Skip to main content

Full text of "Museum - Maandblad voor philologie en geschiedenis 25.1918-27.1920"

See other formats


Google 


Über dieses Buch 


Dies ist ein digitales Exemplar eines Buches, das seit Generationen in den Regalen der Bibliotheken aufbewahrt wurde, bevor es von Google 1m 
Rahmen eines Projekts, mit dem die Bücher dieser Welt online verfügbar gemacht werden sollen, sorgfältig gescannt wurde. 


Das Buch hat das Urheberrecht überdauert und kann nun öffentlich zugänglich gemacht werden. Ein öffentlich zugängliches Buch ist ein Buch, 
das niemals Urheberrechten unterlag oder bei dem die Schutzfrist des Urheberrechts abgelaufen ist. Ob ein Buch öffentlich zugänglich ist, kann 
von Land zu Land unterschiedlich sein. Öffentlich zugängliche Bücher sind unser Tor zur Vergangenheit und stellen ein geschichtliches, kulturelles 
und wissenschaftliches Vermögen dar, das häufig nur schwierig zu entdecken ist. 


Gebrauchsspuren, Anmerkungen und andere Randbemerkungen, die im Originalband enthalten sind, finden sich auch in dieser Datei — eine Erin- 
nerung an die lange Reise, die das Buch vom Verleger zu einer Bibliothek und weiter zu Ihnen hinter sich gebracht hat. 


Nutzungsrichtlinien 


Google ist stolz, mit Bibliotheken in partnerschaftlicher Zusammenarbeit öffentlich zugängliches Material zu digitalisieren und einer breiten Masse 
zugänglich zu machen. Öffentlich zugängliche Bücher gehören der Öffentlichkeit, und wir sind nur ihre Hüter. Nichtsdestotrotz ist diese 
Arbeit kostspielig. Um diese Ressource weiterhin zur Verfügung stellen zu können, haben wir Schritte unternommen, um den Missbrauch durch 
kommerzielle Parteien zu verhindern. Dazu gehören technische Einschränkungen für automatisierte Abfragen. 


Wir bitten Sie um Einhaltung folgender Richtlinien: 


+ Nutzung der Dateien zu nichtkommerziellen Zwecken Wir haben Google Buchsuche für Endanwender konzipiert und möchten, dass Sie diese 
Dateien nur für persönliche, nichtkommerzielle Zwecke verwenden. 


+ Keine automatisierten Abfragen Senden Sie keine automatisierten Abfragen irgendwelcher Art an das Google-System. Wenn Sie Recherchen 
über maschinelle Übersetzung, optische Zeichenerkennung oder andere Bereiche durchführen, in denen der Zugang zu Text in großen Mengen 
nützlich ist, wenden Sie sich bitte an uns. Wir fördern die Nutzung des öffentlich zugänglichen Materials für diese Zwecke und können Ihnen 
unter Umständen helfen. 


+ Beibehaltung von Google-Markenelementen Das "Wasserzeichen" von Google, das Sie in jeder Datei finden, ist wichtig zur Information über 
dieses Projekt und hilft den Anwendern weiteres Material über Google Buchsuche zu finden. Bitte entfernen Sie das Wasserzeichen nicht. 


+ Bewegen Sie sich innerhalb der Legalität Unabhängig von Ihrem Verwendungszweck müssen Sie sich Ihrer Verantwortung bewusst sein, 
sicherzustellen, dass Ihre Nutzung legal ist. Gehen Sie nicht davon aus, dass ein Buch, das nach unserem Dafürhalten für Nutzer in den USA 
öffentlich zugänglich ist, auch für Nutzer in anderen Ländern öffentlich zugänglich ist. Ob ein Buch noch dem Urheberrecht unterliegt, ist 
von Land zu Land verschieden. Wir können keine Beratung leisten, ob eine bestimmte Nutzung eines bestimmten Buches gesetzlich zulässig 
ist. Gehen Sie nicht davon aus, dass das Erscheinen eines Buchs in Google Buchsuche bedeutet, dass es in jeder Form und überall auf der 
Welt verwendet werden kann. Eine Urheberrechtsverletzung kann schwerwiegende Folgen haben. 


Über Google Buchsuche 


Das Ziel von Google besteht darin, die weltweiten Informationen zu organisieren und allgemein nutzbar und zugänglich zu machen. Google 
Buchsuche hilft Lesern dabei, die Bücher dieser Welt zu entdecken, und unterstützt Autoren und Verleger dabei, neue Zielgruppen zu erreichen. 


Den gesamten Buchtext können Sie im Internet unter|http: //books.google.comldurchsuchen. 


Google 


Over dit boek 


Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 


Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 


Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 


Richtlijnen voor gebruik 


Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 


Verder vragen we u het volgende: 


+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 


+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 


+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 


+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 


Informatie over Zoeken naar boeken met Google 


Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 


op het web vialhttp: //books.google.co 


* 
POPL 4 


4 
Ak "rer 


by 


SAS 5, ng 


INNE ltr 


Mharis UE ee 
i 
~ 4 


DN 
8” As 
nr 


mf 4 


ee A 


“kr « 


is "= 


ws: 


een 


i 


P 


' BR: 


ee ee a 


2, 
\0o9N 
„Maro | 
uo \ 25-29 
! 
| 
| 
| 

\ 


MUSEUM. 
Maandblad voor Philologie en Geschiedenis 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING en A. KLUYVER. 


VIJFENTWINTIGSTE JAARGANG. 


118. 


LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M». 
Leipzie, O. HARRASSOWITZ. — Parijs, H. LE SOUDIER. — Lonpen, WILLIAMS & NORGATE. 


— OOo > 


U +i 


REGISTER. 


I. Lijst der medewerkers aan den 25sten Jaargang. 


Prof. Dr. J3. W. Beck te Amsterdam. 
Dr. A. Beets te Leiden. 
_ Dr. J. Berlage te Deventer. 
Dr. J. W. Bierma te Amsterdam. 
Dr. A. W. Bijvanck te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. L. H. H. Bleeker te Groningen. 
Prof. Dr. P. J. Blok te Leiden. 
Dr. M. Boas te Amsterdam. 
Prof. Dr. R. C. Boer te Amsterdam. 


Prof. Dr. U. Ph. Boissevain te Amsterdam. 


Dr. C. Brakman Jz. te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. H. Brugmans te Amsterdam. 
Dr. L. A. J. Burgersdijk te Middelburg. 
Dr. D. Cohen te 's-Gravenhage. 

Dr. B. Faddegon te Doorn, 

Dr. P. Fijn van Draat te Utrecht. 

Dr. J. M. Fraenkel te Utrecht. 

Prof. Dr. J. J. A. A. Frantzen te Utrecht. 
Prof. Mr. R. Fruin te ‘s-Gravenhage. 
K. R. Gallas te Amsterdam. 

Dr. A. H. Garrer te Haarlem. 

Prof. Dr. H. van Gelder te Leiden. 
Prof. Dr. I, Goldziher te Boedapest. 
J. H. Groenewegen te Amsterdam. 

J. H. A. Günther te Amsterdam. 

Dr. J. H. Gunning Wz. te Hilversum. 
Prof. Dr. J. J. Hartman te Leiden. 

Dr. K. Heeringa te Middelburg. 

Dr. J. Heinsius te Leiden. 

Prof. Dr. D. C. Hesseling te Leiden. 
J. P. Heyligers te ’s-Gravenhage. 
Mej. Dr. S. Hofker te Leiden. 

Dr. G. van Hoorn te Utrecht. 

Prof. Dr. M. Th. Houtsma te Utrecht. 
Dr. H. F. M. Huijbers te Vught. 

Dr. K. H. E. de Jong te 's-Gravenhage. 
J. de Josselin de Jong te Leiden. 

Dr. H. H. Juynboll te Leiden. 

Prof. Mr. J. van Kan te Leiden. 

Prof. Dr. J. H. Kern te Groningen. 

E. S. de Klerck te 's-Gravenhage. 
Prof. Dr. A. Kluyver te Groningen. 
Prof. Dr. L. Knappert te Leiden. 


| 


Chr. Kok te Leiden. 

Dr. P. de Koning te Zutfen. 

Dr. B. B. Koster te ’s-Gravenhage. 
Mej. Dr. S. A. Krijn te Amsterdam. 
Dr. J. E. Kroon te Leiden. l 
Dr. E. T. Kuiper te Amsterdam. 
Prof. Dr. K. Kuiper te Amsterdam. 
Dr. W. E. J. Kuiper te Hilversum. 


Prof. Dr. J. van Leeuwen Jr. te Amden (Zwitserland). 


Dr. R. Leyds te Groningen. 

Dr. K. Lijndrajer te Arnhem. 

Dr. K. O. Meinsma te Zutfen. 

Dr. R. Miedema te Schoonhoven. 

Dr. W. Mulder S. J. te Nijmegen. 

Dr. F. Muller Jzn. te Wassenaar. 

Prof. Dr. J. W. Muller te Leiden. 

B. M. Noach te Leiden. 

Prof. Dr. H. Oort te Leiden. 

Dr. G. Piepers S. J. te Nijmegen. 

Dr. J. Prinsen J.Lzn. te Nijmegen. 
Prof. Dr. K. H. Roessingh te Leiden. 
Prof. Dr. Ph. S. van Ronkel te Leiden. 
Prof. Dr. A. G. Roos te Groningen. 
Prof. Dr. J. J. Salverda de Grave te Groningen. 
Prof. J. H. Scholte te Amsterdam. 
Mej. Dr. C. Serrurier te Leiden. 

Dr. E. Slijper te Utrecht. 

D. B. Stam te Bussum. 

Dr. Th. C. van Stockum te Hilversum. 
Prof. Dr. G. J. Thierry te Leiden. 

Dr. D. C. Tinbergen te 's-Gravenhage. 
Prof. Dr. C. C. Uhlenbeck te Leiden. 
B. J. F. Varenhorst te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. J. Ph. Vogel te Leiden. 

Dr. J. de Vries te ’s-Gravenhage. 

Prof. Dr. S. G. de Vries te Leiden. 
Prof. Dr. J. Vürtheim te Leiden. 

Prof. Dr. J. van Wageningen te Groningen. 
Prof. Dr. A. J. Wensinck te Leiden. 
Dr. W. Werff te Rotterdam. 

P. Werkman te Leiden. 

Prof. Dr. N. van Wijk te Leiden. 

Dr. C. Wilde S.J. te Mariendaal bij Grave. 


Dag a MI 


vu | REGISTER. VIL 


II. Alphabetische lijst der recensies. 


Acket, Stijlstudie en stijloefening (Tinbergen) 187. | Drerup, Die Griechen von heute (Hesseling) 139. 

Adler, Catalogue supplémentaire des manuscrits grecs de Van Duyl-Bitter-Hovingh, Grammaire française? (Sal- 
la Bibliothèque Royale de Copenhague (S. G. de Vries) 124. verda de Grave) 203. 

Albrecht, Der Sprachgebrauch des Dialektdichters Charles 


E. Benham zu Colchester in Essex (Kern) 200. Eichrodt, Die Quellen der Genesis von neuem untersucht 
Alkema, Ons Insulinde (de Klerck) 210. | (Bleeker) 30. | | 
Andrelinus, zie Mustard. | Endepols, zie Verdeyen en Van Ginneken. 
ien a EENEER Falke, Die romantischen Elemente in Prosper Mérimées 


Roman und Novellen (Gallas) 226. N i 
Flemming, Die Begründung der modernen Asthetik und 
Kunstwissenschaft durch Leon Battista Alberti (Groene- 


Aristophanes, zie Deknatel. 
Arnolletus, zie Mustard. 


Baldaeus, zie De Jong. | wegen) 260. IR nl 

Ballou, The manuscript tradition of the Historia Augusta | Formige, Le prétendu cirque romain d Orange (A. W. Bij 
(U. Ph. Boissevain) 245. vanck) 184. 

a a LE 5 Geers, The adverbial and prepositional prefixes in Black- 


foot (Uhlenbeck) 159. 


Bérard, Un mensonge de la science allemande (Vürtheim) 97. Van Ginneken, Als ons moedertaalonderwijs nog ooit 


Van den Berg, Eene middelnederlandsche vertaling van gezond wil worden (Tinbergen) 264. 


het Antidstorium Nicolai (Kroon) 137. 
Beversen, Oefeningen bij het onderwijs in het Latijn, I? ; Dez., Leergang der Nederlandsche Taal. I: De Roman van 


(Garrer) 186 een kleuter, door Van Ginneken. Ill: De regenboog: 
Bitter, zie Van Duyl kleuren van Nederlands Taal, door Van Ginneken en 
tti TN . Endepols (Tinbergeu) 264. 
Bl y y p a» . -. . 
ns Te ses fan wle Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de 
Boas, zie Cobet middeleeuwen (Fruin) 207. 
i i i Griss, zie De Raaf. 
en ze... Thoukudides’ Navorschingen, | Cürtert, Indogermanische Ablautprobleme (Uhlenbeck) 19. 
Bk. III (Leyds) 73. BEN: | Günther, English Synonyms’ (Fijn ve Draat) 15. ; 
Bolkestein, Poelhekke en Prinsen, Nederlandsch Dez., A Manual of English Pronunciation and Grammar 
leesboek (Varenhorst) 234. (Fijn v. Draat) 15. 


Borlé, Etude d'un certain nombre de synonymes et de 


: . H i , Fornskânsk Ljudutveckling (Boer) 63. 
termes et expressions qu’il ne faut pas confondre (Werk. Ben s R en 8 ( 
man) 159. ' . 


Brak Arnobi Boas) 17 Heidlauf, Lucidarius (Frantzen) 200. 
anne none en Heidrich, Beiträge zur Geschichte und Methode der Kunst- 
a Hameetman, Engelsch Leesboek, II B (Gün. geschichte (Groenewegen) 232. 

ther) 22. 


. . Heinze, zie Kiessling. 
De Budé, zie Dindorf. Holthausen, Etymologisches Wörterbuch der englischen 
ijn v. Dr 4. 
Cagnat et Chapot, Manuel d'archéologie romaine, 1 (By- nase a 
vanck) 41. Hovingh, zie Van Duyl. 
Caland, Een onbekend Indisch tooneelstuk (Gopalakelican- 
drikä) (Vogel) 222. Jagmanderlal Jaini, Outlines of Jainism, ed. by Tho- 
Chapot, zie Cagnat. mas (Faddegon) 18. 
Chew, The Dramas of Lord Byron (Koster) 84. Jansonius, Engelsche Handelsbrieven voor beginners, l, 
Cicero, zie Klotz, Scholl en Simbeck. 3de dr. (Günther) 68. l 
Clédat, Manuel de phonétique et de morphologie (Sal- | De Jong, Baldaeus, Afgoderye der Oost-Indische Heyde- 
verda de Grave) 65. nen (v. Ronkel) 106. 
Cobet-Boas, Xenophontis Hellenica (Fraenkel) 268. De Jongh, Schets van de Geschiedenis der Wetgeving op 


Collignon, L'emplacement du Cécropion à l’Acropole het Lager Onderwijs in Nederland (Gunning) 20. 
d'Athènes (A. W. Bijvanck) 113. 


‘Columella, zie Lundström. Kaakebeen, zie Ligthart. 

Contenau, Umma sous la dynastie d’Ur (Thierry) 229. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderland- 
Corbeau, Cours de grammaire et d'exercices? (Salverda de sche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe 
i Grave) 9i. en XVIle eeuw (Brugmans) 253. 

Cratippus, zie Lipsius. Kiessling- Heinze, Q. Horatius Flaccus, 1% (Beck) 197. 


Kleijn, Twee Veroveraars (Wilde) 164. 
Van Dale’s Handwoordenboek der Nederlandsche Taal? | Klotz, M. Tulli Ciceronis scripta (Teubner-ed.) n°. 21—27 


(Beets) 248. (Brakman) 1. 
Deknatel, Aristophanes, De Vogels (Koster) 99. König, Das Deuteronomium eingeleitet, übersetzt und 
Diehl, Inscriptiones latinae (Bierma) 156. erklärt (Oort) 129. 


Diels, Antike Technik (v. Hoorn) 160. Kohl, De scholasticarum declamationum argumentis ex 
Dindorf-De Budé, Dionis Chrysostomi Orationes, 1 (K. historia petitis (W. E. J. Kuiper) 124. 

Kuiper) 122. Kramers, zie Prick van Wely. 
Dio Chrysostomus, zie Dindorf. Kuijer, Het vocalisme van Valdemars Seellandske Lov (J. 
Dittenberger, Sylloge Inscriptionum Graecarum’, II {v. de Vries) 250. 


Gelder) 244. Kuiper, De Ontwikkelingsgang der Grieksche Letterkunde 
Draeger-Heraeus, Die Annalen des Tacitus, I, 18. 234. (Piepers) 49. 


ix | REGISTER. x 


ee eee a ee IUM 


Kuiper, Helleensche Cultuur (Berlage) 148. | De Raaf en Griss, Een nieuwe Bundel, V (Varenhorst) 235. 


Kul'bakin, Serbskij jazyk? (v. Wijk) 40. | 


Van Leeuwen, Het leven van Pieter de Groot (Lijndrajer) 66. 
Lehmann, zie Mittelalterliche Bibliothekskata- 
loge. 
Leringe van Orinen, zie Munk. 
Ligthart-Kaakebeen, Reinaert de Vos? (Muller) 59. | 
Lipsius, Cratippi Hellenicorum fragmenta Oxyrhynchia | 
(Roos) 50. | 
Löfstedt, Arnobiana (Brakman) 219. | 
Logeman, A Commentary, critical and explanatory on the | 
Norwegian text of Henrik Ibsen's Peer Gynt (Krijn) 132. | 
Lucidarius, zie Heidlauf. | 
| 
| 
| 
| 


Lundström, L. Iuni Moderati Columellae opera, II (S. G. ; 
de Vries) 171. 


Marcus Aurelius, zie Schenkl. 
Matthaei, Mittelhochdeutsche Minnereden, I (Frantzen) 12. 
Maurenbrecher, Parerga zur lateinischen Sprachgeschich- 
te und zum Thesaurus (F. Muller Jzn.) 101. 
Meijer Drees, Stroomingen en Hoofdpersonen in de Neder- | 
landsche Literatuur (Hotker) 237. 
Meillet, Caractères généraux des langues germaniques | 
(Heinsius) 58. | 
Mémoires de la Société néo-philologique de Hel. | 
singfors, VI (Salverda de Grave) 32. 
Mittelalterliche Bibliothekskataloge Deutschlands | 
und der Schweiz. l:- Die Bistümer Konstanz u. Chur: | 
bearb, v. Lehmann (Meinsma) 257. | 
| 
| 
| 
| 


t 


Muller, Van den Vos Reynaerde (Kluyver) 8. 

Dez., Critische commentaar (op de hierboven genoemde 
uitgave) (Kluyver) 8. _ 

Munk, Een Vlaamsche Leringe van Orinen uit de veertiende 
eeuw (Kroon) 249. 

Mustard, The eclogues of Faustus Andrelinus and loannes 
Arnolletus (Hartman) 246. 


| 
| 
Naber, Meetkunde en Mystiek (Stam) 15. | 
| 


Obbink, Het Bijbelsch Paradijsverhaal en de Babylonische 
Bronnen (Thierry) 176. 

Opstelten, Bloemlezing uit „Benjamins Vertellingen” door + 
W. L. Penning Jr. (Noach) 236. | 


Palmér, Studier över de starktoniga Vokalerna i 1500- | 
talets Svenska (Boer) 63. 

Palmgren, Studier och Utkast till Fransk Ljud- och | 
Üttalslära (Salverda de Grave) 134. 

Päta, Zlomek evangelistáře XIII. stoleti sofijské národni 
knihovny (v. Wijk) 134. . 

De Pater, De Raad van State nevens Matthias (1578—1581) 
(Huijbers) 110. 

St. Patricius’ Vagevuur, zie Verdeyen. 

Payne, The Child in Human Progress (Miedema) 114. 

Penning, zie Opstelten. 

Pernot, Grammaire de Gree moderne’ (Hesseling) 75. 

Poelhekke, Taulbloei, 11? (Hofker) 237. 

Dez., zie Bolkestein. 

Poort, Literatuur (Prinsen) 19. 

Poutsma, A Grammar of Late Modern English, II, 1, B 
(Günther) 62. 

Preisigke, Antikes Leben nach den ägyptischen Papyri 
(Cohen) 255. - 

Prickard, Selected essays of Plutarch, Il (Hartman) 217. 

Prick van Wely en Van der Voort, Kramers’ Nieuw | 
Engelsch Woordenboek, 1° (Kok) 92. | 

Prinsen, Letterkundig leesboek? (Varenhorst) 234. 

Dez., Leesboek bij bet Onderwijs in de Nederlandsche Let- ' 
terkunde (Noach) 236. 

Dez., zie Bolkestein. 


Ramondt, Karel ende Elegast oorspronkelijk ? (E. T. Kui- 
per) 180. 

Reynaert, zie Muller. 

Rijpma, Jonge Kracht, III (Varenhorst) 235. 


| 
Scharp, Overzicht van het Romeinsche Muntwezen vóor 


de invoering van den denarius in het jaar 269 vóor Chr. 
(U. Ph, Boissevain) 183. 

Schenkl, Marci Antonini Imperatoris in semet ipsum Libri 
XII (K. Kuiper) 241. 

Schmidt, Psalmen deutsch im Rhytmus der Urschrift 
(Oort) 198. 

Scholl, M. Tulli Ciceronis scripta (Teubner-ed.) n°. 25, 28, 
29 (Brakman) 1. 

Scholz, Die Religionsphilosophie des Herbert von Cher- 
bury (Roessingh) 163. 

Schrijnen, Nederlandsche volkskunde, 11 (Knappert) 86. 


' Dez., Handleiding bij de studie der vergelijkende Indo- 


germaansche taalwetenschap, afl. 1—2 (Uhlenbeck) 121. 
Schuchardt, Sprachverwandtschaft (Kluyver) 145. _ 
Schulz, Das Wesen des römischen Kaisertums der ersten 

zwei Jahrhunderte (v. Gelder) 252. 

Schwartz, Erechtheus et Theseus apud Euripidem et At- 

thidographos (De Koning) 169. 


‚Seneca, zie Wagenvoort. 
ı Sıimbeck, M. Tulli Ciceronis Cato Maior de Senectute 


liber (Bierma) 27. 
Simmel, Rembrandt (Groenewegen) 88. 
Spinoza Catella Jessurun, Kiliaen van Rensselaer van 
1623 tot 1636 (Heeringa) 136. l 
Van Stockum, Spinoza—Jacobi—Lessing (Scholte) 34. 


Tacitus, zie Wolff. 

Taubenschlag, Das Strafrecht im Rechte der Papyri (v. 
Kan) 230. 

Terpstra, Nijmegen in de Middeleeuwen (Mulder) 85. 

Thomas, zie Jagmanderlal Jaini. 

Thucydides, zie Boissevain. 

Tiemeyer, Klankleer der Gedichten van Willem van 
Hildegaersberch (Tinbergen) 32. 

Tondalus’ Visioen, zie Verdeyen. 


Val khoff, De Franse geest in Frankrijks Letterkunde (Ser- 
rurier) 109. 


‚Verdeyen en Endepols, Tondalus’ Visioen en St. Patri. 


eins’ Vagevuur (v. Wijk) 79. 
Van der Voort, zie Prick van Wely. 

De Vrijer, Henricus Regius, een „cartesiaansch” hoog- 
leeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool (Knappert) 185. 
Vroom, De Commodiani Metro et Syntaxi Annotationes 

(Slijper) 126. 


Wackernagel, Sprachliche Untersuchungen zu Homer (v. 
Leeuwen) 25. 

Van Wageningen, M. Manilii Astronomica. In het 
Nederlandsch vertaald (Burgersdijk) 52. 

Wagenvoort, Seneca, Brieven aan Lucilius (v. Wagenin- 
gen) 153. 

Weigand, Bulgarische Grammatık? (v. Wijk) 204. 

Dez., Übungsbuch zur bulgarischen Schreibschrift (v. Wijk) 
254. 

Weil, Grammatik der Osmanisch-türkischen Sprache (Houts- 
ma) 247. 

Weinreich, Triskaidekadische Studien (K. H. E. de Jong) 17. 

Wensinck, Some Semitie Rites of Mourning and Religion 
(Goldziher) 43. 

Von Wilamowitz-Moellendorff, Die dramatische 
Technik des Sophokles (K. Kuiper) 195. 

Wiraäataparwa, zie Wulff. 


Wirth, Synonyme, Homonyme, Redensarten etc. (Heyli- 


gers) 60. 


XI REGISTER. Xil 
Wolff, Tacitus’ Germania’ (Werff) 140: o o Xenopho n, zie Cobet. u 
Würthle, Die Monodie des Michael Psellos auf den Ein- 

sturz der Hagia Sophia (Hesseling) 151. Van Zonneveld, Studie en herhaling van Engelsche 


Wulff, Den oldjavanske Wirätaparwa og dens Sanskrit- Spraakkunst, Taaleigen en Synoniemen (Günther) 211. 
original (H. H. Juynboll) 77. 


III. Register voor de rubriek „Berichten en Mededeelingen”. 


Arabische Traditieverzamelingen 238. | Muller, Regesten van het Archief der Bisschoppen van 
| Utrecht (722—1528), I. 69. 
Beatrijs, zie Kaakebeen. 
Blok, Geschichte des Niederländischen Volkes, VI. 165. Oorlogsliteratuur 22. 93. 141. 166. 213. 270. 
Dez., Geschiedenis eener Hollandsche Stad, IV. 165. 
Philologische Kring te Amsterdam 189. 
Certamen Poeticum Hoeufftianum 214. 272. 
Rauchenstein-Fuhr, Ausgewählte Reden des Lysias 69. 
Fuhr, zie Rauchenstein. Religionsgeschichtliche Bibliographie 141. 
Schuylenburg, Utrechtsche catalogi 166. 
Seeberg, Die Grundwahrheiten der christlichen Religion" 


Grotius-vereeniging 141. 


Hardenbroek, zie Krämer. 913. 
Historisch Genootschap, Verslag over de verga- | Stichting-De Goeje 69. 
dering van 29 Mei 1917. 69. Studniczka, Das Bildnis Menanders 238. 


Svensk humanistisk Tidskrift 69. 
Kaakebeen-Ligthart, Beatrijs 92. 
Kern (Hulde aan de nagedachtenis van H.—) 165. ‚Utrechtsche catalogi, zie Schuylenburg. 
Krämer, Hardenbroek’s Geschriften 165. Ä 
Verbeek, Flämisch für alle Deutschen 98. 
Laurand, Manuel des Etudes grecques et latines 69. 
Ligthart, zie Kaakebeen. 
Lindner, Weltgeschichte, IX. 118. 
Lysias, zie Rauchenstein. 


Von Wilamowitz-Moellendorf, Theodor Mommsen 238. 
Worp (Aanteekeningen van Dr. J. A.—) 93. 


nu A net 


IV. Tijdschriften waarvan de inhoud is medegedeeld. 


Anglia 70. 142. 166. 271. Beiblatt 70. 142. 166. 213. 271. Hermes 70. 
Archief voor het Aartsbisdom Utrecht 70. 214. 271. Jahrbücher, Neue, für das klassische Altertum, Geschichte 
Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Lite- und deutsche Literatur und für Pädagogik 93. 213. 
. ratur 141. 271. Journal of Hellenic Studies 190. 
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genoot- | Museum, Rheinisches, 69. 
schap 214. | Neophilologus 46. 118.190. 271. 
Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- Review, English Historical. 21%. 271. 
landsch-Indi& 70. Revue historique 70. 142. 271. 
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheid Studiën 46. 70. 94. 142. 166. 190. 214. 271. 


kunde 214. Taalgids, Nieuwe, 46. 94. 141. 166. 213. 270. 
Bulletin de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres | Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde 70. 


46. 69. 93. 166. 238. 142. 214. 271. 
Bulletin de la Commission d’Histoire des Eglises Wallonnes | Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 94. 


142. 166. 270. 
Bulletin de Correspondance Hellenique 189. Zeitschrift, Historische, 94. 142. 271. 
Forschungen, Indogermanische, 118. 


V. Firma’s wier uitgaven zijn aangekondigd. 


(Door een sterretje wordt een korte vermelding onder „Schoolboeken of „Berichten en Medederlingen” aangeduid). 


Ten Brink, Arnhem 164. 
Brusse, Rotterdam 235. 
Clarendon Press, Oxford 217. 
Deichert, Leipzig 129. *213. 


Barth, Leipzig 204. 251. 

Beck, München 257. 

Berg, Vänersborg 134. 
Boissevain en Co., Haarlem 73. 
Bloud et Gay, Paris *22. *93. *141. *166. "213. *270. Dekker en Van der Vegt, Utrecht 126. 


Bohn, Haarlem 187. Dixon, Deventer 210. 
Brill, Leiden 52. 137. 172. 268. ' Van Doesburgh, Leiden 169. 


XII 


Eranos’ Förlag, Göteborg 171. 
Futura, Leiden *213. 

Garnier freres, Paris 75. 

Geuthner, Paris 229. 

Gleerup, Lund 63. 219. 

Van Goor Zonen, Gouda 68. 92. *213. 
Hachette et Cie, Paris 58. 65. 97. 
Harrassowitz, Leipzig 63. 171. 219. 
Hirzel, Leizig 244. 

Van der Hoek, Leiden 159. 

Host & Son, Kobenhavn 124. 


John Hopkins Press, Baltimore 84. 246. 


Jullien, Genève 157. 
Klincksieck, Paris 113. 184. 
Kruyt, Amsterdam 32. 85. 
Leydenróth, Utrecht *166. 
Van Looy, Amsterdam 236. 


Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amster- 


dam 148. 199. 
Malmberg, Nijmegen 264. 
Marcus & Weber, Bonn 50. 156. 
Mayer und Müller, Berlin 200. 
Müller, Amsterdam 43. *69. *165. 222. 
Niemeyer, Halle 226. 
Van Nitterik, Leiden 159. 


Nijhoff, ’s-Gravenhage 79. 106. 110. 132. 136. *165. 185. 253. 
Noordhoff, Groningen 34. 62. *140. "141. 186. 188. 211. “212. 


"213. 237. *270. 


REGISTER. XIV 


i Öosihsck: Utrecht 8. 66. *69. 176. 180. 


Payot et Cie, Paris °141. 

Perthes, Leipzig "165. 

Picard, Paris 41. *69. 

Reimer, Berlin 145. 247. 

Ruys, Utrecht 153. 

Schöningh, Paderborn 124. 151. 252. 

Siffer, Gent 79. 

Sijthoff, Leiden 109. 121. 248. 249. 

Swets en Zeitlinger, Amsterdam 99. 

Tauchnitz, Leizig 224. 

Teubner, Leipzig 1. 27. 101. 122. 140. *141. 160. 230. 234, 
“238. 241. 245. 255. 260. 

Theosophische Uitgevers-maalschappij, Amsterdam 15. 

Thieme & Cie, Zutphen 86. 91. 

Tjeenk Willink, Haarlem 49. 250. 

Tjeenk Willink, Zwolle 234. 

Töpelmann, Giessen 17. 30. 163. 

Trübner, Strassburg 19. 

University Press, Cambridge 19. 

Vandenhoek & Ruprecht, Göttingen 25. 84. 130. 198. 

Veen, Amsterdam "213. 235. 

Volksvereinsverlag, Gladbach 93. 139. 

Weidmann, Berlin 12. *69. 195. 197. 200. *238. 

Wiene, København 77. 

Wolff, Leipzig 88. 

Wolters, Groningen 15. 20. 22. 59. 60. *92. 203. 207. *212 
*213. 234. 236. 237. *270. 


MUSEUM 
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zn A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


25ste Jaargang. 


Vitgaaf van A. W. SIJTHOFFS UITG.-M"., te Leiden. 
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


No. 1. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50. 


October 1917. 


Klotz en Schoell, M. Tulli Ciceronis 
scripta (Teubner-ed.) n°. 21—29, ed. minor 
van nd. 27 (= n", 5) (Brakman). 

Muller, Van den Vos Reynaerde (Kluyver). 
Dez., Critische commentaar op V. d. V. R. 
(Kluyver). 
Matthaei, 
(Frantzen). 
Günther, English Synonyms (Fijn v. Draat) 


H. E. de Jong). 


Mittelhochd. Minnereden, I (Faddegon). 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris” 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


M. Tulli Ciceronis scripta quae manserunt omnia. 

No. 21. Orationes Cum senatui gratias egit, Cum populo gratias 
egit, De domo sua, De haruspicum responso recognovit A. Klotz. 
(Pr. M. 1.40 geb. M. 1.65). 

No. 22. Oratio pro P. Sestio recognovit A. Klotz. (Pr. M. 0.70 geb. 
M. 0.95). 

No. 23. Orationes in P. Vatinium, pro M. Caelio recognovit A. 
Klotz. (Pr. M. 0.70. geb. M. 0.95). 

No. 24. Orationes De provinciis consularibus, pro L. Cornclio 
Balbo, in L. Calpurnium Pironem recognovit A. Klotz (Pr. M. 
1.40 geb. M. 1.65). 

No. 25. Orationes pro Cn. Plancio, pro Rabirio Postumo recognovit 
A. Klotz; Oratio pro Scauro recognovit F. Schoell. (Pr. M. 
1.20 geb. M. 1.45). 

No. 26. Oratio pro T. Annio Milone recognovit A. Klotz. (Pr. M. 
0.60 geb. M. 0.35). 

No. 27. Orationes pro M. Marcello, pro Q. Ligario, pro rege Deio- 
taro recognovit A. Klotz (Pr. M. 0.50 geb. M. 0.75). 

No. 27 Editio Minor. (5). (Pr. M. 0.30). 

No. 28. Orationes in M. Antonium Philippicae XIV recognovit 
F. Schoell. (Pr. M. 2 geb. M. 2. 25). 

No. 29 Orationum deperditarum fragmenta recognovit F., Schoell. 
(Pr. M. 1.50 geb. M. 1.65%. Leipzig, Teubner. 1914—17. 


Vier jaar geleden schreef Kroll in zijn kommentaar 
op Cicero’s Orator (pag. 20 noot 1): es erscheint Ehren- 
pflicht des Teubnerschen Verlages den ganzen von Fried- 
rich bearbeiteten ersten Band der Ciceroausgabe bald 
durch eine neue und bessere Recersio zu ersetzen. Dit 
heeft zich de verdienstelijke firma niet tweemaal laten 
zeggen : zij heeft niet alleen de zorg voor een verbeterde 
editie van de rhetorische werken (door Kroll bedoeld), 
maar van alle opera van Rome’s grootsten redenaar, die 
voor ons bewaard gebleven zijn, op zich genomen. 
Reeds zag menig deeltje ’t licht, al lang hebben wij de 
Epist. ad Brutum, waarvan de tekst herzien is door Sjö- 
gren, terwijl Schiche hetzelfde deed voor ’t belangrijk 


Dez., A Manual of English Pronunciation 
and Grammar (Fijn v. Dr«at). 

Naber, Meetkunde en Mystiek (Stam). 

Weinreich, Triskaidekadische Studien (K. 


Jagmanderlal Jaini, Outlines of Jainis m 


ee ee a M [Ái 


geving op het L. O. in Nederl. (J. H. Gun- 
ning Wz.). 

Schoolboeken: 

Broers en Hameetman, Engelsch Lees- 
boek, II B (Günther). 

Berichten en Mededeelingen., 

Recensies. 


Opvoeding en Onderwijs: 
De Jongh, Schets v. d. Geschied d. Wet- 


philosophisch essay de finibus bonorum et malorum. 
Hier valt te spreken over de nummers 21—29 bevattende 
31 redevoeringen en de fragmenten van de verloren 
oraties, welke Klotz en Schoell voor hun rekening namen. 

Men weet, dat Clark en Peterson dank zij hun ontdek- 
king van den Cluniacensis en ander gewichtig mate- 
riaal uit handschriften den tekst van Cicero’g redevoe- 
ringen voor hun uitgave te Oxford (1900—1910) veel 
juister hebben kunnen vaststellen dan C. F. W. Müller 
voor de vorige Teubneriana. Tijdens en niet minder 
na de verschijning van de bedoelde volumina der biblio- 
theca Oxoniensis werd de theorie der clausula metrica 
nauwkeuriger onderzocht, kwamen enkele degelijke 
studiën betreffende de Ciceromaansche taal uit — om 
van de artikelen in den Thesaurus maar te zwijgen — 
en verspreidde de eerste wetenschappelijke uitgave van 
al de Scholia op Cicero door Stangl op menig punt nieuw 
licht. Hiermee is eigenlijk de geschiedenis van °t Cicero- 
vraagstuk in onze eeuw kort geschetst: °t was noodig 
om te doen zien, hoe inderdaad onder gunstige voorwaar- 
den de revisie van ’t werk van C. F. W. Müller door zijn 
opvolgers werd aangevat en hoe de mogelijkheid bestond 
de Oxoniensis, in ’t bijzonder de gedeelten door Peter- 
son bewerkt, in de schaduw te stellen. 

Van den beginne af is de grief geuit tegen de Fngelsche 
editie, dat de apparatus criticus al te beknopt is; de 
Duitsche (bepaald geldt dit van onze nummers 21—29) 
geeft een veel vollediger overzicht van de lezingen der 
handschriften en van de conjecturen ten minste van de 
belangrijkste, waarover in de meeste gevallen een oor- 
deel wordt uitgesproken ; vooral Klotz doet dit met voor- 
liefde, vrij geregeld motiveert hij bondig zijn kritiek, 
die doorgaans afkeurend leidt. Daarnaa.t staan opmer- 
kingen van exegetischen aard en loci similes; vermeld 
zijn de plaatsen hij Valerius Maximus, ' Quintilianus, 
Gellius, de Panegvrici, de kerkvaders, de scholiasten 
op Vergilius, Horatius, Persius, Lucanus en Juvenalis, 
de Grammatici en Rhetores Latini, waar telkens de 


3 | MUSEUM. 4 


bewuste locus Ciceronianus voorkomt, eventueel met 
de afwijkingen, zoodat men zich een beeld van de indi- 
recte overlevering vormen kan. Hebben de Duitschers 
de fout van het te weinig der Engelschen vermeden, zoo 
veroorloofde de ruimte toch niet alle conjecturen, die 
voorgesteld zijn, op te sommen, maar overigens zal de 
ondervinding leeren, dat hun streng methodisch in elkaar 
gezette apparatus rijkdom aan verscheidenheid paart. 
Een arder voordeel van de nieuwe uitgave van Cicero 
is, dat de testimonia alle zijn afgedrukt evenals de argu- 
menta, welke te vinden zijn bij Asconius, den Scholiasta 
Bobiensis en den Gronovianus. Clark keurde slechts 
’t argumentum van de Miloniana door Asconius opgesteld 
die eer waardig. . 

De Teubneriana is conservatiever dan de Oxonien- 
sis, Schoell inzonderheid is zeer voorzichtig in ’t opne- 
men van gissingen. Clark, wien niema d groote scherp- 
zinnigheid zal ontzeggen en die in dit opzicht beslist niet 
voor zijn Duitsche mededingers onderdoet, heeft de 
verleiding hier en dar geen weerstand kunnen bieden 
om wat nog aan twijfel onderhevig was, in den tekst te 
zetten. Zijn conjecturen echter zijn veel mooier dan die 
van Klotz, van wien men in de 16 stukken hierboven 
genoemd geen enkel voorstel tot tekstverbetering aan- 
treft, dat „schlagend’ is. Door groote divinatorische 
gave munt deze criticus zeker niet uit, geregistreerd is 
echter alles met nauwgezetheid, wat den gebruiker 
ten goede komen kan: artikelen in Glotta, Hermes en 
Philologus, monographieên, de bespreking van een con- 
trovers punt in de uitvoerige grammatica's van Kühner- 
Stegmann, Schmalz enz. Werkelijk vertegenwoordigt 
aan den eenen kant de pas gepubliceerde tekst tamelijk 


wel den stand onzer wetenschap en aan den anderen 


kant is door de gegevens in den apparatus de basis gelegd 
voor verdere vruchtbare studie : aan de twee voornaam- 
ste eischen, welke men aan een dergelijk werk stellen 
moet, is voldaan. 

Op deze algemeene karakteristiek dient te volgen een 
onderzoek, dat meer afdaalt in bijzonderheden en dus 
een revue houdt over de afzonderlijke redevoeringen. 

Wij wenden ons allereerst tot fasciculus 21. Ik moet 
hier tot mijn spijt wijzen op ’t groote aantal drukfouten 
in den tekst van de domo sua bijv. 8 17 fruga (lees fuga), 
$59 parvos (lees parvus), 866 dalurus (lees daturum), 
ibid. quid (lees qui), § 87 redi (lees redii) § 89 adferunt 
(lees adferant), §113 maiore (lees maiora), §115 illa 
(lees illam) §138 caerimoniane (lees caerimoniae) § 145 
caermoniis (lees caerimoniis). De apparatus verraadt 
’t zelfde gebrek aan accuratesse o. a. pag. 61 pro illa 
membro, pag. 73 erprobo (lees exprobro) enz. Het top- 
punt is bereikt pag. 100, waar de hoogleeraar in de Latijn- 
sche taal schrijft : genetivus vel eo nomine praeferendus, 
quod sic adiectivum substantivo suo antecedit maiore 
cum affectu. Ik hoop, dat éen van zijn studenten den 
professor geleerd heeft, dat antecedere hier den accusa- 
tivus behoort te regeeren. Elders heb ik een viertal 
correcties voorgesteld (zie mijn Miscella tertia pag. 31 
en 32), hier kan ik niet verder uitweiden over zulk slor- 
dig werk : ik moet de firma Teubner aanraden ten spoe- 
digste een verbeterden druk van de domo te geven, want 
’t komt mij voor, dat deze oratie van de heele serie ’t 
slechtst is behandeld : al ’t overige werk, ook dat van 
Klotz zelf, staat oneindig veel hooger. Alvorens van 


fascic. 21 af te stappen, wil ik nog even aanstippen, dat 
in de nu volgende redevoering de harusp. resp. !) op 
pag. 135 bij 823 Arnobius geciteerd wordt n. 1. IV 31 
(pag. 166, 25 Reiff.), waar men successievelijk deze per- 
fecta leest constitit.... conticuit... omiserit... pot- 
uit, alle afhangende van si. Nu vraagt prof. Klotz, die 
blijkbaar niet weet, dat de varietas modorum een ken- 
merk is van de latere Latiniteit (zie mijne Arnobiana 
pag. 48—51), of hier soms niet gelezen moet worden 
omisit. Ik acht ’t onwaardig en onwetenschappelijk, 
dat iemand, die Arnobius niet kent, over dezen auteur 
schrijft, jazelfs ter loops een conjectuur voorstelt. 

Fasciculus 22 brengt slechts de oratie pro Sestio. Hier 
heeft Klotz tekst en apparatus wel niet vlekkeloos, maar 
toch veel zuiverder gecorrigeerd. Terecht verdedigt hij 
de overgeleverde lezing § 32 erat igitur in luctu senatus ; 
squalebat civitas door te vergelijken squalorem Italiae 
(in Pis. 32) en squalent municipia (pro Mil. 20). Paul 
wilde n. 1. de woorden senatus en civitas van plaats doen 
verwisselen. Waar de traditie in bescherming genomen 
moet worden, vindt zij in dezen criticus een goed pleit- 
bezorger ; of echter $92 (horum utro uti nolimus, alte- 
rost utendum) de vorm nolimus mag gehandhaafd blijven 
en dan nog wel als indicativus opgevat moet worden, 
lijkt mij zeer problematisch. Een paar mal lees ik in 
den apparatus (pag. 178) supraseriplum (zie ook pro 
Deiot. pag. 105 suprascripto), wat geen Latijn is. 

No. 23. Ik verbaas mij, dat Klotz niet voorgesteld 
heeft in Vatin. 8 17 volo uti mihi respondeas num quis ex 
toto collegio <inauspicato> legem sit ausus ferre prae- 
ter unum te. De door mij ingeschoven term schijnt over 
geslagen te zijn. Een storende drukfout staat pag. 263 
in den apparatus n. l. delectum (lees deletum) iri. 

Van meer beteekenis is de andere redevoering van 
dezen fasciculus t. w. pro Caelio, ook al omdat Oxy- 
rhynchus ons een papyrus geschonken heeft (Grenfell- 
Hunt X No. 1251), die stukken bevat van § 26—55. 
Al wat van gewicht is in die papyrus, heeft Klotz in den 
apparatus aangehaald. Niet zelden biedt die nieuwe 
getuige der overlevering de woorden in andere voleorde 
($33 forte ista ; §39 suae vitae); verkeerde lezingen ont- 
breken niet ($33 mallet; §37 nequaquam velis); ook 
hier mist men ’t woord abavum ($ 34); toch schaart hij 
zich vaak aan de zijde der optimi codices bijv. libet 
(843) en elaborata (854). Aardig merkt Klotz op, dat 
837 vix ferendi (na ferrei... patres) behouden moet 
blijven propter adnominationem. Dit geschiedt ook bij 
v. Wageningen. De sterkste afwijking van den tekat door 
v. Wageningen geadopteerd zien wij § 61 [constitutum] 
pactum esse cum servis, ut venirent ad balneas Senias, 
waar de Nederlandsche uitgave constitutum fachon esse 
enz. opnam. 

No. 24. Van de rede de provinciis consularibus zij 
eerst opgemerkt, dat Klotz een conjectuur van Kappeyne 
van de Coppello in den tekst zette ($5) en twee van 
Pluygers ($10 en 22), voorts dat hij Zielinski volgde 
door te schrijven ($34) Galliam sempiternis vinclis 
adstringere natuurlijk ter wille van de goede chausula. 
In de handschriften staat trouwens nu en dan vinclum. 
Diezelfde paragraaf — om meer dan één reden gewich- 


1) Op °t titelblad staat de haruspicum responso, in het boek zelf 
van par. 121 af de haruspicum responsis. 


5 MUSEUM. 6 
tig — eindigt met de woorden ! ad renovandum bellum | $ 95 eiectus est patria, ofschoon E en de jongere codices, 


revirdesecent. Klotz heeft niet geaarzeld dezen merkwaar- 
„digen vorm uit P! te aanvaarden : zoo heeft hij althans 
de beste clausula gekregen. Eindelijk accepteerde deze 
uitgever de schrijfwijze van den Parisinus ($ 42) arbi- 
trarem zich beroepende op de nat. deor. II 74 arbitrato 
(imperativus). Ik wil alieen in °t midden brengen, dat 
Cicero toch zeker in zijn redevoeringen ’t strengst ig 
in zijn vormen en syntaxis : zoo ergens dan wil hij daar 
Latine loqui. | 

Op deze in den senaat uitgesproken rede volgt de 
oratio pro Balbo. Groot is de macht der clausula, daarvan 
zijn wij tegenwoordig allen overtuigd, ik kan echter niet 
aannemen, dat wij gerechtigd zijn 822 esse videatur 
te behouden niettegenstaande de zin den indicativus 
eischt esse videtur, al is dit de verboden clausula heroica. 
De Teubneriana van 187€ prefereerde deze laatste. Het 
klinkt eenigermate komisch, dat Klotz zelf elders pro 
Plancio pag. 511 in den apparatus schrijft: hac forma 
Cicero non usus esse videtur! De niet zeer afdoende opmer- 
king door Klotz gemaakt pro Balbo § 61 pag. 299, dat 
Cicero zieh wat nonchalant heeft uitredrukt, was mis- 
schien cok hier van pas geweest. Bij de bekende woorden 
pro Balb. $34 et cum dno fulmina nostri imperii subito 
in Hispania Cn. et P. Scipiones extincti occidissent ver- 
zwijgt Klotz niet ’t betoog-van den Zweed Axel Nelson, 
die dit woord fulmina afleidt van fulcire en er de betecke- 
nis van steunpilaren aan hecht. Wanneer Klotz echter 
daarmee op éen lijn stelt Lucret. III 1084 Scipiadas belli 
fulmen of Anthol. Pal. VII 692 Fhúkwv...ó maupáywv 
xepauvöc, dan vergelijkt hij heterogene dingen. In de 
beide laatste gevallen toeh hebben wij werkelijk met 
fulmen = bliksem te deen ; men denke ook aan Hamilcar 
Barcas (= bliksem) en aan ’t Fransche gezegde foudre 
de guerre. Ik verwijs ten slotte naar de Mnemos. XLV 
(1917) pag. 135 sqq., waar v. Wageningen uitgaande 
van Manil. II 892 deze quaestie breedvoerig toelicht. 

De groote rede in Pisonem stelt ons eerst voor de 
vraag, wat er te lezen valt in de plaats van $ 15 voluit 
ille (sc. Catilina).... leges incendere, welk incendere 
twee regels lager voorkomt en hier ’t ware woord ver- 
drongen heeft. Klotz stelt voor infringere, uit palaeo- 
graphisch oogpunt geheel onwaarschijnlijk. Ik gis indu- 
cere, omdat men ook zegt senatusconsultum aducere 
(= casseeren). Klotz durft niet kiezen tusschen S 44 
esse duo of duos duces in provinciis. Noch Lindsay 
noch Sommer kennen eenig verschil bij Cicero tusschen 
den accus. duo en duos, welke vormen toevallig vrij wel 
evenveel malen voorkomen. In dezelfde dmopla ver- 
keert de uitgever, als hij moet kiezen tusschen S96 tribuni 
militares en tribuni militum! Verstandig is zijn beslis- 
sing als hij § 48 iniussu populi schrijft en niet pop. Rom., 
omdat hier niet van buitenlandsche aangelegenheden 
sprake is, in welk geval Cicero ’t adjectief niet pleegt 
weg te laten. Bij de woorden van § 67 ubi galli cantum 
audivit, avum suum revixisse putat, had ik een korte 
noot verwacht t. w., dat hier een toespeling gemaakt 
wordt op Piso’s grootvader van moederszijde, die een 
Galliër was. Goed bedacht is, dat de afwisselende vor- 
men S 94 neque... nec met opzet aangewend zijn, opdat 
het isocolon volkomen zou zijn: dan immers tellen de 
beide membra elf lettergrepen. Terwille van de clausula 
eindelijk zal men met Asconius en Klotz moeten schrijven 


| 


waarbij Clark zich aansluit, e patria bieden. 

Fasciculus 25. Wij stemmen in met de spelling pro 
Plane. $8 iudicium pop. Romani reprendatis en 875 
quam reprendentis, want zoo ontstaat weer de best 
denkbare clausula. Na een voorafgaand vel quod ($ 24) 
is de lezing van den Scholiasta Bobiensis en enkele goede 
handschriften vel quia pro filio supplicabat behouden: 
zij wordt verklaard uit ’t feit, dat Cicero vermijden wilde 
te veel lange lettergrepen op elkaar te laten volgen. 
Klotz handhaaft ook °t. toonlooze (826) meas tusschen 
twee woorden, waarop de klemtoon valt. Gezocht even- 
wel lijkt mij weer dat onderscheid tusschen S 65 decedere 
de provincia en e provincia; noch Kühner-Stegmann, 
noch de Antibarbarus kennen dat verschil. Ik deel ’t 
gevoelen van den auteur, die in 889 glortae laude een 
genetivus inhaerentiae ziet. Volstann kan ik met te 
verwijzen naar mijn Arnobiana pag. 15, waar ik o. a. 
aanhaalde Firm. Matern. Mathes. I 2, 6 gloriae laudem. 
Niets valt af te dingen op de spelling ter wille van de 
clausula $90 in aliorum vigiliam consulum receidissent, 
wat bevestigd wordt door ’t perfect receiderunt (Verr. 
V 163) in den Regius Parisinus. Zielinski acht ook voor 
den rhythmus pro Sull. 91 (ad) lacrimas recciderunt 
noodzakelijk. Ik wil herinneren aan den vorm recridat 
(de harusp. resp. §54 en Ovid. Met. VI 212), die door 
handschriften gewaarborgd is. Natuurlijk eischt de 
maat, dat wij (Metam. X 18) in quem receidimus schrij- 
ven. Met voldoening constateeren wij, dat 895 arcum 
facere e cloaca de gissing van Cobet is goedgekeurd, met 
de overlevering areem is hier niets te ‘beginnen. 

Naar tijdsorde volgt de redevoering pro Scauro, 
die slechts fragmentarisch is bewaard ; wij maken thans. 
kennis met ’t werk van Scheell, die toonde ten volle 
voor zijn taak berekend te zijn. Zijn tekst onderscheidt 
zich o. a. door de volgende drie emendaties hoven dien 
van Clark 3, 3 quis invenitttr. .. qui se ipsum morte 
mullarıt, waar de Engelsche editie den indicativus mul- 
tavil biedt; 10, 21 iacere fundamenta patiamini (alleen 
“deze volgorde van woorden is rhythmisch) en 20, 45d 
quem purpura regalis non commovit, eum Sardorum 
mastruca mutabit ? Hier is toch met mutavit, dat bij 
Isidorus staat, bedoeld mutabet door de gewone verwis- 
seling van v en b. 

Het derde stuk van dit deeltje pro Rabirio is weer 
uitgegeven door Klotz. Niet Ciceroniaansch is deze opvol- 
ging van tempora 85 supplex erat rex, multa rogarat, 
omnia pollicebatur, die door Klotz verdedigd wordt, 
ofschoon enkele codices °t imperf. rogabat hebben, dat 
logisch is, immers ’t smeeken vond plaats onder vragen 
en beloven. Bij 840 fallaces... et fucosae mis ik de 
aanteekening, dat dit een geliefkoosde verbinding van 
woorden is bij Cicero; ’t zelfde ongeveer wordt her- 
haald pro Planc. 22, vergelijk tevens ad Attic. [1,1 
sine fuco ac fallaciis. Daarentegen heeft de uitgever wel 
bij $35 aientibus de plaats geciteerd, waar dit par- 
ticipium nog eens gebruikt wordt ; ik voeg er bij Quintil. 
IH 10, 1 en Apul. Metam. 6, 13. 

In fasciculus 26 is louter de rede pro Milone opgeno- 
men. Hier heeft in ’t argumentum van Asconius Klotz 
zich de vrijheid gepermitteerd zijn eigen conjectuur in 
den tekst te zetten : corpus nudum ac eruenlalum sicut 
in lecto erat positum. ut vulnera videri possent, in forum 


Li 


detulit et in rostris posuit. Alsof eruentatum tot caldatum 
— de lezing van den archetypus— kon verknoeid worden! 
Het eenig opmerkelijke is verder, dat Klotz in deze oratie 
veel glossemata aanneemt meer dan Clark bijv. Dus 
komen wij tot 

Fasciculus 27 '). Te prijzen valt, dat Klotz vele paral- 
lelplaatsen opnoemt uit de Panegyrici in den apparatus 
van de rede pro Marcello. Men kan begrijpen, dat dit 
stuk, ’t welk Goumy zoo juist karakteriseerde als la 
plus retentissante fanfare que l'éloquence ait jamais sonnée 
voor die loftuiters kost was om van te smullen ! Onjuist 
is wat de edttor op bladz. 81 hij $34 beweert, dat de 
Scholiasta Gronovianus geschreven heeft cum id solli- 


citudine. Ik heb reeds in de Mnemos. 34 (1906) pag. 118 


verklaard, dat de lezing van den Leidensis is : cum ea 
sollicitudine. Stang) Pseudoascon. pag. 103 en de uit- 
gave van Stangl bevestigen het ten overvloede. 

In de zoo fijne rede pro Ligario moet de apparatus uit 
den aard der zaak vaak de autoriteit van Quintilianus 
inroepen. Dat Klotz $35 quam hoc (n. 1. °t vergeten van 
beleedigingen) est animi, quam etiam ingenii tui met 
goede bronnen als uitroep opvat. is veel meer overeen- 
komstig den geest van de plaats dan ’t zoutelooze eum 
tum door Clark, maar door geen handschrift gesanc- 
tionneerd. Per nadere adstructie vestig ik de aandacht 
op de mooie allitteratie, waarmee de periode eindigt: 
de aliis quibusdam quaestorihus reminiscentem recor- 
dari. 

Grooter dan elders is de overeenstemming tusschen 
de Engelsche en Duitsche edities aangaande de oratio 
pro Deiotaro met uitzondering van § 10 (in § 28 naderen 
zij elkaar zeer). Wij kunnen thans overgaan tot de fas- 
ciculi, die geheel ’t werk zijn van Schoell: 

No. 28. Het lijvigste deeltje bevat de Philippische rede- 
voeringen. Men verwacht niet, dat ik deze 14 oraties 
één voor éen naga. Ik wil mij bepalen tot een paar hoofd- 
punten en beginnen met te zeggen, dat Schoell niet zoo- 
veel nadruk legt op ’t bestrijden van gissingen, waarin 
Klotz een zekere routine hezit. De eerste geeft zakelijk 
de lectiones der handschriften en de conjeeturen, noemt 
de plaatsen bij Grammatici en Rhetores Latini, waar 
de bewuste locus Ciceronianus is gememoreerd en geeft, 
er bij aan, waarom zulks geschiedt ; bijv. dat Phil. 2,99 
door Priscianus geciteerd wordt om de comparativi ; 
Phil. 13, 43 door Pompeius om den superlativus ‚püssi- 
mus: Phil. 2, 63 door Diomedes propler vim orationis 
en Phil. 1, 5 insepultam sepulturam door de Scholia op 
Lucannıs om het kaxkóZnhov. Een enkele maal geeft hij een 
vingerwijzing, hoe een woord juist te verstaan is; ZOO 
duidt hij bijv. VIII 23 waar Cicero van Popilius Laenas 
verhaald heeft : virgula stantem eircumscripsit dixitque 
se renunlielurum senatui enz. in den apparatus aan, 
dat men na renuntialurum moet invullen legationem. 
Aan de vaststelling van den tekst is de grootste zorg 
besteed. Zeer aannemelijk is Phil. 11, 13 hominem ridicu- 
lum, qui se ersereire aere alieno putet posse, cum vendat 
aliena : in V leest men exercere, in D erire, zoodat Schoell 
den spijker wel op den kop geslagen heeft. Hetzelfde 
geldt van Phil. 2, 64 mea autem sententia, qui rei 
publicae sit kostis, felix esse nemo potest, waar Clark 
infelix schrijft met D in plaats van hoslis en Klotz 


1) Van dit deeltje bestaat een editio minor zonder apparatus. 


MUSEUM. 


gn nnn 


infensus verlangt. Een eenvoudige 
gebracht 13, 7 door de toevoeging van ae. 

Misschien is ’t laatste deeltje fasc. 29, dat ons de frag- 
menta orationum deperditarum brengt juist dat, wat 
de grootste waarde bezit : zoo uitnemend waren de frag- 
menten tot dusverre niet uitgegeven. Men leest er be- 
paald voor zijn plezier in, immers alle mogelijke gegevens 
uit scholiasten en rhetoren zijn aan de hand gedaan. 
Ik wil van dit voortreffelijk boekje geen afscheid nemen 
zonder een poging tot correctie gedaan te hebben als 
bewijs van mijn groote ingenomenheid. Wii lezen de aer. 
al. Milon. XV 3, 11 (pag. 453) sic enim homines egentes 
et turbarum cupidi loquebantur : o virum usuum. Zou 
de ware lezing niet zijn: o virum verissumum ? 

Ik heb in ’t Literar. Zentralbl. (19 Mai 1917) een kritiek 
gelezen over de fascic. 21—29, waarin stond, dat wat 
Schoell en Klotz geven „feinste sauberste Arbeit” is. 
Ik wil dit erkennen voorzoover Schoell aangaat, maar 
moet het tegenspreken ten aanzien van ’t werk van Klotz: 
dat toch is in alle deeltjes — om van de domo nu maar 
te zwijgen — te zeer door drukfouten ontsierd en te 
veel tekortkomingen laten er zich blijkens bovenstaand 
overzicht in aanwijzen om zulk een lofspraak te recht- 
vaardigen. Ik wensch niettemin openlijk uit te spreken, 
dat ik dankbaar ben voor en mij zeer verheug over de 
verschijning van de nieuwe Teubneriana. Gaarne breng 
ik den bewerkers mijn hulde voor hun onverdroten in- 
spanning, waardoor zij een grooten dienst bewezen 
hebben aan onze wetenschap — ik doe dit, terwijl ik 
een eeresaluut breng aan Clark, den man, die in onze 
eeuw de studia Ciceroniana zoo schitterend heeft inge- 
leid ! 


verbetering is aan- 


‘s-Gravenhage. C. Brakman JZ. 


Van den Vos Reynaerde, uitgegeven door Dr. J. W. Muller. Gent. 
W. Siffer—Utrecht, A. Oosthoek. 1914. (Pr. f 1.50 ; geb. f 1.90). 

Dr. J. W. Muller, Oritische commentaar (op de hierboven genoemde 
uitgave). Utrecht, A. Oosthoek. 1917 (Pr. 3.50). 


De heer Muller heeft een plan uitgevoerd dat hij vele 
jären lang heeft beoogd. Er is zeker wel geen enkele 
quaestie, die op den tekst van Reynaert betrekking 
heeft, of zij is door hem met zijne welbekende nauwge- 
zetheid hestudeerd. Hij heeft altijd gehoopt eens 200 
goed mogelijk, met alle hulpmiddelen der critiek, den 
tekst te reconstrueeren, en thans heeft hij de uitkomst 
van zijne studiën ter beschikking van anderen gesteld. 
Hij is in een zeer gunstig geval. De fortuin heeft gewild, 
dat het hs. f werd ontdekt vóór hij zijn tekst uitgaf. 
In alle teksten, waarop zijne uitgave berust, zijn VOOr 
elk te raadplegen. Het bezwaar, dat eene critische 
uitgave de waarheid min of meer verduistert, bestaat 
voor deze uitgave niet. Ieder kan, zooveel als hij wil, 
den heer Muller controleeren ; en deze tracht zijne lezers 
niet te overrompelen, maar verdedigt met de meeste 
zorg wat naar zijne meening den oorspronkelijken tekst 
zoo dicht mogelijk nabijkomt. Hoever gaat die benade- 
ring ? Dit hangt in de eerste plaats af van de betrekking 
tusschen a en f. De heer Muller verklaart openhartig, 
dat hij zich die betrekking minder gunstig voorstelt 
dan Franck meende te mogen aannemen. Het aantal 
fouten die « en f gemeen hebben, en die men niet voor 
toevallige overeenkomsten mag houden, is volgens den 
heer Muller niet zoo gering (Comment. 27). Men zou dan 


9 MUSEUM. 


met behulp van aen f samen slechts kunnen komen op een 
punt, nog vrij ver van het begin. Dit is mogelijk, maar 
men zal er in moeten berusten. In elk geval heeft men 
reeds nu met behulp van f voor een aantal plaatsen 
vaster kunnen bepalen wat gestaan zal hebben in een 
hs., ouder dan a en f, plaatsen waarin de lezing van a 
niet voldeed, en die men reeds door middel van e, l 
en b had trachten te verbeteren. Ik noem, behalve den 
Proloog. 97 5) versweghen, 123 dat ontberet si Derre 
clayhe, 211 butscel, 356 ghesereven wesen, 374 stole, 498 
dor dat donker, 700 mangieren, 768 verhoornden, 1406 
granekine, 2115 ghemeene alsoo, 2941 smaren, 3075 
gheestelije, 3076 ghi leret beede, 3144 ten ase, 3169 gaghele, 
3192 bedwonghen eet, 3204 seulen, enz. Doch in een zeer 
groot aantal plaatsen geven a en f hetzelfde, en wel eene 
verstaanbare en gezonde lezing. Het spreekt van zelf, 
dat de heer Muller die dan in zijn uitgave heeft opge- 
nomen. Hij heeft dat gedaan ook in vele gevallen waarin 
b of l eenigszins verschillen van a en f, doch waarin het min 
of meer twijfelachtig is, of hetzij b of l inderdaad een 
ouderen tekst aanwijst; bij herhaling leest men dus in 
zijn commentaar : „ik houd mij ten slotte maar aan af.” 
Soms evenwel zijn er vrij dvidelijke teekenen, dat de 
lezing van af in de plaats is gekomen voor eene andere 
die men nog kan herstellen. Zoo in 2051, waar te hove 
reeds door Verwijs is veranderd in te hovede, welke ver- 
andering ook door l wordt aanbevolen; in 3172, waar 
hoenre staat, en waar volgens Verdam vanwege e en l 
woerhoenre zal moeten gelezen worden; in 3383, waar 
Belijns : sijns reede lang aanstoot heeft gegeven. Niet 
zonder aarzeling heeft de heer Muller ook in 2274—75 (bi 
sduvels eracht Ende bi sduvels ghewell) in navolging van 
Franck, maar niet op geheel dezelfde wijze, de gemeen- 
schappelijke’ lezing veranderd naar de lezing van b. 
In 391 heeft hij b gevolgd, omdat die felle saghe van af 
moeilijk is te verklaren ; doch hij geeft toe, dat men niet 
goed kan begrijpen door welke oorzaken dan die fout 
in af zou zijn gekomen. In 205—6 doet hij hetzelfde, 
misschien te recht ; doch men kan zieh voorstellen, dat 
OOK goel no quaet eene vaste uitdrukking was in de hier 
vereischte beteekenis., al zijn er geen andere voorbeelden 
van. Na 3114. moesten vanwege e, b, IL twee verzen in 
den tekst van af worden ingelascht, en die noodzakelijk- 
heid spreekt hier nog duidelijker dan in enkele andere 
plaatsen, waarvoor men ook eene inlassching volgens b 
kan aanbevelen (zie b. v. de beschouwing over 1288 
vlgg.). Ook in 2465—66 is de lezing van a en f (er is een 
klein verschil) vervangen door die van b, en zoo zijn er 
nog andere plaatsen waarin van af wordt afgeweken, 
zonder dat echter ooit de tekst op eene sterke manier 
wordt veranderd (verg. b. v. 1580 liede in plaats van 
kindre; 2387 gheslopen inplaats van ghelopen ; ook 
1433, 1449 enz.). In 1505 hebben a en f wel niet geheel 
denzelfden plaatsnaam, maar volgens den heer Muller 
geven zij „als oudsten bereikbaren vorm” Bolois of Blois, 
dat men evenwel niet goed kan verklaren. Maar wellicht 
heeft Martin toch niet zonder eenig recht Amblois 
geschreven vanwege Amplosis in l; uit ra @ blois kon 
ontstaan van blots in plaats van van amblois. Nu doet 
eene nuchtere opvatting van den tekst toch onder- 
stellen, dat de „pape” van Bolois woonde in het land 


TILAN OV FT ma 


a 


t) Volgens de uitgave van Muller. eo 


| 
| 


10 


van Vermendois, en aangezien de graven van Vermandois 
een tijdlang, tot 1185, het land van Amiens hebben 
bezeten, en in b de naam vyanoys staat, vraagt men 
onwillekeurig, of ten slotte niet een priester in de stad 
of in het land van Amiens zou kunnen bedoeld zijn; 
de naam Amiens is ontstaan uit Ambianis, daarnaast 
het adj. Ambianensis (fr. Amiénois). Van plaatsnamen 
vindt men soms zenderlinge varianten : de heer Muller 
vermeldt, uit Carel ende Elegast, Bollonoys naast 
Baloys. Indien mijne — zeer vage — gissing niet geheel 
bezijden de waarheid was, zou in a, f en leen zeer oude 
fout zijn, die niet gekomen was in het voorheeld van b. 
Ik begrijp, dat de heer Muller zich heeft willen.houden 
aan de stellige gegevens ; maar is dan Blois of Bolois 
zonder twijfel te verkiezen hoven Amblois ? 
Tegenover de vele plaatsen, waarin a en f hetzelfde 
hehben, staan de zeker niet minder vele waarin a en f 
verschillen. Dit kan vooreerst zijn, doordat de schrijver 
van f of zijn voorganger een Vlaamsch woord in den 
tekst door een woord uit zijn eigen dialect heeft ver- 
zangen ; en overal waar men zoo iets mag onderstellen, 
zal men aan- de lezing van a de voorkeur geven. Maar 
behalve dat hieromtrent vaak twijfel kan bestaan, zijn 
er een aantal verzen waar dialectische verschillen in het | 
geheel niet in aanmerking komen, en waar ook niet in 
een van de twee hs. eene onbetwistbare fout staat. Dan 
blijft over de vergelijking met ben l, waar deze mogelijk 
is, en verder het verband, de eigenaardigheden van het 
taalwebruik, het min of nteer treffende, met één woord 
allerlei criteria wier toepassing vaak eenigszins subjectief 
moet worden, wat de uitgever natuurlijk erkent, en wat 
zijne taak nu en dan zeer moeilijk maakte, daar hij 
ten slotte immers voor elk vers een bepaalden vorm moest 
kiezen. De teksteritiek kan wel van sommige verzen 
zeggen : „hier hebben wij hoogstwaarschijnlijk wat de 
dichter heeft geschreven”; doch in de allermeeste 
gevallen moet die reconstructie een benadering blijven, 
en vooral wat de kleine bijzonderheden aangaat. De 
heer Muller heeft altijd zijne keus zorgvuldig over- 
wogen: nu eens werd het a contra f, dnf xa; 
en verder a X f, b; f bXa;f X b, a;sa,b XxX fs; 
a, lXxf; f, Ixa, b enz.; soms ook meende hij 
elementen van verschillende lezingen te moeten ver- 
eenigen. In het opnemen van geheel nieuwe woorden, 
waartoe men bij conjectuur kan komen, heeft hij voor- 
zichtig willen zijn. In 1785 heeft hij volgens de gissing 
van Verdam ooghenscalke geschreven; in 2127 volgens 
die van Franck maerliken; doch in 3036 heeft hij niet 
met Franck willen lezen ghemelike. In 2004 heeft hij de 
nagenoeg onverstaanbare lezing zoowel van a als v:n f 
vervangen door die at ic daernelike mee, wat Fij zelf 
beschouwt als pen eenigszins gewelddadig middel om 
zich uit der nood te redden. I'n dat hij hier van dit 
bijna onbekende adverbium durft gebruik maken komt 
waarschijnlijk daardoor, dat hij daerne (os. darnó) 
ook meent te mogen aannemen in 23S 1, waarvoor Franck 
in dien geest iets had ondersteld. Hier zijn twee verzen, 
waarvan het tweede, zooals men sinds lang gezien heeft, 
ongeveer zóó moet worden gelezen als thans door f 
wordt aangeduid ; want met groten vare in a past hier 
niet, en de woorden tnfra philicem in l hadden reeds 
(zoo goed als bewezen, dat hier sprake was van varen 
kruid). In het tweede vers zal men dus zeker moeten 


11 


“hebben met groenen (f) of groten (a) vaerne of varen. Dit 
rijmt op een woord, waarvoor a heeft daer nare, en f 
dar na. Nu is hier in het verband het begrip daarna, 
dat a en f beide met hetzelfde woord uitdrukken, zeer 
gepast. Het rijm zou geheel in orde wezen, wanneer men 
mocht lezen daernaren ; varen. Maar volgens Franck is 
noch daernare noch daernaren aannemelijk in den tekst 
van Reynaert, en vandaar dat hij denkt aan een geheel 
ander, in casu zeer zeldzaam woord, dat ook door meque 
latere volens in l wordt aanbevolen. Nu vindt men hij 
Verdam twee voorbeelden van daernaren in het rijm, 
uit Maerlant (Merl. 2013) en uit Lane. (: waren en ont- 
varen). Is het nu niet te sterk dien vorm danin Reynaert 
onmogelijk te achten, wanneer toch a en f beide er aan 
doen denken ? Wat de dichter zelf heeft geschreven, 
weet men niet vast ; maar kan men hier inderdaad komen 
tot een oudere redactie dan die welke door a en f is 
gegeven ? En past duerne inderdaad goed bij het praedi- 
caat ? Ook in 1638 is vuurstergat eene reeds vroeger door 
den heer Muller verdedigde conjectuur. Maar verdiende 
hemelgat in f 1652 niet een gunstiger waardeering dan hij 
er aan geeft ? Moet men hemelgat houden voor eene even 
mislukte poging als valdoregat in zooveel verder afgeleide 
teksten als den pn? De .‚valdore” was blijkbaar een 
buitenluik boven in het huis, dat Reynaert opende voor 
Isingrijn, maar dat de boeren in den kouden nacht zeker 
niet open hadden gelaten ; zij moesten zieh dan ook 
moeilijk kunnen voorstellen, dat door deze opening een 
zwaar voorwerp naar beneden was gekomen. Daarentegen 
konden zij, dunkt mij, bij het wakker worden wel meenen, 
dat het voorwerp gevallen was door eene opening in 
den zolder, een hegrip dat, zooals de heer Muller opmerkt, 
ook in een Vlaamschen tekst zeer goed door hemelgat 
kan zijn uitgedrukt. Het corrupte vyuyer aat in a is ver- 
minkt uit een woord dat misschien in het oorspronkelijke 
van a en f heeft gestaan, en dat dan later in de familie 
van f door het synonieme hemelgat is vervangen. Maar 
ook het omgekeerde is mogelijk, want immers ook a 
heeft allerlei afwijkingen ; en zoo zou men zich kunnen 
voorstellen dat hemelgat eene zeer oude lezing was, die 
in de familie van a is vervangen door iets waarvan a 
zelf een onduidelijk overblijfsel heeft. Veel is over deze 
plaats geschreven, vooral toen men f nog niet kende. 
Indien het begrip zoldering ook door vloer kon worden 
uitgedrukt, dan zou men bijna vragen of vyuer, * viwer, 
niet uit vloer kan zijn ontstaan. Toen men alleen a had, 
en daarin (804) moest verklaren houtmakigghe van 
lanternen, was de gissing van den heer Verdam (hout- 
makigghe = outmakigghe) eene ware uitkomst. Maar 
wanneer men thans wil bepalen wat in het oorspronke- 
lijke van a en f heeft gestaan, is het dan zoo zeker dat 
daarvoor de lezing van a moet worden aangenomen, 
terwijl die van f zeer gelijkt op een vers in den Fran- 
schen tekst, en aan duidelijkheid niets te wenschen over- 
laat? Het zou inderdaad niet ondenkbaar wezen, dat 
oorspronkelijk het bedrijf van een man was aangeduid, 
en dat een latere sehrijver van dat vers eene bij- 
stelling bij vrouwen Ogernen had gemaakt. De maker 
van lanternen zou daarbij veranderd zijn in eene oul- 
makigghe, welk ambacht misschien door vrouwen kon 
worden uitgeoefend. Wilde men met gissen voort- 
gaan, dan zou men kunnen vragen of in sommige hss. 
misschien van lanternen veranderd is in * van tavernen ; 


— 
— 


` 


MUSEUM. 


12 
in b nl. heet de vrouw vrou Julocke van der afterpoorten, 
en juist in Reynaert 1281 heeft taverne deze heteekenis. 
Doch het is niet mogelijk hier alles wat men heeft 
opgemerkt, te noemen ; slechts nog dit. dat de uitgever 
in 3055 uit volle overtuiging eene verandering maakt 
tegen alle gegevens in, en dat hij in 730—814 een groote 
verschikking van verzen bij nader inzien zeer vereen- 
voudigd heeft (in de Tueroegsels en Verbeteringen aan 
het slot). | 

In eene critische editie moesten natuurlijk de taal- 
vormen en de spelling genormaliseerd worden : men kan 
de elementen van verschillende hss. niet onveranderd 
in één tekst naast elkaar plaatsen. De heer Muller geeft 
uitvoerig rekenschap van wat hij te dien opzichte heeft 
gedaan. In zijne regeling van de spelling is opmerkelijk, 
dat hij niet alleen e schrijft naast ee, iets waartoe hs. a 
en ook de practijk van andere Vlaamsche hss. hem het 
recht gaven, maar ook o naast oo, vanwege de onder- 
scheiding der rijmklanken in dezen tekst, doch niet in 
overeenstemming met de gewone spelling. Daar hij 
meent te mogen aannemen, dat -e en -en in den Reynaert 
niet op elkaar rijmen (want anders zouden rijmen als 
b. v. varen : openbare enz. moeten voorkomen ; zie blz. 
83). vindt hij hierin een criterium voor de declinatie 
van feminina op -e, een moeilijk punt dat hij met veel 
omzichtigheid behandelt, misschien wat uitvoeriger 
dan voor zijne conclusie strikt noodig was. 

Wie dit boek gebruikt, gevoelt zich telkens opnienw 
erkentelijk jegens den schrijver. En zelfs zij die van 
critische uitgaven afkeerig zijn, zullen toch den heer 
Muller er niet van beschuldigen dat hij het inderdaad 
gegevene op eene ruwe wijze voor eigen theorieer heeft 
pasklaar gemaakt, of in zijne tekstredactie aan invallen 
van het vernuft de voorkeur geeft boven het waarschijn- 
lijke. Zijn boek is het werk van iemand die zijn onderwerp 
door en door kent, en men gevoelt zich zeer veilig onder 
zijne leiding. Hij decreteert niet wat de dichter moel 
hebben geschreven, maar hij doet beredeneerde vocr- 
stellen over hetgeen de dichter kan hebben geschreven. 
Den tekst moet men niet willen gebruiken zonder den 
Commentaar. 


Groningen. A.Kluyver 


Deutsche Texte des Mittelalters, herausgegeben von der Königlich 
Preussischen Akademie der Wissenschaften. Berlin, Weidmann- 
sche Buchhandlung. 


Band XXIV. Mittelhochdeutsche Minnereden. I. Die Heidelberger 
Handschriften 344, 358, 376 und 393 hg. von Kurt Matthaei. 
Mit 3 Tafeln in Lichtdruck. 1913. (Pr. M. 8). 


Tot het werkplan van de Redactie der D. T. behoort 
ook de uitgave van de in de latere me. zeo geliefde 
„Minneallegorien”, waarvan mhd. „Sammelhandschrif- 
ten” uit de 14de—15de eeuw een groot aantal bewaard 
hebben. Daar echter deze dichtbundels ook zuivere 
leerdichten zonder allegorische inkleeding hevatten, 
en men den inhoud der hss., voorzoover die nog niet 
gepubliceerd is, volledig wil afdrukken, zullen al de hier- 
toe behoorende teksten, samengevat onder den titel 
„Minnereden’ achtereenvolgens worden uitgegeven. 
Wij hebben hier dus te maken met het genre, dat ook 
in onze me. letteren als „sproken, disputaciën of quaesties 
van Minne” welbekend is. Elk voor zich verdienden 
deze gedichten, voor het meerendeel van geringe of 


13 MUSEUM. 14 


totaal geen kunstwaarde, misschien niet gedrukt te 
worden, maar te samen genomen geven zij een beeld 
van een litteraire strooming, die voor onze kennis van 
het geestes- en gemoedsleven,van de beschaving en den 
smaak der latere me. geenszins onbelangrijk is. 

Het hierhoven aangekondigde le deel bevat 15 tot- 
nogtoe onuitgegeven ‚„Minnereden’” uit 4 Heidelberssche 
hss. (pap. 15de eeuw), waaronder 12 allegorische. De 
Heidelb. bibliotheek bezit nog twee hss. van soortge- 
lijken inhoud : cod. p. g. 313, waarvan bijna alles reeds 
gedrukt was, en 348, die om andere redenen werd ter 
zijde gelegd. 

De vier eerste gedichten: „Der Minne Gericht”, 
„Minne und Pfennig”, „Der Minne Freud und Leid”, 
„Der Traum im Garten” vormen den inhoud van hs. 
344. Zij zijn van één dichter, die zich zelf herhaaldelijk 
den „ellenden Knaben’ noemt !), en die, hoe breedspra- 
kig ook, toch niet van talent ontbloot is. No. 5—9: 
„Der Minner im Garten”, „Minne und Gesellschaft”, 
„Männertreue und Frauenireue”, „Die zehn Schwestern”, 
„Der entflohene Falke” zijn uit hs. 358, dat boven- 
dien ook 4 gedichten van Altswert (uitg. door Holland 
en Keller) en 3 andere hevat. Merkwaardig is in No. 9 
het breede verhaal der door haar minnaar verlaten vrouw, 
waarin al de bekende ,„‚Falkenlied-Motive’” zijn uit- 
gewerkt. No. 10: „Das Minneturnier’ vormt met de 
bekende Jagd” van Hadamar von Laber den inhoud 
van hs. 376. De 5 overige nummers : „Bestrafte Untreue”, 
„Der Minne Gericht”, „Der Stern der Treue”, „Frau 
Minnen Rat”, „Der Minne Gericht” zijn geput uit hs. 
393, dat nog 8 andere gedichten, de meeste gedrukt in 
het „Liederbuch der Hätzlerin"’, bevat. Dit laatste hs. is 
volgens Matthaei — ook blijkens het facsimile — uiter- 
mate slordig geschreven met tallooze afkortingen, 
uitlatingen en bedorven plaatsen, en ongelukkig zijn 
Juist deze 5 gedichten nergens anders gevonden, zoodat 
de uitgever hier moest afzien van elke stelselmatige 
poging om een gezuiverden, leesbaren tekst te geven. 
(Van de ook elders overgeleverde teksten zijn de „‚Lesar- 
ten” in een „Anhang’” vermeld.) 

Daar nu ook de overlevering der gedichten 1—10 
lang niet onberispelijk, althans de tekst vaak zeer 
onhelder is, stond M. zeker voor een moeilijke taak, 
en men begrijpt, dat er niettegenstaande de hulp van 
Roethe en Hübner nog veel duister en onzeker is geble- 
ven. Het komt mij echter voor. dat hij zich van de idio- 
matische eruces wel wat gemakkelijk heeft afgemaakt, 
en dat met name bij zijn interpunctie in verband met 
de interpretatie meer toelichting zeer gewenscht ware 
geweest. Ik vermeld het een en ander, waarop ik bij het 
lezen stuitte. 


N° 10, 20—27 ich bin verfaßt dem rechten, 
das alle undatt strafft. 
gar dick min lib entschlafft 
und übt nalurlich ruye, 
so fug und auch unfuge. 
mir wircken sellzum treym 
gemelt, und nit geheym 
mir die zu halten zympt. 


Wat verfaßt hier moet beteekenen, wordt niet gezegd; 


', Zie hierover de Idissertatie van Matthaei, Marburg 1907. 


men zou verpfant verwachten. Voorts dunkt mij, dat 
achter ryge en treym een punt moet staan, en dat die na 

© a 
unfuye moet vervallen; gemelt beteekent dan niet 
gemälde, zooals M. wil, maar vermeld in tegenstelling 
tot geheym. Maar aangezien alle toelichting ontbreekt, 
kan men slechts naar de bedoeling raden. 

N°. 10, 216—17 leest men zonder verklaring : 


die dritten meng der schyltt, 
des baums gehengt on zal, 


De genitief des baums hangt hier in de lucht; hoe 
vat M. dat op ? 


id. 2383—40 : und wen dan sich verrerlt 
der schild beduttung ‚hurttir V, 
so vacht dan an ein thurnnyr 


M. schijnt hurttir als imperatief (hurtet ir!) op te 
vatten. Maar het is bedoeld als vr. subst., zooals blijkt 
uit v. 751: 

das für und auch der melm 
von siner hurttir sloben. 


en door den dichter gevormd uit hurtieren, naar analogie 
van turnteren-lurnier. De constructie blijft overigens 
duister. 


N°, 11, 272—3. wan er ist gewessen schlecht 
gen tr alscines kreßness stab. 


Voor kreßner verwijst het gloss. naar chrismer in het 
„Schweiz. Idioticon”, zonder verdere toelichting. Maar 
het is zeer de vraag, of dit er iets mee te maken heeft. 
In elk geval verklaart het hier niets. 


N°. 12, 801. Wat is ainer snecken korb ? 


N°. 6, 140—4 will du ir sin erbulgen 
und mit lobe sin so lach, 
ich weiz sie leget an dich gerach, 


Een aannemelijke verklaring van lach en gerach kunnen 
noch Roethe, noch Hübner geven. Ik geloof, dat lach 
is verschreven voor lıß, en dat daarna het oorspronke- 
lijke rijmwoord haß is verknoeid tot het zinlooze yerach. 

Het onbekende verbleffen in v. 233 wordt in de wcorden- 
lijst vermeld zonder eenige toelichting. Het zal wel 
afgeleid zijn van ons blaffen in den zin van spotten, 
hoonen. 


N° 7, 132—5 sie habent swerer lester 
uff sich geladen von Iruwen wen ; 
6 . . 
untruwen hant sie irn sen 
. e N e 
nut truwen an iren ruk gemacht. 


wordt zonder commentaar afgedrukt, alsof het glas- 
helder was. Ik verklaar nederig er niets van te begrijpen. 


N° 8, 240—3 er hiez sie selber Mynne, 
also nennen wir sie noch, 
wil st ge gen kan einen kroch. 


Het gloss. vermeldt onder kroch: einen kroch gen, 
zonder meer. Daar worden wij niet veel wijzer van! En 
wat is wil si ge? 


Ten slotte nog dit: N° 6, 29 is sprake van een tent, 
uz richem fluwel gesniten. Dat is nu eens glashelder, maar 


15 l MUS 


de woordenlijst zet er een vraagteeken bij : „*flüwel 2, 
subst. ein kostbarer Stoff.’ Naar aanleiding hiervan en 
van hetgeen ik in het Maartnummer blz. 134—135 
over Bömers uitgave van de „Pilgerfahrt” opmerkte, 
wensch ik een vraag te stellen. Zouden de jonge Germa- 
nisten, die onder toezicht van Roethe belast worden met 
het bewerken van een Oudduitschen tekst uit het over- 
gangstijdperk, niet goed doen, ook eens wat Mnl. (en 
Mndd.) te leeren, of althans in de vele gevallen, waar 
Lexer hen in de steek laat, het groote Mnl. Woordenboek 
van onzen Verdam te raadplegen ? Zij zouden er een 
schat van wetenswaardigheden uit opdiepen, geschikt 
om hun kennis van en hun hlik op het Duitsche taal- 
gebied te verruimen. Hoe komt het toch, dat Franck in 
Duitschland geen navolger heeft gevonden ? Wordt dat 
Oud-Germaansche dialect, dat van alle het nauwst 
verwant is met het Mhd., daar als quantité néelieeable 
besehouwd ? 


Utrecht. J. J. A. A. Frantzen. 


J. H. A. Günther, English Synonyms, Explained and lllustrated. 
Third Edition. Groningen, Wolters. 1917. (Pr. geb. f 2.90). 

Dez., A Manual of English Pronunciation and Grammar for the 
use of Dutch Students. Third Edition. Groningen, Wolters. 


1916. (Pr. geb. f 2.75). 


Wij begroeten den derden druk van Gunthers English 
Synonyms met vreugde. Het is nog steeds het beste 
boek, dat in Nederland over dit onderwerp verschenen 
is. Aangezien de nieuwe druk niet merkbaar van de vorige 
Uitgave verschilt, en deze laatste uitvoerig werd aange 
kondigd, is het wel overbodig het vóór ons liggende boek 
weer in detail te bespreken. Maar voor den vierden druk 
die zeker komen zal, zouden wij den schrijver den raad 
willen geven : Wees in uw definities wat beknopt. Maak 
ze niet te lang. De leerling, die honderden woorden te 
bestudeeren heeft, zal er slechts baat bij vinden.Echter, 
ook nu wordt het boek allen die Engelsch studeeren met 
warmte aanbevolen. 

Goede diensten kan ook het tweede boek hierboven 
genoemd, bewijzen, vooral wat betreft de spraakkunst. 
Ik heb tegen het eerste deel, waarin de uitspraak behan 
deld wordt slechts dit bezwaar, dat bij den breeden 
opzet van het onderwerp de détails hier en daar een 
beetje in ’t gedrang zijn geraakt, bijv. bij de behandeling 
vau de letters ren th. Maar wie stelt iedereen tevreden ? 
De derde druk bewijst, dat het boek verder zijn weg wel 
zal vinden. 

Utrecht. 
H. A. Naber, Meetkunde en Myssiek. Drie voordrachten. Amster- 

dam, Theosoph. Uitg.-Mij. 1915. (Pr. f 4.50, geb. f 5.50). 


P. Fijn van Draat. 


Het houden van lezingen over wiskundige onderwerpen 
voor een niet mathematisch publiek is een waagstuk. 
Iemand, die zijne studieën beperkt tot de zuivere mathe 
sis alleen, hoeft er niet aan te beginnen ; er behoort een 
groote dosis historische kennis, of liever nog speurzin, 
bij, om de beteekenis van een onderdeel van meetkunde 
of getallenleer voor de cultuur van een volk uit te doen 
komen. Het eigenaardig talent, dat noodig is om zulke 
lezingen voor den hoorder genietbaar te maken, heeft 
Dr. Naber zonder twijfel in hooge mate. Of hij ons 
meeneemt naar het geheimzinnige land der Pharao's, 
of naar de meesterwerken der Gothiek of naar het poë- | 
tische rijk van den Graal, wij volgen hem gaarne en | 


EUM. 16 


luisteren naar hem met belangstelling. Hoe levendig is 
de uitweiding over Piazzi Smith in de eerste voordracht, 
een voorbeeld van een geleerde, die overhoop ligt met de 
officieele wetenschap en haar vertegenwoordigers, een 
opstandeling in de republiek der geleerden. Maar terwijl 
de rebellen der staatkundige historie wel bijna allen 
ook hun verdedigers hebben gevonden en dus hun fair 
trial voor het nageslacht hebben gehad, is dit met figu- 
ren als P. Smith en zoovele anderen nog niet het geval. 
De geschiedenis der oppositie is nog een niet geschreven 
hoofdstuk in de annalen der natuurwetenschap, trouwens 
niet het eenige. 

Wanneer de gelegenheid zich voordoet, buiten het 
gebied van de schoolmeetkunde te gaan met zijn uit- 
sluitend gebruik van rechten en cirkels dan is de heer 
Naber niet de man, om die gelegenheid te laten voorbij- 
gaan. Wat de verklaring van den naam cissoïde betreft, 
die op bldz. 33 gegeven wordt, lijkt het mij waarschijn- 
lijker dat hierbij gedacht moet worden aan de overeen- 

komst tusschen de cissoide en de gebogen lijn, die een 
| klimopblad bij den bladsteel vertoont }). Aardig is het 
kijkje, dat de schrijver ons laat slaan in de eigenaardig 
mystiek-mathematische gedachtengang van Keppler 
(bldz. 38). Hier even een opmerking. In deze tweede 
voordracht wordt meer dan eens Luca di Borgo genoemd 
als anteur over de S. D., die den naam Proportio Divina 
het eerst heeft bedacht, ongeveer een eeuw voor Keppler. 
In de eerste voordracht lezen we echter: „Ik heb nu 
echter ook reden te betwijfelen dat Keppler de eerste zou 
zijn geweest die in die verdeelwijze zoo iets bijzonders 
zag” en iets verder : „Dat iemand voor K. die verdeel- 
wijze aldus genoemd zou hebben wordt voorloopig niet 
door mij beweerd.” Dit moet een vergissing zijn. 

Ondanks dit groote aantal belangwekkend en goed 
voorgestelde details kunnen we toch na volledige lezing 
en herlezing moeilijk een gevoel van onvoldaanheid 
onderdrukken. Als we nog eens overdenken willen wat 
de auteur ons heeft verhaald, merken we al direct, hoe 
mceilijk het is den gedachtengang dezer lezingen te 
vatten en vast te houden. Het is haast even lastig van 
deze lezingen een overzicht te hebben als na te teekenen 
wat men in een kaleidoskoop heeft gezien ; de geheele 
inkleeding is te bont en te druk om als logisch betoog 
een blijvenden indruk te maken. Neem de eerste lezing 
bij voorbeeld. Het pleit tusschen de ze en de S. D. over 
het bezit der pyramiden hebben de hoorders met belang- 
stelling gevolgd, (al zullen ze zich vast voornemen nooit 
in een jury plaats te nemen die uitspraak moet doen), 
maar nog gretiger spitsen zij de ooren als de heer Naber 
zich de vraag voorlegt : Wat is de zin van deze meet- 
kundige taal, haar beteekenis voor het Egyptische volk ? 
Teleurstelling. We krijgen een citaat van den Egypto- 
loog Moret, die de pyramiden definieert als „châteaux 
du double” en zegt: 

„I y a dans Phomme un élément permanent qui 
survit à l’individu en qui s’incarne la race même, c'est 
le double, le génie, âme corporelle qui épouse les contours 
du corps.” Misschien zouden we deze meening heel 
mooi vinden, als de gronden ervoor in het voorafgaande 
aangevoerd waren, maar nu komt zij als een bom uit de 
lucht vallen, meer verbijsterend dan verlichtend. 

In de tweede voordracht worden keurige analyses 


1) Zie Loria. Algebraïsche Curven. pg. 37, ncot 3. 


BETTER 


17 


gegeven van een der roosvensters en van eenige boog- 
ramen der kathedraal van Amiens. Is er, zovals aan een 
compositie een toonaard ten grondslag ligt, ook in een 
bouwwerk een theoretische grondslag noodig, en is 
die in de oude monumenten aan te toonen ? Een vraag, 
even interessant als moeilijk, en waarin de meetkunde 
stellig een belangrijk woord heeft mee te spreken. Maar 
de gedachtengang in deze tweede Voordracht is stellig 
ver van overtuigend. Het roosvenster dat de schrijver 
analyseert is vijfdeelig, en is dus in verband te brengen 
met de S. D. Uit een vaag beginsel van eenheid wordt nu 
de S. D. als verhoudingsbasis voor de geheele kerk 
geproclameerd. Maar ook de dric- en zesdeeling komt bij 
de vensters der kathedraal in Amiens voor, het roosven 
ster in den voorgevel is achtdeelig. Zelfs in de fig. 15a 
zien we boven de pentalfa, waarop in het onderschrift 
gewezen wordt, een zesdeelig roosvenster prijken. 
Het gaat dus niet aan de opvatting dat de S. D. 
een versieringsmotief is, waarnaast zeer goed andere 
verhoudingswetten kunnen bestaan, op zij te schuiven. 
En dan de roosvensters in de Notre Dame te Parijs en 
te Reims ? We kunnen hier den indruk niet van ons 
afzetten, dat de schrijver een gedachte die hij ee maal 
heeft opgevat, door dik en dun vasthoudt. 

In de laatste lezing komt dit nog sterker uit. Eerst 
wordt de belangrijkheid van den vorm van den graal 
betoogd. Daar is natuurlijk niets tegen. Misschien (hier 
is de schrijver nog voorzichtig) was de vorm wel het 
essentieele. Dit brengt ons op het spoor van de school 
der Pythagoraeërs, waar de vorm zoo’n groote rol speelt. 
Daar de graalsage op Keltische bronnen wijst, wordt er 
verband gezocht tusschen de leer van Pythagoras en 
die der Keltische priesterschap. Zekerheid is hier natuur- 
lijk niet te verlangen, al is het aangevoerde materiaal 
wel wat erg mager. Nü verschijnt de Samische letter ten 
tooneele, en wordt de vorm van het gaffelkruis in tal van 
legenden en oude geschriften nagespoord. We moeten 
respect hebben voor de hoeveelheid materiaal die hier 
bijeengebracht wordt, maar het verband van dat alles 
met den graal wordt niet duidelijk, ook niet na lezing 
der vijfde afdeeling betiteld „de proef.” Waarom moet 
de graal den vorm van het gaffelkruis hebben omdat het 
getal tien of de combinatie tien maal drie op eigen- 
aardige wijze in de sage voorkomt, of omdat Parzival 
drie maal schaakmat wordt gezet etc. ? Toch geeft dit 
alles den schrijver aanleiding ten slotte uit te roepen 
„Er kan geen andere vorm worden toegekend aan het 
hoogheilige voorwerp dat Parzival ten slotte in handen 
houdt, want elke andere vorm is minderwaardig. Die 
vorm ontwapent alles — tot zelfs de critiek.” Is dat hier 
niet inderdaad met de critiek van den schrijver het 
geval geweest ? 

Het werk is ongemeen flink en royaal uitgegeven ; 
het overmatig gebruik van verschillende lettersoorten 
in den tekst werkt meer storend dan verhelderend. In 
de lijst onderaan pg. 35 is het jaartal achter Petrus 
Ramus een drukfout. 


Bussum. D. H. Stam. 


0. Weinreich, Triskaidekadische Studien. Beiträge zur Geschichte 
der Zahlen. (Religionsgesch. Vers. u. Vorarb. herg. v. L. Deub- 
ner, L. Malten u. O. Weinreich. XVI Bd. 1 Hft.). Giessen, Töpel- 
mann. 1916. (Pr. M. 6.). 


MUSEUM. 


18 


nis? p. VII behandelen kpt. I „Dodeka Theoi und 
Heros Charmylos”’ p. 1 vlg., II „Konstantin der Grosse 
als Dreizehnter Apostel und die religionspolitische 
Tendenz seiner Grabeskirche”, p. 3—14, III ,Kelti- 
sche Triskaitekaden”, p. 15—27, IV „Der Ruf nach 
dem Dreizehnten” p. 28—67. Er volgen vijf Exkurse 
over „Christus im Apostelkollegium”’ p. 68 vlgg., „„"Aypıor 
eoi” p. 70 vleg., „Sakrale Zwölfzeiler” p. 72 vlg., 
„Dodekaden and Triskaidekaden aus deutseher Mystik” 
p. 73—77, „Zahl und formale Gliederung” p. 78—90, 
voorts nog Anhang I „Varro, Stefan George, Dante” 
p. 91—114, Anhang II (von F. Weege) „Ueber die Zahl 
13 im altitalischen Volksglauben” p. 115—120, en een 
register p. 121—124. 

De auteur gaat naar aanleiding van de „Verbindung 
eines Heroenkultes mit dem der zwölf Götter’, zooals 
ze in de oudheid, schoon hoogst zelden, p. 1, voorkwam, 
nader in „auf die allgemein mythologische Erscheinung 
des Hinauswachsens einer sakralen Zwölfergruppe über 
sich selbst, auf ihre Erweiterung durch den „Dreizehn- 
ten’, p. V, en brengt, zooals reeds uit eene verkorte 
inhoudsopgave blijkt, van heinde en ver allerlei gegevens 
bijeen, waardoor eenerzijds het werk „eine gewisse 
Buntscheckigkeit” p. V vertoont, anderzijds echter ook 
in ruimeren kring de belangstelling voor het „Religions- 
psychologische” van genoemd verschijnsel opwekt, 
zoodat wij, over `t geheel genomen, ook dezen bun- 
del studiën dankbaar aanvaarden. 

Zeer belangrijk is bovenal kpt. II, waarin op scherp- 
zinnige wijze wordt aangetoond, hoe Konstantijn de 
Groote, die zich te midden van de (leege) zerken der 
twaalf apostelen liet bijzetten, blijkbaar de, bedoeling 
had na zijn dood als hoofd der apostelen te worden 
vereerd: „Konstantin biegt die Würde des Tpioka:- 
dexarog Bess ins Christliche um” p. 12. En hoogst 
interessant zijn voor ons, Nederlanders, de uiteenzet- 
tingen over „Die altfriesische Asegen-Sage’” p. 34—55, 
eene legende ter verklaring van het feit, dat het aantal 
asegen (rechters) juist dertien bedroeg, terwijl er oor- 
spronkelijk blijkbaar slechts twaalf zijn geweest, p. 51 
f. f. ; opmerkelijk is hierbij ook, hoe het christelijke 
element in deze. sage hoe langer hoe meer op den voor- 
grond treedt p. 55. 

O. Weinreich heeft niet slechts historische en folk- 
loristische, maar ook literaire gegevens, zelfs van recente 
auteurs, als S. Lagerlöf en Stefan George benut, daar 
immers de kunstenaar vaak datgene intuitief begrijpt, 
wat de man van wetenschap niet dan met moeite rekon- 
strueert, p. 28. Deze methode eischt echter grootere 
voorzichtigheid dan de auteur hier in acht neemt: 
immers al moge Gösta Berling, waar hij, zelf een der 
twaalf kavalieren op Ekeby, een dronk op het welzijn 
van den dertiende uitbrengt, p. 29 vlgg., hier te pas 
komen, het gaat niet aan, de Divina Commedia met 
warhoofdige rijmelarij in één adem te noem en. 


Den Haag. K. H. E. de Jong. 


Jagmanderlal Jaini, Outlines of Jainism, edited (with preliminary 
note) by F. W. Thomas. Cambridge, University Press. 1916. 
(Pr. Sh. 4). 


Hoewel het Jainisme tegenwoordig, in verhouding tot 
het totale cijfer der Voor-Indiese bevolking, een kleine 


Na een „Vorwort” p. V. vig., en een „Inhaltsverzeich- | aanhang bezit en zich nimmer, gelijk het Buddhisme, 
p g ’ 19 A em 


19 


buiten Indië heeft verbreid, is toch de studie van de 
Jaina-godsdienst niet van belang ontbloot. Vooreerst 
bezit deze sekte een omvangrijke literatuur, die, in 
meerdere präkrit-talen bewaard, reeds daardoor voor 
de taalwetenschap een grote schat betekent. Bovendien 
heeft het Jainisme ook zijn aandeel gehad in de gods- 
dienstige ontwikkeling van geheel Indië, in de formatie 
van hetgeen men het Hindoeïsme pleegt te noemen ; 
want veilig mag men tans aannemen, dat er gedurende 
eeuwen tussen Buddhisten, Jaina’s en aanhangers 
van het orthodoxe Brahmanisme een tamelik diepgaand 
gedachteverkeer heeft bestaan. Niettemin verkeert 
de studie van het Jainisme nog altijd in haar kindsheid. 
Een grote moeilikheid vooral biedt de taal : een volledig 
Präkrit-woordenboek is ons weliswaar door Suali beloofd, 
maar met de uitvoering zullen allicht enige jaren heen- 
gaan. 

Ten einde de studie van deze godsdienst te bevorde- 
ren, is tans opgericht een „Jain Literature Society”. 
Onder de auspiciën van deze vereniging is het hier aange- 
kondigde werkje verschenen. Het wordt door de voor- 
zitter van de Society o.a. met de volgende woorden bij 
het publiek binnengeleid : „The present volume of 
Outlines is issued by the Jain Literature Society in ad- 
rance of a series designed to consist principally, but not 
exclusively, of translations from authoritative texts. 
Wo are not, indeed, without convenient manuals in 
English treating of the subject 
we think, room for a work like the present, furnishing 
in a moderate compass a thorough exposition of the 
system and its terminology ; while the Texts (in several 
cases Digambara) which follow the Outlines will be 
found, if we are not mistaken, an interesting and valu- 
able feature.’ 

De „Outlines”, die het belangrijkste deel van het boek- 
je uitmaken, zijn verdeeld in vier hoofdstukken: Theo- 
logy, Metaphysics, Ethics, Ritual. 

Ofschoon het Jainisme geen monotheisme is en aller- 
minst zich een god of goden denkt als scheppers der 
wereld, gelooft het toch in het goddelike, d.w.z. in zie- 
len ener goddelike volmaaktheid. Zo bevat het eerste 
hoofdstuk der Outlines enige leerstellingen, die men ook 
onder metaphysica of ethiek had kunnen rangschikken, 
geeft vervolgens een klassifikatie van zielen haar hun 
heiligheid on eindigt met een opsomming van de Heili- 
gen met hun attributen. 

Het hoofdstuk Metaphysics is verdeeld in vijftien 
nummers. De gehele opzet toont, dat hier een modern, 
gelovig Jaina aan het woord is. Hij plaatst de belang- 
rijkste leerstukken, die in de loop der tijden door het 
Jainisme zijn verkondigd, als zovele waarheden, als 
stellingen van een eeuwige betekenis, naast elkander, 
zonder daarbij op enige analyse, relatieve chronologie 
of histories verband in te gaan. Zo is het bijv. duidelik, 
dat de beschouwingen over „Substance and Attributes”, 
die ons sterk doen denken aan diskussies in dialektiese 
werken van Buddhisten en Brahmanen, van jonger 
oorsprong zijn dan vele andere bestanddelen der Jainistiese 
dogmatiek. Zo ware bij de bespreking van de vijf licha- 
men, die de ziel kunnen omkleden, een verwijzing naar de 
leer der koca’s van de Vedänta, of naar het „fijne ziels- 
lichaam’ van het Sämkhya niet misplaatst geweest. 

Van de leerstukken, in dit hoofdstuk behandeld, 
zijn de gewichtigste : de klassifikatie- der substanties 


MUSEUM. 


| 


20 


in zes groepen : ziel en stof, dharma en adharma, tijd 
en ruimte, en de leer van de zeven tatwa’s (hiermee valt 
de leer van de negen padärlha’s feitelik samen), waarin 
wordt beschreven, hoe de ‚„karma-stof’” de ziel binnen- 
dringt en belemmert, of wel haar mijdt en verlaat, en 
hoe in ’t laatste geval de verlossing” tot stand komt. 

Belangrijk is in dit gedeelte vooral de opmerking, 
dat men in Europa de betekenis van de Jainistiese ter- 
men dharma en adharma geheel verkeerd begrepen heeft. 
Ten onrechte vertaalt men ze door „morele verdienste’ 
en „schuld”’, waarvoor het Jainisme de termen punya 
en päpa heeft; immers dharma en adharma zijn twee 
natuurkrachten, geheel los van de menselike ziel, waar- 
van de eerste de beweging, de tweede de stilstand der 
voorwerpen bepaalt. Hoewel tot zo ver met de schrijver 
meegaande, betwijfel ik toch zijn theorie, dat deze 
beide aldus geformuleerde begrippen van zeer hoge 
ouderdom zouden zijn. 

Naar aanleiding van de vijf anuvrata’s, door de schrij- 
ver opgesomd in het hoofdstuk Ethics (p. 69) en waaraan 
hij blijkens een passage op p. 72 een grote betekenis 
toekent, wil ik nog opmerken, dat de lijst van deze vijf 
elementaire zedelike deugden een algemeen geestelik 
bezit van Indië is ; zo maakt ze deel uit van de Buddhis- 
tiese dagagilä, en wordt opgesomd in het Yogasütra II, 3 
en aanvaard door de Vaicesika-auteur Gridhara in de 
Nyayakandali. 

Met de hoge lof, door Thomas toegekend aan de Tezts, 
kan ik mij ten volle verenigen. 

Over het geheel lijkt mij de apologetiese toon en de 
wijze, waarop de schrijver tracht zijn Jaina-leerstel- 
lingen met Europeese begrippen in verband te brengen, 
wat naïef ; hetgeen niet wegneemt, dat het keurig uit- 
gevoerde boekje in zijn kort bestek zeer veel gegevens 
bevat en, wanneer gaandeweg meer Jaina-teksten door 
uitgave en vertaling ons tvegankelik worden, een handig 
Vademecum zal blijken te zijn. 


Doorn. B. Faddegon. 


OPVOEDING EN ONDERWIJS. 


J. W. de Jongh, Schets van de Geschiedenis der Wetgeving op het 
Lager Onderwijs in Nederland, vooral ten dienste van studeeren- 
den voor de hoofdakte. Groningen, Wolters. 1915. (Pr. F. 1.25). 


Een uiterst handig, betrouwbaar en volledig boekje, 
dat voor de geschiktheid van zijn schrijver tot het samen- 
stellen van dergelijk werk een eervol getuigenis aflegt. 
Wel begrijp ik niet, waar de schrijver de boute bewering 
in zijn voorbericht vandaan haalt: „De geschiedenis 
der schoolwelgering na 1840 echter is, zoover mij be- 
kend is, nog niet beschreven”, want uit het handig en 
dankbaar gebruik dat hij zelf van de reeds verschenen 
bewerkingen dier geschiedenis gemaakt heeft, blijkt 
en hun bestaan èn zijn bekendheid daarmede. Waar is 
het echter, dat een zoo overzichtelijk, gemakkelijk 
alles samen vattend handboekje nog niet bestond. 
Het vervult dus zeker „een bestaande behoefte”. Of 
echter zij, voor wie het in de eerste plaats bestemd is, 
de studeerenden voor de hoofdakte, ook de eersten zul- 
len zijn om hun behoefte daarin bevredigend te vinden, 
schijnt de schr. zelf , Voorb. bl. 2, te betwijfelen. Het 
punt : „eenige kennis van de geschiedenis der wetgeving 
op het L. O. en van de hoofdzaken uit de thans geldende 


21 


wet” is slechts een onderdeel van een onderdeel van het 
examen voor de hoofdakte, en aangezien voor dat geheele 


onderdeel op dat examen slechts een bespottelijk klein. 


beetje gevraagd wordt en er meestal niet meer dan een 
paar minuutjes voor overschieten, zoo heeft de schr. 
wel gelijk, als hij verklaart, dat hij zelf als examinator 
met veel minder dan zijn boek geeft tevreden zou zijn. 
Hoewel wij het dus voor studeerenden onvoorwaardelijk 
kunnen aanbevelen, zoo zouden wij ook het een plaats 
toewenschen in de huisbibliotheek van iedereen, die zich 
voor onderwijszaken interesseert of wel eens daarmede 
van doen heeft. 

Na een korte Voorgeschiedenis” begint het bij de 
Schoolwetgeving van 1901 om te eindigen bij de instel- 
ling der „Bevredigingscommissie” door minister Cort 
van der Linden. Van elke wet wordt de geschiedenis, de 
strekking, de voornaamste bepalingen, de uitvoering, de 
uitwerking, en de ontvangst, die daaraan ten deele viel, 
medegedeeld, terwijl den lezer wat tot recht begrip van 
een en ander onontbeerlijk was, niet onthouden wordt, 
zoodat een goed stuk van de geschiedenis van den school- 
strijd ook gegeven wordt. Op de volledigheid en nauw- 
keurigheid valt slechts zeer weinig te dingen; zelfs 
heh ik nog een interessante bijzonderheid gevonden, 
die men in uitvoeriger werken niet, of althans niet 
explicite aantreft, nl. dat de ministerieele machtiging 
aan van den Ende om zijn bij de Wet van 1806 voor- 
geschreven Boekenlijst af te kondigen is verleend 
in het interim van 9 dagen tusschen de aftreding van 
Koning Lodewijk en de inlijving bij Frankrijk (ik had 
er dan den volledigen datum, 8 Juli 1810, juist twee 
dagen vóór de inlijving, maar bijgevoegd). Onjuist is 
het einde van 82 op bl. 10: niet de „scholen gehouden 
door particulieren als winstgevend bedrijf” vielen buiten 
de Wet van 1801, maar juist de armenscholen, want de 
inrichting daarvan onder den naam van „Nationale 
Scholen” werd voor later voorbehouden en is nooit tot 
stand gekomen (Art. 31. Van den Ende, Geschiedkundige 
Schets, bl. 9). En de geheele onderscheiding van particu- 
liere scholen in twee klassen” is eerst van 1806. Dat 
dan ook de genoemde particuliere scholen „geheel vrij 
bleven” zooals op bl. 10 staat, strijdt met het op bl. 
11 onder 7 medegedeelde art. 18. Het in art. 7 der „Alg. 
Verordeningen’ van 1801 voorgeschreven onderzoek 
naar de practische hekwaamheid der onderwijzers een 
„proefles? te noemen, zooals op bl. 11 geschiedt. lijkt 
mij minder juist. Aan het einde van bl. 12(Uitvoering 
der Schoolwet van 1801) mis ik wat in het Rapport van 
17 Maart 1802 werd medegedeeld omtrent de tegenwer- 
king van dorpelingen, „die niet begeeren, dat hunne 
kinderen beter zouden leeren dan zij zelve deden” (bij 
van Hoorn, bl. 140), het voortbestaan van ‚Bijscholen’” 
met onbevoegde leerkrachten en het achterdeurtje 
daartoe, dat lid e van art. 24 van de „Instructie voor 
de Departementale Schoolopzieners’”’ openliet (t. a. pl. 
bl. 141 en 118). De bepaling omtrent de verdeeling 
der leerlingen in drie klassen, op bl. 9 medegedeeld 
onder de „Hoofdpunten der Wet van 18006’ ,stund reeds 
in art. 10 van het Reglement van Orden’, van 1801. 
Hoe de schr. op bl. 46 kan zeggen, dat, als Minister IIeems- 
kerk zijn wetsontwerp van 1877 maar wat vroeger inge- 
diend had, de subsidie voor de bijzondere scholen reeds 
in dat jaar tot stand zou zijn gekomen, begrijp ik niet, 
en is in ouverzoenlijken strijd met zijn eigen mededee- 


MUSEUM. 


22 


lingen. Hij dacht toch niet aan het voorstel de Brauw 
van 1867 ?% Dat deze zijn voorstel „introk? (bl. 44) 
is minder juist; Let verviel door de Kamerontbinding 
van einde 1867 en werd door den voorsteller niet op 
nieuw ingediend. Hinderlijke drukfouten heb ik alleen 
ontdekt op bl. 10 — de Wet van 1801 telde niet S1, 
maar 31 artikelen — en op bl. 24 — Da Costa's ‚Bezwa- 
ren” dateeren.van 1823, en niet van 1820. Ook op de 
taal heb ik slechts één aapmerking, nl. het „‚doch het- 
welk” op bl. 79, r. 2 v. b. 

Bij het schetsen van het verloop van den schoolstrijd 
heeft de sch. zich beijverd de stipste objectiviteit in 
acht te nemen en is daarin voortreffelijk geslaagd. 


Hilversum. J. H. Gunning Wz. 


SCHOOLBOEKEN. 


A. Broers en R. P. G. Hameetman, Engelsch Leesboek met Hulp- 
boekje voor Middelbare, M. U. L. O. en Handelsscholen. Tweede 
Deel B voor Handelsscholen. Groningen, Wolters. 1917. (Pr. 
geb. f 1.60). 


Dit werkje is mijns inziens uitstekend geschikt voor 
het doel, waarvoor het bestemd is, en waardig een plaats 
in te nemen naast andere hoeken van gelijken aard. De 
leesstukken zijn met zorg gekozen, vereenigen het aan- 
gename met het nuttige en maken den leerling bekend 
met een groot aantal woorden en uitdrukkingen in den 
handel gebruikelijk. Drukfouten zijn uiterst zeldzaam ; 
alleen op p. 6 van het hulpboekje vind ik unenploved 
in plaats van unemployed. De vertalingen in het Hol- 
landsch zijn vrij van fouten ; ik zou echter het woord 
aviator liever door vlieger dan door vlieyenier weergegeven 
zien. De uitgang -ier wordt, meen ik, niet aan werkwuor- 
den, wel aan zelfst. naamwoorden toegevoegd: kruide- 
nier, aalmoezenier, tuinier, enz. Naast de letters L, sen 
d worden ter verklaring de Latijnsche woorden libra, 
solidus en denarius gegeven. Nauwkeuriger zou het zijn 
deze woorden te vervangen door de Italiaansche vormen 
lire, soldi en denari. Het gebruik der afkortingen dateert 
namelijk uit den tijd, dat vele Lombardijsche kooplieden 
zich in Londen vestigden om daar den koophandel uit 
te oefenen. 

Daar het boekje bij de firma J. B. Wolters, Groningen 
uitgegeven is, spreekt het van zelf dat het uiterlijk 
goed verzorgd is. 


Amsterdam. J. H. A. Günther. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De firma Bloud en Gay te Parijs zond aan de redaktie de 
volgende werken, alle betrekking hebbende op de oorlog: F. 
Masson, Discours à P Hôpital (toespraken bij 't graf van aan 
hun wonden overleden soldaten); F. Masson, Guerre de Reli- 
gions (titel van n°. l van een tiental bijeengebrachte kranten- 
artikels); Th. Delmont, Pour la Croisade du X Xe sierle, 
sermons et conférences; Berthem-Bontoux, Les Frangaises 
et la Grande Guerre; A. Baudrillart, La France, les Catho- 
liques et la Guerre; D. Cochin, Le Dieu Allemand (bundel 
van tien korte opstellen, vernoemd naar het eerste). 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 
Muller, Reinaert, uitg. en comm,: N. Taalg, XI, 5 (de Vooys). 
Prinsen, Handboek: N. Taalg. XI, 5 (de Vooys). 


ADVERTENTIEN. 


GRONINGEN. 
N Ve a 
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS DEN HAAG 


Zoo juist verschenen: 


Drie Oedipus-gestalten 


REDE 


bij de aanvaarding van het mbt van hoogleeraar aan 
de Rijks-Universiteit te Groningen aldaar in de aula 
der Univer siteit op 22 September 1917 uitgesproken 


door Dr. P. GROENEBOOM. 
Prijs f 0,60. 


GRONINGEN, 
UITGAVE VAN J. B. WOLTE DEN HAAG. 


GRONINGEN 
DEN HAAG. 


NEOPHILOLOGISCHE BIBLIOTHEEK 
Onder redactie van 

Prof. Dr. J. J. A. A. FRANTZEN, Prof. Dr. J. J. 

SALVERDA DE GRAVE, Prof. J. H. SCHOLTE, 

Dr. K. SNEYDERS DE VOGEL, Prof. Dr. 
A. E. SWAEN. 

Sekretaris der redaktie K. R. GALLAS, 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS 


Zoo juist verschenen: 


INLEIDING TOT DE KELTISCHE 
TAAL- EN LETTERKUNDE 


DOOR 


Dr. A. G. VAN HAMEL, 


Bibliothecaris der Nederlandsche Handel 


shooges hool, 
gewezen Hoogleeraar te 


Bonn. 
Prijs f 1,90. — Voor inteekenaren op 
Neophilologus f 1,60. 


GRONINGEN 
DEN HAAG. 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 
Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXV: 


APOLOGETEN IV 


Verweer tegen de Joden 
Miltiades, Apolinarius (?), Justinus, Hippolytus). 


BEWERKT DOOR 


Prof. Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs f1.25. Bij inteekening op de serie be- 
draagt de prijs f 1.— per deel. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


8090009000 0000909 9999990990999 


Boekverkooping. 


De fü. J. L. BEYERS te Utrecht zal van 
24 October tot 1 November a. s. publiek ver- 
koopen eene groote verzameling boeken, af- 
komstig uit tien verschillende bibliotheken. 


waarbij tal van belangrijke werken over 
geschiedenis, taal- en letterkunde en 
kunst. 


De catalogus is à 15 cent verkrijgbaar. 


PANORAMA 


NEDERLANDS BESTE GEILLUSTR. WEEKBLAD 


„LEEFT IN VREDE MET 
ALLE INTEEKENAREN”. 


O N] DANKS de needs sigende prijzen 
van papier en andere materialen ondergaat 


PANORAMA” 
GEEN PRIJSVERHOOGING. 


Elk nummer vol prachtige platen in koper- 
diepdruk. Boeiende verhalen en actualiteiten. 
Profiteert van de waardevolle premies. 


STEEDS IN ALLES VOORAAN. 
PANORAMA kost slechts f 1.50 per 
drie maanden of 12 Cents per week. 


A. Wy. SİJTHOFF'S UITGEVERS- Mij. = LEIDEN. 


9909990 9099090 9999900 000999 


Dezer dagen verschijnt het belangwekkende 
historische boekwerk 


LUTHER. 


Een Gedenkboek op den 400sten ver- 
jaardag der kerkhervorming door Dr. JO- 
HANNES LUTHER, voor Nederland bewerkt 
door 


Ds. P. VAN GENDEREN STORT, 


Predikant bij de Luthersche gemeente te Culemborg, 


AAA AA A A AAS 


en met een voorwoord van 


Prof. H. A. VAN BAKEL. 


Een boek niet alleen voor leden van de 
Luthersche Kerk maar voor alle richtingen 
van het Protestantisme in Nederland. 

Ruim 90 fraaie illustraties en por- 


tretten, grootendeels naar zeldzame hout- 
gravures. 


Prijs in cartonnen band f 1.95. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mn. 
te LEIDEN. 


1020020 202020202020202020207020208°202020202 802 


000° 202020772 202° 2° 702.2. 2°2°2°2 22 2 A 


V 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zx A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf vaa A. W, SITHOFF'S UITG.-MP., te Leiden. 


Prijs per jaargang vav 
12 nummers f 7.50. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Pards. — WILLIANS & NORGATE, Londer. 


25ste Jaargang. 


ee eg en nn tn vn a 


Movember 1917. 


Wackernagel, Serechliche Untersuchun- 
gen zu Homer (v. Leeuwen). 

Simbeck, Ciceronis Cato Maior de Senec- 
tute liber (Bierma). 

Eichrodt, Die Quellen der Genesis von 
neuem untersucht (Hleeker). 

Mémoires de la Société néo-philologique de Wijk). 


(Scholte). 


Helsingfors, VI (Salverda de Greve). 
Tiemeyer, Klankleer der Gedichten van 
W. v. Hildegaersberch (Tinbergen). 
Van Stockum, Spinoza—Jacobi—Lessing 


Cagnat et Chapot, Manuel d'arehóologie 
romaine, I (A. W. Byvanck). 

Wensinck, Some Bemitic Rites of Mour- 
ning and Religion (Goldziher). 

Inhoud van Tijdschriften. 


Kul’Lakin, Serbskijj jazyk, 2e uitg. (v. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


J. Wackernagel, Sprachliche Untersuchungen zu Homer. Göt- 
tingen, Vandenhoeck und Ruprecht. 1916. (Pr. M. 8.60). 


„De onpartijdigheid van den geschiedschrijver” — 
zou het nog noodig zijn te betoogen dat die uitdrukking 
ongerijmd, dat hoogstens een onpartijdige kroniek- 
schrijver denkbaar is, en eigenlijk ook die niet, daar de 
zintuigen zelf niet onafhankelijk zijn van stemming er 
gevoel ? 

Ook op het gebied der letterkunde is onpartijdigheid 
een droombeeld. Die onpartijdigheid zou niet veel waard 
zijn indien zij bestond, maar zij bestaat niet en kan niet 
bestaan, zelfs dáár niet waar statistische gegevens wor- 
den bewerkt. Zullen die gegevens eenige waarde hebben, 
dan moeten zij zijn bijeengebracht door een denkenden 
geest ; en zijn ze dat niet, dan wordt slechts belemmerend 
materiaal opgehoopt, waarmede niemand iets kan aan- 
vangen eer hij het heeft gekeurd, geschift, geordend — 
en dus het verrichte werk heeft overgedaan volgens 
eigen inzicht, onder den invloed dus ook van eigen 
voorkeur en tegenzin. 

Wanneer nu een taalgeleerde zich met de woordvor- 
men van Ilias en Odyssee bezig houdt, kan hij zijn opvat- 
tingen omtrent ouderdom, oorsprong, samenstelling, 
kunstwaarde dier gedichten bij dat onderzoek niet buiten 
spel laten, al mag hij het zich nog zoo vast voornemen ; 
en hoe minder aanleiding hij in den aard zijner studiën 
heeft gevonden om zich ook op dàt terrein als zelfstandig 
ar derzoeker te bewegen, des te grooter invloed zullen 
leermeesters of vrienden op zijn eigen inzichten hebben, 
— het meest wellicht juist dàn wanneer hij er zich het 
minst van bewust is. 

Een voorbeeld uit boven vermeld werk moge het 
bedoelde toelichten ; het is te vinden op bladz. 98, in 
een uitvoerige en nuttige bespreking van de werkwoords- 
uitgangen -vyrai en -vro. Nausicaä rust in haar slaap- 


vertrek, Oúpar d’ ênékervro pauervat (Z 19). Duidelijk toont 
Wackernagel aan dat &keivro voor Exeiaro in de taal van 
het epos niet te dulden is; maar de voor de hand lig- 
gende gissing Oúpn d’ êréreito acw kan niet in aan- 
merking komen, zoo betoogt hij verder, omdat de sin- 
gularis @úpH alleen in de boeken Q, a, x voorkomt: 
„also haftet &xeıvro Z 19 fest”. Deze redeneering heeft 
slechts zin indien men het vierentwintigste boek der 
Ilias als een jong toevoegsel beschouwt, het strafgericht 
door Odysseus over de edelen gehouden in later eeuw 
gedicht acht dan zijn terugkeer naar Ithaca, en over het 
eerste boek der Odyssee aldus oordeelt : „was vom Alter 
dieses Buches zu halten ist, weiss man” (bladz. 221, 1). 
Zeker, dat weet men, want het is herhaaldelijk aange- 
toond: boek a is even ond als de rest der Odyssee, en 
vormt daarmede een organisch geheel. Zönder dat boek 
en wat daarmee samenhangt — dus zonder de reis van 
Telemachus, of, erger nog, zonder de persoon van Tele- 
machus — ware de Odyssee een droevig verminkte torso, 
een onthoofde Venus van Milo. Maar natuurlijk bedoelt 
W. het zoo niet. Had hij tegenover een singularisvorm 
van 6úpr onafhankelijk en onpartijdig gestaan, om 
het even of die in Q dan wel in A stond, in a dan wel 
in tv hij zou zich ongetwijfeld hebben afgevraagd 
waaròm op de plaatsen, waar de singularis BúpH in 
de overlevering voorkomt }). niet de pluralis is gebruikt, 
zooals elders hij Homerus; een zoo fijn taalkenner als 
hij zou dan het onderscheid in beteekenis tusschen 
Bópr deuropening) en par deurvleugels zeker niet uit 
het oog hebben verloren, en misschien had hij dan 
tenslotte aan Nausicaä’s slaapkamer een enkelvoudige 
deur niet minder doelmatig gevonden dan aan die 
van Telemachus. 

Niet weinige soortgelijke voorbeelden kunnen werden 
bijeengebracht, maar in dit maandblad ontbreekt daar- 
voor de ruimte ; het is ook niet noodig, want het geldt 
hier iets dat geen bewijs behoeft, omdat het van zelf 


1) R 317, 453 a 441’ y 155, 157, 201, 258, 275, 394. 


m 


spreekt. Ook behoeft hier geen opgave te worden gedaan 
van vergissingen, die in een werk als dit schier onver- 
mijdelijk zijn. Wat referent van dien aard heeft opgemerkt 


houdt hij in portefeuille : het zijn kleinigheden, die | 


aan de waarde van het boek geen de minste afbreuk doen. 
Maar wel zal menigeen datgene wat Wackernagel 
bij de bespreking van elvexa-Evexa (blz. 136) heeft aan- 
geteekend met eenige wijziging overnemen : „die sprach- 
liche Betrachtung scheint da zu einem Ergebnis zu füh- 
ren, das überhaupt Zweifel an ihrer Berechtigung rege 
machen könnte”. Twijfel, — niet aan het goed recht 
der taalkunde, maar aan dat der Homerfrage. Twijfel, 
zoo niet meer. 

Wie de holheid heeft leeren doorzien van die Frage, of 
wil men, Analyse, die uit een dwaling is ontstaan en 
meer dan een eeuw lang aanleiding heeft gegeven tot 
een ijdel spel met dubbelzinnige uitdrukkingen, kan 
van een onderzoek, dat op zoo onzekeren grondslag 
rust, geen duurzame vruchten verwachten. Misschien 
is het daarom geen waardelooze hulde aan den geleer- 
den en scherpzinnigen taalvorscher, dat de niet vol- 
dane lezer, die deze aankondiging heeft op schrift gesteld, 
zich ondanks zijn ernstige bezwaren toch in oprechtheid 
dankbaar kan verklaren voor velerlei nieuws en nuttigs, 
dat hij in dit boek heeft gevonden. 

Het grootste gedeelte er van (bladz. 1—159) is een 
overdruk uit ‚Glotta? van Wackernagel’s onderzoekin- 


gen over de bij Homerus voorkomende ‚atticismen”, 


— een voor velerlei opvatting en velerlei misverstand 
vatbare uitdrukking. W. heeft er ruim vijftig verzameld, 
en besluit zijn verhandeling met deze woorden : „wie 
sich diese Ergebnisse zu denen der Homeranalyse” 
[bepaaldelijk die van E. Bethe] ‚verhalten, habe ich 
nicht zu untersuchen.” 

Dan volgen nog drie opstellen : over indirekte bewijzen 
van moderniseering (blz. 160—177), over de taal der 
nahomerische epici (bladz. 178—200), waarin o. a. uit- 
voerig wordt betoogd dat de Batrachomachia door van 
Herwerden terecht in den tijd na Alexander is gesteld, 
over eenige in Ilias en Odyssee niet voorkomende woor- 
den en woordvormen (bladz. 201—231), en ten slotte 
eenige excursen, verbeteringen en registers (bladz. 232— 
263). Het is niet mogelijk hier in nader bijzonderheden 
te treden. 


Amden ( Zwitserland)... J. van Leeuwen Jr. 


M. Tulli Ciceronis Cato Maior de Senectute liber. Recensuit Carolus 
Simbeck. Lipsiae, in aedibus B. G. Teubneri. 1912. (Pr. M. 2.40, 
geb. M. 3.60). 


Er is haast niets moeilijkers dan om over een kritische 
uitgave te oordeelen, wanneer deze niet zeer uitvoerig 
is. En dit is een kritische editie en ze is niet uitvoerig. 
Het materiaal ontbreekt den beoordeelaar in zulk een 
geval. Om met grond te oordeelen zou hij of de hand- 
schriften behoorlijk moeten hebben onderzocht, of op 
zijn minst photografische afbeeldingen van belangrijke 
gedeelten tot zijn beschikking moeten hebben. En dat 
is meestal niet het geval. De beoordeeling kan dus niet 
heel veel meer dan het weergeven van een indruk zijn. 

Zoo kan ik al direkt niet beoordeelen, of de editor 
hierin gelijk heeft, dat hij in strijd met het oordeel van 
Mommsen en Müller aan cod. P. (Parisinus 6332) de 
voorkeur geeft boven L. (Vossianus fol. 12). Hij beslist de 


2 MUSEUM 28 


kwestie eenvoudig met de woorden: „At Mommsenus 
et Muellerus hunc codicem pluris fecerunt quam valet.” 
Dit is wel eenigermate beslissen in kort geding. Ik wil 
uit het materiaal dat schr. zelf verschaft een paar 


plaatsen aanhalen, die ieder, dunkt mij, huiverig moesten 


maken om zoo summier te werk te gaan. 

L. heeft in 20 ut in naeuii poetae ludo en P ut est 
in neuii posteriori libro; hierin maakt est de indruk 
van correctie te zijn, ook omdat het in A., die hier met 
P overeer.stemt, ontbreekt. | 

$25 L quam illud enni idem P quam illud idem. 

$27 L. Sextus aelius (waar sprake is van den jurist 
van dien naam) P sextus aemilius. 

$ 33 L. cuique parcietatie P cuique parcitatis, terwijl 
juist is cuique parti aetatis. 

$ 38. L. si neminem mancipata est, P si menti man- 
cipata est, terwijl de juiste lezing si nemini emancipata 
est is, die bij Nonius bewaard is gebleven. 

In $ 14 L acilius ille autem coepione, terwijl P heeft 
acilius facti sunt ille autem scipione. In dit geval van 
scipione voor caepione het allersterkst, maar eveneens 
toch in de $ $ 27 en 33 maken de lezingen van P den 
indruk van op goed geluk af gemaakte gissingen. Ieder, 
die wel met handschr. te maken heeft gehad, weet, hoe 
licht men zich met zulk een soort van codd. kan be- 
driegen. 

Duidelijk daarentegen wijst het. door schr. aange- 
voerde materiaal uit, dat P en V samen één tak van de 
overlevering vormen tegenover b L A, die een anderen 
tak vormen. Eveneens, dat Pen V niet van elkaar stam- 
men, maar zelfstandig tegenover elkaar op éénzelfden 
codex teruggaan. Ook bewijst hij, voor zoover ik nagaan 
kan, dat b tegenover L A staat, terwijl deze op hun 
beurt weer zelfstandig van elkaar op één ouderen codex 
teruggaan. 

Ook komt het mij voor, dat schr. in datgene, wat wel 
het belangrijkste resultaat van zijn werk vormt, n.l. 
het bewijs, dat alle handschr. teruggaan op één archety- 
pus, is geslaagd. Het gewicht van de plaatsen, die hij 
aanvoert, ook al zijn er eenige onder, die in zulk een lijst 
niet behoorden voor te komen, omdat zij op louter toe- 
val kunnen berusten 9), is ten slotte te zwaar, om te 
denken aan een overlevering, waarin enkele gemeen- 
schappelijke fonten voorkwamen, zooals b.v. non enim 
in het bekende Enniuscitaat voor noenum. Het 
schijnt mij zelfs, dat in enkele opzichten de schr. 
den weg, die hem tot dit resultaat voerde wel wat 
verder had kunnen vervolgen. Zoo luidt b.v. in § 16 
de overlevering atque haec ille egit septem decem 
(of decim) annos post alterum consulatum, wat in alle 
edities terecht verbeterd is in septimo decimo anno 
post, een lezing waarvan de gescheiden schrijfwijze 
der twee getallen waarschijnlijk nog wel een spoor be- 
waart. Als men nu nagaat, hoe de fout ontstaan kan zijn, 
dan lijkt het mij, dat deze vraag terug te brengen is 
tot een andere : hoe de vorm annos is ontstaan. En dit 
laat zich het best verklaren, als men aanneemt, dat 
anno oorpronkelijk voor het getal heeft gestaan : anno 
septimo decimo. De fout is dan al oud en is ontstaan in 


1) Zoo de voorbeelden uit § 26 fieri ut ego feci voor fieri et 
ego feci, § 36 comicus stultos senes voor comicos st. 8., § 51 
culmoque recta voor culmoque erecta, § 65 sicut aliam modicam 
voor sicut alia modicam. 


29 


een codex, die afgeschreven was naar een codex in 
scriptura continua. De verplaatsing kwam voort uit 
een correctie bover. de regels van de uitlating van annos 
of van ’t getal. | 

In § 18 staat in de codd. at senatni quae sint gerunda 
praescribo et (wat L. weglaat) quomodo cartagini cui 
male iam diu cogitanti bellum multo ante denuntio. 
Schr. leest dit aldus: at senatui, quae sint gerunda 
praescribo et quomodo, Karthagini quom male iam 
diu cogitanti bellum multo ante denuntio. Maar een hy- 
perbaton van quom is tegen de gewoonte van Cicero 
in zulke gevallen en naar mijn indruk van het proza in 
het algemeen uit dezen tijd. En bovendien laat men 
Cato zoo eigenlijk geen onzin zeggen ? Bepaalde zijn 
invloed op de buitenlandsche politiek in den senaat er zich 
toe om Carthago alleen met oorlog te dreiger ? Schr. had 
hier gebruik makend van het feit, dat er één archetypus 
was, een lacune moeten aannemen. Müller, die mij een 
grooter criticus voorkomt dan: Simbeck doet dit ook. Hij 
plaatst de lacune evenwel na Karthagini. Ik zou ze 
er voor plaatsen. 

Ik heb door vijf pagina’s van de gewone Teubnereditie 
in het begin en vijf aan het einde met dezen tekst te 
vergelijken eens nagegaan, wat de verschillen nu zijn. Zij 
zijn uitermate gering en vooral innerlijk onbeduidend. 
Müller, die ongetwijfeld een groot criticus was, is door 
z’n taalgevoel en kennis van den stijl van Cicero met veel 
geringer handschriftenmateriaal zoowat even ver geko- 
men, als schr. met zijn uitvoerig materiaal. De afwijkin- 
gen zijn meest van den aard als 8,10 bij Simbeck istuc 
quidem voor istud quidem bij Müller. De lezing istud 
berust behalve op alle codd. uitgezonderd P en de secunda 
manus van A op Charisius. Simbeck motiveert zijn keuze 
met ’t argument, dat istuc voor quidem staat, maar hij 
vergeet, dat hij dan nog te bewijzen heeft, dat Cicero in 
dergelijke gevallen phonetisch heeft geschreven. _— 

In sommige gevallen vind ik zijn tekst geen vooruit- 
gang. Zoo leest hij in het bekende Enniuscitaat oenus 
homo in plaats van Unus homo nobis cunctando resti- 
tuit rem, wat naar mij dunkt, Ennius ook geschre- 
ven heeft. Maar schreef Cicero daarom ook zoo? Ik 
geloof, dat daarvoor die literatuur Cicero te eigen was. 
Zij was hem als van zijn tijd. En daarom sprak en schreef 
hij ook in een Enniuscitaat unus homo. Een ander geval 
was het met noenum, dat verstard was van vorm, zooals 
het verstard was van beteekenis. | 

Is dus deze editie overbodig en had schr. beter gedaan 
zijn scherpzinnigen en vruchtbaren arbeid over de hand- 
schriften, waarvan de resultaten zoo bescheiden in een 
luttel aantal pagina’s bijeengedrongen zijn, in een studie 
alleen te verwerken ? Het antwoord op deze vraag zal 
wel verschillend luiden naar den smaak en den aard van 
dengeen, die het geeft. Ik voor mij meen van niet. Naast 
de editie van Müller, die praktisch volkomen voldoende 
is, heeft zoo’n editie met uitvoerig kritisch apparaat aan 
den voet van de pagina recht van bestaan. Zij is voor 
wetenschappelijk onderzoek beter te gebruiken dan die 
van Müller. 

Of, nu dit de strekking van de editie moet zijn, 
de uitgever verstandig gedaan heeft, om van allerlei 
woordvormen de oude spelling in te voeren — hij heeft 
dit gedaan op raad van Vollmer — weet ik niet. Wel weet 
ik, dat hij hiermee de hand in de brandnetels heeft gesto- 
ken. Want het is nog zoo gemakkelijk niet in een editie 


MUSEUM. 


en 


30 


elk cum door quom, elk iis door eis, elke gerundivumvorm 
van een werkwoord der 3e op -endus door een op -undus, 
elke vorm op uus door een op uos te vervangen. En zoo 
zijn dan ook hier schier op iedere pagina vormen in de 
gewone spelling overgebleven, die in ieder geval den editor 
blootstellen of aan het verwijt van slordigheid of aan 
dat van inconsequentie. 


J. W. Bierma. 


W. Eichrodt, Die Quellen der Genesis von neuem untersucht. Gies- 

sen, Töpelmannn. 1916. (Pr. M. 5.60). 

Dat inzake de samenstelling van den Pentateuch het 
laatste woord nog niet gesproken is, werd in de laatste 
jaren hoe langer hoe duidelijker; ’t meeste opzien 
verwekte in deze de serie Alttestam. Studien van prof. 
Eerdmans met name „Die Komposition der Genesis” 
1908. Men zal zieh herinneren hoe deze onderzoeker zeer 
beslist de zoogenaamde nieuwere-oorkonden-hypothese 
verwierp, en bepaaldelijk het onderscheiden gebruik 
der Godsnamen als criterium wraakte ; omdat men 
gebrekkige exegese had toegepast, niet had ingezien 
dat de betrokken verhalen een polytheistisch karakter 
droegen, en als zoodanig gelezen moesten worden, was men | 
volgens hem tot splitsing gekomen van wat inderdaad een 
éenheid vormde; en op grond van deze overtuiging gaf 
Eerdm. een nieuwe beschouwing aangaande de wor- 
dingsgeschiedenis van den Hekateuch, waarbij hij van 
andere gegevens uitging en tot andere resultaten kwam. 
Veel bijval oogstte hij intusschen niet. Men erkende 
wel vrij algemeen, dat hij op menige zwakke plek den 
vinger had gelegd, door menige juiste opmerking tot 
vernieuwd onderzoek en gewijzigde voorstelling drong, 
maar dat zijn poging als geheel mislukt was. Een volledige 
bespreking had intusschen zijn onderzoek eigenlijk nog - 
niet gevonden. Bovengenoemde auteur heeft zich dat 
tot taak gesteld en zijn doel aldus aangegeven. „Eine 
‚kritische Nachprüfung seiner alttestamentlichen Studiën, 
„die ihn unter diesem Gesichtspunkt betrachtet und, 
„mit zweckmäsziger Heranziehung der am Anfang 
„zitierten Werke, zu einer positiven Wertung seiner 
„Arbeit fort zu schreiten sucht, dürfte deshalb eine 
„fühlbare Lücke ausfüllen, besonders wenn sich heraus- 
„stellen sollte, dasz tatsächlich die moderne Hexateuch- 
„Kritik durch Eerdmans in mehrfacher Hinsicht eine 
„wirkliche Förderung erfährt. Es wird sich dabei darum 
„handeln, sich stets mit der alten Position auseinander- 
„zusetzen und festzustellen, wo dieselbe weiter zu 
„vertreten sein wird, wo sie corrigirt werden musz und 
„wo eine Entscheidung bis jetzt unmöglich ist”. (bl. 4). 
Welnu, Eichrodt blijkt voor deze taak berekend. 
Zakelijk, bezadigd, overtuigend, gaarne bereid tot 
eıkenning van wat E's. onderzoek als werkelijke winst 
heeft aangebracht, wekt deze studie toenemend ver- 
trouwen. l 

Eichrodt erkent dat mede ten gevolge van Eerdm’s 
arbeid het kriterium der Godsnamen niet meer als zulk 
een onfeilbare toetssteen gebruikt kan worden gelijk tot 
dusver het geval was „Bronnensplitsing als bijv. bij 
„Gunkel, welke op die wijze meende te kunnen scheiden 
„tot op halve verzen en woorden toe, moet als mislukt 
„worden beschouwd. Deze kinderschoenen, waarin de 
„Pentateuch-kritiek loopen leerde, moet zij dus lang- 
„zamerhand afleggen, anders worden zij een belemmering 
„voor gezonde ontwikkeling” (bl. 65). 


Amsterdam. 


31 l MUSEUM. 32 


Maar aan den anderen kant wordt niet minder beslist 
de onhoudbaarheid van Eerdm’s positie in ’t licht gesteld. 
Aangaande de beweerde polytheistische strekking merkt 
hij terecht op, dat het gansch iets anders is achter ver- 
halen als Gen. 21/33 een door het Jahvisme overwonnen 
Polytheisme te zien doorschemeren dan wel dezen 
achtergrond in het verhaal als nog bestaande te willen 
voorstellen. 

Zijn onderzoek betreffende de Elohistische en Jahvis- 
tische stukken besluit de auteur met deze conclusie, 
dat de door E. tegen het bestaan eener Elohistische bron 
ingebrachte gronden geen steek houden, en dat zich 
zijn „,Polytheisme-hypothese” noch door algemeene 
overwegingen noch door detailonderzoek waarschijnlijk 
laat maken (bl. 130). Ook ten opzichte der Jahvistische 
bestanddeelen oordeelt de auteur dat het E. niet gelukt 
is de aanname van een samenhangende Jahvistische 
bron ad absurdum te voeren, al erkent. hij, dat de hier 
aanwezige problemen in een nieuw licht zijn getoond, 
en evenzeer dat tot oplossing meermalen gewenschte 
pogingen en aanwijzingen ziin gedaan. Daarvan geeft 
hij een samenvattende beoordeeling in „Die Polvtheis- 
mushypothese von Eerdmans”, bl. 130 v. Zijn eerste 
gevolgtrekking luidt : „Die Elohim von Eerdm, als die 
„Götter” oder die „göttliche Welt” gefasst zeigen wenig 
zusammenhängende und oft blasze farblose Züge”. 
In allen gevalle echter zou men mogen verwachten, dat 
de gestalte van Jahve zich tamelijk scherp tegen dien 
meer vagen achtergrond van de veronderstelde veel- 
goden zou afteekenen. Dat is nochtans niet het geval; 
geheel onbegrijpelijk zelfs is Jahves verhouding tot ‚‚de 
Elohim” in Gen. 22: 1—14. Eveneens plaatst Gen. 39 
voor een raadsel. Volgens dit Hs. is Jahve dus de bijzon- 
dere beschermgod van Jozef, die zijn gunsteling de 
hooge positie in het huis van den Egyptenaar verschaft, 
— maar Jozef valt dan wel zeer uit de rol, als 
hij juist voor een zondigen tegen „de Goden” vreest 
indien nl. Elohim en Jahve niet zouden samenvallen. 

„Deze hypothese — aldus onze auteur — lijdt zoo 
zeer aan innerlijke tegenstrijdigheid, dat haar waarde, 
zelfs indien zij met de afzonderlijke exegese der sagen 
te vereenigen ware, zeer twijfelachtig zou zijn. 

E.’s nieuwe opzet van „die Komposition der Genesis” 
kan dan ook zijn instemming niet wegdragen ; niet iets 
beters is er gegeven, maar iets minder samenhangends ; 
het zwakke punt ligt daar ‚wo auf die kritische Wider- 
„legung die eigene positive Lösung des Problems folgen 
„sollte. So glänzend der Angriff oft durchgeführt ist, und 
„soviel Berechtigtes er auch enthält, der damit be- 
„absichtigte Erfolg, der in einem völlig neuem Ver- 
„ständnisz des litterairen Aufbaues der Genesis bestehen 
„soll, ist nicht erreicht”. Hetgeen echter niet wegneemt, 
dat E. op tekstcritisch en litterair-critisch terrein ‚‚man- 
cherlei Anregungen gegeben und neue Ansätze geschaf- 
fen hat, die von anderen Förschern eine selbständige 
und fruchtbringende Ausgestaltung erfahren haben” 
(bl. 140). Tot deze ‚Förscher” wier arbeid wezenlijk 
vruchten draagt behoort krachtens dit zijn geschrift 
W. Eichrodt zelf. 


Groningen. L. H. H. Bleeker. 


Mémoires de la Société néo-philologique de Helsingfors, VI, 1917. 
(Pr. M. 7). 


Met ingenomenheid vestig ik de aandacht op dit tijd- 
schrift, waarvan het laatste deel ons is toegezonden ; 
het is trouwens ten onzent reeds gunstig bekend, en 
onze studenten hebben de verschillende delen reeds 
zeer vaak bij hun werk gebruikt; het ware te wensen 
dat de bibliotheken onzer Universiteiten zich de gehele 
kollektie aanschaften, hetgeen, zo ik mij niet bedrieg, 
tot nu toe niet is geschied. 

Deze Mémoires verschijnen sedert 1893, op ongeregelde 
tijdstippen (deel V is van 1909), en bevatten studieën 
over romaanse en germaanse filologie. Onder de romaanse 
medewerkers noem ik Werner Söderhjelm, de schrijver 
o.a. van la Nouvelle française au X Ve siècle, Axel Wal- 
lensköld, die verscheidene oudfranse teksten heeft 
uitgegeven en een specialiteit is op het gebied der oud- 
franse lyriek; Ivan Uschakoff, wiens studie over de 
nasalisatie der franse klinkers in het tweede deel der 
Memoires is verschenen ; Hugo Palander, die over de 
invloed van de franse taal op het Duits in het derde 
deel een gewichtige studie heeft gepubliceerd; Arthur 
Längfors, grondig kenner der middellatijnse en oudfranse 
handschriften, enz. 

Het hierboven vermelde deel bevat, van de hand 
van Wallensköld en Längfors, kritiese teksten van oud- 
frarse gedichten, en, zoals men kon verwachten van de 
uitgevers der gedichten van Conon de Béthune en van 
Les Regrets de Notre- Dame, deze zijn met zorg behandeld. 
Walter O. Streng, die wij reeds kennen door zijn studie 
over de franse namen van huis en hof, geeft een artikel 
getiteld : Zur Namengebung des Schweines in einigen 
französischen Mundarten, waarin hij de uitkomsten van 
het onderzoek, indertijd ingesteld door Sainéan (La 
création métaphorique en français et en roman. Le chien et 
le porc), aanvult en voor een deel wijzigt. Door O. J. 
Tallgren worden de gedichten van Rinaldo d’Aquino, 
een dichter der siciliaanse school van de XIIle eeuw 
in een kritiese uitgave gedrukt en van een uitvoerige 
commentaar voorzien : in een belangrijke inleiding be- 
spreekt hij de verschillende methoden die men heeft 
toegepast bij het reconstrueren van de tekst der ge- 
dichten van de troubadours uit Sicilië. 

Ook germanisten zullen in dit deel artikels van hun 
gading vinden. Ik noem: Hugo Suolahti, Randbemer- 
kungen zu mittelhochdeutschen Texten ; Ivar Hortling, 
Zur altsächsischen Nominalbildung : I— Formantien. 

En tot besluit geeft het, evenals de vorige delen der 
Mémoires, een lijst van de, sedert het verschijnen van 
het laatste deel, in Finland verschenen studies over 
de moderne talen en hun letterkunde. 


Groningen. J. J. Salverda de Grave. 


W. F. Tiemeyer, Klankleer der Gedichten van Willem van Hilde- 
gaersberch. Amsterdam, A. H. Kruyt. 1916. (Amsterdamse diss. ). 


De gedichten van Willem van Iildegaersberch zijn 
ons overgeleverd in 2 hss., door de uitgevers met H en 
B aangeduid en berustende in de koninklike boekerijen 
resp. te Den Haag en Brussel; bovendien bestaan er 
nog enkele fragmenten. In 1870 werd een tekstuitgave 
bezorgd door Bisschop en Verwijs, naar dr. Tiemeyer 
getuigt, zeer nauwkeurig wat de afgedrukte tekst (van 
het Haagse hs.) betreft, maar minder te prijzen wat aan- 


33 


gaat de meegedeelde varianten van B, die de uitgevers 
overigens voornamelik gebruikten om onzekere en 
onduidelike lezingen van H te recht te brengen. Tiemeyer 
heeft het ondernomen de beide hss. nauwkeurig te bestu- 
deren met het oog op de taalvormen. Allereerst was 
het daartoe nodig, de verhouding der hss. tot elkander 
en tot het oorspronkelik werk te bepalen. Beide hss. 
behoren tot de tweede helft van de 15de eeuw ; op grond 
van gemeenschappelike fouten besluit T. dat ze van één 
origineel stammen, maar daar ze ieder hun eigen lacunes 
vertonen, kan geen van beide een afschrift van het 
andere zijn. Bovendien moet voor een klein deel van H 
toch een ander voorbeeld worden aangenomen ; T. maakt 
het aannemetik dat H begonnen is met dat andere, min- 
der volledige hs. over te schrijven en dat hij daarna een 
vollediger (het voorbeeld van B?) in handen heeft 
gekregen en dat toen verder heeft gevolgd, terwijl hij 
die gedichten, die hij reeds uit het andere hs. had over- 
genomen, bij het voortzetten van zijn werk oversloeg. 
Naar welk hs. zij afschreven, of het datgene is geweest 
dat volgens de grafelike rekeningen in 1409 voor de 
graaf is aangekocht en dat misschien aan de dichter 
zelf had toebehoord, blijft in het onzekere. 

Ook zonder nadere gegevens omtrent de afschrijvers 
zou als uitslag van het onderzoek naar de taalvormen te 
melden zijn, dat die van H Hollands, die van B Bra- 
bants zijn getint. Hiermee stemt overeen het weinige 
dat van de geschiedenis der hss. zelf kekend is: in B 
lezen we dat het te Oss is geschreven er in 1469 voltooid; 
aanwijzing voor H geeft slechts dat dit tot 1721 (er 
blijkt niet sinds wanneer) in het Cathrijnenklooster te 
Leiden heeft berust. Van angstvallige preciesheid in 
het kopiêren kan men de afschrijvers geen van beide 
beschuldigen ! H laat zich lelik in de kaart kijken waar 
hij blijkbaar bij vergissing een gedeelte van een gedicht 
tweemaal achter elkaar overneemt, de tweede keer met 
zoveel. afwijkingen van de eerste, dat van de 82 regels 
er maar 39 volkomen aan elkaar gelijk zijn. B wordt 
door Tiemeyer „accurater, maar radicaler in taalvormen 
en in spelling” genoemd. Hij vertoont de bekende eigen- 
aardigheid van zoveel afschrijvers die de vormen van 
hun eigen dialect in plaats van die van de auteur schrij- 
ven. Die liefhebberij stuit soms af op de noodzakelik- 
heid om het rijm te behouden, of verraadt zich als de 
kopilst zich niet om het rijm bekommert. Aan de laatste 
hebbelikheid gaat de afschrijver van B mank, een hui- 
tenkansje voor zijn bestudeerder, die daardoor over een 
belangwekkend materiaal beschikt, want rijmen als 
af :belof — lege : dage — vroeme : lichame — placht : sach 
— duer : hier laten de slotsom toe, dat Hildegaersberch 
hier of, lage, vrame, plach en dier heeft geschreven. 


De resultaten van zijn onderzoek heeft Dr. T. systema- 


ties naar de klinkers en medeklinkers samengevoegd. Die . 


resultaten zou ik in drie soorten willen verdelen. — Ten 
eerste heeft hij geconstateerd welke dialectverschillen 
er bestonden tussen de taal van H en B onderling 
en die van Hildegaersberch. In het biezonder komt dit 
ten goede aan onze kennis van het Hollands van de 
15de eeuw, — Ten tweede kon hij hier en daar een klank- 
verandering in zijn historiese ontwikkeling betrappen. 
In het algemeen blijkt, zoals te verwachten was, dat de 
taalvormen van de Hollander dichter bij die van Hilde- 
gaersberch stonden dan die van de Brabander. Waar we 


MUSEUM. 


a e a a EEE 


34 


nu ook in H onzuivere rijmen aantreffen als meer‘: sce, 
meer : snee, zien we geïllustreerd dat Hildegaersberch nog 
de comparatief mee gebruikte, die zijn afschrijver na een 
halve eeuw niet meer kende. — Ten derde kön T. consta- 
teren dat Hildegaersberch zelf verschillende dialectvormen 
door elkaar gebruikt, en dikwels zo, dat hij een vreemde 
vorm, hem door lectuur bekend, in geval van rijmnood 
voor de hem gewone in de plaats stelt. Zo zien we dat in 
rijmen als wael: fel, sel, el enz. (bij B) wael tot wel is 
terug te brengen, maar dat ook bij H. rijmen als wael: 
tael, stael, cardinaal voorkomen, die dus aan de dichter 
zelf zijn toe te schrijven. Een rijm alfemale : wale, voor- 
komende in regels door Hildegaersberch uit de Leken- 
spiegel overgenomen, wijst de weg aan waarlangs hij 
de vorm wale kan hebben leren kennen. 

Het bovenstaande mag voldoende zijn om een indruk 
te geven van het werk door Dr. T. voor de Middelneder- 
landse taalwetenschap verricht. Ten slotte vermeld ik 
een paar van de belangrijke kwesties die hij in het ver- 
band van zijn klankleer heeft behandeld. Ten aanzien 
van de diphthongering komt hij o.a. tot de slotsom dat 
noch Hildegaersberch, noch de afschrijver van H die 
van de ij kende, terwijl B ze duidelik vertoont ; eyen- 
min had Holland in de 2de helft van de 15de eeuw de 
diphthongering van de ü, terwijl Brabant die kende in 
gesloten lettergreep vooral voor dentaal. Hildegaers- 
berch gebruikte nog de oude meervoudsvormen der 
substantieven, die door H met n, door B. met e genor- 
maliseerd werden. De overgang van d in w of e na ver- 
schillende vocalen kende Hildegaersberch nog niet, H 
alleen achter ou, B achter verschillende klanken. 


’s- Gravenhage. D.C. Tinbergen. 


Th. C. van Stockum, Spinoza — Jacobi — Lessing, Ein Beitrag zur 
Geschichte der Deutschen Literatur und Philosophie im 18. Jh. 
Groningen, Noordhoff, 1916. (Groningsche diss.). 


Den 15. Februari 1781 overleed Lessing. In de beide 
jaren aan zijn dood voorafgaande was er een relatie ont- - 
staan tusschen hem en Friedrich Heinrich Jacobi, die 
in den zomer van 1780 tot een bezoek van Jacobi in 
Wolfenbüttel leidde: ‚Meine Reise kam zustande”, 
verhaalt laatstgenoemde — ‚und den fünften 
Julius Nachmittags, hielt ich Lessingen zum ersten- 
mal in meinen Armen.” Zij spraken nog denzelfden 
dag over tal van belangrijke onderwerpen, personen 
en levensbeschouwingen. Den volgenden morgen 
beantwoordde Lessing het bezoek van zijn gast. 
Jacobi had nog te correspondeeren. Om Lessing bezig 
te houden, gaf hij hem verschillende brieven ter inzage 
en ook een gedicht, dat hij hem met de woorden over- 
handigde : „Sie haben so manches Aergerniss gegeben. 
so mögen Sie auch wohl einmal eines nehmen.” Het was 
Goethe’s Prometheus, toen nog slechts aan weinigen in 
handschrift bekend. Lessing las het: „Ich habe kein 
Aergerniss genommen; ich habe das schon lange aus 
der ersten Hand”. Jacobi gaf zijn verbazing te kennen, 
dat Lessing, die tot Goethe in geenerlei persoonlijke ver- 
houding stond, dat gedicht, waarmee Goethe nog jaren 
lang zoo voorzichtig was, zou kennen. Daarop Lessing: 
„Das Gedicht hab’ ich nie gelesen : aber ich find’ es gut... 
Der Gesichtspunct, aus welchem das Gedicht genommen 
ist, das ist mein eigener Gesichtspunct.... Die ortho- 
doxen Begriffe von der Gottheit sind nicht mehr für 


35 MUSEUM. 36 


mich; ich kann sie nicht geniessen. ‘Ev ka: nav! Ich 
weiss nichts anders. Dahin geht auch dieses Gedicht ; 
und ich muss bekennen, es gefällt mir sehr.” Eenigszins 
verrassend laat Jacobi daarop de constateering volgen : 
„Da wären Sie ja mit Spinoza ziemlich einverstanden.” 
Lessing antwoordt onmiddellijk : „Wenn ich mich nach 
jemand nennen soll, so weiss ich keinen andern” en 
bevestigt deze uitspraak den volgenden morgen: „Es 
giebt keine andre Philosophie, als die Philosophie des 
Spinoza !” 

Men kan er over twisten, of de beteekenis van de 
gesprekken tusschen Lessing en Jacobi grooter is voor de 
philosophie of voor de literatuurgeschiedenis: wie zich met 
Goethe, wie zich met Lessing bezighoudt, voelt daarbij 
den polsslag van het literaire leven in een oogenblik 
van spannend gebeuren ; wie de geschiedenis van het 
Spinozisme nagaat, doorleeft het moment, waarvan een 
„Neu-orientierung’” ten opzichte van Spinoza en diens 
leer dagteekent. De schrijver van het werk, mij ter 
beoordeeling toegezonden, neemt het referaat van de 
genoemde gesprekken en de controverse, die zich daarbij 
aansluit, tot uitgangspunt van een critisch betoog van 
eminent letterkundige zoowel als wijsgeerige beteekenis. 

Het schijnt mij volkomen juist, dat Van Stockum in Ja- 
cobi’s referaat een betrouwbare wedergave van de gevoer- 
de gesprekken ziet. Zoo kan Lessing gesproken hebben : 
wie gevoel voor Lessing’s stijl heeft, voelt met Reimarus, 
dat het is, alsof men niet alleen Jacobi, maar ook Lessing 
zelf hoort, met „al zijn scherpzinnigheid en met al zijn 
humor”. Zoo kan Lessing gesproken hebben, zonder 
Spinozist „in den wetenschappelijken zin des woords” ge- 
weest te zijn, terwijl toch Jacobi uit deze gesprekken de 
overtuiging putte, „Lessing sey ein Spinozist gewesen”. 
Want ook daaromtrent kan m.i. geen twijfel bestaan, 
dat Jacobi met deze constateering volkomen te goeder 
trouw was en stellig geloofde, de waarheid te dienen, 
toen hij den 21. Juli 1783 aan Elise Reimarus schreef: 
„Sie wissen vielleicht, und wenn Sie es nicht wissen, so 
vertraue ich Ihnen hier ur ter der Rose der Freundschaft, 
dass Lessing in seinen letzten Tagen ein entschiedener 
Spinozist war. Es wäre möglich, dass Lessing diese 
Gesinnungen gegen mehrere geäussert hätte ; und dann 
wäre es nöthig, dass Mendelssohn in dem Ehrengedächt- 
nisse, das er ihm setzen will, gewissen Materien entweder 
ganz auswiche, oder sie wenigstens äusserst vorsichtig 
behandelte. Vielleicht hat sich Lessing gegen seinen 
lieben Mendelssohn eben so klar als gegen mich geäus- 
gert : vielleicht auch nicht, weil er ihn lange nicht gespro- 
chen, und sehr ungern Briefe schrieb. Ihnen, meine Traute, 
gey es hiemit anheim gestellt, ob Sie Mendelssohn hievon 
etwas eröffnen wollen oder nicht.” 

Elise Reimarus maakte van de haar geboden vrijheid 
gebruik en zond Jacobi’s brief aan Mendelssohn. Deze liet 
daarop informeeren, „wie Lessing die bewussten Gesin- 
nungen geäussert habe”. Jacobi antwoordt den 4. No- 
vember in een zeer uitvoerig schrijven. Ongeveer een jaar 
gaat voorbij, eer daarop een direct antwoord volgt, een 
brief met een bijlage: Erinnerungen an Herrn Jacobi. Uit 
den brief blijkt, dat Mendelssohn zijn plan, over Lessing 
te schrijven, voorloopig opgegeven heeft, om vooraf 
„etwas über den Spinozismus zu entwerfen”. Eerst zou 
Jacobi dit geschrift, waarover dan een zeer breedvoerige 
correspondentie over en weer gevoerd wordt, in manu- 


script onder oogen krijgen ; langzamerhand komt deze 
echter tot het. inzicht, dat Mendelssohn bezig is een 
„status controversiae” op te stellen, waarbij hem, Jaco- 
bi, de rol van een „advocatus diaboli”? zal worden toe- 
bedeeld. Om van zijn kant daartegen iets te doen, publi- 
ceert Jacobi, nog vóór Mendelssohn’s Morgenstunden 
(1785) het licht zien, een anoniem geschrift : Über die 
Lehre des Spinoza in Briefen an Herrn Moses Mendels- 
sohn (1785), door dezen beantwoord in een schrijven : 
An die Freunde Lessings (1786). Jacobi’s geschrift: 
Wider Mendelssohns Beschuldigungen in dessen Schrei- 
ben an die Freunde Lessings (1786) besluit de controverse. 

Dit is het materiaal, dat Dr. Van Stockum voor het 
eerste deel — ongeveer de helft — van zijn onderzoek 
ten dienste stond. De strekking van dit deel is, na te gaan, 
in hoeverre Jacobi bevoegd geoordeeld mag worden, de 
verhouding van Lessing tegenover het Spinozisme te 
definieeren en in hoever zijn uitspraak derhalve auto- 
riteit verdient. De schrijver verdeelt dit onderzoek over 
drie hoofdstukken : Jacobi vor dem Gespräch mit Les- 
sing, Jacobi und Spinoza, Jacobi und Lessing, waarvan 
vooral het tweede belangrijk is door de formuleering 
van Jacobi’s opvatting van Spinoza's leer met de door 
hem daarop uitgeoefende critiek, zooals een en ander 
uit de Briefe an Herrn Moses Mendelssohn kan worden 
afgeleid. Daar Jacobi’s brieven geen systematische dis- 
positie hebben, daar zij zich ook niet bij Spinoza's Ethica 
aansluiten, maar, althans in den aanvang, uitsluitend 
op de vraag betrekking hebben, of Lessing in zijn 
laatste levensjaren een Spinozist moet worden ge- 
noemd, daar ten slotte Jacobi’s wijze van uitdrukking 
niet steeds duidelijk en ondubbelzinnig is, was het geen 
gemakkelijke taak, dit materiaal tot een eenigszins 
gesloten systeem te verwerken. Dat het den schrijver 
gelukt is, Jacobi’s opvatting van het Spinozisme, onder 
voortdurende verwijzingen naar de verschillende plaat- 
sen in de Briefe, in een betrouwbare, overzichtelijke 
samenstelling bijeen te brengen, waardoor de vergelij- 
king met de correspondeerende gedeelten van Spinoza's 
systeem mogelijk gemaakt en de lezer tot de overtui- 
ging gebracht wordt, dat het een absolute onrechtvaardig- 
heid is, van Jacobi te zeggen, dat hij „only half understood 
Spinoza”, is, van philosophisch standpunt, stellig een 
der hoofdverdiensten van Van Stockum’s proefschrift. 

Met groote scherpzinnigheid analyseert daarop de 
schrijver in het hoofdstuk Jacobi und Lessing de gesprek- 
ken tusschen beiden. Hij voegt daaraan ook het briefje 
toe, dat. Lessing eenige dagen later aan Jacobi schreef : 
„Mündlich habe ich von Ihnen nicht Abschied nehmen 
sollen. Schriftlich will ich es nicht thun. Oder welches 
einerley ist, und mir die kindische Antithese erspart, 
soll ich es auch nicht.” Volkomen terecht en geheel in 
den geest van Jacobi, die immers aan dit briefje uit- 
drukkelijk „urkundliche Kraft” toekent (Werke, IV, 1, 
p.82 noot). Terwijl in dit hoofdstuk onze aandacht lang- 
zamerhand van Jacobi op Lessing overgebracht wordt, 
treedt ook in den schrijver meer en meer de literator 
naar voren. De beantwoording van de vraag, in hoeverre 
aan Lessing’s woorden „Es giebt keine andre Philosophie, 
als die Philosophie des Spinoza” en aan Jacobi’s uiting, 
„dass Lessing in seinen letzten Tagen ein entschiedener 
Spinozist war” bewijskracht moet worden toegekend, 
is zeker voor een even belangrijk deel van stijl- en inter- 


37 MUSEUM 38 


pretatie-overwegingen als van streng-philosophische 
redeneering afhankelijk. Van Stockum’s conclusie bevre- 
digt zoowel naar Lessing’s als naar Jacobi’s kant : „Les- 
sing ist ein ausgesprochener Determinist, er hat den 
orthodoxen Gottesbegriff verlassen und bekennt sich 
statt dessen zu einer mehr oder weniger pantheistischen 
Auffassung Gottes, er hält die Lehre Spinozas für die 
beste c.q. die einzig gute ihm bekannte Philosophie. 
.... Auch Jacobi gebraucht das Wort Spinozismus in 
einem viel weiteren Sinne als die heutige Geschichte 
der Philosophie, aber nicht aus Unkenntnis dieses Sy- 
stems. Wir haben ja früher gesehen, dass die Lehre des 
Spinoza für ihn der Repräsentant jeder wissenschaftlichen 
Weltanschauung war. In Lessing nun, dem die causale 
Determiniertheit alles Geschehens fest stand, findet er 
eine solche : daher hat er ihn in seinem Sinne einen Spi- 
nozisten genannt und in diesem Sinne sind auch wohl Les- 
sings eigene Aeusserungen im Verlauf des Gesprächs auf- 
zufassen.”’ 

Het tweede, voor den literair-historicus meest belang- 
rijke deel van Van Stockum’s proefschrift behandelt 
de vraag, in hoeverre Lessing’s geschriften blijk geven, 
dat zijn wijsgeerig denken onder den directen of indirec- 
ten invloed van Spinoza staat. De gang van dit deel van 
zijn onderzoek is chronologisch ; Breslau en Wolfen- 
büttel zijn de namen, die ook voor Lessing’s philoso- 
phische ontwikkeling de grootste beteekenis hebben ; 
daarvan uitgaande komt men tot een verdeeling in drie 
perioden : de tijd vóór Breslau (—1760), van Breslau 
tot Wolfenbüttel (1760—1770), en de jaren in Wolfen- 
büttel (1770—1781). 

Lessing kwam door de theologie tot de philosophie. 
Hij begon met te zoeken naar een „richting”, die hij, 
zelfstandige, critische, paradoxale, universeele geest, 
als hij was, zich door niemand, zelfs niet door Leibniz 
of Spinoza, kon laten aanwijzen: in zijn theologische 
wereldbeschouwing is voorloopig het .anti-dogmatische 
het meest kenschetsend, terwijl zijn philosophisch den- 
ken in de periode van vóór 1760 op sommige punten 
afhankelijkheid van Leibniz, daarnaast onafhankelijke 
verwantschap met Spinoza toont. Een stellig niet aan 
beïnvloeding toe te schrijven parallel tusschen Spinoza's 
„Confugere ad Dei voluntstem, hoc est ignorantiae asy- 
lum ” en Lessing’s „Was ist fauler, als sich bey einer 
jeden Natuibegebenheit auf den Willen Gottes zu beru- 
fen”, is van symptomatische waarde, om te begrijpen, 
dat in Lessing’s uitspraak „Wenn ich mich nach 


jemand nennen soll, so weiss ich keinen andern” het 


zwaartepunt voor ons moet liggen in de restrictie. 

In Breslau kreeg het zoeken naar een „richting” een 
geheel ander karakter ; hij kwam door wijsgeerige stu- 
diën tot een eigen standpunt ten opzichte van de religie : 
„Lessing ist der erste deutsche Kopf”, zegt Dilthey van 
hem, „welcher dem Schema der Welt im Geiste der theo- 
logischen Aufklärung den Rücken kehrte ; er ist der erste, 
der auf Grund hiervon, wie nach ihm Schleiermacher, 
Schelling, Hegel sich auf eine eigene tiefere Weise mit 
dem Christentum avseinandersetzte.”” Voor een niet 
gering deel heeft daartoe de studie van Spinoza bijge- 
dragen. 

Een betrouwbaar tijdgenoot verstrekte aan Lessing's 
broer en biograaf Karl Gotthelf Lessing omtrent Lessing 's 
studie „an Spinoza de volgende mededeeling: „Imgleichen 


wurde Spinoza's Philosophie der Gegenstand seiner 
Untersuchungen. Er las diejenigen, welche inn hatten 
widerlegen wollen, worunter Bayle nach seinem Urtheil 
derjenige war, welcher ihn am wenigsten verstanden 
hatte. Dippel war ihm der, welcher in des Spinoza wahren 
Sinn am tiefsten eingedrungen.’ De belangrijkste conse- 
quentie van het Spinozisme zag Dippel in de ontkenning 
van den vrijen wil: „Dieser Dornbusch oder Spinoza 
sah alsobald, dass es gleichviel gesagt sein würde, Krea- 
turen zu denken, welche unter der leitenden fatalen 
Direktion der ersten bewegenden Ursache ständen oder 
die erste bewegende Ursache selbst als das Wesen aller 
sogenannten Kreaturen anzugeben.” Ook Lessing brengt 
zijn determinisme met Spinoza in verband, als hij Jacobi 
toevoegt : „Sie drücken sich beynah so herzhaft aus, wie 
der Reichstagsschluss zu Augsburg; aber ich bleibe 
ein ehrlicher Lutheraner, und behalte den mehr viehi- 
schen als menschlichen Irrthum und Gotteslästerung, 
dass kein freyer Will sey, worin der helle reine Kopf 
Ihres Spinoza sich doch auch zu finden wusste.” 

Het is niet twijfelachtig, dat het vaste geloof aan de 
causale gedetermineerdheid van alle gebeuren een hoofd - 
trek van Lessing’s wereldbeschouwing is, maar de quaestie 
blijft open, hoe nauw zich zijn determinisme bij Spinoza 
aansluit. Van Stockum ziet tusschen het eer en het ander 
geen zeer innig verband: „Alles in allem sieht dieser 
entschiedene Determinist nicht danach aus, als ob er 
aus der Schule Spinozas sei.’’ De constateering is eenigs- 
zins vaag, de motiveering eveneens: ‚Schwerer fällt 
der Stimmungsgehalt einiger Stellen ins Gewicht, dieses: 
ich begehre keinen freien Willen, das Spinoza so völlig 
fremd ist.” Dit element van stemming echter is, naar het 
mij voorkomt, haast toevallig en in hoofdzaak het gevolg 
van de antithese in het gesprek : „Ich merke, Sie hät- 
ten gern Ihren Willen frey. Ich begehre keinen freyen 
Willen.” Dit wordt bevestigd door het zich daarbij 
aansluitende, tegen Jacobi’s opvatting gerichte betoog : 
„Es gehört zu den menschlichen Vorurtheilen, dass wir 
den Gedanken als das erste und vornehmste betrachten, 
und aus ihm alles herleiten wollen : da doch alles, die 
Vorstellungen mit einbegriffen, von höheren Principien 
abhängt. Ausdehnung, Bewegung, Gedanke, sind offen- 
bar in einer höheren Kraft gegründet, die noch lange nicht 
damit erschöpft ist. Sie muss unendlich vortrefflicher 
seyn, als diese oder jene Wirkung; und so kann es 
auch eine Art des Genusses für sie geben, der nicht allein 
alle Begriffe übersteigt, sondern völlig ausser dem Begriffe 
liegt. Dass wir uns nichts davon denken können, hebt 
die Möglichkeit nicht auf.” (Jacobi’s Werke, IV. A, 
p.61). Afgezien van de vraag, in hoeverre deze for- 
muleering met nauwkeurigheid Lessing’s gedachten 
zou hebben weergegeven — de opvallende uiting 
„Ausdehnung, Bewegung, Gedanke sind in einer 
höheren Kraft gegründet’ heeft tot heel wat strijd 
aanleiding gegeven — is het toch duidelijk, dat de 
„Stimmungsgehalt”’ van het zoo absoluut klinkende 
„Ich begehre keinen freyen Willen” hierin geen weer- 
klank vindt. En al ontbreekt evenzeer het gezichtspunt 
van den vrijen wil als menschelijke illusie, stemming 
en opvatting van dit betoog zijn geenszins onvereenig- 
baar met den befaamden passus uit het aanhangsel 
bij het Eerste deel der Ethica: „Satis hic erit, si pro 
fundamento id capiam, quod apud omnes debet esse 


. 


39 MUSEUM. 40 


in confesso ; nempe hoe, quod omnes homines rerum 
causarum ignari nascuntur, et quod omnes appetitum 
habent suum utile quaerendi, cujus rei sunt conscii. Ex 
his enim sequitur, (primo), quod homines se liberos esse 
opinentur, quandoquidem suarum volitionum suique 
appetitus sunt conscii, et de causis. a quibus disponuntur 
ad appetendum et volendum, quia’ earum sunt ignari, 
ne per somnium cogitant.” (Opera, ed. Van Vloten & 
Land, I, p. 69): 

De vraag van den samenhang van Lessing’s determi- 
nisme met. het Spinozisme is van literairhistorisch stand- 
punt stellig een van de belangrijkste. Onmiddellijk daar- 
naast staat de quaestie van Lessing’s godsbegrip. „Wenn 
sich Lessing eine persönliche Gottheit vorstellen wollte, 
so dachte er sie als die Seele des Alls: und das Ganze, 
nach der Analogie eines organischen Körpers. Diese 
Seele des Ganzen wäre also, wie es alle andere Seelen, 
nach allen möglichen Systemen sind, als Seele, nur Effect. 
Der organische Umfang derselben könnte aber nach der 
Analogie der organischen Theile dieses Umfanges in so 
fern nicht gedacht werden, als er sich auf nichts, das 
ausser ihm vorhanden wäre, beziehen, von ihm nehmen 
und ihm wiedergeben könnte. Also, um sich im Leben 
zu erhalten, müsste er, von Zeit zu Zeit, sich in sich 
selbst gewissermassen zurückziehen ; Tod und Aufer- 
stehung, mit dem Leben, in sich vereinigen.’ (Jacobi p. 
75). Lessine’s Weltseele herinnert aan Spinoza’s voor 
stelling, de geheele Natuur te beschouwen als één 
Individu (Opera, ed. cit. p. 91), „cujus partes, hoc est 
omnia corpora, infinitis modis variant, absque ulla totius 
Individui mutatione.” 


Nog op andere punten der metaphysica — o.a. de 
verklaring van het begrip „de Zoon Gods” resp. „de Zoon 
God”, alsook het verband tusschen God, den „Eenige”’, 
en den Oneindige” — is er overeenstemming. Maar ook 
in de tweede en derde periode beteekent overeenstemming 
niet steeds afhankelijkheid. Zeer juist is Van Stockum’s 
typeering : „Lessing zeigt eine weitgehende Toleranz 
gegen alle philosophischen Systeme, die in seinen Ge- 
. sichtskreis treten, er bedient sich gern ihrer Terminologie, 
hat eine ausgesprochene Neigung, ihre Sätze, wenn sie 
von irgend einem überlegenen Gegner angegriffen werden, 
zu verteidigen, sie vor allem gegen jede Beschuldigung 
der moralischen Minderwertigkeit in Schutz zu nehmen ; 
und dennoch kann man nie auch nur mit annähernder 
Sicherheit behaupten, dass er ein Anhänger dieser so 
verteidigten Ansichten sei.” 

Er is echter een speciaal terrein, waar Lessing’s afhan- 
kelijkheid van Spinoza onbetwistbaar is. Dat is daar, waar 
Spinozistische gedachten hem materiaal leverden in 
zijn strijd op theologisch gebied. Uiteraard minder de 
Ethica, dan wel de Tractatus Theologico- Politicus. Naast 
de strijdschriften Uber den Beweis des Geistes und der 
Kraft, het Testament Johannis, de Duplik en de Ario- 
mata is het vooral de Erziehung des Menschengeschlechts 
en op enkele punten ook de Nathan der Weise, waar 
directe of indirecte samenhang met Spinoza’s uitingen 
valt te constateeren. De bewijskracht ligt zoowel in de 
veelheid der plaatsen als in den aard der verwantschap 

ran menige parallel. 

Over Lessing’s verhouding tot Spinoza is zoeveel 
geschreven, dat zich a priori niet kon laten verwachten, 
dat een onderzoek, als het door Van Stoekum opgezette, 


eee eee ee nn e 


tot verrassende resultaten zou leiden. De conclusie, waar- 
toe het proefschrift komt, is dan ook in hoofdzaak een 
vastere fundeering van bestaande meeningen. Maar deze 
meeningen worden gepreciseerd en gedocumenteerd op 
een wijze, die eerbied afdwingt. Ook na en naast de fijne 
analyse van Dilthey is Van Stockum’s dissertatie een 
daad van blijvende beteekenis. Voor het verleden zoowel 
als voor de toekomst. Het eene, met het oog op het onder- 
zoek, dat hiermede al: afgesloten kan worden beschouwd. 
het andere, met betrekking tot den onderzoeker, die door 
zijn werk getoond heeft, gerechtvaardigde aanspraken 
op de toekomst te kunnen doen gelden. 


Amsterdam. J. H. Scholte. 


S. M. Kul’bakin, Serbskij jazyk. Fonetika i morfologija serbskago 
jazyka. Posobie k lekcijam. S kartoj narébij serbskago jazyka. 

_ Izdanie 2-je, s izmenenijami i dopolnenijami. Char'kow 1917. 
(Pr. 1.75 r.). 


Het is nog niet lang geleden, dat ik in het. Museum 
de eerste druk van Kul’bakins Serviese grammatika 
aankondigde (Jg. XXIII, kol. 82), en reeds ligt de 
tweede uitgave voor mij. Deze verdient een afzonder- 
like bespreking, want zij draagt terecht de naam ‚‚ver- 
meerderde en gewijzigde uitgave”, al is dan ook de 
opzet van het. boek dezelfde gebleven. | 

De schrijver heeft er naar gestreefd, zijn boek voor 
het gebruik praktieser te maken, door zijn paragrafen 
kleiner te maken (waardoor hun aantal gestegen is van 
56 tot 125, terwijl het aantal pagina’s slechts van &4 
op 99 werd gebracht), door een systematieser onder- 
scheiding van tekst en „opmerkingen’”, door cursivéring 
van gewichtige passages, door talrijke redactiewij- 
zigingen en verbeteringen in de groepéring der feiten 
(waardoor bijvoorbeeld in enige hoofdstukken een 
helderder licht valt op de eigenaardigheden van de 
cakaviese dialektgroep). 

Het spreekt vanzelf, dat vele wijzigingen tegelijk 
verbeteringen zijn. Bovendien is heel wat nieuws aan 
de eerste druk toegevoegd, vooral in de hoofdstukken 
over klank- en accentleer, minder in die over de flexie. 
In de afdeling over de nominale deklinatie is zelfs het 
een en ander uitgevallen. Op de drie inleidende hoofd- 
stukken : over de Serviese taal en haar grenzen, over 
de plaats, die het Servies onder de Slaviese talen inneemt, 
over de voornaamste dialekten volgt in deze tweede 
druk een vierde over de bronnen voor onze kennis van 
het Servies (een deel van het hier meegedeelde kwam 
reeds in de eerste druk voor, doch in een ander hoofd- 
stuk), waaraan een overzicht der meer wetenschappelike 
grammatika’s en woordeboeken is toegevoegd, in hoofd- 
zaak overeenkomende met het „Prilozenie’” („aanhang- 
sel’’) der eerste uitgave. Leskiens grammatika van 1914 
is hier tans bij vermeld; de dubbel-grammatika van 
Rešetar heeft Kul’bakin blijkbaar nog niet gekend. In 
een volgende druk zou het m. i. overweging verdienen, 
naast de „Gramatika i stilistika? van Maretić ook 
het kortere handboek van dezelfde geleerde te noemen. 
Dit is wel veel beknopter en minder voor wetenschappe- 
lik gevormde lezers bedoeld ; doordat het echter her- 
haaldelik nieuwe drukken beleeft, blijft het meer up- 
to-date dan het grotere werk, waarvan slechts één uit- 
gave verschenen is. 

Van de overige hoofdstukken is dat over ‚„quantiteit 


41 


en betoning’ (dat tans op de klankleer volgt en niet. 
als in de eerste editie, tussen vocalisme en consonan- 
tisme staat) het belangrijkst omgewerkt en aangevuld. 

Kul'bakins boek is in deze nieuwe vorm nog meer 
dan in de oude een door en door geschikte handleiding 
voor aankomende slavisten. Waarschijnlik zal de tweede 
druk nog wel door een derde gevolgd worden. Het is 
met het oog daarop, dat ik een paar opmerkingen, die 
ik bij de lektuur maakte, onder de aandacht va de 
schrijver wil brengen. | 

In § 59 wordt meegedeeld, dat. het Cakavies drieörlei 
intonatie kent. Dat is te veel gezegd : niet alle cakaviese 
dialekten onderscheiden de drie intonaties. 

In dezelfde $ had vermeld kunnen worden, dat ook 
Posaviese dialekten de drie intonaties nog onderscheiden. 

In § 23 wordt over de vormen mijëë, břjēš uitvoeriger 
gesproken dan in de eerste editie. Volgens Kul’bakin 
gaat de i op een oude % resp. ¥ terug, die onder de hoofd- 
toon bewaard bleef, Dan staan wij echter voor de 
vraag, hoe dgl. vormen met &, {en onverschoven accent 
te verklaren zijn (vgl. russ. bje$ enz.). Ook Kul’bakin 
heeft zich deze vraag gesteld, en hij kan haar niet anders 
beantwoorden dan door analogiese accentverplaatsing 
(naar mogò : mòZest) aan te nemen. Ik moet bekennen, 
dat ik, liever dan een zo weinig voor de hand liggend 
analogieproces te veronderstellen, mij. aan de sude 
Opinie houd : dat obg. myjesi, bijegi, serv. mřjēš, bijës 
oude y resp. i hebben: deze, door de volgende 7 
enigszins gemodificeerde vokalen zullen ook in r. móje$, 
bréje8 voortleven. 

Ten slotte zij op een paar kleine slordigheden gewezen. 
$ 62 wordt een opsomming ingeleid door het nummer 1). 
Bij de verdere punten ontbreekt de nummering. — Boven 
$ 89 ontbreekt het opschrift : „De vormen van de dat., 
instr. en loc. plur.” 


N. 
R. Cagnat et V. Chapot, Manuel d'archéologie romaine, Tome 1.— 


Les monuments, décoration des monuments, sculpture. Paris, 
Aug. Picard. 1917. (Pr. fr. 15; geb. fr. 17). 


Leiden. van Wijk. 


Wat is Romeinsche archaeologie? Veelal denkt men 
daarbij slechts aan de studie der overblijfselen van het. 
Romeinsche leven in de provincie’s. Dat waren de 
gebieden, waar troepen lagen. En daar werd door de 
Romeinsche soldaten een bepaald Romeinsch karakter 
gegeven aan de beschaving. De schrijvers van het werk, 
dat hier wordt aangekondigd, hebben het begrip ruimer 
genomen. Het Handboek der Romeinsche archaeologie 
immers had, volgens hun oordeel, te omvatten alle landen 
en volken, waarover Rome heeft geheerscht, en den 
geheelen tijd van deze heerschappij. Voor het Westen 
werd als grens aangenomen het jaar 476. Maar slechts 
weinig monumenten kwamen in aanmerking uit de 4de 
en 5de eenw. De tijd van Constantijn werd voor het 
Oosten in het geheel niet overschreden. Daar beteekende 
de stichting van Constantinopel voor goed het einde van 
elken Romeinschen invloed. 

In werkelijkheid is het gebied, dat door dit Handboek 
wordt omvat, nog enger begrensd. Want het hoek 
hehoort tot een serie, waarin bovendien zijn verschenen 
of ‘zullen verschijnen werken over de Vóórhistorische 
en Grieksche archaeologie en over de Christelijke, de 
Gallisch-Romeinsche en Byzantijnsche. Bij deze werken 


MUSEUM. 


mn nen 


42 


had het Handboek der Romeinsche archaeologie aan 
te sluiten. Het begrip Romeinsch is op die wijze beperkt 
en het duidt dus meer een tijdvak aan dan een bepaal- 
den toestand van heschaving. 

De schrijvers begrijpen onder archaeologie de studie 
van alle overblijfselen van het verleden behalve de letter- 
kunde en de inschriften. En bij deze opvatting was het 
hun doel om het uiterlijk leven van den Romeinschen 
tijd in zijn geheelen omvang te hestudeeren en te leeren 
kennen. Zij verzamelden daarvoor alles, wat bekend is, 
over de verschillende vormen, waarin dit leven zich 
thans nog openbaart: de overblijfselen der steden 
met hun openbare gehouwen en huizen, de versiering 
der bouwwerken, de beeltenissen van goden en men- 
schen, de voorwerpen van dagelijksch gebruik. Ook 
zijn de techmische vragen niet vergeten, als de aanleg 
van steden, havens, waterwerken en wegen, de kennis 
der grondstoffen en van het bouwen en werken. Door 
den overvloed van materiaal en de wijze van ordenen 
hebben de schrijvers in de eerste plaats moeten letten op 
het doel van het bouwwerk en de beteekenis der voor- 
stelling bij werken van beeldende kunst. Eenigszins op 
den achtergrond kwam het verklaren van den uiterlijken 
vormen van de idee, waaraan de kunstenaar den vorm 
ondergeschikt maakt, dat is de inhoud van het monu- 
ment als kunstwerk. 

Het boek werd op die wijze een systematisch overzicht 
van het materiaal met een groot aantal, meestal voor- 
treffelijke afbeeldingen en plans en een opgaaf van de 
litteratuur. Voor dit overzicht wordt telkens een hoofd- 
stuk aan een bepaalde klasse van monumenten of kunst- 
werken gewijd. En daarbij komt in de verschillende 
hoofdstukken het karakter der Romeinsche kunst of 
de voortgang der ontwikkeling bijna niet ter sprake. 
Dat het mogelijk is ook deze vragen in een dergelijk 
handboek naar voren te brengen, heeft Ch. Diehl bewe- 
zen door zijn voortreffelijk Manuel d'art byzantin. 


De schrijvers van dit Handboek hebben aan hun werk 
niet een zoo groote heteekenis gegeven. Ook wanneer 
het materiaal zelf aanleiding gaf om den aandacht 
te vestigen op een bepaalde richting der Romeinsche 
kunst, is dit niet geschied, Ik denk bijvoorbeeld aan de 
ontwikkeling van het paleis of het thermengebouw. 
Daarbij immers kan men een bepaald streven van de 
Romeinsche kunstenaars waarnemen. De Romeinen 
wenschten deze gebouwen, die bestonden uit een aantal 
afzonderlijke deelen, samen te vatten tot een geheel en 
de deelen ondergeschikt te maken aan een hoofdgedachte. 
Het was juist deze weloverwogen orde van het grondplan 
en de kunst van componeeren der ruimte, die in de 
Renaissance de bewondering wekte der bouwmeesters 
met den wensch tot navoelen en nastreven. 

Evenmin is in dit Handboek getracht een voorstelling 
te geven, hoe de kunst de veranderingen weerspiegelt 
in het geestelijk leven van de Romeinsche wereld. De 
bespreking van de portretten of van de reliefs gaf 
daarvoor toch gelegenheid. Maar juist in deze afdee- 
lingen is het archaeologisch belang bijna geheel opgeofferd 
aan antiquarische bijzonderheden. 

Zonder twijfel hebben de schrijvers zich met opzet 
zoo beperkt. Het was hun bedoeling een hulpmiddel te 
verschaffen aan ieder, die een bijzonderheid wenscht 
te weten over een klasse van monumenten op het gebied 


43 MUSEUM. | 44 


der Romeinsche archaeologie. Al betreurt men de 
beperking, men moet toegeven, dat het Handboek 
voor dit doel zijn taak op voortreffelijke wijze zal ver- 
vullen. 

Wellicht kwamen niet alle onderdeelen geheel tot hun 
recht. Ik noem bijvoorbeeld het hoofdstuk over de 
lampen, of de afdeeling over het theater, waar wèl het 
theater van Pompeji is genoemd, maar niet wordt 
gerept van de polemiek tusschen Dörpfeld, Mau en 
Puchstein. — Bij een anderen opzet van het werk was 
zeker iets te zeggen geweest over het Christendom en 
zijn invloed in Rome. (De Christenen behoorden toch 
niet tot een ander ras !). Dan was ook de tijd van 4de 
en 5de eeuw niet aangeduid als période de stérile décadence. 
Het was een tijd van overgang, dien men slechts kan 
begrijpen en waardeeren, wanneer men Ook rekening 
houdt met het vervolg. 

Maar het is ondankbaar om aandacht te vragen voor 
kleinigheden, waar een zoo uitstekend geheel wordt 
gegeven. Veeleer is het hier de plaats om uitdrukkelijk 
te verklaren, dat met bewonderenswaardige volharding 
de studie voor dit Handboek is uitgebreid ook tot 
moeilijk toegankelijke onderdeelen der Romeinsche 


archaeologie. De samenstellers hebben recht op onze 


volledige dankbaarheid. 


Den Haag. A. W. Byvanck. 


A. J. Wensinck, Some Semitic Rites of Mourning and Religion. 
Studies on their origin and mutual relation, (Verhandelingen 
der Koninklijke Akademie der Wetenschappen te Amsterdam, 
afdeeling Letterkunde, N. R. Deel XVII No. 1). Amster- 
dam, Joh. Muller. 1917. 


Professor Wensinck hat bereits in früheren Abhand- 
lungen rituelle Momente semitischer Religionen unter 
neue Gesichtspunkte gestellt. In vorliegender Arbeit 
weist er, wie der Titel zeigt, auf den, teils in identischen 
primiliven Anschauungen wurzelnden, teils durch Über- 
nahme der Bräuche des einen Kreises in der anderen 
entstandenen Zusammenhang von semitischen Trauer- 
gebräuchen mit Riten des @Gollesdienstes hin. Der Ver- 
fasser selbst betrachtet in nüchterner Eigenskepsis 
seine Kombinationen vorläufig nur als Anregungen und 
Versuche (Vorrede und S. 96), nicht immer als definitive 
Lösungen (S. 77) des von ihm bearbeiteten Problems. 
Wir sind ihm, wenn wir auch, was er selbst nicht hean- 
sprucht, mit seinen tiefgründigen Resultaten in den 
Einzelnheiten nicht immer bedingungslos einverstanden 
sind, dankbar für eine neue Fragestellung, die er der 
weiteren Forschung angewiesen, anerkennend für die 
nüchterne exakte Methode, mit der er den Weg seiner 
Studie beschreitet, für den Reichtum guten Materials, 
mit dessen Aufsuchung und Darbietung er der weiteren 
Untersuchung der von ihm aufgewiesenen Erschei- 
nungen vorgearbeitet hat. Der Leser empfindet im 
Fortschritt der auch durch die leichte Darstellungsart 
der zuweilen recht spröden Stoffe anziehenden Lektüre 
des Buches die frische Atmosphäre der Forschungs- 
methode Robertson Smith's mit ihrem ohne Aufdring- 
lichkeit im Leser erzielten sympathischen Eindrücken. 

Der Verf. behandelt die von ihm versuchte Paralle- 
lisierung der semitischen Trauer- und Gottesdienstriten 
auf dem Gebiete folgender Kundgebungen in den beider- 
seitigen Kreisen : (1) die Dreschtenne als Ort der Trauer- 


übungen und der gottesdienstlichen Funktionen, wo 
die Bedeutung dieser Örtlichkeit im A. T. in förderlicher 
Weise herangezogen wird. An Stelle der Dreschtenne, 
die bis in die neuere Zeit in bäuerlichen Gebieten ihre 
Bedeutung für kollektive Übungen beibehalten hat (die 
interessanten Erkundungen Wetzstein’s), trete im Islam 
in städtischen Verhältnissen der neben dem masipnd 
für gewisse — wie es scheint — mehr populäre Gottes- 
dienstfunktionen bestimmte Betort musallä, ursprüng- 
lich Versammlungsort ausserhalb des Weichbildes der 
Städte. Die Anregungen, die W. hier über die Bestimmung 
des musallä gibt, könnten weiterführen in der Untersu- 
chung dieser im Islam festgelegten Trennung der beider- 
seitigen Betorte: welches Motiv hahe dazu geführt 
ausser der offiziellen Moschee, für gewisse Riten. noch 
eine durch einen besonderen Terminus von ersterer 
unterschiedene Andachtsstelle einzurichten (man be- 
achte die Synonymität beider Termini z. B. Buchärf, 
Adän nr. 36), Das von muslimischen Theologen ( Kastal- 
lanf zu Istiskä nr. 3; IL 271, 16) dafür vorausgesetzte 
Motiv, dass „das musallä für intensivere Zerknirschung 
des Betenden geeigneter sei und weiteren Fassungsraum 
für die Gemeinde biete als das masgid (li’ annahu ablaghu 
fi-l-tawädu'i wa-ausa‘u lil-näsi)’ scheint kanm das Rich- 
tige zu treffen. — (2) Prostration und Aufrechtstehen : 
beide Stellungen seien sowobl in Trauerübungen als auch 
im Gottesdienst üblich. Nur als subjektiven Eindruck, 
durch welchen ich die These W.’s keinesfalls als erledigt 
betrachten mag, möchte ich das Aufstehen vor dem Lei- 
chenkondukt und beim Gottesdienst doch auch ursprüng- 
lich eher als Ausdruck der Ehrenbezeigung, als wie 
W. meint durch Dämonen - und Geisterfurcht motiviert 
erklären. Der Prophet ehrt die an ihm vorüberziehende 
Leiche eines Juden durch Aufstehen mit der Motivie: 
rung (B. Genä’iz nr. 49) : „es ist doch auch eine Seele” 
(alejsat nafsan) d. h. der entschwundenen (oder viel- 
leicht den todten Körper noch umschwehenden) Seele 
ist immerhin die ihr gebührende Ehre und Pietät zu 
erweisen. — Das S. 17 angeführte Beispiel dafür, dass 
sich jemand zu Boden wirft um der Wirkung des gegen 
ihn gerichteten Fluches zu entgehen hat sein Motiv 
darin, dass man dadurch dem in völlig materieller Weise, 
wie etwa einen abgeschossenen Pfeil betrachteten Fluch 
den Treffpunkt entziehen will. Dafür dient nicht nur 
das Niederducken zur Erde, und das Abwärtsneigen 
des Hauptes (vgl. auch noch Ibn Durajd, Istikak ed. 
Wüstenfeld 262, 12) sondern auch das Setlwärtsbiegen 
des Körpers dessen, gegen den der Fluch gerichtet ist 
(die in meinen Abhandl. zur arab. Philologie I 29 Anm. 
1 angeführte Stelle). —(3) die Namenanrufung (invocatio) 
sowohl in bezug auf Gottesnamen im Gebet als auch auf 
die gehäufte Nennung des Namens des Verstorbenen in 
der Trauerzeremonie (was vorzugsweise noch auf die 
arabische Trauerpoeste abgefärbt hat), wobei auch auf 
die griechische Analogie der &mißönoıs hingewiesen wer- 
den kann. Hier ist besonders beachtenswert die von W. 
nachgewiesene Bedeutung der Kunja in diesem Zusam- 
menhang (treffliche Parallelen, S. 26. aus der talmudi- 
schen Litteratur über Kunjalosigkeit der Sklaven in 
Verbindung mit der Entziehung der Trauer- und 
Kondolenzübungen). Dass man es in arabischen Kreisen 
mit der Trauerkundgebung um mawäli mindestens 
sehr leicht genommen hat (S. 27), dafür könnte man 


ner 


45 MUSEUM. 46 


als vielsagendes Beispiel den Bericht anführen, dass 
beim Begräbnis des frommen ‘ Ikrima (der übrigens 
auch eine Kunja führte, Ibn Sa'd V 212, 2) dieser 
grossen Autorität in der Tradierung der Überlieferungen 
des Ibn ‘Abbäs, dessen maulä er war, nicht einmal die 
zum Tragen der Bahre erforderliche Anzahl von Männern 
sich einfand, während zum Grabesgeleit des am selben 
Tage gestorbenen Vollblutarabers Kuthejjir die Kurej- 
schiten in grosser Menge erschienen, um dem Dichter 
die letzten Ehren zu erweisen (Gumaht, Klassen der 
Dichter ed. Hell 124, 12). — (4) Nachtwachen sowohl 
beim übernachtenden Leichnam als auch gottesdienst- 
liche Handlung an gewissen Festen und abwechselnde 
Nachtwache der Priester und Leviten im Heiligtum. 
Von den in diesem Kapitel erwähnten Bräuchen hat sich 
in beiden Richtungen bei den Juden manches bis in die 
neueste Zeit erhalten ; für die Leichennachtwache die 
Einrichtung der schemirah durch eigens für diesen Dienst 
angestellte Leute; für das gottesdienstliche Nachtwachen 
der Brauch frommer Leute, die Nacht vor dem ersten 
Pfingst(schäbü‘öth-)-tages, sowie die vor dem zum 
Hüttenfest gehorigen Höscha‘nä rabbä in Gemeinschaf- 
ten wachend zuzubringen, wobei heilige Texte gelesen 
werden, für die man eigene Breviarien (tikkün) abge- 
fasst. hat. — (5) Lichtanzünden sowohl vor dem Leichnam 
als auch als Requisit des Tempeldienstes. W. findet in 4 
und 5 in ihrer Anwendung für Verstorbene das Motiv 
der Schützung der Todten vor schädlichen Geistern, 
wofür S. 70 auch noch verschiedene andere Abwehr- 
mittel angeführt werden. Ich darf für dies Thema auch 
noch auf Archiv f. Religionswissenschaft XIII, 40 ff. 
verweisen. — (6) Trauertânze und Umzüge in Parallele 
mit ähnlichen Bräuchen im Gottesdienst ; (in Verbindung 
damit Verstümmelung des Körpers, beim Opferkultus 
[S. 49] freilich nicht des Opferers sondern des Opfertiers). 
— (7) Vernachlässigung der äusseren Erscheinung (in Klei- 
dung, Haarpflege u. a. m.) in der Trauer und im gott- 
geweihten Zustand (näzfr, ihräm). — (8) Parallele zwi- 
schen Leichenbekleidung — worüber der Verf, durch ver- 
gleichende Betrachtung der darüber handelnden Hadlthe 
einen sehr eingehenden Exkurs bietet —- und der Beklei- 
dung geweihler Personen (Propheten, Priester) im A. T., 
im arabischen Altertum (auch die Götterstatuen wur- 
den ähnlich bekleidet), im syrischen Christentum und 
im Islam. Der Verf. geht in diesem Zusammenhang auf 
die primitive Motivierung der nachgewiesenen besonde- 
ren Trauerfarben in der Bekleidung ein und findet sie 
mit Frazer und Wellhausen in der Absicht, sich den 
Geistern durch diese Veränderung unkenntlich zu machen. 
Auch die Wohnungsveränderung (wovon sich noch bei 
den Juden der schınnaj mäköm der Trauernden in der 
Synagoge erhalten hat) ist ursprünglich durch dieselbe 
Absicht motiviert. — Einen der interessantesten Teile 
des Buches bietet das schliessende Kapitel (9), in welchem 
das Weinen als Ausdruck der Trauer und als zum Got- 
tesdienst gehörende, ihn rituell begleitende Gefühls- 
äusserung dargestellt wird. Eine bereits als Beitrag W.’s 
zur Sachau- Festschrift erschienene Abhandlung wird 
hier mit erweitertem Material erneuert. In überraschender 
Weise wird an der Hand der althebräischen, talmudischen, 
christlich-syrischen und islamischen Litteratur das 
Weinen als geradezu unerlässliche rituelle Begleiter- 
scheinung des Gebetes nachgewiesen. Es gilt im Zusam- 
menhang damit als notwendiges Attrihut der asketischen 


Gesinnung in bezug auf profane Lebenstätigkeiten. 
„Nicht gilt der isst und dabei weint, dem der isst und 
dabei lacht” (Suhrawardi, ‘Awärif al ma‘ärif. Kap. 43, 
III p. 199). 

Es ist im Rahmen einer allgemeinen Anzeige nicht 
tunlich mehr als, wie hier geschehen ist, eine zusammen- 
fassende Übersicht über: Zweck und Inhalt des reich- 
haltigen Buches zu geben. Die Ausführungen W.’s sind 
auf eine Fülle litterarischer Dokumentation gegründet, 
wobei ausser dem jüdischen, und arabischen Material 
namentlich auch das syrische (S. 54 f., 76 f. und in beson- 
ders ergiebigem Umfang im Kapitel über das rituelle 
Weinen S. 79 ff.) verarbeitet ist, dessen asketisches 
Schriffium W. in seiner ganzen Weite beherrscht. 
Ausser diesen semitischen Belegen sind zum Nachweis 
der primitiven Motive der behandelten Erscheinungen 
dieselben öfters nach den Werken von Wilken, Snouck 
Hurgronje, Adriani-Kruyt mit Daten aus den Bräuchen 
der indonesischen Völker illustriert. Als Anhang. (S. 
90—101) folgen noch kürzere Hinweise auf sechs weitere 
Ritusgruppen, welche als Trauer- und Gottesdienst- 
bräuche parallel erscheinen (z. B. Barfüssigkeit, Haar- 
opfer u. a. m.), in bezug auf deren primitiven Zusammen- 
hang der Verf. vorläufig keine ihm als sicher scheinende 
Theorie festlegen möchte. Diese neue Arbeit Professor 
Wensincks darf als förderlicher Beitrag zur semitischen 
Religionsgeschichte und Ethnologie gerühmt werden. 


Budapest. Ignaz Goldziher. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 
Bulletin de l'Acad. d. Inscr. et B.-L., 1917, Janv.-Févr. : 


Seymour de Ricci, Un manuscrit disparu des lettres 


de saint Ambroise. — Th. Reinach, Une inscription grecque 
d'Eléonte. — A. Thomas, La pintade (poule d'Inde) dans 
les textes du moyen äge. 


N. Taalgids, XI, 5: C. G. N. de Vooys, Uit de jeugd van 
onze Spraakkunst. — E. Slijper, Oorlogswiost der Nederl. taal. 
— J. Koopmans, Jan Zoet. I. — Kron. en Krit. — Blad- 
vulling. — Uit de tijdschr. 


Neophilologus, III, 1: L. Bouman, La diphtongaison des 
voyelles accentuées libres en vieux francais. — K. Sneyders 
de Vogel, Une Passion du XIVe siècle. — J. W. Mar- 
melstein, Autour d'un débris de vieux lexique. — G. G. 
Kloeke, De beoefening der Duitsche dialectkunde, I — 
J. J. A. A. Frantzen, Het alliteratievers. — R. C. Boer, 
Nog een woord over gotisch Nawis. — J. de Vries, Neder- 
duitsche volksliederen in de pidrekssaga, I. — E. Krui- 
singa, Bijdr. tot de Engelse Spraakkunst, II. — B. Broers, 
Rabindranath Tagore. — Varia. 

Studiën, LXXXVIII, Sept.: Brief van Z. H. Benedictus XV 
aan P. Wlad. Ledóchowski, Gen. d. Soo. v. Jezus, over de leer 
van den H. Thomas. — M. v. Steen, Mekka en de Pelgrims- 
tocht, — G. Gorris, De Mogelijkheid van Eeuwigen Vrede? — 
L. v. d. Biesen, Beweging in de Anglik. Kerk. — H. Bol. 
sius, Wat Insektenwerk ons kan leeren. — Meded. — Uit de 
Pers. — Lezers en Red. 

Oct., Hervorming-nummer : 31 Oct. 1517. — P. Albers, 
Luther en zijn optreden in 1517. — J. H. de Greeve, Het 
Porsoonlijk Onderzoek als eenige regel van gelooven. — G. Gor- 
ris, De gevolgen der Reformatie. — C. Wilde, De Kathol. 
Reformatie en het Concilio van Trente. — L. van Miert, 
Canisius, de bestrijder der Hervorming. — Is. Vogels, De 
Nederl. Hervormde Kerk bij den aanvang der twintigste eeuw. — 
Jac. v. Ginneken, „Wij gaan terug voor 1517”. — Meded. 


ADVERTENTIEN. 


GRONINGEN. 
VAN J. B. WOLTERS == 
UITGAVE J DEN HAAG 


Zoo juist verschenen: 
m mm 000 ln ennn 


OPSTELLEN TER OEFENING 
IN DE GRIEKSCHE VORMLEER 


door Dr. J. van Wageningen. 
Eerste deel: Beginselen der Etymologie. 
VIJFDE DRUK. 


Prijs, met Vocabulaire. f 1 60. 


LTERS GRONINGEN. 


„B. W 
UITGAVE VAN J. B. WO DEN HAAG. 


0020202070 702070207020 70 2° 207° 202° 707° 207020 20202°7°2 


Dezer dagen verscheen het belangwekkende 
historische boekwerk 


LUTHER. 


Een Gedenkboek op den 400sten ver- 
jaardag der kerkhervorming door Dr. JO- 
HANNES LUTHER, voor Nederland bewerkt 
door 


Ds. P. VAN GENDEREN STORT, 


Predikant bij de Luthersche gemeente te Culemborg, 
en met een voorwoord van 


Prof. H. A. VAN BAKEL. 


Een boek niet alleen voor leden van de 
Luthersche Kerk maar voor alle richtingen 
van het Protestantisme in Nederland. 

Ruim 90 fraaie illustraties en por- 
tretten, grootendeels naar zeldzame hout- 
gravures. 


Prijs in cartonnen band f 1.95. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mn. 
te LEIDEN. 


202 202 202° 20 202° 2° 20202020 2050202° 202 202° 2070207020207 
02020 20° 2 2° 207° 2° 202 7° 20 20202020202 20 202° 2° 702020 202° 20 2°, 


© £>7> 20 702° 202070 202° 7° 702020202020 7°2°20 7° 707° 707 


Zoo juist verschenen: 


HOMERI CARMINA 
_ODYSSEA. 


I- XIII. 


Cum notis criticis, commentariis exegeticis, indi- 


cibus ad utrumque epos. pertinentibus. 
EDIDIT 
J. VAN LEEUWEN J.F. 
Litt. hum. Dr. in Academia Lugduno-Batavo antehac prof. ord. 


Prijs f 6.76. 
Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mjj. te 
LEIDEN. 


meen | 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 
Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXV: 


APOLOGETEN IV 


Verweer tegen de Joden 


Miltiades, Apolinarius (?), Justinus, Hippolytus). 


BEWERKT DOOR 


Prof. Dr. H. U. MEYBOOM. 


Pris f1.25. Bij inteekening op de serie be- 
draagt de prijs f1.— per deel. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


De Treurspelen van 


| | 
AESCHYLOS en SOPHOKLES, 


vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke 
DOOR — | 
Dr. L. A. J. BURGERSDIJK, 
Tweede druk. 


In de eerste serie van 6 deeltjes zullen verschijnen van 


SOPHOKLES 


KONING OEDIPUS; ANTIGONE; ELEKTRA. 


AESCHYLOS 
PROMETHEUS; PERZEN; AGAMEMNON. 


De prijs per gecartonneerd deeltje is f 0.50, wanneer voor 
de geheele serie wordt ingeteekend; afzonderlijke deel- 
tjes kosten f 0.60. 


Uitgave A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij. te Leiden. 


PANORAMA 


NEDERLANDS BESTE GEILLUSTR. WEEKBLAD 


„LEEFT IN VREDE MET 
ALLE INTEEKENAREN”, 


van papier en andere materialen ondergaat 


„PANORAMA 
GEEN PRIJSVERHOOGING. 


Elk nummer vol prachtige platen in koper- 
diepdruk. Boeiende verhalen en actualiteiten. 
Profiteert van de waardevolle premies. 


STEEDS IN ALLES VOORAAN. 
PANORAMA kost slechts f 1.50 per 
drie maanden of 12 Cents per week. 


A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mij. — LEIDEN. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaat van A. W. SIUTHOFFS UITG.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50. 


0, HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


25ste Jaargang. 


No. 3. 


December 1917. 


Kuiper, De Ontwikkelingsgang der Griek- 


sche Letterkunde (t’iepers). 

Lipsius, Cratippi Hellenıcorum fragmenta 
Oxyrhynchia (Roos). 

Manilii Astronomica, vert d. Van Wage. 
ningen (Burgersdijk). 

Meillet, Caractères généraux des langues 
germaniques (Heinsius), 


Ligthart en Kaakebeen, Reinaert de | 


Vos (Muller). i 

Wirth, Synonyme, Homonyme, Redensar- 
ten etc. (Heyligers). 

Poutsme, A Grammar of Late Modern En- 
glish, IL, 1, B (Günther) 

Hänninger, Fornskänsk Ljudutveckling 
(Boer). 

Palmér, Studier över de starktoniga Voka 
lerna i 1500-talets Svenska (Boer). ` 


Clédat, Manuel de phonétique et de mor- 
phologie (“alverda de Grave). 

Van Leeuwen. Het leven van Pieter de 
Groot : Lijndrajer). 

Schoolboeken: 

Jansonius, Engelsche Handels! rieven voor 
beginners, I (Günther). 

Berichtenen Mededeelingen. 


Inhoud van Tüdschriften. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Hernsrus, Wasstraat 29, Leiden. 


wanneer de leerlingen in den gedachtengang van een 
schrijver moeten worden ingeleid. Voor den leerling 
zelf, die om den te beperkten tijd na zijn gymnasialen 
cursus een vrij onvolledige voorstelling heeft van den 
rijkdom van vormen, waarin zich de Grieksche litte- 
ratuur aan ons voordoet, kan het boek een allernuttigste 
aanvulling zijn van zijn kennis der letterkunde. Ik hoop 
daarom dat het een ruime verspreiding vinde. 


G. Piepers. S. J. 


K. Kuiper, De On der Grieksche Letterkunde. 
Haarlem, Tjeenk Willink. 1914. (Pr. / 4.50, geb. f 4.90). 


Ofschoon er sinds de verschijning van dit boek al een 
paar jaren’ verloopen zijn, is het toch nog van belang 
er de aandacht op te vestigen, omdat het aantal werken 
van dit soort in onze taal al zeer gering is, en de naam 
van den schrijver ons een degelijken inhoud waarborgt. 

Doel van het boek is niet ons een reeks wetenschappe- 
lijke verhandelingen te geven. waarin de verschillende 
vraagstukken worden hestuaeerd, die op de Grieksche 
litteratuur betrekking hebben ; ook niet om den lezer 
den weg te wijzen, als hij zich in een of andere quaestie 
wil verdiepen, ofschoon ook hierbij de schrijver zich 
zeker als een zeer hetrouwbaar gids zou kunnen aandie- 
nen. De schrijver heeft alleen gewild den ontwikkelden 
lezer, die nog belang stelt in de Grieksche letterkunde, 
het verloop, het worden der zaken te toonen zonder door 
een groote opeenhooping van bijzonderheden zijn aan- 
dacht af te trekken van het geheel. Verwijzingen naar 
boeken en schrijvers, die meer over de besproken punten 
ter onderzoek aanbieden, zijn dus weggelaten. 

Dit boek leest men dan oak rustig en ongestoord door, 
terwijl de liefde voor de klassieke oudheid, waarmede 
het is geschreven, aangenaam aandoet, en de heldere 
uiteenzetting alle inspanning bespaart. Achtereenvolgens 
worden behandeld de epische en lyrische poëzie, het 
drama, de geschiedbeschrijving bij de Grieken, de wel- 
sprekendheid, en ten slotte de wijsbegeerte en weten- 
schap, terwijl de uitwerking van deze rijke stof den 
lezer nooit een gevoel van verzadiging geeft, maar hem 
telkens doet verlangen naar meer. 

Aan den docent wordt hier menige bladzijde geboden, 
die met groot nut in de klas kan voorgelezen worden, 


Nijmegen. 


Cratippi Hellenicorum fragmenta Oxyrhynchia, scholarum in usum 
edidit J. H. Lipsius. (Kleine Texte für Vorlesungen und Uebungen 
hrsg. von H. Lietzmann, 138). Bonn, Marcus & Weber. 1916. 
(Pr. M. 1.20). 


De titel van dit uitgaafje is een daad van moed. De. 
door Grenfell en Hunt in 1906 ontdekte en in 1908 
in het 5e deel der Oxvrhynchuspapyri gepubliceerde 
fragmenten van een Grieksch geschiedwerk worden 
thans door de meeste en het meest gezag hebbende geleer- 
den (Eduard Mever, Wilamowitz, Eduard Schwartz, 
Busolt, Wilcken) aan de Hellenika van Theopompus toe- 
geschreven, enkele stemmen (Judeich, Walker) hebben 
zich verheven voor Ephorus, maar de aanspraken van 
Cratippus, die bij de eerste uitgave door Blass als de 
auteur ervan was vermoed, terwijl Grenfell en Hunt 
tusschen Theopompus en Cratippus weifelden, zijn 
sindsdien op den achtergrond geschoven, ten onrechte, 
naar het mij voorkomt. Immers, zoowel tegen het auteur- 
schap van Theopompus als tegen dat van Ephorus be- 
staan overwegende bezwaren, en die, welke tegen Cratip- 
pus zijn aangevoerd, vallen bij nadere beschouwing 
in het niet, zooals Lipsius overtuigend heeft aangetoond 
in een artikel in de Berichte der Kön. Sächsischen Ge- 
t sellschaft der Wissenschaften te Leipzig, 1915, blz. 1 v.v. 
| Ik voor mij betwijfel dan ook niet, dat hij in den titel 

zijner uitgave de fragmenten aan den juisten auteur 
: heeft toegekend. Tot nu toe waren deze het gemakke- 


— 
m 


51 


lijkst te raadplegen in de editie, door Hunt in 1909 gepu- 
bliceerd in de Bibliotheca Oxoniensis, onder den titel: 
Hellenica Oxyrhynchia, cum Theopompi et Cratippi 
fragmentis. Zooals de titel aangeeft, geeft Hunt daar 
ook de reeds vroeger bekende fragmenten van Cratippus 
(slechts 4 in getal) en de zeer talrijke van Theopompus. 
Deze laatste neemt Lipsius in zijne uitgave niet op ; na 
eene korte inleiding, waarin de antieke testimonia 
over Cratippus worden besproken, laat hij de te Oxyrhyn- 
chus gevonden stukken volgen, terwijl hij aan den voet 
der bladzijden eene korte adnotatio critica geeft en die 
stukken uit de oude auteurs (meest Xenophon en Dio- 
dorus) afdrukt, welke betrekking hebben op dezelfde 
gebeurtenissen als Cratippus verhaalt. Zijn text komt in 
’t algemeen met dien van Hunt overeen ; eene nieuwe 
collatie van de papyrus was voor Lipsius uit den aard 
der zaak onmogelijk. De waarde zijner uitgave is gele- 
gen in eenige, meest zeer goede, aanvullingen van lacu- 
neuze plaatsen; de voornaamste hiervan zijn die in 
het begin van caput 4, welke voor de dateering der 
gebeurtenissen van belang is, en die in caput 7. 3, waar- 
door de aanvulling van Wilcken (Hermes XLIII p. 476), 
die den text in overeenstemming wilde brengen met een 
elders overgeleverd fragment van Theopompus om daar- 
door de identiteit van onzen auteur met Theopompus 
te bewijzen, wel voorgoed van de baan zal zijn. Men mag 
vragen, of Lipsius niet ermee had kunnen volstaan, zijne 
aanvullingen in een tijdschrift. artikel te publiceeren, en of 
eene nieuwe uitgave wel noodig was, maar waarschijn- 
lijk heeft hij voldaan aan een verzoek van den uitgever 
der Kleine Texte, die daarin ook deze fragmenten wensch- 
te opgenomen te zien, — voor seminaar-oefeningen zijn 
zij inderdaad zeer geschikt — en is de uitgave van Hunt 
thans in Duitschland niet of moeilijk te krijgen. In één 
voornaam punt staat Lipsius’ uitgave bij die van Hunt 
achter. Terwijl nmlk. in deze het aantal ontbrekende of 
onleesbare letters door even zoo vele punten wordt aan- 
gewezen, zoodat degeen, die eene aanvulling beproeft, 
weet, welken omvang deze mag hebben, geeft Lipsius, 
behalve in zeer enkele gevallen, bij alle lacunes, klein 
of groot, slechts drie streepjes. Als grondslag voor pogin- 
` gen tot aanvulling kan deze editie dus niet dienen, maar 
als goede, en goedkoope, text-uitgave zal zij ongetwij- 
feld haren weg vinden. 
-Enkele storende drukfouten ontsieren het boekje. Op 
blz. 1 wordt onder de testimonia verwezen naar Aeschines 
II 18, wat moet zijn II 78. Op blz. 14 is in de adnotatio 
critica in plaats van 20 te lezen 14. In de op blz. 27 onder 
de testimonia gegeven plaats van Diodorus, XIV 81,5, 
staat mrapadkeuváon in plaats van Tapadkeunv Eraiudon. 
Op blz. 7 had bij 2,1 (árémeumov uev yàp émha ze xal 
Ónnpeotag èmi Trá vaûg tàç werä Tod Kóvwvoc) onder de 
testimonia verwezen kunnen worden naar Isocrates, 
Panegyricus 142. 

Ten slotte eene aanvulling. In hoofdstuk 3 is sprake 
van Demaenetus, die met eene op eigen hand uit de 
scheepshuizen in den Piraeus gehaald Atheensch schip op 
"weg is naar Conon, en vervolgd wordt door den Spar- 
taanschen harmost van Aegina, Milon. Demaenetus 
bevindt zich met zijn schip reeds te Thorikos (aan de 
Oostkust van Attica, geheel in het Zuiden): êreiò òè 
nooonkeúdas Exeivos (sc. Milon) mpòfs Thv viv] émegeipn- 
{gev éEWOJeiv (aldus aangevuld door Boissevain), Wpunoev 


MUSEUM. 


2 


emi TloAuf... mAjetv. De naam der plaats, waarheen 
Demaenetus vaart, is nog niet gevonden: alleen 
de beginletter TT is met zekerheid gelezen. Demaenetus 
maakt zich daar meester van een schip, laat, omdat dit 
beter is dan het zijne, er zijne manschappen op over- 
gaan, en vaart er mee verder naar Conon. De be- 
doelde plaats moet in de nabijheid van Thor kos heb-: 
ben gelegen, en in de richting van het doel van Demaene- 
tus, nmlk. Caunus in Carië, waar Conon toen met zijne 
vloot lag. Aan deze eischen voldoet Poiessa, eene der 
vier steden van Keos, op de Westkust van dat eiland, 
en ik zou daarom willen lezen : Wpunoev Emil Tloiooav 
nÀeîv, of, indien de sporen der vierde letter van het 
woord daarmede beter overeenstemmen : ni TToıäocav 
nkeiv. (De vorm Foiâooa, die Bechtel voor de attische 
houdt, komt voor in eene ter plaatse gevonden inscriptie 
uit de laatste jaren der 5e of de eerste jaren der 4e eeuw, 
Inscriptiones Graecae XII, fascic. 5, No. 568, cf. Hiller 
von Gaertringen l.l. p. XXX, testimon. 1487.) Lipsius 
stelt, met een vraagteeken, Tforauóv voor, maar dit 
plaatsje ligt ten Noorden van Thorikos, terwijl Demae- 
netus in Zuid-Oostelijke richting zijnen weg moet zoe- 
ken. De ‘slotzin van dit hoofdstuk luidt: ma]penAeuoev 
[Emil TÒ otpälteuna TÒ petà To0 [Kövwvos..... ZEN 
Miljwv eis Alyıyav ne[ta TAG Tpınpoug Anenkeuce. Ik zou 
hier de lacune van 10 letters, die tusschen de zekere 
aanvullingen Kövwvos en ó dè Mil]wv nog overblijft, 
willen aanvullen met eis thv Adiav. 


Groningen. A. G. Roos. 


M. Manilii Astronomica. In het Nederlandsch vertaald door Dr. 3. 
van Wageningen. Leiden, E. J. Brill. 1914. 


„Een Nederlandsche vertaling van Manilius’ 
werk behoorde tot de desiderata’, schrijft prof. van 
Wageningen zelf in de voorrede zijner vertaling. Want,” 
zoo laat hij volgen, „interpretatie zonder vertaling is 
bij dezen dichter onvoldoende.” Dit is volkomen juist, 
maer men zou den laatsten zin ook aldus kunnen om- 
vatten : „vertaling zonder interpretatie is bij dezen 
dichter onvoldoende.” Dat we het tweede desideratum, 
de interpretatie (voorloopig althans) nog zullen moeten 
derven, verklaart de vertaler met de volgende woor- 
den, „omdat ik noch voor Manilius noch voor mijzelf 
den tijd reeds gekomen acht om daartoe over te gaan. 
Door de astrologische teksten welke Cumont, Boll en 
Kroll publiceeren, wordt onze kennis der oude sterre- 
wichelarij voortdurend verrijkt, maar nog is alles niet 
genoegzaam verwerkt om het aan de interpretatie van 
Manilius dienstbaar te maken.” Dat prof. van Wage- 
ningen een dergelijke commentaar als een werk van 
veel studie beschouwt, blijkt uit zijn omschrijving : „Het 
betreft hier niet alleen de behandeling van de taal en 
de verklaring van den inhoud, maar ook het opsporen 
der bronnen en het onderzoek van de wijze, waarop deze 
door Manilius gebruikt zijn.” Voorwaar geen geringe 
opgave. — Als derde (in rangorde misschien eerste) 
Manilius-desideratum zal iedere philoloog een nieuwe 
critische tekstuitgave noemen. De druk van dit mede 
door den Groningschen hoogleeraar bezorgd en in 1914 
bij Teubner te Leipzig ter perse gelegd werk, door de 
tijdsomstandigheden toenmaals gestaakt, is inmid- 
dels voltooid geworden. Mocht het prof. Van Wageningen 


53 MUSEUM. 54 


nu ook nog gegeven worden, zoodra hij den tijd daartoe 
gekomen acht, met een commentaar zijn Manilius stu- 
diën af te sluiten. Dat de oude astronomie en astrologie 
zijn belangstelling blijft boeien, behoeft wel geen betoog 
maar blijkt nog bovendien uit eenige sedert van zijn hand 
verschenen artikelen op dat gebied. 

Uit het (althans beoogde) samenvallen van tekstuit- 
gave en Nederlandsche vertaling en het tegelijk in ’t 
uitzicht stellen, van een commentaar blijkt wel voldoende, 
met welke bedoeling de vertaling (het, eenige, waarmede 
ik mij nu zal bezighouden) vervaardigd is, welken 
kring van lezers de vertaler zich gedacht heeft. De 
vertaling is blijkbaar bestemd als een hulpmiddel 
voor philologen of voor klassiek gevormde wis- en 
sterrekundigen !)}. Wie toch anders dan philologen van 
beroep of goed classiek geschoolden zullen deze verta- 
ling zonder verklarende aanteekeningen in haar geheel 
vlot kunnen lezen. Manilius, Romeinsch dichter uit den 
tijd van de keizers Augustus en Tiberius, van wiens per- 
soon eigenlijk zoo goed als niets bekend is, ondervond, 
zooals de meeste Romeinsche schrijvers uit zijn tijd sterk 
den invloed der Alexandrijnsche dichters over sterre- 
kundige onderwerpen. De roem, dien de Epicureör Lucre- 
tius met zijn gedicht De rerum natura had ingeoogst, 
stak hem misschien in den keel ; hij wilde hooger reiken 
dan die materialist of althans een Stoicijnsche tegenhan- 
ger van diens gedicht leveren. In hoeverre hij een ver- 
heven dichter als Lucretius naar de kroon steekt, kan ik 
laten rusten. Slechts hierop wilde ik wijzen, dat Manilius, 
die in zijn taal de beste voorbeelden navolgt, in de menig- 
vuldige mythologische of historische toespelingen ook 
de toen (en later) gebruikelijke benamingen aanwendt. 
Welke leek (om het zoo eene te zeggen) zal echter ter- 
stond begrijpen, dat I vs 7 onder Caesar niet Julius 
Caesar maar keizer Augustus te verstaan is (Caesar 
Augustus), terwijl met diens pater (twee regels verder) 
juist Julius Caesar bedoeld wordt, hoewel Augustus 
slechts een aangenomen zoon was van Julius Caesar, 
of zich terecht kunnen vinden met namen als Cylleniër. 
Bij de grootsche beschrijvingen van ’t ontstaan van 
hemel en aarde, van den bouw van ’t heelal, van de 
bestemming des menschen is dit bezwaar wel veel gerin- 
ger, maar ook daarbij gluren mythologische en histo- 
rische namen telkens om een hoekje ; voor men °t weet 
zit men in eens weer in de mythologie. Op de moeilijk- 
heden, die bovenbedoelde leeken zullen ondervinden, 
heeft de vertaler, mij dunkt terecht, niet gelet. 

Nu ik eenmaal heb aangewezen, voor wie de vertaling 
bestemd is, wil ik nagaan, in hoeverre zij aan hare be- 
stemming beantwoordt, of zij nauwkeurig is en wellui- 
dend, voorzoover zich een gedicht laat weergeven in 
proza. Wie zou haast beter bevoegd zijn tot zulk een 
vertaling dan juist prof. van Wageningen, die door de 
bezorging van zijn Latijnsch-Nederlandsch Woorden- 
boek zich telkens en telkens weer heeft moeten afvragen, 
- hoe wordt deze of gene Latijnsche dichterlijke wending 
het best in onze taal weergegeven. Men hoeft het in 
opvatting van dergelijke omschrijvingen niet altijd eens 


1) Misschien zullen ook de moderne beoefenaars der astrologie, 
die ten deele onder den invloed der theosophie weer schijnt op te 
komen blijkens de vele boeken, die er in den laatsten tijd over 
verschijnen, met graagte grijpen naar hun ouden leermeester in 
deze. 


te zijn, niemand zal ontkennen, dat het een reuzenarbeid 
geweest is !). Evenals bij van Wageningen's Persius 
hebben we hier nu een doorloopende vertaling. Zelf 
schrijft prof. v. W. in zijn voorrede : „Bij mijn vertaling 
heb ik den oorspronkelijken tekst zooveel mogelijk zonder 
omschrijving weergegeven. Een enkele maal ben ik wat 
verder afgeweken en moest ik mij tevreden stellen met de 
gedachte van Manilius in eigen woorden uit te drukken.” 
De vertaler erkent dus in hoofdzaak één doorgaande 
wijze van vertalen, waarvan hij slechts soms noodge- 
drongen afwijkt. Rekent men allerlei korte omschrij vin- 
gen niet mee (het kon natuurlijk geen woord-voor-woord 
vertaling worden), dan is dit ook volkomen juist. Zeer 
plichtmatig sluit de vertaler allerlei korte toevoegingen 
tusschen < >, toevoegingen, die somtijds noodig, dik- 
wijls voor den ‘Nederlandschen zinsbouw gemakkelijk, 
menigmaal ook zoo vanzelf sprekend zijn, dat ze òf kon- 
den wegblijven òf zonder haken hadden kunnen opgeno- 
men worden fn den tekst. Streng genomen hadden nog 
heel wat meer haakjes geplaatst kunnen worden, maar 
ik zou de laatste zijn om dat te verlangen. Doch hoe dan 
ook, de vertaling is een betrouwbare gids om het. oor- 
spronkelijk goed te begrijpen. Waar het Latijn door een 
tekort aan vaktermen onduidelijk dreigt te worden, 
zargt van W. voor verscheidenheid van uitdrukkingen in 
het Nederlandsch. Ik zal een niet-ingewikkeld voorbeeld 
kiezen : 11693 vlgg., waar Manilius vertelt, dat de twaalf 
teekenen van den dierenriem, die elk uit dertig graden 
bestaan, nog een andere verdeeling hebben en wel elk 
in twaalf deelen, zgn. dodecatemoriën, welke weer 
achtereenvolgens worden toebedeeld aan één der tee- 
kenen van den Dierenriem. Ziehier hoe Manilius dit 
uitdrukt : 


693. Perspice nunc tenuem visu rem, pondere magno, 
Quae tantum Graio signari nomine possit, 
Dodecatemoria in titulo signantia causas. 

Nam cum tricenas per partes sidera constent, 
Rursus bis senis numerus diducitur omnis. 

Ipsa igitur ratio binas in partibus esse 
Dimidiasque docet partes. His finibus esse 
Dodecatemorium constat; bis. senaque cuncta 
Omnibus in signis: quae mundi conditor ille 
Attribuit totidem numero fulgentibus astris ; 
Ut sociata forent alterna sidera sorte 

Et similis sibi mundus et omnia in omnibus astra. 


695. 


700. 


Het gebruik van ‚‚partes in verschillende beteekenissen 
is verwarrend, doch zie, hoe doorzichtig alles wordt bij 
de vertaling: „Let dan nu eerst op een verschijning, 
onbeduidend op het oog, maar inderdaad van groot 
gewicht, welke verschijning zich slechts met een Grieksch 
woord laat aanduiden. Ik bedoel de dodecatemoriën, die 
in hun naam reeds hun aard aanduiden. Immers terwijl 
de sterrebeelden elk uit dertig graden < van den dieren- 


1) Ik bedoel hier vooral, of het in een schoolwoordenbock ge- 
wenscht is zoo veel dichterlijke uitdrukkingen betrekkelijk vrij te 
omschrijven. De leerling is bij de voorbereiding van zijn schoolwerk 
zoo gauw geneigd een dergelijke vertaling klakkeloos over te nemen; 
ja zelfs, waar hij eigenlijk niet het woordenboek, maar zijn gezond 
verstand moest raadplegen, slaat hij toch het woordenboek op, nu 
hij eenmaal weet, dat dit hem een vertaling kant en klaar biedt. 
Het zoeken in het boek komt in de plaats voor het zoeken in eigen 
brein. 


55 


riem > bestaan, wordt elk beeld weer in twaalf onder- 
deelen verdeeld. De berekening leert ons dan; dat elk 
van die onderdeelen twee en eer halven graad bevat. 
Dat is dus de afmeting van een dodecatemorion en op 
elk der hemelteekens zijn er twaalf van deze, welke de 
schepper van het heelal toedeelt aan de even zoovele 
schitterende sterren < van de ecliptica >, opdat door 
deze uitwisseling een hecht verbond tusschen de tee- 
kenen zou zijn, de wereld zichzelf gelijk zou zijn in haar 
deelen, en alle sterren in alle aanwezig.” 

In het door mij gekozen brokstuk komen zoowat alle 
kwaliteiten der vertaling duidelijk aan het licht. Het 
zoo kameleonachtige woord „res? wordt in vers 693 door 
het ook vrij zwevende verschijning” weergegeven ; 
in vs. 694 en 695 zijn „inderdaad”’ en „ik bedoel” inge 
voegd zònder haakjes ; °t zijn woorden, die wel niet strikt 
noodig zijn, maar ’t Hollandsch beter doen vloeien ; 
„in titulo signantia causas”? wordt zeer du'delijk weer- 
gegeven door: „die in hun naam reeds hun aard aan- 
wijzen.” In de dan volgende vier regels komt driemaal 
het woord „partes’’ voor, maar in verschillende beteeke- 
nis, waarvoor, „graad’” en „onderdeel” duidelijk spreken ; 
„omnis numerus” is de geheele reeks, elk beeld van de 
reeks en dus kortweg: „elk beeld,” al lijkt het eerst 
wat vrij vertaald. Vers 703 moge een voorbeeld zijn van 
de weinige gevallen, waar de vertaler volgens zijn eigen 
getuigenis wat verder van de woorden van het oorspron- 
kelijk moest afwijken. Mij dunkt hier overal is de vertaler 
er uitstekend in geslaagd de gedachte van Manilius helder 
en klaar te doen zijn. Steeds heeft hij termen, aan ons 200 
" vertrouwd, te baat genomen als : zodiak, ecliptica, aequa- 
tor, meridiaan, horizon (éénmaal bij Manilius als Griek- 
sche benaming vermeld ; ’t begrip omschrijft hij steeds) 
zenith, nadir, culminatie, meteoor, coluur, terwijl Mani- 
lius steeds algemeene termen gebruikt en slechts schoor- 
voetend Grieksche woorden overneemt (vgl. boven 
dodecatemoriën). De aan vaktermen gewone Holland- 
sche geleerde heeft het in dat opzicht gemakkelijker 
dan de puristische (ik kan er zelf ook niet buiten) 
Latijnsche dichter. Door dit slechts schaarsch gebrui- 
ken van de toch reeds in ’t Grieksch bestaande weten- 
schappelijke terminologie heeft Manilius zijn lectuur 
noodeloos moeilijk gemaakt. Dat onze vertaler alle 
hem ten dienste staande middelen zoowel van de 
tegenwoordige wetenschap als ook van haar taal heeft 
te baat genomen, zal men niet anders dan kunnen 
prijzen N. 


‘) Om niet te veel plaats in te nemen schrijf ik hier ook nog een 
niet-astrologisch gedeelte enkel in de vertaling af. Wat dunkt u van 
de volgende cosmografische les over den hemelstand voor iemand, die 
zich eens juist aan de Noordpool bevond: TIT 356 vlgg: „Maar indien 


de natuur u toelaat, onder de kruin des he rela, die door de koude | 


as onwrikbaar geschraagd wordt, op de harde aarde, met eeuwige 
sneeuw bedekt, te verwijlen... dan zal het u schijnen, als stond de 
hemel recht op < met de noordpool in het Zenith > en bewoog zij 
zich als een tol, terwijl de cirkels loodrecht op de as staan. Van dat 
punt uit zullen u slechts zes teekens, in de schuinte < een boog > 
aan den hemel beschrijvend, (lees hier: in de schuinte een boog < aan 
den hemel > beschrijvend) zichtbaar zijn, die nooit zich aan uw blik 
zullen onttrekken, maar de hemelsfeer in cirkels, evenwijdig aan den 
horizon, blijven vergezellen. Hier zal het rondom < de pool > één 
lange dag zijn, die zes maanden duurt en een gansch half jaar onaf- 
gebroken het licht laat schijnen, omdat Phoebus al dien tijd nooit zal 
ondergaan, terwijl hij zich in het zestal < zomer > teekens van het 


MUSEUM. 


56 


Ook over de vertaling van een niet-technisch, zuiver 
dichterlijk gedeelte, zooals er vele in voorkomen, wil 
ik den lezer laten oordeelen. Ik kies daarvoor een frag- 
ment uit, waar ik tevens in de gelegenheid ben er een 
andere (dichterlijke) vertaling naast te leggen. Van den 
geheelen, Manilius bestaat wel geen volledige oudere 
vertaling, noch in proza noch in poëzie ; v. W. zelf maakt 
er in zijn voorrede geen gewag van. Maar Bilderdijk 
heeft, toen hij een gansch ongewoon onderwerp dichter- 
lijk ging behandelen, zich een nieuwen Manilius voelend, 
een passage vol zelfgevoel uit diens Astronomica als 
motto vertaald voor zijn Ziekte der Geleerden geplaatst. 
Manilius, zelf Lucretius navolgend, zegt Astron. II 49 


vlgg. 


Omnis ad accessus Heliconis semita trita est. 

Et iam confusi manant de fontibus amnes, 
Nec capiunt haustum, turbamque ad nota ruentem. 
Integra quaeramus rorantes prata per herbas, 
Undamque occultis meditantem murmur in antris ; 
Quam neque durato gustarint ore volucres, 

Ipse nec aetherio Phoebus libaverit igne. 

Nostra loquar. Nulli vatum debebimus ora 

Nec furtum sed opus veniet. Soloque volamus 

In caelum curru. Propria rate pellimus undas. 


v. Wageningen vertaalt : Elk pad, dat tot den Helicon 
toegang geeft, is platgetreden. De stroomen, aan zijn 
voet ontsprongen, vloeien reeds dooreen en kunnen den 
dorst van de op het bekende toedringende menigte 
niet lesschen. Laat òns dus op de ongerepte weide de 
bedauwde kruiden zoeken en het in verborgen grot 
murmelend water opsporen, waarvan nog geen vogels 
met harden snavel geproefd hebben en waaraan Phoebus 
met zijn verzengende stralen geen droppel ontroofd 
heeft. Wat ik zeggen ga, is eigen werk. Van geen zanger 
zal ik schuldenaar zijn voor wat ik spreek. Niet wat ik 


een naar het ander verplaatst, maar steeds van de pool uit in zijne 
beweging om den hemel zichtbaar zal zijn. Maar zoodra hij van de 
evenachtslijn zal afdalen naar het zuiden om in afgaande baan de 
teekens beneden den horizon op te zoeken en hij op dien snellen 
tocht zuidwaarts zijn rossen den teugel zal vieren, dan zal er onder 
de kruin des hemels gedurende even veel maanden één lange, duis- 
tere nacht heerschen. Immers wie van de noordpool uit zijn oogen 
laat rondwaren, ziet van het gansch heelal slechts een halve sfeer, 
terwijl het zuidelijk halfrond voor hem verborgen blijft. Het oog 
toch kan, rechtuit ziende, die andere helft niet bestrijken, en reikt 
niet verder dan de welving in het midden der aarde.” Of zie hier 
den paedagoog Manilius aan den gang, II 755 vlgg : Gelijk men aan 
het schoolkind eerst den vorm van de letter leert en haar naam er! 
dan de uitspraak — vervolgens wordt de syllabe gevormd uit de 
aaneenschakeling van letters ; dan volgt de opbouw van het woord 


` door de verbinding der leden ; eindelijk wordt de beteekenis van het 


woord geleerd en de leeskunst beoefend en verrijst het gedicht, in 
zijn eigen maat geboren < voor het oog van den leorling > ; aan het 
slot is het dus een voordeel, het voorafgaande één voor één geleerd 
te hebben; zijn de eerste elementen niet västgelegd, dan wordt het 
geleerde verward of het vervliegt,en de lessen van den meester, te 
haastig gegeven, missen de goede uitwerking. — Zoo moet ook ik, 
die in mijn gedicht het gansche heelal doorkruis, en het fatum, uit de 
diepste duisternis opgedolven, zelfs in de rvthmische taal der 
Muzen bezing.... het vertrouwen < der lezers > stuk voor stuk 
winnen en geleidelijk de afzonderlijke feiten meedeelen, opdat wan- 
neer alle goed gekend worden, ze ieder voor zijn eigen doel kunnen 
aangewend worden” — Streeft Manilius dus naar duidelijkheid en 
bevattelijkheid, van Wageningen doet 'n deze niets voor hem onder. 


57 MUSEUM. 58 


stal, maar wat ik zelf wrocht, zal ik brengen. In een 
wagen voor mij alleen vaar ik ten hemel. Met eigen schip 
klief ik de golven. — Bilderdijk vertaalde deze passage 
met toepassing op hemzelf geheel op eigen trant: 


Geen voetspoor naar Parnas, of 't pad is platgetreên; 
De bronnen vloten tot een waterpoel in een, 

Daar alles zich verdringt om ’t drabbig vocht te 

leppen : 

Wat zouden we in den hoop onzuiv’re teugen 

scheppen ? 

Neen, zoeken we ons veeleer een onbezochte beemd, 


Een ader, die voor ’t eerst met ruischen aanvang | 


neemt, 

In afgelegen rots voor ’t volksgewoel beveiligd, 
Nog door geen snavelspits van nachtgespuis ont- 
heiligd, 

Nog frisch en ongerept van ’t blaak’ren van de zon ! 
Ja, oop’nen we ons in ’t hart een ontoeganb’re bron ! 
Geen dichter borge ons stof ! Geen heim’lijk opge- 
vangen, 

Geen nagebootste kunst make aanspraak op mijn 
zangen | 

Verheffen we ons alleen door ’t eenzaam hemelspoor, 
En streve onze eigen hulk een nieuwen zeeplasch 
door | 


Ten slotte mag ik de zorgvuldige uitvoering van het 
boek niet onvermeld laten. Het werk is op voorbeeld 
van oudere uitgaven verduidelijkt door verscheiden 
teekeningen en schema's, waardoor men de uitvoerige 
astrologische uiteenzettingen van Manilius telkens over- 
zichtelijk voor zich heeft. Voorts is in de achterkaft 
bijgestoken een praktische sterrenkaart, hier natuurlijk 
op de ouderwetsche manier met de „beelden”’ er opge- 
schetst. Daar de door Manilius gebruikte Grieksche 
bronnen dateeren van + 150 v. C. heeft prof. Schuh op 
die kaart het poolpunt en den aequator van dien tijd er 
bij aangegeven ; zoo heet het in de voorrede ; op de kaart 
zelf staat + 100 v. C. Het maakt praktisch geen onder- 
scheid. — Slechts één storende drukfout merkte ik op, 
die toch niet onaardig is, daar zij twee verbeteringen 
toelaat. 11371 vlg. staat: „De opeenvolgende teekens 
< van den zeshoek > (bedoeld wordt de in den dierenriem 
ingeschreven zeshoek, die de 12 beelden om den ander 
raakt) ontvluchten dus elkaars schuinsche blikken, want 
ze zien al te zeer van ter zijde met loe nen de oogen 
elkaar aan en schuilen voor hun buurman weg.” Men kan 
„loenende”’ hier verbeteren in „loerende” of in ‚loensende 
(of loenschende? Ik vond het woord niet in een woorden- 
boek). Het Latijn: „limisque videntur”? wijst meer in 
de laatste richting. > 

Moge menigeen deze vertaling ter hand nemen, zij 
zal hem ten goede komen. In zijn voorrede zegt prof. 
v. W. terecht: „Wie met de lectuur van Manilius aan- 
vangt wordt eenigszins door de moeilijkheid van het 
onderwerp en de dictie afgeschrikt, doch wie zich in het 
gedicht heeft ingelezen, betreurt de moeite niet, die hij 
Zich getroost heeft om tot de kern door te dringen. 

Wie lust heeft, bezit thans een betrouwbaren gids. 


“Middelburg. L.A. J. Burgersdijk. 


A. Meillet, Caractères généraux des langues germaniques. Paris, 
Hachette & Cie. 1917. (Pr. fr. 3.50). 


Prof. Meillet heeft met het schrijven van ’t boek, 
waarvan de titel hierboven staat, een uitstekend werk 
gedaan. In een beknopt bestek — ruim 200 klein- 
octavobladzijden — heeft hij de eigenaardigheden van 
de germaansche taalgroep, de innovations’ waardoor 
deze zich van het oorspronkelijk Indogermaansch 
onderscheidt, uiteengezet, en de lijnen getrokken van 
den ontwikkelingsgang van het Germaansch ; omge- 
keerd heeft hij, waar het te pas kwam, ook op het behoud 
van oude taalvormen in het Germaansch gewezen. En 
dat op een wijze zooals men die mocht verwachten van 
een geleerde. die Franschman is en daarbij zijn onder- 
werp zoo beheerscht als Meillet: helder, zonder den 
overdreven omhaal van voorbeelden en zonder de duis- 
tere woordenkeus en zinsbouw waaraan wij in duitsche 
werken maar al te zeer gewend zijn. Achtereenvolgens 
worden, na een inleiding, de klankleer, de vormleer en 
de woordvoeging, en de woordenschat behandeld, terwijl 
een korte „conclusion générale” het geheel besluit. 

De feiten die Meillet bespreekt, zijn natuurlijk niet 
nieuw, zijn verklaringen zijn in den regel — niet altijd ! 
— de algemeen aangenomen verklaringen ; maar nog 
nooit was, meen ik, alles waarin het Germaansch van 
’t Indogermaansch afwijkt, zoo bijeengezet en daarmee 
de ontwikkeling er van in het licht gesteld. Een ontwik- 
keling, waardoor het Germaansch, zooals -Meillet het 
misschien wel wat te sterk uitdrukt, zijn indogermaansch 
karakter heeft verloren. 

De schrijver van een dergelijk werk komt er licht toe, 
continuiteit te zien, waar met zekerheid alleen afzonder- 
lijke gebeurtenissen zijn te constateeren. Zoo is 't Meillet, 
ook gegaan; om een voorbeeld te noemen: nadat hij 
den overgang van e tot i onder invloed van eeni of f 
der volgende lettergreep heeft vermeld, heet het verder 
(p. 66): „La voyelle i et la consonne j ont continué 
d’agir, après avoir occasionné les changements qu’on 
vient de voir”, waarop dan de i-umlaut wordt besproken. 
— Bij de behandeling der 1ste klankverschuiving toont 
Meillet zich een overtuigd voorstander van de meer dan 
eens in verschillenden vorm, het laatst door Feist, 
geuite meening dat deze groote verandering der conso- 
nanten het gevolg is van de overneming der idg. taal 
door een ander volk, dat de aangeleerde taal op zijn 
wijze uitsprak: van zgn. taalmenging dus. Zoo’n 
verandering moet uit den aard der zaak in een betrekke- 
lijk kort tijdsverloop plaats hebben: het geslacht dat 
de vreemde taal overneemt — laten het twee, hoogstens 
drie geslachten zijn — wijzigt deze voorzoover noodig 
naar zijn eigen spreekgewoonten, en daarmede is de 
zaak afgeloopen ; er mogen nog enkele veranderingen 
volgen die als ’t ware een natuurlijk uitvloeisel van 
de eerste zijn, maar dat zich van dat oogenblik af een 
neiging zou vertoonen om ook in ’t vervolg dergelijke 
diep ingrijpende wijzigingen in de uitspraak aan te 
brengen, is vrijwel ondenkbaar. Toch neemt Meillet 
zulk een neiging aan ter verklaring van de 2de klank- 
verschuiving : „Le nouveau type articulatoire une fois 
introduit en germanique a continue d’y produire ses 
effets, qui sont surtout sensibles en haunt-allemand” 
(p. 41). En zooals M. over de klankverschuiving denkt, 
zoo denkt hij over de veranderingen van het Germaansch 


59 


in ’t algemeen : „Il est... probable que le germanique, 
qui a rompu si nettement avec les usages indo-européens, 
est de indo-européen parlé par une population nouvelle 
qui a accepté l’indo-europeen, tout en conservant beau- 
coup de ses habitudes articulatoires antérieures” (p. 
19). Is dit niet wat sterk gezegd ? of althans: is dit 
iets meer dan een hypothese, die op ’t eerste gezicht iets 
aanlokkelijks heeft maar volstrekt onbewijsbaar is ? 

Het spreekt vanzelf dat men met een schrijver die 
zooveel zaken behandelt, en die, om binnen zijn bestek 
te blijven, vaak vrij arbitrair zijn meening moet geven 
zonder andere opvattingen te vermelden, meermalen 
in détailpunten van inzicht kan verschillen. Ik zal 
echter over die punten niet spreken, om niet den indruk 
te wekken alsof ik in zijn werk meer af te keuren dan 
te prijzen vond. Het tegendeel is waar ! 

Een gevaar van een boek als dit, is dat men allicht 
den indruk krijgt dat de besproken wijzigingen bepaald 
aan de taal in kwestie eigen zijn, met uitsluiting van 
andere taalgroepen. Wel wijst Meillet op p. 18 er op, dat 
verschillende veranderingen die het Germaansch kent, 
zich ook in andere idg. taalgroepen hebben afgespeeld, 
maar de argelooze lezer zal, aan ’teinde van het boek 
gekomen, toch licht dien indruk hebben opgedaan. Het 
is dan ook gewenscht dat er een reeks monographieen 
als deze verschijnt, gevolgd door een samenvattende 
behandeling der resultaten in één boek. Moge Meillet 
de gelegenheid en den lust vinden om daarmee de weten- 
schappelijke literatuur te verrijken ; ieder indogermanist 
zal hem er dankbaar voor zijn! 

De opdracht van het werk aan de nagedachtenis 
van schrijvers „anciens élèves germanistes morts pour 
leur pays’ Achille Burgun en Robert Gauthiot stemt 
weemoedig ; ze strekt leermeester en leerlingen gelijke- 
lijk tot eer. 


Leiden. J. Heinsius. 


Reinaert de Vos. (No. 3 van Van alle Tijden, onder redactie van 
C. G. Kaakebeen en Jan Ligthart). Tweede druk. Groningen, 
Wolters. 1917. (Pr. f 0.90). 


Van dezen herdruk valt alleen te zeggen dat hij nage- 
noeg geheel onveranderd is gebleven. Ligthart’s beschou- 
wing van Reinaert’s karakter is na zijn dood door zijn 
mederedacteur natuurlijk onaangeroerd gelaten. Doch 
„de Inleiding en de tekstverklaringen zijn met zorg 
herzien” zegt het voorbericht. Inderdaad heeft de heer 
K. gewag gemaakt van Degering’s uitgave van hs. f, 
die „alvast overtuigend (heeft) bewezen dat de tot dus- 
verre geleverde tekstcritiek op den Reinaert in zeer veel 
opzichten juist is gebleken”. Ook Leonard Willems’, 
door f bevestigde en ook door mij aanvaarde en nader 
gestaafde gissing omtrent de twee dichters wordt ver- 
meld. Doch hierna moet het verwondering baren, dat 
de heer K. van het vele nieuwe, door f gebracht of 
bevestigd, en van de uitkomsten dier geprezen tekst- 
critiek in ’t geheel geen gebruik heeft gemaakt, hetzij 
rechtstreeks en zelfstandig, of anders middellijk, door 
overneming uit mijne in ’t begin van 1915 verschenen 
critische editie '). Deze schijnt hem echter, in Dee. 1916, 


1) Anders, maar wellicht toch niet beter, heeft de hoer R. 
Dijkstra gehandeld, wiens „oudste tekst, voor cen ieder ver- 
staanbaar gemaakt door interlineairo vertaling van de verouderde 


MUSEUM. 


woorden en uitdrukkingen”, in 1883 voor 't eerst, thans in 


60 


nog geheel onbekend gebleven te zijn : de diplomatische 
afdruk van hs. a door Buitenrust Hettema en mij heet 
„de laatste uitgave” (blz. 6). Zoodoende is de tekst 
nog steeds, evenals in den eersten druk, letterlijk dezelfde 
als de (critische), van Martin. behoudens luttele (17) 
verbeteringen en de weglating der 52 meest scabreuse 
verzen uit Tibeert’s avontuur; welke weglating. hoe 
verklaarbaar ook, toeh een verminking is en blijft. 
Alles bijeengenomen, kan men kwalijk zeggen dat n®. 3 
dezer reeks inderdaad ook ‚van dezen tijd” is; 
veeleer moet het onvolledig en (thans) verouderd 
heeten. Doch mag of moet men aan dit uitgaafje ook 
wel zulke eischen stellen ? In allen gevalle vindt het 
groote publiek hier niet zooveel als thans mogelijk en 
kereikbaar is. 


Leiden. J. W. Muller. 


L. Wirth, Synonyme, Homonyme, Redensarten etc. 2e dr. Gronin- 
gen, Wolters. 1917. (Pr. geb. f 3.90). 


Wie een werk als „Synonyme, Homonyme, Reden- 
sarten etc.” van Dr. L. Wirth juist wil beoordeelen, zou 
het boek eerst geruimen tijd zelf met zijn leerlingen 
moeten gebruiken, daarbij zorgvuldig aanteekenend, 
wat hij er goed en wat hij er minaer goed in vond. Doch 
daarmee zou te langen tijd verloopen, zoodat ik er 
slechts eenige grepen uit kan doen. 

Het werk is in de eerste plaats bestemd voor hen, 
die zich voor een Duitsch examen voorbereiden. Dezulken 
zullen er een schat van uitdrukkingen in vinden ; het 
boek is een voorraadschuur volgeladen met synoniemen 
enz. Liever ware het mij, wanneer ik de vergelijking 
maken kon met een klein museum, waar alles ordelijk 
en overzichtelijk gerangschikt is. Juist het te veel 
schaadt hier. De samensteller zegt in zijn voorrede, 
dat hij zich moest beperken. Hij heeft het nog niet genoeg 
gedaan. De alphabetische woordenlijst achterin daaren- 
tegen is te onvolledig. Dit laatste is juist zoo jammer, 
want nu wordt het voor den zoekende soms zeer tijdroo- 
vend een woord na te slaan, vooral als letters en cijfers 
der verwijzing wel eens verkeerd zijn. 


tweeden druk verschenen, mij intusschen onder de oogen is ge- 
komen. Deze heer heeft wèl kennis genomen van het nieuwe hs 
en daarvan een eigenaardig, zelfstandig gebruik gemaakt: „van 
de verschillende lezingen koos ik steeds die, welke naar mijne 
meening de duidelijkste of de meest welluidende was” zegt hij 
in 't voorbericht. Inderdaad is deze uitgave in hoofdzaak (ook 
in de willekeurige spelling), gevolgd naar Jonckbloet, doch op vele 
plaatsen, zonder blijkbaar stelsel, gewijzigd naar f; voorts is zij 
vermeerderd met vele druk- of taalfouten en eenige verkeerde 
verklaringen. Zeer opmerkelijk is dat de heer D, oogenschijn- 
lijk zonder mijne uitgave te kennen — althans zonder ze te 
noemen — niet alleen op zeer vele moeilijke plaatsen juist 
dezelfde lezing gekozen of uit de verschillende hss. en gissingen 
gereconstrueerd heeft als ik, maar zelfs af en toe, uit zich zelf, 
geheel dezelfde conjecturen heeft gemaakt; al zijn ze soms onge- 
lukkig (door den zetter ?) misvormd tot onverstaanbaarheden als 
vuurstgal 1638 (mijner uitgave), Forcandınt 1857, daerna like 
2094. Natuurlijk heb ik alle reden om mij over deze herhaalde 
even merkwaardige als verrassende „ontmoetingen’” met den heer 
D. te verheugen. Den proloog acht hij, ook in den nieuwen 
vorm, niet belangrijk genoeg om mee af te drukken; daaren- 
tegen is hij ten aanzien van „het fabeltje van de kikkers" (in 
dezen tekst pute geheeten), dat hij in den sten druk, met 
Jonckbloet, verworpen, had, thans, evenals ik, tot andere ge- 
dar hten gekomen. 


61 


Die woordenlijst bevat hoofdzakelijk slechts de 
„stamwoorden.”’ Wil iemand b. v. weten, wat eine 
verfahrere Geschichte is, dan gaat hij zoeken onder 
het woord fahren en ontdekt dan, dat de uitdrukking 
daar niet staat. Zoo zal het hem ook gaan, als hij het 
woord bevaarbaar opzoekt. Of die woorden ergens 
anders zijn neergeschreven, durf ik niet zeggen, want 
vaak vond ik, soms bij toeval, woorden, die ik eerst 
meende, dat niet opgenomen waren. Maar dan neemt 
men toch gemakkelijker een goed woordenboek ter hand. 
Leopolds „klank- en zinverwante Woorden” is in dit 
opzicht veel practischer. 

Misschien maakt men de opmerking, dat deze ver- 
‘zameling niet zoozeer dient om na te slaan, dan 
wel om in het hoofd geprent te worden. Mocht dit 
werkelijk de bedoeling van den samensteller zijn, dan 
zou ik willen zeggen: woorden van buiten leeren is 
voor een examen helaas een noodzakelijk kwaad, leert 
men echter de uitdrukkingen van een boek van 700 
bladzijden als dat van Dr. Wirth van buiten, dan wordt 
dat kwaad een doodzonde; het doodt het genoegen 
en de begeerte om door lezen zich een woordenschat 
te verwerven en stompt het gevoel af om de fijne ver- 
schillen van verwante woorden op te merken. 

Een fout in de inrichting van het boek lijkt me ook 
het samenbrengen van woorden zonder eenig onmiddel- 
lijk verband. Zoo staat ontsnappen onder het „stam- 
woord” ziehen, Rotte onder het stamwoord vuil, Pflanzen 
an einer Mauer hinaufziehen onder vormen. 

Wat de uitdrukkingen zelf betreft, miste ik ver- 
scheiden woorden ongaarne, terwijl ik tal van voor- 
beelden aantrof, die mij zeer overbodig schenen. Zoo 


vond ik b. v. Steinbruch niet, maar wel der Bruch = 


broekig land; zijn woede koelen niet, wel echter ein 
Wort auslassen. Het zou evenwel onredelijk zijn den 
bewerker hiervan een grief te maken. Bedenkelijker 
is, dat Dr. Wirth dikwijls vergeet aan te geven,dat 
de beteekenis van een woord niet of niet meer de meest 
gebruikelijke is. Zoo staat bij Geck, eenvoudig fat, gek. 
Is dat voor studeerenden duidelijk genoeg ? Gipfel der 
Bäume staat zonder eenige nadere aanduiding naast 
Wipfel. Achter achting wordt o. a. Rücksicht aange- 
troffen, welke vertaling toch maar in een bizonder 
geval kan gebezigd worden ; op het eind van het boek 
vindt men daarvan het voorbeeld. Vergeefs zocht ik 
naar duidelijke voorbeelden voor synoniemen als betrach- 
ten en beobachten, of van het gebruik van spähen ; 
dat is toch lang niet altijd het Hollandsche turen. 

De uitgebreidheid van het boek is, naar ik meen, 
juist de oorzaak der gebreken. Ware de omvang geringer, 
het had systematischer, duidelijker en handiger kunnen 
zijn en dat is te betreuren van een werk, waaraan de 
maker zooveel moeite heeft ten koste gelegd en dat 
zulk een rijkdom van uitdrukkingen uit de heden- 
daagsche omgangstaal, zoowel als uit de zorgvuldigere 
schrijftaal bevat. Desniettemin zal het, wanneer de 
leermeester nu en dan tusschen heiden komt, ook om 
op storende drukfouten te wijzen als Hauptfarbe, 
(voor Hautfarbe 2) of erger nog unheimisch voor unheim- 
lich, of treffen (voor stecken ?), zeer zeker menigeen 
van dienst kunnen zijn. 


s-Gravenhage. Jan P. Heyligers. 


MUSEUM. 


62 


H. Poutsma, A Grammar of Late Modern English for the Use of 
Continental, especially Dutch, Students. Part II, Section 1, B. 
Groningen, Noordhoff. 1917. (Pr. f 8.50, geb. f 9.50). 


Verscheen ir 1914 het eerste stuk van het tweede deel 
van Poutsman’s grammatica, thans is er weer een nieuw 
stuk voltooid van zijn monumentaal opus. Het is, even 
als het voorafgaande, gewijd aan de leer van het woord 
en behandelt de voornaamwoorden en werkwoorden, 
met een hoofdstuk over prop-words aan het slot. Ook 
hier treft weer de groote energie en voorbeeldige vlijt 
van den schrijver, die geen enkele moeilijkheid uit den- 
weg gaat, maar alle taalkundige verschijnselen met een 
degelijkheid en uitvoerigheid behandelt, die den groot- 
sten eerbied afdwingen. Dat de schrijver ook les défauts 
de ses qualités vertoont is zeker niet te ontkennen. De 
scherpzinnigheid ontaardt een enkele maal in spits- 
vondigheid, en de lust tot uitpluizen, waaraan Poutsma 
zoo gaarne toegeeft, maakt wel eens dat de studeerende 
het bosch niet zien kan van de vele boomen. Eenige 
beperking zou zeker wel wenschelijk zijn, want het 
werk dreigt van een reusachtigen omvang te zullen 
worden. Zoo zie ik niet in dat het noodzakelijk is ette- 
lijke bladzijden te wijden aan de verschillende wijzen 
waarop any in het Nederlandsch weergegeven kan 
worden. Dit lijkt me tamelijk overbodig, omdat de 
grammatica toch zeker alleen voor meergevorderden 
bestemd kan zijn. 

Het werk is in uitstekend Engelsch geschreven: de 
stijl is eenigszins deftig en schoolsch, en de schrijver ' 
is wel wat al te geneigd tot het gebruik van geleerde 
woorden als catachrestie, discourse, subaudilion, conter- 
tual, connotation, apprehand, enz. Het eerstgenoemde 
woord schijnt bepaald een lievelingswoord te zijn van 
den schrijver, en wat discourse betreft, de eigenaardige 
beteekenis, waarin dit woord tallooze malen gebruikt 
wordt, -ind ik niet belegt in het groote Engelsche woorden- 
boek. Ik geloof niet dat een Engelschman zou zeggen 
a little illustration will therefore suffice (een uitdrukking, 
die herhaaldelijk voorkomt: zie p. 845, 1079, enz.) 
inplaats van a few eramples will do. The former is 
formed (p. 830) klinkt stellig niet zeer welluidend. In 
this seems a suitable place of calling attention to... 
(p. 1003) moet for de plaats innemen van of en op p. 
907 r. 28 moet het woord language zeer beslist door 
speech vervangen worden. 

De voorbeelden, die het werk geeft, hebben natuur- 
lijk zeer groote waarde. Voor zoover zij aan het Oud- 
Engelsch ontleend zijn is de lengte der vocalen wel in 
den regel maar niet altijd aangegeven. Zoo b. v. op p. 
1214 r, 18 he inplaats van he, op p. 1215 r. 15 het inplaats 
van het (= ordered). Voor het nieuwere Eng. heeft 
de schrijver veel ontleend aan schoolboeken en zooge- 
naamde revised editions. Ik zeg zoogenaamde revised 
editions, omdat het mij niet duidelijk is. waarom zij 
aldus heeten. Aan revise verbindt men toch het begrip 
van herzien, verbeteren, en men bedoelt toch niet dat de 
uitgaven verbeterd zijn, maar alleen adapted for school 
use door verkortingen, het vervangen van moeilijke 
woorden door gemakkelijke, enz. In een werk van 
wetenschappelijk gehalte als dit behooren de aanhalingen 
aan de bron ontleend te zijn en als ze uit de tweede hand 
zijn, ten minste behoorlijk gecontroleerd, 

De schrijver heeft een nauwgezet gebruik gemaakt 


63 


MUSEUM. 


64 


van de bestaande litteratuur op grammaticaal gebied, | schijnselen zijn van te voren bijna niet gegeven. Het 


en, wat zeer te prijzen is, de verwijzingen naar het werk 
van anderen zijn talrijk. Hierbij is wel eens een fout 
ingeslopen, zooals b. v. op p. 1149, waar hij verwijst 
naar Jespersen 15.79 inplaats van Jespersen 16.79. 
Op p. 782 wordt onder de absolute vormen van het 
bez. voornaamw. ook its opgegeven, dit moet natuurlijk 
vervallen. Op p. 787 is het woord verb achter transitive 
weggevallen, wat den zin natuurlijk onduidelijk maakt. 

In een werk zoo volledig als het onderhavige verwon- 
derde het mij in het hoofdstuk over de rangschikkende 
telwoorden een aanwijzing te missen voor de vertaling 
van zooveelste in uitdrukkingen als het zooveelste regiment 
(the — th regiment, lees the blankth regiment). Een 
woord van lof komt den schrijver toe voor den uitvoerigen 
index aan het einde van het werk geplaatst, die het 
gebruik heel wat vergemakkelijkt. In de voorrede 
biedt hij zijn verontschuldigingen aan voor de lijst 
van drukfouten, die het werk ontsieren, een lijst die 
nog vrij wat langer te maken zou zijn. Maar niemand, 
die wel eens in Holland gezette proeven gecorrigeerd 
heeft van een werk in een vreemde taal, zal Poutsma 
hierover hard vallen. Overigens ziet het werk er keurig 
uit en doet den uitgever, die gewaagd heeft het uit te 
geven, alle eer aan. - 

Heb ik enkele op- en aanmerkingen meenen te moeten 
maken. deze doen niets af aan de groote waarde van het 
boek. Thans is het werkwoord aan de beurt, het woord 
bij uitnemendheid, en ik behoef niet te verzekeren dat 
ik het volgend stuk reikhalzend te gemoet zie. Slaagt 
de schrijver .er in zijn werk te voltooien, waarvoor ik 
hem van harte de noodige kracht en opgewektheid 
toewensch, dan zal hij een werk gegeven hebben, zooals 
er geen ander voor het Engelsch bestaat. | 


Amsterdam. J. H. A. Günther. 


1. Nils Hänninger, Foruskänsk Ljudutveckling. En undersökning 
av Cod. A M. 28, 8° och Cod. Holm. B 76. — (Lunds Universi- 


tets Årsskrift. N. F. Avd. 1. Bd 13. Nr. 1). Lund, Gleerup; Leipzig, 

Harrassowitz 1917. (Pr. Kr. 5). — | 
2. Johan Palmer, Studier över de starktoniga Vokalerna i 1500-talets 

Svenska. — (Lunds Universitets Arsskrift. N. F. Avd. 1. Bd. 13. 

Nr. 2). Lund Gleerup; Leipzig Harrassowitz 1917. (Pr. 4 Kr. 50 

öre). 

Het eerste der twee boeken, wier titels hierboven 
genoemd zijn, is een klankleer van het dialect der twee 
hoofdhandschriften van Skånske Lov. Men kan hier 
zien, welke resultaten te bereiken zijn door een nauw- 
keurig statistisch onderzoek van het geheele materiaal, 
waarbij geen enkele voorkomende vorm verwaarloosd 
wordt, wanneer de acribie gepaard gaat met een diep 
indringen in de vragen en een voorzichtig overwegen 
van alle mogelijkheden. Hoe moeilijk de stof te behande- 
len is, kan men op bijna iedere bladzijde constateeren. 
De tijd, waarin de Deensche wetten geschreven werden, 
is een periode van groote omwentelingen in de taal, 
waarin vele eigenaardigheden sporadisch optreden, die 
later algemeen zijn doorgevoerd. De talrijke onzeker- 
heden kunnen ‘hun grond hebben in inconsequente 
schrijfwijze, in dialectische verschillen, in chronolo- 
gische verschillen, in invloed van afwijkende vormen in 
vreemde maar verwante woorden en in nog veel andere 
dingen. Vaste punten voor de beoordeeling der ver- 


| 


| 
| 


komt dus aan op een wikken en wegen, waarbij de 
onderzoeker telkens den grond onder de voeten voelt 
wegglijden. De schrijver heeft zich over ‘dezen glibberigen 
bodem met groote vlijt en veel inzicht een weg gebaand. 
Als voorbeeld haal ik uit het vele, dat geboden wordt, 
aan het interessante betoog p. 214 vv. over de svara- 
bhaktivocaal, waar de schr., in partieele overeenstemming 
met resultaten van Olson, tot het besluit komt, dat 
deze ontwikkeld is tot een werkelijke vocaal, wier 
normale schrijfwijze æ is, maar dat de afwijkende schrijf- 
wijzen, die voorkomen, reminiscenties zijn aan een 
ouder stadium, waarin een vocaalharmonische wisseling 
bestond, welke toestand in verschillende dialecten in’ 
verschillend tempo werd afgelost door het optreden 
van één vocaal, die echter niet overal dezelfde is. Met 
niet minder zorg is het ingewikkelde probleem van het 
timbre der zwaktonige vocalen behandeld. Terwijl in de 
Sjællandske wetten regelmatig ce heerscht, zijn hier de 
oude eindvocalen a i u nog in grooten getale bewaard. 
Uit het statistisch onderzoek blijkt nu, dat dit maar 
geen zaak ‘van toeval- is, maar dat ook hier vocaal- 
harmonische invloeden en andere, als de quantiteit van 
de stamsyllabe, de positie van den zwaktonigen klinker 
aan het einde of vóór een consonant, het resultaat 
bepalen. 

Het boek van den heer Palmér heeft insgelijks een 
periode van revolutie tot onderwerp. Het is de taal van 
den tijd der reformatie, het begin van het moderne 
Zweedsch. De stof is in zooverre veel uitvoeriger dan 
die van Hänninger, als het hier niet de beschrijving van 
een enkel geschrift geldt, maar van de litteratuur eener 
geheele eeuw. Daartegenover beperkt de schr. zich, 
althans in dit deel, tot de vocalen, en onder deze tot 
de sterktonige. Omtrent de nauwgezetheid van den schr. 
is hetzelfde te zeggen, wat hierboven werd opgemerkt. 
Men kent haar reeds aan de conscientieuse wijze, waar- 
op in de inleiding rekenschap wordt gegeven van de 
gebruikte bronnen. De belangrijkste bronnen zijn de 
geschriften van Olavus Petri, waaraan de twee eerste 
hoofdstukken gewijd zijn: een reeks andere werken 
worden in het derde hoofdstuk met de genoemde 
geschriften vergeleken. In het vierde hoofdstuk worden 
de conclusies getrokken omtrent eenheid en wisseling 
in het vocalisme in de litteratuur-taal der 16de eeuw. 
Het besluit is, dat de volkomen eenheid nog niet bereikt 
is, maar dat men er toch belangrijk korter bij is, dan een 
eenzijdige beschouwing der verschillen doet vermoeden. 
De dubkele vormen, die voorkomen, zijn deels zulke, 
die in het groot in alle oorkonden voorkomen, uit welken 
tijd zij ook stammen, deels zijn zij van dialectischen 
aard, òf zoo, dat de hoofddialeeten der taal verschillende 
wegen gaan, zoodat éénheid niet bereikt. is, òf zoo, dat 
zij als uitzonderingen tegen den regel afsteken. Deels 
zijn het zulke, die alleen in de eerste helft of ook maar in 
het begin der eeuw optreden. Hier valt dus een ont- 
wikkeling in de richting naar eenheid waar te nemen. 
De gemeenschappelijke trekken, die de eenheid constitu- 
eeren, zijn voor het grootste gedeelte Opper-en Midden- 
Zweedsche ; enkele wijzen afdoende naar het tweede 
hoofdidialect. : 

De beide hier besproken geschriften te samen leggen 
een welsprekend getuigenis af voor de hoogte, waarop 


65 = MUSEUM. | 66 


thans de taalstudie in Zweden staat. Het is voor den 
lezer, die op dit gebied eenige ervaring heeft, niet moei- 
lijk, den machtigen invloed van Axel Kock te herkennen. 


Amsterdam. R. C. Boer. 


L. Clédat, Manuel de phonétique et de mořphologie. Paris, Hachette 
1917. (Pr. fr. 4). 


Prof. Clédat was een der eersten die in Frankrijk 
de historiese grammatica hebben onderwezen en die 
in het onderricht van de syntaxis de veranderingen 
hebben helpen aanbrengen, welke door de historiese 
studie van de taal noodzakelik waren gebleken. Zijn 
Oudfranse grammatica, zijn Grammaire raisonnée (met 
een voorrede van Gaston Paris), zijn Grammaire elas- 
sique bewijzen de grote belangstelling die hij niet 
heeft opgehouden te tonen voor deze studieën ; als 
direkteur van de Revue de philologie française heeft hij 
een werkzaam aandeel genomen aan de beoefening der 
romaanse filologie in Frankrijk. 

In een beknopte vorm heeft de schrijver in het hier 
aangekondigde boek de klankleer van het Frans uiteen- 
gezet, en, min of meer als aanhangsel, ook de vormleer 2 
hij zelf noemt zijn werk een ‚‚manuel des lois phonétiques 
de la transformation des mots latins en mots francais 
et les conséquences morphologiques de ces lois.” En 
inderdaad is, met name in het hoofdstuk van het zelf- 
standig naamwoord en van het adjektief, niet gestreefd 
naar volledigheid. Zo mist men de verklaring van vormen 
als large naast ofr. larc, terwijl bijv. van de interessante 
declinatie- der masculina op -on en der feminina op -ain 
slechts zeer weinig wordt gezegd. Daarentegen worden 
sommige onderdelen der fonetiek zeer uitvoerig behan- 
deld, o.a. de evolutie der slotkonsonanten ; weliswaar 
is daarbij opgenomen een stel kwesties die meestal 
in de morfologie een plaats vinden, nl. die welke op 
meervoud -s betrekking hebben. Ook in de paragrafen 
gewijd aan het voornaamwoord heeft de schrijver zich 
zeer beperkt, zodat een enkele maal de helderheid te 
wensen overlaat ; ik denk aan paragraaf 186 over eg o, 
waarin zelfs geen toespeling wordt gemaakt op Rydberg’s 
denkbeeld van de rol die de dialektiese verschillen in 
de verscheidenheid der franse vormen spelen, en waarin, 
voor de j in je, alleen wordt verwezen naar de paragrafen 
67 en 68, waar van deze overgang van e in hiatus geen 
Sprake is. Misschien heeft hier en elders de bezorgdheid 
„qu'avec ce complément ce traité de phonétique ne 
dépassât les dimensions normales d'un manuel” de 
schrijver gelaid. 

Prof. Cledat heeft zelfstandig de feiten die hij mede- 
deelt onderzocht, en zijn verklaringen wijken vaak af 
van de gangbare ; daardoor werkt zijn boek suggestief, 
en ik veroorloof mij hier enkele opmerkingen neer te 
schrijven die ik al lezende heb gemaakt : 

P. 2. De overgang van i in y in woorden alsa v io l um 
kan eerst hebben plaats gehad nadat het accent zich 
had verplaatst, niet omgekeerd. — P. 6. De naam e 
labial voor de zgn. „stomme e” lijkt mij niet gelukkig. — 
P, 12. Dat senior totseior zou zijn geworden naar 
analogie van peior is onaannemelik. — P., 124. Revanche 
Wordt gescheiden van venger en afgeleid van het part. 
venditum, dus vendicitare. Maar de beteke- 
nis, afgezien van ändere argumenten, wijst duidelik 
op het verband dier beide franse woorden, al beweert 


de schrijver het tegendeel. — P. 180. Een vorm als 
pedis behoeft niet van een kruisje te worden voor- 
zien. — P. 211. Facunt kan niet „régulièrement” tot 
font worden, daar de verdwijning van e vooraf moet 
zijn gegaan aan het verzwakken van de uitgang. — 
P. 212. De tweede persoon enkelvoud van het perfec- 
tum -asti, -isti. -usti zou -as, -iS, -us zijn gewor- 
den in plaats van -ast, -ist, -ust, omdat er anders ver- 
warring zou zijn ontstaan met de derde persoon enkel- 
voud van het Imperf. Conjunct., maar mag ik, naar 
aanleiding hiervan, de: schrijver herinneren aan hetgeen 
hijzelf, op p. 132, zo juist zegt :,... sans redouter 
"equivoque, que le contexte rend à peu près impossible 
(la erainte injustifiee de ’equivoque est une manie de 
grammairien qui a bien souvent corrompu notre 
orthographe.... .)” 2 P. 242. -aimus is toch niet 
proparoxytonon ; immers į vormt een diftong met a, — 
P. 252. Lat. nascui zou aldus te verklaren zijn dat 
de u hier na een e staat en tot konsonant zou 
zijn geworden, waarna hij zou zijn gevallen zoals in 
qui. Maar in dit laatste geval volgt de u op een q, 
niet op een c, en na een c is de u eerst veel later 
verdwenen, zoals blijkt uit de dat. cu i, ofr. cui. — 
P. 255. chantissons zou foneties te verklaren zijn uit 
cantaissemus, maar ook hier is ai niet dissyllabies. 


Groningen. J. J. Salverda de Grave. 


M. van Leeuwen, Het leven van Pieter de Groot. Utrecht, Oosthoek. 
1917. (Utrechtsche diss.). 


Wij hebben in langen tijd geen proefschrift in handen 
gehad, dat zich zoo aangenaam laat lezen als ’t boven- 
genoemde. Men zou willen vragen of de auteur al meer 


geschreven heeft, zóó verzorgd is zijn stijl. Mede uit dit 


— een literair — oogpunt bezien, hopen wij, dat ’s doc- 
tors wensch vervuld moge worden, waar hij (blz. HI) zegt: 
„Een vervolgdeel, dat zijn gezantschap, zijn houding in 
1672, zijn omzwerving in het buitenland en het hoog- 
verraadsproces zal behandelen, is in voorbereiding. Het 
zal, hoop ik, binnen niet al te langen tijd in het licht 
verschijnen.” De heer Van Leeuwen vervalt niet in de 
fout van zoo menig schrijver, die bij de levensbeschrijving 
van zijn „held’’ meent, dat iedereen zich zóó voor het 
onderwerp zijner keuze interesseert, als de auteur zelf. 
Dan worden allerlei nietigheden verteld, dingen bij de 
haren er bijgesleept, die er niets mede te maken hebben 
en ontstaat vaak een soeperig geheel. Bij den heer 
Van Leeuwen is dit niet het geval. De Groot wordt in 
al zijn deugden en ondeugden geschetst. Soms lijkt ’t 
wel alsof schrijver zijn held” wat antipathiek vindt. 
De Groot maakt geen aangenamen indruk. 

Misschien heeft hij dit karakter van zijn moeder geërfd. 


„Een vrouw is duizend mannen te erg.” 


Maria Van Reygersbergh was werkelijk heel perg”. 
Lees den brief op blz. 49 vlg. en gij zult haar een harte- 
looze moeder vinden. Wij onderschrijven volkomen 
Fruins oordeel: „Haar moed om tegenspraak te ver- 
duren ontaardde in ongevoeligheid.” 

Pieter De Groot werd 28 Maart 1615 als de tweede zoon 
van het Delftsch orakel geboren. Hij kwam in Frankrijk 
eenigen tijd na zijns vaders beroemde ontsnapping. Met 
al haar energie. wist de moeder de kinderen toch niet 
te regeeren, vooral : „Pieter is vrij stout.” Ook scheen er 


67 


voor de bannelingen beter kans te komen onder Frederik 
Hendrik, zoodat Pieter naar Leiden, later naar Amster- 
dam werd gezonden, vooral met. het oog op het feit om 
Hollander te blijven. Te Orleans promoveerde hij, naar 
de gewoonte van velen in die dagen (Cats). Deze plaats 
schijnt in dien tijd ons later Harderwijk te zijn geweest, 
voor geld en goede woorden was daar de doctorshoed te 
krijgen. Reeds als student hielp de jongeling zijn vader 
bij diens wetenschappelijken arbeid. Hij vestigde zich 
als advocaat te Amsterdam en werd in het jaar van den 
Westfaalschen vrede aangesteld tot Resident van den 
Keurvorst van de Paltz. De personen, die in de Republiek 
een zoodanige positie hekleedden, stonden tot. 1651 in een 
scheve verhouding tot den staat; zij bleven Neder- 
lander, doch maakten toch aanspraak op een soort 
exterritorialiteit. Wonderlijk is het, dat (blz. 73) Enge- 
land de weduwe van den Winterkoning geldelijk steunde. 
Zouden de republikeinen daar te lande al getwijfeld 
hebben aan de rotsvastheid van hun gemeenebest en de 
Stuarts te vriend willen houden ? Schrijver stelt (blz. 
91) in het licht, hoe De Witt als een onvervalschte 
Hollandsche koopman, doch een koopman in staat- 
kundigen zin, handig balanceerde tusschen Amster- 
damsche aanmatiging en het vasthouden aan de sou- 
vereiniteit der provincie Holland. In 1660 werd De 
Groot aangesteld tot een der twee pensionarissen der 
groote koopstad aan het IJ, juist een kolfje naar zijn 
hand, daar hij gaarne ter dagvaart ging naar Den Haag. 
waar hij zich verlustigde in het gezelschap van veel oude 
vrienden. Hoe D’Estrades gekuipt heeft om hem afhan- 
kelijk van Frankrijk te maken, kan men lezen in het 
Tweede Hoofdstuk. Ook De Groot heeft zich niet kunnen 
onthouden van Fransch geld aan te nemen. Maar de 
diplomaat van Zijne allerchristelijkste Majesteit heeft 
zeker niet genoeg geboden (blz. 127), anders ware De 
Groot, misschien, een landverrader geworden. 

De Groot werd gekend in de onderhandelingen, die 
leidden tot den vrede met Portugal, hij speelde een rol in 
de up-and-dawns der Engelsch-Nederlandsche politiek 
van 1660—1672, altemaal een goede leerschool voor 
den post , hem wachtende aan het Zweedsche hof. De 
tegenstelling tusschen den XX eeuwschen vertegenwoor- 
diger van Nederland in ’t buitenland en den Hollandschen 
regent-diplomaat uit onze gouden eeuw is wel groot. 
Kiest de eene terstond in zijn jonge jaren deze loopbaan 
en wordt hij er speciaal voor opgeleid, de andere deed zijn 
wetenschap op aan de balie, in de regeering zijner stad, 
als koopman. En zeker is het, dat onze vroegere diplo- 
maten gunstig bekend stonden, grondige vaklui. De 
Groot kon het — ook wel door eigen schuld — den hoog- 
hartigen Amsterdammers niet naar den zin maken en 
zoo werd hij in 1667 „geexcuseerd” als pensionaris. Wat 
nu? Hij solliciteerde naar een plaats als raadsheer in 
het Hof van Holland, bij deze gelegenheid kreeg hij 
eigenaardige woorden te hooren. Maasdam oordeelde 
hem : „bekwamer voor een commissie buitenlands, daar 
goede Rijnsche wijn valt, dan voor het raadsheerschap.”’ 
(blz. 159). Niettegenstaande De Witts moeite. lukte ’t De 
Groot niet het begeerde ambt te verkrijgen. Dezen moree- 
len tegenslag kwam bij evenwel te boven, doordat hij 
in °t volgende jaar benoemd werd tot gezant te Stockholm 
eenige weken na het sluiten der Triple-alliantie. 

Wij wisten wel, dat Zweden vooral door goud tot deze 


MUSEUM. 


68 


overeenkomst met de zeemogendheden toegetreden was, 
maar niet, dat. de rijksgrooten zulk een corrupt stelletje 
waren (blz. 198). Zelfs de koningin zou er niet afkeerig 
van geweest zijn geld van vreemden aan te nemen, collega 
dus van Amalia van Solms. Wij hadden toen al den naam 
van „steinreich” te zijn, (blz. 200) „bij aldien men daar (in 
Zweden) meent, dat geen eind aan het geld (in Holland) 
is.” Bij herhaling heeft de ambassadeur gewaarschuwd 
tegen Frankrijks toenemende macht en op het onzekere 
van het bondgenootschap met Engeland : „L’Angleterre 
est composée d'une nation altière, vindicative et avide ; 
la mémoire de nos dernières guerres, la jalousie du trafic 
sont capables de renverser toute la nouvelle liaison.” 
(blz. 190). Typisch Hollandsch is zijn opmerking (blz. 
210), dat de Republiek uit een domheid van Zweden 
partij kan trekken. Dit land wilde de Gereformeerden 
dwingen over te gaan tot de staatskerk. Best, zegt De 
Groot, laten ze het maar probeeren, dan komen de ver- 
volgden in ons land. Ook hier heeft hij goed gezien, wat 
is de opheffing van ’t edict van Nantes, niet onzen vade- 
ren ten goede gekomen. 

In 1669 had hij te kiezen tusschen twee betrekkingen: - 
Rotterdamsch pensionaris of gezant in Frankrijk. Hij 
nam beide aan en vertrok in Mei 1670 naar Parijs. nadat 
die van Rotterdam hem een jaar verlof hadden gegeven. 
De Witt, wiens aanhangers zienderoogen verminderden, 
drong zeer bij De Groot aar dezen zoo gewichtigen post 
te bezetten. De raadpensionaris wist, dat daar ten minste 
een, hem trouw, persoon zou werken. De Groot zou in 
Frankrijk den diplomatieken degen kruisen met Lionne. 
Het rampspoedige jaar 1672 stond voor de deur. Dr. Van 
Leeuwen heeft aan het openbaar maken zijner disser- 
tatie een uitvoerige archiefstudie doen voorafgaan, terwijl 
hij ook in de gelegenheid is geweest een tamelijk rijke 
literatuur te raadplegen. Wij wenschen den jeugdigen 
geleerde geluk met het voltooien van ’t eerste deel van 
zijn werk en zien met verlangen het vervolg te gemoet, 
vooral daar schrijver ook in staat is gebleken goede 
karakterstudies te maken er door te dringen in de geheim- 
zinnige raadselen des menschelijken harts. 


Arnhem. K. Liindrajer. 


SCHOOLBOEKEN. 


H. Jansonius, Engelsche Handelsbrieven voor beginners, deel I, 
Derde druk. Gouda, Van Goor Zonen. (Pr. f 0.95). 


Uit alles wat de heer Jansonius schrijft blijkt dat hij 
een ervaren schoolman en tevens dat hij zijn onderwerp 
volkomen machtig is. Zoo ook uit dit werkje. Het feit 
dat zijn inleiding tot de Engelsche handelscorrespon- 
dentie het in een tweetal jeren tot den derden druk 
gebracht heeft, maakt het overbodig nog iets tot aanbe- 
veling te zeggen. Het is te verwachten dat deze derde 
druk nog door vele verdere drukken gevolgd zal worden. 
Voor den vierden druk geven wij den schrijver in over- 
weging op p. 20 satisfactorily te veranderen in 
satisfactory, bij to turn out behoort toch een 
adjectief en geen adverbium te staan. Op p. 33 dient 
salve errare et omissione verbeterd te 
worden tot salvo errore et omissione. 


Amsterdam. J. H. A. Günther. 


69 = | MUSEUM. 70 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De redaktie ontving een paar nummers van Srensk humanis- 
tisk Tidskrift, maandblad voor filologiese, historiese en filosofiese 
wetenschappen, onder redaktie van V. Lundström. Het 
blad bevat oorspronkelike artikelen, boekaankondigingen en kleine 
berichten ; het adres van de redaktie is: Göteborg 3. 


Van L. Laurand’s Manuel des Études grecques et latines, 
besproken in het Museum van Maart 1915, is verschenen de 
vierde aflevering, gewijd aan de Aardrijkskunde, de Geschiedenis 
en de Staatsinstellingen van het Romeinse Rijk. 


Van Rauchensteins Ausgewählte Reden des Lysias verscheen 
bij de firma Weidmann te Berlijn het eerste deeltje van de 12de 
uitgave, even als vier der voorafgaande bezorgd door K. Fuhr. 
De tekst is in de nieuwe editie niet veel veranderd; in de 
inleiding en in de noten aan de voet der bladzijden zijn hier en 
daar veranderingen aangebracht. De voornaamste konjekturen 
sedert de vorige uitgave (1899) gemaakt. zijn in de kritiese 
„Anhang” opgenomen. 


Stichting de Goeje. 

1. Het bestuur der stichting heeft sinds November 1916 geen ver- 
andering ondergaan en bestaat derhalve uit: Dr. C. Snouck Hur- 
gronje (voorzitter), Dr. M. Th. Houtsma, Dr. T. J. de Boer, Dr. K. 
Kuiper en Mr. C. van Vollenhoven (secretaris-penningmeester). 
. 2 Van de drie uitgaven der stichting zijn nos een aantal exem- 

plaren over, welke bij deze uitge ver Brill te Leiden verkrijgbaar zijn 
en welker opbrengst aan de stichting ten goede komt : No. 1, de 
photographische reproductie van het Leidsche handschri‘t van 
al-Buhturî’s Hamäsah (1909), is verkrijgbaar voor f 96. No. 2, al- 
Mufaddal’s Kitâb al-Fâkhir, ed. C. A. Storey (1915), voor f6.; 
No. 3. Streitschrift des Gazâlî gezen die Bâtinijja-Sekte. door I. 
Goldziher (1916) voor f 4.50. 

3. De stichting hoopt in de eerste helft van 1918 hare vierde 
uitgave te kunnen doen verschijnen, eene studie over het ontstaan 
der Zaidieten-dynastie in Jemen van den heer U. van Arendonk. 

4. Het bestuur heeft in beginsel besloten tot het verleenen van 
eenigen finanoieelen steun aan Prof. Wensincks voorgenomen uit- 
gaaf van eene alphabetische concordantie op de traditie verzame- 
lingen van den Islâm. 

November 1917. 


In samenwerking met de ambtenaren van zijn bureau heeft 
Mr. Dr. S. Muller Fz. het eerste deel uitgegeven van de 
Regesten van het Archief der Bisschoppen van Utrecht (722—1528). 
Dit deel loopt tot het begin der 15de eeuw en bevat de regesten 
van 1700 oorkonden, waarvan niet minder dan 541 uit den tijd 
van bisschop Frederik van Blankenheim dagteekenen. Het boek, dat 
Natuurlijk met de grootst mogelijke nauwkeurigheid is bewerkt, 
18 verschenen bij A. Oosthoek te Utrecht. J. H. 

Het Historisch Genootschap gaf het Verslag uit zijner Algemeene 
Vergadering op 29 Mei Ll, waarin Prof. P ij per de Nieuwe 
stud'e van het oudste Christendom behandelde en Dr. Theissen 
Sprak over Freuin over Egmont's zending naar Spanje (uitg. Joh. 
Müller, Amsterdam ; prijs f 0.90). 
eene 

INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN 

Bull. de Ac. d. Inscr. et B.-L., 1917, Mars—Avril: Ph. Fa- 
bia, Un projet d'Artaud pour la reduction de la mosaïque 
Montant. — A. Merlin, Fouilles à Thuburbo Majus en 1916. 
— J.-B. Chabot, Un episode inédit de l'histoire des Croisades 
(le siège de Birta 1145). — P. Durrieu, Une gravure du début 
du XVIe s. trahissant l’influenes d'une composition de Jean 
Foucquet. — Appendie. — Seymour de Rioci, La 
Table de Palerme. — F. Cum ont, La langue des Hittites. 


Rhein. Museum, LXXI, 4: R. Philippson, Philodems 


Buch über den Zorn. — A. Klotz, Die Quellen Ammians 
in der Darstellung von Julians Perserzug. — H. Kallen- 
berg, Procopiana, II. —G. Jach mann, Bemerk. zur Plau- 
tinischen Prosodie. —E. Bickel, Beitr. zur röm. Religions- 
geschichte. — Misz. 


Hermes, LII, 2: H. Mutsehman n, das Genesiseitat in 
der Schrift NEPI Ywors. — P. Wessner, Isidor u. Sueton. 
— M. Forstner, Hannibals u. Hasdrubals Alpenübergang bei 
Silius Italicus. — K. Holl, #RYr4OMAPTYS. — C. Robert, 
H ISTOPIA APA DEPEKYAHI. — Misc. 


Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- 
landsch-Indië, LXXIII, 2: J. H. C Kern (6 April 1833— 
4 Juli 1917) door ©. Snouck Hurgronje. — Zang IV-V van ’t 
Oudjavaansche Ramayana in vert. v. Prof. H. Kern. — A. K, 
A. Gijsberti Hoden pijl, Het ontslag en het opont'od van 
den Gouverneur-Generaal Mr. D. Durven. — F. de Haa n, De 
laatste der Mardijkers. — C. Snouck Hurgronje, Een 
belangrijk document betreffende den Heiligen Oorlog van den 
Islam (1914) en eene officiëele correctie, 


Anglia, XLI, 2: Lilly Baschó, Engl. Schriftstellerinnen 
in ihren beziehungen zur französ. revolution. | 
Id., Beibl. XXVIII, 7: E. Björkman, Zu den ongl. bei- u. 


spottnamen. 
8: A. Smith, Uber eine bisher unbeachtete funktion der 
progressiven form. — E. Björkman, Wortgeschichtliche 


kleinigkeiten 7—9. — F. Holthausen, Das me. spott- 
gedicht auf die bewohner von ? — Dez., Zur aussprache des 
Englischen im 18. jahrh. 

9: F. Holthausen, Beitr. zur engl. wortkunde, I. — E. 
Björkman, Wortgeschichtl. kleinigkeiten, 10—11. 

Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, XXXII,5: 
De Kroon, Christiaan II (slot). — Sernée, Jacob Stuarts 
Bruidkeuze. — Wennekes, Schott’s Geographie des Atlant. 
Ozeans.—M arres, De zeden aan `t hof van Karelden Groote. — 
Kolstee, Voorheen en thans. 


Archief aartsb. Utrecht, XLIII, 1: Hu vbers, Drie brieven 
van paus Adriaan VI. — Meyer, Chron. lijst der nuntii en 
internuntii te Keulen, Brussel en ’s Gravenhage. — Husee, De 
parcchie Lobith. — Van der Loos, Toelagen aan de statiën 
in de Holl. zending. — Rientjes, Inventaris der St. Cathryne. 
statie. — Van Veen, Eerbied voor de sacramenten. — Dez., 
Proces over het recht van collatie te Rijswijk (Nederb.). — Dez., 
Het Apeldoornsch parochiepaard. — Kleine bijdragen. 

2: Knuif, Egb. Geerdink — Knuif en Smaets, Sasbout 
Vosmeer (slot). — Huysmans, De Kathol. te Gorcum sedert 
1572. — Alb. Thym, Naamlijst der Jezuiten te Culem burg. — 


Van der Loos, Lijst van staties midden 18de eeuw. — Van 
Veen, Patronaat der kerken van Hummelo en Drempt. — J.» 
Pauselijke ordonnanties aan Philippus Ep. Traj. — Van Veen 


Vicarissen der St. Eusebiuskerk. 


Revue Historique, CXXV, 1: Fliche, Les théories germani- 
ques de la souveraineté. XIe siècle. — Saulnier, Le siège 
d'Orléans 1589. — Parisot, Le lieutenant Bonaparte étudiant 
à Strasbourg. — Bulletin historique: Histoire de France. 

2: Desdevises du Dezert, Vice-rois et capitaines, 


‘généraux des Indes espagnoles, I. — Mathiez, Un essai de 


réglementation pendant la première invasion (1792). — Ha l- 
phen, Etudes critiques sur l'histoire de Charlemagne, II (peti- 
tes annales). — Bulletin historique (Histoire d'Italie). 

Studiën, LXXXVIII, Nov.: L. P. P. Franke, Rob. Hugh 
Benson. De moderne romans, I. — L. v. Miert, Een Roomsch 
Retraite-boekje in Protestantsche handen. — P. Zeegers, 
Over Tragische Droefheid, III. — Is. Vogels, Een boek voor 
priesters en leeken. — Hand. v. d. H. Stoel. — Meded. — Lezers 
en Red. 


ADVERTENTIEN, 


NN 299° +90.09 299999 0009099 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN. 
| DEN HAAG. 


Zoo juist verschenen: 


Dr. J. WOLTJER, 


Beknopte Latijnsche mumia B 


BUIGINGSLEER 
DERDE DRUK, herzien door 
Dr. R. H. WOLTJER, 


Hoogleeraar aan de vrije Universiteit te Amsterdam. 


Prijs, ingenaaid f 2,40, gebonden f 2,90. 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN. 
DEN HAAG. 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 
Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXV: 


APOLOGETEN IV 


Verweer tegen de Joden 
Miltiades, Apolinarius (?), Justinus, Hippolytus). 


BEWERKT DOOR ' 


Prof. Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs f1.25. Bij inteekening op de serie be- 
draagt de prijs fl. — per deel. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


De Treurspelen van | 


AESCHYLOS en SOPHOKLES, 


vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke 
DOOR 
Dr. L. A. J. BURGERSDIJK, 
Tweede druk. 
In de eerste serie van 6 deeltjes zullen verschijnen van 


SOPHOKLES 


KONING OEDIPUS; ANTIGONE; ELEKTRA. 


AESCHYLOS | | 
PROMETHEUS; PERZEN, AGAMEMNON. | 
De. prijs per gecartonneerd deeltje is f 0.50, wanneer voor 


al EN enne ann 


g959899595999699999569999929929998999999995 


de geheele serie wordt ingeteekend; afzonderlijke deel- 
tjes kosten f 0.60. 


Uitgave A. W. SIJTHOFF°S UITG.-Mij. te Leiden. 


El 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG -M1J. 


POOOOOOOOOOPOOOOOONNOO) O 


Het hoek der (0 Wonderen 


eisleteieisiele e{elsleieieielejeleieiejeleiele| 


EEN MOOI KERSTGESCHENK: 


LUTHER. 


Een Gedenkboek op den 400sten ver- 
jaardag der kerkhervorming door Dr. JO- 
HANNES LUTHER, voor Nederland bewerkt 
door | 


Ds. P. VAN GENDEREN STORT, 
Predikant bij de Luthersche gemeente te Culemborg, 
en met een voorwoord van 


Prof. Dr. H. A. VAN BAKEL. 


Een boek niet alleen voor leden van de 
Luthersche Kerk maar voor alle richtingen 
van het Protestantisme in Nederland. 

Ruim 90 fraaie illustraties en por- 
tretten, grootendeels naar zeldzame hout- 
gravures. 


Prijs in cartonnen band f 1.95. 


te LEIDEN. 


10202022 >X0X:202°2°2°2°202°202°2°2° 22° 2° 2 2° 272° 222° 2° 


ZLK LR RKR R 20 X02070202020202.2 222.277 


gq59999989999999829999999992 


Sint-Nicolaas- en Kerslgeschenken 


door A. FÜRST en A. MOSZKOWSKI. 


Bouwkunst, Techniek, Menschen- en Dieren- 
wereld, Mystiek, Reken-, Schei en Natuur- 
kunde, Taal, Schoonheid, enz. enz. 

Een populair-wetenschappelijk boek dat 
boeit als een roman en daarbij tevens leer- 
zaam en nuttig is. | 

Prijs Ingen. f 2.95; Gecartonneerd f3.25. 


ame - and dell toor 5 Arxveror. 


Geïllustreerd door FRANS HOGERWAARD. 
Een boek voor oudere meisjes, doch dat 
tevens door de jonge vrouw mt genoegen 


gelezen zal worden. 
Prijs Ingen. f2.40; Gebonden f 2.90. 


door JOHANNES 


fathar hd van diöna JORGENSEN. 


Geautoriseerde vertaling van 
D. LOGEMAN—VAN DER WILLIGEN. 
Een hoogst boeiend en met veel talent ge- 
schreven boek. 
Prijs Ingen. £6.90; Gebonden 17.75. _ 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG. Mis. 
te LEIDEN. 


A 


GEGGGEGEEGEEGEGGECEGEEEEEEEEEEEGEEEEDEE 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE En GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zn A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
-iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SITHOFFS BITE.-M®,, te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parijs. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


25ste Jaargang. 


Thoukudides’ Navorschingen, vert. d. 
Boissevain en Boeken (Leyds). 

Pernot, Grammaire de Grec moderne (Hes- 
seling). 

Wulff, Den oldjavanske Wirâtaparwa og 
den Sanskrit-original (H. H. Juynboll). 

Verdeyen en Endepols, Tondalus’ Visi. 
oen en St.Patricius’ Vagevuur, I-II (v. Wijk) 


(Mulder). 
(Knappert). 


Schoolboeken: 


No. 4. 
Chew, The Dramas of Lord Byron (Koster). 
Terpstra, Nijmegen in de Middeleeuwen 
Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde, II 


Simmel, Rembrandt (J. H. Groenewegen). 


Januari 1918. 


cices (Salverda de Grave). 
Prick van Wely en Van der Voort, 
Kramers’ Nieuw Engelsch Woordenboek 
(Kok). 
Berichten en Mededeelingen. 
Inhoud van Tüjdschriften., 
Recensies. 


Corbeau, Cours de grammaire et d’exer- 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heınsıus, Wasstraat 29, Leiden. 


Thoukudides’ Navorschingen. De Peloponnesische oorlog van 421 
tot 411 v. C. in acht Boeken. Vertaald uit het Grieksch door Mej, 
H. M. Boissevain met medewerking van Dr. H. J. Boeken. Boek 
II. Haarlem, J. W. Boissevain en Co. 1917. (Pr. f 1.50). 


Als vervolg op de beide eerste boeken van Thuc. is 
is mij nu ook het derde deel ter beoordeeling toege- 
zonden en al dadelijk wil ik verklaren, dat elk volgend 
deel beter is dan het vorige. Toch zijn er nog vrij wat 
onnauwkeurigheden te verbeteren, die nu volgen. In 
c. 1 staat gewapenden, moet zijn bichlgewapenden. In 
c. 2 (p. 5) moet achter Tenediërs gevoegd worden nl. 
(ráp) ; inc. 3 (p. 7) achter barricadeerden bovendien (Tà 
Aa); in c. 7 achter landing bij Nerikon. In c. 9 voegt 
men TWV npò toô pwy gewl. bij mpodödras, niet bij Xelpoug, 
doch verschil van opvatting is daar althans mogelijk. 
In c. 11 staat : meer met... een aanloop van redeneering 
dan met geweld te werk moesten gaan ; tevens wisten ze 

wit ondervinding dat... Beter is: meer met... een aanloop 
© van Hist dan ven geweld te werk konden gaan; tevens 
gebruikten ze ons als bewijs, dat allkans (re). In fine dus 
moet weg, 

Inc. 13 staat : zulk een dringend geval enz., moet zijn : 
En de gelegenheid is zoo schoon als nooit te voren. In den 
volgenden zin : zijn (niet worden) uitgeput. In den Gr. 
tekst van ditzelfde c. in fine had moeten staan : &xere, 
zooals Cobet verlangde en v. Herw. geeft, te meer daar 
gok de vertaling het praes. heeft. In c. 16 staat aric- 
honderd schepen, moet zijn dertig : zoo ook in ’t laatste 
c. zevende, moet zijn zesde. In c. 18 had, in overeen- 
stemming met de vertaling, de lezing der handschr. 
Erkatwrodóuntat behouden moeten blijven. In c. 21 
niet: verlichtten. zij de tinnen, maar verlieten. In c. 23 
(p. 35) staat: zoodal ook de laatste Plataiërs, die met 
moeite en geweld door de gracht gingen, voor de belegeraars 


hen bereikten, aan de andere zijde waren. Er was ijs.. 
beter is: zoodat ook de laatste Plataiërs door de gracht 
gingen, voordat de b. h. b., doch mel moeite en geweld. 
Want er was... 

In c. 28 staat : hen zal brengen, lees : laat hen brengen, 
In c. 35: bewerkt Paches den opstand vun P. en E., 
waarom niet! brengt P. P. en E. aan zijne zijde? Bla. 
92 (e. 37 tekst) is het asyndeton achter &pxouévous 
wel aan te nemen, maar dan moet de interpunctie ook 
sterker zijn, zooals Widmaun ook heeft. In c. 39 staat: 
meer een opstand beginnen dan afvallen, moet zijn: 
meer een aanvallen dan afvallen. In den volgenden zin 
verwervend, niet verworven hebbend. Blz. 61, 4e r.: ieder- 
een, lees : ieder van de bondgenooten. Blz. 69 (c. 43) staat: 
moeten wij het als onze plicht beschouwen om te spreken ; 
zou ’t niet beter zijn : moet gij aannemen dat wij spreken. 
In c. 44 is weder strijd tussehen den gr. tekst en de ver- 
taling : in den tekst is Lindau’s emendatie €êv opge- 
nomen, terwijl de vertaling zich richt naar de schrijf- 
wijze der codices elev, verdedigd door Classen; er 
behoort te staan : dan zal ik niet aanbevelen ze te laten 
gaan. In c. 45 zou ik Corstens’ conj. dvırnrou willen 
aanvaarden in pl. v. dAvnkeotou. Pag. 73 de andere levens- 
omstandigheden, niet: ulle tusschentoestanden. In c. 
53 staat AéEerar, lees AehéEerar ; de vertaling heeft ook: 
zal gezegd zijn. 

C. 56 in fine is m.i. een goede zin slechts te verkrijgen 
als men de lezing aanneemt van Dobree en v. Herw.: 
exwan, Kâv.. uh Wop. K. In e. 58 aan ’teind staat: berooven 
van degenen, die de offers hebben. gesticht en ingesteld, 
lees : berooven van de offers, die zij h. g. e. i. Inc. 61 moet 
vóór Boiotia ingevoegd worden: ’t overige en achter 
Plataiërs, anders dan de overige Boioliörs. Pag. 103 (c. 63) 
staat: hebben gebracht, moet zijn: trachten. te brengen. 
Verderop verdient het de voorkeur met één cod. en den 
schol, te lezen oùx aloxpòv uâħMov en dus te vertalen: 
minder schandelijk ... dan... te vergelden. In ce. 64 init. 
moet, als men hueg de schrijft, daarachter ook een 


15 - MUSEUM. 76 


komma staan ter afscheiding van ’t volgende. In c. 
65 heeft Krüger ’t reeds zoo juist uitgedrukt: dat de 
armen van u niet nog minder goedgezind werden, niet : 
méér te zeggen kregen. In c. 67 is terecht vertaald naar 
Stahl’s lezing dAvranodWoovres, terwijl de Gr. tekst 
heeft &vranodóvres. Iets verder staat dut de wedkampen 
niet met woorden, maar met daden worden beslist, lees: 
dat gij wedkampen niet van woorden, maar van daden 
hun voorhoudt. En niet : versierende redevoeringen maar, 
met frazen opgesierde. Op pag. 115 staat in een noot: 
een stater = een gulden ; daar had wel bijgevoegd mogen 
worden een zilveren = twee drachmen. In c. 74 aan 
’teind staat: werden... teruggebracht, moet zijn : staken 
over. In c. 82 in te lasschen (met v. Herw.) <obong èn > 
en in $ 4 te lezen : maar in veiligheid nog te overleggen 
(ëv B. met Lindau en v. Herw.) werd beschouwd als 
een schoonschijnend voorwendsel om er zich aan te onl- 
trekken. Pag. 133 2e r. te vertalen : Want dergelijke ver- 
bintenissen dienden niet tot... maar tot bevrediging. 
Verderop : hij bracht niet alleen de veiligheid in rekening, 
maar ook dat hij.... Liever heeten de meeste menschen 
hundige schurken dan domme goeierds.... Immers 
degenen van beide kanten, dic .. met een schoonschijnenden 
naam aan 't hoofd v. d. p. zijn komen te slaan door de 
aanprijzing hetzij van .. , stelden (te voren moet weg) er hun 
eer in (naar hun woorden te oordeelen) de g. b. te b., maar 
op alle manieren zich inspannende .... Aan 'teind zou 
ik liever schrijven : de verontwaardiging opwekte, dan 
den nijd. Op blz. 145 moet naast c. 92 in margine staan: 
Stichting van Herakleia. Bij c. 102 moet aan ’t eind nog 
bijgevoegd worden : Daarmee eindigde de zomer. In c. 
109 moet staan : laat hij een bespreking voorstellen met 
Demosthenes en de v. d. A. over een wapenstilstand en 
veilige aftocht. In c. 113 moet vóór tweehonderd staan : 
van en van meer dan duizend. In c. 115 Stkeliërs, niet 
Sikeliolen en aan ’teind niet vooruit te zenden, maar 
weg te z. Verkeerde accenten sla ik over, maar hinderlijke 
verschrijvingen zijn in c. 5 €£odev voor EEodov, c. 32 
"Epepov voor "EPEOOV, c. 35 Kkapeorhaato voor TApEedTNoaTo, 
e. 75 in fine diÉpBeipov Av voor drëpdeipav ðv (en c. 68 
repıreigxifeodaı voor nepita.) Als uitmuntend ge- 
slaagde gedeelten wil ik gaarne nog noemen de rede- 
voeringen in ’t algemeen, vooral ce. 45 (Ze deel), c. 46 
en 47. 


Groningen. R. Leyds. 


H. Pernot, Grammaire de Grec moderne (langue parlée), troisième 
édition entierement refondue. (Collection de manuels pour 
l’etude du Grec moderne, no. l). Paris, Garnier frères, 1917. 


(Pr. fr. 5). 


In een kort voorbericht deelt de schrijver ons mede 
dat deze derde uitgave van zijn spraakkunst op een 
ander beginsel berust dan de beide eerste edities (1897 
en een onveranderde herdruk van enkele jaren later). 
Hij staat minder radikaal tegenover de pogingen om 
de gesproken taal te brengen onder de invloed van de 
z. g. kaBapebovaa (het „gezuiverde? Nieuwgrieks), of 
liever hij voelt als eerlik linguist de verplichting te erken- 
nen dat die pogingen in Athene tot op zekere hoogte 
zijn geslaagd. Met grote belangstelling heb ik de eerste 
uitgave van zijn boek vergeleken met deze nieuwe 
bewerking; ik heb opgemerkt dat inderdaad het een 
en ander is veranderd, dat vooral het voorkomen van 


tweeërlei uitdrukking, ook in het gesprek, is vermeld, 
maar alles te zamen genomen kan ik de punten van 
verschil niet zo talrijk noemen dat ik de woorden „entiè- 
rement refondue” niet wat overdreven zou achten. | 
Ik zal in het kort de voornaamste veranderingen opnoe- 
men. 

De Inleiding van de eerste uitgave is verdwenen. De 
heftige woorden tegen de ka8apevovaa die daarin voor- 
kwamen zal men niet betreuren en ze, met de schrijver, wel 
op rekening willen zetten van de jeugdige leeftijd 
waarop hij ze schreef ; evenzo is het goed te keuren 
dat de polemiek van Solomos tegen de puristen van zijn 
tijd niet behouden is : het gevecht ging buiten de grenzen 
van een spraakkunst. Maar dat de lezer nu niets ver- 
neemt van de Griekse diglossie, dat over hetgeen in 
beide talen gezegd en geschreven wordt geen enkele 
opmerking is te vinden, dat is toch wel jammer, vooral 
voor degenen die zonder leiding de studie van het 
Nieuwgrieks beginnen. Het gemis van een korte inleiding 
wordt voor een deel opgewogen door ’t opnemen van 
het prachtige gedicht van Palamas, oi orixor otv narpida 
mov, met fonetiese transkriptie en vertaling. 

Van groot gewicht is de wijziging die in het hoofdstuk 
over de uitspraak is aangebracht ten opzichte van het 
aksent. Pernot leert hier, op grond van ’tgeen hem de 
proefondervindelike klankleer openbaarde: „l’accent 
tonique du grec moderne est avant tout un accent de 


longueur”, „laccent tonique... rend l'a, et surtout 
Ve et l'o, plus ouverts,” en „il rend les voyelles plus 
elevees... C'est là un reste de l’accent mvsical du grec 
ancien.” Dat zijn stellingen die heden nog door velen 
niet aanvaard worden, maar die vaar Mijn overtuiging 
in hoofdzaak als bewezen kunnen gelden. Een tweede 
wijziging van betekenis is de veranderde indeling der 
verbuiging. Vroeger nam Pernot als hoofdscheiding 
aan de verdeling in parisyllaba en imparisyllaba, tans 
deelt hij de ‚substantieven in naar hun geslacht en 
gebruikt de onderscheiding naar het sylbental om elke 
groep in twee rubrieken te splitsen. Ook dit is stellig 
een verbetering, daar de onderscheiding van het gram- 
matikaal geslacht essentiëler is dan het al of niet gelijk 
blijven van het aantal lettergrepen. 

Verschillende paragrafen zijn verder uitgebreid. Er 
zijn vooral meer idiomatiese uitdrukkingen opgenomen. 
Ik haal hier twee zegswijzen aan die naar vorm en 
inhoud het Atheense gebruik karakteriseren. Als iemand 
voor ’teerst een nieuw kledingstuk draagt, wenst men 
hem toe pè yed (‚slijt het in gezondheid”), maar de 
kapper die zijn klant bediend heeft kondigt het einde 
van zijn werk aan met de woorden pè tis byeles das. — 
Ook ’t hoofdstuk over de woordafleiding heeft in omvang 
gewonnen ; het is een goed ding dat onder de „dérivés 
sans suffixes’’ nu ook de voor het Nieuwgrieks zo ken- 
merkende postverbalia worden behandeld. 

Er blijft dan nog te.vermelden wat er in deze „gram- 
maire de la langue parlée” voorkomt aan vormen die 
uit het geschreven woord in de taal der Atheners zijn 
binnengedrongen, de veranderingen dus die voort- 
vloeien uit de nieuwe, gematigde zienswijze van de 
schrijver. Ik had gedacht dat het aantal veel groter 
zou zijn. In geen geval kan men zeggen dat de schrijver 
zijn koers geheel gewijzigd heeft; op menige plaats 
wordt als extra een „geleerde? vorm vermeld, maar 


hd 


77 


alles te zamen genomen is het beeld van de gesproken 
taal zoals het ons hier wordt aangeboden toch niet 
veel verschillend van de voorstelling die de eerste editie 
ons gaf. Pernot is blijkbaar bang geweest om in een 
uiterste te vervallen en aan de vroeger vrijwel gene- 
geerde xadapevouoa nu al te veel eer te bewijzen. Ik heb 
hier en daar een geleerde vorm gemist die ik zelf uit 
de mond van Atheense aanhangers der dnnorixn heb 
opgevangen, zo BAdE voor Bháras (blz. 68), fuaprov (voor 
pardon”, blz. 15 onderaan) enz. 

Het boek is in zijn nieuwe vorm een model van duide- 
likheid en volledigheid gebleven. Van Thumbs hoogst 
verdienstelike grammatika onderscheidt het zich door 
zuiver beschrijvend te zijn en zich te bepalen tot de 
hedendaagse Atheense xoıvn. Daardoor is het ongetwij- 
feld van groter prakties nut voor classici die de volkstaal 
willen bestuderen als een uiting van ’t Griekse volk 
van onze dagen, dat ook om zijn litteratuur beter bekend 
verdient te worden. Dat de lezer niet altijd zal begrij- 
pen wanneer en waarom de geleerde” vormen moeten 
aangewend worden, is niet de schuld van de schrijver ; 
zo iets leert men alleen door een langdurig verblijf in 
het land. De taalstrijd heeft het verkrijgen van een 
zekere vaardigheid in het spreken van „le grec moderne, 
à la fois sans trivialité et sans affectation”? (voorbe- 
richt) ongetwijfeld bemoveilikt. Maar men kan zich hier 
veilig op ’t oordeel verlaten van Pernot, voor wie het 
Nieuwgrieks bijna een tweede moedertaal is geworden. 

Aan de verbreiding van het werk stond enigermate 
in de weg dat de grammatika van Thumb tevens een 
bloemlezing met glossarium bevat, zodat een leerling 
met het aanschaffen van een enkel boek zijn studie kan 
beginnen. Nu mogen we echter verwachten dat weldra 
een tweede deeltje van de „collection des manuels 
pour l'étude du grec moderne” ons een kleine bloem- 
lezing zal geven, voorzien van vertalingan en etymo- 
logiese aantekeningen. Die laatste vooral zullen veel 
nut stichten. Indien zulk een tweede deel ook voor 5 
francs verkrijgbaar wordt gesteld, zal de prijs der beide 
boeken te zamen ongeveer overeenkomen met die van 
Thumbs spraakkunst, De Franse handleiding verdient 
dan voor het onderwijs in elk opzicht de voorkeur. 


Leiden. D. C. Hesseling. 


K. Wulff, Den oldjavanske Wirâtaparwa og dens Sanskrit-original. 
Bidrag til Mahâbhârata-forskningen. København, Emil Wiene’s 
boghandel. 1917. 


De verschijning van bovengenoemd werk, waarmede 
de schrijver den doctortitel aan de Kopenhagener uni- 
versiteit verwierf, was eene ware verrassing, daar de 
beoefening der Oudjavaansche taal en letterkunde tot 
nu toe tot Nederland en ook hier slechts tot enkele 
personen beperkt was. 

De heer Wulff kan, als medewerker aan den „Thesau- 
rus linguae latinae” alleen zijne vrije uren aan de studie 
van het Oudjavaansch wijden. Uit dit boek blijkt, dat 
hij volkomen op de hoogte is van hetgeen in Nederland 
over het Oudjavaansch in het algemeen en over het 
Mahābhārata in het bijzonder geschreven is. 

Het hoofddoel van den schrijver is, het Oudjavaan- 
sche Wirätaparwa en vooral de daarin aangehaalde 
Sanskritverzen te vergelijken met verschillende redac- 
ties van het Indische Mahäbhärata, vooral de Calcutta- 


MUSEUM. 


78 


editie en, de Zuidindische Kumbakonum-uitgave en 
daardoor materiaal te leveren voor de geschiedenis en 
kritiek van het Mahäbhärata-onderzoek. 

De inleiding (p. 5—15) handelt over de waarde van het 
O. J. Wirätaparwa voor het Mahäbhärata-onderzoek. De 
schrijver merkt hierbij op, hoe ik er reeds op gewezen 
heb, dat het O. Jav. Wirätaparwa zich nauwkeuriger 
dan het O. J. Adiparwa aan den Sanskrittekst aansluit, 
waardoor het zich beter leent tot eene philologische 


behandeling en een methodisch onderzoek nauwkeuriger 
resultaten kan opleveren dan dit bij eene vergelijking 
van het O. J. Adiparwa met zijn origineel het geval 
zou zijn. 

Het eerste hoofdstuk (p. 16—22) behandelt de Indi- 
sche Mahäbhärata-teksten : de Calcutta-uitgave, de 
Bombay-uitgave, de Burdvan-editie, gedrukt in Bengali- 
alphabet en het door Sgrensen vergeleken Bengaalsche 
handschrift zijn bij de bewerking der citaten in den 
O. J. tekst gebruikt. Volgens Wulff vindt de hypothese 
van dr. Hazeu, dat het O. J. Adiparwa vooral met den 
Ksemendra-tekst overeenkomt, in het Wirätaparwa 
geen steun. De le stelling in het academisch proefschrift 


van dr. Schricke, volgens welke het O. J. Wirätaparwa 
dichter bij de Zuid-Indische redactie van het Mahäbhä- 
rata staat dan bij de Noord-Indische, schijnt den schrij- 
ver ontgaan te zijn. - 

Het tweede hoofdstuk (p. 23—50) handelt over het 
O. J. Mahabharata en vooral het Wirätaparwa ; het 
bevat een karakteristiek en kritiek. De vraag, of het 
Anucäsanaparwa tot den O. J. tekst behoorde, laat de 
schrijver onbeslist. Het Hariwamca behoort er niet toe. 
Dit vormt trouwens in het O. J. een afzonderlijk gedicht. 
De schrijver bespreekt de uitgegeven boeken van het 
O. J. Mahäbhärata, waarbij hij niet alleen mijne tekst- 
uitgaven, doeh ook de verhandelingen van Prof. Kern, 
Dr. Hazeu en van Hinloopen Labberton’s vertaling van 
de Cakuntala-episode van het Adiparwa toont te kennen. 
Van het Wirataparwa wordt de stijl, de wijze van 
werken van den O. J. vertaler, de citaten en de fouten 
in de handschriften uitvoerig behandeld. 

In het derde hoofdstuk (p. 51—79) wordt de indeeling 
van de O. Jav. bewerking in hoofdstukken vergeleken 
met die in de Calcutta-uitgave, het handsthrift van 
Sgrensen en Ksemendra. De schrijver komt tot de 
conclusie, dat het watwähika-parwa in het oorspron- 
kelijke O. Jav. geschrift een afzonderlijk hoofdstuk 
vormde, hoewel het in mijne uitgave volgens de thans 
bestaande handschriften onzeker is, waar het begint. 
In den tegenwoordigen tekst is eene indeeling in adhyäya’s 
en eene berekening van het aantal verzen van den 
Sanskrit-tekst, dien de O. J. bewerker gebruikt heeft, 
niet goed mogelijk, Waarschijnlijk heeft het aantal 
verzen niet minder dan 2000 bedragen. De deelen, waar 
groote stukken van de Calcutta-uitgave in de O. J. 
bewerking ontbreken, op eene andere plaats staan, of 
in inhoud belangrijk afwijken, worden nauwkeurig 
nagegaan (p. 61—79). Het handschrift van Sgrensen 
wijkt vooral in de beschrijving van Arjuna’s strijd tegen 
de Kaurawa’s sterk van de Calcutta-uitgave af, doch 
verschilt ook van de O. J. bewerking. 

Het vierde hoofdstuk (p. 80—215) handelt over de 
geciteerde Sanskritverzen in het O. J. Wirataparwa, die 
vergeleken worden met de Calcutta-uitgave, Ksemendra 


79 MUSEUM. 80 


en de Bombay-editie. De schrijver komt tot de gevolgtrek- 
king, dat het O. J. Wirataparwa tegenover de Calcutta- 
editie en de Zuidindische redactie eene verschillende 
redactie vertegenwoordigt. Het grootste gedeelte van 
dit hoofdstuk (p. 103—215) wordt ingenomen door 
de teksteritische bewerking en reconstructie der geci- 
teerde Sanskritverzen, waarbij hij, daar hij verschillende 
Indische Mahäbharata-uitgaven raadpleegde, soms 
tot andere resultaten komt dan de in mijne tekstuit- 
gave beproefde reconstructie. Het vijfde hoofdstuk 
(p. 216—237) handelt over de inleiding en het slot van 
het O. J. Wirataparwa. Hierbij merkt de schrijver op, 
dat de &ryä-strophe, waarmede het O. J. Adiparwa 
begint, dezelfde is als vers 2a van het Indische Hari- 
wamca. Hij tracht de zeer corrupte Sanskritverzen, die 
in het begin en aan het slot van het O. J. Wirataparwa 
geciteerd worden, te reconstrueeren. 

Het slot wordt gevormd door lexicographische aan- 
teekeningen, waarin vooral de in de paraphrase voor- 
komende Sanskritwoorden verklaard worden. 

Ter verklaring van de vele fouten in de geciteerde 
Sanskritverzen, gaat dr. Wulff uit van de veronderstel- 
ling, dat deze verzen oorspronkelijk in dewanägari- 
karakter zouden geschreven zijn. Het komt mij echter 
voor, dat voor dit vermoeden geen grond bestaat. Zoowel 
de Sanskritverzen als de paraphrase waren in het O. J. 
schrift, dat in de 10e en 11e eeuw gebruikelijk was 
geschreven en hieruit laten zich alle corrupties, b. v. 
de dikwijls voorkomende verwisseling van t en k ver- 
klaren. 

De lezing van dit met groote vlijt en kennis van zaken 
bewerkte boek is niet alleen aan Sanskritisten, doch ook 
aan beoefenaren van de O. Jav. taal- en letterkunde 
ten zeerste aan te bevelen. De omstandigheid, dat het 
in het Deensch g schreven is, behoeft althans Neder- 
landsche geleerden niet af te schrikken, wegens de 
groote gelijkenis der beide talen en de gemakkelijkheid, 
waarmede deze grammatisch zoo eenvoudige taal te 
leeren is. 


Leiden, H. H. Juynboll. 


Tondalus’ Visioen en St. Patricius’ Vagevuur, uitgegeven door 
Dr. R. Verdeyen en Dr. J. Endepols (Koninklijke Vlaamsche 
Academie voor taal- en letterkunde). le deel, Gent, Siffer — 
‘s Gravenhage, Nijhoff 1914 ; — 2e deel, ‘s-Gravenhage, Nijhoff 
— Gent, Siffer 1917. (Pr. f 24, bij intekening f 20). 


Het eerste deel van het hier aangekondigde werk 
heb ik drie en een half jaar in huis gehad, zonder mij 
het recht toe te kennen, de beloofde beoordeling voor 
het Museum te schrijven. Immers ik had deze verplich- 
ting op mij genomen, wetende, dat het hoofddoel der 
uitgave was, een getrouwe afdruk van verschillende 
handschriften der zelfde twee teksten te geven, ten 
profijte der Nederlandse dialektstudie. Op dit terrein 
voelde ik mij geen vreemde ; wel echter doe ik dat in de 
wetenschap der vergelijkende literatuurhistorie, op 
welker gebied de auteurs zich in het eerste deel bevinden. 
Gelukkig is tans, trots verschillende met de oorlogs- 
toestand samenhangende moeilikheden, ook deel II 
verschenen ; ik heb mij gehaast het te bestuderen, 
en vooral aan dit deel is de aankondiging, die tans 
verschijnt, gewijd. 

Deel I bevat, behalve voorwoord en toelichting bij 


de goed uitgevoerde afbeeldingen, de volgende hoofd- 
stukken : I. Het Visioen bij de Ieren, — II. Het Christe- 
lijke Visioen vóór Tondalus’ Visioen en St. Patricius’ 
Vagevuur, — III. De theologische waarde van de 
Visioenen, in het bijzonder van het Visioen van Tondalus 
en van St. Patricius’ Vagevuur. Deze drie hoofdstukken 
vormen samen de Inleiding.” Dan volgen als II. en 
III. afdeling: ‚Het Visioen van Tondalus” in drie 
hoofdstukken: 1. De Legende, II. De Letterkundige 
geschiedenis der legende van Tondalus, III. Lijst van 
handschriften en drukken; — en: „Het Vagevuur 
van St. Patricius”, met de volgende hoofdstukken : 
I. De bedevaartplaats van het St. Patricius’ Vagevuur, 
II. De Legende van Ridder Owein, III. De Letterkundige 
geschiedenis der legende, IV. De Pelgrimsverhalen. V. 
Lijst van handschriften en drukken. 

Hoewel ik dit eerste deel meer als belangstellend 
leek dan als deskundige heb doorgelezen, hen ik door 
een gelukkig toeval, dat mij juist in de laetste maand 
een paar opstellen over en tekstafdrukken van Slaviese 
Tondalusteksten onder de ogen bracht, in staat een 
kleine aanvulling te geven. Daar de schrijvers zelf behalve 
Latijnse en Nederlandse redakties ook andere vermelden 
— tot IJslandse, Katalaanse, Poolse en Hongaarse toe — 
vertrouw ik, dat zij mijn aanvulling niet als overtollig 
beschouwen. Over Russiese en Westslaviese Tondalus- 
teksten zie men Brückner Archiv für slavische Philo- 
logie 13, 199—224, 318 v., over twee verschillende 
Servokroatiese redakties DaniGic’ in dł. 4 der Starine 
van de Agramse Zuidslaviese Akademie, blz. 110—118, 
Jagie’ Archiv f. slav. Ph. 35, 501—513. Verder wil ik 
opmerken, dat het hele eerste deel onderhoudend en 
zowel door zijn indeling als zijn stijl leerzaam gesc reven 
is. Een opvallend slordigheidje trof ik aan op blz. 221, 
waar de naam van de historicus Dr. H. Brugmans 
zowel in tekst als in noot zonder s wordt geschreven. 
Dergelijke foutjes komen nog wel eens voor : zo wordt de 
germanist-neerlandicus Franck op pag. III van het II. 
deel Frank genoemd. 

Deze uitgave van Tondalus’ Visioen en van St. 
Patricius’ Vagevuur is een verblijdend verschijnsel. 
Dergelijke edities zijn dringend nodig en wij hadden 
er zo goed als geen. Van de beide teksten zijn telkens 
vijf handschriften volledig afgedrukt, en wel zo, dat op 
elke twee naast elkaar staande bladzijden éénzelfde 
tekstperiode naar alle vijf codices voorkomt. Van de 
overige handschriften zijn de varianten met verblijdende 
volledigheid meegedeeld, terwijl bovendien zorgvuldig 
de door afschrijvers of korrektoren aangebrachte veran- 
deringen zijn gesignaleerd. Daar deze in sommige codices 
zeer talrijk en systematies zijn, vormen die noten een 
interessant deel dezer editie. Wanneer wij nu weten, 
dat de handschriften van zeer verschillende streken 
afkomstig zijn : uit het Middelfrankiese taalgebied, uit 
Zuid-Limburg, uit noordeliker, geheel of in hoofdzaak 
Saksiese streken nabij onze oostgrens, uit Noord- Hol- 
land, uit West-Vlaanderen, dan spreekt het vanzelf, 
dat een dergelijke teksteditie een belangrijke bijdrage 
moet vormen tot de kennis onzer Middelnederlanase 
dialekten, die nog al te weinig gekend worden. Hoewel 
het bij het eerste lezen wat vreemd aandoet, wanneer 
Verdeven en Endepols II, bla. III ons zeggen, dat het 
Middelnederlands trots de arbeid der grootste nrerlan- 


81 MUSEUM. 


dici „betrekkelijk een terra incognita” is, wij moeten de 
juistheid dezer woorden erkennen, wanneer wij in de 
volgende zin lezen, dat wij van de „locale taalkringen 
d.w.z. de Middelnederlandsche dialecten” heel weinig 
wet n. Het ware nog beter geweest, wanneer de auteurs, 
die in andere hoofdstukken grote uitvoerigheid niet 
hebben geschuwd, op deze opmerkingen een bibliografie 
hadden taten volgen van middelnederlandse dialektolo- 
gie. De paar geschriften, in de noot op blz. IV vermeld, 
geven geen voldoend idee van wat reeds gedaan is. 
O. a. mis ik Muller’s recensie van de tweede druk van 
Franck’s spraakkunst Nieuwe Taalgids 4, 299—313. 
Men zal 't mij vergeven, wanneer ik in een aankondiging 
mij met dit ene voorbeeld tevredenstel. 

Men vraagt zich wel eens af‚ hoe het komt, dat 
edities als deze zo schaars zijn. Zeker zal wel een van 
de oorzaken deze zijn, dat men zich in een vroegere 
periode der Nederlandse philologie minder om de dia- 
lekten bekommerde, dan om de inhoud der teksten en 
de vaststelling van de oertekst. Later zal ook dit een 
bezwaar hebben opgeleverd, dat die teksten, die 't meest 
in bredere lagen van het volk gelezen werden, gebede- 
boeken en allerlei devote literatuur, in zoveel exem- 
plaren hebben bestaan en ook zijn bewaard, dat de 
onderlinge stamboomverhoudingen heel moeilik vast 
te stellen zijn. Wie gewend is talen te bestudéren 
met een minder rijke literatuur en een geringer getal 
codices, merkt deze leemte der Nederlandse filologie 
met dubbele verbazing op. Wie bijvoorbeeld in de 
Oudkerkslaviese filologie geen vreemde is, de uitgaven 
der oudste evangelie- en psaltercodices kent en de lange 
serie geschriften onder ogen heeft gehad, waarin zo-te- 
zeggen elk woord zowel taalkundig als lexikologies 
wordt benut voor het vaststellen der lokale en chrono- 
logiese betrekkingen tussen de handschriften, die moet 
onze Middelnederlandse dialektologie beschouwen als 
in een beginstadium harer ontwikkeling verkerend. 

In de keuze hunner teksten zijn de heren Verdeyen en 
Endepols zeer gelukkig geweest. Door ’t aantal der 
voorhanden codices en door de dialektiese variaties 
van deze lenen zich de beide legenden er uitstekend toe, 
op dergelijke wijze tot een uitgangspunt van dialekt- 
onderzoekingen te worden gemaakt. Deze editie kan 
stof leveren voor talrijke dissertaties; weinig onder- 
werpen zijn zo geschikt om iemand akkuratesse, methode 


van werken en daarbij kennis der Nederlandse taalhisto- 


rie te verschaffen, mits hij, die zich er aan waagt, beschikt 
over de brede blik op taalverschijnselen, nodig om niet 
in de grote massa kleine feiten verward te raken, en 
over het nodige geduld. Men kan een dergelijke arbeid 
zo ondernemen, dat men een grammatika (klank- en 
vormleer) samenstelt van één handschrift met 
gebruikmaking van het volledige materiaal hieruit — 
en daarna aan de hand der meest saillante verschijn- 
selen het dialekt van de afschrijver vaststelt, onder 
vergelijking der gegevens betreffende hedendaagse 
dialekten, — men kan ook enige handschriften verge- 
lijkend behandelen ; mogelik, dat men dan al werkende 
gegevens vindt aangaande de taal der gemeenschappe- 
like „vorlage”’. 

De uitgevers zelf hebben dergelijke onderzoekingen 
niet ondernomen, wegens ‚de beschikbare ruimte” 
(II, LII). Zij bepaalden zich er toe, op grond van de in 


82 


hun oog belangrijkste taalverschijnselen de codices 
zo goed mogelik te lokaliséren. Zeker is hun dat gelukt, 
— hoewel ze zich plegen te bepalen tot een vrij ruime 
lokalisering. Wanneer men hun hoofdstuk III over 
„De Taal der Teksten” !) leest, of men ziet de teksten 
zelf door, dan zal men ’t in ’t algemeen met de opvatting 
der uitgevers eens zijn. Ik geloof evenwel niet, dat zij 
altijd hun mening voldoende gemotiveerd of de voor 
de lokalisering °t meest typiese taalverschijnselen naar 
voren gehaald hebben. Waarom zijn bijvoorbeeld Te 
Winkels overzicht der Noord-Nederlandse dialekten 
in Gallee’s boek over het „Boerenhuis’” en Winklers 
Dialekticon, dat trots al zijn onvolkomenheden nog 
altijd een vaste basis vormt voor de groepéring onzer 
dialekten, niet bij voortduring vergeleken ? Allerlei 
had dan meer gepreciseerd kunnen worden, — om slechts 
één voorbeeld te noemen: de verdeling der vormen 
ald — eld — öld over onze oostelike dialekten. En 
waarom is bij de handschriften, die noch Zuidlimburgs 
noch Achterhoeks-Overijsels zijn, doch tussen deze 
dialekten in liggen, de Teuthonista niet behoorlik verge- 
leken, aan welks taal zelfs een goede monografie gewijd 
is ? Voor het Hollands is typies de vorm sel voor sal, 
en voor ’t Hollands en Zeeuws aerde voor eerde; deze 
en andere charakteristica zijn niet voldoende benut, — 
evenmin de pluraalformatie. Hier en daar vinden wij 
een sporadiese opmerking : zo wordt blz. LXI van hs. 
Brussel 2318 meegedeeld, dat het meervoud van manne- 
like en onzijdige substantieven vaak op -e uitgaat: 
dage, manne, kindere, worde. Mij dunkt, wie Middel- 
nederlandse codices en Nieuwnederlandse dialekten 
heeft bestudeerd, die moet opgemerkt hebben, dat het 
laat-middeleeuwse Hollands de uitgang -en (waaruit 
ons tegenwoordige -3) heeft algemeen gemaakt, terwijl 
wij, hoe oosteliker wij komen, steeds meer pluralia 
op -e aantreffen, — welke -e in de Zuidoostelike dialekten 
tans is afgevallen. Zodoende is de pluraalformatie een 
belangrijk dialektkriterium, — hoewel natuurlik menige 
codex nu eens vormen van ’s afschrijvers dialekt, dan 
weer vormen der „vorlage’” zal vertonen. Anderzijds 
is er bij wat de uitgevers als dialekteigenaardigheden 
noemen, vaak een vraagteken te zetten. Zij hechten 
meer waarde dan m. i. nodig is aan de spelling der -en 
ü-klanken : zou ’t zo heel veel belang voor de lokali- 
sering hebben, dat hs. N. ropen, slogen, vertonen (naast, 
toenen), hope, doch anderzijds heilichdoem schrijft ? Zie 
blz. LV sub 11; dgl. opmerkingen ook over andere 
handschriften. Was er nog maar een statistiek der 
tweeërlei spelling of een opsomming van alle plaatsen 
bijgevoegd : dan had de lezer altans gegevens om zelf 
te oordelen. En hoe zonderling treffen ons passages 
als deze (het is een voorbeeld uit vele): blz. LVI, sub 
3 (over het Berlijrer hs.) „De umlauting van & tot ē 
en ğ tot & is zeer gewoon dus: quemes, selich, negelen, 
weren, nekende, opgeel maar ook quames, saligen, dwa- 
linge, minder dikwijls hedde, pedden, menlic(ker), kelden, 
geslechte, sterten (staarten), onverdrechgelike, bernen, 
almechtig maar ook had(den), scarpheit, start, branden.” 


1) DI. II bevat behalve de teksten zelf drie inleidende hoofd- 
stukken. ’t Eerste en tweede behandelen „de verhouding der 
Middelnederlandsche teksten van het Tondalus’ Visioen — resp. 
het St. Patricius’ Vagevuur — tot het Latijn en tot elkaar.” 


83 


Het gaat toch niet aan, de umlaut van & en @ samen te 
behandelen ! En dan neemt de klankgroep acht nog 
weer een aparte plaats in, evenals ar + lab gutt. 
en ar + dentaal. Van kelden is niet de umlaut merkwaar- 
dig (deze is geheel regelmatig), doch alleen de dialek- 
tiese verdeling van ’t klankwettige kelde en ’t analogiese 
coude, colde. Start behoort hier helemaal niet thuis, 
daar het oude e en niet a heeft. en ook bernen mag, ook 
al stellen wij °t met ohd. brennen en niet met brinnan 
gelijk, niet zonder meer met formaties zonder meta- 
thesis op één lijn worden gesteld. 

Zo zou ik voort kunnen gaan. Dit taalkundige 
hoofdstuk komt mij in menig opzicht onbevredigend 
voor, — ook wat aangaat de aanduiding der plaats van 
oorsprong. Wel zal in °t algemeen de lokaliséring niet 
ver of helemaal niet bezijden de’ waarheid zijn, maar 
toch zijn dgl. aanduidingen als: een dialekt, dat „wel in 
het oosten van ons land thuis hoort, maar invloed 
van Friesch heeft ondervonden” (II, LXIV) weinig 
aanbevelenswaardig, evenals de daarop volgende woor- 
den betreffend ‚het gedeelte van Overijsel, waar Friesch- 
Saksische mengvormen ontstaan zijn”. Een dergelijke 
formuléring wekt te veel de voorstelling op, alsof 
dialekten als Saksies en Fries van ouds geïsoleerde eenhe- 
den waren, waartussen eerst geleidelik kontakt ontstond. 
Waarschijnlik komt mij dit niet voor en aantonen 
laat het zich in geen geval. Wat overigens dat hand- 
schrift betreft, waarvoor V. en E. een oostelik, Saksies 
dialekt met Friese invloed aannemen (W.), ik betwijfel, 
of het zo ver in ’t noorden moet worden gelokaliseerd, 
Het is niet Belgies, ook niet Zuidlimburgs, ook niet 
Hollands (NB. du salt, gheerne, oelt) ; de Frisismen zijn 
zeer dubieus ; wanneer het niet Overijsels (Sallands of 
Twents) kan zijn, zou ik geneigd zijn, aan de Veluwe 
of een aangrenzend gebied te denken. Het zou zeker de 
moeite waard zijn, om van dit handschrift een gedetail- 
leerde beschrijving te geven, waarbij ook op zulke 
vormen als hilighe (passim), drughe (206,3), nije (220, 
12), nijes (222, 15), dorde (238, 3), scerpheit (238,14) en 
andere, die door V. en E. LXIII v. niet vermeld worden, 
de aandacht zou moeten worden gevestigd. Wat oelt 
aangaat, herinner ik er aan, dat Winkler 1,32% voor een 
zo westelik gelegen dorp als Uddel nog olde, oldste 
opgeeft. Overigens houd ik ’t niet voor uitgesloten, dat 
deze codex trots de telkens zich herhalende o van open- 
baren e. dgl. en het ontbreken van oen, oem uit de streek 
van Deventer komt. Een zekere decisie houd ik als- 
nog voor onmogelik — wegens onze geringe kennis 
der Middelnederlandse dialektologie. 

Mijn bezwaren tegen hoofdstuk III van het tweede 
deel doen geen afbreuk aan mijn gunstige oordeel over 
het gehele werk. Zowel de teksten zelf als het in genoemd 
hoofdstuk bijeengebracht materiaal verdienen het 
punt van uitgang te worden van menige taalkundige 
onderzoeking. Ik hoop voor de schrijvers, wier lang- 
durige, met zorg verrichte arbeid ons een zo welgeslaagd 
boek heeft verschaft, dat dit inderdaad het geval zal 
wezen. 

Eén opmerking moet mij nog uit de pen. Het ware 
goed geweest, bij het tweede deel enige reprodukties 
van handschriften te voegen. Over Middelnederlandse 
paleografie is nog weinig geschreven, maar iemand, die 
veel codices onder ogen heeft gehad, vindt menigmaal 


MUSEUM. 


84 


dank zij zijn eigen ervaring in de paleografie een aan- 
wijzing voor plaats en tijd van ontstaan. 


Leiden. N. van Wijk. 


8. ©. Chew, The Dramas of Lord Byron. A Critical Study. (Hesperia, 
Ergänzungsreihe : Schriften gur englischen Philologie. Unter 
Mitwirkung von Herm. Collitz herausg. von James W. Bright. 
Ergänzungsreihe 3 Heft). Göttingen, Vandenhoeck und Ruprecht. 
Baltimore, The Johns Hopkins Press. 1915. (Pr. M. 6. —. geb. 
M. 6.80). 


Het boek is opgedragen aan de nagedachtenis van 
Horace Howard Furness, wiens naam vooral bekend 
is door de Variorum-uitgaaf van Shakespeare. In zijn 
voorbericht (,‚,„voorwoord” wil er bij mij niet in) zegt 
Schr., dat de geheele groep van Byrons tooneelstukken 
nog nooit aan een behoorlijk onderzoek is onderworpen 
(William Gerard: Byron Restudied in his Dramas, 
London 1886, noemt hij ten naastebij waardeloos). Nu 
doet de heer Chew dit, en het moet gezegd worden, dat 
hij zijn werk ruim, diep en degelijk heeft opgevat, 
hoezeer de diepten hier en daar wat zanderig zijn. Als 
een aanhangsel bij deze studie had Schr. een volledigen 
„Thought-Index’” bij Byıons geheele werk — gedichten, 
brieven, dagboeken en verspreide proza-geschriften — 
willen voegen, maar hij kwam er ruimte voor te kort 
in deze uitgaaf, en daarom zal dit gedeelte afzonderlijk 
verschijnen. Het werk is verdeeld in negen hoofdstukken, 
waarin achtereenvolgens het drama van de romantische 
periode in 'talgemeen, Byron en het drama van zijn tijd, 
Byrons techniek, verder de drama’s : Manfred, Marino 
Faliero, The Two Foscari, Sardanapalus, Cain, Heaven 
and Earth, Werner, The Deformed Transformed. ten 
slotte de inhoud en het wezen van de stukken besproken 
worden. In drie appendices behandelt Schr. Byron 
en de dramatische eenheden, Manfred en Fuust, en 
Shakespeare-reminiscenties in Marino Faltero. 

Na den invloed van den zoogenaamden Gothic” 
novel op het romantische drama te hebben nagegaan 


(Mrs Radcliffe, „Monk’” Lewis e. a.) en op Duitsche 
inwerking te hebben gewezen, waarbi) vooral Joanna 
Baillie’s drama’s ter sprake komen, met welke Byron 
zeer ingenomen was, en waarmee hij zijn eigen pogingen 
verwant voelde, waarna Schiller, Coleridge, Maturin, 
Shelley, Keats, Milman, Lamb, Godwin, Procter (,, Barry 
Cornwall’), Beddoes, Darley, Wells, Landor, John 
Wilson, Croly (door Byron in Don Juan gehekeld als 
„the very Reverend Rowley Powley’), Sotheby, Sheri- 
dan Knowles, R. L. Sheil e. a. in het kort de revue 
passeeren, wier voorliefde voor historische en revoluti- 
onaire onderwerpen wordt vermeld, die gepaard gaat 
met een herleefde belangstelling in de Middeleeuwen, 
maar waarbij een vrijwel algemeen tekort aan werkelijk 
dramatische kracht wordt geconstateerd, gaat schrijver 
over aan zijn eigenlijk thema : Byron. Het zou veel te 
ver voeren Schrijvers behandeling, die ik hierboven 
strictim heb geschetst in bizonderheden na te gaan, 
maar er mag wel even op gewezen worden, dat Byron 
zelf in zijn Letters and Journals (V, 347 ed. Prothero) 
o. a. schreef : „many people think my talent essentially 
urdramatie, and I am not at all sure that they are not 
right.” Ik geloof wel dat we Byron in zijn weifelen en 
twijfelen gelijk moeten geven ; Byron se piquait du drame, 
en telkens weer beproefde hij er zijn krachten aan, maar 


85 | MUSEUM. | 86 


zonder er ooit veel groots in te bereiken. Manfred 
en Sardanapalus zijn wel zijn beste stukken. 

In het hoofdstuk over Byron en de eenheden, zegt 
Schr. m. i. zeer ad rem, terwijl hij nagaat wat Byron 
kon bewegen zich zoo aan de eenheden vast te klampen 
(hoezeer hij er nu en dan van afwijkt): „In spite of his 
energetic individualism Byron was not always easy in his 
lawlessness. There was in him an instinctive obedience 
to authority. This is shown by that classical” taste 
which appears in so much of his works, especially his 
criticisms of poetry”, terwijl Schr. ook de aandacht 
vestigt op Byrons vereering van Pope. Ook is er invloed 
van Voltaire er Boileau. D. Nichol Smith zegt in zijn 
Eighteenth Century Essays on Shakespeare o. a. dat 
Byron de beteekenis van de artistieke beweging van zijn 
tijd nooit goed begreep; hij betreurde steeds „the good 
old style of our elders and betters” (L. & J. III, 213). 
De mindere Elizabethaansche dramaturgen noemde hij 
een bende troebele kwakzalvers en marktschreeuwers ; 
hij veroordeelde al de poëzie van de „Lake School” 
behalve een deel van Coleridge ; hij kon Keats niet 
op prijs stellen ; zijn lof van Shelley was dikwijls maar 
half. Hij maakte verschil tusschen den dramaturg en 
den dichter Shakespeare ; hij voelde genegenheid en 
bewondering voor den dichter, diens methoden als too- 
neelschrijver waren tegengesteld aan die van Byron. 
Byron veroordeelt „the detestable taste of the day” 
(L. & J. III, 5), en beschouwde zijn tijd als „the 
.declining age of English poetry” (L. & J. V, 559). 
In zijn drama’s legt hij meer den nadruk op karakter 
en motieven dan op handeling : vandaar dat zijn stuk- 
ken het op ’t tooneel zoo weinig doen. 

Behalve de in de Errata verbeterde drukfouten, 
noteerde ik blz. 22 equaled voor equalled (tenzij het een 
Amerikanisme is) 26 Werter (l. Werther), Waverly 
(l. — ley), 65 Anglestische (l. Anglist.), 67 desenchante 
(1. des.), 70 remembrancers (l. — ces), 76 r. 4 en 5v.ben. 
tweemaal in’, 128 o’er mastering (l. als één woord), 
156 het (1. be), Rober (1. Robert), 166 Glascow (l. Glasgow), 
169 Koelher (l. Koehler). 


Den Haag. Edward B. Koster. 


J. Louisa A. Terpstra, Nijmegen. in de Middeleeuwen. AA 

Kruyt. 1917. (Amsterdamsche diss.). 

Fruin’s voorbeeld, gegeven in zuk studie „Een Hol- 
landsche Stad,” heeft gelukkig reeds veel navolging 
gevonden. Prof. Blok heeft ons zijn geschiedenis van 
Leiden gegeven ; omtrent Deventer zijn wij ingelicht 
door het boek van Buitenrust Hettema en Telting ; 
Prof. Brugmans heeft de opkomst van Amsterdam 
beschreven. Er wachten ongetwijfeld nog vele steden, 
niet minder belangrijk dan de genoemde, op een behan- 
deling en daarom is het boekje van Mej. Dr. Terpstra 
zoo welkom. 

Voor een liefhebber van de grijze oudheid is Nijmegen 
een waar paradijs. Het is ongetwijfeld een der oudste 
steden van ons land en als wij de kronieken raadplegen, 
die in de Middeleeuwen over Nederland spreken, valt 
het ons onmiddellijk op, dat Nijmegen zoo dikwijls 
vermeld wordt, vooral van Duitsche zijde. Ik zou haast 
durven beweren, dat Nijmegen in de Duitsche kronieken 
der “eerste Middeleeuwen tot 1300 ongeveer even druk 
wordt genoemd als Maastricht in de Zuid-Nederland- 
‚sche kronieken van diezelfde periode, 


In den onvermoeibaren stadsarchivaris had Nijmegen 
dan ook reeds een kundig en scherpzinnig historieschrij- 
ver gevonden. De boeken van den Heer Schevichaven 
hebben Mej. Terpstra — ze erkent het zelf in haar voor- 
rede — den arbeid veel verlicht. Toch wijkt zij nu en 
dan van de meeningen van haar gids af. 

De beteekenis van het boekje van Dr. Terpstra zal 
nochtans niet zoozeer in het nieuwe en onbekende 
moeten gezocht worden, als wel in de vefstandige en 
absoluut onpretentieuse manier van voorstellen. Dis- 
sertaties zijn dikwijls zoo ijselijk zwaarwichtig, zoo 
opdringerig van halfwassen geleerdheid. Hier geen 
spoor daarvan. De stof wordt kalm en zakelijk verdeeld 
in acht hoofdstukken, die zeer sterk aan de indeeling 
der hoofdstukken bij Blok doen denken. Nijmegen vóór 
1230 wordt zeer kort behandeld. Het gebruik van 
niet-Geldersche en buitenlandsche kronieken in het 
algemeen, zou aan dit hoofdstuk wat grooter uitvoerig- 
heid hebben gegeven. In het tweede hoofdstuk worden 
de privilegies van de stad behandeld en haar verhouding 
tot Aken belicht. Het derde Hst. is aan Oud-Nijmegen 
gewijd. Vooral voor iemand, die de stad kent, zal het 
een genoegen zijn, onder leiding van Mej. T. een wande- 
ling door die oude straten te maken. De verhoudingen 
van Stad tot Landsheer en tot Burggraaf worden in 
het vierde en vijfde, de Stadsregeering, de rechtspraak 
en de Burgers in de drie laatste hoofdstukken besproken. 

Hoe gunstig ik ook denk over de nauwgezetheid en 
ijver van Mej. Teıpstra, ik mag het toch niet verhelen, dat, 
toen ik haar boekje uit had, een zekere onvoldaanheid 
achterbleef. De vraag: is dat nu alles, wat we van een der 
belangrijkste steden van ons land in de Middeleeuwen 
te weten kunnen komen, kwam als van zelf naor voren. 
Was het ae begloeling van Schrijfster, alleen de bestuurs- 
inrichting der stad te behandelen, m.a.w. een half-juri- 
dische dissertatie te schrijven, dan dunkt mij haar doel 
vrij goed bereikt. Maar wilde zij ons de beteekenis en 
den sfeer van invloed eener middeleeuwsche stad schet- 
sen ; vooral, wilde zij den samenhang van Stad en Rijk 
doen uitkomen, van Gelderland en Kleef, Limburg, 
Brabant, Holland, ’t Sticht enz. en Nijmegen als cen- 
traal punt daarin, dan moet onze lof veel meer gereser- 
veerd klinken. Ook Pet geestelijk leven der burgers, 
zoo godsdienstig als wetenschappelijk, wordt in dit 
boek volstrekt niet uitvoerig genoeg behandeld. Men zou 
haast tot de gevolgtrekking moeten komen, na lezing 
van deze bladzijden, dat Nijmegen in de Middeleeuwen 
een zeer en zuiver materieele bevolking had. En dit 
is beslist niet het geval geweest. 

Mej. 1. heeft niettemin dezen grooten dienst aan de 
geschiedkundigen van Nederland bewezen, dat het nu 
weer iets gemakkelijker geworden is, over ME. steden 
te spreken, omdat wij er een nieuwe en in veel opzichten 
goede monografie bij hebben gekregen : 


Nijmegen. W. Mulder. 


Jos. Schrijnen, Nederlandsche volkskunde, II. Zutfen, W.J. Thieme 
en Cie. z. j. (1916). (Pr. f 3.75, geb. f 4.25). 


In dit tweede deel geeft de schrijver ons volgens zijn 
belofte volkstaal, — kunst en — wetenschap, onder- 
werpen te rijk bijkans om in enkele honderden blad- 
zijden te worden saamgedrongen. Hij wil de volkstaal 
leeren kennen uit de streektaal, waarin het volkswezen 


87 MUSEUM. 


zich het best uitspreekt en kan daarbij van vele nieuwe 
onderzoekingen van onze dialecten gebruik maken. 
Terecht let hij niet alleen op klankleer en flexie, maar 
ook op woordenschat en syntaxis. Gaf hij in de 
„Beiaard’ van Maart eene studie over het woord 
„Vlinder” in de streektaal, hier vinden. wij o.a. 
merkwaardige synoniemen voor gaan’ in de Graaf- 
schap (blz. 45), waaruit, gelijk uit de woorden voor 
„musch’” wel blijkt, dat de woordvoorraad der volks- 
taal niet zoo arm is (47). Juist is ook het nadruk 
leggen op het gezwollene, het uitbundige van den 
zinsbouw. Schr. geeft lange lijsten van plaatsnamen, 
organisch product van den volksgeest, waarbij ook de 
straatnamen behooren, welker beoefening thans aan de 
orde is en de spotnamen (68—83), waarop hij later in 
ander verband nog spotrijmpjes op steden volgen laat 
(127—133), die dus ook gevoegelijk onder dit hoofdstuk 
hadden kunnen worden ondergebracht. Ik acht mij 
onbevoegd over philologische bijzonderheden een oor- 
deel uit te spreken, maar met een aantal algemeene 
opvattingen kan ik mij gaarne vereenigen, zooals b.v. 
dat het spreekwoord de kunstvorm is van de taal van 
den gemeenen man (105). Wij zijn hier reeds in het 
volgend hoofdstuk, volkskunst, waarvan de inhoud 
voor een goed deel nog met de taal samenhangt, raadsels 
(biz. 92, No. 13: „genoeg gedragen” drukfout voor 
„gestagen”’), spreekwoorden, termen (waaronder ratuur- 
lijk vele scheepstermen, 113 vlg.) en spreekwijzen, waar- 
bij weder aan lokale invloeden groote plaats wordt inge- 
ruimd, zooals aan het dagelijksch gaan langs wuivend 
graan en geurende hoekweitvelden (116). Hier ook eene 
verdienstelijke verzameling van apologetische spreek- 
woorden (122 vlg.). Van de boertige verhalen van den 
volksluim hooren wij te weinig, misschien omdat ze 
gemeenlijk wat al te openhartig ı itvallen, veel daaren- 
tegen van sprookjes, sagen en legenden. Of „legende 
is de sage” als ’t geldt Maria en de heiligen, weet ik 
niet, maar ik ga met schr. mede, als hij sage een stuk 
werkelijke geschiedenis noemt, d. w. z. hoogst onbe- 
trouwbaar voor de feiten, maar geloofwaardig wat 
den geest, de stemming aangaat, waarvan zij de draag- 
sters zijn (185). Zoo is het inderdaad en voor onze kennis 
van den vroegeren mensch (hoofddoel van historisch 
onderzoek) is het bloote feit van minder waarde dan 
de gedachtenwereld van een persoon of kring. Als men 


dan, omgekeerd, ook maar sagen en legenden schrapt als 
bron voor de kennis van het feit of de gebeurtenis. De 
rubriek volkslied kon op zich zelf boekdeelen vullen, 
arbeidslied, danslied, spotlied, verhalend lied en wat 
niet al. Het minnelied is al te spaarzaam bedeeld (225 
vleg.), onze volksliedboekjes bevatten vele van hoogen 
ouderdom en zeker niet alle plat of gemeen. Zeer merk- 
waardig om het dramatisch element van den ouden 
reidans is „Klein’ Anna zat op majesteit” (219 vlg.). 
Met reden treurt de schr. over den ondergang van ons 
volkslied, omdat wij te ver van de natuur leven (243 
vlg.), maar ik kan toch de hoop niet opgeven dat, wat 
velen thans doen voor verheffing van den volkszang. 
ook het oude volkslied voor versterf zal bewaren. Het 
is al niet beter met de volkskunst, die tot uiting komt 
in de spreuken op schotels en glazen, op gevels en uit- 
hangborden. Ook deze eigenaardige dichterlijke geest 
schijnt wel gebluscht. Schr. behandelt dit bij de dekora- 


88 


tieve kunst, hij had het ook bij de taal kunnen voegen. 
Bij de beroepsaanduidingen (266—270) voeg ik nog 
die van de bleekers, zooals ze nog vóór weinig jaren 
hier te Leiden overvloedig voorkwamen (,Laat haters 
haten en nijders nijden, wat God ons gunt dat moeten 
zij lijden.” „Glansrijk is de zon verrezen, ieders plicht is 
’t God te vreezen...’), gelijk ik nog meer aanvullingen 
aanteekende (de uil, 284, komt ook voor op een gevel- 
steen te Ommen). Hoofdzaak is hier het algemeene 
beginsel en zeker heeft prof. Schrijnen ons de volks- 
kunst helder getoond als uiting van den volksgeest. 
Dat hij daaraan altijd dacht, leert ons een aardige 
opmerking als ‚de schouw is de koker der geestenwe- 
reld” (257), te vreemder daarnaast een onsmakelijk 
zinnetje als „het Stabat mater stoelt beslist op den 
volksgeest” (237), met de gedachte waarvan ik het 
overigens eens ben, gelijk met de uitspraak, dat de 
volksprent niet op ’t gedrukte boek, maar op het levedd 
volksverhaal berust (281). Bij de volkswetenschap 
behandelt de schr. volksetymologie, de natuurverklaring 
(de legende ter verklaring van den naam Lieve-vrouwen- 
bedstroo, 301 vlg. schijnt meer gemaakt dan ontstaan), 
dierenverhalen, plant-lore, weerkunde. Bij het sprookje, 
waarom het roodborstje een rood borstje heeft (317) 
zouden wij gaarne oorsprong en ouderdom kennen, om 
te weten of wij hier inderdaad volksverklaring hebben. 
Dit bezwaar geldt van meer dat ons hier wordt meêge- 
deeld. Aan het einde van zijn boek, waarin de schr. 
stellig veel belangrijks bijéén verzamelde, wijdt hij enkele 
fraaie bladzijden aan die volksbeschaving, die de ziel 
der natie is, die wel veredeld, maar niet verbasterd 
mag worden, die moet blijven wortelen in die ‚onder- 
kultuur” en niet moge wijken voor de kleurlooze, nivel- 
leerende albeschaving, waaraan wezenlijk karakter 
ontbreekt. Hier ziet hij het groote gevaar voor de 
ongereptheid van ons volksbestaan. „Vreemd kultuur- 
goed is smet noch schande, maar de eigen beschaving 
moet krachtig genoeg blijven, om dat vreemde in zich 
op te nemen en te versmelten, en daarom moet zij 
voeling blijven houden met de voorvaderlijke volks- 
beschouwing.” Er zijn in het boek te weinig van zulke 
samenvattende bladzijden; wat deze slotpagina’s bieden 
is de behartiging overwaard. Enkele aardige prenten 
en een is-ethnenkaart van Deventer tot Maastricht 
verhoogen de waarde van het boek. 


Leiden. L. Knappert. 


Georg Simmel, Rembrandt. Ein kunstphilosophischer Versuch. 
Leipzig, Kurt Wolff Verlag. 1917. (Pr. f 2.95). 


Het is niet overbodig om te beproeven eene nieuwe 
bijdrage tot de kennis van Rembrandt te leveren. Welis- 
waar zijn het leven en de kunst, is het levenswerk van 
den meester historisch, critisch en kunstwetenschap- 
pelijk zóo grondig bestudeerd, dat waarschijnlijk er toe 
mag worden overgegaan om het navorschend onderzoek 
voor gesloten te verklaren, doch het kunsthistorisch 
nadenken, in wijsgeerigen of in aesthetischen zin, is ZOO- 
ver nog niet gevorderd. Op dat gebied moet nog veel 
worden gearbeid, zal het weten omtrent Rembrandt als 
een volkomen afgerond en voltooid geheel ons geestelijk 
eigendom zijn. Het moeilijkst deel wacht op afdoening 
en — het moet worden erkend — het is een gewaagd 
ondernemen om zich hieraan te wijden. Gewaagd, omdat, 


89 MUSEUM. - 90 


ondanks het veelzijdig ingesteld navorschingsonderzoek, 
men er nog niet in is geslaagd om voor deze stof vol- 
doend materiaal voor de kennis van het zieleleven van 
den meester bijeen te brengen. Voorzeker, zijn levens- 
werk is thans in omvang bekend en zijne kunst spreekt 
voor zich zelve duidelijk en haar eigen taal, doch wan- 
neer daarnevens ook niet ter beschikking liggen opge- 
teekende uitspraken, neergeschreven gedachten, of 
dergelijke werkstof, dan is het nadenken over zulk een 
levensarbeid in zijn geheel uittermate ingewikkeld en 
de kans van geen doel te zullen treffen zeer groot. Men 
mist een houvast, zekere richting aanwijzende gegevens, 
en aldus, in zekeren zin op goed fortuin aangewezen, wordt 
onwillekeurig de fout begaan van eigen kunstzinnigheid 
of eigen levensbeschouwing te zoeken bij den man, met 
wiens arbeid men zich bezighoudt, in plaats van, 
omgekeerd, de levens- en wereldbeschouwing van den 
fijnen geest uit diens levenswerk op te delven, af te 
leiden en te plaatsen naast die van onzen tijd,en zelf 
met eigen levensbeschouwing op den achtergrond te 
blijven. Het gevaar is in dergelijke omstandigheden 
grooter bij de kunsten naar de ruimte dan bij die 
naar den tijd. 

Er is nog iets, waarop dient te worden gewezen. Met 
welk doel wordt eenig kunsthistorisch nadenken ingesteld ? 


Het doel kan drieërlei zijn. Öf men heeft op het oog 
om voor de biographie in den besten zin eene onmis- 
bare bouwstof te leveren, òf men overdenkt zulk levens- 
werk met het streven of het wellicht gelukken mag 
een resultaat te vinden, waaraan de algemeene kunst- 
wetenschap nut heeft, òf men vorscht, wijsgeerig naden- 
kend, naar gegevens, die de aesthetica voor haar 
omvangrijk onderzoek kunnen te stade komen. In het 
eerste geval blijft men psycholoog, in het tweede geval 
komt de kunstwetenschappelijke criticus aan het woord 
en in het derde geval is het uitsluitend te doen om het 
wijsgeerig nadenken ten nutte van eene speciale gees- 
telijke wetenschap. 

Simmel heeft het moeilijk probleem aangedurfd. 
Het is bekend, dat hij van meening is: de wijsbegeerte 
van de geschiedenis kan slechts worden beoefend naar 
psychologische methode. Deze overtuiging vinden wij 
in zijn boek duidelijk weergegeven. Overigens is hij niet 
de eerste, die het levenswerk van Rembrandt met 
en voor wijsgeerige of voor aesthetische inzichten heeft 
beschouwd. De vaderlandsche wetenschap kan reeds 
op phaenomenologische onderzoekingen Wijzen (Pit, 
Schmidt Degener), die min of meer hetzelfde bedoelen 
en bcoogen. Maar niemand heeft, voorzoover mij 
bekend is, de greep 700 veel omvattend gedaan dan 
Simmel heeft gewaagd : het levenswerk van Rembrandt 
in zijn geheel, als in éen blik, samen te vatten. 

Neemt men in aanmerking, dat het ondernemen op 
zich zelf zeer moeilijk is en vele gevaren oplevert, en dat 
de studie geldt het levenswerk van een zwijger bij uit- 
nemendheid, zooals Rembrandt ıs geweest ; neemt men 
verder in aanmerking, dat Simmel is een psychologisch- 
historisch onderzoeker, dat hij begrijpelijkerwijs ook een 
phaenomenoloog is en niet een scherp critisch-wijs- 
geerig denker, dan wordt het duidelijk, dat hij een 
ander dan het beoogd wijsgeerig doel heeft bereikt 
en ook niet anders dan dat ander heeft kunnen bereiken. 
Het voorgedragen betoog is niet wijsgeerig in den vol- 


strekten zin, eene misplaatste reclame verzekert dat wij 
te lezen ontvangen „Eine Philosophie der germanischen 
Kunst”, maar het werk is zuiver van algemeen kunst- 
wetenschappelijken aard, ontwikkeld op een psycholo- 
gisch-phaenomenologischen :rondslag. Simmel heeft de 
grenzen van de algemeene kunstwetenschap geen stap 
overschreden. Maar wat binnen die grenzen valt : kunst- 
historische, kunsteritische en technische problemen, deze 
komen in zijn boek tot hun recht. De beantwoording 
hiervan levert menigmaal een bruikbaar materiaal op, 
zoowel voor eene biographie, die meer zal zijn dan de 
vrucht van het historisch navorschen, als voor studies 
van algemeen kunstwetenschappelijken aard. Er komen, 
het was onvermijdelijk, vele overbekende beschou- 
wingen onder onze aandacht, maar ook blijkt het dat 
de stof nag niet is uitgeput. Beperking in de eene rich- 
ting en uitbreiding naar de andere richting, samen te 
vatten in eene hooger en vollediger eenheid, zou, naar 
mij voorkomt, alle aanbeveling hebben verdiend. 

Vraagt men of met name voor de aesthetica uit dit 
boek iets valt te leeren, dan kan slechts aarzelend een 
antwoord worden gegeven. Twee zaken toch zijn hier- 
voor bovenal noodig : een degelijk wijsgeerig en een stellig 
aesthetisch inzicht. Beiden moeten op het tweede plan 
worden gehouden, zoodanig dat zij slechts dienen als 
hulpmiddelen, ten einde uit het te onderzoeken levens- 
werk de stof voor de aesthetica op te delven. Dit vind ik 
hier niet. Wel vernemen wij wijsgeerige denkbeelden van 
allerlei aard, maar telkens ontvangt men den indruk: 
Simmel door middel van Rembrandt, en niet Rem- 
brandt door Simmel. De kunsthistorische wijsgeer 
Simmel doet zoowel zich zelf als Rembrandt geweld 
aan om eigen, geliefkoosde theorieën van kunst- en 
wereldbeschouwing in het doorzocht levenswerk te 
ontdekken. En die eigen wijsgeerige en aesthetische 
beschouwingen gaan zoo weinig diep, dat zij welbe- 
schouwd meer belemmeren dan voorthelpen. Hierdoor 
komen wij voor de aesthetica met dit boek niet ver- 
der. Dit is ook in een ander opzicht het geval. Zal 
de algemeene kunstwetenschap aan haar doel voor het 
leven en de wetenschap beantwoorden, dan moet haar 
beoefenaar er naar streven om het verband tusschen de 
algemeene kunstwetenschap en de aesthetica zoo nauw 
mogelijk te doen zijn, en om het verbond zoo natuurlijk en 
zoo hecht mogelijk te sluiten. Dat heeft Simmel blijkbaar 
niet gevoeld, Daarom blijven zijne, ook niet gedocu- 
menteerde, wijsgeerige en aesthetische denkbeelden een 
ietwat wild ontworpen ornament, omlijstend een geheel, 
dat zonder dit, maar op zich zelf beter geaccentueerd, 
meer waarde zou hebben gehad. Er spreekt ook niet 
uit dit werk dat de schrijver is een man, die van het 
schoone en van Rembrandt's kunst is doortinteld of 
beiden heeft doorleefd, doch meer dat hij de geweldige 
moeilijkheden, die zijn onderwerp aanbiedt, heeft aan- 
gedurfd en zoo goed mogelijk er tegen heeft gekampt. 
De schrijver werd er niet door overwonnen, maar hij is 
ook geen overwinnaar bij zijn pogen gebleven. 

Het is mogelijk dat dit boek zijne bewonderaars zal 
vinden, Het bevat hiervoor vele elementen. Maar het 
verdient desondanks alle aanbeveling om deze studie 
met den noodigen eritischen zin te lezen en te gebruiken. 


Amsterdam. J. H. Groenewegen. 


91 MUSEUM. 92 


SCHOOLBOEKEN. 


L. J. Corbeau, Cours de grammaire et d'exercices. Deuxième édition. 
Zutphen, Thieme. 1917. 


Hoewel tegenwoordig wel eens wordt aange- 
drongen op vermindering van het onderricht in de 
Franse taal bij het Lager Onderwijs, blijkt uit het 
voortdurend toenemen van het aantal kandidaten voor 
de lagere akte van het Frans, dat het nut daarvan nog 
door vele onderwijzers en onderwijzeressen wordt 
gevoeld. Het verschijnen van Franse spraakkunsten 
door Hollanders geschreven, wijst in dezelfde richting. 

Dat de Cours de grammaire van de Heer Corbeau 
wordt gewaardeerd, getuigt de uitgave van deze 
tweede druk, waarop wij gaarne de aandacht der lezers 
van het Museum vestigen. Het werk omvat de klankleer, 
de vormleer, de syntaxis en de woordvorming van het 
Frans. Vooral de syntaxis is een toetssteen bij de behan- 
deling ener spraakkunst van de levende taal, en met 
genoegen konstateeren wij dat de Heer Corbeau dit 
deel met grote zorg heeft behandeld en daarin de rezul- 
taten van zelfstandig zoeken heeft neergelegd. Dit 
blijkt onder meer uit de keuze der voorbeelden. Treffend 
is 0.a., op p. 135, de aanhaling uit Jules Lemaitre’s Tou- 
riri, waarmede het verschil tussen de „passe défini” 
en de „passe indéfini?” wordt duidelik gemaakt. 

De studie der syntaxis verkeert tegenwoordig in een 
tijdperk van overgang; men zoekt naar een nieuwe 
indeling der stof, die meer in overeenstemming is met 
de tegenwoordige opvatting van taal, doch men is er 
nog niet in geslaagd een bruikbare spraakkunst van 
het Frans, op nieuwe leest geschoeid, voor het onderwijs 
te maken. In afwachting daarvan heeft een syntaxis 
als deze, die een eerste plaats verdient onder onze leer- 
boeken, zeker recht van bestaan, te meer omdat zij, in 
het oude kader, de taalfeiten nauwkeurig en juist 
groepeert. Ik denk hierbij o. a. aan de behandeling van 
de ‚Conditionnel’’ (p. 111—T13), die mij biezonder 
goed geslaagd schijnt. Misschien zou het aanbeveling 
hebben verdiend een afzonderlik hoofdstuk te maken 
voor de overgang van tijd tot wijze, waarin dan zowel 
het futurum als de verleden tijden hadden kunnen 
worden besproken, en waardoor de talrijke verwijzin- 
gen onnodig zouden zijn geworden. 

Ik veroorloof mij enkele losse opmerkingen, waarin 
de schrijver het bewijs mijner belangstelling moge 
zien. P. 64 en 67. Zeer terecht wordt opmerkzaam ge- 
maakt op het verschil, bij de vorming van het femininum 
en van het meervoud, tussen uitspraak en orthografie ; 
misschien zou dit onderscheid nog duideliker op de voor- 
grond kunnen zijn geplaatst en strenger zijn doorge- 
voerd, — P. 79. Het spijt mij dat de heer Corbeau de 
oude splitsing van overgankelike en niet-overgankelike 
werkwoorden niet heeft gewijzigd, De waarheid toch is, 
dat de zgn. „verbes intransitifs?” met prepositioneel 
= voorwerp wel degelik overgankelik zijn. — P. 122. Niet 
duidelik is de definitie van zinsdelen als ‚J’attendrai 
ce qw'il faudra”; hierbij is toch immers geen sprake 
van adverbiale zinnen”, maar eenvoudig van adverbiale 
„bepalingen”. — P. 128. Onder het zgn. „si concessif’” 
worden zinnen geplaatst die voorwaardelik zijn; dit 
blijkt hieruit dat de, door de schrijver voorgestelde, 
vertaling met al niet past op alle voorbeelden die hij 
geeft. — P. 129. Waarom wordt de zin „On sait que les 


formes du Subjonctif (in de concessieve zin) appartien- 
nent surtout à la langue littéraire”, door het woordje 
surtout verzwakt? — Ibidem. Het lijkt mij beter 
comme si en que si niet als vergelijkende voegwoorden 
te beschouwen. 

Zo zouden misschien nog enkele andere verschillen tus- 
sen ons beider opvatting zijn te vermelden. Geen wonder, 
waar het gaat om delicate kwesties als deze. Dat de 
schrijver zelf steeds ernaar streeft zijn werk te volmaken, 
blijkt uit een vergelijking van de eerste uitgave met deze 
tweede, waarin ik echter tot mijn spijt de dubbele behan- 
deling (,„grammatics’ en logies”) van het verband 
der adverbiale zinnen tot de hoofdzin mis. In geen 
geval doen de enkele bedenkingen die ik opperde 
afbreuk aan mijn hoge waardering voor de taalkundige 
studieën van de Heer Corbeau, die hij krachtig moge 
voortzetten. 


Groningen. J.J. Salverda de Grave. 


F. P. H. Prick van Wely en J. H. van der Voort, Kramers’ Nieuw 
Engelsch Woordenboek. I. &ste dr. Gouda, v. Goor Zonen. 1917. 
(Pr. geb. f 1.50). 

De achtste druk van Kramers’ Nieuw Engelsch 
Woordenboek blijkt, bij nadere kennismaking, inderdaad 
een stuk werk te zijn dat, door omvangrijken arbeid 
en onderzoek daaraan besteed, met eere genoemd mag 
worden. 

Men ziet dat de bewerkers telkens weer zich de -morite 
hebben gegeven om een nauwkeuriger uitdrukking dan 
de tot nor toe gangbare te vinden, of een andere hetee- 
kenis van een woord of phrase te geven, die in andere 
woordenboeken nog niet naar voren was gebracht. 
Of wij nu echter een goed woordenboek voor het Engelsch 
hehben, zooals de bewerkers vinden, meen ik te moeten 
betwijfelen. Aan de eischen daarvoor gesteld, kan een 
werkje als dit niet voldoen. 

Er wordt in de voorrede gezegd : „Wij zijn up to date.” 
Dat blijkt uit de vele woorden, maar de keus is niet 
altijd gelukkig. Ien woord als: Flying machine ont- 
breekt, terwijl we er bijnamen voor de Duitschers als: 
Poiseners en Huns vinden. Ik had het eerste maar 
weggelaten. Dergelijke beteekenissen van één dag kan 
zoo’n werkje ontberen. Of anders, waarom ook baby- 
killers er niet bij? Beginnen wij te kijken naar een- 
voudige uitdrukkingen, dan ontbreekt er nog heel wat. 
Waar is b.v.b. een eenvoudige samenstelling als: 
Cramfull ? Een uitdrukking als: He is balmy ? 

Waarom is er wel: diphthong, maar ontbreken er 
de aanverwante: monophthong and thriphthong? Is 
to sip wel te vertalen door een enkel woord : lepperen, 
slurpen ? ’t Klinkt mij vreemd dat het gezelschap, na 
het diner een fijn kop koffie leppert. Waarom geeft dit 
up-to-date werk niet behalve de uitspraak : plei? en leið 
ook: pl&®, en 1&9, wat de meer en meer gebruikelijke 
uitspraak wordt van : player, layer. Maar, eere wie eere 
toekomt! De bewerkers hebben een zeer bruikbaar 
woordenboek gemaakt van wat te voren eigenlijk niet 
als woordenboek in aanmerking kwam. 


Leiden. Chr. Kok. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Dezer dagen is de vierde druk verschenen van C. G. Kas- 
kebeen’s uitgave der Beatrijs met een paraphrase door J. 


93 MUSEUM. | 94 


Ligthart (n°. 2 der serie Van alle Tijden, uitg. Wolters, 
Groningen; pr. f 0.40). 


Flämisch für alle Deutschen is de titel van een klein boekje door Dr- 
H. Verbeek geschreven (Gladbach, 1917) „zum leichten Erlernen 
der flämischen Sprache”. In 't „Vorwort’ lezen we dat men zich 
„mit Recht erinnert, dass Belgien stets ein deutsches Land gewesen 
ist’. De schr. wil nu tonen hoe gemakkelik het is het Vlaams, 
„eine deutsche Schwestersprache”, te leren lezen en begrijpen, als 
men maar de klankwetten kent die de beide talen van elkander 
onderscheiden. Dat dit inderdaad de eenvoudigste manier is „für 
alle Deutschen’ (dus niet voor taalkundigen of taalliefhebbers) om 
Vlaams te leren, is misschien even betwistbaar als de geschiedkun- 
dige herinnering uit het voorbericht. Intussen, de schrijver heeft 
het beproefd, gelukkig niet door veel over die klankwetten te spre- 
ken, maar door lange lijsten met voorbeelden te geven. Zuivor 
Vlaams is de taal die hij doceert zeker niet ; een Vlaming had de 
vriendelikheid onze mening te bevestigen dat heel veel in 't boekje 
Hollands is, en dan nog Hollands zo als men het vroeger schreef. 
De schr. vergast ons b.v. op de volgende vormen : ik hebbe, gij 
hebbet, ik hadde, gij haddet, ik wierde, gij wierdet, ik hebbe ge- 
had enz. enz. Een schoolboek van 1860 zou ’t hem niet ver- 
beteren. Het boekje besluit met 15 leesstukjes, proza en poëzie; 
acht daarvan zijn van Hollandse oorsprong (W. Bilderdijk, Busken 
Huet, Heye, van Lennep, Nieuwe Rott. Courant enz.). Alles om 
de Duitsers Vlaams te leren. D. C. H. 


Mevrouw de Weduwe dr. J. A. Worp heeft mij inzage gege- 
ven van aantekeningen van haar echtgenoot betreffende Franse 
studenten aan de Groningse Universiteit. Zij heeft deze in de 
„Bibliothèque Wallonne” te Leiden gedeponeerd en zal ze gaarne 
ter beschikking stellen van degene die dit onderwerp ter hand 


zou willen nemen. 
J. J. Salverda de Grave. 


De firma Bloud en Gay te Parijs zond aan de Redaktie 
de volgende brochures : 

G. Blanchon, Le général Gallieni (levensbeschrijving van 
deze krijgsman en kolonisator); L. Barthou, Toute la France 
pour toute la Guerre (voordracht gehouden te Genève); P. De- 
sohanel, Les commandements de la Patrie (drie toespraken, 
waarvan twee in de „chambre des députés”? gehouden zijn en een 
in een vergadering van het „Institut’’), Le capitaine Cochin (brie- 
ven van de historicus Cochin, met inleiding van P. Bourget), 
- A. Millerand, effort et le devoir francais (mededelingen 
omtrent de mobilisatie van de Franse industrie ten behoeve van 
de -oorlog), C. Ginisty, Verdun (geschiedenis van de aanval op 
Verdun in 1916), R. Chambry, Pierre ler, Roi de Serbie (biogra- 
fie en gedrag van de Serviese koning in de oorlog), A.Mousset, 
Alphonse X III et les œuvres de guerre (beschrijving van het door 
de Koning van Spanje in zijn paleis ingericht bureau ter opsporing 
van inlichtingen omtrent krijgsgovangenen en vermiste soldaten). 
Voorts ontving de Redaktie van de zelfde firma twee boekwerken, 


ieder van ongeveer 250 bladzijden, waarvan het eerste getiteld- 


is L’Espagne et la Guerre (1917) en de gevoelens ontleedt die 
de verschillende politieke partijen in Spanje ten opzichte der 
oorlogvoerende volken koesteren ; het tweede boek draagt de titel 
La Guerre injuste en is het werk van do Spaanse romanschrijver 
Palacio Valdès (vertaling van Glorget). Palacio 
Valdès heeft hier tot een bundel verenigd de brieven die hij gedu- 
rende’de oorlog uit Parijs aan het te Madrid verschijnend blad 
Imparcial schreef. De hoer Glorget maakt in een voorbericht de 
lezer bekend met de persoon en de werken van Palacio Valdès. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 
Bull. de l’Acad. d. Inser. et B.-L., 1917, Mai-Juin: L. Car 
ton, Les fouilles de Bulla Regia en 1916. — A. Moret, Un 
jugement de dieu au cours d’un run proces sous Ramses II. 


N. sanb: £. d. kl Alt., Gesch. u. à u. d. Lit. u. £ Päd., XXXIX— 
XL, 6:E. Maasz, Goethe u. Horaz. — G. Ellinger, J. 


Stigel als Lyriker. — Mitteil. 


In het paedagog. ged.: W. Jaeger, Begabung u. Studium. 
— W. Saupe, Natur u. Geschichte. 

7: E. Maasz, Goethe u. Horaz (schluss). — F. Kuntze, 
Die Ragnar-Lodbrok-Sage. — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: H. E. Timerding, Der Gotische 

Mensch. — H. Lamer, Sprach- u. Kulturkunde im griech. 
Anfangsunterrioht. — J Wiegand, Die Gesten in der Deut- 
schen erzählenden Dichtung. — Mitteil. 
. 89: B. Ankermann, Die religionsgesch. Bedeutung des 
Totemismus. — H. Blümner, Die Schilderung des Sterbens 
in der griech. Dichtkunst. — R. Petsch, ‘Die Troerinnen’ einst 
u. jetzt. — A. Biese, Th. Sturm im ‘Liederbuche dreier 
Freunde’. — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: A. Herr, Ein deutscher Briefsteller 
aus dem Jahre 1484. — H. Loewe, Fr. Thierschs Lebenswerk 
— E. Kalinka, Anforderungen d. Gegenwart an den griech 
u. lat. Unterricht. 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterkunde, XXXVI, 2: F. Koss- 
mann, De varianten van Hoofts Granida. — J. A. Worp, Is 
de Mariken van Nieumeghen geschreven om vertoond te wor- 
den? — J. H. Kern, Mndl. kachte. — H. Kern, Wese, gotisch 
wisi. j 
3-4: J. H. C. Kern t. — H. Kern t, Over een paar Zwitersche en 
tevens Nederlandsche verkleiningsvormen. — M. Schönfeld, De 
Nederlandsche plaatsnamen op -tk.—W. Draaijer, Persoonsnamen 
voorkomende in de Cameraarsrekeningen van Deventer van 1337 — 
1893. — G. S. Overdiep, Over het Nederlandsche Partioi- 
pium Piaesentis, I. — J. S. Speyer ft, Iets over de herkomst ` 
van het verhaal van Aristoteles rijpaard eener vrouw. — E. T, 
Kuiper, De oudste Geuzenliedboeken. — J. J. A. A. Frantzen, 
Wese, Gotisch wisi. — M. Schönfeld, Walewijn en Walewein, 
— G. J. Boekenoogen, Walewijn en Walewein. — J. Prin- 
sen J.Lz., Eenige aanteekeningen bij den Spranschen Brabander 
(ed. De Vooys). — K. Kooiman, Een oude critiek op Hoog- 
straten’s Geslachtslijst. — A. v. Herk, Nu noch, vs. 155 vlgg. 
— Kleine Meded. 

Nieuwe Taalgids, XI, 6: C. G. N. de Vooys, Uit de jeugd 
van onze Spraakkunst, II. — H. W. J. Kroes, Zijn schaapjes 
op het droge hebben. — J. M. Acket, Enige fragmenten uit 
een nieuw schoolhoek. — F. den Eerzämen, Spreekwoorden 
en spreekwoordelijke uitdr., voornamelijk uit Goeree en Over- 
flakkee. — Bladvulling. — Uit de tijdschriften. 

Hist. Zeitschrift, CXVII, 3: Neumann, Perioden römischer. 
Kaisergeschichte. — Möllenberg, Eike von Repgow. —M uc- 
zali, Vitam et sanguinem! — Mayer, Politische Erfahrungen 
und Gedanken Theodors von Schön nach 1815. — Miszelle 
(Otto, Neues zur Hethiterfrage). 

CXVIII, 1: Von Martin, Motive und Tendenzen in Vol- 
taires Geschichtschreibung. — Meineke, Zur Geschichte 
des älteren deutschen Parteiwesens. — Herre, Rumäniens 
Vertragsverhältnis zum Dreibund. 


Studiën, LXXXVIII, Dec.: J. Stein, De Sterrencatalogen 
van Ptolemaeus en den Hollander Fr. do Houtman. — L. P. 
P. Franke, R Hugh Benson. De moderne romans, II. — P. 
Albers, Dr. Persyn’s Biogr. van Dr. Schaepman. — Hand. v. 
d. H. Stoel. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 


EE EN IE ENEN EEE 
Recensies, verschenen over werken 


van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


De Boer, Ovido Moralisé, I: Gött. gel. Anz. 1917, Aug 
(Meyer-Lübke). 

Grondijs, Siecke Stadt: N. Taalg. XI, 6 (de Vooys). 

Japikse, De Wit: Lit. Zentralbl. 1917, n°. 45 (Blok). 

Kampinga, Opvattingen vaderl Geschied.: De Amsterdam- 
mea v. 22 Deo. 1917 (Brugmans). 

Opstelten, Brieven v. Staring: N. Taalg. XI, 6 (de Vooys). 

Plooij en Koopmans, De dood van Peregrinus: Lit. Zen. 
tralbl, 1917, n°. 28 (M.). 

Simmel, Rembrandt: Lit. Zentralbl. 1917, n°. 46 (Kehrer). 


MERESANK 


Verschenen is 


Het hoek der 1000 Wonderen 


“door A. FÜRST en A. MOSZKOWSKI. 


Bouwkunst, Techniek, Menschen- en Dieren- 
wereld, Mystiek, Reken-, Schei- en Natuur- 
kunde, Taal, Schoonheid, enz. enz. 

Een populair-wetenschappeliik boek dat 
boeit als een roman en daarbij tevens leer- 
zaam en nuttig is. 


Prijs Ingen. f 2,95; Gecartonneerd f 8.25, 


Game - and Set) Soor CISS VAN veror. 


Geïllustreerd door FRANS HOGERWAARD. 

Een boek voor oudere meisjes, doch dat 
tevens door de jonge vrouw met genoegen 
gelezen zal worden. 


Prijs Ingen. f2.40; Gebonden f 2.90. 
door JOHANNES 


Catharina van dina “°°” sorernsen. 
Geautoriseerde vertaling van 
D. LOGEMAN—VAN DER WILLIGEN, 
Een hoogst boeiend en met veel talent ge- 
schreven boek. 
Prijs Ingen. f 6.90; Gebonden f 7.75. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mıs. 
te LEIDEN. 


OGGGCECEEEGEEEEESEEEEBEEESEEEEECEEEEE 


© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
©: 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 


A. W. SIJTHOFF’S UITG.-MiJ. te LEIDEN 
heeft uitgegeven: 


LUTHER. 


Een Gedenkboek op den 400sten ver- 
jaardag der kerkhervorming door Dr. JO- 
HANNES LUTHER, voor Nederland bewerkt 
door 


Ds. P. VAN GENDEREN STORT, 


Predikant bij de Luthersche gemeente te Culemborg, 


en met een voorwoord van 


Prof. Dr. H. A. VAN BAKEL. 


Een boek niet alleen voor leden van de 
Luthersche Kerk maar voor alle richtingen 
van het Protestantisme in Nederland. 

Ruim 90 fraaie illustraties en por- 


tretten, grootendeels naar zeldzame hout- 
gravures. 


Prijs in cartonnen band f 1.95. 


PX02020292 2020202020 2020 2029202020 2° 2° 202° 272° 2° 2° 20 2° 2° 2° 


HEGEGEGEEEEEEEE EEEE 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 

Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXV: 


APOLOGETEN IV 


Verweer tegen de Joden 
Miltiades, A polinarius (?), Justinus, Hippolytus) 


BEWERKT DOOR 


Prof. Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs f 1.25. Bij inteekening op de serie be- 
draagt de prijs f1.— per deel. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


De Treurspelen van 


AESCHYLOS en SOPHOKLES, 


vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke 
DOOR 


Dr. L. A. J. BURGERSDIJK, 


Tweede druk. 


Eee esfetsfsfsfsrsrafaferefetafatefetannfatetetssteteten 


In de eerste serie van 6 deeltjes zullen verschijnen van 


SOPHOKLES 


KONING OEDIPUS; ANTIGONE; ELEKTRA. 
AESCHYLOS 


PROMETHEUS; PERZEN; AGAMEMNON. 


De prijs per gecartonneerd deeltje is f 0.50, wanneer voor 
de geheele serie wordt ingeteekend; afzonderlijke deel- 
tjes kosten f 0.60. 


Uitgave A. W. SIJTHOEF°S UITG.-Mij, te Leiden. 


Wie als ontwikkeld mensch op de hoogte wil 
elven van de nieuwtverschenen werken op het 
| gebied van Letterkunde en Wetenschappen abon: 
' neere zich op de beste 


NEDERLANDSCHE DILIOGAAP AN 


welke verschijnt op den eersten van elke maand bij 


1. W. SIJTHOFF'S OITGEVERS-MAATSCHAPPIJ TE LEIDEN 


Abonnement per jaar (12 nummers) franco per 


02020 2° 2025075 20 20202° 2027 20° 2020 2° 22020202 2.202202 202° 


VISOIHOSIGHHOOGGOOGOOO9HOOOHSo | post f 0.75. 


Alleen dan kan op eene beoordeeling van boeken gerekend worden. wanneer zij aan de Redactie ter recent 


worden toegezonden. 


Braken. die naar ket oordeel der Redactie voor eene recensie niet in aanmerking komen, worden teru 


| MUSEUM 
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zx A. KLUYVER. 


Versch ere maand. Uitgaat van A. W. SITHOFFS UITG.-M"., te leiden. ST nen T 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Pars. — WILLIAMS & NORGATE, Londer. 


25ste Jaargang. No. 5. Februari 1918. 
Bérard, Un mensonge de la seience alle- Heydenen, uitg. d. De Jong (v Ronkel). | Payne, The Child in Human Progress 
mande (Vürtheim). Valkhoff. De Franse Geest in Frankrijks (Miedema). 
Aristophanes, De Vogels, vert. d. Dek- Letterkunde (Serrurier). Berichten en Mededeelingen. 
n atel (Koster). De Pater, De Raad van State nevens Mat- | Inhoud van Tüdschriften. 
Maurenbrecher, Parerga z. lat. Sprach- thias (Huijbers). Recensies. 


geschichte u z. Thesau us (F. Muller Jzn.). | Coll 1E non, L'emplacement du Cécropion 
Baldaeus, Afgoderye der Oost-Indi che (A. W. Bijvanck). 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. en riep strijd wakker in het helleensche en in het 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris | germaansche kamp. Geen oogenblik zal men aarze- 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. len Wolfs handelwijze onzedelijk te noemen, die ver- 


voerd door ijdelheid en, zooals zulks gaat, met 
Victor Bérard, Un mensonge de la science allemande. Les „Prolé- | schijnheilige naieveteit ten koste van anderen zich liet 
gomènes à Homère” de Fıederie-Auguste Wolf. Paris, Hachette. | bewicrooken. Maar laat men nu toch niet voortgaan 
1917.. (Pr. 4 fres.). l bsekdeelen te wijden aan de daden van dezen kleinen 
Een felle titel laat zich verklaren en het is onredelijk | mensch en ook niet voorbijzien, dat door Wolfs formu- 
te vergen, dat gedurende een bellum internecivum rood- | leering, door Wolfs stijl, d’Aubignacs denkbeelden over 
gloeiende uitingen, die overal oplaaien, binnen destudeer- | de wereld zijn gedragen, terwijl zij anders wellicht in 
vertrekken tot koele convenance zouden worden getem- duisternis waren verdwenen. Is het dan niet merkwaar- 
perd. Een „neutrale? mag het betreuren, doch tegen- | dig, hoe de waarheid zich baan breekt met behulp van 
over wie midden in het vuur staan mist hij het recht | de goede, maar ook van de slechte EE der 
van verwijt. Maar de titel is onjuist en, wat hier nog | menschen ? 
erger is, onhandig. Want dat Fr. Aug. Wolf zich met de Men zal van unitarische zijde opmerken, dat het 
veelgeprezen (zij het ook in de laatste tientallen van jaren | niet de waarheid was, die hier triomfeerde, dat de 
bitter weinig gelezen) Prolegomena glorie heeft verwor- | honderdjarige oorlog’ om de eenheid der Ilias een 
ven ten koste van den Franschman d’Aubignac, is het | betreurenswaardige afdwaling der philologie is geweest. 
eerst door duitsche wetenschap onomwonden uitge- | Wij meenen vooreerst, dat indien allen, die over de 
sproken, terwijl reeds in 1856 een Franschman heel wat | Prolegomena spreken, het werk zelf hadden gelezen, 
juister schreef : „c'est une idée francaise, dedaignée par | reeds lang de glorie van dit in bewijsvoering zóó zwakke 
la France, que VAllemagne nous a renvoyée avec St boek ware verbleekt. Maar dan nog dient erkend te 
signature et que nous avons admiree courtoisement dès | worden, zelfs door den ultra-unitariër, dat de „home- 
quelle est venue d’outre-Rhin.” De „Conjectures | rische strijd”? tal van generaties heeft leeren lezen met 
académiques” van den Abbé d’Aubignae zijn bij haar | critisch oog. Ook wie de uitkomsten van Kirchhoff 
verschijnen met geen blik verwaardied ; de „eigenlijke | niet aanvaardt, zal niet te vergeefs in de leer zijn geweest 
vader der homerische kritiek’? werd door Boileau, die | bij dezen steeds waakzamen lezer, die altijd op zijn 
het boek niet gelezen had, voor een „fou qui ignorait | qui vive is. „Nauwkeurig lezen ; niet bewonderen zonder 
le grec” uitgemaakt en verdween van het tooneel. Wie | goed te verstaan” ! hoe lang zullen deze strenge eischen 
hebben zich hier iets te verwijten ? van eene gezonde philologie nog stand houden, als eene 
In 1722 gaf Giambista Vico gedachten over de | opkomende „aesthetische waardeering” wil worden bin- 
homerische poëzie in het licht, die veel geleken op | nengehaalkd met al haar phraseologie ? Wie kent niet 
d'Aubignaecs uitspraken van 1715. Bouwde hij voort | de meerendeels duitsche aesthetische commentaren op 
op Scaliger, die reeds in de 16e eeuw aan de eenheid | Plato, Sophocles e. a. die heden ten dage worden aan- 
der Dias twijfelde, of is reeds na zeven jaren de Abbe | geboden ? Wie zou niet de hypereritiek van de vorige 
uitgebuit? In 1795 bracht Wolf door zijn Prolego- |; eeuw verkiezen boven dit gedoezel ? Gelukkig, dat 
mena de kwestie, die tot dusverre slechts kwijnend | Homerus, ten minste in Holland, eene commentaar 
had voortbestaan, in het volle zonlicht; sinds dien | kreeg, die hoe unitarisch ook, van onverdacht eritische 
was zij een onderwerp van levendige belangstelling | zijde kwam : haar zal ook Berard weten te Wati leeren, 


99 MUSEUM. 


Berard’s werk over Wolf blijft eene belangrijke, goed 
gedocumenteerde, studie over de homerische philologie 
van de achttiende eeuw. Moge hij ons echter niet ont- 
houden eene uitgave van d’Aubignacs nog in Parijs 
berustende Conjectures. Finsler is daartoe niet gekomen, 
hoewel hij na zijne geschriften van 1905—1912 er de 
aangewezene toe was. Doch de eereplicht rust, meer 
dan op iemand anders, op la Science française. 


Leiden. J. Vürtheim. 


Aristophanes, De Vogels. Uit het Grieksch vertaald door Dr. €. 
Deknatel. Amsterdam, Swets en Zeitlinger. (z. j.) (Pr. f 0.90). 


Ik heb enkele gedeelten van deze vertaling vergeleken 

met die van Dr. H. C. Muller, welke indertijd bij Kemink 
& Zoon te Utrecht verscheen (het inleidend woord 
van Prof. Polak hierbij is gedateerd Juni 1901, maar 
de uitgevers hebben het — bedenkelijke gewoonte — 
niet de moeite waard geacht op omslag en titelblad een 
jaartal te doen drukken.) Muller is een man van geest, 
en heeft dikwijls gelukkige en aardige vondsten, maar 
Deknatel is ook niet mis. Laat ik beginnen met een 
paar passages van beiden over te schrijven. Ik kies daar- 
toe in de eerste plaats het beroemde lied van den 
hop: &ye dúrvoué poi, vs. 209 vgg. 


Muller vertaalt: 


Kom makker van mij, laat varen uw slaap, 
Laat stroomen de wijzen van ’t heilige lied, 5 
Dat gij uitweent met uwen godlijken mond, 
Als gij Itus, diep door ons beiden betreurd, 
Met de teedere lied’ren herdenkt en beklaagt 
Van uw vochtige keel; 

Door het bladerendak van den taxisboom 
Stijg rein uwe stem tot de zetels van Zeus, 
Waar u goudlokkige Phoebus hoort, 

En antwoord geeft op uw murmelend lied, 
Als hij aanvoert, spelend ivoren luit, 

Den reidans der goôn ; 

En door de onsterflijke monden weerklinkt, 
Eenstemmig van toon, 

Der zaligen heerlijk gejubel. 


Deknatel : 


Ontwaak uit uw slaap, o gadeke mijn, 

en kweel in uw zangen uw liedeke rein 

dat het hart mij van innigen weemoed ontroert 
om Itys, het kind door den dood ons ontvoerd. 
Als het vedertje beeft om het keeltje, dat zwelt, 
en die klacht u ontwelt, 

dan stijgt door het loof uw schallende toon 
omhoog tot Zeus’ almachtigen troon 

en tokkelt Apollo zijn lied van ivoor 

uw lied begeleidend en voert hij het koor 

van onsterflijken aan, 

en welluidend weerklinkt alom in het rond 

uit den heiligen mond 

een jubelkreet van de goden. 


Het is, afgezien van enkele verschillen, die ten deele 
voortkomen uit andere lezingen van het origineel, 


.1) Muller leest hier yüoor (in pl. v. Avoor , zoo accentueert 
hij volgens de door hem gegeven noot) welke vorm niet $nterforés 
notae IS. I, ar door. 


100 


duidelijk, dat Muller zich hier meer aan den oorspronke- 
lijken tekst kan houden, omdat hij niet rijmt. (Dek- 
natel rijmt niet alleen in de lyrische gedeelten, maar 
het heele stuk door, hetgeen een kolossale tour de force 
is, maar waardoor de letterlijke weergeving nu en dan 
lijdt). Overigens bevallen mij vs. 210 en 222 veel meer 
bij M. dan bij D.; daarentegen is het „gadeke mijn” 
van D. weer beter dan M’s „makker van mij.” Al die 
„ehs van D. in het laatste gedeelte kunnen me niet 
zeer bekoren, zoodat ik , summa summarum, in deze 
passage aan M.’s vertaling de voorkeur zou willen geven. 
In het onmiddellijk hierop volgende, is M. strenger in de 
maat en in de beteekenis, maar bij D. hooren we een 
getrippel en xezwier, een vleugelfladdering, die wel 
meer interpretatie dan strenge weergave is, maar ver- 
rassend aandoet, van een lenige streeling is, en een 
tintelend genoegen verschaft. — Om niet äl te veel aan 
te halen, vermeld ik hier alleen nog maar de beide ver- 
talingen van ’t verhaal van Euelpides, die zijn mantel 
is kwijt geraakt (492—498). Muller: 


Daarvan kan ik je vertellen. 
Ik heb mijn mantel van Phrygische wol, ongelukkige, 
[daardoor verloren ! 
In de stad geinviteerd voor de doop van een kind, 
[keek ik wat diep in het glaasje, 
Deed een dutje, en vóór het souper van de rest ving 
[de haan aan helder te kraaien, 
Ik denk, het is morgen, en loop naar mijn dorp, maar 
[nauwelijks ben ik de poort uit, 
Of een straatroover komt, en hij slaat me pardoes zoo 
[maar met een knots op m’n baatje, 
ik schreeuw wat ik kan, maar de vent 
[kaapt ondertusschen mijn mantel. 


Ik val, en 


Deknatel : 


O die haan, die leelijke schooier ! 
Ik heb eens door hem tot mijn gruw’lijke spijt een 
(pracht van een mantel verloren: 
Iemand had me gevraagd op een festiviteit, omdat hem 
(een kind was geboren ; 
Maar ik had hem al om, eer het eten begon, en raak 
[zoo een beetje in den dommel; 
Op eens kraait een haan ; ik denk dat de zon straks op 
[zal gaan, en — te drommel — 
Denk niet aan het feest, maar ga door de poort, toen 
[een dief me ter aarde deed smakkep 
Door een stoot in mijn rug, en ik roep nog : moord | 
[maar hij had al mijn mantel te pakken. 


Hier ook weer kan M. zich vaak letterlijker aan den 
tekst houden (met dien doop” in vs. 493 is hij wat al 
te modern, naamfeest” geeft het antieke begrip beter 
weer), maar de vis comica van ’t geval wordt door de 
dubbele rijmen van D. wel versterkt, al is dat „te drom- 
mel’ wat heel erg zgòs tò xeynvog. — Enkele zeer 
drastische dingen laat D. weg, maar heel veel doet het 
tot de zaak niet af. — Dat het met den druk een beetje 
haastig is toegegaan, bewijzen hier en daar de drukfouten, 
die zijn blijven staan. Meermalen gebruikt D. het 
stijve „doch”, dat in deze omgeving detoneert. In D.'s 
vertaling ligt een papiertje, waarop vermeld staat, dat 
het stuk in ’t voorjaar van 1918 te Amsterdam zal 
opgevoerd worden. Om hierover meer te weten te komen, 


101 


heb ik me tot den vertaler gewend, die me zeer welwil- 
lend het een en ander heeft verteld, en ik hoop niet 
onbescheiden te zijn, als ik er hier iets van oververtel. 

Op het eind van den vorigen cursus verzocht de 
gymnasiastenvereeniging te Amsterdam Dr. Deknatel 
toestemming tot een opvoering van de Vogels. Hij 
vond dat een hachelijke onderneming, en zei, dat het 
alleen mogelijk was met bijbehoorende muziek. Dit 
bezwaar werd overwonnen, en Dr. Alph. Diepenbrock 
werd bereid gevonden er muziek bij te componeeren, 
en wel een uitvoerig voorspel, het lied van den hop 
(tenor), de meest-lvrische gedeelten, en het bruidlied 
met eindmarsch. En nu zal den 15den Febr. 1918 de 
opvoering plaats hebben in het Paleis voor Volksvlijt, 
met medewerking van het Concertgebouw-Orkest, een 
zestigtal dames voor het slotkoor, meisjes voor de dan- 
sen enz. | 

Op mijn vraag aan Dr. D. of hij nog meer Grieksche 
tooneelstukken had vertaald, antwoordde hij, dat van 
Aristophanes de Kikkers, de Wespen, de Thesmophoria- 
zusen en fragmenten van de Wolken door hem waren 
vertaald (een groot fragment van de Kikkers, voor- 
komend als bijlage van het programma van het Amster- 
damsch gymnasium, cursus 1916/17, las ik vroeger al 
met zeer veel genoegen) en eveneens verschillende 
stukken van de tragici. 

Ik eindig met den wensch dat de knappe vertaler 
heel veel plezier van de a.s. opvoering zal mogen beleven. 
Een vertooning van een blijspel van Aristophanes is 
een te zelden voorkomende gebeurtenis, dan dat we er 
niet van harte succes op zouden wenschen. Tijvedda 
alllvınog ! | | 


Den Haag. EdwardB. Koster. 


B. Maurenbrecher, Parerga zur lateinischen Sprachgeschichte und 
zum Thesaurus, Leipzig, Teubner. 1916. (Pr. geb. M. 12). 


Maurenbrecher schreef vroeger o. m. Forschungen 
zur latein. Sprache, deel I: Hiatus und Verschleifung 
im Alt-latein (1899), nadat hij een paar jaar vroeger 
de fragmenten van het Carmen Saliare had uitgegeven 
in Fleck-Jahrbücher, Suppl. 21. Thans verschijnt hij 
met een nieuw uéya BíBMov en deelt ons i ' de voorrede 
mede, dat dit een proeve zal zijn van statistisch-histo- 
rische taalstudie. M. is namelijk medewerker aan den 
Thes. ling. lat. en wil thans als thesaurier het geleerde 
publiek rondleiden. Het is een studie geworden als de 
bekende Dialogusuitgave van Gudeman: hier ligt de 
geschiedenis der vormen, ginds de rijkdom van phrasco- 
logie en stilistische nuanceering uitgebreid. Beide 
wandeltochten langs de Zettelkasten van München 
zijn stoffig en hebben iets vermoeiends in hun bewerking 
van hun niet uit eigen lectuur geputte en dus niet 
geheel eigengemaakte kennis. Maar toch zijn wij M. 
dankbaar juist, wanneer wij bij de lectuur eens heel 
even, onmerkbaar, met de oogen knippen; want dan 
vooral bewonderen wij de volharding van den man, 
die dit, niet snel las, maar langzaam schreef. Het is dan 
ook begrijpelijk, dat een geestverwant van den Schrij- 
ver, J. Köhm onder de vele recensies, die uit zijn pen 
vloeien, ook dit boek inleidt en het reeds dadelijk met 
een waren jubel inluidt (Berl. phil. Woch. 1917, 621) 
Sommer kon de eerste twee hoofdstukken, reeds in 1913 
verschenen, nog bestrijden en bespreken in de Kritische 


MUSEUM. 


102 


Erläuterungen van zijn Handbuch (2de uitg.), wat 
wer aan M. de welkome aanleiding bood om in de 
Nachträge van zijn boek het laat:te woord te nemen 
en te houden. Ik bespaar den lezer gaarne de verschil- 
lende gangen van dit duel ; men zij verzekerd, dat de 
zaak van alle kanten is bekeken. 

Het bovenstaand: deelde ik slechts daarom mede, 
omdat in deze veelzijdige omwenteling van een vraag- 
stuk een richtingsverschil zich uit en zoo het best naar 
voren treedt, wat de sterke en de zwakke zijde van dit 
boek is. 

Sommer, een linguist uit de school van Brugmann, 
heeft na zijn Leipziger periode een ook philologisch 
professoraat in Basel aanvaard en heeft zich daar met 
de vlugge en scherpe oriënteeringsgave, die hem eigen 
is, nog eens ter dege in philologicis moeten wapenen, wat 
aan de tweede druk. van zijn handboek zeer bijzonder 
ten goede is gekomen. Daar hij verder de gelukkige 
gave bezit te gevoelen, waar hij de grens van het belang- 
rijke verlatend zou komen in de grenzeloosheid van 
wat niet belangrijk genoeg, dus onbelangrijk moet 
heeten, is hij in den besten zin humaan voor zijn lezer- 
patient, dien hij meer nog dan door een kleine dosis 
lachgas baat door een snelle behandeling. Anders Mauren- 
brecher : ik bespeur bij hem den philoloog in Wölfflius 
labyrinth geïnterneerd en zich daar allengs instal- 
leerend met grooter volledigheid in taalgegevens dan 
juist gevoel voor het levende ook in een doode” taal. 
Eigenlijk breedsprakig is hij niet, helder evenmin, diep 
ophalend eigenlijk ook niet, wel breed gefundeerd. 
Men hoore den inhoud. 

I. Die Dativbildung der Pronomina is und idem p. 
1—53. Il. Der Dativ und der Genetiv von res, spes, 
und fides p. 54—90. III. Der Dativ von hie und von 
quis, qui p. 91—219, waarop dan 2 Exkurse volgen. 
Honderd en dertig bladzijden over den vorm van één 
naamval van twee pronomina ! 

Wat op de eerste 52 bladzijden werd overgewonnen, 
vat de Schrijver op p. 47 aldus, door mij ietwat verkort, 
samen : het Latijn erfde voor zijn Dativus 2 vormen: 
ei en teiai ; de laatste komt in onze taalmonumenten 
3-ledig voor: *(a) ets, (hb) E&-(j)3 en (c) ei-72, in éérste 
phase, die wij reconstrueeren ; in historische vormen (a) 
iei 49 in de Lex Rubria (=%), (b) &, (c) &. Ik vrees, 
dat de lezer, plotseling door deze geraffineerde resultaten 
verbijsterd, op slag wil gelooven, dat de synopsis der 
resultaten van kap. III op p. 217 niet eenvoudiger is. 

Anders dan bij Sommer ook daarom het betoog van 
Maurenbrecher, omdat hij mij een voorbeeld schijnt 
van die ontwikkeling, die zich tot een vanzelf groeiend 
historisch perspectief in philologische zaken bepalend 
niet in ruimere studie van andere talen zijn ontvanke- 
lijkheid vermeerdert, maar zich beperkt tot een verwijzing 
naar Brugmanns Grundriss, Sievers’ Phonetik of wel- 
licht Pauls Principien. Zoo is het verklaarbaar, dat hij 
dadelijk bezwijkt voor Brugmanns ejo pronomen, 
blijkbaar zich niet bewust, dat dit fossiel met buiten- 
gewone omzichtigheid behandeld dient te worden, en 
dat er vaak een zoo groote eeredienst van het letter- 
teeken wordt aangetroffen in deze eerlijke pogingen om 
in een inderdaad ingewikkelde en niet geheel onbe- 
langrijke kwestie een oplossing te brengen, Wanneer ik 
dan in het thans volgende uit het eerste hoofdstuk 


103 


enkele staaltjes van dit alles breng, is het slechts om 
den schrijver ook mijn overtuiging uit te spreken, dat 
het kostbare materiaal van het Theaurusarchief en van 
de verschenen Thesaurusdeelen met wellicht minder 
moeite dankbaarder en noodiger resultaten zal afwerpen, 
wanneer het in dienst wordt gesteld van syntactische 
en stilistische studies. Hieraan immers hebben wij 
veel meer behoefte, de lectuur vem de schrijvers zal er 
den gezonden invloed bovendien zeer zeker van onder- 
vinden en .. het gebruik van den Thesaurus zal er wel- 
licht bij winnen. Wie uit eigen ervaring weet, hoe lang 
het duurt voor men werkelijk op vruchtbare wijze 
met deze geweldige deelen kan omgaan, zal een derge- 
lijke poging met groote sympathie begroeten. Tusschen 
de pijnlijke akribie en op de leest, gezette belangstelling 
van een man als Th. Stangl en de vlugge strooptochten 
op dit gebied door jonge Leipziger linguisten als Kie- 
ckers en Havers ligt de media via, langs welken èn 
philologie èn taalstudie elkaar de hand reiken over 
de Thesaurus-banden heen. 


P. 8 geeft reeds dadelijk een sterk staaltje : die quinte 
schrijft Pomponius, Cato die quinti (bij Gell. 10, 24, 
5—7). M. houdt & voor den Locativus op -ei, tot & 
vereenvoudigd ; quinti is dan de Locativus op -oi of 
„wir haben es wahrscheinlicher mit dem echten Genetiv 
zu tun,” voorbeelden zijn dan domi, belli, Corinthi ! 
En dit ondanks ddnor enz., (z. G. Meyer gr. Gramm? 
452)? En dan Corinthi weer een echte Genitivus, zooals 
de descriptieve grammatica wilde ? Zoo is nu eenmaal 
's werelds kringloop! — Het is verkeerd (p. 14 en 
elders) van „endbetont”’ te spreken, waar men den ictus 
bedoelt. — Met de ITambenkürzung goochelt M. nog 
verblindender dan zijn voorgangers: öi of & wordt &, 
maar ’ä wordt &, want men moet weten dat Plautus 
over niet minder dan 3 vormen beschikte voor den Dati- 
vus van is: ei, ei en ĉi, waarbij nu, als nieuwe aanwinst, 
či komt! Een nieuw bewijs van den ‚„rijkdom’ van 
Plautus’ taal (p. 14 en 15). — Daarna worden alle geval- 
len van ei bij Plautus en Terentius gerubriceerd en geteld 
en vergeleken om dan op p. 22 het volgende gewichtige 
resultaat te ontvouwen : „Diese Zahlenbetrachtung ist 
aber nicht überflüssig, ist keine Spielerei — misschien 
was hier, hopen wij, eigen twijfel te bevechten — ; 
denn es folgt aus ihr mit grosser Wahrscheinlichkeit, 
wenn nicht mit Sicherkeit, dasz sich zwischen der 
Abfassung der Drama des Plautus (vor 204—184 v. 
Chr.) und denen des Terenz (166—160 v. Chr.) bei ei 
nichts wesentlich geändert hat,” Pl. en Ter. „gebruiken 
nl. beide de 3 vormen : ëi, či, a”! — Op p. 26 grijpen 
wij dan een symptomatische bekentenis. & kan niel 
uit & volgens de wet „vocalis ante vocalem corripitur” 
ontstaan zijn, ei weer uit dä gecontraheerd, omdat in 
ältester Zeit gleichzeilig drei Formen des Dativs auf- 
treten.” Wat voor een opvatting van taal draagt een 
zoo geleerd Man toch in zich ? De eenvoudige kringen 
an Plautus Zouden wel 3 afzonderlijke vormen van ei, 
die niet in elkaar overvloeiden, in hun taalbewustzijn 
dragen en dulden, ja handhaven, zeker omdat het voor 
het vers 200 mooi uitkwam ? maar deze vormen kunnen 
niet samen drie aspecten van één geheel vormen, 
omdat... ze gelijktijdig, d. w. z.... in het levenswerk 
van één mensch voorkomen ! Ik kom daar nog op terug. 


MUSEUM. 


104 


— In dienzelfden trant gaat het p. 29 verder. ci is 
heel iets anders dan de Dativus & : „sie ist der Lokativ 
ei (aus Wurzel e und der Lokativendung i)” ! Zoo maar 
ineens : elders krijgt men nog een: stam als men de 
uitgang uit de vergroeiing loswikkelt, maar hier bij 
Plautus niets meer of minder dan een ‚wortel”, op sterk 
water. Trouwens, de vorm waaruit & ontstond, moet vol- 
gens M. *ei-ai geweest zijn, d. i. onze trouwe Lokatief + de 
Datiefuitgang -ai. Men zegge nu niet, dat een dergelijke 
vermenging van naamvallen voor een taal „sterk in de 
leer” der naamvallen, onmogelijk is ; de Locativus was 
immers op sterven na dood en onherkenbaar! Goed, 


maar hoe bleef hij dan in ei Zoo miraculeus en practisch- 
bruikbaar als een spook slaapwandelen ? — Maar nu 
komt met een beroep op Sievers een nieuwe verrijking 
(p. 30): men ga uit van ei-ai, d. i. voor den tijd vóór 
Plautus: eğ! (Sievers intusschen sprak van aa, 
voor eğ gaat dat natuurlijk niet zonder meer op). En 
zoo krijgen wij nu 3 uitgangspunten: *er-i (het - 
geeft de grens der lettergrepen aan), *&ıl en *éi-d. 
Het eerste monstrum bestaat natuurlijk niet, in geen 
gesproken taal : de Romeinen hikten toch niet? M. weet 
dan ook slechts één geval hiervoor aan te halen, in 49 
v. C., in de heele literatuur. Het tweede is natuurlijk 
en komt neer op de later gewone vorm ği. Het derde 
is allang gevonden als uitgangspunt voor de enkele 
gevallen van Plautus (7 &: 106 ği) tot Lucretius voor 
öi. Oorzaak is hier dan een zekere woekering, zou ik het 
willen noemen, van de intervokale 3, > ii (Z. ben.) —. 
Op papier staat het dan zoo keurig, dat eñ slechts tot 
et kon worden „nach lautgesetzlichem Schwund des 
intervokalischen ¿p? (p. 31), maar welke klankrealiteit 
dekt zich nu met deze wetsbepalingen ? Spraken de 
Romeinen dan weer met een Luftpause er tusschen in, 
treurig gedenkend de intervokale 4, die hun op die plek 
ontvallen was, een „ledige plaats” ? — Een paar maal 
maken de Romeinsche grammatici melding van een Zeer 
sterk gesloten e in meus, zij schreven mius (vgl. bijv. 
ital. mio). Ook hier hebben — ja, wie ? een bepaalde pro- 
vincie ? de soldaten ? zeggen wij : sommigen — volgens 
M. weer in oude tijden *meios als *mei-os gesproken, dit 
gaf (ei >i in geaccentueerde lettergrepen in de Ie 
eeuw v. Chr.) *mi-os en voor de o vokaal werd toen de 
i verkort. Men kan zich voorstellen, hoe die bepaalde 
Romeinen, nu zij zich eenmaal na veel oefening de 
uitspraak *mei-os hadden eigen gemaakt, aan hun 
kindskinderen een heilig bevel nalieten, dit effect en wat 
er verder van komen mocht (mus) niet te verkoopen en 
te ruilen tegen het ordinaire meus. — Wat is p. 38: 
„vokalischem und silbischem è’? — Op p. 42 krijgen 
wij een merkwaardige proeve van phonetiek. M. gaat 
uit van het fett, dat in coicit de eerste lettergreep, hoe u 
ook precies uit te spreken, blijkbaar lang, zeggen WU 
liever, niet Kort, niet licht was. Deze serie moet dat 
duidelijk maken: „eöjjieit aus eöjieit und dies AUS 
noch älterem „eönjieit, nach Ausfall des Nasals vor J 
mit Ersatzdehnung”. Ik laat nu daar, dat in des schrij- 
vers kraam, waar ius uit eifus, & uit *eig verklaard 
wordt, uitsluitend de tegenovergestelde gang van zaken 
zou passen. Maar dan: niet conj- > cöjj-6= genasa- 
leerde o), vooral niet, maar conj- cōj-!! Dit is een bekoor- 
lijke zucht naar het avontuurlijke. — Op dezelfde 


pagina dit. M. vindt en terecht van Pompéius 11 I 


105 


n. Chr. een uitspraak -ejus en moet uitgaan van een 
vorm -ej0-. Men zegge niet haastig: naast het onbe- 
klemde -eus in aureus had het woordaccent een ver- 
zwaring van de lettergreep -eios tengevolge, waardoor 
de i graphisch bleef en in de uitspraak aan volumen 
won, neen, men zoeke deze eenvoudige oplossing : I ego 
> II ef-fo (komt eig. reeds neer op wat ik boven zeide) 
> III ei-to > IVe-to > Vèiio. Men moet het geheugen 
van Jerome’s tante uit,, Three men” bezitten om in dit 
doolhof bij V te durven roepen: „ik weet zeker, dat ik 
hier al eens eerder geweest ben.” 

Het is ook alles zoo dogmatisch, bijv. op p. 47. Gegeven, 
wat juist is, dat naast öidem eidem voorkomt. De schrij- 
ver kent geen diphtlong & in het Latijn, ik ook niet. 
Ergo ? Iedereen moet toch hooren, dat ë + i onder één 
„accent” gebracht vanzelf in ei overgaan, dat de i 
dus niet lang kan blijven zoodra hij met e in één letter- 
greep wordt samengesproken. Niet aldus: eerst wordt? 
verkort, waarom of waardoor vertelt M. niet. „Diese 
Kürzung des zweiten Bestandteils ï zu ?, die dies i 
dann diphthongfähig machte usw.” Het was blijkbaar 
niet salonfähig van een diphthong zoo’n lange staart 
te drag?n met zijn į longa, want dezelfde overtuiging 
breekt zich op p. 51 weer baan. En zoo kan men daar- 
gaan: als Sommer met juist voor een linguist eerbied- 
waardige skepsis pogingen doet den Vokatief op I 
van woorden op tos uit ië te verklaren, roept Mauren- 
brecher p. 43, 4 triomfant uit: „die Vokativendung ist 
hierbij natürlich (sic) als die Tiefstufe i des Formans 
io anzusehen usw.” „Formans’ riekt naar den Grundriss 
en deze lange vocal als Tiefstufe in een „kurze Reihe” 
zou Hirt een oogenblik doen wankelen. — Dat Grieksche 
woorden op -ma in het Latijn met aes en äla voor- 
komen, is niet zoo diepzinnig als Maurenbrecher p. 40 
meent. Het Latijn had immers geen klank : ai meer ; nu 
stonden slechts twee wegen open : -aa door -aea (ae was 
diphthong I) weer te geven, wat men eerst deed, of anders 
de later inter-vokale f behoorlijk te souligneeren, wat 
als overgangstoestand weer : afia. Āia deed ontstaan. — 

In het algemeen komt het uit, dat Maurenbrecher 
zich van het karakter van een diphthong een onjuiste 
voorstelling maakt ; hij noteert eiñ of eiji maar schijnt 
niet te beseffen dat èi als tweede: bestanddeel van een 
tweeklank ook met j genoteerd moet worden, zoodra 
men voor de semivokaal 5; dit teeken accepteert (dus 
eig niet eiji). Hierbij blijkt weer, hoe juist gezien het 
is van Meillet en zijn school overal uit te gaan van de 
„sonantes’’ y, w en terecht merkt deze op (Introduction? 
p. 83): „pour être conséquent il faudrait écrire : ey, 
ew, er, el.. ou ei, eu, er el.” Het eenige onderscheid 
tusschen bijv. awa en awda ligt niet in de aard van w(=4) 
maar in de verschillende lieging van de syllabengrens. 
Door dit niet te doorzien doet M-r ook zijn opvatting 
van io, dis (p. 43) mislukken. Ik voor mij hecht hier 
groote waarde aan lat. aenus: ahenus uit *ages-no-, 
vgl. oud-ind. dyas ntr. “brons, ijzer.” De „Gleitlaut’’ 
tusschen a en e was, nadat inderdaad zoogenaamd” de 
intervokale # was uitgevallen”, minder % dan e, wat 
zich bij het exspiratorische karakter van het Latijn als 
een zachte k verglijding liet hooren, ongeveer net de 
semitische ajin < te vergelijken (zoo ook Meillet Bull. 
Soc. Ling. 1914, 39). ahen- is de oudste der beide vormen, 
2. Thes. ling. lat. I 1444. Ook het Umbrisch heeft 
ahesnes „ahenis"” met h-teeken. 


MUSEUM. 


106 


t Twee hcofdbezwarer wil ik dan slechts kort uit het 
bovenstaande samenlezen. Ten eerste, Maurenbrecher 

| heeft er zich niet voldoende rekenschap van gegeven, 
dat iedere gesloten lange e een uitklinken in gesloten 3 
heeft. Hij heeft dan verder door slecht te luisteren het 
kostbare gegeven van Sievers onjuist geinterpreteerd en 
bovendien niet begrepen dat het van toepassing was op 
Plautus’ eigen tijd Ten tweede: hoe dicht ë + en 
&-+ {naast elkaar staar, heeft hij niet in zijn taal- 
beleven bespeurd. Had hij het, zou dan niet uit het 
volgende gegeven, dat ik hier niet uitwerk, de oplossing 
voor heel dit zware hoofdstuk van 52 pagina’s te vinden 
zijn geweest ? 

e'am, = eam : dit kan niet anders. 
söllius eius D> ius : eiius. 
söl|s eji, daarnaast eit (= ei), soms door ictus ĝi 

(z. ook Gen.). 


Wassenaar. F. Muller 
Afgoderye der Oost-Indische Heydenen door Philippus Baldaeus, 


opnieuw uitgegeven, en van inleiding en aantockeningen voor- 
zien door A. J. de Jong. 's Gravenhage, Nijhoff. 1917. (Utrecht- 


sche diss). 


De titel van het in 1672 verschenen, door Dr. A. 
J. de. Jong heruitgegeven, werk zegt ons alles over 
het karakter van het boek en den tijd van de be- 
werking. Immers niet alleen eene ontdekking’ van 
de „afgoderije” der Oost-Indische Heydenen wordt 
in dien titel beloofd, maar ook eene „grondighe 
wederlegginge”’ dier dwaalleer ; niet de beschrijving 
slechts was het doel, ook en vooral bestrijding, 
naar het degelijk 17e eeuwsch standpunt, dat ook 
in de benaming Heydenen zich handhaaft. Teeke- 
nend is de titel voorts in zijne volheid van namen, en 
gebrekkigheid — naar onze moderne gegevens wel te 
verstaan — der termen : de 17e eeuw, vol van lust tot 
werken en weten, maar nog dervend de noodige kennis 
en de onbevangen waarneming, die eerst de laatste 
helft der 19e eeuw zoude brengen! Die „Heydenen’ 
toch heeten: Malabaren, Benjanen, Gentiven en Bra- 
mines, onderscheidenlijk de aanduidingen van: de 
Tamoelen, de door geheel Indië verspreide Dravidische 
kooplieden (benjan is de Tamil-vorm van een Sanskrt- 
woord voor koopman), de Teloegoe’s of Talinga’s 
(gentiven is het Portugeesche gentios, heidenen, een der 
namen voor het uitgebreide Teloegoe-volk en hunne 
taal), en de wet- en schriftgeleerden, de brâhmana’s 
der Hindoe’s, die ons hier met ver-portugeesten titel 


söllam 


Jzn. 


verschijnen. Een zonderling amalgama, die ,Oost- 
Indianen”, met hunne „wetboeken ofte Devagal’, 


vooral als men bedenkt dat devagal (eig. devargal) het 
meervoud is van het getamoeliseerde Skrt-woord deva, 
de mindere goden! De betiteling is dus alles behalve 
toepasselijk, tenzij men moet gelooven aar eene fout 
voor vedigal, = de veda’s. 

Evenwel, van de hoogte der 20e eeuwsche kennis 


‚mag men de geschriften der oudere Compagnie’s-die- 
| naren niet beoordeelen. Er is vroeger onbeschaamd 


| plagiaat gepleegd, misbruik gemaakt van nagelaten 
en onbeheerde papieren, maar er is ook veel, oorspron- 
| kelijk werk geleverd, veel gedaan aan inlandsche talen, 

veel gearbeid met inlanders op het gebied van inlandsch 
; weten, dikwijls met de allerslechtste hulpmiddelen en 
‘in de ongunstigste omstandigheden, 


107 


Een der weinigen die in de 17e eeuw Tamil (Mala- 
baarsch) kenden was de Ceilonsche predikant Baldaeus. 
Evenals in den Indischen Archipel waren ’took in 
Hindoestan enkel en alleen de predikanten en priesters, 
die als de eenige vertegenwoordigers van den geleerden 
stand, aan taal- en volkenkunde deden, en studiën 
publiceerden. Wat wist Baldaeus van taal en zeden, 
hoe uitte hij zijne kennis, wat leert ons de vergelijking 
zijner geschriften met de contemporaine Portugeesche 
geschriften én met de Sanskrt-litteratuur, zie daar 
vragen die hare beantwoording vinden in het apparaat 
waarmede Dr. De Jong de heruitgave der „Alguderye’ 
heeft voorzien : eene inhoudrijke, doorwerkte Inleiding, 
enkele toelichtende Bijlagen, talrijke noten en een uit- 
voerig register. Al blijkt uit de vergelijking der geschriften 
dat Rogerius, de auteur der „open-deure van het ver- 
borgen heydendom’” meer van het Hindoeisme heeft 
gezien dan Baldaeus, al wordt duidelijk dat deze predi- 
kant van het Tamil, dat hij taalkundig beschreef, 
nauwelijks begrip had, zijn verdienste is en blijft, dat 
hij de door de Jezuïeten vergaarde en angstvallig be- 
waarde kennis van het Hindoeisme, benevers den inhoud 
der Indische verhalen zooals hi) die begreep en waar- 
deerde, aan het lezerspubliek heeft medegedeeld. 

De Inleiding nu is verdeeld in: I. De oudste betrek- 
kingen van het Westen met Indie: II. De Portugeezen 
en hun missiewerk; III. Europeesche concurrenten der 
Portugeezen in Indië; IV. Philippus Baldaeus; V. 
Geschriften van Baldaeus ; sommige van deze hoofd- 
stukken zijn onderverdeeld. Ken overzicht dier ver- 
deeling zoude aan het slot niet misplaatst geweest zijn. 

In I wordt de betrekking tusschen Europa en Indië 
van de oudste berichten af behandeld. Allerlei détails 
komen hier ter sprake, waarbij citeering uit de tweede 
hand en onbewust overnemen van fouten niet te ver- 
mijden was. Zoo leze men op bl. Lin pl. v. Hebr, kophin : 
kophim, van Hebr. thekuim : tukiim ; ook na de Le. 
genoemde jaren (1857 en 1880) is de afleiding dezer In- 
disch-Hebreeuwsche namen weleens ter sprake gekomen. 

In II wordt er aan herinnerd dat de ontdekkingstoch- 
ten naar Indië werden dienstbaar gemaakt aan de uit- 
breiding des geloofs, en de bestrijding der inlandsche 
godsdiensten, voornamelijk van den Islam. Voorts wordt 
betoogd, ook aan de hand van Spaansche en Portugee- 
sche bronnen, dat noch handelaar noch priester wer- 
kelijk begrip kreeg van den geest der vreemde volken, 
totdat de werkzaamheid der groote organisatie, de 
Sociëtas Jesu, in Indië aanvangt. De paters-Jesuïeten 
trachtten tot het volk te komen door zijn taal te 
leeren ; zij waren ’t die reeds in de helft der 16e eeuw 
de moeilijke Tamiltaal kenden en beschreven, die niet 
terugdeinsden voor disputen met de Brahmanen, nadat 
zij hunne wetenschap, zij °t met eigenaardige middelen, 
hadden bemachtigd. 

. Bij zijn onderzoek geeft de auteur blijk van veel lec- 
tuur, en ook van wijze beperking in zijn mededeelingen. 
Bijzondere melding wordt gemaakt van Roberto de’ 
Nobili, die tot zekere hoogte de eerste Europeesche 
sanseritus kan genoemd worden In zijn critisch verslag 
der gebeurtenissen maakt schr. duidelijk hoe de Jesuieten 
erin slaagden het volk te begrijpen, hun kennis in ge- 
schriften vast te leggen, en die wetenschap aan jongeren 
mede te deelen. Van die geschriften — dit doet het 


MUSEUM. 


| 


108 


betoog ons duidelijk inzien — geraakten enkele in 
vreemde handen. 

In III wordt gewag gemaakt van de concurrenten : 
de Engelschen en Nederlanders, die verre bij de Portu- 
geesche paters achterbleven in belangstelling en weet- 
lust, hoewel ook onder hen ijverige lieden voorkwamen, 
van den Engelschman [itch af tot den Hollandschen 
predikant Baldaeus toe. Vóór hem arbeidde als de 
eerste Hollander in Indië : Gaspar Belga, ook genoemd 
Gaspar Zelandus, die zich verbruikte in den dienst des 
christendoms, gelijk uit verschillende Latijnsche. brie- 
ven en verslagen blijkt. 

Wie Baldaeus was wordt in IV uit allerlei bronnen 
verhaald, met weerlegging van onbruikbare gegevens als 
in S. Kalff’s opstel in den Ind. Gids, en met aanvullingen 
op een degelijk werk over den man als van P. J. Veth. 
Hoewel op Formosa gerekend hebbende, werd hij als 
predikant te Malaka, later te Jafnapatnam geplaatst, 
waar hij onvermoeid werkzaam was in de verbreiding 
der christelijke leer, en zich het „Malabaarsch”, d. i. 
Tamil op zijne manier eigen maakte. Hij schreef over 
die taal eene spraakkunst, in welker Inlevdingh hij er- 
kent slechts de beginselen der taal te hebben leeren 
kennen. In het vaderland teruggekeerd, leefde hij als 
werkzaam predikant te Geervliet, waar hij — zooals 
den schrijver na tijdroovend archief-onderzoek bleek — 
in Aug. of Sept. 1671 overleed, vóór het verschijnen van 
zijn werk over de religie en de zeden der Malabaren. 
Over zijn werk nu handelt V, voor ons het bij uitstek 
belangwekkende, critische, gedeelte van de Inleiding. 
Vooreerst licht V ons in over het ontstaan der verschil- 
lende deelen van het groote werk Nauwkeurige Beschrij- 
vinge enz., waarvan het overzicht der Hindoe-mythologie 
voor ons het voornaamste is. Uit het geschrift zelf en 
uit de weinige vóór Baldaeus bekende vaklitteratuur — 
voorzoover de luttele verhandelingen en de missie-brie- 
ven aldus mogen: genoemd worden — wijst de auteur 
aan, welke de bronnen van het werk waren, en waaruit 
B. heeft ontleend bij zijne beschrijving van door hem 
niet bezochte streken. Het blijkt dat Baldaeus, behalve 
uit gedrukte werken, ook uit door Jezuïeten geschreven, 
door Hollanders buitgemaakte verhandelingen, moet 
geput hebben. Pen nadeele van zijn werk was dit zeker 
niet; het is trouwens, met al de ontleeningen, een belang- 
rijk boek, vooral over de geschiedenis van K rsna. 
Met name een Spaansch geschiedwerk heeft veel gemeen 
met Baldaeus’ tekst: en het merkwaardige is dat B. 
niet het gedrukte werk kan gekend hebben, dus het Hs. 
daarvan moet hebben benut, welk Hs. terugging op 
oudere stukken van de Propaganda, zoodat ten slotte 
meer dan één schrijver uit eenzelfde oer-bron heeft 
geput. | 

Wat kan echter B. van de „Bramines’” zelven verna- 
men hebben ? De vermelding op de titelbladzijde van 


’ 


de door B. gelezen inlandsche schrifturen is niets anders 
dan uitgeversreclame geweest. Sanskrit heeft hij niet 
gekend, Tamil ternauwernood, en dan: verscheidene 
Malabaren spraken Portugeesch, — de verlusitaanste 
vormen van eigennamen wijzen er op —, zoodat monde- 
linge informatie door den trechter der lingua franca 
uit die dagen moet zijn geschied. Ontleende B. aan ande- 
ren, aan hem ontleende O. Dapper in zijn Asia, hoewel 
niet aan zijn gedrukt boek ; de uitwerking van deze 


109 


moeilijkheid gaf den schrijver menig vraagstuk van 
kleine maar scherpzinnige critiek ter oplossing. (bl. 
LXXVII en volg.). Ook de illustraties, en bij B. én bij O 
Dapper, bieden meer dan één raadsel, Indisch als ze 
zijn van conceptie, en Europeesch van uitwerking. 

Aan de heruitgave gaat als slot der Inleiding eene 
localiseering van Baldaeus’ mythologische mededee- 
lingen vooraf ; hij schrijft over het Zuiden en weidt uit 
over Visnu die intusschen juist in het Noorden meer 
werd geëerd! Deze uitgave nu is geen bloote herdruk ; 
immers op overeenstemming met Puräna’s, de twee 
groote epen en de Jezuietische en andere gelijktijdige 
lectuur wordt telkens gewezen. 

Het Register met al zijne namen en emendaties is 
een onmisbaar gedeelte, tevens een bekwaam afgewerkt 
stuk. Natuurlijk waren feilen in vreemde talen niet te 
vermijden, zooals s. v. achaar, Mal. adjar, lees : atjar ; 
s. v. alsoar, Arab. aççura, lees ‘asjürd ; s. v. carraas kan 
bijgevoegd worden dat in Fransch-Indië cariah een 
gewone term is; s.v. pee kan bevestigd worden dat 
Tamil pey, mv. pêygel, een gewoon woord voor daemon 
is, en s. v. Rammana kojel, dat Tamil kowil, tem- 
pel, eig. beduidt : godshuis. (niet koil !). 

Niet alle problemen zijn opgelost, er zijn er trouwens 
die nooit verklaard kunnen worden, maar het doel der 
heruitgave is volkomen bereikt, namelijk de bekend- 
making en annotatie van een merkwaardig geschrift, 
dat in veel zijn tijd vooruit was, hoewel het als echt 
produet van zijn tijd de gebreken daarvan vertoont, 
en dat, ten aanzien van onze kennis van het Hin- 
doeisme van blijvende waarde, buitendien van historisch 
belang is als getuigenis van den arbeid en durf onzer 
life eeuwsche vaderen in het voor Nederland verloren 
gegane Ceilon. 


Leiden. Ph. S. v. Ronkel. 


P. Valkhoff, De Franse Geest in Frankrijks Letterkunde. Leiden, 
A. W. Sijthoff’s Uitgevers Maatschappij. (Pr. f 1.50). 


Met bovengenoemd werkje opent eene serie geschrif- 
ten over Fransche kunst, onder redactie ven den heer 
P. Valkhoff, aan wien een groot aantal letterkundigen 
hunne medewerking hebben toegezegd. Indien de vol- 
gende deelen van hetzelfde gehalte zijn als de eersteling, 
belooft deze collectie een belangrijke aanwinst te worden 
voor degelijke kennis der Fransche ceultnurgeschiedenis. 
„Als gunstige eigenschappen van de Franse geest”, 
aldus lezen wij in het voorbericht „hoort men bijna 
niet dan de helderheid, de geestigheid en de sierlijkheid 
noemen, en als niet-gunstige, daarmee in verband 
staande, oppervlakkigheid en vluchtigheid, Ik meen 
te weten dat de Franse geest nog wel iets meer bevat, 
en de behoefte die wetenschap uit te spreken deed dit 
boekje ontstaan.” In een reeks onderhoudende opstel- 
len, bespreekt de schrijver de wordingsgeschiedenis 
der Fransche natie en hare geestelijke eenheid, de ziel 
van het volk in het algemeen en zooals zij zich meer 
bijzonder in de letterkunde der verschillende pro- 
_vincies openbaart, hare drie meest kenmerkende 
eigenschappen: maatschappelijkheid, menschelijkheid, 
idealisme, den Franschen lach, de vreemde invloeden 
(zooals de klassieke oudheid, de Spaansche, Italiaansche, 
Engelsche en Duitsche letterkunde) die de literatuur 
ondergaan heeft zonder er echter aan oorspronkelijk- 


MUSEUM. 


110 


heid bij in te beeten. Met nadruk wijst de heer V. er op 
(p. 27), dat de werken waarin „Pesprit gaulois” trium- 
feert, niet de voornaamste zijn en de meesterwerken 
(de epische poëzie der Middeleeuwen, de poëzie van 
de Renaissance, de treurspelen van Corneille en Racine, 
de Pensées van Pascal, de preeken van Bossuet, het 
geheele werk van J. J. Rousseau, dat van de groote 
romantische dichters en van realisten als Balzac, Flau- 
bert en Zola) van ernstigen, dikwijls somberen aard zijn. 
Moge dit, met vele voorbeelden gestaafde betoog, van 
een der beste beoefenaars der Fransche literatuur ten 
onzent, er toe bijdragen om eindelijk de weerzinwekkende 
gemeenplaats te doen - vervallen, die nog steeds den 
„typischen’ Franschman frivool, vernuftig maar zonder 
diepte en prat op scabreuse aardigheden voorstelt. 
Het beknopte en duidelijk gestelde overzicht van de 
geschiedenis der Fransche letterkunde, dat dit uit- 
muntende boekje inhoudt, maakt het voor den leek 
bijzonder belangrijk en de vele, met smaak gekozen 
fragmenten uit prozastukken en gedichten, waarmee 
de schrijver zijne uiteenzettingen toelicht, geven er 
groote bekoring aan. Iet ziet er, wat papier, druk en 
formaat betreft, aantrekkelijk uit; de omslag vertoont 
de bibberlijnen en kriewelfiguurtjes die mer, wil men 
met zijn tijd meegaan, stijlvol moet vinden. Eenigszins 
zonderling doet het aan als hoofdtitel te lezen : Fransche 
kunst en als ondertitel: De Franse Geest enz. Is dit 
wellicht bedoeld als een blijvend aandenken aan de 
dramatische oogenblikken die de spellingquaestie in deze 
dagen beleeft ? 


C. Serrurier. 


J. C. H. de Pater, De Raad van State nevens Matthias, 1578—1581. 
‘s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1917. (Leidsche diss.) 


Leiden. 


Eruin heeft eens het voorterrein van de vaderlandsche 
geschiedenis verkend door de formuleering van het 
korte, maar veelomvattende programma, dat onze 
historische wetenschap op haar tegenwoordige hoogte 
het best gediend wordt door goede monographièen, 
een programma, dat zonder bezwaar na zooveel Jaren 
nog in den tegenwoordigen tijd kan worden geschreven, 
Japikse heeft later een hendwijzer voor den belangstel- 
lenden historicus geplant door hem de richting aan te 
geven naar de Resolutieboeken der regeeringscolleges, 
die een rijk materiaal van allerlei gegevens bevatten, 
maar nog te weinig gebruikt werden. 

Beide aanwijzingen heeft Dr. de Pater in zijn proef- 
schrift op veelszins gelukkige wijze weten in praktijk 
te brengen. Zijn boek verduidelijkt veel, wat tot heden 
meer of min in de schaduw bleef. Zonder dat de schrijver 
een stijl of methode gebruikt, die de kenmerken vertoo- 
nen van bijzondere eigenschappen, geeft hij duidelijk 
en overzichtelijk de resultaten en conclusies van Zijn 
onderzoek weer. Er zit houvast in het boek en dat is 
bij een lastig onderwerp als dit van zeer te waardeeren 
beteekenis. 

De titel geeft minder, dan de hoofdstukken zelf. Als 
de schrijver in zijn inleiding meedeelt : „Het doel deze: 
studie is een uiteenzetting te geven van het tot stand 
komen dezer Centrale regeering in 1577 en haar werke 
zaamheid naast de Staten-Generaal in de periode 1578— 
1581”, waarom spreekt de naam van het boek dan maar 
alleen over Matthias en den Raad van State en wordt 


het jaar 157% daarin overgeslagen ? 


111 


Zeer terecht gaat een samenvattend overzicht van 
de voorgeschiedenis van den Raad van State vóór 
1577 aan de beschrijving van het eigenlijke onderwerp 
vooraf. De beteekenis van het College wordt daarin 
goed geschetst. Enkele bijzondere punten geven aan- 
leiding tot gedachtenwisseling. Op blz. 12 kenmerkt 
Dr. de Pater de taktiek van den hoogen adel tegen het 
landsheerlijk bewind na het vertrek van Granvelle in 
dezen zin: „Nu Granvelle weg was, trachtten zij waar- 
borgen te verkrijgen, dat de „Raad van State niet langer 
cen schitterend ornament zou blijven, maar voortaan 
de hem toekomende plaats in de regeering niet alleen in 
schijn, maar ook in werkelijkheid zou innemen.” Ja, 
maar wat kwam den Raad van State van oudsher eigen- 
lijk toe ? Op blz. 9 zegt Dr. de Pater zelf, dat tijdens 
de regeering van Karel V de macht van den Raad van 
State al niet heel groot was, dat het geheel afhing van 
de landvoogdes, of zij den adel eenig aandeel aan de 
regeeringszaken wilde geven, dat het lidmaatschap niet 
veel meer was dan een sinecure. Als dit alles wettelijk 
regelmatig geweest is, dan verlangde de hooge adel van 
Filips II heel wat meer, dan het hem toekomende, 
immers dit werd hem als van ouds geschonken. De 
schrijver zelf is het daarmee eens, blijkens zijn karakte- 
ristiek van het plan van bestuurshervorming door der 
adel, onder leiding van Oranje, ontworpen, dat met 
name boogie de ambtenarenregeering en de macht 
van den landsheer achteruit te dringen, maar zou het 
bestuur, na zulk een omwenteling, er beter op gewor- 
den zijn ? 

Zegde de schrijver op bovenvermelde plaats te weinig, 
het te veel schaadt hem op blz. 13: „Het verzet tegen 
Philips’ religieuze denkbeelden, tegen zijn streven 
„naar uitroeiing der protestanten, werd thans hoe langer 
hoe meer overheerschend.” De goedwillige lezer kan 
zeker uit dezen zin de bedoeling raden, maar toch is 
de opmerking gemotiveerd, dat het woord uitroeiing” 
een kannibalistische beteekenis kan hebben, die bij de 
regeeringsdaden van Filips II niet heeft voorgezeten. 
Uitroeiing van het Protestantisme is iets anders dan 
uitroeiing der protestanten. 

Te gemakkelijk lost de schrijver op blz. 15 het 
vraagstuk op, waarom de Raad van State in 1576 niet 
het initiatief wilde nemen tot de bijeenroeping van 
de Staten-Generaal ; hij schrijft deze houding van het 
College uitsluitend toe aan angst en lafheid. Dit is niet 
billijk. Voor den Raad golden zeer klemmende motieven 
om niet als hoofd van de revolutie van 1576 op te tre- 
den, al ware het alleen maar om de dreigende macht 
der aanwezige Spaansche troepen. De ellende van den 
citadellenoorlog heeft het voorzichtig beleid van den 
Raad van State in dezen in het gelijk gesteld. 

Wanneer Dr. de Pater op blz. 17 meent, dat de Staten- 
Generaal in 1477 er in slaagden zich een gedeelte van de 
regveringsmacht toe te eigenen, maar deze „al heel 
gaww” weer verloren, dan mag deze zienswijze nog al 
in strijd genoemd worden met de opvatting van Pirenne, 
die in zijn Histoire de Belgique aan de geschiedenis 
„van de Staten-Generaal meer dan één illustratief hoofd- 
stuk gewijd heeft en het einde van hun regeeringsmacht 
plaatst eerst in 1494, het begin der regeering van Filips 
den Schoonen. 

Op blz. 19 concludeert de schrijver : „Zoo moest de 
landvoogd in spe wel toestemmen in het Eeuwig 


MUSEUM. 


mg ne nn aaaMħįÃõ 


112 


Edict” ; maar dit „„zoo” steunt in het geheel niet op het 
voorafgaande, het verband is zoek. Don Juan’s motieven, 
waarom hij deze vrede aanvaardde, waren heel andere, 
andere zelfs dan die van Filips II, welke hij noodge- 
dwongen tot de zijne heeft moeten maken. 

Dit eerste hoofdstuk is niet het gelukkigste. Het is 
te onzeker gecomponeerd, het gaat niet diep genoeg op 
de dingen in, binnen dezelfde ruimte zou er veel meer 
van te maken geweest zijn. 

In de volgende hoofdstukken is Dr. de Pater zijn stof 
beter meester. Hij heeft hier den steun der Resolutien 
van de Staten-Generaal in den rug, nu en dan aangevuld 
door archivalia. De beschrijving van de technische samen- 
stelling der Centrale Regeering is goed geslaagd. Wel 
ontbreekt een dieper doordringen in het innerlijk wezen 
der colleges. Vergaderingen als een Staten-Generaal, 
een Raad van State, zijn nog wat anders dan bestuurs- 
vliegwielen, er zitten menschen in, die midden in den 
strijd hunner dagen staan. De auteur heeft dit wel begre- 
pen, hij deelt op blz. 59 mede, dat Oranje den gerecon- 
strueerden Raad van State sedert 1577 beheerschte, 
het College was naar zijn wensch samengesteld. In de 
Staten-Generaal daarentegen beschikte de verzoenings- 
gezinde partij over de meerderheid. Dus, zegt Dr. de 
Pater, botsing was onvermijdelijk. Het is jammer, dat 
wij van dezen partijstrijd binnen de regeeringskringen 
in dit boek zoo weinig te weten komen. Dit behoort 
toch tot de ziel van een regeering als deze en is ten slotte 
van grooter belang, dan de werkwijze in zake leger, 
financiën, binnen- en buitenlandsche zaken. Wellicht 
is dit tekort te verklaren uit de omstandigheid, dat de 
auteur zijn stof voor een overwegend gedeelte geput 
heeft uit de Resolutiön der Staten-Generaal, die wel 
een uitgebreid feitenmateriaal bevatten, maar waaruit 
de innerlijke verklaring der historische gebeurtenisse! 
eerst duidelijk wordt in verband met andere bronnen 
uit denzelfden tijd. De grenzen van het onderwerp zyN 
dus wel zeer precies getrokken. \ 

Op biz. 59 treft men een stelling aan, die nader bewijs 
behoeft, zonder dat dit gegeven wordt: „Oranje wilde 
nog in dezen tijd geen breuk met den koning tot elken 
prijs. De trouw aan den koning bewaren en als het kon 
tot vrede komen, wilde ook hij wel.” Dr. Japikse 
heeft deze meening ook al eens naar voren gebracht. 
Alles is hieromtrent nog niet duidelijk. Een man van 
Oranje's bekwaamheid zal zeker niet hals over kop op 
hernieuwing van den oorlog aangestuurd hebben, dat 
is niet het aangewezen werk van den diplomaat. Dat 
de Prins van de omstandigheden heeft partij getrokken 
om den oorlog zooveel mogelijk te verschuiven, zal nie- 
mand ontkennen. De politiek van de Spaansche regeering 
gaf hem daartoe ruimschoots gelegenheid. Maar als hy 
den vrede wilde bewaren, waarom dan is er van hem geen 
enkele poging tot onderhandeling uitgegaan, terwijl 
van Spaansche zijde tusschen 1576 en 1579 keer op Keer 
het initiatief tot overleg geboden is ? Mocht de Prins 
ook al in theorie de voorkeur gegeven hebben aan het 
vermijden van een hernieuwden krijg en zelfs een vrede 
gewenscht hebben, de vraag blijft wat hij gedaan heeft, 
om positief tot vrede te komen. Is in hem de voorkeur 
voor een minnelijke schikking slechts latent gebleven, 
welke waarde is daaraan dan te hechten voor de waarde- 
bepaling van zijn beleid ? Het wil ons voorkomen, dat 
het onderzoek van de kwestie nog niet is afgeslotenen 


113 


de meening van Dr. Japikse en Dr. de Pater nog nadere 
overweging waard is. 

Ten slotte een enkele opmerking c over de typogra- 
phische afwerking van het boek. Op de allerlaatste blad- 
zijde prijken deftig, als in een leunstoel, die te groot is, 
de afkortingen door den schrijver bij het aangeven van 
de titels voor enkele zijner bronnen gebruikt. Dat is 
een beetje onhandig, de lezer zoekt er naar en vermoedt 
ze van zelf niet weggestopt in het donkerste hoekje. 

Een enkele drukfout zal iedereen door de vingers 
zien, maar in eigennamen bijv. mogen ze toch niet 
voorkomen : blz. 10, Grauvelle voor Granvelle ; blz. 103, 
Boudam voor Bondam ; biz. 131, Oostentrijk voor 
Oostenrijk. l 


Vught. H. F. M. Huijbers. 
M Collignon, L'emplacement du Cécropion à l’ Acropole d’ Athènes. 
(Extrait des Mém. de l’Ac. des Inscr. Tome XLI). Paris, Klinck- 
sieck. 1916. (Pr. fr. 2 80). 


De Heer Max. Collignon bereidt voor de inleiding bij 
een verzameling photo’s van de Acropolis te Athene. — 
Het zal een vervolg zijn op het bekende boek over het 
Parthenon ; van het nieuwe werk is de eerste aflevering 


reeds verschenen (DL Acropole d'Athènes. Paris, Ch. 
Eggimann, 1915). — Een drietal van deze photo’s zijn 
afgebeeld bij de verhandeling, die aan het op 


is gewijd. 

Het heiligdom met het graf van Cecrops, den eersten 
legendarischen koning van Athene, lag in den hoek, dien 
de Westelijke muur van het Erechtheion maakt met het 
terras van het Hekatompedon (den tempel van Athena 
in de zesde eeuw), ten Zuiden van het Pandroseion 
en van dit laatste heiligdom gescheiden door een muur. 
Van het Cecropion zijn geen overblijfselen: bewaard, 
maar men heeft getracht iets naders over den bouw van 
het heiligdom te weten te komen door het bestudee- 
ren van den aangrenzenden tempel, het Erechtheion. 

Voor het Erechtheion hebben Grieksche en Ameri- 
kaansche archaeologen en architecten op zeer gelukkige 
wijze samen gewerkt. Het uiterlijk van de ruïne is geheel 
veranderd, sedert men de gevallen blokken wederom 
op hun plaats heeft gebracht en enkele deelen met veel 
zorg en tact heeft hersteld. Door deze reconstructie 
en een nauwgezette interpretatie van de inschriften, die 
op het Erechtheion betrekking hebben, kennen wij het 
gebouw thans beter, — De constructie van de Weste- 
lijke muur van het Erechtheion is nu ook duidelijk 
geworden. En op die wijze is het mogelijk verschillende 
bijzonderheden te verklaren in den bouw van deze 
muur. Het zijn deze bijzonderheden, die ons eenig licht 
geven over het Cecropion. 

I. De bazis van de meest Zuidelijke der zuilen in den 
Westelijken wand, 
ante, is minder goed afgewerkt. Dit heeft Penrose reeds 
opgemerkt. En Fowler heeft het vermoeden uitgesproken, 
dat het minder zorgvuldig bewerkte gedeelte was bedekt 
door het Cecropion. Het zou dan een gebouw zijn geweest, 
dat tot deze hoogte was opgetrokken. — Door latere 
onderzoekingen is deze veronderstelling onjuist gebleken. 
Er kan in het Cecropion slechts een laag gebouwtje 
hebben gestaan. — Van de zoo even genoemde bijzonder- 
heid is nog geen bevredigende verklaring gevonden. 
Maar de reconstructie van de Westelijke muur is in 
menig opzicht onzeker. 


MUSEUM. 


evenals de bazis van de Zuidelijke - 


114 


II. De Westelijke muur van het Erechtheion is beneden 
een bepaalde lijn niet geheel afgewerkt. Dit heeft 
Dörpfeld het eerst opgemerkt en hij vermoedde daarom, 
dat het terras van het Hekatompedon oudtijds zich 
verder in Noordelijke richting uitstrekte tot het Pandro- 
seion. Op die wijze zou het niet geheel voltooide stuk 


muur door het terras zijn verborgen. Het Cecropion lag 


in dat geval onder dit terras en was dus een onderaardsch 
heiligdom. — Deze veronderstelling is niet wa‘ rschijnlijK. 
Want de muur, die het Pandroseion scheidt van het Cecro- 
pion, kan niet sterk genoeg zijn geweest om den druk van 
zulk een terras tegen te houden. — Wellicht waren, even- 
als aan de Propylaeën, ook aan het Erechtheion enkele 
deelen nooit geheel voltooid. Maar deze verklaring 
bevredigt evenmin, want het Erechtheion is anders 
volkomen afgewerkt. 

“111. In den Westelijken muur is, tusschen de deur naar 
het Pandroseion en het terras van het Hekatompedon 
en gedeeltelijk nog onder de portiek der caryatiden, 
een groote nis. Van deze nis geven de platen bij de 
verhandeling van den Heer Collignon eenige zeer fraaie _ 
en duidelijke afbeeldingen. De bouw van de muar 
daarboven, die om de nis bijzondere zorg vereischte, 
wordt verduidelijkt door teekeningen naar de Ameri- 
kaansche architecten. Het is voornamelijk deze nid, 
die door den Heer Collignon wordt besproken. De nis 
is met een bepaalde bedoeling uitgespaard bij den kouw 
van het Erechtheion. Er moet op die plek een bouwwerk 
hebben gestaan, een muurtje of een gebouwtje, dat 
niet kon worden afgebroken of verplaatst, toen het 
Erechtheion werd gebouwd. De richting van dit bouw- 
werk blijkt door de constructie van de nis. 

Dörpfeld dacht, dat deze nis het onderaardsche gral 
van Cecrops bevatte. En de Heer Collignon, die de ver- 
onderstelling over het terras bestrijdt, meent wèl te 
mogen aannemen, dat in deze nis een klein gebouwtje 
stond. Door de-hoogte van de nis zou men ook de hoogte 
van dit gebouwtje kunnen bepalen en op die wijze 
nog iets naders van het Cecropion te weten kunnen komen. 
Maar van een dergelijk gebouwtje is verder niets te 
vinden. En men kan met meer recht aannemen, dat 
in de nis zich alleen bevond de Oostelijke afscheidings- 
muur van het Cecropion. Deze muur zou op die wijze ge- 
deeltelijk onder het Erechtheion loopen en verder in 
Noordelijke richting tot het Pandroseion. Het niet 
geheel voltooide stuk van den Westelijken muur van het 
Erechtheion werd dan bijna geheel bedekt. Van een 
gebouwtje in het Cecropion weten wij in dat geval inder- 
daad niets. 

Brengt deze verhandeling weinig rn een ieder 
zal met belangstelling het ketoog lezen van den 
Franschen geleerde, De photo's geven een duidelijk 
beeld van de plek, waar zich eens het Cecropion bevond, 
een monument, reeds in den tijd van Pericles zoo 
eerwaardig, dat geen ander gebouw zijn pits mocht 
innemen. 


Den Haag. A. W. Bijvanck. 


G. H. Payne, The Child in Human Progress. New York and 
London, 1916. 


Niet ten onrechte heeft men de 19e eeuw menigmaal 
de eeuw van het kind genoemd ; want wanneer wij, 
wat in deze eeuw voor het kind is gedaan, vergelijken 


115 


` met de eeuwen die daaraan vooraf zijn gegaan, dan 
worden wij getroffen door een verschil als van dag en 
nacht. Wat al wetten zijn er de laatste tijden uitge- 
vaardigd ter bescherming van het kind, wat al maat- 
regelen getroffen om de opvoeding te verbeteren, wat 
al vereenigingen gesticht die zich bezighouden met het 
lot van het kind, wat al boeken en tijdschriften geschre- 
ven over en voor het kind. Tot dusverre ontbrak echter 
een historische studie over den toestand van het kind 
in vroeger tijden, bij de verschillende volkeren der 
aarde, in de verschillende perioden hunner ontwikkeling. 
Dit gemis nu heeft de schrijver van bovengenoemd werk 
trachten op te heffen en Dr. A. Jacobi, die een inleidend 
woord schrijft als aanbeveling, is van meening dat hij 
daarin geslaagd is. „This is a new sort of book, and 
unique” schrijft hij (blz. III) en vervolgens: „Indeed, 
the history of the child has been grossly neglected. Now, 
at last, there is a book to supply our wants. A vast 
amount of study relating to primary populaces and nations 
in gradual development was required to learn the history 
of the child. Without the history of the child there 
cannot be a scientific knowledge of the thousands of 
years of child life. Nobody has given it until the author 
of his book afforded us the wealth of his vast studies. 
This book furnishes what no other work presents to us. 
I know of none which acquaints us with the position of 
the child in his social, political, and humanitarian 
existence in all nations and in all eras.” (blz. V). 

Payne verdeelt zijn stof in 23 hoofdstukken en behan- 
delt achtereenvolgens den toestand van het kind bij 
primitieve volkeren, bij Chineezen, Japanners, bij de 
Babyloniërs, Egyptenaren en Indiërs. Daarna (hoofd- 
stuk IX) wijdt hij zijn aandacht aan de Semieten, 
speciaal het Joodsche volk en staat lang stil bij de 
Oud-Testamentische verhalen waarin over de houding 
jegens het kind wordt gehandeld. Dan komen de Ara- 
bieren, Grieken, Romeinen, het oudste Christendom aan 
de beurt. Ten slotte gaat hij den toestand na van het 
kind in den loop der eeuwen na de geboorte vanChristus 
tot op den dag van heden. 

Hij komt daarbij tot het resultaat dat: „Humanized 
man has existed not more than a few hundred vears, 
and it is within only fifty years that the race has been 
concerned with the protection of the child (blz. 6)” 
„When we come to trace the attitude of other races, of 
other civilizations, toward children, we find much the 
same story : out of barbarism, civilization ; out of civi- 
lization, humanity, though it has been usually the great 
semitic religions — Judaïsm, Christianity, and Moham- 
medanism — that have awakened the human instinct 
the world over (bla. 14).” 

Bij al het goede en wetenswaardige dat dit, prettig 
geschreven en rijk geïllustreerd, boek ons geeft, kleven 
er toch m. i. zulke groote gebreken aan, dat het mij 
onmogelijk is, de woorden van den inleider te onder- 
schrijven en met hem te hopen dat: „no historian, 
no medical practitioner or teacher, surely no existing 
pediatrist will be without it.” l 

Ten eerste geeft dit boek ons allerminst wat het ons 
belooft. In plaats van de geschiedenis van het kind in 
de ontwikkeling der menschheid zouden wij het beter 
kunnen noemen: de, geschiedenis van het kinderoffer 
bij verschillende volkeren. Want op het kinderoffer 
valt ten slotte steeds weer het accent; en nu is het 


MUSEUM. 


116 


juist zeer de vraag of het kinderoffer wel het beste bewijs 
is van gebrek aan eerbied en liefde voor het kind. Van 
deze onderstelling toch gaat Payne uit; doch m. i. mis- 
kent hij daarmede ten eenenmale de beteekenis van het 
offer. Achter dit offer zit juist de gedachte, dat men het 
liefste moet afstaan aan de godheid. Vandaar onder 
verschillende volkeren het. gebruik om den eerstgeborene 
ten offer te brengen. Langzamerhand komt men tot het 
besef dat liefde en eerbied jegens de godheid zich op 
andere wijze moeten uiten, dan door het offeren van 
menschen en niet zoo zeer de offerdaad als wel de offer- 
gezindheid van waarde is voor de godheid. Het verhaal 
van Abraham en Izaäk in Genesis XXII geeft een goed 
beeld van dit ontwikkelingsproces. De mensch, die hier 
het kinderoffer zal brengen heeft zijn kind wel degelijk 
lief (zie vs. 2): doch de eisch van de godheid weegt bij 
hem zwaarder dan zijn liefde, Wonderlijk is dan ook de 
verklaring, die Payne van het kinderoffer geeft : „Prini- 
tive man, when unwelcome children were born, found 
easy excuse for getting rid of them by offering them as 
a sacrifice to the impatient and fearful goas. That at 
some stage in the development of the parental instinct 
the excuse that the Gods must be propitiated was needed 
to quiet the awakening mother love, is more than 
likely. And surely, no more crushing answer could 
there be to the request to allow a child to live than that 
the gods were angry and had to be propitiated”’. 
(blz. 142). 

De bewering, dat het kinderoffer ontstaan zou zijn 
uit de zucht om vanongewenschte kinderen af te komen, 
is volkomen in strijd met hetgeen de nieuwste studiën 
op ethnologisch en -volkerenpsychologisch gebied ons 
leeren en dus volkomen uit de lucht gegrepen. 

Een tweede bezwaar tegen het boek van Payne is: 
dat de schrijver te weinig heeft gecontroleerd of de 
bronnen waaruit hij putte, wel zuiver waren. Zijn 
gegevens zijn menigmaal ontleend aan oude reisbeschrij- 
vingen, wier betrouwbaarheid en geloofwaardigheid 
zeer gering zijn. Zoo neemt hij, om één enkel sprekend 
voorbeeld te noemen, klakkeloos, als waarheid een 
citaat van Francisco de Jerez uit diens werk over de 
verovering van Peru over, waar deze, schrijvende over 
de Indianen van Peru, vermeldt : „They sacrifice each 
month their own childeren, and with their blood smear 
the faces of the idols and the doors of the temples, and 
sprinkle the blood over the graves of their dead.’ Het 
behoeft wel geen betoog dat deze beschuldiging allen 
grond van waarheid mist en enkel en alleen is uitge- 
sproken om eigen wreedheden te verbloemen. Dergelijke 
tendenzieuz? berichten treffen wij herhaaldelijk in reis- 
verhalen, geschreven in tijden toen de fantaisie nog vrij 
spel had en er weinig gevaar bestond voor contrôle, 

Zijn eenige bron voor de kennis van het Joodsche 
volk blijkt Renan’s werk over de geschiedenis van het 
Israelietische volk geweest te zijn. Alsof niet juist nà 
Renan de studie van het Joodsche volk, door nieuwe 
vondsten en nauwkeuriger godsdiensthistorische stu- 
diën, in nieuwe banen is geleid. 

Ten opzichte van den Iraelietischen godsdienst verkon- 
digt hij vreemde theorieën. De besnijdenis bij de Joden 
heeft, volgens hem, haar oorsprong in het gebruik om 
krijgsgevangenen te besnijden, ten einde hen te ken- 
merken. Later, toen meu de oorspronkelijke beteekenis 
niet meer wist, werd zij enkel als een gebruik van 


117 5 
hygienische waarde beschouwd. (blz. 160). Uit Exodus 
XII leest hij dan, dat de besnijdenis door Mezes in 
de plaats van het kinderoffer gesteld zou zijn. (blz. 
161). Dat hij schrijft over mesobath in plaats van over 
masseboth (blz. 150) en Prof. Dr. J. J. M. de Groot, 
citeert als: J. J. M. de Groote (eveneens blz. 150), is 
wellicht aan den drukker te wijten. 


Mijn derde bezwaar is : dat de theorie waartoe Payne 


in zijn studie komt: „out of barbarism, civilization ; 
out of civilization, humanity ;? onjuist is, en, wat wel 
het merkwaardigst is, door zijn eigen boek wordt 
weersproken. Hij neemt namelijk, achter in zijn boek, 
verschillende brieven op van geleerden, wier oordeel 
hij vroeg naar de behandeling van het kind door het 
volk, te midden waarvan zij leven. Onder deze brieven 
is er een van den Amerikaanschen Consul in Zuid-Afrika, 
die hem schrijft: „Your letter requesting information 
for your book on the history of the attitude of states 
and tribes toward children received. Such information as 
has been obtained would indicate that the South African 
natives in this section are universally kind to children. 

The only ‚natives’” in this district, using the words in a 
strict sense, are the ‚„„Bantus’’ otherwise the Kaffirs. These 
people are specially fond-of children and use them well. 

If a child is left an orphan, any relative, no matter 
how distant, is willing to adopt the child. Indeed 
the services of the magistrate are frequently required 
in deciding disputes between claimants. 

Love of, and kindness to, children are undoubted 
characteristics of the Kaffir.” (Appendix C, blz. 359 vg.). 

Wij zien hier duidelijk „humanity’” zonder dat deze 
geboren is uit civilisation.” 

Dat bij een volk weinig of geen wetten zijn, die het 
kind in bescherming nemen en er nog geen vereenigingen 
bestaan, die zich belasten met de zorg voor het kind, 
wil nog niet zeggen dat de toestand van het kind er 
zooveel slechter is, dan in landen waar die wetten en 
instellingen wel bestaan. 

Het is ook mogelijk dat de vervaardiging van wetten 
en de oprichting van vereenieingen wijzen op verzwak- 
king van de „parental instinct” en er dus in deze niet 
van ontwikkeling doch van verval sprake is. Wanneer 
Payne de evolutie der menschheid, ten opzichte van de 
kinderwaardeering, enkel vindt in het feit dat wij geen 
kind meer zullen dooden om het aan de godheid te 
offeren, dan heeft hij gelijk. Doch als hij haar ook tracht 
aan te toonen in sterker wederzijdsche liefde en gevoel 
van saamhoorigheid, in de groei van het familieleven, 
in de ontplooiing van de „parental instinct” dan bewijst 
hij daarmede zijn eigen tijd, en den geest van zijn tijd, 
niet te kennen. De moderne samenleving, met haar 
groote steden en al hetgeen door die steden is ontstaan, 
heeft den toestand van het kind oneindig slechter 
gemaakt dan hij ooit, bij eenvoudiger leefwijze, is 
geweest. Tallooze kinderen ‘leven in een bedorven 
atmosfeer, worden geëxploiteerd als arbeidskrachten. 
In dien toestand verbetering te brengen is het doel van 
- al die wetten en instellingen, die in de laatste eeuw in 
de verschillende landen van Europa zijn ontstaan en 
waarin, volgens Payne, Amerika vooraan staat. Wij heb- 
ben in deze, zeer noodzakelijke en loffelijke pogingen 
echter niet den groei van ae humaniteit, doch het herstel 
van geleden onrecht te zien. 


Schoonhoven. R. Miedema. 


MUSEUM. 


118 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Van Lindner’s Weltgeschichte verscheen het negende of laat- 
ste deel. Het oordeel over dit werk in zijn geheel behoeft niet 
anders te luiden dan vroeger (Mus. 1911 kol. 315). werd aan- 
gegeven, d.i. gunstig. Ook dit laatste deel munt uit door helder- 
heid, aangenamen stijl en diep inzicht in den historischen samen- 
hang der wereldgebeurtenissen. Natuurlijk dient hier in het bij- 
zonder eenig voorbehoud gemaakt te worden voor den laatsten, 
den 16den „Abschnitt” van dit met de gebeurtenissen van na 
1860 aanvangende deel. Het is geschreven door een Duitscher, 
die zijne nationaliteit geen oogenblik verloochent en trotsch is 
op de schitterende ontwikkeling van het Duitsche Rijk sedert 
dien tijd. Het weemoedige slot, getuigend van diepe teleur- 
stelling in de brave verwachting van „.friedliche Fortschritte der 
Menschheit”, van versterking der „humanen und sozialen Ideen”, 
van toenadering tnsschen de volken..., eindigt met de hoop, 
die wij allen koesteren, dat „auch in den kommenden Zeiten 
die Völker sich zurechtfinden werden”. Amen. P. J. B. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Indogerm. Forschurgen, XXXVI, 3-4: F. Sommer, Das 
Femin. der u- u. i-Adjektiva im Rgveda u. im Altiranischen. 
— E. Kieckers, Gr. xrero xaivw. — B. Keil, Gr. Dialekt- 
formen. — v. Geisau, Syntakt. Gräzismen bei Apulejus, 11. 
— G.N. Hatzidakis, Zum neumegar. Dialekt. — Dez., Alte 
Buntheit im Neugriech. — F. Sommer, Zur Syntax des slav. 
Gen.: Akkus. bei belebten Wesen. — E. Kieckers, Nochmals 
zum armen. c-orist. ' 

XXXVII, 1-2: H. Güntert, Zur o-Abtönung in den idg, 
Sprachen. — Chr. Bartholomae, Wandersprüche im Mittel- 
persischen. — N. Jokl, Beitr. zur alban. Gramm., II. — v. 
Grienberger, Zur Inschr. des Cippus vom Forum Romanum. 
— t W. Schwering, Die Entstehung des Wortes tragicomoedia. 
— J. Friedrich, Altitalisches. 

3-4: M. Niedermann, Zur idg. Wortforschung. — K. 
Brugmann, Lat. aemulus, aequos, imilärt, imägo, gr. aiwa, 
alnus, got. ibns. — G. Herbig, Etruskisches Latein. — F. 
Muller, Zur Wortbetonung in den osk. -umbr. Dialckten. — 
H. Hirt, Zu den lepont. u. den thrak. Inschriften. — Dez., 
Grammatisches 1-7. — Dez., Etymologien 1-9. — E. Kiec- 
kers, Zu lat. da, das. — Dez., Gr. noilaxı(s). 

XXXVIII, 1-2: Chr. Bartholomae Arica, XVII-XVIII. 
— K. B. Wiklund, Die ätlesten germ. Lehnwörter im Finni- 
schen. — J. Pokorn y, Zur Deutung des Fut. von air. agid. 


Neophilologus, III, 2: C. de Boer, La Mort d' Hector. — C. 
Serrurier, St. François de Sales—Descartes—Corneille. — 
J. de Vries, Nederduitsche volksliederen in de þiđrekssaga, lI. 
— H. Sparnaay, Ueber die Laudinefigur. — G. W. Hoorn- 
stra, Walters Spruch 8,28. — J. J. A. A. Frantzen, Nach- 
schrift. — Dez., Zu Heines Loreley. — H. A. W. Speckman, 
Het geheimschrift van Francis Bacon. — W. Heldt, Fletcher's 
Wild. Goose Chase and Farquhar’s Inconstant. — A. E. H. Swaen, 
Notes on Ballads and Tunes in W. Sampson's Vow- Breaker. — 
W. A. v. Dongen, Pandemonium. — Varia. — Meded. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland: 


Brakman, Arnobiana: Svensk humanistisk Tidskrift I, 7 
(Lundström). 

Caland, Een onbekend Indisch tooneelstuk: Lit. Zentralbl. 
1917, n°. 50 (Hertel). 

Günther, Manual of Engl. Grammar: Anglia, Beibl. 1917. 
Nov. (Caro). 

Overdiep, Aor praeteritum: Lit.bl. f. germ. u. rom. Phil, 
1917, n°. 9-10 (Behaghel). 

Trenité, Drop Your Foreign Accent: Anglia, Beibl. 1917, 
Nov. (Mellin). 


en in EN On a on a a a -.. - 


. ADVERTENTIEN. . 


VERSLAG 


| betrekkelijk de in 1948 uitgegeven werken over de 
Grieksche en Romeinsche Letterkunde. 


Door wijlen Dr. LIEUWE ANNES BUMA, te Makkum, is (bij testament van 30 Juni 1868) aan de 
provincie Friesland vermaakt: een LEGAAT, onder verplichting, dat door de provincie jaarlijks zal worden 
besteed: eene som van één duizend gulden voor het maken en uitgeven van een zooveel mogelijk volledig en 
beoordeelend Verslag of Overzicht in de Latijnsche en in de Nederlandsche taal, van de Boekwerken, Tijd- 
schriften, Opstellen in Tijdschriften en al wat er verder wordt uitgegeven, in welk land ook, over en 
betrekkelijk de GRIEKSCHE en ROMEINSCHE TAAL- en LETTERKUNDE; onder bepaling 


voorts, dat de Gedeputeerde Staten het maken en uitgeven van dat verslag zullen opdragen aan eenen 
letterkundige van erkende bekwaamheden. 


Letterkundigen, die genegen zijn om voor het bovengenoemd Honorarium, van f 1000. — zoo- 
danig Verslag over de in 1918 verschenen boekwerken enz. vóór 1 October 1919 op te maken en vóór 1 Juni 1920 
volgens aanwijzing van Gedeputeerde Staten te doen drukken, en uit te geven, onder voorwaarde dat na goedkeuring 
van dat Verslag 25 exemplaren daarvan aan de provincie moeten worden afg 


estaan, gelieven vóór 1 Augustus e. k. 
daarvan kennis te geven aan den Griffier der Staten van Friesland, 


LEEUWARDEN, Februari 1918. | M 


r. C. B. MENALDA. 


FARIS -- LA HAYE 
ARTISTIQUE - LITTÉRAIRE - DOCUMENTAIRE 


Parait le ter de chaque mois 


La Revue de Hollande est redigée 
en langue française et publie les oeu- 
vres des meilleurs écrivain, français et 
hollandais. La presse et le public lettré 


Zoo Juist verschenen: 


LEERBOEK DER 


OUDE GESCHIEDENIS 


VOOR DE HOOGERE KLASSEN DER GYMNASIA 


door Dr. H. VAN GELDER, 
Hoogleeraar aan de Rüksuniversiteit te Leiden, 


Vierde herziene druk. 
a 


Prijs, gebonden r . š f 2,40. 


IN DEZEN PRUISISDE CRISISTOESLAG INBEGREPEN. | 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- . i 
schriften in Nederlandsche Vertaling, on fait à cette superbe publication un 


onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- accueil empressé, que justifient sa haute 


Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXV: tenue littéraire et la beauté de sa typo- 


APOLOGETEN IV | ER a La Revue de Hol- 


Verweer tegen de Joden lande dans toutes les bonnes librairies 
| | | de Fr s 
Miltiades, A polinarius (?), Justinus, Hippolytus). ance et des Pays-Bas. 


BEWERKT DOOR 


SOCIÉTÉ DÉDITIONS A. W. SIJTHOPF — LEME 


Dépositaire pour la France : 
N, LE SOUDIER. Boulevard St, Gormain 174/176, Paris 


Prix de abonnement : 


| France Frs. 30.—, Hollande fl. i4— f 


Prof. Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs f 1.25. Bij inteekening op de serie be- 
draagt de prijs f 1. — per deel. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zx A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Bitgaaf van A. W. SITROFF'S UITG.-MY., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50. 


0, HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


25ste Jaargang. 


No., 6. 


Maart 1918. 


Schrijnen, Handleiding bij de studie der 
vergelijkende Indogerm. taalwetenschap 
(Uhlenbeck). 

Dindorf-de Budé, Dionis Chrysostomi 

_ Orationes (K. Kuiper). 

Kohl, De scholasticarum declamationum 
argumentis (W. E. J. Kuiper). 

Adler, Catalogue supplém. des manuscrits 
grecs de Copenhague (8. G. de Vries) 

Vroom, De Commodiani Metro et Syntaxi 
Aunotationes (Slijper). 


König, Das Deuteronomium (Oort). 

Blankenagel, The Attitude of H. v. Kleist 
towards the Problems of Life (v. Stockum). 

Logeman, A Commentary on Ibsen’s Peer 
Gynt (Krijn). 

Palmgren, Studier och Utkast till Fransk 
Ljud- och Uttalalära (Salverda de Grave). 

Páta, Ziomek evangelistárö XIII století 
sofjsk6 národni knihovny (v. Wijk). 

Spinoza Catella Jessurun, Kiliaen 
v. Kensselaer (Heeringa). 


Van den Berg, Het Antidotarium Nicolai 
(Kroon). 

Drerup, Die Griechen von heute (Hesse- 
ling). 

Schoolboeken: 

Wolff, Tacitus’ Germania (Werff). 

Uitgn v.d; f& Noordhoff, 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tüdschriften. 

Recensies. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz, aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


J. Schrijnen, Handleiding bij de studie der vergelijkende Indo- 
germaansche taalwetenschap vooral met betrekking tot de Klas- 
sieke en Germaansche talen, Afl. 1. 2. Leiden, A. W. Sijthoff’s 


Uitg.-Maatschappij, 1917. 


In 1905 publiceerde de heer Schrijnen eene „Inleiding 
tot de studie der vergelijkende Indogermaansche taal- 
wetenschap”, waarvan ik in het Tijdschrift v. Ned. 
Taal- en Letterkunde (XXIV, p. 309 sqq.) eene uitvoerige 
recensie heb gegeven. Tot mijn leedwezen zie ik, dat ik 
dat even goed had kunnen nalaten, want de heer Schrij- 
nen, die zijne Inleiding’ nu tot eene Handleiding” 
heeft uitgebreid, heeft het, althans naar de eerste 
aflevering te oordeelen, niet noodig geacht zijn in vele 
opzichten uiterst gebrekkige denkbeelden te herzien. 
Ik heb blijkbaar voor dooveman’s ooren gepreekt! 
Is het b.v. niet ontmoedigend in een handboek van 
1917 de sedert, ik weet niet hoeveel, decenniën verou- 
derde indeeling der talen in isoleerende, agglutineerende, 
en flecteerende terug te vinden, al erkent de heer 
Schrijnen, dat die indeeling „verre van volmaakt” is? 
Welk recht heeft hij om het Finsch agglutineerend te 
noemen en het Sanskrit flecteerend ? Wat zoude hij wel 
zeggen van talen als het Ojibway of het Takelma ? 
‚De analyse daarvan is zeker voor hém maar kinderspel ! 

Ik heb niet de minste neiging om opnieuw een cata- 
logus te geven van alle onjuistheden en verkeerde 
voorstellingen, die den leergierigen student door den 
heer Schrijnen als de jongste resultaten der wetenschap 
worden opgedischt. Het zoude diep te betreuren zijn, 
indien onze jongelieden zich uitsluitend door den heer 
Schrijnen lieten voorlichten. 


Iets hooger dan het peil van de eerste aflevering is 


dat van de tweede, waarin de leer der „algemeene 
beginselen” wordt voortgezet. Wij kunnen ons evenwel 
niet anders dan verbazen over een slordigheid van 
uitdrukking als de volgende (p. 84) : „Het hiëroglvfen- 
of spijkerschrift is ten deele figuratief, ten deele klank- 
schrift.” Moeten onze argelooze jongens en meisjes 
hieruit niet den indruk krijgen, dat met „hiöroglyfen- 
schrift’ en spijkerschrift” één en hetzelfde wordt 
bedoeld ? Gelukkig blijkt nit den volgenden zin, dat er 
van verschillende ‚schriftstelsels’’ sprake is. 

Misschien zullen de volgende afleveringen van meer 
ernst getuigen dan in de algemeen oriënteerende hoofd- 
stukken valt waar te nemen. De tweede aflevering is 
immers beter dan de eerste, hoewel evenals deze meer 
refereerend dan berustend op eigen denken. De heer 
Schrijnen heeft een groote belezenheid, maar schiet 
te kort in zelfstandige critiek. Van vele dingen is hij 
goed op de hoogte ; van vele andere is hij zich zijn onkunde 
niet genoeg bewust. | 

Het schrijven van een wetenschappelijk handboek 
behoort tot het allermoeilijkste. Om, iets goeds van 
dezen aard tot stand te brengen is de veelzijdige begaafd- 
heid, het heldere oordeel, het de gansche stof overziende 
ordeningstalent van een Meillet vereischt. Maar bovenal 
dát idealisme, dat zich niet met het geringere tevreden- 
stelt waar het betere kan bereikt worden. 

Als het werk volledig is, zal ik er kortelijk op terug- 
komen. 


Leiden. C. C. Uhlenbeck. 


Dionis Chrysostomi Orationes post Lud. Dindorfium edidit Guy de 
Budé. Vol. I. Lips. in aedibus Teubneri. 1916. (Pr. M. 6, geb. 
M. 7.). 


Men zal den Uitgever van deze editio Teubneriana 
geen onrecht doen door te verklaren dat ofschoon 
zijne uitgave eershalve het traditioneele „post Lud. 


123 MUSEUM. 124 


Dindorfium” op den titel draagt, zij — afgezien van 
eene enkele controverse (de verhouding der drie klassen 


van codices tot elkander) — berust op de fundamenten 


door von Arnim in zijne voortreflijke praefatie tot de 
editio Weidmanniana en in zijn ‚Dio von Prusa” gelegd. 
De hoofdvragen dezer controverse zet de Budé in zijne 
beknopte inleiding niet uiteen, omdat hij bovenal 
kortheid betrachten wil. Wellicht ware toch voor een 
korte discussie (voor den lezer die von Arnims editie 
niet bezit eigenlijk hier onmisbaar) plaats te vinden 
geweest door weglating van eenige in de handboeken of 
in Schmids artikel over Dio bij Pauly-Wissowa gemak- 
kelijk te vinden bibliografische aanteekeningen — in- 
dien namelijk ondanks de bekende vrijgevigheid der 
firma Teubner zoodanige beperking noodig bleek. 
Nu is de praefatie wat heel schraal uitgevallen, en kan 
men zich van het karakter dezer nieuwe editie eigen- 
lijk slechts door vergelijking van den tekst met dien van 
vorige uitgaven een duidelijke voorstelling vormen. 
In hoofdzaak zal, naar ik meen, zulk eene vergelijking 
de meeste leden brengen tot een gunstig oordeel over 
de Bude’s uitgave. Nieuwe collatie der handschriften 
heeft hij — na von Arnims zorgyuldige bestudeering 
der codices — terecht overbodig geacht, maar in twij- 
felachtige gevallen heeft hij niet verzuimd, door tusschen- 
komst van bevriende geleerden de handschriften 
te Parijs of te Rome nogmaals te doen raadplegen. Ook 
kan niemand ontkennen dat de uitgever niet slechts 
de Dio-litteratuur, sinds von Arnims editie verschenen, 
maar ook de grammaticale en kritische studiën in de 
laatste twee decenniën aan de tweede sophistiek gewijd 
zorgvuldig en met zelfstandig oordeel heeft geraadpleegd. 

Zoo heeft dus naast — vooral niet inplaats van — von 
Arnims editie deze Teubneriana hare waarde. De Budé 
is veel conservatiever dan zijne voorgangers. Ofschoon 
hij het onbetwistbaar acht „Dionem ipsum orationes 
suas in lucem non tales edidisse, quales ad nos perve- 
rint”, en in den tekst dien wij thans bezitten niet zelden 
de hand der geleerden „quibus defuncti oratoris schedae 
praesto fuerunt”? meent te erkennen, zoo acht hij het 
toch als doorgaanden regel niet gewenscht om in eene 
text-editie aan de transposities of uitvoerige expuncties 
van Emperius en von Arnim den voorrang te geven 
boven de lectio tradita. Wel geeft hij die voorstellen 
van tijd tot tijd aan; maar hij doet dat met zekere 
selectie. Redelijkerwijze kan men evenmin daartegen 
bezwaar maken als tegen selectie op het gebied der 
tekst-emendaties van de viri docti. Lastiger is echter 
diezelfde beperking tot eene. keur van de naar des 
schrijvers subjectief oordeel „belangrijkste” op het 
gebied der variae lectiones. Zoo vaak wij onder het lezen 
twijfelen of de woorden van Dio juist zijn overgeleverd — 
en vooral bij stilisten uit de periode der tweede sophis- 
tiek is tot zoodanigen twijfel telkens aanleiding, — zoo 
vaak dwalen natuurlijk onze oogen naar den voet der 
bladzijde om te zien of er ook eene „varia lectio” is. 
En dan geeft het ontbreken eener opgave dienaangaande 
in de Budé’s editie ons niet altijd afdoende zekerheid. 
Voor den kritischen philoloog maakt dus de nieuwe 
uitgaaf die van von Arnim geenszins overbodig. 


Amsterdam. K. Kuiper. 


R. Kohl, De scholasticarım declamationum argumentis ex his- 


toria petitis. (Rhetorische Studien, hrg. v. Dr. E. Drerup, 4 


Heft). Paderborn, Schöningh. 1915. (Pr. M. 4.20). 


Dit 4e deeltje der Rhetorische Studien (vgl. Museum 
Jan. 1915, Mei 1917) is met de opgave van den inhoud 
reeds voldoende besproken. Het bevat een systematisch 
overzicht der verschillende historische onderwerpen, 
welke in de antieke rhetoren-scholen den leerlingen ter 
uitwerking werden voorgelegd. Kohl rangschikt deze 
onderwerpen — het zijn er meer dan 400 — volgens 
Themata Graeca en Themata Latina, en geeft daar in 
chronologische volgorde, beginnend met de Grieksche 
mythe en eindigend met Cicero en Brutus, alles wat 
ontleend is aan heroön-tijd en historie, aan het leven van 
koningen, veldheeren, philosofen, redenaars en kunste- 
naars: Deze stof heeft hij, naar hij in zijn inleiding aan- 
geeft, bijeengezocht uit de geschriften der Grieksche 
en Romeinsche rhetorici, de werken der schrijvers van 
de 2e Sophistiek, en verder uit Seneca Maior, Quintili- 
anus, Calpurnius Flaccus en anderen, terwijl hij, zij het 
ook niet volledig, bovendien de plaatsen bij dichters 
en geschiedschrijvers aangeeft, die in hun behandeling 
van het onderwerp invloed der rhetoricae declamationes 
verraden. Hiervoor verschaften hem de dissertaties 
van Brück over Ovidius, van Faust over Lucanus en 
van Rebischke over Silius Italicus materiaal. Op het 
gewicht van een dergelijk onderzoek voor het juist 
begrip van dichters en historieschrijvers wijst schrijver 
reeds in zijne voorrede ; en terecht. Minder zeker schijnt 
het mij of men verwachten mag door deze declamationes 
tot cen inzicht te komen omtrent het oordeel dat over 
de illustere mannen van vroeger tijd het nageslacht 
geveld heeft. Immers deze oefeningen waren oefeningen 
in de rhetoriek, welke zich aan de juiste historische 
appreciatie zeer weinig liet gelegen liggen. 

Aan zijn overzicht laat de schrijver een korte — te 
korte — geschiedenis der declamatio voorafgaan, 
waaruit blijkt dat ten tijde van Aristoteles het onderwijs 
zich van onderwerpen van algemeene strekking bediende ; 
kort daarna komen de speciale casus-posities in zwang, 
waarvoor men meer en meer van bepaalde historische 
voorvallen gaat gebruik maken. Bij de Romeinen brengt 
ongeveer de tijd van Marius dezelfde verandering. In 
zijn conclusio werkt de schrijver dit punt nog eenigszins 
nader uit, en toont aan, hoe de rhetorici de geschied- 
kundige juistheid van hun supposé steeds minder in 
acht namen. 


Hilversum. W. E.J. Kui per. 


Ada Adler, Catalogue supplémentaire des manuscrits Grees de la 
Bibliothèque Royale de Copenhague. Avec 4 planches. (Mé- 
moires de l'Acad. R, d. Sciences et d. Lettres de Danemark, 
Ime série, sect. d. L., t. IL, n°. 6). Copenhague, Andr. Fred. 
Host & Sen. 1916. 4°, (Pr. 4 Kr. 40 Oere). 


De Grieksche handschriften in de Kon. Bibliotheek 
te Kopenhagen waren sedert 1879 meer algemeen bekend 
geworden door den catalogus van Ch. Graux in de 
Archives des missions scientif., 3me série, t. VI. Onbe- 
grijpelijk genoeg heeft Graux zich echter, zooals nu 
blijkt, beperkt tot het „ancien fonds” dier Bibliotheek 
en van het „nouveau fonds” dat reeds sedert 1786 
bestond, niets vermeld dan eenige recente stukken of 
moderne afschriften. Toch bevat dit fonds verscheidene 


125 


oude Grieksche hss., voornamelijk Bijbelsche werken, 
die verdienden uitvoerig beschreven en ook om de 
palaeographische waarde door lichtdrukproeven afge- 
beeld te worden. Bijzonder belangrijk lijkt pl. IV een 
blad in fraai, schuin unciaal, nog uit de 10e eeuw, fragm. 
van een Evangelistarium in het Escuriaal. Jonger, maar 
ook van groot belang, is hs. 212b van een epistolarium 
en de fabels van Aesopus in het Grieksch met daarnaast 
de Latijnsche vertaling, afkomstig uit het klooster 
Sponheim, van de hand van den bekenden abt Johannes 
Trithemius (afgebeeld op pl. III). Dit is een mooie vondst 
als aanvulling op de geleerde „Nachrichten von der 
Sponheimer Bibliothek des Abtes Joh. Trithemius” 
van dr. Paul Lehmann in de „Herm. Grauert-Festgabe’’ 
1910, S. 205—220, welk artikel mej. Adler niet heeft 
kunnen raadplegen. Hij heeft het Kopenhaagsche hs. 
niet gekend, wat hem niet euvel te duiden is, en vermeldt 
ook geene hss. met een wapen, zooals hier aangegeven 
wordt. Voor de geschiedenis dier bibl. lijkt van belang 
dat dit hs. in 1611 in ’t bezit was van Joh. Conrad 
Pfister, arts te Basel. 

Bij de hss. „Nouveau fonds royal’ vond mej. Adler 
nog een merkwaardig stuk dat zij achter den catalogus 
afdrukt in zoo ver het kan dienen tot aanvulling van 
Miller's grooten Catalogue d. mss. grecs de l'Escurial. 
Het geldt de uitvoerige beschrijving in 1783—'84 reeds 
tijdens hunne reis door Spanje met veel geleerdheid 
opgemaakt door den lateren Kopenhaagschen bibli- 
othecaris D. G. Moldenhawer en den Deenschen orien- 
talist T. C. Tychsen. Allerlei komt daarbij voor den 
dag dat nog geheel of gedeeltelijk onbekend was gebleven, 
zoo b. v. een menigte hss. van de hand van Andr. 
Darmarios. 

Op blz. 18 n. 1687 wordt een hs. genoemd der brieven 

van Theophvlactus, met Hollandsche ms. aanteekeningen 
van Joannes Klarebach an. 1564, waaromtrent een nader 
onderzoek wenschelijk schijnt. 

Op diezelfde bla. wordt opgesomd wat de Deensche 
- Kon. Bibliotheek bezit uit de beroemde bibliotheek der 
Jezuïeten te Parijs. Het is aan me). Adler ontgaan dat 
ook het Kopenhaagsche hs. Nov. 357 van dezelfde af- 
komst is. Reeds K. A. F. Pertz, De Cosmographia Ethici 
ll. III, 1853, p. 34 vermeldt dat het de inscriptie heeft : 
„Paraphé... Mesnil.” Over die inscriptie en de 
geschiedenis dier bibl. geeft mej. A. weinig literatuur ; 
vóór alles had hier verwezen moeten worden naar H. 
Omont, Documents sur la vente des mss. du Collège de 
Clermont à Paris. 1764 (Bulletin de la Soc. de hist. 
de Paris XVIII, 1891) en naar de verschillende inlei- 
dingen tot: Verzeichniss der Meerman-Hss., Kön. 
Bibl. zu Berlin, vooral van Val. Rose (1892). 

Onder de „Mss. et collations modernes’ wordt ook 
opgenomen de philologische nalatenschap van J. J. 
Reiske. Maar dit geschiedde al te beknopt en onduidelijk, 
zoodat men nauwelijks kan bevroeden welk een rijke 
schat hier geborgen is. H. Diels heeft daarop reeds 
gewezen in zijn art. in Hermes XXIV (1889) S. 302 ff. 
en sedert hebben Schenkl, Foerster e. a. het hunne 
gedaan om veel er van bekend te maken. 

Bizz. 27—30 worden drie belangrijke brieven afge- 
drukt van de Benedictijnen Montfaucon en Avril. 
Deze laatste meldt uit Rome 11 Dec. 1727 dat D’Orville 
daar op de terugreis uit Sicilië, hss. van Theocritus 
en van Grieksche epigrammen liet collationneeren of 


MUSEUM. 


126 


afschrijven. Hierbij verwijst mej. A. slechts naar E. de 
Broglie, Montfaucon I. Het zou beter geweest zijn voor 
dezen bekenden Nederl. philoloog — behalve naar Nederl. 
bronnen — te verwijzen naar Falc. Madan’s A summary 
Catalogue of Western MSS. in the Bodl.. Library at 
Oxford, IV, 1897, inleiding p. 37 tot de’ „D’Orville 
MSS.” waaronder de hier bedoelde papieren uit Rome 
nog bewaard zijn : zie No. 17113 en 17146. 

Een groot voordeel der uitvoerige beschrijving van 
verzamelingen zooals de Kopenhaagsche die langzamer- 
hand uit zeer verschillende deelen is samengesteld, ligt 
in de omstandigheid, dat men in andere bibliotheken 
met dergelijke verzamelingen door vergelijking tot uit- 
komsten kan geraken die aan de betere kennis der eigen 
hss. ten goede komen. Een aardig staaltje daarvan vond 
ik in het Leidsch hs. Vulcan. 20 f. 44: „annotationes 
in Theodoriti Hist. Eccl., quibus: subser. Henricus 
Scrimgerus”’ enz., waarbij in den nieuwen Leidschen 
catalogus aangeteekend werd : „Quid Scrimgeri nomen 
hie sibi velit, nescio.” Dit wordt nu ten volle verklaard 
uit dezen Kopenhaagschen catalogus blz. 25, Hs. in- 
folio 1c: „1 feuillet double avec des variantes pour 
l’histoire eccles. de Theodorète. Hasce variantes ex 
Cod. Ms. excerpsit Henr. Scrimgerus easque ad Bonav. 
Vulcanium transmisit.” Daarmede is de naam Scrimgerus 
in het Leidsche hs. van Vulcanius dus opgehelderd. 

Voor zulke met zorg en kennis samengestelde uit- 
voerige beschrijvingen heeft mej. Adler aanspraak 
op veler dank. 


Leiden. S.G. de Vries. 

H. (of H.B.) Vroom, De Commodiani Metro et Syntaxi Annotati- 
ones Trai. ad Rhenum apud Dekker et v d. Vegt. 1917. (Utrecht- 
so diss. ). 


Over Commodianus een proefschrift te schrijven kan 
voor een litterator, tevens godgeleerde een aanlokkende 
taak zijn ; want niet alleen dat de auteur om de beperkt- 
heid van zijn geestelike nalatenschap een gemalkkelik 
te overzien geheel biedt, maar ook het aantal vragen 
met blijvende vraagtekens er achter staat tot die beperkt- 
heid in omgekeerde rede; niemand nu vermag zulke 
vraagstukken beter op te lossen dan wie zich het nauwst 
aan de schrijver verwant gevoelt, zich het gemakke- 
likst in diens gedachtengang verplaatsen kan. Ziehier 
dan een terrein, waar de theoloog, zeer in het biezonder 
de Roomse godgeleerde, zich verdienstelik kan maken 
door argumenten, zo die er zijn, te vinden aan de in- 
houd der gedichten en die te kombineren met bewijzen 
aan de taalschat ontleend, om te komen tot een aan- 
nemelike hypothese over Commodianus bloeitijd, 
waarvan het nog steeds niet uitgemaakt is of die valt 
omstreeks 250 dan wel omstreeks 470 n. Chr. 

Dat een zo aanlokkend onderwerp nu niet meer 
bepaald maagdelik kan heten, begrijpt men. Dr. Vroom 
is welgeteld de zevende, die een verhandeling wijdt aan 
de schrijver der Instructiones en van het 
Carmen apologeticum. Nu is dit op zichzelf 
geen bezwaar om toch nog een leesbaar boek te leveren, 
dat de belangstellende met dank aan de schrijver, 
voldaan neerlegt ; aan een dissertatie behoeft men geen 
hoge eisen te stellen, men kan reeds tevreden zijn, 
wanneer de schrijver kort en duidelik de stand der 
kwesties uiteenzet en samenvat. Vooral in deze materie, 


127 


waar niet een ieder gemakkelik bij de hand heeft de 
werken, soms dertig jaar geleden geschreven, van de 
voorgangers, kan zulk een samenvattende uiteenzet- 
ting geen weelde heten; Dr. Vroom, zelf verdiept in 
de geheimen van zijn Auteur en zijn eigen voorgangers 
meent te dikwels dat een ieder nu ook presies weet, 
wat die hebben beweerd öf zo niet, dit kan opmaken 
uit de te korte mededelingen dienaangaande in zijn 
boekje. 

Maar wat het meest teleurstelt, de voornaamste ont- 
dekking die nog te doen is omtrent Commodianus, 
zullen wij hier niet vinden, reeds in de Praefatio beneemt 
ons de schrijver alle hoop ; de C. aetate nihil statuere 
omnino, verum ab omni ut ita dicam, partium studio 
alienus, eius versuum metrum ac syntaxin explorare 
in animo habeo.” 

Had Dr. Vroom zich nu maar wel aan partijdigheid 
bezondigd, dan was de uitkomst van zijn onderzoek 
zeker vruchtbaarder geweest, nu weten wij niet eens, 
bij wien hij zich aansluit ; toch spreekt hij op pag. 37: 
„Commodiant temporibus scheen het gebruik van Acc. en 
Abl. reeds zeer onzeker,” hoe dat kan is mij een raadsel. 
Het is immers niet onverschillig te weten, wanneer die 
onzekerheid begint. 

Tevergeefs zoekt men achteraan in het boekje kon- 
klusies, waartoe schrijvers onderzoek hem gebracht heeft, 
waar men die verwacht, is het boekje uit ; was hier het 
middel doel ? 

Veel nieuws is er in het tweede, het syntaktiese gedeelte 
van dit boekje’ niet te vinden; of het moest zijn, dat 
schr. af en toe een zinswending vertaalt met een uit 
onze gewestelike spreektaal : p. 54 „Junior quod frater 
primitium tolleret ille („omdat z’n jongere broer, omdat 
die”, quod in sermone cotidiano apud nostrates saepe 
audire licet)? ; p. 61, waar de verschuiving van perfec- 
tum of imperfectum near plusquamperfectum vergelijkt 
met de lingua vulgaris limburgica : ‚ik was daar geweest” 
(= ik ben daar geweest). Toch zou een herhaling in 
Hollandse spreektaal van Commodianus’ gedichtjes 
ons maar matig bevallen; men leze de vlotte, franse 
vertaling door Joachim Durel geleverd in een van diens 
twee, keurige proefschriften over C. in 1912 voor de 
fakulteit van Toulouse, niet Parijs, zoals uitde 
bibliografie van Dr. Vroom schijnt te volgen, verdedigd. 

Trouwens ik meen dat Dr. Vroom veel te veel nadruk 
legt op de Vulgaris Sermo ; wat Commodianus schrijft 
is Kerklatijn, daarin schuilen twee onklassieke vormen 
ran het Latijn; de een, beïnvloed door een slaafse, 
letterlike Bijbelvertaling uit het Grieks of uit het He- 
breeuwe ; de andere door de neiging van elke sprekende 
gemeente om te ontleden in plaats van samen te stellen. 
Bij een profane tekst kan men de Bijbelse invloed 
veronachtzamen, maar bij een kerk-auteur mag men 
dit niet, bij een zodanige alle afwijkingen van Cicero 
in zijn oraties maar vulgair latijn te noemen, is onvoor- 
zichtig. 

Overigens heeft Dr. Vroom van Durels keurig hoek 
Commodien: Recherchessurla Doctrine, 
la Langue et le Vocabulaire du Poete 
een dankbaar gebruik gemaakt. Men vergelijke: 

Durel pag. 139 S. v. Plus: Employe pour magis 

A. 5 et 597. Usage populaire. 

Vroom p. 81 Plus loco „magis’ 


legitur A. 5: 


MUSEUM. 


128 


pluseram quam palia levior; A. 597 
plus dolet cf. Schmalzp. 615. 


Terecht kan men vragen, welke waarde p. 73 de 
opmerking bij Ante heeft, als men p. 137 van Durel 
leest; bj mox p. 79: Mox nonnumquam 
icem valetac „mox ut” cf. Wölfflin, Archiv 
IX, 517) doet Dr. Vroom Durel onrecht, door hem 
niet volledig af te schrijven, die in navolging van 
Domdbart in de Index achter zijn uitgave, veel af- 
doender het woordje behandelt. 

In het eerste deel van de dissertatie wordt een metries 
vraagstuk behandeld; Commodianus heeft volgens 
het getuigenis van Gennadius geschreven quasi 
versud. i. niet in metriese, maar in rythmiese vers- 
regels ; nu is over de betekenis van die woorden quasi 
versu veel gestreden, door W. Meyer en Luc. Müller 
reeds in 1885, ook over de caesuur in C. verzen. Na hen 
Hanssen en Scheifler. Door een nauwkeurig onderzoek 
tracht Dr. Vroom tot een oplossing te komen; opnieuw 
blijkt hier, hoe voor deze kwesties het Latijn als voer- 
tuig van gedachten volstrekt ongeschikt is, de betoog- 
trant wordt omslachtig en onduidelik, wat niet de 
schuld is van de schrijver. Ten slotte bestrijdt schr. een 
op zich zelf niet ernstig bedoelde uiting van Meyer, 
dat Commodianus het rijm aan een of ander Semieties 
volk zou ontleend hebben. Wanneer men een of’ 
fenbar bekannt war” of een „Selbstverständlich’ 
tegenkomt dan is men wel altijd op zijn hoede- 
Meyer verzekert dit van het rijm bij de Semieten en laat. 
het toekomstige onderzoekers over te vinden, welk 
volk Commodianus of Augustinus tot voorbeeld geweest 
is voor hun tiradenrijm. Dit is echter zeker dat met de 
lettergrepen tellende dichtmanier en haar overige 
kentekenen ook het rijm van de Semieten naar de 
Grieken en de Latijnen overgegaan is.” Dr. Vroom 
bestrijdt dit ; hij wijst er echter niet op dat het letter- 
grepen tellen reeds een eigenaardigheid is van schrijvers 
als Tacitus ; d. w. z. dat een zeker gevoel voor harmonie 
prozaschrijvers reeds ertoe brengt hun zinnen van een 
gelijke lengte met de lettergreep als eenheid te scheppen. 
Komt bij die manier nu om pedagogiese redenen het 
acrostichon en de gewoonte om de regels te laten eindigen 
OP vor als de hexameter, dan heeft men Commodianus’ 
manier van verzen schrijven afgeleid uit de Romeinse 
schrijvers van vorige eeuwen ; deze hebben niet iets 
aan anderen ontleend — dat zoeken naar voorbeelden 
js een belediging voor hun vermogen om oorspronkelik 
te zijn — maar bij hen is voor den dag gekomen, wat 
ook bij anderen sluimerde, maar bij deze niet tot uiting 
gebracht is, omdat het toen geen mode was en wat wel 
mode was hen te zeer beheerste. Het rijm is evenzo iets, 
wat in de mensennatuur ligt, ieder kind rijmt spontaan 
maar sommige schrijvers vermijden rijmende verzen, 
voordat het in hun tijd lelik gevonden wordt, anderen 
bedienen zich ervan omdat zij het mooi vinden of 
soms ook omdat het hun een nuttig hulpmiddel schijnt 
om de menigte hun didaktiese en moralistiese verzen 
in het geheugen te prenten. 

Misschien vindt Dr. Vroom nog eens gelegenheid 
deze stelling aan Commodianus te toetsen. 


Utrecht. E. Slijper. 


129 


D. Eduard König, Das Deuteronomium eingeleitet, úbersetzt und 
erklärt. (Kommentar zum alten Testament, herausgegeben von 
E. Sellin, III). Leipzig, Deichert. 1917. (Pr. M. 7.50). 


De naam van den schrijver doet verwachten dat wij 
hier een deugdelijk boek vóor ons hebben, en in dat 
vertrouwen worden wij niet beschaamd. Groote geleerd- 
heid, zich openbarend in kennis der taal en der geschiede- 
nis van Israël, belezenheid in al wat over het boek dat hij 
verklaart geschreven is, onverdroten ijver, kenbaar in 
het opsporen en narekenen ook van schijnbare kleinig- 
heden — K. aarzelde niet na te tellen, hoe dikwijls 
een grammaticale vorm of woord in dit, hoe dikwijls 
in dat boek voorkomt — dit alles, gepaard aan een door- 
gaans gezond oordeel, kenmerkt dit boek. 

Toch stelt het enkele keeren teleur ; wat veroorzaakt 
wordt door des schrijvers hang tot conservatisme. Niet 
dat hij er aan denkt voor de kerkelijke beschouwing 
op te komen ; dit is zeer ver van hem. Dat het grootste 
deel van Deuterononium het wetboek is hetwelk aan de 
hervorming van Jozia in 622 v. Chr. ten grondslag lag 


en toen geschreven is, staat vast, en K. twijfelt daaraan 
geen oogenblik ; maar wanneer hij tracht te bepalen, 
wanneer de stukken die bij het oorspronkelijk werk 
gevoegd zijn ontstonden, dan verklaart hij wel dat 
sommige jonger zijn, maar klimt hij liefst zoo hoog 
mogelijk op. De oervorm van den Decaloog is volgens 
hem van Mozes, en de zoogenaamde „zegen van Mozes”, 
Deut. 33, uit den tijd der richters. Hij vraagt (S. 236) : 
„Wanneer na Mozes zijn die spreuken ontstaan ? Reeds 
bij de bespreking over Juda, Benjamin en Jozef is dange- 
toond, dat zij .... niet na het ontstaan van het koning- 
schap behoeven ontstaan te zijn.” Dit is een averechtsche 
manier van doen. Of het hoofdstuk in een boek staat 
dat de kerkelijke overlevering aan Mozes toekent, doet 
niets ter zake ; het is eenige eeuwen later geschreven en 


uit jonger en ouder stukken saamgesteld ; nu hebben 
wij bij een gedeelte dat op zichzelf staat niet te vragen : 
wanneer na Mozes is het geschreven ? alsof wij liefst 
zoo dicht mogelijk bij zijn tijd moeten blijven ; maar : 
alleen uit welke tijdsomstandigheden zijn ieder deel en 
het geheel te verstaan — en dan hebben wij ons zeker 
eer in den. tijd van Jerobeam II, de eerste helft der 
achtste eeuw, dan een viertal eeuwen vroeger te ver- 
plaatsen. 

Een dergelijke nawerking van de oude, ook volgens 
hem te eenen male verwerpelijke, beschouwing is de 
schroom verkapt heidendom in IsraClietische zegswijzen 
en gebruiken te vinden. Wanneer — om een voorbeeld 
hiervan te geven — in Deut. 22: 5, 9—12; 24 : 19—22 
verboden wordt aan een vrouw manskleeding te dragen 
en omgekeerd, in een wijngaard koorn te zaaien, een 
rund en een ezel samen voor den ploeg te spannen, en 
kleed te dragen van wol en linnen dooreen, tressen te 
maken aan den deken waarmee men zich dekt, bij den 
oogst een schoof achter te laten en bij de inzameling 
nalezing te houden, dan is König ongenegen daarin 
heidensche gebruiken te zien, die, bij Israël in zwang, 
door den wetgever òf verboden worden òf zoo gekleurd 
dat ze kunnen blijven bestaan. Israël stond op zeer hoog 
peil van geestelijke ontwikkeling (war sich eines höheren 
kulturniveau bewuszt), en de gedachte dat het tot de 
Godheid in een bijzondere betrekking stond wordt in die 
voorschriften uitgedrukt. Van de onderstelling dat die 


MUSEUM. 


| 
| 


‘omm ende aM 


'essante 


“130 


„vergeten schoof” oorspronkelijk een gave aan den 
veldgeest was hooren wij zelfs niets. 

In Deut. 329: lezen wij dat „Jahwe’s erfdeel zijn volk 
is, Jakob het hem toegevallen erf”, en de schrijver is 
blijkbaar huiverig daarin te zien de meening dat, zooals 
ieder volk zijn eigen god had, Jahwe die van Israël was, 
en verklaart het vers aldus : „d. h. das für Gottes Ge- 
schichtslenkung maszgebende Menschheitselement.’’ Zoo 
wordt Jahwe tot God gemaakt en aan het bekrompen 
volksgeloof een mooie tint gegeven. 

Intusschen, deze aanmerkingen beletten mij geenszins 
te verklaren dat deze kommentaar een kostelijk boek is. 


Leiden. H. Oort. 


J. C. Blankenagel, The Attitude of Heinrich von Kleist towards 
the Problems of Lite. (Hesperia, 9). Göttingen, Van den Hoeck 
u. Ruprecht. 1917. (Pr. M. 2.80, geb M. 3.80). 


Er verschijnen van tijd tot tijd op het gebied der 
letterkundige geschiedenis van die werken, gering van 
omvang dikwijls, die plotseling een geheel nieuw licht 
doen vallen op personen of werken, deze tot in hun 
diepsten kern als het ware doorstralen en ons achter- 
laten met een verrassende verrijking of verheldering 
van ons inzicht. Zoo, om een enkel voorbeeld te noemen, 
Lanson’s boek over Corneille, zoo ook op het ter- 
rein der Duitsche: letterkunde Volkelt’s werkje over 
Franz Grillparzer als Dichter des 
Tragischen. 


Tot dit soort van boeken behoort ongetwijfeld dat 
van Blankenagel niet. Wel is het onderwerp, ook na het 
vele, dat reeds over Kleist is geschreven, nog dankbaar 
genoeg en zeer geschikt om ons het levensverschijnsel 
Kleist nader te brengen en ons tevens kennis te doen 
nemen van een in hooge mate eigenaardige en inter- 
levenshouding, maar de wijze, waarop de 
schrijver dit doel heeft trachten te bereiken, is daarvoor 
niet in elk opzicht gunstig geweest. 

Het is geenszins mijn bedoeling daarmede te kort 
te doen aan de werkelijk zeer verdienstelijke eigenschap- 
pen van dit boek. Het berust op inderdaad zeer grondige 
en volledige bronnenstudie, verraadt ook overal min 
of meer nauwkeurige bekendheid met de: literatuur, 
met name voor zoover deze uitsluitend op Kleist betrek- 
king heeft, en geeft op menige bladzij blijk van een zeer 
goeden en zelfstandigen kijk op de modaliteit van diens 
levensbeschouwing, als ook op de ontwikkeling daarvan. 

Uitgaande van de fundamenteel verschillende waar- 
deering van rede en gevoel in de onderscheiden perioden 
van Kleist’s leven, schetst ons de schrijver in een reeks 
van niet altijd even nauw samenhangende hoofdstukken 
die eigenaardige positie tegenover het leven, die door 
dezen dichter werd ingenomen. Hij bespreekt daarbij 
achtereenvolgens diens godsdienstige opvattingen, zijn 
beschouwingen omtrent onsterfelijkheid, God en wils- 
vrijheid, zijn vrouwenideaal, zijn ethisch standpunt, 
en eindigt met een behandeling zijner sociale overtui- 
gingen. Hij maakt daarbij zeer conscientieus gebruik 
van diens brieven, voornamelijk van die aan zijn zuster 
Ulrike en aan zijn verloofde, Wilhelmina von Zenge, 
en — aanmerkelijk minder conscientieus — van diens 
werken. Vooral is hij daarbij niet altijd aan het gevaar 
ontkomen, de door de personen zijner drama’s uitge- 


131 MUSEUM. 132 


sproken meeningen zonder meer voor die van Kleist 
zelf te doen gelden, wat m. i. niet dan met de uiterste 
voorzichtigheid doenlijk is. 

Bij een beschouwing van de afzonderlijke hoofdstuk- 
ken valt onmiddellijk in het oog, dat deze indeeling 
in hooge mate kunstmatig is: de beide laatste hoofd- 
stukken staan klaarblijkelijk met elkaar in innig ver- 
band en van de voorafgaande zijn Immorlality, God 
en Fate and freedom of the will toch wel zeer moeilijk 
van Religion te scheiden. Wij hebben hier te doen met 
een onorganische analyse, zooals het duidelijkst blijkt 
uit het herhaaldelijk voorkomen van dezelfde citaten 
in verschillenden samenhang (zoo b. v. bl. 14 en 17, 
21 en 61, 36 en 64, en elders). Het komt mij voor, dat 
een synthetische ontwikkelingsgeschiedenis van Kleist’s 
levensbeschouwing een aanmerkelijk juister vorm zou 
zijn geweest dan deze scheiding van wat toch één geheel 
vormt. 

De waarde van de onderscheiden hoofdstukken is 
zeer verschillend. Zeer goed is het laatste : Duty and 
the relation of the individual to the state, met zijn uiteen- 
zetting van Kleist’s ontwikkeling van kosmopolitisch 
individualisme tot de grootsche opvatting van het natio- 
nale staatsburgerschap in den Prinz von Hom- 
burg; goed ook de weergave van zijn zoo bij uitstek 
persoonlijk vrouwenideaal en de verwijzing naar de 
figuur van Käthchen von Heilbronn. 

Minder geslaagd zijn m. i. die gedeelten, die betrek- 
king hebben op Kleist’s religieus-metaphysische over- 
tuigingen. Wat al te zeer ligt hier de nadruk op de 
eerste, dogmatisch-rationalistische periode voor 1801, 
die den schrijver blijkbaar duidelijker is dan de levens- 
beschouwing van den lateren Kleist. Toch ontbreekt 
ook hier het goede niet: de verschillende uitingen over 
het katholicisme weet Blankenagel zeer plausibel te 
verklaren (de verwijzing naar Mortimer in Schiller’s 
Maria Stuartlikt mij evenwel onjuist) ; de samen- 
hang tusschen fatalistische opvattingen en het drama 
Die Familie Schroffenstein wordt nadruk- 
kelijk naar voren gebracht ; terwijl ook Kleist’s later 
standpunt van een strijd tegen het noodlot op grond 
an een ons geheel beheerschend ideaal voldoende in 
het licht wordt gesteld. 

Herhaaldelijk wordt ook gewezen op de zoo algemeen 
bekende revolutie, die de lectuur van Kant's Kritik 
der reinen Vernunft in Kleist’s zieleleven 
teweegbracht. Maar ook hier meer dan ergens anders 
stelt ons de schrijver te leur. Nergens is gepoogd, deze 
in den diepsten kern zoo irrationeele reactie op Kant’s 
werk te verklaren, ons duidelijk te maken, waarom het 
geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid daardoor 
— merkwaardig genoeg — niet wordt geschokt, evenmin 
dat aan het Godsbestaan ; terwijl een fatalistisch 
determinisme en een ethisch relativisme als van zelf- 
sprekende gevolgen van de Kantlectuur worden aan- 
vaard, wat mij allerminst zonder meer plausibel voor- 
komt. 

En dit lijkt mij wel het zwakste punt van het geheele 
werk : nergens geeft de schrijver blijk van eigen dieper 
inzicht in de problemen, die Kleist bezig hielden, nergens 
zoekt hij aanknooping in de algemeene geschiedenis 
der letterkunde, in die van den godsdienst of van de 
wijsbegeerte, ja met name deze laatste is hem zoo 
betrekkelijk vreemd, dat het hem ten eenen male ont- 


gaat, dat Kleist’s jeugdige opvatting, dat ieder zijn eigen 
levensweg baant, evenmin iets met de wilsvrijheid heeft 
uit te staan als zijn later fatalisme. 

En dit zwakke punt is niet toevallig. Wanneer men 
nauwlettend toeziet, maakt Blankenagel’s boek overal 
den indruk van een eerlijke, nauwkeurige en grondige 
studie van het onderwerp, ondernomen door iemand, 
die niet is toegerust met al het wetenschappelijk mate- 
riaal, dat daartoe noodig ware geweest en die vooral 
één fundamenteele eigenschap mist : esprit synthétique. 


Groningen. Th. C.van Stockum. 

H. Logeman, A Commentary, critical and explanatory on the 
' Norwegian text of Henrik Ibsen’s Peer Gynt, its language, 
literary associations and folklore. The Hague, Martinus Nijhoff, 
1917. 


Deze lijvige kommentaar bestaat uit twee afdelingen, 
een textuitlegging en een textkritiek. In de eerste afde- 
ling wordt het gehele toneelstuk doorlopen en worden tal 
ran lastige plaatsen besproken. Met veel kennis van 
zaken verklaart Logeman allerlei moeilike noorse woor- 
den, bekritiseert hij de nederlandse, franse, duitse 
en engelse Peer Gynt-vertalingen, wijst hij op biezonder- 
heden in woordenschat en grammatica, op toespelingen, 
die alleen iemand, die goed van de skandinaviese toe- 
standen op de hoogte is, begrijpen kan, en haalt hij parals 
lellen aan uit de Skandinaviese folklore en uit de verdere 
literatuur. De stof is dus bont en uitgebreid en mer 
vraagt zich af voor welk publiek deze kommentaar 
eigenlik geschreven is. De schrijver zelf zegt: this 
commentary is destined to incite and enable foreign 
lovers of the drama to become students of it without 
the aid of a voluminous library. — Van dergelijke 
mensen mag men veronderstellen, dat ze Ibsen in het 
noors kunnen lezen en voor hun is het toch overbodig 
elke regel, hoe eenvoudig ook, in het engels te vertalen, 
ja zelfs een doorlopende kritiek op de engelse vertaling 
van de Archers te leveren. Is het boek echter Spesiaal 
bestemd voor diegenen, die Peer Gynt in de engelso 
vertaling lezen, dan vraagt men zich af waartoe die 
talloze plaatsen dienen, waar ons op het gebruik van 
noorwegismen en sveacismen en op noorse Bramma- 
ticale kwesties gewezen wordt. 

Logeman zegt in zijn voorrede zelf wel: ‚‚no systematic 
study has been possible under the circumstances”, maar 
wat meer eenheid van kompositie en wat meer beperking 
van stof was toch niet onmogelik geweest. 

Worden wij veraer tot de geest van Peer Gynt gebracht, 
begrijpen we het stuk beter, wanneer ons meegedeeld 
wordt, dat glohede jernet een konstruktie is, die iets 
minder algemeen gebruikt wordt dan det glohede jern 
(871), wanneer de kwestie behandeld wordt of slipp mig 
een betere schrijfwijze is dan slip mig (356), of een spesi- 
aal woord alleen in het noors of ook in het gemeen- 
schappelike deens-noors voorkomt ? Dergelijke opmer- 
kingen kunnen interessant zijn voor iemand, die Ibsens 
taal wil bestuderen, maar dan is het weer niet voldoende 
alleen enige plaatsen uit Peer Gynt aan te halen ; voor 
een studie van Ibsens taal moet men systematies al 
Ibsens werken nagaan. 

Het is zeker belangwekkend iets te horen over de 
oorsprong van het spreekwoord „morgenstund har guld 
i mund”, maar dat verheldert ons inzicht in Peer Gynt 


133 


evenmir als een bestrijding van Stoetts verklaring van 
„het land hebben als een stier” (1348) of als een ver- 
handeling van 2 bladzijden over het gebruik van bastaard- 
vloeken, alleen omdat Trumpetersträle zegt: „for tusend, 
farbroer Gynt” (1934). 

Logeman wijst er herhaaldelik op, dat Ibsen veel 
studie van folklore heeft gemaakt ; vaak laat hij ons 
zien, hoe aan een bepaalde scene uit Peer Gynt een trek 
uit het Peer Gynt-sprookje bij Asbjgrnson ten grondslag 
ligt en uit zijn uitgebreide folkloristiese kennis haalt 
L. dan nog allerlei literatuur aan. Is het echter niet wat 
ver gezocht — en zal de gemiddelde lezer zijn kommen- 
taar niet ongeduldig op zij schuiven — wanneer er naar 
aanleiding van de vraag saa har du vel ogsaa usynlig- 
heds-kuften (669) een verhandeling van 2 kolommen over 
het ontstaan en de verbreiding van een zo bekend motief 
als de tarnkappe volgt? Een philoloog vindt hier niets 
nieuws en een niet-philoloog zoekt bij de lezing van 
Peer Gynt niet naar al deze geleerdheid. 

Mijn hoofdbezwaren tegen Logemans werk zijn het 
nodeloos vertoon van veel geleerdheid en het bevitten 
van een dichter als Ibsen. Waarom moet b.v. een enkel 
gehaar van Peer Gynt (957) vergeleken worden met een 
van Polonius ? 2444 mit halve rige for en hest, noemt L. 
zelf een staande uitdrukking maar toch wordt hier van 
direkte Shakespeare-invloed gesproken. Er wordt Ibsen 
een verwijt van gemaakt, dat de beschrijving van 
Gjendin-eggen niet juist is, alsof een dichter een geo- 
grafies-preciese beschrijving moet geven en zijn fantasie 
niet mag laten werken. L. tikt Ibsen op de vingers omdat 
zijn Engelse titulatuur niet altijd juist is, evenmin als 
zijn uitspraak van de Franse taal! De opmerking, die 
bijna haarkloverij is, dat we in 550 en jente in plaats 
van jenten verwachten is bovendien onjuist, omdat twee 
regels te voren al van haar gesproken is (til spille- 
manden, i det han flyver forbi med en jente ved 
haanden). 

Onjuist verklaard lijken me ook de volgende punten : 
584. oudn. veig als tweede lid in vrouwennamen betekent 
niet vrouw maar drank. 969. als de naam Brose als 
eigennaam voorkomt is dat voldoende en behoeft men 
niet aan contaminatie te denken. 1000. De trollen in 
de Dovre-hall zijn van menselike grootte. Nergens wordt 
vermoed, dat Peer opvalt omdat hij veel langer of veel 
kleiner is dan de omgeving waarin hij op dat oogenblik 
verkeert. 715. Wanneer de smid in de handen spuwt 
volgt hij een zeer verbreid volksgebruik, waar op deze 
plaats niets achter te zoeken is. 1082. er kon hier alleen 
sprake van een „bitone” zijn, wanneer svanse van een 
meisje gezegd werd, maar het wordt van Peer gebruikt. 
1102 stutthoser vertaalt L. met socklets. Is hier niet 
eerder aan een korte broek te denken? vergelijk on. 
stuttbraexur, modern ijslands stuttbuxur, dat dezelfde 
betekenis heeft. 1228. Bgjgen gaat volgens L. terug op 
de Midgaards-orm, maar de enige overeenkomst, die 
beiden hebben is hun ronde vorm: de Midgaards-orm ligt 
in zee rond om de wereld en de bøjg is Peers boze ik, 
waarin hij verstrikt is. Het lijkt me zeer gewaagd hier 
aan enig verband te denken. 2833. De Duitse dichter, 
who „out of his great(est) sorrows made his small(est) 
songs” is niet Freiligrath maar Heine. 

Ten slotte nog enige woorden over afdeling II, oe 
tekstkritiek. Prof. Logeman heeft in een artikel „Tilbake 
til Ibsen” in het noorse tijdschrift Edda aangetoond, dat 


MUSEUM. 


— mm - -— 


134 


de latere uitgaven van Peer Gynt slordig zijn gedrukt. 
Vele van deze drukfouten zijn in de drukken, na dit 
artikel verschenen, verbeterd, en we vragen nu, welk 
nut het nog kan hebben al deze drukfouten, ook de 
verbeterde, weer eens te bespreken. En waar gaat het 
dan nog meestal om! of er moet staan v: Eberkopf 
of v. Eberkopf, Brudgommen of BRUDGOMMEN 
en meer dergelijke onbelangrijke kwesties. Tilbake 
til Ibsen zou ik met Prof. Logeman willen uitroepen, 
maar dan terug uit deze philologie” naar de poëzie 
en de geest van Ibsens werken. 


Amsterdam. S. A. Krijn. 


Fr. Palmgren, Studier och Utkast till Fransk Ljud- och Uttals- 
lära. Vänersborg, Fritz Berg. 1916. (Pr. 75 öre). 


„De navolgende bladzijden zijn een programma”, 
zegt de schrijver. Hij breekt een lans voor de praktiese 
klankleer van het Frans, die in Zweden nog niet vol- 
doende op haar waarde wordt geschat, en, als voorbeeld 
van hetgeen zulk een klankleer moet zijn voor de Zweden, 
beschrijft hij uitvoerig de vorming van de Franse nasale 
klinkers. Ter aanlering van de uitspraak worden,naast 
lijsten. van woorden met nasale o, reeksen termen met 
orale o vóór m gegeven, dus bijv. complet naast commode. 
Er staat evenwel op de enkele pagina’s die het werkje 
telt nog heel wat meer: over het accent van het Frans, 
over de kwantiteit der vocalen (zeer belangrijke metin- 
gen door dr. E. A. Meyer), enz. Het is een sym- 
pathiek geschriftje, getuigende van juiste en frisse 
denkbeelden over het onderwijs van het Frans. IK 
veroorloof mij de volgende aanhaling : „Dit alles, dat 
een enorm onderscheid doet ontstaan tussen de uit- 
spraak van het Frans en die van het Zweeds, valt 
een geboren Fransman natuurlik licht ; voor een niet- 
Fransman echter, altans voor een Zweed, is het moeilik 
om Frans te spreken... Daarom moeten wij, om hierin 
enigszins te slagen, d. w. zZ. om niet doorlopend een 
Fransman te kwellen, bij gelegenheid onze eigen natuur 
afleggen, rustiger en gereserveerder en minder uitbundig 
zijn in gedachte, taal en houding. Deze voor de Franse 
uitspraak zo karakteristieke trekken zijn natuurlik 
slechts bij benadering juiste uitdrukkingen van het 
Franse karakter. De Fransman laat zijn man niet los, 
hij wil hem overtuigen ; helder, logies, ad rem, maar 
tevens — als hij spreekt met iemand die zich niet gewon- 
nen wil geven — heftig, bewegelik en op elk ogenblik, 
wanneer het nodig is, gereed om van postuur te veran- 
deren : snel en soepel.” | 


Groningen. J. J. Salverda de Grave. 


J. Páta, Zlomek evangelistäfe XIII. století sofijské národní kni- 
hovny (č. 397). Studie gramaticko-lexikälni. [Rozpravy české 


akademie cisare Františka Josefa pro vědy, slovesnost a umění. 
Ill, 41] Praag, 1915. (Pr. 3 kronen). 


Gaarne vestig ik op deze uitgave van een middelbul- 
gaars evangelistaarfragment de aandacht, Ik doe dat 
niet zozeer om de tekst zelf — hoe goed en akkuraat 
deze ook is uitgegeven (met een glossaar) — als wel om 
de inleiding. De uitvoerige, grondig en met veel geduld 
bewerkte bibliografie van op ’t Bulgaars betrekking 
hebbende literatuur verdient door iedere beoefenaar 
van het Kerkslavies gekend en gebruikt te worden; vooral 


et 


135 


de bladzijden, aan de studie van het Middelbulgaars 
gewijd, zijn een kostbare aanwinst onzer wetenschap. 
Verder is een belangrijk resultaat dezer studie het 
afdoend geleverde bewijs, dat het door Páta uitgegeven 
fragment zeer na verwant is met de oudbulgaarse Codex 
Assemanianus ; een steeds voortgezet intensief onder- 
zoek der kerkslaviese teksten van bulgaarse, serviese 
en russiese redaktie stelt ons voortdurend meer in staat, 
inzicht te krijgen in de geschiedenis der oudste slaviese 
evangelieteksten. 

Op één hoofdstuk wil ik hier nader ingaan, daar het wel- 
licht het allerbelangrijkste is der middelbulgaarse klank- 
leer en ik het met de schrijver niet geheel eens ben, — 
namelik op het hoofdstuk over de nasale klinkers. Blij- 
kens blz. 52 v. gebruikt onze tekst het e-teken zowel voor 
oorspronkelike e als ook voor q, je, ją; q komt slechts 
6 keer voor, en wel 5 keer in vormen, waar vanouds q 
gesproken werd, de zesde maal in glfagollgi (zie blz. 
50), — ją 2-maal : igztskae, ïqziskíťmi, — je eenmaal in 
vinetrijgeu. Ik kan niet anders aannemen, of ’t fragment 
behoort wat zijn nasaaltekens aangaat tot één klasse 
met de paar door Kul’bakin Ochridskaja rukopis’ 
Apostola LXI genoemde tekstjes, uit één waarvan (frag- 
ment uit M. S. Drinow’s nalatenschap) K. de volgende 
vormen citeert: siloe, ot vsee, kepine, tresctse, vi vere, 
oreäije, pogręzoše, desnice, glebina, bede. Dit fragment 
stemt ook wat het gebruik van ? voor ú en $ beide be- 
treft met de tekst van Päta overeen. De paar q’s van 
deze laatste zijn evenals de sporadiese ús op rekening 
der traditie te schrijven. Hoe Páta er toe komt, op blz. 
50 in de vormen price, sie, vole, d[u}se, gl[agollgi sporen 
der zen. regelmatige middelbulgaarse nasaalwisseling 
te zien, is mij niet klaar: wij zouden dan *d[u]šą, 
*ylfayoljei verwachten (in sommige dialekten ook *pričą). 
Wanneer wij echter in het teken € de regelmatige re- 
presentant zowel van oude q, jg als van e, je zien, hebben 
de accusativi price, sig, volg, d{u]3e niets opvallends, — 
terwijl gl[agol]gi met zijn tegen alle regels strijdende q 
licht uit de pen van een afschrijver kan zijn gevloeid, 
die uit oude teksten de beide nasalen kende, in zijn 
eigen dialekt echter geen verschil meer waarnam. En 
wanneer Päta enige regels verderop in ne voor nú en in 
domasnego (: Assem. domaStnjeje ego) een aanwijzing ziet, 
dat in des schrijvers dialekt de q een ü-klank, de # een 
e-klank was, dan heeft m.i. de wens, ook in dit opzicht 
zijn tekst als westbulgaars te mogen beschouwen, hem 
parten gespeeld. Zo ne iets bewijzen kan, dan is 't wel 
dit, dat eg en % geheel of bijna dezelfde klank hadden, 
— en domadnego, in de tekst voorkomend als pendant 
van glo}spl[o}d[t]na, zal door de schrijver wel eenvoudig 
gevoeld zijn als de genitief van domasin’T-i: vgl. de blz. 
71 geciteerde dativi op -omu voor ouder -ujemu. Het 
ene teken € voor €, q, je, jg wijst m. i. op een dialekt, 
waar g tot ü, e tot ‘@ geworden was, zoals in de tegen- 


woordige Rhodope-dialekten (zie Conew Dial. studii }) - 


l, 78—80) ; de verweking van de voorafgaande konso- 
nant, die niet wordt aangeduid, was wellicht zeer zwak %). 


1) Uit: Sborniku za narodni umotworenijs, nauka i kniznina 
XX, Sofia 1904. 

2) Vgl. dialektvormen als zül, zůk' bij Conew t.a.p. 80, zonder 
een spoor der oude weekheid. 


MUSEUM. 


136 


Mogelik was aan ’t begin van een woord de klank een 
beetje anders : daarop zou de spelling ög kunnen wijzen; 
andere voorbeelden met „anlautende” nasaalvokaal dan 
igelskaë, iaziskiimi komen niet voor. 


Leiden. N. van Wijk. 


J. Spinoza Catella Jessurun, Kiliaen van Rensselaer van 1628 
tot 1636. ‘s-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1917. (Amsterdam- 
sche diss.). 


Wanneer men onder koloniseeren overeenkomstig 
de afleiding van het woord in de eerste plaats het in 
cultuur brengen van land verstaat, hebben de landbou- 
wende volken van het Oostelijk deel van ons werelddeel 
op betere resultaten te wijzen dan de zeevarende volken 
van het Westen. Hetzelfde schijnt te gelden ten opzichte 
van de bewoners der verschillende provinciën van ons 
vaderland. Het eigenlijke Holland heeft groote over- 
zeesche bezittingen verworven, maar weinig volkplan- 
tingen gesticht. In de West-Indische Compagnie open- 
baarden zich twee stroomingen : sommigen wilden Nieuw- 
Nederland uitsluitend als handelsgebied beschouwd zien, 
anderen begrepen, dat men trachten moest daarheen 
menschen te brengen, die het land zouden ontginnen ; 
van de laatste groep was de voornaamste persoon 
Kiliaen van Rensselaer, omstreeks 1580 te Hasselt 
geboren uit eene familie, welke behoorde tot den kleinen 
landadel van de Veluwe, en het is grootendeels aan zijn 
initiatief te danken, dat een aantal boeren, vooral uit 
Gelderland, Utrecht, Gooiland en Zeeland, en sommige 
Scandinaviërs en Noord-Duitschers zich aan de Hudson 
hebben gevestigd. 

De geschiedenis dezer volkplanting heeft den Ame- 
rikanen meer belang ingeboezemd dan den Nederlanders. 
De omstandigheid dat de familie-papieren van de 
Rensselaers bewaard gebleven zijn en thans berusten in 
het oud-archief der gemeente Amsterdam, heeft echter 
aanleiding gegeven dat er ook hier te lande meer aan- 
dacht op gevestigd is, en wel door Mr. N, de Roever in 
Oud-Holland (1890) in een opstel, dat wel is waar niet 
voltooid werd. Al de bedoelde familiepapieren zijn sedert 
nog in het Engelsch vertaald en uitgegeven door den 
heer A. J. F. van Laer, archivaris van den staat New- 
York, onder den titel: Van Rensselaer-Bowier Manus- 
cripts (Albany, 1908). Wie dus van de kolonisatie van 
Nieuw-Nederland iets meer wilde weten, kon aan dit 
verlangen door de genoemde werken voldoen. Althans 
grootendeels. De heer Spinoza Catella Jessurun heeft 
gemeend dat een aantal vragen door Mr. De Roever 
niet op bevredigende wijze zijn beantwoord, en getracht 
met behulp van elders bijeengebrachte gegevens nieuw 
licht te werpen op het onderwerp, dat hij tevens meer 
stelselmatig uit verschillende oogpunten wilde beschou- 
wen. 

In afwijking van De Roever, wiens artikel, ofschoon 
onvoltooid, toch tot 1641 gebracht was, voert de schrij- 
ver ons slechts tot 1636 ; het feit wordt in de inleiding, 
blz. 19—20, meer geconstateerd dan gemotiveerd. 
Wij hebben er ons bij neer te leggen. Het gewicht van 
de gegevens, welke uit het Algemeen Rijksarchief 
bijeengebracht zijn tot aanvulling van de Rensselaer- 
papieren, moet het oordeel over de wenschelijkheid van 
eene nieuwe behandeling bepalen. De schrijver heeft 
deze zelfs noodig” geacht. Men kan daarover verschil- 


- 137° 


lend denken, maar moeilijk tegenspreken, dat een verder 
uitgestrekt bronnenonderzoek steeds tot eene meer 
gedetailleerde voorstelling zal leiden. IIet boek, dat voor 
ons ligt, zou dus voor den belangstellende in het onder- 
werp de plaats van het opstel van Mr. De Roever moeten 
innemen. ' Dit kan echter niet het geval zijn, omdat 
Dr. Spinoza Catella Jessurun voor details naar dit 
opstel, verwijst, speciaal naar de daarbij afgedrukte 
bijlagen, en tegen De Roever polemiseert. De beoefenaar 
der geschiedenis van Nieuw-Nederland zal dus voortaan 
de werken van twee schrijvers moeten raadplegen, die 
in vele opzichten hetzelfde geven. De stof is evenwel 
in het jongste in hoofdstukken ingedeeld, waardoor een 
overzicht van den rijken inhoud van details gemakkelijker 
wordt gemaakt. We vonden hier na de inleiding : 1. Kili- 
aen van Rensselaer’s voorbereiding ; 2. de kolonisatie ; 
3. landbouw ; 4. Kiliaen van Rensselaer’s streven tot het 
verkrijgen van een veestapel; 5. inrichting van het 
bestuur ; 6. Kiliaen van Rensselaer’s verhouding tot de 
West-Indische Compagnie ; 7. Kiliaen van Rensselaer’s 
karakter; besluit; dan nog elf bijlagen en een naam- 
register. Het denkbeeld van de samenvatting der bijzon- 
derheden in rubrieken lijkt mij gelukkig, maar de volg- 
orde der hoofdstukken schijnt het minder te zijn. Ze had 
ook anders kunnen zijn en is misschien eerst anders 
geweest, zoodat de lezer in een voorgaand hoofdstuk 
iets weten moet, wat hij slechts uit een volgend of door 
De Roever weten kon. Op blz. 75 staat dat een zeker 
bedrag werd omgeslagen over de vier aandeelhouders ; 
de lezer krijgt blz. 84 en 129 het vermoeden, wie dat 
geweest zijn, maar pas op blz. 207, in het laatste hoofd- 
stuk, wordt de verhouding opgehelderd. Ook op enkele 
details is aanmerking te maken: Principe (blz. 15) 
ligt niet in Amerika ; voor De Moucheron en zijn tijdge- 
nooten moet men het werk van De Stoppelaar gebruiken 
en niet dat van Swalue. | 

In hoofdzaak verdient de schrijver evenwel lof voor 
den ijver, waarmede hij nieuwe bouwstoffen heeft bijeen- 
gegaard en overzichtelijk gerangschikt. Het is te wen- 
schen, dat hij belangwekkende bijzonderheden als die 
over de invoering en verbreiding van de tabakscultuur 
in Rensselaerswijck, welke hij nu heeft meenen te moeten 
achterhouden als vallende buiten zijn bestek (blz. 99), 
later nog openbaar maakt. 


Middelburg. 


W. 8. van den Berg, Eene middelnederlandsche vertaling van het 
Antidotarium Nicolai (ms. 15624— 15641, Kon. Bibl. te Brussel), 
Leiden, Brill. 1917. (Pr. f3.50). ` 
Is de gedachte reeds altijd weemoedig een werk aan 

te kondigen wanneer de schrijver daarvan kort vóór 
of na dit verschijnen overleden is, hoeveel te meer moet 
zulks in het onderhavige geval dit doen, waar de bewerker 
op jeugdigen leeftijd, na een korte ziekte werd weggerukt 
te midden van zijn werk, en kort voor zijn promotie 
tot doctor in de geneeskunde. 

Van den Berg toch overleed 3 April 1916 als jengdig 
Arts in het Wilhelmina-gasthuis te Amsterdam, waar 
hij assistent was op de inwendige afdeeling. Zooals 
professor van Leersum, die zijn prometor zou geweest 
Zijn, reeds in een kort in memoriam in het Nederl. 
Tijdschrift voor Geneeskunde van 8 April 1916 blz. 1309 


meedeelde, was de correctie der drukproeven bijna vol- 
tooid. 


K. Heeringa. 


MUSEUM. 


138 


Het mag dus als een daad van groote piöteit worden 
aangemerkt, dat mejuffrouw S. J. van den Berg, zuster 
van den overledene, de taak van haar broeder heeft 
overgenomen om dit, als proefschrift bedoeld werk, 
tot een goed einde te brengen. Dat haar arbeid en moeite 
niet tevergeefs zullen zijn geweest is mijn vaste over- 
tuiging. 

De inleiding tot het ‚„Antidotarium Nicolaï” is 
verdeeld in drie hoofdstukken. Het eerste behandelt 
Salerno en de Salernitaansche school, waarbij gewezen 
wordt op de ligging en de geschiedenis van de stad, 
terwijl wat de school betreft, een beknopt en degelijk 
overzicht wordt gegeven van haar doel en inrichting, 
en tevens uit hare geschiedenis blijkt, dat de oorsprong 
dezer school nog altijd in het duister ligt, en het bloei- 
tijdperk in het begin der 12de eeuw valt. Het tweede 
hoofdstuk behandelt Nicolaus en het Antidotarium ; 
van den persoon is weinig bekend, van het werk des 
te meer. Hieraan gaan met een enkel woord de antido- 
taria in het algemeen vooraf ; waaruit blijkt dat er drie 
groote middeleeuwsche verzamelingen van recepten 
bestaan, die den naam Nicolaus dragen, omtrent welke 
drie werken in vroeger tijden een hopelooze verwarring 
bestond. 

Het Antidotarium door van den Berg uitgegeven 
dagteekent van + 1100, en werd in de middeleeuwen 
zeer hoog geschat, zoodat het tot de eerste werken 
behoort die gedrukt zijn geworden, terwijl talrijke 
herdrukken het licht zagen — tusschen 1471 en 1500 
zijn er niet minder dan negen bekend — en het in ver- 
schillende talen is overgezet, speciaal in het Italiaansch, 
Fransch en Hebreeuwsch. Van deze laatste taal worden 
er zelfs 17 genoemd, hetgeen verklaard wordt doordat 
het Antidotarium zoo vaak voor en door Joodsche 
artsen bewerkt en vertaald is. Al deze vertalingen 
verschillen echter onderling. 

In het derde hoofdstuk worden besproken de middel- 
nederlandsche vertaling en de editio princeps, waaruit 
blijkt dat een afgedrukte middel-nederlandsche ver- 
taling van het Antidotarium Nicolai te vinden is in 
de Kon. Bibl. te Brussel als No. 15626 in een perkamen- 
ten codex, welke een aantal vertalingen in handschrift 
bevat van oude geneeskundige werken, genummerd 
15624— 15641. Tot dezen codex behoort ook de Cyrurgie 

ran meester Jan Yperman door prof. van Leersum in 
1913 uitgegeven. Wat de editio princeps betreft, blijkt 
deze te Venetie in 1471 gedrukt te zijn en zich te Parijs 
te bevinden. Van den Berg geeft verder een juiste 
beschrijving in aantal folio’s en afmetingen, soort van 
papier en aanteekeningen afkomstig van verschillende 
schrijvers in margine. | 

Na deze in alle opzichten lezenswaardige inleiding 
volgt een alphabetisch gerangschikte en zeer uitvoerige 
literatuuropgave, welke gevolgd wordt door een doel- 
matige lijst van afkortingen. Daarna volgt een overzicht 
van prarparaten, waar, achter de in alphabetische 
volgorde gerangschikte praeparaten, in zes kolommen 
gegeven worden de folieering en volgnummers van de 
voor dit werk gebruikte uitgaven en vertalingen, terwijl 
in een zevende kolom de pagineering van deze uitgave 
volgt. | 

Nu komt het Antidotarium zelf, waarbij naast elkaar 
zijn geplaatst de Latijnsehe en de Middelmederlandsche 


139 


tekst, en vooral de eerstgenoemde in ruime mate van 
noten is voorzien. 

. Na alles wat het voorafgaande deed verwachten is 
het ‚„Antidotarium’’ een kostelijk stuk werk, een genot 
om door te lezen, niet alleen voor den medicus historicus 
doch ook voor vele anderen, die zeer zeker op meerdere 
plaatsen oude bekenden zullen tegenkomen. Het voor- 
deel bovendien is dat het ‚„Antidotarium’ gevolgd 
wordt door een zeer uitvoerige verklaring van de ver- 
schillende besproken antidota, welke alleen reeds tachtig 
bladzijden beslaat. 

Diep te betreuren is, dat aan het slot ontbreken het 
twaalftal, bij de wet vereischte stellingen, om het 
behalen van den doktorstitel mogelijk te maken. Zeer 
zeker zou de schrijver eer met zijn werk hebben inge- 
legd; nu wordt voor de zooveelste maal de bekende 
spreuk bewaarheid „Beayda uèv ô Bios, N ÖÌ véyvn 
uaxod.” 

Dat de eer van meegewerkt te hebben aan de voltooiing 
van dit werk nu moge overgaan op mejuffrouw van den 
Berg, en het voor professor van Leersum steeds een aan- 
gename gedachte moge zijn, dat het onder zijne leiding 
tot stand kwam. i 


Leiden. J. E. Kroon. 


E. Drerup, Die Griechen von heute. Gladbach, Volksvereinsverlag. 
1917. (Pr. M. 1.—). 


De bekende hoogleraar uit Würzburg geeft in deze 
brochure van 47 blz. een overzicht van de geschiederis 
van Griekenland sedert de vrijheidsoorlog, opmerkingen 
over de afstamming van het Griekse volk, over de taal- 
strijd, de inrichting van kerk en onderwijs, en beschou- 
wingen over „Griechenland im Weltkrieg.” Het overzicht 
is duidelik en de opmerkingen getuigen van kennis van 
zaken. Bij ’t beoordelen van de taalstrijd staat de 
schrijver op een geheel ander standpunt dan ik ; mij 
komt het natef voor om te dekreteren (gelijk de schr. 
reeds in 1911 heeft gedaan en tans nog eens doet) dat, 
nu in de grondwet (sic) een paar artikels tegen het 
bestrijden van de officiële schrijftaal en tegen het ver- 
talen van de Bijbel zijn opgenomen, de taalstrijd ge- 
eindigd is. 

Nog meer dan ten opzichte van de taalkwestie wijk 
ik van Drerup af in zake de houding van Griekenland 
in de tegenwoordige oorlog. Doch het Museum is niet 
de plaats om verschillen van politieke overtuiging 
uitvoerig te bespreken. Ik bepaal mij er toe te ge- 
tuigen dat ik het omgekeerde van de volgende uit- 
spraken voor juist houd : de militaire missie onder gene- 
raal Eydoux is van weinig nut geweest voor de in 1910 
begonnen reorganisatie van het Griekse leger (blz. 39), 
koning Konstantijn bleef nog in Aug. 1916 „unentwegt 
neutral’ (blz. 43), de koning is de lieveling van zijn volk 
(blz. 47). Daarentegen ben ik het met de schr. eens dat 
koning Konstantijn het nakomen van het met Servië 
bezworen verbond verhinderd heeft (blz. 39), en ook 
(biz. 47) dat de strijd tussen de koning en Venizelos 
eigenlik een strijd is tussen °t monarchistiese en demo- 
kraties-parlementaire beginsel. Als men er nu aan 
denkt dat Griekerland een grondwet heeft die de 
beslissing in de gewichtigste aangelegenheden niet aan 
de kroon maar aan het Parlement opdraagt, zal ieder 
kunnen uitmaken op wie van de twee antagonisten het 


MUSEUM. 


140 


woord „revolutionair’’, waarmee Drerup telkens Venize- 
los aanduidt, het meest van toepassing is. 


Leiden. D. C. Hesseling. 


SCHOOLBOEKEN. 


Tacitus’ Germania, erkl. von Ed. Wolff. 3. Aufl. Leipzig, Teubner. 

1915. (Pr. M. 1.60, geb. M. 2). 

Wolff’s editie van de Germania behoeft zeker nauwe- 
lijks een woord van aanbeveling. De beknopte en toch 
heldere inleiding, de ùitgebreide commentaar spreken 
voor zich zelf. Hier en daar vraagt men zich af, of de 
laatste niet eenigszins bekort zou kunnen worden, zie 
b. v. de verklaring op bldz. 21 van minime, bldz. 31 
van quamquam, bldz. 73 van expellunt en temperantia, 
bldz. 90 van insuper. 

In den tekst zijn op meer plaatsen dan in de vorige 
uitgave emendaties opgenomen. Zoo leest Wolff 2, 17 
i. p. v. het overgeleverde additum nu auditum, m. i. 
onnoodig: de Kelten gaven aan de binnendringende 
stammen, die elk een verschillenden naam droegen, 
een algemeenen naam erbij. 

4, 8 wordt caclo solove in caelo soloque veranderd. Ook 
hier schijnt mij de overlevering juister : door het kli- 
maat leerden zij de koude verdragen, door den bodem 
het gebrek aan voedsel. 

5, 4 kan impatiens, waarvoor W. met Tross patiens 
leest, behouden blijven, daar Tacitus bij frugiferarum 
arborum waarschijnlijk aan zuidvruchten denkt. In 
ieder geval vertelt hij c. 26, dat de Germanen geen 
boomgaarden planten, terwijl met agrestia poma (c. 
23) wel geen boomvruchten bedoeld zijn. Ook schijnt 
het mij met het oog op Tacitus’ stijl gevaarlijk de tegen- 
stelling met salis ferax op te heffen. 

Terecht is m. i. 15, 1 in de woorden non multum 
venatibus — transigunt het eerste met Acidalius geschrapt 
en 32, 2 i. p. v. colunt Noväk’s verbetering accolunt 
opgenomen. 

De druk is goed verzorgd : in den tekst zag ik slechts 
één fout (bldz. 96, r. 10 Herculum), in de noten hier 
en daar een kleinigheid. 

Ik meen niet te mogen verzwijgen, dat deze editie 
ontsierd wordt door den aanhef van het „Vorwort’. 
In wetenschappelijk werk behoort de huidige oorlog 
van welke zijde ook niet aangeduid te worden als een 
strijd „gegen eine Welt in Waffen, gegen verblendete 
Rachsucht und Raubgier, gegen Neid und Niedertracht”. 
Ook betwijfel ik, of de uitgever nu nog, zooals in Maart 
1915 te Lugano, zou getuigen van „seine feste Zuver- 
sicht auf den Erfolg der Waffen, der Ruhmestaten seiner 
Zeitgenossen, dieser „Barbaren” der Gegenwart.’ Zoo 
zou ik ook in de noten de bewering van Altenburg 
willen missen, dat de beschrijving van den stam. der 
Chauci (c. 35) heden toepasselijk is op de politieke positie 
van het heele Duitsche volk in Europa : het is misschien 
maar het oordeel hierover komt ten slotte alleen 


ZOO, 
aan de Geschiedenis toe. 
Rotterdam. W. Werff. 


Bij de fê P. Noordhoff te Groningen is een 
tweede druk verschenen van het eerste deel van °t 
Leesboek voor Gymnasiaal, Middelbaar en Voortgezet 
Lager Onderwijs door G. Leffertstra, dat in 
Museum XXIII, 284 volgg. besproken is. 


141 


Van P. Roorda, Engelsche Spraakkunst voor School- 
gebruik I verscheen, bij de firma P. Noordhoff te 
Groningen, ae vier en veertigste druk, van het Sup- 
plement op dat eerste deel de twintigste druk. Een 
vierde editie is uitgekomen van Dutch and English 
Compared, Part II, door de zelfde schrijver bij de 
‘zelfde firma uitgegeven. Voorts zond de firma Noord- 
hoff ons: J. van Aals, Tien mondelinge eramens 
Hoogduitsch M. O. A. (1915). 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De (frotsus-vereeniging bericht over den voortgang van haren 
„arbeid in 1917. Regelen voor de uitgave worden vastgesteld 
voor de serie „Grotii Epistolae”, die reeds door dr. Molhuysen 
zijn bijeengezocht uit de oude uitgaven, terwijl een groot aantal 
afschriften van onuitgegeven brieven verzameld zijn. Men hoopt 
dit materiaal in 1918 persklaar te maken. De erfgenamen van 
prof. Rogge hebben zijne Collectanea Grotiana in bruikleen aan 
de ver:eniging afgestaan. 


Bij de firma R. G. Teubner te Leipzig is verschenen: Reli- 
gionsgeschichtliche Bibliographie, im Anschluss an das 
Archiv für Religionswissénsohaft. Jahrgang I und II (1914, 
1915). Prijs. 3 Mark. Deze bibliografie wordt uitgegeven door 
Carl Clemen, met medewerking van talrijke deskundigen wier 
namen op het titelblad zijn vermeld; wij treffen daaronder de 
namen van twee landgenoten aan: W. Caland en H. Juynboll. 
Door de systematiese vermelding van al wat op het onafzien- 
bare terrein in een bepaald jaar verricht is, en in boekvorm of 
als tijdschriftartikel is verschenen, zal dit werk ongetwijfeld 
van zeer groot nut worden voor alle beoefenaars der mytho- 
logie en der geschiedenis van de godsdienst, 


Də Heer G. Hoog heeft uitgegeven bij de drukkerij waa 
het elke veertien dagen verschijnend blad les Lettres à un soldat 
verschijnt (Bellevue bij Parijs, 48 Route des Gardes), het eerste 
deel van La Guerre des Nations en 1914, I, Les racines du 
conflit, pr. fr. 3.50); bij de firma Payot en ©". te Parijs zag 
het licht Deur ans de guerre à Constantinople, études de morale 
et politique allemandes et jeunes-turques, geschreven door Dr. H. 
Stürmer, oud-kortespondent van de Kölnische Zeitung te 
Konstantinopel in de jaren 1915 en 1916 (Pr. fr. 3.50). Beide 
boeken werden aan onze redaktie toegezonden. 


De firma Bloud en Gay te Parijs heeft de volgende boe- 
ken uitgegeven en aan de Redaktie toegezonden; alle hebben 
betrekking op de oorlog: J. Jörgensen, La cloche Roland 
(les Allemands et la Belgique); J. Jörgensen, Dans Vezxtr éme 
Belgique (deze beide boeken zijn vertaald uit het Deens); M 
des Ombiaux, La resistance de la Belgique envahie; M. des 
Ombiaux, France et Belgique; H. Carton de Wiart, La 
politique de l'honneur. Naar aanleiding van de oorlog is ook ge- 
schreven het volgende, blijk'aar uit het Duits vertaalde werkje: 
Dr. Z. Gargas, Behoort Cholm tot Polen? (zonder naam van 
de uitgever). De vraag wordt door de schrijver bevestigend 
beantwoord. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Nieuwe Taalgids, XII, 1: W. H. Staverman, De compositie 
van Potgieters proza. — A. Zijderveld, Granida vss. 563-697. 
— D. Haagman, Eenheid. — D. C. Tinbergen, Spraakkunst- 
onderwijs. — Uit de tijdschr. 


Beitr. s. Gesch. d. d. Spr. u. Liter., XLII, 3: L. L. Sch ücking, 
Wann entstand der Beowulf ? — K. Plenio, Bausteine zur 
altdeutschen strophik. — A. Leitzmann, Zu Rudolfs welt- 
chronik. — D e z., Zum könig Rother. — K. Bohnenberger, 


MUSEUM. 


Nibelungenstätten. — 8. Singer, Brünhild. — J. W. Muller, 
Zum Reinaert. — K. Helm, Renner v. 19105 f.— Dez., Reiten- 
stetter glossen. — O. Behaghel, Der aco. einem. — Does., 
Gaqiman sik. — Dez., Bi mit dem acc. — D ez., Niderlender 
u. Oberlender. —T h. Frings, Nachtr. zu doom Beitr. 42,249 ff 
— Desg., Mfränk.-nfränk. studien. 

XLIII, 1: M. H. Jellinek, Zur kritik u. erklärung einiger 
lieder Walthers v. d. Vogelweide. — A. Leitzmann, Roland- 
studien. — L. Pfannmüller t, Zur auffassung des Hans 
Sachs-verses (mit vorw. v. W. v. Unwerth). — K. Plenio, 
Bausteine zur altdeutschen strophik, 6-10. — E. Schwentner, 
Zur metathesis im germ. — A. Lindqvist, Vom anlautsweoh- 
sel ær: r im germ. — C. Franke, Zu Luthers wortstellung. — 
Fr. Kluge, Althochdeutsches. — H. Petersson, Germ. wort- 


-erklärungen. — O. Behaghel, Zum gen. bei adject. — Dez., 


Sifrit, der sohn des Sigemunt und der Sigelinde. — K. Helm, 
Lollus? — Dez., Zum md. gedicht von der Judith. — G. 
Frauscher, Der einfluss des reims auf den gebrauch der fremd- 
wörter in Ottokars österreich. reimchronik. — A. Wallner, 
Zur Mariensequenz von St. Lambrecht. — Dez., Zu Walther. 
44,9. — W. Braune, Ahd., uo:urnen spernere T. 


Anglia, XLI, 3: Ph. Aronstein, Shall u. will z. ausdrucke 
der idealität im Engl., II. — H. Lange, Chaucer u. d. prologe 
z. Legend of Gode Women. — F. Holthausen, Kleinere ae. 


dichtungen. 


Beibl, XXVIII, 10: E. Björkman, Wortgeschichtl. kleinig- 
keiten, 12-15. — Dez., Berichtigung — F. Holthausen, Zu 
Gorboduc. 


Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, XXXII, 6; 
De Boer, Onze kennis van Amsterdams 19de eeuwsche geschie- 
denis. — Wennekes, De Geographie des Atlant. Ozeans van 
Schott (slot). 

XXXIII, 1: De Boer, De verdediging van ons land, voor- 
jaar 1672. — S. Kalff, Bilderdijk te Haarlem. Ba 
Midden-Celebes. 


Bull:tin de la Comm. d’Hist. d. Eglises Wallonnes, III, 7: O. 
Genouy, La Politique française en Hollande avant la Saint- 


Barthélémy. 


Revue Historique, CXXIV, 1: Flach, Les nationalités de 
ancienne France. — Desdevises du Dezert, Vice-ruis 
espagnols, IL — De Cesari Rocca, Un ministre de Phil. 
I, historien. — Ledeuil d Anquin, Mésaventures de lam. 
bassadeur de Vénise 1792. 


Hist. Zeitschrift, XXII, 2: Hofmeister, Die Jahresversamm- 
lung der alton Sachsen zu Marklo. — Von Müller, Proble- 
me der neuesten bayrischen Geschichte (1799-1871). — Mis- 
zellen (Brief Bismarcks an Von Manteuffel). 


Studien, LXXXIX, Febr.: P. Albers, Victor de Stuers 
1843—1916. Voorbereiding, II. — J. P. van Kasteren, Naza- 
reth, II. — H. Bolsius, Wat Insektenwerk ons kan leeren, IV, 
— F. Bloemen, Winter-maan. — J. v. Ginneken, Open 
Brief van een Pater aan Willem Kloos. — Meded. — Uit de 
Pers. — Lezers.en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrezking hebbende op Nederland : 


Baehrens, Studia Serviana: Lit. Zentralbl. 1918, n°. 2 (M.): 
D. Lit. Zeit. 1918, n°. 3 (Gruppe). 

Van Hamel, Kelt. Taal- en Letterkunde: 
n°. 1 (Schönfeld). 

Pienaar, Dichters uit Zuid-Afrika: 


N. Taalg. XIT, 


N. Taalg. XII, n°. 1 


| (de Vooys). 


Sohillings, Vondel en de Regeerders v. Amst.: N. Taalg, 
XII, n°. 1 (Koopmans). 
Wensinok, Tho navel of the earth: Lit. Zentralbl. 


n°. 51-52 (Brookelmann). 


1917, 


ADVERTENTIEN. 


aan 
La Revue de Hollande 

PARIS -- LA HAYE 
ARTISTIQUE - LITTÉRAINE - DOCUMENTAIRE 


- Paratt le ter de chaque mois 


La Revue de Hollande est redigée 
en langue française et publie les oeu- 
vres des meilleurs écrivain, français et 
hollandais. La presse et le public lettré 
on fait à cette superbe publication un 
accueil empressé, que justifient sa haute 
tenue littéraire et la beauté de sa typo- 
graphie. 

On s’abonne à La Revue de Hol- 
lande dans toutes les bonnes librairies 
de France et des Pays-Bas. 


SOCIÉTÉ DÉDITIONS A. W. SIJTADPF — LEYDE 


Dépositaire pour la France : 
H. LE SOUBIER, Boulevard St, Germain 174/176, Paris. 


Prix de l'abonnement : 


| France Frs. 30.—, , 14.—. 


ag9959999999595999595968899959895999268959958499993595993938 


ajaja 


ailas] EE gTeezuee 


Verschenen ís 


Het hoek der 1000 Wonderen 


door A. FÜRST en A. MOSZKOWSKI. 


Bouwkunst, Techniek, Menschen- en Dieren- 
wereld,- Mystiek, Reken-, Schei- en Natuur- 
kunde, Taal, Schoonheid, enz. enz. 


Een populair-wetenschappelijk boek dat 
boeit als een roman en daarbij tevens leer- 
zaam en nuttig is. | 


Prijs Ingen. f 2.95; Gecartonneerd f 8.25. 


bame- and Sell coor SS VAN rom. 


Geillustreerd door FRANS HOGERWAARD. 


Een boek voor oudere meisjes, doch dat 
tevens door de jonge vrouw met Bekkie 
gelezen zal worden. 


Prijs Ingen. f2.40; Gebonden f 2.90. 


. - door JOHANNES 
Catharina van dina °° sorernsen. 
| Geautoriseerde vertaling van | 
D. LOGEMAN-VAN DER WILLIGEN. 


Een hoogst boeiend en met veel talent ge- 
schreven boek. 


Prijs Ingen. 16.90; Gebonden f 7.75. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mır. 
te LEIDEN. 


GEGEGEGEGEEEEE EEGEEEEEGEG 


GEGEEEEEEEEEEEEEEEEHEEEEGESEEEEEEEEEEEEBEEBEEEE 


Verschenen: 


HOMERI CARMINA. 


CUM PROLEGOMENIS ET NOTIS CRITICIS 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAB LEEUWEN J.F. ef M. B. MENDES DA COSTA. 


ILIAS. 


PARS PRIOR Libri (I-XII). 


PARS ALTERA CARM. XIII—XXIV. 


Tertium Edirunt. 
Prijs f 1.80. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MiJ. te 
LEIDEN. 


EE CEE 


Prijs f 1.80. 


ne 


De Treurspelen van 


AESCHYLOS en SOPHOKLES, 


vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke 


DOOR 


Dr. L. A. J. BURGERSDIJK, 


_ Tweede druk. 


“In de eerste serie van 6 deeltjes zullen verschijnen van 


SOPHOKLES 


KONING OHDIPUS; ANTIGOND; ELEKTRA. 


AESCHYLOS 


PROMETHEUS; PERZEN; AGAMEMNON. 


De prijs per gecartonneerd deeltje is f 0.50, wanneer voor 
de geheele serie wordt InBELEeKENG: afzonderlijke deel- 
tjes kosten f 0.60. 


Uitgave A. W. SIITHOFF'S UITG.-Mi. te Leiden. 


MUSEUM 
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zn A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SUTHOFF'S UITG.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f7.50. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Pars, — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


25ste Jaargang. 


No. 7. 


April 1918. 


— 


Schuchardt, Sprachverwandtschaft (Kluy- 
ver) 

Kuiper, Helleensche Cultuur (Berlage). 

Würthle. Die Monodie de~ M. Psellos auf 
den Einsturz der Hagia Sophia (Hesse- 
ling). 

Wagenvoort, Seneca, Brieven aan Luci- 
lius (v. Wageningen). 

Diehl, Inscriptiones latinae (Bierma). 


(Gallas). 


Annales de la Société J.-J. Rousseau, X 


Borlé, Etude d’un certain nombre de syno. 
:nymes etc. (Werkman). 

Geers, The adve bial and prepositional 
prefixes in Blackfoot (Uhlenbeck). 

Diels, Antike Technik (v. Hoorn). 

Scholz, Die Religionsphilosophie des Her. 
bert v. Cherbury (Roessingh). 


Schoolboeken: 

Kleijn, Twee Veroveraars (Wilde). 
Berichtenen Mededeelingen. 
Inhoud van Tiijdschriften. 
Recensies. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr.. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


Hugo Schuchardt, Sprachverwandtschaft. (Sitzungsberichte der 
Kgl. Preuss. Akad. d. Wissensoh. XXXVII). Berlin, Georg 
Reimer. 1917. (Pr. M. 0,50). 


Wie vreemd is aan eene wetenschap kan er zich over 
verwonderen, dat de geleerden het dikwijls met elkaar 
niet eens zijn over de beteekenis van zeer gewone ter- 
men in hun vak, ja zelfs dat zij er tegen opzien van de 
begrippen, door die termen aangeduid, eene definitie 
te geven. Toch is dit zeer natuurlijk. Vele van die ter- 
men zijn woorden waarvan men reeds vroeger gebruik 
maakte, hetzij dat er toen al of niet een duidelijk begrip 
aan verbonden was. Intusschen is er aldoor verandering 
gekomen in de denkbeelden ; en het is dan telkens weer 
de vraag, hoe men, in het kader der zich veranderende 
opvattingen, aan die bestaande termen eene heldere 
beteekenis kan geven. Er is een tijd geweest, toen de 
term sprachverwandtschaft (bij ons nagebootst door taal- 
verwantschap, in het Fransch door parenté de langues) 
zeer duidelijk scheen. De Romaansche talen heetten de 
„dochters’ van het Latijn, en van alle bekende Indo- 
germaansche talen maakte men een stamboom, die 
misschien in bijzonderheden niet nauwkeurig was, 
maar die toch in het algemeen voor eene ‘uiste afbeel- 
ding van een historisch beloop werd gehouden. Want 
wel is waar gebruikte men eene beeldspraak, maar 
hoe zou het anders mogelijk zijn ? Hoe kon men wat 
in de taal gebeurde beter in het kort aanduiden dan 
door middel van eene analogie die voor ieder de zaak 
duidelijk maakte ? Mettertijd heeft men leeren inzien, 
dat die beeldspraak toch door hare onnauwkeurigheid 
allerlei onjuiste voorstellingen gaf. De overeenkomst 
tusschen een levend individu en wat wij eene taal 
plegen te noemen, is maar zeer vaag, en de betrekking 


tusschen b.v. eene Romaansche taal en het Latijn 
heeft eigenlijk geene groote analogie met die tusschen 
eene dochter en hare moeder : dat zou alleen dan cenigs- 
zins het geval zijn, wanneer op een zeker oogenblik 
die Romaansche taal plotseling uit het Latijn was 
voortgekomen, en het Latijn dan hetzij op eene natuur- 
lijke manier was blijven voortleven, hetzij op één 
oogenblik was te niet gegaan. Inderdaad is er iets geheel 
anders gebeurd. Doch indien de term verwantschap 
ook thans nog gebruikt wordt en verder zal gebruikt 
worden, welk begrip zal men er dan aan kunnen hechten ? 
Dit is de vraag waarover Prof. Schuchardt in zijn opstel 
handelt. Wellicht zou men zijne opmerkingen op de 
volgende wijze in het kort kunnen beschrijven. 

De verwantschap waarvan men gewoonlijk spreekt, is de ` 
hierboven genoemde genealogische verwantschap. Neemt 
men deze aan tusschen twee of meer gelijktijdig bestaande 
talen, dan bedoelt men dat deze talen, deze manieren 
van spreken, ten slotte verschillende veranderingen zijn 
van ééne zelfde manier. Maar ook wanneer men alle 
reden heeft om die verwantschap voor waar te houden, 
dan is het daarom nog niet mogelijk die verwante talen 
in eene soort van genealogische tabel te rangschikken. 
Want met het feit van die verschillen is de wijze van het 
ontstaan er van niet gegeven. En omgekeerd, wanneer 
men de feiten van het verleden niin of meer nauwkeurig” 
kent, dan geven. deze feiten, die geen feiten meer zijn 
van nu, geen basis voor’eene natuurlijke beschrijving van 
den tegenwoordigen toestand. Vandaar dat de schrijver 
zegt, met betrekking tot eene strenge verdeeling der 
Romaansche dialecten: „sie ist überhaupt unmöglich, 
und das liegt in der Natur der Sache”. Men zou dus 
slechts het begrip van verwantschap in het algemeen 
overhouden, zonder daarbij met stelligheid van bepaalde 
graden te kunnen spreken. Doch gewoonlijk wordt het 
begrip verwantschap te bekrompen opgevat, een gevolg 
van de oude beeldspraak die eene taal als een persoon 
voorstelde. Men zal b.v. ten opzichte van eene bepaalde 


EER UE 


148 


MUSEUM. 


147 


taal de vraag stellen : „behoort zij al of niet tot die of 
die familie 2” Zulk eene vraag is dikwijls niet eenvoudig 


a of neen te beantwoorden. Eene taal is niet te ver- 


met ] 
eft, 


gelijken net een stoffelijk ding dat vaste grenzen he 
„sie ist eine menschliche Betätigung”, en die manier van 
doen kan door allerlei andere manieren van doen aanmer- 
kelijk worden gewijzigd, ja die veelsoortige wijziging 
is het normale. Vindt men tusschen verschillende talen 
in de woorden groote overeenkomst, dan moet vaak 
telkens de vraag gesteld worden : is dat al of niet het 
gevolg van oude verwantschap ?-En reeds lang hebben 
de geleerden erkend, dat de begrippen van urverwandt- 
schaft en van entlehnung niet absoluut van elkaar zijn 
te scheiden. Doch hoeveel eene taal ook aan andere 
talen moge ontleend hebben, men meent een stellig 
criterium te hebben in het verschil tusschen woorden 
op zich zelf en grammaticalen bouw, tusschen „äussere 
Sprachfor ‘en und innere”. Prof. Schuchardt betoogt, 
dat dit onderscheid niet zoo helder is als men gewoon- 
lijk aanneemt ; dat veel, wat men onder grammatische 
eigenaardigheden pleegt te brengen, evengoed tot de 
lexicologie kan worden gerekend ; dat men dikwijls ook 
aan dat verschil niets heeft, „weil viele Sprachen einer 
eigentlichen Grammatik ermangeln”. Door de beeld- 
spraak van de moeder en de dochter heeft men zich te 
veel bepaald bij het denkbeeld, dat eene taal niets is 
dan een gewijzigde vorm van ééne andere, en dat de 
verwantschap tusschen talen wordt bepaald door de 
„afstamming” van ééne taal. Inderdaad moet men 
zich de zaak zóó niet voorstellen ; want ‚jede Sprache 
erfreut sich mehrerer Verwandtschaften”. Eene taal 
is niet een ondoordringbaar iets, en de, Sprachmischung’’ 
is juist het gewone, als gevolg van het internationale 
leven. Behalve de historische verwantschap in al haar 
verschillende vormen bestaat dan nog de „elementare 
Verwandtschaft”, een gevolg van de gelijksoortigheid 
der menschelijke natuur bij alle volken. 

Indien de beschouwingen van Prof. Schuchardt 
hiern ede niet al te onnauwkeur.g zijn aangeduid, dan 


“gal men willen gelooven, hoe ook hier zijn oorspronke- 


lijke geest in verzet komt tegen de methode, wanneer 
zij gevaar loopt al te mechanisch te worden. Men neme 
b.v, eene hedendaagsche taal die met recht eene Indo- 
germaansche taal kan heeten, omdat zij inderdaad het 
resultaat is van aldoorgaande veranderingen der oor- 
spronkelijke Indogermaansche taal. Intusschen zijn die 


veranderingen mettertijd zoo groot geworden, dat die 
jongere taal van wat men als het Indogermaansche 
overheeft. 


type mag beschouwen, haast niets meer 
Historisch beschouwd, is de benaming juist; maar zij 


 caracteriseert die taal, zooals zij werkelijk is, niet meer. 


Indien eene manier van spreken (a) zich vervormt, 
dan zal dit zeer vaak, zoo niet altijd, gebeuren doordat 
eene of meer andere manieren (£, Y, zZ...) worden 


d of zich met de eerste manier „vermengen“, 


nagevolg 
ijn naarmate (a) 


en hiertoe zal des te meer aanleiding Z 
zich verspreidt over een grooter gebied. Maar dan zijn 
de nieuwe manieren (b, e. d...) zoowel „verwant” 
met (a), als met een of meer der genoemde andere 
manieren (x, y, 2. ..). En zoo is het ook niet onnatuur- 
lijk, dat men zich van sommige talen moet yoo El 
dat zij eene „Mittelstellung” innemen b.v. tusschen 
drie andere, waarmede zij dan in a i 


„verwant? kunnen zijn. 


Deze verhandeling over een zeer internationaal onder- 
werp lezende, wordt men zoogoed als niet aan den 
hedendaagschen oorlog herinnerd, en het is overbodig 
te zeggen, dat Prof. Schuchardt de gevoelens van Meillet 
b.v. of van Trombetti met dezelfde sereniteit beoordeelt 
als die van zijne landgenooten. 

Groningen. A. Kluyver. 


K. Kuiper, Helleensche Cultuur. Studie over de beschaving van 
oud-Griekenland van de Homerische tijden tot Plato (Wereld- 


bibl. n°. 355). Amsterdam, Mij. v. Goede en Goedkoope Lec- 

tuur. 1918. (Pr. f 1.25). 

In bovengenoemd werkje, voor de wereldbibliotheek 
geschreven, heeft prof. K. Kuiper zijn inzichten over de 
moreele en intellectueele levenskracht” der Grieken 
samengevat. Het is verdeeld in verschillende hoofd- 
stukken die achtereenvolgens „het Oudste Griekenland” 
„Stammen en Staten”; „de democratische Staat van 
Athene”, „de Helleensche religie”, „Helleensche Kunst 
en Kunstzin”, en het letterkundig leven” v. Hellas 
behandelen. Aan het eind staat een Register van perso- 
nen en zaken, tevens dienende ter verklaring van 
vreemde termen en uitdrukkingen, inderdaad voor de 
meeste lezers van de wereldbibliotheek zeker een zeer 
welkome toevoeging. l 

Zoals de titel reeds aanduidt sluit de schrijver de 
Aegeïese periode evenals de Hellenistiese van zijn schets 
uit, want hij begint bij Homerus en eindigt met Plato. 
Wat dat begin betreft zal men hem gaarne gelijk geven ; 
misschien niet evenzeer ten aanzien van het slot. Altans 
mag men vragen of het niet wenselik zou geweest zijn 
Demosthenes en Aristoteles mede te behandelen wier 
werkzaamheid toch bezwaarlik tot het Hellenisme ge- 
rekend kan worden, en waarvan de laatste tot in de 
nieuwe geschiedenis zulk een invloed behouden heeft. 
Intussen heeft de schrijver dergelijke bedenkingen 
reeds bij voorbaat afgesneden door de verzekering dat 
deze schets ‚„wetenschappelijke volledigheid verbiedt 
en persoonlijke voorkeur niet uitsluit.” „Ook zijn uit- 
voeriger werk over de Geschiedenis der „„Helleensche 


Letterkunde” sluit hij af met Plato. 
Uit alle delen van het werk spreekt de uitnemende 


kenner v. Griekenland, uit de beschrijving v. d. Home- 


riese mens, uit de voortreffelike schets v. h. ontstaan 
der mythologie, uit de karakteristiek van Athene en 
Sparta, uit zijn meevoelen van de alomtegenwoordig- 
heid der goden, uit de behandeling van kunst en lite- 
ratuur. Hoezeer het uit den aard der zaak een werk valt 
kleinen omvang is, moet men niet gering denken over 
de kennis en de voorstudie, die nodig zijn om zulk een 
boek te schrijven. Trouwens de lezers van het Museum 
zullen beter in staat zijn dan die van de Wereld- 
bibliotheek om te beseffen wat het tegenwoordig zegt 
vertrouwd te zijn met de resultaten van philologie, 
historie, antiquiteiten en archaeologie te zamen — OM 
al hetgeen de kultuurgeschiedenis bevat nu maar niet 
in nog meer onderdelen te splitsen. Het is dus niet te 
verwonderen dat men weleens een enkele maal een vraag” 
teeken plaatst in ondergeschikte kwesties, 

Zo achter de gelijkstelling van den omphalos te Delphi 
met. den door Kronos verzwolgen steen; achter het 
aan archaelogen toegeschreven verband leggen tusschen 
den Olympiesen Zeus v. Phidias en den Zeuskop valt 
Otricoli. Ik meen dat de bekende Eliese munt voor Z00 


7 ponny -= = i 


149 


Ld 


goed als alle archaeologen dit verband voldoende heeft 
te niet gedaan. Achter de voorstelling dat de Ioniese 
zuil (wat iets anders is dan de ontwikkelde Joniese 
tempel) een latere bouwperiode vertegenwoordigt dan 
de Doriese, altans na de Doriese zou zijn Ontstaan, ter- 
wijl er van prioriteit der laatste weinig sprake schijnt 
te zijn maar de Ioniese, ongeveer tegelijkertijd in Klein- 
Azië ontstaan, hoogstens later in Griekenland is inge- 
voerd. Dan schijnt het een gewaagde bewering dat de 
goden in de Panathenaeenfries zonder emblemen ook 
voor ons ieder naar zijn aard kenbaar zouden zijn, ter- 
wijl veeleer door de hulp van enkele uiterlike kenteekenen 
bij dezen, en bewijzen uit het ongerijmde bij genen, hun 
definitie mogelik schijnt. 

Ook lijkt mij de karakteristiek dat „oorlog en kamp- 
strijd de Homerische mannen ter harte gaat en zij het 
gevecht noemen met een naam die verwant schijnt a. 
h. begrip vreugde” in zoverre niet geheel juist dat zij 
den indruk geeft alsof de oorlog hun lust en hun leven is. 
Wel geeft deze volgens de dichter aan de mannen 
roem, maar overigens wordt hij altijd met epitheta 
als „tranenrijk’” aangeduid, terwijl de naam xápun, 
door de schrijver bedoeld, altans volgens Boisacq wel 
verwant is met de stam xap-, maar deze niet slechts 
vreugde, maar iedere heftige aandoening aanduidt. 
Zelfs Achilles kiest den oorlog dan ook niet omdat hij 
van den strijd als zodanig houdt, maar omdat hij alleen 
een roemloos leven verfoeit. 

Maar dit zijn alles ondergeschikte kwesties. Een andere 
vraag is het of in deze schets v. h. geestelik leven d. 
Grieken licht en schaduw voldoende zijn verdeeld, of 
liever, of de saillante en de van onze beschaving afwij- 
kende punten wel voldoende op de voorgrond zijn ge- 
bracht ; en dan wil het mij voorkomen dat alle onder- 
delen wat al te gelijk zijn behandeld, en de schilderij 
zij het dan ook overal verzorgd, door het ontbreken 
van markante dingen wat te vlak is geworden. Vooral 
voor leken, die in hun eigen kennis van het onderwerp 


weinig achtergrond voor het hun geboden beeld be-: 


zitten, zou een forser behandeling van enkele onder- 
delen zeker gewenst zijn geweest. Er is er hierbij één 
dat vol doornen zit, en dat is alles wat met de sexuêle 
kwestie in verband staat. Want het is zeer moeilik deze 
in een boek voor een lekenpubliek op aannemelike wijze 
te behandelen. Het blijkt echter meer en meer, vooral 
door de studie v. E. Bethe over dit onderwerp, welk 
een grote faktor de paederastie vooral in de Doriese 
samenleving maar ook in die van de overige Griekse 
stammen is geweest. Door over dit onderwerp zo goed 
als geheel te zwijgen heeft prof. Kuiper in zijn studie 
over Atheens jongensleven eigenlik maar een onvolledig 
beeld hiervan kunnen leveren. In het werk dat wij nu 
bespreken wordt er wel meer melding van gemaakt, 
maar toch lang niet genoeg om niet-philologen een denk- 
beeld te geven van de betekenis van dit punt. En 
over de phallusdienst wordt geheel gezwegen. Toch is 
dit bewijs hoe sterk het zuivere natuurelement zelfs 
nog in de eredienst van het beschaafde Griekenland 
naar. voren trad, en welk een geweldige klove er gaapt 
tussen die oude en onze Kristelike godsdienstige he- 
grippen, mijns inziens van te veel belang om het ge- 
heel weg te laten. Maar ik erken dat de behandeling grote 
moeilikheden meebrengt, juist omdat men uitvoerig 
moet wezen om het duidelik te maken. 


MUSEUM. 


150 


Hetzelfde geldt niet voor een paar andere punten. 
Ik bedoel ten eerste ‘tegenover het late ontstaan van de 
vakwetenschappen de zo merkwaardig vroege ontwik- 
keling van het filosofies denken, dat door de belang- 
stelling in de zedeleer en de levensleer, welke aan de 
Griekse godsdienst ten enenmale ontbrak, een zo cen- 
trale positie in de oudheid is gaan innemen als nooit 
meer in later tijden, hetgeen een mijner jongere leerlingen 
eens de niet onverstandige vraag ontlokte of er tegen- 
woordig nog wel wijsgeren waren. Door het wijsgerig 
denken te behandelen als een onderdeel van het letter- 
kundig leven heeft de schrijver het niet die plaats ge- 
geven die het toekomt. In de tweede plaats de dans en 
de gehele lichamelike opvoeding, niet alleen bij de 
Doriërs maar ook bij de Ioniërs, zegge de Atheners. Niet 
dat deze dingen niet behoorlik besproken worden, maar 
het alles beheersende in de geheele Griekse beschaving 
van dit bewuste streven naar harmonie is mijns inziens 
niet voldoende op de voorgrond gesteld. Hetzelfde geldt 
voor de studie der welsprekendheid, deze bij ons zo 
goed als geheel verwaarloosde en de gehele oudheid 
dóór boven alle andere gestelde gave. 

In de inleiding zoekt de schrijver naar een juiste 
omschrijving van het begrip cultuur ; en noemt deze i. h. 
kort onze ‚„moreele en intellectueele levenskracht,” 
Zou het niet nog beter kunnen worden omschreven als 
de eenheid in ons streven, onze idealen ? Zou het van uit 
dit oogpunt en gelet op die bovengenoemde harmonie 
in geestelike en lichamelike ontwikkeling, dat streven 
naar lichaamsschoon ook in de man, die hoge eisen aan 
de welsprekendheid gesteld, de verbijsterende productie 
van kunst, en altijd kunst van ideale richting niet moge- 
lik zijn een Helleense cultuurgeschiedenis te schrijven, 
met die eredienst van het schone in de verschillende 
perioden tot centrum, en al het andere daar slechts 
omheen gegroepeerd ? In zekere zin dus een terugkeer 
naar de klassicistiese opvatting van de oudheid, maar 
nu gegrond op bredere en diepere kennis. Wij zouden 
dan een schilderij krijgen dat de nauwkeurige uitvoerig-' 
heid van de Schuttersmaaltijd miste, maar dat als in de 
Nachtwacht door het scherp accentueren van licht en 
donker een misschien wel wat eenzijdig maar dan ook 
veel sprekender en dus in hogere zin juister beeld op- 
leverde. 

Die bovengenoemde verwaarlozing van de erception- 
nele sludie der welsprekendheid in de oudheid kan 
verwondering baren in een schrijver die zelf zijn stijl 
altijd met de grootste zorgvuldigheid pleegt te vijlen. 
Ieder wetenschappelik werk behoorde verzorgd van 
stijl te zijn; in de eerste plaats een werk dat over de 
Grieken handelt, die stijlverzorgers bij uitnemendheid, 
en dan in het biezonder een populair wetenschappelik 
werk. In dit opzicht worden wij door d. schrijver dan 
ook niet teleurgesteld : trouwens wij zijn niet anders 
van hem gewoon. Menigmaal zijn de dingen ook tref- 
fend en pittig uitgedrukt, zo waar hij zegt dat bij het. 
bijwonen van de tragedie „de spanning werd veroor- 
zaakt niet door wat, maar door hoe het gebeuren zou”, 
of wanneer hij Socrates hier ‚de groote Rustverstoorder 
noemt, elders de ‚‚niet-weter onder de schijn-weters’' ; 
en zoals hij zelf ergens zegt dat er tussen de onderdelen 
der cultuur eigenlik nergens een scheiding te maken 
is, zo vloeit ook in zijn voorstellingswijze en in zijn stijl 
alles zonder scheiding zacht in elkander over. Maar 


152 


MUSEUM. 


151 


evenmin als de latere Grieken heeft hij zich van de 
fouten der rhetorica altijd weten vrij te houden. Zo in 
een zin als deze : „Wanneer de reiziger die kleine eilan- 
den als doorgloeide juweelen in het rozige avondlicht ziet 
opduiken uit de Cycladen-zee verhalen zij hem ieder een 
eigene historie” of: „nu golft de gratie van den plooien- 
rijken peplos in volle bevalligheid neer” of in het opti- 
misme van deze zin: „Wie den Florentijnschen dom 
voor het eerst binnentreedt, herhaalt licht bij zichzelven 
de gedenkwaardige woorden van het stichtingsdecreet 
uit 1294 : Nademaal etc.” Dit zijn evenwel alle uitingen 
van een geestesgesteldheid, die vrijwel onverbrekelik 
met iemands gehele persoonlikheid is samengeweven, 
en die het zeer moeilik is te vermijden ook al zou men ze 
als fouten erkennen. Nu het onze geleerden echter zo 
moeilik valt niet te zondigen in de richting van germa- 
nismen of andere -ismen, en ik overtuigd ben dat de 
heer Kuiper al het mogelike doet om zijn taal zuiver te 
houden, mag ik hem zeker ook nog wel wijzen op twee 
voorbeelden v. germanismen — wat in een dergelik werk 
heel weinig is — die er mijns inziens niet dóór kunnen: 
blz. 171. Een zachte „verjonging” (nl. v. d. zuil) en 
verderop verjongingslijn, verjongingsvorm etc. Dit 
schijnt wel reeds een techniese term van de architekten 
geworden te zijn, die immers ook al geregeld van de 
‚„Doriese orde” i.pl.v. stijl spreken ; maar laten we die 
dan toch niet overnemen, maar van „versmalling” of 
iets anders spreken. En op blz. 175 staat : „wordt... 
de steenen of marmeren metope voorzien van een 
„figuurlijke’”’ voorstelling, inplaats van een voorstelling 
in beeldhouwwerk. Op deze germanismen te wijzen is 
reeds hierom geen vitten, omdat ik overtuigd ben dat 
een niet-deskundige de bedoeling van de zinnen hierdoor 
niet zal begrijpen ?). 

Ten slotte bevreemdt mij in een schrijver van zo onmis- 
kenbaar compositietalent het plotseling afgebroken 
(abrupte !) slot. Men zou in een boekje als dit nog enige 
afronding of samenvatting van het voorafgaande ver- 
wacht hebben. Het is alsof we hier ook uiterlik een aan- 
wijzing hebben van de door mij reeds in het begin ge- 
noemde willekeurigheid waarmee de „Helleensche cul- 
tuur” eensklaps bij Plato wordt afgebroken. 

Het ligt helaas in den aard van een boekbespreking 
dat daarin de aanmerkingen, door de noodzakelikheid 
om ze te motiveren, vele malen meer plaats plegen te 
beslaan dan de loftuitingen. En zo zou het ook nu 
kunnen gebeuren dat men uit het voorafgaande den 
indruk kreeg dat in het behandelde boek meer te laken 
dan te prijzen valt. Toch zou die indruk geheel onjuist 
zijn. Wie van de Griekse oudheid niet geheel en al on- 
kundig is zal van dit boek veel voordeel en veel genot 
hebben, zodat ik de lezing zeer durf aanbevelen. 


Deventer. J. Berlage. 


P. Würthle, Die Monodie des Michael Psellos auf den Einsturz der 
Hagia Sophia. (Rhetorische Studien, herausgegeben von Dr. E. 
Drerup, 6. Heft). Paderborn, F. Schöningh. 1917. (Pr. M. 5). 


In een drietal handschriften is ons een monodia 
(uovwòta, att. solozang, bij latere schr. == Oprivos, ge- 
woonlik in proza) overgeleverd naar aanleiding van het 


3) Dit kan ook het gevolg zijn van een paar drukfouten als 
op blz. 197 aan voor dan en op blz. 249, dankt voor denkt. 


instorten van ’t koepelgewelf der H. Sophia. Dit speci- 
men van Byzantijnse rhetorica (gelukkig niet groter 
dan 85 regels proza) wordt in twee Madrileense hand- 
schriften aan Procopius van Gaza (Ge eeuw) en in een 
Parijs handschrift aan Michael Psellus (lide eeuw) 
toegeschreven. Wie is de auteur ? De heer Würthle 
heeft op aansporing van W. Schmid, zijn leermeester, 
deze kwestie, waarover reeds velen hun oordeel hebben 
uitgesproken, onderzocht; hij heeft op overtuigende 
wijze aangetoond dat Psellus de man, ik zou zeggen 
de schuldige, is. 

Het onderzoek begint met het vaststellen van de 
tekst en ’t karakteriseren van de monodia bij de post- 
klassieke schrijvers. Dan komen drie uitvoerige hoofd- 
stukken waarvan het eerste de taal, de woordenkeus 
en de bijbelse citaten bespreekt, het tweede de behan- 
deling van de hiatus tot onderwerp heeft en het derde 
de clausula metrica onderzoekt: natuurlik worden 
telkens de gegevens van de tekst aan de eigenaardig- 
heden van Procopius van Gaza en van Psellus getoetst. 
De schrijver heeft om dit met kennis van zaken te doen 
alles geraadpleegd wat van Procopius en Psellus tot 
heden is uitgegeven, te zamen een hoeveelheid lektuur 
die vele honderden bladzijden beslaat. Ook wat over 
die beide rhetors is gepubliceerd, is hem wel bekend. Ik 
mis alleen de vermelding van wat E. Renauld heeft 
bijgedragen ; diens Syntaze des verbes composés dans 
Psellos (Mémoires de l’Acad. des sciences, inscriptions 
et belles-lettres de Toulouse, 10de serie, deel IX en X, 
1910, blz. 17—119) zou hem van veel dienst zijn ge- 
weest en ook in Renaulds Les Mots latins dans la synop- 
sis legum etc. de Michel Psellos (zelfde Mémoires deel 
VIII, blz. 77—96) en in zijn opstel over Quelques 
termes médicaux de Psellos (Revue des Etudes grec- 
ques, XXII, 1909, blz. 251—256) zou hij allicht iets 
van zijn gading hebben gevonden. De uitkomst van 
Würthle’s tot in de kleinste biezonderheden afdalend 
onderzoek is dat het werk niet van Procopius zijn kan, 
doch zo goed als zeker bij Psellus’ boedel behoort. 

Een laatste hoofdstuk is getiteld Chronologische 
Fragen. De H. Sophia is, na ’t gedeeltelik ver- 


branden bij het Nikaoproer en het schitterend weder- 
r ten gevolge 


opbouwen onder Justinianus, twee kee 
van aardbevingen ingestort, n.l. de 7de Mei 558 en de 
26ste Oktober 986. Nu bewijst Würthle dat het sterf- 
jaar van Procopius van Gaza niet later gesteld kan wor- 
den dan enige jaren vóór 548; hij kan dus onmogelik 
de maker van een monodia op de gebeurtenis van 558 
wezen. Daarentegen kan Psellos, onder de indruk van 
aardbevingen die ook in zijn tijd de H. Sophia bedreigden 
en als liefhebber van historiese rariora, Zeer goed het 
aats had tot 


ongeval dat een paar eeuwen vóór hem pl 
thema voor zijn schoolse ontboezemingen hebben 
gekozen. 

t eerste 


Dit laatste hoofdstuk had gevoegelik he 
kunnen wezen. Door te bewijzen dat Procopius "t instor- 
ten der kerk niet beleefd kan hebben, zou de heer würthle 
in de ogen van alle weldenkenden ontslagen zijn. geweest 
van ’t napluizen van Procopius’ taal en stijl. „Maar, 
zal hij gedacht hebben, als eens iemand mocht twijfelen 
aan mijn datering van Procopius’ dood, dan zal ik hem 
vooraf dwingen mij ten principale gelijk te geven. 
Ik acht zulk een twijfel geheel ongerechtvaardigd en 


I 


153 


voor mi) is dus ’t negatieve gedeelte van de eerste drie 
hoofdstukken (Procopins is niet de auteur) van geen 
belang voor de kwestie. 

Onder het lezen van Dr. Würthle’s boek heeft een 
aan alle Byzantinisten welbekend duiveltje mij her- 
haaldelik de vraag ingeblazen : „Is die gehele kwestie 
wel van enig belang ? Moest zo veel kennis en zo noeste 
vlijt besteed worden aan ’t opsporen van de rhetor die 
dit stukje bombast vervaardigde 2” Ik: ben bang voor 
dat duiveltje, want ik weet dat als men naar hem luistert 
hij altijd verder vraagt en niet tevreden is voor we aan 
de belangrijkheid van drie kwart der Byzantijnse 
schrijvers twijfelen. Daarom heb ik hem het stilzwijgen 
opgelegd met deze overwegingen : de oplossing te geven 
van een vraagstuk dat nu eenmaal de tijd en de aan- 
dacht van verdienstelike geleerden als Norden en Schmid 
in beslag heeft genomen, is altijd een goed werk, dat 
gewoonlik meer oplevert dan een antwoord op de hoofd- 
kwestie, In dit geval kunnen als bijprodukten van 
positieve waarde genoteerd worden talrijke opmerkingen 
over de taal en de stijl van Psellus en Procopius, over 
't leven van de laatste en over de wijze waarop de eerste, 
hoewel voor alles een bewonderaar van Plato, ook post- 
klassieke schrijvers als Aristides en Libanins navolgde. 
Dat alles verlevendigt onze voorstelling van het Byzan- 
tijnse humanisme onder de Komnenen. 


Leiden. D. C. Hesseling. 


Seneca, Brieven aan Lucilius. Eene bloemlezing, van inleiding 
en aanteekeningen voorzien door H. Wagenvoort Jr. (Aet. 


Imper. Script., 3). Utrecht, G. J. A. Ruys. 1917. 


Met vreugde heb ik deze bloemlezing uit Seneca’s 
epistulae morales begroet — het derde deeltje in de 
serie Grieksche en Latijnsche schrijvers uit den keizer- 
tijd, door Enk en Plooy uitgegeven —, want aan den 
wijsgeer van Cordova komt naast Horatius en Tacitus 
zeker een bescheiden plaats in de hoogste klasse van ons 
gymnasium toe. Zoo heeft ook de vader van de HOW 
erover gedacht, toen hij in het K.B. over het eind- 
examen der gymnasia als voorbeeld voor moeilijker 


proza „stukken uit Tacitus en den wijsgeer Seneca” 


den examinatoren aanbeval. Tot nu toe is Heemskerk’s 
wensch maar zelden vervuld geworden, want op de 
meeste gymnasia zwaaide Tacitus den schepter en 
kwamen de leerlingen meer te hooren van de gruwelen, 
door Tiberius en Nero verricht, of van de expedities van 
Germanicus, Tacfarinas:en Corbulo dan van de levens- 
wijsheid van den man, die eenmaal door Tertullianus 
„een der onzen” genoemd is. Gelukkig heeft men in 
den laatsten tijd ingezien, dat, al is de stijl van Tacitus 
nog zoo kernachtig en pittig, al is deze historieschrijver 
ook een voortreffelijk psycholoog, al is zijn schildering 
der gebeurtenissen dikwijls in hooge mate aangrijpend 
toch het jeugdig gemoed nog iets anders voor het’ 
toekomstig leven noodig heeft, en dat „andere” kan 
ongetwijfeld de lectuur van Seneca verschaffen, mits 
men daaruit een verstandige keuze weet te doen. Dit 
nu is, naar het mij voorkomt, aan Dr. Wagenvoort 
volkomen gelukt. Hij heeft uit de brieven aan Lucilius 
er een dertig uitgekozen, die stellig tot de belangrijkste 
van deze verzameling behooren en waarvan de meeste 
zeer geschikt zijn, om met leerlingen, die iets voor phi- 
losophie voelen, in de klasse gelezen te worden. Deze 


MUSEUM. 


ee eee 


me 


J54 


brieven Zijn door hem van uitstekende noten voorzien, 
die zoowel op den inhoud als op de taal betrekking heb- 
ben, terwijl aan elken brief een inhoudsopgave met een 
opschrift voorafgaat. Een enkelen keer is dit voorwoord 
niet geheel in overeenstemming met wat de brief ons 
te lezen geeft, zooals bij ep. 61 (p. 141). Daar schrijft 
Wagenvoort boven den brief: ‚de strijd tegen het kwa- 
de,” doch de inhoud geeft, met uitzondering van een 
enkelen zin, waarin over imponere veleribus malis finem 
gesproken wordt, eerder aanleiding tot het motto: 
memento mori. 

Aan de gezamenlijke brieven gaat een inleiding vooraf, 
die een hoofdstuk bevat over de Stoa, een over Seneca’s 
leven en een over dê epistulae morales. Die hoofdstukken 
zijn goed geschreven en ook voor jongere menschen 
gemakkelijk te volgen, maar het komt mij voor, dat de 
schrijver wat te ongunstig over de Stoicijnen als den- 
kers (p. 9) oordeelt. Ken school, dic het eerst het kosmo- 
politisme in haar vaan heeft geschreven, kan toch 
allerminst van bekrompenheid in denkvermogen beschul- 
digd worden. Maar ook tegenover Seneca zelf is de toon 
niet altijd even vriendelijk. Zoo wordt er (p. 39) gespro- 
ken van „Seneca’s stokpaardjes”, omdat hij met een 
reeks van beelden de uitspraak nihil tam utile est, ut in 
transitu prosit illustreert. Dat neemt niet weg, dat Dr. 
Wagenvoort in de meeste gevallen aan de Stoa en haar 
vertegenwoordiger recht heeft laten wedervaren, en dat 
hij op uitnemende wijze in de noot op p. 98 met weinig 
woorden een kenmerkend verschil tusschen Stoa en 
Christendom heeft geteekend. 

Van veel waarde voor den gebruiker dezer bloemlezing 
zijn de registers, waarin men opmerkingen over het 
taalgebruik van Seneca, een tekstkritisch aanhangsel 
en een index notarum vindt. In dit gedeelte heb ik een 
algemeene opmerking gemist over Seneca’s voorliefde 
voor het gebruiken van termen, aan het rechts we- 
zen of aan de taal der medici ontleend. Zoo 
noteerde ik uit deze brieven : manum inicere (ep. 18 2, 
p. 36), cum hac exeeplione (ep. 6 S 4, p. 46), in unlecessum. 
(ep. 7 $ 10, p. 54), hanc epistulam liberare (ep. 23 S9, p. 
77), delegationem res ista non recipit (ep. 27 § 4, p. 83), 
vadimonium distulit (ep. 54 S3 p. 125), nulla immor- 
talitas eum erceptione est (ep. 57, §9 p. 139). De nit- 
drukkingen, die Seneca’s belangstelling in den arbeid 
der medici verraden, beperken zich niet tot het welbe- 
kende Téuveiv Kal xdeıv secare et urere (dial. XI cap. 
2) enz., maar zijn in alle verscheidenheid over zijn 
geschriften verspreid: nihil aeque sanitatem impedit 
quam remediorum crebra mutatio, non venit vulnus ad 
cicatricem, in quo < multa > 1) medicamenta temptantur 
(ep. 2 $ 3 p. 39), remedia non prosunt, nisi immorantur, 
quis medicus aegros in transitu curat? (ep. 40 $5, p. 105) 
enz. Ook verdient het vermelding, dat wanneer Seneca 
een beeld gebruikt,.hij dat uitwerkt, zelfs tot een punt, 
dat men het niet meer verwacht, in tegenstelling met 
andere auteurs, die de eenmaal opgevatte vergelijking 
plotseling laten varen of er een andere voor in de plaats 
stellen. Een leerrijk voorbeeld is daarvoor dial. XII 
cap. 1: conabar manu super plagam meam imposita 
ad obliganda vulnera vestra replare..... nihil pernici- 
osius est quam immatura medicina ... expectabam dum 


'!) Mnem. XXXIX (1911) p. 137—138; Sen. ep. 29 $3 (s. f.). 


156 


MUSEUM. 


155 


(dolor) ad sustinenda remedia mora mitigatus tangi se 
ac tractan pateretur ne haec non consolatio esset 
sed ezulceralio. 

Het ligt niet in mijn bedoeling, de aanteekeningen 
bij de brieven een voor een na te gaan en aan den ver- 
dienstelijken uitgever mede te deelen, waar ik zou 
wenschen, dat bij een eventueelen herdruk iets zal wor- 
den veranderd, aangevuld of weggelaten. Beter acht ik 
het, dit aan de docenten over te laten, die deze bloem- 
lezing in de klasse zullen gebruiken en later hun bevin- 
dingen aan Dr. Wagenvoort kunnen meedeelen. Ik zal 
mij daarom bepalen tot het bespreken van enkele plaat- 
sen, die mij toeschijnen van meer algemeene beteekenis 
te zijn. Seneca betoogt (ep. 17 83, p. 65), dat de rijkdom 
de philosophie in den weg staat. Daarentegen : paupertas 
erpedita est, secura est . eum classicum cecinit, scit non 
se peli; cum aqua conclamata est, quomodo exeat, non 
quid efferat, quaerit. Wagenvoort vat met anderen de 
woorden cum aqua conclamata est op in den zin van: 
„als het wanhopig weer is”, ten onrechte, naar ik meen. 
Zij beteekenen: ‘als er brand” geroepen wordt.’ 
Immers als er brand uitbrak, riepen de Romeinen niet 
incendium ! maar: aquam! Dat blijkt voldoende uit 
Quint. decl. XII 86: ut arma bello, ut aqua incendio 
inclamari publice solent, Iuv. III 198 ; XIV 305. Bij deze 
interpretatie krijgen ook de volgende woorden quomodo 
exeat, non quid efferat, quaerit een gezonde beteekenis. 
Immers als de arme zijn huis bij brand verlaat, omnia 
sua secum portat. Een andere vergissing is op p. 154 (ep. 
77 8 3) ingeslopen. Daar vertelt Seneca, dat als er in 
Puteoli schepen uit Alexandrië binnenloopen, hij niet 
als de andere menschen naar de haven ijlt, om zijn 
brieven af te halen : in hoc omnium discursu properan- 
tium ad litus magnam ex pigritia mea sensi voluptatem, 
quod epistulas meorum accepturus non properavi scire, 
quis illic esset rerum mearum status, quidafferrent. Wagen- 
voort meent, dat met die meorum de oom van Seneca, 
de stadhouder van Egypte, en diens familie bedoeld 
worden, doch dit is onmogelijk, daar die oom al voor 
jaren op zijn terugreis naar Rome overleden was (ad 
Helv. m. c. XIX § 4). Er kunnen hier alleen personen 
bedoeld zijn, die de goederen van Seneca in Egypte 
administreerden. 

In ep. 6 § 1 (p. 45) heeft de tekst colligi (zoo ook 
Hense met de beste codd.), maar in de noot wordt 
corrigi, de lezing der deteriores, door W. verklaard. 
Het schijnt mij toe, dat colligi naast extenuari en attolli 
het werkwoord is, dat wij hier noodig hebben, niet een 
algemeen begrip, als in corrigi gelegen is. 

Over het ge bed laat Seneca zich bijna op dezelfde 
wijze als zijn tijdgenoot Persius uit, ep. 41 § 1 (p. 110): 
non sunt ad caelum elevandae manus en ep. 10 § 5 (p. 57) 
turpissima vola dis insusurrant, waarmee men verge- 
lijke Pers. II 6—10. Een andere plaats, waar Seneca 
spreekt over de toeren die door den voorsnijder aan 
tafel verricht worden ut altilta decenler secet (ep. 47 S 6, 
p. 117), laat zich prachtig illustreeren door de beschrij- | 
ving van zulk een structor bij Tuv. V 120—124 : nec | 
minimo sane discrimine refert, quo gestu lepores et quo 


gallina secetur. 
In ep. 1 § 2 p. 36 zegt Seneca : quem mihi dabis... 


qui intellegat se cotidie mori ? een plaats die vergeleken 
kan worden met ep. 24 $ 19 : cotidie morimur. Dat woord 
is nagevolgd door Hieronymus, als hij zegt ep. LX | 


| 19, 1: cotidie morimur, cotidie commulamur et tamen 


aeternos esse nos credimus }). 
Een enkele maal valt Seneca uit de rol van Stoicus, 


wat doorgaans scherp door Wagenvoort wordt opge- 
merkt, doch ontgaan is hem ep. 2 § 4 p. 39, waar Seneca 
den dood rekent onder de pestes ! 

Wat uitbreiding van de noot zou ik wenschen op p. 
54, waar van Democritus alleen gezegd wordt: „uit- 
nemend Grieksch wijsgeer uit de 5de eeuw v. Chr,” 
op p. 56 over het pleonasme deinde tunc (vgl. Kühner 
LG? II 2, 573), op p. 121 over de mimi en op p. 174 
over de cluusulae. 

Doch genoeg opmerkingen ! Niet gaarne zou ik willen, 
dat tot mij gezegd kon worden: 


egregio inspersos reprendis corpore naevos ! 


Deze bloemlezing uit Seneca’s epistulae morales is 
een mooi stuk werk, dat Dr. Wagenvoort tot eer strekt 
en ten volle verdient, op onze gymnasia te worden in- 
gevoerd. 

Groningen. J. van Wageningen. 


Inscriptiones latinae. Collegit Ernestus Diehl (Tabulae in usum 
scholarum editae sub cura Johannis Lietzmann, IV). Bonnae, 


A. Marcus et E. Weber. 1912. 


Het doel, dat de samensteller met dit werk gehad 
heeft, blijkt wel het beste uit de woorden, waarmee hij 
zijne Praefatio begint. „Palaeographiam Latinam epi- | 
graphicam usque ad infimum medium aevum 50 tantum- i 
modo tabulis describentem periculosae plenum opus 
aleae tractare consentaneum est.’ Het is duidelijk dus, 
dat in „usum scholarum” moet worden opgevat als 
„ten gebruike bij de Academische lessen”. En ook aan 
de Academie zullen maar weinig colleges worden gege- 
ven, die het bezit van een atlas, welke in de eerste plaats 
de ontwikkeling van de techniek der Latijnsche inschrif- 
ten verduidelijkt, noodig maken. 
De gebruiker is voor ons land dus elders te zoeken. 
Dat moeten, dunkt mij, in de allereerste plaats zij zijn, 
die een studiereis naar Italië gaan maken — als de tijd 
dat weer veroorlooft. Ook, in het geval, dat epigraphiek 
niet hun hoofdstudie is. Want zij kunnen met dit 


mooie hoek ’t spelenderwijs zoover brengen, dat ket 


lezen van inschriften op de plaats, waar zij bewaard 
worden, hun geen moeite meer geeft. 

En dan kan ook menig leeraar voor zijn lessen wel | 
genoegen van dit boek hebben. Als de versus saturnius 
ter sprake komt, zal hij de hier voorkomende foto 
van den sarkophaag van Scipio Barbatus kunnen 
toonen. Bij het spreken over het verband tusschen 
Romeinsche en Grieksche beschaving zal de Manios- 
fibula of de Duenosinscriptie kunnen aantoonen, hoeveel 
de oudste Romeinsche letters op de Grieksche gelijken. 
Ook de afbeeldingen van enkele Pompejaansche graffiti 
en van de wastafeltjes van de Caecilii kunnen soms wel 
eens van dienst zijn, evenals verschilende keizerin- 
scripties. Met het oog op dit gebruik is het wel jammer, 
dat het Monumentum Ancyranum geheel buiten be- 
schouwing is gebleven, ook al bood dit niets belangrijks 
voor de ontwikkeling der lettervormen. 

Van de vijftig photographische platen, die hier gege 


1) Vgl. v. W. de Ciceronis libro Consolationis p. 16. 


| on. 


157 


ven worden, bevat de eerste den tekst, die op den zgn. 
lapis Romuli staat, de laatste eenige inschriften uit de 
XVe eeuw, waaronder de afbeelding van den mooien 
sarkophaag van Paus Nicolaas XV. - 

In de beschrijving wordt behalve de plaats, waar het 
inschrift zich bevindt en het jaar ervan het nummer 
van het Corpus en van de verzameling van Dessau 
opgegeven. Van de latere inschriften, die in het Corpus 
niet meer zijn opgenomen, wordt naar de uitgave der 
Chr. Inser. van De Rossi verwezen en voor de aller- 
laatste naar Forcella, Iscrizioni delle chiesi e d’altri 
edificii di Roma, Marucchi, Basiliques et Eglises de 
Rome en Rehr, Regesta Pontificum. Voor zoover de 
inschriften in deze werken voorkomen wordt er tevens 
verwezen naar de Carmina Epigraphica van Bücheler 
en de vier verschillende kleine verzamelingen van Diehl, 
benevens naar Ritschl, Priscae Latinitatis monumenta 
epigraphica, 

Van enkele late inscripties, die moeilijkheden opleve- 
ren wordt hier de tekst gegeven. Ook een lijst van de in 
inscripties gebruikelijke afkortingen is aan het werk 
toegevoegd, welke men allicht voor andere doeleinden 
ook nog wel eens zal kunnen naslaan. 

De uitvoering van het geheel is voortreffelijk. Of een 
enkele photographie niet iets te donker ís uitgevallen, 
durf ik, waar vergelijking met het origineel mij niet 
mogelijk is, niet beoordeelen. De nauwkeurigheid in het 
werk is alleszins te prijzen. In de getallen, die ik verge- 
leken heb, heb ik maar één drukfout gevonden. 


Amsterdam. J. W. Bierma. 


Annales de la Socisté Jean-Jacques Rousseau, X, 1914—1915. 
Genève, A. Jullien. (Pr. 12 fr.). 


Ondanks ’t voornemen om de Annales niet weer te 
doen verschijnen vóór het sluiten van den vrede (p. 
255), kwam dit deel in 1917 nog uit. ’t Bracht, als altijd, 
een zeer uitvoerige bibliographie en kroniek, daarnaast 
een portret van R. naar J. Duplessi Bertaux van 1774, 
een van den beruchten F.-G. de Montmollin, den predi- 
kant uit Mötiers, die het den armen Jean-Jacques zoo 
onaangenaam maakte. Daarenboven zijn briefwisseling 
met de drukkersfamilie Cramer te Genève, die met hem 
brak toen hij zijn Lettres écrites de la Montagne had ge- 
geven ; omuitgegeven brieven van R. aan A. Gossan (in 
het British Museum) en noten over R. als botanicus. 

De hoofdzaak in dit deel is de studie van Albert 
Schinz over R.’s betrekkingen tot den Amsterdammer 
uitgever Marc-Michel Rey, die zulk een groot deel van 
R.’s werken uitgaf. R.’s brieven werden in 1858 uitge- 
geven door J. Bosscha, wiens vader met de weduwe 
van den’ Heer Pauly, neef en erfgenaam van Rey’s 
vertrouwden vriend Elie Angély, gehuwd was, en in 
1880 door Prins Alexander op de veiling Nijhoff gekocht, 
met één enkele uitzondering (z. Annales J.-J. R., VII, 
213). Rey’s brieven waren onuitgegeven op de gemeente- 
bibliotheek te Neuchâtel. Ze zijn wijdloopig en niet 
waard in hun geheel uitgegeven te worden, zooals 
mij in 1913 bij een bezoek aldaar bleek. Schinz heeft 
het voornaamste ervan gepubliceerd in verband met 
nogal rijkelijk gegeven uittreksels uit Bosscha en hier- 
aan toegevoegd eenige gegevens over Rey’s familie. 
Dank zij zijn artikel J.-J. R. el le librairie-imprimeur 
M.-M. Rey is nu Rey’s figuur wat naar voren gebracht ; 


MUSEUM. 


158 


we kennen thans beter den goedwilligen, wat lakschen 
en wat tobberigen, eenvoudigen, ongeletterden Zwitser, 
een trouw vriend van J.-J., ondanks onhandigheden 
en verkoelingen, eerlijk en onbaatzuchtig in die mate 
dat hij; ongevraagd, Rousseau en Thérèse een lijfrente 
aanbiedt. We kennen nu ook beter den intiemen band 
die hen bindt : Jeannette, Rey’s dochter (1762—1792) en 
Rousseau’s petekind. Voor Holland zijn belangrijk de 
pogingen die Rey herhaaldelijk doet om R. naar ons 
land te lokken, pogingen die op een korte weigering 
afstuiten, wanneer Rey de onhandigheid heeft een 
bediende naar Straatsburg te zenden om R. af te halen 
(nov. 1765). | 

De breuk met Rey heeft plaats in Februari 1774, 
wanneer J.J. zijn zoogenaamde Déclaration relative 
à différentes impressions de ses ouvrages geeft, waarin 
hij Rey van veranderingen, weglatingen en vervalschin- 
gen beschuldigt. Schinz drukt deze verklaring af (p. 
116—118) en voorziet haar van een commentaar uit 
Bosscha, waaruit blijkt, dat Rousseau zelf zijn Nouvelle 
Héloïse voor een nieuwen druk had gewijzigd, dien 
van 1763. Wanneer hij de uitgave van 1769 of van 1772 
conform met die van 1763, in handen krijgt, herkent 
hij de veranderingen niet die hij zelf in 1761 heeft aange- 
bracht (over deze uitgave z. Annales J.-J. R., V, p. 
74 en Bosscha, Lettres inédites, 120, 121, 122) ; hij meent, 
dat men hem bedriegen wil door voor een origineel 
te doen doorgaan een tekst die niet die van 1763 is; 
hij kan niets controleeren en, prikkelbaar, wantrouwig, 
impulsief als hij is, vliegt hij op en valt Rey aan in de 
Déclaration, ondanks diens verweer in een, voor ons 
verloren geganen, brief. Schinz (p. 127) denkt, dat J. J. 
zijn vroegere verbeteringen vergeten was; dit lijkt me 
weinig waarschijnlijk ; eerder zal hij de bijzonderheden 
vergeten zijn geweest en zijn wantrouwigheid zal hem 
Rey hebben doen verdenken. Bovendien schijnt hij aan 
de verbeteringen van 1763 zelf weinig waarde te hebben 
toegekend ( Annales J.-J. R., V, p. 11) en weer tot de 
eerste editie van 1761 hebben willen terugkeeren. 
Toch blijft de vraag in hoever de uitgave van 1763 ook 
veranderingen van Rey bevat. 

In Schinz’ artikel wilde ik nog op een paar onjuist- 
heden wijzen : p. 131 vermeldt hij de honoraria van R.: 
hij rekent voor de Lettre à d’ Alembert 700 francs ; dit 
moet zijn 720 francs (= 30 louis, z. Bosscha, p. 32) en 
voor de Lettres de la Montagne 1000 francs; dit moet 
zijn 1300 francs (z. Bosscha, p. 233 en Annales J. J. R., 
X, 151, 152 en 154). — Jammer is ’t dat de Heer Schinz 
niet zijn artikel heeft aangevuld met gegevens die het 
Gemeente-Archief van Amsterdam hem zou hebben 
kunnen verstrekken, zoo b.v. bij pag. 8 en 9 de mededee- 
ling dat Auguste-Charles-Guillaume Weissenbruch, 
van Nassau-Saarbruck, wonende te Bouillon, den ben 
Juli 1771 in de Walenkerk huwde met Jeanne Mar- 
guerite Rey (D. T. en B. p. 7); dat Rey’s schoon- - 
vader, Jan Frederik Bernard, Amsterdammer, boek- 
verkooper, zijn burgercedul den 13 Aug. 1711 ver- 
toonde en den 17en Aug. 1711, zijn gild voldeed (Gem. 
Arch., Lett. X No. 1, p. 134) ; bij pag. 2 dat Marc Michel 
Rey den 14en Januari 1746 zijn „gekofte burgercedul’” 
vertoonde en een getuigenis dat hij 8 jaar als leerling 
was werkzaam geweest, en den 3len Januari 1746 het 
gild voldeed (Gem.-Arch., Lett. X No. 1, p. 180). — 
M. Vernède d'Amsterdam ( Ann., X, p. 72 ; Bosscha, p. 


159 | MUSEUM 160 


243) zal wel de Waalsche predikant Jean-Scipion Vernède 
zijn (f 1778), sedert 1761 te Amsterdam (volgens v. d. 
Aa). — De vraag is of M. de l’Orme (p. 61) niet een zoon 
kan zijn van den boekhandelaar Jean-Louis de Lorme, 
die in 1694 in ’t gild trad (z.o.a. W. P. van Stockum Jr. 
en M. M. Kleerkooper, de Boekhandel te Amsterdam, 
No. 1376 en 1377), maar dit is slechts een onderstelling. 


Amsterdam. K. R. G al las. 


G. Borlé, Etude d'un certain nombre de synonymes et de termes et 
expressions qu'il ne faut pas oonfondre. Leyde, Van der Hoek. 
1917. (Pr. fl. 3.—). u 


Dit nieuwe werk van den Heer Borlé vormt la Ze 
partie de Quarante-cing thèmes d’examen primaire. 

Het is een lexicographische arbeid, waarin men op 
elke bladzijde den speurzin en de onvermoeide werk- 
zaamheid van den schrijver herkent. Het is werkelijk 
een genot sommige artikelen te lezen, zooals die over 
loger en logeeren, professeur en professor, maître en zeer 
vele andere. Wellicht had hier en daar iets bekort 
kunnen worden, maar mogelijk was dan het onderwerp 
niet zoo grondig en volledig bewerkt. Nu geeft het in 
vele opzichten meer, veel meer zelfs dan de beste dicti- 
onnaires kunnen geven. 

Ook onder de te vermijden batavismen komen er 
vele voor, waarop de aandacht tot dus ver niet was 
gevestigd. 

Wat de synoniemen betreft, deze zijn geheel behandeld 
naar de beteekenis, die zij nu hebben. Het spreekt 
van zelf, dat er heel wat veranderd is, sedert Lafaye, 
een 70 jaar geleden, zijn standaardwerk schreef. Borlé 
heeft de voorbeelden genomen uit de schrijvers,meestal 
uitstekende, van de laatste jaren. Het is te begrijpen, 
dat hij dezelfde moeilijkheden heeft ondervonden, als 
zoovelen die vóór hem dezelfde stof hebben behandeld. 

Wordt de beteekenis te eng genomen, dus het kringetje 
te nauw getrokken, dan valt het woord in ’t gebruik 
er buiten. Neemt men het te ruim, dan valt het voor 
een groot deel samen met een ander synoniem. In vele 
gevallen denkt de lezer aan l’Oracle de la dive bouteille : 
mariez-vous ou ne vous mariez pas. Maar deze klip 
is niet te vermijden. De schrijver heeft in deze afdeeling 
getoond het lastig onderwerp met veel takt en groote 
helderheid te kunnen behandelen. 

Het werk verdient in alle opzichten aanbevolen te- 
worden als een degelijke arbeid, wat trouwens te ver- 
wachten was, daar Prof. Dr. Salverda de Grave het 
gaarne bij het studeerend en verder belangstellend 
publiek inleidde. 


Leiden. P. Werkman. 


G. J. Geers, The adverbial and prepositional prefixes in Blackfoot. 
Leiden, L. van Nifterik Hz. 1917, (Leidsche dissertatie). 


Door dit proefschrift heeft de heer Geers, die zich 
reeds door eenige boekbesprekingen in het Intern. 
Arch. für Ethnographie als aankomend Americanist 
had doen kennen, aan de beoefenaars der Algonkin- 
talen een zeer belangrijken dienst bewezen. Wel kan men 
duidelijk zien, dat de auteur nog jong is en te weinig 
tijd heeft gehad om over den psychischen achtergrond 
der taalverschijnselen na te denken, maar niettemin is 
hij er in geslaagd door aandachtige bestudeering der 
teksten en door vlijtige vergelijking der daarin voor- 


komende gecompliceerde werkwoordvormen veel van 
hetgeen tot nog toe ongeanalyseerd was gebleven in 
zijn elementen te ontleden. Te meer zijn wij hem daar- 
voor onzen dank verschuldigd, omdat het aan een stu- 
dent in de Nederlandsche letteren waarlijk geen geringe 
inspanning moet. hebben gekost om zich in een zoo ver 
van het Indogermaansch verwijderde en zoo ingewik- 
kelde taal als het Black oot in te werken. 

Het boekje valt in twee gedeelten, waarvan het 
eerste aan algemeene beschouwingen over de structuur 
van het Algonkin is gewijd, beschouwingen die zich 
maar zelden boven het peil van die der door hem be- 
streden Amerikaansche geleerden verheffen, terwijl het 
tweede en veel omvangrijker gedeelte een beredeneerde, 
soms wel wat weinig beredeneerde, lijst van niet- 
pronominale Blackfoot-praefixen geeft. Volledigheid heeft 
de heer Geers niet bereikt, en ook niet bedoeld. Een 
hernieuwde studie der teksten, vooral der door dr. de 
Josselin de Jong verzamelde, zal ongetwijfeld nog 
menig resultaat opleveren. 

Het is begrijpelijk, hoewel te betreuren, dat de jeug- 
dige schrijver somtijds geen weerstand heeft kunnen 
bieden aan de verleiding tot voorbarige en ouvoldoend- 
gemotiveerde combinatie. Er is meer gelijk dan eigen. 
Deze oude waarheid heeft hij niet altijd voor oogen 
gehad. Zijn ernstigste vergrijpen tegen de voorzichtig- 
heid, die eischt dat men zich in gevallen van twijfel 
zal onthouden, zijn zeker wel de eenigszins verbijste- 
rende gelijkstelling van akai- ‘veel’ met akai- ‘van 
vroeger tijd’ (‘reeds’) en de daarmede in verband staande 
identificatie van amai- (-omai-) ‘zeer’ met imai- (-omai-) 
“nog steeds’. Laten wij liever wachten, totdat het Black- 
foot wat beter bekend en beschreven is, eer wij het als 
sportterrein voor ons vernuft gaan gebruiken. 

Ik mag niet verzwijgen, dat het werk van den heer 
Geers ook nog andere gebreken vertoont. Dikwijls 
is de vertaling der vormen niet zoo volledig en nauw- 
keurig als men in een grammatisch geschrift mag eischen. 
De groepeering der beteekenissen is niet zelden wat 
slordig en oppervlakkig. Ook is het formeel verschillende 
wel eens niet streng genoeg uit elkander gehouden. In 
één woord : het werk van den heer Geers is een typische 
„eersteling’”’. Hij zal nog veel aan zichzelf moeten ver- 
anderen, nog lang zich moeten toeleggen op zelfbeheer- 
sching en zelfbeperking, voordat hij het meesterschap 
bereikt, dat — naar wij reden hebben te verwachten 
— voor hem in de toekomst is weggelegd. In elk geval 
heeft hij zich nu reeds voor de studie der inheemsche 
talen van Noord-Amerika een blijvende verdienste 
verworven. 


Leiden. C. C. Uhlenbeck. 


H. Diels, Antike Technik. Sschs Vorträge, mit 50 Abbildungen 
und 9 Tafeln. Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 3.60; geb. M. 4.40). 


Een boekje van propaganda van hoog gehalte. Een 
philoloog, die een werkzaam aandeel heeft in de bestu- 
deering van technische vraagstukken en dus beschikt 
over materiaal, door hem zelf bewerkt, tracht door 
voordrachten in populairen trant de kloof te overbrug- 
gen tusschen moderne natuurwetenschap en oude phi- 
lologie. Er zijn op technisch gebied veel meer aanknoo- 
pingspunten, dan humanisten met beperkt gezichts- 
veld eenerzijds en door hen ingelichte technici anderzijds 


161 MUSEUM. | 162 


vermoeden. Wel kost het soms moeite de verbindings- 
draden gedurende de Middeleeuwen bloot te leggen. 

Niet slechts in beeldende kunst en literatuur waren 
de Grieken groot, ook in de exacte wetenschappen zijn 
zij geniale padvinders geweest, merkwaardig vooral 
waar zoo vaak theorie en praktijk in één persoon waren 
vereenigd. Hun theorieën hebben na de Middeleeuwen 
een krachtigen stoot gegeven tot snelle vordering. In 
beginsel waren Lipssloten, stoommachines, automaten, 
taxameter en andere nieuwe uitvindingen reeds in de 
oudheid doordacht. (‚Dat het hier toch vooral op de 
algemeene toepassing aankomt”, is de nuchtere opmer- 
king, die niet geheel overbodig is). Onverdeeld kan men 
instemmen met Diels’ bewondering voor het theoretisch 
vernuft der Grieken ook op technisch gebied; het 
sterkst spreekt het 1ste hoofdstuk : 

Wissenschaft und Technik bei den Hellenen. In kort 
bestek met scherpe trekken schetst het de merkwaar- 
digste vorderingen op het onafzienbaar gebied der oude 
techniek : de sterrekundige berekeningen van Thales, 
wijsgeer en tevens man van de daad ; de bruggebouw 
door Harpalos, die de raadselachtige stroomingen in 
den Hellespont zoo kende, dat hij ze de baas werd ; de 
kalenderverbetering door denzelfde; (een fragment 
van een verstelbaren steenen kalender, Tapárnnyua, 
uit Milete is afgebeeld); tempelbouw volgens wiskun- 
stige berekeningen; tunnelbouw, waarbij de werklie- 
den, aan beide kanten beginnende, elkaar ontmoetten. 
Anaximander, de wijsgeer van TÒ äneıpov, kreeg voor 
zijn praktische diensten een standbeeld van zijn mede- 
burgers (een fragment, in Milete gevonden, is afgebeeld). 
Ingrijpend was de overtuiging, dat symmetrie het 
kenmerk is van schoonheid en waarheid : overal zocht 
men getallenverhoudingen als leiddraad, bestreed men 
het irrationeele : een stad als Priene is aangelegd volgens 


rechte lijnen, geheel in strijd met den bouw van den 


berg; in de beeldhouwkunst komt men tot denkproduc- 
ten, waar de schoonheid gezocht wordt met behulp van 
de getallen 3 en 10. Polyclitus schreef er over in zijn 
Kavdv, zijn speerdrager is een beroemde toepassing 
van zulk streven. Vreemd is, dat Diels het ‚„verhängnis- 
voll” noemt ; het ligt in de ontwikkelingslijn van de 
Grieksche beeldhouwkunst, zij het dan ook doorge- 
trokken tot het uiterste. Ook bij het ontwerpen van 
schietwerktuigen nam men een gemeenschappelijke 
maat als grondslag. Nawerking van Pythagoreische 
wetenschap ziet de schrijver in de uitvinding van de 
„artillerie”” + 400 v. Chr., die Dionysius in staat stelde 
Sicilië en Italië voor onderwerping aan de Semieten van 
Carthago te behoeden. Symmetrie en juiste getallen- 
verhoudingen bezigde men in de gezondheidsleer, ziekte 


is verstoring van harmonie. In verband met de uitvin- 


ding van nauwkeurige uurwerken kreeg wpa in de 4de 
eeuw de beteekenis van uur. Een zeer kunstig uurwerk 
hield rekening met de verschillende lengte der uren 
naarmate van den tijd van het jaar. Plato liet zich voor 
zijn nachtelijke’ studiën door een pneumatischen 
wekker (vukrepivöv bpokóyiov) waarschuwen, als zijn 
rantsoen slaap verbruikt was. (Een afbeelding toont 
den „toren der winden” te Athene, die buiten een zonne- 
uurwerk, binnen een wateruurwerk had). 

Ontelbare vernuftige vindingen zijn overgeleverd ; 
van de uitvinders zelf weten wij haast niets : in aristo- 
cratischen geest minachtte men de techniek, die grooten- 


deels in handen van slaven was. Een vodje papyrus ») 
bevat toevallig eenige namen, uit de overlevering ken- 
nen wij alleen Archimedes. Het hoofdstuk besluit met 
een levensschets van dezen (volgens Cicero bovenmen- 
schelijk) vernuftige, die in zijn veelzijdigheid zuivere 
wetenschap vereenigde met toepassing in de praktijk. 

De volgende 5 hoofdstukken behandelen uitvoeriger 
eenige onderwerpen, die gedeeltelijk in het 1ste hoofd- 
stuk in optocht zijn voorbijgetrokken. II. Antike 
Türen und Schlösser. De sleutel bij Homerus wordt 
geïllustreerd door afbeeldingen van antieke sleutels, 
vergeleken met het sleutelbeen, en van reconstructies 
van oude sloten. Diels’ uitleg van Odyss. 21. 48, dat de 
grendel bij het verschuiven loeit als een stier, is aanneme- 
lijker, dan die van Dörpfeld, als hij in het paleis van 
Tiryns de cirkelvormige groef wees, die door het open- 
en dichtdraaien van den deurvleugel in den steenen 
vloer is uitgeslepen. Het systeem van den „Lakonischen’” 
sleutel, (afsluiting door neervallende blokjes, die de 


sleutel bij het openen moet oplichten), nog voortlevend. 


op Cyprus en, gewijzigd, in hedendaagsche brandkast- 
sloten, is niet door de Grieken zelf uitgevonden. Daar- 
naast was het gewone, veerende slot algemeen verbreid. 
INI. Dampfmachine, Automat, Taxameler. Heron van 
Alexandrië, wiens werken met afbeeldingen uit de 
oudheid zijn overgeleverd, heeft sinds de Renaissance 
veel invloed gehad op de techniek. Men vindt bij hem 
den stoombol, (een stoommachine in beginsel), een auto- 
matentheater, een hodometer (deze taxameter der oud- 
heid was ook voor de scheepvaart in te richten). Het 
bleef bij curiositeiten, met uitzondering misschien van 
een automaat voor wijwaterverkoop aan den ingang 
van tempels. IV. Antike Telegraphie. Eerst in het kort 
over geheimschrift met behulp van de skytale of van 
een ronde schijf met gaatjes, die elk een letter vertegen- 
woordigen. Iets over postduiven. Telegraphie met 
vuursignalen ; eenvoudig, zooals in Aeschylus’ Agamem- 
non, of ingewikkelder met behulp van gelijkvormige 
vaten bij seiner en ontvanger, die elkaar met fakkels 
konden toewenken ; in verband met het gelijk leegloopen 
der vaten kon men eenige vaste berichten overseinen. 
Algemeener werkte de fakkeltelegraaf, waarbij 2 groe- 
pen van 5 fakkels de 24 letters, die in 5 groepen 
verdeeld zijn, stuk voor stuk kunnen overbrengen. 
Door bezwaren bij de toepassing blijft ook hier de waarde 
tot de theorie beperkt. V. Die antike Artillerie, vermeldt 
reconstructies van antiek geschut naar gegevens. van 
Philon en Heron, o.a. door Napoleon III en door artille- 
rie-officieren ; het berust op het beginsel van den kruis- 
boog. Het denkbeeld om te schieten met samengeperste 
lucht of gas was in de oudheid wel bekend, maar niet 
toegepast. De schrijver zet de geschiedenis der artillerie 
tot in lateren tijd voort: na de 1000-jarige rust der 
Middeleeuwen begonnen in de 12de eeuw de uitvindin- 
gen weer: eerst van het buskruit (het Grieksche vuur 
was zijn voorlooper), dan het gebruik daarvan als drijf- 
kracht bij het schieten. Diels vermoedt, dat de (eigen- 
lijke) artillerie een Duitsche uitvinding moet zijn, die 
hij in een epiloog verheerlijkt. Door de bewondering 
heen gromt reeds de dreiging, ook in dit boekske, ge- 


1) Een gedeelte der „Laterculi Alezandrint', hier afgebeeld, 
somt een 7-tal mechanici op, zooals het daarna de 7 wereldwonderen 
vermeldt. 


163 


schreven „Ostern 1914” in het land van de Krupp- 
Kultur. VI. Antike Chemie. Na woordafleiding (eigen- 
lijk Chymie van xóúua) wordt ze geschetst als een geheim- 
zinnige leer, verwant met alchemie en magie, met philo- 
sophie en mystiek. Eenheid van het heelal was haar 
grondstelling : “Ev tò mâv. De schrijver wijst er op, dat 
de modernste chemie, die tot dusver met + 70 afzonder- 
lijke constante elementen werkte, misschien reeds op 
weg is terug te keeren tot de monistische droomen der 
oude chemici. Wat is overgeleverd, is deels phantasie 
zonder technische waarde, ofschoon langen tijd van 
invloed (bijv. over den Môog Ts gpriodopiag), daarnaast 
zijn bruikbare recepten. Afgebeeld is een gedeelte van 
een papyrus uit Stockholm, die wordt aangevuld door 
Papyrus Leidensis X: het zijn receptenboeken, beide 
gevonden in het graf van een liefhebber van occulte 
wetenschappen. Er zijn recepten voor het kleuren en 
vervalschen van metalen, voor het namaken van purper, 
paarlen en edelgesteenten, ook voor het vermeerderen 
van een bepaalde hoeveelheid metaal door kneden 
en mengen, zooals brooddeeg uitzet door gist. (In dit 
verband is uâZa, massa gemeen goed geworden). De 
misbruiken maken vervolging van chemici door de 
keizers en achterdocht bij het volk begrijpelijk. — 

Het boekje is boeiend geschreven, prettig geillus- 
treerd; het geeft een rijken inhoud en heeft een 
breeden kijk ook op het nuchtere en alledaagsche. Daar- 
entegen wekt Diels’ opvatting, dat kultuur vooral in 
technischen, materieelen vooruitgang bestaat, den 
twijfel, of hij bij al zijn bewondering voor de oudheid 
wel het hoogste dier beschaving recht laat wedervaren. 


Delft. G. van Hoorn. 


H. Scholz, Die Religionsphilosophie des Herbert von Cherbury. (Stu- 
dien z. Geschichte d. neueren Protestantismus, hreg. v. Heinr. 
Hoffmann u. Leop. Zscharnack, 5 Quellenheft). Gieszen, Töpel- 


mann. 1914. (Pr. M. 3). 


Over de beteekenis der humanistische, rationalis- 
tische, naturalistische stroomingen in de 17de en 18de 
eeuw ook voor de theologie behoeft in onze dagen niet 
meer te worden gestreden. Was men tot voor enkele 
tientallen jaren misschien nog al te zeer geneigd die 
beteekenis te beperken tot speciale onderdeelen der 
theologische encyclopaedie en na te speuren de eerste 
opkomst in die periode b.v. van de historisch-kritische 
beschouwing van den Bijbel, steeds duidelijker is gewor- 
den, dat toch eigenlijk de geheele probleemstelling der 
nieuwere theologie, al de principieele kwesties (de 
absoluutheid van het Christendom, het rationeel of 
irrationeel karakter van het geloof, de verhouding van 
geloof en historie, enz.) in dien tijd reeds zijn te vinden. 
Dilthey gaf den stoot in zijn breed opgezette en fijn 
ontledende studiën (nu verzameld als. Band II der 
Gesammelte Schriften: Weltanschauung und Analyse 
des Menschen seit Renaissance und Reformation 1914), 
Tröltsch ontleende aan deze gewijzigde waardeering 
zijn geheel nieuw inzicht in de ontwikkelingsgang van 
het Protestantisme, een inzicht, wel bestreden,geenszins 
weerlegd. 

Eene groote moeilijkheid voor hem, die zelfstandig de 
theologische literatuur van deze niet-orthodoxe stroo- 
mingen wil bestudeeren, blijft het feit, dat het vaak zeer 
bezwaarlijk is deze geschriften in handen te krijgen, 


MUSEUM. 


164 


voorzoover .het althans niet betreft de zeer op den 
voorgrond staande, ook uit ander oogpunt belangrijke 
figuren van een Hume, een Voltaire, een Lessing. De 
Quellenhefle zur Geschichte des neueren Protestanlismus 
willen hier hulp bieden. 

Voor ons ligt het deeltje, door Scholz gewijd aan 
Herbert van Cherbury, den „vader van het Deisme”, 
avonturier in het leger van prins Maurits, Engelsch 
gezant aan het Fransche hof, vriend van Hugo de Groot 
en Gassendi, voor het nageslacht belangrijk als gods 
dienstwijsgeer. Scholz geeft uitvoerige fragmenten uit 
Herberts hoofdwerken de veritate 1624 en de religione 
gentilium 1663 en laat eene voortreffelijke inleiding 
voorafgaan ; duidelijk worden de lijnen getrokken van 
uit: de Stoa via het Italiaansch-Fransch- Hollandsch 
Humanisme naar dezen radicalen Rationalist. 

Wij vinden hier in principe reeds het geheele Deisme 
aanwezig, dat toch pas een 50 jaar later in Engeland 
zijn zegetocht zal aanvangen. Het „lumen naturae” is 
eenige kenbron der waarheid, waarnaast de „revelatio” 
wel niet wordt ontkend, maar toch als het veel minder 
zekere, als het betwijfelbare wordt -teruggeschoven. 
De „communes notitiae’” (uit de Stoa) schenken ons 
alle gewenschte zekerheid, ‚principia illa sacrosancta, 
contra quae disputare nefas.” Zij zijn onze basis in het 
zedelijke leven; zij geven ons ook de vastheid der 
geloofsovertuiging. In vijf „articuli? wordt deze „alge- 
meene religie”, bij alle volken der aarde te vinden, 
samengevat, — het zijn meteen de stellingen, in bijna 
alle Deisme onveranderd terug te vinden — : „1) esse 
Deum summum, 2) coli debere, 3) virtutem pietatemque 
esse praecipuas partes cultus divini, 4) dolendum esse 
ob peccata ab iisque resipiscendum, 5) dari ex bonitate 
iustitiaque divina praemium vel poenam, tum in hac 
vita, tum post hanc vitam.” Al het overige, de vele 
goden, de offers en ceremoniën, het zijn alles „sacer- 
dotum inventa.” Alleen zij, die dit „moreel Rationalisme” 
(Dilthey), dat tot in Kant toe het theologisch denken 
beheerscht, aanvaarden, behooren tot de ‚vera ecclesia 
catholica sive universalis.” | 

Op de belangrijke kennistheoretische beschouwingen 
van Herbert en zijne opvatting van het ontstaan der 
heidensche religies kan ik in dit verband niet ingaan. 
Het boekje moge meehelpen „die so vielfach unter- 
schätzte Aufklärung” in hare theologische beteekenis 
te doen verstaan. 


Leiden. K. H. Roessingh. 


SCHOOLBOEKEN. 


A. A. Kleijn, Twee Veroveraars (Alexander de Groote en Julius 
Caesar). Geillustreerd met platen en kaarten. Arnhem, H. Ten 


Brink. 1917. (Pr. f 0.50). 


Blijkens het „Woord vooraf” is dit boekje geen oor- 
spronkelijke arbeid maar een omwerking van een ouder 
werk. In 1848 deed de bekende kinderschrijver Ds. J.de 
Liefde een leesboek voor kinderen verschijnen, dat 
onder den titel Waarheid en Verdichting een menigte 
oude mythen en vertellingen benevens een levens- 
beschrijving van de twee grootste veroveraars der klas- 
sieke Oudheid, Alexander en Caesar, bevatte. 

In de nieuwe bewerking werd Waarheid en Verdich- 
tung in tweeën gesplitst. Verdichting ging over in „Fa- 


165 


belen, Vertellingen en Mythen” ; hier wordt ons ‚Waar- 
heid’ geboden onder den nieuwen titel: „Twee Verover- 
aars”. Beide deeltjes behooren tot de onder redactie 
van J. C. Wirtz Czn. verschijnende Serie: „ Leesboek 
voor School en Huis.” 

Wetenschappelijke pretentie heeft het boekje niet. 
Het is voornamelijk bestemd voor M.U.L.O.-scholen. 
Toch hoopt de bewerker, dat het ook elders — op Gym- 
nasia, HBS. enz. ingang moge vinden. Dit is wellicht 
denkbaar voor de laagste klassen ; op de hoogere stelt 
men reeds andere eischen. Schitterend kan men de 
bewerking niet noemen. Historische onnauwkeurigheden 
zijn niet zeldzaam ; de stijl is soms slordig ; de kaarties 
en andere afbeeldingen — slechte reproducties van goede 
voorbeelden — verdienen slechts matigen bijval. Maar 
wie mag in dezen duren tijd voor zoo geringen prijs meer 
vragen ? 

Mariendaal bij Grave. C. Wilde. 


nn 
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


In de zitting der Académie des Inscriptions & Belles-lettres 
te Parijs van 27 Juli 1917 heeft de voorzitter, Antaine Tho- 
mas, hulde gebracht aan de nagedachtenis van Prof. H. 
Kern, buitenlandsch lid der Académie. Men vindt zijn toe- 
spraak, die van groote bewondering en warme sympathie 
getuigt, in het Bulletin van Juli-Aug. 1917. 


Van de Geschichte des Niederländischen Volkes door P. J. 
Blok, bij Friedrich Andreas Perthes te Leipzig uitgegeven, 
verscheen de 6de Bd., loopende tot 1795. Van den 7den of 
laatsten Bd., de bijgewerkte vertaling van het 4de deel der 
2de uitg. van de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, 
is het handschrift door den vertaler, O. G. Houtrouw 
te Oldersum in Oost-Friesland, goheel gereed afgeleverd; de 
voltoofing van den druk kan uiterlijk in 1919 verwacht worden. 


Prof. Krämer heeft na den dood van dr. Van der Meulen 
de uitgave der nog overige deelen van Hardenbroek’s Gedenk- 
echriften weder op zich genomen. Het nieuwe (vijfde) deel omvat 
„de periode 1784/5 en geeft weder tal van bijzonderheden, die 
licht werpen op den partijetrijd en op het karakter der leidende 
persoonlijkheden, met name dat van den Prins en zijne voor- 
naamste dienaren. De Prins wint niet bij deze teekening door 
iemand, die hem goed kende; zijn omgeving en in het algemeen 
de regentenwereld evenmin. 


Het vierde, het laatste deel van Blok’s Geschiedenis eener 
Hollandsche [Stad is thans verschenen (Martinus Nijhoff, 1918, 
Pr. /6.75). Het) bevat in negen hoofdstukken een beschrijving 
van Leiden’s geschiedenis in de 19de eeuw, te beginnen met 1795. 
Na een topografische beschrijving gelijk in de vorige deelen 
werd gegeven, behandelde de schrijver de omwenteling, die te 
Leiden, behalve een spnedig ten nadeele der democratische be- 
weging ‘geëindigden strijd, kalm verliep en een eigenaardig 
licht „werpt op} den aard dezer revolutie in hot algemeen; daarna 
in drie hoofdstukken de veelzins merkwaardige ontwikkeling van 
het stadsbestuur, waaromtrent totnogtoe weinig bekend was; 
een hoofdstuk over de over het algemeen kwijnende nijverheid, 
een over dein de tweede helft der eeuw krachtig opbloeiende acade- 
mie, en over de weinig merkwaardigs aanbiedende maar voor 
d-n tijd typische verschijnselen op het gebied van kunst en 
letteren,% worden gevolgd door cen hoofdstuk: Stadsleven om- 
streeks 1900, waarin de moderne toestanden worden vergeleken 
met die omstreeks 1850. Een paar bijlagen over de stedelijke 
financiën en een plattegrond van 1900 zijn bij het werk gevoegd, 
dat voor het eerst de geschiedenis van ecn Hollandsche stad 
„in den nicuweren tijd” volledig behandelt. 


MUSEUM. 


166 


Mr. W. C. Schuylenburg gaf in de serie Utrechtsche cata 
logi de tweede afdeeling van die der „bij het stadsarchief be- 
waarde archieven“, n.l. dat van de regenten der Vereenigde 
gods- en gasthuizen en dat van het Krankzlnnigen-gesticht 
(Utr, Ieydenroth, 1917). 


De Redaktie ontving van de firma Bloud et Gay te 
Parijs de volgende brochures: Lettres d'un Soldat (br'even van 
Léo Latil); A. Guiard, Le Carnet intime de Guerre 
(dagboek van een in 1915 gesneuvelde geleerde); P. de la 
Gorce, André et Pierre de Gailhard- Bancel (levensbeschrij- 
ving van twee gesneuvelde broeders); L. Constant, Henry 
du Roure (karakteristiek van de gesneuvelde toneel- en ro- 
manschrijver). | 


INHOUD VAN TIUDSCHRIFTEN. 


Bull de l'Acad. d. Inser, et B.-L., 1917, Juillet-Aoüt: M. 
Prou, Un diplöme de Charles le Chauve des archives deM. 
le due de Medinaceli. — J. Lesquier, Le mariage des sol- 
dats rcmains. — V. Segalen, Sepultures des dynasties chi- 
noises du Sud. — Ph. Fabia, Lo jardin des mosaiquos 
au quartier d’Ainay, à Lyon (1806—1812). — F. Cumont, 
Gaionas le deurvoxgirns. — Seymour de Ricci, Une ex- 
pression normande inconnue. — H. Cordier, un orientaliste 
allemand: J. Klaproth. 


Tijdschrift v. Nederl. Taal- en Letterk., XXXVII, 1: A. Gree be 


Mnl. formine. — G. J. Boekenoo gen, De geslachtsnaam 
Formijne. — J. W. Muller, Iets over verwisseling of 
verwarring van persoonsnamen, naar aanleiding van Hadewijch- 
Heilwijch. — R. Foncke, Bijnamen in Oud-Mechelen. — 
J. Verdam, Verschiet. — Dez., Zondvloed. — D ez., Glete- 
men. — Dez., Uit Bergen-op-Zoomsche Rechtsbronnen. — A. 


Schillings, Bijdr. tot de bibliographie van Vondels werken. . 
— A. Gree be, Ezelsbrug. Pons asinorum. Eselsbrücke. Pont aux 
ânes. Asscs' bridge. — Kleine Meded. 

2: J. M. de Waal, Briefwisseling v. Aernout Drost met Pot- 
gieter en Heye. — P. Leendertz Jr., Nu no.h, vs. 155 vig, 
— C. G. N. de Vooys, W. v. Hildegaersberch’s gedicht „Van 
mer”. — Kleine Meded. 


Nieuwe Taalgids, XII, 2: K. Kooiman, Populaire taal- 
studie in de zestiende eeuw. — D. Haagman, Eenheid 
(slot). — E. Slijper, Oorlogswinst der Nederl. taal (nal.), 
— K. Lantermans, Taal en verwante vakken op de 
hulpakte (met naschrift v. C. d. V.) — Bladvulling. — Uit 
de tijdschr. 


Anglia, XLI, 4: H. W. Keim, Aepelwold und Mönch. 
reform in England. — E. Westergaard, A few Remarks 
on the Use and the Significations of the Prepositions in 
Lowland Scotch. — F. Holthausen, Zu me. romanzen. 

Beibl, XXVIII, 12: R. E. Zachrisson, Some Notes 
on Early Engl. Nicknames. — E. Björkman, Schlusswort. 


Studien, LXXXIX, Maart: W. Mulder, Uit het Rijk der 
Dooden. — P. Hoenen, De scheikundige Ad. v. Baeyer. — 
G. J. J. Louwerens, Augustinus’ Belijdenissen, II. — 
H. Padberg, Over Vondels Lucifer. — Fr. de Bru yn, 


‚Is het Spuitisme van Lodge wetenschappelijk en christelijk ? 


— Is. Vogels, Een Echo van Gezelle. — Uit de Pers. — 
Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland: 


Mestwerdt, Anfänge des Erasmus: D.Lit.Ztg. 1918, n°. 7 

(Clemen). 

Poutsma, Grammar II, 1, B: Anglia, Beibl. 1917, n® 
12 (Björkman). 

Rijpma, Bekn. gesch. d. Nederl. letteren: N. Taalg. XII, 
ne. 2 (Zijderveld). 


ADVERTENTIEN. 


GRONINGEN 
Vv A . kd s 
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS DEN HAAG 


Zoo juist verschenen: 


MYTHOLOGISCH VADEMECUM 


VOOR GYMNASIASTEN 


door J. KLEIJNTJENS. 
Leeraar aan het Will. college te Katwijk a/d Rijn 


en Dr. H. H. KNIPPENBERG, 
Directeur der Middelbare Handelsschool te Waalwijk. 


Geïllustreerd. — — Prijs f 0,85. 


IN DEZEN PRIJS IS DE CRISISTOESLAG BEGREPEN. 


GRONINGEN 
Vv z . T MEE TESTES g 
UITGAVE VAN J B. WOLTERS DEN HAAG. 


Zoo juist versch-nen: 
eg 


EEN FRAGMENT VAN 
PLATO’S POLITEIA 


MET INLEIDING, AANTEEKENINGEN EN 
WOORD ENLIJST 


bewerkt door Dr. H. D. VERDAM, 


Reotor van het Gymnasium te Sneek. 


Prijs f 1,40. 


IN DEZEN PRIJS IS DE CRISISTOESLAG BEGREPEN 


Zooeven kwam compleet de 9e druk van: 


ATTISCHE 


VORMLEER 


DOOR 


J. VAN LEEUWEN Jr. en 
M. B. MENDES DA COSTA. 


De prijs van dit algemeen op Scholen gebruikte 
Leerboek is f 2.50. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS. Mi. 


te LEIDEN. 


Zoo juist verscheen: 


Enchiridium 
Dictionis Epicae 


SCRIPSIT 


J. VAN LEEUWEN J.F. 


Litt. Hum. Dr., in Academia Lugduno-Batava Anteh 
| Professor Ord. 


EDITIO ALTERA 
AUOTA ET EMENDATA 


Prijs . . f 6.50. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mn. te 
LEIDEN. 


HOMERI CARMINA. 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. ot M. B. MENDES DA COSTA. 
Editio Minor 


ODYSSEA. 


PARS PRIOR-CARM. I—XII. 


Prijs 11.50. 


Deze nieuwe druk is zooeven verschenen bij 
A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERS-Mij. te LEIDEN- 


A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mıs. te LEIDEN 
heeft uitgegeven: 


KINDERRECHT 
‘EN 


KINDERZORG 


in de laatste honderd jaren, 
DOOR 


Mr. P. A. VAN TOORENBURG. 


Een hoogst belangrijk boek voor ieder die belang stelt 
in het lot van verwaarloosde en misdadige kinderen. 


Prijs 12.90. 


ai: dm E S re 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
= D. C. HESSELING en A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SITHOFF'S UITE-MY,, te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Pars. — WILLIAMS & NORGATE, Londen, 


Mei 1918 


gg 


Schwartz, Erechtheus et Theseus apud 
Euripidem et Atthidographos (De Koning). 

Lundström, Columellae opera (S. G. de 
Vries). 

Brak man, Arnobiana (Boas). 

Obbink, Het Bübelsch Paradijsverhaal en 


Scharp, Overzicht van het Romeinsche 
Muntwezen vóór de invoering van den 
denarius (U. Ph. Boissevain). 

Formigó, Le prötendu cirque romain 
d’Orange (A. W. Bijvanck). 

De Vrijer, Henricus Regius (Knappert). 


Acket, Stilstudie en atijloefening (Tin- 
bergen). 

Barnhill, The Practical Englishman (J.de 
Josselin de Jong). 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tijdschriften. 


de Babylonische Bronnen (Thierry). Schoolboeken: 
Ramondt, Karel ende Elegast oorspron- 


kelijk? (E. T. Kuiper). 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Hersrus, Wasstraat 29, Leiden. 


M. A. Schwartz, Erechtheus et Theseus apud Euripidem et Atthido- 
‚graphos. Leiden, v. Doesdurgh. 1917. (Leidsche diss.) 


Zooals een examinandus dikwijls een grootere parate 
kennis heeft dan de examinator, zoo is de schrijver van 
een boek veel meer in zijn onderwerp thuis dan hij, 
die dat boek moet aankondigen en het zou zonder 
twijfel veel beter zijn, als de auteurs zelf kritieken op hun 
werken schreven. 

Intusschen is het toch mogelijk den indruk mede te 
deelen, dien een boek gemaakt heeft en over de bewijs- 
voering een oordeel uit te spreken. 

In zijn voorrede sluit de heer S. zich aan bij de mee- 
ning, dat het voorloopig de taak van de mythologische 
wetenschap is om van de verschillende sagen zoo nauw- 
keurig mogelijk alle historische, geographische en letter- 
kundige gegevens te verzamelen, opdat lateren door 
samenvatting een algemeene verklaring van de mythen 
zullen vinden (p. 2). 

Of dit doel ooit te bereiken zal zijn, betwijfel ik, maar 
dat door zulke monographieön veel wetenswaardig- 
heden ontdekt kunnen worden, zal niemand ontkennen. 

In de algemeene opleving te Athene na de Perzische 
oorlogen was er ook een streven om de voorgeschiedenis 
en de mythologie van Attica uit te breiden en bekende 
helden en gebeurtenissen daarmede in verband te 
brengen, waaraan niet het minst de tragediedichters 
hebben medegewerkt (p. 3. vlg.). 

Daarom heeft de schrijver een studie gemaakt over 
Erechtheus en Theseus bij Euripides en de Atthido- 
graphen. 

In een heldere, rustig voortloopende redeneering toont 
hij de wijzigingen der sage bij hen aan en de overwe- 
gingen. die hen tot die veranderingen geleid hebben, 


Recensies. 


Beversen, Oefeningen bij het onderwijs 
in het Latijn, I (Garrer). 


b.v. waarom Euripides Eumolpus, den aanvoerder der 
Eleusiniërs in den oorlog tegen Erechtheus, tot een Thra- 
ciër heeft gemaakt (Cap. D. 

Zeer scherpzinnig is de heer S. in zijn bestrijding 
van andere geleerden, zoo, waar hij een fragment uit 
den Theseus (388 Dind.) in bescherming neemt tegen 
v. Wilamowitz, v. Leeuwen e.a. (p. 72 vlg.) of waar hij 
tegen Reitzenstein de onmogelijkheid bewijst, dat in 
het drama Aegeus, Theseus op raad van Medea uitge- 
zonden is, om den Marathonischen. stier te vangen 
(p. 67). 

Even helder vind ik het betoog (tegen Maver, p. 79 
vlg.), dat Ariadne wel een rol heeft gespeeld in den 
Theseus, waartegen het pas veel later gesloten huwelijk 
met Phaedra geen bezwaar is en dat Euripides niet van 
de kroon, maar van den draad gebruik gemaakt heeft 
om Theseus uit het labyrinth te redden. 

Toch is de reconstructie van drama's uit een stuk of 
wat fragmenten, zooals de schrijver zelf toegeeft, een 
gevaarlijk en onzeker werk ; waar zooveel gegist moet 
worden, is de kans van vergissen groot, en hoe scherp- 
zinnig alles in elkaar gezet is, de twijfel, of het wel zoo 
geweest is, blijft gerechtvaardigd. 

Zoo trof mij na de aardige verklaring van Medea’s 
haat tegen Theseus, dat deze haar eigen zoon Medus 
in den weg zou komen (p. 60) en dat Medus door Euri- 
pides verzonnen is, om ook den oorsprong der Mediers 
met Attica in verband te brengen, de beschrijving van 
een veel oudere vaas, waaruit volgt, dat de verbinding 
van Medea met het Attische koningshuis reeds vóór 
Euripides’ tijd bestond : op vazen toch vinden wij alleen 
reeds bekende sagen afgebeeld. 

Volgens Gruppe dateert de verbinding van Medra 
met Medië misschien al uit den tijd vóór de Perzische 
oorlogen. Maar dan vervalt de noodzakelijkheid, dat 
Medus om die reden door Euripides in zijn drama 
gebracht zou zijn. Dit hoeft daarom nog niet onwaar 


171 


te zijn, maar hier blijkt, dat zulke onderstellingen zeer 
onzeker zijn. 

Deze opmerking geldt echter niet den heer S., maar 
het geheele streven om zulke verloren tragedies te 
herstellen, waarbij dikwijls ook over zeer onbelangrijke 
kleinigheden getwist wordt, b.v. waarom Theseus niet 
herkend wordt aan zijn schoenen, maar aan zijn zwaard 
(p. 55), of wie het dreigement (frgm. 5 Dind) uitgespro- 
ken kan hebben en tegen wien. 

Ten slotte heb ik nog een bezwaar tegen het gebruik 
van de drie wenschen van Theseus voor de reconstructie 
der trilogie, Aegeus, Theseus, Hippolytus II. 

Aangenomen wordt, dat door Theseus in den Hippo- 
lytus zijn laatste wensch wordt uitgesproken en dat de 
andere wenschen dus in de voorafgaande drama’s moeten 
voorkomen. Maar noch in den Hippolytus noch in de 
Phaedra van Seneca blijkt, dat deze wensch de laatste 
is, er wordt integendeel van één of de ééne gesproken. 
Dat de beide andere gebruikt zouden zijn door Theseus, 
om uit de onderwereld en uit het labyrinth te komen, 
wordt afgeleid uit een scholium, dat op mij den indruk 
maakt niets anders te zijn dan het verzinsel van een 
geleerde. Ik geloof, dat deze scholiastenverklaring 
voldoende wordt weerlegd door de op p. 84. aangehaalde 
woorden van Holland ‚weil diese Lösung zu äusserlich 
ist.” 

Dat Theseus niet zijn tweeden wensch gebruikt, om 
den eersten ongedaan te maken (wat in het drama 
onmogelijk was), bewijst, dat het bekende sprookjes- 
motief met de Theseus-sage slechts zeer los verbonden 
was, wat zeer dikwijls voorkomt. 

De beide plaatsen in Cicero (de off.), die elkaar tegen- 
spreken, kunnen, geloof ik, buiten beschouwing blijven. 


Zutfen. P. de Koning. 


L. Iuni Moderati Columellae opera quae exstant recensuit Vil. 
Lundström. Fasciculus II rei rusticae libros I et II continens. 
Gotoburgi, Eranos’ Förlag; Lipsiae, Ọ. Harrassowitz. 1917. 
(Pr. M. 3.50). 


De eerste fasciculus dezer groote en hoognoodige 
Columella-uitgaaf verscheen reeds in 1897, bevattende 
slechts het ééne ‚Liber de arboribus.” Sedert verschenen 
nog fasc. VI (1902) en VII (1906) = rei rust. ll. X—XI 
en nu eindelijk fac. II = rei rust. Il. I—II. Als het in 
dit tempo zoo voortgaat, vrees ik dat van de oorspronke- 
lijke inteekenaren op het boek de meesten het compleet- 
worden niet zullen beleven. Zij mogen zich troosten met 
de aankondiging op den omslag van fasc. Il: „Prae- 
parantur editiones quam celerrime proditurae librorum 
III—V Columellae.” 

Bij het lezen in dezen nieuwen fasciculus heb ik ver- 
geleken wat ik reeds Maart 1898 en ook later over deze 
uitgaaf in het Museum schreef. Ik zou daaraan nu 
weinig kunnen toevoegen zonder in herhaling te ver- 
vallen. Overal vindt men ook hier de bewijzen van 
nauwgezette studie en op tal van plaatsen is de tekst 
verbeterd op grond van de lezing der oudste hand- 
schriften die vóór L. nog veel te weinig onderzocht 
waren. Overal ook krijgt men den indruk van de bijzon- 
der groote nauwkeurigheid van den bewerker. Dat 
diens „philologische Akribie’’ somtijds wel wat al te 
ver gedreven is, valt ook hier niet te ontkennen, ofschoon 
billijkerwijze moet worden toegegeven, dat de grens 


MUSEUM. 


172 


soms moeielijk te trekken is en dat schijnbaar onbe- 
duidende afwijkingen toch wel vermeld dienen te wor- 
den. Hebben zij ook soms voor de vaststelling van den 
tekst geen belang, zoo kunnen zij toch dienen om het 
ontstaan van fouten duidelijk te maken. Zoo is op blz. 
75,6 de variant cum voor quoniam schijnbaar raadsel- 
achtig. Verklaard wordt die nu door de mededeeling 
van L. dat de oudste hss. hier lezen quo welk compendium 
voor quoniam eertijds vooral door Angelsaksische af- 
schrijvers gebruikt, reeds in de 9e eeuw in onbruik is 
geraakt en vervangen werd door het algemeen in de 
Middeleeuwen gebruikelijke qm (vg. W. M. Lindsay, 
Notae Lat. 1915, p. 264 enz.). De afschrijvers na de 9e 
eeuw hebben blijkbaar hier quo niet meer begrepen 
en het gelezen als quom waaruit dan later weder de vorm 
cum ontstond. In zulke gevallen is het mededeelen van 
eigenaardige compendia ook waar de tekst zelf geene 
moeielijkheden oplevert, een zeer nuttig werk. 


Leiden. S. G. de Vries. 


0. Brakman J. f., Arnobiana. Lugd. Bat. apud E. J. Brill. 1917. 
(Pr. f 1.50). Ä 


De conjecturenreeksen op Arnobius, die Brakman 
in zijne Miscella (1912) p. 1—13 en zijne Miscella altera 
(1913) p. 23—33 gepubliceerd heeft, vinden een voort- 
zetting in zijne — hier en daar ook de overlevering 
verdedigende — textcritische aanteekeningen, die het 
eerste gedeelte (p. 1—29) vormen van zijn thans geheel 
aan Arnobius gewijde Arnobiana. Daarnaast betreedt 
hij in het tweede gedeelte (p. 30—62) met zijne Obser- 
vationes grammaticae een voor hem nieuw terrein, dat 
der beschrijvende grammatica, waarop de waarneming 
der dictie van Arnobius hem meermalen leidt tot hand- 
having van den overgeleverden text. Merkwaardiger- 
wijze heeft hij één onderdeel van dit beschrijvende 
gedeelte, handelend over den genetivus inhaerentiae, 
dat hij voor een plaats uit het begin van het 5e boek en 
in aansluiting daaraan voor nog enkele andere noodig 
had, bij voorbaat ingelascht tusschen de critische anno- 
taties op boek IV en V (p. 14—18). Met weinig moeite 
had Br. zijn geschrift een harmonischer karakter kunnen 
verleenen, wanneer hij de systematiek der verschijnse- 
len tot kader van zijn boek had verheven; de nieuwe 
conjecturen, die hierin op geen manier waren onder 
te brengen, zouden desnoods in een appendix toch altijd 
die aandacht gevonden hebben, die ze verdienen. 

Maar Brakman zelf zou een dergelijke inrichting van 
zijn boek allerminst bevredigd hebben. Daarvoor 
bepaalt zich zijn werkzaamheid als philoloog te zeer 
tot de textkritiek, zijn nieuwe Miscella tertia (1917) 
getuigen hier weer van. Nu houdt hij zelfs in zijn con- 
jecturengedeelte weinig of geen voeling — uitgezonderd 
in zijn geanticipeerde behandeling van den gen. inhae- 
rentiae — met zijn eigen opmerkingen omtrent Arn.” 
spraakgebruik. Bv. op een ongetwijfeld corrupte plaats 
V. 7 (p. 20) conclamant erterriti adorandorum 
Phryges, waarin hij een bedorven geminatie adora 
adora speurt, vindt hij geen ander argument voor 
zijn textverandering dan het in keurig gelatiniseerd 
Hollandsch gesteld enthymema: ‚„nonne fieri potest, 
ut depravata scriptura orta sit ex —?”’; van zijn 
standpunt had hij ten minste naar zijn eigen $ over de 
geminatie bij Arn. p. 61 moeten verwijzen, Laat Brakman 


173 


toch bedenken, dat geen onderdeel der philologische 
techniek zoo moeilijk is als de conjecturaalkritiek, en 
dat, wie een conjectuur voorstelt haar van alle kanten 
heeft te adstrueeren en in verband met de bestaande 
literatuur heeft toe te lichten. Te meer geldt dit voor 
een auteur als Arnohius, van wien naast den Parisinus 
geen handschriftelijke of literarische nevenoverlevering 
bestaat, en wiens textgeschiedenis nog in het duis- 
ter gehuld is. Dit geeft allerminst een vrijbrief voor 
het opperen — laat staan voor het publiceeren — van 
de onbekookste textveranderingen. Wat Traube eens 
in Brakmans werk afkeurde (Deutsche Litt. Zeit. 
1905 p. 29): „die unhistorische Art, Textesschäden 
ohne jede Rücksicht auf die besondere Ueberlieferungs- 
geschichte nach allgemeinen paläographischen Rezepten 
zu behandeln, die uns auch hier wieder mit entwaff- 
nender Selbstverständlichkeit entgegentritt”’, geldt van 
ziine Sidoniana waarlijk niet alleen. 

Wanneer Brakman op p. 7 ad 11.36 < jeipetiitatis > 
salutari iussione donari oral en Reifferscheid be- 
strijdt, die een lacune aannam vóór donari, had hij er 
mee rekening moeten houden, dat reeds Pascal in zijne 
— hem onbekend gebleven — Emendationes Arnobianae 
(Riv. di filol. 1904 p. 1 vgg.) voor de volkomen 
ongereptheid der plaats opkomt (salutaris iussio = 
salus per iussionem data). Bij VI. 24 (p. 26), waar hij 
het ww. deputare tegenover Löfstedt (devitare) hand- 
haaft en de heele pl. zelfs in het Nederlandsch vertaalt, 
ware de bespreking door Weyman (Glotta III 1911, 
p. 193 v.), die desputare =contemnere willezen, te vermel- 
den geweest. Pag. 28 ad VII. 50, waar hij Reifferscheids 
verandering van forti bestrijdt, wordt noch de con). 
van Johnson (Class. Rev. 1910 p. 82) fortem, noch die 
van den hem overigens welbekenden Meiser (S. B. Bayr. 
Ak. 1908 p. 40) torrenti genoemd. Enz. Waar de 
laatste samenvattende studie over Arn., de textuitgave 
van Reifferscheid, dateert uit de jaren 1873—75, zou het 
gebruik ook van andere literatuur dan die uit de laatste 
decennia of de reeds bij Reiff. geciteerde wellicht niet 
zonder vrucht gebleven zijn b.v. van de Münstersche 
diss. van F. Wassenberg, Qu. Arn. criticae (1877), en 
M. Bastgen Qu. de loc. Arn. sel. (1887). 

Brakmans bekentenis in zijn praefatio „facile intel- 
legitur multa in disputatiunculis et commentariis iam 
observata me aut praeteriisse aut obiter tantum teti- 
gisse” werpt een eigenaardig licht op zijn opvatting 
omtrent wetenschappelijke productie. „Facile intelle- 
gitur”, is heerlijk naïef. Andere zonderlinge opvattin- 
gen treden daarnaast. Br. legt de plaatsen uit Arn. den 
lezer: voor niet in den text van het eenige handschrift, 
maar in dien van Reifferscheid, terwijl hij daarna eerst 


— als waren het moderne restauraties van een antiek. 


beeld, die men bij een critische beschouwing heeft 
weg te denken — de veranderingen van Reiff. en diens 
voorgangers noteert, die in den textus constitutus 
zijn opgenomen. En verder meent Br. (in de praef.), dat 
een nieuwe uitgever zich zou Kunnen tevreden stellen 
met den Parisinus nog eens hic illic in te zien. Als 
Br. dit ernst is, dan heeft hij volstrekt geen begrip van 
de taak van den uitgever van een eersterangstext. 
Alsof niet alleen het zelf construeeren van den text 
uit de handschriften den uitgever het verantwoorde- 
lijkheidsgevoel kan schenken tegenover‘zijn lezer en zich 


MUSEUM. 


174 


zelf. Een toekomstig uitgever zou zelfs niet door het 
feit, dat een Reifferscheid zijn voorganger is geweest, 
zich van een volledige collatie van het heele hs. ont- 
slagen mogen achten. 

Onder de conjecturen zelf kan ik nauwelijks iets 
vinden, dat plausibel lijkt, met uitzondering van I. 
65 (p. 6), duratum voor het uit dittographie ontstane 
privatum. Daarentegen verdienen Brakmans vindiciae 
zoowel in het eerste gedeelte als in de Obs. gramm. 
veelal toejuiching, ik wijs op de goede verdediging van 
familiariter VII. 27 (p. 27) = ardenter, en vooral op 
de uitstekende vondst V. 1 (p. 19) ritum (= rituum) 
morem, welke pl. Br. aanleiding geeft tot de afzonder- 
lijke behandeling van den gen. inhaerentiae. Maar die 
obs. gramm. lijden aan een ander euvel. 

Zij ziin ondanks de uiterlijke indeeling in capita de 
numero, de casibus, de praepositionibus etc., noch in 
ieder onderdeel afzonderlijk (behalve de gen. inhaer.) 
noch in het geheel, te beschouwen als een eenigszins 
volledige beschrijving van Arnobius’ dictie. Zij vormen 
een aaneenschakeling van allerhand losse opmerkingen 
over verschijnselen, die Br. om de een of andere reden 
voor registreering in aanmerking laat komen ; nu eens 
met het oog op de verdediging van de lezing van het hs., 
dan weer ter aanvulling van Reifferscheids index.of 
van een bij een der viri Arnobiani vermelde gevallen- 
reeks ; elders is men geneigd te vragen volgens welk 
criterium het eene verschijnsel wel, een ander niet 
besproken wordt. Het pronomen interesseert Br. niet 
verder dan het relativum, over participium-constructies, 
gerundium, gerundivum, redditus voor factus (p. 272, 
22 R.), kwesties uit de vormleer elexisse (als pf. van 
elicio V. 1 p. 174, 9.), adverbia op -iter (b.v. infir- 
miter e.d.), gebruik van frequentativa (nominitare, 
saltitare e.d.), — ik doe slechts eenige wilde grepen — 
hooren wij niets. Daarentegen krijgt numquid als 
vraagpartikel, dat reeds in het Handboek van Schmalz 
als speciaal eigen aan Arn. vermeld wordt, nog eens 
een afzonderlijke $ (p. 55). 

De behandeling der opm. is zeer verschillend, soms 
heel oppervlakkig, soms weer voor lezers van dit ge- 
schrift te breedvoerig. Is het noodig hier nog den aard 
van den gen. inhaerentiae uit een te zetten, in ieder 
geval er zelfs Homerus of een afgelegen plaats uit 
Theognis bij te halen (waarbij Br. vergeet dat die pl. 
v. 106 niets anders dan een reminiscens uit Homerus 
zelf is: @ 59)? In de eerste $ de numero had hij naar 
Landgraf Archiv. Lat. Lex. XIV 1906 p. 63 vgg. Bem. 
zum sog. poetischen Plural in der lat. Prosa moeten 
verwijzen, waar zelfs eenige pl. uit Arn. worden bespro- 
ken, in de laatste $ de geminatione ware een vermelding 
van de Groninger diss. van Wartena (1915) op haar 
plaats geweest. Enz. Het gehalte van sommige obser- 
vationes moge uit twee gevallen blijken. 

Pag. 32 acht Br. het van belang een voorbeeld van 
een gen. materiae sive generis, dat hij bij Arn. gevonden 
heeft, te registreeren. Daarnaast vindt hij het echter 
ook nog nooaig den lezer te vertellen, wat dat eigenlijk 
voor een genitief is. Twee schoolsche plaatsen, aan een 
heele rij bij Kühner-Stegmann ontleend, worden daar- 
voor, een in extenso zelfs, meegedeeld. En dan voegt 
Br. er zelfbewust nog aan toe: „unum exemplum 
Livianum ipse affero etc.’”. Het is kolossaal ! 


176 


MUSEUM. 


175 


Een voorbeeld van onbeholpenheid van uitdrukking 
en verwarring der feiten vindt men in de 8 over het 
plusquamperfectum p. 51. „Ovidius gebruikt fueram 
voor eram (volgt een pl.), eveneens Martialis (volgt pl.), 
ook Livius gebruikt zeer vaak het plgpf. van esse voor 
het impf. (volgt één pl.), en dat gebruik vinden wij nu 
ook bij Arn.” Aldus de betoogtrant van Brakman. 
Dit had moeten luiden : „De reeds in het oudste Latijn 
(vgl. Lindsay, Syntax of Plautus p. 62 vg., Blase Hist.Synt. 
ITI, 1 p. 217 vgg., Kühner-Stegmann II. 1. 141 A. 1) voor- 
komende vervanging van het imperfectum en perfectum 
van sommige verba (esse, habere, dicere) door het plus- 
quamperfectum vindt men ook — maar geheel formeel — 
bij Arn.” Terwijl het oudere gebruik hierop berust, dat 
een handeling niet alleen als voortdurend in het ver- 
leden, maar tevens als afgeloopen in het heden wordt 
gedacht (in het door Br. geciteerde geval Ov. Her. I. 
115 te discedente fueram puella denkt Penelope t. d. 
eram puella en — helaas — puella fui). Later verliest het 
gebruik van pqpf. voor impf. of perf. zijn psychologische 
ondergrond en worden zij, gelijk bij Arn., formeel aan 
elkaar gelijk. Dit wordt beter dan door de bij Br. aange- 
haalde voorbeelden aangetoond door de aaneengescha- 
kelde gevallen VI. 21 (p. 232, 17 R.) ubinam fuerat 
rex poli... 22 (p. 233, 22), ubinam gentium fuerant 
una atque altera Venus, 23 (p. 234, 8) ubinam fulmi- 
nator tempore illo fuit (maar aan het gebruik van het 
pgpf. voor perf. heeft Br. zelfs niet gedacht). Niets echter 
hebben met dit zgn. „verschoven’” plgpf. die gevallen 
in Livius, waarop Br. doelt, uit te staan. Immers in de 
oudere, maar vooral in de zilveren Latiniteit gaat in 
het praeteritum passivi (vgl. Kühner-Stegmann II. 
166 vg.) het gevoel voor het in het part. perf. pass. aan- 
wezige praeteritum-begrip geleidelijk verloren en wordt 
als 't ware een praeteritum in de tweede macht inge- 
voerd door alle met dit participium verbonden duratieve 
tempora en modi van esse in het praeteritum te verhef- 
fen (laudatus fui, fueram, fuero, fuisse etc. i.p. v. lau- 
datus sum, eram, etc.) ; een analoog, maar minder vaak 
voorkomend, verschijnsel is laudaturus fore in pl. v. 
laudaturus esse. 

Bij een willekeurige behandeling van het materiaal, 
gelijk wij dit bij Br. vinden, wekt het ontbreken van 
een resumeerende slotparagraaf, waarin uiteengezet 
zou moeten worden, welke verschijnselen in het bijzonder 
aan Arn. eigen zijn en welke hij met de auteurs van 
zijn tijd gemeen heeft, geen verwondering. 

Een afzonderlijke literatuuropgave ontbreekt eveneens. 
De index der behandelde plaatsen heeft alleen op Arn. 
zelf betrekking en dan nog slechts — kenschetsend 
voor Brakmans richting — op die plaatsen, die positief 
of negatief pertinent ad artem criticam. Overbodig is 
het lijstje van de 10 pl., die Br. in het Nederlandsch 
— belgice, zooals hij in stede van vernacule telkens zegt 
— heeft vertaald. 

De lectuur van dit geschrift wordt nog door drie 
uiterlijke omstandigheden bemoeilijkt. Vooreerst laat 
Br. de door hem geciteerde Arnobius-plaatsen noch door 
b.v. cursiveering noch door eenig leesteeken noch zelfs 
door een hoofdletter, doch alleen door nr. van boek, 
caput en pag. van Reiff. uitkomen; nu moet men 
telkens uitzoeken waar het citaat ophoudt en Br. zelf 
weer aan het woord komt. Verder door de yeel te tal- 


rijke, dikwijls volkomen onoordeelkundig aangebrachte 
alinea’s, waardoor wat bijeenbehoort willekeurig wordt 
gescheiden. En dan door de hoogst middelmatige latini- 
teit, die Br. tot voertuig zijner gedachten kiest. 
Ongetwijfeld schuilt achter dit geschrift heel wat 
eruditie, maar de wetenschappelijke productie dient niet 
om deze ten toon te spreiden of om onvoldragen collec- 
tanea af te drukken. Had Br. het essentieele van zijn 
studie, d. i. datgene, waarin hij de kennis van Arnobius 
vooruitgebracht heeft, tot een tijdschriftartikel verwerkt, 
dan zou het als zoodanig een goed figuur hebben gemaakt. 
De uitgave dezer Arnobiana als boek wordt door niets 
gerechtvaardigd. Wie zich, zooals Brakman, van een 
vrije tribune tot het forum der vakgenooten wil wenden, 
moet degelijker, afgeronder en vooral complexiever 


werk leveren. 


Amsterdam. M. Boas. 


H. Th. Obbink, Het Bijbelsch Paradijsverhaal en de Babylonische 
Bronnen. Utrecht, A. Oosthoek. 1917. (Pr. fl. 2.90). 


Een net uitgevoerd, aangenaam leesbaar. voor velen 
nuttig boek. Het hier behandelde probleem trekt begrij- 
pelijkerwijze steeds opnieuw de aandacht van godsdienst- 
historici en oudtestamentici, van theologen en belang- 
stellende „leeken.” Zij vinden hier een helder referaat, 
niet zoozeer over de meeningen van allerlei geleerden, 
als wel allereerst over de feitelijke gegevens betreffende 
dat probleem. De israClietische en babylonische bronnen 
worden in vertaling meegedeeld ; het geleerde apparaat 
is ondergebracht in aanteekeningen aan den voet der 
bladzijden, zoodat de tekst van het boek goed te lezen 
is ook voor hen die toevallig geen Hebreeuwsch, Babylo- 
nisch of Sumerisch verstaan. Bijna al het beschikbare 
materiaal uit Israël en Babel is gebruikt, dikwijls ook 
uitvoerig besproken en toegelicht ; nu en dan worden 
enkele parallelen uit Egypte aangehaald. Eenige duide- 
lijke reproducties van babylonische en egyptische afbeel- 
dingen dienen tot illustratie. Zeer talrijke literatuur- 
opgaven (ook uit de tijdschriften) wijzen den weg tot 
een nog breedere bestudeering der zoo interessante 
kwestie. 

De schrijver geeft bovendien een thetische uiteenzet- 
ting van zijn eigen voorstelling omtrent het verband 
tusschen „Babel” en , Bijbel”, speciaal in zake het 
paradijsverhaal. (Bij verscheidene punten zijn ook de 
opvattingen van andere onderzoekers vermeld of 
besproken). 

Al dadelijk komt de vraag naar voren : hoe zijn de 
babylonische bronnen door de israëlietische schrijvers 
gebruikt en omgewerkt ? De Inleiding bespreekt deze 
kwestie van een algemeen gezichtspunt uit. De bestudee- 
ring van de oud-oostersche kulturen en religies heelt 
diep ingrijpende gevolgen gehad voor de oudtestamen- 
tische wetenschap. Israël staat niet, zooals vroeger, 
geïsoleerd ; wij zien thans den achtergrond van zijn 
leven en zijn geestelijk bezit. Daarbij mag echter niet 
vergeten worden dat, voor een juiste waardeering van 
Israëls rol in de godsdienstgeschiedenis, het onderschetd 
tusschen Israël eenerzijds, en de omringende kultuur 
anderzijds niet minder belangrijk is dan de overeen- 
komst tusschen die beide factoren. — Wanneer nu ID 
het Oude Testament zegswijzen voorkomen wier ana- 


177 


logon ook in de soms veel oudere babvlonische teksten 
worden gevonden, dan kan zoo’n overeenkomst van 
woorden wijzen op een overeenkomst van voorstellingen. 
Maar het behoeft niet ; „gelijke uitdrukkingen” betee- 
kent niet zonder meer gelijke waarden’, want: als 
twee hetzelfde zeggen, is het nog niet hetzelfde. Immers 
de godsdienstige voorstelling en de taal, die haar voer- 
tuig is, beïnvloeden elkander. Die wederkeerige werking 
brengt mede „een onbewuste, zeer geleidelijke verschui- 
ving in beteekenis”. In de zoo conservatieve wereld van 
‚het oude Oosten kunnen nieuwe denkbeelden alleen dan 
ingang vinden, wanneer zij zich hullen in het gewaad 
der gangbare zegswijzen. Hoe moet dan blijken, of achter 
bepaalde vormen, in Babel en in Israël, een nieuwe geest 
schuilt ? Uit het geheele verband waarin die uitdruk- 
kingen voorkomen. Er is dus groote vertrouwdheid 
noodig zoowel met de babylonische als met de israëlie- 
tische denkwereld, om de woorden, waarin die denk- 
wereld zich uitspreekt, juist te waardeeren. 

Op deze principiëele uiteenzetting volgt, in hoofdstuk 
I, een eigen vertaling van het bijbelsch paradijsverhaal 
— daarbij een reeks taalkundige opmerkingen, waarin 
0.2. ook gewezen wordt op het verband tusschen de 
hebreeuwsche zegswijzen en de babylonische parallelen. 

Hoofdstuk II wijst er op dat het paradijsverhaal één 
geheel vormt, en toch allerlei oneffenheden vertoont. 
Ten onrechte heeft men verondersteld, hetzij dat een 
paar parallele verhalen tot één zijn verbonden, hetzij 
dat één kernverhaal ten grondslag is gelegd en daarna 
is aangevuld. Het paradijsverhaal is een israclietisch 
verhaal, opgebouwd uit materiaal van verschillende 
(vooral babylonische) herkomst. Dit blijkt uit het feit, 
dat het verhaal uit zichzelf niet te begrijpen is, èn dat 
er verscheidene uitdrukkingen in voorkomen, die 
niet harmonièeren met de verdere zienswijze van den 
betreffenden israëlietischen schrijver (nl. den zen. 
Jahwist). - 

Hoofdstuk III (74 blz.) geeft het babylonisch materi- 
aal, nl. (A) de Paradijswoning : Eden, enz. ; (B) de 
Paradijsboomen : levensplant, godentuin, levensspijs, 
enz. ; (C) de Slang en de Cherubs : verschillende slangen- 
namen, kuribu’s, slangen met pooten en handen, allerlei 
„draken”, genii bij heilige boomen en poorten; (D) 
den Mensch : een reeks tradities aangaande schepping 
van den mensch, het verschil tusschen mensch en 
god. 

Ten slotte behandelt de schrijver (hoofdstuk IV, 52 
b'z.) de beteekenis van het babvlonisch materiaal voor 
het bijbelsch paradijsverhaal. De naam „Eden” komt 
van het sumer.-babyl. edinu (oorspr. steppe”, dan 
nomen proprium). Het paradijs is, in Israël, van goden- 
park tot menschentuin geworden, in het verre oosten 
gelocaliseerd als levenswoning (met den levensboom); 
maar volgens een andere opvatting (welke haar sporen 
heeft achtergelaten in Gen. 2, 10—14) ligt het paradijs op 
den godenberg in het noorden, waar de groote rivieren 
ontspringen. — Bij de schepping van den mensch is, 
in Israël, het mythologisch-anthropomorfe element 
op den achtergrond geschoven; de mensch ontvangt 
goddelijk leven, doch geen goddelijke kennis — terwijl 
in de babylonische verhalen juist wel inzicht, maar 
geen leven wordt geschonken, — De eerste mensch 
heet hā-ādām = ‚de menschheid”; dit past niet als 


MUSEUM. 


178 


benaming van den eersten man naast de vrouw, maar is 
ontleend aan de babylonische benaming van een der 
oerkoningen ; Am&lu = ‚mensch”. — Uitvoerig wordt 
gehandeld over den levensboom in verband met den 
kennisboom. In Babel heeft de eerste mensch geen 
goddelijk leven en eet niet van den levensboom. In 
Israël daarentegen heeft hij geen goddelijke wijsheid, 
daarom wordt hier het verbod om te eten toegepast 
op den kennisboom. De toevoeging (kennis) van goed 
en kwaad” is een israëlietisch theologumenon, dat zich 
aansluit bij de godsvoorstelling van den Jahwist. — 
De verleidende slang doet in twee opzichten aan den 
god Ea der babylonische Adapamythe denken: haar 
wijsheid en haar oppositie tegen den scheppergod. Bij 
den Jahwist wordt, onder invloed van de monotheis- 
tische gedachte, de verleidende god in een dier gewijzigd. 
Die religieuze invloed treedt ook aan het licht in de 
ethische momenten van het bijbelsch paradijsverhaal. 
Immers hier wordt nauw verband gelegd tusschen de 
ongehoorzaamheid tegenover het goddelijk verbod 
èn de macht van dood en ellende, zoodat de mensch het 
goddelijk leven dat hij aanvankelijk bezat, verloren 
heeft; in Babel daarentegen zien wij geen zedelijk 
conflict, de dood heerscht omdat de mensch van het 
begin aan geen vol goddelijk leven heeft genoten. — 
In verband met de eschatologische beteekenis die aan 
de babvlonische mythe van den strijd tusschen den 
zonnegod (den wereldschepper) en het monster der 
duisternis wordt toegekend, ziet de schrijver in Gen. 
3, 15 een zinspeling op een wereldredder die de anti- 
goddelijke chaosslang overwint, — — 

Het voorgaande moge dienen om een indruk te geven 
omtrent den inhoud en de opvattingen van dit boek. 
Het broze materiaal wordt met voorzichtigheid behan- 
deld. En waar de schrijver den weg der hypothesen 
betreedt, daar kan men toch goed het onderscheid zien 
tusschen de vaststaande en de minder zekere gegevens, 
tusschen de feiten en zijn verklaringen. 

Enkele opmerkingen mogen hier een plaats vinden. 

Hiddekel Tigris” komt niet van sumer. Idigna 
(blz. 145, want van waar die h? Men kan niet meer 
zeggen dan dat het komt van *hidikl of *hadikl. Om een 
dergelijke reden kan Eden” (inet ‘ain) bezwaarlijk van 
het sumer.-babyl. edinu worden afgeleid (39), want dan 
zou het hebr. woord met een alef moeten beginnen ; bij 
een laat-arameesche ontleening zou zoo’n bijgevoegde” 
ain geen moeilijkheid opleveren, bij het Hebreeuwsch 
wel. Men denke veeleer aan een „oorspronkelijk? ver- 
band met den stam van ‘den „lieflijkheid” (vgl. 
114); zoo’n denkbeeld vindt men in Babylonië b.v. 
in de schrijfwijze van den naam Eridu (35) als eri-du[g] 
„lieflijk oord”. — Bij bla. 19% kan worden gevoegd: 


— 


M. 


Förster, Adams Erschaffung ARW. 1908, 477 ff., 
cf. 1909, 160. — De schrijver volgt (35 en elders) Lang- 


don’s behandeling van de sumerische paradijstraditie. 
Maar Langdon laat zijn momentane invallen vaak te 
spoedig drukken, hij is geen betrouwbare gids, vooral 
niet in linguistisch opzicht. — Meissner heeft het zeer 
waarschijnlijk gemaakt dat Tilmun (37) de Bahrein- 
eilanden, vgl. Meissner, Orient. Lit. Zeitung 1917, 
201. — De teekens gis + hu (40) moeten gelezen worden 
Umma. — Mali rIsäti beteekent wel niet „vol genot” 
(46), maar „vol (vogel)gezang”. — De meening van 


179 MUSEUM. 180 


Sayce (46°) dat babyl. tertu zou zijn = hebr. törä is 
geheel verkeerd; dit is een etymologiseeren op den 
klank af. Tertu < *ta-w'ir-t-u, tōrā < *ta-wrlij]-at-u ; 
en pas in de afgeleide beteekenissen naderen beide 
woorden eenigszins tot elkaar. Zoo is het ook linguistisch 
niet mogelijk dat hebr. tehöom (< tihäm) zou komen 
van babyl. tiäm-at, want dan moest het hebr. woord 
een alef in plaats van een h hebben. — Dat de ceder als 
levensboom fungeert (48) zal wel hiermee samenhangen, 
dat de ceder altijd groen is; vgl. de boomen aan den 
woestijnrand, in Egypte. De ceder is verwant aan den 
: pijnboom (larix), niet is „de pijnboom een ceder-soort.” 
— Bij blz. 57! kan worden toegevoegd : Vollers, Chidher 
ARW. 1909, 234 ff., 474 f. 5; cf. 1910, 92 ff. ; Friedlän- 
der, Die Chadhirlegende und der Alexanderroman. 
1913. — Het overbrengen van boomen uit het goden- 
land naar Sargon’s eigen rijk (67) herinnert aan de 
egyptische koningin Hat’epsut, die een godenpark bij 
haar tempel liet aanleggen van boomen uit het goden- 
land Punt. Vergelijk verder Mitteil. der Vorderas. 
Gesellsch. 1910, 476 ff. — De god NIN.IB (80 en 
elders) zal wel Nimurta = Nimrod (?) moeten worden 
gelezen ; zie Ungnad, Orient. Lit. Zeit. 1917, 1 ff. — 
Het woord „paradijs’” (1135) komt ook in het jongere 
Assyrisch voor : pardIsu. — Dat is het Jahwistisch schep- 
pingsverhaal „geen restje mythologie over is’ (117), 
is m. i. te sterk gezegd. Het boetseeren uit klei, het 
blazen in de neusgaten, de schepping der vrouw — het 
zijn toch mythologische (formeele, 112) resten ; „terug- 
houdende kieschheid’ is bij den Jahwist zeer zeker op 
te merken in vergelijking met het babylonisch verhaal, 
doch niet in verhouding tot den auteur van Genesis 
1. — Op blz. 120v. wordt omtrent het verhaal van de 
schepping der vrouw (#4 v., 29) gezegd, dat het twee 
verschillende motieven bevat: a) Jahwe poogt tever- 
geefs een vrouw te scheppen, b) Adam geeft aan de dieren 
namen. Maar ik kan niet inzien dat die exegese juist 
is. Gen. 2, 18 zegt dat Jahwe „een passende hulpe” 
(niet: vrouw!) wil maken. Jahwe vervaardigt dan 
successievelijk verschillende wezens, in de hoop dat 
er een geschikte partner voor Adam zal zijn. Uit 
de kreet, waarmede Adam dan telkens den voor hem 
bestemden partner begroet, moet blijken, of hij het 
nieuwe wezen herkent als een bij hem passende hulp (de 
naam drukt het wezen uit!). De verschillende pogingen 
leveren aanvankelijk geen bevredigend resultaat op; 
het zijn de wezens, die (bij de latere menschengene- 
raties) onder de verschillende dier- en vogelnamen 
bekend staan. Dan maakt Jahwe een wezen, dat aan 
Adam nòg nauwer verwant is dan de (eveneens uit 
leem geboetseerde) „dieren”; en nu zegt Adam : „dit 
wezen is een issa, zij past bij den Is.” L%zot, vers 23, 
= „deze’’, niet ‚„daarom.” Het verhaal is einheitlich: 
de dieren zijn mislukte partners, de vrouw is een ge- 
slaagde partner. — Blz. 126 zegt dat ādām (<*ädäm-u) 
niet kan worden afgeleid van adämä = aarde” ( < 
*idam-at-u). Taalkundige bezwaren zie ik echter niet. 
llet wegvallen van een silbe (hier: -at-) heeft talrijke 
analogieën. Zoo wordt b.v. uit ‘ibr -Tj-u = „Hebreör”, 
eigl. „[man] van den overkant (‘ibr-u)”, teruggecon- 
strueerd de naam Eber (< ‘ibr-u) = de legendarische 
stamvader der Hebreêrs. Een analoog voorbeeld is het 
oud-indische woord sura: toen asura (stam : as) „god” 


later de beteekenis „daemon’” kreeg, werd het opgevat 
als a-sura, en hieruit leidde men een nieuw woord sura 
„‚god” af. — De (latere) iraansche Ferwerdin (132) 
zijn niet anders dan de bekende oud-awestische Fra-- 
vasi's. Indien de hypothese van Andreas en Wacker- 
nagel omtrent de werkelijke uitspraak van het zoo eigen 
aardige tweede” S-teeken van het awestische schrift 
juist blijkt, en het woord fravasi dus moet worden uitge- 
sproken fravarti, dan is het verband van beide namen 
evident. — Blz. 1435: de voorstelling dat de mensch, 
vóór de wereldschepping, aan den godenraad deelneemt, 
doet denken aan die babylonische opvatting, volgens 
welke de nieuwe maan geschapen is door de werking van 
goden èn van menschen. — In het zng. vierde fragment 
der Adapamythe wordt verhaald (150), „hoe de mensch 
door een verkeerde daad zichzelf lijden en ziekte op den 
hals haalde’. Het woord ,„dood’” wordt in dit verband 
niet genoemd ; maar voor het babylonisch besef liggen 
de begrippen ziekte” en dood” zéér dicht bijeen (vgl. 
blz. 107). Daarom mag uit de afwezigheid van het woord 
„dood? evenmin eenige vèr-gaande conclusie worden 
getrokken, als uit de afwezigheid van het woord „zonde’ 
in het bijbelsch paradijsverhaal (154 v.). Daarom is 
voorts het gezegde, dat in Babel niets blijkt van eenigen 
samenhang tusschen zonde en dood (96!) [of ziekte] 
te sterk. — Wanneer de schrijver zegt (161), dat de 
geschiedenis van de heroön Adapa, Tagtug, Gilgames 
en Utnapistim geen eigenlijke menschengeschiedenis 
is, dan moet worden opgemerkt dat — wat betreft het 
ontkomen aan het doodslot — Gilgames en Utnapistim 
juist niet op één lijn staan, en dat de geschiedenis van 
Gilgameš wêl echt menschelijk is, hetgeen dan ook blz. 
162 implicite wordt erkend. — 

De aandacht van den lezer wordt natuurlijk vooral 
getrokken door die beschouwingen, waarin de schrijver 
min of meer afwijkt van de gangbare opvattingen. 
Op blz. 128 v. wordt betoogd dat de sage van den moord 
op Abel (Gen. 4, 1—17) in vele opzichten parallel loopt 
met Gen. 3; dus een zondeval-verhaal. In Gen. 3 werd 
de eerste vrouw aangeduid als issá, in Gen. 4 als hawwä 
(Eva); toen beide verhalen met elkaar werden ver- 
bonden is het tegenwoordige vers 3,20 (dat niet in het 
verband past en toch oud materiaal bevat) van zijn 
oorspronkelijke plaats, tusschen 4,1 en 4,2, naar zijn 
tegenwoordige plaats overgebracht. — Een andere 
scherpzinnige hypothese (134) handelt over den levens- 
boom. Volgens de bedoeling van den Jahwist mocht de 
mensch er van eten, vóórdat hij het godde'ijk verbod 
had overtreden, al zegt de J. het niet expressis verbis 5 
in Gen. 3,22 is pen = „opdat niet verder". Deze uit- 
voerig besproken hypothese hangt nauw samen met de 
(boven reeds genoemde) denkbeelden in Babel en 
Israël omtrent de verhouding tusschen God en mensch, 
zie blz. 94—99, 107, 118 v., 132 v., 142—144., en omtrent 
de beteekenis van den levensboom en den kennisboom. 


G. J. Thierry. 
Marie Ramondt, Karel ende Elegast oorspronkelijk ? Proeve van 


toegepaste sprookjeskunde. (Utrechtsche Bijdragen voor Letter- 
kunde en Geschiedenis XII). Utrecht, Oosthoek. 1917. 


Leiden. 


De vraag, die Mejuffrouw Ramondt in bovenstaande 
titel opnieuw aan de orde stelt, werd een vijfentwintig 
jaar geleden bijna eenstemmig ontkennend beantwoord. 


181 


Dat de kwestie daarom voor vrijwel afgedaan gold, 
zoals de schrijfster meent, zou ik niet durven zeggen. 
Aarzelend en maar half bevredigd heb ik mij indertijd, 
in de Inleiding van mijn uitgave van de Elegast bij het 
resultaat van Gaston Paris, dat ook dat van Jonckbloet 
was, neergelegd, en ook anderen achtten het vraagstuk 
nog allesbehalve beslist. 

Is het dat nù? Het gehele vraagstuk is door deze 
schrijfster veel ruimer opgevat en uitvoeriger uitge- 
werkt dan iemand dat tot nog toe gedaan had, en daarbij 
komt veel belangwekkends en wetenswaardigs ter sprake. 
Maar tot een enigszins overtuigende conclusie komt 
ook zij naar mijn mening niet. Naar haar eigen mening 
wel. Zij acht op zijn minst waarschijnlik gemaakt : 
„de Dietsche roman is niet vertaald naar den Fra., 
maar de verwantschap tusschen beiden hebben ze te 
danken aan hun geboorte uit verwante sagen, ontstaan 
uit één en dezelfde overlevering” (blz. 185). 

Hoe is Mej. Ramondt tot deze overtuiging gekomen ? 
Zij zal me ten goede houden, dat ik me niet verder 
bezighoud met die argumenten, die zij aan haar ‚‚intui- 
tieve aanvoeling” ontleent: de „geur der oorspronkelik- 
heid’’ doet me te zeer denken aan de onbetrouwbaarheid 
der zintuigelike waarneming. Kortom.... het weten- 
schappelik gehalte van het geheel staat ver boven de 
oumiskenbaar wat geforceerde aanhef. 

De schrijfster karakteriseert in de titel haar werk als 
een proeve van toegepaste sprookjeskunde. En al 
geloof ik niet, dat in het gegeven geval de methode 
tot een bevredigend resultaat heeft geleid, dat is een 
gevolg van de bezwaarlikheid om in dezen tot een oplos- 
sing te komen, het ligt niet aan de methode zelf en ook 
niet aan de wijze, waarop zij hier is toegepast. 

Een kleine reeks verhalen uit het Oosten : twee ver- 
schillende verhalen bij de Russen, het reeds lang 
bekende Volchlied en het verhaal van de Tsaar en de 
Dief, één bij de Mangolen en één bij de Litauers worden 
met de Mnl. Elegast vergeleken. 

Het Volchlied heeft inderdaad al heel weinig met 
de Elegast gemeen en ik twijfel, of het wel nodig was, 
dit in een, buiten kijf zeer zorgvuldige, vergelijking van 
twintig bladzijden aan te tonen. Maar heeft het Volch- 
lied dus niets met de Elegast te maken, het andere 
Russiese, het Mongoolse en het Litauwse des te meer. 
Ofschoon soms vermengd met motieven uit andere 
sprookjes en, in de voorstelling nu en dan op karakte- 
ristieke wijze afwijkende, hebben we hier zonder twijfel 
de kern van het Elegast-verhaal: een vorst, die uit 
stelen gaat, samen met een dief van beroep, om op die 
tocht te vernemen, dat er een samenzwering tegen zijn 
leven gesmeed wordt (blz. 34). 

Of nu deze met de Elegast overeenkomende verhalen 
steunen op een zowel in het Oosten als in het Westen 
bekend volksverhaal of wel of ze eenvoudig door het 
Mnl. Elegastgedicht zelf ook naar het verre Oosten 
zijn verspreid, daarover heeft schr. (verg. blz. 132, 
133) geen vaststaande mening. In elk geval, meent zij. 
ontbreekt in de Oosterse verhalen de Elegastfiguur, 
d.w.z. aldaar vertoont de Dief niet de karaktertrekken, 
die hij in het Westen vertoont. 

‚In een afzonderlik hoofdstuk, dat de helft van het 
boek beslaat, wordt dan die Elegastfiguur in ogen- 
schouw genomen. De inhoud is rijk genoeg, met het oog 


MUSEUM. 


182 


op het einddoel van de gehele studie misschien hier 
en daar te overvloedig en niet altijd voldoende ver- 
werkt. Onder drie oorspronkelike gedaanten : als dwerg, 
als meesterdief en als tovenaar, vertoont zich Elegast 
in de verschillende aanhalingen, door Mej Ramondt 
hier verenigd. Ongetwijfeld kan men Elegast op al die 
plaatsen niet als een boekenfiguur beschouwen, en naast 
de vergeleken larrons van het Franse epos behoudt hij 
zijn eigen karakter. 

De betekenis van het verhaal van de koning der 
Sicambren, Basan, uit Franc de Rosières wordt door de 
schrijfster m.i. sterk overschat. De gelijkenis met het 
Karel-ende-Elegast verhaal is zo gering, dat het enig 
opmerkelike in het verhaal voorzover ons onderwerp 
aangaat, eigenlik is de samentreffing van de namen 
Basan en Heligastus. Dat geeft toch niet het recht te 
zeggen, dat we hier de „oersage” hebben gevonden, 
en dat Karel de Grote alleen in de plaats van Basan de 
Grote werd geschoven ? Bij de oudere Thristemius, 
die de bron was van Franc de Rosières, ontbreekt 
zelfs de hele Elegastnaam. En dan blijft er ter verge- 
lijking niets over. 

Hoe die samenvoeging van de namen Basan en Heli- 
gastus bij de Rosières te verklaren is, weet ik niet. In elk 
geval komt mij de hiermee samenhangende conclusie 
aan het eind van dit hoofdstuk : „Er was een sage van 
„Hoe een koning uit stelen ging” met Basin als dief U, 
gelocaliseerd oostelijk van de Maas, en eenzelfde met 
Elegast als middelpunt, gelocaliseerd aan den Rijn”, 
niet voldoende gemotiveerd voor. 

In het laatste hoofdstuk wordt dan de beslissende 
vraag behandeld, hoe de verhouding is tussen de ver- 
schillende versies, die we van het Elegast-verhaal 
kennen 3). De vergelijking van de Oosterse verhalen 
met datgene, wat de Franse resumé’s en de Mnl. Elegast 
gemeen hebben, brengt de schrijfster tot het geraamte 
van het verhaal „Hoe een koning uit stelen ging.’ Dat 
verhaal is dus zeer verbreid. En ik erken gaarne, dat 
dit resultaat meer recht kan geven, de vraag „kan de 
„ Elegast’, nu hij geen vertaling is der bestaande chan- 
sons de Basin, geput zijn uit dit volksverhaal ?” 
bevestigend te beantwoorden. 

Maar met één ding kan ik me zeer slecht verenigen. 
Mej. R. betoogt met veel overtuiging, dat de Md. 
Elegast een „gepreciseerde, gerationaliseerde, gecom- 
pleteerde” redactie is van de Mnl. (blz. 112). Maar zij 
doet geen poging om de bezwaren, die tegen die mening 
zijn ingebracht, te weerleggen. 

De Md. dichter, meent zij, vertaalt en bewerkt onze 
Elegast Maar de samenzwering der 12 pairs, die in het 
resume van de Renaus staat, die de Mnl. Elegast echter 
in het geheel niet kent, vinden we toch in het Md. terug, 


1) Dat Basin nog tot in veel later dagen in de Waalse gewesten 
de naam bij uitnemendheid voor een dief was, blijkt ook daaruit 
dat het Mannetje in de Maan daar nog Basin heet (Aug. Gittee 
in Taal en Letteren XI, 395). 

:) Eén toespeling wordt door de schrijfster niet vermeld, die 
van Guylem de Cervera, door G. Paris aangehaald Romania Avil 
1892 p. 297: 

Carles maynes fo layre 

E Basi sos compayn 

A cels quil volgron traire 
A mort de plaits estrayn. 


183 
Kan dat misschien nog als een uitbreiding van de 
Md. dichter worden beschouwd, die toevallig tot 


overeenstemming met die Franse redactie leidt — het 
kost me al veel moeite dàt te geloven — dat is toch 


helemaal ondenkbaar ten opzichte van die messen. 
die men in het Mnl. gedicht (vs. 1119) alleen naest 
haren live vindt, maar die in de Karlamagnussage 
zowel als in het Md. in de mouwen worden verborgen 
en daaruit dan vok te voorschijn worden gebracht, en 
ten opzichte van dat paard, waarvan ons gedicht niet 
spreekt, maar dat én in de Yslandsche redactie én in 
het Md. gedicht door Basin-Elegast wordt meegeno- 
men, als hij het kasteel verlaat. 

Juist om die „schijnbare kleinigheden” twijfelde 
ik indertijd ernstig of men het Md. gedicht wel als van 
de Elegast afhankelik mocht beschouwen. Het was 
immers mogelik, dat men juist hier een uitgewerkt 
en aangevuld verhaal bezat, tot die redactie van het 
gedicht behorende, die ook onze dichter had vertaald of 
bewerkt. Ik acht het een belangrijk verzuim, dat Mej. 
R. het Md. gedicht niet in zijn geheel heeft bestudeerd. 
Juist daar zullen we misschien voor de kwestie het 
meeste houvast krijgen. Immers hebben we aan de ene 
zijde bovengenoemde afwijkingen, aan de andere zijde 
zien we al uit de aanhalingen van Bech treffende over- 
eenkomst. Op blz. 14 en 15 van mijn uitgave heb ik 
al enige punten van overeenkomst aangewezen. Ik voeg 
er nu nog een bij, waardoor ik tegelijkertijd een dwaze 
fout geloof te herstellen, die ik op voorgang van Bech, 
en die juffrouw R. op mijn voorgang heeft begaan. We 
hebben ons alle drie ongerust gemaakt over de „zon- 
derlinge regels”: 


Den man he dorch dy wolken sach 
Gar wunnechlichen dringen, 


denkende, dat met „den man” toch wel Elegast moest 
worden bedoeld. Maar de zaak wordt eenvoudiger, 
wanneer we denken aan vs. 200 van de Elegast: 


over claer. 


E. T. Kuiper. 


Die mane scheen 
Amsterdam. 


H. J. Scharp, Overzicht van het Romeinsche Muntwezen vóor de 
invoering van den denarius in het jaar 269 vóor Ohr. Feest uit gave 
ter herinnering aan hot 25-jarig bestaan van het Genootschap 
voor Munt- en Penningkunde, Amsterdam 1917, niet in den 
handel. 


In het jaar 1910 verscheen bij Josef Baer en Co. het 
monumentale werk van den Frankforter Numismaat 
E. I. Haeberlin over het Romeinsche en Middel-Ita- 
lische aes grave, een folivdeel met een Atlas van 103 
platen, waarop de voornaamste stukken van Haeberlins 
eigen zeer uitgebreide verzamelingen van de groote 
penningkabinetten zijn afgebeeld. Dit werk, voorbereid 
door een artikel in de Berliner Münzblätter van 1905 
en 1906 Zum Corpus numorum aeris gravis. Die Syste- 
malik des ällesten römischen Münzwesens bracht een 
geheele omwenteling in de bestaande meeningen over het 
oud-Romeinsche muntwezen teweeg, 

De resultaten van Haeberlins grondige onderzoe- 
kingen, hoewel bestreden door Sambon en Soutzo, zijn 
over het geheel als juist aanvaard. 

De heer Scharp heeft het gelukkig denkbeeld gehad 
Haeberlins theorie, zooals hij terecht zegt bij slechts 


MUSEUM. 


184 


weinigen ten onzent bekend, „onder het bereik te brengen 
van die kringen waar men zich voor archeologie en 
monetologie interesseert.” Dat die kringen slechts 
gering in aantal en niet uitgebreid zijn doet aan het 
loffelijke van zijn pogen niet af. In een overzicht van 
slechts 42 bladzijden geeft de heer Scharp, duidelijk 
en beknopt, de resultaten van Haeberlins werk, dat hij 
overigens volstrekt niet slaafsch volgt of slechts excer- 
peert. Hij kent ook de vroegere litteratuur over dit 
moeilijk onderwerp, en maakt er op oordeelkundige 
wijze gebruik van. 

De heer Scharp heeft met zijn frestgave een goed werk 
gedaan. Laat ons met hem hopen dat er de in ons land 
nogsteeds geringe belangstelling voor deze problemen door 
moge gewekt worden. 


Amsterdam. U. Ph. Boissevain. 


J. Formigé, Le prétendu cirque romain d'Orange. (Académie des 
Inscriptions XII, 1). Paris, Klincksieck. 1917, (Pr. fr. 1.50). 


Naast het beroemde theater van Orange ligt een 
Romeinsch bouwwerk in den vorm van een halven cirkel. 
Het zijn de grondslagen van rijen zitplaatsen, die op- 
loopen als in een theater. Bij deze zitplaatsen sluit een 
lange muur aan, zonder twijfel behoorend tot hetzelfde 
geheel. Men meende vroeger, dat het een circus was, 
gebouwd met het theater bij het stichten der kolonie 


Orange in den tijd van Augustus. 


De architect Formigé, bekend door zijn onderzoe- 
kingen over Romeinsche gebouwen in Frankrijk, heeft 
thans deze overblijfselen bestudeerd. Het bleek daarbij, 
dat behalve de lange muur nog eenige andere muren 
en grondslagen in de nabijheid behoorden tot hetzelfde 
gebouw. Dit alles werd in teekening gebracht en voor 
een reconstructie van het geheel gebruikt. 

Het was zonder twijfel geen circus, Veeleer heeft men 
hier de overblijfselen van een gymnasium in Griekschen 
trant. Men kan immers nog eenigszins herkennen de 
drie deelen van het gymnasium, die Vitruvius noemt: 
de palaestra met het badhuis, de gaanderijen met de 
ambulutio, het stadium. Wèl zijn de overblijfselen gering. 
Maar de schrijver weet ons door een reconstructie toch 
duidelijk te maken, hoe men met eenige phantasie de 
drie deelen van het gymnasium kan terugvinden in de 
ruine, 

De recomstructie is niet in elk opzicht overtuigend. 
Bij dit gymnasium immers was de ambulatio tegelijker- 
tijd bestemd voor stadium. Want van het studium is 
als afzonderlijk gedeelte alleen het eindpunt aanwezig 
met de oploopende rijen voor de toeschouwers. En dit 
is het eenige gedeelte van het bouwwerk, dat men nog 
nauwkeurig kan herkennen. Maar dan kon ook de ambu- 
latio niet beplant zijn, zooals op de teekening is aange- 
geven. Want daar liepen bij den wedstrijd de athleten. 

De details van het bouwwerk zijn geheel onzeker. En 
van de palaestra zijn zelfs alleen de afmetingen bekend. 
Toch vinden wij ook van dit gedeelte een volledige 
reconstructie, Het voorschrift van Vitruvius, dat men 
aan het slot van het artikel vindt afgedrukt, is daarbij 
getrouw gevolgd. En deze reconstructie doet den mo- 
dernen architect alle eer aan. Alleen moet men opmer- 
ken, dat bij het badhuis de stookplaatsen ontbreken. 
Vitruvius spreekt hier niet van stookplaatsen, omdat 
hij de thermen al vroeger uitvoerig had beschreven. 


185 


Bovendien is het niet waarschijnlijk, dat reeds in den 
tijd van Augustus een badhuis zoo regelmatig was 
gebouwd, als wij het hier zien afgebeeld. De groote 
thermen van Pompeji, uit den Hellenistischen tijd, 
geven ons van zulk een gebouw een geheel andere 
voorstelling. En juist dit badhuis te Pompeji is een goed 
voorbeeld van een palaestra. Ook de andere thermen 
van de stad zijn niet zoo regelmatig van bouw. Eerst 
in den lateren Keizertijd immers heeft men de ver- 
schillende deelen vereenigd tot een monumentaal geheel. 

De hier gepubliceerde reconstructie van een gymnasium 
zal evenwel zonder twijfel van goeden dienst zijn ter 
illustratie van het hoofdstuk van Vitruvius over deze 
gebouwen. 


Den Haag. A.W. Bijvanck. 

M. J. A. de Vrijer, Henricus Regius, een „.cartesiaansch’’ hoog- 
leeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool, ‘s-Gravenhage, Mart. 
Nijhoff. 1917. 


Met ingenomenheid mag ik de aandacht vestigen op 
dit verdienstelijk academisch proefschrift, onlangs 
voor de Groningsche faculteit van godgeleerdheid ver- 
dedigd. Naar beproefde methode bewerkt, op grondige 
studie berustend, rustig en bezonnen geschreven, 
ontbeert het bij dat alles niet dien korrel attisch zout, 
die de lectuur veraangenaamt en de dingen beter doet 
begrijpen. Dit boek is een pleidooi. „Om zijne verwer- 
ping °t meest”, zegt de schrijver, „wijdde ik Regius 
mijn onderzoek (221). „De traditie omtrent hem bleek 
onjuist, zoo mocht de historie spreken” (3), dat „histo- 
risch onderzoek, dat”, lees ik met instemming, „ons 
bescheiden maakt”, maar meteen vrijmoedigheid tot 
spreken geeft. Ik meen, dat in ’talgemeen dr. de 
Vrijer zijn pleit heeft gewonnen. Regius, in den loop 
zijner ontwikkeling zich van den eens gevolgden meester, 
Descartes, verwijderend en van den aanvang af Voetius’ 
tegenstander, is door beide partijen in kwaad gerucht 
gebracht, die zijne fouten van wispelturigheid en licht- 
geraaktheid breed hebben uitgemeten, maar zijne groote 
verdiensten in de schaduw hebben gelaten. Met onedele 
wapenen is Voetius-zelf niet moede geworden hem te 
bekampen (26, 32, 40, 43, 53, 111), maar zelfs 
Duker, Voetius’ uitnemende biograaf, is tegenover 
Regius niet billijk (24, 30 vlg. 169). Het beeld, ons 
dan thans geboden, vertoont ons den Utrechtschen 
medicus-filosoof, hoogleeraar van 1639 tot zijn dood, 
19 Februari 1679, als hij, 80 jaren oud, eenzaam sterft, 
van vrouw en kinderen beroofd, een man met neiging 
tot het paradoxale maar met den moed zijner overtui- 
ging, half gedwongen half door eigen naturel midden in 
den theologisch-wijsgeerigen strijd zijner dagen gewor- 
pen, het opnemend voor Copernicus en zijn stelsel, 
Harvey en diens ontdekking verdedigend, voorlooper 
van Spinoza en Kant. De schrijver teekent ons den 
mensch in een negentig bladzijden, hij gebruikt er ruim 
tweehonderd om de wijsgeerige ontwikkeling van zijn 
held te schilderen. Cartesiaan was hij in den aanvang, 
van den vereerden meester dat vrije onderzoek leerend, 
dat deze hem later misgunnen zou, toen de leerling op 
andere paden bleek te zijn aangeland. Regius’ psycho- 
logie bracht hem. op ’t gebied der metafysica tot nega- 
tieve denkbeelden, die hem verre van Cartesius verwij- 
derden en hem o.a. diens aangeboren ideeën, dus ook die 


MUSEUM. 


nnen e nn nn 
nn ee. tt 


186 


van God, deden verwerpen en hem maakten tot het 
„prototype van den agnosticus” (107), het is waar, zon- 
der dat ook hij de terminologie losliet dier theologie, 
„aan wier banvloek men ontkwam door haar niet in de 
wielen te rijden” (14. 102. 112). In den breede, goed 
gedocumenteerd, heeft dr. de V. zijn betoog geleverd 
en ik zie niet, dat het ergens met vrucht zou kunnen 
worden weêrsproken. De voorwerpen van den strijd heb- 
ben voor een deel nog slechts historisch belang, voor- 
zoover zij het probleem raken van ziel en lichaam 
behouden zij al hunne beteekenis, de strijders zelven 
bewijzen voor de zooveelste maal, dat de menschen niet 
veranderen in hun deugden en gebreken. Ik vermeld 
nog, dat een aantal bijpersonen, van elders bekend, 
ook hier onze aandacht trekken, Huygens de vader, 
prinses Elizabeth van de Paltz, Regnerus van Mans- 
velt, Petrus van Balen, Joh. de Kater, terwijl de schrij- 
ver, ter illustratie zijner meening, met smaak en geluk- 
kig gekozen citaten geeft ook uit literatuur buiten zijn 
eigenlijk onderwerp (153, n.l. 210, n. 7). Zoo kunnen 
wij dan dr. de V. met dezen arbeid oprecht geluk wen- 
schen : hij heeft Regius inderdaad van blaam gezuiverd 
en, vooral, hem in zijne groote beteekenis voor de vader- 
landsche wijsgeerige wetenschappen ons helder voor 
oogen gesteld, voortaan zal ieder, die over deze periode 
handelt, zijn boek ernstig moeten bestudeeren. Hoezeer 
taalonzuiverheid ons altijd bedreigt, blijkt, als wij 
zelfs hier lezen van de „Kepplersche hypothese” en van 
„wacht u niemand tegen u in het harnas te jagen.” 
(35, 113). De termen „orangistische preciesen"’ (77) en 
„goet cartesiaansch quaet prins” (85) kan men voor 
deze periode onzer geschiedenis, gelijk voor zoovele 
andere, toch slechts gedeeltelijk laten gelden : prins 
Willem I zelf was zeker niet precies.” 

Daar de uitgever aan het Museum niet het proef- 
schrift, maar het in den handel gebrachte boek toezond 
zagen wij, tot ons leedwezen, niet de stellingen, welke 
toch voor de beoordeeling van iemands wetenschappe- 
lijken arbeid groote waarde hebben. 


Leiden. L. Knappert. 


A 


SCHOOLBOEKEN. 


N. J. Beversen, Oefeningen bij het onderwijs in het Latijn, late stuk, 
Derde druk. Groningen, Noordhoff. 1917. (Pr. f 1.50). 


Wanneer leerlingen eener eerste klasse deze drie en 
negentig thema’s en vertalingen, benevens aanhangsel, 
hebben doorgewerkt, is heel wat arbeid door hen ver- 
richt. Ik had wel gewild dat de bewerker hier en daar 
wat geschrapt had, bv. : In lite fratris mei multi vades 
sunt (31), of : De door een pijl gewonde Alexander was 
den troepen een reden tot toorn en droefheid, en : Een 
zeer hevige oorlog was voor u, Hercules, oorzaak dat 
ge de Olympische wedstrijden insteldet, en derg. zinnen, 
die onnoodige woorden bevatten of onnatuurlijk klin- 
ken en leeraar en leerling evenzeer vervelen. Ook acht 
ik themas als 56B na de 1ste, 60B na de 2de, 67C na de 
4de conjugatie, als herhalingen, wel wat moeilijk, 
terwijl ik liever over sommige verba anomala”, als 
facio en fero wat meer oefeningen zou gevonden hebben: 
Handiger ware het geweest de woordenlijsten in een 
afzonderlijk boekje te kunnen gebruiken. Het geheel 
maakt den indruk van overladen te zijn en mist de 


MUSEUM. 


187 


aantrekkelijkheid waaraan we bij onze schoolboeken 
van den laatsten tijd gewend beginnen te raken. Dat 
een derde druk noodig geacht werd, bewijst intus- 
schen dat het werk in ruime mate wordt gebruikt ; 


de verzorging van het boek is in elk opzicht goed. 


Haarlem. A. H. Garrer., 


J. M. Acket, Stijlstudie en stijloefening. Een leerboek met opgaven 
om mondeling of schriftelijk te beantwoorden, voor alle inrich- 
tingen van voortgezet onderwijs. Haarlem, De Erven F. Bohn. 


1918. (Pr. f 1.75). 


In een 26-tal lessen, kleine cursussen mag men wel 
zeggen, behandelt de schrijver allerlei taalkwesties die 
men bij de stijlles pleegt onder dak te brengen, en ook 


wel andere ; hoofdstukken over taalkringen, Vlaams, 


analogie, contaminatie verwacht men misschien eerder 


in een grammatica. Toch moet erkend worden dat er 


evenveel voor te zeggen is zulke onderwerpen onder 


de stijlleer te rangschikken, en al lijkt de lijst van hoofd- 
stukken op het eerste gezicht wat heterogeen, dit kan 
geen bezwaar zijn bij een leerstof waar het minder op 
systematiese indeling dan op de methode van behan- 
deling aankomt. Overigens zal de verschijning van dit 
„stijlboekje’”, van een schrijver die men, naar wat hij 
over taalonderwijs heeft geschreven, verwant mag 
rekenen aan de kringen waar men gewoonlik van stijl- 
boekjes niets wil weten, de een of ander lichtelik hebben 
bevreemd, en het heeft dan ook weinig gemeen met 
het bekende type. Zeker is er veel te zeggen voor de 
methode om stijlkwesties alleen te bespreken aan de 
hand van het leesboek, en mag men het oefenen van de 
leerlingen in het toepassen van aangeleerde conventio- 
nele beeldspraak, in het fabriceren van „flinke zinnen” 
in het oplossen van allerlei raadseltjes, uit den boze 
achten. Ook al wil men indachtig zijn aan het ‚vele 
wegen leiden naar Rome” en al ligt de schuld veelal 
aan onoordeelkundig gebruik, de ouderwetse boekjes 
boden maar al te veel gelegenheid tot mechanies werken 
en tot het instampen van weinig voedzame kennis. 
Ook is de leraar die de juiste weg in dezen zoekt in het 
levend maken van het woord, afkerig er van om allerlei 
uit hun verband gerukte fragmenten van bekende 
schrijvers, uit een sfeer waarin de leerlingen zich niet 
thuis voelen, als eerste voorwerp van zijn beschouwing 
te kiezen. Liever luistert hij de voorbeelden af uit 
de taal van de jongens zelf of uit zijn eigen taal, voor- 
beelden die hij op ongedwongen wijze in een milieu van 
gebeuren weet te plaatsen, waartoe juist de dichterlike 
uitknipsels zo ongeschikt zijn. Heeft hij de kracht van 
een woord of een uitdrukking doen beseffen, een stijl- 
merkwaardigheid werkelik laten zien en voelbaar en tast- 
baar gemaakt, dan pas acht hij de tijd gekomen om de 
verwante verschijnselen in meer biezondere taal te 
doen opmerken. Daarom ook, als ik hem goed begrijp, 
delft Acket naar „taalcliché’s”, naar volkshumor, naar 
spreekwoorden en al die bezonken schatten van volks- 
kunst die onder ieders bereik zijn, leert hij de verborgen 
schoonheid in het gewoon gewordene opmerken, en zo 
ook maakt hij zoetjes aan rijp voor de waardering van 
individuele kunstuiting. Wie zijn stijlonderwijs in die 
richting wil ontwikkelen, zal de lessen in dit boek als 
modellen van behandeling aanvaarden. Deze voorganger 
laat de jongens de kracht van de woorden proeven, 


188 


opent hun oog voor de beeldende waarde van uitdruk- 
kingen en stijlvormen, verdiept en verinnigt hun taal- 
gevoel, leert hun lezen, horen en spreken met oordeel des 
onderscheids. Van hem ook geen machtwoord om een 
retoriese wending te veroordelen: liever laat hij zien 
hoe zo’n wending in scherpe waarneming zijn oorsprong 
had, hoe het gevoel er voor is verstompt, maar hoe ook 
vaak het leven er weer in is te brengen. Hij geeft geen 
sleutel voor het gebruik van synoniemen in nooit bevre- 
digende definities, maar ontwikkelt liever het gevoel 
voor fijnere nuancen door te wijzen op het scherper 
onderscheidingsvermogen waarvan de keuze van het 
ene inplaats van het andere woord de uiting is. De een- 
voud van zijn betoogtrant is de eenvoud die alleen door 
meesterschap wordt verkregen, niet de alledaagse 
gewoonheid, maar de edeler eenvoud van wie diep in de 
zaken is doorgedrongen. 

Een bezwaar tegen de invoering van dit leerboek in 
de klas is voor sommigen misschien gelegen juist in de 
volmaaktheid van de uiteenzettingen die het geeft. 
De lessen zijn kant en klaar, en menige leraar zal liever 
zelf willen zoeken dan eenvoudig reproduceren wat de 
schrijver voor hem heeft gezocht. Zo’n leraar echter 
zal het boek aan zijn lessen ten goede doen komen door 
het als handleiding te gebruiken. Aan de andere kant 
zal hij het weer niet willen missen om de opgaven die 
achter ieder hoofdstuk staan. Die opgaven bepalen zich 
tot het vragen naar verklaring van het gegevene, de 
toepassing wordt aan de praktijk van het leven over- 
gelaten. Zoo is dit boek er een dat men afzondert uit 
de vele die men ter kennismaking ontvangt, omdat men 
er een persoonlikheid uit hoort spreken naar wie men 
graag luistert, een persoonlikheid die boeit omdat hij 
spreekt uit zijn liefde voor de taal. 


's- Gravenhage. D.C. Tinbergen. 


J. B Barnhill, The.Practical Englishman. With Americanisms 
(an improved Berlitz method). Third edition. Groningen, 


Noordhoff. 1917. (Pr. f1.00, geb. f 1.50). 


De uitdrukking „an improved Berlitz method” 
wordt door den schrijver, in zijn voorrede, aldus ver- 
klaard : 

1°. Dit boekje is geschreven hoofdzakelijk voor die 
onderwijzers, welke, bij het volgen van de B. methode, 
ook kunnen gebruik maken van de moedertaal van den 
leerling, dus niet voor onderwijzers die alleen Engelsch 
kennen. 

2°, De onderwijzer kan zich in den toestand van den 
leerling verplaatsen en daardoor volkomen de moeilijk- 
heden begrijpen, die hij zelf (bij ’t leeren der taal) heeft 
ondervonden. 

3°. Door vergelijking van de twee talen, en door 
’t spreken van de moedertaal van den leerling, kan hij 
moeilijkheden verklaren, die niet te verklaren zouden 
zijn indien hij zich alleen van ’t Engelsch bediende. 

4°. Hij behoeft zich niet angstvallig te houden aan 
den zeer beperkten woordvoorraad, die in 't gewone 
Berlitzboek gevonden wordt. Ook heeft de schrijver 
verscheidene Amerikanismen opgenomen, en gewezen 
op het verschil tusschen de Engelsche en de Ameri- 
kaansche spelling van vele woorden en uitgangen. Het 
boek bevat 52 lessen, waarin allerlei onderwerpen uit 
het dagelijksch leven worden behandeld, en bij iedere 


189 


les behoort een stel vragen, die de leerling moet kunnen 
beantwoorden wanneer hij de les begrepen en bestudeerd 
heeft. 

Men kan wel aannemen dat iemand, die dit boek 
behoorlijk heeft doorgewerkt, een vrij groote kennis 
van de Eng. spreektaal heeft verkregen, en over veel 
onderwerpen uit het dagelijksch leven een gesprek zal 
kunnen voeren. Maar voor welke leerlingen is het eigen- 
lijk bestemd ? 

De eerste lessen handelen over het huis en zijn inhoud ; 
dan volgen telwoorden, tijdsindeeling, het menschelijk 
lichaam, enz. enz. ; maar over uitspraak wordt nergens 
iets gezegd, behalve hier en daar een opmerking over 
stomme medeklinkers. Ook van spraakkunst (behalve 
van onregelm. w. w.) wordt niet gerept, ofschoon 
reeds in de eerste lessen de leerling komt te staan voor 
moeilijkheden als het gebruik van to do, de voornaam- 
woorden, hulpwerkwoorden, gerund, enz. Moeten al die 
dingen telkens verklaard worden (en dit is toch onver- 
mijdelijk), dan kan, ook doordat de meeste lessen vrij 
lang zijn, zeker niet meer dan een klein gedeelte van 
’t boek worden doorgewerkt in den loop van ’t jaar. 
De uitspraak alleen reeds vereischt geruimen tijd, als 
men te doen heeft met beginners. Ik geloof dus dat het 
boekje bestemd is voor leerlingen, die reeds iets weten 
omtrent de uitspraak en de beginselen der spraakkunst. 
Met zulke leerlingen kan het zeker, als lees- en leerboek, 
met veel vrucht worden gebruikt. 


Leiden. J. de Josselin de Jong. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


In November 1917 is te Amsterdam opgericht de vereniging 
„Philologische Kring,” met het doel het zelfstandig wetenschappe- 
lik onderzoek der leden te bevorderen op het gebied der taal- en 
letterkunde. Leden kunnen zijn doctoren of doctorandi in de 
letteren of bezitters van cen volledige middelbare bevoegdheid 
voor de talen. In biezondere gevallen kunnen ook anderen als lid 
worden voorgedragen. Men wordt lid krachtens een besluit der 
vergadering op een voordracht van twee leden. Ieder jaar wor. en 
minstens acht vergaderingen gehouden op de eerste Zaterdag der 
maanden October tot en met Mei 

Voor het eersto verenigingsjaar vormde zich het volgende 
bestuur : Dr. A. Borgeld, voorzitter ; Dr. W. F. Tiemeijer, sekre- 
taris ; Dr. M. Boas, penningmeester. 

Er zijn bereids vier vergaderingen gehouden, waarin Dr. A. 
Verschuur sprak over: „Een Nederlandsch Phoneticus der 17de 
eeuw”, Dr. M. Boas over: „De oudste Nedorlandsche vertaling 
van het Handboekje van Epictetus (1564) en haar auteur (Marcus 
Antonius Gillis)’, Dr. A. Fokker, „Mededelingen over de Javaanse 
taal’ deed en Dr. A. Borgeld een voordracht hield over „Wisen 
raet van vrouwen, verbreiding en oorsprong van een novello uit 
den Decamerone van Boccacio.” In de laatste vergadering sprak 
de hr. K. R. Gallas over : „Le réveil catholique dans la littérature 
française à la fin du XIXe et au commencement du XXe siècle.” 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Bull. de Corresp. Hellön., 1914, Janv.-Juin : E. Cavaignac, 
La chronol. egypt. au Ille s. av. J.-C. — G. Blum, Nouvelles 
inscriptions de Delphes. — Ch. Picard et Ch. Avezou, 
Le testament de la prêtresse thessalonicienne. — M. Holleaux, 
Note sur deux décrets d'Abdèro. — G. Blum et A. Plassart, 
Orchomène d’Arcadie. Fouilles de 1913. — P. Pordrizet, 
Nemesis, III. — A. Plassart, Inscriptions de Delphes. Règle- 
ment tégéate concernant le retour des bannis à Tegee en 324 
av. J.-C. 


MUSEUM. = 1% 


Juillet-Déo.: A. Delatte, Etudes sur la magie grecque, 
V.—R. Vallois, ’Agai.— P. Graindor, L'entrée de l Acro- 
pole sous l’Empire. — F. Cour b y, Note sur la date du portique 
d' Antigone, à Délos. — J. P âr i s, Timbres amphoriques de Rho- 
des. — F. Courby, Le fronton oriental du temple archafque 
d' Apollon, à Delphes. — P. Graindor, Inscriptions áttiques 
d'époque impériale. — D e z., A propos d'une inscription de Ténos. 
— A. Plassart et G. Blum, Orchomène d’Arcadie. Fouilles 
de 1913. Inscriptions, I. — A. S. Arvanitopoullos et F. 
Hauser, Addenda et corrigenda. 

1915, Janv.-Juin: J. Paris, Contributions à l'étude des ports 
antiques du monde grec, I. — G. Blum, Princeshellénistiques. 
Ptolémée IV Philopator, Ptolémée VI Philométor, Antiochos (?) 
VIII Grypos. — Th. Macridy-beyet Ch. Picard, Fouilles 
du hiéron d' Apollon Clarios à Colophon. — A. Plassart, Or-- 
chomène d’Arcadie. Fouilles de 1913. Inscriptions, II — Remarques 
sur divers décrets de la Ligue étolienne. — J. Chamonard, 
E. Dhorme, F. Courby, Fouilles du Corps expéditionnaire 
d’Orient. — Recherches archéol. sur emplacement de la nécropole 
d’Eleonte de Thrace. 

Juillet-Dee.: P. Graindor, Les cosmètes du Mus. d’Athenes 
— Dez., Tête de nègre du Mus. de Berlin. — Ch. Dugas, 
Figurines d’envoutement trouvees à Delos. 


Journal of Hellenic Studies, XXXVI, 2: J. D. Beazley, Two 
Vases in Harrow. — G. F. Hill, Apollo a. St. Michael. — A. H. 
Smith, Lord Elgin a. his Collection. — C. Albizzati, Two 
Ivory Fragments of a Statue of Athena. 

XXXVIL1:W.R.Lethaby, The Earlier Temple of Artemis 
at Ephesus. — Dez, A Fragment of an Ivory Statue at the 
British Museum. — W. L eaf, Notes on the Text of Strabo XIII. 
1.— W. Ashburner, Studies in the Text of the Nicomachean 
Ethics, II. — H. I. Bell, The Greek Papyrus Protocol. — J. 
K éser, Une Recette Homerique. — L. O. Th. Tudeer, On 
the Origin of the Maps attached to Ptolemy's Geography. — S. A. 
Cook, A Lydian-Aramaic Bilingual, I. — W. H. Buck ler, Ly- 
dian Records. — A. B. Cook, A Pre-Persie Relief from Cottenham. 

2: A. H. Smith, A Bronze Figure of a Youth in Oriental ` 
Costume. — W. R. Lethaby, The Parthenos. — G. H. 
Macurdy, Sun Myths and Resurrection Myths. — M. O. 
B. Caspari, A Survey of Greek Federal Coinage. — W. 
Miller, Valona. — J. L. Myres, The Plot of the Alcestis. 
— S. A. Cook, A Lydian-Aramaic Bilingual, II. 


Neophilologus, III, 3: J. J. Salverda doe Grave, La diph- 
tongaison des voyolles libres accentuées on francais. — J. H. 
Kool, Le problème Erec- Geraint. — W. E.J. Kuiper, Eonige 
navolgingen van Horatius bij Leconte de Lisle. — K. R. Gallas, 
L'Invitation au Voyage de Baudelaire et la Hollande. — H. W. J, 
K roes, Etymologisches. — J. de Vries, Nederduitsche Volks- 
liederen in de þidrekssaga, III. — R. C. Boer, Over den poëti- 
schen vorm van de bronnen der þidrekssaga. — A. E. H.S waon, 
Mute, to mute, mutings; muetir. — H. A. W. Speck m an, Het 
gehoimschrift van Francis Bacon, II. — A. E. H. Sw a en, Unedi- 
ted Letters of Byron, Hazlitt, Moore, Lytton and Scott. — Varia. 


Studien, LXXXIX, April: F. de Bruyn, Is het Spiritisme 
van Lodge wetenschappelijk en christelijk? II. — L. P. P. 
Franke, Shakespeariana. — J. Stein, De bouw van het Heelal, 
I. — C. Wilde, Kardinaal Franc. Ximenez, de Kathol. kervor- 
mer van Spanje. — Is. Vogels, Kinderverstand en kindertaal 
voor den Psycholoog. — Meded. — Uit de Pers — Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland: 


Hugo Grotius, The freedom of the seas, transl. by Van 
Deman Magoffin, ed. Brown Scott: Engl. Hist. Rev. 
1918, Jan. (Bensly). 

Günther, English synonyms: Anglia, Beibl. 1918, n°. 3 
(Björkman). 

Pij per, Kloosters: Lit. Zentralbl. 1918, n°. 12 (Japikse). 


ADVERTENTIEN. 
| en 


In de Bibliotheek van Nederlandsche een Sara Ja Jaarboek mr Nederland If a 


Letterkunde verscheen dezer dagen: 
onder Em van 


De Nouws hawelig van 
Prof. Mr. P. J. M. AALBERSE, Ir. J. W. AL 


JACOB IT MAERLANT' Mer | 
OTROPHISCHE GEDICHTEN 


EMBDEN en H. Cn. G.J. VAN DER MANDERE N 
DOOR 


Dr. J. VERDAN, an Dr. P. LEENDERT Jr., 


IN 
Il De bedoeling van deze uitgave is om gegevens en mede- | 
Il] deelingen van zoo uitgestrekt mogelijken aard te ver- 

| schaffen omtrent sociale aangelegenheden, sociale wet- IN 
| geving en practijk, vooreerst wat Nederland, later ook || 


Van dit Jaarboek mag getuigd worden dat het in een 


| |||| wat het Buitenland betreft, 
Oud-Hoogleeraar te Leeraar aan het | behoefte voorziet; reeds lang zagen de vele personen en 
Leiden . Gymnasium te Amsterdam | corporaties in ons land, die zich op sociaal gebied bewegen, 
naar zulk een gids en vraagbaak, tevens adresboek, uit. 
Prijs 17.50 if Het is de bedoeling jaarlijks, behalve vele gegevens 
| op sociaal gebied, op te nemen eenig® artikelen van ver- 


Studeerenden aan de Universiteiten en zij 
die onze rijke Middeleeuwsche Letterkunde 
bestudeeren, zullen met belangstelling van 
de verschijning van dit deel kennisnemen. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF's UITG.-Mu. 
te LEIDEN 


schillende strekking en van bekende schrijvers en tevens 
Ill enkele rubrieken, die het sociale leven in het algemeen | 
betreffen. 


En en At a nu | 
I Prijs gecartonneerd f2.50 | 
Uitgebreid Prospectus op aanvrage verkrijgbaar 
I Uitg. A. W. SIITHOFF’S UJTG.- -Mij te Leiden | 
ESSE — 


Zooeven verscheen het eerste stuk von 


De nieuwe druk is zooeven verschenen van: 


DE GROOTE OORLOG | | HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


Do belangrükste episoden uit den wereldoorlog J. VAN LEEUWEN J.F. ot M, B. MENDES DA COSTA 
Editio Minor 


vertaald naar de in opdracht van den Gene- 
ralen Staf van het Duitsche leger te velde 


bezorgde uitgave onder leiding van O D, Y SS el E A 
W. A. T. DE MEESTER a 


Oud Luitenant-Gencraal Prijs f 1.50 
Alsmede: 


De Winlerveldloch! in Masuren | POMERI CARMINA 


vertaling van 
| QUARTUM EDIDERUNT 


F. J. B. SANDERS J. VAA LEEUWEN ot M. B. MENDES DA COSTA 


Kapitein bij den Generalen Stef AR , 
j Editio Minor 
Met Kaarten van de Oorlogsterreinen 


Een werk van historische beteekenis | I L IA S 


Pars Prior— Carm. I-XII 

Prijs vau het eerste stuk f1.— Prije 11.50 
Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mı. Uitgaven van A. W. SI JTHOFF'S UITG.-MiJ. | 
te LEIDEN te LEIDEN 


nn nn iin mn 
nn nn 
u ee VE en 


‘NE RE DA ur ’ EEE. D= eg a 
A ee in. Oe ds 


= MUSEUM 
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. d. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van Yitgaaf van A. W. SIJTHDFFS UITG.-M"., te Leiden. Er ern lag 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parts, — WILLIAMS & NORGATE, Londen, 


25ste Jaargang. 


No. 9. Juni 1918. 


Güntert, Indogermanische Ablautprobleme | Heidlauf, Lucidarius (Frantzen). Schoolboeken: 

(Uhlenbeck). ? Albrecht, Der Spiachgebrauch des Dia Van Zonneveid, Studie en herhaling van 
T.v. Wilamowitz-Moellendorff, Die lektdichters Charle“ E. Benham (Kern). Engelsche Spraakkunst (Günther). 

dramatische Technik des Sophokles (K. | Van Duy) Bitter-Hovingh, Grammaire Uitgaven van de fA* Wolters, Noord- 

Kuiper). francaise (Salverda de Grave). | hoff, Veenen Van Goor Zonen. 
Kiessling-Heinze, Q. Horatius Flaccus, | Weigand, Bu:garische Grammatik (v. Wijk): | Berichten en Mededeelingen. 

I (Beck). Gosses, De rechterlüke organisatie van | Inhoud van Tüdschriften. 
Schmidt, Psalmen deutsch im Rhytmus Zeeland in de Middeleeuwen (Fruin). Recensies. 

der Urschriit (Oort). Alkema, Ons Insulinde (De Klerck). Certamen poeticum Hoeufftianum, 
Poort, Literatuur (Prinsen). 

Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. representatie van „Schwa secundum” in de verschil- 


Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris | lende Indogermaansche talen laat de schrijver een 
der Redactie Dr. J. Hrınsıus, Wasstraat 29, Leiden. paar hoofdstukken voorafgaan, die aan de veranderingen 
van dezen klank onder bijzondere voorwaarden in het 
H. Güntert, Indogermanische Ablautprobleme. Untersuchungen | Grieksch gewijd zijn. Het eerste van die twee capita 

über Schwa secundum, einen zweiten indogermanischen Murmel- | behandelt de wisseling van e en ı, waarbij hij twee 

vokal. (Untersuchungen zur indogermanischen Sprach- und | gevallen van een met e intermuteerende t onderscheidt, 

Kulturwissenschaft. Herausgegeben von Karl Brugmann und namelijk „bei folgendem i, À ” en „bei benachbartem u, 

Ferdinand Sommer. 6). Strassburg, Karl J. Trübner. 1916. (Pr. y.” Het volgende hoofdstuk handelt over de u-kleuring 

el van „Schwa secundum” in het Grieksch, die volgens 

In het eerste hoofdstuk van deze degelijke, van alpha- | den heer Güntert regelmatig heeft plaatsgehad in de 
betische registers voorziene monographie verdedigt de | positie tusschen nasaal of liquida aan den eenen kant 
heer Güntert het zoogenaamde „Schwa indogermani- | en labiaal, labiovelaar, of zuivere velaar aan den anderen 
cum’, dat in het Indo-Iraansch door i, in de meeste | kant, mits in de eerstvolgende syllabe een 3% of i aan- 

Europeesche talen door a gerepresenteerd wordt, tegen | wezig was. 
den bekenden aanval van Pedersen (KZ. 36, 74 sqq.), die In de volgende drie hoofdstukken gaat de heer Güntert 
van meening is dat de i van pitdr- enz. onder bepaalde | na, welke spontane reflexen van „Schwa secundum” 
voorwaarden in het Indo-Iraansch uit a zoude zijn ont- | in de Indogermaansche talen van Europa en Aziê zijn 
staan. Inderdaad is de heer Güntert er m. i. in geslaagd | aan te wijzen. Het belangrijkste van de door hem ver- 
Pedersen afdoende te weerleggen. Na aldus het goede | kregen resultaten is ongetwijfeld de bijna overal gelijke 
recht van het „Schwa indogermanicum” als afzonder- | behandeling van „Schwa secundum” in de omgeving 
lijke klank der stamtaal te hebben gehandhaafd, gaat | van explosivae en van liquidae of nasalen. De eigen- 
hij over tot het eigenlijke onderwerp van zijn boek, den | aardige moeilijkheden, die het Indisch aanbiedt, tracht 
met korte vocalen intermuteerenden mdistincten klin- | hij door het vaststellen van speciale regels op te lossen. 
ker, dien Fortunatov door middel van een alpha met een | Spontaan echter — meent de schrijver — wordt „Schwa 
kleine o eronder aanduidde. Noch deze aanduidings- | secundum” in het Indo-Iraansch door a vertegenwoor- 
methode, noch die van Hirt en Brugmann wordt door | digd, zoodat het in deze taalgroep met de sterke phase 
den schrijver gevolgd. Veeleer meent hij, dat het aanbe- | der a-vocalen is samengevallen. Ook in het Grieksch 
veling verdient het teeken ə voor dit „Schwa secundum” | (afgezien van de boven vermelde restricties), het Kel- 
te gebruiken en als schrijfwijze voor het „Schwa pri- | tisch, Italisch, Armenisch (en Albaneesch 9 is „Schwa 
mum” een omgekeerde a, dus D, in te voeren. Ik kan | secundum” tot a geworden, terwijl het onder alle voor- 
echter niet gelooven, dat het praktisch wezen zou om | waarden in het Baltoslavisch door i (Lit. 2, Slav. 3), in het 
aan een geijkt teeken als 3, dat wij allen sedert vele jaren | Germaansch daarentegen door u gerepresenteerd is. Dan 
voor de zwakke phase van lange vocalen hebben gebe- | volgen nog een paar hoofdstukken respectievelijk over 
zigd, nu opeens een andere waarde toe te kennen. reeds in de Indogermaansche stamtaal plaatsgehad heb- 

Aan het stelselmatig onderzoek naar de spontane | hende u-kleuring van „Schwa secundum” en over de 


—— mmaa nn m ee En 


. 


MUSEUM. 


195 


anteconsonantische verbindingen van dit phoneem met 
ien g. Daarna behandelt de schrijver nog het „Schwa 
secundum” in tweesilbige zware „bases”, en ten slotte 
geeft hij in een tiende hoofdstuk aanwijzingen over de 
verdeeling van reductie- en nulphase, alsmede een over- 
zicht van den afgelegden weg met korte samenvatting 
zijner denkbeelden omtrent de voorgeschiedenis van het 
Indogermaansche vocalisme. Uit den aard der zaak ont- 
trekken die denkbeelden zich aan contrôle. 

Drukfouten zijn zeldzaam. Ik noteerde op p. 23, r. 2 
van beneden kanci, waarvoor känc; moet worden 
gelezen, en op p. 27, r. 2 van beneden groads, waarmede 
groats bedoeld zal zijn. Omtrent de verhouding tusschen 
accent en vocalisme bij de door hem .op p. 130 geci- 


teerde vormen is de heer Güntert verkeerd ingelicht 


Leiden. C.C. Uhlenbeck. 


Tycho von Wilamowitz-Moellendorff, Die dramatische Technik des 
Sophokles. Mit einem Beitrag von Ulrich von Wilamowitz- 
Moellendorff. Berlin, Weidmannsche Buchhandlung. 1917. 


De uitgave van dit boek (als 22e deel van Kieslings 
en Wilamowitz’ Philologische Untersuchingen) is in 
de allereerste plaats een daad van pieteit jegens de nage- 
dachtenis van den jongen geleerde (zoon van den beroem- 
den Berlijner Graecus) die in den strijd tegen Rusland 
bij Iwangorod het leven liet. Zijn vriend Ernst Kapp 
heeft het „aus dem Nachlass herausgegeben”, zijn Vader 
en zijn zwager Hiller von Gaertringen hebben zich, 
toen ook Kapp in dienst moest treden, belast met de 
correctuur der proefbladen, terwijl als parentalia aan 
het onvoltooid gebleven werk door den Vader eene uiter- 
mate boeiende en rijke studie over den Oedipus Colonöus 
en over de plaatselijke gesteldheid van den Kolonos 
Hippios en het Eumeniden-heiligdom werd toegevoegd 
die in mijn aankondiging alleen om deze reden verder 
onbesproken blijft omdat ik de beperkte plaatsruimte, 
welke ik voor dit mij persoonlijk door prof. v. Wilamo- 
witz toegezonden boek aan de Redactie van het Museum 
waag te vragen, uitsluitend wensch te gebruiken voor 
eene korte karakteristiek van het opus postumum zelf. 

Allereerst dan: dit werk moet worden aanvaard als 
een opus poslumum et imperfectum. Het draagt al de 
kenmerken van zijne herkomst uit een slechts ten deele 
gedrukte dissertatie: de schrijver heeft niet meer kunnen 
overwegen, hoezeer zijn werk door besnoeiing kon win- 
nen; het boek is vermoeiend door te groote breed- 
sprakigheid, het is ongelijkmatig in zijne behandeling, 
en ruimt eene te groote plaats in aan bestrijding van 
ten deele niet zeer belangrijke meeningen. 

Dit alles hebben zij, die tot de uitgave medewerkten, 
duidelijk ingezien, en ook zelf erkend. Toch heeft het hen 
terecht niet er toe geleid om de publicatie achterwege 
te laten. Gelukkig, want het boek is een eereteeken 
voor den jonggestorven schrijver, het is een bewijs van 
jarenlange, kundige toewijding aan de studie van de 
Grieksche tragedie, en vooral : het is eene belangwekkende 
proeve van consequente toepassing eener beschouwings- 
wijze van het klassieke drama, die bij de interpretatie 
der Grieksche treurspeldichters inderdaad vaak te zeer 
wordt verwaarloosd : de vraag naar de arbeidsmethode 
der oude dichters met het 00g op de dramatische ver- 
tooning en de toeschouwers: de dramatische techniek. 

Onder dramatische techniek verstaat de schrijver 


196 


de zorg van den dichter om de overgeleverde mythische 
stof zoo te kiezen, te wijzigen en te dramatizeeren, dat 
het spel zelf de hoogst mogelijke spanningskracht 
bereikt : voor toeschouwers, niet voor lezers heeft 
Sophocles gewerkt. Tot dit inzicht is de schrijver geko- 
men langs den weg der polemiek, met name door de 
lectuur en de hieruit voortspruitende bestrijding van 
Drachmanns studie „zur komposition der Sophokler- 
schen Antigone" (Herm. XLIII en XLIV). Drachmann, 
aan wien Tycho Wilamowitz zijne taktvolle en zeer 
bezadigde bestrijding „in Verehrung und Dankbarkeit” 
opdraagt, had in zijne veelgelezene ontleding van de 
Antigone op tal van „tegenstrijdigheden” gewezen, die 
hem in de allervoornaamste plaats schenen te bewijzen 
dat Sophocles zelf, bepaaldelijk ten opzichte van Polyni- 
ces’ begrafenis, in den loop van zijne bewerking van 
dit drama zijne opvatting had veranderd : van daar eene 
— naar hem voorkwam — opvallende tegenspraak 
tusschen eene werkelijke en eene symbolische teraarde- 
bestelling. Wilamowitz erkent — m.i. ten onrechte — die 
tegenspraak, doch weerlegt uitvoerig en op zeer overtui- 
gende wijze de geheele theorie van Drachmann aan- 
gaande zulk eene aan de voltooiing voorafgaande 
„diaskeuase.” Telkens hebben hem zelven echter bij het 
toetsen van D’s theorie opmerkelijke inconcinniteiten 
in de dramaturgie der Antigone getroffen, en deze bren- 
gen hem tot eene vraag, die de leiddraad is geworden 
van zijne geheele Sophocles-studie : „Man musz sehen 
ob sich nicht solche Incongruenzen und Widersprüche 
auch sonst noch bei Sophokles finden, und ob sich nicht 
bei einer allgemeinen Betrachtung begreifen läszt, 
warum der Dichter sie entweder erträgt oder übersieht” 
(p. 6). 

Dit beginsel wordt nu in een zeer subtiele analyse 
van verschillende veelbesproken scenes uit zes stukken 
(alleen de Oedipus Colonèus ontbreekt) met consequentie 
toegepast. Naar mij voorkomt met te strenge conse- 
quentie. Want zoozeer heeft de schrijver zijn eens — 
en met juist overleg — gekozen toetssteen gemeend 
uitsluitend te moeten aanleggen, zoozeer alleenlijk 
deze vraag de overweging waardig geacht: „welk 
dramatisch effect wil telkenmale de dichter bereiken 
en hoe wil hij, dat de voorbereiding der peripetie op 
den toeschouwer zal werken” dat hij —om zoo te zeggen — 
in klimmende mate strijdlustig wordt gestemd tegenover 
elke andere beschouwingswijze. Blijft ook bij dien strijd- 
lust de beschaafde bezadigdheid en de eerlijkheid der 
polemiek den lezer aangenaam treffen, toch kan hem 
de eenzijdigheid der methode niet ontgaan. Zeker, 
in veel van hetgeen W. bijvoorbeeld zegt over de fan- 
tasieën van Zietinkski betreffende de Trachiniae en in 
verscheidene zijner protesten tegen allerlei interpretatie 
door „stil spel” ligt gezonde waarheidszin ; maar men 
kan bezwaarlijk zijne ontwikkeling van de Oedipus- 
scènes en zijne beschouwing van de Tıresias-figuur in 
Oedipus en Antigone lezen zonder te betreuren dat hi) 
ín die mate heeft toegegeven aan zijn “wantrouwen 
tegenover hetgeen hij met onmiskenbaar mishagen 
noemt de „psychologische” interpretatie. Streng door- 
dachte karakterontwikkeling meent W. dat wij eigen- 
lijk nooit bij Sophocles moeten zoeken : om hetdramâ- 
tisch effect is het den dichter te doen. Schijnbare of 
werkelijke karaktertegenstrijdigheden moeten wij der- 


en oT mn 
et namen a EE on 


197 | MUSEUM. 


halve niet wegredeneeren, maar aanvaarden, zooals de 
dichter zelf ze voor zich en zijne toeschouwers aanvaardt. 
Hoe ver nu den schrijver deze zienswijze brengt, ja tot 
welke, niet erkende, aporia zij hem voert, kan men dui- 
delijk zien in zijne verklaringsmethode van scènes als 
de beroemde toespraak van Aiax na zijn terugkeer 
uit de tent. Veinst Aiax bereidwilligheid om te blijven 
leven ? Is de held een leugenaar ? „Man sieht hier sehr 
deutlich dass — etwas grob ausgedrückt — im Augen- 
blick, wo er (Soph.) eine seiner Personen fingieren läszt, 
dasz sie sich in einer bestimmten Lage befindet, ihm 
selbst, sobald er die Person reden: läszt, diese fingierte 
Situation genau so real ist, wie irgend eine die er erfindet, 
und aus die heraus er seine Personen reden läszt.” 
(p. 65). | 

Zulk eene verklaringswijze schijnt mij de vraag zelve 
die zij had gesteld —, „waarom laat Sophocles zijnen 
Aiax aldus spreken ?”’ — onbeantwoord te laten, en 
aldus de tragedie zelve te stellen beneden het peil op 
welke het aan onze psychologische” analyse ge- 
lukt was, haar te plaatsen. Bijzonder duidelijk komt 
dit uit in de uitvoerige behandeling der Electra, die 
bijkans eene voortdurende, doch m. i. niet ten volle 
geslaagde bestrijding van Kaibels analyse is. Toch, on- 
danks deze bezwaren tegen wat mij voorkomt eene al 
te eenzijdige toepassing te zijn van een — naast andere 
— gezond en deugdelijk beginsel van tragedieinterpre- 
tatie, ben ik van meening dat niemand dit boek zal 
lezen zonder er zeer veel uit te leeren. Trouw en eerlijk 
onderzoek en onderlinge vergelijking der tragische 
gegevens, bovenal zorgvuldig naspeuren van Sophocles’ 
eigenaardige gedragslijn als tooneeldichter, werpt hier 
op menige schijnbaar onoverkomelijke tegenstrijdig- 
heid een nieuw en helder licht, voortdurend onze aan- 
dacht vragend voor de mise-en-scène — die inderdaad 
door onze op de psychologie van het drama gerichte 
lectuur maar al te vaak uit het oog wordt verloren(zie 
b.v. de studie over het ekkyklema in de Aiax bl. 56 
v. v.) — en toont ons op duidelijke wijze het merkwaar- 
dig overleg waarmee Sophocles de mythische stof juist 
zooveel wijzigt als tot het bereiken van het nagestreefde 
dramatische effect noodig is. Bijzonder lezenswaard, 
ook na het vele dat over de Philoctetes is geschreven, 
zijn de bladzijden, aan de mythische hypothese dezer 
geschiedenis en aan hare behandeling door de drie tragici 
gewijd, en bovenal opmerkelijk is de studie over de Tra- 
chiniae en Euripides’ Herakles, eene zelfstandige voort- 
zetting en uitbreiding van Ulrich von Wilamowitz’ 
Heraklesstudien bi) de lectuur van welke bladzijden wee- 
moed iederen lezer moet vervullen wegens het noodlot 
dat noch aan Tycho’s Vader noch aan ons vergunt, te 
zien hoe door voortgezet onderzoek de zoon hier de 
wegen. zou hebben doorgetrokken eens door den vader 
gebaand. 


Amsterdam. K. Kuiper. 


Q. Horatius Flaccus erklärt von Adolf Kiessling. I Th. Oden und 
Epoden, scchste Auflage erneuert von Richard Heinze. Berlin, 
Weidmann. 1917. (Pr. M. 5.60). l 


Deze 6e uitgave wordt aangekondigd als een nieuwe 
en daarom alleen wenscht de Redactie van dit tijdschrift 
dat er melding van zal worden gemaakt. Het boek 
Sluit de reeks der nieuwste drukken van dit uitnemend 


nn 


198 


werk en werd met verlangen tegemoet gezien. Wij 
kennen Richard Heinze als uitgever van het 3e bk. van 
Lucretius (1897), van een boek over Tertullianus’ 
Apologeticum (1910) en van Virgils Epische Technik 
(van 1902, 3e druk 1914). Wie over zulke verschillende 
moeilijke en belangrijke onderwerpen verdienstelijk 
kan schrijven heeft het vertrouwen zijner vakgenooten. 
Men mag soms een andere meening hebben dan de 
schrijver, deze 6e druk van Horatius’ oden en epoden 
zal mede vooraan staan onder de beste Horatius-edities ; 
ze geeft in den regel alle gewenschte inlichtingen, eerder 
te veel dan te weinig en ze is heel wat grooter dan de 2e 
(nog van Kiessling). Maar een uitbreiding van de inlei- 
dingen was soms of gewenscht of noodig (Carmen 
saeculare). In c. IV 8 zie ik tot mijn verwondering dat 
Heinze nog tot het schrappen van een paar verzen 
zijn toevlucht neemt. Ook met 34 verzen is deze ode 
te verklaren. Heinze deelt ons in zijn Vorwort (p. VI) 
mede dat wij nog eene metrische „Einführung allge- 
meineren Inhalts” hebben te verwachten. Misschien 
vernemen wij dan iets meer over de wijze van voor- 
dracht van't carmen saeculare (vgl. p. 484) ; want dat 
er op ’toordeel van Redslob, hoe aannemelijk ook, iets 
valt af te dingem kan ook Heinze niet ontgaan zijn. 


Amsterdam. J. W. Beck. 


Hans Schmidt, Psalmen deutsch im Rhytmus der Urschrift. Göt- 
tingen, Vandenhoeck u. Ruprecht. 1917. (Pr. gecart. M. 2.25). 


Dit keurig uitgegeven boekske is door den Tübinger 
hoogleeraar — zooals de volledige titel aangeeft — z. Zt 
Hauptmann im Felde, uit een militair hospitaal geschre- 
ven. Het bevat 34 psalmen, zoo het heet, in de versmaat 

ran het oorspronkelijke overgezet, elk van een stichte- 
lijk bijschrift vergezeld; terwijl het geheel besloten 
wordt met eenige bladzijden geleerde aanteekeningen, 
tot rechtvaardiging van de vertaling. Dat de Hebreeuw- 
sche gedichten metra hadden, min of meer met de onze 
vergelijkbaar, is van oudsher vaak betoogd. Men kan een 
groot aantal namen van geleerden die het deden vinden 
in R. Kittel, die Psalmen, bl. XXXXVI v. Ook Schmidt 
schreef er over. Daar ik het vraagstuk niet bestudeerd 
heb, durf ik er geen stellig oordeel over uitspreken. Maar 
er is éen verschijnsel dat me sterk er aan doet twijfeler ; 
althans doet vermoeden dat men het ware nooit vinden 
zal. In den Hebreeuwschen tekst staan op de woorden 
allerlei teekens, die minder leesteekens zijn: dan wel 
muzieknoten, aangevend hoe men het stuk in de synagoge 
moet voordragen. En deze geven zeker niet weer, hoe de 
woorden oorspronkelijk werden uitgesproken. Immers, 
de meervoudsuitgangen hebben altijd den toon, en is het 
denkbaar dat de Israëlieten hebben werbogen : paard, 
paardén ? Er zijn meer gevallen waarin een lettergreep 
die blijkbaar een aanhangsel is en bij verbuiging wegvalt 
in den tekst den toon heeft. — Wanneer onze schrijver 
de psalmen „im Rythmus der Urschrift” gaat weer- 
geven, dan neemt hij daartoe zooveel vrijheden, die hij alle 
in de slotbladzijden eerlijk opsomt, dat van de oor- 
spronkelijke vormen niet veel overblijft. Zijn vertaling 
is zeer zeer vrij ; hi) laat woorden en geheele regels weg, 
voegt er allerlei voor °t rythmus in, en zoo meer. Leeren 
wij dus uit het boekske niet veel, het is stichtelijk ; 
warm heeft de schrijver gevoeld wat de dichters bewoog, 


199 


en in schoone taal heeft hij weergegeven wat hij in hun 
psalmen vond, met sobere en reine verbeelding aanvul- 
lend wat zij volgens hem er bij dachten of konden den- 
ken. Gelukkig de man die, na aan het oorlogsgedruisch 
te zijn blootgesteld, in de rust van het hospitaal zulk 


een boekje kon samenstellen ! 


Eed H. Oort. 


Herman Poort, Literatuur, Amsterdam, Mij. voor goede en goedkoope 


lectuur. 1918. 


Dit zijn vriendelijke, eenvoudige causerietjes over eer ige 
algemeenen aard, over prozakunst, 
realisme en romantiek, humor, literatuur-studie, critiek 
Het zijn lezingen, die voor een volksuniversiteit 


litteraire zaken van 


en essay. 
gehouden werden. Diep gaan ze natuurlijk niet: de Heer 
Poort heeft hovfdzaken scherp willen teekenen en dit 
doel heeft hij over het algemeen bereikt. Hier en daar 
vraag ik me wel af: heeft de Heer Poort zijn leerlingen 
niet te laag aangeslagen 2 

Vooral het praatje over humor b.v. lijkt me al uiterst 
oppervlakkig. Hij geeft eenige voorbeelden van humor, 
zonder te trachten tot de eigenlijke kern van het ver- 
schijnsel door te dringen of het verschijnsel eenigermate 
historisch te overzien. 

„Het gevoel van de humor is — iets dat de mensch- 
heid nog niet zoo heel lang kent, en het is allerminst 
klassiek gelijk het tragische, elegische” ete. Verderop 
beweert de schrijver, dat eerst in de 18de eeuw de humor 
in de litteratuur verschijnt. Zooiets is toch al te mal! 

De beste kunst (niet enkel de litteraire) van alle 
tijden zit immers vol humor. Kunst zonder humor is 
bijna niet denkbaar ; omdat humor is de natuur, het 
leven zelf. Hoe velen hebben het niet beredeneerd, Les- 
sing, Heine, Fielding, Geel, Hugo, Multatuli etc. 

Geen humor, mijnheer Poort, bij Shakespeare en 
Cervantes ? Bij Horatius en Tibullus ? Niet in de Ilias 
en bij Theocritos ? Zeker, ge hebt gelijk : bij het „„Ondoof- 
baar gelach” om Hephaistos is geen humor. Maar om 
dan maar de eerste de beste traditioneele Scene te nemen : 
in het afscheid van Heetor en Andromache geen humor ? 
lets anders ie, dat men eerst in tweede helft der 18de 
eeuw, in de periode der zelfanalyse, waaruit het sentimen- 
teele groeide, begonnen is 
neeren, zich rekenschap te geven van deze elementen, 
waaruit alle groote kunst is opgebouwd, en dat er toen 
een zeer bijzondere sentimenteel getinte cultus van 
den humor is geweest, eenige decenniën lang. 

Hier was nog heel wat over te zeggen, maar dit is 
zeker, dat de Heer Poort ook aan een zeer eenvoudig 
auditorium heel wat wijdere perspectieven over den 
humor had kunnen openen dan hij thans heeft gedaan. 

Zonderlinge uitspraken lijken mij o.a. verder, dat De 
Meester geschuwd zou zijn „om zijn donkere kijk op het 
Nieuwe Gids hier „bracht de 
uitbeelding niet van een Nederlandsche, maar van een 
min of meer Frànsche werkelijkheid” (20). Nu is van 
Deyssels Liefde b.v. (hieraan denkt Poort in de eerste 
plaats) toch wel de meest zuivere Hollandsche werke- 
lijkheid, die men zich denken kan. De Heer Poort zal 
bedoelen, dat 


invloed stond, maar er bleef toch zeer sterk de per- 
soonlijke Hollandsche rasartiest uit spreken. 


Nijmegen. J. Prinsen JL Z. 


MUSEUM. 


met den humor te berede- 


de vier gedichten door 


het mij dat de 


200 


Deutsche Texte des Mittelalters, herausgegeben 
Preussischen Akademie der Wissenschaften. 
Band XXVIII. Lucidarius aus der Berliner Handschrift herausge- 
geben von Felix Heidlauf. Mit zwei Tafeln in Lichtdruck. Berlin, 

Weidmannsche Buchhandlung. 1915. (Pr. M. 4.60). 


Het oudste mhd. volksboek in proza, omstreeks het 
einde der 12de eeuw te Brunswijk op bevel van den ouden 
Welf Hendrik den Leeuw geschreven, wordt door deze 
uitgave voor het eerst algemeen toegankelijk gemaakt, 
Zij geeft behalve den tekst en een woordenlijst, in een 
beknopte inleiding, gedateerd Januari 1915, slechts de 
noodzakelijkste meedeelingen over de gebruikte hand- 
schriften ; voor al het overige verwijst Heidlauf naar zijne 
dissertatie : Volksbuch Lucidarius, 
Jaar verschenen. Overeen- 
komstig het program der D. T. berust Heidlauf’s tekst 
i wel het meest volledige der 
eerste recensie: 4 (Berlijn, Perg. + 1300) ; van de 
overige gebruikte hss. is alleen het oudste fragment G 
(Perg. Göttingen + 1200) nauwkeurig vergeleken, 
met vermelding der atwijkende lezingen. De zorgvuldig 
bewerkte woordenlijst levert niet veel nieuws op. 

Onze Dietsche Lucidarius is, zooals men weet, een 
Vertaling van het Duitsche volksboek, Voor hen, die 
hierin belang stellen, zij de zeer grondige dissertatie 
van Heidlauf ter lezing aanbevolen, 


von der Königlich 


es 


Utrecht, J. J. A. A. Frantzen. 
Theodor Albrecht, Der Sprachgebrauch des Dialektdichters Oharles 
E. Benham zu in Essex. (Palaestra, hrg. v. A. Brandl, 


G. Roethe und TE. Schmidt, CXI). Berlin, Mayer 


üller. 
1916. (Pr. M. 5.50). i 


Dit werk, voortgesproten uit een dissertatie en de 
onmiskenbare Sporen van zii 


and Other Poems, waarnaast 
ook enkele andere geschriften ot Stukjes in Essex- 


worden genomen. De Schrijver 
vertoefde korte tijd in Colchester en hoorde daar Ben- 
ham herhaaldelik Zijn gedichten voorlezen. Later droeg 
de dichter er vier voor de gramofoon voor en nadat de 
vier (die in zijn boek zijn afge- 
drukt, met fonetiese transkriptie en Engelse vertaling) 


klank kon nazeggen en transkriberen,” zette hij zich 
? 
aan twerk. De waarde van deze beschrijving kon dus 


midden van de plattelandsbevolking leefde, Wat we hier 
moesten verwachten en ook krijgen is een tamelik 
eenzijdige schets, die berust op hoogst onvolledige gege- 
vens, en de lengte (ruim 100 bladzijden) kan het gemis 


aan diepte niet opwegen. Enigszins bedenkelik is het 


dat bij de beschrijving de negen niet gegramofoneerde 
gedichten evenzeer als bron dienst doen als de vier 
bovengenoemde, ofschoon Benham’s eigen spelling verre 
van foneties is; in al geval hadden de aanhalingen uit 
andere druk van die uit de overige 
moeten zijn onderscheiden. Nog bedenkeliker dunkt 
proeven van de tongvallen van Great 


Fa 


27 = Tee en 


201 MUSEUM. 202 


Dunmow en Maldon uit Ellis en die van de tongval 
van Tiptree uit een gedicht van Charles Clark (1839) 
op dezelfde voet worden behandeld als de gegevens uit 
Benham, ofschoon er vooral bij Clark menigmaal twijfel 
is aan de bedoelde klanken. En om deze laatste reden én 
om het verschil in de plaats van herkomst is het gevaar- 
lik, uit (schijnbare of werkelike) verschillen tussen de 
taal van de onderscheiden bronnen gevolgtrekkingen 
te maken ten aanzien van de tijd van een klankovergang 
in Colchester, zoals de schrijver meermalen doet (b.v, 
§ 144). 

Na een paar inleidende hoofdstukken bevat het boek : 
1°. een „Leselehre”, waarin rijkelik uitvoerig de verhou- 
ding van Benham’s transkriptie tot zijn klanken wordt 
nagegaan; 2° een klankgeschiedenis, uitgaande van 
Chaucer’s vormen, maar dikwijls met vermelding van 
Oudengelse ; 3°. biezonderheden over buiging en syn- 
taxis en 4°. een korte vergelijking van de klankontwik- 
keling in de tongval van Colchester met die in 't dialekt 
dat de schrijver haast doorlopend de „Schriftsprache”, 
maar een enkele keer juister de „gebildete Umgangs- 
sprache” noemt. 

Een bijster belangrijke gewestspraak is deze tongval 
van Colchester niet, noch in woorden noch in vormen: 
daarvoor is de stad te weinig afgelegen en te dicht bij 
Londen in de buurt. Niet alleen dat de oorspronkelike 
tongval blijkbaar al enige eeuwen geleden zodanig door 
de taal van de hoofdstad is verdrongen, dat er van het 
oudere type weinig of niets is overgebleven, maar boven- 
dien wemelt de tegenwoordige tongval van latere, soms 
hele late, indringers, zowel uit de algemene beschaafde 
taal als uit de platte spraak van Londen en omstreken, 
ja zelfs ontbreken zogenaamde ‘spelling-pronunciations’ 
niet. Hier en daar in °t boek wordt de aandacht gevestigd 
op vormen die aan de algemene taal zijn ontleend, zoals 
doog ‘hond’ § 25, haa pron. poss. § 134, taem ‘tijd’ § 151, 
naast doog, haa, Wem, maar er zijn er veel meer, b.v. 


greit ‘groot’, hweeo ‘waar’, dera ‘daar’, bae ‘kopen’, 


tuep ‘tiende’, naast grel, wija, dija, boe, web, en wan 
‘sen’ I). De Schrijver schijnt dikwijls te veronderstellen 
dat zijn tongval en de beschaafde taal zich langs even- 
wijdige lijnen hebben ontwikkeld in gevallen waar het 
voor de hand ligt dat de vroegere dialektiese vorm heeft 
plaatsgemaakt vooreen vorm van de algemene zuidelike 
spreektaal. De afwijkingen van deze taal die de tegen- 
woordige tongval vertoont (zie blz. 144 e. vv.) zijn bijna 
zonder uitzondering, dus in veel ruimer mate dan de 
Schrijver gelooft, pas in de laatste eeuwen tot stand 
gekomen, soms van de ene kant, soms van de andere. 
Om deze redenen was ook het vermelden van Oudengelse 
vormen over ’t algemeen onnodig geweest, en aller- 
minst verdiende het aanbeveling, Westsaksiese vormen 
als grondslag te kiezen. Het is immers klaar als de dag, 
dat vormen als gesiene ‘zichtbaar’ ($ 119), cet ‘at’ (ald.), 
tien ‘tien’ (S 126), giefan ‘geven’ (S 131), geat ‘poort’ 
($ 144), čearu ‘zorg’ (8 145), seah ‘zag’ (S 166), hliehhan 
‘lachen’ ($ 169) niet de grondslag kunnen zijn van sin, 
el, ten, giv, gaet, keca, soo, laaf, om nog niet eens te spreken 
van monstra als ongien ‘tegen’ ($ 119) en hlädan (ald.), 
die de Oudengelse vorm van gin en lod moeten verbeelden, 


') Voor 't gemak van de zetter zijn boven enkele kleine typo- 
grafiere verschillen verwaarloosd. 


en van niet bestaande woorden als Oe. hreetelan ‘ratelen’ 
($ 120), gietan ‘krijgen’ ($ 119), near lice, Me. nerli 
(S 118 e. e.), Me. dräye (S 120), die ons worden opgedist 
als de bronnen van retl, git, nili en dreag 5. Het is een 
uitzondering als de goede vorm wordt opgegeven, b.v. 
Oe. gelêfan ‘geloven’, slefe ‘mouw’ e. del., wicu ‘week’ 
($ 146). De Schr. heeft geen poging gedaan om de vroe- 
gere Essex-vormen op te sporer, en zo komt hij er b.v. 
toe, vormen met e voor Oe. y te beschouwen hetzij als 
Kentisme (set ‘shut’ $ 126), hetzij als biezondere klank- 
wijziging na r (bredz ‘bridge’ 8132, 't enige voorbeeld !) 
of als rechtstreekse voortzetting van Oe. e (setg ‘such’ 
§ 126, naast sits 8 131, volgens de Schrijver 'tene uit 
Oe. sweld, 'tandere uit Oe. swilé), terwijl naar alle 
waarschijnlikheid deze enkele e’s de karige overblijfselen 
zijn van de klank die oudtijds in oostelik Essex normaal 
was (mela ‘molenaar’ laat ook een andere verklaring toe, 
wegens tel *till’). Jammer genoeg is het aantal y-woorden 
bij Albrecht te gering om een stelliger uitspraak te ge- 
dogen. N 

De Romaanse vormen zijn ook niet altijd onberispelik ; 
ten onrechte b.v. staat in § 150 Ofra. clair i. pl. van 
cler en wordt in § 157 als bron van skuwl Ofra. escole 
genoemd. Onsterfelik schijnen de verklaring van Ne. 
lad uit Oi. lath ‘held’ (S 120) en de vergissing dat het 
rijm plite : wite Canterb. T. G 952 bewijst dat de overgang 
ran irt in 3 bij Chaucer al is „angebahnt’’ (§ 118). 

Met klankveranderingen wordt soms raar omgespron- 
gen. Hoe kan b.v. jælə ‘yellow’ zijn æ aan de j te danken 
hebben ? en was de g in gal ‘girl’ palataal (8 130) ? En wat 
hebben de Colchester-vormen van bird, church, dirl 
e.a. (baad enz.) te maken met „Kürzung vor dehnenden 
Konsonantengruppen” ($ 134)? Colch. kwaca ‘choir’ 
is evenmin duidelik als Stand.-Eng. kwatta, maar het 
wint niet aan duidelikheid doordat $ 150 in één adem 
daarmee genoemd wordt fraez ‘freeze’, dat, indien we 
over vollediger gegevens beschikten, waarschijnlik als 
analogiese vorm begrijpelik zou worden. 

De gevolgtrekkingen van de Schrijver zijn niet altijd 
gerechtvaardigd, b.v. waar we lezen dat blijkens de 
fonogrammen hw-, d.w.z. stemklankloze w, blijft bij 
sterke klemtoon en anders in w overgaat (§ 185). Bij 
nader onderzoek immers blijkt dat in de fonogrammen 
b.v. telkens voorkomt de konjunktie hwen, zonder dat 
de klemtoon biezonder sterk schijnt, terwijl omgekeerd 
wol te horen was in gevallen als what on arth, what d’yer 
think they done (naar Benham’s spelling), waar ’t prono- 
men zeker wel een vrij sterke klemtoon had. Dat hier 
invloed van de school in ’t spel is, is waarschijnlik. Iets 
dergelijks geldt ten aanzien van de h- in beklemtoonde 
woorden (8 201). Terwijl bij Benham maar twee voorbeel- 
den zonder h- te vinden zijn en bij Clark in ’t geheel geen 
(a-lome ‘at home’ is een biezonder geval), geeft Ellis er 
verscheiden, en het is twijfelachtig, of Benham en Clark 
ons hier wel goed voorlichten. Isr is m.i. grote kans dat 
die twee gevallen zonder k- bij Benhem (arf a crown 
en her at) voor de gebruikelike uitspraak in Colchester 
meer betekenen dan alle andere samen. 


1) nerly schijnt in ’t Middelengels nog niet bestaan te hebben, 
vandaar Ne. nearly en in Colchester nili, niet naali (vgl. daaren- 
tegen aali ‘early’). Op de door Dr. A. aangehaalde plaats uit. Chau- 
cer staat neer, 


203 MUSEUM. 204 


De opmerkingen over de flexie in de tongval hebben 
weinig om °t lijf; van ’t uit de syntaxis meegedeelde is 
’t treffendste ’t gebruik van de imperatieven do en don't 
in de betekenis ‘anders’ ($ 233), b.v. But look arter poor 
owd Martha, don’t she’ll goo 'ithin the House of Don't 
you sleep 'ithin that plaice. D o to-night you’ll be a-larfin’ 
on the wrong side o’ yer faice. 

Was dan de uitgaaf van dit boek helemaal nutteloos ? 
Neen, in zo verre niet, dat men er toch altijd, mits met 
de nodige voorzichtigheid toegerust, een en ander uit leren 
kan, zonder het zelf te hoeven op te diepen uit Benham’s 
gedichten, en dat men er ook een beter inzicht door 
krijgt in Ellis’ gebrekkige opgaven over Essex. De weinige 
drukfouten in ’t boek zijn onbetekenend, de rangschik- 
king van de stof is duidelik en maakt het overzicht ge- 
makkelik, en de woordelijst aan ’tslot is geriefelik 
ingericht en kan goede diensten bewijzen. 


Groningen. J.H. Kern. 


C. F. van Duyl, Grammaire française. Deuxième édition par J. Bitter 
ot M. Hovingh. Groningen, Wolters. 1917. (Pr. f 6.50). 


Het is dertien jaar geleden dat de begaafde en sym- 
pathieke schrijver dezer Franse spraakkunst zijn werk, 
vrucht van jarenlange studie en van langdurige onder- 
vinding, in het licht heeft gegeven. Zij die het voorrecht 
hebben gehad met hem samen te werken, hetzij als 
collega, hetzij als lid der eksamenkommissie voor de 
Franse taal, zullen zich verheugen over de hulde die, 
door deze herdruk, aan zijn nagedachtenis wordt ge- 
bracht, maar tevens zullen allen die hart hebben voor 
het onderwijs van het Frans ten onzent, met grote in- 
genomenheid deze nieuwe uitgave begroeten. 

Zij is bezorgd door twee mannen wier namen in onze 
onderwijswereld een goede klank hebben: de Heer J. 
Bitter, inspekteur van het gemeente-onderwijs te Rot- 
terdam, en de Heer M. Hovingh, leraar aan het Gym- 
nasium te ’s-Gravenhage. Zij hebben hun taak met 
lofwaardige nauwgezetheid vervuld; in stede van een 
eenvoudige reproductie der eerste uitgave te geven, 
hebben zij haar herzien, zoals ook Van Duyl, als hij 
zelf haar opnieuw ter perse zou hebben gelegd, haar 
waarschijnlik hier en daar zou hebben gewijzigd. 

De voornaamste verandering — die, naar mijn over- 
tuiging, een werkelike verbetering is — bestaat in het 
weglaten van al wat de geschiedenis der taal betreft. 
In de eerste uitgave waren enkele historiese uitweidingen 
opgenomen, ter verklaring van taalfeiten. Het voor- 
bericht zegt daaromtrent: „Je sais très bien que, 
pour expliquer et faire comprendre tous les phenomenes 
grammaticaux, il faudrait s'engager resolument dans la 
voie de la grammaire historique, ce qui serait absolu- 
ment impossible et peu pratique pour la grande majorité 
des étudiants auxquels je destine cet ouvrage... Mais 
il y a un milieu qui permet de concilier les droits de la 
logique avec ceux de la pratique. ...” Deze middenweg 
nu meende Van Duyl te vinden in het ter sprake brengen, 
hier en daar, van de evolutie die aan de tegenwoordige 
taaltoestand was voorafgegaan. De heren Bitter en 
Hovingh hebben evenwel gemeend dat, wat de Saussure 
noemt, de „synchroniese”’ taalwetenschap moest geschei- 
den worden van de „diachroniese’”, en daaraan hebben 
zij goed gedaan. Want afgezien van de moeilikheid waar- 
van Van Duyl zelf, blijkens de bovenaangehaalde 


woorden, reeds overtuigd was, dat nl. degenen voor 
wie zijn boek bestemd was de nodige voorstudie misten 
om de taalfeiten uit het verleden te waarderen, stelt 
de beschrijving van de toestand ener taal op een gegeven 
ogenblik geheel andere eisen, verlangt andere inde- 
lingen, dan het verhaal der geschiedkundige ontwik- 
keling. In verband daarmede zijn de voorbeelden zoveel 
mogelik gekozen uit de schrijvers van onze tijd ; reeds 
Van Duyl had slechts bij uitzondering zijn toevlucht 
genomen tot de klassieken, en dan nog alleen wanneer 
het gebruik niet was veranderd of wanneer hij een ver- 
andering in de taal wilde aangeven ; — doch dit laatste 
was in deze nieuwe druk niet meer nodig, en de jongste 
uitgevers zijn in de uitsluiting van aanhalingen uit vroe- 
gere tijd nog verder gegaan. 

Ik wil nog wijzen op een verdienste van Van Duyr’s 
werk, die in deze tweede editie gelukkig ook volkomen 


tot haar recht komt. Hij heeft gemeend bij gelegenheid ook . 


constructies uit de volkstaal te moeten vermelden, en de 


heren Bitter en Hovingh hebben zich eveneens beijverd 


„de ne pas perdre tout contact avec la langue familière.” 
Zie daar een voortreffelik beginsel. Juist omdat de 
historiese grammatica voor de gebruikers van dit hand- 
boek zorgvuldig gesloten moet blijven, is het noodzake- 
lik, ten einde hen te doordringen van het toevallige, 
niet-noodzakelike karakter der taalregels, dat hun in 
de volkstaal een kijkje wordt gegeven, waar veel zo 
geheel anders en, van het standpunt der linguistiek, 
niet minder juist” is dan in de officiële taal. 

Men zal hier niet een uitvoerige behandeling van dit 
rijke werk in al zijn onderdelen verlangen. Het zal 
uitnemende diensten bewijzen. Ik wist dat, in de laatste 
jaren, vaak tevergeefs naar Van Duyl’s Grammaire 
française werd gevraagd ; tans weten allen dat zij haar 
op hun werktafel kunnen hebben, waarvan zij een 
Sieraad zal zijn, zowel door haar innerlike waarde als 
door haar inderdaad schitterend verzorgd uiterlik, 
dat alle eer aandoet aan de firma Wolters, die hierin 
trouwens eenvoudig haar gewoonte getrouw blijft, 
en aan de heren die deze tweede druk persklaar hebben 
gemaakt en die er o.a. een zeer nuttige „table analyti- 
que” aan hebben toegevoegd, terwijl ons nog een „Index 
des Mots’ wordt beloofd. 


Groningen. J.J. Salverda de Grave. 


Gustav Weigand, Bulgarische Grammatik. 2. vermehrte und ver- 
besserte Auflage. Leipzig, J. A. Barth. 1917. (Pr. M. 6). 


De eerste druk van professor Weigands Bulgaarse 


grammatika, van 1907, werd door mij aangekondigd 
in het Museum van Maart 1908 (15. jg., No. 6, kol. 215 
v.). Over doel en strekking van het boek is daar een en 
ander te vinden. Ook verwijs ik naar deze vroegere 
recensie voor enige opmerkingen, die voor de tweede druk 
niet minder gelden dan voor de eerste. 

Hoewel belangrijk omgewerkt en aangevuld, is het 
boek in dege nieuwe editie niet wezenlik veranderd, 
Ken gewichtige aanvulling vormen de talrijke nieuwe 
„Uebungen”, waaronder tans ook Duitse teksten, die 
in het Bulgaars vertaald moeten worden. Het toch reeds 
goede boek is tans nog veel bruikbaarder geworden. 

Het verbaast mij enigszins, dat de schrijver zich zo 
scepties stelt tegenover de op zijn eerste druk geleverde 
kritiek. „Zu Verbesserungen oder Veränderungen lag 


-+ 


"> á 


205 


nur wenig Grund vor, am wenigsten boten dazu die in 
deutscher Sprache erschienenen Kritiken Anlass. Die 
betreffenden Herren mögen die neue Auflage mit der 
alten vergleichen, sie werden sich dann vielleicht über- 
zeugen, dass meine Darstellung die richtige ist.” Aldus 
Weigand in zijn „Vorwort. Deze woorden gaven mij 
aanleiding om altans een der bedoelde kritieken nog eens 
ter hand te nemen, namelik die van professor Miletië, 
zelf een Bulgaar, in het Archiv für slavische Philologie 
31, 605—612. Ik bemerkte, dat hier en daar Weigand 
op grond van deze recensie verbeteringen heeft aan- 
gebracht, doch dat hij de allerbelangrijkste opmerkin- 
gen van MiletiC voor kennisgeving heeft aangenomen. 
Zo blijft hij verklaren, dat vóór het ja-teken geen 
konsonant-verweking plaats heeft (blz. 6: ‚also polgana, 
nicht pol'ana’), en ook in andere posities, speciaal 
vóór &, erkent hij blijkbaar geen gemouilleerde vokalen, 
— hoewel Miletië uitdrukkelik op hun bestaan opmerk- 
zaam heeft gemaakt. Mijn eigen indrukken geven Miletië 
gelijk ; doch daar ik deze opdeed gedurende een zeer 
kortstondig verblijf te Sofia, in de eerste plaats aan 
andere zaken dan Bulgaarse uitspraak gewijd, hecht ik er 
nog veel meer waarde aan, dat al de foneties geschoolde 
geleerden, die zich in de laatste tijd bezig hebben gehou- 
den met de studie der Bulgaarse klanken (O. Broch 
in zijn Slavische Phonetik, Rozwadowski in Rocznik 
Slawistyczny IV, Ekblom in Studier i modern spräk- 
vetenskap VI) !), het met Milctië eens zijn, wat de pala- 
talisatie van medeklinkers aangaat (al wijken zij dan 
ook in sommige details van elkaar af, mogelik een gevolg 
van de vrij grote individuele en lokale verschillen in het 
beschaafde Bulgaars), — en dat ook de in het Russies 
geschreven grammatika van Séepkin, die meer dan die 
van Weigand voor wetenschappelik onderlegde studenten 
bedoeld is, de palatalisatie erkent. Een andere opmerking 
van Miletić, waarmee Weigand m. i. rekening had moeten 
houden, is deze : dat de uitspraak van de Bulgaarse jer 
en q niet door een o met diakrities teken mag worden 


aangeduid. Zou Weigand ook de klank van Engels but, 


die van de Bulgaarse jer zeer weinig verschilt, door een 
o-teken aanduiden ? In dialekten van ’t Bulgaars komt 
zeer zeker een o-achtige uitspraak van de jer voor, maar 
niet in het Bulgaarse Beschaafd. 

De klankleer is in °t algemeen het zwakste deel van 
dit boekje ; dat bezwaar wordt gedeeltelik, doch niet 
geheel opgeheven door het feit, dat de uitspraak toch 
slechts door veel horen en naspreken te leren is. Had 
bijvoorbeeld de passus over 8, Z, č, dě op pag. 9 niet wat 
klaarder kunnen zijn? Deze klanken worden ‚breite 
Zischlaute’’ genoemd; &, dě hebben dan in afwijking 
van 4, & een „etwas weichen (palatalen) Charakter” ; 
dialekties wordt č „ganz palatal gesprochen (t$), allein 
meist is, mit mittlerem $, ohne Lippenvorstülpung, die 
Umschreibung mit tš oder tsch ist also nicht ganz genau.” 
Ik ben bang, dat noch de foneties geschoolde noch de 
leek op dit gebied hieruit voldoende wijs worden. Overi- 
gens schijnt de & ook in het Beschaafd verschillende 
nuanceringen te vetonen ; altans de beschrijvingen van 
Broch, Rozwadowski en Ekblom kloppen niet geheel 
met elkaar. — Nog een laatste opmerking naar aanleiding 


') Ekbloms artikel, van 1917, heeft Weigand voor zijn tweedo 
druk wel niet meer kunnen raadplegen. 


MUSEUM 


206 


der klankleer: § 8 bevat twee rijtjes vokalen, de eerste 
kategorie (a, o, u, à *) q ')) worden „harte”, de tweede 
(e, i, €) „weiche” vokalen genoemd, en dan volgen 
de voor mij raadselachtige woorden : „Darnach spricht 
man von harter, resp. weicher Stellung eines 
Vokals, je nach dem ein harter oder weicher Vokal 
darauf folgt.” Is soms voor „Vokals” te lezen „Konso- 
nanten”? Of is de bedoeling wat anders ? Een vergissing 
zou daarom te bevreemdender zijn, daar in de bijzin het 
woord ,„Vokal’” een toevoeging van de tweede druk is, 
zodat de schrijver blijkbaar aan deze plaats zijn biezon- 
dere aandacht heeft gewijd. 

Op een paar afzonderlike plaatsen uit andere hoofd- 
stukken zij nog gewezen: blz. 35 bovenaan: „Eine 
Reihe ursprünglicher Vokative auf -jo sind Nominative 
geworden und werden mit -ju geschrieben ....: : kradlju 
Dieb....” Men spreekt toch ook -ju uit ? Dan is echter 
deze passus niet in orde. 

blz. 61, 69: Van adjectiva gevormde persoonsaan- 
duidingen op -dk (slabdk ‘zwakkeling’ e. dgl.) worden 
eerst als augmentativa en pejorativa, daarna nog eens 
eenvoudig als „concreta”’ besproken. 

blz. 88 : chods po nego ‘er ging hinter ihm her’ is toch 
geen voorbeeld voor po tot „aanduiding der beweging 
„über etwas hin” ? 

blz. 96: prochlada komt toch niet van prochlugdam ? 
Dat is op zijn minst onvergeeflik populair uitgedrukt. 
Het is een overdreven voortgaan in de richting van 
§ 81 vv., waar uba, kasa, vénddja enz. als „durch -v- 
Ausfall’ van ubsivam, kdgvam, vénèdvam gevormde 
perfectiva gekarakteriseerd worden. Ook verklaringen 
als cie van vsel'avam door v-seld-javam op blz. 100 zijn 
niet aan te bevelen. 

blz. 104 : Dat „es knallt, ich drücke los, ich stehe auf, 
ich steche (einmal)’” e. dgl. „ihrer Natur nach perfektiv” 
zijn, dat is te veel gezegd: zij kunnen wel degelik in 
praesentiese betekenis gebruikt worden en zijn dan niet 
door een Slaviese perfektieve vorm weer te geven. 

blz. 130 : 881 lees „Imperfektiva” voor „Imperfekta’”. 
— $ 82: opldkvam : opláča hoort bij klasse 3 (kdzvam : 
kaza), niet bij 2. 

blz. 145 : In tegenstelling tot de aspekten, waar „der 
reine Verbalbegriff unabhängig von dem Subjekte des 
Satzes verschieden aufgefasst wird, handelt es sich bei 
den Moden um die Auffassung des Subjektes, ob der 
Inhalt des Satzes als blosse Wahrnehmung, als Willens- 
äusserung, als möglich, als.... hingestellt werden 
soll.” De logika van de zin brengt mee, dat „des Subjek- 
tes” als „des Subjektes des Satzes’ te verstaan is, m. 
a. w. de modale verschillen tussen ‚Je komt bij ons”, 
— „kom bij ons!” — „Als je eens bij ons kwam !” 
zouden een gevolg zijn van de opvatting van het zins- 
subjekt, in dit geval de aangesproken persoon! — Of 
het zin heeft, van een jussivus, finalis, optativus, poten- 
tialis, dubitativus te spreken, wanneer de taal geen 
afzonderlike vormen voor al die kategorieën bezit, 
is meer dan twijfelachtig. In ieder geval had het verschil 
tussen realiteitsmodus en irrealiteits- resp. potentiali- 
teitsmodus voorop moeten gaan. Evenzo was het beter 
geweest, bij de aspekten zulke kategorieên als „ingres- 


') Ik gebruik deze uit °t Oudbulgaars bekende transskriptie- 


| tekens om typografiese redenen, 


207 


sief, effektief inklusief” alleen als nadere, in de details 
gaande toelichting bij de kategorieën perfektief en imper- 
fektief te behandelen. 

blz. 179 : Regel 10 is voor § 109, 1 te lezen : §114, 1. 

blz. 184 : Het nieuwe hoofdstuk over ‚„Wortzusammen- 
setzung” lijkt mij zeer goed geslaagd. 

Het spreekt vanzelf, dat op een voor de praktijk 
bestemde grammatika van een zo jonge taal als het 
Bulgaarse Beschaafd allerlei aanmerkingen te maken 
moeten zijn, Deze taal is wetenschappelik onvoldoende 
bestudeerd ; samenvattende handboeken van weten- 
. schappelike waarde zijn er niet of nauweliks, — zodat de 
schrijver van een populair boek tevens pionierswerk 
moet doen: Volmaaktheid is dan echter onmogelik. Vol- 
maakt is dan ook Weigands boek op verre na niet; 
maar een goed werk is het zeker : men kan er de Bulgaarse 
taal, niet alleen grammatika, doch ook heel wat idioom, 
voortreffelik uit leren. Tussen de eerste en de tweede 
druk ligt de uitgave van het Bulgaars-Duitse woorde- 
boek van Weigand; moge de tweede druk spoedig 
gevolgd worden door het reeds lang aangekondigde 
Duits-Bulgaarse deel van dit lexikon, bij welks bewer- 
king Dr. Doritsch de hoofdrol vervult. 


Leiden. 


I. H. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de mid- 
eeuwen. Groningen, den Haag, Wolters. 1917. (Pr. geb. / 5.25). 


"N. van Wijk. 


Dit voor de middeleeuwsche rechtgeschiedenis van 
Nederland hoogst belangrijke werk te bespreken is 
niet gemaklijk. De schrijver heeft niet het resultaat van 
zijne diepgaande onderzoekingen overzichtelijk geor- 
dend ; maar hij laat den lezer die onderzoekingen als 
het ware medemaken. Van het eene punt komt de 
schrijver, en de lezer met hem, op het andere. Som- 
tijds slaat de schrijver een zijweg in, en de lezer 
moet hem volgen. Zoo is de eindindruk, dien men na 
de lezing van het boek behoudt, dat de schrijver een 
nauwkeurig en omvangrijk onderzoek heeft ingesteld ; 
maar een heïder overzicht van de resultaten van het 
onderzoek blijft men missen, wat te meer te bejammeren 
is, omdat die resultaten, die in vele opzichten van het 
gangbare gevoelen afwijken, zoo uitermate belangrijk 
zijn. Zij zijn verkregen niet alleen door een scherpzinnig 
onderzoek der Zeeuwsche bronnen, maar ook door eene 
vergelijking der Vlaamsche. Iedereen begreep wel, dat 
eene vergelijking dier bronnen voor het Zeeuwsche rechts- 
wezen zeer belangrijke gegevens zou kunnen opleveren, 
maar toch had niemand tot dusverre dat onderzoek in- 
gesteld. Dat te hebben gedaan is eene van de grootste 
verdiensten van dr. Gosses. 

Maar ook uit de Zeeuwsche bronnen zelven viel veel 
meer te halen, dan er tot dusverre uit aan het licht was 
gebracht. Een van de belangrijkste onderwerpen, die de 
schrijver in hoofdzaak naar Zeeuwsche bronnen behan- 
delt, en waaromtrent hij eene geheel nieuwe voorstelling 
geeft, betreft de verhouding tusschen den ambachtsheer 
of erfelijken schout en de ingezetenen van zijn ambacht. 
De Zeeuwsche erfschouten en de andere edelen moesten 
de keur van Florens den Voogd bezweren, de schout 
had te zorgen, dat de niet edele ingezetenen van zijn 
ambacht den eed aflegden. De schout was aansprakelijk 
voor de opbrengst der bede van zijn ambacht tegenover 
den landsheer en mocht die bede verhalen op de grond- 


MUSEUM 


208 


bezitters in het ambacht; de edele grondbezitters 
konden hunne bede echter rechtstreeks opbrengen aan 
den landsheer, de niet edele moesten ze aan den schout 
afdragen. De schout was de leider der manschappen, 
die het ambacht voor de heervaart stelde. Hij was 
vredeghysel voor zijn ambacht. Mij kon vestiging in 
zijn ambacht verbieden. De inwoners van het ambacht 
waren aansprakelijk voor het door den schout verschul- 
digde zoengeld. Zij hadden: den schout te dienen met 
wagen en paard. In één woord de verhouding tusschen 
den erfschout en de ingezetenen van het ambacht — 
voor zoover zij niet edel waren — was dezelfde als die 
tusschen een grondheer en de hoorigen, die op zijn grond 
wonen, en de weergelden van de niet edele ingezetenen 
van het ambacht kwamen overeen met die der dienst- 
lieden elders. Dit alles wordt uit tal van artikelen der 
Zeeuwsche keuren en uit tal van oorkonden aangetoond. 
Het betoog slwit als eene bus, en het schijnt mij 
onwedersprekelijk. 

Een ander punt, waarop ik de aandacht wil vestigen, 
betreft de oorspronkelijke rechtsbevoegdheid der plaat- 
selijke gerechten, vóór 1328 dus. Terecht betoogt de 
schrijver, dat de dusgenaamde volontaire jurisdictie 
daartoe niet gerekend kan worden. Wel werden grond- 
eigendommen in den regel ten overstaan van drie of 
vier schepenen overgedragen; maar verplicht schijnt 
dat niet te zijn geweest, en in elk geval geschiedde die 
overdracht niet voor het college van schepenen, in de 
vierschaar, maar voor eenige schepenen, die als geloof- 
waardige getuigen beschouwd werden. Evenmin, betoogt 
de sehrijver verder, behoorde de rechtspraak in civiele 
zaken tot de competentie van het ambachtsgerecht. 
Daarvoor waren het jaargeding onder leiding van den 
graaf en later ook de kerkelijke rechter (provisor of 
deken) competent. Ook voor strafzuken waren in den 
regel de graaf en de landschepenen in het jaargeding 
of de graaf en zijne mannen in de hooge vierschaar de 
aangewezen rechters. Voor het ambachtsgerecht blijven 
alleen de „landzaken” en het formeele „wysen der 
beden”. Landzaken «definieert dr. Gosses (blz. 28) 
op grond ‘van door hem vergeleken Vlaamsche bronnen 
als „kleine boetstraffelijke zaken, bestaande in over- 
tredingen van de regels der veldpolitie en van het 
domaniaal beheer.” Behalve het wijzen van het vonnis 
tot executie der bede had het ambachtsheerlijk gerecht 
dus naar die opvatting alleen zeer enkele kleine boet- 
straffelijke zaken te berechten. 

Het komt mij voor, dat deze conclusie bijster sleeht 
strookt met die, waartoe de schrijver blijkens het 
boven opgemerkte gekomen is ten opzichte van de 
verhouding tusschen den erfschout en de ingezetenen 
van het ambacht. De erfschout had tegenover die inge- 
zetenen geheel gelijksoortige rechten, alsof zij zijne 
dienstlieden waren; men zou dus juist meenen, dat hij 
in vele zaken hun rechter was. Maar neen, alleen voor 
zeer enkele kleine strafzaken en voor de executie der 
beden kon hij het gerecht spannen, in alle andere zaken 
werd hij door zijne onderdanen voor den grafelijken rech- 
ter voorbijgegaan. Dat lijkt zoo vreemd, zoo weinig in 
overeenstemming met de gewone verhouding tusschen 
den grondheer en zijne dienstlieden, dat men aan de juist- 
heid der conclusie, waartoe de Vlaamsche bronnen 
hier dr. Gosses geleid hebben, gaat twijfelen. 


209 MUSEUM 210 


Inderdaad is er m.i. voor dien twijfel wel eenige grond. 
In een der stukken, waarop de schrijver zich beroept 
(blz. 26), van gravin Johanna van Vlaanderen d. d. 
1232, worden landzaken omschreven als „omnes cause 
que accidunt supra... terris, viis et aqueductibus’”, 
dat is dus een vrij wat ruimer begrip dan eenige boet- 
straffelijke zaken aangaande heemrecht. En in een ander 
stuk van 1255 (blz. 27) worden onder die landzaken ook 
begrepen de „emendae et forefacta ex vi terris allata” 1). 
Dat is toch heel iets anders dan eene boetstraffelijke 
zaak. Het omvat het geval, dat iemand zich met 
geweld heeft meester gemaakt van een stuk land, waarop 
een ander aanspraak maakt. En ook tot schuldvorde- 
ringen op onroerend goed strekte het begrip landzaken 
zich blijkbaar uit. Het plaatselijk gerecht was belast 
met het vonnis wijzen betreffende de invordering van 
de bede, iets wat door den schrijver (blz. 184) treffend 
juist wordt gelijkgesteld aan het in rechte vaststellen 
van de schuld, die door het toestaan der bede was 
ontstaan. Herinnert men zich nu, dat de bede op den 
grond rustte, dan moet men erkennen, dat het plaatse- 
lijk gerecht althans in een bepaald soort van schuld- 
vorderingen op onroerend goed competent was. Waarom 
dan ook niet in andere ? Ik geloof dus, dat hetgeen dr. 
Gosses omtrent de oorspronkelijke bevoegdheid der 
verschillende gerechten heeft gevonden, nog eens nader 
aan de bronnen dient te worden getoetst. Maar, en dit is 
de groote verdienste van dit werk, op deze moeilijke 
quaesties heeft hij opnieuw de aandacht gevestigd, en 
hij heeft aangetoond, dat veel van hetgeen daaromtrent 
door verschillende auteurs, die elkander hebben nage- 
schreven, beweerd is, niet langer houdbaar is. 

Ook nog op een ander geval, waarin de schrijver 
zijne bron, ditmaal eene Zeeuwsche, m.i. niet juist heeft 
verstaan, meen ik te moeten wijzen, ook omdat hij daar 
tegen mij polemiseert. Ik heb indertijd beweerd, dat 
in de keur van Florens den Voogd het woord „scultetus” 
nu eens als erfschout of ambachtsheer, dan weer in den 
zin van ambachtsheerlijken schout gebezigd wordt. 
Dr. Gosses (blz, 40) is dat met mij eens ; maar hij beweert, 
dat ik art. 116 den keur daarbij ten onrechte heb aan- 
gevoerd. Dat artikel luidt: „Nullus scultetus, qui non 
est nobilis, non potest scultetum nobilem vel aliquem 
nobilem bannire vel contra nobilem dicere veritatem.” 
Dr. Gosses (hlz. 256) interpreteert dat aldus, dat de schout 
van de hooge vierschaar, als hij geen edele is, een erf- 
schout of anderen edele niet zal mogen bannen. Hij doet 
dat, omdat hij naar eene plaats zoekt, waarin die schout 
van de hooge vierschaar reeds in ouden tijd voorkomt. 
Maar waarom zou scultetus, dat in elk geval in het 
tweede gedeelte van het artikel den dorpsschout aan- 
duidt, in het eerste gedeelte een anderen zin moeten 
hebben ? Ook volgens dr. Gosses zelf (blz. 44) heeft de 
erfschout het recht de onder zijn ambacht geërfde 
edelen, hetzij zij schout in een ander ambacht of over 
een ander gedeelte van hetzelfde ambacht of heelemaal 
geen schout zijn, bij niet betaling der bede te bannen. 


*) Verderop komt in den tekst van de oorkondo, die slechts uit 
een cartularium bekend ir, blijkbaar eene fout voor. Hoe die ver- 
beterd moet worden, durf ik niet zeggen ; maar de correctie van 
dr. Gosses (zie blz. 27 noot 2), die de begrippen via en aqueductus 
subordineert aan terra, terwijl zij in het eorst geciteerde stuk gecoör - 
dineord voorkomen, schijnt mij om die reden niet aannemelijk. 


En geeft men aan „landzaken” het ruimer begrip, dat 
het m.i. toekomt, dan kon dat bannen ook in andere 
gevallen voorkomen. Er is dus geen enkele grond om 
scultetus hier in den beperkten zin te verstaan, dien dr. 
Gosses er pour le besoin de sa cause aan wil hechten. 

Ik zal mij tot deze enkele opmerkingen bepalen !). 
Zoo ik voornamelijk de aandacht heb laten vallen op 
een paar quaesties, waarin ik het met den schrijver 
niet eens ben, dan heb ik daarmede toch geenszins den 
indruk willen vestigen, alsof ik met zijn werk niet inge- 
nomen ben. Het tegendeel is waar, Op tal van punten 
heeft het ons inzicht verhelderd, met allerlei verkeerde 
begrippen heeft het opgeruimd. Maar het zoo moeilijk 
onderzoek naar de oude rechterlijke organisatie van 
Zeeland heeft het niet afgesloten ; integendeel het heeft 
dat opnieuw geopend. 


R. Fruin. 
B. Alkema, Ons Insulinde. Hoe we ’t verkregen en wat het door 


ons werd. 2e herziene en vermeerderde druk. Deventer, Charles 

Dixon. 1917. 

De eerste druk van dit werkje verscheen ten vorigen 
jare. Uit het daarbij geschreven voorwoord blijkt, dat 
de schrijver, leeraar aan de M. K. L. S. te Deventer, 
goec meende te doen met het samenstellen van een boekje 
ten gebruike bij het door hem gegeven onderwijs in de 
geschiedenis onzer Aziatische Bezittingen, terwijl hij 
zich vleide, dat het ook buiten den kring zijner leeılingen 
belangstelling mocht vinden. 

Dat het aan dit doel kwalijk kon beantwoorden, heeft 
Dr. Kielstra’s beoordeeling in dit tijdschrift met ver- 
nietigende duidelijkheid aangetoond, en zoo laat het 
zich wel verklaren, dat S. zich heeft beijverd, zoo spoedig 
mogelijk een tweeden druk te doen verschijnen. 

Deze ligt thans voor ons. Moet het met genoegen 
worden geconstateerd, dat S. met de hem van bevoegde 
zijde geworden op- en aanmerkingen zijn voordeel heeft, 
gedaan en dat zijn werk er inderdaad zeer op verbeterd is, 
we mogen het niet verhelen, dat de aandrift, om toch 
maar spoedig met een gelouterde uitgave voor den dag 
te komen, het doel heeft geschaad. Zonder te bedenken, 
dat het niet op den weg van een recensent ligt, om op 
alle fouten en onnauwkeurigheden te wijzen, heeft S. 
gemeend wel te kunnen volstaan met een retouche naar 
de ontvangen wenken ; de veelheid daarvan was hem 
geen aansporing, om zijn arbeid nog eens grondig aan 
de bronnen te toetsen, alvorens dien andermaal ter 
perse te zenden, 

Moge toch het bekende duiveltje met den breeden rug 
al de schuld dragen van onnauwkeurigheid in enkele 
jaartallen en in spelling — b.v. 1872 i.p.v. 1871 voor het 
jaar, waarin het z.g. Sumatra-tractaat werd gesloten : 
Patini [b.z. 18 en 21], Van der Graaff [b.z. 71], fort 
Speelhuis [b. z. 51], Silada [b. z. 159], i. p. v. Patani, 
Van de Graaff, fort Speelwijk, Salida — men kan dat 
booze mannetje toch bezwaarlijk fouten als de vol- 
gende in de schoenen schuiven : 


Den Haag. 


1) Nog ééne vraag : waarom stelt do schrijver (blz. 46, noot 3) 
de akte, die Van Mieris (I blz. 254) en Van den Bergh (I n°. 481) 
beiden van December 1248 dateeren, in December 1247 ? Koning 
Willem noemt er zich rox Romanorum, en dien titel voerde hij 
eerst na zijne kroning op 1 November 1248 ; vóór dien tijd heette 
hij in regem electus. 


211 


Zoo, op b.z. 77, dat de Gouv. Gen. Mossel deman 
zou zijn geweest, die de boerenkolonisatie zou hebben 
bevorderd, terwijl hij juist dereen was, die haar, het 
werk van zijn voorganger, Van Imhoff, ernstig heeft 
geschaad ; dat [b.z. 91]. de in Indië gecodificeerde 
wetgeving door het Opperbestuur nimmer zou zijn 
bekrachtigd ; dat [b.z. 109] de vorsten van Solo en 
Jogja in gemeen overleg tot verzet tegen Daendels 
zouden hebben besloten; dat fb.z. 111) Raffles de 
waardigheid van Gouverneur var Pinang zou hebben 
bekleed; dat overste Raaff tot in 1825 vorderingen tegen 
de Padris zou hebben bevochten; dat het [b.z. 161] 
in 1873 ging om de „bezetting? van Atjeh; dat. 

Er zouden meer aanmerkingen te maken zijn. Dit als 
vingerwijzing, waarmede S. bij een eventueel volgenden 
druk zijn voordeel zou kunnen doen. W*l toch het werkje 
aan het doel beantwoorden, dan behoort het betrouw- 
baar te zijn. Ook ware het gewenscht, dat S. bij een 
nieuwe uitgave meer zin voor verhoudingen aan den 
dag legde en zich onthield van scherpe critiek [b. z. 
162 b.v. waar het hem kennelijk aan zaakkennis 
ontbreekt. 

Kar ons oordeel, dat zich bepaalt tot het historisch 


gedeelte van het boekje, niet onverdeeld gunstig zijn, 


de goede wil van den heer Alkema verdient waardeering, 
zijn streven aanmoediging. Een werkje als hij beoogde 
te leveren, kan goede diensten bewijzen, en in die over- 
tuiging geloofden we goed te doen, hem op fouten in het 
zijne te wijzen. 


Den Haag. E. S. de Klerck. 


SCHOOLBOEKEN. 


K. van Zonneveld, Studie en herhaling van Engelsche 
Taaleigen en Synoniemen. Groningen, P. Noordhoff. 1917. (Pr. 
/ 0.90). 


Dit werkje heeft volgens de voorrede ten doel: 

1. een studie- en herhalingsboek te verstrekken aan 
hen, die reeds enkele jaren H.B.S., gymnasium, of andere 
scholen voor uitgebreid onderwijs hebben gevolgd, of 
die door zelfstudie zich eenigszins de spraakkunst en 
synoniemen hebben eigen gemaakt, 

2. een studie- en herhalingsboek te verstrekken ten 
gebruike in hoogere klassen dier scholen. 

Het bevat in willekeurige volgorde een aantal opmer- 
kingen op het gebied van grammatica, synonymiek en 
idioom. Onder deze opmerkingen vindt men er een aan- 
tal, die van groote practische waarde zijn; ik mag 
echter niet verzwijgen dat er ook menige onjuistheid 
en halve waarheid in het boek te lezen staat. Het zij 
mij vergund enkele daarvan aan te wijzen. Op p. 6 zegt 
de schrijver dat elder en eldest alleen voor familieleden 
gebruikt worden ; dit is beslist onjuist. Twee bladzijden 
verder beweert hij ten onrechte dat sickness alleen in 
Schotland voorkomt met de beteekenis van zickte. 
Waar hij op p. 9 de regels aangeeft voor de vorming 
der trappen van vergelijking is hij te positief ; had hij 
een woord als meestal of gewoonlijk ingelascht, dan zou 
hij zich nauwkeuriger uitgedrukt hebben. Dat just 
zijn trappen vormt met more en most is ook niet correct ; 
men vindt evenzeer juster en justest. Op p. 14 leest men: 
eve is niet avond, doch ‚dag, voorafgaande aan.” De 
waarheid is dat eve beide beteekenissen kan hebben. 


MUSEUM. 


ee en 


212 
+ 
De progressive form wordt gebruikt orn veelvuldige 
herhaling uit te drukken, leest men op p. 15. Hier heeft 
de schrijver verzuimd op te merken dat dit steeds 
geschiedt in connectie met always, constantly en derge- 
lijke woorden. „Zij is op en top een dame” wordt mijns 
inziens beter vertaald door she is a perfect lady, dan door 
she is quite a lady, wat niet precies hetzelfde is. Op p. 
zegt de schrijver dat Rembrandt's picture beteekent 
het , „schilderij in het bezit van R”. Ja, die beteekenis 
kan de uitdrukking zeer zeker hebben. Maar zij zou 
even goed kunnen staan voor: „het schilderij voorstel- 
lend R.” en ook voor „het schilderij gemaakt door R.”, 
al naar gelang van het verband, waarin de uitdrukking 
voorkomt. Op p. 22, 23 tracht de schrijver een verschil 
in beteekenis vast te stellen tusschen full gerund en half 
gerund. Dit verschil in beteekenis bestaat echter in 
werkelijkheid niet ; het eenige, wat men zeggen kan, is 
dat de laatste vorm meer colloquial is dan de eerste. 
Wat p. 25 over den split infinitive gezegd wordt is niet 
zeer bevredigend. Dat Sincerely yours een warmer uit- 
drukking is dan Failhjully yours (26) meen ik te moeten 
betwijfelen. Dat namen van jaargetijden in algemeene 
beteekenis steeds zonder lidwoord geschreven worden 
(p. 28), is een bewering, waarvan de onjuistheid uiterst 
gemakkelijk zou zijn aan te toonen. Op p. 39 vind ik 
less mistakes; correcter zou het zijn less door fewer 
te vervangen, al wordt de eerste vorm ook wel eens voor 
een meerv. zelfst. naamw. aangetroffen. Het verschil 
in beteekenis tusschen shade en shudow (p. 41) is niet 
voldoende aangegeven: shade staat tegenover light, 
shadow tegenover the substance of a body. Op p. 60 zegt 
de schrijver dat men in plaats van to clothe meestal to 
dress zegt, verzuimt echter op het verschil in beteekenis 


"tusschen beide woorden te wijzen. Is Z saw him to make 


a mistake (p. 70) correct Engelsch ? Ik betwijfel het zeer. 
Niet goed aangegeven is het verschil tusschen de vor- 
men struck en stricken. De schrijver had moeten zeggen 
dat de laatste een bijvoeglijke vorm is, die in figuurlijken 
zin gebruikt wordt: a stricken heart, fever-stricken, 
stricken in vears. Dat men een genitief-constructie 
met of gebruikt, indien men een object heeft (p.71), 
is maar half waar. Men kan de constructie met of ge- 
bruiken, maar evenzeer den zuiveren genitief (the king’s 
execution). | 

Uit deze aanmerkingen, wier aantal nog wel te ver- 
meerderen zou zijn, leide men niet af dat er ook niet 
heel wat goeds in het boekje te vinden is. Mocht er 
evenwel vraag naar een tweeden druk komen, dan zal 
het zaak zijn dat de schrijver zijn werk aan een grondige 
revisie onderwerpt. 

Amsterdam. J. H. A. Günther. 


Van Dr. J. Woltjer’s Beknopte Latijnsche Gram- 
matica (Buigingsleer), Groningen—den Haag, J. B. 
Wolters 1917, ontving de redaktie de derde druk, 
herzien door Dr. R. H. Woltjer, en van de Engelsche 
Spraakkunst voor Schoolgebruik (Deel I) door P. 
Roorda, Groningen, P. Noordhoff, 1918, de vijf en 
veertigste druk. De prijs van het eerste boek is inge- 
naaid f2.40 (geb. f 2.90), van het tweede f 1.50 
(geb. f 1.75). 


Van de volgende 
toegezonden: L. Leopold, 


Foeken werden ons herdrukken 
Nederlandsche schrijvers 


213 


en schrijfsters, 8ste dr., geheel herzien door W. Pik 
(uitg. J. B. Wolters, Groningen; pr. f 3.90, geb. 
f 4.50); Dr. J. Aleida Nijland, Verzen, 3de dr., 3 
din. (uitg. L. J. Veen Amsterdam; pr. p. dl. f 1.25, 
geb. f 1.75): beide bloemlezingen zijn tot den laatsten 
tijd bijgewerkt; — voorts Dr. M. G. de Boer, Leer- 
boek der Algemeene Geschiedenis, II, 6de vermeerderde 
dr. (uitg. P. Noordhoff, Groningen; pr. f 1.60, 
geb. f2.—); J. de Josselin de Jong, Blikken in 
Briltannië, 5de gewijzigde dr. (uitg. P. Noordhoff, 
Groningen; pr. f0.75); J. H. van der Voort, The 
Rivals, a Comedy by Richard. B. Sheridan, 5de dr. 
(uitg. G. B. van Goor Zonen, Gouda). 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De Redaktie ontving de 6de druk van R. Seeberg, Die 
Grundwahrheiten der christlichen Religion. Leipzig, A. Deiahert, 
1918 {M. 4.50]. De nieuwe uitgave wijkt niet naar de inhoud, doch 
hier en daar in de uitdrukkingen en de wijze van voorstelling van 
de vorige af ; de 5de druk verscheen in 1909. 


Een op de oorlog betrekking hebbend werk dat ons werd toege- 
zonden is M. Tsohoffen, Le Sac de Dinant es les légendes du 
livre blanc allemand. Leyde (Naam. Venn. Futura), 1917. [Pr. 5 
francs). De schrijver, „procureur du roi de l'arrondissement de 
Dinant,” betoogt op grond van getuigenissen, vooral van Duitsers, 
dat de verwoesting der stad (23 Aug. 1914) niet het gevolg was 
van verzet der inwoners, maar van een wolbarasmd plan. 


Aan oorlogslitteratuur ontvingen wij van de firma Bloud en 
Gay te Parijs: H. de Larmandie, Blesse, captif, délivré! (met 
talrijke foto's), E. Colombel, née Tailliandier, Journal 
d une infirmiere d'Arras (Augustus-Oktober 1914) (ook geillu- 
treerd), G. Desson, Souvenirs d’un Otage (met 6 foto’s en 12 
tekeningen van de schrijver), Madeleine Havard de la 
Montagne, La vie agonisante des pays occup:s, Lille et la Bel- 
gique, notes d'un témoin (Oktober 1914—Julie 1916). 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


N. Jahrb. f. d. kl. Alt, Gesch. u. d. Lit. u. f. Päi. 
XXXIX-XL, 10: B. Sauer, Zu Winokelmanns Ehren. 
G. Raddatz, Das XXII. Buoh der Odyssee. — S. Hell- 
mann, Die Asiatische Völkerwanderung. — A. M. Wag- 
ner, Deutsche u. polnische Romantik. — Mitt. 

In het paedagog. ged.: Th. Litt, Der Kampf wider den 
Intellektualismus der höheren Schulen. — P. Sic k e l, Wirklich- 
keitssinn u. Wirklichkeitswissen im Unterricht. — W. Bot- 
termann, Idee u. Tat. 

XLI-XLII, 1-2: F. Studniczka, Das Bildius Menanders , 
—M. Wundt, Der Zeitbogriff bei Augustin. — A. Olrik (t), 
Eddamythologie. — Mittoil. f 


Nieuwe Taalgids, XII, 3: D. C. Hesseling, Het leron van 
vreemde talen. — L. J. Rogier, Een erfenis. — M. J. Prem- 
sela, „Tante Betje”. — J. Koopmans, Jan Zoet (slot). — 
F. den Eerzamen, Spreokwoorden en spreekw. uitdrukkingen, 
voornamelijk uit Goeree en Overflakkee, II. — A. Kluyver, 
Over een gedicht van Bilderdijk op Karel I van Engeland. — 
Kron. en Krit. — Bladvulling. — Uit de tijdschr. 


Anglia, Beibl., XXIX, 2: Fehr, Die erforschung des modernen 
Englands (forts.). 

3: Holthausen, Zum engl. drama. — Ekwall, A note 
on i-mutated Primitive English a before } followed by a oon- 
sonant, — Fehr, }Die erforschung des modernen Englands 
(forts.). — Do z.,VEine bisher unbeachtete funktion der progress . 
form ? — Mitteil. 


MUSEUM. 


214 


Bijdr. Vaderl. Gesch., öde R., V, 2-3: Brückman, Instru. 
mentmakers te Delft. — Kooperberg, Muiterij in den Spaan- 
schen tijd. — Geyl, Troepen lichten en schepen huren onder 
Frederik Hendrik. — De Pater, Mislukte handelszaak in 1576. 
— Van den Berg, Documenten (vervolg). — Ja pikse, Hist. 
Overzicht (tot Jan. 1918). 


Bjdr. e2 Meded. Hist. Gən., XXXIX: Salverda de Grave, 
Twee inventarissen van het huis Brederode. — Oudschans 
Dentz, Suriname vóór Crynssen. — Jensen, Moryson’s reis 
door de Nederlanden. — Meerkamp van Embden, Goudsche 
vroedschapsresoluties 1562—1572.— Lasonder, Commissie aan 
prins Willem I (1553). 

Tijdschrift voor Geschiedenis, XXXIII, 2: Van de Linde , 
Uit het leven van Willem I. — Jochim, Holland's invloed op 
Hamburgs ontwikkeling. — Van Hinte, Duitschland in den 
wereldhandel. — Mededeelingen. 


Archief aartsbisdom Utrecht, XLIII 3: De Hullu, Bijdrage 
tot de geschiedenis der Hervorming te Deventer. — Kroniek. 


English Historical Review, 1918, Jan.: Baaven, Edmund I 
and the Danes of York. — Armstrong, The Medici Archives. 
— Moore Smith, Robert Hayman and the plantation of New - 
foundland. — Carter, British polioy towards the American 
Indians 1763—8. — Notes and documents. 


Studiën, LXXXIX, Mei: A. J. M. Mulder, Zeppelins en 
Vliegmachines. — G. J. J. Louwerens, Augustinus’ Belijde- 
nissen, III. — H. Bolsius, Koolwitje en Kleinbuikje. — C 
Wilde, De Katholieke Duitsche Rijkskanselier. — J. Stein, 
De Bouw van het Heelal. II. — Is. Vogels, Dramatiek. — 
Meded. — Uit de Pers. — Lezem en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Cramer-Molkenboer, Vondels Lucifer, 4e dr.: N. Taalg. 
XII, n°. 3 (Koopmans). 

Goossens, Sonniüs: De Amsterdammer 1918, 4 Mai (K. Vos), 

Günther, English Pronunciation: Lit. Zentralbl. 1918, n°. 14 
(Victor). 


CERTAMEN POETICUM HOEUFFTIANUM. 


Sedecim carmina ad proximum certamen reservanda fuerunt 
ut quae iusto serius Amstelodamum essent perlata. Eorum hi sunt 
tituli : 

Poeta miles. Psalmus quinquazesimus. Egregius victor (deerat 
huic carmini scodula nomen continens). Ad Marcum epistula. 
Aranca et nati. In obitum matris dilectissimae. Ruth. In simiae 
amatores. Exspectantes Dei iudicium. Tristia. Iesum puerum 
Maria quacritans. Pro pace exoptata. Incursio Hellespontiaca. 
Saltus caprearum. Fiat pax. Cornix in Capitolio elocuta. 

Ad tempus perlata sunt haec : 

Transactae aetatis memoria. Bruttius. Fatum Austriae. Pax. 
Diaboli adlocutio. De laude solitudinis. Epistula novi mariti. 
Frumentum. Duo collogia. Titus Pomponius Atticus. Ultima 
acroasis. Vacatio militis. Flavi ludus. Antigone. Pollitta. Claudia . 
Horatius apud Orbilium. Est ost est. Matris desidorium. Lamp yr is 
noctiluca. De Johanne Dupré. Psittacus et passer. 

Aureus nummus adiudicatus est carmini cui titulus Epistula 
novi mariti cui proximum accessit Pax. Hasc orgo legati impensis 
in lucem edontur et praoterea : Flavi ludus. Bruttius. Antigone. 
Psittacus et passer. 

Victoris nomon est : Hermannus Röhl. 

- Ceterorum quinque poetae invitantur ut ante Kalendas Iulias 
huius anni nomina sua edant iudicibus ut prelo subiici possint. 

Id iam nunc focorunt : Fr. X. Reuss (poeta carminis c. t. Paz) ; 
Al. Galante (poota carminis c. t. Flavi ludus) ; A. Favorzani (poeta 
carminis c. t. Antigone). 

P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, 
Academiae Regine Nederlandicae Ordinis Literarii Praeses. 


AMSTELODAMI die VIII m. Aprilis a. MCMXVIII. 


ADVERTENTIEN. 


N 


TE KOOP GEVRAAGD: 


ALDUM STUDIWOURUN 
ACADEM. LUGD. DATANAE, 


Aanbieding onder No. 150 Bur. v. dit Blad. 


Zooeven verscheen het eerste stuk van 


DE GROOTE OORLO 


De helangrüksie episoden uit dan wereldoorlog 


vertaald naar de in opdracht van den Gene- 
ralen Staf van het Duitsche leger te velde 
bezorgde uitgave onder leiding van 


W. A. T. DE MEESTER 


Oud Luitenant-Generaal 


De Winterveldtoeht in Masuren 


vertaling van 
F. J. B. SANDERS 
Kapitein bij den Generalen Stef 
Met Kaarten van de Oorlogsterreinen 


Een werk van historische beteekenis 


Prijs van het eerste stuk f1.— 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mis. 
te LEIDEN 


Wie als ontwikkeld mensch op de hoogte wil 
blijven van de nieuw-verschenen werken op het 
gebied van Letterkunde en Wetenschappen abon- 


neere zich op de beste 


NEDERLANDSCHE DIDLIOGRAFNIE 


welke verschijnt op den eersten van elke maand bij 


A. W. SIJTROFP'S UITGEVERS-MAATOCHAPPIJ TE LEIDEN. 


Abonnement per jaar (12 nummers) franco per 


post f 0.90. 


ee a a E 


In de Bibliotheek van Nederlandsche 
Letterkunde verscheen dezer dagen: 


De Nieuwe bewerking van 


JACOB VAN MAERLANT'S 
STROPHISCHE GEDICHTEN 


DOOR 


Dr. J. VERDAN, an Dr. P. LEENDERTZ Jr., 


Oud-Hoogleeraar te Leeraar aan het 
Leiden Gymnasium te Amsterdam 


Prijs f 7.50 


Studeerenden aan de Universiteiten en zij 
die onze rijke Middeleeuwsche Letterkunde 
bestudeeren, zullen met belangstelling van 
de verschijning van dit deel kennisnemen. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF's UITG.-Mıs. 
te LEIDEN 


De nieuwe druk is zooeven verschenen van: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. ot M. B. MENDES DA COSTA 
Editio Minor 


ODYSSEÄA 


PARS PRIOR-CARM. I—XII 
Prijs f 1.50 


Alsmede: 


BOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN ot M. B. MENDES DA COSTA 
Editio Minor 


ILIAS 


Pars Prior— Carm. I— XII 
- Prijs f 1.50. 


Uitgaven van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mıs. 
te LEIDEN 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J} SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zn A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Ditgaaf van A. W. SIJTHOFF'S UITG.- 


u, te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parös, — WILLIANS & NORGATE, Londen. 


25ste Jaargang. 


Mo. 10. 


Juli 1918. 


Prickard, Selected essxys of Plutarch. 
(Hartman). 

Löfstedt, Arnobiana (Brakman). 

Caland, Een onbekend Indisch Tooneel 
stuk (Vogel). 

Holthausen, Etymol. Wörterbuch d. engli- 
schen Sprache (Fijn van Draat). 

Falke, Die romantischen Elemente in 
Mérimées Roman u. Novellen (Gallas). 


Contenau, Umma sous la dynastie d'Ur 
(Thierry). 


Taubenschlag, Stiafrechtim Rechte der 
Papyri (v. Kan). 

Heidrich, Beitr. z. Geschichte u. Methode 
der Kunstgeschichte (J. H. Groenewegen). 

Schoolboeken: 

Draeger, Die Annalen des Tacitus. 

Bolkestein, Poelhekke en Prinsen 
Nederl. Leesboek, I III (Varenhorst). 

Prinsen, Letterkundig Leesboek (Varen- 
horst). 

De Raaf en Griss, Nieuwe Bundel, V 
(Varenhorst). 


Rij pma, Jonge Kracht, III (Varenhorst). 
Prinsen, Leesboek b. h. Onderw. in de 
Nederl. Letterk., I-II (Noach). 
Opstelten, Bloemlezing uit Benjamins 
Vertellingen door Penning (Noach). 
Poelhekke, Taalbloei. II (Hofker). 
Meijer Drees, Stroomingen en Hoofd- 
personen in de Nederl. Letterk. (Hofker). 
Berichten en Mededeelingen. 
Inhoud van Tiüdschriften. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Hxınsıus, Wasstraat 29, Leiden. 


Selected essays of Plutarch, vol. II translated with introduction by 
O. Prickard. Oxford, at tho Clarendon Press. 1918. (Pr. 3 sh. 6 d.) 


Begrijp ik het geval goed, dan is dit het tweede deel 
eener door + 8 geleerden gezamentlijk ondernomen 
volledige vertaling der Moralia. ’t Is dus onmogelijk uit 
te maken wat dezen vertaler heeft geleid bij zijn keus 
juist van de hier bijeengevoegde geschriften. Deze zijn 
acht in getal: 

de genio Socratis 

de drie Pythische dialogen 
de sera numinis vindicta 
het fragment de anima 

de superstitione 

de facie in orbe lunae. 

Welk bizonder verband er tusschen deze stukken 
bestaat is niet gemakkelijk in te zien. Toch zal men wel 
dit deeltje op zich zelf dienen te beschouwen: 4 
oordeel uit te spreken over een werk, waarvan uit den 
aard der zaak het eene deel den lezer meer behaagt dan 
het andere, dat gaat toch niet. 

Nu, de Heer Prickard dan, die de zorg voor dit deeltje 
op zich heeft genomen, is, blijkens zijn introducties, 
aanteekeningen, appendices en wat dies meer zij een 
kundig man, uitnemend op de hoogte van de behandelde 
onderwerpen en bedreven in het Grieksch. Dat hij zich 
mag verheugen in een verstandig en daarbij een onafhan- 
kelijk oordeel blijkt wel het meest hieruit dat hij zonder 
een zweem van aarzeling het fragment de anima onder 
de werken van Plutarchus heeft opgenomen, want men 
is tegenwoordig druk doende met het aan Themistius 
terug te geven, die er geen aanspraak op heeft, en aldus 


Plutarchus te berooven van zijn schoonste, zijn eigen- 
aardigste sieraad. 

Om de vertaling als zoodanig naar den eisch te beoor-. 
deelen zou ik veel knapper in ’t Engelsch moeten zijn 
dan misschien op ’t oogenblik iemand in ons land is 
onder de niet zoo heel velen, die zich meer bepaaldelijk 
met Plutarchus hebben bezig gehouden. Wie toch van 
dezen zal steeds en overal durven uitmaken of de 
Engelsche vertaler den juisten toon heeft getroffen ? 


In ’t genoemde fragment laat onze Engelsche geleerde 
Plutarchus dit zeggen over de zalige afgestorvenen in 
het paradijs : - 

„Here the newly initiate, all rites completed is at 
large ; he walks at large like the dedicated victim with 
a crown on his head, and joins in high revelry ; he con- 
verses with holy men, and surveys the unitiate unpurified 
crowd here below in the dirt and darkness, trampled 
by his own feet and packed together ; through fear of 
death remaining in its ills, because it does not DEMEND 
in the blessings which are beyond.’ 


Van dat „dedicated victim” bespeur ik in den Griek- 
schen tekst niets, en evenmin in de kritische aanteekening 
van Bernardakis. A propos: het doet mij veel genoegen 
dat de geleerde Engelschman aan dezen onvermoeiden 
Griek, die zich op zoo vele plaatsen een gelukkig criticus 
heeft betoond en wiens misgrepen elk rechtvaardig 
beoordeelaar gaarne zal vergeven, eindelijk eens tenvolle 
recht laat weder varen. Doch dit in ’t voorbijgaan. Mij 
leek de navolgende vertaling meer overeenkomstig de 
stemming waarin Plutarchus het geheele stuk en bepaald 
deze passage heeft neergeschreven: 

„de geheel ingewijde, vrij en onbelemmerd, gaat daar 
rond bekranst, en verkeert met de gelukzaligen, neer- 
ziende op de niet gereinigde schare hier, die rondweuntelt 
in het slijk, waar de een den ander trapt en waar men 


219 


blijft in zijn ellendigen staat, omdat men niet gelooft 
aan al het goede daarginds.” 

Hoe ’t zij, ik wensch den Heer Prickard van harte 
veel succes met zijn van groote geleerdheid en onver- 
droten ijver getuigend boekdeeltje. Werk aan Plutarchus 
besteed is altijd goed werk. 


Leiden. J. J. Hartman. 


E. Löfstedt, Arnobiana. Textkritische und sprachliche Studion. 
Lund, Gleerup ; Leipzig, Harıassowitz. (Pr. 2 Kr. 25 öro). 


Bij de groote Hollandsche philologen der 17e eeuw als 
Meursius, Hugo de Groot, Nic. Heinsius e. a. heeft de 
schrijver der zeven boeken Adversus Nationes warme 
belangstelling gevonden: uitnemend mocht heeten de 
editie van Arnobius bewerkt door Salmasius (Leiden 
1651). Het schijnt, dat men na dien tijd ten onzent de 


studie van dezen apologeet gedurende twee en een halve : 


eeuw bijna geheel verwaarloosd heeft. Eerst in de laatste 
jaren houdt men zich weer met den rhetor uit Sicca 
bezig, nu men tot ’t inzicht gekomen is, dat hij aller- 
belangrijkst materiaal biedt voor de kennis van den 
Romeinschen godsdienst en onder meer een eigenaardige 
leer van de ziel verkondigt, welke de aandacht van de 
theologen heeft getrokken. Naast dien gewichtigen 
inhoud levert de taal van ’t geschrift stof voor tal van 
syntactische kwesties. Om deze redenen heeft men ook 
elders vooral in Duitschland veel aandacht aan Arno- 
bius geschonken, inzonderheid sedert de verschijning 
van de uitgave van Reifferscheid opgenomen in ’t Wee- 
ner Corpus Script. Eccles. (1875). Niet alleen in gramma- 
tische richting bewegen zich daar de studiën, men tracht 
er meer te weten te komen van Labeo, de bron, waaruit 
voornamelijk ’t gedeelte, dat op den Romeinschen gods- 
dienst betrekking heeft, geput is en die tevens in ’t 
tweede boek bestreden wordt. Eindelijk heeft Einar 
Löfstedt, hoogleeraar te Lund, een der beste kenners 
van de latere Latiniteit — men. denke slechts aan zijn 
Philolog. Kommentar zur Peregrinatio Aetheriae — 
ons een nieuw en als gewoonlijk degelijk werk voorgelegd, 
hetwelk bovenal voor de tekstkritiek en hier en daar 
ook voor de interpretatie van Arnobius op mooie resul- 
taten mag bogen. 

Wij lezen In de Einleitung, dat Löfstedt in de lente 
van 1914 den Parisinus, ’t eenig handschrift, dat in 
“aanmerking komt, in de Bibliothèque nationale op vele 
plaatsen vergeleken heeft en daarbij ontdekte, dat 
Reifferscheid’s collatie niet vrij is van onnauwkeurig- 
heden. Daar wijst hij er meteen op, dat de stijl van Arno- 
bius iets stereotieps heeft, waardoor men toegerust met 
grondige kennis van ’t taalgebruik van den auteur in 
vele gevallen met behulp van een locus parallelus een 
corruptie zal kunnen heelen en hoe men dan in den „Klau- 
selrhythmus’’, die door onzen rhetor in colon en periode 
bijna altijd aangewend wordt een om zoo te zeggen feil- 
loos „criterium veri’ bezit. 

Löfstedt splitst zijn werk in twee hoofdstukken : voor 
’'t eerste bestemde hij de palaeographische en zuiver 
kritische kwesties, voor ’t tweede de grammatisch- 
kritische. Hij deelt ons mee, dat in 't handschrift drie- 
maal ’t werkwoord rennuere (II 42, IV 13, IV 24) voor- 
komt, terwijl Reifterscheid overal schrijft renuere; 
volgt men den Parisinus, dan Krijgt men op al die plaat- 
sen een goeden rhythmus. Codex en rhythmus eischen 


MUSEUM. 


220 


den Zen pers. plur. IV 12 interrogabitis forte en een paar 
regels lager Armenios interrogetis, waar Reifferscheid 
ten onrechte den 3en pers. enkelv. heeft opgenomen. 
Nog eenmaal heeft diezelfde editor aan de overlevering 
geen recht laten wedervaren, want hij liet drukken VI 
3 (di) pluvialibus nimbis perfluunt , als men de afkorting 
niet over ’t hoofd ziet, krijgt men perfluuntur en een 
goede clausula. 

Men heeft er reeds lang op gewezen, dat Reifferscheid 
zeer willekeurig omspringt met de overlevering. Löfstedt 
bewijst bijv. overtuigend de echtheid van de woorden 
VI 19 quae sunt privata singulariaque natura, waar 
de Weener uitgave priva heeft opgenomen, ofschoon 
prwaatus in den zin van suus, proprius bij Arnobius 
geen zeldzaamheid is. Op eenvoudige wijze weet soms 
de Zweedsche geleerde den tekst te herstellen bijv. door 
met verandering van één letter te lezen veros (in plaats 
van viros) II 29 en et replans (in p. v. etreptans (VII 44; 
ook wel door bijvoeging van één letter o. a. tunicae... 
de serico det imponere (i. p. v. et imponere) III 21; 
een andermaal door weglating van één letter ei.... 
incenso (i. p. v. incensio) VII 29. Op al die plaatsen laten 
ons Reifferscheid en de andere critici in den steek, of 
brengen ons op een dwaalweg. Onder de zeer goed ge- 
slaagde conjecturen valt ook te rekenen VII 4 quam 
(sc. voluptatem) si superi sentiunt, et eorum necesse 
est sint participes corporum, per quae via est sensibus 
et accipiendis voluptatibus ianua. Daarentegen biedt 
de uitgave van 1875 eos in plaats van eorum, voorts esse 
in plaats van sint. Löfstedt sluit zich in alle opzichten 
aan bij den Parisinus, hij bepaalt er zich toe de schrijf- 
fout inparticipes te corrigeeren. Natuurlijk zal niet elk 
instemmen met de ongeveer dertig voorstellen tot tekst- 
verbetering van ’t eerste caput. Ik voor mij geloof niet, 
dat °t noodig is I 50 casibus met Meiser en Löfstedt 
te veranderen in crucibus, omdat casibus inderdaad 
voorkomt in de beteekenis van folteringen o. a. meer- 
malen bij Firmicus Maternus, een auteur, die Arnobius 
vaak navolgde (zie mijn Miscella tertia pag. 25—28). 
Ook valt er wel niet te tornen aan V 4 inprudentia 
maxima importatur Iovi : Löfstedt neemt hier de gissing 
van Stewechius in bescherming imputatur, welk woord 
Arnobius niet kent. Te gekunsteld lijkt mij V 2 
sacrorum < vi e> vanescat ; hier is sprake van een straf, 
die Juppiter van plan was aan de menschen op te leggen, 
maar die door Numa’s listigheid afgewend wordt ; blijk- 
baar spot Arnobius, ik lees daarom sacrorum <erte> 
vanescat, waardoor de mooiste clausula ontstaat. 

Het zwaartepunt van ’t werk ligt in °t tweede hoofd- 
stuk, waar nog eens de zeven boeken van Arnobius 
de revue passeeren en ingegaan wordt op tal van gramma- 
tische problemen, tot welker bespreking de eigenaardige 
stijl van onzen rhetor aanleiding geeft. Herhaaldelijk 
wordt hief op onweerlegbare gronden aangetoond, dat 
de tradita lectio behouden moet worden en dat voor- 
gestelde veranderingen den rhythmus omverwerpen of 
in strijd komen met wat een karakteristieke eigenschap 
is van de latere Latiniteit. Een zeer grooten nadruk 
legt Löfstedt op de beteekenis van de hoofdvormen 
der clausula voor ’t genus dicendi van Arnobius. Daaruit 
toch laat zich ten deele verklaren ’t veelvuldig coör- 
dineeren van superlativus en positivus, ’t gebruik van 
voorzetsels (de of e) bij den instrumentalis, de afwis- 


221 


seling in denzelfden zin van plusquamperfectum en 
imperfectum, van coniunctivus en indicativus, van 
verbum passivum en activum. Ter wille van den rhyth- 
mus moeten zelfs in strijd met ’t normale taalgebruik 
gehandhaafd blijven de ablativi VI 18 in marimitalte 
pröducere en VII 3 quid... in eorum commoditate sub- 
sidat. 't Blijkt, dat de accusativus met opzet vermeden 
en de ablativus gekozen is om een mooie clausula te 
krijgen. Die factor bepaalt ook, of men te schrijven heeft 
dis, ingenis, flagilis, concilis dan wel diis enz. in dit opzicht 
heeft 't handschrift geen gezag. Dat Arnobius een paar 
maal de dubbele negatie aanwendt tot versterking van 
de enkelvoudige ontkenning, dat hij ook tweemaal een 
pleonastisch quam gebruikt, berust mede op ’t zelfde 
rhythmisch principe. 

Hier wil ik een desideratum uitspreken. Zoi Löfstedt 
later zijn opinie eens willen zeggen over den rhythmus 
bij Arnobius, welke gebouwd is op ’t accent en niet op 
de quantiteit ? Iu dit verband vestig ik speciaal zijn 
aandacht op ’t merkwaardig vers V 26 


quas (sc. res) cava succutiens Baubo manu-nam puerilis 
ollis vultus erat- -plaudit. 


Wij bladeren 't boek verder door. Een duideli ke behan- | 


deling van de vragende zinnen met adversatief karakter 
ingeleid door: et quid, el cur, et unde en derg. stelt al 
niet minder de fouten van vroegere en latere uitgaven 
in ’t licht. Lexicalische kwesties worden in ’t voorbij- 
gaan aangeroerd bijv. de praegnante beteekenis van 
hora, dies, tempus (= stervensure enz.) ; aangetoond 
wordt, dat refellere en redarguere den zin aannemen 
van bewijzen, dat dies ook spelen kan beduiden, dat evagi- 
natio door volksetymologie gelijk wordt aan vagatio. 

Ten slotte wijs ik op een mooie verklaring. Wij lezen 
I 16 cur ibidem annonaria caritate non tantum corporis 
non nostri, verum etiam christianos ditiores et locuple- 
tissimos reddiderunt (sc. di)? Door heldere toelichting 
met vele voorbeelden uit de patristische litteratuur, 
waarin Löfstedt zeer belezen is, zet hij uiteen, dat cor- 
poris nostri de kracht heeft van qui corporis nostri sunt. 

Het mag hier niet onvermeld blijven, dat evenzeer 
in de maand Mei (1917) een week na de verschijning van 
Löfstedt’s Arnobiana bij Brill te Leiden mijn opmer- 
kingen, Arnobiana, 't licht zagen. ’t Verheugt me, dat 
de overeenkomst niet tot den titel beperkt is. Beiden 
immers stellen wij o.a. voor te lezen V 10 conventionis.. 
coetum, terwijl wij °t eens blijken te zijn over den geneti- 
vus inhaerentiae. Wij komen tot ’t zelfde resultaat betref- 
fende ’t plusquamperfectum I 33 potvissent (= possent) 
en in ’t algemeen aangaande de zoo frequente varielas 
temporum, modorum, generis verbi ; 't gebruik van minus 
en minime ; de rol van de praeposities bij den ablat. instr. 
en modi, de functie van el qui in vragende zinnen enz. 
Absoluut onafhankelijk van elkaar zijn wij dus tot de 
erkenning gekomen, dat de Parisinus veel meer ver- 
trouwen verdient dan Reifferscheid wil doen gelooven. 
Het Leidsche werk bespreekt nog een rij van andere 
plaatsen en een enkelt ander taalverschijnsel, zoodat de 
naamgenooten elkaar aanvullen, daarom hopen zij, dat 
zij elk hun plaats in de zon zullen krijgen. 

Vast staat, dat Löfstedt’s boek, waarin men slechts 
een drukfout aantreft (pag. 43 dotis in plaats van potis), 
een voortreffelijk syntactische studie is en zich waardig 


MUSEUM. 


222 


aansluit bij zijn Philolog. Kommentar zur Peregrinatio 
Aetheriae. 


Den Haag. C. Brakman Jz. 


W. Caland, Een onbekend Indisch tooneelstuk (Gopalakelicandriks). 
Tekst met inleiding. (Verh. der Kon. Akademie van Wetenschap- 
pen te Amsterdam. Afd. Letterk., N. R., Dl. XVII, No. 3). Am- 
sterdam, Joh. Müller. 1917. 


Het door prof. Caland uitgegeven Indische tooneel- 
stuk Gopälakelicandrikä herinnert eenigszins, wat inhoud 
en vorm betreft, aan het beroemde Gîlagovinda van den 
Bengaalschen dichter Jayadeva, die in het begin van de 
12de eeuw moet hebben geleefd. Het behoort ook tot 
dezelfde late periode, hoewel het aan gegevens voor een 
nauwkeuriger tijdsbepaling ontbreekt. Van den auteur, 
— Rämakrsna, den zoon van Devajiti, geboortig uit 
het gewest Gujarat — die in den proloog wordt genoemd, 
is overigens niets bekend. Echter blijkt, dat hij na Rāmā- 
nuja, den hervormer van het Visnuisme (12de eeuw) 
moet hebben geleefd. 

Evenals het Gîtagovinda is de Gopälakelicandrik& 
een litterair product van dien cultus van den vergodde- 
lijkten held Kr:na, die onder den machtigen invloed van 
hervormers, zooals den daareven genoemden, is geworden 
tot vrijwel de overheerschende godsdienstvorm van 
het tegenwoordige Indië. Ondanks de eigenaardige 
vermenging van erotiek en mystiek, is de Krsna-vereering 
wel een der aantrekkelijkste volksgodsdiensten der Hin- 
does (zeker verre te verkiezen boven den Qivaltischen 
linga dienst en de ook zeer verbreide Tantrische aanbid- 
ding der Qakti). Haar populariteit blijkt niet alleen uit 
tal van tempels, waarin Krsna, de goddelijke herder, 
onder allerlei benamingen wordt vereerd (Muralrdhara, 
Muralrmanohara, Vamcigopäla, Rädhaävallabha, Gopr- 
nätha, enz), maar ook vooral uit de moderne Hindoesche 
schilderkunst, waarin onderwerpen uit den Krsna cyclus 
bizondere voorkeur genieten N). 

Nu is het eigenaardig, dat in dezen cultus Krsna wordt 
vereerd niet, volgens de voorstelling van het “Mahäbhä- 
rata, als het strijdbare stamhoofd der Yädavas en de 
listige bondgenoot der Pändu-zonen, maar veeleer als 
de bekoorlijke koningszoon, opgegroeid onder het her- 
dersvolk van Bra) (Vraja), zooals het Bhagavatapuräna 
hem ons doet kennen. Wel verloochent deze herders- 
prins Krsna niet geheel en al zijn oorspronkelijk herol- 
schen aard : allerlei Herkulische daden worden van hem 
geroemd, zooals het bedwingen van den draak Kalf yanäga 
en andere monsters (vgl. Caland, p. 21 en n). Maar 
liever bezingen de dichters zijn kinderlijke snakerijen, zijn 
dartel spel metde herderinnen en vooral zijn liefde tot 
Rädha, de schoonste onder de herdersmeisjes van Braj. 
Het is die liefde, die, in mystieken zin opgevat als sym- 


') Men zie het door Caland (p. 25, n.) aangehaalde werk Räjput 
paintings van Coomaraswamy (Oxford 1916). Een eigenaardigheid, 
die, naar jk meen, nog gcen verklaring heeft gevonden, is de blauwe 
huidskleur, waardoor Krsna in de schilderkunst steeds is gekenmerkt, 
evenals trouwens het geval is met voorstellingen van Visnu en 
diens overige avaläras. Ook in do poëzie wordt Krsna's lichaam tel- 
ker. beschreven als donkerblauw (nila). Vandaar de vergelijking 
met de donkerblauwe onweerswolk (nilajimülagälru, p. 150, 1. 
ll, ook o. a. p. 143, 1. 11) en met den saffier (indranilamanibhan- 
ganibhanga p. 47,1. 12, vgl. Caland’s vert. f. 12 en krayam bhugna- 
[bhagna ?) mahendrantlagakalacchayollasaccandrakah. p. 96,1. 25. 


“dit 


223 


bool van de bhakti, de toewijding aan de godheid, zulk 
een groote plaats inneemt bij de vereerders van Visnu. 

Zoo vormt ook de liefde van Krsna en Rädha ‘het 
eigenlijke onderwerp van Rämakrsna’ s tooneelspel, 
dat door den uitgever zoowel herdersspel als mysterie- 
spel wordt genoemd. Maar daarnaast neemt ook des 
herdersgods dartele scherts met de herderinneneen groote 
plaats in. Zelfs is het laatste (waarschijnlijk zesde) 
bedrijf geheel gewijd aan de beschrijving van den râsa- 
dans, waarbij Krsna de herderinnen voorgaat ten rei 
en haar met zijn zinnenbedwelmende fluitmuziek betoo- 
vert: „Met gouden nimbus voorzien, met zijn als een 
‘ donderwolk donkerblauw lichaam, brengend de liefe- 
lijke rietfluit aan zijn mond, terwijl zijn gelaat door 
een zachten glimlach verhelderd werd, bedekt met 
dichten bloemkrans, waaraan de om zijn schouders 
zwermende bijen als dronken zich vasthechtten, speelde 
hij te midden der herderinnen in dansersgestalte zijn spel, 
hij, de éénige openbaring der hoogste verrukking.” Aldus 
geeft prof. Caland in vertaling het vers weer, waarmede 
tooneel besluit. 


In zijn voortreffelijke inleiding geeft de geleerde uit- 
gever een uitvoerige inhoudsopgave van het stuk, dat 
uit zes bedrijven schijnt te bestaan, voorafgegaan 
door den gebruikelijken proloog #). In dezen treedt 
de tooneelleider (sütradhära) op in gesprek met een 
actrice, tevens zijn huisvrouw. Het is eigenaardig dat, 
wanneer deze laatste op den roep van haar echtgenoot 
(ärye tlas tävat) in het Präkrit antwoordt ajjaüätta ko 
niyoö, de tooneeldirecteur haar beduidt dat dit geen 


gelegenheid is om zich van ‚de gemeene taal’ te bes. 


dienen ; immers „dit hier is geen vergadering van Penone 
vorsten, maar van de uitgelezenste Visnu-vereerders.’ 
Het stuk is dan ook, met uitzondering van de daareven 
aangehaalde zinsnede, geheel in het Sanskrit geschreven. 
Een eigenaardigheid, waarop Caland terecht de aandacht 
vestigt. Immers van de ons bewaarde .tooneelstukken 
is het Hanumannātaka (eerste helft der 11de eeuw) 
het eenige, waarbij niet de gebruikelijke afwisseling van 
Sanskrit en Prākrit wordt aangetroffen. Het is interes- 
sant dat juist dit stuk door den tooneeldirecteur wordt 
genoemd, om te betoogen, dat een tooneelstuk zonder 
Präkrit niet tot de onmogelijkheden behoort. 

Een andere eigenaardigheid, waarop Caland in zijn 
inleiding wijst, is deze dat „het stuk doorspekt is met 
allerlei beschrijvingen, deels meer van epischen, deels 
van Iyrischen aard, die niet in den mond van een der 
eigenlijke acteurs passen, en het merkwaardige daarbij 
is nog dit, dat zoowel de vele lyrische intermezzi als 
andere, in proza vervatte mededeelingen, niet zelden 
in verhaaltrant, dus met de werkwoorden in den verleden 
tijd, worden gegeven.” | 

Deze merkwaardigheid is ook eigen aan het Hanuman- 
nätaka. Ter verklaring oppert de uitgever verschillende 
mogelijkheden, waarvan de eerste mij wel de aanneme- 
lijkste toeschijnt. De bedoelde mededeelingen, die buiten 
den dialoog staan, zouden zijn gereciteerd door den 


') Voor de pp. 48—49 beschreven niröjana of ärätrika ceremonie 
(vgl. pp. 8—9) verwijs ik nog naar Dubois, Hindu manners, 
customs and ceremonies (Oxford 1899) pp. 150 vlg. 


MUSEUM. 


224 


„verklaarder’’ (stcaka), die eenmaal in den tekst wordt 
genoemd (p. 76, 1. 33) b. 

De veronderstelling dat de sücaka het geheele stuk 
zou hebben voorgedragen of voorgelezen, komt mij veel 
minder waarschijnlijk voor. Want wat zou dan de betee- 
kenis zijn van de eenmaal voorkomende aanduiding: 
sücakah sämäjikan prati ? 

De door prof. Caland bezorgde uitdave berust op één 
handschrift, dat indertijd door Kern aan de Leidsche 
Universiteitsbibliotheek is geschonken (het is n°. 2341 
der Mss. Iugd. n°. 2 der Sanskrit hss.). Aangezien geen 
andere handschriften bekend zijn en het Leidsche Ms, 
niet bizonder duidelijk geschreven is (de uitgever ver- 
moedt dat het de Nägarf copie van een palmblad 
origineel in Grantha is), is de lezing op vele plaatsen 
onzeker of corrupt. 

Op verzoek van den heer Caland laat ik hier nog enkele 
tekstverbeteringen volgen, die hem door Kern eenige 
weken vóór diens overlijden waren medegedeeld. 

p. 45,1. 26. bhäli javä sakapoto. Lees: bhäli yaväsakapoto 
(d. i. yaväsaka-polo) vgl. B. R. (in kürzerer Fassung) 
S. v. yavasaka. 

p. 74, 11. 29—30. Lees drstänukarsati en ayaskänlam. 

p. 90, 1. 27. upāttaye; lees upādrave. 

Als drukfout vermeld ik nog p. 143, 1. 24 pranavavak ; 
lees pranamävah 


Leiden. 


F. Holthausen, Etymologisches Wörterbuch der englischen Sprache. 
Leipzig, Tauchnitz. 1917. (Pr. M. 4.50). 


Aan een etymologisch woordenboek der Engelsche 
taal tot op den huidigen stand der Wetenschap bijgewerkt 
bestaat behoefte ; en wanneer men zulk een werk ziet 
aangekondigd van de bekwame hand van Holthausen, 
koestert men terecht groote verwachtingen. Ook worden 
deze in het boekje dat vóór ons ligt niet beschaamd. 
Klein van omvang als het is, kan het den Anglist van 
veel nut zijn. Tal van verouderde afleidingen hebben 
afgedaan. De resultaten waartoe de onderzoekingen 
der voornaamste geleerden hebben geleid zijn geraad- 
pleegd en getoetst aan des schrijvers eigen opvattingen. 
Het boekje is beknopt, praktisch ingericht, goedkoop 
— altemaal redenen om het geschenk ons door den 
geleerden Anglist geboden dankbaar te aanvaarden. 

Maar het werkje is voorzien van eene Inleiding, die 
ik niet zeer gelukkig vind. Hierin toch bespreekt de 
schrijver Skeats Etymological Dictionary, welke zijn werk 
bodoeld is te vervangen; want, zegt, hij, Skeat deelt 
klemtoon, uitspraak noch beteekenis der woorden mede, 
is éénerzijds zeer beperkt en bevat aan den anderen kant - 
tal van verouderde, dialectische of bijbelsche uitdruk- 
kingen, die volkomen overtollig zijn. „Ein etymologisches 
Wörterbuch,’ zoo roept hij uit, „soll doch kein Raritä- 
tenkabinett sein !” Verder zijn er in de verklaringen vele 
leemten, onjuistheden en fouten ; het boek is in vele 
opzichten niet op de hoogte der wetenschap. In ’t kort : 
„es ist veraltet P”? 

Zulk eene inleiding noodigt tot vergelijking. Wanneer 
men bedenkt dat Skeats woordenboek meer dan een 


J. Ph. Vogel. 


1) Iets dergelijks zullen wij misschien ook hebben aan te nemen 
opvoeringen van het Gîtagovinda (cf. Sylvain Levi. Le theatre bij 
indien, p. 235). 


225 


kwart eeuw oud is, spreekt het van zelf, dat Holthausen 
in vele opzichten betrouwbaarder is: hij heeft toch ge- 
bruik kunnen maken van al de belangrijke vruchten 
welke de studie der etymologie sinds heeft afgeworpen ; 
en niet het minst heeft hij zijn voordeel kunnen doen 
met den rijken inhoud der New English Dictionary. 
Hij geeft ook den klemtoon aan (foutief in agriculture !) 
en vermeldt de waarde der vokalen in de sylbe die den 
hoofdtoon heeft (hoewel hij nu en dan wel eens vergeet 
het te doen, als bij golf, ay); maar van de klinkers in 
onbeklemde lettergrepen neemt hij niet de minste noti- 
tie, zoodat de zoeker geheel in het duister blijft omtrent 
de waarde van de gecursiveerde vocalen in woorden als : 
altercation, alternation, candidate, drama, miniature, 
deviation, emancipation, mutton, linen, abstract, par- 
take enz. Ook consonanten worden in den regel buiten 
beschouwing gelaten, zoodat basin, promise, increase, 
pulse, ransom, palsy, — om er maar enkele te noemen 
— duister blijven. °t Is waar — voor dergelijke dingen 
raadpleegt men geen etymologisch woordenboek. Het 
is geen pronouncing dictionary. Maar waar Holt- 
hausen het veroordeelde als een leemte in Skeat, had 
hij zich niet met half werk moeten tevreden stellen. 


Zoo staat het ook met de beteekenis der woorden, 
die Holthausen aangeeft. Wat nut is het den lezer wan- 
neer hij vindt : antic, seltsam ; chevy, Jagd ; core, Gesell- 
schaft ; cruet, Flasche; gregarious, zur Herde gehörig 
enz. enz. Hoe deerlijk wordt de lezer bedrogen als hij 
meent de woorden nu te begrijpen. Ik houd het met 
Skrat’s methode, die de beteekenis onvermeld laat. 

En dan dat smalende ,Raritäten-Kabinett”’ ! Ter- 
wijl bij Holthausen tal van de gewoonste woorden ont- 
breken — ik noem slechts divers, mirage, pet, pun, chap 
(kaak), rut (wagenspoor), wight, while (conjunction) — 
staat het boek vol van prachtexemplaren als vamose, sice, 
ubeity, samel, searce, seric, sextry, denshire, enuclation, 
deray, divellicate, griseous, feretory, dispunge, admini- 
cle, dehiscent, delible, eric, eristic, estovers, pi, exequies 
enz. enz. te veel om op te noemen. „Ein etymologisches 
Wörterbuch soll doch kein Raritäten-kabinett sein !” 
zou men H. kunnen toeroepen. 

Wat nu de afleidingen zelf betreft — is men veel 
wijzer wanneer men vindt : banshee, Fee (gä beanshith) ; 
bribe, geschenk (afr.); newfangled, modisch (m.e. 
fangel) ; amputation, abnahme fr. 1. ; abound, überfluss 
haben Ì. abundare ; affable, umeänglich fr. 1. affabilis ? 
Voorwaar, „Knappheit? kan ook een fout zijn. Zulke 
verklaringen laten de interessante woorden even duister 
als zij te voren waren. Ik heb nóg een bezwaar. Bij 
woorden van Germaanschen oorsprong teekent de schrij- 
ver soms aan: w. s. (: West-Sächsisch), soms: a. e. 
(Alt-Englisch). Gewoonlijk nu wordt onder de aanduiding, 
„Oud-Engelsch” verstaan, dat de vorm aan alle oud- 
Engelsche dialecten gemeen is, en ook H. gebruikt den 
term herhaaldelijk in die beteekenis. Maar dan weer 
lezen wij: high, a. e. heh, waar de schrijver toch blijk- 
baar iets heel anders moet bedoeld hebben. En dit komt 
niet ééns, maar veelvuldig voor. Een weinig meer zorg 
in dit opzicht zou het boek zeker te stade zijn gekomen. 

Holthausen’s boekje dan, vult Skeats Etymological 
Dictionary aan, maar verdringt die geenszins. Het betee- 
kent in verschillende opzichten een stap vooruit; het 
bevat veel waarvoor wij hem dankbaar zijn. Maar om de 


MUSEUM. 


gn 


226 


bovengenoemde redenen gaat het ons als Oliver T wist 
in the Workhouse ; die „asked for more”. 


Utrecht. P. Fijn van Draat. 


Ernst Falke, Die romantisehen Elemente In Prosper Mörimöes 
Roman und Novellen. [Romanistische Arbeiten hg. von C. 
Voretzsch]. Halle a. S., Max Niemeyer. 1915. (Pr. M. 4.50). 


Wanneer de letterkundige geschiedenis ten doel heeft 
„de juger, de comparer et de classer”, zooals Brunetière 
dat wil, dan heeft dit bock reden van bestaan: ’t zal 
kunnen meewerken tot de oplossing van een vraagstuk 
dat de vakmannen bezighield, n.l. te weten bij welke 
school of groep men Mérimée moet indeelen. Dat is ’t 
doel van ’t boek. De gevolgde methode is die van een 
onderzoek naar de romantische elementen in M.’s letter- 
kundig werk (9). °t Resultaat is: M. moet im groszen 
und ganzen bij de Romantici worden geplaatst (187). 

Laat ik beginnen met te verklaren dat ik Mérimée 
vind òf een niet te definiëeren schrijver, een ‚„inclassa- 
ble”, òf een man van l'art pour l'art op het oogenblik 
dat deze beweging zich nog niet had geopenbaard, even- 
als Gautier ’t, onbewust, was in zijne Préface van Made- 
moiselle de Maupin (1834). En dat om redenen die ik 
hier niet kan uiteenzetten in den breede. 

Falke begint met een Inleiding (1—9), waarin hij de 
meeningen weergeeft van hen die over het onderwerp 
van dit boek hun oordeel zeiden. Hij citeert daarbij 
noch Sainte-Beuve, C. du L., VII, 383 en 287—8, waar 
deze, zonder ’t te willen of te weten, reeds den art-pour- 
Part-schrijver definiëert, noch Taine’s meening in de 
Préface der Lettres à une inconnue, noch Liemaître, Con- 
temporains, IV, 35 ss. En hij citeert verkeerd d’Haus- 
sonville (2); deze immers zegt zeer uitdrukkelijk ( Pros- 
per Mérimée, Hugh Elliot, p. 188) : „Dans toute la cam- 
pagne romantique par laquelle il a commencé, M. sui- 
vait le mouvement du jour, mais il n’etait pas dans sa 
vraie voie” ; dan komt de anecdote met ’t slotwoord : 
„Je vous quitte, car ce ne sont pas mes opinions.” En 
hij citeert half en leest verkeerd Lanson’s gedachte 
(Hist. de la Titt. fr.®, 989): „Mérimée appartient à la 
grande période romantique” — d.w.z. wat den tijd be- 
treft, n. l. Clara Gazul (1825) tot Vabbé Aubain (1846) 
— dan komt de weggelaten zin van vijf regels — en ein- 
delijk : „M., lui, est purement artiste : son ceuvre relève 
de la théorie de lart pour lart”. En zoo ooit, dan was 
hier Lanson helder. En juist. i 

In ’t eerste hoofdstuk (10—32) zet Falke uiteen wat 
men onder Fransche romantiek moet verstaan ; hierhij 
hecht hij groote waarde aan de realistische theorie 
die Hugo voor oogen zweefde en zijn uitlatingen over 
nature en vérité, die hij zoo spoedig ontrouw werd ; Falke 
beroept zich eveneens op het schitterende, maar eenzij- 
dige boek van G. Pellissier, Le Réalisme du Romantisme, 
dat toeh geen bewijskracht meer heeft na Faguet's uit- 
muntende artikel CR. d. d. M., 1. 4. 1912). Van de eigen- 
schappen die ’t romantisme kenmerken, houdt hij in °t 
oog om ze op M's werk te passen: subjectivisme en 
overheersching van ’t gevoel, middeleeuwsche en exo- 
tische trekken, antithese en melodramatische elementen. 
Dat theorie en praktijk van de Romantici in botsing 
komen, Falke moet ’t erkennen; bovendien bepaalt 
hij zieh in zijn aanhalingen tot den meest verwarden, 


227 MUSEUM. 228 


veranderlijken theoreticus, Victor Hugo. En dat enkele 
elementen : de lust tot ’t exotische, de haat tegenover 
den burgerman, de drang naar het fantastische en het 
zeldzame of naar het koel-krachtige, ook te vinden zijn 
bij Baudelaire of Flaubert, dat ontgaat Falke blijkbaar. 
En is deze zin (28) : „L'art libre oder noch besser lart 
pour Vart ist die schon in der Préface V. Hugo's ver- 
steckt auftretende devise der romantik”, wel verdedig- 
baar ? 

In zijn tweede hoofdstuk (33—56) geeft Falke een 
overzicht van M.’s romantiek in zijn theater en zijn lyriek; 
hij neemt ze dus op als ernstig werk. niet als een mysti- 
ficatie, zooals Lemaître (o. c., 40), of een uiting van een 
dilettant van het genre Stendhal, zooals Brunetière 
(Manuel, 438). Op dit deel van M.'s werk past F. 
het onderzoek naar de drie eigenschappen toe die hij 
als „romantisch” vasthoudt. De antithese b. v. is roman- 
tisch, dus als een stuk tot titel heeft „Les Espagnols en 
Danemark”, dan is ’t romantisch (39). In welk een roman- 
tiek zwelgde niet, aldus voortredeneerende, La Fontaine 
toen hij „Le Loup et l’Agneau”, „Le Lièvre et la Tortue’’ 
of „Le Gland et la Citrouille” schreef ? In dit hoofd- 
stuk blijft één juist gegeven over: men kan M.’s haat 
gevoelen voor de mondaine, koude, conventioneele 
dingen en voor de priesteroverheersching onder de Res- 
tauratie. Maar hoe sober is dat alles aangeduid ! En welk 
een verschil met de brandende oplaaiing van haat in 
George Sand’s romans, die juist 700 zuiver lyrisch con- 
ventie en schijnheiligheid geeselen ! 

De roman en de novellen worden naar hun inhoud 
in hoofdstuk III (56—88) ontleed ; blijkbaar heeft F. S. 
de Lovenjoul’s bibliographie niet gebruikt (zoo is Federigo 
(p. 63) geen posthuum werk ; Il Vicolo (p. 79) is echter 
posthuum) en niet de artikels over Colomba in de Illus- 
tration van 1911 (10 juin, 14 oct.) gekend. Wanneer 
F. grooten invloed toeschrijft aan E. Th. A. Hoffmann 
(p. 88, cf. o. a. 59, 67, 69, 71, 72, 80, 83, 125, 132), dan 
is er nog even te wijzen op de m. i. zoo juiste fondamen- 
teele scheiding die Breuillac maakt tusschen den ziels- 
toestand van Hoffmann en van Mérimée (Revue d'his- 
toire littér., XIV, 89 en 90). 

Welke romantische elementen er in de Chronique 
zijn wordt in hoofdstuk IV nagegaan (89—115) ; hierbij 
wordt weer „mittelalter (2) und lokalfarbe” als typisch 
romantisch op den voorgrond geplaatst. Jammer is 't 
dat Falke geheel geen rekening houdt met het befaamde 
hoofdstuk VIII, dialogue entre le lecteur et Vauteur en met 
M.’s uitlating in zijn Préface dat het is een „étude de 
meeurs”. In dit boek is de locale kleur zoo sober aange- 
bracht, zoo echt inwendig, dat zij als opzettelijk met 
nalatigheid schijnt behandeld (over deze kwestie z. L. 
Maigron, Le Roman historique, p. 316 ss), juist zooals 
een Vigny haar in Daphne zal toepassen of Anatole 
France in Thaïs en les Dieux ont soif. 

Naar de voorgenomen systematiseering worden in 
chapiter V (116—139)en een zwak chapiter VI(140—144) 
hoofdmotief en bijmotieven getoetst aan de drie genoemde 
romantische karakteristieken ; hierbij worden de roman- 
tische eigenschappen sterk onderstreept, terwijl het 
zuivere art-pour-l’art streven in la double Meprise of 
la Partie de Trictrac niet behoorlijk recht geschiedt. 
Dezelfde schematische behandeling wordt toegepast op 
de karakteriseering der personen (hoofdstuk VII p. 


eee eee 
eN een 
‘mma ee EEE 
Te 


144—162). Daarna komt (p. 163—179) een hoofdstuk 
over het subjectieve element in zijn werk, dat eigenlijk 
de hoofdzaak van dit boek zou moeten hebben gevormd. 
't Geeft een goede samenvatting van wat we uit M's 
werk lezen kunnen over hemzelf, zooals hij ons wil 
schijnen, niet zooals hij is. Want dit is de fout van deze 
onderzoeking : zij gaat niet uit van den werkelijken, 
den subjectieven, den primairen Mérimée, zooals we 
dien hebben leeren kennen uit zijn talrijke corresponden- 
tie, maar van den Mérimée die zorgvuldig zijn persoon- 
lijkheid heeft verborgen en haar. ver van zijn werk heeft 
gehouden, met een paar uitzonderingen, de portretten 
in Le Vase élrusque en La double Meprise. De corres- 
pondentie zou Falke M. hebben leeren kennen, èn dien 
„good natured man” zelf, èn zijn houding tegenover 
Zijn eigen werk en tegenover de romantiek. Als een 
Leconte de Lisle, als een Flaubert is hij een trillende ziel 
van een wonderlijke fijngevoeligheid — hoe verwijt hij 
zich Mme Childe te hebben bedroefd door een „bouderie” ! 
(R. d. d. M., 1. 3. 1896, p. 12) ; zijn inwendig leven en 
zijn kunst latend afhangen van den invloed eener jaren 
lang aangebedene. En van dit alles, dat een romanticus 
zou hebben verleid tot ik weet niet hoe teedere ont- 
boezemingen in halve tinten vinden we in zijn werk 
niets. En daarom in de eerste plaats is het niet roman- 
tisch. 

Het negende hoofdstuk (180—186) analyseert de niet- 
romantische elementen in zijn werk : zijn stijl, het uiter- 
lijk wetenschappelijke van het werk — een ironievorm 
waarvan Falke blijkbaar de waarde niet heeft begrepen — 
het realisme in zijn moderne novellen, en zijn geestigheden 
tegen de romantici. pd 

Volgt de conclusie : hij is een echte romanticus. 

Ik had reeds de gelegenheid op te merken dat Falke 
begonnen is met den man dien hi) als een romanticus 
wilde voorstellen, niet in zijn persoonlijkheid te bestu- 
deeren en dat hij het geheele werk au sérieux neemt. En 
dit iseen fout : Clara Gazulen la Guzla zijn cerebrale kunst 
van een buitengewoon handig spotter. Ik wees er ook 
reeds op, dat zijn boek lijdt onder zijn ‚„schematismus”’, 
dat hem verleidt °t romantisme te onderzoeken op 
drie of vier elementen, daarbij het realisme, dat hij een 
hoofdfactor vindt (15), achterwege latend. Antithetisch, 
dus romantisch, zijn de figuren van Mme de Coulanges 
en haar dochter (43), is de liefde van de 20 jarige Julie 
voor den vijftigjarigen Saqueville (49), is Coligny „un 
héros et un saint” (104), is het medelijden der gendarmes 
met den bandiet Gianetto Sanpiero (117), is de koelbloe- 
digheid van den officier die aan een damesboudoir 
denkt, waar hij zal vertellen van zijn soldatenleven (119), 
een trek die reeds bij Joinville is te vinden. En lyrisch 
is °t ironische slot der stukjes, waarin de dooden weer 
opstaan om °t publiek te verzoeken den auteur zijn fouten 
te vergeven (38), is de aanval op de onbenullige samen- 
zweerders in Les Meconlents — dat juist zoo sober, fijn 
geeselend is —, is de beschrijving van George’s dood in 
la Chronique — die zoo meer dan voltairiaansche blad- 
zijden. En alles is ook couleur locale, wat dit juist niet 
is, maar de zuivere étude de ma@urs, die steeds M's werk 
was, terwijl hij slechts spot had voor de couleur locale 
(b. v. in het Averfissment van 1840 hij la Guzla; in brie- 
ven in de Mercure de France 1. 4. 1911. 486 of de Nouvelle 


Revue 15. 9. 1882; of in Dernières Nouvelles p. 56). En ’t l 


229 MUSEUM. _ 30 


ergste is wel dat F.romantisch en romanesk steeds verwart: 
is een verkleeding romanesk of romantisch (51), °t dra- 
gen van een masker in de XV Ie eeuw romantisch of mode 
(95), de tegenoverstelling van twee broers met verschil- 
lenden godsdienst romantisch (96), list en intrige roman- 
tisch (101), enz. ? Geen oogenblik heeft F. eraan gedacht 
rekening te houden met de nalatenschap die de theorie 
van l'art pour l'art van de romantiek overnam, terwijl 
hij toch Cassagne’s uitnemende boek kende (p. X), dat 
hem zoo precies had kunnen doen zien hoe Mérimée, 
zoo hij al van zich zelf getuigen kon: „Vers lan de 
grâce 1827 nous étions tous romantiques”? ( Avert. de 
la Guzla),-een man was van lart pour l’art. 


Amsterdam. K. R. Gallas. 


G. Contenau, Umma sous la dynastie d’Ur. Paris, Paul Geuthner. 
1916. (Pr. fr. 3). 


Umma is de oud-babylonische naam van een stad wier 
overblijfselen gevonden worden in een ruïnenheuvel, 
thans Djocha geheeten, midden in Babylonië, een 100- 
tal kilometers ten Z. van Kût-el-Amâra. In het begin 
der 20ste eeuw richtte de aandacht der archeologen zich 
ook op de puinhoopen van Djocha; de opgravingen 
brachten vooral een massa kleitafeltjes aan het licht. 
Op grond van deze spijkerschrift-documenten konden 
de assyriologen Djocha indentificeeren met het reeds 
te voren bekende Umma (geschreven met het teeken 
GIS gevolgd door het teeken HU ; ten onrechte soms ook 
zoo gelezen, als ware „Gis-hu’’ de eigenlijke naam). 
Deze stad speelde een belangrijke rol, in staatkundig 
en maatschappelijk opzicht, tijdens de oud-babyloni- 
sche periode ; vooral onder de zgn. dynastie van Ur (26ste 
tot 24ste eeuw v. Chr.). 

Voorliggend boek behandelt een reeks kleitafeltjes 
uit Djocha, behoorende tot de particuliere collectie van 
den schrijver. De inleiding geeft een levendige, plasti- 
sche beschrijving van het oude Umma, geadstrueerd 
door allerlei trekjes, ontleend aan de daar gevonden 
documenten. Wij lezen over de belangrijke stad, liggend 
op een heuvel te midden der zeer vruchtbare vlakte ; 
over talrijke kanalen, bestemd tot regeling van het 
overstroomingswater en vooral tot vervoer, b. v. van 
het graan ; over de rietsnijders, die het materiaal ver- 
zamelen voor de uitgebreide manden-fabricage ; de 
veekudden op de weilanden en de korenschuren in de 
buitenwijken ; het drukke en woelige leven op de stra- 
ten der stad zelf, waar menschen van allerlei nationa- 
liteit elkaar ontmoeten ; de optochten en de otferteesten 
ter eere van de gestorven koningen ; de bazars, de tempels 
en de magazijnen, een en ander met bijbehoorend per- 
soneel, van wier hand de meeste kleitafel-documenten 
afkomstig zijn. — In het volgend, meer technisch hoofd- 
stuk worden 110 van die documenten besproken en 
grootendeels vertaald (uit het Sumerisch). Het zijn, 
in hoofdzaak, rekeningen, ontvangbewijzen en andere 
aanteekeningen van handelslieden en administratie- 
beambten. Zij betreffen leverantie's van koren, van 
verschillende dranken (vooral bier) en spijzen, van vee ; 
voorts betalingen aan gehuurde werklieden, vervoer 
van graan per vrachtschip, verkoop van riet voor de 
manden-industrie, enz. — Het laatste hoofdstuk handelt 
over de mythologische voorstellingen van een: paar 
zegelafdrukken. — Eindelijk komen de indices der eigen- 


namen en, wat vooral van belang is, een duidelijke tekst- 


uitgaaf in spijkerschrift van de 110 kleitafeltjes, met 
mooi handschrift gecopiëerd. 

De uitvoering — ook het papier — van dit mooie boekje 
is uitnemend. | 


Leiden. G. J. Thierry. 


B. Taubenschlag, Das Strafrecht im Rechte der Papyri. Leipzig und 
Berlin, B. G. Teubner. 1916. (Pr. M. 5, geb. M. 6.60). 


Men zou verwachten, in het strafrecht van het latere 
Egypte brokstukken terug te vinden van de drie bescha- 
vingen, die in de nieuwe Egyptische maatschappij zijn 
vervloeid : normen ‚van oud-nationaal strafrecht naast 
Grieksche regelingen in het tijdperk der Ptolemaeön, 
daarnaast Romeinsche invloeden na de inlijving bij het 
Rijk. Het onderzoek van den schrijver brengt dadelijk 
deze verrassende waarneming, dat reeds in het Egypte 
der diadochen, waarover de papyri licht verspreiden, 
geen sporen van oud nationaal strafrecht uit.den tijd 
der Pharo’s meer zijn aan te wijzen. Grieksch strafrecht 
gold niet alleen voor de Grieken, ook in die strafgedin- 
gen, waarbij slechts een der partijen tot den Griekschen 
stam behoorde, maar ook de Egyptenaren kregen hoogst- 
waarschijnlijk hunne strafrechtsbedeeling van de Griek- 


sche rechtbanken, die naar Grieksche beginselen recht _ 


deden. Zoodat in het Egypte der Ptolemaeën het Griek- 
sche strafrecht het algemeen geldende was. Het zou zeker 
zeer belangwekkend zijn, na te gaan, hoe deze snelle 
verdringing van het nationale door het vreemde element 
mogelijk is geweest, waar toch op het stuk van privaat- 
recht de taaiheid van de oude volksinstellingen zooveel 
grooter is gebleken. Voorloopig moeten wij ons tevreden 
stellen met de waarneming van het belangrijk feit. 

De schrijver doorsnuffelt dan met veel nauwgezetheid 
een uitgebreid papyrimateriaal en ontwerpt ons zoo 
een beeld van het materieele en het formeele strafrecht, 
voor zoover de gegevens van den rijken schat der papyri 
dit beeld vermogen te doen onderkennen, eerst voor het 
tijdperk de Ptolemaeën, dan voor het Egypte van den 
Romeinschen en van den Byzantijnschen tijd. De 
eerste periode wijst aan een overgang van het private 
naar het publieke strafrecht. Sterke sporen van de pri- 
vate berechting vertoonen de strafbare feiten, waarbij 
de belangen van bijzondere personen worden aangetast 
of bedreigd, de groep der ldıa ddırhuara, die de grootste 
rol spelen in de samenleving der menschen : het initiatief 
tot de strafvervolging is nagenoeg steeds aan den ge- 
krenkte overgelaten, terwijl het dezen vrijstaat, de zaak, 
ook hangende het geding, door vrijwillige schikking 
(dáva) af te doen. Daartegenover is ook het publiek 
element in de strafrechtspleging bezig tot ontwikkeling 
te komen: de berechting geschiedt door den rechter, 
of hem wordt de vaststelling der straf overgelaten. voor 
zoover deze niet bij voorbaat door de rechtsorde is vast- 
gelegd, terwijl ook de vervolging van sommige zware 
delicten, met name roof, van overheidswege kan worden 
ondernomen. De delicten, waarbij de belangen van den 
staat of zijne onderdeelen worden aangerand (belas- 
tingdelicten, mpocodıxd, misdrijven tegen het openbaar 
gezag, Baaiikà EyrAnnara, misdrijven tegen de konink- 
lijke waardigheid, &oëBera, en misdrijven tegen den gods- 
dienst, fepoovAía) staan niet zoo sterk in het teeken der 


| staatsbemoeiing, als men zou verwachten. De instelling der 


en ë Te en 


231 MUSEUM. 232 


vervolging is overgelaten aan dengene, die de krenking 
ondervindt, of wordt bereikt door een klacht welke door 
ieder burger Kan worden ingediend (de zoogenaamde actio 
popularis). Rechtstreeksch ingrijpen door de overheid 
als zoodanig kan wel worden vermoed, niet bewezen. 

Als belangwekkende punten uit het Ptolemaeïsche 
strafrecht breng ik nog naar voren: allereerst de op- 
somming der {bra dòuwhpgarta,die ons een merkwaardigen kijk 
geeft op het doen en laten der menschen, dat door de 
scherp-dwingende regelen van het strafrechtelijk in- 
grijpen werd bestreken. Straffen dan worden bedreigd 
tegen: doodslag, ook in eulposen vorm ; krenking der 
persoonlijkheid in uitgebreiden zin, ÖBpic, de Grieksche 
tegenhanger van de Romeinsche iniuria; openlijke 
geweldpleging, Bla, die onder meer omvat het door ge- 
weld iemand dwingen tot iets te dulden, dat hij niet te 
dulden verplicht is (de éene zijde van ons art. 284 10 
W. v. S5.) en verbod van eigen richting in zake onroe- 
rende goederen; afpersing; diefstal, daaronder de ge- 
kwalificeerde vormen: diefstal bij nacht (vgl. art. 311 
3o W. v. S), diefstal met wapengeweld (vel. art. 
312 W. v. S.), diefstal door vereenigde personen (vgl. 
art. 311 40 W. v. S.), diefstal met braak (vgl. art. 
311 50 W. v. S.); zaakbeschadiging, waarbij opzet 
niet wordt vereischt; bedrog, daaronder: valschheid 
in geschrifte en bedrieglijke bevoordeeling van ande- 


ren; valsche getuigenis; overspel. De aandacht wordt: 


nog gewekt door de algemeene onderscheiding van de 
strafbare feiten in dyvonnata en éuapthuata, ofschoon het, 
bij den stand der gegevens, ongelukkigerwijze niet moge- 
lijk schijnt, den zin der onderscheiding met zekerheid 
vast te stellen. De schrijver neigt tot de opvatting van 
de Ayvonnara als geobjectiveerde strafbare feiten. 
Intusschen blijkt uit de beschrijving der bijzondere de- 
lieten, dat wel aanleiding schijnt te bestaan, de tegen- 
stelling op te vatten als die van doleuse en culpose 
misdrijven. Bij de kennisneming van de straffen worden 
wij getroffen door de groote mildheid van het strafstel- 
sel: slechts in twee gevallen (vervalsching van maat en 
schending van het asylrecht) wordt de doodstraf bedreigd, 
de algeheele vermogensconfiscatie speelt een bescheiden 
rol, lichamelijke straffen worden alleen op slaven, 
niet op vrijen toegepast. Dit treft te meer, omdat dit 
alles zoo anders was in het Grieksche morderrecht, al- 
thans in het Attische strafrecht, dat met name kwistig 
dreigde met de doodstraf. Was dat het zachte Egyp- 
tische volkskarakter, dat de uitheemsche gestrengheid 
onder zijn temperende bekoring wist te brengen ? Was 
dat wellicht de stille nawerking van den ouden natio- 
nalen invloed uit den tijd der Pharo’s ? 

Na de inlijving van Egypte bij het Romeinsche rijk 
kon het niet uitblijven of Romeinsche invloeden moesten 
zich doen gelden. Maar er verandert betrekkelijk weinig 
in de materieele strafbepalingen, naar de schijver meent 
voornamelijk hierom omdat er in den grond der zaak 
veel overeenstemming bestond tusschen Grieksch en 
Romeinsch strafrecht. De wijzigingen, der vermelding 
waard, betreffen: het publiekrechtelijk beginsel, dat in 
de strafvervolging meer tot doorbraak komt ; de straf- 
baarstelling van de poging bij verschillende misdrijven ; 
vooral de verscherping van het strafstelsel : de doodstraf 
wordt op grootere schaal bedreigd, de geeseling ook voor 
vrijen ingevoerd, daarnaast de dwangarbeid in de groe- 


en ne A Lems a m ee EE a a 


a ae 
ea ae a a a a a a a m a r a a ane ma m a a a a a a aaa 
A i a 


ven. Intusschen blijven ook op het stuk van het straf- 
recht in dezen tijd rijksrecht en landrecht naast elkander 
bestaan. De vereenzelving volgt eerst in de Byzantijn- 
sche periode, meest in de richting van de zegepraal van 
het rijksrecht. Soms gaat het anders: zoo wordt de 
geeseling weer tot slaven beperkt. 


Leiden. J. van Kan. 


Ernst Heidrich, Beiträge zur Geschichte und Methode der Kunst- 
geschichte. Basel, 1917. (Pr. f 1.85). 


Het was eene goede gedachte om dezen kleinen bundel 
voordrachten van den jeugdigen, aan het West-front 
gevallen hoogleeraar uit te geven. Want zijne stukken 
verdienen in wijder kring bekend te worden dan in dien 
van hoorders, waarvoor de eersten waren bestemd, 
of vergeten te geraken in een tijdschrift, waarvoor het 
laatste opstel als bijdrage heeft gediend. 

Heidrich heeft twee vraagstukken behandeld: eene 
geschiedenis van de kunstgeschiedschrijving en eene 
behandeling van de methode der kunstgeschiedschrijving. 
Welte verstaan, voor beiden alleen van die der beeldende 
kunst. De eerste arbeid moest onvoltooid blijven, 
hetgeen te meer valt te betreuren, omdat het onderwerp 
aan alle kunsthistorici een bijzonder belang inboezemt. 
Het tweede werkstuk, beoordeeling van een belangrijk 
kunsthistorisch geschrift, verdient de aandacht, omdat 
Heidrich hierin tevens zijne eigen opvatting van de 
kunstgeschiedschrijving te kennen geeft, en deze ver- 
dedigt tegen een geduchten tegenstander, Alois Riegl, 
die ten onzent wellicht het meest bekend is door zijne 
Geschiedenis van het Hollandsche groepenportret, meer 
dan door zijn belangwekkend geschrift: „Die spätrömi- 
sche Kunstindustrie”. 

Heidrich beproefde om de kunst overal te verstaan 
uit het totaal begrip van het leven. De verschillende 
wijzen van kunstgeschiedschrijving konden hem 


van het algeheele geestelijk leven uit den desbetreffenden 
tijd. Aldus verzekert Wölfflin, aan wiens goede zorgen 
wij de uitgave van den bundel danken. Men wordt bij 
de lezing telkens aan dit woord herinnerd, en men leert 
ook telkens de onwederlegbare juistheid van de hooge 
opvatting waardeeren, waarvan Heidrich is vervuld 
geweest. 

Het eerste opstel handelt over den aanvangen de 
ontwikkeling van de nieuwere kunstgeschiedschrijving ; 
in het eerste hoofdstuk de Renaissance, met Vasari 
tot hoofdfiguur, omringd door voorgangers en opvolgers; 
in het tweede met Winckelmann als voornaamste per- 
soon. 

Het tafereel van de geschiedenis der kunstgeschied- 
schrijving is duidelijk geteekend. De ontwikeling en de 
voortbeweging moet inderdaad zijn geweest zooals 
Heidrich zich beiden heeft voorgesteld. Zijne critiek op 
de voormalige constructie der geschiedenis, en zijne 
beoordeeling van de geschiedschrijvers en hun werk, 
zijn onpartijdig en juist. De teekening van de hoofdfigu- 
ren op het eerste, en van de kleinere figuren op het tweede 
plan, alles tegen een duidelijk aangegeven achtergrond, 
maken de voorstelling tot eene boeiende en der kennis- 
name overwaard. Men geve oplettendheid aan den voort- 
gang: de „Commentaren” van Ghiberti, het eigenaardig 


alleen duidelijk worden in het licht en in den samenhang, 


Ten Ee gn 


Mam 


m —— 


233 


MUSEUM. 


234 


en beduidend voorspel, tot de glansrijke poging van | te bestemmen. Wij moeten het leven ook langs dezen 


Vasari; dan het werk van dezen; en van hier tot Winckel- 
mann, de allen en alles overtreffende, aan wien 
welverdiend eene glansrijke paragraaf wordt gewijd. 
Dat Heidrich, zelf een denker en een kunstwetenschappe- 
lijk geleerde, aan het kunstwetenschappelijk element 
en aan het werk van Winckelmann volledig recht heeft 
laten weervaren, zij met voldoening aangestipt. — 

Van gelijke beteekenis en waarde is het volgend 
opstel, dat aan den arbeid van Karl Schnaase en Jacob 
Burckhardt is gewijd. 

De practische waarde van deze opstellen is, dat met 
een enkelen toets soms de wetenschappelijke beteekenis 
‘en de betrouwbaarheid der besproken kunstgeschied- 
schrijvingen wordt aangeduid; dat de ontwikkelings- 
gang van de geschiedenis der kunstgeschiedschrijving 
wordt gevolgd en — het zou ongetwijfeld het geval zijn 
geweest, indien de schrijver zijn werk had kunnen vol- 
tooien, — dat zich hieruit de probleemstelling van de 
voortaan te volgen methode der kunstgeschiedschrijving 
laat ontwikkelen. 

De aankondiging van het boek van Dr. Jantzen „Das 
niederländische Architekturbild’, gaf Heidrich aanlei- 
ding om zijne methodologie van de kunstgeschiedschrij- 
ving naar voren te brengen. Op blz. 86 wordt zijne 
opvatting scherp en in klare bewoordingen tegenover 
Riegl ontwikkeld. Hij neemt het op voor de natuurlijke, 
levensvolle en frissche opvatting van de kunstwerken. 
Hij waarschuwt voor het geweldplegen hieraan door 
kunstige of gezochte opvattingen en voor de eenzijdig- 
heden, die zijns inziens aan de overigens zeer hoog 
staande denkbeelden van Riegl kleven. Telkens komt 
Heidrich in de bespreking van het aangekondigd boek 
op zijne bezwaren tegen Riegl’s opvattingen terug, en 
ook telkens duidelijker treedt naar voren hetgeen hij 
aan de methode van de kunstgeschiedschrijving wil 
ten grondslag leggen, en dat wij in den laatsten zin van 
het boekje (bl. 109) treffend juist vinden uitgedrukt. 

‚Het is zeer te betreuren, dat Riegl’s belangrijk werk 
totaal uitverkocht is en niet valt binnen ieders bereik. 
_Ik moet mij hierom voor deze gelegenheid van een partij 
kiezen in dit vraagstuk onthouden. Maar ik betreur 
het ook, dat Heidrich niet meer in de gelegenheid is 
geweest om rechtstreeks het werk van Riegl te beoor- 
deelen en diens beginselen te toetsen. Vooralsnog zou 
ik meenen : de schaal helt over ten gunste van Heidrich. 
Maar de eerste indrukken zijn niet altijd de blijvende, 
en, men bedenke wel, Riegl is een man van groote 
beteekenis. Bovendien is het vraagstuk, waarom het 
gaat, een zeer ingewikkeld, dat niet met enkele 
woorden kan worden opgelost. 

Het werk van Ileidrich schenkt ons een frisch ge- 
schreven boekje, getuigend van een onbevangen en hel- 
deren geest, die veel beloofde voor de kunstwetenschap. 
Wij hadden gaarne naar hem geluisterd. Ziehier de eerste 
indruk, dien men na de lezing er van ontvangt. De 
tweede is: een ontwakend besef van erkentelijkheid voor 
de waarschuwing om iedere aanraking met de kunst, 
of elke studie hiervan vrij te houden van het gezochte en 
gewrongene. En de derde indruk doet ons stemmen tot 
sympathie. Want, ziehier een man, die het zeer duide- 
lijk laat gevoelen : het aesthetische, de wetenschap en 
de kunst, zij uit het leven te verklaren en voor het leven 


weg leeren kennen. 


Amsterdam. J. H. Groenewegen. 


SCHOOLBOEKEN, 


Die Annalen des Tacitus. Von A. Draeger. I. Band. I Heft. Achte 
Anflago von W. Heraeus. Leipzig und Berlin, B. G. Teubner. 
1917. (Pr. M. 2.— Gebunden: M. 2.60. Teuerungszuschlag : 


25%). 


Van dit bekende en degelijke boek, waarvan de eerste 
uitgave in 1868 verscheen, kondigen wij gaarne de achtste 
bewerking aan. | 

Behoudens enkele afwijkingen, die af-onderlijk worden 
opgegeven, sluit de tekst zich aan bij dien van Halm- 
Andresen (1913). 

De grammaticale opmerkingen zijn wat meer beperkt 
of in het overzicht van het spraakgebruik van Tacitus 
ingevoegd ; de vertalingen en historische verklaringen 
zijn talrijker. 


NIEUWE NEDERLANDSCHE LEESBOEKEN. 


G. Bolkestein, M. A. P. C. Poelhekke en Dr. J. Prinsen J. Lzn., 
Nederlandsch leesboek ten dienste van het voortgezet lager, mid- 
delbaar ea gymnasiaal onderwijs. Groningen, Den Haag, Wolters. 
ls en 23 deal 1916, 3o deel 1917. (Pr. per deel : ingen. f 1.90, 


geb. f 2.25). j 


Door omstandigheden onafhankelijk van den wil der 
redactie van het Museum zoowel als van dien van onder- 
geteekende, is de aankondiging van deze leesboeken 
vertraagd. Maar daar drie „kopstukken’’ van het Neder- 
landsche taalonderwijs er aan hebben samengewerkt, 
mag uitstel geen afstel zijn. Een taalkundig muggenzif- 
ter zou, zich beroepende op Van Dale en de logica, kun- 
nen beweren, dat de titel niet in den haak is, maar aan 
zulke onbelangrijke slordigheden wordt weinig aandacht 
meer geschonken : de lezer merkt ze niet op en weet 
toch wel, wat bedoeld is. In dit „Nederlandseh Leesboek” 
is leerstof bijeengebracht „in zodanige verscheidenheid 
en van zulk karakter, dat de leraar de boeken niet alleen 
voor Zijn leesles kan gebruiken, maar ook als basis van 
het taalonderwijs in de ruimst mogelijke zin van het 
woord.” Het tweede deel is m. i. het beste, wat niet 
zeggen wil, dat de beide andere deelen minderwaardig 
zouden zijn. Wel zijn dat de fragmenten uit Bernard 
Geluk’s Reisontmoetingen van Joachim Polsbroeker- 
woud, een slappe imitatie van Dickens’ Pickwick ; 
in een letterkundig leesboek zouden zulke flauwiteiten 
er mee door kunnen, om het karakteristieke van een 
letterkundig stroominkje omstreeks 1840 duidelijk te 
maken. Van de vele gedichten van Staring door de ver- 
zamelaars opgenomen, had ik Hertog Willems Bed»- 
vaart in 1389 — althans in het eerste deel — gaarne 
gemist: dit gewrongen verhaal is veel te moeielijk voor 
jonge leerlingen en heeft maar weinig van de goede 
eigenschappen van des dichters beste verzen. 


Dr. J. Prinsen J. Lzn., Letterkundig leesboek. Tweede druk. Zwollo. 
W. E. J. Tjeenk Willink. 1917. (Pr. f 1.90). 


. 


Van dit boek, bestemd voor de hoogste klassen van 
Hoogere Burgerschool, Gymnasium en Kweekschool, 
is de eerste druk in 1913 verschenen. Het wil een enkelen 
blik geven over onze letterkunde in haar geheel, het mini. 


239 MUSEUM. 236 


mum dat noodig is om eenig inzicht ip onze letterkundige 
geschiedenis te krijgen. Er moet, dat spreekt van zelf, 
vooral van de nieuwere schrijvers veel meer gelezen 
worden. Ter wille van het karakteristieke van een auteur 
of van een geheele strooming in de litteratuur zijn niet 
enkel „bloemen’’ verzameld. Om het boek beter te doen 
beantwoorden aan wat het blijkens het bovenstaande 
zijn wil, heeft de verzamelaar in dezen herdruk nog eenige 
stukken laten vervallen. De hoofdindeeling komt over- 
een met die van zijn schets van de Geschiedenis der 
Nederlandsche Letterkunde. Het zeer bruikbare boek 
bevat stukken uit: I. De Middeleeuwen (24 blz.). II. De 
Renaissance A. Opkomst (17 blz.). B. Bloei (99 blz.). C. 
Verval (19 bla). III. Eerste Periode der Romantiek 
(40 blz). IV. Tweede Periode der Romantiek (70 bl2.). 
V. De beweging van tachtig (54 blz.). Voor de gebruikers 
van Dr. Prinsen’s Schets” is dit leesboek onmisbaar. 


Dr. K. H. de Raaf on J. J. Griss, Een nieuwe Bundel, Vijfde deel. 
Van 1880 tot onzen tijd. Rotterdam, Brusso’s Uitgevers-Maat- 
schappij. 1917. 


Het einde kroont het werk! Dit in alle opzichten 
smaakvolle vijfde deel is eene zeldzaam mooie, zeer 
uitvoerige, bloemlezing van de nieuwe Nederlandsche 
woordkunst. Voor onze H. B. S. is ze wellicht te uit- 
gebreid, maar wat een prachtig boek voor wie door „zelf- 
studie” iets weten wil over onze letterkunde sinds 1880. 
Al mis ik enkele jongeren, van wie voortreffelijk werk 
verschenen is, o. a. Roosdorp en Mr. Otten, toch zeg ik 
in alle oprechtheid, met een kleinen variant — ook in de 
beteekenis! — van een Latijnschen halven versregel: 
„Me vobis subdere gaudeo”. Is er werkelijk onder ons 
volk eene allengs groeiende neiging om van onze heden- 
daagsche letterkunde kennis te nemen, dan zal ook dit 
werk — meer dan eenig ander, zeggen de verzamelaars 
— hieraan te gemoet komen. 


E. Rijpma, Jonge Kracht, III. Amsterdam, L. J. Veen. 1918. (Pr. 

f 2.40). 

Het derde deel van dit ‚Nieuw leesboek voor de lagere 
en middelklassen van inrichtingen voor hooger, mid- 
delbaar en voortgezet lager onderwijs’ is evenals de 
beide eerste deelen ontstaan door samenwerking tusschen 
leeraar en leerlingen. „Meer dan in de eerste deelen,” 
zegt de verzamelaar, „kon gelet worden op literaire 
schoonheid, maar toch meende ik ook met de eischen 
van het technisch lezen wel degelijk rekening te moeten 
houden, omdat de leerlingen van de 3e en 4e klas dikwijls 
neiging vertoonen de voordracht te verwaarloozen, wat 
door geschikte leesstof tegengegaan kan worden.” 
Waarom de verzamelaar „De Sint-Nikolaasavond’” van 
P. A. de Génestet in zijn geheel heeft opgenomen, is mij 
niet duidelijk. Dit leerboek zal goede diensten kunnen 
bewijzen in scholen met overvloed van tijd voor Neder- 
landsch, al bevat het minder leuke’ stukken dan de 


beide vorige deelen. 
“. © 
2 


Aan bovenstaande beknopte aankondigingen wensch 
ik nog enkele opmerkingen toe te voegen. Boeken voor 
de school, voor de Hoogere Burgerschool in het bijzonder, 
mogen niet veel geld kosten, vooral niet in dezen duren 
tijd. Toen ik, een jaar of drie geleden, den mooien platen- 
atlas van De Vooys en Poelhekke in onze boekenlijst wilde 


‘gn nn en nn nr nn nn BEE: 


opnemen, werd mij vriendelijk doch dringend verzocht, 
dit niet te doen, want strikt noodzakelijk was deze at- 
las immers niet? Als wij, H. B. S.-leeraren, in de derde, 
de vierde en de vijfde klas over niet meer dan twee uur, 
d. w. Z. 2 x 50 minuten in de week kunnen beschikken 
voor ons onderwijs in Nederlandsche taal en letterkunde 
c. a., dan is eene eenigszins uitvoerige behandeling van 
de letterkundige geschiedenis en van de Nederlandsche 
woordkunst onmogelijk. En nu zijn, met weinig uitzon- 
deringen, de leerboeken en letterkundige bloemlezingen 
in de laatste jaren verschenen, voor de school èn veel te 
omvangrijk , èn veel te duur. Wij moeten toch ook enkele 
werken van vroeger en later tijd in hun geheel met onze 
leerlingen lezen en bespreken! Een beknopte geschie- 
denis onzer letteren van + 50, een letterkundige bloem- 
lezing van hoogstens 150 bladzijden, zou voor vele scho- 
len bruikbaar kunnen zijn en een groot debiet hebben. 


Den Haag. B. J. F. Varenhorst. 


J. Prinsen J. Lzn., Leesboek bij het Onderwijs in de Nederlandsche 
Letterkunde. 2 dln. Groningen, Den Haag, Wolters. 1917—1918. 
(Pr. f2.— geb. f 2.50). 


Naast de bijna klassiek-geworden bloemlezing van 
De Groot, Leopold en Rijkens verschenen er de laatste 
jaren verschillende andere ten gebruike bij het onderwijs 
in de Nederl. letterkunde. Wanneer iemand van de fris- 
sche oorspronkelijkheid en buitengewone belezenheid 
als waarover Dr. Prinsen beschikt, een bloemlezing ver- 
zamelt, weet men reeds vooruit, er stukken van bekende 
en ook minder-bekende schrijvers in te zullen aantref- 
fen, die in soortgelijke compilatie-werken ontbreken. 
Toch loopt men eenigszins gevaar bij deze verzamel- 
methode. Men neemt licht te veel schrijvers op of geeft 
van een bepaalden schrijver zooveel specimina, dat de 
leesstukken een wat al te fragmentarisch karakter 
krijgen. Om een paar voorbeelden te noemen. Wanneer 
men bij Vondel fragmenten opneemt (als in deel I ge- 
schiedt) van de drama’s Pascha, Palamedes, Gijsbrecht, 
Joseph in Dothan, Lucifer, Jephta en Adam in Bal- 
lingschap, dan kunnen zulke brokstukken moeilijk een 
beeld geven van deze drama’s-in-hun-geheel. De zucht 
om zoo „volledig” mogelijk te zijn,brengt Dr. Prinsen 
er toe, om (in deel II) slechts 2 blz. van Guido Gezelle 
en bijna evenveel te wijden aan Julius de Geyter en Rosa- 
lie Loveling, terwijl De Genestet over ongeveer 8 blz. 
beschikken mag. De verzamelaar denke aan het behar- 
tigenswaardige woord van waarschuwing, dat hij zelf 
eens liet hooren, toen hij in de recensie van een Neder- 
landsche Letterkunde sprak van een „wetenschappelijke 
baggermolen” ! Toch lijkt ons deze bloemlezing niet 
minder goed dan andere gelijksoortige en voldoet ze 
in het algemeen aan den eisch, dien men aan al dergelijke 
werken stellen moet : dat ze bij elk leerboek of overzicht 
van de geschiedenis der Ned. Lett. voor H. B. S. en soort- 
gelijke inrichtingen uitstekend te gebruiken is. 


Leiden. B. M. Noach. 


Bloemlezing uit „Benjamins Vertellingen’ door W. L. Penning Jr. 
samengesteld door Dr. G. E. Opstelten. Amsterdam, S. L. van 
Looy. 1917. (Pr. f 1.25). 

Ook, indien verschillende examen-programma’s het 
niet gebiedend voorschreven, zou elk letterkunde-leeraar 
bij ziin onderwijs de leerlingen in de allereerste plaats ken- 


Po nun 


237 


nis van en liefde tot de moderne letterkunde (.,„modern”’ 
hier in zeer ruime beteekenis genomen) bijbrengen. En 
toch — ik spreek hier uit eigen ervaring, die misschien 
van die mijner collega’s verschilt — hebben leerlingen 
eener H. B. S. niet bijster veel belangstelling voor de 
dichtkunst der modernste letterkunde. De oorzaak ligt voor 
de hand. De poëzie der ‚„nieuweren’ is voor jongelui 
grootendeels te subjectief ; spreekt te veel van sentimen- 
ten, die de doorsnee-H. B. S.-er niet beleefd heeft en dus 
ook nog niet kan navoelen. De gevoelige gedichten in 
„Benjamins Vertellingen” evenwel zijn zóó menschelijk- 
in-ruimeren-zin, dat ongetwijfeld jongelui van 17 à 18 
jaar — en voor dezulken heeft de samensteller ze uit- 
gelezen — ze kunnen genieten. Penning, geboren in het 
sterfjaar van Staring — heeft men dikwijls met den 
laatste vergeleken. Zijn werk herinnert er sterk aan. 
Geen wonder dan ook, dat Dr. Opstelten, die een ver- 
dienstelijk werk over Staring schreef, zich vok tot Penning 
voelde aangetrokken. Met bekwame hand las hij hier 
de bloemen. Een goed overzicht, dat den lezer inleidt 
in den inhoud van „Benjamins Vertellingen’ wekt de 
belangstelling voor den gang der vertellingen en geeft 
het, verband, den draad, er tusschen aan. Daardoor 
mist deze bloemlezing het hinderlijk-fragmentarische 
en zal zij stellig bruikbare, ja geliefde lectuur kunnen 
worden voor de hoogere klassen van H. B. 5. en Gym- 
nasium. 


Leiden. B. M. Noach. 


M. A. P. O. Poelhekke, Taalbloel. Tweede deel, tweede druk. 
Groningen, Wolters. 1918. (Pr. geb. f 2.40). 


Taalbloei is altijd een mooie bloemlezing geweest, 
maar dit deel lijkt mij in de 2e druk nog een beliste 
vooruitgang. De aestheticus geeft nu ook historie, .en 
onze schoonheidszoekers komen er niet minder goed 
om uit. De aristokraat geeft nu ook oorlogslyriek, en 
hoe prachtig is de tegenstelling tussen de Pathologie 
van Kloos en die schrikkelike Allerzielennacht van De- 
maeght, waarin het leven, zich wrekend op zijn gewaan- 
de koningen”, zelf een koortsfantasie schijnt geworden. 
En duideliker dan vroeger waardeert de verfijnde schoon- 
heidproever nu de ingehouden kracht : naast Horieneke 
kwam Vermeulen, naast ` Edward Koster Gossaert. 
Natuurlik, men mist altijd wel iets. Waarom onze socia- 
listen niet nog wat warmer belicht ? Waarom niets van 
Dirk Coster ? Maar een bloemlezing heeft ook ’t recht 
persoonlik te blijven. 


Leiden. S. Hofker. 


N. C. Meijer Drees, Stroomingen en Hoofdpersonen in de Neder- 
landsche Literatuur. Groningen, Noordhoff. 1918. (Pr. f 1.60, 
geb. f2.—). 


In dit, door de auteur uiterst bescheiden aangekon- 
digde boekje zit onderwijzerschap en bijgehouden lite- 
Tatuurkennis. Meermalen wordt men getroffen door een 
raak zinnetje, dat de aandacht weer vastgrijpt waar de 
dogmatiek haar dreigde te verslappen. Meermalen con- 
stateert men met bewondering dat er nog levende men- 
sen kunnen spreken uit een zo kleine compilatie met een 
doel dat zover boven de enkeling uitgaat. En meermolen 


hoort men klanken uit recente en goede literatuurstu- 
dies. 


MUSEUM. 


238 


Toch heb ik bezwaren. Wetenschappelike nauweliks : - 
ik acht mij ook niet competent. Eén vraag misschien : 
kan het er nog door, de volkskunst” zo scherp te schei- 
den van de individuele” kunst, door alle perioden 
heen ? Maar paedagogies bezwaar heb ik, niet of nauweliks 
tegen de uitvoering der gedachte, maar wel tegen de 
gedachte zelf. Ik denk dat hier examendwang (eind- 
examen H. B. S. ? hoofdakte-examen ?) invloed heeft 
gehad. Eerst heeft die ons gebracht tot die methode- 
Daalhof, waarbij de besten van ons volk hoogstens mens- 
jes, nooitdichters werden. Nu laat een andere methode 
ze opslokken door de stromingen” — en wie weet of 
ze (de ouderen vooral) nu voor de leerling niet nog 
minder leven zullen. Want stromingen interesseren 
H. B. Sers nog maar matig, en geven aan hoofdakte- 
kandidaten aanleiding tot weidse woorden en visioenen 
zonder heel veel zin. Ik heb geen verstand van examens, 
maar zon het werkelik onmogelik zijn onze jongens en 
meisjes te examineren over groepen van mensen, het 
waarom van de groepering uiterst sober aangegeven, 
en dan de groep bekeken op z’n Rembrandts, met licht en 
donker en menselikheid ? 


Leiden. S. Hofker. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Van twee belang:ijke tijdschriftartikelen ontving de redaktio 
afdrukken, die in de handel verschenen zijn. De eerste, getiteld 
Theodor Mommsen, is een toespraak door von Wilamowitz- 
Möllendorf gehouden, die daarna in het tijdschrift So- 
krates werd opgenomen en tans (1918) bij de firma Weidmann 
te Berlijn afzonderlik is verschenen (prijs M. 0.60). Het andere 
artikel draagt het opschrift Das Bildnis Menandere, nachgewiesen 
von F.Studniczka; het is versierd met viif afbeeldingen in 
de tekst en 49 op 11 platen. Deze studie, vroeger geplaatst. in de 
Neue Jahrbücher für das klassische Altertum {deel 21), wordt 
nu opnieuw uitgegeven door B. G. Teubner te Leipzig. De prijs 
bedraagt 3 Mark. 


ARABISCHE TRADITIEVERZAMELINGEN 
Tweede mededeeling 


1. Na de eersto mededeeling (Museum 1916, Juli, kolom 316/7) 
hebben zich de volgende medewerkers opgegeven : Mejuffrouw Dr. 
V. de Bosis te Rome, Professor J. Horovitz te Frankfort, Professor 
I. Kratchkovsky te Petrograd, Dr. J. Pedersen te Kopenhagen, 
Dr. A. E. Schmidt te Petrograd. 

2. Biidragen tot de kosten van voorbereiding werden ontvangen 
van of toegezegd door : Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap 
voor Kunsten en Wetenschappen ; het koninklijk Instituut voor 
de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië ; Teyler’s 
Stichting on het De Goeje-Fonds. 

3. Op advies van Professor Snouck Hurgronjo is in de eerste plaats 
de text van Bokhari in de bewerking van Ka«tallänj onder de mede- 
werkers verdeeld, zoodat binnen enkele jaron deze toxt geheel 
behandeld zal zijn. 

4. Waarschijnlijk zullen in den loop van dit jaar de Heeren C. 
van Arendonk en J. L. Palache te Leiden als medewerkers toetre- 
den. Toch blijft de oogst nog groot in verhouding tot het aantal 
a beiders. l 


Leiden, Juni 1918. A. J. Wensinck 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Bull. de l'Acad. d. Inscr. et B.-L., 1917, Sept-Oct.: A. Th o- 
m as. Le nom de fleuve „Aude, — Pillet, L'expédition scien- 
tifique et artistique de Mésopotamie et de Médie. — E. Cuq, Un 
second papyrus byzantin sur l’apokeryxis. 


ADVERTENTIEN, 


De nieuwe druk is zooeven verschenen van: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. ot M. B. MENBES BA COSTA 
| Editio Minor 


ODYSSEA9 


PARS PRIOR — CARM. I— XII 
Prijs 11.50 


Alsmede: 


HOMER! CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN ot M. B. MENBES DA COSTA 
Editio Minor 


ILIAS 


Pars Prior — Carm. I- XII 
Prijs f1.50. 


Uitgaven van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M15. 
te LEIDEN 


In de Bibliotheek van Nederlandsche 
Letterkunde verscheen dezer dagen: 


De Nieuwe bewerking van 


JACOB VAN MAERLANT 5 
STROPHISCHE GEDICHTEN 


DOOR 


Dr. J. VERDAN, an 


Oud -Hoogleeraar te 
Leiden 


Dr. P. LEENDERTZ Ir. 


Leeraar aan het 
Gymnasium te Amsterdam 


Prijs 17:50 


Studeerenden aan de Universiteiten en zij 
die onze rijke Middeleeuwsche Letterkunde 
bestudeeren, zullen met belangstelling van 
de verschijning van dit deel kennisnemen. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF’s UITG.-Mıs. 
te LEIDEN 


Zooeven verscheen het eerste stuk van 


DE GROOTE OORLOG 


De belangrijkste opiseden ait dan woreldenrlag 


vertaald naar de in opdracht van den Gene- 
ralen Staf van het Duitsche leger te velde 
bezorgde uitgave onder leiding van 


W. A. T. DE MEESTER 


Oud Luitenant-Generaal 


De Winlerveldlocht in Masuren 


vertaling van 


F. J. B. SANDERS 


Kapitein bij den Generalen Stef 
Met Kaarten van de Oorlogsterreinen 


Een werk van historische beteekenis 


Prijs van het eerste stuk f 1. — 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'’S UITG.-Mrs. 
te LEIDEN 


ee 


=] 


al Jaarboek voor Nederland 11 


(I) 
onder redactie van 
Prof. Mr. P. J. M. AALBERSE, Ir. J. W. AL- 
BARDA, Mej. Dr. J. VAN ANROOY, Prof. Mr. 
P. A. DIEPENHORST, Prof. Dr. D. VAN 
EMBDEN en H. Cr. G. J. VAN DER MANDERE 


nn nn 
eee aa 


De bedoeling van deze uitgave is om gegevens en mede- 
deelingen van zoo uitgestrekt mcgelijken aard te ver- 
schaffen omtrent soci alo aangelegenheden, sociale wet- 
geving en practijk, vooreerst wat Nederland, later ook 
wat het Buitenland betreft 

Van dit Jaarboek mag getuigd worden dat het in een 
behoefte voorziet; reeds lang zagen de vele personen en 
corporaties in ons land, die zich op sociaal gebied bewegen, 
naar zulk een gids en vraagbaak, tevens adresboek, uit. 

Het is de bedoeling jaarlijks, behalve velo gegevens 
op sociaal gebied, op te nemen eenige artikelen van ver- 
schillende strekking en van bekende schrijvers en tevens 
enkele rubrieken, die het sociale leven in het algemeen 
betreffen. 


CEE OO 


Prijs gecartonneerd f 2.50 
| Uitgebreid Prospectus op aanvrage verkrijgbaar 
| Uitg. A. W.SIJTHOFF’S UITG.-Mij te Leiden " 


> nn E 
Te en eeen. 
eee ae 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
* iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parôs. — WILLIAMS & KORGATE, Londen. 


25ste Jaargang. 


No. 11-12. 


Aug.-Sept. 1918. 


Schenkl. Marci Antonini Imperatoris in 
semet ipsum Libri XII (K. Kuiper). 

Dittenberger, Sylloge Inscriptionum 
Graecarum, Il (v. Gelder). 

Ballou, The manuscript tradition of the 
Historia Augusta (Boissevain). 

Mustard, The eclogues of Faustus Andre- 


linus and Ioannes Arnolletus (Hartman). 


Weil, Grammatik der Osmanisch-türkischen 
Spıache (Houtsma). 

Van Dale’s Handwoordenboek der Neder- 
landsche Taal? (Beets). 

Munk, Een Vlaamsche Leringe van Orinen 
(Kroon). 

Kuijer, Het vocalisme van Valdemars 
Seellandske Lov (J. de Vries). 


Weigand, Übungsbuch zur bulgarischen 
Schreibschrift (v. Wijk). 

Schulz, Das Wesen des römischen Kaiser. 
tums der ersten zwei Jahrhunderte (v. 
Gelder). 

Kampinga, De opvattingen over onze 
oudere vaderlandsche geschiedenis bij de 
Holl. historici der XVle en XVIIe eeuw 
(Brugmans). _ 

Preisigke, Antikes Leben nach den ägyp- 
tischen Papyri (D. Cohen). 

Mittelalterliche Bibliothekskataloge Deutsch- 
lands u. d. Schweiz. I: Lehmann, Die 
Bistümer Konstanz u. Chur (Meinsma). 

Flemming, Die Begründung d. modernen 


Ästhetik u. Kunstwissenschaft d. L. B. 
Alberti (J. H. Groenewegen). 

Opvoeding en Onderwijs: 

Van Ginneken, Als ons moedertaalonder- 
wijs nog ooit gezond wil worden (Tinbergen). 

Leergang der Nederl. Taal, I en III, d. van 
Ginneken en Endepols (Tinbergen). 

Schoolboeken: 

Cobet-Boas, Xenophontis Hellenica® 
(Fraenkel). 

Uitgaven der fë Noordhoff en der fa 
Wolters. 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tüdschriften. 

Recensies. 

Certamen poeticum Hoeufftianum. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heınsıus, Wasstraat 29, Leiden. 


Marci Antonini Imperatoris in semet ipsum Libri XII. Recognovit 
Henricus Schenkl. Editio maior. Lipsiae, B. G. Teubner. 1913. (Pr. 
M. 4.80, geb. M. 5.40). 

Hetzelfde werk, editio minor. Teubner. 1915. (Pr. M. 2, geb. M. 
2.40). 


Schenkl’s uitgaven van M. Aurelius werden mij kort 
geleden door de Redactie van het Museum toegezonden 
met het verzoek om in eene korte bespreking de taak 
over te nemen die onvervuld was gebleven door de lang- 
durige ziekte en het overlijden van Dr. J. G. van Pesch, 
aan wiens bevoegde hand die arbeid oorspronkelijk was 
toevertrouwd. Dit is een weemoedig werk. Korte 
randnotities, potloodstrepen, teekenen van instemming 
of afkeuring toonen op elke bladzijde van het mij toege- 
zonden exemplaar met hoe kundige aandacht de over- 
ledene, te vroeg aan zijne wetenschap en aan zijne school 
ontvallen, voor een zeer uitvoerige recensie van Schenkl’s 
uitgaaf het materiaal al:lezend bijeen had gebracht, 
wellicht daarbij denkend aan een breedere bespreking 
dat valt binnen het kader van dit tijdschrift. Intusschen 
Zijn deze aanteekeningen tot zulk een uitvoerige recensie 
slechts een allereerste begin, en het zou onbescheiden 
Zijn, in mijne aankondiging op andere wijze er van 
gebruik te maken dan om op te merken dat Dr. van 
Pesch naast Schenkl’s collaties en diens talrijke verbe- 
teringsvoorstellen nauwkeurig den arbeid van onze 
landgenooten, met name dien van Dr. J. H. Leopold 


EEE 


in het oog had gehouden, en voor de emendaties van 
dezen laatste dikwijls met klem en niet zelden te recht 
eene plaats’ vraagt in den door Schenkl geredigeerden 
text. 

Het boek van M. Antoninus behoort tot die ge- 
schriften die iederen uitgever moeten doen wankelen 
tusschen angstvalligheid in ’t veranderen, en vrijmoe- 
digheid van correctie, De stijl, in zijne abruptheid, in 
zijn veelvuldige sous-entendu’s, in zijne wisseling van 
vraag en vermaning, van ernst en ironie, opent voor 
den nadenkenden lezer telkens nieuwe mogelijkheden 
van verdediging eener zinsnede die hem bij eerste lezing 
corrupt of lacuneus toescheen. Doch aan den anderen 
kant is de overlevering zóó slecht, de mogelijkheid van 
corruptie zóó onbeperkt dat het boek van M. Aurelius 
als van zelf blijft uitlokken tot philologische text- 
kritiek. | : 

De editio maior van H. Schenkl — van welke de 
editio minor zich niet in text en kritische voetnoten, 
doch alleen door het weglaten van de praefatio, den 
index vocabulorum en den appendix van min aanneme- 
lijk geachte conjecturen onderscheidt — is voor derge- 
lijke studie een uitnemende en hoogst betrouwbare 
gids. In de eerste plaats door de praefatie, in welke de 
fundamenten van rationneele behandeling der text- 
overlevering duidelijk worden aangegeven. Oorsprong 
van deze overlevering moet wel de codex van Arethas 
zijn (Xe eeuw) dien deze vond vetustate corruptum et 
paene dilapsum; dat echter Arethas zelf verklaart 
dezen codex „zoo goed mogelijk te hebben hersteld ter 
wille van hen, die de wijsheid van M. Antoninus wilden 


243 | MUSEUM. Ä 244 


genieten”, is voor zeker eene vingerwijzing hoe onzeker 
de lectio tradita is. 

Maar de Codex Arethae is spoorloos verdwenen ! 
En verdwenen is ook de terecht of ten onrechte dus 
genoemde Palatinus”, het handschrift in de editio 
princeps te Zürich (1550) naast eene vertaling van 
Xylander door Gesner afgedrukt, die het dankte aan 
zekeren Michaël Toxites. Deze afdruk was in de eerste 
uitgaaf bijzonder slecht verzorgd : tal van lees- en zet- 
fouten verduisterden den text, en toen Xylander in 
1569 te Basel opnieuw zijnen M. Aurelius uitgaf, zonder 
evenwel in de gelegenheid te zijn het HS. van Toxites 
nog eens te raadplegen, heeft hij wel op verschillende 
plaatsen de fouten weggenomen, van tijd tot tijd ook 
door de aanteekening Tor. aangeduid dat eene door 
hem gegeven verbetering inderdaad de oorspronkelijke 
lezing van het handschrift van Toxites was, maar hij 
liet tal van evidente corrupties staan. Intusschen laat 
zich door zorgvuldige collatie van 1° de beide edities, 
de Züricher en de Baseler, 2° de vertaling van Xylander 
en 3° de aanteekeningen van dezen, de lezing van T. 
met vrij groote zekerheid reconstrueeren, wanneer men 
daarbij dan tevens de zeer nauw aan T's Handschrift 
verwante Ezcerpta codicis Monacensis (M.) raadpleegt. 

De verhouding tusschen deze overleveringen is door 
Schenkl zeer zorgvuldig uiteengezet, en het belang der 
zaak voor de textkritiek van M. Aurelius komt bijzonder 
goed uit door de praktische wijze op welke de uitgever 
in den rând van zijn text door letters (A. T. M. enz.) 
aangeeft in welke HSS. de betreffende stukken voor- 
komen. T. ontbreekt natuurlijk nergens; evenmin de 
_ Vaticanus A., de oudste en tevens eenige complete codex 
van M. Aurelius’ werken dien wij bezitten, die uit 
een ander apographon van den Codex Arethae moet 
stammen, die voorts ondanks zijn zeer corrupten toe- 
stand een hoogst belangrijke plaats in de M. Aurelius- 
kritiek inneemt, en die dan ook herhaaldelijk door ver- 
schillende geleerden is gecollationneerd. 

Veel van hetgeen hierboven is gezegd was bekend en 
grootendeels erkend voordat Schenkl zijn werk begon, 
de expositie ervan was evenwel noodig, om begrijpelijk 
te maken hoezeer het van belang is, nauwkeurig de 
verhouding vast te stellen in welke de bijzonder talrijke 
excerptverzamelingen. uit Marcus’ Gesprekken tot elkan- 
der en tot A. en T. staan. Over die excerpta (de classis-C, 
tot welke onder anderen een Parisinus en een Bodleianus 
behooren en de classis X, een groote verzameling van 
uittreksels die waarschijnlijk voor grammaticale doel- 
einden zijn aangelegd) is Schenkl zeer uitvoerig. Op het 
voetspoor van Stich, Leopold en anderen geeft hij zich 
groote moeite de verwantschapsgraden van allen vast 
te stellen. Loont dit moeizame werk de inspanning ? 
Verdient van deze codd. òf de communis consensus òf 
de varia lectio de eer van nauwkeurige vermelding ? 
Mijns inziens ongetwijfeld. Juist om den slechten toe- 
stand in welken zich de nalatenschap van M. Aurelius 
bevindt heeft de volledigheid van den apparatus belang- 
rijke voordeelen, mits men de waarschuwing van Leo- 
pold destijds in de Mnemosyne gegeven niet uit het oog 
verliest dat eene summa concordia codicum ons hier 
niet moet dringen om alles voor zuiver en gezond te 
houden wat in alle HSS gelijk is overgeleverd. Wie 
gevaar loopt tot zulk een goedgeloovig vertrouwen te 


geraken raadplege eens de willekeurige wijze van 
handelen van welke de codex Darmstadtiensis (D) 
telkens blijk geeft. 

Het zou kunnen schijnen dat eene praefatie die ein- 
digt met de toch alreeds door bijna allen aanvaarde 
conclusie „codicem Arethae pro communi fonte haben- 
dum esse omnium Antonini librorum” de inspanning 
eener nieuwe editie niet wettigde. Dat is geenszins het 
geval. Juist de volledigheid van den apparatus, denauw- 
keurigheid van den, voor de kennis der stoïsche termi- 
nologie zoo onmisbaren, index — al kan deze de verge- 
lijking met den voortreflijken index in Schenkl’s Epi- 
ctetus niet doorstaan — voorts de opgave der testimonia 
en wat dies meer zij, maakt deze nieuwe uitgave, voor 
welke wij zeker Stichs editie terzijde zullen leggen, tot 
een zeer welkome gave: het is een opus expolitum et 
emendatum. Ook emendatum ? Zijn van Schenkl’s 
correcties de meeste overtuigend ? Mijn oog dwaalt weer 
naar het door den Apeldoornschen Rector doorgewerkte 
exemplaar. Groot is de menigte zijner vraagteekens, 
en zelden schrijft hij zijn xaAdc. Mijzelven troffen de 
meeste van Schenkl’s conjecturen door hunne palae- 


 ografische elegantie. Het voor en tegen echter van zijne 


text-emendaties te overwegen ligt m.i. geheel buiten 
de grenzen eener Museum-aankondiging, vooral van deze 
die voornamelijk bedoelt den Editor dank te zeggen voor 
zijn voortreflijk werk. 


Amsterdam. K. Kuiper. 


Sylloge Inscriptionum a Guilelmo Dittenbergero 
condita et auota, nuno tertium edita. Volumen alterum. Lipsiae, 
Hirzel. 1917. (Pr. M. 25). 


Indertijd besprak ik in het Museum (XXIV, 3, p. 
57 vlg.) het eerste deel dezer belangrijke uitgave. 
Eenigszins uitvoerig wees ik op het vele verdienstelijke, 
tevens op de enkele mijns inziens minder gelukkige 
zijden van den opzet ; een nader ingaan op ieder afzon- 
derlijk of ook maar op enkele van de vele honderden 
hier uitgegeven opschriften leek mij buiten het bestek 
van dit tijdschrift te liggen. Thans is met bekwamen 
spoed een tweede deel van het groote werk verschenen. 
Dezelfde hoogst bevoegde mannen, Hiller von Gärtrin- 
gen, Kirchner, Pomtow en Ziebarth, hebben de uitvoe- 
ring op zich genomen. Zij hebben hunne taak op gelijk 
voortreffelijke wijze volbracht. Ik heb ook dit deel 
nauwkeurig van het begin tot het einde doorgewerkt, 
en dat is mijn indruk. Eigenlijk is daarmede mijne 
bespreking afgeloopen. Want minutieuse opmerkingen 
omtrent lezingen en uitleggingen van zoo iets speciaals 
als Grieksche opschriften dunken mij nog altijd voor 
de lezers van dit tijdschrift uit den booze ; en over de 
wijze van bewerking laat zich niets nieuws zeggen, 
daaraan is moch ten goede noch ten kwade iets veran- 
derd. Slechts ééne uitzondering — ten goede — bestaat : 
Pomtow heeft nu niet meer opschriften uit letterkundige 
berichten, los van het terugvinden der echte steenen, 
gereconstrueerd. Dat sprak echter als vanzelf: in de 
periode, waaruit de hier uitgegeven opschriften zijn 
genomen, de latere Oudheid, zal zoo iets niemand in 
den zin komen ; dat is alleen denkbaar bij den aanvang 
der Grieksche geschiedenis. Overigens is de methode 
van uitgave ongewijzigd, is dezelfde buitengewone 
nauwkeurigheid gevolgd bij het vaststellen van den 


245 


tekst der opschriften, dezelfde scherpzinnigheid bij het 
verklaren van den inhoud, en voegt ons dezelfde dank- 
baarheid aan de vier geleerde bewerkers, vooral aan hun 
hoofd, Hiller von Gärtringen. 

Het eerste deel telde 534 opschriften en bracht het 
tot het jaar 217; dit deel heeft er 376 opgenomen en 
eindigt met het jaar 527 n. Chr. De dateerbare op- 
schriften zijn daarmede uitgeput ; in het volgende deel 
(de volgende deelen ?) zullen de opschriften eene plaats 
vinden, wier tijd niet dan bij benadering te bepalen 
valt. Reeds thans bij de twee voltooide deelen reikhalst 
de gebruiker zeer vaak naar goede indices. 


Leiden. H. van Gelder. 


Susan H. Ballou, The manuscript tradition of the Historia Augusta. 
Leipzig en Berlijn, B. G. Teubner. 1914. (Pr. M. 3.60, geb. M. 
4.80). 


Op verzoek der Redactie heb ik, na den dood van 
Dr. Smits, aan wien de beoordeeling van deze studie 
was toevertrouwd, op mij genomen haar in de kolommen 
van het Museum aan te kondigen. Slechts wie met de 
Latijnsche palaeografie vertrouwd is kan een juist 
oordeel vellen in het geding tusschen de schrijfster en 
Dr. Hohl, den toekomstigen uitgever der Historia 
"Augusta, wiens Beiträge zur Tezigeschichte der Historia 
Augusta (Klio XIII p.: 258 v. 387 v.) zij bestrijdt ; ik 
moet mij tot een referaat bepalen. 

Dit zijn de feiten, of juister, dit is het hoofdargument 
door beiden aangevoerd: Van de Historia Augusta 
is in de Vaticaansche bibliotheek een handschrift der 
9e eeuw, de Palatinus Latinus 899. Een Bambergensis, 
eveneens uit de 9e eeuw, vroeger voor gelijkwaardig 
met den Palatinus gehouden, is er een afschrift van 
gebleken. Maar zijn er onder de latere handschriften, 
die van den Palatinus onafhankelijk zijn ? Susan Ballou 
ontkent het, Hohl meent ze gevonden te hebben in de 
dusgenaamde E-klasse. 

Het voornaamste criterium in deze kwestie wordt 
geleverd door een drietal verschuivingen in den tekst 
van den Palatinus, die ongetwijfeld veroorzaakt zijn 
door de verplaatsing van twee quaternios en van éen 
blad in den archetypus, die door den scriba van den 
Palatinus werd overgeschreven. 

Deze verschuivingen zijn door de bezitters of gebrui- 
kers van den Palatinus — Petrarcha is een van hen — 
bemerkt en zij hebben door noten aan den rand aange- 
geven hoe naar hunne meening de juiste lezing zou moe- 
ten hersteld worden. Daarbij hebben zij grootere of 
kleinere vergissingen begaan; alleen de laatste geeft 
met juistheid aan waar de naden zijn. 

In de handschriften der E-klasse staat alles op zijn 
plaats. De vraag is nu: is de Z-klasse afkomstig van 
een handschrift, onafhankelijk van den Palatinus, dat 
den tekst in de juiste volgorde gaf, of van den Palatinus 
zelf, nadat de laatstgenoemde adnotatie was aangebracht, 
die slechts gevolgd behoefde te worden om een correcten 
tekst te verkrijgen. Hohl meent het eerste, Susan Ballou 
het tweede. Daar de corrector, die de juiste aanwijzing 
gaf, dit na 1459 moet gedaan hebben, na den dood 
namelijk van Giannozzo Manetti, den laatsten bezitter 
van het handschrift wiens aanwijzing van de ver- 
schuivingen nog niet geheel juist was, zou de E-klasse 
eerst na dit jaar kunnen ontstaan zijn. En Hohl noemt 


MUSEUM. 


246 


een handschrift van die klasse gedateerd van het jaar 
1439, den Admontensis. 

Daarmede valt inderdaad de hypothese der Ameri- 
kaansche schrijfster, indien de gegevens door haar en 
door Hohl juist gezien en juist geinterpreteerd zijn. 

Er is nog iets, waarop niet gelet schijnt. In de hand- 
schriften der Z-klasse ontbreekt v. Claudii 4, 2—8,2 
ac lectis litteris Claudii principis — Claudii igitur serip- 
tores, blijkbaar ten gevolge daarvan, dat een -blad 
in den codex, waarvan deze klasse afstamt, uitgevallen 
of overgeslagen is. Indien dit stuk juist op éen folium 
van den Palatinus stond zouden beiden, Mej. Ballou 
en Hohl, dit zeker hebben opgemerkt. Dit is dus onge- 
twijfeld niet het geval. Daaruit kan dus eveneens de ge- 
volgtrekking worden gemaakt dat de Z-klasse niet van 
den Palatinus is afgeleid. Wie aanneemt dat dit wel het 
geval is zou immers een afschrift van den Palatinus 
moeten onderstellen, nadat de correctie boven besproken 
was aangebracht, d.i. na 1459, waarin deze pericoop 
op éen folium voorkwam, en van dit onderstelde hand- 
schrift, dat verloren moest zijn geraakt — anders zouden 
Susan Ballou en Hohl het zeker gevonden hebben —, 
zou de E-klasse afkomstig moeten zijn. Dit nu is zeer 
onwaarschijnlijk. 

Overigens is het voordeel van het bestaan eener 
van den Palatinus onafhankelijke traditie gering, omdat 
de Z-klasse sterk geinterpoleerd is, zoo sterk dat van 
een redactor kan worden gesproken. Waar dus de 2- 
klasse afwijkt van den zeer zorgvuldig geschreven Pala- 
tinus en waar zij toevoegsels geeft, die op zich zelf 
beschouwd juist kunnen zijn, is toch uiterste behoed- 
zaamheid noodzakelijk. De taak van den uitgever der 
Historia Augusta wordt er niet gemakkelijker door. 


Amsterdam. U. Ph. Boissevain. 


The eclogues of Faustus Andrelinus and Ioannes Arnolletus edited 
with introduction and notes bij Wilfred P. Mustard. Baltimore, 
The Iohn Hopkins Press. 1918. (Pr. 1.50 dollar). 


Een kostelijk bundeltje, uitmakende nr. 3 der serie 
„Studies in the Renaissance Pastoral.” Het bevat herders- 
zangen van twee fransche humanisten (de eerstgenoemde 
is van italiaanschen oorsprong). Andrelinus is bevriend 
(maar niet blijvend bevriend) geweest met Erasmus, 
Arnolletus leefde 20 à 30 jaar later. Vooral de gedichten 
van Andrelinus zijn hoogst merkwaardig. In den vorm 
van herders-ontboezemingen geven ze toespelingen op 
allerlei tijdsomstandigheden des dichters en bovenal 
heftige aanvallen op zijn benijders en belagers. Een 
Appendix geeft nadere inlichtingen omtrent den fellen 
strijd door Andrelinus met deze gevoerd. 

’t Een en ander is door den geleerden en ter zake 
uiterst kundigen uitgever met de grootste zorg behan- 
deld. Korte maar zaakrijke nootjes onderrichten den 
lezer omtrent personen en feiten, door beide dichters 
bedoeld en omtrent de herkomst der verschillende 
flosculi door beide dichters aangewend: Arnolletus 
heeft behalve uit de klassieke latijnsche dichters veel 
ontleend aan zijn voorganger Andrelinus en deze heeft 
vooral veel te danken aan Calpurnius en Nemesianus. 

De uitgave is bizonder correct : een paar foutjes in de 
vroegere editie zijn door den Heer Mustard handig 
terecht gebracht. | 


‚ess 


2AT 


Op twee plaatsen, waar ik haper, wil ik de aandacht 


vestigen : 
p. 98 regel 3 (10 van het gedicht) : 


dulcisonamque chelyn stridente pectine pulsat. 


Het metrum vereischt stridenlt. 
p. 101 r. 3 (33 van het gedicht) zegt Arnolletus van 


de landstreek van Nevers: 
Ast haec indubie tacto omni munere gaudet (tellus). 


’k Versta tacto niet. Moet het soms laeto zijn ? 

Het uitgaafje van den Heer Mustard zij hierbij met 
warmte aanbevolen aan allen die belangstellen in het 
voortleven der latijnsche poëzie in latere eeuwen. 


Leiden. J. J. Hartman. 


G. Weil, Grammatik der Osmanisch-t ärkischen Sprache. (Sammlung 
türkischer Lehrbücher für den Gebrauch im Seminar für orien- 
talische Sprachen zu Berlin. B. I). Berlin, G. Reimer. 1917. (Pr. 
6 Mark, gebonden 7 Mark). 


Het is bekend dat ten gevolge van de politieke ver- 
houdingen in dezen oorlog onze Oostelijke naburen eene 
geheel buitengewone belangstelling toonen voor de 
Turksche taal en letterkunde. Terwijl op andere gebieden 
de lijsten van nieuw verschenen boeken heel wat zijn 
ingekort, is er overproductie van handleidingen voor de. 
kennis van het Turksch, waaronder ik zelfs eene Blitz 
grammatik | vermeld vond. De wetenschappelijke waarde 
dier geschriften is, behoudens uitzonderingen, gering 
en de praktische bruikbaarheid in vele gevallen twijfel- 
achtig, maar enkele uitgaven handhaven den goeden 
naam, dien vele Duitsche wetenschappelijke werken 
zich verworven hebben en verdienen met lof vermeld 
te worden. Tot de zoodanige behoort de Spraakkunst 
van Dr. Weil, die tot de beste werken van deze soort, 
welke tot dusver het licht zagen, moet gerekend worden. 
De schrijver kent blijkbaar de moderne Turksche 
schrijftaal in al hare finesses en is volkomen op de hoogte 
van het linguistisch onderzoek op dit gebied. Het eerste 
komt vooral uit ín de uitvoerige en door tal van voor- 
beelden verduidelijkte regels omtrent het gebruik der 
verbaalvormen, die in het Turksch talrijker zijn dan 


in eenige andere taal ter wereld en, bij juist gebruik 


er van, het mogelijk maken de fijnste nuances in de 
voorstelling van het verhaalde uit te drukken. Dit 
onderdeel is hier met eene volledigheid en duidelijkheid 
behandeld, die voorzoover mij bekend, in geen der tot 
dusver verschenen Spraakkunsten bereikt is, en legt 
het gunstigste getuigenis af van het fijne taalgevoel en 
de groote kennis van den schrijver. 

Waar zooveel te prijzen en te leeren is kan het over- 
bodig schijnen enkele opmerkingen te maken omtrent 
hetgeen deze spraakkunst te wenschen overlaat, maar 
wellicht zijn zij toch niet geheel zonder nut voor het 
geval, dat het werk eenmaal een tweeden druk beleeft. 
Vooreerst ware het wenschelijk geweest dat de schrijver 
zich niet zoo uitsluitend beperkt had tot de beschrijving 
van de moderne Turksche schrijftaal als feitelijk door 
hem gedaan is, niet alleen met het oog op hen, die 
ook de oudere Turksche literatuur beoefenen, maar ook 
omdat het oudere spraakgebruik dikwijls tot verklaring 
van het nieuwere van nut is. Ook de vulgaire taal 
had hier en daar met voordeel vergeleken kunnen wor- 


£ 
. 


MUSEUM. 


248 


den, zoo niet in den tekst der paragrafen, dan toch in 
kleine letter daaronder. Eene tweede opmerking betreft 
de indeeling der stof. Deze is wel de gewone : klankleer, 
vormleer, syntaxis, maar dit laatste deel komt hierbij 
niet geheel tot zijn recht en wordt in een paar vel druks 
afgehandeld. Eigenlijk is dit trouwens niet geheel juist, 
want ook in de afdeeling over de vormleer komen heel 
wat syntactische regels voor, gelijk dan ook, in het alge- 
meen gesproken, de vormleer steeds een onbegrijpelijke 
lijst van vormen blijft, zoolang men de plaats dezer 
vormen in den zin niet kent. Zoo worden hier de ver- 
verschillende casusvormen der Nomina, bladz. 39 vvg. 
medegedeeld, maar eerst, bladz. 72 vvg., en wel onder 
het hoofdstuk „Verhältniswörter” (Prae- en Postposities), 
verneemt de leerling iets omtrent den zin en het gebruik 
dier vormen, terwijl de overige gevallen, waarin een 
bepaalde casus gebruikt wordt ter loops bij de behande- 
ling der verba vermeld worden. Dit alles ware m.i. 
beter onder één hoofd gebracht in een hoofdstuk over de 
beteekenis en het gebruik der casusvormen. 

De werkelijke waarde van deze Spraakkunst voor de 
praktijk zal eerst beoordeeld kunnen worden, wanneer 
de Schrijver gevolg gegeven heeft aan zijn voornemen 
om daarbij als tweede deel een Übungsbuch te laten 
verschijnen. Het is zeer te wenschen dat dit voornemen 
werkelijkheid wordt, want juist aan eene goede Turksche 
Chrestomathie bestaat groote behoefte, zoodat ik in de 
zeldzame gevallen, dat ik leerlingen voor het Turksch 
had, gedwongen was hun de Turksche leesboeken van 
Mu'allim Nadji in handen te geven, die hoe voor- 
treffelijk ook in hunne soort, voor Westersche leerlingen 
minder goed bruikbaar zijn. 


Utrecht. M. Th. Houtsma. 


Van Dale's Handwoordenboek der Nederlandsche Taal. Tweede, 
herziene druk. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff en Leiden, 
A. W. Sijthoff’s Uitg.-Mij. 1917. (Pr. f 3.25). 


Van Van Dale’s Handwoordenboek der Neder- 
landsche Taal, dat naast den „Grooten Van Dale” 
(gelijk men nu reeds zegt) in 1915 voor 't eerst is ver- 
schenen, heeft thans al een „tweede, herziene uitgave” 
het licht gezien ; het handige werk is dus spoedig popu- 
lair geworden. De Uitgevers zeggen in het „,Voorbericht 
bij den Tweeden druk” dat een dankbaar gebruik is 
gemaakt van de opmerkingen over den eersten, 0.2. 
betreffende de rechtstermen; dat een aantal nieuwe 
woorden zijn opgenomen en dat bij verscheiden nieuwe 
woorden voorbeelden zijn gevoegd waarvan het gemis 
gevoeld was ; en dat door een en ander de omvang van 
dezen druk niet onaanzienlijk is vermeerderd. 

De gunstige meening, over den eersten druk uitge- 
sproken (Mus. XXIII, 147) wordt in allen deele door deze 
herziene uitgave bevestigd. Bewerking en uitvoering, 
het innerlijk en het uiterlijk, getuigen van dezelfde zorg 
en maken denzelfden aangenamen indruk. De aange- 
brachte veranderingen en vermeerderingen stuk voor 
stuk na te gaan is natuurlijk niet doenlijk ; men moet 
zich tot een overzicht bepalen, en daarvan kan hier 
weder slechts samenvattend verslag worden gegeven. 
Doch dan kan verzekerd worden dat het herziene werk 
door wijziging, verbetering en toevoeging, in bruikbaar- 
heid en betrouwbaarheid, duidelijk en blijkbaar heeft 


249 


gewonnen. Van Dale, ook het Handwoordenboek, 
wordt als een gezaghebbend werk beschouwd ; dat kan 
men in de couranten en onder zijn omgeving dagelijks 
opmerken ; het is dus wenschelijk dat bij iedere nieuwe 
uitgave vooral de vaktermen aan een nauwgezette 
herziening worden onderworpen ; die blijve tegenwoor- 
dige en toekomstige bewerkers aanbevolen. Ook op °t 
gebied der -ismen, bepaaldelijk der germanismen, 
wordt Van Dale voor zuiver” gehouden ; wanneer 
iemand die keurig op zijn Nederlandsch wenscht te 
Zijn. twijfelt aan de echtheid van een term of van eene 
uitdrukking, en de term of de uitdrukking ‚staat in 
Van Dale”, dan is het pleit ten gunste van den 
verdachten of door een ander gewraakten term enz. 
beslist. Dat bleek mij reeds vaak, en nog zeer onlangs 
juist met betrekking tot het Handwoordenboek. Wil 
dus dit boek medewerken in ’t belang van de zuiverheid 
en aan de zuivering van onze taal, dan worde bij elken 
herdruk ook op de gevaarlijke -tsmen nog weereens 
degelijk gelet. Dat de Groote” Van Dale” zich voor 
-ismen. naar mijn oordeel, veel te ontvankelijk en 
toegankelijk heeft betoond, moet ik in dit verband 
nog eens herhalen (verg. Mus. XXI, 258). 


Leiden. A. Beets. 


J. Munk, Een Vlaamsche Leringe van Orinen uit de veertiende 
eeuw. Leiden, A. W. Sijthoffs Uitg.-Mij. 1917. (Pr. f 2.25). 
(Leidsche diss.). 


Het manuscript 15624/41 van de Koninklijke biblio- 
theek te Brussel geniet niet alleen van philologische 
zijde. doch ook van die der medici een zeer gerecht- 
vaardigde reputatie. In 1912 toch verscheen van de 
hand van professor van Leersum ‚de Cyrurgie van mees- 
ter Jan Yperman’, oorspronkelijk als proefschrift 
bestemd ; begin 1917 het „Antidotarium Nicolai” 
van den helaas veel te jong gestorvenen W. S. van den 
Berg. en nu weer in Nov. 1917 werd door Munk het 
werk met bovenstaanden titel als proefschrift te Leiden 
gebruikt tot het verkrijgen van den doktorstitel. Dit 
handschrift werd omstreeks 1351 door Johannes de Altre 
geschreven, wiens naam op blz. 81 aan het einde van het 
manuseript vermeld wordt, en is speciaal aan de uros- 
copie gewijd. 

Het werk bevat twee verhandelingen over urine; 
naar alle waarschijnlijkheid is de tweede op te vatten 
als uittreksel uit de eerste, die de uitvoerigste is, Aan 
het slot deelt Munk mede dat de beide „Leringen 
een afschrift zijn van een nog oudere, in de Vlaamsche 
taal geschreven, verhandeling. De schrijver komt tot 
deze slotsom zonder daarvoor een gegronde reden aan 
te geven. 

Het „Carmen de urinarum judiciis?” van Gilles, het 
„Liber urinarum’’ van Ysaac en het ‚Libellus de urinis” 
van Theophilus, alle werken uit de Salernitaansche 
school’ spelen in den tekst een hoofdrol. Dat het werk 
dus een compilatie is uit werken van genoemde school 
is een zeker niet te gewaagde veronderstelling. Uitvoerig 
beschrijft Munk het verschil tusschen de compilaties 
van het handschrift, waarbij hij tevens het in 1909 door 
Geyl gepubliceerde manuscript (blz. 46) uit de Konink- 
lijke bibliotheek in den Haag No. 73 J8 ter verduide- 
lijking aanwendt. De schrijver is in staat geweest, 
behalve op de groote overeenstemming hiervan met de 


MUSEUM. 


‘nd nnen 


250 


Brusselsche handschriften te wijzen, ook eenige correcties 
in Geyl’s publicatie aan te brengen. Achter den zoo nauw- 
keurig mogelijk weergegeven tekst, laat Munk volgen 
„een tractaet in duus van der urinen”, hetwelk zich 
in de Leidsche Universiteitsbibliotheek bevindt (B. P. 
L. Cod. 1905) en dat met de Brusselsche handschriften 
punten van overeenstemming vertoont. 

Het geheel is door een paar reproducties verduidelijkt 
en met enkele illustraties versierd. Vooraf geeft de 
schrijver een zeer lezenswaardige geschiedkundige in- 
leiding over uroscopie, welke een goed beeld daarover 
geeft. Aan het slot krijgen wij een woordenlijst met 
aanteekeningen, die zeer zeker op zijn plaats en praktisch 
is. Voorafgegaan wordt deze lijst door een dito van 
geraadpleegde werken, die mij minder nuttig lijkt. 
Verschil van meening moge bestaan over het meer of 
minder nut daarvan, maar in alle geval wordt aan den 
schrijver die zoo’n lijst geeft, de plicht opgelegd hem zoo 
nauwkeurig en volledig mogelijk te maken, en hierin nu 
faalt Munk af en toe. Bij de meesten der aangehaalde 
schrijvers toch worden de voorletters opgegeven ; waarom 
dan niet bij allen ? Men zie bv. blz. 87 de Vit. Van de 
Vreese, op dezelfde pagina, zijn de voorletters afge- 
dwaald. Op blz. 86 vind. ik vermeld „Janus, uitgegeven 
door Henschel. Breslau 1846.’ 

Volgens mij had hier behooren te staan ‚Janus, 
Zeitschrift für Geschichte und Literatur der medicin. 
herausgegeben von Henschel. Bd. I—III, Breslau 
1846—48.” Intusschen dit zijn enkele kleine opmer- 
kingen, die aan de innerlijke waarde van het goede werk 
door Munk verricht niets afdoen, en mij den wensch doen 
uitspreken dat schrijver dit, zijn eerste werk op medisch- 
historisch gebied, ter zijner tijd door meerdere publi- 
caties of geschriften moge doen volgen. 


Leiden. J. E. Kr oon. 


J. M. Kuijer, Het vocalisme van Valdemars Seellandske Lov. 
Haarlem, H. D. Tjeenk Willink en Zoon. 1918. (Amsterdamsche 
diss). 


Dit Amsterdamsche proefschrift behandelt, zooals 
de titel reeds aangeeft, uitsluitend het klinkerstelsel 
van een der Middeleeuwsche Deensche wetten. Het 
onderzoek van deze bronnen is nog maar weinig gevor- 
derd : van verschillende wettenhandschriften bestaan 
nog maar alleen uitgaven, die behooren tot den tijd, 
waarin men het nog niet noodig oordeelde, de meest 
pijnlijke nauwgezetheid te betrachten bij het afdrukken 
van een oud manuscript. Onderzoekingen als deze zijn 
dus te meer welkom, omdat zij helderder licht werpen 
op de periode der Deensche taal, waarin zij bezig is zich 
te ontwikkelen tot haar tegenwoordigen vorm. 

De methode van mej. Kuijer is voorzichtig, en daarom 
ook zeer betrouwbaar ; uit een zorgvuldige verzameling 
van feiten maakt zij gevolgtrekkingen, die slechts dan 
als zeker worden gewaarmerkt, wanneer het feitenmate- 
riaal in elk opzicht voldoende is. Trouwens, doet men dit 
niet, dan komt men bij bronnen als deze licht in de ver- 
leiding, te veel te willen halen uit de overlevering. De 
schrijfwijze, die de Deensche afschrijvers er op na hiel- 
den, wemelt van verrassingen ; ’t is hun er blijkbaar niet 
om te doen, zoo eenvoudig en konsekwent mogelijk te 
schrijven, maar integendeel vol afwisseling en met veel 
overdadigs. Er blijft dus bij elke poging tot verklaring. 


251 


waarbij men de klanken toch altijd moet herleiden uit 
de letterteekens, een rest over, die met elke verklaring 
spot ; deze stelt men dan zeer terecht op rekening van 
den afschrijver. Maar hier schuilt ook een gevaar: is 
die rest inderdaad het resultaat van een schrijversgril, 
dan wel van een verkeerd toegepaste methode van onder- 
zoek ? ’t Eenige, dat hier ten slotte den doorslag geven 
kan, is ’t gebruik van zoo uitgebreid mogelijk materiaal ; 
dan toch is er kans, dat de procentsverhouding der afwij- 
kingen minder berust op toevallige omstandigheden. 

De schrijfster heeft zich met dezen arbeid een ruim 
veld van onderzoek ontsloten. Na het vocalisme de mede- 
klinkers ; na de klankleer ook vormleer en syntaxis ; 
na deze wet ook de andere. En dan vcoral, tegelijk met, 
of liefst nog voor deze detailonderzoekingen : goede 
nitgaven. Op dit gebied is nog veel te doen; was de 
schrijfst r niet ietwat te bescheiden, toen ze zich zoo 
een klein onderwerp voor haar eersten arbeid uitkoos ? 

Weldadig doet het aan in dit werk, dat er ernstig naar 
gestreefd is, om in een Hollandsch boek ook Nederland- 
sche taal teschrijven. Er wordt tegenwoordig veel ge- 
klaagd over besmetting van ons wetenschappelijk jargon : 
wie zonder zonde is, werpe den eersten steen. Hier 
echter lezen wij Hollandsch, waarbij getracht is naar 
zuivere taal, wat zich in de eerste plaats openbaart in den 
geheelen betoogtrant. Daarnaast treft ons de poging te 
breken met het klakkeloos overnemen van grammatische 
termen als umlaut, ablaut en dergel. ; is °t resultaat 
niet geheel bevredigend, dan is ’t toch wel een ver- 
dienste, nieuwe Hollandsche woorden gezocht en ge- 
vonden te hebben. 

Dit is een onderzoek, waarbij een schrijver niet mag 
blijven staan. ’t Is haast een beginselverklaring en een 
werkprogram ; wanneer volgt dan ’t groote, ’t heele werk ? 
Want daardoor alleen zal dit stukje detailonderzoek zijn 
beteekenis kunnen krijgen. 


Den Haag. Jan de Vries. 


G. Weigand, Übungsbuch zur bulgarischen Schreibschritt in 30 
verschiedenen Handschriften, zugleich Schlüssel zur Bulgari- 
schen Grammatik. Leipzig, J. A. Barth. (Pr. M. 4). 


Wanneer ik een nieuwe kursus over de Russiese taal 
begin, dan heb ik de gewoonte, mijn leerlingen de letters 
van ’t alfabet een voor een voor te tekenen, daarbij 
zoveel mogelik de variaties aangevende, die zij in het 
schrijfschrift van verschillende personen vertonen. En 
aan de meergevorderden geef ik graag af en toe een 
autograaf — gewoonlik zijn het aan mij zelf gerichte 
brieven — ter doorlezing, om hen enigszins vertrouwd te 
maken met verschillende handen en schrijfgewoonten. 
Ook bij ’t onderwijs in het Bulgaars (dat in mijn prak- 
tijk niet voorkomt) is het gewenst om op een derge- 
lijke wijze te werk te gaan. 

Zo denkt ook professor Weigand. Daarom heeft hij 
een verzameling gereproduceerde autografen uitge- 
geven voor hen, die Bulgaars leren. De eerste stukken 
Zijn de naar Weigands eigen schrift gereproduceerde 
vertalingen der Duitse „Ubungsstücke”’ uit de eveneens 
door Weigand vervaardigde „Bulgarische Gramma- 
tik.” De latere stukken van deze serie zijn door andere 
personen geschreven, evenals de op deze stukken volgende 
brieven, 25 in aantal, die tevens in drukletters worden 
meegedeeld. Dit tweede deel wordt ingeleid door een 


MUSEUM. 


mn 


252 


overzicht van de bij de verschillende tekens voorkomende 
varianten. 

Een dergelijk boek is een onontbeerlik hulpmiddel 
voor wie prakties Bulgaars wil leren. Weigand zal er 
ongetwijfeld succes mee hebben. 

Het spreekt van zelf, dat het ook als sleutel op de 
„Bulgarische Grammatik” nuttig is. 

Helaas bevat de korte inleiding op het tweede deel 
een m.i. onvergeeflik oppervlakkige, waarschijnlik 
wel onjuiste opmerking. Weigand deelt daar als een feit 
mee, negérend al wat er over de relatieve ouderdom 
van glagolities en cyrillies schrift is geschreven en wat 
de wetenschap aan zij ’t dan ook niet geheel vaststaande 
resultaten bereikt heeft, dat het cyrilliese alfabet in de 
9de ceuw „von dem bulgarischen Kleriker Kyrill” is 
vervaardigd. 


Leiden. N. van Wijk. 


O. Th. Schulz, Das Wesen des römischen Kaisertums der ersten 
zwei Jahrhunderte. Paderborn, Schöningh. 1916. (Pr. M. 3.80). 


Wat waren tusschen 27 v. en 193 n. Chr. precies de 
bevorgdheden, machtsuitgangspunten en titels. van den 
Romeinschen keizer? In hoeverre waren die staats- 
rechtelijk een vervolg op de Romeinsche republiek ? 
En wie verleende ze hem ? Ziedaar de drie vragen, 
waarmede dit werkje zich bezig houdt. Men zou opper- 
vlakkig wanen, dat het hier om alom bekende dingen 
gaat, dat er niet veel meer te doen valt dan eene samen- 
vatting te geven van wat reeds lang is gevonden, en 
bijv. eene autoriteit als Mommsen, die over Romeinsch 
staatsrecht van repukliek en keizertijd zoo veel en zooveel 
goeds heeft geschreven, hier vrijwel het laatste woord 
heeft gezegd. Maar dat is niet zoo, dit boek is vol pole- 
miek, en juist bijna uitsluitend tegen Mommsen. Het 
brengt ook wel degelijk nieuwigheden, enkele malen 
zelfs nieuwigheden, die bepaald belangrijk zijn. Die 
liggen voornamelijk op het gebied, dat de tweede vraag 
bestrijkt : In hoeverre was het door Augustus (en Tibe- 


Tius) ingerichte keizerrijk naar den vorm eene voort- 


zetting van de republiek ? Mommsen heeft in bijzonder- 
heden aangetoond — de hoofdzaak ligt zoozeer aan de 
oppervlakte, dat geen verstandig mensch ze ooit heeft 
kunnen ontkennen —, dat Augustus zich eng aan de 
instellingen der republiek heeft aangesloten en naar 
den schijn heeft gestreefd van voortleven der republiek. 
Maar hij erkende ook punten, gewichtige punten ten 
deele, waar die aansluiting ontbrak. Schulz nu bewijst, 
dat Augustus nog veel verder is gegaan dan Mommsen 
meent en op de meest bewonderenswaardige (400 men 
wil op de meest doortrapte) wijze het feitelijke beait der 
macht heeft weten te verbinden aan een altijd opnieuw 
bewaard streng en punctueel in acht nemen der overge- 
leverde vormen. Slechts een enkel geschilpunt kan ik 
hier naar voren brengen. Mommsen neemt aan, dat de 
keizer zijne bevoegdheden rechtens ontving òf van den 
senaat òf — iets geheel onrepublikeinsch — van het 
leger. Schulz toont aan omtrent dit belangrijke punt, 
dat al onze getuigenissen eenstemmig dat recht alleen 
aan den senaat toekennen. Het leger moge, reeds sedert 
de dagen na Sulla, meermalen den legerloozen senaat 
in waarheid naar zijn wil hebben gedwongen ; maar het 
laatste woord, het recht, om extra-ordinaire magistra- 
turen — en een daarvan was het keizerschap — te 


233 


vergeven, respectievelijk te ontnemen, is tot keizer 
Maximinus (235) steeds aan den senaat verbleven. 
Een tweede verschil van gewicht. Mommsen heeft den 
titel Imperator, dien Augustus en alle keizers sedert 
27 voeren, in den nauwsten samenhang gebracht met het 
imperium proconsulare ; tegelijk met het imperium 
proconsulare houdt de naam Imperator op (Mommsen 
Staatsrecht II? p. 770 vig.). Maar Schulz onderscheidt 
te recht tweeërlei imperium, dat den keizers door den 
senaat werd opgedragen : 
imperium van den hoogsten magistraat, zooals het in 
de alleroudste tijden der republiek heeft bestaan en 
zooals het herleefde in de imperia majora van de periode 
aan den keizertijd onmiddellijk voorafgaande, en een 
imperium proconsulare. Het eerste verkreeg Augustus 
in 27, het laatste in 23 ; het eerste diende voor de keizer- 
lijke, het andere voor de senaatsprovinciën. Een derde, 
meer ondergeschikt punt. Dit imperium wordt volgens 
Schulz, naar ouden republikeinschen trant, aan den 
Imperator door den senaat verleend; „übertragen”, 
zegt Mommsen (l. \. p. 812), „wird das Imperium streng 
genommen nicht; es wird übernommen entweder auf 
Aufforderung des Senates oder auf Aufforderung der 
Truppen.” De keizer stelt zich volgens hem hier buiten 
het onde staatsrecht. En zoo is er meer van dien aard, 
en bijna altijd zal men Schulz en zijn gedetailleerd 
bronnenonderzoek gelijk moeten geven. Van aard en 
wezen van het oorspronkelijke Romeinsche keizerschap 
levert hij een af- en uitgewerkt en tegelijk een betrouw- 
baar beeld. Jammer slechts, dat zijn boek niet wat 
vlotter en boeiender is geschreven | 


Leiden. H. van Gelder. 


H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche 
geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe 
eeuw. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1917. (Leidsche disser- 


tatie). 


Studiën over geschiedschrijvers en geschiedschrijving 
zijn ten onzent vrij zeldzaam. Dat geldt van het onder- 
zoek van de betrouwbaarheid der geschiedschrijvers, 
van den oorsprong hunner berichten, van hun waarde 
dus als bronnen. Maar evenzeer is het toepasselijk op 
de studie van de geschiedschrijving als zoodanig, als 
reflex van het geestelijk bestaan van een bepaalde 
periode, afgescheiden van de betrouwbaarheid en dus 
de bruikbaarheid van de bronnenlitteratuur als zoodanig. 
Zoowel van den eenen als van den anderen kant bezien, 
zijn onze geschiedschrijvers belangwekkend genoeg. 

Dr. Kampinga heeft in zijn bovengenoemd boek de 
geschiedschrijvers der zestiende en zeventiende eeuw 
van den tweeden kant aangevat. Hij heeft zich niet de 
vraag gesteld : zijn deze historici betrouwbaar, wanneer 
zij schrijven over de middeleeuwen % maar wel deze: 
welke voorstelling hadden zij van de middeleeuwen en 
hoe kwamen zij daaraan ? De beantwoording van die 
vraag bracht tevens een onderzoek mede naar de geeste- 
lijke beschaving van de genoemde eeuwen. Want de 
geschiedschrijvers geven natuurlijk de meeningen weer 
van hun tijdgenooten ; zij geven daaraan echter tevens 
uitbreiding en ook een wetenschappelijk fundament. 
Een schat van scherpzinnigheid is besteed aan het onder- 
zoek en het bewijs ten slotte van historische voorstel- 
lingen, waarvan wij ons thans nauwelijks meer kunnen 


MUSEUM. 


een zeer wijd strekkend 


254 


denken, dat zij ooit in ernst werden aanvaard. Wanneer 
wij zien, hoe een geniaal man als de Groot aannemelijk 
tracht te maken, dat de Statenvergaderingen reeds bij 
de oude Germanen, in het bijzonder bij de Batavieren 
bestonden, dan wordt het toch duidelijk, dat de histo- 
riograpbie op dwaalwegen was verzeild geraakt. Maar het 
gaat met de Groot als met zoovele geestelijke leiders ; 
ook hij leert ons waar hij dwaalt ; zijn dwaallicht was 
niettemin een licht. 

Eigenlijk was de historiographie met de Groot al op 
den terugweg : Dousa staat in menig opzicht boven de 
Groot. Want onze groote Delvenaar was al bevangen door 
een gevaarlijke staatsrechterlijke dwaling ; in het keurs- 
lijf van die dwaling moest nu de historie worden ge- 
wrongen. De Groot heeft dien arbeid op inderdaad mees- 
terlijke wijze volbracht ; de interpretatie van de middel- 
eeuwsche en Romeinsche geschiedbronnen naar de aange- 
ncmen theorie is van 200 groote scherpzinnigheid, dat 
het inderdaad zeer te betreuren is, dat zij is verspild 
aan een onmogelijk en doelloos pogen. Maar zoo vatte 
men het in de zeventiende eeuw niet op; de Groots 
voorstelling werd de algemeene. | 

Nu is deze voorstelling een gevolg ook van denin een 
historicus kegrijpelijken wensch om eenheid te brengen 
in de veelheid der historische feiten, om de historische 
continuiteit te zien in de opvolging der gebeurtenissen. 
Maar de geschiedschrijvers der zestiende en zeventiende 
eeuw, die deze poging deden, waren in dezen wel heel 
zwaar gehandicapt. Want juist van de Middeleeuwen 
waren zij gescheiden door de groote omwenteling der 
zestiende eeuw, al werd hun aan den anderen kant het 
uitzicht op het verleden weer vergemakkelijkt door de 
vele middeleeuwsche instellingen en toestanden, die 
waren klijven bestaan. Maar het eerste woog toch zwaar- 
der dan het laatste, vooral bij de Calvinisten. Het Cal- 
vinisme stond natuurlijk onbegrijpend tegenover de 
Katholieke Middeleeuwen, waarmede men juist zoo 
radicaal had gebroken, wijl het ware Christendom daar 
niet tot uiting had kunnen komen. Maar evenmin konden 
de Humanisten objectief tot de Middeleeuwen naderen, 
waarvan zij zich juist hadden afgewend ; scherp stond 
het individualisme van den nieuwen tijd tegenover het 
collectivisme der Middeleeuwen. Gold dat al op geestelijk 
gebied in het algemeen, bij de historiographie kwam 
daarbij nog iets anders. Het grootste deel van de mid- 
deleeuwsche geschiedbronnen, zoowel de kronieken als 
de oorkonden, was geschreven door geestelijken. Men 
wist bovendien, dat onder die geschiedbronnen heel 
wat valsche waren en betichtte niet ten onrechte de 
monniken van opzettelijke vervalsching. Maar men ging 
«daarbij zoover als zelfs de meest radicale diplomaticus 
tegenwoordig nauwelijks meer zou durven gaan ; men 
neigde ertoe zoo goed als alle middeleeuwsche geschied- 
schrijvers voor listige vervalschers te houden en de 
geschiedbreannen zoo niet voor onecht dan toch voor 
sterk vervormd en dus vervalscht. 

Zoo komen onze geschiedschrijvers van de zestiende 
en zeventiende eeuw tot een voorstelling van de Middel- 
eeuwen, die inderdaad weinig historisch was, dikwijls 
zelfs zeer ridicuul. Door hun drang om de historische 
continuiteit te vinden kwamen zij tot de zonderlingste 
resultaten. Al dadelijk namen zij de eeuwen door een 
geographische eenheid aan, die zij met de Romeinen 


255 


Batavia noemden en waarmede zij het latere Helland 


vereenzelvigden. Deze voorstelling werd populair. 
Hadrianus Junius, de Groot, Boxhorn en zoovele 


anderen noemen hun beschrijving en geschiedenis van 
Holland Batavia. Als de Hollanders in 1619 tusschen 
de keerkringen de nieuwe hoofdstad van hun koloniaal 
rijk stichten, noemen zij die Batavia. Als Johan van 
Heemskerck een nationale Arcadia wil schrijven, þe- 
titelt hij die de Batavische. En zoo modern zijn onze 
revolutionairen niet, of zij noemen nog in 1795 hun 
republiek de Bataafsche. Nog in de negentiende eeuw 
“spreken Simons en andere dichters hun landgenooten 
aan als Bataven. 

Zoo lang heeft dus deze traditie doorgewerkt. Dat 
bewijst tevens het belang van het onderzoek van dr. 
Kampinga. Wij kunnen er onmiddellijk aan toevoegen, 
dat dat onderzoek met groote zorg is gedaan en dat de 
resultaten daarmede in overeenstemming zijn. Wij heb- 
ben zijn boek met groote belangstelling en in het alge- 
meen ook met instemming gelezen. Alleen zouden wij 
een andere indeeling hebben gewenscht. Het eerste 
hoofdstuk is getiteld : de ontwikkeling van historischen 
zin en kritiek ; achtereen worden hier behandeld de 
humanistische geschiedschrijving, de nieuwe richting 
van Dousa omstreeks 1600, eindelijk de verdere antwik- 
keling in de zeventiende eeuw. Vervolgens wordt in het 
tweede hoofdstuk het gevonden resultaat toegepast 
op den Ronieinschen tijd en daarna in het derde en het 
vierde hoofdstuk op de Middeleeuwen. Evenwel worden 
slechts twee zijden van deze periode behandeld, beide 
van staatsrechterlijken aard; Holland als staat; de 
graaf, zijn de titels van deze twee hoofdstukken, waarin 
de opvattingen der lateren van het middeleeuwsche 
staatsrecht worden beschreven. Dan komt aan het slot 
het vijfde hoofdstuk onder den titel: cultuurhistorische 
opvattingen. Dat laatste hoofdstuk is wat mager, maar 
bovendien past het beter bij het eerste dan geheel 
achteraan. Ook loopen in het algemeen de hoofdstukken 
wat door elkander, zoodat wel eens moet worden her- 
haald wat reeds eerder is gezegd. Dat laatste is trouwens 
haast onvermijdelijk en voor den lezer soms ook wel 
aangenaam. 

In het algemeen is dus het boek van dr. Kampinga 
een uitnemende wetenschappelijke prestatie. 


Amsterdam. 


F. Preisigke, Antikes Leben nach den ägyptischen Papyri. (Aus Natur 
und Geisteswelt, 565). Leipzig-Berlin, Teubner. 1916. (Pr. M. 


1.50). 


De voortreffelijke geleerde, welke zich van post- 
directeur ontwikkeld heeft tot éen der ijverigste en meest 
bekende papyrologen van dezen tijd, heeft in dit boekje 
van 127 bladzijden een schat van kennis op zóó prettige 
en onderhoudende wijze neergelegd, dat zijn recensent 
er niets dan woorden van lof voor vinden kan. Hij heeft 
kans gezien in 23 kleine hoofdstukken de beteekenis 
der papyrologie en hare resultaten zóó uitnemend uit- 
een te zetten, dat niemand zonder bevrediging en lust 
tot verder onderzoek het boekje uit handen zal leggen. 

Preisigke heeft niet een volledig beeld trachten te 
geven van enkele onderdeelen der wetenschap, maar 
hij heeft, zoo te zeggen, van elk onderdeeltje een korte 
schets geboden. bijna alles althans met een enkel woord 


H. Brugmans. 


MUSEUM. 


256 


vermeldend of aanduidend. Daardoor wordt den aan- 
dachtigen lezer de gelegenheid tot ruimere studie van 
zelf aan de hand gedaan, gelijk ook zijn leermeester 
Wileken dit op zoo voortreffelijke wijze vermag. Het is 
daarom te betreuren, dat in het boekje voor alle littera- 
tuur naar Mitteis-Wilcken wordt verwezen ; een korte 
litteratuur-opgave boven elk hoofdstuk — tot op dezen 
tijd bijgewerkt —, gelijk Preisigke zelf die in zijn 
„Fachwörter” zoo volledig geeft, ware wel gewenscht 
en zij voor een nieuwen druk aanbevolen ! Vooral ook, 
omdat Preisigke in dit deeltje alweer nieuwere resultaten 
van wetenschappelijk onderzoek en jongere vondsten 
kan mededeelen dan het Handbuch”; want dat het 
tot den laatsten tijd is bijgewerkt, behoeft bij dezen 
jjverigen verzamelaar geen betoog. 

Er is, ik zeide het reeds, welhaast geen onderdeeltje 
overgeslagen. Eerst wordt uiteengezet, hoe de beteekenis 
van Egypte voor de oude cultuur vooral bestaat in de 
straffe bestuurscentralisatie, geboden door de geo- 
grafische gesteldheid van het land, een centralisatie 
die ook op de Romeinsche staatsregeling een grooten 
invloed heeft geoefend. » 

Deze bestuursregeling is vooral bekend uit de papyri, 
die de groote verdienste hebben, dat zij ons in onmid- 
dellijke aanraking brengen met de staatsbureaux en 


„met het volksleven. Afzonderlijke hoofdstukken zijn 


daarom gewijd aan de taal der papyri — waarvan vooral 
Grieksche, demotische en Koptische bekend zijn —, aan 
het materiaal, de vindplaatsen en de ontcijfering. 
Aan de eigenlijke uiteenzetting van den bestuurs- 
toestand gaat een historisch overzicht vooraf, dat in 
groote trekken den opbloei van het rijk onder de eerste 
Ptolemaeën en het verval onder de latere kenschetst, 
daarna de rust en welstand onder het Romeinsche 
bestuur, die in den Byzantijnschen tijd weer achteruit- 
gaan, om eindelijk door de Arabieren geheel te worden 
vernietigd. Natuurlijkerwijze komt deze welstand het 
meest tot uiting in de systematische bebouwing van 
het land: de voordeelen van het stelsel van kleruchen 
en katoeken worden duidelijk uiteengezet, daarbij het 
prachtig initiatief tot vruchtbaarmaking van de Fayum 
en de verdeeling en verpachting van het geschonken 
land en de koninklijke, later keizerlijke domeinen. 
Voor het bestuur is een uitgebreid corps van beambten 
noodzakelijk ; de vereeniging van militaire en civiele 
macht in handen van den strateeg wordt even aangestipt, 
uitvoerig daarop, na een vermelding van de verschillende 
beambten en hun plichten, het nadeel uiteengezet van 
de onbezoldigde eerambten en liturgieën, waarop feite- 
lijk het geheele bestuursstelsel berust en die voor een 
niet gering deel de schuld van den achteruitgang dragen, 
daar zij om het jaar wisselen en meer zorg dan energie 
geven. Aan den anderen kant is het belastingsysteem 
voortreffelijk ; hoe zwaar het moge drukken, het brengt 
den belasting-betaler in elk geval voortdurend voor 
oogen. waarvoor hij zijn geld geeft, daar het alle nood- 
zakelijke staatsuitgaven ieder afzonderlijk onder een 
speciale belasting brengt: voor de staatsgeneesheeren, 
voor den strateeg, voor den schrijver, en talrijke andere, 
Een goede uiteenzetting volgt daarna van het systeem 
om de korenopbrengst te contrôleeren — het allerge- 
wichtigste voor Egypte | — waarbij. het spreekt bij den 
schrijver van het „„Girowesen” vanzelf, ook de voor- 


257 


deelen van het korengiro worden uiteengez>t. Voor dit 
alles is een kadaster en een Tekenkamer van noode ; 
de druk echter, die de gedwongen afdracht van koren 
aan den staat meebracht, dwong velen den bouw van 
zelfgepacht land op te geven en in dienst van anderen 
te gaan arbeiden : een waarschuwend voorbeeld, waar- 
aan Preisigke het verdwijnen van den middenstand 
verklaart. 

Het spreekt vanzelf, dat een schrijver, door zijn 
ambt zoo doorkneed in de huidige administratie, niet 
zal nalaten een beeld van de uitgebreide ambtelijke 
correspondentie in Egypte te geven ; het aardige daarbij 
is, dat hij het telkens met de hedendaagsche gewoonten 
vergelijkt en het systeem daardoor ten zeerste verdui- 
delijkt. Nieuw is daarbij de nadruk, dien hij legt op de 
persoonlijke verantwoordelijkheid van den ambtenaar, 
een overblijfsel der Grieksche democratie in dit ondemo- 
cratisch land. Natuurlijk werd naar vereenvoudiging 
der administratie gestreefd : een bewijs daarvan zijn 
de in groot aantal vooruit geschreven formulieren, waarop 
slechts de naam behoeft te worden ingevuld en die ook 
in het uitgebreide bankwezen een belangrijke plaats 
innemen. Aardige voorbeelden worden daarvan gegeven ; 
en dit evenzeer van de verschillende contracten, voor 
den agoranomos-notaris gesloten, wearbij vooral in 
den Christelijken tijd nauwgezette waarheidsliefde zich 
somtijds tegen de voor alles pasklaar gemaakte formu- 
leering verzet. 

Afzonderlijke hoofdstukken zijn aan de priesterschap- 
pen gewijd ; het in den laatsten tijd zoo veelvuldig 
besproken Asylrecht wordt uiteengezet, en de op godde- 
lijke geneeskracht steunende kerkelijke ziekenhuizen 
met. de tegenwoordige vergeleken. In een laatste hoofd- 
stuk bespreekt de schrijver dan het einde van deze 
merkwaardige cultuur, die ook op de onze zoo grooten 
invloed heeft gehad. 

Ik heb uit den rijken inhoud slechts enkele grepen 
kunnen doen, voldoende, hoop ik, om verlangen te wekken 
naar de lectuur. Zeker moet ik daarbij vermelden, dat 
telkens groote brokstukken uit papyri geheel vertaald 
zijn, wat de voorstelling te levendiger maakt. 


Den Haag. D. Cohen. 


Mittelalterliche Bibliothekakataloge Dautschlands und der Schweiz, 
herausgegeben von der Königlich Bayerischen Akademie der 


Wissenschaften in München, I Band. Die Bistümer Konstanz 
und Ohur, bearbeitet von Paul Lehmann. München, Oskar 
Beok. 1918. (Pr. M. 36). 


In 1897 besloot de Keizerl. Academie van Wetensch. 
te Weenen, op aansporing van Wilhelm von Hartel, 
alle middeleeuwsche bibliotheekcatalogi van Duitsch- 
land en Oostenrijk uit te geven. Het schijnt, dat men te 
Weenen spoedig heeft ingezien, dat een dergelijk reu- 
zenwerk voor één Academie veel te omvangrijk was. 
Vandaar, dat dezelfde Academie er bij de Duitsche 
Academiën op aandrong een deel van den arbeid over 
te nemen, waartoe in 1906 op de bijeenkomst van ’t 
„Kartell’ der Duitsche Academiën te Göttingen besloten 
werd. Weenen zou zich beperken tot de bibliotheek- 
catalogi van het hedendaagsche Oostenrijk, terwijl de 
uitgave der oude boekenlijsten van het tegenwoordige 
Duitsche rijk en van Zwitserland opgedragen werd aan 


MUSEUM. 


258 


de, op aanraden van Ludwig Traube te München ge- 
stichte, werkplaats. | 

Traube heeft in het laatste jaar van zijn leven met 

den door hem gekozen rédacteur Sigmund Hellmann de 
voorloopige werkzaamheden geregeld en een begin 
gemaakt met de verzameling van het materiaal. Na 
Traube’s dood heeft de commissie uit de Münchener 
Academie, die daarvoor aangewezen was, Karl Krum- 
bacher, en na diens overlijden, Georg Leidinger met de 
redactie belast, een taak, die in 1908 overgenomen is 
door Paul Lehmann, die al vroeger als medewerker was 
opgetreden. Alle kwesties over de inrichting, de wijze 
van drukken en uitgeven van het werk werden op de 
Kartelldagen tusschen 1908 en ’12 vastgesteld, zoodat 
dit eerste deel van het werk der Duitsche Academiën 
zoo goed als geheel aansluit bij het eerste deel, dat de 
Weener Academie intusschen uitgaf : „Niederösterreich”, 
bewerkt door Theodor Gottlieb. 
æ Het plan van de verzameling omvat de middeleeuw- 
sche catalogi van de bibliotheken die bestaan hebben in 
het tegenwoordige Duitsche rijk en in Zwitserland; 
maar noch in ’t oosten, noch in ’t westen is men angst- 
vallig binnen die grenzen gebleven : uit deelen van de 
oude diocesen Keulen en Trier, die tegenwoordig niet 
meer tot Duitschland behooren, werd alles opgenomen 
wat eens in engeren samenhang stond met meer oostelijk 
gelegen bibliotheken, terwijl aan den anderen kant het 
geheele gebied van de Duitsche orde er bij werd ingelijfd. 
Beperkte men zich in ’t algemeen tot catalogi van 
voor °t jaar 1500, ook over die grens is men heengestapt, 
waar eenigszins jongere boekenlijsten belangrijke over- 
zichten bevatten van oudere bibliotheken. 

Onder den titel „middeleruwsche bibliotheekcatalogi’”’ 
werden samengevat alle boekenlijsten, zoowel die, 
welke den geheelen inhoud eener boekerij, als die slechts 
een deel daarvan opgaven, verder lijsten van bij testa- 
ment als anderszins vermaakte boeken, uitleenregisters, 
overzichten over de werkzaamheid van bepaalde af- 
schrijvers van boeken e. d. Mededeelingen over boeken, 
die , nog geen bibliotheek vormden, berichten over 
verpanding van afzonderlijke handschriften in oorkon- 
den, brieven, kronieken, kalendaria e. d. zijn niet 
systematisch verzameld, maar als zij den uitgever bekend 
waren, voorloopig in de geschiedkundige inleidingen op 
de katalogi vermeld. In het algemeen meent men het 
werk te moeten indeelen naar de middeleeuwsehe bis- 
dommen. Het verschijnen van dit eerste deel is door 
allerlei moeielijkheden ten gevolge van den oorlog, 
vertraagd. Voor de verdere deelen is het materiaal 
reeds grootendeels bijeen; zij zullen verschijnen naar 
gelang ’t mogelijk zijn zal de verzamelingen te voltooien. 
Dit eerste deel, dat een aantal belangrijke oude catalogi 
bevat, meende men reeds nu van een uitvoerig register 
te moeten voorzien voor 't practisch gebruik. Volledige 
registers over het geheele werk komen in het laatste 
deel. 

Ziehier een en ander over het plan van dit grootsche 
werk. Het eerste, statige boekdeel dat nu voor ons ligt, 
telt 17 blz. voorwerk, 486 blz. tekst, meer dan 100 blz. 
register en nog 5 blz. aanvullingen en verbeteringen. 
Worden de volgende deelen op dezelfde streng weten- 
schappelijke wijze bewerkt, dan zal het geheel al 
komt het waarschijnlijk niet binnen een menschenleeftijd 


259 


gereed — weer een monument worden van Duitsche 
geleerdheid en werkkracht, zooals er reeds zoovele 
bestaan. Dit deel bevat 96 boekenlijsten : er is er een 
die 75 blz. vult ; andere van slechts 3 of 4 regels. Daar 
zijn er die uit de negende eeuw dateeren (St. Gallen, 
Reichenau) en uit alle volgende tot ’t begin der 16e 
eeuw toe. En bijna elke lijst vermeerdert weer op de 
een of andere wijze onze kennis. Hier betreffende den 
. boekenvoorraad zelf en de schrijvers, waarin men op 
een bepaalden tijd belang stelde ; daar aangaande de 
inrichting der boekerij, de banden, de prijzen der boeken ; 
elders is ’t de manier van catalogiseeren zelf, die onze 
aandacht trekt. Soms is er wel wat veel tijd, moeite 
en papier besteed aan de uitgave van één enkelen cata- 
logus (Ulm, Neithartsche familie), maar er zullen er zijn, 
die ook deze 75 blz. welbesteed vinden, omdat ’t daar- 
door mogelijk wordt den oorsprong van bepaalde 
handschriften na te gaan. Een lijst van schoolboeken, 
als die uit Engelberg, een kalendarische lijst van ha- 
giographische teksten (St. Gallen), een lijst van boeken 
met de daarvoor betaalde prijzen (Konstanz), telkens 
brengt de ietwat droge lectuur aangename verrassingen. 

Wie Gustaf Becker’s Catalogi Bibliothecarum antiqui 
(Bonn 1885) en Theod. Gottlieb’s boek Ueber Mittel- 
alterl. Bibliotheken (Leipzig, 1890) kennen, zien spoedig, 
dat lang niet alles nieuw is wat hier geboden wordt; 
over vele dier catalogi bestaat reeds een geheele lite- 
ratuur — waarvan trouw gewag gemaakt wordt in de 
inleiding op elken catalogus afzonderlijk — en soms 
vraagt men of een herdruk nu wel noodig was : maar nu 
is alles bijeen en met de noodige zorgvuldigheid bewerkt. 

Kritiek oefenen op een werk als dit is ons niet gegeven. 
Daarvoor zou men thuis moeten zijn in de bibliotheken 
en archieven van de in dit deel behandelde streken ; 
daarvoor zou men moeten beschikken over allerlei 
minder bekende Duitsche vakbladen en boekjes, die nu 
wel bijeengebracht zullen zijn in het groote hoofdkwar- 
tier te München, maar die hier niet te vinden zijn. 
't Spreekt van zelf dat hiermee 't werk niet àf is: er 
zijn meerdere catalogi, die nog een Prof. Moll noodig 
hebben om de raadselen te verklaren. Maar voor ’t geen 
hier gegeven is, zijn wij veel danks verschuldigd aan de 
arbeiders in de werkplaats te München en vooral aan 
hun leider, Dr. Paul Lehmann. 

Mogen wij deze aankondiging besluiten met een 
vraag ? Voor ons land is ditzelfde werk, begonnen 
door H. van Wijn (de catalogus van Egmond), later 
voortgezet door Prof. Moll met zijn prachtige verhande- 
ling over de boekerij van °t St. Barbaraklooster te 
Delft, en Dr. H. G. Kleijn (Egmond), eenigszins vervolgd 
door den ondergeteekende in zijn academisch proef- 
schrift „Over Middeleeuwsche Bibliotheken’’ (1902). 
Daarin werd ook getracht een overzicht te geven van de 
vroeger bekende en, gedeeltelijk ook, nieuwgevonden 
gegevens aangaande M. E. bibliotheken in Nederland, 
zoo goed en zoo kwaad, als iemand, die alleen voor 
eigen rekening werkte en onderwijl de handen vol had 
met wat anders, dat binnen betrekkelijk korten tijd 
vermocht te doen. Er is ook na dien tijd veel en verdien- 
stelijk gewerkt, maar systemtatisch afgezocht zijn onze 
bibliotheken en archieven nog niet.... en het plan 
is: Nederland, wat dit werk aanbetreft, maar vast bij 
het Duitsche rijk in te lijven, zooals dat ook met Zwit- 


MUSEUM 260 


serland gebeurd is. Dat hadden wij moeten voorkomen. 
Is ’t niet wenschelijk; dat wij doen wat in on« land 
behoort te geschieden met Nederlandsch geld en Neder- 
landsche werkkracht ? Als wij 't systematisch en goed 
doen — en dat kan, wanneer ’t wat geld kosten mag — 
zullen anderen ’tallicht niet noodig vinden om ’t nog 
eens over te doen. Zou misschien onze Konink]. Akademie 
van Wetenschappen .... 


Zutphen. K. O. Meinsma. 


W. Flemming. Die Begründung der modernen Ästhetik und Kunst- 
wissenschaft durch Leon Battista Alberti. Eine kritische Darstel- 
lung als Beitrag zur Grundlegung der Kunstwissenschaft. Leipzig- 
Berlin, Teubner. 1916. (Pr. f 4.10). 


Het wordt steeds duidelijker dat de beoefenaar ven 
de geschiedenis der aesthetica ernstig de aandacht behoort 
te wijden aan de prolegomena van zijne wêtenschap. De 
twee voornaamste van de hiertoe’ behoorende vraag- 
stukken : de vaststelling van het voorwerp van onder- 
zoek en de toe te passen methode, eene rechtvaardiging 
van beiden inbegrepen, eischen een hernieuwd en ver- 
beterd onderzoek. Ten aanzien van het eerste zij opge- 
merkt, dat er zal moeten worden rekening gehouden met 
het juister begrip van de aesthetica, hetwelk zich meer 
en meer begint te ontwikkelen ; met de ook algemeener 
erkend wordende scheiding tusschen de aesthetica en 
de algemeene kunstwetenschap, en met het inzicht, 
dat ten aanzien van het begin, de ontwikkeling en den 
voortgang van de geschiedenis der aesthetica er nog 
onopgeloste kwesties bestaan, die op afdoening wachten. 
Wat het vraagstuk van de methode aangaat, de herzie- 
ning zal voornamelijk moeten berusten op de erkenning 
dat de hiertoe behoorende onderzoekingen van groot belang 
zijn zoowel voor de beoefening van eene wetenschap als 
voor de wetenschap zelve. Nu allengs de overtuiging 
veld wint dat de geschiedenis van de aesthetica iets 
anders blijkt te zijn dan voorheen werd aangenomen en 
nu haar object nauwkeuriger wordt bepaald, behoeft 
het geene verklaring dat ook de vroeger aangenomen 
methoden niet meer bruikbaar zijn en voor eene ver- 
beterde moeten worden ingewisseld. 

Het is thans niet aan de orde om over dit onderwerp 
uit te weiden. Ik heb het punt even aangeroerd, ten 
einde er de aandacht op te vestigen, dat ook in deze 
richting zich een thans weinig bekend veld van onder- 
zoek ontsluit, waarop ruimschoots arbeid van historisch 
navorschen en van wijsgeerig nadenken is te vinden. 
De aesthetica zal de vruchten van dien arbeid dankbaar 
gebruiken en de historische wetenschap in het algemeen 
kan er slechts door winnen. 

Evenwel op eene zaak moet worden ingegaan. Tot de 
onopgeloste vraagstukken behoort ook dit: wanneer 
neemt de geschiedenis der aesthetica een aanvang, en 
kan zij op een onafgebroken voortgang, hetzij in golvende 
beweging, hetzij in stijging, wijzen ? De meeningen zijn 
hieromtrent verdeeld in, globaal genomen, drie opvat- 
tingen. De oudere generatie (Zimmerman, Schasler e. a.) 
zocht het begin bij Plato en Aristoteles en nam waar 
een onafgebroken voortgang tot den tijd na den kerk- 
vader Augustinus toe. Daarna, zoo stelden zij vast, is 
eene pauze ingetreden, die een tijdvak van vijftien 
eeuwen omvat. Op die doodsche periode volgde eene 


261 


langzame wederopleving tot aan de dagen van Baum- 
garten en Kant. Zij erkende dat laatstgenoemde denkers 
de grondvesters der aesthetica zijn geweest, en dat na 
hen de geschiedenis tot op heden onafgebroken en meer 
gepreciseerd zich heeft ontwikkeld. Eene latere gene- 
ratie (von Hartmann, onder eenig voorbehoud evenwel) 
was daarentegen van oordeel dat de oudere tijden buiten 
beschouwing kunnen blijven, en dat kan worden geleerd : 
de geschiedenis der aesthetica vangt aan met Kant en, 
ter inleiding hiervan, met Baumgarten. En in den jong- 
sten tijd is men van oordeel (Knight, Bosanquet, Meu- 
mann e. a.) dat de aanvang inderdaad is te zoeken bij 
Plato en Aristoteles, maar dat erin den voortgang en in de 
ontwikkeling niet is gekomen een stilstand gedurende 
eeuwen, doch dat die aldus beschouwde tijd het eigen- 
aardig schouwspel aanbiedt hoe eene wetenschap zich 
ontwikkelde door telkens nieuwe aanloopen te nemen, 
die ook telkens weder in een stilstand eindigden. . 

Die vijftien eeuwen nu, waaromtrent nog niet het volle 
licht is opgegaan, verdienen derhalve door den geschied- 
schrijver der aesthetica grondig te worden bestudeerd. 
De vrucht van dat onderzoek is van het hoogste belang 
voor het vraagstuk van den voortgang en de ontwikke- 
ling van de geschiedenis der aesthetica. En om een begin 
te maken, zal, naar mijn meening, het historisch navor- 
schen tot de eerste bezigheden moeten worden gere- 
kend, door het historisch nadenken, geleid in de 
richting van wijsgeerig onderzoek, gevolgd. 

Om deze reden is het thans aangekondigd wordend 
boek als eene welkome bijdrage te beschouwen. Doch 
het verdient ook om den inhoud en de wijze, waarop 
de stof is behandeld, alle aandacht. De studie geldt 
uitsluitend den kunstwetenschappelijken arbeid van 
Leone Battista Alberti, (1407—1472), den humanist, 
Puomo universale. Alberti staat voor ons ten deele nog 
in de schaduw. De geschiedschrijvers van de beeldende 
kunsten sedert Vasari tot op heden laten uitsluitend 
het licht vallen op den beeldhouwer en architect. De 
geschiedschrijvers der italiaansche letterkunde, voor zoo- 
ver mijne beperkte kennis reikt, (Paolo Emiliani Guidici 
zij genoemd) stellen voornamelijk de beteekenis van 
zijne taal- en letterkundige geschriften in het licht. En 
bezaten wij niet het degelijk wetenschappelijk werk van 
Philippe Monnier : „Le Quattrocento. Essai sur Phistoire 
littéraire du XVe siècle italien”, 1912, waarin een goed 
gedocumenteerd hoofdstuk aan den veelzijdigen man 
uit de geestesaristocratische dagen van Pulci, Poliziano, 
Ficino en Lorenzo de Medici, voorkomt, er zou vermoe- 
delijk weinig belangstelling worden aan den dag ge- 
legd voor den schrijver van „Opuscoli morali”, van 
„Opere volgari”, of van een zijner wetenschappelijke 
verhandelingen. 

Flemming vult onze ontbrekende kennis aan. Dit is 
eene tweede verdienste van zijn arbeid. Onze schrijver 
en Monnier wekken door hun arbeid het besef op van 
de noodzakelijkheid om aan Alberti en diens geheele 
levenswerk eene afzonderlijke monografie te wijden. 
Ditmaal ontvangen wij de uitkomsten eener studie van 
Alberti’s kleinere kunsttheoretische geschriften, binnen 
ons bereik gebracht door de bekende „Quellenschriften 
für Kunstgeschichte”, onder de leiding van R. Eitel- 
berger von Edelberg, en van het geschrift „De re aedi- 
ficatoria, libri decem”, waarvan Theuer eene, volgens 


MUSEUM. 


m nl a nn 222002070700 mann nnn NNS: BE LEE 


262 


Flemming, niet geheel voldoende vertaling heeft he- 
zorgd. Indien eventueel iemand zich opgewekt gevoelt 
om aan Alberti eene afdoende monografie te wijden, 
zal hij in het werk van Flemming degelijk bruikbaar 
studiemateriaal vinden. 

Onze schrijver stelt zich ten doel om aan te toonen, 
dat Alberti moet worden aangemerkt als te zijn geweest 
de grondvester van de moderne Kunstwetenschap ; 
dat de onderzoekingen van onzen tijd in het werk van 
den geleerde en kunstenaar uit de middeleeuwen menig 
punt van aanknooping vinden; en dat, niet minder 
dan deze verdiensten, de transcendentaal-critische 
methode, in de onderzochte wetenschap besloten. aan 
het licht moet worden gebracht. Achtereenvolgens zet 
de schrijver de denkbeelden van Alberti over de 
aesthetica en de kunstwetenschap voor zijne lezers 
uiteen. Hieraan gaat vooraf eene sobere en juiste ken- 
schetsing van Alberti en eene beknopte aanduiding hoe 
nut en partij is te trekken van den te behandelen 
kunstwetenschappelijken arbeid. Het wordt daar ter 
plaatse zoo juist gezegd : „Men mag tegen „kunste- 
naarsaesthetica’”’ inbrengen zooveel men wil, het feit 
blijft bestaan, dat wij hiervan de rijkste en vrucht- 
baarste opwekkingen voor de kunstwetenschap hebben 
ervaren.” | 

Want, men vergete het niet, de geschriften, die onze 
schrijver onderzocht, zijn van kunstwetenschappelijken 
aard. Alberti wilde geen wijsgeerig systeem schrijven ; 
„hij had reeds zijn systeem gereed in het hoofd en nam 
datgene, wat hij op eenig oogenblik van noode had.” 
Zijne wetenschappelijke denkbeelden aangaande het 
aesthetische zijn in de geschriften verspreid, doch 
zooveel blijkt duidelijk, en dit is het punt van aan- 
knooping en van uitgang, Alberti heeft de aesthetica 
en de kunstwetenschap als twee afzonderlijke weten- 
schappen erkend en opgevat. Het kwam er dus voor 
Flemming op aan om beiden op te sporen, te delven en 
in eene duidelijke, in doorzichtig logische orde gerang- 
schikte uiteenzetting voor te dragen. Een moeilijk werk. 
Flemming heeft deze taak nauwgezet volbracht. De 
verkregen uitkomsten zijn niet opzettelijk gewild, maar 
doen zich voor als natuurlijk en van zelf sprekend. De 
onderzoeker heeft het wetenschappelijk vertrouwen van 
zijne lezers gewonnen. Met zijne navorming kan worden 
gearbeid. 

Eene andere meening van den onderzoeker wordt 
hierdoor tevens bewezen. Flemming is tot het inzicht 
gekomen, en hij toont zulks duidelijk aan, dat, al komt 
het studiewerk van Alberti hoofdzakelijk ten goede aan 
de kunstwetenschap, zijn arbeid als geleerde, zoowel als 
zijne kunst, op een dieper liggenden grondslag berusten : 
op een klaar aesthetisch beseffen, gevoelen, denken en wil- 
len. Dit heeft hem geleid tot het beproeven van eene cri- 
tische aesthetica en eene kunstwetenschap. die beiden 


zich bewegen in de denkrichting van het critisch idea- 


lisme. Wie het eerste en het laatste hoofdstuk van het 
boek leest, waaraan voornamelijk de beoefenaar van de 
aesthetica en hare geschiedenis zijne aandacht zal 
wijden, zal toegeven dat Flemming de opgeworpen 
stelling heeft waar gemaakt. Te dien einde zij verwezen 
naar des schrijvers ontvouwing van Alberti’s denk- 
beelden over het behagen, de navolging der natuur, 
het wezen van de schoonheid, de kracht van het oordeel, 


263 | MUSEUM. 264 


het aesthetisch oordeel, en de aesthetische categorieën. | aesthetica. Maar er zij als ter loops ook gewezen op 


Maar nu komt tevens eene bijzonderheid aan het licht, 
die voor de kennis van het kwestieuse tijdperk uit de 
geschiedenis van de aesthetica van belang is. De laatste 
van de hiervoor genoemde groepen van beoefenaren heeft 
drie namen genoemd : Thomas van Aquino, Alberti en 
Leonardo da Vinci, ter steving van hare meening, dat 
geen pauze kan worden aangenomen. De eerste is geweest 
de groote vertegenwoordiger van de Scholastiek en de 
pleithezorger voor Aristoteles, Ten deele kan worden 
gezegd: ook voor de aesthetica, hoewel hier evenzeer 
andere invloeden merkbaar zijn. Hij ging aan Alberti 
vooraf. Leonardo da Vinci, dien wij aantreffen in de 
overgangsperiode van de geschiedenis der wijsbegeerte 
waarin het wijsgeerig denken van den nieuweren tijd 
werd voorbereid, heeft aanvankelijk den invloed van 
Alberti ondergaan, doch weldra een eigen weg gezocht, 
gevonden en bewandeld. Tusschen deze twee denkers, die 
niet uit de geschiedenis der aesthetica kunnen worden 
geschakeld, al is in deze richting hunne grootste be- 
teekenis niet te vinden, treffen wij Alberti aan. Wat 
is nu de beteekenis van dezen denker en van zijne weten- 
schep 2 Naar mij voorkomt, deze: de invloed van 
Aristoteles, van Vitruvius en anderen werd door zijn 
arbeid tot bescheidener afmetingen teruggebracht ten 
einde plaats in te ruimen voor dien van Plato; het- 
geen zooveel zeggen wil als dit: in den afwisselenden 
invloed van de aesthetica, van het aesthetisch idea- 
lisme, en de kunstwetenschap, die den toenmaligen 
voortgang beheerschte, kwam eene verandering ten 
guuste van de eerste, en wel zeer beslist. De tijd was 
hiervoor rijp. De invloedrijke Lorenzo de Medici met en 
benevens diens vriendenkring, de Platonische Akademie 
te Florence, boden eene welkome gelegenheid aan voor 
de verbreiding van de Platonische denkrichting. Zóo 
treedt Alberti voor ons uit de schaduw in het volle licht. 

Flemming leert dat de beteekenis van Alberti niet 
alleen bestaat in zijne aesthetische grondgedachten, 
maar ook in zijn inzicht ten aanzien van de syste- 
matiek. Alberti heeft den waren zin van de Platonische 
idee erkend, maar hij heeft ook verdienste bezeten ten 
aanzien van den opbouw van het systeem der critische 
philosofie en, scherpzinnig analyst, gelijk hij was, heeft 
hij verdedigd de autonomie van de kunst, en heeft hij 
aangetoond de mogelijkheid van eene kunstwetenschap. 

En nu veroorloof ik mij de vraag te stellen, nergens 
gevonden en, voor zoover mij bekend, ook nog niet on- 
gevraagd beantwoord : zijn de drie genoemde denkers niet 
aan te merken als de vertegenwoordigers van drie na 
elkander te voorschijn gekomen uiteengaande denkrich- 
„tingen, die de golvende voortbeweging van het aesthe- 
tisch denken gedurende, stel rond, eene eeuw uit de 
ledig gewaande periode doen kennen? Zou wellicht 
bij een onderzoek, zooals Flemming heeft ingesteld, ook 
ten opzichte van vroeger of later tijden niet eene opkla- 
ring zijn te vinden ? Het is slechts eene vraag en een 
wensch tevens. Voorloopig houden wij het gewonnen 
resultaat vast en adviseeren : er moet aan deze draden 
worden voortgesponnen. Zoo doodsch als gedacht wordt, 
is, naar mijn vermoeden, de kwestieuse periode niet 
geweest. 

Flemming heeft door zijne studie een goeden dienst 
bewezen aan de beoefening van de geschiedenis der 


| 


de denkrichting van den schrijver zelf, die uit menige 
fijne, rake en juiste opmerking valt waar te nemen. Het 
een zoowel als het ander maakt dat zijn boek ook bij 
de systematische behandeling der aesthetica van nut 
kan zijn. Er zouden over het laatste punt enkele opmer- 
kingen zijn te maken, maar deze vallen buiten het kader. 


Amsterdam. J. H. Groenewegen. 


OPVOEDING EN ONDERWIJS. 


Jao. van Ginneken S.J., Als ons moedertaalonderwijs nog ooit 
gezond wil worden. Nijmegen, L. C. G. Malmberg. 1917. 
(Pr. f 1.50). 

Leergang der Nederlandsche Taal onder leiding van dr. Jac. van 
Ginneken ; deel I, De Roman van een kleuter, door dr. J. van 
Ginneken ; deel III, De regenboogkleuren van Nederlands Taal, 
door dr. J. van Ginneken en dr. J. Endepols. Nijmegen, L. C. 
G. Malmberg. 1917. (Pr. p. deel f 2.50, geb. f 3). 


Ook al meenden we met het onderwijs in de moeder- 
taal nu wel ongeveer te zijn waar we wezen moeten, 
dan nog zouden we in het verschijnen van een vlug- 
schrift als het bovengenoemde een heilzame aanleiding 
zien om onze zelfvoldaanheid op de proef te stellen. 
Een schrijver die de herinnering opwekt aan veel vroegere 
en recente lectuur en op zoveel minder bekende de aan- 
dacht vestigt, die telkens verrast door een nieuwe kijk 
op wat we wel meenden te weten, die door velerlei 
aanwijzingen en mooie citaten de lust tot studie ver- 
levendigt, dwingt altijd tot luisteren, vooral wanneer 
hij met zoveel geestdrift is beziefd en zich uit in een 
zo eigen — nu ja, voor ons Hollanders wat drukke, 
zelfs overstelpende — taal. Waar echter naar onze over- 
tuiging bovendien de kritiek tot heden wel veel ouds 
heeft afgebroken, maar alleen fragmentaries iets nieuws 
opgebouwd ; waar nog steeds na de veelvuldige verken- 
ningen, de gidsen niet zijn verschenen die de wegen 
tot het einddoel toe moeten afbakenen, is niet alleen 
belangstelling, maar nauwgezette overweging en dege- 
like proefneming eenvoudig plicht, nu iemand als dr. 
Van Ginneken in een breed opgezet betoog een geheel 
nieuw stelsel komt aanbevelen. 

Zijn kritiek op de bestaande toestanden is niet mals. 
Ten dele gelden nog altijd dezelfde verwijten die Taal 
en Letteren al jaren geleden deed horen. Al is v. G. wel 
geneigd te erkennen, dat er een betere geest onder 
de taalleraren is gekomen ; voorzover ze onder invloed 
van die kritiek niet meer voldaan zijn met het doceren 
van dorre taalregels, met het bekijken en ontleden van 
grammatika-zinnetjes à la Terwey en met stijloefeningen 
à la Duyser, staan ze, vindt hij, èn door gebrek aan 
goede hulpmiddelen èn door onvoldoende opleiding, 
vrijwel hulpeloos rond te kijken. Binnen afzienbare tijd 
de opleiding te verbeteren zal moeilik gaan ; betere 
hulpmiddelen stelt hij zich echter voor te kunnen ver- 
schaffen. Zijn overtuiging dat hier de fout ligt aan 
„een diepe onmacht tot synthese” bij degenen die de 
gebreken zo duidelik hebben blootgelegd, en de betrek- 
kelike onvruchtbaarheid van kritiek zonder meer, heb- 
ben hem er toe gebracht zelf de hand te slaan aan een 
volledige leergang van de Nederlandse taal. 

De motieven die hem bij de opbouw van een stelsel 
volgens de nieuwe hegrippen hebben geleid, komen niet 


— ~~ 


— a A 


— a a = — en _ — 


de m -me en — ee te oe 


265 


alleen voort uit wetenschappelike overwegingen. Behoor- 
lik taalonderwijs acht hij zo’n belangrijke faktor van 
karaktervorming en veredeling van de mens, dat degenen 
die daarin wetens te kort schieten in zijn oog een 
uiterst zware verantwoording op zich laden. De ont- 
wikkeling van menselike en nationale deugden, de onder- 
drukking van al wat laag is en lelik, rekent hij tot de 
taak van de taalleraar in de eerste plaats. En van een 
andere kant bezien : er moet een andere taal onderwezen 
worden dan het dode Nederlands van omstreeks 1860. 
De vernieuwing van de maatschappelike orde, die wij 
beleven, spiegelt zich af in de mutatie die onze taal 
doormaakt ; we moeten die mutatie volgen om haar te 
kunnen leiden in de gewenste bedding, en het geslacht, 
dat over twintig, dertig jaren tot de Nederlanders zal 
hebben te spreken, behoorlik tot die taak voorbereiden. 

Daarom zijn de opschriften van zijn hoofdstukken : 
„De heele moedertaal in het onderwijs”, ‚„De heele moe- 
dertaal omvat vorm en inhoud”, ‚De heele moedertaal 
omvat alle belangrijke Nederlandsche taalgroepen”, 
„De heele moedertaal omvat theorie en praktijk” de 
leuzen van zijn streven. Dat streven heeft een. paedago- 
gies, een sociaal en een nationaal doel ; het gaat uit van 
liefde voor taal en volk, maar ook van een wetenschap- 
pelike overtuiging, die beleden wordt in het inleidende 
hoofdstuk : „De heele taal in de wetenschap.” 

Wij zijn te bekrompen (aldus de schrijver) in onze op- 
vatting van taal, en dus ook in onze opvatting van 
taalonderwijs. De taalwetenschap heeft zich in de laatste 
kwart eeuw of meer in ongelofelike veelzijdigheid ont- 
wikkeld. De specialisering, onmisbare voorwaarde voor 
de bloei van de wetenschap zogoed als van de industrie, 
heeft het nadeel dat ze de samenhang uit het oog doet 
verliezen. Allerlei nieuwe vakken: taalgeografie, onoma- 
tologie, sociale taalstudie, kindertaal, de methode der 
taal- en stijlstatistiek, eisen van elk van haar beoefenaars 
alle krachten, maar wie zal ten slotte al die onderzoekers 
toerusten met de algemene inzichten die ze nodig hebben 
om ieder op eigen terrein met vrucht te werken ? Wie 
zal de resultaten van hun onderzoek aan elkaar toetsen, 
ze samenvatten tot bruikbare kennis voor het mensdom $ 
Voor de taalpsychologie als centrale wetenschap is die 
taak weggelegd. De taalpsychologie heeft de waarheid, 
die zoetjes aan vergeten scheen te raken, in ere hersteld : 
dat taal is „de inwerking van mens op mens”, dat taal 
is „de gewilde verbinding van menselik geluid en men- 
selike zielsinhoud.” En voor de taalpsycholoog is de 
gesproken levende taal een oneindig dankbaarder objekt 
dan b.v. het Indogermaans. Juist aan de studie van 
levende dialekten, van talen van onbeschaafde volken, 
van vak-en kringtalen, van „de taal derschoondochters”, 
heeft de taalwetenschap in de laatste tijden zoveel te 
danken, omdat ze het inzicht in het wezen van taal 
veelzijdiger en dieper heeft gemaakt. In die richting 
moet de as. taalleraar worden opgeleid. Want als hij de 
taal als „inwerking van mens op mens” heeft leren ken- 
nen en liefhebben, zal taalonderwijs nooit meer kunnen 
ontaarden in een harteloos gepeuter in grammatikale 
kwestietjes zonder waarde voor het leven. En voor het 
leven moeten de kinderen leren, niet voor de school | 

„Vorm en inhoud zijn één.” Wel heeft iedereen dat 
Kloos nagepraat, maar wie heeft het in praktijk gebracht? 
En toch moet die waarheid juist het spraakkunstonder- 


MUSEUM. 266 


wijs doordringen. Dat beschouwingen over de vorm, 
zonder verband met de inhoud, schering en inslag zijn 
in ons taalonderwijs, heeft alle kritiek er tot hiertoe 
niet uit kunnen krijgen. „On ne détruit que cequ’on 
remplace” haalt Van Ginneken aan, en hij zet zich aan 
het schrijven van een nieuwe, een heel andere grammatika 
dan waar we ooit van gedroomd hebben. Hij zal de 
kinderen laten zien hoe in henzelf de taal zich heeft 
ontwikkeld, hoe zich klank aan betekenis en betekenis 
aan klank innig hebben gehecht, hoe ze door erfelike 
geschiktheid en ingeboren zucht tot navolging geleerd 
hebben de woorden tot konstrukties, tot samenstel- 
lingen, tot zinnen te kombineren, hoe ze zelf hebben 
leren praten. De logiese groepering der taalverschijn- 
selen, te abstrakt voor het onderwijs, vervangt hij door 
een genetiese methode. De grammatikale abstrakties 
moeten komen nà het werkelik begrijpen van de kon- 
krete feiten. Zo, denkt hij, zullen de leerlingen spelen- 
derwijs de bewuste kennis verwerven van wat ze onbe- 
wust zich als vaardigheid hebben eigen gemaakt. En 
zo ontstond „De Roman van een kleuter.” Een vader, 
doctor in de letteren, en een moeder, doctoranda in de 
letteren, met een enig kind, hadden de taal van hun 
Keesje van den beginne af tot het eind van zijn derde 
jaar zorgvuldig in een dagboek neergelegd. Ze hebben 
dat materiaal aan hem afgestaan en hij heeft het ver- 
werkt tot dit eerste deel van zijn nieuwe leergang. 
Met deze roman” heeft v. G. ons een biezonder aan- 
trekkelik boek geschonken. Het iseen genot het kleine 
kereltje te volgen bij zijn „ontdekkingen”: van de 
substantiva, van de soortnamen, van de aanwijzende 
voornaamwoorden ; om hem de „sporten van de ladder” 
der steeds moeiliker wordende klankverbindingen te 
zien beklimmen — en om daarbij iemand als v. G. 
beurtelings als gevoelig verteller en als breedvoerig 
verklaarder te hebben. Het ontstaan van de eerste 
genitiefkonstrukties ; hoe Keesje uit het kringetje van 
uitsluitend zijn eigen gevoelentjes en gedachtetjes komt 
tot het zich verplaatsen in anderen en hoe nu het 
gesprek en tegelijk het begrip van le en 2e persoon ont- 
staan ; hoe Keesje in ogenblikken van grote geestelike 
spanning de grootste vorderingen maakt in het uitvoe- 
ren van al meer gehoorde maar nog nooit gewaagde 
taalbouwsels — het zijn maar enkele grepen uit de rijke 
inhoud. Ieder taalleraar moet dunkt me van het begin 
tot het eind door dit boek worden geboeid en verlangend 
uitzien naar het beloofde vervolg. — Maar daar herinnert 
hij zich, dat het gegeven is als leerboek voor de school, 
en nu staat hij met zijn appreciatie niet weinig verlegenl 
Zal men met dit boek het beoogde resultaat bereiken : 
dat de jongens inzicht krijgen in het diepere wezen 
van allerlei grammatikale verhoudingen ? ook het alge- 
mene inzicht dat de taal de weerspiegeling is van de 
ziel ? Het antwoord is afhankelik van dat op de vraag: 
is het boek niet te moeilik en geeft het niet te veel; 
is deze stof in staat om leerlingen van de 1e klas H.B.S. 
of Gymnasium, en voor geruime tijd, te boeien ? v. G. 
zelf geeft hierop met nadruk, en sprekende uit ervaring, 
een geruststellend antwoord, en we mogen hem geen 
geloof weigeren; maar dit doet de vraag door een andere 
vervangen : is de gemiddelde leraar in staat met dit 
boek de jongens te pakken? Alleen de praktijk zal 
hierop kunnen antwoorden ; voor zover ik nu kan oor- 


267 MUSEUM. 268 


delen, zou ik zeggen: hoeveel moeite de schrijver 
zich ook heeft gegeven om eenvoudig te blijven in de 
stijl van zijn uiteenzettingen en hoe goed hij daarin 
ook doorgaans is geslaagd — de uitwerking van zijn 
geniale vondst in dit boek zal toch, door moeilikheid 
en door uitgebreidheid van de stof, te hoge eisen stellen 
. aan het begrip en het uithoudingsvermogen van het 
jonge publiek. De poging om de ‘taalkonstrukties in 
prentjes te symboliseren, hoe oorspronkelik ook bedacht, 
voldoet mij niet zo biezonder en geeft me alleen de 
overtuiging dat ook de aanschouwelikheid in het onder- 
„wijs zijn grenzen heeft. De met zorg en smaak, maar 
vooral met liefde gekozen leesstukken, die overal door 
de tekst zijn verspreid, zijn bestemd om in verband 
daarmee te worden behandeld ; toch is de samenhang 
met die tekst m. i. over het algemeen niet zo heel spre- 
kend en ik zie niet in dat het boek er minder om zou zijn 
als ze waren weggelaten ; voor een deel zijn ze stellig 
ook veel te moeilijk. 

Met het bijbrengen van grammatikale bewustheid 
alleen beantwoordt het taalonderwijs natuurlik niet aan 
zijn bestemming. De idiomatiese kennis van de leerling 
moet verrijkt, de ontwikkeling er van (die intussen voor 
een groot deel buiten de Nederlandse-taalles omgaat) moet 
geleid worden. Welk Nederlands moeten we hun leren ? 
Het africhten op de deftige, afgemeten, stereotiepe 
taal waartegen al Van Vloten en Multatuli in opstand 
kwamen, zou „erziehung zur phrase” zijn. Het is bekend 
hoeveel belang de schrijver van het Handboek stelt 
in dialekten, vak- en kringtalen ; welk gewicht hij er 
aan toekent voor het onderwijs, zet hij hier uiteen. Het 
mutatieproces, waarvan sociale stromingen de diepere 
oorzaken, Nieuwe-Gidsbeweging en spellingstrijd slechts 
een paar symptomen zijn, is in volle gang. De dialekten, 


volks- en vaktalen gaan door met de algemene taal te voe- 


den, levend te houden. Het Nederlands van nu is al heel 
anders dan dat van voor een halve eeuw; het mag ver- 
loren hebben aan aristokratiese verfijning, het heeft 
gewonnen aan raakheid van uitdrukking en beeldings- 
vermogen ; maar stilstaan doet de verandering nu 
zeker minder dan ooit. Onze leerlingen moeten dat taal- 
leven meeleven; ze moeten de meest verschillende 
= soorten Nederlands horen en lezen, waaruit zich hun 
eigen taal dan zal vormen overeenkomstig hun aanleg 
en de behoeften die het leven hun oplegt. Zal die taal 
goed gedijen, dan moeten ze weten wat voedende bestand- 
delen die velerlei soorten Nederlands in zich besluiten, 
en het is daarom dat v. G. hun met al zulke biezondere 
taalsoorten ‘bekend wil maken, ze doordringen wil van 
de waarde er van en ze afleren er minachtend en spottend 
op neer te zien. Ook is vergelijking van een dialekt 
met de algemene taal het beste middel om taal te leren 
proeven, om nu eens het innig vertrouwelike, dan weer 
het laag-bij-de-grondse van een dialektiese uitdrukking, 
of beurtelings het koel afgemetene of het verhevene 
van een woord uit ‚„hoger’” Nederlands te doen voelen. 
Daarbij tegen ruwheid en grofheid te waken en te 
strijden beschouwt hij als een voornaam deel van zijn 
levenstaak. Om afdaling tot het lage en gemene te ge- 
dogen, daarvoor is hij te vol bewondering voor de Be- 
schaafde Taal, „het resultaat van een keuringsproces, 
„waardoor eerst de dialecten en toen nog eens de alge- 
mene landstaal zijn gelouterd.” 


Aan deze studie is daarom het derde deel van de Leer- 
gang gewijd. Wat de kennismaking met dialekten betreft 
horen we in de kritiek op het bestaande onderwijs hier 
en daar de toon der propaganda wel wat sterk door- 
klinken. De voorstelling alsof men alles bij het oude had 
gelaten en zich met niets anders bezig hield dan het 
inpompen van de deftige taal van 1860 is niet vrij van 
overdrijving. Onze bloemlezingen — daargelaten of 
v. G. ze om andere redenen al of niet veroordeelt — 
wedijveren sedert lang in het opnemen van stukken van 
allernieuwste schrijvers en van dialektproeven, en er mag 
niet verondersteld worden dat de leraren die stukken 
met hun klassenalleen lezen om de kuriositeit. Toch 
geven v. G. en Endepols met hun dialektboek iets 
geheel nieuws : een systematiese verzameling, geografies 
gerangschikt !) en niet zozeer bestemd als leesboek maar 
als aanleiding tot taalbeschouwing. Het geeft namelik 
bovendien een theoretiese behandeling, waarin de dia- 
lekten èn taalkundig èn als uiting van de verschillende 
volksaard worden bekeken, en waaraan dan weer vragen 
en oefeningen worden vastgeknoopt. Over de geest 
van deze laatste zal men zich, naar hetgeen boven is 
gezegd, enigermate een: voorstelling kunnen maken, 
maar het is te hopen dat ieder zich geroepen zal achten 
om ook van dit boek zelf kennis te nemen. 

In het laatste hoofdstuk van zijn brochure bespreekt 
v. G. het taalonderwijs nog uit een ander oogpunt : dat 
van praktiese eisen van bekwaamheid in het taalgebruik, 
aan de docent te stellen. Misschien is hij wat onbillik 
met de tekortkomingen van de leerlingen in dit opzicht, 
in zó sterke mate als hij doet, op rekening van het 
gebrekkig kunnen van hun leraren te stellen. Ik meen 
dat de onrijpheid van de leerlingen, het stadium van 
ontwikkeling waarin ze nog bij het verlaten van de 
middelbare school verkeren, daar altans voor een deel 
oorzaak van is; dat de school hun nu eenmaal niet 
alles kan geven en zij ook in dit opzicht van het leven 
nog iets te verwachten hebben. Toch is de opmerking 
ernstige behartiging waard, dat de leraren het te veel 
op kennen, te weinig op kunnen laten aankomen, èn 
bij hun leerlingen, èn bij zichzelf. De tegenwerping dat 
leraren over het algemeen nu eenmaal geen redenaars 
en geen taalkunstenaars zijn, ontheft ons niet van de 
verplichting om het hoge ideaal dat v. G. hier stelt, 
altans zo dicht mogelik te benaderen. Mogen zijn 
geschriften daarom voor jongeren een leidraad zijn om 
zich te vormen, voor ouderen een aanleiding om zich te 
herzien | 


Den Haag. D. C. Tinbergen. 


SCHOOLBOEKEN. 


Xenophontis Hellenica ed. Oobet Ed. sexta quam curavit M. Boas. 
Leiden, E. J. Brill. 1916. (Pr. f 1.90). 


De omstandigheden hebben de schuld dat deze bespre- 
king zoozeer vertraagd is en ik hoop dat de bewerker 
dezer welverzorgde uitgave mij zal vergeven. Want zij 


1) De betiteling „Plat Scheveningsche Jongenstaal” op blz. 18 
is onjuist. In dit stukje is nagenoeg niets Schevenings, de eigen- 
aardigheden zijn zuiver Haags; de echte Scheveningers spreken 
heel anders, Trouwens, het is van een jongen niet uit een 
vissersfamilie. R 


269 


is welverzorgd, vergeleken met de uitgaven van Cobet, 
waarvan ieder bij ervaring de slordigheid tegenover de 
handschriften en de eigen verbeteringen heeft kunnen 
inzien. Maar verder trekt deze sexta mij niet. Zij volgt 
de in de laatste tijden gebruikelijke methode, waardoor 
men een beeld van den tekst krijgt van zoover terug 
als de vergelijking der Hss. families toelaat ; ik verkies 
voor een attisch schrijver de vaan van Cobet, die zich 
richt naar het taalgebruik, den stijl des schrijvers en 
eigen begrip. Zóó ontstaat een verstaanbare tekst, 
gereinigd van onelegante slakken ; Boas geeft een (toch 
niet zeker) beeld van een te eeniger tijd zóó gelezen 


tekst en verloochent alle arbeid, die de verschillende’ 


vernuften zich hebben getroost. Dit oordeel geldt voor 
de heele uitgave, doch ik kan niet alles bespreken en 
bepaal mij tot boek I, om te wijzen op plaatsen, waar 
verandering het ware een herstel van de Hss. het ver- 
keerde is. 

I c. 1 § 28 Dindorf’s omzetting van de pericope 
neuvnuevous ... Ömdpyovoav achter § 27 mpòs Tà del 
mapayye\Aópeva is noodzakelijk en bovendien is in ’t 
‚begin van §28 te lezen Adyov [&paoav xpfivai} dıdövan 
daar volgens gewoonte in het 2° lid het positieve Epacav 
in gewijzigde beteekenis uit het odx &pacav van het 1° 
lid moet gesuppleerd worden. Eerst dan is de plaats 
gezond. 

Ic. 4 § 13 houdt Boas&le overlevering van de beste” 
HSS. goxOnpórtepa Aeyóvrwv tegenover die vanden slechte’ 
Parisin. C., waaruit Cobet uox@npórtepov opneemt. Er 
kan hier alleen sprake zijn van het adverbium, synoniem 
met yeipov (slechter spreken), zooals het lid staat tus- 
schen „minder gelden” en „eigenzuchtige politiek voe- 
ren” en als adv. kan het volgens attisch spraakgebruik 
niet in plurali forma staan : °t epos en de Ioniërs zeggen 
maxpà Bıßds, Bapéa otevaywv, dervà moreiodaı, maar 't att. 
proza uikpòv pôéyyeodar etc. vooral in den comparatief 
(òyxnpótepov diáywv Hell. III 4:8). 

In ’t verdere ($ 14) heeft Cobet äprı terecht wegge- 
laten ; de combinatie Töre napaxpijna of aùtika rapa- 
xpfina of adrika Tóre (Herod. I 122) is gewoon, de bij- 
voeging dprı Onzinnig; voor dovkewv (8 15) is geen 
plaats ; tegenover roüg &x@laroug moet staan toùç d’olkeio- 
térouvç alléen en de bijvoeging noMrtac Te Kal ouyreveis 
is alweer onzinnig (Herwerden, symbola ad Hist. Graec. 
p. 7), alsof in mv nöAlıv dnaaav niet de morai van zelf 
opgenomen waren |l O die beste HSS! Onverklaarbaar 
zijn ook de HSS.lezingen van Ic6 84, waar de leeraar 
toch wel gedwongen is tot de Cobetiaansche lezing terug 
te keeren (bovendien met dprıxpotouvrwv voor äpru ouvi- 
évrwv), als er iets begrijpelijks moet worden gegeven. 
Ik zie niet in, dat de schrijver, die steeds zegt of olkoı 
äpxovtes (I :6:8 en zie Keller’s Index) op 2 plaatsen 
zou schrijven of d’v olkw (AOnvaîor I:5: 16); waarom 
1:6:11 delEwuev in plaats van delfouev (met V) gelezen 
wordt, terwijl toch de bijvoeging oùv rtoîg Beoig het 
futurum verkieselijk maakt; en wat in 815 Kovwvi 
 d’einev Eri mauceı aûróv kan beteekenen. Maar boek V 
en 4 §33 is het dwaze toevoegsel dAAà uâàov èkóounoe 
(na où xarhoxuve) van alle HSS. met Cobet weggelaten ; 
VI 1:13 is rekening gehouden met de emendaties van 
Cobet en anderen ; waarom is dan overigens in deze 
edities hun werk verwaarloosd ? 

Ten slotte eenige emendaties van mijzelf: V:4:32 


MUSEUM. 


270 


un Adıxeiv <doxetv> vgl. Aristid. Umep tüv Terrdpwv 
ed. Dind. p. 339 D. VIv. 188 <eömer>Ws yé unv; 
VI c. 5 89 èni viv’ (voor Tv) Appänakav‘ § 12 ołkov- 
poövras (i. pl. v. olkodvras èv Tais olkia) c. 5 § 16 - 
< ögov>où Tavònut § 35 èvékeivro (i. pl. v. &n-) S 37 
drepiZouévwv (voor dropiZl-) § 41 oddevì yàp < oùdèv > 
Toúrwv &ueiéç VII4 § 24 Avdpas < Eraptıiáraçs > àrne- 
KTOVÓTEÇ. 


Utrecht. J. M. Fraenkel. 


Van verschillende boeken ontvingen wij nieuwe 
drukken; de fe. Noordhoff te Groningen zond ons 
den derden druk van dl. I van W. Pik’s Nieuwe 
Lectuur, een bloemlezing waarin volgens het welover- 
wogen plan van den verzamelaar betrekkelijk weinige 
maar dan ook sommige groote stukken zijn opgenomen, 
zoodat het boek naast andere bloemlezingen dienst kan 
doen (pr. f 2.50, geb. f3.—); voorts den vijfden druk 
van: A short History of English Literature door Dr. A. 
E. H. Swaen (pr. f 0.70, geb. f1.—); den vierden 
van °t tweede stuk van: Engelsche Handelscorrespon- 
dentie. Grammatikaal oefenboek door A. de Froe (pr. 
f 0.90); de vierde uitgave van: Kern der Engelsche 
Spraakkunst door A. de Froe (pr. f 0.90); de tiende 
van: Beknopt Leerboek der Algemeene Geschiedenis 
door Dr. M. G. de Boer (pr. f 1.90, geb. f 2.40); 
de zestiende van het eerste deel van: Engelsch Leesboek 
door C. Grondhoud en P. Roorda (pr. f 0.85, 
geb. f1.15); en den negenden druk van: Beknopte 
Nederlandsche Spraakkunst door Dr. K. Holtvast 
(pr. f 1.20, geb. f 1.50). 

De fa. Wolters te Groningen-den Haag zond ons 
de zevende uitgave van Esmoreit (No. 1 van Van ulle 
Tijden onder red. van C. G. Kaakebeen en Jan 
Ligthart; pr. f0.30); en den vijfden druk van T. 
Terwey's uitgaaf van J.van Vondels Gijsbrecht van 
Aemstel, bewerkt door Dr. C. G. N. de Vooys ( Bibl, 
v. Nederlandsche Letterkunde No. 2; pr. f 0.75). 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Van de firma Bloud en Gay (Parijs-Barcelona) ontving de redak- 
tie de volgende boeken, alle betrekking hebbende op de oorlog : 
J. Destree et R. Dupierreux, Aur Armées d'Italie 
(het leven en de daden der Italiaanse soldaten in Frioul, de Alpen 


enz.; gedateerd Sept. 1916); D. Russo, Silhouettes italiennes 


(karakterschetsen van bekende Italianen uit de tegenwoordige 
oorlog : Cadorna, de hertog en de hertogin van Aosta, Porro, 
Tittoni enz. ; 1917); H. Celarié, En esclavage („journal de deux 
déportées’’, met officiële bescheiden ten bewijze van de medege- 
deelde ervaringen ; 1917). De firma Plon-Nourrit en Co. zond ons ; 
P. Gaultier, La barbarie allemande, Parijs 1917, verdeeld in 
vier boeken getiteld les faits, les origines, les causes, la theorie. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN, 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk., XXXVII, 3: R. C. Boer, 
Syncope en Consonantengeminatie. — J. A. N! Knuttel, 
Brederoniana, I-II. — Kleine Meded. 


Nieuwe Taalgids, XII, 4: J, M. Acket, Spelling en stijl. — 
M. E. Kronenberg, Het vocabulaire van Noel van Berlaimont, 
— K. Blokhuis, Anglicismen in het gasbodrjf. — J. Koop- 
mans, Arnold Hoogvliet's Abraham de Aartsvader. — Blad- 
vulling. — Uit de tijdschr. 


271 


Neophilologus, III, 4: G. Busken Huet, PEntrée d Espagne. 
— J. J. Salverda deGra ve, Quelques observations sur les 
origines ‘de la poésie des troubadours. — K. R. Gallas, La 
composition interne du chapitre Des Ouvrages de l Esprit. — B. 
Feist, Die germanischen Runendenkmäler. — G. Ras, Ludwig 
Börne als Vermittler zwischen Deutscher und Französischer 
Kultur. — C. R. Meibergen, Tealt. — J. H. Kern, Iets 
. over London Likkepeny. — Varia. — Boekbesprekingen. — 

Aankondiging van eigen werd. — Inhoud v. Tijdschr. 


Beitr. z. Gesch. d. d. Sprache u. Liter., XLIII, 2: A. Wallner, 
Pfaffendichtung, 1-2. — F. R. Schröder, Hænir. Eine 
mytholog. Untersuchung. — L. Pfannmüller (f), Meier- 
- Helmbrecht-studien, I. — A. Leitz mann, Zum Barlaam Ottos 
von Freising. — Deg., Zu Folzens meisterliedern. — Dez., 
Zu Eberlin von Günzburg. — Dez., Zu Laurembergs scherz- 
gedichten. — M. H. Jellinek, Die eu-reime bei Opitz. — 
F. Perles, Zur erforschung des jüdiech-deutschen. — K. 
Brugmann, Zur wortsippe alt. — O. Behaghel, Der 
got. adhortativus. — W. Braune. Der germ. adhortativus. 
— 8. Feist, Eine ahd. dualform des verbs. — K. Helm, 
Waluburg die wahrsagerin. — Dez., Zur abfassungszeit der 
Legende aurea. — Dez., Eine quelle Heinrichs von Hesler. — 
E. Schwentner, Zu Sigrdrifumól 1, 2. — H. Schröder, 
Got. aih. — D ez., Das Vernersche gesetz im heutigen deutsch.— 
F. Holthausen, Altsächsisches. — H. Paul, Zu Reinmar 
von Zweter 145. — W. Braune, Gemüt. 


Anglia, XLII. 1: Ph. Aronstein, Die periphrastische form im 
Engl. —M. Konrath, Eine übersehene fassung der Ureisun of 
oure Louerde, bez. Ureisun of God Almihti u. der Wohunge of ure 
Lauerd. — E. A. Kock, Interpretations a. Emendations of early 
Engl. Texts, IV. — M. Trautmann, Zu meiner ausgabe der 
ae. rätsel. — H. Lange, Über die farben könig Richards II von 
England in beziehung z. Chaucerdichtung. 

Beibl., XXIX, 6: E. Björ k man, Wortgeschichtl. kleinigkeiten, 
16-18. — B. Fehr, Die erforschung des modernen Englands (slot). 


Tijdschrift voor Geschiedenis, XXXIII, 8: De Boer, De voor- 
geschiedenis van het Kanaal door Holland op zijn smalst. — G ij s- 
berti Hoden p ijl, Govert Cnoll. — U n g e r, De economische 
ontwikkeling van België tijdens de vereeniging, 


- Archief Aartsbisdom Utrecht, XLIV, 1: Grevenstuk, Momo- 
rieboek van Abcoude. — Van der Loos, Jansenistica, 1741. 
— Van Veen, R. C. geestelijken in Gelderland (vervolg). 


Revue Historique, CXXVII, 1: Wilmotte, La patrie du 
Waltharius. — Weill, Le financier Ouvrerd. — Griselle, 
Charlee de Nevers et l'héritage de Clöves. — Bulletin historique 
(Italie. période moderne). 

Hist. Zeitschrift, 118, 3: V olz, Die Krisis in der Jugend Frie- 
drichs des Grossen. — Wentzcke, Thüringische Einheitsfragen. 
— Ri e sz, Abekens Anteil an der Emser Depesche. — Hein t ze, 
Gustav von Schmoller. | 


Engl. Hist. Review, Apıil 1918: Morris, The office of sheriff 
in the early Norman period. — Letts, Sixteenth-oentury tra- 
vellers in Naples. — Armstrong, Pasquale Villari. — Notes 
and documents (o. & Allen, Memoranda of Hugo de Assen- 
delft, ms. of Corpus Christi Oxford). 


Studiën, LXXXIX, Juni: P. Albers, Victor de Stuers (1843— 
1916). De Referendaris, I. — A. Mulder, Zeppelins en Vliegma- 
chines, JI. — C. Wilde, Kardinaal Frano. Ximenes, de Kathol. 
Hervormer van Spanje, II. — J. F.de Groot, De Nederlander 
Wessel Gansfort, een Vöör-reformator ? — L. P. P. Franke, 
Royaards’ Faust. — Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 

Juli: P. Albers, Victor de Stuers. De Referendaris, IL — 
G. Jonckbloet, Noto Sceroto. — A. Borret, Het Processie- 
vraagstuk, — G. J. J. Louwerens, Augustinus’ Belijdenissen, 
IV. — H. Bolsius, ls de milt overtollig? — L. P. P. Fran- 
ke, „De Gijzelaar” bij „Het Ned. Tooneel”. 


MUSE UM. 272 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland: 


v. Ginneken, Als ons moedertaalonderwijs enz., en Leergang 
d. Ned. taal I-III: N. Taalg. XII, 4 (de Vooys). 

Koopmans, Mariken v. Nieumeghen: N. Taalg. XII, 4 (Tin- 
bergen). 

Ramondt, Karel ende Elegast oorspronkelijk? N. Taalg. XII, 
4 (Koopmans). | 

Sterck, Oorkonden over Vondel. N. Taalg. XII, 4 (Koopmans). 


PROGRAMMA 
CERTAMINIS POETICI 
AB ACADEMIA REGIA DISCIPLINARUM NEDERLANDICA 
EX LEGATO HOEUFFTIANO 


IN ANNUM MOMXVIIII INDICTI 


A. d. VI. Idus Apriles in conventu Ordinis Literarii a iudicibus 
ita est relatum de XXII carminibus, quae ad tempus iis essent 
tradita : 

Digna visa non sunt quae legati sumptibus in lucem ederentur 
16 haec (enumerantur autem sic ut quod posterius ponitur semper 
praeferatur praecedenti) : 

De laude solitudinis. Matris desiderium. Vacatio militis. Claudia. 
De Johanne Dupré. Transactae aetatis memoria. Est est est. Fru- 
mentum. Duo Collegia. Horatius apud Orbilium. Pollitta. Diaboli 
allocutio. Ultima acroasis. Titus Pomponius Atticus. Fatum 


‘Austriae. Lampyris noctiluca (hoc tamen carmen tanto iis quae 


antea sunt enumerata praestare visum est ut de eo in lucem haud 
parva fuerit dubitatio). 

Restant sex carmina quae libenter publici iuris facimus, lectu 
iucundissima, vera verorum poctarum atque artificum opera. In 
quibus enumerandis eandem quam in sedec'm illis eequimur ratio- 
nem. Psittacus et passer ; Antigone ; Bruttius; Flavi ludus; denique 
duo quorum utri palma etset adiudicanda fuit controversia, quae 
denique sic est dirempta ut victor exstaret 


HERMANN ROHL 


qui epistulam novi mariti cecinit, cui carmni tantum non par visum 
est illud cui titulus erat Pax. Huius ergo carminis (Pax) et hort m 
qvatuor: Flavi ludus ; Bruttiue ; Amtigore ; Paittacus et passer, 
poetao rogantur ante Kalendas Julias huius anni scidularum 
carminibus quae ədditae sunt aperiendarum dent veniam, quo 
facto eo quo ultimum sunt enumerata ordine post epistolam novè 
mariti in corpus poematum hoc anno edendorum recipientur. 

Iam nunc carminis c. t. Pax poetam se professus est Franci- 
scus Xaverius Reuss, eius c. t. Flavi ludus Al. Galante; 
eius denique c. t. Antigone A. Faverzani. 

Ad novum certamen cives et peregrini invitantur his legibus at 
carmina latina, non „x alio sermone versa nes prius edita argu- 
mentive privati nec quinquaginta versibus breviora, nitide et 
ignota iudicibus manu scripta, sumptu suo ante Kalendas Ianuarias 
anni proximi perferenda curent ad „Het Bestuur der Koninklijke 
Akademie van Wetenschappen, Trippenhuis, Amsterdam”, munita 
sententia, item inscribenda scidulae obsignatae, quae nomen et 
domicilium poetae indicabit. Ceterum iudicibus gratum erit, si 
postao in describendo portabile prelum Britannicum (type-writer) 
adhibebunt, et si, quemadmodum in editionibus poetarum latinorum 
fieri solet, inde a vs. 5 sextum quemque versum numero ornabunt. 

Praemium victoris erit nummus aureus quadringentorum flo- 
renorum. Carmen praemio orastum sumptibus ex legato faciendis 
typis describetur, eique subiungentur alia laude ornata, quando 
scidulae aperiendae venia dabitur a poetis. Hoc ante Kalendas 
Julias fieri debebit (et tum quoque tabellarii nostrates sic sunt 
edocendi : „Aan het Bestuur der Koninklijke Akademie van Weten- 
schappen, Trippenhuis, Amsterdam”). 

Exitus certaminis in conventu Ordinis mense Aprili pronuntia- 
bitur ; quo facto scidulae carminibus non probatis additae vulcano 
tradentur. Ä 


Amstelodami P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE 
Id. Aprilibus. MCMX VIII Ordinis Praeses 


ji N : Yy 


MUSEUM. 
Maandblad voor Philologie en Geschiedenis 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zx A. KLUYVER. 


ZESENTWINTIGSTE JAARGANG. 


4949. 


LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M®V, 
Uerrzie, O. HARRASSOWITZ. — Paris, H. LE SOUDIER. — LonpeN, WILLIAMS & NORGATE. 


Digitized by Google 


REGISTER. 


a a 


I. Lijst der medewerkers aan den 26sten Jaargang. 


F. de Bas te ’s-Gravenhage. 

Dr. A. Beets te Leiden. ` 

Dr. J. W. Bierma te Amsterdam. 

Dr. A. W. Bijvanck te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. P. J. Blok te Leiden. 

Dr. M. Boas te Amsterdam. 

Prof. Dr. R. C. Boer te Amsterdam. 
Prof. Dr. T. J. de Boer te Amsterdam. 
Dr. C. Brakman Jz. te’s-Gravenhage. 
K. ten Bruggencate te 's-Gravenhage. 
Prof. Dr. W. Caland te Utrecht. 


Dr. H. Cannegieter Tzn. te ’s-Gravenhage. 


Dr. J. G. van Dillen te Amsterdam. 
J. van der Elst te Groningen. 

Dr. M. Engers te Rotterdam. 

Dr. P. J. Enk te Zwolle. 

Dr. B. Faddegon te Doorn. 

K. R. Gallas te Amsterdam. 

Dr. G. Gorris s. J. te Amsterdam. 

J. H. A. Günther te Amsterdam. 

Dr. S. P. Haak te Arnhem. 

Prof. Dr. J. J. Hartman te Leiden. 
Just Havelaar te Amersfoort. 

Dr. J. Heinsius te Leiden. 

Prof. Dr. A. H. L. Hensen te Rome. 
Prof. Dr. D. C. Hesseling te Leiden. 
J. P. Heyligers te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. A. E. J. Holwerda te Leiden. 
Prof. Dr. M. Th. Houtsma te Utrecht. 
J. de Josselin de Jong te Rijsenburg. 
Prof. Dr. J. H. Kern te Groningen. 
Dr. G. G. Kloeke te Leiden. 

Prof. Dr. A. Kluyver te Groningen. 
Dr. G. Knuttel Wzn. te Breda. 

Dr. J. A. N. Knuttel te Leiden. 

Dr. W. P. C. Knuttel te ’s-Gravenhage. 
Chr. Kok te Leiden. 


| 
| 


| 
i 


G. J. W. Koolemans Beijnen te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. K. Kuiper te Amsterdam. 

Dr. N. van der Laan te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. J. van Leeuwen Jr. te Amden (Zwitserland). 
Dr. I. W. Lely te Leiden. ` 

Dr. H. M. R. Leopold te Gouda. 

Prof. Dr. H. Logeman te Gent. 

Dr. H. J. Lulofs te Gorinchem. 

Prof. Dr. H. U. Meyboom te Paterswolde. 
Dr. C. H. Ph. Meijer te ’s-Gravenhage. 

Dr. W. Meyer te ’s-Gravenhage. 

Dr. W. Mulder S. J. te Nijmegen. 

Dr. H. C. Muller te Utrecht. 

Prof. Dr. J. W. Muller te Leiden. 

Dr. H. A. Naber te Hoorn. 

Prof. Dr. B. J. H. Ovink te Utrecht. 

M. J. Premsela te Amsterdam. 

Dr. J. Prinsen J.Lzn. te Nijmegen. 

Prof. Dr. A. G. Roos te Groningen. 

Dr. A. Rutgers te Amsterdam. 

Prof. Dr. J. J. Salverda de Grave te Groningen. 
Dr. M. A. Schepers te ’s-Gravenhage. 

Prof. J. H. Scholte te Amsterdam. 

Prof. Dr. Jos. Schrijnen te Utrecht. 

Dr. M. A. Schwartz te Leiden. 

Mej. Dr. C. Serrurier te Leiden. 

Prof. Jhr. Dr. J. Six te Amsterdam. 

Dr. K. Sneyders de Vogel te Leiden. 

Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje te Leiden. 
Dr. M. C. Valeton te Arnhem. 

Prof. Dr. S. G. de Vries te Leiden. 

Prof. Dr. J. Vürtheim te beiden. 

Prof. Dr. J. van Wageningen te Groningen. 
Mej. Th. Westendorp te Amsterdam. 

Prof. Dr. N. van Wijk te Leiden. 

Dr. C. Wilde S.J. te Mariendaal bij Grave. 
Prof. Dr. J. de Zwaan te Groningen. i 


vn REGISTER. 


II. Alphabetische lijst der recensies. | 


Abhandlungen zur semitischen Religions- 
kunde und Sprachwissenschaft, Wolf Wilhelm 
Grafen von Baudissin zum 26 September 1917 überreicht 
(Snouck Hurgronje) 131. 

Andresen, zie Halm. 

Auerbach, Svensk-Tysk Ordbok (Logeman) 76. 

AzimuddTn Ahmad, Die auf Südarabien bezüglichen 
Angaben Naswän's im Sams al-‘Ulüm (Houtsma) 231. 


_ Bachmann, Der erste Brief des Paulus an die Korinther 
(de Zwaan) 259. 

Dez, Der zweite Brief des Paulus an die Korinther (de 
Zwaan) 259. 

Baehrens, Studia Serviana (Brakman) 1. 

De Bas, Waakzaam en Weerbaar (Koolemans Beijnen) 114. 

Bernt und Burdach, Der Ackermarn aus Bö men (Gor- 
ris) 160. 

Bertalot, Dantis Alagherii De Vulgari Eloquentia Libri Il 
(Salverda de Grave) 63. 

Dez., Dantis Alagherii De Monarchia Libri II (Salverda 
de Grave) 63. 

Bijlsma, Rolterdams Welvaren 1550—1650 (Blok) 14. 

Blinkenberg, L’image d’Athana Lindia (Six) 205. 

Baer, Korte Deensche Spraakkunst (Beets) 158. 

De Boer, Bloemlezing van Italiaansch proza (Westendorp) 
233. 

Boll, 

Boorsma, Duitsche Klankleer (Kloeke) <00. 

Bouman, Bijdrage tot de syntaxis der „dat”-zinnen in 
het Germaansch (Kern) 198. 

Bouten, Twain, The Prince and the Pauper (Chr. Kok) 20. 

Ten Bouwhuys, Twee Eeuwen (Haak) 140. 

Bouwman, Hovingh, Kuiper, Postma en Van 
Yzeren, Leerplan en Eindexamen van het Gymnasium. 
Rapport (Vürtheim) 43. 

Brakman, Miscella Tertia (Bierma) 28. 

Dez., Opstellen over onderwerpen uit de Lalijnsche letter- 
kunde (Hartman) 242. 

Brix-Niemeyer, Ausgewählte Komödien des T. Maccius 
Plautus. IV Miles Gloriosus, 4e Aufl., bearb. v. Köhler 
(Bierma) 124. 

Brall, Lat. foris, foras im Galloromanischen (Salverda de 
Grave) 137. 

Browne, Materials for the study of the Babi Religion 
(Houtsma) 90. 

Brünner, De order op de buitennecmg van 1531 (v Dillen) 
256. 

Buck, Studies in Greek Noun-Formation. Dental Termina- 
tions, [ (Schrijnen) 97. 

Burdach, zie Bernt. 

Byron, zie Van Doorn. 


Catalogus der Fransche Taal- en Letterkunde 
in de Koninklijke Bibliotheek, I (Serrurier) 78. 
Catalogus der Goethe- Verzameling in de 
Koninklijke Bibliotheek (Scholte) 134. 
Chinard, L'exotisme américain dans l'oeuvre de Chaleau- 
briand (Gallas) 109. 

Cicero, zie Ziegler. 

Clark, The Descent of Manuscripts (S. G. de Vries) 121. 

Conan Doyle, zie Coster. 

Coster, Conan Doyle, Uncle Bernac (ten Bruggencate) 274. 


Dahlerup-Juul-Sensen, Ordbog over Det Danske Sprog, 
l, 1 (Logeman) 103. 

Dante, zie Bertalot. 

Dickens, zie v. Doorn en Kruisinga. 

Van Doorn, Dickens, Martin Chuzzlewit's Adventures in 
Yankeeland (Chr. Kok) 20. 


Sternglaube und Steindeulung (v. Wageningen) 15. 


Van Doorn, Byron, Poems (Chr. Kok) 20. 

Dez., Shakespeare, A Midsummer-Night’s Dream (ten Brug- 
gencate) 273. 

Dostojewskij, zie Oxford Russian plain Texts. 

Dresdner-Gaede-Wichmann, Neues Leben im alt- 
sprachlichen Unterricht (Cannegieter) 209. 


Eftaliotis, zie Lambert-van der Kolk. 

Ek wall, Contributions to the History of Old English Dia- 
lects (Kern) 53. 

Elshout, Tennyson, Poems (Chr. Kok) 20. 

Enk, Gratti Cynegeticon quae supersunt (v. Wageningen) 
170. 

Ernst, zie Kuiper. 

Erotianus, zie Nachmanson. 


Finsler,:Homer, Il (v. Leeuwen) 25. 

Förster, Briefe von J. J. Reiske, Nachtrag (A. E. J. Hol- 
werda) 66. 

Forbes, Russian Grammar (v. Wijk) 80. 

Dez. First—Fourlh Russian book (v. Wijk) 233. 

Fournier, Les collections canoniques Romaines de l'épo- 
que de Gregvire Vl (Hensen) 114. 

De F roe, A Manual of Commercial English (Günther) 232. 

Dez, English Commercial Correspondence (Günther) 232. 

Dez., A Commercial Vocabulary (Günther) 232. 


Gaede, zie Dresdner. 

Geffcken, Die Griechische Tragödie (Vürtheim) 123. 

Goossens, Franciscus Sonnius in de pamfletten (W. P. C. 
Knuttel} 65. 

Grattius, zie Enk. 

Greshoff, Latijnsche Lente (v. d. Elst) 138. 

De Groot, Untersuchungen zum byzantinischen Prosa- 
rhythmus (Hesseling) 147. 

Dez., Handbook of antique Prosarhytlım (Hesseling) 147. 


Van Haeringen, De Augustini ante Baptismum rusti- 
cantis operibus (Wilde) 101. 

Holm-Andresen, P. Cornelii Taciti libri supersunt, H 
(Enk) 99. 

Van Hamel, Inleiding tot de Keltische Taal- en Letter- 
kunde (Mulder) 53. 

Hasebroek, Die Fälschung der Vita Nigri und Vita Al- 
bini in den Scriptores Historiae Auguslae (Roos) 174. 

Henke, Die Ilias, I, 5te Aufl. bes. v. Siefert (Valeton) 
193. 

Dez, Hilisbuch zu Homer, neu hg. v. Siefert (Valeton) 
193. 

Herkenrath, Die Handlung in Sophokles’ Philoktet und 
ihr Bühnengott Herakles (Vürtheim) 196. 

Hoffding, Spinoza’s Ethica (W. Meyer) 265. 

Hojberg Christensen, Studier over Lybaeks Kancel- 
lisprog fra c. 1300—1470 (Kloeke) 221. 

Homerus, zie Henke. 

Van 't Hoog, Anthonis de Roovere (J. A. N. Knuttel) 157. 

Hovingh, zie Bouwman. 

Hude, Les Oraisons funèbres de Lysias et de Platon 
(Schwartz) 98. 

Huygens, zie Kaakebeen. 


Van Yzeren, zie Bouwman. 


Jacoby, Anthologie aus den Elegikern der Römer, I-ll 
(Enk) 163. 

Jansonius, Engelsche Handelsbrieven, I-II (Günther) 165, 

Jastrow, The Psychology of Conviction (T. J. de Boer) 206. 

Johansson, Über die altindische Göttin Dhisana und 
Verwandtes (Caland) 204. 


1x 


D éJ oi z, Das antike Mysterienwesen (Meyboom) 230. 
Juul-Jensen, zie Dahlerup. 


Kaakebeen, Bloemlezing uit de gedichten van Constantijn 
Huygens (C. H. Ph. Meijer) 58. 
Kaerst, Geschichte des Hellenismus, I (Engers) 11. 
Kahle, zie Schmidt. Ne 
Karkavitsas, zie Lambert-van der Kolk. 
Kock (A), Altnordischer u-umlaut in ableitungs- und 
heugungsendungen (Boer) 219. 
Kock (E. A), Jubilee Jaunts and 
Köhler, zie Brix. l 
Koopmans, De waerachtige ende seer wonderlicke historie 
van Mariken van Nieumeghen (J. A. N. Knuttel) 211. 
Kroes, Hundert deutsche Gedichte (Heyligers) 68. 
Kruisinga, Ch. Dickens, A Christmas Carol in Prose (J 
de Josselin de Jong) 92. l 
Krylow, zie Oxford Russian plain Texts. 
Kuiper (E. T.), zie Bouwman. 
Kuiper (J. W.), Otto Ernst, Erzählungen und Plaudercien 
(Heyligers) 211. 
Dez., Wilhelm Raabe, 


Jottings (Boer) 219. 


Drie Erzählungen (Heyligers) 211. 


Van der Laan,-Uit Roemer Visscher's Brabbeling, I 
(Prinsen) 74. 

Lamare-Piequot, zie Pernot. 

Lambert-van der Kolf, Eitaliotis, Verhalen van de 
Grieksche Eilanden. — Karkavitsas, Verhalen van de Zee. 
— Palamas, De dood van den Pallikaar (Hesseling) 99. 

Lamberts Hurrelbrinck, De Wetgeving der twaalf 
tafelen in het licht van den Romeinschen godsdienst (H. 
M. R. Leopold) 179. 

Lamer, zie Wohlrab. | 

Van Leeuwen, Enchiridion Dietionis Epicae (Rutgers) 49. 

Leopold, De ontwikkeling van het heidendom in Rome 
(Hartman) 139. 

Leumann, Die lateinischen Adjectiva auf -lis (Schrijnen) 5. 

Lindqvist, Urg. dagan-, daga- in wörtern des typus ahd. 
siohtago etc. (Boer) 219. | 

Lulius van Goor, De Buddhistische Non (Faddegon) 87. 


Marcus, Die Schreibung 0% in frühmittelenglischen Hand- 
schriften (Kern) 9. | 

Mariken van Nieumeghen, zie Koopmans. 

Van der Meulen en Ten Bouwhuys, Platen-Atlas 
voor de Vaderlandsche Geschiedenis, 3de dr. bezorgd door 
Tenhaeff (Haak) 20. 

Mitteilungen aus der königlichen Bibliothek, 1H-IV 
(Sneyders de Vogel) 160. | 

Moll, Bilderdijk'’s Geschiedenis des Vaderlands (H. C- | 
Muller) 82. | 


Nachmanson, Erotiani vocum Hippocraticarum collectio 
(M. A. Schepers) 123. > 

Neurath, Antike Wirtschaltsgeschichte (Roos) 113. | 

Niemeyer, zie Brix. | 

Van Nijlen, Francis Jammes (Gallas) 63. | 

Nyrop, Histoire étymologique de deux mots frangais (Sal- 
verda de Grave) 246. 


Oldenberg, Vorwissenschaftliche Wissenschaft. Die Welt- 
anschauung der Brähmana-texte (Caland) 228. 

Ordbog overDetDanskeSprog, zie Dahlernp. 

Ovidius, zie Owen. 

Owen, P. Ovidi Nasonis Tristium libri quinque; ex Ponto 
lihri quattuor; Halieutica ; fragmenta (Enk) 51. 

Oxford Russian plain Texts (v. Wijk) 233. 


Palamas, zie Lambert-van der Kolk. 
Pernot, Lamare-Picquot, Nos Anciens à Corfou (Hesse- 
ling) 18. 


REGISTER. 


x 


Pernot, Recueil de textes en Grec usuel (Hesseling) 73. 

Pernot et Polack, Grammaire de grec moderne {Hesse- 
seling) 217. 

Pierre de Paris, zie Thomas. 

Plautus, zie Brix. 

Polack, zie Pernot. 

Postma, zie Bouwman. 


Raabe, zie Kuiper. 

Reiske, zie Förster. 

Robert, Etudes d’idiome et de syntaxe (Sneyders de 
Vogel) 34. 

Van Rossem, Het moderne Fransche Tooneel (Premsela) 
246. 


Sadee, Rom und Deutschland vor neunzehnhundert Jahren 
(A. W. Byvanck) 226. | 

Sahlgren, Västgötska Orinamn avtypen Kölingared (Boer) 
220 


Schmidt und Kahle, Volkserzählungen aus Palestina 
(Snouck Hurgronje) 31. 

Schubarth, Einlūhrung in die Papyruskunde (Engers) 241. 

Schuchardt, Die romanischen Lehnwörter im Berberischen 
(Kluyver) 201. 

Schütte, Ptolemy’s Maps of Northern Europe (Lulofs) 36. 

Schuster and Shipley, Britain's Heritage of Science 
(Naber) 18. 

Seneca, zie v. Wageningen. 

Shakespeare, zie v. Doorn. 

Shipley, zie Schuster. 

Siefert, zie Henke. 

Slijper, Eene eigenaardigheid van Tacitus’ zinsbouw (Lely) 
169. 

Stählin, Editionstechnik (Roos) 145. _ 

Stille, Deledande idéerna i krigföringen i Norden 1563— 
1570 (de Bas) 251. | 

Subotic’ and Forbes, Serbian Grammar (v. Wijk) 173. 

Von Sydow, Sigurds strid met Fåvne (Boer) 219. 


Tacitus, zie Halm. 

Tennyson,zie Elshout. 

Tesselschade, zie Worp. 

Thieme, Scribisne litterulas latinas? (Enk) 91. 

Thiersch, Winckelmann und seine Bildnisse (G. Knut- 
tel Wzn.) 207. 

Thomas, Notice sur le manuscrit latin 4788 du Vatican 
contenant une traduction frangaise avec commentaire par 
Maitre Pierre de Paris de la Consolatio Philosophiae de 
Boèce (Sneyders de Vogel) 203. 

Thomsen, Une inscription de la trouvaille d'or de Nagy- 
Szent-Miklös (Houtsma) 244. 

Thulin, Corpus Agrimensorum Romanorum, I, 1 (Brak- 
man) 6. 


| Tielrooy, Maurice Barres (Gullas) 224. 


Tijdschrift voor Handelscorrespondentie (Gün- 
ther) 232. 


Twain, zie Bouten. 


Verdam, Een fragment van Plato's Politeia (Ovink) 187. 
Verdenius, Ausgewählte deutsche gedichte (Heyligers) 188. 


‚ Veth, Fransche Caricaturisten (Havelaar) 41. 


Visscher, zie Van der Laan. 
Vom Mittelalter zur Reformation, zie Bernt. 


Van Wageningen, Seneca’s Phaedra (Hartman) 155. 

Dez., Seneca's Phaedra in het Nederlandsch vertaald 
(Hartman) 155. 

Wichmann, zie Dresdner. 

Wigforss, De korta rotstavelserna i Skânemâlen (Boer) 219. 

Van Wijk, Altpreussische Studien (Kern) 248. 


XI REGISTER. Xli 


schen Altertumskunde (Caland) 197. Zwaan) 84. 184. 259. 
Wohlrab und La m er, Die altklassische Welt (v. Wage- | Zahn, Der Römerbrief (de Zwaan) 84. 
ningen) 44. Dez., Der Brief des Paulus an die Galater (de Zwaan) 184. 
Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw: brieven en verzen | Ziegler, M. Talli Ciceronis De Re Publica Librorum VI 
van en aan Maria Tesselschade (v. d. Laan) 220. quae manserunt (Boas) 151. 


Wundt, Griechische Weltanschauung (K. Kuiper) 14. 


IHI. Register voor de rubriek „Berichten en Mededeelingen”. 


Adler, Addenda op: Catalogue supplémentaire des MSS. sen van de bij het stads-archief te Utrecht bewaarde 
Grecs de la Bibliothèque Royale de Copenhague 236. archieven 166. 
Andresen, P. Corn. Tacitus, Dialogus de oratoribus 275. , . 
Marcus und Weber (firma) 275. 


De Mont, Verzen van Noord- en Zuidnederlandsche 


dichters 166. 
Muller, Regesten van het Archief der Bisschoppen van 


Béowulf, zie Heyne. 
Bolkestein, Poelhekke en Prinsen, Nederlandsch 


Leesboek, 1. 276. 
Utrecht (722-1528), 11. 45. 
Certamen Poeticum Hoeufftianum 214, 238. Nijhoff en Kronenberg, Nederlandsche Bibliographie 
Cicero mie Kurfess. van 1500 tot 1540. 237. 
Diehl, Res geslae divi Augusti 93. Oorlogsliteratuur 70. 93. 189. 215. 276. 


Documentenen Kleine Teksten, ten gebruike | Over hervorming en beheer onzer musea 93. 
bij de studie van Vaderlandsche Geschie- 


denis, Taal- en Letterkunde 275. Philologische Kring te Amsterdam 236. 


Poelhekke, zie Bolkestein. 


Eberhard, zie Kurfess. Prinsen, zie Bolkestein. 


Religionsgeschichtliche Bibliographie 213. 


Hardenbroek, zie Krämer. a rs 
Heyne-Schücking, Béowulf 45. DEEP MURES: 
Hoekstra, Blijspelen van Terentius, IL. 93. Scrmekinens Heyne 


Van Klaveren, zie De Leur. Stichting DE GOES, 


Krämer, Hardenbroek’s Gedenkschriften, VI. 166. Tacıtusı.zie Andresen. 
Kronenberg, zie Nijhoff. Terentius, zie Hoekstra. 
Kurfess-Richter-Eberhard, Ciceros Rede über das 

Imperium des Co. Pompeius 275. Verbeteringen 213. 238. 278. 
Laurand, Manuel des études grecques et latines 275. Van Wageningen, Het Leven van Dr. Jan Wibertus 


De Leuren Van Klaveren, Register op de Catalogus- Beck 276. 


IV. Tijdschriften waarvan de inhoud is medegedeeld. 


Anglia 142. 166. Beiblatt 142. 214. | Mnemosyne 117. 
Archief voor het Aartsbisdom Utrecht 46. 278. | Museum, Rheinisches, 94. 277. 
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genoot- | Neophilologus 46. 117. 190. 
schap 278. Review, English Historical, 118. 278. 
Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- | Revue historique 46. 118. 278. 
landsch-Indië 94. Studiën 46. 94. 118. 142. 190. 237. 278. 
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheid-  Taalgids, Nieuwe, 46. 70. 142. 190. 214. 
kunde 117. 214. 278. Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde 46 
Bulletin de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres 118. 166. 278. 
94. 213. 276. Tijdschritt voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 117. 190, 
Hermes 237. 277. Tijdschrift voor Taal en Letteren 116. 214. 
Jaarboek, Economisch Historisch, 118. Vierteljahrschrift, Historische, 118. 
Jahrbücher, Neue, für das klassische Altertum, Geschichte | Wochenschrift, Berliner Philologische, 237. 
und deutsche Literatur und für Pädagogik 117. 214. 277. | Zeitschrift, Historische, 46. 142. 278. 
Journal des Savants 189. 214. Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung 276. 


Journal of Hellenic Studies 94. 


REGISTER. 


XIV 


V. Firma's wier uitgaven zijn aangekondigd. 


(Door een sterretje wordt een korte vermelding onder Schoolboeken" of „Berichten en Medededingen’ aangeduid.) 


Akadem. Bokhandel, Uppsala 204. 

Alcan, Paris 18. 

Beck, München 207. 

Bertalot, Friedrichsdorf 68. 

Bloud et Gay, Paris *70. *93. *189. *213, *276. 
Bohn, Haarlem "9. 

Bosch & Zoon, Utrecht 198. 

Brill, Leiden 28. 87. 230. 231. 242. 

Brusse, Rotterdam 99. 139. 

Clarendon Press, Oxford 51. 80. 121. 173. 233. 
Constable & Co., London 18. 206. *213. 
Deichert, Leipzig 84. 184. 259. 

Drukkerij Humanitas, ’s-Gravenhage 78. 134. 
Emmering, Amsterdam 157. 

Eranos’ Förlag, Göteborg 123. 

Garnier frères, Paris 73. 217. 

Gleerup, Lund 33. 219. 251. 

Van Goor Zonen, Gouda 68. 165. 
Gyldendalske boghandel, Kobenhavn 109. 
Hachette et Cie, Paris 109. 

Hagerup, Kobenhavn 36. *213. 

Hölder, Wien 201. 

Host & Son, Kobenhavn 98. 205. 244. 246. 265. 


Houghton Mifflin Company, Boston-New York 206. 


Hummelen, Assen 82. 

Kemink & Zoon, Utrecht 92. 169. 
Klincksieck, Paris 114. 203. 

Koch, Dresden-Leipzig 91. 

Leydenroth, Utrecht *166. 

Luzac & Co., London 231. 

Marcus & Weber, Bonn *9. 226. *275. 
Mayer und Müller, Berlin 9. 137. 
Meulenhoff, Amsterdam 20. 


‚ Mosmans Zoon, ’s-Hertogenbosch 65. 


— 


Müller, Amsterdam *166. 

N. V. van Campen, Amsterdam "70. 

Nijhoff, ’s-Gravenhage 14. 179. 220. *237. 248, 

Noordhoff, Groningen 34. *141. *142. 155. 200. 211. *212. 
232. 233. 

Noording, Groningen 147. 

Norstedt & Söner, Stockholm 76. 

Oosthoek, Utrecht “45. 74. 256. 

Payot et Cie, Paris "70. 

Perrin & Cie, Paris “70. *93. 

Picard, Paris *275. 


“ Roelants, Schiedam 114. 
‚ Schöningh, Paderborn *45. 


Schultz, Kobenhavn 221. 

Sijthoff, Leiden 41. 49. 63. “93. 138. 224. 246. 

Teubner, Leipzig 6. 11. 14. 15. 25. 44, 66. 99.113. 123. 124. 
145. 151. 163. 1%. "213. *275. 

Thieme & Cie, Zutphen 170. 

Tjeenk Willink, Haarlem 158. 

Tjeenk Willink, Zwolle *166. 

Töpelmann, Giessen 131. 

Trübner, Strasbourg 5. 197. 

Uitgeversmaatschappij de* Hofstad, ’s-Gravenhage *93. 

Uitgeversmaatschappij Plantijn, Gent 1. 

University of Chicago Press, Chicago 97. 

University Press, Cambridge 90. 

Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 31. 228. 


Verlag des Privatgymnasiums Stella Matutina, Feldkirch 196. 
De Waal, Groningen 101. 


| Weidmann, Berlin 160. 209. 241. 


Wolters, Groningen-den Haag 20. *22. 53. 58. 140. 187. 188. 
211. *212. 273. 274. *275, 276. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J} SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SUTHOFFS UITG-M"., fe Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50 
(met 20 % Oorlogsverhooging). 


0. HARRASSOWTTZ, Leipzig. — B. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


——— 


26ste Jaargang. 


No. 1. 


October 1918. 


= ee en ee sn 


Baehrens, Studia Serviana (Brakman). 

Leumann, Die lateinischen Adjectiva auf 
-Jis (Schrijnen). 

Thulin, Corpus Agrimensorum Romano» 
rum, I, 1 (Brakman). 

: Marcus, Die Schreibung ou in frühmittel- 
englischen Handschriften (Kern). 

Kaerst, Geschichte des Hellenismus, I 
(Engers). 

Bijlsma, Rotterdams Welvaren 1550-1650 
(Blok). 


Wundt, Griechische Weltanschauung (E. 
Kuiper). 

Boll, Sternglaube und Sterndeutung (v. 
Wageningen). 

Schuster and Shipley, Britain’s Heri- 
tage of Sc:ence (Naber). 

Pernot, Nos Anciens a Corfou, Souvenirs 
de Lamare-Picquot (Hesseling). 

Schoolboeken: 

Meulenhoff's Englisb Library: Van 
Doorn, Dickens, Martin Chuzslewit's Ad- 


ventures in Yankeeland; Bouten, Twain, 
The Prince and the Pauper; Elshout, 
Tennyson, Poems; Van Doorn, Byron, 
Poems, 

Van der Meulen-Ten Bouwhuys- 
Ten haeff, Platen-Atlas voor de Vader- 
landsche Geschiedenis? (Haak). 

Uitg. v. d. fa Wolters. 

Recensies. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsrus, Wasstraat 29, Leiden. 


W. A. Baehrens, Studia Serviana ad litteras Graecas atque 
Latinas pertinentia. Gent, Uitg.-Mij. Plantijn. 1917. 


In The Classical Review X 158 stelt E. K. Rand de 
vraag : Is Donatus’s Commentary on Vergil lost ? Zijn 
antwoord komt hier op neer, dat de zoogenaamde Scho- 
lia Danielina niets anders zijn dan Aelius Donatus’ 
verklaringen van den tekst van Vergilius. Is dit aanne- 
melijk 2 

Men weet, dat tot 1600 alleen de ‚kleine? Servius 
bekend was, maar dat in genoemd jaar P. Daniel een 
veel vollediger Servius (S. auctus, amplior of plenior), 
die onschatbare interpretaties bevatte, uitgaf. De Com- 
mentarius Danielinus toch onderscheidt zich door een 
grooten rijkdom van mythologische vertellingen. Uit 
welke bron zijn die verhalen afkomstig ? In welk verband 
staan zij tot den kleinen” Servius, tot Ovidius’ Metamor- 
phosen, tot Hyginus, tot Apollodorus’ Bibliotheca — 
wij volgen ’t gewone spraakgebruik — of andere mytho- 
grafen, tot historische werken, waarin groote aandacht 
wordt gewijd aan mythologische onderwerpen ? Ziedaar 
problemen, welke lang geleden gesteld, evenwel nog niet 
opgelost zijn. Tot de solutie van een belangrijk deel van 
’t vraaustuk trachtte Baehrens te komen in bovenge- 
noemde studie door de scholia, waarin gedaante verwisse- 
lingen besproken worden, uit een oogpunt van taal en 
inhoud te vergelijken met de behandeling van dezelfde 
sagen bij andere auteurs, l 

Eerst valt een woord te zeggen over den vorm van ’t 
‚werk, Baehrens heeft zijn boek in °t Letijn geschreven, 
die keuze staat natuurlijk aan hem. Nu wil ik zwijgen 
over de buitengewoon vele drukfouten ; zelfs °t aan- 


tal hoofdstukken is onjuist opgegeven: cap. XXV is 
tweemaal geteld. Ilier zijn wellicht verzachtende om- 
standigheden, maar wat te denken van ’t volgende ? 
Op tladz. 8 leest men sine ullo dubio in plaats van sine 
ulla dubitatione ; bl. 27 nostrum interest (t keert terug op 
bl. 50, dus is ’t geen drukfout); bl. 36 den ablativus 
recentiori ; bl. 45 den superlativus sincerrime ; bl. 84 den 
genetivus Lycophrontis (in plaats van Lycophronis) ; 
bl. 88 en 90 (noot 2) driemaal den naam Antonius 
Likeralis (in plaats van Antoninus L.); bl. 96 °t 
participium inerepati, terwijl Baehrens op bl. 108 zijn 
licht laat schijnen over de uitdrukking non compa- 
ruil, anders gezegd over de „formula solemnis non 
comparandi” !! enz. enz. Zulk oorlogs-Latijn kan toch 
werkelijk niet door den beugel, zelfs niet voor een profes- 
sor te Gent. ’t Latijn is voorts °t tegenovergestelde van 
vlot en duidelijk : op bl. 62 sq. staat een zin van acht- 
tien regels, welke onder meer een citaat, tweemaal een 
opmerking tusschen haakjes en dan nog een lange paren- 
thesis bevat. Zulke perioden zijn geen zeldzaamheid: 
kortom alles is gedaan om den lezer, die in de aantrek- 
kelijke materie belang stelt, af te schrikken. 

’t Uitgangspunt van de redeneering vormt ’t verhaal 
over de liefde van Myrrha voor haar vader Cinyras 
en haar verandering in een boom. Baehrens zet naast 
elkaar de vertelling gegeven door Theodorus (bij Plu- 
tarch. Parall. min. 22, pag. 311 A), doar Serv. Dan. 
ad Bucol. X 18 en door °t Argumentum Ovidianunı 
X9 (van „Lactantius Placidus”). Aan 't einde 
schrijft Theodor. etc suWvunov dEvdpov ueTEHOPPWEN 
sc. Myrrha ; ’t scholion biedt: mutata est in arborem 
nominis sui. Dadelijk zij hier opgemerkt, dat deze uit- 
drukkingen in beide talen ’t karakter van een formule 
hebben ; bij Serv. Dan. treft men die telkens aan bijv. 
precies zooals hier ad Bucol. VIII 29 (zie Thilo III 97). 


3 | MUSEUM. ne 4 


ad Aen. 1505 in animal sui nominis vertit (Thilo I 158) 
enz. °t Breedsprakig Argum. Ovid., 't welk volgens Baeh- 
rens in keuze van woorden totaal onafhankelijk is van 
den Griekschen tekst, besluit zijn uiteenzetting aldus: 
in arborem,quae eius nomen indicäret, mutata est. Men 
zal inzien, dat die nietszeggende, in ’t geheel niet karak- 
teristieke overeenstemming in uitdrukking tusschen 
de beide eerste testes niet °t recht geeft te beweren, 
dat Serv. Dan. òf Theodorus zelf vertaalde, òf dat 
beiden uit dezelfde bron putten. Bovendien leert men 
uit Theodorus, dat de metamorphose geschiedt door 
_ toedoen van Aphrodite, waaromtrent Serv. Dan. zwijgt : 
geen wonder, want de laatste vertelt in den aanvang van 
’t scholion, dat Myrrha Solis ira in liefde voor haar vader 
ontbrandde, de eerste echter dà ufviv Appodirnc. Serv. 
Dan., die gewoonlijk niet beknopt is, gewaagt ook 
niet van een yeirova tapßevov, die op Cinyras ver- 
liefd was, evenmin gebruikt hij een aequivalent voor 
den term thv AoeAyeordmv door Theodorus gekozen. 
Al zijn er overigens een paar woorden, die op 
elkaar gelijken — wat niet anders dan verwacht kan 
worden — men moet constateeren, dat ’t verschil der 
loei grooter is dan de overeenkomst: ergo maken wij de 
gevolgtrekking niet, waartoe Baehrens ons uitnoodigt. 
Op grond eindelijk van de woorden lumen inferri iussit, 
welke zoowel bij Serv. Dan. als in °t Argumentum Ovi- 
dianum te lezen staan, moet. ... „noodzakelijk” ge- 
concludeerd worden, dat de schrijver van ’t Argumentum 
afhangt van den Commentator op Vergilius ! De waarheid 
is, dat behoudens die drie woorden de afwijkingen, in de 
heele schildering wel te verstaan, zoo groot zijn, dat men 
aan geen afhankelijkheid denken kan. Daarentegen 
stemmen die zoogenaamde Lactantius Placidus en 
Hyginus (fab. 58) zoozeer in taal en inhoud overeen, dat 
hier ’t toeval geen rol kan spelen. Dit is Baehrens ont- 
gaan, omdat hij slechts Hyginus vergeleek met Theodo- 
rus en Servius auctus. 


Intusschen laat zich in al de fabulae, die geanalyseerd 


worden licht een of ander punt van overeenkomst ont- 
dekken. Vergelijk bijv. omtrent Scylla’s metamorphose 
— de tweede door Baehrens ter sprake gebracht — 

Serv. ad Aen. III 420 irata Circe fonter, in quo illa 
consueverat corpus abluere, infecit venenis, in quem 
illa eum descendisset cet. met 

Argum. Ovid. (XIV, 1) locum, in quo Scylla ablui 
consueverat, venenis imbuit cet. en met 

Hygin. 199 Scylla autem cum assueta esset. in mari 
lavari, Circe. ... medicamentis aquam inquinavit, quo 
Scylla, cum descendisset cet. 

Hier zijn de aanrakingspunten den lezer voor oogen 
gelegd, maar als men nu de rest (te groot om hier over te 
schrijven) onder de loupe neemt, dan springt terstond 
een zeer aanzienlijk verschil, dat zich niet wegdoezelen 
laat, in °t oog. Wij kunnen, als wij Baehrens door heel 
zijn boek volgen, de gedachte niet van ons afzetten: er 
is Lij de onderscheidene auteurs aangaande de mythen 
ten aanzien van de voorstelling der feiten en de keuze 
der woorden zoowel gelijkenis als tegenstelling. Wij 
geven toe, dat allerlei nuances in de overlevering inge- 
slopen zijn, doordien deze in een sage een aetiologische 
strekking legde, een ander er een rationalistische uitleg- 
ging aan gaf, een derde door partijdigheid gedreven 
iets wijzigde. Wij zijn echter juist daarom te vaster 


overtuigd, dat door die contaminatie ’t geval meer 
complex is geworden en dat men er zich principier] voor 
wachten moet conclusies te trekken, die slechts gebouwd 
zijn op gedeeltelijke overeenstemming. De conclusie, 
waartoe Bachrens komt, is, dat ’t grootste deel van de 
Grieksche sagen, waarover zijn onderzoek loopt, door een 
en denzelfden man in zijn kommentaar op Vergilius zijn 
ingevoegd. Die onbekende ontleende ze zelf aan een 
compendium mythologieum Graecum, ’t welk hij echter 
niet staafs volgde; integendeel hij comlineerde zijn 
Grieksche bron met beschouwingen en bijvoegingen van 
anderen (inzonderheid van Varro). Van dien Commenta- 
tor nam Donatus zijn stof over en op dezen steunen weer 
Servius en Servius amplior. 

Wat heeft men te verstaan onder dat compendium 
mythologicum ? Iets als Apollodorus’ Bibliotheca, of als 
Hyginus, dus een soort schoolboek ? Absoluut niet, want 
die gaan zelf terug op dat compendium, waarvan wij 
nergens melding gemaakt vinden. In dat compendium 
moeten intusschen alle mogelijke varianten gestaan 
hebben, ook „entlegene Mythen”, die in den Hellenis- 
tischen tijd zoo goed gedijden. Men zocht daarin —zie 
Baehrens bl. 24 — de namen van de vijftig zoons van 
Lycaon, die thans nog in de Bibliotheca opgesomd wor- 
den, evenzeer de namen van de vijttig honden van Ac- 
taeon. Indien alles naar rato geweest is, hoeveel folio’s 
moet dat „compendium’ dan geteld hebben ? 

In elk geval zal in dat compendium onder ’t lemma 
Aesacus geschreven zijn geweest : zoon van Arisba òf 
Alexirhoe. In hoofdstuk X weet Baehrens wel iets plau- 
sibels in ’t midden te brengen tot verklaring van dien 
variant, maar als hij dan eerst een stamboom teekent 
met tweemaal de letter z, daarna een volledig stemma om 
precies aan te geven, langs welke auteurs een bepaalde 
traditie zich heeft voortgeplant, dan vraagt men toch, 
of hij hier een vergelijking met twee onbekenden w'l 
oplossen. Zelfs °t woord fortasse, dat nog al eens voor- 
komt (o. a. op bl. 24 driemaal in twaalf regels) ontbreekt 
hier. Men kan op ’t gebied der tekstkritiek rl te conser- 
vatief zijn en op ander terrein er niet voor terugdeinzen 
de eene hypothese op de andere te stapelen ! 

Gaat Baehrens met zijn theorieën veel te ver. ook 
Rand is nog te radicaal; men kan alleen overtuigend 
bewijzen, dat Donatus de gewichtigste bron is geweest 
voor Servius en voor Servius plenior. 

Baehrens heeft n.ij in één opzicht bevredigd. Hij 
belooft in de Praefatio fragmenten van Hellenistische 
auteurs en van Varro in onze scholia te zullen aanwijzen. 
Hij is er in geslaagd een fragment van Euphorion (bl. 
87) en van Varro (bl. 117) te vinden. 


In het deel, ’twelk zich bij de Studia Serviana zal: 


aansluiten, krijgen wij een verhandeling over Labeo. 
Al degenen over de grenzen, die zich met Arnobius be- 


zighouden, ook ik, hebben dit met vreugde vernomen. 


Ik zou den schrijver echter willen herinneren aan ’t 
motto, dat Emile Thomas koos voor zijn Essai sur Ser- 
vius et son Commentaire sur Virgile, een woord van 
Wagner: ‚In keiner Schrift des Alterthums ist alles so 
ungewiss und für den Gebrauch so unsicher als in dem 
Commentare des Servius.” 


Den Haag. C. Brakman Jz. 


5 MUSEUM. | 6 


Manu Leumann, Die lateinisehen Adjectiva auf -1is. (Unter- 
suchungen zur indogermanischen Sprach- und Kulturwissen- 
schaft, herausgeg. von Karl Brugmann und Ferd. Sommer. 7). 
Strassburg, Trübner, 1917. (Pr. M. 7). 


Deze publikatie beweegt zich op het gebied van de 
idg. stamvorming, juister wellicht van de lat. stamvor- 
ming, omdat het lat. adjektief-suffix -lis in de Indo- 
germaansche talen uitermate zeldzaam is. Alleen in de 
Slavische talen, waar het part. perf. pass. op -lo zeer 
gebruikelijk is, komt ook -li herhaaldelijk voor. Van de 
weinige idg. nomina, die tot deze formatie behooren, 
is wellicht alleen talis onveranderd tot ons gekomen. 
Alle andere lat. adjektieven kunnen hoogstens langs 
omwegen met de grondtaal in verband gebracht worden, 
en moeten wel bijna zonder uitzondering als nieuwvor- 
mingen worden beschouwd. l 

Het eenige bruikbare materiaal, wat Leumann ten 
behoeve van deze monografie ten dienste stond, was — 
afgezien van de schriele behandelingen van dit onderwerp 
in de handboeken — een artikel van Paucker over 
-ālis, -ilis, -ülis, -êlis in de KZ. XXVII, 113 v.v., en 
over -bilis en Flis in zijn Vorarbeiten I, bl. 46—70. 
In geheel hun omvang werden nu door Leumann onder- 
zocht: 1) de adjectiva op -his met lange praesaffixale 
vokaal; 2) de adjectiva op &lis, en 3) die op -bilis. Bij 
het bespreken van de uitbreiding van het part. perf. 
pass. door -ilis geeft Schrijver als zijn meening te kennen, 
dat deze beperkt is tot de handwerkerstaal, behoudens 
enkele onbeduidende uitzonderingen. Deze bewering staaft 
hij door de woorden op Alis te groepeeren naar taal- 
kringen en hoofdzakelijk in te deelen bij de groeptalen 
van de weverij en vlechttechniek, pottebakkerij, metaal- 
bewerking, bouwtechniek, plastiek, visscherij en land- 
bouw. Aldus krijgen we een geheel van zeer zeker niet 
onverdienstelijke beschouwingen, die m. i. echter winst- 
gevender zijn voor de semantiek dan voor de vormleer. 
Want, hetzij men ze beschouwt als behoorende tot de 
„Zugehörigkeitsadjektiva’” op -lis, of als staande, met 
vóorlat. -flis, naast ide. -tlom, hetzij men een andere 
meening is toegedaan, men zal toch wel tot de slotsom 
moeten komen, dat de groote meerderheid van deze 
formaties haar ontstaan te danken heeft aan het feit, 


dat bepaalde oorvormen (als b.v. tezlilis) zich met het | 


participium (b.v. textus), waarmee ze wat vorm en betee- ` 


kenis betreft overeenkwamen, associeerden. Het zou 
zijn nut hebben deze oorvormen op te sporen en hun 
produktiviteit vast te stellen. 

Dat bedoelde „Zugehörirkeitsadjektiva” op -lis oor- 
spronkelijk van substantiva zijn afgeleid, en zich slechts 
bij uitzondering naderhand ook een afleiding van verba 
ontwikkeld heeft (tribunus vapularts, corona ovalis e. d.), 
zal wel niemand betwisten. Ik wijs echter op de onjuiste 
verklaring van Aprilis (bl. 14), dat Cuny MSL. XIV, 286 
evident juist verklaart als „de tweede maand” (*aporos, 
komparatief bij idg. *apo). Walde wordt hier ten onrechte 
geciteerd ; zie ook Juret, Dominance et Resistance, bl. 
122. wiens interpretatie van bilis uit *bistlis zeer 
wel te aanvaarden is (ib. bl. 42). Woordafleidingen als 
die, welke Leumund ons bl. 22 voor allaria aan de hand 
doet: „von ales, alitis Vogel: dieser Altar ist ursprüng- 
lich der vogelige oder geflügelte Aufbau” rieken w.i. 
naar volksetymologie. | 

Adjectiva als similis en humilis naast óua\ós, XOanaAds 


verklaart men gewoonlijk door overgang van de o- 
naar de i-flexie. Deze zienswijze heeft zeer zeker haar 
bezwaren. Of men echter van een neutrum *"simulum 
== öyualöv) ‘het gelijke’ dient uit te gaan, waaruit zich 
dissimilis ontwikkelde, en hieruit similis, zou ik willen 
betwijfelen. 

Bepaald nieuwe gezichtspunten opent dit geschrift 
weinige of geen. Het is veeleer een vlijtig bewerkte 
en doorgaans goed gedokumenteerde bijdrage, die een 
leemte vult en dankbaar moet worden aanvaard, te 
meer nu het boekje in oorlogstijd het licht ziet. Het 
naschrift bereikt ons van uit de loopgraven voor Verdun. 


Utrecht. Jos. Schrijnen. 


0. Thulin, Corpus Agrimensorum Romanorum. Vol. I Fasc. 1. 
Opuscula agrimensorum vet. Adiectae gunt 48 tabulae photo- 
typicae. Leipzig, Teubner, 1913. (Pr. M. 7, geb. M. 8). 


De geschriften der Aerimensores of Gromatici, waar- 
van de inhoud meer den jurist dan den philoloog aan- 
gaat, vertegenwoordigen toch een zijde van ons vak, die 
niet gebeel mag verwaarloosd worden. De beschrijving 
van de wijze, hoe ’t afbakenen van terreinen aan kolo- 
nisten toegewezen wettig behoorde plaats te vinden en 
hoe men handelde met de overschietende perceelen 
(subseciva), van de quaesties, welke er rijzen konden, als 
de Padus buiten zijn oevers getreden was en de grenzen 
van de landerijen had onkenbaar gemaakt, of ook van 
de methode van optreden tegen de boeren, die stukken 
grond aan tempels behoorende bezaaid hadden — dat 
alles moge men droog noemen, voor de studie der kul- 
tuur geschiedenis heeft ’t zijn waarde. Men wil zich verder 
gaarne op de hoogte stellen van de terminologie dezer 
auteurs en leeren, wat men verstaat onder strigae, 
scamna, rigores, onder arbores antemissae en decussatae, 
wat de beteekenis is van cultellare en commalleare, 
welken zin de landmeters hechten aan scorpiones, culi- 
nae enz. 't Latijn van deze schrijvers bevat niet weinig 
vulgaire elementen en verdient om zijn afwijkingen van 
de klassieke taal nader bestudeerd te worden.Wil men 
bewijzen ? Na verba sentiendi et derlarandi volgt soms 
(bl. 95, 2) ut 4- acc. c. inf. ; een andere verdubbeling 
toont (bl. 32, 16) magis certior, verbonden wordt een 
voorzetsel met een bijwoord (bl. 143, 5) a foris (gelijk 
bij Augustinus a longe); nu en dan coordineert siquidem 
met de kracht van enim (bl. 49, 17) ; een varietas modo- 
rum (bl. 108, 1—4 si sunt. ... si sint) wordt meer dan 
eens aangetroffen ; flexies als totae regioni (106,15) ; 
sallos (63, 26) ; ipsud (114, 20) ; duum (91, 7) ; polerint 
(38, 24), evenzeer spellingen als prode erit (2a, 17), 
moetis (17, 7) ; sterelis (63, 1) enz. trekken ten sterkste 
de aandacht. | 

Dat de Gromatici tot dusverre te weinig bestudeerd 
werden, liet zich verklaren uit 't ontbreken van een 
uitgave, die aan de eischen, welke men stellen mag, 
voldeed. Dit bezwaar geldt niet meer, nu de Zweed Thulin 
de zware taak op zich genomen heeft de editie van ’t 
triumviraat Blume, Lachmann, Rudorf (1848) te herzien 
en reeds 't eerste deel van ’t Corpus Agrimensorum in ’t 


licht gaf, 'twelk ten volle aanspraak mag maken op den 


„naam van degelijk en wetenschappelijk. 


Het is bekend, dat Lachmann alles behalve malsch 


was in zijn oordeel over de praestaties van W. van der 


Gces en P. Schrijver. Nij waagde ’t zelfs te beweren : 


7 MUSEUM. 8 


La 


(die Schriften d. röm. Feldmesser II 129) „Mijnheer 
van der Goes habe sich den Spass machen wollen.... 
flüchtige Leser auf Jahrhunderte zu teuschen.” Elders 
weer heet het, dat hij van zijn } loedverwant N. Heinsius 
„doch ein weinig Kritik hätte lernen können (bl. 101). 
Intusschen leert een blik in Thulin’s apparatus criticus, 
dat ’t werk der Hollanders niet onverdienstelijk was en 
Lachmann’s editie zelf is thans door de Teubneriana ge- 
heel in de schaduw gesteld. De tekst toch van deze is 
veel zuiverder, de apparatus criticus rijker, bovendien 
staan tusschen deze beide (in een aparte rubriek) de 
_parallelplaatsen bij de andere Gromatici vermeld. Voorts 
is ’t boek systematisch ingedeeld : waar de opschriften 
verloren gegaan zijn, heeft Thulin nieuwe titels geplaatst, 
zoodat men een duidelijk overzicht over de onderschei- 
dene opuscula en hun partes krijgt. 

Vier excerpten uit een werk over de gromatische we- 
tenschap van Frontinus openen de rij. Een fragment 
over °t waterpas maken van den bodem (cultellare) 
komt bij Lachmann en in de handschriften na de opsom- 
ming der 15 soorten controversiae. In de jongste uitgave 
is °t verplaatst naor ’t einde van ’t hoofdstuk : de arte 


mensoria. De tweede auteur, dien wij ontmoeten, is’ 


Agennius Urticus : hij leverde puttende uit een gewich- 
tige bron (misschien Frontinus) een Commentaar ‚de 
controversiis agrorum.” De inleiding van den interpres, 
ook zijn lof op de schoonheid der meetkunde zijn hoog- 
dravend, maar vrij poover, overigens is een in bijzonder- 
heden afdalende beschouwing over de 15 vast voorko- 
mende twistpunten de hoofdschotel van ’t menu. Daar- 
bij laten zich de eigen woorden van Agennius zonder 
moeite afzonderen van die van zijn zegsman, hetgeen 
in deze editie geschied is door ze in kleineren druk weer 
te geven. Merkwaardig is, wat men aan ’t slot leest, dat 
n.l. de grondbezitters de landmeters dwingen tegenover 
de rechters oneerlijk te zijn. Een jongere Commentator, 
die tot °t Christendom overging — dit toch is af t> lei- 
den uit zijn opmerking (bl. 68, 17) crescente religione 
sacratissima Christiana — krijgt nu ’t woord, eerst voor 
een kapittel de agrorum quelitate, daarna voor een stuk 
de controversiis. Onzelfstandig als hij is, ontleent hij °t 
meeste aan Frontinus, Hyginus en Agennius ; zijn gees- 
telijke armoede blijkt overal, toch verbeeldt hij zich, 
dat hij voor zijn discipelen de stof zeer smakelijk ge- 
maakt heeft. Een der beste mannen van ’t vak is Hygi- 
nus, van wiens hand drie bijdragen zijn: de limitibus, 
de condicionibus agrorum en de generibus controver- 
siarum. Van goed gehalte is ook ’t tractaat van Siculus 
Flaccus, getiteld de condicionibus agrorum met twee 
aanhangsels : de quaestoriis agris en de divisis et assig- 
natis. De meest poetische van ’t zestal is de jongere 
Hyginus bijgenaamd „Gromaticus.” Hij schrijft slechts 
over de vaststelling der grenzen ‚de constitutione limi- 
tum”, welke, naar hij verzekert, een caelestis origo 
heeft. Hij weet citaten uit Vergilius en Lucanus te pas te 
brengen en zegt niet onaardig, dat de veteranen, die 
men tot belooning begiftigde met een stuk land, zoo- 
doende vonden (bl. 141, 5) een ‚laboriosam agriculturae 
requiem.” Een honderdveertigtal teekeningen uit twee 
handschriften overgenomen kunnen nu en dan, lang niet 
overal, de ontvouwde theorie verduidelijken. Zeer mooi 
is figuur 34, die volgens sommigen Euclides voorstelt. 

Na deze inhoudsopgave komen wij tot den tekst. 


Thulin behoort niet tot die ziekelijke philologen, die 
zelf geen goede conjectuur kunnen maken, maar zelfs 
schrijffouten ‚‚psychologisch” verdedigen om de over- 
levering te redden. Hij heeft zich verdiept in zijn hand- 
schriften, leeft geheel in zijn auteurs, kent hùn genus 
dicendi, onderscheidt dus ’t ware van ’t valsche en weet 
uitstekende conjecturen voor te stellen. Een ontelbaar 
aantal malen zijn in de codices ’t enkel- en meervoud 
verward om de eenvoudige reden, dat de afschrijvers den 
zin niet begrepen. Siculus Flaccus heeft eerst verteld, 
dat de Romeinen aan de burgers der onderworpen steden 
den grond ontnamen, evenwel niet aan allen ; dan gaat 
hij aldus voort (bl. 119, 11) : nam quorundam dignitas 
aut gratia aut amicitia victorem ducem movit, ut ei 
concederet agros suos. Zou nu iemand kunnen gelooven, 
dat de psychologie opgeroepen is om ei te verdedigen ? 
’t Is inderdaad gebeurd. Thulin kent zijn mannen, bij 
wie niet de minste diepzinnigheid te veronderstellen 
valt, die integendeel vrij realistisch schrijven, derhalve 
neemt hij in den tekst op eis. Hyginus leert ons bl. 89, 4 
iter enim non, quia ad culturas perveniatur, capitur usu, 
id est quod in usu biennio fuit. Zoo klaar als de dag is het 
voor Thulin en voor elk, dat met id est een glosseem 
begint. Lachmann echter veranderde het in: sed id 
quod in usu biennio fuit. Dat is natuurlijk een explicatie 
van de usucapio in anderen vorm en daarom nog meer 
verwerpelijk. „Schlagend’ is een tweede correctie op 
diezelfde bladzijde (89, 17) si terminibus finem vides 
derigi, quales sint termini, considerandum est, waar 
vides derigi gezet is in plaats van videre. Even juist en 
met nog minder verandering neemt onze uitgever deze 
lezing aan bl. 114, 24 qui (sc. rivus) si alicuius terras 
minutatim ex alia parte abstrahat et alii contrario relin- 
quat, quod vocant abluvionem et alluvionem, repetitio 
finium haud datur. De Palatinus biedt addatur, hoe dik- 
vijls heerscht er niet verwarring tusschen adiisse en: 
audiisse ! 

Men meene nochtans niet, dat Thulin lichtvaardig 
ingrijpt. Hij handhaaft de traditie bl. 129, 17 ut saepe 
diximus, ofschoon ’t nog maar een enkele maal gezegd is, 
daar hij zich er van bewust is, dat in de latere Latiniteit 
saepe een stopwoord geworden is. Lachmann gaf hier aan - 
supra de voorkeur. Nog enkele keeren miskende Lach- 
mann ’t karakter van de eigenaardige taal dezer auteurs 
door bijv. (bl. 27, 4) ne geheel aan ’t begin van den zin 
te vervangen door num, niettegenstaande deze vraag- 
partikel na de klassieke periode hoe langer hoe zeldze- 
mer wordt en juist een remplaçant vindt in ’t voorop- 
staande ne ; of door ’t asyndeton bimembre (bl. 22, 8) 
qualis quantus op te heffen door inlassching van et. 
Aangezien onze editor een goede vertaling weet te geven 
van (bl. 4, 20) de rigore controversia est finilimae condi- 
cionis („verwandter Art”) kan hij de lectio van 't oudste 
handschrift in bescherming nemen tegen Lachmann, 
die tot een athetese zijn toevlucht nam. Dit is niet ’t 
eenige geval, waar de lezer verklijd wordt met een ver- 
taling (zie bl. 120, 4 en 129, 28). 

Op één plaats meent Thulin een fout te ontdekken, 
waar m. i. aan de overlevering niet te tornen valt. Sicu- 
lus Flaccus verhaalt (blz. 112), dat op sommige plaatsen 
buiten de slooten nog „„onaantastbare’’ boomen staan om 
de gıens aan te duiden, waardoor er een geschil kan ont- 
staan over de vraag, of die boomen, dan wel de slooten 


9 MUSEUM. 10 


de grens vormen. Ik copieer verder (bl. 112, 21) propter 
quod, sicut in aliis generibus finitionum, sie et in hoc 
quoque consuetudines regionum intuendae erunt. etenim 
dum terminis aut arboribus fines observari consuetudo 
sit, non oportere fossas, quae prope fines erunt, finales 
observari. Hier wil de uitgever etenim vervangen door 
elucet enim, Als er een fout was, dan zou die steken in ’t 
„woord oportere, "twelk gemist kan worden. Inimers niet 
zelden gebeurt het in de latere Latinitas, dat aan een 
gerundivum in den voorafgoanden zin (hier dus aan 
intnendae erunl) °t algemeene begrip behooren of moeten 
mag ontleend worden voor den volgenden zin. Ik heb 
in miin Miscell. tert. bladz. 36 uit Celsus 0.a. voorbeelden 
geeeven van dit syntactisch verschijnsel, Hier zou dus 
oporlere kunnen vervallen, doch daar deze auteurs er 
vooral naar streven heel duidelijk te zijn, kan °t gehand- 
haafd blijven, gelijk (bl. 93, 17) solent nog versterkt wordt 
door ut fere fit. Ter adstructie van ’t gezegde kan ook 
vergeleken worden (bl. 23, 20) etentin civile est debere 
eos (= stipendiarios) deeretum finem habere. Wij laten 
dus elenim niet los. 

Tot andere opmerkingen bestaat geen aanleiding. 
De drukfouten (bl. 32 difficulttatem, bl. 59 trifininium 
enz.) zijn van geen belang; toch is ’t zonderling, dat 
niet alleen steeds in den apparatus, maar ook in den 
Conspectus notarum, waar wij toch Goestus lezen, gespro- 
ken wordt van Server, zoodat wij bijv. bl. 16 naast 
elkaar gedrukt zien de namen Sulmastus Scrwer (in 
plaats van Serivert us). 

Ik hoop, dat ’t volgende deel even voortreffelijk zal 
zijn als de eerste aflevering der Gromatici. Mogen 
daaraan volledige Indices niet ontbreken! Als wij dan 
eindelijk in °t bezit zullen gekomen zijn van een goeden 
tekst, schenke Thulin ons een Kommentaar, die, wat de 
realia betreft, gebaseerd is op ’t doorwrochte artikel van 
Rudorff : Gromatische Institutionen. 

Den Haay. C. Brakman Jz. 


Hans Marous, Die Schreibung ou in frühmittelenglischen Hand- 
schriften. Berlin, Mayer & Müller. 1917. (Pr. M. 3). 


De verhouding tussen de spelling ou en de klanken die 
hij voorstelt, is een van de lastigste vraagstukken waar- 
voor de Middelengelse geschriften ons plaatsen. De heer 
Marcus tracht het op te lossen en tevens de herkomst van 
deze spelling te bepalen. Te dien einde heeft hij de inhoud 
van twintig handschriften uit de 12e en 13e eeuw en een 
paar uit de 14e onderzocht, en nagegaan hoe zij de klan- 
ken voorstellen waarvoor de spelling 0% weleens voor- 
komt, daarbij nauwlettend onderscheid makende tus- 
sen de verschillende teksten en handen in de handschrif- 
ten en tussen de verschillende bestemmingen van die 
spelling. Onafhankelik van ’t overige zal dit gedeelte 
van ’t werk, dat vier vijfde van °t geheel beslaat en de 
indruk maakt nauwkeurig te zijn bewerkt, zijn waarde 
behouden als verzameling van gegevens. 

Vooraf gaat een splitsing van al de gevallen waarin 
de spelling ou voorkomt (= Oe. %, Oe. u, Oe. o vóór ht, 
Oe. o vóór g, 6 vóór wenz.). Kleine onzekerheden waren 
moeilik te vermijden, maar de Schrijver had m. i. wat 
voorzichtiger kunnen wezen met zijn klasse I, 5), die 
gevallen als Me. bounde ‘gebonden’ omvat en waarin hij 
nu alle woorden heeft onder dak gebracht die een oude % 
gevolgd door een gedekte sonoor hebben bezeten, cf- 


schoon ettelike zeker nocit een verlengde % hebben 
gehad, zoals under, hundred, drunken, grunten, cursen 
‘vloeken’, en bij andere de lengte niet aan „Dehnung vor 
gedecktem Sonor” in ’t Middelengels mag worden toege- 
schreven, zoals bij mountaine, counsail, sours. °t Belang 
van de Nieuwengelse klank in woorden als coop, droop, 
wound voor de bepaling van de Middelengelse klanken 
die ou kan voorstellen had in ’t licht behoren te zijn 
gesteld. 

Vervolgens geeft de Schrijver een duidelik overzicht 
van de voornaamste opinies over de betekenis van de 
spelling ou en deelt het belangrijkste mee van wat andere 
geleerden over ’t ontstaan ervan hebben geschreven, 

’t Eind van de monografie bevat de slotsom van zijn 
eigen onderzoek, en hier is het alsof de Schrijver, hoewel 
zich uitnemend bewust dat b.v. ou in blouwen en in 
bouhte iets heel anders is dan ou in hous, zich toch heeft 
laten verleiden om alle ou’s gelijk te stellen, zodat wij 
door zijn voorstelling de indruk krijgen dat de spelling, 
ontstaan in zuiver Engelse woorden als blouwen ‘bloeien’, 
touward, van daar is overgebracht op rou, hous enz. In 
verband daarmee lezen wij op blz. 142: ,,Man wird somit 
schwerlich behaupten können, die me. Schreibung ou 
sei schlankweg aus Frankreich entlehnt worden.’ Neen, 
de ou in blouwen e. dgl. is natuurlik inheems gewas, 
evengoed als de au in blauwen ‘waaien’, maar het is mij 
onbegrijpelik hoe de Engelsen ertoe gekomen zouden zijn, 
hous te schrijven, omdat ze blouwen spelden. Zolang men 
met de heer Marcus (blz. 154, m. i. te recht) in Vroeg- 
Middelengels has, hous geen tweeklank aanneemt, gaat 
het bezwaarlik aan, vol te houden dat de ou ter voorstel- 
ling van de vokaalklank in dit en dergelijke woorden (en 
zelfs in woorden met korte u) aan gevallen als blouwen 
is ontleend, en dan blijft toch de enige (middellike of 
rechtstreekse) bron die in aanmerking komt: de Centraal- 
Franse spelling ou, die in de 13e eeuw al een lang bestaan 
achter de rug had en een u-klank aanduidde. Ook in de 
Anglonormandiese geschriften immers treedt onder de- 
zelfde invloed en terzelfder tijd de spelling ou voor u 
in de plaats. De vage bewering op blz. 142 dat „in eng- 
lischen Hss. ou, sobald als es auftritt, häufiger vorhanden 
ist, als in den französischen’ is, naar ik meen, door de 
toestanden in de ons bekende handschriften niet gerecht- 
vaardigd (gevallen als Me. blouwen en bouhle moeten 
hierbij natuurlik buiten rekening blijven). 

De heer Marcus geeft ten slotte ook enkele biezonder- 
heden over de betekenis van de spelling ox voor de bepa- 
ling van de kwantiteit, benevens een overzicht van de 
klanken die ou zZ. i. voorstelde. Hierbij treft één ding als 
zonderling. Hij heeft ervan afgezien om bij ieder hand- 
schrift iets te zeggen over °t dialekt (blz. 27), omdat het 
in de meeste hes. te moeilik bleek om te onderscheiden 
tussen ’t aandeel van schrijver en afschrijvers, en dat 
kan men begrijpen, maar ’t bedenkelike gevolg is ge- 
weest dat er nu ook verderop geen onderscheid tussen 
tongvallen wordt gemaakt. De Scûrijver is hier niet 
ontsnapt aan °t grote gevaar Waarvoor men voort- 
durend op zijn hoede moet zijn: „’t Middelengels” te 
beschouwen als een eenheid, als een algemene spreek- 
taal met geringe dialektiese verschillen, ja, hij houdt met 
de verschillende dialekten zo weinig rekening, dat hij 
b.v. op blz. 16 een opmerking van Luick over de ontwik- 
keling van °t woord veor jeugd’ ten Noorden 


11 


van de Humber klakkeloos aanhaalt alsof het 
hier een algemene ontwikkeling gold. Het is dan ook niet 
duidelik in welk gedeelte van Engeland of onder welk 
deel van de bevolking de Schrijver meent dat de klanken 
gebruikelik waren die hij op blz. 153 e. vv. beschrijft. 

Na ’t gezegde zal het geen nader betoog behoeven 
dat met dit werk, hoezeer niet zonder verdienste, nog 
geenszins ’t laatste woord is gezegd over de daarin be- 
handelde vraagstukken. 


J. H. Kern. 


Groningen. 


J. Kaerst, Geschichte des Hellenismus. ler Teil, 2e Auflage. 
Leipzig-Berlin, B. G. Teubner. 1917. (Pr. M. 16, geb. M. 18). 


De slag bij Chaeronea is het laatste en beslissende 
contlict tusschen twee geheel verschillende levensopvat- 
tingen, die van de Grieksche polis en van den staat, wiens 
eenheid en straffe organisatie zich demonstreert in de 
persoon des konings. „Die inneren Voraussetzungen 
dieses Kampfes zu verstehen, die besonderen Kräfte 
und Tendenzen, die jeder der beiden entgegengesetzten 
Mächte ihr Gepräge geben, zu erfassen, ist unsre Auf- 
gabe.” En zoo behandelt de schr. in de twee eerste afdee- 
lingen van dit eerste deel van zijn Geschichte des Helle- 
nismus, welke als een inleiding kunnen worden beschouwd 
op het geheele werk, de Grieksche polis en het Moce- 
donische koningschap. 

De polis is het eigenaardig product van den Griekschen 
bodem en de Grieksche geest, waar in principe ieder 


burger deel neemt aan het openbare leven en ieder in 


zijn onderworpenheid aan de wet, die koning is over 
allen en alles, de grootste waarborg ziet voor zijn indivi- 
dueele vrijheid. Schr. toont dan aan, hoe het beperkte 
territorium en de bekrompenheid, waarmee de burgers 
het opnemen van nieuwe elementen in de burgerschap 
tegengingen, de panhelleensche gedachte niet hebben 
kunnen doen opkomen, en hoe noch de opvattingen der 
sophisten, noch de ideeën van Socrates, Plato, Aristote- 
les zich in de richting van één Griekschen staat bewogen. 
De 4e eeuw beteekent voor de Grieksche stadstaten een 
groote maatschappelijke en politieke inzinking. De 
maatschappelijke toestanden leden ten zeerste zoowel 
onder de oorlogen onderling als de voortdurende partij- 
twisten en werkten naar twee richtingen destrueerend : 
zij vormen een der voornaamste factoren voor de op- 
komst der huurlingen, die, aangezien geen staat in 
Griekenland ze voor de nationael-helleensche zaak 
dienstbaar kon maken, in handen van den Perzischen 
koningen Perzische satrapen zoozeer hebben meegewerkt 
tot den politieken ondergang van hun vaderland ; maar 
ook vertroebelen ze het politieke leven in de steden zelf 
in hooge mate, in zoover als de verarmde burger nu van 
zijn rechten als staatsburger gebruik maakt tot het ver- 
krijgen van betere levensvoorwaarden (Atheensche 
diaeten). Maar zoo er al in de praktijk van een panhel- 
leensch streven nauwelijks sprake kon zijn, in litteraire 
kringen werd deze idee krachtig gepropageerd (Isocra- 
tes en zijn leerlingen Ephorus en Theopompus ; Callis- 
thenes). Sterk genoeg om een nationale beweging te 
voorschijn te roepen waren intusschen deze stroomingen 
niet. En zoo moest er een nieuwe kracht komen, die in 
staat was, de Grieken tot een gemeenschappelijke onder- 
neming tegen de Perzen te dwingen. Deze kracht was 
koning Philippus van Macedonië. 


MUSEUM. 


12 


In de afdeeling „Das makedonische Königtum” 
wordt eerst deze hoofdvraag behandeld ‚Hat die Herr- 
schaft Makedoniens die griechische Einheit vollendet 
oder hat sie die griechische Freiheit zerstört 2’, zonder 
dat nochtans een bepaald antwoord mogelijk blijkt. 
Ze hangt ten nauwste samen met die andere vraag, of 
de Macedoniërs Grieken zijn of van niet-Griekschen 
oorsprong. Het komt mij voor, dat dit heele prol-leem 
niet meer dan theoretische waarde heeft, gezien de 
snelle wijze, waarop de Macedoniërs zieh aan de Grieken 
en hun cultuur hebben aangepast. En dan gaat de schr. 
de geschiedenis na van het Macedonische volk, dat, 
langen tijd politiek onontwikkeld, door Philippus is 
gemaakt tot een volk van wereldhistorische beteekenis. 
Na zijn hervormingen, die van militair-politieken aard 
waren, tot stand te hebben gebracht en na zich door de 
goudmijnen van het Pangaeongebergte rijkelijk geld te 
hebben verschaft, schreed Ph. tot de volvoering zijner 
bekende plannen. Het is Demosthenes geweest, die het 
eerst en het scherpst heeft gezien, dat hier een conflict 
Was ontstaan tusschen twee principes en die met al de 
energie, waarover hij beschikte, de zaak van de polis 
tegenover de Macedonische monarchie verdedigde. 
Bij Chaeronea viel de beslissing ten voordeele van de 
laatste. Omtrent de verdere plannen van Ph. zijn we niet 
voldoende ingelicht : heeft hij reeds het plan gehad, het. 
Perzische Rijk te veroveren of wilde hij, de nieuwe hege- 
mon der Grieken, eenvoudig afrekenen met den Perz. 
koning, sedert den vrede van Antalcidas den eigenlijken 
leider der zaken in Griekenland ? Waarschijnlijk is het 
laatste, maar Philippus’ plotselinge dood maakt een 
zeker oordeel daaromtrent onmogelijk. 

Tot zoover dan de inleiding. Nu kan men met den schr. 
verschillen over de vraag, of een zoo uitvoer‘ge inleiding 
noodig was geweest en daarnaast vragen, of nu in elk 
geval ook niet iets meer van het Oosten had dienen gege- 
ven te worden dan wat in het 1e hoofdstuk van de 3e 
afdeeling over het Oostersche koningschap is gezegd, 
maar niemand zal kunnen ontkennen, dat de factoren, 
waaruit tenslotte het Hellenisme is ontstaan, diep en 
grondig zijn nagegaan. Wat in dit boek zoo aangenaam 
aandoet, dat is, dat men onder het lezen overal den 
indruk krijgt, dat een man van diepgaande kennis aan 
’t woord is, dat de problemen zoo scherp zijn gesteld en 
beantwoord of zoo noodig niet geaarzeld wordt een „non 
liquet” uit te spreken. Dit komt vooral uit in de geschie- 
denis van Alexander, die met haar eigenaardige overle- 
vering het wetenschappelijk onderzoek zoovele vragen 
stelt. Zoo al direct deze. Wat is oorspronkelijk de bedoe- 
ling van Alexander geweest : heeft hij slechts de plannen 
van zijn vader opgenomen of gingen zijn gedachten reeds 
uit op de verovering der wereld ? Men moet zich hier niet 
op een dwaalspooı laten brengen door wat er langzamer- 
hand uit zijn onderneming is gegroeid. Waarschijnlijk 
heeft Al. tot de inneming van Persepolis zijn expeditie 
beschouwd als een panhelleensche, al is natuurlijk toe 
te geven, dat de gedachten aan een wereldheerschappij 
niet plotseling zijn opgekomen. Want reeds in het eerste 
gedeelte van de veldtocht treden momenten op den voor- 
grond, die een inleiding vormen tot de nieuwe positie, 
welke Al, tegenover Grieken en Macedoniërs zal gaan 
innemen. De verhouding, waarin de jonge koning tot de 
Grieksche steden van Kl. Azië treedt, doet denken aan 


13 


die van de polis tot haren kriorng, ze berust in elk 
geval op de persoonljke eigenschappen van den heer- 
scher en de persoonlijke diensten, door hem aan die 
steden bewezen !). En de tocht naar Egypte (die zeer 
zeker ook een militaire bedoeling heeft ; men denke aan 
de geïsoleerdheid van het land en zijn positie binnen het 
Romeinsche keizerrijk) en naar den tempel van Ammon, 
het Grieksch-Egyptische heiligdom, moet de gedachten 
der Grieken en Macedoniërs voornamelijk voorbereiden 
op het voor hen wel niet geheel onbekende, maar toch 
nog vreemde god-koningschap ?). 

Na den brand van Persepolis beschouwt Al. zijn taak 
als hegemon der Grieken beëindigd en treedt hij op als 
veroveraar van Azië ; en hiermee streeft hij naar een doel, 
dat niet meer vereenigbaar is met het oude Macedoni- 
sche koningschap. Vandaar de groote conflicten met zijn 
Macedonische edelen, als wier representant voornamelijk 
Parmenio geldt, en de daarop gevolgde catastrophes. Ook 
hij den Indischen veldtocht is naast het sentimenteele 
motief, dat wonde.land te leeren kennen, waarheen zich 
ook de tochten van Heracles en Dionysos hadden uitge- 
strekt, de gedachte aan een wereldheerschappij de drijf- 
veer. Deze gedachte heeft Al. niet meer losgelaten. Uit 
dit gezichtspunt moet beschouwd worden zijn politiek 
van ineensmelting van Grieken en Macedoniërs met de 
oosterlingen : in een wereldrijk kan tegenover den god- 
koning geen sprake zijn van een overheerschend en een 
overheerscht ras. 

De goddelijke vereering van den heerscher is een pro- 
duct van de Grieksche polis : zoodra de burgers niet meer 
de kracht hebben, de zaken te leiden, verlangt men naar 
een krachtige persoonlijkheid, die boven allen en alles 
staat. Tegen een dergelijke persoonlijkheid „gilt das 
Gesetz nicht, denn sic ist selbst Gesetz. Sie ist die schöp- 
ferische Verkörperung göttlicher Vernunft.” Aan voor- 
beelden van als god vereerde persoonlijkheden ontbreekt 
het in de Griekrche geschiedenis niet. En de Orient met 
z’jn groote massa’s, wel niet gewoon om den heerscher 
als god te vereeren, maar toch wel om met het diepste 
ontzag tot hem op te zien (proscynesis), bood een voor- 
treffelijken bodem voor de ontwikkeling van dit product 
van Griekschen oorsprong. 

De wereldveroveraar Alexander is meteen de verbrei- 
der der Grieksche cultuur over het oosten (en hierbij 
hebben de talrijke door hem gestichte steden ontzaglijke 
diensten bewezen) en de bevorderaar van allerlei weten- 
schappen, waaronder de geographie met name dient 
genoemd. In onze „Geschichte des Hellenismus’” wordt 
dan ook met recht aan hem, die de Grieksche cultuur een 
uitgebreiden nieuwen bodem heeft geschonken om op te 
gedijen, zoo’n belangrijke plaats ingeruimd. 


Rotterdam. M. Engers. 


') Hier b.v. blijkt duidelijk, hoe dezelfde zaak door twee uit, 
stekende kenners verschillend wordt beoordeeld. Ed. Meyer (Kl. 
Schriften p. 294) zegt van genoemde stedan: „als freie Ver- 
bündete, wie die Griechen des Mutterlandes, wurden sie dem 
neuen makedonischen Reiche angegliedert’. 

3) Ook de gang van Al. naar de oase van Ammon en zijn 
eisch als god vereerd te worden, wordt geheel verschillend be- 
oordeeld. Terwijl Hogarth, Niese en Kornemann er weinig ge- 
wicht aan hechten, is het voor Kaerst en Ed. Meyer (in na- 
volging van Droysen) cen integreerend onderdeel van Alexander’s 
geheele politiek. Hier is de laatste opvatting zeker de meest 
aannemelijke. 


MUSEUM. 


14 


R. Bijlsma, Rotterdams Welvaren 1550—1650. ’s-Gravenhage, 
Mart. Nijhoff. 1918. (Pr. fl2.—). 


De schrijver, die reeds meermalen belangrijke studiën 
op het gebied der economische geschiedenis van Rotter- 
dam heeft uitgegeven, bracht de resultaten dier studiën 
thans in boekvorm bijeen en voorzag ze van een aantal 
voortreffelijk uitgevoerde reproductiën van afbeeldin- 
gen van topographischen aard en van voorname personen 
nit het aangegeven tijdperk. Het geheel laat zich in zijn 
populairen vorm prettig lezen; verwijzingen naar de 
bronnen ontbreken, omdat zij reeds in de vermelde stu- 
diën zijn gegeven en verder na te gaan zijn in de op het 
Rotterdamsche gemeentearchief door den schrijver 
gedeponeerde aanteekeningen. „Bedrijfs- en bevolkings- 
geschiedenis? noemt hij de hoofdafdeelingen van het 
boek, welks drie hoofdstukken, met 1588 en 1609 als 
scheidingspunten, de chronologie der beschreven tce- 
standen ten grondslag hebben ; een aanhangsel over de 
„Rotterdamsche geslachten” uit deze periode sluit het 
boek. 

Een eigenlijke stadsgeschiedenis in vollen omvang voor 
de periode zal men hier dus te vergeefs zoeken ; zelfs de 
opkomst der stad in de Middeleeuwen wordt nauwelijks 
aangeroerd en haar regeeringsvorm met een paar woor- 
den afgedaan, terwijl ook de eerste afdeeling (tot 1588) 
slechts een 30 bladzijden beslaat. Het was den schrijver 
te doen om de aanwijzing, hoe het stadje Rotterdam van 
de 16de eeuw met zijn nauwelijks 7000 inwoners door de 
ontwikkeling zijner Koopvaardij en van zijn bedrijfs- 
leven in de 17de als zevende stad van Holland, eerste 
der kleine” steden, met een meer dan verviervoudigde 
bevolking zich verhief tot cen koopstad van beteekenis, 
De harinevisscherij, de ‘oude bron van bestaan der 
„waterstad” ten Z. van de Hoogstraat, waaraan zich 
de ‚„landstad’” met haar bouwbedrijf en haar markt- 
karakter sloot, ontwikkelde zich krachtig maar op het 
einde der eeuw werd zij overvleugeld door de koopvaardij, 
die alle zeeën als haar terrein mocht noemen en de stad 
weldra maakte tot Holland's tweede koopstad. De rol, 
die kooplieden als Johan van der Veken, Cornelis Har- 
tichvelt, Hendrik Nobel en anderen daarbij speelden, 
wordt duidelijk uiteengezet zonder te verbloemen, hoe 
hunne energie hare schaduwzijden had. De kooplie- 
den regeerden ook de stad om tegen het midden der 
zeventiende eeuw plaats te maken voor de „regenten”’, 
die haar tijdens de Republiek verder hebben bestuurd. 

Het mooie boek vormt een verkwikkelijke bijdrage 
tot de geschiedenis der wording van onzen grooten” 
tijd en verdient tal van lezers te vinden. 


Leiden. P. J. Blok. 


M. Wundt, Griechische Weltanschauung. 2e Auflage. Leipzig, B. G. 
Teubner. 1917. (Pr. geb. M. 1.50). 


Dit boekje — blijkens de verschijning van zijnen 
tweeden druk, in Duitschland zeer gewaardeerd — be- 


‘hoort tot de ontzagwekkende serie ‚der wissenschaft- 


lich-gemeinverständliche Darstellungen’ die onder den 
titel „Aus Natur und Geisteswelt’’ sinds jaren bij de 
firma Teubner verschijnt. Ik kan niet beoordeelen welke 
hoogte van werkelijk inzicht in eene zaak, voor het 
Duitsche publiek door het woord „gemeinverständlich”’ 
wordt aangeduid, maar meen wel te mogen zeggen, dat tot 
duidelijke en bevredigende voorlichting van den leek 


15 
aangaande de „wereldbeschouwing der Grieken”, voor 
den Hollandschen lezer dit boek te abstract en te ge- 
leerd zou zijn. 

Zonder twijfel is dit een bezwaar. En dit bezwaar 
krijgt nog erootere beteekenis door de streng schemati- 
sche wijze op welke de geleerde schrijver den ontwikke- 
lingsgang van Hellas’ geestelijk leven, van de helleensche 
natuurbeschouwing, gods-vereering, psychologie, maat- 
schappij, kunstwaardeering in systeem heeft gebracht, 
overal parallellijnen trekkende langs welke hij eene 
systematische. zij het dan ook vaak onbewuste evolutie 
van het massale tot het individualistische, van het 
mythologische tot het intellectueele waarneemt. 

Ondanks deze bezwaren is naar mijn oordeel het boek 
van Max Wundt zeer de aandacht waard, van allen nl. 
die in staat zijn om achter zijn systematische en daar- 
door ietwat dorre gedachtenschikking de levende perso- 
nen te plaatsen die van deze gedachten de incarnatie 
Zijn, en om,-met zelfstandig oordeel gewapend, zijne 
conclusies te wegen, m.a.w. in Zijn werk niet zoo zeer 
een objectieve teekening, van de” Grieksche „Weltan- 
schauung’” te zoeken als wel na te gaan hoe een ernstig 
en geleerd denker meent „die griechische Weltanschau- 
ung in ihrer inneren Einheit erfassen zur können.’ — 
Natuurlijk blijft bij zulk eene leetuur kritiek en verschil 
ran inzicht niet uitgesloten, en menig lezer zal van oor- 
deel zijn dat een zoo „einheitliche” evolutie in de Hel- 
leensche geestesontwikkeling als Max Wundt ons te 
zien geeft, niet geheel met de werkelijkheid overeenkomt, 
en dat deze modern-philosofische reconstructie allerlei 
veelzijdige en wisselende stroomingen in ééne wille- 
keurig afgebakende bedding dringt. Toch zal geen des- 
kundig lezer dit boek ter zijde leggen zonder te erkennen 
dat hij aan de oorspronkelijkheid en het ernstig inzicht 
van den schrijver menige suggestie tot hernieuwd na- 
denken en soms ook wel eens wijziging van eigen op- 
vatting heeft te danken. 


Amsterdam. K. Kuiper. 


F. Boll, Sternglaube und Sterndeuturg, die Geechichte und das 
Wesen der Astrologie. (Aus Natur and Geisteswelt n°, 638). 
Leipzig, Teubner. 1918. (Pr. M. 1.50 + 30 %). 


In de laatste twintig jaren heeft hoe langer hoe meer 
de overtuiging veld gewonnen, dat wij zonder kennis 
van het wezen en de ontwikkeling der oude astrologie 
hulpeloos staan tegenover tal van raadselen, die de 
wereldbesehonwing en het leven der oudheid oùs voor- 
leggen. De astrologie der Grieken en Romeinen is iets 
meer dan een poging, om met behulp van de sterren de 
toekomst van den mensch te voorspellen, zij is tegelijk 
geloof en wetenschap en tracht eenheid te brengen 
tussehen makro- en mikrokosmos, zij is een wereld- 
beschouwing van grooten opzet en indrukwekkende 
eenheid, Overal is zij doorgedrongen tot zelfs in de 
scholastiek der m.e. en de philcsophie van Hegel. Haar 
sporen vinden wij zoowel in het oude en nieuwe Testa- 
ment als in de taal van het dagelijksche leven en de 
literatuur van alle tijden. Eenige kennis van de oude 
astrologie is zeker voor ieder klassiek philoloog noodig, 
om de Grieksche en Latijnsche teksten te kunnen inter- 
preteeren en inzicht te krijgen in de gedachtenwereld 
van het oude Babylon als ook van Griekenland en Rome, 
nadat de kennis der sterren uit het Oosten ook daar 


MUSEUM. 


— ee eee 
a 


16 


was doorgedroncen. Tot het geven van zulk een inzicht 
in een helderen en tegelijk aantrekkelijken vorm, daar- 
toe was niernand beter in staat dan de Heidelbergsche 
hoogleeraar Frans Boll, de schrijver van de ‘Studien 
über Claudius Ptclernaeus’ (1894), ‘Sphaera’ (1903), 
‘die Lebensalter’ (1913), ‘Aus der Offenbarung Johannis 
(1914), ‘Antike Beobachtungen farbiger Sterne’ (1918), 
en een van de drie bekende uitgevers van den Catalogus 
codd. astr. Graecorum. Bovendien is Boll even goed 
met Goethe en Shakespeare als met de sterren vertrouwd, 
zoodat hij door zijn kennis der literatuur levendigheid 
en afwisseling in zijn overzicht van de geschiedenis 
der astrologie weet te brengen. 

Daar de sterrenwichelarij haar oorsprong in Babylen 
heeft, waar men reeds tweeduizend jaar vóór Chr. wist, 
dat avond- en morgenster één waren !), behoorde aan de 
Grieksche astrologie een hoofdstuk over de Chaldeeuw- 
sche vooraf te gaan. Dit gedeelte van het boekje is 
door den hoogleeraar Carl Bezold, den uitgever van 
„tie Zeitschrift für Assyriologie” bewerkt. Uit deze 
inleiding wil ik alleen releveeren, dat de namen der 
sterrenbeelden reeds uit den oudsten Babyloonschen tijd 
dateeren, maar het zevental "planeten (Maan, Zon, Jup- 
piter, Venus, Saturnus, Mercurius, Mars in oud-Baby- 
loonsche volgorde) eerst omstreeks 650 v. Chr. ontstond, 
De kleur van de planeten in vier schakeeringen van rood 
tot wit werd met die van de schitterendste vaste sterren 
vergeleken (p. 7), welke astrologisch als van dezelfde 
beteekenis beschouwd werden en daardoor als plaats- 
vervangsters van de planeten konden optreden. Dit 
belangrijke punt, dat hier slechts even aangestipt wordt, 
is door Boll en Bezold uitvoerig in hun jongste verhan- 
deling (Beiersche Academie van Wetenschappen 1918) 
besproken. 

In het tweede hoofdstuk, dat ongeveer parallel loopt 
met mijn rectorale oratie van 1916, behandelt Boll 
„die Entwickelung der Astrologie auf klassischem Bo- 
den.” Aanbidding der sterren hebben de Grieken oud- 
tijds niet gekend. Zij mogen de verschijnselen aan den 
hemel als waarschuwingen der goden beschouwd hebben. 
maar een innig verband tusschen ster en mensch 
namen zij nog niet aun. Dat geloof kwam eerst in de 
daren van Alexander den Groote. Van hem tot Augustus 
is de tijd, dat de uit het Oosten gekomen astrologie 
Europa overwint. Griekenland wendt zich van den 
logos af tot de gnosis, het erkennen door openbaring, 
visioen en ekstase. Na het geloof in Tyche, thans het 
geloof in Ananke, van wie alleen magie en religie den 
mensch verlost. Nechepso en Petosiris’ handboek 
(150 v. C.) wordt de bijbel der astrologen. Bestrijding 
bleef niet uit, vooral van hen, die de leer van den vrijen 
wil trachtten te redden, terwijl niet ieder zich bij het 
woord van Manilius (IV 117) kon neerleggen : 


non refert scelus unde cadit; scelus esse falendumst, 


maar de Stoicijnen werden de groote verdedigers van 
de leer van het fatum en tegelijk ook van de astrologie. 
Deze heeft den godsdienst niet naar omlaag gehaald, 


want zij plaatste God als heerscher boven de sterren. 
Allengs worden alle wetenschappen door haar geinfec- 


I) Eerst in de 6de eeuw v. Chr. is deze kennis tot Grieken- 
land doorgedrongen. 


17 | MUSEUM. 18 


teerd, vooral de geneeskunst en de alchemie. Achter- 
venvolgens behandelt Boll dan de werken van Manilius, 
Vettius Valens en Ptolemaeus (tetrabiblos), om in hoofd- 
stuk III tot „die Astrologie in Ost und West von der 
Entstehung des Christentums bis zur Gegenwart’’ over 
te gaan. Het Christendom bestrijdt de astrologie, maar 
kan zich toch aan haar invloed niet onttrekken. Christus 
wordt de „zon der gerechtigheid.” Het lur crescit, 
dat in een Griekschen kalender en in de heidensche 
liturgie op den 25sten December staat bijgeschreven, 
is woordelijk in de kerstpreek der Christenen over- 
gegaan (p. 37). De dies dominicus wordt tot dies solis. 
De ster van Bethlehem verbond het leven van Christus 
aan de astrologie en in weerwil van Tertullianus’ verzet 
(Astrologie en haar invloed enz. p. 23, 3) heeft de kerk 
toch de astrologie met haar leer vereenigbaar geacht, 
mits de dotépeg slechts als anuavrıroi, niet als wounriwoí 
beschouwd werden (leer van Origenes). In Byzantium 
leefde met de studie der astronomie ook die der astro- 
logie in de 7de en 8ste eeuw weer op, maar den vrucht- 
baarsten bodem vond zij in den Islam. De Arabieren 
hebben de leer der planetenconjuncties verbreid. 
Zij hebben de wereld beangst gemaakt voor het samen- 
komen van Saturnus, Juppiter en Mars in hetzelfde 
sterrenbeeld. Wanneer de Arabische philosophie in 
Spanje en op Sicilie doordringt, zien de scholastici zich 
voor dezelfde problemen van de astrologische wereld- 
beschouwing geplaatst. Michael Scotus (1234), de 
bekende vertaler van Aristoteles, heeft in een groot boek 
een beeld van de astrologisch-averroistische philosophie 
gegeven. Voor den geloovigen dichter van de Parcival, 
Wolfram von Eschenbach, stond het vast dat „mit 
der sternen umbereise vart ist geprüevet aller menschlich 
art.” Paus Julius II laat den dag van zijn kroning, 
Paul III het uur voor elk consistorium door astrologen 
uitrekenen, en Leo X stichtte een professoraat voor de 
astrologie aan de Sapienza, de pauselijke universiteit 
te Rome. Albrecht Dürer’s „Melencolia”’ (1514) is zonder 


eenige kennis der astrologie niet te begrijpen. Zelfs | 


Thomas van Aquino liet lichaamsbouw, onderscheid 
van geslacht en karakter van de sterren afhangen. 
De Madonna wordt afgebeeld (p. 49) met een koornaar 
in de linkerhand, zooals anders de Maagd in den dieren- 
riem wordt voorgesteld. De zeven doodzonden zijn niet 
anders dan de booze geschenken van de zeven planeten. 
Zoo is alles vol van den invloed der astrologie, waarvan 
de sporen tot in den tegenwoordigen tijd zijn waar te 
nemen. Ik herinner slechts aan het tijdschritt Urania 
in ons land, de profetieën van Madame de Thèbes te 
Parijs, en wat meer is, aan het lied van Heye, dat heden 
ten dage nog in sommige kerken gezongen wordt : 


In het beurtgezang der sferen Y) 

In des afgronds bangen kreet 
Ruischt de lof, de lof des Heeren, 
Die de zijnen niet vergeet. 


In het bovenstaande heb ik eenige grepen gedaan uit 
den rijken inhoud van het derde hoofdstuk. Het vierde 
bevat „die Elementen des Himmelbildes’’ en bespreekt 
de beteekenis van zon, maan en sterren, van den dieren- 
riem, de planeten, de paranatellonta voor de astrologie. 


') Cic. Somn. Scip. V 10. 


Hier wordt ook een woord gewijd aan de belangrijke 
iatromathematica, de kunst der astroloog-medici, die 
bij ons nog voortleeft in het woord ‚influenza’”, dat in 
1611 voor het eerst aan die ziekte gegeven werd, die 
men toen als een „Eingiessung des Gestirns’’ beschouwde. 
Het vijfde hoofdstuk behandelt „die Methode der 
Sterndeutung’’, leert hoe de horoscoop te vinden is, en 
bespreekt de leer der decanen en trigonen, de domicilia, 
altitudo en deiectio der planeten, de astrologische geo- 
graphie en eindigt met de geestige verklaring van 
Goethe’s horoscoop, in welk gedeelte van het boekje de 
schrijver, als literator en geleerde, zich in al zijn kracht 
toont. Met een zesde hoofdstuk over ‚der Sinn der Astro- 
logie” sluit dit uitstekend deeltje uit „Natur und Geistes- 
welt”, dat allen theologen en philologen ten zeerste kan 
worden aanbevolen. Het bevat bovendien een twintig- 
tal goed gekozen teekeningen en een kaartje van den 
noordelijken en den zuidelijken sterrenhemel, dat aan de 
Maniliusvertaling van referent ontleend is. 


Groningen. J. van Wageningen. 


Arthur Schuster F.R. S. and Arthur E. Shipley F.R.S., Britain's 
Heritage of Scienoe. London, Constable and Co. 1917. 


Het zegt genoeg dat de schrijvers allebei lid zijn der 
Royal Society. Maar iets nader aankondigen om het 
boek te kunnen behouden is te verleidelijk. Wat een 
mooi portret van Thomas Young naar een schilderij 
van Lawrence ! Hoe curieus die mondelinge mededeeling 
(p. 132) van Stokes, dat Brewster vasthield aan Newton’s 
lichttheorie nadat Fizeau (lees Foucault!) er den gena- 
deslag aan had gegeven. Het ietwat onnoozele verhaal 
omtrent James Watt met den theeketel wordt pikanter 
nu het blijkt dat hij den stoom liet condenseeren tegen 
een zilveren lepel. In hoe Rembrandtiek licht treedt onze _ 
landgenoot Drebbel die in 1620 storm kon voorspellen, 
als we lezen dat David Gregory (1627—1720) van tooverij 
werd beschuldigd voor hetzelfde feit! 

Intusschen — dit Rembrandtiek licht bestaat alleen 
in onze verbeelding, want Drebbel wordt in dit boek niet 
genoemd, al had hij er alle recht op. Hij is immers vol- 
gens Prof. Ernst Cohen de man die Francis Bacon 
inspireerde tot het schrijven van zijn Nova Atlantis! 

Behalve Drebbel mis ik nog Piazzi Smyth. Is de Royal 
Society er nòg niet over heen dat deze kranige en eer- 
lijke astronoom de Pyramide durfde bestudeeren, als 
lid van hun genootschap bedankte, en Flinders Petrie 
en hun president Sabine aanviel ? 

Ten slotte deelt ref. niet in de bewondering voor het 
B. A. Committee voor Electr. eenheden (p. 214). 
Alsof Faraday's en Jacobi’s electrochemische eenheid 
van 1 cM? waterstof soms niet wetenschappelijk was! 


Hoorn. H. A. Naber). 


Nos Anciens à Oorfou, Souvenirs de l’aide-major Lamare-Picquot 
(1807—1814), publiés et annotés par H, Pernot. Avec un appendice 
sur l'atadémie fondée par les Français à Corfou. Parijs, F. Al- 
can. 1918. (Pr. fr. 3.50 +30% verhoging). 


Lamare-Picquot, die in 1865 op acht en zeventig- 
jarige leeftijd te Honfleur stierf, heeft herinneringen 
nagelaten aan zijn verblijf te Corfou, gedurende de 
jaren dat de Fransen de Joniese eilanden bezet hielden. 
Deze herinneringen van een zeer belangstellende, scherp 


19 


waarnemende officier van gezondheid, zijn tans gedrukt 
en door Dr. Pernot van verklarende aantekeningen 
voorzien. Voor de kennis van de sociale toestanden op 
Corfou in ’t begin der negentiende eeuw is dit boek van 
gewicht , ook voor beoefenaars der politieke geschie- 
denis van het eerste keizerrijk is het niet zonder belang. 

Wij vernemen hier van een ooggetuige hoe Napoleon 
sedert de slag bij Wagram een groot aantal officieren der 
artillerie en genie naar Corfou zond en jaren lang, zonder 
de aandacht der Engelse vloot te trekken,buitengewoon 
grote hoeveelheden munitie binnen de muren der sterke 
vesting wist bijeen te brengen, dit alles, volgens Lamare- 
Picquot, met het doel om, als de tijd gekomen scheen, 
Griekenland van de Turkse overheersing te bevrijden, 
een onderstelling die bevestigd wordt door een bekende 
plaats uit het Memorial de Sainte- Hélène (Parijs, 1895, 
bla. 380), waar de keizer spreekt van zijn plannen om 
voor de Grieken de vrijheid te veroveren door ’t ge- 
reedmaken te Corfou van alles wat cen expeditiekorps 
van 40 & 50 duizend man zou nodig hebben. 

De omstandigheden hebben echter aan het verblijf 
der Fransen een uitsluitend vredelievend karakter 
gegeven. Generaal Donzelet, de kommandant van het 
garnizoen, heeft de zeven jaren die hij op ’teiland 
doorbracht gebruikt om verbetering te brengen in de 
droevige toestand van onwetendheid en ekononomies 
verval waarin de bevolking verkeerde. Een drukpers 
en scholen werden opgericht, landbouwwerktuigen 
werden ingevoerd, het ontginnen van de natuurlike 
rijkdommen van het eens zo bloeiende eiland werd op 
allerlei wijze bevorderd. Daartoe werd ook een Aka- 
demie van Wetenschappen naar Frans model gesticht. 
De heer Pernot heeft uit zijn rijke partikuliere verza- 
meling van Corfiotica de statuten van deze Akademie 
en de eerste vruchten van haar werkzaamheid mee- 
gedeeld. Bij het lezen van die stukken moeten wij soms 
glimlachen. Men bedenke echter dat alleen de eilanders 
die in hun jeugd naar Italië waren gezonden onderwijs 
van enige betekenis hadden genoten. Dan is ’t niet zo 
wonderlik dat bij ’t uitschrijven van prijsvragen door 
de Akademie opgemerkt wordt: „il est désirable que 
les memoires... ne soient pas la répétition des écrits 
d'autrui.” Men moet hier voor alles de goede bedoeling 
waarderen en ook de praktiese geest die, ondanks 
sommige grote woorden, uit de gehele inrichting spreekt. 
Het voornaamste doel der wetenschappelike werkzaanı- 
heid moest zijn „la statistique des Iles Ioniennes’’ ; daar- 
naast paste men university-extension toe door ’t geven 
van cursussen over de eerste beginselen der natuur- 
wetenschappen, over gezondheidsleer en aardrijkskunde 
van de loniese eilanden. Het prospectus omschrijft 
die leergangen niet onaardig als „des cours pour ainsi 
dire privés du luxe de la science ;’” zij waren bestemd 
voor oud en jong, en door hun eenvoud zouden zij ook 
passen „aux personnes d'un sexe moins fort et plus 
aimable.” Vooral jonge moeders zouden welkom wezen. 

De vrede die Lodewijk XVIII gedwongen werd te 
sluiten voerde de bezetting naar Frankrijk terug, 
volgens Lamare-Piequot tot groot leedwezen, en niet 
zonder protest, van Fransen en Corfioten. Onder Engels 
bewind is later de Joniese Akademie herleefd ; bekend 
is de voorliefde van Lord Guilford voor ’t invoeren van 
onderiekse taal en ouderiekse gewaden bij de plechtige 


MUSEUM. 


20 


bijeenkomsten. Of deze Engels-Attiese akademie even- 
veel prakties werk heeft verricht, kan ik niet zeggen. 


_ Leiden. D. C. Hesseling. 
SCHOOLBOEKEN. 
Meulenhoff’s English Library. 


Hierin zijn eenig® boekjes verschenen, ten dienste 
van school en huis, die door hun uiterlijk en inhoud, 
wel aantrekkelijk genoemd mogen worden. 

Voor iemand, die voor een complete uitgave van een 
schrijver terugschrikt, maar toch gaarne met eenige 
geschikte stukken wil kennis maken, zijn zulke boekjes 
uitmuntend. | 

Het eerste, Martin Chuzzlewi®’s Adventures in Yan- 
keeland, bewerkt door den heer W. van Doorn, heeft dit 
alleen tegen, dat men door zulk een brokstuk van een 
roman te geven, dikwijls maakt dat het werk niet ge- 
lezen wordt. 

The Prince and the Pauper, van Mark Twain, 
Poems by Tennyson, en Poems by Lord Byron, respec- 
tievelijk geannoteerd door de heeren Bouten, Elshout 
en van Doorn, zijn allen keurig verzorgde uitgaven, 
met een wel geslaagde keuze van gedichten, en een 
enkel woord over het leven van den schrijver. 

Gelukkig zien we dat in de aanteekeningen, achterin 
het boek, vele moeilijke woorden vertaald zijn. Zoo is 
de gebruikelijke onduidelijkheid of soms geheel verkeerde 
omschrijving, die den lezer niet verder brengt, ver- 
meden. 

Alleen het deeltje van Lord Byron heeft die ongeluk- 
kige omschrijving van moeilijke woorden nog streng 
gehandhaafd. 

Als dergelijke noten moeten strekken om lezeressen 
en lezers het opzoeken in een Woordenhoek te besparen, 
wat een povere hulp geven dan de volgende (uit vele 
anderen) : bl. 100 fabric edifice. 101. to nerve for 
to brace oneself for, 101 profuse X sparing, 109 surge 
swell. 

Waarom achter: battlements (p. 102) niet even 
gezet : kanteelen, inplaats van: A protective wall on 
the top of a castle, provided with open spaces at regular 
intervals ? 

Zulke noten zijn het kraken niet waard | Maar ondanks 
dit zal Meulenhoff’s English Library zeker vele en grage 
lezers vinden. 


Leiden. Chr. Kok. 


Platen-Atlas voor de Vaderlandsche Geschiedenis. ten dienste van 
het Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs, Kweekscholen en 
N«rmaallessen door Dr. A. J. van der Meulen, met mede- 
werking van M. ten B:uwhuys. Derde druk, bezorgd door 
Dr. N. B. Tenhaeff. Groningen-Den Haag, Wolters. (Pr. geoar- 
tonneerd f 2.50). 


Reeds had de Heer Van der Meulen de voorbereidende 
maatregelen voor dezen druk aangevangen, toen hij op 
nog te jeugdigen leeftijd werd weggenomen. Ook in dezen 
vorm hlijft het werk echter zijn geestclijk eigendom, 
waar de Heer Ten Bouwhuys zich wegens andere werk- 
zaamheden heeft terugeetrokken en de Heer Tenhaeff 
de verbeteringen, waarvan Van der Meulen reeds de 
wenschelijkheid had te kennen gegeven, grootendeels 


21 MUSEUM. 


heeft overgenomen. In één opzicht heeft hij de piëteit 
m. i. zelfs te ver gedreven, door nl. de nummering der 
platen van den vorigen druk tot op bijna de helft van 
den atlas.te behouden. Bij de vermeerdering van het 
aantal platen kon dit alleen geschieden door inschakeling 
onder de oude nummers met a. b. c. enz. Bij een herdruk 
worde de nummering geheel onafhankelijk van de vorige 
geregeld. 

Talrijk is het getal dergenen, die hunne medewerking 
tot dit boek hebben verleend ; ook voor dezen druk wer- 
den bijdragen van verschillende zijden ontvangen. 
Wat thans voor ons ligt geeft een zeer leerrijk beeld van 
de verschillende tijdperken onzer geschiedenis en be- 
schaving. Op de scholen, waarvoor het werk bestemd is, 
zal het zonder twijfel welkom zijn, maar ook daar buiten 


zal het menig beoefenaar van onze geschiedenis boeien. 
Behalve de meer algemeen bekende platen, vindt men 
hier ook een aantal nog ongedrukte afbeeldingen van 
schilderijen of teekeningen, miniaturen, zeldzame pla- 
ten enz., die wij met genoegen binnen ons bereik ge- 
bracht zien. Natuurlijk blijven desiderata over. Zoo 
hadden wij bij de afbeeldingen van de oudste gedenk- 
teekenen van de beschaving in deze streken gaarne nog 
iets meer overgenomen gezien van de jongste opgravin- 
gen. Naast het hunnebed van Tinaarloo zouden wij het 
inwendige van een grafkelder, zooals die te Drouwen is 
blootgelegd, afgebeeld willen zien. Evenzoo zou men 
verwachten iets aan te treffen aangaande de opgravingen 
in de schans bij het Uddeler-meer en zoekt men te 
vergeefs naar eene voorstelling van eene terp. Daaren- 
tegen geven de opgenomen afbeeldingen van aardewerk 
en gereedschap een goed overzicht van de verschillende 
cultuur-perioden. Een zeer goed geheel vormt de afdee- 
ling middeleeuwsche geestelijke en wereldlijke gebouwen. 
Vooral de platen over romaanschen kerkbouw, door den 
secretaris der Monumenten-commissie Dr. J. Kalf met 
interessante afbeeldingen van de paroc ıiale kerk te St. 
Odiliënberg en van de St. Pleghelmus-kerk teOldenzaal 
verrijkt, geven een goed denkbeeld van wat hier te lande 
in dien trant gebouwd is. De Gothiek wordt door mooie 
voorbeelden en door schematische voorstellingen toege- 
licht, de beteekenis van den kerkbouw voor het middel- 
eeuwsche leven verduidelijkt door de reproductie van 
Jan van Eyck’s St. Barbara, met de in aanbouw zijnde 
kathedraal op den achtergrond. Bij de toelichting tot de 
Haarlemsche St. Bavo (no. 83) had tevens iets kunnen 
gezegd worden van de op de plaat zichtbare Vleeschhal ; 
zij vertegenwoordigt wel een later tijdperk, maar neemt 
Onder de nederlandsche Renaissance-bouwwerken zulk 
eene voorname plaats in, dat zij niet mocht voorbijge- 
gaan worden. Bij de Librije der Zutfensche St. Wal- 
burgs-kerk (no. 93) was eene verwijzing naar Staring’s 
Jaromir’s op haar plaats geweest. 

De inrichting van een klooster vindt in de schets van 
het Predikheeren-convent te Gent eene goede toelich- 
ting, die van het kasteel in de teekening door Victor de 
Stuers van het kasteel Brederode ; onder de stedelijke 
gebouwen trekken de gevels van woonhuizen op blz. 45 
de aandacht. De middeleeuwsche samenleving, het 
binnenhuis, de kleederdracht, de uitrusting der krijgs- 
lieden enz. worden geïllustreerd door reproducties van 
schilderijen, miniaturen en beeldhouwwerken. Bij de 
Wapenrusting van Filips den Schoonen had eene beschrij- 


- =m m a 


22 


ving der onderdeelen kunnen gegeven worden. Over het 
algemeen is de krijgskunde wel eenigszins stiefmoederlijk 
behandeld. De portretten, miniaturen enz, geven wel 
gelegenheid iets van de bewapening en kleeding te zien, 
maar afzonderlijke afbeeldingen van handwapens en 
kanonnen, vooral uit den nieuweren tijd vinden wij bijna 
niet. Ook over de vestingbouwkunde worden wij niet 
in het bijzonder ingelicht. 

Als proeven van middeleeuwsch schrift en versierings- 
kunst is eene zeer mooi uitgevoerde reproductie in kleuren 
van eene bladzijde uit het Pontificale van St. Marie, aan- 
wezig in de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht, opgeno- 
men. Als specimen van eene oorkonde is de stichtings- 
oorkonde van Zutfen afgedrukt; het is jammer, dat 
deze zoo klein is weergegeven 3 het schrift is wel lees- 
baar, maar lokt niet tot lezen uit. 

De 16de eeuw is vertegenwoordigd door een aantal 
goede portretten van staatslieden, hervormers, krijg- 
lieden en zeevaarders. Onder de voorstellingen betref- 
fende de gebeu tenissen van den tachtigjarigen oorlog 
missen wij ongaarne een Geuzenpenning, enkele nood- 
munten van belegerde steden en gedenkpenningen van 
belangrijke feiten. 

Onze gouden eeuw neemt eene ruime plaats in, ouge- 
veer een kwart van den atlas. De koloniale geschiedenis 
is daarlkij goed verzorgd ; fraai is o. a. de kleurendruk 
naar het schilderij van Jan Pietersz. Coen op het West- 
Friesch museum. Een goed denkbeeld is geweest het 
opnemen van een aantal platen naar beroemde schilde- 
rijen, tevens van belang voor kleeding, bouwkuust en 
volksleven. Zoo valt ook te waardeeren, dat naast staats- 
lieden, krijgslieden en godgeleerden eveneens vele letter- 
kundigen en geleerden zijn afgebeeld. Bij de 18de eeuw 
is in het bijzonder op den stijl der interieurs en op de 
kleeding, bij de 19de eeuw op het verkeerswezen gelet. 
Ook de schilderkunst is voor dit laatste tijdperk niet 
vergeten. Het slot vormt een oorlogsblad. 

Nog ééne opmerking kunnen wij niet terughouden, 
dat nl. bijna geen rekening is gehouden met de nijverheid. 
De afbeelding van een 14de eeuwsch weefgetouw is 
nagenoeg de eenige, die daarop betrekking heeft. Toch 
zou het niet moeilijk zijn, ook de ontwikkeling der bedrij- 
ven te illustreeren. Voor de 17de eeuw geven de Deliciae 
Batavicae variae en Jan Luiken’s Spiegel van het men- 
selijk bedrijf, uit welke werken o. a. voor Muller’s 
Gouden Eeuw geput is, reeds zeer veel. 

Overigens moet men dankbaar zijn voor de groote 
verscheidenheid, die deze Atlas in toch beknopten vorm 
aanbiedt. Də dikwijls zeer uitvoerige toelichtingen geven 
duidelijk inzicht in het karakteristieke van de platen en 
wijzen op allerlei bijzonderheden, die den beschouwer 
konden ontgaan. De firma Wolters heeft alle eer van het 
fraaie en duidelijke drukwerk. 


Arnhem. > S. P. Haak. 


Bij de f* Wolters te Groningen-den Haag ver- 
scheen de zevende herziene druk van De uitspraak 
van het Engelsch mel eene korte inleiding in de klank- 
leer door K. ten Bruggencate, 


RE NEE SP aa a a A aE a E 


Reeenstes, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland: 


De Waal, Aernout Drost: N. Taalg. XII, 5 (Koopmans) 


ADVERTENTIEN. 


l : N f A ; brt, Ik besp. 
AEON KRAP SELENA 


Zoo juist verschenen: 


HANDLEIDING 


BIJ DE STUDIE DER VERGELIJ- 
KENDE INDO-GERMAANSCHE 
TAALWETENSCHAP 


vooral met betrekking tot de 


KLASSIEKE EN. GERMAANSCHE TALEN 


DOOR 


Dr. JOS. SCHRIJNEN 


Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. 


GRONINGEN 
N J. B. dak Aha d i 
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS DEN HAAG 


Zoo juist verschenen: 


OVIDIUS ELEGIACUS 


Bloemlezing uit de elegische gedichten 
-= van Ovidius jn 


door Dr. A. VAN IJSENDIJK, 


Rector aan het gymnasium te Gouda. 


VIERDE DRUK. == Prijs f1,90. 


IN DEZEN PRIJS IS DE CRISISTOESLAG 
BEGREPEN. 


zet nd E ne ES 


INHOUD: Bibliografie. — Gesehledkundig 
Overzicht. — Algemeene beginselen. — Klankleer. 


NEDERLANDSCHE DIBLIOGHAPHIE 


Lijst van nieuw verschenen Boeken, Muziek, Kaarten, 
enz., verschijnt op den eersten van elke maand. 
Abonnement per jaar (12 nummers) franco per 

| post f1.50. l 


‚Uitgave A. W. SIJTHOFF'S UITG -Mij. te LEIDEN. 


Dit werk verscheen in 5 afleveringen en is 
thans compleet verkrijgbaar voor den prijs van 


15.25. 
A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mss. TE LEIDEN. 
RENATE 


AAE 


aaa 


= 7. Biografisch Woordenboek | 


GRAFISCH. 
'ONDER REDACTIE VAN 


Dr. C. P. MOLHUYSEN en Prof, Dr. P. J. BLOK. 


Dit werk zal in ongeveer 12 deelen compleet zijn. 
Het 1°, 2°, 3e en 4° deel zijn verschenen. 


De uitgave van de volgende deelen wordt zooveel mogelijk 
bespoedigd zoodat ieder binnen niet al te langen tijd in het | 
bezit zal kunnen zijn van het complete 


NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK 


g ady - r d ie 
TE E" MG S y 
Re De af 
E Ka 
BER 


ste 

TE warn 

N 
‘EATA 7 EN N, cas 

UN a 
~ Aa JN = ih 
M = pen a NE EE Ee) 
PG Ae RT TER EHEN 

Bi an 


~ a r p A O, í - > 
- ke e a d EYD = ) as ht “x ` 
N“ „ssi AAT n "RUS 4 


"TEs . 
y 4 i» 


w T 
JEL 
+ 


ds mel kn” ` _ ~ 
-a a n 
N * herà 


Prijs per deel gebonden f12.50 met 10%/, crisistoeslag. 


Het beschrijvend prospectus met proefpagina is in elken 
Boekhandel of bij de Uitgevers gratis verkrijgbaar. 


me ze 
y « 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mij. te LEIDEN. 


MUSEUM 
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zn A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Witgaat van A. W. SUTHDFFS UITEN”, te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f'7.50 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Pars. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


26ste Jaargang. | No. 


2. November 1918. 


Finsler, Homer, II (v. Leeuwen). 

Brakman, Miscella Tertia (Bierma). 

Schmidt u. Kahle,Volkserzählungen aus 
Palestina (Snouck Hurgronje). 


Europe (Lulofs). 


Old English Dialects (Kern). 
Robert, Etudes d’idiome et de syntaxe 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


G. Finsler, Homer. Zweiter Teil: Inhalt und Aufbau der Gedichte. 
Zweite, durchgesehene, auf die ganzen Gedichte ausgedehnte 
Auflage. (Ausdeutscher Dichtung. Erläuterungen zu Dicht- und 
Schriftwerken für Schule und Haus. Band XXIII). Leipzig, 
Teubner. 1918. (Pr. M. 5, geb. M. 6.40, halfleder M. 9.40, + 30%). 


„La vérité est en marche”, zoo schreef ik eenige jaren 
geleden in dit maandblad, naar aanleiding van Karl 
Rothe's uitnemende vertoogen over de eenheid van de 
Dias en die der Odyssee B. Duidelijk blijkt dat ook in 
Finsler's boek over Homerus 2). „Ich habe seit der 
ersten Auflage 3) tüchtig umgelernt, nicht nur in Einzel- 
resultaten”, schrijft hij, zeer naar waarheid, in de voor- 
rede, die van Augustus 1915 is gedateerd. 

Een zoo diep ingrijpende wijziging van inzichten komt 
niet in korten tijd tot stand, en gaat ook dàn nog onge- 
merkt voort, wanneer degeen, in wiens geest zij plaats 
vindt, ze reeds voltooid acht. Daarom is het zeer te 
betreuren dat den onvermoeiden onderzoeker, wiens 
laatste werk hier wordt aangekondigd, niet nog eenige 
levenstijd is gebleven om aan verschillende, reeds door 
hem overwonnen meeningen geheel te ontgroeien. De 
in wijden kring gewaardeerde rector van het Berner 
gymnasium is in het begin van 1916 aan zijn schoone 
taak ontvallen. Het thans verschenen tweede deel van 
zijn Homerus was toen reeds afgedrukt ; er moest nog 
slechts een register aan worden toegevoegd, hetgeen 
een oponthoud van anderhalf jaar heeft veroorzaakt. 
In Augustus 1917 lag het boek gereed. 

Had Finsler zich langer kunnen wijden aan het werk, 
dat hem zoo goed was toevertrouwd, hij zou ongetwijfeld 


') Museum 1911, 323 en 1913, 401. 

3) Het eersto deel, der Dichter und scine Welt betiteld, verscheen 
in 1914 en is Museum 1915, 164—170 besproken. 

t) Deze verscheen in 1907. 


(Sneyders de Vogel). 
Schütte, Ptolemy's Maps of Northern | Wohlrab-Lamer, Die altklassische Welt 


Veth, Fransche Caricaturisten (Havelaar). 
Ekwall, Contributions to the History of | Opvoeding en Onderwijs: 


Schoolboeken: 


(v. Wageningen). 
Berichten en Mededeelingen. 
Inhoud van Tijdschriften. 


Leerplan en Eindexamen v. h. Gymnasium, | Recensies. 
Rapport (Vürtheim). 


nog veel hebben gewijzigd ; en wat zou het boek daardoor 
hebben gewonnen ! Reeds de aanhef biedt een sprekend 
voorbeeld van het hier bedoelde. De behandeling van 
een vraagstuk der grieksche letterkunde met een uit- 
spraak van Aristoteles beginnen, is een geschikt middel 
om belangstelling te wekken ; wie niet aan de eenheid der 
Dias gelooft, zal dus gaarne, zoo mogelijk, een aanhaling 
uit Aristoteles vooropstellen, waarin die eenheid wordt. 
bestreden, en allicht zal hij bij den wijsgeer meenen te 
vinden wat hij wenscht te vinden. Welke waardeechter 
kan zulk een uiting hebben voor wie met Finsler „de 
Ilias als het naar een vast plan aangelegde werk van een 
grooten dichter heeft leeren beschouwen” (bladz. III 
et passim) ? Niettemin zijn Finsler’s eerste woorden 
deze: „Aristoteles setzt in den Analytiken und der 
Metaphysik der Einheit dessen, was wirklich Eins ist, 
die der Ilias entgegen. Diese ist ihm insofern eine Ein- 
heit, als ihre Teile durch eine gemeinsame Grenze ver- 
bunden und durch innige gegenseitige Berührung zu 
einem kontinuierlichen Ganzen geworden sind, nicht 
aber eine Einheit im Sinn eines Organismus.” Ware 
Finsler’s handschrift nog eenige jaren in portefeuille 
gebleven, deze volzin zou wel gedeled zijn; want bij 
onbevangen herlezing zou zijn gebleken dat Aristoteles 
op de aangehaalde plaatsen iets geheel Anders heeft 
gezegd. De wijsgeer merkt òp dat niet elke logos t) een 
horismos (definitie) is: anders zou men de heele Hins 
wel een definitie kunnen noemen (Anal. post. II 92 
en Metaph. VI 1030) ; alsmede : dat een logos ren één- 
heid kan vormen hetzij door zijn samenhang, bijv. de 
Ilias, hetzij door zijn kortheid (Anal. post. 11983 en Metaph. 
VIT 1045). Met andere woorden : de Ilias, hoe lang ook, 
is toeh één logos ?), omdat alles samenhangt. Over het 
ontstaan der Ilias spreekt Aristoteles hier niet, en haar 


1) Het dubbelzinnige woord (gezegde, verhaal) dient hier wel 
onvertaald te blijven. 
2) De Odyssee heet een logos Poët. 1455. 


(met 20 % Oorlogsverhooging). 


27 


éénheid lijdt bij hem geen twijfel?) ; hij noemt dat gedicht 
slechts bij wijze van voorbeeld, als zijnde het meest 
bekende en langste stuk der grieksche letterkunde. Zoo 
sprak men wel van een Ilias kakoon, om een zee van 
rampen aan te duiden. 

Als tweede voorbeeld moge de bespreking van het 
negende boek der Ilias dienen. Een afzonderlijk gedicht, 
onecht en later ingeschoven, is dat door velen genoemd. 
Finsler heeft leeren inzien dat het wel degelijk van den 
dichter der Ilias zelf afkomstig is, maar meent nu dat 
deze het eerst later in zijn overigens reeds voltooide 
epos heeft ingevoegd. Nu, denkbaar is dat zeker, hoewel 
kwalijk te bewijzen ; want hoe wil men nagaan in welke 
volgorde de dichter de verschillende deelen van zijn plan 
mag hebben uitgewerkt, daar buiten het gedicht zelf 
voor dergelijk onderzoek geen gegevens zijn te vinden 
en de groei van gedichten niet, als die van een embryo. 
aan vaste wetten is gebonden ?— Volgt men nu Finsler’s 
heldere toelichting ?) van dat vaak miskende boek IX, 
en heeft men zich door hem laten overtuigen dat in het 
stugge aanbod van Agamemnon voor Achilles geen 
genoegdoening lag, dan vraagt men zich af waarom 
Finsler zich niettemin is blijven aansluiten aan de vaak 
bij anderen vernomen bewering dat boek IX jonger 
moet zijn dan boek XI, als zijnde daarmede in strijd ; 
Achilles bewaart namelijk in boek XI over Agamemnons 
aanbod een verachtend zwijgen ®). Die tegenstrijdigheid, 
die elken lezer tegen het hoofd heet te stooten, zou dus 
door den dichter der Ilias zelf niet zijn bemerkt! Kan 
het twijfelachtig zijn of Finsler zou bij langer levensduur 
geëindigd zijn te erkennen dat er geen tegenstrijdigheid 
is, en dat boek IX — evenals VIII en X, die er nauw 
mee samenhangen — zieh in den geest des dichters 
geleidelijk uit het onderwerp van het gedicht hebben 
ontwikkeld ? En waarom zou dan niet eerst IX zijn 
ontstaan, daarna X, daarna XI en de rest? 

Ken derde voorbeeld. De vermelding van negen Krijgs- 
Jaren B 134 sqq. heeft in de Ilias eenige verwarring ge- 
bracht, „daar overigens in het gedicht geen zoo lange 
duur van den Trojaanschen oorlog wordt aangenomen” 
(bladz. 26). Met deze opmerking ben ik het geheel eens ys 
maar dat de dichter zelf de vermelding van dien tijdsduur 
aan een ouder gedicht zou hebben ontleend, „wohl 
ohne es zu merken”, zou Finsler wel niet hebben volge- 
houden indien die, met den eersten opzet van zijn boek 
kwalijk strookende, opmerking in zijn geest was blijven 
doorwerken. 

Het zou een gemakkelijk maar verdrietig werk zijn, 
een lange lijst van dergelijke bezwaren op te stellen, 
zich aansluitend aan die welke ik in der tijd tegen deel I 
heb ingebracht. Laat ons liever erkennen dat Finsler 
ook veel goeds en nuttigs heeft gegeven. De waarde 
zijner analyse van Ilias en Odyssee is echter vooral te 
zoeken in de détails, wat hier natuurlijk niet kan worden 


1) In dien zin spreekt hij er ook Poët. 1451, 1459 over. 

2) In aansluiting aan Römer, über den Kunstkarakter der hom. 
Poesie, 1914 ; vgl. Museum van februari 1915. 

3) 4 609 sq.; vgl. Museum 1916, 226, naar aanleiding van Vale- 
ton’s de Iliadis fontibus et compositione. 

4) Vgl. het April-nummer der Mnemosyne van 1906, en dat van 
October 1910, = commentationes Homericae 1911, pag. 17 sqq. ; 
„it laatstgenoamd» is de opmerking Finsler bekend geworden. 


MUSEUM. Ä 28 


aangetoond ; minder in de algemeene overzichten. 
Langer dan door dit werk, hoe verdienstelijk ook, zal 
Finsler's naam ongetwijfeld in eervolle herinnering 
blijven door zijn meesterwerk, Homer in der Neuzeit 2). 


Amden (Zwitserland). J. van Leeuwen Jr. 


0. Brakman Jf., Miscella Tertia, Lugduni Batavorum, Brill. 1917, 


Ik zou bijna wel bij mijne kritiek van den derden 
bundel Miscella van den schr. kunnen verwijzen naar de 
kritiek, die ik in No. 10 van den 22sten Jrg. van het 
Museum van den eersten bundel heb gegeven. Daar 
waren het loci similes en conjecturen, hier vindt men 
al weer van hetzelfde laken een pak. Ik zou er zeker 
tureluursch van worden, als ik niet bedacht, dat een 
groote hoeveelheid noeste arbeid schuilt in deze 42 
blz. tekst en dat deze recht heeft op een ernstige en 
evenzeer op een welwillende beoordeeling. 

Toch kan ik een woord van spijt niet terughouden, 
dat schr, niet wat beter heeft willen overwegen, wat ik 
in bovengenoemde kritiek over de loci similes heb gezegd. 
Is het niet een doelloos werk, al mag het dan ook getui- 
gen dikwijls van groote belezenheid en een sterk geheu- 
gen, om de plaatsen bijeen te verzamelen waar dezelfde 
uitdrukking, b.v. perpetua continuatione (die voorkomt 
bij Arnobius en bij Firmicus Maternus) te vinden is, 
een ijdel spel des geestes, mogelijk alleen door de onvol- 
ledigheid, waarmee ons de Latijnsche literatuur is over- 
geleverd ? Probeer b.v. hetzelfde maar eens voor 't 
Fransch of voor het Engelsch. Ik kan mij er dan ook 
allerminste mee vereenigen, dat schr. uit een onvolle- 
digheid in dezen — immers wellicht was ze het resul- 
taat van verstandig oordeelen en beoordeelen — Fried- 
länder een verwijt maakt. Er is zelfs voor mijn ge voel 
iets ongepasts gelegen in de woorden : „Oportuit tamen 
interpretem ceteroquin tam bene meritum de Martialis 
carminibus rationem intercedentem inter Senecam et 
Martialem saepius ostendisse e. g.” Wat wil dat zeggen 
„rationem intercedentem”. Ik moet beslist ontkennen, 
dat de voorbeelden, die hij aanhaalt op eenige ratio 
wijzen. „Quota pars” komt bij Martialis en Seneca 
maar waar al niet meer voor; „i nunc” komt bij 
beiden voor, maar is dit iets bizonders ? De gedachte 
gelegen in Mart. VI, 29 7 „immodicis brevis est aetas 
et rara senectus” en Sen. Ag. 102 „modicis rebus longius 
aevum est” komt in eenigszins gevarieerden vorm al bij 
Herodotus voor en is ongetwijfeld niet door dezen be- 
dacht. Dat al wat te hoog uitgroeit boven ’t gewoon 
menschelijke van korten duur is, behoort tot die gedach- 
ten, welke voortgekomen uit de innigste Grieksche 
volksovertuiging, zich telkens in kunst en volksverhalen 
weerspiegelen. Ik wil mijne citaten besluiten met de 
bespreking van twee woorden, bij welke met vrij groote 
zekerheid het puur toevallige van de overeenkomst 
tusschen Seneca en Martialis valt aan te toonen. Pag. 40 


1) In deze aanteekening zij gewezen op dubbelzinnige — zij 
het ook overbekende — uitdrukkingen als: Quellen, Vorlagen, 
Einlagen, Werkstücke, ursprünglich, nachträglich, einarbeiten, 
anlehnen, erweitern, vorhandenes episches Gut, die Patroklie, 
die Telemachie, unsere Odyssee, en dergelijke, die de bedoeling 
des schrijvers op menige plaats onduidelijk maken. 

°) Vgl. Museum van November 1912, 


29 | MUSEUM. 


noemt schr. eenige woorden op, die „bewijzen, dat er 
tusschen beide auteurs geen geringe overeenkomst 
bestaat”, en onder deze woorden proxeneta, terwijl hij 
op de voorafgaande pagina mica heeft genoemd. 

Het woord proxeneta, tusschenpersoon bij koop, ver- 
koop en dergelijke, makelaar, dat zijn grieksche afkomst 
nog duidelijk vertoont, is waarschijnlijk, daarop wijst 
immers ook de uitgang, van de Zuid-Italische Grieken 
overgenomen. Het is dus een woord, dat tot de volks- 
taal behoord heeft en van daar is overgegaan in de 
zakentaal, zooals het voorkomen Dig. 50 bewijst, en 
eigenlijk ook al de manier, waarop Seneca het (Ep. 
119) gebruikt. Het woord moet dus zeer verspreid 
zijn geweest en ’tis slechts aan ’t literaire karakter te 
wijten van dat, wat we van de Romeinsche literatuur 
over hebben, dat we ’t woord slechts bij onze beide 
äuteurs en in een digestenplaats vinden. Zoo zou men, 
om eens een voorbeeld ter vergelijking te kiezen, ook 
heel wat Nederlandsche boeken kuunen doorlezen zonder 
't woord deurwaarder te vinden, maar dit bewijst 
alleen, dat ’t gebied van de taal waartoe deurwaarder 
behoort, zich weinig weerspiegelt in de literatuur. 

Het wourd mica, dat waarschijnlijk „kleine huurwo- 
ning, optrekje” beteekent, immers op de Martialis- 
plaats moet cenatio wel de beteekenis hebben van cena- 
culum, wordt, voor zoover ik kan nagaan, steeds onver- 
klaard gelaten. Walde spreekt er niet over, Georges 
rangschikt het eenvoudig onder mica, in de beteekenis 
van korrel, kruimpje. Het schijnt mij onmogelijk toe, 
dat dit juist kan zijn. Ik kan mij zoo’n beteekenisover- 
gang niet voorstellen en ook geen voorbeeld vinden, 
dat deze kan steunen. Het duidelijkst voor de beteekenis 
van het woord is de plaats van Seneca : „Habitaturum 
tu putas unquam in mica Catonem ut praenavigantes 
adulteras dinunieraret” cet. Hij spreekt van Baiae 
en het is zeer wel mogelijk, dat het woord mica ook 
eigenlijk in die streken thuis hoort in Seneca’s tijd nog, 
zoodat wij °t woord tusschen aanhalingsteekens hebben 
te denken. Is dit inderdaad ’t geval, dan kan mica een 
uit °t Dorisch Grieksch overgenemen woord zijn, n.l. 
pıkká (sc. oikia), een huis van één kamer, wat in het 
Latijn de casa (of cenaculun) is tegenover de do mus 
(vgl. Petron. 38 „itaque proxime casam hoe titulo 
proscripsit: C. Pompeius Diogenes ex Kalendis Iuliis 
cenaculum locat; ipse enim domum emit”). 
In ieder geval het woord mica is er een, dat als aan- 
duiding van een veel voorkomende zaak in de spreek- 
taal een vrij groote verspreiding moet hebben gehad ; 
dat ’tslechts bij twee auteurs voorkomt, is daaraan toe 
te schrijven, dat de laag der taal waartoe ’t behoort, 
zich maar weinig weerspiegelt in een literatuur als de 
Ronieinsche; op eenig verband tusschen de twee auteurs 
wijst het niet. De schr. onderscheidt hier niet tusschen 
gewone gebruikswoorden en kunstige formaties of 
literaire wendingen, die inderdaad op direeten invloed 
kunnen wijzen. 

In het eigenlijke kritische gedeelte lijken mij de hoofd- 
st. IIlen VI, gewijd aan Firmicus Maternus en aan Celsus 
de verdienstelijkste — ten opzichte van welke schrijvers 
ik mij overigens gaarne tot de oningewijden reken. 
Inzonderheid heeft mij de opmerking getroffen, die hij 


30 


op p. 36 maakt, naar aanleiding: van de daar uit een 
Christ. auteur geciteerde plaats „manendum est in aeter- 
nis sedibus, non istis mundi turbinibus diutius stare 
et deliciis eius atque delictis inlaqueari’’, dat na een- 
voorafgaand gerundivum wel een infinitivus staat, 
waarbij het begrip m oe te n dan moet worden ontleend 
aan ’t gerundivum. Toch had ik gaarne hiervan een 
uitvoeriger behandeling gezien. Ook al mee, omdat men 
het optreden van een dergelijke ellips pas zou verwachten 
in een tijd, waarin de gerundivum-constructie in de 
spreektaal dood was en geheel was vervangen door 
de omschrijving met hulpwerkwoord, en dus nog niet in 
den tijd van Celsus. Ook de meeste andere conjecturen . 
in deze beide hoofdstukken schijnen mij juist of zeer 
de overweging waard. Hierbij wil ik evenwel een uitzon- 
dering maken voor de verandering van innceenter (p. 
35) in et nocenter ; magis et nccenter heeft iets gewron- 
gens, terwijl het voor de hand ligt om te lezen magis 
tum nocenter. 

Over de andere hoofdstukken is mijn oordeel ongun- 
stiger. Had ik Seneca, Apuleius, Plautus of Cicero 
uit te geven, dan zou ik er wellicht twee conjecturen 
opnemen. Seneca de Vita beata, 13, 4 ultro voor viro, 
en Ep. 104, 29 in civitate, van de anderen misschien nog 
een enkele vermelden, doch de meeste stilzwijgend 
voorbijgaan. En wellicht was dit nog niet onedelmoedig ; 
want er zijn er te veel gissingen onder, waarmee de schr. 
weinig eer kan inleggen. Zoo de eerste bij Sen. de Prov. 
6, 7 sine vi> trahitur, waar als trahitur goed is sine vi 
overbodig isen als trahitur onjuist is, zooals Gertz 
betoogt, sine vi ’teveneens is; zoo de tweede (de const. 
sap. 13, 4) waar hij de lezing van den Ambr. verkeerd 
opgeeft en waar zijne lezing postremos een overneming 
is van de eonjectuur van Haase (die overigens naar niijne 
meening onjuist is); de vijfde, waaf hij een voortreffelijke 
conjectuur geeft, maar die niet van hem; maar van Gertz 
is en in diens editie is opgenomen. De eerste, die hij geeft 
op Ap. I, 7 annosam insaniam, waar Helm servitutem 
leest, is met den zin in strijd, want onze vriend is niet. 
verliefd op de caupona, niet een slaaf van zijn harts- 
tocht, maar geheel beheerscht door haar magische 
kracht ; tegen de tweede, waar hij in plaats van frequen- 
tia coetu in wil voegen na turbae miscellancae, verzet 
zich voor mijn gevoel de beteekenis van ’t woord coetus 
eenigszins) wat de derde plaats betreft (Met. IV. 23) vind 
ik zijn conj., evenals trouwens die van Helm, verre 
achter te stellen bij die van Bursian, die van der Vliet 
in zijn editie heeft opgenomen. Laten wij hiermee van 
Apuleius afstappen. Zijn conjecturen op Plautus — hij 
zegt nog wel „Aliquot versus Plauti Amphitruonis satis 
facile mihi videor corrigere posse” — zijn zonder uitzon- 
dering onverdedigbaar. Eindelijk zijn de gissingen op 
Cicero de domo sua, met uitzondering van de eerste, 
waar ik niet begrijp, wat voor zin commendanda zou 
moeten geven, ten minste het overwegen waard, hoewel 
ik er niet mijne instemming aan kan geven, ook niet 
aan zijn opmerking dat omni laude digna een slechte 
clausule geeft. 

Er rest mij nog een opmerking naar aanleiding van 
een zin in de praefatio. „Spero fore” zegt hij „ut ob- 
servationes meae imprimis ad Senecae dialogos usui sint 


31 MUSEUM. 32 


ei, qui huius operis novam editionem, quae valde 
desideratur, curaturus est.” Tenzij er aangetoond 


wordt, dat de deteriores naast den Ambrogianus zelf- 


standige waarde hebben, iets wat wel mogelijk is, maar 
tot nog toe niet bewezen is, begrijp ik niet, waarmee men 
de editie van Gertz ter zijde zal kunnen stellen en waarom 
naast dit werk zoo’n behoefte aan een nieuwe editie is. 
Men kan een paar nieuwe conjecturen in den tekst 
brengen eu een paar opgenomene er uit lichten, maar 
het zal naar mijn meening moeilijk zijn een kritische 
editie te geven, die ’t werk van den verdienstelijken 
Deenschen geleerde evenaart, laat staan overtreft. 


Amsterdam. J. W. Bierma. 


Volkserzählungen aus Palästina, gesammelt bei den Bauern von 
Bir-Zet und in Verbindung mit Dschirius Jusif in Jerusalom heraus- 


gegeben von D. Hans Schmidt und Dr. Paul Kahle. (Forschungen 
zur Religion und Literatur des Alten und Neuen Testaments, 


17 Heft). Göttingen, Vandenhoock und Ruprecht. 1918. (Pr. 
M. 14, 40). 


Hans Schmidt werkte in den winter van 1911 bij het 
Duitsche Evangelische Instituut te Jerusalem. Drie 
weken daarvan bracht hij met den inlandschen, onder 
Duitsche leiding gevormden onderwijzer Dschirius 
Jusif in diens geboortedorp Bir-Zet, in het Ephraim- 
gebergte, door. Dschirius liet de mannelijke en vrouwe- 
lijke dorpelingen 64 vertellingen in hun boerendialect 
van het Arabisch. voordragen, en hij volgde zooveel 
mogelijk hunne voordracht met de pen of schreef anders 
het gehoorde zoo spoedig mogelijk uit het geheugen op. 
De transseriptie van het Arabische klad in Latijnsch 
schrift bezorgde Dschirius met zijne zuster, en verder 
hielp hij Schmidt de verzameling in het Duitsch vertalen. 
Later heeft Kahle, met belangrijken steun van Stumme 
en Littmann, de teksten en de vertaling grondig her- 
zien, de daaraan te ontleenen grammatische gegevens 
in eene schets van ongeveer 50, de lexicographische in 
een glossaar van ruim 30 bladzijden samengevat. Schmidt 
voegde er eene inleiding bij over den inhoud der door hem 
in 9 categorieën verdeelde verhalen, die hij vooral uit 
het ethnographische en uit het vergelijkend folkloristi- 
sche gezichtspunt trachtte te waardeeren ; verder ook 
alphabetische registers van 1. zaken en namen en 2. 
sprookjesmotieven. 

De ruim 250 bladzijden tekst met daartegenover 
geplaatste vertaling danken wij dus in hoofdzaak aan 
Dschirius; de wetenschappelijke bewerking voor Euro- 
peesch gebruik aan de genoemde orientalisten. De 
inleiding van Schmidt (30 bladzijden) heeft ook nog van 
anderen medewerking ondervonden, inzonderheid van 
wijlen Prof. Chauvin te Luik. 

Wanneer men in aanmerking neemt, in hoe korten 
tijd de verzameling tot stand kwam, en onder hoe on- 
verwacht moeilijke omstandigheden de bewerking plaats 
vond, dan zal men aan het geleverde gaarne eene loffe- 
lijk? vermelding toekennen. Toch blijft het — al mag 
men niet aan alle onderzoekers op dit gebied de eischen 
stellen, waaraan een Wetzstein voldeed — te wenschen, 
dat zulke snelopnamen uitzonderingen blijven, dat in 
den regel de eerste opnemer taalkundig degelijk voorbe- 
reid zij en meer tijd aan het werk bestede. 

Dat Schmidt het Arabisch niet beheerscht, toonen 


dadelijk de laatste woorden van zijn „Vorwort”: 
„ma‘ es-saldm’’ hebben zijne vrienden hem zeker niet 
toegeroepen, maar ‚ma‘ es-saldämah”, d. i. „met wel- 
zijn.” Hetzelfde woord wordt anderszins miskend o. a. 
tekst 36°, waar de vocatief ‚jd hafiz issalâme" in de 
vertaling en in het glossaar verschillend, maar beide 
malen verkeerd wordt weergegeven; het beteekent: 
„O gij hoorder, wiens welzijn behoed worde |’ In tekst 
1 staat voor chdf alla” in de vertaling parenthetisch : 
„fürchte Gott”; het beteekent echter ‚‚misschien”’ (ik 
vermoed, dat) zooals ik reeds op hladz. 30—31 van den 
Feestbundel aan Prof. M. J. De Goeje (Leiden 1891) 
aantoonde. In 178 is weer eene uitdrukking in vertaling 
en glossaar verschillend, maar telkens onjuist opgevat 
door misverstand van den stam hrm, die hier ‚„berooven, 
van iets verstoken doen zijn” beteekent: Wien God 
geeft, die blijft niet verstoken, ontvangt werkelijk.” 
In 20! is ‘agir niet „Vesper”, maar namiddag”, moet 
men voor „sie sassen” lezen : „wij zaten” en iets verder; 
„Du heisst doch der Vater des Doktors und der Scheich 
des Dorfes?” ; de aauteekening over ichtijär is onjuist 
en de plaats bij Landberg, waarnaar de noot verwijst, 
is niet begrepen. 202 „sassen wir auf diesem Sitz”, 
lees: „... in dieser Weise”, ibn ilharám (35% vergel. 59, 
noot 3) beteekent altijd „hoerenkind’ en wordt in 
ernst en scherts als scheldwoord gebruikt. Bij 36, noot 
21 moest aangeteekend zijn, dat zulk eene ethnographi- 
sche mededeeling van den dorpeling over den Bedoewien 
alleen anecdotische beteekenis heeft. In 371% is de uit- 
drukking, die in noot 12 besproken wordt, geheel mis- 
verstaan ; zij beduidt, dat de geheele wereld den broe- 
ders te eng werd toen zij het bericht vernamen. In 
478 is kallha door kälat ilha te vervangen ; in 48? moet 
„jener Knabe” zijn: „ein Knabe” ; in 48%: „Dieses Tal 
ist...”, lees: „Dies ist ein Tal...” il-matrûf in 521 is 
niet „die Bekanntschaft”, maar het goede, de hulp, 
die men van menschen ondervindt. Terecht verbetert 
het glossaar de vertaling van 53! met „ohne Nässe in 
seinem Auge zu haben”, maar dit duidt alleen den dood 
aan, zonder de bijgedachte van snelheid, fard ikrime 
in 551 (vergel. noot 3) is niets anders dan „het eene 
oog” ; dit lichaamsdeel wordt hier als het edele aange- 
duid. ein in 561 (en andere plaatsen) wordt in het glos- 
saar ten onrechte van het Perzische čün afgeleid ; het 
is het Arabische kin = kein = classiek ka’an, eigenlijk : 
„het is alsof, het schijnt wel, dat”, maar als stopwoord 
zeer gebruikelijk bij den overgang tot een nieuwen zin, 
zoodat het vaak de plaats van ons toen” inneemt. 
In 576 leze men voor : „brachte das Gut zu seinem Platz 
zurück” : „en het goed kwam terug, waar het behoorde.” 
De stam hrg, in 581 door „scherzen” vertaald, is in den 
Hidjäz het gewone woord voor praten”, en deze betee- 
kenis schijnt ook hier wel te passen. Slât imhammad 
(58%) is niet „Gebet des Mohammed”, maar de bekende, 
bij allerlei gelegenheden in de Moslimsche litteratuur 
en conversatie herhaalde zegenspreuk over den Profeet, 
waaraan men ook bijzondere magische krachten toe- 
schrijft. kólna 59!) is niet: „um uns”, maar: „onze 
kracht”. Men ziet, dat het den Europeeschen opnemer 
vaak ontbrak aan de noodige bekendheid met het Ara- 
bische taaleigen en met het Moslimsche spraakgebruik ; 


FE 


- 


blijkbaar heeft hij hierdoor ook nu en dan zijn inland- 
schen helper misverstaan. Aan Dschirius mag het wel 
toegeschreven worden, dat de teksten en de vertaling 
toch in het algemeen bruikbaar zijn, en dat Prof. Kahle 
over de spraakkunst en den woordenschat van het dia- 
lect van Bir-Zet iets belangrijks heeft kunnen schrijven. 

De grammatische schets is verdienstelijk. § 5g, 
noot 3 is suttár terecht met ,Bedecker” weergegeven, en 
niet, zooals hier en daar in de vertaling, met „Behüter”; 
$ 6g is imberih niet el-bâriha, maar = el-bârih, waarbij 
en- nahär of el-jaum is aan te vullen ; $ 12e zijn de voor- 
beelden niet van denzelfden aard : hu als damtr al-fasl en 
hu als damir al.sa’n zijn met elkaar verward; $17i, 9 is 
sa‘lab liever met àl dan met lhb in verband te brengen ; 
§ 25e, 3 is ‘ukbál, dat in het glossaar etymologisch juist 
verklaard wordt, niet „hoffentlich”, maar: moge het 
volgende (geluk van dezen aard) zijn voor....”, zoodat 
men ook zegt: „‘ukbâlak, ‘ukbâlakum”’ ; S 26e staat 
‘addâr feitelijk voor ‘ala al-där, zoodat ook hier het arti- 
kel geassimileerd is; $29a—d had nog (hat-)ta la =, dat 
niet’’ vermelding verdiend. 

De folklorist en de ethnograaf zullen niet zonder 
eenig voordeel met deze verzameling kennismaken, maar 
mij komt het voor, dat toch hare waarde voor de beoe- 
fenaren van het Nieuw-Arabisch veel grooter is, en dit is 
zeker voor een goed deel te danken aan de wijze, waarop 
Prof, Kahle de door Dschirius geleverde ruwe bouw- 
stoffen voor het gebruik heeft toebereid. 


Leiden. C. Snouck Hurgronje. 


Eilert Ekwall, Contributions to the History ot Old English Dialects. 


(= Lunds Universitoteta Arsskrift. N. F. Avd. 1. Bd 12. Nr 6). 
Lund, C. W. K. Gleerup ; Leipzig, Otto Harrassowitz. 1917. 


Tot degenen die de hulp van de plaatsnamen hebben 
ingeroepen om te bepalen binnen welke grenzen een of 
andere klankverandering zich in Oudengelse tijd uit- 
strekte, behoort ook de Zweedse geleerde Eilert Ekwall, 
die ons tans opnieuw de vrucht van een dergelijk onder- 
zoek aanbiedt. Ditmaal betreft het de grenzen van de 
breking van de Germaanse & vóór I + konsonant en de 
ontwikkeling van dezelfde klank vóór dezelfde groepen, 
maar in de volgende lettergreep gevolgd door een 1 of 
j. Wat de breking van a betreft, steunt Ekwall vooral 
op plaatsnamen die samengesteld zijn met woorden 
als c(e)ald, e(e)alf, in mindere mate op namen die woor- 
den als (ald, w(ejald bevatten. Zoveel doenlik wordt 
rekening gehouden met de mogelikheid van foutieve 
overlevering, verkeerde spelling, invloed van vormen 
uit andere streken, zodat de uitkomst van het onder- 
zoek wel de indruk maakt betrouwbaar te zijn. De gis- 
sing van Morsbach (door twee van zijn leerlingen 
wereldkundig gemaakt), dat a alleen in ’t Zuidoosten 
in ea was veranderd, blijkt onjuist : ea was een algemeen 
kenmerk van alle Saksiese en Kentse tongvallen, en 
tevens: ea was tot deze beperkt. °t Gebied van de ea 
omvatte alle streken ten Zuiden van de lijn Teems — 
Avon — Kanaal van Bristol en enige graafschappen 
benoorden die lijn, naar het schijnt zelfs een deel van 
Huntingdonshire, oorspronkelik misschien ook geheel 
Gloucester- en Worcestershire, in welke beide laatste 
evenwel al heel vroeg, misschien al in ’t Oudengels 


33 MUSEUM. 34 


tijdperk, de uit het Noorden opdringende a (9) de ea 
verdreef. Ofschoon de grens over ’talgemeen goed 
overeenkomt met de kerkelike afscheiding tussen Sak- 
siese en Angliese diocesen, zijn er enkele afwijkingen, 
die Ekwall beproeft te verklaren, o. a. door aan te 
nemen dat Huntingdonshire een Saksiese kolonie was. 

Hoe staat het echter met de toestand in ’t Middel- 
engels, waar behalve in ’t Zuidoosten de literatuur 
uitsluitend vormen als côld (uit cald <cald) vertoont ? 
Er zit niets anders op dan een snelle verdringing van de 
ea door de niet-gedifthongeerde klank uit niet-Saksiese 
of -Kentse streken aan te nemen, iets waartoe de vroeger 
bekende feiten ons toch al tot zekere hoogte noopten ; 
’t geloof aan enkele Zuidelike gewestspraken die in ’t 
Oudengels tijdperk in ’t onderhavig geval een ongedif- 
thongeerde a zouden hebben bezeten, wordt door Ekwall’s 
nasporingen ernstig geschokt. 

Moeieliker was het onderzoek naar de ontwikkeling 
van de Germaanse & vóór l + konsonant, gevolgd door 
een i of j in de volgende lettergreep. Haast de enige 
bestanddelen van plaatsnamen die hiervoor in aanmer- 
king kwamen, waren woorden voor ‘bron’, Oe. wiell, 
-a, -e en (in geringe mate) het verwante woord wielm. 
De Schrijver komt tot het volgende besluit : in ’t Zuide- 
lik Middelengels had het Westen i, het Midden na wu, 
het Oosten e, in de overige delen van Engeland heerste 
in °t Westen tot en met Zuid-Lancashire a, ten Noorden 
van de Ribble en in ’t Oosten e. Het is jammer dat de 
proefwoorden met een w beginnen, daar zodoende niet 
blijkt of de u in Dorsetshire e. e. van deze voorafgaande 
labiaal afhankelik is; andere nadelen van wiell noemt 
Ekwall zelf (blz. 41 e. v.). °t Gevolg van een en ander is 
dat de resultaten van het tweede onderzoek vager zijn 
en gedeeltelik minder vaststaan dan die van het eerste, 
maar in ’t grove mogen zij toch ook met gerustheid 
worden aanvaard. 

Als toegift poogt de Schrijver een tegenstrijdigheid te 
verklaren die schijnt te bestaan tussen zijn eigen be- 
vindingen en de Middelengelse teksten aan de ene kant 
en de Oudangliese teksten aan de andere. Volgens deze 
laatste zou vrijwel geheel Anglië œ hebben gehad, terwijl 
de Middelengelse plaatsnamen en tongvallen alleen in 
een deel van ’t Westelik Middelland a (uit @) vertonen, 
elders e. Ekwall gist nu dat de æ vóór l- konsonant in 
Oostmerciese en Noordhumbriese teksten een andere 
klank voorstelde dan de œ in Westmerciese, en wel 
„een open e -klank, zo iets als | e | , die verschilde van e 
in set en « in hatt, maar toch genoeg op de laatste geleek 
om gewoonlik @ te worden geschreven”, en die later met 
de ein bed zou zijn samengevallen, terwijl de Westmer- 
ciese echte œ in a overging. Dat er al in ’t Oudanelies 
een verschil bestond is zeker, en de gissing kan juist zijn. 

Met de hem ter beschikking staande gegevens zal 
Ekwalt wel alles bereikt hebben wat er te bereiken viel, 
zodat hij aanspraak heeft op onze dankbaarheid voor 


zijn belangrijk geschrift, 
Groningen. J. H. Kern. 


0. M. Robert, Etudes d’idiome et de syntaxe. Groningen, Noordhoff. 
1917. (Pr. fl. 1.75; geb. fl. 2.25). 


De heer Robert is onder hen die het mederne Frans 


35 MUSEUM. | 38 


bestuderen wel een van de ijverigste : met liefde gaat hij 
het leven der taal na en vestigt de aandacht op allerlei 
verschijnselen van idiomatiese, syntaktiese, stylistiese 
en lexikologiese aard. Zo ook in dit werk, waar hij de 
verschillende kwesties die in zijn Grammaire frangaise 
geen plaats konden vinden of daar niet met de vereiste 
uitvoerigheid konden behandeld worden, in biezonder- 
heden bespreekt. Natuurlik vormen deze études geen 
eenheid ; schrijver heeft hier in los verband allerlei 
wetenswaardigs bijeengebracht op verschillend gebied ; 
ja, hij heeft zijn lezers zelfs het lezen van Franse adver- 
tenties willen vergemakkeliken. Toch is er wel eenheid 
van gedachte: het is er de heer R. vooral om te doen 
geweest uit het allermodernste Frans aan te tonen hoe 
het volk zich tal van wendingen veroorlooft die mis- 
schien weldra het burgerrecht zullen verkregen hebben : 
„l’erreur d’aujourd’hui s'est trop souvent trouvée 
être la vérité de demain” (bl. 209). Biezonder lezens- 
waard zijn bij voorbeeld de bladzijden gewijd aan de 
„termes subjectifs et exclamatifs’” (waarom uitdruk- 
kingen als avec ga, plulöl e. a. onder een ander hoofd 
zijn ondergebracht, is niet duidelik) ; zeer leerrijk voor 
Nederlanders zijn ook de bladzijden waarin het gebruik 
van on en het verschil tussen messieurs en hommes, 
tussen tu en vous met talrijke voorbeelden worden opge- 
helderd. De heer R. behoeft zich niet te verontschuldigen 
dat hij zoveel citeert; integendeel, het is een van de 
beste kanten van zijn boek dat wij ons door middel der 
citaten een heldere voorstelling van het moderne taal- 
gebruik kunnen maken. 

Te midden van al dit nieuwe Frans, dat nog worstelt 
om algemeen erkend te worden, doen een paar artikelen 
met aardigheden en woordspelingen enigszins vreemd 
aan ; hetzelfde is ook het geval met de paragraaf geti- 
teld Le pauvre Subjonctif, waar schr. een lans breekt 
niet alleen voor het gebruik van de Subjonctif in het 
algemeen, maar ook voor de befaamde Imparfait du 
Subjonctif. Terwijl de heer R. in de ruim tweehonderd 
bladzijden van zijn boek deze vormen, meen ik, nooit 
gebruikt heeft, verklaart hij nu in één zin : „il faudrait 
seulement que les professeurs daignassent prendre 
quelque soin de la santé de la langue... et il faudrait 
d’abord qu'ils ne donnassent point le mauvais exemple” 
(bl. 207). Het feit dat beschaafde Fransen zelf die gram- 
matikale vorm voor geaffekteerd houden en lelik van 
klank bewijst immers juist dat niet de slordige volkstaal, 
maar ook de algemene beschaafde omgangstaal de 
Imparfait du Subjonctif niet meer kent. 

Tot slot mogen hier enige kleine opmerkingen blijk 
geven van de belangstelling waarmede ik het werk van 
de heer R. gelezen heb. Bl. 3. Déjà moet in de aange- 
haalde voorbeelden dikwels vertaald worden door 
„toch al’. — Bl. 8. Het lijkt me onwaarschijnlik toe 
dat done uit de oorspronkelike, reeds lang vergeten 
betekenis van toen” die van „op dit ogenblik” zou 
hebben ontwikkeld, en in de zin De qui me parlez-vous 
donc? behoeft men het niet noodzakelikerwijs door 
„nu” te vertalen. — Bl. 11. De beide groepen : elle 
pleurait toujours en je le veur toujours zijn moeilik te 
onderscheiden ; in elle y est toujours, dat als voorbeeld 
van de eerste groep geciteerd wordt, kan men toujours 
evengoed door „nog immer”, of liever „nog altijd”, 


vertalen als in de tweede groep. — Voor loujours met 
de betekenis van „toch” had gewezen kunnen worden op 
dezelfde overgang van betekenis bij de Hollandse woor- 
den in ieder geval en een soortgelijke bij altijd. — Op 
bl. 21 is niet duidelik gezegd dat we in qui ga, comment 
ga, enz., te doen hebben niet met het bijwoord ch, 
maar met het voornaamwoord ga = cela. — Bl. 105. 
Het feit dat men op het platteland wendingen gebruikt 
als On n’est-il pas autant que les dames ? bewijst in het 
geheel niet dat in on de nominale kracht van homo nog 
gevoeld wordt; men weet dat ti, uit zinnen als Pierre 
vient-i(l) ? in de volkstaal een vraagpartikel is geworden: 
op bl. 114 vindt men daarvan een voorbeeld : J’pourrions 
Cy point U’meltre dans la saumure ? — Bl. 114. Onder de 
incorrecte volkstermen worden ook geciteerd soye en 
@ye voor soit en ait; het geldt hier evenwel slechts een 
incorrecte schrijfwijze. — Bl. 120. Het is minder juist 
uitgedrukt, als schr. van zinnen als On les suppose 
invisibles Vun à Vautre verklaart : „ces adjectifs régis- 
sent Vun à laccusatif’”’. — Bl. 122, noot, wordt verwe- 
zen naar Tobler, Vermischte Beiträge. Het is jammer 
dat schr. serie en bladzijde niet opgeeft ; over het alge- 
meen zit er niet veel systeem in de wijze van citeren, — 
Bl. 127. Het is minder juist te zeggen dat in Il a le. 
genou facile het bijv. nw. betrekking heeft op het onder- 
werp. — Bl. 130. Ce fut un elonnement; men kan niet 
zeggen dat fut hier geheel dezelfde kracht heeft als 
causa. — Bl. 137. Schr. maakt een Scherp onderscheid 
tussen mon niais de beau-fils en ce nigaud dà’ Angel, 
alsof in het eerste geval niais het volgende zou bepalen, 
terwijl in het tweede het verband juist andersom zou 
zijn. In beide gevallen toch zet men eerst het kracht- 
woord, dat eerst daarop nader omschreven wordt door 
de genitief ; het gebruik van een bezittelik of aanwijzend 
voornw. wijzigt de aard der konstruktie niet. 


Leiden. K. Sneyders de Vogel. 


Ptolemy's Maps of Northern Europe. A reconstruction of the proto- 
typos by @. Schütte ph. d. published by the Royal Danish 
Geographical Society. Copenhagen, H. Hagerup publisher. 1917. 
Welk verband bestaat er tusschen Ptolemacus en 

den oorspronkelijken staat van den atlas, globaal in 

het VIIe boek zijner Geographia aangegeven ? Mag er 
bij de 26 (27) kaarten, daarnaar geconstrueerd, gedacht 
worden aan eenig werk van eigen hand, een verbeterde 
uitgave eigenlijk van het werk van Marinus Tyrius ? 

Deze arbeid van 20 jaren zoekt een antwoord, eene 

proeve der waarschijnlijkheid, zoo men wil, waarbij 

de auteur zich even vindingrijk als voorzichtig betoont. 

Publicaties gingen reeds vooraf in the Scott. Geogr. 

Mag. 1914, de uitspraak daarin ($ 2) : „There is not the 

slightest reason for doubting that the atlas is due to 

the author of the famous Geography” klinkt hier vrij 
wat zachter. Het onderzoek echter is zeer belangrijk, 
ook in algemeenen zin: welk geograaf heeft niet bij 
de lectuur van Strabo, Plinius, Ptolemaeus e.a. zich 
eene voorstelling trachten te maken, hoe de bij hen 
telkens vermelde wivaxeg, Yewypaplaı, tabulae — de 
kaarten dus! — er uit zagen, of ontstonden ® Dat is 
de lastige puzzle hier. Het materiaal leverden vele 
M. S. S., zeer goede zelfs (het Athos m. s. fascimilé van 
Langlois 1867), het beste de cod. Vat. Urbinas 82 van 


37 . MUSEUM. 38 


welks onderzoek de in deze bekende P. Jos. Fischer 5. J. 
voorloopige resultaten meedeelde op den Geogr. Tag. 
te Innsbrück 1912. Van diens topographisch schema ging 
Schütte uit, aan hem droeg hij zijn werk op. 

Van wien nu zijn die kaarten afkomstig ? Algemeen 
golden zij als constructies naar den tekst, ontworpen 
door Agathodaemon uit Alexandrië Ve eeuw, aldus o. a. 
Kiepert, Berger, Christ, Zondervan, zijn naam wordt 
genoemd in de codd. Vindob. en Venet. (Forbig. I. p. 
410). Aan Ptolemaeus, voorzichtiger uitgedrukt: the 
Ptolemaic constructor, dacht men zelden; Brehmer 
1822, Heeren 1828, eerst Fischer (na eene collatie van 
meer dan 40 M.S.S.) dan Dinse en te voren Jelic (Urb. 
82) wierpen theoriën op van authenticiteit. Kunnen die 
atlassen ooit van Ptol. zijn ? Naar zijn eigen verklaring 
niet ; cf. Geogr. I. 18, 2: Uit de beschrijving leiden wij 
gemakkelijk de kaart af, maar in de practijk ! Tô re yàp 
bei merapéperv And TÜV Tpotépwv napadeıyndrwv èni Tà 
otepa dià TG Kara mixpòv mapakkayfis els AEıöAoyov eldsBer 
ëEáyerv Avouorórnta Tas metapokás, ergo het toenmaals 
cupiceren bedierf steeds meer en meer het kaartbeeld. 
Berger zeide kortweg: Ptol. wollte absichtlich keine 
karte liefern, het aangehaalde citaat lokt bijna tot 
zoo'n apodictische uitspraak uit. Verder zijn de be- 
staande atlassen in cylindrische projectie uitgevoerd 
op één na, Ptol. had natuurlijk de conische gebruikt. 
Ten slotte, wie dorst tornen aan de rechten, die Aga- 
thodaemon zich door de eeuwen na hem, zelfs in 
M. S. S., zag toegewezen? Zijn werk blééf, veranderd 
wel en aangevuld, gemoderniseerd ook, toen saec. XV 
Jac. Angelus Ptolemaeus’ Geographia voor het eerst in 
’'t Latijn deed verschijnen, (Gr. tekst later door Eras- 
mus), eene metamorphose, waaronder ook Strabo in 
de Latijnsche vertaling van Guarinus en Gregorius 
voor ’teerst het licht zag. 

Ziedaar de voornaamste argumenten der ongeloovigen 
in Ptolemaeische originaliteit, terwijl o. a. Kretschmer 
nog in 1914 (Peterm. Mitt.) haar toeschreef aan Agathod. 
Het auteurschap van den laatste gold als het meest 
beslissend, geen wonder dus, dat Schütte’s weerlegging 
het eerst gericht is tegen dezen mystical author door 
te vragen: wie was hij, wanneer leefde hij? Ergo de 
chronologie spreke zich uit ! Terecht wijst schr. na Fischer 
op de bij dieper onderzoek opvallend-belangrijke ethnic 
signs, de volksstammen en hunne steden, accuraat in 
den atlas overeenkomend met den tekst en op eenige 
correspondentie met de Mozaïsche Madaba-krt, de Tabula 
Peuting. en Notitia Dignitatum in cartographische 
techniek. Belangrijke verschillen echter blijken er! 
Ptols’ werk steunt geheel op dat van Marinus (Geogr. 
I, 6), voegde er aan toe (id. 17), verbeterde (id. 18), 
maar onzeker blijft, waarin, al kennen wij zijn critische 
principes (id. 5) en zijne afkeer van tò moAuxouv (II, 1, 
8), the mixed stuff, d. w. z. ethnographisch-historische 
bizonderheden, enkele algemeene uitgezonderd: de 
groote astronoom en geograaf hechtte alleen aan plaats- 
bepaling (II, 1. 7). 

In tegenstelling met de bovengen. kaarten, opvolgend 
verschenen in saec. IV, V, VI, die een geleidelijken 
achteruitgang vertoonen, zoodat de Tab. Peut. mee te 
nemen was in een reistasch als railway-maps, bleven 
de Ptol. krt. intact bewaard in de M. S. S. als a traditio- 


nal sanctuary, — en wij moeten den auteur toegeven, 
dat in die stabiliteit veel ligt. Hoe nu door te dringen 
in the Ptolemaic labyrinth ? Van § 6 — $ 16 worden in 
klassen ingedeeld the errors and arbitrary arrangements _ 
of Ptolemy, merkwaardig vooral door bewijzen van 
gebrek aan kennis van het Latijn (gedeeltelijk al vroeger 
(Herm. Müller) ontdekt) bij the Greek constructor of 
the Ptolemaic atlas, o. a. Tac. Ann. IV; 73: ad sua 
tutanda wordt bij Ptol. Il, 11, 12 : Ziarodtavda een stad 
(!) in Germanië, Mapößovdov (II, 11, 14) ook in Germ., 
lijkt ongetwijfeld eene verbastering van den naam Maro- 
boduus, koning der Marcomanni, cf. Tac. II 62: 
Catualda, profugus olim vi Marabodui ...., van Bovvfriov, 
Oùipouvov, Odıpiriov, Poúytov, Ekoûprov, steden in volgorde, 
in Germanië opgenoemd II, 11, 12 duidt de eerste op 
een Rom. versterking (munitio, aldus reeds Müller), 
Viritium klinkt ook Latijnsch, Bunition Virunon gelezen 
als munitio(n) Virunôn zou beteekenen : vesting bij de 
Viruni, een stam door Ptol. vermeld 11. 11, 17, Viritium 
kan praefixum zijn van een der beide laatste. Het 
monsterachtige Tevrovdapoı naast Odipovvor, volksstam- 
men geplaatst tusschen de Saxones en Suevi II. 11, 
9, volgens Müllenhoff L’n verzinsel van een Rom. 
geograaf!), brengt Schütte scherpzinnig terug tot 
een oorspr. Lat. lezing: TEUTON VARI VIRUNI, 
Ptol. dacht aan den uitgang vari, zooals Pictavarii, 
Andegavari in plaats van Pictavi, Andegavi... men 
denke dus ook hier aan een prototype van Lat. herkomst. 
Terecht verbaast zich schr. over zulke bêtises bij een 
geleerd geogr. — en Rom. burger nog wel! —, dat hij 
zoo slecht Latijn kende, sprekende voorbeelden van 
verknoeiing van barbaarsch-Gall. namen bevestigen 
dit. Nomina barbarica, a field of ruins, zijn slechts door 
the entire milieu te herkennen. Metathesis, apocope, 
parasitische aanhechtsels, verbastering, herhalingen 
zonder grond, zijn fouten overal te vinden, nog erger 
is de zucht om barb. namen te identificeeren met welbe- 
kende uit het imperium Rom., even misleidend als het 
nostrificeeren biz. |in Italië's omgeving — verschijn- 
selen, ook te vinden bij Strabo o. a., die aanmanen tot 
groote voorzichtigheid, een zwarte vlek tevens werpen 
op Ptols’ werkzaamheid en geenszins worden goedge- 
maakt door een vrijwel betrouwbare exactheid in plaats- 
bepaling, — wat komt daarvan terecht, als de naan: 
of verkeerd bleek, of niet eens bestond, omdat bvb. 
een appellativum voor een nomen proprium werd aan- 
gezien ? Onbekende en meer bekende streken, waarin 
bij steden, rivieren, castella, bergen, grenzen, wegen, 
kusten uit één naam er twee of drie zijn ontstaan, 
kùnnen dit lot ondergaan hebben door vergissingen, 
omdat nu eenmaal de Rom. voorstellingen spec. van N. 
Europa allesbehalve accuraat waren, absoluut verkeerd 
is het bovendien nog ’t ontbrekende aan te vullen door 
verdubbelde en verkeerd gelezen Lat. woorden: this 
sort of „making geography”? maakt bekende streken 
daarenboven onherkenbaar, verraadt eene neiging tot 
individual abundance. Daarin ligt schuld bij Ptol., 
zijn eigen, gewilde, drievoudige classificatie van het 


1) Kras is trouwens M's oordeei over oude geogr.: Marin. en 
Ptol. zijn schlimmer als Poëten und Prunkredner, zij zijn de 
Sudelkoche der olass. geogr., Strabo is een arger Tölpel ! ! 


39 MUSEUM. 40 


kaart-materiaal in volkeren-districten, steden, eilanden 
met de ieder toekomende onderscheidingen berust op 
een schematisch indeelen naar Ptols’ wensch, meer 
ornamental and geometrical than truly topograpnic. 
De schr. had dit vermoeden van geogr. willekeur zeer 
kunnen versterken door te wijzen op de conservatieve 
gedragslijn bij Strabo om de sinds eeuwen vastgelegde 
kaartplastick te behouden : hoe handhaaft deze de een- 
maal aangenomen ogpayides van Eratosthenes, omdat 
men blijkbaar gewend was aan zulke mathematische 
grondslagen voor de oecoumene, welker 3 continenten 
Asia, Libya en Europa de driehoeken eener legkaart 
vormden. 

Na dit gedeelte, historisch-philologisch, volgt het 
meer technische over de atlassen zelf in hunne reconstruc- 
tie uit aannemelijke prototypen, zich verradend door 
dubbele of driedubbele namen, herkenbaar soms aan 
de enkele, de ruggegraten als ’t ware der oude vóórbeel- 
den. Welke waren dit? Wat den tijd betreft, kùnnen 
Marin. of Ptol. gelezen hebben beschrijvingen van 
Strabo, Plin., Tac. (Germania), uit hen drie, vier malen 
dezelfde namen hebben genomen zonder dit te bemer- 
ken, met het doel ze thuis te brengen in the frame-work 
van het Rom. imperium (cf. bovengen. lezingen: ad 
sua tubanda, Marabudum.etc.), òf zij kunnen uitgegaan 
zijn niet van descriptive works, maar van ready-made 
maps. Dit laatste acht Schütte ’t meest waarschijnlijk, 
echter, waag ik te vragen, was de eerst eeuwen later 
bekend en erkend geworden Strabo, toen saec. II reeds 
als geograaf van gezag in handen ? 

Bij de nu volgende bespreking en vergelijking der 
prototypes wordt met lofwaardige consequentie voor 
ieder uitgegaan van deze gegevens : summary of contents- 


Ptolemaic localisation — definition cf limits-general 
topographic scheme — statistical features — occur- 
renee of duplicates — linguistic marks — literary 


milieu — examination of details, met conclusion aan ’t 
slot ; cartographisch is dat alles na te gaan in de proto- 
types uit den cod. Urbin. e.a., kaartstukken van de tab. 
Peut. al gedeeltelijk verschenen vroeger in the Scott. 
Geogr. Mag., aan het eind van dit werk'afgebeeld, bizen- 
der interressant is het werkplan geworden door ver- 
gelijkingsprceven met de moderne kaart. 

Met Europa wordt de rij geopend, zijn torso opge- 
bouwd uit 7 prototypes, de bouw is zeer verward : de 
Grieken kenden het niet, de Rom. bijna niet, aller- 
minst het N. The Ptolem. constructor blijkt al dadelijk 
a bad philologist, schijnt slechts van ready-made maps 
te zijn uitgegaan, biz. van de kaart van Augustus van 
het imp. Rom., type der Itineraria en aldus verwant 
met de tab. Peut. Onnoodige verdubbeling der namen 
valt weer op, wier Lat. oorsprong wij kennen : Movuvitiov, 
Tevrovdapoı etc. Constant zijn spelfouten}: vooral bedorven 
uitgangen, -w, -OV, -ovy in plaats van ’t correcte -wv, 
-OvEG VOOT -WVEG, -AOU, -eou VOOr -au, -eu enz. bijna alle 
verkeerde transscripties van een Lat. origineel : waarom 
bij deze niet vergelijkend naast elkaar gezet de Lat. en 
Gr. spelwijze ? De gelijke karakters nu in den tekst 
spreken minder duidelijk, trouwens met angstvallige 
zorg is het geheele boek door de Grieksche schrijfwijze 
vermeden. 


The literary milieu voor Eur. verdient bizcndere 
aandacht ; ondanks de rudimentaire kaart-ontwerpen, 
zijn licht herkenbaar the political or mercantile events, 
die de hist. geogr. in N. Eur. vóór Ptol. kenschetsten ; 
die 17 belangrijkste data van ’t jaar 58 v. C. af (Caesar) 
tot aan de aanrakingen der Rom. met Marcomanni 
en Dacii 166—180 p. C. worden opgehaald uit oude 
bekenden, de kaarten schijnen goed van hunne berichten 
te hebben geprofiteerd, de opera van Agrippa, Augustus, 
Strabo, lacitus, Plinius, Mela e. a. bevatten daarvoor 
een schat van namen. Hoe hopeloos het op ’t eerste 
gezicht lijkt uit die schrijvers herkenningsmateriaal 
te ontdekken, een houvast gaf (zooals de anonyme 
xwpoypápos bij Strab., een Romein, had Schr. er bij kunnen 
voegen) natuurlijk hier de chorographia Augusti, dè 
kaart van het Rom. imp. 7 a. C. voltooid en meermalen 
bijgewerkt biz. wegens de toenemende kennis van het 
N. en van de Germ. en Deensche kusten ; aanvulling 
geeft nog later de Tab. Peut. in soortgelijk type: die 
correspondentie is opvallend. 

Wie was nu de auctor van protot. A ? De vermelding 
van het vallum Hadrianum en Rom. wegensysteem in 
Dacië duiden op een werk na 115 p. C., A. Hermann 
dacht aan de jaren 100—120, dus aan Marinus eenvoudig. 
Ptolemaeus’ praefatio leertons daaromtrent niets.Schütte 
gaat er terecht van uit, dat Mar. met zijn materiaal 
critiekloos te werk ging, Ptol. erkent zelf weinig nieuw 
materiaal te hebben aangebracht, zijn taak was het 
bekende astronom. te fixeeren, verouderde kost weg te 
laten en zeker waagde hij ’t niet de beroemde kaart van 
zijn voorganger te veel te kapittelen of aan te vullen, 
allerminst in N. streken, zóó ver buiten zijn eigen horizon, 
trouwens zijn afkeer tegen tò mokúgouv verbood dit 
ook hier. In het local prctotype a. Germanië, is the 
physical design van belang, al is de correspondentie met 
geogr. saec. I. vrij mager. Volgens het aangegeven program 
worden dan 6 local prototypes behandeld ($20—25), 
alle, partieel, stukken van N. W. en Z. W.Germ., 
Denem. Scandia, Daciö bevattend met allerlei navolg- 
bare relaties tot Rom. auteurs ; één kaartje is er met de 
handelswegen van den Danubius tot den mond van de 
Vistula zonder eenige affiniteit met Strab> of Tac. 
Niet onaardig is dan ook de vraag p. 104, of de Vistula 
cp B I niet eerder een rcad-line was dan een rivier, 
eene vergissing niet zoo heel ondenkbaar, waar Beek- 
man onlangs nog bewees, dat, al was zij kunstmatig 
werk, de Fossa Corbulonis hier en daar over was gegaan 
in een verkeersweg te land. 

Na nog eenige kaartfragmenten te hebben behandeld 
van O. Germ., Europ. en Aziat. Sarmatië en Scythië, 
Scandin. paenins. etc. ($ 26—28), komt Schr. tot de 
sceptische conclusie, dat men op dit nog onontgonnen 
cartograph. studieveld alléén door a vast mass of hypo- 
theses iets kan bereiken, dat de kans op verdwalen groot 
is. Wie zijne veronderstellingen verwerpt, verklaart hij 
laconisch, moet maar wat beters geven ! The Ptolemaic 
chaos is, voor een deel althans, onderzocht, de sinds 
5 eeuwen als positief beschouwde schepping van Ptol. 
is hier serieus beoordeeld, de te wachten staande uit- 
gave van Fischer van den cod. Urbinas 82 zal de schat- 
ten in Ptol. verborgen nog verder doen uitgraven. 


1 


41 MUSEUM. 42 


Droog en tijdroovend is Ptolemacus’ werk, die quali- 
teiten bleven, het kan niet anders, in deze studie en 
men eerbiedigt de degelijk-voorzichtige wijze van behan- 
delen. Al moet, erkent recensent: uitdrukkelijk, het 
hóófddoel dezer studie overgedragen worden ter beoor- 
deeling aan een der weinige ervarenen in historische 
cartographie, de classiek-geograaf evenzeer als de phi- 
loloog kan hier zijn voordeel doen met keurige vondsten 
op het gebied der class. geogr. namen-kunde, waardee- 
ren vooral de pogingen om den te objectieven Ptolemaeus 
in zijn grootsche taak eenig relief te geven. 


Gorinchem. H. J. Lulofs. 


Cornelis Veth, Fransche Qaricaturisten. (Fransche kunst, III). 

Leiden, A. W. Sijthoff's Uitg.-Mij. 1918. (Pr. f 1.75). 

De uitgave dezer handboekjes, onder redactie van 
Dr. Valkhoff, valt te loven. Ze zijn goedkoop en zien 
er fleurig uit; de druk is verzorgd ; de illustraties, in 
en bujten de tekst, voldoen. Ik heb aleen bezwaar 
tegen den titel op de rug. Hier staat te lezen : „Fransche 
kunst, onder redactie van P. Valkhoff. HI’. Wanneer 
ik voor mijn boekenkast sta, heb ik er luttel belang bij te 
weten dat dit ’t derde deel is van een serie willekeurige 
studies over Fransche kunst en dat deze studies verschij- 
nen onder redactie van P. Valkhoff. Ik wil dan weten 
wat er in dit boekje staat én wie het schreef ; zoodat 
de rug-titel had behooren te luiden : „Cornelis Veth: 
Fransche Caricaturisten” ; en dan was er nog ruimte 
te over geweest daar desnoods bij te vermelden : „Fran- 
sche kunst III.” 

Aldus was, wel is waar, de titel nog niet volledig 
geweest, maar dit verwijt treft minder den uitgever 
of redacteur, dan wel den schrijver zelf. Veth n.l. bepaalt 
er zich toe de moderne caricatuur te behandelen. Het 
eerste hoofdstukje, waarin over caricatuur in ’t algemeen 
gesproken wordt, brengt ons niet veel verder: men 
kon het desnoods missen. Het volgende, dateen overzicht 
geeft van de Fransche caricatuur vóór de Revolutie, 
is Zóó beknopt, dat ’t alleen bedoeld kan zijn als inleiding 
tot ’tgeen volgt: de moderne caricatuur. 

De vraag echter is, of de oudere wereld een bewuste 
caricatuurkunst kende. Behoort het groteske en daemo- 
nische in de kunst tot de ecaricatuur ? De schrijver 
schijnt geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden; 
wat in dit geval praktisch was, maar toch... hij aar- 
zelt. De Egyptenaren, Indiërs, Grieken, Middeleeuwers, 
Renaissaneisten : allen kenden de caricatuur in woord 
en beeld. En ik meen zelfs dat we een modern carica- 
turist te grooter noemen, naarmate zijn werk zich boven 
de illustratie verheft en het de groteske verbeeldingen 
der Gothiek b.v. meer benadert. Een realist als Steinlen 
is nauwelijks meer caricaturist te achten: hij is meer 
een ethisch zede-schilder. Het begrip „caricatuur” is 
even groot als vaag. Behoort een charge van Jan Steen, 
een zijner kwakzalvers b. v., tot de karikatuur ? Waarom 
niet, indien diezelfde geest het geheele werk beheerscht ? 
Steen is in zulke verbeeldingen minder naturalist dan 
Steinlen. Indien wij Daumier eeren als een der grootste 
caricaturisten der wereld, waarom dan sommige helsche 
vizioenen van Adriaan Brouwer niet tot de caricatuur 
gerekend ? 


Maar een feit is (en dit feit voelde de schrijver duide- 
lijk, al bespreekt hij het nauwelijks) dat de earicatuur 
zich in de laatste eeuw tot een zeer bizondere en zeer 
belangrijke kunst-soort ontwikkelde. De moderne cari- 
catuur onderscheidt zich van het groteske beeld der 
oudere tijden, door haar bewust maatschappelijk karak- 
ter. De caricaturist in modernen zin voelt maatschappe- 
lijk genoeg om de maatschappij te hoonen. Waar de 
moderne schilderkunst zich meer en meer van de 
samenleving afwendde, daar is de moderne caricatuur in 
directer beteekenis maatschappelijk, dan eenige kunst 
van vroeger. Zij neemt in de beeldende kunst de plaats in, 
die de zeden-roman kreeg in de litteratuur. Waaròm ont- 
stond plotseling die nieuwe gedaante der kunst ? De reden 
kan gezocht worden juist in de scheiding van kunst en 
maatschappij. In de caricatuur wreekte zich de kunst 
op een maatschappij, die zich kennierkte door haar 
anti-kunstzinnigheid. De caricatuur was het gebocheld 
kind eener teleurgestelde liefde. Deze verklaring echter’ 
kan de essenticele nog niet zijn. Bestond ooit eenige 
maatschappij, die niet waard bleek gehaond te worden ? 
Maar de hoon moet gebillijkt zijn. Men moest de per- 
soonlijke vrijheid van kritiek en denken principieel 
hebben eerbiedigd, eer de moderne caricatuur bloeien 
kon. Men moest billijken, dat zelfs de hoogste gezag- 
voerder der maatschappij openbaar bespot werd. 

Al trachtte een potentaat of een reactionair bewind 
die vrijheid te binden : de mensehheid bleef het zede- 
lijk ideaal dier persoonlijke vrijheid erkennen: de 
autocraat tyranniseerde trots het geweten der wereld. 
Zijn tyrannie weersprak gewelddadig het vrijheidsbesef 
der wereld. En zoo is dan de moderne earicatuur te zien 
als een schepping der individualistische democratie. 

Deze vraagstukken laatVeth trouwens onbeantwoord, 
Jammer is °t misschien, dat hij met geen woord rept 
over de geschiedenis der moderne caricatuur, die tegen 
't einde der 18e eeuw in ’t liberale Engeland ontstaan, 
prachtig opbloeide in ’t vrijheid-lievende, revolutionaire 
Frankrijk, om eindelijk in alle landen van Europa zich 
te ontwikkelen : zelfs tot in ’t lakonische Holland. Want 
dan was ’t van zelf de verlokkelijke taak des schrijvers 
geweest, aan te toonen welke plaats de Fransche cari- 
Catuur vervult, waarin ze zich van de Engelsche, 
Duitsche of Hollandsche onderscheidt. 

Om deze opmerkingen tot eene aanmerking te herlei- 
den: het is jammer, dat de schrijver, die beter dan één 
ander hier te lande deze stof beheerscht, zich Zoo angst- 
vallig van alle synthetische samenvatting onthield. 
Zijn boekje is, in zijn beperking, zeer volledig en 
daardoor zeer instructief, maar wij krijgen te veel op- 
sommingen, te veel namen, te veel détail-kritiek. Ook 
was hij in de gedetailleerde behandeling der afzonder- 
lijke figuren wel eens beter opdreef. Men verwachtte 
onwillekeurig meer van een boekje over caricatuur, 
geschreven door Cornelius Veth. Dat zijn werk overi- 
gens veel goede inlichtingen en soms voortreffelijke 
passages en definities bevat, zij met dankbaarheid 
geconstateerd. Het korte stukje over Lautrec behoort 
tot de voortreffelijke passages. En telkens verrassen 
juiste karakteristieken. Over Daumier : „zijn teekening 
is nooit de uitbeelding Van een denkbeeld, ze is dat 


43 MUSEUM. 


denkbeeld zelf.” Over Caran d’Ache : „zijn caricatuur 
is het teekening geworden bon mot.” Men zoeke ze 
zelf en wete ze te waardeeren ! 


„Amersfoort. Just Havelaar. 


OPVOEDING EN ONDERWIJS. 


Leerplan en Eindexamen van het Gymnasium. Rapport in opdrach 
van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën, 
samengesteld door W. Bouwman, M. Hovingh, E. T. Kuiper, 
G. Postma, J. v. Yzeren. 1918. 


In het echtendblad A van Donderdag 18 April 1918 
der N. R. Ct. wijdde ik reeds een feuilleton aan dit Rap- 
port ; het ware dus onkiesch nogmaals in breedere be- 
schonwingen te treden, terwijl het anderzijds niet aangaat 
eenvoudig naar dat artikel te verwijzen, dat o0. a. 
aan den heer C. R. de Klerk in het Avondblad van 22 
Juni van het Handelsblad aanleiding gaf over „Neder- 
landsch Gymnasiaal’’ welgemeende wenschen te uiten. 
Sinds Apriliseen der door mij geformuleerde alom gevoel- 
de verlangens werkelijkheid geworden : er is thans een 
Ministerie van Onderwijs. Moge de Minister als ‚man 
die kan en wil en doet” eene zegenrijke werkzaamheid 
ontwikkelen, opdat de lange periode van brochures, 
rapporten, ingezonden stukken, vervangen worde door 
een tijd van breedgedaechteen verstrekkende handelingen. 
Voorzeker zou de krachtigste wil ten goede verlamd wor- 
den, indien Z. Excellentie begon zich te verdiepen in den 
paperassenwinkel, diein de laatste decenniön door 200- 
vele deskundigen in onderwijsaangelegenheden is opgesta- 
peld. Door de debatten van vergaderingen, hetzij hoog- 
geleerde hetzij minder wijdluftige, die als draadversper- 
ring om de onderwijsveste liegen, komt slechts heen, wie 
niet schroomt de schaar te hanteeren. Laat dan iemand, 
die de geheele campagne heeft doorleefd en inmiddels 
ernstig zijn denkbeelden heeft geordend, het dan nu 
maar eens doen, om het even wat de toch niet te vermij- 
den kritiek zegge. Indien dit doen eens flink opruiming 
houdt onder zoo machtig veel sleurwerk en wezenlooze 
traditie, die met ijzeren ketenen aan de voeten van het 
onderwijs geklonken is, dan zal er verademing komen. 


Wij bekennen zooveel vertrouwen te hebben in de dege- 


lijke kern van het gymnasiale onderwijs — een vertrou- 
wen dat steeds weer door aanraking met goede scholen 
wordt gesterkt en door miserabele toestanden hier en 
daar nooit werd gedoofd —, dat het Gymnasium, van 
overtolligen rompslomp ontdaan, wel zal blijven in ons 
onderwijs eene levende kracht. Doch de ballast van 
slaapwekkende oefeningen moet er af! Dit kan slechts 
de wetgever volbrengen ; rectoren en leeraren werden 
en worden door eene wetgeving, die angstvallig het ziel- 
looze deel der leerstof beschermt en taboe verklaart, 
in hunne beste pogingen lam gelegd. En ook moet nog 
tijdig het ernstige werk van het Gymnasium worden 
gered, wil niet dit instituut meer en meer verstoken van 
onze flinke jongens worden tot een Jongedamespepiniere, 
die lieve bloempjes Kweekt ter vulling der collegekamers 
van letteren, archaeologie, historie en rechten. Dat er 
onder de jongere leeraren geen zin meer is voor wat duf 
en muf is, bewijzen de beide verdienstelijke rappor- 
ten, die ten onzent van hen zijn uitgegaan en waarvan 
het tweede hier nogmaals wordt aangekondigd. Zeker, 


auswählen. 


44 


niet alles zou ik in beide willen onderschrijven : een 
huwelijk van H.B.S. en Gymnasium zonder welover- 
wogen wederzijdsche voorwaarden zal den vrij wat 
ouderen echtgenoot dupeeren ; het kostbare deel der 
gymnasiale opleiding blijve voor verschachering tegen 
het ‚vele, dat iedereen tegenwoordig toch óók moet 
weten (d. i. op de schoolbanken van een paar dozijn 
leeraren verzwelgen)’ bewaard. Doch de hoofdzaak, 
die ieder begroet, is de frissche geest der rapporten, het 
vertrouwen in de eigen zaak, de elasticiteit, kortom de 
geest van zoo menig jong doeent, die voor zijn jongens 
wat is. Moge de doodsklok hebben geluid voor al die 
sleurlessen, bij wier aanhooren men daarom niet insliep 
wijl de verontwaardiging u wakker hield. Het Gymna- 
sium met frisschen wind vooruit ! 


Leiden. J. Vürtheim. 


SCHOOLBOEKEN. 


M. Wohlrab — H. Lamer, Die altklassische Welt. Leipzig, Teubner. 

1918. (Pr. geb. M. 2.20, met 45% verhooging). 

Bijna dertig jaren geleden verscheen bij Teubner 
het bekende boekje van Martin Wohlrab, „die 
altklassischen Realien im Gymnasium”, dat negen 
drûkken beleefde en daardoor wel zijn bruikbaarheid 
voor de school bewees. Wehlrab ging van het standpunt 
uit, dat men den leerlingen niet te veel van de realia 
moet geven op het gymnasium, maar aleen datgene, 
wat in nauw verband staat met hun lectuur en voor de 
algemeene ontwikkeling onmisbaar is Ook achtte hij 
het beter, de realia voor de school niet systematisch 
te behandelen. Ik veroorloof mij, hier een paar zinnen 
uit zijn voorrede van 1889 aan te halen, die mij geheel 
uit het hart gegrepen zijn : „mir scheint jeder Versuch, 
die Realien, so weit sie die Schule braucht, systematisch 
zu bearbeiten, zu einer Darstellung zu führen, die nicht 
schulgemäss ist”, en verder: „aus dem weiten Um- 
kreise der Altertumswissenschaft kann es (das Büchlein) 
nur das für die allgemeine Bildung bedeutsame, das mit 
der Lektüre im engsten Zusanımenhange Stehende 
Aber das genügt auch vollkommen für 
seine Zwecke. Will doch das Gymnasium überhaupt 
nirgends zu irgendwelchem wissenschaftlichen Abschluss 
gelangen, sondern nur den wissenschaftlichen Sinn 
wecken und pflegen.” Op dat standpunt is Wohlrab 
blijven staan, al mag hij in den loop der jaren zijn boekje 
hier en daar wat aangevuld of iets in de rangschikking 
der stof veranderd hebben. Maar de tiende druk, door 
Prof. Dr. H. Lamer, docent aan het König-Albert- 
Gymnasium te Leipzig bewerkt, heeft onder de handen 
van dezen geleerde een geheele metamorphose onder- 
gaan. Het is nu een wetenschappelijk boek in miniatuur 
geworden. Dat is hieraan toe te schrijven, dat Lamer 
zich een geheel ander doel voor oogen stelt dan Wohlrab. 
Vooreerst wil hij den leerlingen den samenhang tusschen 
de oudheid en den tegenwoordigen tijd laten zien: 
hoe „die Gegenwart ohne das Altertum undenkbar ist”, 
en in de tweede plaats breidt hij de stof aanmerkelijk 
uit, om, al is het dan in kort bestek, ‚die ges am mte 
Kultur des Altertums’” te geven. Dat gaat mij te ver. 
Op zich zelf is natuurlijk dit streven zeer loffelijk, om ook 
reeds bij den jeugdigen leerling het besef te wekken, 


45 


hoe Grieken en Romeinen op wetenschappelijk en letter- 
kundig gebied onze geestelijke voorouders zijn, maar 
een boek, dat zich ten doel stelt dit s ystema tisch 
aan leerlingen van twaalf tot achttien jaar te demon- 
_streeren, acht ik voor dien leeftijd te zwaar. Wat heeft 
b. v. een jongen van de hoogste klasse van het gymna- 
sium aan een zin als deze, waarmee het hoofdstuk over 
den volksgodsdienst opent : „S 102 Ursprung der Volks- 
religion. Verhältnis zur späteren Religion a) Bei den 
Griechen. Frühere Zeiten wussten von der älteren griechi- 
schen Religion nicht mehr als was das älteste griechische 
Litteraturwerk, die homerischen Gedichte, lehrte. Jetzt 
ist man. darüber hinausgekommen. Das Studium pri- 
mitivster Religionen tiefstehender Völker ergab der 
vergleichenden Religionswissenschaft einige Kennmittel 
solcher Religionen, und als diese einmal entdeckt waren, 
fanden sie sich überraschenderweise auch bei den 
Griechen wieder, freilich nur in Resten, über die sich 
die Griechen des Altertums selbst nicht klar waren. 
Danach haben die Griechen einst Fetische gehabt, 
und zwar Stein-, Baum- und Tierfetische.” (Er volgen 
eenige kleine letters met bijzonderheden over „Fetische’’). 
Zou men zulk een passage niet eerder verwachten in het 
dictaat van een hoogleeraar dan in een schoolboek ? 
Men versta mij niet verkeerd! Ik acht het zeker ge- 
wenscht, dat er incidenteel over onderwerpen, als 
vergelijkende godsdienstgeschiedenis, door den leeraar 
met leerlingen, die daarvoor rijp zijn, gesproken wordt, 
maar ik zou dat alles niet in een schoolboek wenschen 
opgenomen te zien. Welk een kennis van den Griek- 
schen en Romeinschen godsdiensten in de eerste plaats 
van de mythologie moet er verondersteld worden, indien 
men met vrucht een dergelijk onderwerp als de verge- 
lijking der godsdiensten kan behandelen ! En wat hier 
door mij over den godsdienst betoogd wordt, geldt in 
dezelfde mate van de andere hoofdstukken over lite- 
ratuurgeschiedeuis, wetenschap, techniek, staatshirich- 
ting enz. Het geheele boekje van Wohlrab is omgewerkt. 
Alles is onder vijf hoofdstukken ondergebracht A) die 
Litteratur, waarbij achtereenvolgens de genres behan- 
deld worden en telkens de Romeinsche auteurs na de 
Grieksche, B) Religion and Mythos, C) Wissenschaft 
und Technik, D) die Kunst, E£) der Staat, T) das tägliche 
Leben, maar voordat men die hoofdstukken, die uit- 
stekend geschreven zijn, kan verwerken en in zich opne- 
men, moet mien over een grootere kennis van de oude 
talen beschikken en meer in de oudheid zich ingeleefd 
hebben, dan ooit voor een gymnasiast mogelijk is. 


Honingen. J van Wageningen. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De Redactie ontving de „elfte und zwölfte Auflage” van de 
bekende Béowulf-uitgave van M. Heyne, evenals de drie vorige 
drukken bewerkt door L. L. Schücking (uitg. F. Schöningh, 
Paderborn; pr. M. 5). In dezen nieuwen druk heeft het boek 
weinig veranderingen ondergaan. 


Van de uitgaaf der Regesten van het Archief der Bisschoppen 
van Utrecht (722—1528), door Mr. Dr. S. Muller Fz. met do 
ambtenaren van zijn bureau bewerkt, waarvan het eerste deel 
in Museum XXV kol, 69 werd vermeld, is thans het tweede 
verschenen bij A. Oosthoek te Utrecht. Dit deel geeft de reges- 


MUSEUM. 


46 


ten van 1972 oorkonden uit de jaren 1401—1455. Het behoeft 
niet gezegd te worden dat deze uitgaaf van `t hoogste belang is 
voor de geschiedenis van het bisdom tijdens zijn zelfstandig 
bestaan; ook voor de kennis van middeleeuwsche toestanden is 
zelfs uit deze korte regesten het een en ander te halen; men zie 
bijv. n°. 1914 en 1915, 1924 en 1925, 1937, 2280, 3656. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 
Nieuwe Taalgids, XII, 5: Ph. J. Simons, Rondom de kern 
van ons woordgeslacht. — M. Verwey, Potgieter's gedicht 
„De jonge Priester”. — C. G. N. de Vooys, De invloed van 
de renaissanoe-spraakkunst in de zeventiende eeuw. — Bladvull, 
— Uit de tijdschr. 


Neophilologus, IV, 1: J.J. Salverda de Grave, Poésios 
religieuses inédites du XVIe siècle. — P. Valkhoff, Elie Luzao, 
I.— G.G. Kloeke, De beoefening der Duitsche dialectkunde, 
II. — L. Polak, Stoff, Gehallt u. Form. — P. Fijn van 
Draat, The relative That. — G. Dudok, Inigo Jones and 
the Masquo. — A. E. H. Swaen, Unedited Letters of Byron, 
Hawthorne, Moore, Lytton a. Scott, II. — D.C. Hesseling, 
De Infinitivus futari in het Grieks en in hot Nederlands. -> W. E. 
J. Kuiper, Leconte de Lisle en Theocritus. — J. W. Beck, 
De laatste meeningen over het Walthariusgedicht. — Varium. — 
Inh. v. tijdschr. 


Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, XX XIII, 9: 
Gijsberti Hodenpijl, Govert Onoll (vervolg). — Van Hinte, 
De naam van koning Willem I misbruikt. — Hettema, Dore- 
stad. — Schuiling, Zevende vacantie-oursus voor geografen. 


Archief aartsb. Utrecht, XLIV, 2: Van Veen, R. C. geestelijken 
in Gelderland. — Mededeelingen Nuyensfonds. — Kleyntjens, 
Jansenistische beroeringen 1690. — 


Revue Historique, CXXVIII, 2: Reinach, L’offensive de la 
Somme. — Halphen, Etudes critiques sur Charlemagne, IV. — 
Bulletin historique. Histoire byzantins. 


Hist. Zeitschrift, CXIX, 1: Dvorák, Idealismus und Natu- 
ralismus in der Gothischen Skulptur und Malerei, — Branden- 
burg, Zum älteren deutschen Parteiwesen. 


Studiën, XC, September: In Memoriam t P. Gerardus Louwe- 
rens. — M. v. Steen, De Bulgaren en hun Land. — G. Jon c k- 
bloet, Uit de nalatenschap eener te vroeg gestorven dichteres. 
— P. Zeegers, Over tragische karakters en toestandeu. — C. 
Wilde, Kardinaal Fr. Ximenez, de Kath. Hervormer v. Spanje, 
IH. — L. v. d. H, Een nieuw tijdschrift voor vaderl. kerk- 
geschiedenis. — Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 

October : G. Gorris, Eenige vrouwenfiguren uit den Fran- 
schen revolutietijd. — H. Pad berg, De ontginningsarbeid van 
den heor Storck. — J. P. v. Kasteren (ft), Het adres van den 
Tweeden Petrusbrief. — C. Jonckbloet, Decadentie eener 
socialistische dichteres. — J. Stoin, Hoe de Nieuwe Ster ont- 
dekt werd. — J. Bollen, Poter Rosegger. — Meded. — Lezors 
en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Braunberger, Canisius: Studiën XC, Oct. (v. Miert). 

Buitenrust Hettema, Oude glossen: Literaturbl. f. germ. u. 
rom. Phil. 1918, n°. 7-8 (Holm). l 

Geers, Prefixes in Blackfoot: D.Lit.Ztg. 1918, n°. 26 (Brand- 
stetter). 

Obbink, Paradijsverhaal: D.Lit.Ztg. 1918, n°. 32 (Gressmann). 

Sneller, Walcheren: Hans. Geschichtsbl. 1917, n°. 2 (Stein). 

Vordeyen en Endepols, Tondalus’ Visioen: Studiën XC, 
Oct. (W. M.). 

Van Wijk, Altpreuss. Studien: 
Trautmann). 


D.Lit.Ztg. 1918, n°, 30 (R. 


aaa aam 


ADVERTENTIEN. 


. GRONINGEN. 
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS DEN HAAG 


Zoo juist verschenen: 


NEOPHILOLOGUS. 


DRIEMAANDELIKS TIJDSCHRIFT VOOR DE WETEN- 

SCHAPPELIKE BEOEFENING VAN LEVENDE VREEMDE 

TALEN EN VAN HUN LETTERKUNDE EN VOOR DE 

STUDIE VAN DE KLASSIEKE TALEN IN HUN VER- 
BAND MET DE MODERNE. 


Onder Redaktie van ' 


Prof. Dr. J. J. A. A. FRANTZEN, Prof. Dr. J. J. 

SALVERDA DE GRAVE, Prof. Dr. D. C. HES- 

SELING, Prof, J. H. SCHOLTE, Dr. K. SNEYDERS 
DE VOGEL, Prof. Dr. A. E. H. SWAEN. - 


Sekretaris der Redaktie K. R. GALLAS. 
Vierde jaargang. -:- Eerste aflevering. 


Prijs, per jaargang . . . . f4,25 
franko per post. . . . . . =4,55 


IN DEZE PRIJZEN IS DE CRISISTOESLAG 
BEGREPEN. 


ao AAL 
Zoo juist verschenen: 


Dr. J. L. WALCH 


PUNT en KORVER 


OPENBARE LES 


TER OPENING VAN DE COLLE- 
GES IN DE GESCHIEDENIS VAN 
DRAMA EN TOONEEL GEGEVEN 
IN HET KLEIN AUDITORIUM DER 
RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN; 
OP WOENSDAG DEN 23STEN 


OCTOBER 1818 
Prijs . . . 10.60 


eeesseeeeeee 0030090000900 090000000009 000 0 00000000000 09000009000 0 


P. VALKHOFF 
L Influence de la Littérature 
Francaise dans les Pays-Bas 


d’ouverture faite le 18 Octobre 1918. 


Prijs f 0.60. 


A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. TE LEIDEN. 


e 


q4 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 
Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXVI: 


IRENAEUS I. 


Weerlegging en Afwending 


der valschelijk dusgenaamde Wetenschap. 
1—II 13, 7. 


BEWERKT DOOR 


Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs f 1.25. Bij inteekening op de serie be- 
draagt de prijs f1.— per deel. 

Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


De nieuwe druk is verschenen van: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. ot M. B. MENDES DA GOSTA 
EDITIO MINOR 


ODYSSEA 


PARS PRIOR-CARM. I— XI 
PARS POSTERION CARM XII—XXIX 


Prijs f 1.50 per deel. 
Alsmede: 


BOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN ot M. B. MENDES BA COSTA 
EDITIO MINOR 


ILIAS 


Pars Prior — Carm. I— XII 
Prijs f1.50. 


Uitgaven van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mis. 
te LEIDEN 


Vraag voor Uw nieuwe Uitgaven, Dissertatien, enz. prijsopgave en letterproef aan bij 
W. SIUJTHOFF’S UITGEVERS-Mij. te LEIDEN. 
Modern ingerichte BOEK-, KUNST-, COURANT- en HANDELSDRUKKERIJ. 


A. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J]. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SISTHOFF'S UITG.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50 
(met 20 % Oorlogsverhooging). 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris, — WILLIAMS & NORGATE, Londen, 


On 


Van Leeuwen, Enchiridion Dictionis 
Epicae (Rutgers‘. 

Owen, Ovidi Tristium libri quinque etc. 
(Enk). : 

Van Hamel, Inleiding t. d. Keltische Taal- 
en Letterkunde (Mulder). 

Kaakebeen, Bloemlezing uit de gedichten 
van Constantijn Huygens (C. H. Ph, Meijer). 


Bertalot, Dantis Alagherii De Vulgari 
Eloquentia Libri II (Salverda de Grave). 
Dez., Dantis Alagherii De Monarchia Libri 

III (Salverda de Grave). 
Van Nijlen, Francis Jammes (Gallas). 
Goossens, Franciscus Sonnius in de pam: 
fletten (W. P. C. Knuttel). 


December 1918. 


Förster, Briefe voa Reiske, Nachtrag (A. 
E. J. Holwerda). 

Schoolboeken: | 

Kroes, Hundert deutsche Gedichte (Heyli- 
gers). 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tijdschriften. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. | 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


J. van Leeuwen J. F., Enchiridion Dictionis Epicae, editio altera 
aucta et emendata. Leiden, A. W. Sijthoff’s Uitg -Mij. 1918. (Pr. 
f 6.50). 


Wie deze tweede uitgave van Van Leeuwen's Enchi- 
ridion vergelijkt met de oorspronkelijke van een kwart 
eeuw geleden, ziet een grootendeels nieuw werk voor 
zich, zoowel wat het uiterlijk, als wat het innerlijk be- 
treft. Niet alleen toch, dat deze tweede druk ongeveer 
een derde van het aantal bladzijden minder telt dan de 
eerste en dat de conspectus operis een fijner doorgevoerde 
indeeling te zien geeft, maar ook de tekst zelf heeft 
doorloopend tal van veranderingen ondergaan, die 
tegelijk verbeteringen zijn, voor zooverre ze de 
bedoeling scherper preciseeren. Vergis ik me, als ik 
het Latijn van het oorspronkelijke vloeiender noem dan 
het meer doorwrochte van dezen druk ? Tevens blijkt 
het notenmateriaal niet onbelangrijk te zijn uitgebreid, 
deels als gevolg van onderzoekingen van de laatste vijf 
en twintig jaren, deels echter ook door het hierheen 
overbrengen van menige aanhaling en bewijsplaats 
die in de eerste editie was opgenomen in den tekst. 
Zoo beslaat hv. de kwestie betreffende xev en dv in den 
eersten druk pg. 559 — 584, in den tweeden pg. 402 — 
410. d.i. 17 pgg. minder. 

Dat intusschen bij al deze wijzigingen en verbeterin- 
gen nog zoo veel uit de oorspronkelijke uitgave kon 
worden behouden, vindt zijn verklaring in de voor- 
treffelijkheid van Van Leeuwen's werk, die dit hand- 
hoek terstond tot een standaardwerk stempelde. Zoo 
bleef bv. het artikel „de sono (vroeger „littera”) F”, 
S 40, in wezen vrijwel onveranderd. Thomas Shaw 
Brandreth kreeg er thans de hem toekomende eer van 
de eerste Ilias-uitgave met de digamma (‘Ounpovu Fiag, 
Londini, 1841, cf. A. Platt in de Class. Rev. 1893). 
Van deze editie heet het in noot e op blz. 121 


„Bekker et Nauck ea usi esse videntur, licet Brandrethii 
nomen apud eos non inveniatur.” Is dit gebruik zóó 
algemeen, dat nadere bewijzen voor deze aantijging 
achterwege mogen blijven ? 
Aan het hebben bestaan van de digamma in het epi- 
sche dialect twijfelt wel niemand meer. Na het vinden 
van een papyrus uit de 2e eeuw n. C. (Pap. Berolin. 


18284 bij Schubart, Pap. Gr. Berol. tat. 29), waaruit 


blijkt, dat de Boeotische dichteres Corinna de F in 
haar gedichten schreef, behoeft een Nederl. hoog- 
leeraar de Van Leeuwen-editie met de F niet meer 
aan de gvmnasiasten voor te houden als een monstru- 
ositeit (vgl. Prof. Hartman in de Rostra gymnas. van 
1918). 

Dat de schrijver in dit pleidooi den door noogen 
leeftijd niet verzwakten gloed legt van zijn overtuiging, 
doet weldadig aan. Het geheele werk trouwens draagt 
een zeer positief karakter, ook daar, waar men eenige 
reserve zou hebben verwacht. Zoo wordt bv. de kwestie 
van Te (S 328,2) wel héél beknopt behandel d Hierbij 
gaat v.L. uit van Ti, quis, Lat.-que in quisque, etc., 
zonder dat het geschil omtrent deze indefiniete betee- 
kenis (waarvoor men vgl. Brugmann, Griech-Gramm. 4 
S 489,2 met S603,2) nader wordt gememoreerd dan met 
een „sive homonymae fuerunt, sive una eademque 
particula fuit primitus” (pg. 412). De eerste hewijsplaats 
bij v. L., B 292 (met correctie van noot g op pg. 411, 
waar staat 792) wordt dan ook bij Br. anders verklaard, 
terwijl ook Delbrück, Grundr. 4,511 e. v. zich twijfelend 
uit. | 

De „iuniores praesertim philologi”, voor wie dit 
handboek is bestemd (pg. 40), mogen hierin aansporing 
vinden, om niet te „iurare in verba magistri”, maar te 
blijven bedenken, dat dit eene handboek andere niet 
geheel vervangen kan. Ook deze tweede druk intusschen 
is wederom een kostbaar getuïgenis van de ouderwet- 
sche philologische degelijkheid, die den Hollandschen 
naam eer aandoet. 


Amsterdam. A.Ruteers. 


51 | MUSEUM. | 52 


P. Ovidi Nasonis Tristium libri quinque ; ex Ponto libri quattuor ; 
Halieutica ; fragmenta recognovit brevique adnotatione critica 
instruxit 8. @. Owen. Oxonii, e Typographeo Clarendoniano. 
MDCCCCXV. (Pr. 3 sh., geb. 3.6 en 4.6). 


Ofschoon ik, doordat mijn belangstelling de laatste 
jaren een geheel ander — minder doorploegd — terrein 
der Latijnsche letterkunde gold, er nog steeds niet toe- 
kwam mijn indrukken omtrent deze nieuwe editie van 
Ovidius’ treurzangen neer te schrijven, had ik toch tel- 
kens gelegenheid Owen’s uitgave te raadplegen. Laat ’t 
feit, dat mijn oordeel niet op vluchtige kennismaking 
berust, een vergoeding mogen zijn voor ’t lange uitblij- 
ven dezer aankondiging. 

De tekstkritiek van de Tristia en de Ex Ponto libri 
heeft sinds het jaar 1889, toen Owen’s bekende editie 
der Tristia verscheen, niet stilgestaan ; aan de Tristia 
waren o. a. gewijd de verhandelingen van den uitnemen- 
den Ovidiuskenner Ehwald (ad bistoriam carminum 
Ovidianorum recensionemque symbolae I et II), en de 
verstandige opmerkingen van Paul Vogel in het Fest- 
schrift des Kön. Gymn. zu Schneeberg. Aan den tekst 
der Ex Ponto libri kwamen twee voortreffelijke ge- 
schriften ten goede, nl. de scherpzinnige dissertatie van 
onzen landgenoot, wijlen Otto Schreuders, Observatio- 
nes in P. Ovidii Nasonis ex Ponto libros I—III, en de 
libellus aureus van Ehwald, kritische Beiträge zu Ovids 
Epistulae ex Ponto. | 

Owen heeft van al deze studie’s een verstandig ge- 
bruik gemaakt, zoodat wij nu in °t bezit zijn van een 
zeer bruikbare editie, Geruimen tijd hield men zich met. 
de Ex Ponto libri weinig bezig, daar de tekst in het 
algemeen goed leesbaar en correct scheen ; lang bleef 
men te veel vasthouden aan den tekst, zooals hij door 
onzen grooten N. Heinsius was vastgesteld. Nu is Hein- 


sius ongetwijfeld een kenner der Latijnsche poezie ge- 


weest, zooals weinigen na hem. Zijn intuitie deed hem 
verwonderlijk juist over handschriften en lezingen oor- 
deelen. Toch is zijn kritiek tengevolge van den tijd, 
waarin hij leefde, te subjectief. Leerrijk is ook wat de 
nieuwere onderzoekingen ons over de zoogen. onechte 
verzen leerden ; de onechtverklaring was eenvoudig een 
gevolg hiervan, dat men den zin der verzen niet begreep, 
of dat men een eigenaardigheid der dictie voor een font 
aanzag. Juist in dit opzicht heeft Schreuders goed werk 
geleverd. Toch blijft ook nu nog voor de interpretatie 
en voor de kritiek meer te doen, dan een oppervlakkige 
leetuur zou doen vermoeden. 
Als voorbeeld noem ik Ex Ponto I, 1. 65/66: 


mors faciet cerle ne sim, cum venerit, ezul: 
ut non peccarim, mors quoque non faciet. 


In plaats van wt geven de codices B C ne, waarvoor 
Owen met de manus altera in C ut schrijft ; Prof. Dam- 
sté (Mnemosyne 1918 p. 15) verandert non in modo. 
Geen van beide verbeteringspogingen vind ik aanneme- 
lijk : ut voor ne mist palarografische waarschijnlijkheid ; 
in de tweede conjectuur bevalt mij de plaatsing van 
modo niet, dear de zin van den pentameter na opneming 
der gissing volgens den voorsteller moet worden : „hoc 
tantummodo -vel mors me» efficere non poterit, ne 
peccarim.” Maar ik ga verder en ben overtuigd dat ’t 
ne non der codices hier door Ovidius gesebreven is ; faciet 
wordt hier m. i. als een verbum impediendi beschouwd, 


waarachter een pleonastische negatie meermalen voor- 
komt, b.v. Valer. Max. VIII. 7. 4. neutra (neque senec- 
tus neque fortuna Livium Drusum) interpellare valuit 
ne non animo et videret et vigeret, waar ne non = ne, 
vgl. Kühner—Stegmann II. 2 § 190 p. 258. Niet gelukkig 
vind ik de gissing, die Owen Tristia II 86 in den tekst 
heeft geplaatst ipsa suoque eadem pondere tracta ruunt, 
waar de mss. voor suoque eadem geven suo quodam ; 
ook Damsté’s gissing imposiloque etiam pondere tracta 
ruunt bevredigt mij niet. Het huis stort door zijn eigen 
gewicht in, maar is dit gewicht impositum? Prof. Damsté 
zegt „etiam pronomen ipsa importunum est”, maar kan 
ipsa niet beteekenen sua sponte, zooals Tusc. 5. 62 iam 
ipsae defluebant coronae? De woorden ipsa suo pondere 
tracta ruunt geven zulk een gezonden zin, dat men ze 
niet moet aantasten ; ’t eenige, wat wij tusschen den 
hexameter en den pentameter missen, is een voegwoord; 
't eenige woord, dat wij niet kunnen gebruiken, is quo- 
dam; welnu, verander dit in donec „totdat eindelijk” en 
de verbinding is hersteld. De fout ontstond door de af- 
korting DON’, die, verkeerd begrepen, door mapadiópðwog 
werd verbeterd” in <quo>dam. Ik zou ons veel be- 
sproken distichon dus willen lezen : 


cunctaque fortuna rimam faciente dehiseunt, 
ipsa suo donec pondere tracla ruunt. 


Tristia III. 10. 11 had met Merkel vetat et moeten wor- 
den uitgegeven. Een moeilijke plaats is ook Tristia 
V. 13. 5/6 perque dies multos lateris cruciatibus «ror | 
sed quod in immodico (aldus H. V. ; sed quod non modico 
A. G. P.) [rigore laesit hiems. Owen emendeert den pen- 
tameter scilicet inmodico frigore laesit hiems ; ik mis ech- 
ter ongaarne ’t door de overlevering gegeven ohjeet 
quod, en lees met Vogel saeva quod inmodico frigore laesit 
hiems. 

Ook Tristia V. 10. 41, volgens Vogel „eine der verzwri- 
feltsten Stellen, deren sichere Heilung wohl nie gelingen 
wird”, bevredigt mij Owen’s lezing niet. Het is de 
bekende passage, waar Ovidius klaagt, dat niemand 
in Tomi Latijn verstaat „per gestum res est significanda 
mihi” ; iets verder volgt dan ulque fit, in me aliquid, 
siquid (siquid A ; siquidem G. H. P. V.) dicentibus illis 
abnuerim quotiens annuerimque putant; Owen leest voor 
siquid : ficti, en vertaalt nu het heele distichon (Class. 
Quart. VIII, p. 31): „and, as often happens, whenever I 
nod dissent or agreement, they think that there is some 
deceit in me”. Waarom de Geten bedrog in Ovidius’ 
vermoeden, als hij met teekens spreekt, ongaat mij. De 
oplossing is misschien te vinden in de vs. 37. 38 barba- 
rus hic ego sum, qui non intellegor ulli, et rident stolidi 
verba Lalina Getae. De domme Geten houden den dich- 
ter, als hij met teekenen spreekt, voor een onnoozele, 
die niet praten kan en hen vaak verkeerd begrijpt, 
zie vs. 89; wellicht moeten wij dus lezen utque fit, in 
me aliquid stupidi, dicentibus illis / abnuerim quotiens 
annuerimque, putant. De gelijkheid der syllaben di was 
voor de Ouden geen bezwaar (vgl. Arist. Acharn. 222 
undé mep YEpovras övTtaç EKpuywv Axapvkas ; Ov. 
Met. rv. 188; Trist. I. 5.52) en maakt op onze Ovi- 
dius-plaats duidelijk, hoe de fout ontstond: °t eerste 
di viel voor dicentibus uit en ’t overblijvende slupi werd 
in siquid veranderd. 


53 


Ook de Halieutica zijn door Owen op voortreffelijke 
wijze uitgegeven, maar hier had hij grooten steun aan 
Vollmer’s uitstekende tekstconstitutie in zijn poetae 
Latini minores, vol. II. 1. Wat de apparatus criticus 
betreft, bevalt die van Vollmer mij beter, daar Owen 
niet overal even volledig is. Ik heb hierbij niet `t oog op 
niets-zeggende spelling varianten, waarmee ook Voll- 
mer trouwens zijn lezers niet lastig valt, maar op lezin- 
gen, die hadden vermeld moeten worden, bv. v. 18 heeft 
de Vindobonensis (A) Vberrer uuto quem texit q: resultel, 
zooals men ziet niets dan corrupte woorden ; Owen leest 
met groote waarschijnlijkheid tutor servato quem texit 
cive („eive’’ schitterende verbetering van onzen Nicolaas 
Heinsius), maar vermeldt niet, wat op een ZOO bedorven 
plaats noodig is, dat A niet servato, maar rerrato geeft, 
waarschijnlijk omdat hij hier Haupt’s apparatus uit 't 
jaar 1838 volgt, die verkeerd opgeeft, dat A Vberservalo 
heeft. In v. 8 is sentire een emendatie van Sannazarius 
A heeft sitire, met een n boven de t. De laatste woorden 
van v. 95 zijn in A niet tergore milui, maar tergore 
& mihi; 105 heeft A niet que, maar qui, wat Owen 
toch v. 30 wel de moeite van vermelding waard vond. 
112 is de lezing van A niet liventis, maar liuentes. In 
de praefatio had Schenkl’s apographon, Jahrb. für class. 
phil. 24ster Supplem. Bnd. p. 445—452 moeten genoemd 
worden. Ä 

Bij ’t vaststellen van den tekst is Owen op verschil- 
lende plaatsen gelukkiger dan Vollmer, bv. v. 1. waar 
Vollmer’s nieuwe interpunctie accepit mundus : legem 
dedil arma per omnes met recht niet overgenomen is ; 
wel verwonder ik mij dat Owen niet van meening is, 
dat ’thegin van ons gedicht, zooals reeds Wernsdorf 
zag, ontbreekt. Zooals de Halieutica beginnen, begint 
geen enkel gedicht en zeker niet een carmen Ovidianum. 

V. 2 leest Owen terecht met Sannazarius namque in 
plaats van manca met Vollmer; v. 61 is et ruit, Vlitius’ 
conjectuur, beter dan Vollmer’s se ruit. V. 25 had naast 
Birts aanvulling die van onzen Jan van Vliet (Vlitius) 
vermelding verdiend, <atque ubi iam transire (ik zou 
liever transisse aanvullen) plagas persenlit>, in auras 
eqs. Vatten wij ons oordeel over dit deel der Bibliotheca 
Oxoniensis kort : samen, dan aarzel ik niet deze editie 
een uitnemend stuk werk te noemen, een voorbeeld 
van gezonde tekstkritiek, die niet uit te ver gedreven 
conservatisme wat fout is verdedigt, en evenmin wat 
zich laat verdedigen aantast, „ut lectio elegantior sit.” 
Ook de practische onder den tekst geplaatste appara- 
tus criticus, die den lezer met éen oogopslag omtrent de 
overlevering inlicht, verdient een woord van lof. Nu 
ontbreekt ons nog een goede commentaar op de Ex 
Ponto libri en de Halieutica. Voorloopig kan de editie 
van Kegne (George Bell and sons, London), althans voor 
’t eerste boek, eenige hulp bieden, hoewel dit smaakvolle 
werkje te weinig geeft en ook reeds verouderd is. Voor de 
Halieutica vindt men ‘teen en ander dat bruikbaar is 
gemakkelijk bijeen in de Poeti Latini Minori van Curcio, 
Acireale 1902, ofschoon diens tekst zeer slecht is, en 
de heele editie een ondegelijken indruk maakt. 

Zwolle. P. J. Enk.. 


A. G. van Hamel, Inleiding tot de Keltische Taal- en Letterkunde. 
(Neophilologische Bibliotheek, no. 1). Groningen, Wolters. 1917 
(Pr. f 1.90. Voor inteekenaren op Neophilologus f 1.60). 


Met opzet heb ik de collectie vermeld, waarin het 


MUSEUM. 


54 


mooie boekje van aen ex-hoogleeraar aan de hooge- 
school van Bonu, tegenwoordig bibliothecaris aan 
de handelshoogeschool van Rotterdam, verschenen is. 
Gaarne wilde ik hier instemming betuigen met het 
streven van de Redactie van Neophilologus, in kleine 
en handige boekjes monogr: fieën te leveren van vreemde, 
levende talen. Het boekje van Dr: van Hamel opent de 
rij. Men zou hebben kunnen verwachten, dat niet juist 
een Tasl-en Letterkunde gekozen ware, om als eerste- 
ling in deze serie te verschijnen, aie zoo weinig bekend- 
heid heeft als de Keltische. Men zou he bben kunnen wen- 
schen, dat een boekje, bijna geheel gewijd aan de o u d e- 
re Keltische Taal- en Literatuur, nu juist niet een 
Neophilologische reeks hadde mogen openen. Maar 
die verwachting en die wensch hebben niets uit te 
staen met de intrinsieke waarde van het werk, dat 
voor ons ligt ; zij werden hier dan ook meer als inlei- 
ding dan als aanmerkingen uitgesproken. 

De Schrijver, die zich door zijn dissertatie : De oudste 
Keltische en Angelsaksiche Geschiedbronnen en ver- 
schillende artikelen in het Zeitschrift für celtische Phi- 
lologie een goeden naam gemaakt heeft onder de tegen- 
woordige keltisten, was in ons land de aangewezen 
man, om deze Inleiding te schrijven. Hij heeft zijn taak 
met animo en con amore volbracht. Mij deed het goed, 
de slotwoorden te lezen van het eerste hoofdstuk : hij 
die eenmaal de bekoring der Keltische geesteswereld 
heeft ondergaan, ontkomt er nooit meer aan. Dr. v. 
Hamel schrijft dien zin als een waarschuwing voor hem 
die zich aan de studie der Keltische talen en literatuur 
zou willen wijden. Hij hoopt natuurlijk vurig, dat nie- 
mand die waarschuwing ter harte zal nemen, want anders 
had hij zijn suggestief boek wel beter ongeschreven gela- 
ten. Ik hoop het met hem. En vrijelijk durf ik er bijvoe- 
gen, dat de kennismaking met Keltische literatuur ie- ` 
dereen gelukkiger en rijker van geest zal maken. 

Het is er zoo frisch en gezond in dat kernkrachtige 
en dadenrijke leven, waarvan wij deelgenoot worden, 
als wij de verhalen van Cuchulinn en de Táin lezen. Al 
zijn de hss. waarin ons de Iersche heldensage is overgele- 
verd eerst in de 12de eeuw en later geschreven, de gekeur- 
tenissen, die er in worden vermeld zijn veel ouder en 
brengen ons wellicht dichter bij den geheimzinnigen 
ouden tijd, dan de Germar nsche epen, dan de Eddaen de 
Nibelungen. Wat Kuno Meyer ergens zegt van de OL. 
glossen, dat we er een volledig uitgebouwd proza in 
vinden, dat zelfs de tijnste schakeeringen der gedachte 
weergeeft, waaruit hij terecht besluit, dat er een lange 
voorkultuur moet bestaan hebben, teruggaande zeker 
tot het begin der z:sde eeuw ; dat geldt, mutatis mutan- 
dis, ook van de Iersche heldensage. Al is zij in lateren, 
Christelijken tijd door monniken te boek gesteld in die 
merkwaardige Iersche Boeken, die soms kleurennamen 
dragen, als waren zij moderne officeele collecties van 
politieke dokumenten, zij draagt niettemin zoo inrig 
het merk van hoogen ouderdom, dat een echt historisch 
hart warm begint te kloppen, wanneer het er de lokkende 
weelde van genieten gaat. Naïef zijn ze die efschrijvers, 
als ze ons Fomen verklaren, cat ze van de Táin zekere 
zaken niet aannemen, omdat ze goochelkunsten van 
daemonen, of uitvindsels van dichters zijn, en aat het 
eene waarschijnlijk, "tandere niet waarschijnlijk ts 
en heel wat alleen dient tot vermaak van dwazen. Want 


55 | MUSEUM. | 56 


in hun naïveteit bekennen zij tevens dat ze veel wèl 
voor waar hielden en dus ook wel met de noodige pië- 
teit zullen hetben overgebracht. 

Dr. van Hamel opent met een voorwoord, waarin hij 
de wordingsgeschiedenis van zijn boek verhaalt. In den 
winter van 1915—16 had hij een viertal voordrachten 
over zijn onderwerp gehouden aar de Amsterdamsche 
Universiteit. De Neophilologische Bibliotheek vroeg om 
dezelfde stof in uitgebreider vorm. Hij verheugde zich 
over deze schoone gelegenheid, om de zoo weinig be- 
kende Keltische philologie in breeder kringen in te leiden. 
‚Hij heeft zieh van alle onnoodig geleerdreidsvertoon 
onthouden. Hij wil alleen het zeker vaststaande, of wat 
hij als zoodanig beschouwt, aanbieden. Zelfs in de lite- 
ratuuropgave heeft hij zich van aanspraken op volledig- 
heid vrij gehouden. Ik meen, dat hij zelfs zoo bescheiden 
geweest is, zijn eigen dissertatie niet te vermelden. Ver- 
der heeft hij getracht het boek zooveel mogelijk pas- 
klaar te maken voor hen, dis zich met de studie van het 
Nederlandsch of de moderne talen bezig houden }). 
. Hij vreest, dat hij soms wat al te technisch geworden zal 
zijn, maar den deed hij dit toeh opzettelijk, in de hoop, 
dat het werk ook tot grondiger studie zou drijven. En 
hij troost zich met de verwachting, dat men dan zal 
ervaren, hoe ruim de belooning is, die den zwaren ar- 
beid, dien het Keltisch vordert, vergoedt. 

Ik zal mij, bij de uitvoering van de aangename taak, 
„mij door de Redactie van het Museum opgelegd, beper- 
ken tot het geven van eenige beschouwingen, die ik 
allerminst als aanmerkingen, veel meer als blijken van 
belangstelling wensch opgevat te zien. Waar er zoo wei- 
nigon zijn, die in ons land het Koltisch liefhebben en Dr. 
van Hamel en ondergeteekende er groot op gaan onder die 
weinigen gerekend te worden. zou het minder de ver- 
breiding van de kennis van het Keltisch dienen, indien 
wij over allerlei details gingen harrewarren. Te meer, 
daar mijn oordeel, als van een historicus, op philolo- 
eisch terrein gaarne wil onderdoen voor het zijne. Over 
het Kymrisch zal ik hovendien zeer kort zijn, omdat ik 
mij ten eenenmale onbevoegd moet verklaren, er over 
mee te praten. 

Nog vóór de inhoudsopgave plaatst de S. een blad- 
zijde over de uitspraak der Keltische namen. Ik geef 
onmiddellijk toe, dat het zeer moeilijk zou wezen, na- 
der begrijpelijke bizonderheden aan die van den S. toe 
te vorgen. Maar ik zou wel gaarne gezien hebben, dat hij 
bij de namen, waar die in zijn tekst voorkomen, conse- 
kwent de uitspraak had geplastst. Nu twijfel ik er ten 
zeerste aan, of de bescheiden lezer ook maar hij benade- 
ring de uitspraak van Tuatha De Danann, Argetlam, 
Conchobar, Cathbadh, enz. zal treffen en ik vrees, dat 
er aldus een geteel verkeerde uitspraak van die en andere 
namen onder het Nederlandsch publiek ingang zal vin- 
den. Dat de niet-geaccentueerde a niet als eene Neder- 
landsche a in stad moet worden uitgesproken, zal wel 
niemand uit het boek van Dr. van Hamel opmaken. 
Het zou dan ook phonetisch juister geweest zijn Cathir 
door Koher, dan door Caher weer te geven. 

De indeeling van het werk is helder en overzichte- 
lijk. Al rukt S. door de behandeling van den Finncyclus 


a 


I) In verband hiermee zij aanvullend gewezen op de Ossian- 
bewerkingen van Bilderdijk. II. deel. 


in hst. VII het verband tusschen dezen sagenkring, 
dien der veroveringen en den Ulstereyclus uit elkaar, 
het verband tusschen Ossian en de Arthursage wordt er 
dan ook te gemakkelijker door aangetoond. In de alge- 
meene inleiding houdt S. zich wijselijk buiten het ver- 
moeiende Keltenprobleem. Hij neemt eene linguistische 
eenheid aan, die stellend tegenover een historische en een 
anthropologische eenheid. Ik geloof niet, dat deze ver- 
deeling, of juister benaming de gelukkigste is. Mij 
dunkt, dat de historische eenheid van S. met meer recht 
een politieke genoemd kan worden, en dat de naam 
beschavingseenheid, die ik in mijn artikel in de Bijdragen 
voor Vad. Gesch. en Odl:k. 1917 voorstelde de voorkeur 
verdient. Ik weet echter niet zeker, of Dr. H. nog van 
dat artikel gebruik heeft kunnen maken. Ongetwijfeld 
heeft hij het artikel van Dr. Schönfeld in het Ts. Mij. 
NL. 1917, 163—176 niet meer kunnen benutten, want 
onder de N]. plaatsnamen van Keltischen oorsprong, die 
hij geeft, komt er geen een op -ik voor. 

Al was het er den S. in deze algemeene Inleiding niet 
om te doen, eene geschiedenis van de Kelten in het ver- 
kort te geven, toch zou m.i. het nuttig geweest zijn, in- 
dien hij ook iets over Keltisch Recht en verdeeling van 
den grond had ingevoegd. Vooral verderop wreekt zich 
dit gemis zeer voelbaar. Vóór alles zal het zaak zijn van 
een propagandist voor het Keltisch, dat hij de oudheid, 
die hij aanprijst, niet in een dwaas of onaannemelijk 
daglicht stelt. Nu zijn de vechtpartijen, waarbij Cuchu- 
linn en andere helden de hoofdrol spelen niet el te best 
gemotiveerd, wanneer we alleen weten, dat het om een 
zwijn, een hond of een stier gaat. Wordt er de nadruk 
opgelegd, dat dergelijke dieren voor een volk van 
veehoeders van het grootste belang waren, dan schemert 
er al eenig licht van redelijkheid ; maar kan men er aan 
toevoegen, dat de verschillende stammen en families 
elkaar het bezit van een dergelijk prachtexemplaar 
benijdden, dan zal niemand meer van dwazen vechtlust 
spreken. Mij dunkt, dat men elementair had kunnen 
blijven en toch iets meedeelen van die eigenaardig opze- 
bouwde Iersche maatschappij, waar individu en familie 
en clan en stam hun persoonlijke vrijheid tot over 
de grens van bandeloosheid bewaren. 

Bij de geschiedenis der verschillende dialekten van 
het Keltisch heeft S. wel een woord gewijd aan de Latijn- 
sche leenwoorden in het Kymrisch, maar bedrieg ik mij 
niet, dan heeft hij geen aandacht geschonken aan de 
talrijke Latijnsche leenwoorden in het Iersch. We zijn 
andertusschen reeds met het tweede hoofdstuk : de Kel- 
tische Talen begonnen. S. voelt zich hier geheel op zijn 
gemak. Al zou ik hier — of later — iets meer over Gaelic 
League en onderwijs, Universiteit en Iersche taal 
gewild hebben, ik kan niet nalaten den S. mijneompli- 
ment te maken over het hoofdstuk. Mij dunkt, dat het 
zeer moeilijk is, hierover voor leeken iets begrijpelijk: 
te zeggen en ik meen, dat Dr. v. H. er toch in geslaagd 
is. Ook het hst. over de Iersche IIeldensage is zT 
instiuktief. Mij weer tot het Iersch bepalend, dat in het 
algemeen tegenover het Kymrisch eenigszins stiefmoP- 
derlijk wordt behandeld, zou ik toch gaarne een wensch 
willen uiten. | 

S. heeft toch zoo angstvallig vastgehouden aan de 
literaire taal en dat nog wel bij voorkeur aan de oude- 
of middeliersche groote literatuur en zoo weinig 8a 


ndacht 


/ 


57 | MUSEUM. 58 


heeft hij geschonken aan de levende taal van Erin. 
Die eigenaardige wijze van groeten, bij de Ieren in zwang, 
die liefkozende woorhen, zooals geen andere taal ze kent, 
die grappige verwenschingen, die zelfs tot in het Engelsch, 
door de Ieren gesproken, zijn doorgedrongen en waarvan 
Carleton in zijn schetsen een druk, niet altijd juist ge- 
bruik heeft gemaakt, ze zijn ZOO teekenend, dat ik ze 
als een onmisbare karaktertrek zou willen beschouwd 
zien. Waar „Irish wit” beroemd is geworden en ge- 
vreesd tot zelfs door de Engelsche rechters, daar had 
in een boek over Iersche taal dat humoristisch element 
niet mogen ontbreken. Gaarne wilik mijn opinie vooreen 
betere geven, maar het wil er bij mij niet meer in det 
we nog op het oude standpunt kunnen blijven staan en 
boeken over Taal schrijven, alsof die taal een dood ding 
was en niet een borrelende opwelling uit het levende 
menschenhart. Zelfs voor de beoefening der geschiedenis 
zou ik willen pleiten voor een ruim gebruik van de his- 
toire contemporaine, omdat wij ten slotte onzen eigen 
tijd bet best kennen en voelen. Maar hoeveel te krachtiger 
klemt de toepassing van levend taalmateriaal dan niet 
bij de beoefening der taalgeschiedenis. 

Gaat Dr. v. H. met mij accoord in dezen, dan zal hij 
in een volgende editie van zijn mooie boekje meer aan- 
dacht schenken aan het levende Iersch ; aan het humo- 
ristisch en melancholisch, devoot en opvliegend, breed- 
sprakig en wonderspreukig, phantastisch en plastisch 
element in de taal der Ieren. Dan zal hij een leven van 
een volk, dat eeuwen van verdrukking heeft gekend en 
er de slaventeekenen van in zijn taal heeft ingebrand 
gekregen, niet meer aan onze oogen laten voorbijgaan, 
alsof dat leven in rust en gemoedskalmte ware doorge- 
bracht. 

Ik weet niet, of Dr. v. H. veel heeft omgegaan met de 
Ieren van Connacht, of hij niet alleen hun eerbied voor 
den priest, maar ook dien priest-zelf heeft leeren kennen, 
of hij toegang gevonden heeft tot het huis en den haard, 
vooral tot het hart van den verdrukte, die veel heeft 
geleden ; mij komt het voor, dat hij zich beter in de ber- 
gen van Wales heeft thuis gevoeld, dan in de bog’s van 
King’s Co. en op de dorre klippen van Aran. Voor zoover 
ik er over kan oordeelen is zijn boek het best, wanneer hij 
net heeft over het Kymrisch, de taal, die in Wales wordt 
gesproken. Welnu, al is het mij niet gemakkelijk het te 
bekennen; met het volle licht te laten vallen op dat 
gedeelte van de Keltische taalfamilie, heeft hij de zijde 
van den sterkste gekozen. Het Iersch ging in de laatste 
jaren vooruit ; het Kymrisch stormde vooruit. Terwijl 
de Iersche landverhuizers bun mooie taal en overleve- 
ringen laten varen en in Amerika veramerikanen, behou- 
den de Kymrische kolonisten hun eigenaardigheid, 0. &. 
in Z. Amerika veel beter. Zòo zal dan wellicht de taal 
van het kleine Wales de eenige zijn, die aan de doodelijke 
omhelzingen der vijandige wereldtalen ontsnapt. Want 
voor de Ieren ziet het er, helaas, niet gunstig uit. En dan 
zal de taal der medeklinkers die ons wel eens als het 
toppunt van onuitsprekelijkheid geldt, maar die toch 
zoo heerlijk geluidt, de eenige Keltische taal blijken, 
die over is na de stormen, die reeds Gallisch, Manx, 
Cornisch hebben weggerukt en weldra ook Bretonsch en 
Jersch zullen wegvagen. 

Het boek van Dr. v. H. zal dan voor ons Nederlanders 
een leerschool zijn, een spiegel hoe we het niet moeten 


pa 


aanleggen, om onze eigen taal te behouden. Maar dat zal 
niet de eenige verdienste er van wezen. Het is inderdaad 


eene Inleiding, want tot heden is de studie van het Kel- 


tisch een gesloten tooverpaleis voor Nederland. Wat al 
wonderen scherpzinnige speurzin gepaard met Neder- 
landsche degelijkheid daar zullen ontdekken, ik waag het 
niet te voorspellen. Maar ik stel er mij zeer veel van voor. 
Zoo veel reeds werd in ons vaderland gedaan voor de 
studie van het oud-Indisch ; de Slavische talen trekken 
meer en meer de aandacht, het Romaansch vindt in de 
rangen der Nederlandsche geleerden ijverige en talent- 
volle beoefenaars. Maar het Keltisch, dat ons na het 
Germaansch het meest verwant js, dat eenmaal in deze 
landen gesproken is en de Keltische geschiedenis en 
Folklore, die voor de verklaring van veel zaken, die tot 
heden’ onverklaard waren, van het grootste gewicht kan 
genoemd worden, het Keltisch is nog altijd terra incog- 
nita. Terwijl Frankrijk reeds sinds jaren zijn Revue 
Celtique heeft; Duitschland zijn Zeitschrift f. celtische 
Philologie om van de Iersche en Engelsche tss. niet te 
spreken ; terwijl aan de groote buitenlandsche universi- 
teiten leerstoelen voor het Keltisch zijn opgericht,ont- 
breken in Nederland zoowel tijdschrift als professorale 
zetel, Voor de oprichting van het eerste zou IK voors- 
hands niet willen ijveren : er is nog niet genoeg belang- 
stelling. Maar voor de oprichting van een leerstoel in de 
Keltische Taal en Letterkunde is dunkt mij de tijd geko- 
men. Niet minder dan het Sanskrit of de Slavische talen 
bieden de Keltische belangrijke onderwerpen voor de 
algemeene taal- en literatuurstudie. En meer dan het 
Sanskrit en de Slavische talen zijn zij van belang voor 
onze voorgeschiedenis. 

Moge men spoedig tot de oprichting van zulk een 
leerstoel overgaan. De Inleiding van Dr. van Hamel 
bewijst, dat er naar een titularis niet lang gezocht zal 
hoeven te worden ! 
Nijmegen. W. Mulder. 


0. G. Kaakebeen, Bloemlezing uit de gedichten van Constantijn 
Huygens. (Van alle tijden, onder redactie van C. G. Kaakebeen, 
en Jan Ligthart. No. 7). Groningen, Den Haag, J. B. Wolters. 


1918. (Pr. f 1.50). 


Een nieuwe uitgaaf van werk van Constantijn Huy- 
gens is altijd een verheugend iets en wekt steeds belang- 
stelling. Al was ’t alleen, omdat men nooit werk van hem 
op nieuw onder ’t oog kan krijgen, zonder getroffen 
te worden door allerlei gedachten en uitspraken, uit- 
drukkingen en zinswendingen; zonder weer onder den 
indruk te komen van zijn nobele figuur, zijn gav? pe - 
soonlijkheid, zijn groot literair talent, al spreekt men nog 
niet van een volmaakt mensch of geniaal dichter. 

Te meer is dit het geval met deze uitgave, die iets 
nieuws geeft; nml. een zooveel mogelijk volledig over- 
zicht van „het werk” van den dichter, den inhoud van 
de groote gedichten met grootere of kleinere fragmenten, 
den geheelen afdruk van eenige staaltjes van de verschil- 
lende rubrieken der kleinere gedichten ; die een streven 
is om H. meer te doen kennen door, nader te brengen tot 
velen, die misschien door de bestaande afzonderlijke 
uitgaven niet bereikt of niet aangelokt worden. 

't Is tevens een overzicht van zijn leven, in verband 
met zijn werken, opgeluisterd door een nog onbekend 
portret. Over de keus van portret zou men kunnen twis- 


59 MUSEUM. 60 


ten; er zouden aantrekkelijker beeltenissen kunnen 
gegeven zijn: dit heeft voor, dat het ’t boekje begeer- 
lijker maakt voor de oude vrienden van H. Hijzelf was 
er zeer mede ingenomen, °t zal dus wel gelijkend geweest 
zijn. °t Lijkt wat onnoozel van oogopslag, doch ’t geeft 
hem in een milieu, dat van zijn veelzijdige gaven spreekt; 
het doet ons, ’tis uit den tijd van zijn verloving, nog 
niet den schrijver van zoovele werken, den vertrouwde 
van prinsen, die koningen zonder kroon waren, her- 
kennen. 

'’°t Is den Heer Kaakebeen gelukt een prettig boekje 
samen te stellen, prettig van uiterlijk, met een mooie 
reproductie ; in een trant, die leeken niet afschrikt door 
geleerdheidsvertoon, doch de noodigste opheldering 
geeft, die deskundigen in de gelegenheid stelt nog weer 
eens allerlei mooie passages onder de oogen te krijgen, 
en nog eens over de beteekenis van enkele regels na te 
denken. ’t Is al een goed denkbeeld geweest te trachten 
naar een afwijkende inrichting, ook van het aanteeke- 
ning- of notenstelsel. Want, in de voorrede van de Gijs- 
brecht in het Pantheon wees ik er reeds op, in de veelal 
kleine uitgaven van gedichten met aanteekeningen, is 
veel hinderlijks. K. beeft, geholpen door het wat breedere 
formaat, de zaak zoo ingericht : na eeu inleidend woord 
geeft hij, in rubrieken ingedeeld, een vrijwel aan elkaar 
sluitend overzicht van al de gedichten, vervat in lange 
regels, de geheele breedte beslaande, in kleine letter, 
onderbroken door fragmenten uit de grootere gedichten, 
of door volledig overgenomen kleinere gedichten, met 
groote letters in regels, die niet de geheele breedte be- 
slaan, maar aan den rechterkant ruimte overlaten voor 
de allernoodzakelijkste verklaringen, met kleine letter 
geplaatst ter hoogte van de te verklaren woorden. Aan 
den voet van elk gedicht is het jaartal geplaatst. Ziedaer 
een systeem, dat te gemoet komt aan vele bezwaren, al 
kan ik niet ontkennen, dat sommige bladzijden waar 
meer kleinere aanhalingen voorkomen, wat onrustig 
zien. ’t Verwijzen met noot-cijfertjes is vervallen ; de 
gedichten zien gaver, en de verklaringen worden gemak- 
kelijk van zelf gezien. Dit kon hier, omdat de verkla- 
ringen, ofschoon niet oppervlakkig, zeer kort, populair, 
zijn, wat in deze uitgave voldoende is 1). 

Over de keus van de fragmenten en van de kleinere 
gedichten, over de uitgebreidheid der eerste, en over de 
meerdere of mindere beknoptheid van de korte inhouden 
kan men natuurlijk van meening verschillen ; om een 
paar voorbeelden te noemen : noode mis ik in ’t begin 
van 't Cluyswerek de geheele beschouwing over de 
vorzaak van zijn kluizenaar worden : een stukje poëzie, 
waaruit zóóveel zielenedel, natuurlijkheid, liefde en 
gezond verstand spreekt ; daarentegen zoude de inhou- 
den hier en daar nog iets beknopter gekund hebben ; 
sneldichten als Gaudief en Jans adel lijken mij niet 
gelukkig gekozen. Edoch, het is moeilijk het ieder naar 
den zin te maken, en over ’t algemeen moet erkend, dat 
er met zorg en smaak gekozen en verslag gegeven is. 


1) Voor een werk, dat vele senteekeningen en noten vereischt, 
in een klein formast, lijkt mij cen nieuw systeem gewenscht, nl. 
op èèn bl. daartegenover al de verklaringen, mededeelingen enz. ; 
zelfs de cijfers voor de regels kunnen komen op die tweede bl., 
waardoor de tekst kan gelezen, of ne bestudeering herlezen zonder 
geërgerd te worden door al die wel noodige, doch het genot vergal- 
lende noten en cijfertjes. 


Ten slotte wensch ik wat langer stil te staan bij de 
verklaringen. Deze zijn bij Huygens van zeer veel be- 
lang, er zijn nog steeds zooveel harde noten en nootjes te 
kraken. Ook hier is allen tevreden stellen moeilijk. Wat 
de een duidelijk vindt, is voor de andere nog niet klaar 
genoeg. Waar de eene nog niet voldoende zeker is om- 
trent de bet. of strekking, vindt de andere geen bezwaar. 
Soms zijn ook twee opvattingen mogelijk. Weder kan 
men over ’t algemeen tevreden zijn met de opvatting 
van K. Om ’t groote belang van het meest juiste begrijpen 
van elke kleinigheid bij H, mogen echter hier eenige 
kantteekeningen volgen. De Heer K. rekene mij dit niet 
toe als betweterij ; misschien overtuig ik hem en anderen 
ook niet ; toch kan het zijn nut hebben sommige plaatsen 
nog eens te bekijken en een kwestie van twee kanten te 
bezien. 

In de eerste plaats wijs ik even op een paar plaat- 
sen, waar m.i. een verklaring nog wenschelijk was 
geweest. Raeck (bl. 27) staat voor raeck’ck (raak ik). 
Dan de regel: Mijn leven is mijn sterven (39). M. i. is 
hier tweeërlei verklaring mogelijk, die in bet. vrijwel 
overeenkomen. nml. 1°. Mijn leven, (= mijn werkelike, 
beteekenisvolste leven) bestaat in mijn sterven (= mijn 
van liefde sterven, mijn tot stervenstoe liefhebben); 
20. Mijn sterven is onderwerp, mijn leven praedicaat, hier 
vooropgeplaatst, dus: Mijn sterven (van liefde, tot 
stervenstoe liefhebben) ie mijn ware leven, is eerst leven. 

Eenige plaatsen zijn door de kortheid der aanteek. 
m. i. niet volledig genoeg verklaard. Aangenamen 
(24) : „troosten, verfraaien”: ’t is aangenaam, toon- 
baar, aannemelijk maken, dus vrijwel = verfraaien, en, 
voorzoover het vergoeding geven voor ’t verlorene is, 
kan men het weergeven door troosten. Een meest ver- 
gelen Uhuys of half verschimmelt block (30): „thuis als 
een gewoon stuk hout vergeten” ; wat uitvoeriger zou 't 
zijn : thuis een stuk hout, dat vergeten raakt, of zelfs 


als beschimmeld, in minachting ; er worden dus eigenlijk 


twee gevallen of graden genoemd. Den zijnen meest 
geraemte (30) : „een dood element” ; eigenl. tegenover het 
voorafgaande meer als mensch hier = minder dan 
een mensch, een dood en zelfs tot op ’t been vergaan 
mensch, dus in zooverre = een dood element. 

Doodsdhalf (36): „toestand van halfdood, n.l. de slaap”; 
dit is zeker de bedoeling ; toch is halfdood niet precies 
‘tzelfde wat H. zegt; er staat doodsdhalf, een navolging 
van zestalf of zesdhalf, nml. stuk van 54 stuiver, dus 
een niet geheel volledig zesje of schelling; hier dus: 
bijna geheel dood. Bedoeld is dus wel. de slaap, doch de 
uitdrukking is sterker, en op speelscher wijs gevormd. 

Cupio dissolvi (44): „ik begeer te sterven” aar- 
diger waar’ in de bijbelsche woorden : ontbonden te 
worden, desnoods met te sterven er achter. Tot leuren 
(62) : „tot lorrige, geringe tijdvakjes” ; zeer juist, maar 
in verband met versnipperen was opgaaf van de bet. 
van leuren = lapjes, lorren, aardig geweest. Zoo had bij 
Geloof (120), in verband met voorafgaand gelagh, nog 
gewezen kunnen worden op de woordspeling met geloof 
= crediet. 

Dit alles is wel een gevolg van de geëischte kortheid. 
Niet eens ben ik het met de volgende verklaringen. 
‚Ontginn’ (19): „ontleenen”: lees : beginnen, aansnij- 
den. Bed’ler met een degen (31), K. wil gedacht hebben 
aan een berooid edelman als b.v. den Spaanschen Bra- 


61 MUSEUM. 62 


bander ; m. i. aan het mooie kostuum van een tooneel- 
speler, terwijl hij eigenlijk maar een bedelaar is. Vrijster 
van de Buren (33): „geliefd bij de naburige plaatsen” ; 
er wordt gesproken van den Haag, en voorafgaat Der 
Vijanden ontsagh ; in verband daarmêe dunkt mij de 
bet. : naar wiens gunst de goedgezinde naburige landen 
dingen. Den Haag was toch de zetel van stadhouder en 
landsregeering. | 

Op bl. 46 wordt gezegd, dat H. vooraf allerlei 
bijbelplaatsen en klassieke aanhalingen voor zijn 
onderwerp had verzameld. Hoe hij hiertoe gemakkelijk 
in staat was, is door Prof. S. G. de Vries ontdekt, die in 
den catalogus van den verkoop van Huygens vond het 
Florilegium Magnum, sive Polyanthea van Jos. Langius, 
een boek, waaraan vele schrijvers de geleerde franje ont- 
leenden, waarmede zij hun werken versierden. Zie meer 
hiervan in de Leendertz-uitgave van Kostelick Mal en 
Voorhout, Inleid. XXIV. 

M. i. zou ik ook Costelick Mal (26) liever door kostbare 
dwaasheid, dan door kostbare ijdelheid weergeven, al 
moge dit door de verschillende bet. van ijdelheid uit 
kunnen komen op een nuanceverschil , dat Costelick 
zoowel als Mal voor het substantive gebruikte en Mal 
zoowel als Costelick voor het adjective kan genomen 
worden, betwijfel ik. | | 

In Is ’t daer met all gesegt, soo ben ick meer dan all 
(33), vat K. de laatste woorden op als „nog meer dan 
dit alles”; m. i.: meer dan alles op de wereld, danal 
wat men denken kan, een verklaring, die bij K. ook is 
opgekomen blijkens zijn tusschen haakjes gegeven bij- 
voeging „Want mijn roem is onuitsprekelijk”, wat in 
zijn vorige woorden niet ligt. De, beide woorden all 
zijn verschillend van bet. : Is daarmede alles gezegd of 
al wat te zeggen is, is er dus niets meer te zeggen, dan ben 
ik toch meer dan al wat er bestaat. In Stenen staen (132) 
wordt stenen verklaard als „zuchtend sterven”, waarsch. 
om ’t volgende staen en sterven, toch zou ik hier geen reden 
zien om stenen niet alleen door „zuchten’ te verklaren. 
In de belofte van H. om Het naeste Jaer met lief... - 
Op Muydens hooghe Slot [te komen] (113) zou ik in mel 
lief iets meer zien dan „met genoegen” ; indien wij de 
voorbeelden van deze staande uitdrukking in het 
Ned. Woordenb. nagaan, zou men er m. i. eer in zien ZOO 
ongeveer „bij leven en welzijn.” Lijmen (114) „kussen.’ 
Mogelijk! en dan = kleven, mond zən mond, of het 
zelfde lijmen, dat in vele plaatsen, die ik kortheidshalve 
moet achterwege laten, iets als minnepraat houden, 
losjes keuvelen, beteekent, soms ook + = verliefd doen ? 
Of hier meer ww. dooreen loopen, of het ww. lijmen = 
kleven er één mede is, óf ’t sax. liman = plagen ; of er 
contaminatie is met lemmen, lemen = zeuren, vleiend 
spreken (of dit één is met mhd. limman = brommen 
knorren 2 zie echter N. Wdb. op Lemmen II), hierin kan 
nu niet verder ingegaan worden. De rehandeling in °t 
N. Wdb. binnenkort zien we met verlangen te gemoet. 

Nog op een verklaring wil ik de aandacht vestigen ; 
de trotsche Pannerijen. En zoo menich spitze pad 
(18): sp. p. = „trotsche straat”. Iets derg. kán wel 
bedoeld zijn ; Leendertz, in de Ned. Klassieken teekenf. 
aan: „waarsch. de vertaling van eene Fransche uit- 
drukking. Maar welke ?”?” Dan zoude men m. i. kunnen 
denken aan boulevard, of bolwerk, dus een militaire 
versterking, meestal met hoekige, spitsche vormen hier 


en daar. Behalve dat dit historisch misschien niet uit- 
komt, is er nog iets op te merken. Eenige bladzijden ver- 
der staat de uitdrukking spilsche gheveltoppen (21), 
waarbij K. aanteekent „trotsche (?) of de gewone betee- 
kenis” ; m. i. de gewone beteekenis ; het mooie van een rij 
huizen ligt voornamelijk in de gevellijn, die te schooner 
is, als er sprekende, puntige daken in voorkomen. Nu 
staat hier spilsch met tsch, en in spitze padt is de spelling 
met tz. Zou men hier dus niet te doen kunnen hebben 
met een losgeschreven samenstelling spitzenpad, een 
pad gevormd door puntdaken (voor: huizen), in plaats 
van boomen, dus in tegenstelling met lindelaen en 
linde-lij ? | 

Ten slotte is er nog een plaats, waarover veel verschil 
van opvatting bestaat : Daer met gaen de daeghjens crim- 
pen, Die men langher hoopt als heit, Hey! wal’s al des 
Werelts glimpen Min als tegenwoordigheyt ? (16). K. heeft 
aan de bestaande verklaringen een nieuwe toegevoegd ; 
wel vernuftig gevonden, doch in de parafrase voldoet hij 


mij nog niet geheel, hoewel de opvatting van den zin 


wel juist lijkt. Hij ziet in als niet ons dan echter een 
comparatief, maar als = in hoedanigheid van ; daardoor 
komt min dus vrij te staan, wat riet zoo algemeen voor- 
komt, maar toch geen bezwaar schijnt ; tevens leest hij 
de twee eerste regels anders. Leendertz, verklaarde : 
daagjes, „waarvan men hoopt dat ze langer zullen zijn, 
dan ze in werkelijkheid zijn” en „De heerlijkheid dezer 
wereld bezit geene eigenschap in minder mate dan die der 
tegenwoordigheid.” Nu lijkt mij in het laatste gedeelte 
de uitdrukking niet gelukkig en wat gewrongen, al is 
dit bij H. niet zoo’n bezwaar. Tegenwoordigheid moet 
dan dienen om uit te drukken het tegenwoordig , het 
heden, en wat is het minder dan, voor: welke eigenschap 
bezit het minder dan te zijn. Het is mogelijk, dat H. het, 
bedoeld heeft, maar zoo, dat we geheel niet twijfelen, 
is het niet. K. verklaart : daagjes, „waarnaar men lan- 
ger verlangt dan dat zij duren. „Ach, hoeveel minder is 
al de glans der wereld als ze werkelijkh>id is geworden.” 
In deze verklaring komt het glimpen, het in 't oog schit- 
teren beter in verband met hopen ; lang vooruit hoopt 
men op, ziet men verlangend uit naar die mooie zomer- 
dagen, en als ze komen, zijn ze 266 voorbij ; dat lijkt 
beter, dan dat men hoopt, dat ze lang zullen duren en Ze 
toch zoo kort zijn. In de formuleering van de klacht is 
bij K. echter het kortstondige niet, althans niet eigen- 
lijk, uitgedrukt, zooals we dat bij L. zagen. Het glimpen 
is niet minder, maar duurt korter. Misschien ziet K. in 
het minder zijn een minder zijn van duur, wat H. zou 
bedoeld kunnen hebben. Is dit waar, dan is de zin in 
orde, en had K. in de parafrase dit ook kunnen vervan- 
gen b.v. door „minder in duur.” Een andere verklaring 
zou nog mogelijk zijn, indien we voor min de tegenwoor- 
dige bet. van gering, weinig (dus geen comparatief) 
mochten aannemen reeds in dien tijd, wat ik betwijfel. 

Het hier aangekondigd boekje is niet uitvoerig in zijn 
aanteekeningen, en heeft meer de bedoeling H.’s figuur 
als dichter te doen kennen in zijn geheel, dan af te dalen 
in bijzonderheden van tekstverklaring, wat steeds meer 
plaats vergt ; dit moet in t oog gehouden ; toch wilde ik 
eenige bedenkingen en opmerkingen niet terughouden. 
Maar eindigen wil ik met het ter lezing aan te bevelen, 
en den bewerker toe te wenschen, dat het spoedig uit- 


63 MUSEUM. 64 


verkocht, en een herdruk !) noodig zal zijn, wat het 
heuglijk feit zou vaststellen, dat een zeer groot aantal 
Hollanders de gelegenheid aangegrepen heeft onzen 
Constanter te lezen en lief te krijgen, en dat dit aantal 
nog grooter staat te worden. 


Den Haag. C. H. Ph. Meijer. 


Dantis Alagherii De Vulgari Eloquentia Libri II rec. L. Bertalot. — 
Dantis Alagherii De Monarchia Libri III rec. L. Bertalot, Fried- 
richsdorf apud Francofurtum apud editorem. 1917 en 1918 3). 


Bij het vaststellen van de tekst dezer beide verhande- 
lingen van Dante heeft de Heer Bertalot gebruik ge- 
maakt van een „handschrift Bini” waarover hij be- 
looft elders uitvoeriger te zullen schrijven en waarover 
wij inderdaad gaarne wat naders zullen vernemen. 
Ik heb Rajna’s uitgave van De Vulgari Eloquentia met 
die van Bertalot vergeleken, en geconstateerd dat het 
nieuwe handschrift op veel plaatsen uitmuntende lezingen 
bevat. Het behoort tot een andere familie dan C (bij 
Rajna G) en T, zodat bij samengaan van CT, het- 
geen de regel is, gekozen moest worden tussen B 
ter ener en CT ter anderer zijde; de uitgever heeft 
daarbij in elk speciaal geval een keuze gedaan, zonder 
een vaste regel te volgen, daar B wel vaak de beste 
lezing geeft, maar niet altijd. Natuurlik kan men soms 
van mening met de uitgever verschillen ; zo zou, dunkt 
mij, in I, 15, 45 de lezing van CT (lalinum) de voorkeur 
verdienen. 

Deze nieuwe tekst wijkt slechts op ondergeschikte 
punten af van die van Rajna, wiens scherpzinnigheid 
hem meer dan eens een van CT, de handschriften die 
hij volgde, afwijkende vorm deed verkiezen, die tans 
door B wordt bevestigd. Ik noem o. a. I, 2, 4 fuerit; 
I, 3, 10 conceptiones ; I, 16, 41 municipalia. Wèl heeft. 
hij die vormen niet altijd in de tekst gezet, maar dan 
spreekt hij zijn instemming ermede uit in de noten. 

De heer Bertalot heeft, aan de voet der bladzijden, 
enige verwijzingen gegeven, ter opheldering van Dante's 
tekst. Zijn uitgaven zullen zeker voortreffelike diensten 
bewijzen. 


Groningen. J. J. Salverda de Grave. 
J. van Nijlen, Francis Jammes (Fransche Kunst, IV). Leiden, A. W. 


Sijthoff's Uitg.-Mij. 


Tegenover Jammes’ werk kan meu zoo verschillend 
staan : men Kan zijn verzen goddelijk vinden ; men kan 
ze ook een voorgewend naïef, vriendelijk gezeur vinden, 
dat alle breedheid van inspiratie mist en allen onder- 
grond van gedachte. Hoe men ook oordeele over den 


I) Waarin de volgende drukfouten dan verbeterd konden wor- 
den: Aetertinatis in aeternitatis (2), scheyden in scheyder (77), en 
de punten in komma's op bl. 58, vs. 989 en bl. 60, vs. 1864. 

2) De uitgever stelt er prijs op dat de volgende mededeling ter 
kennis van het publiek wordt gebracht. Deze werkjes zijn, voor 
de prijs van M. 1.80 voor het eerste, en M. 2.00 voor het tweede, 
te bekomen bij de uitgever (Friedrichsdorf im Taunus, Bahnstrasse 
18) en worden tegen voorafgaande zending van dit bedrag franco 
aan de besteller toegestuurd. Deze prijs wordt ook voor boekhande- 
laars berekend. Voor Seminaria van Universiteiten en dergelijke 
studieverenigingen wordt, bij gelijktijdige bestelling van 6 en 
moer exemplaren, de prijs tot M. 1.40 voor het eerste en M. 1.60 
voor het tweede werk verlaagd. 


dichter van Il va neiger en zooveel andere teedere 
stemmingsstukjes, die nu en dan herinneren aan de 
genuanceerde kunst van Ravel of Ducasse, het boekje 
an den Heer van Nijlen, met liefde voor 't onderwerp: 
geschreven, is een uitstekende inleiding voor Jammes 
hij °t Nederlandsche publiek. Men kan bemerken dat 
de schrijver er van zijn best doet om rechtvaardig te 
zijn : hij wijst, zonder sterk aan te dringen, op den 
ongemotiveerd grillieen vorm van ’talexandrijn, op 
de pseudo-naiviteit, die men hem, ten onrechte, volgens 
an N., verwijt, op de ondramatische kwaliteiten van 
zijn Brebis égarée, hij welks lezing mij Polyeucte voor den 
geest kwam en niet in ’t voordeel van Jammes, op de 
eentonigheid van zijn werk. Maar overigens ademt heel 
’t monographietje een diepe bewondering, intens mede- 
voelen, geheel opgaan ten opzichte van Jammes, die 
hem niet doen terugdeinzen voor ’t woord „aangrijpende 
schoonheid” (blz. 67), waar een nuchterder beschouwer 
zich minder enthousiast zou toonen. 

't Boekje bevat in een achttal hoofdstukken een 
levensbeschrijving, een samenvatting van ’t werk, be- 
schouwingen over zijn werk in ’t geheel en zijn invloed 
(blz. 1—88) : als aanhangsel (88—120) eenige fragmenten 
uit zijn werk, waarbij ik vergeefs zoek naar iets uit zijn 
notities over Jean- Jacques (cf. p. 55) en over Ch. Guérin 
(ef. p. 77), zijn evocatief critisch proza dus. Jammer is 
’t, dat de schrijver niet wat litteratuur over Jammes 
aangaf, zooals de schrijvers van de beide eerste deeltjes 
der serie Fransche Kunst; waar vindt men de artikels 
van P. Quillard en Ch. Guérin b.v, die op blz. 5 en 26 
zijn aangehaald ? 

Bij de lezing werd ik getroffen door de voortdurend 
vijandige houding van den schrijver tegenover Rous- 
seau en Mme de Warens (z. p. 9, 10, 13, 37, 56. 5%); 
hij kan geen schakeeringen genoeg vinden om zijn min- 
achting voor hen uit te drukken, vooral voor haar. Ik 
wil niet gaarne doorgaan voor een kampioen van „ide- 
alistische, hysterische kostjuffrouwen’’ (blz. 9), maar ik 
zou, zoo de ruimte dit gedoogde, Mme de Warens nog 
wel anders willen voorstellen. En waar de Heer van Nij- 
len te velde trekt tegen de inferioriteit der geschied- 
schrijvers, die een Rousseau opbouwden „zonder geest 
en zonder ziel”, daar kan ik hem, heel nederig, de lezing 
aanraden van ’t boek van den Geneefschen hoogleeraar 
Bernard Bouvier. Maar deze houding ten opzichte van 
Rousseau hangt blijkbaar samen met de opvatting van 
den Heer van Nijlen omtrent het Romantisme ; 't is 
die van Pierre Lasserre en baron Ernest Seilliere, 
die nu, om niet-litteraire redenen, zooveel aanhangers 
vindt: Rousseau was gek, °t Romantisme komt uit 
hem voort en is dus een geestesziekte (45 en 51). Deze 
theorie van die navolgers van Brunetière zal wel weer 
worden opgeruimd, gelijk alle theorieën. In verband 
hiermede releveer ik de uitlating (p. 87), dat Claudel 
„een groot denker” is; een Plato, een Spinoza ? 

Een andere „roode lap” voor den Heer van Nijlen 
is ’t Symbolisme (p. 5, 11, 20, 84). welks „vleeschlooze 
dagen” (p. 20) thans voorbij schijnen. Is ’t wel recht- 
vaardig de geheele symbolistische beweging vooral te 
beoordeelen naar de uitbundigheden en de overdrijvin- 
gen? 

Ik heb zoo nog wel eens een vraagteeken geplaatst : 
op blz. 32 zou een vergelijking met Mme Delarue- 


65 | MUSEUM. 66 


Mardrus of Mme de Noailles of Henri de Régnier die 
ook den schoonen zin van het leven — maar dan in 't 
pantheïsme waarvan de auteur niet houdt — begrijpen, 
welkom zijn geweest ; op blz. 34 vraag ik of ’t verschil 
zoo groot is tusschen den dichter en dan prozateur 
Samain ; bij blz. 17 merk ik op dat de kolonisatie om 
gevoelsmotieven reeds plaats had lang vóór de ,„som- 
bere sentimentaliteit van Rousseau”, men zie slechts 
Chinard’s studies over L’erolisme américain ; op blz. 
A1 vraag ik: geschiedden de bekeeringen, behalve van 
- Brunetière, „uit sentimenteelen drang” alleen en cijfert 
de Heer van Nijlen de politieke invloeden weg ? | 
Deze opmerkingen doen weinig af aan de waarde van 
’t boekje, dat ’t thans aan waarde verminderende dicht- 
werk nader tot ons brengt van een man op wien de 
Heer van Nijlen van toepassing vindt, het schoone : 
‚Il fleurissait de vers comme un rosier de roses’, 


Amsterdam. K. R. Gallas. 


Th. J. A. J. Goossens, Franciscus Sonnius in de pamfletten. Bijdrage 
tot zijne biografie. 's-Hertogenbosch, G. Mosmans Zoon. 1917. 
(Amst>rdamsche diss.). 


Zonder het debat over de vraag : Wat is een pamilet ? 
te willen heropenen, moet ik toch even protest aantee- 
kenen tegen de vereenzelviging van echotschrift en 
blauwboekje, zooals wij die lezen in de dissertatie van 
Dr. Goossens. Langer dan mijn bedoeling was heb ik de 
bespreking van die dissertatie uitgesteld en nu ik mij ein- 
delijk tot schrijven zet, moet eerst die bedenking over 
het pamflet mij uit de pen. Dr. Goossens schrijft (blz. 
14): „Naast deze spotprenten... staat het pamflet, 
en dan genomen in zijn tegenwoordige beteekenis van 
scbotschrift of blauwboekje.”” Welnu, dit op één lijn stel- 
len van schotschrift en blauwboekje is er naast. In de 
zestiende eeuw en ook nog wel later was blauwboekje 
een vrij dun geschrift met een blauwen omslag. Lang- 
zamerhand worden zij zeldzaam, maar ik hebertoch nog 
heel wat door mijne handen laten gaan. Meer en meer 
worden zij gebonden en verliezen dan natuurlijk het uiter- 
lijk van blauwboekje. Onder die blauw boekjes bevinden 
zich schotschriften, zeker! maar een vereenzelviging 
van schotschrift en blauwboekje is eenvoudig onjuist. 
Men denke b.v. aan de tallooze pamfletten over het Be- 
stand. Onder deze pamfletten bevinden zich schotschrif- 
ten, mgar minder dan men meenen zou. Herinnert u 
daarbij de niette tellen nieuwstijdingen (Nieuwe tijdingen) 
— echte blauwboekjes — en men Zal moeten toestemmen 
dat er groot onderscheid is tusschen schotschrift en 
blauwboekje. Wanneer wij dan ook spreken van pam- 
fletten, van een verzameling van pamfletten, van een 
catalogus van pamfletten, dan denken wij zelfs niet in 
de eerste plaats aan schotschriften. Ik herinner er aan 
bijv. dat de Koninklijke Bibliotheek op het jaar 1695 
meer dan 100 lijk- en grafdichten heeft op koningin 
Maria — de echtgenoote van onzen prins Willem III —, 
echte pamfletten, maar geen schotschriften. Typisch 
zeker, dat waar Dr. G. het heeft over de plaats van 
Franciscus Sonnius in de pamfletten hij juist in hoofd- 
zaak vier echte schotschriften te pakken heeft. 

Over die dissertatie zelve kan ik slechts goeds zeggen. 
Met veel ijver heeft Dr. Goossens zich de moeite getroost 
van een nauwgezet onderzoek van de pamfletten, 
die hierbij te pas komen. Hij had daarbij het buiten- 


kansje de hand te kunnen leggen op een zoo goed als 
onbekend pamflet, d? „Querela’', waarvan nog maar een 
viertal exemplaren zich in Duitschland bevinden. In 
ons land is er geen. Een aldruk heeft de schr. onder de 
bijlagen van zijn dissertatie opgenomen. Van twee dier 
behandelde pamfletten was het reeds zoo goed als zeker 
dat zij Henricus Geldorpius tot auteur hadden. Daarmede 
niet tevreden heeft Dr. G. een minutieus onderzoek inge- 
steld naar het compleete viertal en uit het verslag van 
dat onderzoek — wel wat vermoeiend om te lezen —, 
waarbij het linguistisch gedeelte zeer op den voorgrond 
trad, hebben wij het recht gekregen Dr. G. geluk te wen- 
schen met de door hem verkregen uitkomsten. Zeer veel 
is er voor te zeggen om met Dr. G. te beweren, dat al 
die vier pamfletten uit ééne pen gevloeid zijn, n.l. die 
van Geldorpius, een begaafd, geleerd, maar lastig man, 
die het met tal van menschen, met wie hij in aanraking 
kwam, aan den stok kreeg en het met een man als Son- 
nius heelemaal niet vinden kon. Tijdsomstandigheden — 
het bezwaar om in deze maanden een onderzoek in Bel- 
gische archieven in te stellen — hebben Dr. G. belet, 
gelijk eerst zijn plan was, een biografie van Sonnius 
op te stellen. Hij heeft de levensgeschiedenis van dezen 
bisschop en inquisiteur tot later moeten uitstellen. 

Thans behandelt hij alleen dat viertal pamfletten en 
dat geeft hem aanleiding tal ven wetenswaardigheden 
uit den tijd van de oprichting der nieuwe bisdommen— 
waaraan Sonnius groot aandeel had — mede te deelen. 
Daartoe behoort o.a. wat hij over de personen van die 
nieuwe bisschoppen in het midden trengt, waarbij 
Dr. G. met prijselijke onpartijdigheid het Audi et alte- 
ram partem in toepassing gebracht heeft. 


Den Haag. W.P.C. Knuttel. 


Briefe van J.J. Reiske, Nachtrag van Förster. (Abhandl. der philol- 
hist. Klasse der Kön. Gesellsch. der Wissenschaften XXXIV, 4). 
Leipzig, Teubner. 1917. (Pr. M. 1.80. Teuerungszuschlag 20%). 


De „Briefe von J. J. Reiske” werden door mij in dit 
tijdschrift aangekondigd nu reeds 22 jaar geleden. De’ 
uitgever prof. Förster heeft al dien tijd nog onderzoek 
gedaan near brieven, die aan zijn aandacht mochten 
ontsnapt zijn ; hij heeft er echter slechts enkele kunnen 
ontdekken. Wel een bewijs met welk een nauwgezet- 
heid de verzameling reeds in den aanvang werd bijeen- 
gebracht, wel een waarborg dat er thans bezwaarlijk 
iets van belang meer ontbreken kan. 

Reiske was zeker een der uitnemendste philologen, die 
ooit geleefd hebben. Op betrekkelijk nog jeugdigen leef- 
tijd kende hij meerdere talen 7606, dat hij echt philologisch 
in haar aard was doorgedrongen. Men staat ook ver- 
baasd over zijn werkkracht, te meer als men bedenkt 
dat de man, die dat allee tot stand bracht, allesbehalve 
een dier gunstelingen van het lot was, wier levensom- 
standigheden hun alle ruimte van tijd voor hunnen meest 
geliefkoosden arbeid schenken. Integendeel, hij heeft 
met vele uiterlijke moeielijkheden en bezwaren te kam- 
pen gehad en ook met de innerlijke van een niet sterk 
lichaamsgestel en vooral van een gemoedsgesteldheid, 
die hem het leven ook al niet gemakkelijk maakte. 

Hij heeft eenige jaren ook in Leiden geleefd, waar 
vooral de roem van Schultens hem heen lokte. Hij had 
in ons land vrienden, doch vooral ook vijanden. Wie in 


67 MUSEUM. 68 


de verschillende kwesties gelijk had, is natuurlijk niet 
dikwijls uit te maken; dat hij echter een „perfida 
bestia”? was, zooals een Leidsche philoloog hem genoemd 
moet hebben, is zeker onjuist. Hij was een man van 
stemmingen, zijne zenuwen had hij zeker nietaltijd 
onder bedwang en in hooge mate bezat hij het talent 
aanstoot te geven ; dat hij dat ook deed aan lieden die 
door hunne positie zich onaantastbaar achtten, berok- 
kende hem ook al moeilijkheden. Zeker heeft hij ook 
wel eens vreemde dingen uitgehaald, doch lieden die 
op zich zelf laakbare handelingen, toch beoordeelen naar 
den geest, waaruit zij voortkomen, — als twee hetzelfde 
doen is het niet hetzelfde, — waren er ook in de toen- 
malige maatschappij waarschijnlijk niet vele. 

Ook heeft Reiske in zijn Leidschen tijd en later wel 
eens het bewustzijn gehad en moeten hebben dat ande- 
ren maatschappelijk boven hem stonden, die in het 
wezen der zaak zijn minderen waren. Het is ook droevig, 
dat men zulk een man niet tijdig op een plaats heeft 
weten te brengen, die met zijne gaven overeenkwam. 
Men kan dit Holland euvel duiden, doch ook het Duitsch- 
land van den toenmaligen tijd was nog alles behalve 
het land, dat behoorlijk van de begaafdheden zijner zonen 
partij wist te trekken. 

Het is daarom een zoo sympathieke daad, dat men 
thans in zijn vaderland zich zooveel inspanning getroost 
om een gedenkteeken voor hem op te richten. Want eene 
zoo uitgekreide brievenverzameling is dat werkelijk. 
Men ziet den man als het ware voor zich, in al zijn weten- 
schappelijke bedrijvigheid ; men leert zijn persoon kennen, 
als het ware door persoonlijken omgang van jaren en 
daardoor kan men thans wel met zekerheid zeggen, dat 
hij ook als mensch vaak miskend werd. 

Bijna alle brieven van Reiske in dit supplement zijn 
gericht aan professor Clodius in Leipzig, zijn vriend en 
beschermer. Aantrekkelijk is de lectuur van. zulk een 
brievenverzameling, ook omdat zij ons als het ware 
midden in een maatschappelijken kring uit een lang 
vervlogen tijd verplaatst. Wij zien die menschen door 
de oogen van een ander, van een zeker niet altijd onbe- 
voorderld toeschouwer, maar toch wij zien ze. Professor 
Haverkamp hield er in het geheim eene boekdrukkerij 
op nat Wat mag mevrouw Schultens toch wel bewogen 
hebben een jeugdigen vriend van haar echtgenoot uit 
diens gunst te dringen ? „Men zegt”, dat zij dit gedaan 
heeft. Nu die jonge man had zin in haar dochter, Dat 
meisje moet hem zelfs zijn toegezegd ; doch ziet, nu is zij 
getrouwd met een Groningsch advocaat. Dat de afgewe- 
zene nu met de familie Schultens gebroken heeft, is ook 
natuurlijk. — Wij zien de groote mannen van dien tijd 
ook wel eens erg in hun huisjapon. Wat een ruzie, wat 
een gekonkel! Ook bepaalde personen worden ons getee- 
kend, een inhalig koopman, een winderig quasi-geleerde, 
‘geker met de scherpte der eenzijdigheid, doch zeer actu- 
eel. Het is geen! verheven tafereel dat voor ons ontrold 
wordt, doch een van Krachtig realisme. 

Reiske is vaak een gezellige prater, ook waar hij 
„on dits” opdischt. Zijn Latijn is niet ciceroniaansch, 
zeker niet geheel onberispelijk, doch wat weet die man 
in die doode taal te keuvelen. Dit brengt mij tot een 
opmerking tusschen haakjes. Dat tcen Latijn de algee 


meene taal der geleerden was, kwam de toenmalige 
Nederlandsche Universiteiten met hare talrijke buiten- 
landsche studenten zeer ten goede, Wij zien hier in 
Reiskes brieven, hoe zich die oude taal, al is het ook met 
zekere vervorming van haar oorspronkelijk wezen, toch 
als een moderne gebruiken laat. Als dat zich eens had 
doorgezet, zou dat het wetenschappelijk verkeer niet 
ten goede gekomen zijn ? Ik begrijp dat dit niet gebeurd 
is, dat het gebruik der moedertaal vooral veel voorheeft, 
in sommige gevallen bijna het eenige mogelijke is, doch 
dat men in het verdwijnen van het Latijn als taal der 
geleerden niets dan een vooruitgang zien kan, een over- 
winning van den verlichten tijdgeest op domme achter- 
lijkheid, begrijp ik niet. En toch ziet men zich bij ons wel 
eens als een pionier der beschaving aan, wanneer men 
op het Latijn afgeeft, en als men het Latijn heelemaal 
niet kent, acht men zich licht zelfs een buitengewoon 
krachtigen geest. 

Enkele brieven van „die Reiskin’ zijn aan die haars 
mans toege voegd, — van die edele vrouw, die de zorgzame 
steun van haar echtgenoot geweest is, zonder wier hulp 
hij niet zoo veel zou hebben kunnen arbeiden. Zij kon 
met recht van zich getuigen, dat zij even goed op de 
keuken kon toezien, als zich ‘op de studeerkamer van 
haar man om zijnentwille in het Grieksch, het Latijn en 
moderne taten oefenen. Het was een vrouw van groote 
geestesgaven, die toch in de eerste plaats echte vrouw 
was, heldin der dienende liefde. Na zijn dood wil zij de 
toekomst van haar pleegzoon verzekeren. Er is daarvoor 
echter geld noodig en zij heeft het niet. De geschriften 
van haar echtgenoot, zooals zijn oratores graeci en Lysiae 
orationes, werden slecht verkocht en brachten haar 
dus weinig op. Een pijnlijken indruk maakt het, als wij 
haar in een harer brieven aan een vriend om hulp hooren 
vragen om eene verloting te houden van eenige exem- 
plaren van haars mans geschriften, die als er veel 
loten genomen werden, wel zooveel zou kunnen opbren- 
gen, dat zij dien pleegzoon helpen kon. Het doet ons goed 
ineen volgenden brief te vernemen, dat zij zelf begrijpt, 
dat dit voorstel een wanhoopsdaad was en... . dateen 
Duitsch vorst haar geholpen heeft. 

Evenals de brievenverzameling zelf is dit supplement 
de lezing ten volle waard, 


Leiden. A. E. J. Holwerda. 
Ad 
SCHOOLBOEKEN. 


Hundert deutsche Gedichte, gesammelt von H. W.J. Kroes. Vierte 
Auflage. Gouda, van Goor Zonen. (1919). (Pr. f 0.90, geo. f 1.25). 


Dat na 4 jaren van deze verzameling gedichten reeds 
de 4e druk verscheen, is wel een bewjs, dat het boekje 
gaarne gebruikt wordt. De verzamelaar is dan ook in zijn 
keus zeer gelukkig geweest. Het werkje is bestemd voor 
de lagere klassen van H. B. S. en Gymnasium. Vele 
gedichtjes zijn juist gekozen, omdat ze gemakkelijk uit 
het hoofd kunnen geleerd worden en wie denkt dan niet 
aan oude bekenden als: „Der weisse Hirsch”, „der Fi- 
scher”, „Die Weiber von Winsperg”, ‚„Belsazar’”’, „Stille 
Nacht, heilige Nacht.” Maar ook grootere en moeilijkere 
treft men aan: „Die Bürgschaft”, „Pegasus im Joch”, 
Bertran de Born”, „das Grab im Busento’”, of mooie 


re 


69 


uit den nieuweren tijd: „Die Brücke am Tay”, „Wer 
weiss wo ?” 

Uit den derden druk zijn tot míjn spijt verdwenen 
0. a. „Der Peter in der Fremde” en „Das Huhn und der 
Karpfen”, en uit den vierden „Der Riese Goliath”, 
„Der Kaiser und der Abt”? en „Die Trompete von 
Gravelotte”, die in den eersten druk wel voorkwamen. 
Daarentegen zijn nu opgenomen het befaamde „Deutsch- 
land, Deutschland über alles’, en twee, die jonge 
leerlingen niet kunnen waardeeren, nl. ‚„Gudruns 
Klage” en „Volkers Nachtgesang'’. Een verbetering van 
den laatsten druk vergeleken met den eersten (den 
tweeden heb ik ‘niet ter beschikking) zijn de korte 
verklaringen achterin. Iets uitvoeriger konden die san- 
teekeningen hier en daar wel zijn. Waarom b.v. vinden 
we geen enkele verklaring bij Storm’s „In Bul®manns 
Haus” ? i 

Ik bepaal me tot deze weinige woorden, doch durf 
gerust te voorspellen, dat dit boekje zich steeds meer 
vrienden zal verwerven. i 

Of dit ook het geval zal zijn met het tweede bundeltje 
van den zelfden verzamelaar „Deutsche Dichter des 19. 
Jahrhunderts, neuere Lyrik”, betwijfel ik. Niet dat ook 
hier geen mooie voortbrengselen van de beste dichters der 
vorige en der tegenwoordige eeuw, van Novalis, Uhland, 
Grillparzer, Lenau, Freiligrath, Scheffel, Wildenbruch 
en Zoo vele anderen zijn bijeengebracht, maar het lyrisch 
karakter der meeste gedichten lijkt mij voor school- 
gebruik een groot bezwaar. (Deze beoordeeling heeft dan 
ook alleen het oog op dit boek als schoolboek). Nog 
daargelaten, of de jeugd zeer ontvankelijk voor zulke 
lyrische ontboezemingen is, zeker is het, dat er weinig 
van in ’t geheugen blijft en voor het onderwijs is zulks 
een nadeel, om van eindexamen of proefwerk niet te 
spreken. — Maar moet dan het schrikbeeld van repeti- 
ties en eindexamen ook al beletten mooie gedichten te 
lezen ? Volstrekt niet ; leeraar en leerling willen echter 
beiden graag resultaten van het onderwijs zien en die 
zijn bij louter gevoelspoesie al heel ijl, Ik meen, dat ik 
vp een ander standpunt sta dan de verzamelaar. 
Voor hem is hoofdzaak schoonheid in vorm en taal; 
voor mij is die schoonheid zeer zeker van groot belang, 
maar de inhoud moet in de eerste plaats de leerlingen 
boeien en indruk op hen maken, willen zij voor vorm en 
taal iets gevoelen. Dat ik niet alleen sta in deze opvatting 
bewijst de „Auswahl deutscher Gedichte” van Lyon, 
vroeger een veel gebruikt boek op de scholen, maar 
nadat de 4de druk geheel veranderd is en talrijke mooie 
balladen vervangen zijn door stemmingsliederen, wordt 
die bloemlezing veel minder hier te lande gebruikt. 

Zou het niet mogelijk zijn, dat de heer Kroes bij een 
volgenden druk de gedichten uit de beide verzamelingen 
eenigszins anders rangschikte b.v. in gemakkelijke voor 
de lagere en moeilijkere voor de hoogere klassen, stren- 
ger dan hi) nu gedaan heeft? En als hij dan verschil- 
lende lyrische gedichten door epische verving, en tevens 
„Das Lied von der Glocke” en „Die Parabel der drei 
Ringe” een plaats in de tweede verzameling vonden, 
dan zouden die beide deeltjes te zamen een zeer gezochte 
bloemlezing voor onze scholen kunnen worden. Die 
laatste twee gedichten staan thans in de „Auswahl aus 
der deutschen Literatur” des heeren Kroes, maar juist 
over dergelijke dure Auswehlen, waarin werken als 


MUSEUM. | 70 


„Minna von Barnhelm”, „Hermann und Dorothea’, 
„die Jungfrau von Orleans” geheel of bijna geheel zijn 
opgenomen, ben ik zeer slecht te spreken. 


Den Haag. J. P. Heyligers. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 
STIOHTING DE GOEJE, 


l]. Het bestuur der stichting heeft sedert November 1917 geene 
verandering ondergaan en bestaat derhalve uit: Dr. C. Snouck 
Hurgronje (voorzitter), Dr. M. Th. Houtsma, Dr. T. J.de Boer, 
Dr. K. Kuiger en Mr. C. van Vollenhoven (secretaris-penning- 
meester). 

2. Van de drie uitgaven der stichting zijn nog een aantal 
exemplaren over, welke bij den uitgever Brill te Leiden ver- 
krijgbaar zijn en waarvan de opbrengst aan de stichting ten 
goede komt: No. 1, de photographische reproductie van het 
Leidsche handschrift van al-Buhturf's Hamâsah (1909) is ver- 
krijgbaar voor /96; No. 2, al-Mufaddal’s K'täb al-Fäkhir, ed. 
C. A. Storey. (1915) voor f6; No. 3, Streitschrift des Gazäli ge- 
gen die Bâtinijja-Sekte door I. Goldziher (1916) voor f 4.50. 

3. Het bestuur hoopt, dat de reeds twee jaren geleden aan- 
gekondigde uitgave van het werk van den heer C. van Aren- 
donk over de opkomst der Zaiditische dynastie in Jemen, welke 
veel vertraging ondervond, nu weldra zal kunnen plaats hebben. 

4. Het bestuur heeft besloten voor rekening der stichting uit 
te geven: een werk van Dr. A. J. Wensinck, getiteld: „Bar 
Hebracus’ Book of the Dove, together with some chapters of 
his Ethikon™ en een werk van Dr. I. Goldziher over de ge- 
schieden's der uitlegging van den Qorân (eere vermeerderde 


„bewerking der in 1913 te Uppsala door hem over dit onder- 


werp gehouden voordrachten). 
November 1918. 


De redaktie on‘ving de volgende boeken, alle betrekking 


‘hebbende op de oorlog: G. Jaspaers, De Belgen in Holland, .. 


N.V. van Campen, Amsterdam, z. d. (betuiging van erkentelik- 
heid voor de gastvrijheid der Nederlanders); M. Muret, Pas d'il- 
lusions sur U Allemagne, Payot & Co., Parijs, 1918 (voorspelt 
dat ecrst na de nederlaag in Duitsland revolutie zal uitbreken); 
M. Talmeyr, Portraits de la belle France, 3de uitgave, Perrin 
& Co., Parijs, 1918 (dertien schetsen, mot foto’s, van personen 
die zich door buitengewone zolfopoffering hebben onderscheiden 
in de oorlog); Thellier de Porcheville, Dans l'épreuve (pre- 


ken uitgesproken in de No're-Dame te Montréal); V. Giraud 


Abtert de Mun (lzvensbeschrijving); G. Mugnier, Aux paysans 
du front! (opwekking om voor alles de Franse landbouw teher- 
stellen). De laatste drie boeken zijn uitgegoven door de firma 
Bloud & Gay te Parijs in 1918. 

La guerre qui passe, door C. Le Goffic (Bloud en Gay, 
Parijs-Barcelona, 1915), is verdeeld in vier hoofdstukken getiteld 
paysages, figures, récita, impressions. Zij geven ons schetsen van 
landstieken en personen d’e in deze oorlog vermaard zijn ge- 
worden, verder ’t verhaal van krijgsbedrijven en opmerkingen 
van allerlei aard, gemaakt naar aanleiding van de gebeurte- 
nissen van den dag (b.v. le folk-lore des tranchées, les légendes de 
Tarrière, noe oiseaux sur le front, la leltre à la fiancée enz.). Bij 
dezelfde firma (1918) verscheen, onder de titel La terre sacrée, 
een album, bevattende 28 tekeningen (de meeste in kleuren) 
van F. Combes; bijschriften in proza en poezie leverde J. 
Roussel-Lépine, Dit album behandelt de slagvelden aan de 
Marne, speciaal Chambry en Barcy; andere sorieën zullen volgen. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN, 


Nieuwe Taalgids, XII, 6: K. Lantermans, J. J. Cremer 
en het dialekt der Over-Betuwe. — J. Hoeksma, Jacobus 
Pellamy. — P. Koster, Oorlosswinst der Nederlandse taal, — 
Uit de tijdschr. 


ADVERTENTIEN. 


Bj A. W. SIJTHOFF8 UITGEVERS Mr. 
te LEIDEN zijn verschenen: 


PUNT en CORVER 


OPENBARE LES 


TER OPENING VAN DE COLLEGES IN DE 
GESCHIEDENIS VAN DRAMA EN TOONEEL 
GEGEVEN IN HET KLEIN AUDITORIUM 
DER RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP 
WOENSDAG DEN 23STEN OCTOBER 1918 


mu 

= 

= 

2 

= 

z 

8 

= 

| DOOR 

Dr. J. L. WALCH 

- Prijs . . . 0.60 
3 

- 

| 


LiInfluence de la Littérature 
Francaise dans les Pays-Bas 


LECON D'OUVERTURE FAITE 
LE 18 OCTOBRE 1918 


PAR 


P. VALKHOFF 


Privaat-Docent à l'Université d’Utrecht 


Prijs f 0.60. 


FRANOGHE KUNI 


Een reeks studies over Literatuur, Schilderkunsl, 
Muziek, Enz. 


Onder Redactie van Dr. P. VALKHOFF. 


I. De Franse geest in Frankrijks letterkunde, 
door P. Valkhoff. Gecart. £1.5O. 
II. De Troubadours, 
door J. J. Salverda de Grave, Gecart. f 1,50. 
lII. Fransche Caricaturisten, 
door Corn. Veth. Gecart. f 1,75, 
IV. -Francis Jammes, 
door Jan van Nylen. Gecart. f 1,50. 
V. Latijnsche Lente, door J. Greshoff. Gecart. f 1.75. 
VI. Maurice Barrès, door Joh. Tielrooy. Ct f 1.60. 
VII. Het moderne Fransche Tocneel. 
door C. P. van Rossem. Bn f 1.60. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS Mij. 
te LEIDEN. 


$ 

$ 

| 

è 

; 

; j 

| In deze reeks zijn reeds verschenen: 
$ 

| 


EAA AALTEN 


EEn a aaae 
een e 


meascann mananan 
mT e E 


li RL I 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 
Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXVI: 


IRENAEUS I. 


Weerlegging en Afwending 
der valschelijk dusgenaamde Wetenschap. 
1—1I 13, 7. 


BEWERKT DOOR 


Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs f 1.25. Bij inteekening op de serie be- 
draagt de prijs f 1. — per deel. 

Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


De nieuwe druk is verschenen van: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. ot M. B. MENDES DA COSTA 
EDITIO MINOR 


ODYSSEA 


PARS ALTERA—CARM. XIII —XXIV 


Prijs f1.50 per deel. 
Alsmede: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. ot M. B. MENDES BA COSTA 
EDITIO MINOR 


ILIAS 


Pars Prior — Carm. I— XII 
Prijs f 1.50. 


Uitgaven van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mıs. 
te LEIDEN 


Vraag voor Uw nieuwe Uitgaven, Dissertatien, enz. prijsopgave en letterproef aan bij 


A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERS-Mij. 


te LEIDEN. 


Modern ingerichte BOEK-, KUNST-, COURANT- en HANDELSDRUKKERIJ. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SIJTHOFFS UITG.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50 
(met 20 % Oorlozsverhooging). 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parfs, — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


26ste Jaargang. 


No. 4. 


Januari 1919. 


Pernot, Recueil de textes’en Grec usuel 
(Hesseling). 

Van der Laan, Uit Roomer Visscher’s 
Brabbeling (Prinsen). 


Auerbach, Svensk-Tysk Ordbok (Logeman). 


Catal. d. Fransche Taal- en Letterkunde in 
de Kon. Bibliotheek, I (Serrurier). 


Moll, Bilderaijk’s Geschiedenis des Vader- 
lands (H. C. Muller). 

Zahn’s Kommentar z. Neuen Testament, 
Vl (de Zwaan). i 

Lulius van Goor, De Buddhistische Non 
(Faddegon). 

Browne, Materials for the study of the 


Schoolboeken: | 
Thieme, Scribisne litterulas latinas? (Enk). 


‘Kruisinga, Dickens, A Christmas Carol ia 


Prose (J. de Josselin de Jong). 
Berichten en Mededeelingen. 
Inhoud van Tijdschriften. 


Forbes, Russian Grammar (v. Wijk). 


Babi Religion (Houtsma). 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


H. Pernot, Recueil de textes en Grec usuel, avec traduction française, 
notes et remarques etymologiques. (Collection de manuels pour 
Pétude du Grec moderne, N°. 2). Paris, Garnier frères. 1918. 
(Pr. fr. 3.50). 


De verwachting in het Januarienummer (1918, kol. 
77) van het Museum uitgesproken, dat weldra een 
bloemlezing met aantekeningen de spraakkunst van de 
heer Pernot zou aanvullen, is reeds verwezenlikt. Belang- 
stellenden kunnen zich tans door eigen oefening uitmun- 
tend op de hoogte stellen van het gesproken Grieks van 
onze tijd ; de classici vooral zullen veel hulp ondervinden 
van de etymologiese verklaringen die de schrijver heeft 
gegeven van alle woorden die óf niet uit het Oud-Grieks 
zijn af te leiden óf waarvan de herkomst niet op ’t eerste 
gezicht duidelik is. Uitvoerige indices maken het terug- 
vinden van de etymologieën gemakkelik en kunnen 
‚zelfs gebruikt worden als een, natuurlik zeer onvolledig, 
etymologies woordenboek der Nieuwgriekse taal: het 
grote desideratum der neograeci. Gewaagde afleidingen 
zal men niet ontmoeten ; wat onzeker is, wordt als zoda- 
nig vermeld. Bij een paar woorden, b.v. âyáhua en aòtí, 
is de aangegeven etymologie voor mij nog niet geheel 
vaststaande. Bij het doorlezen der aantekeningen, die 
desnoods los van de tekst geraadpleegd kunnen worden, 
trof het mij dat uóvos pou (blz. 17) door seul’ wordt 
weergeven : ik zou „en personne” of „moi-möme’’ beter 
achten ; verder merkte ik op dat ouvaxwvörav (blz. 46) 
wel vertaald, maar niet verklaard wordt, dat čia niet 
uit het Byzantijnse Grieks behoeft afgeleid te worden, 
daar die imperativus reeds in de Oudheid voorkomt; 
KuTTáZw Moet niet in verband worden gebracht met xuntw 
„se pencher”, maar metxuntd£w, dat bij Aristophanes een 
betekenis heeft die tot de Nieuwgriekse („oplettend naar 
iets zien”) nadert; ik geloof echter dat de twee woor- 


den niets met elkaar te maken hebben en de juiste 
schrijfwijze xormaZw is (op Kreta betekenend „schapen 
naar de kooi, ter ruste, brengen,” „oppassen’ en „toe- 
zicht houden” ). 

D2 bloemlezing geeft ons spreekwoorden, disticha, 
gedichtjes en enige vertellingen, waaronder een paar 
meecsterstnkjes van Eftaliotis en Drossinis. Wie deze 
verhaaltjes eerst in het Frans van de heer Pernot en 
daarna in het oorspronkelike leest, zal twee maal genie- 
ten van frisse taal en voortreffelike vertelkunst. 


Leiden D. C. Hesseling. 


N. van der Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling, I. Utrecht, 

A. Oosthoek. 1918. (Leidsche dies). 

„Kieskauwer noch pilaarbijter, loop ik hoog met de 
Brabbeling van een onzer eerste dichters”, betuigde met 
een toespeling op Roemer’s „Tot den Leser”, reeds 
de hoofsche, vormelijke Potgieter, hoe veel te meer 
zullen wij, die zooveel vrijer en onbevangener tegen- 
over kunst en leven van alle tijden staan, hoogelijk inge- 
nomen zijn met de vrije, boertige, goedronde uitingen 
van den dichter, die nimmer de hevige ontroering van 
een machtigen hoog heerschenden schoonheidsdrang heeft 
gekend, maar die toch innig doordrongen was van de 
hoogheid der kunst en geestig in krachtige taal zijn wereld 
en zijn eigen persoonlijkheid wist uit te beelden, zich 
eerlijk gaf in zijn zuivere, natuurlijke zinnelijkheid, 
zijn liefde voor het leven en de realiteit, zijn prachtig 
stoïcisme. 

Van Hout was oneindig veel beter op de hoogte van 
de groote letterkundige beweging van zijn tijd, maar 
Visscher in al zijn eenvoud was meer geboren, onbewust 
kunstenaar. 

Zoo begroet ik dan met vreugde deze nieuwe uit- 
gave van een deel van Roemer Visschers werk. Er is 
bijna niets dan goed van te zeggen, maar toch moet ik 
dadelijk onbescheiden mijn teleurstelling uiten, dat de 
Heer Van der Laan ons niet meer en vooral ruimer, met 
guller hand heeft gegeven. 


75 MUSEUM. 76 


In zijn inleiding geeft hij ons tal van feiten en we zijn 
hem dankbaar, dat alles bij elkaar te vinden, maar 
waarom niet getracht aan die inleiding wat meer kleur 
en leven te geven? En vooral: waarom het werk van 
Roemer Visscher niet in zijn geheel herdrukt? Hij is 
wel zulk een belangrijke figuur, dat we alles in cen goede 
moderne editie tot onze beschikking behooren te hebben, 
ook schijnbaar onbeteekenende rijmpjes, al was het 
maar enkel om de taal. In een wetenschappelijke Von- 
del- Breero- of Hooft-editie zouden we immers ook 
niets willen missen. 

Nu kan ik me voorstellen, dateen scrupuleuse uitgever 
wel eens een enkel gedichtje bij Roemer kan aantreffen, 
dat hij meent niet te mogen herdrukken. Goed, laat 
hij er dan desnocds kuischheidshalve een twintig weg- 
laten. Maar in Van der Laan’s uitgave bespeurde ik 
niet het minste systeem. 

Vrij schuine neemt hij op ; doodonschuldige, weerga’s 
leuke, die soms een aardigen kijk geven op den auteur 
en zijn tijd, laat hij weg. Ik neem er nu maar op goed 
geluk een uit, Q. I, 46: 


Op mijn Landt staet allerley kruyt, 

Op mijn Landt staet lover en gras, 

Op mijn Landt staet veelderley fruyt, 

Op mijn Landt staet koren en vlas, 

Dan daer staet op dat my qualiick komt te pas, 
Onkruydt dat ick niet uyt kan wien, 

Dat ’s alle jaers hondert gulden en thien. 


Dit is stellig niet meer of minder dan talrijke andere, 
die de Heer van der Laan wel opnam, en het laat ons 
Roemer al weer van een bijzonderen kant zien. Door 
zijn weglaten heeft v. d. L. soms ook personen geëlimi- 
neerd, die blijkbaar tot de intiemen van Roemer hebben 
behoord. Zoo in Rom. I, No. 4, 5 en 6. Wie is die Lam- 
bert, tot wien deze drie gericht zijn ? Is het misschien 
dezelfde Lambert, waarvan Breero spreekt in zijn brief 
aan de Broeders In Liefde Bloeiende van 1615 ? 

Dan Campen, Lambert, Hooft en Samuel zal ’t gheschil 
Wel slechten met voorsicht, soo ick dat hebben wild. 

Die Lambert Lambertsz. dus, van wien we weten, 
dat hij een hypotheek had op de Academie 2%). Ik acht 
dit niet onwaarschijnlijk en het had op den weg van den 
Heer Van der Laan gelegen hier verder onderzoek naar 
te doen. Zoo zouden er over tal van weggelaten rijmpjes 
nog opmerkingen te maken zijn. De onvolledigheid is 
het groote bezwaar, dat ik tegen deze verdienstelijke 
uitgave heb. , 

Onder het lezen maakte ik eenige kleine vluchtige 
notities : De schrijver behoeft er zich niet over te ver- 
bazen, dat R. V. in zijn Lof der Rhetorica ‚‚nog’’vooral 
op het nut der dichtkunst den nadruk legt (p.X XVII). 
Dat hebben onze dichters nog een paar eeuwen na R.V. 
volgehouden. Sommige aanteekeningen b.v. wat een 
referein is en e.d. zijn in een zuiver wetenschappelijke 
uitgave vrijwel overbodig. Welke herinneringen Thaïs 
opwekt (Q. IV 33) zegt v. d. L. daarentegen niet. 

Bij Q. II, 49 had hij nog even naar de vertaling der 
Basia door Van Hout en Dousa kunnen verwijzen (zie 
J. H. Scheltema, Het boek der kusjes, p. 39). 

Bij Q. II. 38 vraagt hij, welke visch hinckert is. Ik 


1) Breero, Werkea III, p. 87, vs. 131. 
3) Zie Wagenaar, Gesch. v. Amsterdam fo., II, 394. 


acht het niet onmogelijk, dat heuckert in mijn bijdrage 
over Van Hout D, henckert moet gelezen worden. Het 
kan dus een kleine soort snoek zijn. 

Hoe na (Q. V. 35) krijgt wel de beteekenis van mis- 
schien, die het ook heeft Spaansche Brabander 1069, 
1163, 1820. 

Op ter tril (Q. VI. 54) zijn kan in het algemeen be- 
teekenen heen en weer loopen ; maar hier beteekent 
het toch wel, wat we vulgo noemen aan de scharrel zijn. 
Ik zie niet in, waarom we bij Q. II. 30 aan een koning 
der zotten zouden denken. Mij dunkt de beteekenis van 
den laatsten regel is: Wat gij als het hoogste verlangt, 
heeft dan ook zijn volle wijding verkregen. Ironisch 
bedoeld natuurlijk. 

Patriot (Q. VII, 19 en 20). Dat woord moet dunkt 
mij in Roemers’ tijd nooit gebruikt zijn werkelijk in 
de beteekenis van oude geus, oprecht Amsterdammer. 
Het moet altijd een ironisch tintje gehad hebben en 
gebruikt zijn voor schorrimorrie en vreemdelingen, die 
aan de bierbank als ware vaderlanders over de regee- 
ring zaten te zwetsen. Zie ook mijn aanteekening op 
p. 46 van mijn uitgave van den Sp. Brabander. 


Nijmegen. J. Prinsen JLz. 


©. Auerbach, Svensk-Tysk Ordbok. Ny upplaga med rättelser 
och tillägg. Stockholm, P. A. Norstedt & Söner. (1918). (Pr. 
36 kronen). 


Nergens moet de aanmelder van een werk voorzichti- 
ger zijn met het gebruik van zijn uitdrukkingen dan bij 
de aankondiging van een woordenboek dat pas onlangs 
verschenen is, of dat hem om welke reden dan ook pas 
onlangs in handen gekomen is. Want laat hij zich ver- 
leiden om termen te gebruiken die de indruk kunnen 
verwekken dat hij een kritiek zou leveren, dan is hij 
verloren. Want gelijk de proof of the pudding in the eating 
is, zo kan een woordenboek pas de proef heten doorstaan 
te hebben wanneer het herkauwd, d.w.z. — liefst lange 
tijd — in gebruik geweest is. Maar van langwachten 
zijn de uitgevers dan weer niet gediend en zo is men 
op „Stichproben’” aangewezen. 

Is uit den aard der zaak in ’talgemeen de opinie 
over een woordenboek onder die omstandigheden niet 
meer dan een voorlopig oordeel, bij de bespreking van 
dit werk valt veel van dat voorlopige element weg, om- 
dat het woordenboek in kwestie deel uitmaakt van een 
serie die bij de beoefenaars van het Zweeds wereld" 
bekend zijn en het werk van Auerbach reeds op de 
eerste blik iets blijkt te bezitten wat niet weg te cijferen 
is: de zelfde praktiese inrichting van de woordenboeken 
van Schulthess voor het (Zweeds-) Fransen Wenström en 
Harloek voor het (Zweeds-) Engels, zodat hij wien dezen 
werken bekend zijn reeds op vaste grond staat, en ten 
tweede dat de schrijver, die deze twee woordenboeken 
in de meest strikte zin van het woord tot voorbeeld 
mocht nemen, al dadelik in het werk van die twee 
uitstekende voorgangers een materiaal vond dat hij 
maar voor het Duits te bewerken had. 

Een derde omstandigheid die, zonder een direkt bewijs 
voor de voortreffelikheid van het boek te leveren, ons 
toch veel doet verwachten en zeker in het voordeel 
er van pleit, is het feit dat dit lijvig werk met zijn wan- 


1) Tijdschrift, XXXV, p. 290. 


77 MUSEUM. | 78 


hopend hoge oorlogs-prijs, in 1916 voor ’teerst uitge- 
komen, nu binnen de twee jaar al een nieuwe uitgaaf 
beleeft, of om juister te spreken een nieuwe oplaag, 
maar met een supplement er bij van niet minder 
dan 54 bladzijden, klein gedrukt. Dat deze toe- 
gevoegde woorden, uitdrukkingen en supplementaire 
vertalingen niet in ’t werk zijn in gelast, ener zo een 
werkelik nieuwe uitgave van is gemaakt, valt natuurlik 
te betreuren. Maar aan de eene kant begrijpen wij waar 
dit in zit : de platen van het woordenboek waren gestereo- 
typeerd, en ten tweede is het werk van het naslaan uiter- 
mate vergemakkelikt door in het woordenboek zelf 
overal tussen de twee woorden waar een nieuw bij komt 
een kruis te zetten gelijk ook bij een woord of een bete- 
kenis waar de ene of andere kleinigheid bij te voegen was, 
zo dat men altans nooit het supplement als zodanig, 
vergeefs opslaat en altijd weet wanneer het gebeu- 
ren moet. 

En hiermede kom ik als van zelf op het eerste der door 
mij genoemde goede eigenschappen van ’t werk terug! 
de praktiese inrichting, waarvan ik hier in dit tijdschrift 
maar geen verdere bewijzen zal aanhalen, al was ’t 
alleen maar omdat de meeste lezers die zich voor ’t 
Zweeds interesseren wel door Schulthess of Wenström 
met 't sisteem bekend zullen zijn, 

Wat nu de woordvoorraad betreft, die is, voor zover 
ik mij daar over durf uitspreken (zie hier voor !), bui- 
tengewoon rijk.De heer Auerbech heeft dan ook behalve, 
zo als ik al zeide, het werk van zijn voorgangers ook 
andere woordenboeken en woordenlijsten geraadpleegd, 
benevens de uitdrukkingen die hij zelf uit de Zweedse 
literatuur had verzameld of die hij zelf gevormd heeft, 
en dit is ’t enige punt op zijn programma wat bedenkelik 
lijkt, hoewel ik erken geen konkreet bewijs voor de 
geldigheid der objectie tegen te zijn gekomen. 

Dat er toch nog wel een en ander zal blijken te 
ontbreken wat binnen de perken van Auerbach's 
programma valt, (de eigelike schrijftaal en de beschaafde 
spreektaal met de meest karakteristieke woorden en 
wendingen uit de vulgaire taal) zal niemand, zelfs de 
schrijver niet, verbazen. Niet alleen dat de bepaling van 
wat binnen die perken thuis hoort zeer subjektief is, 
niemand zal ooit een volkomen kompleet woordenboek 
verwachten, al was ’t alleen maar omdat de perfectie 
nu eenmaal niet van deze wereld is. Van de uitdrukkin- 
gen en woorden die ik mis noem ik er slechts een paar. 

In Frank Helier’s detektiefroman Yussuf Khans 
giftermäl vind ik i bradrappet, wat naast i rödaste 
rappet wel een plaats had mogen vinden, ook byling 
(agent van politie ; kunde han vara arresterad av rättvi- 
san? Bylingarna voro jo vasse i London) ontbreekt. 
Heller gebruikt ook ’t franse oublietter, waarvan zelfs 
menig Zweed niet zal weten dat het de onderaardse 
kelders in de Middeleeuwse kastelen aanduidt waar men 
de gevangenen „vergat”, maar misschien zal Auerbach 
zich verdedigen met het argument dat het juist daarom 
niet is opgenomen omdat hij alleen de „meer gebruike- 
like” geeft, en dan hebik niets te zeggen. Uit het Svenska 
Dagblad citeer ik de treurige geschiedenis van een koet- 
sier die van zijn dkdon valt omdat zijn paard vid skena- 
refärd was. Ja, mijn lezer zal misschien zeggen dat hij 
daar werkelik geen woordenboek voor nodig heeft want 
dat dit „natuurlik” betekent „op hol” — hoe kan een 


paard anders een koetsier van zijn kar gooien ? En 3 
sken = op hol vindt men overal, vervolgt mijn snuggere 
lezer, die van wege die intuitie wel een lezeres zal blijken 
te zijn. Toch zal de heer Auerbach mij wel toe geven 
dat hij °t op had kunnen nemen. 

Het boek is klaarblijkelik op touw gezet in de eerste 
plaats om Zweden bij de studie van ’t Duits te helpen. 
Men leze de voorrede : ambachten en titels die in de 
twee landen grote verschilpunten opleveren, zijn weer- 
gegeven door het woord dat daar in ’t Duits ’t meest 
mee overeen komt” — meer kan men in alle billikheid 
niet verwachten — „bovendien is er bij zulk een woord 
een korte opheldering te vinden over de duitse toe- 
standen”, — de spatiëring is van mij. Dat is wel 
jammer, niet natuurlik dat wij er iets over duitse toe- 
standen kunnen horen (daar is genoeg duisters !) maar 
wat menig lezer zal zoeken die ’t boek gebruikt is een 
verklaring hier en daar van Zweedse toestanden. Een 
van de woorden waar de nederlandse vertalers b.v. 
soms lelik mee zitten is länsman, no. d. lensmand, en 
fogde, no. foged, fut. Wat hebben wij aan zulk een ouder- 
wets woord als baljuw en schout, waar lensmand, meestal 
door weergegeven wordt, — ook Auerbach geeft voor 
Jogde : Vogt. Hier zou een uiteenzetting, hoe kort ook, 
van de Zweedse toestanden even nuttig zijn als die van de 
Duitse, en niet altijd is de vertaling in al zijn beknopt- 
heid zo gelukkig als die van länsman door Auerbach, 
die ’t door: “ortspolizeibeambter, Landspolizeikom- 
missar”? weergeeft, hoewel ook dat niet alle mogelik- 
heden altans niet van lensmand dekt; die man is n.l. niet 
alleen politie-ko mmissaris, maar ook agent 
v. politie en treedt in allerlei hoedanigheden met akke- 
fietjes op die o. a. bij ons aan een deurwaarder worden 
toevertrouwd. 

Een desideratum mag wel met de nodige nadruk 
achteraan worden vermeld :waaris de uitspraak 
aangegeven? 

Ik heb zoo’n idee dat de schrijver en de uitgever zich 
achter ’t oor zullen krabbelen en zeggen : „T-ja!.... 
natuurlik ! Heel nuttig. ... voor U! Maar heeft U zelf 
niet ontdekt dat het woordenboek in de eerste plaats 
bestemd is voor Zweden die Duits willen leren ? En die 
hebben dat immers niet nodig !” 

Maar moest hier niet ook aan de behoeften van de 
vreemdeling gedacht zijn ? 


Nijmegen. H. Logeman. 


Catalogus der Fransche Taal- en Letterkunde in de Koninklijke. 
Bibliotheek. Eerste Deel. Algemeen Overzicht en 850—1725. 
Den Haag, Drukkerij Humanitas. 1918, 


Met dit lijvige boekdeel, het eerste der serie, is een 
belangrijke, zeer practische uitgave begonnen, die door 
alle beoefenaars der Fransche taal en letterkunde met 
waardeering begroet zal worden. Wij wisten dat de Ko- 
ninklijke Bibliotheek bijzonder goed voorzien is op het 
gebied der Fransche literatuur, maar dit systematisch 
gerangschikte overzicht stelt ons in de gelegenheid ons 
in dien overvloed te orienteeren. De heer Byvanck is 
in de samenstelling van dit omvangrijk werk ter zijde 
gestaan door de wetenschappelijke assistente der 
Afdeeling Letterkunde, Mej. A. de Kempenaer. De 
eigenlijke taalkunde neemt slechts een zeer bescheiden 


79 MUSEUM. | | 80 


gedeelte (61 van de 677 pag.) in beslag. Beperking is 
zelfs in de K.B. noodzakelijk; zij heeft dus den aankoop 
van zuiver philologische geschriften grootendeels aan 
de universitaire boekerijen overgelaten en zich voorna- 
melijk bepaald tot het verzamelen van litteraire werken. 

Zooals de samensteller van den catalogus ons in de 
Inleiding mededeelt, is in de eerste plaats beoogd den 
gebruiker een zoo volledig mogelijk overzicht van de 
Fransche literatuur te geven. Niet alleen vinden wij, 
naast de werken der verschillende auteurs, de studies 
die aan hen gewijd zijn en zeer nauwkeurige bibliogra- 
_phische aanwijzingen, maar óók de tijdschriftartikelen 
(voor zoover in de Bibliotheek aanwezig) die op het 
leven en werken der schrijvers betrekking hebben. Een 
groot gemak voor den studeerende is, dat, wanneer 
slechts latere uitgaven van een of ander werk aanwezig 
zijn, dan toch de datum van het verschijnen der eerste 
editie voor zoover mogelijk aangegeven wordt. Bij de 
tooneelrubriek vinden wij, naast een korte aanwijzing 
omtrent den uiterlijken vorm der stukken, ook steeds 
het jaar der verschijning en der eerste opvoering vermeld. 

Het is niet gemakkelijk de juiste grenzen vast te stel- 
len van een zóó uitgebreid terrein, als het begrip „let- 
terkunde’’ omvat, Vooral niet waar het Fransche auteurs 
betreft, die veelal de kunst verstaan om over de meest 
wetenschappelijke onderwerpen op artistiek-litteraire 
wijze te spreken en geleerdheid in een schoonen, aan- 
trekkelijken vorm te hullen. Het is dan ook bezwaar- 
lijk om een juiste scheidslijn te trekken tusschen weten- 
schap en kunst, en ook in dezen catalogus sluiten wij op 
die moeilijkheid, Om enkele voorbeelden te noemen: 
van Descartes vinden wij alléén het Discours de la 
Méthode aangegeven, dat toch niet meer letterkundig 
of minder philosophisch is dan zijn Medilations meta- 
physiques. Calvijn wordt geweerd als theoloog, hoewel 
hij door den stijl en vorm van zijn Institution chrétienne 
tot een der scheppers van het Fransche proza wordt 
gerekend, maar de theologische geschriften van Massillon 
en Fléchier staan wel vermeld. Montaigne treffen wij na- 
tuurlijk aan, maar niet Charron, ofschoon de twee 
moralisten nauw aan elkaar verwant zijn. Jean Bodin’s 
zuiver religieus-philosophisch geschrift Colloque des 
secrets cachez des choses sublimes wordt genoemd, maar 
niet zijn andere werken, hoewel ze in de bibliotheek 
aanwezig zijn (evenals die van Calvijn en Charron) 
en niet minder letterkundige waarde hebben dan het 
genoemde. 

Jammer dat het algemeene namenregister pas met 
het laatste deel zal verschijnen ; dit is een groot beletsel 
bij het gebruik van den catalogus. Men moet zelf 
bibliothecaris zijn, wil men niet jammerlijk verdwa- 
len in het labyrint der verschillende afdeelingen en 
onderafdeelingen ; zoo zoeken we soms hopeloos bij 
„verzamelde werken van één schrijver” als we bij proza, 
en bij proza als we bij „biographieen en brieven” moeten 
zijn. Zoo eischt de serupuleuze indeeling bijv. dat de 
Mémoires van Bussy Rabutin, uitgegeven in 1731, 
vermeld staan onder de rubriek: „verzamelde werken 
van één schrijver” en zijn Mémoires, verschenen in 
1773, onder „Biographieën van enkele personen met 
hunne brieven.” Bij de „verz. werken van een schr.” 
vinden wij, na de Essais van Montaigne, de studie van 
P. Villey, over de bronnen, de chronologie en de evolutie 
der Essais aangegeven en een honderdtal pag.verder, 


onder een andere rubriek, een artikel van denzelfden 
criticus over een onderdeel van hetzelfde onderwerp: 
Montaigne a-t-il lu le Traité de V Education de Jacques 
Sadolet ? Critische verhandelingen over de door Pascal 
tegen de Jezuieten gerichte Lettres Provinciales, zijn 
bij de verschillende uitgaven van dit geschrift ingedeeld, 
maar de studies van Wijnmalen, Sundby, Havet en 
Lasserre over Pascal als bestrijder der Jezuieten, staan 
onder de rubriek „Biogr. v. enkele pers. met hun 
brieven.” Duiden de, boven de rubrieken, in jaartallen 
vermelde tijdvakken op het geboortejaar der schrijvers 
of op het verschijnen hunner werken ? Een aanwijzing 
hieromtrent ware niet overbodig. Wil men bijv. Corneille 
naslaan, moet men dan zoeken bij rubriek 1550—1640, 
omdat hij in 1606 geboren werd (ook het verschijnen 
van den Cid valt in dat tijdperk), of bij 1640—1725, 
omdat zijn verdere bekende werken tusschen die data 
voor het voetlicht gebracht werden ? (Ik zocht hem 
tevergeefs bij „Toonee?”, en bemerkte daar, dat ik hem 
bij „Verz. werken van één schr.”, vinden zou !) Al deze 
moeielijkheden zouden voor den gebruiker verminderen, 
wanneer reeds nu elk deel afzonderlijk van een alpha- 
betischen index voorzien was. | 

Het zou aangenaam zijn wanneer de namen van de 
behandelde schrijvers, in boeken of tijdschriftartikels 
vermeld, gespatieerd en de hoofden der rubrieken op 
meer in het oog vallende wijze gedrukt waren. 

Een overzichtelijke bespreking van den inhoud der 
bibliotheek, van haren rijkdom en hare leemten, zooals 
de catalogus die openbaart, behoud ik mij voor tot het 
laatste deel verschenen zal zijn. 


Leiden. C. Serrurier. 


N. Forbes, Russian grammar, Second edition. Oxford, Clarendon 
Press. 1917. (Pr. 6 sh). 


Gaarne vestig ik de aandacht op de zeer goede Rus- 
siese grammatika van de heer Forbes, een symptoom 
van de vermeerderde belangstelling voor Rusland en 
Russiese taal, die in Engeland in de laatste jaren 
konstateerbaar is. 

Hoewel door een wetenschappelik man geschreven — 
hetgeen duidelik uit opzet en bewerking blijkt — is 
dit boek bestemd- voor ’t prakties leren der Russiese 
taal. En aan dit doel beantwoordt het uitstekend : het 
is klaar geschreven; de schrijver heeft verstandig 
geschift tussen datgene wat opneming verdiende en 
datgene wat in een beknopt boek onvermeld mocht 
blijven ; een zeer groot aantal paradigma's en andere 
voorbeelden geven een goede kijk op flexie en op idioom ; 
vooral dit laatste is van grote betekenis. Het valt in ’t 
biezonder te prijzen, dat de syntaktiese e. a. voorbeelden 
in zeer goed Russies geschreven zijn. 

Zeer zeker zal dit boek, waarvan betrekkelik gauw 
een tweede uitgave nodig bleek, nog meerdere drukken 
beleven. Met het oog hierop zou ik de volgende opmer- 
kingen onder de aandacht van de auteur willen brengen. 

Het was m.i. goed geweest, aan het begin van sommige 
hoofdstukken enige algemene opmerkingen in te lassen : 
zo zou vóór de klankleer gewezen kunnen worden op 
de krachtige artikulatie van de Russiese klanken, 
uiterlik zichtbaar aan een veel sterker openen van de 
mond onder het spreken, dan waaraan de Engelsen 
gewoon zijn. — Bij het konsonantisme zou een algemene 


81 


opmerking over de niet-geaspireerde uitspraak van alle 
konsonanten op haar plaats zijn, — alsmede een hoofd- 
stukje over het wezen der mouillering. Wat hierover 
bij de verschillende afzonderlike klanken wordt gezegd, 
is niet altijd geheel juist en bevordert niet het juiste 
begrip van konsonantmouilléring in het algemeen. — 
Ook een samenvattende behandeling van het vokalisme 
der zwakbetoonde lettergrepen is gewenst. — M.i. staat 
de gehele klankleer niet op dezelfde hoogte als het overige 
deel van het boek. Zo stelt de schrijver zich, misschien 
omdat de juiste uitspraak toch niet uit boeken te leren 
is, te veel tevreden met een van verre benaderen der 
uitspraak. Nu ik de laatste tijd aan Engelsen Russiese 
les geef, merk ik telkens weer op, hoe sommige Eugelse 
klanken, wat klankwaarde en intonatie aangaat, zeer 
ver afstaan van die Russiese klanken, die er het meest 
op gelijken : zo is bijvoorbeeld Forbes’ mededeling, dat 
u „when accented is pronounced like English oo in boot” 
bezwaarlik juist te noemen. — Wat de vormleer aangaat, 
is het te hopen, dat de schrijver in een volgende uitgave 
ook aksentregels zal geven : hij liet ze tans weg, daar 
hij meende, dat de lektuur van geaksentueerde teksten 
en het daarbij bezigen van een woordebcek meer zullen 
uitwerken dan aksentregels. Ik moet echter uit eigen 
ervaring verklaren, dat ik, toen ik Russies leerde, zeer 
veel gehad heb aan de aksentregels der grammatika, 
en misschien nog meer, toen de grammatika van leer- 
boek naslaboek werd. Wanneer men nu ziet in een boekje 
als Cernysow’s Zakony i prawila russkago proiznoSenija, 
hoe weinig bladzijden voldoende zijn voor betrekkelik 
volledige lijsten der onder de voornaamste aksentsche- 
ma’s vallende woorden, mogen wij hopen, dat Forbes 
in een volgende druk de aksentregels zal opnemen. 

Eveneens met het oog op een volgende druk wijs ik 
op enige kleinigheden. Hierbij zijn o.a. een paar aksent- 
foutjes ; deze verdienen te meer gesignaleerd te worden, 
daar ze zo zeldzaam zijn: 

Blz. 22: „there is nothing to prove that there was a 
sound corresponding to this letter [hard teken) in the 
Russian as spoken then [10e eeuw].” Er zijn wel degelik 
gegevens, wijzende op de uitspraak van ù. 4 zelfs na de 
le eeuws zie Suchmatow Ocerk drewnejsago perioda 
istorii russkago jazyka 210 vv. — Blz. 36: Dat I voor 
cons. + pal. vokaal alsital, gl gesproken wordt, is onjuist, 
zowel in tals voorbeeld gegeven IZe-prorök als bijvoor- 
beeld in zapólnit. — Blz. 47: bez tolku betoont de praepo- 
sitie. — Blz. 48: Naast grazdäne spreekt men grdZdane. — 
Blz. 52: Naast jdblok staat jdblokow. — Blz. 74: Op 
de veel voorkomende uitspraak -koj, -goj, waar -kij, -gij 
geschreven wordt, diende gewezen te worden. — Naast 
unglijskij ook anglijskij. — Blz. 86 : činy isoxytonon. — 
Blz. 92: Obe sestry’ kan wel degelik gezegd worden. — 
Blz. 9t: NB. sam-drig, sametretéj, sam-èelwert. — Blz. 
96 : Dés'atero, aldus betoond. — Blz. 103 : Gewoner dan 
dwugriwennik is dwugriwennyj. — Blz. 105 : Cholodnó 
is mij onbekend.— Blz. 107 : Voor ots’udä lees ots úda. — 
Blz. 109: Voor dawnim dawnó lees daunym dawnó. — 
Blz. 119: Naast sredi ook sred’. — Blz. 121. Iskat’ 
kan ooK een akkusatief regeren. — Blz. 124: Naast 
u nejó ook u nej. — Blz. 131 : Als k kakoj stali vermeld 
wordt, had hogerop ook s kakoj stati opgegeven moeten 
zijn. — Blz. 133 : Gewoner, minder emphaties dan celoe 
leto is vs& leto. — Blz. 156 : Naast süju, -jeg gewoner sujú, 
-jes. — Blz. 157 : lees waját’. — Blz. 166 : Kl'alo en dalo 


MUSEUM. 


+ 


AED } 
led 


zijn paroxytona. — Blz. 192 : Dat de imperfektieve im- 
perativus beleefder is dan de perfektieve, dat gaat niet 
altijd op: sadites’ : (prijs ádd'te. — Blz. 203 : Het elders 
goed geaksentueerde nrdwit's'a is hier bij vergissing paro- 
xytonon. — Blz. 223 : Lomat : lomil’ staat niet geheel op 
één lijn met letat: letét e. dgl. — Blz. 231: vzo-jti', 
niet vz-ojti’ : we mogen niet zeggen, dat „the word with 
which it [vz-] is compounded begins with a vowel.” — 
Blz. 232: In de zin van Zondag” is de gewone vorm 
woskresen’e, niet -ie. — Blz. 245: Naast ééstnoe slowo 
ook čestnóe slowo. Ncúğlo, neslo paroxyt. — Blz. 
247 : De verwijzing naar blz. 130 is zonder een aanvulling 
aldaar onjuist. 

Waarschijnlik zel de auteur voor een volgende druk 
veel kunnen profiteren van de helaas in West-Europa 
weinig bekende Oéerk sowremennago russkago literatur- 
nago jazvka ven Sachmatow, in 1913 door het Studen- 
Ceskij Izdatel'skij Komitet der Petersburger hist.-phil. 
fakulteit gepubliceerd, 


Leiden. N. van Wijk. 


J. Moll, Bilderdijk’s Geschiedenis des Vaderlands. Assen, G. F. 
Hummelen. 1918. (Utrechtsche diss). 


Dit goedgeschreven proefschrift, onder den hoogleeraar 
Kernkamp als promotor in Juli te Utrecht verdedigd, 
is misschien wel wat kort, en wat al te veel ineengedron- 
gen, maar uit het voorbericht blijkt dat de hr. Moll 
gemobiliseerd is, en volkomen terecht gewaagt hij aldaar 


"van de moeilijkheid om het soldaten- en studieleven te 


vereenigen ; wij hebben dus dankbaar te aanvaarden 
dat de schr. niettegenstaande dat alles toch zulk een 
belangrijk en omvangrijk onderwerp heeft durven kiezen. 

Het geheel bestaat uit drie hoofdstukken, Het eerste 
handelt over het ontstaan van de Geschiedenis des 
Vaderlands (de schr. zet den titel niet zonder reden 
tusschen haakjes), en Tydeman’s uitgave er van (blz. 
9— 31). Het tweede bespreekt : Bilderdijk’s denkbeelden 
over historie en historieschrijven shoe hij die in praktijk 
brengt; zijne brounenstuale ; Bilderdijk en Wagenaar 
(blz. 82—59). Het derde en laatste geeft ons een verdere 
karakteristiek van de Geschiedenis des Vaderlands, 
en een en ander over taal en stijl (blz. 60—91). 

Uit alles blijkt ons dat de sehr. goed thuis is in dit 
merkwaardige prosawerk van den dichter, door sommigen 
bewonderd, door anderen te veel verguisd, een werk dat 
in ieder geval, als afkomstig van iemand als Bilderdijk, 
de aandacht van het nageslacht ten volle verdient. 
Niet alleen de Geschiedenis zelf heeft hij goed doorge- 
werkt, maar ook de 200 onmisbare Brieven (vooral aan 
en van Tydeman), ook het standaardwerk van Kolle- 
wijn, en de publicaties van Breen, van Colenbrander, van 
Fruin en vele anderen. En het komt mij voor dat hij in 
de meeste opzichten een billijk oordeel uitspreekt, niet 
alleen over Bilderdijk zelf, maar vooral ook over het 
nagelaten werk, dat zeker vele leemten heeft — noemde 
Groen het niet: récit superficiel, entremêlé d’observati- 
ons acerbes et d’invectives parfois très-inconvenantes ? — 
maar dat toch aan den anderen kant weer een schitterend 
bewijs is van aes dichters profetischen klik en alom- 
vattende geleerdheid. 

Volkomen juist zegt onze schr. dat Bilderdijk in de 
middeneeuwen leeft, dat zijn sympathie uitging naar 
den riddertijd: wat na de middeneeuwen kwam, een 


83 MUSEUM. 84 


koopmansrepubliek, dat was hem niet veel waard (blz. 
85). Wij moeten dit natuurlijk cum grano salis opvatten, 
want B. was zeer zeker ook een kind van zijn tijd, een 
echte 18de-eeuwer, maar toch blijkt uit deze uitspraak 


dat onze schr. in de psyche van Bilderdijk — om 't 
eens modern te zeggen — uitstekend is doorgedrongen. 


De Gesch. des Vad. is een zeer subjectief geschreven 
werk van een zeer subjeetief mensch, maar tegelijkertijd 
van een groot denker en dichter, die ook het schijnbaar 
dorre onderwerp weet te bezielen. En bedenkt men tevens 
dat het niet veel anders is dan een schets of legger, in 
de drie-jaren 1817—1819 geschreven, herschreven en 
aangevuld, als leiddraad bij de lessen of privatissima 
van Bilderdijk (blz. 21), dan zal men zeker geen te hooge 
eischen mogen stellen aan een werk, uit de viva vox 


geboren en door een vriend aan den drukker toever- 
trouwd, een werk waaraan de laatste hand nimmer 
gelegd is. 


Vele deugden en vele gebreken, die zal een onpartijdig 
onderzoek ook in dit werk van den grooten dichter en 
geleerde naar waarheid kunnen aantoonen. Wirar veel 
licht is, is veel schaduw. 

Bilderdijk’s hart en gevoel spraken dikwijls luider dan 
zijn verstand. Bij voorkeur haalt hij geestverwanten 
aan. Zijn aanhalingen zijn vaak slordig en niet na te 
gaan. Mij bestrijdt Wagenaar allerminst op waardige 
manier. Zijn resultaat is meer te danken aan intuïtie, 
dan aan ernstig zoeken. Dit oordeel van Moll (blz. 
58—59), dat ook in hoofdzaak met het oordeel van Fruin 
en van Kernkamp overeenstemt (blz. 58), geeft zeker 
in ’talgemeen volkomen juist de schaduwzijden terug 
van des dichters geschiedwerk, dat zelfs nog in onze 
dagen meer een strijdschrift dan een onpartijdige histo- 
rische arbeid mag worden genoemd. Hoeveel hooger 
staat, naar onze meening, in dit opzicht de schrijver der 
Historiae et Annales, ITlugo Grotius, toch ook in vele 
opzichten een partijman ! 


Maar hoeveel deugden, ook door Moll erkend, staan 


hiertegenover. Ik heb reeds onlangs (in de Vox Medi- 
corum, Oct. 1918) bij het behandelen der geneeskunde 


in Bild. Gesch. des Vaderlands aangetoond, welk een 
rijke bron. van kennis hier voor ons vloeit, en welk een 
profeet Bild. ook op dit terrcin geweest is. Onze schr. 
vermeldt met voldoening dat sommige studenten, waar- 
onder van de besten, hoog met B. en zijn colleges weg- 
liepen, dat zijn frissche, nieuwe en opgewekte voordracht 
in hooge mate suggestief moet zijn geweest (blz. 84). 
Dit is een waar en rechtvaardig oordeel. L’essentiel 
dans éducation, zeide Renan terecht, c'est le réveil. Het 
was een geluk, dat Bilderdijk zoo vrij stond tegenover 
alle officieel gedoe — deze woorden van den schr. maak 
ik tot de mijne (blz. 85). En, last not least, ook de taal 
en stijl van dit nagelaten werk bezit vele en groote ver- 
diensten. 

Over die taal en dien stijl nog eenige opmerkingen ; 
de hr. Moll is ook hier, wij zagen reeds waarom, noodge- 
drongen kort geweest, maar het onderwerp zelf ver’angt 
meer. Komt later eens de door mij op touw gezette 
groote Bilderdijk-uitgave, in den trant van van Lennep’s 
Vondel, tot stand, dan zal ook aan Bilderdijk’s prosa 
de aandacht moeten worden geschonken, die deze 
hoofdfiguur in onze letterkunde ten volle verdient. 

Hetgeen Moll over de Gesch. des Vad., van dit stand- 
punt bezien, opmerkt toont een vlijt en een belezenheid 


die allen lof verdient (blz. 85—-91), maar kan natuur- 
lijk overal worden aangevuld. Een samenvattend oor- 
deel, een soort van eindoordeel dus over B.’s prosa, 
liefst na vergelijking met al zijn andere prosageschriften, 
wordt hier gemist, en dit is jammer, want het onderwerp 
zou zulk een studie ten volle verdienen. Evenals het 
fraaie en gespierde prosa van Vondel (b.v. in zijn Hora- 
tius) nog dikwijls te weinig gekend, en dus miskend 
wordt, zoo is het ook met het prosa van Bilderdijk, 
niet alleen in dit zoogenaamde geschiedwerk, maar 
ook in zijn taal- en dichtkundige verhandelingen, in 
zijn brieven, en zoovele andere prosageschriften. Wel 
schittert de dichter bovenal in den versvorm, in onver- 
gankelijke gecichten, maar ook zijn rijmeloos (naar Von- 
del het uitdrukte tegenover Hooft) verdient ten volle 
te worden gekend. Het hartstochtelijke, bijna Oostersche 
karakter van den dichter komt in zijn prosa zeer goed te 
voorschijn, wel liep de groote man zelf met driekanten 
steek en deftig achttiende-eeuw’s kostuum, maer in zijn 
voordracht, in zijn prosa zooals ’t door Tydeman en 
leerlingen is opgeteekend, gooit hij alle deftigheid over 
baord en toont ons het volle leven. Ook dit is een der 
groote verdiensten van dezen nagelaten arbeid. 


Utrecht. H. C. Muller. 


Zahn's Kommentar zum Neuen Testament ; VI, Römerbriet!.? Th. 
Zahn. Deichert, Leipzig. 1910. (Pr. geb. 14 M.). 


Den 10en Oct. vierde deze nestor der N. T.ische we- 
tenschap zijn 80en verjaardag met alle eer, die zijn va- 
derland hem geschonken heeft. In 1838 in de Rijnpro- 
vincie te Meurs geboren, studeerde hij te Bazel, Erlan- 
gen en Berlijn. Na een loopbaan als leeraar aan een gym- 
nasium en als „repetent, werd hij in ’71 buitengewoon 
hoogleeraar te Göttingen, dat hem in ’72 tot dr. theol. hon. 
causa promoveerde. In ’77 werd hij gewoon hoogleeraar to 
Kiel, in '78 te Erlangen, in 'S8 te Leipzig, in ’92 weder 
te Erlangen. In 1897 verleende Cambridge (Engeland) 
hem een ceredoctoraat. In 1909 nam hij emeritaat, waar- 
bij Erlangen hem tot dr. phil. hon. causa bevorderde. 
Verder was hij ook „geheimraad.’” Van meer beteekenis 
is °t wellicht zijn werken te noemen : Forschungen 2. 
Gesch. des N.T.l. Kanons, 9 deelen (1881—1916), Ge- 
schichte des N.T.l. Kanons, 1889—90, Einleitung in 
das N. T., 2 din., 31907 en in den Commentaar: 
Mattheüs 31910, Lucas 121913, Johannes 3-41912, Ro- 
meinen 1-21910, Galaten 21907. In de „Forschungen“ 
zijn ook texten uitgegeven, evenals in de „‚Geschichte” ; 
apart dienen echter vermeld te worden in de Acta Apos- 
tolorum Apocrypha van Lipsius en Bonnet de Acta 
Johannis 1880 en de met Gebhardt en Harnack bewerkte 
groote editie der Patres Apostolici, 1875—78. Hij schreef 
studiën over Marcellus van Ancyra ('67), Hermas (’68) 
Ignatius (773), Constantijn (76), Cyprianus en de Dur 
sche Faustsage (’82), Epictetus en het Christendom® 
(’94), over ’t Wereldverkeer en de Kerk in de eerste drie 
eeuwen ('77), de Geschiedenis van den Zondag vooral 
in de oude Kerk (78), Slavernij en Christendom in de 
oude wereld ('79), De aanbidding van Jezus in den tijd 
der apostelen (’85, 5'09), Zendingsmethode in den tijd 
der apostelen (’86), Het apostolisch symbolum (93), 
Schetsen uit het leven der oude kerk (8°08) etc. Volkomen 
op de hoogte, technisch en critisch, van het werk van zijn 
vak, heeft hij, dwars door een tijdperk, dat de critiek 


85 


overspande, tegenovergestelde conclusies verdedigd met 
een geleerdheid en volharding, welke medegewerkt 
hebben tot de revisie van veel, waarbij velen zonder 
voldoenden grond als resultaat zou hebben willen berus- 
ten. l 

Zahns commentaren dragen dan ook alle het stempel 
van zwaren arbeid. Men moet ze bepaald lezen, want 
voor het naslaan van een textverklaring, wat b.v. bij 
Sanday en Headlam door druk en indeeling vergemak- 
kelijkt wordt, zijn ze niet bedoeld. Alles hangt hier 
samen — gelijk in het oorspronkelijk alles samenhangt. 
De verwardheid, waartoe zulk een methode kan voeren, 
treft men hier echter niet : een meester in het vak, een 
geoefend academisch docent is hier aan het woord. Het 
kan wonderlijk schijnen, dat men na 622 pp. uitlegging 
van de 23 pp. 80 van „Romeinen”, nog aan ’t spreek- 
woord in der Beschränkung zeigt sich der Meister” 
herinneren wil. Toch dringt inderdaad de lectuur daar- 
toe. Wie met de enorme litteratuur over Paulus en 
over dezen brief eenigszins vertrouwd is, weet wat dit 
beteekent. Als tegenhanger b.v. tegen Lietzmanns 
Römer (HB. z. N. T., 1906), waar het vergelijkingsmate- 
riaal uit de antieke wereld dikwijls te weinig gezift is 
voor een korten commentaar, kan Zahns terughou- 
dendheid — die niet uit onbekendheid voortkomt — zijn 
nut hebben. Wanneer hij echter b.v. (p. 251) naar aan- 
leiding van Rom. 7:14 sq. en Epict II 26: 1. 4 
(où Oker buapráverv dAAd Karopbwoaı, DdfjAov Ötı Ó ev Hekeı 
od nord... nç Ö Éc od not kal ó un Oker sore) 
zegt, dat dit „noch ferner liegt” heeft hij, wat die plaats 
betreft, tegen Windisch (Taufe und Sünde 1908, p. 183) 
wel gelijk. Met een uitspraak als „het praesens der psy- 
chologische analyse, dat den stijl der Stoïcijnsche dia- 
tribe’s nabootst”’ komt de wetenschap niet verder. 
Maar, dat „das Wollen und Tun schon zu des Ap. 
Zeiten Schlagworte der stoischen Moralphilusophie und 
Psychologie gewesen sind”, had hij, m.i., niet moeten 
ontkennen. Het is natuurlijk in abstracto Juist, dat „als 
er dan een afhankelijkheidsbetrekking tusschen Paulus 
en Epictetus, die jonger was, bestaan moet.... E. min- 
stens evengoed zich de „ergreifende in der Litteratur 
einzig dastehende Konfession des Paulus” herinnerd 
kon hebben om daaraan een teekenende uitdrukking 
voor zijn alledaagsche waarneming te ontleenen” — 
maar zoo eenvoudig ligt de quaestie toch niet. Zahn 
noemt die heele vergelijking „gerade an diesem Punkte 
recht zweifelhaft” en dat wel terecht. Doch waarom 
mist men hier het overbekende video meliora proboque 
deteriora sequor, om nog te zwijgen van Sophocles, Euri- 
pides, Plutarchus en Seneca ? De psychologische diepte 
van Paulus’ woorden — die men echter niet overschat- 
ten moet, zooals vooral bij den Luthersch-protestantsch 
geconstrueerden Paulus vaak geschiedt — is wellicht 
„einzig dastehend”’, maar het conflict, dat Paulus 
beschrijft, was mutatis mutandis reeds door de Griek- 
sche tragici ontdekt. Ook waarschuwt Zahn den lezer, 
die Epictetus niet genoeg kennen zou, in ’t geheel niet 
voor ’t feit, dat diens losse, huiselijke stijl en alledaag- 
sche voorbeelden, toch vaak heel wat diepers verbergen. 
Eigenlijk had hier de gansche quaestie van ‚‚nabootsing’”’ 
der diatribe als een verkeerde casus positio terzij ge- 
schoven kunnen worden. Zahn zegt dan ook p. 352, 
dat ’t te mal is, dat Paulus der stoistischem Schul- 
sprache die Gegensetzung von Wollen und Tun oder 


MUSEUM. 


86 


Können entlehnt haben sollte, die so alt ist wie die Tat- 
sache dasz es Menschen giebt deren Können und Tunsich 
nicht mit ihrem Wollen deckt.” Doch dit is eigenlijk 
het eenige bizonder treffende voorbeeld van een ge. 
brek aan ‚„Beschränkung” en van minder zuivere be- 
handeling van het vergelijkingsmateriael. 

Wat men bij Zahn ook niet zoeken moet, is weerleg- 
ging van de duizend en een vondsten van „interpola- 
ties” en dergelijke, vgl. C. Clemen Die Einheitlichkeit 
der paulinischen Briefe, 1894, ten onzent Van Manen 
en Völter. Zahn acht het niet de taak van den uitlegger 
om alle invallen en alle kluwens van hypothesen, die 
daarmee samenhangen, te gaan bespreken. De taak van 
opperscheidsrechter over alle textcritische, philolo- 
gische, litteraire, critische, bestaande en slechts gefin- 
geerde moeilijkheden aanvaardt hij niet: (p. 23) 
„Den ingewikkelden gang der gedachten van Rm. op 
te helderen en tevens alle mogelijke of toch in de littera- 
tuur opgedoken opinies, uitleggingen en gissingen voort- 
durend te behandelen, zou mij onmogelijk geweest zijn. 
Ook thans zijn de opvattingen der oudkerkelijke exe- 
geten en de opvattingen, waarvan de oude vertalingen 
blijk geven, veel vaker in rekening gebracht dan de nieu- 
we commentaren, die iedereen ter hand kan nemen.” 
Wat hij in dat opzicht, vooral met het oudste Syrisch 
en Latijn, weet te bereiken, is bewonderenswaardig. Het 
philologisch gebruik van de LXX vergoedt grootendeels 
dat het getuigenis der Papyri niet zoo zelfstandig en 
grondig is bewerkt als geëischt mocht worden. Toch 
moet ik verklaren, dat Zahns gebruik der oude Griek- 
sche exegese mij eenigszins heeft teleurgesteld. Het is 
een vermoeiend werk hier ’t kaf te scheiden van het 
koren, doch na Zahns opzettelijke vermelding zou men 
als vrucht van levenslange bekendheid met deze volumi-. 
neuze litteratuur, een rijker oogst, meer consequente en 
uitvoeriger citeering hebben verwacht. In Rom 8:28 
leest men b.v.: oidauev dè tı TOG âyandaiv TÔv Beòv 
návra ouvepyei elo dyadöv. Wat is hier ’t subject : návra 
of ó Beóg, desverkiezend tò nveüöna (vs. 27)? Zahn 
erkent, p. 414, dat ovv in ovvepyá niet op een meer- 
voudig subject wijst, maar decreteert verder kortweg : 
„Falsch Syr.! „in allem hilft er (Gott) ihnen zu Guten”, 
eine Auffassung, welche gelegentlich schon bei Orig. (Orat. 
29. 19, Philocalia, ed. Robinson, p. 257, nicht so pp. 227, 
229 ; nur wenig verdunkelt Tom. 20, 23 in Joh.) und in 
AB kinschiebung von ó deös vor els veranlasste. Paulus 
würde èv naow für ndvra geschrieben, überhaupt sich 
deutlicher ausgedrückt haben.” Dit laatste is geen 
argument; was Paulus op duidelijkheid uit geweest, 
Zahns commentaar zou geen ruim 600 pp. gehaald hebben. 
Het eerste is tegenover de Grieksche exegeten en codices 
als A B bij een schrijver als Paulus, wel al te vrijmoedig. 
Ondanks het feit, dat Origenes ervoor was, vindt men 
deze exegese b.v. ook bij „Oecumenius’’ — vaak de groot- 
ste gemeene deeler of de publieke opinie der Grieksche 
kerkelijke exegese — n.l. (ed. Veronensis 1532) fol. 315 : 
... Bondouneda Und TOÔ nvebuarog Ört xal Tà xak ela 
äya8à utv nepırpeneı. TIANTA ouvepyei. ndvra, pnol, xal 
za kaxà. kal yàp xal Ta0ta tepırpener Ó Beds eis dyadd. 
els yàp eddoriungıv TÜV TNAOXÖVTWV TEPIOTPEPETAL. MEIZOV 
de TO elo Ayadd mepıorpepeodaı TOD ur mavreAüg eteAdeiv.., 
Zahn behoort ook in zooverre nog geheel tot het tijd- 
perk, waarin men het N. T. vooral in isolement zocht te- 


87 MUSEUM. 88 


verstaan, dat hij aan de „exegetische Kärrnerarbeit”, 
den soliden onderbouw van „wissenschuftliche Klein- 
arbeit in ganz systematisch durchgeführten speziellen und 
speziellsten Untersuchungen und Zusammenstellungen 
geschichtlicher, grammatischer, lexikalischer, Textkriti- 
scher Art u. s. w.” zijn deel meer dan overvloedig heeft 
geleverd. Daarom kon hij, evenals wijlen B. Weiss (t 1918, 
zie: Scheffen, Zum Gedachtnis von —, 1918, p. 55), het 
recht hebben om van de „religionsgeschichtliche Schule” 
te zeggen: „Ich lese die Bücher, die von jener Seite 
veröffentlicht werden, überhaupt nicht mehr. Meine 
Lebensarbeit ist abgeschlossen.” Zoo is het hier niet, al 
` konden de eztravagances van sommigen de groote waarde 
van de scherping van het onderscheidingsvermogen door 
deze studiën soms doen betwijfelen. Toch mist men b. v. 
bij de behandeling van Rom. 6 en verder bij de sacra- 
mentalistische problemen een voldoende uiteenzetting 
b. v. met Reitzenstein ( Hellenistische Mysterienreligtonen 
1910). Wanneer deze b.v. beweert dat Rom. 6; 1-14 ‚ganz 
hellenistischen Mysterienvorstellungen entspricht, vgl. 
guverdopnuev oùv aurW dia troû Barntionarog els TÒv Bávarov 
mit Lietzmann’s Kommentar...’ dan is dit m.i. zeker 
te veel gezegd, maar Zahns verzekering (pp. 296-297), 
dat „het begraven zijn hier niet als een zelfstandige ge- 
beurtenis naast het sterven wordt beschouwd, maar als 
de bezegeling van den dood, als °t ware als het zichtbaar 
wegzinken in den toestand van dood-zijn’” hier op zijn 
plaats was wegens Christus’ dood en opstanding „als- 
mede om analoge gebeurtenissen in het leven der Chris- 
tenen” bevredigt niet. Uitdrukkingen als, „auf den 
Tod Christi getauft sein” zijn ons juist tot problemen 
geworden. Antwoord op zulke vragen geeft Zahn slechts 
zelden — dan echter blijkt telkens weer, dat zijn gron- 
dige exegetische betrouwbaarheid een fundament voor 
verder onderzoek biedt. 

Drukfouten en andere kleinigheden zijn er uiterst 
weinig (p. 159 1. r. v. o. Wircklichkeit). Tot die categorie 
zou men ook haast rekenen de vertaling van dia Tris 
âránns Tod nvebgarog door „geistige Liebe” Rom. 15:30 
(p. 603), waar ’tevenwijdige dia roð Kupiov hudv 'Inooû 
Xpiotod (val. Gal. 5:22) duidelijk voor eene opvatting 
van nveöua als persoon pleit: „That brotherly love 
which is one of the fruits of the Spirit working in us” 
(Sanday & IIradlam ad loe.). Voor de opvatting van ’t 
geen åyáry beduidt — ’t is niet identiek met ons „liefde” 
— is dat niet geheel onverschillig. 

Alles saamgenomen voldoet deze commentaar als 
uitlezeing aan hooge, op ’tgebied van philologische 
nauwkeurigheid aan zéer hooge, op dat der textceritiek 
aan de hoogste eischen ; een excurs als die op pp. 618— 
620 over nWpwos en mnpwois is een toonbeeld van 
zakelijk beknoptheid, helderheid en zuiver wetenschap- 
pelijk oordeel, die het diepste respect wekte voor het 
werk, dat achter dezen commentaar schuilt. Hij doet 
den grooten en welverdienden naam van Zahn weder 
ten volle eer aan. 


Groningen. J. de Zwaan. 


Maria E. Lulius van Goor, De Buddhistische non, geschetst naar 
gegevens der Pāli- literatuur. Leiden, E. J. Brill. 1915. (Leidse 
diss.). 


Allereerst acht ik mij verplicht mijn verontschuldi- 
gingen aan te bieden aan Mej. Lulius van Goor en mijn 


lezers voor de lange, zeer lange tijd sinds het verschijnen 
der hier te bespreken dissertatie verstreken. Had ik 
voorzien, dat zo vaak ander werk mij zou noodzaken de 
studie er van ter zij te leggen, ik zou deze beoordeling 
nimmer op mij genomen hebben. De keuze van het veel- 
eisende onderwerp en de prijzenswaardige uitvoering 

van het werk, zijn redenen te meer, waarom het mij 
spijt, de Schr. te kort te hebben gedaan. 

Zoals zij in haar voorbericht meedeelt, had zij zich 
onder Prof. Speyer de Kennis van het Päli eigen gemaakt 
en in overleg met hem het onderwerp van studie gekozen ; 
op dat ogenblik ontviel haar haar leermeester. Toen bood 
Prof. Kern haar zijn hulp, zowel in het algemeen bij de 
opzet van het. werk, als in het biezonder bij de vertaling 
van de Gotaml-legende. 

De eigenschappen, die ons in het werk treffen, zijn de 
zorgvuldige voorbereiding, de raadpleging ener omvang- 
rijke vakliteratuur, bescheidenheid, eerlikheid en nauw- 
gezetheid. Behalve de algemene werken over Buddh- 
isme en Indiese beschaving — alles bijeen heb ik een 
vijftig titels geteld — zijn ook de betreffende tijdschrift- 
artikels geöxcerpeerd. En de Schr. brengt haar kennis te 
pas, waar we er inderdaad behoefte aan gevoelen. 

De belangrijkste bronnen, door haar gebruikt, zijn de 
Bhikkhunt-vibhaûea (1), het tiende hoofdstuk van de 
Cullavazga (2), de Therrgäthä (3) en het Apadäna van 
Gotan? (4). Daarbij komt uit de kommentatoren-lite- 
ratuur: Dhammapäla’s Paramattha DfpanT op de Therf- 
gathä (5) en stukken uit Buddhaghosa’s Manoratha 
Püran? (6). 

Van de stukken 2, 3, 5 (ten dele) en 6 (voorzover ge- 
raadpleegd) bestaan a aan de Bhikkhunı- 
vibhanga loopt de Bhikkhu-vibhanga, door Oldenberg 
vertaald, parallel. Had de Schr. aldus voor veel van haar 
werk over bestaande vertalingen te beschikken, toch 
levert haar boek in de vorm van toelichting of korrek- 
tie oorspronkeliks genoeg. Bovendien is de vertaling van 
het Gotami-apadäna, zoals gezegd, haar eigen werk. 

Het boek is in zeven hoofdstukken verdeeld : 

I. Overleveringen omtrent het ontstaan der nonnen- 
orde; o. a. bevattende: vertaling van Cullavegea X, 
1; de tegenstrijdigheden in de berichten omtrent het 
koneilie te Räjsgaha; de inleiding van Dhammapala's 
kommentaar. 

II. De Bhikkhunl in het werkelike leven : een the- 
matiese behandeling van stof, gevonden in de Vibhanga 
en een klein gedeelte van de Cullavagga. 

III. Het reglement van de tucht: verhouding tussen 
Cullavagza en de voorschriften van de Vibhanga ; toe- 
lichting van Oldenberg’s mening; bespeking van Culla- 
vagga X en de Bhikkhunf-vibhanga in de volgorde 
van de tekst. 

IV. De Therl in de legende : vertaling van vijf le- 
genden uit de Manoratha Puränt met okkasionele Kri- 
tiek op de vertaling van Mrs. Bode. 

V. De Therfgäthä: vergelijking in wetenschappelik 
en literair opzicht der vertalingen van Neumann en Mrs. 
Rhys Davids ; literair-historiese beschouwingen over de 
gedichten zelf; inhoudsopgave der gedichten groepsge- 
wijze. (Door de volstrekte afhankelikheid van Mrs, 
Rhys Davids’ werk is dit hoofdstuk vrijwel overbodig en 
weinig aantrekkelik). 

VI. Mahäpajâpatf Gotami en haar geslacht: een 


89 | | MUSEUM. | 90 


hoofdstuk, dat evenals de aantekeningen achter in het 
boek, aan de Schr. de volte gelegenheid geeft haar ijver 
in het verzamelen en haar belezenheid te tonen. 

VII. Het apadäna van Gotamf. (Zie boven). 

Op een tweetal punten zal ik hier slechts uitvoerig 
ingaan. 


De grote bewondering, die de Schr. voor Mrs. Rhys 


Davids gevoelt, heeft haar een enkele maal parten ge 
speeld. Hoe anders is het mogelik de vertaling van Therr- 
gáthä 23 (Psalms of the Sisters p. 25) „zeer fraai” te 
noemen en te beweren, dat daarin de aanwijzingen van 
het Pali-kommentaar gevolgd zijn! Inderdaad maakt 
de Schr. zich van haar taak al te gemakkelik af met do 
meedeling, dat ze de waarde van het kommentaar hier 


niet waagt te beoordelen. Heeft ze het wel behoorlik 


gelezen? Anders zou haar gebleken zijn, dat jivitahetukena 
kariyamänam chattakam pi me na vucchati onmogelik 
kan betekenen : „my husband calls me not even an 
umtrella which he makes for his livelihood” ! Zowel de 
genetivus (-dativus) me, als het passivum pucchati, dat 
āsi (was) in de tekst omschrijft, is daarmee in strijd. 
Volgens de kommentator betekent het bedoelde tekst- 
vers : „de schaamteloze ! zelfs een parasol werd niet van 
mij genoemd”, d. w. Z. „schaamteloos als mijn man was, 
gunde hij mij bijvoorbeeld (vā) niet eens het gebruik van 
een rieten parasol, zoals hij die in zijn beroep vervaar- 
digde.” Met deze vertaling is dan tevens de waarde van 
het kommentaar gevonden ; deze is nul. Trouwens het 
vervolg van de passage’ wordt nog dwazer. Het leest 
achter ahiriko me chattakam vā”si (waarin het wille- 
keurig een negatie had gelast) een nieuw zinnetje in 
de tekst, luidende ahitako me tato vast, niets anders dus 
dan een varia lectio van het voorgaande ; vası wordt 
daarin uitgelegd als aoristus van vāyati (Childers, s. v. : 
to emit an odour, to be emitted); een der twee uitleg- 
gingen van dit zinnetje komt in vrije weergave hierop 
neer: „door de zware arbeid van het vlechten van para- 
sols raakten mijn ingewanden in de war.” Om de kroon 
op zijn werk te zetten, wordt vervolgens väsi verbonden 
met ukkhalika, dat in de tekst volgt. Hoe iemand bij al 
die onzin kan zeggen, ik durf er de waarde niet van be- 
oordelen, is mij-een raadsel. Ik meen, dat de geanaly- 
seerde passage mij rechtigt tot de volgende konklusies : 
1. Dhammapâla’s exegese heeft alle gebreken, die aan 
Indiese kommentaren plegen eigen te zijn; 2. Reeds 
ten tijde van Dhammapäla was de oorspronkelike redak- 
tie van Therfgäthä 23 verloren. (Vgl. Mrs. Rhys Davids’ 
opmerkingen over het metrum). l 

Wat de apadāna-vertaling betreft, komt het mij voor, 
dat de Schr., die zich alle moeite geeft om haar boek ook 
toegankelik te maken voor lezers, die zich niet met Päli- 
studieön hebben beziggehouden, in haar aantekeningen 
meer hulp had moeten bieden. Zo zou een beknopte ana- 
lyse goede diensten hebben bewezen. M. i. laat zich het 
“ apadäna het best in vieren splitsen : I. inleidende dia- 
logen en Gotamf’s toespraak tot Buddha, II. de wonde- 
ren van Gotamr en haar vroegere levens, III. de wonde- 
ren der nonnen en haar toespraak tot Gotami, IV. 
vaarwelzegging, dood van Gotamf en van de nonnen, 
Buddha’s lijkrede. Ook een karakterisering van de stijl 
zou voor de Westerse lezer gewenst zijn, maar in ieder 
geval had de dogmatiek meer aandacht verdiend ; in- 
zonderheid de parallele, dogmatiese passages (vs. 80— 


81 ; 128—131, 185— 187), die aan het einde van drie der 
genoemde hoofddelen voorkomen. Zo had de Schr. bij 
vers 80 een noot over de ‚„drievuldige leer’ moeten 
geven (zie Childers, s. v. vijja), bij de verzen 129—130, 
185—186 aantekenen, dat hier van de zes abhiññās 
sprake is; bij vers 187, waarin de vier patisambhidäs 
verkeerd zijn weergegeven, en bij vers 131 verwijzen 


naar haar eigen noot op p. 111, die een juiste verklaring — 


van prof. Kern bevat. Verder zou ik bij vers 17 een 
verwijzing gewenst hebben naar Mahävaggu I, 6, 19; 
bij vers 180 naar Childers’ artikel over pauïrtcacakkhu. 
Maar bovenal behoorde het. allerlaatste vers beter ver- 
taald en juister toegelicht te zijn. De vertaling van -gocarâ 
is breedsprakig en zonderling ; salipatthäna is niet een 
dvandva, maar een tatpurusa, zoals de schr. bij Childers 
s. v. of bij Kern (Manual p. 67) had kunnen vinden. 
Bovendien geeft het vers tot de volgende opmerking aan- 
leiding: in de vroeger genoemde, parallele passages 
worden deugden van Arhants opgesomd; hier, in de 
vermaning der discipelen, smfty-upasthäna’s en bodhy- 
anga’s vermeld, deugden, die het systeem der dogmatiek 
onder de bodhipakkhiya dhammä opsomt; deze zijn 
over °t algemeen van een meer innerlike aard dan 
de bekwaamheden en magiese gaven van de Arhant. 
Hier en daar ben ik op grammatikale moeilikheden 
gestuit, waarvan de Schr. geen rekenschap geeft ; bijv. 
in vers 56, waar men of sussanti of anders yebhi zou 
verwachten; in vers 127 lijkt mij de emendatie 
onvoldoende, moet men wellicht cira door een aoristus 
cari of vasi vervangen (vgl. Childers s. v. samväso) ? 
Intussen deze opmerkingen zijn slechts bijzaak ; ik 
wil eindigen de Schr. mijn dank te betuigen voor het 
genot, dat de lezing van haar boek mij geschonken heeft. 


Doorn. B. Faddegon. 


E. G. Browne, Materials for the study of the Babi Religion. Cam- 
bridge, University Press. 1918. (Pr. sh. 12/6). 


Het werk, welks titel, hierboven is afgedrukt, bevat 
een elftal opstellen van grooteren en kleineren omvang, 
die verschillende tot dusver onbekende of althans ouvol- 
ledig bekende, de religieuse beweging der Babis betref- 
fende zaken ophelderen. Het is dus te beschouwen als 
eene aanvulling op de reeds eerbiedwaardige lijst van 
geschriften, welke de schrijver aan dit onderwerp 
gewijd heeft. Daardoor is het uiterst moeilijk, om niet 
te zeggen ondoenlijk, in een kort bestek een eenigszins 
volledig overzicht te geven van den rijken inhoud. Toch 
wil ik trachten op het voornaamste de aandacht te ves- 
tigen, want ik onderschrijf van ganscher harte wat de 
auteur op bladz. 8 zijner Inleiding van de Babis zegt, 
nl. : „a movement which, even if its practical and poli- 
tical importance should prove to be less than I had once 
thought, will always be profoundly interesting to students 
of Comparative Religion and the history of religious 
Evolution’, zoodat het niet nutteloos kan geacht worden 
hen, die in deze zaken belangstellen en het boek nog niet 
kennen, op de belangrijkheid daarvan te wijzen. Laat 
mij daarom beginnen met te vermelden dat dit, evenals 
andere werken van den geleerden schrijver, smaakvol 
uitgevoerde boekdeeltje versierd is met tal van illus- 
tratiën, portretten van bekende Babis, facsimile’s van 
gewichtige oorkonden enz., dat het vlot en frisch geschre- 


91 MUSEUM. | 92 


ven en aan het einde met een alfabetischen Index voor- 


zien is, waarin ieder met een oogopslag kan vinden wat | 


hem in het bijzonder belang inboezemt. Zeer te waar- 
deeren voor de studie van het Babisme is bijvoorbeeld 
de inhoud van het derde artikel, bevattende aanteeke- 


. ningen omtrent boeken en geschriften door of over de 


Babis geschreven, die hetgeen de schrijver daaromtrent 
reeds vroeger mededeelde aanzienlijk uitbreiden, daar 
hier tal van zeldzamie Perzische uitgaven en handschrif- 
ten bekend gemaakt worden, van welks bestaan wij te 
voren onkundig waren. Zijn deze mededeelingen hoofdza- 
lijk voor vakmannen bestemd, de gewone lezer zal met 
belangstelling kennis nemen ven den inhoud der beide 
voorafgaande artikelen. Het eerste (bladz. 1—112) 
bevat de Engelsche vertaling van een oorspronkelijk 
in het Arabisch geschreven overzicht van de geschiedenis 
der Babis tot 1898. Hat tweede (bladz. 114—173) bevat 
tal van interessante.Lijzonderheden omtrent de propa- 
ganda der Babis in Noord-Amerika en den hoofdleider 
daarvan I. G. Khairu'lläh, bij de lezing waarvan het 
bekende mundus vult decipi ons af en toe voor den geest 
komt. De overige opstellen zijn van geringeren omvang 
en om niet te uitvoerig te worden moet ik er van af zien 
hier zelfs de titels daarvan te noemen. Ik eindig dus 
met eene opmerking van meer algemeenen aard. Uit 
de boven door mij aangehaalde woorden van den schrij 

ver straalt niet onduidelijk door, dat zijn standpunt in 
de waardeering der Babis niet meer geheel hetzelfde is 
als vroeger. Verwachtte hij vroeger van hun optreden 
eene politieke regeneratie van Perzië, de gebeurtenissen 
der laatste jaren hebben hem blijkbaar daarvan doen 
terugkomen. Inderdaad hebben de Babis in de Perzische 
revolutie geen noemenswaarde rol gespeeld. Maar ook 
in praktisch opzicht verwacht hij niet meer veel van hen. 
Hij bedoelt wel daarmede, dat ook in het religieus-Zede- 
lijk leven van het. Babisme ter nauwernood een invloed 
ten goede verwacht kan worden. De onverkwikkelijke 
strijd om het primaat tusschen de afstammelingen van 
Beha Allıh en de daardoor veroorzaakte verdeeldheid 
onder de Bahis zelve geeft daarbij veel te denken. Maar 
er is meer. Onder de hoofdstukken van het hier door ons 
besproken boek is er ook een (het 10de), waarin Browne 
een resume geeft van een dertigtal ketterijen, die een 
orthodox Shiietisch schrijver in de leer der Babis heeft 
opgemerkt en däär lezen wij onder Nr. 21 (bladz. 334), 
dat Beha Allah wel is waar steeds den mond vol had 
van verdraagzaamheid en algemeene menschenliefde, 
maar dat zijne volgelingen in de praktijk daarvan verre 
afwijken. Browne zelfs teekent daarbij aan dat dit 
verwijt niet geheel ongegrond (with some reason) is. 
Wanneer een zoo hoog staand geleerde, niettegenstaande 
zijne warme sympathie voor het Bat isme zich in dien 
zin uitspreekt, dan kunnen wij het voor zeker houden, 
dat zijn oordeel juist is. 


Utrecht. M. Th. Houtsma. 


SCHOOLBOEKEN. 


Scribisne litterulas latinas ? Kleine moderne Korrespondenz in 
lateinischer Sprache. Von K. Thieme. Zweite, vermehrte und 
verbesserte Auflage. Dresden und Leipzig, Kochs Verlagsbuch.- 
handlung. 1916. (Pr. M. 1.60, geb. M. 2). 


„Die Gepflogenheit, lateinische Briefchen und Korres- 


pondenzkarten zu schreiben”, lezen wij in het voorbe- 
richt van dit smaakvolle boekje, „ist noch mehr verbrei- 
tet, als mancher glauben möchte. Gerade hier empfiehlt 
sich das Lateinische als eine verhältnismäszig nur weni- 
gen bekannte Sprache, um in der Abfassung des In- 
haltes sich gröszere Freiheit zu wahren.” Inderdaad 
werd de eerste uitgave, die in 1908 verscheen, in betrek- 
kelijk korten tijd uitverkocht, daar ’t werkje reeds lang 
voor ’t verschijnen van den tweeden druk niet meer te 
krijgen was. Thieme’s verzameling Latijnsche briefjes 
behoort tot dezelfde collectie, waarin °t aardige boekje 
van Capellanus „Sprechen Sie Lateinisch ?” opgenomen 
is. De bewerker schrijft over het algemeen uitstekend La- 
tijin; hij is vertrouwd met de dictie van Cicero’s en Sene- 
ca’s brieven, met de comici, met Erasmus en Muretus. 
Hij houdt zieh dan ook niet angstvallig aan het 
z.g. Ciceroniaansche Latijn en zorgt er voor, dat zijn 
zinnen niet te lang zijn en voor ieder begrijpelijk. Het 
boekje is in 11 afdeelingen verdeeld. Zoo vinden wij 
uitnoodigingsbriefjes ; een verzoek van een neef, die 
student is en aan zijn oom geld te leen vraagt, brieven op 
reis geschreven. Wij lezen over een bal, een felicitatie 
met een examen, een verloving ; verder is de studie ’t 
onderwerp van verschillende briefjes ; ziekte en over- 
lijden worden behandeld. Ook de politiek krijgt zijn 
beurt. Men vindt modellen voor aanbevelingsbrieven. 
De laatste afdeeling is aan de kerk gewijd, terwijl een 
geografisch aanhangsel in alfabetische volgorde ae La- 
tijnsche namen van steden, landen, bergen, rivieren enz. 
meedeelt. 

Men leest Thieme’s brieven met genoegen, zonder dat 
we den indruk krijgen, dat we met „potjeslatijn” te 
doen hebben. De moderne begrippen worden meestal 
op eenvoudige wijze weergegeven ; zoo lezen wij no. 35 
marima me laelitia affecit nuntius per telegraphum dela- 
tus te despondisse tibi Annam sororem meam , nog een- 
voudiger modo telephonice mihi nunlialum est eqs. Lee- 
lijk en bovendien foutief is een omschrijving als in 
brief 25: „den 18Sden ’s middags zijn wij van plan met 
den sneltrein naar Magdeburg te reizen”, wat in ’t Latijn 
zoo uitgedrukt wordt: die 18 h. m. citaliore personarum 
vechura vapore mota Parthenopolim volumus proficisci. 
Dit doet denken aan de Latijnsehe vertaling van ’t 
woord sigaar en is bizonder geschikt om de heele moder- 
ne Latijnsche correspondentie in diserediet te brengen. 
Natuurlijk is er niets tegen, dat iemand, die nu eenmaal 
in ’t Latijn wil correspondeeren, schrijft: Rostochium 
via ferrala veni. maar men moet de taal geen geweld 
aandoen. Over ’t algemeen echter is ’t Latijn zuiver en 
vlot, en slechts enkele briefjes en uitdrukkingen zijn, 
wat de Engelschen wooden” noemen. 


Zwolle. P. J. Enk. 


Ch Dickens, A Christmas Carol in Prose. With an Introduction 
and notes by E. Kruisinga. Utrecht, Kemink & Zoon. 1918. 
(Pr. f 1.10). 


Al sedert jaren komt Dickens’ Christmas Carol voor 
op de lijst van leer- en leesboeken van veel II.B. Scholen 
en Gymnasia, en het ziet er vooreerst niet naar uit 
dat het zijn plaats zal verliezen. Behalve om het ver- 
haal zelf, dat steeds met genoegen zal worden gelezen, 
wordt het ook gebruikt om een kijkje te geven op maat- 


93 


schappelijke toestanden in Engeland in de eerste helft 
van de vorige eeuw. De eigenaardige moeilijkheden, 
veroorzaakt niet alleen door het idioom, maar ook door 
toespelingen op allerlei wetten en gebruiken, maken dat 
men, om het recht te kunnen genieten, een goede 
geannoteerde editie moet gebruiken.. Totnogtoe werd 
hierin op uitnemende wijze voorzien door de bekende 


editie van ten Bruggencate, met verklaringen in °t 


Nederlandsch onderaan de bladzijden. 

Nu heeft Dr. Kruisinga een editie bezorgd, die in 
sommige opzichten verschilt van de bovengenoemde, en 
die het verhaal tot een welkome lectuur zal maken niet 
. alleen voor schoolleerlingen, maar ook voor meergevor- 
derden. l 

Behalve een korte levensschets van Dickens gaat aan 
het verhaal vooraf een beknopte en zeer duidelijke 
beschrijving van „England during the Era of the Reform 
Act.” De verhoudingen tusschen de verschillende par- 
tijen in het Parlement, de toestand van nijverheid en 
landbouw, de Reform Act, de Poor Law Amendment Act, 
Chartism, de misbruiken van den kinderarbeid, enz., 
worden genoemd en in ’tkort beschreven, en hierin 
vindt de lezer de verklaring van de, in ’t verhaal voor- 
komende, toespelingen op vele gebruiken en op de 
wetten waaronder het Engelsche volk toen leefde. 

De verklarende noten aan den voet der bladzijden 
zijn in ’t Engelsch, wat tegenwoordig in dergelijke boeken 
verlangd schijnt te worden. Ze zijn zeer volledig en geven 
ook de verklaring van sommige moeilijkheden, die door 
vroegere annotators over ’t hoofd waren gezien. Het boek 
bevat ook eenige plaatjes, maar ze moeten onderdoen 
voor die in de editie van ten Bruggencate. 


Rijsenburg. J. de Josselin de Jong. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Een commissie, benoemd door ket Bestuur van den Oudheid- 
kundigen Bond stelde een belangrijke brochure samen Over 
hervorming en beheer onzer musea (A. W. Sijthoff’s Uitg.-Mij., 
Leiden). In deze brochure wordt gehandeld over Reorgantsatie 
onzer Rijksmusea, oon Handleiding voor het beheer onzer plaatse- 
lijke historische musea gogoven, De opleiding van onze museum- 
directeuren behandeld, en aan het slot een aantal in do vergade- 
ring van den den Nederl. Oudheidk. Bond van 3 Juli 1913 
aangenomen stellingen gepubliceerd. 


De redaktie ontving de derdo, geheel herziene, druk van het 
tweede stuk der Blijspelen van Terentius, met inleiding en aan- 
tekeningen uitgegeven door Dr. P. Hoekstra, Haarlem, 1918. 
Dit stuk bevat de Phormio en do Adelphoe. Ook van Ernst 
Diehl, Res gestae divi Augusti, werd ons de derde druk toc- 
gezonden. Het bookje geeft de Latijnse en de Griekse tekst 
van hot Monumentum Ancyranum, met uitvoorige aantekeningen 
aan de voet der bladzijden; de prijs is M. 1.60 (Bonn, 1918). 


Bij de firma Porrin on Co. te Parijs verscheen G. Goyau, 
Le cardinal Mercier (met twee portretten); G. Goyau, Les 
catholiques allemands et empire évangélique. Voorts zagon het 
licht bij Bloud en Gay (Parijs-Barcelona), L’ Arménie martyre 
en Syriens et Chaldéena, beide boeken geschreven door E. Gri- 
selle. Eindelik moeten wij als ons toegezonden geschrift dat op 
de oorlog betrekking heeft, nog vermelden n°, 7 van de Inter- 
nationale Bibliotheek (Uitgeversmaatschappij „de Hofstad”, te 
's-Gravenhage) getiteld De ware oogmerken van Dustschland ten 
opzichte van België, een gedenkschrift en twee nagelaten brieven 
van Gouverneur-Generaal von Bissing. 


MUSEUM. 


94 


e 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN, 


* Bull. de l'Acad. d. Inscr. et B.-L., 1917, Nov.-Dec.: Ch. Dio hl, 
La destruction de Saint-Démétrius de Salonique. — P. Girard, 
Au tombeau d'Oedipe.—A.de Laborde, De quelques manus- 
orits à peintures des bibliothèques de Pétrograd. — E. Ch æ- 
vannes, Rapport sur les travoaux de l'Ecole franç. d’Ex- 
trême-Orient on 1916-1917. — A. L. Delattre, Une grande 
basilique vo'sine de Sainte-Monique à Carthago — P. Durrieu, 
Un barbier de nom frangais, membre de la corporation des li- 
brrires et enlumineurs de Bruges en 1472. — J. B. Chabot, Note 
sur l'alphabet libyque. — E. Chatelain, Rapport sur les 
travaux des Ecoles franç. d’ Athènes ot de Rome en 1916-17. 

1918, Janv.-Fevr.: G. Mendel, Les travaux du Service 
archéol. de l’armée frangaiso d'Orient. — M. Dieulafoy, Le 
Maroc et les Croisades. — P. Paris, Fouilles à Bolonia (prov. 
de Cadix). — Carton, Note sur des chapiteaux chrétiens de 
Tozeur (Tienisie).— A. Thomas, L'identité do Maitre Jean de 
Meun, étudiant à l Univ. de Bologne en 1265—1269. — A. M o- 
ret, Un nomarque d’Edfou au début de la VIe dynastis. 

Mars-Avril: L. Léger, Un potit problème de littérature 
comparée. — Ph. Fa bria, Fourvière en 1493. — L. Car ton, 
Nouvelles recherches sur le littoral carthaginois. — Se y m our, 
de Riooi, Trois bornes milliaires du Soissonnais. — Zeiller, 
L'activité littéraire d'un évêquo arien de la région danubienne : 
Palladius de Ratiaria. — Cl. Huart, Les derviches d’Asie 
Mineure. 

Mai-Juin : Mlle J. Duportal, Note sur un dessein qui pour- 
rait être de Germain Pilon. — Ca pi t an, L’entrelacs cruciforme. 
— E. Cuq, Note complém. sur l'inscription de Volubilis. 


Rheinisches Museum, LXXII, 1 : L. Weniger, Vom Ursprunge 
der Olympischen Spiele. — O. H e n s e, Chares u. Verwandtes. — 
F. Boll, Zu Demetrius de olocutione. — H. Schenkl], Zur 
Biographie des Rhetors Himorios. — ;W. Heraeus, Zu Pe- 
tronius u. d. neuen Arvalekten-Fragmenten. — E. Bickel, 
Beitr. zur röm. Religionsgeschichte. — W. Kroll, Arnobiusstu- 
dien. — W. Schmid, Dio sogen. Aristidesrhetorik, I. — Mis- | 
zellen. 

2:E. Fraenkel, Lyrische Daktylen. — B. A.M ü ller, Zum 
Ninos:oman. — W. Bannier, Zu gricch, u. lat. Autoren, I. — 
W. Schmid, Die sogen. Aristidesrhetorik, II. — U. Kahr- 
ste dt, Zwei Beitr. zur älteren Röm. Geschichte. — G. Helm- 
reich, Zu Marcellus de medicamentis. — P. Cauer, Platons 
Menon u. sein Verhältnis zu Protagoras u. Gorgias. — Miszellen. 


Journal of Hellenic Studies, XXXVIII : P. Gardner, A Female 
Figure in the Eurly Style of Pheidias. — W. Lam b, Seven Vases 
from the Hope Collection. — W. R. Le t ha b y, Greek Lion Monu- 
ments. — W. G. Ark wright, Lycian a. Phrygian Names. — 
W. Ashburner, Studies in the Text of the Nicomachean 
Ethics, III. — A. Gwynn, Tho Character of Groek Colonisa- 
tion. — W. M. Ramsay, The Utilisation of Old Epigrapnio 
Copies. 


Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- 
landsch-Indië, LXXIV, 3: G. P. Rouffaer, De agrarischo 
rechtstoestand der bevolking op Java en Madoera. Rapport 
uitgebracht door Mr. C. Th. van Deventer op 16 April 1904. 
— C. van Vollenhoven, Antirouffaor. — Ph. S. van 
R onkel, Mededeolingen aangaande oen palataliseerend Minang- 
kabausch dialect. — N. J. Krom, De Bodhisattwa’s van den 
Mendat. — N. Adriani, J. A. T. Schwarz als taalbeoofenaar. 


Studiën. XC, Nov.: Is. Vogels, De Dordtsche Synode en 
het recht v. h. individueel geweten (1618-1918). — C. Wilde, 
Kardinaal Fr. Ximenez, de Kathulieko Hervormer van Spanje, 
IV. — P. Albers, In Memoriam +P. Joannes v. Kasteren, 
— H. Bolsius, Koolwitje oa Kleinbuikje, IL — Meded. — 
Uit de Pers, — Lezers en Red. 


ADVERTENTIEN. 


Oak 


Bj A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-M1J. 
te LEIDEN zijn verschenen: 


PUNT en CORVER 


OPENBARE LES 


TER OPENINS VAN DE COLLEGES IN DE 
GESCHIEDENIS VAN DRAMA EN TOONEEL 
GEGEVEN IN HET KLEIN AUDITORIUM 
DER RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP 
WOENSDAG DEN 23STEN OCTOBER 1918 


DOOR 


Dr. J. L. WALCH 
Prijs . . f 0.60 


L'Influence de la Littérature 
Française dans les Pays-Bas 


LEÇON D'OUVERTURE FAITE 
LE 18 OCTOBRE 1918 


PAR 


P. VALKHOFF 


Privaat-Docent à l'Université d'Utrecht 


Prijs f 0.60. 


amaeana 


FRANSCHE KUNST 


Een reeks studies over Literatuur, Schilderkunst, Muziek, Enz. 
Onder Redactie van Dr. P. VALKHOFF. 


In deze reeks zijn reeds verschenen: 


I. Də Franse geest in Frankrijks letterkunde, 
door P. Valkhoff. Gecart. f 1.50. 
Il. De Troubadours, 
door J. J. Salverda de Grave, Gezart. f 1.50. 
Ill. Fransche Caricaturisten, 
door Corn. Veth. Gecart. f 1.75. 
IV. Francis Jammes, 
door Jan van Nylen. Gecart. f 1.50. 
V. Latijnsche Lente, door J. Greshoff. Gecart. 11.75. 
VI. Maurice Barrès, door Joh. Tielrooy. Gecart. f1,60. 
VII. Het moderne Fransche Tooneel, 
door C. P. van Rossem. Gecart. f 1,60. 
VIII. Matthys Vermeulen, De twee Muzieken |. 
| Gecart. f 1,40. 
IX. Idem. ldem II. Gecart. f 1.40. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS Mi. 
te LEIDEN. 


deo000000 200000050007 090000000000 00 0000009000000 00000000000 000000000000 00000 


| 
| 
| 
| 


eam 


MNN 


0009096699 90000000 60090000 9800050006 0000050600 600000065 0000000000090 200000000004 0O 90000000000 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 
Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXVII 


IRENAEUS II. 


Weerlegging en Afwending 
der valschelijk dusgenaamde Wetenschap 


(EERSTE VERVOLG) 
U 13, 8-III 12, 15 
BEWERKT DOOR 


Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs f1.25. Bij inteekening op de serie be- 
draagt de prijs f1.— per deel. 

Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


~ 


De nieuwe druk is verschenen van: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. ot M. B. MENDES DA COSTA 
EDITIO MINOR 


ODYSSEA 


PARS PRIOR-CARM. I—XII 
PARS ALTERA—CARM. XII— XXIV 


Prijs f 1.50 per deel. 
Alsmede: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. ot M. B. MENDES DA COSTA 
EDITIO MINOR 


ILIAS 


Pars Prior— Carm. I— XII 
Prijs f1.50. 


Uitgaven van A. W. SIJTHOFF’SUITG.-Mıs. 
te LEIDEN 


Vraag voor Uw nieuwe Uitgaven, Dissertatien, enz. prijsopgave en letterproef aan bij 
A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERS-Mij. te LEIDEN. 
Modern ingerichte BOEK-, KUNST-, COURANT- en HANDELSDRUKKERIJ. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE En GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 
D. C. HESSELING en A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


26ste Jaargang. 


Buck, Studies in Greek Noun-Formation. 
Dental Terminations, I (Schrijnen). 

Hude, Les Oraisons Fuièbres de Lysias et 
de Platon (Schwartz). 

Lambert-van der Kolf, Eftaliotis, Ver- 
halen van de Grieksche Eilanden; Karka 


vitsas, Verhalen van de Zee; Palamas, De 
dood van den Pallikaar (Hesseling). 


sunt, Il (Enk). 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


Carl D, Buck, Studies in Greek Noun-Formation. Dental Termina- 
tions I. Chicago, University of Chicago Press. 1918. (Pr. $ 0.50). 


Dit deeltje, gewijd aan de behandeling der Grieksche 
dentaal-sufflixen, heeft vooral waarde als verzameling 
van materiaal — ten deele gebaseerd op een voorloopige 
verzameling van wijlen A. W. Strabon, — minder door 
nieuwheid en oorspronkelijkheid van zienswijzen. Toch 
valt in enkele punten een vooruitgang op de tot nog toe 
verkregen resultaten aan te wijzen. Zoo b.v. beschouwt 
men dheipa doorgaans als een geïsoleerd geval van 
een nom.-acc. op -a uit n, vgl. het frekwente -ua uit mn 
(skr. -ma, lat. -men). Buck meent echter dat de vorm 
dAerpa, naast äAerpap, te danken is aan den analogischen 
invloed van sommige vormen of -ua (vgl. Fraenkel 
KZ., XLIII, bl. 1168), wellicht éAetuua; of wel het was 
oorspronkelijk een plurale tantum o-stam. Merkwaardig 
is ook de verklaring der sekondaire T-flexie van TéAws, 
Epwc, idpws en xpws als wortelend in de overgele- 
verde t-flexie der verbaaladjektieven op -ws, al is het 
een bezwaar, dat de anologie hier zuiver formeel is en 
zonder eenigen semantischen steun. 

Schrijver bespreekt achtereenvolgens de neutra met 
genit. op -atoç (met uitzondering van -ua, -matos), de 
woorden op -äc, -&tog en -n6, nrog (met uitzonde- 
ring van die op -Tns, -Tntos), de woorden met genit. op 
wto, en die met genit. op -1Toc, -KTOG, -pros (die op 
“vro6 zullen later behandeld worden). Vooral aan per- 
svonsnamen als Mevns, ®épne is de noodige aandacht 
gewijd : hypocoristica, blijkbaar gebaseerd op appel- 
lativa, die personen aanduidden, als mevng, mAdvng enz. 
Buck verdeelt ze in benamingen van: legendary heroes, 
Greek citizens en’ foreigners. 


De ongemeen groote bekendheid van den auteur met 


Uitgaaf van A. W. SITHOFF'S UITG-MY., te Leiden, 
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


No. 5. 


Halm-Andresen, Taciti libri qui super- 


Van Haeringen, De Augustini ante Bap- 
tismum rusticantis operibus (Wilde), 

Dahlerup, Ordbog over det Danske Sprog, 
I. 1 af Juul- Jensen (Logeman). 

Chinard, L'exotisine américain dans l'œu- 
vre de Chateaubriand (Gallas). 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50 
(met 20 % Oorlogsverhooging). 


—— 


Februari 1919 _ 


Neurath, Antike Wirtschaftsgeschichte 
(Roos). . 

Fournier, Les collections canoniques 
Komaines de l’epoque de Grégoire VII 
(Hensen), 

De Bas, Waakzaam en Weerbaar (Koole- 
mans Beijnen). 

Inhoud van Tijdschriften. 

Recensies. 


de Grieksche dialekten is aan de behandeling van het 
onderwerp in niet geringe mate ten goede gekomen. Ook . 
dient vermeld, dat de waarde en bruikbaarheid van dit 
fascikel niet weinig verhoogd wordt door een in verhou- 
ding zeer uitvoerige woordenlijst. 


Utrecht. Jos. Schrijnen. 


K. Hude, Les Oraisons Funtbres de Lysias et de Platon. (Det Kgl. 
Danske Videnskabernes Selskab. Historisk-filologiske Meddelel- 
ser. I, 4). Kopenhagen, Host & Søn. 1917. 


In dit artikel, dat nog geen dozijn pagina’s vult, tracht 
de schrijver een lans te breken voor de echtheid van 
Lysias’ Epitaphios, daarmee positie nemend tegenover 
een lange reeks van bestrijders, door Reiske geopend en 
door Sauppe en Blass — en vele anderen — voortgezet. 

Een zaak van zulk een lijvig dossier in zoo’n kort 
bestek te behandelen is gewoonlijk weinig vruchtbaar, 
tenzij men de communis opinio met enkele nieuwe argu- 
menten komt steunen. Deze omver te werpen of haar een 
gevoeligen stoot toe te brengen, heeft Hude, zelf trouwens 
te weinig zeker van zijn zaak (zie p. 4, reg. Sen p. 13), dan 
ook allerminst bereikt, Valckenaer’s stellig oordeel over 
den Epitaphios : „Nil in illa Lysiacum’’ vereischt toch 
wel een forscher bestrijding, dan het weinige, wat schrij- 
ver over den stijl van deze redevoering opmerkt (pag. 8). 

De bewijsvoering, door Hude gevolgd, is in hoofdzaak 
deze: „De Epitaphios vertoont overeenkomst met Plato's 
Menexenos ; Plato kan alleen van een authentieke rede 
van Lysias gebruik hebben gemaakt; dus is Lysias werke- 
lijk de schrijver.” 

Dat twee redevoeringen van eenzelfde, weinig afwisse- 
ling toelatend type eenige gelijkenis vertoonen, spreekt 
wel van zelf. De aanrakingspunten, door H. opgenoemd, 
zijn onbeduidend en worden door het gemeenschappe- 
lijk doel der beide oraties voldoende gemotiveerd, zonder 


| dat men aan nadere verwantschap behoeft te denken. 


Bovendien — en dit is mijn voornaamste bezwaar tegen 


99 MUSEUM. 


deze verhandeling — wordt met geen enkel woord gerept 
van een andere vraag, die met deze ten nauwste samen- 
hangt, de vraag nl. naar de verhouding tusschen den 
Epitaphios en Isocrates’ Panegyrikos, wel het volledigst 
behandeld in de Berlijnsche dissertatie van E. Wolff,Quae 
ratio intercedat inter Lysiae Epitaphium et Isocratis 
Panegyricum, 1896, waarin de opvallende gelijkenis 
tusschen deze redevoeringen in een helder licht is gesteld 
en zeer waarschijnlijk is gemaakt, dat de Epitaphios — 
ten onrechte aan Lysias toegeschreven — een navolging 
van de rede van Isocrates is. Wie het standpunt van 
Hude inneemt, zal dus eerst de krachtige argumenten 
van Wolff moeten ontzenuwen, voordat hij eenige aan- 
spraak op geloof zal kunnen maken. 


Leiden. M. A.Schwartz. 


A. Ettaliotis, Verhalen van de Grieksche Eilanden . — A. Karkavitsas 
Verhalen van de Zee. — K. Palamas, De dood van den Pallikaar. 


Nieuwgrieksche Novelles, vertaald uit het, Nieuwgrieksch door 
J. A. Lambert-van der Kolf. Rotterdam, W. L.en J. Brusse, 1918. 
(Pr. f 0.65 het deeltje). 


De novelles door Mevr. Lambert-van der Kolf ver- 
taald, zijn in West-Europa weinig bekend, al bestaan er 
ook van sommige overzettingen in het Frans, in het Duits 
en het Italiaans. Slechts Palamas'de Dood vanden 
Pallikaar heeft een zekere vermaardheid gekregen, 
dank zij een hoofdartikel in de Figaro, dat de grote litte- 
raire waarde van het stuk in een helder licht stelde. De 
overige novelles werden bijna alleen gelezen, en tevens 
bewonderd, door het kleine getal niet-Grieken die zich 
tot de oorspronkelike taal van de schrijvers voelen aange- 
= trokken. Het is te hopen dat de fraai uitgevoerde deeltjes 
die de firma Brusse tans in de handel heeft gebracht, wat 
meer bekendheid zullen geven aan deze kunst van fijne 
psychologiese waarneming en heldere kompositie. 

Mevr. Lambert heeft er naar gestreefd om de kleur van 
het oorspronkelike te behouden zonder de Hollandse 
lezers al te zeer te verbazen door ’t ongewone van dit 
Nieuwgriekse proza, dat in woorden van de allergewoonste 
spreektaal stoute beelden uitdrukt en de poëtiese levens- 
opvatting van de eenvoudige vissers en zeelui weergeeft. 
Gemakkelik was dit niet, en de taak werd nog zwaarder 
door de talrijke techniese termen die in de novelles voor- 
komen en door het ontbreken van een woordenboek dat 
op alle vragen antwoord geeft. Op zeer verdienstelike 
wijze heeft de vertaalster haar werk ten einde gebracht. 
leder die haar vertaling leest zal gevoelen dat zij de 
gedachtenuiting weergeeft van een dichterlik volk. 

Men mag verwachten dat deze drie deeltjes door 
nieuwe bundeltjes gevolgd zullen worden. 


Leiden. D. C. Hesseling. 


P. Cornelii Taciti libri qui supersunt ıec. C. Halm. Editionem quin- 
təm curavit @. Andresen. Tomus posterior, qui historiarum 
libros, Germaniam, Agricolam, Dialogum de oratoribus continet. 
Leipzig, Teubner. 1914 (verschenen 1916). (Pr. M. 1.50, geb. 


M. 2). 

Wat ik in der tijd (Museum 1915, p. 37, 38) over het 
eerste deel dezer Tacitusuitgave schreef, geldt ook van 
de pars posterior : het is de beste teksteditie van Tacitus, 
die wij bezitten. Ook weer dezelfde deugden : een ver- 
standig conservatisme, dat niet koppig verdedigt, wat 
de taal geweld aan doet, voldoende durf om, waar ’t 


{ van onzen nog altijd onmisbaren 


100 


noodig is, emendatie’s op te nemen, mits deze ook uit 
een palaeografisch oogpunt verdedigbaar zijn, volledige 
kennis der uitgebreide Tacitus-literatuur, en bovendien 
intieme vertrouwdheid met het Latijnsche taaleigen 
geen geringe verdienste in een tijd, die, zooals de scherp-” 
zinnige en sarcastische Housman het ergens uitdrukt, 
is out of touch with Latinity (Class. Rev. 1905 p. 318). 

Evenmin als den vorigen keer zal ik de plaatsen opsom- 
men, waar Andresen van Halm’s tekst-constitutie af- 
wijkt. In het algemeen kan men zeggen, dat Andresen 
nòg voorzichtiger is dan zijn voorganger, waar de vraag 
rijst, of de overlevering veranderd moet worden. Op 
enkele plaatsen gaat die voorzichtigheid te ver, bv. Hist. 
111. 33, 13 eum omnia sacra profanaque in igne considerent, 
waar met Ernesti ignes had moeten gelezen worden, 
cf. Verg. Aen. II 624 omne mihi visum considere in ignis 
Ilium, IX. 144 at non viderunt moenia Troiae / Nep- 
tuni fabricata manu considere in ignis? Juist aan deze 
parallellen is veel te hechten, daar Tacitus, zooals 
algemeen bekend is, een navolger van Vergilius was, cf. 
Schmaus, Tac. ein Nachahmer Vergils, Diss. Erlangen 
1887. Vergel. verder Prop. III. 9. 37 non flebo in cineres 
arcem sedisse paternam (aldus Heinsius vocr paternos), 
Stat. Theb. III. 183. 

Agricola 38 kan secreti colles niet verdedigd worden. 
De beteekenis moet zijn volgens den samenhang „niet 
meer door menschen bezet”, maar dat zit niet in secreti ; 
Gudeman vergelijkt German. 40 secreto lacu, waar secrelus 
echter „van menschelijke nederzettingen verwijderd” 
beteekent ; lees met Ernesti deserti ; wij hebben hier met 
een letteromzetting te doen, zooals bv. Propertius Il. 
32. 5 waar de Neapolitanus heeft : deportantes sed abilur, 
en waar de goede lezing is deportant esseda Tibur. 

Er komen ook gevallen voor, waarin de lezing der 
mss. ten onrechte door conjectuur verbeterd is, bv. 
Hist. v. 8, waar praepoluere met Halm in praepolluere 
veranderd is, hoewel ’t perfect. van polleo eerst bij zeer 
late auteurs voorkomt. Praepotuere is een reeds door 
Forcellini erkend äna Aeyóuevov. Terecht is Hist. I. 
15 de onregelmatige infinitiv. arcersiri gehandhaafd, 
die door de meesten met J. Fr. Gronovius in arcessi 
veranderd wordt. Ik vermeld dit punt, omdat de uit- 
nemende Latinist W. Heraeus in zijn kritiek op ONZ 
editie schrijft „bedenklich ist mir arcessiri”, vgl. echter 
Liv. Ill. 45. 3, waar Conway en Walters aan de over- 
levering niets veranderen en placere ilaque patrem 
arcessiri uitgeven, zie ook de interessante aanteekening 
Drakenborch op 
deze plaats, Sall. Jug. 62. 4 met de opmerking van Kritz 
p. 332 en verder Neue-Wagener Lat. Formenl. III”, p. 
248, Kühner-Holzweissig I, p. 836. 

Ook Hist. IV. 84 insignibus quaeque in ipso manifesta 
heeft Andresen verstandig gedaan met Puteolanus’ 
conjectuur quae voor quaeque te versmaden ; Heraeus 
teekent aan „nicht verständlich”, vgl. echter W. A. 
Baehrens in de Mnemosyne van het jaar 1910 (vol. 38) 
p. 147 en vol. 40, p. 255, en Bonnet, le Latin de Grég. d. 
T. p. 302. 

Er blijven natuurlijk in auteurs als Tacitus en Pro- 
pertius steeds allerlei plaatsen over, waar de een de 
overgeleverde lezing zal handhaven, terwijl een ander 
haar absoluut onverdedigbaar acht. In zulke gevallen 
mag men er den uitgever van een ouden schrijver geen 


101 


MUSEUM. 


verwijt van maken, dat hij deze of gene conjectuur 
niet in den tekst heeft geplaatst, tenzij men met onweder-_ 


legbare argumenten voor den dag komt. Wel hebben 
wij echter recht te verlangen, dat de apparatus criticus 
zulke gissingen vermeldt. In dit verband kan ik niet 
nalaten de woorden van den grooten Havet te citeeren, 
die naar aanleiding van Baehrens’ conjectuur iam 
poscentes bij Propert. II. 1. 11 in zijn „Notes critiques 
sur Properce” (Paris 1916), p. 31 schrijft: „Hosius ne 
daigne même pas citer cette correction certaine” ; 
waarop hij zeer waar laat volgen : „Rien ne caractérise 
mieux la déplorable mode de sélection qui sévit au- 
jvurd’hui et en vertu de laquelle les éditeurs laissent 
leur travail à recommencer à leurs lecteurs”. Ook deze 
Tacitus-editie ontkomt niet geheel aan dit verwijt ; ik 
wees daar in mijn vorige aankondiging reeds op, en ook 
voor dit tweede deel handhaaf ik mijn oordeel over de 
onvolledigheid van den apparatus criticus. Eenige voor. 
beelden zullen mijn bedoeling duidelijk maken. 

Hist. II. 38 nunc ad rerum ordinem venio ; Tacitus 
gebruikt op andere dergelijke plaatsen een werkwoord, 
dat „terugkeeren” beteekent, vgl. Ann. XII. 40 ad 
temporum ordinem redeo. Daarom stelde Heraeus 
op onze plaats redeo voor, wat Andresen vermeldt ; hij 
vergeet echter de conjectuur van van Herwerden ad 
rerum ordinem < re> venio, vgl. Ann. II. 24 ut quis ex 
longinquo revenerat. Hist. II. 87 mis ik de gissing van 
Leopold severos voor servos (zie Mnemosyne 32. p. 139). 

Hist. III. 73 lezen wij: inrumpunt Vitelliani el 
cuncta sanguine ferro flammaque miscent. De uitdrukking 
ferro flammaque is een vaste verbinding, vgl. Tacitus 
I. 51 quinquaginta milium spatium ferro flammisque 
pervastat ; Liv. I. 29. 2 omnia ferro flammaque miscet, 
een bijna woordelijke overeenkomst met onze Tacitus- 
plaats, Liv. XXXV. 11. 11 ferro flammaque omnia 
pervastant. De vergelijking dezer plaatsen maakt ’t zeer 
waarschijnlijk, dat sanguine een embleem is ter verkla- 
ring van ferro, zooals Hartman zag. Hiervan vermeldt 
de adnotatio critica echter niets. | 

Dialog. 13 ontbreekt de gissing van van Wageningen 
labantem voor pallantem (z60 de Vaticanus), zie Mne- 
mos. 34, p. 148. — De histor. II. 70. 14 vermelde gissing 
species is niet van Hartman, maar van Leopold. 

Drukfouten vond ik niet behalve p. 201, regel 20 
nocturuos in pl. v. nocturnos. Het boek heeft een inder 
historicus, die 80 pag. beslaat. 


Zwolle. P. J. Enk. 


J. H. van Haeringen, De Augustini ante Baptismum rusticantis 
operibus. Gi oningae apud M. de Waal. 1917. (Diss. der Vrije Ge- 
reformeerde Universiteit te Amste: dam). 


Geen der oude Kerkvaders heeft in den loop der eeu- 
wen zooveel belangstelling en sympathie gewekt als 
de groote Afrikaansche Leeraar. Wie wordt niet geroerd 
door het verhaal van zijn onstuimige jeugd en zijn tref- 
fende bekeering, verkregen door de tranen eener vrome 
moeder ? Wie kent niet, althans van hooren zeggen, de 
titels van eenige zijner vermaardste werken — de Libri 
Confessionum bv. of de Civitate Dei —, die hem niet 
alleen onder de grootste kerkleeraars, maar onder de 
heerlijkste genieën der wereldliteratuur een eereplaats 
hebben verzekerd ? 

Ook Dr. v. Haeringen voelde zich, als zooveel anderen, 


Nn S 


102 


tot Ambrosius’ grooten leerling getrokken. In zijn proef- 
schrift, den 9 Jul. 1917 aan de Vrije Universiteit te 
Amsterdam verdedigd, behandelt hij de werken, die 
Augustinus kort na zijn bekeering heeft voorbereid en te 
boek gesteld. 

Tegen het begin der feriae vindemiales, October 386, 
had Augustinus zijn betrekking van leeraar der wel- 
sprekendheid te Milaan neergelegd en begaf zich naar 
Cassiciacum, een dicht bij de stad gelegen buitengoed 
van den grammaticus Verecundus. Daar bracht hij, dank 
den vrijgevigen steun van zijn rijken vriend Romani- 
anus, eenige maanden door, zoowel tot herstel zijner 
geknakte gezondheid, als ter voorbereiding voor het 
ontvangen van het Doopsel. 

Ten einde gedurende die dagen van rust ook anderen 
van nut te zijn, hield hij met eenige vrienden en leer- 
lingen, die zijn afzondering deelden, van tijd tot tijd 
twistgesprekken over wijsgeerige en godsdienstige onder- 
werpen. De woorden der disputeerenden werden aan- 
stonds, nog tijdens het gesprek, door een notarius 
opgeteekend en later door Augustinus zelf, gedeeltelijk 
eenigszins gewijzigd en verkort, te boek gesteld. 

Zoo ontstonden de volgende werken, door Augustinus 
zelf in het eerste boek zijner Retractationes vermeld: 
Contra Academicos Libri III, De Beata Vita Liber I, 
De Ordine Libri II; ten laatste nog Soliloquiorum 
Libri II, waarin Augustinus niet met anderen maar met 
zich zelf redetwist. 

Dat ook deze geschriften den weetgierigen lezer een 
rijke stof voor vruchtbaar onderzoek aanbieden, zal 
niemand verwonderen. Om slechts één zeer belangwek- 
kend punt te noemen, men heeft zich de vraag gesteld, 
of en ìn hoever de gegevens, die wij hier omtrent Augusti- 
nus’ bekeering en toenmaligen zieletoestand ontvangen, 
met die der dertien of veertien jaren later geschreven 
Confessiones ge heel overeenstemmen. | 

Met deze kwestie houdt Dr. v. Haeringen zich in zijn 
proefschrift niet bezig. Hij bepaalt zich bij de bespreking 
van eenige minder belangrijke capita, die voornamelijk 
plaats, tijd, personen, volgorde der disputationes en 
dergelijke zaken betreffen. 

Het zou mij natuurlijk te ver voeren, wilde ik hier de 
elf hoofdstukken der dissertatie een voor een doorloopen. 
Ik bepaal mij in hoofdzaak bij een enkel punt, dat mij 
van het meeste belang toeschijnt en waaraan de schrijver 
dan ook het grootste deel van zijn arbeid heeft gewijd. 

Dit punt raakt de orde, waarin bedoelde twistgesprek- 
ken door Augustinus en zijn vrienden werden gehouden, 

Zooals wij reeds opmerkten, heeft Augustinus tegen 
het einde zijner lange en vruchtbare loopbaan in zijn 
Relractationum Libri zijn vroegere werken opgesomd 
en hier en daar verbeterd of herroepen. Daar vermeldt 
hij ook de hier bedoelde disputationes : „Contra Acade- 
micos, vel de Academicis primum scripsi?” (Retract. 
I 1). „Librum de Beata Vita non post libros de Academi- 
cis, sed inter illos ut scriberem contigit” (Retract. I 2). 
„Per idem tempus inter tllos, qui de Academicis scripti 
sunt, duos etiam de Ordine scripsi? (Retract. I. 3). 

Uit deze citaten maakte men veelal op, dat de disputa- 
tiones in het eerste Boek contra Academicos verzameld, 
het eerst waren gehouden ; daarna die van den Liber 
de Beata Vita, vervolgens die van Liber I de Ordine, 
dan die van Libri II en III contra Academicos en ten 


103 


laatste die van Liber II de Ordine, welke zeker na 
alle genoemde blijken gehouden te zijn. 

Hiertegen maakt v. H. de m.i. zeer gegronde opmer- 
king, dat Augustinus op de geciteerde plaatsen wel de 
orde aangeeft, waarin die gesprekken door hem werden 
te boek gesteld (scripsi), maar daaruit volgt niet noodza- 
kelijk, dat zij ook in dezelfde orde gehouden zijn. Integen- 
deel, door een zeer scherpzinnige redeneering komt hij 
tot het besluit, dat alle disputationes contra Academi- 
cos—dus de drie Libri van dien naam — met een tusschen- 
poos van zeven dagen, waarop niet werd gedisputeerd, 
onmiddellijk op elkander volgden. Daarna kwamen die 
van Liber I de Ordine, vervolgens die van De Brata 
Vita, eindelijk die van Liber II de Ordine. Anders was 
de orde van het schrijven en uilgeveü dezer dialogen. 
Hier komt Liber I contra Academicos, die afzonderlijk 
werd uitgegeven, op de eerste plaats; dan het Boek de 
Beata Vita, vervolgens de beide Libri de Ordine, die 
beide tezamen werden uitgegeven, hoewel althans het 
eerste gedeelte van Liber I de Ordine vóór De Beata 
Vita werd geschreven. Ten laatste werden Libri II en 
III contra Academicos te boek gesteld en gepubliceerd. 
De Soliloquia zijn gedeeltelijk tusschen de andere Dispu- 
tationes geschreven, maar werden het laatst van alle 
voltooid. 

Met dit betoog, waarvan ik hier alleen de uitkomst 
mededeel, kan ik mij zeer goed vereenigen ; evenzoo 
met het zeer lezenswaardige hoofdstuk, waarin v.H. 
aantoont, dat Augustinus in deze dialogen zijn voor- 
beeld en voornaamste bron, Cicero, geenszins slaafs 
navolgt, maar aan hetgeen hij bij den grooten Romein 
ontleende, veel van eigen vinding toevoegt. 

Waarom is deze degelijke dissertatie niet met een 
weinig meer zorg en sierlijkheid gesteld ? Een Doctor 
in de klassieke Letteren dient toch de Latijnsche taal 
genoegzaam meester te zijn om een honderdtal bladzijden 
te kunnen uitgeven, zonder ze door tal van soloecismen 
en barbarismen te ontsieren, die niet alleen aan den 
zetter te wijten zijn. 


Mariendaal b/Grave. C. Wilde. 


Ordbog over Det Danske Sprog, grundlagt af Verner Dahlerup,. . … - 
udgivet af Det Danske Sprog-og Literatur selakab. Förste binds 


förste halvbind A-—-Anledning. Redigeret af H. Juul-Jensen, 
Köbenhavn Gyldendalske boghandel, Nordisk Forlag, 1918. 
(Pr. kr. 6.—). 


Deze aflevering is de eerste manifestatie van de 
tweede poging om de woordenschat van het Deens— 
„alle .... Overalt brugelige og upaatvivelige Danske 
Oord” — in een Thesaurus vast te leggen en het is „upaa- 
tviveligt’’ om dit maar dadelik te zeggen, dat het deze keer 
beter zal slagen dan de eerste, waarvan het ter wille van 
de tegenstelling de moeite en de plaats loont een en ander 
in herinnering te brengen. Het was reeds ongeveer 1737 
dat de Deense Staatsarchivaris Rostgaard en de histo- 
ricus Langebek met de bovenstaande woorden aangaven 
wat zij van hun sedert 1693 door de eerste aangelegde 
collecties in het ontworpen woordenboek wilden opnemen 
en, zoals die daar nu geciteerde woorden luiden, zouden 
ze even goed altans de hoofdmassa kunnen aanduiden 
van de woordvoorraad die het werk van 1918 op wil 
nemen. Maar geheel anders wordt de zaak voor wie weet 
welke twee woorden de stippen hier vervangen. Langebek 


MUSEUM. 


104 


had n.l. uitdrukkelik gezegd dat hij alle „gode reene” 
woorden wenste op te nemen, maar dat hij onverbiddelik 
„alle grove, plumpe og liderlige Oord ... som stride imod 
ærbarheden” er uit zou houden. En zulk een taalpolitie 
hoort nu volgens onze moderne begrippen niet bij een 
woordenboek thuis, waarvan de enige bedoeling kan 
zijn — binnen zekere grenzen, natuurlik, maar alléén die 
van het hoevéél — alles te geven wat feitelik alge- 
meen in gebruik is, zodat bij de samenstelling ervan de 
subjektieve opvatting van het al of niet goede” of 
„„‚passende’’ absoluut buiten spel blijft. 

Het genoemde werk waar dus in 1693 de eerste kiemen 
van gelegd werden, heeft een buitengemeen lang incuba- 
tie tijdperk doorgemaakt, want het eerste deel kwam pas 
1793 in het licht en het laatste... in 1905 ! — na meer 
dan tweehonderd jaar. En het is dan ook geen wonder dat 
reeds lang voor het verschijnen van dit laatste deel, de 
„Danicus’ van de Universiteit van Kopenhagen, Prof. 
Verner Dahlerup zich aan het werk had gezet om op het 
voetspoor van de grote Europese woordenhoeken er 
zelf een van zijn moedertaal voor te bereiden dat, al zou 
het dan ook niet in uitgebreidheid Grimm, de 
N.E.D., of ons Woordenboek trachten te evenaren, toch 
in de prinsiepes en in wetenschappelikheid daar niet voor 
onder zou doen ; met dankbaarheid herdenkt Dahlerup 
het nut dat hij van een wetenschappelike reis gehad heeft 
die hij in 1903 op staatskosten naar Oxford, Göttingen en 
Leiden heeft kunnen maken. Het enorme Zweedse woor- 
denboek valt in dat opzicht geheel buiten vergelijking ; 
indien er geen verandering in de opzet en uitvoering 
komt, zal de algehele publicatie daarvan ook een paar 
honderd jaar in beslag nemen ! 

Wanneer ik het werk van Dahlerup, dat later door het 
Deense Taal- en Letterkundig Genootschap is overgeno- 
men, onmiddelik volgen laat op het in de tweede plaats 
genoemde, dat van de Deense Akademie van Wetenschap- 
pen, is dit, waar we slechts aan de grote Nationale Woor- 
denboeken denken, volkomen in den haak. Want èn het 
bekende Woordenboek van Molbech, lang het enige stan- 
daardwerk èn het in de jaren 1904—1914 uitgekomen 
werk in twee delen van Dahl en Hammer (Dansk ordbog 
for Folket) vallen buiten ons bestek en wel volstrekt 
niet alleen wegens de omvang. Want ook Molbech was 
het er slechts om te doen de tolk te zijn van het „zuiver 
korrekte’ gebruik van de beschaafde taal, waardoor 
een massa van de prachtigste stof voor ons verloren moet 
zijn gegaan, terwijl zelfs het Da. O.f.F. in een tijd die de 
verzamelaars de plicht oplegt te weten hoe het hoort, 
zich leent tot een wanhopige poging om de Deense taal 
te „verrijken” door de formatie van allerlei gekunstelde 
neologismen die zonder enige waarschuwing als zeer gewo- 
ne woorden worden aangevoerd ; wat zouden de Leidse 
Heren zeggen als men hun in alle ernst voorsloeg ‚‚ge- 
schutman’' voor artillerist en ‚‚deugdloon’ voor... premie 
op te nemen ? Bewonderenswuardig is, wat ik in 't voor- 
bijgaan even zou willen aanstippen, dat de enige kritiek 
welke de Redactie zich hiervan veroorlooft de opmerking 
is, niet zonder humor, dat het woordenboek in kwestie 
in dit purisme „zijn eigenaardig karakter vindt”. Never 
was false pride humiliated so decorously. 

Dàt er al sedert enige tijd een nieuw groot Deens woor- 
denboek in voorbereiding was, zal ook anderen dan de 
woordenaren van professie bekend zijn deer een opstel 


105 


van Dahlerup zelf voor enige jaren in de Zeitschrift für 
Deutsche Wortforschung. Maar wat Dahlerup zich toen 
voorstelde was niet veel meer daneen „aflöser’” voor 
Molbech, — hoewel volgens het eerste contract dat 
Dahlerup met zijn uitgever sloot, deze plaatsvervanger 
tóch al ongeveer twee maal zo groot zou zijn als de voor- 
Sanger. | 

Maar voor velen zal het een verrassing zijn te merken 
dat het werk in 1915 door Dahlerup, wien het over het, 
hoofd gegroeid was, aan de goede zorgen van het Deense 
Taal- en Letterkundig Genootschap is toevertrouwd en 
in verband daarmede, volgens het voorlopige plan altans, 
ongeveer 15 à 17 delen zal beslaan van een 640 blz. of 
ruim 1200 kolommen elk. Deze eerste aflevering gaat met 
zijn 640 kolommen tot anledning en belooft dus met deze 
eerste koene greep vlugger werk dan b.v. indertijd een 
ons niet onbekende voorganger, welks eerste deel in 18 
jaar met ruim 2000 kolommen tot ajuin kwam. De bedoe- 
ling van de Deense Redactie is elk jaareen deel af te leve- 
ren, wat zelfs met de staf van jonge aktieve medewerkers 
zeker hard werken zal betekenen en misschien wel .... 
menige teleurstelling ook ! 

. Het werk zal, in aansluiting aan de bestaande glossaren 
en woordenboeken van Wimmer voor de Runentaal, 
Lund voor de taal der oude Deense wetten (een volledige 
uitgave mèt woordenboek dat het werk van Lund zal 
vervangen, is in voorbereiding) en Kalkar voor de taal der 
14de—17de eeuw (incl.), de moderne Deense woord- 
-= voorraad van de 18de—20ste eeuw omvatten, met dien 
verstande dat de Danske Lov van 1683, de volksliederen 
en de geautoriseerde bijbel en psalmen ook geexcerpeerd 
zijn, hoewel ze strikt genomen tot de oudere perioden 
behoren. Voor die oudere tijd heeft men uit den aard 
van de zaak alleen de boekentaal om uit te putten, dat 
voor de 19de en 20ste eeuw de spreektaal het nodige 
kontingent levert spreekt van zelf, 

En ditiseen Dee ns Woordenboek, Noorse schrijvers 
zijn dus hier alleen gerepresenteerd voor zo ver hun woord- 
voorraad nog steeds met de Deense samenvalt, alleen 
zijn die Noren wier werkzaamheid geheel of gedeeltelik 
voor de scheiding van 1814 viel, hier geheel en al opgeno- 
men. Noorse eigenaardigheden van de laatste tijd zal men 
hier dus vergeefs zoeken, — een echt Noors woordenboek 
is nog slechts in verre voorbereiding, ver helaas in de 
zin van zeer ver van de verwezenliking af. De dood 
van Torp is voor die zaak een hele slag en wij zullen nog 
lang op de waardige Noorse pendant van Dahlerup moe- 
ten wachten, het beste substituut, het No. Eng. Wdb. 
van Brynildsen niet te na gesproken. 

In ons woordenboek van het Deense riksmaal 
zullen dialektwoorden alleen dàn opgenomen worden, 
indien ze óf over het hele land bekend zijn óf in werken 
gevonden worden die over het algemeen in ’t rijks-Deens 
geschreven zijn. En mutatis mutandis is dit prinsiepe 
ook van toepassing op Deens Slang, Argot en de vul- 
gaire taal. Uitdrukkingen die daar toe behoren worden 
alléén dan opgenomen, indien ze ook buiten die klasse 
der maatschappij gebruikt worden, waar ze thuishoren 
of geboren zijn. 

Eigennamen worden alleen opgenomen waar 7e als 
communia voorkomen, maar zelfs dan alleen als ze „alge- 
meen” in gebruik zijn. Dat iseen lastig kriterium. B öôoter 
(Deens: Molbo) neemt de O.D.S. (is dit niet een even 
geschikte verkorting als N.E.D. voor de New English 


MUSEUM. 


‘mn nn nn een an nn | 


106 


Dictionary ?) al net even min op als van Dale ons ver- 
telt wat voor luguber luchtje er aan een „Kamper’” ui 
is. Kwestie van appreciatie | 

Van vreemde volksnamen neemt de O.D.S. alleen die 
van de grote Europese landen op, niet die van de kleine 
lands delen, dus wel Irer en Irlender, maar 
niet b.v. Albaner en Ändalusier. Kwestie 
van appreciatie alweer? Ja, maar ook toch nog iets 
anders. Niet alleen wegens de misschien pas morgen 
geldende grond dat, wat nu een landsdeel is, dan een 
onafhankelik land kan zijn onder een nieuwe mbret 
(niet vergeten, dit woord, meneer Dahlerup !) of de 
zoveelste republiek in ons spiksplinter nieuw Europa 
zal vormen, — afgezien hiervan is op te merken dat dit 
juist meestal geen vormen zijn die ieder kent, en dat dus 
b.v. vreemdelingen moeten kunnen naslaan of de Denen 
van een Alban, ofeen Albanes, of een Albaner praten 
en hoe b.v. de meervoudsvormen zijn. 

Maar ik geef toe: hier en elders zijn de grenzen onmoge- 
lik zo te trekken dat er niet altijd iets buiten valt wat 
een ander met rechten klem er binnen zou mogen wensen. 
Zéér treffend zegt de redactie na een uitvoerig verslag 
over de vreemdelingen die ze hebben opgenomen en 
welke niet: „wij hebben aluminium opgenomen maar niet 
anthracit’’ (°t is wel kras!) omdat wij nu een- 
maal kiezen moesten, maar wij geloven niet 
dat wij in strijd met onze prinsiepes gehandeld zouden 
hebben als wij juist anders om gedaan hadden” ! 

In verband met die wijze woorden zal een ieder ook 
hun twijfel op ’t stuk der neologismen begrijpen. Het prin- 
siepe is, dat alleen die opgenomen worden welke buiten 
de enge kring van de uitvinder” door zijn gedrongen en 
dit is allesins verdedigbaar. Zo verbaast ’t mij volstrekt 
niet ook zelfs in de laatste van Dale niet het woord Bata- 
vist te vinden dat ik ruim dertig jaar geleden eens met 
jeugdig entoesiasme voor Nederlandieus heb voorgeslagen 
— dat ik nog altijd even lelik vind, — ik geloof n.l. niet 
dat ooit iemand mij-de eer aangedaan heeft mij hier na te 
volgen. Maar wat een vreemd idee dan wel ad-led, — 
letterlik, bij-lid’’, voor een nieuwe grammatiese kategorie 
op te nemen. Het werd pas in 1913 door Jespersen in zijn 
Sprogets. logik voorgeslagen, en zal ’t ooit doordringen % 
Dezelfde geleerde spreekt van tyd (vgl. lyd) voor de 
beiydning van een woord. Zal die vorm ook opgenomen 
worden ? Hier is werkelik ruimte voor twijfel ! 

Ook voor de samenstellingen moesten zij zich sterk 
beperken. Men zal zich veilig neer kunnen leggen bij de 
opmerking dat men evenmin van een woordenboek kan 
verwachten dat het elke, samenstelling opgeeft als van 
een rekenboekje dat het alle getallen opneemt ; volkomen 
begrijpelik stollen ze dan ook als prinsiepe op slechts die 
samenstellingen op te nemen, welke als zodanigeen nieuwe 
eenheid vormen, een nieuw begrip welks betekenis zich 
niet zonder meer laat vaststellen uit de kennis van wat 
de samenstellende delen betekenen, — tegen dit prinsiepe 
wordt nu wel eens gezondigd, maar gelukkig dan zo dat 
het werk eerder iets te veel dan te weinig geeft. Maar één 
vraag zal tech wel bij vele gebruikers opkomen. Samen- 
stellingen van individuele aard werden niet 
opgenomen, „al zijn ze ook nog zo mooi, eigenaardig of 
interessant”, behalve een hoogst enkele keer als ze eens 
in een zéér populair werk voorkomen. Het komt mij voor 
dat de redactie hier in strijd handelt met haar eigen prin- 
siepes van de voorafgaande kategoriëen. Wanneer nu 


107 


een woord als „dugfaldstid’’ (om er maar één te noemen) 
van Joh. Jörgensen’s Stemninger eens aansloeg’ en 
ook door andere gebruikt werd ? En eigelik: zelfs 
als dit niet 't geval was! Waarom deze kategorie van 
individuele woorden zo stiefmoederlik behandeld en 
neologismen met zulke open armen ontvangen ? Komen 
woorden als mindeslynget, stövregnsdrys, toneregn niet 
eerder in aanmerking om als „echte(s), der Nachwelt un- 
verloren” te blijven dan het stijfpedante adled, memi- 
nisse horresco ? 


Indien wij nu het voorafgaande samenvatten, zien wij 

dat de O.D.S. de algemene Deense taal van + 1700 af wil 
omvatten, met enkele kategorieën slechts in een om- 
vang opgenomen die noodzakelik subjektief door de per- 
soonlike opvatting der redactie beperkt is. Met een 
„moge deze niet àl te verschillend zijn van die der ge- 
bruikers”, ontwapent zij eventuele scherpe kritiek al- 
weer even beminnelik als afdoende. 


.". 


Naastenna de vraag wät opgenomen dient, komt dit. 
zeker niet minder belangrijke : hoe het opgenomene, 
d.w.z. de artikels bewerkt zijn. 

In de orthografie die de offisiële Deense ministeriële 
verordeningen consakreert, zijn de woorden in streng 
alfabetiese orde opgenomen. Elk artikel bestaat uit 
twee delen : het „‚hoofd’” en de betekenissen. Onder het 
eerste vindt men de grondvorm van het woord in kwestie, 
zijn grammatiese kategorie, zo nodig met aanduiding van 
verbuiging of vervoeging, de uitspraak, de etymologie, 
geschiedenis er van (dit klinkt ietwat alsof de etymologie 
en de historie van een woord twee geheel verschillende 
dingen waren, maar misschien is dit niet de bedoeling ?) 
en het „„gebruiksgebied’’ d.w. zo veel zeggen als de rang 
en de stand van de woorden. Na het „hoofd’ komt dan 
de indeling in verschillende kategorieën van de ‚„beteke- 
nissen”? van het woord, elk door citaten en verwijzin- 
gen geillustreerd. 

Niettegenstaande de redactie van het Museum de 
grenzen van deze aankondiging, zeer welwillend, toch 
al zeer wijd trok, heb ik nog alleen maar plaats voor 
een enkel woord bij het bovenstaande, en kies daar voor 
een opmerking over de uitspraak, die foncties aan- 
gegeven is, begrijpelikerwijze volgens het in Denemarken 
zeer bekende sisteem van Jespersen. 

Dat die uitspraak voor zeldzame en vooral verouderde 
woorden niet is aangegeven, lijkt op ’t eerste gezicht als 
van zelf sprekend : hoe kan men de gebruikelike uit- 
spraak van een woord aangeven dat niet meer in gebruik 
is ?, zal menigeen vragen en een dergelijke consideratie 
zan dan ook wel de reden zijn waarom de ongebruikelike 
woorden in den regel ook onuitsprekelik moeten schijnen. 
Maar de vraag is of de zaak, door een kleine dubbelzinnig- 
heid in het woord „gebruikelike uitspraak,” zo niet ver- 
keerd wordt voorgesteld. Neen, natuurlik kunnen wij niet 
verwachten dat de uitspraak van een sedert lang over- 
leden, of een stervend woord in alle details vaststaat, 
iets waar de redactie de nodige nadruk op legt, maar wat 
moet een arme vreemdeling nu doen, die toch ook mee 
mag spreken — en ik denk bovendien dat het probleem 
ook voor menige indfödt zal bestaan — wanneer ze in hun 
lektuur zulk een verouderd woord als b.v. adrienne tegen 


MUSEUM. 


nn aaa an 


108 


komen of ameublement of zelfs een echt Deens woord als 
afgudinde ? Zij kunnen zulk een woord toch maar niet 
eenvoudig niet uitspreken d.w.z. in de lektuur kalm 
overslaan ? Kan iemandereen ogenblik aan twijfelen dat 
er bij die, ik erken het : twijfelachtige woorden toch wel 
altijd zeis van die uitspraak „vaststaat, n.l. als resultaat 
van de onbewust in de geest van de Deen heersende ana- 
logiewerking, een norm natuurlik nog niet (of niet 
meer) maar toch wel iets dat daar veel op lijkt en iets 
dat met zo goed als: onfeilbaar gevoel of gehoor h.v. 
weet aan te geven of „men”’ in het laatste woord de 
eerste d als stop of als spirant uitspreekt en of in amè- 
blement de laatste sillabe als — ent of als — ang klinkt. 
En wie kan beter dan de redactie dit onbewuste taalge- 
voel hunner landgenoten in een bewust geformuleerd 
resultaat omzetten ? Wat ze merkwaardigerwijze, naar 
’t mij wil voorkomen, feitelijk al menigmaal gedaan heb- 
ben ! Of wat is het anders dan zo iets, wanneer ze bij een 
massa woorden die door hen zelf met ’t teken voorzien 
zijn, dat de boekentaal aanduid, waartoe het. woord be- 
hoort, — wanneer ze van die woorden toch wel de uit- 
spraak aangeven ? Zo b.v. affotografere, afhösle, afjævne 
enz. enz., ; bij afruste zijn er zelfs twee nuances aange- 
geven ! Bestaat hier bij zulke zeldzaam in de spreektaal 
voorkomende woorden die vaste uitspraak” in de lees- 
taal anders dan in een met tamelike zekerheid in 
’s sprekers brein werkend analogiegevoel ? Welnu. alles 
wat hun gevraagd wordt is dat de redactie de werking 
daarvan op veel meer gevallen toe zal passen. Is het niet 
merkwaardig dat bij het werkwoord afrejse de 
uitspraak wel vast heet te staan, maar dat die bij het 
substantief afrejse niet aangedurfd werd ? 

Indien er verder plaats beschikbaar was, zoude er nog 
menige opmerking hierbij te maken zijn, — over de fijne 
onderscheiding der semasiologiese nuances — die Mis- 
schien weleens in al te veel subtiliteitjes ontaardt — over 
het eigenaardige idee de volgorde der citaten te rangschik- 
ken niet (of altansslechts bij hoge uitzondering, cf. adled) 
volgens het jaar waarin de stukken in kwestie zelf ge- 
schreven zijn, maar volgens het debuutjaar van de schrij- 
ver (dat er dan nog niet eens altijd bijstaat ! Hier is het 
schitterend voorbeeld van de N.E.D. vergeefs geweest), 
— maar dit moet volstaan. | 

Ik wil ten slotte de joyeuse entrée in de wetenschappelike 
wereld van dit welgeschapen kindje vieren door nog de 
aandacht te vestigen op een paar omstandigheden die 
m.i. alle lof en algemene navolging verdienen, ofschoon 
deze laatste sincerest form of flattery voorlopig misschien 
alleen maar het a.s. Noorse Woordenboek te stade zal 
komen. 

Ten eerste dat het, o, zeldzame uitzondering in deze 
benarde tijden, zo buitengewoon goedkoop is. Vervol- 
gens dat de redactie de uitstekende gedachte heeft ge- 
had zo hier en daar, vooral waar het etymologiese proble- 
men geldt, naar een uitvoeriger discussie en het een of 
ander tijdschriftartikel te verwijzen. Dit mist men, 
meestal op grond van voorgewend plaatsgebrek, maar al 
te veel in de etymologiese woordenboeken. 

Maar vooral wil ik eindelik op een derde punt wijzen 
dat van een buitengewoon brede opvatting getuigt en 
dat wel eens aan andere woordenaren, past, present and 
to come mag worden voorgehouden, voor de twee laatste 
kategorieën als een opwekkend en navolgenswaardig 
voorbeeld. 


109 


MUSEUM. 


110 


De duizenden en nog eens duizenden fiches met gebruik- | Heilige Land eenmaal een beetje cynisch en ontnuchte- 


te èn ongebruikte citaten van het grote Engelse woorden- 
boek worden gelijk bekend zal zijn, te Oxford wel is waar 
bewaard (wat al heel mooi is, want die van ons grote 
Woordenboek worden vernietigd, naar het schijnt omdat 
er geen plaats is ze te bewaren), — maar zorgvuldig in 
grote kisten gepakt, ergens in de onderaardse gewelven 
van de Clarendon Press weggestopt, opdat ze niet 
vooreen konkurrent gebruikt zouden 
kunnen worden, een kleinheid van denken die 
men bij die grote natie niet zou verwachten. Daaren- 
tegen worden die van het Deense Woordenboek met àl 
het materieel dat voor de samenstelling er van gediend 
heeft en nog dient, b.v. ook de veel vollediger oorspronke- 
like woordenlijsten, enz., op de Koninklike Biblioteek te 
Kopenhagen bewaard eń zij zullen steeds door belang- 
stellenden gekonsulteerd kunnen worden. 

` Waarlik, hier herkent men de geest van de bekende 
Maecenas, Brygger Jacobsen, te Kopenhagen, die aan de 
ingang van het door hem geschonken laboratorium, een 
inscriptie deed plaatsen met de heerlike boodschap dat 
geen van de aldaar verkregen resultaten der wetenschap 
ooit geheim gehouden mag worden, maar altijd voor 
een ieder toegankelik en beschikbaar moet zijn. 


Nijmegen. H. Logeman. 


G. Chinard, L’exotisme américain dans l'œuvre de Chateaubriand, 
Paris, Hachette. 1918. (Pr. fr. 3.50). 


Als een vervolg en, waarschijnlijk, als het slot van 
zijn studies over de exotische elementen van Ameri- 
kaanschen oorsprong in de Fransche letterkunde (z. 
Museum, XIX, 423 en XXI, 263), geeft Chinard dit 
nieuwe werk, waarin de geschiedschrijver, dien we ken- 
den, zich ook doet gelden als een fijn kunstrechter. De 
stof trouwens moest hem wel er toe brengen aan het 
esthetische element een bijzondere aandacht te wijden : 
waar tot nu toe in de vorige werken slechts hier en daar 
de invloed van ’t amerikanisme doorflitste in een letter- 
kundig of artistiek trekje of in een lichte gevoelsuiting, 
daar heeft men in dit nieuwe boek over Chateaubriand’s 
Amerikaansche exotisme vóór alles te doen met een psy- 
Chologisch en esthetisch vraagstuk. 

Want hij is de toovenaar, in wien veel van de ideeën 
die het amerikanisme in de 16e tot 18e eeuw had aange- 
bracht, terug te vinden zijn : de behoefte aan daden en 
de drang naar ongekende avonturen in ongerepte landen, 
de overtuiging dat te midden der oervolkeren een geluk- 
kig natuurleven te leiden is, een zoeken naar absolute 
vrijheid, een herschepping van de naar nieuwe indrukken 
vaag dorstende ziel, een ziel immers waarop duizenden 
jaren van beschaving hun last van angstig zoeken hadden 
doen neerploffen. En de toovenaar Chateaubriand kwam. 
René l'Enchanteur noemden hem Pauline de Beaumont, 
die het voorrecht had doodelijk vervelende boeken voor 
hem te excerpeeren, waaruit hij le Genie du Christianisme 
deed opbloeien, en zijn vrienden, Joubert of Fontanes ; 
veel, veel later, vijftig jaar wel, deed een andere vrien- 
din van den toovenaar, Hortense Allart de Méritens, 
de herinneringen aan hun dwaasheden weer opdoemen 
in les Enchantements de Mme Prudence de Saman U’ Esbatz 
(1872). 

De toovenaar ! Maar die vertrokken was, niet om kleu- 
ren aan zijn palet te voegen, zooals de pelgrim naar het 


mu eee eee 


rend zou erkennen, maar gedreven door drang naar daden. 
Chinard zet in het eerste hoofdstuk, la Préparation au 
Voyage, uiteen hoe de lichamelijk krachtige, kernge- 
zonde Bretagner, door zijn omgeving, zijn lezen, zijn 
aangeboren zwerflust tot de daad wordt gedreven ; 
Rousseau, . Raynal, de Malesherbes, drie elementen 
werken samen om hem naar Amerika te doen gaan met 
een tweeledig, schijnbaar onvereenigbaar, doel: het 
epos van den natuurmensch te schrijven en de Noord-. 
Westelijke doorvaart te vinden. Was bij hem de drang 
tot actie het sterkst, toen hij den achtsten April 1791 
zijn reis ondernam ? Chinard (p. 25) acht dit waar- 
schijnlijk en meent in hem een activiteit te ontdekken, 
die Victor Giraud in zijn Nouvelles éludes sur Chateau- 
briand niet sterk genoeg heeft in ’t licht gebracht. 

Le Voyage en Amtérique is de titel van het tweede 
hoofdstuk. Er is, na Joseph Bédier’s baanbrekende 
artikels over de data ervan, over den gevolgden 
weg, over de schriftelijke bronnen, over de reddende 
plagiaten, die hem toestaan ons vóór te tooveren 
alles wat hij niet gezien heeft, een heele litteratuur: 
ontstaan : l’abbe Bertrin, die het eerst Bédier vruch- 
teloos bestreed, E. Dick's Plagiats de Chateaubriand, 
Madison Stathers met zijn Grenobler dissertatie Ch. 
et I’ Amérique, Chinard, Giraud, Beaunier e.a. En de 
toovenaar is niet in een gunstiger toestand gekomen sinds 
zijn waarheidsliefde opnieuw zwaar op de proef werd 
gesteld door de publicatie van het dagboek van zijn 
bediende Julien (1904), en de onderzoekingen van Pater 
Garabed over Ch. en Orient (1914). Het derde hoofdstuk, 
le Voyage dans les terres de U Ouest et en Louisiane 
sluit zich bij het tweede hoofdstuk aan ; samen vormen 
zij een preciseering van hetgeen we thans weten over zijn 
reis, de indrukken die hij moet hebben gehad toen hij in 
Juli aankwam — zijn heele verblijf gaat van 10 Juli tot 
10 December 1791 —, de ontnuchteringen die hem moeten 
hebben gekwetst, het afzien van zijn plannen als ontdek- 
kingsreiziger, den gevolgden weg en de gedeelten die hij 
er bij heeft gefantaseerd door zijn plagiaten en zijn 
herinneringen aan lectuur heen. In deze beide hoofdstuk- 
ken weegt Chinard de waarde der resultaten die Dick 
en Stathers of Feugères (Mercure de France, 15.7. 1908) 
hebben verkregen ; hierbij is ’t zeer eigenaardig te bemer- 
ken, dat Chinard, die met Racine zou kunnen zeggen $ 


„Je sens deux hommes en moi”, 


het nu eens betreurt dat hij en anderen Chateaubriand 
betrappen op grove onwaarheid, dan weer vergoelijkende 
woorden voor den schepper van nieuwe esthetische beko- 
ringen vindt. Wat Chinard reeds uiteenzette in zijn 
Notes de Voyage de Ch. en Amérique (Univ. of Calefor- 
nia Press, 1915) wordt door hem nog eens onderstreept : 
de opstand der Indianen, die een reis naar het Westen 
zooals Ch. die voorstelt in zijn Voyage en Amérique 
en de andere werken, onmogelijk maakte en de ontdek- 
king van het boek van den Amerikaanschen aardrijks- 
kundige Gilbert Imlay, A Topographical description 
of the Western Territory of North America (1792), als 
bron voor zijn fantasie-bezoek aan Seioto en de Ohio- 
streken. Ch. beschrijft de streek zooals Imlay die zag 
in 1785, niet zooals hij zelf haar had moeten zien in 
1791 ; Chinard (p. 88) bestrijdt ook de conclusies van 


111 


Dick die in Beltrami's Pilgrimage (1824) een bron 
van zijn verhaal ziet. Deze beide hoofdstukken be- 
vestigen de ontdekkingen van Bédier ten volle. 

Wanneer Ch. Amerika verlaat, hebben zijn illusies 
omtrent de jeugdige democratie en haar deugdzaamheid, 
die Franklin met zijn eenvoud in kleeding en doen als 
een quaker en een ouden Romein had doen voorkomen, 
een geduchten knauw gekregen ; zijn voorliefde voor de 
primitieve wereld die Rousseau hem had ingegeven, 
was er zóó door versterkt, dat hij weer aan het epos van 
den opstand der Natchez dacht. Wat hij echter vooral 
meebracht dat waren indrukken van landschappen en 
menschen, die zijn wezen zouden hernieuwen : „il était 
tourmenté de la muse”, hij die nog slechts in een Musen- 
almanak één elegie had geschreven, Amour de la 
Campagne (1790). 

Années d'exil et de documentation, zoo noemt Chinard 
zijn vierde hoofdstuk. Het is ’t tijdstip waarop Ch. rond- 
zwerft met zijn manuscript, dat hem, zoo zijn verbeelding 
hem geen parten speelt, ’t leven redde bij Thionville, 
waarop de eerste verhalen bij ’t bivakvuur ontstaan ; 
tis ook ’t tijdstip waarop hij, handelaar in kousen of 
leeraar à la Saint-Preux, met Charlotte Ives flirt en 
waarin René in hem rijpt, omdat hij dan afdaalt tot in het 
diepste leed, en waarin het thema van ’t afscheid — 
het thema dat in Loti’s romans het groote thema is 
naast dat van den dood — karakteristiek wordt voor 
zijn werken, ’t vertrek, en de vertwijfeling en de ontzet- 
ting die er op volgen, na ’tafscheid uit Bungay. 't Is 
ook dat van l’ Essai sur les Révolutions, dat anti-christe- 
lijke en anti-sociale boek. Chinard geeft over deze periode 
een psychologisch zeer juist beeld ; ze is ook het incu- 
batietijdperk van les Natchez, waarvoor hij thans veel 
leest en het moment waarop hij, om welke redenen dan 
ook, tot 't catholicisme weerkeert. 

Een eenigszins speciaal hoofdstuk, dat misschien een 
beetje de eenheid van zijn boek verbreekt, geeft Chinard 
de gelegenheid Les Saurs aênées des héroïnes de Ch. te 
schetsen : de verlatene wilde die een oogenblik in de 
eenzaamheid der Nieuwe Wereld een blanke aan zich 
heeft weten te binden, een avontuur dat reeds in 1624 
door captain Smith werd verhaald. ’t Staat hem ook toe 
stelling te nemen tegenover Cassagne en tegenover 
Baldensperger en Carré die Azakia et Célario, dat in 
Mei 1798 in de Bibliothèque brilannique te Genève ver- 
scheen, aan Ch. toeschrijven, en het verband ervan met 
Ouabi or the virtues of nature van Mrs. Marton (1790) te 
onderzoeken. Zoo men, meent Chinard, niet kan spreken 
van invloeden hiervan op Ch.’s Atala, dan moet men dit 
wel doen voor Oderahi (1798), een geschiedenis uit de 
Veillées américaines welke Chinard weer heeft opgediept. 
De onbekende schrijver ervan was de eerste die in een 
nieuwe uitgave van zijn werk Oderahi als een „seur 
aînée d’Atala” aankondigde terwijl men in den Moni- 
teur Ch. van plagiaat beschuldigde en zijn werk beneden 
dat van den onbekende stelde. 

* De vier laatste hoofdstukken vormen één geheel; 
zij onderzoeken de Natchez en Atala wat „couleur 
locale”, de cumentatie en exotisme betreft en analyseeren 
de techniek der compositie en de karakters in Atala. 
Ook hier wordt men getroffen door keurige opmerkingen 
van Chinard, die aan dit boek een groote bekoring ver- 
leenen en de lezing ervan tot een genot maken. Heel 


MUSEUM. 


112. 


fijn weet hij te doen zien, dat Homerische en Vergiliaan- 
sche: herinneringen zich mengen met minder talrijke 
uit Tasso of Milton én de elementen van het Indiaansch 
exotisme, zooals de reizigers dat reeds hadden geschilderd, 
al die vergetenen en weder door de eruditie opgediepten. 
— Lafitau, Charlevoix, Imlay, Carver, Casteby —, wier - 
visie en proza ‚„l’Enchanteur” omtoovert tot een werk 
van harmonische schoonheid. Is hij ’t niet die, in les 
Natchez, waarvan Chinard de waarde onderstreept 
(p. 162), de uitdrukking vindt „la Vierge des dernières 
amours”, waar de brave Charlevoix nuchtertjes neer- 
schrijft: „On leur abandonne même quelquefois des 
Filles, pour leur servir comme de femmes pendant le 
temps qui leur reste à vivre” ? En is er grooter contrast 
denkbaar dan dat tusschen Bartram’s beschrijving van 
een mossoort, Tillandsea usnoides (p. 261) : „What adds 
to the magnificence of their appearence is the streamers 
of long moss that hang from the lofty limbs and float 
in the winds” en de visie van Ch. : „Quand la nuit, au 
clair de la lune, vous apercevez sur la nudité d'une 
savane, une yeuse revêtue de cette espèce de draperie, 
vous croiriez voir un fantôme, trainant après lui ses 
longs voiles”. Met veel aanhalingen weet Chinard (p. 
246—259) te doen zien, dat Ch. wel degelijk goede bron- 
nen had voor de Mississipi-beschrijving die o.a. door 
Sainte-Beuve is aangevallen ( Chateaubriand et son groupe 
litieraire, Paris, Garnier, 1861, I, 195). u 

In ’t laatste hoofdstuk, Atala :. la composition, les 
caractères, tracht Chinard een oplossing te geven van de 
tegenstelling die men moet constateeren tusschen de 
Epiloog, die een precies aangegeven inhoud van 't boek 
aangeeft wat den opzet betreft, en de uitwerking die Ch. 
er aan gaf. Evenzoo wijst Chinard op de tegenstelling 
tusschen de Nuit chez les Sauvages du Niagara en den 
Epiloog ; de verandering die Ch. heeft ondergaan sinds 
hij het Essai schreef is zeer merkbaar. Een even delicate 
kwestie is die van de verandering welke Atala, eerst, 
opgezet als de geschiedenis van een slachtoffer van het 
godsdienstig fanatisme, heeft ondergaan in het laatste 
gedeelte, vóór hij le Genie du Christianisme uitgaf. 
Lemaître had ’teerst de onderstelling gewaagd van een 
primitief anti-godsdienstig Atala-manuscript en V. 
Giraud was hem bijgevallen. Chinard (p. 289) bestrijdt 
die meening met niet al te overtuigende argumenten. 

In zijn laatste bladzijden vat hij den invloed samen dien 
't amerikanisme op Ch. heeft gehad, en hij doet dit in 
zeer gloedvolle woorden (298—300). Te midden daarvan 
klinkt wel vreemd het : „il importe peu maintenant que 
Chateaubriand ait vu ou non le Mississipi” (cfr. p. 2)... 
Integendeel: cela importe beaucoup. °t Is een moreel 
vraagstuk, waarmee samenhangt een deel van onze 
houding tegenover hem en tegenover zijn geheele werk, 
ook tegenover zijn Génie en zijn Mémoires, ook tegen- 
over zijn invloed en zijn nakomelingschap en hen die 
een paladijn in hem zien van het Christendom., René 
l'Enchanteur” ? Zeker, Maar ook de onbetrouwhare. 

In drie deelen heeft Chinard doen zien hoe het ameri- 
kanisme op het gebied van letterkunde en moraal en 
sentiment invloed op de Fransche begrippen uitoefent. 
't Sterkst uit zich dat, van af Rabelais en Montaigne, 
in „le bon sauvage”, dien ook Vigny nog had gekend, 
maar in La Sauvage ontrouw werd. In 1826 voegde 
Chateaubriand bij zijn Essai sur les Revolulions ’t zin- 


113 


netje „les bons sauvages qui mangent leurs voisins” % 
En dat was ’t eind van een droom, van „le rêve exotique”, 
waarvan Chinard de ijverige, kunstrijke beschrijver is. 


Amsterdam. K. R. Gallas. 


O. Neurath, Antike Wirtsohaftsgeschicbte. 2e umgearb. Aufl. (Aus 
Natur und Geisteswelt. 258). Leipzig u. Berlin, Teubner. 1918. (Pr. 
M. 1.50 + 30 %). 


Op 98 bladzijden klein formaat wordt ons hier de oeco- 
nomische geschiedenis geboden van c. 3000 v. C. tot c. 
500 n. C. Dat dit niet meer kan zijn dan een summier 
overzicht, spreekt van zelf. Vooral de behandeling van 
het Oosten is mager uitgevallen, en ook overigens 
geeft de schrijver slechts hoofdlijnen. Deze heeft hij 
echter duidelijk getrokken, de verschillen tusschen de 
opeenvolgende perioden der oeconomische ontwikkeling 
zijn goed gekenschetst. Dit is te meer te waardeeren, om- 
dat een grooter werk over dit onderwerp ontbreekt : al 
neemt de bespreking der staathuishoudkundige verschijn- 
selen in de geschiedwerken van Beloch, Eduard Meyer en 
Cavaignac eene ruime plaats in (trouwens ook reeds bij 
Mommsen), en van hoe groote waarde de monographiën 
van Pöhlmann, Francotte, Gummerus e.a. mogen zijn, 
eene oeconomische geschiedenis der oudheid bezitten wij 
nog niet. Het werkje van Neurath is het eenige samen- 
vattende boek op dit gebied. Het staat sterk onder den 
invloed van Beloch en vooral van Eduard Meyer, zoowel 
van diens Geschichte des Altertums als van de in zijne 
Kleine Schriften vereenigde studiën. Als inleiding verdient 
het warme aanbeveling. 

In dezen 2en druk (de eerste verscheen in 1909) is de 
opzet van het werk dezelfde gebleven, en ook de wijzigin- 
gen en uitbreidingen van den text zijn niet vanoverwegend 
belang. Bij de behandeling van het ptolemaeïsche Egypte 
wordt nu ook het geld- en korengiro besproken. Gewenscht 
ware eene uitvoerige literatuuropgave geweest bij 
elk hoofdstuk. Vooral op dit gebied, waar de literatuur, 
al is zij nog niet omvangrijk, toch zeer verspreid is, zou 
dit nuttig zijn geweest. De schrijver had dan in eene 
behoefte voorzien. We krijgen nu slechts in het voorbe- 
richt een aantal artikelen van den schrijver zelf geciteerd, 


maar overigens ontbreekt elke literatuuropgave. Ik acht 


dit een ernstig gebrek. 

Ten slotte enkele opmerkingen. Op blz. 42 wordt ge- 
zegd, dat sommige rijke familiën te Athene den staat 
schepen ter beschikking moesten stellen. De trierarchie 
rustte echter niet op de familie, maar op den persoon. 

Bij de bespreking der afpersingen, waaraan de, onbe- 
zoldigde, Romeinsche stadhouders zich onder de Repu- 
bliek in de provincies schuldig maakten, meent de schrij- 
ver, blz. 66, dat het „wirtschaftlich’” op hetzelfde neer- 
gekomen zou zijn, indien de Romeinsche staat het bedrag 
dier afpersingen als belasting had geheven en dit dan 
aan zijne ambtenaren als bezoldiging had toegewezen. Ik 
vermoed, dat de beroofde provincialen aan de laatste 
methode de voorkeur gegeven zouden hebben, daar het 
toch zeer zeker verschil uitmaakt, ook voor het oecono- 
misch leven, of men tot afdokken gedwongen wordt 
door willekeurige afpersing of door geregelde belasting. 
Dat de Romeinen er evenzoo over dachten, blijkt wel 
hieruit, dat sinds Augustus de provinciale stadhouders 
bezoldigd worden. 

t Waar de schrijver op blz. 78 het heeft over den aanzien. 


MUSEUM. 


114 


lijken overzeeschen handel der Syriërs tijdens het Romein- 
sche keizerrijk en daarbij hunne factorij te Ostia noemt, 
had hij ook aan de groote rol moeten herinneren, die de 
Syrische kooplieden in dien tijd, en nog in het begin der 
Middeleeuwen, in Gallië, speciaal tn Massilia, speelden. 

Papier en band van dezen druk zijn belangrijk slechter 
dan die van den eersten. 


Groningen. A. G Roos. 


Paul Fournier, Les collections canoniques Romaines de l'époque de 
Grégoire VIL (Extr. d. Mém. de l Acad. d. Inscr. et B.-L. XLI). 
Pais, Klincksieck. 1918. (Pr. fr. 5.50). 


Bij het wereldberoerend hervormingswerk, dat paus 
Gregorius VII ondernam, beriep hi) zich herhaaldelijk 
erop dat zijn uitspraken en wetten, niets nieuws, niets 
ongehoords bevatten, maar dat dit alles in overeenstem- 
ming was met hetgeen zijn voorgangers op den H. Stoel 
reeds hadden vastgesteld. Zooals begrijpelijk is, lieten zijn 
felle tegenstanders dat beroep niet onaangevochten, maar 
trachtten te betoogen dat de eischen, welke ‚„‚Hildebrand’”’ 
aan vorsten, bisschoppen en priestersstelde, ontwijfelbaar 
in strijd waren met de kerkelijke wetgeving van voorheen. 
Het conflict vorderde derhalve als van zelf raadpleging 
van den tekst der kerkelijke wetgeving uit den voortijd. 
En daar de bestaande collecties van zulke uitspraken, 
door vroegere concilies en pausen gegeven, niet talrijk 
waren en bovendien nog zeer onbeholpen saamgesteld, 
zien wij in het begin der elfde eeuw niet minder dan vier 
verzamelingen van kerkelijke wetten uit de oudheid 
aanleggen om in die behoefte te voorzien. Iet lid van het 
Instituut, Paul de Fournier, heeft een diepgaande studie 
gewijd aan elk dezer vier collecties, welke in de naaste 
omgeving van Gregorius VII zijn opgesteld en grooten- 
deels zelfs haar ontstaan aan zijn initiatief hebben te - 
danken. Die vier verzamelingen zijn : 1°. een nog in h. s. 
berustende collectie, welke gewoonlijk wordt aangehaald 
onder den titel van „Diversorum patrum sententiae” ; 
2°. het ‚„Capitulare’ van Atto, kardinaal van San Marco 
3°. de collectie van Anselmus, bisschop van Lucca, en 4°, 
de collectie van kardinaal Deusdedit. Deze studie heeft 
al de eigenschappen, welke geschriften van sommige 
Fransche geleerden zoo aantrekkelijk maken: kalme en 
bondige betoogtrant ; daarbij een glasheldere manier 
van voorstelling. 


am + 


Warmond. A. He n sen. 


F. de Bas, Waaksaam en Weerbaar. Schiedam H. A. M. Roelents. 
1918 !). 


„Levendig verlangen om te midden der gevaren, die 
nu meer dan ooit den zwakkere van den kant der sterke- 
ren bedreigen, het volk, waartoe wij het voorrecht heb- 
ben te behooren tot voortdurende waakzaamheid op te 
wekken : : 

„om aan de hand der wereldgeschiedenis, vooral partij 
trekkende van de ondervinding, gedurende de mobili- 
satie opgedaan, de o.i. alleen afdoende middelen tot hand- 
having onzer vrijheid en onafhankelijkheid aan te geven— 

„leidde tot dit geschrift, hetwelk wij met vol vertrouwen 
aan het oordeel onzer landgenooten onderwerpen.” 


\) Op verzoek van den Schrijver deelt de Redactie mede dat 
zij dit artikel rceds op 9 Augustus 1918 ontvangen leeft. 


115 


MUSEUM. 


116 


Zoo luidt het Voorwoord der 100 bladzijden tellende | chend) uit het in 1899 door Sturdza uitgegeven werk: 


brochure, waarin generaal De Bas zijne landgenooten wil 
opwekken tot waakzaamheid en het treffen van maatrege- 
len tot weerbaarheid, ook nadat de nog steeds voort- 
woedende oorlog zal geëindigd zijn. Hij gaat hierbij van 
het standpunt uit dat ‚de oorlog, machtstrijd der volke- 
ren evenmin uit de wereldorde valt te verbannen als 
krakeel uit de kinderkamer”, dat de sterkere steeds de 
stelling zal blijven handhaven: „macht gaat boven 
recht”, en dat hij, die zulks zou willen ontkennen, uto- 
pieën aanziet voor werkelijkheid. 

Hoewel ik mij rangschik naast hen, die meenen, dat 
uit dezen wereldbrand eene nieuwe maatschappij moet 
voortkomen, die ontwapening in haar vaandel zal voeren, 
is het mij en mijnen medestanders — althans op dit oogen- 
blik — nog niet. mogelijk, eenig overtuigend bewijs te 


kunnen aanvoeren voor de juistheid van dit inzicht. Ik- 


kan mij dan ook voor de aankondiging van dit geschrift 
zeer gemakkelijk op het standpunt stellen, hetwelk 
Schr. innam, het standpunt, hetwelk wij tot dusverre 
helaas ! als het eenig juiste hebben moeten erkennen. 

Blijven de toestanden in Europa na den oorlog met 
betrekking tot de landsverdediging zoo, als ze vóór den 
oorlog waren, dan moet Nederland, wil het Nederland 
blijven, zich zoo goed mogelijk ter verdediging toerusten. 
In dit opzicht — maar ook onder dit voorbehoud — deel 
ik de meening van generaal De Bas geheel en al. Of dit 
zal noodig zijn, daarover hebben wij niet te beslissen. Wij 
moge: al — wanneer die beslissing zal genomen worden 
— onze stem kunnen doen hooren, naar ik hoop, zoo 
krachtig mogelijk ; maar de Groote mogendheden zullen 
den toon aangeven, waarmede wij zullen moeten instem- 
men. Ontwapening alleen in Nederland zou groote dwaas- 
heid zijn. 

Schr. heeft zijn geschrift in drie deelen gesplitst :Gis- 
teren — Heden — Morgen. Blijkens het voorwoord is 
het laatste stuk het voornaamste. Daarin wordt ín hoofd- 
trekken uiteengezet, hoe Nederland zich weerbaar heeft 
te maken. In de beide eerste stukken wordt, met aan- 
stipping van een aantal feiten, cijfers, data, in 55 blad- 
zijden de militaire geschiedenis van alle landen der wereld 
van meer dan 3000 jaren vóór den aanvang onzer jaar- 
telling tot op onzen tijd — zelfs de Azteken in Mexico 
worden genoemd — als in een kaleidoscoop den lezers voor 
oogen gesteld, „ten einde uit de studie van het verledene 
het tegenwoordige beter te begrijpen.” 

Hoewel dit overzicht stellig niet van belang ontbloot 
is, en het zich in elk geval aangenaam laat lezen, komt 
het mij toch voor, dat, zonder opname van al die feiten, 
cijfers en data deze beide stukken beter aan het doel had- 
den beantwoord, indien Schr. had kunnen goedvinden 
de gevolgtrekkingen, waartoe die studie hem geleid had, 
in enkele groote, algemeene trekken weer te geven. Nu 
moest hij, waar hij zooveel heeft willen meedeelen, nood- 
wendig in oppervlakkigheid of onvolledigheid vervallen. 
Een enkel voorbeeld moge tot staving dezer bewering 
dienen. Op bl. 38 wordt als aanleiding voor het uitbre- 
ken van den oorlog van 1870 opgegeven : „naijver der 
Tuillerieën op Pruisen wegens de candidatuur van prins 
Leopold van Hohenzollern Sigmaringen voor den Spaaú- 
schen troon,” en wordt zelfs niet met een enkel woord 
gewag gemaakt van de geheime machinatiën van Bis- 
marek voor die candidatuur, zooals we die (hoewel de 
Duitsche staatsman ze tot zijn dood toe heeft verloo- 


ee eeen a 


„Charles I, Roi de Roumanie — Chronique — Actes — 


Documents’ hebben leeren kennen. Evenmin lezen we 
jets van het verdraaide telegram uit Ems, hoewel wij uit 
Bismarck’s „Gedanken und Erinnerungen’ mochten ver- 
nemen, dat hij zelf wel had begrepen, welke uitwerking 
de door hem gestijleerde depeche op de licht ontvlam- 
bare Fransche gemoederen zou teweegbrengen. Naar 
gelang men nu dit al of niet naar voren brengt, kan 
men de schuld van het uitbreken van dien oorlog op 
Pruisen of op Frankrijk doen vallen. 

Bij de behandeling van den tegenwoordigen oorlog 
daarentegen heeft Schr., in zijne verontwaardiging over 
de schending van België's neutraliteit, zelfs beproefd 
het bewijs te leveren, dat de Duitsche legers bij den aan- 
val op Frankrijk den weg over België niet noodzakelijk 
hadden behoeven te volgen. Dit bewijs, welks beoordee- 
ling ik aan den lezer overlaat, had voor het doel van het 
geschrift stellig achterwege kunnen blijven. 

Het derde stuk evenwel — de hoofdzaak — is der 
ernstige overweging van allen, die eene krachtige ver- 
dediging van Nederland wenschen, ten volle waard. Schr. 
vat zijne uiteenzetting hiervan samen in de woorden 
(bl. 61): „De middelen tot handhaving onzer vrijheid 
en onafhankelijkheid, zonder verlies van een duimbreeds 
gronds, tot verstandig en rechtvaardig beheer onzer 
koloniën, zijn viervoudig : een wijze regeering, gewapende-, 
economische- en intellectueele weerbaarheid.” Elke van die 
middelen wordt dan uitvoerig toegelicht. 

Uit dit gedeelte zij nog bijzonder de aandacht, niet 
het minst van regeeringspersonen, gevestigd op hetgeen 
Schr. noemt: „intellectueele weerbaarheid”. Hij schetst 
daarin de positie van den tegenwoordigen officier in het 
leger, niet in het soldaten-leger, maar in het leger, 
dat der Nederlandsche maatschappij toebehoort, dat 
wortelt in het Nederlandsche volk. Meer dan tot nu 
toe het geval is geweest, moet de officier, ook de militie-, 
landweer- en reserve-officier, bekend zijn met de inrich- 
ting en de eischen van het maatschappelijk leven, met de 
wetten, die de samenleving beheerschen, met de voor- 
schriften, tot wier toepassing hij mede kan geroepen wor- 
den, zooals dit in deze jaren van mobilisatie van het 
leger zoo duidelijk aan den dag treedt. Maar elk Neder- 
lander, en vooral elk regeeringspersoon, moet ook het 
leger kennen als onderdeel van de staatsmacht. Duide- 
lijke begrippen over de verdedigbaarheid van ons land — 
gen. De Bas heeft van 1865 af hierop bij alle voorkomende 
gelegenheden steeds aangedrongen — mogen den ont- 
wikkelden niet-militair, maar vooral onzen bestuurders 
niet vreemd zijn. Opnieuw wordt een pleidooi gehouden 
voor een leerstoel voor het krijgswezen aan een of meer- 
dere van onze universiteiten, of althans voor de behande- 
ling van onderdeelen van het krijgswezen bij het onder- 
wijs in overeenkomstige takken van wetenschap. 

Hier is Schr. in zijne volle kracht en geeft hij, nog met 
jeugdig vuur bezield, niettemin op bescheiden wijze den 
weg aan, die z. i. zou kunnen worden gevolgd. 

Mogen zijn geschrift vele lezers, en zijne denkbeelden 
in dezen bij hen ingang vinden — tenzij .... het niet 
meer mocht noodig wezen. Wat zou dat cen vooruit- 
gang zijn | 


4 


‘s-Gravenhage. G.J.W. Kooleman s Beijnen 
(gep. luit.-generaal). 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN, 


Mnenosyne, N. S.. XLVI, 4: J. J. Hartman, Ad Ovidi 
de Ceyco et Aleyon» narrationem. — G. Vollgraff, Ad Sopho- 
clis Antigonam. — J. J. H., Polenarianum ad Hor. C. IN, 29, 
6264. — P. H. Damsté, Ad Senecae Thyesten. — J. van 
Wageningen, De quattuor temperamentis. — J. J. H., Pole- 
narianum ad Hor. C. IV, 4, 68. — H. D. Verdam, Quo tem- 
pore Phaedrus Platonicus scriptus sit. — J. J H., Polenarianum 
ad Hor. C. III, 24, 58. — P. H. Damsté, Ad Senecae Mederrm. 
— J. J. H., Ad Pindari Od. XIII, 53. — G. Voligraff, Do 
lege collegii cantorum Milesii. — P. H. Damsté, Ad Senccae 
Herculem Furentem. — F. Muller, Do origine pa'ticipii futuri 
linguae latinae. — P. H. D., Emendatur locus Gellianus (II, 
21, 8). — J. J. Hartman, Annotatiunculas criticas ad Pindari 
locos quosdam. 


Neue Jahrb. f. d. kl. Alt., Gesch. u. d. Lit. u. f. Päd., XL1-XLII. 
3: E. Howald, Heraklit und seine antiken Beurtoiler. — J 
Geffcken, Dor Ausgang des griech.-röm. Heidentums. — A. 
Götze, Deutsche Handwerkernamen, — Mitteil. 

In het pa-dagog. ged.: Ph. Wegener, Schillers Pädagogik 
u ihr Einflusz auf Herbart. — K. Ziegler, Lessings Laokoon u. 
d. Schule. 

46: A. Geor ck e, Eine Niederlage des Sokrates. — R. Pos t a- 
loze i, Seelische Probleme des Hochmittelalters. — J. Richter, 
Der Charakter des Mophistopheles im Urfaust. 

In het paedagog. ged.: E. Stemplinger, Hellenisches im 
Christentum. — W. Olsen, Wie sollen die Schüler in ein Litera- 
turwork eingeführt werden ? — Mitteil. 

6: W.Nostle, Politik u. Moral im Altertum. — H. Fischer, 
Schiller u. d. griechische Tragödie. — H. Engert, Idealismus a, 
Realismus im deutschen D:.ama. 

In hot paedagog. ged.: A. Mosser, Wert, Norm, Person in 
der Etbik. — Th. L i tt, Lehrfach u. Lohrpersönlichkeit. — Mitteil. 

7—8: O. Gruppe, Die Anfänge des Zeuskultus. —E. Bruhn, 
Zur dramatischen Technik des Sophokles. — E. Pernice, 
Pompejiforschung u. Archäolog’e nech dem Kiiege. —G.Ma yer, 
Das wesen der Landschaftslyrik. — J. Hashagen, Italiens 
Kriegsverträge mit dem Verband. — Mitteil. - 

In het paedagog. ged.: W. Jaeger, Geschichte u. Leben. — 
G. Wolff, Antiko Klassikerstellen im Lichte der röm.-germ. 
Altertumsforschung. — Mitteil. l 

9: B. Sauor, Antike Feldherrbildnisse. — H. Worner, Bar- 
barus. — A. Götzo, Aus dem deutschen Wortschatz schweize- 
rischer Zeitungen. 

In het paedazog. ged.: P. Pendzig, Die griech. Studien im 
deutschen Mittelalter. — G. Reichwein, Über den Sinn ge- 
schicht!. Bildung in unserer Zeit. 


Tijdschrift v. Nederlandsche Taal- en Letterkunde, XXXVII, 
4: P. Loondertz, Mariken v. Nieumeghen. — R. Foncke, 
Wie is de samensteller van ‚den Nederduytschen Helicon” ? — 
C.G.N. de Vooys, Broeder Thomas’ traktaat over natuurkennis. 
— M. Boas, Do oudste Nederlandsche vertaling van Epictetus’ 
Enchiridion en haar auteur. — G. J. Geers, Geuse-vesper. — 
C. G. Kaakebeen, Enkele plaatsen uit de poëzie van Con- 
stantijn Huygens. — Kleine Med. — Verbet. 


Neophilologus, IV, 2: S. Eringa, Les premières manifesta- 
tions de la Renaissance dans la poésie lyrique néerlandaise 
(1544-1565). — P. Valkhoff, Sur quelques ouvrages d'Elie 
Luzac, II. — H, W. J. Kroes, Nnd. Krawall. — O. W a lzel, 
Die künttlerische Form der Deütrchen Romantik. — H. An- 
nema, Touter— Tille — Torlle. — R. Volbeda, Half precedod 
or followed by the (in)definite article or other modifior:, — 
W. v.d. Gaaf, The pronunciation of Word. — A. G. v. Hæ- 
mel, Tondalus’ visioen en Patricius’ vagevuur. — J. v. Wage- 
ningen, Stopwoorden — Aankond. v eigen werk. — Inh. v. 
tijd:chr. — Meded. 


Bijdragen Vader). Geschiedenis en Oudheidkunde, VI, 1: De 


Jonge van Ellemeet, De Drentsche Marken-organisatie. — 


MUSEUM. 


118 


Japikse, De minuut van het plakkaat der afzwering 26 Jul 
1581.— Tonckens, De Grammatica Latina van Vossius en de 
Schoolordre van 1625. — Hist. literatuur (Juli-Nov. 1418). 


Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, XX XIII, 
5: Gysberti Hodenpijl, Govert Cnoll (slot). — Portheine 
De samenzwering van Von Görtz, I. 

6: Portheine, De samenzwerins van Von Görtz (slot). — 
Geest, Torschelling in de Middelceuwen. 


Economisch Historisch Jaarboek, IV: Posthumus, Voorge- 
schiedenis van de wetgeving tegen den kinderarbeid. — Van 
Dillen. Stukken betreffende den termijnlandel in graan. — 
Van Brakel, Bescheiden over den slavenhandel der W. I. Com- 
pagnie. — Timmer, Brouwerscontracten 18de eeuw. — De 
Boer, Amsterdamsche veemcontracten.— Huart, Observantie 
betroffonde de geldtheorie, 17de eeuw. — Hoeffnagel, De 
Surinaamsche bacovencontracten. 


Revue Historique, CXXVIII, 2: L' Allemagne et nous (corres” 
pondentie Keizerin Eugénie en Wilhelm 1, 26 Oct., 1870). — 
Bourrilly, Charles Quint en Provence. — Trieveche, Busky 
Run (Aug. 1763). — Reuss, L'affsire des faussaires de Vienne à 
Huningue (1790—1792). — Bulletin historique: Hauser, France 
(vp. moderne). 

CXXIX, 1: Puaux, Origines de la guerre des Camisards, I. 
— Marion, La question du papier-monnaie 1790. — Van 
Dijke, Les prétendues m(moires de Jeanne d’Albret. — Bulletin 
historique: France, moyen âge. 


English Historical Review, Oct. 1918: Stenton, Supremacy 
of the Mercian Kings. — Round, Barons and Peers. — Gol- 
dingham, The navy under Heury VII. — Notes and Docu- 
ments (o.a. Beysou, Ostend in 1587). 


Historische Vierteljahrschrift. XXVI, 4: Buchner, Zum Brief- 
wechsel Einhards. — Kleine Mitteilungen. 


Studiën, XC, Dec.: B. W. Speekman, E. v. Handel-Mazzetti’s 
Brüderlein u. Schwesterlein. — J.P. v. Kasteren, De Tweede 
Pot: us- en de Judasbrief. — P., De Katakomten Rome Valken- 
burg. — M. v. Steen, Uit de Geschiedenis der Bulgaren. De . 
tijden van den eersten Boris. — Is. Vogels, Dramatiek. — 
Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 

XCI, Januari: J. v. Ginneken, De Taaltechniek v. P. C, 
Boutens. — P. H. J. Hoenen, De Exploitatie der Atmos- 
pherische Stikstof. — H. Padberg, Een leven v. Guido 
Gezelle. — A. Borret, Uiteenzetting v. h. Taylorstelsel I. — 
L. P. P. Franke, Van Vertelsels, Sproken en Legenden. — 
Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 


Recensies. verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Catal. Fransche Letterk. Kon. Bibl. : Zschr. f. Bücherfr. 1918/19, 
n°. 7 (As). 

Catal. Goethe-verz. Kon. Bibl.: Zschr. f. Bücherfr. 1918/19, n°. 7 
(A—+$). 

Davids, Nederl. en Spaansche Letterkunde: Studiën XCI, 
Januari (Dani.ls). 

Goossens, Fr. Sonnius: Studiën XC, Dec. (P. A). 

Hampe, Belgien u. Holland vor dem Weltkriege: Lit. Zen- 
tralbl. 1918, n°. 45. 

Hartman, Do Plutarcho scriptore et philosopho: Gött. Gel. 
Anz. 1918, 9-10 (Pohlenz). 

Van 't Hoog, Anthonis do Roover. : N. Taalg. XII, 6 (Acket). 

Opstel:en, Penning's Benjamins Vertellingen: N. Taalg. XILI 
1 (de Vooy:). 

Poort, Bredero: N. Taa'g. XII, 6 (de Vooys). 

Schrijnen. Handleiding Indogerm. taalwotenschap: N. Taalg. 
XII, 6 (v. Wijk). 

Spitz, Lans. v. Denemarken: N. Taalg. XIII, 1 (de Vooys). 

Valokenier Kips, Der deutsche Staategedanke: D.Lit.Ztg. 
1918, n°, 44/45 (v. Martin). | 

Worp, Onwaerdeerlycke \rouw: N. Taalg. XIII, 1 (de Vooys). 


ADVERTENTIEN. 


VERSLAG 


betrekkelijk de in 1919 uitgegeven werken over de 
Grieksche en Romeinsche Letterkunde. 


Door wijlen Dr. LIEUWE ANNES BUMA, te Makkum, is (bij testament van 30 Juni 1868) aan de 
provincie Friesland vermaakt: een LEGAAT, onder verplichting, dat door de provincie jaarlijks zal worden 
besteed: eene som van één duizend gulden voor het maken en uitgeven van een zooveel mogelijk volledig en 
- beoordeelend Verslag of Overzicht in de Latijnsche en in de Nederlandsche taal, van de Boekwerken, Tijd- 
schriften, Opstellen in Tijdschriften @n al wat er verder wordt uitgegeven, in welk land ook, over en 
betrekkelijk de GRIEKSCHE en ROMEINSCHE TAAL- en LETTERKUNDE; onder bepaling 
voorts, dat de Gedeputeerde Staten het maken en uitgeven van dat verslag zullen opdragen aan eenen 
letterkundige van erkende bekwaamheden. 

Letterkundigen, die genegen zijn om voor het bovengenoemd Honorarium, van / 1008. — zoo- 
danig Verslag over de in 1919 verschenen boekwerken enz. vóór 1 October 1920 op te maken en vóór 1 Juni 1921 
volgens aanwijzing van Gedeputcerde Staten te doen drukken, en uit le geven, onder voorwaarde dat na goedkeuring 
van dat Verslag 26 exemplaren daarvan aan de provincie moeten worden afgestaan, gelieven vóór 1 Augustus e. k. 
daarvan kennis te geven aan den Griffier der Staten van Friesland, 


LEEUWARDEN, Februari 1919. Mr. C. B. MENALDA. 


SE989895690I SEEHEPCHITHHEYH cosvorsercse BECHLPLEEPLIPCEYIE2EBLB ESOE9E3I00 


FRANSCHE KUNST 


Ben reeks studies over Literaloae, Schilderkunst, Muziek, Enz, 


Onder Redactie va. ir. P. VALKH OFF. 


De nieuwe druk is verschenen van: 


HOMERI GARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. ot M. B. MENBES OA COSTA 
EDITIO MINOR 


UDYSSEA 
PARS PRIOR-CARM. I— XII 


PARS ALTERA—CARM. XIII—XXIV 
Prijs f1.50 per deel. 


In deze reeks zijn n is verschenen: 


I. Də Franse geest in Frankrijks letterkunde, 
coor P. Valkhoff. Gecart. f 1.50. 


Il. De Troubadours, 
door J J. Salverda de Grave, Gecart. f 1.50. 


Ill. Fransche Caricaturisten, 
door Corn. Veth. Gecart. f 1.75, 


IV. Francis Jammes, 
door Jan van Nylen. Gecart. f 1.50. 


V. Latijnsche Lente, door J. Greshoff. Gecart. 11.75. 
VI. Maurice Barrès, door Joh. Tielrooy. Gecart. f 1.60. 


VII. Het moderne Fransche Tooneel, 
door C. P. van Rossem. Gecart. f 1.60. 


VIII. De twee Muzieken I. door Matthys Vermeulen. 


Alsmede: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEBWER J.F. ot M. B. MENBES DA COSTA 
EDITIO MINOR 


Gecart. f 1,40. 

IX. Idem. Il. ldem Gecart. 11.40. 

I L I N S X. De Pensées van Fascal, door Ca. Serrurier, | 
Gecart. f 1.95. 


0900 90050000 09090605 90000008 0000090006 033039932008 500000000 CLEVES COCOPPPTO OOCTCFPSGCOO 


Pars Prior—-Carm. I— XII 


XI. Charlcs Féguy, door Jan van Nylen. 
Prije f 1.50. 


Gecart. f 1.60. 


Uitgaven van A. W. SIJTHOFF'SUITG .-Mu. 


SEN van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS Mij. 
te LEIDEN 


te LEIDEN. 


eN 


Vraag voor Uw nieuwe Uitgaven, Dissertatien, enz. prijsopgave en letterproef aan bij 
A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERS-Mij. te LEIDEN. 
Modern ingerichte BOEK-, KUNST-, COURANT- en HANDELSDRUKKERIJ. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J} SALVERDA DE GRAVE, 


D. C. HESSELING 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SUTHOFF'S UITEN”, te Leiden. 


en ÅA. KLUYVER. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f'7.50 
(met 20 % Oorlogsverhooging). 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parús. — WILLIAMS & NORGATE, Londen, 


26ste Jaargang. 


No. 


6. Maart 1919. 


ikk The Descent of Mleauserinte (S. G. 


de Vries). Sprachwissenschaft, 
Geffcken, Die Griechische Tragödie (Vürt- reicht (Snouck Hurgronje). 
heim). Catalogus 


Nachmanson, Erotiani vocum Hippocra- 
ticarum collectio (Schepers). 

Brix-Niemeyer-Köhler, Plautus, Miles 
Gloriosus (Bierma). 


kubandiongen zur semit. Religionskunde u. 


der Goethe Verzameling in de 
Kon. Bibliotheek (Scholte). 

Brall, Lat. foris, foras im Galloromanischen 
(Salverda de Grave). 

Greshoff, Latijnsche Lente (v. d. Elst). 


Léopold, Ontwikkeling van het heidendom 
in Rome (Hartman). 

Schoolboeken: 

Ten Bouwhuys, Twee Eeuwen (Haak). 

Uitgaven v, d. fa Noordhoff. 

Inhoud van Tijdschriften. 

Recensies. 


von Baudissin über- 


o ; 
a TE 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


A. C. Clark, The Descent of Manuscripts. Oxford, at the Clarendon 
Press. 1918. (Pr. 28 sh). 


Dit werk is eene voortzetting en samenvatting van tal 
van scherpzinnige onderzoekingen waarvan de heer 
Clark sedert jaren reeds in verschillende publicaties de 
uitkomsten heeft medegedeeld. Hoofdzakelijk golden zij 
de handschriften van Cicero’s redevoeringen en wijsgee- 
rige werken. Deze treden ook in dit nieuwe boek op den 
voorgrond, ofschoon daarnaast veel studie gewijd is 
aan andere, bv. van Latijnsche Kerkvaders, van Plato 
en den beroemden Parijschen Demosthenes. Op het eerste 
gezicht zou men geneigd zijn te vragen, of zulk een boek 
na L. Havet’s Manuel de critique verbale nog wel noodig 
was. Maar men behoeft niet vele blzz. er van te lezen, of 
men bemerkt dat het veel eigens en nieuws bevat en 
overal berust op zeer nauwkeurige studie, ook waar een 
onderwerp ter sprake komt dat de heer Havet reeds voor- 
treffelijk behandeld had. Voor tekstkritiek is het ook 
naast dien Manuel onwaardeerbaar, vooral waar het 
telkens toont hoeveel er nog uit oude handschriften te 
leeren valt, wanneer zij slechts nauwkeurig in al hunne 
eigenaardigheden bestudeerd worden. Bijzonder leerrijk 
is daarvoor het 3e hoofdstuk blz. 53—103 „The Evidence 
of Marginalia.” Deze zijn in vroeger en later tijd al te 
zeer verwaarloosd, deels niet begrepen of met de woorden 
van den tekst zelf verward geraakt. Uitvoerig behandelt 
Cl. het teeken dat iets niet in orde schijnt of nader onder- 
zocht moet worden, soms door den afschrijver, meermalen 
‚dooreen corrector aan den rand geschreven als Z == Inte, 
Q= quaere, R = require. Hoe dit tot corruptie van den 
tekst of tot vergissing kon leiden, wordt met allerlei bewij- 
zen aangetoond. Curieus is bv. blz. 453 Lucretius VI 
840 na eene lacune waar de tekst zeker niet in orde is: 


Que (verbeterd in Que) frigidior porro in puleis aestate 
fit umor in de beide Leidsche hss., hetgeen in de jongere 
veranderd is in Cur frigidior enz. Blijkbaar moet de 
versregel beginnen met Frigidior e en is Que in het voor- 
beeld der Leidenses de randnoot Q voor quaere geweest. 

Zoo is R= require te verklaren ook daar waar eene 
andere verklaring verleidelijk is, bv. als afkorting van 
een eigennaam des afschrijvers of noot van een corrector 
(= recognoui), gelijk het resp. door Chatelain en Plas- 
berg in den Vossianus 84 van Cicero’s philosophica is 
geschied. 

Een aardig geval van een randnoot in den tekst geslo- 
pen levert blz. 199 cod, C van Cic. Nat. D. 185 sententiis 
GR quas appellatis cyrias doras, waar cod. Harl. de 
juiste lezing geeft se sententiis quas appellatis eyrias doras 
met de randnoot GR = Graeca uerba of dgl. (kupias dókag)- 

Uitvoerig en leerrijk is ook het 12e hoofdstuk, over de 
hss. van Plato. Hier was Cl. in bijzonder gunstige 
conditie doordat de twee merkwaardigste hss. van Ox- 
ford en Parijs in volledige reproductie toegankelijk waren. 
Door vergelijking met andere jongere hss., inzonderheid 
met den verloren gewaanden, maar onlangs terugge von- 
den Vaticanus 796 saec. IX — X, wordt allerlei bijeen- 
gebracht tot bewijs dat Cobet’s theorie over het ééne 
betrouwbare hs. („vile damnum, si [ceteri] omnes ad 
unum flammis comburerentur’’) door latere vondsten en 
onderzoekingen niet houdbaar is gebleken, Evenzoo gaat 
het p. VII met de vroeger zoo geliefde opvatting „„breuior 
lectio potior”. 

Een bewijs, dat vele oude hss. precies volgens hun voor- 
beeld afgeschreven werden, wordt blz. 42 gevonden in 
de omstandigheid, dat dikwijls aan het einde van een 
katern de woorden zeer dicht ineen gedrongen of zeer: 
wijd uit elkaar getrokken zijn, blijkbaar om juist daar te 
eindigen waar het voorbeeld eindigde. Merkwaardig 
genoeg komt dit ook in het midden van een katern vcor, 
zoodat de afschrijver elke bladzijde of elk blad afzonder- 


» 


123 


lijk nauwkeurig volgens het model schreef. Daarvan 
worden eenige voorbeelden genoemd uit Londensche 
hss. Ik zou die met enkele kenmerkende uit Leidsche 
hss. kunnen aanvullen. Maar zonder reproductie kan dit 
het ware nut niet opleveren. 

Blz. 163 vv. zijn belangrijke mededeelingen over hss. 
in drie kolommen, hetgeen behalve bij eenige Bijbel- 
hss. of Psalters (bv. het Utrechtsche en zijn repliek te 
Parijs 8846) en ook bij Glossaria (Leid. Voss. L.F. 82), 
zelden voorkomt en wijst op overoude traditie. Juist om 
die merkwaardigheid zou het dienstig geweest zijn nog te 
vermelden, dat de genoemde hss. Egerton 1934 en Add. 


24142 afgebeeld zijn in den Catalogue of ancient MSS. 


in the Brit. Mus. II pl. 36 en 45.-Van een aldus geschreven 
werk van een klassieken auteur is nog de heugenis bewaard 
door een „codex tristilus = tribus columnis exaratus” 
dien Dalechamp gebruikte voor de uitgaaf van Seneca’s 
brieven (1627). 

Doch genoeg reeds om aan te toonen dat dit lijvige boek 
veel belangrijks bevat en den auteur alle aanspraak geeft 
op den dank van allen die het zullen moeten raadplegen 
of liever nog, tot hun groot nut nauwkeurig doorlezen. 


S. G. de Vries. 


Leiden. 


J. Geffcken, Die Griechische Tragödie. (Aus Natur und Geisteswelt 
No. 566). Leipzig, Teubner. 1918. (Pr. M. 1.50 geb.). 


Een pittig boekske van een niet tot oratorie over- 
slaanden schrijver, fiin van opmerking en gedragen door 
een nobel idealisme. Haast zouden wij dit werkje ver- 
kiezen boven Geffekens uitvoeriger arbeid over hetzelfde 
onderwerp (Aus deutschen Lesebüchern VI. Bd. 1 Abt. 
1911) ; want wie zijn stof zóó beheerscht, dat hij in kort 
bestek den lezer precies op het belangwekkende wijst, 
zij in deze dagen van tijd- en geldbesparing de gekozen 
gids. Ongetwijfeld vergelijkt de belangstellende dit 
deeltje met dat andere dezer reeks : Körte’s Griechische 
Komödie (No. 400), en zal dan wellicht met mij erken- 
nen, dat Körte nóg beter geslaagd is, omdat hij nóg 
meer in plaats van bespiegeling over een tooneelwerk te 
geven dit zelf tot den lezer laat spreken. Wij willen kunst 
zien en hooren in ongestoorde rust en de gewichtig- 
doende eicerone met zijn „let hierop”, „hoe verrukke- 
lijk”, „hoe anders dan bij X,” wordt dan even onver- 
dragelijk als de commentaar onder een tekst. Cliché- 
bewondering in klassieken trant heeft bij Körte en hij 
Geffeken moeten wijken voor een frisschen eigen kijk ; 
geen stijlbloempjes maar nuchtere verstandige taal .... 
alles in de goede richting. Wij wenschen deze uitgave 
in veler handen en aandacht. 


Leiden. J. Vürtheim. 


Erotiani vocum Hippocraticarum collectio cum fragmentis recen- 


suit E. Nachmangon. (Collectio scriptorum veterum Upsalensis.) 
Gotoburgi, Eranos’ förlag. 1918. (Pr. M. 15.—). 


Het betrekkelijk magere maar daarom niet onbelang- 
rijke excerpt, dat twee epitomatoren uit de Middeleeuwen 
ons hebben overgelaten van Erotianos’ T@v nap’ Innokpáret 
Mézewv ovvaywyn, was voor het laatst uitgegeven door Jo- 
seph Klein in 1865. Deze uitgave was weliswaar de eerste 
waarin meerdere handschriften voor de constitutie van 
den text waren gebruikt, maar van handsehriftenfiliatie 
en -kritiek was daarbij geen sprake, Den Heer Nachman- 


MUSEUM. 


124 


son dankt de beoefenaar van Hippokrates’ geschriften 
de eerste wetenschappelijke uitgave. Nachmanson heeft 
waarlijk al het mogelijke gedaan om zijn werk afdoende 
te maken. In zijn Erotianstudien had hij reeds uitvoerig 
oorsprong vorm en aard van het glossarium uiteengezet, 
de lotgevallen van dit boek behandeld en de waarde 
der handschriften bepaald ; in deze uitgave geeft hij van 
-één en ander een kort overzicht. Vooral het vergelijken 
en schatten der verschillende codices was geen kleinig- 
heid : immers het werkje is ons in niet minder dan 15 hs. 
uit de 14e—16e eeuw overgeleverd. Dank zij Nach- 
mansons scherpzinnigheid en ijver is nu gebleken dat er 
slechts 5 daarvan werkelijke waarde hebben voor den 
text. Daardoor kon natuurlijk de ann. crit. heel wat wor- 
den besnoeid en verduidelijkt. Bovendien heeft de uit- 
gever de moeite gedaan om de scholiën in de hs. van 
Hippokrates nogmaals te vergelijken of af te schrijven, 
om te bepalen welke daarvan naar alle waarschijnlijkheid 
zijn geput uit het werk van Erotianos. Deze fragmenten 
zijn in de uitgave achter het glossarium opgenomen. 

Door dit alles maakt deze editie een prettige en betrouw- 
bare indruk, en voorzoover ik heb nagegaan wordt die 
indruk bij nadere beschouwing bevestigd. Bijna overal 
ontmoette ik voorzichtigheid die niet in angstvalligheid 
ontaardde, en verder kortheid en helderheid. Van groot 
belang is het ook, dat tusschen text en ann. crit. nauw- 
keurig zijn opgegeven, behalve de vindplaatsen van het 
betrekkelijk vele door Erotianos geciteerde, ook zooveel 
mogelijk de Hippokrates-plaatsen waaruit de lemmata 
zijn of schijnen te zijn genomen. Verder vindt men achterin 
een index auctorum en een index glossarum et verborum 
notabilium. Hoewel mij een volledige verborum index 
altijd wenschelijker voorkomt in een wetenschappelijke 
uitgave, kunnen we met dit alles tevreden zijn. We heb- 
ben nu inderdaad een editie die, tenzij het oorspronke- 
lijke werk uit Nero’s tijd nog eens ergens opduikt, de 
basis zal blijven van alle verdere Erotianos-studie. 

Deze uitgave was eigenlijk bestemd voor het corpus 
medicorum graecorum en is slechts noodgedrongen voor- 
loopig in de collectio ser. vet. Upsalensis opgenomen. 
Laten we hopen dat de tijden weldra weer van dien aard 
zullen zijn, dat het oorspronkelijke plan nog kan worden 
volvoerd, 


’s- Gravenhage. M. A. Schepers. 


Ausgewählte Komödien des T. Maccius Plautus. Für den Schulge- 
brauch erklärt von Brix— Niemeyer. IV Miles Gloriosus. 49 Aufl. 
bearbeitet von O, Köhler. Leipzig, B. G. Teubner. 1916. (Pr.M.2, 
geb. M. 2.60). 


De nieuwe uitgave van den Miles Gloriosus in de ver- 
zameling van Plautijnsche stukken van Brix-Niemeijer 
is niet meer door Niemeyer zelf maar door O. Köhler ver- 
zorgd. Ik bezit de vorige door Niemeyer nog bewerkte 
uitgave van den Miles niet, zoodat het mij niet mogelijk is 
precies na te gaan, waarin Köhler's bewerking van de 
vorige verschilt ; bij vergelijking evenwel van de inlei- 
ding tot de Menaechmi, die van Niemeyer is, met die van 
den Miles, waarvan de definitieve vorm in ieder geval 
aan Köhler moet worden toegeschreven, vind ik in deze 
laatste wel het een en ander, dat mij voorkomt ongunstig 
af te steken bij de eenvoudigheid en helderheid van 
Niemeyers inleiding. Voor alles kan het mij niet bekoren, 
dat de manier, waarop de dramatische ontwikkeling der 


125 


komedie wordt geschetst, op kermisachtige wijze bege- 
leid wordt met een soort van slagen op de groote trom, 
die vernederend zijn voor ’t respect des lezers voor zijn 
eigen begrip. Zoo krijgen wij achtereenvolgens, steeds 
tusschen haakjes, p. 2 Erregendes Moment, Beginn der 
Handlung, p. 3 Erster Erfolg des Palästrio, Zweiter Er- 
folg des Palästrio, en zoo maar voort, zelfs bij °t Höhe- 
punkt is ’t nog niet uit. 

En de vorm, waarin het betoog wedn is, dat het 
stuk, zooals Plautus het geeft, in hoofdzaken één Grieksch 
origineel weergeeft, en dus niet gecontamineerd is, is 
zoo weinig klaar en treffend, al blijkt bij nauwkeurig 
lezen en weer lezen, dat alles er wel in staat. 

De opvatting omtrent de vraag, hoe de Miles Gloriosus 
door Plautus gecomponeerd is, heeft, meen ik, invloed 
gehad op de geheele opvatting omtrent de contaminatie 
bij Plautus. De vraag reikt verder dan het stuk zelf. 

En daarom ga ik hierop wat uitvoeriger in dan eigen- 
lijk wel met het evenwicht in mijne kritiek overeen is te 
brengen. 

Vroeger gold omtrent den Miles vrij algemeen de opvat- 
ting, die treffend door Leo in zijn Plaut. Forsch. is ver- 
dedigd. Thans is het getij der wetenschap gekenterd en 
houdt men behoudens de Lucrioscöne (III, 2) de Plautijn- 
sche komedie meestal voor de vertaling van één Grieksch 
stuk, dat in hoofdzaak al de eigenaardigheden van bouw 
reeds had, die wij in den Miles aantreffen. Deze opvatting 
vinden wij, zooals ik. zei, ook in de inleiding van Köhler 
weergegeven. De beslissende invloed is in dezen, naar het 
mij toeschijnt, uitgegaan van het boek van een Fransch- 
man, ik bedoel Daos van Legrand. De quintessens van het 
betoog van Köhler isin ieder gevaleen verkorte weergave 
van de bladzijden, die in dit werk aan den Miles zijn 
gewijd. 

Leo vond, op het voetspoor van Zarncke, in het verhaal 
van Kamaralsaman en de vrouw van den juwelier een 
bewijs, dat er vroeger een Grieksch stuk geweest was, 
dat de val, waarin de Miles bij Plautus gelokt wordt, niet 
had: „dasz dieses zweite Stück eine Handlung für 
sich ausmachte, dasz die Falle in die der Miles im AAaluv 
gelockt wird jenem fremd war, wie ungefähr dort die 
Handlung zu Ende ging, erfahren wir aus den Spiege- 
lungen, die das unbekannte attische Original in die 
orientalische Novellenliteratur geworfen hat.” 

Legrand gaat net van de omgekeerde veronderstelling 
uit. In het verhaal van Duizend en een Nacht dient tot 
het laatste toe de opening in den muur voor het bedrog 
van den echtgenoot. Dat schijnt de mogelijkheid uit te 
sluiten, dat ’t Oostersch verhaal een navolging is van 't 
Plantijnsche stuk of zijn Grieksch model. „En ce cas à 
Porigine des deux oeuvres pourrait être un conte ionien.” 

Wij hebben hier een zonderling geval. Leo meent, dat 
uit de komedie zich een verhaal ontwikkeld heeft en dat 
dit op welke wijs dan ook bij de Arabieren is gekomen 
en zoo in de groote verzameling van Arabische vertellingen 
is opgenomen. Legrand meent dat ereen Grieksche ver- 
telling is geweest, die naast andere trekken door den 
Griekschen komediedichter in zijn stuk is verwerkt en die, 
een zelfstandig bestaan voortzettend, ook onder de Ara- 
bische vertellingen is opgenomen. 

Op zich zelf is zoowel het eene als het andere beloop 
van zaken denkbaar. Opvallend is evenwel, dat Legrand, 
wiens boek zoo sterk gedocumenteerd is, zoo rijk is aan 
verwijzingen, bij het vermelden van die Ionische vertel- 


MUSEUM. 


126 


ling naar niets verwijst, waaruit blijken kan dat er reeds 
ten tijde van Alexander den Groote vertellingen van dit 
soort, in novellevorm gegoten, onder de Ioniers in omloop 


“waren. 


Wellicht heeft Legrand dit bezwaar zelf gevoeld, Köhler 
die spreekt van ‚der Schlichten Natürlichkeit, wie sie 
die Erzählungen bieten,’ alsof de natuur en het wezen 
van deze x is ons volkomen bekend was, heeft dat 
niet gedaan. 

Legrand heeft, wel inziende, dat de bizondere trek in 
de vertelling waarbij de opening in dea muur tot 't einde 
dienst doet, bij de onderstelling, dat wij in het stuk van 
Plautus contaminatie hebben, alle waarde verliest, naar 
zoogenaamde inwendige bewijzen voor de prioriteit van 
de vertelling gezocht. .... nous pouvons y remarquer 
encore par comparaison avec l’histoire du Caire quelque 
chose de moins simple et de moins naturel, comme sil’his- 
toire du Caire représentait le theme primitif.” En dit 
wordt eenigszins uitgewerkt, en in deze uitwerking volgt 
ook Köhler Legrand. 

Evenwel vergeet men hierbij dat een speelstuk, uitge- 
dacht om gespeeld te worden en een vertelling, al eenige 
eeuwen naverteld, noodzakelijkerwijs ieder zijn eigen 
wezen moeten hebben. Als wij eens aannemen, dat de ver- 
telling inderdaad uit de komedie ontstaan was en nagaan, 
welke trekken langzamerhand moesten vallen, dan zien 
we dat de redeneering van Legrand datgene bewijzen wil, 
wat al gegeven is. Om een voorbeeld te nemen, de trek, 
dien Köhler aanvoert als een aanwijzing, dat de Miles 
het thema sterker en gekunstelder heeft doorgevoerd dan 
de vertelling, dat Sceledrus de zgn. Dicea die in waarheid 
Philocomasium is, vasthoudt om haar in het huis van 
Pyrgopolinices te sleepen, heeft alleen waarde bij het 
spelen en moet bij ’t bloote vertellen en ver- 
dwijnen. 

Waar men evenwel niet op gelet heeft, is dat naar zijn 
aard zulk een bedrog met een gewaande tweelingzuster 
een voor de planken bedacht motief is. Vergelijkt men 
daarmee eens twee heusche antieke vertellingen, die tot 't 
zelfde genre behooren, het verhaal van de weduwe en den 
miles bij Petronius en dat van den bakker en zijn ontrouwe 
vrouwen de ton bij Apuleius, dan ziet men hoe verschil- 
lend deze naar den aard van hun bedenksel zijn. 

Daarbij komt dat — het bestek van dit tijdschrift laat 
niet toe dit in bizonderheden uit te werken — een intri- 
gue waarin twee figuren door een persoon gespeeld worden 
niets anders is dan het spiegelbeeld der intrigue, waarin 
twee op elkaar gelijkende personen voor één worden aan- 
gezien, zooals in de Menaechmi en de verschillende Alduuoı 
De intrigue zooals wij die hier hebben, kunnen wij dus uit 
de ontwikkeling der véa zelf verklaren zonderdat wij daar- 
bij een ergens anders vandaan gekomen motief hebben 
aan te nemen. Trouwens het motief van de muur waarin 
een geheime opening was, was reeds in het Phasma van 
Menander gebruikt. 

Het is dus niet mogelijk op eenige wijze de Arabische 
vertelling te gebruiken voor een betoog. dat de Miles 
een Grieksch origineel weergeeft. Aan den anderen kant 
mag men er niet meer uit afleiden dan dat er eenmaal een 
Grieksch stuk heeft bestaan, waarin de intrigue gespon- 
nen was om het motief van de doorboorde muur. De 
mogelijkheid blijft altijd bestaan, dat dit stuk ouder was 
dan het origineel van de Miles en dat de Grieksche schrij- 
ver het gebruikt heeft voor het verwikkelen der intrigue, 


127 


terwijl hij van het begin af aan een andere ontknooping 
beoogde. 

Een volledig onderzoek van het stuk moet hier de be- 
slissing geven. In zekeren zin heeft Köhler dit ook gedaan 
of liever hij schijnt mij een artikel te volgen, waarin dit 
gedaan is; ik maak dit hieruit op, dat hij p. 14spreekt van 
„wiederholten Erwähnungen des Durchbruchs’’, terwijl 
in de aangehaalde passage gezinspeeld wordt op de 
gewaande tweelingzuster. Met de redeneering, die hierop 
gebouwd wordt, ben ik het evenwel niet eens. 

Evenmin kan naar mijne meening eenige conclusie 
worden getrokken uit de zoogenaamde eenheid in de 
karakterschildering. „Eine Figur aber, so fest umrissen, 
dasz ungestraft sich kein Kontaminator an ihr vergreift, 
is dem Dichter in Palästrio geglückt.” Ik stel hier de 
bewering tegenover, dat men deze figuur gerust had kun- 
nen opsieren met eenige trekken aan Chrysalus, Davus of 
zelfs Tranio ontleend zonder dat hij daardoor uit den 
toun zou zijn gevallen. En zoo staat het eveneens met de 
andere figuren. 

De hypothese van contaminatie blijft voor de eigen- 
aardigheden van den Miles, de eenvoudigste werkhypo- 
these, als men eenmaal de invoering van de Lucrioscène 
niet loochenen kan. Men moet dan immers en contami- 
natie en een rare manier van werken bij den dichter van 
’t originaal aannemen. Inzonderheid de eigenaardigheden 
van sc. 1 van Actus III, die toch werkelijk, zooals Leo 
ook heeft uiteengezet, groot genoeg zijn, vinden heelemaal 
geen verklaring door de hypothese van de enkele invoe- 
ging der Lucrioscene. Aan den anderen kant kan ik, anders 
dan Köhler, er niet een te groote waarde aan hechten, 
dat verder op in het laatste gedeelte nog wel eens gezin- 
speeld wordt op 't eerste, b.v. op de opening in de muur. 
De contaminatie is minder te herkennen uit wat de dich- 
ter van ’t gecontamineerde stuk gedaan heeft, want dit 
doet hij bewust, dan uit wat hij gelaten heeft. 

Zoo blijft voor mij de hypothese van contaminatie de 
beste verklaring van de eigenaardigheden in de composi- 
tie van de Miles. 

Bij het doorlezen van den eigenlijken commentaar 
wordt men getroffen door de nuttelooze uitvoerigheid. 
Deels had de formuleering korter kunnen zijn, deels 
zijn er verklaringen, inzonderheid van den samenhang, 
opgenomen, die even goed hadden kunnen gemist. Ook 
de taalkundige opmerkingen zijn dikwijls zeer uitvoerig, 
maar deze grondigheid beschouw ik niet als verlies. Door 
dit alles is gemaakt, dat de alinea’s zijn weggevallen en 
hierdoor heeft de overzichtelijkheid zeer geleden ; dat 
de cijfers der verzen vet gedrukt zijn, maakt dit niet 
geheel goed. 

Dat van het verband verschillende dingen, die gerust 
zonder toelichting hadden kunnen blijven, verklaard 
zijn, dikwijls nog al uitvoerig ook, wil ik met een enkel 
voorbeeld staven. Bij vs. 9 teekent de sch. aan : Arto- 
trogus, der bisher, angewidert von den immer wieder- 
holten Prahlereien (20 ff.) beiseite gestanden hatte, wird 
jetzt durch Nennung seines Namens den Zuschauern 
vorgestellt (s. Trin. Einl. S. 24 Anm.). Kaum hat er die 
Frage des Miles gehört, als er wie ein aufgezogenes Uhr- 
werk die ihm nur allzu geläufigen Schmeicheleien 
herschnurrt. Er weisz, dass er darnit stets die richtige 
Antwort triftt.” Eenige nut ligt alleen in de woorden 
„Artotrogus — vorgestellt.” 

Van de overige overbodige verklaringen eveneens een 


MUSEUM. 


an a a a > 


mn nen lame ne 


paar voorbeelden, Argumentum I vs. 1 meretricem 


Philocomasium, miles Pyrgopolinices; vs. 2 ero 
amanti Pleusieles, servo Palaestrio. Vs. 1 van 


het stuk; „cli peo. Der Dativ stellt das Schild als 
persönlich beteiligt dar enz. 8 regels in het geheel; vs. 
21/22 alles wat hierin uit het Grieksch is aangehaald (want 
een eigenaardigheid vanhet Latijn wordt door het Grieksch 
niet verklaard) en een deel der Lat. voorbeelden. Vs. 
63 wordt ergo verklaard, voor den tekst overbodig. taal- 
kundig niet voldoende, Vs. 95 servitutem servire, Vs. 96 
devenerim en eindelijk in vs. 98 date operam; en zoo gaat 
het ’t heele boek door. 

Maar dit gebrek der omslachtigheid is voor een commen- 
taar toch maar een bijkomstige fout. De voornaainste 
vraag is, of de sch. goed verklaard heeft en of hij weten- 


‚schappelijk voor zijn taak berekend is geweest. En hierop 


moet ik volmondig ja antwoorden. Evenals de commen- 
taar op de Menaechmi geeft deze tallooze kleine verhande- 
lingen over spraakgebruik en metriek bij Plautus, van 
groot nut voor den beginner, voor den meer ervarene van 
groot gemak. In de wetenschappelijke literatuur is de 
schr. volkomen thuis en meermalen geeft hij naar deze 
nuttige verwijzingen. Zoo bij v.s. 1232 Spero ita futurum 
quamquam illum multae sibi expetessunt de opmerking. 
dat hierin een gewichtig, zij het dan ook op zich zelf 
staand argument gelegen is tegen de theorie van Skutsch 
over de apocope van ille, Zoo bij vs. 645, dat ae van de 
Gen. Sing. bijna nooit wordt geëlideerd. Dat regelmatig 
naar de werken van Leo, de Analectaen de Plaut. Forsch. 
en naar Ribbeck wordt verwezen, treft niet zoozeer als 
dat bij vs. 808 ook wordt verwezen naar Otto Crusius, 
Untersuchungen zu Herondas, bij vs. 1092 naar Nötzel, 
De archaismis, Berl. dissertatie van 1908, en zoo meer. 

De: behandeling van den tekst is conservatief. Sch. 
is zich, beter dan menig beroemd geleerde, bewust van 
de groote veranderingen, die het Latijn tusschen Plautus 
en het midden der 1ste eeuw v. Chr. heeft ondergaan en 
menige wending, die vroeger als onmogelijk werd be- 
schouwd, omdat ze niet strookte met het klassieke 
spraakgebruik wordt door hem op juiste wijze ver- 
dedigd. Het meest gewaagd is in vs. 1253 amore perdita 
est te misera voor te deperit ; toch heeft hij volkomen 
gelijk, dat, waar de cdd. voor deze lezing pleiten, hij 
ze aanvaardt. Het is hiermede in overeenstemming, dat 
hij in de constitutie van den tekst nog al rekening 
gehouden heeft met de editie van Lindsay. 

Een zelfden geest vinden wij in schr. opvattingen van 
Plautijnsche prosodie en metriek, d.w.z. een redelijk 
aanvaarden van wat de teksten geven zonder ze te willen 
dwingen in een aprioristisch schema, dat zooveel moge- 
lijk met de feiten van den klassieken tijd overeenkomt, 
een opvatting waarvan zelfs Leo nog niet geheel vrij is. 
Wat den hiaat aangaat, hij erkent de hiaten, die in de 
kleine editie van Goetz en Schoell door een vertikale lijn 
zijn aangegeven, als gerechtvaardigd. Hij kent voor den 
hiaat een zekere waarde aan de zinspauze toe. Metrische 
onregelmatigheden als de proceleusmaticus met accent 
op de Iste syllabe en dactvtische woorden die oxytonon 
zijn erkent hij als juist overgeleverd. 

Het is bij de massa van detail, die in zoo’n commentaar 
wordt besproken, natuurlijk, dat, hoe goed ik mij ook 
met de inhoud daarvan in het algemeen kan vereenigen, 
er allerlei overblijft, waaromtrent ik anders denk dan 
de sch. Ik begin met twee meer algemeene opmerkingen. 


129 


De eerste over de prosodie. Schr. geeft den indruk, dat 
dit voor hem grootendeels een wetenschap van streepjes 
en boogjes is. Is een lettergreep, die gewoonlijk zich als 
lang voordoet, kort, dan zet men ereen boogje op. Met 
een woord, b.v. Iambenkürzung is dan verder alles in 
orde. Bv. bij vs. 55 quidtibiegodieam quod omnes 
mortales sciunt ; de derde voet is volgens hem een dacty- 
lus, wat juist is omdat elke andere scansie een ondraag- 
lijk vers geeft. Maar is nu met de verklaring „quod 
omnes lambenkürzung’” alles afgedaan ? Hoe kan 
bij de gewone uitspraak, nog reconstrueerbaar uit ’t 
Ital. Ogni (on’ji) deze lettergreep kort zijn ? Dat 
probleem ziet hij niet. Ik vermoed, dat wij hier een geval 
hebben van vulgaire uitspraak, volkstaal als men wil, 
waarbij als eindresultaat, na assimilatie tot n, de m heele- 
maal was weggevallen. Niet anders is het, waar hij spreekt 
van profecto Iambenkürzung, tabernae, fenes- 
tra, die alle drie geheel verschillende phonetische 
gevallen vertegenwoordigen. Phonetische problemen ziet 
hij, zooals trouwens zoovelen met hem, niet. Ik ben op- 
nieuw versterkt in mijne meening, dat het goed zou zijn, 
als men in theorie en praktijk zich wat meer ging bezig 
houden met de phonetiek van het Latijn. 

De tweede opmerking van algemeenen aard geldt zijne 
kennis van het oud-Latijn. Ouderwetsche vormen zijn voor 
hem: afwijkingen van de norm, niet de oorspronkelijke, 
dus voor Plautus de rechtmatige. Zie b.v. zijn aantecke- 
nign bij v.s. 33 „vgl. die Wortverrenkung bei Stat. Caec. 
voltis emptast, noltis non emptast. Dat noltis 
een vorm is, die bestaan heeft, niets onregelmatiger 
dan nolis, gepostuleerd door nevis en nevolt bij Plautus, 
heeft hij niet kunnen inzien. Deze verkeerde beschouwing 
blijkt ook bij v.s. 35 „mentibitur wie auch andere 
Futura der 4 Konjug. nach Versbedürfnis (congre- 
diar und adgredibor in demselben Verse Pers. 
15) mit dieser Endung gebildet sind, mentibimur 
254 enz. Juister en voor studeerenden, voor wie 't boek 
toch ook dient, ware de opmerking geweest, dat mentibi- 
tur 't oude regelmatige fut. is, mentietur de indringer. 
Niet veel juister is zijn redactie, waar hij naar aanleiding 
van het fut. op so en de opt. aor. op sim zegt : „(sie) 
treten für das Fut. Ex. und den Conj. Perf. ein (p. 28). 
Van nam kent hij niet de beteekenis van asseverativum 
„waarlijk’, enkele verklarende bokkesprongetjes zijn er 
van 't gevolg. 

Een regel heb ik gevonden, een heel zonderlingen, die, 
zooals dat in commentaren nog wel eens vaker gebeurt, 
wel speciaal voor de plaats, bij welke hij gegeven werd, 
scheen te zijn gemaakt. Vs.4 praestringat oculorum aciem 
in acie hostibus zegt hij „in acie die Dichter ändern 
bei Wiederholung desselben Wortes in einer andern 
Bedeutung gern die Betonung.” Eenig voorbeeld tot 
staving wordt, hoewel anders de rijkdom van voorbeelden 
een der goede eigenschappen van deze editie is, niet 
aangehaald. Naar mijn meening moet met hiaat na 
acie gelezen worden praestringat oculorum aciem in äcie] 
hóstibus. 

Vs. 66 vl. De parasiet heeft hoog opgegeven van de 
bewondering der vrouwen voor den Miles, die naief 
vraagt : „Werkelijk ?’ Dan antwoordt Artotrogus: 
Quaén me ambae obsecraverint/Ut te hódie quari 
pompam illa praeterducerem. In den commentaar wordt 
dit verklaard: „also wie in feierlichem langsamem 
Paradeaufzuge um seinen Anblick recht genieszen zu 


MUSEUM. 


139 


können.” De zin evenwel is, naar ik meen, ‚net zoo als 
in ’n optocht” ; evenals men graag had, dat de optocht 
zijn huis voorbij trok, en daarvoor alle moeite deed, net 
zoo hadden deze vrouwen, zegt A., moeite gedaan, dat 
Pyrgopolinices voorbij hun huis zou komen. 

Vs. 203 Ecce avortit : nixus laevo in fémine habet 
laevam manum verklaart de comm. nixus door die 
Füsze fest gegen die Erde gestemmt.” Dat is evenwel met 
laevo in femine habet laevani manum in strijd ; men moet, 


naar mij schijnt, verklaren : „in leunende houding.” 


Vs. 359 vl. Sceledrus bewaakt zorgvuldig de deur 
van het huis van den officier, opdat Philocomasium niet 
ongemerkt naar den buurman kan overglippen. Palaestrio 
doet alsof hij hem af wil leiden, maar hij houdt onver- 
stoorbaar wacht. Dan spreekt Palaestrio 


Credo égo istoc exempló tibi esse péreundum extra 
[pórtam 
Dispéssis manibus, patibulum quom habebis. & 


De commentaar zegt hierbij: „„Sceledrus will sagen : 
„ich habe hier zu tun, wie du siehst, aber sprich nur, ich 
höre schon.’ Diese Worte begleitet er mit einer Bewegung 
beider Hände, die den Pal. zu dem folgenden Vergleich 
mit einem Gekreuzigten veranlaszt ; jedenfalls verwendet 
er beim Sprechen keinen Blick von der Tür des Nachbar- 
hauses.” Van iemand, die vast uitkijkt, is zulk cen hand- 
beweging niet erg waarschijnlijk en, kortstondig als zij 
is als gebaar van ongeduld, zou zij een slecht uitgangs- 
punt zijn voor de vergelijking met een gekruisigde. De 
verklaring is dunkt mij hierin gelegen, dat °t tweede 
vers niet een direkte voortzetting van ’t eerste is, maar 
een aanvulling : „in zoo’n houding zult gij sterven, ja, en 
dan met de handen wijd uiteen, terwijl ge den dwarsbalk 
draagt. Ongetwijfeld is hier aan een eenigszins ander soort 
van kruisiging te denken. 

Bij vs. 373 begaat de sch. een hem onwaardige fout, 
waar hij zegt: „pater zeigt noch die ursprüngliche 
Länge, ebenso Pers. 57, 355 und puär Men. 31.” Of 
pater inderdaad nog de lange eindlettergreep kan hebben 
schijnt mij onzeker. Misschien moeten we eerder met 
Vendrycs syllaba anceps bij de meerderheid der eind- 
lettergrepen aannemen. Maar in ieder geval puer heeft 
nooit een lange eindlettergreep gehad en heeft die ook 
niet Men. 31, want 't vers begint met een tribrachys. 
In de aanmerking van Niemeyer is daar alleen sprake van 
de oxytoncering van puer. En van de aangehaalde ver- 
zen laat alleen Persa 355 de scansie met lange eind- 
lettergreep van pater toe, overalelders is de eindletter- 
greep kort, maar geoxytoneerd. 

Wat eindelijk de kritiek aangaat, schr. heeft in het alge- 
meen met verstand een keuze gedaan uit de verschillende 
gegeven lezingen, zonder dat daarbij, zooals zoo vaak 
in Duitschland het geval was, voorliefde voor een be- 
paalde school zich laat merken. Erg veel persoonlijkheid 
ontdek ik daarbij niet. Een leesbaren tekst te geven, dat 
is voornamelijk zijn streven en voor een editie als deze is 
dat zeker een beginsel, dat men kan aanvaarden. 

Dat hij daarbij evenwel niet een scherp kritisch inzicht 
toont, wil ik nog met een enkel voorbeeld aantoonen 
Vs. 595 geeft hij volgens de lezing van Leo 

Ibo intro. ne, dum absum, alter sorti defuat. en ver- 
klaart dit: „der eine die Verlosung versäumt’; die 
sortitio provinciarum in senatu wird 
hier scherzhaft auf die Verteilung der Rollen bei der 


131 MUSEUM. 132 


Täuschung des Miles übertragen ; Peripl. erhält seine 
provincia von Palästrio 766 ff. zugeteilt, Pleusicles 
(alter) 805, 1175 ff. Bij zulk een verklaring wordt Pa- 
laestrio met den senaat gelijkgesteld. Stelt men, wat 
logisch is, de verzameling der drie als senatus voor, dan 
komt men in moeilijkheden met alter. Maar de hoofd- 
zaak is, dat het hier een willekeurige verandering geldt 
tegen de in den kern der zaak gelijk luidende lezing van 


Ambr. en Pal. in. Omtrent ’t begin van ’t vers stem- 
men beide overeen, voor het slot heeft de Ambr. multae ` 


sortitae fiat en hebben de Pal. multi sortito fuam ; dit 


moet leiden tot de lezing multae, want i kan ontstaan — 


zijn uit een de verwisseling tusschen e en € is in de Pal. 
zeer veelvuldig, sortito of sortitae, waarbij Ik het met de 
Pal. houd, en fiat of fiant. Het heele vers wordt dan ibo 
intro ; ne, duin absum, multae sortito fiat (of fiant). Dit 
geheele vers is klaarblijkelijk te lang; en dan komt 
hsum het meest voor glosseem in aanmerking. Ik zou 

dus willen lezen 

Ibo intro: ne dum multae sortito fiat. Dum als adv. 
temp. in de hier gevorderde zin komt nog voor Rud. 778 
abi modo, ego dum hoc curabo recte. Zijn zeldzaamheid 
gaf aanleiding tot °t glosseem. Het geheele vers is een 
niet precies meer te verklaren zinspeling op een te laat 
komen of niet komen in den senaat (Vgl. A. Gell. X IV,7, 
10) 1. In elk geval kan men de verandering van Leo 
moeilijk aanvaarden. 

Vs. 660 geven de codd. (hier alleen de Pal.) 

Lépidiorem ad omnis res nee magis qui amicus amico 
sit magis. In deze editie is de daaruit door Bentley afge- 
leide lezing 

Lépidiorem ad omnis res nee qui amicus amico sit magis. 
Maar het is, dunkt mij, hij eenig toekijken duidelijk, dat 
de lezing der cdd. ontstaan is uit die lezing en nog een 
andere, nl. Lépidiorem ad omnis res nee magis qui amico 
amicu?’ sit. Wanneer men bedenkt, dat Plautus nog gre- 
schreven moet hebben amico amicos sit, dan wordt ’t 
duidelijk. hce gemakkelijk dat. en nom. zieh konden 
verplaatsen, waardoor het aanzijn werd gegeven aan een 
onmetrisch vers, welks correctie de verplaatsing van 
magis bracht. Bij de keuze tusschen de twee geef ik dan 
ook de voorkeur aan ’t laatste boven 't eerste, dat mij 
ook voor Plautus wel wat hard klinkt. 


Amsterdam. J. W. Bie rma. 


Abhandlungen zur semitischen Religionskunde und Sprachwissen- 
schaft, Wolf Wilhelm Grafen von Baudissin zum 26 September 
1917 überreicht von Freunden und Schulern, herausgegeben 
von Wilh. Frankenberg und Friedr. Küchler. (Beihefte zur Zeit- 
schrift für die alttestamentliche Wissenschaft 33). Giessen, A. 
Töpelmann. 1918. 


Deze verzameling van 26 opstellen, geschreven ter ' 


eere van den 70sten verjaardag van den op het gebied 
der Semitische godsdienstgeschiedenis zoo verdienste- 
lijken Baudissin, was ten gevolge van de tijdsom- 
standigheden nog maar voor 2/3 door de pers gegaan, 
toen de gedenkdag aanbrak ; in Mei 1918 werd de druk 
voltooid. Hieraan is het waarschijnlijk te danken, dat de 
jubilaris zelf in de gelegenheid kwam om de lijst zijner 
geschriften, waarmede O. Eissfeldt de reeks opende. met 


ı) Misschien moet ik voor de duidelijkheid nog opmerken dat 
multse een gen. part. is. 


—— ee en u a 
— eeen 


nog 13 nummers aan te vullen, die nu aan het slot zijn 
afgedrukt. Eissfeldt geeft bovendien eene studie over de 
tiendopbrengst bij de Babyloniërs ; ofschoon deze niet 
vóór 600 v. C. vermeld wordt, acht E. het „niet onmoge- 
lijk”, dat de Babylonische instelling de moeder der Israë- 
litische is geweest. A. Deissmann geeft eene verklaring 
van ephesia in ephesia grammata voor tooverwoorden uit : 
het Assyrisch. P. Jensen laat, deels op grond van nieuwe 
gegevens, de drie paren droomen in de Josefsage licht 
verspreiden over den samenhang dezer sage met het 
Gilgamesch-ecpos. O. Schroeder somt oud-Babylonische 
opschriften van brieven (adressen en zegenspreuken) op. 
H. Gressmann betoort, dat de in de Amarna-brieven met 
het ideogram An. Im. aangeduide god der Amurrieten 
niet Hadad is, maar Baäl, en dat deze hemelgod zijn 
karakter in hoofdzaak aan Egyptischen invloed verschul- 
digd is. In de overige bijdragen tot dezen feestbundel 
komen de in spijkerschrift overgeleverde documenten 
slechts zelden, en dan in het voorbijgaan, ter tafel. 

De zuivere taalwetenschap is hier vertegenwoordigd 
door de studie van W. Frankenberg over de vorming der 
Semitische pronomina. Hij ziet in al deze voornaam- 
woorden oorspronkelijk deiktische klanken of samenstel- 
lingen van zulke klanken, die oorspronkelijk alleen locale 
beteekenis hebben met naar de talen verschillende scha- 
len van kracht. Deze waarheid onthult zich eerst, wanneer 
men alle gelijke of op elkaar gelijkende klankvormingen 
van deze soort bijeenzet, zonder te letten op hare toe- 
vallige waarde in het gebruik eener bijzondere taal. 

Het in omvang kleine, maar van inhoud fijne artikeltje 
van Th. Nöldeke over de etymologie en de overgeleverde 


‚vormen der liturgische formule Halleluja” waarschuwt 


ook op grond van de geschiedenis van dit woord tegen 
pogingen om door quantiteit of zelfs door strenge telling 
der syllaben bepaalde dichtmaten te willen vinden in den 
overgeleverden tekst der Ourl-testamentische poëzie. Als 
ware het om de gepastheid dezer waarschuwing aan te 
tobnen, hebben G. Beer in zijne proeve van herstelling 
van den tekst der „Gedichte vom Knechte Jahwes” in 
Jesaja 40-55, K. Budde in zijne studie over Jesaja 19, 
M. Lohr in-zijne behandeling van eenige stukken van 
Job en K. Marti in zijne reconstructie van Amos 1 :3—2:3 
met volle overtuiging van strophiek of metriek als 
teksteritische werktuigen van den eersten rang gebruik 
gemaakt, Löhr en Marti zelfs met het doel om de beden- 
kingen tegen zulke operaties te weerleggen. 

Nog een aantal aandere opstellen bewegen zich op het 
gebied der geschiedenis van Israëls godsdienst. 4. Ber- 
tholet ziet verband tusschen Hooglied 4 : 8 en de Adonis- 
mysteriën. Fr. Buhl beschrijft het karakter der Oud-Tes- 
tamentische dankbaarheid en verzamelt de uitdrukk ngen 
daarvoor in het Hebreeuwsch en in verwante talen. G. 
Dalman zoekt den historischen draad in de verwarde 
en vaak tegenstrijdige berichten over Juda en Benjamin, 
in het bijzonder in de betrekking dier beide stammen Op 
de stad Jerusalem en den tempel. H. Guthe laat zien, 
hoe door Josia’s hervorming, die eenheid van tijd en 
plaats en historische motiveering aanbracht, het uit 
nomadische gebruiken ontwikkelde, in Kanaän gevierde 
herdersfeest werd omgezet in het Paaschfeest naar Deu- 
eronomium 16. Tegen de verklaring, vooral door Beth, 
van den godsnaam El met behulp van het onpersoonlijke 
mana der ethnographie komt P. Kleiner! in een uitvoe- 
rig betoog op, zoover de historische godsdienst van Israël 


133 


erbij betrokken is. F. Küchler ontwerpt uit de teksten 
een beeld van de wijze, waarop in Israël en Juda de pries- 
ters hunne oorspronkelijke functie: het orakelgeven 
uitoefenden en vindt in verschillende psalmen sporen 
van priesterlijke godspraak. W. Nowack bestrijdt den 
Mozaischen oorsprong van den dekaloog, inzonderheid 
van de oudste redactie (Exodus 20). J. Meinhold brengt 
een aantal gegevens bijeen, die volgens hem het vermoeden 
wettigen, dat Kanaäns oudste bevolking ook Indoger- 
maansche bestanddeelen heeft gehad. P. Kahlelicht zijne 
lezers volledig in over de oudste Pentateuchrol, die in de 
14de eeuw door den hoogepriester der Samaritanen werd 
ontdekt en die sedert in de Samaritaansche synagoge te 
Nabloes bewaard en vereerd wordt ; zijne gegevens zijn 
de vrucht van grondige studie en eigen plaatselijk onder- 
zoek. 

„Miszellen zu Lukians Schrift über die Syrische Göttin” 
is de titel der bijdrage van C. Clemen, waarin hij voorname- 
lijk aantoont, dat Garstrang en Strong in hunne uitgaaf 
met commentaar (1913) beter werk hadden kunnen 
leveren, indien zij bekend geweest waren met studiën 
van Duitsche geleerden, vooral van Baudissin. 

Wij komen in het gebied van het Christendom met de 
studie van M. Dibelius, die in de voorstelling der lijdens- 
geschiedenis door het Johannes- en het Petrusevangelie 

„motieven opspoort, die hun ontstaan te danken hebben 
aan als voorspelling geinterpreteerde teksten uit het 
Oude Testament, en die volgens hem uit de homiletische 
overlevering hunnen weg naar de litteratuur gevonden 
hebben. Hoe men messiaansch geachte uitspraken van 
het Oude Testament in de Christelijke kunst van de oud- 
ste tijden tot Michel Angelo toepaste op het leven van 
Jesus, wordt door E. von Dobschiitz met een aantal merk- 
waardige voorbeelden geillustreerd. De zuiver Christelijke 
oorsprong van de Testamenten der 12 Patriarchen wordt 
door Nils Messel tegen alle bedenkingen van Schnapp, 
Bousset en Charles gehandhaafd. Ed. Sachau levert eene 
vertaling en historisch-critische waardeering van het 
in de Arabische kroniek van Seert aangetroffen legendari- 
sche bericht over de invoering van het Christendom in 
Merw. 

Wij eindigen met de vermelding van het opstel van 
Joh. Bauer, dat wel na de bibliographische lijst de eerste 
plaats in den bundel inneemt (de bijdragen zijn alpha- 
betisch naar de namen der schrijvers gerangschikt) maar 
dat ons door zijn onderwerp het verst van het gebied 
der Semieten afleidt. Het behandelt de beteekenis van het 
verbod van beelden als voorwerpen van eeredienst of als 
hulpmiddelen bij godsdienstonderwijs in den Heidel- 
bergschen catechismus, in verband met de geschiedenis 
der reformatie in de Palts. 

Als geheel maakt deze feestbundel ongetwijfeld een 
waardig figuur onder de exemplaren zijner soort, vooral 
wanneer men in aanmerking neemt, dat de samenstelling 
in het vierde oorlogsjaar heeft plaats gehad. De soort 
zelve heeft echter veel bedenkelijks. Het dreigt langza- 
merhand tot de regelen der welvoegelijkheid te gaan 
behooren, dat men trouwe dienaren der wetenschap 
beloont door hen te dwingen naar aanleiding van hun 
60sten, 7Osten of 80sten geboortedag eenige tientallen 
opstellen over zeer uiteenloopende onderwerpen en van 
zeer verschillende waarde te lezen en aan de schrijvers 
hunne ingenomenheid met die huldeblijken te betuigen, 
waardoor soms hun wetenschappelijk geweten op eene 


MUSEUM. 


134 


zware proef wordt gesteld. Voor de vakgenooten der 
jubilarissen levert deze ‘d@dah een ander ongemak op. 
De meeste dier feestbundels bevatten enkele bijdragen 
van blijvende waarde, maar de omgeving, waarin deze 
het licht zien, maakt de kans groot, dat zij aan de aan- 
dacht van vele belangstellenden ontsnappen. Het wordt 
tijd om dit goed bedoelde euvel te stuiten in zijne on- 
heilspellende vaart en voor de niet weinige geleerden, 
die een hoogen ieeftijd bereiken, doelmatiger vormen 
van huldebetoon te bedenken. 


Leiden. C. Snouck Hurgronje. 


Catalogus der Goethe-Verzameling in de Koninklijke Bibliotheek. 
Den Haag, Drukkerij „Humanitas”. 1918. l 


„In der kleinen Gruppe unserer grossen Büchereien 
nimmt die Königliche Bibliothek neben den Universi- 
tätsbibliotheken eine besondere Stelle ein. Wie diese 
letzteren untersteht sie dem Ministerium des Innern 
(jetzt: dem Unterrichtsministerium), aber während die 
(staatlichen) Universitätsbibliotheken zur Abteilung 
Unterricht gehören, ist die Königliche. Bibliothek der 
Abteilung Künste und Wissenschaften angegliedert. Der 
Unterricht muss sich, zwar nieht in der Theorie, sondern 
in der Praxis mehr oder weniger, auf gewisse Grenzen 
beschränken x die Königliche Bibliothek hingegen soll 
ein Mittel zur steten Hebung des ganzen intellektuellen 
Niveaus der Bevölkerung sein. Sie will in aktive Bezie- 
hung zu den gebildeten Niederländern treten durch 
besonders geeignete Kataloge, die nicht bloss Inventar: 
sein sollen, sondern auch Uebersichten, in denen die 
moderne Wissenschaft möglichst verarbeitet ist. Die 
Geisteswissenschaften sind dabei besonders betont, die 
Naturwissenschaften und die Mathematik blieben hinter 
jenen ein wenig zurück.” 

Met deze woorden heeft Dr. €. H. Ebbinge Wubben, 
conservator der afdeeling Letterkunde aan de Konink- 
ijke Bibliotheek, voor eenige jaren in een der opstellen 
ran het verdienstelijke, door de Vereeniging van Biblio- 
thecarissen en Biblio!heek-ambienaren in het leven 
geroepen geschrift Niederländisches _Bibliothekwesen, 


„Utrecht 1914, de positie en sfeer van invloed der Konink- 


lijke Bibliotheek, alsmede de richting, waarin zich haar 
werkzaamheid bij voorkeur ontplooit, geschetst. Op de 
geestelijke wetenschappen en in het bijzonder op de 
letterkunde richten de talrijke ambtenaren der biblio- 
theek hun voornaamste bemoeiingen, waarbij zich even- 
wel in de laatste jaren — ik heb hier bepaaldelijk het 
directoraat van Dr. W. G. C. Bijvanck op het oog — een 
verschuiving van doel laat constateeren. Dr. Bijvanck 
begon met de traditie van zijn voorgangers voort te zetten 
en op de vaderlandsche letterkunde den hoofdnadruk 
te leggen, o.a. door het verzamelen van handschriften 
en brieven van de groote mannen onzer literatuur. Het 
ontstaan van speciale bibliotheken en musea, aan een 
Vondel, een Bilderdijk, een Multatuli gewijd, bracht 
hierin verandering. Terecht begreep de Bibliothecaris 
der Koninklijke Bibliotheek, dat het gewenscht was, aan 
deze speciale pogingen haar werkkring over te laten, en, 
zonder het streven om op het gebied der Nederlandsche 
letterkunde belangrijke verzamelingen bijeen te brengen 
op te geven, begon hij daarnaast een intensiever ontgin- 
ning van het veel uitgebreider gebied der buitenlandsche 
letterkunde. Voor een gedeelte een gevolg van de meer 


135 MUSEUM. 


wetenschappelijke orienteering der studie in de moderne 
talen, kwam deze uitbreiding der werkzaamheden in 
hooge mate aan de beoefening der taal- en literatuurweten- 
schap der ons omringende volken ten goede. Er is stellig 
niemand, die op het gebied der neophilologie zelfstandig 
werk verricht en niet jegens de Koninklijke Bibl otheek 
verplichtingen, verbonden aan raadpleging en uitleening, 
gevoelt. Daarbij voegt zich thans de erkentelijkheid 
voor orienteerende catalogi als dien van het Engelsche 
tooneel in zijn grooten tijd, dien van de Fransche taa! 
en letterkunde, in twee deelen doorgevoerd tot 1515, en 
ten slotte voor den catalogus, dien ik thans het genoe- 
gen heb aan te kondigen. 

Aan de samenwerking van de beide mannen, wier 
namen ik in het bovenstaande noemde, Bijvanck en 
Ebbinge Wubben, is deze Goethe-catalogus te danken. 
Het is een genot, hem te raadplegen, omdat het een 
sprekende gids, geen zwijgend register is: inderdaad de 
„interpretatie? van een boekerij, persoonlijk in rang- 
schikking en .ndeeling, belangwekkend door menig citaat 
of korte omschrijving. Uit Bijvanck’s inleiding proeft 
men de bibliophile neiging van den Directeur der Konink- 
lijke Bibliotheek, voor wien het een ver ijnd genot is, 
den Werther in de editio princeps te lezen, maar evenzeer 
zijn wetenschappelijk overleg, dat zich bij aanschaffin- 
gen laat leiden door de overweging, dat tegenover de 
kritische uitgave het origineel slechts hors d’oeuvre is. 

Wat Goethe betreft is de Koninklijke Bibliotheek niet 
overrijk aan bibliophile schatten, maar toch is het de 
moeite waard de aandacht te vestigen op eenige belang- 
rijke Musenalmanache, o.a. 1773, 1776, 1798, 1799, 1800, 
op Jacobi’s Iris, Wieland's Teutschen Merkur, Herder’s 
Von Deutscher Art und Kunst, Schiller’s Horen, Goethe s 
Propyläen en Kunst und Altertum, op de Schriften (Gö- 
schen), de Neue Schriften (Unger), de Ausgabe letzter Hand 
(met de gravures, maar zonder de deelen 56 — 60), op 
origineele uitgaven van Hermann und Dorothea, Werther, 
Wahlverwandtischaflen, Dichtung und Wahrheit e.a. 

De afdeeling Handschr ften is uiteraard weinig omvang- 
rijk : zij omvat als autographen brief van Goethe. lechts 
het in het jaar 1874 door Campbell gepubliceerde schrij- 
ven aan R. M. van Goens d.d. 31 Dez. 1794 (W. A. Br. X, 
223—225), maar in den Catalogus is deze brief op inter- 
essante wijze in de omgeving van de Gore's te Weimar 
geplaatst. 

Hoofdzaak van de Goethe-verzameling in de Konink- 
lijke Bibliotheek zijn nieuwere uitgaven en commentaren, 
biographisch en bibliographisch materiaal, te zamen mel 
het bovenaangeduide een collectie van meer dan twee- 
duizend nummers, die thans beter onder het bereik 
gebracht is van hen, die zich met Goethe bezighouden, 
vooral van diegenen, „die dikwijls op groote afstanden 
van aanzienlijke bibliotheken hun studie aan den gang 
willen houden in een omgeving, waar hun niet alleen de 
letterkundige werken ontbreken, maar ook de hulpbron- 
nen, waardoor zij zich op de hoogte kunnen stellen wat 
er aangaande hun studie in ’t algemeen is gepubliceerd.” 
Ik wensch daarvoor den Catalogus in veler handen. 

Zijn uiterlijke inrichting is practisch. Een flinke letter 
doet het kenwoord (in den regel den naam van den schrij- 
ver) en links daarvan het standnummer onmiddellijk 
in het oog vallen ; in een gewoon type volgt daarop de 
titel van het werk en zich aansluitende bij de rechter 
marge het volgnummer van den catalogus ; daaronder 


136 


staan, klein gedrukt, de veelal belangrijke aanwijzin- 
gen en opmerkingen. De titres courants geven links de 
hoofdatdeeling, rechts het speciale onderwerp aan ; alleen 
de eerste hoofdafdeeling wijkt in dit opzicht af. De meer- 
dere vastheid in systeem gaat hand in hand met een zorg- 
vuldiger correctie ; de eerste vellen zondigen nog al eens 
tegen het Duitsch : vgl. de nos. 5, 6, 11, 12, 19, 49, 55, 
66, 71, 75, 76, 78, 102 e.a. Ten gevolge van de systema- 
tische inrichting zijn de registers een hoofdbestanddeel 
van het boek ; wij vinden er een van Goethes werken, 
een van personen en zaken n betrekking tot Goethe, een 
van geschriften over Goethe en een van namen van plaatsen 


en landen, dat naar het mij voorkomt zonder bezwaar 
met het tweede had kunnen worden samengevoegd. 


Een onderafdeeling van het register der werken vormt 
een lijst van Nederlandsche vertalingen van kleinere gedich- 
ten, die in bijzondere mate mijn belangstelling heeft gehad 
in verband met een afdeeling van het onder mijn leiding 
staande Duitsche Seminarium der Universiteit van Amster- 
dam, waar naar een vast systeem alle aanrakingen tus- 
schen Duitsche en Nederlandsche letterkunde als werk- 
materiaal voor de eden en oud-leden van het Seminarium 
worden vastgelegd. De Goethe-catalogus van de Konink- 
lijke Bibliotheek geeft blijk, dat ook daar gevoeld wordt, 
hee de systematische bestudeering van de beinvloedingen 
der Nederlandsche letteren door vreemde literaturen 
en omgekeerd een nog vrijwel braakliggend gebied is, 
waarvan de bewerking van wetenschappelijk standpunt 
nuttig en uit vaderlandslievend oogpunt verdienstelijk 
is te achten. Met betrekking tot dit onderdeel van den 
Catalogus uit ik den wensch, dat het zich bij een herdruk 
niet tot de „kleinere gedichten” moge beperken. Verder 
is de inhoud niet n overeenstemming met den titel: 
de nos. 178 en 179 hadden onder den terecht gekozen titel 
niet in deze rubriek verwerkt moeten worden. Na „Das 
Wasser rauscht’” leze men in plaats van 173—176, 178: 
173, 175, 176 ; na „Ich denke dein” : 177 ; na „Wer reitet 
so spät? : 176, 177 ; men korrigeere ‚Nahe des Gelieb- 
ten” in: „Nähe”. 

Ook het innerlijke organisme van den Catalogus vol- 
doet aan de te stellen eischen. Wie ooit aan een systema- 
tischen catalogus heeft gewerkt, kent de zich telkens 
hernieuwende moeilijkheden, die de scheiding in hoofd- 
rubrieken en onderafdeelingen meebrengt. Gelukkig, dat 
verwijzingen als overbruggingen dienst kunnen doen; 
in den Goethe-catalogus wordt daarvan dan ook her- 
haaldelijk, hoewel m.i. nog niet voldoende, gebruik 
gemaakt. Afgezien van de reeds besproken rubriek der 
handschriften worden drie hoofdafdeelingen onderschei- 
den: Werken, Leven en Kritiek. Reeds door deze hoofd- 
indeeling wordt het voorgevoel van moeilijkheden gewekt, 
waar de „commentaren”, die in de eerste afdeeling in 
aansluiting aan de afzonderlijke werken zijn geplaatst, 
zich niet zonder bezwaar van de „historisch-literaire 
kritiek en verhandelingen” (ook over afzonderlijke wer- 
ken), die in de derde afdeeling een plaats vinden, laten 
scheiden. Tot dergelijke bezwaren geven ook de verdere 
indeelingen aanleiding. Maar dit is inderdaad on vermijde- 
lijk. 

De afdeeling WERKEN, voorafgegaan door periodie- 
ken en bibliographie, behandelt achtereenvolgens de 
verzamelde werken, de gedich'en, het drama en het prozā, 
waarvan de beide laatste groepen elkander ook bij Goethe 
niet uitsluiten. Als bijzondere afdeeling zijn hieraan de 


137 


MUSEUM. 


teekeningen — de reproductie’s wel te verstaan in no. 3 | 


vande „Schriften der Goethe-Gesellschaft”’—toege voegd. 

De afdeeling LEVEN vormt de hoofdmassa van den 
Catalogus ; zij bevat ongeveer dertienhonderd titels, 
terwijl de eerste afdeeling uit ruim vijfhonderd en de 
derde uit iets meer dan tweehonderd titels bestaat. Zij 
rubriceert in de eerste plaats documenten 
dagboeken, brieven, — waarbij de groepeering van vorsten 
tegenover andere stervelingen als Beethoven, Carlyle 
en Madame de Staël minder gemotiveerd s. hijnt —, ge- 
denkschrilten, gesprekken en dgl.: in de tweede plaats 
geeft zij onder het hoofd levensbeschrijving 
biographieen en biographisch detailwerk, in hoofdzaak chro- 
nologisch gerangschikt; in de derde plaats levert zij 
onder het opschrift karakteristiek studie-mate- 
riaal over Goethe’s verhouding tot den godsdienst, de 
wijsbegeerte ‚de ethiek, de psychologie, de aesthetica, de 
paedagogiek, de staatkunde, de geschiedenis, de volkskunde, 
de woordkunst, de plastiek, de toonkunst, de natwurweten- 
schap, de geheime we'enschap en het bibliotheekwezen. 
Hier ontbreekt de vrijmetselarij, die minder gelukkig 
in de voorafgaande onderafdeeling is verzeild : Goethe’s 
verhouding tot geheime genootschappen als de Loge te 
Weimar is belangrijker als abstracte geestesrichting dan 
als concrete levensfactor. 

De afdeeling KRITIEK bevat, behalve de als inlei- 
ding genoemde methodisch-philologische werken, algemeene 
verhandelingen en studies over de afzonderlijke werken, 
waarbij evenals in het correspondeerend gedeelte van de 
eerste afdeeling de Faust-literatuur de voornaamste 
plaats inneemt; de Faust-bibliotheek in Den Haag, 
die in dezen catalogus onge veer tweehonderdvijftig num- 
mers beslaat, is inderdaad een belangrijke collectie. 

Natuurlijk is aanvulling mogelijk. Maar het kan niet 
de bedoeling van deze aankondiging zijn, een lijst van 
leemten samen te stellen. Uitbreiding en completeering 
is in hoofdzaak een finantieele quaestie. De nieuwe druk 
van het vierde deel van Goedeke’s Grundriss is een onuit- 
puttelijke bron van aanwijzingen tot comipleteering, 
terwijl de regelmatige uitbreiding zich op eenvoudige 
wijze laat aansluiten bij kritische overzichten over de 
nieuwste Goethe-literatuur, zooals geregeld door ge- 
leerden als Witkowski, Mayne e.a. in de Germanistische 
tijdschriften worden gegeven. 

Ik eindig derhalve de aankondiging van het werk, 
waarvoor ik aan Dr. Bijvanck en Dr. Ebbinge Wubben 
erkentelijk blijf, met de vraag : wanneer zal het mogelijk 


zijn, een dergelijk werk voor alle openbare bibliotheken 


van ons land samen te stellen ? hoe lang zal de centrale 
catalogiseering van de officieele boekerijen in Neder- 
land nog op zich laten wachten ? 


Amsterdam. J. H. Scholte. 


E. Brall, Lat. foris, foras im Galloromanischen (besonders im Fran- 


zösischen). Berlin, Mayer & Müller. 1918. (Pr. M. 4). (Diss. 
Berlijn). 


Dit zorgvuldig bewerkte proefschrift geeft een uit- 
voerig en methodies overzicht van het gebruik van fors, 
hors, defors en dehors in het Frans, en van fors en foras in 
het Provencaals, voorafgegaan door een, op gegevens van 
de Thesaurus berustende, uiteenzetting van de functies 
en betekenissen van lat. foris en foras. Twee kwesties 
van meer algemene aard worden erin behandeld, n.l. 


| 
| 
| 
l} 
| 


| 


als ` 


nn 
eÁ en 

a ee ar =- —— m 

nnen 


138 


het verband tussen het prefix for- en germ. ver-, en de 
verandering van [in hin dehors. 

In de eerste kiest de schrijver in hoofdzaak partij 
vóór de Latijnse oorsprong van het prefix, die o.a. door 
G. Paris tegen Baist (en Nvrop) is verdedigd. Wat de 
h van dehors betreft, zo licht hij een geestige, door Morf 
voorgestelde hypothese toe, volgens welke defors, regel- 
matig tot deors geworden, als het emfaties werd gebruikt 
vóór de oeen „coup de glotte” heeft gekregen. Emfaties 
nu werd dehors vaak gebezigd in de zin van: „Er uit! 
weg!” De schrijver zou nog hebben kunnen aanhalen de 
door Nyrop, Manuel du français parlé?, p. 54, gegeven 
voorbeelden : fléhau (fléau), géhant (geant). 


Groningen. J.J. Salverda de Grave. 


J. Greshoff, Latijnsche Lente. Opstellen en aanteekeningen. (Fran- 
sche Kunst, onder redactie van P. Valkhoff, V). Leiden, A. W. 
Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij. 1918. (Pr. f 1.75). 


Dit werkje getuigt van grote belezenheid. In de inhouds- 
opgave vinden we o.a. studies vermeld over Léon Daudet, 
Emile Verhaeren, Pierre Hamp, Marcel Berger, Adrien 
Bertraud, Georges Duhamel, Rodin, Mirbeau, André 
Fernet, Henri (lees: Andre) Rouveyre 1), Bloy en Gide ; 
daarnaast vele andere artikelen, waaronder een beschou- 
wing over Franse en Duitse beschaving, Geloof in Frank- 
rijk, Fransche literatuur in België, de Prix Goncourt 
1917. 

De heer Greshoff schrijft in zijn Woord vooraf : Dit 
boekje bevat een reeks dagbladartikelen zonder veel 
samenhang .... Velen zijn geschreven à l’improviste 
en in de haast die het bedrijf ons soms als eerste eisch 
stelt.” Het werkje heeft daardoor de frisheid, dikwijls 
het enthousiasme bij het neerschrijven der indrukken 
behouden : de schrijver spreekt met warmte over al 
die jongere schrijvers, wier literaire lente zulk een rijke 
zomer voor Frankrijk belooft te worden. De kompositie 
van dit boekje heeft evenwel door het gebrek aan samen- 
hang geleden. Zo vinden we b.v. op blz. 42 zowel als op 
blz. 130, hier en daar zelfs met dezelfde woorden, een 
beschrijving van Jules Romains’ Unanimisme ; op blz. 
69 èn op blz. 78 verschijnt dezelfde zin over Mevrouw 
Verhaeren. 

In enkele beschouwingen kan ik niet met de heer G. 
meegaan. De aanval op de fraaie bloemlezingen van de 
heer Walch, in ’t biezonder op zijn Poètes d’ Hier el d Aur 
jourd’hui, lijkt me niet billik. Ik zou kunnnen volstaan 
met te verwijzen naar het afdoende Verweer van de 
heer Walch, verschenen in de Telegraaf van 14 Julie 
1916, onder de titel Een rectificatie, indien dit artikel 
niet moeilik te bereiken ware. Poètes d’ Hier et d Aujour- 
d’hui is, zoals in het „avertissement”’ te lezen staat „une 
anthologie-revue, où figureront successivement, à côté 
de leurs aînés, les meilleurs poètes des nouvelles gene- 
rations,” en moet dus niet beschouwd worden als een 
kompleet overzicht der jonge franse dichtkunst. De 
samenstelling van een „salon des refusés” zou dus voor- 
barig zijn. De dossiers voor verscheidene andere dichters, 
waaronder de meeste dergenen die de heer G. mist, lig- 
gen gereed, en zullen een nieuw boekdeel vormen. 
Hiermede vervalt het grootste gedeelte der kritiek van 


1) Aan de inhoudsopgave moet toegevoegd worden: Henri 


| Rousseau, blz. 171. 


139 


de heer Greshoff. Over de keuze van dichters en gedich - 
ten kan men lang twisten : dat is een kwestie van smaak. 
Maar een Paul Hyacinthe-Loyson is toch ongetwijfeld 
wat anders dan een ‚‚riimziek polemicus’’, en verdient, 
om de grote invloed die hij op het moderne franse 
Protestantisme uitoefent, ongetwijfeld opgenom n te 
worden. 

Het enthousiasme van de heer G. voor Demolder’. 
Route d’ Emeraude kan ik niet delen ; de schildering van 
oud-Holland, in àl te felle kleuren, doet vermoeiend 
aan, en brengt ons niet dichter bij het zieleleven der 
schilders van de zeventiende eeuw. A 

„Franse Kunst” doet een goed werk met deze propa 
ganda voor het werk der jongere franse schrijvers. Moge 
dit boekje tot het sukses van haar streven bijdragen. 


Groningen. J.van der Elst. 


H. M. R. Leopold, De ontwikkeling van het heidendom in Rome. 
Rotterdam, Brusse's Uitgeversmaatschappij. 1918. 


Met het allergrootst genoegen heb ik dit boek gelezen. 
Genoegen, in den besten, ruimsten zin genomen. Het 
boek heeft mij geboeid van het begin tot het eind en 
veel heb ik er uit geleerd dat mij onbekend was of wat 
ik was vergeten ; meer nog, dat ik al lang wist, of waar- 
van ik althans wel had gehoord, heeft nu pas waarde 
en beteekenis voor mij gekregen nu ik het met vele 
andere zaken van den zelfden aard zag in verband ge- 
bracht. 

Wil men weten wat er nu eigenlijk in staat in dat 
zoo belangrijk en lofwaardig geschrift, dan moet men 
niet op den titel afgaan. Wij leeren er niet uit dat — als 
een bloem uit een knop of een boom uit een zaadje — 
uit het oude heidendom der Romeinen langs ‚„natuur- 
lijken” weg een godsdienst is gegroeid, die in alle eeuwen 
het angstig zoekend menschenhart vrede en rust kan 
geven. En gelukkig dat de Heer Leopold zelf niet 
tracht ons zoo iets te leeren, zoo iets onwaars en onzin- 
nigs. Het Christendom heeft zich niet „ontwikkeld”’ uit 
vroegere godsdienst-vormen, het is aan de menschheid 
geopenbaard. Waarom zouden wij schromen dat oude, 
alles afdoende woord te gebruiken ? 

Een veel betere titel van ons boek zou zijn : „de lot- 
gevallen van het heidendom in Rome.” En die lotgeval- 
len worden ons omstandig en duidelijk verhaald. Toch 
kan men ze in een korte formule samenvatten : „in 
den beginne was er een losse bijeenvoeging van twee 
godsdiensten, dien van afzonderlijk levende bergbewo- 
ners en dien van een boeren-stad, en met die dualis- 
tische eenheid is eeuwen lang gebeurd wat wij in het 
vermaarde hoofdstuk over de Christenen in onzen Tacitus 
lezen : (Romam) cuncta undique.... confluunt celebran- 
turque, niet alleen atrocia aut pudenda, als Bacchanalia 
en Cybeledienst maar ook ernstige en achtingwaardige 
pogingen als Grieksche philosofie, Orphisme, Pythago- 
reisme en andere mystiek.” 

Al die elementen, die ten slotte de weinig samenhan- 
gende veelheid van het heidendom te Rome hebben 
gevormd, worden ons, gelijk ik reeds zeide, omstandig 
en duidelijk beschreven. Het zou mij moeielijk vallen 
te beslissen welk onderdeel van het boek mij het best 
geslaagd voorkomt, ze staan ongeveer alle op hetzelfde 
hooge peil. Toch wil ik op een paar onderdeelen de bizon- 
dere aandacht vestigen: de verklaring van Caligula's 


MUSEUM, 


„waanzin” uit zijn Aegyptische neigingen en bevlie- 
gingen, de gevoelvolle woorden aan Marcus Aurelius 
gewijd, de geestige verklaring van al die voorstellingen 
op de Igeler zuil, die den oppervlakkigen beschouwer 
slechts zinledige versieringen toeschijnen, de (vooral in 
't eerste gedeelte) uitnemende beschrijving van den 
invloed van maatschappelijke toestanden op den Ro- 
meinschen godsdienst, en (misschien wel boven alles) 
de uiteenzetting der philosofie van Plotinus. 

Wat in dit alles nu eigen vinding van den geleerden 
schrijver is, kan, wie wil gemakkelijk nagaan : we worden 
met groote nauwgezetheid verwezen naar bronnen en 
voorgangers. Doch slechts weinigen zullen dat willen 
nagaan, want wat des schrijvers onvervreemdbaar eigen- 
dom is, dat is het boek in zijn geheel genomen. Wat hij 
ook van elders moge hebben ontleend en vlijtig bijeenge- 
gaard, hij heeft er het merk op gedrukt zijner persoonlijk- 
heid ; dat blijkt o.a. uit de, vooral in ’t eerste gedeelte, 
veel voorkomende gemeenzame termen, waaraan som- 
mige lezers misschien aanstoot zullen nemen, maar die 
voor mij een sprekend bewijs zijn dat de schrijver leeft 
in zijn onderwerp en er schik in heeft. 

En die persoonlijkheid is die van een artist, die blijk- 
baar veel over kunst heeft nagedacht en veel met arti - 
ten verkeerd. Ook is hij, wat hier van zeer veel belang 
is, door en door tehuis in Rome en Italië, en gevoelt 
innig en hartelijk voor de wereldstad en haar heerlijk 
land. 

Ten bewijze dat ik het boek nauwkeurig gelezen heb 
maak ik attent op één foutje : de Scipio van pag. 45 ie 
niet de veroveraar van Karthago, maar de oudere Afri- 
canus. 


Met een hartelijk gemeend eeresaluut aan den Heer Leo- 


pold wil ik deze aankondiging besluiten. Moge zijn koste- 
lijk boek vele lezers vinden ! Het is een boek, dat door 
mannen van het vak zeker hoog gewaardeerd zal worden 
en waarvan de lezing aan alle beschaafden een edel genot 
kan schenken. Mocht het eens in een goede Fransche 
vertaling het licht zien ! °t Is voor den roem onzer philo- 
logie te wenschen dat het ver buiten ons beperkt taal- 
gebied gelezen wordt. 


Leiden. J. JJ Hartman. 


SCHOOLBOEKEN. 


M. Ten Bouwhuys, Twee Eeuwen. Kleine Wereldgeschiedenis van 
+ 1700 tot onze dagen, met 18 kaartjes. Groningen—Den Haag, 
Wolters. 1918. (Pr. f 2.75). 


Bij een dergelijk werkje, dat voor het Middelbaar en 
Voorbereidend Hooger Onderwijs bestemd is, komt het 
in de eerste plaats aan op eene goede keus uit de massa 
der gebeurtenissen, op duidelijkheid en levendigheid 
van voorstelling. Aan deze eischen voldoet het boek 
wel. De 18de eeuw is iets beknopter, de 19de iets uitge- 
breider behandeld, wat met het oog op de belangrijkheid 
van het laatste tijdperk voor hen, die met de op deze 
wijze verworven kennis het leven moeten ingaan, ver- 
dedigbaar is. Om te doen uitkomen, wat de schrijver 
als hoofdzaken en wat hij als bijzaken beschouwt, maakt 
hij gebruik van groote en kleine letters. M. i. staat er 
in de laatste te veel ; soms wordt er een geheele 8 (zie 
blz. 54 en 155) in afgedrukt. Over het algemeen is het 
boek onderhoudend geschreven. De politieke stroomin- 


110 


141 


gen zijn duidelijk aangegeven; in de verwikkelingen 
tusschen de verschillende machten is de samenhang 
steeds gezocht ; belangrijk zijn in dit opzicht de hoofd- 
stukken over de Oostersche Kwestie, het Gele Gevaar, 
de koloniale politiek en de wereldpolitiek na 1870. In 
het laatste hoofdstuk valt op te merken, dat de wording 
der entente eerder wordt behandeld dan die van de tripp e 
alliantie, waardoor de chronologische orde is omge- 
keerd. De oeconomische invloeden en de geestelijke 
stroomingen komen goed tot hun recht. De inleidende 
afdeelingen, die over rationalisme, verlichting, de leer der 
physiocraten, den modernen tijd enz. laten zich zeer 
goed lezen. De schrijver verwerkt de stof, die hij behan- 
‘delt zelfstandig ; invloed van bekende handboeken is 
hier en daar merkbaar, maar van slaafsche navolging 
is geen sprake. 

Enkele malen ontmoet men eene minder gelukkige 
uitdrukking. Zoo waar ministers als Aranda, Pombal, 
Struensee en Turgot Verlichte Despoten genoemd worden 
(blz. 33), terwijl men zou verwachten, dat als zoodanig 
alleen vorsten kunnen worden aangeduid. Op enkele 
. punten zou men aanvulling wenschen. Bij de regeering 
van Friedrich Wilhelm I van Pruisen mist men eene 
vermelding van de kolonisatie der woeste terreinen in 
zijn gebied (blz. 44). Bij de uiteenzetting van de begin- 
selen der partijgroepen, die zich in het begin der fran- 
sche revolutie vormden, wordt de club der Cordeliers 
niet besproken (blz. 75). Onder de oorzaken tot verwijde- 
ring tusschen Napoleon en Alexander I treft men niet 
aan de onttrooning van het huis Oldenburg (blz. 112). 
Bij den aanslag op Napoleon III door Orsini gepleegd, 
worden de brieven, die deze aan den Keizer richtte, 
hetzij uit eigen beweging, of op initiatief van anderen, 
niet vermeld (blz. 180). De directe aanleiding tot de oor- 
logsverklaring door de Vereenigde Staten van Noord- 
Amerika aan Spanje in 1898 wordt niet aangegeven (blz. 
237 en 242). Enkele woorden hadden kunnen gewijd 
worden aan de geschiedenis der Zuid-Amerikaansche 
staten en van Mexico in den laatsten tijd. Voor de ge- 
beurtenissen in Zuid-Afrika was de moord op Pieter 
Retief en de zijnen in Natal en de verwerving van West- 
Griqualand door Engeland in 1871, waardoor de Oranje- 
Vrijstaat Kimberley verloor, van belang geweest om te 
vermelden. 

Al zijn misschien meer dergelijke opmerkingen te 
maken, men moet toegeven, dat weinig wat van wezenlijk 
belang voor het gestelde doel is, over het hoofd gezien 
is. Enkele malen ontmoet men eene verkeerde schrijfwijze 


als Tartaren voor Tataren en Sedan voor Sedan. De 
kaartjes geven eene goede toelichting tot den teks. 
Arnhem. S. P. Haak. 


Van Kaegis Grieksche Grammatica, bewerkt door 
Dr. P. V. Sormani is bij P. Noordhoff te Gronin- 
gen de vierde druk verschenen. De prijs is f 2.50, 
geb. f2.90. Bij dezelfde uitgever zag de tweede druk 
het licht van Pelites Pcésies pour Jean et Jeanne, 
recueillies par H. et M. du Crocq. Het boekje is 
het derde nummer van een serie Franse leesboekjes 
met aantekeningen, en kost f 0.65, geb. f 1.—. 

Onze redactie ontving herdrukken van de volgende 
geschriften : E.-E.-B. Lacomblé, François Coppée, 
Contes choisis (5e éd. pr. f 0.75, geb. f 1.—); G. Lef- 


„MUSEUM 


| 


142 


fertstra, Taaloefeningen voor Gymnasiaal, Middel- 
baar en Voortgezet Lager Onderwijs (Te dr., pr. f 1.30, geb. 
f 1.50); L.P. H. Eykman andC. J. Voortman, 
Florence Montgomery, Misunderstood (The Gruno Series 
IV, 4e ed., pr. geb. f 2.25); P. Roorda, Engelsche 
Spraakkunst voor schoolgebruik, DI. I (46e dr., pr. f 1.75, 
geb. /2.—) en II (11e dr., pr. [2.—, geb. f 2.25); A. 
de Froe, Oefeningen bij de Kern der Engelsche Spraak- 
kunst (4e dr., pr. f 1.10); A. L. de Bont, Kleine 
Schoolatlas der Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis 
(ook voor het Handelsonderwijs) (2e dr., pr. f 2.25, geb. 
/ 2.75). Allen uitgegeven door de firma P.Noordhoftf 
te Groningen. 

Van het bekende werk van J. M. Vos, Van Oude 
Tijden tot heden (Groningen, Neordhoff, 1918), ver- 
scheen de 15de druk, herzien dcor J. E. Dijkstra, 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Nieuwe Taalgids, XIII, 1: D. C. Tinbergen, „Kinder- 
praat”. — N. v. Wijk, Opmerkingen over taalkundig natio- 
nalısme en internationalisme. — J. v.d Elst, De hervorming 
van de Nedorl. versbouw. Kritiese beschouwing ven enige oita. 
ten. — J. J. le Roux, Het onderspit delven. — Dez., Het 
lidwoord …„die’’. — G. A. Nauta, Nog iets over „een”. — 
Kron. en Krit. — Aankond. en meded. — Uit de tijdschr. 


Anglia, XLII, 2-3: M. Förster, Kleine mitteleng]. texte. 
— B. M ün z, Shakespeare als philosoph. — D e z., Zwei Shake- 
speare-studien. — R. Mothes, Das flugwesen ı. d. neuengl. 
wortschatz. — H. Lange, Chaucers „Myn auctour called Lol- 
lius” u. d. detierung des Hous of Fame. — Dez., Über die farben 
könig Richards II von England in ihrer beziehung zur Chaucer- 
dichtung, IJ. — O. B. Schlutter, Weitere beitıäge zur altengl. 
wortfo: schung. — M. Förster, Zu den Erfurter pflanzennamen. 

Beibl, XXIX, 8: E. Björkman, Wortgeschichtl. kleinigkei- 
ten, 19—21. — Dez, Zum nordhumbr. Liber Vite. — F. 
Holthausen, Zu dem me. gedichte „Do arte laorimandi”, II. 
— Dez., Beitr. zur engl. wortkunde, II. 

9: F. Holthausen, Die Geschichte von Martin Waldeck 
in W. Sootts „The Antiıquary”. — Dez., Zu alt- u. mittel- 
engl. denkmälern, 1—3. 

10: E. Björkman, Wortgeschichtl. kleinigkeiten, 22 — 26. 

11: E. Björkman, Wortgeschichtl. kleinigkeiten, 27—30. 

12: F. Holıihausen, Zum älteren engl. Drama, 1—2. — M. 
F Mann, Die Gesch. v. Martin Waldeck in W. Scotta „The 


Antiquarı/’. 


Hist. Zeitschrift, 119, 2: Dvorák, Idealismus und Realismus 
in der gotischon Skulptur und Malerei. — Freitag, Entwick- 
lung und Katastrophe Martin Luthers. — Mimzollo (Stählin, 
Zur Beurteilung der russischen Geschichte). 


Studiën, XCI, Febr.: Is. Vogels, De kracht der Organisatie. 
— P. H. J. Hvenen, De exploitatie der Atmospherische S. ik- 
st f, II. —L. P. P. Franke, Edmond Rostand. — A.Borret, 
Uiteenzetting v. h. Taylorstelsel, — L. v. Miert, Canisius- 
po; tretten. — L. Steins Bisschop, Joseph Gratzy. — Meded. 
— Uit de Pers. — Lezors en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nəderlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 
De Groot, Universismns: Lit. Zentralbl. 1919, n°, 1 (Erkes). 
Wensinck, Semitic rites of mourning: D.Lit.Ztg. 1919. n°. 1 
(Schwally). 


ADVERTENTIEN. 


“000000000009 000000000000 000000000000 ccoagqpeccocco ssersorerosTesrrverÏÏsÏ 


FRANSCHE KUNST 


Ben reeks studies over Literatuur, Schilderkunst, Muziek, Enz. 
Onder Redactie van Dr. P. VALKH OFF. 


AAA 


De nieuwe druk is verschenen van: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. et M. B. MENDES BA COSTA 
EDITIO MINOR ` 


ODYSSEA 


PARS PRIOR-CARM. I—XII 
PARS ALTERA—CARM. XIII—XXIV 


Prijs f1.50 per deel. 


In deze reeks zijn reeds verschenen: 


I. Də Franse geest in Frankrijks letterkunde, 
door P. Valkhoff. Gecart. f 1.50. 


Il. De Troubadours, 
door J. J. Salverda de Grave, Gecart. f 1.50, 


Ill. Fransche Caricaturisten, | 
door Corn. Veth. ER f 1.75. 


IV. Francis Jammes, 
| door Jan van Nylen. Gecart. f 1.50. 


V. Latijnsche Lente, door J. Greshoff. Gecart. f1.75. 
VI. Maurice Barrès, door Joh. Tielrooy. Gecart. f 1,60. 


VII. Het moderne Fransche Tooneel, 
door C. P. van Rossem. Gec:rt. f 1.60. 


VIII. De twee Muzieken I, door Matthys Vermeulen. 


Alsmede: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEB J.F. et M. B. MENDES DA COSTA 


EDITIO MINOR Gecart. f 1.40. 
IX. Idem IlI. Idem Gecart. f 1.40. 

I L l A S X. Də Pensées van Pascal, door Ca, Serrurier, 
Gecart. f 1.95. 


Pars Prior — Carm. I— XII. Prijs f 1.50. 


XI. Charles Féguy, door Ja Nylen. 
Pars Altera —Carm.XIII- XXIV. „ 11.90, BER KOE, OOP JAT van. NY 


Gecart. f 1.60. 


@00990008 90 9009090900998 900000600007 8000009000000 0,0 000980099050 0 9 00 0 0 000000 0008980088908 089 898 9 00900008 


Uitgaven van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mı. 
te LEIDEN 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS Mij. 
te LEIDEN. 


vovoorvocssoovcreoorvvoossecseererroooornr 0H 00000900000 F00FPP0044c0000000 000000006 000000099 


S29606299904 HSICEYHE235 HOOOE3EI9G CIOLCLOT AOHCAPFCCOLOO persen POOOLCCEO 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 


ENCHIRIDIUM 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 


"TRENAEÜS jy, || PICTIONIS EPICAR 


SCRIPSIT 
Weerlegging en Afwending 
der valschelijk dusgenaamde Wetenschap =J. VAN LEEUWEN J.F. 
(EERSTE VERVOLG) 
lI 13, §—III 12, 15 | EDITIO ALTERA. 
BEWERKT DOOR AUCTA et EMENDATA. 
Dr. H. U. MEYBOOM. 
j . 16. b. £7.50. 
Prijs f 1.25. Bij inteekening op de serie be- Pros Ing 000 Ge 
draagt de prijs f1.— per deel. ’ Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mjj. 
Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. te LEIDEN. 


te Leiden. 


Vraag voor Uw nieuwe Uitgaven, Dissertatien, enz. prijsopgave en letterproef aan bij 
A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERS-Mij. te LEIDEN. 
Modern ingerichte BOEK-, KUNST-, COURANT- en HANDELSDRUKKERIJ. 


MUSEUM 
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING en A. KLUYVER. | 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


26ste Jaargang. 


Stählin, Editionstechnik (Roos). 

De Groot, Untersuchungen z. byzantini- 
schen Prosarhythmus (Hesseling). 

Dez., A Handbook of antique Proserhythm 
(Hesseling). 

Ziegler, Ciceronis de Re publica libri 
(Boas). 

Van Wageningen, 
(Hartman). 


Seneca’'s Phaedra 


Uitgaaf van A. W. SUTHOFFS UITG-MY. te Leiden. 


0. HARRASSOWTTZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parijs. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


No. 7. 


Dez., Seneca’s Phoedra vertaald (Nartman). 
Van ’t Hoog, Anthonis de Roovere (J, A. 


N. Knuttel) 


Mitteil. aus der königl. Bibliothek, IIl-IV 
(Sneyders de Vogel). . 

Bernt u. Burdach, Der Ackermann aus 
Böhmen (Gorris). 


Boer, Korte Deensche Spraakkunst (Beets). 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7.50 
(met 20 % Oorlogsverbooging). 


April 1919. 


Schoolboeken: 

Jacoby. Anthologie aus den Elegikern der 
Römer, I-II (Enk). 

Jansonius, Engelsche Huındelsbrieven» 
I-II (Günther). 


Berichten en Mededeelingen. 


Inhoud van Tijdschriften. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Hernsrus, Wasstraat 29, Leiden. 


O. Stählin, Editionstechnik. Ratschläge für die Anlage textkriti- 
scher Ausgaben. Völlig umgearbeitete 2e Aufl. Leipzig-Berlin, 
B. G. Teubner. 1914. (Pr. M. 2, geb. 2.80, + 30%). 


In het nummer van Juni 1911 van het Museum schreef 
ik een woord van warme aanbeveling voor Stählin's 
werk, dat, als „Sonderabdruck” uit de Neue Jahrbücher 
für das klassische Altertum, in 1909 verschenen was. 
Nu er een tweede, veel vermeerderde, druk van is uitge- 
komen, kan ik die aanbeveling slechts herhalen. Wie 
voornemens is, eene critische uitgave van een classiek 
auteur te bewerken, mag aan dit boekje niet achteloos 
voorbijgaan : zoo wèêldoordachte, op groote praktische 
ervaring gebaseerde en met voorbeelden verduidelijkte 
raadgevingen worden er in gegeven, dat het de catechis- 
mus dient te worden van iederen editor. 

De indeeling van Stählin’s werk is ongewijzigd geble- 
. ven. Evenals in den eersten druk behandelt de schrijver, 
na eene inleiding, in zijn eerste hoofdstuk de voorberei- 
ding tot de uitgave, waarbij achtereenvolgens ter sprake 
komen het gebruik, dat de editor moet maken van vroe- 
gere uitgaven en van de oudere literatuur over den uit te 
geven auteur, ook wanneer zij eventueelongedrukt geble- 
ven mocht zijn, verder het met vakgenooten te plegen 


overleg, ten einde te voorkomen, dat twee hetzelfde werk . 


doen, vervolgens het opzoeken, zichten en collationee- 
ren der handschriften, het vaststellen van hunne onder- 
linge verhouding, de recensio van den text en de inrich- 
ting van het voor den drukker bestemde manuscript. 
In het tweede hoofdstuk, over het drukken der uitgave, 
worden behandeld de inrichting van het titelblad en 
van de inleiding, de vragen, die zich bij den druk van 
den text voordoen (keuze der letters, textcritische teekens, 


alinea’s, interpunctie enz.), het gebruik, dat van de 
randen gemaakt moet worden, en de inrichting van den 
apparatus criticus, tenslotte de vervaardiging der regis- 


ters. Vooral in dit tweede hoofdstuk zullen misschien 
aan sommigen enkele der besproken quaesties (b.v. 


die over de text-critische teekens in den text) van weinig 
belang voorkomen, doch eene dergelijke opvatting is 
m.i. Onjuist. Het is immers de plicht van hem, die 
eene uitgave bewerkt, het gebruik daarvan zoo gemak- 
kelijk mogelijk te maken, niet slechts voor wie de 
editie van begin tot eind wil dóórwerken, maar ook 
voor wie haar slechts ep bepaalde plaatsen wenscht na 
te slaan, en om aan dien plicht te kunnen voldoen, 
moet de editor zich rekenschap geven van al die schijn- 
baar onbelangrijke vragen, die Stählin hier met groote 
kennis der praktijk bespreekt. Uit den aard der zaak 
zijn de meeste zijner adviezen niet nieuw, en gelukkig 
voldoen vele uitgaven in meerdere of mindere mate aan 
de door hem gestelde eischen, maar het was een nuttig 
werk, deze duidelijk te formuleeren en in een syste- 
matisch geheel te brengen. | 

Terwijl, zooals ik zeide, de opzet en indeeling van het 
werk onveranderd zijn gebleven, hlijkt bij vergelijking 
met den eersten druk, dat bijna elke paragraaf grootere 
of kleinere uitbreiding heeft ondergaan. Als voorbeeld 
wijs ik er op, hoe de schrijver nu nog meer dan vroeger 
nadruk legt op de wenschelijkheid, zich photographien 
te verschaffen althans van de voornagmste handschrif- 
ten, die men dan telkens weer kan raadplegen. Door de 
wit-op-zwart-methode is men nu in staat, op veel goed- 
koopere wijze aan dezen wensch te voldoen dan vroeger 
mogelijk zhu zijn geweest. De schrijver geeft den raad, 
als men de foto’s niet meer noodig heeft, ze aan eene 
inr.chting te schenken, die zich de verzameling van 
handschriften-photographiën ten doel stelt, zoodat ze 
ook later aan anderen van nut kunnen zijn, een denk- 


147 


beeld, dat ongetwijfeld toejuiching verdient. In Duitsch- 
land hebben twee bibliotheken te München zich voor 
de verzameling en bewaring beschikbaar gesteld. In ons 
land zou als verzamelplaats voor photographien van 
handschriften van classieke auteurs, zeker die biblio- 
theek de voorkeur verdienen, die hier verreweg de be- 
langrijkste verzameling van Grieksche en Latijnsche 
handschriften bezit, nmik. de Leidsche. 

Eene andere -belangrijke toevoeging tot den ouden 
druk is die, welke de schrijver op blz. 35 v. maakt over 
het nut van het gebruik van den spiegel, wanneer ten 
gevolge van vochtigheid de letters van eene pagina van 
een handschrift onleesbaar zijn geworden en op de vol- 
gende bladzijde zijn overgedrukt : dan is dààr soms het 
sp e,elheld ervan nog te ontcijferen. Ook kunnen op 
deze wijze soms nog bij handschriften, die ernstig van 
vocht geleden hebben, schriftsperen, die tot dusverre 
tot misverstand aanleiding gaven, herkend worden als 
niets anders dan doorschemerende letters von de achter- 
zijde van het blad. 

Verwezen zij verder naar de in dezen druk toegevoegde 
belangrijke uiteenzetting op blz. 38 v. over het al of 
niet wenschelijke van de opneming van conjecturen 
in den text. 

Doch niet slechts heeft de schrijver zijn werk uitgebreid, 
hij is er ook niet voor teruggedeinsd, hier en daar zijne 
meening te wijzigen, en hij geeft dus op sommige punten 
een ander advies dan vroeger. Deze veranderingen zijn 
m.i. zonder uitzondering verbeteringen. Zoo, waar hij blz. 
67 v. adviseert, de cijfers 5, 10, 15, enz., die het aantal 
regels op iedere bladzijde aangeven, OP den binnensten 
rand der pagina, de cijfers voor hoofdstukken en para- 
graphen op den buitensten rand te plaatsen. Deze manier 
is veel duidelijker dan de vroeger aangeradene, om op 
elke bladzijde de cijfers voor de regels steeds op den 
linker-rand, die voor capita en paragraphen steeds rechts 
te plaatsen. Toe te juichen is het ook, dat de schrijver 
nu niet meer den editor adviseert, voor voorrede en 
apparatus criticus zijne moedertaal te gebruiken, maar 
terugkeert tot het gebruik van het beproefde Latijn. 
In die taal heeft zich daarvoor in den loop der eeuwen 


eene vaste terminologie gevormd, die voor iedereen, 


van welken landaard ook, zonder moeite begrijpelijk is, 
en die niet zoo gemakkelijk in moderne talen kan wor- 
den nagevolgd. Zoo ergens, dan heeft hier het Latijn 
reden van bestaan. 

Dat het boek van Stählin in eene leemte voorzag, 
blijkt reeds hieruit, dat er in betrekkelijk korten tijd 
een nieuwe druk van noodig was: het voorbericht is 
gedateerd Juni 1914. In den handel gebracht is het werk 
echter eerst in het voorjaar van 1918: de firma Teubner 
heeft blijkbaar met de uitgave betere tijden willen af- 
wachten, maar heeft ten slotte het wachten opgegeven. 
Het is te hopen, dat, als buiten onze grenzen de weten- 
schappelijke arbeid straks ‘zijne rechten ge heel hervat 
— stilgestaan heeft hij nergens —, de lessen van Stählin 
bij ieder, wien zulks aangaat, ook buiten Duitschland, 
behartiging zullen vinden. Zij verdienen dit ten volle. 


Groningen. A. G. Roos. 


A. W. de Groot, Untersuchungen zum byzantinischen Prosarhyth- 


mus (Prokopios von Cäsarea), mit fünf Tabellen. Groningen, 
K. L. Noording. 1918. 
Dez., A Handbook of antique proserhythm I (history of greek 


MUSEUM. 


148 


prose-metre, Demosthenes, Plato, Philo, Plutarch and others ; 
bibliography, curves, index). Groningen-the Hague, J. B. Wol- 
ters. 1918. 


Het eerste van deze beide geschriften is te beschouwen 
als een voorproef van hetgeen het handboek, vooral in 
het tweede deel, zal bevatten ; het werd in 1915 geschre- 
ven en was bestemd om in de Byzantinische Zeitschrift 
te worden opgenomen. Door de oorlog is het verschij- 
nen van dit tijdschrift tot heden verhinderd ; daarom 
liet de schrijver zijn opstel als afzonderlike uitgave het 
licht zien. Een bespreking van hetgeen de heer de Groot 
wenst te onderzoeken, en van de wijze waarop hij dat 
heeft gedaan. kan de twee hier aangekondigde uitgaven 


als een geheel beschouwen. 


Over metries prozà is in de laatste dertig jaar met 
grote ijver geschreven, en voor zover de onderzoekers 
tot enigszins scherp geformuleerde gevolg rekkingen 
kwamen, is hun werk met even groot scepticisme door 
hun kollega’s ontvangen. Die twijfel was, gelijk de heer 
de Groot aantoont, gerechtvaardigd. De methode die 
men volgde liet veel te wensen over, de eigenaardig- 
heden die men vaststelde, en waarop men zelfs steunde 
bij ’t maken van verbeteringen in de tekst, bleken zeer 
los te staan, al verklaarden sommigen, b. v. Zielinski, 
dat zij „felsenfest” waren. Beroemde philologen, als 
Blass en von Wilamowitz, kwamen tot konklusies van 
verstrekkende betekenis op grond van een zeer eenzij- 
dig of onvolledig onderzoek. De hoge waarde van de 
Groot’s werk, waardoor het ongetwijfeld een vastere 
basis aan de gehele studie van het Griekse kunstproza 
geeft, ligt mi. hierin dat het de fouten der voorgangers 
heeft aangewezen en tevens een nieuwere, betere methode 
voorstelt en toepast. De schrijver erkent zelf dat nog 
heel wat studie nodig is eer het onderzoek, zoals hij het 
instelt, zijn beste vorm en daarmee alle te verwachten 
resultaten heeft bereikt. 

D> eerste onderzoekers van het metries proza leden 


aan clausulomanie. Niet alleen dat zij dikwels de zin- 


sneden vrij willekeurig bepaalden, maar zij bestudeer- 
den gewoonlik uitsluitend de metriese eigenaardighe- 
den van de laatste woorden van elke zin of van elk zins- 
deel, zonder zich af te vragen of die eigenaardigheden 
ook te beschouwen waren als verbindingen die een bepa vd 
schrijver in zijn gehele werk, aan `t begin, 't midden en 
t einde der zinnen, bij voorkeur gebruikt, en ook zonder 


er voldoende rekening mede te houden dat uit de aard 


der Griekse taal (de betrekkelike frekwentie van lange 
en korte lettergrepen, in later tijd van beklemtoonde 
en niet betoonde sylben) de talrijkheid van verschil- 
lende serieën volgde. Het gebrekkige van deze methode 


_heeft menig filoloog wel gevoeld, maar dat gevoel leidde 


| 


‚òf tot een algemeen scepticisme, zich tevreden stellend 


met het vage „de Ouden hadden een fijn orgaan voor 
numeri, ook in proza”, òf wel tot een verbetering die 
onvolkomen moet heten omdat zij niet voldoende reke- 
ning hield met het karakter van het oudgriekse proza. 
Dit laatste geldt van Thumb, die bij zijn interessante 
behandeling van het vraagstuk in de bewerking van 
Brugmann’s Griechische Grammatik, b!z. 666, de methode 
volgde van zijn kollega te Marburg, de psycholoof 
Marbe, die tot uitgangspunt nam een moderne taal, 
waarin zelden twee of meer aksenten onmiddellik Op 
elkaar volgen, terwijl een opeenvolging van verschei-- 


119 


dene lange sylben in het Grieks niets buitengewoons is. 
Een woord als het voor enige jaren in onze schrijftaal 
aangeprezen werkloos (naast werkeloos, de enige vorm 
die een Nederlander in ongebonden taal uit de mond 
wil), blijft een dood woord, maar drie of meer lange let- 
tergrepen achterelkander (b. v. avdnurwv) leverden 
voor een Griek niet ’t geringste bezwaar op. 

Hoe de heer de Groot te werk gaat, moge uit een paar 
voorbeelden blijken. Hij begint bij de principiële vraag : 
is er inderdaad een scherp te omschrijven rytme in ’t 
kl..ssi:ke proza, een telkens terugkomende voorliefde 
voor een bepaalde afwisseling van lang en kort ? Om 
dit te uit te maken ı am hij van verschillende schrijvers 
stukken, ieder 1000 lettergrepen lang ; hij telde uit elke 
groep van 1000 sylben de twee korte sylben waartussen 
òf geen andere lettergreep òf een of meer lange sylben 
zich bevinden. Zo verkreeg hij b. v. voor Thucydides 
en Plutarchus twee lijsten, waaruit o.a. blijkt dat een 
opeenvolging van twee korte bij Thucydides 180, bij 
Plutarchus 237 malen voorkwam. Is dit toeval ? Zou- 
den de volgende 1000 sylben niet een ander resultaat 
kunnen opleveren ? Om zeker te zijn telde de schr. niet 
alleen de 1000 sylben die ’t hoofdvoorwerp van zijn 
‘onderzoek vormden, maar van elke schrijver 12 zulke 
groepen, en bij vergelijking bleek de verhouding die 
in de eerste groep gevonden was ook in de andere groe- 
pen aanwezig. De oorzaak van het veelvoudig voor- 
komen van een bepaalde opvolging kan natuurlik van 
verschillende aard zijn: °t kan een bewust zoeken naar 
een bepaald rytme wezen, ’t kan samenhangen met de 
keus van woorden en partikels die de talrijke vorm ver- 
tonen, maar in beide gevallen is toch een zekere toon- 
val ontstaan die de ene schrijver van de andere onder- 
scheidt. Zo vermijdt Demosthenes de tribrachys en 
heeft hij niet (gelijk Norden beweert) een voorkeur voor 
cretici, maar voor dactyli en choriamben ; voor de Leges 
van Plato is een opeenvolging van korte sylben ken- 
merkend, waardoor het metrum zich b. v. onderscheidt 
van dat der Respublica: zie daar de reden, zegt de 
schrijver, waarom Plato in zijn latere werken zo dikwels 
uitdrukkingen gebruikt als karà tò duvaröv, nexpimep 
Kkabámep enz., waarom hij tivà Tpónoven niet tpómov Tivá 
zegt, enz. ; bij Plutarchus vindt men veelvuldig een lange 
tussen twee korte sylben (uv— u) en zelden een opeen- 
volging van lange lettergrepen. Die neiging is voor hem 
karakteristiek, en zij komt niet voor in de Consolatio 
ad Apollonium die op zijn naam staat. De Groot meent 
dat de echtheid van verschillende stukken der Mora- 
lia hieraan getoetst kan worden. Waar nu de bedoeling 
duidelik is om, ’t zij door het gehele werk, ’t zij alleen 
in de clausula bepaalde metriese verbindingen te doen 
uitkomen, kan men van metries proza spreken; bij 
een schrijver als Thucydides, bij wie zulk een bedoeling 
niet valt waar te nemen, vindt men (hoe ingewikkeld 
zijn stijl moge zijn) in dit opzicht ‚‚artless and natural 
prose” (blz. 24). 

Om uit te maken of een schrijver een bepaalde vorm 
verkiest voor de clausula, wordt door de Groot eerst 
vastgesteld hoe talrijk die vorm in de gehele zinsbouw 
voorkomt, daarna wordt de frekwentie in de clausula 
onderzocht, en bij het opmaken van de verhouding tus- 
sen die twee.getallen wordt rekening gehouden met de 
waarschijnlike fout die in zulk een bepalen van het per- 


nennen ee ne a e 


een en ae ee eee 


MUSEUM. 150 


centage is gelegen. Die waarschijnlike fout wordt bere- 
kend door gebruik te maken van de voorschriften der 
kansrekening, een onderdeel van de wiskunde waar- 
mee ik zo weinig vertrouwd ben, dat ik in deze de 
beschouwingen ven de schrijver, en de resultaten waar- 
toe hij komt, nauweliks kan volgen en in ’t geheel niet 
beoordelen. 

De uitkomsten van het nauwkeurig en veelzijdig 
onderzoek zijn eigenlik in hoofdzaak neergelegd in de 
tabellen en grafiese voorstellingen (,‚curves’’) ; de inhoud 
zou alleen door een wijdlopige omschrijving zijn weer te 
geven en dan nog weinig indruk maken, vergeleken bij 
het beeld dat cijfers en heffing of daling van lijnen ver- 
tenen. 

Voor de studie van het metries proza is misschien 
geen periode belangrijker dan die waarin de klinkers 
geheel of zo goed als geheel isochroon waren geworden. 
Hoe en waardoor dat geschied is, zouden wij misschien 
alleen kunnen begrijpen als wij e n even duidelike voor- 
stelling ons konden vormen van het antieke aksent als 
de proefondervindelike klankleer ons van lieverlede 
doet. krijgen in zake het aksent van het tegenwoordige 
Grieks. Pernot heeft aangetoond dat dit niet in hoofd- 
zaak een „dynamies” aksent is, maar veeleer een ver- 
binding van verhoging van toon met verlenging van 
duur, een ontdekking die zich goed laat verenigen met 
de opmerking van de Groot dat in ’t latere Grieks gevon- 
den wordt „a certain connection between long syl- 
lables and accented ones”, en die misschien bij kan 
dragen tot de verklaring van Plutarchus afkeer van vele 
op elkander volgende lange sylben. Plutarchus toch, al 
is zijn prosametrum kwantitatief, leefde in een tijd 
waarin de klinkers waarschijnl k niet meer de kwanti- 
teitsverschillen met de vroegere absoluutheid hadden 
bewaard ; in het gesproken woord zal, naar de onder- 
zoekingen van Hatzidakis, reeds toen de isochronie 
grote vorderingen hebben gemaakt. Zou hiervan geen 
invloed zijn uitgegaan op de schrijvers? Mij dunkt, 
dat is waarschijnlik, zelfs wanneer men aanneemt dat 
nog in de tweede en derde eeuw van onze jaartelling 
bij voordrachten de kwantiteit der vokalen in acht werd 
genomen. Dat dit laatste geschiedde, maar tevens dat 
het niet altijd gebeurde, blijkt uit het verhaal van 
Philostratus omtrent de rhetor Pausanias (een Kappa- 


__dociër) aan wie men verweet dat hij de kwantiteit ver- 


waarloosde en di: daarom vergeleken werd bij een 
kok die een kostbare schotel slecht toebereidde (F itae 
Sophistarum II, 13). . 
Over ’t ontstaan van ’t nieuwe rytme, dat naar ’t 
aksent zich regelt en in ’t gehele Byzantijnse. Kunst- 
proza heerst, zal het tweede deel ons waarschijnlik nog 
veel wetenswaardigs mededelen. Nu vernemen wij reeds 
dat het vermoedelik een imitatie is van ’t kwantite- 
rende metrum, waarbij ’t aksent de vroegere lengte ver- 
ving, een overgang die, gelijk ik zeide, door Pernot’s 
onderzoekingen begrijpelik wordt gemaakt. Ook over 
‘t metrum in Prokopius, waarbij ’t aksent de regulator 
is, horen wij interessante dingen, die verklaren waarom 
deze historicus bij zijn navolgen van Thucydides zo dik- 
wels de woorden van plaats deed veranderen ; hier komt 
’t vcoral aan op een juiste kennis van ’t nieuwgriekse 
aksent, dat van proparoxytona die d or een enclitica 


MUSEUM. 


gevolgd worden, oxytona maakt, partikels als encli- 
tica behandelt enz. 

De mededelingen die de grammatici en rhetoren der 
Oudheid ons over het metrum in het proza hebben nage- 
laten, bleken zeer dikwels in strijd te zijn met de uit- 
komst van de tellingen door de schrijver ondernomen. 
Geleerden die de uitspraken der antieke schrijvers tot 
uitgangspunt van hun beschouwingen hebben genomen, 
zijn tot hypothesen gekomen die door de nog heden te 
kontroleren feiten worden gelogenstraft. Blijkbaar 
hebben de oude rhetoren de natuurlik zeer subjectieve 
en van vele bijomstandigheden afhankelike indruk weer- 
gegeven, die de voordracht uit eigen of uit anderer 
mond op hen maakte; van systematies onderzoek schijnt 
geen sprake te zijn geweest, even weinig van scherp 
geformuleerde regels die de schrijvers zich stelden. 

Het werk van de heer de Groot is biezonder fraai 
uitgevoerd en zeer onderhoudend geschreven. Zijn boek 
is verdeeld in negen „lectures”. Gemoedelik vertellend 
doet hij ons vergeten dat wij eig nlik door een menigte 
cijfers, door een opeenhoping van streepjes en boogjes 
ons moeten heenslaan om zijn betoog te volgen; als 
wij het daarna nog eens overzien, doet het gezicht van 
al die grafiese middelen ons er over verwonderen dat 
de zware lektuur geen ogenblik verveling heeft veroor- 
zaakt..Zou dat niet komen omdat de schrijver ons dui- 
delik laat gevoelen welke vraagstukken van allerlei 
aard, vooral ook kwesties van arsteties karakter, in 
t nauwste verband staan met de hecijferingen die 
oppervlakkige of haastige mensen dor” noemen, en 
waarvan zij `t geringschatten gaarne aanzien voor °t 
kenmerk van een poëties gemoed ? 

De methode door de heer de Groot gevoled kan natuur- 
lik ook toegepast worden op tans levende talen, in casu 
op 't Nieuwgrieks. Ik geloof zelfs dat een moderne taal 
nog vaster resultaten bij het bepalen van een methode 
kan opleveren. Hier kan men aard en plaats van aksent 
en duur zelfstandig onderzoeken ; men behoeft er niet, 
naar te gissen of een schrijver zich bewust is van voor- 
keur voor zekere verbindingen; tal van eigenaardig- 
heden die bij het op schrift brengen verloren gaan kan 
een geoefend oor Waarnemen. Hoeveel verrassends wordt 
ons niet geopenbaard als we een schrijver die we uit 
boeken hebben leren kennen, zijn werk horen voor- 
dragen ! 

Behandeling van nieuwegrieks proza zou vergelijking 
uitlokken met het aksentuerend metrum van het latere 
Grieks, en zo wellicht leiden tot de verklaring van het 
ontstaan der versus politici, waarover de geleerden het 
nog altijd niet eens zjn.... Doch al deze wensen en 
verlangen; worden onbescheiden, als men denkt aan het 
vele dat de schrijver ons nu reeds heeft gegeven. 


Leiden. D.C Hesseling. 

M. Tulli Ciceronis scripta quae manserunt omnia. Fasc. 39. De 
Re Publica Librorum VI quae manserunt recogn. K. Ziegler. 
Lipsiae, Teubner. 1915 (doch verschenen in 1917). (Pr. M. 2, geb. 


M. 2.25). 


In vreedzamen internationalen wedijver was voor het 
uitbreken van den oorlog in verschillende landen een 
nieuwe uitgave van Cicero ondernomen : in de Oxford- 
sche serie verschenen voornamelijk de O-ationes (hoofd- 
zakelijk uitg. door Clark), daarnaast de Epistulae (Pur- 


152 


ser) en eenige deelen der rhetorische geschriften (Wilkins), 
in de Coll. Ser. Vet. Upsaliensis de Epistulae (Sjögren), 
terwijl de Teubneriana met het plan van een uitgave in 
50 fasciculi voor den dag kwam, waarin de taak, die 
C. F. W. Müller tot dusver bijna geheel voor zijn reke- 
ning had genomen (alleen de op. rhetorica waren van 
den meer door zijn Catullus bekenden G. Friedrich), op 
de schouders van niet minder dan 13 medewerkers kwam 
te rusten. Van eenige fasc. der op. rhet. en philos. dezer 
serie, welke ‘de redactie mij verzocht aan te kondigen, 
vermeld ik alleen met een enkel woord de finibus van 
Th. Schiche (1915), de intentione van E. Stroe- 
bel (1915), Cato en Lacliu van K. Simbeck 
(1917), de natura deorum van O. Plasberg (1917), 
Tusculanae van M. Pohlenz (1918), en wijd een uit- 
voeriger bespreking aan K. Zieglers uitg. der Repu- 
bliek, de eerste uitgave, die na Mais editio princeps 
(1822) en volgende uitgaven (e*. 2. 1828, ed. 3. 1846) op 
een geheel nieuwe lezing van het Vaticaansche palimpsest 
(Vat. lat. 5757) berust. 

Ziegler heeft zich aan het werk gezet oùk dueAernroc. 
Reeds in den winter 1906/7 had hij voor Skutsch, wiens 
leerling hij is, den text van een aantal plaatsen in het hs. 
onderzocht, en daarna heeft hij door ‘zijn uitgave van 
Firmiens Maternus de errore prof. relig. (1908) bewezen, 
dat de uitgave van een auteur, die slechts in één en dan 
nog moeilijk leesbaar hs. overgeleverd is en waarvoor 
bijzonder: palarographische kennis wordt vereischt, bij 
hem in goede handen berustte. Zoo viel hem na den 
dood van Skutsch, wien aanvankelijk de uitgave der 
Republiek van toevertrouwd, deze taak te beurt. 

Hij verklaart zelf (praef. p. XXVII). dat de moeizame 
opbouw tot een geheel uit de op zich zelf staande en de 
aanerugeschakelde fragmenten van het Vaticaansche 
palimpsest en uit de rijke neventraditie (de citaten bij 


de grammatici en de kerkveders, — waarvan betrekke- 


lijk weinige met den in het palimps. overgebleven text 
parallel loopen of dezen direkt aanvullen —, hunne niet 
woordelijke citaten en résumés, het Somnium Scipio- 
nis enz.) reeds geheel door zijn talrijke voorgangers, 
in het bijzonder echter door Kardinaal Mai, den ontdekker 
van he t hs., verricht is. Zijn taak bestond in: 1) het ver- 
krijgen van een definitieve voorstelling omtrent hetgeen 
in het oorspronkelijk hs. geschreven stond, vooral ook 
omtrent de werkzaamheid van den Corrector, die den 
door den len en den Zen librarius (— Ziegler heeft 
deze zelf onderscheiden en hun eigenaardigheden vast- 
gesteld, vgl. praef. p. XI vgg. —) geschreven vaak 
zeer bedorven text naar den zelfden codex (niet naar 
een ander hs., praef. p. XX, Herm. 51, 268), dien de 
eigenlijke librarii gebruikt hebben, heeft verbeterd; 2) het 
hernieuwd nagaan der volgorde der oorspronkelijke pagi- 
na’s van den cod. reser ptus, den inhoud der nog bestaande 
quaternionen en den omvang der lacunes, en dit alles den 
gebruiker zoo voor oogen te stellen, dat hij het raadplegen 
van Mais 2e of 3e uitg., in tegenstelling met alle andere 
uitgaven overbodig zou maken (praef. p. VIII vgg.). 
Hierin is Ziegler in alle opzichten geslaagd, zoodat wi, 
om met een kleine wijziging van Cicero’s eigen woorden 
te spreken (de Rep. I. 15), oculis ea cernere videamur aul 
tractare plane manu. De nieuwe lezing van het hs. IS 
werkelijk een prestatie. Een aantal kwesties van hand- 
schriftelijken en palaeographischen aard, waarvoor de 
reeds uitvoerige praefatio geen plaats bood, heeft 2. 


153 


intusschen behandeld in den Hermes 51, 1916, 261—272. 

De behoefte aan een zorgvuldige herlezing van het 
hs. was sedert lang reeds gevoeld, men herinnere zich de 
Sch: dae Vaticanae 1860 p. 1—126 van onzen landgenoot 


‚MUSEUM. 


| 
| 
| 


du Rieu, die het eerst na Mai het handschrift zelf onde:- 


zocht. In 1908 heeft een Amerikaan, van Buren, een 
trausscriptie van het hs. gegeven, maar zooals Ziegler 
aantoont, volkomen onbruikbaar, al was het alleen 
daarom reeds, dat hij, met kleine letters liet drukken 
zoowel den text van den corrector als den in sommige 
gevallen werkelijk met kleinere letters geschreven oor- 
spronkelijken text; nog afgescheiden van niet weinige 
mistastingen. P. Ehrle, de (vroegere) preefvetus der Vat. 
Bibl., heeft daarnaast een photographische reproductie 
van het heele hs. voorbereid, waarvan de uitgave, naar 
ik meen, door het uitbreken van den oorlog is uitgesteld ; 
doch tevens heeft hij deze photographieön aan Ziegler 
ten gebruike gegeven en hem bovendien toegestaan op 


twijfelachtige plaatsen het hs. zelf — of liever de losse 
folia van het thans uit elkander genomen hs. — te raad- 


plegen : immers de Vaticana beschouwt deze bladen in 
dubbelen zin als een xeunktov, dat zelfs ten behoeve 
van een uitgever van den text niet dan in hoognoodige 
gevallen naar voren mag gehaald worden. Uit het mate- 
riaal van Ehrle — wien Ziegler zijn boek opdroeg — 
heeft deze de reproductie van twee photo's aan Zijne 
uitgave kunnen toevoegen ter kenschetsing der hand van 
den len en van den Zen librarius, jammer dat daarop 
toevallig geen spoor der werkzaamheid van den — door 
Niebuhr en Halm gewroakten —- corrector zich vertoont. 
De vele fouten van den text zijn voor een deel ontstaan 
bij het overbrengen van het kapitale in het unciaal- 
schrift (vgl. Hermes Ll. p. 269). Ziegler heeft heel wat 
meer dan zijn voorgangers kunnen erneeren, vooral van 
het schrift van den corrector; vgl. praef. p. XIX, in 
het bijzonder zij zijn ontcijfering van de correctie van 
IL. 51 p. 68, 15 : Socrates periprateto illo in sermone 
in peripolit: vas nepi moAireiag vermeld. Van enkele 
lastig te ontwarren bladzijden geeft hij praef. p. XXIII 
vgs, een kritisch toegelicht afschrift. 

Verklaarbaar is het, dat wie een hs. als het onderhavige 
hanteert, aan den inhoud een, om zoo te zeggen, Japidair 
karakter toekent. en zelfs haar orthographische eigenaar- 
digheden bij de constitueering van den text doet gelden. 
Een auteureehter, ons in slechts één hs. bewaard, was daar- 
om nog niet uniek voor den librarius of dieus corrector, 
Ziegler verwerpt hun schrijfwijze alleen, wanneer die 
nostra consuetudine aliena (p. XX) is, b.v. saenatus, 
zoo vaak de Corr.. saeparatio, jazelfs opportunus m. 1. 
Nu schrijft hij echter 1, 5 = p. 4, 10 vinelum met het 
hs., daarnaast eveneens met het hs. p. 29, 18 en p. 101,6 
vinealum (ook saecalum p. 86, 23). maar p. 25, 2Sen SL. 
22 eveneens vinculum, hoewel hier de u alleen van den 


154 


de herhaaldelijk voorkomende vormen adque en adqui, 
die, gelijk een door Z. zelf eerst met nauwkeurigheid 
aan het licht gebrachte correctie van een uitlating 
van den librarius (I 60, p. 35, 23 : ducebat adque cam 
consilio sedari volebat adde) bewijst, ouder zijn dn 
het hs. zelf ; verder p. 28, 23 imuellis, p. 35, 25 lieidines 
(naast 38, 2 libido), p. 51, 9 adscibit, p. 51, 5 collocabit 
(= -vit), e.d. In den text zelf verdient een normale 
orthographie de voorkeur; de apparatus is de plaats. 
waar degeen, die dergelijke gegevens voor een onderzoek 
noodig heeft — en dat kan ik mij heel goed voorstellen — 
de orthographica behoort te zoeken. 

Gaat met een vulgaire schrijfwijze een splitsing in 


“woordvormen gepaard, dan wordt het probleem nog 


ingewikkelder. Moet men nu met Z. op grond van het 
hs. Cicero een pron. subst. interrogativum quod (p. 23, 11, 
p. 32, 11) en pron. subst. indefinitum aliquod (p. 28, 4) 
toekennen ? (Quod ? = quid ?slechts in een hs. ad fam. 7. 
5,2 vgl. Neue-Wag. 3e dr. II. 448). Hoogstens is te vgl. 
Varro L.L. 5, 28, p. 10, 16 G.-Sch. : amnis id flumen quod 
circuit aliquod). Dat reeds Baiter aliquid in den text 
plaatste, ware de vermelding waard geweest, ondanks 
de beknoptheid van den appar. Is het niet een praepos- 


tera recensio p. 32, 11 met Halm het overgeleverde 


quid in quod te veranderen : e tribus istis quid maxime 
probas ? —- recte quaeris quod (Corr. quid) maxime e 
tribus ete. ? Veeleer is aan te nemen, dat vulgaire vormen 


(vgl. aliquod subst. bij Juristen, Thes. L. L. I. 1608) 
Cicero’s eigen taalgebruik hebben verduisterd. De 


moeilijkheid eener beslissing in het alternatief: vorm 
gebruikt door den auteur of door den librarius, ontveins 
ik mij geenszins, men vgl. een analoog geval prode esse- 
prodesse, dat ik onlangs in Glotta IX (1918) 193 ver. 
behandeld heb. i ; 

De text is over het algemeen conservatief behandeld, 
en dit verdient toejuiching, des te vreemder indruk 
maakt het opnemen van volkomen onberedeneerde con- 
jecturen van anderen. Wanneer Furius uitgenoodigd 
wordt contra iustitiam te pleiten, aanvaardt hij schoor- 
voetend (p. 83, 21, 11T, 5.8) die taak met een bekende 
schertsende wending (vel. Cat. I. 28): praeclaram 
vero causam ad me defertis, cum me tmprobitatis patroc- 
nium. suscipere voltis. waarop Laelius in den zelfden toon 
herneemt : alqui id tibi verendum. est, st ea dixeris quae 
contra tuslittam dici solent, ne sie etiam sentire videare. 
Het is een frigidissima coniectura hier, met miskenning 
van het ironisch gebruik van verendum est ne (vgl. Cat. I. 
3), <non> in te lasschen, en roekeloos is het zoo’n con- 
jectuur te aanvaarden. Evenmin is I. 7. 12 pluribus 


ver, een con). reeds van Moser (1826), i.p.v. plurimis 


Corrector afkomstig is; hier wijst reeds de overlevering 


(vgl. reeds Osann ed. 1847 ad I, 5) op den ouderen vorm 
zonder den anaptyetischen vocaal, Het heeft geen zin 
inperium en imperium, conm- et COmm-, conp- en COMP-, 
enz. voortdurend naar de willekeur van den librarius 
of den corrector in den text te plaatsen, omdat wij 
zelf heide vormen als normaal beschouwen. Van edi- 
toriaal standpunt zou er dan veel meer voor te zeggen 
Zijn geweest ook de veel belangrijker vulg. lat. vormen 
een plaats in den text te gunnen, wat Z., omdat ze niet 
de gebruikelijke zijn, natuurlijk niet doet: ik bedoel 


verbis (uitvoer.g) bepaald noodig (vgl. Osann ad l), al 
zou het op zieh zelf niet onmogelijk zijn (meer den men 
verwacht zou hebben), vel. Caes. B. G. I 20.5, met meer 
woorden dan aangehaald zijn, Nep. Att. %1. 5, — dan ik 
zal gebruiken, Cic. Cluent. 115 — dan ik gebruikt heb. 

Het uitbreken van den oorlog heeft ongetwijfeld (val. 
P. XXIX) op de voltooiing der uitgave belemmerenden 
invloed gehad: naast de buitengewone zorg aan het Vat. 
palimpsest besteed, viel het Somnium — Z. heeft het zelf 
gevoeld (p. XXIX) — een stiefmoederlijke behandeling 
ten deel, Van de 15 hss. „quos adhibui”? (p. XXVIII) 
heeft Z. geen enkel, hoewel 13 zich in Duitschland be- 
vinden, zelf gezien, filiatie en recensie steunen op cola- 
ties in oudere edities hetzij van de Republiek hetzij 


155 MUSEUM. 


van Macrobius. Van één hs., een Darmstadiensis, ont- 
breekt, gelijk bij Z.’s bron, de ed. van Osann p. XXI, 
zelfs het nummer (bedoeld wordt Darm. 2161 = thans 
Colon. 186, vgl. Jaffe-Wattenbach, Eccl. Metr. Col. cod. 
mss. 1874, p. 77, saec. IX, terwijl Osann het s. XII/X III 
dateert). Zelfs al zou een nieuwe recensio geheel in Zie- 
glers geest uitvallen, een vollediger grondslag dan zijn 
heterogeen materiaal is een vereischte. (In de ed. minor 
der serie is alleen het Somnium opgenomen, n.l. in fasc. 
47 na Cato en Laeliu: vau Simbeck, in de ed. maior 
van dezen fasc. staan aldaar de fr. de gloria van Plas- 
berg). 

Zou dus in een tweeden druk het Somnium een gron- 
dig r behandeling verdienen, ook in een ander opzicht 
mag de editie nog eens herzien worden, wil zij de vroegere 
u tgaven geheel antiqueeren : op het punt der citaten, 
waarvan ik er enkele, die Mai reeds aanvoert, mis. Op 
II. 5. 10, waar de gunstige geographische ligging van 
Rome besproken wordt, zinspeelt Servius ad Georg. II. 
157 : quod laudat etiam Cic. in lib:is de R. P. (Thilo p. 
234) ; verder is de opmerking bij het uit Schol. Juv. 
getrokken fr. over Sardanapallus (III. fr. inc. 4, p. 104: 
Sard. ille vitiis mullo quam nomine ipso deformior) ,Vin- 
cent. Be lov. spec. hist. 3. 93 addidit Baiter” onvolledig 
en overbodig tevens. Vincentius n.l. paraphraseert Cic. 
Tu:c. 5. 101, waar het bekende epigram op Sard. geci- 
teerd wordt (vgl. Anth. Pal. VIT. 325), en voegt ter 
kenschetsing van Sard. de woorden toe turpior vitiis 
quam nomine, die weliswaar een vereenvoudigde tradi- 
tie van Cicero’s woorden zijn, maar niet direkt aan 
dezen, doch veeleer aan een plaats in Hieronymus’ 
bijbeleommentaar ontleend zijn, welke juist dezen 
textvorm bevat, en .door Baiter overzien doch reeds 
door Mai aangehaald is. Deze plaats had Ziegler moeten 
noemen, het tweedehandscitaat van den polyhistor is 
waardeloos. 

Een register der vindplaatsen der citaten uit de Rep. 
is in een toekomstigen herdruk gewenscht, eveneens een 
duidelijke afscheiding in den text tusschen de niet aan 
het palimps. ontleende fragmenten ; dan kan ook met de 
sleur gebroken worden om in I. 25. 40 een stuk van Lac- 
tantius in te voegen, dat, gelijk Z. zelf erkent, weinig 
met Cic. heeft uit te staan ; verder de mij onverklaar- 
hare a.teriscus III. 21. 32 p. 95, 11 vóór het fr. uit 
Gellius worden weggelaten, en de storende drukfout 
p. 78, 3 in den apparaat tot het geëmendeerde fr. uit 
Nonius opteritur codd. (i. p. v. operitur) worden ver- 
heterd. Intusschen zij deze degelijke eerste druk den 
vakgenooten met warmte aanbevolen. 


Amsterdam. M. Boas. 


Seneca s Phaedra met inleiding en aanteekeningen voorzien door 
J. van Wageningen. 

Seneca’s Phaedra in het Nederlandsch vertaald door J. van Wage- 
ningen. Groningen, Noordhoff. 1918. (Pr. f 1.90 en f 0.90). 


Dat is nu eens een aangename taak die mij daar door 
de Redactie van het Museum wordt opgegeven, om 
bovengenoemde werken aan te kondigen. En ook een 
gemakkelijke taak, althans voor mij. Want reeds gerui- 
men tijd te voren had ik ze niet alleen met de verschul- 
digde belangstelling bestudeerd, maar ze ook als leid- 
draad voor mijn candidaten-college gebruikt. 

Welnu, ik kan na een zoo nauwgezette kennismaking 


156 


verklaren dat ik niets mis in dit nieuwste werk van prof. 
van Wageningen. Of neen, toch één ding, maar dat 
gemis kan den schrijver geenszins tot een verwijt strek- 
ken. Hij heeft geen gebruik gemaakt of kunnen maken 
van de te gelijkertijd in de Mnemosyne verschenen voor- 
treffelijke tekstverbeteringen van prof. Damsté. Nu, 
van deze uitgave en deze vertaling verschijnt zeker wel 
binnen niet te langen tijd een nieuwe druk en daarin 
zal dan ongetwijfeld met gezegde tekstverbeteringen 
worden rekening gehouden, in de eerste plaats met die 
op vs. 831: 


et ora iuveni paria Pittheo gerit 


een, naar mij voorkomt, magistrale emendatie. 

Als alles wat prof. van Wageningen in het licht geeft 
is ook dit weer uiterst gesoigneerd, knap, smaakvol en 
overzichtelijk werk. De inleiding bestaat uit: 1 een uit- 
eenzetting van den mythe van Hipp: lytus en Phaedra, 
2 een bespreking der beide Hippolyti van Euripides, van 
welke de eerste, de verloren gegane, Seneca’s voorbeeld 
is geweest. 3 een ontleding van Seneca’s stuk, 4 een ver- 
haal van Hippolytus en Phaedra in den loop der tijden. 


| Alles even wetenswaard en alles even duidelijk en aan- 


genaam behandeld. De commentaar voorziet elk woord, 
waaromtrent maar iets valt op te merken. van een 
aanteekening en toch is hij noch te uitvoerig noch wijd- 
loopig. En, wat het voornaamste is, die commentaar 
vindt zijn bekroning in een even nauwgezette als sma- 
kelijke vertaling. Alleen ten bewijze dat ik ook die aan- 
dachtig heb gelezen merk ik op dat peler vertaald 
behcort te worden met „mededingster”’ of .„mede- 
minnares”. 

Prof. van Wageningen is iemand die Latijn en latijn- 
sche literatuur lief heeft (hoe zou hij ’t ook anders in 
beide zoo ver hebben kunnen brengen ?) : daardoor kan 
hij aan Sen ca's tragedies, en aan deze in 't bizonder 
recht doen wedervaren. Hij doet den lezer gevoelen 
dat de Phaedra wel degelijk Seneca’s eigen werk, geen 
slaafsche navolging, is en maakt hem, waar dat pas geeft, 
op de verdiensten van het stuk opmerkzaam. Ook wat 
er afkeurenswaardigs in voorkomt ontgaat hem niet, 
bepaaldelijk de, waarschijnlijk van Seneca zelven 
afkomstige, onsmakelijke scène van het bijeenzoeken 
van ’t verscheurde lijk. Hier echter kunnen wij, naar 
mij voorkomt, Seneca’s misslag, zooal niet geheel ver- 
ontschuldigen, dan toch verklaren. Theseus boet voor 
zijn overijlde verwensching en ’t is, dunkt mij. juist 
iets in ’t algemeen voor den Stoicus en in 't bizonder 
voor Seneca om die boete, die straf tot in bizonder- 
heden te teekenen. We zouden hiermee de voorliefde 
an sommige boetpredikers voor nauwkeurige beschrij- 
ving der helsche straffen kunnen vergelijken. 

Ongetwijfeld zal dit werk van prof. van Wageningen 
de Latijnsche literatuur en in ’t b zonder Seneca tragi- 
cus ten goede komen. Want hoe groot het nut ook is 
dat de geleerde vak-man er van kan hebben, vis 
da rbij uitnemend geschikt om cok in veel wijderen 
kring te worden gebruikt. Wie ooit Latijn heeft geleerd 
kan, met gebruik van de door prof. van Wageningen 
verschafte hulpmiddelen, ten volle genieten van de 
overweldigende schoonheid der dictie van den grooten 
Romeinschen t:agicus. En waarom zou, in deze editie, 
de Phaedra niet ook op ’t gymnasium worden gelezen ? 


Yen 


157 


De zesde klasse dient toch niet alleen tot het „doen van 
stukjes voor het eindexamen |’ 


Leiden. J. J. Hartman. 


G. C. van 't Hoog, Anthonis de Roovere. Amsterdam, J. Emmering. 
{Amsterdamsche diss.). 


Een monografie over den eenigen onder de rederijkers 
der vijftiende eeuw, over wien het mogelijk is er een te 
schrijven, een dichter wiens beteekenis in onzen tijd 
evenzeer is miskend, als ze in den zijnen overschat werd, 
heeft zeker recht op onze belangstelling en behalve om 
zijn onderwerp, verdient Dr. van °t Hoog haar om de 
toewijding waarmede hij zijn werk verrichtte. Ook aan 
grondigheid ontbreekt het zijn studie niet: zij beslaat 
een boekdeel van 268 bladzijden — en dat over een dich- 
ter van wien betrekkelijk weinig werk is overgeleverd, 
van wiens leven niet heel veel bekend is en omtrent 
wien archiefonderzoek niet mogelijk was! De vraag 
mag zeker gesteld worden of minder hier niet meer zou 
geweest zijn. Voor een korte studie over De Roovere 
zou een niet onbelangrijke kring van lezers verwacht 
mogen worden, slechts enkelen zullen zieh genoeg voor 


hem interesseeren, om dit lijvige werk door te lezer. 


Doch ook afgezien van deze practische overweging 
meen ik, dat het proefschrift van Dr. Van ’t Hoog door 
beperking alleen maar had kunnen winnen. Van een 
zekere breedsprakigheid zijn de grootendeels parafra- 
seerende beschouwingen over schier alle afzonderlijke 
gedichten niet vrij te pleiten en stellig was het niet noo- 
dig, voortdurend met tamelijke uitvoerigheid terug te 
vallen in altijd dezelfde polemiek met Kalff, waarin de 
schrijver het ongetwijfeld bij het rechte eind heeft, 
maar die men hem gaat verdenken als aanloopje of 
opvulling uit te buiten. Naar mijn smaak zouden ook 
de parallellen tusschen De Roovere en Maerlant. en 
Cats, naar aanleiding van de behandeling van hetzelfde 
onderwerp, met voordeel hebben kunnen wegblijven. 
Een tertium comparationis van eenige waarde levert 
het onderwerp niet en de vergelijking verleidt allicht 
tot gewaagde gevolgtrekkingen. Zoo kan ik niet inzien, 
dat er voldoende gronden zijn voor de conclusie: „De 
poëzie van Maerlant is zeker wel bekende en over ’t 
algemeen geliefkoosde lectuur van De Roovere geweest, 
die in dezen, hem bijna twee eeuwen voorafgeganen, 
landsman veel zal gevonden hebben, dat hem sympa- 
thiek was. De vader der Dietsche dichtren algader kan 
in verschillende opzichten ook de geestelijke vader van 
De Roovere zijn geweest” (blz. 109). Het kan, mis- 
schien — maar het kan minstens zoo goed anders geweest 
zijn. Verder komen we niet met zulke willekeurige ver- 
moedens. Doch geheel afwijzend sta ik tegenover wat 
volgt : „In elk geval staat hij als moraliseerend en heke- 
lend dichter hem zeer na, is hij als Mariavereerder zijn 
geestverwant.” Voor mij zegt dit ongeveer evenveel als 
de mededeeling dat twee menschen familie zijn van 
Adam's wege! Heeft Dr. Van ’t Hoog wel een juiste 
voorstelling van de algemeenheid der Mariavereering 
in de middeleeuwen ? 

Als een hoofddeel van zijn taak beschouwt de schrij- 
ver het, aan de dichterlijke verdiensten van De Roovere 
recht te doen wedervaren en hierin is hij wel geslaagd. 
Overschatting van den auteur in wiens werk men zich 
geheel heeft ingeleefd, is een zoo natuurlijke verschijn- 


MUSEUM. 158 


sel, dat men er Dr. Van ’t Hoog moeilijk een verwijt 
van kan maken, dat ook hij daaraan niet altijd ontko- 
men is. Wel had hij zich misschien wat meer kunnen 
hoeden voor de neiging algemeene verschijnselen van 
diens tijd als karakteristiek juist voor De Roovere 
te beschouwen — diens critiek op kerk en geestelijk- 
heid, bijvoorbeeld, heeft niets opmerkelijks en het is 
wel wat veel gezegd, daaruit te besluiten dat De Roo- 
vere was „een vrij mensch in zijn tijd? en vooral de 
vraag te stellen : „rijst ook niet onwillekeurig Erasmus’ 
beeld voor u op ?” (blz. 175-176). 

Een kleine vergissing is het, wanneer Dr. Van ’t 
Hoog het epitheton ‚geestich poete?” met „amuseeren’ 
in verband brengt (blz. 31). De oude beteekenis van 
„geestig? is veeleer die van het Duitsche „geistreich” 
en komt dichter bij ons „pittig? dan bij ons geestig”. 
Tot zijn verontschuldiging moet ik zeggen, dat het Woor- 
denboek verzuimt het ondere van het jongere gebruik 
te onderscheiden. Een uitvoerige discussie zou ik met 
hem kunnen opzetten over de mogelijkheid van „groot 
werk in ’t genre de: 15e eeuw” (blz. 11). Een helder 
begrip van oorzaken en gevolgen in de litteraire pro- 
ductie kan ik in zijn opvetting niet ontdekken. Beter 
kan ik mij vereenigen met zijn betoog aangaande De 
Roovere’s maatschappeiijke positie. In het algemeen 
zijn de gegevens over diens leven met zorg verzameld 
en met oordeel beschouwd. 


Leiden. | J. A. N. Ku'uttel. 


R. C. Boer, Korte Deensche Spraakkunst. Haerlem, H. D. Tjeenk 
Willink & Zoon. 1918. 


Of zijn werk inderdaad ingang zal vinden bij, en 
in den geest en den smaak vallen zal van „dien breede- 
ren kring van gebruikers”, op welken Prof. Boer (blij- 
kens zijn „Aan den Lezer” blz. v) bij de samenstelling 
van deze Korte Spraakkunst mede het oog heeft gehad, 
zou ik niet durven verzekeren. Ik twijfel er namelijk 
aan, of hij er in is geslaagd ‚de stof zoo te behandelen 
dat het boek (ook) door den ontwikkelden lezer desnoods 
zonder hulp gebruikt (kan) worden’. Ik hoop dat ik mij 
vergis. Voor die vele belangstellenden in Skandinavi- 
sche taal en letterkunde, die niet tot academische krin- 
gen behooren en die geen philologen zijn (verg. „Aan 
den L.”, t. a. pl.) ; want dan heb ik van den belangstel- 
lenden leek — den „beschaafden Nederlander” — en van 
de bij hem aanwezige vereischten om dit werkje te 
kunnen gebruiken en genieten, te geringe gedachten. 
Ook voor den samensteller ; want zijn werk verdient 
een zoo ruim mogelijke verspreiding, 

Maar voor hen die in de bestaande leerboeken der 
Deensche taal niet vinden wat zij meenen noodig te 
hebben (op wensch van dezulken heeft Prof. Boer zich 
tot de samenstelling van deze spraakkunst gezet); 
voor hen die niet geheel vreemdelingen zijn in het 
Deensch, maar die hetgeen zij er van kennen wenschen 
te begrijpen; die antwoord verlangen op, en inzicht 
wenschen in, allerlei vragen, raadsels, inconsequenties, 
spellinggeheimenissen die er in het geleerde en gele- 
zene voor hen zijn, is dit zeker wel het leerboek dat hun 
beknopt en zakelijk geeft hetgeen waar zij behoefte aan 
gevoelen. Met een beknopte zakelijkheid nochtans, 
welke menigeen die hulpmiddelen of een helper mist 
om hem nader in te lichten, zal doen verlangen naar die 


159 MUSEUM. 160 


historische Deensche Spraakkunst, welke Prof. Boer — 
reeds sedert jaren eenmaal hoopt te schrijven (blz. 
viii). Maar ik moet niet over ’t hoofd zien, dat de 
schrijver op blz. 4—6 een aantal, ook wetenschappe- 
lijke, „Hulpbronnen’ vermeldt. 

Deze opmerkingen betreffen natuurlijk de eigenaar- 
digheden en bijzonderheden van de eigenlijke gramma- 
tica. Welkom in den breederen, en den ruimsten, kring 
van wie het Deensch beoefenen of willen beoefenen, zul- 
len zeker zijn, in de Inleiding, de geschiedenis, met een 
paar trekken, van het Deensch in Noorwegen en van 
het ontstaan van het Noorsch : de omschrijving, kort 
en helder, van wat het Deensch en het Noorsch nog 
gemeen hebben en Waarin het eene van het andere 
verschilt; hoe thans het Noorsch en de „landstaal 
tegenover elkander staan, en welke hun onderscheide- 
ue beteekenis is. Figenaardigheden van het Noorsch 
worden — natuurlijk — ook verder in het boek telkens 
aangewezen en verklaard ; maar de hoofdnadruk is 
geleed op het Deensch van het moederland (blz. 2). 
De Inleiding geeft verder een overzicht van de verschil- 
lende dialecten van het Deensch, een karakteristiek van 
de „rijkstaal” en van de Deensehe taal in het algemeen. 
De Deensche stoot” wordt natuurlijk, bij de Klankleer, 
in een afzonderlijke afdeeling (blz. 33—39) — ik durf 
wel zeggen : in een Nederlandsch werk van dezen aard 
voor het eerst — in bijzonderheden en op wetenschap- 
pelijke wijze besproken. Een belangrijk en allernuttigst 
onderdeel van het werk vormen de Klankschriftproe- 
ven, blz. 94—113 tot oefening in de uitspraak, gedeel- 
telijk begeleid door denzelfden tekst in gewoon schrift 
en in de gebruikelijke spelling. j 

Op de laatste bladzijde van zijn werk geeft de Schrij- 
ver eenige weinige Corrigenda. Maar moet niet op blz. 
32, r. 2 v.o.: eerste, in plaats van: tweede gelezen wor- 
den ? Op blz. 52, r. 12 v.b.: jeg er lidet torstig, ik ben 
maar weinig, d. i. niet dorstig? : lees: „d. i. niet erg 
dorstig” ? Blz. 100, r. 13 v.o. staat: hun van, lees: 
hun var; r. 5 v.0.: se und som, lees: se ud som. 

Voor hen die het er met Prof. Boer over eens zijn dat 
het niet slechts nuttiger maar ook gemakkelijker is, 
cene taal te leeren met het verstand dan met het geheu- 
sen (blz, vur), is deze Korte Deensche Spraakkunst 
zeker een uitstekend leerboek, en zij konden het van 
geen betere hand verlangen. Er zijn er ook die zieh de 
vormenkennis eener taal alleen door memoriseeren 
zonder verdere inspanning willen eigen maken, en 
onder degenen die Deensch of Noorsch willen kennen 
alleen om een of meer schrijvers te kunnen lezen of 
om er in den omgang en op reis wat aan te hebben, 
zal hun aantal zoo gering niet zijn. Zullen nu dezen, die 
uitsluitend „papagaatenwerk” willen doen (blz. vn), 
zoo gemakkelijk als de Schrijver zich dat voorstelt, in 
zijn werk kunnen vinden, er uit kunnen afzonderen, 
wat aan hunne behoefte voldoet : zullen zij er, naar hun 
zin, genoeg in vinden: zouden de zen niet wat meer en 
wat uitvoeriger voorbeelden van verbuiging en vervoe- 
sing noodig hebben ? Ik zal niets liever vernemen, dan 
dat de praktijk al mijn twijfelingen en bezwaren logen- 
straft. 


Leiden. A. Beets. 


f 
! 
| 


Mitteilungen aus der königlichen Bibliothek, herausgegeben von 
der Generalverwaltung, Ill Neue Erwerbungen der Handschrif- 
tenabteilung, 2 Die Schenkung Sir Max Wichters 1912. Berlin, 
Weidmann. 1917. (M. 10.—). 

IV Kurzes Verzeichniss der romanischen Handschriften. Berlin, 
Weidmann. 1918. (M. 10.—). 


Slechts een korte bespreking kunnen wij aan deze 


publikatie wijden. Het eerstgenoemde werk bevat een 
beschrijving der handschriften die Sir Max Wächter, een 
Duitser van geboorte maar in Eugeland genaturali- 
seerd, in 1912 aan de keizer van Duitsland geschonken 
heeft, en die alle uit de beroemde handschriftenverza- 
meling van Philipps afkomstig zijn. Het geldt hier voor- 
namelik Duitse handschriften van overwegend gods- 
dienstige aard ; maar ook geschriften over geneeskunde, 
recht en geschiedenis ontbreken niet. Wij volstaan met 
de vermelding van het Latijns-Duits glossarium dat 
op bl. 24 beter en vollediger is afgedrukt dan in de uit- 


gave van Steinmeyer; enkele woorden als polir (pol- 


r 


lex) en unges (unguis) zijn ook voor de Romanist belang- 
rijk. : 
Het is heel jammer dat het tweede hier aangekondigde 
boek slechts een „kurzes Verzeichniss” der Romaanse 
handschriften bevat en niet een uitvoerige beschrijving 
zoals dit met de handschriften uit het eerste werk het 
geval is; natuurlik had men zo’n beschrijving niet 
kunnen opdragen aan een student. Toch moeten we 
Lemme, die nog vóór het voleindigen van zijn inventa- 
risatie gesneuveld is, dankbaar zijn voor de arbeid die 
hij volbracht heeft, en zijn vriend Dr. Löpelmann voor 
de index, die ons toont welk een rijke schatten de ver- 
zameling bevat. 

We vinden hier allerlei wat de historicus belang inboe- 
zemt : oorkonden betreffende de regeering van Hendrik 
Ill en IV, de Staten van Blois, Orleans en Parijs ; ver- 
dragen door Frankrijk gesloten met spanje, Engeland 
schotland en Italië, en wel vanaf de XIIIe tot de XVIIe 
eeuw; huwelikskontrakten ; de bekende relazioni van 
gezanten uit Venetië en Genua; brieven, verslagen van 
conclave’s en wat niet al. De verzameling bevat verschil- 
lende handschriften die wel bekend zijn, maar niet door 
de uitgevers gebruikt waren, zó Le dit du lion van Guil- 
laume de Machaut in een ms. daterende uit de XIVe 
eeuw, een Laptdaire uit de XVIe eeuw, een verzameling 
van Demandes el responses d'amour, en vooral een hand- 
schrift uit de XIVe eeuw van Le roman de la Rose, dat 
door Langlois niet vermeld wordt. Belangrijk zijn ver- 
der twee ontdekkingen van Lemme : ten eerste die van 
een onbekend gedicht van Alain Chartier, een Débat 
tussen een ridder, een vassal en een dorpeling; ten tweede 
die van het sinds honderd jaren verdwenen handschrift 
van de kardinaal de Rohan, een verzameling ballades, 
rondeaux en chansons bevattende. In het Archiv für 
das Studium der neueren Sprachen und Litteraturen, 
CXXXII, 1 en 2, heeft Lemme zelf zijn ontdekking 
medegedeeld en het Debat uitgegeven. 


Leiden. K. Sneyders de Vogel. 

Vom Mittelalter zur Reformation, Forschungen zur Geschichte 
der Deutschen Bildung. 

Dritter Band, Erster Teil: Der Ackermann aus Böhmen, heraus- 
gegeben van A. Bernt und K. Burdach. Berlin, Weidinann. 1917. 
(Pr. M. 20). 


Reeds vroeger heb ik twee deelen van dit breed-opge- 


mm m 


< æ 


161 


zette werk besproken en gewezen op hun verdiensten: 
scherpzinnig onderzoek en reusachtige feiten- en litera- 
tuurverzameling. Daarnaast wees ik op een zeer ern- 
stige fout, die trouwens ook door de meeste andere critici 
werd gesignaleerd: de schreeuwende wanverhouding 
tusschen den uitgegeven tekst (brieven en documenten 
van en over Cola di Rienzi) en den begeleidenden commen- 
taar. In dit nieuwe deel nu zijn de verdiensten gebleven, 
maar ook de fout treffen wij weer aan en wel in veel ver- 
hoogde mate ; ja de echt-Duitsche hebbelijkheid van 


zwaar-op-de-handsche eruditie is in Der Ackermann tot 


een monstruositeit uitgegroeid, waartegen ik in naam 
der bruikbare en leesbare wetenschap ernstig wensch te 
protesteeren. 

Zeker, het kan harteloos en brutaal schijnen het jaren- 
lange onderzoek, het onuitputtelijke geduldswerk van 
twee zeer geleerde en hoogst vernuftige mannen aldus 
af te breken ; ik leg er dan ook den nadruk op, dat bei- 
de bewerkers toonen geleerden van hooge en onverdachte 
wetenschap te zijn, tegen wie ik met eerbied opzie ; maar 
de manier, waarop zij hun uitgebreide kennis verwerken 
is, naar mijn diepste overtuiging, verderfelijk en in staat 
alle historich onderzoek in totaal miserediet te brengen. 
Daarom mijn protest; thans enkele gronden waarop 
het steunt. 

Der Ackermann aus Böhmen is een strijdschriftje : 
een Duitsch stuk proza-literatuur uit Bohemen uit 
het tijdvak der Luxemburgsche Keizers, en als zoo- 
danig een der factoren, die heeft ingewerkt op de Deut- 
sche Bildung”. Vondaar zijn plaatsing in het kader van 
dit werk. Naar mijn schatting telt het eigenlijke geschrift 
in Burdach's uitgave —- 35 wijd-bedrukte bladzijden. Dit 
wordt ingeraamd tusschen kleincedrukte blz. 
met uitsluitend versehillende lezingen volgens ruim een 
dertigtal manuseripten en oude drukken. Daarbij komen 
dan 20 blz. Vorwort, 150 blz. Einleitung, 12 blz. zeer klein 
gedrukte Anhang. 45 blz. Glossar, 250 blz. Kommentar 
en 16 blz. Nachträge en laesimile's. te zamen + 550 bledz., 
waarin het wemelt van lettersen teekens, cijfers en streep- 
jes. kapitalen en vetten, eursieven en gespaticerden druk, 
alles om 35 pagina’s tekst volgens de eischen der Wissen- 
schaft” uit te geven ! En boven en behalve dit alles staat 
ons nog een „Zweiter Teil” te wachten. waarin behandeld 
Zullen worden Der Dichter des ,„ „Lckermann', biografi- 
sche und ideengeschichtliche Untersuchungen en een Eine 
führung in das Gesamtwerk ! 

Zulk een eruditie is niets minder dan verpletterend. 
Hier wordt het middel : een bruikbaren tekst te leveren 
voor de definitieve geschiedbeschrijving, verheven tot 
een doel op zichzelf : het genot van te betuttelen, varian- 
ten op te geven, verklaringen bij te brengen, en bij elk 
ook maar terloops voorkemend woordje of ideetje geheele 
tractaten te voegen, die stijf staan van de meest minu- 
tieuze geleerdheid. 

Dat beide bewerkers dit ook zelf wel gevoeld hebben, 
blijkt uit de verontschuldiging, die zij voor hun werkwijze 
den lezers aanbieden : 

„Zwischen dem Umfang des hier herausgegebenen 
Streitgespräches,” zegt Burdach, „und unseren kritischen 
und exegetischen Beigaben klafft äusserlich ein Miss- 
verhältnis. Die Einleitung, der Lesartenaj parat, der 
Kommentar scheinen das Werk, dem sie gelten, zu er- 
drücken und mit dessen Künstlerischen Geschlossenheit 
in einem üblen Widerspruch zu stehen... Es liegt hier 


i 
daikin 


39 


MUSE 


UM. 162 


ein Ausnahmefall vor, der schwerlich sonst seines Glei- 
chen finden wird. Der Ackermann aus Böhmen ist bisher 
so vernachlässigt und verkannt worden, dass die Bedeu- 
tung seiner Erscheinung wie die Fülle schwieriger Pro- 
bleme, die sich in ihm bergen, möglichst erschöpfend 
und mit möglichst reichem und objektivem Material 
nachgewiesen und zur vollen Sinnfälligkeit gebracht 
werden muss.” 

Ziedaar een wel zeer magere motiveering voor een 
allerzonderlingste arbeidsmethode. Ook na de bestudee- 
ring van het voor mij liggende boek is de „Bedeutung’’ 
van Der Ackermann mij niet zóó wereldschokkend ge- 
bleken, dat een apparaat gerechtvaardigd zou zijn, 
zoo als ik mij niet herinner ooit bij eenigen zuiver-his- 
torischen tekst te hebben ontmoet. En wat die „Fülle 
schwieriger Probleme” aangaat, het zijn meestal vragen 
die men zich near aanleiding ven elk moraal-didaktisch 
stuk uit de latere Middeleeuwen kan stellen, b.v. bij onze 
Wapene Muriijn’s, die in dit opzicht nog heel wat „schwie- 
riser? zijn! Natuurlijk kan men het zich wel buitenge- 
woon moeielijk mäken, en bijvoorbeeld bij elk zinnetje 
vragen : Aan wien kan de dichter dit idee ontleend heb- 
ben ; maar dit soort van „efhankelijkheids- en invloeds- 
bepeling”- is ook al niet van de gezondste in de histo- 
risch-eritische arbeidsmethoden van de tegenwoordige 
Duitsche (en ook wel andere) wetenschap, en wordt zeer 
vaak, en vooral hier, overdreven. 

Eveneens voelt Bernt zich verplicht zich te rechtvaar- 
digen: „Manchem wird der umfängliche Lesartenappa- 
rat ein überflüssiger Ballast erscheinen und wenige wer- 
den mir Dank wissen. Doch will die Ausgabe durch die 
Vorlege der ganzen reich gegliederten und manchmal 
recht. zerlesenen und wunderlich mngeschriedenen U ber- 
lieferung der wissenschaftlichen Forschung auf lange 
Zeit hinaus genügen und die Nachprüfung des kritischen 


-Textes ebenso wie die Einreihung weiterer Funde erleich- 


tern.” Ik heb eerbied voor deze opvatting, die zelfs met 
geen enkel woerd gerechtvaardied wordt, maar deelen 
kan ik ze niet! i 

De inhoud van Der Ackerman aus Böhmen is de 
volgende: Een beheemsche Boer, „wiens ploeg de veder 
is,” dus een schrijver heeft zijn vrouw door den dood 
verloren. en houdt nu een heftig twistgesprek met den 
als persoon voorgestelden Doed. Op elken uitval, klacht 
of beschuldiging van den Boer heeft de Dood een weer- 
legend antwoord, deels ontleend aan de Christelijke, 
deels ook aan de Stofcijnsche levensopvatting, in zoover 
deze Jaatste leerstellingen bevat, welke met de eerste 
vereenigbaar zijn. De Boer laat zich allengs tot kalmte 
stemmen en vraagt ten slotte den Dood om raad : Zal 
hij opnieuw trouwen, of Zieh in een klooster begeven ? 
De Dood toont van beide levensstaten het onvolmaakte 
aan en vindt slechts één oplossing : „kere von dem bosen 
und tue das gute... uber alle irdische dinge habe lieh 
rein und lauter gewissen.” Ten slotte doet Ged uitspraak 
tusschen den Doed en den klager: Beiden hebben zieh 
dapper geweerd : „Darumb, elager, habe ere ! Tot, sige ! 
Jeder mensche dem tede das leben, den leib der erden, 
die sele uns pflichtig ist zu geben.” Het slot iseen gebed 
van den Boer voor de zielerust van zijn vrouw. 

Dit kleine stukje verheft zich hier en daar tot de hoogte 
van een prozagedicht ; sommige lofspraken van den Boer 
op zijn vrouw en op het huwelijk zijn bizonder mooi ; 
niet minder de rede, waarin de Doed het bekende Ventlas 


163 


vanitatum illustreert. Over de totaal-bedoeling van het 
gedicht wil ik nog niet spreken ; het is beter af te wachten 
wat Burdach ons daar in het tweede deel over heeft 
mede te deelen. Doch tusschen de regels door van den 
uitgebreiden commentaar kan men reeds dit als zijn ver- 
moedelijk resultaat lezen : 

Der Ackermann is de eerste (Duitsche) uiting van de 
nieuwe levensbeschouwing, de Renaissance; de Boer 
verdedigt het recht op aardsch geluk en de waarde van 
het „Diesseits’’ tegenover de door den Dood gehand- 
haafde middeleeuwsche opvatting: de vijandschap 
tegenover alle levensvreugde en het besef wan het vergan- 
kelijke van het tegenwoordige. De juistheid dezer tegen- 
stelling laat ik daar; zij heeft het voordeel eenvoudig 
te zijn, maar zoo ver ik mij als katholiek in de middel- 
eeuwsche gedachtensfeer kan indenken. is de waarheid 
heel wat gecompliceerder. Doch het ware onbegonnen 
werk hierover thans te twisten. Wel mogen wij echter 
vragen, met welk recht Burdach de eigenlijke meening 
des schrijvers vooral bij den Boer ziet uitgedrukt, dien hij 
zelfs bedoeld meent te zijn als type van het algemeen 
menschelijke ; terwijl hij de denkbeelden door den Dood 
verkondigd beschouwt als de middeleeuwsch-christe- 
lijke levensopvatting, waartegen de dichter van Der 
Ackermann in opstand komt. Veeleer zie ik in Boer en 
Dood beiden de elkaar weerstrevende gevoelens in één 
en denzelfden mensch belichaamd, wiens tweestrijd dan 
wordt opgelost door de uitspraak van God, d.i. de rede 
en het Geloof. Doch over dit alles zat pas het tweede 
deel meer licht doen schijnen. | 

Ten slotte merk ik op, dat in dit boek een schat von 
eultuur-historische gegevens ligt besloten, vooral van 
de hand van Burdach (Bernt verzorgde meer het tekst- 
kritische gedeelte). Door de talrijke Anmerkungen heen 
ligt een overrijk materiaal verspreid van laat-middel- 
eeuwsche geschiedenis ; °t gaat daar over Universiteiten 
en geleerden ; goochelaars, kwakzalvers en vaganten ; 
ketters en toovenaars; Eselsallegorik en Turteltauben- 
symbolik ; dienstcontract en rechtsgebruiken ; huwe- 
lijksopvattingen en het dooden van kinderen ; peri- 
patetische en stoicijnsche ethiek erfzonde en zonden- 
val; trivium en quadrivium ; alchemie, astrologie, 
magie enz., enz. Wanneer dit alles door een uitvoerig 
register op het eind van het tweede deel overzienbaur 
wordt gemaakt voor den belangstel ende, zullen wij ten 
slotte den bewerkers toch uitermate dankbaar moeten 
zijn voor den ontzaglijken rijkdom van wetenswaardig- 
heden, die in dit en de overige deelen van hun weidsch 
opgezette onderneming is opeengestapeld. Schatten 
liggen hier verzameld, maar... in een pakhuis, niet in 
een keur.ge etalage. 


Amsterdam. G. Gorris s.d. 


SCHOOLBOEKEN. 


Anthologie aus den Elegikern der Römer für den Schulgebrauch 
erklärt von K. Jacoby. In vier Heften : Catull, Tibull, Properz, 
Ovid. Erstes Heft: Catull. Dritte, verbesserte Auflage. Leipzig, 
Teubner. 1917. (Pr. M. 1.20; geb. M. 1.60 +- M. 0.20 toeslag 
voor gebonden boeken). 

Idem: Zweites Heft: Tibull. Dritte, verbesserte Auflage, 
Leipzig, Teubner. 1918. (Pr. M. 1.20; geb. M. 1.60 + 25% duurte- 


toeslag). 
Daar deze beide boekjes deel uitmaken van één geheel 


MUSEUM. 


Teen et gn bl m nn A a 


| en nn m 


| 
| 


164 


en op dezelfde wijze zijn ingericht en bewerkt, lijkt 't mij 
het best ze samen te bespreken, Wie den hier voor mij 
liegenden derden druk van Jacoby’s bekende bloemlezing 
met den vorigen vergelijkt, die in 1893 en 94 verscheen, 
zal al spoedig opmerken, dat wij hier inderdaad met een 
verbeterde” editie te doen hebben. Zoowel de tekst 
als de aanteekeningen zijn in vele opzichten gewijzigd. 
Daar in Duitschland geen uitgave met commentaar op 
den volledigen Tibullus bestaat, en de woorden „für den 
Schulgebrauch” wegens de uitgebreide verklaringen 
in zeer ruimen zin moeten worden opgevat, zal menig 
lezer der Elegiaci ’t boek gaarne bezitten. De beide 
deeltjes verdienen dan ook een meer dan vlucht ge 
bespreking. Dat Jacoby zich goed op de hoogte gesteld 
heeft van hetgeen in Duitschland over de Romeinsche 
minnedichters in de laatste 25 jaar gepubliceerd werd, 
blijkt ook uit den achter ieder van beide schrijvers ge- 
plaatsten „Anhang’”, die in „Catullus’” 10, in Tibullus” 
11 pagina’s beslaat. Wat ons in die aanhangsels echter 
minder bevalt, is de groote eenzijdigheid, waarmee En- 
gelsche en Amerikaansche editie’s doodgezwegen worden, 
iets wat des te opmerkelijker is, daar de meest onbetee- 
kenende Duitsche geschriftjes vermeld zijn. Zoo worden 
b. v. in °t aan Catullus gewijde deeltje p. 72 noch de 
Catullus van Merrill (College series of Latin Authors, 
Ginn and Company, Boston) noch de bloemlezing van 
Simpson (Macmillan) met haar uitstekende appendices 
genoemd maar erger nog: de Tibullus-bibliographie 
mist p. 59 de editie van K. F. Smith (American Book 
Company) met haar uitgebreiden en leerrijken com- 


mentaar, den besten, dien wij op ’t oogenblik 
bezitten. Verder zocht ik tevergeefs de „Selections 
from Tibullus” van Postgate, een werkje, dat 


bizonder rijk aan fijne opmerkingen is over 't Latijn 
in het algemeen, en een dergelijk boek (3:4 pag. groot) 
van Ramsay (Ox ord, Clarendon Press). Waar de aan- 
kondigingen in °t Museum in de eerste plaats bestemd 
zijn voor Hollandsche lezers, voel ik mij als recensent 
gedrongen eens op deze in verscheidene Duitsche boeken 
voorkomende eenzijdigheid te wijzen. Een e:gerlijk voor- 
beeld van partijdig weglaten van hoogst verdienstelijke 
werken biedt b.v. de nieuwste druk van Teuffels Geschichte 
der Römischen Literatur, die (erster Bnd. p. 3) vergeet 
te noemen het standaardwerk van Clovis Lamarre in 
8 lijvige deelen : „Histoire de la littérature latine,” een 
bek dat ook bij ons, als ik mij niet vergis, zoo goed 
als onbekend is. Doch dit tusschen haakjes ; illuc, unde 
abii, redeo. Wat mij in de beide deeltjes van Jacoby 
bijzonder bevalt, is de warme toon, waarmee hij over de 
door hem uitgegeven dichters spreekt. Met de keuze van 
Tibullus’ gedichten kan ik mij geheel vereenigen ; in 
't andere deeltje mis ik ongaarne ’t geestige carmen 13, 
't mooie 35ste, de gedichten no. 12, 17, 34, 45. De inter- 
pretatie is verstandig en houdt zich vrij van de vooral 
bij Catullus-commentatoren veel voorkomende fout, om 
gezochte verklaringen te geven, waar een eenvoudige 
uitlegging voor de hant ligt. Dit geldt b.v. van 't 30ste 
ge licht, waar ik zelf ook door Friedrich op een dwaalspoor 
gebracht werd : met de woorden inducens cq :. wordt niets 
anders dan „vriendschap voor Alfenus” bedoeld. Trou- 
wens men kan niet anders dan verstandige verklaringen 
verwachten, wanneer men in 't voorbericht de volgende 
gezonde uiting leest: „Wer allerdings unbefangen die 
äuszerst reichhaltige Literatur über Catull durchmustert 


165 


und die geäuszerten Ansichten selbst von anerkannten 
Gelehrten prüit, musz sich doch oft wundern, wie sonst 
verständige und klar denkende Männer so eigentüm- 
lich urteilen können.” , 

De vaststelling van den tekst is niet overal even geluk- 
kig. Als voorbeełden noem ik eenige plaatsen waar ik 
mij met de opgenomen lezing niet kan vereenigen : Catul- 
lus No. 2 (p. 42) kan solaciolum sui doloris geen vocativus 
zijn, evenals deliciae meae puellae, wegens 't zich bij vs. 
7 aansluitende vers 8. Jacoby leest 7, 8 el solaciolum sui 
doloris | credo, cum gravis acquiescel ardor ; dit is primo 
onvertaalbaar en secundo wijst de overlevering een ande- 
ren weg, want in V M slaat vs. 8 niet cum, maar ut cum. 
Lees dus ut so acialum swi doloris | (credo, ut tum gravis 
acquiescat ardor). 

In carmen 64, 243 (p. 63) leest Jacoby cum primum 
inflati conspexit lintea veli | praecipitem sese scopulorum 
e verlice iecit. Er was afgesproken, dat Theseus als hij 
succes had gehad, witte zeilen zou hijschen ; hij vergat 
dit en daarom stortte Aegeus zich in zee. Dit moet in 
ons vers duidelijk uitg drukt worden : op donkere zeilen 
komt ’t aan; lees dus met de Itali voor inflati „infecti”, 
wat vs. 225 alle codices geven : inde infecta vayo sus- 
pendam lintea malo. 

Tibullus I. 1. 25 (p. 9) beteekent posse n iam modo iam 
possim niet „die Kraft besitzen, es über sich vermögen,” 
maar mihi liceat; I. 10.26 (p. 30): vóór dit vers is een 
lacune ; de aanvulling van vobis eril is zoo hard, dat men 
daaraan vooral bij Tibullus niet denken kan; II, 2, 17 
(p. 40) is voor ulinam te lezen viden ul: de woorden vota 
cadunt zeggen immers dat de wensch vervuld is, wat 
ook uit vs. 10 blijkt : adnuit ille (nl. de Genius) ; hoe kan 
dan na die toezegging weer volgen utinam advolet Amor ? 
II. 5. 4 (p. 42) nunc precor ad luudes flectere verba mets ; 
hier kan laudes meas onmogelijk beteekenen „Lobesworte 
aus meinem Munde” ; ook is verba zonder meer in dit 
verband vreemd. De verbetering is hoogst eenvoudig 
en reeds door Lachmann gevonden ; men behoeft slechts 
de s van meas te schrappen, en beide bezwaren zijn ver- 
dwenen. | 

IV. 6. 19 (p. 54) leest Jacoby sic tuveni yrala ; veniet 
eum proe mus annus | hie idem votis iam velus adsit amor. 
Ook deze lezing houd ik voor onjuist, niet om de @ van 
grata, zie mijn editie van Grattius vol. II p. 148, maar 
omdat, als wij Jacoby volgen, ’t verband tusschen de 
door de: gescheiden zinnen onbegrijpelijk en buiten- 
gewoon hard is. Trouwens ook ste is slechts conjectuur, 


MUSEUM. 


eee en ee m nn 


A geeft si. Door vergelijking met vs. 8 sed iuveni quacso ' 


mulua vincla para komen wij tot de volgende, voor de 
hand liggende, verbetering : still) innen grata (ul) ueniet 
cum prorimus annus hie idem uolis tam uctus adsit amor, 
't geen ook uit een palaeografisch oogpunt bevredigt. 

Ik heb nog meer in petto, maar de aankondiging 
mag niet in een commentariolus criticus ontaarden. De 
verklaringen bieden veel, waar de lezer zijn voordeel 
mee doen kan: Ook de parallellen uit moderne dichters 
zijn welkom. Met belangstelling zie ik uit naar ’t derde 
deeltje dat gedichten van Propertius bevat. 


Zwolle. P.J. Enk. 

H. Jansonius, Engelsche Handelsbrieven I voor beginners. Vijfde 
druk, Gouda, Van Goor Zonen, 1919. (Pr. f 1.30). 

Dez., Engelsche Handesisbrieven II voor examen-can.lidaten. 


Tweede druk. Gouda, Van Goor Zonen. 1918. (Pr. f 1.70). 


Ed, 


166 


Dat er van het eerstgenoemde werkje, waarvan de 
eerste druk in 1895 verscheen, thans reeds een vijfde druk 
noodig gebleken is, toont voldoende aan dat het een 
in alle opzichten bruikbaar hulpmiddel bij het onderwijs 
is. Het is dan ook in alle opzichten voortreffelijk werk 
dat de heer Jansonius geleverd heeft. De oefeningen, 
die zich bij de brieven aansluiten, zijn met veel zorg 
gekozen en op elke bladzijde toont de schrijver niet 
alleen een ervaren docent maar ook zijn onderwerp vol- 
komen machtig te zijn. Slechts een. enkele aanmerking. 
Het wordt tijd dat in den zesden druk een paar onjuist- 
heden verdwijnen : op p. 20 staat nog steeds if the goods 
turn out satisfactorily inplaats van satisfactory en op pP. 
33 dient eindelijk errare verbeterd te worden tot errore 
(salvo errore et emissione). 

Ook voor het andere werkje, waarvan de tweede druk 
voor me ligt, heb ik niets dan lof. Het is bestemd voor 
leerlingen, die reeds eenigermate gevorderd zijn. Even- 
als in het eerste deel is de stof geheel aan de moderne 
handelspraktijk ontleend ; de oefeningen zijn talrijker 
dan in het eerste deel en stellen zwaarder eischen aan 
den leerling. Daarbij toont de schrijver volkomen op 
de hoogte te zijn zoowel van de Engelsche als van de 
Nederlandsche handelsphraseologie. Het was goed gezien 
de inleiding, waarin den leerlingen foutief Engelsch ter 
verbetering voorgezet werd, in den tweeden druk te 
laten vervallen; aan dergelijke oefeningen toch is het 
gevaar verbonden dat juist de foutieve vormen, die de 
studeerende in druk voor zich ziet, in het geheugen 
blijven hangen. 


Amsterdam. J. H. A. Günther. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De fa W. E, J. Tjeenk Willink te Zwolle gaf een vifden, 
herzienen en vermeerderden, druk uit van Verzen van Noord- 
en Zuidnederlandsche dichters, bijeengebracht door Pol de Mont. 


Met het zesde deel is do uitgavo van Hardenbroel’s Gedenk- 
schriiten (Werken Hist. Gen.) doo: prof. Kr: ämer voltooid — 
een belangrijke bron voer de kennis van den Patriottentijd en 
de intieme geschiedenis der regentenhoerschappij in haar laatste 
dagen. De ontijdige dood van dr. A. J. van der Meulen be. 
letto dezon dit deel uit te geven. 


De heeren De Leur en Van Klaveren bewerkton eon 
nuttig en nauwkeurig register op d> Catalogussen van de bij het 
stads-archief te Utrecht bewaarde archieven (Utr., Leydenroth, 1918), 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Tijdschr. voor Taal en Letieren, VII, 1: P. C. de Brouwer, 
Het temperament van Aeneas. — P. Rongen, De symboliek 
in Frankrijk. — H. M. S. Bernsen, He: waarheidsmotief in 
Goethe’s Iphigenie en in Sophceles’ Philoktetes. — Th. E. Ab- 
sil, Zu den ethischen Auffassungen Walthers von der Vogelweide. 


Argia, XLII, 4: M. Förster, Zu den Erfurter Pfarzen- 
namen. — Dez., Das clisabethan'sche sprichwort nach Th. 
Draxes Treasurie of Ancient Adayies (1616). — F. Holthau- 
sen, Zu me. romarzen. VIII-X. — O. B. Schlütter, Weitere 
beitr. zur ac. wortforschung. 


Tijdschrift voor Geschie. enis. Land- en Volkenkunde, XXXIV, 
l: De Boer, Wereldovilog ın hetorie. — Van Hamel, De 
Schelde-beslomm ringen. — Wiltink, Twee boeken over Ame- 
rika (Van Mourik Broekman, The Yankce; Te Lintum, Geech. 
van het Amerik. volk). 


ADVERTENTIEN. 


FRANSCHE KUNST 


Een peaks studies over Literatuur, Schilderkunst, Muziek, Enz. 
Onder Redactie vanDr. P. VALKHOFF. 


De nieuwe druk is verschenen van: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. et M. B. MENDES DA COSTA 
EDITIO MINOR 


ODYSSEA 


PARS PRIOR-CARM. I— XII | 
PARS ALTERA— CARM. X111I—-XXIV l 


Prijs f 1.50 per deel. 


In deze reeks zijn reeds verschenen: 


I. De Franse geest in Frankrijks letterkunde, 
door P. Valkhoff. Gecart. f 1.50, 


ll. De Troubadours, 
door J. J. Salverda de Grave, Gecart. f 1,50, 


Ill. Fransche Caricaturisten, 
door Corn. Veth. Gecart. f 1.75. 


IV. Francis Jammes. 
door Jan van Nylen. Gecart. f 1,50. 


V. Latijnsche Lente, door J. Greshoff, Gecart. 11.75. 
VI. Maurice Barrès, door Joh. Tielrooy. Gecart. f 1,60. 


VII. Het moderne Fransche Tooneel, 
door C. P. van Rossem. Gecart. f 1.60. 


VIII. De twee Muzieken I, door Matthys Vermeulen. 
Gecart. f 1,40. 


IX, Idem. IlI. Idem Gacart. f 1.40. 
X. D: Pensées van Pascal, door Ca, Serrurier. 
Gecart. f 1.95. 
XI. Charles Feguy, door Jan van Nylen. 
Gecart. f 1,60. 


09069900900 890808099000 0 0008808068900 RR 0000089 aa 0690 0 890 088 


Alsmede: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. et M. B. MENDES DA COSTA 
EDITIO MINOR 


ILIAS 


Pars Prior— Carm. I-XI]. Prijs f1.50. 
Pars Altera — Carm. XIII— XXIV. „ f1.90. 


Uitgaven van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mis. 
te LEIDEN 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS Mij. 
te LEIDEN. 


og“... 200000009094 90 000009000000 90 0000000001 090000600000 69 000000000040 00 0 0 0 0 000005 89909999008 90996000000 


0009909009998 8990999909004 500000090000 00909008 8080905900000 09000005 00000009 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 
Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXVII 


IRENAEUS II. 


Weerlegging en Afwending 
der valschelijk dusgenaamde Wetenschap 
(EERSTE VERVOLG) 
lI 13, 8-Ill 12, 15 
BEWERKT DOOR 


Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs f 1.50. Bij inteekening op de serie be- 


draagt de prijs f1.— per deel. 
Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG-Mij. 


te Leiden. 


ENCHIRIDIUM 


DICTIONIS EPICAE 


SCRIPSIT 


J. VAN LEEUWEN J.F. 


EDITIO ALTERA. 
AUCTA et EMENDATA. 


Prijs Ing. 16.50 Geb. f 7.50. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij. 
te LEIDEN. 


Vraag voor Uw nieuwe Uitgaven, Dissertatien, enz. prijsopgave en letterproef aan bij 
A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERS-Mij. te LEIDEN. 
Modern ingerichte BOEK-, KUNST-, COURANT- en HANDELSDRUKKERIJ. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J} SALVERDA DE GRAVE, o 
D. C. HESSELING en A. KLUYVER. | 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. - 


—— 1. 


26ste Jaargang. 


_Uitgaaf van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M"., te Leiden. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris, — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f7.50 
(met 20 % Oorlogsverhooging). 


Slijper, Eene eigenaardigheid van Tacitus’ 
zinsbouw (Lely). 

Enk, Gratti Cynegeticon quae supersunt 
(v. Wageningen). 

Subotic-Forbes, Serbian Grammar (v. 
Wijk. 

Hasebroek, Die Fälschung der Vita Nigri 


IX (de Zwaan). 
| Schoolboeken: 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


E. Slijper, Eene eigenaardigheid van Tacitus zinsbouw. Utrecht, 
Kemink & Zoon. 1918. 


De eigenaardigheid van den stijl van een schrijver vast 
te stellen is niet gemakkelijk. Veelal moet men zich 
beperken tot algemeenheden. Wil men echter een stijl 
geheel juist bepalen dan ontbreekt gewoonlijk een vaste 
objectieve maatstaf. Van daar dan ook dat 't zoo uiterst 
moeielijk is op grond van stijl te beslissen, wie de schrij- 
ver van een bepaald geschrift is. Dr. Slijper tracht de 
eigenaardigheid van Tacitus’ zinsbouw uit te drukken in 
cijters. Tacitus’ zinsbouw berust volgens Dr. S. op het 
getal. op een evenredigheid der deelen, waaruit een zin 
bestaat. en der zinnen onderling. Tacitus heeft in zich 
een gevoel van maat gehad, dat hem bij voorkeur zulke 
zinnen in de pen geeft, die een gelijk of bijna gelijk aan- 
tal lettergrepen hebben. — Voor zijn onderzoek onder- 
scheidt Dr. S. tweeledige, drieledige en meerledige zin- 
nen. De tweeledige en drieledige zinnen hebben weer 
verschillende onderdeelen. Als voorbeelden van zuiver 
parallelisme van de deelen van een tweeledigen zin 
-worden een honderdtal plaatsen aangehaald. Zoo Agric. 
32. vacua castella (6 lettergrepen), senum coloniae (6 
lettergrepen). Agric 33. ego veterum legatorum (9 letter- 
grepen) vos priorum ezerciluum (9 lettergrepen). 

Uit het feit, dat Tacitus zijn zinnen zóó tracht te 
bouwen, dat de onderdeelen van gelijke lengte worden, 
zijn ook praktische voordeelen te winnen voor interpre- 
tatie of voor de vaststelling van de juiste lezing van den 
overgeleverden tekst, wellicht ook voor de hoogere cri- 
tiek. Ter toelichting worden verschillende voorbeelden 
gegeven. 

Ten slotte merkt de schrijver op, dat met Eisden hij 
mededeelt het punt van onderzoek slechts begonnen,vol- 


strekt niet voleindigd is, dat slechts ‘een verschijnsel | 


und Vita Albini (Roos). 
Lamberts Hurrelbrinck, De Wetgeving 
der twaalf tafelen (H. M. R Leopold). 
Zahn. Kommentar zum Neuen Testament, 


No. 8. Mei 1919. 
(Ovink). , 
Verdenius, Ausgewählte Gedichte (Hey- 
ligers). 


‘Berichten en Mededeelin gen. 
Inhoud van Tijdschriften. 
Recensies. 


Verdam, Een fragment van Pla'o’s Politeia | 


is vastgesteld maar niet naar de oorzaken is gezocht. 
Het voornaamste vraagstuk zal zijn bij andere vooral 
bi moderne schrijvers dergelijke voorbeelden te ver- 
zamelen om met behulp daarvan al naar de veelvuldig- 
heid van het verschijnsel Tacitus zijn plaats aan te 
wijzen onder de schrijvers van alle volken en tijden. — 
Dr. Slijper’s Rn 60 bladzijden groot is zeer 
interessant. 


Leiden. I. W. Lel y. 


Gratti Cynegetioon quae supersunt cum prolegomenis, notis eri3 
ticis, commentario exegetico edidit P. J. Enk. (I prolegomena 
et textum continens, Il commentarium continens). Zutphen, 
W. J. Thieme en Cie. 1918. 


Grattius is noch in de oudheid noch in den nieuweren 
tijd een bekend dichter geweest. Zijn naam wordt slechts 
éénmaal door Ovidius in een zijner brieven uit Pontus 
(IV 16, 34) genoemd, terwijl wij alleen bij Manilius en 
Nemesianus navolging van den dichter der Cynegetica 
kunnen constateeren. Een gecommentarieerde uitgave 
van Grattius uit de zeventiende of achttiende eeuw was 
zeker niet in het bezit van veel philologen. Wie wat in 
Grattius had op te slaan, nam daarvoor de teksteditie 
van Baehrens of Vollmer in de Poetae Latini minores 
of die van Postgate in het Corpus poetarum Latinorum. 
Thans schenkt ons Dr. Enk een keurig verzorgde, uit- 
vorrig gecommentarieerde uitgave in twee deelen, die 
er zóó smakelijk uitziet en zóó tot het bestudeeren 
van dezen poëet uitlokt, dat de schim van Grattius den 
Zwolschen Rector wel dankbaar voor zijn arbeid mag 
zijn. Want — laat ik het onmiddellijk erkennen — door 
deze uitgave is het mij eerst mogelijk geweest, Grattius 
te verstaan en in sommige passages beter te waardee- 
ren, maar tot de bewondering die Dr. Enk voor dezen 
dichter koestert, heb ik mij, ondanks allen goeden wil, 
niet kunnen opwerken. Gaarne wil ik Dr. Enk toegeven, 
dat Grattius iets oorspronkelijks weet te leggen in de 
plaatsen, die hij van Vergilius navolgt, maar mijn þe- 


171 
zwaar tegen zijn poezie is de duistere, onbeholpen dictie, 
wat Stern een „genus dicendi impeditum arduum sale- 
brosum” noemt. Wanneer het niet uit Grattius’ navol- 
ging van de Georgica en de Aeneis *) duidelijk bleek, 
dat hij, zooals Curcio ook aanneemt, na 19 v. Chr. zijn 
gedicht gemaakt heeft, dan zou men niet willen geloo- 
ven, dat deze man den invloed van Vergilius’ 'wellui- 
denden hexameter ondervonden heeft, maar hem voor 
een ouderen tijdgenoot van Catullus houden. Wat toch 
te zeggen van verzen als deze (172-173): | 


quanta fides, utinam, et sollertia naris, 
tanta foret virtus et tantum vellet in armis ! 


of als deze (214-215) : 


te silvis egit Boeotius Hagnon 
Hagnon Astylides, Hagnon, quem plurima semper cet. 


of (258-259): 


nam genus exiguom et?) pudeat, quam informe, fateri 
volpina species, 


of 300: . 
nec me pignoribus, nec te mea carmina fallent. 8) 


‚Maar laat ik niet onbillijk worden tegenover den uitge- 
ver door in plaats van zijn werk het gedicht zelf 
te critiseeren, en dat werk verdient in alle opzichten een 
ernstige bespreking. ` 

Het eerste deel bevat den tekst met de prolegomena. 
De tekst is conservatief behandeld, wat bij een dichter 
als Grattins wel noodig is, omdat wij dikwijls niet weten, 
of hijzelf zich zoo duister heeft uitgedrukt, dan wel 
of de fout in de overlevering schuilt. Eigen conjecturen 
stelt Dr. Enk voor: 64 caeli iter in pl. v. iret freta (A), 
wat een zeer goeden zin geeft, maar zich nog al ver van 
de overlevering verwijdert, 178 parvis in pl. v. pronuis, 
waar ik met Postgate dat laatste zou willen behouden 
in de beteekenis van „letten op’ (vgl. innuo) ; ook 
hebben wij hier bepaald een werkwoord noodig; 203 
sparsa in pl. v. falsa; 318 luxuria in pl. v. luzuriae. 
De adnotatio critica is zeer nauwkeurig bewerkt en 
vermeldt, wat zeer prijzenswaardig is, meer conjecturen 
dan de editie van Vollmer. Aan den tekst gaat een 
hoofdstuk over Grattius en zijn gedicht vooraf, waarin 
vok aesthetische beschouwingen zijn opgenomen, 
vervolgens een over den tijd, waarin de Cynegetica 
geschreven zijn, eén over de bronnen van Grattius (met 
recht neemt Enk aan, dat een Alexandrijnsch dichter 
zal nagevolgd zijn), eén over metrum en prosodie, eén 
over de codices en eén over de uitgaven en verhande- 
lingen, terwijl aan het slot van dit eerste deel uitvoerige 
indices gegeven worden, die de bruikbaarheid dezer 
uitgave nog verhoogen. 

Het tweede deel bevat den commentaar, die in vloeiend 
Latijn geschreven is, en voor de behandeling van het 


1) De navolging van de Aeneis komt m. i. het beste uit in Cyn. 
239 = Aen. XI 669 + G. I 376. 

3) Dit et = eliam is is zeer geliefkoosd bij Grattius, vgl. vv. 126 
en 127. Zeer gewrongen is de constructie 240-245 (vgl. Enk’s 
commentaar) en de explicatio van per tot divertia 345. 


3) Enk geeft hier met Stern de volgende verklaring : „carmina 


mea nec me nec te fallent pignoribus, i. e. haec pignora (= texurigia 
Bizara) nec me fefellerunt umquam (quandoquidem venator fui ipse) 
nec te fallent.” 


MUSEUM. 


172 


zakelijk gedeelte zeker niet minder waarde heeft dan 
voor de interpretatie van den Latijnschen tekst. Immers 
Enk heeft zich geen moeite ontzien, om zich van alles 
wat in de oudheid en in den nieuweren tijd over de jacht 
geschreven is, op de hoogte te stellen en aan zijn exegese 
dienstbaar te maken, terwijl hij bovendien nog een achttal 
illustraties aan zijn boek heeft toegevoegd, welke vooral 
de passages over de vervaardiging en het gebruik van 
jachtnetten verduidelijken. Dat de tekstverklaring niet 
altijd bevredigt, zal wel meer aan Grattius liggen dan 
aan den geleerden uitgever. Dikwijls toch lezen wij in 
den commentaar een mooien Latijnschen volzin, die als: 
paraphrase van een of twee verzen moet dienen, maar 
slaken wij bij ons zelf de verzuchting : „als er dat nu 
maar eens stond !” Ik veroorloof mij hier eenige plaatsen 
te behandelen, waar ik in opvatting met Enk verschil 
of meen iets tot de interpretatie van dit moeilijke 
gedicht te kunnen bijdragen. In het proöemium lezen 
wij (10-12): 


sed primum auspicium deus artibus altaque circa 
firmamenta dedit, tum partis quisque secutus 
exegere suas teligitque industria finem. 


Enk verklaart hier auspicium = momentum, maar 
zou men bij primum auspicium niet eerder moeten 
denken aan de wijding van een nieuwe stad, waarmee het 
begin der beschaving door den dichter vergeleken wordt ? 
Ook de volgende woorden wijzen in die richting. Dan 
gaat Grattius voort (13-15): 


tu trepidam bello vitam, Diana, ferino, 
qua primam quaerebat opem, dignata (sc.es) repertis 
protegere auxiliis cet. 


Het onderwerp van quaerebat is vita trepida == homines 
trepidi, zooals E. terecht opmerkt, maar met zijn expli- 
catie van dien relatieven zin (‚qua ex parte homines 
maxime auxilii indigebant”’) kan ik mij niet vereenigen. 
Als men quaerere aldus opvat (== missen, derven), wat 
voor zin heeft dan primam ? Ik stel voor te lezen : quo 
(sc. bello ferino) primam quaerebat (vita) opem = initio 
se sustentabat. — Indien v. 16 divae nom. plur. is, wie 
zijn dan die ‘divae’ naast Diana en de centum Najaden ? 
De verklaring van Vollmer (divae genetivus) lijkt mij 
juist. — Silvanus termite gaudens (20) laat zich illus- 
treeren door de voorstelling van dezen god bij Wissowa, 
Ges. Abh. zur Röm. Rel. und Stadsgesch. p. 79. — lusus 
(22) is goed ; leest men iussus dan is het. voorafgaande 
et zonder zin. — Na passa (of passi) moet geinterpun- 
geerd worden (71), terwijl de passage, die aan 24 vooraf- 
gaat (62-72) tusschen streepjes moet geplaatst worden, 
daar zij als tusschenzin bedoeld is. Nu vallen wij (24) 
op wonderbaarlijke wijze met de deur in huis. — aestivi 
(43) heeft op den tijd van het feest betrekking. — Eigen- 
aardig is de Latijnsche constructie (50) vitiorum pessumus 
umor, daar ons taaleigen pessimum doet verwachten. — 
coruscare (78) in de beteekenis van „schitteren” en dan 
transitief gebruikt, is zeldzaam. — mendosa coarguat (84) 
— se mendosam coarguat. — Wat (92) clausit beteekent, 
blijkt uit het plaatje op bl. 40. Het is een werkelijk 
„afsluiten”. — De morae (110) aan de speer dienen om 
het wild zwijn tegen te houden; er moet dus in den 
commentaar p. 47, r. 13 v. o. gelezen worden : „morae 
contra ut morarentur aprum” (niet: venabalum), vgl. 
Xen. Cyn. 10, 16:6d’(nl. het wildzwijn) úmò To0 uevoug 


173 


npöeıcı kal ei un kwàúorev ol Kkvbdovres TAS Adyyns, dpikoır’ 
äv dik rs paßdo0 TpowBdv alröv npòs Tòv Tö npoßöktov 
Exovra. — dubio ponto (174) slaat op eben vloed in de 
Noordzee. — promittit (212) = alit. — Kan iam tum (226) 
werkelijk tandem beteekenen ? Het lijkt juist het tegen- 
overgestelde te zijn. — Wat is het subject van admonet 
(243)? Enk meent: een erbij gedacht ler. Dat is toch 
zelfs voor Grattius wat te kras. Zou niet de venator 
onderwerp kunnen zijn (vgl. 341) ? — commissos leo- 
nes (256) zijn de leeuwen die in den strijd tegenover de 
thoës gesteld zijn (vgl. Suet. Ner. 11). — — tum deinde 
is een aan de spreektaal ontleend pleonasme (Kühner 
LG II 2,573,6). — totum behoort (347) bij orbem (348). 
— Over het gebruik van lotium (355) als geneesmiddel 
vel. Plin. n. h. 28 865. — Kan factus (337) ook als subst. 
bedoeld zijn en dus ook van in afhangen ? Grattius 
gebruikt ook offectus (406) dat elders niet voorkomt. — 
eri (414) kan het best met effuge verklaard worden ; 
ezcule erpelle is iets anders. — De afgesleten beteekenis 
van sedent (434) vindt men ook Iuv, I 96 (vgl. Fried- 
länder). — impetralo... favore (493) beteekent: nadat 
de jager Diana’s gunst verworven heeft; favor kan niet 
gebruikt worden van het offer dat de jager de godin 
brengt, en ook past vp haar het werkwoord impetrare 
niet. 

Ten slotte nog een woord over vv. 310-327, waar een 
onverwachte uitweiding over de weelde voorkomt, nadat 
even te voren door den dichter op eenvoudig voedsel 
voor jonge jachthonden is aangedrongen. Enk vindt 
dat een „digressio elegantissima”, daarentegen zegt 
Vollmer: „der einzige wirkliche Misseriff ist für mein 
Gefühl die Anknüpfung der Deklamation über die 
luxuria an die Vorschrift die jungen Hunde knapp in der 
Kost zu halten.” Ik ben het met den laatste eens, doch 
ter verontschuldiging van Grattius kan men aanvoeren, 
dat hij in de rhetorenschool geleerd had, zulke digressies 
mooi te vinden. De typische voorbeelden, Camillus en Ser- 
` ranus (321-322), welke in al de lofredenen op den goeden 
ouden tijd voorkomen, toonen wel, waar de dichter ter 
schole is gegaan. De reges Pharii (312) daarentegen zijn aan 
zijn Alexandrijnsch voorbeeld ontleend. Maar het merk- 
waardigste is, dat de zoon van den rhetor Seneca 
midden in zijn quaestiones naturales (III 18) 
schrijft: permitte mihi quaestione seposita castigare 


lururiam, aldus zelfs in een verhandeling over onder- ` 


aardsche bronnen een aanklacht tegen de weelde van 
zijn tijd inlascht ! Men ziet het, hoe elke schrijver in de 
omlijsting van zijn tijd gezien en daarnaar beoordeeld 
moet worden. Wie dat met Grattius doet en daarbij 
Enk’s commentaar gebruikt, zal wel geen sensaties 
krijgen, als vertoefde hij met den Horatiaanschen jager 
sub love frigido, tenerae coniugis immemor, maar hij 
zal veel nuttige, nu en dan ook aangename uren in zijn 
studeerkamer doorbrengen. 


Groningen. J. van Wageningen. 


D. Subotic’ and N. Forbes, Serbian grammar. Oxford, Clarendon 
Press. 1918. (Pr. 7 sh. 6 d.). 


Deze Servokroatiese grammatika van Subotic’ en 
Forbes, waaraan de heer Suvakovic nog heeft meege- 
werkt voor het aksent, kan niet op één lijn worden 
gesteld met Forbes’ leer- en oefenboeken van Russies. 
Ik durf dat zeggen zonder aarzelen, al moet ik bekennen, 


MUSEUM. 


174 


dat ik zelf de Servokroatiese taal prakties niet voldoende 
ken, om uit te maken, in hoeverre de talrijke zinne- 
tjes, die in de voorbeelden en de oefeningen voorkomen, 
idiomaties in orde zijn. Maar al mocht hierop ook niets 
zijn aan te merken, dan staat toch nog deze grammatika 
verre achter bij de eveneens voor prakties leren der 
Servokroatiese taal bestemde boeken van Maretic' 
(Gramatika hrvatskoga jezika za srednje škole, 4 popr. 
izd. Zagreb 1913) en Rešetar (Elementar-Grammatik 
der kroatischen (serbischen) Sprache. Zagreb 1916). 

De indeling is zeer bruikbaar. De schrijvers beginnen 
met een korte klank- en aksentleer en dan volgt een 
overzicht over enige eenvoudige grammatika-paragra- 
fen, waardoor de leerling in staat gesteld wordt, korte 
zinnetjes te begrijpen en zelf te maken. Eerst dan 
begint de eigenlike grammatika. De tekst wordt afge- 
wisseld door woordelijsten en door vertaaloefeningen, 
Servies-Engels en omgekeerd. | 

De grammatika is hier-en-daar heel oppervlakkig 
behandeld. Zo ontbreekt bij de groepen van kons. 
+7 op blz. 19 r +9, en die groep had met ’t oog op 
woorden als $t rā (komp. van rok) niet genegeerd mogen 
zijn. De herhaaldelik voorkomende betoning növca 
voor növca maakte mij op het ontbreken van de bekende 
rekkingsregel (bij Resetar op p. 35) opmerkzaam. Het 
gebruik der konditionele konstrukties zal men heus niet. 
leren uit blz. 82v. ; men vergelijke daarmee Rešetar p. 
202 vv. Het hoofdstuk over de aksentkwaliteiten, blz. 
20 vv., had profijt kunnen hebben van een bestudering 
der nieuwe literatuur, speciaal van Ekblom’s onder- 
zoekingen. — Dit zijn slechts enige voorbeelden. 

De grootste tekortkoming van deze grammatika is 
de door-en-door slordige plaatsing der aksent- en kwan- 
titeitstekens. Op de a van de gen. mv. ontbreekt soms 
’t lengteteken, terwijl °t op de a van de gen. enk. wel 
eens verkeerdelik staat, — de gen. sing. van het type 
Zend mist bijna overal het lengteteken, — blz. 48 staan 
in het paradigma de gen. en dat sing. sivärı voor slvärt, 
— de juiste vorm zár vind ik alleen blz. 182 in een lijst 
van modale adverbia. Blz. 33, waar aldaar naar verwe- 
zen wordt, en overal elders wordt zàr geschreven. De 
kwantiteit- en aksentfouten zijn zo talrijk, dat men 
eenvoudig op een betoning niet aan kan, wanneer men 
die niet bij meer betrouwbare gidsen verifiëert. Ter toe- 
lichting van dit harde oordeel som ik de onjuistheden 
op, die ik blz. 163 bovenaan in zes zinnetjes, op ruim 


zes regels aantrof: pfvoj lees pfvgj, — s desne stráne 
l. s desne stráne, -- Selamo l. setamo, — ràno l. rà no, — 
nd eg vinogräda l. nà8eg vìnograda, — rùdävamo |. 


rucavamo, — dvanäest sáti 1. dvánaest säati, — vecerävate 
l. veceräväte, — ù osam sáli l. ù osam sátì, — pòla såtā 
l. pòla säta, — va s l. vås, — šćtajūc'ī l. -c'i, — predávânjä 
l. predávänja, — ènglēske l. ènglēskē, — knjizévnosti 
l. knjt Zevnosti, 


Leiden. 


J. Hasebroek, Die Fälschung der Vita Nigri und Vita Albini in den 
Scriptores Historiae Augustae (Zugleich ein Beitrag zur Lösung 
des Quellenproblems der Historia Augusta). Berlin, 1916. (Hei- 


delbergsche diss.). 


Sinds, nu dertig jaren geleden, Dessau’s artikel 
Über Zeit und Persönlichkeit der Scriptores histo- 
riae Augustae (Hermes 24, 1889, blz. 337) het onder- 


N. van Wijk. 


175 


MUSEUM. 


176 


zoek omtrent de Historia Augusta, de verzameling | het jaar af, nmlk. in 409/10, weet te dateeren : de levens 


biographieen der Romeinsche keizers van Hadrianus tot 
Numer.anus, op nieuwe banen leidde, is over deze 
belangrijke geschiedbron weliswaar een berg van geschrif- 
ten verschenen, maar van eenstemmigheid bij de onder- 
zoekers is nog geen sprake. Mogen wij vasthouden aan 
de overgeleverde zes auteursnamen en aan de opdracht 
van verschillende levens aan Diocletiaan en Constan- 
tijn, zijn dus inderdaad de biographieen ten tijde dier 
keizers geschreven, of is dit slechts fictie en zijn zij het 
werk van een onbeschaamden „Fâlscher” ten tijde van 
Theodosius, of heeft misschien, zooals Mommsen meende, 
-een in het begin der 4e eeuw ontstane biographieenver- 
zameling in het laatst dier eeuw eene ingrijpende omwer- 
king zoowel door besnoeiingen als toevoegingen onder- 
gaan ? Op die vragen krijgt men een geheel verschil- 
lend antwoord, naarmate men zich wendt, om slechts 
de in de laatste jaren verschenen samenvattende behan- 
delingen te noemen, tot Diehl in Pauly-Wissowa’s 
Realenzyklopädie VIII blz. 2051 s.v. Historia Augusta, 
tot Hohl, in de Neue Jahrbücher für das klass. Altertum 
33, 1914, biz. 698, of tot Soltau, Philologus 74, 1917, blz. 
384. Tot de oplossing dezer, inderdaad zeer moeilijke, 
problemen wil ook de bovengenoemde dissertatie van 
Hasebroek op haar enger omgrensd terrein een steentje 
bijdragen. 

Ht wrk van Hasebroek houdt zich bezig met de 
biographieeön van Pescennius Niger en Clodius Albinus, 
de heide tegen-keizers van Septimius Severus, van wie de 
eerste in 194, de tweede in 197 door dezen is verslagen 
en gedood. Er bestaat nu, voor wat de periode van 
Hadrianus tot en met Macrinus betreft (de latere keizers 
kunnen hier buiten beschouwing blijven), een groot onder- 
scheid tusschen de negen levens der algemeen erkende 
keizers eenerzijds en de zeven levens der Caesares, mede- 
Augusti en usurpatoren dierzelfde periode, dus van Aelius, 
Verus, Avidius Cassius, Niger, Albinus, Geta en Diadu- 
menus, anderzijds, een onderscheid, waarop in het 
bijzonder Mommsen (Ges. Schr. 7, blz. 319 v.) de aan- 
dacht heeft gevestigd. Terwijl nmlk. in de levens der 
algemeen erkende keizers een zeer waardevolle kern niet 
te miskennen is, bevatten, om de woorden van Mommsen 
te bezigen, die der tweede reeks weinig of geen werkelijk 
historisch materiaal, en zijn zij in hoofdzaak òf uit de 
biographieên der keizers samengeflanst òf verzonnen. 
Mommsen heeft deze meening op zijne gewone kern- 
achtige en overtuigende wijze uiteengezet en verschei- 
den voorbeelden gegeven, hoe de vervaardiger van de 
biographieen d'er tweede reeks te werk is gegaan, maar 
hij heeft daarbij niet naar volledigheid gestreefd en 
geen doorloopende analyse der genoemde levens gege- 
ven: nur eingehende pragmatische Behandlung, zegt 
hij, kann diese wichtigen Fragen erledigen und sie sol- 
Jen in diesem Zusammenhang nicht erörtert werden. Die 
taak nu heeft Dr. Hasebroek op zich genomen voor de 
twee bovengenoemde levens dezer reeks, terwijl hij 
in een appendix ook dat van Geta bespreekt. Doch Dr. 
Hasebroek gaat verder dan Mommsen. Hij is, op het 
voetspoor van zijn leermeester v. Domaszewski, van 
wiens methode zijn werk de duidelijke sporen vertoont, 
een overtuigd aanhanger van de theorie van Dessau, 
en gaat zelfs met Seeck (Rhein. Mus. 67, 1912, blz. 
602) mee, die het ontstaan der Historia Augusta op 


van Niger en Albinus zijn volgens hem een ‚„Elahorat”’ 
van den „Theodosianischen Fälscher”, en terwijl vol- 
gens Mommsen ook in de levens der secundaire reeks 
nog wel enkele betrouwbare mededeelingen gedaan 
werden, vindt men volgens Hasebroek blz. 70 ..nichts 
selbständiges: in den viten, nichts, was nicht einfach aus 
der übrigen, uns bekannten Überlieferung abgeschrieben 
wäre, und darum auch nichts, was, wie noch Mommsen 
annahm, durch anderwärtige Überlieferung bestätigt 
wird. Was den Anschein von Selbständigkeit hatte, 
war Fälschung. Damit sinkt der historische Wert der 
Vita Nigri und Vita Albini in ein Nichts zusammen. und 
beide Viten hören auf, als historische Quelle zu gelten.” 

Tot dit resultaat komt de schrijver, nadat hij de beide 
levens zin voor zin is nagegaan, en daarbij telkens den 
oorsprong van het meegedeelde heeft trachten na te 
speuren : hij vindt dien nu eens in de levens der pr.maire 
reeks (die van de alcemern erkende keizers), dan weer 
bij Herodianus, bij Vietor en Eutropius (daar hij de ver- 
vaardiging der Historia Augusta in het begin der 5e 
eeuw stelt, mag hij de beide laatstgenoemden. wier 
werken in het derde vierendeel der de eeuw zijn versche- 
nen, als bron aannemen), ten slotte zeer dikwijls in 
de fantasie van den schrijver, die een groot gedeelte 
van beide levens eenvoudig uit zijn duim zou hebben 
gezogen. Dit zou b.v. het geval zijn, waar de autobio- 
graphie van Septimius Severus en de werken van 
Marius Maximus en Aelius Cordus worden geciteerd: 
die citaten zijn volgens Hasebroek niets dan „Schwin- 
del’. De schrijver onzer levens wordt dan ook door hem 
geregeld aangeduid met deze benaming: der Fälscher. 

Het is duidelijk, dat het oordeel omtrent de al- of 
niet-juistheid van Dr. Hasehroek's meening over de 
nietswaardigheid als geschiedbron der twee door hem 
onderzochte levens afhangt van de vraag, of hij er in 
zijne analyse dezer levens inderdaad in geslaagd is te 
bewijzen, dat de schrijver ervan geen andere dan de 
ook ons nog bekende overlevering tot zijne beschikking 
had, en dat de daaruit niet te verklaren berichten dezer 
biographien louter verdichtsels zijn. Nu heeft hij m. i. 
werkelijk voor vele plaatsen onzer vitae aangetoond, 
dat zij uit levens der primaire reeks, speciaal uit die 
van Severus en Didius Julianus, zijn overgeschreven, 
waarvan, zooals gezegd, ook reeds Mommsen voorbeel- 
den gaf, maar waar hij, anders dan Mommsen, aan de 
door hem geanalyseerde biographiën alle zelfstandige 
waarde ontzegt, gaat hij m. i. te ver. 

Het treft nmlk. ongelukkig voor Dr. Hasebroek, dat 
hijzelf twee mededeelingen, die slechts in onze vitae 
voorkomen, nmlk. die over de geboorteplaatsen van Niger 
en Albinus, als juist meent te moeten aanzien Deze 
geboorteplaatsen, Aquinum voor Niger (vita Nigri 
1,5) en Hadrumetum voor Albinus (vita Albini 1,3) 
worden overigens in de literatuur nergens genoemd, en, 
al zou men aan de juistheid van de opgave omtrent 
Niger desnoods kunnen twijfelen, dat de geboorteplaats 
van Albinus inderdaad Hadrumetum was, staat door 
munten vast, en wordt dan ook door Hasebroek p. 
14 aanvaard. Hier hebben we dus reeds een voorbeeld 
eener betrouwbare mededeeling, zooals ook Mommsen 
meende dat in de levens der secundaire reeks hier en 
daar gevonden werden. Mommsen verklaarde het voor- 


177 | MUSEUM. 178 


29 


komen van dergelijke „anderweitig bestätigte Angaben 
l hierdoor, dat bij de bewerking der levens der secundaire 
reeks niet slechts allerlei uit die der primaire werd over- 
genomen, maar ook in laatstgenoemde werd geschrapt, 
wie denn, zegt hij (Ges. Schr. 7, blz. 322), bei einer sol- 
chen Zufügung der Herrscher zweiter Ordnung es nahe 
lag aus den vorliegenden Biographien der älteren Redac- 
tion einzelnes nicht blos in die secundären Biographien 
hinüber zu nehmen, sondern auch dort zu streichen. 
Deze verklaring geeft ook Dr. Hasebroek p. 70, om het 
voorkomen in de vita Nigri en vita Albini der beide 
bovengenoemde betrouwbare mededeelingen begrijpe- 
lijk te maken, maar hij ziet blijkbaar niet in, dat hij 
daardoor zijne conclusie, dat beide levens moeten ophou- 
den, als geschiedbron te gelden, omver stoot. Immers, 
indien het juist is, dat de bewerker der secundaire levens 
bijzonderheden, die hij uit de primaire reeks overnam, 


— 


soms daar schrapte, dan zijn aan ons die bijzonderhe- ' 


den slechts uit die secundaire levens bekend, kunnen wij 
dus deze laatste niet zonder meer op zij schuiven, mogen 
wij mededeelingen, die slechts daar te vinden zijn, niet 
a priori voor vervalschingen houden, maar moeten wij 
telkens onderzoeken, of zij misschien oorspronkelijk 
eene plaats vonden in de oudere, betrouwbaardere, 
keizerlevens, afgezien nog van de vraag, of de biograaf 
ze uit andere voor ons verloren bronnen kon putten. 
Met het door Hasebroek uitgesproken vonnis zijn wij 
dus niet van de zaak af. Het geval met Aquinum 
en Hadrumetum behoeft immers niet op zich zelf te 
staan. 

Indien wij nu Hasebroek’s analyse der vitae nader 
onder de oogen nemen, blijkt dit inderdaad niet het 
geval te zijn, want dan zien we, dat er, behalve de 
twee genoemde, nog andere juiste berichten in voor- 
komen, die niet uit ons nog bewaarde bronnen zijn over- 
geschreven, al meent ook Dr. Hasebroek, dat dit wel 
200 is, 

Vita Albini 3, 2-3 is sprake van het secundaire impe- 
rium proconsulare, dat Albinus, dien Severus tot Cae- 
sar gemaakt had, van dezen had ontvangen : cum acce- 
pit imperium, et quidem Severi, ut quidam, volun- 
tate firmatum. Deze mededeeling omtrent de positie 
van Albinus kon de schrijver, althans in deze juiste for- 
muleering, niet in de bronnen, waaruit hij volgens Hase- 
broek alleen geput heeft, vinden, evenmin de mededee- 
ling in vita Alb. 3,6 : denique Severus eum et consulem 
designavit, want het consulaat van Albinus (hij was 
in 194 samen met Severus consul ordinarius ; consul 
suffectus waren beiden reeds in vfoeger jaren geweest) 
is ons witsluitend uit de fasti en uit munten bekend. 
Hoe doet nu Hasebroek om toch deze beide ongetwijfeld 
juiste mededeelingen af te leiden uit de door hem voor 
onze vitae aangenomen bronnen ? Hij. verandert eene, 
werkelijk corrupte, plaats in de vita Severi, 6, 9, door 
eene m. i. hoogst ongelukkige conjectuur ; in plaats 
van het overgeleverde: aut Commodianum videba- 
tur imperium leest hij nmlk.: et nomen et cum con- 
sulatu imperium ; dat zou oorspronkelijk op deze plaats 
gestaan hebben, en daaruit zouden dan de beide boven- 
genoemde plaatsen der vita Albini zijn ontleend. Het 
is duidelijk, dat dit eene petitio principii is en een der- 
gelijk betoog geen bewijskracht heeft. 

Vita Albini 13,4 cum Britannicos exercitus regeret 
(sc. Albinus) jussu Commodi : dat het Commodus was, 


en 


Li ee mi Wan in 


van wien Albinus het stadhouderschap van Britannië 
kreeg, wordt ons overigens expressis verbis nog slechts 
meegedeeld door Victor, Caesares 20,9 (Albinus) cum 
.... in Britannos, quam provinciam a Commodo 
meruerat, transmittere niteretur, in Gallia invaserat 
imperium. Daaruit is dus volgens Hasebroek deze plaats 
der vita Albini gevloeid, maar, afgezien nog van de 
vraag, of de schrijver der vita zoo laat mag worden 
gesteld, dat hij Victor kan hebben gebruikt — er komt 
in de levens van Niger en Albinus niets voor, dat ons 
dwingt ze na Constantijn te dateeren —, is er tusschen 
beide plaatsen een groot verschil: in de vita ds Albinus 
stadhouder van Britannië, bij Victor is hij eerst op weg 
daarheen, maar laat zich, vóór hij de hem aangewezen 
provincie bereikt, in Gallië tot imperator uitroepen. Ook 
hier hebben we dus in de vita eene ongetwijfeld juiste 
inededeeling, die niet aan ook ons nog bewaarde bron- 
nen ontleend is. 

Vita Nigri 3,4 wordt Niger onder de regeering van 
Commodus gezonden. ad comprehendendos desertores, 
qui innumeri Gallias tunc vexabant : louter verzinsel 
volgens Hasebroek ; het „bellum desertorum” zou de 
„Fälscher” aan vita Commodi 16,2 (et ante bellum 
desertorum caelum arsit) ontleend hebben. Echter, 
daar wordt niet gezegd, dat deze woelingen in Gallië 
plaats vonden. | 

Vita Nigri 5,2 wordt Plautianus, de bekende praefec- 
tus praetorio van Severus, alleen door zijn nomen gen- 
tile Fulvius aangeduid ; op de parallelplaats vita Severi 
6,10 heet hij daarentegen alleen Plautianus. Nergens 
in de literatuur wordt ons Fulvius als nomen gentile 
van dezen man overgeleverd dan alleen op de genoemde 
plaats der vita Nigri; dat die naam juist is, bewijzen 
de inscripties. 

Zoo hebben we dus verscheidene voorbeelden gezien 
(en er zijn er meer), die tegen de conclusie van Hase- 
broek pleiten. Er komen wel degelijk ook in de vitae 
Nigri en Albini eenige betrouwbare mededeelingen voor, 
en op dit punt moeten we dus terugkeeren tot de opvat- 
ting van Mommsen. Ongetwijfeld zit er een massa fic- 
tie in deze levens, en is heel wat uit de oudere keizer- 
levens overgenomen, maar niet met alles is dat het 
geval. We hebben dus ook niet het recht, datgene, 
wat ons over de carrière van Niger en Albinus wordt 
meegedeeld, zonder meer als verdichtsel van den.,Fäl- 
scher” te verwerpen, maar moeten veeleer, met v. Pre- 
merstein, Klio 1913 blz. 82 en: 97, ook hier het koren 
van het kaf trachten te scheiden. Kaf blijft er genoeg 
over ; daar Marius Maximus, een der hoofdbronnen m. i. 
voor de levens der algemeen erkende keizers van Hadri- 
anus tot Macrinus, aan de Caesares en zoogen. „tyranni’ 
geen afzonderlijke biographiën had gewijd, maar over 
hen bij de levensbeschrijvingen van anderen had gehan- 
deld (cf. vita Firmi, 1), stond goed materiaal voor de 
levens der secundaire reeks slechts zeer weinig ter beschik- 
king, en voor het opnemen van ficties, in het bijzonder 
van verdichte namen, schrok ook m. i. de bewerker ervan 
niet terug. Tot die ficties behooren echter m. i. niet de 
citaten uit de autobiographie van Severus, uit Marius 
Maximus en Aelius Cordus, doch het zou te ver voeren, 
dit hier nader uiteen te zetten. Wat de plaatsen onzer 
vitae betreft, die Hasebroek uit Victor of (en) Eutro- 
pius afleidt: waar inderdaad overeenkomst bestaat, 
moet die m. i. hieruit verklaard worden, dat daar de 


179 


voor ons verloren keizergeschiedenis te gronde ligt, die 
Enmann, Philologus Supplement-bd. 4, blz. 335, heeft 
gereconstrueerd en die zoowel door Victor en Eutro- 
pius als in de Historia Augusta is gebruikt. 

Resumeerende herhaal ik, dat, op hoe glad ijs we ons 
ook bevinden, wanneer we van de levens van Niger 
en Albinus als geschiedbron gebruik willen maken, Dr. 
Hasebroek er m. i. niet in geslaagd is, de totale onwaarde 
ervan en hunne algeheele afhankelijkheid van ook aan 
ons nog bekende bronnen aan te toonen. Ook uit zijn 
boek blijkt weer eens, hoe moeilijk het is, verder te 
komen dan ons aller leermeester Mommsen het gebracht 
heeft. 


Groningen. A. G. Roos. 

P. H. L. Lamberts Hurrelbrinck, De Wetgeving der twaalf tafelen 
in het licht van den tn er 's Gravenhage, 
Nijhoff. 1918. (Pr. 


Men voelt, dat dit boek met liefde geschreven werd. 
Als recensent dus straks wat aan te merken zal hebben 
— meest in den vorm van tusschen vierkante haakjes 
staande parenthesen — moge de schrijver zich troosten 
met de overweging, dat °t een verliefde geoorlootd is 
ten opzichte van het voorwerp zijner gunsten wat kort- 
zichtig te zijn. 

De gunstelinge van den S 


be 


is de gangbare overle- 
vering omtrent de oudste Romeinsche geschiedenis. Dit 
blijkt uit °t volgend overzicht van inhoud en gedach- 
tengang, dat recensent, vooral waar van het testament 
sprake is; vrij wat moeite bereid heeft. 

’t Eerste van de zes hoofdstukken (de Inleiding’) 
verhaalt hoe de Italiaan Pais zich vermat [op ’t voet- 
spoor van onzen 18e eeuwschen landgenoot De Beaufort 
en vele anderen] de heele Romeinsche geschiedenis 
vóór de de eeuw te schrappen en dus (blz. 2) „zich ook 
vergrijpt aan de eerwaardige oudheid der 12 tafelen”, 
het heele Virginia-drama met Appius Claudius en al 
als doublet delend, daarbij volgens S. geen reke- 
ning houdend met den geest dier tijden, waarin zoo vaak 
oorlogen gevoerd werden om het bezit van vrouwen en 
men zich zoo herhaaldelijk liet leiden door het exempel 
van voorvaderen : Brutus, de moordenaar van Caesar 
bijvoorbeeld door den moordenaar van Tarquinius 
Superbus. De XII taf. zelf zijn volgens Pais aan ’t eind 
der vierde eeuw gepubliceerd en wel door Cn. Flavius, 
vrijgelatene van den censor App. Claudius, tegelijk met 
de boeken der pontifices (Livius IX 46). — Nog erger 
dan Pais maakte het de Fransche hoogleeraar Lambert. 
Die wille [Nouvelle revue historique de droit van 1902, blz. 
149 vlgg. en — wat S. niet vermeldt — ook later nog in 
de Mélanges Appleton en zijn Fonction du droit civil 
comparé) de XII t. tot aan ’t begin van de 2e eeuw neer- 
halen en ze toeschrijven aan Sextus Aelius Paetus. — 
Voornaamste argumenten van Pais en Lambert zijn 
volgens S., dat het verbod van begraven in de stad en van 
weeldebetoon bij begrafenissen niet in dezen tijd passen, 
testament en ius provocationis pas van veel jongeren datum 
zijn en in de fragmenten, die we kennen, zeer archai- 
sche met moderne wetten vermengd zijn. „Onbegrijpe- 
lijk echter is het, dat sceptici als Pais en anderen niet 
tot voorzichtigheid gemaand worden door hetgeen de 
opgravingen omtrent het leven der ouden aan het licht 
gebracht hebben.” (bl. 8). Als voorbeelden wijst dan 


MUSEUM. 


mee 


180 


S. o. a. op vondsten te Albano en in Etrurië, die bewe- 
zen hebben, dat de oudste Romeinsche hut rond was, 
op de Etrurische bronzen beeldjes, die terecht onbehol- 
pen en slecht gemodelleerd heetten en op het Etrurisch 
pottebakkerswerk, dat door schoonheid uitmuntte. 
[Recensent zou deze opmerkingen liever omkeeren : 
de Etrurische bronzen zijn meestal schitterend, hun 
vazen vrij wel altijd zeer minderwaardig). Verovering 
van steden (Vei b. v.) door °t graven van onderaard- 
sche gangen wordt door S. mogelijk geacht, omdat de 
Etruriërs en de oude Romeinen zoo voortreffelijke 
riolen maakten. Maar vooral de bevestiging van de 
Homerische gedichten door Schliemann’s opgravingen 
overtuigden den S. „Zal men na al deze bewijzen van 
de waarachtigheid der steeds voor verdichting gehou- 
den Homerische zangen, ng twijfel durven opperen 
omtrent de overleveringen der Romeirsche historie, 
welke zich zoovele eeuwen later afspeelden ?” (bl. 12). 
[Recensent vreest — neen, hoopt —, dat velen zich 
verstouten zullen tot zulk een twijfel en zich liever 
houden aan wat S. zelf op de volgende bladzij over 
Lambert schrijft: „De groote fout, die Lambert 
beging bij zijne toepassing van de vergelijkende 
rechtswetenschap, is, dat hij twee volkeren naast elkaar 
stelde, waarvan de (sic) een zich in eene periode van 
veel hooger ontwikkeling bevond dan de andere} — 
Hoofdstuk II (Grieksche invloeden op de oudste Romein- 
sche beschaving) vertelt van den invloed van de Etru- 
riërs, die zelf door Grieksche kolonisten beschaafd zou- 
den zijn, op Rome, waarbij o. a. goedgeloovig aange- 
nomen wordt, dat de inscriptie met Grieksche letters, 
die Dionysius van Halikarnassos (IV 26) beweert 
in den tempel van Diana op den Aventijn gezien te 
hebben, van Servius Tullius (omstr. 550 v. Chr.) stamt 
en niet getwijfeld wordt aan het verhaal van den- 
zelfden D. (II 54) over het Grieksche opschrift op een 
standbeeld, dat Romulus voor zich zelf oprichtte. Corio- 
lanus (c. 500 v. Chr.) — in een bij Plutarchus bewaarde 
redevoering — en Tarquinius Superbus — door de in- 
voering der Sibyllijnsche boeken en de zending van een 
gezantschap naar Delphi — bewijzen bekend te zijn met 
Grieksche toestanden. “Ook de evocatio bracht nieuwe 
goden [Grieksche ?] aan: lectisternia houden Ct eerste 
399) was een Grieksch gebruik. Terwijl de Apollo-ver- 
eering pas na 432 ingevoerd werd, werden de tempels 
van Ceres, Liber en Libera (493), Mercurius (495) en de 
Dioscuren (496) eerder gewijd. [Al deze jaartallen neemt 
S. als juist aan, ofschoon hij toch t. o. v. den slag bij 
het lacus Regillus wel gelooft aan een doublet van den 
slag der Loeriërs en Crotoniaten, waarop trouwens al 
Cicero wees}. — Hoofdstuk IIIC Begrafenisplechtig- 
heden) spreekt over den grooten eerbied der Romeinen 
voor hun dooden en de vrees onbegraven te blijven. Als 
bewijzen dienen in bonte mengeling even goed de hegra- 
fenissen van Servius Tullius (Liv. I 49, Dion. IV 40), Ap- 
pius Claudius (Liv. II 61, Dion. IX 54), de dreigementen 
van Sextus tegen Lucretia (Dion. IV 65), het levend 
begraven worden van Vestaalsche maagden, de vrees 
van Odysseus onbegraven te blijven (Odyss. 5. 311), 
Verginius’ terugkeer naar Rome om een bloedverwant te 
begraven (Dion. XI 33), het geduld van de vrijers van 
Penelope, die wachten op de voltooiing van Laërtes’ 
lijkkleed, als de doodenoffers, zooals die beschreven wor- 


181 


den door Vergilius, Dit alles moet aannemelijk maken, 
dat de bepalingen tegen begrafenisweelde in de XII t. 
niet overdreven zijn. Als voorbeelden van weelde in het 
oude Rome worden de schitterende feesten van Tarqui- 
nius Priscus (Liv. 135) en de veldtocht der Fabii tegen 


Vei genoemd en, speciaal wat begrafenissen betreft, 


aangehaald, dat P. Valerius Poplicola (in 507) geen geld 
genoeg had voor zijn begrafenis en ook Menenius Agrippa 
op staatskosten begraven werd. — Cicero zegt (de leg. 
II 25), dat de bepalingen der XII t. ontleend zijn aan 
Solon. Als ze door Flavius in de 3e eeuw (Pais) of door 
Paetus in de 2e (Lambert) gemaakt waren zouden die 
volgens S. zich wel op Demetrius Poliorcetes’ voorschriften 
(Cic. ib. 26) beroepen hebben. — Dat Sex. Aelius Paetus 
en L. Acilius zeggen (Cic. t. a. p.) de uitdrukking „les- 
sum funeris ergo habento’” niet te verstaan, bewijst 
volgens S. (die hier Appleton volgt), dat deze juristen 
geen Grieksch kenden en van Grieksche gebruiken niets 
af wisten. ['t Lijkt rec. veel eenvoudiger aan te nemen, 
dat ze, zooals Cic. (t. a. p. 23) ook duidelijk aangeeft : 
„suspicari vestimenti aliquod genus funebris”, het 
oude woord „lessum’ verkeerd vertaalden en dus hee- 
lemaal niet dachten aan ‚rouwmisbaar”, dat toch bij 
alle volken ten allen tijde gebruikelijk is]. Om te bewij- 
zen hoe luxueus soms graven waren spreekt S. van de 
pyramiden, de Etrurische doodensteden en de schitterende 
begrafenissen der Galliërs. Zulke weelde ging volgens de 
overlevering in Rome reeds Numa, lang vóór de XII t., 
te keer. — Ook ’t bekende verbod binnen de stad te 
begraven blijkt geen bewijs voor jongere redactie, ’t Is 
slechts een navolging van het Etrurische gebruik bui- 
ten hun steden te begraven. Dat derg. hygiënische bepa- 
lingen noodig waren bewezen — volgens S. — de ernstige 
besmettelijke ziekten in den koningstijd en ook juist een 
paar jaar vóór de invoering van de XII t. uitg ‘broken. 
Het bestaan van graven van jongeren datum binnen de 
stad verklaarde reeds Cicero als een gunst verleend aan 
uitstekende burgers. Hoofdstuk IV (Testament). 
Het eerste werkelijke testament te Rome, dat „per aes 
et libram,” wordt naar Gaius geschetst, waarbij ook de 
[toch zoo echt Alexandrijns wufte] mythe van Acca 
Larentia (Plut. Q. R. 35, Gell. VI 7) als bewijs gebruikt 
wordt. Nu volgt een uitvoerige uiteenzetting van de 
verschillende vormen van erfenis naar aanleiding van 
de uitdrukking „uti legassit”. Kerst bestond n naast 
’t verplichte overgaan van het familiebezit op den keres 
suus slechts adrogatio in de comitia calata en testamentum 
in procinctu. Dit laa'ste had alleen op den krijgsbuit be- 
trekking, waarover het vrije beschikking gaf. Hier alléén 
bestond dus blijkbaar volkomen vrije eigendom (zoo 
zegt ook Gaius IV 16 en 1169). [Ligt °t niet voor de 
hand te veronderstellen, dat oorspronkelijk in Rome 
alleen communistisch bezit bestond behalve van den 
oorlogsbuit ?]. — °t Testamentum per aes et libram 
baseert op de mancipatio familie, die volgens S. al een 
zeer oude, en wel plebejische, instelling was en in de 
XIIt. slechts vastgelegd werd „Aan de bepaling uti 
legassit ontleenden de door den erflater bedachten een 
actie om den familiae emtor te dwingen tot nakoming 
van hetgeen bij de mancipatio familiae in de nuncu- 
patio bepaald was.” (bl. 109). Het familiebezit moet 
oudtijds onvervreemdbaar geweest zijn (bl. 117). Pas 
wanneer meer speciaal privaatbezit ontstaat ; rijkdom, 


MUSEUM. 


182 


oorlogsbuit verworven wordt heeft ’t „uti legassit” 
beteekenis en dan verdwijnt het familiebezit in belang- 
rijkheid geheel tegenover dat waarop de mancipatio 
toegepast kan worden, Aan den anderen kant ontstond 
de usucapio pro herede : ieder mocht op een door den 
eigenlijken erfgenaam niet aanvaard familiebezit zich 
vestigen en werd na een jaar van ongestoord bezit 
beschouwd als eigenaar, indien hij de sacra in stand 
hield. — ’t Testamentum per aes et libram komt deels 
uit dat comitiis calatis, deels uit de mancipatio familiae 
voort, maar bestond tijdens de XIIt. nog niet. Waar- 
schijnlijk is het niet veel ouder dan 250 v. Chr., toen 
Tib. Coruncanius als pontifex marimus zich bezorgd 
maakte over het in stand houden der familiesacra. 
— Hoofdstuk V (huwelijk) vermoedt in de eerste plaats, 
dat usus, confarreatio en coemtio altijd in deze volgorde 
vermeld worden, omdat ze zoo in onbruik zijn geraakt. 
[Dit lijkt niet waarschijnlijk, de confarreatio is toch 
nooit afgeschaft en de usus alleen, omdat de scheidings- 
manie en de economische beweegredenen tot het huwe- 
lijk van zoo’n lang uitstel niet meer gediend waren]. 
Waarschijnlijk Romulus heeft aan de confarreatio de 
manus verbonden, die nu uitvoerig beschreven wordt. 
Echtscheiding was oorspronkelijk niet geoorloofd. Iet 
eerste voorbeeld is van ’t jaar 520 der stad. Naast de con- 
farreatio,waaruit aanvankelijk alleen de patrimien malrimi 
spruiten konden, bestond volgens S. al dadelijk een vrij 
huwelijk, dat geen manus en geen patria potestas ver- 
leende en vooral bij plebejers in zwang was. Dit huwe- 
lijk vindt S. reeds implicite aangeduid in een wet van 
Numa (Dion. 1127) en ’t verhaal van den Sabijnschen 
maagdenroof, die omdat de Sabijnen geen conubium 
gewild hadden geen societas sacrorum kregen (vgl. 
Dion. II 30). Door zoo’n huwelijk ontstond geen ayna- 
tio, alleen cognatio ; de sacra erfden dus niet over. [t Is 
jammer, dat S. op dit zeer belangrijk verschil niet ver- 
der ingaat ; hier moet zeker de invloed van de samen- 
smelting van twee volken nog lang doorgewerkt heb- 
ben]. Gellius (XVIII 6) onderscheidt d vrouw cum 
manu (mater familias) van die buiten manus (matrona). 
Oorspronkelijk schijnen de plebejers een huwelijk zon- 
der manus gehad te hebben, maar dit veranderde, omdat 
zij zich ook geld verwierven. „Immers Romulus reeds 
had de plebejers op den handel aangewezen (Dion. 
119)’ (bl. 159) [!]. 

De nieuwe goden waren meest plebejisch ; dus is °t 
logisch, dat de plebejers ’t eerst zitting kregen onder de 
duoviri (later decemviri) sacris faciundis, de bewaar- 
ders der Sibyllijnsche boeken (367 v. Chr.). Toen ontstond 
bij hen langzamerhand de begeerte ook familiesacra 
te hebben en ter voortzetting daarvan een huwelijk met 
manus en patria potestas. [Het lijkt zeer onwaarschijn- 
lijk, dat dit primitief geloof, deze angst voor de „ver- 
zorging van hun schim” bij een groot deel der bevol- 
king eerst na 300 v. Chr. opgekomen zou zijn, terwijl 
het vroeger bij hen niet bestond]. Dit plebejisch manus- 
huwelijk zou de usus zijn. Deze usus immers maakte 
elk vrij huwelijk tot een met manus als niet door 't 
trinoctium de verjaring verhinderd werd. Een voorbeeld 
van dit laatste noemt S. het huwelijk van Virginius, den 
vader van de door den decemvir Appius Claudius zoo- 
zeer begeerde Virginia. — De XII t. verboden het conu- 
bium tusschen patriciërs en plebejers. De meeste auto- 


183 


riteiten meenen, dat dit een bezegeling der oude opvat- 
ting was, maar S. is het met Speyer (Versl. en Med. Kon. 
Acad. v. Wet. 1897) eens, dat vóór de XII t. (en vijf jaar 
later wéér, Liv. IV 6) volledig conubium bestond [Liv. 
IV 4.9 ; 6.2; vgl. Weissenborn op IV 4.9], ofschoon het 
zelden in practijk gebracht werd. Een verbod was ook 
overbodig zoolang de usus niet bestond, want de con- 
farreatio was niet toegankelijk voor plebejers en een andere 
manier om manus en dus recht op familie-sacra te krij- 
gen was er niet. Eerst na ’t opkomen van den usus kon- 
den plebejerkinderen in patricische gentes opgenomen 
worden en achtten de patriciërs dus een verbod van conu- 
bium noodzakelijk. Maar al spoedig zwichtten ze weer 
en toen — zoo meent S. — ontstond de coemtio. Geval- 
len echter als die van de Fabia, die met C. Licinius Stolo 
trouwde (377, Liv. VI 34) en de oprichting van een tem- 
pel voor de Pudicitia plebeia (296, Liv. X 23) bewijzen 
hoe zeldzaam gemengde huwelijken waren. — Het laat- 
ste (VIe) hoofdstuk handelt over Cn. Flavius en Sex. 
Aelius Paetus, resp. volgens Pais en Lambert opstel- 
lers der XII t. De eerste heeft volgens S. alleen de door 
de pontifices van de legis actiones gegeven uitleggin- 
gen tot gemeengoed gemaakt, maar ook toen nog bleef 
de vertolking der wetten een voorrecht der pontifi- 
ces — al werden daaronder ook plebejers opgenomen — 
tot in 254 Ti. Coruncanius als eerste plebejische ponti- 
fex maximus openlijk de rechtsbeginselen ging uiteen- 
zetten. — Pas toen ook door geschriften ’t recht bekend 
gemaakt werd vinden we Sex. Aelius Paetus, die een Tri- 
pertita schreef, waarvan de XIIt. ’t eerste deel vorm- 
den, ’t tweede de interpretatie daarvan, ’t derde de legis 
actiones. °t Was toen geen tijd meer (2de eeuw v. Chr.) 
voor mystificaties. [Hierin heeft S. zeker gelijk]. — 
Recensent hoopt hiermee den inhoud vrij volledig weer- 
gegeven te hebben. Wie zich met de geschiedbeschou- 
wing van den S., die zoo ver afstaat van de moderne, 
vereenigen kan zal als een herinnering aan de werken 
der groote renaissancegeleerden waardeeren, dat Cizero 
steeds naar capita geciteerd, van Plutarchus alleen de 
titel van het te raadplegen leven genoemd, van moder- 
ne werken ’t jaartal van verschijnen verzwegen wordt. 
Aan dit eenigszins ouderwetsch karakter is °t zeker 
ook toe te schrijven, dat we niets vernemen over den 
inhoud van de achtste tafel, waarop o. a. de uitdruk- 
kingen „qui malum carmen incantassit”, „qui fruges 
excantassit’’, „neve alienam segetem  pellexeris”, „pa- 
tronus si clienti fraudem fecerit, sacer esto” voorkomen 
en die we dus in de eerste plaats besproken hadden mee- 
nen te mogen zien als de XIIt. „in het licht van den 
Romeinschen godsdienst’ worden beschouwd. Eerst 
sedert kort immers rekenen de godsdienstkenners deze 
lagere vormen tot de religie. — Aan de talrijke, in de 
Grieksche citaten zelfs storend talrijke, drukfouten heeft 
waarschijnlijk de drukker schuld ; verschrij vingen als die 
op bl. 18, welke Sybaris en Croto tot de eerste Pytha- 
goraeërs maakt, Dionysius voor Dionysus op bl. 30, 
Gorgias voor Gorgasus (31), „eene sestertia” in pl. v. 
„een sestertius”? (109) enz. benevolus lector corrigit. 


Gouda. H. M. R. Leopold. 


MUSEUM. 


184 


Zahn’s Kommentar zum Neuen Testament, deel IX, Der Brief des 
Paulus an die Galater, von Th. Zahn?. Leipzig, Deichert. 1907. 
(Pr. geb. M. 7.20). 


De tijd dat men van ‚de vier brieven van Paulus” 
sprak en alle andere als werk van ‚‚falsators” beschouwde 
is voorbij en evenzoo de overschatting van den brief 
aan de Galatiërs, die vaak als norm voor de uitlegging 
van de overige drie (Rm., I. II Cor.) werd gebezigd. Zelfs 
de theorie van de drie stadiën van Paulus’ ontwikke- 
ling nl. van een nog tegen ’t „Jodendom” reageerenden 
en aldus gebonden geest tot een Hellenistisch theo- 
loog, die veel „geestelijker” en vrijer” opvattingen zou 
hebben bereikt, begint men grondig te wantrouwen. 
Was Paulus niet den middelbaren leeftijd reeds ruim 
voorbij, eerdat hij optrad ? Had hij niet jaren en jaren 
van teruggetrokkenheid achter zich vóor hij, in den kring 
der Antiocheensche gemeente getrokken, een zendings- 
man werd om straks, zelfstandig, het groote werk te 
aanvaarden, dat zijn laatste levensjaren heeft gevuld ? 
De Paulus, die onze brieven — ook dien aan de Galaten 
— schreef, was een gerijpt man. Nergens vindt men in 
zijn geschriften een als zoodanig aangegeven herroeping 
van wat hij vroeger geleerd had. 

En wat ’t voornaamste is, wij hebben ons bevrijd van 
de illusie, dat Paulus het met ons (Lutheraan, Angli- 
caan of Calvinist, orthodox of liberaal) eens geweest. 
zou zijn, wat voor objectieve, wetenschappelijke exe- 
gese minstens even schadelijk was als b. v. een exegese 
van Plato uit ’t oogpunt van de Hegelarij. Wij „„weten” 
veel minder van de „partijen” in het oudste Christen- 
dom, waar vroegere geleerden soms over spraken alsof 
als zij bestuursleden geweest waren. ’t Is vooruitgang, 
dat wij thans tusschen den antieken mensch Paulus en 
't Paulinisme van de Protestantsche en andere weten- 
schap onderscheiden met groote scherpte. Zahn is daar 
wellicht nog niet geheel aan toe, maar juist daarom 
is zijn commentaar een antidotum tegen de natuurlijke 
maar onwetenschappelijke neiging om dit antieke te 
bepalen op al te goedkoope manier. Men zegt dan een- 
voudig neen, waar vroeger ja gezegd werd. Dat dit 
niet aangaat en dat Paulus toch nog altijd dichter bij 
ons staat dan andere antieke geesten, leert deze com- 
mentaar wel. Paulus zou men toch — ondanks al het 
antieke — den eersten modernen mensch mogen noemen. 
Ons Westersch-christelijk persoonlijkheidsbesef, ons 
„geweten”, de onderschikking ook van het intellect 
aan de ethisch-religieuze intuïtie ziin bij hem in aan- 
tocht. Hij kent geen onsterfelijkheid eener „redelijke 
ziel’, die haar zekerheid ontleenen zou aan de rede- 
natie, dat rede tijdeloos is en dus ’t redelijke in den 
mensch eeuwig zou moeten zijn. Zijn „inwendige mensch” ' 
(Rm. 7:22) is iets, dat dichter bij ons ligt dan. die 
van Plato of Plotinus, die beiden dienzelfden term 
gebruiken. Ook is Galaten de meest hartstochtelijke 
van Paulus’ brieven. Daar keert ‘hij zich tegen den geest, 
waaraan hij ontgroeid was. Alles te samen reden genoeg 
om dezen commentaar, die zich zooveel mogelijk uit 
het strijdgewoel terugtrekt en die den stempel van Zahn’s 
werkwijze weder geheel draagt, met nadruk aan te 
bevelen als punt van uitgang voor zakelijk onderzoek. 

Voor onderzoek, want — wat het goed recht van den 
schrijver is — hij geeft een persoonlijken kijk, dien men 
wel moet corrigeeren door bestudeering van anderer 


185 


gezichtspunten en conclusies. In het groote probleem 
van Gal. 2 en Hand, 15 komt dat b. v. zeer duidelijk 
uit. Doelt Pls. daar op 't geen in Hand. 15 beschreven 
wordt, dan is òf hij òf de schrijver van Handelingen aan 
een onnauwkeurigheid schuldig, die aan vervalsching 
van feiten grenst. Zahn waardeert dit bekende feit aldus 
(p. 109) „Houdt men billijk rekening met ’t onderscheid 
tusschen den van een veel later standpunt berichtenden 
historicus en de polemisch-apologetische toelichting der 
feiten, die de leider van een der partijen, nadat eerst 
ruim een jaar geleden de strijd te Jeruzalem was afge- 
loopen, zich genoodzaakt zag te geven, omdat deze 
weder ontbrand was, dan moet men zich veeleer ver- 
wonderen over de groote overeenstemming bij volsla- 
gen onafhankelijkheid tusschen het latere bericht en het 
veel oudere document.’ Zoo denken maar weinigen 
erover en, wonderlijk is dat niet. Trouwens Zahn liet 
hieraan voorafgaan (p. 107), dat „bis in die neueste 
Zeit von vereinzelten Gelehrten’ niet Hand. 15, maar 
Hand. 113% 12% met Gal. 21-10 gecombineerd is. Laten 
we namen noemen : Calvijn, Keil, Gabler, Rosenmüller, 
Süskind, Berthold, Kuinvel, Heinrichs, Tychsen, Nie- 
meyer, Guericke, Küchler, Flatt, Fritsche, Böttger, 
Eichhorn, Fischer, Val. Weber, Vernon Bartlett, Ramsay 
(in allen gevalle niet vóor Hand. 15), Emmett, Lake, een 
— waarschijnlijk niet volledige — reeks, die de geheele 
negentiende eeuw door tot ons toe reikt. Vijf „ent- 
schiedende Gründe’ worden dan genoemd, die deze 
„vereinzelten” het zwijgen zouden opleggen. De redenen, 
waarom zij zich hiertoe tot dusver niet genoopt 
zien, worden echter niet vermeld. Natuurlijk „hoort 
het niet tot de uitlegging van Gal. om den historischen 
inhoud van 21-10 met de gegevens van Handelingen 
grondig te vergelijken en te vereenigen”, maar als 
„kürze Bemerkungen unumgänglich’ moeten heeten, 
is deze kortheid toch te ver gedreven. Immers juist 
Zahns becordeeling van het contra, is voor den lezer, die 
zijn pro gunstig opnam, van ’t hoogste belang. 

“ Bovendien gaat het hier om een snijpunt van lijnen, 
waar de constructie van onzen kijk op Paulus en het 
oudste Christendom in alle richtingen mede gemoeid is. 

Nog op een ander punt trof mij een kortheid, die daar 
echter beter is te plaatsen. Gal. 5 luidt : Eyùw dè, ddeApoi, 
el Tepırounv čti Knpúoow, Ti Erı Òukkogar. Stond hier 
slechts ei nepıroni)v Kknpúoow dan zou men niet aarzelen 
om aan te nemen, dat een niet-werkelijke onderstelling 
hier in den vorm eener eenvoudige bizondere onder- 
stelling in heden of verleden was gekleed, Dat komt meer 
voor en de samenhang verraadt dan, dat de spreker de 
voorwaarde als niet vervuld beschouwde, Zahn zegt nu 
(p. 255 .n. 79) „das erste En ist schwerlich echt, son- 
dern nach 1!" hinzugesetzt [!?]; es fehlt nicht nur 
in DG [F gr.) [al 7] und bei den alten Lat. [d. e.g. 
demid.] auch noch Hier. z. Stelle, zuerst in Vulg. 
und nach den Drücken bei August z. St. doppeltes 
adhuc, sondern auch bei Ephr. Arm. Goth. In Syr! fehlt 
das zweite ën.” Gezonde textcritiek kan dat bezwaarlijk 
genoemd worden. De weglating van &r is zulk een evi- 
dente verbetering, dat de invoeging met een verwijzing 
naar 1:10 niet afgedaan is. Integendeel de bewijslast 
moet omgekeerd worden! Verder is in de Paulinische 
litteratuur de vulgata practisch een Oudlatijnsche text, 

ongelijk, maar in den regel weinig, gerevideerd, 


MUSEUM. 


186 


gelijk ook de Boernerianus (g) en de Augiensis (f) een 
gemengden text vertoonen. Waar ’t oudste Latijn van 
deze brieven op zoo smallen basis rust, is „die alten Lat.” 
een al te suggessieve uitdrukking! Terecht zal men den 
consensus van de oudste vertalingen en citaten volgen 
tegen den consensus van desnoods alle Grieksche 
Mss — zulke gevallen zijn er —,.mits interne redenen 
medewerken. Hier echter lijkt het: daar niet naar! 
Exegetisch en historisch staat hier een £rı, dat uiterst 
lastig is, maar de textcriticus heeft geen reden om. 
te zeggen „schwerlich echt”. Zoo sceptisch opgevat, 
zou er van textconstructie weinig terecht komen. Zahn 
past deze scepsis dan ook elders niet toe. Het is de his-. 
toricus en exegeet, die hier voor ’t raadsel staat, dat 
Pls. in den vorm eener gewone onderstelling zegt „als 
ik nog besnijdenis predik”. Daar volgt dan immers uit, 
dat hij dit inderdaad had gedaan! De samenhang 
geeft, wanneer men zich niet laat beïnvloeden door 
het feit, dat dit gegeven zich lastig in de gangbare 
voorstellingen omtrent Paulus laat verwerken, m. i. 
geen voldoenden grond om hier te exegetizeeren alsof er 
stond ei nepırounv Knpúoow of el Tepırounv éKhpuaoov 
en dus te concludeeren, dat Paulus ‚einen schlechthin 
unwirklichen Fall als wirklich setzt”. ’t Is niet te 


‘ontkennen, dat dit waar kan zijn, maar op grond van 


een „stark betontes &ywde’ (d. w. z. minstens: „ik, 
Paulus, van wien ge toch wel wat anders weet), of 
alleen wegens den vraagvorm van den nazin ri čti diwkouaı 
zou men niet tot die conclusie komen, als men ’t niet 
historisch zoo onwaarschijnlijk vond. ’t Eigenlijke 
„Beweis” reduceert zich, m.i. tot de overweging : „Denn 
Paulus wird ja noch immer wie seit seiner Bekehrung 
verfolgt” ..... en „Also kann der Fall, unter dessen 
Voraussetzung allein die Folgerungen zutreffen wür- 
den, in Wirklichkeit gar nicht vorliegen....” Zahn 
ziet dan ook in (p. 256), dat men ‚sprachlich nicht ent- 
scheiden’ kan of Paulus hier bij toeval deze misver- 
stand wekkende zinsnede formuleerde of dat hij „damit 
eine unwahre Behauptung der Gegner wiedergibt um 
sie als absurd abzuweisen’’. Hij poneert, dat dit laatste 
„natürlicher erscheint und auch wohl häufiger vorkommt 
wo das Unwirkliche von anderer Seite als der des Reden- 
den behauptet wird” en noemt daarvoor (p. 256, n. 
80): Mt. 43,529 Joh. 839, cf. 33, Hd. 539, en vcoral Gal. 2?! 
el yàp dia vóuou dikarooúvn, äpa xpiıotòç dwpeäv Atedavev. 
Hij had ook Rom. 42 kunnen noemen, doch overal is 
dan ’t verband of zelfs het tweede deel der zin beslis- 
send voor ’t niet-werkelijke der onderstelling ondanks 
haar vorm! Dat is hier niet °t geval en op dit historisch 
belangrijke punt had een nauwkeurig stylistisch onder- 
zoek naar het gebruik dezer onderstellingen bij Paulus, 
in N. T. ische brieflitteratuur, in de Oudchristelijke let- 
teren en daarnaast in de Papyri en litteratuur ( b. v. 
Epictetus!) veel nut kunnen doen. Ten slotte rust 
in Zahns betoog alles op de stelling, dat Paulus „seit 
seiner Bekehrung immer verfolgt’ werd. Zekerheid 
daaromtrent in volstrekten zin heeft men tegenover 
de stelling, dat dit &rı „verräterisch’” wezen zou 
eigenlijk niet. | 

Dat Paulus na zijn bekeering steeds denzelfden 
afstand van het Jodendom gehandhaafd heeft, is bij 
een psychologisch zoo eigenaardige figuur nog niet zóo 


187 


vanzelfsprekend als ’t naar enkele fiere en hartstoch- 
telijke woorden wel lijkt. 

Doch commentaren zijn slechts hulpmiddelen voor 
onderzoek en commentarieeren is steeds noodgedwongen 
ergens blijven staan. De definitieve commentaar zal 
nooit en nergens geschreven worden. Zahn’s toelichting 
van den brief aan de Galaten doet voor geen andere 
onder en is een aanwinst, die men zeer noode missen 
zou. Hoewel het te begrijpen is van dengeen, die het 
werk te doen heeft, dat men eerst Paulus en daarna 
Handelingen behandelt, is °t voor den beoordeelaar 
een groot bezwaar, wanneer men den schrijver niet 
eerst over Handelingen heeft kunnen hooren. Moge dit 
deel, met ’t oog waarop ook deze aankondigingen eeni- 
gen tijd uitgesteld werden, weldra verschijnen en zich 
waardig aansluiten bij dat IXe deel der „Forschungen’”, 
waarin de Grieksche en Oudlatijnsche text van dit boek 
zoo meesterlijk is bewerkt. 


Groningen. J.de Zwaan. 


SCHOOLBOEKEN. 


H. D. Verdam, Een fragment van Plato's Politeia. a 
Wolters, 1918. (Pr. f 1.40). 


Met goede gronden zou men kunnen betoogen, dat 
in de lectuur der Grieksche schrijvers op onze gymna- 
sia naast de gedichten van Homerus de Platonische dia- 
logen de eereplaats behoorden in te nemen. Immers 
deze geven niet alleen het hoogste aesthetisch genot maar 
ziin ook meer dan andere prozawerken geschikt om den 
leerling het bijzondere der Grieksche kultuur te doen 
voelen en hem tot zelfstandig nadenken over het wonder- 
bare wezen van onzen menschelijken geest te prikke- 
len. De gedachten van Plato zijn zeer actueel en aller- 
minst verouderd. Zeker, eenige zijner werken komen 
om hun moeilijke dialektiek en andere redenen niet 
in aanmerking. Maar er blijven toch nog vele over, die 
(zooals de Protagoras, Gorgias, Hippias Minor, Ion) 
in hun geheel, of (zooals de Phaedrus, Phaedo en Politeia) 
althans gedeeltelijk moesten gelezen worden. Toch 
geschiedt dit in den regel niet. Of men negeert (hoe onge- 
loofelijk het ook is) Plato geheel, of men leest van hem 
uit den treure altijd weer uitsluitend de Apologie en 
den Krito, welke werken toch voor den leerling niet 
de meest aantrekkelijke zijn en hem niet ten volle 
onder den indruk van Plato's genie kunnen brengen. De 
reden is evident. Verreweg de meeste docenten voe- 
len zich in de gedachtenwereld van den Griekschen 
schrijver alles behalve op hun gemak. Bestonden er nu 
van de genoemde dialogen goede schooluitgaven en 
verder praktische inleidingen, die den niet wijsgeerig 
gevormden maar toch nog iets anders dan alleen taal- 
en realiakennis bezittenden docent voldoende orien- 
teerden om deze werken met .de leerlingen veilig te 
kunnen behandelen, dan zou een groote verbetering 
kunnen intreden. Maar zulke inleidingen ontbreken 
bijna geheel, zoowel in ons land als daarbuiten. Daarom 
is het hier aangekondigde werkje met blijdschap te 
begroeten als een stap in de goede richting. Juist de 
Politeia verdient in onzen sociaalvoelenden tijd de 
grootste belangstelling. Waarom niet vooraf het heer- 
lijke eerste boek op deze wijze is bewerkt, begrijpen wij 
echter niet. Dr. Verdam koos uit het tweede en vijfde 


MUSEUM. 


188 


een aantal fragmenten, waarvan hij in de Inleiding de 
hoofdgedachten kort en duidelijk weergeeft. Onder 
den tekst gaf hij zonder omhaal en geleerdheidsvertoon 
de noodige taalkundige en historische ophelderingen, ter- 
wijl aan ’t slot nog een den tekst doorloopend volgende 
lijst van bijna altijd goedgekozen, frissche vertalingen 
van Grieksche woorden en uitdrukkingen is toegevoegd. 
Voor de oorspronkelijke termen goede Nederlandsche te 
vinden is vaak uiterst moeilijk. Gegronde bezwaren 
echter kunnen worden ingebracht tegen de vertaling 
van Boúkecdar (tegenover doxdıv) door „„wenschen”, 
van xöopnog door „evenwicht, van dıkaroduvn door 
„rechtschapenheid, deugdzaamheid” en vooral van Ouu6s 
door „heiligen toorn”. Over ’t geheel had de psycho- 
logisch-ethische orienteering in ’t begin der Inleiding 
wat uitvoeriger en principieeler kunnen zijn en hadden 
wij een dieper ingaan op het parallelisme der indivi- 
dueele en sociale deugden gewenscht. Veel is hier te 
leeren uit het tweede boek van Natorp’s Sozialpäda- 
gogik, dat de heele Platonische deugdenleer zeer 
instructief behandelt. Met dat al heeft dr. Verdam een 
zeer bruikbaar werkje geschreven en wij hopen dat vele 
docenten er hun voordeel mee zullen doen. 


Utrecht. B. J. H. Ovink. 


Ausgewählte deutsche Gedichte herausgegeben und mit Anmer- 
kungen versehen von J. A. Verdenius. Groningen, Wolters. 
1917. (Pr. fl.—, geb. f 1.40). 


De verzamelaar heeft dit boek, zooals hij in de voor- 
rede zegt, bestemd om gebruikt te worden aan een drie- 
jarigen cursus en ik waag er bij te voegen in de hoogste 
klasse. Hij heeft voornamelijk geput uit den nieuweren 
balladenschat en niet zoozeer gelet op de letterkundige 
waarde der opgenomen gedichten dan wel op hun mooien 
vorm, ze daarbij bizonder beschouwend uit een opvoed- 
kundig oogpunt. Er is in dit bundeltje werkelijk veel 
moois uit den lateren en laatsten tijd samengebracht, 
soms ontroerend als „Die Schülerin’ door Albert Rode- 
rich of ‚Le Malade Imaginaire’ door Karl Mayer, 
soms humoristisch als „„Annesmeert’ door Lulu von 
Strausz und Torney of „Fing man vorzeiten einen Dieb” 
door Wilhelm Busch, een enkelen maal somber, ja 
spookachtig zooals „Des Braunschweigers Ende’ of 
„Der Fischer von Swendaland”. Klassieke voortbreng- 
selen als „Die Bürgschaft”, ‚Das Lied von der Glocke”, 
„Des Sängers Fluch”, „Die Wallfahrt nach Kevlaar” 
en „Der Zauberlehrling” ontbreken evenmin als bekende 
gedichten uit den nieuwen tijd „Die Brück am Tay”, 
„Bettlerballade’”’, „Wer weiss wo?” Groote meesters 
der ballade leverden den verzamelaar hun stof zoowel 
als „menig nog weinig bekende dichter, Chamisso, Bör- 
ries von Münchhausen, Alice Freiin von Gaudy, zoowel 
als Hans Benzmann, Hede Forstreuter en Rudolf 
Presber. Hij putte uit „Die zehnte Muse”, uit het Volks- 
lied, uit „Velhagen und Klasings Monatshefte”, uit 
Frohe Fracht”, „Simplizissimus” en “Jugend”, uit 
nog tal van andere bundels en tijdschriften en bracht 
veel moois te samen. 

Toch vrees ik, dat dit boek geen opgang zal maken, 
althans niet veel zal gebruikt worden op een drie- of 
vijfjarigen cursus. Op beide inrichtingen van onderwijs 
kan men in de hoogste klassen maar betrekkelijk weinig 
tijd aan het lezen van gedichten wijden. Is het dan geen 


189 


zaak in dat beperkt aantal uren de leerlingen in de eer- 
ste plaats in kennis te brengen met het mooiste, wat 
de Duitsche letterkunde aan gedichten bezit % En met 
alle waardeering voor het streven en het kunnen der 
nieuwere en nieuwste dichters een hoogte als van Goethe, 
Schiller, Uhland, Heine of Chamisso hebben ze niet 
bereikt. Hoe schoon de gedachte b. v. ook is in ‚Nis 
Randers’, hoe verre staat, wat beheersching van taal 
betreft, Otto Ernst ten achter bij de grootmeesters zoo 
even genoemd. Nu heeft de heer J. A. Verdenius welis- 
waar gedichten der groote dichters opgenomen, maar 
mijns inziens te weinig. Wanneer hij van alle mindere 
goden één voortbrengsel gekozen had, dan zou bij meer 
plaats gewonnen hebben voor dichtwerken uit den 
gouden en den zilveren tijd van Duitschlands letter- 
kunde. Misschien werpt hij tegen : Ik wilde wat nieuws 
geven. Doch daarop zij geantwoord > Voor leerlingen 
is een gedicht van Goethe of Heine even nieuw als een 
van Detlev von Liliencron en de school is er om hun de 
schoonheden der klassieke letterkunde te leeren kennen, 
de nieuwere dichters zijn meestal gemakkelijker te 
begrijpen, die kunnen ze later alleen lezen ; om klassieke 
dichtwerken te leeren waardeeren is de leidende hand 
van den leeraar noodig. Wil dus de heer Verdenius zijn 
bloemlezing werkelijk dienstbaar maken aan de school, 
dan zij hem aanbevolen in den boven aangeduiden geest 
zijn verzameling te herzien. 

Overigens moet gezegd worden, dat hij door veel 
duidelijke verklaringen en vertalingen het gebruik voor 
nog niet ver gevorderde leerlingen zeer vergemakkelijkt 
heeft. 


Den Haag. „Jan P. Heyligers, 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Van de firma Bloud en Gay (Parijs-Barcelona) ontving de 
redaktie de volgende op de oorlog betrekking hebbende boeken : 
L. Barthou, Sur les Routes du Droit (voordrachten over de 
oorzaken van de oorlog, over de Franse soldaten, over de toe- 
wijding der vrouwen enz.); A. Baudrillarts Une campagne 
frangaise (vijf opstellen, inhoudende de verdediging van het 
standpunt der Katholieken in Frankrijk ten opzichte van de 
oorlog); D. Bertrand de Laflotte, Dans les Flandres 
(opmerkingen van een advokaat die gedurende 1914 en 1915 
als vrijwilliger aan „het Roode Kruis” was verbonden). 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Jcurnal des Savants, 1918, Janv.-Fevr,: E. Picot, Etudes de 
bibliographie littéraire. — P. Monceau x, Les gnostiques, I. — 
- H. Cordier, Le vieux Paris: Grenelle. — Variétés. 

Mars-Avril: P. Fournier, Hist. du Parlement de Paris. — 
P. Monceaux, Les gnostiques, II. —J-B. Chabot, Hist. de 
Ethiopie, I. — R. Lantier, La civilisation quaternaire dans 
la péninsule ibérique, I. — Variétés. 

Mai-Juin: G. Lafaye, Les cultes égypto-grecs à Délos. — 
J.-B. Chabot, Hist. de l’Ethiopie, 1I (slot). — R. Lantier, 
La civilisation quaternaire dans la péninsule ibérique, II (slot): 
— E. Lavisse, Le musée Condée en 1917. — Nouv. ot Corresp. 

Juillet-Août: H. Lemannier, Poussin et Marino. — E. Cuq, 
Le cautionnement en Chaldée. — M. Besnier, L’Etat cartha- 
ginois, I. — V. Chapot, La collection Leconfield. — Variétés. 
— Nouv. et corresp. 

Sept.-Oct.: M. Prou, Les Vies des pipes d'Avignon, I.— M. 
Besnier, L'Etat carthaginois, II (slot). — L. Léger, Hist. 
deg Roumains de Transylvanie. — Variétés. 


MUSEUM. 


190 


Nov-Déc.: E. Pottier, Le problömo de la Céramique ibé- 
rique. — M. Prou, Les Vies des papes d’Avignon, II (slot). — 
C. Huart, Le Bäbisme et le Behäisme. — Variétés. 


Tijdschr. v. Nederlandsche Taal- en Letterk., XXXVIII, 1: 
J. W. Muller, Fragment eener zestiendeeuwsche Nederl. spraak- 
kunst. — Dez., Naschrift. — A. Beets, De-drukkerstermen 
smout, smoulwerk enz. — G. A. Nauta, Ben je zestig ? Hij is 
gesjochte(n). (On)sjoeg. — Dez., Schoelje. — Doz., Ravotten. — 
G. G. Kloeke, Het aandeel van Willem en Aernout in den 
Reinaert I. — A. Schillings, Bijdr. tot de geschiedenis v. d, 
rijmlooze poëzie in Nederl. ged. de zeventiende eeuw — Kleine 
Meded. 

2: E. Marriage Minkoff, Unveröffentlichtes aus der 
Weimarer Liederhs. v. j. 1537, — R. v. d. Meulen, Over den 
Nederlandschen oorsprong der aardrijksk. benamingen Skagerrak 
en Kattegat. — J. W. Muller, Aernout en consorten. — Dez., 
O.er enkele oude straatnamen, — Dez., Naschrift (bij blz. 138). 
— P. Leendertz Jr., Over eenige genitiefbepalingen. — A. 
C. Bouman, Wulfila’s sterfjaar. — Kleine Meded. 


Nieuwe Taalgids, XIII, 2: D. C. Tinbergen, „Kinder- 
praat’. — W. H. Staverman, Lief en leed in het Gooi. — 
D. C, Hosseling, Nog eens die” als lidwoord — F. A. 
Stoett, W. A. Winschooten’s ‚Seeman”. — Aankond. en 
Meded. — Bladv. — Uit de tijdschr. 


Neophilologus, IV, 3: C. de Boer, De plaats v. h. attribu- 
tieve adjektief í. h. moderne Frans. — P. Leendertz Jr., De 
strophen v. Rutebeuf. — J. W. Marmelstein, L'édition stras- 
bourgeoise de Institution chrestienne. — S. Eringa, Les pre- 
mières man'fostations de la Renaissance dans la poés'e Lyrique 
néerlandaise (1544—1555). — S. A. Krijn, Een gemeensch. 
bron v. Fagrskinna en Agrip. — Th. C. v. Stockum, Wil- 
helm Rusch u. d. Humor. — W. v. d. Gaaf, Addenda to the 
Pronunciation of Word. — W. A. v. Dongen Sr., Bevy and 
Galaxy. — A. E. H. Swaen, Het 18e Oudeng. raadrel, — 
C. v. Heerikhuizen, The plot of A Midsummer Night's 
Dream. —A. G. v. Kranendonk, Some notes on the metre 
of Shelloys Sensitive Plant. — A. E. H. S waon, Unedited 
letters, III. — Jos. Schrijnen. Gr. &wata en fr. trouette en 
zijn maagschap, — M. Boas, De inf. futuri i. h Grieksch en 
i h. Nederlandsch. 


Studiën, XCI, Maart: Al. Slijpen, Couperus’ Anticke Romans. 
— P. H. J. Hoenen, De exploitatie der Atmospheiische Stik- 
stof, III. — P. Albers, V. de Stuers (1843—1916). Do Referen- 
daris, II. De Monumenten, — J. Stein, De Evolutie van het 
Heelal. — L. P. P. Franke, Losse Gedachten over Hon. de 
Balzac. — Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 

April: A. Borret, Voor- en Nadeelen v. h. Taylor-stelsel. — 
P. Albers, Victor de Stuers (1843—1916). De Refcrendar s, 
IV. — P. Zeegers, Over Schuldtragiek, — Ie. Vogels, 
Mystieke Verzen? — H. Wilbers, De Messiaansche Psalmen 
2, 72 en 110 uit het Hebreeuwech vertaald. — Meded. — Uit 


de Pers. — Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland: 


De Groot, Universismus: D.Lit.Ztg. 1919, n°. 11-12 (Schmitt). 

Pijper, Christelijke Kunst: Studiën XCI, April (P. A). 

Plooij en Koopman, Dv Dood v. Peregrinus: Studien XCI, 
Maart (Wilde). 

Van Rijn- Deetman, Nic. Beets, III: Het Boek VIII, n°. 2, 

Wagen voort, Seneca, Br. aan Lucilius: Studiën XCI, Maart 
(Wild >). 


ADVERTENTIEN. 


De nieuwe druk is verschenen van: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. ot M. B: MENBES DA COSTA 
EDITIO MINOR 


ODYSSEA 


PARS PRIOR-CARM. I— XII 
PARS ALTERA—CARM, XIII—XXIV 


Prijs f1.50 per deel. 


Alsmede: 


HOMERI CARMINA 


V. Latijnsche Lente, door J. Greshoff. Gecart. f 1.75. 
VI. Maurice Barrès, door Joh. Tie!: ooy. Gecart. f 1.60. 
QUARTUM 'EDIDERUNI | VII. Het moderne Fransche Tooneel, 

J. VAN LEEUWEN J.F. et M. B. MENDES DA COSTA door C. P. van Rossem. Gecart. f 1.60. 
VIII. De twee Muzieken I. door Matthys Vermeulen. 
EDITIO MINOR Gecart. f 1.40. 
IX. Idem. II. Idem Gecart. f 1.40. 

I L 1 A S X. De Pensées van Fascal, door Ca. Serrurier, 
Pars Prior— Carm. I-XII. Prijs f1.50. Gecart. 11.95. 

XI. Charles Péguy, door Jan van Nylen. 


Pars Altera — Carm. XIII— XXIV. „ f1.90. 


00001 000000000009 000000000000 


Ben reeks studies over Literatuur, Schilderkunst, Muziek, Enz. 


. Də Franse geest in Frankrijks letterkunde, 
. De Troubadours, 
. Fransche Caricaturisten, 


. Francis Jammes, 


FRANSCHE KUNST 


Onder Redactie van Dr. P. VALKHOFF. 


In deze reeks zijn reeds verschenen: 
door P. Valkhoff. Gecart. f 1.50. 
door J. J. Salverda de Grave, Ge:art. f 1.50, 
door Corn. Veth. Gecart. f 1,75, 


door Jan van Nylen. Gecart. f 1.50. 


_ Gecart. f 1,60. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mij. 


te LEIDEN te LEIDEN. 


009900099 9009090900004 000000000000009 00000 09090900 9900000000 0900000000090 00000000 40 00 000000 80000000 990000000 


0009090908 000000090004 ts 000000000000 9600000000 0r 00000000 9000 00 0000 0089000000000 00 


cserecrr Pte 8956090209909 696059098229 E 29290999328 89020998 a 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- | 
Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXVIII 


ENCHIRIDIUM 


DICTIONIS EPICAE 


SCRIPSIT 


J. VAN LEEUWEN J.F. 


IRENAEUS III, 


Weerlegging en Afwending 
der valschelijk dusgenaamde Wetenschap 
(TWEEDE VERVOLG) | 
IlI 13, 1—IV 23, la 
BEWERKT DOOR 


EDITIO ALTERA. 
AUCTA et EMENDATA. 


Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs f 1.50. Bij inteekening op de serie be- 
draagt de prijs f 1. — per deel. 

Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


Prijs Ing. f 6.50 Geb. f 7.50. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij. 


Uitgaven van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mıs. 
te LEIDEN. 


Vraag voor Uw nieuwe Uitgaven, Dissertatien, enz. prijsopgave en letterproef aan bij 
A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERS-Mij. te LEIDEN. 
Modern ingerichte BOEK-, KUNST-, COURANT- en HANDELSDRUKKERIJ. 


MUSEUM 


MAANDBLAD VOOR PHILOLOGIE ‘EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J: BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING es A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


26ste Jaargang: 


Uitgaat van A. W. SUTHOFF’S DITG.-M"., te Leiden. 
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris, — WILLIANS & NOROATE, Landen. 


No. 9. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 7:50 
(met 20 % Oorlogsverhoogine). 


J uni 1919. 


Henke- Siefert, Die Gedichte Homers, 
U (Valeton) | | 
Dez, Hilfebuch zu Homer (Valeton). 
Herkenrath, Die Handlung in Sophokles’ 
| 


Dhisann (Caland). 


Philoktet u. ibr Bühnengott Herakles 
(Vürtheim\. 
Windisch, Geschichte d. Sanskrit-Philolo- 
gie u. indischen Altertumskunde (Caland). 
Bouman, Bijdrage tot de syntaxis der 
„dat? zinnen in het Germaansch (Kern). ` 
Boorsma, Duitsche Klankleer (Kloeke). 
Schuchardt, Die roman, Lehnwörter im 
Berberischen (Kluyver). 
Thomas, Not ce sur le manuscrit latin 


(Six). 
(T. J. de Boer). 


(G Knuttel Wzn). 


gieter). 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius. Wasstraat 29, Leiden. 


Die Gedichte Homers, Zweiter Teil: die Ilias bearbeitet von 
Prof. dr. O. Henke, Text, Erster Band : Buch 1-13 mit Register 
und geographischen Namen. Fünfte Auflage besorgt von Prof. 
Dr. @. Siefert. Leipzig, Teubner. 1918. (Pr. M. 2.60 + 25 %). 

Hiltsbuch zu Homer, Odyssee und Ilias von Prof. dr. O. Henke, 
in einem Bande neu herausgegeben von Prof. Dr. @. Siefert. 
(Pr. M. 2.60 + 250,). 


„Könnten wir einen Text schaffen, der in planlosem 
Durcheinander alt-mittel- und neuhochdeutsche Laute 
und! Formen und dazu ein in bairische oder schwä- 
bische Sprachgebilde eingesprengtes plattdeutsches Ge- 
mengsel enthielte, so wäre das eine gute Parallele’ (zu 
Homer). Deze ‚„Wundersprache” is ‚in Jahrhunderte 
langer Entwicklung langsam geworden”, maar Homerus 
„fand sie vor”; en dit bewijst het bestaan van ‚„Dich- 
tungen die den seinen gleiche oder ähnliche Stoffe poë- 
tisch formten und aus denen er sicherlich reichen Gewinn 
gezogen hat”. „Zahllose Wendungen, Versteile, Verse, 
ja ganze Versgruppen kehren immer wieder, und zwar 
nicht nur dort, wo es sich um typische haüfig vorkom- 
mende Dinge, wie um Mahl und Opfer, Wappnung und 
Schlafengehen handelt ; sie sind abgegriffen, abgenutzt, 
aus anderm Zusammenhange stammend wo sie trefflich 
am Platze waren, und werden nun weitergeschleppt als 
bequem zur Hand liegendes Material, und gedankenlos 
auch dort verwandt, wo sie in keiner Weise passen.’ 

Dat met het „reiche Gewinn’ genoeind in het boven 
aangehaalde uit bl. 32 en 33, niet alleen bedoeld is wat 
er hier van wordt gemeld — een vrij zonderling „reich 


4728 du Vatican (Sneyders de Vogel), 
Johansson, Über die altindische Göttin 


Blinkenberg, L'image d’Athana Lindia 
Jastrow, The Psychology of Conviction 
Thiersch, Winckelmann u, seine Bildnisse 
Opvoeding en Onderwijs: 


Dresdner, Gaede u. Wichmann, Neues 
leben im altsprachl. unterricht (Canne. 


mm nn a 


TE Schoolboeken: 
| 
I 
| 
i 
\ 


Koop mans, Mariken van Nieumeghen (J. 
A. N. Knuttel). 
Kuiper, Otto Ernst, Er,ählungen u. Plau- 
dereien (Heyligers). 
Dez., Wilhelm Raabe, Drei Erzählungen 
(Heyligers). 
| Uitgaven v. d. fe Wolters en de £ Noord- 
hoff, 
Berichten en Mededeelin gen. 
Inhoud van Tüdschriften. 
: Recensies. 
' Certamen poëticum Hoeufftianum. 


i 


Gewinn” !— maar ook eene menigte dichtstof uit oudere 
liederen ER bewijzen andere plaatsen uit het Hilfs- 
buch. Uit den samenhang intusschen van het hier aan- 
gehaalde schijnt te blijken dat de uitdrukking ‚fand vor” 
niet wil zeggen : de „Wundersprache”’ lag reeds als zoo- 
danig in oudere gedichten voor Homerus gereed ; maar : 
hij las haar samen uit gedichten wier taal niet stond in 
hetzelfde stadium van ontwikkeling. Het verschil ech- 
ter tusschen beide opvattingen is niet groot ; de laatste 
is alleen nog iets onwaarschijnlijker om niet te zeggen 
ongerijmder ; in elk geval blijkt er uit, dat over de con- 
stitutie van den Homerischen tekst de heer S, gelijk het 
gros der Duitsche ‚„Homerforscher”’, gemeend heeft uit 
de studiën der laatste 50 jaren daaromtrent, in 't bijzon- 
der de Nederlandsche, niets te kunnen leeren. M. i. tot 
zijne groote schade ; maar te trachten dit aan te toonen, 
nadat het al zoo dikwijls gebeurd is — ook ik heb er mij 
in dit maandblad herhaaldelijk aan gewaagd—mag zon- 
der twijfel overbodig heeten. Dat de grammatica van het 
Episch dialekt in 27 pagina’s, de eerste „„Abschnitt”’ 
van het „Hilfsbuch’', is zooals zij is, spreekt na het 
gezegde van zelf. 

Overigens zou ik de meer genoemde Sundersorscher 
niet zóó onwaarschijnlijk achten, schoon ook dán een 
fantoom, zoo professor S. niet een stokstijve Unitariër 
was. Want voor zoover er waarheid is — wat ik volstrekt 
niet ontkennen wil — in zijn spreken van „bequem zur 
Hand liegendes Material”, is het gedachteloos en onge- 
past gebruik hiervan alleen begrijpelijk bij dichters van 
minderen rang; en daarvoor houden de niet-Unitariërs 
Sommige (lang niet alle) uitbreiders der kerngedichten. 
Intusschen schrijft de heer S. ten minsteniet Ilias en Odys- 
see te zamen aan één dichter toe; hij stelt gene op 


195 


+ 900 deze op + 800, data, die men meen ik vooral na 
Langs demonstraties (Homer and his age) voor veel te 
laag moet houden !) ; Van Leeuwen noemt tegenwoordig 
(Taaleig. der Ged. v H 1916, p. 2) voor Ilias en „iets 
jongere” Odyssee de 12e eeuw. — Zijn standpunt als 
Unitariër verdedigt S. zeer oppervlakkig, hoofdzakelijk 
met de bij zijne geestverwanten gebruikelijke petitio 
principii: dat de tegenstanders den dichter „het recht 
niet gunnen”, „den unendlichen Stoff zu gestalten wie 
er es für gut fand, zu erzählen wie es ihm die Muse gab, 
auch auf die Gefahr der Unklarheit und des Wider- 
spruchs”’ (p. 29). ?) Laat men toch eindelijk eens de kwes- 
tie billijk stellen als zijnde juist het verschil van inzicht 
in hoeverre „Unklarheit und Widerspruch’ met één- 
makerschap te vereenigen zijn. Dat wij vitten, dat wij 
verkeerd uitleggen, dat er draden van samenhang zijn, 
die wij niet opmerken: dat te beweren is uw recht als 
gij er van overtuigd zijt en het tracht te bewijzen ook al 
gelukt u dat niet. Maar niet die hooge toon als van wege 
eene bijzondere openbaring, en die toch uitsluitend zijn 
bestaan ontleent aan het gevoel, met de meerderheid te 
zijn. 

Over de vóórgeschiedenis der Homerische Epen 
handelt de schrijver vrij uitvoerig (Hilfsb. p. 43 — p. 
64), maar meest in algemeenheden, abstracties eenig- 
zins bombastisch gestileerd; de weinige concrete gege- 
vens die hij aanwijst, zou ik bezwaar maken aan te nemen. 
Verreweg het beste m. i. van het geheele werk is de schil- 
dering van het milieu waarin Ilias en Odyssee gedicht 
zijn : geographie, maatschappelijke toestand huis- en 
scheepsbouw enzv. Hier heeft S. ruim partij getrokken 
van Finslers Homer, wat hij ook zelf met dank erkent, 
aan F’s nagedachtenis zijn werk opdragende; en hij 
praat F. niet na, maar behoudt zijne zelfstandigheid 
van oordeel. Echter komt o. a. hierdoor, schoon het 
goede verreweg overweegt, ook wel een en ander kijken 
wat m. i. door anderen reeds juister was voorgesteld. 
Dat ik het met S’ beschouwingen over Homerus’ ‚‚reli- 
giosität’’ evenals met die van Finsler absoluut oneens 
ben, laat ik natuurlijk daar. Maar S. had o. a. met vrucht 
kunnen raadplegen, wat hij zeker niet gedaan heeft, 
Van Leeuwens Commentationes Homericae en diens 
Boogschutter en Weefster. — Voor eene moeilijkheid 
stond hij, die hij niet geheel heeft kunnen meester worden. 
Want de twee deelen van Henke moest hij wegens 
„Kriegsnot”’ in een deel samenvatten en buitendien het 
nieuwe daarin verwerken, dat zooals gezegd, meest aan 
Finsler ontleend werd. Van herhalingen en minder geluk- 
kige splitsingen heeft hij zich daarbij niet geheel kunnen 
onthouden. 

Aan het „Hilfsheft” is toegevoegd een aantal repro- 
dukten uit grootere plaatwerken, en schetsteekeningen 
ter toelichting van beschrijvingen. 


Arnhem. Matthée Valeton. 


1) Bethe daarentegen (Neue Jhrb. 1919. I Abt. Heft 1-2p. 13): 
So musz unsere Ilias nach festem Plan von einem Manne zusammen- 
gedichtet, notwendig erst in das VI Jahrhundert gesetzt werden. 

3) Juist de meeste „Widersprüche" die S. bij Hom. opmerkt 
berusten m.i. op onjuiste interpretatie. Een staaltje : In den strijd 
met Aias „trägt Hektor das kleine Rundschild und den Panzer”, 
't geen den schrijver doet uitroopen „solches Ringen mit ganz 
verscheidener Rüstung” (want Aias draagt alleen den „Riesen- 
schild”) „ist natürlich unsinnig.” 


MUSEUM. 


196 


R. Herkenrath, Die Hand:ung in Sophokles’ Philoktet und ihr 
Bühnengott Herakles. Wissenschaftliche Beilage znm 26. 
Jahresbericht des Privatgymnasiums S ella Matutina in Feld- 
kirch. Im Verlag der Anstalt. 1917. 


Sophokles’ Philoktetes pleegt met Goethe’s Iphigenie 
vergeleken te worden, omdat op een gegeven moment 
de held of heldin met een fijn gesponnen leugensysteem 
breekt, rondweg voor de waarheid uitkomt, om het 
even hoe het nu verder moge gaan. Neoptolemus be- 
kent aan Philoktetes, dat hij hem heeft willen bedriegen 
en is bereid heel het plan op te geven volgens hetwelk 
de kreupele held naar Troje zou worden gevoerd om 
daar den val der stad te bewerken. Daar Philoktetes 
geen Thoas is, zien wij reeds met spanning uit, wat er 
van de sage terecht moet komen, als nu weldra het hel- 
denpaar aan Troas den rug zal keeren en naar huis gaan. 
Dan verschijnt ‘op eenmaal Herakles en gelast Phi- 
loktetes te doen wat wel in strijd is met zijn menschen- 
wil, doch overeenkomstig is met den raadslag der god- 
heid. Philoktetes gaat naar Troje .... en in Sophokles’ 
drama is — zoo wordt door menig beschouwer hoofd- 
schuddend erkend — de sage nog bijtijds gered door een 
euripideïschen deus ex machina : maar ten koste van de 
bevrediging met het stuk! 

De heer Herkenrath heeft de verdediging van Sopho- 
kles op zich genomen en waarschijnlijk zou de goedmoe- 
dige dichter met gelatenheid het goed bedoelde pleidooi 
over zich heen laten gaan, als het maar niet in zulk een 
duitschen stijl ware vervat. Want in deze schoone taal 
kunnen de dingen soms zóó gezegd worden, dat men het 
gevoel heeft in een lijmpot te hebben gegrepen : alles 
kleeft aaneen en de draden worden maar steeds langer. 
Het betoog komt echter hierop neer : er is eigenlijk geen 
deus ex machina, want: „wo wir organischen Zusam- 
menhang sehen, da verschwindet die Maschine’. De 
verschijnende god is eene noodwendigheid geworden, 
wijl geen mensch bij machte is Philoktetes, na zijne 
ervaringen met menschen, zóó in te lichten over hetgeen 
er buiten hem om geconspireerd was, hem zúlk een ver- 
trouwen in te boezemen in den thans sprekende, niet 
bedriegende, geen geheime plannen koesterende, dat 
de held op grond van het gewonnen inzicht, uit eigen 
besluit, verkiezen zal ondanks alles naar Troje te gaan 
en te doen wat hem is opgelegd. Zulk een gevoel van 
geloof in den spreker kan slechts Herakles’ woord in 
Philoktetes wekken. Daarom is Herakles’ verschijning 
voor het publiek eene gehoopte bevrijding uit beklem- 
ming, geen kunstmiddel om eene wanhopige situatie te 
redden. 

Aldus Herkenrath, volkomen psychologisch. Want, 
als Neoptolemus na Philoktetes’ vertrouwen te hebben 
gewonnen nu eens geprobeerd had den bedrogene tot 
den tocht naar Troje over te halen, zou hij ondervonden 
hebben, hoezeer zijne eigene leugens van straks in den 
held diens antipathie tegen het grieksche leger voor 
Troje hadden doen groeien. Neoptolemus liet deze 
poging na, wijl hij zelf het vruchtelooze er van inzag. 
Doch te meer moest hij nu berouw gevoelen over het 
aanvankelijke medegaan met den bedrieger Odysseus, 
wijl het thans voorgenomen huiswaarts keeren een einde 
maakte aan zijn heldendroomen, aan zijne toekomst. 
En wijl nu in dit stuk — en ik denk daarbij terug aan de 
opvoering der Utrechtsche jongelui — Neoptolemus de 


197 


sympathie draagt, wijl hij ons als mensch pakt, misschien 
meer nog dan Philoktetes, die toch immer goeddeels 
eene mythologische figuur blijft, is zelfs voor oris moder- 
nen-deze deus ex machina geen noodbehulp, geen thea- 
tertruc, doch eene plotselinge wending ten goede, die 
ons behoedt voor de ontstemming van het roemlooze 
einde. Zeker, als Thoas geroerd wordt door Iphigenia’s 
breuk met bedrog, is ons deze wending begrijpelijker, 
meer aannemelijk dan het op eenmaal neerdalen eener 
godheid, die zich op den weg der welberekende ontwik- 
keling van de actie stelt. Maar gegeven het karakter van 
Philoktetes en gezien wat Neoptolemus den toeschouwer 
werd, is de oplossing in de richting der sage tevens d2 
eenige die bevredigt. De vraag is hier niet, of een moderne, 
een Ibsen b. v., deze bevrediging juist niet zou hebben 
geweigerd en het conflict zou hebben doen eindigen met 
een somberen ouden dag van Philoktetes, een gedósillu- 
sioneerd bestaan van Neoptolemus. Ongetwijfeld is er 
van Sophokles’ drama zeer wel een modern tooneelspel 
met schrijnend slot te maken. De oude dichter mocht 
dit niet, wijl hij de draden van de mythe moest afspin- 
nen ; hij kon het ook niet, daar hij er niet toe had kunnen 
overgaan de ideale schepping van zijn ouden dag — 
Neoptolemus — eigenhandig te verstoren ; en Philokte- 
tes uit eigen wil naar Troje te laten gaan, ware gelijk ge- 
weest aan het scheuren van dit metalen wezen. Neen, 
wij vragen ons veeleer af, hoe Sophokles in die andere 
tragedie Philoktetes voor Troje dezen grimmigen hater 
in zijn dagelijkschen omgang met de grieksche vorsten 
aannemelijk heeft kunnen maken. 

Er staat in de beschouwing van Dio over den aeschy- 
leischen en euripidelschen Philoktetes eene zeer jviste 
opmerking. Bij Euripides wordt alles pijnlijk overwogen, 
of het wel aannemelijk is of niet, maar als Aeschylus een 
gewenscht effect bereiken wil, stapt hij over de bezwa- 
ren en tegenwerpingen heen. Zoo doen de groote poêten, 
Hornerus, Aeschylus, Hugo — ook Sophokles. Het is 
daarom niet van „geschoolmeester” vrij te pleiten — en 
er wordt sinds de Alexandrijnen veel aan de Antieken 
geschoolmeesterd —, waar de dichter onweerleg- 
baar eene machtige emotie heeft gewekt, hem wegens 
het aangewende middel een mauvaise note toe te dee- 
len. Wie zegt, dat er in dit stuk een wonder geschiedt, 
heeft zeker recht van spreken. Maar wie het recht om 
een wonder te laten inwerken in het tragisch verloop den 
dichter gaat betwisten, die bedenke dat ook de griek- 


sche tragedie voor het publiek was gewijde historie. 


Als de katholieke geleerde Herkenrath dit wel niet uit- 
spreekt maar toch krachtens zijn betoog gevoelt, heeft 
zijn religieus instinct hem op het antieke veld langs 
juiste paden gevoerd. 


Leiden. 


E. Windisch, Geschichte der Sanskrit-Philologie und indischen 
Altertumskunde. (I. Band 1. Heft B. v. d. Grundriss der Indo- 
arischen Philologie und Altertumskunde herausg. v. H. Lüders 
und J. Wackernagel). Strassburg, Trübner. 1917. (Pr. Mk. 10.20 
— M. 12.80). © Ä 
Het is te betreuren dat, in tegenstelling met den 

Grundriss der Iranischen Philologie, die in een paar jaren 

gereed. was, de uitgave van den Grundriss der Indo- 

arischen Philologie zoo langzaam voortgaat. Intusschen, 
dit langzaam voortschrijden heeft ook zijn voordeel. 


J. Vürtheim. 


MUSEUM. 


198 
Daardoor kon het plan van wat die Grundriss zou bevat- 
ten, veranderd en uitgebreid worden. Zoo maakte het 
hier aangekondigde werk geen deel uit van den oorspron- 
kelijken opzet. Dat het er in is opgenomen, en dat de 
voortreffelijke philoloog Windisch het heeft bewerkt, 
zijn redenen tot groote dankbaarheid. Tot droefheid 
stemt ons, dat deze reeds hoog bejaarde geleerde on- 
langs is overleden en dus zelf zijn werk niet zal voltooid 
zien. Het tweede deel is evenwel gereed en ter perse, 
naar wordt aangekondigd.Of daarmede het geheel zal 
voltooid zijn, blijkt niet. 

Op schitterende wijze geeft ons Windisch in dit eer- 
ste deel een overzicht van de wijze waarop allengs onze 
kennis van het Sanskrit en zijn literatuur is geworden, 
in uitvoerige en van objectieve zienswijze ruim getui- 
gende schilderingen van wat de oudste berichten, sinds 
de Portugeezen in Indië kwamen, tot en met Chr. Lassen 
(overl. 1876) ons geleerd hebben. Men is van ontzag ver- 
vuld voor de werkkracht door den betreurden Schrijver 
in dit boek ontwikkeld: al die tallooze boeken en bro- 
chures en verhandelingen heeft hij doorgelezen en kri- 
tisch behandeld en gewaardeerd. Het minst heeft hij 
werk gemaakt van de „Vorgeschichte der Sanskrit-Phi- 
lologie.”’ Baldaeus bijv. wordt in °t werk zelf ook niet 
met name genoemd, slechts in een Aanhangsel wordt 
kortelijk iets over hem gezegd. Dit gedeelte in W’s werk 
wordt thans aangevuld door de „ontdekkingsgeschiede- 
nis van den Veda’, door Dr. de Jong's heruitgave van 
Baldaeus met diens veel omvattende inleiding, en niet 
het minst door Zachariae’s uitvoerige artikels in de 
G.G.A. Uitmuntend geslaagd is de beschrijving van Cole- 
brooke’s werk, waar misschien alleen niet genoeg naar 
voren komt het gewicht zijner „Essay on the Veda's”. 
Tot het einde toe geboeid leest men verder over Wil- 
son, Bopp, v. Schlegel en hunne school, over de Asia- 
tic Society of Bengal, Burnouf, vader en zoon, en ein- 
delijk over Lassen, die misschien wel wat al te uitvoerig 
behandeld wordt. Slechts zeer enkele onnauwkeurigheden 
in eigennamen merkt men op : G. Bürg (p. 31) moet zijn 
A. Burk, en Linschotten (p. 199) heeft een t te vcel. 

Eerbied bevangt den lezer bij de lektuur van dit boek, 
zoowel voor de stoere werkers daarin behandeld, als 
voor hem, die hunne praestaties zoo weet te schilderen 
en te waardeeren, 


Utrecht. W. Caland. 


A. C. Bouman, Bijdrage tot de syntaxis der „dat”-zinnen in het 
Germaansch. Utrecht, L. E. Bosch & Zoon. 1918. (Utrechtsche 
dissertatie). | | l 


Dat een onderzoek als de Heer Bouman in zijn proef- 
schrift instelt niet overbodig was, blijkt o. a. duidelik 
als men de bedroevend onvoldoende behandeling van 
dat als voegwoord in ’t Nederlandsch Woordenboek 
nagaat. Weliswaar beperkt de Schrijver zijn beschou- 
wingen voornamelik tot het Goties, Oudsassies en Mid- 
delnederlands, maar ook voor ’t Nieuwnederlands is 
er veel uit te leren. 

Een van de best geslaagde gedeelten van het boek is 
m. i. het eerste hoofdstuk, waarin wordt betoogd dat 
de konjunktie in ’t Goties een zelfstandig bestaan 
leidde, en dat men Got. patei niet op één lijn mag stel- 
len. met Wgerm. þat, maar het, dergelijk als saei enz., 
moet beschouwen als een door de Goten duidelik gevoelde 


199 

kombinatie van het demonstrativum pal(a) met het 
voegwoord ei, dat oorspronkelik een plaatselik adver- 
bium was. De resultaten van Klinghardt en Delbrück 
worden hier op gelukkige wijze verbeterd of aangevuld. 
Ik twijfel er echter aan, of ei zelf in 't Goties nog demon- 
stratief was, gelijk de Schr. (blz. 28) wil afleiden uit 
paimei iupa sind als vertaling van rà «vo: „die 
dingen, (welke) dáár, boven zijn” of „dáár, boven, zijn 
(ze)’”, en zou dit liever vergelijken (natuurlik buiten alle 
onderling verband) met een Engelse wijze van zeggen als 
those as sleep and think not on their sins (Shakespeare). 

Ook het tweede hoofdstuk, over ’t gebruik van that 
in °t Oudsassies, bevat veel goeds, al zou men een min- 
der stiefmoederlike behandeling van de overige West- 
germaanse dialekten, in de eerste plaats Oudhoogduits 
en Oudfries, wensen. Aan ’t einde sluit Bouman zich 
te recht aan bij Paul's-verklaring van ’t ontstaan van 
dat als konjunktie ter inleiding van een bijzin, terwijl 
hij Einenkel’s verklaring uit dat dat verwerpt (blizz. 
47, 49). In dit gedeelte vindt men behartigenswaardige 
opmerkingen over hypo- en parataxe, over woordschik- 
king en over de konjunktief en ’t voegwoord that ‚als 
index der hypotaxis”’. Verkeerd is de uitleg van Heliand 
3269 that thu man ni slah, ni thé mênes ni sueri, waarin 
sueri een konjunktief wordt genoemd in plaats van een 
imperatief (blz. 40), een flater die zich verderop (blz. 
44) herhaalt. 

In ’t Middelnederlands gedeelte, hoofdstuk 3, wor- 
den achtereenvolgens gemonsterd : 1°. de substantief- 
zinnen (oratio obliqua, neware dat — maer, dan 
„maar’”, verba dicendi en cogitandi zonder dat, pro- 
lepsis, voegwoorden ontstaan uit de verbinding van voor- 
zetsels met dal-zinnen, voegwoorden ontstaan uit abso- 
lute konstrukties), 2°. de konjunktie als index van de 
afhankelike zin, 3°. de dat-zinnen als nadere bepaling 
van een begrip in de hoofdzin, 4°. de dat-zin ter aandui- 
ding van allerlei betrekkingen tot de voorzin, 5°. ver- 
schillende merkwaardige konstrukties. Ofschoon ook 
hier treffende opmerkingen niet ontbreken en de Schr. 
zich telkens beijvert een psychologiese verklaring te 
geven, zijn er toch enkele onderdelen die minder tot 
hun recht komen, b. v. de voegwoorden ontstaan uit 
de verbinding van voorzetsels met dat-zinnen (blz. 
112-121). Hier in ’t biezonder zou de vergelijking met 
andere dialekten nut hebben afgeworpen. Neem b. v. 
eer dat ‘voordat’, behandeld op blz. 112 e. v. De theorie 
van Bouman, dat eer als komparatief „oorspronkelijk 
(zal) zijn gevolgd door dan,” en dus na eer ’t woordje 
dan zal „zijn weggelaten, naar analogie van voor” 
wordt maar ten dele aan de van elders bekende feiten 
getoetst. Om te beginnen is de bewering dat het Oudsas- 
sies steeds” er than heeft,.niet juist, vgl. b. v. Hel. 
1627 er gi an thana sid faran, 4952 er it at is friunde abad 
Iohannes ; zo staan ook in Tatian naast elkaar er en 
er thanne, vindt men bij Otfrid en in 't Oudfries ör, en is 
in °t Oudengels @r het gewone, naast ær don (de), ær 
dam (de) enz. ; voorts zou de „analogie van voor” nooit 
kunnen worden aangevoerd ter verklaring van Osa. 
Ohd. Ofri. er, Oe. cer als konjunktie en moet die dus lie- 
ver ook achterwege blijven als men Mndl. eer en eer dal 
wil verklaren. Aan de andere kant is weer heel goed de 
behandeling van de verschillende middelen om ‘de 
hypotaxis aan te duiden (blz. 59 e.vv.), waarbij menige 


MUSEUM. 


200 


Middelnederlandse plaats een juistere verklaring vindt 
dan hem van uitgevers of grammatici was ten deel 
gevallen. 

Ten aanzien van Mndl. maer legt de Schr. zich slechts 
node neer bij de afleiding uit neware (hier had zeker 
naast het Mndl. Wdb. en de daar aangehaalde plaatsen 
Franck, Mndl. Gr.* $ 114, 10, Anm. mogen worden ver- 
meld) en schijnt er iets voor te voelen, maer ook (of uit- 
sluitend ?) uit meer ‘plus’ te verklaren. Als bewijzen van 
deze verklaring, waarbij geen poging wordt gedaan om 
rekenschap te geven van de 4, moeten dienstdoen een 
aantal plaatsen uit de preken van Meister Eckhart, op 
welke m.i. mer zeker niet ‘maar’ of iets dergelijks, maar 
eenvoudig ‘meer (dan dat)’, Nhd. ‘vielmehr’ betekent, 
benevens een lijstje van Middelnederlandse teksten 
waarin mer of mar voorkomt. De Schrijver ziet hier over 
't hoofd dat dee in mer (en ook de a in mar) niet in a! 
die teksten dezelfde klank behoeft weer te geven, en dat 
b.v. in de Limb. Serm. mër of mèr <ne were mogelik is, 
terwijl in niet-Oostelike en in latere bronnen de e zeker 
een korte, niet uit & ontstane klank aanduidt (vgl. trou- 
wens Nmaastr. me(r), dat met mie ‘meer’ niets te maken 
heeft). 

Zeer juist wordt op blz. 84 betoogd dat na dan een 
zin met dat niet oorspronkeliker is dan een zonder dat 
(dat blijkt b.v. ook uit het Oudsassies en Qudengels), 
maar dan had het de voorkeur verdiend, niet van een 
„weggelaten’ dat te spreken (blz. 85). Wat er verder 
over de ontwikkeling van dan als konjunktie te lezen 
staat op blz. 91 e. vv. getuigt van opmerkingsgave en 
nadenken. 

Het boek is geschreven in de spelling van de Vries en 
te Winkel, maar de onderscheiding tussen de en den 
is, als nutteloze ballast, overboord gezet. De stijl heeft 
iets persoonliks. Met de ‚bedenkselen’” op blz. 74 zul- 
len wel „bedenkingen” zijn bedoeld. 


Groningen. J. H. Kern. 


S. Boorsma, Duitsche Klankleer ten dienste van studeerenden voor 
akte Duitsch L. O. Groningen, Noordhoff. 1918. (Pr. f 1.—). 


Een waardelooze compilatie, die vermoedelijk slechts 
op de twee bekende boekjes van Viëtor en Deelman is 
gebaseerd. De wijze van werken van den compilator kan 
men het best beoordeelen door een zin van Viëtor naast 
een overeenkomstigen van Boorsma te zetten : 

Viëtor (Elemente der Phonetik § 19) : „Auf der Beweg- 
lichkeit des Unterkiefers, der Lippen und vor allem 
der Zunge beruht zugleich die hervorragende Beteili- 
gung des Mundes beim Sprechen” wördt bij Boorsma 
(blz. 6): „Auf der Beweglichkeit des Unterkiefers, der 
Lippen und namentlich der Zunge beruht die wichtige 
Beteiligung des Mundes beim Sprechen.” Door vor allem 
in namentlich en hervorragend in wichlig te veranderen 
zoekt de schrijver op kinderachtige wijze toch nog te 
verbergen, dat hij de gedachten van anderen napraat. 
Bovendien begaat hij nog een élementaire fout, door het 
woord wichtig te kiezen, dat voor hem blijkbaar vol- 
komen synoniem met hervorragend is. Hier en daar wordt 
de logische gedachtengang van Viötor in onbeholpen 
schooljongenstaal weergegeven. Men vgl. b. v. Viëtor 
$ 109: „Wird eine dentale Enge in einen Versêhlusz 
verwandelt, so entsteht die Artikulalion eines-dentalen 
Verschluszlautes (d oder t),” met Boorsma (bir. 39): 


Pd 


201 


„Wird eine Enge an den Zähnen in einen Verschlusz 
verwandelt, so entstehen die dentalen Verschluszlaute 
d und ft”. De schrijver moet de wenken van Charivarius 
wat meer ter harte nemen. Zijn Duitsch is ondanks zijn 
wijze van werken lang niet onberispelijk. 

Het werkje is als een gebrekkig leerboek-uittreksel 
te beschouwen. De schr. drukt dat in de voorrede zeer 
euphemistisch uit: „Dat het boekje zonder pretenties 
van volledigheid of het openen van nieuwe gezichts- 
punten verschijnt, spreekt van zelf. (!) Het is uit de 
praktijk geboren.” 

Ik denk bij het lezen van dergelijke boekjes altijd aan 
de woorden van Schiller: 


„Was sie gestern gelernt, das wollen sie heute schon lehren . 
. .. . .. ? 
Ach, was haben die Herrn doch für ein kurzes Gedärm !, 


Leiden. G. G. Kloeke. 


H. Schuchardt, Die romanischen Lehnwörter im Berberischen. (Kais, 
Akademie der Wissenschaften in Wion ; Sitzungsberichte, 188. 
Band). Wien, Alfred Hölder. 1918. 


Al zijn wij ook niet in staat een critisch verslag te geven 
van de hierboven genoemde verhandeling, toch willen 
wij haar onder de aandacht brengen van de etymologen. 
Want welke ook de stof moge zijn waarop de etymolo- 
gische studie van Prof. Schuchardt zich oefent, altijd 
kan men genieten van het talent, dat de schrijver op 
hoogen leeftijd nog onverzwakt heeft mogen behouden, 
en dat ook door geen politieke gebeurtenissen is geschokt 
in het besef dat de wetenschap internationaal is. Reeds 
in de periode waarin het Latijn nog bestond, moeten 
een aantal Latijnsche woorden zijn overgegaan in de 
volkstalen van Noordwest-Afrika, en nadat het Arabisch 
in die landen inheemsch was geworden, zijn zoowel de 
Arabische volkstalen als die van de Berbers met het 
Romaansch in aanraking gebleven. De lotgevallen van 
de Romaansche woorden kunnen dus in die streken van 
allerlei aard zijn geweest, vaak zeer ingewikkeld, en het 
zijn de vraagstukken die zich hierbij voordoen, waaraan 
de schrijver in dit werk zijn aandacht heeft gegeven. 
De stof is in deze 80 bladzijden verdeeld naar de betee- 
kenissen der behandelde vormen: Luftkreis, Beden- 
beschaffenheit, Steinreich, Pflanzenreich, Tierreich, Mensch, 
Körperteile, Verwandtschaft, Landwirtschaft, Nahrung, 
Handwerk, Kleidung, Wohnung, Kalender, Märchen, 
Abstrakte. In menig geval, zoo b.v. bij de namen van vele 
planten, is de zaak vrij eenvoudig : in de Berbertalen 
zijn vele woorden in gebruik, die slechts uit het Latijn 
(of Romaansch) zijn te verklaren, en waarbij het Ara- 
bisch niet in aanmerking komt. Moeilijker wordt het 
onderzoek van vele namen van dieren, waarbij zekere 
geluiden of bewegingen in verschillende talen, onaf- 
hankelijk van elkaar, tot min of meer gelijksoortige 
namen aanleiding kunnen hebben gegeven. Die moge- 
lijkheid beseft de schrijver ten volle, maar zijne uitge- 
breide kennis van de bestaande vormen bewaart hem 
voor zekere kunstmatige en gezochte verklaringen waar- 
aan etymologen niet altijd ontsnappen ; men zie b. v. 
op blz. 28 vlgg. zijn betoog over grenouille, waarin hij 
vanwege Arabische vormen in Noord-Afrika kan aan- 
nemen, dat in de Latijnsche volkstaal naast rana ook 
heeft bestaan grana; met eenige ironie zegt hij: „bis 
auf den heutigen Tag gilt den Fachleuten, vielleicht 
einige Unbefangene älterer Zeit ausgenommen, das g 


MUSEUM. 


gen ef 


202 


von frz. grenouille als „unerklärt’. Die opvatting is 
volgens hem reeds in strijd met wat men in het algemeen 
weet over namen voor den kikvorsch en zijn geluid, 
en bovendien kan hij bewijzen dat die g niet een toevoeg- 
sel uit later tijd is. In het gunstigste geval is de etymo- 
logie, wanneer een vorm van zekere lengte duidelijk 
herkenbaar blijft en ook in beteekenis niet al te zeer ver- 
andert, terwijl geen andere woorden van ter zijde eenigen 
invloed hebben gehad op het beloop. Zoo vindt men in 
het Berbersch aldun (ook in het Arabisch van Noord- 
Afrika aldün) in den zin van lood, naast den gewonen 
Arabischen term rasás. Hoewel de beteekenissen niet 
geheel overeenkomen, merkt de schrijver op, dat dit 
aldun moet ontstaan zijn uit sp. alaton. De gewone betee- 
kenis hiervan is echter geel koper, terwijl aldun en de 
daarnaast staande vormen behalve lood, ook tin, sol- 
deersel en blik aanduiden, en men voor koper hetzelfde 
woord gebruikt, maar met een bnw. dat geel beteekent. 
De zaak zou waarschijnlijk nog duidelijker zijn, indien 
de geschiedenis van het woord alaton zelf volledig bekend 
was. In het Arabisch van Marokko moet aldun ook soms 
eene metathesis hebben ondergaan, althans ik zie, dat 
Lerchundi onder Plomo ook geeft andül. Prof. Schu- 
chardt zegt in een noot, natuurlijk zeer te recht, dat men 
zich door dé toevallige gelijkenis met het Turksche woord 
voor goud (altyn) niet van den rechten weg moet laten 
afleiden. En die toevallige gelijkenissen kunnen des te 
gemakkelijker plaats hebben naarmate de woorden kor- 
ter zijn en minder opmerkelijk van vorm. Toch zal men 
in zekere gevallen de identiteit durven aannemen, en 
zoo twijfelt Prof. Schuchardt niet aan het ontstaan van 
arab. rif uit lat. ripa. Dat het woord in het Arabisch 
geen femininen uitgang heeft is geen overwegend be- 
zwaar ; wellicht evenmin de gebruikelijkheid van rif 
niet slechts in het westen, maar ook in Egypte ; en wel 
is waar heeft rif allerlei beteekenissen gekregen die van 
de oorspronkelijke nogal afwijken, doch dat deze zeer 
natuurlijk zijn, zou men kunnen afleiden uit het feit 
dat ook in het Romaansch zelf, met name in het Roe- 
meensch, soortgelijke afwijkingen bestaan (nl. de bet. 
steilte, helling) ; in het Arabisch verschilt het meest de 
bet. land, in tegenstelling met stad, zoodat rift de bet. 
krijgt van boer. In Berbertalen komt het zelfs voor in 
praepositionale uitdrukkingen die ter zijde, opzij betee- 
kenen, want het begrip van oever verandert hier ook 
in dat van rand, kant (côte, côté, bord, margelle). Een 
langer woord, dat echter weer andere bezwaren heeft, 
is een Arabische term die in een Spaansche transcriptie 
voorkomt als nagüela, en in het Arabisch geschreven 
wordt nawwäla, waarnaast nawwäl (zie Dozy, Suppl. II, 
739). Deze vormen beteekenen cabane, chaumière, 
gourbi, en Dozy vereenigt zich met het gevoelen van hen 
die het woord voor identiek houden „avec l'ancien mot 
africain dont les Romains ont fait magalia’’. Prof. 
Schuchardt merkt op, dat het Latijn dan toch de keus 
geeft tusschen de singularisvormen magale en mapale, 
en dat de Latijnsche p hier bruikbaarder zou zijn dan 
de g. Doch waardoor heeft niet ook het Arabisch (noch 
het Berbersch) vormen met m? Men leze het betoog 
waarin Prof. Schuchardt zijn gissing verdedigt, dat 
nawwäla is ontstaan uit lat. navale ter aanduiding van 
een huisje, gelijkende op een schip. Wat vreemd klinkt 
als een eenvoudige bewering, wordt helderder bij de 
toelichting met behulp van allerlei bijzonderheden 


203 


uit het Romaansch. Hij merkt intusschen op, dat bij 
de Berbers nuala inzonderheid beteekent een soort van 
hutten die ongeveer de gedaante hebben van een bijen- 
korf, en deze gelijkt weer minder op een schip : „hier 
müssen also gewisse Feststellungen ergänzen’’, de zaak 
is ook voor den schrijver nog niet volstrekt uitgemaakt. 
Het werk van zulk een meester lezende, wordt men tel- 
kens weer herinnerd aan de eenvoudige waarheid, dat 
de etymoloog niet slechts eene uitgebreide kennis moet 
bezitten, maar ook een grooten tact waarvoor geene 
vaste regels zijn te geven. In het eene geval zijn het de 
reeds geformuleerde klankwetten waaraan men vol- 
strekt moet gehoorzamen, in het andere is het de betee- 
kenis die zoo sterk spreekt, dat men aan een overeen- 
komst in dat opzicht meer moet hechten dan aan wat 
bij de kennis van dit oogenblik een phonetisch bezwaar 
zou wezen. In een ander geval moet men een zoogenaamde 
„Wortvermischung’” durven aanemen, en voorzichtige 
geleerden zien daartegen op, omdat die onderstelling 
aanleiding kan geven tot de grootste willekeur. Doch 
ieder erkent, dat die,‚contaminatie’’ vaak moet hebben 
plaats gehad; de vraag is, in welke gevällen. Prof. 
Schuchardt, die in de kennis der realia zoo ver is, en 
die vaak een verband ziet dat anderen niet zoo licht 
beseffen, heeft niet de beschroomdheid van de- minder 
ervaren etymologen ; men zie b. v. zijn beschouwing 
over een groep van woorden waartoe sp. garbanzo 
behoort ; hier en elders bestrijdt hij Prof. Meyer-Lübke, 
wiens etymologisch woordenboek voor jonge geleerden 
allicht te veel gezag heeft. Een voorbeeld buiten het 
Romaansch is het volgende. Een term voor hagel, die 
tot de Berbertalen behoort, maar cok voorkomt in 
Arabische dialecten van West-Afrika, is tebrüri. Daar- 
naast heeft een Arabisch dialect, dat gesproken wordt 
door een stam aan de Senegal, den vorm tebrúd, dat vol- 
gens den schrijver niet kan ontstaan zijn uit tebrûri, 
noch in het Arabisch van die streken regelmatig is 
gevormd, maar eene contaminatie moet zijn van tebrûri 
en van berúda of brüda, dat in dit dialect koude beteekent. 
Ieder gevoelt, welk eene intime kennis van verschillende 
talen men noodig heeft om zulk een geval te kunnen 
taxeeren. Wij eindigen met den wensch, dat het den 
geöerden schrijver moge vergund worden nog eenige 
jaren zijn land te dienen door zijn arbeid in de weten- 
schap. 


Groningen. A. Kluyver. 


A. Thomas, Notice sur le manuscrit latin 4788 du Vatican conte- 
nant une traduction frangaise avec commentaire par Maître 
Pierre de Paris de la Consolatio Philosophiae de Boèce. (Notices 
et Extraits des manuscrits de la.Bibl’othequo National ete autres 
bibliothèques, t. XLI). Paris, Klinksieok. 1917. (Pr. fr. 3). 


Weinige werken zijn in de middeleeuwen zo vaak gele- 
zen, geëxcerpeerd en vertaald als Boöthius’ De Conso- 
latione Philosophiae: vrijwel het oudste in het Proven- 
saals geschreven gedicht is een bewerking daarvan ; 
Simon de Fresne, Jean de Meung en anderen hebben de 
Consolatio in het Frans bewerkt, en ook Pierre de Paris, 
reeds door de overzetting van het boek der Psalmen 
bekend, heeft een vertaling van Boëthius geleverd met 
kommentaar. Dit werk is ons bewaard gebleven in een 
Vaticaans handschrift, dat E. Langlois in 1889 in de 
Notices et extraits des manuscrits beschreven heeft. Het 
dateert uit de eerste jaren der veertiende eeuw. 


MUSEUM. 


204 


Pierre de Paris is geen stilist : stoplappen als comme 
(il) soit chose que, se il avenoit chose que, manifeste chose 
est que, depuis que ensi est que zijn overal te pas en te 
onpas aangebracht. Toch is zijn werk om verschillende 
redenen niet van belang ontbloot. 

Ten eerste toont het hoe onwetend kommentatoren, 
die aan hun tijdgenooten de Oudheid wilden onderwijzen, 
zelf waren omtrent allerlei wat aan een leerling uit de 
eerste klas van het gymnasium overbekend is: het woord 
tragicus beschouwt onze Pierre als een eigennaam ; 
Alcibiades is voor hem de beminde van Alexander de 
Grote, die ook de wijze Aristoteles in haar netten weet 
te vangen (we herinneren ons dat ook Villon Archi- 
piada heeft opgenomen in zijn Ballade des dames du 
temps jadis). | 

Ook uit taalkundig opzicht is ons werk belangrijk : 
het glossarium, door Prof. Thomas samengesteld, bevat 
vele woorden die ons nog niet bekend waren, andere die 
bewijzen dat Pierre de Paris geboortig is uit Italië: 
zo casal, flumaire, gambre, harrapor. l 

Zoals we dat van Prof. Thomas gewoon zijn, is deze 
uitgaaf van uitvoerige stukken uit Pierre de Paris, ver- 
taling en kommentaar voortreffelik : de inleiding, de 
aantekeningen en de beide registers dragen ten zeerste 
bij ons de schrijver en zijn werk beter te doen begrijpen 
(op bl. 30 [54], regel 3, moet men latin lezen in plaats van 
fransois). Aan de vriendelikheid van Prof. Hesseling 
hebben wij het te danken, indien we enige Griekse zin- 
nen — Pierre de Paris heeft ook op Cyprus geleefd — 
beter kunnen verklaren dan dit Prof. Thomas mogelik 
is geweest. 

Bl. 24 [48] Is pheos eni a pou oudiga tou cosmou = 
Eis Beóg Evi, åmoù óònrâ Tòv kóguov, „er is één God die 
de wereld bestuurt” ; enı is een oudere vorm van eiv (of 
eivai). waarin Thomas eni verandert. — Bl. 25 [49} 
douleffgo tou theo ohy tous theous = Ddouhebw Tòv Gedv, 
öxı Toùg Beos. — Ys oudiga en esty missi sou schijnt 
te wezen Eis ódiyóc Eveori uéga gou, „sen rechter is binnen 
in u.” — B. 38 [62] Dora dora apoticonto consmon efque- 
resse apou ola cala moet misschien aldüs gelezen worden 
dôEa, dóta ånò TOÔTov Tòv kódov eÙKaIPNTe ârrò ÖÀa kadd, 
wat Pierre de Paris vertaalt door ‚La gloire de cest 
Monde si est vuide de tous biens. — Bl. 45 [69] Enfisy 
tou theou ene tatati, woorden die onze schr. weergeeft 
door „La nature de Dieu est pure et nete, et n’a en soy 
nulle (sic) mehlement’” ; hier moet het laatste woord 
misschien veranderd worden in taftotì, zodat het geheel 
zou zijn Ev púoer toû Oeod Eve (jongere vorm voor évi) 
tautörng (identiteit). 


Leiden. K. Sneyders de Vogel. 


K. F. Johansson, Über die altindische Göttin Dbisana und Verwand- 
tes. Beiträge zum Fruchtbarkeitskultus in Indien. (Skrifter utgif- 
na af K. Humanistiska Vetenskaps- Samfundet i Uppsala, 20,1). 
Uppsala, Akad. Bokh., Leipzig, O. Harrassowitz. 1919. 


De aandacht zoowel van Sanskrit-philologen en Ger- 
manisten als van Mythologen en Ethnologen moge door 
eene korte aankondiging gevestigd worden op eene aller- 
belangrijkste verhandeling van den Zweedschen geleerde 
Johannson, ditmaal gelukkig in het Duitsch geschreven, 
waarin allerlei hoogstgewichtige problemen behandeld 
worden, betrekking hebbend niet alleen op den Veda, 
maar ook in ’t algemeen op de godsdienstwetenschap 


205 


en de vergelijkend : folklore. De S. gaat uit van het woord 
dhisanä, over welks primaire beteekenis men ’t tot nog 
toe niet eens was. Hij betoogt, m. i. met goed gevolg, 
dat dhisanâ oorspronkelijk de naam eener godin of lie- 
ver de benaming eener goddelijke. functie is, die aan 
menschen en goden rijkdom en welvaart schenkt: een 
verpersoonlijkte vegetatieve-generatieve kracht. Een 
harer verschijningsvormen is de aarde, daarom wordt 
ook de vedi, d. w. z. de met gras bestrooide verhooging 
op het offerterrein, waarop de offergaven gereed gezet 
worden, als dhisanä aangeduid. Deze vedi nu had de ge- 
stalte van een vrouwelijk lichaam (zonder hoofd en bee- 
nen). Ik maak in dit verband opmerkzaam op eene gewich- 
tige plaats, die den S. ontgaan is: sä vā iyam sarvaiva 
vedih (TS. VI. 2, 4, 5): „de vedi in de gansche aarde”. 
Deze godheid dhisana nu wordt door Johannson, naar 
’t mij voorkomt, overtuigend, vergeleken, en haar naam 
in etymologisch verband gebracht, met de oudnoor- 
sche Disen (oudijsl. disir). De lange i in °t germaansche 
woord tegenover de korte van het indische moet dan zeker 
door ’t verschil in klemtoon verklaard worden : voor de 
eene taalgroep is de sterke beklemtoonde trap, voor de 
andere de zwakke trap met suffix-betooning aan te 
nemen. Een zwak punt in het betoog des S. acht ik zijne 
behandeling van de slotacte van het oud-indische paard- 
offer (asvamedha): de offerande op ’t hoofd van zeke- 
ren man uit den gotra der Atri’s, die onder meer 
eigenaardigheden die heeft, van kaalkoppig te zijn. J. 
houdt dezen man voor de personificatie van Varuna en, 
ofschoon: dit nergens gezegd wordt, acht de S. het meer 
dan waarschijnlijk, dat hij verdronken wordt. Volgens J. 
is deze jumbaka de God Varuna zelf. Wij zouden dus hier 
weer een dooden van een vegotatie-god hebben, want 
als zoodanig wil J. ook Varuna opvatten. Het bezwaar is 
alleen maar, dat nergens vermeld wordt, dat die Atreva 
verdronken wordt. Juist het tegendeel staat vast: hij 
krijgt een belooning voor de gepresteerde diensten ! Ook 
het verdere betoog omtrent het wezen van Varuna en 
Vr.tra komt mij gezocht voor en minder aannemelijk. 
Johannson vat zijn betoog in drie theses samen, waarom- 
tent het oordeel van den aankondiger van dit werk zóó zou 
kunnen luiden : de eerste thesis bevat zeer veel aanne- 
melijks, de tweede insgelijks, de derde hangt in de lucht. 
Herhaaldelijk voelt zich de lezer tot tegenspraak geprik- 
keld, doch niemand zal het boek lezen zonder er zeer 
veel uit te hebben geleerd !). 


Utrecht. W. Caland. 


Chr. Blinkenberg, L'image d’Athana Lindia (Det kgl Danske Vi- 
denskabernes Selskab. Historisk-filologiske Meddelelser. I. 2). 
Kopenhagen, Host & Sen. 1917. (Pr. Kr. 1.35). 


Wonderlijk werkt het toeval dat nu en dan een van 
de kleine geschriftjes over zeer bijzondere oudheid- 
kundige onderwerpen in handen der redactie van het 
Museum speelt, terwijl de groote plaatwerken uit den 
aard van hun kostbaarheid natuurlijk, maar zelfs de 


1) Het komt mij voor, dat de S. niet overal zelf tot de bronnen 
teruggaat, die toch toegankelijk zijn. Waarom wordt bijv. op p. 40 
Hiranyakegin geciteerd naar Hillebrandt, terwijl het Apastamba- 
sūtra gedrukt is, en waarom wordt Baudhayana geheel verwaar- 
loosd, die bijv. op de p. 37 uit Saùkh. aangehaalde plaats licht kan 
werpen ? 


MUSEUM. 


206 


voor een ruimeren kring bestemde boekwerken ook spoor- 
loos aan dit maandblad voorbij gaan. 

De meeste lezers van dit tijdschrift zullen dan ook, 
vrees ik, van Athana Lindia zeggen „Whats Hecuba to 
me !” En toch geeft de schrijver meer dan alleen de voor- 
stelling van het beeld der Rhodisch-grieksche godin, 
in vroegeren en lateren tijd. 

Belangwekkend is hoe hij, naar afbeeldingen uit 
Gela en Akragas afkomstig, het beeld der oude stads- 
godin van Lindos ons voor oogen stelt, met de gouden 
Stephane (bruidskroon ?) en met revsachtige hals- 
ketenen omhangen, zoo nauw verwant aan vroeg- 
grieksche voorstellingen van Athene dat men er hrar mee 
gelijk had gesteld. Jammer alleen dat hem bij zijn behan- 
deling der Athene te Erythrae blz. 19 noot 4 ontgaan is 
wat ik omtrent de Athene van Endoios te Athene heb 
vermoed, Revue Archéologique 1904. I. p. 92—96. 

Belangwekkend niet minder is te zien hoe na den brand 
van den tempel het vernieuwde beeld door een schild 
weer nader aan de Attische zuster wordt gebracht. 

Bovendien geeft de schrijver hier en daar behartens- 
waardige opmerkingen over godsdienstige gebruiken 
en hun vervanging. 

Terloops brengt hij nog eens de beschikbare gegevens 
bijeen omtrent een wonderlijk voorwerp, een metalen 
vlechtwerk als een kroon voor nieuwe haring waarin 
hij een brule parfum wil zien. Dit lijkt mij evenwel nog 
steeds niet aannemelijk. Ik mis ook de verwijzing naar 
Stackelberg Gräber der Hellenen, Taf. XXX, waar het 
voorwerp alweer op de knieën van een bruid of van 
Aphrodite voor komt. Het is mij alleen duidelijk dat het 
tot een bruid in verband staat en ik zou er zeker een 
bruidskroon, zooals onze voorouders plachten op te han- 
gen, in zien, ware het niet dat het nooit hangende voor- 
komt maar alleen op den grond staande, in handen of 
met beide handen op het hoofd gedragen. 

Bij een vernieuwd onderzoek zou ik willen aanbevelen 
na te gaan of er soms nog overblijfselen zijn aan te wijzen 
zooals bij voorbeeld de bekende Athena in dubbel vlak- 
relief op de burcht te Athene gevonden, die er op zou 
kunnen zijn aangebracht zooals de Lindia op het voor- 
beeld bij Blinkenberg blz. 47 Fig. 12 en 13. 

In elk geval zou ik de vraag willen opperen of dit 
voorwerp en de hooge stephane er niet op wezen dat de 
Lindia als bruid vereerd werd. De gelijkstelling met de 
Atheensche Maagd, wier hoofd vaak de zelfde tooi 
siert, lijkt mij daar tegen geen overwegend bezwaar. 
Ook de Parthenos van het Thracische Neapolis (die vol- 
strekt geen Artemis behoeft te zijn, maar wegens de Gor- 
gokop der munten eer met Athene verwant is) draagt 
zulk een stephane. Met de bruidskroon der Maagd Maria 
behoef ik de vergelijking niet uit te werken. 


Amsterdam. J. Six. 


J. Jastrow, The Psychology of Conviction. A Study of Beliefs and 
Attitudee. Boston and N. York, Houghton Mifflin Company 
(Agot: Constable, London). 1918. (Pr. $ 2.50). 


In dezen bundel van 11 opstellen — 8 ervan zijn uit 
algemeene tijdschriften herdrukt — staat meeren minder 
dan de titel aanduidt. Aan de eischen van eenheid, samen- 
hang en grondigheid, die we gewoon zijn aan een weten- 
schappelijke „studie’ te stellen, beantwoordt dit werk 
van den Professor in de psychologie te Wisconsin niet. 


207 


Veel minder nog is er sprake van geleerde volledigheid. 
Maar een ruime kring van lezers kan hier naar inhoud 
en vorm veel voortreffelijks vinden. 

Over ’t algemeen aarzelt de schrijver niet om de over- 
tuigingen, wier ontstaan of verspreiding hij zielkundig 
behandelt, ten opzichte van haar logische juistheid, 
haar waarheid en haar waarde voor het leven te beoor- 
deelen en te toetsen ook aan zijn ethische en aesthetische 
idealen. Meestal beweegt hij zich op het grensgebied 
van logica en psychologie, waarom hij dan ook zijn boek 
heeft opgedragen aan de nagedachtenis van Ch. S. 
Peirce, Master Logician’’ en „W. James, Master Psycho- 
logist. j 

Deze houding heeft voor den psycholoog voor- en nadie 
len. Uit eigen ervaring moet hij weten wat een overtui- 
ging beteekent, maar naarmate een overtuiging voor 
hem van werkelijk belang is, zal het hem moeilijker val- 
len haar onbevooroordeeld te ontleden. Met geen enkel 
woord verraadt Jastrow ons deze moeilijkheid, wanneer 
hij de subjectieve overtuigingen van weleer en van som- 
mige achterblijvers in onzen tijd stelt tegenover de resul- 
taten van ons objectief wetenschappelijk onderzoek. 

De schrijver kan zeker op de instemming van de groote 
meerderheid zijner lezers rekenen, wanneer hij het geloof 
aan Eusapia Paladino, de paarden van Elberfeld of 
Mrs Eddy met haar Christian Science als bijgeloof of 
ziekelijke overtuiging behandelt. Maar er zijn ook andere 


MUSEUM. 


dingen, waarmee de 3 laatste opstellen zich bezig hou- ! 


den : de „drooglegging? van Amerika, de vrouwenkwes- 
tie en het vraagstuk van oorlog en vrede. Daarin, met 
name ten opzichte van het Duitsche militairisme, 
getuigt de schrijver meer dan hij overtuigt, spreekt hij 
meer overtuigingen uit dan dat hij deze aan een psycho- 
logisch onderzoek onderwerpt. 

Met waardeering van het gezond verstand en den 
levendigen geest van den Amerikaan moet men toch 
zeggen dat psychologie een moeilijke wetenschap is. 


Amsterdam. T. J. de Boer. 


H. Thiersch, Winckelmann und reine Bildnisse, Vortrag gehalten 
für die Freiburger Wissenschaftliche Gerellschaft am 8. Dezem- 
ber 1917, zur Vorfeier von Winckelmanns 200. Geburtstag. Mit 


5 Abbildungen. München, H. Becksche Verlagsbuchhandlung 


Oskar Beck. 1918. (Pr. M. 3.50). 


Dit boekje is slechts een bescheiden voorlooper van 
een grootere uitgave, die als „Ikonographie Winckel- 
manns”? met 40 platen bij denzelfden uitgever zal ver- 
schijnen, zoo de oorlogsmoeilijkheden het veroorloven, 
als publicatie van de Freiburger Wissenschaftliche 
Gesellschaft. | 

De schrijver behandelt slechts vier schilderijen, die, 
voorzoover ik af kan leiden uit hetgeen hij daaromtrent 
meedeelt, de eenige werkelijk naar het leven geschil- 
derde portretten van Winckelmann zijn, die wij nog 
bezitten. Ook bespreekt hij een eenigszins geïdealiseerde 
herhaling of kopie van het eerste dier vier genoemde 
werken door een ander schilder, misschien J. H. Brandt, 
vervaardigd, doch zonder dat de geleerde er voor gepo- 
seerd heeft. De schrijver schijnt hierbij te denken aan een 
idealiseering tot een vage gelijkenis met Goethe. 

Die vier portretten „umkränzen sein Andenken in 
gewissem Sinne, — wenn es erlaubt ist etwas Profanes 
und sehr Entferntes, Tieferliegendes mit etwas weit 


208 


höherem zu vergleichen — wie die vier Evangelien das 
Bild Christi!” (deze vergelijking is misschien in staat een 
denkbeeld van den stijl van het boekje te geven), daar 
zij, met tusschenruimte van eenige jaren ontstaan, als 
mijlpalen der uiterlijke verschijning in Winckelmann’s 
ontwikkeling kunnen gelden ; temeer daar de dateering 
die de schrijver ons, voorzoover deze niet zeker is, door 
combinaties uit levensomstandigheden, brieven en 
uiterlijkheden, aannemelijk weet te maken — telkens 
in een andere phase van de ontwikkeling van den Archae- 
oloog valt. Zoo werden deze portretten voor den schrijver 
(of liever den redenaar) aanleiding ons Winckelmanns 
leven in elk dier perioden te schetsen. En vanzelf ont- 
stond zoodoende een korte biographie, waarbij dan tel- 
kens op een bepaald tijdstip bijzondere nadruk valt. 

Eerst zien wij voor den weetgierigen, armoedigen, 
jongen man een nieuwe wereld opengaan door zijn ken- 
nismaking met de kunstschatten in Dresden (het zijn 
vooral de Italiaansche schilderijen die hem interessee- 
ren) en met kunstenaars als Friedr. Ad. Oeser, van wien 
het eerste portret (van omstreeks 1755), heet afkomstig 
te zijn. Dit is aanleiding om bij zijn vee tot dezen 
schilder langer stil te staan. 

Dan vinden wij hem in Rome, in druk, intiem verkeer 
met Mengs, die zijn tweede portrettist is (+1761). 
Zooals bekend is, was deze vriendschap voor beiden 
van de allergrootste beteekenis en Thiersch wijst op den 
tegengestelden invloed, dien zij op elkaar uitoefenden ; 
terecht, maar verwonderlijk is dit toch niet, wat Thiersch 
ons wel wil doen gelouven..Meer nadruk had er misschien 
op gelegd kunnen worden, hoe de, onder Winckelmanns 
klassiek enthousiasme, klassicistisch verstarde Mengs, 
nu op zijn beurt de kunstenaars in zijn omgeving mee- 
sleept. Het is hier een mooi voorbeeld welken invloed een 
zeer krachtige persoonlijkheid door zijn ideeën op den 
stijl van zijn tijd kan hebben, zonder nog door een aan- 
schouwelijk voorbeeld de kunstenaars tot navolging 
te brengen. Daarentegen wordt lang uitgewijd over het, 
door zijn Deensche origine bepaalde, temperament van 
Mengs, dat zooveel overeenkomst heet te vertoonen met 
dat van Thorwaldsen. Zoodoende komt er iets ongepro- 
portionneerds in het boekje, wat ook in den aanvang 
al opvalt bij de zeer lange uiteenzetting over herkomst, 
auteur, en dateering van het eerste portret en de kopie 
daarnaar. De bewijsvoering voor de toeschrijving van 
het origineel aan Oeser lijkt mij bovendien zwak en ver- 
raadt den dilettant op dit gebied. Daarbij zijn beide 
schilderijen zoowel als kunstwerk als als ‚documents 
humains” absoluut onbelangrijk. Het :‘ortret van Mengs 
beteekent veel meer. Terecht merkt Thiersch op, dat 
Mengs het portret opvallend naar antieke voorbeelden 
geidealiseerd heeft. Een vergelijking met Romeinsche 
koppen uit den laatste tijd der Republiek bevestigt dit 
(ik denk hierbij b. v. aan den Cicero in het Vaticaan). 
Het in het oog vallend plastische van dit portret (trou- 
wens een kenmerk van alle klassicistische kunst, geeft 
zelfs een gevoel, alsof het naar een marmer of brons 
geschilderd zou zijn. In den vorm der oogen herkent men 
daarentegen Mengs’ groote voorbeeld Raphael. Door deze 
stileering verliest het natuurlijk wel aan beteekenis als 
Winckelmann-portret. Op de andere afgebeelde schil- 
derijen zien wij dan ook een hooger voorhoofd, grover 
neus, en spitser kin. 


209 


Winckelmann stijgt dan tot hoog aanzien. Hij komt 
onder de machtige bescherming van den kardinaal 
Albani en wordt benoemd tot „Romanarum Antiqui- 
tatum praeses”. Dan geeft een Zwitsersch Maecenas, 
Füszli, aan Angelica Kauffmann in 1764 de opdracht 
voor het derde portret, dat hem, zittend aan zijn schrijf- 
tafel, voorstelt. 

De, door ingespannen, onverpoosden veelzijdigen arbeid 
vroeg oud geworden geleerde, poseert dan nog eenmaal 
voor een door zijn vriend Storch bij den Oostenrijkschen 
schilder Anton Maron besteld portret(1768). Winckelmann 
voelde zich afgeleefd en het einde naderen. Aandoenlijke 
aanhalingen uit brieven toonen het ons. Ook in dit schil- 
derij, een pompeus rokokoportret, is daarvan een aan- 
duiding. Het lijkt mij verreweg het beste, ook als kunst- 


werk. Er is een koortsachtige. nervositeit in den oogop- i 


slag, die geheel overreenstemt met den Winckelmann uit 
de brieven van die jaren. In geen der andere portretten 
werd ook het modelé zoo ver doorgevoerd. Op dit werk 
gaan. — kondigt Thiersch aan — de meeste der posthume 
portretten van Winckelmann terug. 

Thiersch levert voor de kennis van W's leven weinig 
nieuws, weet ons echter door zijn vloeienden, eenigszins 
rhetorischen verteltrant en door vele pakkende citaten 
uit brieven van en over Winckelmann te boeien. Kunst- 
historisch heeft deze publicatie geen waarde, behalve 
door de afbeeldingen. Een psychologische ontleding 
van de portretten ontbreekt geheel of is te oppervlakkig 
om beteekenis te hebben. 


Breda. G. Knuttel Wzn.. 


OPVOEDING EN ONDERWIJS. 


Neues leben im altsprachlichen unterricht. Drei preisarbeiten : 
A. Dresdner, Der erlobniswert des altertums und das gymna- 
sium. B, Gaede, Welche wandlungen des griechischen und latei- 
nischen unterrichts erfordert unsere zeit. O. Wichmann, Der 
menschheitsgedanke auf dem gymnasium. Berlin, Weidmann. 
(Pr. geb. M. 6). 


In Mei 1917 werd door de Vereinigung der freunde des 
humanistischen gymnasiums für Berlin und die provinz 
Brandenburg de prijsvraag uitgeschreven : „Wie lässt sich 
auf dem gymnasium im griechischen und lateinischen, 
in darbringungen und anforderungen, der innere ertrag 
des unterrichts, den bedürfnissen der zeit entsprechend, 
steigern ?” Hoewel in de uitgave van het bekroonde en 
twee andere antwoorden slechts de prijsvraag op zich 
zelf wordt genoemd, blijkt uit het eerste antwoord dat, 
er nog korte „erläuterungen” bij de uitgeschreven pijs- 
vraag zijn gegeven, waarin de wens wordt uitgesproken, 
dat het klassieke onderwijs in de laatste schooljaren 
voor de leerlingen ‚zu einem dauernd wirksamen 
erlebnisse wird’. 

Het zijn bekende klanken, die men hierin hoort en 
niet minder in de antwoorden zelf, dezelfde klanken, 
bij ons gehoord in het geheel anders tot stand gekomen 
en geheel anders opgezette deugdelike rapport over De 
klassieke oudheid in het gymnasiaal onderwijs 1916. Een 
bewijs, dat de volheid der tijden wat het nieuwe klas- 
sieke gymnasium betreft, nadert. Of blijken zal, dat zij 
gekomen is, wanneer de nieuwe voorstellen in zake ons 
gymnasium tot werkelikheid zijn geworden ? Zeer zeker 
mag men niet beweren, dat de loop der feiten dergelike 
geschriften reeds achterhaald heeft. Veeleer zijn zij van 


MUSEUM. 


| 


210 


grote waarde om voor de toekonıst te behouden, wat voor 
verdieping van het geestelik leven onontbeerlik is als 
rustpunt en richting voor het denken. 

Zeer terecht wijst het derde antwoord in een inlei- 
ding er op, dat elke poging om met de wijd en zijd ver- 
breide tendens, om het als bewijs van vooruitgang en 
vrijzinnig denken te beschouwen om het klassieke gym- 
nasium te verwerpen, tot een overeenstemming te komen, 
ijdele moeite is. Men kan allerlei middeltjes bedenken 
om de oudheid nader tot de oppervlakkige smaak te 
brengen, dit alles helpt niets. Er is maar één middel tegen 
deze tendens, n.l. door haar, „durch stärkste verinner- 
lichang” openlik de oorlog te verklaren. 

Of men ten onzent tegenwoordig ook niet te zeer in 
de richting werkt om te trachten met de aan het klas- 
sieke gymnasium vijandige tendens tot een overeen- 
stemming te komen in plaats van tot een openlike strijd, 
die door zijn eerlike openheid zou kunnen blijken in zijn 
wezen een samenwerken te zijn ? Zodra men de klassieke 
opleiding door te sterke besnoeiing en toegeven aan 
allerlei wensen tot een lcervak heeft gemaakt heeft zij 
haar wezen en waarde als richting verloren. 

Overigens is m. i. zeer terecht het antwoord van Albert 
Dresdner bekroond. Immers dit antwoord beschouwt 
de vraag in zijn geheel zonder te veel in biezondere 
mogelikheden af te dalen. | 

Erlebnis des altertums. het beleven van de klassieke 
oudheid, vormt de grondtekst van het gehele geschrift. 
Gaarne zou men uit dit antwoord vele stukken aanha- 
len. Evenwel slechts enkele hoofdpunten mogen hier 
vermeld worden. 

De antieke kultuur is tot nog toe het enige „zu ende 
erlebte grosse erlebnis der abendländischen kultur.” 
Het beleven der oudheid is het beleven daarvan als le- 
vende werkelikheid. Dit kan het beste bereikt worden 
door haar te beleven aan het heden, evenals het heden 
het beste beleefd wordt aan de oudheid. Deze moet zoo- 
veel mogelik in haar geheelheid in levende mensen met 
levende ziel tot de leerling worden gebracht. Men moet 
de leerling een afwisselende rijkdom aan lektuur 
bieden, het tempo moet versneld worden, de moeilik- 
heden moeten, voorzover dat billikerwijze verwacht 
kan worden, verminderd worden n.l. door goed gekom- 
menteerde uitgaven. Bij de lektuur moet niet alleen naar 
multum, maar ook naar multa gestreefd worden. Daartoe 
moet — men bedenke dat de vraag de hoogste klassen 
alleen geldt — het formeel taalkundige gedeelte van het 
onderwijs beperkt worden. Trouwens het vroegere doel 
van het taalonderwijs, zelfstandige beheersing der taal 
is bij het Latijn nu ook vervallen, gelijk dat bij het Grieks 
allang het geval was. Zeer juist is in verband met het 
taalkundige gedeelte van het onderwijs de opmerking 
„dass die eigene sprache nur an fremder wahrhaft zu 


i begreifen ist’. Men ziet, dat hiermee het taalkundig 


onderwijs dadelik, op een veel hoger plan wordt gebracht. 
Tot geruststelling zij hier terstond aan toegevoegd 
een andere opmerking omtrent de noodzakelikheid, 
„dass der grammatische unterricht.... mit jener 
genauigkeit, ja selbst strenge durchgeführt wird, ohne 
die die lateinische und jede grammatik sich nun einmal 
dem geiste des schülers nicht einhämmern lässt”. Al 
geschiedt en geschiedde reeds vaak, wat Schr. als postu- 
laat stelt voor de toekomst van het gymanasium, nu 
is het ogenblik gekomen voor de prinsipiële beslissing, | 


211 


MUSEUM. 


óf de nieuwe taak van het doen beleven der oudheid te ` 


aanvaarden óf vasthouden aan de formeel-taalkundige 
opleiding en prijsgeven de volledige benutting van de 
waarde (auswertung) der kostbare schatten waarover 
het gymnasium beschikt. 

Van belang, meer nog voor het Nederlandse dan voor 
het Duitse gymansium is de eis, dat de andere vakken 
voeling houden met het in het centrum staande klassieke 
onderwijs en vooral, dat het onderwijs in de moedertaal 
daarnaast in het middelpunt staat. Interessant en m. 
i. Juist is de verdediging van het gebruik van goede ver- 
talingen, eensdeels als aanvulling van de lektuur in de 
klasse, anderdeels als steun voor de leerling bij zijn eigen 
studie. Meer vrijheid van beweging, afhankelik van ver- 
anderende omstandigheden, moet het leerplan bieden. 

Ongetwijfeld zal men bij menige bewering van de drie 
schrijvers een vraagteken zetten. Zeer zeker zullen de 
meer voor de praktie:e uitvoering gedetailleerde be- 
schouwingen van Gaede en Wichmann met meer of min- 
` der instemming worden gelezen. Het geheel van deze drie 
geschriften evenwel past zo zeer in de stromingen der 
gedachten ten onzent, dat de lezing daarvan ieder over- 
tuigd voorstander van de klassieke opleiding in de toe- 
komst steun en richting kan geven voor zijn overtui- 
ging. 

Ten slotte een oude onweerlegbare waarheid, die ten 
allen tijde hij alle en elke onderwijsorganisatie de groot- 
ste faktor is: „alle schulfragen sind un bleiben zuletzt 
doch immer lehrerfragen.”’ 


Den Haag. H. Cannegieter Tz. 


SCHOOLBOEKEN. 


De waerachtige ende een seer wonderlicke historie van Mariken 
van Nieumeghen, uitgegeven door J. Koopmans. (Bibliotheek 
van Nederlandsche Letterkunde, n°, 7). Groningen-Den Haag, 
Wolters. 1917. (Pr. f 0.75). 


Voor de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde 
heeft de heer J. Koopmans nu ook de Mariken van 
Nieumeghen van een inleiding en aanteekeningen voor- 
zien en zoodoende de schoolliteratuur met een van de 
beste kunstwerken der 15de eeuw verrijkt. Het openen 
van nieuwe gezichtspunten — iets dat ten opzichte van 
de Mariken niet gemakkelijk meer zou vallen — kan 
men in een schooluitgave kwalijk verlangen ; de heer 
Koopmans heeft er zich dan ook toe bepaald de strek- 
king van het stuk en het wezen der Mariavereering te 
schetsen en den inhoud te parafraseeren. Zeer gul is 
hij met zijn verklarende aanteekeningen geweest, die 
ik natuurlijk niet alle gecontroleerd heb, maar waarvan 
ik ook zonder dat durf getuigen dat er groote zorg aan 
besteed is. Men zou alleen de vraag kunnen stellen, of 
het wel aanbeveling verdient ook die moeilijkheden, die 
hij bij eenig nadenken zelf kan oplossen, voor den lezer 
weg te nemen. Het is jammer dat het uiterlijk van deze 
serie zoozeer het ouderwetsche schoolboekkarakter blijft 
behouden. Het zijn geen deeltjes die men met plezier 
in zijn boekenkast zet. j 


Leiden. J. A. N. Knuttel. 


J. W. Kuiper, Otto Ernst „Erzählungen und Plaudereien”. 
(Novellen u. Erzählungen, 5). Zweite Auflage. Groningen, P. 
Noordhoff. 1918. (Pr. f0.90, geb. f 1.10). 


212 


lungen, 3). Zweite Auflage. Groningen, P. Noordhoff. 1918. 

(Pr. f0.90, geb. f 1.10). | 

Van den klijmoedigen humorist Otto Ernst zijn in 
dit bundeltje 8 stukjes bijeengebracht. Vaneigenlijke ver- 
tellingen kan men niet spreken ; ’t zijn meestal praatjes 
over kinderen, maar altijd even vermakelijk, altijd even 
zonnig. Zooveel levensblijheid doet weldadig aan. Oudere 
leerlingen worden door het gebabbel niet alleen prettig 
onderhouden, zij kunnen er ook heel wat uit leeren, want 
er staan niet voor niets 36 bladzijden verklaringen ach- 
ter in het boekje. 

N°. 3 der Novellen und Erzählungen „Wilhelm Raabe” 
herausgegeben von J. W; Kuiper heeft bij Noordhoff 
een tweeden druk beleefd. Er staan drie geschiedkundige 
vertellingen in. De eerste is „Die schwarze Galeere’, 
een verhaal uit onzen geuzentijd, dat graag door de 
leerlingen gelezen wordt. Waarom geeft de heer Kuiper 
in het eerste hoofdstuk slechts een klein gedeelte van 
Jeronimo’s verhaal weer? Had hij het 5e hoofdstuk 
„Fieberträume” eenigszins bekort, al wil ik hiermede 
niet zeggen, dat dit wenschelijk ware, ik had me dit 
kunnen voorstellen, maar de verminking der eerste 
bladzijden heeft geen reden van bestaan. 

Het tweede verhaal „Else von der Tanne” geeft een 
beeld uit den verschrikkelijken 30-jarigen oorlog. De 
bouw der geschiedenis is minder stelselmatig, maar 
ze boeit de leerlingen wel. 

Van het derde stukje „Der Marsch nach Hause” kan 
zulks niet gezegd worden. Weliswaar vertelt de schrij ver 
vol humor, hoe een krijgshaftig Zweedsch korporaal door 
een boerenvrouw gevangen genomen wordt en na 26 
jaar ontvlucht, om kort daarop weer terug te keeren, 
doch de jeugdige lezers, die in een verhaal handeling en 
altijd weer handeling zoeken, vinden de ontboezemin- 
gen van Sven Knudson Knäckebröd te langdradig. 
Kon die derde vertelling door een andere vervangen 
worden — en Raabe heeft genoeg aardigs geschreven — 
het bockje zou er zeer door winnen. 


Den Haag. Jan P. Heyligers. 


De firma Wolters te Groningen-den Haag zond 
ons den 5den druk van C. G. Kaakebeen en Jan 
Ligthart, Beatrijs (Van alle Tijden, n®. 2; pr. f 0.75). 

P. Noordhoff te Groningen zond ons van „The 
Gruno Series’, annot. by L. P. H. Eykman and C. 
J. Voortman: n° 1 F. H. Burnett, Little Lord 
Fauntleroy, 6de dr., pr. geb. f 1.75; n®. 2 Marryat, 
The Children of the New Forest, 3de dr., pr. geb. 
f1.75; n°. 7 B. Harraden, Ships that pass in the 
night, 2de dr., pr. geb. f 1.10; — van de „Conteurs 
Modernes”, uitgeg. door E.-E.-B. Lacomblé: n°. 2 
Alph. Daudet, Contes choisis, 9de dr.; n°. 5 Guy de 
Maupassant, Contes choisis (pr. p. st. f 0.75, geb. f1,—); 
— voorts: M. G. de Boer, Beknopt Overzicht der 
Algemeene Geschiedenis, 5de dr., pr. f 0.90, geb. f 1.25; 
en: G. J. Gramberg, Deutsche Handels-Korrespon- 
denz, 5de dr., pr. f1.—, geb. f 1.25. 

Bij de firma P. Noordhoff te Groningen is de 
zeven en veertigste druk verschenen van P. Roorda's 
Engelsche Spraakkunst voor Schoolgebruik en de een en 
twintigste druk van het daarbij behorende Supplement. 

Van de Kern der vaderl. geschiedenis, van F. 
Pluim verscheen bij Noordhoff te Groningen de 


Dez., Wilhelm Raabe „Drei Erzählungen”. (Novellen u. Erzäh- | 6de druk (prijs f 0.90). 


213 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De derde en vierde jaargang van de Religionsgeschichtliche 
Bibliographie, uitgegeven „im Anschluss an das Archiv für 
Religionswissenschaft”, zag onlangs het licht bij de firma Teub- 
ner. De prijs is 4 Mark, behalve een, niet nader bepaalde, 
opslag door uitgovér en bcekhandelaar wegens de duurte te 
heffen. De hoofdredakteur, Carl Clemen, wordt door vole mede- 
arkeiders geholpen; het titelblad vermeldt onder deze onze 
landgenoten W. Caland, H. Juynboll en G. van der Leeuw. De 
bewerking getuigt van even veel zorg als die der beido eerste 
jaargangen, eveneens tot een deeltje verenigd. 


Van de firma Bloud en Gay (Parijs-Barcelona) ontving de 
redaktie Le petit Frangais, zijnde een verzameling van honderd 
nummers der geillustreerde krant die Franse officieren gedurende 
hun krijgsgevangenschap in °t geheim schreven, en Le Drame de 
Senlis door A. de Maricourt, 't dagboek van een ooggetuige 
der daden van de Duitsers in de stad Senlis. Verder werd ons toe- 
gezonden B. Shaw, Peace Conference Hints (Londen, Constable 
en Co.), een beschouwing over de oorzaken van de oorlog, gevolgd 
door een pleit voor een volkenbond, waarin overwinnaars en over- 
wonnenen gelijke rechten zullen hebben. Van de hand van de 
Deense schrijver Gudmund Schütte ontvingen wij drie 
geschriften die alle het werken van de pangermanistiese partij in 
Duitsland tot onderwerp hebben, vele aanhalingen bevatten van 
Duitse werken waarin Deense kunstenaars en geloerden of Deense 
landstreken als tot Duitsland behorend worden vermeld enz. De 
titels zijn: Pan-Germanism and Denmark, Altyske Annerions- 
laerdomme, Af Tyskhedens Saca 1. Deze geschriften zijn alle, 
zonder vermelding van jaartal, verschenen bij de firma Hagerup te 
Kopenhagen: 

De redaktie ontving de volgende op de oorlog betrekking heb- 
bende boeken, vertclenen bij de firma Bloud en Gay (Parijs- 
Barcelona) in 1918: Beaupin, Les Catholiques Français et U Après. 
Guerre (plichten der katholieken ten opzichte van 't vaderland, 
geloofsgenoten en andersdenkenden), H. Joly, L'avenir français, 
tâches nouvelles (beschouwingen over de toekomstige opvatting 
van nationalieme, kunst, militaiıisme, arbeidsverdeling, moraal 
enz.). 


In mijn recensie van het mooie werk van C. M. Robert, Etudes 
d’idiome et de syntare, (Museum 1918, kol. 34—36) zijn een paar 
vergissingen geslopen die ik hierbij herstel. 

l) Kol. 35 heb ik een uitspraak van de heer R. aangohaald en 
gewraakt, waarin „le pauvre Subjonctif” verdedigd wordt en waarin 
zelfs tweemaal de Imparfait du Subjonctif gebruikt werd. Deze 
zin is echter n et van hem, maar van een ander. Het niet gebruiken 
van aanhalingstekens in dat gedeelte werkte vergissing in de hand. 
Trouwens, mijn bezwaar gold voornamelik de onhistoriese opvat- 
ting van de Subjonctif, en deze opvatting wordt klaarblijkelik 
ook door de heer R. gedeeld. 

2) Op bl. 105 heb ik over het hoofd gezien dat de zonder enige 
twijfel goede verklaring van on n'est-il pas ? ala veronderstelling in 
een voetnoot gegeven wordt (à moins que ce ne soit le suffixe 
interrogatif ts ou t'y). 

Maar waarom heeft de hoer R. dan tegen Gaston Paris het vol- 
gende in de tekst laten staan : Mais ce qu'il (Gaston Paris) ne dit 
pas, et qui est bien curieux, c'est que, de nos jours, parmi les cam- 
pagnards, le sens nominal de on persiste plus ou moins, si on est 
en droit de admettre en s'appuyant sur la formule interrogative : 
on n'est-il pas ? 


Leiden. K. Sneydors de Vogel. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 
Bulletin de l'Acad. d. Inscr. et B.-L., 1918, Juillet-Aoüt: H. 


Omont, Fragments d'un très ancient manuscrit latin pro- 
venant de l’Afrique du Nord. — Ch. Clermont-Gannea u, 
Sur un style du Musée de Cologne. — C. Ju llia n, Les premiers 
prisonniers gerinains à Rome. — Léon Joulin, Les Celtes, d'après 


MUSEUM. 


mm diende en een 
. 


214 


les découvertes archéologiques récentes dans le Sud de la France 
et en Espagne. — F. Cu mont, La basilique souterraine décou- 
verte pres de la Porta Maggiore à Rome. — De z., La triple comme 
moration des morts. — Note addit. de M. L. Canet sur les ssonaga- 
xoora et la recension lucianique des Septante.—C h. Clermont- 
Ganneau, L'épitaphe d’Apronia de Salone. — F. Cu mont, 
Les „hastiferi" de Bellon> d'après une inscription d'Afrique. 


Journal des Savants, 1919, Janv.-Fevr.: P. Fournier, De 
quelques Questions concernant l'ancien Droit public frangais. — 
R. Cagnat, Les Musées archéologiques de l' Afrique du Nord. 
H. Lemonnier, Les Mémoires de Saint-Simon. — Variétés. 


Neue Jahrb. f. d. kl. Alt., Gesch. u. d. Lit. u. £. Päd., XLIII- 
XLIV, 1-2: E. Bet he, Zeit u. Einheit der Ilias. — L. Al- 
heit (t), Charakterdarstellung bei Sallust. — R. Linder 
Goethe u. Fritz Jacobi. — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: E. Schwabe, Die Entstehung von 
Johannes Sturms Ausgabe ausgewählter Cicerobriefe. 


Nieuwe Taalgids, XIII, 3: Le Rütte, Pallieter. — Ph. J. 
Simons, Woordgeslacht als eenheidsgraad. — F. den Eer- 
zamen, Sprezkw. en Sprookw. uitdrukkingen, voornamelijk uit 
Goeree en Overflakkee, III. — Kron. en Krit. — Aankund. on 
meded. — Bladvull. — Uit de tijdschr. 


Tijdschr. v. Taal en Letteren, VII, 2: H. Linnebank, Be- 
wuste Analogie. — F. Buitenrust Hettema, Bredero's 
laatste Toneelwerk ? — G. Royen, Kontaminatie. — J. Wit- 
lox, Hadewijch-Bloemaerdinne. — H. H. Knippenberg, 
Kinderrijmpjes uit Limburg. 


Anglia, Beibl. XXX, 1 
sächs. genealogien. | 
2: F. Holthausen, Zu den altengl. rätseln. 


: E. Björkman, Bedwig in den west- - 


Bijdr. Vaderl. Gesch., Vt, 2/3: Haak, De wording van het 
conflict tusschen Maurits en Oldenbarnevelt, — Van Dam van 
Isselt, Het voorspel van Oostendo’s val (1599). — Bijlsma. 
David de Is. C. Nassy. — Nederl. Hist. Literatuur (Doc. 1918- 
April 1919). 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Goslinga, Willem I als verlicht despoot: Tijdschr. voor Gesch. 
34, 2 (Bolkestein). 

Groenewald, Rympies en raaisels: 
(Hesseling). 

v. d. Laan, Uit Visscher’s Brabbelingh: N.Taalg. XIII, n°. 3 
(Koopmans). 

Verdenius, Heimelijkheid d. H.: Studiën XCI. Mei (Daniels). 

Verdeyen en Endepols, Tondalus’ Visioen II: N. nt 
XIII, n°. 3 (de Vooys). 


N. Taalg, XIII, n°. 3 


CERTAMEN POETICUM HOEUFFTIANUM. 


De triginta quinque carminibus, que ad tempus Amstelodamum 
fuerant perlata sic pronuntiatum est: 


premium Aureum reportavit GIUSEPPE ALBINI 
poeta carminis c. t. Vercingetorix. 


Preterea in volumen sumptibus legati edendum hæc reci- 
pientur carmina (eo ordine quo hic enumerantur) si poetse ANTE 
KALENDAS luLIas scidularum aperiendarum dederint veniam : 

Mundi creator. 

Pax natalicia {huius iam nunc se poetam professus est Sofia 
Alessio Radicenensis). 

Lygdus ad matrem. 


Epistola senis ad iuvenem. 
C. SNOUCK HURGRONJE, 
Ord. lit. Acad. Disc. Nederl. praeses. 


AMSTKLODA MI, die XIV m. Aprilis A MCMXIX. 


| ADVERTENTIEN. 


GRONINGFN 
UITGAVE VAN J. B. W —_ 
G J OLTERS DEN HAAG 


Zoo Juist verschenen: 


HET LEVEN VAN — 
D*JAN WIBERTUS BECK 


HOOGLEERAAR AAN DE GEMEENTE- 
LIJKE UAIVERSITEIT TE ANSTERDAN 


DOOR 


Dr. J. VAN WAGENINGEN. 
Prijs . .'fO0.75 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRON!NGEN. - 
DEN HAAG. 


ENCHIRIDIUM 


DICTIONIS EPICAE 


SCRIPSIT 
J. VAN LEEUWEN J.F. 


EDITIO ALTERA. 
AUCTA et EMENDATA.. 


Prijs Ing. f 6.50 Geb. 17.50. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij 
te LEIDEN. 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 
Hoogleeraar, is verschenen als Deel XXVIII 


IRENAEUS III. 


Weerlegging en Afwending 


der valschelijk dusgenaamde Wetenschap 


(TWEEDE VERVOLG) 
IlI 13, 1—1V 23, la 
BEWERKT DOOR 


Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs 11.50. Bij inteekening op de serie be- 


draagt de prijs f1.— per deel. 
Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 


te Leiden. 


SIETTP3 BI:HFHYCHIYIIHEEIHLEIITL EOIECITCILOIE vresosvssern vorken 


FRANSCHE KUNST 


Ben reeks studies over Literatuur, Schilderkunst, Muziek, Enz. 


Onder Redactie van Dr. P. VALKHOFF. 


In deze reeks zijn reeds verschenen: 
I. Də Franse geest in Frankrijks letterkunde, 
door P. Valkho'f. Gecart. f 1.50. 


ll. De Troubadours, 
door J. J. Salverda de Grave, Gecart. f 1.50, 


Ill. Fransche Caricaturisten, 
door Corn. Veth. Gecart. f 1.75. 


IV. Francis Jammes, 
door Jan van Nylen. Gecart. f 1.50. 


V. Latijnsche Lente, door J. Greshoff. Gecart. f 1.75. 
VI. Maurice Barrès, door Joh. Tielrooy. Gecart. f 1.60. 


VII. Het moderne Fransche Tooneel. 
door C. P. van Rossem. Gecart. f 1.60. 


VIII. De twee Muzieken I, door Matthys Vermeulen. 
Gecart. f 1,40. 


IX, ldem. li. Idem Gecart. f 1.40. 


X. De Pensées van Fascal. door Ca. Serrurier, 
| Gecart. 11.95. 


XI. Charles F&guy, door Jan van Nylen. 
Gecart. £1.60. 
Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS- Mij. 
te LEIDEN. 


0906902960 2602060900809 9820 80999996 EBAIYEHHO EGSESEO8E so...... SB ESP. 05 BE2:IHSEH BOIBIEPSES ERS rsr 


200006000000: 0000000000 90000000000: Bos00000000r oooeooceovoeve 000000000000 00000000000. secveorsecee 000000000000 


| 


000909099090904 6090000009000 80009008 000000000000 DOOOOGEL 0008000 


De nieuwe druk is verschenen van: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAB LEEUWEN J.F. ot M. B. MENBES BA COSTA 
EDITIO MINOR 


ODYSS EA 


PARS PRIOR-CARM. I—XII 
PARS ALTERA—CARM. XIII —XXIV 


Prijs f1.50 per deel. 
Alsmede: 


HOMERI CARMINA 


QUARTUM EDIDERUNT 


J. VAN LEEUWEN J.F. of M. B. MENDES BA COSTA 
EDITIO MINOR 


ILIAS 


Pars Prior— Carm. I- XII. Prijs f 1.50. 
Pars Alters — Carm. XIII — XXIV. „ f1.90. 


Uitgaven van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mis. 
te LEIDEN 


CE 


ib fe ema 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
o D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


26ste Jaargang. 


Uitgaaf van A. W. SIJTHOFFS UITG.-M"., te Leiden. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parijs. — WILLIAMS & NORGATE, Londen, 


Prijs per jaargang van 
12 nummers {7.50 
(met 20 % Oorlogsverhooging). 


No. 10. 


Pernot et Polack, Grammaire de grec 
moderne (Hesseling). 

Oudgermaansche geschriften uit „Festkrift 
utgiven av Lunds Universitet” (Boer). 

Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw (v. d. 
Laan). 

Hojberg Christensen, 
Lybaeks 
(Kloeke), 

Tielrooy, Maurice Barrès (Gallas). 

Sadee, Rom u. Deutschland vor neunzehn- 
hundert Jahren (A. W. Byvanck). 


Stud er over 
Kancellisprog fra c. 1300—1470 


schaft. Die Weltanschauung der Brahmana. 
texte (Caland). 

De Jong, Das antike Mysterienwesen (Mey 
boom) 

‘Azrmuddín Ahmad, Die auf Siüdara- 
bien bezüglichen Angaben Naswan’s im 
Sams al- ‘Ulüm (Houtsma). 

Schoolboeken 

De Froe, A Manual of Commercial English 
(Günther). 

Dez., E:gtish Commercial Correspondence 

(Günther). 


Juli 1919. 


Dez., A Commercial Vocabulary (Günther) 


Tijdschrift voor Handelscorrespoudentie 
(Günther). 
De Boer, Bloemlezing van Italiaansch 


proza (Westendorp). 
Forbes, First-fourth russian book(v. Wijk). 
Oxford russian plain texts (v. Wijk). 


Berichten en Mededeelingen. 
Inhoud van Tijdschriften. 
Certamen poëticum Hoeufftianum. 
Verbetering. 


: Oldenberg, Vorwissenschaf.liche Wissen- 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


vervangen; in merig geval kon het Oudgrieks een woord 
aan de hand doen, en zelfs een vorm. die het Grieks 
van de weinig ontwikkelde heklen uit het beein der 
negentiende eeuw niet kende. Maar heel dikwels liet de 
oorzaak dieper. Onderzoekingen op dit gebied zijn mij 
niet bekend, maar de weg er toe is gebaand door de 
inrichting van deze grammatika, die van paragraaf 
tot paragraaf overeenstemt met Pernots behandeling 
van de „langue parlée? (zie Museum, XXV, kol. 75) 
en een vergelijking gemakkelik maakt. 

In grove trekken komt het onderscheid hierop neer, 
dat bij het substantief in de kaBapevovon (door een 
parlementsbesluit van 1911 tot „langue officielle“ ver- 
heven), de Oudgriekse deklinatie heeft getriomfeerd, 
zodat zelfs de z.g. Attiese tweede deklinatie nog op het 
programma stant, maar bij het werkwoord zeer sterke 
tegemoetkomingen zijn gedaan aan de gesproken taal: 
geen verba op vur. geen enkelvoudig futurum, geen inti- 
nitief, geen optatief, geen reduplikatie (wel `t augment, 
tussen voorzetsel en werkwoord), een sterk gemoderni- 
seerd verbum substantivum. Dat de klanken van deze 
officiële taal, tegen alle historiese ontwikkeling in, 
volkomen gelijk zijn aan die van ’t gesproken woord, 
behoeft wel geen betoog: dat ook de syntaxis een geheel 
modern Karakter draagt., zal ook niemand verwonderen: 
uitspraak en denkwijze verandert men niet, zelfs niet 
met algemene stemmen. 


H. Pernot et C. Polack, Grammaire de grec moderne (langur 
olficielle). Parijs, Garaier frères, 1918. (Pr. 5 francs). 


De op schriftelike overlevering berustende schrijf- 
taal van de tegonwoordige Grieken verschilt zo sterk 
van het Grieks dat sedert de Oudheid van moeder op 
kind is overgegaan, dat een beschrijving van die twee 
talen in één hoek geen ander resultaat kan hebben 
dan een onduidelikheid die in rechte reden staat tot de 
omvang van de spraakkunst. De Nouvelle grammaire 
grecque van C. Capos (Parijs, 1918: zie Museum, XVI, 
kol. 406) geeft van die waarheid een duidelik voor- 
beeld. Daarom is het zeer verstandig geweest van de 
heren Peruot ena Polack dat zij, evenals W. Barth in 
zijn Neugriechische Unterrichts- Briefe, Leipzig 1898, een 
afzonderlik deeltje heben gewijd aan een der beide talen. 

Kennis van de z.g. kidapebouart (oorspr. de van 
barbaarse” vormen zuiverende taal) heeft men nodig, 
wanneer men Griekse geschriften over wetenschappelike 
onderwerpen wil lezen, wetten, kranten enz. wil ver- 
staan, en wenst te begrijpen wat bij ’t hoger onderwijs, 
in `t parlement en bij alle plechtige gelegenheden vok 
wordt gesproken, zij 't ook met tal van inkonsekwenties. 
Interessant, is tevens de studie van dit Grieks, vooral 
psychologies. Waarom zijn bepaalde vormen en zins- 
wendingen van het gesproken Grieks te machtig geble- 
ken voor het filarehaïsme en waarom hebben, door de 
invloed van het schriftelik overgeleverde, andere Oud- 
griekse vormen een plaats veroverd in de gemeenzame 
spreektaal ? Soms is de reden duidelik : vuei kon, door 
gelijkluidendheid met nueis, het moderne geîg niet 


De spraakkunst van dit officiële Grieks valt dus voor 
‚een belangrijk gedeelte semen met die van het Oud- 
grieks. Pernot (de hoofdman van het tweetal) heeft 
daaraan bij zijn verklaringen gedacht en van de ge- 
legenheid gebruik gemaakt om opmerkingen te maken 
die ook voor beoefenaars van het Oudgrieks van nut 
kunnen zijn; als voorbeelden noem ik zijn behandeling 


219 


van de samentrekking en van het augmentum tempo- 
rale, waardoor die verschijnselen voor de leerling 
begrijpelik en gemakkelik te onthouden worden. 
Litteratuur waarin ’t gevoel tot uiting komt, heeft 
de „officiële taal’ al heel weinig doen ontstaan: wel 
vindt men daarin stukken die getuigen van een scep- 
tiese en burleske geest, produkten die aan T.ucianus en 
zijn Byzantijnse navolgers doen denken en meestal 
getuigen van een „blague” die de Atheense journalisten 
van hun Parijse vakgenoter goed hebben afgezien. 
Zulk een stuk, getiteld 1 eùruxia Kai tò ÚmokKáu1oov, 


die in °t hemd van een gelukkig mens moest slapen, is 
als toegift aan de spraakkunst toegevoegd. De Franse 
vertaling die er naast staat, zal de lezing ook voor een 
beginner gemakkelik maken. 

Ten slotte vermeld ik hier een paar der zeer zeldzame 


een bewerking van 't bekende verhaal van de koning 
| 


drukfouten die ik aantrof, omdat ik stellig verwacht dat 
het aangekondigde boek weldra herdrukt zal worden: 
eùdaiuoo (blz. 61), Ekagro (blz. 78), Hranh@nv (blz. 128), 
Ent (blz. 251). 


Leiden. D. C. Hesseling. 


Oudgermaansche geschriften uit „Festskrift utgiven av Lunds 
Universitet.” 


Bij de redactie zijn ingekomen een zestal ver- 
handelingen, overdrukken uit Festskrift, utgiven 
av Lunds universite vid dess tvähundrafemtiársju- 
bileum 1918 (Lunds universitets ärsskrift. N. F. Avd. 
1. Bd. 14. n°. 16. 25. 26. 28. 29. 30). Lund, Gleerup. 
Leipzig, Harrassowitz. Een dezer stukken is van sage- 
historischen, de overige van taalkundigen inhoud. Op 
deze plaats kan slechts de aandacht op hun be taan 
gevestigd worden ; eene nadere bespreking zou te diep 
in bijzonderheden moeten voeren. Zij worden hier aan- 
gevoerd in de door hunne nummering aangegeven volg- 
orde. 

N°. 16. C. W. von Sydow, Sigurds strid met Fåvne 
sage tot de volkspoëzie en trekt een reeks nieuwe paral- 
lellen. 

N°. 25. Axel Lindqvist, Urg. dagan-, daga- in wörtern 
des typus ahd. siohlago mnd. rikedage, an. skildagi, bezw. 
mhd. irretac gaat de ontwikkeling van het substantief - 
dag, grootendeels in den zwak verbogen vorm, tot 
suffix na. 

N°. 26. Ernst A. Kock, Jubilee Jaunts and Jottings 
bespreekt een 250-tal plaatsen in Westgermaansche, 
grootendeels Angelsaksische poëzie (coniecturen, inter- 
pretaties, metrische opmerkingen). 

N°. 28. Axel Kock, Altnordischer w-umlaut in ablei- 
tungs- und beugungsendungen betoogt, dat de u in de 
tweede syllabe van woorden als ijsl. kolluau niet oergerm. 

o voortzet maar door u-wijziging uit a is ontstaan. 
(Eene uitvoerigere bespreking van dit stuk versch; nt in 
den Neophilologus). 

N°. 29. Ernst Wigforss. De korta rotstavelserna i 
Skänemälen houdt een onderzoek in naar de quantiteit 
van oorspronkelijk korte klinkers voor sluitenden con- 
sonant en voor consonant, gevolgd door vocaal, in de 
dialecten van Skäne. De verienging is algemeener in 
het Noorden en Oosten dan in het Zuiden en Westen, en | 


behandelt de verhouding van een gedeelte der Sigurd- 


wat onderzoekers, die aan andere verhoudingen gewend | 


MUSEUM. | 220 


ziin, kan bevreemden, veelal sterker is gesloten dan in 
open svllaben. 

N°. 30. Jöran Sahlgren, Västgötska Ortnamn av 
typen Kölingared, bespreekt het suffix -ing in namen, 
die plaatselijke herkomst te kennen geven, en de plaats- 
namen, die met zulke nomina op -ing zijn samengesteld. 

De geheele hier aangevoerde groep artikelen geeft 
blijk van de energie, waarmee in Zweden het onderzoek 
der eigen oudheid gevoerd wordt, en van de aanzienlijke 
krachten, die zich met dergelijke onderzoekingen kunnen 
bezig houden. 


R. C. Boer. 


J. A. Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw : brieven en verzen van 
en aan Maria Tesselschade. ‘s-Gravenhage, Nijhoff. 1918. (Pr. 
f 7.20). 


Amsterdam. 


Hoe extremum munus morientis habeto. 


Met deze woorden leidt Sterck dit oeuvre posthume 
in van der te vroeg gestorven Worp. En inderdaad, 
dit „laatste geschenk van den stervende,” ons ge- 
boden in de uitgave van deze brieven en verzen, 
is een gift, waarvoor we den schrijver clankbaar 
moeten zijn. Met de uiterste nauwkeurigheid toch is 
hier alles bijeengebracht uit de correspondentie van 
en aan Tesselschade, wat strekken kon om haar 
beeld en dat van haar vriendenkring ons duidelijk 
omlijnd voor oogen te stellen. Geen lichte taak 
voorzeker, wanneer men in aanmerking neemt, dat 
Tesselschade gewoon was, haar brieven niet te datee- 
ren, een verzuim, waarover ook Hooft zich reeds he- 
klaagde, doch waarvan het bezwaar thans, dank zij 
Worps scherpzinnige nasporingen, tot een minimum is 
teruggebracht. De geleerde en vriendschappelijke om- 
gang van deze in levensbeschouwing en karakter zoo- 
wel als in artistieke en intellectueele ontwikkeling zoo 
hoog staande vrouw en hare geletterde vrienden is door 
doze uitgave in het helderstelicht geplaatst. 

Valt dus op de verdienste van het werk weinig of 
niets af te dingen, toch moet mij, wat de samenstelling 
van het geheel betreft, een bedenking van het hart, 
die, onder het lezen, telkens weer als vanzelve bij mij 
opkwam. Temidden van de vele bescheiden toch zou af 
en toe een enkel woord van toelichting, waardoor tevens 
het verband tusschen de verschillende brieven en verzen 
wat nader werd aangeduid, zeer welkom geweest zijn. 
Weliswaar geeft hieropde Inleiding dikwijls den sleutel, 
doch ook hier was het mogelijk geweest, zonder in het 
bezwaar van herhaling te vervallen, het geschetste 
beeld met een enkel kort citaat uit het daarna volgende 
te verlevendigen. Thans staan Inleiding en Tekst wel 
wat los van elkaar en werkt de massa van zonder veel 
verband na elkander afgedrukte stukken tenslotte min 
of meer verbijsterend. Misschien ook zou zoodoende de 
uitgever als vanzelf er toe gekomen zijn ons in de Inlei- 
ding een wat uitvoeriger uiteenzetting te geven van de 
plaats, die Tesselschade inneemt in onze Renaissance 
en van den invloed dier kunstrichting op haar levens- 
beschouwing. hetgeen vooral m. i. had kunnen worden 
toegelicht, door direct daarbij aan te halen die uitingen 
van kinderlijk-stille berusting in Stoisch-Christelijken 
geest, bij gelegenheid van het vreeselijk verlies, dat haar 
trof in het jaar 1634, uit ngen die haar vrienden Hooft en 
Huygens zulk een diepe bewondering afdwongen voor 


ne 


221 


deze „heldinne, daer de helden bij ter schoole behoorden 
te gaen.” 

Tenslotte nog een paar opmerkingen over de verkla- 
ring van den tekst. 

dit wel witgezeidt, bl. SO zal beteekenen: nu ik dit 
ronduit heb gezegd ; iets dergeli ks dus als in Roemers 
Brabbeling het bekende : rechtuit gecalt (Q. V. 12). Al- 
thans Worps verklaring: „dit kwaad uitgezonder i,” 
begrijp ik niet. 

De uitdr. op bl. 90: ick begin Huighens uit zijn’ 
deer te zetten behoeft stellig nadere verduidelijking. 

Zoo bleef ook onverklaard : den duyvel een been afsin- 
ghen (bl. 111) een spreekwoordelijke uitdr. waarmee het 
N. Taalgids XIII, 134 vermelde : hij liegt een koe de poot 
af een eigenaardige overeenstemming vertoont. 

ik weet’ er een dat aen, bl. 194/5 verklaart Worp: 
„ik heb het niets in de rekening.” Vgl. echter Ned. Wdb. 
II, 2308/9 en in Roemers Brabbeling Q IV, 49 waar het 
woord dat, puist beteekent. 

vermast, bl. 234, bet. eer overladen, bedolven dan 
bezoedeld. 

lichter, bl. 243, bet. stellig kandelaar, zooals trouwens 
reeds in ‘t Mnl. De regel: „Heeft Papen duijster licht 
Gods lichter uvtgedreven” zal een toespeling zijn op het 
„weren’” of verdrijven „van den kandelaar” in Openb. 
2.05 

Eindelijk is op bl. 62 in Huygens’ gedicht aan Tessel- 
schacte een (door Worp onvermelde) woordspeling vervat 
op Roemer en zijn Brabbeling, waar H. schrijft: 


Steinme-streeling, 
Snaren-krabbling 
Is een konstelijcke brabbling 


Maer, 


al stinckt het eigen roemen 


’s- Gravenhage. N. van der Laan. 


A. C. Hejberg Christensen, Studier over Lybaeks Kancellisprog fra 
c. 1300-1470. Kobenhavn, A/S J. H. Schultz Forlagsboghandel. 
1918. (Kopenhaagsche diss.). 


Het werk, dat ik het genoegen heb hierbij aan te 
kondigen, zal niet alleen door de Nederduitsche specia- 
listen met groote ingenomenheid worden begroet, maar 
heeft zeer zeker ook recht op de belangstelling onzer 
Neerlandici: in de eerste plaats, omdat m. i. bij een 
ruim opgevatte studie van het Nederlandseh ook het 
Nederduitsch binnen den gezichtskring moet worden 
getrokken, in de tweede plaats ook omdat de schr. ons 
een inzicht in het eigenlijke wezen der kanselarijtaal 
geeft, dat van algemeen belang mag worden geacht voor 
allen, die zich voor de geschiedenis der schrijftaal en 
speciaal hare verhouding tot de dialecten interesseeren. 

In zijn inleiding (bla. 1—97) geeft schr. een kritisch 
overzicht van de tot dusver bij dergelijke onderzoekingen 
gebruikelijke werkwijzen, om dan zijn in menig opzicht 
afwijkende onderzoekingsmethode te rechtvaardigen. 
Men had tot nog toe over het algemeen de neiging om de 
Middelnederduitsche schrijftaal als iets gegevens aan te 
nemen en stelde zich bij de karakteriseering van een 
bepaalde Kanselarijtaal tevreden met het naarvoren- 
brengen van een reeks typische dialectische eigenaardig- 
heden, die aan de taal van elke kanselarij een min of 


MUSEUM. 


ern 


meer individueel cachet verleenden ; men ging dus uit 
van het algemeene en trachtte eerst dan de bijzondere 
tendenties in de grootere en -kleinere kanselarijtaal- 
kringen aan te toonen. l 

C. gaat juist omgekeerd te werk. Hij begint aller- 
eerst met het individueel taalonderzoek, beschouwt 
achtereenvolgens alles wat uit de hand van elken 


afzonderlijken schrijver gekomen is en 
geeft als resultaten van zijn onderzoek op blz. 


99—415 een lange lijst van dialectische eigenaardighe- 
den, die hij bij de versehillende schrijvers heeft aange- 
troften. De consequente doorvoering dezer methode 
maakte een opzettelijk schriftvergelijkend onderzoek 
van het te verwerken materiaal noodzakelijk. Dit voor- 
bereidend werk dwingt op zich zelf reeds bewondering 
af: schr. heeft niet minder dan 72 verschillende handen 
kunnen onderscheiden, aan het slot van het boek (Tavle 
I—L]) wordt een specimen van elke hand in duidelijke 
reproductie weergegeven. In een twintigtal gevallen 
kon de schrijver geïdentificeerd worden, wat van groot 
belang was voor de juiste beoordeeling der dialectische 
eigenaardigheden. 

Hoogst belangrijk is hetgeen schr. over de verhouding 
der kanselarijtaal tot de gelijktijdige dialecten zet. Hij 
toont aan, dat men de taal van de plaatse- 
lijke bevolking in de stad waar de kanselarij 
gevestigd was, vooral niet mag verwarren met 
de taal waarvan de kanselarijschrijverszich 
in geschrifte plachten te bedienen. De schrij- 
vers hadden een eigen taaltraditie, die niet of niet in de 
eerste plaats behoefde te wortelen in het dialeet van de 
stad hunner inwoning. Zoo is b.v. van de 22 met name be- 
kende stadsschrijvers in Lübeck van 1300—1470 slechts 
van één met zekerheid te constateeren dat hij werkelijk 
Lübecker was (blz. 7); de anderen zijn afkomstig uit 
de meest verschillende streken. Vaak verraden de schrij- 
vers door hun dialectische eigenaardigheden uit welke 
streek zij afkomstig zijn: van grooten invloed is echter 
ook geweest de schrijftraditie van de streek waar de 
schrijver zijn kunst heeft geleerd. Verplaatst de schrijver 
zijn werkzaamheid naar een nieuwe streek, dan zal zijn 
schrijftaal ook weer zemodificeerd worden onder invloed 
van schrijftraditie en dialect van deze streek. De omstan- 
digheid, dat vele documenten in de kanselarij van den 
ontvanger werden opgesteld of geconcipieerd 
(Destinatarudfaerdigelser, vgl. blz. 11 en 15) is vaak 
oorzaak van onzuivere conclusies geweest ; door zijn ver- 
fijnde methode van onderzoek heeft schr. daar echter 
in ruime mate rekening mede kunnen houden. Men dient 
trouwens in elk bijzonder geval na te gaan, wie het con- 
cept ep wie het origineel geschreven heeft. Dat geldt o. a. 
ook voor die documenten, waarvan de taal tot nogtoe 
beschouwd werd als een mengsel van de taal van afzen- 


‚der en ontvanger. Schr. staat sceptisch tegenover een 


dergelijk „gemengd dialect” (waarmee naar het heet, 
de ontvanger den afzender in zijn taal eenigszins tege- 
moet gekomen zou zijn). Men heeft lang niet altijd de 
zekerheid, dat er niet, geheel of ten deele, een concept 
van den ontvanger aan den eigenlijken brief vooraf is 
gegaan (bla. 17, 18), vaak worden ook geheele passages 
uit de te beantwoorden brieven overgenomen, en ten 
slotte. ... zou het ook wel verwonderlijk zijn, dat de 
schrijvers zoo goed met de vreemde dialecten en dialec- 
tische eigenaardigheden der verschillende kanselarij- 


223 


talen op de hoogte geweest zouden zijn ! (blz. 19). Merk- 
waardig is het te zien, hoe het soms aan een toevallig- 
heid in de onderlinge verhouding der schrijvers te dan- 
ken kan zijn, dat zich een bepaalde dialectvorm heeft 
ingeburgerd. Zoo gebruikt b.v. de schrijver Arndes voor 
geen gewoonlijk nyn, ofschoon hijzelf uit een nen-streek 
afkomstig was en ook in Lüberk steeds nen gesproken 
werd. Hij heeft zich die vorm eigen gemaakt toen hij 
nog als substituut naar de concepten van Hagen en 
Bracht schreef, die beide nyn gebruiken (biz. 421). Nog 
in talrijke andere gevallen toont C. aan, dat schrijvers, 
onder invloed van de kanselarij vormen 
die hun oorpronkelijk vreemd waren in hun taal opne- 
men en eigen dialectische vormen prijs geven. 

Met al dergelijke algemeene en toevallige factoren 
dient rekening te worden gehouden, wanneer men zich 
een juist beeld wil maken van de vorming van een 
bepaalde schrijftraditie. In den beginne treden 
de dialectvormen nog duidelijk naar voren, doch in de 
15de eeuw zijn ze reeds grootendeels afgesleten (blz. 


eigen dialectvormen, waardoor de nivelleering dan van 
lieverlede haar beslag krijgt. 

Ziedaar enkele der belangrijke conclusies, waartoe de 
schrijver is gekomen en die hij hoofdzakelijk in zijn 
inleiding en zijn slotwoord nader belicht. 

In het hoofdgedeelte van zijn werk (bla 99—415) 
geeft schr. een overzicht van de dialectische eigenaardig- 
heden, die hij bij de verschillende schrijvers gevonden 
heeft. Achtereenvolgens worden de vocalen, de conso- 
nanten en de belangrijkste verdere dialectvormen be- 
handeld (-en/ -et in den Praes. Ind. Plur., uns/ us, mil 
mik, etc.). In dit gedeelte, dat voornamelijk den Neder- 
duitschen specialist zal interesseeren, vindt schr. her- 
haaldelijk gelegenheid om zijn houding te bepalen ten 
opzichte van verschillende belangrijke problemen ,waar- 
van men de behandeling hier op het eerste gezicht niet 
zou vermoeden (vgl. o. a. schr.’s opmerkingen aangaande 
de controverse tusschen Lasch en Frings betreffende de 
mnd. „Zerdehnung” der oorspr. korte vocalen in open 
lettergreep op blz. 148 vv.). Het geheele boek draagt de 
sporen van jarenlangen arbeid, maar het is wel kenmer- 
kend voor schr ’s bescheidenheid, dat hij nergens van 
de aan zijn werk besteede tijd en moeite gewaagt. 

Aan den breeden opzet van de geheele studie beant- 
woordt vok de breede. soms wat al te breede, betoog- 
trant. Schr. vervalt nogal eens in herhalingen (een sterk 
voorbeeld daarvan o. a. op bla. 70 en 215) en maakt het 
den lezer wel eens moeilijk om de hoofdlijnen van zijn 
betoog te volgen. Daarom is het dubbel te betreuren, 
dat er geen register aan het werk toegevoegd is, dat het 
oriënteeren zou kunnen vergemakkelijken. Deze. Schön- 
heitsfehler”’ doen echter aan mijn waardeering van C.’s 
resultaten niets af. Geen zijner voorgangers heeft nog 
met zooveel succes het uiterst gecompliceerde wortel- 
systeem van een kanselarijtaal bloot gelegd. De gang 
van zaken moge in andere kanselarijen misschien niet 
in alle opzichten met de ontwikkeling in Lübeck over- 
censtemmen, zooveel is wel zeker, dat de kanselarijtaal 
nergens met het gelijktijdig gesproken dialect op één 
lijn gesteld mag worden. Voor dialectologi- 
sche onderzoekingen mag dus slechts 
met de uiterste behoedzaamheid ge- 
bruik gemaakt worden van de kanse- 


MUSEUM. 224 


larijtaal. Met recht citeert schr. op blz. 426 de 
woorden van Roethe : „Natürlich ist, war und wird sein 
für den Durchschnittsmenschen, dass er nicht seine, 
sondern seiner Vorbilder Sprache schreibt, wenn er sich 
literarisch betätigen will.” 


Leiden. G. G. Kloeke. 


J. Tielrooy, Maurice Barrès. (Fransche Kunst, VI). Leiden, A. W, 
Sijthoff’s U. M. (Pr. f 1.60). 


„Une planche d’anatomie psychologique,” dat moet 
volgens Bourget een monographie, een portret of een 
essai zijn. En dit boekje van een schrijver die blijkbaar 
zich aan de opvatting der kritiek van 'Taine en Bourget 
aansluit, is zoon gravure. Scherp omlijnd, krachtig 
ingesneden, wat hard — terwijl toch de sympathie er 
wel is — wat öMtellectueel zuiver analyseerend — terwijl 
noch de esthetische zijde noch de eind-synthese worden 
ter zijde gelaten —, strak opgebouwd, dat is de indruk 
dien het maakt. Een heldere, precieze, betrouwbare 


‚inleiding tot een schrijver dien wij Hollanders te weinig 
417), meer en meer onderdrukken de schrijvers hun ` 


kennen en dien we moeten kennen zoo we willen door- 
dringen in de gedachtenontwikkeling der laatste dertig 
jaar in Frankrijk, in den geest die een deel der Fransche 
jongelingschap beheerschte bij het uitbreken van den 
oorlog en dien Barrès in zich incarneerde, terwijl Anatole 
France blijkbaar een ander deel ervan achter zich had, 
de France van vóór 4 Augustus 1914, bedoel ik. 

Helder en psychologisch juist staat de figuur van 


Barrès in dit boekje vóór ons : éénheid is er gekomen in 


deze figuur waaraan men steeds tweeheid heeft verwe- 
ten ; allen bijna die hem analvseerden — de abt H. Bré- 
mond. E. Gaubert, Martin-Mamy, H. Massis, Bourget, 
R. Gillouin — wezen op deze dubbelheid, waartegenover 
de groote Taine zelfs stond „déconcerté jusqu'à la souf- 
france,” zooals Bourget dat verraadt (Pages de doctrine 
et de critique, I, 147). Zeker is °t een gevaar een te streng 
volgehouden éénheid te willen brengen in de figuur van 
een denker of schrijver, en zelfs van een gewoon mensch, 
maar de voorstelling die we in deze monographie aantref- 
fen is zeer wel verdedigbaar. Volgens de inleiding is het 
goed begrijpen van Barrès’ psyche noodzakelijk om zijn 
werk te omvatten. De Heer Tielrooy ziet in het samen- 
gaan van de droom en de daad, van het dichtend dilet- 
tantisme en het prachtische werkzaam-zijn als uitingen 
van één consequent individualisme de oplossing van het 
psychologisch vraagstuk dat Barrès’ werk, optreden en 
persoon stelt. 

Bourget wijst er op, dat voor George Sand ‚la grande 
affaire fut, comme pour Goethe, non pas de produire des 
livres, mais de développer sa pensée à travers ses livres” 
(Etudes et Portraits, I, 147). Dat is ook voor Barres 't 


‘geval : hij zoekt steeds zich zelf, zijn meest verborgen ik 


in en door zijn werk, en soms zelfs verschijnt zijn boek 
eerst op het oogenblik (z. p. 55) dat de ontwikkeling van 
zijn ik zich weer verder heeft voltrokken ; toen b.v. le 
Jardin de Bérénice verscheen was hij reeds aan zijn 
aanvallen tegen het parlementarisme begonnen. Het 
leven in de ideeön- en gevoelenswereld èn de daad weet 
Barrès te doen samengaan zóó dat zijn individualiteit 
tot een volledige uiting komt en zij de synthese vormt 
van den ’n éénheid vormenden Barrès dien de critici 
zoo lang zochten. 

't Is de verdienste van den schrijver logisch, overtui- 
gend en suggestief dit te hebben aangetoond. Dat zoeken 


225 


naar de persoonlijkheid begint met de drie deelen van 


MUSEUM. 


| 
| 


226 


\ 


De Heer Tielrooy aanvaardt ook slechts half den 


Le Culte du Moi; zij vindt de uitdrukking van haar | „Lotharinger’’ Barrès, den man wien de dooden aan 


verruiming in Bérénice, waaraan zich de drie deelen van 
den Roman de Vénergie nationale met Au Service de 


U’ Allemagne en Colette Baudoche aansluiten. Zij immers : 


toonen de uitbreiding die het ras aan het ik geeft, dat zich 
in de dooden voortgezet voelt en tot de aanvaarding 
van de leer van het traditionalisme overgaat als tot den 
vorm waarin het ik zich maatschappelijk uit. Daarnaast 
komt dan het züiver lyrische werk, — ook alweer een 
bezingen en daardoor verrijken van het ik, maar thans 
in een verfijnden en verhevigden vorm, L’Ennemi des 
Lois gedeeltelijk, en dan vooral Du Sang, Amori et 
Dolori Sacrum, La Mort de Venise, Greco, enz. Dat 
is de hoofdgedachte van deze studie ; zij wordt uitvoe- 
rig, met welgekozen aanhalingen, met fijne analyseering 
van de voornaamste werken toegelicht; zij. wordt ook 
verklaard uit de sociale, politieke en letterkundige om- 
standigheden waaronder het werk ontstaat: de neder- 
laag van 1870, de triomf van het naturalisme en de 
daartegen ontstane reactie, de ontwaking van een ander 
Frankrijk dat zijn meesters ziet in den Taine van ná 
1877, in Le Play, in Balzac zelfs en in Brunetiere. In 
die beweging heeft Barrès een afzonderlijke plaats 
ingenomen en tot nu toe behouden, die van een tradi- 
tionalist die niet de noodzakelijkheid inziet dat Frank- 
rijk tot het katholicisme terugkeere, zooals Bourget en 
Brunetière dat wilden, of tot het koningschap, zooals 
Maurras en Bourget dit verlangden. De traditie is 
zoo bij hem vooral een verwijding van zijn ik, sterker dan 
bij Maurras of de Vogüé of Bourget. Aldus is hij een 
meester geworden van velen die zich zochten, later van 
velen die een evolutie doorliepen gelijk aan de zijne. 
„Un maître” zeggen de jongeren die een hernieuwing 
van Frankrijk verlangen, de mannen van de Nouvelle 
Revue française, hen voor wie H. Clouard, P. Lasserre, 
E. Rey, Agathon de woordvoerders zijn. ’t Is nu eenmaal 
een wet, dat iedere reactie beweert een vernieuwing te 
zijn. En of de pseudo-hernieuwing die deze volgelingen 
van Barrès voorstaan vruchtdragend zal zijn, dat moet 
ae toekomst leeren. Maar kennen moet men Barrès om 
zich rekenschap te geven van wat in een deel der jonge- 
_lingschap leeft. En dit boekje is daartoe een betrouw- 
bare, heldere inleiding. 

Over de tegenstrooming, die der intellectueele socia- 
listen, der geletterde bourgeoisie die trouw blijft aan de 
breede opvattingen van den werkelijken geest der Sor- 
bonne en der Ecole normale, aan de dilettanti die na den 
oorlog rustig weer France’s voetstappen zullen drukken, 
daarover had wel een woordje kurnen worden gezegd, 
Er zijn nog eukele kleinigheden die misschien hier en 
daar wat nadere toelichting of uitbreiding hadden ver- 
diend. Zoo b.v. p. 4 over den indruk die ook anderen 
letterkundigen is bijgebleven van Année terrible; p. 
14 over de betrekkingen tusschen romantiek en sym- 
bolisme ; p. 82 had wel even mogen worden aangedron- 
gen op de absolute verschillendheid der zeven typen die 
de „ame lorraine” vertegenwoordigen, welke door 
Bouteillier-Burdeau zou zijn vergiftigd; p. 109 over 
het oplevend celtisme had iets uitgebreider gekund, 
evenals p. 79 over regionalisme. Maar heeft een criticus 
wel ’t recht de dingen die hij zelf zou hebben aangegeven 
van een ander te eischen ? 


den geboortegrond binden, de grondgedachte van 
Barrès’ geheele wezensontwikkeling. Dien ‚„Lotharin- 
ger” bespotten dan ook zijn vijanden, zijn vroegere 
bentgenoot Laurent Tailhade, of J.-Ernest Charles 
of H. d’Almeras die een geheel andere eenheid in 


-= Barrès zien: die van den zuiveren arrivis‘. De schrij- 


eee ee eee Eige SEHRE, en a a m 


ver spreekt in een noot (p. 66) van een vergelijking 
met Chateaubriand, „un épicurien à imagination catho- 
lique”? zooals Sainte-Beuve hem noemde. Zou Barrès 
ook iets dergelijks zijn, vraagt men zich wel eens angstig 
af, een „épicurien à imagination traditionnaliste”’ ? 
’t Is een zoo moeilijke zaak een tijdgenoot te kennen en 
te beoordeelen, vooral iemand van de waarde en den 
invloed van Barrès. Zal hij nog veranderen, naar het 
katholicisme gaan, waarbij hij al half offici’el is inge- 
lijfd (z. La vie catholique dans la France contemporaine) ? 
Zeker is het, dat La colline inspirée een nieuw element 
brengt, waarop de Heer- T. terecht wijst. 

Ken litteratuuropgave besluit dit zeer geslaagde deeltje 
in Valkhoff's bibliotheek. Ik w.s den schrijver nog op 
een vergissing: °t artikel Martin-Mamy is in den Mercure 
van 1 Juli (niet: Aug.) 1906. En ik maak hem attent 
op: G. de Lauris, Maurice Barrès in de Nouvelle Revue 
15. 8. en 1. 9. 1905 ; op H. Bordeaux’ heel mooie Lu 
Sensibilile de M. B. in de Grande Revue 1904, I (over- 
genomen in Quelques portraits d'hommes, 1913) en op 
P. Bourget, Pages de critique et de doctrine, 1, 140. °t 
Artikel Gillouin is, zeer omgewerkt, overgenomen in 
Essuis de critique lilléraire et philosophique (1913). 


Amsterdam, K.R. Gallas. 


E. Sadee, Rom und Deutschland vor neunzehnhundert Jahren. Wess- 


halb hat das Römische Reich auf die Eroberung Germaniens 
verzichtet ? Bonn, Marcus und Weber. 1917. (Pr. M. 0.80). 


Deze Verhandeling is door den Schrijver voorgedra- 
gen in een bijeenkomst te Bonn ter herdenking van den 
geboortedag van Winckelmann, den 9den December 
1916. Daarbij wilde hij in herinnering brengen, hoe de 
Romeinen 1900 jaar geleden hun pogingen hadden opge- 
geven om Germanië tusschen Rijn en Elbe tot een deel 
te maken van het Romeinsche Rijk. 

Germanië was onderworpen door de veldtochten van 
Drusus en Tiberius sedert het jaar 12 vóór Christus. Toen 
was de Elbe de grens geworden van het Rijk, zooals de 
Rijn het was, sedert den oorlog van Caesar in Gallië, 
Maar door de nederlaag van Varus, in 9 na Christus, was 
het gebied rechts van den Rijn verloren gegaan en Tibe- 
rius, die na deze nederlaag met het commando in Ger- 
manië was belast, heeft geen expeditie ondernomen om 
het Romeinsche gezag te herstellen. Eerst na den dood 
van Keizer Augustus, in 14, heeft Germanicus, de aan- 
genomen zoon van Tiberius en zijn opvolger als comman- 
dant in Germanië, weer gevochten in het land tusschen 
Rijn en Elbe, 

Deze krijgstoehten van Germanicus hadden weinig 
succes. Na drie jaar was het land nog niet onderworpen. 
Tiberius riep toen zijn aangenomen zoon terug en den 
26en Mei van het jaar 17 kon Germanicus den triumph 
vieren over alle volken tusschen Rijn en Elbe, Maar van 
het gebied. bij deze veldtochten doorkruist, bleef alleen 
het land tusschen Rijn en Eems onder Romeinsch gezag. 


227 


Reeds dikwijls heeft men met verwondering opgemerkt, 
dat och Augustus noch Tiberius de verovering van Ger- 
manië hebben doorgezet. — Niet lang geleden was de 
vraag, waarom Keizer Augustus na de nederlaag vanVarus 
Germanië niet heeft laten heroveren, de aanleiding voor 
eenige opmerkingen van Eduard Mever en Beloch. 
Daarbij kwam dan voornamelijk ter sprake de betee- 
kenis der persoonlijke overtuiging van den Keizer voor 
de definitieve beslissing. 

_ In deze Verhandeling is het probleem anders opgevat. 
Aanleiding om de zaak ter sprake te brengen was de 
aankondiging van het werk over deze kwestie van twee 
Amerikanen (Oldfather and Canters, The defeat of 
Varus and the German frontier policy of Augustus,1915), 
die vooral de aandacht hadden gevestigd op het over- 
wicht in macht en manschappen van Rome tegenover 
de Germanen. Volgens de meening van den Schrijver dezer 
Verhandeling overschat men deze macht en in werke- 
lijkheid was Rome niet in staat om het leger aan den Rijn 
zoo te versterken, dat een verovering van Germanië 
mogelijk was. Het leger der legioenen werd immers 
uitsluitend uit Romeinsche burgers gerecruteerd en in 
Italië waren de maatschappelijke verhoudingen niet 
gunstig voor het lichten van troepen. De zeden waren daar 
meer voor vrede dan voor oorlog. Reeds na de nederlaag 
an Varus had het groote moeite gekost om de man- 
schappen te vinden voor drie nieuwe legioenen ter ver- 
ranging van de legioenen, bij de nederlaag vernietigd. 
Wilde men nu het leger aan den Rijn nog meer vergroo- 
ten, dan zouden de persoonlijke lasten zonder twijfel 
al te drukkend zijn geworden. 

Deze opmerkingen van den Schrijver zijn zeer zeker 
niet ongegrond. Maar de Romeinen beschikten toch 
nog wel over andere middelen dan het lichten van troe- 
pen in Italië om hun legers uit te breiden. Er waren tal 
van krijgshaftige stammen in het Rijk en uit deze stam- 
men zijn al vroeg hulptroepen gerecruteerd. Deze 
aurilia heeft de Schrijver niet geheel juist beoordeeld. 
Hij veronderstelt immers, dat de Romeinen de auxilia 
alleen ver van hun vaderland gebruikten. Maar daarin 
vergist hij zich. Want Germaansche stammen. ook Bata- 
ven worden genoemd, vochten mede onder de bevelen 
van Germanicus. Het gevoel voor nationaliteit was bij 
de Germanen nog niet ontwikkeld en daarom waren zij 
ook tegen hun stamgenooten als medestrijders voor de 
Romeinen zeer goed bruikbaar. Eerst na den opstand van 
70 deden de Germaansche aurilia in den regel geen dienst 
meer in hun vaderland. 

Inderdaad bestond er dus voor Rome wel degelijk een 
overwicht in macht en manschappen. Wij kunnen daarom 
ook niet gelooven, dat de Romeinen, zooals de Schrijver 
opmerkt, Germanië hebben opgegeven, omdat voor het 
Rijk de tijd van imperialisme voorbij was ten gevolge 
van een lange historische ontwikkeling van het organisme 
van het Romeinsche volk. Was deze opmerking juist, 
dan hadden de Flavische keizers en Trajanus niet weder 
een politiek van verovering kunnen voeren. Alleen had 
het. Rijk zijn voornaamste krachten niet meer in Italië 
maar in de provincie’s. Het kwam er slechts opaan om 
deze krachten te ontwikkelen en dienstbaar te maken 
aan het geheel, Daarvoor was een hervorming noodig, 
waarbij de provincies meer beteekenis zouden krijgen, 
en deze hervorming hebben de Romeinsche keizers 
slechts langzamerhand voltooid. 


MUSEUM. 


228 


Wellicht was onder Tiberius de tijd nog niet gekomen 
om een einde te maken aan de overheerschende positie 
van Italië. Althans heeft de Keizer niet alle krachten 
willen inspannen voor de verovering van Germanië, 
Een snelle onderwerping scheen hem niet mogelijk en 
door zijn herhaald verblijf aan den Rijn als opperbevel- 
hebber der troepen was hij volkomen in staat om den 
toestand te beoordeelen. Tiberius kende de moeilijkheden 
van het terrein. Vooral het aanvoeren van voorraden 
was zeer bezwaarlijk door het gebrek: aan lastdieren. 
Bovendien waren de Germanen gevaarlijke tegenstan- 
ders, sedert zij zich hadden aaneengesloten en de gevechts- 
tactiek van de Romeinen hadden geleerd. Maar was het 
gevaar van buiten geweken, dan konden de Romeinen 
wel zeker wezen, dat zij niet verbonden zouden blijven. 
Door hun onderlinge twisten zouden de Germanen dan 
vooreerst geen te duchten vijand wezen. 

Tiberius moet dus tot de slotsom zijn gekomen, dat 
rermanië de inspanning niet waard was, noodig om het. 
land te onderwerpen en in bedwang te houden. Zeker was 
er in Rome wel een partij, die den strijd niet wilde opge- 
ven. Maar als alleen-heerscher kon Tiberius zijn wil 
gemakkelijk doorzetten, ook al was zijn besluit in strijd 
met de traditie van Rome, dat nooit placht af te zien 
van een eenmaal opgevat plan, of met de natuurlijke 
wensch van een groot rijk om zijn macht te laten gel- 
den. 

Wij zouden het antwoord op de vraag. in deze Verhan- 
deling besproken, eenigszins anders willen formuleeren, 
dan de Schrijver het deed. Maar toch zijn wij hem dank- 
baar voor de gelegenheid, die hij ons gaf, om deze vraag 
nog eens te overdenken. 


Den Haag. A. W. Byvanck. 

H. Oldenberg, Vorwissenschaftliche Wissenschaft. Die Weltanschau- 
ung der Brahmana-texte. Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht. 
1919. (Pr. Mk. 1Ì.). 


Dit jongste werk van den immer rusteloos werkzamen 
en voortreffelijken Sanskritist vormt in zekeren zin een 
schakel tusschen zijne beide aan de lezers van dit Maand- 
blad wel bekende werken die Religion des Veda” en 
„die Lehre der Upanishaden.” Bij een ondernemen als 
dit : te schetsen den kijk, dien de auteurs dier Brähmana- 
teksten hadden op de wereld, zijn de grenslijnen natuur- 
lijk niet altijd zuiver te trekken. In zijn „Religion de: 
Veda” behandelde Oldenberg de oudste periode, die 
waartoe de liederen van den Rgveda en den Atharvaveda, 
doch ook de Brahmanas zelf en de jongere uitloopers 
dezer texten, de ritueele Sütras, behooren. Daaruit ziet 
men, dat het behandelde gebied ten deele hetzelfde is. 
Zoo is het ook met de leer der Upanisads, want al is het 
ontwikkelingsstadium van de auteurs dezer boeken in 
't algemeen meer gevorderd dan dat van de samenstel- 
lers der Brahmanas, niemand zou toch willen heweren, 
dat de Upani ads ons wel „wissenschaftliche Wi sen- 
schaft” geven. De grenzen vervloeien dus in elkander, en 
herhaaldelijk grijpt dan ook in dit zijn laatste werk 
Oldenberg terug en vooruit. 

Op meesterlijke wijze, zooals wij dat van hem gewoon 
zijn, schildert ons de S. hier in vier hoofdstukken, ieder 
weer onderverdeeld, «de voorstellingen, die de auteurs 
der Brahmanas hadden van het wezen der goden en der 
dingen; hoe zij zich den samenhang van alles wat geschiedt 


229 MUSEUM. 230 


gedacht hebben ; welke ethische beschouwngen in deze 
teksten worden aangetroffen, en eindelijk, hoe die auteurs 
dachten en redeneerden, Ook voor hem, die zich met deze 
soort van literatuur vertrouwd waant, is het boek van 
Oldenberg in vele opzichten eene openbaring, daar hier 
op zoo uitstekende wijze de details tot één geheel ver- 
eenigd worden, zoodat men een klaar inzicht omtrent het 
verband der dingen erlangt of het inzicht verhelderd en 
verscherpt ziet, van wat die oude theosophen-theologen 
hebhen gedacht en nagestreefd. Menige détail-onder- 
zoeking is ook voor den philoloog leerrijk, zoo bijv. de 
behandeling van eit en citta (p. 73), tanū en rapa (p. 99), 
nidra (». 117), punya (p. 195). 

Wanneer ik enkele opmerkingen zou willen maken, 
dan zon ik vooreerst willen zeggen, dat m. i. de S. te 
weinig nadruk legt op de kracht van het hloote woord. 
Zoo bijv. op p. 135. Wanneer het heet : „hij reinigt het 


(voor ’t offer benoodigde) water met de woorden : „ik 


reinig U op aandrijven van God Savitr met onberis- 
pelijken reiniger,” dan wordt door °t bloote woord hier 
de reiniging tot stand gebracht ; immers het bewegen 
der twee grashalmen door ’t water, de handeling, die, 
altans volgens latere teksten, door deze woorden begeleid 
wordt, kunnen ook de auteurs dezer teksten niet als 
eene reiniging hebben opgevat. Aan den anderen kant 
gevoelt de lezer van Oldenberg's boek misschien het 
vermoeden rijzen, dat de S. te veel zoekt in tal van 
(quasi-) kausaliteits-verbindingen. In een Brahmana 
(Ts. VI. 2. 11. 2) heet het o. a. : „hij doorboort de upa- 
rava-holten (d. i. brengt ze onder den grond met elkaar 
in contact): daarom is de neus inwendig doorboord ; 
.... hij strooit er gras in: daarom is de neus inwendig 
behaard.” Moet dit nu zoo letterlijk worden opgevat, dat 
de „Verhältnisse der Natur aus denen des Opfers herge- 
leit t werden” (p. 151), of zou hier en in alle soortgelijke 
gevallen het streven moeten worden geconstateerd, eene 
analogie, eene overeenstemming tusschen offer en natuur 
aan te geven ? immers : sarvam idam yajnam anu (p. 150): 
„alles in de natuur volgt het offer,” d. w. z. : „is daarmee 
in overeenstemming.” — Natuurlijk dat nà de lektuur 
van het leerzame werk den O. bij den lezer nog tal van 
punten overblijven, waaromtrent hij gaarne des schrij- 
vers meening hadde vernomen. Waarom bijv. wordt het 
water met de sraddhä gelijkgesteld? Waarom heeten de 
dieren (het vee) antariksadevatäh ? Op p. 44 mist men 
noode eene beschouwing van de opmerking (TS. VL 
1.8, 1), dat de echtgenoote de helft in van den man zelf, 
en op p. 202 van de merkwaardige voorstelling, zoo vaak 
in het Pancavimsa-brahmana, in °t Jaiminf va-brahmana 
en in de Tait’. samhitä (hier o. a. VII. 4. 4. 3) aange- 
troffen, dat de offeraar, de vajamäna, het offer onder- 
neemt om tot den svarga loka te komen, doch er dadelijk 
daarop maatregelen moeten worden genomen, opdat hij 
er niet blijve, doch in de wereld der levenden terugkeere. 
Ook over het wezen der goden en hunne verhouding 
tot de menschen had men gaarne iets meer vernomen : 
hoe goden gedood kunnen worden, hoe zij ziek kunnen 
worden, hoe zij op den mensch jaloersch zijn en hem den 
toegang tot den warga loka willen afsluiten. De materie 
is door Oldenberg’s boek nog niet uitgeput ; trouwens hij 
heeft dat ook niet beoogd. Met een woord van oprechte 
hulde aan den S. voor deze nieuwe waardevolle uiteen- 
zettingen moge deze aankondiging besloten worden. 
Utrecht. W. Caland. 


` 


Dr. K. H. E. de Jong, Das antike Mysterienwesen, in religionsge- 
schichtlicher, ethnologischer und psychologischer Beleuchtung. 
2 Völlig umgearbeitete und stark vermehrte Auflage. Leiden» 
E. J. Brill. }919. 


Juist tien jaren geleden verscheen dit werk in zijn 
oorspronkelijken vorm. Het zal den schrijver verheugen, 
dat in dezen tijd van papiernood en hooge loonen de 
firma Brill den moed gehad heeft het andermaal, en 
nog wel „stark vermehrt’, uit te geven, gelijk wij lezers 
ons verheugen dat het hem niet ontbroken heeft aan 
de volharding om de aanvullingen en de verbeteringen 
aan te brengen, die voortgezette studie van zijn onder- 
werp hem deed wenschelijk achten, tot in een „völlige” 
omwerking toe. 

De vermeerdering laat zich gelden in het aantal blad- 
zijden, dat van 362 tot 448 gesteden is, en in den prijs 
die van f 5.25 klom tot f9.—. De schrijver zelf wijst ter 
verklaring op de in het verloopen decennium versche- 
nen litteratuur, die „herangezopgen’” werd, en op een 
„Sachverzeichnis,’' dat ter vervanging van een al te 
sober- register „hinzugelügt’’ moest worden. 

En de omwerking ? — Ik moet het den deskundigen 
lezer overlaten in bijzonderheden na te speuren, waarin 
die bestaat. Slechts kan ik verzekeren dat het boek in 
hoofdzaak hetzelfde is gebleven. „An erster Stelle,” 
heet het, , hat der Verfasser sich sowohl s renge e Fol- 
ge ichtiegkeit des Denkens als peinlichere Säube ung 
der Terminologie zur Pflicht gemacht.” Vrucht van het 
laatste zal zijn, dat b.v. „primitive Völker” in „Natur- 
völker” veranderd zijn. Die van het eerste zal men te 
zoeken hebben in omzettingen en kleine wijzigingen van 
volgorde. Op bijzonderheden van dien aard kunnen wij 
hier kwalijk ingaan. Wel wil ik wijzen op den inhoud, 
der bladzijden, door welker toevoeging het werk in om- 
vang zoo merkbaar toegenomen heeft. 

Op de bladzijden 56—63 zal men belangrijke aanvul- 
lingen vinden betreffende den Isisdienst in zijn verhou- 
ding tot verwante practijken. Naast Demeter komen er 
Kybele en Attis ter sprake. Het Taurobolium wordt 
er in een vertaling van Prudentius’ beschrijving ge- 
schetst, Als daarna de Mithrasdienst aan de orde komt, 
wordt het beeld der verhouding daarvan tot andere 
godsdienstvormen, niet in de laatste plaats het Chris- 
tendom, met menigen trek verrijkt (bl. 67 vgg.). 

In het hoofdstuk over de magie in den Aegyptischen 
cultus wordt op bl. 129—135 aan de praestaties van het 
befaamde medium Eusapia Palladino aanmerkelijk veel 
meer aandacht gewijd dan te voren, wat tevens noopte 
tot uitvoeriger onderzoek naar het wezen der „teleki- 
nesie” (bl. 138—!47). | 

Hetzelfde geldt van de telepathie” gewilde en spon- 
tane (bl. 292 vgg.). Dat zij zoowel werkelijkheid hebben 
kan, als zeldzaam is, heet onmiskenbaar. Slechts bij een 
‚„Weltseele” of een „Weltwille” zoeke men de verklaring 
niet (bl. 298). 

Deze conclusie baant den overgang tot soortgelijke 
behandeling van het persoonlijk voortbestaan der zielen 
(bl. 311—317). Heeft telepathie bestand in de werkelijk- 
heid, „so darf man auch Erscheinungen Gestorbener 
nicht schlechthin für blosse Halluzinationen erklären’ 
(bl. 311). Met name worden in dit verband de „Kreuz- 
Korrespondenz’ of „konkordanten Automotismen’’ 
gewaardeerd. 

Bl. 355 verwijst betreffende gewichtsvermindering 


231 


van een medium naar zeker Bulletin, Bij de behandeling 
der daarmee verwante „Levitation” geven de woorden 
van Apulejus: „Nach dem ich durch alle Elemente 
gefahren,” den schrijver gelegenheid zich te verweren 
tegen Debelius, die op het punt van de verklaring dier 
plaats zich met hem niet eenstemmig had betoond (bl. 
363—369, 371). 

Nog twee malen eindelijk komt weer Eusapia Pa ladino 
uitvocriger ter sprake. Over bij haar waargenomen 
„Lichtphänomene” handelen bl. 385—387 over „Ma- 
terialisationen’” bl. 406—416. Ten aanzien van dit on- 
derwerp verklaart de schrijver gebleven te zijn „in der 
grössten Ungewissheit” (bl. 414). 

Overzien wij het geheel, dan komen wij tot hetbesluit, 
dat Dr. de Jong hij de voortgezette studie vooral zijn 
aandacht gewijd heeft aan de verschijnselen van den 
nieuweren tijd, die over het mıysteriönwezen der oudheid 
licht verspreiden kunnen, alsmede dat hij ten aanzien 
van het miraculeuse daarin dezelfde gereserveerde, om 
niet te zeggen neutrale, houding heeft aangenomen van 
voorheen. Gedaagd voor de rechtbank van Ds. Eldering 
zal hij niet onvoorwaardelijk op vrijspraak mogen hopen. 
Ook in dit opzicht is het karakter van zijn boek niet 
veranderd. Maar verrijkt is het in elk geval. Mocht de 
verschijning van de eerste uitgave een heugelijke ge- 
beurtenis heeten (zie Museum 1911 n°. 4), die van de 
_ tweede noopt te meer om hulde te brengen aan den dege- 
lijken bewerker en om wie in het antieke mysteriën wezen 
belang stellen gelukkig te prijzen wegens het vernieuwd 
bezit, 


Paterswolde. H. U. Meyboom. 

Die auf Südarabien bezüglichen Angaben Našwän’s im Sams al-“Ulum 

gesammelt, alphabetisch geordnet und herausgegeben von 
‘Azimuddin Ahmad Ph. D. (Gibb Memorial Series, vol. XXIV). 
Leyden, Brill; London, Luzac and Co. 1916. (Pr. 5 shill.). 


Shems al-"Ulüm of de Zon der Wetenschappen is de 
titel van een Arabisch geschrift, bevattende allerlei 
wetenswaardigheden van lexicographischen, geographi- 
schen en historischen aard, voornamelijk met betrekking 
tot Zuid-Arabië (Jemen), vervaardigd door Neshwän b. 
Sa'id al-Himjari, die in het jaar 1117 overleed. Reeds 
de gestorven Weener Oriëntalisten A. von Kremer en 
D. H. Müller hebben zich met dezen auteur bezig gehou- 
den : de eerste gaf een ander werk van hem uit, terwijl 
de laatste ook uittreksels uit het hier besproken werk 
bekend gemaakt heeft. Men kreeg daardoor den indruk, 
dat de schrijver niet zoo hcog stond als zijn vocr- 
ganger al-Hamdäni en bepaaldelijk in zijne quasi- 
historische berichten over de Zuidarabische Oudheid 
niet in alle opzichten te vertrouwen was. Maar dit laat 
niet na dat hij als zoon des lands toch vele belangrijke 
berichten bijeengebracht heeft, zoodat de uitgave van 
zijne werken voor de wetenschap alleszins gewenscht is. 

Zoo als uit den hierboven afgedrukten titel blijkt 
hebben wij hier echter niet met eene volledige uitgave te 
doen, maar met excerpten door den uitgever alphabetisch 
gerangschikt. Buitendien is het door een volledig regis- 
ter den gebruiker van het werk zoo gemakkelijk mogelijk 
gemaakt om dadelijk te vinden wat hij wil naslaan. 
Minder gemakkelijk laat zich door iemand, die het 
werk in handschrift niet gezien heeft, een oordeel vellen 
over de kritische methode van den uitgever. Wel blijkt 


MUSEUM. 


ee eee ee 


232 


uit zijne mededeelingen dat hij geene moeite gespaard 
heeft om de handschriften, die voor hem bereikbaar 
waren te Berlijn, Londen, Oxford en in het Escuriaal, 
nauwkeurig te vergelijken bij het vaststellen van den 
tekst. Merkwaardig genoeg ontbreekt daarbij o. a. het 
te Bankipore voorhandene handschrift, ofschoon de 
uitgever zelf een tijd lang aan de bibliotheek aldaar 
werkzaam geweest is en eene beschrijving van de medi- 
sche Arabische codices aldaar in het licht gegeven heett. 
Het was hem echter onmogelijk gedurende zijn verblijf 
in Europa den codex in te zien. Oorspronkelijk had men 
zich voorgesteld dat Prof. Fischer, die den uitgever er 
toe bewogen heeft zijn werk te ondernemen, daarbij nog 
eene rij verbeteringen en toevoegsels zoude schrijven, 
maar daarvan is niets gekomen. Door het een en ander 
is de uitgave van het werk vertraagd en, daar de uitgever 
inmiddels weer naar Indië vertrokken was, heeft Prof, 


Nicholson zich met het nazien der drukproeven en het 


redigeeren der Indices belast. 


Utrecht. M. Tb. Houtsma. 


SCHOOLBOEKEN. 


A. de Froe, A Manual of Commercial English. Second edition. Gro- 
ningen, Noordhoff. 1918. (Pr. f 2.40 ; geb. f 2.90). 


Het Manuel of Commercial English van den heer de 
Froe, waarvan de tweede druk voor mij ligt, is een boek, 
dat ik met vertrouwen aanbevelen kan. Het is bestemd 
voor handelsscholen, maar is m. i. ook uitstekend ge- 
schikt voor zelfstudie. Het is in zeer goed Engelsch ge- 
schreven en zal den gebruiker niet alleen vertrouwd ma- 
ken met commercial English, maar hem ook een grondige 
bekendheid verschaffen met tal van onderwerpen op 
handelsgebied. Aanmerkingen heb ik zoo goed als geene. 
Alleen ontbreekt op p. 15 (gewichten) en nauwkeurige 
opgave van het verschil tusschen een Engelsch en een 
Hollandsch pond. 

In de aan het eind van het boek geplaatste biblio- 
graphie mis ik enkele werken, die wegens hun grondig- 
heid, helderen betoogtrant en billijken prijs daarin niet 
behoorden te ontbreken. Het zijn: The Stock Exchange 
van Francis W. Hirst (Home University Library), 
benevens Stocks and Shares, The Meaning of Money en 
International Finance; alle drie van Hartley Withers 
en uitgegeven bij John Murray, Londen. 


Amsterdam. J. H. A. Günther. 


A. de Froe, English Commercial Correspondence. Practisch oefen- 
boek. Tweede opnieuw bewerkte druk. Groningen, P. Noordhoff. 
1918. (Pr. f1.—). 

Dez., A RE Vocabulary. Tweede es bewerkte druk. 
Groningen, P. Noordhoff. 1919. (Pr. f 0.50). 

Tijdschrift voor Handelscorrespondentie in de Fransche, Duitsche 
en Engelsche Taal onder hoofdredactie van H. C. P. Dirks, G. 
Knop, J. H. Mulder en A. de Froe. Groningen, P. Noorhoff. 
1919. (Pr. f 6. — per jaargang). 


De tweede druk van de Froe’s English Commercial 
Correspondence verschilt daarin van den eersten, dat 
de schrijver getracht heeft het meer geschikt te maken 
voor beginners. Het bestaat voor een groot gedeelte uit 
beschrijvingen van transacties, die zoo uitvoerig zijn, 
dat ze gemakkelijk in goede brieven zijn om te zetten. 
Het komt mij voor dat de omwerking uitstekend ge- 


233 


slaagd is en dat het boekje in zijn gewijzigden vorm zich 
zeker talrijke nieuwe vrienden zal verwerven. 

Tegelijkertijd ontving ik ook de tweede druk van 4 
Commercial Correspondence van denzelfden schrijver, 
een werkje dat ongetwijfeld goede diensten zal kunnen 
bewijzen aan hen, die zich wenschen te bekwamen in 
de handelscorrespondentie. Mocht, waaraan ik niet 
twijfel, dit boekje een derden druk beleven, dan geef ik 
den samensteller in overweging het leelijke germanisme 
goed ingevoerd zijn (goede relaties hebben) op p. 15 te 
verwijderen. Ook zou het stellig niet overvodig zijn bij 
den naam Mincing Lane (het Londensche centrum voor 
den handel in koloniale waren) een kleine toelichting te 
plaatsen (p. 7). 

Het Tijdschrift voor Handelscorrespondentie waar- 
van de eerste en tweede aflevering van den derden jaar- 
gang voor mij liggen, staat onder redactie van de heeren 
Dirks, Knop, Mulder en de Froe. Het verschijnt twee- 
maal per maand behalve in de maanden Juli, Augustus 
en December. waarin het slechts éénmaal verschijnt. 
Het tijdschrift brengt vertalingen in en uit de vreemde 
taal van zinnen of samenhangende stukken, die zich 
bewegen op het gebied van handel en industrie ; oefe- 
ningen ten behoeve van minder gevorderden, wier 
kennis der taal en der in handelsbrieven gebruikelijke 
zinswendingen nog beperkt is, alsmede opgaven voor 
meergevorderden. Verder wordt de noodige aandacht 
geschonken aan het taaleigen, aan de handelstermino- 
logie en de handelsusantiën, en is er een vragenrubriek 
ten behoeve der inteekenaren. Men ziet hieruit dat er 
geen gebrek is aan geschikte leerstof, en ik wensch het 
jeugdige tijdschrift toe dat het instaat zal zijn de taak, 
die het zich gesteld heeft, bij voortduring met succes te 
vervullen. De prijs is zeer matig gesteld. 


Amsterdam. J. H. A. Günther. 


Martine G. de Boer, Bloemlezing van Italiaansch proza met verkla- 


ringen in het Nederlandsch en woordenlijst. Groningen, P. 
Noordhoff. (Pr. gocart. f 1.75). 


Vooral aan hen, die zonder persoonlijke leiding. ken- 
nis willen maken met de Italiaansche litteratuur, zij dit 
werk aanbevolen. Het boek bevat eenige korte fragmen- 
ten, met Hollandsche verklaring. uit werken van bekende 
Italiaansche schrijvers, fragmenten, die menigeen zullen 
opwekken tot het lezen van het geheele werk in de oor- 
spronkelijke taal en tot een grondige studie van de Ita- 
liaansche letterkunde. 


Amsterdam. Theodora Westendorp. 

N. Forbes, First russian book. A practical manual of russian declen- 
sions. Second edition. Oxford, Clarendon Press. 1917. (Pr. 2 sh. 
6 d.). 

Id., Second russian book. A practical manual of russian verbs. Second 
edition. Oxford, Clar. Pr. 1917. (Pr. 3 sh. 6 d.). 

Id., Third russian book. Extracts from Aksákov, Grigoróvich, Hér- 
zen, Saltyköv, accented and edited with full notes and complete 
vocabulary. Oxford, Clar. Pr. 1917. (Pr. 2 sh. 6 d.). 

Id., Fourth russian book. Exercises on first and second russian books. 
Part I: English-russian exercises, Oxford, Clar. Pr. 1918. (Pr. 
3 sh). 

Oxford russian plain texts. Oxford, Clar. Pr.: Dostoevski. A Christ- 
mas tree and a wedding. — An honest thief. 1917. (Pr. l sh.), 
— Krilov. Select fables 1918. (Pr. 1 sh. 3 d.). 


In het jongste Januarienummer van het Museum 


MUSEUM. 


! 


231 


besprak ik N. Forbes’ Russian grammar. De tans 
aangekondigde werkjes van dezelfde schrijver tonen zijn 
onverflauwde ijver als dosent der Russiese taal. 

Het le en 2de Russian book zijn oefeningboeken, waar- 
uit de Engelsman aan de hand van een massa systema- 
ties geordende voorbeelden het gebruik der Russiese 
deklinatie- en konjugatievormen kan leren. Het tweede 
boek bevat behalve een overzicht der verbaalformaties 
een tweede, uitvoeriger gedeelte : een naar de betekenissen 
geordende lijst van de voornaamste werkwoorden. Voor 
ieder, die prakties de Russiese taal wil leren en aan kor- 
rekt spreken hecht, zijn deze oefenboeken zeer nuttig, 
en het is niet om de waarde van de arbeid te verklei- 
nen, doch alleen om de schrijver enige wenken te geven 
voor een eventuële derde druk, dat ik de volgende aan- 
tekeningen meedeel, die ik bij de lektuur maakte: 

First Russian book: Op de band staat wloraja 
‘tweede’ inplaats van perwaja ‘eerste’, — blz. 3: de uit- 
spraak ä,e hangt direkt af van de volgende konsonant, 
niet van wat daar weer op volgt, bijv. k nä;n’, maar 
k'nent; räs (geschr. rè), maar mee, — blz. 4: in 
-yj en -ij wordt wel degelik een j gesproken, — blz. 6 
v.: b, w, g, d, 2. 2 zijn aan °t woordeind niet „almost 
like” de korresponderende stemloze kons., doch geheel 
identies er mede, — blz. 17: veel kinderen zeggen Wy 
tegen hun ouders, — blz. 33 : naast Pawlusa ook Pasa, 
— bliz. 38: gewoner goslinnica met twee n’s, — bl. 
40: nuZnik is een vulgair woord; beter: waterklozet, 
ubornaja, — blz. 43 : gewoner dan probo nik is stoppor, 
— blz. 48: tussen oblako en tuca bestaat verschil, — 


blz. 52: naast Tatiana gewoner Tal’jana, — blz. 53: 
add. Lukic, Lukinicna enz. — blz. 75: de vertaling 


parsiwyj ‘rotten’ lijkt mij weinig gelukkig; 't woord bete- 
kent „schurft g°,— blz. 78: bij staryj enz. add. wetchij, 
— blz. 93: de gen. van frukty is fruktow ; evenzo gewoon- 
lik jablokow, — blz. 101: rojal is mannelik en vrouwelik, 
—nlz. 125 vv. : de bepaalde vormen trudnyj enz. zijn hier 
mogelik, gewoner zijn de onbepaalde, — blz. 128: ich 
imenie blizko ot nasego : ot mag niet weblijven, — blz. 
30 : stupen ‘foot’? Is soms stupn a ‘zool’ bedoeld ?— blz. 
145 : do etago voor ‘until now, before this’ zegt de Rus 
niet. — blz. 156: elo mne dowol no mulo, eto mnè budet 
mnogo ; lees elogo, — blz. 169 : w polowine perwago enz., 
geen akkus. —blz. 170 : mně oden’ Zal’ na sèët etogo dela 
is geen Russies; rad regeert een dativus,— blz. 196: 
Wy byli wcera w elom koncerte % w elom poëzde jest wagon- 
restoran, w perwom etc. elazé; niet na, — blz, 197: w 
etom polè, niet na, — blz. 198 : segodn'á is natuurlik een 
drukfout ; de woordvolgorde is onrussies ; lees : segədn a 
w Nowom Wremeni jest stat’ja ob Anglii. 

Second Russian book: blz. 50: voor körotko lees 
korotkó, — blz. 62 : Možete li Wy mne pomoc, pozalujsta ? 
is vertaald Engels, geen Russies, — blz. 64: ofdat’ 
w stirku, niet poslat w slirku, — blz. 68: Mne nado 
pojti tuda kupit clo-nibud’: dat zal een Rus nauwe- 
liks zeggen, — blz. 79: Ja wiera posel w teatr. Lees: 
chodil, — blz. 115 : stat is 't perfektivum van stanowit's a, 
niet van stojat’, — blz. 119: Eto stoilo by... tys’uca 
rublej ; lees tys'acu, —blz. 149 : ik ken alleen de betoning 
klala ; evenzo ’t akademies woordeboek, — blz. 151: 
marku naklei? na pis’mo, niet položiť, — biz. 155: 
men betoont na spinu, — blz. 189: kak mnè nado pojti 
W....,.nd.... Men zegt òf idli òf: kak mnè projli, 


235 MUSEUM. 236 


— blz. 201 : °t aksent is: wypejte, — blz. 208: wis is 
een imperativus van widet, — blz. 212: My ude osmo- 
treli wse dostoprünmêcatel nosti ; niet posmolreli, — b17.248 : 
voor on dal swistok lees: on swistnul; lolcas zegt men 
zelden, gewoonlik töleas, — blz. 264: Ona zZowet nas 
segodn'a k sebe obedat', niet: ob. u nejo, — blz. 267 : on 
prosit u menwa deneg ; niet sprasiwajet ; den'gi zou hier 
betekenen „the money”, niet „money, — blz. 282: 
de lettergreepscheiding is: po-teesit’, — blz. 295 : bij 
lomat had ook lomit’, slomit vermeld moeten zijn, — 
biz. 297: lees olodwigat’, — blz. 300 : wsë «to popalo ; 
niet popadalo, — blz. 301 : ook het simplex skoëit? diende 
genoemd, — blz. 304: podozdala is oxytonon, — blz. 
306 : poèzd imeet getwert’ casa opazdywanija is geen Rus- 
sies, — blz. 312: de lettergreepscheiding is: po-slu2it’ ; 
— add. wsenosinaja. — bla. 315 : men betoont perezil, -L. 

Het verdient alle lof, dat in deze beide boeken de ak- 
sentfoutjes zo schaars zijn. 

Bij Nr. 1 en 2 der serie sluit zich Nr. 4, de „english- 
russian exercises”, aan; het boekje maakt een goede 
indruk, maar ik moet bekennen, het slechts zeer vluch- 
tig te hebben ingezien. 

Het „third russian book” is een leesboek met noten 
en glossaar. Hoewel goed proza uitgekozen is en de opvol- 
ging der nummers in overeenstemming is met hun rela- 
tieve moeilikheid, had ik toch hever een andere keus 
gedaan en alleen eersterangs literaire teksten, die elk 
een afgesloten geheel vormen, opgenomen : liever een 
korte novelle van Turgenew of Tolstoj dan een fragment 
uit een roman van Grigorowic. Zo ware tegelijk iets 
gedaan voor de letterkundige vorming der gebruikers 
an het boek. Ik geef echter toe, dat dit geen bezwaar 
van overwegend belang is en dat het ruim wordt opge- 
wogen door de voortreffelikheden der uitgave, Ik meen 
de schrijver een dienst te bewijzen door een lijst van 
korrekties. Daar waar deze alleen het aksent betreffen.geef 
ik alleen de juist geaksentueerde vorm op. Deze aksent- 
foutjes zijn verreweg de talrijkste; het zijn ten dele 
drukfouten, andere echter tonen, dat de schrijver niet 
voldoende heeft geprofiteerd van de medewerking van 
geboren Moskovieten. 

Blz. 3 regel 21: bake, —b’7. 5 regel 20: gn walas’, 


blz. 110 regel 10: great su, — blz. 14r. 2: ule'sila, — 
blz. 16 r. 20: kaleijdentbud’, — blz. I7 r. 16: gosti, — 
blz. 21 r. 17: tépliwsejs'a, -— blz. 26 r. 3: mogl, — blz. 
blz. 27 r. 13, blz. 34 r. 13, blz. 36 r. 18: pó sadu, — blz. 
28 r. 12: okruzenö, blz. 101 r. 2 okruzeny, — blz. 28 r. 
14: owostámi, — blz. 29 r. 20: 12 sadu, — blz. 31 r. 


18, blz. 35 r. 17, blz. 49 r. 12: worótits’a, — blz. 34 
r. 10 : razwitóe, — blz. 38 r. 16: sälis’, — r. 18: mýslej, 
— blz. 41 r. 11: tólas, — r. 13: krestnyj chod, maar 
krëstnyj otec, kröstnaja mať, — blz. 42 onderste regel: 
dwórn’a, — blz. 45r. 11 : dyrú, — lósad’, — r. 16 : ollirali 
snegom, a on wes’ byl taluj ‘en die (sneeuw) was helemaal 
doviend, en dat was allemaal dooiende sneeuw’, niet: 
„Lill he all got thawed”, — blz. 53 r. 13: m. i. is zaper- 
túju gewoner dan záperluju, — blz. 55 r. 9: Ná serdeë, 
— r. 8: rézów, — T. 16,17: podbegala, — blz. 56 r. 17: 
botilas’, — blz. 59 r. 1.: rastwórennuju, blz. 117 r. 13: 
rastwórennom, — blz. 59 onderste regel: sticht, — blz, 
60 r. 24: mél kom, — blz. 65 r. 15: slils’d (altans gewo- 
ner dan slils’a), —r. 18: deréw, niet -&w,—r. 19 : osokor’á- 
mi, — blz. 70 r. 7, blz. 118 r. 7: Cetwerntj, niet -ej, — 


| 
| 
| 


blz. 71 r. 3: loskulka — r. 22: jarlykámt, — blz. 81 r. 
2: ná wody, — blz. 88 r. 7: zawilymi is gewoner dan 
zawitymi, — blz. 90 r. 6: woziú lijkt mij ‘gewoner dan 
wözzu, — blz. 92 r. 10/11: za-kl'ucila, niet zak-Pudila, — 
blz. 100 r. 7: tazëlye, niet tatelye, — blz. 105 onderste 
regel: powéstéj, — blz. 106 r. 1: izlisnim, — blz. 107 
r. 9: jéslib, — blz. 110 r. 6: “mer, — blz. 114 r. 17, 


blz. 118 r. 7: wsenoseno), — blz. 115 r. 6: ten’ami, — 
blz. 116 r. 21: roits'a, blz. 117 r. 18: rojáts'a, — blz. 
118 r. 20: merlwö, — blz. 123 r. 14: bumaqu-s. 


De Oxford russian plain texts, waarvan mij twee num- 
mers ter recensie gezonden werden, zijn geaksentueerd, 
doch bevatten geen woordelijst. De keuze van Dosto- 
jewskij's Elka i swad'ba en Cestnyj wor is zeker ver- 
standig te noemen, evenals die van een aantal fabels 
van Kıylow. Deze hoekjes verdienen warme aanbeve- 


| ling. Wat ’t eerste aangaat, zij op een paar aksentfouten 


| 


| 
| 
| 


+ 


| 


l 


gewezen: blz. 16 r. 11: tolslénck, — blz. 26 r. 2: tól as, 
evenzo blz. 57 r. 19, — blz. 36 r. 16 : posmalne'e, — blz. 
41 r. 32: Na úlro, evenzo blz. 51 r. 11, — blz. 44 r. 9: 
pó serdeu, evenzo blz. 46 r. 5, — blz, 44r. 21: wsenos - 
noj, — blz. 48 r. 9: zá serdee, — 49 r. 6: pólzacte, — blz. 
56 r. 16: malen’ko. Naar aanleiding der fabels van Kry- 
low zou ik de redakteur dezer serie willen voorslaan. ook 
ongeaksentueerde gedichten uit te geven. De leerlingen 
moeten op de duur wennen aan zulke teksten, en het 
beste is, met verzen te beginnen, waar de maat aanwij- 
zingen biedt voor de betoning. 


Leiden. N. van Wijk. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 
Philologische Kring te Amsterdam, 


Onder blijvende belangstelling heeft de Phil. Kring in het tweede 
jaar zijn maandelikse vergaderingen gehouden. Het bestuur be- 
stond uit: K. R. Gallas, voorzitter: Dr. M. Boas, penningmeester 
en Dr. W. F. Tiemeijer, sekretaris. Fr traden vijf nieuwe leden toe. 
De voordrachten waren achtereenvolgens: Quelques observations 
sur les oeuvres d Andre Giae door J. Fransen ; The Paston Letters, 
door Dr. W. v. d. Gaaf ; Over de Tristan-sage door prof. J. H. Schol- 
te: Over de deense schrijver Herman Bang door mej. Dr. A. S. 
Krijn; Over de moderne Duitsche novelle door mej. Dr. C. J. Bou- 
man; ken inleidende bespreking van het 2de deel van Wilhelm 
Dilthey’s Schriften: Weltanschauung und Analyse des Menschen 
geit Renaissance und Reformation door Dr. A. Zijderveld ; Over de 
ontwikkeling von de geographische kennis in de 16de eeuw (met ten- 
toonstelling van atlassen, kaarten en reisbeschrijvingen) door Dr. 
C. P. Burger Jr. en Enige opmerkingen over de artikels leike en 
leiken in het Wdb. der Ned. Toal door A. K. Castelein. Boven- 
dien werden mededelingen gedaan, zeldzame boeken ter kennis- 
making getoond en wederzijds inlichtingen over onderwerpen 
van studie gevraagd en gegeven. 


Op den „Catalogue supplementaire des MSS. Grecs de la Bibl. 
Roy. de Copenhague” van mej. A. Adler (aangekondigd Museum 
NAV 124) heeft de Kon. Akademie v. Wet. te Kopenhagen twee 
supplementjes als „Addenda et corrigenda” en „Addenda Il,” 
1917 en 1918, laten verschijnen. Mej. Adler heeft daarin behalve 
eenige corrigenda, de beschrijving kunnen geven van twee jongo 
Grieksche hss. van muzikalen inhoud, hyruara, de zoogen. Papa- 
‚dique enz. en heeft verder allerlei aanvullingen meegedeeld die van 
belang zijn. Ook heeft zij, voldoende aan het verzoek dat hier tot 
haar was gericht, de papieren van Reiske nog nader onderzocht. 
Dit heeft al dadelijk tot de uitkomst geleid dat de aanteekeningen 
op Diogenes Laertius terecht gebracht zijn, die toen Diels die inder- 
tijd zocht, verloren heetten. Van hoeveel belang die Reiskiana zijn 


237 

en hoe noodig: het is die zorgvuldig te onderzoeken, bleek toevallig 
nog onlangs uit de mededeelingen van B. A. Müller in Berl. Philol. 
Wochenschrift van 12 April ll, Sp. 343 f. Hij bericht o. a. dat in 
genoemde Kon. Bibliotheek te Kopenhagen Reiskes noten op Sex- 
tus Empiricus nog voorhanden zijn en spreekt ook over de noten 
op Artemidorus, die voor een deel later gedrukt zijn, maar in hand- 
schrift van Reiske zelf nog niet teruggevonden werden. 


S. G. d. V. 


De firma Martinus Nijhoff te ‘s-Gravenhage gaf een proef- 
nummer uit van de Nelerlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540, 
beworkt door W. Nijhoff met medewerking van mej. M. F, 
Kronenberg. De hoeken worden bier in alfabetische volgorde 
beschreven. Het werk zal circa 15 afleveringen van 2 veldruks, 
op geschept päpier, omvatten; de prijs per aflev. is f 3. —. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN, 


Hermes, LII, 3: G. Wissowa, zum Ritual der Arvalbrü- 
der. — M. Pohlenz, zu den hinpokratischen Briefon. — E. 
v. Stern, Hippias oder Hipparchos ? — E. Meyer, Apollo- 
nios von Tyana u. d. Biogr. des Philostratos. —E. Ziebarth, 
Delische Stiftungen. — R. Reitzenstein, Der titel Märty- 
rer. — P. Vollmer, Kritischer Apparat zu Ovids Remedia, 
— Misc. 

4: W. Jaeger, Emendationen zur aristotol. Metaphysik 4-4. 
— C. F. Lehmann-Haupt, zum attischen Volksbeschluss 
über Chalkis. — L. Weber, Steinepigramm u. Buchepigramm. — 
E. Stein, kleine Beiträge z. röm. Geschichte. — W. Kranz, 
zur Composition der „Frösche. — Fr. Thedinga, Plotin oder 
Numenios ? — FE. Huhn u. E. Bet he, Philostrets Heroikos u. 
Diktys. — Misc. — Berichtigung. 

LHI, ł: F. Jacob y, Studien zu den älteren griechischen Elegi- 
kern, I. — W. Zilles, Hippias aus Elis. — H. Diels, Hippo- 
kratische Forschungen, V. — K. Scherling, Gemmen mit der 
Inschrift MNH30H. — H. Swoboda, YKYTAAIZMO3. — 
Misc. 

2: A. Korte, Barchylidea. — L. Malten, ein neues Bruch- 
stück aus den Aitia des Kallimachos. — U. Kahrstedt, zur 

teschichte Groezgriechenlands im 5. Jht. — H. Dessau, über 

die Abfassungszeit einiger Schriften Senecas. — J. Mussehl, 
über eine Aporie in der J.ehre von den Aggregatzuständen bei 
Lukrez (II 444—477). — M. Bang, die Grabschrift des Philo- 
sophen Iulianus. — Misc. 

3: H. Werner, zum 40YKIO® H ONOY. — F. Jacoby, 
Studien zu den älteren griech. Elegikern, II. — A. Rosen berg, 
die Parteistellung des Themistokles. — G. Körte(f), zu Xeno- 
phons KYNHUETIKOS. — O. Schroeder, PreMo2 — F. 
Meyer, die Rhapsoden u. d. homerischen Epen. 

4: B. A. Müller, zu Stephanos Byzantios. — R. Philipp- 
son, Nachträgliches zur Epikureischen Götterlehre. — M. P o h- 
lenz, das zwanzigste Kapittel v. Hippocrates de prisca medicina. 
— A. Stein, Ser. Sulpicius Similis. — O. Weinreich, die 
Heimat des Epigrammatikers Poseidippos. —H.Mutschmann 
(t), die älteste Definition der Rhetorik. — Misc. 

LIV,1:K. Münscher, metrische Beiträge. — U. v. Wila- 
mowitz-Moellendorff, Lesofrüchte. —W. A. Bach- 
rens, literarhist. Beiträge, V. — A. Kör te, Glvkera u. Menan- 
der. — Ad. Jülicher, Augustinus u. d. Topik d. Aretalogie. — 
Misc. — Berichtigung zu Bd. LI, 8. 478 f. 


Berl. Philol. Wochenschr., 1919, n°. 10:M. Boas, Apokryphe 


Catosentenzen. 


Studiën, XCI, Mei: J. Bollen. Platduitsche Literatuur. — A. 
Borret, Toepassing van het Tavlorstelsel. — H. Padberg, 
De Génestet in de school ? — H. Wilbers, De Zonen der Pro- 
feten. — L. P. P. Franke, Drie Roomsche Romans. — A. 
Scholte, Een nieuwe Plant: Linaria nova. — Meded. — Uit 
de Pers. — Lezers en Red. 

Juni: F. Tummers, Empirische en wijsgsorige Zielkunde. 


MUSEUM. 


238. 


— Is. Vogels, Oude en N'ouwe gedichten. — F. de Brnyn, 
Van onderzeesche Tunnels en overzeesche Verea. — P. H. J. 
Hoenen, Sir William Crookes. — Medcd. — Uit de Pers, — 
Lezers en Red. 


PROGRAMMA 
CERTAMINIS POETICI 
AB ACADEMIA REGIA DISCIPLINARUM NEDERLANDICA 
EX LEGATO HOECFFTIANO 
IN ANNUM MCMXX INDICTI 

Quatuor carmina ad certamen admitti non potuerunt utpote quae 
iusto serius ad nos essent perlata. Eoram tituli erant hi: 1 Volsinii 
urbis veteris aedes C'athodralis 2 Pus vaccinum 3 Maternus amor 4 ' 
Monstrum horrendum informe, ingens. 

De ceteris, XXXV numero, sic est pronuntiatum : Unum (c. t. 
Psalmus L) admitti non potuit quia e duobus constabat carminibus, 
quorum neutrum iustum L versuum implebat numerum. 

Undecim carmina statim sunt seposita quae luce publica digna 
non videbantur. Eorum erant tituli hi: 1 Sub prima luce 2 egregius 
victor 3 aranea et nati 4 exspectantes Dei iudicium 5 et nunc, reges, 
iatelligite 6 post bellum Europaeum 7 Saltus Caprearum 8 poeta 
miles 9 de Baccho inimico 10 Cornix in Capitolio lucuta 11 tristia. 

Post breviorem longioremve dubitationem haec quoque XVIII 
non recipienda visa sunt in volumen sumptibus legati edendum : 

l ad quendam sodalem epistolium 2 ad Marcum epistola 3 in 
simiae amatores 4 imago matris 5 incendium 6 fiat pax 7 super 
invasione Belgii 8 pro pace exoptata 9 incursio Hellespontiaca 10 
colloquia Elysea 11 septuagenarii meditationes l2 in coenobii reli- 
quias 13 Margaritae Edesiae Martyrium 14 in obitum matris dilec- 
tissimae 15 funera 16 Iesum puerum Maria queritans 17 Ruth 18 
lulius Sabinus et Eponina. 

Restant quinque carmina egregia, verorum poetarum vera poe- 
mata. Ea ita hix enumerahtur (quemadmodum et in aliis carminibus 


factum est) ut adscendatur ad optimum : ] epostola senis ad iuve- 


nem 2 Lygdus ad matrem 3 pax natalicia 4 mundi Creator 5 Vercin- 
getorix. 
Horum carmini c. t. Vercingetorix (poetam eius esse 


GIUSEPPE ALBINI 


Bononiensem aperta scidula apparuit) praemium Aureum est adiu- 
dicatum. Practerea sumptibus legati hoc ordine post illud in volu- 
men recipientur haec carmina, si poetae corum scidularum aperien- 
darum ante kalendas lulias dederint veniam : 1 Mundi Creator 2 
Pax natalicia 3 Lvydua ad matrem 4 epistola senis ad iuvenem. 

Ad novum certamen cives et peregrini invitantur his legibus ut 
carmina Latina non ex alio sermone versa nec prius edita, argumen - 
tive privati nec L versibus breviora nitide et ignota iudicibus manu 
scripta sumptu suo ante kal. Ian. A. MCMXX mittant ad: „het 
Bestuur der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Trippen- 
huis, Amsterdam”, munita sententia item inseribenda scidulae ob- 
signatae quae nomen et domicilium poetae indicabit. Ceterum iudi- 
cibus gratum erit si poetae in transscribendo portabile prelum Bri- 
tannicum („type-writer’”’) adhibuerint, et si, quemadmodum in 
editionibus antiquorum poetarum fieri solet sextum quemque ver- 
sum numero insigniverint. 

Praemium victoris erit nummus aurous quadringentorum flore- 
norum. Carmon praemio ornatum sumptibus ex legato faciendis 
typis deseribetur eique subiungentur alia laude ornata, quando 
scidulae aperiendae venia dabitur. /d autem ante Kal. Iul. proxi- 
mas fieri debebit. 

Exitus certaminis in conventu Ordinis mense Aprili pronuntia- 
bitur, quo facto scidulae carminibus non probatis additae Vulcano 
tradentur. 

Amstel. die XIV m. Apr. 

A. MCMXIX 


C. SNOUCK HURGRONJE 
Ord. lil. acad. reg. praeses 


VERBETERING. 

In het vorige, 9de, nummer van het Museum komt 
in kol. 198, regel 4 v.o., een hinderlijke fout voor: 
de lezer gelieve konjunktie’”’ aldaar te veranderen 
in „konjunktief”, 


ADVERTENTIEN. 


In de Serie d Oud-Christelijke Ge- 
ENCHIRIDIUM u erie der Ou ristelijke Ge 


in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Dr. H. U. MEYBOOM, Oud- 


DICTIONIS EPICAE ||| EUS m 


Weerlegging en Afwending 
J. VAN LEEUWEN J.F. der valschelijk dusgenaamde Wetenschap 
| (TWEEDE VERVOLG) 
III 13, 1—1V 23, la 
AUCTA et EMENDATA. BEWERKT DOOR 


Dr. H. U. MEYBOOM. 


Prijs f 1.50. Bij inteekening op de serie be- 
Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mj draagt de prijs f1.— per deel. 

te LEIDEN Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 

te Leiden. . 


SCRIPSIT 


EDITIO ALTERA. 


Prijs Ing. f 6.50 Geb. f 7.50. 


® 


Dt, INN, III NN NN In It. 
09 09.90 099,94 ° 
0% °° +? 75 9 90, ld > 04? Pr ° .. 0000090, 0000,90 oe Od 0. °? te? °? 099,9 e? t? +? e? °$ 000,9 ° 00000 A + 


® 
. ® 
© 
Ahe ® 


4 
® 


L Zoo juist verscheen het belangrijke boekwerk: . 
+ . + 


+ 
+ 
dj 


an HUGONIS GROTII $ 
£ DE IURE BELLI AC PACIS # 


® 
e? 
Ad 


+» 
+ 
% 


+ 
+ 
4 


LIBRI TRES 


® 
® 
+ 


e 
. IN QUIBUS IUS NATURAE ET GENTIUM, ITEM IURIS PUBLICI PRAECIPUA EXPLICANTUR Re 


+ 
% 
4 


+ 
% 


CUM ANNOTATIS-AUCTORIS 


® 
+ e? 
® 
+? 


® 
> +? 
ad 


EDIDIT 


+ 
se 
©. © 
°° 


. P. C. MOLHUYSEN kA 


+ 
+? 
+b 


© +? 
o PRAEFATUS EST e 
0 3 : oe 
KN C. VAN VOLLENHOVEN . 
8 s 
“+ Pe ) > sr er 3 ; . A °? 
KA Omvang + 800 Bladzijden Prijs gebonden in linnen band f7.— $, 


® 
+? 
4o 


RA Huco DE Groor erkende de uitgave van 1632 van zijn „De lure Belli ac Pacis” als de eenig O 
$o echte. Deze uitgave heeft daarom gediend als grondslag voor den tekst van dit boek. Maar vooral KA 
SC belangrijk is, dat de Noten naar de editie van 1646, de volledigste dus, zijn gegeven, met aan- DC 
. wijzing waarin zij verschillen met die van 1642, welke het eerst Noten bevatte; ook wordt in e 
00 aanteekeningen vermeld waar de tekst van de drie genoemde uitgaven onderling verschilt. O 
IX De Groor's boek, dat een geweldigen opgang maakte, komt in den boekhandel niet anders meer oe 
dan antiquarsch voor. Het was zeer noodig in dezen misstand te voorzien, en het mag toegejuicht 0 
«e worden dat zulke bij uitstek deskundige mannen als Prot. C. van VoLLENHovEN en Dr. P. C. Mor- e% 
+e HUYSEN zich met de verzorging dezer nieuwe, geannoteerde editie wilden belasten. >: 
on Elke bibliotheek, ieder, die het Internationaal Recht bestudeert, zoowel hier als in het Buitenland, + 
ee behoort dit boek te koopen. e 
$ z REEN ee 
oe A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ — LEIDEN et 
$ 


. 
% 
è 

s9 


o 
Gt I, 9,9, 9, 0 0 0 0 0 0 0 0 0 er 0 o 0 0 0 ee. 0 a? 
4 0 00 00 00.090 0 0 4 +e 
% dS 0 0 °°° III, ee Od St St St Sd Sd Shet Oet Sd St odt oe) kt Oeh Oe MO od Sd Sehr) ht St Se) Oet Od 00000000009 + 


= MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
| D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. | 


Prijs per jaargang van 
Verschijnt den eerste van , , i 
iedere maand. Uitgaaf van A. W. SIJTHOFFS UITG.-M"., te Leiden. 12 nummers f7.50 


(met 20 % Oorlogsverhooging). 
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parijs. — WILLIAMS & NORGATE, Londen, 


26ste Jaargang. | No. 11-12. Aug.-Sept. 1919. 


Sch ubart, Einführnng in die Papyruskun- ‚Van Wijk, Altpreussische Studien (Kern). | Van Doorn, Shakespeare's Midsummer- 


de (Engers). | Stille, De ledande idéerna i krig:öringen Nights Dream (ten Bruggencate). 
Brakman, Opstellen over onderwerpen i Norden 1563—1570 (de Bas). _ Coster, Conan Doyle’s Uncle Bernac (ten 
uit de Lit. letterkunde (Hartman). Brünner, De order op de buitennering Bruggencate). 
Thomsen, Une inscription de la trouvaille van 1731 (v. Dillen). Berichten en Mededeelingen. 
d'or ue Nagy-Szent-Miklös (Houtsma). Zahn’s Kommentar z. Neuen Testament | Inhoud van Tijdschriften. 
Nyrop, Histoire étymologique de deux mots VII-VIII: Bachmann, Die Briefe an die | Verbetering. 
francais (Salverda de Grave). Korinther (de Zwaan). 
Van Rossem, Het moderne Fransche | Høffding, Spinoza's Ethica (W. Meyer). 
Tooneel (Premsela). . | Schoolboeken: 
en dn 
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. conservator van de Berlijnsche ‘papyrusverzameling 


Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris | cen groot deel van zijn leven aan de papyri heeft gewijd 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. en tallooze papyrusteksten heeft uitgegeven, ons ver- 
telt omtrent het schrift en zijn ontwikkeling, omtrent 
het schrijfmateriaal en het antieke boek. En degene. 
die de oorspronkelijke teksten wil lezen, zal goed doen, 
de vele wenken, die deze geleerde van de praktijk hem 

Naast de „Grundzüge und Chrestomathie” van, geeft, wel ter harte te nemen. 

Mitteis-Wilcken is nu het bovenstaande boek van Schu- Het andere deel van het boek, dat zich met de vor- 
bart verschenen. Het heeft al direkt het voordeel, dat | konden bezig houdt. komt natuurlijk veelal overeen met 
het vijl jaren na eerstgenoemd werk het licht ziet, een | Mitteis-Wilcken’s „Grundzüge” en dankbaar erkent 
omstandigheid, die bij een jonge wetenschap als de 
papyrologie, waarbij telkens nieuwe vondsten worden 
gedaan en onuitgegeven oorkonden het licht zien, op 
zich zelf reeds tot op zekere hoogte het verschijnen 
an het boek zou rechtvaardigen. Maar er is veel meer, 
waardoor het naast de „Grundzüge” een plaats verdient. 
In de eerste en voornaamste plaats wel daardoor. dat 
het zich behalve met de oorkonden ook bezig houdt 
met de litteraire papyri. Een volledige opsomming en 
bespreking van alles wat de papyri tot nu aan littera- 
tuur hebben opgeleverd, was een desideratum. Schubart 
geeft eerst een overzicht over de litteraire papvri en 
behandelt daarna achtereenvolgens reeds bekende 
teksten en papyri, wier inhoud nieuw is, Van de eersten 
alt het leeuwenaandeel op Homerus, daarna volgen 
Demosthenes en Euripides; de laatsten kunnen van 
tweeërlei aard zijn: zij kunnen ons teksten brengen 
van schrijvers, die nog slechts weinig of in het geheel 
niet bekend waren (Bacchylides, Herondas, Menander) 
of ze kunnen van reeds bekende auteurs nieuwe stukken 
brengen (Ixvevrai van Sophocles, Aônvaiwv nokwreia van 
Aristoteles). Proeven van teksten, die niet zoo ge- 
makkelijk zijn na te slaan, zijn overal met kleinere | C- Brakman, Opstellen over onderwerpen ult de Latijrsche 


pA 


W. Schubart, Einführung in die Papyruskunde. Berlin, Weidmann- 
sche Buchhandlung. 1918. (Pr. M. 16). 


de schr. in zijn voorrede, hoeveel hij vooral den eerst- 
genoemde in het hoofdstuk over „het Recht” te danken 
heeft. Maar ondanks deze overeenkomst zijn de twee 
werken toch in wezen verschillend : terwijl de „Grund- 
züge” in ieder hoofdstuk de resultaten bieden, welke 
de papyrologie voor dat onderdeel heeft verkregen en 
dus den onderzoeker aanwijzen wat reeds gevonden is 
en wat nog onderzocht dient te worden, wil het boek van 
Schubart in de eerste plaats een beeld geven van het 
leven op elk gebied in het oude Nijlland en zoo den 
aaunstaanden papyroloog de basis bieden, welke hij bij 
zijn studie noodig heeft. Ter aanvulling geeft de schr. 
dan nog met kleine letters tusschen den tekst bijzonder- 
heden, bronnen en litteratuur over het zoo even behan- 
delde. Zoo is het werk van.Schubart een gelukkige 
combinatie van leer- en leesboek en verdient niet slechts 
door den papvroloog, maar in uitgebreiden kring gele- 
zen te worden. 

Een aantal afbeeldingen aan het slot verhoogen nog 
de waarde. 


an m eee a ee ee 


Rotterdam. M. Engers. 


letters tusschengevoegd, iets wat het genot van het letterkunde. Leiden, Brill. 1919. 
lezen zeer verhoogt. ’t Valt niet te ontkennen, er heerscht tegenwoordig 


Zeer te waardeeren is ook wat de schrijver, die als | heel wat belangstelling in de klassieke oudheid. Niet 


243 we MUSEUM. 244 


dat ‚men’ nu zoo bizonder graag Latijnsche of Griek- 
sche auteurs leest : die houdt men er meestal niet eens 
op na, en zijn Latijn en vooral zijn Grieksch radicaal 
vergeten te zijn, dat is iets waarop velen roem schijnen 
te dragen, althans iets waarover men zich geenszins 
behoeft te schamen. Een raar geval ! Geen mensch, die 
niet blij is dat hij een mondjevol Fransch geleerd heeft, 
al komt hem dat voor de practijk des levens misschien 
nooit te pas. Maar niet-literatoren, die, als ze eenmaal 
het gymnasium hebben verlaten, hun latijnsche en 
grieksche boeken niet naar een stalletje brengen of in 
een hoek gooien, die zijn met een lantaarntje te zoeken. 
Ligt de schuld hiervan soms bij ’t gymnasium ? Krijgt 
men daar te lang en te veel onderwijs in de oude talen ? 
En is het niet waar, wat ik wel eens heb hooren beweren: 
„het gymnasium is een instelling waar men leert eind- 
examen doen ?”’ | 

Nu — hoe het zij: hooren vertalen uit klassieke 
schrijvers en dichters en hooren vertellen van wat er 
bij hen te lezen staat, dat wil men in onzen tijd wät 
graag. Laten wij dat feit dankbaar aanvaarden en er 
ons voordeel mee doen ! lets is altijd oneindig veel meer 
dan niels. En zal de klassieke geest ooit herleven, iets 
wat moet en ook zal geschieden, dan dient die herleving 
wel uit te gaan van hen, die althans een flauwe notie 
van de klassieke auteurs hebben. Meerdere verspreiding 
van die flauwe notie is dus een zaak van onmiskenbaar 
nut. 3 

Doch het nut van Dr. Brakman’s boek is heel wat 
grooter. Het is tweeledig. De buitenstaander vindt er 
een geestelijke inspanning in, die hem rijkelijk en op 
de genoegelijkste wijze beloont, voor den vak-man is 
het van ’t begin tot het eind een liefelijke verpoozing, 
want er worden schrijvers en dichters in behandeld, 
waarin slechts zeer enkele philologen zich plegen te 
verdiepen en die toch voor hen van het grootste belang 
zijn. 

Het zijn belangrijke en over 't geheel weinig gelezen 
auteurs, waaromtrent Dr. Brakman zijn lezers onder- 
houdt. En hij doet dat op voortreffelijke, vooral op 
boeiende wijze. Zijn taal is zuiver en welluidend Hol- 
landsch, gesoigneerd in den goeden zin des woords: 
zijn stijl is vlekkeloos maar doet ons nooit, zooals wel 
eens bij pervers-gesoigneerde schrijvers vragen: „als 
ik dien man nu eens vroeg hoe laat het is, zou hij mij 
daarop dan een eenvoudig antwoord kunnen geven, 
of zou het ook al weer gestiliseerd moeten zijn ?” 

Om te beginnen met het laatste hoofdstuk ‚over 
de gedichten en brieven van Sidonius Apollinaris”, 
„den taatsten Gallo-Romein en den eersten Franschman” 
wat geeft ons dat hoofdstuk een helderen blik op het 
openbaar en bizonder leven van dien tijd ! Hoe uitne- 
mend is de schildering van de Hunnen, hoe vermakelijk 
het verhaal over het keizerlijk gastmaal, waarop Sido- 
nius zich zoo dapper en met zooveel succes heeft geweerd 
tegen laster en lasteraars ! 

Iets minder vlot laat zich het voorafgaande hoofd- 
stuk „uit ’tgeschiedverhaal van Ammianus Marcelli- 
nus” lezen. Geen wonder: Ammianus is een moeielijk 
auteur. Mag ik—alleen ten bewijze dat ik Dr. Brakman’s 
boek nauwgezet heb gelezen — opmerken dat op p. 97 
de vereischte samenhang ontbreekt ? Waarschijnlijk 
is hier een — misschien vrij groot stuk — uitgevallen : 


ook de tekst van Gronovius is onverstaanbaar. Maar 
wat is Ammianus een belangrijk auteur ! Voortreffelijk 
satiricus en, niet minder voortreffelijk historicus. Zijn 


beschrijvingen van de heerschende weelde der Romei- 


nen, van het verachtelijk bedrijf der heredipetae en het 
niet veel eerbiedwaardigere der advocaten, doen aan 
Lucianus denken, waarlijk niet ten ongunste van Ammi- 
anus. En hoe uitnemend is alles wat wij bij Brakman over 
Keizer Julianus te lezen krijgen ! Waarlijk, het sterven 
van dezen afvallige” vult een paar van de schoonste 
bladzijden uit de oude literatuur ! Als een proeve van 
Brakman’s uitstekende appreciatie verwijs ik naar het 
betoog, dat Ammianus tegenover de Christenen billijker, 
maar tegenover de Gothen minder billijk is dan Tacitus. 

Het „knapst’’ schijnt mij Hoofdstuk VI ‚de apologie 
van Arnobius’ en bepaaldelijk daarin het exposé van 
de moeilijke leer van Arnobius over de ziel. Het geheele 
hoofdstuk is uiterst smaakvol en opwekkend tot eigen 
lectuur. Arnobius, zooals Brakman hem schildert, is 
werkelijk een hoogstaand auteur. 

Maar het vermakelijkst om te lezen zal wel zijn 
hoofdstuk V: „het onderwijs van Fronto aan Marcus 
Aurelius”. Vermakelijk en instructief. Wie zich wat 
meer met den tijd van Trajanus heeft bezig gehouden 
moet er wel door tot het resultaat komen, dat in de 
weinige tientallen jaren tusschen Trajanus en Marcus 
Aurelius de ontwikkelde heidenen” nóg braver, maar 
ook nóg kinderachtiger zijn geworden. 

De hier besprokene, laatste vier, hoofdstukken moeten 
gerekend worden tot de populaire” literatuur. Ze 
worden vooraf gegaan door de navolgende: 1 Livius 
en de fabula praetextata 2 over Sallustius Cat. 51 (de 
redevoering van Caesar) 3 over Seneca ad Marciam 4 
eenige opmerkingen over Seneca’s Agamemnon. Deze 
zijn meer van philologischen aard en zouden, in ’t Latijn 


geschreven, een plaats in onze Mnemosyne verdienen.’ 


Toch zijn ze ook in dezen bundel geenszins misplaatst. 
Wetenschap popularizeeren is een bedrijf, dat in een 


slechten naam staat en voorheen in een nog slechteren 


stond. Stel u Cohet voor schrijvend in het Hollandsch 
voor het groote publiek, Dat liet men liever over aan 
hen, die er wel voor waren maar niet er achter. En ook 
nu nog doet ieder, die een populair geschrift over de 
oudheid ter hand neemt, verstandig zich eerst ervan 
te vergewissen aan wiens leiding hij zich overgeeft. 
Welnu, in die eerste vier hoofdstukken (die trouwens 
ook voor den „gewonen”’ lezer zeer onderhoudend zijn) 
betoont zich Dr. Brakman een hoogst achtbaar Lati- 
nist, een Latinist, die Latijn kent. Dat relatieve zin- 
netje is in onzen tijd een zeer gewenscht, ja een 
noodzakelijk toevoegsel aan dien titel. 

Moge Dr. Brakman’s boek vele lezers vinden! Dat 
zal hun, dat zal het studievak der philologie ten goede 
komen, want buiten belangstelling in wijderen kring 
kan zij ’t niet stellen. -> 


Leiden. J. J. Hartman. 


V. Thomsen, Une inscription de la Trouvaille d’or de Nagy- 
Szent-Miklös (Hongric). (Kgl. Danske Videnskabernes Selskab. 
Hist. filol. M ddelelser 1,1). København, A. F. Host & Son. 
1917. (Pr. Kr. 0.65). 


In het jaar 1799 werd in het Hongaarsche dorp 


Nagy-Szent-Miklös eene belangrijke vondst gedaan, ` 


245 


bestaande uit 23 gouden voorwerpen, schalen, bekers, 
drinkhoorn enz. van groote waarde en ook uit kunst- 
historisch oogpunt interessant. Omtrent den oorsprong 
dier voorwerpen was men dadelijk gereed tot de gissing, 
dat zij eenmaal aan den beroemden Hunnenkoning 
Attila moesten hebben behoord en in den grond waren 
verborgen, opdat zij niet in de hand van vijanden zouden 
geraken. Men placht dus kortweg te spreken van den 
schat van Attila. Men kan hem thans vinden in het 
Kunsthistorisches Hofmuseum te Weenen. Om echter 
het geheim van dien schat te ontraadselen had men 
vooreerst kunsthistorische gegevens, maar meer zeker- 
heid beloofden de inscriptiën te geven, die op verschei- 
dene voorwerpen waren aangebracht, indien het slechts 
gelukte die te lezen en te verklaren. Die inscriptiên 
waren van verschillenden aard : sommige waren aan- 
gebracht in een soort Runenschrift, maar andere be- 
stonden uit Grieksche letters en schenen ook gedeelte- 
lijk ‘Grieksche woorden te verbeelden, die echter geen zin 
opleverden. Eene inscriptie echter was wel in Grieksche 
letters, maar blijkbaar niet in het Grieksch geredigeerd 
en het is deze, die den beroemden Deenschen geleerde 
Thomsen tot een nader onderzoek heeft uitgelokt. Tot 
een nader onderzoek, want het spreekt wel van zelf, 
dat reeds voor hem andere geleerden niet alleen de voor- 
werpen nauwkeurig hadden beschreven, maar zich 
ook aan de verklaring der inscriptiön hadden gewaagd, 
evenwel met gering gevolg. zooals men uit Thonisen’s 
opmerkingen dienaangaande kan leeren. Intusschen 
waren door de uitvoerige beschrijving van Hampel 
in de Ungarische Revue 1885, p. 161 vyg., 598 vvg. 
toch enkele punten vastgesteld, bijvoorbeeld dat de 


bewerking der voorwerpen den invloed der Grieksch- 


Bvzantijnsche kunst onderstelde en. wat voor de 
dateering van bijzonder gewicht was, dat in de inscrip- 
tiën met Grieksche letter de B onderstreept was. hetgeen 
volgens Hampel eerst gebruikelijk werd onder keizer 
Basilius 867—886. Had hij aanvankelijk den schat 
uit de 4de of 5de eeuw gedateerd, toen hij deze bijzonder- 
heid vaststelde nam hij deze tijdsbepaling terug en ver- 
viel meteen de legende dat de schat iets met Attila 
te maken had. Maar eene bevredigende verklaring der 
inseriptiën vermocht hij niet te geven, ook niet van die, 
welke boven in het bijzonder als de meest belangrijke 
is aangemerkt. Natuurlijk komt het daarbij vooral 
aan op de vraag in welke taal zij is vervat en nu meent 
Thomsen het antwoord daarop te kunnen geven, nl. 
in Bulgaarsch-Turksch. Hij gaat daarbij uit van dezelfde 
onderstelling als alle overige ontcijferaars, dat in die 
inscriptie twee eigennamen voorkomen, nl. Buela en 
Butaul, die beide gevolgd worden door het woord Zoapan, 
waarin men den Slavischen titel Cupan, distriktshoofd 
zonder moeite herkend heeft, Het voorkomen van dien 
titel bewijst echter niet dat de taal der inscriptie Sla- 
visch is en, gelijk reeds gezegd werd, Thomsen houdt 
die taal voor Turksch en vindt in de inscriptie „Le 
zoapan Bouila a achevé la coupe, coupe à boire qui 


par le zoapan Boutaoul a été adaptée à être suspendue”., 


Niettegenstaande ik voor niemand wensch onder te 
doen in bewondering voor de scherpzinnigheid van den 
Deenschen meester moet ik toch bekennen, dat ik mij 
niet van de juistheid dezer verklaring heb kunnen 
overtuigen op gronden, die het te lang zoude zijn hier 


MUSEUM. 


246 


uiteen te zetten. Daarmede wordt echter niets te 
kort gedaan aan de belangrijkheid van het hier bespro- 
ken opstel, dat niemand, ook al kan hij niet in alles den 
Schrijver volgen, zonder vrucht uit de hand zal leggen. 


Utrecht. M. Th. Houtsma. 


Kr. Nyrop, Histoire étymologique de deux mots francais (haricot, 

- parvis). (Det Kgl. Danske Videnskabernes Selskab. Historisk- 
filologiske Meddelelser, II, 1). Kopenhagen, Høst & Søn. 1918. 
(Pr. Kr. 0.60). 


Haricot duidt twee zeer verschillende spijzen aan : 
„een soort ragoüt’’, en „snijboon.’ Zijn dit twee beteke- 
nissen van hetzelfde woord of heeft men hier twee ver- 
schillende woorden ? Hoewel het niet onmogelik is een 
brug te leggen tussen de twee zeer uiteenlopende be- 
grippen, is het buiten twijfel dat wij hier te doen hebben 
met een toevallige klankeenheid van twee termen die, 
oorspronkelik altans, niets met elkander te maken hebben. 
Terwijl haricot, „„ragoût’’, schijnt samen te hangen met Ofr. 
haligoter, harigoter, waarvan men de oorsprong niet kent, 
is de naam voor „boon’’ tegelijk met die plant uit Mexico 
gekomen : haricot, „snijboon,’ is het Mexic. ayacolli. 
Prof. Nyrop toont ons dat, op die heldere manier die wij 
van hem gewoon zijn, en hij weet, op de hem eigen wijze, 
zijn uiteenzetting aantrekkelik te maken door karakte- 
ristieke anecdoten en leerrijke voorbeelden, waardoor 
het betoog veel verder reikt dan het eigenlike onder- 
werp. 

Parvis is Gr. mnapáderooc, in de betekenis van het 
bosje of de tuin waarin de tempels van Adonis wer- 
den gebouwd, toegepast op de Kristelike cultus. De 
vorm parvis, Ofr. parevis, eist een verklaring ; hoe komt 
die v in het woord ? Prof. Nyrop verwerpt terecht de 
onderstelling dat v hier zou dienen om de hiatus in 
*pareis uit *paredis te doen verdwijnen, want vooreerst 
komt “pareis niet voor, en in de tweede plaats zou 
pareis niet parevis maar “paris hebben moeten worden. 
De v is ontstaan uit de interdentale spirans (è) waarin de 
d van paradisus regelmatig was overgegaan, en deze 
fonetiese verandering wordt door de schrijver, steunende 
op O. Jespersen, uitvoerig toegelicht. 


Groningen. J. J. Salverda de Grave. 


C. P. van Rossem, Het moderne Fransche Tooneel. (Fransche 
Kunst, 7). Leiden, A. W. Sijthoff'e Uitg.-Mij. (Pr. f 1.75). 


Dit is een prettig boekje, evenals trouwens àlle tot 
nog toe in de serie „Fransche Kunst” verschenen werk- 
jes ; maar misschien meer dan die andere, in het bizor der 
voor den leek geschikt. De studie van van Rossem over 
het Moderne Fransche Tooneel wordt m. i. door een 
dubbel gebrek ontsierd. Eenerzijds een nog al opval- 
lende onvolledigheid, niet geheel goed te maken door de 
waarschuwing in het Woord- Vooraf; is het een „vluch- 
tige rondgang in den tuin der fransche dramaturgie”, 
en „moest er telkenmale gecoupeerd worden”, jammer 
genoeg bracht de gids ons niet in dien mysterieuzen uit- 
hoek, waar Maeterlinck en zijn collega’s-hoveniers hun 
vreemde orchideen kweeken in schemierende, zwoele 
kassen... Jammer genoeg bepaalt de gids zich er toe. 
ons te vertellen, dat die geheimzinnige hoek bestaat, 
maar dat men dien heden ten dage niet meer pleegt te 
bekijken... Jammer genoeg is „het theätre in verzen 


247 
geheel vervallen” — wanneer tenminste de verzen der 
Unanimisten, Jules Romains e. d. geen verzen zijn; 


want hún werden een zestal pagina’s gewijd —, en dat 
een Rostand, zelfs niet zijn naam, in het boekje te 
vinden is. Lijkt den schrijver het zen. simultaneïsme 
van een Henri Barzun, in 14 bladzij herdacht, eerder 
een plaatsje te verdienen dan de — nu ja! desnoods 
ouderwetsch geworden, prachtig-zieltogende kunst van 
Rostand en zijn tweede-ik Zamacois ? Of acht hij dezen 
genoegzaam bekend. om de aandacht, voor hen bestemd, 
op te eischen voor een curiosum ?... 

Een tweede — en laatste — verwijt moge den schrijver 
treffen. De heer van Rossem behandelde zijn stof mis- 
schien wat te uitsluitend als tooneelschrijver. Hij 
vergeet wellicht dat het meerendeel der toeschouwers 
in een schouwburgzaal, en van hùn appreciatie hangt 
toch het succes af, en, (is het een serieus publiek) naar 
het succes kan men dan de waarde meten ; — dat het 
meerendeel der toeschouwers zich minder hekommert 
om den technischen kant dan om de innerlijke waarde, 
om de juistheid der toestanden. het treffen der dialogen, 
de waarheid in de karakterteekening, de interesse der 
handeling... Te vaak worden in van Rossem’s boek 
aesthetische door technische overwegingen verdrongen. 
Het- wordt er door: in plaats een litterair-historische 
verhandeling over het Fransche tooneel der laatste 
dertig jaar, een lofzang op de vakkennis der theater- 
schrij vers. 

Maar laten wij, zooals Jules Renard het noemde, 
na den rozenkrans met (twee) zwarte, den rozenkrans 
met zeer veel witte kraaltjes ter hand nemen, en onge- 
twijfeld zullen wij veel verdienstelijks vinden in de 
beschouwingen van dezen schrijver, welke in vele op- 
zichten een juisten kijk heeft op het moderne tooneel- 
werk, dat hij grondig blijkt te kennen. Hij wijst ons op 
het den Franschman aangeboren talent voor optische 
illusie en voor het aanvoelen der aannemelijke realiteit. 
De Fransche karakterteekening vindt dáárom overal 
bijval, omdat zij, universeel van aard, overal begrepen 
kan worden. Waar een type, hoe verrassend of excen- 
triek ook, ten tooneele wordt gebracht, is het in de 
allereerste plaats een levend mensch, en zoo heeft de 
toeschouwer, levend mensch trots alle punten van 
verschil met zijn bespotten of beklaagden broeder, 
dadelijk contact met die verwante ziel. Men behoeft 
geen Rousseau te zijn, om in Alceste’s aard, toestand, 
handelingen en meeningen, overeenkomstigheid te 
voelen met zijn eigen aard, toestand, daad en gedachte.. 
Ibsen, Hevermans, geven uitzonderingsgevallen in wier 
gedachtengang wij ons haast wetenschappelijk moeten 
inwerken. Wat techniek en dialoog betreft. zitten 
Heyermans’? Opgaande Zon b.v. of Eva Bonheur onbe- 
rispelijk in elkaar, Maar figuren als Matthijs de Sterke 
of Jasper aanvaarden we steeds met voorbehoud. Op 
hun levensopvattingen zou een Latijnsch dramaturg 
geen stuk bouwen. Onbewust is zijn kunst internatio- 
naal : algemeen menschelijk. En de vorm wordt bij hem 
aantrekkelijk gemaakt door het optreden van het hem 
zoo eigen conversatietalent, de luchtige. doch niet 
oppervlakkige uitdrukking der diepzinnigste gedachten ; 
en de zwaarste kost wordt licht verteerbaar door het 
pittige zout zijner geestigheid. Ziedaar de hoofdgedach- 
ten uit van Rossem’s inleiding (pag. 1—9). 


MUSEUM. 


| 


248 


Achtereenvolgens worden het „Théâtre Libre”, de 
„Jongeren’, het Boulevard-Tooneel en de Comici be- 
handeld. Schrijver leert ons, welk een groote rol Antoine 
heeft gespeeld, niet alleen òp het tooneel, maar daardoor 
ook in het eeuwig-wisselend spel der Fransche tooneel- 
geschiedenis. Stond tot rond 1887 het tooneel nog steeds 
in het teeken van Scribe's theorieën, Antoine bracht 
de revolutie teweeg, die van het theaterstuk der jongeren 
wilde maken : „une tranche de vie mise sur la scène 
avec art”. Het leven. Het leven-zelf, bron van genot 
en moraal tevens ; het stuk zal ons, dank zij de zoo ver 
doorgevoerde objectiviteit, belang inboezemen. omdat 
het menschen laat zien, en geen „getruqueerde men- 
schenzielen.”” (p. 14). Hun fout was natuurlijk, als 
steeds, mateloosheid, voortkomend uit onontwikkeld 
smaakgevoel — maar de eerste stoot was gegeven. 
Pierre Wolff, Georges de Porto-Riche, de Curel, Brieux 
en Lavedan zijn de meest representatieve figuren dier 
nieuwe periode. Zoo is weer de grootste verdienste. in 
het meesterwerk van laatstgenoemde, Le Duel. zijn 
abbé Daniel als mensch voor te stellen, en uit zijn 
mensch-zijn komt het conflict voor, dat het stuk zijn 
actie-waarde verleent. — De Unanimisten gaan nog 
verder. Het kader van hun kunst, verbreed. omlijst 
niet meer het individu, maar de menigte, de gemeen- 
schap. Deze innovatie valt samen met het duidelijker 
geworden begrip van de „psychologie de la foule”, die 
een Shakespeare reeds in zijn Julius Caesar voelde en 
weergaf. Romains en Claudel, ziedaar de protagonisten 
dezer school ; terwijl Francis Jammes het drama, doch 
zonder erin te slagen. in zijn landelijke poëzie wil dren- 
ken. Van minder kunstwaarde is het Boulevard-Tooneel, 


en de schuld van zijn overdreven lof en wereld verspreid- 


| 


heid ligt bij de critiek. met haar coteriegeest en haar 
cliché-complimentjes. (pag. 76). Capus en Coolus, 
Gavault en Kistemaekers zijn succes-fabrikanten. en 
als zoodanig de groote vijanden van het hedendaagsche 
tooneel (p. 79); zeer veel gunstiger steken Bernstein en 
Bataille bij hen af, terwijl ook Donnay, b. v. in zijn 
Retour de Jerusalem, de belangwekkendste onderwerpen 
op de meest levendige wijze behandelt. Een laatste 
woord van lof valt den comici ten deel, in het bizonder 
Courteline en Tristan Bernard, die, na een vergelijking 
met de „bekende platte burgermansklucht‘ van Duit- 
sche origine, de Fransche kunst als meesters vertegen- 
woordigen. 


Amsterdam. Martin J. Premsela. 


N. van Wijk, Altpreussische Studien. Beiträge zur baltischen und 
zur vergleichenden Grammatik. Haag, Martinus Nijhoff. 1918. 
(Pr. f5.80 + 5%). 


Reeds vele geleerden hebben zich aangetrokken ge- 
voeld tot de sedert ruim twee eeuwen uitgestorven taal 
van de Pruisen, de oude bevolking van de streek tussen 
Weichsel en Deime en Pregel, en heel wat scherpzinnig- 
heid is besteed aan de oplossing van de lastige vraag- 
stukken welke die taal ons opgeeft. Wij hebben hier 
vóór ons een taal die alleen bekend is uit een paar 
woordelijstjes en drie katechismen, alle uit de nadagen 
van zijn bestaan. van welke teksten de uitgebreidste, 


gedrukt in 1561, met behulp van een tolk in ’t Pruisies 


is vertaald door een eenvoudige dorpsdominee, blijk- 
baar niet voldoende voor deze taak berekend. daar hij 


249 


zachtst genomen de taal zelf niet behoorlik meester 
was. Bovendien vertegenwoordigen de anderhalve eeuw 
oudere woordelijst van Elbing en de katechismen niet 
dezelfde tongval ; de eerste volgt het dialekt van Pome- 
sanië, de streek beoosten de Weichsel, de katechismen 
daarentegen in hoofdzaak dat van Samland, ten noorden 
van Koningsbergen. De beperktheid van de bronnen 
laat ons dikwijls in 't onzekere, en de veelvuldigheid 
van de gevallen dat de vertalers of andere personen die 
met de tekst te maken hebben gehad, fouten van allerlei 
aard kunnen hebben gemaakt, vergroot de moeilik- 
heden, verbonden aan ’t bestuderen van deze taal, 
welke voor de Indogermaanse taalvergelijking in ’t 
algemeen en voor de Baltoslaviese in ’t biezonder zeer 
belangrijk is. 

Wat v. Wijk ons in zijn Allpreussische Studien aan- 
biedt is een reeks van onderzoekingen over grammatiese 
vormen, voornamelik in de tongval van Samland. Het 
boek is opgedragen aan de nagedachtenis van August 
Leskien, de voortreffelike geleerde en leermeester, bij 
wie veelomvattende kennis, vernuft en gezond ver- 
stand gepaard gingen met eenvoud en beminnelikheid 
en die als beoefenaar van de Balto-Slaviese talen door 
geen van zijn landgenoten is geëvenaard. 

Hoofdstuk I behandelt de ontwikkeling van de Oer- 
baltiese ê in 't Samlands en komt tot het besluit dat & 

over ’talgemeen weliswaar, zoals Bezzenberger aan- 
__ neemt, ï was geworden, maar aan ’t eind van een woord 
€ was gebleven, mits er de klemtoon op viel, b. v. semme 
‘aarde’ tegenover mùli ‘moeder’, terwijl -&- vóór n over- 
ging in een onzekere, door te voorgestelde klank, hetzij 
monofthong of difthong, b. v. mien (= Obulg. me, 
Oind. mäam), semmien ‘terram’. | 

De beide volgende hoofdstukken zijn gewijd aan de 
ontwikkeling van Balties @ en ö in dezelfde tongval. 
Wat ā betreft wordt een wijziging voorgesteld op Bez- 
zenberger’s regel, dat @ na dentalen blijft, maar na 
labialen overgaat in o als er de klemtoon niet op rust, in 
u als dat wel het geval is. Volgens v. Wijk is na m à 
altijd u geworden, blijkens mukint ‘onderwijzen’, 
lymuczt (uit *limu-Is) ‘brak’, die evengoed u hebben 
als muti ‘moeder’. Ook de regel die Bezzenberger en 
Trautmann voor de ontwikkeling van de ā na velaren 
geven is, betoogt hij, onjuist, maar de voorkomende 
vormen veroorloven ons niet om een afdoende regel 
op te stellen. Ingewikkelder, ook in verband met de 
twee vertegenwoordigers in ’t Litauws, is de vraag welke 
klank in ’t Pruisies regelmatig aan Balties ð beant- 
woordt. Wel vindt men ook hier na dentalen soms &, 
nl. in de vormen van dāt ‘geven’, maar daarnaast staan 
tickröma- ‘rechtvaardig’ e.dgl. Twee vormen met o, 
no(-) en pro(-) naast na(-) en pra(-), schrijft v. Wijk 
aan ’t voorbeeld van po(-) toe, maar overigens brengt 
ook hij het niet verder daf ‚die Formulierung eines 
. ungelösten Problems.” 

Hoofdstuk IV levert, in aansluiting aan Solmsen, een 
betoog. dat de Samlandse uitgangen -ei en -ai streng 
van elkaar onderscheiden moeten worden (terloops 
wordt met de zogenaamd Litauwse datief mánet e. dgl. 
afgerekend en een datief als nautet verklaard), en een 
poging tot verklaring van de gevallen waarin zowel -ei 
als -ai voorkomt, met zeer gerechtvaardigde verwerping 
van de hypothese van Mikkola e.a., als zou er in ’t Prui- 


MUSEUM. 


250 


sies een dergelijke difthong als Litauws & hebben 
bestaan. 

In hoofdstuk V komt de genitivus singularis van de 
Pruisiese substantieven ter sprake. v. Wijk houdt de 
genitief-uitgangen van de n-stammen (kermenes) en 
van de o-stammen (deiwas) voor oude vormen en acht 
de laatste ontstaan uit -oso. De overige genitief-uit- 
gangen, b.v. die van de ä-stammen (älgas), beschouwt 
hij als analogiese formaties. 

In ’t volgende hoofdstuk komen de instrumentalis- 
en datiefvormen aan de beurt. v. Wijk toont aan hoe 
onwaarschijnlik Trautmann’s mening is, dat in °t Pruisies 
alleen de @-stammen een afzonderlike instrumentalis 
hadden bewaard, en hoeveel eenvoudiger het is, die 
schijnbare instrumentalis op -an (b.v. madlan) als een 
akkusatief te beschouwen. Waar twee vormen bestaan 
(b. v. īstai ‘eten’ naast waldniku ‘koning’) doet men 
z.i. het beste met te geloven dat het verschil in funktie 
tussen de oude datief en de oude instrumentalis in 
’t Pruisies verloren was gegaan. Hetzelfde zou gelden 
bij de dä-stammen (b. v. perdâsai ‘koopwaar’ naast 
spartisku ‘kracht’), maar de Schrijver schijnt geen kans 
te zien te verklaren, wäärom de uitgang -u alleen voor- 
komt bij substantiva op -iskä en bij ’t femininum van 
adjektieven op -iska-. Het bezwaar lijkt mij niet heel 
gewichtig, daar men zich best kan voorstellen dat enkel 
in een bepaalde formele groep van feminina de vorm 
op -u (dus de oude instrumentalis) bewaard bleef, ook al 
bestaat een dergelijk onderscheid bij °t masculinum niet. 
Het is wel niet geheel hetzelfde, maar het herinnert 
toch aan deze Pruisiese eigenaardigheid als in 't Oudengels 
van de ä-stammen alleen de verbalia op -ung de (in dit 
geval onoorspronkelike) uitgang -a hebben, zij het dan 
ook naast de bij alle overige uitsluitend gebruikelike 
-e. In ’t vervolg van ’t hoofdstuk beproeft de Schrijver 
een verklaring te geven van enige opmerkelike datieven, 
inzonderheid de pronominale vorm stessiei. Naar aan- 
leiding van de verklaring van de Litauwse instrumentalis 
ranka uit -ām is het de moeite waard te vermelden dat 
Leskien die al in 1884 gaf (Berichte der sächs. Ges. der 
Wissenschaften). 

Hoofdstuk VII houdt zich bezig met de nominativus 
pluralis van de o-stammen. Te recht verwerpt v. Wijk 
het denkbeeld van Johannes Schmidt, dat de uitgang 
-aì van de masculina een oude neutrale uitgang is, daar 
immers de pluralis van ’t neutrum in ’t Samlands op 
-u, in °t Pomesaans op -o uitgaat, maar hij komt niet tot 
een stellig besluit over de verhouding tusschen Pruisies 
-aì en Litauws -at. ; 

In hoofdstuk VIII vragen de pronomina onze aan- 
dacht. De volstrekte onhoudbaarheid van de afleiding 
van stas ‘die, de’ uit *kto- wordt bewezen, de door 
anderen gemaakte vergelijking met Litauws sztát immers 
gaat niet op, omdat dit in oude Litauwse teksten nog 
szitai luidt. v. Wijk houdt stas voor een mengsel van 
*sa (Idg. *so) en *tas. Ten slotte speurt hij de oorsprong 
na van de vormen van ’t pronomen täns ‘hij’. 

Hoofdstuk IX betreft een beginselkwestie : mogen 
wij in de Oudpruisiese spraakkunst van een „injunktief’’ 
spreken ? Het antwoord luidt ontkennend en wordt 
overtuigend toegelicht. 

In ’t laatste hoofdstuk poogt de Schrijver een ver- 
klaring te geven van de uitgang -imat in de le persoon 


251 


pluralis en -ai in de 3e persoon bij klassen van werkwoor- 
den waar men iets anders zou verwachten dan -i- en -at. 

Uit dit overzicht moge blijken dat linguistiese fijn- 
proevers in het geschrift veel van hun gading zullen 
vinden. Voor een uitgebreide kring van lezers is het niet 
bestemd, en daarom is de dank die de Schrijver in zijn 
voorrede aan de Uitgever betuigt zeker niet misplaatst. 


Groningen. J . H. Kern. 


A. Stille, De ledande idéerna i krigföringen i Norden 1563—1570. 
(Ur „Festskrift utgiven av Lunds universitet vid dess tvâhun- 
drafemtioärs jubileum 1918”). 


De bekwame vertaler van Shakespeare en het kunst- 
scheppende talent van dr. Royaards hebben het meeren- 
deel onzer beschaafde landgenooten, al zij 't onder den 
eenigszins vreemden naam van „Driekoningen-avond”, 
bekend gemaakt met een der geestigste werken van den 


grooten Engelschen tooneeldichter ; hetwelk echter met 


den datum van 6 Januari zoowat niets te maken heeft. 
Daarentegen herinneren wellicht weinigen onzer zich 
het Deensch-Zweedsche treurspel, waarin duizenden 
menschenlevens nutteloos en zonder eenige uitkomst 
zijn opgeofferd aan een vorstelijke gril : het voeren van 
een kroontje meer of minder — der wapens van Dene- 
marken, Noorwegen en Zweden !) — in het wapen van 
eerstgenoemd koninkrijk! De schier spottenderwiis 
zoodanig gedoopte „Driekronen-oorlog”’ strekt mede als 
waarschuwend voorbeeld tegen de souvereine bevoegd- 
heid tot het verklaren van oorlog, waartoe veelal het 
vunzige gespin der diplomatie dreef ; — nogmaals één der 
hoofdoorzaken van den laatsten wereldoorlog, welke 
aan 5 millioen strijders het leven heeft gekost, 15 
millioen dapperen verwondde en verminkte, een nog 
onbekend millioenental vrouwen en kinderen ontijdig 
door ziekte en honger ten grave sleepte, 400 milli- 
arden gouds gewetenloos verslond! 

Na derdehalve eeuw blijft in de Noordsche rijken ncg 
groot verschil bestaan omtrent de vraag, wie met be- 
trekking tot den zevenjarigen strijd de hoofdschuldige 
moet heeten: Frederik II, koning van Denemarken, 
of Erik XIV, opvolger van koning Gustaaf I Wasa 
van Zweden. Sommigen, en wel het meerendeel der 
Zweedsche geschiedkundigen, noemen Erik XIV de 
grootste schurk onder de toenmalige gekroonde hoof- 
den van Europa, wiens rampspoedig uiteinde aan nie- 
mand een zweem van sympathie heeft kunnen 
ontlokken. Anderen verheerlijken hem als een vér 
vooruitzienden bewindvoerder, die Zweden in nieuwe 
banen van de Europeesche staatkunde heeft geleid, als 
de koene ontwerper en uitvoerder van groote staat- 
kundige plannen 2). De Deensche bronnen voor den 
„Driekronen-oorlog’” schijnen minder partijdig, meer 
betrouwbaar dan de Zweedsche ; beide laten echter tal 
van staat- en krijgskundige vraagpunten onopgelost, 
beter gezegd, voor tweeërlei uitleg vatbaar. Zulks wordt 
zijdelings erkend door dr. Arthur Gustaf Henrik 
Stille „Professor Filosofiska Fakulteten, Humanistika 
Sectionen’ aan de „Kungl. Karolinska Universitet’ te 


1) Noorwegen behoorde toen tot Denemarken. 

2) Ahlgvist. Konung Erik XIV’s sista lefnadsâr — Stockholm 
1878, — Fr. Westling. Det nordiska sjuärs krigets historia; in Hist, 
Bibl. 1879. 


MUSEUM 


> 252 


Lund in Zweden — de vroegere geestelijke en wereld- 
lijke hoofdstad van het Deensche rijk, „metropolis 
Daniae,’ waar hunne koningen zich lieten huldi- 
gen —, die in 1918 aan het tweehonderdvijftigjarige 
bestaan der hoogeschool een feestuitgave heeft gewijd 
met den titel „Gedachtengang bij de oorlogvoering in 
het noorden 1563—1570”. In het vóórwoord omschrijft 
hij zijn doel, nam. meer licht te verspreiden omtrent 
beide partijen, doch onder bijvoeging „Det är sant, att 
man ifräga om det nordiska sjuârskriget i väsentlig 
grad är i saknad af bestämda redogörelser, gifna af de 
handlande och ledande personligheterna själfva, för de 
bevekelsegrunder, som legat till grund för deras gärnin- 
gar, för de ursprungligen verkande driftkrafterna sâväl 
som för de moment, som under utvecklingens lopp 
kommit att modifiera handlingen och drifva den in i 
nya linjer, och jag är fullt medveten om att jag på den 
grund kan âdraga mig förebräelser för konstruktion och 
hypotesmakeri ‘(Inderdaad treft men bij den Noordschen 
Zevenjarigen oorlog geen bepaalde verklaring aan om- 
trent de drijfveeren der leidende personen of de beweeg- 
redenen voor hunne staat- en krijgskundige handelingen, 
tot wijziging hunner oorspronkelijke ontwerpen en 
inslaan van andere wegen, zoodat ik mij ten. volle bewust 
ben door eigen voorstellingen wellicht aanleiding te 
geven tot nieuwe hypothesen)” Hoewel de geëerde Schrijver 
zich zoo min door smaad als door overdreven lof laat 
verschalken, oordeelt zonder vóórliefde of ingenomen- 
heid tegen personen, eere geeft aan wien eere toekomt, 
valt hij toch, naar onze meening, hier en daar geenszins 
van een minder juiste polemiek op staat- en krijgskundig 
gebied vrij te pleiten. Zonder ons daarin, ook niet in 
strategische critiek te verdiepen, waarvoor dit maand- 
schrift zich geenszins eigent, bepalen wij ons tot een 
kort overzicht van den „Driekronen-oorlog,’ zooals 
dr. Stille dien te boek stelde !). De leidende staatkundige 
gedachten van beide partijen kwamen vrij wel overéén : 
wederzijdsche misleiding, dwaze ijdelheid, misdadige 
heerschzucht. Geen verloochening, toen zoomin als 
heden, van trots, naijver of vijandschap; wél, van 
Gods vermaning „Gij zijt allen broeders” ! 


Na gedurende een bijna veertigjarige regeering Zwe- 
den tot rust gebracht en aldaar meerdere bronnen van 
welvaart geopend te hebben, was Gustaaf I Wasa op 
29 September 1560 gestorven. Jammer genoeg had hij 
kort vóór zijn dood de zonen uit zijn tweede huwelijk 
met aanzienlijke provinciën van het rijk beleend : Johan 
met Finland, Magnus met Oost-Gottland, Karel met 
Södermanland als erfelijke hertogdommen, ten gevolge 
waarvan de koninklijke macht aanzienlijk verminderd 
en de grond tot binnenlandsche beroeringen gelegd werd. 
Zijn 27-jarige oudste zoon,Erik, de veertiende van dien 
naam, besteeg den troon in Stockholm. 

Ruim anderhalf jaar vóór de troonwisseling in Zweden 
had Frederik 11 (1 Januari 1559) in Denemarken de 
teugels der regeering, doch onder zeer beperkte voor- 
waarden, aanvaard: het werk van den adel, waarvan 


1) Tal van werken over den „„Driekronen-oorlog’’ verschenen in 
Denemarken en Zweden, door Westling, Rördam, Annerstedt, 
Schirren, Droysen, Resen, Mollerup, Bricka, Laursen, Daae, Tegel 
ə. a. ; bovendien zijn nog enkele in handschrift voorhanden. 


253 


de invloed, bij de onbeduidendheid der steden en de door 
’s konings vóórganger Christiaan III verminderde macht 
der geestelijkheid, sterk was toegenomen. 

Twee jonge vorsten dus van nagenoeg gelijken leef- 
tijd in het Noorden, beiden in gelijke mate doordrongen 
van hun beteekenis en naijverig op hunne rechten. Erik 
XIV bezat enkele der goede eigenschappen, van zijn 
vader. Daarentegen hadden diens minder gunstige 
hoedanigheden zich te sterker bij zijn zoon ontwikkeld; 
in zijn jeugd onrustig, ruw, onwaarheidlievend, ont- 
aardden deze karaktertrekken al spoedig in wantrou- 
wen en ruw geweld. Hoewel de goede verstandhou- 
ding met Denemarken reeds eenigen tijd te wenschen 
overliet, is toch ten onrechte beweerd, dat Erik ’t eerst 
de „dominium maris Baltiae” ter oplossing in Zweedschen 
zin zou hebhen opgeworpen. Frederik II, een verstan- 
dige, werkzame vorst, beschermer van onderwijs en 
wetenschap maar wiens zucht tot het bereiken van 
zijn ideaal, herstel der unie van Kalmar *), aan zijn land 
en volk groote onheilen en schier ontorschbare geldelijke 
lasten heeft berokkend. 

Alvorens met Denemarken in vijandelijkheden te 
worden gewikkeld, voerde Erik XIV oorlog met Rusland 
en Polen over Lijfland. 

Lijfland toch, Esthland en Koerland hadden sinds 
1199 deel uitgemaakt van de geestelijke Zwaard-orde 
tot bekeering der heidenen, welke in 1237 met 
de Duitsche- of Teutonische orde was vereenigd. De groot- 
meester der Zwaard-orde, Walther van Plettenberg, 
had zich in 1521 van laatstgenoemde vrijgekocht, en 
derfde dientengevolge bij de verwoestende invallen van 
tsaar Iwan IV Wasiljewitsch van Rusland gedurende 
de eerste helft van de 16de eeuw de hulp van de 
overige Zwaard-ridders. 

Toen de Russen in 1558 opnieuw Lijfland aanvielen, 
wendden de Zwaard-ridders zich om hulp tot Denemarken, 
Zweden en Polen. Frederik II kocht eenige stichten van 
Lijfland en gaf ze aan zijn jongeren broeder, maar toonde 
zich zoo min als vroeger Gustaaf I Wasa of als Polen ge- 
neigd tot dadelijken bijstand. Intusschen bezette Iwan 
IV de aan Rusland grenzende streken van Esthland. 
Nauwlijks was Erik XIV ten troon gestegen óf hij 
toonde zich tot hulp gereed, mits Esthland zich aan hem 
onderwierp, hetgeen tot groote ergernis van Denemarken 
geschiedde (4 Juni 1561). Uit vrees dat de reeds sinds 
een jaar in Denemarken en Zweden gereed liggende eska- 


ders gedurende zijn afwezigheid slaags zouden rakeu, 


gaf Frederik o. a. in Augustus 1561 zijn plan op tot 
bijwoning van het huwelijk van den prins van Oranje met 
Anna van Saksen te Leipzig, doch bleef te Kopenhagen. 
De Poolsche koning eischte voor zijn toegezegde maar 
zeer vertraagde hulp den afstand van nagenoeg geheel 
Lijfland, zoodat alleen Koerland als erfelijk hertogdom, 
' maar onder Poolsche leenhoogheid, overbleef. Daarmede 
was de Zwaard-orde ontbonden en haar grondgebied 
tusschen de vier Noordsche mogendheden verdeeld, 


a 


') Denemarken, Noorwegen en Zweden waren in 1397 door de 
unie van Kalmar vereenigd geworden onder Margaretha, dochter 
van Waldemar IV van Denemarken en gemalin van Hako VII, 
koning van Noorwegen, wegens haar schranderheid en beleid gx- 
naamd de Semiramis van het Noorden. Na haar dood had 
Noorwegen, vooral Zweden zich meermalen aan de heerschappij 
der Denen onttrokken. In Juni 1523 werd de unie ontbonden. 


MUSEUM. | 254 


Gedurende den oorlog tusschen Polen, Rusland en 
Zweden ondersteunde Erik's oudste broeder, hertog 
Johan van Finland, zijn schoonvader koning Sigismund 
II van Polen met geld. Hierover verontwaardigd, liet 
Erik zijn broeder te Abo gevangen nemen en verklaar- 
den de stenden hem schuldig aan landverraad. De droef- 
geestige stemming, welke men reeds vroeger bij Erik 
had opgemerkt, verkeerde bij de intriges van koning 
Frederik II van Denemarken in toenemende zwaar- 
moedigheid. Terwijl deze, tegen den raad zijner ver- 
trouwden, oorlog met Zweden zocht, zijne brieven al 
vast met de drie kronen der unie van Kalmar zegelde, 
Lubek en zijn zwager, den keurvorst August van Sake 
sen, als bondgenooten aan zijn zijde trachtte te scharen, 
sloeg Erik om zijn krachten te versterken den weg in 
van huwelijksaanzoeken — waaromtrent dr. Stille ons te 
weinig verhaalt — bij koningin Elisabeth van Engeland, 
bij Maria Stuart, weduwe van koning Frans II van 
Frankrijk, later bijna gelijktijdig bij prinses Christine 
van Hessen !) en de hertogin-weduwe Renate van Lotha- 
ringen — vrij begrijpelijk vergeefsche, telkens mislukte 
zetten op „la carte d'amour.” Erik zou ten slotte huwen 
met een eenvoudige boerendochter : een in het moeras 
ontloken bloem. 

Als weerslag op de ‚drie kronen” in het Deensche 
wapen nam Erik XIV in het zijne op de „drie Deensche 
leeuwen”? met het bijltje van den heiligen Olaf van 
Noorwegen. Hoewel ’t niet moeilijk zou geweest 
zijn omtrent dit ijdele twistpunt tot overéénstemming te 
geraken, weigerde koning Frederik halsstarrig elke 
tegemoetkoming ?). 

Eigenmachtige handelingen van een Zweedsch ge- 
zantschap te Kopenhagen op weg naar Hessen dreven 
Frederik II tot geweld. Nadat de Zweedsche en de 
Deensche vloten reeds op 20 Mei 1565 bij Bornholm on- 
verwacht slaags geraakt waren, maakten Denemarken 
en Lubek op 13 Juni d.a.v. gemeene zaak tegen koning 
Erik. 

De persoonlijke aanhang van Erik XIV bij enkele 
Europeesche hoven was gedurende de eerste jaren zijner 
regeering toegenomen; maar hunne telkens herhaalde, 
mislukte pogingen tot bemiddeling om het dreigende 
conflict met Denemarken te voorkomen, lieten ten slotte 
Zweden aan zijn lot over 3). 

Zweden hield de overhand op zee — op 30 Mei 1564 
tusschen Öland en Gottland, 14 Augustus d. a. v. aan 
den noordspits van eerstgenoemd eiland, dd. 21 Mei 


en 4 Juni 1565 op de kusten van Pommeren en van Meck- 


lenburg bij Bukow, 7 Juli daarna tusschen Rügen en 
Bornholm —, de Denen te land, als bij de verovering van 
Elfsborg nabij Gottenburg op 4 September 1563, de over- 
winning van Axtorna verder zuidwaarts bij Falkenberg 
op 20 October 1565 na verlies van de stad Varberg aan 
het Kattegat, bij Holaveden en in Oost Gottland in het 
najaar van 1567, de herovering van Varberg in 1569 
enz. Zweden dankte zijn roem voornamelijk aan den 
admiraal Klaes Horn, Denemarken aan den generaal 


1) Archives ou correspondance inédite de la Maison d'Orange- 
Nassau, J, pages 77, 81 et 85. 154, 180, 206 et 207, 232. 328 et 
29, 395 et 396, 406 — 408. 
?) Mollerup. Bidrag til den nordiske Syvaarskrigs Historie. 
Dansk historisk Tidsskrift, Rackke V : 2, 572. Amm. 2. 
3) Aarsberetninger fra det Kongelige Geheimearchiv(Kopenhagen). 


255 MUSEUM. 


Daniël van Rantzau, die zich veel naam maakte door zijn 
uitmuntend geleiden terugtocht in ’t laatst van Januari 
1568 uit West Gottland, bij felle kou en zonder levens- 
middelen, van Motala aan het Wetter-meer over het 
bevroren Sommer-meer langs Säby en Ekesjö naar 
Knäred, waar hij weer Deensch grondgebied bereikte. 
Koning Erik, toen reeds verbijsterd van geest, volgde 
tot Vexjö, en staakte aldaar de vervolging. 

Nadat beide rijken elkander met groote verbittering 
veel schade hadden toegebracht, kwam op 13 December 
1570 de vrede te Stettin tot stand, waarbij Frederik II 
van alle aanspraken op Zweden, de regeering te Stock- 
holm van die op Noorwegen, Schonen, Halland, Jämt- 
land. Härjedalen, Blekinge en het eiland Gottland afzag. 
Zweden betaalde bovendien nog een aanzienlijke 
geldsom voor oorlogskosten ; de handel der Denen 
op de Oostzee en die der Zweden door den Sont zouden 
vrij zijn. Lubek kreeg vrije scheepvaart naar Narwa. 

„Spelet var uppskjutet, icke afgjordt’’ — de strijd was 
geschorst doch niet beëindigd, schrijft de heer Stille. 
Reeds in 1611 zou de oorlog, dán tusschen Gustaaf II 
Adolf en Christiaan IV van Denemarken, worden hervat, 
nadat deze laatste Kalmar had bemachtigd, schijnbaar 
om andere redenen dan die waarom Frederik II in 1563 
den oorlog was begonnen. De vredesverdragen bevat- 
ten telkens den kiem van nieuwe oorlogen. Zweden en 
Denemarken leden beiden aan een vilium originus : natio- 
nale eer- en heerschzucht. 

De Kalmar-oorlog en latere Zweedsche oorlogen be- 
teekenden voor de geschiedenis van Europa verzwakking 
van de Scandinavische wereld „Discordia marimae dila- 
buntur’ — de ook in onze oude Republiek telkens 
verwaarloosde waarschuwing op de keerzijde van het 
Staten-zegel. 

Ten bewijze, dat Frederik II met den vrede van Stet- 
tin geenszins zijn lievelingsdenkbeeld, herstel der unie 
van Kalmar, had opgegeven, strekke o.a. dat het wapen 
op de trompet-vaantjes der in 1571 nieuwe opgerichte 
„Drabantgarden”, den Zweden ten spijt, opnieuw in 
het derde kwartier de drie kronen in goud op blauw veld 
voerde ). 

Nog heden vertoont de Koninklijke Deensche stand- 
aard dezelfde traditie. 


Terwijl Frederik II de gelden tot het voeren van den ' 
krijg vooral aan het beleid van zijn overigens weinig 
vertrouwbaren minister Peter Oxe te danken had, viel 
de voor Denemarken gunstige uitslag van den doelloo- 
zen, bloedigen „Driekronen-oorlog’’ minder toe te schrij- 
ven aan overwicht op Zweden dan aan de binnenland- 
sche tweespalt aldaar. 

De zwaarmoedigheid van Erik XIV toch was in aan- 

vallen van waanzin overgegaan. Vermeenende, dat het 
hoofd van het aanzienlijke geslacht Sture, nevenknie 
der Wasa’s, hem van den troon wilde stooten om dien 
aan zijn broeder Johan te verzekeren, liet hij dezen en 
andere bij hem verdachte personen in de gevangenis 
werpen. In 1567 ontaardde zijn ongelukkige zielstoe- 
stand tot moordzucht ; met eigen hand verwondde hij 
Nils Sture, deed hem en tal van andere staatsgev angenen 
zonder rechtelijk onderzoek ter dood brengen. 


1) Den Dansk-Norske nen Historie af Otto Vaupell med Bille- 
der af C. Lund. I. — 1872 


Den 4en Juli 1568 huwde koning Erik met groote 
praal Karin Mânsdotter, in verband waarmede de 
hoogere standen zich geheel tegen hem keerden ; de 
volksgunst had hij reeds lang verspeeld. Bovendien 
lieten de „drie kronen” in het Deensche wapen hem geen 
rust. Wél toonde hij bij oogenblikken berouw over zijne 
geweldadige handelingen ; wél zocht hij de gezinnen van 
zijne slachtoffers door geld en tegemoetkomingen te 
bevredigen ; wél trachtte hij het volk weer te winnen 
door zijn schuldigen broeder hertog Johan op vrije voeten 
te stellen; ook bleef hij zoo lang mogelijk aan het 
hoofd van het leger — alles tevergeefs. De aanvallen van 
verstandverbijstering keerden zoo dikwerf en in zulke 
gevaarlijke vormen terug, dat zijne broeders Johan en 


‘Karel, door een opstand van het volk gesteund, zich 


tegen hem verbonden. Ten slotte door iedereen verlaten, 
werd Erik XIV nog vóór den vrede van Stettin gevan- 
gen genomen en op 25 Januari 1569 van den troon ver- 
vallen verklaard. 

Met den vrede van Stettin kwam Zweden niet tot rust. 
De verheffing van Lijfland door Rusland tot een konink- 
rijk leidde tot nieuwen strijd met tsaar Iwan IV. Zweden 
strekte ten prooi aan twist tusschen de beide broe- 
ders van Erik, waarbij Karel den meesten aanhang 
vond. Uit vrees dat een revolutie wellicht Erik, die in 
de gevangenis zelfs lichamelijke mishandelingen ver- 
duren moest, weder op den troon zou brengen, schaamde- 
Johan zich niet, hem door vergif van het leven te laten 
berooven (16 Februari 1573). Zoo eindigde het leven van 
een niet onbegaafden, doch tuchteloozen vorst, die 
in vroegere jaren op allerlei niet altijd even loffelijke 
wijzen den invloed van Zweden in Europa had weten 
te verhoogen, wiens geest vooral onder de ijdele aan- 
spraken van Denemarken had geleden. Ook Frede- 
rik II moest zijn ideaal tot hereeniging van de „Drie 
kronen” van Scandinavië prijsgeven. 


Onze bespreking heeft reeds de grenzen van het zeer 
lezenswaardige Zweedsche geschrift overschreden. 

Al moge de hoogleeraar dr. Stille o. i. geenszins zijn ge- 
slaagd om, uit een psychologisch oogpunt beschouwd, de 
belofte, welke de titel van zijne feestuitgave vertolkt, 
ee te vervullen, blijft zijn arbeid een historisch 
| gedenkstuk van blijvende waarde voor het tweehonderd- 
vijftigjarige jubileum der Lund’sche hoogeschool. 


's- Gravenhage. F. de Bas. 


E. C. G. Brünner, De order op de buitennering van 1531. 
(Utrechtsche Bijdragen voor Letterkunde en Geschiedenis XII). 
Utrecht, Oosthoek. 1918. (Utrechtsche diss.). 


Deze Utrechtsche dissertatie bevat een schat van 
gegevens over den economischen toestand van het graaf- 
schap Holland in de eerste helft der 16de eeuw. In 
het eerste hoofdstuk schetst Dr. Brünner de omstandig- 
heden, waarin Holland verkeerde bij den aanvang van 
de regeering van Karel V ; de schrijver maakt hierbij 
0. a. gebruik van de vele gegevens, die de bekende 
enquêtes van 1496 en 1514 verschaffen. Zeer interessant 
is hetgeen de schrijver mededeelt over de verhouding, 
waarin het grondbezit op het platteland verdeeld was 
tusschen boeren, adel, geestelijkheid en poorters. Het 
blijkt dat in het algemeen het eigen bezit van den boer 
toenmaals nog weinig te beteekenen had. Het grondbezit. 


256 


257 


van den adel was minder groot dan men verwachten 
zou. Van meer beteekenis was het geestelijk grondbezit. 
Verrassend is het feit dat ook de stedelijke burgerij op 
het platteland zooveel grond in eigendom had. Vele 
gegoede dorpelingen hadden zich nl. vooral in dagen 
van onveiligheid — in de steden gevestigd. Bovendien 
kochten rijke poorters dikwijls land als geldbelegging. 
In landbouw en veeteelt kon de plattelands-bevolking 
geen voldoende bestaan vinden. Dat is één der oorzaken 
van het opmerkelijke feit, dat — v. n. in Noord-Holland 
zoo’n groot deelt der plattelands-bewoners op de 
koopvaardij vloot diende. Terecht merkt de schrijver op 
dat een stagnatie in de vaart op de Oostzee-havens 
derhalve niet alleen van beteekenis was voor de steden 
maar ook voor de dorpen. i 

Het feit, dat de bodem aan de dichte bevolking geen 
behoorlijk bestaan kon verschaffen, had echter ook 
een sterke toeneming .der nijverheid ten platten lande 
ten gevolge. Zeer ten ongenoege der steden. Op het 
platteland waren de productiekosten — 0. a. wegens het 
ontbreken van accijnzen — minder hoog zoodat men 
daar zeer gemakkelijk met de stedelijke nijverheid kon 
concurreeren. Ook de stedelijke finantieën ondervonden 
door de mindere opbrengst der accijnzen de schadelijke 
gevolgen van dit verschijnsel. 

In het verloop van de eerste helft der 16de eeuw was 
de economische toestand in Holland ten gevolge der 
vele oorlogen verre van schitterend. Door stremming 
an handel, visscherij en export-industrie heerschte 
er telkens groote werkeloosheid. Dat veroorzaakte 
een toeneming der „buiten-nering’”’, hetgeen aan de 
steden juist in deze Jaren van malaise natuurlijk bijzon- 
der onwelkom was. Daarop begonnen de steden een 
krachtige actie tegen de plattelands-industrie, die zij 
als een onnatuurlijk en ongeoorloofd verschijnsel be- 
schouwden. Het feit, dat tot dusver tusschen stad en 
platteland een vrij scherpe arbeidsverdeeling had be- 
staan, werd nu door de pleitbezorgers der steden tot 
een economisch en moreel dogma verheven! Dit her- 
innert aan het argument’, dat de stad Dordrecht bij 
een andere gelegenheid — zooals Dr. Unger in zijn 
proefschrift mededeelde aanvoerde ter rechtvaar- 
diging van den marktdwang, dien zij aan de omgeving 
oplegde ; „gelijk geen saecken redelicker noch behoir- 
licker en zijn, dan dat een hooft gespijst wordt van zijn 
leden” ! 

De plattelandsindustrie werd echter verdedigd door 
den adel, die natuurlijk groot belang had bij de welvaart 
van het platteland. De ambachtsheeren verzetten zich 
met kracht tegen de pretenties der steden, wier actie 
dan ook voorloopig slechts op weinig succes kon bogen. 
Doch de steden beschikten over een hoogst belangrijk 
argument, n.l. een welgevulden geldbuidel ! Daar was 
de landsheer op den duur niet tegen bestand. Zoo kwam 
dan in het jaar 1531 de „order op de buitennering”’ 
tot stand, die weliswaar de bestaande bedrijven niet 
ophief doch in elk geval de oprichting van nieuwe 
verbood. Het toezicht op de naleving van dit plakkaat 
was echter overgelaten aan de belanghebbende ambachts- 
heeren en baljuwen. Het spreekt dus vanzelf dat er 
van de naleving heel weinig terecht kwam. Zelfs nam, 
onder invloed van den oorlogstoestand, in den loop der 
dertiger jaren de buitennering nog vrij sterk toe! 


MUSEUM. 


258 


Doch op den duur kregen de steden toch hun zin. Er 


ontstond samenwerking voor dit doel tusschen de 
steden onderling ; in 1543 stelden de voornaamste Hol- 
landsche steden twee personen aan om toezicht te hou- 
den op de handhaving van de orde op de buitennering. 
Weliswaar kon de plattelands-industrie niet uitgeroeid 
worden doch haar omvang verminderde aanmerkelijk. 
„In de onmiddellijke omgeving der steden — aldus 
Dr. Brünner — verdwijnt de buitennering : in de dorpen, 
meer in het binnenland gelegen, handhaaft ze zich nog 
met moeite. De order heeft derhalve niet geheel en al 
haar uitwerking gemist, al waren de steden nog niet 
tevreden met de resultaten.” Vooral ook door den 
aankoop van heerlijkheden hebben de steden later aan 
de buitennering een zwaren slag toegebracht. 

Dit is de korte inhoud van het boek van Dr. Brünner, 
dat echter bovendien nog tal van tot dusver onbekende 
of minder bekende gegevens omtrent den economischen 
toestand van Holland in dien tijd bevat. Het is echter 
verwonderlijk, dat de schrijver, die met zulk een grooten 
ijver in binnen- en buitenlandsche archieven naar 
materiaal heeft gespeurd, zoo slecht op de hoogte is van 
de litteratuur over zijn onderwerp. Is het niet zonderling 
dat een schrijver, die de verhouding van stad en land 
in de Middeleeuwen hehandelt, wel Pirenne, Schmoller 
en Gosses citeert doch het in 1916 verschenen proef- 
schrift van Dr. W. S. Unger over „De levensmiddelen- 
voorziening der Hollandsche steden in de Middeleeu- 
wen” blijkbaar in ’t geheel niet kent ? Is Dr. Brünner 
bekend met de theorie van Bücher over de zelfgenoeg- 
zaamheid, der middeleeuwsche stad en met de daarop 
uitgeoefende kritiek? Het is mogelijk doch uit zijn 
boek blijkt het allerminst. Over de kwestie van het 
toenemende protectionisme der steden in de latere 
Middeleeuwen — een vraagstuk, dat de schrijver her- 
haaldelijk vluchtig aanroert — had hij ook een en ander 
kunnen vinden in mijn proefschrift „Het economisch 
karakter der middeleeuwsche stad.” Het verzamelen 
van feiten is een nuttig werk doch daarom behoeft 
men de algemeene, theoretische vraagstukken toch niet 
in die mate te verwaarloozen, als zulks in deze disser- 
tatie geschiedt. 

Men zou — dunkt mij — aan studenten, die voor hun 
dissertatie een onderwerp op het gebied der econo- 
mische geschiedenis kiezen, toch wel den eisch mogen 
stellen, dat zij zich tevoren eenige elementaire kennis 
van staathuishoudkunde eigen maken. Welke nadeelige 
gevolgen het gemis van economische kennis kan hebben, 
blijkt duidelijk uit de, in 1916 verschenen, Amsterdam- 
sche dissertatie van Dr. W. L. D. van den, Brink ,.Bij- 
drage tot de kennis van den economischen toestand van 
Nederland in de jaren 1813—1816”. Dr. Brünner heeft 
de gevaarlijke klippen over het algemeen beter weten 
te ontzeilen. Evenwel is dit hem niet altijd gelukt ; 
men zie b. v. het onjuiste gebruik van den term „fa- 
briek” in plaats van manufactuur op p. 149. 

Ondanks deze kleine tekortkomingen is het werk van 
Dr. Brünner echter ongetwijfeld een belangrijke bijdrage 
tot de kennis van de economische geschiedenis van ons 
vaderland. 


Amsterdam. J. G. van Dillen. 


259 


Zahn’s Kommentar zum Neuen Testament, din. VII en VIII: 
Bachmann, Der erste Brief des Paulus an die Korinther* 1910 


(Pr. geb. M. 10.50), — Der zweite Brief — —* 1918 (Pr. geb. 


M. 9.70). Leipzig, Deichert. 


De zwakke zijde van deze in menig opzicht voor- 
treffelijke commentaren is de litteraire critiek. Naar 
’t heerschend gevoelen zou I Cor. een-en-ondeelbaar, II 
Cor. welicht een samengestelde eenheid wezen. Blijkens 
1, 5:9 en II, 2:4, 7: 8 hebben er nl. minstens 4 brieven 
van Paulus aan de gemeente te Corinthe bestaan. Onze 
kanonieke brieven moeten dus berusten op een Sammel- 
coder. Wie antieke hss. van dien aard kent, weet, dat 
er dus tusschen de volgende hypothesen alleen op 
interne gronden beslist kan worden, 


+1 Cor. *2 Cor 
a. | _— I Car 
b. . IC. 0—7... „ 
b. Be E 
c. ..I1C.63__71,.. er 
d. |Frm.v.IC.+, Rest van I Cor, 
e. 


9 + fm. v. Il C. + + 2 


nmmr 


| “3 Cor. 


#4 Cor, x. 
(a) — — lI Cor. TER 
(b) meen IIC. 1—63 72—13 Sn 
(b) _—— A Ic. as_n 
() ...IC.10—13... |ITC. 1-68, 72-9 zer 


Rest von 11 Cor. 


2? 


Tg 


(d) \Frm.v.1C. +, 

(e) » + fim.v. II C.+,, — 
Natuurlijk kan men verder b. v. voor 1.2 Cor. type d 

en voor 3.4 Cor. type e volgen of omgekeerd, terwijl bij 

cde op dezelfde wijze als bij b een variant cd e' mogelijk 

is. Uit dit schema zijn verder ook tal van andere combi- 

naties af te leiden, terwijl weggelaten is de uitlichting 


van II Cor. 8, II Cor. 9 of beide. Type c wordt vaak voor. 


de juiste oplossing gehouden. 

Hier blijkt echter terstond, dat wie II Cor. 6:13.—7:1 
als fragment laat gelden, tevens hoogere waarschijn- 
lijkheid moet toekennen aan de oplossingen cde. 
Immers, bevatte de Sammelcodex één fragment, dan 
heeft er wel meer in lacera conditio verkeerd. Bachmanns 
positie, b’, is dus wel de zwakst mogelijke. Alleen uiterst 
dwingende exegetische gronden zouden haar kunnen 
dekken. Dit klemt te meer, omdat B. niet, met Baljon 
b. v., dit fragment als een interpolatie uit + 170 be- 
schouwt, maar het aan Paulus schijnt toe te kennen. 
Wie zoo staat, behoort, m. i., bij de exegese de compo- 
sitie-theorieën grondiger te bespreken. Wanneer B. b.v. 
(VIIIp.338sq.) den aanhef van II C. 10—13, aûròc de Ey 
TlaöAog als kenmerk van den ‚„Ich-brief” (10—13) 
promoveert tot een „antithetischen schakel’, waardoor 
deze capita „in ein ganz bestimmtes Verhältniss treten” 
tot de voorafgaande, kan dit wel juist zijn — alleen volgt 
hieruit volstrekt niet, dat juist caput 1—9 van onzen 
Ilen Cor. brief voorafging ! Eerst wanneer bewezen is, 
dat II Cor. 10—13 niet = fragm. van 3 Cor. (vgl. b.v. 
Sanday in de Encycl. Bibl. vol. I, col. 906), verkrijgt 
dit argument kracht. Toch moet ook dan nog voldoende 
aansluiting tusschen cc. 9 en 10 worden aangetoond. 


mn en nn 
— Gn Antenne 
eee 

. 

. 


MUSEUM. | 260 


Aan deze eenvoudige eischen voldoet, m. i., B.’s exegese 
niet. — Joh. Weiss (t 1914), wiens positie tot het type 
de behoort, meende — om een verwante quaestie aan 
te roeren —, dat I Cor. 10 : 1—23 als concessie aan 
Joodsche scrupules moest beschouwd worden (Comm. 
op I Cor., 1910, p. XLI en Urchristentum, 1914, p. 
247). Wie I Cor. een en ondeelbaar acht, moet, Z. i., 
aannemen, dat Paulus „von Kapittel zu Kapittel in 
seinem Urteil geschwankt habe, denn in Kap. 8 und 10, 
24—11, 1 lautet sein Urteil wesentlich anders’ dan in 
10 : 1—23. 

Of men nu meent, dat dit verschil tusschen het 
„rigoureuze’ uù Yiveode etdwhohártpat... unde mopvevwpev 
. unde ErmeipdZwuev TÖV xKxúpiov ... peúyeTe And TG 
eidwAodatpelas ... où GéÉAw Úpuâç koivwvoùç Tv daruoviwy 
riveodaı. où dúvaaBe morpiov xupíov miveiv Kal nothpiov 
daruoviwv * où dúvaaBe TpanéZns Kuplov petéxyeiv kal Tparélns 
baruoviwv (10:7. 8. 9. 14. 20. 21) en daartegenover : 
10:23, mávra EEeotıv AA” où návra ouupepa, of 8:8, 
Ppõua dè us où mapaorhoer TW Oc% met de practische 
toepassingen 8:9, BAémete dè uhnwe ý &Eovoia úv aúrn 
mpóokouma yévyntaı Tois Aoßeveoıv en 10:32, ånpóskonoi 
kal "loudaloıg Yiveode kal “EMnow kal tÅ &xkAnoig Toü eo) 
exegetisch glad te strijken is of niet, het is kenmerkend 
voor B.’s commentaar, dat hij dit alles zoo geruischloos 
weet te vereffenen en dat hij dan aan ’t slot (p. 346) zegt: 
„De uiteenzetting, welke met deze woorden afloopt, 
staat.. „in bemerkenswertem Verhältniss” tot die over 
de eigen discipline der gemeente op zedelijk gebied in 
cc. 5. 6 „sowohl hinsichtlich der Art der Anlage... 
wie hinsichtlich des Geistes der die Beweisführung 
beherrscht”. Ik geloof, dat het debat zoo niet gesloten 
kan worden. Al heeft wat men in ’t buitenland de „hol- 
ländische Schule” noemt, zooals Bachmann terecht 
opmerkt (p. 27), „mit siaunenswerlem Sicherheitsgefühl 
an diesem Zerlegungsgeschäfte’ gewerkt, toch blijft het 
een feit, dat de ongeschondenheid van I Cor. tot op heden 
toe niet meer dan een hypothese is. Eenige kleinigheden 
van philologischen aard mogen hier volgen. ’t Slot van 
I Cor. 6:10 is het einde van een zwarte zondenlijst : 
Apoevoxoitaı, kAértat, mAeovértar, uéBuoor, Aoidopor, pares 
vormen daar een processie dergenen, die Baoıkeiav 
Beoû où kAnpovounoovow. Dan volgt v. 11; xui raürd 
rıves Are. Bachmann (p. 236) vertaalt „Und derlei 
wart ihr, der eine umd der andere”. Nadruk valt 
er Z. i., op (237), dat „Glieder der Gemeinde wirklich 
solche Vergangenheit haben”. Field, Notes on the 
Translation of the New Testament (Otium Norvicense 
III°), Cambridge, 1899, p. 172 citeert hier, m. i. 
terecht, Chrysostomus, Hom. IV in Ephes. (Tom. XI, p. 
25E): oùk elmev inc, Are, àAAÁ Tiveg re TOUTEOTW, 
otw fire. — Bij 6:20, Ayopdoßnre yàp tius en 7:24, 
rıung NYopdoßnte wordt, naar het schijnt, de zoen- 
bloedtheorie geruggesteund met de vertaling (p. 251) 
„Erkauft wurdet ihr ja um (teuren) Preis”. In een 
noot (p. 251) leest men: „tiyg eigenlijk tegenover 
gratis, dus ten koste van uitgaven, dikwijls in de 
Papyri, b. v. Tebt. P. 5, 185. Maar in het verband 
„spielt das von selbst hinüber in die hestimmtere 
Bedeutung „um teueren Preis”, precies zoo als in I Macc. 
9:65 AapıduWd met een groot getal, vgl. I Petr. 1: 
19.” Op die laatste plaats heet het echter : &urpwenté, 
niet, door zilver of goud, dahà Tıniw aflparı Wç Áuvov 


— 
— 


261 


âuwpov xai Aonikou xptoroû. Bachmann had hier toch 
behooren te verwijzen naar Deissmanns Licht vom 
Osten! 1908, p. 235%, waar op grond van papyri en 
inscripties terecht geconcludeerd wordt: „Luthers 
tauer erfauft ist wohl nicht richtig. Paulus betont nicht 
die Grösze des Kaufpreises sondern die Tatsächlichkeit 
der Loskaufung”. Bij 7: 24 doüXog xpıoroö in verband 
met v. 22 dmekeúBepog xupiov verwijst hij wel naar 
p. 276 van dit werk en spreekt van „(Schein-) verkauf 
an eine Gottheit (p. 282, n 1). Ook daar trekt B. echter 
geen conclusies. Deissmanns aardige opmerking, dat 
méverv nap& rw xupiw vaak plicht van den vrijgelatene 
was, had zeker ook orrderstreeping verdiend. — Ernstiger 
bezwaar heb ik tegen de wijze, waarop het napadoûvat TÔ 
Zaravĝ behandeld is op pp. 211—216. B's positie tegen- 
over de analogieën der antieke devotio (Ramsay, Dob- 
schütz, Deissmann) komt mij zeer zwak voor. Dat een 
terminus technicus voor het beladen met den vloek 
hier ontbreekt en er meer van juridische nuances dan 
van een „Fluchwunsch’ moest gesproken worden, is 
juist. De Joodsche en antieke parallellen (vgl. J. Weiss, 
Comm. I Cor. pp. 132/3) geven echter veel meer te denken 
dan men hier aangeduid krijgt. Wel valt terecht ’t volle 
licht op Paulus’ mentaliteit : „Hier spricht... ein Geist 
der sich bevollmächtigt weiss richtende Kräfte höherer 
Art zu handhaben”, maar B. tracht nu juist dit, zeer 
bizondere, verschijnsel te isoleeren! ‚„Wächst der 
Gedanke so aus gemeinchristlichen Grundlagen heraus, 
so ist es nicht nötig sie durch entfernte Analogien, 
die es nur dem Schein und nicht der Wirklichkeit 
nach sind, zu erklären’. Dat is even bedenkelijk 
als het aannemelijk schijnt. Natuurlijk verstaat een 
Duitsch Protestant beter wat er vóor twintig eeuwen 
in een Christen omging dan in een dienaar van Serapis, 
Isis of Attis, maar de „genuin christliche Grundlagen” 
bepaalt men maar zoo niet van uit zijn particulier 
Westersch Christendom! Over die „Grundlagen’” zie ik 
althans de dwaallichtjes materie en forma spelen. Het 
befaamde ‚Wesen des Christentums” is dan eene onver- 
anderlijke materie, die de apostelen aan de reformatoren 
en tenslotte aan de dogmatische geesten van heden 
overhandigd zouden hebben. De forma zou als 
iets bijkomstigs in iedere periode verschillen. Daar 
is veel waars in, alleen wat B. tot de „Grundlagen’’ 
rekent, is b.v. volgens Harnack slechts ‚Hülle’”, 
enz., enz. Die scheiding is kunstmatig, al is zij 
noodzakelijk. Vorm en materie zijn in ’t leven steeds één. 
De vraag naar het ‚wesentliche’” van ’t Christendom 
heeft tenslotte veel van een dispuut over ’t probleem 
of ’t „wezen” van een eik te vinden is in de bast, in het 
hout of in den sapstroom. — In I Cor. 15 exegetizeert 
B. het bekende beeld van ’t ,„tarwegraan, dat in de 
aarde valt en sterft’ weder eens als symbool voor den 
dood. Zneiperan „bezieht sich auf die Überlieferung in 
den Tod und damit natürlich auch auf das Begräbnis’. 
Er bestaat echter alle reden om dit te betwijfelen. R. H. 
Charles, Eschatology, Hebrew, Jewish and Christian, 1899?, 
1913, p. 450 merkt evenwel ten opzichte van I Cor. 15: 
42—44 terecht op: „The sowing here cannot mean the 
mere burying of the body in the grave : such a meaning 
of oneiperv is wholly unattested — it is rather the placing 
of the vital principle. . in its material environment...” 
Daarbij voegde hij als noot : „Such is to a large extent 
the view advocated by Reuss [reeds voor hem door 


MUSEUM. 


262 


Van Hengel]... But it has not been observed that the 
same figure of speech is used in 4 Ezra V, 43, qui seminali 
sunt super eam (i. e., lerram)... Calvin was practically 
of the same view : „Praesentis vitae tempus metaphorice 
sationi comparat, resurrectionem vero messi.” Beslissend 
lijkt mij, dat in de reeks oneiperar èv pop, &yeiperar èv 
&pBapoig.. èv ärınia- Ev HÓEN .… Ev Aodeveig- èv duvdueı, waar 
P8opd en drıula dan slaan zouden op een dood lichaam, als 
climax zou volgen èv doBeveia ! Zou dat dan soms van de 
treurende verwanten gezegd moeten zijn ? Van Hengel 
had wel de logica aan zijn zijde, toen hij dit oneipeıv 
eenvoudig interpreteerde van de generatio. Er volgt 
dan ook: el "EZTIN opa wuxikòv, "EZTIN kal nveugarikóv 
en niet ei <@Belperan> o. p., Sêreiperar> O. nveunarırdv. 
Van Hengels exegese is hier even vanzelfsprekend als 
b.v. bij Stobaeus, Flor, 1135: "Nonep, el èv vni dondpng 
A Erexöns, obx Av Eamevdes aut Kußepvntns Úndpxerv. Wat 
den inhoud betreft, behoorde, m.i., gedacht te zijn aan 
Philo Leg. Alleg. I, 12: Aırta dvOpwnwv yévn:ó uev 
yáp £orıv oùpáviog ävOpwros, Ó dè ynivos. O ev oùpdvios 
äte kat’ elkóva Oeoù feyovùs Pbaprnis kal rewdoug oùgtas 
duétoxos, Ó dè yhivos èk oropádos ÜAns, v xo0v xexinkev, 
êrrdyn: drò TÒv pèv oùpávióv pnaw où nenAdodaı... rov dè 
yhivov mháopa, àAA' où yévvnua, elvai TOO Texvirou, vgl. 
Bréhier, Idées philosophiques et réligieuses de Philon, 
1908, p. 121 sq. Op deze analogieën vestigt B. de aandacht 
niet. Ook de Geschichte der Lehre von den Keimkräften 
van H. Meyer, Bonn, 1914 verdiende in dit verband bij 
een volgenden druk vermelding. 

Op p. 54 noot moet het citaat uit Dion. Halic. III, 10 tot 
rechtte verstand aldus aangevuld, worden : äte veórrtiotos 
0000... xaraprıodn kal navonraı TapartrTouevn Kal oraagtá- 
Zouca. Dat het voor karaprizw ‚in der speziellsten Bedeu- 
tung”, nl. verzoenen b.v. van leden van een huisgezin, 
niets bewijst, blijkt dan uit het voorafgaande veórtiotoc, 
vgl. Field, op. cit. ad loc. Over °t algemeen konden uit 
Field en uit Hatch, Essays in Biblical Greek, Oxford, 
1889 deze commentaren nog menigmaal worden ver- 
beterd en aangevuld. Aan Hatch, p. 100 ontleen ik 
nog de opmerking, dat ’t citaat I Cor. 2:16 = Jez. 
40 : 13 tic Eyvw NOYN xupiou de eenige plaats is, waar de 
LXX rn vertaalt met voöc, wat lijkt op een bewijs, dat 
Paulus gewoon was een codex der LXX te lezen. Zoo zal 
althans B. het zeker opvatten. Dat moest hem dan ook no- 
pen tot een opschuiven van Paulus’ gedachtenwereld van 
het Palestijnsche Jodendom af in de richting der dıaomopa, 
waarvan deze trouwens het stempel, m.i., onmiskenbaar 
draagt. Bij návra otéyen, van de liefde gezegd in I Cor. 
13, herinnert Field aan een spreekwoord Apeonayirou 
oteyavwrepos: geslotener dan een lid van de Eerste 
Kamer, en geeft nog meer, waaruit volgt, dat „sie 
hält alles aus’ niet de juiste vertaling is. „To keep 
close, over iets weten te zwijgen” is er blijkbaar dichter 
bij. Zoo schijnt mij ook minder juist op p. 429, dat 
čxtpwua (I Cor. 15:8) „den lebensunfähigen Embryo” 
beduiden zou. Terecht merkte reeds Field op, dat dit 
woord past op de ‚various stages of its development’. 
Zoo is er meer, waarbij — gelijk steeds — een lezer 
zijn commentaar aanvult of verbetert. Over °t algemeen : 
reikt deze — hoe verdienstelijk ook — toch in philolo- 
gisch oogpunt en vooral in de textcritiek niet geheel 
tot het peil, dat Zahn weet te handhaven. 


263 


Wat den Tweeden brief betreft, mis ik een op- 
merking uit ’t grensgebied van litteraire en textcritiek, 
die juist Zahn (Geschichte des Kanon I 650, II 515) 
gemaakt had, nl., dat bij Marcion wellicht de geheele 
pericoop 7:2—11:2 afwezig was. Hij zou gelezen 
hebben: ...dyannrol, xadapiowuev Eauroùs And Travrög 
Mmo\vouod gapkòç Kal mrveunatos, Emreloüvres Äyıwobvnv 
Ev póBw Beoû. ZnAWw yàp úuâç Beod ZhAw, Nhpmoodunv Tap 
Ómâs évi Avdpl rapdevov dyvnv Tapagtroaı TW XpIOTW, 
Men kan dit verschillend interpreteeren, maar een 
auteur, die 6 : 14—7 : 1 voor een fragment houdt, moest 
althans aan dergelijke gegevens enkele woorden wijden. 
— De scherpe breuk in II Cor. 2:14, waar b.v. zoowel 
Halmel (’94) als Weiss (Th. Lz. ’94, nr. 20, Comm. 
1910, Urchr., 1914 p. 265) een scheur zien, gaf aan 
Michelsen (73) en Van de Sande Bakhuyzen aanleiding 
om vv. 12—13 naar c. 1 te verplaatsen. Bachmann zegt 
(p. 126), dat „diese Wendung zu einer Doxologie nicht 
selten den Eindruck auffälliger Unvermitteltheit hervor- 
gebracht” heeft en zelfs, dat deze indruk „erst recht 
unentrinnbar’* schijnt te worden bij zijne exegese, die 
2:5—11 als uitweiding neemt, 2:12 op 2:4 en ’t 
voorafgaande terug laat slaan om van deze een pas 
weder opgenomen draad „schon jetzt wieder und so 
gründlich wie es hier bis 7 : 5 hin zu geschehen scheint” 
af te breken. Daar behoeft, m. i., alleen aan toegevoegd 
te worden, dat zijne exegese, die dit gladstrijkt, een te 
zware taak op zich nam! In ’94 nam Weiss reeds 2:14 
—7:3 als een stuk van 3 Cor., in ’14 rekende hij II 
Cor. 2:14—6:13 met 7:2—4 samen. Ook Halmel 
nam 2:14—7:4 als één fragment. 

II Cor. 7:8 wordt vertaald : wie ihr überreich seid 
in allem.. so sollet ihr auch in diesem Liebesdienst 
überreich sein = {va xai èv tatn TÅ xápitt nepiooeunte. 
Ik laat de betwistbare vertaling van yápig rusten, maar 
zou hier althans een noot wenschen om te wijzen op 
dit nieuwe gebruik van {vı, vgl. Moulton Prolegomena, 
1906, p. 178 sq., Radermacher, p. 138, Blass-Debrunner, 
88 387°, 389. °t Oudste voorbeeld in de Kown was (in 
1906) te vinden bij Cicero Att. VI, 5:2. De grammaticus 
Didymus, een tijdgenoot van Cicero, bevestigt dit in 
een scholion op Oedip. Col. 156: karà Thv úuerépav 
guvhgerav elbBapev Atyeıv oÜrwg: iva mapayevn Trpös èué, 
BovAouai ool<rı> onuatvew. Hier zijn de oude en de 
hedendaagsche Koıvn het eens, vgl. Ngr. vá! — Bij II, 1: 17 
va Ì map’ uol Tò val x.r.A., vgl. Moulton, p. 210: „is 
better treated as final. Paul is disclaiming the mundane 
virtue of unsettled convictions which aims at saying 
yes and no in one breath”. — Bij de participia in II 
Cor. 8:24, 9:11. 13 en 7:5, vgl. Moulton, pp. 180— 
182. — In 10:9 had ds äv (Ngr. oáv) wel een noot 
mogen hebben, vgl. Moulton, p. 167, zoo ook bij öpeAov 
in II Cor. 11:1 (Openb. 3:15): „These are the sole 
N. T. examples of this kind of unreal indicative”, 
Moulton, p. 200. — Bij undev borepnkevaı na een verbum 
cogitandi, cf. Moulton pp. 239, 171, eene verwijzing naar 
de Gildersleeve Studies. — Nux@nnepov èv Bub Teroinka, 
II, 11 ;:25,is volgens p. 384 n. 1: „populärer Gebrauch 
des Perfekts statt des Aorists, vgl. Moulton, Expos. Ser. 
VI, 3, p. 280 sq.” Daarmede is de lezer niet veel wijzer. 
Anno 1918 had men tenminste wel naar de Prolego- 
mena p. 144 kunnen verwijzen, Wat daar staat verdient 


aandacht: „But it does not follow, that we have here | 


MUSEUM. : 264 


a mere equivalent for &roinoa. That would only place the 
experience on a level with the others: this (menoinxa) 
recalls it as a memory specially vivid now. There is in 
fact a Perfect of broken as wel as of unbroken continuity: 
in the graph ”....%—....4,’ which leads from a 
past moment to the moment of speech, the Perfect will 
tolerate the company of adjuncts that fasten attention 
on the initial point (as in Rom. 16 : 7) or on some inde- 
terminate point in its course (as here), or on several 
points in its course”. Moulton geeft dan voorbeelden uit 
de classieken en de Papyri en vervolgt: „to this category 
belong Perfects with nwnore as Jn. 1:18, 5:37, 
8:33, and such cases as II Cor. 12:17 bv ändorakxa, 
„of those whom (from time to time) I have sent”. Ook 
hier (p. 408) geeft B. weder niets. — Bij II, 9:4 — in 
zake de collecte, waarvan Paulus gezegd had, vs. 2, 
Onép buüv KauxWyar ÖrTı ‘Ayata TTapeoxevagraı And TEpuoIr — 
vertaalt Bachmann, p. 327, „auf dass nicht etwa... 
zu Schanden werden wir, um nicht zu sagen ihr, mit 
dieser Zuversicht” = umnwe... kataıoyuvdWnev hueîs, (va 
un Aéyrwuev buei, èv Th} bmoordoeı taty. Dat B. nu de 
lezing ú. t. + ts Kkavxhdewg verwerpt, berust op ge- 
zonde textcritiek, maar, dat hij alleen 11:17, waar 
ev TaUTN TA bmootdoe TAG Kauxndewc in orde is, over 
’t curieuze ümöstacıg wat zegt, is onvoorzichtig. Wij 
lezen daar, p. 379, „unsoracı, entweder = Zuversicht, 
vgl. 9:4, oder, da die Bedeutung: Stoff der Behand- 
lung, Gegenstand zu unsicher ist, = Vorsatz, vgl. Diod. 
16, 32. Da der ganze Ton offenbar auf xauxnoewg fallen 
soll... wird es richtiger sein, ümsoragıg im Sinne der 
zweiten Bedeutung zu nehmen”. Beter ware hier 
verwezen naar Hatch’ minutieuze Essays in Biblical 
Greek — reeds van 1889 —, waar de pp. 88 en 89 aan 
dit woord gewijd zijn. „The word is used by the LXX 
only 18 times.. but it represents 15 different Hebrew 
words ... There is a small group of passages which 
furnish a well-established meaning and which throw 
a clear light upon some instances of the use of the word 
in the N. T.” Dit zijn Ruth 1:12, mpr, hoop, Ps. 38 


(39) : 8, nnn, verwachting (Aquila: kapadoria, Symma- 
chus : &vayovn). Ezech. 19:5, mpn (Symm. : npocdoria, 


Theodotion : &ric), „This meaning „ground of hope” 
probably follows from the classical use of bnöoraoız 
for the „ground’’ or „foundation” of anything and it 
passes ... into the meaning of ‚‚hope” itself”. 

Voor het N. T. past Hatch dat dan toe op 11 Cor. 
9:4, 11:17, Hebr. 3:14 en 11:1, m.i. volkomen te- 
recht. De lezer ware met een verwijzing hier meer 
gebaat geweest dan met de zeer dubieuze overwegingen 
van p. 379. — Over het geheel ontbreekt in deze beide 
deelen te veel van die philologische grondigheid, welke 
voor den exegeet conditio sine qua non is. Zij vormen on- 
getwijfeld een respectabele praestatie, maar gelijk uit de 
enkele opmerkingen over litteraire critiek, grammaticale 
en lexicographische vragen reeds blijkt, geheel op peil 
zijn zij niet. Men zou dit ook kunnen adstrueeren voor 
de textcritiek en vooral voor de vragen van het contem- 
poraine milieu. Paulus den Christen te scheiden van den 
antieken mensch, althans zooveel mogelijk hem van 
dat tweede te izoleeren, is een pogen, waarmede de 
wetenschap niet verder komt en dat weldra niet meer 
huius saeculi zal zijn. Een derde, respectievelijk vierde 


265 

druk moge hier een gewenschte verbetering brengen, 
Een schrijver, die zooveel besef toont van heldere 
dispositie en zoozeer de gave van uiteenzetting heeft, 
kan ’t niet moeilijk vallen in de richting van meer 
feiten en minder redeneeringen, desnoods met toe- 
nadering tot de glossatotische methode, ook deze deelen 
tot een standaard-peil te verheffen. 


Groningen. J.de Zwaan. 


H. Høffding, Spinoza's Ethiea. (Det kgl. Danske Vidensk. 
Selsk. Skrifter Y. Raekke, Hist. og filos. Afd. III, 3). Køben- 
havn, Host & Son. 


Zoowel het onderwerp als de naam van den schrijver 
doen ons al terstond dit boek met de grootste belang- 
stelling ter hand nemen en bij nadere kennismaking 
zal zeker niemand die de wijsbegeerte liefheeft zich 
over den tijd hieraan besteed beklagen. Met groote 
kennis van zaken en edele onpartijdigheid heeft de 
schrijver zijn taak opgevat. In de Inleiding verkondigt 
hij wel is waar dat de tijd der afgeronde stelsels nu voor- 
bij is, maar dit verhindert hem geenszins de vóór- 
Kantische stelsels, met waardeering te beschouwen en 
onder die stelsels aan dat van Spinoza den eersten 
rang toe te kennen. 

De hier verkondigde profetie wekt in onzen tijd 
bovendien rechtmatigen twijfel, daar van alle zijden het 
realisme begint veld te winnen en mocht Kants stelsel 
daartegen bestand blijken, dan toch in diens kritiek 
zelf het onveranderlijke stelsel reeds gevonden zou 
blijken te zijn. 

Spinoza zelf meende zulk een afgerond stelsel te hebben 
uitgedacht, niet in dien zin dat het volledig was of dat 
alle vragen door hem waren opgelost, (hij kende. b. v. 
slechts twee Attributen en wist niet te zeggen hoe 
alles met elkaar samenhing, zie 32sten Brief) maar wel in 
dit opzicht dat hij meende een volledige schets van een 
wereldbeschouwing te hebben gegeven waarin de weten- 
schap van zijn tijd een voegzame plaats kon vinden. Hij 
geloofde dat de wereld een aaneengesloten geheel 
(continu) was, al wist hij den samenhang der bizondere 
deelen ook niet altijd aan te wijzen, en in zijn brief aan 
den jongen Burgh zegt hij: niet maar te vermoeden de 
beste Philosophie te hebben gevonden, maar te weten 
dat hij de echte kende, even zeker als hij wist dat de drie 
hoeken van een driehoek gelijk waren aan twee rechte. 

In een wereld van n afmetingen of in een wereld 
zonder ruimte, hoorde hij niet te huis, maar het wijsgee- 
rig stelsel dat daarvoor bruikbaar is, moet ook thans 
nog worden gevonden. — 

Kunnen we dus omtrent de toekomst van Spinoza's 
stelsel nog niets voorspellen, bij velen rijst in den laat- 
sten tijd de belangrijke vraag naar zijn wording. Sinds 
Hegel en Darwin moet alles ook het hoogste in zijn 
wording verklaard worden. En inderdaad is dat ook met 
alles wat eindig is, het geval. Eth. I St: 28. Maar wat 
geniaal d. i. oorspronkelijk is, blijft moeielijk histo- 
risch te verklaren. Dat blijkt ook uit de verklaring van 
Spinoza’s stelsel. 

Von Dunin Borskowsky heeft in dit opzicht een mees- 
terstuk verricht, Prof. Heffding beproeft dit met gelijke 
kennis van zaken, maar uit een ander gezichtspunt. Hij 
vindt in Spinoza drie beginselen. De Joodsche theologie 
waarin hij is opgevoed, de wereldbeschouwing zijner 


MUSEUM. 


266 


dagen, en de toenmalige scholastiek. Spinoza trachtte 
deze drie gedachten tot een te brengen, maar ’t is hem 
volgens den schrijver niet gelukt. Ze komen telkens 
weder met elkander in strijd. De begrippen God. de 
Natuur en de Substantie zijn begrippen die, elkander 
verwant, vaak verward worden, maar dat zij ook in de 
Ethica met elkaar in strijd zouden blijven, schijnt mij 
toch wat te veel beweerd. Men bedenke vooral, dat noch 
het korte tractaat, dat Spinoza niet gemeen wilde 
gemaakt hebben, noch ook de Verbetering desVerstands!) 
die onafgewerkt gebleven is, mogen beschouwd worden 
äls bestanddeelen zijner wijsbegeerte of als hulp- 
middelen om zijn stelsel aan dat van zijn min of 
meer bekrompen voorgangers te binden, daar hij hen 
allen heeft overwonnen, en zelf den band met hen ver- 
broken heeft, toen hij hun te boven gekomen was. 

Met de oude Hebreeën, waarvan hij zoo dikwerf met 
vereering gewaagt, heeft hij de studie van het Hoogste 
Wezen begonnen. Maar toen hem gebleken was dat in 
hunne Schriften geenerlei wezenlijke eigenschappen 
van God te vinden waren, heeft hij openlijk aan de 
Rabbijnen en later in meer bedekte termen aan de 
Christenen (Blijenberg, Jellis en Oldenburg) te kennen 
gegeven dat hun God de ware niet kon zijn. 

Toen heeft hij als zoovele Joodsche en Arabische 
wijsgeeren 3) God in de Natuur gezocht en is zoodoende 
tot zijn Monisme gekomen, waarvan hij de uitdrukking 
vond in ’t begrip der Substantie. 

Dat dit de gedachtengang is geweest die hij gevolgd 
heeft, is na de onderzoekingen van Kuno Fischer, v. Dunin 
Borkowski en Heffding vrij wel aan te nemen maar sluit 
niet in, dat daardoor de harmonie van ’t geheel zou zijn 
verbroken. / 

Na deze Inleiding gaat Prof. Heffding over tot de 
behandeling van het eerste Boek. 

De Definities en Axiomata worden zeer vernuftig ont- 
leed en daarin de grondslag van het geheele stelsel opge- 
spoord en uiteengelegd. Deze is volgens den schrijver 
het begrip der oorzakelijkheid of liever der wettelijk- 
heid, die zoowel in °t denken als in de natuur zou heer- 
schen. Inderdaad is „noodwendigheid’ de vox media 
tusschen causa en ratio. Toch is het verband tusschen 
oorzaak en gevolg en dat tusschen stelling en gevolg- 
trekking min of meer verschillend van aard. — Prof. 
Høffding noemt dit de elementaire en de ideeele oor- 
zakelijkheid. De eerste zou bestaan tusschen de Modi 
onderling en tijd vooronderstellen, de andere tusschen 
de Attributen en de Substantie. .Daartusschen moet 
ook inderdaad onderscheid gemaakt worden. Indien 
men echter met Spinoza het begrip der Aleenheid en 
der Immanentie ten grondslag legt, ligt het wezen 
en ’t bestaan der dingen in elkander opgesloten en 
is daarmede ’t groote struikelblok tusschen de theo- 
logie en Descartes opgeheven. Met het wonder van de 
schepping uit niets, vervallen ook de twee andere won- 
deren van de vóór-Spinozistische wijsbegeerte. In de 


1) De „Verbetering des Verstands” is een verkeerde vertaling 
van Glasemaker die tot in onzen tijd wordt nagevolgd. Spinoza 
heeft bedoeld, de zuivering van ons denken (zie den 37sten 
Brief). Hij wilde enkel alle verdichte, verkeerde en onduidelijke 
begrippen daaruit verwijderen. 

*) Men leze vooral over Ibn Jokdan, v. Dunin Borkowski blz. 
237 en Meinsma blz. 440. 


267 


natuurverschijnselen ligt de waarheid voor ons nog ver- 
borgen maar hun onderling verband is even ontwijfel- 
baar als de wiskundige gevolgtrekking. Een gedachte die 
innerlijk waar is, moet ten slotte ook overeenstemmen met 
zijn voorwerp. Dit beginsel door Parmenides reeds 
verkondigd, wordt ook thans nog gehuldigd. Elk natuur- 
kundige die moeite noch kosten ontziet om zijn stel- 
lingen door proeven te bewijzen gaat onbewust van 
deze onderstelling uit. 

Afzonderlijk worden vervolgens St. 1—14 van het 
eerste Boek behandeld. Spinoza's Substantiebegrip 
tegenover de Scholastiek en Kant’s Ding an sich wordt 
helder en duidelijk toegelicht. Over de Attributen zegt 
Hoffding zeer terecht dat deze elkander niet kunnen 
weêrspreken, zoodat wat logisch samenhangt ook in 
andere attributen bijeenhoort aangezien in den Intellec- 
tus Infinitus geen tegenstrijdigheid denkbaar is. 

Het begrip volmaaktheid wordt vereenzelvigd met 
het Aleene. Het geloof daaraan is de grondslag van Spi- 
noza’s waardeering aller dingen en de daaruit voort- 
spruitende gemoedsrust. Afgewezen wordt echter de 
meening alsof de behoefte daaraan de basis van het 
geheele stelsel zou zijn. 

Velen maken dit op uit den Aanhef der Emendatie 
die dan wordt begrepen als een Autobiographie. Blijk- 
baar heeft Spinoza hier niet alleen aan zich zelf maar 
alleen aan den mensch als zoodanig gedacht, die door 
alle dichters en denkers als een van nature hebzuchtig, 
eerzuchtig en genotzuchtig wezen wordt afgeschilderd 
(Dante). 

Stelling 15—28 is de tweede afdeeling, die Prof. 
Hoffding maakt in ’t eerste deel: Gods verhouding 
tot de wereld. 

De Attributen drukken niet ’t geheele wezen van God 
uit. Zij zijn de vorm waaruit wij de stoffelijke en de 
gedachtenwereld kunnen verklaren. De uitgestrektheid 
is echter niet te verwarren met de materie evenmin als 
de Intellectus Infinitus met ’s menschen Verstand of Wil. 

De schrijver wijst er zeer terecht op dat Spinoza hier 
tot dezelfde conclusie komt als Kant, die evenzeer als 
Sp. ontkent dat men eenige psychologische uitdrukking 
op de Godheid mag toepassen. 

Wat de verhouding van God tot de wereld betreft, 
deze wil Høffding tweevoudig opgevat hebben. Alles 
heeft zijn plaats in de aaneenschakeling der dingen, 
maar tevens heeft alles zijn plaats in 't Heelal. 

Elk levend wezen vindt de oorzaak van zijn ontstaan 
in zijn ouders, maar tevens in de soort waartoe hij be- 
hoort. | 

De moeilijkheid blijft bestaan om ieder enkeling 
direct uit de soort af te leiden. 

_ Spinoza heeft dat bezwaar gevoeld en daarom de 
modi infiniti tusschen de Attributen en de Modi inge- 
schoven. Dit bezwaar is moeielijk op te lossen, het staat 
gelijk met de poging der vroegere Natuurkunde om als 
oorzaak van de beweging een of andere ‚„kracht’” te 
verdichten, met dit onderscheid evenwel dat Spinoza, 
uitgaande van de Attributen de Modi Infiniti als over- 
gang heeft gedacht tot de eindige bestaanswijzen 
(St. 28. Opm), terwijl de Natuurphilosophie in dit 
opzicht inductief te werk gaat en zoodoende °t onmoge- 
lijke beproeft — Zie Eth. II. St. 10. Gevolg en Opm. . 

Het Aanhangsel van 't Eerste boek wordt door Prof. 

Hoffding gekenschetst als een beschrijving van de 


MUSEUM. 


268 
verhouding van Spinoza tot de theologie. Zijn ont- 
kennen van een doel in ’t Heelal, de basis van ’t tele- 
ologisch bewijs, en ook de onpersoonlijkheid Gods 
die daaruit ten stelligste spreken, verhinderen ons 
elk waardeeringsbegrip op God toe te passen. Hoffding 
betwijfelt echter of ’t woord pantheisme terecht op 
dit stelsel van toepassing zou kunnen zijn. 

In deze hoogst belangrijke slotopmerkingen spreekt 
de schrijver ook over Sp. religieus-philosophisch stand- 
punt. | 

Dit is tot heden toe vaak misverstaan. Wat men tot 
nu toe onder godsdienst verstond, paste in geene wijs- 
begeerte en allerminst in die van Spinoza. Sedert men 
’t woord godsdienst echter door religie verving is dit 
begrip zoodanig verduisterd, dat er geen helderen en 
duidelijken zin meer aan te hechten valt. 

Wat niet wegneemt dat Spinoza's wijsbegeerte een 
erkenning van het Hoogste Wezen insluit, die hooger 
staat dan in eenig ander stelsel. 

In een der Aanteekeningen (34) van het Theol. 
Pol. Tractaat zegt Spinoza : Wie God kent kan hem niet 
dienen, maar wie God dient kent hem niet (Zie mijn 
Uitgaaf der Aanteekeningen bij van Looy). In die uit- 
spraak is m. i. Spinoza's religieus-philosophisch stand- 
punt te vinden. 


Het Tweede Boek wordt als „„zielkunde” omschreven. 

Ook bij dezen schrijver zien wij als tot nu toe ‚„Mens”’ 
door ziel vertaald, veel juister dan ’t woord Geest” 
wat in den laatsten tijd (ik meen sedert Kuno Fischer) 
wordt aanbevolen. 

De Definities en Axiomata worden wederom nauw- 
keurig onderzocht. De denkarbeid zelf wordt hier niet 
omschreven, zegt Høffding, wèl in ’t derde Deel. 

Men staat telkens verbaasd over de treffende en diep- 
zinnige opmerkingen die toonen hoe onze schrijver Sp. 
stelsel heeft doordacht maar hier wordt toch m. i. °t 
Opschrift van Dl. 2 en Dl. 3 over ’t hoofd gezien. Sp. 
heeft het in Dl. II over den aard en den oorsprong 
(St. 11) der ziel en in ’t derde Deel over den oor- 
sprong en den aard onzer stemmingen. Wat denken 
was heeft hij te vergeefs gezocht en daarom de 
Emendatio onvoltooid gelaten. Onze stemmingen echter 
kunnen gereedelijk uit onze voorstellingen verklaard 
worden. Er zijn geen stemmingen zonder voorstellingen, 
wel omgekeerd. De mathesis, het ideaal der kennis voor 
Spinoza, kent geen stemmingen. Prof Hoffding vergeet 
nooit wat zoovelen vergeten, nml. zich te stellen op 't 
standpunt van de 17de eeuw waarin Spinoza leefde 
en zich bewoog. Hij zoekt de reden waarom, (de grond 
waarop) Spinoza de Attributen zoo scherp van elkander 
scheidde in diens natuurwetenschappelijke overtuiging 
en zijn leer van het kenvermogen, waarmede zijn al- 
wijzing van alle doelstelling in °t Godsbestuur volkomen 
in overeenstemming was. 

Terstond laat hij hierop echter volgen dat aan Spinoza 
deze vraagstukken wel niet zoo duidelijk zullen hebben 
voor den geest gestaan aangezien de 17de eeuw nog niet 
zoo gewoon was, zielkunde en kennisleer uit elkander 
te halen, als thans gebruikelijk is. En dit is juist zooals 
het volgende ons onmiddellijk doet inzien. De overeen- 
stemming tusschen de dingen en de gedachte in St. 7 
van het tweede deel, wordt op blz. (57) (Høffding) helder 


269 


uiteengezet. Zij geldt voor alle Attributen en steunt op 
het vierde axioma van het eerste Boek. — 

Oorzaak en werking zijn even noodzakelijk als reden 
en gevolg. 

Het is bijzonder belangrijk deze verklaring van het 
beruchte parallelisme bij Hoffding na te gaan. — 

Wat in St. 7 wordt gezegd met betrekking tot het 

denken en de uitgestrektheid, wordt nu in St. 11—13 
‚en volgende toegepast op de ziel en het lichaam van den 
mensch, en hierdoor de overgang van de Metaphysica 
tot de Ethica mogelijk gemaakt. Prof. Hoffding ken- 
schetst deze overgang als die van kennis-theorie tot 
psychophysiek omdat hij Spinoza's, dogmatische voor- 
onderstellingen niet in rekening brengt. Zie (59) (Hoff- 
ding). 
Het onderscheid dat Spinoza ziet tusschen onze 
subjectieve opvatting en de werkelijkheid der natuur- 
verschijnselen vergelijkt Heffding treffend met hetgeen 
wij de physische en de physiologische verklaring der 
kleurgewaarwordingen noemen. Volgens Høffding had 
Spinoza daartoe op grond zijner Substantieleer het 
volste recht. 

St. 16—36. Psychologie der Voorstellingen. Over den 
verschillenden aard onzer voorstellingen worden ons 
hier door H. met verwijzing naar nieuwere inzichten 
telkens zeer duidelijke verklaringen gegeven. Ook de 
verklaring van de idea mentis werpt nieuw licht op dit 
eenigszins duistere punt. De moeielijkheden van het 
begrip van ’t geheel en de beteekenis der notiones com- 
munes’ worden grondig behandeld. Deze Afdeeling is 
voor Hoffding’s opvatting van Spinoza’s stelsel van 
groot belang. Dat Spinoza’s zuiver rationeele begrippen 
der kennisvorming geen genade kunnen vinden in Hoff- 
dings oogen behoeft geen betoog. Waar Spinoza 
intuitie beschouwde als evidentie, wil Hoffding niet ver- 
der gaan dan hypothese. 

Derde Boek. Spinoza wordt algemeen ook nu nog 
geroemd om zijn boek der Aandoeningen, die hij eerst 
deductief uit de zucht tot volharding in het bestaan 
(de wet der traagheid), dan in ’t Aanhangsel eenvoudig 
beschrijvend als een natuurwetenschap behandelt. 

Hij meent dat de meeste gedachten stemmingen in 
ons te voorschijn roepen. Zijn die gedachten inadae- 
quaat, alleen ’tgevolg van lichamelijke indrukken 
(ideae corporis) dan noemt hij de stemmingen : lijdingen 
of passies en daartoe behooren de meeste Affecten. 
Zij maken den mensch tot een slaaf zijner begeerten. 
St. 1—58. 

Deze Aandoeningen kunnen droef of blijde zijn en 
worden in 57 stellingen uiteengezet. Zij drijven den 
mensch tot handelen en worden bij ons „„hartstochten”’ 
genoemd. 

Er zijn echter ook nog Aandoeningen die alleen den 
aard der stemming van den mensch veranderen. Deze 
worden veroorzaakt door de verhevene denkbeelden 
van den mensch waardoor hij de zinnelijke driften zoo- 
wel ten goede als ten kwade in toom houdt. 

De laatste worden in St. 58 en 59 uiteengezet en 
actiones genoemd of doeningen. De uitwerking der 
lijdingen wordt in Hst IV, die der doeningen in het 
vijfde Boek omschreven. 

Als men wil afzien van het onderscheid tusschen 
kennisleer en zielkunde ’t welk Spinoza volgens Høff- 
ding niet gekend heeft, is hierin geen bezwaar. Spinoza 


MUSEUM. 


210 


onderscheidt hier alleen natuurdrift en geestdrift, het 
onbewuste en het bewuste. Wat wij als wisselwerking 
tusschen lichaam en ziel beschouwen denkt Spinoza 
zich als eenzelvigheid tusschen de modi van verschil- 
lende Attributen, al erkent hij ook zooals Prof. H. 
terecht aantoont dat de ervaring waarop hij zich in dit 
opzicht gaarne beroept, hier nog veel duisters te verkla- 
ren overlaat. Eth. III. 3. Opm. 

Of wij meer weten ? voegt Prof. Hoffding, de psycho- 
loog, hier zeer verrassend aan toe. Brunsvicq ziet een 
analogie van ’t bedoelde verband in de analytische 
meetkunde. 

De ontleding van Boek 3 is bijzonder leerzaam en 
belangwekkend. In Spinoza en Høffding ontmoeten 
elkander twee denkers die hoewel hemelsbreed verschil- 
lend van wereldbeschouwing, toch met dezelfden ijver 
hebben getracht den afgrond van ’t menschelijk gemoed 
te peilen. Hier wordt Spinoza beoordeeld door zijn 
evenknie. Geen wonder dat waar zulke krachtige 
meeningen op elkander stooten, er nu en dan vonken 
spatten die den lezer ongekende diepten te aanschouwen 
geven. 

Een hoofdbezwaar van H. tegen Spinoza is dat bij alle 
affecten, de conatus of ’t streven naar zelfbehoud moest 
doorwerken, terwijl volgens zijn eigen verklaring de 
active aandoeningen geen droefheid kennen. 

De levensdrang noopt tot standhouden. Waar nu de 
geestkracht optreedt bij den wijsgeer werkt dezelfde 
vis inertiae mede om de vis intelligendi te sterken. 
Daarom is bij den wijsgeer neerslachtigheid en desiderium 
uitgesloten. 

Bevreemdend is mij hier en elders door H. te hooren 
spreken van het voluntarisme bij Spinoza. Volunta- 
risme is anthropomorphisme en dit geldt niet in de 
Metaphysica. 

Vierde Boek. De Sophist had uitgemaakt dat de 
mensch de maat was aller dingen, de Christelijke wereld 
leerde dat de kosmos om den mensch geschapen was, de 
Evolutieleer stelde alles in ’t werk om te betoogen 
dat de dierenwereld uit de oorspronkelijke (lagere) 
wezens tot den mensch (het hoogste wezen) als einddoel 
opklom. Spinoza staat buiten al die beschouwingen door 
den mensch in de Natuur te plaatsen als een modus 
gelijk andere en diens handelingen en begeerten een- 
voudig te beschrijven als lijnen vlakken en lichamen. 

Bij hem geen sprake van spot of verachting, verheer- 
lijking of veroordeeling maar alleen van begrip. 

Waar het nu echter op handelen aankomt als in ’t 
Vierde Boek moet van dit mathematisch begrip worden 
afgeweken en een zekere waardebepaling ingevoerd. 

Deze echt menschelijke waardeering begint met de 
waarde der dingen af te meten naar het nut en voordeel 
dat ze voor ons hebben. Dit zonderling begin schijnt 
oppervlakkig op de prediking van brutaal egoisme uit 
te loopen, en daarom voelt Spinoza zich genoopt een 
oogenblik de geometrische lijn te verlaten om in St. 18 
te doen zien dat dit niet de slotsom van zijn Ethiek zal 
zijn. Na te hebben aangetoond dat het tegendeel het 
geval is en zijn zelfzucht onherroepelijk leidt tot ge- 
rechtigheid en naastenliefde hervat hij dan weer den 
draad van het betoog. Met deze kleine afwijking heeft 
hij echter volstrekt niet erkend dat zijn geometrische 
methode ondoelmatig was. 

Evenals in het tweede boek de gang der ideeën wordt 


271 


in het vierde de verschillende vorming der mensche- 
lijke deugd omschreven, beiden gegrond in de Substan- 
tie waartoe zij worden teruggebracht; 's menschen ziel 
tot den Intellectus Infinitus, s’ menschen deugd of 
kracht tot den bestaansdrang die in elke modus zich 
openbaart ten gevolge van zijn samenhang met het 
Bestendige. 

In de eigenlijke Ethiek blijft de verhouding tusschen 
Substantie en Modi geometrisch, evenals de methode, 
maar in onze menschelijke verhoudingen verkeeren wij 
in een wereld waarin geheel andere afmetingen en 
waardebepalingen heerschen dan in die waarvan wij 
zijn uitgegaan Het is vooral het begrip van volmaakt- 
heid det ten opzichte van de modi een buitengewone 
beteekenis verkrijgt, die geheel afhankelijk wordt van 
’s menschen begrip (Zie Voorrede DI. IV). 

Met dit gegeven wordt verder voortgewerkt. 

De goddelijke volmaaktheid kan nooit het ethisch 
ideaal worden zoolang ’t gaat om onze verhouding tot 
de menschen als in ’t vierde Boek wordt omschreven. 
Dit is een Christelijk ideaal, alleen bereikbaar omdat in 
Christus God-mensch geworden was. 

Het vierde hoek wordt door Prof, Heffding meester- 
lijk ontleed. Zijn bezwaar blijft dat Spinoza te eenzijdig 
de ratio op den voorgrond plaatst. De hoogste deugd 
is het handelen overeenkomstig onze natuur, Waar nu 
Spinoza ons als denkend wezen bestempelt, moet hij 
natuurlijk °t eenige heil zien in de verbreeding en ver- 
dieping van ons inzicht. Wie daarnevens even groote 
waarde toekent aan het stemmings- en fantasieleven 


MUSEUM. 


nee a 
nn nn ~ 


272 


Prof. Høffding noemt deze ‚‚mystiek”’ en toont uit- 
voerig aan dat er tusschen de vorige tijdperken en dit 
laatste geen overgang bestaat. Inderdaad zou het 
moeielijk zijn die aan te wijzen evenals alles wat door 
intuitie tot stand komt. In dit opzicht is de intellectu- 
alis amor te vergelijken met het plotselinge der gods- 
dienstige ingeving of openbaring, maar waar Spinoza 
nooit vergeet het intellect op den voorgrond te plaatsen 
mag men zijn „unio cum tota Natura” toch geenszins 
tot de mystiek rekenen, die juist van allen denkarbeid 
afkeerig is (credo quia absurdum). Bij hem wordt 
immers juist geloof gewekt door het meest heldere 
inzicht en niet door extase of geestverrukking. Dat 
Spinoza niet over onsterfelijkheid spreekt, zooals gewoon- 
lijk geschiedt met ’toog op ’t blijvende van onzen 
levenstoestand, (existentia) maar alleen in den zin van 
onze afkomst uit iets wat eeuwig is, dus niet met ’t oog 
op toekomst of verleden, wordt door Prof. Høffding 
duidelijk aangewezen. 

Kenschetsing. In dit laatste hoofdstuk vat H. zijn 
oordeel over Sp. stelsel te zamen. Spinoza zegt hij, was 
overtuigd van de redelijkheid van het bestaan. Hij 
vond dat terug in het Godsbegrip, dat hem van kindsaf 
was bijgebracht en in de nieuwere natuurwetenschap, 
die alle verschijnselen onder wetten trachtte te brengen. 
Zoo versmolten de begrippen God en Substantie bij 
hem tot een. 

Bovendien was voor hem het hoogste leven, denkleven. 

Deze beginselen zijn inderdaad de beginselen van alle 
wetenschap. En die overtuiging leidde Spinoza tot 


moet Spinoza geheel pasklaar maken voor onzen tijd, | zijn geloof in de mogelijkheid van kennis, tot zijn cosmoe 


zegt Prof. Høffding zeer terecht. Dit zal echter slecht 
gelukken. 

De ontwikkelingsidee past niet in Spinoza's dogmatiek. 
Zijn doel was niet anders dan een beschrijving te geven 
van de exemplaren van het menschdom die hij had leeren 
kennen, beginnende met den sexueelen mensch die 
alles goed acht omdat het hem lust, en eindigende met 
den wijze die niet anders wil dan wat hem goed dunkt te 
zijn en met de rede overeenkomt. 

„Zoo zijn er,” zou Alex. Verhuell gezegd hebben. Waar- 
om ? Dat vraagt men niet aan de Natuur, die vol- 
maakt is. Zie °t einde van het tweede Boek. 

Vijfde Boek. Tegen de Indeeling van het vierde en 
het 5de Boek heeft Hoffding bezwaar. In de laatste 
stellingen van ’t vierde boek behandelt Spinoza den 
vrijen mensch en deze past dus niet in het Boek der 
Dienstbaarheid. (beter dan slavernij). De vrije man 
hier bedoeld is echter de mensch die tegenover de samen- 
leving staat. Daarboven staat de beatitudo die de 
intuitie ons schenkt sine relatione ad corpus (individu. 
ikheid), buiten den invloed der passies. — Dit is geen over- 
gang maar een blijvende toestand en wel van den geest. 
Op het laatst van ’t vierde boek blijkt de mensch hoezeer 
vrij van echte passie toch altijd nog onderhevig aan de 
wisseling van het lot, waaraan hij onderworpen blijft. 
In ’t vijfde wordt de mensch gedacht die zich ook daar- 
boven weet te verheffen. 

De Ethiek in den gewonen zin eindigt met °t vierde 
boek. 

Het vijfde boek is de leer der aelukaälieheid: 

Eerst worden de passieve aandoeningen overwonnen 
door de actieve daarna ontstaat de alleenheerschappij 
van ’t zuivere denken die leidt tot de beatitudo. 


logie; de overtuiging van de wettelijkheid van het 
gebeuren. 

De nieuwere philosophie verplaatste het hoots 
stuk van de wereld naar onze kennis; van de meta- 
physica naar de deer van het kenvermogen. Men zoekt 
thans naar de mogelijkheid van een wereldbegrip, 
Spinoza meende het oerverschijnsel dat geen ander meer 
van noode had om te bestaan en begrepen te worden 
te hebben gevonden in zijn monisme. 

Hij geloofde in de werkelijkheid, en deze overtuiging 
steunde bij hem op de waarheid der geometrie, die voor 
hem het toonbeeld van alle ware kennis was. 

Voor hem was niet zoozeer het bestaan (de) (exis- 
tentia) als wel het Bestendige (Essentia) het grondbe- 
grip, waarop alles berustte. 

Het is het eeuwige in de dingen waaruit hij het tijde- 
lijke, het oneindige waaruit hij het eindige meende te 
kunnen verklaren. 

Wie deze grondstelling niet erkent, kan het ware 
karakter der wereld niet leeren kennen. 

Uit de wettelijkheid als zoodanig laat zich het bijzon- 
dere niet afleiden wel uit het bestendige, dat in de 
dingen zelve is op te merken en aan alles waarde geeft. 

Dit bestendige is het beginsel van alle wetenschap, 
want van het wisselende is geen wetenschap, zei reeds 
de wijze der Oudheid. Wij begroeten Prof. Hoffding’s 
boek als een der belangrijkste die in de laatste halve 
eeuw waarin zooveel merkwaardigs over de Ethica 
is geschreven, zijn uitgekomen. 


Dr. W. 


’s-Gravenhage. Meyer. 


m ee EG 


a) 
-} 
Qo 


SCHOOLBOEKEN. 


W. Shakespeare, A Midsummer-Night's Dream, met verklarende 
Aanteekeningen door W. van Doorn. ?e herziene druk. (Of 
olden Times and new). Groningen, Wolters. (Pr. f 1.15). 


Dit aardige blijspel van den grooten dichter, waarvan 
de nieuwe druk, geïllustreerd, is opgenomen in de be- 
kende serie “Of olden Times and new” verplaatst ons 
niet alléén in de grilligste tegenstellingen, maar doet 
ons de heerlijke lucht van het groene woud en den prik- 
kelenden geur van versch hooi genieten. Het leidt ons 
tevens in in het hoofsche leven van lang vervlogen tijd, 
en de eenvoudige gemoederen van naïeve, ongeletterde 
werklieden, voor wie de sociale kwestie nog niet bestond. 
Nu de toegejuichte opvoeringen in ons land het stuk 
meer bekend hebben gemaakt, zullen we maar wen- 
schen, dat en huis èn school (immers voor beide is de 
serie bestemd) de gelegenheid mogen aangrijpen. om het 
stuk in het origineel te lezen. Daartoe geven de aan- 
teekeningen van den heer Van Doorn gereede aanleiding. 
Zij lossen veel moeilijke kwesties glashelder op. en door 
ze met verstand te raadplegen zal het voor den leek 
onbegrijpelijke gedeelte van den tekst geen mysteriën 
meer bevatten. 

Enkele kleine aanmerkingen mogen den derden druk 
ten goede komen. 

Zoo zou ik willen voorstellen “playings upon words” 
van de inleiding te veranderen in “plays upon [the] 
words”, Voor den vorm op ing vond ik geen voldoende 
bewijsplaatsen. Dan vind ik het wel wat gewaagd, uit 
de uitspraak Philostrale te concludeeren, dat de dichter 
had “small Latin and less Greek”. Ik beweer geenszins 
dat Ben Janson het in dezen bij het verkeerde eind had. 
al oordeelt de geleerde misschien al te streng. maar de 
conclusie is onjuist in dit geval. Wie zou durven beweren, 
dat Goethe in Iphigenie den klemtoon verkeerd legde, 
omdat hij het Grieksch niet machtig was? M. i. deed hij 
zulks „aus poetischen Rücksichten”. „Ich bin es selbst, 


bin Iphigénien” klinkt mij bijzonder melodieus. Trou- - 


wens, als Shakespeare den Griekschen vorm Philostratos 
had gebruikt, zou er voor den klem op de eerste o alles 
te zeggen zijn geweest; nu hij den vorm Philostrate 
koos, is eene aanmerking op den door hem gekozen 
klem m.i. misplaatst. De Duitschers zeggen b. v. Homer, 
maar Hesiód en Herodöt. Wat voor conclusie moet 
men nu daaruit trekken ? Toch niet, dat de Duitsche 
geleerden den volledigen vorm niet behoorlijk uitspreken! 
(p. 5). 

Enkele kleinigheden nog: Ik zou ‘question your 
desires”, vooral in verband met het vervolg, anders 
willen opvatten: „Onderzoek wel welke ge wenscht” 
(van deze twee gevolgen uwer liefde). Is “grow to a 
point” niet beter verklaard door: “Come to the pur- 
pose? ? “Lob”? (19) is meer “awkward fellow” dan 
“clown”. Met noot 5 op p. 48 ben ik het. niet eens. Als 
de maan doen kon wat de tekst vermeldt, zou ze zeker 
de zon een displezier doen. Geen der mij geraadpleegde 
uitgaven stelt dan ook een verandering voor. of ziet 
blijkbaar een corruption van den tekst. Op p. 51 zou ik 
alone zóó willen opvatten: “That alone. . sport”. Wakest 
(Te regel derzelfde bladz.) moet éénlettergrepig zijn. 
De bekende A. Dyce heeft dan ook wak’st. Een verwij- 
zing naar abide (p. 51) ware niet ongeschikt geweest, 
evenals bij flout (p. 60) aan ons wilfbeiten kon zijn her- 


MUSEUM. , 274 


innerd. Is “Jack and Jill” een famous nurserv-rhvme ? 
Op p. 79 had “good strings to your beards”? wel een 
aanteekening mogen hebben, evenals apprehend op 
p. 81. Cerlain op p. 87 heeft daar den klem op ai. 

Enkele drukfoutjes: Bladz. 11 (r. 7) moet rld òf 
Pa òf TU zijn. Ook Phaebus is niet juist (p. 15). Orer- 
canopied (p. 30) mist in de noot een hyphen. Daarbij 
is canopy hier niet zóó prozaisch als de “roof of a bed- 
stead”? op te vatten. In noot 1 (blz. 98) moet rehearse 
worden gelezen. — 

Natuurlijk staat hier en daar nog een bescheiden 
vraagteeken. Maar wat deert dat ? Ik heb een groote en 
m. i. welverdiende waardeering voor deze uitgave. 


Den Haag. K. ten Bruggencate. 


A. Conan Doyle, Uncle Bernac, met verklarende Aanteekeningen 
door J. Coster, 2e druk, geïllustreerd. (Of olden Times and new). 
Groningen, Wolters. (Pr. f 1.15). 


Dat een verhaal, door den overbekenden Conan Doyle, 
spannend moet zijn, spreekt wel vanzelf, en dat het in 
dezelfde serie opgenomen werkje gretig door de leer- 
lingen zal worden gelezen, behoeft geen betoog. De heer 
Coster heeft met zijne duidelijke annotations zeer goed 
werk geleverd. Zijn belezenheid is bijzonder groot. en 
zijne voorbeelden zijn op de rechte plaats aangebracht 
en voortreffelijk gekozen. Men had kunnen wenschen. 
dat het aantal drukfouten wat kleiner was geweest, 
maar — wien speelt dit booze duiveltje geen parten ? 
Het sluipt binnen, waar men het allerminst verwacht. 

Verklaringen van issues, elemental, ungathered, scaling. 
prim lips, braced, bow and speur, it stood out, wwhtle-elad, 
respectievelijk op blz. 4, 10, 19. 24. 32, 43, 46, 59 en 
134 waren misschien nog gewenscht geweest, 

Kleine bezwaren tegen de uitspraak van tnchoate, 
desolate, rendezvous, sacrifice, suffice. aristocrat. violin, 
oblique, sapphires en berlin(e) zouden vermoedelijk de 
uitgevers van de Concise. Oxford Dictionary hebben 
(respectievelijk op blzz. 10, 16, 24, 45. 61, 66, 92, 112, 
148 en 149). l 

Gewenschte veranderingen en bijvoegingen zouden 
hier en daar kunnen worden gemaakt ; men leze coust- 
guardsmen (p. 13): wholesome = de gezondheid, etc. 
(b. v. wholesome advice) bevorderend (p. 14) : down the 
chimney = den schoorsteen uit, is dubbelzinnig íp. 21): 
looked back at me = keek mij brutaal aan (p. 34 ; verg. 
to talk back at = brutaal antwoorden): ik meen. dat 
de Engelsche uitdrukking is : forgive and forget (p. 67): 
is spinnijdig gebruikelijk Nederlandsch, of gevormd naar 
het D. spinnefeind ? (p. 79) : upon second thoughts (p. 85) 
schijnt juister ; canvas (p. 89) is hier niet zeildoek, maar 
(wit) linnen ; enthustams (tegeno. enthusiasm) had wel 
een verklaring mogen hebben (p. 135) ; lenglhy (p. 138) 
is eer gerekt” dan „langdradig”’ ; voor „veranderlijke 
vrouw” leze men liever grillige” (p. 146); to carry it 
off = zich er doorslaan (p. 155) mag wel een verklaring 
hebben ; led by the bridle (p. 175) vervalle als dubbelzin- 
nig: op p. 188 mag romance wel even verklaard worden. 

Ik ben de eerste om toe te geven, dat mijne voorstel- 
len slechts kleinigheden betreffen, die ik alléén vermeldde, 
om het werkje, dat inderdaad uitstekend is verzorgd, 
nader tot het volmaakte te brengen. 


Den Haag. K.ten Bruggencate. 


rd Beke et Th A mett 


BERICHTEN EM MEDEDEELINGEN. 


Bj A. Picard te Parijs is (in 1919) verschenen de tweede 
druk van La littérature grecque, zijnde de tweede aflevering van 
L. Laurand, Manuel des études grecques et latines (zie Museum, 
1915, kol. 161 en vlg). De prijs van deze aflevering is fr. 3.50. 


Van G. Andresen, P. Cornelius Tacitus, Dialogus de orato- 
ribus is bij Teubner te Leipzig in 1918 een vierde, verbeterde 
druk verschenen, en. ‚bij dezelfde firma in hetzelfde jaar, de zesde 
druk van A. Kurfess, Ciceros Rede über das Imperium des 
Cn. Pompeius. De nieuwe druk van laatstgenoemd boek is een 
bewerking van een vroegere uitgave der zelfde redevoering, „für 
den Schul- und Privatgebrauch erklärt von F. Richter und A, 
Eberhard.” 


Documenten en Kleine Teksten, ten gebruike bij de studie van Vader- 
landsche Geschiedenis, Taal- en Letterkunde, onder redactie van 
Dr. J. W. Muller en Dr. C. G. N. de Vooys. Groningen, Den Haag, 
J. B. Wolters. i : 


Bij het academisch onderwijs in bovengenoemde vakken, vooral 
bij philologisch-historische oefeningen met candidaten, heeft zich 
niet zelden het bezwaar doen gevoelen, dat de stukken, die men 
zou wenschen te behandelen, niet gemakkelijk in genoegzamen ge- 
tale verkrijgbaar waren, doordat zij òf alleen in min of meer zeld- 
zame oude, òf in omvangrijke nieuwe, altoos in kostbare uitgaven, 
bovendien veelal in verschillende deelen of werken verspreid ge- 
drukt, soms ook alleen in handschrift, voorkwamen, zoodat de 
aanschaffing van zulk kostbaar studiemateriaal onmogelijk was 
of althans kwalijk van alle studenten te vergen. Wel is meer dan 
eens, met behulp van bijzondere academische fondsen, in dit 
gebrek voorzien door den herdruk of de reproductie van een klein 
getal exemplaren ; doch daarmede waren dan telkens alleen de 
in dit geval betrokken studenten gediend. 

Als een meer algemeene poging om dit euvel te verhelpen en 
ook anderen, buiten het academisch onderwijs, voor eigen studie 
de stof te verschaffen, zijn thans, onder bovenstaanden algemeenen 
titel, de twee eerste nummers verschenen eener reeks bloote her- 
drukken van beknopte teksten (ten hoogste 2 vel druks). zonder 
toelichting of aanteekening. alleen van een kost inleidend woord 
voorzien ; een en ander naar het voorbeeld der Duitsche Kleine 
Sammlung für Vorlesungen und Cebungen, hrsg. v. H. Lietzmann. 

Reeds verschenen nummers zijn : 1. De „‚Resolutien’ betreffende 
de taal van den Statenbijbel met de bijbehoorende stukken, uitgeg. 
d. Dr. J. Heinsius; 2. Proeven van zestiende eeuws Oosters 
Nederlands. uitgeg. d. Dr. J. A. Vor der Hake. Ter perse 
zijn: 3. Fragmenten uit Middelnederlandse Bijbelvertalingen, uit- 
geg. d. Dr. C. H. Ebbinge Wubben; 4. Bloemlering uit 
lyriek, uitgeg. d. Dr. G. Kalff (dit laatste niet beperkt tot de 
Nederlandsche lyriek). In voorbereiding of ten minste beraamd 
zijn voorts: de verhalen over den moord van Floris V (kronieken, 
liederen enz.), door Dr. H. P. Coster; Vondels omwerkingen 
(parallelle teksten van epische en andere gedichten), zijne Aen- 
leiding en Pels’ Horatius’ Dichtkunst, stukken uit Den Nederduyt- 
schen Helicon, door Dr. De Vooys; Proeven van middel- 
eeuwsche kanselarijtaal en literatuurtaal uit alle Nederlandsche 
gewesten, door Dr. Muller: terwijl eindelijk beknopte uitgaven 
van b. v. Balduinus’ Reinardus Vulpes, den Vierden Martijn, stuk- 
ken uit de vroege Renaissance, Stevin, Hooft's omwerkingen, zijns 
„Waerneeminghen”. de omwerkingen der beide Van Haren's, 
Staring e. a. overwogen worden. 

. In de hoop, dat een ruime afzet den Uitgever in staat zal stellen 
deze plannen te volvoeren en uit te breiden ook over verwante 
gebieden, houdt de Redactie zich voor wenken en wenschen, vragen 
en aanbiedingen aangaande onderwerpen en bewerkers gaarne 
aanbevolen. M. 


De firma „Marcus und Weber” te Bonn heeft in 1918 
honderd jaar bestaan. Deze gebeurtenis is voor de vrienden en 
medewerkers van de bekende uitgeversfirma aanleiding geweest 
om aan het tegenwoordige hoofd van de zaak, Dr. A. Ahn, 


MUSEUM. 


| 


276 


een groot aantal stukken aan te bieden, die, tot een zware 
bundel van 392 bladzijden verenigd, in 1919 het licht hebben 
gezien. De inhoud van dit album gratulatorium wordt gevormd 
door: een hoofdstuk, getiteld Aus der Geschichte des Verlags 
(met verschillende portretten), gewijd aan opstellen over de vroe- 
gere firmanten en wat zij gewild en tot stand gebracht hebben ; 
acht hoofdstukken die genoemd zijn: Allgemein-kulturelles, Hoch- 
schulwesen ; Theologie und Philologie ; Rechtswissenschaft ; Medi- 
zin ; Naturwissenschaften ; Volkswirtschaftliches ; Zur politischen, 
Literatur- und Kunstgeschichte ; Erziehung und Bildung. 

Deze negen hoofdstukken bestaan uit een tachtig artikelen, bijna 
alle onderwerpen behandelend die in verband staan met uitgaven 
der firma. Een overzicht van de belangrijke fonds-katalogus vindt 
men aan het einde van het boek. 


Van het in Museum XXV, kol. 234 besproken Nederlandsch 
Leesboek door G. Bolkestein, M. A. P. C. Poelhekke en 
Dr. J. Prinsen J.L.zn., iste deel, is bij def. Wolters te 
Groningen-den Haag een tweede onveranderde druk verschenen. 


Bij de firma J. B. Wolters (Groningen-den Haag), 1919, 
js verschenen, van de hand van Dr. J. van Wageningen, 
„He Leven van Dr. Jan Wibertus Beck, hoogleeraar san de 
Gemeentelijke Universitoit te Amsterdam”. (Pr. t0.75). Een 
bibliografie besluit het levensbericht, dat de nadruk legt op de 
grote werkkracht en toewijding van de overleden hoogleraar. 


De firma Bloud en Gay (Parijs-Barcelona) zond aan de 
redaktie de twee volgende boeken: A. Droulers, Sous le poing 
de fer, quatre ans dans un faubourg de Lille; Hit. Celarie, 
Quand „ils” étaient à Saint- Quentin. In het eerste werk beschrijft 
een ooggetuige het gedrag van de Duitsers gedurende hun verblijf 
te Rijssel, in het tweede wordt verhaald wat de bevolking van 
Saint-Quentin in de oorlogsjaren ondervonden heeft. Beide boeken 
zijn in 1918 verschenen. De omslag van het eerste werk is versierd 
met de afbeelding van een zwaar gepantserde vuist, overgenomen 
van een Duits aanplakbiljet dat in de bezette streken op de Duitse 
oorlogslening de aandacht vestigde. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN 
Bulletin de l'Acad. d. I. et B.-L., 1918, Sept.-Oct. : F. Cumont, 


Les „.hastiferi” de Bellone d'après une inscription d'Afrique. — 
Carton, Note sur des édicules renfermant des statues en terre 
cuite, déc. dans la région de Ghardimaou (Tunisie). — P. Paris, 
Fouilles de Bolonia (1918). — H. Cordier, Rapp. s. l. trav. de 
l'Ecole franc. d'Extrême-Orient. 


Zeitschr. f. vergl. Sprachf., XLVI, 4: J. Brüch, Zwei ligur. 
Wörter im Lat.-Romanischen. — F. Bechtel, Parerga, 52—54. 
R. Trautmann, Berichtigung. — Jos. Schrijnen, Das 
„sabinische” Z im Lat. 

XLVII: A. Fürst, Der Sprachgebracuh der älteren 
Upanisads verglichen mit dem der früheren ved. Perioden 
u. dem des klass. Sanskr. — A. Bezzenberger, Lit. 
kója (lett. kája) „Fusz”. — H. Jacobsohn, Zwei Pro- 
bleme der got. Lautgeschichte, I. — R. Loewe, Die germ. 
Iterativzahlen. — Dez., Die Anfügung von -t im Deutschen 
u. das e von ahd. einëst. —J.Loewenthal, Slav. koni „Pferd”. 
— E. Hermann, Wills Kenntnis des Preuszischen. — A. 
Bezzenberger, Lit. kū „was?”” — J. Pokorny, Zur 
irischen Gramm. u. Wortkunde, 1—7. — G. H ü si n g, Altpers. 
ämupa. — A. Fick, Die Kriegszüg nördlicher Völker gegen 
Ägypten unter den Pharaonen Merneptah u. Ramses III. — A. 
Zimmermann, Nachtr. zu XLIV 368f. —J.Charpentier, 
Griech. Etymologien, 1—7. — E. W. Fa y , Apropos of Ztschr. XLV 
117. — W. Schulze, Der Frühling als primum tempus. — W., 
Prellwitz. Griech. Wörter gedeutet (' Epirus, nłiooouu:). — M. E. 
Schmidt, Armen. aner „Vater der Frau”. —St.Mladenov, 
Eine Bemerkung zu Perssons Beitr. z. idg. Wortforschung. — A. 


277 


Zimmermann, Die Etymologie von secus. — De z., Zur Ety- 
mologie v. Larunda. — E. Hermann, Berichtigung zu oben 
XLVI 241 ff. — H. Diels, Etymologica, 1—5. — A. Zi m mer- 
mann, Zum Suffix des lat. Part. Präsentis.—G. Herbig, Zur 
Vorgesch. der röm. pontifices. —J. Pokorn y, Der älteste name 
Irlands. — A. Bezzen berger, Drei lit. Frauen-Vornamen. — 
H. Petersson, Beitr. zur armen. Wortkunde, 1—65. — Chr. 
Bartholomae, Zu KZ. XLVII 169 über altpers. amudah. — 
W. Prellwitz, Griech. Etymologien, 1—!l. — F. Holt- 
hausen, Etymologien, 1—32. — A. Bezzenberger, A. 
Fick (Nachruf). 

XLVIII: F.Hartmann, Aorist u. Imperf., I—A.Zim mer- 
mann, Zum Suffix des lat. Part. Praesentis. — R. Thurne y- 
sen, Irisches, 1—15. — W. Schulze, Zu den got. Nomina auf. 
-assus. — R. Loewe. Der germ. Pluraldativ. — D e z., Ags. ece. 
— Dez., Ags. geréja. — W. Sc hu lze, Gr. łaywós. — E. H er- 
mann, Zur lat. u. roman. Betonung. — Dez., Kleine Beitr. 
zurlat. Syntax, 1—3. — D e z., ltalisches, 1—2. — P. Persson, 
Zur lat. u. griech. Wortforschung, 1—7. — W. Schulze, Ags. 
húmeta. — D e z., Lit. röias. — H. Jacobsohn, Zum Akzent 
im Mordwinischen. — D e z., Got. baurgs. — W. Schulze, Zur 
Blattfüllung. — E. S c h rö d e r, Studien zu den deutschen Münz- 
namen. — W. Schulze, Zum ahd. Tatian. — A. Zimm er- 
mann, Ein Beitr. zur Erklärung des carmen arvale. — D ez.— 
Das lat. Suffix ment(o). — W. Prellwitz, Lat. ritäre. — G. 
H using, Altpers. abi-ä-caris ? — N. v. Wijk, Ndl. moci, ndd. 
moi(e). — H. Die ls, Nachtr. zu Bd. XLVII 205 Anm. 1. — K. B. 
Erman, Falisk. efiles. — D ez., 'Aoreupdons. — A. Brück- 
ner, Über Etymol. u. Etymologisieren, II. — E. Boisacq, 
Gr. „secousse”’. — W. Schulze, Noch einmal ai. 
sthiv. — J. Benign y, Die Namen der Eltern im Indoiran. u. im 
Got. — W. Schulze, ziyo. — F. Holthausen, Etymo- 
logisches, 1—10. — W. Sc hu lze, Lückenbüszer. — D e z., Slav. 
druziba u. vražida. — W. Schulze, Zu got. ibnassus. — E. 
Schröder, Stud. z. d. deutschen Münznamen, II—IV. — R. 
Trautmann, Lit. plëkti „prügeln”. 

XLIX, 1-2: F. Hartmann, Aorist u. Imperfektum (forts.). 
— E. Kuhn, Zigeun. manro „Brot”. — J. Pokorny, Zur 
Stammbildung d. irischen Kausativa. — E. Kuhn, Reste alter 
Kasusformen im Zigeunerischen. — N. v. Wijk, Zu den slav. 
lterativen vom Typus bčgati. — H. Lattmann, Negation, 
Indefinitum, Intensivum u. gr. uh} — F. Muller, Zum lat. 
Präfix au-. — E. Lew y, Misc. — F. Bechtel, Parerga 55—58. 
— W. Krause, Zur Aussprache des 9 im Gortynischen. — J. 
Pokorny, des u. isarnon. i 


broau fÍ. 


Rhein. Museum, LXXII, 3: E. Fraenkel, Lyrische Dak- 
tylen {slot). — V. Gardthausen, Namen u. Zensus der Rö- 
mer. — F. Wilhelm, Der Regentenspiegel des Sopatros. — E. 
Howald, Zu den Iliasscholien. —- E. Schwyzer, Zu griech. 
Inschriften. — H. Endres, Krateros, Perdikkas u. d. letzten 
Pläne Alexanders. — A. W. de Groot, Ptolemaios der Sohn. — 
K. Busche, Zu Senecas Büchern de beneficiis u. de clementia. 
— A. Brinkmann, Kallimachos Kydippe. — Misz. 


Hermes, LIV, 2: A. Rosen berg, zur Geschichte des Latiner- 
bundes. — M. Bang, Caesaris servus. — E. Howald, eine 
vorplatonische Kunsttheorie. — Misc. 


N. Jahrb. f. d. kl. Alt., Gesch. u. d. Lit. u. f. Päd., XNLIII—XLIV, 
3: W. Capelle, Anaxagoras, I. — E. Mogk, Altgerm. Spuk- 
geschichten. — R. Pet seh, Schiller u. d. ästhetischen Normen. 
— Mitteil. l 

In het paedagog. ged.: O. Richter, Berufswahl u. Schule. — 
H. M. Schultze, Die Behandlung der Schillerschen Balladen in 
der höheren Schule. — Mitteil. 

4—5: W. Kranz, Die Urform der att. Tragödie u. Komödie. 
— W. Capelle, Anaxagoras (slot). — H. F. Müller, Das 
Problem der Theodicee bei Leibniz. u. Plotinos. Mitteil. 

In het paedagog. ged. : W. Marcus, Der Streit der Fakultäten 
auf der höheren Schule. — Mitteil. 


MUSEUM. 


278 


Bijdragen Vaderl. Gesch., VI, 4: Smit, De levensmiddelen- 
politiek in Den Haag 1572/4. — Wiersum, Een naspel van de 
samenzwering van 1623. — Gijsberti Hodenpijl, De over- 
geny van het bsstuur van Ceylon van Steph. Versluys op Did. 
van Domburgh 1732/3. — Japikse, Middelburg's remons rantie 
betreffende de afzwering van Philips Il. 


Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Gen., XL :F. Oudschans Dentz, 
Stukken over de verovering van Suriname. — E. Miklós, De 
houding der Nederlanden in de Hongaarsche geloofsvervolgingen 
(1674—-1680). — M. P i n k h o f, Plaatsbeschrijving van Oisterwijk 
met kroniek van de jaren 1566--1609. — J. P. W. A.S mit, Aan- 
teekeningen op het handschrift van I. van den Hoevel. — E. K. 
G. Falck, Brieven gewisseld tusschen Otto Willem Falck en Iman 
Willem Falck. 


Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, XXXIV, 
2: Van Wijk, Rurland en de Slaven. — Ten Bouwhuys, 
De strijd der Hollandsche steden tegın de buitenroring. — 
Kalff, Indische ea Hollandsche sch Ipenkebin-tten. — De 
Bruine Ploos van Amstel, Blicher in 1813 4. 


Archief Aartsb. Utrecht: K le yntjen:, Jansenistische beroe- 
ringen 1699 (vervolg). — Van der Loos, Seminarium voor 
Holland en Utrecht. — De Hullu, De Katholieken te Deven- 
ter en in Twente. — Van der Heyden, St. Georgius en St. 
Lucie Vicario te Oud-Zevenaar. — Alb. Th ym, Open brief 
van El. van Culenborch en Antoria van Lalaing over huis- 
zittende armen. 


Rev. Hist, XLIIJ, 2: Puaux, Or gines de la guerre des 
Camisards. — Gaf farel, Marseille et los Ph hellènes. — Berga, 
L'auteur do l Essai politique sur la Pologne (1764). — Bulletin 
historique: France 1660-1789. 


Hist. Zeitschrift, 23, 3; Troeltsch, Ueber den Begriff einer 
historischen Dialektik. — Elkan, Die Entdeckung Macchia- 
velli’s in Deutschland. — Miszellen (Philippi, Neue Gesichts- 
punkte für die kritische Behandlung mittelalterlicher Geschichts- 
quellen enz.). 


English Hist. Review, April 1919: Whitney, Gregory VII, 
— Lapsley. Knights of the Shire, II. — Turner, Parliament 
and Foreign Affaire 1603-1760. — Notes and Documents. 


Studiën, XCII, Juli: G. Gorris, Beginselen en Praktijken 
der Bolsjewiki. — F. Tummers, Empirische en wijsgeerige 
Zielkunde, II. — H. Padberg, Verdiende Willem Kloos een 
nationale hulde ? — J. Stein, Edward (C. Pickering. — L. v. 
Miert, De rozenkrans van den H. Franciscus Xaverius door 
Vondel bezongen. — Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken ` 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Boeser, Mummiekisten v. h. Nieuwe Rijk, II-III: Rev. Crit. 
1919, n°. 8 (Moret). 

Brakman, Latijnsche Letterkunde: B ll de l'Ac, royale de 
Belg. 1919, Avril. 

Van Hamel, Opvattingen over L.itteratunr: Rev. Crit. 1919, 
n°. 2 (L. R.) 

Hesseling, Phloios et Platzia Phlore: Rev. Crit. 1919, n°, 2 
(Dalm:eyda). 

Plooy, Leven v. Pau:us: Studiën XCI, Juni (Wilbers). 


VERBETERING. 


Prof. Meyboom verzoekt ons er de aandacht op 
te vestigen dat in het verige nummer van ’t Museum, 
kol. 230 r. 29 volg., in plaats van „primitive Völker” 
moet gelezen worden: „Naturvölker”, in plaats van 
„Naturvölker”: „primitive Völker”. 


ADVERTENTIEN. 


| GRONINGEN. 
7 f T RS EEE 

| UITGAVE VAN J. B. WOLTE DEN HAAG 

| 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN. 
DEN HAAG. 


Zoo juist verschenen: 


ARISTOTELES ZIELKUNDE. 


DOCUMENTEN EN KLEINE TEKSTEN, 


ten gebruike bij de studie van vaderlancsche geschiedenis, 
taal- enletterkunde, onder redactie van Dr.J. W. MULLER 
en Dr. C. G.N. DE VOOYS. 


— ee O zE ee - — — - i 


200 Juist verschenen: 
No. 2. 


PROEVEN VAN ZESTIENDE EEUWS OOSTERS B a door Dr. J. M. ban 
NEDERLANDS DO es 


uitgegeven door 


Dr. J. A. VOR DER HAKE. 
Prijs . 2 22222220. f 1,20. 


Met een inleiding, korte overzichten en 


verklarende aanteekeningen 


s GRONINGEN. 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS men 
DEN HAAG. 


| 


F 


NEDERLANDSCHE BIBLIOGRAPHIE. 


|_ Verschijnt op den eersten van elke maand bij 


| A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mn TE LEIDEN. 
| Abonnement per jaar (12 nummers) 0.90. 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN. 
DEN HAAG. 


| 


© © FOK IOR IR 


. ee ee ee ee ne we 
he Sd i DC 
. Zoo juist verscheen het belangrijke boekwerk: 2 
% °? 
oe o 
so HUGONIS GROTII O g% 
oe oe 
# DE IURE BELLI AC PACIS # 
oo ce 
KA % 
s LIBRI TRES - | 8 
« °? 
= IN QUIBUS IUS NATURAE ET GENTIUM, ITEM IURIS PUBLICI PRAECIPUA EXPLICANTUR s 
K3 CUM ANNOTATIS AUCTORIS I 
20 .. 


e 
+ 


% 
® 
+ 


EDIDIT 


P. C. MOLHUYSEN y Š 


® 
+? 
9 
+.. 


“ 
© 


® 
2e ~e 
e + 
OC RA 


® 
+? 
® 
-e 


PRAEFATUS EST 


: 
RA C. VAN VOLLENHOVEN . 


® 
Cor 
® 
0. 


& 
+ 
® 
+ 


RR | Omvang + 800 Bladzijden Prijs gebonden in linnen band f 7 — x 


® 
. 
® 
©“ 


(2 


Huco pe Groor erkende de uitgave van 1632 van zijn „De Iure Belli ac Pacis” als de eenig 


. PG 
echte. Deze uitgave heeft daarom gediend als grondslag voor den tekst van dit boek. Maar vooral RA 
. belangrijk is, dat de Noten naar de editie van 1646, de volledigste dus, zijn gegeven, met aan- RA 
RL wijzing waarin zij verschillen met die van 1642, welke het eerst Noten bevatte; ook wordt in Rx 
aanteekeningen vermeld waar de tekst van de drie genoemde uitgaven onderling verschilt. RA 
+% . De Groor's boek, dat een geweldigen opgang maakte, komt in den boekhandel niet anders meer % 
KA dan antiquarisch voor. Het was zeer noodig in dezen misstand te voorzien, en het mag toegejuicht . 
& worden dat zulke bij uitstek deskundige mannen als Prot. C. van VoLLENHovEn en Dr. P. C. Mou- e 
ĉe __HUYSEN zich met de verzorging dezer nieuwe, geannoteerde editie wilden belasten. 0d 
KA Elke bibliotheek, ieder, die het Internationaal Recht bestudeert, zoowel hier als in het Buitenland, «% 
«+ behoort dit boek te koopen. .. 
+9 e 
KA A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ — LEIDEN & 


® 
.. 

® 
od 


00000 00 0 + © © OO OP POP OPO, OOP OO 000 O0 0 0 00 0 OO 0 € 
Oa a hr a ae he he St ke Sr SR Sa St Sehr Sd Ok See St Or St Sr St oek St Se Se Shet he She Sar St Sh On ar Oa 707072 


MUSEUM. 
Maandblad voor Philologie en Geschiedenis 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J]. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zen A. KLUYVER, 


ZEVENENTWINTIGSTE JAARGANG. 


1920. 


LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MH. 
Leiezie. O. HARRASSOWITZ. — Panis, H. LE SOUDIER. — Lonan, WILLIAMS & NORGATE. 


Digitized by Google 


REGISTER. 


“nn 


I. Lijst der medewerkers aan den 27sten Jaargang. 


H. van Alfen te ’s-Hertogenbosch. B. Kruitwagen O.F.M. te Woerden. 
Dr. A. Beets te Leiden. Prof. Dr. K. Kuiper te Amsterdam. 
Dr. A. W. Bijvanck te 's-Gravenhage. Dr. W. E. J. Kuiper te Hilversum. 
Prof. Dr. P. J. Blok te Leiden. Dr. N. van der Laan te 's-Gravenhage. 
Prof. Dr. D. van Blom te Leiden. : A. D. Leeman te Rotterdam. 
Dr. M. Boas te Amsterdam. Prof. Dr. J. van Leeuwen Jr. te Amden (Zwitserland). 
Prof. Dr. F. M. Th. Böhl te Groningen. Dr. I. W. Lely te Leiden. 
Mej. M. G. de Boer te Amsterdam. Dr. R. Leyds te Groningen. 
Prof. Dr. T. J. de Boer te Amsterdam. Prof. Dr. H. Logeman te Gent. x 
Dr. J. W. Boissevain te Bloemendaal. Dr. H. J. Lulots te Gorinchem. 
E. Boulan te Groningen. Prof. Dr. H. U. Meyboom te Paterswolde. 
- H. H. Breuning te Groningen. Dr. C. H. Ph. Meijer te 's-Gravenhage. 
Dr. Brinkgreve te Utrecht. Mej. Fenna de Meyier te 's-Gravenhage. 
Prof. Dr. H. Brugmans te Amsterdam. Prof. Mr. J. C. Naber te Utrecht. à 
H. I. Cohen te Leiden. Mej. Joh. W. A. Naber te Amsterdam. 
Prof. Dr. P. H. Damsté te Utrecht. B. M. Noach te Leiden. 
Ch. F. H. Dumont te Leiden. H. Nolthenius te Laren. 
J. A. Falconer te Groningen. . | Prof. Dr. H. Oort te Leiden. 
Prof. Dr. J. J. A. A. Frantzen te Utrecht. Prof. Dr. B. J. H. Ovink te Utrecht. 
Dr. W. van der Gaaf te Amsterdam. Dr. D. Plooij te Leiden. 
K. R. Gallas te Amsterdam. L. Polak te Amsterdam. 
Prof. Dr. H. van Gelder te Leiden. - Dr. K. J. Riemens te Amsterdam. 
Dr. S. P. Haak te Arnhem. C. M. Robert te Amsterdam. 
Mevr. N. de Haan—Liegeois te Voorhout. Dr. A. Rutgers te Amsterdam. 
Prof. Dr. A. G. van Hamel te Rotterdam. Prof. Dr. J. J. Salverda de Grave te Amsterdam. 
Prof. Dr. J. J. Hartman te Leiden. Prof. J. H. Scholte te Amsterdam. 
Dr. J. Heinsius te Leiden. Richard Schutte O.S.B. te Oosterhout. 
Prof. Dr. D. C. Hesseling te Leiden. Dr. M. A. Schwartz te Assen. 
J. P. Heyligers te 's-Gravenhage. Prof. Jhr. Dr. J. Six te Amsterdam. 
B. Hylkema te Amersfoort. Dr. J. C. van Slee te Diepenveen. 
Dr. C. F. Hofker te Rosmalen. Dr. E. Slijper te Utrecht. 
Mej. Dr. S. Hofker te Leiden. Prof. Dr. K. Sneyders de Vogel te Leiden. 
Prof. Dr. M. Th. Houtsma te Utrecht. Dr. W. H. Staverman te Deventer. 
Prof. Dr. E. Huguet te Parijs. Dr. D. C. Tinbergen te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. J. Huizinga te Leiden. Dr. M. C. Valeton te Groningen. 
Dr. K. H. E. de Jong te ’s-Gravenhage. Dr. H. D. Verdam te Dordrecht. 
Prof. Dr. Th. W. Juynboll te Utrecht. Dr. A. de Vletter te ’s-Gravenhage. 
Dr. G. G. Kloeke te Leiden. | Albert Vogel te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. A. Kluyver te Groningen. Prof. Dr. A. J. Wensinck te Leiden. 
Prof. Dr. L. Knappert te Leiden. Dr. W. Werff te Rotterdam. 
Dr. J. A. N. Knuttel te Leiden. P. Werkman te Leiden. 
Chr. Kok te Leiden. Prof. Dr. N. van Wijk te Leiden. 


F. Kossmann te Leiden. Prof. Dr. H. Windisch te Leiden. 


VIIL 


REGISTER. 


VII 


II. Alphabetische lijst der recensies. 


Acta Societatis Liturgicae Sancti Willibrord i 
MCMXVIII en MCMXIX (Kruitwagen) 266. , 

Agrell, Zwei Beiträge zur slavischen Lautgeschichte 
(v. Wijk) 34. en 

Aliyyubnu 'l-Hasan el-Khazredjiyyi, zie Muham- 
mad ‘Asal. 

Annales de la Société Jean-Jacques Rousseau, 
XI (Gallas) 58. , 

Van Arendonk, De opkomst van het Zaidietische ima - 
maat in Yemen (Th. W. Juynboll) 138. l 

Avalon, The Serpent Power (J. W. Boissevain) 148. 


Beloch, Griechische Geschichte, II (M. C. Valeton) 82. 

Benjert en Elzinga, Fransch voor de Middelba re 
School, I (de Haan-Liégeois) 212. 

D ez., Fransche Lectuur voor de Middelbare School, I, 1—2; 
II, 1 (de Haan-Liégeois) 212. 

Bertholet, Kulturgeschichte Israels (Oort) 159. 

De Bie en Loosjes, Biografisch Woordenboek van Pro- 
testantsche Godgeleerden in Nederland, I—L (Blok) 65. 

Blass-Jensen, Hyperidis Orationes (K. Kuiper) 217. 

De Blecourt en Japikse, Klein Plakkaatboek van 
Nederland (Brugmans) 113. 

Böhl, Het Oude Testament (Th. W. Juynboll) 180. 

Boeken, zie Boissevain. 

Boissevain (H. M.) en Boeken, Thoukudides’ Navor- 
schingen, IV (Leyds) 1%. , , l 

Bomli, Fragments de prose historique, philosophique et 
critique du XIXe siècle (Riemens) 273. 

Borlé, Cinquante thèmes d'examen (Boulan) 92. 

Brandin, La Chanson d’Aspremont, I (Salverda de Gra ve) 
157. | 

De Brouwer, zie Slijper. 


Catalogus van Folklore in de Koninklijke 
Bibliotheek, I (F. Kossmann) 85. 

Charbonnel, La pensée italienne au XVIe siècle et le 
courant libertin (Huizinga) 67. l l 

Dez., L'éthique de Giordano Bruno et le deuxième dialogue 
du Spaccio (Huizinga) 67. l 

Christensen, Contes persans en langue populaire 
(Houtsma) 52. 

Collin, Etude sur le développement du sufflxe 
(Sneyders de Vogel) 78. 


-ata 


Dahlerup, Juul-Jensen, Ernst- Hansen, Han- 
san, Sandvad, Ordbog over Det Danske Sprog, I 
(Logeman) 13. 

Dahms, Odyssee und Telemachie (v. Leeuwen) 241. 

Denis, Le cardinal de Richelieu et la réforme des mo- 
nastères bénédictins (Schutte) 15. 

Diehl (Ch), Byzance (Hesseling) 255. 

Dez., Histoire de l'Empire byzantin (Hesseling) 257. 

Diehl (E.), Supplementum Lyricum (K. Kuiper) 243.. 

Dubosq en Hylkema, Leerboek der Fransche Handels- 
correspondentie (Werkman) 189. 

D e z., Fransch Handelsleesboek (Werkman) 189. 

Von Duhn, Pompeji (A. W. Bijvanck) 62. 


Van Eeden, De overlevering van de Hallfredar saga 
(C. F. Hofker) 252. 

Ekwall, Skandinavians and Celts in the North-West of 
England (v. Hamel) 36. l 
Ellis, The Philosophy of Conflict and other Essays in 

War-Time, II (de Boer) 115. s 
Endepols, Die Hystorie van Sunte Patricius Vegevuer 
(Tinbergen) 26. 
Ernst-Hansen, zie Dahlerup. : 


Faral, Gautier d’Aupais (Salverda de Grave) 157. 

Feghali, Etude sur les emprunts syriaques dans les 
parlers arabes du Liban (Wensinck) 30. 

Fokker, Spaansch-Nederlandsch Woordenboek (Leeman) 
953 . 


Fraenkel, Aristoteles’ Zielkuade (Ovink) 49. 


Gallas, Choix de poésies françaises (Werkman) 187. 

De Geus et Schoo, La langue usuelle (Robert) 111. 

Ghysen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven 
van haren tijd (Naber) 107. 

Gilbert, La forêt des Cippes, Essais de Critique (Gallas) 
223. 

Van Ginneken, Gelaat, Gebaar en Klankexpressie 
(A. Vogel) 183. 

Grüner-Nielsen, Danske Viser, IV, 2 (Beets) 176. 

Guittart en Rijneke, Shakespeare, The Merchant of 
Venice (Kok) 187. 


Van Haeringen, De Germaansche inflexieverschijnselen 
(„Umlaut” en „Breking”) phoneties beschouwd (Frantzen) 
170. 

Hamaker, Over Willen en Handelen, een boek voor Op- 
voeders en Geneeskundigen (Polak) 181. 

Van Hamel, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theo- 
rieën over litteratuur in Nederland (J. A. N. Knuttel) 76. 

Hansen, zie Dahlerup. 

Hartman, De Latijnsche poëzie van Giovanni Pascoli 
(Damsté) 103. 

Hecht, Robert Burns (Falconer) 175. 

Hermann, Sprachwissenschaftlicher Kommentar zu aus- 
gewählten Stücken aus Homer (Rutgers) 145. 

Hylkema, Fransch idioom (Robert) 33. 


' Dez., zie Dubosq. 


Hönigswald, Die Skepsis in Philosophie und Wissen- 
schaft (Polak) 210. 

Hooft, zie Koopmans. 

Hopman, A Hundred Poems (Kok) 165. 


Immisch, Das Nachleben der Antike (Hesseling) 78. 


Jansen, C. Suetonii Tranquilli Vita Domitiani (H. v. 
Gelder) 137. 

Japikse, zie De Blécourt. 

Jensen, zie Blass. 

Juul-Jensen, zie Dahlerup. 


Körte, Zu neueren Komödienfunden (v. Leeuwen) 169. 

Koopmans, P. C. Hoofts Baeto oft Oorsprong der Hol- 
landeren (C. H. Ph. Meijer) 202. i 

Kramers, zie Prick van Wely. 

Kroes, Abrisz der deutschen Literaturgeschichte (Heyligers) 
211. 

Kroes-Ligtenberg, Honderd Nederlandsche gedich- 
ten (Noach) 186. 

Kruisinga, English Sounds (v. d. Gaaf) 133. 


Lambert-van der Kolf, Psichari, Jaloerschheid en 
andere verhalen (Hesseling) 102. 

Dez., Chatzopoelos, Verhalen uit de bergen (Hesseling) 102. 

Lek y, Plato als Sprachphilosoph (Hesseling) 193. 

Leskien, Litauisches Lesebuch (v. Wijk) 158. 

Loosjes, zie De Bie. 


De Man, Hier beginnen sommige stichtige punten van 
onsen oelden susteren (v. Slee) 105. 

Meerkerk, Wolff en Deken, Historie van Mejuffrouw 
Sara Burgerhart (Knappert) 232. 


IX REGISTER. x 


Moberg, Babels Torn (Böhl) 114. 

Mohlberg, Radulph de Rivo der letzte Vertreter der 
altrömischen Liturgie, II (Schutte) 64. 

Müller-Kolshorn, Azmi Efendis Gesandtschaftsreise. an 

. den preussischen Hof (Houtsma) 83. 

Muhammad ‘Asal & Nicholson, Aliyyubnu ’1. Hasan 
el-Khazredjiyyi, The Pearl-strings; A history of the 
Resuliyyi dynasty of Yemen (Houtsma) 104. 

Muller (F.), zie Slijper. 

Muller (H. C. A.), Hugo de Groot’s „Annales et Histo- 
riae” (Haak) 139. 


Nelis, Catalogue des Chartes du Sceau de l’Audience, I 
(v. Alfen) 258. 

Nicholson, zie Muhammad ‘Asal. 

Van Nijlen, Charles Péguy (de Meyier) 32. 

Nilsson (A.), Fru Nordenflychts Religiösa Diktning 
(Beets) 55. 

Nilsson (M. P.), Die Uebernahme und Entwicklung des 
Alphabets durch die Griechen (H. v. Gelder) 160. 

Norlind, Das Problem des gegenseitigen Verhältnisses 
von Land und Wasser und seine Behandlung im Mittel- 
alter (Lulofs) 39. 


Öhmann, Studien über die französischen Worte im Deut- 
schen im 12. und 13. Jht. (Salverda de Grave) 56. 
Ovidius, zie Veldhuis. t 


Paedagogische Studiën, 1ste aflev. (de Vletter) 90. 

Page, Commerce and Industry (v. Blom) 87. 

Palache, Het heiligdom in de voorstelling der Semietische 
volken (Houtsma) 261. 

De Pange, Les Lorrains et la France au moyen-âge 

_ (Huizinga) 207. 

Pauli, „Enfant”, „Gargon”, „Fille” dans les langues roma- 
nes (Salverda de Grave) 108. 

Petersson, Baltische und Slavische Wortstudien (v. Wijk) 
80. 

. Pfeiffer, Studien zum antiken Sternglauben (K. H. E. de 
Jong) 35. 

Pl ooij; De Chronologie van het leven van Paulus (Mey- 
boom) 14. 

Poelhekke, Taalbloei, I (S. Hofker) 21. 

Postgate, Phaedri fabulae Aesopiae (Hartman: 197. 

Prick van Wely en Van der Voort, Kramers’ Nieuw 
Engelsch woordenboek, II (Kok) 164. 

Prinsen, Gerbrand Adriaensz. Bredero (J. A. N. Knuttel) 24 7, 


Rijneke, zie Guittart, 

Robert, Archaeologische Hermeneutik (Six) 84. 

Rode, Lectures commerciales et industrielles (B. Hylkema) 
61. 

Rooth, Eine westfälische Psalmentibersetzung (Kloeke) 249, 

Roscher, Die Zahl 50 in Mythus, Kultus, Epos und Taktik 
der Hellenen und anderer Völker besonders der Semiten 
(K. H. E. de Jong) 87. 

Russkaja Biblioteka, 1—9 (v. Wijk) 225. 

Ruys, Petrus Dathenus (Knappert) 269. 


Saalborn, Ken bundel romantiek (Staverman) 126. 
Salverda de Grave, Italië's Letterkunde (Martina G- 
de Boer) 206. 
Sa ndvad, zie Dahlerup. 
Sa rauw, Die Entstehungsgeschichte des Goetheschen 
Faust (Breuning) 8. 
Saure, Erzählungen nach Dramen deutscher Klassiker 
(Heyligers). 
Sche pers, Potgieter (Staverman) 151. 
Schmidt, Der Rahmen der Geschichte Jesu (Windisch) 


Schneide r, Der Europäische Friedenskongress von Arras 
(Huizinga) 226. 


Schön, Die Scheinargumente bei Lysias, insbesondere in 
der XII. Rede: Kerè 'Eęaroo9ivovs und in der XXIV. Rede : 
Iaol z00 un dedóvar cö Adurden Apyigıov (Schwartz) 101. 

Schoo, zie De Geus. 

Schubart, zie Seckel. 

Schuchardt, Sprachursprung (Kluyver' 121. 

Schulz, Vom Prinzipat zum Dominat (H. v. Gelder) 177. 

Schwab, Alexander Numeniu HEPI ZXHMATRN (W. E. 
J. Kuiper) 1. 

Seckel und Schubart, Der Gnomon des idios logos, I 
(J. C. Naber) 218. 

Serrurier, De Pensées van Pascal (Gallas) 11. 

Shakespeare, zie Guittart. 

Singer, Wolframs Stil und der Stoff des Parzival (Scholte) 129. 

Dez, Wolframs Willehalm (Scholte) 152. 

Slijper, De Brouwer en F. Muller Jzn., Latijnsche 
Leergang, I--Il (Brinkgreve) 229. 

Slotty, Vulgärlateinisches Übungsbuch (Slijper) 52. 

Sneyders de Vogel, Syntaxe historique du francais 
(Huguet) 176. 

Sommige stichtige punten, zie De Man. 

Stegmann, P. Cornelius Tacitus, Annalen in Auswahl 
und der Bataveraufstand unter Civilis (Lely) 88. 

Stein, Studien zur Geschichte des byzantinischen Reiches 
(Hesseling) 179. 

Stoorvogel, Opstelgedichtjes (Noach) 187. 

Le Strange, The geographical part of the Nuzhat-al 
Qulüb composed by Hamd-Alläh Mustawii translated 
(Houtsma) 104. 

Sunte Patricius Vegevuer, zie Endepols. 


Tacitus, zie Stegmann. 

Tal, Hebreeuwsch Leerboek, I (H. I. Cohen) 19. 
Tingdal, Ändelsen -ýs i ackus. plur. (Slijper) 3. 
Turquet Milnes, Some modern Belgian writers (Gallas) 59. 


Uri, Cicero und die epikureische Philosophie (Ovink) 51. 


Van der Valk, De ontwikkelingsgang van het denken 
der oude Grieken, Il (Ovink) 115. 

Veldhuis, Ovidius, Epistulae ex Ponto (Werff) 91. 

Verdenius, Jacob van Maerlants Heimelijkheid der 
Heimelijkheden (Kluyver) 19. 

Vermeulen, De twee muzieken (Nolthenius) 161. 

Verwey, Hendrick Laurensz. Spieghel (v. d. Laan) 53. 

Volbeda, Strange Winter, He went for a soldier (Kok) 165. 

Van der Voort,zie Prick van Wely. 

Vrijlandt, De Apologia Xenophontea cum Platon ica 
comparata (Verdam) 243. 

Vürtheim, Grieksche Letterkunde (Boas) 128. 


Van Wageningen, Seneca's leven en moraal (K. H. E 
de Jong) 61. 

Wahnschaffe, Die syntaktische Bedeutung des mittel- 
hochdeutschen Enjambements (Frantzen) 222, 

Wensinck, The Ocean in the literature of the Western 
Semites (Houtsma) 75. 

Von Wilamowitz Moellendorff, Platon, I (K. Kuiper) 
26; II (K. Kuiper) 97. 

Te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche 
Letterkunde, IV (C. H. Ph. Meijer) 4. 

Witlox, De Katholieke Staatspartij, I (Blok) 208. 

Woldendorp, De incarnatione, een geschrift van Atha. 

- nasius (Windisch) 227. 

Wolff en Deken, zie Meerkerk. 


The Year’s Work in classical Studies 1917 
(Slijper) 25. ' 

Zondervan, Natuurkundige Aardrijkskunde (Dumont) 233. 

De Zwaan, Antieke cultuur om en achter het Nieuwe 
Testament (Plooij) 61. 


xI REGISTER. xu 


Fe ee an nu ine innen 


I. Register voor de rubriek „Berichten en Mededeelingen”, 


Acket, Hildebrand, Camera Obscura 274. 
Arabische Traditieverzamelingen 236. 


Beatrijs 213. 
Blok, Willem de Eerste, Prins van Oranje, I. 93. 


Ten Bruggencate, Shakespeare, The Merchant of 
Venice 21. 


Certamen poeticum Hoeufftianum 214. 238. 


Esmoreit 165. 
Faesi-Sitzler, Homers Iliade VII—-XI. 189. 


Ganschinietz ‚ verschillende artikelen 69. 
Graséen Swaen, Orezy, The Scarlet Pimpernel 21. 


Handelingen van het negende Nederlandsche 
Philologencongres 165. 

Herckenrath, Fransch Woordenboek 189. 

Hesseling, Het offer van Abraham 69. 

Dez., L'Achilléide byzantine 93. 

Hildebrand, zie Acket. 

Homerus, zie Faesi. 

Hooft, zie Verwijs. 


Koninklijke Vlaamsche 
Koopmans, zie Ter wey. 
Kramers-Prick van Wely, Woordentolk 213. 


Academie, prijsvragen 44. 


Laurand, Manuel des Etudes grecques et latines, Je aflev 
116. | 
Leuvensche Bijdragen 273. 


Muller Fzn. (S.), Regesten van het archief der Bisschoppen 
van Utrecht, III. 165. 


Oorlogslitteratuur 44. 116. 166. 189. 
Orczy, zie Grasé. 


Prick van Wely, zie Kramers. 
Roorda, De Klankleer en hare practische toepassing 165. 


Schnobel, zie Wohlrab. 
Shakespeare, zie Ten Bruggencate. 
Sitzler, zie Faesi. 

Stichting —de Goeje 69. 

Stoett, zie Verwijs. 

Swaen, zie Grasé. 


Terwey-Koopmans, Joost van Vondel's Jeptha of 
Offerbelofte 165. 

Thesaurus Linguae Latinae 213. 

Vereeniging het Nederlandsche Philologen. 


congres 165. 236. 

Verwijs-Stoett, Episodes uit Hooft's Nederlandsche 
Historiën 165. 

Vondel, zie Terwey. 

Wohlrab—Schnobel, Die altklassische Kultur 21. 


nnn 


IV. Tijdschriften waarvan de inhoud is medegedeeld. 


Analecta Bollandiana 94. 237. 

Anglia 45. 117. 213. 276. Beiblatt 45. 70. 118. 190. 237. 

Archief voor het Aartsbisdom Utrecht 70. 214. 

Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Litera- 
tur 45. 117. 190. 
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genoot- 
schap 276. | 
Bijdragen tot de Taal-, 
landsch-Indië 44. 

Bijdragen, Leuvensche, 275. 

Bulletin de Correspondance hellénique 116. 

Bulletin de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres 
21. 94. 166. 274. 

Forschungen, Indogermanische, 274. 

Geschichtsblätter, Hansische, 46. 

Hermes 44. 189. 275. 

Jahrbücher, Neue, für das klassische Altertum, Geschichte 


und deutsche Literatur und für Pädagogik 44. 70. 9. 117. 
189. 213. 275. 


Land- en Volkenkunde van Neder- 


Journal des Savants 22. 94. 142. 

Journal of Hellenic Studies 166 

Mnemosyne 44. 116. 274. 

Museum, Rheinisches, 116. 274. 

Neophilologus 22. 45. 117. 213. 275. 

Review, English Historical, 70. 166. 214. 

Revue historique 46. 118. 166. 276. l 

Studiën 22. 46. 70. 94. 142. 190. 214. 237. 276. 

Studies, English, 45. 94. 142. 190. 276. 

Taalgids, Nieuwe, 22, 44. 70. 142. 166. 237. 275. 

Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde 46. 
70. 190. 

Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 22. 
142. 275. l 

Tijdschrift voor Taal en Letteren 22. 94. 117. 213. 

Vierteljahrschritt, Historische, 118. 276. . 

Zeitschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 46. 190. 

Zeitschrift, Historische. 46. 118. 214. 


V. Firma's wier uitgaven zijn aangekondigd. 


(Door een sterretje wordt 


Alberts, Kerkrade 91, 
Appelberg, Uppsala 249. 

Bloud et Gay, Paris *44, *166. 
Bohn, Haarlem 4. 61. 206. 274. 
Boissevain en C°, Haarlem 195. 
Brill, Leiden 14. 104. 188. 261. 
Brusse, Rotterdam 102, 107. 


een korte vermelding onder „Schoolboeken’' of „Berichten en Mededeelingen” aangeduid). 


Champion, Paris 15. 30. 67. 157. 207. 223. 
Clarendon Press, Oxford 197. 

Constable & Co., London 87. 115. *116. *189. 
Dekker en Van de Vegt, Utrecht 266. 
Dieterich, Leipzig 73. 211. 

Doesburgh, Leiden 103. 

Van Druten, Utrecht 139. 


XI 


REGISTER. XIV 


Eranos’ Förlag, Göteborg 3. 
Flammarion, Paris 255. 

Francke, Bern 152. 

Gleerup, Lund 34. 36. 39. 55. 80. 114. 


Van Goor Zonen, Gouda "142. 164. 165. 186. 187. 189. 211. 


“213. 253. | 
Gyldendalske boghandel, Kebenhavn 13. 176. 
Henning, Greiz 226. 

Gebr. van der Hoek, Leiden 61. 92, 
Hölder, Wien 129. 

Hest & Sen, Kobenhavn 8. 52. 160. 
Humanitas, den Haag 85. 

Van In & Cie, Lier *273. 

Jullien, Genève 58. : 

Kemink & Zoon, Utrecht 183. 
Kruyt, Amsterdam 199. 
Ladyschnikow, Berlin 225. 
Lindstedt, Lund 78. 108. 

Luzac & Co., London 104. 148. 


Maatschappij voor goede en goedkoopelectuur, Amsterdam123. 


Marcus & Weber, Bonn 52. 243. 
Mayer und Müller, Berlin 83. 222. 
Metzler, Stuttgart 179. 


Meulenhoff, Amsterdam *93. 111. 126. 151. 165. 187. 232. 


247. 
Müller, Amsterdam 75, °93. 252. 
Muirhead, London 59. 


Murray, London 2. 

Van Nifterik, Leiden 170. 

Nijhoff, ’s-Gravenhage 65. 76. 105. - 

Noordhoff, Groningen 33. 61. "116. ?11. 273. 

Noske, Borna-Leipzig 51. 

Oosthoek, Utrecht *165. 

Picard, Paris *116. 257. 

Ruys, Utrecht 269. 

Schöningh, Paderborn 1. 101. 177. 198. 

Van Sijn, Rotterdam 115. 

Sijthoff, Leiden 11. 32. 161. 183. 243. 

Teubner, Leipzig *21. 35. 43. 62 87. 169. 217. 

Teuling. ‘s-Hertogenbosch 208. 

Tjeenk Willink, Haarlem *69. 

Tjeenk Willink, Zwolle *69. 

Trowitsch und Sohn, Berlin 263. 

Trübner, Strasbourg 82. 

Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 159. 210. 

Veen, Amsterdam *142. 

Versluis, Amsterdam *165. | 

Vlaamsche Boekenhalle, Leuven-Leiden *278. 

Weidmann, Berlin 26. 84. 97. *189. 218. 241. 

Winter, Heidelberg 145. 158. 175. 

Wolters, Groningen-den Haag 19. 21. "21. 49. 53. “69. 90. 
113. *116. 137. *165. 176. 180. 181. *189. 202. 212, "213. 227. 
229. 233. 246, 


\ 


MUSEUM 
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING en A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 8 , Prijs per jaargang van 
iedere maand. Úitgaat van A. W. SIJTHOFFS UITG.-M”., te Leiden. 12 nummers f9.— 


en — a et lk —_ = 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parijs. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


_——_ El wel Hai PN, mis 


a7ste Jaargang. No. 1. October 1919. 


prp mee ene mene — ZE) — 


Schwab, Alexander Numeniu MEPI SXH- | Sarauw, Die Entstehungsgeschichte des | Den's, Le ne 
MATSRN (W. E. J. Kuiper). Goetheschen Faust (Breuning). des monastères bénédictins (Schutte). 


5 Sch b k 
Tingdal, Andelsen -is i ackus. plur. (Slij- | Serrurier, De Penstes van Pascal (Gallas). an Leerboek (Cohen). 
per). Dahlerup, Ordbog over Det Danske Sprog, | Poelhekk e, Taalbloei, I (Hofker). 


Te Winkel, De ontwikkelingsgang der afl. 2 (Logeman). Berichtenen Mededeelingen. 
Nederlandsche Letterkunde, IV (C. H. Ph. | Plooy, De Chronologie van het leven van | Inhoud van Tijdschriften. 


Moijer). Paulus (Meyboom). Recensies 

Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. onderzoek. Hij heeft echter, zooals dit reeds uit dien 

‚Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris | titel blijkt, zijn doel wat ruimer gesteld. In Deel I van 
der Redactie Dr. J. Heixsius, Wasstraat 29, Leiden. zijn verhandeling gaat hij de verhouding na van Alex- 


ander en Tiberius (nepi Tv mapà Anuooôéver oxnuátwv) 
Th. Schwab, Alexander Numeniu TIEPI ZXHMATQN in seinem | tot Caecilius van Calacte, waarbij hij tot de conclusie 
Verhältnis zu Kaikilios, Tiberios und seinen späteren Benut- | komt, dat Tiberius een onzelfstandig, Alexander een 
zern. (Rhetorische Studien, hrg. v. Dr. E. Drerup. 5. Heft). | Zelfstandig gebruik gemaakt heeft van Caecilius; in 
BSGSEDOEN,, PCO NEE LLG: Er ALES Deel II onderzoekt hij de verhouding van Aquila 
Dit boekje keert zich tegen een communis opinio. | Romanus en van het onder den naam Alerander over- 
Nadat in 1861 Steuslotf in een Breslausche dissertatie | geleverde maar van de gewone traditie sterk afwijkende 
— „Quibus de causis Alexandri Numenii mepi TWV ts | handschrift Parisinus 2 (2087) tot den „echten’’ Alexan- 
dıavolas Kal TAG AEEewG oxnuarwv liber, qui vulgo genni- | der. Uit deze beide n.l., den Parisinus 2 en Aquila Ro- 
nus habetur, putandus sit spurius et quae epitomae | manus, had Steusloff vooral zijn conclusies geput voor 
ex deperdito Alexandri libello excerptae sint, demon- | het bewijs dat de bewaarde Alexander een epitome is. 
Stratur’’ — had trachten aan te toonen, wat reeds de | Ook in dit gedeelte echter bepaalt Schwab zich niet tot 
titel niet zonder eenige uitvoerigheid vermeldt, had men | een weerlegging van Steusloff’s inzicht, maar maakt de 
zich gewend het onder den naam van Alexander Nume- | laatste woorden van zijn titel waar, die een opheldering 
nius’ zoon bewaarde geschrift over de figurenleer (Walz | beloven over de verhouding van Alexander tot „seinen 
Rhetores Graeci VIII. p. 414, Spengel Rh. Gr. III p. 1), | späteren Benutzern”. 


als een excerpt uit den echten Alexander te beschouwen. De duidelijkheid intusschen van zijn betoog heeft, 
Men kan deze opinie vinden bij Christ, Pauly-Wissowa, | naar het mij voorkomt, daardoor niet gewonnen. Her- 
Lübker, Volkmann e. a. haaldelijk wordt de lezer overstroomd met een stort- 


In 1912 publiceerde E. Drerup een artikel in den | vloed van parallel-plaatsen uit latere rhetoren, als 
„Philologus’”’, waarin hij demonstreerde. hoe door een | Phoebammon, Gregorius Corinthius, Cocondrius, Geor- 
bladverschuiving in het handschrift eenige hoofdstuk- | gius Choeroboscus, zonder dat hij daarmee iets wint 
ken van mepi oxnudtwv — het zijn mept Enavaanyews | dan een gevoel van bewondering voor de groote belezen- 
en mepi Enavapopäs — voor een deel op een verkeerde | heid van den schrijver, En ook daar, waar die citaten 
plaats zijn geraakt. Dit artikel sluit met den eisch | gebruikt worden ter adstructie van het hoofdbetoog, 
tot herziening van Steusloff’s meening. Het vermoedelijk ı het bewijs dat Parisinus 2, waar hij afwijkt van Alex- 
resultaat van die herziening, zoo concludeert Drerup ander, van andere bronnen afhankelijk moet zijn, is het 
uit de begeleidende verschijnselen dezer verschuiving, | moeilijk met den schrijver in te stemmen. Immers, zoo 
zal aldus luiden : „in der unter Alexanders Namen er- ; vraagt men zich af, wat bewijst het voor de bronnen 
haltenen Schrift besitzen wir nicht den epitomierten, | van den epitomator in Parisinus 2, indien blijkt dat b.v. 
sondern den in der Ueberlieferung zwar verdorbenen. | Phoebammon, dien men 2 eeuwen later dan dien epitoma- 
aber den echten Alerander”. | tor pleegt testellen, in de definitie van deze of gene figuur 

In het boekje, waarvan de titel hierboven staat opge- | woordelijk met hem overeenstemt. Totdat misschien 
geven, levert Schwab onder de auspiciën en met mede- | dit onbegrip plaats maakt voor een zachtzinnig ongeloof, 
werking van zijn leermeester Drerup het gevraagde | wanneer men bemerkt, dat Parisinus 2 die dingen, waarin 


3 

hij van „Alexander” afwijkt, put „aus einer Mittel- 
quelle, die selbst ein groszes Kompilationswerk war.” 
„War’ doch helaas niet ist”! 

De systematische indeeling van dit 2e hoofdstuk 
laat overigens niets te wenschen over. De verschillen 
tusschen Parisinus 2 en Alexander” zijn er onder drie 
hoofden gegroepeerd : A. afwijkingen in de definities, 
B. afwijkingen in de opvatting, C. afwijkingen in de 
voorbeelden. Men moet toegeven dat de argumenten 
voor Steusloff’s opinie, voor zoover ze zijn vermeld, 


geen steek blijken te houden en deugdelijk zijn weer- 


leed. Maar het komt me voor, dat de verschillen tusschen 
„Alexander’” en Parisinus 2 nergens van dien aard zijn, 
dat het onmogelijk is beide lezingen tot één geheel 
te combineeren. En het doet vreemd aan, dat Schwab 
geen enkele maal de mogelijkheid van zulk een combinatie 
ook maar heeft overwogen, al was het alleen om haar 
waarschijnlijkheid te weerleggen. 

Zoo staat dus door dit onderzoek de kwestie van de 
echtheid van Alexander Numeniu nepi oxnuátwv weder 
op het doode punt. Steusloff’s argumenten blijken 
onhoudbaar, Schwab’s bewijsgronden zijn niet over- 
tuigend. Of overigens, indien zij dat wel waren, de aan- 
winst van dezen „in der Ueberlieferung zwar verdor- 
benen, aber echten Alexander” zoo heel groot zou zijn ? 
Ook daaromtrent wordt men wel wat sceptisch gestemd, 
wanneer men Drerup den tekst ziet reconstrueeren met 
invoegingen en omzettingen, expuncties en conjecturen, 
kortom op een wijze, als men in Duitschland aan een 
Hollandsch philoloog van de critische school bezwaarlijk 
zou permitteeren. 


Hilversum. W. E.J. Kuiper. 


G. C: son Tingdal, Ändelsen -is i ackus. plur. hos de efteraugus 
teiska författarne. Göteborg, Eranos förlag. (Göteborgsche diss.). 


Het onderwerp dat deze Zweed zich voor zijn proef- 
schrift gekozen heeft, bewijst, hoe weinig wij eigenlik 
van sommige vraagstukkn van de Latijnse spraakkunst 
positief weten. Wij wanen te weten, en praten een regel 
maar steeds na, zonder ons rekenschap te geven van de 
werkelike gegevens, waarop de regel steunt. 

De Acc. plur. op -is is -ēs geworden ; sinds wanneer ? 


Ernout- Meltzer laat de verandering met het einde der | 


Republiek beginnen, in Quintilianus’? dagen voltrokken 
zijn: hoe lang daarna toch nog de vorm op -is voor- 
komt, vermeldt de schrijver niet (pag. 25). 

Corssen schrijft dat reeds in Plinius’ dagen ook voor 
de Acc. Plur. van isstammen in de beschaafde omgangs- 
taal en in de ambtelike taal -es overheersend was, gelijk 
uit opschriften blijkt. Sommer, nog vager, dat -is in het 
Latijn tot in de klassieke tijd bij i-stammen zeer gebrui- 
kelik was. Hale en Buck, Kuhner- Holzweissig en Lindsay 
geven geen van allen preciese aanduidingen omtrent 
het wisselend gebruik der beide uitgangen. 

De jongere onderzoekers hebben hun taak anders 
opgevat en gepoogd de data zo nauwkeurig mogelik 
vast te stellen. 

Keller heeft in 1895 de rij geopend met een onderzoek 
naar de Acc. op -is bij de Augusteiese dichters. Hem 
volgend heeft Lundström een opstel in Eranos geplaatst 
over -is in de Acc. Plur. bij Columella ; aan dit onder- 
zoek heeft deze dissertatie haar ontstaan te danken. 

De uitkomsten van Keller luiden kort samengevat: 


MUSEUM. 


ER nen ee E E, 


4 


1. Alle woorden, die in de Abl.-i hebben, hebben -is 
in de Acc. Plur. 

2. Alle Adiect., participia en Numeralia met -ium in 
den Gen. Plur. hebben -is in de Acc. Plur. 

3. Adiect. op -x die in de Gen. Pl. -ium hebben, 
eindigen in de Acc. Plur. zowel op -is als op -es, gewoon- 
lik echter op -es. ’ 

4, een enkele comparativus heeft -is in de Acc. Plur. 

5. Alle subst. op -x en alle die gewoonlik in de gen. 
plur. -um hebben, eindigen op -es. 

Tegen Kellers methode is verzet aangetekend ; reeds 
Schuchardt had gewaarschuwd, dat -is en -es in uit- 
spraak gelijk klonken, dat dus de afschrijvers, ook de 
meest nauwkeurige onder hen, na de 5e eeuw niet 
betrouwbaar kunnen geacht worden voor een veel vroe 
gere periode, die van de auteurs zelve. Inscripties geven 
weinig bewijsgrond, omdat er naar verhouding zo weinig 
dateerbaar zijn ; de spil waarem alles draait is dus deze: 
in hoeverre kunnen handschriften uit later eeuw be- 
trouwbaar geacht worden omtrent de autentieke 
schrijfwijze -is of -es. Tingdal pleit voor hun betrouw- 
baarheid ; hij verwijt oudere uitgevers hun willekeurige 
veranderingen, prijst de jongere, die in de apparatus 
criticus de afwijkingen -is en -es aantekenen. Zijn vaste 
overtuiging is het, dat de schrijvers uiterst behoudend 
hun voorbeeld afschreven met een heilige eerbied voor 
wat er in hun voorbeeld stond. 

Wie Tingdal dit geloof niet teegeeft, legt het boekje 
misschien ter zijde, beklaagt de buitengemene moeite 
en het geduld aan dit onderzoek besteed of wil men 
verspild ; maar op pag. 114 vindt de lezer een tabel, die 
de uitkomst der tellingen bevat. Van het Mon. Ancyra- 
num tot Ammianus heeft Tingdal 25 Auteurs onder- 
zocht op Acc. Plur. in het algemeen, op Parisyllaba, op 
ket woord omnis. op Part. praesentia, telkens -es en -is, 
en de verhouding in percenten weergegeven. Daaruit 
blijkt dat bíj Gellius -is Sl-maal tegen -es 704 maal 
voorkomt, bij omnis 24 tegen 21, bij de part. pr. 18 
tegen 44 ; hij Lactantius staat 15-maal omnistegen13-maal 
omnes. De part. pr. eindigen bij Columella en bij Persius 
steeds op -is. 

Wanneer Tingdal en Keller de geleerde wereld weten 
te winnen voor hun stelling, dan zou dus de acc. plur. 
op -is veel vaker in de teksten verschijnen dan tot 
dusverre. De dissertatie van Tingdal getuigt van een 
biezondere vlijt en van onvermoeide arbeid ; vooral de 
tabel en het onderzoek dat daaraan voorafgaat, ver- 
bergen een reuzen-werk. Dat het boek in het Zweeds 
geschreven is, maakt het lezen in de beginne tot spellen ; 
maar het went wel: zou zulk een voorbeeld voor ons er 
een worden tot navolging ? 


Utrecht. E. Slijper. 


J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letter- 
kunde. 4e Deel. Haarlem, De Erven Bohn. 1918. 


llet vierde deel van Prof. te Winkels Letterkunde is 
verschenen, en daarmede, op het register na, dit werk 
compleet ; een eerbiedwaardige arbeid, dit moet erkend, 
ook al is men het niet altijd met de opvatting ervan eens. 
Over die opvatting heb ik bij de aankondiging van de 
eerste aflevering uitvoerig gesproken ; toch wil ik nog 
even er op terug komen, naar aanleiding van hetgeen 
schrijver zegt over Jonckbloet en Busken Huet, en over 


5 


de nieuwere literatuur; ook naar aanleiding van een 
aankondiging van het werk in de Haagsche Post. 

Wij menschen zijn toch eigenlijk, ja, laat ik het maar 
zeggen, stumpers ; wij zouden iets positiefs, absoluuts, 
algemeens, blijvends willen tot stand brengen, en 
kunnen nooit verder komen dan tot iets benaderends, 
relatiefs, individueels, voorbijgaands. Was er een onver- 
anderlijke, algemeen erkende schoonheidsleer voor 
alle tijden en volken, dan zou de zaak gemakkelijker 
zijn; dan zou er een mensch kunnen bestaan, begaafd 
genoeg om alles daarnaar af te meten, daaraan te toet- 
sen ; of, kon een mensch zuiver, on-individueel, als 
feiten, als geschiedenis, beschrijven al wat er op letter- 
kundig gebied was omgegaan, ook dan zou een blijvend, 
algemeen erkend werk geleverd kunnen worden. 

Schr. heeft zich voorgesteld een overzicht te geven 
van alle verschijnselen op letterkundig gebied, hun 
ontstaan en in elkaar overloopen, niet naar onze opvat- 
tingen beschouwd, niet getoetst aan een door ons opge- 
stelde of aangenomen schoonheidsleer, maar naar hun 
waarde voor de tijdgenooten, naar hun voldoen aan de 
idealen der makers; daartoe wil hij met liefdevollen 
ijver alle verschijnselen trachten te begrijpen en waar- 

deeren ; toch erkent hij, hoewel hij als neutraal geschied- 
“schrijver wil te werk gaan, niet tegenover de besproken 
werken te kunnen staan als iemand, die geen eigen 
oordeel heeft, zonder goed- of afkeuring te laten hooren. 
Bij Jonckbloet en Busken Huet komt dit ter sprake. De 
eerste had zich een volledige schoonheidsleer gevormd, 
een stelsel van dogma’s voor elk soort van kunstwerk ; 
dit bracht hem op een dwaalspoor; de tweede zou, 
volgens J., ondanks dat hij van geen stelsel van aesthe- 
tica wilde weten, toch een absolute maatstaf hebben 
aangelegd. t. W. wil als historicus die fouten vermijden, 
maar kan dit, naar gedeeltelijke erkenning, niet geheel. 
Natuurlijk ; want onze menschelijke beperktheid is daar : 
ons eigen zijn, gevoelen en denken heeft invloed op onze 
beschouwing en waardeering. Bij elk uitspreken van een 
meening, gedachte, waarheid, opmerking, zelfs bij het 
vermelden van een waarneming, een feit, een gebeuren, 
is er de invloed van het eigen geluid, het eigen woord, 
het eigen gevoel; de spiegel kan zuiver weergeven, 
maar toch altijd in verband met kleur van glas en foelie, 
helderheid, lichtvalling enz. Intusschen heeft schr. 
ernaar gestreefd, en is daarbij eerlijk genoeg te erkennen, 
dat hem dat bij de nieuwere literatuur, die hij als tijd- 
genoot heeft zien ontstaan, onmogelijk is; hij kan 
daarbij niet als buitenstaander, gelijkmatig beoordeelaar, 
waarnemen. Bij zijn opvatting is het dàn ook juist, die 
laatste periode niet te behandelen, en te doen als zoovele 
schrijvers van vaderlandsche en alg. geschiedenissen, 
die bij '30 of ’48 eindigen. Hij had dan echter ook weg 
moeten laten de beschouwing der N.-Gidsbeweging, 
‘ die nu niet valt in het kader van zijn opvatting, maar wat 


wegkrijgt van een boutade, een zich-lucht-geven. Daaren- 


tegen kan het voor lezers en koopers van het werk 
teleurstellend zijn, dat er niets van de literatuur nà 
die periode, of zelfs vàn die periode. wordt gegeven. 
Hij had daaraan tegemoet kunnen komen door zeer 
kort als ’t ware aan te stippen eenige verschijnselen, 
te noemen eenige schrijvers en werken. Maar — hij wil 
het slot niet anders bewerken dan het geheele werk, 
Zijn opvatting getrouw blijven. 


ui E = ‚ m enp an: a o 


MUSEUM. 6 


In geen geval behoefde hij te voldoen aan 't geen de 
aankondiger in de Haagsche Post zou gewenscht hebben : 
propaganda maken voor de nieuwere literatuur, voor 
de nu levende schrijvers, voor den verkoop hunner 
boeken. Fk ontken niet, dat die aankondiger denkbeelden 
geeft, die der overdenking waard zijn, dat hij punten 
aanroert, die wel een uitvoerige bespreking verdienen, 
doch zijn opvatting van wat een letterkundegeschie- 
denis moet zijn, en wat de taak is van een hoogleeraar 
in de Nederlandsche literatuur kunnen toch niet anders 
dan tegenspraak uitlokken !). Evenzoo zijn absolute 
minachtende veroordeeling van t. W.’s arbeid: hij 
heeft de dertig jaren van zijn professoraat besteed 
„om fossielen uit de Nederlandsche literatuur op te 
delven, ze te catalogiseeren en van etiketten te voor- 
zien en laat ons dan, als hij aftreedt een stoffig museum 
van opgezette producten na.” 

Ik haal dit oordeel aan, omdat daarin, met de bedoe- 
ling de grootstmogelijke verwerpelijkheid uit te spreken, 
iets gezegd wordt, waar veel waars in is, maar tevens 
een lof. Is een museum, met een goeden beredeneerden 
catalogus een voorwerp van verachting ? Als het stoffig 
is, is dit een gebrek. Dat men de letterkundige geschie- 
denis kan behandelen, dat het niet aan een museum 
doet denken: meer dan eens, gelukkig ! is het gebleken 
dat dit kon. Toch heeft een museum, al kan het op een 
zomerschen dag voor ons een voorwerp van afschuw 
zijn, een groote verdienste ; vooral goed gecatalogiseerd ; 
wij zoeken en vinden er vaak voorlichting, leering. En 
zoo is het inderdaad met t. W.’s werk. Zijn opvatting doet 
het boek iets krijgen van een museum, maar het heeft 
ook de verdienste van een museum. En een klein beetje 
stof zal in ieder museum wel eens voorkomen ! Laten 
wij iemand de eer geven, die hem toekomt, en hem die 
niet onthouden, omdat er anderen kunnen zijn, die ver- 
diensten, eigenschappen hebben, welke ons méér vol- 
doen, hun werk meer aanlokkend maken °). 

Eenige opmerkingen en kantteekeningen mogen deze 
aankondiging besluiten. 

In de eerste plaats, dat dit deel, althans het laatste 
gedeelte ervan, hier en daar de kenmerken draagt van wat 
te haastig te zijn bewerkt, alsof de schr. soms te weinig 
zelfkritiek heeft geoefend. Om met het slot te beginnen : 
na een breedvoerige bespreking van de Nieuwe-Gids- 


beweging komt er op eens in enkele zinnen een soort 


apotheose, de hoop op een nieuwen kunstbloei ; wel 
kan deze beschouwd worden als een uitvloeisel van de 
ideeën, bij die uitvoerige bespreking aangeroerd, maar 
er is toch een onevenredigheid in. Verder zijn er hier 
en daar slechte, slordige zinnen blijven staan 9). Het 


1) Hij noemt hen : „degenen die geroepen zijn den weg voor de 
erkenning en verbreiding van onze moedertaal binnen- en bui- 
tenslands te bereiden en te effenen." 

Hierover uit te wijden zou elders moeten geschieden, als te 
plaatsroovend. 

2) Dat de waarde van het werk voor de studie door vele letter- 
kunde-bestudeerenden erkend wordt, bewijst dat, naar mij iemand 
verzekerde, het veel gekocht wordt. 

3) Bl. 958: „Was Schimmel langzamerhand van de romantiek 
tot het roalisme overgegaan, waardoor verscheidene zijner stuk- 
ken zich nog lang op het tooneel konden handhaven, zoover heeft 
Hofdijk het, zeker opzettelijk, nooit gebracht met de acht stukken, 
die hij enz.” Bl. 959 : „Met Mevr. Kleine-Gartman in de hoofdrol 
heeft men meermalen van dit stuk genoten.” Bl. 971 : „Reeds in 


7 


hinderlijkst is dit wel, waar schr. iets neergeschreven 
heeft, wat men wel eens sprekenderwijze zegt, maar 
dat, gedrukt, den- indruk maakt van smakeloos of 
weinig keurig }) ; of waar de logica niet zuiver is °). 

Enkele leemten vielen mij in het oog : bij v. Koetsveld 
werd b.v. niet genoemd diens Bladen wit mijn Pasto- 
raalboek, en bij Bosscha diens Leven van Willem II. 
Intusschen zou men dit kunnen beschouwen als een 
bewijs dat er in den regel niet veel onbesproken is ge- 
bleven. 

Bij de bespreking van d° figuren uit Van Lennep’s 
‘romans (bl. 590) had er op gewezen kunnen worden, 
dat de vroegere levensloop van Heynsz uit F. Huyck 
nagenoeg geheel overeenkomt met dien van den be- 
kenden Campo Weyerman, en had een parallel ge- 
trokken kunnen worden tusschen Lucas Helding en 
den dichter uit Langendijks Spiegel d. V. K. 

Weinig plausibel dunkt mij het gebruik van het woord 
streekspraak (niet gemakkelijk te zeggen !), waar gouw- 
spraak kon dienen. 

Niet onderschrijven zou ik zonder meer wat t. W. 
(bl. 788) zegt over HaverSchmidt's Drie Studentjes, 
dat dit „op sommigen ook later nog wel den indruk 
heeft kunnen maken, ernstig bedoeld te wezen.” Heeft 
kunnen maken ? ja, en terecht. Evenals in meer van de 
Snikken en grimlachjes is er ongetwijfeld veel ernstig 
bedoelds in ; doch hierover zou een artikel op zich zelf 
te schrijven zijn. Over hetgeen van ten Brink gezegd 
wordt, zou nog wel iets heen en weder te praten zijn, 
hoewel erkend moet, dat hem recht gedaan is, meer dan 
meestal het geval is. Of Nievelt's schetsen den naam 
van ‚griezelig? verdienen ? ik betwijfel het. 

Doch laat ik eindigen met te wijzen op eenige dingen, 
die mij in ’t bijzonder juist of treffend schenen. 

De Vlamingen hebben terecht een ruime plaats 
gekregen in de bespreking; ook allerlei werk, dat in den 
regel weinig vermeld wordt, maar toch niet over ’t 
hoofd mag gezien, krijgt een deel. De hespreking van 
Busken Huet is zeer juist, ook de raad geen oordeel 
van hem te aanvaarden zonder eerst het boek in 
kwestie gelezen te hebben, en nog wel onbevooroordeeld. 

Veel nadruk wordt gelegd op het verband tusschen 
de letterkundige werken en den politieken toestand 
voor en na 1800 (Helmers, Loots, Kinker, v. d. Palm, 
bl. 190 vlgz) en gewezen op de overeenkomst tus- 
schen den stijl van Tollens’ Overwintering en Piene- 
mans schilderijen (bl. 38%). Met genoegen zag ik in 
extenso aangehaald het dieptreffende Gebed van 
Bilderdijk (240). l 

Een blijk van onbevooroordeeldheid ziet men in de 
beschouwing van t. W. over Potgieters afbreken van de 


1878 had deze de Orestie van Aeschylus vertaald, wat in 1882 ook 
Allard Pierson deed, later nog gevolgd door Burgersdijk, die met 
alle stukken van Aeschylos (en Sophocles) te vertalen zijn laatste 
levensjaren doorbracht, zooals Willem Hecker met enkele stukken.” 

1) Bl. 839: „Het dwaas-vermakclijk verhaal van De reis van 
Gerrit Meeuwsen en zien zeun noar de Amsterdamsche Karmis, 
zóó uiterst komiek, dat. men er tranen bij lacht.” Bl. 1089 : „Een 
echt liefje verklaarde hij (Jacques Perk) echter zelf meestal niet te 
hebben.” 

3) Bl. 972: „De beste krachten waren het juist niet altijd, die 
zich voor dit werk (de maandkritiek over boeken in de tijdschriften) 
beschikbaar stelden, al vergoedde het gezag, dat aan de critiek 
werd toegekend, veel.” 


MUSEUM. 


0 Gn nonnen Mat 
mt mr em ee 


8 
piëtistische gedichten van Albertine Kehrer; dat kan 
men, met instemming, lezen op bl. 973. Te recht heeft hij 
ook gesproken over de christelijke gezangen, in de kerk- 
boeken opgenomen, waarbij er inderdaad zulke schoone 
liederen zijn, b. v. het bekende „Rust mijn ziel’ van 
V. d. Kasteele (bl. 227 vlgg.), en in den Vervolg- 
bundel vele van Beets, ter Haar en Benninck Janso- 
nius (bl. 810). 

Juist is ook zijn uitspraak over de uitdrukkingen 
en taalafwijkingen van de Nieuwe-Gidsmannen en hun, 
veelal slaafsche volgers (1108). 


En met genoegen onderschrijf ik het gunstig oordeel 
over de levens van vader en grootvader door Jacob 
van Lennep. Waarlijk dit boek is een zoo onderhoudend 
werk, dat het bijna al zijn romans (zoo niet alle) over- 
treft in dit opzicht, en als middel tot het leeren ken- 
nen van den tijd, waarin zij leefden, onovertrefbaar is. 

Moge spoedig het register op t. W.’s werk komen als 
gids in zijn „Museum’” ! 


Den Haag. C. H. Ph. Meijer. 


Chr. Sarauw, Die Entstehungsgeschichte des Goetheschen Faust. 
(Det Kgl. Danske Videnskabernes Selskab. Historisk-filologiske 
Meddelelser I, 7). Kobenhavn, Host & Søn. 1918. (Pr. Kr. 2.35). 


Om tot den kern van Goethes Faust, het religieus 
idee en de niettegenstaande alle veranderingen „sich 
gleichbleibende Geistesform’” van den dichter door te 
dringen, slaat schrijver twee verschillende wegen in. Hij 
onderwerpt de wordingsgeschiedenis aan een nieuw 
onderzoek en wil de geheele veelzijdige productie van 
den dichter in dienst stellen van de Faustinterpretatie. 
De resultaten van het eerste gedeelte van zijn taak heeft 
hij in de hier te bespreken verhandeling neergelegd ; die 
van «het tweede zal een later te verschijnen geschrift 
brengen. Van de vier phases der wordingsgeschiedenis 
(Urfaust, Fragment 1790, Erster Teil 1808, Zweiter 
Teil 1832) behandelt Sarauw alleen de tweede en de 
derde, en de lezer zal zich bij de motiveering, die in de 
voorrede wordt gegeven, wel moeten neerleggen. De stof 
is verdeeld over drie hoofdstukken : „die zweite Phase 
1788—90”, „die dritte Phase 1797—1801. Schiller und 
Schelling” en ‚Idee und Urkonzeption’”. 

Afgezien van eenige veranderingen en weglatingen 
brengt het fragment van 1790 drie nieuwe stukken: 
„Wald und Höhle”, de „Hexenküche’’ en het slot van 
de „Paktszene”, dat heel abrupt begint : „Und was der 
ganzen Menschheit zugeteilt ist ete.” 

Omtrent het ontstaan van deze tooneelen zijn Wij 
slechts zeer gebrekkig ingelicht. Wij bezitten een mede- 
deeling van Eckermann van 10 April 1829, dat Goethe 
de „Ilexenküche” in de Villa Borghese zou hebben 
geschreven en verder een brief aan Herder uit Rome 
van 1 Maart 1788, waarin Goethe o. m. schrijft : „Es 
war eine reichhaltige Woche, die mir in der Erinnerung 
wie ein Monat vorkommt. Zuerst ward der Plan zu Faust 
gemacht, und ich hoffe die Operation soll mir geglückt 
sein. Natürlich ist es ein ander Ding das Stück jetzt 
oder vor fünfzehn Jahren ausschreiben; ich denke es 
soll nichts dabei verlieren, besonders da ich jetzt glaube, 
den Faden wiedergefunden zu haben. Auch was den 
Ton des Ganzen betrifft, bin ich getröstet ; ich habe 
schon eine neue Szene ausgeführt, und wenn ich das 


9 


Papier räuchere, so dächt ich, sollte sie mir Niemand 
aus den alten herausfinden’.... l 
Welk van de drie nieuwe tooneelen is hier bedoeld ? 
Sarauw pleit voor de „Paktszene”, en beweert bovendien, 
dat toen reeds veel meer af was, ja, hij weet zelfs aan te 
geven hoe veel: p. 10 „Und es kann gar nicht zweifel- 
haft sein, wie viel damals geschrieben war. Vor Vers 
1635 „Hör auf mit deinem Gram zu spielen” ist eine 
Naht leicht erkennbar.” De chronologische volgorde 
is volgens hem : de ,Paktszene”, de „Hexenküche” en 
ten slotte „Wald und Höhle”. Dit laatste tooneel staat 
in het fragment achter de „Brunnenszene”, in het vol- 
tooide eerste deel voor het tooneel in de kamer van 
Gretchen, voor „meine Ruh’ ist hin’. Uit deze onzeker- 
heid blijkt, dat hier iets niet in orde is. Sarauw is van 
meening, dat Goethe oorspronkelijk geheel andere 
bedoelingen met dit gedeelte heeft gehad. Het zou een 
plaats hebben moeten vinden achter de „Valentinszene’’ 
en zou op deze wijze de verbindingsbrug gevormd 
hebben tusschen dit tooneel en de „Walpurgisnacht”, 
waarvan Sarauw met groote waarschijnlijkheid aan- 
neemt, dat dit gedeelte ook reeds in Rome geconcipieerd 
“is. En nu gelooft hij het plan, waarvan in den brief aan 
Herder sprake is, te kunnen reconstrueeren. Hij is over- 
tuigd, dat Goethe een stuk in vijf bedrijven voor den 
geest heeft gestaan. Het tegenwoordige slot zou het 
einde van het derde bedrijf geweest zijn, het vierde en 
vijfde zouden Fausts leven aan het hof van den keizer, 
de Helenaepisode, den dood en de apotheose van den 
held hebben behandeld. 


De argumenten, waardoor de schrijver deze hypothesen 
tracht te staven, zijn m. i. niet altijd steekhoudend. Als 
hij beweert, dat met dat nieuwe tooneel in den brief 
aan Herder het slot van de „Paktszene” bedoeld is, 
dan is dat op zijn minst twijfelachtig. Waarom zou het. 
niet de „Hexenküche’” geweest zijn? Want, dat „das 
Hauptmotiv der „Hexenküche’” die Verjüngung mittelst 
des Hexentrankes nicht zum alten Plan gehöre und mit. 
dem wiedergefundenen Faden nichts zu tun habe” zijn 
bezwaren, die gemakkelijk weerlegd kunnen worden, 
Ook is het opvallend, dat de schrijver gebruik maakt 
van den brief aan Herder zonder kritiek er op uit te 
oefenen. Deze brief staat in de „Italienische Reise”, 
maar het origineele stuk is niet bewaard gebleven. Nu is 
het van algemeene bekendheid, dat Goethe de brieven 
en documenten, die hij in de „Italienische Reise” 
opnam nogal willekeurig heeft behandeld en zoo heeft 
dan oek deze brief tot allerlei twijfel en kritiek aanlei- 
ding gegeven. 

Vroegere onderzoekers meenden tegenstrijdigheden 
tusschen het eerste en het tweede gedeelte van de 
‚„Paktszene” te moeten constateeren. De schrijver 
ontkent dit niet alleen, maar meent zelfs, dat de verzen 
„Verachte nur Vernunft und Wissenschaft etc?” V. 1851 
noodzakelijk moeten slaan op de pas 1808 gedrukte: 
„des Denkens Faden ist. zerrissen ete.” V. 1748 en dat 
datzelfde ook het geval is met de verzen 1853 en 1752. 
Daaruit moet nu blijken : „dass Goethe bei der Heraus- 
gane des Fragments eine bereits geschriebene grössere 
Partie der Paktszene zurückbehielt.”” De eenvoudige 
vraag, waarom de dichter dat zou hebben gedaan, wordt 
niet eens gesteld. en toch dringt zij zich aan ons op. 
Men zou er op kunnen antwoorden, dat immers ook in 


MUSEUM. 


mm ng een eee eee 


10 


het fragment tooneelen van den „Urfaust”’ zijn wegge- 
laten. Maar daarvoor kunnen wij gemakkelijk een reden 
opgeven. De dichter had zich afgewend van het realisme 
van zijn jeugd en wilde niets meer weten van die al te 
krasse tooneelen. Later heeft hij ze dan ook met uit- 
zondering van „Trüber Tag. Offen Feld.” in verzen 
omgewerkt. | 

De hypothesen van Sarauw omtrent de plaats en de 
functie van „Wald und Höhle, als ook zijn vermoedens 
omtrent het Italiaansche plan, kunnen, naar het ons 
voorkomt, alleen beschouwd worden als gewaagde, 
tamelijk willekeurige constructies. 

In het tweede hoofdstuk tracht de schrijver de chrono- 
logische volgorde van die gedeelten vast te stellen, die 
tusschen 1797 en 1801 zijn ontstaan. Men heeft altijd 
aangenomen, dat Schiller in dezen tijd een sterken 
invloed op Goethe heeft uitgeoefend. Sarauw komt dit 
minder juist voor. P. 39 zegt hij: „Die Schillerphase 
der Faustdichtung heisst mit Unrecht so, die romantische 
Phase sollte man sie nennen.” In de eerste plaats zou 
hier moeten gedacht worden aan Schelling, wiens invloed 
wordt gecharacteriseerd als volgt: p. 42 „Was Goethe 
einerseits Schelling verdankte, waren nicht sowohl 
neue  wissenschaftliche Impulse, als vielmehr die 
Klärung und Befestigung naturphilosophischer Ansich- 
ten, mit denen er sich seit langen Jahren trug.” 

Het is zeer zeker een verdienste van den schrijver, 
den invloed van Schelling zoo duidelijk te hebben doen 
uitkomen. al is hij ook niet de eerste, die daarop heeft 
gewezen ; maar Schiller had daarbij niet op den achter- 
grond mogen geraken. Hier had de vraag moeten gesteld 


„en beantwoord worden. hoe groot en van welken aard 


de invloed van Schiller op Goethe in zijn geheel genomen 
geweest is. Wie zich verdiept heeft in de wordingsge- 
schiedenis van „Wilhelm Meister”, zal hem niet voor 
onbelangrijk houden. 

Het laatste hoofdstuk houdt zich bezig met de reli- 
gieuze ontwikkeling van Goethe en vooral met zijn onster- 
felijkheidsgeloof. De dichter staat onder den invloed 
van Paracelsus en de Paracelsisten, vooral echter onder 
dien van van Helmont (1577—1644). „Man kann”, 
zegt schrijver p.102 , „den Faust sehr wohl als Drama- 
tisierung der religiösen Idee van Helmonts betrachten.” 
Het bewijs voor deze bewering wordt niet geleverd, 
dat behoudt hij zich blijkbaar voor tot later tijd. 

Deze mystieke richting van Goethes geest maakt dan 
plaats voor een meer realistische levensopvatting, die 
haar hoogtepunt bereikt gedurende de Italiaansche reis 
en de daarop volgende jaren. Dan echter grijpt langzaam 
een ommekeer plaats, de ideën uit den tijd van de jeugd 
beginnen weer te ontwaken. Al deze veranderingen 
vinden hun weerklank in Faust. De onsterfelijkheids- 
gedachte, zooals hij die bij van Helmont aantrof en 
het daarmee verbonden idee van een gestadige ontwik- 
keling en volmaking, dat is volgens schrijver het „Leit- 
motiv”, dat ondanks alle veranderingen steeds weer 
terugkeert. 

Dat Sarauw het bewijs voor den overbeerschenden 
invloed van van Helmont schuldig blijft, is te betreuren. 
In de laatste jaren heeft men zoo veel nieuwe bronnen, 
voorbeelden en modellen meenen te vinden, dat het 
moeielijk is zulke ontdekkingen anders dan sceptisch 
te beoordeelen. Afgezien daarvan bevat het laatste 


11 


hoofdstuk zeer veel sympathieks. Alleen al de poging 
om het blijvende in de wisseling der verschijnselen 
vasf te houden is, om met Klopstock te spreken, „des 
Schweisses der Edlen wert.’ Dat dit hier reeds volkomen 
geslaagd zou zijn, durf ik niet beweren. Hetfragmentarisch 
character der verhandeling maakt een definitief oordeel 
niet mogelijk. Eerst latere publicaties zullen ons in staat 
stellen een antwoord te geven op de vraag, in hoeverre 
de hypothesen van Sarauw als een aanwinst voor de 
Faustphilologie kunnen worden beschouwd. Verdere 
mededeelingen zien wij dan ook met gespannen verwach- 
ting tegemoet. | 


Groningen. H. H. Breuning. 


Ca. Serrurier, De Penstes van Pascal. (Fransche Kunst X). Leiden, 
A. W. Sijthoff's U.-M. (Pr. f 1.95). 


Wanneer de fijne litteratuurkenner Edmund Gosse 
in de Voorrede van zijn Three French Moralists and the 
Gallantry of France (p. XVIII) zich afvraagt, waarom 
hij Pascal niet behandelt als een van hen die een ver- 
klaring geven van de bron waaruit Franschen hun ridder- 
lijken moed putten, dan maakt hij er zich, wel wat heel 
gemakkelijk, af door te zeggen dat Pascal in Engeland 
200 overvloedig is bestudeerd dat een Engelsch criticus 
niets nieuws zal kunnen brengen om diens waarde nader 
tot het publiek te brengen. In ons land hebben we veel 
Pascal-litteratuur, vertalingen ook — ik herinner aan de 
mooie Pensées-vertaling door A. Loosjes; we hebben 
ook in Nederland een waarlijk bijzondere Pascal-ver- 
zameling in de Bibliotheek der Vereenigde Doopsge- 
zinde Gemeente te Amsterdam. Maar Pascal is weinig 
bekend bij ons’: hij is te moeilijk, en hij heett vooral den 
naam afschrikwekkend moeilijk te zijn, als theoloog, 
en als visionnair beide. Een inleiding tot Pascal hadden 
we niet. We hebben er nu een, een zeer goede, bruikbare, 
die het voornaamste uit de 924 fragmenten brengt, die 
men onder den titel Pensées heeft samengevat. 

Pascal en „the spirit of gallantry which inspired the 
voung French officers at the beginning of the war”, 
gaat dat samen, zal men zich afvragen, wanneer men 
Gosse’s mooie essais leest, Pascal eigenlijk één der 
eersten die voor arbitrage pleitten, die den spot dreven 
met de massamoorden van den oorlog, omdat één 
mensch ’t wilde, die aan den overkant van de Bidassoa 
of den Rijn woonde (nos. 292 sq.). Ja, hij was zulk een 
bron van moed omdat hij voor het jongere geslacht, 
gevormd door Brunetiere, Boutroux, Brunschvicq en 
Bergson sedert lang een leidende geest was, voor dat 
geslacht waarvan één hunner, Robert Vallery-Radot 
zoet : „Après une criso intellectuelle violente et brève 
vers la vingtieme année, soudain ils avaient éprouvé 
la réalité du Christ avec une telle violence, une telle 
vérité qu’ils avaient compris d'un coup la douleur du 
monde, l’horreur du peche et de la mort, tout le renver- 
sement de la nature déchue. Pascal était leur guide et 
ils vivaient coptinuellement dans sa Nut de Feu” 
(L'Homme de Douleur, G. Crès et Cie, Paris, 1918, p. 22). 
Fn de held van die oorlogsherinnering, Sineuse, sterft 
„les venx ouverts et fixes, un livre serre encore dans la 
main. Ce livre... c'est Pascal... les paroles suprèmes 
des Pensées rayonnent autour de cette jeune victime: 
„J'ai versé telle goutte de sang pour toi’ (idem, p. 89). 
Velen zijn er zoo geweest die vielen, door Pascal gevoed, 


MUSEUM. 


eeen ee ee 


12 


gesterkt en getroost in de loopgraven. Ik voeg er bij 
dat deze verheffing in Pascal niet regel was, dat dikwijls 
de geest ineenkromp als ’t lichaam, dat de manner uit 
Le Feu zoo goed als die uit Une Relève der broeders 
Tharaud of, aan een ander uiterste, uit Benjamin’s 
Gaspard, er ook waren. En nu we toch over Pascal en 
den oorlog sch ijven, moeten we toch even voor de 
aardigheid ’t zinnetje van Jean Richepin bij de ontvangst 
van maarschalk Joffre aanhalen: „La victoire de la 
Marne est un des chefs-d’euvre de l’esprit national 
comme les Méditations de Descartes et les Pensées de 
Pascal.” 

Dergelijke uitspraken kunnen Pascal-kenners en -lief- 
hebbers niet aangenaam zijn, omdat voor hen Pascal 
een bron is van hoog verstandelijk genot, van krachtig 
zedelijk streven, van vroomheid en van berusting, 
omdat hij vooral is de schrijver die in een door intellec- 
tualisme overladen leven de bron heeft doen vloeien 
an het intuïtieve, datgene wat Pascal „le caur” 
noemt. Voor hoevelen is niet, ouder wordend, het woord 
waar gebleken : ‚La dernière démarche de la raison est 
de reconnaître qu’il y a une infinité de choses qui la 
surpassent ; elle n'est que faible, si elle ne va jusqu’à con- 
naître cela” (N°. 267)? Voor de zoekenden, voor de uit 
den ban van ’t intellectualisme ontwakenden, voor de 
niet-evenwichtigen, die gaarne tot helderheid zouden 
willen komen over ons ik, ons leven en zijn doel, over het 
onkenbare; voor hen is dit boekje een uitstekende 
inleiding tot een hoog intellectueel en moreel genieten, 
tot ontpłooiing en verrijking. 

Fijn van geest en van gemoed moet zij zijn die een 
keuze uit Pascal doet om hem tot het publiek te brengen. 
Fn in die keuze is Mejuffrouw Dr. Serrurier zeer geslaagd. 
Zij beoogde niets anders dan „een leiddraad voor den 
leek” (p. V) te brengen ; zij bracht meer dan dat: een 
boekje van liefde en enthousiasme en overgave. Zij had 
slechts Pascal te laten spreken en koos daartoe de meest 
typische fragmenten, die ze verbond met haar commen- 
taar en enkele litteraire uitweidingen (b. v. over Pascal 
en de romantici, p. 51 ss.). Zij bracht deze citaten, 
getoetst aan de vertaling van Mej. Fenna de Meijier, 
die in de Wereldbibliotheek verschijnt, een vertaling 
die dikwijls heel goed geslaagd is (b. v. p. 31 N°. 10; 
p. 35 n°. 48; p. 74 n°. 195 var.; p. 128 n°. 434; 
p. 130 n°. 456). Er zijn ook vertalingen waartegen ik 
bezwaar heb; een enkele wil ik releveeren : p. 38 n°. 
134 moet luiden: zij wil de bewondering wekken door 
de juiste weergave der dingen ; p. 43 n°. 63 is weekhartig 
te vervangen door willoos: p. 45 n°. 72 laat dan 
onze verbeeldingskracht verder gaan; p. 79 in den 
„Pari’ is gelijk slaat . . . voor niet helder. En ik zou willen 
voorstellen ’t beroemde abétir niet door uw verstand 
afstompen, maar door eenvoudig leeren worden te vertalen ; 
zoo is p. 118 in n°. 366 conseil zeker plan of besluit, 
niet oordeel, en op blz. 109 n°. 327 zijn les habiles niet de 
waanwijzen, maar de ontwikkelden. Ik noteerde zoo nog 
wat vlekjes, die een tweade druk wel zal uitwisschen. 

Ik wijs op een paar drukfouten: op p. 1 leze men 
16e eeuw (regel 3); op p. 32 regel 6 v. o. n°. 21 ; op p. 
p. 144 n°. 793; op p. 45 kan n°. 857 niet juist zijn. 
En ik wijs op een paar bedenkingen: heeft (p. 2) de 
16e eeuwsche wetenschap de belofte gedaan dat zij de 
menschen beter en gelukkiger zou maken, ’t verwijt dat 


13 | MUSEUM. 14 


Brunetière tot ‚la science” richtte ; p. 26 had men ook 
Havets naam verwacht. En over le divertissement, 
dat in het Nederlandsche afleiding toch al zoo gevaarlijk 
klinkt, kan ik Mej. Serrurier’s opvatting niet deelen, 
en ik vrees ook nog dat de Nederlandsche lezer daarin 
heel wat anders zal zien dan Pascal bedoelde. En waarom 
gaf deze „‚pascalisante’’ niet aan ’t slot een paar blaadjes 
bibliographie? Want lezers van een volksleeszaal, 
hoorders van een volksuniversiteit moeten in deze 
boekjes stof vinden voor verder zoeken en leven ; voor 
hen is zulks een bibliographie zoo uitstekend. 

Behoef ik te zeggen, dat mijn pluizer’s opmerkingen 
niets van de waarde verminderen van dit mooie, dege- 
lijke, fijne, ernstige boekje van een Pascal-vereerster ? 


Amsterdam. K. R. Gallas. 


Ordbog over Det Danske Sprog, grundlagt af Verner Dahlerup.... 
udgivet af Det Danske Sprog-og Litteraturselskab. Förste bind 
A— Basalt Redigeret af H. Juul-Jensen samt J. Ernst-Hansen, 
Holger Hansen, Holger Sandvad. Köbenhavn Gyldendalske 
Boghandel-Nordisk Forlag. 1919. (Pr. kr. 12.—). 


Van dit eerste deel is de eerste aflevering, die in het 
najaar van 1918 verscheen, reeds in het Museum (DI. 
XXVI, kol. 103 vlgg.) aangekondigd en wel zò uitvoerig 
dat er voor deze tweede aflevering, die met prijzenswaar- 
dige spoed op de eerste gevolgd is, slechts een bescheiden 
plaatsje in aanspraak genomen mag worden. 

De eerste afl. ging tot Anledning, de tweede eindigt 
de a, en gaat reeds een stukje de b in. 

In mijn aankondiging van de eerste aflevering heb 
ik geklaagd over het merkwaardige sisteem volgens het 
welk de citaten gedateerd worden en feitelik daaren- 
boven over de bijna totale afwezigheid van die jaartal- 
len. Er is helaas alle reden die klacht te herhalen. Te 
vergeefs vraagt men zich af waarom de gebruikers geen 
beter overzicht over de chronologie krijgen. Plaats- 
gebrek, op zich zelf al een zeer onwaarschijnlik excuus, 
kan de reden vooral hier niet zijn waar soms een onbe- 
hoorlik grote plaats ingenomen wordt door citaten die 
hier en daar zonder enig nadeel voor de bewijskracht 
tot op één derde verkort konden worden, zie b.v. col. 
852 (art)., 1002 (baby), 1184 (bas). 

Het Nederlands komt er hier en daar kaal af en wordt 
met een paar drukfouten ontsierd : Bij bas (1182) verge- 
lijke men ook ndl. buzelen, en verbazen (zie Paul en 
Braune's Beiträge, 17, 304) ; ander ansjos leze men ndl. 
ansjovis in pl. v. ansoris (indien dit werkelik zo als de 
ndl. etymologici willen onder invloed van vis stond, zou 
het. dan niet — tot op Kollewijn I! — tisch gespeld zijn 
geworden 2) ; onder ars (902) is ndl. aarzelen niet ge- 
noemd en kol. 403 is het ndl. assuradeur verkeerd gespeld. 

Verder nog slechts een paar opmerkingen : 

Onder assemblé zou het interessant geweest zijn de 
verklaring van Holberg’s merkwaardige vervorming: 
assombliks te mogen vernemen. Komt naast artiom en 
artcom (met cals de j in pjalt) niet ook gewoon artstom. 
en artsjom als uitspraak van artium (een examen) voor ? 
Achter du café avec (964) moesten enige stippeltjes 
staan! Nu is het als of dit ook als frans erkend wordt. 
In v. Balle- Lars (1080) wordt Politiken aangehaald 
zonder enig citaat. Hoeveel lezers zullen er, zelfs in 
Denemarken, zijn die dat na kunnen slaan ? 


eee eee eee ee mn m 


aanmerkingen in deze korte aankondiging opmaken dat 
er over het werk geen goeds te zeggen valt, — een enkele 
blik in de genoemde recensie van afl. 1 zou ze van het 
volstrekte tegendeel kunnen overtuigen. 


Gent. H. Logeman. 


D. Plooy, De Chronologie van het leven van Paulus, Leiden, Brill. 
1918. 


Onder bovenstaanden titel heeft genoemde Dr. 
Plooy een zeer gedegen studie-werk het licht doen zien. 
De theologen van alle kleuren zullen het ongetwijfeld 
roemen, van wege de soliditeit van den inhoud. de 
volledigheid en de nauwgezetheid van de behandeling 
der stof, de scherpzinnigheid der critiek, de helderheid 
van den stijl, de gekuischtheid van den vorm, en wat 
maar meer als een kenmerk van een deugdelijk boek 
kan worden genoemd. Daarentegen zal de waarde der 
verkregen resultaten ter rechter en ter linker zijde 
vermoedelijk op zeer ongelijke hoogte worden geschat. 
Die resultaten vindt men aan het slot samengevat in 
een reeks tijdsbepalingen, waarin tusschen de jaren 30 
of 31 en 60—62 geheel het traditioneele leven van Paulus, 
van zijne bekeering tot aan en met zijn verblijf te Rome, 
een onderkomen vindt. Tegenover een mogelijk „heureka” 
van rechts meen ik hier van links een „es wäre zu 
schön gewesen” te hooren. 

Niet zonder reden acht de schrijver het een zware 
taak in de voetstappen van Wieseler en Hoennicke te 
treden. Toch waagde hij zich daaraan. Het terugdringen 
der Tubingsche tendenzeritiek — Baur zelf sprak van 
een „historische Auffassung?” — gaf hem vernieuwden 
moed, en rechtstreeks prikkelde hem 1° de ontdekking 
van den Delphischen Gallio-steen, 2° Harnack’s ‚„ver- 
vroegde’” chronologie op grond van Eusebius’ Chro- 
nicon, en 3° de onzekerheid van het woonverblijf der 
Galatiërs, aan wie in den bekenden brief zal zijn gedacht. 
De mannen van het vak zullen met belangstelling 
lezen wat naar aanleiding van elk dezer drie punten 
wordt te berde gebracht. 

Een gunstige omstandigheid in dezen is, dat de 
schrijver zich verplicht achtte streng onderscheid te 
maken tusschen de gegevens der wat hij noemt „abso- 
lute” en die der relatieve” chronologie. 

De eerste is aan het woord bij de bespreking van Are- 
tas IV van Nabataea, den dood van Herodes Agrippa 
I en den hongersnood in Palaestina, het proconsulaat 
van Sergius Paulus, Gallio’s proconsulaat van Achaië, 
de ambtsaanvaarding van Porcius Festus, den prae- 
fectus praetorio Beryllus of Burrus. Zij vult ruim de 
helft van het boek en geeft den lezer gelegenheid kennis 
te maken met verschillende inseripties, en zelfs zich te 
oefenen in de lectuur eener Gallio-inscriptie in photo- 
graphie. Theolegen van alle kleuren, mits wetenschap- 
pelijk aangelegd, vinden hier van hunne gading. 

Dan volgt evenwel de relatieve chronologie en daarbij 
staan de zaken anders. Wel achtte de schrijver het ter 
wille van de betrouwbaarheid der te verkrijgen resul- 
taten noodzakelijk alle secundaire gegevens en alle 
hypothetische dateering uit te schakelen. De onderstelde 
reis naar Spanje en de doed van Paulus bleven dien- 
tengevolge rusten en de chronologie der brieven werd 


uitgeschakeld. Dit een en ander wekt vertrouwen. In- 
Mijne lezers mogen ten slotte toch vooral niet uit al de . 


middels wordt geen onderscheid gemaakt tusschen 


15 


echte en onechte brieven, en ten aanzien van Handelin- 
gen heet het, na critiek op de Tubingsche school : „wij 
zijn niet gerechtigd anders dan in het uiterste geval 
de concrete, eenvoudige gegevens van Lucas’ geschied- 
werk voor eigen reconstructie-hypothesen ter zijde te 
stellen.” Dit geldt tevens de „Holländische radicale 
Kritik”. Piëteit voor zijn leermeester van Manen belette 
den schrijver anders dan in een noot (bl. 93) diens 
methode verwerpelijk te verklaren. Maar Straatman’s 
„Paulus? en Loman’s „Quaestiones Paulinae” en zijn 
behandeling van den Galatenbrief worden zelfs niet 
genoemd. In één woord: des schrijvers staud- of 
uitgangs-punt ligt rechts. Wie dus kennis gemaakt 


heeft met de studiën, die ik vóór jaren aan „Het Ro- | 


meinsch burgerrecht van Paulus” en aan „Het getuigenis 
van Paulus te Jerusalem’ gewijd heb (Th. T. 1879. 


1880), of, als ik, indertijd genoten heeft van Straatman’s | 


geestige critiek op het verhaal der reis van Paulus naar 
Rome (1874, bl. 308 vgg.) die zal zich kunnen voorstellen 
dat ik voor mij in Dr. Plooy's boek de afdeeling betref- 
fende de relatieve chronologie niet heb kunnen betreden 
zonder mij als het ware gewaarschuwd te gevoelen door 
een : „Hier liggen voetangels en klemmen”. In bijzonder- 
heden hier nader op in te gaan is te dezer plaatse niet 
wèl mogelijk. 

Wat niet belet dat ik den schrijver hulde breng voor 
de massieviteit van zijn onderzoek en de betrekkelijke 
onbevangenheid, waarvan hij getuigenis aflegt. alsmede 
voor de groote belezenheid waarvan hij schier op iedere 
bladzijde zoo overvloedig heeft blijk gegeven. Aan 
wie meer bepaald met den schrijver op gelijken bodem 
staan dan het voorrecht om zich in het bijzonder ver- 
rükt te gevoelen door zijne resultaten, 


Paterswolde. H. U. Me vboo m. 


P. Denis, Le cardinal de Richelieu et la réforme des monastères 
bénédictins, aveo une préface de M. Gabriel Hanotaux de l Aca- 
demie française. (Bibliothèque d'histoire bénédictine. rome I), 
Paris, Champion. 1913. (Pr. frs. 10). 


De geschiedenis, welke hier boven wordt aangekondigd, 
was volgens het plan van den schrijver het eerste van 
vier deelen, waarin eenige bepaalde onderwerpen van 
de historie der benedictijner orde in Frankrijk zouden 
worden behandeld. Het was immers zijn bedoeling na 
deze uiteenzetting over de bemoeiingen van Kardinaal 
Richelieu achtereenvolgens een studie te doen verschij- 
nen over Kardinaal Mazarin en de abdij van Cluny, 
over Kardinaal Fleury en de congregatie van Sint 
Maurus, en ten slotte over de betrekkingen van paus 
Pius VI met de beide laatste generaal-oversten van 
diezelfde congregatie van Sint Maurus. Helaas als 
zoovele andere plannen heeft de oorlog ook dit voor- 
goed verijdeld. Gedurende den oorlog toch is Paul Denis 
aan de ontvangen verwondingen te Parijs overleden, 

Het eenig verschenen deel der verzameling is weten- 
schappelijk en onwetenschappelijk te gelijk. Het was 
de bedoeling van Denis licht te brengen in de vraag 
over de verhouding van Kardinaal Richelieu tot de 
verschillende kloosterorden en op de eerste plaats tot 
die der benedictijnen. Wetenschappelijk nu is zijn arbeid 
in dezen zin, dat hij van alle kanten zijn bronnen 
bijeengezocht en ook gepubliceerd heeft. De laatste 
honderd bladzijden geven een ontleding of dikwijls een 


MUSEUM. 


16 


woordelijke wedergave van wat hij noemt „Documents 
consultés et Pièces justificatives.” Dit werk is onge- 
twijfeld het best gedocumenteerde over deze stof. Het 
zal moeilijk zijn meer te geven, terwijl met minder 
volstaan had kunnen worden, omdat in de aangegeven 
stukken niet alles van gelijke waarde is. 
Zooals de titel duidelijk aangeeft, vormt enkel de 
invloed van Richelieu op de hervorming der benedic- 
tijner kloosters het onderwerp van behandeling. Daar- 
toe is het geheele werk in zes hoofdstukken onderver- 
deeld. In het eerste hoofdstuk worden in enkele hoofd- 
trekken aangegeven de ontwikkeling der congregatie 
de Saint Vanne, aldus genoemd naar haar punt vanuit- 
| gang de abdij van Verdun toegewijd aan den H. Vitonus, 
de oprichting in 1618 van een franschen tak die onder 

den naam van congregation de S. Maur alom bekend is 

geworden, en de pogingen tot hervorming die te beginnen 
| met het jaar 1621 door den abt van Cluny werden aan- 
gewend tot heil en genezing van zijn huis. Het hervor- 
mingsreglement van 1621 was in werkelijk opgesteld 
door den groot-prior dom d’Arbouse, omdat de abt 
Louis de Lorraine, kardinaal de Guise, ondanks zijn 
titel van aartsbisschop van Reims, gehuwd was met een 
voormalige bijzit van Hendrik IV, en dus al weinig 
aanspraak er op kon maken een weldadige hervorming 
te zullen doorvoeren. Trouwens reeds 14 Juni 1621 
sterft Louis de Lorraine en wordt als abt opgevolgd door 
den groot-prior, die zich met ijver toelegt op de invoering 
eener verandering van levenswijze bij velen zijner onder- 
hoorigen. Hij zoekt dit door een vereeniging van Cluny 
met de jonge congregatie van Sint Maurus, zonder 
echter te slagen. Gedurende de onmiddellijk volgende 
jaren zoekt hij te vergeefs de begeerde vereeniging 
tot stand te brengen. Beseffende dat een sterke leiding 
noodig is, doet hij een beroep op hem, die sedert drie 
jaar gansch Frankrijk bestuurt. Vandaar handelt het 
tweede hoofdstuk over Richelieu als coadjutor van den 
Abt van Cluny (1627—1629). De keuze tot coadjutor 
heeft 17 April 1627 plaats door de monniken zelf, 
echter niet dan nadat zij tot tweemaal toe door een 
brief van Lodewijk XIII daartoe waren aangezet. Het 
eerste wat we van de bemoeiingen van Richelieu vinden, 
zijn geldelijke beschikkingen waardoor hij zich jaarlijks 
30,000 livres uit de kloosterinkomsten voor zijn eigen 
persoon verzekert. Dom d’Arbouse, niet goed kunnende 
opschieten met de voorgestelde vereeniging van Cluny 
met de congregatie van Sint Maurus, gaat 1629 naar 
Parijs aan en ten voordeele van Richelieu zijn ontslag 
aanbieden, terwijl hij vroeger steeds verzekerd had 
zulks te zullen doen ten bate van de beoogde hervorming, 
hetgeen in deze omstandigheden gelijkluidend was met 
te zorgen voor de overdracht der abbatiale waardig- 
heid aan de congregatie van Sint Maurus. Nu volgen 
in twee hoofdstukken, het 3de en 6de de wederwaar- 
digheden van de abtsregeering over Cluny. De eerste 
periode (1629—1634) gaat tot het afsluiten van het 
concordaat met de Mauristen, terwijl de tweede (1634— 
1642) geheel in beslag wordt genomen door de onder- 
handelingen, welke trouwens nooit tot een goed einde 
gebracht zijn, om van Rome de ratificatie van dit con- 
cordaat te bekomen. In hoofdstuk III worden sommige 
‘episoden behandeld uit de bemoeiingen van Richelieu 
| tot andere benedictijner abdijen en tot andere orden, 


| 


17 


die van Citeaux en van Premonstreit, waarover Richelieu 
zich in 1629 tot generaal-abt liet benoemen door den 
koning zonder er evenwel ooit in. geslaagd te zijn 
deze benoeming door den paus goedgekeurd te krijgen, 
terwijl een afzonderlijk hoofdstuk gewijd is aan de 
abtsbemoeiingen van Richelieu over Marmontier. 


Het onwetenschappelijke van het geleverde werk 
bestaat hierin, dat de schrijver zijn docunienten niet 
met een onbevangen zin is gaan lezen om daarna zijn 
oordeel uit te spreken, doch dat hij integendeel met een 
vooropgezette stelling in het hoofd al zijn gegevens 
zoo heeft willen doen spreken als hij zelf gestemd was. 
Dit gemis aan rust in het oordeel komt ook uit in den 
stijl, want het boek is geschreven met vloeienden, som- 
tijds al te vloeienden gang, zoodat men er slordigheden 
in vindt, die doorgaans enkel in de dagbladen worden 
aangetroffen. 

De hoofdstelling is : Richelieu is voor de benedictijner- 
orde, en eveneens voor de orde van Citeaux, een groote 
en vooral een belangelooze weldoener geweest ; de tijd 
heeft hem ontbroken zijn toewijding te toonen aan de 
kanonikale orde van Premonstreit. l 

Hij was een weldoener, omdat hij de hervorming der 
kloostertucht oplegde aan de kloosters die tot Cluny 
behoorden, alsmede aan de congregatie van Chezal- 
Benoit, die beiden aan die hervorming groote behoefte 
hadden. 

Gaarne geven we het bestaan van die behoefte toe ; 
evenwel moet men om een zieke te genezen het geschikte 
geneesmiddel kiezen, het aanwenden in aansluiting 
aan den toestand en op het juiste oogenblik. Voor de 
orde van Cluny was de tusschenkomst van den machtigen 
minister verderfelijk, want zij moest als nasleep hebben 
het verlies der Cluny-kloosters in den Elzas en in Breis- 
gau; voor Citeaux en Premonstreit zouden de gevolgen 
heel wat omvangrijker geweest zijn, indien de kardi- 
naal bij hen geslaagd was. En hoe groot waren de moei- 
lijkheden niet, die na den dood van Richelieu voort- 
kwamen uit de breuk der vereeniging van Cluny met de 
congregatie van Sint Maurus, een vereeniging die nooit 
door Rome was goedgekeurd. De congregatie van Sint 
Maurus moest noodzakelijk haar deel krijgen van en 
medegesleept worden in de moeilijkheden, omdat zij. 
ondanks haar weerzin, op het plan van Richelieu was 
ingegaan. Cluny zag daarenboven de voortgang van haar 
hervorming, die nog pas in den aanvang was, voor altoos 
verdacht. gemaakt. Meer succes werd bereikt te Chezal- 
Benoit, doch dàar ging het slechts om een groep van vijf 
abdijen, waar daarenboven vele voorstanders aanwezig 
waren van een ernstige hervorming. De fusie met de 
congregatie van Sint Maurus werd er verlangd en was 
aangevraagd ; zij zou zeer zeker tot stand zijn gekomen 
zonder gerucht of stoot, indien de gezagdragers de 
voorstanders er van enkel gesteund hadden tegen 
sommige tegenstanders, voor wie alle middelen goed 
waren. Wat zien wij echter uit het verhaal, zooals het, 
door P. Denis zelf gedaan wordt ? Dat Richelieu, in 
plaats van de goede elementen te beschermen, ze bloot- 
stelt aan allerlei soort mishandelingen in plaats van de 
aanvraag te steunen, die op officieele wijs gedaan was om 
met de congregatie van Sint Maurus vereenigd te worden, 
vervolgens zijn drijvers loslaat op de prooi, en eindelijk 
zich door den koning laat belasten met het herstel van 


MUSEUM. 


nennen = 
ee LLLL 22 nn a m nn 


15 


de orde, na te voren eveneens bij koninklijk rescript 
Kardinaal de la Rochefoucauld uit de lastgeving ontzet 
te hebben, waartoe hij door den paus was afgevaardigd 
van nl. de kloosterorden in Frankrijk te hervormen. 
Maar waarom was Richelieu dan zoo bezorgd voor de 
hervorming der kloosters ? Het algemeene gevoelen der 
geschiedschrijvers heeft reeds lang het antwoord gegeven. 
Wat P. Denis er ook van moge zeggen, de gansche 
houding van Richelieu in zijn politiek geeft geen recht 
bij hem te veronderstellen de zorg voor de belangen van 
den roomschen godsdienst. De wijze, waarop hij achter- 
eenvolgens van massa’s kloosters abt wordt, laat duide- 
lijk zien, hoe zijn agenten achter de schermen in het 
werk waren ten voordeele van den meester. En zoodra 
zijn benoeming heeft plaats gehad, bestaat zijn eerste 
zorg in het zieh daar toekennen van een fiksche beloo- 
ning voor zijn hypothetische diensten in den vorm van 
een dik jaarlijksch pensioen. Het is niet noodig andere 
gegevens te zoeken : het boek van Denis toont voldoende, 
dat in het oordeel over de geldzucht van Richelieu niets 
behoeft te worden herzien. 

Niet beter is P. Denis geslaagd in het tweede gedeelte 
zijner stelling: Richelieu schoon te wasschen van de smet. 
van het gallicanisme. In een bijna lyrische bladzijde 
wordt de gematigdheid bezongen van Richelieu ten 
opzichte van den heiligen Stoel, die hem de bullen 
weigert voor de abdijen van Citeaux en van Premonstreit, 
den kardinaalshoed voor de rechterhand van Richelieu, 
den bekenden kapucijn père Joseph, de post van nuntius 
te Parijs voor Mazarin. „I se tait, alors qu'il est le 
ministre tout puissant, qu'il a dans sa main le conseil 
privé du roi et le Grand-Conseil : il se tait, alors qu'il 
pourrait faire tout règler, tout décider, tout organiser 
par le pouvoir laïque... Et il s'agit en somme de reli- 
gieux francais, tous sujets du roi, habitants des monas- 
tères francais sur lesquels le roi a des droits. Et voilà 
Phomme que tant d'écrivains ecclésiastiques ont traité 
de gallican 1” (p. 337). In dit laatste woord ligt de ver- 
klaring van het werk. 

Het voorwoord van Hanotaux bevat het program 
waarnaar het werk geschreven is: een verheerlijking 
van het gallicaansche beginsel in dienst van de her- 
vorming der kloosters „Dans mon „Essai sur les Libertés 
de V Eglise Gallicane”, j'ai taché de dégagor le principe 
des rapports entre l’Eglise et PEtat à cette époque : le 
gallicanisme royal, système très complet, apportait une 
solution nationale du problème de la hierarchie religieuse 
et des biens ecclésiastiques en France. Si j'avais plus 
de compétence, j’essaierais d'indiquer, d'après de livre 
de P. Denis, les grandes lignes de cette même politique 
royale à l'égard des ordres monastiques.” Hanotaux 
heeft echter het gebrekkige aangevoeld van cen oplossing 
in die richting, en daarom haalt hij op het einde van zijn 
voorwoord den brief aan, dien Colbert schreef aan Ma- 
zarin, den opvolger van Richelieu als titulair-abt van 
Chiny. Colbert wijst er op de reden van het échee der 
pogingen tot hervorming, onder en door Richelieu 
gedaan : „nestant point appuyez de l'autorité du Saint 
Siege”. Dit gemis aan degelijken grondslag wegens het 
buitensluiten van Rome is door P. Denis niet gezien. 
Vandaar dat ook zijn oplossing geen steek houdt, en 
dat zijn geheele boek valt buiten het kader der katholieke 
opvatting. 


Oosterkout. Dom Richard Schutte O.S.B. 


19 
SCHOOLBOEKEN. 


Justus Tal, Hebreeuwsch Leerboek voor school en zelfonderricht. 
Eerste deeltje. Groningen, Wolters. 1919. (Pr. f 1.75). 


Zooals de schrijver in zijn voorwoord betoogt, is er 
inderdaad groote behoefte aan een geschikt en prettig 
schoolboek voor Joodsche scholen, ter bevordering der 
kennis van de Hebr. Taal. Reeds de oude Joodsche 
wijzen hebben begrepen, dat een eerste eisch der moge- 
lijkheid voor het begrijpen eener taal (dáár specifiek 
de taal der Pentateuch) is. dat van hooger af 
getracht wordt, het meest moeilijke voor den gewonen 
mensch begrijpelijk te maken. Ik meen dat zij dit 
bedoelden met hun uitspraak DIN 2 ] RE 1127 TAZ 


„de Thora spreekt naar het taalbegrip der menschen.” 

Indien dit nu als voorbeeld geldt voor grooten, 
hoeveel te meer dient dit in het oog gehouden, waar het 
betreft een leerboek voor kinderen en voor zelfonder- 
richt der ouderen. En wanneer, in het algemeen gespro- 
ken, een taalboek niet eenvoudig, prettig en onder- 
houdend genoeg kan zijn samengesteld, zeer zeker is 
dit dan vereischt, daar, waar eene Oostersche taal als het 
Hebreeuwsch, moet worden aangeleerd door kinderen 
en door ouderen die gewoon zijn te denken en zich uit 
te drukken in Westersche gedachte en spraak. Het is 
dus zeer natuurlijk dat er steeds (en vooral in Joodsche 
kringen) is geweest een zoeken naar de mogelijkheid 
daartoe. En al is het bekende schoolboekje van H. 
Italie verre van volmaakt, het heeft de bijzonder goede 
eigenschap, dat het bij het kinderachtige af, duidelijk 
en eenvoudig tracht te zijn. Jammer echter, dat de 
oefeningen zoo eentonig zijn en daardoor intens verve- 
lend. Dat is een zeer groote fout, omdat volgens mij 
goede en onderhoudende oefeningen, de kern van een 
goed schoolboek vormen. 

Of het nieuwe leerboek van den heer Tal aan de 
gestelde eischen voldoet, zal de praktijk leeren. De 
schrijver heeft zeer loffelijk gestreefd naar eenvoud 


MUSEUM. 


en brengt zoo weinig mogelijk grammatica op den voor- ' 


grond. Hij tracht zijn doel te bereiken, door in opvallend 
korte paragrafen, woordenkennis en woordenbuigingen 
aan te leeren, op zeer eenvoudige wijze vereenigd met 
oefeningen van zinsdeelen tot zinnen. Mijns inziens 
zijn de oefeningen, hoewel de samenstelling getuigt van 
heel veel werk en ijver, om ze zoo aangenaam mogelijk 
te maken, af en toe ook te monotoon. Een kleine 
anecdote, een aardig raadseltje, naar het voorbeeld der 
Poolsch- Hebreeuwsche leerboeken, afgewisseld door 
een gemakkelijk stukje geschiedenis uit den Bijbel — 
een Hebreeuwsche brief als oefening, ware zeer aan- 
bevelenswaardig. Misschien verrast de schrijver ons in 
het tweede deeltje met deze manier van bewerking. De 
Hebr. terminologie kon meer beperkt zijn. Waarom 
zoo herhaaldelijk gewaagd van de NE? Nie en de term 


2907 72 zoo herhaaldelijk gebruikt ? Rustende medeklin- 


ker of onuitgesproken medeklinker ware toch gemakke- 
lijker geweest, evenals het begrip der NW duidelijker kon 


zijn weergegeven, door Ml NW en Y3 NYY onderscheiden- 
lijk te noemen hoorbare en onhoorbare NYX. Ik had in 


dit leerboek liever gesproken van verdubbelings- en 
van verhardingspunt inplaats van sterke — WJI en 


20 


zwakke %W27. Dat de schrijver de beperking en ver- 


eenvoudiging in dezen geest gevoeld heeft, blijkt 
uit het feit, dat hij de Hebr. benaming voor den 
term leftergreep niet gebruikt. Om welke reden eerst 
in 896 gesproken van de namen der medeklinkers 
en dan nog slechts bij groepjes in verschillende 8 $? 
Me dunkt, de kunst van het schrijven en onder- 
scheiden van de currentletters reeds (en laat mij zeggen 
zeer terecht) in § 5, eischt heel wat meer van den leer- 
ling. In § 64 mis ik een voorbeeld van een M3 NY na 


een langen klinker. Tevens is de uitspraak van de 
(SRAM PER) zeer stiefmoederlijk behandeld. In $ 80, 


alwaar de verkorting van lange + in NYY wordt hesproken, 


had ik gaarne gezien dat de schrijver het voorbeeld had 
gevolgd in het leerboekje van Prof. Dreher, vertaald 
door H. Italie (uitg. v. d. Post, Utrecht), en gewezen had 
op den voortoon — PR. Ook in § 89 kon de verandering 


der klanken door de MI°D-vormen duidelijker bespro- 


ken zijn (ik denk hier aan onderscheiding in open 
begin- of middenlettergrepen en gesloten eind-letter- 
greep). InS$ 90 is de toelichting omtrent het weglaten van 
de ny 7 voor den MAISC-vorm, omdat deze vóór 


-het volgende woord staat, in zooverre juist, dat vergeten 


is te wijzen op de mD SE voor een eigennaam. In dezelfde 


$ noot 2 is eenige toelichting gewenscht. § 172 spreekt 
van het lidwoord vóór keelletters. Vergeten is, dat ook het 
lidwoord meermalen voor M den. klank heeft. Het is 


volgens mij wel radikaal, dat de schrijver zoo vroeg be- 
gint met de verba m". Misschien leert de praktijk, dat 
dit inderdaad verstandig zal zijn. Een feit is dat deze 
stammen den onderwijzer steeds een bron van groote 
moeilijkheid zijn bij het leeren van Hebr. op de lagere 
godsdienstschool. Zeer aanbevelenswaardig zou het zijn 
een lijst van vervoegingen der werkwoorden en verbuigin- 
gen der naamwoorden achter in het boekje te zetten, 
zooalsin het Duitsche leerboek van Kautsch-Gesenius en 
zelfs in het ‚kleine Italie” te vinden is (van de werk- 
woorden n.l.). Zeer onjuist is het dat de schrijver de 
uitdrukking DW in $217 zonder eenige verontschul- 


diging vóór een perfectum gebruikt. Het is hem toch 
bekend dat dit woord in den Bijbel bijna altijd vóór 
een imperf. gebezigd wordt. 

Evenzeer onjuist is de opvatting van den schrijver 
in $292, dat van het praefix 2 met het suffix van 
de 3e persoon vr. M. de vorm ja inplaats van Da 


mogelijk Zoude zijn. Dit zou direkt aanleiding geven 
tot verwarring met het perf. in het werkwoord }2 in 


den D-vorm naar het voorbeeld van de uitdrukking 
Pm pan nD (ps. 139 vs. 2) en ongevocaliseerd 
met het woordje }2. Consequent doorgevoerd zou 


men dan volgens hem ook van 77 inplaats van 


122 als verbogen dativus kunnen spreken. Toch kom 


ik tot de conclusie dat het leerboek voorziet in eene 
behoefte en dat het veel succes kan hebben. Als leiddraad 
voor den onderwijzer is het zeer aanbevelenswaardig. 
Mijne veeljarige praktijk echter heeft mij geleerd, dat de 
verwachting van den schrijver, alsof kinderen tot den 


21 


leeftijd van 9 jaren het eerste deeltje zouden kunnen 
doorwerken, onmogelijk zal kunnen worden verwezen- 
lijkt, ook omdat de zoozeer gewraakte vertaalmethode 
nog steeds onmisbaar zal blijken. Zelfs met den 
besten wil- van den onderwijzer en den goeden aan- 
leg van den leerling, zouden gebrek aan een voldoende 
aantal schooluren en de tijd vereischt voor alle andere 
vakken van het Joodsch schoolonderwijs, onoverkomelijke” 
beletsels zijn. Ik spreek nog niet eens van de gebrek- 
kige leiding en de weinige belangstelling thuis, waardoor 
het vlotte lezen in het Hebr. (een eerste eisch toch) 
zoovele jaren te wenschen overlaat. Tot zelfonderricht 
van ouderen is het heel geschikt en het zal ook in zio- 
nistische kringen als een aanwinst worden beschouwd. 
Toch is’teen conditio sine qua non, dat de leerling is heel 
ernstig en vlijtig en niet te beschroomd om meer- 
bevoegden af en toe inlichtingen te vragen, gedachtig 
aan het woord van den wijzen Hillel 122 en NS „hìj 
die al te schuchter is, leert niet.” 


Leiden. H. I. Cohen. 


Taalbloei bijeengebracht door M. P. C. Poelhekke. le deel, 3e druk. 
Groningen, Wolters. 1919. (Pr. f 2.40, geb. f 3.25). 


Taalbloei blijft mij in beide zijn delen, na bijna tien- 
jarig gebruik, ‚a joy”. Ook de derde druk van deel I 
zal dit wezen, doch niet in alle opzichten. Waar in de 2e 
druk van deel II zoveel nieuwe gedachten tot uiting 
kwamen, had ik hetzelfde verwacht van deze herdruk 
van I, maar waar zijn ze ? Angstvallig wordt nog alles 
van voor ’80 geweerd, zelfs de arme Staring mag zijn 
plaats uit ’t oude tweede deel niet hervinden in het 
nieuwe eerste. En toch kan onze tijd zo goed wat historie 
gebruiken... Kleine uitgaafjes op ’t programma zet- 
ten? Ja, als niet Taalbloei zelf in prijs meer dan 
verdubbeld was! Ook verder vind ik alleen de oude 
schoonheid in dit deel. Zij is mij lief, maar ik had nieuwe 
verwacht. 


Leiden. S. Hofker. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Bij de firma Teubner te Leipzig is verschenen een derde, 
door C. Schnobel herziene, druk van Die altklassische Kul- 
tur, auf Grund von M. Wohlrab „die altklassischen Realien 
im Gymnasium”, im Abriss dargestellt. Het boekje (112 blz.) 
is bestemd voor de scholen waar geen Grieks wordt onder- 
wezen; het geeft een overzicht der verschillende uitingen van 
het leven in de Oudheid (vooral te Rome), bevat acht afbeel- 
dingen en een kaart, en kost, gebonden, M. 2.40 (plus opcenten 
wegens duurte). 


De fa. Wolters te Groningen-den Haag zond ons den acht- 
sten, gewijzigden druk van Shakespeare's The Merchunt of Venice, 
uitgeg. door K. ten Bruggencate in de serie „Of Olden 
Times and New” (pr. gecart. f 1.15); en den zesden druk van 
Orczy's The Scarlet Pimpernel, uitgeg. door J. C. G. Gras en 
A. E. H. Swaen in de serie „Revised Editions’ (pr. f 1.90). 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN, 
Bull. de l Acad. d. Inscr. et B.-L., 1918, Nov.-Déc. :S. Reinach, 


Une parure découverte à Jéruzalem. — J.-B. Chabot, Edesse 
pendant la première Croisade. — H. de Villefosse, Inscrip- 
tion romaine de Rivières (Charente). — E. Babelon, Fert. 


MUSEUM. 


22 


Journal des Savants, 1919, Mars-Avril: Ch.-V. Langlois, 
Travaux de Ch. H. Haskins sur la littérat. scientif. en latin du 
XIIe s. — H. Cordier, L'art bouddhique. — H. Prentout, 
Les Etats provinciaux de Normandie. — Variétés. 

MaiJuin: M. Dieulafoy, L'architecture romane en Cata- 
logne, I. — P. Boissonnade, Les finances de Charles IV le 
Bel. — M. Croiset, Les papyrus d Oxyrhynchus. — Variétés. 


Tijdschrift v. Nederl. Taal- en Letterkunde, XXXVIII, 3: P. 
Leendertz Jr., Middeleeuwsche afschrijvers en vertalers. — 
H. C. M. G hijsen, Eenige werken van Wolff en Deken beschouwd 
in hun beteekenis voor de kennis van Betje Wolff's persoonlijk- 
heid. — J. Verdam, Uit Goudsche rechtsbronnen. — Kleine 
Meded. ° 


Nieuwe Taalgids, XIII, 4: K. W. de Groot, Het purisme van 
Simon Stevin. — J. Kooistra, Twee Hollands-Engelse paral- 
lellen in de syntaxis. — M. Schönfeld, De kleuterroman in de 
praktijk. — Ph. J. Simons, Woordgeslacht als eenheidsgraad- 
— C. d. V., Iets over Nederlandse aanspreekvormen. — Aankond. 
en meded. — Bladv. — Uit de tijdschr. . 


Tijdschrift v. Taal en Letteren, VII, 3—4: F. Buitenrust 
Hettema, Bredero's laatste toncelwerk ? — Th. Horsten, 
Vondel en Johan Maurits v. Nassau. — P. Rongen, De Nieuwe 
Generatie in Frankrijk. — T h. E. Absil, Der Gral im Parzival 
Wolframs von Eschenbach. — H. Linnebank, Betekenis- 
wiziging. —C hr. K ops, Van 'n Spaans gedicht. — T h. H., Een 
druk en een herdruk. — H. Lin neban k, Onderweg. — H. H. 
Knippenberg, Kinderrijmpjes uit Limburg. — Tijdschr. 


Neophilologus, IV, 4: W. Mulder, Les Taffurs. — G. G. 
Kloeke, De beoefening der Duitsche dialectkunde, II. — 
H. Sparnaay, Laudine bei ('restien u. bei Hartmann. — 
M. W. Rud win, Des Teufels Schöpferrolle bei Goethe u. Hebbel. 
—W.A.vanDongen Sr., He put on his hata. He put his hat on. 
—(.vanHeerikhuizen, How does the under-plot in Love's 
Labour's Lost reinforce the central motive of the main action? — 
D. C. Hesseling, Observations sur quelques emplois notables 
de l'accusatif en grec moderne. — J. J. A. A. Frantzen, Ueber 
den Einflusz der Mittellat. Litteratur auf die Französieche und 
Deutsche Poesie des Mittelalters. — Varia. 

Studiën, XCII, Aug. : W. M ulder, De Hunebedden. — P. H. J. 
Hoenen, Helium als gasvulling voor Luchtballons. — J. van 
Rijckevorsel, Paul Claudel. — H. Padberg, Een sterke 
vrouw. — J. vanden Tilaart, De Naastenliefde en de Sociale 
Attie. — F. de Bruyn, Father Walter Sidgreaves, S. J. — 
Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 

Sept.: C. Wilde, Drie gevallen Dynastieën, — J. H. de 
Greeve, Da Woodbrookers in Holland. — J. v. Rijck e- 
vorsel, Paul Claudel, 1I. — F. de Bruyn, Luther en de 
Scheikunde. — P. H. J. Hoenen, Lord Rayleigh. — Meded. 
— Uit de Pers. — Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken ; 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland: 


Bijdragen econ. gesch. : Zschr. f. Soz.- u. Wirtschaftsgesch. XV, 1 
(Wätjen). 

Bij ls ma, Rotterdams Welvaron: Zschr. f. Soz.- u. Wirtschafts- 
gesch. XV, 1 (Wätjen). 

Catalogus Fransche Taal- en Letterk. Kon. Bibl: Neophil. 
IV, 4 (Gallas). 

Catalogus Goethe-verz. Kon. Bibl. : Neophil. IV, 4 (Meyboom). 

Van Hamel, Opvattingen over Litteratuur: D.Lit.Ztg. 
1919, n". 33-34 (Ops elten). 

Horsten, Vondels Leven en Streven : Studiën XCII, Sept. 
(Padberg); N. Taalg. XIII, 4 (de Vooys). 

De Jong, Baldaeus, Afguderye: Gött. Gel. Anz. 1919, 1-2 
(Zachariae). 

Staverman, Potgieters Lief en Leed in het Govi: N.Taalg. 
XIII, 4 (M.). 


ADVERTENTIEN. 


BOEKVERKOOPING ENCHIRIDIUM 


mien oor er BBF DICTIONIS EPICAE 


kende Taal- en Letterkundigen, Rechtsgeleerden, 
Notarissen, Predikanten, Geneeskundigen en Bouw- 
kundigen, wier namen opden catalogus vermeld staan ; 


benevens prenten, boekenkasten en instrumenten. J. VAN LEEUWEN J.F 
Catalogus (3000 nos.) ir. p. post 25 cent 


SCRIPSIT 


EDITIO ALTERA. 


Utrecht (Wed 7) J. L. BEIJERS. aken ara 


NEDERLANDSCHE BIBLIOGRAPHIE. | Pri me 7650 Geb. 17.50. 


Verschijnt op den eersten van elke maand bij Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 


A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mis TE LEIDEN. | f te LEIDEN. 
Abonnement per jaar (12 nummers) 0.90. 


SEEN decken dene ee ODER OCT er re 
x Ä SO 
RS Zoo juist verscheen het belangrijke boekwerk: de 
<’ de 
? % 
o | o 
$ HUGONIS GROTII $ 
O % 
$ DE IURE BELLI AC PACIS & 
>. e? 
© . o 
KA LIBRI TRES ef 
$ | g 
e? IN QUIBUS IUS NATURAE ET GENTIUM, ITEM IURIS PUBLICI PRAECIPUA EXPLICANTUR % 
Kf CUM ANNOTATIS AUCTORIS % 
DC oe 
ee EDIDIT SG 
% DC 
oo SO 
s% PRAEFATUS EST & 


+ 
4 


© 

& C. VAN VOLLENHOVEN 5 
o nd di : ß e% 
de Omvang + 800 Bladzijden Prijs gebonden in linnen band f 7 — 2 
$ . Huco pe'Groor erkende de uitgave van 1632 van zijn „De Iure Belli ac Pacis” als de eenig Ex 
KA echte. Deze uitgave heeft daarom gediend als grondslag voor den tekst van dit boek. Maar vooral RA 
s% belangrijk is, dat de Noten naar de editie van 1646, de volledigste dus, zijn gegeven, met aan- KA 
% wijzing waarin zij verschillen met die van 1642, welke het eerst Noten bevatte; ook wordt in e% 
. aanteekeningen vermeld waar de tekst van de drie genoemde uitgaven onderling verschilt. RA 
o De Groor's boek, dat een geweldigen opgang maakte, komt in den boekhandel niet anders meer % 
KA dan antiquarisch voor. Het was zeer noodig in dezen misstand te voorzien, en het mag toegejuicht & 
KA worden dat zulke bij uitstek deskundige mannen als Prot. C. van VoLLEXHovEn en Dr. P. C. MoL- zo 
es — HUYSEN zich met de verzorging dezer nieuwe, geannoteerde editie wilden belasten. _ T- 
KA Elke bibliotheek, ieder, die het Internationaal Recht bestudeert, zoowel hier als in het Buitenland, IQ 
. behoort dit boek te koopen. se 
co o 
% A. W. SUTHOFF’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ — LEIDEN KA 
De DC 


+ 


SL testoetoereete toetoererse “ee 


+ LAPOR y +a? © anaana © ataata, © © etos os ee oele 
© © © è © © + ¢ © 


+ AOR PER y ® ® o + 
ar df re 00000000009 rl ot Oh OO HE +o Aa Sd ot Sh) Shed St Od 0,0, e? 00000 


® 
or 
+ 
+ 
+ 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. 


Versehijnt den eerste van Prijs per jaargang van 


iedere maand. Vitgaaf van A. W. SIJTHOFFS UITG.-M"., te Leiden. 12 nummers f9.— 


0. HARRASSOWITZ, AL? — HE. LE SOUDIER. Parús, — WILLIAMS & NORGATE, Londen, 


27ste Jaargang. No. 2, November 1919. 


The Year's Work in classical Studies 1917 Agrell, Zwei Be träge zur slavischenLaut- | Schoolboeken: 


(Slijper). geschichte (v. Wijk). Stegmann, Tacitus, Annalen in Auswahl 
Von Wilamowitz-Moellendorff, Pfeifter, Studien zum antiken Sternglau- und der Bataveraulstand unter Civilis 
Platon, I (K. Kuiper). ben (E. H. E. de Jong). (Lely). 
Feghali, Etude sur les emprunts syriae Ekwall, Scandinavians and Celts (v. Ha- ' Berichten en Mededeelingen. 
ques dans les parlers arabes du Liban mel). Inhoud van Tijdschriften. 
(Wensinck). : Norlind, Das Problem des gegenseiti- ' Recensies. 
Van Nijlen, Charles Péguy (de Meyier). gen Verhältnisses von Land und Wasser und 
Hylkema, Fransch idiom (Robert). ` seine Behandlung im Mittelalter (Lulofs) 
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. genoenul, ook Dr. Vroom, zijn leerling ; andere vader- 


Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris | landse geleerden heb ik niet gevonden. Merkwaardig is 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. het onbevangen oordeel over werk van Duitsers, en een 

heugelik verschijnsel dat bij de Engelsen trouwens niet 
| nieuw is, de waardering voor buitenlanders en hun werk ; 
merkwaardig ook de bespreking aan de boeken over 
Het jaarboek, waarvan dit het twaalfde vervolenum- soldatenargot gewijd) wel een bewijs, hoe ook de levende 
mer is, behoort ieder klassiek filoloog te bezitten ; hij | taal de belangstelling heeft van de geleerden. 
krijgt een overzicht over de vermeerdering onzer kennis Al is de oogst vri, schraal, te verwachten is het, dat 
gedurende het jaar dat. het aangeeft, in de verschillende deze verbetert en dan is het overzicht in deze bundel 
onderdeelen van onze wetenschap. Niet minder dan een | Een welkome, haast onmisbare gids. 
en zeventig tijdschriften zijn bewerkt en behalve een Utrecht. E. Slijper. 
Inleiding en een Index, bevat het boek elf hoofdstukken 
door een geleerde uit Oxford of Cambridge bewerkt ; 
alleen het eerste hoofdstuk, van de hand van Albert 
van Buren, is in Rome geschreven. Hier volgen de titels 
van de hoofdstukken : 

1. Archaeologie en opgravingen in Italië; 2. Munt- 
kennis (Macdonald): 3. Papyri (Grenfelt) ; 4. Grammatica 
en Metriek (Sonnenschein) ; 5. Vergelijkende Taalkunde 
(Giles); 6. Romeinse Geschiedenis (Haverfield); 7. 
Griekse Godsdienst en Mythologie (Harrison) ; 8. Ro- 
meinse Godsdienst en Mythologie (Fowler) ; 9. Griekse 
Palaeografie (Allen); 10. Latjnse Palaeografie en 
Tekstkritiek (Clark); 11. Letijnse Letterkunde (Apple- 
ton). i 

De oorlog heeft op de werkkracht der Engelse ge- 
leerden blijkbaar een zeer remmende invloed gehad ; 
in vroeger jaren was het aantal hoofdstukken negentien 
en nog meer ; de verzamelaar spreekt de hoop uit dat 
het Jaarboek spoedig weer in volle omvang zal kunnen 
verschijnen, en wij hopen het met hem, want nergens 


The Year's Work in classical Studies 1917 edited by Stephen Gaselee. 
M. A. London, Murray. 1918. (Pr. Half a Crown). 


U. v. Wilamowitz Moellendorff, Platon. Erster Band. Leben und 
Werke. Berlin, Weidmannsche Buchhandlung. 1919. (Pr. M. 28). 


Wanneer men in eene aankondiging die, zooals het 
behoort, de „vier kolommen” niet te zeer overschrijdt, 
een boek van bijna achthonderd pagina’s wil karakteri- 
zeeren, dient men zich in allerlei opzichten hekorting 
op te leggen, o. a. in de uiting van zijne bewondering. 
Laat ik dus beginnen met te zeggen dat dit jongste 
werk van den geleerde die geen afmatting noch ont- 
moediging kent, ontzag en bewondering wekt in de 
hoogste mate. Uit de duisternis van ons dagelijksch 
leven wil de schrijver, in één werk samenvattend wat. 
jarenlange omgang met Plato hem heeft geleerd, zijn 
tijdgenooten den weg toonen naar de eudaimonia van 
ziels- en verstandsvrede, een’ weg die door streng weten 
leidt tot geloovig aanschouwen. Dit is vaker beproefd, 
en voor de kennis van Plato’s philosofie niet zelden op 
vruchtbaarder wijze. Maar niet dikwijls is in zoo hooge 
mate als in dit boek de schrijver met zijn onderwerp 
vindt men in zulk kort bestek en zo zakelik alles bijeen. | samengegroeid. Deze wesensehappelijke biografie is 
Natuurlik, er ontbreekt nog wel wat ; de Mnemosyne | tevens een geestelijke autobiografie geworden, boeiend, 
schijnt de medewerkers niet bekend ; de Neophilologus | maar. laat ik er dadelijk aan mogen toevoegen, subjec- 
daarentegen wel, prof. Schrijnen wordt enige malen | tief, Voor niet geheel deskundige lezers ligt hierin een 


nn mn 
EE am 


27 


gevaar. De beslistheid met welke W. hypothesen als 
volkomen. zekere feiten pleegt voor te stellen kon hen 
licht misleiden. Ook zullen hier de apophthegmen op iro- 
nischen toon naar des schrijvers aard gesteld menigen 
onbevoegde weer tot „Afterwitz’ verleiden. Ook in dit 
boek vindt menig ernstig betoog door den degenstoot 
van Wilamowitz’ vlijmende apodictie een onverdienden 
dood — misschien een schijndood. 

Zulke dingen verwacht ieder die Wilamowitz kent, 
en hij weet dat ze niet meer zullen veranderen. Voor 
een deel hangen die eigenschappen samen met de gaven 
die hem groot maken, met zijne ongeëvenaarde kennis 
en zijn sterk poëtische impressionabiliteit. En aan tal 
van bladzijden in dit boek geven deze laatstgenoemde 
faculteiten eene zeldzame waarde. Welk eene schilderij 
is hier de beschijving van Plato's jeugd ! De biografie 
van een man wordt tot eene scuola d Alene, niet gepen- 
seeld met de harmonische gladheid van een albewonde- 
rend philhellenisme, maar geschilderd met eene verdeeling 
van licht en schaduw. zooals alleen volledige kennis 
van den tijd die kan geven. Alle personen leven hier — 
maar zij leven het leven dat Wilamowitz hun schenkt: 
sterke sympathie en sterke haat verdeelen hier de 
kleuren. 

Voor iedere behandeling van Plato's dialogen die 
zijn levenswerk als levend werk wil doen waardeeren 
blijft het vraagstuk der chronologie de onmisbare grond- 
slag. De moeilijkheid van dat vraagstuk baart aan Wila- 
mowitz thans geen onrust meer. Plato's arbeid staat 
hem voor oogen als een vast geordende groep ; hij ziet 
iederen dialoog steeds voor zich op een en de zelfde 
plaats, en op geene bladzijde ontgaat hem de herinnering 
aan: die volgorde. Onder de overtuigingen — reeds lang 
verworven — die hem daarbij leiden, is een van de 
belangrijkste de meening dat de zoogenaamde Socratische 
dialogen voor een belängrijk deel nog vóór den dood van 
Socrates zijn gepubliceerd. Noch de verwijzing van Ivo 
Bruns naar Apol. 39D, noch de voortreflijke bewijsvoe- 
ring van Max Pohlenz ( Aus der Werdezeit) hebben op 
den schrijver eenigen invloed gehad. 

Dit punt staat namelijk voor hem zóó vast dat hij 
daarop zijn geheele schets van Plato’s werkzaamheid 
in diens „„Jugendübermut”’ opbouwt. De Io, de Hippias, 
de Protagoras worden, onder meesterlijke ontleding 
van enscèneering en dialoog, uit dat oogpunt bezien. 
Eén hoofddoel vereenigt al deze dialogen : Socrates, 
den levenden meester, te plaatsen tegenover het onver- 
diende succes der Sophisten. Afdoende bewijsvoering 
ontbreekt hier. Naast Apologie en Crato wordt straks 
in levendige expositie de Laches besproken, van wiens 
prioriteit ten opzichte van den Protagoras Wilamowitz 
zich evenmin als von Arnim in zijn „Jugenddialoge’ 
door Pohlenz heeft laten overtuigen, en daarnevens 
staan Lysis en Charmides. Immers de verwantschap dezer 
beide dialogen kan, naar W.’s meening, geen verstan- 
digen lezer ontgaan. „Es ist Mode geworden” zoo luidt 
zijne evenmin genereuze als afdoende uitspraak, „den 
Lysis zum Symposion zu stellen, nicht ohne die gröbsten 
Missgriffe.’’ — Hoeveel beter ware het geweest in plaats 
van dit korte vonnis een duidelijke weerlegging te geven 
van de door Raeder e. a. gevolgde methode van onder- 
zoek naar Plato's genetische ontwikkeling. Is het dienstig 
voor een degelijke kennis van Plato eenen medewerker 


MUSEUM. 


op dat gebied af te wijzen op een toon zooals Wilamowitz - 


28 


het Gomperz doet (p. 95) „Zu Gomperz’ Griechischen 
Denkern gibt es für mich keine Brücke der Verständi- 
gung ?” 

Breeder wordt de schildering en — in overeenstemming 
met den ontwikkelingsgang van Plato’s philosofie — 
dieper ook het betoog, wanneer wij komen tot diens „Ab- 
sage an die Welt”. Hier culmineert des schrijvers kunst 
van expositie in de schildering van Socrates’ persoon in 
den Gorgias. Voor niet geheel deskundigen ware hier een 
kleine waarschuwing niet overbodig geweest. Eene door 
v. Arnim het eerst ontwikkelde hypothese met eigen 
argumenten aanvullend en wijzigend roept namelijk W. 
een door Plato onvoltooid gelaten dialoog „Thrasyma- 
chos” in het leven, die in het eerste boek van den Staat 
zou zijn omgewerkt doch ook in die omwerking door zijn 
ouderen stijl — en de afwezigheid van den rhetor in de 
voortzetting van den staatsdialoog—op Plato's „„Jugend- 
jahre” zon terugwijzen. De hypothese is verleideiijk en 
zij beheerscht ook W’s beschouwing van den Staat. 
Overtuigend schijnt zij mij niet — ook niet na de lec- 
tuur van W’s betoog over den „Aufbau des Staates” 
in deel II. Dat overigens de Gorgias, Plato's jeugd 
afsluitend, aan de periode zijner reizen voorafgaat is 
voor W. geen oogenblik twijfelachtig. 

Die reis zelve beschouwt de schrijver niet als eene min 
of meer toevallige voortzetting van Plato’s uitwijking 
na den dood van Socrates, maar als het gevolg van eene 
sterk gevoelde en eerst in 390 (dus op zevenendertig- 
jarigen leeftijd) vervulde behoefte om zich door inter- 
nationale studie voor te bereiden tot het vervullen van 
een actieve rol in het staatsleven. In levendigheid van 
voorstelling bereikt hier naar mijn oordeel de schrijver 
niet de hoogte van zijn door veelzijdiger kennis van de 
exacte vakken gesteunden Weener ambtgenoot. Dat 
hij de Aegyptische reis niet, als velen, die hij in eene 
noot kortweg als „Modernen” afwijst — beschouwt als 
een fabel. zal weinigen verrassen ; belangrijker is in dit 
hoofdstuk, en vooral in de bladzijde aan Plato's terug- 
keer gewijd, de scherpe en duidelijke formuleering van 
de tegenstellingen tusschen Plato zelven en de andere 
Socratici, de vlugge teekening van Antisthenes, van 
Isocrates, van Xenophon. Consequent en onafhankelijk 
in zijn oordeel boeit hij hier en sleept hij den lezer mee. 
Toch zoeken wij als wij ons een oogenblik aan zijne 
suggestie onttrekken — ook in dit gedeelte vaak te ver- 
geefs naar de kalmte van een rustig betoog. Zijne ver- 
klaring van den Menexenus als een poging van Plato 
om zich te habiliteeren als leeraar in de rhetoriek schijnt 
tot hare schade Pohlenz’ diepgaand onderzoek te igno- 
reeren. 

Meesterlijk is de schilderij van de periode die hierop 
volgt: de „Verklärung des Sokrates”, het tijdperk eerst 
van Menon, Euthydemus, Kratylus, straks van Phaedon 
en Symposion. Men krijgt den indruk dat de schrijver 
zich hier richt tot een grooter publiek — is niet voor 
allen Phaedo en Symposion bereikbaar ? Stellig zouden 
niet vele philogen in staat zijn een ontwikkelingsgeschie- 
denis der helleensche geloofsvoorstellingen aangaande 
het wezen der ziel te schrijven als W. hier geeft tot 
fundament eener voortreflijke Phaedon-exegese ; stellig 
evenaren hem weinigen in de verklaring der ideeënleer. 
Hij geeft geen philosofische analyse — eigenlijk is zijn 
boek ook geen philosofisch werk — maar een hoog- 
dichterlijke en bezielde herschepping van het idealisme. 


29 


De bezieling die van de oorspronkelijkheid zijner op- ! 


vatting uitgaat kan niet anders dan een ernstig lezer 
èn tot nadenken èn tot navorschen prikkelen. Dan zal 
hij niet, terwille van Wilamowitz’ boek, Natorp, Gom- 
perz of den ouden Zeller terzijde leggen. 

Want een goed Platolezer kan bij Wilamowitz alleen 
niet leven. Maar hem voorbijgaan, die den ganschen 
Plato in zijnen geest heeft opgenomen kan hij ook niet, 
juist omdat dit boek; van aandacht voor Plato's wijs- 
geerig denken vervuld, niet in de voornaamste plaats 
een wijsgeerig boek is. Op Plato's persoon, op zijn leven 
en op de realiteit houdt het voortdurend de aandacht 
gevestigd : contact zoekend tusschen de idealistische 
philosofie en de werkelijkheid nadert de schrijver den 
wijsgeer telkens van eene andere zijde dan wij gewoon 
zijn. Geniaal is de wijze op welke hij Socrates in het 
Symposion plaatst tusschen Aristophanes en Alcibiades. 
En den laatste teekent hij in zijne verhouding tot den 
Meester zooals alleen een Helleensch denkend man een 
Helleen kan teekenen. 

Het. zelfde streven geeft aan de studie over den Staat 
hare bijzondere waarde. Wilamowitz heeft zich tot taak 
gesteld dit werk in de allervoornaamste plaats te doen 
kennen als eene onderrichting in de leer van den staat, 
een boek van ethische politiek, geboren uit destaatkundige 
overtuiging van den wijsgeer, maar ook uit diens prak- 
tische ervaring. De beroemde uitspraak dat alleen de 
vereeniging van macht en weten in de Regeerders 
redding brengen kan, heeft eene reëele, ja een persoon- 
lijke strekking ; ook is de parallel tusschen ziel en staat 
om de wille van den laatsten, niet van de eerste ge- 
trokken. 

Deze opvatting, die dus samengaat met de overtuiging 
dat Plato, in de jaren toen hij zijn lang voorbereide 
Republiek schreef, bepaaldelijk gewenscht heeft op 
grond van zijne philosofische ontwikkeling deel te nemen 
aan de staatkundige leiding van zijne stad, schenkt aan 
den lezer een geleerd, boeiend en zeer persoonlijk 
geschreven essay, rijk aan fijne opmerkingen — Z00 0. a. 
de parallel tusschen Plato’s „Staat van schoonheid” en 
de katholieke kerk — maar vooral lezenswaard om het- 
geen W. de voornaamste taak van den biograaf noemt : 
de poging om den reëelen achtergrond van Plato's 
staatstheorie te teekenen: het democratisch Athene, 
de oligarchie van Corinthe, de personen, wier beeltenis 
zich weerspiegelt in den tyran, en eindelijk de persoon- 
lijke en teleurgestelde verwachtingen van den wijsgeer, 
die ten slotte inzag dat zijne Akademie alleen zijn Staat 
kon zijn, en dat hij zich zou moeten te vreden stellen 
met „nur noch Lehrer” te zijn. 

Ik mag niet voortgaan met aldus in mijne aankondiging 
den schrijver op zijn weg te volgen als een vluchtig reporter 
of haastig kantteekenaar. Door hetgeen ik zeide is duide- 
lijk genoeg aangewezen (en de hoofdstukken over Plato's 
ouderdom bevestigen dien indruk) dat ondanks vele 
uitweidingen het boek van Wilamowitz in hooge mate 
Is een werk „uit één stuk”. 

Uit één stuk : niet door architectonische gelijkmatig- 
heid der compositie of door vast aaneengesloten ont- 
wikkeling der platonische philosofie in haar geheel. Een 
werk als de Parmenides, die „knochedünner Dialog” 
wordt in een paar bladzijden afgehandeld — nauwelijks 
toegelicht ; doch aan den Phaedrus en aan den Theaetetus 
wordt een breed hoofdstuk gewijd. Maar juist dit feit 


MUSEUM. 


i 


30 


is volkomen in overeenstemming met het bouwplan 
van den schrijver en met zijne eigen persoonlijke waar- 
deering van Plato als historische figuur. In beide hoofd- 
stukken geeft Wilamowitz zelf zich geheel. Het hoofd- 
stuk over Phaedrus noemt hij in romantischen toon 
„ein glücklichen sommertag” en inderdaad is dit geheele 
hoofdstuk doortrokken van bezielende, dichterlijke 
waardeering der hoogste platonische poëzie, En op geheel 
andere wijze treffend is de pericope over den Theaetetus, 
die ons den wijsgeer als leeraar in de dialectische methode, 
Theaetetus als idealen leerling der Akaeemie doet zien, 

En dan volgt het laatste boek: Plato's ouderdom. 
Ik kan mij voorstellen dat dit hoofddeel den schrijver 
verreweg de meeste moeite heeft gekost. Een man als 
Wilamowitz vindt niet gemakkelijk den toon der resig- 
natie, al zocht hij dien eerlijk, en ook als reddingsmiddel, 
te treffen. Resignatie is voor hem de grondgedachte 
van de Leges, transactie de leidende gedachte van den 
Philebus, en in de exegese dezer beide werken verloo- 
chent zich bij den schrijver zelven een zeker gevoel van 
teleurstelling niet. Intusschen, aan de belangrijkheid 
van dit laatste hoofddeel doet dit geen afbreuk. Plato’s 
tweede en derde reis naar Sicilië, boeiend vooral om de 
diepgaande beschouwing van Dio’s persoon en de schets 
van Plato's hernieuwde politieke teleurstelling wordt 
in aansluiting aan Ed. Meyer levendig en overtuigend 
beschreven, de studie over den Timaeus is een rijkelijke 
schadevergoeding voor de -wel uitvoerige maar dorre 
exegese van Sophistes en Politicus, Plato’s heengaan 
brengt den schrijver tot een meesterlijke korte samen- 
vatting der rijke slotsom van dit wijsgeersleven, en 
eindelijk : zoo weinig heeft de geweldige arbeid den onver- 
moeiden werker uitgeput, dat hij aan het eind den voort- 
gang der platonische wijsbegeerte door de eeuwen heen 
met kloeke, duidelijke lijnen teekent, de Akademie, de 
philosofie te Rome, ook Cicero aan wien — na zooveel 
verguizing — hier thans een woord van bezadigde waar- 
deering ten deel valt. | 

En daarop keert eindelijk de schrijver na langen 
rondgang terug tot zijn punt van aanvang en stelt de 
vraag : verdient inderdaad Plato in dien zin eene levens- 
beschrijving, dat wij gelooven en wenschen dat hij voor 
ons nog leeft ? Kennis en overtuiging geven aan Wila- 
mowitz de kracht en het recht om op die vraag met 
een vast en welsprekend ja” te antwoorden. En van. 
dit antwoord is zijn boek de schoonste bevestiging die 
zijn machtige kennis kon schenken. 
K. 


Amslerdam. Kuiper. 


M. T. Feghali, Etude sur les emprunts syriaques dans les parlers 
arabes du Liban. Paris, Champion. 1918. 


Na een heerschappij van eeuwen is het Arameesch als 
omgangstaal en als voertuig van hoogere beschaving 
verdrongen door het Arabisch dat zelf reeds talrijke 
arameesche elementen in zich had opgenomen. Op de 
gebieden waarmee de bevolking van Arabië niet of 
ternauwernood bekend was en waarvoor zij dus geen 
eigen nomenclatuur bezat, werden arameesche termen 
gebruikt. Zoo is de arabische woordenschat vermeer- 
derd met een groot aantal arameesche leenwoorden, 
voornamelijk op het gebied van godsdienst, landbouw, 
industrie en techniek. 

Het Utrechtsch Genootschap voor kunsten en weten- 


31 MUS 
schappen heeft destijds een prijsvraag uitgeschreven 
naar een lexicon van de arameesche leenwoorden in het 
Arabisch en Siegmund Fränkel heeft daarin aanleiding 
gevonden zijn verzamelingen op dit gebied te redigeeren 
tot zijn boek Die aramäischen Fremdwörter im Arabi- 
schen. Het werk van Fränkel rekent alleen met de ara- 
bische literatuur. Na hem is de studie van het gesproken 
Arabisch tot bloei gekomen. Hier was een rijke nalezing te 
verwachten. M. T. Feghali heeft zich opgemaakt om op 
grond van persoonlijke ervaring, de syrische elementen 
in het arabische dialect van Kfar Abida in den Libanon 
te beschrijven. Aan deze studie heeft hij een overzicht 
van de geschiedenis van den Libanon in historisch- 
geographisch en taalkundig opzicht doen voorafgaan. 
Een gedetailleerde beschrijving van het gebruikte 
systeem zou in het Museum niet op haar plaats zijn. 
Was dit wel het geval dan zou ieder zaakkundig lezer 
een indruk krijgen van de wel doordachte en uitstekend 
doorgevoerde methode door den schrijver gevolgd. Hier 
kan dus slechts een aanduiding in groote trekken gege- 
ven worden. | 

Zal een woord als syrisch overblijfsel of als syrisch 


EUM. 


| 
| 
| 
| 
| 
| 
| 


32 


eerder als een overblijfsel uit het Kanaäneesch te be- 
schouwen. 


Leiden. A.J. Wensinck. 


J. van Nijlen, Charles Péguy. („Fransche Kunst”, onder redactie 
van P. Valkhoff. no. 11). Leiden, A. W. Sijthoff’s Uitgevers-Mij. 
1919. (Pr. f 1.60). 


De heer van Nijlen gaf ons een uitvoerige en knappe 
studie van Charles Péguy, waarvan hij getuigt : „Nooit 
was in iemand de harmonie tusschen den mensch en 
den kunstenaar zoo volkomen”. Het is dus logisch, dat 
de schrijver ons veel vertelt van Péguy’s leven en vooral 
van zijn innerlijke evoluties, die belangrijk zijn, omdat 
de stem van zijn tijd zoo luid spreekt in het werk van 
dezen schrijver-tdichter. 

Charles Péguy heeft grooten invloed gehad op zijn 
tijdgenooten door de kracht van zijn karakter. Het 


„oprichten van de „Cahiers de la Quinzaine” is een litte- 


raire gebeurtenis geweest. Jan van Nijlen vertelt ons 


- hoe „Peguy’s groote intellectueele eerlijkheid. zijn onwan- 
: kelbaar geloof in de hoogste idealen en zijn sterke 


leenwoord gelden, dan moet een criterium aanwezig 


zijn, dat willekeur in de beoordeeling uitsluit. In vele 
gevallen is zulk een criterium in den phonetischen 
toestand der woorden gelegen; sommige semietische 
klanken zijn in het Syrisch anders genuanceerd dan in 
het Arabisch; klankwetten werken hier met groote 
regelmaat. In andere gevallen blijkt de syrische 
herkomst der woorden uit de beteekenis, die niet met de 
arabische maar wel met de klassiek-syrische overeen- 
komt. In een andere reeks van gevallen heeft de ara- 
bische uitspraak de syrische verdrongen en hebben de 
woorden dus een arabisch voorkomen gekregen ; maar 
de syrische herkomst blijkt weer uit de beteekenis. — 
Behalve deze phonetische, heeft de auteur ook morpholo- 
gische en syntactische criteria gebruikt. 

En verder heeft Feghali opgemerkt, dat een aantal 
woorden in dit libaneesche dialect noch met het Syrisch 
noch met het Arabisch overeenkomt, doch met het 
Hebreeuwsch (blz. 34 vg.). De Libanon is eens een 
grensgebied tusschen het. Kanaäneesch en het Ara- 
meesch geweest. Uit deze periode, die eenige eeuwen 
vóór Christus reeds geëindigd was, zijn de bedoelde 
woorden een overblijfsel. Een verwant verschijnsel is 
ons uit nog vroeger tijd bekend. De inscripties gevonden 
in het noordelijker gelegen Zendjirli zijn ten deele in het 
Arameesch, ten deele in het Assyrisch en ten deele in 
een dialect geschreven dat men gaarne Kanaäneesch 
noemt omdat het wat zijn phonetiek betreft met de 
kanaäneesche groep overeenkomst. 

Ten slotte enkele opmerkingen die als bewijs van 
belangstelling in dit deugdelijke boekje mogen gelden. 
Feghali brengt kézem ‚boos zijn, wrok koesteren tegen 
iemand” in verband met het syrische gezam dat gewoon- 
lijk bedreigen beteekent. De syrische g zou dus in een k 
overgegaan zijn. Het ligt, dunkt mij, veel dichter bij 
kézem te identifieeren met het arabische kazima „zijn 
toorn onderdrukken”, dat phonetisch van dezelfde 
formatie is en licht zich tot een beteekenis wrokken 
ontwikkelen kan (blz. 38). Of het syrische Segal „dragen, 
wegnemen” iets te doen heeft met teqal ‚‚wegen’’, schijnt 
mij twijfelachtig (blz. 34). — Zahal ‚il rampa, se traîna” 
komt als werkwoord in het syrisch niet voor en is dus 


——— 


persoonlijkheid in verzet kwamen tegen de politieke 
gelukzoekerij en de geestelijke mediocriteit die hij in 
zoovele kringen aantrof”. Zijn heele leven is een reactie 
geweest tegen den heerschenden tijdgeest en langzanter- 
hand voegden zich vele jongeren (we behoeven Romain 
Rolland, André Suarès en de gebroeders Tharaud slechts 
te noemen) aan zijn zijde. Reeds het eerste nummer 
bevatte een verklaring, die Péguy als motto had kunnen 
nemen voor zijn gansche werk : hij wilde de waarheid, 
alleen de waarheid dienen. „Dire la vérité, toute la verite, 
rien que la vérité, dire bêtement la vérité béte, ennuyveuse- 
ment la vérité ennuyeuse, tristement la vérité triste”. 
— Deze voor Péguy karakteristieke zin, waarvan de 
vorm al duidt op zijn liefde voor de herhaling, het telkens 
om en om wenden van een idee in telkens andere bewoor- 
dingen, toont ons zijn absoluut karakter, dat van geen 
transigeeren weet. Voor de politiek was hij niet geschikt 
en hij trok zich liever terug uit dien dagelijkschen strijd 
om op de gedachte en het geweten van zijn tijd invloed 
uit te oefenen door het geschreven woord. — Hij begon 
met zich te wenden tot het socialisme: hij beweerde 
zelf tot het socialisme gekomen te zijn in volkomen 
eerlijkheid en door een diepe innerlijke omwenteling. 
De heer van Nijlen toont ons aan hoe dit op een illusie 
berustte, hoe eenige jaren later zijn politieke en gods- 
dienstige evolutie hemzelf bewijzen zou hoezeer hij zich 
vergiste. Het socialisme van Péguy was gevoed door de 
Dreyfuszaak, waarin hij de Waarheid fanatiek wilde 
dienen ; doeh zijn mystieke drang dreef hem op den duur 
een andere richting uit. Hoe Péguy een trouwe zoon 
werd van de aloude kerk, zonder zijn wil te buigen voor 
de geestelijkheid, die hij ongenadig hekelen kon, verhalen 
ons de volgende bladzijden. Dat hij geen socialist bleef, 
lag ook aan een eigenschap van zijn karakter ; hij was 
collectivist, maar tevens aristocraat in den geest, 
Suarès zegt van hem: „I avait un immense orgueil”. 
Die trots komt sterk uit in zijn litterairen arbeid. Want 
Péguy is, niettegenstaande zijn geboorte (zoon uit het 
volk) en ondanks zijn hevige waarheidsliefde, niet een- 
voudig. Zijn taal is vol bizarre wendingen en vreemde 
overgangen. Dit zal maken dat Péguy, die voor het 
volk schreef, nooit populair zal worden. 


33 


Na dezen merkwaardigen dichter (dien de heer van Nijlen 
herhaaldelijk als genie” aanduidt, hetgeen een bedenke- 
lijke zijde heeft ; want Péguy is in vele opzichten te 
eenzijdig om zulk een naam te verdienen) te hebben 
beschouwd als criticus en politiek strijder (polemist) 
geeft hij een overzicht over het meer letterkundige 
gedeelte van Péguy's arbeid en eindigt met een kleine 
bloemlezing uit zijn werk, waar ik met spijt de prachtige 
sonnetten uit de ‚„Tapisserie de Ste Geneviève et de 
Jeanne d’Arc’” mis). 

Overigens komt deze studie mij voor als een der beste 
uit de zoo verdienstelijke serie „Fransche Kunst”. 


Den Haag. Fenna de Meyier. 


B. Hylkema, Fransch idioom, ten dienste van candidaten voor de 
acte-examens en allen, die belangstellen in de Fransche taal, 
Groningen, P. Noordhoff. 1919. (Pr. gecart. f 1.25). 


Ruim een halve eeuw geleden kreeg ik als school- 
jongen lessen te leeren uit een boekje van ongeveer 
gelijken aard als, het bovengenoemde (het heette, meen 
ik, Fransche zinswendingen door Bischoff). Die methode 
van talenleeren werd verlaten en door andere vervangen. 
De cirkelgang is thans voltooid, daar men blijkbaar de 
verworpen methode weder in gebruik neemt. Want ook 
„Fransch idioom” bevat (op 78 bladz. 803 genummerde) 
Fransche zinnen met vertaling ernaast. Mijn lesboek 
had iets vóór op dit werkje: de zinnen waren gegroe- 
peerd om een hoofdidee. Hier zijn ze in bonte afwisse- 
ling gegeven, en die betreffande eenzelfde zaak zijn wel 
wat al te zeer verspreid. (Ik speurde o. a., in de daartoe 
doorzochte nummers 1—250, bijv. het begrip geld” ver- 
tegenwoordigd in de zinnen 17, 20, 56, 85, 112, 137, 
149, — 't begrip „„auto’”’ in 89, 109, 124, 141, en na 
250 nog vele malen). Om het naslaan te vergemakkelijken 
zij den schrijver aanbevolen bij eventueelen herdruk 
een groepeering als de besprokene in te voeren. 

De zinnen zijn meest ontleend aan de moderne vrije 
spreektaal, met hier en daar een litterarisch getinte uit- 
drukking. De vertaling is over het geheel juist, altijd 
pittig, en gehouden in den toon van de Fransche uit- 
drukkingswijze, wat natuurlijk vaak tot afwijkenden 
zinsbouw noopte, doch ten goede kwam aan het onge- 
dwongene der Nederlandsche zinswendingen. Enkele 
opmerkingen. Den schrijver wordt in overweging 
gegeven in No. 66 „Dank je” te vervangen door ‚„‚Inge- 
rukt? wat beter past bij des majoors ‚donderende 
stem”. — In 71 „Voilà, monsieur !’ te vertalen door 
„Wat blieft mijnheer 2” In 92 klinkt , Moeder 
wiesch’’ wat boekachtig : ‚„waschte”’ is meer gebruike- 
lijk en hier stellig meer op zijn plaats. — In 466 is een 
woord uitgevallen : suivre à la trace. — In 502 doet de 
vertaling zien, dat er sprake is van een cliente”. ’s 
Schrijvers aandacht wordt gevestigd op de verkeerde 
spelling coeur (op bl. 177 zelfs co eur), die volgehouden 
is, tot op de laatste bladzijde de juiste verschijnt. Onze 
leerlingen zijn maar al te zeer geneigd om de verkeerde 
spelling te gebruiken. — Nog zij herinnerd dat qu’ 
(bl. 18) niet aan ’t eind van een regel mag staan. 

Deze weinige opmerkingen verminderen in geenen 
deele de waarde van het werkje, dat uitstekende dien- 


sten kan bewijzen aan hen voor wie de schrijver het 
bestemt. 


Amsterdam. C. M. Robert. 


MUSEUM. 


| 


34 


S. Agrell, Zwei Beiträge zur slavischen Lautgeschichte. [Ur 
„Festskrift utgiven av Lunds Universitet vid dess tvähundrafem- 
tioärsjubileum 1918”.] Lund, Gleerup-Leipzig, Harrassowitz. 
1918. [Lunds universitets årsskrift. N. F. Avd. 1. Bd. 14. Nr. 
32.) (Pr. 2 kr. 50 öre). 


In de eerste van zijn twee verhandelingen poogt 

Agrell aan te tonen, dat de Indogermaanse palatale 
konsonanten onder sommige kondities als slav. k, g 
optreden ; het grootste deel van ’t betoog wil deze 
klankwet aannemelik voor ons maken: ‚Vor nachfol- 
gendem ä (<idg. A, & und ə) haben im Urslavischen die 
vorderen k-Laute (k, J, yh) ihre palatale Aussprache 
verloren und sind sämtlich zu hinteren k-Lauten ge- 
worden.” En inderdaad voert de schrijver zeer veel 
materiaal aan, dat zijn these plausibel maken kan. 
Eerst toont hij aan, dat de door sommige onderzoekers 
aangenomen gevallen van s, z uit palataal vóór oude & 
op zeer zwakke bodem staan (sova, sokü, *s[vJorka, 
sraka, *solma, Y. soróga, sen?) ; daarna behandelt hij 20 
gevallen, waar „anlautende” k, g vóór oude ğ van 
palatale oorsprong zijn kunnen ; niet alle etymologieën 
zijn even overtuigend, maar er zijn toch in ieder geval 
heel wat aanlokkende kombinaties bij, zo N° 1: kosa 
‘zeis’ : oi. cásati, cästi, lat. castrare, — N° 2: kotora 
‘strijd’ : oind. gátru-, — N°. 11 :r. cèvka ‘spoel’: lit. szeiva 
‘rieten spoeltje’, — N°. 12: gost ‘gans’ : oi. hasä-, lit. 
Zasts, dor. xäv ‘id’, — N°. 13: gadati ‘vermoeden, 
menen’, in sommige slav. talen ook ‘praten’: lit. zödis 
‘woord’, Zade’ti ‘beloven’, — N°. 15: (d)zvèzda ‘ster’: 
lit. gvai(y)gde ‘id’, — N°, 16 : kopyto ‘hoef’ : oi. caphá- 
tid’, — N® 17: r. komólyj ‘ongehoornd’: Zemait. 
szmúlas ‘id’; — ook onder het rijke materiaal met 
inlautende k, g is veel interessants ; vooral zulke gevallen, 
waar g, k wisselen met z, s — welke wisseling door Agrell 
in verband wordt gebracht met variërend vokalisme 
na de palataal in één paradigma of in een andere groep 
van etymologies en voor het taalgevoel bijeenhorende 
woorden —, zijn merkwaardig. Ik meen dan ook niet 
te veel te zeggen, als ik beweer, dat met Agrell’s onder- 
zoeking ieder, die zich met Slavies konsonantisme 
bezighoudt, terdege rekening moet houden, al zou ik 
ook niet durven verklaren, dat het onoınstotelike bewijs 
van haar hoofdkonklusie geleverd is. Dat is trouwens 
bij een dgl. thema nauweliks mogelik. Agrell heeft ge- 
daan, wat hij kon, en hij heeft op een methodiese wijze 
gewerkt. 
_ Ook vóór “r en ur meent Agrell depalatalisatie van 
k, g, gh te mogen aannemen. Hier is echter het materiaal 
te schaars (krümitt ‘voeden’ :. lit. szérti ‘voederen’, 
grùüstg ‘vuist, handvol’: idg. gher- ‘grijpen’, svekrú 
‘schoonvader’ : oi. gvágura- “id.’) om bewijzend te zijn. 
Ook het vermoeden, dat een voorafgaande a depalatali- 
serend werkt, is niet plausibel gemaakt, hoewel het 
laatste der drie voorbeelden (mogg ‘ik kan’ ; de andere 
zijn na-klonili en kamy) niet zonder meer op zij kan 
worden gezet. 

Hoewel in ’talgemeen het betoog systematies en 
degelik is, beweegt de schrijver zich bij de bespreking 
van sommige détails wel eens op onzekere paden, 
wanneer hij een feit, dat zich moeilik met een idee van 
hem laat verenigen, graag hiermee meer in overeen- 
stemming zoude zien. Slechts één voorbeeld uit vele: 
biz. 18 wordt, om lit. klausúti : klou- e. dgl. plausibel 


35 


te maken, vermoed, „dass es im Urbaltischen einen Dia- | 
lekt gegeben hat, der vor gewissen harten Vokalen (u, a 
etc. sowie gewissen harten Konsonanten l, m etc.) idg. 
k, j[h] entpalatalisiert hat, und dieser Dialekt kann, ehe 
er ausgestorben, den Nachbardialekten eine Masse von 
Lehnwörtern gegeben haben.” Zulke vermoedens zijn 
goedkoop ! | 

Ook het tweede opstel, over slav. z uit s, verdient 
onze aandacht. Het ontstaan van z uit s, zowel vóór een 
klinker als vóór 4, n, m, r, l. wordt hier afhankelik ge- 
steld van de voorafgaande circumflexus. De toekomstige 
wetenschap moge onderzoeken, door een vergelijking 
van Zupitza’s mening met die van Agrell en zo mogelik 
door het hijeenbrengen van verder materiaal, hoe de 
regel precies te formuleren is; in ieder geval echter is 
Agrell’s artikel een waardevolle bijdrage tot de studie 
en de kennis van het Slaviese konsonantisme. Evenals 
in het eerste artikel is ook hier hetgeen op ’t hoofdthema 
direkt betrekking heeft, het beste. De beschouwingen 
over loza, groza, grezngti, pazucha, pazur geven m. i. 
minder houvast. 


Leiden. N. van Wijk. 

E. Pfeiffer, Studien zum antiken Sternglauben. (Uit: Zrouyua, 
Studien zur Geschichte des antiken Weltbildes u. d. griechischen 
Wissenschaft hrg. v. F. Boll, Hft. II). Leipzig, Teubner. 1916. 
(Pr. M. 5, geb. M. 6). 


Het ‚„Vorwort” behandelt het begrip „Astrometeoro- 
logie”, p. V., het eerste hoofdstuk het volksgeloof 


(p. 1—18), het tweede de Voorsokratici (p. 19—44), het 
derde de denkers van Plato tot Plotinus (p. 45—80). 
Er volgen nog vijf „Beilagen”’ p. 80—130. Een register, 
p. 131 vlg. besluit het werk. 

Volgens het oude volksgeloof hadden de sterren (niet 
alleen Sirius) invloed op het weer. De Ionische ‚‚natuur- 
philosofen’”’ en de atomisten kwamen door hunne 
mechanistische opvatting met het volksgeloof in strijd. 
dat daarentegen door de Pythagoreën werd verdedigd. 
Aristoteles weifelde ; Epicurus en de skeptici ontkenden. 
De groote Stoicijn Posidonius verklaart zich voor den 
invloed der gesternten op onze atmosfeer ; desgelijks 
Plotinus en ten slotte ook de Christenen. 

De studie van Pfeiffer is over het algemeen als goed 
geslaagd te beschouwen, De gezichtspunten, waar het 
om gaat, worden duidelijk uiteengezet en bijv. op p. 
70 vlg. bondig en overzichtelijk saamgevat. De inhoud 
is zeer rijk en geeft meer dan de titel belooft. Men vgl. 
slechts de vijfde bijlage „Die Seele und die Sterne” p. 
113—130, die zoowel voor onze kennis van de philo- 
sophie als van de religie van zeer groot interest is. 

Hiermede is echter niet gezegd, dat wij alle opvattin- 
gen van den auteur deelen. De skepticus Karneades 
bv. wordt p. 60 te hoog aangeslagen. Dat Posidonius 
de laatste groote geleerde der oudheid zou zijn geweest, 
p. 63 en 70, is ook niet vol te houden. En aangaande de 
„natuurwetten’ mocht Pfeiffer eens het werk van onzen 
landgenoot P. Kohnstamm „Ontwikkeling en onttroning 
van het begrip natuurwet” (1916) ter hand nemen. 


Den Haag. K. 


H. E. de Jong. 


Ee = 
inn a en a Eee eee 


MUSEUM. 


‚ meeste houvast 


‘in den voor-Normandischen tijd 
genoeg. Zij biedt tal van ethnologische en linguïstische 


in de beschikbare bronnen bijeengezocht heeft, 


36 


B. Ekwall, Soandinavians and Oelts in the North-West of England. 
(Ur : Festkrift utgiven av Lunds Universitet vid „des tvähundre- 


femtioârsjubileum 1918 — Lunds Universitets Arsskrift. N. F, 

Avd. 1. Bd. 14. Nr. 27). Lund (Leipzig), ©. W. K. Glerup 

(Harrassowitz). 1918. 

De geschiedenis der noordwestelijke graafschappen 
van Engeland (Cumberland, Westmoreland, Lancashire) 
is belangwekkend 


problemen, waarop tot dusverre slechts heel weinig 
licht gevallen is. Alle schriftelijke bronnen uit die streken 
zelf ontbreken. Vreemde bronnen (Iersche of Scandi- 
navische) maken er uiterst zelden melding van. Het 
geven de eigennamen, wier vroegst 
overgeleverde vormen ons echter niet tot de periode 
terugbrengen, waarin de eerste Goidelen en Scandinaviërs 
in die streken doordrongen. Vandaar dat die namen 
critisch beschouwd moeten worden ; en ook dan blijft 
nog veel erin duister, zoodat men zonder hypothesen 
en vernuftige combinaties niet opschiet. Het is Ekwall’s 
verdienste, dat hij de overgeleverde geografische eigen- 
namen, die Keltische of Noordsche sporen vertoonen, 
un Ze 
vervolgens te schiften en er zijn conclusies uit te trekken. 

Zijn belangrijkheid ontleent het onderwerp vooral 
hieraan, dat in de genoemde graafschappen verschil 
lende volken, met uiteenloopende taal en zeden elkander 
ontmoetten. Er waren vooreerst de oorspronkelijke 
Britsche bewoners, weldra naast hen de Anglische 
nieuwelingen. Uit het Noorden kwamen de Keltische 
Schotten (sterk met Pictisch bloed vermengd) met 
Scandinavische veroveraars, uit het Westen de Noord- 
sche Wikingen van Dublin, vergezeld van onderworpen 
Goidelische Ieren. Welke taal en cultuur hebben van 
de tiende tot de dertiende eeuw in Noord-West Engeland 
geheerscht ? Ziedaar een vraag, die door het hier bespro- 
ken werk iets nader tot haar oplossing gebracht is. 

Het betreft hier vooral de vraag naar de beteekenis 
der Scandinavische kolonies. Dat de oude bevolking 
Britsch was en haar taal nog eenige eeuwen na het jaar 
harer eerste onderwerping aan bet Schotsch-Pictische rijk 
(946) behield, was bekend ; ook heeft de schrijver het in 
zijn 5e hoofdstuk nog eens nader aangetoond. Maar in 
hoeverre daarnaast een krachtig Noordsch en Goidelisch- 
Keltisch element. stond, was nog niet zoo helder in het 
licht gesteld. Aanzienlijke kolonies van Noormannen, 
maar vooral van z.g. Gallgaedil (de krijgszuchtige scha- 
ren ontstaan uit de vermenging van Noordsch en Goide- 
lisch bloed) moeten zich tusschen de Solway eu de 
Ribble gevestigd hebben. 

De politieke verhouding der bevolkingselementen 
was in de 10e eeuw deze: de Dublijnsche Wikingen 
steunden de Britsche Kelten, tegen wie zich de Schotten 
en de Engelschen verbonden hadden. Men zou derhalve 
verwachten, dat vooral Noormannen uit Ierland zich 
aan de tegenovergelegen kust zouden gevestigd hebben. 
Toch geloof ik niet dat deze meening — Ekwall laat 
zich over het punt in kwestie niet scherp uit — juist is. 
Immers, waar het aangehaalde materiaal ons niet tot 
zulk een vroeg tijdperk terugbrengt, dwingt niets ons 
het opkomen der Goidelische en Scandinavische ele- 
menten in de besproken eigennamen, aan de 10e ceuw 
toe te schrijven. En stellen wij dat een eeuw of langer 
daarna, dan wordt de waarschijnlijkheid groot, dat de 


37 


vreemde bewoners Kelten en Noormannen niet uit 
lerland, doch uit Schotland (met de Hebriden en de 
Orkney’s) waren. Ik geloof dat de schrijver in deze 
aangelegenheid een conclusie had kunnen trekken die 
“waarde heeft. De treffende opmerkingen over het woord 
erg, die hij bl. 74 vgg. maakt, en waartegen dank zij 
twee plaatsen in de Orkneyinga saga (zie bl. 75) weinig 
in te brengen is, wijzen met zekerheid naar Schotland. 
Immers het Iersche airge beteekent in de oudere taal 
slechts ‘koeienstal’ of ‘kudde’, nooit ‘a place for summer 


MUSEUM. 


m M mn 


grazing in the mountains’ (de verwijzing naar Windisch’s | 


Wörterbuch begrijp ik niet), terwijl zich in het Schotsch- 
Gaelic een beteekenis ‘bergweide’ kon ontwikkelen. In 
dezelfde richting wijst torr ‘heuvel’ (bl. 115), dat geen 


lersch woord is. Het.schijnt dus, dat het Gallogoide- : 


lische element in de bevolking van Cumberland en 
Westmoreland eerder een gevolg was van de onderwer- 
ping aan Schotland dan van de vriendschap met het 
oudere Dublijnsche Wikingenrijk. 

De schrijver put zijn bewijsmateriaal uit Goidelische 


eigennamen, andere Goidelische taalsporen en een syn- | 


tactisch verschijnsel, door hem dat der ‚inversion-com- 
pounds” gedoopt. Wat dit laatste punt betreft, de „inver- 


sion-compounds’” zijn geografische eigennamen, wier ` 


eerste lid een gemeen zelfstandig naamwoord is, bepaald - 


door een eigennaam in het tweede lid, die den dienst 


van een genitief vervult. Bijv. Kirkoswald, een formatie |! 


als Iersche Tech Duinn, afwijkend van Noorsch Hrafns- 
stadir. Men denkt hier terecht aan Keltischen invloed, 
en de meeste gegeven voorbeelden zijn overtuigend. 
Doch, zooals de schrijver zelf opmerkt, de ‚„inversion- 
compounds’ zijn in sommige gevallen moeilijk van andere 
groepen van samenstellingen te onderscheiden. Zelf 
heeft hij, naar mijne meening, hier niet alle gevaren 
vermeden. De gevallen, waar het tweede lid iets anders 
dan een persoonsnaam is, behooren hier niet bij. Dat 
zijn namen als: Bochlincarn (18). Bewecastle (20), Fyt 
Cloffhou (24), Holme Cultram (25). Sebergham (34), 
Thueitdounegaleg (35), Rigrinmelsuthen (12, vgl. bene- 
den). Dit zijn geen echte samenstellingen. zooals ook uit 
de spelling in enkele gevallen blijkt. Evenmin toch zijn 
in het Iersch Rath Cruacháin of Tellach Temra samen- 
stellingen. Het zijn aaneenkoppelingen van een nomen 
plus een bepalenden genitief, die nooit zijn zelfstandig 
aanwijzend karakter geheel verloor, al konden zulke 
aaneenkoppelingen op den duur min of meer als één 
geheel gevoeld worden. Daarentegen is bijv. Cathair 
Conrót een echte samenstelling, waarbij niemand eraan 
denkt, dat dit eigenlijk de ‘Burcht van Cüröi’ beteekent. 
De verhouding is dus dezelfde als in onze taal die van 
‘Baarnsche Bosch’ en ‘Vondelpark’, doch het svntac- 
tisch verschil is in het Keltisch minder duidelijk uit 
te drukken. 

Laat mij ten slotte eenige bijzondere punten ver- 
. melden, waar ik meen een afwijkende meening tegenover 
die van den schrijver te mogen stellen. 

Bl. 20. Als Bewcastle uit On. búd en Ags. caester 
samengesteld is, wat ik met Ekwall geloof, dan is deze 
naam geen “inversion-compound’, De beteekenis is dan 
‘kamp uit hutten bestaande’, vgl. bijv. Ndl. Schépborg. 
— BI. 23. In Dalemain kan On. Máni schuilen (of een 


vorm van Magnus ®), in geen geval Iersch Maine, vgl.” 


Hy Many. — Bl. 26. In Camok zie ik een Goidelischen 
vorm op -óg naast -án in Kamban. Het Iersch heeft 


38 


beide suffixen naast elkaar. — Bl. 31. De vormen van 
Scarromunntek wijzen op een korten geaccentueerden 
vocaal in de derde syllabe. Derhalve zou ik hier aan 
manach ‘monnik’ willen denken. — BL 34. Staynlenok 
bevat ongetwijfeld Iersch Lennoe. bijjvorm van Lennan, 
vgl. boven Camok. — Bl. 34. Ekwall’s verklaring van 
Thueitdounagaleg begrijp ik niet. Het tweede lid is 
het Iersche Dún na nGaleng ‘Burcht der Galenga’. 
De stam der Galenga wordt zoowel in Connacht als in 
Meath genoemd. — Bl. 38. Het postuleeren van een 
Oudnoorschen naam Nenninn lijkt mij wat gewaagd. 
Ik denk hier liever aan een genitief van het Goidelische 
Nennián. — Bl. 38. Zou in Gilshaughlin House het eerste 
woord niet een persoonsnaam zijn, en wel het. Goidelische 
Gilla Sechlainn ? De naam is eerst in de 18e eeuw aange- 
troffen ! Sechlann (of Sechnall) is de Iersche heilige 
Secundinus. Bl. 39 Holme Lion ( Holmliolsbank) 
is m. i. niet te scheiden van Carlisle ( Karleol. bl. 105), 
dus: het eiland van Luguvallum. — Bl. 39. Zou in 
Hustad Heylrig het tweede woord niet veeleer een 
persoonsnaam dan een plaatsnaarn zijn ? Zoo ja. dan 
hebben we hier met een echt “inversion-componmnd’ 
te doen. — Bl. 42. De gegeven verklaring van Rigrinmel- 
suthen voldoet mij niet. Beteekent het niet de "Bererug 
van Rind Maelsuthain’® Dan is het Germaansche 
‘rug’ er nog eens ten overvloede voor geplaatst : immers 
het Keltische rind heeft reeds dezelfde beteekenis. — 
Bl. 47. Bij Stanpapan kan men niet aan het Iersche 
popa ‘tutor, master, friend’ denken : ammers dit woord 
komt slechts als vocatief voor, vergezeld van een 
eigennaam. — Bl. 52. Doun. in Doun Bardulf kan im. i. 
niet Britsch zijn. Alle Britsche dialecten kennen den 
overgang ü — & Men mag hier voor het Cumbrisch- 
Britsch geen uitzondering aannemen. — Bl. 60, Teu 


onrechte spreekt Ekwall van een oudere Keltische bevol- 


' king der Shetlandseilanden. Daar hebben stellig nooit 


er a 


Kelten gewoond. Wanneer daar Keltische elementen 
in de geografische eigennamen aan te wijzen zijn, dan 
bewijzen die alleen, onder hoe sterke Keltische invloeden 
de Wikingen leefden, die zich daar vestigden. — Bl. 90, 
Den Cymrischen vorm enwe mag Ekwall niet voor zijn 


‚argumentatie gebruiken ; deze is aan het Iersche enoc 


ontleend. Klankwettig ware in het Cymrisch *enuch 
(vgl. Bretonsch enoch). — Bl. 92. Ik kan in Portinscule 
niet het Goidelische Portán terugvinden. De naam 
beduidt veeleer Port-in-seäil (scál = ‘reus’, ‘monster’). — 
Bl. 92. In Ravenglass ( Ranglas enz.) zoek ik het Iersche 
woord rathain ‘varenbosch’, zeer gebruikelijk in eigen- 
namen (zie Joyce, Placenames II bl. 331, s. v. rahun, 
rahin). — Bl. 104, 105. Bij Blencarn moet men rekening 
houden met de mogelijkheid, dat de vorm niet Britsch, 
doch lersch is (bléin ='kreek’). In dit verband vraag ik 
mij af, of ook Blencogo en Blenket niet oorspronkelijk 
Goidelisch kunnen zijn : eótca = vijftig, cél = honderd. — 
Bl. 105. Brenkiber zal wel het Cymrische gwiber ‘adder, 
serpent’ bevatten. — Bl. 107. Dronnock kan wel aan een 
Ierschen eigennaam Dronnóg beantwoorden, afgeleid 
van dronn ‘vast, stevig’. — Bl. 108. Castle Carrock (of 
liever: Kairoc) bevat misschien een Goidelischen 
eigennaam Ciaróg (naast Ciarán). In ieder geval is 
de afleiding van Cymrisch caerog onaannemelijk. — 
Bl. 109. Tegen een Britsch *cúl in Culgaith heb ik na- 
tuurlijk hetzelfde bezwaar als boven tegen *dún. Maar 
waarom hier niet aan den Ierschen vorm gedacht ? 


39 


Het. verband van het tweede lid met coel ‘bosch’ is toch 
zeer onwaarschijnlijk. — Bl. 110. Een Britsch *.Dyfoc 
naast du ‘zwart’ kan ik niet aanvaarden. De y is geen 
verklanking van u, doch van w-o. — Bl. 111 Dun mallet 
of Dunmallok zou een Goidelisch Dún M’ Allóig kunnen 
zijn. Allóg = Allan. — Bl. 112. Glencoyne beschouw ik 
als Goidelisch Glenn-euana ‘Glenn of the Litter’. De 
substitntie van oy voor ua is zeer gewoon (vgl. Rob 
Roy rúadh). — Bl. 113. Er is geen enkel bezwaar 
tegen in Penruddock een persoonsnaam Rhuddawg te 
zocken. Ik weet echter niet, of die in het Cymrisch aan- 
getroffen is. — Bl. 114. Is Tallantire niet de weergave 
van een Tersch Talna tire? — Blz. 116. In Glenridding 
zoek in een Cymrisch Glyn Rhydwen ‘Glen of the White 
Ford’. Vgl. Rhyd-ddu ‘de Zwarte Voorde’. 

Men denke niet, dat ik enkele der hier voorgestelde 
afleidingen als zooveel zekerder beschouw dan die van 
Eilert Ekwall. Alles blijft tasten. Ongetwijfeld moet 
men het waardeeren, dat de schrijver dit tasten heeft 
aangedurfd. Maar nog meer, dat hij op zoo overzichte- 
lijke wijze, het materiaal bijeengegaard heeft. 


Rotterdam. A. G van Hamel. 


A. Norlind, Das Problem des gegenseitigen Verhältnisses von Land 
und Wasser und seine Behandlung im Mittelalter. (Ur „Fest- 
skrift utgiven av Lunds universitet vid dess tuähundrafentioärs- 
jubileum 1918,’ Lunds universitets ärsskrift. N. F. Avd. I. 
Bd. 14. Nr 12). Lund, C. W. K. Gleerup ; Leipzig, Otto Harras- 
sowitz. l 


Eén oogenblik, in het begin, verleid tot een gunstiger 
oordeel over het intellectualisme der eerste christelijke 
middeleeuwen, verzwakt de Schrijver dit direct door 
den matigen lof : auch aus diesen Ruinen blühte neues 
Leben en de bekentenis : kenden zij Vertiefung, dan was 
zij helaas dikwijls zonder Gründlichkeit. Wie als geo- 
graaf maar even kennis maakt met wat er van zijn vak 
terecht kwam enkele eeuwen slechts na Strabo, Mela, 
Plinius, Ptolemaeus e. a. krijgt al dadelijk de overtui- 
ging, dat hunne geographische aspecten onder het 
formalisme der theologen, allegorisch of letterlijk aan- 
gewend, in een toestand van formeele verwording waren 
geraakt en iedere volgende eeuw maakte dien nog erger. 
Wat er nog goeds in bleef, was te danken aan profane 
wetenschap, voor zoover zij niet indruischte tegen de 
engheid van scholastische dogmatiek en kon als onscha- 
„delijk behouden worden. Zoo bleef men ten minste vrij 
wel vasthouden aan Aristoteles’ physisch-cosmische 
grondbeginselen, eenigszins ook aan Plinius, maar in 
den vorm van Solinus’ excerpt, Seneca’s Nat. Quaest. 
en Macrobius werden evenmin vergeten. 

Meesterlijk heeft Kretschmer dat verval der geo- 
graphie beschreven en bewezen, het mòest komen: 
die heilige Schrift bildete die Basis aller geistigen Bestre- 
bungen. Hrabanus Maurus, Isidorus’ afschrijver, ver- 
kondigde nog: Fundamentum status et perfectio pru- 
dentiae scientia est Sacrarum Scripturarum, ruim 3 
eeuwen vroeger had de geniale Augustinus, maar voor 
natuur-onderzoek ongenaakbaar, uitgeroepen : Scriptura 

... quae procul dubio verax est, etiamsi non mon- 
stretur, verkondigend, dat de autoriteit der Schrift 
. omnis humani ingenii capacitas te boven gaat. Zulke 
gedachten praeoccupeeren steeds de geographische 
inzichten der patristische auteurs, welke Kretschmer 


MUSEUM. 


—— mn 
nne nne nenten eee 


40 


in zijn bekend werk : die physische Erdkunde im Christ- 
lichen Mittelalter bijeenbracht ; ingedeeld werden zij 
over 4 speciale capita, handelend over : het aardlichaam 
— het water — het land — de lucht. Met opzet werd 
Kretschmer’s arbeid wat scherp gememoreerd, omdat 
het mij voorkomt, — een herhaald citeeren versterkt 
dit vermoeden — dat Norlind’s geschrift eenigermate 
op hem geinspireerd schijnt te zijn en het werd er met 
z00’n eminent voorbeeld voor oogen niet minder om, 
integendeel | De historische geographie werd verrijkt 
met een hoogst belangrijk onderzoek naar een der voor- 
naamste problemen uit de physische geographie n.l. 
hoe dachten de middeleeuwen over de wederzijdsche 
verhouding van land en water ? Men kan dus in deze 
monographie een welkome aanvulling zien op Kretsch- 
mer’s werk, dat meer in het algemeen de natuur-weten- 
schappelijke beschouwingen der patrologie op het oog 
had. Bovendien werd het vraagstuk nagegaan in de 
geographie van Arabië : men kende in deze daar weinig 
oorspronkelijkheid, had waarschijnlijk eene aversie tegen 
zulke abstractiën, vond blijkbaar den rijkdom groot 
genoeg, dien het Westen geschonken had in de geogra- 
phica van Aristoteles en Ptolemaeus. Onder de bronnen 
hier genoemd miste ik Lelewel’s Göographie du moyen 
âge, misschien kon Mehren’s Cosmographie du moyen 
âge dit vervangen. 

In de beknopte inleiding, waar de despotische theologie 
geschetst wordt als het eenige intermediair voor res- 
tanten der oude cultuur, treft ons de opmerking, dat 
antieke kennis dáár vooral kon òpleven, waar haar 
bakermat was, bizonder in Italië, eene ondervinding, 
naar ik meen, ook voor andere wetenschap waargenomen. 
Die Ozeanfrage im Altertum volgt : de Oceanus omvatte 
als wereldgordel de oecoumene, waaraan de religieus- 
philosophische kringen vasthielden, daarentegen hecht- 
ten meer critisch-wetenschappelijke geleerden aan de 
hypothese der continenten (Kretschmer), waarbij de 
laatste het water omsloten, al was het land niet te 
begrenzen. Feitelijk blééf de Oceanus de mythische, 
alles omknellende oermacht, majestueus belichaamd 
bij Strabo in de verzen : (waarsch. van Eratosthenes (2) 
volg. Norlind). Où yap mv deouös mrepipáhheran Nmelpoıo 
AAN Es Ameıpeoinv kéyurar tó pev oörı miaiver — de Nu 
van Aegypte, de wereld van éénheid, de oecoumene- 
bewoners in ééne stad van gelijken, peripherisch binnen 
één stroom saamgehouden, de T — en radkaarten van 
later .... de Oceanus is de sleutel voor het oneindige : 
post omnia Oceanus, post Oceanum nihil. In de overige 
physisch-cosmographische denkbeelden over de onder- 
linge verhouding van land en water ten opzichte van de 
horizontale verbreiding en de plaats van het water 
d. w. Z. zijne positie tot het wereldcentrum als element 
tegenover dat der aarde, wees Aristoteles naast Stoische 
bijwegen den hoofdweg. Zijne leer der elementen gaf 
den toon aan bij vragen van volume, beweging, het . 
ubi esset en unde esset voor terra et aqua, In treffend- 
praegnanten vorm is hier het classiek milieu dezer 
vragen voorbeeldig geteekend. 

De cosmisch-geographische tendenzen der , kerk- 
vaders?” van höheren und niederen Schicht verrijzen 
dan, — wie behoorden daartoe? Was Cosmas Indo- 
pleustes er eigenlijk een met zijn verzet (evenals Lac- 
tantius) van een onwetende tegen den bolvorm der 


41 MUSEUM. | 42 


aarde en tegen het bestaan van Antipoden en tegelijk, 
wonderlijk genoeg, oververzadigd van orthodoxie, 
een adept zich betoonend van de mystieke wereldvoor- 
stellingen uitgedacht door een Pythagoras, een Plato 
e. a. ? Gelukkig maar, dat zijn speculatie op de massa 
het moest afleggen tegen de geestelijke majoriteit van 
een Isidorus van Sevilla en Beda Venerabilis! Een 
vulgair terugzetten van de wijzers geographisch is de 
curieuse kunst van Cosmas, als type daarvan is zijn werk 
historisch zeer merkwaardig. 

Naast een obstructionisme als van Cosmas onderging 


het W. bovendien de verterende kracht van Rome's | 


onzelfstandige wetenschap, wier compilatie-zucht alle 
denken bedierf (Plinius-Solinus). Derhalve de heidensche 
scherpzinnigheid grootendeels overboord gegooid, of 
door uitrateling verknoeid, — nog intenser dan eens 
zocht men in de Schrift de heeling. Echter de wille- 
keurige allegoriön der Alexandrijnsche school, herinne- 
rend aan de Homerus-verklaring der Stoa, de naïever 
exegese der Syrische, beide ook het nuchterder Westen 
aantastend, maakten de Bijbelwoorden er niet eenvou- 
diger op, gesteld, dat zij dit al waren. Doch het fastigium 
rerum geographicarum bleef, de Oceanus-hypothese, 
zijn gangen omspoelden nu ook het paradijs in het Oosten, 
zijne onmetelijkheid legde Hieronymus neer in deze 
gedachte : Mare certe immensum est et capacitas eius 
Deo soli nota ! 

Verrassende uitspraken hooren wij over onze ele- 
menten, hun vermogen en plaats, voldoende bewezen 
reeds door de prioriteit van twee citaten : Genesis I, 
9: Congregentur aquae.... en Psalm 135, 6: Qui 
firmavit terram super aquas. Dreef echter de terra ? 
Wäs zij niet, vroeg Augustinus, hóóger tegenover de 
zee, zooals Abraham’s dienaar sprak: Ecce sto super 
fontem aquae ? cf. al Strabo II. 98. Philastes onder- 
scheidde reeds vroeger een terra, quae continet universa 
en een quae habitatur a nobis, Ambrosius berust in 
’n êréyw: nihil prodest ad spem futuri. Sinds de XIe 
eeuw durft men wat meer: al gaat het ons begrip te 
boven, zegt Bruno Astensis, mihi autem non videtur 
mirabilius terram super aquas esse fundatam, quam 
aquas, quae eiusdem ponderis sunt, super terras in aêre 
volare (!), bevredigt dit niet, dan versta men onder 
terra de Ecclesia (!), de kerk dus. Opnieuw redt alzoo 
de allegorie. Neckam verklaart super aquam met ‚aan 
het water”, zooals v. c. super Secanas, von Halberstadt 
had gedacht aan juxta aquas, quia circumque fluit 
Oceanus. Het wordt een spelen met praeposities, had 
Schr. kunnen concludeeren, eene hebhelijkheid, die ik 
in verschillende studiën reeds meermalen aanwees bij 
classieke geografen. De vraag naar het ubi in orbe? 
voor beide elementen moest, ondanks de groote ont- 
dekkingen, tot in de XVIIe eeuw vervangen die naar 
quantiteitsverhouding. Bij het inzicht, dat water 
oneindig meer ruimte eischte dan land, liet men zich, 
wellicht al meer en meer onbewust, nog steeds leiden 
door oud-mythische en Aristotelische praemissen, bij de 
onmogelijkheid van plaatsing d. i. het onderscheiden 
der watermassa's, waardoor van zelf de continenten te 
voorschijn kwamen, wekt het weer opduiken van het 
wonderland der Antipoden geen verbazing. Mocht er 
evenwel bij de oorspronkelijk Helleensche, nu Christelijk 
geworden, overtuiging van de éénheid van het menschen- 
geslacht gedächt worden aan meer werelden, dus aan 


meerdere menschengeslachten ? Neen natuurlijk, omdat 
dit dan ook meerdere „verlossers” eischte. Toch loo- 
chenden von Conches en ook Neckam het bestaan van 
Antipoden niet, Aristoteles noch Averröes immers 
hadden er eene ongerijmdheid in gezien. Langzamerhand 
nam de kerk wraak bi) obstinatie: d’Abano werd in 
effigie verbrand, d’Ascoli stierf op den brandstapel. 

Kan soms ook het water in de holten der aarde worden 
opgenomen (waarom Seneca niet herdacht ?), bedoelde 
het congregentur aquae, dat alle vocht eerst in nevelen 
boven de aarde, nu divina jussione ìn haar eene plaats 
vond, gecondenseerd, al had ook water een tienvoudige 
ruimte noodig en al kon volgens Francesco di Manfredonia 
een grooter lichaam niet door een kleiner omsloten wor- 
den ? Water, volgens Aristoteles, had grooteren ruimte- 
inhoud dan land, aarde, als zwaarste element, zocht 
tò kévrpov mundi (idem Strabo), derhalve water moest 
het geheele aardoppervlak bedekken en wat zien wij ? 
Het omgekeerde : het land stijgt uit het water omhoog ! 
De kerkvaders en Arabië begrepen het raadsel : de godde- 
lijke Voorzienigheid wilde zoo, hoe kon ànders organisch 
leven zich ontplooien ? Die causa finalis voldeed. maar 
de. causa efficiens ? Zij werd tweeledig: het land als 
eiland opgeheven boven de watersphaera. verdedigd 
door Campanus, waar de woonplaats der menschheid 
afwijking der regelmatige wereldorde noodig maakte, 
vervolgens de excentrieke situatie van water tegenover 
land, opgemaakt uit de triplex aquae materies n.l. als 
Oceanus (amphitrides) het eigenlijke watergebied, in 
de aardholten, stroomend aan haar oppervlak. De laatste 
theorie stond d’Abano voor en liet uit de wereldzee de 
wereldeilanden opduiken : zag hij hier als causa efficiens 
het zodiacum, zooals Averröes, naast verdamping en 
de vrij banale noodzaak van een milieu voor animalia? 
Maar sit mare altius terra ! (hierover nog discussies in 
saec. XVII, dan vervalt Arist's principe van de 
onbegrensdheid en effening van al het vloeibare. De 
aqua et terra van Dante bracht licht : terra ligt hooger, 
d. w. zZ. verder van het aardeentrum dan aqua, omdat 


‚de landmassa's waren opgestuwd; de zonderlinge, 


hóóg gelegen wereldzee verwierp Florence’s dichter. 
Dat hooger zijn der aarde leek in tegenspraak met de 
elementenleer, doch de „hoogere natuur”? der aarde 
wringt omhoog, zooals een hooger strevende geest lagere 
neigingen beteugelt, — overigens was voor zulke elemen- 
taire paradoxa God's wil als causa finalis afdoende ! 
Bovendien kon als causa efficiens dienen de 8e sfeer 
der vaste sterren met hare aantrekkingskracht als 
magneetijzer, Duns Scotus zeide ook: Stellae multa 
possunt in haec inferiora. 

De verhouding tusschen land en water was °t strijd- 
punt, niet de vraag naar quantiteit en verdeeling in 
verband met Antipoden : excentriciteit van water of 
opheffing van land boden ten minste eenige oplossing, 
theologische dogma's voerden tot cosmographische: 
Thomisten en Scotisten, zij joegen nog saec. XV de 
hoogste geestelijkheid in het harnas. Weinig opwekkend, 
eindigt Schr., geen ontwikkeling, alléén herhaling te 
zien, compilatie bloeide, een novum, als het kwam, bleek 
nog subtiel: Sacrobosco’s verslonden ‚de Sphaera” 
typeert de geestelijke matheid der middeleeuwen. De 
eenige „vrijdenker’” was Roger Bacon, vol eerbied voor 
de ouden, in de Oceanus-vraag is hij de Aristoteles van 
zijn tijd. Onlangs noemde Overbeck hem phantast, 


43 M USE UM. 44 


ia den besten zin is hij dit. Ziehier, ut res postulat, wat | 


meer in extenso, een referaat van dezen arbeic,immers 
patristische geographie is zeker het terrein van een 
enkele. Hoe weinig loonend ook, het is de moeite waard 
te zien, hoe ruim 10 eeuwen lang bekrompenheid van 
hoogere orde ook in geographicis de wetten voorschreef. 
Van meer dan 30 voorname kerkvaders werden de mee- 
ningen en uitspraken chronologisch verzameld en in 
verband gebracht in. 54 pagina’s slechts! De 
historie van een der belangrijkste quaesties uit de 
geographie : land en water in hun onderlinge verhou- 
ding: boeide ons, maar liet te vèèl indrukken na, zij gaf 
niet, ondanks de zeer verzorgde constructie, houvast 
genoeg voor het ensemble, de belangstelling werd te 
zeer verdeeld. In een te kort bestek werd te veel hijeen- 
gebracht, elke zins-periode stapelt weer nieuwe lastige 
bij-problemen op (nimia brevitas occaecat mentem) 
de stijl tevens, zeer gedistingeerd overigens, eischt veel 
inspanning. Kretschmer’s verwante arbeid, als ik me 
niet vergis, uit den aard meer uitgebreid als geheel 
vermoeit minder dan wat hier partieel is verricht. Toch 
beloont dit jubileum-geschrift met zijn nobelen opbouw 
en fijne combinatiën dubbel en dwars de te nemen moeite 
en dankbaar vooral is men voor de testimonia uit de 
kerkvaders, met kwistige hand uitgestrooid, waar hunne 
litteratuur zoo moeilijk te bereiken is. Een enkele vraag 
naast wat wij terloops opmerkten. Had onder de Ro- 
meinsche schrijvers van invloed op de geographie der 
middeleeuwen naast Solinus (Plinius) Martianus Ca- 
pella : de nuptiis Philologiae et Mercurii, vooral liber VI 
geen vermelding verdiend en Seneca’s Nat. Quaest. wat 
meer? Werd de eenheid van den Oceanus ook niet afge- 
leid vooral uit de opvallende gelijkheid overal in eb en 
vloed, voor zoover men de kusten aan den open Oceaan 
kende ? P. 42 moet in effigiem wel in effigie worden, 
maar speurzin van dat genre doet hier wat mal bij de 
groote lijnen, volgens welke de moeilijke taak volbracht 
werd, al had de geographie, eerlijk gezegd, deze lange 
periode voor hare essentieele ontwikkeling blijkbaar 
volstrekt niet gemist. Zij is er eenmaal en elke terra 
incognita, mits, zooals hier, grondig onderzocht, trekt 
den geograaf, ook al had de cultuur van zijn vak haar 
niet noodig. 


Gorinchem. H. J. Lulofs. 


SCHOOLBOEKEN. 


P. Cornelius Tacitus, Annalen in Auswahl und der Bataveraufstand 
unter Civilis, von Carl Stegmann. Kommentar, dritte Auflage. 
Leipzig-Berlin, B. G. Teubners Schülerausgaben. 1919. (Pr. 
kart. M. 2.20 + verhooging). 7 


In dezen ‚„kommentar” is gebruik gemaakt van de 
opmerkingen van de bekende uitgevers van Tacitus 
en van hen, die zijn taal bestudeerden. 

Die aanteekeningen, welke in de vroegere uitgaven 
(1899, 1909) den leerling het vertalen te gemakkelijk 
maakten, zijn in deze uitgave òf weggelaten òf vervangen 
-= door aanwijzingen, die hem tot een juiste vertaling kun- 
nen brengen. 

Een vijftal bladzijden geven enkele grammaticale 
en stilistische eigenaardigheden van Tacitus. 


Leiden. I. W. Lely. 


eeen ee eee ee M ae a ee eee | 


| 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft ook 
op het gebied der prijsvragen haar werkzaamheden hervat : T zij 
zond ons de „Lijst der uitgeschreven prijsvragen’’ die voor 1920 — 
1926 moeten worden beantwoord. 


De Redaktie ontving van de firma Bloud en Gay (Parijs- 
Barcelona) La Réponse du mauvais serviteur (1918), een franse 
vertaling (door J. de Coussange) van J. Jörgensens ant- 
woord aan eən Deens schrijver, die Jörgensens bekend boek 
La Cloche Roland voor „onbetrouwbaar en-,overdreven” heeft 
verklaard. 


De Redaktie ontving van de firma Bloud en Gay (Parijs- 
Barcelona, 1918): M. Legendre, La guerre et la vie del’esprit. 
Het bevat psychologiese studies, aan het front gemaakt, over 
het wezen van verbeeldingskracht, moed, moraal, vaderlands- 
liefde en godsdienst. e auteur schrijft als Fransman voor 
Fransen, maar door zijn fijne opmerkingen van algemene aard 
is zijn werk van blijvender waarde dan de meeste oorlogsboeken. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Mnemosyne, XLVII, 4: G. Vollgraff, De Theocriti et Calli- 
machi dialecto. — J.van Wageningen, Manere-esse. — G. 
Vollgraff, Theocritea. — H. Wagenvoort, Obiter tacta. 
— I. I. H., Ad Eurip. Jonis vs. 580. — A. C. Roos, Ad 
res riptum Imp. Severi et Caracallae nuper repertum. — C. 
Erakman, Hyginiana. — I. I. H., Ad versum quendam Pom- 
ponii. — P. J. Enk, De Lydia et Diris carminibus. — C. 
Brakman, Velleiana. — I. I. H., Ad Plutarchi V. Aristidis 
c. 17. — I. I. Hartman, Ad Propertii elegiem Libri III 
18am, — A. G. Roos, Ad Senecam rhetorem. — J. C.N aber, 
Observatiunculae de iure Romano. 


Hermes, LIV, 3: M. Wellmann, eine Pythagoreische 
Urkunde des IV. Jahrhs. v. Chr. — Fr. Thedinga, Plotin 
oder Numenios ? II. — U. Kahrstedt, die spartan. Agrar- 
wirtschaft. — R. Laqueur, zur Gesch. des Krateros. — W. 
Kranz, zwei Leider des „Agamemnon”. — Misc. 


- Bijdragen tot de Tasl-, Jand- en Volkenkunde van Neder- 
landsch Indië, LXXV, 1-2: Ph. J. van Ronkel, Oud- 
Javaansche aardrijkskundige namen verklaard? — N. G. 
Krom, Epigraphieche bijdragen — Dez., De begraafplaats 
van Hayam Wuruk. — E. I. B. Brascamp, De memorie en 
instructie van Jacobus Couper als hoofd der exped. tegen Soero- 
pati, uitgezonden in 1684. — A. Kruyt, Measa, eene bijdrage 
tot het an'misme der Bare’ e-Sprekende Toradja's II. — P. H. 
v. d. Kamp, De ontslagen gouverneur Van Middelkoop en de 
schout-bij-nacht Buijskes over den opstand in de Molukken van 
1817-1818. — Ceylonsch volksrecht, opgetekend in 1707. — 
Ph. S. van Ronkel, Verklaring der inheemsche termen in de 
beschrijving van het Ceilonsch volksrecht. — J. de Hullu, 
i Over de opkomst van den Indischen handel der Vereenigde 
Staten van Amerika als mededinger der Oost- Indische Compag. 
nie omstreeks 1786-1790. 


Neue Jahrb. f. d. kl. Ak., Gesch. u. d. Lit. u. £. Päd., XLIII —XLIV, 
6: H. Blüm ner (t), Die Schilderung des Sterbens in der röm. 
Dichtung. — M. Murko, Neues über südslav. Volksepik. — 
Mitteil. 

In het paedagog. ged. : E.Stemplinger, Horatius Christi- 
anus. Zur Gesch. des Horazunterrichts. — H. E n gert, Tassopro- 
bleme. — Mitteil. 


Nieuwe Taalgids, XIII, 5: Ph. J. Simons, Het Beeld. — 
J. M. Acket, De sylleps. — W. de Vries, Naar aanleiding 
van „Twee Hollands-Engelse parallellen in de syntaxis”. — Aan- 
kond. en meded. — Bladv. — Uit de tijdschr, 


ng || er i _ 


45 


Neophilologus, V, 1: J. J. Salverda de Grave, Evolution 
de certains groupes intervocaliques de consonnes en frar.gais. — 
K. R. Gallas, Mérimée et la thécrie de l'art pour l'art, I. — 
H.Sparnaay, Zur Entwicklung der Gregorsage. — Th. C. 
v. Stockum, De tragiek van den artistiek aangelegden mensch 
in de nieuwere Duitsche letterkunde. — A. E. H. Swaen, 
Ballads, tunes and dances in Nash’s works. — Dez., Een 
Japansch portret v. Milton. — R. O. Boer. Ibsen’s Peer Gynt. 
— H. Vroom, Een merkwaardige navolging. — J. J. A. A. 
Frantzen, Zur Vagantendichtung. 


English Studies, I, 4: Suggestions for A-students. — F.J, 
Hopman, Some Aspectsof Lord Byron’s Character and Poetry, I. 
—W.v. Maanen, A Literary Portrait of Swift. — Notes a News. 
— M. O. Translation 1919. — Translation. — Questions. — A. G. 
v.Kranendonk, Notes on Modern English Books. — Dutch 
Studies in America. 

5: H. Poutsma. Participles. — F. J. Hopman, Some As- 
pects of Lord Byron’s Character and Poetry, II. — Notes and 
News. — Tranalations. — Biblicgr. l 


Beitr. z. Gesch. d. d. Spr. u. Liter., XLIII, 3: W. Braune, Alt- 
hochdeutsch u. ang-leächsisch. — A. Beer, Beitr. z. got. 
gramm., I. — O. Jiriczek, Das Adelsberyer ahd. vaterunssr. 
— F. R. Schröder, Helgis erwachen. — Dez., Aisl.-t:-d. — 
F. Kluge, Die heimat des Hildebrandliedes. — Dez., Ags. 
irn — ahd. fsan. — W. Richter, Die grundlage des Hans 
Sachsverses. — M. Jellinek, Zu Luther. — K. Helm, Isis 
Sueborum? — A. Leitzmann, Bemerkungen zu Gottfriods 
Tristan. — Dez., Zu Gundacker von Judenburg. — E. Sohrö- 
- der, Legenda aurea u. alphabetum narrationum — P.Strauch, 
Noch einmal die äbfassungszeit der Legenda aurea. — L. P fann- 
müller (t). Me'er Helmbreoht-studien, II. — O. Behaghel, 
Mhd. entvestenen verloben. — F. Genzmer, Eine skaldische 
umschreibung. — W. Stamm ler, Bruchstücke einer Barlaamhs. 
— W. B, Nachtr. 

XLIV, 1: Ph. Strauch, Zu Taulers predigten. —C. B. van 
Haeringen, Zur fries. lautgeschichte. — G. Beber meyer, 
Zu Murners gäuchmatt u. mühle v. Schwindelsheim. — E. Kieckers, 
Zur directen rede im nhd. — R. M eis z ner, Zur as. Genesis. — 
O. Fiebiger, Zu den cuneus-inschriften der Friesen. — W. 
Braune, Die zwei dichter des Reinaert. — A. Wallner, 


Sechs rätselsprüche. — D ez., Zu Parzival 306, 16.—A. Leitz- 


mann, Zu den Tristanfortsetzern. — D e Z., Zu den mhd. min- 
nereden n. minneallegorien. — W. Ziese mer, Zum deutschen 
text des Elbinger vocabulars. — F. Genzmer, Das eddische 
preislied. — K. K ärr e, Zur etymol. u. bedeutung v. aengl. bord- 
u. scild-hreoda. — H. Petersson, Germ. etymologien. — 
H. Gering, Das dän. volkslied Paris og dronning Ellen u. s, 
quelle. — F. Perles, Zur erforschung des jüd.-deutschen. — 
K. Hentrich, Das Vernersche gesetz in der heut. mundart. — 
G. Sohoppe, Zur wortforschung. — R. Loewe, Span. Pablo, 
got. Pawlus. —M. H. Jellinek, Zur Muskatplut. — Wenkers 


Sprachatlas. 


Anglia, XLIII, 1:H. Cramer, Das persönl. geschlecht un - 
persönl. substantiva bei W. Wordsworth. —F. Holthausen, 
Der me. streit zwischen drossel u. nachtigall. — Dez., London 
Lickpenny. — V. Langhans, Zu Chaucers legendenprolog. — 
O. Petersen, ‚Beitr. zu Beaumont-Fletcher. — E. Wester- 
gaard, Verbal forms in Middle-Scotch. — O. B.Schlutter, 
Weitere beitr. zur ae. wortforschung. 

Id., Beibl. XXX, 3: B. Fehr, Wordsworths pantheist. intuition 
in verstandesmäss. beleuchtung. — F. Holthausen, Ae, 
H wāla im WIdsid. — D ez., Drei zitate bei Ouida. l 

4:D. Rózsa, Unveröffentl. deutsche bearbeitungen engl. 
stücke auf den alten deutschen bühnen in Ungarn, 1. 

5:D. Rózsa, Unveröffentl. bearb. u. s. w. (slot). — F.Holt. 
hausen, Zum Shakespeare-texte. 

6: E. Björkman, Zu einigen Namen in Beowulf. — Mann, 


` 
weken eee A ee o en a S A er a 


MUSEUM. 


46 


Druckfehlerverbess. zu Beibl. XXX, 121 f. — Fehr, Zu Shake- 
speares Titus Andronicus. 
7: F. Holthausen, Zur engl. Aussprache des 18. Jahrhs, 


Tijdschrift voor Geschiedenis. Land- en Volkenkunde, XXXIV, 
3: Sernee, Voorrechten en vrijheden van Oranje, verleend door 
prins Philips Willem, I. — De Bruine Ploos van Amstel, 
Blücher 1813/4 (slot). — Butter, De waarde van Afrika voor 
handel en nijverheid. — Mededeelingen. 


Revue Historique, CXXX, 1: Bemant et Pfister, A nos 
lecteurs. — Cloche&, L’affaire des Arginuses (406 ar. J. C.). — 
Marmottan, La mission d> Lucchesini en 1811, I. — Bulletin 
historique: Antiquites romaines, I. — France: Revolution. 

2: Courant, La Siberie ooloniale russe, 1. — Halphen, 
Charlemagne, V. — Bulletin historique: Antiquités romaines. 11. 

3: Courant, La Sibérie coloniale russe (slot). — Marmottan, 
La mission de Lucchesini, 1811 (vervolg). — Weil, L’expulsion 
des religieuses dominicaines à Romce (1939). — Bulletin histo- 
rique (Pays-Bas). 


Historische Zeitschrift, 120, 1: Kern, Recht und Verfassung 
im Mittelalter. — Brinkmann. Sturdza’s Etat actuel de 


l’Allemagne. 


Zeitschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, XV, 1: K.O. 
Müller, Die Alpgüter der oberschwäbischen Klöster Hofen 
und Weingarten. — Schöttle, Der Goldkurs in vom Feind 
besetzten Landschaften. — Miszellen (o. a. Von Below, 
Romantik und realistische Geschichtsforschung). 


Hans. Geschichtsblätter, 1918: Frensdorff, Verlöbnis und 
Eheschlieszung nach hansischen Rechts- und Geschichtsquellen. 
—H e l d, Hansische Einheitsbestrebungen im Masz- und Gewichts- 
wesen bis 1500. — Teohen, Bürgerrecht und Lottacker zu 
Wismer. —S t e i n, Sommerfahrt und Winterfahrt nach Nowgorod. 
— Lehaine, Die Hanse und Holland 1474—1525 (slot). 


Studiën, XCII, Oct.: W.Hellings, Pastoor H. C. Verbraak. — 
A. J. M. Mulder, De ontdekking van den aard der Röntgen- 
stralen. —A. Borret, Naar aanleiding v. h. eerste R. K. Arbeids- 
congres. —G.Gorris, Geschiedkundig Nieuws. — H. Bolsius, 
Een werkkring der bacteriën ontdekt ? — Meded. — Lezers en Red. 


gnd 
| Reeensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbsaie op Nederland: 


Bredius, Künstier-Inventare, IV: Lit. Zentralbl. 1919, n°. 
26. 
Frings, Fläm. Liter.: Neophilologus V, I (A. J. Scholte). 
Ghijsen, Betje Wolff: N. Taalg. XIII, 5 (Koopmans). 
Van Hamel, Opvattingen over litteratuur: N. Taalg. XIII, 
5 (de Vooys). 

Heu vel, Sluyter: N. Taalg. XIII, 5 (de Vooys). 

Höpke, Karl V und der europ. Norden: Hist, Zeitschr. 120, 


1 (Walther). 
Holwerda, Nederl. vroegste Geschiedenis: Studiën XCII, 


Oct. (W. M[ulder)). 
Huizinga, Herfsttijd der Middeleeuwen : Studiën XCII, 


Oct. (Albers). 

Knuttel, Catalogus v. pamfletten: Hist. Zeitschr. 120, 1 
(Haupt). 

Kruisinge, Present-day English, I: Engl. Studies I, n°. 5 
(Jones). 


Pieris, Ceylon and the Hollanders : Athenaeum 1919, Aug. 1. 

Posthumus, Hollandsche Lakenbereiders : Lit. Zentralbl, 
1919, n°. 28 (Japikse). 

Prick v. Wely, Kramers’ Nieuw Eng. Woordenb., Il, 8e 
dr.: Engl. Studies I, n°. 5 (P. Schut). i 

Rom bouts, Kleutertaal: N. Taalg. XIII, 5 (de Vooys). 

Wieder, Spitsbergen: Athenaeum 1919, Aug. 8. 

Van Wijk, Russiese Letterk.: Athenaeum 1919, Aug. 15, 


ADVERTENTIEN. 


aa zon Vee Re H sestesseornssoenvveescen vossosesovsvre 29929209 E93:5ECEHBEISOEHTECHT-ITEEB 
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN: | FRANSCHE KUNST 
DEN HAAG è 
Zoo juist verschenen: 8 . . » eg 
ne & Een reeks studies Over Literatuur, Schilderkunst, Muziek, Enz. 
N E () P H I P 0 L 0 G U S. : Onder Redactie van Dr. P. VALKHOFF. 
DRIEMAANDELIKS TIJDSCHRIFT VOOR DE : i | 
g n deze reeks zijn reeds verschenen: 
WETENSCHAPPELIKE BEOEFENING VAN ; N 
LEVENDE VREEMDE TALEN EN VAN HUN ‚$ L De Franse geest in Pens a, gö 
LETTERKUNDE EN VOOR DE STUDIE VAN ; coor P. Valkhoff. Gecart. 11.00. 
DE KLASSIEKE TALEN IN HUN VERBAND s II. De Troubadours, 
MET DE MODERNE. E door J. J. Salverda de Grave, Gecart. f 1.50. 
Onder Redaktie van $ IIL Fransche Caricaturisten, 
Prof. Dr. J. J. A. A FRANTZEN, Prof. Dr. J. J. 3 door Corn. Veth. Gecart. f 1,75, 
SALVERDA DE GRAVE. Prof. Dr. D. C. HESSE- $ f 
LING, Prof.J H. SCHOLTE, Prof. Dr. JOS. SCHRIJ- | p Ava Eraneis Jammes ë 11.50 
NEN, Dr. K. SNEYDERS DE VOGEL, Prof. Dr. E door Jan van Nylen. Gecart. I 1,00. 
A. E. H. SWAEN. $ V. Latijnsche Lente, door J. Greshoff. Gecart. f 1.75, 
Sekretari ktie K. R. GALLAS, N 
i staen a ni | 8 VI. Maurice Barrès, door Joh. Tielrooy. Gecart. f 1.60. 
Vijfde Jaargang. Eerste aflevering, e 
Prii ; f 490 | s VII. Het moderne Fransche Tooneel, s 
rijs, per jaargang . . . Sales! | ; door C. P. van Rossem. Gecirt. £1.60. s 
franko per post nn. 9,25. | H VIII. De twee Muzieken I. doar Matthys Vermeulen. $ 
INHOUD: 8 Gecart. f 1.40. $ 
Prof. Dr. J. J. Salverda de Grave, Evolution de cer- e 8 
tains groupes intervocaliques de consonnes en frar çais. — i è IX. Idem. Il. idem Gecart. f 1.40. e 
K. R. Gallas, Mérimée et la théorie de l'art pour l’art, ° $ 
l. — H. Sparnaay, Zur Entwicklung der Gregorsage. — s X. D2 Pensées van Fascal door Ca, Serrurier, © 
Dr. Th. C. van Stockum, De tragiek van den artistiek e i 
aangelegden mensch in de mouwen hg raie, s Gecart. 11.98. | 
kunde. — Prof. Dr. A. E. H. Swaen, Ballads, tunes anc e 
dances in Nash's ‘works. — Prof. Dr, AE. H S. Een $ XI. Charles Féguy, door Jan van Nylen. ® 
apansch portret van Milton. — Prof. Dr. R. C. de Boer, e 
Ibsen’s Br Gai = Dr. H. Vroom, Een SEELANTI 8 13 Gecart. f 1.60. | 
vaneen oe Boekbochhkiet = MADANA van LS, 8 XII. Remy de Gourmont, door André de Ridder. $ 
schriften. E Gecart. f 2,25. ; 
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS za hg £ Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS Mij. } 
aah ri s te LEIDEN. ; 
° |‘ ………… 


® ® ©, „©, © © „© © „© © © ,9,,9,,9 © © © „9,9 


ee ee tooss oto toeterde ee ee 0000 
ce .. o 
% Verschenen is het belangrijke boekwerk: & 
oo ce 
. HUGONIS GROTII x 
. | Od 
: DE IURE BELLI AC PACIS 7 
o . 
x co 
RA LIBRI TRES RA 
® o 
$° IN QUIBUS IUS NATURAE ET GENTIUM, ITEM IURIS PUBLICI PRAECIPUA EXPLICANTUR % 
8 CUM ANNOTATIS AUCTORIS $ 
00 % 
. EDIDIT . 


N 
o 
+ 

% 


® 


so P. C. MOLHUYSEN . 
o,e « 
& PRAEFATUS EST . 
o C. VAN VOLLENHOVEN $ 
Ad t 
de Omvang + 800 Bladsjden Prijs gebonden in linnen band f 7.— 3 
4,0 o,e 
KA A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ — LEIDEN ee 
6% Ad 
& OO T 07207000770000 RIRIA 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J} SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zn A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. | 


Hitgaaf van A. W. SUTWOFF'S UITEN”, te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
- 12 nummers f9.— 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Pards. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


27ste Jaargang. 


No. 3. 


‘December 1919. 


Fraenkel, Aristoteles’ Zielkunde (Ovink). 
Uri, Cicero u. d. epikureische Phllosophie 
(Ovink). 

Slotty, 
(Slijper). 

Christensen, Contes persans (Houtsma), 

Verwey, H. L. Spieghel (v. d. Laan). 

Nilsson, Fru Nordenfiychts Religiösa Dikt- 
ning (Beets). è 

Öhmann, Studien über die französ. Worte 
im Deutschen (Salverda de Grave). 

Annales de la Sociéte J.-J. Rousseau, tome 


Vulgärlaʻeinisches Übungsbuch 


Turquet Milnes, Some modern Belgian 
writers (Gallas). 

Rode, Lectures Commerciales et Industriel- 
les (Hylkema). 

De Zwaan, Ant!eke cultuur om en achter 
het N. T., 2de dr. (Plooij). 

Van Wageningen, Seneca's leven en 
moraal (K. H. E. de Jong). 

Von Duhn, Pompeji (A. W. Bijvanck). 

Mohlberg, Radulph de Rivo, II (Schutte. 

De Bie en Loosjes, Biogr. Woordenboek 
v. Prot. Godgeleerden in Nederland, I-Ii 


Charbonnel, La pensée italienne au XVIe- 
siècle et le courant libertin (Huizinga). 


Dez., L’öthique de Giordano Bruno et le 
deuxième dialogue du Spaccio (Huizinga). 


Schoolboeken: 

Uitgaven v. de fe Wolters en de fa W.. E. 
J. Tjeenk Willink. 

Berichtenen Mededeelingen. 

Inhoud van Tüdschriften. 

Recensies. 


XI (Gallas). en afl. 9 (Blok). 
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 


Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


J. M. Fraenkel, Aristoteles’ Zielkunde. Met een inleiding, korte 
overzichten en verklarende aanteekeningen. Groningen, Wolters. 
1919. (Pr. f 1.90). 


Wie weet, wat er (door den toestand van den tekst» 
Aristoteles’ eigenaardige schrijfwijze en de ingewikkeld- 
heid der behandelde problemen) vast is aan het begrijpen 
van een werk als deze zielkunde, zal, Dr. Fraenkels 
vertaling doorlezend, moeten erkennen, dat hij zijn 
zware taak op zeer verdienstelijke wijze heeft volbracht. 
Zeker, ook deze vertaling is geen lichte lectuur. Zij heeft 
bovendien iets ongelijkmatigs. Naast passages, die zich 
vrij vlot laten lezen, zijn er vele van een stroef en weinig 
toeschietelijk Hollandsch, met eenigszins onnatuurlijke 
en gezochte woordschikking en vreemde woordenkeus. 
Maar Dr. Fraenkel heeft blijkbaar het oorspronkelijke 
zoowel in zijn gedrongenheid en soberheid, die soms 
tot die van den telegramstijl nadert, als in zijn meer 
gewone betoogwijze zoo trouw mogelijk willen volgen. 
De vertaling van Busse (in de Phil. Bibliothek) is door 
een veelvuldiger gebruik van tegenstellende en andere 
partikels, ’t splitsen van lange zinnen, het aanwenden 
van nieuwere termen (bv. object woor ding) en andere 
hulpmiddelen, levendiger, vloeiender en vaak ook duide- 
lijker ; zij vordert minder inspanning en spreekt meer tot 
den modernen lezer. Daartegenover is deze Nederland- 
sche menigmaal nauwkeuriger en kernachtiger. En de 
korte inhoudsopgaven boven de afzonderlijke hoofd- 
stukken zijn goed en praktisch. 

De aard van de inleiding en verklarende aanteeke- 


ne 


ningen op een werk als dit wordt natuurlijk bepaald 
door de subjectiviteit van den schrijver. Het komt er 
vòòr alles op aan, welk wijsgeerig standpunt hij inneemt 
en voor welke lezers hij zijn werk in °t bijzonder bestemt. 
Nu schijnt het soms, dat dr. Fraenkel voornamelijk 
metafysisch-geïnteresseerde filologen op het oog heeft. 
Wij vinden ten minste in deze inleiding vrij veel grieksch, 
en allerlei logisch-metafysische beschouwingen. Andere 
lezers, bv. natuurwetenschappelijk geschoolde en in de 
historie van hun vak belangstellende psychologen 
zouden aan een ander soort van inleiding zonder twijfel 
meer gehad hebben. Bijna alles, wat hij tot recht begrip 
van den tekst noodig oordeelt, heeft de vertaler in deze 
inleiding opgenomen. Zou het niet beter geweest zijn, 
als hij op de vele afzonderlijke passages, die noodwendig 
voor den modernen lezer toelichting vereischen, dieper 
was ingegaan, hetzij door aanteekeningen onder aan de 
pagina, hetzij door te verwijzen naar successieve ver- 
klaringen achter den tekst ? Er zijn toch talrijke uit- 
spraken en betoogen, die ook met de hier gegeven alge- 
meene ophelderingen nog duister blijven en waarmee 
de aan onze hedendaagsche begrippen gewende lezer 
niet recht weg weet. 

En dan Dr. Fraenkels wijsgeerig standpunt. Hij 
komt met volle overtuiging op voor de wetenschappelijke 
waarheid der aristotelische logika en metafysika. De 
inconsequenties, die Zeller, Eucken e. a. aan den Griek- 
schen wijsgeer ten laste leggen, zouden maar schijnbaar 
wezen. Inderdaad is Aristoteles een groot logicus en 
metafysicus, een ‚stupender Kopf”, om met Schopen- 
hauer te spreken. Telkens staat men, verbaasd over zijn 


diepe inzichten en geniale voorgevoelens. Ook wat men 


tegen hem zou kunnen aanvoeren, schijnt hij al over- 


51 


wogen en in aanmerking genomen te hebben. Het is 
intusschen een feit, dat sedert de laatste periode der 
Scholastiek, door de heele Renaissance heen tot na 
Descartes, zoowel de filosofie als de natuurwetenschap 
bijna niets is dan ééne worsteling om zich te bevrijden 
‘an de, als onhoudbaar gevoelde, aristotelische meta- 
fvsika met hare teleologie'en formae substantiales en de 
daarop gebaseerde logika, ‘Was dat alles louter inbeel- 
ding ? Dr. Fraenkel beroept zich voortdurend op Hegel. 
Deze is voor hem kortweg de filosoof. Wij wagen het 
echter te beweren, dat deze idealistische denker in zijn 
leer van de beweeglijkheid en ontwikkeling van het 
begrip, veel meer overgenomen heeft van Plato, dan 
van Aristoteles, Over Plato zegt Dr. Fraenkel wonder- 
lijke dingen. „Bij Plato moet men naar wetenschappe- 
lijkheid nog niet vragen; zijn Sokrates, zijn wijsheid, 
levert hymnen op Apollo, is medeslaaf van de zwanen.” 
Maar wat moeten wij dan denken van de nuchter- 
dialektische onderzoekingen, die, naast al het andere, 
voorkomen in den Phaedo, de Politeia, den Theaetetus, 
den Parmenides, Philebus en Sophistes ? 

Met dit al zijn wij Dr. Fraenkel voor zijn knappe ver- 
taling dankbaar. Hij heeft er een zeer nuttig werk mee 
verricht. En wij hopen, dat hij, zoo mogelijk met onze 
opmerkingen rekening houdend, ons met dit deeltje 
het eerste schenkt van een serie, bij denzelfden uitgever 
verschijnende en ten slotte alle belangrijkste werken 
van Aristoteles omvattende, vertalingen. Als deze hoop 
verwerkelijkt werd, zouden misschien ook onze filologen, 
die nu meestal Aristoteles links laten liggen, er eerder 
toe komen zich wat meer met dezen grooten en belang- 
wekkenden schrijver bezig te houden. 


Utrecht. B. J. H. Ovink. 


H. Uri, Cicero und die epikureische Philosophie. Eine quellenkriti- 
sche Studie. Borna-Leipzig, R. Noske. 1914. 


Meestal, zegt de schrijver in zijn inleiding, behandelt 
men bij het onderzoek naar de bronnen van Cicero’s 
wijsgeerige geschriften, deze geschriften afzonderlijk en 
op zichzelf. Het zou echter als aanvulling ook gewenscht 
zijn telkens één filosofenschool in het oog te vatten. Hij 
zelf, deze gedachte verwerkelijkend, koos de Epicureische, 
wier leer in De Finibus, De Natura Deorum en de Tuscu- 


lanae ter sprake komt en gedeeltelijk veroordeeld wordt. | je bekende groene boekjes; dit geldt ook van het 


Verrassende resultaten zijn op dit terrein, dat zoo vele 


knappe filosofeerende filologen reeds lang ijverig door- ' 


zochten, niet licht te bereiken, te meer daar van de 
werken der in aanmerking komende grieksche wijsgeeren 
bijna alles is verloren gegaan. Ook Uri’s oogst is schraal : 


MUSEUM. 


De positieve uiteenzettingen ontleende Cicero meest. 


aan een latere Epicureische bron, de gezichtspunten 
ter weerlegging in ’t bijzonder aan Antiochus van Aska- 
lon. Van Epicurus’ persoonlijkheid had Cicero geen klaar 
individueele, maar slechts een vage typische voorstel- 
ling, en hij was met diens leer slechts in hoofdlijnen 
oppervlakkig bekend. Dat hij de werken van den meester 
zelf gelezen heeft en als bron gebruikte, kan nergens 
worden aangetoond. Interessant zijn die passages van 
deze degelijke en zorgvuldig bewerkte dissertatie, die 
de vraag behandelen, waar Cicero door vluchtigheid 
van excerpeeren de bedoeling van het origineel minder 
juist moet hebben weergegeven ; wat hij uit zichzelf 
toevoegde en waarom hij deze toevoegingen aanbracht. 


$ 


| 


52 


Aardige opmerkingen treffen wij hier aan over Cicero’s 
persoonlijkheid, en zijn daardoor bepaalde schrijfwijze 
o. a. zijn neiging om in het ontwikkelen van abstracte 
gedachtegangen, die zijn emotioneele natuur sterk aan- 
grijpen, zich door associaties van den oorspronkelijken 
samenhang te laten afbrengen. 


Utrecht. B. J. H. Ovink. 


F. Slotty, Vulgärlateinisches Übungsbuch. (Kleine Texte für Vor- 
l lesungen und Übungen 143). Bonn, Marcus und Weber. 1918. 
(Pr. M. 2.50). 


Slotty heeft een zeer nuttig werk gedaan, waarvoor 
alle belangstellenden hem dankbaar zullen zijn. Hij 
heeft in een boekje van het bekende formaat der serie, 
64 bl. groot, vulgair latijnse teksten verzameld uit de 
le tot de 6e eeuw na Chr., hoofdzakelik opschriften maar 
ook een fragment uit de Cena van Petronius (36—46), uit 
Lucifer van Calaris, de non parcendo (27—29), het 
begin van de Peregrinatio, een fragment van Anthimus 
(cap. 3, 10—15, 65), enige gedichten van Commodianus, 
en van Venantius Fortunatus (I. 20), welke teksten 
voorafgegaan worden door het Appendix Probi, dat 
in dit boekje voor het eerst binnen het bereik gebracht 
is van een ieder, die niet beschikt — en wie doet dit wel — 
over Heraeus’ uitgave met kommentaar in het Archiv 
für lat. Lexikographie, die van Foerster in de Wiener 
Studien of die van Ullmann in de Rom. Forschungen. 

Het is nu gebleken hoe nuttig de inhoud van dit 
Appendix kan zijn reeds op het Gymnasium voor sommige 
eenvoudige taalvraagstukken toe te lichten, die anders 
veel omhaal van betoog eisen, het zo bij de hand te 
hebben met zijn valse analogieën, zijn reeds geheel 
Romaanse woorden, is een wezenlik voordeel. 

In het eerste deel brengt Slotty voorbeelden die de 
klank-veranderingen illustreren bijeen, hoofdzakelik 
in de volgorde, waarin Sommers Handbuch der lateini- 
schen Laut- und Formenlehre ze behandelt. Men ziet 
hier dus een gehele inscriptie gedrukt, waarin een ver- 
schijnsel door Sommer besproken, voorkomt. Vele 
verwijzingen maken het gebruik gemakkelik. 

Het Petronius-fragment hier afgedrukt, is opnieuw 
door Slotty bewerkt; hij geeft meer variae lectiones 
dan Heraeus in de Sammlung Vulgärlateinischer Texte, 


Silvia-fragment. 

Dit boekje geeft ons een verdienstelik, zeer bruikbaar 
hulpmiddel bij de studie in het biezonder van het vulgair 
latijn. i 


Utrecht. E. Slijper. 


A. Christensen, Contes persans en langue populaire publiés avec 
une traduction et des notes. (D. Kgl. Danske Vidensk. Selsk. 
Hist.-filol. Middelelser I, 3). København, Host & Søn. 1918. 
(Pr. Kr. 2.90). 


De heer Christensen, wiens studiën over het perzisch 
dialekt van Semnan ik in den 24sten Jaargang van dit 
Maandblad, bladz. 90 aankondigde, schenkt ons thans 
eene nieuwe vrucht van zijn verblijf in Perzië, nl. eene 
serie van 53 vertellingen, die hij uit den mond van zijn 
Perzischen leermeester Saijid Muallim in 1914 heeft 
opgeschreven. Deze zijn meerendeels van humoristischen 
aard in den trant van Tijl Uilenspiegel en uit andere Ara- 


53 


bische en Turksche verzamelingen van dien aard wel 
bekend. Eigenlijke sprookjes, zooals Radloff en Kunós 
er zoovele in het Turksch hebben verzameld en bekend 
gemaakt, komen daaronder niet voor, hoewel juist deze 
voor de kennis van het naïeve volksgeloof zoo karakte- 
ristiek zijn. Maar Christensen’s zegsman was in zijn soort 
een verlicht man, die hoewel hij beweerde ook vele der- 
gelijke verhalen te kennen, het beneden zich achtte deze 
over te vertellen, Nu ook zonder deze heeft de verzame- 
ling hare waarde, want oorspronkelijk of niet, zij toonen 
in den mond van den Saijid een zuiver Perzisch koloriet. 
Natuurlijk is die waarde des te grooter naar mate wij 
juist in het Perzisch weinig van dien aard bezitten. Wel 
bestaan er Perzische vertelselboeken, maar deze zijn 
dikwijls door den bewerker min of meer gestyliseerd, 
zoodat het oorspronkelijke karakter van taal en stijl 
daaronder geleden heeft. Ditzelfde is bijvoorbeeld ook 
het geval met de Perzische spreekwoorden-verzamelin- 
gen ; minstens drie vierde daarvan bestaat uit dichter- 
citaten, die tot spreekwoord geworden, mogelijk ook 
soms naar echte spreekwoorden berijmd zijn, maar echte 
onvervalschte zegswijzen, zooals zij in den mond des 
volks voorkomen, vormen daarin slechts een onderdeel. 
Christensen heeft dus een zeer verdienstelijk werk ver- 
richt met deze uitgave, waaruit wij althans de taal des 
volks hooren, zooals zij in het dagelijksch leven gespro- 
ken wordt, terwijl bijna alle oudere uitgaven, de dagboe- 
ken van wijlen den Sjah Nasir ed din uitgezonderd, in 
min of meer opgesmukten stijl zijn gesteld. Die taal is 
bijzonder gemakkelijk verstaanbaar, zelfs voor een 
beginner, maar bij enkele moeilijkheden kan men Chris- 
tensen’s vertaling buitendien raadplegen. Bijzonderen 
lof verdient nog de zorg, waarmede allerlei parallelen 
in andere Oostersche en Westersche vertellingen zijn 
gezocht en aangewezen. 


Utrecht, M. Th. Houtsma. 


A. Verwey, Hendrick Laurensz. Spieghel. Groningen-Den Haag, 
Wolters. 1919. (Pr. f 2.40). 


De schrijver noemt zijn werk een pleidooi. Een pleidooi 
om Spieghel de eer te geven, die hij in onze 20ste eeuw- 
sche waardeering verdient. En werkelijk — voor zulk 
een pleidooi werd het eindelijk tijd. Nog steeds toch 
behoort Spieghel tot die schrijvers, die meer geprezen 
dan gelezen worden. Evenals het werk van Coornhert 
werd dat van Spieghel tot nog toe àl te stiefmoederlijk 
behandeld. De taal is niet aantrekkelijk ; de gang der 
ideeën vaak duister ; aan den invloed der Stoa op onze 
16de en 17de schrijvers is nog weinig aandacht gewijd. 
Na Bilderdijk’s parafraze van den IIertspiegel, waarin 
dit dichtwerk trouwens weinig tot zijn recht kwam, 
volgde de miskenning van Drost, Fruin e. a. Toch moet 
Spieghel’s taal- en letterkundig werk, dat op tijdgenoot 
en nageslacht een ver-strekkenden invloed heeft gehad, 
en uit historisch èn uit aesthetisch oogpunt onze belang- 
stelling waard zijn. Het is Verwey’s verdienste met 
ruimen blik de figuur van Spieghel en den gang zijner 
gedachten uit een algemeen gezichtspunt te hebben 
beschouwd en in forsche trekken te hebben aangegeven 
de lijnen, die Spieghel’s beeld meer omlijnd afbeelden 
dan tot dusver het geval was. Zulk een algemeen ge- 
zichtspunt was hier te meer vereischt, omdat men 
anders, afgaande op uitingen van Spieghel zelf, zich 


MUSEUM. 54 


onwillekeurig verliest in het opmerken van reminiscenzen 
aan Montaigne, Epictetus e. a. die misschien maar heel 
toevallig voortkomen uit Spieghel’s belezenheid in die 
schrijvers. Zoo bijv. doen de uitlatingen, waarmee 
Spieghel en Coornhert alle aardsch bezit als geleend 
beschouwen, denken aan Epictetus (Handtboexken, 
8ste kap.) : „Als ghy van enighe dingen berooft wort, en 
wilt niet zeggen : ick hebbe dat verloren, maer zegt 
dat ghy ’t wederomme ghegeven hebt” (vert. van Marc. 
Ant. Gillis). En zoo zou er meer te noemen zijn, wat 
Verwey terecht verzweeg om de aandacht van de hoofd- 
trekken niet af te leiden. u 

Trouwens ook over den omgang met Nederlandsche 
geestverwanten en over hun invloed op Spieghel’s 
gedachtenleven is nog heelwat te onderzoeken. Ook 
hieromtrent geeft Verwey menige belangrijke aanwijzing, 
die ons den weg wijst tot beter begrijpen van Spieghel. 
Van Hout schijnt zijn voorganger en medestander te 
zijn geweest bij zijn streven tot navolging der Ouden 
met behoud van het nationale. Maar het innigst lijkt 
wel het geestelijk verkeer tusschen Spieghel en Coorn- 
hert, die, ondanks hun verschil van opvatting omtrent 
het godsbegrip, over de diepste vragen van levens- en 
wereldbeschouwing voortdurend met elkaar in betrek- 
king hebben gestaan. 

En de omgang met Roemer Visscher ? Is die meer 
van uiterlijken aard geweest ? Ook hierover lijkt mij 
toch het laatste woord nog niet gezegd. Ongetwijfeld 
is er bij Spieghel en Roemer verschil in karakter, in 
temperament, maar in het diepst van hun zieleleven 
moet toch veel overeenkomst geweest zijn. Het geloof 
„dat de poezie hier op aarde een hemelsche roeping 
heeft te vervullen’ noeme Verwey een „bij uitstek 
Spieghelsche huldiging” (bl. 15), ook Roemer roemt 
in zijn Lof van Rethorica de dichtkunst in haar souve- 
reiniteit : 


Geen van alle andere consten machmen vry nomen 
Dan dese alleen, die altijt sonder schroomen, 
Vryelijck uytroept voor alle straten en steghen, 
Teghen al der Tyrannen straffe ghesetten, 

Steeckent het deur-dringhent gheluydt der Trompetten, 
Des waerheyts, daer sy is toegheneghen. 


(Brabb. 1614, 159). 


Beiden zijn na de alteratie van 1578 teleurgesteld : 
wel schijnen twist en strijd verdwenen, maar haat en 
nijd „siet men noch vierig branden” zegt Spieghel en 
Roemer denkt er precies 200 over in zijn bekende ver- 
gelijking tusschen „Abel” en „Kain? (Q. VII, 30). 
Spieghel’s weigering van een ambt in 1589 zal dan ook 
wel grootendeels hieruit te verklaren zijn, dat hij de 
uiterlijke vormen in staat en maatschappij niet aan zijn 
hooggestemd ideaal zag beantwoorden. 

Tenslotte moet er ook op godsdienstig gebied over- 
eenstemming geweest zijn in denkwijze tusschen Spie- 
ghel en Roemer. Het „simpelyk geloven en weldoen’ 
dat Spieghel boven een van zijn Nieuwjaars-liederen 
plaatste teekent hem in dat eenvoudig, kinderlijk 
geloof, waarin ook Roemer heil zocht boven den fellen 
strijd der beide godsdienstige richtingen zijner dagen. 
Beiden hebben zij, zooals Fruin het uitdrukt, zoowel 
priesterdwang als predikantenregeering geschuwd en 
het algemeen Christelijke hooger gesteld dan het eigen- 


55 


aardige, dat het Protestantisme van het Katholicisme 
onderscheidt. 

Tenslotte zij hier nog gewezen op een kleine vergissing, 
die Verwey op het voetspoor van Del Court en Six 
maakte betreffende de Amsterdamsche schutterstukken. 
Op de schilderij. van Barentsz. nl. komt Spieghel niet 
voor, wel op een teekening van Ketel, in portefeuille 
bewaard op ’s Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. 


’s- Gravenhage. N. van der Laan. 


Albert Nilsson, Fru Nordenilychts Religiösa Diktning. (Ur: Fest- 


skrift utgiven av Lunds Universi'et vid dess tvähundrafemtioärs- 


jubilaeum 1918. — Lunds Universitets Ärsskrift. N. F. Avd- 


1. Bd. 14. Nr 15). Lund (Leipzig), C. K. W. Gleerup (Harra- 
sowitz). 1918. 


De poözie van Hedvig Charlotta Nordenflycht (geb. 
1718, overl. 1763) draagt het kenmerk van te zijn ont- 
staan in een tijdperk van geestelijke botsingen. Reeds 
als jong meisje was deze vrouw blootgesteld aan invloe- 
den van ver uiteenloopenden aard: de gemoedelijke, 
mystiek getinte vroomheid der vaderen en het scepti- 
cisme van een nieuweren tijd streden in haar ziel om 
den voorrang en de oppermacht. Gedurende heel haar 
leven heeft in haar die strijd — de strijd van gevoel en 
verstandelijkheid — voortgeduurd. Het lot is hard 
geweest voor deze teere natuur en heeft niet gedoogd 
dat zij haar rijke gaven ten volle zou ontwikkelen 
(blz. 1). 

De heer Nilsson schetst ons het — droevig, aan teleur- 
stellingen en smarten zeer rijke — leven van deze vrouw, 
en teekent ons de ontwikkeling van haar talent en de 
geschiedenis van de voortbrengselen van haar geest 
onder de invloeden van levenservaringen en lotgevallen, 
van omgang, correspondentie, studie en lectuur. Het 
komt mij voor dat de heer N. van gevoelen is dat Fru 
Nordenflycht zieh door een gewild, een opzettelijk 
intelleetualisme heeft laten leiden; dat haar talent 
geleden heeft onder hare „verstandelijke’” ontwikkeling, 
Dat is, natuurlijk, niet het gevoelen van de mannen der 
verlichting onder hare landgenooten die haar tot een 
der hunnen zijn gaan rekenen, maar die dan ook haar 
eerste gedichten willen en moeten beschouwen als te 
behooren tot een verouderde, verwerpelijke periode, 
waarmede de dichteres, „wijzer? geworden, later had 
afgedaan. Maar over die voortbrengselen der eerste 
periode oordeelt de heer N. geheel anders. Hij speurt 
er in, over het „Aufklärungs”-tijdperk heen, de voor- 
boden der romantiek ; slechts in die eerste gedichten 
komt het eigenlijk innerlijk wezen dezer dichteres aan 
't licht en nu nog vernemen wij daarin het kloppen van 
haar naar rust zoekend hart (blz. 86). 

Naar buiten heeft het werk dezer vrouw geen invloed 
gehad, en naar ’t mij voorkomt ook in Zweden zelf 
maar in beperkten kring en voor een bepaalden tijd. Ik 
geloof niet dat het nut zou hebben hier nader in bijzonder- 
heden te treden over de relivieuse poëzie van Fru N., 
door b.v. titels van gedichten te noemen, enz. De figuur 
en de werken van Fru N. zijn, behalve voor Zweden, 
natuurlijk op zich zelf belangwekkend en belangrijk. 
Maar eenig bijzonder belang heeft haar persoon en haar 
werk. naar °t mij is voorgekomen, voor Nederland niet. 

Toch ontbreekt het, in het leven dezer vrouw, niet 
geheel en al aan „literaire betrekkingen tusschen Zweden 


MUSEUM. 


56 


en de Nederlanden.” Er bestaat van Fru N. een gedich- 
(nu ga ik toch een titel noemen), waarin zij het vraagt 
stuk van de emancipatie der vrouw behandelt: „De 
Plicht der Vrouw om haar Verstand te oefenen”. Het 
is — ofschoon Fru N. zich in een later tijdperk van haar 
leven met zekere geringschatting over de „pedanterie” 
van Anna Maria van Schurman heeft uitgelaten — 
nochtans vrij zeker dat enkele van de argumenten waar- 
mede de dichteres het recht en den plicht der vrouw 
om zich te ontwikkelen bepleit, ontleend zijn aan de 
Dissertatio de ingenii muliebris ad doctrinam et meliores 
litteras aptitudine van onze geleerde landgenoote (Nils- 
son, blz. 42, noot). 


Leiden. A. Beets. 


E. Öhmann, Studien über die französischen Worte im Deutschen 
im 12. und 13. Jht. (Diss. Helsingfors, 1918). 


Gebruikmakende van materiaal, tot zijn beschikking 
gesteld door zijn leermeester, Prof. H. Suolahti, en dat 
in de Annalen der Finse Akademie van Wetenschappen 
zal worden uitgegeven, heeft dr. E. Öhmann over de 
Franse woorden die in de XIIe en XIIIe eeuw in Duits- 
land zijn overgenomen, enige zorgvuldige en interes- 
sante studies gemaakt. Hij stelde zich in hoofdzaak ten 
doel na te gaan langs welke wegen de Franse woorden 
zijn binnengedrongen, en bedient zich daarbij van de 
gegevens die hun vorm hem verschaft. 

In een inleiding vat hij samen wat bekend is over de 
handelsroutes, daar langs deze de vreemde woorden zich 
kunnen hebben verspreid ; hij wijst op de rol die daarbij 
wordt gespeeld door Vlaanderen en de landen van de 
Nederrijn, en noemt de wegen die van Frans naar Duits 
gebied hebben gevoerd ; zeer gewichtig is Keulan, dat een 
middelpunt van verkeer was. Andere routes leidden naar 
Midden-Duitsland, vooral Verdun-Metz-Mainz, en naar 
Zuid-Duitsland, van uit Bourgondië, maar deze ston- 
den in belangrijkheid ten achter -bij de Noordduitse 
verbindingsweg. De Franse letterkunde is eveneens een 
gewichtige factor geweest, en ook hierover, evenals over 
enige vraagpunten van algemene aard (mondelinge of 
schriftelike ontlening, chronologie der ontlening, moge- 
likheid van de Latijnse oorsprong) geeft deze inleiding 
veel waardoor de schrijvef toont het nauwgezetheid 
zijn onderzoekingen te hebben voorbereid. 

Een eerste hoofdstuk is gewijd aan de vraag, in hoe- 
verre uit de vorm der woorden is op te maken aan welk 
dialekt zij zijn ontleend. Het blijkt dat dit slechts voor 
een gering aantal mogelik is. Vele detailkwesties komen 
hierbij ter sprake ; ik noem er enkele. Dat i na een klin- 
ker niet slechts een teken van verlenging is geweest en 
een gesproken klank zou aangeven, evenals de Noord- 
en Oostfranse i die na vocalen is ingelast, lijkt wel waar- 
schijnlijk ; ik merk echter op dat, volgens Franck, die 
iin het Mnl. vooral in de Hollandse tongval voorkomt, 
dus in een streek die niet aan Frans taalgebied grenst, 
en dat, in de tweede plaats, de verandering van 
Fr. -oi in oo, ai in aa in strijd schijnt te zijn met die 
onderstelling dat de Mnl. į inderdaad is uitgesproken, 
daar er in dat geval geen aanleiding tot die wijziging van 
Fr. ai en oi zal zijn geweest. Waarom scheidt de schrijver 
Fr. ai van a + i? Dat „de Franse uitgang -aigne in het 
Pikardies als -agne voorkomt”, zoals de schrijver zich 
uitdrukt, is zeker niet geheel juist. Hij beroept zich op 


a 


57 MUSEUM. 58 


een paragraaf van Schwan-Behrens, waarin -agne genoemd 
wordt „vreemd aan het dialekt van Isle-de-France”, 
en waarin dus van het Pikardies niet wordt gesproken. 
Trouwens, de mening van Schwan-Behrens lijkt mij 
moeilik te verdedigen : dat vóór n mouillé zich een 2 
heeft ontwikkeld, juist dat is een Noordfrans verschijn- 
sel, zodat Fr. chataigne dialekties, maar Bretagne Centraal- 
frans is. Ik kan ook niet toegeven dat het verkeerd is 
een verschillende behandeling van Lat. c vóór a die a 
bleef, en vóór veranderde a in een bepaald gebied van 
Noord-Frankrijk te veronderstellen; ik verwijs de 
schrijver nog naar Morf, Zur sprachlichen Gliederung 
Frankreichs, p. 23. 

In het tweede hoofdstuk zoekt de Heer Öhman in 
de vorm der woorden bewijzen voor de reeds door vele 
geleerden besproken talrijke ontlening van Franse woor- 
den in het Duits door bemiddeling van het Middel- 
nederlands. Dit feit is inderdaad zeer opmerkelik, te 
meer omdat de Mul. litteratuur, voor zover zij bewaard 
is gebleven, niet zo oud is als de Duitse, zodat het zou 
schijnen dat de woorden in het Mnl. jonger zijn dan in 
het Duits; toch is dat niet zo, al zijn daar ook langs 
andere weg Franse woorden binnengedrongen. Van hoe- 
veel belang de invloed van het Middelnederlands als 
bemiddelaar is geweest, bewijst de schrijver uit het feit 
dat enkele Franse woorden die uit Vlaanderen zijn geko- 
men, in Duitsland een Hoogduitse vorm hebben gekregen, 
hetgeen alleen mogelik was wanneer die woorden niet als 
Franse, maar als Nederlandse woorden werden gevoeld ; 
uit de Middelduitse Nederrijnstreken kunnen die verhoog- 
duitste woorden als schäch, zerbentine niet zijn gekomen, 
daar in deze de k aan het eind, en de £, tot ch en z waren 
verschoven, zodat Fr. k en ter onveranderd zouden zijn 
gebleven ; die wormen zijn alleen verklaarbaar als zij 
werden overgenomen uit een Germaans gebied dat die 
verschuiving niet kende. Als zodanige „hyperkorrekte’ 
klankovergangen vermeldt de schrijver, behalve de reeds 
genoemde, nog -ol voor Mnl. -ou, in Kolze, pf in pfasch, 
dat aan Fr. pas zou beantwoorden, ir voor er, sch aan 
het eind van het woord voor s, ü in pruefen, t nan het 
begin van het woord voor d, nz voor ns in tanzen. 
Natuurlik zijn in sommige gevallen ook andere verkla- 
ringen mogelik. Voor pruefen meen ik dat de geac- 
centueerde vorm, Ofr. pruef, niet ZO maar ter zijde 
mag worden gesteld, daar immers ook in het Mnl. 
prueven voorkomt. Wat betreft het naast elkander staan 
van vormen met et en od, zo is mij des schrijvers 
bedoeling niet geheel klaar. Beschouwt hij turret als 
een oudere vorm van turnot ? 9). In dat geval moet het 
woord langs een andere weg dan het Mnl. zijn binnen- 
gedrongen, omdat aldaar ei een latere vorm van ot is. 
De verandering van Mnl, banier tot banner staat in 
verband met de verplaatsing van het accent. Een 
alfabetiese lijst van Franse woorden die zowel in het 
Mnl. als in het Duits voorkomen, in de XIIe en XIIIe 
eeuw, sluit dit hoofdstuk. 

Het derde en laatste eindelik houdt zich bezig met 
de scheiding van de woorden die door de omgang en 


1) Vgl. p. 99: „Die formen auf -ei... lassen sich kaum als 
die frz. ältere ei-stufe.... erklären”, en p. 100: „die form auf ei 
erklärt sich wohl durch das verhältnismässig hohe alter der 
entlehnung. 


| 
{ 
4 
1 


| 


die welke door de letterkundige werken in het Duits zijn 
gekomen, en, in verband daarmede, met de geografiese 
verspreiding der woorden in Duitsland zelf. De schrijver 
weegt hierbij angstvallig alle mogelik- en waarschijnlik- 
heden tegen elkander af, en het is een genoegen deze 
consciencieuse uiteenzetting te lezen, ook al leidt zij 
niet tot tastbare rezultaten. De vele vragen die zich 
voordoen bij het probleem der ontlening zijn in dit 
werk tot hun volle recht gekomen. 


Groningen. Salverda de Grave. 


Annales de la Société Jean-Jacques Rousseau, tome XI (1916—1917). 
Genève, A. Jullien. 1919. 


Ieder Rousseau-liefhebber of -kenner weet, dat er 
twee mannen zijn te Genève voor wie de Rousseau- 
vraagstukken bijna geen geheimen hebben: de Heer 
Théophile Dufour, dien schroom voor onvolledigheid 
terughoudt van de voorgenomen uitgave van teksten 
en studies, en de Heer Eugene Ritter, wiens naam onaf- 
scheidelijk verbonden is aan de opleving van de belang- 
stelling voor Jean-Jacques en voor de studie van de 18e 
eeuw in ’talgemeen. De derde kenner, Louis Dufour- 
Vernes, had slechts enkele korte mededeelingen in ’t 
licht gegeven ; Théophile Dufour heeft enkele belang- 
rijke werken gepubliceerd — inedita in de Annales 
Ten IE, de Confessions in deel IV — maar de meest pro- 
ductieve rousseauist is toch wel „le père Ritter”, zooals 
men hem in Genève ondeugend noemt, ’t Is dan ook 
een goede gedachte van het bestuur der Société 
J. J. R. geweest om negentien artikelen van E. Ritter 
te vereenigen in dezen bundel; hij heeft ze aangevuld 
en gewijzigd en daaraan een lijst van zijn publicaties 
(n?. XX) toegevoegd. 

Uit den aard der zaak is ’t moeilijk een overzicht te 
geven van deze verhandelingen; ’t is dan ook een- 
voudig om de aandacht op enkele er van te vestigen dat 
ik nog plaatsruimte vraag voor de volgende aankondi- 
ging. 

Ik laat de onbelangrijke nummers» (1, II, IV, V, VII, 
VIII, XIII, XVIII) ter zijde : wijs in III op een artikel 
waaruit blijkt, dat „le bosquet de Julie” uit de Héloïse 
voortkomt uit herinneringen van Mme de Warens; in 
VI op een zwakke verdediging van Thérèse (p. 40 
vv); in IX op een poging om de tegenstrijdigheid te 
overbruggen tusschen de getuigenissen van Diderot 
en Rousseau in zake het eerste Discours (cfr. Annales, 


| VII); op het rijke feitenmateriaal in X voor de weder- 


opname in de kerk van Genève en in XI voor de R. aan- 
geboden bibliothecarisplaats, een sinecure; op de 
beschouwingen in XV over het tijdsverloop en de ont- 
knooping in de Héloïse en op de Voltaire-draaierijen 
in XVI. 

De hoofdzaak in deze publicatie zijn de nos. XII en 
XIV over de verhouding van R. tot Vernet en tot 
‘Charles Bonnet en zijn groepje vrienden, Haller, De La 
Lande, den Leidschen hoogleeraar Allamand en R's 
beschermer, graaf Karel Bentinck, enz. ; men krijgt 
hierin een levendigen indruk van de wijze waarop de 
eigenaardige figuur van R. door hem welgezinden werd 
beoordeeld, In ’t voorbijgaan wijs ik op enkele details 
over de relaties tusschen de Waalsche kerken in Holland 
en Genève, die gevaar liepen door R’s optreden. En ook 


39 


op het gebruik van humour in 1761 (z. p. 163), waar ’t 
oudste voorbeeld bij Baldensperger (Etudes d'histoire 
litt., I, 187) van 1762 is, ten minste als onaangevochten 
woord. No. XVII brengt details over de beraadslagingen 
die de veroordeeling van °t Contrat en den Emile 
„voorafgingen. Een bibliographie en een kroniek sluiten 
dit deel der Annales af, dat niet zoo heel belangrijk is, 
al brengt het vrij ontoegankelijke artikels in herdruk. 


K. R. Gallas. 


G. Turquet Mines, Some modern Belgian writers, with a prefa- 
tory note by E. Gosse, C. B. London, H. Muirhead. 1916. 
Reeds te lang wacht dit boekje op een bespreking. 

En toch kan ik mij niet in eer paar regels van de aankon- 

diging afmaken, daar het een vraagstuk aanroert, waar- 

over men niet gemakkelijk tot helderheid zal komen : 
bestaat er een „âme belge’, waarvan de Belgische let- 
terkunde de weerspiegeling is, onafhankelijk van de 

Fransche en de Nederlandsche letteren ? L. Dumont- 

Wilden, in de voorrede van zijn Anthologie des écrivains 

belges (H. Crès et Cie, 1917, 2 din), heeft deze vraag even- 


Amsterdam. 


eens onder de oogen gezien. Wat is ’t zuiver Belgische : 


element in de werken van Vlaamsche en Waalsche schrij- 
vers? Dumont-Wilden spreekt van ‚nuances assez dé- 
licates mais sensibles” (p. XXI), uitingen van de poëzie 
van ’t onbewuste van Germaanschen oorsprong, zekere 
beeldenkeuze, een Soort familiaar mysticisme en een 
bijzonder gevoel voor het intime, en vooral van een door- 
slaan van den geest, een jagen naar het nieuwste en over- 
drevene (p. XXVI), als gevolg van een bijna volslagen 
gebrek aan een soliede, classieke cultuur, die den Fransch- 
man karakteriseert en die hem — ik wijs op de evolutie 
van Henri de Régnier, Charles Guérin of Verlaine — 
weer doet terugkeeren tot een nationaal Fransch besef 
van maat en smaakvolheid. 

Zoowel Gosse, in de inleiding, als Turquet Milnes 
houden zich met het bovengenoemde vraagpunt bezig ; 
de laatste wordt daartoe gebracht door het eerste hoofd- 
stuk van zijn boekje : „The renascence of Belgian let- 
ters”, dat een vrij volledig overzicht van de beweging 
van 1880 geeft. Zooals te verwachten was, hecht de 
schrijver van The influence of Baudelaire in France 
and England (London, Constable & Co., 1913) een groote 
waarde aan de rol van Baudelaire — men ziet zoo gaarn 
invloeden van een auteur dien men van nabij heeft 
bestudeerd — juist door hetgeen deze aan Germaansche 
geestesnuances had. In dat hoofdstuk tracht hij eveneens 
de elementen van de Belgische ziel in de letterkunde 
terug te vinden ; ze zijn wel verschillend en tegenstrij- 
die: krachtige liefde voor het leven en voor de natuur, 
ongebonden uiting der gevoelens, voortkomende uit een 
onweerstaanbaren drang om zich geheel te geven en om 
pantheistisch het leven te omvatten, naast mysticisme 
en droomleven en „„grüblend” verwijten in het onbewuste, 
levensmoeheid en overprikkeling zich uitend in gril- 
ligheid. Men ziet wel hoe onmogelijk het is een „âme 
belge” te construeeren uit hetgeen men meent te vinden 
als haar uitingen in letterkundig werk. 

t Is can ook beter af te stappen van deze beschou- 
wingen en te wijzen op de lezenswaardige schetsen die 
dit boekje samenstellen : Maeterlinck, Verhaeren, Roden- 
bach, C. Lemonnier en Eekhoud, Max Elskamp en Ch. 
van Lerberghe, de broeders Olivier en Jules Destrée, 
ten slotte Courouble, gaan aan ons oog voorbij, wat 


MUSEUM. 


‘mmm 
a en ee ee eee nn nn Dn nn m m 


60 


onsamenhangend en zonder chronologische preoccupaties ; 
’t is alles wat vlak en wat vaal, vooral wanneer men 
het leest naast de fleurige, suggestieve, soms diep door- 
dringende schetsen van van Hamel in zijn Letterkundig 
Leven (dl. III). Maar ’t getuigt toch dat hij goed weet 
te analyseeren, wanneer de schrijver rustigjes Maeter- 
linck’s geschriften uit de tweede periode karakteriseert 
als „purple patches cut out of the solid material sold by 
the old-established firm Emerson, Carlyle and Co.” (p. 
25), uit een heel goede vergelijking tusschen Verhaeren 
en Hugo (p. 57), uit de verklaring van Rodenbach’s 
succès (p. 74), wanneer hij Lemonnier typeert als „the 
pilgrim of every school” (p. 89), wanneer hij het typisch 
Vlaamsche in Eekhoud doet zien (p. 103), vooral wanneer 
hij in de gebroeders Destrée de Belgische beweging 
der Katholieken en der socialisten belichaamt en 
hen doet zien als uitersten der Vlaamsche ziel (p. 129), 
om ten slotte, misschien wel analyseerens-moede, te 
constateeren : „Truly, Belgium offers us the two extremes 
of art” (p. 158). 

Zoodat de lezer zeker niet tot een eenheid van begrippen 
zal zijn gekomen omtrent de „âme belge”, zooals ze zich 
weerspiegelt in al deze „auteurs d’expression française”. . 

Over details zou nog wel wat te zeggen zijn ; ik vrees 
dat de schrijver in de moderne letterkunde meer thuis is 
dan in die van vroegere tijden. Anders zou hij Descartes 
niet hebben toegeschreven dat hij de menschelijke actie 
met die van een machine vergelijkt (p. 17), zou hij niet 
Pascal zuiver als „a stern Cartesian philosopher” hebben 
gekarakteriseerd, zou hij Gilbert's rommelige boek over 
Le Roman en France pendant le X IXe siecle niet zulk 
een waarde hebben toegekend (p. 133), zou hij Villemain’s 
„La littérature reproduit les meeurs de la société” niet 
verkeerd hebben geciteerd (p. 140), zou hij de generalisa- 
tie, die weer opduikt met Pierre Lasserre of Ernest 
Seillière, „the great social revolution always goes back to 
the literary revolution”, niet hebben aangedurfd (p. 5). 
Gebrek alleen aan perspectief kon hem doen schrijven 
dat Anatole France en Remy de Gourmont aan de eene 
zijde, Faguet of Bourget aan de andere zijde de meesters 


van ’t oogenbik zijn (p. 73). En wat doet (p. 153) 't procédé 


van Molière in Don Juan naast Courouble ? En er zijn 
nog wel opinies die ik niet zou onderschrijven : dat 
Rodenbach nog wel meesterstukken zou hebben kunnen 
voortbrengen (p. 74; cfr. van Hamel, l. c., 139) en dat hij 
populair was in België (p. 2). Het procédé van Charles 
Péguy in de herhaling van zekere woorden is niet te 
plaatsen naast dat van Maeterlinck (p. 36) ; de „raison 
mystique” in Maeterlinck’s Trésor des Humbles is niet 
Bergson's „intuition” (p. 44): „Malbrouk s'en va-t-en 
guerre” onder de oude balladen te zien gerangschikt, 
die Max Elskamp’s volksronden verklaren (p. 118) doet 
wel wat heel vreemd aan. Schrijvers over de Belgische 
letterkundige geschiedenis moeten maar uitmaken of 
van Hasselt, de Coster en O. Pirmez meetellen in de 
beweging (p. 3; cfr. Dumont-Wilden, l. ¢., p. XI en XIII). 
En er is een leesfout (p. 79): Rodenbach’s vroomheid 
wordt volstrekt niet bewezen doordat de held uit Bruges- 
la- Morte (p. 267 vs.) Jane worgt, omdat zij bij een pro- 
cessie had gelachen; hij doet dit omdat de vrouw met de 
geverfde haren spot met de vlecht van de doode echt- 
genoote. Een paar uitlatingen doen zien dat het boekje 
geschreven werd in oorlogstijden (p. 25, 71, 141, 149). 
Amsterdam. K. R. Gallas. 


61 


J. F. Rode, Lectures Commerciales et Industrielles. Leyde, van der 
Hoek ‘frères. 1919. 


Dit werkje bevat een serie artikelen, die vóór en na in 
Zwitsersche couranten zijn verschenen, benevens enkele 
korte studiën, grootendeels handelende over de crisis- 
toestanden tijdens en na den oorlog. Met groot genoegen 
hebben we een en ander gelezen : de stof is leerzaam en 
interessant. 

Wie het werkje ernstig bestudeert d. w. z. nauwkeurig 
vertaalt, de typische uitdrukkingen en woorden noteert 
en daarna leert, zal niet alleen zijn technische vocabulaire 
hebben uitgebreid, maar bovendien zijn kennis van het 
Fransche taaleigen belangrijk hebben vergroot. 

Het is echter geen gemakkelijk Fransch en „ceux 
qui se destinent à Venseignement du français”? (candi- 
daten L. O. en M. O. dus ?) zoowel als „ceux qui s’adon- 
nent uniquement aur -études commerciales,” voor wie 
het werkje, blijkens het voorbericht, is bestemd, zullen 
menigmaal ‚au bout de leur latin” zijn. Daarom zijn 
wij, in tegenstelling met den schrijver (die, „sedert er goede 
dictionnaires zijn, met name Gallas”, de ‚notes expli- 
catives’’ overbodig acht) van oordeel, dat het boekje 
zeer in bruikbaarheid zou winnen, door degelijke ver- 
klarende aanteekeningen, hetzij „en marge”, hetzij in 
een apart boekje. 

Op iedere bladzijde toch komen tal van woorden en 
uitdrukkingen voor, die ook de meergevorderde leerling 
beslist zal moeten opzoeken. En bij ervaring weten wij, 
hoe men ’tland heeft aan dat tijdroovende „woordjes 
zoeken.” 

Bovendien zal de schrijver het, met ons, geen over- 
bodige weelde achten den gebruikers van het werkje de 
beteekenis te geven van moderne woorden als: 

profitard (O.W.er), versements de repentance (gewetens- 
geld), Paccaparomanie (de hamsterwoede) enz. die men, 
zelfs in Gallas, tevergeefs zoekt. 


Amersfoort. B. Hylkema. 


J. de Zwaan, Antieke cultuur om en achter het Nieuwe Testament, 
tweede druk. Haarlem, de Erven Bohn. 1910. 


Deze tweede druk wordt met blijdschap begroet, 
omdat daaruit blijkt, dat voor deze vragen belangstel- 
ling is en omdat de wijze, waarop zij behandeld worden, 
in breede kringen waardeering gevonden heeft. Tot 
-bijzondere opmerkingen geeft deze nieuwe uitgaaf geen 
aanleiding. Behoudens stilistische wijzigingen en de ver- 
vanging van eenige saamgevatte aanhalingen uit Epi- 
ctetus door volledige citaten, is de nieuwe druk aan den 
ouden gelijk en vergezellen dien onze goede wenschen. 


Leiden. D. Plooij. 


J. van Wageningen, Seneca’s leven en moraal. Groningen, Noordhoff. 
1917. (Pr. f 0.50). 


Dit geschrift van den bekenden hoogleeraar verscheen 
juist toen de ondergeteekende zijn artikel: „Een staats- 
man en moralist uit de eerste eeuw, Seneca” aan de 
„Vragen van den dag” had opgezonden. En ruim een 
jaar later gaf Prof. J. J. Hartman zijn „Honderd jaren 
geestelijk leven in den Romeinschen keizertijd” uit, 
waarvan een groot gedeelte evenzeer aan Seneca is 
gewijd. Wel een bewijs dat Seneca althans ten onzent 
in hooge mate de aandacht trekt. 


MUSEUM. 


ee nd 


62 
° En ’t is dan ook geen wonder, dat men zich intens 
bezighoudt met zulk een begaafd en veelzijdig man, 
bekwaam bestuurder van een wereldrijk en schitterend 
belletrist ; met zulk eene fascineerende persoonlijkheid, 
die door velen bijna als een heilige is vereerd en door 
anderen, waaronder eene autoriteit als Mommsen, 
voor een huichelaar wordt uitgemaakt. Welke houding 
moet men tegenover zulk een figuur aannemen ? 

Prof. J. van Wageningen’s verhandeling is duidelijk 
van Stijl en degelijk van inhoud ; wie ook maar een weinig 
Latijn verstaat, kan haar met gemak lezen, en wie op 
het onderwerp dieper wil doorgaan, veel er in vinden, 
dat tot voorlichting strekt. Wat de waardeering van 
Seneca betreft, komt van Wageningen p. 27 tot de 
conclusie „dat Mommsens oordeel geheel onjuist is,” 
al is Seneca dan ook „niet van ijdelheid en eerzucht vrij 
te pleiten.” OO 

Over 't geheel kunnen wij ons met de opvatting van 
den hoogleeraar best vereenigen ; op één kwestie, waar- 
omtrent wij van hem verschillen, zij het ons vergund hier 
nader in te gaan. > Ä 

Prof. van Wageningen zegt nl. tegen het einde van 
zijn verhandeling p. 28: 

„Opmerkelijk is het ook, dat Seneca in zijn laatste 
oogenblikken, met den dood voor oogen, Nero den 
moordenaar van moeder en verwanten noemt, maar 
zelf zich volstrekt niet van eenige schuld bewust is.” 
Zeer zeker opmerkelijk, wanneer men bedenkt, dat „die 
vreeselijke daad van moedermoord’ door Seneca niet 
„verhinderd, p. 12, of, juister uitgedrukt, in de hand 
gewerkt is, volgens Tacitus Ann. XIV, 7. Zou Seneca 
dan werkelijk nog te „redden”’ zijn ? 

Maar mogen wij den ‚moedermoord’” wel als een 
bewezen feit aannemen ? Zijn de bezwaren van Hochart 
en Hartman tegen het bekende verhaal van Tacitus 
afdoende weerlegd ? Is de officieele, door Seneca geredi- 
geerde mededeeling, dat Agrippina, na een mislukten 
aanslag op Nero, zich zelven van ’t leven zou hebben 
beroofd, per slot van rekening niet toch nog het meest 
geloofwaardige in zake dit duistere feit ? O. i. moet dit 
alles nog eens ter dege worden overwogen. | 


Den Haag. K. H. E.de Jong. 


Fr. von Duhn, Pompeji, eine Hellenistische Stadt in Italien. Dritte 
Auflage. (Aus Natur u. Geisteswelt 258). Leipzig. B. G. Teubner. 
1918. (Pr. M. 1.50 + 30 %). 


In de „Sammlung wissenschaftlich-gemeinverständ- 
liche Darstellungen, Aus Natur und Geisteswelt” is in 
1905 het boekje uitgekomen, waarvan thans de derde 
uitgaaf verscheen. Het zijn een achttal voordrachten 
over het ontstaan en het wezen van het Hellenisme, het 
Hellenisme in Pompeji, de ontwikkeling der stad, de 
openbare gebouwen en de woningen met hun versiering 
en huisraad, het leven in de stad, de graven buiten de 
poorten. Het boekje is voor deze derde uitgaaf zorgvul- 
dig herzien. Nieuw zijn de afbeeldingen der muurschil- 
deringen in de Villa Item buiten Pompeji. Maar de 
resultaten der laatste opgravingen in de Strada della 
Abbondanza kende de Schrijver nog niet. 

Als een beknopt overzicht van onze kennis over Pom- 
peji heeft het boekje zeer zeker voldaan. Wil men een 
uitgebreider studie maken, dan zal men het welbekende 
werk van August Mau, Pompeji in Leben und Kunst, 


63 MUSEUM. 64 


en het Aanhangsel, in 1913 uitgegeven door F. Drexel, 
waarin de literatuur over Pompeji is verzameld, niet 
kunnen missen. Maar in het boekje van den Heer Von 
Duhn zal men in de „Literaturnachweise’” aan het slot 
eenige zeer belangrijke aanvullingen vinden. 

Bij kleinigheden willen wij niet stilstaan. Alleen is op 
te merken, dat de Schrijver bij het bespreken der bouw- 
kunst wellicht meer had kunnen rekening houden met 
de onderzoekingen van Richard Delbrück over de 
bouwkunst in Italië onder de Republiek. Voor de ge- 
schiedenis der schilderingen op de muren had zeker ook 
de opvatting van Albert Ippel, verdedigd in zijn Disser- 
tatie „Der dritte Pompejanische Stil”, een nauwkeurige 
overweging verdiend. Maar wij willen ons daarmee niet 
ophouden. Liever geven wij een oogenblik aandacht 
aan den opzet van het geheel. 

Een Hellenistische stad in Italië noemde de Schrijver 
Pompeji om daarmee aan te duiden, dat het leven daar 
een geheel Hellenistisch karakter had, en Pompeji wordt 
besproken als het type van een stad uit den Hellenisti- 
schen tijd. Maar deze uitdrukkihg verraadt reeds den 
eenzijdigen opzet. Want men mag het leven in Italië 
niet uitsluitend Hellenistisch noemen. Steeds vindt men 
daar immers een eigen aard ondanks de afhankelijkheid 
van Hellas. 

Deze eigen aard blijkt reeds in de kunst van het oude 
Etrurië. Daar vond het Grieksche handwerk met zijn 
bijzondere vormen en motieven vroeg ingang. Maar het 
uiterlijk der Etruscische kunst werd nooit geheel Grieksch. 
Ook in de kunst van Zuid-Italië, uit den tijd van het 
begin der groote expansie voor de Grieksche kunst in 
de vierde eeuw vóór Christus. bespeurt men een bijzon- 
dere, niet-Helleensche richting. Blijkbaar heeft het 
Italiaansche element daar krachtigen invloed gehad op 
de Grieksche kunst. 

Door de onderwerping onder Rome is deze inheemsche 
aard voorloopig op den achtergrond gedrongen. Het was, 
alsof Italië geheel zou opgaan in het algemeene Helle- 
nisme, dat heerschte in het Romeinsche Rijk. Maar in 
werkelijkheid sluimerden de krachten van Italië slechts 
en vele eeuwen later zou daaruit weer een groote kunst 
ontstaan met eigen karakter. 

Ook in Pompeji kan men in de verschillende perioden 
tot den ramp van het jaar 79 het uitwisselen van 
Grieksche en Italiaausche elementen bespeuren. Oor- 
spronkelijk was het een Oscische stad en als elders in 
Campanië heeft zich daar, veel meer dan in het Zuiden 
en in Silicië, het Italiaansche karakter gehandhaafd. Maar 
sedert de dagen van Sulla, in de eerste helft der eerste 
eeuw vóór Christus, werd de Stad onder den invloed van 
de colonie, die zij moest opnemen, meer en meer Ro- 
meinsch. Daarbij begon ook in Pompeji het Hellenisme 
de inheemsche elementen geheel te verdringen. 

De beste krachten evenwel der groote beweging, die 
van Hellas was uitgegaan om de wereld te veroveren, 
waren toen reeds verbruikt. Bij het begin onzer jaartel- 
ling had er een ommekeer plaats in het leven. De volken, 
die onder den invloed stonden van het Hellenisme, 
kwamen langzamerhand in verzet tegen de binnenge- 
drongen beschouwing en herinnerden zich hun eigen 
aard. Voorloopig was deze beweging nog zwak. In Italië 
konden de eerste Keizers wel oude gebruiken in eere 
herstellen, maar voor de kunst was het niet meer dan 


een gezochte terugkeer tot de oude vormen der classieke 
Grieksche kunst. 

In de laatste periode echter van het leven in Pompeji 
had de kunst zich reeds weer afgekeerd van het classi- 
cisme uit den tijd van Augustus en het is juist deze periode, 
die onzen indruk van de stad geheel beheerscht. Want 
in 63 was door een aardbeving veel verwoest en daarom 
dateert een groot deel van de uiterlijke versieringen, 
vooral bij de woningen, uit de laatste jaren vóór 79. 

Toen zocht de kunst niet meer aansluiting bij de vor- 
men der vijfde eeuw uit Griekenland, maar bij de Helle- 
nistische kunst met haar-bewogen figuren en onrustige 
opvatting. 

Deze laatste kunst is zeker meer in overeenstemming 
met den Italiaanschen aard en daarbij meent men ook 
te bespeuren een eigen manier om de dingen te be- 
schouwen, een richting, die zich trachtte los te maken 
van den overheerschenden vreemden invloed om weer 
een Italiaansch karakter aan de kunst te geven. 

Met deze eigen, Italiaansche aard zal men geen reke- 
ning kunnen houden, als men Pompeji beschouwt als 
een Hellenistische stad. Ook in het boekje van den Heer 
Von Duhn zal men te vergeefs zoeken naar een onder- 
scheid met andere steden der groote Hellenistische 
wereld uit de eerste eeuw onzer jaartelling. Dat deze 
stad der Oudheid, die voor ons zoo goed is bewaard 
gebleven, in Italië lag aan den voet van den Vesuvius, 
is voor den Schrijver slechts een toeval. Zijn doel was 
het vooral om ons het leven te leeren kennen in een 
Hellenistische stad van algemeen type. Met zijn boekje 
heeft hij dit doel ook zeer zeker bereikt. 


Den Haag. A.W.Bijvanck. 


Radulph de Rivo der letzte Vertreter der altrömischen Liturgie 
von Dr. P. Cunibert Mohlberg, Benedictiner der Abtei Maria 
Laach. Zweiter Band. Texte. Münster 1915. 


Deze tekstenverzameling vormt het twee en veertig- 
ste deel van de „Recueil de travaux publiés par les 
membres des conférences d'histoire et de philologie” 
onder de leiding van enkele professoren der Leuvensche 
universiteit, waar Dom Cunibert Mohlberg meerdere 
jaren wetenschappelijke gastvrijheid en vorming genoot. 
Een tastbaar resultaat dier hoog-wetenschappelijke 
vorming was zijne doctorale dissertatie over onzen vader- 
lander Radulph de Rivo, een der belangrijkste liturgische 
verschijningen van de latere middeleeuwen. Deze disser- 
tatie werd in het Museum (DI. XX, kol. 23, vlgg.) be- 
sproken. 

Zijne beide voornaamste werken heeft de deken van 
de collegiale kerk te Tongeren geschreven tot voorlich- 
ting van het pas gevormde kapittel van de congregatie 
van Windesheim, zoodat eene uitgave zijner geschriften 
bijzonder welkom moet wezen aan een ieder, die de 
inwendige organisatie dier wijdvermaarde congregatie 
wil bestudeeren. 

Een van de drie gepubliceerde werken van de Rivo 
werd reeds vroeger gedrukt nl. zijn Liber de canonum 
observantia. De eerste editie bezorgde Hittorp en zij werd 
in 1568 te Keulen gedrukt. Sedert dien werd het werk 


altijd overgenomen in de Bibliotheca S. S. Patrum en in 


de Maxima bibliotheca Patrum van 1677 te Lvon. 
Hittorp publiceerde zijn tekst naar een handschrift 
hetgeen in het bezit was van den Bruggesche kanunnik 


65 


Pamelius. Dat handschrift is nog niet teruggevonden. 
Dom Mohlberg heeft tot grondslag voor zijn tekstuit- 
gave de editio princeps genomen van Hittorp, doch het 
is hem gelukt op de gis vele verbeteringen aan te brengen. 
Hittorp toch beklaagt zich over het slechte schrift 
en over de vele afkortingen. Het handschrift zal nl. 
geschreven zijn geweest in het voor den oningewijden 
lezer bijna onleesbare cursief van het einde der 14de 
eeuw. 

Het eerste werk van de Rivo, hetgeen ook in deze 
uitgave vooraan staat, Liber de officiis ecclesiasticis 
wordt hier voor het eerst door den druk algemeen toe- 
gankelijk gemaakt en wel naar een handschrift uit het 
stadsarchief van Keulen. 

Het derde en laatste tractaat is eveneens een eerste 
uitgave en wel naar het handschrift afkomstig van het 
klooster Korsendonck, en het bevindt zich tegenwoordig 
in de koninklijke bibliotheek van Brussel. Een volledig 
plaats- en naam- en een zeer uitvoerig liturgisch woord- 
en zaakregister verhoogen de bruikbaarheid. Dit is ook 
in overeenstemming met het doel van de uitgave. de 
vele kostbare liturgische gegevens, welke door de Rivo 
op zijne reizen en voornamelijk te Rome uit oude hand- 
schriften of plaatselijke gebruiken werden verzameld, 
gemeen goed te maken van de liturgische wetenschap. 

De uitgave is, gezien de vele verklarende voetnoten, 
met degelijk wetenschappelijken zin verzorgd. 


Oosterhout. Dom Richard Schutte O.S. B. 


Biografisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in 
Nederland, red. Dr. J. B. de Bie en Mr. J. Loosjes. Dl. I en II en 
afl. 9. ’s-Gravenhage, Mart. Nijhoff. z.j. (Pr. f 20, compl. + 200 
vel à f 0.40). 


Dit Woordenboek heeft reeds een vrij lange geschie- 
denis. Het denkbeeld om het samen te stellen is oor- 
spronkelijk van den in 1896 overleden Utrechtschen 
hoogleeraar Kleyn, die evenwel zeer weinig dienaan- 
gaande heeft nagelaten, eigenlijk weinig anders dan het 
denkbeeld. Na zijn dood werd de taak opgevat door Dr. 
De Lind van Wijngaarden en Dr. van Langeraad, die 
bij Kemink en Zn. te Utrecht een aantal afleveringen 
— Ongeveer wat thans werd geboden — hebben uitge- 
geven. Maar de inteekening erop werd slechts door 
„enkele tientallen” belangstellenden gesteund, zoodat 
het werk zoo goed als onbekend is gebleven. Na den 
dood van de beide bewerkers bleef het liggen, totdat de 
firma Nijhoff bereid gevonden werd het onder een nieuwe 
redactie weder op te nemen. Zoo zijn wij thans in de 
gelegenheid het begin der nieuwe uitgave aan te kondi- 
gen. Uitgever en bewerkers stellen zich voor per jaar 
ongeveer 20 vel af te leveren. Het is niet duidelijk, of 
bij de 200 vel de reeds verschenen 98 vel gerekend zijn, 
dan wel niet. Ik onderstel het laatste, want de 98 vel 
omvatten de letters A tot F, dus reeds de helft van de 
200 vel voor de eerste zes letters van het alphabet, 
waaruit blijkt, dat het vervolg op veel beknopter wijze 
zou moeten worden ingericht ; als ik mij vergis en het 
geheel op 300 vel zal komen, zal toch reeds een aanzienlijk 
grootere beknoptheid noodig zijn om het overblijvende 
8], van het alphabet in de dan nog overblijvende 200 vel 
onder te brengen. Het geheele boek is reeds door de 
eerste bewerkers, die de thans aanwezige voorrede hebben 
gesteld — van de nieuwe bewerkers zagen wij nog niets 


MUSEUM. | 66 


dergelijks — toegewijd aan de nagedachtenis van. 
Acquoy, die door Kleyn nog over zijn voornemen geraad- 
pleegd is, en van Kleyn zelven. 

Vergelijken wij de uitgegeven twee deelen met de 
thans verschenen 4 deelen van het groote algemeene 
Nieuw Biographisch Woordenboek (uitg. Sijthoff, red. 
Knappert, Molhuysen en Blok), dan treft allereerst 
het verschil in de opeenvolging der artikelen. Dit Biogr. 
Woordenboek van protestantsche godgeleerden is inge- 
richt op alfabetische wijze ; het onze volgt een nieuwere 
methode, naar welke ieder verschijnend deel alfabetisch 
is ingericht en door middel van registers en verwijzing 
het opslaan vergemakkelijkt wordt. Is dit reeds een 
belangrijk verschil, nog belangrijker is dat, hetwelk 
blijkt uit den vorm der artikelen zelve. Dit Woorden- 
boek is veel uitvoeriger, ook waar het minder op den 
voorgrond tredende personen betreft maar vooral bij 
degenen, die een bijzondere plaats innemen in de ge- 
schiedenis der protestantsche kerken. Zoo is Acquoy 
behandeld in een uitvoerige biografie van 9 zeer groot 
8° bladzijden, d. i. zeker meer dan zesmaal zooveel als 
in het Nieuw Biogr. Wdbh. aan hem werden gewijd ; 
Menso Alting, die in het Nieuw Biogr. Wdbk. nauwelijks 
2 kolom beslaat, krijgt hier 5 blz. enz. enz. In het N.B. 
Wdbk. zou het technisch onmogelijk geweest zijn zoo 
uitvoerig te werk te gaan maar in een alleen aan pro- 
testantsche theologen gewijd boek kon dit wel geschie- 
den, al is het duidelijk, dat, op deze wijze tot het einde 
toe behandeld, ook deze uitgave op verre na niet uit zou 
kunnen komen met den vooraf bepaalden omvang zooals 
boven werd aangetoond. In ieder geval zijn de talrijke 
thans reeds gegeven uitvoerige biografieën, voorzoover ik 
zien kan, zeer goed en nauwkeurig samengesteld ; ook 
met groote onpartijdigheid — en dat valt bij deze 
beschouwingen op theologisch gebied vooral te waar- 
deeren. Voor snelle orienteering is de beknoptere methode 
van het N. B. Wdbk. te verkiezen; wil men op zijn 
gemak voortlezen, dan zal die van dit Wdbk. beter vol- 
doen. 

ken paar opmerkingen mogen de nieuwe bewerkers 
wel ter harte nemen. Vooreerst plegen de auteurs voor 
„literatuur? soms eenvoudig te verwijzen naar den 
ouden Van der Aa. Dit is niet zonder bedenking te ach- 
ten, want het is bekend genoeg, dat de aanwijzingen 
daar, vooral die van dr. Schotel, aan nauwkeurigheid, 
zoowel bibliographische als eenvoudig uit het oogpunt 


. van drukfouten, zeer veel te wenschen overlaten ; zelf- 


standige bibliographische aanteekeningen, behoorlijk 
gecontroleerd met de titels zelf, zijn een bepoalde 


noodzakelijkheid. Een tweede opmerking geldt de 
omstandigheid, dat bij tal van artikelen de afkomst, 
resp. ouders en kinderen, van den beschrevene niet 
of onvolledig genoemd is ; ook dat geeft allerlei bezwaar, 
ook al zij toegegeven, dat een ‚biografisch Wdbk. 
volstrekt niet hetzelfde is als een genealogisch” dito, 
wat bij de beoordeeling dikwijls vergeten wordt. Overi- 
gens mogen wij met lof spreken van de stipte nauwkeurig- 
heid, waarmede de oudere bewerkers hunne taak hebben 
vervuld. Deze zoowel als de reeds geroemde onpartijdig- 
heid behooren tot de beste tradities der school van Moll 
en Acquoy, waaruit ook dit boek is voortgekomen. Onze 
beste wenschen vergezellen de nieuwe bewerkers bij 
hunnen arbeid, welks bezwaren de samenstellers en 
redacteuren van boeken als deze van nabij kennen. 


67 MUSEUM, 68 


Waarom onthielden zij ons een eigen voorrede of zoo 
iets, waarin zij hunne taak nader omschreven en toe- 
lichtten ? Wij bezitten van dien aard nu niets dan het 
uitgevers-prospectus en de op dit punt ook onduidelijke 
voorrede hunner voorgangers. 


Leiden. P. J. Blok. 


J. Roger Charbonnel, La pensée italienne au XVIe siècle et le courant 
libertin. Paris, Champion. 1919. (Pr. fr. 20). 

J. Roger Charbonnel, L'éthique de Giordano Bruno et le deuxième 
dialogue du Spaccio (traduction avec notes et commentaire). 
Contribution à l’étude des conceptions morales de la Renaissance. 
Paris, Champion. 1919. (Pr. fr. 10). 


De philosophische gedachten van het Renaissance- 
tijdperk zijn moeilijk te vatten en over het algemeen 
slecht bekend. Elke poging om ze duidelijker in hun 
oorsprong, samenhang en ontwikkeling te ontvouwen, 
verdient de levendigste belangstelling. De beide werken 
van Charbonnel leveren een ware schatkamer, om gege- 
vens uit te putten voor de kennis der wijsgeerige stroo- 
mingen in de 16e eeuw. La pensée italienne begint met 
een rijke bibliographie, dan volgt een hoofdstuk over 
den invloed der italiaansche gedachte buiten Italië, 
met name in Frankrijk, vervolgens een resume van de 
verschillende antieke denksystemen, waarop de philo- 
sophie der Renaissance is gebaseerd, om daarna over te 
gaan tot een analytische behandeling der verschillende 
richtingen zelve. Vooreerst de Paduanen, „interprètes ou 
exégètes d'Aristote”, onder wie Pomponazzi, Cremonini, 
Cardanus en Vanini de voornaamste plaats bekleeden. 
Machiavelli neemt voor zich een hoofdstuk in beslag, 
als „un positiviste politico-social:” Het dan volgende 
draagt den titel: „Le nouveau système du monde, 
L'orientation vers la philosophie de l’immanence” en 
behandelt Leonardo da Vinei, Telesio, Giordano Bruno, 
om met Galilei en Campanella de 17e eeuw te bereiken. 
De beide slothoofdstukken zijn van concludeerenden 
aard, terwijl een reeks van 13 aanhangsels nog allerlei 
excursen aan het werk toevoegt. | 

Er is veel goeds van het werk te zeggen. De uiteenzet- 
tingen zijn helder, de hoeveelheid van de verwerkte 
stof ontzagwekkend. Voor iemand, die het meer met 
cultuurhistorische dan philosophische belangstelling 
ter hand neemt, is de hoofdindruk wel, wat de schrijver 
zelf in een noot (p. 7125) aldus uitdrukt : „Le seizième 
siècle est peut-être un tournant’ décisif : il est surtout 
un confluent où se mielent des doctrines très diverses.” 
Het karakter van bontheid, van heterogeniteit en onover- 
zichtelijke verwardheid, dat de Renaissance ook in 
andere geestelijke manifestaties vertoont, komt hier 
bijzonder sterk uit. „Une conqucte de L'esprit, ébloui 
par l'immensité et la fécondité de Punivers” (p. 712), dat 
blijft het beeld, waaronder de philosophische Renaissance 
zich vertoont, maar het is een verovering zonder plan, 
waarbij de in bezit genomen gebieden slechts zeer 
gebrekkig worden ingevoegd in het algemeene systeem 
van het denken, 

Geheel in overeenstemming met hetgeen omtrent 
de oorsprongen der Renaissance op elk ander gebied 
hoe langer hoe duidelijker wordt, constateert de schrijver 
sterke banden, die de philosophische gedachte der 16e 
eeuw aan de middeleeuwen binden, met name aan het 
Averroïsme der 13e eeuw, Aan den anderen kant wordt 


de nadruk gelegd op den samenhang tusschen het vage 
scepticisme der Renaissance en de opkomst van den 
kritischen geest der 18e eeuw. De libertijnsche geestes- 
strooming verbindt de gedachte der Renaissance aan de 
philosophie der Enecyclopedisten,; zegt de schrijver in 
het voorbericht, en het schijnt mij, dat hij in het bewijs 
van die stelling wel geslaagd is. Slechts vraagt men zich 
af, of bij den sterken nadruk op de neo-platonistische 
invloeden het zuivere platonisme, zooals dat b.v. door 
Abel Lefranc in zijn werking op de fransche litteratuur 
is beschreven, niet eenigermate te kort komt. 

Ernstige bezwaren zijn te maken tegen de compositie 
van het boek. Met prof. Gustave Cohen sprak ik eens 
over het werk van Renaudet, Préréforme et humanisme 
à Paris. De fransche geleerde deelde mijn bewondering 
voor dat boek, maar vond het toch ten slotte niet „un 
livre bien francais”, doelende op een overmaat van 
geleerde bijzonderheden tot schade van den klaren vorm. 
Hoe moet dan een fransch criticus wel oordeelen over 
het werk van Charbonnel! Want hier ontbreekt elke 
gelijkmatigheid van opbouw, elke waarlijke samenvat- 
ting. De schrijver heeft zijn geheele studiemateriaal 
in het boek gesleept, soms met volkomen verwaarloo- 
zing van den vorm. Zoo behelst chap. I niet veel meer 
dan de aaneengeregen adversaria over Machiavelli's 
verspreiding in Frankrijk, met het doel om te bewijzen, 
dat de italiaansche invloed veel sterker is geweest, dan 
sommigen, b.v. Strowski, aannemen. Dit doel wordt. 
overigens niet geheel bereikt, want de meeste getuige- 
nissen doen juist zien, hoe eenstemmig Machiavelli in 
Frankrijk verworpen werd. Op p. 434 geeft de schrijver 
dan ook eigenlijk zelf toe, dat de invloed van Machiavelli 
niet bijzonder groot is geweest. Ongelijkmatigheid is 
het te noemen, wanneer de behandeling van Cardanus 
25, van Cremonini 44, van Vanini 81 bladzijden beslaat, 
terwijl Telesio in 6 wordt afgedaan. Terwijl van de meeste 
auteurs een korte biografie aan de bespreking van hun 
werk en stelsel voorafgaat, zoekt men die vergeefs van 
Pomponazzi en Cremonini. Uitvoerige citaten van 
allerlei herkomst doen de noten soms tot tal van blad- 
zijden uitdijen. Waartoe een aanhaling over Raymundus 
Lulus uit Cesare Cantü’s Histoire universelle (p. 461 D, 
als men daarin de mededeeling mee verzwelgt, dat 
Camden in de 14e eeuw leefde ? — De in de noten ver- 
melde autoriteiten zijn meer dan eens blijkbaar uit de 
tweede hand geciteerd : G. Benedetto Carpzovio, Para- 
doxon stoicum (p. 460), bedoelt een lid van het Leipzi- 
ger geleerdengeslacht. Carpzow, nl. Johann Benedict IV, 
1720—1803, kleinneef van den bekenden criminalist. 

De bibliographie vertoont vele sporen van een haastige 
bewerking, b. v. p. U: onder de uitgaven van Machiavelli 
ontbreekt die te Milaan 1804/5; p. E.E en p. 716!: 
Gebhardt — lees : Gebhart; p. GG : Lanson, Hist. de la 
litt. francaise, 10e ed. 1908 — sedert verscheen de 
14e 1918, ib. de verspreide verhandelingen van Abel 
Lefranc thans te citeeren naar den verzamelbun- 
del Grands écrivains francais de la Renaissance, 1914. 
p. HH: Maudonnet — lees: Mandonnet, Hotmann — 
jees: Hotman, p. KK: Votius — lees : Voetius, Wulf 
(E. de —) — lees: (M. de —), Wolf (M. V.) — lees: 
Wolff (F. von —). Bij de litteratuur over Bodin ont- 
breekt de verhandeling van F. von Bezold, Jean Bodins 
Colloquium heptaplomeres und der Atheismus des 16. 


“nu r 7 iaa ee 


69 MUSEUM. 70 


Jahrhunderts, 1. Teil, Historische Zeitschrift 113, 1914, 
die voor het geheele werk van hoogst belangrijke betee- 
kenis zou zijn geweest. 

Het boek over de ethica van Giordano Bruno wordt 
door den schrijver de logische aanvulling van zijn andere, 
grootere werk genoemd, Het deelt daarmee alle verdien- 
sten, en voorzoover ik zie, minder van de gebreken. 
Blijkens de voorrede had La pensée italienne reeds in 
1917 moeten verschijnen. Tezamen vormen de beide 
werken een buitengewoon rijk hulpmiddel tot de studie 
van de Renaissance in haar moeilijkst te beheerschen 
verschijningsvorm. 


Leiden. J. Huizinga. 


SCHOOLBOEKEN. 


Van de fa Wolters te Groningen-den Haag ont- 
ving de Redactie den 3den dr. van het 1ste deel 
van het vroeger in dit blad besproken werk van 
mevr. W. C. Wittop Koning-Rengers Hora 
Siccama en II. Poort, De bloeiende Bongerd (pr. 
f2.75, geb. f 3.60); van de fa W. E. J. Tjeenk 
Wiltink te Zwolle den 2den dr. van ’t 2de deel 
van J. W. Pik, Leerboek der Vaderlandsche Geschie- 
denis (pr. f 4.90, geb. f 5.30), en den 3den van ’t 
4de deel van J. W. Pik, Leerboek der Algemeene 
Geschiedenis. | 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De redaktie ontving van Prof. R. Ganschinietz te Poznan’ 
(Posen) afdrukken van enige artikels door hem in Pauly- Wis. 
sowa’s Realenzyklopädie geschreven. Het Museum bespreekt 
zulke afzonderlike artikelen niet, doch: gaarne vestigen wij de 
aandacht van onze lezers op deze mythologiese studies, waar- 
van er een, over Kattbasis (ad inferos), de omvang heeft van 
een boekje (92 kolommen). De andere handelen over Kdroyos, 
Katonrgouavrrsia, Kombabos, Kooxiuvouavrrsia, Kranz en KorSoparrteia. 


Bij de firma H. D. Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem is 
verschenen Het Offer van Abraham, een Grieks mysteriespel in 
twee bedrijven, geschreven op Kreta in de zestiende eeuw en 
vertaald door Dr. D. C. Hesseling. In een korte inleiding 
wordt aangetoond dat dit drama, in versus politici geschreven, 
vooral de aandacht verdient wegens de psychologiese behande- 
ling der personen; het staat in dat opzicht ver boven de over- 
eenkumstige stukken uit West-Europa van die tijd. 


STICHTING DE GOEJE. 


l. Het bestuur der stichting heeft sedert November 1918 geen 
verndering ondergaan en bestaat derhalve uit: Dr. C. Snouck 
Hurgronje (voorzitter), Dr. M. Th. Houtsma, Dr. T. J. de Boer, 
Dr. K. Kuiper en Mr. C. van Vollenhoven (secretaris-penning- 
meester), 

2. In het jaar 1919 verscheen als uitgave no. 4 der stichting: 
„Bar Hebraeus's Book of the Dove, together with some chapters 
from his Ethikon”, door Dr. A. J. Wensinck, en als uitgave no. 5 : 
„De opkomst van het Zaidietische Imamaat in Yemen”, door 
Dr. C. van Arendonk. Het reeds aangekondigde werk van Dr. I. 
Goldziher over de geschiedenis der uitlegging van den Qor’an (een 
vermeerderde hewerking der in 1913 te Uppsala door hem over dit 
onderwerp gehouden voordrachten) ligt ter perse en is bestemd 
uitgave no. 6 te worden. 

3. Van de vijf uitgaven der stichting zijn nog een aantal exem- 
plaren over, welke bij den uitgever Brill te Leiden verkrijgbaar 
zijn en waarvan de opbrengst aan de stichting ten goede komt : 
no. 1, de photographische reproductie van het Leidsche hand- 


schrift van al-Buhturi’s Hamäsah (1909) is verkrijgbaar voor 
f 96 ; no. 2, al-Mufaddal’s Kitâb al-Fäkhir, ed. C. A. Storey (1915) 


| voor f6; no. 3, Streitschrift des Gazälf gegen die Bâtinijja-Sekte, 
| door I. Goldziher (1916) voor f 4.50 ; no. 4, Bar Hebraeus’s Book 


of the Dove, together with some chapters from his Ethikon door 
A. J. Wensinck (1919) voor f 4.50; en no. 5, De Opkomst van 
het Zaidietische Imamast in Yemen, door C. van Arendonk (1919) 
voor f 6. 

November 1919. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Neue Jahrb. f. d. kl. Alt., Gesch. u. d. Lit. u. f. Päd., XLIII- 
XLIV, 7-8: R. Heinze, Horazens Buch der Briefe. — F. 
Hartmann, Aorist u. Imperf. im Griech. —M.Pohlenz, 
Un mensonge de la science allemande ? — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: H. Friese, Die Zentralstellung des 
Deutschen im höheren Schulunterricht. — G.M a y er, Goethes 


Lied ‘Über allen Gipfeln’. — Mitteil. 


Nieuwe Taalgids, XIII, 6: J. Koopmans, Jacob Steendam. 
— D. C. Tinbergen, Taal. en litteratuuronderwijs. — J. J. 
Salverda de Grave, Het onderwijs van de franse taal in ons 
land in vrorgere tijd. — J. Kooistra, Nog eens „Twee Hol- 
lands-Engelse parallellen in de syn‘ axis”. — Aankond. en meded. 
— Bladv. — Uit de tijdschr. 


Anglia, Beibl. XXX, 8: F. Holthausen, Zu ‘Eule u. Nach- 
tigall’. 


Tijdschrift Gesch. en Aardrijkskunde, 1919, 4. Sernée, Voor- 
rechten van Oranje, II. — Brugmans, De oorsprong van den 
Europeeschen oorlog. — De Witt Huberts, Een Fransch 
hulpkorps op Hollandschen bodem 1665/6. — B r e e n, De afstand 
van de statisfactie van Amsterdam. — Meded. op geographisch 
gebied. 


Archief aartsbisdom Utrecht, XLV, 1: Waeyer, Nopens het 


aartspriesterschap van Swolle, uitg. Meyer. 


English Historical Review, July 1919: Foster, The requisition 
of St. Helena. — Sedgwick, The Inner Cabinet 1739/41. — 
Notes and Documents; Oct. 1919- Stephenson, The aids 
of the English boroughts. — Malcolm Letts, Some French 
travellers in Naples (16th century). — Domer Harris, Me- 
moirs of Hopkins. — Notes and Documents. — 


Studiën, XCII, Nov.: C. Wilde, Drie gevallen Dynastieën, 
H. — Al. Slijpen, Een nieuwe zwenking van Frederik van 
Eeden ? — P. Albers, V. de Stuers. De Referendaris, V. — A.J. 
M. Mulder, De ontdekking van den aard der Röntgenstralen, 
IT. — Meded. — Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Enk, Grattus: Lit. Zentralbl. 1919, n°. 37 (M.) 

Van Haeringen Inflexieverschijnselen : Anglia, Beibl. XXX, 
n°. 8 (v. d. Meer). 

Van Hamel, Opvattingen over litteratuur: D.Lit. Ztg. 1919, 
n°. 35 (Opstelten ; slot). 


| Jolmers, Staring: N. Taalg. XIII, n°. 6 (Opstelten). 


Kiliaan, Jav. Spraakk. : Rev: Crit. 1919, n°. 16 (Meillet). 

Knuttel, Catal. Pamflettenverzam. VII—VIII: Lit. Zentralbl. 
1919, n°. 39 (Japikse). 

Pienaar, Taal en poëzie: N. Taalg. XIII, n° 6 (Hesseling). 

Riemens, Enseignement du francais: N. Taalg. XIII, n°. 6 
(Salverda de Grave). 

Schröeder, Amor et Psyche: D.Lit. Ztg. 1919, n°. 414: (Wein- 
reich). 

Vorrink, Nederlandsche Taal II: N. Taalg. XIII, n°. 6 (Tin- 
bergen). | 

Wensinck, The Navel of the Earth : D.Lit. Ztg. 1919, n°. 41—42 
(Gressmann). 


ADVERTENTIEN. 


UITGAVE VAN J. B. ters GRONINGEN 
WOLTERS SEES 


Zoo juist verschenen: 


KLEIN PLAKKAATBOEK 
VAN NEDERLAND. 


Verzameling van ordonnantiën en 
Bean betreffende regeeringsvorm, 
erk en rechtspraak (14e eeuw tot 1749) 


bijeengebracht door 


Mr. A. S DE BLECOURT, 


Hoogleeraar te Leiden, 


en Dr. N.JAPIKSE, 


Directeur van het bureau voor 's Rijks Geschied- 
undige Publicatiën. 


Prijs, ing. f 9,75, gebonden f 11,50 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN. 
DEN HAAG. 


FRANSCHE KUNST 


Ben reeks studies over Literatuur, Schiiderkunst, Muziek, Enz. 


Onder Redactie van Dr. P. VALKHOFF. 


esse 


In deze reeks zijn reeds verschenen: 


I. De Franse geest in Frankrijks letterkunde, 
door P. Valkhoff. Gecart. f 1.60 


II. De Troubadours, 
door J. J. Salverda de Grave, Gecart. f 1.60 


III. Fransche Caricaturisten, 
door Corn. Veth. Gecart,. f 1,90 


IV. Francis Jammes, | 
door Jan van Nylen. Gecart. f 1,60 


V. Latijnsche Lente, door J. Greshoff. Gecart. f 1.90 
VI. Maurice Barrès, door Joh. Tielrooy. Gecart. f 1,76 


VII. Het moderne’ Fransche Tooneel, 
door C. P. van Rossem. Geoart. £ 1.75 


VIII. De twee Muzieken I, door Matthys Vermeulen. 


| Gecart. [1.50 
IX. Idem. II. Idem Gecart. 11.50 
Nederlandsche Kunst X. De Pensées van Fascal, door Ca, Serrurier, 
Een reeks artistieke handboeken ~ Gecart. 1 2.25 
f XI. Charles Féguy, door Jan van Nylen. ` 
onder redactie van k J Cecart. f 1.75 


XII. Remy de Gourmont, door André de Ridder. 
Gecart. f 2,25 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MIJ. 
te LEIDEN. 


Leeraar in de Nederlandsche Taal en Letterkunde 
aan het Gymnasium te Kampen 


De bedoeling van deze reeks is, in studies 
van niet te grooten omvang personen, toe- 
standen, gebeurtenissen op het gebied van 
kunst en cultuur uit dezen en vroegeren tijd 
nader te brengen tot het groote intellec- 
tueele publiek. 

Over allerlei aantrekkelijke onderwerpen 
van kunst en literatuur — we noemen slechts 
moderne architectuur en muziek in ons 
land — bestaan geen geschriften die den 
weetgierige kunnen inlichten, of hem nader 
brengen tot de bedoelingen van den ge'eerde 
of den kunstenaar. 


Reeds zijn verschenen: x 


Deel 1. Dr. J. PRINSEN J Lzn, De oude en 
de nieuwe historische roman in Ne- 
derland. Ing. f 1.75, geb. f 2.25. 


Deel 2. Dr. JAC. VAN GINNEKEN, Gelaat, ze 
baar en klankexpressie. Een psycho- 
logische studie met vele illustraties. 
Ing. f8.—, geb. f 8.90. 


06920920 53350940200 9O929095EHTTEDIIHBEN vseeveor eo peerpsoesssn HEOHOSCOHESCHOHSTHEHU 09 PEOTIGOU COLOTOCOO vOoveresveor GOO 


8 edn eadndenhaaehehed abaddon hcerhatinehehedteterdedeehededehedebedetenbedededrenkdentennderrertedeerert Artdenenaes erdee 000000000000 000000000000 000000000000 0 


ENCHIRIDIUM 


DICTIONIS EPICAE 


SORIPSIT 
J. VAN LEEUWEN J.F. 


EDITIO ALTERA. 


AUCTA et EMENDATA. 


JOH. VORRINK 
Deel 3. Jon. Vorrink, Het Minnedicht in 
| 


de 17de eeuw, geïll. Ing. f 8.90, Prijs Ing. f 6.50 Geb. f 7,50. 
geb. f 4,50. | 
Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mj. 
A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MIJ. — LEIDEN te LEIDEN. 


NEDERLANDSCHE BIBLIOGRAPHIE. Verschijnt op den eersten van elke maand bij 


Abonnement per jaar (12 nummers) 0.90. A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Ms TE LEIDEN. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J} SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING en A. KLUYVER. 


Versehijnt den eerste van 
iedere maand. 


27ste Jaargang. 


Vitgaaf van A. W. SITHOFF'S UITG.-M"., te Leiden. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parts. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


No. 4. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f9.— 


Januari 1920. 


Immisch, Das Nachleben der Antike (Hes- 
s«ling). 

Wensinck, The Ocean in the literature 
of the Western Semites (Houtsma), 

Van Hamel, Zeventiende-eeuwsche opvat- 
tingen en theorieën over litteratuur in 
Nederland (J. A. N. Knuttel). 

Collin, Le développement du suffixe -ata 
dans les langues romanes (Sneyders de 


Petersson, Baltische u. slavische Wort” 
studien (v. Wijk). 

Beloch, Griechische Geschichte, li(Valeton)- 

Müller-Kolshorp, Azmi Efendis Gesandt- 
schaftsreise an den preussischen Hof 
(Houtsma). 

Robert, Archaeologische Hermeneutik (Six) 

Catalogus van Folklore in de Koninklijke 
Bibliotheek, I (F. Kossmann). 

Roscher. Die Zahl 50 in Mythus, Kultus 


Page, Commerve and Industry (v. Blom). 

Opvoeding en Onderwijs: 

Paedagogische Studiën (de Vletter). 

Schoolboeken: 

Veldhuis, Ovidius, Epistulae ex Ponto 
(Werff). 

Borlé, Cinquante thèmes d'examen (Bou 
lan). 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tijdschriften. 


Vogel). | 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


O. Immisch, Das Nachleben der Antike. Leipzig, Dieterich. 1919. 
(Pr. M. 3.50, gebonden M. 5.50). 


Prof. Immisch heeft enige voordrachten die hij in het 
voorjaar van 1918 voor de troepen in Macedonië ge- 
houden heeft, tot een boekje verwerkt, dat, als no. 1 
van een nieuwe Serie der „Schriften über Wesen und 
Wirkung der Antike” die de algemene titel „Das Erbe 
der Alten” dragen, het licht heeft gezien. 

De schrijver betoogt dat bij het verloren gaan van 
de kennis der Oudheid de Duitsers — men mag wel 
zeggen de gehele beschaafde wereld -- het ontstaan van 
hun eigen volksleven en hun eigen beschaving niet 
langer zouden begrijpen. In een overzicht van de belang- 
rijkste elementen van onze staatsinrichting. van onze 
taal. onze godsdienst, onze Kunst en onze wetenschap, 
toont hij aan hoe nauw wij histories verwant zijn aan 
de Ouden. hoe wij bijna op elk gebied hun leerlingen zijn 
en in de allereerste plaats van de Grieken. Hij bedient 
zieh daarbij vooral van hetgeen de taal ons leert. Daarbij 
hecht hij terecht minder waarde aan. de wetenschappe- 
like termen die een antiek uiterlik vertonen (vele zijn 
van zeer modern maaksel), als aan de uitdrukkingen 
die een oningewijde geneigd is voor echt Duitse woorden 
te houden, maar die niet anders zijn dan zeer oude 
vertalingen van Griekse techniese termen, b.v. „erör- 
tern”, „„ermitteln”’, Versuch” (in de zin van „essai’’) 
enz. Dit verschijnsel gaat hij na op elk van de straks 
genoemde domeinen van- onze beschaving; natuurlik 
zijn vele van zijn voorbeelden reeds vroeger aangehaald, 
maar daarnaast noemt hij een groot getal nieuwe blijken 
van onge samenhang met de Oudheid. 


| 


Epos und Taktik (K. H. E. de Jong). | 


Het boek is in de oorlog ontstaan, maar toont daar 
weinig of geen blijken van in ongunstige zin. Immisch 
wenst ook van gle vijand te leren. Als hij over de rhetorica 
spreekt, geeft hij als zijn mening te kennen dat de 
propaganda van de geällieerden in menig opzicht zo 
vruchtbaar is geweest omdat men, met name in Frank- 
rijk, vastgehouden heeft aan de beproefde voorschriften 
der Griekse kunst om helder en aangenaam zijn gedach- 
ten uit te drukken. De Duitse joürnalistick moet, volgens 
hem, daar rekening mee houden ; zij moet opgenomen 
worden in °t Hoger Onderwijs daar zij, ook in vredes- 
tijd. „der zielbewussten Schulung und der wissenschaft- 
lichen Organisation bedarf” (blz. 50). De vraag is, dunkt 
mij. geoorloofd of het meesterschap in de vorm een 
resultaat is var „Schulung’ en Organisation” ad hoc, 
dan wel van de voorkeur “voor litteraire behandeling 
der stof, die in Frankrijk Lager, Middelbaar en Hoger 
Onderwijs kenmerkt. 

De stelling door Immisch met talent en geleerdheid 
verdedigd, kan aanvaard worden zonder dat men het 
eens wordt over de praktiese gevolgen die er aan ver- 
bonden dienen te worden. Moeten allen, zonder onder- 
scheid, die hoger ontwikkeling hegeren Latijn enGrieks 
leren, of is „Das Erbe der Antike’ in veilige bewaring 
als slechts zeer enkelen door beoefening van die talen 
zelfstandig zich bewust worden van onze verplichtingen 
aan de Oudheid ? Moeten alle geleerden tevens historici 
zijn of is onder hen een aantal, niet groter dan b.v. dat 
der Semitici, voldoende ? Weinigen zullen een van die 
twee uitersten kiezen, maar dan blijft de moeilikheid 
over om de grootte van de groep te bepalen. Het lijkt 
mij onvermijdelik, dat bij het ouder worden van onze 
beschaving die groep geleidelik slinkt. 


Leiden. D.C. Hesseling. 


75 


A. J. Wensinck, The Ocean in the literature of the Western Semites. 
(Verhandelingen K. A. v. W., Afd. Letterk., Nieuwe Reeks, XIX, 
2). Amsterdam, J. Müller. 1918. 


Nadat Prof. Wensinek in eene vroegere verhandeling 
(The ideas of the Western Semites concerning the navel 
of the earth) ons tot gids gestrekt heeft naar den navel 
der aarde, leidt hij ons hier rond in de diepten van den 
Oceaan en vindt daarbij gelegenheid nog over tal van 
andere zaken, over de eilanden der gelukzaligen en de 
onderwereld, over de levensbron en den wereldboonm enz. 
te spreken aan de hand van de aanwijzingen, die zijne 
Hebreeuwsche, Arameesche en Arabische zegslieden 
over deze onderwerpen ten beste geven. Hij heeft. die 
overrijke stof ondergebracht in drie hoofdstukken. 
In het eerste, dat tot opschrift heeft : The Ocean in the 
Cosmogony, tracht hij ons een overzicht te geven van 
de verschillende kosmogonische voorstellingen omtrent 
den Oceaan, die nu eens als eene vijandige macht tegen- 
over den Wereldschepper, dan weder als diens werktuig 
of rustplaats wordt afgebeeld. Het tweede, getiteld : 
The Ocean in Cosmography, handelt over de verschil- 
lende plaats aan den Oceaan toegewezen onder, boven 
of rondom de aarde. Het derde eindelijk heeft tot op- 
schrift : The character of the Ocean, waarin de Schrijver 
zoekt aan te toonen dat de natuur van den Oceaan nu 
eens eene negatieve, verderf aanbrengende, dan weder 
eene positieve, leven wekkende is. Blijkens het voor- 


woord wil hij echter dit alles slechts beschouwd hebben | 


als eene verzameling van gegevens en geeft hij toe dat 
bepaalde gevolgtrekkingen daaruit slechts op grond van 
een omvangrijker materiaal, dat ook de: voorstellingen 
van andere volken omvat, mogelijk zijn. Gemeten aan 
deze bescheidene waardeering van zijn eigen werk ver- 
dient deze verhandeling allen lof, want al is hier en daar 
nog eene nalezing te houden, het hier bijeengebrachte 
is waarlijk niet weinig en legt een gunstig getuigenis af 
van ’s Schrijvers belezenheid in de West-Semietische 
literatuur, te meer daar de gegevens niet alleen uit 
kosmographische werken, maar uit de meest verschillende 
geschriften, uit heilige boeken en commentaren daarop, 
uit romans en vertellingen, kortom uit de meest ver- 
schillende bronnen moesten worden bijeengegaard. 
Een duidelijk beeld, hoe de Westersche Semieten zich 
den Oceaan hebben voorgesteld, ontvangen wij hier 
niet. Daarvoor zijn de gegevens van te verschillenden 
aard, daar wij nu eens te doen hebben met mytholo- 
gische verhalen, dan weder met dichterlijke phantasieen, 
of wel met geleerde bespiegelingen. Het begrip Oceaan 
dekt zich in geenen deele met het Semietische Tehöm, 
dat eigenlijk de eigennaam B van een zeemonster, 
vijand van den Wereldschepper, wiens element de chaos 
is. In jongere bijbelteksten, zooals Ez. 31, 4, of bij den 
Arameeschen vertaler van Ps. 42, 8 is het. woord echter 
synoniem geworden met Mujim, water en daaruit 
verklaart zich het tweevoudig karakter van den Oceaan, 
waarvan W. in zijn derde hoofdstuk spreekt, want het 
water is zoowel een leven wekkend als een vernielend 
element. Ziet men van den mythologischen Tehom af, 
waarover wel niet te handelen is, tenzij men ook de 
Oostelijke Semieten (Babyloniërs) in het onderzoek 
betrekt, dan zal men, meen ik, bij de verschillende 
teksten over den oceaan steeds voor oogen moeten hou- 
den de Lekende drie verdiepingen, hemel, aarde en 


MUSEUM. 


nnn 
mn eee ae ee ee ee ee nn a en na td gee m- 


76 


onderwereld, waarin ook de westelijke Semieten zich 
de wereld verdeeld voorstelden, In elk dezer verdiepin- 
gen bevindt zich ook water, of wil men, een Oceaan, 
zoodat er feitelijk niet één, maar drie Oceanen zijn, die 
elk hun eigen wonderen hebben. De door Wensinck 
geciteerde Koranplaats 11, 9, waarin sprake is van Gods 
troon op het water handelt. evenals Openb. Joh. 4. 6: 
15, 2, van den hemelschen oceaan. Vg. Wensinck, t. a. p., 
p. 20, waar een citaat uit Tabari dit uitdrukkelijk leert. 
Andere teksten handelen over den aardschen, nog andere 
over den onderaardschen Oceaan, zoodat het m. i. 
wenschelijk geweest ware bij de indeeling der stof 
daarmede meer rekening te houden. Doch de aard dezer 
aankondiging verbiedt mij verder op dit onderwerp door 
te gaan, of met den Schrijver in debat te treden over 
andere zaken door hem besproken, waarin ik niet met 
zijne opvatting zoude kunnen medegaan. Trouwens 
de waarde van het geschrift ligt, zoo als reeds boven is 
gezegd, hierin, dat de Schrijver de verschillende teksten 
over het onderwerp heeft bijeengebracht. 


Utrecht. M. Th. Houtsma. 


A. G. van Hamel, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën. 
over litteratuur in Nederland. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 
1918 1). (Pr. f 4.20, geb. f 5.50). 


Het zou onbillijk zijn, er den schrijver een verwijt van 
te maken, dat hij met dit werk niet veel nieuw licht 
over de Nederlandsche letteren der 17de eeuw heeft 
doen opgaan. Maar even misplaatst ware een beklag 
om de onevenredige Vruchten van heel wat arbeid : het 
resultaat immers was (zooveel kon men ook zonder 
speciaal onderzoek van de 17de-eeuwsche theorieën 
weten) van tevoren te voorzien. Toch meen ik, dat bij 
een andere werkwijze en een andere opvatting van de 
gestelde taak, uit het onderwerp van dr. van Hamel 
wel wat meer te halen ware geweest. 


In de eerste plaats zou ik gewenscht hebben, dat de 
schrijver zijn werk minder het karakter van een referaat 
en meer dat van een critische studie had gegeven, In 
hoofdzaak levert hij een verslag van wat er alzoo getheo- 
retiseerd is en wijst hij de weinig varieerende bronnen 
der bespiegelingen aan ; zijn critiek bepaalt zich in het 
algemeen tot incidenteele opmerkingen, als over de 
aesthetische waarde van een gezichtspunt of over het- 
verband tusschen het volkskarakter en de strengere of 
minder strenge handhaving van aesthetische theorieên. 
Vrijwel geheel ontbreekt de critische beschouwing der 
theorieën in hun samenhang met de practijk : in hoeverre 
hebben de verkondigde denkbeelden de practijk gunstig 
of ongunstig beïnvloed, in hoeverre komen zij, althans 
waar zij afwijkingen toonen van de Fransche of Itali- 
aansche, uit behoeften van de practijk voort, in hoeverre 
worden zij gebruikt om gevoelde tekortkomingen te 
excuseeren of om nieuwe opvattingen te doen baanbre- 
ken ? Ziedaar vragen die door den schrijver ten hoogste 
eens in het voorbijgaan worden aangeroerd, maar nergens 
ingaand beantwoord ?). Het is waar dat hij daartoe zijn 


+) Eerst in Sept. 1919 heb ik de beoordeeling van dit werk over- 
genomen. 
2) Op blz. 98, waar dr. Van Hamel het laatste dezer vraagstuk- 


ken even aanroert, neigt hij tot overschatting van den invloed 
der theorie. 


werk geheel anders had moeten indeelen, niet zooals 
hij verkozen heeft tot in de onderdeelen systematisch, 
maar zooveel mogelijk chronologisch, Dat dit in eenig 
opzicht nadeelig zou gewerkt hebben, meen ik stellig 
te mogen ontkennen en ik geloof zelfs dat alleen een 
auteur als dr. van Harmel, die meer vertrouwd is met de 
werkwijze der linguistiek dan met die van de geschied- 
schrijving, den weg kon volgen dien hij gekozen heeft. 
De schrijver splitst de theorieën naar hun onderwerp 
tot in zeer kleine onderdeelen en gaat van ieder onder- 
deel in den breede na, wat er alzoo over beweerd is. 
Het gevolg is een volkomen versnippering van de inzich- 
ten der afzonderlijke auteurs, die men wel met behulp 
van het register bijeen kan zamelen, maar waarvan 
men nergens een samenvattend overzicht krijgt. Ook 
leidt het systeem als vanzelf tot een vervallen, wanneer 
eenzelfde auteur opnieuw aan de beurt komt, in herha- 
lingen, die medewerken om het boek met zijn toch al 
niet bizonder sappigen inhoud een vermoeiend karakter 
te geven. Een sprekend staaltje van deze fout is het, dat 
op blz. 132 naar aanleiding van de eenheid van plaats 
herhaald wordt, wat op blz. 126 naar aanleiding van 
de eenheid van tijd over de verhouding van Hooft tot 
de Italianen en Seneca gezegd is. Naar mijn meening 
zou het vruchtdragender geweest zijn, als dr. v. H. 
telkens had nagegaan welke theorieën verschillende 
groepen van verwante auteurs gehuldigd hebben, om 
dan die theorieën onderling te vergelijken en in verband 
te brengen met de nieuwe richtingen, de stijgingen en 
dalingen in de letterkundige practijk en de veranderingen 
in het maatschappelijk teven. 

Een dergelijke werkwijze zou ongetwijfeld ook genoopt 
hebben meer evenredigheid te brengen tusschen de 
belangrijkheid der theoretiseerenden en de aan 
gewijde plaatsruimte. Nu wordt wel het oordeel van 
Vondel of Hooft met veel meer reverentie ontvangen, 
maar dr. v. H. doet ons toch overwegend verwijlen bij 
Jan Vos en bij Nil Volentibus Arduum, bij Pels en Meyer, 
tefwijl wij ook geregeld onthaald worden op het oordeel 
van autoriteiten als Pieter Langedult, Adam Karelsz 
van Zjermes en nog wel mindere goden. Geheel te ver- 
mijden was het schenken van veel aandacht aan Vos 
en Meyer niet : zij hebben nu eenmaal het meest getheore-. 
tiseerd, en de geschiedenis der theorie wordt er niet te 
belangrijker om. Maar bij een historische indeeling der 
stof zou zeker de geringe beteekenis van deze figuren, 
die het aardig kan zijn te verklaren, doch die geen blij- 
venden invloed gehad en niets blijvends geschreven 
hebben, veel scherper zijn uitgekomen. Een tegenwicht 
tegen het onbescheiden aandeel dat deze heeren in de 
theoretische beschouwingen genomen hebben, had voorts 
gevonden kunnen worden door het onderwerp niet 
strikt tot de 17de eeuw te beperken. De belangrijke 
inzichten der eerste renaissancisten, van den Helicon, 
Van Mander, Van Hout, wier invloed een heel eind in de 
ide eeuw reikt, hadden met voordeel de mannen uit 
het versteeningstijdperk op den achtergrond kunnen 
dringen. 

Het leggen van meer verband tusschen de theorie 
en de practijk had er toe kunnen medewerken, dat 
meer werd ingegaan op de uitlatingen van Bredero,die 
weliswaar geen geformuleerde theorie bevatten, maar op 
indirecte wijze zeer belangrijke en persoonlijke opvat- 


hen . 


MUSEUM. 


78 


tingen uitdrukken, die eenig recht geven wat af te 
dingen op de verzekering : „een zelfbewust voorvechter 
... heeft zij (de romantiek) in ons land nooit gevonden.” 
M. i. is de meening van dr. v. H. alleen te aanvaarden 
als men den nadruk legt op de tusschengevoegde woor- 
den : „gelijk Lope de Vega in Spanje”, maar ook zoo 
gelezen ontslaat zij niet van de verplichting een minder 
krachtig voorvechter als: zoodanig te erkennen en te 
analyseeren. 

Hoe gevaarlijk het is de theorie te zeer als iets zelf- 
standigs te zien, blijkt wanneer de schrijver het heeft 
over het ethisch karakter der 17de-eeuwsche literatuur. 
Inderdaad ademen de voorredenen, die uiteraard het 
voornaamste materiaal vormen, een en al ethiek, maar- 
wie in het oog houdt dat in de werken zelf vaak van die 
ethische strekking weinig of niets is te bespeuren en welk 
een rol juist de woordkunst in de 1%de eeuw speelt, 
ziet in die ethiek menigmaal slechts een in het vertheolo- 
giseerde Nederland onmisbare vlag, die de meest ver- 
schillende ladingen dekte, of wel een poging om, bij het 
ontbreken van een zelfstandige aesthetiek, met zichzelf 
tot vrede te komen over de waarde van zijn werk. Hij 
zal dan ook slechts met het noodige voorbehoud van 
Hamel’s oordeel onderschrijven, wanneer deze zegt : 
„Stichtelijke en leerrijke kunst, ziedaar wat den Neder- 
lander een behoefte des harten was, waarvan hij nooit 


afstand kon doen” (blz. 58). In het hoofdstuk over taal 


en stijl over deze vaak zoo curieuse woordkunst geen 
woord. Dat ligt in de lijn : theoretisch aangeprezen is 


zij nooit, tenzij heel uit de verte door Bredero. Maar de 


„opvattingen’” over taal en stijl worden door van haar 
te zwijgen zeer onvolledig weergegeven. Jammer dat 
dr. v. H. onder „opvattingen’ zoo beslist uitgedrukte, 
niet ook blijkbare opvattingen verstaat. 

Wanneer ik naast deze opmerkingen die meer de 
algemeene gezichtspunten betreffen, er nog een paar 
aangaande details mag maken, zou ik willen betreuren 
dat op blz. 94 bij den overgang van de allegorische 
beschouwing van het rederijkerstooneel naar het clas- 
sieke drama, niet gedacht is aan Bredero’s allegorische 
uitlegging van zijn Rodderick ende Alphonsus en betwij- 
felen of op blz. 107 Vondel wel terecht in tegerispraak 
met zichzelf wordt gebracht, wanneer hij zegt dat,,het 
zien meer de harten beweegt dan het aanhooren en ver- 
hael van het gebeurde”. Immers Vondel doelt hier 
alleen op de verkieslijkheid van het ten tooneele brengen 
der gebeurtenissen boven het gebruikmaken van het 
verhaal van een bode. | 

Zooals men ziet, had ik in het werk van dr. v. H. 
verschillende dingen graag anders gehad. Gaarne wil 
ik echter erkennen, dat hij zijn taak, zooals hij die zag, 
ernstig heeft opgevat. In de litteraire theorieën der 
ouden, der Italianen en Franschen heeft hij zich terdege 
ingewerkt en van Hollandsche schrijvers een zeer vol- 
ledig materiaal verzameld. Wie op dit gebied gegevens 
zoekt, is tamelijk zeker ze hier te vinden. 


Leiden. J. A. N. Knuttel. 


C. S. R. Collin, Etude sur le développement du suffixe -ata (it -atr, 
prov., esp., port. -ada, fr. -ée, -ade) dans les langues romanes 
spécialement au point de vue du frangais. Lund, Lindstedts 
Universitets-bokhandel. 1918. 


Dit werk doet de Zweedse filoloog die het geschreven 


79 


heeft en diens meesters welke het geïnspireerd hebben 
eer aan. De lijst der woorden die de schrijver te behan- 
delen had omvat niet minder dan zeventien bladzijden, 
in drie kolommen verdeeld. En die woorden bieden zulk 
een verscheidenheid van betekenis aan — handeling, 
gevolg ener handeling, collectiva, augmentativa, al- 
stracte en concrete —, dat alleen een helder verstand en 
een vaste metode in staat zijn de bijkans onontwarbare 
kluwen uit elkaar te halen, gevormd door de verschil- 
lende functies van het suffix -ata. En de heer Collin 
heeft zich zijn taak niet gemakkelik gemaakt : hij heeft 
zich niet tevreden gesteld de geschiedenis van ons ach- 
tervoegsel alleen in het Frans te behandelen, hij heeft 
ook de andere Romaanse talen, vooral het Spaans, te 
hulp geroepen, en vaak dienen het Zweeds, het IJslands, 
het Goties, het Engels, het Duits, het Hollands, het Rus- 
sies zelfs om een verschijnsel te verduideliken of om een 
schakel te vormen, die in de Romaanse talen ontbreekt. 

Wij kunnen er niet aan denken een denkbeeld te 
geven van het rijke materiaal in dit boek verwerkt of 
de uiteenzetting stap voor stap te volgen. Het moge 
voldoende zijn als wij in het kort We grondgedachten 
aangeven die de schrijver hebben geleid. 

[Iet punt van uitgang voor die overvloed van woorden 
op -ée, -ade, -ata, -ada is, volgens de heer Collin, niet het 
vrouwelik der verleden deelwoorden (uitgezonderd 
natuurlik zelfstandige naamw. als accouchée), maar de 
Latijnse nomina actionis op -atus, die, vooral ten gevolge 
van de aanwezigheid van substantiva als cogitatum., 
peccatum, overgegaan zijn tot de onzijdige der tweede 
verbuiging ; het meervoud dezer onzijdige woorden, 
opgevat als vrouwelik enkelvoud (evenals dit het geval 
is geweest met gaudia en folia), zal aan de Romaanse 
vormen ten grondslag liggen, dus bijv. mercatus> 
merentum> mercala> marchiee. — De heer C. heeft deze 
hypothese zeer handig verdedigd ; toch is het te betreu- 
ren dat de teksten betrekkelik zo weinig woorden op -us 
en -atus van de vierde verbuiging aanbieden; en ik 
geloof niet dat er onder de talrijke substantiven in de 
Romaanse talen een enkel is waarvan men met zeker- 
heid de veronderstelde vormen weervindt. 

Ir tegenstelling met Darmesteter, La vie des mols, 
verklaart schr. dat de concrete betekenis van het suffix 
zich ontwikkeld heeft uit de abstracte. Evenwel, 
zomin als de betekenis van een woord zich vrij ontwik- 
wilt, maar afhangt van de samenhang (cf. valetudo, dat 
in per causam valetudinis de betekenis krijgt van. ziekte”), 
zomin kan men suffix en radicaal van elkaar scheiden. 
„Die Bedeutungsänderung eines Suffixes ist aus dem 
Bedeutungsübergang einzelner Wörte zu erklären”, 
zegt ‚Jaberg. „Lorsqu'un nombre suffisant de mots, 
formés avec le môme suffixe, ont change leur signifi- 
cation dans le même sens, on les associera et Pon ratta- 
chera la nouvelle signification au suffixe môme : le 
suffixe prend une nouvelle fonction et peut donner 
naissanc® A des formes analogiques.” Daar nu volgens 
Collin, de gehele vorming op -ata teruggaat op de verba 
denominativa van de eerste conjugatie, heeft hij de 
substantiva op -ata, evenals de werkwoorden, waarvan 
zij zijn afgeleid. gerangschikt volgens de funktie, die het 
woord waarvan zij Zijn afgeleid, uitoefent : zo is dit 
praedikaat in fanfaronnade, voorwerp in vinée, instru- 
mentalis in dentée ; het duidt de plaats aan in fessée, 


MUSEUM. 


de tijd in journée ; en bij elk van deze groepen — hij 
onderscheidt er elf, als we de onderverdelingen buiten 
rekening laten — voegt hij de talrijke substantiva die 
niet van een werkwoord worden afgeleid, maar die naar 
analogie van reeds bestaande woorden zijn gevormd : 


zo asnade, domheid”, brongnee, „slag op de brogne”’, 


aubade en zoveel andere. — Misschien had de schrijver 
meer de nadruk kunnen leggen op het feit dat de sub- 
stantiva die van een verbum denominativum zijn afge- 
leid hun eigen ontwikkeling hebhen gehad, zodat bijv. 
de radicaal épaule in épaulée instrumentalis is, terwijl 
hij in het ww. épauler de plaats aanduidt. 

Wij zullen schrijver niet lastig vallen over al zijn in- 
delingen en onderverdelingen die, naar hij het zelf 
ruiterlik erkent, de toets der kritiek niet altijd doorstaan 
kunnen. We moeten een uitzondering maken voor het- 
geen hij zegt over woorden als année, journée, matinée. 
Hij beweert ul. dat deze woorden oorspronkelik een ab- 
stracte betekenis hadden; wel geven de teksten in dat geval 
alleen ajournee, anuitee, avespree, maar, volgens schr., 
moet men soms lezen la journee en la vespree in plaats 
van lajournee en l’avespree. Deze stelling wordt onwaar- 
schijnlik, als men bedenkt dat men nooit le en li vespree, 
leen li journee met abstracte betekenis vindt in teksten 
waar het vrouwelik artikel le en li is ; verder heeft, voor 
zover ik weet, année, waarover Collin niet spreekt, nooit 
de betekenis gehad van „begin van het jaar”, nog daar- 
gelaten de moeilikheid om zich de semantiese ontwik- 
keling voor te stellen van „begin van `t jaar” tot „jaar”’. 
Wij geloven dus dat année, journée, matinée onder 
dezelfde rubriek moeten gerangschikt worden als bouchée, 
cuillerée enz. 

Alles bij elkaar genomen, is het een merkwaardig 


boek, waarvan ik de lezing warm kan aanbevelen. 


Leiden. K. Sneyders de Vogel. 


H. Petersson, Baltische und slavische Wortstudien. [Ur „Festskrift 
utgiven av Lunds universitet vid dess tvâhundrafemtioÂrsjubi- 
leum 1918”.] Lund, Gleerup — Leipzig. Harrassowitz. 1918. 
[Lunds universitets Arsskrift. N. F. Avd. 1. Bd 14. No. 3L] 
(Pr. 2 kr. 50 öre). 


Dit boekje bevat op 74 pagina’s 36 etymologiese 
opstellen. Daarin is een zeer rijk woordmateriaal bijeen- 
gebracht, dat met grote kennis van zaken en grote 
bedrevenheid, wat de techniek van woordonde:zoek 
aangaat, door de schrijver bewerkt is. Dat verbaast 
ons allerminst na de antecedenten van Petersson op 
dit. terrein. 

Ook al zijn veel van deze etymologiese kombinaties 
onzeker, daardoor wordt de waarde van een dergelijke 
arbeid niet zoveel geringer. De schrijver is zich er trou- 
wens van bewust, dat veel van wat hij voorslaat, niet 
vaststaat. Het is heel moeilik, nauwkeurig aan te geven, 
wat etymologiese verwantschap eigenlik is; zelfs bij 
woorden, die geen etymoloog zal aarzelen verwant te 
noemen, is het best mogelik, dat de stamboom minder 
eenvoudig is dan hij bij het eerste gezicht lijkt en dat 
voor het totstandkomen van een of meer der afzonderlike 
vormen Kruisings-, analogie- en kontaminatieprocessen 


zijn nodig geweest. Derhalve is het in elk afzonderlik 


geval van grote betekenis, dat zoveel mogelik woorden 
bijeen worden verzameld, die in een verwante semantiese 
sfeer thuis behoren en die ook formeel iets met elkaar 


80 a 


S1 


te maken kunnen hebben, ’t zij dat ze van eenzelfde 
wortel komen ’t zij ze slechts een deel van de wortel 
gemeen hebben, 't zij ze als rijmformaties of anderszins 
van wortels komen, waartussen associatief verband 
aanneembaar is. Wanneer twee of meer woorden een 
deel van de wortel gemeen hebben, dan kan men van 
worteldeterminatieven of van wortelformantià spreken ; 
echter moeten wij uit die termen niet afleiden, dat 
inderdaad steeds de langere wortels uit de kortere door 
aanhechting van formatieve elementen ontstaan zijn. 
De zaak kan veel ingewikkelder zijn dan wij in elk af- 
zonderlik geval kunnen aantonen, daar uit de aard 
der zaak kruisings- en analogieprocessen uit een zo 
vroege periode van het Indogermaans zelden met evi- 
dentie gekonstateerd kunnen worden. Ik handelde 
hierover in de inleiding van Franck-Van Wijk’s Etymol. 
Web. 

De grote waarde van onderzoekingen als die van 
Petersson bestaat in het verzamelen en krities schiften 
en ordenen van dergelijk woordmateriaal als waarvan 
hierboven sprake was. De daaraan vastgeknoopte 
etymologieën liggen tussen de twee uiterste polen van 
zeer waarschijnlik en van zeer fantasties ; fantasties 
wil echter nog niet zeggen, dat de schrijver tegen de 
klankwetten gezondigd of anderszins fouten gemaakt 
heeft ; om dat te doen, daarvoor staat hij wetenschap- 
pelik te hoog. Toch is er een tekort aan zelfkritiek. 

Op één etvmologie, die mij biezonder fantasties voor- 
komt, wil ik hier wijzen. Bla. 59v. wordt russ. dzyk 
‘eine Art Stechfliege’ uit *dizykü verklaard en van een 
wortel digh- : däijh- afgeleid ; het naast dzyk voorko- 
- mende bzyk ‘Viehbremse ; Biesen des Viehs’ wordt als 
*büzykùú opgevat en met čech. bæti ‘summen’, slov. 
bzikati ‘biesen’ enz. gekombineerd. Zou de zaak niet 
veel eenvoudiger zijn ? Is deyk niet eenvoudig een sekun- 
daire vorm naast ouder bzyk ? Zowel bzyk als dzyk zijn 
geen algemeen grootrussiese vormen. Het Akademiese 
Woordeboek vermeldt geen van beide, doch alleen zyk 
‘klank ; kreet : ’t geluid van insekten, die zich 's zomers 
op ’t hoornvee storten ; orrust van ’t vee in de zomer”, 
en ook Preobraženskij geeft in zijn Russies etym. wdb. 
als „stichwort” alleen dit zyk op. Dat neemt niet weg, 
dat bzyk dialekties bestaat en dat de door Petersson 
hiervoor gegeven etymologie wel juist zal zijn: zie 
Berneker Et. Wtb. I, 111, s. v. bü2g, búzêti, Preobra- 
Zenskij I, 57 s.v. byz. Wat is echter dzyk ? Ik vind het 
alleen bij Dal’, als een zuidelik woord zowel ter aandui- 
ding van een insekt als in de betekenis ‘onrust van het 
vee; het jaargetijde dezer onrust’ (‘zyk, moška, moskara, 
owod, mucha, ot kotoroj besits’a letom skot, i // pora 
eta | stroka, bzyk, drok, byzy '), — naast bzyk, in het 
dialekt van ’t goevernement Penza, in dgl. betekenis : 
‘rew i begotn’a skota, korow, ot owoda i žara ; Zyk, 
byzy ‚strokä, drok’. Ik twijfel niet, of zyk in de betekenis 
‘onrust van’t vee’ is een bijvorm bij bzyk, die bij een onoma- 
topoëties gevoeld woord licht kon opkomen, te meer daar 
ter aanduiding van verschillende klanken een onoma- 
topoöties zyk(#) toch al bestond. En dzyk is evenzo te 
verklaren; vgl. klr. dayznuty ‘fluiten’, dzyzcaly, deyZcaty 
‘gonzen’, dzyz ‘horzel’ (Hrincenko). Men vergelijke de 
talrijke bijvormen van du. biesen, mnl. bisen ‘wild rond- 
lopen’ ; zie Franck-Van Wijk 65. 


Leiden. N. van Wijk. 


MUSEUM. 


_met de ethische problemen”. 


82 


K. J. Beloch, Griechische Geschichte. Band II Bis auf die Sophis- 
tische Bewegung und den Peloponnesischen Krieg. Strassburg, 
K. J. Trübner. Abt. I, 1914. Abt. II, 1916. 


Dat deze beide vervolgen van Belochs Griechische 
Geschichte pas aangekondigd worden vijf jaar na 
verschijning van het eerste der twee, is noch de schuld 
der Redactie van het M., noch die van referent ; ten 
gevolge van den oorlog is het pas in 1919 ter aankondi- 
ging aangeboden. — De inhoud wordt op den titel niet 
voldoende duidelijk aangegeven; Abt. I brengt het 
geschiedverhaal tot aan het einde van den Peloponn. 
oorlog, Abt. II geeft, evenals Abt. II van Band I, mono- 
graphieën over verschillende controverse onderwerpen ; 
het zijn er 26, o.a. over de geschiedbronnen van het 
behandelde tijdperk, over de chronologie der Perz. 
oorlogen, over die der geschiedenis van °t Westen, over 
die van den Peloponn. oorlog, over Attische adellijke 
geslachten, over de partijen te Athene tijdens de Perz. 
oorlogen, over de „Leonidaslegende’ (de inneming der 
Thermopylae uitsluitend het gevolg van Leonidas’ 
verregaande zorgeloosheid), over de Pentakontaetie ; 
tenslotte vorsten- en beambtenlijsten, stamtafels en 
kaarten. 

De karakteristieke eigenschappen van Beloch als 
geschiedschrijver, bij de aankondiging van Band I 
besproken (Museum 1913 p. 430 vgg. 1914 p. 181 vgg.), 
komen ook in Band Il sprekend uit. In Band I schreef 


‘hij ergens „der Historiker steht über seinem Material, 


er ergänzt die Lücken der Ueberlieferung durch Rück- 
schlüsse, er sucht ferner stets von den Ereignissen zu 
den Ursachen emporzusteigen”. Ook op Ed. Meyer 
bijv. is deze definitie ten volle toepasselijk. Maar toch. 
voor hoeveel verschil is hier ruimte ! En wanneer men de 
altijd scherpzinnige, zelden onwaarschijnlijke, meer- 
malen echter hoogst ingewikkelde combinaties waarmede 
deze de „gaten” stopt, vergelijkt met de sobere maar 
zoo dikwijls in ’t oog springend rake van Beloch, is 
men geneigd dezen een juister kijk op de zaken toe te 
kennen. Dit geldt m. i. vooral voor ’t verhaal der Perz. 
oorlogen, en in ’t bijzonder voor het leven van Themisto- 
kles. — Eenigszins ruw klinkt B.’s spot met „Thucy- 
didesdienst” en ‚Periklesvergoding” ; toch merkt men 
al spoedig dat zijn oordeel in dezen niet den lust ver- 
raadt om af te breken, dat het nauwgezet is gedocu- 
menteerd, dat het hoogstens te kras is uitgedrukt. 
Intusschen toont zich Beloch meer wetenschappelijk 
denker dan geboren wijsgeer. Niet omdat hij „die ganze 
Sokratik’ ongenietbaar vindt; vreemder klinkt het 
nog heden wijsgeeren van professie te hooren, die bij 
Socrates mystieke wijsheid zoeken. Evenmin omdat hij 
de teleologie, door Anaxagoras in de wijsbegeerte inge- 
voerd, „ein Gespenst das noch heute umgeht” noemt. 
Maar omdat hij Zenons bewijzen dat beweging en deel- 
baarheid uitsluitend als phaenomena bestaan, voor 
„dialektische Spitzfindigkeiten” verklaart. En omdat 
zijne psychologie slechts waardeering heeft voor het 
intellekt. Zeker, „Sophokles worstelt niet als Aeschylus 
Hij predikt eerbied voor 
de goden omdat het de goden zijn, en critiseert niet 
hunne beschikkingen. Maar verdient dit den naam 
„scheinheilige Jesuitenmoral” ? Is soms Sophokles 
niet, zooals Herodotus, „der goden afgunst”, door de 


ziel gegaan ? Is niet zijn dichtwerk daar de illustratie 


83 


van 2 Omtrent deze en dergelijke zaken vindt men, 
meen ik, dieper inzicht bij Ed. Meyer dan bij Beloch. 

Ik keer terug tot den wetenschappelijken denker. 
Hij had aan ’t begin van Band I Abt. I tegen Meyer 
de theorie verdedigd, dat de loop der geschiedenis 
door algemeene oorzaken gedetermineerd wordt, waarbij 
het gewicht van toevallige factoren, dus ook van he- 
paalde persoonlijkheden verdwijnt. Daarmee strookt 
het wanneer hij nu zegt : „Oppervlakkig oordeelt, wie 
meent dat de geheele ‚culturentwicklung’ een anderen 
loop genomen hadde, waren niet, dank zij Themistokles 
en zijne vlootwet, de Perzen bij Salamis verslagen. Van 
zulke toevalligheden hangt het lot van groote volken 
niet af. Anders zou men aan den storm die Xerxes’ 
vloot teisterde niet minder beteekenis moeten hechten 
dan aan Themostokles. Zelfs al had Xerxes Griekenland 
tenondergebracht, het zou toch spoedig zijne vrijheid 
herwonnen hebben.” Maar wat laat hij er op volgen ? 
„Toch heeft de zege over de barbaren de ontwikkeling 
der Grieksche kultuur machtig verhaast.”’ Is deze opmer- 
king juist, wat niet licht iemand ontkennen zal, 400 
blijkt de theorie, boven aangeduid, te overdrijven. Want 
dan zijn de toevalligheden die op die zege invloed 
hadden toch voor den loop der geschiedenis van meer 
dan verdwijnend belang geweest. 

Met dat al houdt B. m.i. terecht tegenover Meyer 
de macht der algemeene oorzaken voor overwegend. 
En zijn verhaaltrant, die zakelijk is, maar evenmin tot 
de kleine bijzonderheden afdaalt als hij zich verdiept 
in waardeoordeelen, weet de lijnen van geleidelijkheid 
overtuigend naar voren te brengen. Nergens treffender 
dan in de teekening van ’t beloop der Atheensche demo- 
kratie : hoe zij zonder iemands persoonlijke bedoeling, 
en juist in strijd met haar eigen bedoeling, geworden 
is tot eene diktatuur van het proletariaat, die zich zelf 
vernietigde en den staat te gronde richtte. Wie dat 
gelezen heeft, zal allicht tot de verzuchting geneigd 
zijn: och of zij die de geschiedenis maken, degenen 
waren die van de geschiedenis hebben geleerd ! 


Groningen. Matthee Valeton. 


Azmi Efendis Gesandtschaftsreise an den preussischen Hof u. s. w. 
von Dr. O. Müller-Kolshorn. (Türkische Bibliothek herausgege- 
ben von G. Jacob und R. Tschudi B. XIX). Berlin, Mayer und 


Müller. 1918. (Pr. M. 10). 


Zooals men weet dateeren de betrekkingen van Prui- 
sen en Turkije uit den tijd van Frederik den Grooten. 
Reeds voor den zevenjarigen oorlog deed deze vorst 
pogingen om zich tegen Rusland en Oostenrijk de hulp 
van Turkije te verzekeren en herhaalde hij deze gedu- 
rende dien oorlog, maar aanvankelijk met weinig 
gevolg. Evenwel in het jaar, waarin de vrede tot stand 
kwam 1763 kreeg Berlijn bezoek van een Turksch 
gezantschap onder Resmi Ahmed, waaromtrent men 
eene monographie van G. B. Volz( Eine türkische Gesandt- 
“schaft am Hofe Friedrichs des Groszen im Winter 1763/4) 
kan vergelijken. Daar Frederik echter thans de Turken 
minder noodig had leidde dit gezantschap tot niets, 
hoewel van toen af omgekeerd de Turken zich de hulp 
van Pruisen zochten te verwerven tegen dezelfde vijan- 
den, Eerst onder Frederiks opvolger Friedrich Wilhelm 
lI kwam het in 1790 tot een verdrag van alliantie tus- 
schen beiden, zonder dat. evenwel Pruisen zijn toenmaals 


MUSEUM. 


84 


zeer hulpbehoevenden bondgenoot feitelijk tegen Rus- 
land ondersteunde. De Porte besloot toen andermaal een 
bijzonder gezantschap naar Berlijn te zenden, een voor- 
nemen, dat zij reeds vroeger te kennen gegeven had, 
doch dat men te Berlijn alles behalve aanmoedigde. 
Evenwel ditmaal kon men de uitvoering er van bezwaar- 
lijk verhinderen, daar de Porte het liet voorkomen, 
alsof het gezantschap slechts eene beleefdheid was woor 
de gelukwenschen ontvangen bij de troonsbeklimming 
van Sultan Selim II, hoewel de gezant Ahmed Azmi 
Efendi feitelijk in opdracht had Pruisen tot deelneming 
aan «lem oorlog tegen Rusland te bewegen en gedurende 
de vredesverhandelingen met Oostenrijk in Berlijn te 
blijven. De gezant kwam dan ook werkelijk naar Ber- 
lijn 1791 en werd, ook om zijne persoonlijke hoedanig- 
heden, zeer beleefd ontvangen, maar toen hij naar den 
zin des konings te lang toefde, onttrok deze hem de 
daggelden, zoodat de Efendi genoodzaakt werd in Jan. 
1792 onverrichter zake terug te keeren. Hij gaf echter 
een verslag van zijne reis en wedervaren te Berlijn met 
eenige opmerkingen over Pruisische staatszaken, dat. 
o.a. opgenomen is in het groote geschiedwerk van Ahmed 
Djewdet, uitgegeven te Constantinopel 1854—1883. In 
den 2den druk, die voor mij ligt, kan men het vinden in 
deel V, p. 411—436. Daarnaar is de Duitsche vertaling 
van Müller Kolshorn gemaakt met vergelijking van een 
paar handschriften en eene andere uitgave, die echter 
geene belangrijke varianten opleveren. De vertaling 
laat zich vlot lezen en is, voorzoover ik heb nagegaan, 
getrouw. Het boekje is verder versierd met de reproductie 
van eene zeldzame houtsnee, voorstellende de ontvangst 
van den Turkschen gezant aan het Pruisische hof. 
Onder de bijlagen vindt men een facsimile van het 
Turksche document, den brief van den Kaïm-mekam 
der Hooge Porte, die door den Gezant werd overgereikt, 
met Duitsche vertaling. Verder uittreksels uit de 
Nieuwsbladen van dien tijd, betreffende het bezoek van 
den Turkschen Gezant. opgeluisterd door de afbeelding 
van een vijftal medailles met diens borstbeeld, welke 
bij zijn verblijf te Breslau werden vervaardigd. 


Utrecht. M. Th. Houtsma. 


Carl Robert, Archaeologische Hermeneutik. Anleitung zur Deutung 
klassischer Bildwerke mit 300 Abbildungen im Text. Berlin, 
Weidmannsche Buchhandlung. 1919. ‘Pr. Mrk 20.—). 


Het is mij een ware vreugd dit boek te kunnen aan- 
bevelen, niet alleen voor aankomende archaeologen, 
maar voor een ieder die belangstelt in het verstaan van 
de kunst der ouden of haar beteekenis als aanvulling 
van de karige gegevens omtrent godsdienst en dicht- 
kunst die tot ons kwamen. Het is de vrucht van een lang 
leven gewijd aan scherpzinnig onderzoek in archaeologie 
en philologie beiden en het geeft blijkbaar een beeld 
van uitnemend onderwijs voor de opleiding in de wijze 
van onderzoek dier eerste wetenschap. Ik zou het in 
ieders hand willen zien en de prijs van Mrk 20.— voor 
een deei van 432 bladzijden met 298 afbeeldingen is 
daar bij den lagen markenkoers zeker geen bezwaar 
tegen. 

Ik zelf, die over dikke boeken pleeg in te slapen, heh 
het met onverflauwde belangstelling uit gelezen en, al 
was uit den aard der zaak niet alles nieuw voor mij, 
onder de met zooveel zorg gekozen voorbeelden vond ik 


85 


veel meer wat mij onbekend was gebleven, dan wel had 
mogen zijn. Wat hij aan voorbeelden geeft echter, nieuw 
of oud, wordt niet mee gedeeld om zich zelfs wille, 
maar tot toelichting van de lessen die hij brengt om- 
trent het leeren zien; het beschrijven en benoemen 
der figuren ; het: verklaren uit de voorstelling zelve, de 
godenleer of de geschriften der ouden, andere kunst- 
werken en verschillende omstandigheden ; de leering die 
de werken bieden omtrent onbekende of anders over- 
geleverde mythen ; dan ook over de oorzaken van ver- 
gissingen ; oude herstellingen en vervalschingen ; het 
aanvullen van wat verloren ging en eindelijk verkeerde 
verklaringen, onverklaarde en onverklaarbare dingen en 
de redenen daarvan. l 

Hoe ingenomen ik met dit werk ook ben en hoe vol 
bewondering voor de helderheid en eerlijkheid, het 
spreekt van zelf dat er onder de vele voorbeelden, van 
heinde en ver, die de schrijver aanhaalt wel eens een 
enkel is dat mij minder gelukkig gekozen of onjuist 
voorkomt, maar het zijn weinige en het is hier zeker 
niet de plaats er op in te gaan. Waar de schrijver anderen 
bestrijdt blijft hij in den regel zakelijk, te meer, heeft 
mij zijn geheel ongegronden uitval verwonderd, tegen 
de eindelijk zich baanbrekende erkenning van de be- 
teekenis van Mikon als vroegsten onder de groote schil- 
ders der vijfde eeuw. Maar aan de wäarde van het boek 
doet een enkele vergissing niet af, omdat het niet om de 
feiten, wel om de wijze van werken gaat en hier tegen 
heb ik maar op een punt overwegend bezwaar. De 
schrijver heeft ongetwijfeld gelijk dat in de beeldende 
kunst een stand, een houding, een gebaar zoo vaste 
beteekenis kan krijgen dat de bedoeling onmiddellijk 
duidelijk is, maar dat neemt niet weg dat de 
kunstenaars ten allen tijde aan zulke vormen van 
hun eigen vinding of van anderen, zonder bezwaar een 
nieuwen zin hebben gegeven en zich ook daarmee ver- 
staanbaar hebben gemaakt, even goed als woorden van 
gelijken klank, die ramp voor den leerling die met een 
woordenboek werkt, generlei bezwaar leveren voor wie 
zijn moedertaal spreekt. 

Had Robert ook dit verschijnsel behandeld, misschien 
zou hij zijn laatste hoofdstuk van enkele andere voor- 
beelden hebben moeten voorzien. . 

Het zou evenwel ondankbaar zijn lang bij zulke bezwa- 
ren stil te staan en hoe zeer ik ook een inder mis, liever 
dan daarover te klagen, wil ik de hoop uitspreken dat 
een, weldra noodig geworden tweede uitgaaf, daarmee 
verrijkt zal worden. 

Six. 


Amsterdam. J. 


Catalogus van Folklore in de Koninklijke Bibliotheek. Eerste Deel : 
Europa. Den Haag, Drukkerij „Humanitas. 1919. 


Wederom heeft de Koninklijke Bibliotheek de reeks 
harer vak-catalogi met een omvangrijk boekdeel ver- 
meerderd en daarmee opnieuw een onschatbaar hulp- 
middel aan de gebruikers dier bibliotheek niet alleen, 
maar aan alle beoefenaars van dezen tak van wetenschap 
in handen gegeven. Tot algemeene waardeering van de 
taak, die de K. Bibl. door de uitgave van dergelijke 
catalogi op zich neemt, en van de grondige wijze 
waarop zij die volbrengt kan met een verwijzing naar 
hetgeen de aankondigers van den franschen letterkunde- 
en den Goethe-catalogus kort geleden in dit blad (26e 


MUSEUM. 


86 


Jg. nr. 4 en 6) schreven, worden volstaan. Ook hier zijn 
niet alleen zelfstandige boekwerken maar tevens op 
ruime schaal tijdschriftartikelen opgenomen ; 200 opge- 
vat geeft de catalogus eener rijke verzameling, hoewel 
natuurlijk geen volledige bibliographie, toch een belang- 
rijke bijdrage daartoe. 

De zeer strenge systematiek eischt eenige studie eer 
men er volkomen wegwijs in geworden is; vooral het 
„algemeen gedeelte” dat in theorie iedere afdeeling voor- 
afgaat, waarvoor echter in de praktijk gewoonlijk naar 
het eigenlijk inleidend „algemeen gedeelte” wordt ver- 
wezen, kan het zoeken moeilijk maken. Dat men b.v. 
Harrebomer’s en Stoett’s Spreekwoordenboeken op 
blz. 4 in het „algemeen gedeelte” en niet op blz. 204 
vindt, berust op een tamelijk uiterlijke onderscheiding, 
nml. de alphabetische rangschikking die in deze boeken 
gevolgd is, en belet een duidelijk overzicht over de lite- 
ratuur van het nederlandsche spreekwoord ; hetzelfde 
geldt van de meeste andere nummers dezer rubriek 
„woordenboeken en -lijsten’’, — Waar staat van Duyse’s 
„Oude Nederlandsche Lied" ? Had het nog op blz. 216 
ingevoegd moeten worden, evenals Erk-Böhme’s „Deut- 
scher Liederhort’”’, dien men onder de „aanvullingen en 
verbeteringen” bij blz. 286 vindt opgenomen ? Ik vond 
het nergens. Wie de literatuur over het nederlandsche 
volkslied zoekt zou het boekje van Jaap Kunst , Ter- 
schellinger Volksleven”, misschien wel de belangrijkste 
nieuwere noord-nederlandsche verzameling op dit ge- 
bied, niet vinden ; het staat op blz. 179 onder het hoofd 
„Varia, gewestelijk en plaatselijk”; inderdaad bevat 
het ook nog iets meer dan de liederen, die er echter 
verreweg de voornaamste plaats in beslaan. Natuurlijk 
mag men van een catalogus niet eischen, dat hij geheel 
een bibliographie wordt, maar was toch in een dergelijk 
geval niet even een verwijzing mogelijk geweest, temeer 
daar de taak toch zoo ruim is opgevat ? 

Dit intusschen zijn moeilijkheden bij het gebruik die 
het beloofde zaakregister zal kunnen opheffen. Natuur- 
lijk zullen er ook leemten zijn zoowel in de eigenlijke 
boekverzameling als in de bibliographie van tijdschriften. 
Zoo missen wij noode, om slechts een paar nederlandsche 
werken te noemen, Dr. Boekenoogen’s „Onze Rijmen” 
(1893), dat de K. Bibl. zooal niet in boekvorm dan toch 


als Gidsartikel bezit, en de rijke verzamelingen amster- 


damsche straatroepen van Garms en Saghers in deel 
IX (1914) en X (1919) van het Tijdschrift der Vereeniging 
voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, dat blijkbaar 
in ’t geheel niet geëxcerpeerd is (vgl. blz. XIII), hoewel 
het ook voor het volkslied natuurlijk een en ander zou 
hebben opgeleverd. 

In het korte Voorbericht wordt uiteengezet welke 
grenzen bij de bewerking van den catalogus aan het 
begrip folklore gesteld zijn ; beperking was onvermijdelijk 
in een zoo breed veld; niettemin is het te betreuren 
dat de rubrieken woningbouw en kleederdracht buiten 
die grenzen gevallen zijn ; bezit vergroot de wenschen, 
en het is te hopen, dat zij door deze voorloopige uitslui- 
ting niet buiten de belangstelling van Dr. Bijvanck 
en van mej. Schouten, zijn assistente op dit gebied, zullen 
geraken. Met verlangen moeten wij uitzien naar het 
vervolg van hun arbeid, dat de buiten-europeesche 
folklore zal bevatten en tevens de persoons- en zaak- 
registers op het geheele werk, waardoor het nut ook van 


87 


dit eerste deel nog belangrijk verhoogd zal worden. 
Daarmee zal de folklorist voor nagenoeg ieder onderdeel 
van zijn studie een steeds gemakkelijk overzicht der 
voornaamste literatuur bezitten. 


Leiden. 


W. H. Roscher, Die Zahl 50 in Mythus, Kultus, Epos und Taktik 
der Hellenen und anderer Völker besonders der Semiten. (Abhandl. 
phil.-hist. Klasse Kön. Sächs. Ges. d. Wiss. Bd.X XXIII, N°. V). 
Leipzig, Teubner. 1917. (Pr. M. 6). 


F. Kossmann. 


S. Reinach had beweerd, dat wij bijna tot in ’t onein- 
dige de veertigtallen ontmoeten en dat men er niet in 
zou slagen, slechts twintig voorbeelden van het vijftig- 
tal te vinden ; W. H. Roscher daarentegen toont in deze 
verhandeling aan, dat ook het vijftigtal bij verschillende 
volkeren naar verhouding geenszins een onbeduidende 
rol heeft gespeeld. 

Na een voorrede, p. 3—8, behandelt hij in I „Die 


MUSEUM. 


mit der Erfindung oder Einführung der fünfzigrudri- | 


gen Kriegsschiffe (Pentekontoren) zusammenhängenden 
Mythen und Sagen”, p. 9—31, waarbij hij ook op 
de mythe van de vijftighoofdige en honderdarmige 
zeereuzen (Hekatoncheiren) nader ingaat, p. 20—31, in 
II „Die mit der pentekontadischen Gliederung des 
Landheeres zusammenhängenden Mythen u. Sagen” 
p. 31—42, bijv. die van de vijftig helden in 't Trojaan- 
sche paard, p. 33 vlg.; in III „Pentekontadische 
Chöre und Kollegien”, p. 43 —54, te beginnen met den 
rei der vijftig Nereiden ; in IV ‚Weitere mythische 
Pentekontaden”’ p. 54—80 o. a. de vijftig koppen der 
hydra van Lerna, p. 66—72 ; in V „Mythische Herden 
von Rindern, Schweinen u. Hunden zu je 50 Stück” p. 
80—87, als bijv. de vijftig door Hermes ontvoerde run- 
deren van Apollo, in VI „Sonstige Pentekontaden im 
älteren Epos”, p. 87—90, bijv. de vijftig slavinnen in 
de paleizen van Alkinoos en Odysseus, in VII ,Pente- 
kontadische Tag- u. Jahrfristen’’, p. 90—94, waarvan de 
eerste hoogst zelden, de tweede veelvuldiger voorkomen ; 
in VIII „Die typische u. heilige Zahl 50 bei anderen 
Völkern’ p. 94—104, inzonderheid bij de Babyloniërs; 
daarop volgen een ‚„Schlusswort’’ p. 105, ‚Nachträge” 
p. 106—115, een „Erläuterndes Verzeichnis der Abbil- 
dungen” p. 116—120, een „Systematische Inhalts- 
übersicht” p. 121—125 een „Alphabetisches Inhaltsver- 
zeichnis’”’” 126—131 en een „Stellenregister’’ p.131—133. 

Eene goed geschreven, nauwkeurige studie, die nog 
meer wetenswaardigs bevat, dan men naar den titel 
zou vermoeden. Vgl. bijv. de voortreffelijke uiteenzet- 
tingen p. 107—112, over de opvatting der zeelieden van 
het schip als een bezield wezen, waardoor de mythe 
van de Argo en de Hekatoncheiren nader wordt toege- 
licht. 

Den Haag. 


Commerce and Industry. 
A Historical Review of the Economie Conditions of the British 


Empire from the Peace of Paris in 1815 to the Declaration of 
War in 1914, based on Parliamentary Debates. Edited by 
William Page, F. S. A., General Editor of the Victoria History 
of the Counties of England. With a preface by Sir William 
Ashley, M. A., Ph. D., Vice-principal of the University of Ber- 
mingham and Dean of the Faculty of Commerce ; 

Tables of Statistics for the British Empire from 1815. Edited 
by William Page, F.S.A. 

London, Constable and Company. 1919. (Pr. 32 en 24 sh.). 


K. H.E.de Jong. 


88 


Naar zijn opzet zou men dit statig werk, typografisch 
verzorgd naar de inhoud verdient, het boek der econo- 
mische hoofdstukken uit de parlementaire geschiedenis 
van het Vereenigd Koninkrijk van 1815 tot 1914 kunnen 
noemen. 

Toch zou deze karakteristiek geschikt zijn om juist 
den bewoner van het vasteland van de wijs te brengen. 

Nog niet zoozeer, wijl de debatten in Lager- en Hooger- 
huis wel de voornaamste doch volstrekt niet de eenige 
bron voor de groep van onder Page's leiding samen- 
werkende geleerden geweest zijn. 

Maar wel omdat de continental reader daarvan den 
indruk zou kunnen krijgen: dit boek kan niet goed, 
het moet een misgreep zijn. 

Wilde men bijvoorbeeld in Nederland een historisch 
overzicht geven van de ontwikkeling der economische 
toestanden sedert 1815, welk deerlijk gebrekkig materiaal 
zou voor dit doel de raadpleging der Handelingen van 
Tweede en Eerste Kamer opleveren. 

Volstrekt onvoldoende, slechts af en toe, weerspiege- 


‚ len deze den groei van het maatschappelijk leven en de 


wijzigingen, die daarin zich voltrokken of aankondigden, 
al doen onze Handelingen dit, naarmate de wetgever 
zich meer daarmede inlaat, in klimmende mate. En in die 
gevallen, waarin zij het deden of doen, hoe overwoekert 
dan de breedsprakigheid de groote lijnen. Onze parlia- 
mentary debates zijn voor Nederland's sociale historie 
een bron, die òf weigert òf oncritisch maar raak spuit. 

Engeland is fortuinlijker, met zijn parlement, dat in 
beide de opzichten, waarop het hier in de voornaamste 
plaats aankomt, een vrij zuiveren spiegel geeft om af te 
lezen wat er woelt en te gebeuren staat buiten zijn 
muren. 

Veel eerder en dus veel vollediger leeft daar de ver- 
tegenwoordiging het maatschappelijk leven mee: en 
voorzoover aan deze volledigheid nog ontbreekt, waren 
de samenstellers het feit indachtig, zochten zij naar andere 
bronnen en verwerkten zij hun gegevens van niet-parle- 
mentairen oorsprong in den tekst of gaven zij deze in 
het aparte deel der 234 bladzijden beslaande Statistical 
Tables, dat, evenals de Historical Review, van een uit- 
voerigen Index voorzien is, die den indruk van bizondere 
volledigheid maakt. 

Ook geeft een parlementair debat in Engeland een 
klaarder beeld van zijn onderwerp doordien het aantal 
sprekers naar verhouding klein en hun gemiddeld gehalte 
hoog pleegt te zijn. 

In dit licht leze men de Preface van Ashley: „These 
two volumes are an attempt to set forth the last century 
of Britain's economic history... by a novel method . 
The present publication... is based throughout, not 
exclusively but substantially, on the Parliamentary 
Debates as reported by Hansard, and this not only 
because they are, in any case, among the most important 
sources of inforraation, but even more because — in 
consequence of the party system — they may be counted 
upon to give „both sides” of every controverted issue... 
In the main the first volume of this work is an attempt 
to view the movement of British industrial and commer- 
cial life through the eyes, at each period, of Parliament ; 
or, rather, through the eyes of the leading or more 
voluble personages in the two Houses. Such a method 
has valuable qualities ; it has also their defects. For 
obviously we cannot turn to the debates, even of the 


89 


MUSEUM. 


90 


House of Commons, with like confidence in each decade | dan de jaartallen bij de hoofdstuk-titels laten vermoeden. 


that we shall find an adequate statement there of every 
significant body of fact or opinion. The very intention 
of the several Reform Bills throughout the century was 
simply to make the Commons’ House more completely 
representative of the nation. But more must be said 
than this. During many sessions, and these not only 
the earlier ones, there were happenings in the world 
outside Parliament of which no one, inside or out, who 


| 


i 
} 


| 
| 
| 
| 


700 wordt de fabriekswetgeving van de jaren veertig, 
die, niet toevallig, onmiddellijk op de intrekking der 
graanwetten volgde, niet behandeld in „Chapter V, 
Repeal of the Corn Laws (1841 to 1852)”, maar in 
„Chapter VI, War and Finance (1852 to 1859)”. 

De jaartal-opschriften zijn dus lichtelijk misleidend. 


‚ Ziehier een aanmerking. Misschien zijn er meer te maken. 


could make himself widely audible was altogether | 


conscious. The significance of an event often requires 
a long perspective to make itself apparent. The eyes 
of each generation for the facts of its own time are the 
eyes of contemporaries, and there are facts whose mean- 
ing no contemporary can discern. An effort has been 


made — with, I think, some success — in the course of ` 


the editing of the volume to overcome these inevitable 
limitations by calling into service other sources of 
information ; but to reshape the volume entirely, and 
to assign space and prominence from the point of 
view of a judgment of to-day, would have been to change 
tbe character of the work. It would have succumbed to 
‘the very temptation it was planned to avoid — the 
danger of unconsciously colouring the whole narrative 
to fit into a particular scheme of thought.” 

De parlementaire debatten derhalve het stramien, 
waarop de economische geschiedenis van Engeland in 
de 99 jaren tusschen de twee jongste tijdperken van 
wereldoorlog geborduurd staat. Doch telkens met inslag 
van andere herkomst, als dit noodig bleek. 

Men kan zich, met behoud van dien grondslag der 
parlementaire debatten, in het algemeen tweeërlei opzet 
denken van een boek als dit. De economische geschie- 
denis laat zich in hoofdstukken splitsen (als handels- 
politiek, sociale wetgeving, financiën), die elk afzonder- 
lijk, de besproken eeuw door, kunnen behandeld worden. 
Maar zij laat ook zich zien als één geheel (telkens met 
zijn handelspolitischen, zijn sociaal-legislatieven, zijn 
rijks-financieelen kant en met nog andere kanten 


natuurlijk bovendien) dat het best tijdrekenkundig in 


beeld wordt gebracht. 

Page en zijn staf (die van de Victoria Counties History) 
lieten hun keus op een methode vallen, die het meest 
op de tweede gelijkt. Met dit bezwaar voor den lezer, 
die in 66n onderdeel met bekwamen spoed wijs wil 
worden, dat hij heel de 459 bladzijden door van den 
Historical Review te zoeken heeft; dan helpt hem 
evenwel de Index (van 64 kolommen druks!) zonder 
falen. En dit groote voordeel zit aan de gekozen wijze 
van behandeling vast, dat wat historisch samenhangt 
niet behoeft te worden uiteengerukt. 

Met de nawerking der napoleontische oorlogen 
(Effects of war, 1815 to 1820) zet, na een inleidend 
hoofdstuk, het. geschiedverhaal in. Het besluit met de 
sociale beroeringen, die aan den oorlog van 1914—’19 
onmiddellijk voorafgingen (Unrest, 1910 to 1914). 
Daartusschen tien hoofdstukken, welker korte opschrif- 
ten natuurlijk den inhoud niet gansch kunnen dekken ; 
aan een enkel, het tijdvak teekenend feit, aan een enkele, 
tijdelijk naar voren springende, groote lijn, zijn zij ont- 
leend ; het hindert alweder nauwelijks: de geduldige 
lezer vindt, lezende, wat hij zoekt ; den ongeduldigen 
helpt de index. Hij vindt het echter wel eens elders 


Zelfs één zeer degelijk geheel doorlezen zou een boek als 
dat van Page en de zijnen nog maar ongenoegzaam doen 
kennen ; het gestadig gebruik alleen geeft recht tot een 
eind-oordeel. Maar zij, die in economische geschiedenis 
belang stellen, hadden er recht op, reeds aanstonds 
opmerkzaam te worden gemaakt op de verschijning 
van dit boek, dat bij eerste kennismaking toch den 
stelligen indruk maakt van eerste-klas werk te zijn. 


Leiden. D. van Blom. 


OPVOEDING EN ONDERWIJS. 
Paedagogische Studiën. Driemaandelijksch tijdschrift voor Paeda- 
gogiek en Methodiek, enz. onder redactie van Dr. H. J. F. W. 
Brugmans, R. Casimir, Dz. J. H. Gunning Wzn., Dr. Ph. Kohn: 
stamm, Dr. E. Reinders, Dr. F. Roels. Groningen. J. B. Wolters. 
(Pr. p, jaarg. f 3.90, p. post /4.25). 


Dit nieuwe tijdschrift zal door sommigen met scepti- 
cisme, door velen met objectieve belangstelling, door 
anderen met grote ingenomenheid worden begroet. 
Onder de laatsten zou ik mijzelf kunnen rekenen, ook op 
grond van ervaring. Toen ik aan mijn academiese disser- 
tatie bezig was („Over de opvoedkundige denkbeelden 
van Betje Wolff en Aagje Deken”) vond ik als enig 
samenvattend wegwijzend werk de uitnemende dlisser- 
tatie van Dr. H. Pomes „Over Van Alphen’s Kinder- 
gedichtjes”. Verder was er nagenoeg niets op het gebied 
der Nederlandse opvoedings- en onderwijsgeschiedenis, 
Toen ik mij zette tot een studie over „Schoolreizen en 
hun betekenis voor het Middelbaar onderwijs in Neder- 
land” was er, behalve het uitstekende boekje van onze 
veteraan Dr. J. H. Gunning Wan. niets ter oriëntering ; 
toen ik later mij rekenschap gaf van de problemen, die 
er liggen op het gebied van het geschiedenisonderwijs 
(„Over geschiedenisonderwijs, Doel en Methode”) vond 
ik buitenlandse (Duitse en Engelse) bronnen en.... 
een eerbiedwaardige reeks geschriften uit de kringen 
van het lager onderwijs. Degenen, die over de methodiek 
van het middelbaar-geschiedenisonderwijs hadden ge- 
schreven, waren .... gewezen onderwijzers. De Duitse 
academici en de Hollandse en Duitse schoolmeesters 
waren en zijn onze vraagbaken ook voor de methodiek 
van onze middelbare school. | 

Op ditzelfde wijst de redactie van het nieuwe tijd- 
schrift in het Inleidend artikel: de lagere onderwijzers 
en de leken-ouders deden heel wat; de Nederlandse 
universiteit niets. Daarom wil het tijdschrift baanbre- 
kend, terreinverkennend werk doen voor de methodiek 
der leervakken van de middelbare school; het wil een 
vrije spreektribune zijn voor de docenten van het mid- 
delbaar- en gymnasiaal onderwijs ; en het wil in voort- 
durende aanraking blijven met de universiteit, 0. a. 
met het Nutsseminarium te Amsterdam. Daarom wordt 
de redactie ook gevoerd door de vertegenwoordigers 
der paedagogiek aan de vier openbare universitei- 


91 . MUSEUM. 92 


ten !) (Dr. Brugmans, Casimir, Dr. Gunning, Dr. Kohn- 
stamm, en de Utrechtse docent fn experimentele en 
paedagogiese psychologie Dr. F. Roels, Katholiek) ; het 
secretariaat der redactie wordt waargenomen door een 
practiserend docent van het middelbaar onderwijs’ 
(Dr. E. Reinders), die een leergang voor natuurlike 
historie heeft gepubliceerd. | 

Het komt mij voor (maar van de plannen der redactie 
is mij niet anders bekend dan wat de Inleiding ver- 
telt), dat de titel Paedagogische Studiën ruim opgevat 
moet worden òf eenzijdig onjuist vastgesteld is: het 
methodologies-didactiese gedeelte zal voorlopig wel het 
belangrijkste zijn; de hoofdtitel ware waarschijnlik 
juister geweest „Didactiese en Paedagogiese Studiën”. 
Dit is ook, gezien de positie van onze middelbare school 
en de langzame evolutie van deze (tot dusver meer in- 
structief dan educatief, meer intellektualisties, analyse- 
rend dan paedagogies-syntheties) niet vreemd. 

De „Paedagogische Studiën”, die studie, verdieping, 
objectief onderzoek willen geven in een tijd van wilde 
drang tot vernieuwing en omverwerping, komen op een 
gewichtig ogenblik. Alles dringt naar verandering, ver- 
betering ; het probleem der „volksontwikkeling’” (bijna 
gelijktijdig verscheen het nieuwe maandblad van deze 
naam) staat in het brandpunt van de belangstelling ; 
de vragen van opvoeding en onderwijs beroeren brede 
volkslagen, doen ook eindelik officieel hun intrede in de 
academiese gehoorzalen ; nu komt dit studietijdschrift 
dus wel op een goed moment. Al lijkt de eerste aflevering 
niet zo belangrijk (de rubriek ‚kleine mededelingen” 
belooft aardig te worden) de verwachting kan goed zijn. 
De firma Wolters verzorgt, als altijd, de uitgave op 
aangename wijze. 


Den Haag. A. de Vletter. 


SCHOOLBOEKEN. 


Ovidius, Epistulae ex Ponto. Bewerkt en met aanteekeningen voor- 
zien door Dr. H. N. Veldhuis. Kerkrade, Alberts. (Pr. geb. 1.25)- 


Men kan zich afvragen, of naast de uitgebreide bloem- 
lezing van Kruitbosch en Ovidius Elegiacus van v. 
IJsendijk nog behoefte bestaat aan een volledige school- 
editie van de Epistulae ex Ponto. Misschien echter was 
het de bedoeling van den uitgever, een hulpmiddel te 
bieden aan wie deze gedichten nog eens voor zichzelf 
mocht willen lezen. In dat geval zal men ook het bezwaar 
niet gevoelen, dat er onder de verklaringen verscheidene 
zijn, die men in een schooluitgave liever zou missen. 

Bij het doorlezen van de noten, die in een afzonderlijk 
bandje staan, Krijgt men hier en daar den indruk, dat 
te groote haast tot slordigheid leidde. Zoo lezen we op : 

I, 2, 122: Diomedes, een Thracische vorst uit den 
voortijd, wierp reizigers aan zijn paarden voor om ze te 
verslinden. I, 7, 19: En al is dat ook waar n.l. dat ik 
uw vriend niet geweest ben, dan moet gij mijn leugen 
niet kwalijk nemen. I, 3, 90: Perditus aeger, een opge- 
geven zieke. Maar II, 2, 47 : perditus aeger, een ver- 


1) De redactie betreut het ontbreken van de Vrije Universi- 
teit ; wellicht zou Prof. Dr. Buitendijk, die ook verbonden is aan 
de Amsterdamse opleidingscureus der Nederlandse Montessori- 
Vereniging bereid zijn mede te werken. 


| loren zieke. IV, 10. 39: Bedoeld is de wagen van de 
Groote Beer. 

Wat heeft men verder aan vertalingen als deze: 

II, 3, 73 : En dit, daar uw familie altijd van mijn prilste 
jeugd af door mij geöerd is, noodzaakt mij om voor u 
van het begin een oude last te zijn. | 

HI, 4, 111: En wat verder de onoverwinnelijke dap- 
perheid der uwen, terwijl het dikwijls door u gereedge- 
maakt is, maakt dat het dikwijls door u gereedgemaakt 
moet worden. 

IV, 12, 11 : Tüticani more = als Tuticanus. 

IV, 13, 43: Studii sacri, der-heilige studie. 

Een vreemden indruk maken op het eerste gezicht 
de volgende noten : 

I, 2, 68: Gratia = h. invloed. 

Pudor = h. eerbied. 

III, 2, 124: Nexa = medium, die gevlochten heeft. 

IV, 5, 9: Pompeja = adjectief. 

a Augustus = u 

Bij een nieuwen druk moge ook aan interpunctie, 
druk en correctie meer zorg besteed worden. De druk- 
fouten zijn hinderlijk talrijk. 

Voor den tekst is de Teubner-editie gevolgd. De af- 
wijkingen zijn achter de noten opgegeven. 


Rotterdam. W. Werff. 


E. Borlé, Cinquante thèmes d'examen. Leyde, Van der Hoek frères. 
- 1919. | 


Les Cinquante thèmes d'examen ne sont pas une simple 
réimpression des deux éditions de.trente thèmes. M. 
Borlé nous dit dans son Avertissement qu'il a dû renoncer 
à donner une troisième partie A ces Trente Themes (la 
deuxième partie est son Etude d'un certain nombre de 
synonymes, parue en 1917). C'est pour prendre un moven 
terme, probablement, que M. B. donne une édition 
„entièrement refondue”. Nous ajouterons, considérable- 
ment augmentée, car ce volume qui traite les thèmes 
I à XXV, et qui comprend deux cent cinquante pages. 
sera suivi d'une deuxième série. Ce sera donc, au total. 
environ cinq cents pages que M. B. consacrera, pour 
la majeure partie, à la Syntaxe. 

Il a fait, avec juste raison, la part plus grande à 
Pemploi des temps, si délicat en francais, et des modes. 
La construction n'a que trois rubriques ; sans doute, 
dans sa seconde série, M. B. s’y attardera davantage. 
La place de l'adjectif est traitée en cinq endroits, et 
il est intéressant de comparer ses observations avec 
celles de M. de Boer (dans le dernier fascicule de Neophi- 
lologus). 

Les considérations de M. B. sur la syntaxe sont 
précieuses. Sa longue experience dans l'enseignement du 
frangais à des Hollandais, sa connaissance approfondie 
des deux langues lui permettent un rapprochement 
constant et des plus suggestifs, grâce à la mise en valeur 
des difficultés spéciales aux étudiants hollandais. Lies 
traductions diverses qu’il donne souvent d’une même 
phrase hollandaise mènent l’elöve par la main, en même 
temps qu’elles lui rappellent qu'une langue est par defi- 
nition une chose souple qui répugne aux solutions trop 
tranchées. C'est ainsi que dans ses Notes M. B. a pleine- 
ment raison de s’inscrire en faux (p. 18) contre cette 
affirmation que dandis que marquerait fatalement 
opposition. Cela était loin d’être entièrement vrai 


93 


au XVIIe siècle déjà. M. B. qui relève diligemment 
les onze exemples de tandis que, dans Britannicus, ne 
trouve ce sens qu’une seule fois. Pour quoique et malgré 
que, M. B. a bien vu que la tendance est d’employer 
V’indicatif au lieu du subjonctif et il donne cinq exem- 
ples modernes dont trois exigent même le conditionnel, à 
Pexclusion du subjonctif (p. 125). M. B. est un lecteur 
attentif et il complète les exemples habituellement donnés 
de l’indicatif après supposer par des phrases ou l’impe- 
ratif est, fort bien suivi de ce mode (p. 203). Toutes ces 
observations qui desserrent les tiens des règles, sont excel- 
lentes, l'esprit humain ayant une tendance à codifier. 
C'est ainsi que M. B. nous apprend (p. 85) que dans 
certains milieux scolaires U’ Arrété de M. Georges Leygues 
concernant la syntaxe d'accord est transformé en loi, 
tandis que le ministre a spécifiquement marqué qu’il 
s'agit de „tolérances”’. 

M. Borlé enregistre les faits sans trop se plaindre s’ils 
donnent parfois une entorse à la logique. Il n'est pas 
rare, en tant que synonyme de il arrive souvent, devrait 
être suivi de l'indicatif. Mais quoi, le subjonctif emporte, 
inclinons-nous. Plutôt, dans „il ne l’eüt pas plutôt dit”, 
signifie évidemment plus tôt; on n’en rencontre pas 
moins les deux orthographes, parfois chez le même 
écrivain, et M. B. en donne deux exemples pris dans 
Bourget (Lazarine et Le démon de midi). Cette belle 
indifférence, beaucoup d'étrangers doivent trouver que 
les auteurs modernes l’appliquent dans l’emploi de 
l’imparfait et du passé défini. M. B., avec un zèle lou- 
able, s’efforce d’elucider nombre de cas. Certes, un passé 
défini étant donné, on trouve une raison probante à 
son emploi, mais si par aventure l’imparfait venait à 
le remplacer, une autre raison valable l’expliquerait. 
C'est qu’au dessus du fait et de ses contingences, plane 
la vision de l'écrivain : c'est cet element subjectif qui 
l’emporte et juge en dernier ressort. Il est evidemment 
des cas hors de toute contestation, mais il en est d'autres 
pour lesquels ce n’est pas l’action et ses circonstances 
qui expliquent l’emploi du passé défini ou de limparfait, 
mais où, inversement, le temps est un renseignement 
supplémentaire sur cette action et la facon dont elle a 
affecté l'écrivain. 

Nous souhaitons à ces interessantes études de trouver 
beaucoup de lecteurs ; elles le méritent. 


Groningen. E. Boulan. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Bij Johannes Müller te Amsterdam is verschenen, als No. 3 
van deel XIX der Nieuwe Reeks van Verhandelingen der Kon. 
Akad. te Amsterdam, L’ Achilléide byzantine, publiée avec une 
introduction, des observations et un index par D. C. Hesse- 
ling. Als grondslag van de uitgave is genomen een handschrift 
uit Napels; een redaktie die overgeleverd is in een manuscript 
uit de Bodleana is achter de vastgestelde en gekommentarieerde 
tekst afgedrukt. De Inleiding geeft een overzicht van de inhoud 
van het gedicht, bespreekt het litteraire karakter en de bronnen 
van het werk en behandelt de taalkundige biezonderheden van de 
verschillende redakties. 


In de bekende groote serie Meulenhoff verscheen onlangs het 
eerste deel van het werk: Willem de Eerste, Prins van Oranje door 
P. J. Blok (Amst., Meulenhoff, 1919, dl. I, Pr. f 10.75). Dit werk, 
de eerste nieuwere levensbeschrijving van den Prins in het Neder- 
landsch, afgezien van de vertalingen der geschriften van Ruth 


MUSEUM. 


English Books. 


94 


Putman en Harrison, tracht de figuur van den Prins te midden 
van de groote gebeurtenissen, waarin hij een zoo belangrijke rol 
vervulde, duidelijk te doen uitkomen. Bijzondere zorg werd daarbij 

gewijd aan ’s Prinsen houding op staatkundig en godsdienstig 
gebied zoowel als aan de geheele ontwikkeling zijner persoonlijk- 
heid. Het werk, dat aan Hare Majesteit de Koningin is opgedragen, 
is met dat eerste deel gevorderd tot de komst van den Prins in 
Holland in Oct. 1572. Het tweede deel, dat in Februari zal verschij- 

nen, loopt tot den moord van 1584. Aan beide deelen is een groot 
aantal aanteekeningen toógevoegd, waarin naar de bronnen wordt 

verwezen, die ten grondslag strekten aan het in den voorafgaanden ` 
tekst gezegde. Het boek is door Mr. N. Beets op voortreffelijke 
wijze geillustreerd met een reeks van portretten en afbeeldingen 
van op ’s Prinsen leven betrekking hebbende feiten, allegorieën 
enz., alle uit den tijd zelf. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 
Bulletin de l’Acad. d. Insor. et B.-L., 1919, Janv.-Fevr.. 


M. Dieulafoy, Quarante. — J.Svoronos, L'atelier moné- 
taire franc du Péloponnèse. L'atelier monétaire du Stéphanophore 
des Atheniens. Monnaies d'or frappées par le tyran Lachares 
avec l'or de la parure de l’ Athéna Parthénos de Phidias. — E. Al- 
bertini, Milliaires de la route de Senlis à Soissons. — P. Dur- 
rieu, Deux tableaux des collections du duc Jean de Berry. 


Journal des Savants, 1919, Juillet-Aoüt: C. Huart, La France 
et le Liban. — R. Pichon, Les Histoires de Tacite. — M. Bes- 
nier, Les guerres de Carthage. — Variétés. 

Septembre-Octobre: M. Dieulafoy, L'architecture romane 
en Catalogne (fin). — A. Piganiol, Les attributions militaires 
et les attributions religieuses du Tribunat de la plèbe. — L. Bré- 
hier, Salonique et la civilisation byzantine, I. — Variétés. 


Neue Jahrb. f. d. kl. Ak., Gesch. u. d. Lit. u. f. Päd., XLIII- 
XLIV, 9: L. Deubner, Paian. — R. P etsc h, Das tragische 
Problem in Shakespeare's Hamlet. — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: G. Reich wein, Der Sinn der Schule 
im Kultursystem, I—II. — H.Schmidt-Breitung, Der 
Geschichtsunterricht im Gymnas. der Gegenwart. — Mitteil. 


Tijdschr. v. Taal en Letteren, VII, 5: C. J. Zwijsen,Grepen 
uit de Spaansche Letterkunde, I. — J. Kleijntjensen H. H. 
Knippenberg, Een hs. uit 1458. — Th. de Jager, Het 
perspektief van onze Middeleeuwse Letteren. — Th. Horsten, 
Vondel en Johan Maurits van Nassau (slot). — P. Maximilia- 
nus, Een baanbrekend artikel. — H. H. Knippenberg, 
De namen Peel” en Polen”. — D ez., Kinderrijmpjes uit Lim- 
burg. — Tijdschr. 

English Studies, I, 6,: H. Poutsma, Participles, II. — Notes 
a. News. — Questions. — Translation. — Notes on Modern 


A 


Analecta Bollandiana, XXXIII, 4: P. Peeters, La canoni- 
sation des Saints dans l’Eglise russe. — H. Delehaye, Saint 
Almachius ou Télémaque. —R. Lechat, Le Liber Miraculorum 
S. Cornelii Ninivensis. — Bull. des publications hagiographiques. 


— 


Studien, XCII, Dec.: G. Gorris, Het Grootmoedertje van de 
Russische Revolutie. — C. Wessels, Straatsburg als Fransche 
Rijnhaven en de Fransche Rijnbelangen. — C. Wilde, Drie 
gevallen Dynastieën, III. — H. Padberg, Een Autographische 
Bekeeringsgeschiedenis van’ Johannes Jörgensen — Meded. — 
Lezers en Red. 

XCIII, Jan.: J. v. Ginneken, De Persoonlijkheid van den 
Docent. — H. Padberg. Bij het eeuwfeest van Multatuli's ge- 
boorte. I, De Mensch, — J, H. de Greeve, De Woodbrookers 
in Holland, II. — J. v. Rijckevorsel, Een boek over de 
Pensées van Pascal. — M. v. Steen, Joegd-Slavië. I, Groot- 
Servië. — P. Albers, Onze vroegste beeldhouwkunst. — Meded. 
Uit de Pers, — Lezers en Redactie. 


ADVERTENTIEN. 


UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG. 
LATIJNSCHE LEERGANG 


VOOR GYMNASIA EN LYCEA | 
door Dr. P. C. DE BROUWER, Prof. Dr. F. MULLER Jzn. en Dr. E. SLIJPER. 


Zoo juist verschenen : 


1. BUIGINGSLEER, door Dr. E. SLIJPER, | 11. SYNTAXIS, door Dr. F. MULLER Jzn, 


Conrector aan het Stedeliik Gymn. te Utrecht. 
Prijs . f 2,40, 


— 


OEFENINGEN 
BIJ DE BUIGINGSLEER, 


DOOR 


Dr. P. C. DE BROUWER en Dr. E. SLIJPER. 


Prijs . f1,90. 


Hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam. 


Prijs . . f 2,25. 
Ter perse: 
OEFENINGEN BIJ DE SYNTAXIS, 
DOOR 


Dr. P. C. DE BROUWER en Dr. E. SLIJPER. 


20 °/, erisistoeslag. 


UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG. 


Nederlandsche Kunst 


Een reeks artistieke handboeken 
onder redactie van 


JOH. VORRINK 


Leeraar in de Nederlandsche Taal en Letterkunde 
aan het Gymnasium te Kampen 


De bedoeling van deze reeks is, in studies 
van niet te grooten omvang personen, toe- 
standen, gebeurtenissen op het gebied van 
kunst en cultuur uit dezen en vroegeren tijd 
nader te brengen tot het groote intellec- 
tueele publiek. 

Over allerlei aantrekkelijkè onderwerpen 
van kunst en literatuur — we noemen slechts 
moderne architectuur en muziek in ons 
land — bestaan geen geschriften die den 
weetgierige kunnen inlichten, of hem nader 
brengen tot de bedoelingen van den geleerde 
of den kunstenaar. 

Reeds zijn verschenen: 

Deel 1. Dr. J. PRINSEN J-Lzn, De oude en 
de nieuwe historische roman in Ne- 
derland. Ing. f 1.75, geb. f 2.40. 

Deel 2. Dr. JAC. VAN GINNEKEN, Gelaat, ge 
baar en klankexpressie. Een En 
logische studie met vele illustraties. 
Ing. £3.25, geb. f 3.90. 

Deel 3. Jon. Vorrink, Het Minnedicht in 
de 17de, eeuw, geïll. Ing. f 3.90, 
geb. f 4.50. 


A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MIJ. — LEIDEN 


| 
| 


Verschenen: 


STESICHOROS’ 


FRAGMENTE und BIOGRAPHIE 


Dr. J VÜRTHEIM | 


Ord. Prof. an der Universität Leiden r 
ê 


Prijs 13.25 


— me aM me a S 
maaa oa ne = 


CVOCTOCVOCVOCTOCVOCVOCVCOCVOCVOCVOCVOCVTOCTOCTOCTOCTOCCAOD 


Uitgave A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mi. 
LEIDEN. 


| 
| 
| 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE. 
, D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. 


Versehijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SIITHOFF’S UITG.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f9.— 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parôs, — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


27ste Jaargang. 


No. 5. 


Von Wilamowitz. Moellendorff, | Hamd Allāh Musta w fi, Thegeographi- 


Piaton, II (K. Kuiper). 

Schön, Die Scheinsrgumente bei Lysias 
(Schwartz). 

Lambert-van der Kolf, Psichari, Ja- 
loerschheid en andere verhalen. Chatzo- 
poelos, Verhalen uitde bergen (Hesseling). 

Hartman, De Latijnsche poëzie van G. 
Pascoli (Damsté). 

Aliyyubnu’l-Hasan el-Khazredjiyyi, 
The Pearl.strings, ed. by Shaykh-Muham- 


“cal part of the Nuzhat-al Qulüb, transl. 
by G. le Strange (Houtsma), 

De Man, Hier beginnen sommige stichtige 

‘punten van onsen oelden susteren (v. Slee). 

Ghysen, Betje Wolff in verband met het 


geestelijk leven van haren tijd (Joha Naber). 


Pauli, „Entant”, „Gargon”, „Fille” dans les 
langues romanes (Salverda de Grave). 

De Geus et Schoo, La langue usuelle 
(Robert). 


Februari 1920. 


kaatboek van Nederland (Br ugmans). 
Moberg, Babels Torn (Böhl). 
Van der Valk, De ontwikkelingsgang 
van het denken der oude Grieken, II (Ovink). 
Ellis, The Philosophy of Conflict and other 
Essays in War-Time, II (T. J. de Boer). 
Schoolboeken: 
Uitg». v.d. fs. Noordhoff en de f.a Wol- 
ters. 
Berichten en Mededeelingen. 
Inhoud van Tijdschriften. 


mad ‘Asal & R. A. Nicholson, V (Houtsma). | De Blécourt en Japikse, Klein Plak. ; Recensies. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 


Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


is, om zoo te zeggen, de hoogleeraar aan het woord, die 
zijnen candidaten duidelijk en systematisch demon- 
streert, van welke Grieken men wel, van welke men niet 
eene betrouwbare levensgeschiedenis kan schrijven; 
voor wie luisteren wil, ook al is hij den tijd van zijn can- 
didaats lang voorbij, vloeit zulk een rijk geïllustreerde 
schets over van behartenswaardige wenken. Een ander- 
maal, als in de derde studie (over den Io”) is het alsof 
de schrijver als vakgenoot aan uwe zijde komt zitten 
en zoo de bekende twijfelingen aangaande de echtheid 
van de Platonische dialogen met U wikt en weegt. In 
zulke hoofdstukken spreekt hij niet voor de aanvangers. 
Veel verzwijgt hij als bekend, ook als gewogen en te 
licht bevonden ; naar nieuwe argumenten zoekt hij niet 
altijd, maar de oude, die hem de overweging waard 
dunken, keurt hij met consequente zelfstandigheid — 
en natuurlijk niet zelden met die welbekende grimmigheid 
die helaas bij velen onverzwakt succes heeft, Een ander- 
maal is het betoog weer eenvoudiger, en voor ruimeren 
kring bestemd. De vraag, wat in de Apologie „historisch’”’ 
mag heeten, boeit ook den nietdeskundigen Plato-lezer 
en wordt door Wilamowitz op zeer levendige wijze beant- 
woord : hoe duidelijk illustreert de schrijver, ook hier 
weer, het oudgrieksche leven, wanneer hij de quaestie 
onder de oogen ziet, of werkelijk Chaerephon het wel- 
bekende orakel over Socrates’ wijsheid uit Delphi heeft 
meegebracht, en hoe de Meester tegenover zulk eene uit- 
spraak kan hebben gestaan. 

De uitvoerige beschouwing aan de ‚„oudste’ dialo- 
gen gewijd — uitvoerig, maar zelden of nooit breedspra- 
kig — raakt natuurlijk telkens punten aan over welke de 
viri platonici sinds jaren strijden. Bij zulke punten vol- 
staat Wilamowitz soms met een uiterst korte argumen- 
tatie. Zoo zegt hij o. a.: „de Crito moet vóór 395 zijn 
geschreven.” Waarom ? „Na 395 kon Plato onmogelijk 
het gehate Thebe, zooals hij p. 53 a doet, in vereeniging 


L. S. 


Het voortbestaan van het Museum wordt van twee kanten bedreigd : 
de wetenschappelijke productie is sterk afgenomen en de gewoonte 
van sommige medewerkers om werken die zij ter bespreking hebben 
aanvaard, eerst na jaren (somtijds in het geheel niet) aan te kondi- 
gen, belemmert het geregeld inkomen van kopij. De redactie verzoekt 
de recensenten dringend de boeken zoo spoedig hun dat mogelijk is 
te willen aankondigen ; alleen op die wijze zal het tijdschrift deze 
periode van schaarschte te boven kunnen komen. 


U. von Wilamowitz- Moellendorff, Platon. Zweiter Band: Beilagen 
und Textkritik. Berlin, Weidmann. 1919. (Pr. M. 16). 


Evenals Wilamowitz aan zijn groote Aeschylus- 
uitgave een deel Interpretationen” heeft toegevoegd, 
waarin hij met groote vrijheid van keuze verschillende 
vraagpunten uitvoerig behandelt, andere slechts aan- 
raakt, en veel voorbij gaat, zoo heeft hij ook gedaan 
met zijn Plato. Alleen, met grooter vrijgevigheid. Het is 
alsof hij tot zijn lezers zegt: „Wilt gij weten hoe ik 
gewerkt heb ? Komt in mijn werkplaats — ziehier mijn 
materiaal ;’’ en met deze woorden brengt hij ons te mid- 
den van een schat van diatriben en excursen, alle nage- 
noeg belangrijk voor ieder die het geraamte wil kennen 
waarop het groote boek over Plato is opgetrokken, 
boeiend ook door de rijke afwisseling, maar soms een 
lastige en vermoeiende lectuur voor hen die op gewich- 
tige controverse punten door een regelmatig &ery' &A&yxou 
zich zelfstandig een vaste meening willen vormen. 

Het karakter dezer Plato-studiën is zeer uiteenloopend, 
evenals hare belangrijkheid Soms — als in de eerste 
Schets (Das Material zu einer Biographie Platons) — 


99 


met Megara als eene móAg ebvonouuevn prijzen.” 
Is dat een stringent bewijs? Aangaande Sparta ge- 
bruiken de wetten in hare toespraak tot Socrates immers 
eenige regels vroeger de zelfde uitdrukking; bovendien : 
Plato laat Socrates zóó spreken als deze in 399 zeer goed 
had kunnen spreken ! — Maar in zulke zeer Korte uit- 
spraken is het boek van Wilamowitz rijk. Bij al zijne 
uitvoerigheid is hij soms apodictisch kort. Zoo o. a. 
in de uiterst nuchtere wijze op welke hij elke mystieke 
uitlegging van Socrates’ stervenswoord in den Phaedo 
„db Kpitwv, TW AorAnmi@d Öpelhopev ààektpuóva” afwijst. 
Het was — zoo zegt hij ongeveer — een vergeten plicht, 
die hem op het laatste oogenblik inviel: „Xanthippe 
oder eins der Kinder wird krank gewezen sein ; einerlei 
was es war.” 

Niet om distelen te lezen in dit rijke werk, teeken ik 
zulke kleinigheden aan ; alleen om op eene eigenaardig- 
heid te wijzen, die bij de groote suggestie, welke van 
Wilamowitz’ krachtige zegswijze uit gaat, voor de min- 
der deskundige legers niet zonder gevaar is. De groote, 
en vruchtbare beteekenis ook van dit tweede Plato - 
deel ligt in de breede schildering. Meesterlijk zijn in dit 
opzicht de hoofdstukken over Plato’s verhouding tot de 
Pythagoreörs, over zijne reizen — waarbij met sterke 
beslistheid de historische werkelijkheid der Aegypti- 
sche reis wordt geconstateerd ; meesterlijk ook zijn 
„Aufbau’” van den Staat”, zijn schets van den Gor- 
gias, en zijn verrassende studie over den Parmenides als 
proeve van dialectisch betoog niet voor de leeken doch 
voor de leerlingen zelf van Plato’s school. 

Het gaat niet aan, deze opsomming van voortref- 
telijke studiën voort te zetten ; ook is dat volkomen over- 
bodig, daar niet licht een litterator die in Plato belang 
stelt dit boek ongelezen zal laten. Maar er behoort iets 
gezegd te worden ter algemeene karakterizeering van 
het geheele werk. Een allermeest in het oog vallende trek 
van deze Beilagen is wel de volkomene beheersching 
der Plato-litteratuur, gepaard aan groote vastheid van 
meening. In de meer historische gedeelten van het boek 
geeft die vastheid van overtuiging treffende kloekheid 
aan de teekening. Welk eene levendigheid in het hoofd- 
stuk over Isocrates en Plato! Welk eene stelligheid 
tegenover de moderne Isocrates-litteratuur. Prikkelend 
vaak door den apodictischen toon, die hier niet zelden 
moeizame bewijsvoering vervangt, maar indrukwekkend 
door de zekerheid met welke de schrijver zich beweegt 
in de geheele litteratuur van Isocrates en zijne tegen- 
standers, de werking en tegenwerking in deze „litte- 
rarische Fehden’” opmerkt en de troepenschakeering 
op dit geestelijk slagveld ordent: Isocrates tegenover 
Antisthenes, Isocrates tegenover Alcidamas, Isocrates 
tegenover Plato. Levendiger en instructiever illustratie 
van Münschers gedegen Isocrates-artikel in Pauly- 
Wissowa kan men zich niet denken. Maar zéér verbaast 
het mij dat een zoo scherp luisteraar als Wilamowitz 
de ironie niet hoort in Plato’s bekende lofspraak op den 
„veelbelovenden’’ Isocrates. Hij meent toch ook dat de 
Phaedrus nà den Staat en nà het Symposion is geschre- 
ven. Welnu, klinkt dan ten opzichte van een man die 
de zestig nadert niet als spot dat woord Worte oùbèv 
v Oavuaoróv, npoïtobons TAS HAıklas enz.? Is die 
lof „Ever TG Prihocopta TA ToO dvòpòc diavolg”’ 
niet vlijmend tegenover een rhetor die juist zijn eigen 


MUSEUM. 


100 


naıdeia als de eenige ware philosophie placht aan te 
prijzen ? "A 

Het kan zijn dat deze en dergelijke opvattingen samen- 
hangen met het zeer vast in elkaar geschroefde systeem 
van dialogen-dateering dat Wilamowitz volgt. Ten- 
slotte bindt iederen Plato-onderzoeker de chronologi- 
sche theorie die hij accepteert, en Wilamowitz behoort 
niet tot die philologen die gereedelyk eene eenmaal ver- 
dedigde meening prijs geven. Zoo wordt ook in deze Bei- 
lagen de herhaaldelijke door hem geuite opvatting weer 
verdedigd dat de bekende woorden uit Aristophanes’ 
symposion-rede (193 a) „diwkioßnuev Kaddınep Apkddes úrò 
Aaxedarnoviwv” geen anachronistische toespeling op den 
door Xenophon (Hell. V. 9. 7) vermelden dioikismos van 
Mantinea bevatten, dogh eene aanduiding van Sparta's 
ingrijpen in Arkadie’s concentratiepogingen omstreeks 
den tijd in welken Plato zelf den maaltijd bij Agathon 
plaatst. Overtuigend schijnt mij ook nu nog deze bewe- 
Ting niet, evenmin als eene andere, aangaande een 
bekende pericope uit den Gorgias, die ik hier vermeld 
omdat ze, naar ik meen, in deze Beilagen voor het eerst 
uitvoerig door Wilamowitz is voorgedragen. 

In het bekende Pindarusfragment (Gorg. 484) over den — 
Nópos, Trávrwv Baoieg hebben in den vierden regel 
zoowel de Clarkianus als de Venetus in plaats van 
dkay TÒ PBıaıdtarov de woorden Brarùv TÔ dikarbrarov. 
Dat Pindarus dit laatste niet had gezegd, wist Plato 
heel goed. Hij citeerde dus in den Gorgias — alzoo 
zegt Wilamowitz — onjuist, of beter, hij liet Kallikles 
onjuist citeeren. En op die onjuiste citeerwijze komt 
nu Libanius in zijne apologie van Socrates 87 terug. Wat 
volgt daaruit? De apologie van Libanius is immers op 
de verloren xarnyopia EwxKpárous van Polycrates „auf- 
gebaut.” Welnu — dan heeft Polycrates den Gorgias 
gekend en is dus de Gorgias kort na 394 gepubliceerd. — 
De conclusie is gewichtig. Maar is zij ook bindend ? 
Kan iemand ter wereld bewijzen dat Libanius uitslui- 
tend Polycrates schrede voor schrede heeft gevolgd ? 
Dat hij niet naast het werk van den rhetor de Apologie 
van Lysias en zijne eigene litteraire herinneringen heeft 
geraadpleegd ? 

Bij de lectuur van een werk als Wilamowitz’ Beilagen 
plaatst ieder aandachtig lezer vele zulke vraagteekens. 
Zoo zal zeker ook menigeen onder het lezen van de uit- 
nemende schets van den Staat” zich afvragen hoe toch 
de magische kracht der „Sprach-statistik’” den schrij- 
ver zóó vast kon kluisteren aan de „Thrasymachos- 
hypothese” terwijl juist hij zelf door zijne analyse de 
eenheid van het eerste boek met de overige op zoo voor- 
treffelijke wijze in het licht stelt! — En soms zullen 
dergelijke ‚vraagteekens”’ ook wel betrekking hebben 
op de onverschilligheid met welke de schrijver de betoo- 
gen van andere vir platonici behandelt. Menigmaal mis- 
sen wij wederleggingen van andere opvattingen, die 
wel de eer van de bestrijding hadden verdiend (0.8. 
Raeder ten opzichte van de tijdsverhouding tusschen 
Theaetetus en Parmenides). Maar met dit al blijft ook 
dit tweede Plato-boek een groot’ werk. En niet licht 
zal een philoloog zich over tijd of inhoud van Plato's 
dialogen eene meening vormen of eene opgevatte mee- 
ning herzien, zonder met gespannen belangstelling na 
te gaan „wat Wilamowitz er van zegt.” 


Amsterdam. K. Kuiper. 


101 


K. Schön, Die Scheinargumente bei Lysias, insbesondere in der 
XI. Rede: Kara ’Eparoodevous und in der XXIV. Rede: 
Tlepì roð uù Òidóvar TW Aduvdarw dpyüpıov. (Rhetorische 
Studien, herausgegeben von Dr. E. Drerup, 7. Heft.) Pader- 
born, Schöningh. 1918. (Pr. M. 6). 


De inleiding van dit werkje geeft een duidelijk over- 
zicht van de kentering, die gedurende de laatste halve 
eeuw in de waardeering van Lysias’ betrouwbaarheid 
heeft plaats gevonden, van wat men zou kunnen noe- 
men „de ontmaskering van Lysias.” Terwijl K. O. 
Müller uitroept: „Durch die ganze (Eratosthenes)- 
rede geht der Ausdruck wahrster Überzeugung und einer 
unerkünstelten Wärme” en E. Curtius deze zelfde rede- 
voering „eine von tiefem Rechtsgefühle getragene 
Anklage der gesamten Oligarchie'”’ noemt, heeft de 
kritiek van Ed. Schwartz, v. Wilamowitz, Ed. Meyer, 
Drerup e.a. uitgewezen, dat Lysias op meesleepende 
en geraffineerde wijze de feiten in het belang van zijn 
zaak pleegt te verdraaien en zijn hoorders en lezers een 
Valschen kijk op personen en toestanden weet te sug- 
gereeren. Deze algemeene karakteristiek -heeft Schön 
nog eens in bijzonderheden getoetst aan de historische 
feiten, die in Lysias’ 12de redevoering ter sprake komen 


en scherper belicht door de rhetorische en sophistische. 


kunstgrepen van den redenaar in deze en in de 24e 
redevoering een voor een bloot te leggen, van de 12de, 
„weil sie die bedeutendste der uns erhaltenen Reden des 
Lysiasist und von dem Redner selbst als Klagredeineige- 
ner Sache gehalten wurde, weil sie zugleich eine Fülle 
historischer Einzelheiten bietet, die eine besondere 
Untersuchung erfordern ; die XXIV., für den Krüppel, 
weil sie im stärksten Gegensatz zur XII. eine Verteidi- 
gungsrede in einer Bagatellsache ist und an einem unbe- 
deutenden Gegenstande ein besonders charakteristisches 
Beispiel für die spielerische Art der lysianischen Beweis- 
technik bietet”. 

Zijn analyse dezer beide redevoeringen brengt welis 
waar niet veel nieuws, maar heeft de verlienste van 
nauwkeurig te zijn en den lezer in duidelijken samenhang 
voor oogen te stellen, hoe door Lysias „der ganze Apparat 
der sophistischen Rabulistik” in werking wordt gebracht 
om zijn tegenstander verdacht te maken en alles, wat 
dit doel weerstreeft, in een verkeerd daglicht te plaatsen 
of op den achtergrond te schuiven. 

Het is stellig van groot belang zoo nog eens punt voor 
punt de werkwijze van Lysias na te gaan en het boekje 
van Schön vermaant ons opnieuw alle naïveteit bij de 
beschouwing van Lysias’ argumentatie op zij te zetten. 
Toch blijft één vraag gewettigd, die ik bij Schön niet 
beantwoord, zelfs niet gesteld vind en die toch zeker 
de overweging van hem en zijn groote voorgangers had 
verdiend, de vraag n.l. of dit beter inzicht in Lysias’ 
methode en betoogtrant, dat onderzoekingen als deze 
ons hebben gegeven, nu een zóó vernietigend vonnis over 
den geheelen persoon van Lysias wettigt, als b.v. Ed. 
Mever uitspreekt, wanneer hij verklaart, dat Lysias’ 
redevoeringen uit de jaren 390/388, ‚in denen jeder Sinn 
für Recht und Gesetz geschwunden ist, zu den wider- 
wärtigsten Erzeugnissen aller Literatur gehören, würdig 
des französischen Revolutionstribunals und nur um 
so ärger, weil sie mit geistreichem Raffinement abgefaszt 
sind.” Even scherp en minachtend zijn de uitlatingen 
van Wilamowitz, die naar aanleiding van de Eratosthe- 


MUSEUM. 


102 


und gröbste Lüge nicht scheuenden Angriffe auf den toten 
Theramenes” spreekt en van Drerup, Schön’s leer- 
meester en wegwijzer, die in Lysias aantreft ‚die schwere 
Kunst, für sich und andere den Schein des Biedermannes 
zu erwecken und mit unnachahmlicher Virtuosität 
die gekränkte Unschuld zu spielen.” 

Zulk een oordeel over Lysias’ karakter mag dan het 
resultaat zijn, indien men hem de maatstaf onzer heden- 
daagsche moraal aanlegt, ook hier geldt toch het ,‚andere 
tijden, andere zeden.” Ongetwijfeld verschilden de begrip- 
pen van eerlijkheid en rechtvaardigheid van de Atheners 
uit Lysias’ dagen in menig opzicht van de onze. En niet 
alleen elke tijd, ook elke sfeer, de school, de handel, de 
politiek en niet ’t minst de advokatenstand heeft en 
had zijn eigen moraal. Een levendig besef van de advo- 
katenpraktijk dier dagen in Athene, waar men het zoo 
goed verstond tòv trw Aóyov xpeittw mroteiv, zal ons 
ook over Lysias — gezien in het kader van zijn tijd en 
zijn kring — een zachter en rechtvaardiger oordeel 
doen vellen. 


Assen. M. A. Schwartz. 


J. Psichari, Jaloerschheid en andere verhalen, vertaald uit het 
Nieuwgrieks door J. A. Lambert—van der Kolf. M, 
Cbatzopoelos, Verhalen uit de bergen, vertaald door J. A. 
Lambert—van der Kolf. Twee deeltjes. Rotterdam, W. 
L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij. 1919. (Prijs per 
deeltje f 0.75). 


Mevrouw Lambert heeft de verzameling Nieuw 
Grieksche Novelles, waarvan de firma Brusse reeds drie 
deeltjes het licht deed zien (zie Museum XXVI (1919), 
n°. 5, kol. 99) met nieuwe proeven van Helleense vertel- 
kunst verrijkt. Een enkel woord ter inleiding geeft een 
beknopte biografie van de beide schrijvers; bij die van 
Psichari zijn nog enige opmerkingen gevoegd ter karak- 
terisering van zijn talent en van zijn rol in de taalstrijd. 
die Griekenland reeds zo lang verdeeld heeft. 

De verhalen van Psichari onderscheiden zich voorna- 
melik door de fijnheid der psychologiese behandeling ; 
zijn echt Griekse voorliefde voor diagnose is in de school 
der grote Franse prozaschrijvers, Renan, Taine, de Mau- 
passant en Anatole France, tot volle ontwikkeling ge- 
komen. Chatzopoelos vertegenwoordigt het type van 
de in Griekenland zo talrijke schrijvers van dorps- 
novelles. Hij geeft schetsen die alle iets weemoedigs 
hebben, alle van een dichterlike visie der natuur getui- 
gen en ons het karakter der Grieken laten kennen, niet, 
als bij Psichari, door ontleding der hartstochten, maar 
door het gedrag der personen in de omstandigheden 
waarin zij geraken. 

De vertaling van Mevrouw Lambert is, gelijk ’t 
oorspronkelike, in eenvoudige, soms zeer gemeenzame, 
taal geschreven. Haar taak was dikwels niet gemakkelik, 
want vooral bij Chatzopoelos, taalpartikularist gelijk 
de meeste schrijvers van Griekse dorpsnovelles, vindt 
men telkens woorden en uitdrukkingen die door geen 
lexica verklaard worden en waarvoor men goede kenners 
van Griekenland, dikwels zelfs geboren Grieken, tever- 
geefs om inlichtingen vraagt. In zulke gevallen moet men 
wel eens raden naar de juiste betekenis, 

De aantekening op blz. 7 van de eerstgenoemde bun- 
del, waarin de Hestia het tijdschrift genoemd wordt 
dat zich aan ’t hoofd van de nieuwe beweging ten bate 


nesrede van een „vom wildesten Hasse eingegebenen | der volkstaal had gesteld, zegt iets meer dan de vertaal- 


103 MUSEUM. 104 


ster verantwoorden kan. De Hestia nam stukken op die 
in de algemeen gesproken taal waren geschreven; de 
hoofdredakteur, Drossinis, was voorstander van een 
grote vereenvoudiging der op de schriftelike overleve- 
- ring gebaseerde xadapevovoca, de officiële taal van het 
Koninkrijk, maar verder ging het tijdschrift niet. 


Leiden, D. C. Hesseling. 


J. J. Hartman, De Latijnsche poëzie van Giovanni Pascoli 
(1855—1912). Leiden, S. C. van Doesburgh. 1919. (Pr. f 1.25). 


De Latijnsche gedichten van Pascoli zijn na zijn dood 
door Hirmengild Pistelli, bijgestaan door ’s dichters 
zuster Maria, verzameld en door Zanichelli in een fraai 
verzorgd boekdeel uitgegeven. In een keurig boekje 
van 48 bladzijden heeft prof. Hartman zich tot taak 
gesteld Pascoli te eeren door zijn edel karakter te schet- 
sen en zijne verdiensten als dichter en geleerde aan te 
wijzen. Diepgevoelde pieteit en oprechte bewondering 
hebben hem blijkbaar gedreven om den man, met wien 
hij zich in het Hoeufftiaansche strijdperk meermalen 
heeft gemeten, een laatste hulde te brengen. Elke blad- 
zijde getuigt van die gevoelens en bewijst tevens, hoe- 
zeer de Schr. thuis is in de gansche poëzie van Pascoli, 
niet slechts in de Latijnsche, maar ook in de Italiaan- 
sche, waaruit menig heerlijk gedichtje en menige tref- 
fende versregel wordt aangehaald. Ongetwijfeld is het 
hem gelukt, het beeld van den dichter in zijn zachtheid 
en bijna weeke teerheid te teekenen. Hij geeft den lezer 
een kort overzicht van de schoonste gedichten en wordt 
niet moede, verzen, die hem bizonder hebben getrof- 
fen, te herhalen, zooals het aandoenlijke: : 


quin facitis ignem, pupulus meus friget, 


hoewel ik moet bekennen, dat in de vertaling het ver- 
kleinwoord mij niet juist lijkt. Bladz. 35 vlgg. beveel 
ik ter lezing en overweging aan aan hen, die telkens 
weer de reeds zoo dikwijls door de praktijk weerlegde 
stelling uiten, dat een dichter slechts in zijne moeder- 
taal waarlijk poëtische werken kan scheppen. 

Uit Schr.’s definitie van ‚den latinist comme il faut” 
(bladz. 46 vlg.) herkent men den causeur der feuille- 
tons in de N. R. Ct., aan wiens paradoxen ik uit mijne 
herinnering deze naar aanleiding van zijn hezoek aan 
Pascoli toevoeg. Toen hij mij van dat bezoek verhaalde 
en ik vroeg, of zij Latijn met elkaar hadden gesproken, 
antwoordde hij: „Latijn? Neen, dat kan hij niet”. 
Op mijne volgende opmerking, dat het gesprek dus zeker 
in ’t Italiaansch was gevoerd, luidde het verrassend 
bescheid : „Italiaansch ? Neen, dat kan hij eigenlijk 
ook niet’’. De verklaring ligt natuurlijk in het feit, dat 
het dialect van den landelijken dichter heel wat afweek 
van de ‚lingua Toscana in bocca Romana”. 

Het boekje zij tenzeerste ter lezing aanbevolen aan 
allen, die belangstellen in de Latijnsche poëzie van Pas- 
coli en niet opzien tegen de moeite, die zij zich dikwijls 
zullen moeten getroosten om door de vaak stroeve dic- 
tie door te dringen tot de immer schoone gedachten. 
Heeft D'Annunzio ook hieraan wellicht gedacht, toen 
hij Pascoli ,„l’ultimo figliuolo di Virgilio” noemde ? 
Zeker zullen de lezers prof. Hartman dankbaar zijn voor 
vele schoonheden, die hij, Latinist en dichter, in Pasco- 
lis verzen aan hun minder geoefend oog en oor open- 
baart, ook al aanvaarden zij niet voetstoots zijn uit- 


eee ee 


spraak, dat P. op grond daarvan Latinorum princeps 
moet heeten, een eeretitel, dien ik toevallig onlangs 
in geschrift'door een Zwitsersch philoloog aan prof. H. 
zelven zag toegekend. 


Utrecht. P. H. Damsté. 


The Pearl-strings; A history of the Resuliyyi dynasty of Yemen 
by Aliyyubnu ’l-Hasan el-Khazredjiyyi, ed. by Shaykh Mu- 
hammad ‘Asal & R. A. Nicholson. Vol 5. (Gibb Memorial 
Series III, 5). Leyden, E. J. Brill. London, Luzac and Co. 
1918. (Pr. Sh. 8). 


Ter aanvulling van mijne aankondiging van boven 
genoemd werk in dit Maandblad, 23ste Jaargang, 173 
vyg., deel ik hierbij mede dat thans ook het 5de en laatste 
deel daarvan verschenen is, behelzende het 2de deel van 
den Arabischen tekst, uitgegeven door Shaykh Muham- 
mad ‘Asal met Indices van de hand van Dr. R. A. Nichol- 
son. Schreef ik toen reeds dat ik het werk van den geleer- 
den Arabier niet onvoorwaardelijk durfde te loven, maar 
mijn eindoordeel meende te moeten opschorten, totdat 
het werk compleet zoude zijn, nu dit het geval is, kan 
ik met meer zekerheid zeggen, dat de uitgave zeer veel 
te wenschen overlaat. De bewerker heeft zich tevre- 
den gesteld de hem uit Londen toegezonden photogra- 
phische reproductie van het handschrift te laten af- 
drukken en waar de diacritische punten daarin ontbra- 
ken, deze op goed geluk af daarbij gezet, wat natuurlijk 
bij de vele eigennamen, die in het werk voorkomen, 
bijzonder gevaarlijk is, inzoover dezelfde naam nu eens 
zus, dan zoo gespeld is en de lezer geheel onzeker blijft 
omtrent de ware lezing daarvan. Maar ook de overige 
tekst wemelt van vergissingen, die door vergelijking 
van de vertaling van Redhouse voor een goed deel 
hadden kunnen worden vermeden. Wel heeft de uit- 
gever eene lijst van verbeteringen aan dit deel toegevoegd 
maar deze is verre van volledig. Kortom het eenigste.dat 
in dit deel te prijzen is, zijn de door Prof. Nicholson be- 
werkte Indices, waarin de valsche lezingen der eigen- 
namen ook zijn opgenomen met verwijzingen naar den 
juisten vorm daarvan, voorzoover hij deze heeft kunnen 
vaststellen, Wie de uitgave gebruiken wil, zal dus goed 
doen de vertaling van Redhouse, die echter, zooals ik 
reeds in mijne vorige aankondiging opmerkte, voor som- 
mige gedeelten van den tekst ons in den steek laat, 
daarnaast te leggen, 


Utrecht. M. Th. Houtsma. 


The geographical part of the Nuzhat-al Qulub composed by 
Hamd-Alläh Mustawfi of Qazwin in 740 (1340) translated by 
G. le Strange. (Gibb Memorial Series XXIII, 2). Leyden, 
E. J. Brill. London, Luzac and Co. 1919. 


Nadat in 1915 de Perzische tekst van het hierboven 
genoemde werk in het licht was verschenen ontvangen 
wij thans van den blinden geleerde le Strange de toen 
beloofde Engelsche vertaling, die hij reeds tevoren be- 
werkt had. Hoewel de oorspronkelijke tekst gemakkelijk 
verstaanbaar is en de Oriëntalisten dus eene vertaling 
kunnen ontberen, schijnt het mij toch een verdienstelijk 
werk, dat de uitgever zijne taak niet als afgedaan 
beschouwd heeft, voordat hij zijn werk voor allen toegan- 
kelijk had gemaakt. Dat hij darvoor berekend was zal 
wel niemand betwijfelen, die weet dat hij een goed deel 
van zijn leven aan de studie der Middeleeuwsche Ara- 


ee ee en 
tlm “in a 


105 


bische en Perzische geographische literatuur gewijd heeft 
en in eenige zeer nuttige handboeken van zijne groote 
kennis daarvan heeft blijk gegeven. Meer ervan te zeg- 
gen schijnt overbodig. 
Utrecht. M. Th. Houtsma. 
D. de Man, Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen 
oelden susteren, naar het te Arnhem berustende handschrift 


uitgegeven. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff. 1919. (Amsterdam- 
sche diss.). 


In het huisarchief van de familie van Rhemen op den 


Gelderschen Toren onder Spankeren,sinds 1707 in het be- 
zit van dit geslacht, dat vóór eenige jaren naar het Rijks- 
archief te Arnhem is overgebracht, bevinden zich, onder 
tal van stukken van historisch belang, twee hoogstbe- 
langrijke middeleeuwsche handschriften, beide afkom- 
stig uit het Meester-Geerts-huis te Deventer. Het eene 
bevatte de „Levens van de zusters in het klooster Die- 
penveen”, het andere de „Levensberichten van de zus- 
ters van het Meester-Geerts-huis’”. Zij waren reeds in 
1674 in het bezit van den te Deventer wonenden edel- 
man Steven van Rhemen, herhaaldelijk Raad en Sche- 
pen aldaar, een man, die zich als verzamelaar van 
belangrijke stukken van de geschiedenis des vaderlands 
heeft doen kennen. Van beide levensberichten werd 
door mijn hooggeschatten leermeester, Professor W. 
Moll, dankbaar gebruik gemaakt, toen hij zijn in 1854 
verschenen monographie over Johannes Brugman samen- 
stelde, en meer dan eens sprak hij op zijn college over de 
. Vaderlandsche Kerkgeschiedenis de wenschelijkheid uit, 
dat iemand zich tot de uitgave en bewerking dier hand- 
schriften mocht aangorden. Wat de Levens der nonnen 
van Diepenveen betreft, is zulks in 1902—1904 door mijn 
vriend D. A. Brinkerink in de Bibliotheek van Middel- 
nederlandsche Letterkunde (afl. 70, 72—74) geschied, 
maar bleef, tot ons leedwezen, eene Inleiding daarop 
achterwege. 

Thans heeft ook het tweede handschrift, de Levens 
der zusters van het Meester-Geerts-huis, door de zor- 
gen van den heer D. de Man, die het tot onderwerp voor 
zijn academisch proefschrift koos, tot onze groote vol- 
doening het licht gezien, en dat te meer, omdat daaraan 
een uitvoerige, belangrijke Inleiding (bl. 1—XCIV) 
voorafgaat. 

Het handschrift, blijkens de correcties niet het oor- 
spronkelijke, maar een afschrift, bevat de levens van 
64 ..oelden susteren”, tot het jaar 1456. Een betrekke- 
lijk klein aantal. Het waren slechts diegene, die door 
een voorbeeldig leven hadden uitgemunt, maar niet 
die welke, schoon niet minder verdienstelijk, buiten 
het Meester-Geerts-huis waren gestorven, zooals Mar- 
garetha Scherpings, die in 1415, met nog andere zus- 
ters naar Brabant gezonden, te Leuven een Zusterhuis 
vestigde, in 1420, toen zij de orde der Regutiere Kanun- 
nikessen van Augustinus aannamen, priorin werd en 
in 1422 overleed. (Zie Necrologium en Cartularium van 
Diepenveen, door mij uitgegeven in Arch. Aartsb. 
Utrecht DI. XXXIII). | 

Aan deze 64 biographieën zijn eenige hoofdstukken 
toegevoegd over de aanvankelijke armoede van het 
huis, de deugden der zusters in het algemeen, hare lot- 
nn N a Sn Schisma, benevens eenige 

T ongenoemde zusters, 


MUSEUM. 


106 


Het geheel levert een belangrijke bijdrage voor de 
kennis der middeleeuwsche vroomheid. 

In zijn Inleiding behandelt, Dr. de Man achtereenvol- 
gens : 1° Geert Groote en de moderne devotie, 2° Geert 
Groote en zijn stichting, 3° De Statuten, 4° De gebou- 
wen, 5° Komst in het huis, 6° Kleeding, 7° Plichten 
der zusters, 8° Ambten in het huis, 9° Godsdienstig 
leven, 10° De zusters in hare verhouding tot de kloos- 
tergeloften, 11° De deugden der zusters, 12° Ontwikke- 
ling, 13° Oeconomie, 14° Gezondheidstoestand, 15° 
Gegevens betreffende de uitwendige geschiedenis van 
de Stichting, 16° De Schrijfster en haar stijl, 17° Bio- 
graphische vorm, 18° De bronnen, 19° De dateering, 20° 
De ontwikkeling van de Schrijfster, 21° Historische zin 
bij de Schrijfster, 22° Beschrijving van het Handschrift, 
23° Wijze van bewerking. Met groote nauwkeurigheid 
is daarin weergegeven wat uit het Handschrift zelf 
omtrent het Meester-Geerts-huis is af te leiden. Dr. de 
Man heeft daardoor onze kennis van de moderne devo- 
tie tot aan het midden der 15de eeuw in niet geringe mate 
verrijkt, waarvoor wij hem alleszins dankbaar kunnen 
zijn. ya 
Een enkele bedenking echter meen ik te mogen maken 
tegen hetgeen hij op bl. XC in noot 2 zegt omtrent de 
afkorting van den naam Jhesus; dat daarbij namelijk, 
door een foutieve transcriptie van de Grieksche afkor- 
ting in majuskels, de öta door een h werd weergegeven 
en alzoo tot i h’ s is geworden. In tegenstelling toch met 
Thomson (Handbook of greek and latin paleography), 
Prou (Manuel de paléographie) en Wattenbach (Anlei- 
tung zur lat. Paleographie), ben ik van oordeel, dat de 


naam IH S is afgeleid van de Middeleeuwsche schrijf- 
wijze „Jhes’” of met weglating van dee, i h s, zooals ook 
in dit handschrift op fol. C 6 voorkomt, en dat dus de 
h geenszins in plaats van de Grieksche êta is getreden. 

Minder juist is het ook dat bl. 68 noot h, een wijbis- 
schop, een bisschop genoemd wordt, die gewijd is, maar 
nog geen bisdom heeft. Een wijbisschop toch is een 
coadjutor van den bisschop ; hij heeft de bisschopswij- 
ding ontvangen en verricht in ’s bisschops plaats en op 
diens last de wijdingen van geestelijken, kerken, alta- 
ren enz. Hij kan bisschop zijn cum jure successionis, 
maar ook zonder dit recht. 

Het erf ‚„Willemink’” (bl. 251) is niet bij Assen te 
zoeken, maar onder Bathmen bij Deventer, en wordt 
nog door een landbouwer „Willemink” bewoond. 

Deze kleinigheden doen evenwel niets te kort aan de 
voortreffelijkheid van het werk van Dr. de Man. Wij 
kunnen er hem alleszins dankbaar voor zijn, dat hij ons 
die „oelde susteren’ van Meester-Geerts-huis heeft 
leeren kennen. Want, zooals de schrijfster er van aan 
het einde van haar proloog (Dd) terecht zegt : „overmids 
datmen goeder menschen leven ende zeeden bescrij- 
vet ende die anmercket, soe schijnen si oec in eenre manie- 
ren te leven na den Doede; ende veel menschen, die 
levende doot sin, verwecken sie weder totten waeren 
leven.” 


Diepenveen. J. C. van Slee. 


107 


H. 0. M Ghysen, Betje Wolff in verband met het geestelijk 
leven van haren tijd. Jeugd en Huwelijksjaren. Rotterdam, 
W. L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij. MCMX LX. (Leid- 
sche diss). 


Dit academisch proefschrift geeft een uiterst nauwkeu- 
rig en van groote belezenheid getuigend overzicht van 
de eerste periode uit het particulier zoowel als uit het 
letterkundig leven van Betje Wolff, van de periode welke 
deze zelve in later jaren ‚een strijd op aarde heeft 
genoemd”. Op aangrijpend aanschouwelijke wijze zien 
wij hier dien strijd geschilderd, dien strijd met hare 
eigene, al te aandoenlijke, al te hartstochtelijke natuur, 
dien strijd van hare eerlijke, oprechte vroomheid met 
schijnheiligheid en letterknechterij vooral. Tot in de 
kleinste bijzonderheden vinden wij hier het verloop van 
dien kamp nagespeurd met verklaring van den invloed, 
die niet alleen door lectuur maar ook door vrienden en 
vriendinnen, ouderen en jongeren, op Betje’s ontvanke- 
lijk gemoed werd uitgeoefend. Zeer scherpzinnig is 
daarbij de vondst, dat de vriendin over wie Betje Wolff 
zich zoo bitter beklaagt in het schrijven, waarmede de 
door Johs. Dyserinck uitgegeven brievenverzameling 
opent, niemand anders kan zijn geweest dan Anna van 
der Horst, de destijds wel bekende dichteres van De 
Gevallen van Ruth; het is trouwens slechts ééne uit de 
vele belangrijke uitkomsten van nauwgezet en verge- 
lijkend onderzoek, welke ik hiermede naar voren breng. 

Voor de rechte kennis der litteratuur en der omtrent 
het midden der 18de eeuw op godsdienstig gebied heer- 
schende stroomingen vinden wij in dit proefschrift een 
rijken schat van gegevens. Dat daarbij blijkt, dat Fran- 
sche en vooral Engelsche litteratuur, meer dan Duitsche, 
Betje Wolff’s letterkundige en persoonlijke ontwikkeling 
ebben beheerscht, is alleszins verklaarbaar, was bij 
haar geene uitzondering. De Duitsche taal en de Duit- 
sche letterkunde werden in die jaren en nog lang daarna 
vergelijkenderwijs, over het algemeen veel minder beoe- 
fend dan de Engelsche en de Fransche. Jacob van Len- 
nep schrijft ten minste : „in de voor het overige zoo uit- 
gebreide boekerijen mijner beide grootvaders heugt het 
mij niet, Hoogduitsche werken te hebben aangetroffen.” 
Maar ook zoo is het verwonderlijk om aan de hand van 
Mejuffrouw Ghijsen na te gaan, hoeveel en hoevelerlei 
door Betje Wolff in ‘haren ontwikkelingstijd is opgeno- 
men en verwerkt, alsook welken langen ontwikkelings- 
weg er moest worden afgelegd, eer, om hier slechts iets 
te noemen, het sentimenteele dweepstertje met de doods- 
gedachten van een Young, van een Blair, kon worden 
de bezielde schrijfster van de in zijnen meesterlijken 
eenvoud zoo verwonderlijk schoone beschrijving van 
het sterfbed van Abraham Blankaart. 

Terecht noemt Mejuffrouw Ghijsen deze periode, welke 
afsluit met den dood van Ds. Wolff en met het begin 
van Betje’s samenleven met Aagje Deken, die periode, 
waarin Elizabeth Wolff, na zoo vele en zoo verscheidene 
invloeden op zich te hebben voelen inwerken, tot zelf- 
standigheid van denken en van werken komt, een afge- 
sloten geheel. Maar hoe uitvoerig en hoe zorgvuldig 
die verschillende invloeden van lectuur en van vrien- 
den ook door Mejuffrouw Ghijsen zijn nagegaan, ZOO 
blijft het toch een open vraag, of deze daarbij voldoende 
aandacht heeft geschonken aan den invloed, door Ds. 
Wolff ontwijfelbaar zelf op zijne jeugdige echtgenoote 


MUSEUM. 


108 


heeft geoefend, of niet de aanvankelijke verwijdering 
tusschen beiden door haar te breed is uitgemeten ? Dat 
die verwijdering heeft bestaan en dat die zeer diep is 
geweest, is ontegenzeggelijk waar; maar zij is toch 
slechts van voorbijgaanden aard geweest en bij de waar- 
deering daarvan moet wel ter dege worden rekening 
gehouden, vooral wat Betje’s eigene uitspraken betreft, 
met wat J. van Vloten heeft genoemd hare „gulle 
uitsprekelijkheid’’, hare overgevoeligheid voor iederen 
indruk van het oogenblik, hare onoverwinnelijke heb- 
belijkheid om ook haar diepsten ernst te verbergen 
achter dikwijls maar al te losse scherts. Het einde van 
haar huwelijk is in ieder geval zeer gelukkig en zeer 
innig geweest, veel meer dan enkel een berustend samen- 
leven, eene lijdelijke, plichtmatige aanvaarding van wat 
nu eenmaal haar deel was. Gedurende de Santhorst- 
sche periode, die in Mejuffrouw Ghijsen’s boek naar ver- 
houding van de gedetailleerde uitwerking van het ove- 
rige wel wat heel vluchtig is behandeld, waren de twee 
zoo verschillend aangelegde echtgenooten zeker geheel 
één van zin. Menige ongezochte, als ongewilde trek uit 
de latere brieven, zoowel als uit het gedicht Beemster 
Winterbuitenleven en nog zoo veel meer wijst op een wer- 
kelijk liefelijk huiselijk intérieur ; en met hoe liefdevolle 
vereering ook heeft Betje Wolff haren echtgenoot na 
diens overlijden herdacht. 

Mejuffrouw Ghijsen resumeert haar werk met de 
woorden : „zoo Elizabeth Wolff in deze jaren nog weinig 
„van letterkundige beteekenis geeft, zoo ligt toch in 
„dit tijdperk de bron van hare latere geschriften, zijn 
„deze de vrucht der levenservaring en ontwikkeling 
„toen verworven; is het vooral uit de schatkamer van 
„hare herinneringen, innerlijke en uiterlijke, van dezen 
„levenstijd, dat zij haar stof put bij de vervulling harer 
„taak als romanschrijfster en opvoedster, die nu gaat 
„beginnen.’” Als die tweede periode uit Betje’s werk- 
zaam leven ons, naar wij zeer hopen, in een volgend deel 
door Mejuffrouw Ghijsen zal worden geschetst, zullen 
wij dan niet een stukje auto-biografie, een beeld van 
den omgang van Ds. Wolff met zijne weerbarstige echt- 
genoote terugvinden in den omgang van Abraham Rijzig 
met Alida Leevend, die onvergelijke karakterstudie, 
waarin het oude Shakespaeriaansche thema van The 
taming of the Shrew op eene geheel oorspronkelijke wijze 
wordt behandeld met vermijding van de smakelooshe- 
den, waarin Richardson vervalt bij de uitwerking van 
hetzelfde gegeven in Charlotte Grandison ? 

Met het betoog, dat ik mij hebt vergist in de datee- 
ring van Betje’s gedicht Die dankbaar is, is blij, ga ik 
natuurlijk gaarne accoord. 


Amsterdam. Johanna W.A. Naber. 


I. Pauli, „Enfant”, „Garcon’”, ‚.Fille” dans les langues romanes. 
Essai de lexicologie comparée. Lund, Lindstedt. 1919. (Pr. 
Kr. 10) 


Welke termen worden.in de Romaanse talen gebruikt 
om de begrippen kind”, jongen”, ‚meisje’ uit te 
drukken ? Een onderzoek hiernaar, mits de uitkomsten 
goed geordend zijn, moet wel hoogst leerzaam wezen ; 
het heeft belang voor de semantiek en leidt tot de 
behandeling der etymologie van verschillende woorden ; 
het is scherp en toch niet te scherp omschreven, omdat 


109 


de bestudeerde begrippen bijna altijd een zekere spe- 
ling zullen laten ; daar het alle Romaanse talen omvat, 
is het een bijdrage tot een vergelijking van deze onder- 
ling. 

De Heer Pauli is niet de eerste die zulk een onderzoek 
instelt. In 1895 schreef Tappolet zijn klassiek geworden 
werk Die romanischen Verwandtschaftsnamen, in 1903 
Zauner Die romanischen Namen der Körperteile, in 
1904 Merlo I nomi romanzi delle stagioni e dei mesi, 
in 1907 Streng Haus und Hof im Französischen, in 
1911 v. Wartburg Die Ausdrücke für die Fehler des 
Gesichtsorgans in den roman. Sprachen. In deze rij neemt 
de studie die wij hier aankondigen, een eervolle plaats in. 

Ziehier hoe de schrij ver zijn onderwerp heeft ingedeeld. 
Hij scheidt de woorden die uit het Latijn komen van de 
nieuwe formaties der Romaanse talen. Bij de eerste 
voegt hij de afleidingen van reeds in het Latijn gebruikte 
termen, ook al zijn deze afgeleide vormen eerst in het 
Romaans ontstaan, en hij onderscheidt de ‚‚eigenlike’’ 
van de „oneigenlike’” traditie ; met deze qualificatieven, 
die hij aan Tappolet heeft ontleend, bedoelt de schrijver 
een splitsing te maken tussen enerzijds de termen in 
kwestie die reeds in het Latijn voor kind”, enz., 
werden gebezigd, en anderzijds die welke in het Latijn 
gewoonlik een andere betekenis vertoonden en niet dan 
bij gelegenheid die van ‚‚kind”’,enz., hadden. Voorbeelden 
van deze laatste groep zijn creatura, parvus, 
parvulus (Ital. pargolo), pullus, enz. 

De in het Romaans gevormde benamingen worden 
in twee groepen verdeeld, nl. die welke door een ‚‚pas- 
sieve” en die welke door een „actieve”’ betekenisovergang 
zijn ontstaan. Ook deze termen moeten worden verklaard. 
Wanneer bijvoorbeeld een woord dat oorspronkelik 
„Slaaf, dienaar” beduidt (mancipium) langzamer- 
hand de betekenis Jong’ krijgt, daar de dienst vooral 
door jonge lieden werd uitgeoefend, en zo de naam wordt 
voor „jonge man’ (Sp. mancebo), dan is deze onmerk- 
bare accentuering van een schakering die oorspronkelik 
bijkomstig was, „passief”’. Doch als ter uitdrukking van 
een begrip, door plotselinge overdracht, de naam van 
een ander begrip wordt gebruikt, zoals wanneer men een 
„Kind’ aanduidt met een liefkozings- of een afkeurings- 
woord of noemt met een dierennaam of naar een licha- 
melike of geestelike eigenaardigheid, en wanneer die 
termen langzamerhand ook door anderen worden ge- 
bezigd en soortnaam voor „kind’ worden, dan is wel 
deze laatste uitbreiding ‚passief”, maar het eerste begin 
dezer naamgeving is een „actieve? daad geweest. Voor- 
beelden van „actieve” betekenisverandering zijn : Prov. 
tous, tousa uit-tonsus, tonsa, Fr. gosse, oorspr. 
„hond’”, Zwitsers-Frans gracha, d. i. gracieuz. 

Naast de Romaanse formaties die door wijziging van 
betekenis zijn ontstaan, plaatst de schrijver die welke 
hij „créations primitives”? noemt (refreinen, onomato- 
peeën), verder de aan vreemde talen ontleende termen, 
terwijl een laatste rubriek wordt gevormd door woorden 
waarvan de oorsprong onzeker is. 

De Heer Pauli heeft met bewonderingswaardige ijver 
alle taal- en diatektwoordenboeken doorzocht. Voor de 
„actieve”’ betekenisverandering biedt deze methode dit 
gevaar dat niet zelden de zekerheid ontbreekt of een 
term werkelik soortnaam is geworden in een bepaalde 
Streek. Als Mistral bijvoorbeeld vermeldt dat mastin 


MUSEUM. 


mn oe ee nn 


110 


(Fr. mátin) wordt gebezigd voor een ‚dik kind”, dan 
zouden wij gaarne weten of dit gebruik algemeen is, of 
wel in de mond van degeen die zich ervan bedient, 
nog steeds de kracht heeft van een persoonlike vinding. 
Ik weet wel dat dit bezwaar bijna onvermijdelik is bij 
dialektstudies ; alleen zij die een streektaal kennen door 
eigen aanraking, zullen de noodzakelik onvolledige mede- 
delingen der woordenboeken kunnen aanvullen. 

Van de ontzaglik grote hoeveelheid woorden die in 
dit werk ter sprake komen, zullen alleen specialisten 
voor elk deel kunnen beoordelen in hoeverre hetgeen 
de schrijver erover zegt juist is. De indruk die men bij 
(minus kel) het lezen krijgt, is dat de etymologieën met 
strenge kritiek worden besproken en dat gestreefd is naar 
een zo volledig mogelike documentatie, 

Ik veroorloof mij enkele weinige opmerkingen. Onder 
de woorden van onbekende oorsprong (p. 373) noemt 
Pauli verscheidene termen voor „knaap, straatjongen’” 
uit N., N. W. en N. O.-Frankrijk, die beginnen met gal- 
en een enigszins ongunstige betekenis hebben: gal- 
mite, galmin, yalmiche, galmiron. Hij vraagt of die woor- 
den ook behoren tot ‚de grote familie van termen 
van het type galup, gulap’’, waarin hij met Meyer-Lübke 
afleidingen ziet van Lat. gula, al of niet beïnvloed 
door galoper (p. 228-229). Gamin beschouwt hij, evenals 
de Dict. gén. en Meyer-Lübke, als een ontlening aan 
Hgd. gemein, Gemeiner (p. 367). 

Om met dit laatste woord te beginnen. Wanneer men 
naast elkander vind galmin en gamin in dezelfde bete- 
kenis, het eerste in het N., N. W. en N. O., het laatste 
eveneens in het Waals, en verder in het Oosten en het 
Centrum van Frankrijk — blijkbaar is het uit het N. 
O. of O. dieper ingedrongen, ook naar het Zuiden toe — 
dan zal men moeielik ertoe kunnen besluiten deze woor- 
den van elkaar te scheiden, als men bedenkt dat in het 
Waals, en in het algemeen in N. Frankrijk, naast het 
pejoratieve prefix ga- ( =ca-), ook gal- voorkomt. Ik heb 
vroeger (Mélanges Kern, p. 123—126) over dit prefix 
geschreven, doch voeg hierbij tans het volgende. Een 
der veelvuldigste benamingen voor de kat is mine (of 
afleidingen hiervan); men zie Sainean, La Création 


| métaphorique, Le Chat (1905), p. 16, en Pauli, p. 311. 


Daarnaast vindt men ook mite vooreen kat (Sainéan, 
p. 17). Dat kinderen vaak met katjesnamen worden ge- 
noemt, bewijst Pauli t. a. p. Wat is nu eenvoudiger dan 
te veronderstellen dat gamin en galmin latere masc. for- 
maties zijn van het fem. gamine, galmine, samengesteld 
uit ga-, gal- en mine, terwijl galmite een compositie is 
van gal- en mite? In galmiche zou men miche kunnen 
herkennen dat, volgens Pauli (p. 288), in Normandië 
wordt gebruikt voor ‚klein meisje’, tenzij men in dat 
woord het simplex van michette, „kat je” (Sainean, p. 23), 


‘wilde zien. Dit laatste lijkt mij waarschjjnliker, te meer 


omdat ook galmiron kan worden verklaard als een 
samenstelling van gal- en miron, kat” (Sainéan, p. 16). 
Het komt mij dus voor dat deze woorden in Pauli’s 
boek in 8325 behoren. 

Duister is de oorsprong zowel van Fr. garçon als 
van Ital. ragazzo, twee woorden die volkomen dezelfde 
ontwikkelingsgang hebben doorgemaakt en waartus- 
sen men gaarne verband zou willen leggen. De stammen 
gar en rag zijn anagrammen van elkander, en het is in 
alle geval curieus te constateren dat in het argot het 


111 


anagram een middel van taalvorming is (Nicéforo, Le 
Génie de l’Aryot, p. 136) en dat er ook onder de benamin- 
gen voor kinderen voorkomen: Loupiot, loupel zijn aflei- 
dingen van een anagram van de stam van pouilleur 
(Pauli. p. 224). 

Nog één kleine opmerking: op p. 122 spreekt de schrij- 
ver van de oorsprong der uitdrukking mon joven, die 
door Appel met „Ik jonge man’ wordt vertaald. Pauli 
zegt dat dit een bewijs is dat het woord joven gebruikt 
is met een individuele betekenis, naast de kollektieve 
van „jonge lieden”. Doch in mon joven betekent dit 
woord niet anders dan jeugd”, geenszins „jonge man”, 
Mon joven, d.i. ma jeunesse, wordt voor ik gebruikt, zo- 
als son joven voor hij zou kunnen staan (Sneyders de 
Vogel, Syntare histor., p. 42) B. 


Groningen. J. J. Salverda de Grave. 


P de Geus et H.-J. Schoo, La langue usuelle. Vocabulaire 
systématique à l'usage des Hollandais qui préparent un examen 
de francais. Troisième édition. Amsterdam, J.-M. Meulenhoff, 
editeur. 


Toen ik onlangs in dit tijdschrift op den cirkelgang 
van de methode van onderwijs in het Fransch wees, 
verwachtte ik weinig Zoo spoedig een tweede verschijn- 
sel van dien aard te kunnen bespreken. Want wie onder 
de ouderen van dagen herinnert zich niet het eertijds 
veelgebruikte A. B. Maatjes, Mots et Dialogues ? Als 
vocabulaire meer uitgebreid, mist het bovenaangekon- 
digde echter de „dialogues”, al zijn er hier en daar zegs- 
‚wijzen en spraakwendingen ingevoegd. In hun voorbe- 
richt (tusschen haakjes, de titel is geheel Fransch, 
waarom ook niet het voorbericht ?) zeggen de schrijvers, 
dat zij tot het samenstellen van het werkje werden 
gebracht „door de behoefte, welke (zij) bij (hun) onder- 
wijs gevoelden aan een niet te onvolledig en toch prac- 
tisch vocabularium.” Dat die behoefte bestond, blijkt 
wel door het verschijnen van dezen derden druk. Met 
instemming haal ik aan: „De woordenvoorraad door 
lectuur aangebracht, die uit den aard der zaak onvol- 
ledig is, dient systematisch te worden aangevuld.” Deze 
eenvoudige waarheid wordt maar al te veel uit het oog 
verloren, ook bij het Midd. onderwijs. „Wie een vreemde 
taal met succes wil bestudeeren (en lezen en spreken, 
zou ik erbij willen voegen), dient zich nu eenmaal een 
behoorlijken voorraad woorden eigen te maken”. Zoo 
is °t inderdaad. 

De inhoud van La langue usuelle (261 bladz.) door de 
samenstellers in 168 kortere of langere rubrieken inge- 
deeld, betreft om zoo te zeggen al wat op aarde bestaat, 
en zelfs daar boven; de woorden en uitdrukkingen, 
met hun meestal zeer goede vertaling in twee kolommen 
geplaatst, zijn over het geheel „woorden, die werkelijk 
worden gebruikt en die dus, uit een practisch oogpunt, 
de belangstelling ten volle verdienen” (Voorbericht). 
Bij het doorlezen maakte ik eenige kantteekeningen, 
die den schrijvers van nut kunnen zijn bij een te ver- 
wachten herdruk. De voorgestelde verbeteringen zijn 
tusschen haakjes gezet. 

Bladz. 9 paître l'herbe (liever: brouter) — 10. hangar 


1) Bij Du Cange (IV, 29) vind ik garcifer „idem qui Garcio”. 
Kan dit ook een contaminatievorm zijn van gars en lucifsr, dat 
(Pauli, p. 192) voor „drukke jongen’ wordt gebruikt in Anjou? 


MUSEUM. 


ee 
mt FT BE 


112 


(niet: schuurtje) — 12. debiter une blague (liever dire 
— 14. De druiven enz. (beter: Les raisins sont trop 
verts)— 17. grenssteen (borne-limite) — 24. banquise, 
ijsmassa (liever : ijsdam) — 29. docks (lees als verta- 
ling: loskaden en pakhuizen) — 47. inwendig (interne, 
weggevallen) — 55. de ezelsbrug, le pont aux ânes (heeft 
verklaring noodig om niet verward te worden met een 


ezelsbruggetje, un erpédient) — 64. mot, teigne (meer 
gebruikelijk mite) — naast het gegeven paarlemoer, 


nacre, mocht het schildpad, écaille, niet ontbreken — 
69. Zoo ook naast sternum, niet weggelaten worden: 
borstholte, thorax — 85. Het 47e hoofdstuk ? De ziek- 
ten, vangt aan met: Het verschijnsel, le phénomène ; 
dit moet wezen: le symplöme — 95. Lee maire marie 
moet een nadere bepaling hebben — 97. lijkrede, orai- 
son ( ja, voor vorstelijke personen, in de iTe eeuw; 
anders discours) — 111. waterkan, lampetkan (lampet- 
kan is pot à eau, maar niet @iguière, dat een meestal 
metalen schenkkan beteekent); plat à brosses, à savon 
(bedoeld is bofte) — 112, visiteboekje, porte-cartes 
(ook carnet de visite) — 117. le bois de lit is niet 
bedstede, maar (verouderd) ledikant. (Bedstede, 
lit-armoire) —- 118 buitenplaats, villa (liever: pro- 
priété) — 121. Soupe (potage ontbreekt) — 122. Sap, 
sirop de framboise, etc. (neen: sap, jus); maar strop, 
strooperig, verdikt sap, waarvan een zekere hoeveelheid 
met water aangelengd als „limonade”’ wordt gedronken) 
— 122. macis (de vertaling foelie is vergeten) ; Jam, mar- 
melade (wat wij jam noemen heet confitures , marmelade 
is wat wij moes noemen); een verkoelende drank, une 
boisson frappée (neen, dat is een in ijs afgekoelde drank) 
— 123. bij tremper son vin, en mettre de l'eau dans son 
vin, mocht de Veau rougie, water met wijn, niet verge- 
ten worden — 124. beurrier is vergeten — 125. Kroes, 
gobelet (in ’t gewone leven timbale) ; marmite is kookpan ; 
hachoir (tegenwoordig liever planche à hacher) — 126. 
Cet aliment se détériore vite (liever : se gâte) — 128. voor- 
gerecht is een geschikte vertaling voor hors-d’oeuvre — 
129. kandelaar, chandelier (thans liever: flambeau); 
gloeilampje (liever: ampoule électrique ; une lampe à 
incandescence is een groote lamp voor pleinverlichting, 
bijv.) — 130. asch, les cendres (neen : la cendre); vuur 
aanleggen, faire du feu (neen; liever allumer le feu; 
faire du feu, stoken : je fais du feu dès octobre). — 131. 
onderaan, tweemaal dezelfde holl. vertaling voor twee 
verschillende fr. uitdrukkingen ? (faire la part du 
jeu, laten branden wat brandt) — 133, noot. En cas 
d'équivoque on traduit (lees: pour éviter une ambi- 
quite) — 135. le chauvinisme, un chauviniste (neen : un 
chauvin) — 159. de vertaling van caisson vergeten, en 
161, foerier en officier van administratie, idem — 162. 
patroontasch, giberne (ja, vroeger; thans carlou- 
chière) — 164. wapenstilstand, trêve (neen, armistice ; 
treve is wat anders) — 168. Subir une perte (zeldzaam, 
liever faire) — 171. firma, raison sociale (in den laatsten 
tijd meest firme) — 180. Schets van , Essai (neen: 
Précis); Geschiedenis des Vaderlands, Cours d'histoire 
nationale, en, 248. Vaderlandsche geschiedenis, histoire, 
nationale (niet gebruikelijk aldus. De Fr. spreken van 
histoire de France) — 190. un étui (une boîte) de mathé- 
matiques ? (boîte à compas) — 193. le tender (spr. uit 
tandère) — 229. de kardinaalshoed. la barrette (neen, le 
chapeau cardinalice , de barrette of barette is een soort 


113 


muts door dien geestelijke gedragen) — 231. de collecte- 
schaal, le plat (neen, le bassin) — 233. de opperpries- 
ter ( ? liever, de hooge priester, le grand prétre) — 238. 
de speelplaats, binnenplaats, la cour de récréation, le 
préau (de préau is de overdekte speelplaats) — 253. 
gurvoler une ville mocht niet ontbreken, evenmin als 
avion en hydravion, en wat daarbij hoort. 

Ik ben hiermede aan ’t eind van mijn opmerkingen, 
want een dertigtal zetfouten (niet veel voor zoo’n boek) 
kan de aandachtige lezer zelf verbeteren. 

Mijn slotindruk is deze, dat het werkje met veel zorg 
is samengesteld, en zoowel aan de in den titel genoemde 
examencandidaten als aan andere beoefenaars van 
het Fransch uitstekende diensten kan bewijzen. 


Amsterdam. C. M. Robert. 


Klein Plakkaatboek van Nederland door mr. A. 8. de Bléoourt 
en dr. N. Japikse. Groningen-Den Haag, J. B. Wolters’ U.-M 
1919. (Pr. f9.15, geb. f 11.50). 


In opzettelijke tegenstelling tot het groote magazijn 
van documenten, den historicus bekend en vertrouwd, 
noemen prof. de Blécourt en dr. Japikse hun bundel 
het Klein Plakkaatboek. Reeds daardoor heeft hij een 
voorsprong. Want het Groot Plakkaatboek is niet 
gemakkelijk te hanteeren ; het is in den meest letter- 
lijken zin zwaar op de hand. Het Klein Plakkaatboek 
is meer handzaam ; het zal dus stellig zeer veel worden 
geraadpleegd en daarmede is zijn nut reeds bewezen 
en zijn verschijnen gemotiveerd. Wij begroeten het boek 
dus als een aanwinst voor onze bibliotheek en ver- 
heugen ons liever in hetgeen wij hier vinden dan dat wij 
vragen om hetgeen wordt gemist. 

De uitgevers noemen hun bundel een verzameling 
van ordonnantiën en plakkaten betreffende regeerings- 
vorm, kerk en rechtspraak. Is de kerk hier naar oude 
gewoonte in het midden geplaatst, opdat niet al te zeer 
in het oog zou vallen, dat zij er eigenlijk wat buiten 
valt? Dat regeeringsvorm en rechtspraak nauw samen- 
hangen, spreekt van zelf en is ook historisch in orde. 
De documenten daarover behooren natuurlijk bij elkan- 
der. Maar hoe nauw kerk en staat ook samenhingen 
oudtijds, hier staan de verschillende kerkordes wat 
gesepareerd naast de rest. Omgekeerd missen wij aller- 
lei documenten, die juist voor de kennis van regeerings- 
vorm en rechtspraak van groot belang zijn. Wij denken 
‘hier b. v. aan de vele stedelijke privilegiën, waarvan 
‘een bloemlezing hier stellig niet zou hebben misstaan. 

Maar nu gaan wij eigenlijk toch doen, wat wij wilden 
nalaten. Daarom ten bewijze van onze waardeering 
slechts enkele opmerkingen. De methode van uitgeven 
van documenten naar den ouden druk met collatie naar 
het origineel lijkt ons bedenkelijk. Alleen een uitgave 
naar het origineel en, zoo dat niet meer aanwezig is, 
naar een betrouwbaar afschrift of oude uitgave, kan toch 
eigenlijk wetenschappelijk voldoen. Ten slotte, wat de 
stukken zelf betreft, waarom is niet duidelijk aange- 
geven, dat de kerkenordening van Holland van 8 Maart 
1591 (bla. 202 vlg.) slechts een concept is, dat nimmer is 
ingevoerd ? 


Amsterdam. H. Brugmans. 


MUSEUM. 


114 


A. Moberg, Babels Torn, en översikt. (Lunds Universitets Års- 
skrift, N.F. Avd. 1. Bd. 14. Nr. 20) Lund (Glerup) & Leipzig 
(Harrassowitz). 1918. (Pr. 2 kr. 25 öre). 


„De Toren van Babel, een overzicht”: eene nauw- 
gezette verhandeling in het Zweedsch, gepubliceerd in 
een feestbundel naar aanleiding van het 250 jarig jubi- 
leum der Universiteit Lund. Welke feitelijke voorstel- 
ling ligt aan het oude bijbelverhaal van den torenbouw 
in Genesis hoofdst. 11, vers 1—9 ten grondslag ? De 
voorzaten der oude Babyloniërs waren afkomstig uit 
een bergland. Op de toppen der bergen dacht men de 
woonplaats der goden. Bij elken tempel in de Baby- 
lonische vlakte behoorde een kunstmatige berg, in den 
vorm van een toren, die den troon der godheid moest 
verbeelden. Wat het uiterlijk betreft, kan met vooral 
twee grondvormen van deze tempeltorens onderschei- 
den : a) de terrasvormige torens, bestaande uit (meestal 
zeven) kubusvormige vertrekken, waarvan het hoogere 
telkens kleiner is dan datgene waarop het rust, en met 
een breede, schuine trap aan den buitenkant als opgang ; 
b) de spiraalvormige torens, òf rond òf vierhoekig, in 
beide gevallen naar boven smal uitloopend, met een 
breeden wenteltrapvormigen trans als opgang. Beide 
typen vindt men ook e) gecombineerd : als fundament 
een terras met trap en als bovenverdieping een spits 
toeloopend gevaarte met een breeden trans !). Tot welk _ 
type de eigenlijke „Toren van Babel’ behoort, d. w. z. 
de toren bij den hoofdtempel van Marduk te Babylon, 
is moeilijk uit te maken. Weliswaar staat de plaats, 
waar de tempel (Esagila) en de toren (Etemenanki) 
gezocht moeten worden, sedert de opgravingen van Kol- 
dewey met absolute zekerheid vast. Maar een reconstruc- 
tie met behulp van archaeologische gegevens is onmo- 
gelijk. Wij weten, dat Alexander de Gr. het puin zorg- 
vuldig heeft laten verwijderen, maar dat het plan tot 
wederopbouw gestuit is door zijn vroegen dood. %) Wij 
moeten dus pogen het vraagstuk op te lossen op grond 
van de litteraire en epigraphische gegevens : in de eerste 
plaats de ietwat vage beschrijving van Herodotus (I 
178—187), en voorts een spijkerschrift-tablet, door G. 
Smith al in 1876 ontcijferd en beschreven, maar pas in 
1913 door Scheil (en Dieulafoy) teruggevonden en gepu- 
bliceerd. De tekst is moeilijk ; tal van bijzonderheden 
zijn voor meer dan één uitlegging vatbaar. 

De Schr., die vooral den nadruk legt op de geschiede- 
nis van het onderzoek, geeft het materiaal vrij volle- 
dig. De nieuwste verhandelingen van Th. Koldewey 
en van Th. Dombart heeft hij pas in den loop van zijn 
onderzoek en slechts gedeeltelijk kunnen verwerken (p. 
64 en 66 v.). Zijn eigen resultaten zijn niet in elk opzicht 
bevredigend. De schuld hieraan heeft echter niet zijn 
zeer zorgvuldig onderzoek, maar de onvolledigheid van 
het materiaal. 


Groningen. F. M. Th. Böhl. 


1) Vgl. thans vooral Th. Dombart, Kunsthistorische Studie 
zum Babelturm-Problem (Mitteil. der Vorderasiat. Gesellsoh., 
21. Jahrg., S. 1 ff.). 

23) Vgl. hierover F. Delitzsch in het Festschrift für Ed. 
Sachau (1915) S. 98. 


115 


J. van der Valk, De ontwikkelingsgang van het denken der 
oude Grieken, IL, Rotterdam, v. Sijn. 1919. 


Aangemoedigd door de goede ontvangst van het 
eerste stuk, dat van Thales tot Plato loopt, besloot de 
schrijver tot het publiceeren van deze Overzichten van 
den tweeden Cursus aan de Rotterdamsche Volksuni- 
versiteit, waarin alleen Plato en Aristoteles worden 
behandeld. Men kan gerust aan dit tweede deeltje een 
niet geringer succes voorspellen. Het is niet alleen 
bruikbaar voor hen, die voor ’t eerst met de Grieksche 
filosofie kennis maken ; maar ook wie daarmede al min 
of meer vertrouwd zijn, zullen het met genoegen lezen. 
Want Dr. Van der Valk schrijft klaar en eenvoudig, 
frisch en levendig; hij maakt menige goede opmerking 
en geeft in tekst en noten aardige illustraties uit latere 
en nieuwste dichters en denkers. — Het moet iedereen 
treffen, met hoe merkbare voorliefde Plato behandeld 
is. Van de 86 pg’s neemt hij er 20 meer in beslag dan 
Aristoteles. Het aan dezen gewijde deel bevat meer een 
objectieve uiteenzetting der leer en is daardoor wat droo- 
ger uitgevallen. De schrijver laat weinig blijken welke 
stelling hijzelf inneemt tegenover de aristotelische 
logika en metafysika. — Het is hier niet de plaats, 
bezwaren te opperen tegen bijzondere uitspraken en 
formuleeringen. Alleen moet ik even zeggen, dat Dr. 
Van der Valk mij in zijn bepaling van den zin der pla- 
tonische Idee niet geheel vast en consequent toeschjjnt. 


Utrecht. B. J. H. Ovink. 


Havelock Ellis, The Philosophy of Conflict and other Essays in 
War-Time. Second Series. London, Constable. 1919. (Pr. 6/6). 


De schrijver, van aanleg kunstenaar en door oplei- 
ding medicus, behoort tot die groep van Engelschen 
die, zooals Belloc, Carpenter, Chesterton, Shaw, Webb, 
de filosofie op hun manier onder de menschen brengen. 
Filosofie beteekent hier niets anders dan populair- 
wetenschappelijke behandeling van de vraagstukken 
die aan de orde van den dag zijn, en wel van kosmopo- 
litisch en demokratisch standpunt beschouwd. Zóo 
leert ons de proeve, waaraan deze verzameling haar 
naam ontleent, dat de oorlog slechts éen van vele moge- 
lijke konflikten is, of liever dat er altijd uit den aard 
der menschelijke natuur konflikten zullen zijn, maar dat 
de oorlog niet het eenige, waarschijnlijk zelfs een voor- 
bijgaand middel is om ze op te lossen. 

Een bundel Essays, met deze eenheid dat ze in oor- 
logstijd zijn geschreven en voor een deel ook met oorlogs- 
toestanden verband houden. In het middenpunt 
staan de vrouw en de voortplanting van het menschelijk 
geslacht. Voorts komt er allerlei ter sprake dat daar- 
omheen draait, Vrij zich uitend zonder cynisch te zijn, 
onafhankelijk van mob-opinion maar toch niet para- 
doxaal wil de sehrijver ons tot het inzicht brengen dat, 
trots de leuzen van Recht en Vrijheid en Demokratie 
en Volkenbond, de Groote Oorlog er een van dezelfde 
soort geweest is als vroegere, en dat er nog voldoende 
redenen bestaan om over de aarde vrede te prediken 
den menschen die van goeden wille zijn. 

Moge de stem van Ellis, die vroeger voor zijn werken 
in Amerika een uitgever moest zoeken, nu in zijn naar 
we hopen wijzer geworden vaderland en daarbuiten 
weerklank vinden. 


Amsterdam. ‚T.J.de Boer, 


MUSEUM. 


116 


SCHOOLBOEKEN. 


Van de Opstellen ter vertaling in het Latijn door 
J. B. Kan, derde stuk, herzien door Dr. H. Smit, 


alsmede van de in een afzonderlik deeltje bijeen- 


gebrachte Woorden behoorende bij het derde stuk van 
deze opstellen, ontving de redaktie de achtste druk. 
De prijs van de beide deeltjes te zamen is f 1.40 + 
20 % crisistoeslag; zij zijn verschenen bij de firma 
P. Noordhoff te Groningen (1919). 

Van J. Kleyntjens S. J. en Dr. H. H. Knip- 
penberg, Van Goden en Helden (zie de bespreking 
door Dr. C. A. A. J. Greebe, in het Museum 1916, 
kol. 185—188) is bij de firma Wolters te Gronin- 
gen de derde druk verschenen. . 

Bij dezelfde uitgever zag het licht de zesde, her- 
ziene druk van F. F. Fischer, Vocabularium op 
Xenophons Anabasis, herzien door Dr. J. de JongTzn. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De zevende aflevering is verschenen van L. Laurand, Manuel 
des Etudes grecques et latines (Parijs, Picard, 1919 ; pr. fr. 5.) Deze 
aflevering (groot 135 blz.) geeft een overzicht van de metriek, de 
palaeografie, de epigrafie, de muntenkennis, de archaeologie, de 

geschiedenis der filologie en de methode van werken der filologen. 

De eerste afleveringen zijn besproken in het Museum (1915, 
kol. 161 en vlg.). Een laatste aflevering zal de indices op het gehele 
werk bevatten. 


Te Londen is verschenen bij defirma Constable and Com- 
p an y, in 1919, en aan de redaktie toegezonden: W. T. Massey, 
How Jerusalem was won, being the record of Allenby’s cam- 
paign in Palestine. Het fraai gebonden boek bevat kaarten en vele 
illustraties naar foto's van Palestina ; tegenover blz. 217 vindt men 
een afbeelding van de beschildering der kapel in het Keizerin-Au- 
gusta-Victoria hospitaal op de Olijfberg, waar de vroegere beheer- 
sers van Duitsland zijn voorgesteld in het gewaad van middel- 
eeuwse Keizer en Keizerin, als donatores het door hen gestichte 
gebouw in effigie op de knieën dragend. Het boek kost 21 shilling. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN, 


Mnemosyne XLVIII. 1: I.I. Hart man, De Joanne Pascolo 
poeta Latino, — M. V a l e t o n, De praetoribus Atheniensium qui 
victoriam reportaverunt apud Arginusas insulas. — P. H. D a m- 
sté, Ad Gellii N. A. Lib. VI—X.—1. I. H., Ad Platonis convivium. 
— J.S.Phillimore, Statius Siluae III. II, 30. — J. J a n s- 


sen, De die quo Nero Claudius Drusus natus est. — C. Brak- 
man, Sidoniana. — J. Janssen, Quam aetatem significet vox 
quae est „puer.” — I.I.Hartman, Ad Taciti Ann. XIII, 


26. — D ez., Ad Taciti Ann. I, 1. — A. P ou ts m a, Ad Herodoti 
l. I, c.91.— J. Berlage, Tacit. Hist. IIJ, c. 26.—I.I.Hart- 
man, Varia ad varios. — D ez., Silentium, elegiam. — 


Rheinisches Museum, LXXII, 4: H. Kallenberg, Bausteine 
zu einer hist. Gramm. dor griechischen Sprache. — W. Soltau, 
Nochmals die Enniusfinsternis. — B. Sauer, Favorinus als 
Gewährsmann in Kunstdingen. — A Lud wich, Plutarch über 
Homer. —M. Boas, Die Lorscher Handschr. der sog. Monosticha 
Catonis. — O. Klotz, Zu Aischylos thebanischer Tetralogie. — 
M. Wallies, Zur Textgeschichte der ersten Analytik. — Misz. 


Bulletin de Correspondance hellénique, 1916, Janv.-Aoüt: J, 
Paris, Contributions à l'étude des ports antiques du monde 
grec, II. — P. Graindor, Les cosmètes du Musée d’Athenes. 
— P. Cloché, Les naopes de Delphes, et la politique hellénique 
de 356 à 327 av. J.-C. — Ch. Dugas, Tête d’Heracles du 
Musée de Tégée. — A. Plassart, Fouilles de Delos (1912—1913). 


117 


Neue Jahrbücher f. d. kl. Alt, Gesch. u. d. Lit. u. f. Päd., 
XLIII-XLIV, 10: W. Büchner, Die psychol. Begründung im 
Philoktetes des Sophokles. — E. Wolf, Die allegor. Vergil- 
erklärung des Christoforo Landino. — E. Stein, Die byzantin. 
Geschichtswiss. im letzten halben Jahrh. — Mitteil. 

In bet paedagog. ged.: G. Reichwein, Der Sinn der Schule 
im Kultursystem, III. — Mitteil. 


Neophilologus, V, 2: L. Delibes, Le subjonctif dans la phrase 
adjective après un superlatif relatif ou autres fournures exprimant 
une idée de relativité. — K. R. Gallas, Mérimée et la théorie de 
lart pour lart, II. — N. v. Wijk, Zur Betonung des slavischen 
Duals. — J.H.Scholte, Der rote Ritter. — J.de Vries, 
Rother en Wolfdietrich. — Th. C. v. Stockum, Der Ursprung 
der phänomenalistischen Gedankenreihe in Schillers Philo- 
sophischen Briefen. — W. v.d. Gaaf, Notes on English ortho- 
graphy (te and ea), I. — A.E.H.Swaen, Thersytes. — Jos. 
Schrijnen, Het oog in de taal. — D.C. Hesseling, Le cou- 
cher du soleil en Grèce. — J.J. A. A. Frantzen, Die Gedichte 
des Archipoeta. — Varium. 


Tijdschrift v. Taal en Letteren, VII, 6: C.J. Z wijse n, Grepen 
uit de Spaansche Letterkunde, II. — P.C.de Brouwer, Het 
handgebaar bij de Romeinen. — H.H.Knippenberg, Let- 
terkundigen uit Limburg, VII. — J.Kleüntjens en H.H. 
Knippenberg, Een handschrift uit 1458 (slot). — H. M. 
S.Bernsen, Das „Erzen”. — H.H.Knippenberg, Ver- 
eering en kleineering. — In het „Album Amicorum” van den heere 
Jan v. Hoogstraten. — Tijdschr. 


Beitr. z. Gesch. d. deutschen Sprache u. Liter, XLIV, 2: R. 
Palgen, Willehalm, Rolandslied u. Eneide. — H. Vetter, Die 
sprüche bruder Wernhers. —G. Ehrismann, Zu Rudolf von 
Ems weltchronik. — J. Fie bach, Die dualist. weltanschauung 
im Armen Heinrich. — H. Naumann, Zu Hartmanns lyrik. — 
A. Leitz mann, Bemerkungen zu den spätmhd. lyrikern, 1-3. 
— D ez., Suchenwirtiana. — E. O c h s, Gottesfürchtig, andachtig, 


fromm im ahd. — R. Hünnerkopf, Die drachensage im 
Hürnen Seyfrid. — M. H. J ellin ck, Zu den e-reimen der Schle- 
sier. — Dez., Zum Tatian. — S. Feist, Die Ripuarier. — F. 


Holthausen, Zum Heliand. — O. Behaghel, Die altdeut- 
schen adverbien v. höch. — D ez., Zum genetivus part. bei zahl- 
wörtern. — D ez., Nachtrag z. acc. einem. — F. R.Schröder, 
Eröffnung des kampfes durch speerwurf. — D ez., Aisl. skinn- 
dráttr. —E. Kieckers, Die directe rede im nhd. als object. — 
W. Braune, Nachtrag z. d. zwei dichtern des Reinaert. 


Anglia, XLIII, 2: H. Cra mer, Das persönl. geschlecht unper- 
sönl. substantiva bei W. Wordsworth, II. — A. E. H. Swaen, 
The Airs a. Tunes of John Gay’s Beggar’s Opera. — M. För- 
ster, Zu den ‘Kleineren me. Texten’ (Anglia 42, 145 ff.). — O. R. 
Schlutter, Weitere beitr. zur ae. wortforschung. 

3-4: J. Koch, Das handschziftenverhältnis in Chaucers 


MUSEUM. 


118 


‘Legend of Good Women’. — M. Trautmann, Weiteres zu den 
altengl. rätseln u. metrischee. — H. Cramer, Das persönl. 
geschlecht unpersönl. substintiva bei W. Wordsworth, III. — 
E. A. Kock, Interpretations a. Emendations of early English - 
Texte, V. — F. Holthausen, Zu me. romanzen. — Dez., G. 
Ashby’s trost in gefangenschaft. 

Id., Beibl, XXX, 10: B. Fehr, In Memoriam Wilh. Creize- 
nach. — H. Mutschmann, Zu Osoar Wildes Gedichten. 

11: E. Ek wall, Erik Björkman t. — E. Björkman (f), Wort- 
geschichtl. kleinigkeiten, 31-32. — H. Mutschmann, Milton 
u. d. Licht, I. 

12: H. Mutschmann, Miiton u. d. Licht (Schluss). 


Revue Hist., CXXXI, 2: Homo, La grande orise de l'an 238. 
— Ba but, Recherches sur l'administration mérovingienne. — 
Zeller, Lonvois, Colbert Croissy et les réunions de Metz. — 
Mathier, Un essai de taxation populaire (1793). — Bulletin 
historique: Histoire de l'art, I. 


Historische Zeitschrift, 120,2: Tau bler, Römisches Staats- 
recht und Verfassungsgeschichte. — Stimming, Kaiser Frie- 
drich II und der Abfall der deutschen Fürsten. — Weis bac h, 
Renaissance als Stilbegriff. 

3: Troeltsoh, Der Marxismus. — Mayer, Das politische 
Testament Karls V 1555. 


Hist. Vierteljahrschrift, XXVII, 2: Von Bezold, Ein anti- 
simonistischeë Gelübde Heinrichs I. — Schiff, Vorgeschichte 
des Bauernkrieges, II. — Zwingmann, Johan de Witt und 
Ludwig XIV, 1663. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Erens, Augustinus’ Belijdenissen: Studiën XCII, Deo. (Vogels). 

Van Hamel, Opvattingen over litteratuur: Lit. Zentralbl. 
1919, n°. 49 (-tz-). 

Hulshof, Schrift i. d. Niederl.: Lit. Zentralbl. 1919, n°, 45 
D.Lit.Ztg. 1919, n°. 48 (Schillmann). 

Japikse, Waard. v. Joh, de Witt: Hist. Zeitschr. 120, 3 
(Michaël). 

Knetsch, Geneal. d. Herzöge v. Brab. u. d. Landgrafen v. 
Hessen: Hist. Zeitschr. 120, 3 (Gundlach). 

Ligtenberg, Rom. Steinplastik: Studiën XCIII, Jan. (Albers). 

Miedema, Menas: Anal. Bolland. XXXIII, n°. 4 (P. P[eeters)). 

Pohl, Thomae a Kempis Opera, IV: D.Lit.Ztg. 1919, n°. 47 
(Windel). | 

Serrurier, Pensées v. Pascal: Studiën XCIII, Jan. (v. Rijcke- 
vorgel). 

Visart, Het tweetalig België: Tijdschr. v. T. en Letteren VII, 
n°. 6 (Michels). 

Wensinck, Ocean: Lit. Zentralbl. 1919, n°. 42 (Brockelmann). 


ADVERTENTIEN. 


Nederlandsche Kunst FRANSCHE KUNST | 
Een reeks artistieke handboeken 
a Bib;ioiheek van Fransche Letterkunde, Schilder-, Bouw-, 
JOH. VORRINK | Beeldhouw- en Tooneelkunst, Muziek, enz. 
Onder Redactie van Dr. P. VALKHOFF. 
Leeraar in de Nederlandsche Taal en Letterkunde 
aan het Gymnasium te Kampen Zoo Juist verschoen: 
De bedoeling van deze reeks is, in studies | XIII | 
van niet te grooten omvang personen, toe- 
standen, gebeurtenissen op het gebied van EMILE BOULAN 
a en oo uit dezen en ee 
„nader te brengen tot het groote inte lec 
ae Fi ER du XVIII Siècle 
Over allerlei aantrekkelijke onderwerpen LES SAGES 
van kunst en literatuur — we noemen slechts Bönteseilsser a Meran de Lab 
moderne architectuur en muziek in ons nn nn 
land — bestaan geen geschriften die den f2.90 
weetgierige kunnen inlichten, of hem nader 
brengen tot de bedoelingen van den geleerde A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mij. - LEIDEN. 
of den kunstenaar. 


Reeds zijn verschenen: 


Deel 1. Dr. J. PRINSEN J.Lzn, De oude en 
de nieuwe historische roman in Ne- 


= derland. Ing. f 1.75, geb. f 2.40. 
Deel 2. Dr. JAC. VAN GINNEKEN, Gelaat, ge- M E | N A N D R i 
baar en klankexpressie. Een psycho- 


logische studie met vele illustraties. 
Ing. f3.25, geb. 13.90. | FABULARUM RELIQUIAE 


Deel 3. Jon. Vorrink, Het Minnedicht in IN EXEMPLARIUM VETUSTORUM 

Sur akk FOLIIS LACERIS SERVATAR 

CUM PRAEFATIONE, NOTIS CRITICIS, 
COMMENTARIIS EXEGETICIS 


TERTIUM EDIDIT 


"A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MIJ. — LEIDEN 


EN J. VAN LEEUWEN J.F. 
Lit. Hum. Dr., 
Verschenen : in Academia Lugduno-Batava Antehac Prof. Ord. 
s Prijs Ing. f 4.90. 
ST ESICHOROS’ Ê | Uitgave van A. W. SIITHOFFS UITG.-Mi 


te LEIDEN. 


DE APOLOGIA AENOPHONTEA 
GUM PLATONICA COMPARATA 


Ord. Prof. an der Universität Leiden 
SCRIPSIT 


PRACHENTE uni IPR, 
| f 


f 
$ 
Dr. JJ VÜRTHEIM 


Prijs 13.25 


Uitgave A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MiJ. 
LEIDEN. 
SSISCSSSCSISEH ESESCHOCHOCHSO 


:: Van al deze werken zijn prospectussen op aanvraag verkrijgbaar _:: 


Dr. P. VRIJLANDT 


Gymnasii neomagensis praeceptor. 
Prijs Ing. f4.50. 
A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mıus. — LEIDEN. 


min u Á 


MUSEUM. 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN. 


P. J. BLOK, dJ. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING en A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaat van A. W. SIJTHOFF'S UITE.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f9.— 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Purös. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


27ste Jaargang. 


No. 6. 


Maart 1920. 


Schuchardt, Sprachursprung (Kluyver). 

Vürtheim, Grieksche Letterkunde (Boas). 

Saalborn, Een bundel Romantiek (Sta- 
verman). 

Singer, Wolframs Stil und der Stoff des 
Parzival (Scholte). 

Kruisinga, English Sounds (v. d. Gaaf). 


Gelder). 


Juynboll). 
Muller, 
Historiae” (Haak). 


Janssen, Suetonii Vita Domitiani (H. v. 


Van Arendonk, De opkomst van het 
Zaidietische imamaat in Yemen (Th. W. 


Schoolboeken: 

Uitgaven v. d. fs, Veen en de f», Van 
Goor Zonen. 

Inhoud van Tijdschriften. 

Recensies. 


Hugo de Groot’s „Annales et 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


H. Schuchardt, Sprachursprung. (Sitzungsberichte der preussischen 
Akademie der Wissenschaften, 1919). (Pr. M. 2). 


Wij willen de aandacht vestigen op twee verhande- 
lingen van Prof. Schuchardt, de eerste van Juli, de 
tweede van October 1919, en onder bovengenoemden 
titel in de werken van de Berlijnsche Academie gedrukt. 
In de eerste wordt gesproken over het vraagstuk of men 
al dan niet moet gelooven aan een enkelvoudig begin 
der menschelijke taal, in de tweede over den vorm dien 
de oudste taal kan hebben gehad. Ieder begrijpt, dat 
men bespiegelingen over zulke onderwerpen moet over- 
laten aan geleerden van de allergrootste ondervinding, 
en dat alleen zij, die eene diepe studie van allerlei zeer 
verschillende vormen der taal hebben gemaakt, het 
recht hebben een gevoelen uit te spreken over iets dat 
voor het rechtstreeksch onderzoek niet toegankelijk is. 
Tot hen behoort Prof. Schuchardt, si quis alius. Wanneer 
men de vraag stelt: eenheid of veelheid van afkomst, 
dan stelt men een zeer eenvoudig alternatief, maar dat 
bij de werkelijkheid misschien niet past. Want de taal 
ontstaat en ontwikkelt zich door de behoeften der 
maatschappij. Vele eeuwen lang kan een menschdom 
hehben bestaan, en wel op een groot gebied, met zulke 
primitieve behoeften, dat deze ternauwernood aanlei- 
ding konden geven tot het ontstaan van wat wij een 
taal kunnen noemen, en waarin allerlei kreten en geba- 
ren alle behoeften vervulden. Indien reeds in zulk een 
tijd enkele elementen werden gevormd waarop men 
den term woorden mag toepassen, hoe gering zal hun 
aantal zijn geweest, vergeleken met dat van de vele ele- 
menten die eerst later op verschillende plaatsen zijn ont- 
staan, en die het begin zijn geweest van wat voor ons de 
menschelijke taal is ; derhalve : „die allermeisten Urwör- 
ter würden auf polygenetischem Wege entstanden sein”. 


Doch hiermede is het laatste woord niet gezegd. Want 
overal waar wi) de taal waarnemen, zien wij het uitwerk- 
sel van tegenovergestelde krachten: overal ontstaat 
eenheid uit verscheidenheid door de behoeften van het 
maatschappelijk verkeer, en overal wordt eenheid ver- 
broken door de kracht van het individu. Zoo moct 
het ook in den oudsten tijd zijn geweest. Waar de men- 
schelijke taal begint, kan men niet goed zeggen, want 
het begrip taal is eenigszins vaag ; maar stelt men het 
voornaamste kenmerk in de niet-onwillekeurige, maar 
wel opzettelijke mededeeling aan anderen van hetgeen 
in den mensch omgaat, dan onderstelt de mogelijkheid 
daartoe altijd een soort van niveleering, terwijl de voor- 
afgaande verscheidenheid die geniveleerd wordt, uit 
iets meer eenvormigs zal ontstaan zijn. De schrijver kan 
zich dus niet vereenigen met de manier waarop Trom- 
þetti zijn vraag heeft gesteld : „die Frage darf gar nicht 
in der Entweder-oder-Form gestellt werden, die Lösung 
liegt in dem Sowohl-als-auch”’. 

In de tweede verhandeling spreekt Prof. Schuchardt 
over den oudsten vorm van den zin, en zóó kan men 
iedere mededeeling noemen. De zoo vaak verdedigde 
stelling, dat een zin van nature uit twee elementen be- 
staat, dat, hoe de uitdrukking in de taal ook moge zijn, 
een verbinding van twee voorstellingen toch altijd door 
den zin wordt aangeduid, deze bewering wordt hier 
bestreden. Ten deele is die beschouwing nog altijd een 
gevolg van de theorie van het oordeel in de logica, ten 
deele ook maakt men in zijn gedachte allerlei aanvul- 
lingen, die wel zeer natuurlijk zijn, maar die toch vallen 
buiten datgene wat de zin uitdrukt. Hier moet men er 
zich voor wachten het geestelijk leven van een primi- 
tieven tijd met het onze gelijk te stellen, ook al neemt 
men aan dat in beginsel altijd en overal dezelfde krachten 
de taal regeeren, Van den terın „psychologisch onder- 
werp? moet men geen misbruik maken, en zelfs een 
imperatief moet men liever beschouwen als in beginsel 
een zin met één element, al kan men zich gemakkelijk 
een pronomen van den Zen persoon daarbij denken. De 


123 MUSEUM, 124 


oudste zinnen zullen de allereenvoudigste mededeelingen 
van één feit zijn geweest, zij waren „eingliedrig’, en de 
latere interjecties, imperatieven en inpersonalia hebben 
dat type nog bewaard. Men kan zich voorstellen, dat uit 
twee zulke zinnen die op elkaar volgden, gaandeweg een 
nieuw type is ontstaan, waarin zich een subject en een 
praedicaat laten onderscheiden. Het element van die 
oudste zinnen zal dus een gebeuren hebben aangeduid, 
hetzij men heeft willen te kennen geven dat men dit 
gebeuren verlangde of dat het plaats had gehad ; men kan 
dus zeggen dat dit element een verbaal karakter moet 
hebben gehad; en dan moeten de eigenlijken omina, 
waardoor dingen op zich zelf, buiten alle gebeuren, 
worden aangeduid, van lateren oorsprong zijn. In de 
kindertaal, die in haar geheel zoozeer den invloed van 
de taal der volwassenen ondergaat, is nog vaak iets pri- 
mitiefs, en het is daarom wel van belang haar in dit ver- 


band te bestudeeren, doch men moet daaruit weten af te 


zonderen wat voor rekening komt van de ‚„Ammen- 
sprache”. Verder zijn van gewicht de creoolsche neger- 
talen : „sie sind das denkbar Anfängerhafteste’”’. Hier- 
mede meenen wij het betoog van Prof. Schuchardt in 
hoofdzaak te hebben gegeven. Men vindt in deze be- 
knopte verhandeling natuurlijk weinig polemiek tegen 
bepaalde passages in de werken van andere geleerden ; 
juist om den aard van het vraagstuk niet te verduiste- 
ren, heeft de schrijver willen volstaan met in algemeene 
trekken, en met de noodige onderscheiding van begrip- 
pen, datgene te zeggen wat zijn groote en langdurige on- 
dervinding van de taalstudie hem heeft geleerd. Het is 
overbodig op te merken, dat Prof, Schuchardt in zijn 
waardeering van andere geleerden zich ook hier volstrekt 
niet door nationale gevoelens laat leiden; zijn vol- 
maakte onpartijdigheid is welbekend, zij kan als een 
voorbeeld worden gesteld aan velen. 


Groningen. A. Kluyver. 


J.J. G. Vürtheim, Grieksche Letterkunde. Grepen uit de Helleensche 
en Hellenistische perioden. (Wereldbibliotheek n°. 368). Amster- 
dam, Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur. 1918. 


Populair schrijven is een kunst, die niet iedereen 
gegeven is. Er schuilt waarheid in de uitspraak, dat 
slechts òf zij haar verstaan, die de stof aan anderen ont- 
leenen en haar door hun schrijverstalent weten te bezie- 
len, òf degenen, die — gelijk prof. Vürtheim—hun onder- 
werp geheel beheerschen en uit de volheid van hun ken- 
nis met de noodige zelfbeperking anderen weten te boeien. 
Wat aan de populaire geschriften van prof. Vürtheim 
hun bekoring schenkt en bij voorbaat een aandachtigen 
kring van lezers verzekert, zijn de pikante stijl met 
onverwachte en leuke wendingen, die soms aan de popu- 
laire geschriften van Th. Birt doet denken, de historische 
beschouwing der dingen, die zoetsappige opheineling 
ewenzeer vermijdt, als het werkelijk belangrijke in het 
licht stelt, het bezien der gegevens ook uit anthropolo- 
gisch, folkloristisch, religieus en zelfs economisch oog- 
punt, het te berde brengen van soms zelfs niet voor de 
hand liggende voortbrengselen van de moderne litera- 
tuur, en zijne persoonlijke bekendheid met land en 
tegenwoordige bewoners. Dit alles kenmerkt ook zijn 
nieuw boek, waarmede hij een breede laag van ons be- 
schaafd publiek tracht te bereiken : zijn „Grepen uit de 


Helleensche en Hellenistische perioden der Grieksche 
Letterkunde.” Ä 

„Grepen.”’ Immers wanneer ik meen op dit geschrift 
ééne aanmerking te mogen maken — en dat ik hiermede 
mijn aankondiging aanvang, bewijst, dat zij tot op zekere 
hoogte buiten prof. Vürtheim om gaat — dan, betreft 
die den titel. Er wordt niet veel philologische speurzin 
gevergd, om tot de vermoedelijke slotsom te komen, dat 
prof. V. zelf wel zijn boek den titel „Grepen uit... …”*, die 
thans als ondertitel dienst doet, zal hebben geschonken, 
en dat de tegenwoordige hoofdtitel „Grieksche Letter- 
kunde”, die door den druk den ondertitel sterk op den 
achtergrond dringt en bovendien boven iedere linksche 
bladzijde prijkt, aan den invloed der Redactie van de 
Wereldbibliotheek te danken zijn zal. Deze titel is 
het opschrift van het etiket, waarmede dit boek gein- 
ventariseerd wordt in de serie „encyclopaedie in mono- 
grafieën”, gelijk de achterzijde van het titelblad ons 
inlicht. Het is waarlijk niet de schuld van prof. Vürt- 
heim, dat de Redactie der W. B. het begrip monographie 
vrijmoedig uitstrekt tot zijn reeks losse essays over 
onderwerpen der Grieksche Letterkunde, waaruit de 
lezer „grijpen kan waar hij wil”, dus in een zin, die, prof. 
V. zal het zelf erkennen, bezwaarlijk met den gebruike- 
lijken overeenkomt. 

Door deze samenvatting echter onder één gemeen- 
schappelijken titel van de beschouwingen, die aan bijna 
alle genres der Gr. litteratuur zijn gewijd, wordt nu, 
meer dan anders het geval zou zijn geweest, de aandacht 
gevestigd op leemten, die deze verzameling schetsen 
als geheel vertoont. In dit „Grieksche Letterkunde” 
betitelde boek, wordt ondanks het feit, dat een hoofd- 
stuk, het laatste, gewijd is, aan de Alexandrijnen, de 
naam van Aristoteles nauwelijks genoemd; van het 
hoofdstuk over Plato's Staat springen wij over op Me- 
nanders Samia. Ook de rhetoren missen een vertegen- 
woordiger. De schr. tracht deze opmerking bij voorbaat 
te weerleggen door te wijzen op het eigen terrein, dat zij 
vragen. Maar — waarom zij meer dan de meeste der 
andere genres, van wie een vertegenwoordiger wel een 
plaats gekregen heeft ? Is het misschien moeilijk Demos- 
thenes in klein bestek in de lijst van zijn tijd te schetsen, 
Lysias b.v., wiens vader zelfs, zij °t ook niet onder die 
kwaliteit, ten tooneele komt in het hoofdstuk over de 
Politeia, had een nummer op het programma verdiend, 
liefst met een oratie, gelijk die tegen Diogiton, waarin hij 
eens niet met schijnargumenten werkt. Ch. M. van De- 
venters Helleensche Studiën (1897) worden zelfs met een 
hoofdstuk over hem geopend. 

Het hoofdstuk, dat het diepst gaat, is wel, dat „den 
aanvang der Grieksche tragedie’ behandelt, kennelijk 
met veel voorliefde geschreven. Het vloeiendst laat 
zich het hoofdstuk over Aristophanes lezen, dat, volgens 
het opschrift, wel wat bescheiden, alleen aan de Eccle- 
siazusae gewijd heet te zijn. 

Wie denkt prof. Vürtheim zich als vruchtdragende 
lezers van zijn boek ? Er zijn capita, die zelfs zonder veel 
voorbereiding kunnen begrepen worden, ook door den 
leek, b.v. dat over de Trachiniae. Maar het hoofdstuk 
over de Medea veronderstelt bij den lezer een vrij behoor- 
lijke kennis van het onderwerp, gelijk dat over Hesio- 
dus bekendheid aanneemt met den tijd, waarin deze 
dichter leefde, In de meeste gevallen is het noodig. dat zij. 


125 


die nog weinig in de Gr. literatuur zijn ingewijd, zich 
eerst ter dege orienteeren. Er komen bovendien ook 
vele details in het boek voor — ik noem b.v. p. 13 „hun 
(der Phaeaken) naam leeft voort op het Atheensche 
Stuurmansfeest”, p. 119 „zooals het oude vrouwtje bij 
Theocritus zegt”, p. 168 „het monument van Lysicrates’’, 
en deze zijn zelfs niet in het af en toe verklarend Zaken- 
en Naamregister opgenomen —, waarvan misschien zelfs 
candidandi in de klassieke letteren, om van hoogere 
regionen maar te zwijgen, op het eerste gezicht de expli- 
catie schuldig blijven. De lezer diene zich dus de lectuur 
van dit boek niet te licht voor te stellen : dat ook maar 
iemand het onbevredigd uit de hand legt, verdient het 
niet. 

Eenige algemeene opmerkingen. Gelijk boven reeds 
opgemerkt werd, had de schr. gerust het hfdst. over 
Aristophanes’ Vrouwenregeering enkel en alleen met 
„Aristophanes’” mogen betitelen; ditzelfde geldt voor 
„Menanders Samia”: de inhoud van dit hfdst. is zoo rijk, 
dat „Menander en de nieuwe comedie” een gepaste titel 
ware geweest. Omgekeerd echter belooft het tweede 
hfdst. met den gepointeerden titel „de Ilias van en vóór 
Homerus’ — waarom gaat dit niet aan dat over Home- 
rus’ Odyssee vooraf ? — eigenlijk meer dan het geeft. 
Ik zou dit opschrift willen emendeeren : „de Ilias [van 
en] vóór Homerus”, want het hfdst. behandelt slechts den 
achtergrond en de vermoedelijk voorafgaande vormen 
van het Ilias-verhaal, zelfs de onder de illustraties opge- 
nomen vaas met het oordeel van Paris heeft geen be- 
trekking op eenig deel van den text. Hoogstens komt 
aan het slot van dit hfdst. de eigenlijke Ilias ter sprake, 
Wanneer verteld wordt, hoe om de vermoedelijk oor- 
spronkelijke kern van het verhaal, waarin Aias de 
Lokriör nog de hoofdpersoon is onder de vijanden der 
Trojanen, zich de heldenfeiten van steeds meer nieuwe 
helden cristalliseeren en Aias zelfs verdringen. Hier 
ontlokt de schr. zonder noodzaak een reeds eenigszins 
met de materie bekenden lezer de vraag : wanneer, gelijk 
prof. V. te verstaan geeft (p. 40 vg.), de tweestrijd van 
Hector en Aias in H een neerslag is van den strijd in een 
voorperiode onzer Ilias tusschen Aias den Lokriër en 
Hector, — een tweestrijd waarin men in een vroeger 
stadium van het wetenschappelijk onderzoek niets 
anders zag dan een repliek van de monomachie van 
Hector en Achilles —, waarom is het bij Homerus dan 
Alas de zoon van Telamon, die met Hector in het 
strijdperk treedt ? De geleerde schrijver van de Aiacis 
origine. had zijn antwoord toch wel hij de hand gehad 
en behoefde over de opneming van dezen Aias in de 
keten der sage niet geheel te zwijgen. 

Een tweede opmerking gelde de vertalingen, die prof. 
Vürtheim op een aantal plaatsen inlascht. Op pag. 127 
ontveinst de schr. terecht zich de moeilijkheid van het 
vertalen van een stuk van Thucydides niet, En dan te 
hedenken hoe een jaar of wat geleden iemand met een 
Thucydidesvertaling voor het voetlicht kwam, zonder 
zelfs de noodige grammaticale, laat staan philologische 
kennis. Toch zijn prof. V's vertalingen uit Thuc. m.i. 
heter geslaagd dan die uit Herodotus, welke m.i. het 
Herodoteische coloriet te veel missen. Ik dacht daarbij 
aan het bekende stuk van Van Deventer over Napoleon 
„in den trant van Herodotus.” De schr. valt soms uit 
den: toon, b.v. wanneer hij (p. 138) in een bekenden zin 


MUSEUM. 


126 


uit Thucydides’ karakteristiek van Pericles (II. 65) 
vertaalt „,.... als zij dan weer zonder reden in den put 
zaten (dediörag), richtte hij hen op.” Daar het boek geen 
noten aan den voet der pagina's kent, moesten in de ver- 
talingen zelf hier en daar verklarende en niet als zoodanig 
gekenmerkte toevoegsels worden ingelascht, b.v. p. 137 
in Thuc. II. 65 „wijl zij in hem de oorzaak zagen van den 
krijg en de ellende” ; p. 22 Odyssee w 91: „want het is 
mij toch wel vergund op uwe vraag over mij ook zelf 
een woord te spreken”, zelfs niet geheel juist. De 
stukken uit Herodotus zijn meer om den inhoud gekozen 
dan om den verhaaltrant, waarop ik gaarne meer nadruk 
had zien gelegd ; de eerste hoofdstukken van het 3e boek 
boek leenen zich hier goed toe. Juist Herodotus’ zwak- 
‘heden, althans in onze oogen, in zijn methode van ver- 
halen kunnen de ontluikende geschiedschrijving doen 
waardeeren. Omdat zij daartoe nog niet in staat zijn, 
vinden juist gymnasiasten of zelfs studenten Herodotus 
meestal vervelend. Een bijzondere vermelding verdient 
de keurige proza-vertaling van Pindarus’ zesde Olym- 
pische ode. 

De stijl van prof. Vürtheim heeft iets zeer per- 
soonlijks, alleen vind ik het jammer, dat hij daarbij 
de medewerking zoekt van vele, waaronder zeer be- 
denkelijke, germanismen, zoowel in woordkeus als in 
woordvorming. 

Wat de détails betreft, wil ik mij tot enkele uiterlijk- 
heden beperken. De druk kon beter. Machinezetsel — 
vgl. de verwarring op p. 139 reg. 2 en 3 — deugt niet 
voor boeken. Men weet nooit, waaraan men met de cor- 
rectie toe is. Zinstorende drukfouten zijn o.a. p. 16 reg. 
25 ampel voor amper, p. 219 in het fr. uit den Ten Brief 
van Plato: ….... moet de wijze zich in stilte terug- 
trekken en voor zich zelf in (m. z. en) den staat het beste 
wenschen.” Bij een herdruk is het gewenscht de eigen- 
namen naar één norm te behandelen. Thans staat nu eens 
de Grieksche, dan weer de Latijnsche of de Hollandsche, 
soms zelfs een hybriede vorm. De illustraties, die achter 
in het boek bijeenstaan, hebben niet alle op de behandelde 
stof betrekking, terwijl omgekeerd voorstellingen, die 
men daar zou zoeken, b.v. de op pag. 60 vermelde Epime- 
theusvaas uit Oxford, er niet in voorkomen. Het ware 
wenschelijk geweest bij de plaatjes, die geen landschap- 
pen voorstellen, de herkomst der afbeelding aan te tec- 
kenen. Ik erken zelf gaarne mijn onkunde omtrent den 
oorsprong van het plaatje, dat „een epischen held naar 
de constructie uit het heldenlied” te zien geeft. 

Prof. Vürtheim heeft er recht op, dat men hem dank- 
baar is voor het flinke populaire werk over Hellas, waar- 
mede hij onze vaderlandsche literatuur heeft verrijkt. 


Amsterdam. M. Baas. 

Een bundel Romantiek. Nederlandsche balladen en romantisch 
proza, uitgegeven en ingeleid door Arn. Saalborn. (Meulenhoff’s 
Bibliotheek van Nederlandsche schrijvers). Amsterdam, Meulen- 
hoff. 1919. | 


Het begint langzamerhand een communis opinio te 
worden, dat we staan aan het begin van een nieuw roman- 
ties tijdperk, dat veel overeenkomst zal bezitten met 
het oude, en daarom is het een aantrekkelike taak, ons 
lezend publiek met die oude romantiek bekend te maken. 
Gemakkelik is die taak niet, want de oude romantiek is 
moeilik tot een paar grondbeginselen terug te brengen ; 


127 


men dient kennis te hebben van de vele maatschappelike, 
economiese en politieke factoren, die hebben meegewerkt 
tot het ontstaan en de groei er van. Maar het lastigst 
is te verklaren de ontwikkeling dier romantiek, die zo 
wonderlik is, dat ze leidt tot het opstandige van Byron 
en Heine evenzeer als tot het katholicisme en clericalisme 
der Schlegels. Walter Scott en Victor Hugo, die zich in 
het verleden verdiepen, Novalis, die zich verzinkt in de 
mystiek, Keats en Shelley, die zich wijden aan de zuivere 
schoonheid, Hoffmann, die z'n bijna krankzinnige 
koortsfantasieên uitschrijft, ze zijn evenzeer romantici 
als Goethe, die in de Werther, en Rousseau, die in de Julie 
de rechten opeisen voor het gevoel, En wat we op het 
wijde europese veld der literatuur waarnemen, zien we, 
zij het in kleinere afmetingen, ook in het perk der vader- 
landse letteren. Dit alles te verklaren is een zware 
doch aantrekkelike taak. Het ligt niet op mijn weg, 
die hier te vervullen ; wel had het gelegen op de weg 
van de heer Saalborn. Maar hij heeft z’n plicht jam- 
merlik verzaakt. In de inleiding heeft hij ons geen 
beeld der romantiek getekend zo, dat we het ver- 
schijnsel beter begrijpen, noch heeft hij in de keuze 
der stukken (want wie niet verstandelik een literair 
verschijnsel begrijpt, bezit soms wel het intuitieve 
aanvoelen, dat tot een richtige keuze leidt) ons het grote 
en schone der romantiek, benevens haar buitensporig- 
heden en zwakheden doen aanschouwen. 

Het is een eis van goede zeden, niet te veroordelen 
zonder de motieven voor het vonnis aan te geven; 
daarom volge hier een nadere toelichting. De inleiding 
begint met de kernachtige verklaring : „Het Romanti- 
sche is het gevoelige. Wat de ziel beweegt en niet het 
verstand.” Maar zo eenvoudig is het niet. Want zit er 
geen sterk gevoel achter de hardste realistiese werken 
als Madame Bovary en La Débacle ? Was Anatole France 
zonder gevoel, toen hij schreef Les dieux ont soif? of 
Bourget in Le Disciple? of v. Looy in z’n Proza? En 
anderzijds zou de romantiek het verstand hebben uitge- 
schakeld ? Het tegendeel is waar. De romantici waren 
intellectueel uitstekend geschoold en beschikten over een 
grote voorraad wetenschap en wijsheid, veel groter dan 
onze 80-ers ooit hebben bezeten. Daarom juist was hun 
aanval zo vernietigend ; de franse revolutie is immers het 
resultaat der vroegste romantiek en die heeft binnen een 
half jaar tijds geproclameerd de culte de la raison (het 
verstand) en het geloof in een Etre Suprême (het 
gevoel). De grote romantici: Rousseau, Goethe, 
Schlegel, Novalis, Shelley, Scott, Ilugo, Potgieter, 
ze wisten allen buitengewoon veel. — Waar dus de 
eerste zin van den heer Saalborn onhoudbaar blijkt, 
daar verliest z’n beschouwing der romantiek haar 
basis en stort z'n gehele gebouw ineen. Ook het 
vervolg van deze eerste alinea deugt niet, want de 
romantiese mens zoekt niet alleen het sombere of 
verhevene, en z’n leven is niet één teleurstelling: 
hij zoekt evenzeer het titaniese en het zachte-schone, 
hij heeft evengoed z’n tijden van hoogste zielsver- 
rukking. — In de 2e alinea staat, dat de klassieke 
kunst „tegen het einde der 18e eeuw” oud en fos- 
siel begint te worden. Maar de Werther werd ge- 
schreven in 1774, de Julie reeds in 1759; en de 
klassieken werden juist toen door Winckelmann en 
Goethe met nieuw leven bezield, — Het hoofdgehrek 


MUSEUM. 


128 


der inleiding blijkt uit deze 2 alineaas reeds : ze is ver- 
ward, onoverzichtelik en ondeskundig. Oppervlakkig 
zijn ook de inleidingen op de verschillende schrijvers. 
Op p. 16 ontbreekt Miller, die juist zo’n grote invloed op 
Feith heeft geoefend. Bilderdijk werd niet in 1776, maar 
eerst in 1782 advocaat (zie p. 42). Is van Lennep (p. 115) 
wel de „aanvoerder eener positief-historische roman- 
tiek ?” Het is veeleer de geest van Drost en Potgieter die 
onze historiese-romanschrijvers bezielde. 

De verzamelaar geeft romanties werk van Feith tot 
Hofdijk. Maar wie deze bundel doorleest, zou menen 
dat de romantiek niet anders kent dan sentimentaliteit, 
griezeligheden en historiese vertellingen. Was van Sta- 
ring opgenomen De Verjaardag, dan was aan deze 
dichter meer recht gedaan dan met het ondiepe Lenora 
en tevens een lacune aangevuld. Doch er blijft nog veel 
meer aan te vullen; er ontbreken tal van romantici 
en juist van de besten: Bakhuizen v. d. Brink, da 
Costa, Alb. Thijm, Oltmans, Bosboom-Toussaint, Schim- 
mel. Onvergefelik echter is dat niet genoemd wordt 
Potgieter ; door deze leemte alleen reeds is het werk 
veroordeeld. Wel ontbreekt ook Multatuli, doch dat is 
hierbij vergeleken maar een kleinigheid. De verzamelaar 
pleite niet gebrek aan ruimte. Van tweeën één : òf hij 
had tweemaal zoveel ruimte moeten eisen ; òf hij had 
wat beters moeten geven. 

Nog even moet gewezen worden op de slappe, ver- 
warde stijl. Om kort te zijn, citeer ik maar 3 stukjes, 
zonder commentaar. p. 42 Over Bilderdijk : „Een hard 
werker, maar zonder maatschappelijke erkenning (men 
passeerde hem bij het zoo vurig begeerde professoraat in 
Leiden 1817) stierf hij na vele omzwervingen in Duitsch- 
land en Engeland.... Van 1795 tot 1806 leeft hij in 
ballingschap en voorziet moeizaam door veel lessen geven 
en veel schrijven in zijn onderhoud. ... Na 1810 is de 
goede tijd van het leeraarschap bij Koning Lodewijk 
Napoleon weer voorbij en zien we hem, door ziekten, 
onrust, moedeloosheid, zorgen en miskenning gekweld, 
hard werken en bundel op bundel uitgeven tot zijn dood 
in 1831.” ’ 

p. 75 Staring: „Zelden hartstochtelijk-Iyrisch, is 
vertellen naast het geliefde landbouwwerk zijn levens- 
lust.” 

p. 199: ‚Nicolaas Beets was nog zoo slecht niet als 
dichter in zijn gesmaden Zwarten Tijd. Het wasallemaal 
zoo heerlijk echtgemeend die liefde voor de riddertijden, 
hun zwerftochten, heldendaden en onzekerheid. Waarom 
toch keert de mensch altijd weer terug tot de idealen 
van zijn kindertijd ? Toch zeker wel omdat die zoo mooi 
was en zoo waar, al was het in den droom. Beets’ werk 
is drieledig : eerst de Romantische periode, waarin hij 
Scott en vooral Byron bewondert en navolgt, zijn stu- 
dententijd, waarin hij sceptisch realist (sic !) wordt en 
een toon van gemoedelijke geestigheid weet aan te 
Slaan (Camera), en tenslotte zijn ‚‚degelijke” tijd, als 
man, vader en dominee .. ””— Desverlangd kan de lezer 
op vrijwel elke bladzijde door de verzamelaar geschreven 
aanvullingen vinden. 

Wij menen dus, dat de heer Saalborn ons de romantiek 
niet nader heeft gebracht, en dat hij z’n doel, „haar 
geest weer eens onvertroebeld tot uiting te doen komen” 
(p. 11), heeft gemist. 


Deventer. W. H. Staverman. 


129 


S. Singer, Wolframs Stil und der Stoff des Parzival. (Sitzungs- 
berichte der Akademie der Wissenschaften in Wien, Phil.-Hist. 
Klasse, 180. Bd., 4e Abhlg.). Wien, Hölder. 1916. 


Toen Wendelin Foerster kort voor den oorlog zijn 
vruchtbare, maar eenigszins eenzijdig georienteerde 
werkzaamheid ten dienste van onze kennis van den zoo 
begaafden Oudfranschen dichter: Chrétien de Troyes 
afsloot met een Wörterbuch zu seinen sämtlichen Werken 
(Halle a. S., Verlag von Max Niemeyer), formuleerde hij 
zijn eind-conclusie ten opzichte van de bekende,,Kyöt- 
Frage” in de volgende klinkende woorden: „Und so 
ergibt sich mit Notwendigkeit der Schluss: Wolfram 
beruht, was den Gralstoff betrifft, ganz allein auf Kristian 
— alles, was diesem fehlt, also die Vor- und Nachge- 
schichte, istebenso wie Kyot, seine Erfindung.” Zoo hecht- 
te ook hij zijn gezaghebbenden naam aan een theorie, 
die, gesteund door mannen als Rochat, Zarncke, Birch- 
Hirschfeld, Lichtenstein, Golther, niettemin wankel 
moet blijven, daar ze in directe tegenspraak is met een 
niet-dubbelzinnige uitspraak van den Middelhoogduit- 
schen Parzival-dichter zelf, waar hij naar aanleiding 
van den naam Liddamus verklaart : 


Kyôt in selbe nennet sus. 
Kyöt la schantiure hiez, 

den sin kunst des niht erliez, 
er ensunge und spraeche sô 
des noch genuoge werdent frô. 
Kyöt ist ein Provenzäl, 

der dise Aventiur von Parziväl 
heidensch geschriben sach. 
swaz er en franzoys dâ von gesprach, 
bin ich niht der witze laz, 
daz sage ich tiuschen fürbaz. 


Juist bij hen, die zich speciaal met Wolfram von 
Eschenbach en zijn werken hebben bezig gehouden, 
heeft deze verklaring vertrouwen, verdediging, moti- 
veering gevonden ; ik noem onder de gesmade ,Kyôt- 
lingen” : San Marte, Bartsch, Martin, Heinzel, Hertz, 
Bötticher, Wechssler, Hagen. Tweemaal heeft op onze 
Nederlandsche Philologen-congressen deze veelbespro- 
ken quaestie een onderwerp van behandeling uitge- 
maakt : in 1910 trachtte Frantzen op het Congres te 
Leiden waarschijnlijk te maken, dat Kyöt zijn Perceval 
dichtte ter verheerlijking van de Anjou’s en van hun 
politieke vrienden, de Tempeliers, zooals Chrétien de 
Troyes zijn Conte del Graal dichtte in dienst van den 
Franschen Rijksbestuurder Philippe d'Alsace; op het 
voorlaatste, te Utrecht gehouden, Congres gaf dezelfde 
spreker een taalkundig betoog over de Fransche woor- 
den in Wolfram’s Parzival, met bijzonderen nadruk op 
het Normandisch karakter van vele ontleeningen, waar- 
uit de conclusie werd getrokken, dat Wolfram voor zijn 
Parzival naast den Conte del Graal van Chrétien de 
Troves een tweede, in Normandisch-Fransch geschreven, 
gedicht moet hebben gebruikt, dat de geschiedenis van 
zijn held vollediger en uitvoeriger verhaalde dan Chré- 
tien en er die van zijn vader aan liet voorafgaan. Ter- 
zelfder tijd, dat dit laatste betoog werd uitgesproken, 
verscheen het werk, waarvan een aankondiging hier 
volgt. 

Singer’s verhandeling bestaat blijkens den samenvat- 
tenden titel uit twee afzonderlijke bewijsvoeringen, die 


MUSEUM. 


kingen, 


130 


bijeen worden gehouden door het gemeenschappelijke 
voorwerp van onderzoek en het gemeenschappelijke 
einddoel der dubbele bewijsvoering: „den für jeden 
Einsichtigen unwiderleglichen Beweis zu erbringen, 
dass Wolfram nicht Crestiens erhaltenes Gedicht von 
Perceval, sondern ein anderes verlorenes als Vorlage 
gedient habe, an das er sich viel enger angeschlossen hat, 
als irgend jemand bisher anzunehmen wagte.” Of dit 
verstrekkend doel door den geleerden schrijver bereikt 
is, zal eerst de toekomst kunnen bewijzen, wanneer de te 
verwachten communis opinio zich zal hebben gevormd en 
zal zijn vastgelegd. Op dit oogenblik kan ik niet verder 
gaan dan de verklaring af te leggen, dat zijn bewijsvoe- 
ring voor mij inderdaad overtuigend is. Moge een kort 
overzicht over den gang van Singer’s betoog er toe bij- 
dragen, dat zij, die daarvoor bekwaam en ontvankelijk 
zijn, de gepretendeerde bewijskracht op zich laten in- 
werken ! 

Singer’s verhandeling over den Stil des Parzival gaat 
uit van de tegenstelling tusschen den, soms precieuzen, 
soms hombastischen, Aziaanschen stijl in de poëzie en de 
tot helderheid en eenvoud leidende stijltendentie, die 
aansluiting zoekt bij de ongedwongen elegance der 
beschaafde omgangstaal, zooals in de Duitsche middel- 
eeuwen de gezwollen duisterheid van een Wolfram von 
Eschenbach staat tegenover de doorzichtige woordkunst 
van een Hartmann von Aue, — een tegenstelling, die, 
voorzoover wij een literaire toespeling bij Gottfried von 
Strassburg juist interpreteeren, reeds door den tijdge- 
noot gevoeld werd als die tusschen „wilde maere”, 
waarvoor een speciale uitlegkunde noodig was, en 
„kristalline worlelin’, die door hun louteren eenvoud het 
ontvankelijk gemoed ontroeren en verheugen, Waar had 
Wolfram von Eschenbach zijn duisteren stijl vandaan ? 
Tot zijn voorgangers behoorden die lyrische dichters 
van Provence, die een „gesloten dichtkunst”, het tro- 
bar clus, cultiveerden, als Marcabru en Guiraut de Bor- 
nelh. De Noordfransche en Duitsche lyriek, hoewel onder 
Provencaalschen invloed, heeft het trobar clus niet over- 
genomen, al heeft zij blijkbaar de tegenstelling tusschen 
het trobar clus en het trobar planh, de gesloten, duistere 
en de vlakke, eenvoudige techniek, gekend. Ook schijnt. 
uit een toespeling in den Roman d’ Escanor te mogen 
worden afgeleid, dat reeds in de twaalfde eeuw het trobar 
clus der Provengaalsche lyriek in een Franschen Perceval- 
roman werd nagevolgd. Duidelijker wijst Wolfram’s 
stijl op dezen Provencaalschen invloed ; zijn beeldrijke 
inleiding herinnert in heeld en woord aan Marcabru, 
zijn daarop volgende vermaning tot de vrouwen aan 
Garin le Brun. Inwerking van de gesloten, duistere tech- 
niek blijkt uit zijn voorliefde voor nieuwvormingen en 
archaismen, voor gezochte omschrijvingen en vergelij- 
voor opvallende rijmverbindingen, voor de 
negatie als stijlvorm, voor syntactische onregelmatig- 


| heden, als den plotselingen overgang van de indirecte 
in de directe aanhaling, het praesens historicum, het 


anacoluthon, de constructio And kowvo0. Van al deze 
verschijnselen geeft Singer talrijke voorbeelden, waarbij 
hij door Provencaalsche en Oudfransche parallellen 
waarschijnlijk tracht te maken, dat Wolfram daarin 
onder Romaanschen invloed stond, om daarmee de con- 
clusie te verbinden, dat de Fransche bron voor den Par- 
zival hem niet alleen de stof en de structuur moet hebben 


131 


geleverd, maar ook den vorm, waarbij de Duitsche dich- 
ter zich veel nauwer nog moet hebben aangesloten, dan 
de heftigste strijder voor de Kyôt-hypothese tot dusver 
voor mogelijk heeft gehouden. 

Belangrijker nog is het tweede deel van Singer’s be- 
wijsvoering, waarin hij zich met de Stof van den Parzival 
bezighoudt. De beide eerste boeken, Gahmauret und Bela- 
kane, Gahmuret und Herzeloyde, die een voorgeschiede- 
nis schilderen, waarvan Chrétien de Troyes blijkbaar niet 
heeft geweten, staan op een zoo volmaakt Franschen 
grondslag, dat het onbeerijpelijk lijkt, hoe men er toe 
heeft kunnen komen, ze aan de phantasie van een Duit- 
schen dichter toe te schrijven. Parzival stamt volgens 
Wolfram van moederszijde af van de Graalkoningen, 
van vaderszijde van de koningen van Anjou en is door 
deze afstamming van vaderszijde gelieerd met niemand 
minder dan Koning Artus en de Fee. Morgue. Van deze 
relatie met het huis van Anjou, met de Fee Morgue en 
Koning Artus weet Chrétien niets te vertellen. „Dat zoo 
iets niet door Wolfram verzonnen zal zijn’, concludeerde 
Frantzen op het Zesde Nederlandsche Philologencongres, 
„behoeft geen betoog ; maar men begrijpt heel goed, dat 
een onderdaan van de Plantagenets zijn souverein heeft 
willen eeren en vleien door zijn geslacht in verband te 
brengen aan den eenen kant met de Graalkoningen, 
aan den anderen met koning Artus, d. w. z. met de 
hoogste ideale figuren der middeleeuwsche romantiek ; 
om dit te gevoelen, moet men zich de wonderbaarlijke 
politieke fortuin van het huis Anjou in de twaalfde eeuw 
herinneren en den diepen indruk, dien de groote Planta- 
genets Hendrik II en Richard Leeuwenhart door hun 
schitterende persoonlijke hoedanigheden, hun macht, 
hun fabelachtigen rijkdom op de fantasie van hun tijd- 
genooten maakten.” 
clusie op grond van tal van argumenten, ontleend aan 
de verheerlijking van het huis Anjou als hoofddoel, aan 
de verbintenis van den stamvader van dit geslacht met 
een fee, een trek, die bijzondere beteekenis heeft gekre- 
gen door de vondst van een parallel in een kroniek van 
Anjou door miss Weston, ontleend verder aan schilde- 
ringen van verhoudingen ten opzichte van het erfrecht 
en van bepaalde liefdesbetrekkingen, aan geographische 
toespelingen en allitereerend verbonden eigennamen. 

Ook voor de verdere boeken van den Parzival doet 
zich de invloed van deze voorgeschiedenis gevoelen: 
Lähelin resp. Llewelyn en Norgäls resp. North-Wales 
moet Wolfram uit Kyöt en deze reeds uit een vroegere 
bron geput hebben. Bepaalde episode’s, vormen en 
mededeelingen uit het Derde Boek verraden onafhanke- 
lijk van Chrétien hun Franschen oorsprong: o. a. het 
verhaal van de vogels, die op bevel van Herzeloyde 
moeten worden gedood ; de wijze, waarop Parzival zijn 
moeder door de jacht verzorgt ; de definitie’s van God en 
Duivel in den mond van de Moeder en de afwijkingen 
in: haar raadgevingen van die bij Chrétien ; de gierige 
visscher bij Wolfram tegenover den kolenbrander hij 
Chrétien ; het gebruik van de brandende stroofakkel 
als rechtsmiddel ; de naam Meljahkanz en de woordvorm 
tavelrunder. 

Wat het Vierde Boek betreft, is Condwiramürs als 
naam van Parzival’s beminde stellig oorspronkelijker dan 
het conventioneele Blancheflor bij Chrétien ; Condwiren- 
âmiúrs (327, 20 ; 508, 22) is niet—zooals Martin aanneemt 


Singer komt tot dezelfde con- 


MUSEUM. i 132 


— een in het eerste deel ‚‚geflecteerde” samenstelling, 
maar een oorspronkelijk Conduire en amors, op °t gehoor 
af weergegeven. Dat zij bij Chrétien vóór de voltrekking 
van het huwelijk door Perceval verlaten wordt, wijst 
op een in de Graalsage toenemende strekking, in den 
Graalkoning het ideaal te zien van den monnik-ridder ; 
in verband daarmee wordt een, misschien reeds verzacht, 
erotisch bijmotief (Liáze) geëlimineerd. 

Ook in het Vijfde Boek, dat van den Graal, heeft 
Wolfram menigen oorspronkelijken trek der Graalsage 
bewaard, al is lang niet alles voor ons doorzichtig. De 
Arabische hoofdbron, waarvoor Hagen zeer opmerkelijke 
gronden aanvoert, wordt door Singer niet aanvaard,al 
laat hij de mogelijkheid open, dat inderdaad Flegetänts 
met felek thani (sphaera altera) is te identificeeren. 
De bestempeling van dezen als fisiön is een van de bij 
Wolfrain zoo veelvuldig voorkomende contaminatie's. 
hier van vision en fisicen. Eveneens Munsalvaesche, 
misschien van een Mons Salvalionts met het adjectivum 
salvage, sauvage. waarin evenwel geen toespeling op 
Wildenbere zou moeten worden gezieh. Voor Terre de 
Salvaesche is een oorspronkelijk Terre de Salvation nog 
duidelijker. De zonderlinge vorm Templeis (uit templen- 
sis) moet op Franschen bodem zijn ontstaan, wat ook 
door Frantzen als meest bevredigende verklaring aange- 
ven is ( Handelingen 1916, p. 116). Plimizoel, door Chré- 
tien geëlimineerd, moet door Wolfram aan Kyöt, door 
dezen aan de voor hem en Chrétien gemeenschappelijk 
aan te nemen bron ontleend zijn. 

Het Zesde Boek schildert het hof van Koning Artus 
meer op den grondslag der Oudfransche traditie dan van 
de Duitsche navolging. Een paradistische toespeling : 


Artûs der meienhaere man, 
swaz man ie von dem gesprach, 
zeinen pfinxten daz geschach, 


laat zich eerder als geslaagde vertaling denken dan als 
spontaan opgekomen Duitsche scherts. Daarvoor was 
de situatie in Duitschland ondanks de literaire werk- 
zaamheid van Hartmann von Aue toch nog wel niet 
rijp. Hetzelfde geldt voor de rehabilitatie van Keie 
(296, 13 — 297, 29). De levendige schildering van den 
wilden Segramors laat eveneens naast Chrétien een 
andere bron veronderstellen : 


Uz fuor Segramors rovs. 
kalopierende ulter juven poys. 


Ook het Zevende en Achtste Boek, die aan Gáwân 
zijn gewijd, wijzen op bepaalde Fransche invloeden bui- 
ten hetgeen Chrétien ons biedt : Scherules en Vergulaht. 
Bearosche en Antikonie als namen, Liddamus als type 
en het spilwip als requisiet. l 

Het Negende Boek, Parzival's hekeering, heeft tegen- 
over Chrétien in menig opzicht oorspronkelijke waarde : 
de aardige dialoog met Frau Aventiure als inleiding is 
stellig van Fransche origine; de nadere mededeelingen 
over den Graal, over de lans, over de kwetsuur van den 
Koning- Visscher. over de orde van de Templeise 
kunnen onmogelijk met een beroep op Wolfram’s phan- 
tasie tot den Conte del Graal als eenige bron worden 
teruggebracht. 

Tegen het eind van Gäwän’s verdere avonturen, die 
bij Wolfram het Tiende tot en met Dertiende Boek vul- 


133 


len, breekt de Graalredactie van Chrétien af. De voort- 
zetting van Wauchier stemt op een enkele plaats 
(Potvin 10712) bijna woordelijk met Wolfram (650, 9 
volg.) overeen : men mag veronderstellen, dat zij even- 
eens uit Kvôt of wellicht uit diens onmiddellijke bron 
putte. 

Het Veertiende en Vijftiende Boek, waarin de gevech- 
ten met Gäwän, Gramoflanz en Feirefiz worden geschil- 
derd, geven aan het epos de noodzakelijke afronding, 
waarbij de belangstelling tot den hoofdheld terugkeert 
en Gäwan als contrastfiguur in het juiste licht wordt 
geplaatst. De strijd tusschen Parzival en Gâwân, die 
niet als een overeenkomstige strijd tusschen de hoofd- 
personen in den Ywain onbeslist blijft, maar Parzival’s 
superioriteit duidelijk doet blijken, is voor het Parzival- 
epos cen noodzakelijk en gewichtig bestanddeel, dat 
reeds tot de redactie moet hebben behoord, waarop zoo- 
wel Chrétien als Kyôt teruggaan. De overeenstemming 
met Sir Perceval is daarvoor mede een aanwijzing. 

Ook het Zestiende Boek ten slotte bevat motieven 
(den doop van Feirefîz, de verbinding met Loherangrîn), 
die in de Oudfransche poëzie hun aequivalenten vinden. 

Moet men dus concludeeren, dat in stof en vorm Wolf- 
ram zich in zijn Parzival ten nauwste aansluit bij zijn 
bron. het feit, dat deze bron zelve ons niet overgeleverd 
is, behoeft geen te groote verbazing te wekken. Wanneer 
Paul Meyer aanneemt, dat van de Provencaalsche litera- 
tuur misschien slechts het twintigste deel voor ons is 
bewaard, dan mag men toch ook bij de andere middel- 
eeuwsche literaturen wel een breede marge openlaten 
voor spoorloos verdwenen gedichten. Voor het Oudfran- 
sche epos hebben wij een vrij betrouwbare aanwijzing. 
Van de ongeveer veertig omvangrijke Middelhoogduit- 
sche gedichten, die naar Fransche voorheelden moeten 
zijn bewerkt, zijn voor meer dan de helft. deze Fransche 
voorbeelden onbekend. Er is dan ook weinig tegen in te 
brengen, wanneer men in dubiis de conclusie stelt, dat 
naast de vele bewaarde Graalredactie's er althans drie 
verloren zijn gegaan: een zeer oude, welker held nog 
niet Perceval, maar wellicht Gauvain was en waarvan wij 
in Bleheris misschien den auteur hebben aan te nemen ; 
een latere, bron zoowel voor Kyöt als voor Chrétien en 
gekend nog door Wauchier en Gerbert ; een derde, die 
door Wolfram von Eschenbach in nauwe aansluiting 
bij het origineel werd weergegeven. Den dichter van deze 
derde redactie mogen we met Wolfram Kyôt noemen ; 
hij moet een belezen man zijn geweest, wien Latijnsche, 


Arabische, Provencaalsche en Oudfransche verhalen 
bekend waren. 
Amsterdam. J. H. Scholte. 


E. Kruisinga, English Sounds (DI. I van A Handbook of Present- 

Day English). Derde druk. Utrecht, Kemink & Zoon. 1919. (Pr. 

f 3.25, geb. f 3.90). 

Er behoort tegenwoordig moed toe om een leerboek 
over phonetica te schrijven, een boek dat kan dienen als 
een veilige gids ter inleiding in deze belangwekkende, 
maar moeilijke wetenschap. Vooral wat de klinkers 
aangaat, doet zich bij deze wetenschap de eigenaardig- 
heid voor, dat de sum total van wat als vaststaand be- 
schouwd wordt, in de laatste jaren eerder kleiner dan 
grooter is geworden. Tot voor betrekkelijk korten tijd 
meende men vrij algemeen, dat Bell-Sweet’s uiteenzet- 
ting van de vorming van de klinkers op verreweg de 


MUSEUM. 


134 


meeste vragen, die zich hierbij voordeden, een plausibel 
antwoord gaf. “But the advent of experimental (i. e. 
instrumental) phonetics has dealt the severest blow to 
the system” (Kruisinga, § 74). 

Deze “blow” heeft veel dingen op losse schroeven 
gezet, maar. ... is er voor wat men meende te weten 
altijd iets positiefs in de plaats gekomen ? Dat de ver- 
schillende apparaten en de Röntgen-plaat nauwkeurig 
weergeven, wat er bij een experiment geschiedt, is 
natuurlijk boven allen twijfel verheven; de vraag is 
alleen maar, of onze spraakorganen, wanneer ze bewust 
moeten functioneeren, en bovendien nog gehinderd wor- 
den in hun bewegingen — zij het dan ook in nog zulk 
een geringe mate — precies datgene doen wat er bij het 
natuurlijke, ongedwongen spreken geschiedt. Bij het 
experimenteeren laten zich zooveel bizondere factoren 
gelden (accommodatie-vermogen van de spraakorganen ; 
het isoleeren, en dikwijls langer dan gewoonlijk aan- 
houden van een klank; de gevaarlijke zucht van den 
onderzoeker of het „‚prorfkonijn” om alles zoo natuurlijk 
en te gelijker tijd zoo nauwkeurig mogelijk te doen ; 
de gedwongenheid, het min of meer onnatuurlijke van 
een bewuste handeling. die in de plaats treedt van wat 
gewoonlijk geheel, of bijna geheel, onbewust geschiedt), 
dat een zeker scepticisme, dat sommigen gevoelen met 
betrekking tot de resultaten van de experimenteele 
phonetica, misschien niet geheel ongerechtvaardigd is. 

Dat Kr.’s boek in betrekkelijk korten tijd een derden 
druk beleefd heeft, bewijst, dat er aan zulk een werk 
behoefte bestond, en verder, dat de Schr. zich goed van 
zijn taak heeft gekweten. 

Slechts de eerste 99 bladz. handelen over de phoneti- 
ca ; de volgende 90 blz. zijn gewijd aan de lastige Engel- 
sche spelling, en aan het eind van het boek geeft de 
Schr. twee nuttige woordenlijsten. 

De volgende opmerkingen, die ik bij een aandachtige 
lezing van Parts I en II gemaakt heb, zouden mis- 
schien den Schr. aanleiding kunnen geven bij een vier- 
den druk hier en daar kleine veranderingen aan te 
brengen. 

In Hoofdst. I wordt niet gesproken over de faucale 
explosivae, zooals men die hoort in de Groningsche uit- 
spraak van loopen, zilten, enz. ; ook in het. Engelsch meen 
ik die herhaaldelijk gehoord te hebben in open, bitten, 
mutlon, enz. — Heeft de Schr. met opzet afgezien van 
een bespreking van deze klanken ? Zoo ja, waarom ? — 
In de definities in $23 wordt, naar het mij voorkomt, aan 
de h geen plaats ingeruimd ; de leerling zal vragen : is de 
heen klinker of een medeklinker ? — § 27. Hier wordt 
stilzwijgend aangenomen, dat de lezer weet, waarin het 
trillen van de stembanden bestaat ; een paar opmerkin- 
gen hierover zouden nuttig zijn. — $ 31,4 munt niet uit 
door duidelijkheid, en het. is de vraag of wat hier gezegd 
wordt, juist is, want de Schr. denkt blijkbaar zoowel aan 
klinkers met een “gradual” als aan die met een “clear” 
begin. — In 8 34 zegt de Schr. dat de ks in [i:k] en 
[u k] niet als verschillende medeklinkers moeten worden 
beschouwd, hoewel hij toegeeft, dat de “difference is 
easily perceived.” Maar de ts in mat en in matje zijn wel 
verschillende medeklinkers, omdat “the acoustic dif- 
ference is: quite clear.” Is echter het verschil tusschen 
deze twee fs werkelijk zooveel grooter dan dat tusschen 
de twee k's ? En laten we eens nemen boek-boekie naast 


135 


boek-boekje. Ik begrijp wel, wat de Schr. hedoelt, maar 
hij is er m. i. niet in geslaagd dit glashelder uit te druk- 


ken. — Bij $ 35 zou een opmerking over het fluiten niet 
onaardig geweest. zijn. — SS 40 en 48. Is het raadzaam 


zulk een belangrijken klank als de th eerst maar gedeelte- 
lijk te behandelen, en dan acht paragrafen verder een 
aanvulling te geven ? Schr.’s systeem van behandeling 


brengt dit weliswaar mee, — maar men kan zich ook 
te streng aan een systeem houden. Zin 1 en zin 2 


van $ 40 spreken elkaar eenigszins tegen. — § 45. Het 
zou raadzaam zijn iets meer te zeggen over het verschil 
tusschen den eersten klank van het Eng. shoe vergeleken 
met. dien van het Fr. chou. — 8 41. De hier beschreven 
s komt in het Ned. ook wel voor ; hier in Amsterdam heh 
ik herhaaldelijk in een klasse verscheiden leerlingen op- 
gemerkt, die de s uitspraken met de punt van de tong 
achter de ondertanden. — § 50. De benaming “reduced 
sound’ voor Ned. w vind ik niet bizonder gelukkig. — 
8 57. Wat heeft de lezer er aan, dat hem gezegd wordt, 
dat in sommige talen bij het uitspreken van de m de 
tong opgeheven wordt ? Een voorbeeld wordt niet 
gegeven. — In § 88 is sprake van een “checked vowel” ; 
de beteekenis van deze benaming wordt echter pas in 
S 157 uitgelegd. — § 94. Is de. stemspleet gesloten, 
wanneer er stem wordt voortgebracht ? Ik weet wel, dat 
Sweet de uitdrukking “closed for voice” ook gebruikt 
(Primer®, § 117b, S 121b), maar dit neemt niet weg, 
dat “closed” hier misleidend is. — § 96. De beschrijving 
van wat verstaan wordt onder “gradual beginning” 
leidt tot misverstand. zooals mij herhaaldelijk gebleken 
is; de opmerking in § 99 schijnt veelal over het hoofd 
gezien te worden. Zou de Schr. bij een volgenden druk 
geen gebruik kunnen maken van Gutzmanns uiteen- 
zetting ? (Phys. der Stimme und Sprache, blz. 46—49). — 
In & 100 wordt niet. gewezen op het verschil tusschen de 
Engelsche en de Nederlandsche h, en dit komt ook niet 
ter sprake in Ch. III, (English) Consonants. Wie van het 
verschil niet overtuigd is, luistere maar eens naar een 
Engelschman, die Nederlandsch spreckt. — $ 105. De 
opmerking “The off-glide in North-German is quite 
distinct, so that it almost sounds like an independent 
sound (an kh), whereas in English the off-glide is much 
weaker”, is te vaag. Het. Duitsche ich komme klinkt nooit 
als ich khomme ; het verschil tusschen den overgangs- 
klank en een echte h had hier duidelijk gemaakt moeten 
worden. — Ook de verklaring van wat men verstaat 
onder affricatae kon duidelijker zijn : bij degenen, voor 
wie K’s boek bestemd is, moet men niet te veel aan indivi- 
dueele vindingrijkheid en verbeeldingskracht overlaten, 
De volgende zin in dezelfde § klinkt een bectje para- 
doxaal: “In ap we do not really hear the on-glide of p 
as such : but we do hear it.” — De bewering aan het slot 
van $ 107, dat in het Ned. alle stemhebbende slotmede- 
klinkers stemloos worden, zal voor velen een verrassing 
zijn. Zijn de slotmedeklinkers in bel, boom, man, ring, 
peer stemloos ? — In § 109, 1 en 2 doet de Schr. een 
poging om wat Sweet zegt in $ 135 a en b anders uit te 
drukken ; het wil mij voorkomen, dat Kr.'s voorstelling 
van de zaak minder duidelijk is. — De behandeling van 
free en close contact 8 § 156—160 had grondiger kunnen 
zijn ; voorbeelden, veel voorbeelden zijn hier gewenscht. 
— De laatste zin van § 164 munt niet uit door fraaie 
constructie, — 8 166. Dat het eerste element van Ned. 


MUSEUM. 


136 


ui identiek is met den klinker in Sir, geloof ik niet. — 
$ 173. Tegen de bewering, dat we Eng. why, your als 
drieklanken kunnen beschouwen, valt weinig in te 
brengen, maar wanneer de Schr. er zoo maar apodictisch 
als iets vaststaands bijvoegt, dat we ook drieklanken 
hebben in Ned. jij, jou, dan gaat hij te ver. Dit is blijk- 
baar de meening van den Schr., maar het lijkt me een 
beetje gewaagd, om dit in een leerboek te vermelden, 
alsof het een feit was. Ik meen in de gangbare uitspraak 
van jij, jou de j beslist als stemhebbende spirant te 
hooren. —$ 184. Met de transcriptie van het Ned. van 
mijn (broer) ben ik het niet eens; in de Hollandsche 
uitspraak zijn de klinkers in deze beide woorden nasaal 
(fa m”]. Wanneer Groningers hun dialectische uitspraak 
trachten af te leggen, en kome, zilte, werke enz. zeggen, 
dan hoort elke Hollander dadelijk, dat er bij deze uit- 
spraak iets niet in den haak is. — Wat in 8 227 gezegd 
wordt over het verschil tusschen de Ned. en de Eng. l 
(melk — milk) is natuurlijk volkomen juist, en de waar- 
schuwing om de Hollandsche gewoonte van [helep] 
te zeggen, niet op het Eng. over te brengen, is zeker niet 
overbodig, maar de lezer komt er niet veel verder mee, 
De Schr. had eens moeten uitleggen, hoe het komt, dat 
die [ə] in de uitspraak van melk wordt ingevoegd. — 
Wat de Schr. zegt over assimilatie in het Eng., $$ 231— 
246, vind ik niet het best geslaagde gedeelte van zijn 
boek. Er is natuurlijk assimilatie in het Eng.. d.i. de 
assimileerende neiging bestaat in het Eng. even goed als 
in andere talen. Onder gelijke omstandigheden zal assi- 
milatie in verschillende talen wel tot dezelfde resultaten 
leiden. Het proces kan evenwel door bepaalde invloeden 
worden tegengehouden, zooals die van het schriftbeeld, 
die van het grondwoord op de samenstelling of afleiding, 
enz. Dat zulke invloeden een factor van gewicht zijn, 
wordt bewezen door het feit, dat bij sprekers, bij wie zij 
zich niet, of althans minder, laten gelden, de gevolgen 
van assimilatie ook in het. Eng. in veel grooteren omvang 
merkbaar zijn, zooals de Schr. trouwens zelf opmerkt in 
88 243—246. — Zelfs de bewering van den Schr. dat er 
in continue, manufacture geen ass. is, zou ik niet willen 
onderschrijven. Laat de Schr. maar eens vergelijken 
(door fluisteren) de » in continue met die in contain all. 
Bij continue en manufacture dient bovendien in het 008 
gehouden te worden, dat de j er nog niet zoo heel lang 
geweest is, en verder dat de Eng. en de Ned. j niet vol- 
komen gelijk zijn. Over assimilatie in het Eng. is het 
laatste woord nog niet gezegd. — 

Uit den aard der zaak heb ik de woorden in 
de woordenlijsten niet alle één voor één nagegaan; 
een paar opmerkingen moet ik evenwel maken. Het 
treft mij, dat de Schr. niet geheel consequent te werk 
is gegaan. Als er van een woord twee of meer uitspraken 
bestaan, dan worden die in den regel opgegeven ; bij 
sommige evenwel (absolute, bankruptey, diphthong, figure 
enz.) komt slechts één uitspraak voor. Bij designale, 
bijv. nw. en ww., en bij graduate, znw, en ww. worden 
twee uitspraken aangeduid, doch bij conglomerale, dat 
znw. bijv. nw. en ww. is, maar een. Waarom twee uit- 
spraken van Berkeley, Berkshire, Jervaulz, Jervolils: 
en slechts één van Derby, Hervey, Rievaulz, Southwark ? 
Herlford, Herts, Berkhamstead (bij Londen), alle drie 
ook op twee manieren uitgesproken, ontbreken. De na- 
men Bournemonth en Chicago worden op meer dan één 


… | 


u Ve on 


197 MUSEUM. | 138 


manier uitgesproken. — De aangegeven uitspraak van 
Bridlinglon, die ook voorkomt in de Pronouncing 
Dictionary van Jones (met de bijvoeging ‘locally’), 
is een fictie. Deze uitspraak is reeds daardoor onmogelijk, 
omdat de klinker [a :], of zelfs een klank, die er maar iets 
op lijkt, in het dialect van East Yorkshire niet voorkomt. 
De uitspraak in den volksmond is [bolintan], met een o 
als in de Groningsche uitspraak van op. In de plaats zelve, 
waar ik herhaaldelijk geweest ben, en ook elders, is de 
gewone uitspraak die, welke met de spelling overeen- 
komt. 

Ten slotte nog een vraag. Komt de klankgroep (eil] 
werkelijk voor in de gewone uitspraak van alienate, 
detail, gaol (en dus ook in ale, ail, dale, enz.) ? Dei kan 
hier natuurlijk wel worden uitgesproken, en zal ook 
wel eens gehoord worden, vooral bij langzaam en zeer 
duidelijk spreken, maar zou, in ’t algemeen genomen, 
[e:1] of [eel] niet dichter bij de waarheid zijn ? 


Amsterdam. W. van d er Gaaf. 


J. Janssen, C. Suetonii Tranquilli Vita Domitiani. RR J. B. 
Wolters. 1919. (Amsterdamsche diss.). 


In Suetonius’ levensbeschrijvingen van Romeinsche 
keizers ontbreekt de groote lijn. Noch psychologisch 
ontwikkelt hij het karakter zijner keizers noch ook den 
gang der rijksregeering. Trouwens, voor hem bestond 
ternauwernood een rijk; hem interesseerde alleen de 
hoofdstad. Omtrent die hoofdstad geeft hij bij iedere 
regeering vele en velerlei bijzonderheden, dikwijls zeer 
wetenswaardige. Zelfs de stadspraat omtrent keizer, 
hof en aristocratie, waarmede hij zoo kwistig is, zouden 
wij niet gaarne willen missen. Maar deze los aaneengere- 
gen rijkdom van heterogene en meestal korte mededee- 
lingen heeft voor den lezer van na 1800 jaar dringend 
behoefte aan een commentaar. Ook wie thuis is op het 
gebied van Romeinsche geschiedenis doorziet zonder 
bijgebrachte parallelplaatsen en nadere uitlegging lang 
niet altijd de volle bedoeling van wat hier staat opge- 
teekend. Daarom eigenen zich deze hbiographieën zoo 
goed voor een academisch proefschrift. 

Onder de leiding van Boissevain is dit de vierde, 
die in den loop der jaren verschijnt ; Tiberius, Claudius 
en Constantijn (deze natuurlijk niet door Suetonius 
beschreven) gingen vooraf. Janssens commentaar op 
het leven van Domitianus is even bruikbaar als die drie 
andere. Reeds de keuze is gelukkig te noemen. Misschien 
is er geen enkele keizer, te wiens gunste in de laatste 
eeuw de meening der bevoegden zich met zoo groot 
recht heeft gewijzigd. Juist bij hem is het aantal opschrif- 
ten, dat aangaande zijne regeering inlicht, bijzonder 
groot. En zij laten geen twijfel, of de senaatsvrienden, 
Dio, Tacitus, Plinius, Suetonius, die ons hem hebben 
beschreven, hebben dat niet zoozeer onjuist, maar dan 
toch in zeer hooge mate eenzijdig gedaan. Naast den 
onsympathieken mensch, dien zij ons schilderen, bestaat 
een voortreffelijke regent, dien zij ons onthouden heb- 
ben. Janssen in zijn commentaar doet dat uitkomen ; 
het maakt zijn commentaar interessant. Niet door te 
polemiseeren of te betoogen ; hij kan volstaan met veel 
opschriften uit te stallen onder het in zijn tekst meege- 
deelde. Die spreken eene duidelijke taal. Behalve de 
inscripties haalt hij ook de plaatsen uit alle Grieksche en 
Romeinsche schrijvers aan, die over de door Suetonius 


te berde gebrachte feiten handelen. Zoo krijgen wij wat 
wij noodig hebben : een groot materiaal, dat zeer veel 
ter verheldering van den tekst medewerkt, en dat ons 
in staat stelt, een behoorlijk oordeel te vormen over de 
waarde (respectievelijk onwaarde) van wat ons door 
Suetonius wordt geboden. 

Over de vlijt en nauwkeurigheid van Janssen bij het 
verzamelen van dit materiaal niets dan lof. Men zou zelf 
eene uitgebreide studie van Domitianus moeten maken, 
om met zekerheid te kunnen beslissen, of hier iets van 
belang is vergeten; maar de kans hierop is stellig 
gering. Wellicht zal zelfs deze of gene vinden, dat er te 
veel is verzameld of liever uitgestald. Men kan zich afvra- 
gen, of het noodig was, bij iederen persoon, die slechts 
even genoemd wordt, zijne loopbaan na te pluizen van 
de wieg tot aan het graf ; men zou ook elders op bekor- 
ting kunnen aandringen. Doch ik voor mij kan mij bij 
een commentaar als deze toch best met de uitvoerigheid 
van Schr. vereenigen ; hij wordt dan een vraagbaak 
voor alles, wat maar in de verte met Suetonius’ biogra- 
phie verband houdt. Vooral ook, omdat Schr. niet lijdt 
aan de fout van vele commentatoren, om uit te leggen 
wat iedereen al lang weet, en soms te vergeten, wat 
uitlegging noodig heeft. 

De aard van den commentaar brengt mee, dat er 
materiaal wordt bijeengedragen veel meer dan dat er 
wordt gedemonstreerd. Dus is er niet heel veel ruimte 
voor onderling oneens zijn. Ik stiet op niets, wat mij 
bepaald onjuist leek. Alleen geloof ik niet, dat onder hen 
„qui vel inprofessi Judafcam vivebant vitam’ (cap.12) 
in de eerste plaats de Christenen moeten worden verstaan, 
Mij dunkt, het zijn in de eerste plaats de alom over het 
geheele rijk verspreide zoogenaamde oeßönevot. 

Alles te zamen een proefschrift, dat er wezen mag, 
en een bewijs (van belang in onzen tijd van papierduurte), 
dat een classieke promovendus het niet in het volumi- 
neuse behoeft te zoeken, om iets nuttigs te leveren, 


Leiden. H. van Gelder. 


C. van Arendonk, De opkomst van het Zaidietische imamaat in 
Yemen. Leiden, N. V. voorh. E. J. Brill. 1919. (Leidsche diss.). 


De omvang van dit geschrift, waarmede de Schr. 
Juli 1919 te Leiden den doctorstitel in de Semietische 
Taal- en letterkunde heeft verworven, overschrijdt verre 
de grenzen, die men gewoonlijk aan een academisch 
proefschrift stelt. Het is een boek van niet minder dan 
XVI + 348 bladzijden, verschenen als afzonderlijk deel 
in de reeks van uitgaven van het ‚‚de Goeje-fonds”’. 

De kern van het werk wordt gevormd door de beschrij- 
ving der lotgevallen en daden van den Alide Jahjâ 
ihn al-Hoesain al-Hädi, die in het einde der 3e eeuw van 
de hidjrah den grondslag voor de heerschappij der Zai- 
dietische imâms in Zuid-Arabië legde. Wel was over 
dezen afstammeling van den Profeet (die van 245 tot 
298 H. leefde) reeds het een en ander bekend uit eenige, 
zeer korte aanteekeningen bij Tabari, Mas’oedi, Ibn 
al-Athir en andere Arabische schrijvers over de algemee- 
ne geschiedenis der Arabieren, maar bijzonderheden qver 
de rol, die hij in Jemen gespeeld heeft, waren slechts te 


vinden in de Zaidietische werken, die in eenige handschrif- 


ten bewaard, thans door Dr. v. A. onderzocht en bewerkt 
zijn. Daaronder verdienen vooral vermelding : de Strat 
al-Hâdt, eene biographie van den imAm door een zijner 


139 


tijdgenooten geschreven, in handschriften te Londen en 
Milaan bewaard, de Ifâdah fi ta’rich al-a’immah al- 
sádah uit de de eeuw (Cod. Arab. Leid. 1974), de Hadä’iq 
al-wardijjah en de Anbâ' al-zaman uit lateren tijd, in hss. 
te München, Londen en Berlijn. 

Na eene korte uiteenzetting van den politieken toe- 
stand in Jemen in den loop der 3e eeuw (blz. 98—114) 
behandelt de Schr. aan de hand zijner Arabische bron- 
nen de vestiging van al-Hâdf’s gezag in de Jemenitische 
stad Sa’dah, het verzet in Balad Chawlân en Nadjrân, 
den strijd met de Qarmaten en al-Hädi’s rigoristisch 
bestuur (blz. 115 vv.), terwijl het laatste hoofdstuk 
(blz. 228 v.v.) vooral eene ontleding van al-Hädi’s ka- 
rakter en van zijne geschriften bevat. Aan deze, speciaal 
aan de opkomst der Zaidietische heerschappij onder 
al-Hädi gewijde hoofdstukken gaat eene algemeene 
Inleiding (blz. 1—97) vooraf, hoofdzakelijk handelende 
over de politieke rol van Alf en de Alidische preten- 
denten, al-Hädi’s voorgangers, in de 1e en 2e eeuw. Ook 
voor die zorgvuldig bewerkte Inleiding werd menig ge- 
geven aan de Zaidietische bronnen ontleend. 

Dr. v. A’s werk is niet alleen belangrijk voor de geschie- 
denis in engeren zin, maar levert ook zeer te waardeeren 
bijdragen tot de literatuurgeschiedenis en tot de kennis 
der ontwikkeling van sommige godsdienstige opvattin- 
gen in Moslimsche kringen. Hij putte zijne gegevens 
over dit laatste onderwerp niet alleen uit de Zaidietische 
geschriften van al-Hädi, maar o.a. ook uit al-Asj’arí’s 
Maqâlât al-islämijjin (in handschrift te Constantinopel 
bewaard). Naar de voorstelling zijner Arabische biogra- 
phen behoorde de imäm al-Hâdí tot de helden van het 
oud-Arabische slag; zijne onversaagdheid had hij in 
dienst gesteld van zijn religieus-politiek ideaal : de ves- 
tiging van een in alle opzichten aan de eischen der god- 
delijke wet beantwoordend gezag van Fätimah’s nako- 
melingschap over de Moslimsche gemeente. De betrekke- 
lijke onbeduidendheid van vele der ter sprake komende 
gebeurtenissen had den Schr. hier en daar wellicht aan- 
leiding tot eenige bekorting kunnen geven. De onafge- 
broken aaneenschakeling der feiten, de vermoeiende 
veelheid der namen vergen heel wat van de aandacht 
zijner lezers ! Toch maakt dit werk, de vrucht van zoo- 
veel degelijken, uiterst nauwgezetten en blijkbaar met 
groote belangstelling verrichten arbeid, een gunstigen, 
aangenamen indruk. De Schr. heeft tijd noch moeite 
gespaard om zijne stof tot in de kleinste bijzonderheden 
te leeren kennen en beheerschen. Nagenoeg elke blad- 
zijde van zijn boek bevat, behalve tekst, nog talrijke 
opmerkingen, aanteekeningen, Arabische citaten, tekst- 
verbeteringen, enz. in de noten, getuigende van zijn 
ijver en eerbiedwaardige belezenheid zoowel in de Ara- 
bische auteurs als in de verdere literatuur over zijn on- 
derwerp. Zijn eerste arbeid werd, zooals hij zijne taak 
opvatte, meer dan eene dissertatie van de gewone soort, 
veeleer eene doorwrochte monographie, een werk, met 
welks voltooiing men hem geluk mag wenschen. 

Een register en literatuur-opgaven met gedétailleerde 
ophelderingen over de geraadpleegde Arabische hand- 
schriften zijn aan het werk toegevoegd. 

Utrecht. Th. W. Juynboll. 


H. C. A. Muller, Hugo de Groot’s „Annales et Historiae”. Utrecht, 
Van Druten. 1919. (Utrechtsche diss). 


Fene studie over De Groot als geschiedschrijver kan 


MUSEUM. 


140 


niet anders dan met vreugde worden begroet. Zijn hoofd- 
werk is om den bondigen, nu en dan op Taciteïsche wijze 
gewrongen, maar buitengewoon verzorgden stijl gepre- 
zen. Het Latijn maakte het werk voor buitenlanders 
toegankelijk. Vertalingen stelden degenen, die deze 
taal niet machtig waren in staat, om van den inhoud 
kennis te nemen. De naam van den schrijver wekte op 
zich zelf belangstelling voor zijn arbeid. Toch zijn de 
Annales niet zooveel gelezen als andere werken over den 
opstand tegen Spanje. Zij vormen geen goudmijn voor 
den historicus, die naar nieuwe bijzonderheden zoekt, 
zooals het droge werk van Bor. Het groote publiek kon 
wegens de taal, waarin het werk geschreven is, niet 
genieten van den schoonen vorm, zooals van Hooft’s 
Historiën. l 

Maar het zou verkeerd zijn, de Groot’s boek zonder 
meer ter zijde te leggen. De opvattingen van den schrij- 
ver over vele gebeurtenissen, die hij persoonlijk heeft 
medegemaakt, blijven ons belang inboezemen. De heer 
Muller heeft ons uitvoerig over die opvattingen inge- 
licht door vergelijking met andere werken, zooals „De 
veritate religionis christianae”, waaruit blijkt, dat de 
Groot een Christendom boven geloofsverdeeldheid moge- 
lijk achtte en met „Van de Oudheyt van de Batavische 


nu Hollantsche Republique”, waarin hij zich een aan- 
hanger toont van de leer, dat de souvereiniteit reeds 
in de middeleeuwen bij de Staten had berust. Men moet 
toegeven, dat zijne theorieën De Groot bij zijne geschied- 
schrijving niet te ver van het rechte pad der objectivi- 
teit gevoerd hebben. Muller gaat na in welke gevallen 
hij niet strikt onpartijdig is ; werkelijk speelt zijn patrio- 
tisme hem nu en dan parten en stelt hij de handelingen 
en beweegredenen der Nederlanders in een te gunstig, 
die van de vijanden in een te slecht licht. Maar blind 
voor de fouten van zijne landgenooten is hij niet en zijn 
billijk oordeel over persoonlijke vijanden als Maurits, 
Aerssen en Prounink bewijst zijn hoogstaande moraal. 
Muller’s meening, dat hij het Leicestersche tijdperk 
eenigszins partijdig zou behandeld hebben, kan ik niet 
geheel deelen. Het is waar, dat de Groot geloof slaat aan 
enkele feiten, die Leicester ten laste zijn gelegd en waar- 
aan hij later gebleken is onschuldig te zijn, zooals de 
vermoording van Essex, Maar wat hij overigens mede- 
deelt omtrent Leicester’s optreden hier te lande, het 
onverantwoordelijk beheer der geldmiddelen door den 
landvoogd en zijne dienaren en het gebruiken van den 
godsdienst als dekmantel van diens heerschzucht, i$ 
geheel overeenkomstig de historische waarheid. Var 
opzettelijke partijdigheid, of doorloopende verblindheid 
is bij De Groot nergens sprake. M. rekent de Annales 
tot de pragmatische geschriften, die met de behandeling 
van geschiedkundige gebeurtenissen een bepaald doel 
nastreven en in het bijzonder nut trachten te stichten 
door te doen uitkomen, welke lessen uit het verloop der 
feiten kunnen getrokken worden. Gelukkig drukt M. 
zich hierbij niet te sterk uit. Er is onderscheid tusschen 
geschriften, waarbij de tendens overheerschend is en die, 
waarin de schrijver de verwachting uitspreekt, dat zijn 
werk tevens tot leering kan dienen, zonder dat hij echter 
de stof om het doel verwringt. Tot de laatste soort 
behooren de Annales. 

Fene hoofdverdienste van M.'s werk is, dat hij het 
standpunt, dat de Groot ten opzichte van de voornaamste 


141 


vraagstukken van zijn tijd inneemt, zoo nauwkeurig 
mogelijk bepaalt. Over de geschiedenis der Annales 
eene lijdensgeschiedenis, daar de eerste bewerking op 
last der Staten van Holland ondernomen, niet gedrukt 
is, waarna de schrijver zijn geheele leven verder zijn 
werk is blijven polijsten, totdat het eindelijk na zijn 
dood in het licht verscheen — worden wij uitvoerig 
ingelicht. Het belangrijkste hoofdstuk is wel dat, waarin 
het onderzoek naar de bronnen van de Annales en het 
gebruik dat de Groot daarvan maakt, wordt ingesteld. 

Schr. heeft zich veel moeite gegeven, om den invloed 
der verschillende schrijvers op De Groot te bepalen ; 
het blijkt, dat deze de meeste geschriften, die over het 
behandelde tijdvak waren verschenen, dikwijls met 
groote moeite, heeft weten te bemachtigen. Eene enkele 
maal beroept Schr. zich uitsluitend op het oordeel van 
Fruin, bijv. ten opzichte van het gebruik van de Com- 
mentarios van Mendoga. 

Er is hier geen mogelijkheid voor vergissing, maar bij 
eene andere kwestie, waarin schr. zich ook op Fruin 
verlaat, hadden wij gaarne een nieuw onderzoek gezien. 
Dit geldt de vraag, of De Groot de hand heeft gehad in 
de revisie van Van Meteren voor de uitgave van 1614. 
Het is zeker, dat Ledenberg en de Staten-klerk Tresel 
aan deze herziening hebben medegewerkt, waarom 
Fruin gist, dat de Groot, die sedert 1601 bezig was met 
de beschrijving van den opstand in opdracht van de 
Staten van Holland en die in 1615 benoemd is in de 
commissie tot onderzoek van de bouwstoffen, die Bor 
voor zijne Historiën verzameld had, ook wel een oog in 
het zeil zal hebben gehouden voor den druk van Van 
Meteren. Hij was immers een geestverwant der genoemde 
reviseurs. 

Het is echter opvallend, dat De Groot ten opzichte 
der uitgave eene onjuistheid van niet onbeteekenenden 
aard verkondigt, nl. dat de herziening door aanhangers 
der stadhoudersgezinde partij, die in 1618 de over- 
winning behaalde, zou’ zijn volbracht. Hij schreef dit 
acht jaren later ; door het tijdsverloop is de vergissing 
begrijpelijk. Zou hij deze echter begaan hebben, als hij 
zelf in het werk betrokken was geweest ? Fruin’s gissing 
is op zijn minst genomen gewaagd. Gaarne hadden wij 
gezien, dat M. had getracht, zekerheid te verkrijgen »). 

Zoo blijven enkele desiderata over?), maar in het 
algemeen krijgen wij een duidelijk beeld van De Groot’s 
werkwijze. Hoofdstukken over de vertalingen der 
Annales en het gebruik van dit werk door latere geschied- 
“schrijver en over de Annales als kunstwerk besluiten het 
boek, dat zich goed laat lezen. Het is eene belangrijke 
bijdrage tot de kennis der nederlandsche geschied- 
schrijving. Een bewijs, dat Schr. De Groot goed gelezen 
heeft, zijn de talrijke- emendaties op den latijnschen 
tekst, achterin opgenomen. 


Arnhem. S. P. Haak. 


1) Zie hierover Fruin, Verspr. Geschriften VII, blz. 383 vg., 
Muller blz. 85. 

2) Gaarne had ik de vraag beantwoord gezien, of De Groot ook 
gebruik gemaakt heeft van het Journaal van Anth. Duyck, waaruit 
Bor ook veel heeft geput. Zie Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. Ve 
R. VI blz. 103 n. 2. 


MUSEUM. 


142 


SCHOOLBOEKEN. 


Bij den uitgever L. J. Veen te Amsterdam is sen 
derde druk verschenen van ’teerste deel van E. Rijp- 
ma's leesboek Jonge Kracht, dat vroeger in het 
Museum (Dl. XXIII, 285) is besproken. De prijs 
bedraagt f 3.30. 

De heer F. W. Leeman heeft bij G. B. van 
Goor Zonen te Goudaeen Vocabulaire Nederlandsch- 
Fransch uitgegeven, behoorende bij de Inleiding tot 
de Fransche Handelscorrespondentie I en II en de 
Exercices de grammaire et de lexicologie van den- 
zelfden schrijver (pr. f 0.75). l 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Journal. des Savants, 1919, Nov.-Déc.: H. Cordier, W. 
Shakespeare. — L. Bréhier, Salonique et la civilisation byzan- 


tine (slot). — Variétés. 


Tijdschrift v. Nederl. Taal- en Letterkunde, XXXVIII, 4: 
W.de Vries, Etymol. Aanteekeningen. — J. Vercoullie, 
Negerhollands molee, Afrikaans boetie, katjipiering, bibies, bottel, ou. 
sanna, ewwa-trewwa, foolstruis. —Joha Snellen, Hadewijch— 
Hendrik Mande. Merkwaardige overeenkomst. —W. F.Tiemeijer, 
Naar aanleiding van W. v. Hildegaersberch’s gedicht „ Van Mer” 
(Tijdschr. XXXVII blz. 154). — P. Leendertz Jr., Spaan- 
sche Brabander, vs. 455. — Dez., Den haring om de kuit braden. 
— Kleine meded. 


Nieuwe Taalgids, XIV,1:J.W.Muller, Over ware en schijn- 
bare gallicismen in het Middelnederl. — J. Prinsen JLzn., 
Ossian. — Ph. J. Simons, Lege voornaamwoorden. — W. 
de Vries, Iets over afwijkende „konstrukties”. — C. G. N. 
de Vooys, Uit en over oude spraakkunsten. — Aankond. en 
meded. — Bladvulling. — Uit de tijdschr. 


English Studies, II, 7: A. G. v. Kranendonk, Joseph Con- 
rad. — H. Poutsma, Participles, III. — Notes a. News. — 
Translation. — Bibliogr. 


Studien, XCIII, Februari: H. Padberg, Bij het eerste eeuw- 
feest van Multatuli's geboorte, II. De Denker. — J. v. d. Til- 
laart, De naastenliefde schutse der rechtvaardigheid. — G. 
Gorris,, De persoonlijkheid van Catherina Breshkovsky. — 
M. v. Steen, Joego-Slavië, I. Groot-Servië. — Meded. — Uit 
de Pers. — Lezers en Red. i 

Maart: H. Padberg, Bij het eeuwfeest van Multatuli’s ge- 
boorte, III. De Literator. — A. Borret, Gilden en Bedrijfs- 
raden. — J. v. Rijckevorsel, René Bazin: Les Nouveaux 
Oberlé. — H. Bolsius, Iets naders over Koolwitje en Klein- 
buikje.— I s. Vogels, Een breedvoerige commentaar op ’s Hee- 
ren Passie. — Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


De Bie en Loosjes, Biogr. Woordenboek: Studiën 


XCIII, Febr. (Tummers). 

Van Ginneken, Gelaat enz.: N. Taalg. XIV, n°. 1 (de 
Vooys). 

De Groot, Antique Prose-rhythm, I: De Numero Oratorio 
Latino: Journ. of Hell. Stud. 1919 (E. A. S.). 

Kleijntjens en Knippen berg, Schetsen Vaderl. Gesch. II: 
Studien XCIII, Maart (G. Gl[orrie)). 

De Man, Van onsen oelden zusteren : N. Taalg. XIV, n°. 1 
(de Vooys). 

Prinsen, Hist. roman: N. Taalg. XIV, n’. 1 (Koopmans). 

Spitz, Elckerlijc: N. Taalg. XIV, n°. 1 (de Vooys). 

Verwey, Spieghel: N. Taalg. XIV, n°. 1 (Prinsen). 

Wensinck, Semitic rites of mourning : Lit. Zentralbl. 1919, 
n’. 51-52 (Brockelmann). 


ADVERTENTIEN. 


e 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN 
DEN HAAG | 


NEOPHILOLOGIESE BIBLIOTHEEK. | __FABULARUM RELIQUIAE 
Zoo juist verschenen: IN EXEMPLARIUM VETUSTORUM 
FRANÇOIS VILLON, FOLIIS LACERIS SERVATAE 
Les Ballades en J argon CUM PRAEFATIONE, NOTIS CRITICIS, 
DU MANUSCRIT DE STOCKHOLM. COMMENTARIIS EXEGETICIS 
EEE SUIT AAS tanende AOA LINA A TOLA TERTIUM EDIDIT 
des noms propres e' d'un glossaire étymologique 
, J. VAN LEEUWEN J.F. 
par le Dr. René-F. Guillon. | Lit. Hum, Dr., 
Publiées par les soins de in Academia Lugduno-Batava Antehac Prof. Ord. 
K. SNEYDERS DE VOGEL. Prijs Ing. 14.90. 


Piss Ze a 203 wrd. MSD Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij. 
Voor inteekenaren op un te LEIDEN. 
Neophilologus . . . -1,60 


Geen toeslag. 


FRANSCHE KUNST 


Bibliotheek van Fransche Letterkunde, Schilder-, Bouw-, 


Beeldhouw- en Tooneelkunst, Muziek, enz. 
Onder Redactie van Dr. P. VALKHOFF. 


rame ard 


GRONINGEN 
De. N HAAG 


DE APOLOGIA AENOPHONTEA 
GUM PLATONICA COMPARATA 


SCRIPSIT 
Dr. P. VRIJLANDT 
Gymnasii neomagensis praeceptor. 

Prijs Ing. f 4.50. 
A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mıss. — LEIDEN. 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS 


Zoo Juist vorsohoens 


| XIII | 
EMILE BOULAN | 
Figures du XVIII Siècle | 


LES SAGES 
Fontenelle et la Marquise de Lambert 


f 2.90 
A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MIiıj;.- LEIDEN. 


VERSLAG 


betrekkelijk de in 1920 uitgegeven werken over de 
Grieksche en Romeinsche Letterkunde. 


Door wijlen Dr. LIEUWE ANNES BUMA, te Makkum, is (bij testament van 30 Juni 1868) aan de 
provincie Friesland vermaakt: een LEGAAT, onder verplichting, dat door de provincie jaarlijks zal worden 
besteed: eene som van één duizend gulden voor het maken en uitgeven van een zooveel mogelijk volledig en 
beoordeelend Verslag of Overzicht in de Latijnsche en in de Nederlandsche taal, van de Boekwerken, Tijd- 
schriften, Opstellen in Tijdschriften en al wat er verder wordt uitgegeven, in welk land ook, over en 
betrekkelijk de GRIEKSCHE en ROMEINSCHE TAAL- en LETTERKUNDE; onder bepaling 
voorts, dat de Gedeputeerde Staten het maken en uitgeven van dat verslag zullen opdragen aan eenen 
letterkundige van erkende bekwaamheden. 

Letterkundigen, die genegen zijn om voor het bovengenoemd Honorarium, van f 1000.— zoo- 
danig Verslag over de in 1920 verschenen boekwerken enz. vóór 1 October 1921 op te maken en vóór 1 Juni 1922 
volgens aanwijzing van Gedeputeerde Staten te doen drukken, en uit te geven, onder voorwaarde dat na goedkeuring 
van dat Verslag 25 exemplaren daarvan aan de provincie moeten worden afgestaan, gelieven vóór 1 Augustus e. k. 
daarvan kennis te geven aan den Griffier der Staten van Friesland. 


LEEUWARDEN, Februari 1920. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zn A. KLUYVER. 


Versehijnt den eerste VAR rast van A. W. SUTHOFFS UITE-M”, te Leiden ì2 nummers fd 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Pars. — WILLIAMS & NORGATE, Lorden, 


27ste Jaargang. No. 7. April 1920. 


Hermann, Sprachwissenschaftlicher Kom- | Brandin, La Chanson d'Aspremont (Sal- Schoolboe ken: 
mentar zu ausgewählten Stücken aus verda de Grave). Prick van Welyen Vander Voort, 
Homer (Rutgers). l Leskien, Litauisches Lesebuch (v. Wijk). Kramers’ Nieuw Engelsch Woordenboek, 
Avalon, The Serpent Power (J. W. Boisse- : II (Kok). 
vain). Bertholet, Kulturgeschichte Israels (Oort). | Ho pman, A Hundred Poems (Kok). 
Schepers, Potgieter. Bloemlezing, I (Sta. Nilsson, Die Uebernahme u. Entwicklung | Volbeda, Strange Winter, He went for a 
verman). des Alphabets durch die Griechen (H. v. soldier (Kok). 
Singer, Wolframs Willehalm (Scholte). Gelder). | Uitgave v.d. fs. Wolters. 
Faral, Gautier d’Aupais (Salverda de | Vermeulen, De twee muzieken (Nolthe- Berichtenen Mededeeliugen. 
Grave). nius). . ‚Inhoud van Tädschriften. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


Het is Schr. gelukt, zijn materie doorgaans beknopt 
en duidelijk te rangschikken, problemen helder open te 
leggen en in enkele gevallen zijn eigen afwijkende mee- 
ning even objectief tegenover andere te stellen, als hij 
Ed. Hermann, Sprachwissenschaftlicher Kommentar zu ausgewähl- | elders anderer inzichten tegenover elkaar afweegt. Deze 

ten Stücken aus Homer. (Indogerm. Bibliothek. II. Abteil. rustige toon is een aantrekkelijkheid te meer. 


an Heidelberg, Carl Winter. 1914. (Pr. gecart. M. 2.40 + In het algemeen weet Schr. het minder waarschijnlijke 


af te weren en kan zijn opvatting instemming verwerven. 

„Meine Absicht ist es, den Philologen, der auf der | Zoo verwerpt Schr. terecht van EME (146) de beteeke- 
Universität keine Musse gefunden hat, die historische | nis ‚„kromhoornig” (vgl. u 348 en 355). Schr. vertaalt 
Grammatik der klassischen Sprache kennen zu lernen, | „voetdraaiend’” (vgl. EME subst., €Aicow, Lat. volvo, 
in die Probleme der homerischen Sprache und damit zu- | D. wälzen). De afleiding van Ameis A 98 van een 
gleich in ein wissenschaftliches Verständnis der griechi- | wortel €&X-, vgl. oêkac (zie Mehler®) vermeldt Schr. 
schen Sprache mit den einfachsten Mitteln einzuführen.” | niet. — dpeious (148) noemt Schr. met Güntert 
„So habe ich mich denn auf so viel beschränkt, als man | (I. F. 27,67 e. v.) wegens de voor een compar. ongewone 
etwa in einer zweistündigen Vorlesung in einem Semes- | Ablaut geen comp. bij äpıoros, maar vermoedt een adj. 
ter erledigen kann.” „Auf eine wissenschaftliche Leistung | äperos = „aan Ares gewijd,” vd. dapper, voortreffelijk, 
macht das Büchlein keinen Anspruch.” Met deze drie | dat wegens xepeiov als compar. werd opgevat. — Tegen- 
citaten uit het „„Vorwort” (blz. VIII, VII. IX) is, dunkt | over de gewone afleiding van deug van Tiðnu (zie o.a. 
mij, het boekje geschetst in zijn bescheiden, maar nut- | Mehler®), waarbij de genitief onverklaard blijft, ver- 
tige bedoeling: een aanvullingscollege te zijn voor die ! kiest Schr. die van Fraenkel (Glotta 4. 22 e. v.), waarbij 
breede schare van philologen, die, om het eenigszinsanders | Oémç uit Beurt (vgl. Beuepn ` BeBaia, oeuvh Hesych.) + 
te zeggen dan Schr., met hun louter (!) philologische | de kortste vorm van otä- = staan, dus: „de vast- 
studie aan de Universiteit bedrogen zijn uitgekomen en | staande.” Daarnaast is Oéuis van huis uit aardgodin 
het gevoelde tekort willen’ trachten bij te werken. En, | (Kretschmer, Glotta 4,50 e. v.). — nwàéoua (1 189) kan 
om het maar dadelijk te zeggen, voor dat doel is dit boekje | moeilijk met v. Leeuwen (Enchir.? 358, q) uit metrische 
bizonder geschikt. Behandeld worden die verzen, „mit | verlenging verklaard worden. De w verschijnt in tal van 
denen erfahrungsgemäss die Homerlektüre zumeist ; verba op -aw met nomentypus popá, pópos, zooals 
begonnen wird,” nl. a, 1-10 en ı 99 e.v., in 160 bladzijden, | Tpwxdw, vwudw, oTpwpáw. Dit maakt een ontstaan 
waaraan een „Wort”- en een „Sachverzeichnis” zijn toe- | van wwMéogat uit *rwAáogat waarschijnlijk (vgl. Brug- 
gevoegd. Van het grootste belang daarbij zijn de voortdu- | mann-Thumb $ 372.1) en verwijdering door conjec- 
rende verwijzingen naar de, voornamelijk linguistische, | tuur met v. L. overbodig. — Bij vnA&ı (1 272) onder- 
handboeken en tijdschriften, waarmede de beginnelin- | scheidt Schr. een vnAens van vn + dhéoum (in vnheês 
gen vanzelf worden binnengeleid in de zoo uitgebreide | Îuap A 484) van vn\ëns = vn + &Acos = onbarmhartig. 
litteratuur, die hun voor het verstaan van Homeros’ | De stam van vnàé en vnAéa ontwikkelde zich uit de 
taul onontbeerlijk zal blijken. genitivus (Brugm.-Thumb 68). Aldus met Schulze 


mmm en eee 117111771 


147 


(K. Z. XXIX 262). — Eveikev (1 285) noemt Schr. met 
Brugm.-Thumb 322, Boisacq 251,372 een compos. 
van èv + eik-, ik- (&EevixOfvar. Gortun) = „met de hand 
reiken.” Van Leeuwen (Enchir.? $ 149,6) en Mehler® hou- 
den aan een simplex vast. 

Intusschen ontbreekt het niet aan plaatsen, waar 
ruimte blijft voor op- of aanmerkingen. Zoo volgt Schr. 


bij de ontwikkeling van het augmentprobleem (mAárxön, 


a 2) Wackernagel, Drewitt en Brugmann ten betooge, 
dat ’taugment bij voorkeur in meersyllabige vormen 
staat, in de pais veel talrijker is dan in het verhaal en 
dat de iterativa op -oxov „durchweg’” een augment 
missen. In plaats echter, dat deze beweringen, die stel- 
lig geen axioma’s zijn (vgl. v. Leeuwen, Enchir,? 257 
e.v.) nader worden toegelicht, wijdt Schr. uit over ’t aug- 
ment in later proza, nieuw Grieksch en andere modi. — 
Van vöorıuov nuap is de vertaling „dag der terugkeer” 
met Schr., die hier Hesych. volgt, te verwerpen ; beter 
is: „dag der redding.” Dat de beteekenis „gelukkig 
ontkomen”? van vóoripos ook zou blijken uit dopevos 
(wellicht uit *ns-smenos), is mij in = 108 niet duidelijk 
geworden. — De vertaling, die Schr. pg. 44 geeft van 
elAirodac „de voeten langzaam bewegend” is even 
weinig passend als het malle gebruikelijke „sleepvoetend”’ 
beter acht ik: traagstappend. — Bij és (t 161) had voor 
-¢ kunnen gewezen worden op y, Î6úc, &uọiç e. a., 
waarin -ç uit -oe naar. De polemiek hier met v. 
Leeuwen, Enchir.! kan sinds ’t verschijnen van de 2e 
druk (pg. 378) vervallen. — Van idé (1 186) zegt Schr. 
dat het alleen achter een methrische pauze voorkomt. 
Juister gezegd staat idé steeds achter een vrouwelijke 
caesuur, behalve T 285, 2175 en Z 589, in welke beide 
laatste vss. ldE niet na een caesuur staat (vgl. v. L. 
Enchir.? 396 m.) Van een samenstelling van (dé uit t 
(demonstr. *t-, Lat. i-s) + de (vgl. Brugm.-Thumb 284 
e. v.) vermeldt noch v. Leeuwen noch Mehlerf iets. — 
Bij oüveka (1 199) had Schr. zich beter kunnen houden aan 
Brugm.-Thumb 648 en 524. Zijn manoeuvreeren met de 
vertaling van y 53 „darüber, weswegen” overtuigt niet 
en is bv. niet toepasselijk op A 11 (=toútou &vexa, ö). 
In y 53 staat oÜveka evenals A 684 e.e. met de beteekenis : 
dat, (vgl. Brugm.-Thumb 649) — In tegenstelling tot 
v. Leeuwen, die (Enchir.? 283) Eon tegenover ۧnv voor 
imperfectum houdt, meent Schr. dat „die Betrachtung 
der einzelnen Stellen” recht geeft Eon en pato als 
aoristi te beschouwen. Zoolang echter bv. het imper- 
fectuni van eim èn imperf. èn aor. kan zijn, lijkt het eene 
uiterste al even gevaarlijk als het andere. 

De verwijzingen hadden een enkele maal anders kun- 
nen luiden dan Schr. geeft. Bij de behandeling van kpartós 
(1 140), dat van *kapao-n stamt, verwijst Schr. naar 
twee artikelen van Ehrlich en Brugmann. Korter was 
een verwijzing geweest naar Brugm.-Thumb 221, waar 
beide bronnen vermeld worden en bovendien het over- 


gaan vanu ntr. en- stammen in de r-declinatie wordt 
toegelicht. Ook had verwantschap met xpaivw ge- 


noemd kunnen worden. (vgl. Prellwitz en v. L. Enchir.? 
357, die echter in $ 82 als stam geeft kapäar.) 

Als voorbeelden van eigen vinding van Schr. noem ik : 
ic, ivös (171) = spier,” hetwelk Schr. beschouwt als 
een verdere afleiding van de stam i- = kracht,” of 
een ander woord (?). In E 245, H 269, 1 538, waar de 
casus obliqui van is alleen voorkomen, acht Schr. de 


MUSEUM. 


148 


lezing iv’ ämeAe8pov mogelijk wel ontstaan uit iv néie- 
Bpov, waarin dan iv = Lat. „vim.” — äwoppog (1 282) 
gaat terug op een wortel *ors- of met Ablaut *ers- 
met de beteekenis : „zich bewegen,” vgl. Lat. ‚‚errare,’’ 
D. „irren.” Ook malivupoog (T 33) behield -po- ; hetgeen 
de meening weerspreekt van Wackernagel e.a., die 
-po- alleen vlak na het accent behouden dachten. Ook de 
genese van oxérMoc (1 295), volgens Schr. gevormd even- 
als revé-OAtos, waarna “oxéOAtog > oxérAtos (cf. dunioxw > 
&upiokw) lijkt mij vermeldenswaard. 

De vraag, of de fin de taal van Homeros thuis hoort, 
beantwoordt Schr. met. Cauer, Solmsen e.a. ontkennend ;. ` 
z.i. is het verkeerd de digamma in de tekst op te nemen, 
ofschoon erkend dient te worden, dat Homeros de digam- 
ma in zijn metrische werkingen nog respecteerde (pg. 19). 
Het artikel van Danielsson (I. F. 25, 264 e.v.), waarin 
vlgs Schr. het probleem het best uiteengezet is, vond ik 
bij v. L. Enchir.? niet vermeld. 

Moge het bovenstaande voldoende zijn, om de belang- 
stelling in dezen Kommentar in die mate te wekken. als 
hij verdient. Ontegenzeggelijk is het Woordenboek van 
Mehler een voortreffelijk hulpmiddel bij de. Homeros- 
lektuur, maar voor het behandelen van problemen is 
een lexicon niet de plaats. Hermânn’s Kommentar kan 
daarnaast goede diensten bewijzen, vooral daar hij niet 
steeds ermee overeenstemt. 

Drukfouten vond ik: pg. 90 r. 10 staat és 6" i.pl.v. 
és d, pg. 157 r. 29 staat Diximilation i.pl.v. Dissimila- 
tion en pg. 166 kúuata 1 157 i.pl.v. 1 147. 


Amsterdam. A. Rutgers. 


A. Avalon, The Serpent Power being the Shat-Chakra-Nirupana and 
Paduk?.-Panchaka. Two works on Tantrik Yoga, translated from 
the Sanskrit, with Introduction and Commentary. London, 
Luzac & Co. 1919. i 


Tusschen Oostersche en Westersche mystiek bestaan 
twee groote verschillen : in het Westen stellen de mys- 
tici zich ten doel hunne ziel met God te vereenigen en 
hun weg is krachtig geloof, reine levenswandel, gebed en 
overpeinzing, waardoor zij, geholpen door hun mystieken 
aanleg, langs verschillende trappen exstasis en Goddelijke 
visioenen verkrijgen. Geheel anders gaan in het Oosten 
— en vooral in Voor-Indië — de mystici te werk. Hun 
uitgangspunt is dat de ziel in haar hoogste aanzicht, het 
Zelf of de Atmā, God is, zoodat er geen sprake is van 
vereeniging doch van louterheid : de Atmā moet in zijn 
kaiwalyam (term bij Pataßjali), in zijn louterheid, geïso- 
leerdheid, overblijven. Dit is de moksa of mukti: bevrij- 
ding van het persoonlijke, van al het vergankelijke, 
tijdelijke en ruimtelijke, iets geheel anders dan verlos- 
sing uit zonde. Het tweede verschilpunt is dat de Indiërs 
hun mystieke oefeningen baseeren op een (of liever ver- 
schillende) subtiel stelsel van ingewikkelde zielkunde en 
hun mystisch geloof verbinden met uitgebreide kennis. 
Krijgt men bij het lezen der levens van sommige Euro- 
peesche heiligen dikwijls den indruk: zij bezaten het 
Koninkrijk der Hemelen en alles werd hun toegewor- 
pen — de yogi’s veroveren eerst stap voor stap, onder 
leiding van bevoegde leeraren, de gelouterde afzondering 
van hun Zelf, volgens psychologische theorieën. 

Bovenstaand boek doet weer de beide karakteristieke 
hoofdpunten der Indische mystiek sterk uitkomen; 
onder mystiek versta ik hier den yoga. Het boek be- 


149 


hoort tot de Tantra-litteratuur en zijn schrijver Avalon 
is een Indoloog, die dit deel der Indische letterkunde, 
waarvan nog weinig studie gemaakt was, door zijn wer- 
ken meer bekend gemaakt heeft. Verschillende Tantra- 
teksten zijn door hem of onder zijn toezicht uitgegeven 
en verschillende vertalingen daarvan en studies daar- 
over heeft hij geleverd. Hiertoe behooren niet alleen 
werken van Sanskritsch doch ook van Tibetaansch 
Tantrisme. Zijn werk maakt een degelijken en weten- 
schappelijken indruk, geheel anders dan “External 
Issue’, Vol. V, No. 1 van het International Journal 
Tantrik Order, dat voor mij ligt en erg naar Ameri- 
kaansche reklame en sensatiezucht riekt. Deze bloed- 
roode aflevering bevat o. a. artikelen over : “In re fifth 
Veda” (Tantra). alleen bestaande uit bijeengesleepte 
aanhalingen van schrijvers uit alle landen en tijden, 
vertalingen van het Mahä Nirwäna Tantra (gedeeltelijk), 
de Uttarä Gītā, stukken over inwijding in de Tantra 
Order en ook tot onze verbazing iets van het — Pafca 
Tantra ! Verder komen er een paar afbeeldingen in voor 
van Amerikanen, half als Hindoe verkleed, waarvan een 
in een voorgeschreven houding zit, wat altijd belachelijk 
aandoet. Ten slotte is het nummer doorstrooid met 
afbeeldingen van kunstenaars, die zich vooral op het 
“naakt hebben toegelegd, zooals de platen op de kamer 
van den charmanten van der Hoogen. Ik meld dit alles, 
om te laten zien, hoe in Amerika (en daar niet alleen) 
gebeunhaasd wordt in Yoga en Tantra, als mode, ver- 
sterkt door sexualiteit en tot “excitement.” 

De eerste 291 bladzijden van het boek bevatten dan 
een Inleiding, de volgende 183 de Engelsche vertaling 
van een groot en een zeer klein werk over Tantra, met 
commentaren. Beide zijn voortreffelijk. Wat het laatste 
betreft, Tantrische teksten zijn zeer moeilijk te verkrij- 
gen, doch overal waar de Sanskritsche verzen in den 
tekst of in noten gegeven worden, blijkt dat de vertaling 
nauwkeurig en goed is. 

En wat de Inleiding aangaat, hieruit blijkt de groote 
kennis van Avalon. Eén bedenking heb ik daartegen en 
één tegen de redactie van zijn boek. De redactie is Zoo 
dat het weinig overzichtelijk is: op haast iedere blad- 
zijde komen zooveel vreemde woorden en namen voor, 
dat het ondoenlijk is iets terug te vinden, tenzij men 
telkens woorden onderstreept of regels op de marge 
aanstreept. Beter zou dan ook geweest zijn als de schr. 
zijn hoofdstukken in paragrafen met sprekende hoofd- 
jes verdeeld en een index achter het boek gemaakt had, 
want deze ontbreekt onvergefelijkerwijze. De andere 
bedenking is dat de Inleiding eenigszins onstelselmatig 
is en wel eens denkbeelden uit den Yoga, den Wedänta, 
het Säûkhva en andere richtingen door elkaar geeft. 
Maar toch is deze Introduction zeer leerrijk en geeft 
hoofdbegrippen en een aantal bijzonderheden, welke de 
leeringen der Tantra yogi's bevatten. 

Het boek is versierd met 8 fraaie, gekleurde platen, 
waarvoor weer de redactiefout geldt: men moet het 
heele werk en iedere noot lezen, om de beteekenis er van 
te begrijpen, daar ze door het boek verspreid staan 
en niet afzonderlijk toegelicht worden ; terwijl ook ergens 
een nootje de bandteekening verklaart. Die platen stel- 
len de cakra’s voor, een hoofdonderwerp uit het boek, 
want het zijn de organen der onstoffelijke lichamen van 
den mensch, welke de yogf door zijn oefeningen tot 


MUSEUM. 


150 


ontwaking brengt door Kundalinr, waardoor hij traps- 
gewijze zijn bewustzijn verheft. Het zijn zinnebeeldige 
voorstellingen van die organen, geen natuurlijke, want 
in werkelijkheid (zoo zeggen helderzienden) zijn de ca- 
kra’s draaiende,’ lichtende bollen van afwisselende 
kleuren, terwijl de platen de “lotussen’’ voorstellen, 
met dieren, vierhoeken, driehoeken, godenfiguurtjes enz., 
alles in zijn vereischte kleuren. Ik kan hier bijvoegen 
waarom altijd van lotussen gesproken wordt in het lifga 
carıra en de andere ijlere lichamen (wat Avalon niet 
vermeldt): evenals wij uit onze wereld van 3 afmetingen 
een plat figuur in haar geheel zien, terwijl een wezen van 
2 afmetingen (als zoo iets bestaan kon) het bij gedeelten 
om zich heen zou zien, zoo ziet de ware helderziende de 
uit concentrische bollen bestaande cakra’s uiteengeslagen 
als de bladen van een lotus. Nu, dit zullen de meeste 
lezers wel niet aannemen. 

De Inleiding bevat de hoofdstukken over het bewust- 
zijn, de cakra's of lotussen, en theorie en praktijk van 
den Yoga. Hierin zet Avalon de beginselen der Indische 
zielkunde uiteen in verband met wat de Indische wijs- 
geeren ermee in betrekking brengen. En dat verband is 
niet het minst merkwaardige, want het wekt onze bewon- 
dering, en Avalon doet er volle recht aan wedervaren, 
hoe brahmaansche wereldbeschouwing makrokosmos 
en mikrokosmos met elkaar verbindt en nagaat, hoe 
iedere kracht, werking of onderdeel van het lichaam 
een overeenkomstige kracht enz. in het Heelal voorstelt. 
Zoo worden physiologie, psychologie en. sterrenkunde 
(vooral leer der kosmische krachten) met elkander in 
verband gebracht, alsmede mythologie, en bij mytho- 
logische goden denken wijsgeerige yogi's niet aan mensch- 
vormige wezens doch aan krachten in het Heelal en den 
mensch. Dat alles blijkt voortdurend bij Avalon’s uit- 
eenzetting en beschrijving der organen, welke voor Tantra 
Yoga in aanmerking komen. En Tantra Yoga is nu 
eenmaal niet zoo verheven en rein als Räjä Yoga, van- 
hier dat ook lagere cakra’s het onderwerp van behande- 
ling vormen, daar de Tantrist ook deze tracht op te 
wekken ; want Tantra is wel geen sexueele magie (waar 
in het Westen en Oosten meer aan gedaan wordt dan 
menigeen vermoedt) doch staat er niet altijd ver van af 
en behoort in ieder geval tot Hatha Yoga, die zich ook 
met het stoffelijk lichaam inlaat, wat de Räâjä Yoga 
geheel verwerpt. Tantra Yoga is lagere mystiek en magie, 

Twee goede dingen bij Avalon zijn ten slotte dat hij 
Indische opvattingen vergelijkt met Westersche, zooals 
van Gnostieken, Haeckel, Spencer, Lombroso, Kant, 
Hegel, de moderne natuurwetenschappen en zielkunde 
enz. Ik heb mij afgevraagd, of de dieren, welke in de 
cakra’s zinnebeeldig voorkomen, niets met den dieren- 
riem te maken hebben, Behalve bespreking, of althans 
aanstippingen, van verscheidene Indische stelsels is het 
zeer goed, dat Avalon veel aanhaalt uit de kleinere Oepa- 
nishads. Vreemd is dat hij niet de “Secret Doctrine” 
door H. P. Blavatsky noemt, die reeds in 1888 leeringen 
bekend maakte over “the pinal Gland” en allerlei din- 
gen, welke Avalon behandelt. Wel haalt schr. Leadbeater 
en Annie Besant aan en zegt terecht, dat de Theosofi- 
sche terminologie niet geheel dezelfde is als de Indische 
en onder sommige termen wat anders verstaat. Het 
tweede goede punt, hier bedoeld, is dat Avalon niet met 
minachting spreekt van Indiërs, die zoo achterlijk 


151 


zijn in ontleedkunde, zielkunde enz. en i. c. gelooven 
dat de nädr’s 72000 holle aderen in het lichaam zijn, waar 
lucht door zou stroomen, doch hij beseft, hoe de nädf’s 
banen zijn waarlangs krachten zich bewegen, dat de 
präna geen adem maar een kracht is en dat de Indische 
zielkunde èn theoretisch èn praktisch door eeuwen erva- 
ring een groote hoogte bereikt heeft, in menig opzicht 
hooger dan de Westersche, die aan het bovenbewustzijn 
ternauwernood toe is. 


Bloemendaal. J. W. Boissevain. 


Potgieter. Bloemlezing uit zijn gedichten en prozawerk. Uitgezocht 
door en met een inleiding voorzien van Dr. J. B. Schepers. 
Deel I Historie en Romantiek. (Meulenhoff’s Bibliotheek van 
Nederlandsche schrijvers). 1919. (Pr. f 1.25 + crisistoeslag). 


Een bloemlezing uit Potgieters werk biedt het dubbele 
voordeel, dat zij Potgieter en de Romantiek beide kan 
doen kennen. Want Potgieter is romanticus, van het 
begin zijner literaire werkzaamheid tot aan z’n dood ; 
ja, hij heeft bijna niets geschreven dat niet naar vorm of 
inhoud romanties is. Een onderscheiding in de historiese 
romanticus en de dichter en schilder met de pen, zoals 
dr. Schepers zich voorstelt, is dus uit de aard der zaak 
enigzins evillekeurig en men zou bij sommige stukken 
kunnen vragen, waarom ze tot de ene en niet tot de andere 
rubriek behoren. Maar ook is een dergelike indeling on- 
volledig, want Potgieter was ook maatschappelik schrij- 
ver, in proza en in poëzie, en niet. in de"laatste plaats 
was hij criticus. Kunnen dus het boven genoemde en het 
nog te wachten deeltje hem slechts ten halve doen ken- 
nen, iedere poging om Potgieter bij ons volk in te leiden 
verdient toejuiching. De historiese methode zou eisen 
een keuze uit het eerste werk evenzeer als uit het latere ; 
uit het gebrekkige zowel als uit het volmaakte. Potgieter 
is daartoe echter nog niet genoeg bij ons volk bekend, en 
terecht verwerpt de verzamelaar deze methode en laat 
hij zich leiden door de vragen : wat is mooi ? en wat is niet 
afschrikkend-moeilik ? Maar allereerst is nodig liefde 
en bewondering ; en die bezit dr. Schepers blijkens de 
mooie inleiding. Die inleiding bewijst bovendien grondige 
bekendheid met Potgieters leven en werk. Al schrijvende 
zal de verzamelaar echter gevoeld hebben het onbevredi- 
gende dat elke bloemlezing schenkt, die niet beschikken 
kan over zoveel ruimte als Busken Huet voor het Proza 
was toegestaan. Want wie zal uit dit deeltje kennen Het 
Rijksmuseum of de Liedekens van Bontekoe, het eerste zo 
geniaal van compositie en inhoud, het andere zo schit- 
terend van conceptie ? Maar gegeven deze noodzakelike 
onvolledigheid is de keus van bijna alle stukken uitste- 
kend. Alleen heb ik er met verwondering in aangetrof- 
fen Pieter Breugel en Katelyntje en Marten Harpertsz. 
Vooral het laatste stuk, 50 blz. lang, met z’n hoogge- 
kleurde romantiek, z’n gebrek aan diepte en z’n onhandig 
aangebrachte verheerliking van Tromp, had met voordeel 
vervangen kunnen worden door tal van mooiere roman- 
tiese stukken in proza of poëzie. Door een korte 
inleiding op de Liedekens van Bontekoe en het opnemen 
van Roeltjen uit de Bontekoe, Machteld en het sonore Jan 
Compagnie (waarvoor ik het Papegaaijen-deuntjen wel zou 
willen geven) was dit werkje dan tevens beter tòt z’n 
recht gekomen. Verdienstelik is het, dat de door Potgie- 
ter aangehaalde gedichten van Hooft, Huygens en Poot 
zijn opgenomen. De fotoos van stoel en vouwbeen zullen 


MUSEUM. 


152 


misschien hen die wat voelen voor reliquieën-verering 
aangenaam zijn ; indien i.p.v. het ietwat zoetelike portret 
door van Trigt de ets van Dupont was opgenomen, had 
zich tevens het kalotje op het hoofd van de dichter be- 
vonden. 

Tenslotte een paar kleine opmerkingen en wensen. Het 
is jammer, dat de verzamelaar de lezer, die door de in- 
leiding sympathie voor Potgieter heeft gekregen, niet 
een paar werken heeft opgegeven, in de eerste plaats dat 
van Verwey; en verzuimd heeft te vermelden, dat de 
Persoonlijke Herinneringen van Huet te vinden zijn in 
het 13e deel van diens Lit. Fant. en Kritieken. De aante- 
keningen zijn gelukkig kort, maar voldoende. De ver- 
klaring voor een toontje min (p. 25 c. 2) als een toontje 
lager lijkt me minder gelukkig.— In de noot bij blz. 39 r. 6 
van ben. vraagt de verzamelaar, of wellicht Hinlopen en 
z'n hofstede „Rustenbergh’” bij Naarden worden bedoeld. 
Hoogstwaarschijnlik ; v. Lennep (VI 166) noemt het 
„Rustenburgh” ; de Rijk, Wandelingen door Gooi- en 
Eemland p. 59 vlg. noemt Oud-Bussum de hofstede der 
Hinlopens ; of Oud-Bussum vroeger Rustenburgh heette 
is me niet bekend, — Wie is de rijke koopman, bedoeld 
op p. 40 tweede helft ? — Ik noteerde, behalve verschil- 
lende kleinigheden, vooral in de leestekens, de volgende 
drukfouten : p. 121 r. 19 stil voor i.p.v. van ; p. 131r. 8 v.o. 
trekken i.p.v. treken. Dit zijn echter zaken van geringe 
betekenis, die weinig afdoen aan de verdienste van het 
werkje : Potgieter bij ons publiek ingeleid door een des- 
kundige hand. 


Deventer. W. H. Staverman. 


S. Singer, Wolframs Willehalm. Bern, A. Francke. 1918. 


Men is sinds lang gewend, in zake de Kyôt-quaestie, 
waarover ik in het vorig nummer van dit tijdschrift 
de meening en bewijsvoering van Prof. Singer 
(Wolframs Stil und der Stoff des Parzival) refereerde, bewijs- 
kracht toe te kennen aan de wijze, waarop Wolfram 
von Eschenbach in zijn Willehalm een oudfransche 
stof uit den cyclus van Guillaume d’Orange' heeft 
bewerkt. Ook hier is de sanıenhang gecompliceerd, 
maar door de onderzoekingen van San Marte (Qued- 
linburg 1871), Aschermann (Lübeck 1878), Saltzmann 
(Königsberg 1883), Seeber (Brixen 1884), Bernhardt 
(ZDPhil, 1900), Nassau Noordewier (Delft 1901) en 
Bacon (Tübingen 1910) is toch in toenemende mate 
waarschijnlijk geworden, dat Wolfram’s bron niet al te 
ver afstaat van wat uit dezen cyclus onder den naam 
Bataille d’ Aliscans is bewaard. 

Deze Bataille d’Aliscans, reeds door Jonckbloet gepu- 
bliceerd in zijn Guillaume d’ Orange (Den Haag 1854) en 
door Guessard en de Montaiglon in de Anciens Poètes 
de la France (deel X, Parijs 1870), is in latere jaren cri- 
tisch, onder gebruikmaking ook van Wolfram’s bewer- 
king, uitgegeven door Gustav Rolin (Leipzig 1894) en 
door Wienbeck, Hartnacke en Rasch (Halle a.d.S. 1903), 
waardoor meer gedetailleerde en beter gefundeerde 
onderzoekingen omtrent de verhouding van Wolfram’s 
W’illehalm tot de overgeleverde redacties van de Bataille 
d’ Aliscans en tot verwante verhalen mogelijk werden. 
Onze landgenoote Dr. J. M. Nassau Noordewier kwam 
daarbij, in afwijking van San Marte, maar goeddeels in 
overeenstemming met Seeber, tot het resultaat, dat 
Wolfram behalve de Bataille d’Aliscansgeen andere gedich- 


153 


ten uit den cyclus van Guillaume d’ Orange gekend heeft, 
dat echter in andere bewerkingen van dezelfde stof, die 
van den Willehalm geheel onafhankelijk zijn — de Storie 
Nerbonest en de proza-redactie — afwijkingen van de 
bekend geworden metrische redacties van de Bataille 
d’Aliscans voorkomen, die soms volledig met den Wille- 
halm overeenstemmen en door Wolfram derhalve aan 
zijn Fransche bron moeten zijn ontleend, waaruit is op 
te maken, dat de redactie van de Bataille d’Aliscans, die 
door Wolfram werd gebruikt, een andere was dan die, 
welke ons zijn overgeleverd. Deze conclusies vonden in 
hoofdzaak een bevestiging in het onderzoek van Miss 
Susan Almira Bacon, die slechts op enkele punten tot 
afwijkende meeningen kwam: wellicht is naast de 
Bataille d’Aliscans toch nog de Charroi de Nîmes als 
bron voor Wolfram te beschouwen, terwijl de niet zeer 
overtuigende parallellen met de Storie Nerbonesi zeer 
goed op toeval kunnen berusten ; de proza-redaclie van 
Aliscans echter bewijst door verschillende trekken, die 
in den Willehalm voorkomen, terwijl ze in de overgele- 
verde metrische redacties ontbreken, dat Wolfram inder- 
daad een andere redactie als bron moet hebben gebruikt 
dan ons is overgeleverd ; het meest stemt zijn Willehalın 
overeen met den tekst van een manuseript der Marcus- 
bibliotheek te Venetië, al bevat het middelhoogduitsche 
gedicht daarnaast toch ook versregels en tekstvarianten, 
die weer in andere handschriften van de Bataille d’Alis- 
cans voorkomen ; enkele trekken schijnen op geheel an- 
dere herkomst, als uit het Duitsche’ Rolandslied en 
de Kaiserchronik, te wijzen. De resultaten van een 
recente onderzoeking geeft het in October 1918 afgeslo- 
ten werk van Singer, welks titel boven deze aankondiging 
is geplaatst. 

Het is een doorloopende vergelijking van het middel- 
hoogduitsche gedicht met de in aanmerking komende oud- 
fransche parallellen, waarbij de schrijver gelegenheid 
vindt, op verschillende plaatsen den tekst van den 
Willehalm te verbeteren, op andere de interpretatie te 
verduidelijken, om echter daarbij als hoofddoel doorloo- 
pend de verhouding van Wolfram's gedicht tot zijn te 
reconstrueeren bron alsook tot de verschillende Duitsche 
gedichten, die op den Willehalm invloed hebben uitge- 
oetend, te bepalen. Wat de stof betreft, is het inderdaad 
slechts een redactie van de Bataille d’Aliscans, die door 
Wolfram werd gevolgd. Evenwel is dat niet een van de 
ons bewaarde redacties, zoodat ook hier de verhouding 
van Wolfram tot zijn bron terrein van velerlei hypothese 
blijft. 

Het onderzoek bevestigt opnieuw de superioriteit van 
Wolfram’s gedicht. Het is de rijpste vrucht van zijn dich- 
terlijk genie, verheven in schittering van taal en uitbeel- 
ding als in humaniteit van gedachten- en gevoelsleven. 
Singer is van meening, dat het gedicht ten naaste bij als 
voltooid is te beschouwen, al heeft dan wellicht de dood 
des dichters de laatste afronding verhinderd. Met recht, 
naar het ons voorkomt, neemt hij met Ulrich von Tür- 
heim aan, dat de regel 


Sus rûmte er Provenzâlen lant 


als het slot van Wolfram’s gedicht is te beschouwen : 
„der überlieferte Rest, mag er jetzt dem Archetypus ange- 
hören oder nicht, dürfte das begonnene Werk eines nicht 
talentlosen Fortsetzers gewesen sein.” 


MUSEUM. 


154 


De Bataille d’Aliscans is door Wolfram von Eschenbach 
volgens een zelfstandige opvatting bewerkt. Hij zoekt de 
stof aan te passen bij zijn ideaal van ridderlijke strijdwijze, 
waarvan de verhalen der uit geloofshartstocht en met de 
bedoeling om te verdelgen geleverde gevechten tegen de 
heidenen belangrijk afwijken. Duidelijk blijkt Wolfram’s 
opvatting uit zijn schildering van de ontmoeting van Wil- 
lehalm met zijn stiefzoon Ehmereiz in het Tweede Boek. 
De heidensche tegenstanders van zijn held zijn dan ook 
voor ‘Wolfram geen gevoellooze barbaren, die op mensche- 
lijke behandeling geen aanspraak kunnen doen gelden, 
maar medeschepselen, wier ondergang het hart van den 
dichter hiet minder doet bloeden dan de dood van zoo- 
vele voortreffelijke Fransche strijders: 


ein herze, daz von vlinse 
im doner gewahsen waere, 
daz mûüeten disiu maere. 


Het is duidelijk, dat het hier een eigen opvatting van den 
dichter geldt, te meer, waar hij een zoo persoonlijke zeg- 
ging daarvoor weet te vinden : van een hart te spreken, 
dat „als vuursteen door den bliksem zou zijn gesmeed,” 
is een voor Wolfram typisch beeld, ontleend aan het ook 
in onze zandstreken voorkomend volksgeloof, dat de als 
„dondersteen” en „donderpijl” (belemniet) bekende ver- 
kiezelingen van den zeeëgel en van den rugpijl van den 
voorwereldlijken inktvisch, als waren het werkelijke ful- 
gurieten, door de hitte van den ingeslagen bliksem uit 
zand zouden zijn ontstaan. Wij zien het beeld in 
Wolfram’s dichtertaal tot gedrongener plastiek her- 
schapen, wanneer het wordt geplaatst naast een strophe 
uit zijn lyriek, waar in een vroeger stadium hetzelfde 
beeld wordt gebruikt in verband met onverhoorde liefde : 


got müeze ir herze erweichen..... 
ein vlins von donersträlen 
möhte ich zallen mâlen 
bân erbeten, 
daz im der herte entwiche ein teil. 


Wolfram’s zelfstandige opvatting blijkt ook uit de tee- 
kening van sommige der karakters : koning Lodewijk de 


‘Vrome wordt in een gunstiger licht geplaatst (vgl. 193, 


16 vlgg., alsook 129, 30 tegenover Al. 2499), terwijl de 
koningin tegenover het origineel aan sympathie verliest. 
Soms hangt de gewijzigde opvatting van een karakter 
samen met de humanere beschouwing van de heidensche 
wereld. Dit is bepaaldelijk met Rennewart het geval: 
„es lockt Wolfram zu zeigen, wie in diesem verprügelten 
Jungen durch die Freundlichkeit Willehalms und seiner 
Frau einerseits, durch die Liebe zur Königstochter ander- 
seits alle guten Instinkte erwachen : so zeigt sich sein 
Trotz darin, dass er auf die französische Ansprache Wille- 
halms, obwohl er Französisch kann, nicht antwortet 
und erst auf dessen sarazenische Anrede reagiert ; man 
glaubt sich in die Zeit der Sprachenkämpfe nach Buda- 
pest oder nach Prag versetzt.” 

Een van de hoofdverdiensten van Singer’s Willehalm- 
commentaar is het, dat telkens weer en dientengevolge 
met stijgende bewijskracht de invloed van den Parzival 
op den Willehalm wordt aangetoond. Zelfs gelukt het den 
schrijver, op enkele plaatsen aannemelijk te maken, dat 
Wolfram motieven uit zijn bron voor den Parzival, uit 
Kyöt, van welke hij gemeend had, in den Parzival geen 


155 


gebruik te moeten maken, thans in den Willehalm op- 
neemt. Singer bevestigt daarmee een hypothese van Hein- 
zel, die op de vraag, hoe Anfortas dan toch wel in het 
bezit van het „Krämgewant’” was gekomen. dat Orgelüse 
„durch minne” van hem ontving (Parzival 616.15), 
op grond van Willehalin 279.13 had mogen antwoorden, 
dat hij dezen rijkdom aan Secundille te danken had: 
„aller Wahrscheinlichkeit nach stand es bei Kyöt und 
ist von Wolfram im Parzival ausgelassen worden” (Hein- 
zel, Über Wolframs von Eschenbach Parzival, Sitzungs- 
berichte der Wiener Akademie, 1894, Phil.- Hist. Klasse, 
le Abhlg., p. 27). 

Singer is van meening, dat Wolfram ook zijn indeeling 
in boeken, waardoor de Willehalm zich van alle overge- 
leverde redacties van de Bataille d’Aliscans onderscheidt, 
onder invloed van den Parzival zou hebben aangebracht, 
terwijl hij die voor den Parzival uit Kyöt zou hebben over- 
genomen. Wanneer men met Heinzel en Singer aanneemt, 
dat de dialoog met Frau Aventiure aan het begin van het 
Negende boek van den Parzival van Franschen oorsprong 
is, dan zal men Singer’s conclusie voor de indeeling van 
de stof in zestien boeken door Kyôt hebben te aanvaarden. 
. Het is zeer wel begrijpelijk, dat Wolfram dan later het- 
zelfde systeem op zijn Willehalm-bewerking toepaste, waar 
het intusschen niet tot een zoo organische groepeering 
van de stof voerde. 

Naast den invloed van Wolfram’s eigen werk wordt 
die van Hendrik van Veldeke, van Hartman von Aue, 
die van de Kaiserchronik en vooral van het Rolandslied, 
van den Trojanerkrieg en het volksepos, van geestelijke 
poözie en minnelyriek gesteld. Stilistische elementen, die 
op de volkstaal, op het spreekwoord, den bijbel als bein- 
vloedende factoren wijzen, worden zorgvuldig onderschei- 
den. Uit dit overvloedig materiaal van detail-constatee- 
ringen worden soms conclusies van verre strekking afge- 
leid. En uit al deze constateeringen en conclusies te zamen 
laat zich een vrij volledige voorstelling van Wolfram’s 
werkwijze construeeren, die door de wijze, waarop 
het materiaal daarvoor is verkregen, vertrouwen wekt. 
Nergens vinden wij in deze voorstelling steunpunten voor 
de hypothese van die toomeloos wilde phantasie en die 
ethisch min of meer bedenkelijke neiging tot mysti- 
ficatie, die moeten worden verondersteld, indien men 
voor den Parzival geen andere bron dan Chrétien de 
Troyes wil doen gelden. Integendeel geeft het door Sin- 
ger bijeengebrachte materiaal telkens weer den indruk 
van de nauwgezette zorgvuldigheid en de ernstige toe- 
. wijding, die uit Wolfram’s schepping spreekt. Ook hier 
ontbreken de misvattingen en vergissingen niet, die in 
den strijd voor of tegen Kyöt een zoo belangrijke rol 
hebben vervuld, maar duidelijker dan in den Parzival 
zijn ze hier af te leiden uit Wolfram’s wijze van werken. 
Een psychisch deraillement als in 439,16 en geheugen- 
fouten, zooals herhaaldelijk voorkomen, zijn sterke aan- 
wijzingen, dat Wolfram zijn gedicht grootendeels impro- 
viseerend voordroeg. Aan die improvisaties echter ging 
een zorgvuldige studie vooraf, waarbij de dichter, dien 
wij ons, ook volgens Singer, op grond van zijn eigen be- 
kentenis ine kan decheinen buochstap als analphabeet 
hebben voor te stellen, door een tot zijn beschikking ge- 
stelden schrijver werd bijgestaan. Deze maakte de aan- 
teekeningen, die de dichter noodig vond, en las hem uit 
de bron of ook uit andere werken die gedeelten voor, 


MUSEUM 


156 


waarmee de auteur zijn geheugen wenschte op te fris- 
schen. In aansluiting aan miss Bacon wordt overtuigend 
aangetoond, hoe verschillende misvattingen als fouten 
van het oor, niet als vergissingen van het oog zijn op te 
vatten. 

Dat Wolfram deze bron aan den landgraaf van Thü- 
ringen te danken had, wordt ons door hem zelf medege- 
deeld: 

lantgräve von Düringen Herman 
tet mir diz maere von im bekant. 


Kennis van deze bron mocht de dichter zelfs bij zijn ge- 
hoor, het dichtlievend milieu van den Wartburg, veron- 
derstellen : 


ir habet ouch & wol vernomen 

(es endarf iu nü niht maere komen), 
wie daz mit dienste sich gezöch, 

des manec höhez herze vreude vlöch. 


Uitgaande van deze mededeelingen aan het begin van 
den Willehalm ontwerpt Singer op grond van het door 
hem bijeengebrachte materiaal en in den samenhang van 
bekende historische bijzonderheden een ontstaansge- 
schiedenis van Wolfram’s gedicht, waarbij aan de phan- 
tasie een vrij belangrijk aandeel is toegestaan, maar die 
belangwekkend genoeg is om als hypothese te worden 
aanvaard en onder dit gezichtspunt deze aankondiging 
moge besiuiten: 

In Januari 1215 kort voor zijn kroning tot keizer van 
het Duitsche Rijk bezocht Frederik de Tweede den land- 
graaf van Thüringen in zijn residentie. De verhouding 
van den machtigen leenrnan tegenover zijn jongen vorst 
was eenigszins koel: door den opstand tegen Keizer 
Otto had Hermann van Thüringen meer dan iemand an- 
ders voor den kleinzoon van Frederik Barbarossa den 
weg tot den troon gebaand. maar de belooning voor deze 
diensten beantwoordde in ’t geheel niet aan de gekoe- 
sterde verwachtingen. Het bezoek van den vorst had ten 
doel, de verhouding te verbeteren. Bij die gelegenheid 
zal Frederik stellig van zijn plan gesproken hebben, dat 
kort daarop openlijk werd bekend gemaakt, een kruis- 
tocht te ondernemen. Dit voornemen moest den landgraaf 
van Thüringen sympathiek zijn : hij zelf had aan twee 
kruistochten deelgenomen en was derhalve niet ongevoelig 
voor het ideëele doel; daarnaast kon het hem voor zijn 
practische politiek niet ongewenscht zijn, dat de Keizer 
aan zijn voornemen gevolg gaf. „In dieser Stimmung 
mochte dem Landgrafen ein französisches Gedicht in 
den Sinn kommen, das er seinerzeit aus Frankreich mit- 
gebracht hatte, in dem ein Markgraf Wilhelm einem deut- 
schen Kaiser gegen die widerstrebenden Fürsten die 
Krone verschafft hatte, wie dieser von dem übelberate- 
nen Monarchen zurückgesetzt wurde, ihn aber gegen 
seinen Willen zu einem Kreuzzug nötigte. Er liess sich 
das Buch der Bataille d’Aliscans aus seiner Bücherei ho- 
len, und an langen Abenden vor der versammelten Tisch- 
und Hofgesellschaft vorlesen. Er hatte sich seinerzeit 
in Frankreich nach den Voraussetzungen der Geschichte, 
die darin selbst nicht erzählt waren, erkundigt und diese 
in untrüglichem Gedächtnisse festgehalten. Mit diesen 
Erinnerungen unterbrach er die fortlaufende Vorlesung. 
Während derselben mochtesich der Landgraf immer mehr 
mit dem Helden indentifizieren und den Entschluss 
fassen, sich in dieser idealisierten Gestalt dem deutschen 


157 


Volke vorzustellen ; aber zugleich mochte ihm klar wer- 
den, dass das Gedicht dann so nicht bleiben durfte, 
zu Toh und blutrünstig war ihm der Ton des Ganzen, zu 
krass die Erniedrigung des deutschen Kaisers. Vor allem 
aber sollte sein Kreuzzug aus politischen, kirchlichen, 
religiösen Motiven unternommen werden, aber nicht aus 
Hass und Verachtung gegen die Andersgläubigen, wo- 
von das alte Gedicht sprühte. War er doch selbst im 
Orient gewesen und hatte dort Heiden kennen gelernt, 
sich um ihre Religion nicht viel gekümmert, aber in ihnen 
Menschen und teilweise edle, ritterliche Menschen gese- 
hen. Er hatte eine Neigung zum klassischen Alterum, 
hatte Heinrich von Veldeke, Herbort von Fritzlar und 
Albrecht von Halberstadt den Auftrag zu ihren Gedich- 
ten gegeben und konnte sich nicht mit dem Gedanken 
vertraut machen, das die edlen Heiden ewig sollten ver- 
dammt sein. .. Wenn er sich an seinem Hofe umsah, fand 
er nur einen, der zu einer solchen Umarbeitung in sei- 
nem Sinne tauglich war, den berühmten Dichter des 
Parzival, der in diesem ersten Werk bereits im Anschluss 
an sein Original glänzende Heldengestalten unter den 
Heiden zu entwerfen verstanden hatte, und der ihm so 
in der Gesinnung nahe stand. In langen Unterredungen 
wurde nun wohl der Plan des Ganzen festgestellt. Nicht 
nur, dass der Landgraf Vor- und Nachgeschichte aus 
dem Gedächtnisse ergänzte, er verschaffte auch die 
lateinsche Vita des Heiligen und hielt in der ihm zugäng- 
lichen deutschen Literatur Umschau, wo sich weitere 
Materialien für die Ausgestaltung des Stoffes finden könn- 
ten. Dalagdas Rolandslied des Pfaffen Konrad am näch- 
sten, das über Karls Kriege mit den Heiden unterrich- 
tete : es wurde beigeschafft und lieferte nun nicht nur 
gewisse Einzelheiten, sondern das Vorbild für die Ein- 
leitung, für die Versammlungsszenen, für die Ansprachen 
vor dem Beginn der Schlachten ; dann konnte man noch 
in der alten Kaiserchronik die auf Karls Kriege bezügli- 
chen Stellen nachsehen : man entnahm daraus die Ge 
schichte von Karls Bruder Leo und den Särgen bei Arles. 
Und im Blättern stiess man auf die Geschichte des H. 
Silvester, die nun auch vorgelesen wurde und Zu den 
Religionsdisputationen zwischen Giburg und ihrem Vater 
Terramer Anlass gab. Man erinnerte sich etwa auch der 
Totenklage um den edien heiden Turnus in der Eneide 
12612 und fand Ähnlichkeit zwischen dem jungen Pal- 
las und Vivianz. So ungefähr mag es zugegangen sein. 
so ausgerüstet trat Wolfram an seinen Stoff.” 


Amsterdam. J. H. Scholte. 


Gautier d’Aupais, édité par E. Faral La Chanson d’ Aspremont, I, 
édité par L. Brandin. (Les Classiques frangais du moyen âge, 
publiés sous la direction de Mario Roques). Paris, Champion. 
1919. (Pr. fr. 1.65 en 4.95). 


De voortreffelike serie Oudfranse teksten en hand- 
boekjes, uitgegeven onder leiding van Prof. Roques, is 
opnieuw uitgebreid met twee deeltjes, die van dezelfde 
nauwlettende zorg getuigen als de vroegere. Op La 
Chanson d’ Aspremont zal later gelegenheid zijn terug te 
komen, wanneer dit gedicht in zijn geheel zal zijn ver- 
schenen. Hier zij de aandacht gevestigd op het „poème 
courtois du X Ille siècle”, Gautier d Aupais. 

Het is in één handschrift tot ons gekomen en is reeds 
vroeger, in 1835, door Fr. Michel gepubliceerd. De Heer 
Faral heeft het onveranderd laten afdrukken en stelt 


MUSEUM. 


158 


op een afzonderlike plaats enkele verbeteringen voor. 
In een inleiding behandelt hij, kort en zakelik, de ver- 
schillende kwesties die voor de kennis van het gedicht 
van belang zijn. Ongelukkig is er weinig dat vaststaat. 
Volgens de taal zou het werkje uit een streek tussen het 
Ile-de-France en Picardië kunnen zijn ; men weet echter 
hoe onzeker de conclusies zijn uit taaleigenaardigheden 
voor de plaatsbepaling ; de Heer Faral geeft zich daar 
zeer goed rekenschap van en drukt zich voorzichtig uit. 
Ik mis, in zijn beschrijving der fonetiese biezonderheden, 
de vermelding van het samenvallen van e uit vrije La- 
tijnse a met ad ; in de XXe laisse komen, te midden van 
woorden als frere, mere, arere, de termen repaire en faire 
voor (geschreven met e), terwijl in laisse XXVIII amere, 
frere, pere (gespeld met at) en mere verbonden zijn met 
faire, plaire, enz. Zoals men ziet, zijn het uitsluitend 
woorden op -aire. Suchier, in zijn Voyelles toniques, 
spreekt over deze combinaties, op blz. 43 en 44, zonder 
trouwens Gautier d’Aupais te vermelden. Het ligt voor 
de hand ze te beschouwen als een bewijs dat de e uit 
Lat. a hier een open klank had. Voor de datering zijn zij 
misschien in zover van belang dat zij in het algemeen 
de onderstelling van de uitgever bevestigen, die als tijd 
van vervaardiging de XIIIe eeuw aanneemt, doch haar 
in zover beperken dat het gedicht niet in het begin 
daarvan zal zijn geschreven, zoals hij mogelik acht.. 

De tekst zelf is niet overal geheel duidelik, hoewel hij 
gunstig afsteekt bij die van andere, in één handschrift 
tot ons gekomen werken. Hoe verstaat de uitgever vs. 
241 por le grant non d'avoir ? Ik begrijp die woorden niet. 
Moet. men lezen por le grant non avoir, „om roem te 
behalen voor zichzelf ?”?” Of is grant hier „verlangen”’, 
zoals in en grant de? Dat na vers 491 er een zou uitbre- 
ken, wordt bevestigd door vs. 718. Zou, in vers 515, het 
onbegrijpelike loir ook een fout kunnen zijn voor tor ? 
Le tour et le retour zou kunnen beduiden, in overdrach- 
telike zin : „geheel en al, in alle biezonderheden.’’ Gode- 
froy geeft een voorbeeld van die uitdrukking uit de XVIe 
eeuw, in de letterlike betekenis. 


Groningen. J. J. Salverdade Grave. 


A. Leskien, Litauisches Lesebuch mit Grammatik und Wörterbuch. 
[Indogermanische Bibliothek, herausgeg. v. H. Hirt und W. Streit- 
berg. I Abt. : Sammlung indogermanischer Lehr- und Handbücher. 
I Reihe: Grammatiken. XII. Bd.] Heidelberg, Winter. (Pr. 
M. 9, geb. M. 11.50). > 


De grote slavist en baltoloog A. Leskien heeft kort voor 
zijn dood (20 Sept. 1916) een Litaus leesboek met gram-. 
matika en woordelijst voltooid, dat tans door de goede 
zorgen der professoren W. Streitberg en E. Berneker het 
licht ziet. Het voorziet in een dringende behoefte. Het 
leesboekje van A. Kurschat bevatte niets meer dan lek- 
tuur en Wiedemann’s grammatika, waaraan ook lees- 
stukjes toegevoegd waren, is als grammatika een mis- 
lukking geweest. 

Leskien’s teksten zijn : volksteksten (sprookjes, lied- 
jes enz.), — fragmenten uit Donalitius, — een stuk uit 
Baranowski, Anykszczu szilelys, — bijbelteksten en kerk- 
liederen, — nieuwlitause varia, — oudlÎtause frag- 
menten. 

De grammatika is zeer beknopt (ruim 100 pagina’s), 
maar zeer volledig ; zij bevat behalve klank- en vormleer 
ook een en ander uit de syntaxis. Zij is slechts in zeer 


159 


geringe mate taalvergelijkend — wie zou dat trouwens 
in een dergelijk leesboek verlangen? —, maar desniette- 
min uitnemend geschikt om bij het universitair onderwijs 
als uitgangspunt voor een komparatieve taalbehandeling 
gebezigd te worden. 


Leiden. N. van Wijk. 


A. Bertholet, Kulturgeschichte Israels. Göttingen, Vanderhoeck 
u. Ruprecht. 1920. (Pr. M. 13, geb. M. 16, mit Teuerzuschlag 
von 10%). | 


De titel van dit boek bereidt den gebruiker een zeer 
groote teleurstelling, Immers, wanneer iemand de ge- 
schiedenis van een volk wil beschrijven, is het noodig den 
terminus a quo en den terminus ad quem aan te geven, 
Nu, wat genen betreft heeft de lezer niet te klagen: 
wij leeren het land Kanaän en zijn bewoners kennen van 
den „jongeren palaeolitischen”’ tijd af, dus vele eeuwen, 
of jaarduizenden, voordat van een Israël sprake kon zijn. 
Maar wat het eind der door hem geschetste geschiedenis 
betreft, het schijnt dat de schrijver gedacht heeft aan het 
begin der Babylonische Ballingschap ; immers, van de 
volgende eeuwen hooren wij zoo te hooi en te gras iets ; 
van den invloed dien Perzië en Griekenland op Israël 
gehad hebben geen woord. En dat, terwijl in die eeuwen 
al de boeken van het O.T. zijn geschreven of met grooter 
en kleiner, onwillekeurige en opzettelijke veranderingen 
geredigeerd. 

Nu, het zij zoo ! Wij krijgen dan alleen de beschrijving 
van Israëls leven tot 586 ; maar in hoever is dat wat wij 
ontvangen een „geschiedenis” ? De tijdvakken waarvan 
wij zeer zeer weinig weten, het voorhistorische en die 
der Amorieten en der Kanaänieten, worden na elkander 
geschetst ; ook wordt de beschaving der Hebreeën die 
Kanaän binnendrongen, die wij uiterst gebrekkig kennen 
uit sagen en herinneringen van later eeuw, afzonderlijk 
geteekend. Maar als wij komen aan den tijd waaromtrent 
wij vrijwel zijn ingelicht, de ongeveer zeven eeuwen tus- 
schen Jozua en den val van Jeruzalem, wordt de histo- 
rische methode vaarwelgezegd en achtereenvolgens ge- 
handeld over huiselijken toestand, woning, kleeding, voe- 
ding enz., beroepen, maatschappelijk, staatkundig en 
geestelijk leven. Juist als in de archaeologieën van Ben- 
zinger en Nowack. 

Bertholet staat op kritisch standpunt, d.i. erkent dat 
vele Bijbelsche verhalen legenden zijn en b.v. het boek 
Kronieken ons niets nieuws leert omtrent den konings- 
tijd, maar de gebruiken en denkwijze weerspiegelt van 
den tijd waarin het geschreven werd, een drietal eeuwen 
na het begin der Ballingschap : maar desondanks ge- 
bruikt hij ettelijke verhalen over de Aartsvaders en 
Mozes als historische berichten, en uitvoerig over Israêls 
muziek handelend, haalt hij zijn gegevens uit de be- 
schrijving van den tempêlzang in Kronieken. 

Schromelijk onkritisch, om niet te zeggen slordig, gaat 
de schrijver te werk. Een paar voorbeelden ! De eerstge- 
borenen in Egypte zijn vóór Israêls uittocht om het leven 
gekomen, zegt hij, omdat de Egyptenaren de Israëlieten 
hadden verboden hun eerstgeborenen te dooden (S. 100). 
Waar haalt hij dit van daan ? Uit den vóórhistorischen 
tijd zijn vele beenderen van zwijnen te voorschijn ge- 
bracht ; zeker was het zwijn toen dus een heilig dier, en 
hieruit wordt het begrijpelijk dat de Israëlieten het voor 
onrein hebben verklaard (S. 23). Andere bezwaren daar- 


MUSEUM. 


160 
gelaten, Bertholet ziet voorbij dat in de Wet het zwijn 
volstrekt niet onreiner is dan kameel of haas, en de af- 
keer der Joden van dat dier dus dagteekent uit den tijd 
nadat de Wet geschreven was. De afkeer zal wel veroor- 
zaakt zijn door het feit dat tijdens Antiochus Epifanes 
dat heilige dier van Jupiter Capitolinus drie jaren lang 
het altaar van den Tempel bezoedeld heeft. S. 152 wordt 
op „den vijver van Salomo” bij Bethlehem gewezen als 
proeve van het handwerk tijdens dien koning ; doch in de 
aanteekening staat „Eigenlijk weet men trouwens niet, 
uit welken tijd het werk is ; de waterleiding is althans voor 
een deel Romeinsch werk.” Nog ééne proeve, waarbij men 
eens lachen kan ! Bekend is het verhaaltje dat de profeet 
Nathan aan David deed, om hem na zijn zonde met 
Bathsjeba tot erkenning van schuld te brengen : een rijk 
man stal het eenige ooilam van een armen. Dit „at van 
zijn brood, dronk uit zijn beker, en sliep in zijn arm ; het 
was hem zoo lief als een dochter.” Hieruit haalt Bertho- 
let (S. 121) dat toentertijd menschen en dieren in één 
vertrek leefden ! 

Herhaaldelijk verwijst Bertholet, wanneer hij een be- 
langrijk onderwerp, o.a. den kalender, zeer vluchtig 
behandelt, naar ‚de Archaeologieën.”” En zeker, Benzin- 
ger en Nowack bespreken vele zaken uitvoeriger dan hij. 
Maar in één opzicht is zijn werk rijker dan de hunne. 
Zij schreven in 1894, en in de laatste kwarteeuw is door 
opgravingen in Egvpte, Babylonië en Palestina zeer veel 
nieuws gevonden en menig archaeologisch onderwerp 
met vrucht bestudeerd. Bertholet nu geeft van een en 
ander verslag en verwijst tallooze keeren naar de bron- 
nen, terwijl een uitvoerig register zijn boek bruikbaar 
maakt. | 


Leiden. H. Oort. 


M. P. Nilsson, Die Uebernahme und Entwicklung des Alphabets 
durch die Griechen. Köbenhavn, Höst & Sön. 1918. (Pr. Kr. 0.70). 


Eene korte, lezenswaardige studie over een onderwerp 
vol voetangels en klemmen. Hoe zijn de namen van al de 
letters van het Grieksche alphabet te verklaren ? En 
hoe staat het met de verklaring der vormen, welke de 
Grieken aan al die letters hebben gegeven ? Nilsson stoot 
zich te recht aan het gebrek aan methode, dat tot dus- 
verre bij de beantwoording dezer vragen heeft geheerscht. 
Het eene verschijnsel legde men op deze, een volkomen 
overeenkomstig op eene geheel andere wijze uit. Zoo iets 
is ten slotte schijn en niets meer. Hij daarentegen zoekt 
naar beginselen, die algemeen geldig zijn, en wijst dan 
ten behoeve van de verklaring der namen op het zooge- 
naamde acrophonische principe, op de eigenaardigheid, 
dat de namen der letters zoowel van het Semietische als 
van het Grieksche alphabet steeds beginnen met den 
klank, die door de letter in kwestie wordt aangeduid. 
In het Grieksch bestaan letters (de vijf oudste vocalen, 
de êta. theta en ksi), die andere namen dragen dan de in 
plaats overeenkomstige in het Semietische alphabet. 
Nilsson bewijst nu stuk voor stuk, dat bij deze acht 
letters het acrophone principe deze veranderingen moet 
hebben bewerkt. Bewijst, zeg ik; op bijzonderheden kan 
ik hier natuurlijk niet ingaan, maar mij ten minste heb- 
ben op dit punt zijne uiteenzettingen volkomen over- 
tuigd. Ed 

Moeilijker is het, om eene naar één beginsel luisterende 
verklaring te vinden voor de vormen van alde Grieksche 


161 

letters. Die vormen zijn vrij gereedelijk te verklaren 
voor de letters, die rechtstreeks en dadelijk uit het 
Semietische alphabet zijn afgeleid. Men vindt ze daar 
terug en, ofschoon sommige niet onbelangrijke afwij- 
kingen vertoonen,men zal waarschijnlijk met Nilssson 
(en zijne voorgangers) in deze wijze van uitlegging mee 


willen gaan. Maar dan blijven nog de lettervormen (phi, 


chi, psi, wau, o mega), die de Grieken later aan hun al- 
phabet hebben toegevoegd (meerendeels, omdat het 
klanken betrof, die den Semieten onbekend waren), en 
verder de vrij talrijke gevallen, dat de oudste Grieken 
bij de weergeving van één zelfden klank meer dan één 


lettervorm hebben gebruikt. Nilsson grijpt hier tot het ; 


MUSEUM. 


: 


algemeene principe der differentieering en wijst op ana- 


logieën in moderne alphabetten, die ons vollediger be- 
kend zijn dan het oudste Grieksche. Daar vindt hij eene 


differentieering van dezen aard, dat bij het zich bewust 
worden van het bestaan van een nieuwen klank men een ; 
lettervorm daarvoor invoert, die eene wijziging is van ` 


dien van den reeds bekenden klank, die het dichtst staat 
bij den nieuw tot bewustzijn gekomenen. Het principe 
is zeer bruikbaar en de methode onberispelijk ; maar de 
vormen dier Grieksche letters, waar het hier om gaat, 
zijn weerbarstig. Zij komen — Nilsson geeft het zelf toe 
— dikwijls niet voldoende overeen met de theorie. Of 
eene andere theorie dan meer kans op afdoende verkla- 
ring biedt ? Ik twijfel er aan en geloof veeleer, dat de 
vormen der niet direct op het Semietische letterschrift 
teruggaande Grieksche letters te grillig en te vaak zijn 
veranderd, dan dat het ons meer mogelijk is, ze, zooals 
wij ze in de zevende eeuw leeren kennen. op wetenschap- 
pelijk werkelijk bevredigende wijze te duiden. 


Leiden. H. van Gelder. 


M. Vermeulen, De twee muzieken, I—II. (Fransche Kunst 8—9). 
Leiden, A. W. Sijthoff’s Uitg.-Mij. 1918. (Pr. p. dl. f 1.90). 


De twee deeltjes, waarin deze musicus, redacteur voor 
de muziek van het bekende dagblad ‚De Telegraaf”, 
voor een zeer groot deel de fransche kunst verheerlijkt 
ten koste van de duitsche, is deel VIII van de serie 
„Fransche kunst”, onder redactie van Dr. P. Valkhoff. 
Dat iemand zijn voorliefde heeft, (à chacun son — mau- 
vais-goüt) dat iemand met een hartstochtelijk tempera- 
ment, daaraan overwegend in modo superlativo uiting 
geeft, het is gemakkelijk te begrijpen, maar dat men 
meent, zijn helden in de hoogte te moeten steken door 
andere natuurgenooten naar beneden te duwen, om niet 
te zeggen door het slijk te sleuren, lijkt me niet bevor- 
derlijk voor het aannemelijke der geleverde bewijzen(?). 
En dan hog, als in den ellendigen tijd, dien we, althans 
voor zijn direet moorddadige periode, achter den rug 
hebben, de eene partij der strijdenden haar groote man- 
nen wil eeren boven die der andere, is dat ook al in te 
zien als een gevolg van alles dat zoo verkeerd begon, 
maar wat doet eigenlijk een buitenstaander zich voor zijn 
persoonlijke sympathieën zoo verbazend op te blazen 
en te zijn wat hij sine dubio is „plus royaliste que le 
roi” ? Geen Franschman heeft zóó tegen Duitschland 
geraasd als deze onze landgenoot, want zelfs de grijze 
Saint Saëns, die zijn gal in den laatsten tijd — hij heeft 
het zeker niet altijd gedaan, vooral niet toen hij onder 
den machtig bekorenden invloed van Franz Liszt zijn 
fijn gracieuse „Poëmes symphoniques”’ heeft. geschreven 


162 


en toen hij in Duitschland optredende èn als componist 
en als pianist, en als organist, o. a. te Berlijn, met de 
vleiendste waardeering, die hem daar ten deel viel, 
uitermate ingenomen is geweest — op een met zijn hoo- 
gen ouderdom weinig passende wijze over de duitsche 
muziek heeft uitgebraakt, (sit venia verbo !) moet het 
toch wel tegen onzen Vermeulen afleggen. „Et nos, we 
hebben hier zoo iets!’ Overigens blijkt, zelfs uit den 
alterlaatsten tijd, van groote kunstenaars van het „La- 
tijnsche ras” 1), volstrekt niet die verloochening van hun 
zeker nog zoo lang niet geleden getuigde waardeering en 
hulde voor het grootsche, dat ook in de germaansche 
kunst is aan te treffen, of men moet hoorende doof en 
ziende blind willen zijn. Vincent d’Indy bijv. is ook een 
veel te nobele figuur voor zulk in elk geval onaesthetisch 
en zeker onethisch gedoe en hij is te zeer op de hoogte van — 
wat er ook elders gepraesteerd is, om tot de gekheid te 
vervallen wezenlijke verdiensten van anderen te ver- 
loochenen. Hoe d’Indy Wagner bijv. huldigt en ver- 
eert, bewijzen het best zijn composities „Le chant de la 
cloche” en zijn muziekdrama „„Fervaal”’, waarin de 
aansluiting aan Wagner's theorieën onweerlegbaar is. 
Ik herinner mij, dat hij schreef — het was gedurende den 
oorlog — als kunstenaar over kunstwerken die hij vroe- 
ger vereerd had, o. a. over Lohengrin, niet anders te 
denken dan voorheen. Van César Franck, die in zekeren 
zin de grondlegger is van een andere, ut ita dicam dege-. 
lijkere, meer ernstige opvatting van het heele begrip 
muziek in Frankrijk dan zijn tijdgenooten (Gounod, 
Massenet, etc.) die deelden, kennen we het ‚Wagner, 
c'est ma religion.” 

Fr bestaat een boekje van Albert Lavignac, professor 
in de harmonie aan het conservatorium te Parijs, een 
Franschman „pur sang” „Le voyage artistique à Bay- 
reuth” (Paris, Ch. Delagrave 1897) ; het is van a—z een 
welsprekende getuigenis van wat Wagner voor het muzi- 
kale Frankrijk is geweest en hoe dit dezen meester tij- 
den lang en sempre crescendo vereerd heeft. Ja, Wagner’s 
invloed bij de Fransche toonkunstenaars is zelfs verba- 
zend groot geweest. Wellicht te groot? Wat nood! 
„Post nubila lux.” Helios breekt wel weer door. Wag- 
ner’s suprematie in Frankrijk heeft ongetwijfeld geleid 
tot den geheel natuurlijk en zoo ook volkomen begrijpe- 
lijk gegroeiden tegenzin van de Gallische psyche om zich 
door .de macht eener Germaansche in den hoek te laten 
dringen. Daaraan danken we den opbloei van wat men 
nu de moderne Fransche kunst kan noemen. Debussy’s 
genie is er door tot snellere ontwikkeling gekomen, en 
congeniale naturen, als die van Ravel en Roussell, om bij 
deze enkele grooten te blijven, zijn aanstonds gevolgd. 
Dat kan, wat mij betreft, met volle vreugde over de 
resultaten grif worden toegegeven. Hoe daarin echter 
aanleiding te vinden om Wagner te verguizen ? Veeleer 
moeten die door dik en dun de moderne (!) kunst huldi- 
genden Wagner dankbaar zijn : immers hij was dan toch 
de causa movens. Aan de groote vereering, die Wagner 
ten deel viel, in Frankrijk, is hij zelf geen schuld ; Wag- 
ner heeft in zijn jonge jaren veel van Frankrijk verwacht 
en toen ook moeite gedaan de sympathie der grande na- 
tion te verwerven. Met welken uitslag is bekend. Later 
echter heeft hij zich daartoe geen moeite meer gegeven. 


1) Daartoe laat de heer V. de Franschen behooren. 


163 


In steeds stijgend aantal zijn de Franschen toen naar 
Bayreuth gekomen en hebben zij den grooten meester 
daar gehuldigd — wat hem begrijpelijk zeer aangenaam 
was. — Onder de ban hunner echt sympathieke Galli- 
sche vereering is er te Parijs een ware Wagner-cultus 
geweest. Men wilde de werken niet eens meer in verta- 
lingen hooren! Met den oorspronkelijken, Duitschen, 
text moesten ze ten gehoore worden gebracht; men 
begreep dat er anders iets van de bij Wagner juist volko- 
men geworden eenheid van woord en toon verloren zou 
gaan. Te dien opzichte hadden de Fransche kunstbroe- 
ders toen, ook veel, om niet te zeggen nog alles te leeren. 
Wat doet de overigens zoo enorme Berlioz niet op dit 
gebied voor eigenlijk onbegrijpelijks in een zóó schran- 
deren geest. In moderne vocale muziek zal men niet 
gauw de vroegere aequissimo animo gemaakte gekheden 
meer aantreffen. Zie, dat is o. a. een gelukkig gevolg van 
Wagner's invloed ; maar de groote zege van het ver- 
schijnen van deze ster, als eene der eerste grootte, met 
die drie andere : Palestrina, Bach en Beethoven, is van 
nog veel dieper gaande beteekenis. In de opera was 
meer en meer het drama volkomen bijzaak geworden, 
ja. ze was iets van wezenlijk hybridischen aard ; daaraan 
nu heeft Wagener, den wijsgeer, dichter en toonkunstenaar 
in zich vereenigende — een reuzenwonder !— met de 
mokerslagen van zijn verstand, gevoel en zijn nog steeds 
niet overtroffen muzikale kunnen een eind gemaakt. 
Voor alle tijden ? Och neen ! Na verval komt bloei, na 
bloei verval. Maar zoomin als wij in deze 20e eeuw de 
heerlijke Grieken,Aeschylus en Sophocles vergeten, zal 
men in de toekomst — of ze moet van alle goden van 
den Olymp verlaten zijn — een kunstenaar als Wagner 
is geweest niet in vereering blijven gedenken. Dezulken 
schreven voor alle tijden en alle volken, totaal afgeschei- 
den van wat een volk verder voor ons meer of minder 
aantrekkelijks heeft. Ook die oude Grieken waren, 
behalve hoogst kunstzinnige menschen. zulke heilige 
boontjes niet. Zoo zullen verre nageslachten niet meer 
vragen of de Germanen nu wel de sympathiekste men- 
schen van hun tijd waren, dan wel of de Galliërs dat 
zijn geweest, wanneer het de beoordeeling van een groot 


man geldt. Waarvoor zijn bijv. de Galliërs in het begin 


van den Romeinschen keizertijd niet gehouden ! Omnia 
mutantur. u 

Een groot gedeelte van de beschouwingen des heeren 
Vermeulen zijn gewijd aan zijn beweren, dat de Germa- 
nen, voor zoo ver ze dan nog iets hebben gepraesteerd, 
dat gedaan hebben, er toe gebracht door de inventie- 
gave van andere volken. Ik vind het niet de moeite 
waard na te gaan, in hoeverre dat in de vele genoemde 
gevallen zoo is ; wat doet het er eigenlijk toe of iemand 
tijden geleden reeds eens gedacht heeft : „Wat zou het 
heerlijk zijn als we in de dramatische kunst de synthese 
konden krijgen van alle zusterkunsten om het drama, 
zooals we dat als iets volkomens van de oude Grieken 
kennen, voor ons menschen van het heden te verwezen- 
lijken. Zulken zijn er ongetwijfeld hier en daar geweest ; 
zulke verzuchtingen zijn geslaakt, en zelfs zijn pogingen 
om tot het doel te geraken niet uitgebleven. Geen echter 
heeft de kracht gehad tot de zoo innig gewenschte daden 
over te gaan vóór den grooten toovenaar van Bayreuth, 
en aan daden hebben wij toch eerst iets, zoo hier, als in 
alle andere gevallen. „Im Anfang war die That.” 


MUSEUM. 


164 


Het is alsof de heer V. den Duitschers kwalijk neemt, 
dat hun aard hen dadelijk dieper op een onderwerp doet 
ingaan ; zeker, daardoor missen ze ook dat charmante 
luchtige, maar niettemin ook wel tevens vluchtige van 
den tegenwoordigen Gallischen geest. Intusschen. zoo 
zijn de Galliërs niet altijd geweest, maar. ... laat toch 
een Galliër een Galliër zijn en een Germaan een Ger- 
maan ! en misgun den laatsten niet zijn groote mannen 
te eeren, zooals voorzeker de Galliër het volste recht 
heeft de zijne hoog te stellen. 

De schrijver geeft den indruk, voor de oude ket der 
Grieken veel te gevoelen ; niet begrijpelijk is het mij 
daardoor, dat hij zoo beslist énkel voor den dienst der 
schoonheid is ; vermenging met ethiek bijv., hij wil er 
niet van weten, maar. ... daar dachten die onvolprezen 
Grieken dan toch anders over ; laat ons slechts denken 
aan hun xaloxdyabdia, 

Heb ik blijkens het bovenstaande nog al reserves ge- 
maakt tegen den inhoud van het werkje, zooveel gereeder 
ga ik er toe over op de goede kwaliteiten te wijzen. De 
heer Vermeulen is een persoonlijkheid en dat maakt het 
lezen van zijn boekje, ook waar men het niet met hem 
eens is, toch tot een genoegen, al is het een eigenaardig. 
Waar hij in het tweede gedeelte meer algemeen wordt, 
waar hij het o. a. over de symphonieen van Beethoven 
heeft, komt hij tot gedachten, die even nieuw als hooge- 
lijk te waardeeren zijn ; daar voelt men een kunstenaar 
van groote eruditie aan, werkende op het terrein, waarin 
hij onder de bescherming der Muzen geheel zich zelf is, 
daar is de heer V. niet meer de journalist, die meege- 
sleurd wordt in den maalstroom der oorlogspsychose, 
daar is hij niet meer de Gallomaan, daar denkt hij niet 
langer aan zijn Germanenhaat. Voor het belang der 
kunstbeoefening in ons land hoop ik, dat hij zich nog eens 
voor goed gescheiden kan houden van het een artiest 
nimmer goed bekomend slavenwerk van criticus in een 
dagblad. 

Het boekje is goed geschreven; hier en daar zijn de 
gevolgen van een journalistiek bedrijf niet uitgebleven, 
evenmin als die van zich hoofdzakelijk in Fransche lit- 
teratuur te verdiepen. 


Laren. Hugo Nolthenius. 


SCHOOLBOEKEN. 


Kramer’s Nieuw Engelsch woordenboek, Deel II, Achtste Druk 
bewerkt door Dr. F. P. H. Prick van Wely en J. H. van der Voort. 
Gouda, G. B. van Goor Zonen. 1919. (Pr. geb. f 3.25). 


Ook dit tweede deel geeft blijk van groote aandacht 


en kennis, die de bewerkers aan dit woordenboek heb- 


ben besteed. 

Wanneer wij de vaktermen, die er in voorkomen, bui- 
ten beschouwing laten (en wat weten litteratoren van 
vaktermen), dan is de nauwkeurigheid in de hoogste mate 
te roemen, en is dit woordenboek in vele opzichten de 
anderen vóórgekomen. 

Voor den werkelijk billijken prijs van f 4.75 hebben 
wij nu een zeer betrouwbaar woordenboek, dat wij gerust 
aan alle Gymnasia en Hoogere Burgerscholen kunnen 
aanbevelen. 


Leiden. Chr. Kok. 


165 


A Hundred Poems, Collected by F. J. Hopman. Gouda, G. B. van 

Goor Zonen. 1918. (Pr. f0.80, geb. f 1.15, + 10 %). 

Het zijn gedichten”, deelt de verzamelaar ons mede, 
„die gemakkelijk uit het hoofd geleerd kunnen worden.” 
Dit uit het hoofd leeren schijnt vooral bij meisjes op de 
Mulo Scholen een geliefkoosde oefening te wezen. Ze 
vinden het een genot. En het glanspunt komt dan, 
wanneer ze deze, op de openbare les, voor Wethouder 
van Onderwijs, Schoolcommissie en mama’s mogen 
voordragen. Welnu, deze verzameling is er een die zich 
door goede smaak en gelukkige keuze onderscheidt. Het 
lijdt geen twijfel of menig schoolmeisje zal het bezit 
van zulk een boekje in verrukking brengen. 


Leiden. Chr. Kok. 


J. Strange Winter, He went for a soldier, bewerkt door R. Volbeda. 

(Meulenhoff’s English Library, 8). 1919. (Pr. geb. 10.85). 

Het is een vlotgeschreven verhaal, dat met genoegen 
gelezen zal worden, en, zooals meerdere in deze Biblio- 
theek, wel geschikt om beginners aan het lezen te 
brengen. 


Leiden. Chr. Kok. 


Ook van het tweede deel van ’t Nederlandsch Lees- 
boek ten dienste van het voortgezet lager, middelbaar en 
gymnasiaal onderwijs door G. Bolkestein, M. A. 
P. C. Poelhekke en Dr. J. Prinsen J.Lzn. is 
thans bij de fa Wolters te Groningen-den Haag 


MUSEUM. 


| 


een tweede druk (pr. f 2.60, geb. f 3.235) verschenen; | 


deze is nagenoeg gelijk aan den eersten. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 

De Handelingen van het negende Nederlandsche Philologencongres, 
in April 1919 te Amsterdam gehouden, zijn thans aan de leden 
van dat Congres toegezonden; de voordrachten der verschillende 
sprekers zijn daarin deels in extenso, deels in uittreksel opge- 
nomen. De fa Wolters te Groningen zorgde voor den druk. Een 
bijgevoegde mededeeling meldt, dat men zich voor het lidmaat- 
schap der Vereeniging Het Nederlandsch Philologencongres (con- 
tributie f 1.75 per jaar) kan opgever bij den Heer K. R. Gallas. 
Palestrinastraat 7, Amsterdam. 


In de serie Nederlandsche Klassieken, indertijd in ’t leven geroe- 
pen door Dr. Eelco Verwijs, verscheen onlangs bij A. Versluys 
te Amsterdam de vierde druk van n°. 2: Episodes uit Hoofts Ne- 
derlandsche Historiën, evenals de vorige bewerkt door Dr. F. A. 
Stoett. Deze uitgave. is doorloopend herzien en op de hoogte 
gebracht ‘van de tegenwoordige wetenschap. J. H. 


Van het bekende werk van P. Roorda, De Klankleer en hare 
practische toepassing, is bij de f. Wolters te Groningen-den 
Haag, een vijfde, hier en daar gewijzigde uitgave verschenen (pr. 
12.75). 

Dezelfde uitgever zond ons den vierden druk van Joost van Von- 
dels Jeptha of Offerbelofte, in de Bibliotheek van Nederlandsche 
Letterkunde aanvankelijk uitgegeven door T. Ter wey, in latere 
drukken door J. Koopmans (pr. f 0.90). 

Ook verscheen bij de f-. W o lt ers de achtste druk van Esmo- 
reil, n°. 1 van de serie Van alle tijden oorspronkelijk onder redactie 
van C. G. Kaakebeen en Jan Ligthart. 


Van de Regesten van het archief der Bisschoppen van Utrecht 
(722—1528), uitgegeven door Mr.S. Muller Fzn. met de 
ambtenaren van zijn bureau, is thans bij A. Oosthoek te Utrecht 
het derde deel verschenen ; de hierin vermelde stukken loopen van 
1455 tot 1546. | 


166 


Van de firma Bloud en Gay (Parijs-Barcelona) ontving 
de redaktie de volgende boeken, beide verschenen in 1918: 
M. Chossat, S. J., La Guerre et la Paiz, d'après le Droit na'u- 
rel chrétien (met voorrede van J. de la Brière), en M. Legen- 
dre, La Paix prochaine et la Mission des Alliés. In het eerste werk 
worden de opvattingen van Augustinus, Thomas van Aquino, 
Suarez en Hugo de Groot vergeleken met verschillende uitspraken 
van Duitse geleerden en filosofen, o. a. met die van Kant ; in het 
tweede wordt de taak van de Volkenbond vastgesteld, waarbij als 
beginsel van werkzaamheid wordt geëist volledige schadeloos- 
stelling, te ramen en te regelen door een „ministère d'indemnité.” 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 
Bulletin de l’Acad. d. Inser. et B.-L., 1919, Mars-Avril: C ler- 


m ont—Ganneau, La mosaique juive de ‘Ain Doûq. — H. 
Delehaye, MIEPErYS. Note sur un terme hagiographique. — 
A. Blanchet, Thurinus, surnom de l’empereur Auguste. — 
P.Monceaux, Un vétéran chrétien de Madaure. — M. Sout- 
zo, Note sur les origines et les rapports de quelques poids assyro- 
chaldéens. — Rapport sur les travaux des Ecoles franç. d’ Athènes 
et de Rome pendant l'année 1917-18. — Dieulafoy, Bal- 
thasar et Darius le Mède. 

Mai-Juin: J. Loth, La langue des Hittites d'après un travail 
récent. — J. B. Chabot, Rapport sur une mission épigraph. 
dans l’Afrique du Nord. — P.M onceau x, Florentia. — B a b e- 
lon, Le Congrès franç. de la Syrie. — P. Roussel, Un édit de 
Ptolémée Philopator relatif au culte de Dionysos. — G. S c h l u m- 
berger, Les fouilles de Jean Maspero à Bâouit. — P. M on- 
ceaux, Une inscription chrétienne d’Algerie. — F. Cumont, 
Les „„Cistiferi” de Bellone. — E. Cuq, Une tablette à la cire du 
Musée de Leeuwarden. — J. Maurice, La politique religieuse 
de Constantin le Grand. 


Journal of Hellenic Studies, XXXIX : F. G. Kenyon, Greek 
Papyri and their Contribution to Classical Literature. — B. P. 
Grenfell, The Value of Papyri for the Textual Criticism of 
Extant Greek Authors. — J. T. Sheppard, Admetus, Verrall, 
and Professor Myres. — W. W. H o w, Corn. Nepos on Marathon 
and Paros. —G. H. Macurdy, The North Greek Affiliations 
of certain Groups of Trojan Names. — P. Gardner, A Bronze 
Head of the Fifth Century B.C.—E. Douglas van Buren, 
A Vase Fragment of Orvieto. — J. D. Beazly, Three Red- 
figured Cups.—M.Rostovtzeff, Queen Dynamisof Bosporus. 
—D.S. Robertson, A Greek Carnival. —G. T. Hill, Notes on 
the Imperial Persian Coinage. — J. Six, Mikon’s Fourth Picture 
in the Theseion. —M.Rostovtzeff, Ancient Decorative Wall. 
Painting. — J. K. Fotheringham, Cleostratus. — I. Ca r- 
leton Thallon, Some Balkan a. Danubian Connexions 
of Troy. — A.H. Sayce, Two Notes on Hellenic Asia. — W. R. 
Lethaby, The Venus de Milo and the Apollo of Cyrene. — M. 
N. Tod, The Progress of Greek Epigraphy, 1915—1918. — P. 
Gardner, Postscript to Paper on Diadumenus Head. 


— 


Nieuwe Taalgids, XIV, 2: J. W. Muller, Over ware 
en schijnbare gallicismen in het Middelnederlandsch (slot). — 
J. Koopmans. Jacob Steendam (slot). — S. Kalff, Koloniale 
idiomen. — Aankond. en meded. — Bladv. — Uit de tijdschr 


Revue Historique, 132,1: Homo, La grande crise de 238 ap. J. 
C. (slot). — Duchesne, Le Concile de 1551. —Mathiez, 
La proclamation du Concile exécutif 4 Sept. 1792, — Marmot- 
tan, La mission de Lucchesini 1811 (slot). — Bulletin historique 
(histoire de l'art). 


English Historical Review, Jan. 1920: Whitney, Erasmus. 


— Stewart-Brown, Chester. — Butler, Roman Law and 
the New Monarchy in France. — Crester, Francis Haverfield. 


— Notes and documents (o.a. Furley. John Wyelif, canon of 
Lincoln; Davies, Three letters on Monmouth’s Rebellion). 


ADVERTENTIEN. 


MENANDRI FRANSCHE KUNST 
FABULARUM RELIQUIAE 


Bibliotheek van Fransche Letterkunde, Schilder-, Bouw-, 
IN EXEMPLARIUM VETUSTORUN ||} coarse v oe vaer 
FOLIIS LACERIS SERVATAE Bavans nu 
CUM PRAEFATIONE, NOTIS CRITICIS, XIII 
COMMENTARIIS EXEGETICIS 
TERTIUM EDIDIT 


EMILE BOULAN 
J. VAN LEEUWEN J.F. 


Figures du XVIII Siècle 


Lit. Hum. Dr., LES SAGES 
in Academia Lugduno-Batava Antehac Prof. Ord. Fontenelle et la Marquise de Lambert 
Prijs Ing. f4.90. | {2.90 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 


te LEIDEN. A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mi. - LEIDEN, 


hd tn an ha a akan as as aha aan saakas an dek ad 


Nederlandsche Kunst 


Een reeks artistieke handboeken 


é 
€ 
ST ES i C H O ROS’ f onder redactie van 


RICMEE mf OIRE | 


Leeraar in de Nederlandsche Taal en Letterkunde 
VON 


Verschenen : 


aan het Gymnasium te Kampen 


De bedoeling van deze reeks is, in studies 
van niet te grooten omvang personen, toe- 
standen, gebeurtenissen op het gebied van 
kunst en cultuur uit dezen en vroegeren tijd 
nader te brengen tot het groote intellec- 
tueele publiek. 

Over allerlei aantrekkelijke onderwerpen 
van kunst en literatuur — we noemen slechts 
moderne architectuur en muziek in ons 
land — bestaan geen geschriften die den 
weetgierige kunnen inlichten, of hem nader 
brengen tot de bedoelingen van den geleerde 
of den kunstenaar. 


Reeds zijn verschenen: 


Deel 1. Dr. J. PRINSEN J.Lzn, De oude en 
de nieuwe historische roman in Ne- 
derland. Ing. f 1.75, geb. f 2.40. 


Deel 2. Dr. JAC. VAN GINNEKEN, Gelaat, ge- 
baar en klankexpressie. Een psycho- 
logische studie met vele illustraties. 
Ing. 13.25, geb. f 8.90. 


Deel 3. Jon. Vorrink, Het Minnedicht in 
de 17de eeuw, geïll. Ing. f 8.90, 
geb. f 4.50. | 


Dr. J. VÜRTHEIM 


Ord. Prof. an der Universität Leiden 


Prijs f 8.25 


Uitgave A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mn. 
LEIDEN. 


SEIECHICES SESESCHSCSOCHS GOO 


DE APOLOGIA XENOPHONTEA 
GUM PLATONIGA COMPARATA 


SCRIPSIT 


Dr. P. VRIJLANDT 


Gymnasii neomagensis praeceptor. 


A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MIJ. — LEIDEN 


Nederlandsche Bibliographie. 


Prijs Ing. f4.50. Abonnement per jaar (12 nummers) 1.—, 
A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mıs. — LEIDEN. Verschijnt op den eersten van elke maand bij 


C Â- W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mis TE LEIDEN. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. ©. HESSELING en A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SIJTHOFF'S UITG.- 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. 


u, te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f9.— 


— H. LE SOUDIER, Pards, — WILLIAMS & NORGATE, Londen, 


27ste Jaargang. 


No. 8. 


Mei 1920. 


Körte, Zu neueren Komödienfunden (v. 
Leeuwen). 

Van Haeringen, De Germaansche inflezie- 
verschijnselen (Frantzen). 

Hecht, Robert Burns (Falconer). 

Grüner Nielsen, Danske Viser, IV, 2 
(Beets). 

Sneyders de Vogel, Syntaxe historique 
du frangais (Huguet). 

Schulz, Vom Prinzipat zum Dominat (H. 
v. Gelder). 


Stein, Studien zur Geschichte des byzan- 


tinischen Reiches (Hesseling). 


Böhl, Het Oude Testament (Th. W. Juyn- 


boll). 


Hamaker, Over Willen en Handelen (Polak). 
Van Ginneken. Gelaat, Gebaar en Klank: 


expressie (A. Vogel). 
Schoolboeken: 


Kroes-Ligtenberg, Honderd Nederland- 


sche gedichten (B. M. Noach). 


Stoorvogel, Opstelgedichtjes (B. M. Noach). 


Guittart en Rijneke, Shakespeare's Mer- 
chant of Venice (Kok). 

Gallas, Choix de poésies françaises (Werk. 

` man). 

Dnbosq en Hylkema, Leerboek der 
Fransche handelscurrespondentie (Werk- 
man) 

Dez., Fransch Handelsleesboek (We rkman)- 

Uitgave v.d. fe. Wolters. 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tijdschriften. 

Recensies. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


A. Körte, Zu neueren Komödienfunden. (Berichte der Sächsischen 
Akademie der Wissenschaften, Philol.-hist. Kl. 71,6). Leipzig, 
B. G. Teubner. 1919. (Pr. Mk. 1.30). 


Sinds 1908, toen prof. Körte de kort tevoren bekend 
geworden Menander-fragmenten van elders met meer dan 
honderd regels verrijkte, is er heel wat op dit terrein ge- 
werkt. Nevens Körte zijn inzonderheid te noemen prof.Chr. 
Jensen en prof. S. Sudhaus (ft), die de origineelen op nieuw 
nauwkeurig hebben onderzocht, en menige plaats met 
verrassend succes hebben aangevuld. Ook allerlei andere 
fragmenten der comici kwamen gaandeweg aan den dag, 
waarvan er drie in het hierboven vermelde opstel op 
nieuw worden besproken: de Demi van Eupolis, de 
Misumenos van Menander, en een niet nader te bepalen 
stuk, — men gist dat het van Alexis is. Door vriendelijke 
toezending van den schrijver was het mij al aanstonds 
na den druk mogelijk er kennis van te nemen, — juist 
iets te laat om het nog in mijn onlangs verschenen derde 
Menander-uitgave te kunnen vermelden, wat ik wegens 
onze opmerkelijke overeenstemming ten opzichte van 
het (in 1918 te Berlijn bekend gemaakte) fragment van 
den Misumenos gaarne had gedaan. 

Natuurlijk biedt een korte aankondiging in het Museum 
geen gelegenheid allerlei plaatsen te behandelen; het 
zou ook niet veel nut hebben, daar zooveel onzeker moet 
blijven, zoolang geen nieuwe vondsten het onverstaan- 
bare komen aanvullen en ophelderen. Met de meeste 
van prof. Körte’s opmerkingen kan ik mij zeer goed 
vereenigen. In plaats van 2[dw]«’ en [ixe]tnpilw]ı Alexis 


(2) regel 15 en 19 is naar ik vermoed êlef)k’ en. 
[äAyrhpi{oo] te lezen. 


Amden ( Zwitserland). J. van Leeuwen Jr. 


0. B. van Haeringen, De Germaansche inflexieverschijnselen (‚,Um- 
laut” en „‚Breking’’) phoneties beschouwd. Leiden, Van Nifterik 
Hzn. 1918. (Leidsche diss.). 


Dat deze aankondiging zoo laat verschijnt, moge men 
niet aan nalatigheid of gebrek aan belangstelling wijten ; 
gaarne had ik dadelijk na opdracht der Redactie de aan- 
dacht op deze uitnemende dissertatie willen vestigen. 
Zij is het werk van een zelfstandigen rijpen geest, die, 
niet tevreden met gangbare formules, tracht door te 
dringen tot den grond van het taalgebeuren. Als alle 
wetenschappelijke geesten zoekt hij de eenheid in de 
veelheid der verschijnselen, en zoo heeft hij in zijn proef- 
schrift een poging gedaan om de bonte verscheidenheid 
der inflexies in de Germaansche talen tot een grondbe- 
ginsel te herleiden. Niet dat hij meent, de „eerste aan- 
leiding” (blz. 9) tot deze of eenige andere klankovergan- 
gen te kunnen opsporen : hij is zich zeer goed bewust, 
dat wij daarvan nog zeer ver verwijderd zijn, zoo wij er 
ooit toe zullen komen. Maar hij tracht rekenschap te 
geven van het psychophysisch gebeuren, door den weg 
na te gaan, waarlangs de klankovergangen hebben plaats- 
gegrepen, in verband met de werking der spraakorganen 
en de psychische eigenschappen der spraakgroep. Komt 
bij dit onderzoek een algemeene neiging in de Germ. 
taalgemeenschap aan het licht, dan is ons inzicht reeds 
een heel eind gevorderd, al blijft de vraag, waarom juist 
deze neiging zich in dien tijd en op dat gebied heeft 
geopenbaard, voorshands onbeantwoord. 

Aan de beschouwing der inflexies laat v. H. een alge- 


171 

meen hoofdstuk voorafgaan over klankveranderingen. 
Terecht geeft hij aan de genetische beschouwing de voor- 
keur boven de acustische, die, hoewel zeker niet te ver- 
waarloozen, toch tot min of meer vage uitkomsten leidt. 
Het onderzoek naar de vormingswijze van een klank 
geeft niet alleen een duidelijke, gemakkelijk te contro- 
leeren voorstelling, maar houdt ook rekening met het 
„Bewegungsgefühl”, dat als physisch-psychische factor 
zulk een groote rol in het spreek-proces speelt. Voor de 
ontleding en beschrijving der articulatie maakt v. H. 
gebruik van de drie criteria van Jespersen: plaats !), 
orgaan en openingsgraad. Volgens deze methode wordt 
het vaak besproken verschil tusschen vocaal en conso- 
nant herleid tot een verschil in openingsgraad, dat ook, 
in overeenstemming met De Saussure, dient om het be- 
grip „syllabe’’ te bepalen. Theoretisch beteekent dit, dat 
een strenge scheiding tusschen vocaal en consonant niet 
mogelijk is, al kunnen wij dat onderscheid in de praktijk 
niet missen. Hetzelfde geldt voor de onderscheiding van 
plotselinge en geleidelijke klankovergangen, en binnen 
de laatste categorie voor de indeeling in spontane (iso- 
latieve) en combinatorische. Het zijn practisch bruikbare 
termen, die echter geen nauwkeurige afbakening toe- 
laten. Op den keper beschouwd vervloeien alle grenzen. 
Trouwens, reeds het feit dat een taalklank niet geïso- 
leerd is, maar slechts een moment in een doorloopende 
rhythmische klankenreeks, moet tot het besluit leiden, 
dat geen wijziging van één klank uit dit verband is los te 
maken. Ook op een schijnbaar spontanen overgang kan de 
positie van den klank in de rhythmische groep invloed 
hebben geoefend. Dit is o. a. duidelijk waar te nemen aan 
de ogm. en ohd. klankverschuivingen. Deze laatste term 
reeds wijst er voorts op, dat de psychische voorstelling 
(de acustische indruk en het daarmee gepaard gaande 
bewegingsgevoel) van den éénen klank niet los te maken 
is van die der andere, Verandert dus die éene klank 
zoozeer, dat-hij het (door v. H. zoo genoemde) ‚grens- 
gevoel’ overschrijdt, dan kan het nieuwe phonema in 
botsing komen met een reeds in de psyche aanwezig 
klankbeeld, en dit van zijn plaats verdringen, ver- 
schuiven. 

Van ‚isolatieve’” klankovergangen door verschuiving 
der articulatieplaats of door wijziging in den openings- 
graad geeft v. H. eenige voorbeelden tot toelichting van 
zijn genetische methode. Wat den overgang van s in h 
betreft, geloof ik niet aan een door v. H. mogelijk geacht 
tusschen-stadium [x], dus een verschuiving van arti- 
culatie naar achteren, maar veeleer aan een trapsgewijze 
vergrooting van de spleet tusschen voortong en tanden 
(alveolen), waardoor de sibilatie ten slotte overging in 
een zachte schuring van den ademstroom. Zoo verklaar 
ik mij althans de spelling ht voor st in mhd. handschrif- 
ten: tehtiere foreht, en waalsch hn, hm < sn, sm, 
zooals maihnie, blahmer. — Overigens geeft v. H. toe, dat 
er zeer belangrijke klankwijzigingen zijn, zoowel isolatief 
als combinatief, die aan genetische beschrijving ont- 
snappen, zooals vocaalrekking en verkorting, verdwij- 
ning van vocalen en consonanten. Het komt mij echter 
voor, dat de verklaringen, die hij blz. 36—38 daarvan 


1) Waar blz. 16 van de stemlooze b d g „in Noord-Duitsland en 
Denemarken” sprake is, moet Zuid- en Oostmiddel- Duitsland 
gelezen worden. 


MUSEUM. 


172 


geeft, in den grond ook ‚‚genetisch’” zijn, al vallen zij buiten 
de drie rubrieken van Jespersen. Zoo bijv., dat het weg- 
blijven der ontploffing van een occlusiva aan het woord- 
einde tot het verdwijnen van dien slotklank heeft geleid, 
terwijl daarentegen het doorstroomen van den adem na - 
de explosie een soort van „voyelle d’appui’ heeft voort- 
gebracht, zooals in het. Italiaansch, dat geen consonan- 
tisch woordslot duldt (maar ook in het Fransch, waar 
men vaak zeer duidelijk hooren kan: bref(3), caduc(3), 
Am(3)-sterdam(a). Op het accent wel is waar heeft de gene- 
tische methode al heel weinig vat, vooral waar het his- 
torische processen betreft. 

Onder de combinatieve klankwijzigingen zijn de geval- 
len van assimilatie talrijker en meer wetmatig, dan de 
dissimilaties. Wat de termen partiëel en totaal betreft, 
die slaan niet op de genesis, maar op het resultaat der 
assimilatie, welk woord trouwens niet „geheele gelijk- 
making” beteekent. Het vermoeden, dat de oern. over- 
gang van ht tot tt langs den weg van kt kan gegaan zijn, 
wordt gesteund door den lateren overgang van fl tot pt. 
Zeer juist is na de beschrijving van het verloop pt > 
tt, de opmerking, dat in werkelijkheid, d. i. in ieder indi- 
viduöel geval, het verloop niet zoo geleidelijk is, maar 
soms sprongen maakt, doordat tusschenstadia overge- 
slagen worden. Maar die laatste, voegt v. H. er bij, heb- 
ben dan toch hun „psychische werkelijkheid’. Deze uit- 
drukking lijkt mij eenigszins vaag en abstract. Wordt 
er mee bedoeld, dat in de psyche van den spreker, die 
voor het eerst in plaats van grootfader zei groofader, 
toch de voorstelling van een gerekte f opkwam, dan acht 
ik dit niet juist. Na de verwaarloozing der t-articulatie 
bleef vooreerst nog slechts het gevoel voor, de mora. 
Hoe dit echter zij, dat de factoren, waarmee de gene- 
tische verklaring werkt, voor het taalbewustzijn be- 
staan, heeft v. H. duidelijk in het licht gesteld. 

Na deze algemeene beschouwingen komt de schr.tot 
zijn eigenlijke onderwerp: „Umlaut’” en Breking”. 
Den eersten, niet zeer gelukkigen, term gebruikt hij in 
de algemeen aangenomen beteekenis; onder „breking” 
echter verstaat hij — en dat schijnt mij een gelukkige 
keuze — alleen den overgang van een enkele vocaal in 
een tweeklank 1). Den naam inflerie, door Meillet voor 
umlaut gekozen, gebruikt hij voor beide wijzigingen, 
maar op blz. 63 boven verschijnt op eens ook de term 
mutatie. — Uitgangspunt van de discussie is blz. 54 de 
hypothese van Scherer-Sievers, dat bij den i-umlaut 
de mouilleering der tusschenconsonant(en) een bemidde- 
lende rol zou spelen. Tegen deze theorie is een groot deel 
van v. H.’s betoog gericht. In aansluiting aan de for- 
muleering van Wilmanns neemt hij directe afstandswer- 
king tusschen de vocalen aan. Als het meest sonore deel 
der syllabe en als dragers van het sylbisch accent staan 
zij vooraan in het bewustzijn van den spreker. Daar nu 
de induceerende 4 psychisch zwakker is, een eerste ver- 
eischte voor het totstandkomen van umlaut, wordt zij 
door de sterkere vocaal aangetrokken, wat physisch 
tot uiting komt doordat zij in de articulatie van deze 
wordt opgenomen. Het is duidelijk, dat bij deze opvat- 
ting een bemiddeling door tusschenconsonanten wordt 


1) In den tekst is blz. 48 onderaan iets uitgevallen ; men leze 
ongeveer : (Grimm) die sprak van een „breking”, van $ tote bijv., 
hetzij door volgende consonanten, hetzij enz. 


173 


uitgesloten ; zij kunnen alleen negatief, remmend wer- 
ken. 

De vraag : mouilleering of directe werking ? wordt in 
het volgende hoofdstuk nader toegelicht. Zeer scherpzin- 
nig brengt v. H. hier tegen zijn eigen opvatting een argu- 
ment te berde, dat ook mij steeds het krachtigst scheen 
te pleiten voor mouilleering, het feit namelijk, dat 7 
dezelfde uitwerking heeft, als 4, terwijl zij toch niet de 
functie van vocaal vervult. Wat v. H. daartegen aanvoert, 
lijkt mij echter niet afdoende. Hij weigert te gelooven 
aan die gemouilleerde consonanten van het Oudger- 
maansch, maar in gevallen als ags. brycg, eng. bridge 
zijn die toch niet te betwijfelen ; v. H. meent wel is waar 
met Vietor te mogen onderstellen, dat de umlaut in 
elk geval ouder is, dan de mouilleering, en haalt als 
voorbeeld het hd. bücher aan. Dit is echter ongelukkig 
gekozen : de umlaut van bücher is een moderne analogie- 
vorm naar het model hüner e.d. Een ohd. plur. buohhir 
heeft nooit bestaan ; natuurlijk is dus de gemouilleerde 
ch hier een gevolg van den umlaut. Maar in ags. bece, 
eng. beech, naast boc, eng. book, hebben we een oude mouil- 
leering van k. Het minder heldere van dit betoog blijkt 
ook uit de wonderlijke herhaling op blz. 65 van wat 
reeds blz. 62 over de k van eng. seek en think gezegd was. 
Zeer scherp schijnt mij de schr. daarentegen het zwakke 
punt der mouilleerings-theorie getroffen te hebben, 
‘ waar hij blz. 63 opmerkt, dat mouilleering alleen waar 
te. nemen is bij tongvlakconsonanten. Dat is m. i. het 
eenige afdoende argument, dat overal geldt : werkelijke 
mouilleering (Iotierung) d. i. samensmelting met de j 
(i) - articulatie is alleen mogelijk bij dentaal - alveo- 
lare en palatale consonanten; daarom begrijp ik niet, 
hoe men kan spreken van gemouilleerde labialen, zooals 
v. H. blz. 65 doet naar aanleiding van on. faviss, tenzij 
men daarmee bedoelt : verplaatsing der articulatie naar 
de voortong, zooals in fr. sapia > sache ; rabja > rage. 
Een soortgelijk bezwaar oppert trouwens v. H. zelf 
tegen „lipronding’’ van dentalen door u-umlaut, zooals 
in oijsl. rondom, | 

Men zou dus, dunkt mij, de zaak zoo kunnen voorstel- 
len : Over het algemeen is umlaut door directe assimilatie 
van vocalen bewerkt, maar de mouilleering door j van 
de tusschenconsonanten kan soms het proces bevorderd 
hebben door de met de hoofdvocaal gecombineerde i- 
glide. Het bestaan van glides ontkent v. H. tegenover 
Wislicenus (blz. 78) niet, maar hij vraagt, waarom bijv. 
uit de a en de ‚mystieke i-achtige glide” niet een diph- 
thong in plaats van een umlaut ontstond. Daarop kan 
men antwoorden, dat de te onderstellen diphthong ai 
door assimilatie in @ kan zijn overgegaan, zooals in het 
Fransch, waar de spelling den i-glide meestal bewaard 
heeft ; verg.: masjone — maison — mèson ; varju — 
vair — ver , castanga — chastaigne — chalègne. In cham- 
pagne,bataille e.d. is, althans wat het moderne Fransch be- 
treft, de a + i-glide gebleven. En ook in ons Nederlandsch 
is, naar het mij voorkomt, de mouilleering van voortong- 
consonanten door j met den 4-glide duidelijk te hooren ; 
men vergelijke bijv. plasje, vaasje, botje, kantje, handje, 
val je? kon je? met lapje, dopje, pakje. Wat v. H. blz. 
65—69 tegen den glide bij diphthongen inbrengt, schijnt 
mij niet overtuigend. Spellingen, als on. ey en mhd. 


i 46 j : 
(niet ohd. !) du naast ði; u voor umlaut van iu, pleiten 
er geenszins tegen. 


MUSEUM 


174 


Een moeilijke quaestie is het verloop van den ohd.- 
mhd. umlaut. De schr. geeft daarvan, na een critiek op 
Hadwiger’s theorie, een nog al ingewikkelde verklaring 
ten betooge, dat de ohd. é niet het stadium der ohd. & 
behoeft gepasseerd te hebben. Hij is echter, volgens een 
mededeeling op blz. 153, door Dr. W. Wiget te Uppsala 
van het tegendeelovertuigd !).Overigensmoet ik bekennen, 
dat mij ook na de uiteenzetting van v. H. blz. 85 de voort- 
gang der umlaut-beweging na het verdwijnen der indu- 
ceerende vocaal eenigszins „mystiek” voorkomt, — tenzij 
men alweer mouilleering der tusschenconsonanten aan- 
neemt. l á 

De beschrijving der u-w umlaute en u-brekingen stelt 
helder in het licht, dat de lipronding bij de u, vooral de 
onbeklemtoonde, bijzaak is, dat dus de on. w-umlaut 
alleen in ‚back rounding’ bestaat, bijgevolg de e en % 
niet aantast, terwijl bij w de lipronding onmisbaar is. 
Door w gingen dus e in 8, ìi in y over, maar u bewerkte 
slechts breking van e tot eu, eo, ió, evenals door a-bre- 
king ea, iq ontstond. Pipping’s meening daaromtrent, 
hoewel door Noreen aanvaard, acht v. H. terecht onaan- 
nemelijk. Tegen de door Sievers e. a. voor de u-breking 
onderstelde ‚‚labiovelare’ affectie der tusschenconsonan- 
ten en dito glide heeft hij natuurlijk dezelfde bezwaren, 
als tegen de mouilleeringstheorie. Hoe zou bijv. de 4 
in on. kiọt, ags. meotod labiovelare articulatie kunnen 
overbrengen ? Zeer duidelijk is blz. 102—103 uiteenge- 
zet, hoe umlaut en breking, hoewel beide op anticipatie 
berustend, physisch verschillende uitwerking moesten 
hebben. 

Waar verder in Hoofdst. V sprake is van den invloed 
van consonanten op de inflexies, betoogt v. H., dat de 
verhindering van den a-umlaut van u door nasalen, w 
ggw,l aan ‚back rounding’ is toe te schrijven. Den twijfel- 
achtigen ogm. a-umlaut van 4 laat ‘hij wijselijk buiten 
beschouwing ; zoo spreekt hij ook niet van de breking 
door e en o in het ohd. De belemmeringen van den i- 
umlaut in het ohd. door h, l, r schrijft hij eveneens aan de 
achtertongarticulatie dier consonanten toe: het u-tim- 
bre van r en l is daarvan slechts een gevolg. Wat de w- 
u- en ‚gecombineerde’ umlaute en de u-breking betreft, 
legt hij vooral nadruk op de versterking van den u-um- 
laut door nasalen, die weer in verband te brengen is met 
de achter-ronding. Vreemd, dat v. H. daarbij niet her- 
innert aan os. ags. overgangen als gans-gons-gōs en aan de 
ags. spelling lond, mon. Bij de gecombineerde w + u- 
mutatie in het ags. speelt de w dezelfde rol. Verwant 
hiermee is de on. u-umlaut van de (in plaats van breking), 
waar deze voorafgegaan worden door v, r, l, die door hun 
achtertongheffing de werking der u ondersteunen, het- 
geen de a niet of in mindere mate vermag, zoodat de e 
in verga enz. onveranderd blijft. Het bevreemdende feit, 
dat in het ags. soms juist de gutturalen de breking het 
meest beletten, tracht v. H. te verklaren door aan te 
nemen, dat de k g in die dialecten eenigszins naar voren 
(tegen den top van het gehemelte ?) werden gearticu- 
leerd, hetgeen de tongheffing naar achter belemmerde. 

Ten slotte de on. R-umlaut en de oud-eng. brekingen. 
Wanneer: v. H. niet aan een ‚palatale’ R gelooft, waar- 
door de voorafgaande vocaal zou gemouilleerd zijn, zal 


1) Het daar aangekondigd artikel van Wiget heb ik nergens kun- 
nen vinden. 


175 


hij wel gelijk hebben : de umlaut verklaart zich gemakke- 
lijk als gevolg van een z met i-timbre, zooals die in het 
Grieksch en Ofr. blijkt uit den overgang van dy in dz. 
De oudeng. breking van palatale klinkers door w,r, 
l, h is het gevolg van dezelfde velare articulatie, die in 
het ohd. den i-umlaut verhinderde. Toch hebben, zooals 
v. H. blz. 133 opmerkt, deze cons. in het ohd. geen bre- 
king van palatalen veroorzaakt ; wij kunnen, zegt hij, 
hier alleen constateeren, dat in het ohd. de voorstelling 
van de palatale articulatie en het gevoel van de eenheid 
der vocaal sterker was. Zoo ontgaat ons ook de oorzaak, 
waardoor, in de inflexies der van elkaar gescheiden germ. 
taalgebieden eenzelfde principe is te bespeuren; v. H. 
spreekt van een ‚dispositie in de oorspronkelijke gemeen- 
schappelijke taal’, die eerst later in de dochter-talen tot 
uiting komt; men zou minder abstract kunnen zeggen : 
een psychophysische aanleg in de individuën eener taal- 
gemeenschap, die zich eerst in latere geslachten open- 
baart. Maar dat van die neiging in het Gotisch, zoo 
nauw verwant met het Oost-Noorsch, nog niets te he- 
speuren is, blijft toch vreemd. Dit alleen zien wij, dat 
de inflexies ten nauwste samenhangen met de verster- 
king van het germ. hoofdaccent en de voortschrijdende 
verzwakking der uitgangen, d. w. z. met den rhythmus 
der taal. 

Het is jammer, dat v. H. niet meer aandacht heeft 
geschonken aan taal en stijl. Bastaardwoorden als resis- 
tantie (31) époques (49) frappante (62) geafficeerd (65) 
rapprochementen (143) hadden gemakkelijk vermeden 
kunnen worden ; zoo ook germanismen, als wezenlik 
(wesentlich) ; de betreffende jaargangen ; gestalte van pho- 
nemen; zienswijze, die geldend is gemaakt ; zo volkomen 


- was het runenalphabet niet; constructies als: hier is te 


herinneren aan ; er zal toch wel een scheiding aan te nemen 
zijn ; een pauze tussen beide is het niet noodig te stellen ; 
we zullen ons te denken hebben. Wij allen, germanisten, 
zondigen dagelijks in velen, maar dit kan toch niet door 
den beugel. 


Utrecht. J. J. A. A. Frantzen. 


H. Hecht, Robert Burns. Leben und Wirken des schottischen Volks- 
dichters. Heidelberg, Carl Winter. 1919. (Pr. M. 8.40, geb. 11.—, 
+ 30 %). 


There was room for a concise scientific discussion of 
the facts of Burns’ life. The short Lives in existence 
are either popular or out of date. Herein lies the justifi- 
cation of Hecht’s book, which, chiefly biographical, 
Contains no startling discoveries but sifts and tests all 
the old material and fixes the result in a clear straight- 
forward narrative. Hecht shares Henley’s revolutionary 
views of Jean Armour and Highland Mary, not however 
his conception of Burns as an “inspired faun.” And so 
far from regarding, like Henley (and Carlyle), the final 
phase of Burns’ life as a period of decadence, he enthusi- 
astically sides with Lockhart in maintaining the tireless 
striving, the moral ascent under the stimulus of the 
French Revolution, the high poetic achievement of the 
Dumfries years. Almost thou persuadest me ! — and one 
is only too willing to be persuaded ; but could not, in a 
future edition, the case against Burns which is dismis- 
sed as the “Klatsch” and ‘“böswillige Übertreibung” I 
dare say it was, be destroyed more piecemeal ? This 
whole last chapter indeed, which should, for Hecht’s 


MUSEUM. 


176 


purpose, have been the strongest, is open to the very 
charge of sketchiness he makes against Henley, so that 
an impression is created that the period is not really of 
such importance as Hecht insists it is. Why for example 
is deserving Jean Armour left wholly out of sight ? Some 
of the space given to the excessive description of Edin- 
burgh (116—139!) might be better employed here, 
Otherwise the attempt to rescue for us from the past 
the poet’s living presence by vivid pictures of the 
scenes, the very houses, associated with Burns is a 
high merit of the book. Hecht has well caught the spirit 
of the south Scottish landscape. 

Aesthetic criticism is almost wholly absent and can 
be spared best ; individual poems (like the church sati- 
res, Tam © Shanter, The Jolly Beggars) are treated at 
length but from the “literar-historische’” side ; and the 
same is true of the songs, to which the longest chapter 
in the book (and the most scholarly), is rightly devoted. 

The printing leaves much to be desired. The ineffective 
type makes the page swim before the eye ; the want of 
headlines makes it look like a galley-proof. In essentials 
however, “guid gear in wee buik.” 


Groningen. J. A. Falconer. 


H. Grüner Nielsen, Danske Viser. Fjerde Binds 2. Hefte. Köben- 
havn, Gyldendalske Boghandel. 1919. 


Dit tweede stuk van het vierde Deel der Danske 
Viser (zie over DI. 1, 2 en 3 Museum XX, 176; XXII, 
234) is het vervolg op het in 1913 (zie Museum XXI, 
332) uitgegeven eerste gedeelte der commentaren en 
varianten, dat verkeerdelijk (urigtig) met het opschrift 
Sjette Binds 1. Hefte verschenen is. Het behelst de com- 
mentaren op nos. 32—71 van de in DI. 1, 2 en 3 afge- 
drukte teksten. 

Als inhoud van het vijfde Deel worden aangekondigd : 
de commentaren en varianten op de overige Viser 
(n°. 72—97) ; een aanhangsel op de Historiske Viser; 
de beschrijving der voor de teksten in DI. 1, 2 en 3 gebe- 
zigde handschriften en boeken. Het zesde (laatste) Deel 
zal bevatten : een volledig glossarium ; een verhandeling 
over de versvormen in de Viser; een register op de 
plaats- en persoonsnamen. 

Het schoone werk nadert dus de voltooiing. Dan zal de 
lezer over alle gegevens en hulpmiddelen beschikken, 
noodig om de afzonderlijke stukken naar eisch te ver- 
staan en te waardeeren. 


Leiden. 


K. Sneyders de Vogel, Syntaxe historique du frangais. Groningen, 
Wolters. 1919. (Pr. f 7.50, geb. f 8.50). 


A. Beets. 


Le livre de M. Sneyders de Vogel est d'une érudition 
sûre et bien informée. La documentation est abondante et 
les matériaux sont bien choisis. L’auteur connait bien le 
latin classique, le latin de la décadence et le latin vulgaire. 
Toutes les époques de notre langue lui sont familières, 
depuis nos plus anciens textes jusqu’à ceux d’aujourd’ 
hui. Il ne craint pas de chercher dans les publications 
les plus récentes comment se manifestent les tendances 
de la langue populaire. Son travail mérite un bon accueil 
et sera utile aux études frangaises. 

M. Sneyders de Vogel prend toujours comme point de 
départ le latin, et son premier soin est d’exposer, sur 
chaque partie, létat du latin classique. Peut-être le 


177 


procédé est-il un peu discutable. Sans doute une compa- 
raison entre le latin et le francais est toujours intéres- 
sante, mais ce n’est qu'une comparaison. La langue que 
parlaient les soldats de César différait sensiblement de 
celle qu’écrivait leur chef. Parmi les ressources et les 
procédés du latin classique, combien manquaient déjà 
à la langue vulgaire ? Parmi les créations du francais, 
combien étaient déjà en germe ou toutes formées dans 
le latin parlé ? 

Si j'ai quelque regret que M. Sneyders de Vogel ait 
fait une si large place au latin classique, c'est qu’il a 
dû, par compensation, restreindre l'étude du francais. 
Parmi les faits grammaticaux, il a choisi les plus impor- 
tants, et en a laissé de côté beaucoup d’autres qui ne sont 
pas sans intérêt. Même pour ceux qu’il étudie, son his- 
torique est souvent un peu trop restreint. Sur les modes 
et les temps du verbe, par exemple, il y avait beau- 
coup plus à dire. 

M. Sneyders de Vogel a très bien compris qu’une his- 
toire de la syntaxe francaise ne devait pas être un simple 
. exposé des faits. Partout il s'efforce de les interpréter, 
et de montrer le rapport qui existe entre l’expression et 
la pensée. La tâche aurait été plus facile et la clarté 
encore plus grande, s’il avait résolûment brisé les vieux 
cadres grammaticaux qui depuis tant de siècles nuisent 
a l’etude des langues. Les considérations judicieuses 
et fines que l'on rencontre à chaque page de son livre 
prouvent qu'un peu plus d'indépendance a l'égard des 
traditions grammaticales aurait augmenté l'intérêt psy- 
chologique de son exposé. 

Je ne veux pas m’attacher à le minutieusement les 
passages qui peuvent donner lieu à la critique ou à la 
discussion. Je me contenterai, en terminant, d'expri- 
mer deux souhaits. Le premier, Cest que dans la pro- 
chaine édition de son livre, M. Sneyders de Vogel s’ef- 
force d’eliminer ce que le vocabulaire grammatical a 
d’un peu trop rebarbatif. Il y reussira sans peine. Le 
second, c'est qu’il fasse disparaitre les fautes d’impres- 
sion. la parfaite correction typographique étant une des 
élégances d’un travail scientifique. J'espére que cette 
nouvelle édition ne se fera pas longtemps attendre, car 
le succès du livre la rendra nécessaire. 


Paris. E. Huguet. 


O. Th. Schulz, Vom Prinzipat zum Dominat. Das Wesen des römi- 
schen Kaisertums des dritten Jahrhunderts. (Studien zur Ge- 
schichte des Altertums IX, 4/5). Paderborn, Schöningh. 1919. 
(Pr. M 20). 


Dit boek is een vervolg op een ander van denzelfden 
schrijver, dat ik Mus. XXV. 252 — 253 aankondigde. Het 
is veel lijviger dan het andere en per slot van rekening 
armer aan uitkomsten. Dáár werd de vraag gesteld: 
Wat is staatsrechtelijk de grondslag, waarop het dusge- 
naamde ‚‚„Romeinsche keizerrijk” der eerste twee eeuwen 
rust ? Wat zijn de kenmerkende bevoegdheden er van, 
wie vergeeft het ? Hier wordt die zelfde vraag in hare 
twee zelfde onderdeelen beantwoord voor de derde eeuw. 
Maar het antwoord is niet dan langs een veel omslachtiger 
weg te vinden. Niet wat de kenmerkende bevoegdheden 
van het keizerrijk betreft. Wie, zooals Schulz, te huis is 
in de letterkunde en de opschriften der derde eeuw, kan 
met betrekkelijk weinig moeite uit tal van plaatsen be- 
wijzen, dat die dooreengenomen gelijk zijn aan die der 


MUSEUM. 


178 


beide voorafgaande eeuwen. Noch de imperia, waarop 
's keizers macht leunt, noch zijne tribunicia potestas 
zijn in wezen gaan afwijken. Alleen zijne titulatuur wordt 
gaandeweg uitgebreider, overdrevener, meer naar de 
volstrekte vorstenmacht zweemende, die ten slotte voor 
het opgedragen ambt in de plaats is getreden. Maar het 
hart van Schrijvers betoog ligt voor dit boek in iets,dat 
reeds in het vorige eene hoofdzaak was, en hier de hoofd- 
zaak is geworden : aannemelijk te maken uit de bronnen 
(tegen Mommsen in), dat de keizer altijd en altijd weer 
als ambtenaar door den senaat werd aangesteld, en dat 
het leger met die aanstelling niets te maken had. Om 
dat bewijs te leveren, moet regeering voor regeering wor- 
den nageplozen, wie in werkelijkheid den keizer heeft 
benoemd ; of de talrijke pronunciamento’s, waardoor het 
leger in de derde eeuw zijne veldheeren op den troon 
bracht, ooit als wettige aanstelling hebben gegolden, of 
ooit verzuimd is, de medewerking van den senaat in te 
roepen, ooit is getwijfeld aan het recht van dat lichaam, 
om het beslissende woord te spreken. De regeeringen der 
derde eeuw zijn bijna alle kortstondig ; ongeveer zestig- 
maal moet dus een zelfde onderzoek worden herhaald. 
Het is reeds ver van boeiend, dat eeuwige eenerlei te 
lezen ; de begaafdheid van den schrijver ligt daarenboven 
niet op het gebied van stijl en voorstelling, en dat maakt 
de zaak nog erger ; ten derde is het, bij geschiedbronnen 
van het gehalte als de Scriptores Historiae augustae, 
Herodianus en wie verder voor ons de derde eeuw heb- 
ben beschreven, onvermijdelijk, dat er betreffende de 
betrouwbaarheid van het ons overgeleverde uitwijdin- 
gen, dikwijls zeer wijdloopige, worden gemaakt. Maar wie 
met geduld dat alles tot den einde heeft gevolgd, zal dan 
omtrent de wetenschappelijke uitkomst het boek van 
Schulz met volkomen bevrediging naast zich leggen. Vaak 
is het bij den stand onzer bronnen niet mogelijk, de zaak 
in kwestie werkelijk uit te maken ; in de zeer vele gevallen 
echter, waarin wij wèl conclusies kunnen trekken, is die 
onveranderlijk dezelfde : de senaat heeft de keizerlijke 
waardigheid verleend, nooit rechtens het leger. Alleen 
in 235 heeft keizer Maximinus gemeend, op het leger alleen 
te kunnen steunen, en daarom de aanstelling door den 
senaat niet gezocht. Maar juist hij kwam, ofschoon hij 
schijnbaar sterk stond, na drie jaar door die minachting 
voor het republikeinsche staatsrecht ten val. Wel zien 
wij natuurlijk in altijd verergerende mate, dat die aan- 
stelling door den senaat slechts eene vormelijke bekrach- 
tiging wordt eener voorloopige keuze, door het een of an- 
der legercorps gedaan, 

Aan de feitelijke regeeringloosheid, door dien toestand 
geschapen, maakte in 282 Carus een einde. Hij liet den 
senaat ter zijde en maakte zich ook officieel tot dominus, 
tot gebieder die aan zich zelf zijn recht ontleent. De 
consequenties uit het nieuwe beginsel te trekken, werd 
hem niet gegeven ; na enkele jaren trokken ze Diocle- 
tianus en Constantijn. 

Voor de wijze, waarop Schulz het dorre en ook moeilijke 
onderzoek heeft ter hand genomen, voor zijne beheer- 
sching van het ingewikkelde bronnenmateriaal komt hem 
alle lof toe. 


Leiden. H. van Gelder. 


179 MUSEUM. 180 


E. Stein, Studien zur Geschichte des byzantinischen Reiches, vor- 
nemlich unter den Kaisers Justinus II und Tiberius Constanti- 
nus. Stuttgart, J. B. Metzler. 1919. 


Deze studies van Dr. Stein over Byzantijnse geschie- 
denis bestaan uit twee gedeelten. In ’t eerste wordt de 
politieke geschiedenis behandeld van het Rijk onder -de 
naaste opvolgers van Justinianus. De schrijver verhaalt 
ons hoe ’t beleid van Justinus, en de zuinigheid door hem 
en zijn opvolger Tiberius betracht, de berooide toestand 
waarin Justinianus ’s Rijks geldmiddelen had achterge- 
laten wist te herstellen, maar tevens hoe hun politiek 
een langdurige, met wisselende uitslag gevoerde oorlog 
tegen de Perzen noodzakelik maakte. Uitvoerig wordt 
ons de slag bij Melitene (575) beschreven en door een 
schetskaartje verduidelikt. De grote krachtsinspanning 
die in het Oosten moest worden aangewend, had tot 
onvermijdelik gevolg dat de Byzantijnse belangen in het 
Westen slecht behartigd konden worden. De achteruit- 
gang van de Oost Romeinse macht in Italië was echter de 
natuurlike reaktie op de overspanning van Justinianus’ 


imperialisme en, gelijk Dr. Stein goed laat uitkomen, 
geen absoluut kwaad. Immers „het huis was te groot 
geworden voor de bewoner”, zoals de schrijver aardig 
opmerkt naar aanleiding van soortgelijke gevolgen der 
expansie onder het huis der Macedoniërs. 

Achter elk der zes hoofdstukken die dit geschiedver- 
haal vormen, volgen enige bladzijden, dicht bedrukt met 
aantekeningen die de bronnen aangeven en betwiste 
punten nader bespreken. Voor zo ver iemand die van dit 
onderdeel der veeleeuwige Byzantijnse geschiedenis geen 
speciale studie heeft gemaakt kan oordelen, is alles wat 
oude en nieuwe, Oosterse en Westerse schrijvers hebben 
bijeengebracht hier met de grootste zorgvuldigheid ge- 
wikt en gewogen. Soms geven de Oosterse getuigen die 
eerst in later tijd bekend zijn geworden, een geheel andere 
kijk op de zaken, maar menigmaal wordt ook bevestigd 
wat oudere onderzoekers reeds hadden beweerd. Zo krijgt 
door de nieuwere gegevens Gibbon gelijk met zijn lof- 
rede op Tiberius’ karakter (blz. 89). 

In een der aantekeningen verklaart Dr. Stein dat, naar 
zijn overtuiging, alle grote historiese gebeurtenissen 
ekonomiese oorzaken hebben (blz. 36). Het is dus begrij- 
pelik dat hij van de huishoudkunde en de inrichting van 
de Byzantijnse staat een diepgaande studie heeft gemaakt. 
Daarvan getuigen de drie hoofdstukken die het tweede 
gedeelte van zijn Studien uitmaken. Hij behandelt het 
eerst de ontwikkeling van de instelling der themata, de 
overgang van het civiel tot het militair bestuur bij het 
beheer der provincies. Hij sluit zich in deze materie 
dichter aan bij Diehl dan bij Gelzer, en betoogt dat de 
aanvang is gemaakt door Ileraklius, wiens werk door de 
tweede keizer der Isauriese dynastie is opgevat en: vol- 
tooid. 

In een volgend hoofdstuk wordt een bijdrage geleverd 
tot de kennis der Byzantijnse finantieën.De schrijver 
komt tot de slotsom dat de opgaven omtrent de omvang 
van het staatsbudget der Byzantijnen gewoonlik zeer 
overdreven zijn. De meningen lopen in deze biezonder 

lastige kwestie blijkbaar zeer uiteen : sommige getallen 
zijn bij de ene onderzoeker het vijfvoud van hetgeen een 
andere meent te moeten aannemen. Het laatste gedeelte 
van het boek is een studie over de werkkring van ver- 
schillende hoogwaardigheidsbekleders ; de titulatuur 


is in Byzantium ingewikkeld, en moeilik te overzien door 
de talrijke veranderingen. 

Vooral de laatste hoofdstukken eisen van een beoor- 
deelaar een grondiger kennis van de Byzantijnse staats- 
instellingen dan waarover de ondergetekende beschikt. 
Maar ook zonder die speciale kennis te bezitten, durft 
de aankondiger van dit. werk het wel als een zeer degelik, 
geleerd en helder geschreven boek roemen. 


Leiden. D. C. Hesseling. 


Bijbelsch-kerkelijk Woordenboek onder redactie van Prof. dr. 
A. van Veldhuizen bewerkt door Prof. dr. F. M. Th. Böhl,Prof.dr. 
A. van Veldhuizen, Prof. dr. W. J. Aalders en Prof. dr. H. Th. 
Obbink. — I. Het Oude Testament door Prof. dr. F. M. Th. 
Böhl. Groningen, Den Haag, J. B. Wolters’ U.-M. 1919. (Pr. 
geb. f 7.25, bij inteek. f 6.50). 


De Encyclopaedie, waarmede Prof. B. onder hoven- 
staanden titel de Oud-testamentische literatuur heeft 
verrijkt, vertoont uiterlijk den vorm van een beknopt 
handboek. De ruim 300 bladzijden zijn niet eens in ko- 
lommen verdeeld, zooals dat in een encyclopaedie ge- 
woonlijk het geval is. Daarentegen is getracht, eenige 
plaatsruimte te winnen door zoowel de bijbelboeken als 
de geciteerde tijdschriften en dgl., met slechts {wee 
(dikwijls min of meer raadselachtige) letters aan te dui- 
den, een bezuinigingsstelsel, dat in dien vorm zeker 
geen navolging verdient. _ 

De alphabetisch gerangschikte artikelen bevatten, 
veelal in enkele regels, maar soms ook uitvoeriger, op 
eene bladzijde of meer, een aantal wetenswaardigheden 
uit verschillende vakken van wetenschap, die recht- 
streeks of zijdelings met het O.T. in verband staan. zoo 
noodig met opgave van literatuur over het behandelde 
onderwerp, vooral Duitsche maar ook Nederlandsche en 
andere. De artikelen handelen, o.a. over de namen, in- 
houd en samenstelling der bijbelboeken, over oudtesta- 
mentische personen en plaatsen (meestal met eene ver- 
klaring van de etymologische beteekenis der Hebreeuw- 
sche namen), over volksinstellingen en gebruiken der 
Israëlieten, fauna en flora van Palestina, ook over vragen 
van exegese en tekstkritiek (zooals, bijv., de artikelen 
„Adino de Ezniet” in 2 Sam. 23,8, „.buithalzen’ in Richt. 
5,30, Meteg Amına in 2 Sam. 8,1, Christologie, berouw 
Gods, aangezicht des Heeren, enz.). Men vindt ook arti- 
kelen over: Misjna, Talmud, Targum, Midrasj, Poly- 
glot en Rabbijnsche bijbels, over Philo, Akiba, Kimchi, 
Aben Ezra, Abrabanel, Maimonides, Barhebraeus, over 
Hebreeuwsch en andere Semietische talen. Groote plaats- 
ruimte wordt ingenomen door hetgeen medegedeeld 
wordt over de oudste beschaving van West-Azië, zooals 
o.a. in de artikelen over Hethieten, Amorieten, Amarna- 
brieven, Babylonië, Assyrië en vele andere, daarmede 
verwante artikelen, aan welke de Schr. met zekere voor- 
keur zijne aandacht heeft geschonken. Ten slotte zijn ook 
talrijke biographische artikelen opgenomen, wederom 
vooral over Duitsche, maar ook wel over Nederlandsche 
en andere beoefenaren der oudtestamentische vakken. 

Het werk is blijkens den inhoud vooral bestemd voor 
— en zal dan ook meer in het bijzonder gewaardeerd kun- 
nen worden in — die kringen van theologen, waarin elke 
twijfel aan Israëls uitverkiezing buitengesloten is en het 
volgen van methoden als die van Wellhausen en zijne 
school reeds a priori als verblinding geldt. Toch kunnen 


Hen es a 


181 


ook zij, die buiten dien kring staan, bij oordeelkundig 
gebruik van dit boek, zeer vele bruikbare gegevens daarin 
vinden, waaronder verscheidene, die zij wellicht tever- 
geefs in andere handboeken zullen zoeken. Een register 
der niet in alphabetische volgorde behandelde namen, die 
in verschilende artikelen voorkomen, zou nog grootere 
bruikbaarheid in dit opzicht aan het werk verleend heb- 
ben. Wie kan toch vermoeden, dat hij inlichtingen, bijv., 
over Kades moet zoeken in het artikel Amorieten, over 
Elephantine in het artikel Syene ? Eenige moeilijk met 
elkander overeen te brengen chronologische opgaven in 
_de afzonderlijke artikelen over de koningen van Juda en 
Israël zijn stilzwijgend herzien in een, aan het slot toe- 
gevoegde „volgorde der koningen.” 

Niet onopgemerkt mag blijven, dat het boek wel in 
het Nederlandsch is geschreven, maar niet zonder ern- 
stige fouten tegen het Nederlandsche spraakgebruik. 
Het stelsel van transscriptie der Semietische woorden, 
door den Schr. gevolgd, is zuiver Duitsch; zijne kennis 
van de Nederlandsche geleerden en van de resultaten van 
hunnen wetenschappelijken arbeid vertoont belangrijke 
leemten. Als aanbeveling kan dit moeilijk gelden voor 
een werk, dat toch voor Nederlandsche lezers geschre- 
ven is. 


Utrecht. Th. W. Juynboll. 


H. G. Hamaker, Over Willen en Handelen, een Boek voor Opvoeders 
en Geneeskundigen. Theoretische Wilsleer. Groningen, Wolters. 
1913. (Pr. geb. 1.90). " 


„Dit boekje is een poging om de deterministische wils- 
leer meer bekend te maken en beter te doen begrijpen”, 
aldus de aanhef van het Voorbericht. Bij de samenstel- 
ling hoopte Schr., dat zijn boek in de 1e plaats van enig 
nut zou Kunnen zijn voor opvoeders, zowel pedagogen 
van beroep als ouders ; in de 2e plaats dacht Dr. H. bij 
het schrijven aan zijn ambtgenoten, de geneesheren. 
Zijn ervaring als praktiserend arts leerde hem de grote 
waarde van een helder inzicht in het wilsvraagstuk. Bij 
„stoornissen in het willen en handelen” — Dr. H. doelt 
speciaal op wat men noemt „gebrek aan wilskracht’ — 
kan naar schr. slechts hij goede raad geven, die òf over 
een grote mate van intuitieve mensenkennis beschikt 
òf over grondige kennis van wat Dr. H., eigen beter 
inzicht ten spijt, helaas nog noemt „het wilsmecha- 
nisme”. Schrijver bedoelt met zijn geschrift, aan ontwik- 
kelde leken uiteen te zetten, wat de wetenschappelike 
psychologie ons in hoofdtrekken heeft geleerd omtrent 
de wijze waarop het willen en het al dan niet dienover- 
eenkomstig handelen tot stand komt. 

Het is een rustig en voorzichtig, meestal helder en zui- 
ver betogend, vriendelik en eenvoudig geschreven, van 
ernst en nadenken getuigend, voor pedagogen, dus voor 
leraren speciaal aanbevelenswaardig werkje, waarin 
duidelik de goede invloed te bespeuren valt van Prof. 
Heymans’ colleges en de minder gunstige nawerking van 
geheel anders georiënteerde, daarmee soms strijdige 
geschriften, waarin de fysiologie nog de baas speelt over 
de psychologie. Zo bij de behandeling der reflexen op 
prikkels in hoofdstuk I van het zestal. Dit handelt Over 
de oorzaken der handelingen in het algemeen. Hierin geeft 
schr. van de wilshandelingen, in onderscheiding der 
„reflexhandelingen” en „instinkthandelingen” een niet 
geheel bevredigende definitie, want ook tot de deter- 


MUSEUM. 


182 


minering van onwillekeurige’ handelingen dragen 
zij het ook sekundair funktionerende voorstellingen en 
oordelen bij. (bl. 42). En heeft schr. niet „weifeling” 
bedoeld waar hij op bl. 39 van twijfel’ spreekt ? Merk- 
waardigerwijze komen in dit hoofdstuk de neigingen, het 
karakter qua oorzaken der wilshandelingen, nog niet ter 
sprake, maar pas in II: Over de oorzaken van de verschil- 
len in het handelen van verschillende menschen onder 
gelijke omstandigheden, te weten : 10 verschil in ervaring, 
20 verschillen in het denken, ‚de denkkracht”, die uit 
de ervaring al of niet gevolgtrekkingen maakt, 30 ver- 
schil in aangeboren karakteraanleg.— Terecht wordt 
hier onderscheiden tussen „constante motieven” (vaste 
voorstellingskomplexen) en echte neigingen: dezelfde 
daden kunnen geschieden ‚als een van buiten geleerd 
lesje” of „uit iemands natuur voortkomen”, zodat kan 
blijken, dat ‚wat een slecht karakter scheen, slechts een 
stel ongunstige constante motieven was”. — Hoofdstuk 
III behandelt Determinisme en Vrije Wil. Hierin wordt . 
vooral betoogd, dat het determinisme, de leer der oor- 
zakelike bepaaldheid van het willen, de zgn. ‚„kiesvrij- 
heid” en het „vrijheidsgevoel’ niet loochent, maar juist 
verklaart, zodat men voor geen van beide zijn toevlucht 
behoeft te nemen tot een met het oorzakelikheidsbegin- 
sel strijdig indeterminisme. Gewezen wordt op de over- 
heersende rol, die het ‚eigen ik” speelt bij het tot stand- 
komen onzer daden. Volgens het determinisme zijn wij 
het dus wel terdege „zelf, die onze handelingen bepalen, 
zij het dan ook op grond van de indrukken, die wij van de 
dingen buiten ons door onze zintuigen krijgen.” Het deter- 
minisme wordt aldus „een welenschappelijke theorie van 
den vrijen wil”. Een ‚nog vrijere wil”? zou slechts op „vol- 
slagen ongebondenheid en onberekenbaarheid’ neer- 
komen. — Schr. waarschuwt terloops tegen de verwar- 
ring van determinisme en fatalisme. Op dit punt had hij 
wel iets dieper mogen ingaan — te meer, daar Dr. H. 
zelf aan het slot van dit hoofdstuk helaas wederom aan 
het fatalisties vooroordeel tegen het determinisme voedsel 
geeft, dat het met vergelding en verontwaardiging on- 
verenigbaar zou zijn, en slechts voor een speciaal- en 
generaal-preventieve straf’ ruimte zou laten. Dit is 
wel de zwaarstwegende onjuistheid van Dr. H.'s ge- 
schrift. Vermoedelik had hij Prof. Heymans’ artikelen 
over Zurechnung und Vergeltung (in de Vierteljahrs- 
schr. für wissensch. Philos. VII vv.) niet gelezen, ter- 
wijl tans ook diens Einführung in die Ethik de zoon 
van Prof. HAMAKER wellicht van deze erfdwaling 
kan genezen, waarvoor altans het determinisme zelf 
niet aansprakelik mag worden gesteld, — Hoofdstuk 
IV. Over de beteekenis der [willekeurige] aandachts- 
concentratie voor heil denken, willen en handelen, beant- 
woordt een veor de opvoeding belangrijke vraag (hoe 


en inhoeverre wij invloed ten goede kunnen oefenen 


op ons toekomstig handelen) in anti-fatalistiese zin, met 
een helder uitgewerkt voorbeeld; hoofdstuk V over „ Het 
begrip Wilskracht”. ontleedt dit begrip en onderzoekt, 
welke van de 3 faktoren, die het handelen beheersen (SC. 
motiefvoorstellingen, karaktereigenschappen, aandachts- 
concentratie), de wilskracht” bepalen, in tegenstelling 
tot enerzijds de „wilszwakte”, anderzijds de ‚„koppig- 
heid”. Het slothoofdstuk „Over de vraag of het opbouwen 
eener praktische wilsleer wenschelijk en mogelijk is”? ant- 
woordt bevestigend en betoogt het belang, vooral tot 


183 


MUSEUM. 


prophylaxis, van een soort gezondheidsleer van de wil, ij 


ter voorkoming van de ongewenste afwijkingen, zodat 
een ziekteleer van de wil vooraf nodig is. Uitnemend zijn 
hier de bladzijden tegen de overijld diagnose, dat het 
iemand, die zijn taak niet afdoet, „aan goeden wil ont- 
breekt” of „dat hij lui is”, waar de schr. aantoont, welk 
een nauwkeurige geestelike analyse zulk een patiënt” 
vereist: omtrent bepaalde karaktereigenschappen en 
temperament (,activiteit’”’), vermogen tot aandachts- 
concentratie, „verhouding der primaire en secundaire 
functie”, intellektuele begaafdheid en voorstellingsleven 
(bij welk laatste ter sprake komen : gebrek aan zelfver- 
trouwen, conventionele opvattingen, afleiding en verlei- 
ding, omgang). Behartigenswaardig is de wenk: het 
voor karakteronderzoek nodig „vertrouwen wint men 
nooit, wanneer men te spoedig begint. .. gebrek aan goe-. 
den wil te verwijten”. 

Een boekje, dat opvoeders tot rechtvaardiger beoor- 
deling en kundiger en doeltreffender behandeling van 
slecht werkende, futloze leerlingen kan leiden.. 

Enige filosofiese onhelderheden en ketterijen (op bl. 
37 zijn bij reflexen „geen psychische factoren in 't spel”, 
op bl. 16 zijn ze zelf psychisch”, het dualisme, trots 
p. 16, van p. 17,25, 26,37, het onnodig ingelast empirisme 
van p. 28), een slordigheidje (het boek van Dr. Levy, 
p. 91, ontbreekt in het voorbericht) en de gebruikelike 
germanismen (het betroffen” dier, „wij danken deze 
wetenschap aan”, „akten nog lang niet gesloten”, ‚„ken- 
nen leert”, „opmerkzaamheid’”, „lust- en onlust-gevoe- 
lens”) moet en kan Dr. H. in een ev. volgende druk 
vermijden. | 


Amsterdam. Leo Polak. 


Jac. van Ginneken, Gelaat, Gebaar en Klankexpressie.(Nederlandsche 
Kunst, 2). Leiden, A. W. Sijthoff’s Uitg.-Mij. 1919. (Pr. f 3.90). 


De wijze waarop de innerlijke gevoelens zich naar bui- 
ten openbaren in de uiterlijke bewegingen van gelaat en 
lichaam en in de klank-bewegingen van de stem en hoe 
deze drie elementen van het menschelijk uitdrukkings- 
vermogen met elkander verband houden, — ziehier 
het onderwerp door Dr. Jac. van Ginneken in dit werk- 
je behandeld. 

Het is, in onzen verlichten tijd, opmerkelijk, hoe wei- 
nig de meeste menschen met gewone algemeene ontwikke- 
ling van dit onderwerp afweten. In de scholen wordt de 
kennis van het menschelijk lichaam onderwezen, wordt 
het geheele mechanische samenstelsel van botten, spie- 
ren en organen zorgvuldig ontleed. Maar de beteekenis 
van datzelfde mechanisme in dienst der uitdrukking 
wordt er gewoonlijk niet bij geleerd. Zoo bleef dit voor 
ieder toch hoogst belangrijke onderwerp meer speciaal 
een studie-tak voor diegenen, die door hun vak of bij- 
zondere ambitie gedreven werden er dieper in door te 
dringen. 

En wie dit met ernst doet, ziet zich vanzelf aangewe- 
zen op een groote vergelijkende studie ; want er bestaan 
immers op dit gebied zoovele werken, waarin zoovele 
en met-elkaar-in-strijd-zijnde theoriëen worden voor- 
gestaan. Het gaat er mee als met alle dingen : een theo- 
rie handhaaft zich tot ze door een andere wordt verdron- 
gen en de wetenschap van een nieuweren tijd bewijst 
telkens op welke punten die van een vorig tijdperk ge- 
faald heeft. Maar ook in éénzelfden tijd kunnen verschil- 


ln eeen ee aaee nn nn ln m Dd 


mee nn u nn 


184 


lende tegenstrijdige theorieën naast elkaar bestaan — een- 
voudig doordat men verschillende uitgangspunten kiest. 
Soms ook ontstaan slechts schijnbare of relatieve ver- 
schillen, alleen omdat men dezelfde dingen met verschil- 
lende namen aanduidt, of wel een of andere zéér geliefde 
conclusie zóó sterk op den voorgrond plaatst, dat die 
alles gaat overheerschen. Zoo staat b.v. Hughes dichter 
bij de symbolisten, dan men wellicht door zijn vooruit- 
geschoven psycho-physisch wils-principe zou denken. Zoo 
hebben Wundt en Freud punten van overeenkomst, die 
niet dadelijk in het oog vallen, omdat ze dikwijls éénzelf- 
de begrip anders noemen, of omdat b.v. de een in één 
grootere eenheid samenvat, wat de ander in twee kleinere 
bij-elkaar-behoorende eenheden splitst. 

Ten slotte brengt een nauwgezette studie tot het vol- 
gende inzicht : 

Er bestaat een onloochenbaar feiten-materiaal, — n.l. 
de telkens opnieuw bewezen vaste betrekkingen tusschen 
bepaalde gevoelens en bepaalde uitdrukkingsbewegin- 
gen, — en dàt materiaal vormt de basis voor alle theo- 
rieën. Maar de psychologische verklaring van den oor- 
sprong en onderlingen samenhang, die de kern dezer 
theorieën uitmaakt, berust voor een deel op directe con- 
clusies en blijft voor het overige synthetisch. Sommige 
richtingen trekken zelf een scheidslijn. B.v. de psycho- 
physische school van Wundt, die slechts als vaststaand” 
aanneemt, wat ze proefondervindelijk te bewijzen acht 
en verder wèl de meest-logisch-schijnende gevolgtrek- 
kingen aangeeft, maar erkent : deze, zoolang het weten- 
schappelijk hersen-onderzoek nog zoovele duistere pun- 
ten biedt, niet onvoorwaardelijk te kunnen bewijzen. 

Een afdoende verklaring van het „hoe’” en „waaroni” 
is langs wetenschappelijken weg nog niet verkregen, — 
en zoo ziet de studeerende zich telkens voor een keuze 
gesteld en zal gewoonlijk diè theorie tot de zijne maken, 
die hijzelf in de meest-logische overeenstemming met 
het feiten-materiaal acht, of uit verschillende theorieën 
gaan combineeren. 

Voor den leek echter, die zich niet in zooën veelom- 
vattende studie verlangt te begeven, maar er tech graag 
„wat meer van wil weten,” bestaat er eigenlijk weinig 
geschikte litteratuur op dit gebied. En nu komt het mij 
voor, dat dit populaire, zéér onderhoudende boekje van 
Dr. J. van Ginneken geschreven is om in die leemte te 
helpen voorzien. 

Zonder in zwaarwichtige redeneeringen of breed voe- 
rige beschouwingen te vervallen, vertelt hij hier het een 
en ander van de resultaten, die hij, door eigen vergelijken- 
de studie, combineerenderwijze verkrégen heeft. Hij 
doet dit zoo dood-eenvoudig, als zat ‘hij gemoedelijk 
met zijn lezers te praten, maar tevens zóó levendig en 
enthousiast, dat vanzelf de aandacht geboeid en de 
belangstelling gespannen blijft. 

Al dadelijk blijkt uit de eerste hoofdstukken, waarin de 
mimiek en pantomimiek behandeld zijn, dat hij vóór 
alles aanschouwelijk” wilde blijven. Uit het bestaande 
feiten-materiaal heeft hij losse grepen gedaan en houdt 
die den lezer voor, met korte verklarende opmerkingen 
erbij. In de keuze van die „grepen” is hij gelukkig ge- 
weest : het zijn eenvoudige voorbeelden, die ieder ge- 
makkelijk bij zichzelf en anderen controleeren kan. Voor 
het meerendeel zijn ze geput uit Piderit en Darwin, uit 
wier werken ook de meeste der bijgevoegde illustraties 


185 


zijn overgenomen. Daarentegen vinden we in de verkla- 
rende gedeelten iets van Wundt en andere modernen 
terug. In aansluiting met het voorafgaande wijst hij 
vervolgens op het innige gevoels-verband tusschen de 
mimiek van den mond, de houding van het lichaam, het 
timbre van de stem en den klank van het woord, en leidt 
zijn lezers de theorieën van Rutz en Sievers binnen. 

En nu komt Dr. van Ginneken eerst recht in zijn ele- 
ment. 

Het is zéér goed te begrijpen, dat hij, die de psyche 
van de taal zóó liefheeft, aan de klank-expressie de groot- 
ste plaats inruimt en de nu volgende hoofdstukken over 
Rhythme en Melodie zijn m.i. de allerbeste van dit 


MUSEUM. 


bundeltje. Zeker valt het te bewonderen, dat hij ook hier | 


niet komt overstelpen met de veelheid van zijn eigen we- 
ten, maar zich weer zooveel mogelijk bepaalt tot beknop- 
te, bevattelijke uitleggingen en aanschouwelijke voor- 
beelden. 

Zoo geeft hij een korte uiteenzetting van het ‚‚gevoels- 
rhythme,” — de golvingen en deiningen der gemoeds- 
beweging, — waarbij hij voornamelijk wijst op de slin- 
geringen van het gevoel tusschen contrasten. Dan komt 
hij tot het „taalrhythme,’”’ — de rhythmische beweging 
van het taalgeluid, veroorzaakt door diezelfde golvin- 
gen en deiningen der gevoelens, — de rhythmische con- 
structies in poêzie en proza en hun juist-opgevatte me- 
trische ontleding, zooals die ook door Wundt en Sievers 
wordt voorgestaan. 

Wie de Grieksche Rhythmusgeslachten slechts kent 
als een verzameling van dorre namen uit een litteratuur. 
les en de versvoeten” als een rij van „boogjes en streep- 
jes,” beveel ik dit hoofdstuk nadrukkelijk aan. Zie, 
hoe hij hier de gevoelsbeteekenis der verschillende 
rhythmen verklaart; lees vooral zijn prachtig-door- 
voelde ontleding van een oogenschijnlijk ‚jambisch’ 
sonnet van Kloos ! 

Van het rhythme gaat hij over naar de melodie, — de 
„Muziek in de taal,” — de toonaccenten, de intervallen 
van het spreken en hun onmiddellijke beïnvloeding door 
het gevoel, — de beteekenis der leesteekens voor de toon- 
stijging-of-daling in den volzin, — de toonhoogte-con- 
trasten in zinnen en tusschen-zinnen. Verder behandelt 
hij : de „individueele gevoelsgolven” in muziek en taal, 
— hoe het werk van den dichter, evengoed als dat van den 
componist, diè melodie en dàt rhythme meekrijgt, als 
beantwoordt aan de vertolkte gemoedsstemming. En 
hij toont aan, dat dit beginsel óók geldt voor al die fijne 
nuancen van het spreken, die wisselingen van logische 
en gevoelsaccenten, van kleine en groote intervallen, die 
nu eens geleidelijke, dan weer bruuske overgangen. Kor- 
tom : voor al die speciale eigenaardigheden van toonval 
en accentuatie, die in het dagelijksche en individueele 
spreken te onderkennen zijn en die men ook in de meer 
algemeen-geworden- eigenaardigheden van de verschil- 
lende volkstalen terugvindt. 

Dit gedeelte wordt besloten met een beschouwing van 
de ontwikkeling der wisselwerking tusschen taal en mu- 
ziek : eenerzijds de invloed van de spreek-intervallen 
op de lied-melodie, anderzijds de invloed van de muzi- 
kale melodie op het spreken. In deze drie hoofdstuk- 
ken, aan het melodische element gewijd, laat Dr. van 
Ginneken zijn lezers zien tot welke verrassende resul- 
taten de onderzoekingen van Merkel, Pierson, Storm, 


186 


Kienz, Combarieu, Rietsch, Wundt-en-Schmidt, -Luick» 
Krüger en Sievers geleid hebben. Met tal van notenvoor- 
beelden uit hun werken weet hij telkens het bedoelde 
op duidelijke en overtuigende wijze toe te lichten en voor 
ieder begrijpelijk te maken. 

Na nog iets te hebben medegedeeld over de methodes 
van onderzoek, betreffende het opteekenen in noten en 
curven van gesproken woorden en zinnen, waarbij hij 
verschillende proefnemingen en instrumenten bespreekt, 
eindigt hij zijn boekje met een hoofdstuk over „het ge- 
voel-zelf.” Hier begeeft hij zich op zuiver psychologisch 
terrein. Uitgaande van uitdrukkingsvormen, waaruit de 
contrastgevoelens, de tegenstellingen der neigingen, het. 
onderscheid tusschen zinnelijke driften en hooger ge- 
moedsleven in den mensch blijken, neemt hij een indee- 
ling der gevoelens binnen vier gevoelsdimensies aan. 

Nu kan het woord „gevoels-dimensie’’ óók änders 
opgevat worden en er zijn richtingen, die meenen aan 
de uiteinden eener dimensie” geen gemoedstoestanden 
van gecompliceerden aard te kunnen plaatsen en die dus 
in het schema van Dr. vag Ginneken liever een „classi- 
ficeering van affecten” zullen zien. Verder zijn er, die bij 
een dergelijke indeeling van een ander standpunt dan 
het contrast-principe uitgaan en nòg andere, die, met 
het oog op de vele variabele gevoelsvermengingen, geen 
enkele „indeeling” doorvoerbaar achten. In onzen tijd, 
vol uitloopers van vroegere en voorboden van nieuwere 
richtingen, is voor vele opvattingen plaats, en de conclu- 
sies van Dr. van Ginneken getuigen zeer zeker van zijn 
veelzijdige studie en ijverig streven. 

Summa summarum : een héél mooi, frisch-geschreven 
boekje, dat men, al lezende, wel moet liefkrijgen om het 
warme gevoel, dat er uit spreekt, om de geestdrift van 
den schrijver voor zijn onderwerp. 

Den Haag. 


Albert Vogel. 


SCHOOLBOEKEN. 


Honderd Nederlandsche gedichten, verzameld door Dr. Chr. Kroes— 
Ligtenberg. Gouda, G. B. van Goor Zonen. 1919. (Pr. f 0.90, ge- 
cart. f 4.25). 


Met deze bloemlezing, die de serie der honderd 
Fransche, Duitsche en Engelsche gedichten bij den- 
zelfden uitgever verschenen, vol maakt, beoogde de- 
verzamelaarster verschillende doeleinden : versjes, ge- 
schikt om op te laten zeggen ; epische gedichten uit ver- 
schillende perioden onzer letterkunde; stof voor het 
voorbereidend letterkunde-onderwijs ; ziehier wat deze 
bloemlezing, op verzoek van den witgever samengesteld, 
ons wil brengen. Men lette op wat wij cursiveerden. Want 
ook de verzamelaarster zal niet kunnen beweren, dat 
voor het doel, dat zij zich bij de keuze gesteld heeft, 
nog een nieuwe bloemlezing noodzakelijk was. Overigens 
willen wij van deze keuze niets dan goeds zeggen ; de 
gedichten zijn veelsoortig, rijk aan afwisseling, uit ver- 
schillende perioden onzer letterkunde, Nederlandsch, 
Vlaamsch en Zuid-Afrikaansch ; de uitgave is goed ver- 
zorgd en eenige noodzakelijke, korte verklarende aan- 
teekeningen besluiten het bundeltje. 


Leiden. B. M. Noach. 


187 


Opstelgedichtjes, bestemd voor het hoogste leerjaar en vervolg- 
klassen der Lagere School ; bijeengebracht door A. C. Stoorvogel. 
Gouda, G. B. van Goor Zonen. 1920. (Pr. f 0.90, gecart. f 1.25). 

- Het bundeltje is een berijmd pendant van de vroeger 
verschenen „Opstelverhaaltjes’’ van denzelfden verza- 
melaar. Den laatstgenoemden bundel geef ik boven de 

„Opstelgedichtjes’” de voorkeur om den natuurlijker 

stijl. Want in de gedichtjes vindt men veel rijmelarij, 

terwijl de moraal van menig versje vergoeden moet, wat 
het aan leukheid-van-vertelling ontbeert. Echte geestig- 
heid vinden wij er weinig. ’t Is geen verwijt aan den ver- 
zamelaar. ’t Is niet zijn schuld, dat onze letterkunde 
niet rijk is aan aardige kinderpoezie, en dat hij dus, om 
zijn bundeltje vol te krijgen veel ontleenen moest aan 

Laurillard, Immerzeel, Van Oosterwijk Bruyn en hun 

ongeestige geestverwanten. Het zou niet moeilijk zijn, 

hier een reeks citaten te geven van slecht Nederlandsch 

uit deze versjes of van een bombaststijl, waarop de 

gebruiker van dit bundeltje niet mag nalaten, de aandacht 

van de leerlingen te vestigen. Ik bepaal me tot een paar: 
„verklaart niet gaarn’ zich ongezind’” (blz. 36) ; 
„aanzoek’ (blz. 86) in de beteekenis „verzoek’ ; 
„en blijkbaar wordt door hen geloofd” (blz. 87) uit 
rijmdrang in plaats van den bedrijvenden vorm; 
„een rechte taalverkrachter’”’ (blz. 60), „die zich een 
koppel blauwe dagen op Siegenbeek had toegelegd” 
(blz. 60). 

Natuurlijk vindt men ook aardige voorbeelden van 
Nederlandsche epiek in ’t boekje ; het zijn meest oude 
bekenden van Staring, Lovendaal en Van Lennep en 
b. v. het aardige „Inkwartiering” van Abrahamsz. 
Willen we iets goeds van het bundeltje zeggen, dan is het 
dit : dat de leerlingen gedwongen worden den ‚‚dichtstijl’’ 
door eigen prozastijl te vervangen. Maar een afzonderlijke 
verzameling berijmde verhalen lijkt ons daartoe voor een 
goeden docent, die liever zijn eigen keuze doet, niet 
beslist onontbeerlijk. 


Leiden. 


„The Merchant of Venice” by W. Shakespeare, met aanteekeningen 
voorzien door L. J. Guittart en P. J. Rijneke. Amsterdam, 
Meulenhoff. (Pr. geb. f 0.95). 


Waar we reeds een geannoteerde Schooluitgave heb- 
ben van dit stuk, vind ik het jammer dat de bewerkers 
niet op een ander werk hun keus hebben laten vallen. 

Het stuk zelf wordt voorafgegaan door een ‚‚Introduc- 
tion,” die niets anders is dan de inhoud van het stuk, in 
’t kort verteld, waarbij dan nog gevoegd een kleine ont- 
leding van de karakters der hoofdpersonen. Hoe de 
bewerkers kunnen denken dat zooiets aangenaam is aan 
hun collega’s, is mij een raadsel. Welk leeraar zal eerst 
een vertelseltje laten lezen over den inhoud van een stuk. 
dat hij met zijn leerlingen gaat lezen ? Of moet het soms 
dienen om den leerlingen voor het eindexamen de noodige 
vaardigheid te geven ? Als dit zoo is, is het een bewijs 
temeer van de treurige inpomperij voor een eindexamen 
H.B.S. en degradeert het ons onderwijs. 


Leiden. Chr. Kok. 


K. R. Gallas, Choix de poésies francaises, 2e édition. I. Du quin- 
zième siècle à Verlaine. II Poètes modernes. Amsterdam, Meu- 


lenhoff. 
Het is een goed idée geweest van den Heer Gallas, 
deze twee deelen poésies frangaises bij Meulenhoff uit 


B. M. Noach. 


MUSEUM, 


188 


te geven. Zeker, werkjes als deze ontbreken en ontbraken 


‚niet, maar in de keuze van de gedichten kan de verza- 


melaar meer of minder gelukkig zijn, en ik meen te mogen 
zeggen, dat, om nu vooreerst maar alleen te spreken van 
het eerste deeltje, de keuze over °t algemeen bijzonder 
gelukkig is geweest. 

Het werk is natuurlijk voornamelijk samengesteld 
met het oog op de bruikbaarheid voor onze inrichtingen 
van voortgezet onderwijs. De leerlingen moeten dus een 
bundel onder de oogen krijgen, die hun smaak kan vor- 
men en vooral die zoodanig is gekozen, dat een jong- 
mensch met eenig gevoel voor poezie het boek uit zich- 
zelf nog eens opneemt en doorleest, als hij het heeft opge- 
slagen. 

Ik weet wel, dat de leeraar, die goed voorleest, de klasse 
boeit en daardoor een heel goed werk verricht, maar men 
mag toch ook nog hopen, dat de voordracht na zal wer- 
ken en zal maken, dat het lezen van gedichten voor en 
door den leerling een genot wordt. 

Daarvoor is noodig, dat de keuze met veel zorg is 
gedaan, dat ze afwisseling geeft en dat ze tevens een 
beeld geeft, al is het natuurlijk een vrij flauw beeld, van 
't geen de Fransche taal op ’t gebied der poezie kan 
geven. 

Ik meen, dat het een genot kan worden voor vele leer- 
lingen, wanneer ze nader met de verzameling kennis 
maken. 

De enkele aanteekeningen aan den voet van den tekst 
zijn niet te talrijk en vooral niet overbodig. Ook de ver- 
talingen van enkele woorden zullen er zeker toe bijdragen 
het lezen en genieten van de gedichten te vergemakke- 
lijken en des te boeiender te maken. 

Tal van de gedichten zijn daarbij geschikt van buiten 
geleerd te worden, wat voor onze scholen van groot be- 
lang is. 

Het tweede deel begint met een inleiding : Quelques 
mots sur la poésie à partir de 1880. Deze benaming is 
zeer kenmerkend voor de groote, ik zou haast zeggen, te 
groote bescheidenheid van den verzamelaar, hier den 
schrijver. „Ces quelques mots” bevatten een degelijke, 
doorwrochte studie van de verschillende stroomingen op 
het gebied van de Fransche poésie in de laatste 40 jaar. 
Wanneer men nagaat, uit welke bronnen de Heer Gallas 
hiervoor heeft geput, wat een macht van werken en werk- 
jes hij heeft geraadpleegd, hoeveel opstellen in tijdschrif- 
ten en couranten door hem zijn doorgewerkt en met welk 
een meesterschap hij de stof beheerscht, dan kan men 
niet anders doen, dan de inleiding met zorg te lezen en 
te herlezen om van het vele wetenswaardige en interes- 
sante, dat hier bijeengebracht is, volop te profiteeren. 

En dan ook gaat men van zelf over tot het lezen van de 
meesterwerken, die daarop van tal van dichters, allen 
meer of minder modern, meer of minder nieuw, en vooral 
meer of minder belangwekkend, worden gegeven. En 
al is het niet te ontkennen, dat niet alle gedichten allen 
even gemakkelijk zullen aanspreken, het doel dat de Heer 
Gallas zich heeft voorgesteld schijnt mij bereikt : we 
krijgen een overzicht-van den grooten rijkdom van de 
Fransche poésie der laatste jaren, die als altijd, tenminste 
als in vele andere perioden, een groote bloei vertoonde. 

Deze bundel, ook naar het oordeel van den verzame- 
laar, richt zich minder tot onze jeugd dan wel tot „les 
connoisseurs”. 


Leiden. P. Werkman. 


189 


Y. Dubosq en B. Hylkema, Leerboek der Fransche handelscorres- 


pondentie. Gouda, Van Goor Zonen. 1919. (Pr. f 1.70). 
Dez., Fransch Handelsleesboek. a. b. (Pr. f 0.95). 


Het eerstgenoemde werk zal, naast andere bekende 
en veel gebruikte: werkjes, die dezelfde stof behandelen, 
zeker een plaats weten te verwerven. Het is bepaaldelijk 
samengesteld voor de candidaten voor de praktijk 
diploma’s en geeft in zeer beknopten vorm zoo ongeveer 
alles, wat voor hen noodig en nuttig is. 

De schrijvers hebben een goed werk verricht, daar 
ze het verkrijgen van een diploma, voor velen een 
levenskwestie, belangrijk hebben verlicht. Een goed en 
eenvoudig, sober gehouden leerboek negr in zulke 
gevallen groote waarde. 

Het „Fransche handelsleesboek” van dezelfde schrij- 
vers lijkt mij een uitstekende aanvulling van het leer- 
boek. Ook in dit werk heeft zich de meester in de be- 
perking getoond. 


Leiden. P. Werkman. 

Onze redactie ontving den vierden herzienen druk 
van het Leerboek der Nederlandsche Geschiedenis door 
Dr. N. Japikse (uitg. fa Wolters te Grobingen: 
den Haag; pr. f 3.80, geb. f 4.75). 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Bij de firma Weidmann te Berlijn verscheen de zevende uitgave 
van Homers Iliade, erklärt von J. U. F a esi. Deze uitgave werd 
bezorgd door J. Sitzler, die 't aantal opmerkingen en aante- 
keningen heeft vermeerderd en in overeenstemming gebracht met 
de belangrijke resultaten waartoe de studie van Homerus sedert 
de vorige uitgave (vele jaren geleden verschenen) heeft geleid. Dit 
deel bevat Boek VII - XII ; de prijs is 5 Mark. 


Bij defa. Wolters te Groningen-den Haag is de vierde, ver- 
meerderde en verbeterde druk verschenen van het bekende Fransch 
Woordenboek door C. R.C. Herckenrath. Het werk kost, ge- 
bonden in één of in twee deelen, f 9.90. 


Bij de firma Constable & Cie te Londen verscheen The public 
service in war and peace door Sir William Beveridge; het 
boekje bespreekt de veranderingen die gedurende de oorlog in het 
burgerlik bestuur van de staat plaats vonden en de regeling van dat 
bestuur in de toekomst. De prijs is 2 sh. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Hermes, LIV, 4: O. Viedebantt, Hannibals Alpenüber- 

gang. — J. Mussehl, Bedeutung u. Geschichte des Verbums 
c&vere. — K. Barwick, die sogen. Appendix Probi. — Fr. 
Preisigke, Die Begriffe 1rPlI'OX u. 2TEIH bei der Haus- 
anlage. — Misc. 
: U. Wilcken, zu den Kaiserreskripten. — K. Mün- 
scher, zu den Persern des Aischylos. — B. Keil (}), ein neues 
Bruchstück des Diagoras von Melos. — E. Ho wald, das philoso- 
phiegeschichtl. Compendium des Areios Didymos. — Misc. 


Neue Jahrb. t. d. kl. Alf, Gesch. u. d. Lit. u. £. Päd., XLV-XLVI, 
1-2:M. Gelzer, Die röm. Gesellschaft zur Zeit Ciceros. — W. 
Süss, Das Problem des Komischen im Altertum. — E. Pfuhl, 
Gedanken über Wesen u. Werden der klass. Kunst. — P. Mer- 
ker, Der Ausbau der deutschen Literaturgesch. — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: W. Nestle, Schicksalswenden im 
Völkerleben. — P. Sickel, Universitäts- u. Schulwiss. — H. 


MUSEUM. 


190 


Friese, Vom pädagog. Stil. — E. S templinger, Der Aber- 
glaube im Unterricht. 


English Studies, II, 8: L. Snitslaar, Patrick Mac Gil.— 
E. Kruisinga, Critical Contributions to English Syntax, 
I-III. — Notes a. News. — Translation. — A. G. v.Kranen- 
d o n k, Notes on Modern English Books, VI. — Reviews.— Bibliogr. 


Beiträge z. Gesch. d. deutschen Spr. u. Liter., XLIV, 3: H. W. 
Pollak, Studien z. germ. verbum, I. — S. Singer, Studien 
z. d. minnesängern. — F. Holthausen, Etymologisches. — 
A. Leitzmann, Der wortschatz der Engelberger Benedictiner- 
regel. — Dez., Erwiderung. — E. Schwentner, Zum laut- 
wandel germ. n œl. — Dez., Ags. öleccan ‘schmeicheln’. — 
E.Sievers, Zum Heliand. — D e z., Zum Tatian. — K. Prei- 
sendanz, Eine altdeutsche namenliste. — M. Spanier, 
Zu Thomas Murner.—E. K i e ck er s, Zum nhd. infinitivgebrauch. 
— Dez., Die 2. sing. imperat. im nhd. als indicativ. — E. Ochs, 
Spätmhd. redbusle. — O. Behaghel, Schopfen. — S. F eist, 
Zu den Ripuariern. 


Anglia, Beibl. XXXI, 1:F. Holthausen, Zu ae. dichtungen. 


Tijdschrift voor Geschiedenis en Aardrijkskunde, XXXIV, 5:6: 
Blok, Vrede op aarde. — Van Hamel, Het Keltische vraag- 
stuk. — Van der Kemp, Don Carlos.—Antheunissen, 
De raadpensionaris van Holland. — Billenk am p, Ontginning 
in Drente. 


Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, XV, 2: 
M üller, Die Alpgüter von Hofen und Weingarten (vervolg). — 
Baasch, Zur Statistik des Schiffspartenwesens. — Miszellen (o. a. 
Kaphahn, 1648, 1919. Historische Problemen zur Liquidatur 
des Weltkrieges). 


aa a m 


Studiën, XCIII, April: L. P. P. Frank e, George Bernard 
Shaw. — F. de Bruijn, Onze Kolennood in de Oorlogsjaren.— 
Is. Vogels, „Gregorianum.” — G. Gorris, Dramatiek in 
dienst van den Vlaamschen Strijd.— Is. Vogels, De Vrijmet- 
selarij in Indië en de Katholieke Onderwijzers. — Meded. — Uit 
de Pers. — Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Acket, Ged. v. De Génestet : N. Taalg. XIV, n°. 2 (Engels), 

Caland, Ontdekkingsgeschiedenis Veda: D. Lit. Ztg. 1920 
n®. 9 (Oldenberg). 

Van Dillen, De Russische revolutie: Vierteljahrschr. f. 
Sozial- u. Wirtschaftsgesch. XV, n°. 2 (E. B). 

Frantzen en Hulshof, Schwankbücher 
1920, n®. 5. 

Gaastra, Gopatha Brahmana: Lit. Zentralbl. 1920, n°. 9. 
(B. L.) 

De Groot, Antique Prose-Rhythm, I: Berl. Philol. Wochen- 
schr. 1920, 6 Maart (Ammon); Lit. Zentralbl, 1920, n°. 10 (Prei- 
sendan.). 

Dez., De numero oratorio Latino: Berl. Philol. MEORMENSENT, 
1920, 6 Maart (Ammon). 

Hesseling, L’Achilleide byzantine: Wochenschr, f. klass. 
Philol. 1920, 1 Maart (G. Wartenberg). 

“Janssen, Suetonii Vita Domitiani: Rev. Crit. 1920, n°, 3 
(Chabert). 

Murray, Erasmus and Luther: Athenaeum 1920, Maart 12 
(Saintsbury). 

Nauta, Leeuwendalers : N. Taalg. XIV, n°. 2 (de Vooys). 

Prinsen, Ged. v. De Génestet : N. Taalg. XIV, n°. 2 (Engels). 

D ez., Leeuwendalers : N. Taalg. XIV, n°. 2 (de Vooys). 

Vürtheim, Stesichoros’ Fragmente und Biographie: 
naeum 1920, April 2 (J. T. Sheppard). 

Wille, Byencorf: N. Taalg. XIV, n°. 2 (de Vooys). 


: Lit. Zentralbl. 


Athe- 


ADVERTENTIEN. 


GRONINGEN 
UITGAVE VAN J. p, WOLTERS DEN HAAG 


NEOPHILOLOGIESE BIBLIOTHEEK. 


Zoo juist verschenen: 


OSSIAN ET L’OSSIANISME 


DANS LA LITTÉRATURE EUROPÉENNE 
AU XVIIIE SIÈCLE 
par P. VAN TIEGHEM, 


Docteur ès lettres, Professeur au Lycóe condorcet (Paris). 


Prijs o e . . ® a ° ° © . fl. 2,40 
Voor inteekenaren op Neo- 
philologus . . . . .f. 2,10 


Geen toeslag. 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN 
DEN HAAG 


MENANDRI 


FABULARUM RELIQUIAE 


IN EXEMPLARIUM VETUSTORUM 
FOLIIS LACERIS SERVATAE 
CUM PRAEFATIONE, NOTIS CRITICIS, 
COMMENTARIIS EXEGETICIS 


TERTIUM EDIDIT 


J. VAN LEEUWEN J.F. 
Lit. Hum. Dr., 
in Academia Lugduno-Batava Antehac Prof. Ord. 


Prijs Ing. f 4.90. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mj. 
te LEIDEN. 


DR. APOLOGIA XENOPRONTEA 
COM PLATONIGA COMPARAT 


SCRIPSIT 


Dr. P. VRIJLANDT 


Gymnasii neomagensis praeceptor. 


Prijs Ing. f 4.50. 


A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mu. — LEIDEN. 


A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mu TE 


FRANSCHE KUNST 


Bib iotheek van Framsche Letterkunde, Schilder-, Bouw-, 


Beeldhouw- en Tooneelkunst, Muziek, onz. 
Onder Redactie van Dr. P. VALKHOFF. 


Zoo Juist verschoon 8 


XIII 
EMILE BOULAN 


Figures du XVIII Siècle 


LES SAGES 
Fontenelle et la Marquise de Lambert 


f 2.90 
A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS Mıj.- LEIDEN. 


L E A AA Ppebedbede a IDUS en 


{ 
Nederlandsche Kunst 


Een reeks artistieke handboeken 
onder redactie van 


JOH. VORRINK 


Leeraar in de Nederlandsche Taal en Letterkunde 
aan het Gymnasium te Kampen 


De bedoeling van deze reeks is, in studies 
van niet te grooten omvang personen, toe- 
standen, gebeurtenissen op het gebied van 
kunst en cultuur uit dezen en vroegeren tijd 
nader te brengen tot het groote intellec- 
tueele publiek. 

Over allerlei aantrekkelijke onderwerpen 
van kunst en literatuur — we noemen slechts 
moderne architectuur en muziek in ons 
land — bestaan geen geschriften die den 
weetgierige kunnen inlichten, of hem nader 
brengen tot de bedoelingen van den geleerde 
of den kunstenaar. 


„Reeds zijn verschenen: 


Deel 1. Dr. J. PRINSEN J.Lzn, De oude en 
de nieuwe historische roman in Ne- 
derland. Ing. 11.75, geb. f 2,40. 


Dr. Jac. VAN GINNEKEN, Gelaat, ge 
baar en klankexpressie. Een psycho’ 
logische studie met vele illustraties. 
Ing. £3.25, geb. 13.90. 

Deel 3. Jon. Vorrink, Het Minnedicht in 


de 17de eeuw, geïll. Ing. 13.90, 
geb. f 4.50. a 


Deel 2. 


A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MIJ. — LEIDEN 


Nederlandsche Bibliographie. 


Abonnement per jaar (12 nummers) Ì.—. 
Verschijnt op den eersten van elke maand bij 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J} SALVERDA DE GRAVE, 
: D. C. HESSELING en À. KLUYVER. 


Versehijnt den eerste van 
iedere maand. 


27ste Jaargang. 


Uitgaaf van A. W. SIJTHOFFS UITG.-M"., te Leiden. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Hargs. — WILLIANS & NORGATE, Londen. 


No. 9. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f9.— 


Juni 1920. 


On er en ee 


Lek y, Plato als Sprachphilosoph (Hesse- 
ling). 

Bo . sevain en Boeken, Thoukudides’ 
Navorschingen. IV (Leyds). 

Postgate, Phaedri fabulae Aesopiae (Hart- 
man). 

Verdenius, Maerlant’s Heimelükheid der 
Beimelükheden (Kluyver), 


Koopmans, Hoofts Baeto (C. H. Ph. Meijer). 


Salverda de Grave, Italiös Letter- 


kunde (Me G. de Boer). 


De Pange, Les Lorrains et la France au 
moyen âge (Huizinga). 

Witlox, De Katholieke Staatspartij, I 
(Blok). 

Hönigswald, Die Skepsis in Philosophie 
u. Wissenschaft (Polak). 

Schoolboeken: 

Kroes, Abrisz der deutschen Literatur- 
geschichte (Heyligers). 

Saure, Erzählungen pach Dramen deut- 
scher Klassiker (Heyligers). 


Benjert en Elzinga, Fransch voor de 
Middelbare School, I (de Haan-Li6geois). 
Dezelfden, Fransche Lectuur voor de 
Middelbare School, I, 1—2, II, 1 (de Haan- 

Liégeois). 
Berichten en Mededeelingen. 
Inhoud van Tijdschriften. 
Recensies. 
Certamen poeticum Hoeufftia num. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


Alle correspondentie, kopij enz. 


M. Leky, Plato als Sprachphilosoph, Würdigung des platonischen 
Kratylus. (Studien zur Geschichte und Kultur des Altertums X. 
Band. 3. Heft). Paderborn, F. Schöningh. 1919. (Pr. M. 6.60 + 


20 %). 


In een voorbericht deelt Dr. Leky ons mede dat hij 
binnenkort een werk zal doen verschijnen, getiteld 
den Ursprung der Sprache, nadat 
hij in 1917, bij de firma Bachem te Keulen, Grundla- 
allgemeinen Phonetik als 
Sprachwissenschaft uit- 
gaf. Tussen die twee geschriften staat de hier aangekon- 
digde studie, die ontstaan is bij het voorbereiden van het 
grotere werk dat nog niet het licht zag, en tevens een 
uitvloeisel schijnt van het, mij niet bekende, boek over 
algemene klankleer. De schrijver richt zich in de eerste 
plaats tot belangstellenden in taalkwesties. Hij hoopt dat 


Über 


gen einer 
Vorstufe zur 


Wilamowitz in diens jongste boek over Plato. Al zijn 


derheid. 


kracht en alle ruimte wijdt Dr. Leky aan een uitvoerige, 
fijn verdeelde ontleding van de dialoog (blz. 17-79). 
Deze hoofdstukken van de studie munten uit door hel- 


Zulk een analyse is onvermijdelik subjektief, niet alleen 
omdat zij gepaard gaat met een verklaring van Plato’s 
eigenlike bedoeling, maar ook omdat elke indeling af- 
hankelik is van het standpunt dat de indeler heeft geko- 
zen. Wat voor de een iets bijkomstigs is, zal voor de ander 
een zeer essentiële uitspraak zijn, die hij in extenso mee- 
deelt, die hij voor de kern van het betoog houdt af als 
slotsom van de bewijsvoering aanziet. Mij komt het voor 
dat Leky terecht in de bekende etymologieën geen ernstig- 
gemeende woordatleiding 
gedaan heeft), maar of nu daarom alles als parodie 
is bedoeld, betwijfel ik. Men heeft er dikwels opgewezen 
dat veel wat ons wild voorkomt, zich niet onderscheidt 
van wat de Oudheid bij ’t zoeken naar een etymon ge- 
rechtvaardigd achtte ; ook lijkt het mij wel wat wonder- 


ziet (gelijk b.v. Schäublin 


hij ook begrepen kan worden door .Nichtgriechen”; 
wanneer hij daarmede bedoelt mensen die geen Grieks 
verstaan, vrees ik dat het karakter van deze grotendeels 
onvertaalbare dialoog zijn verwachting zal teleurstellen. 

Overeenkomstig het doel van Dr. Leky wordt de Kra- 
tylus hier uitsluitend behandeld als getuigenis van Plato's 
gedachten over het wezen en de oorsprong der menselike 
taal. De schrijver rept niet van de poging door Schaar- 
schmidt beproefd om de onechtheid van de dialoog te | en 
bewijzen ; hij onderzoekt niet wat de Kratylus betekent 
voor Plato's leer over °t verkrijgen van kennis; de ety- 
mologieën beschouwt hij eenvoudig als een parodie op 
de leer van Heraclitus ; van de talrijke verklaringen die 
van de dialoog zijn gegeven, bespreekt hij alleen drie 
recente studies en, in een naschrftt. de mening van von 


lik dat Plato bijna twee derden van zijn dialoog aan zulk 
een parodie zou hebben gewijd : een tiental goed gekozen, 
d.i. in dit geval zeer zotte, voorbeelden zou beter ge- 
werkt hebben. Maar dat er parodie hij is, geloof ik stellig ; 
zeer duidelik is die voor mij wanneer, als verdere reduktie 
niet mogelik blijkt, kakóv voor een buitenlands woord 
wordt verklaard. 
Leky stelt Plato als „Sprachphilosoph” zeer hoog, 
niet ten onrechte. Dat de keus d&oa Ù püoer tot 
niets leidt, maakt Pluto zeer duidelik; geniaal moet men. 
met Leky. ’t betoog vinden dat de etymoloog niet verder 
kan komen dan tot de np@rta òvógara, en dat men daarmee 
eigenlik heel weinig genaderd is tot de verklaring van het 
ontstaan der taal. Bij deze hoofdverdiensten, die, ook 
volgens Leky, echter alleen „eine rein propädeutische” 


195 


waarde hebben (biz. 85), wil ik gaarne nog vele kleinere 
erkennen, zoals het inzicht dat barbaarse” talen niet 
behoeven onder te doen voor de Griekse, dat de Griekse 
taal veel vreemde woorden heeft opgenomen, dat de 
vrouwen konserverend werken op de taal, verder de 
opmerking dat op elkaar volgende woorden door sluit- 
en beginklank wederkerige invloed oefenen, al volgt 
ook die opmerking uit een onzinnige etymologie van “Hpa 
(p. 404 C). Zo zou ik nog meer aan Leky’s lof kunnen toe- 
voegen. 

Toch is ’t mij niet mogelik de dialoog even zeer te 
bewonderen als hij. De vorm is niet aantrekkelik ; ik 
gevoel een gebrek aan evenwicht tussen de bestrijding 
van Hermogenes, bij wie Oéder of Euvnxn als „uit wille- 
keur” wordt geïnterpreteerd, en die van Kratylus, in 
wiens opvatting ’t woord púoet verzacht wordt tot „door 
een natuurlik verband” ; dan komt het mij voor dat de 
vergelijkingen met handelingen en voorwerpen uit het 
dageliks leven de aard van ons spreken en benoemen niet 
verduideliken, en eindelik schijnt mij de opvatting van 
het ontstaan der taal eenzijdig verstandelik. Indien als 
ol Beuevor Ta Ovópara de Goden werden vermeld, 
zou zeer zeker ’t scheppen van de taal tot een wonder zijn 
teruggebracht en dus alle verklaring zijn opgegeven, 
maar is dat eigenlik niet aannemeliker dan zich, gelijk 
Plato doet, die Övouarodtraı voor te stellen als mensen 
(ot ävßpwror, of mävu maawi), die, ofschoon nog onbe- 
spraakt (?) reeds namen geven ? Geen mens mag Plato er 
een verwijt van maken dat hij niet de ontwikkeling van 
de taal zich parallel dacht met de ontwikkeling van het 
gemoed en het verstand, doch als hij deze opvatting niet 
gehad heeft kan men hem, met alle eerbied voor zijn 
genie, toch niet rekenen tot de voorlopers van de heden- 
daagse beschouwing omtrent het wezen der taal. 


Leiden. D. C. Hesseling. 


Thoukudides’ Navorschingen. De Peloponnesische oorlog van 431 
tot 411 v. C. in acht Boeken. Vertaald uit het Grieksch door Mej. 
H. M. Boissevain met medewerking van Dr. H. J. Boeken. Boek 
IV. — Haarlem, J. W. Boissevain en Co. 1919. 


Evenals de drie eerste boeken is de Redactie zoo 
vriendelijk geweest mij het 4e ter recensie te sturen. 
Het moeilijke werk schrijdt rustig voort; daarvoor 
kan men eerbied hebben. Maar veel van het vroeger 
opgemerkte geldt ook hier; er zijn nog altijd te veel 
vergissingen. Ik zal ze maar op de rij af behandelen. 

Aan ’t eind van c. 2 moet bijgevoegd worden : (ver- 
gunden zij), toen hij er zelf om vroeg. 

In c. 5 staat: Toen nu de Ath. de landzijde van de 
plaats h. v. in hoogstens zes dagen, lees: de landzijde 
en wat ’t meest noodig was van de plaats h. v. in zes d. 

In c. 9 doet zich weer het geval voor, dat de verta- 
ling een anderen tekst veronderstelt, nl. emiondoeodaı, 
terwijl in den tekst staat: &oßıacaodaı, een goede 
verbetering, die de volgende vertaling zou eischen: 
(meende hij dat) zij hun best zouden doen dáár binnen 
te dringen. In den volgenden zin is oÜTE...TE ver- 
taald, alsof de ontkenning ook op ’t tweede gedeelte 
sloeg; °t moet zijn: en dat voor de vijanden .... de 
plaats toeh neembaar zou zijn. 

In c. 10 is: willen worden gevonden geen fraai Neder- 
landsch ; waarom niet: willen schijnen. — Verderop 
zou ik in pl. v. handelen liever zetten : wagen. — Het 


MUSEUM. 


196 


einde van datzelfde hoofdstuk is verkeerd opgevat, 
lees : als iemand blijft staan en niet door vrees voor 
't gedruisch en het overweldigende van de landing der sche- 
pen verschrikt terugdeinst, die landing niet kan afge- 
dwongen worden. — En verder: om nu < ook zelf > 
stand te houden (evenals ik). 

In c. 11 zou ik liever zeggen : bemoedigd dan getroost. 

In c. 17 is Tv mpoúpyov niet uitgedrukt, lees : iets 
doelmatigs. z 

In c. 18 staat: opdat ge niet... een verkeerd besluit 
neemt, lees : tegenspoed ondervindt. | 

In c. 20 aan °t eind staat: en hen er niet toe dwingt, 
ik zou verkiezen : liever dan hen er toe te dwingen. 

In c. 23 is naar de vulgata vertaald werd .... op- 
geheven, terwijl de tekst het pl. q. pf. heeft. Verderop 
staat zooals ook, lees: dat toch. 

In c. 25 staat : van voren aanvielen, moet zijn : eerder. 
En verderop : als bezetting waren gehouden, lees : achter- 
gebleven. 

In c. 35 staat : omtrek, waar ik zou schrijven : ring- 
muur. | 

In c. 41 staat: dat de omwenteling. ... zich verder 
zou uitstrekken dan onder die van dat land, behoort 
eenvoudig te zijn: verder in hun land. 

Bovenaan blz. 71 staat : die Aioliërs zijn, lees : waren. 
Op dien heuvel nu is, lees : is nu. — Aan ’t eind van 
c. 43 staat : het dorp van Solugeia, ik zou dat van maar 
weglaten. C. 44 in fine: weinig meer dan vijftig, moet 
zijn : minder, 

In c. 45 zou ik daarentegen tusschen de woorden 
schiereiland en Methone van inlasschen. 

En iets verder in pl. v. het schiereiland de Landengte 
schrijven. 

De bijvoeging aan ’t eind van c. 46 : zoo laten zij hen 
er in loopen is wel juist en schilderachtig, maar in paren- 
thesi te zetten. 

In c. 49 is in te lasschen : aan < de monding van > 
de Ampr. golf. 

In ce. 55 staat : als een te kort in het ten uitvoer brengen, 
lees : in hetgeen zij meenden te kunnen doen. 

In c. 57 staat weer eens veertig in pl. v. vier. 

In c. 61 in fine staat : zeer snel zou er vrede zijn mel 
den Athener, lees: zou de bevrijding hiervan (Sc. ToV 
Kotvùs poBepoû) zijn. En ’t volgende behoort zóó te zijn : 
de Ath. breken niet op uit hun eigen land, maar uit 
het gebied van diegenen, die hen ingehaald hebben. 

C. 62 in. staat: zoo iets goeds, lees : zoo veel goeds. 

In c. 64 staat : voor elkander en niel voor uw vijanden 
te zwichten, lees : wit zichzelf en niet door uw v. gedwongen 
te zw. 

In c. 66 staat : aan die bespreking deel te nemen, lees : 
dit door te zetten. De volgende eigennamen zijn een 
weinig verhaspeld ; de verbetering ligt voor de hand. 

Bovenaan p. 107 staat peripoloi; dit zijn niet de 
gewone Attische, die ook in de noot aangeduid worden: 
alleen binnenl. krijgsdienst deden, dus niet hier. 

Op p. 109 (c. 68) staat twist, verbeter : wist en rechts- 
omkeerd in pl. v. — t. | 

In c. 72 is achter Nisaia bij te voegen : en de zee. 

In c. 79 staat: bang voor den ingekankerden afkeer 
van de steden tegen de Ath., lees: bang voor de oude ge- 
schillen met de Ath. 

In c. 87 staat : der Laked, daar die — door hun goede 


197 


bedoeling jegens u, lees : opdat die niet door uwe welwil- 
lendheid (iron.) 

Pag. 151 bovenaan staat : in deze Ath., lees : tegenover. 

In c. 94 had in den tekst in overeenstemming met 
de vertaling behooren te staan < ol > moMo. 

Op p. 157,r. 9 staat rechtervleugel, moet zijn : linker—. 
Verderop gemakkelijk, lees gemakkelijker. 

In c. 99 staat : ze zelf maar moesten weten, lees : zelf 
wel wisten. 

Op p. 167 staat in de noot : schoonzoon, moet zijn : 
schoonvader. 

Op p. 185, r. 9 staat : Atheners, lees : Toronaeërs. 

In c. 117 staat : zoolang Brasidas niel nog meer voor- 
spoed had, lees : nog v. h. En verder : die mannen wel 
prijs geven en, lees : van die mannen wel beroofd worden, 
maar. ... En voor probeeren zou ik zetten kans hebben 
het nog te winnen. 

Bovenaan p. 195 moet staan : En de gez., die aanwezig 
zijn, hebben — bindend te verklaren. 

Onderaan diezelfde pag. staat zij, lees : de Achaiers. 
Op p. 207 vinden wij : hebben zij een werkelijk voordeel, 
moet dit niet zijn : hebben zij echter werkelijk dapperheid ? 
En aan ’t eind van die pag. : want anders (rap äv) zouden 
zij het laatste liever doen dan het eerste. 

In c. 128 in fine staat : nu door den loop der gebeur- 
tenissen met beiden overhoop geraakt, lees: afwijkende 
van het voor hem onweerlegbaar voordeelige (met behoud 
van den gen. TÔv àvaykai v Euupópwv). 

Op p. 213 even over ’t midden staat : van den heuvel, 
dit van moet weg. _— 

Ten slotte wil ik opmerken, dat op ’t zesde kaartje 
Sikuoon staat in pl. v. Skione. — De zoogenaamde druk- 
fouten vermeld ik maar niet. 


Groningen. R.Leyds. 


Phaedri fabulae Assopise cum Nicolai Perotti prologo et decem 
novis fabulis recognovit brevique adnotatione critica instruxit 
S. P. Postgate. Oxonii e typographeo Clarendoniano. 1919. 
(Pr. 4/6, geb. 5 sh.). 


Waarom moet zoo’n boekje eigenlijk worden aange- 
kondigd % Mij dunkt, wie geen Phaedrus bezit en met 
dit curieus poeetje wenscht kennis te maken, schaft zich 
natuurlijk dit keurig gedrukt, allernieuwst editietje aan. 
En de vakman, die er al een paar dozijn in zijn kast heeft 
staan, koopt deze editie er nog bij, daar hij gaarne weten 
wil, wat een man als Postgate denkt over de diverse 
puzzles, die deze ijdeltuit oplevert, en die haast even 
talrijk zijn als de pedante versregeltjes, die hij heeft 
geschreven: 

Maar, de redactie van het Museum verlangt een aan- 
kondiging van mij. Laat ik dan eenige gronden aanvoe- 
ren, waarom het mij aanbevelenswaardig lijkt, met dit 
jongste werk van den vermaarden Engelschen Latinist 
kennis te maken. 

Postgate betoont zich ook hier een bezonnen en be- 
zadigd geleerde, die volkomen op. de hoogte van zijn 
taak is. En dat wil hier heel wat zeggen. Toen ik mijn 
de Phaedri fabulis commentatio had geschreven, legde ik 
eens bovenop elkaar al de geschriften en boeken, die 
ik daarvoor had doorgewerkt of doorgebladerd : ’t was 
een stapel, die mij boven °t hoofd uitkwam. 

„Ook zelfs mijn naam wordt mij strijdig gemaakt” 
zou ons poeetje kunnen jammeren. 


MUSEUM. 


198 


Ook Postgate doet daaraan mee; m. i. 
terecht. Mij dunkt, wij moeten hem voortaan met 
Havet Phaeder noemen: Phaedrus is een onmoge- 
lijke latinizeering van het correspondeerend Grieksche 
adjectivum. En evenzeer terecht laat P. hem den eere- 
titel Augusti liberius behouden, dien Lucian Müller hem 
wilde afnemen. 

Omtrent de premythia en epimythia meent P. dat ze 
ieder afzonderlijk moeten worden beoordeeld, of ze kun- 
nen blijven staan dan wel geschrapt moeten worden. 
Daarmee kan ik natuurlijk instemmen. Ik heb immers 
boven het hoofdstuk, dat ik aan deze kwestie wijdde, 
het motto geplaatst : 


volkomen 


si merui, videorque nocens abscidite ferro. 


En evenzeer juich ik het toe dat P. al de titels der 
fabels voor onecht houdt, al laat hij ze gemakshalve 
staan. 

‘ Een vraagteeken zêt ik bij de beslissing, die P. neemt 
in zake den 5den voet. Dat iemand zich verbeeldt een 
finesse in te voeren, waaraan geen zijner voorgangers 
ooit heeft gedacht, vind ik heel mal, maar ik begrijp het. 
(ook Seneca tragicus handelde zoo). Maar dat hij dien 
regel niet trouw opvolgt (zooals P. wil en vóór hem 
Speyer wilde), vind ik ongeloofelijk. In den versregel: 


elephanti vires et leonis impetum 


een opzettelijk streven te willen zien om vlugheid te 
doen hooren, lijkt mij een beetje gezocht. (Trouwens 
heel overtuigd daarvan is P. ook niet). 

Dat Martialis met den bekenden versregel : 


an aemulatur improbos iocos Phaedri 


op onzen Phaeder doelt, is voor P. een uitgemaakte zaak. 
Hij kan gelijk hebben, maar ik twijfel. Hoe kon ons dich- 
tertje zóó in ’t vergeetboek raken, als hij in M.’s tijd zóó 
beroemd was geweest. Doch „in densis latet vita Phaedri 
tenebris”, dat is altijd weer de verzuchting, waarop onze 
Phaedrus-studiën uitloopen. 

Gelijk ik reeds te kennen gaf heeft P. kennis genomen 
van al wat er, ook in lateren tijd over Phaeder geschre- 


ven is. Natuurlijk heeft hij steeds rekening gehouden 


met de grootere werken van Havet, Hervieux, Tiele: 
maar ook kleinere geschriften heeft hij niet ter zijde ge- 
laten. Bepaaldelijk denk ik hier aan de geestige Mnemo- 
syne-artikelen van onzen landgenoot L. Rank. En daarbij 
heeft P. nog heel wat eigen voorstellen van tekst- 
constitutie gevoegd. Of ik het overal met hem eens ben ? 
Wat doet het er toe daarover hier uitteweiden ! 

De bevoegde lezer zal toch zelf moeten oordeelen 
en kiezen, en P. is waarlijk mans genoeg om overal zijn 
eigen zaak te verdedigen. Doch, al was ’t alleen maar 
„om een bewijs mijner belangstelling te geven”, sta ik 
ten slotte even stil bij II Prol. 5: 

Hier trekt ons dichtertje omtrent de tegenstelling, 
navolging en oorspronkelijkheid, deze conclusie : 


quicumque fuerit ergo narrandi iocus, 
dum capiat aurem et servet propositum suum, 
re commendatur, non auctoris nomine 


Zoo geeft P. uit. Mij lijkt dat onzin. Vooreerst is 
narrandi iocus een zeer onhandige wijze van uitdrukking 
voor: „de (meerdere of mindere) geestigheid van ver- 


199 


tellen.” Danis iocus bij Phaeder altijd = fabula, narratio. 
Eindelijk, wat een logica : „hoe de manier van vertellen 
ook is (goed of mal), als de vertelling er bij den hoorder 
maar in gaat en doel treft, vindt ze haar aanbeveling 
in zich zelve, niet in den naam des auteurs” ! De eenig 
ware lezing is, zou ik meenen deze : 


quicumque fuerit ergo narrator, iocus 
dum capiat aurem et servet propositum suun, 
re commendatur, non auctoris nomine. 


En.... „hiermede neem ik afscheid van Postgates 
uitgaafje” ? Neen, waarlijk niet: ik hoop er nog jaren 
lang veel profijt van te hebben, en dat zelfde wensch ik 
alle lezers dezer weinige regels toe. 


Leiden. J. J} Hartman. 


A. A. Verdenius, Jacob van Maerlant’s Heimelijkheid der Heime- 
lijkheden. Opnieuw naar de handschriften uitgegeven en van 
inleiding en aanteekeningen voorzien. Amsterdam, A. H. Kruyt. 
1917. (Dissertatie van de Gemeentelijke Universiteit te Am- 
sterdam). 


Te lang is verzuimd van dit proefschrift een aan- 
kondiging te geven in het Museum. De volgende regelen 
mogen dit verzuim nog zooveel mogelijk goedmaken. 
Een nieuwe uitgave van dezen tekst was inderdaad zeer 
wenschelijk. De inleiding van den heer Verdenius is zeer 
uitvoerig. Niet alleen spreekt hij over alles wat op het 
Nederlandsche gedicht betrekking heeft. maar hij be- 
handelt ook de Latijnsche bewerkingen. ja zelfs het oor- 
spronkelijke Arabische tractaat. en zijn tweede hoofil- 
stuk is zelfs getiteld : „onderzoek naar de bronnen van 
het Arabische werk”. Ieder lezer zal terstond inzien, 
dat de heer V. zich de grootste moeite heeft gegeven bij 
de bewerking van deze inleidende hoofdstukken. Doch 
men vraagt onwillekeurig : is de uitgever hier niet te ver 
gegaan ? Is het mogelijk voor iemand die de Arabische 
teksten zelf niet lezen kan, daarover een critische be- 
schouwing te ontwerpen ? De heer V . erkent openhartig, 
dat hij hier vooral de uitkomsten van anderen moest 
vermelden en onderling vergelijken. Wij willen aannemen, 
dat hij daarin niet ongelukkig is geweest, doch moeten 
het oordeel overlaten aan de inderdaad deskundigen. 
Het zou wellicht voldoende zijn geweest, indien hij had 
vermeld, wat ook reeds meermalen gezegd is, dat het 
werk oorspronkelijk niet is geweest een soort van hand- 
boek voor vorsten, al hebben sommigen dat ook beweerd. 
Eene uitweiding over de Latijnsche vertalingen was in 
dit proefschrift meer op hare plaats, inzonderheid over 
den Latijnschen tekst die de basis van den Nederland- 
schen moet zijn geweest, maar die volgens den heer V. 
niet met stelligheid is te bepalen (blz. 64) ; dat de Neder- 
landsche tekst zou vertaald zijn uit een Franschen acht 
hij, zeker wel terecht, niet waarschijnlijk : daarvoor 
is de overeenkomst met zeer vele passages in het Latijn 
al te groot: 

Blz. 70—115 vindt men de inleidende beschouwingen 
over den Nederlandschen tekst, Behalve van de drie 
reeds bekende hss. heeft de schrijver nog van een vierde 
kunnen gebruik maken dat een fragment bevat en van 
geringe waarde is, Evenals Clarisse heeft hij het Leidsche 
hs. als basis van zijn uitgave gekozen. vooral omdat hem 
gebleken is, dat de taalvormen in dit hs. de meeste over- 
eenkomst hebben met wat men als de taal van den maker 


MUSEUM. 


—_ 


200 


van het gedicht moet beschouwen. Dit is af te leiden 
uit de rijmen,en in wat de schrijver hiervan zegt heeft hij 
een voorbeeld genomen aan de redeneeringen van Franck 
in zijn inleiding op Maerlant’s Alexander. Dat ook de 
Heimelijkheid der Heimelijkheden een werk van Maerlant 
is, daarvan is de heer V. overtuigd, en sommige van zijn 
opmerkingen, als b.v. die over het gebruik van onttesten 
(blz. 98). klinken zeer overtuigend. Jammer, dat nu 
juist in L de proloog niet den naam van Maerlant 
heeft. en in vs. 7-—9 heeft de heer V. dan ook de woorden 
van C in zijn tekst opgenomen. Krijgt men dan iets 
dat in alle opzichten voldoet ? Den term lieve neve wil 
ook de heer V. toepassen op Floris V. wat toch mis- 
schien gewaagd blijft. Wel is het zeer waarschijnlijk, 
dat ook in de middeleeuwen neef gebruikt werd om 
iemand aan te spreken van wien de spreker geen familie 
is, maar was dit ook mogelijk tegenover personen uit 
een veel hoogeren stand ? Aan den anderen kant heeft 
men geen enkele aanwijzing om te Besluiten wie 
dan wel bedoeld kan zijn, indien men aan Floris niet 
mag denken. Daarbij komt nog iets. In vs. 1—6 wordt 
gezegd, dat het mededeelen aan anderen van wat men 
bezit een zedelijke voldoening geeft waardoor men zelf 
rijker wordt; en de schrijver verzekert. dat ook hij 
daarom van geven nooit afkeerig was. Wat nu in L 
volgt schijnt wel te beteekenen: bovendien geeft de 
mildheid eer in de wereld. Dit is een zeer natuurlijke 
overgang, en die woorden of dergelijke klinken beter 
dan wat in C staat: ende noch helpt mi alsie gheve, 
wat een zeer flauw en onnoodig toevoegsel is aan het- 
geen onmiddellijk te voren is gezegd. Men zou bijna 
vragen : is het niet mogelijk, dat in den proloog aan- 
vankelijk de naam van Maerlant niet voorkwam, en dat 
iemand dien er in heeft willen brengen, omdat hij te 
recht of ten onrechte meende, dat Maerlant de dichter 
was ? Hij zou dan ook aan het slot van den proloog 
die vermelding van God en de H. Maagd kunnen hebben 
toegevoegd, omdat die geheel in den stijl van Maerlant 
was; doch die 4 verzen kunnen ook wel reeds in het 
origineel hebben gestaan, want blijkbaar zijn er in L 


verschillende kleine lacunen. In vs. 7 zou de term lieve 


neve, in het rijm voorkomende, dan misschien niets 


hebben te beteekenen. Hoe het zij. ook de heer V. heeft 


deze moeilijkheden evenmin als iemand anders op een 


onbetwistbare wijze kunnen verhelpen. De recensie 


| 


van den tekst is verder zeer voorzichtig, en waar de 
heer V. veranderingen maakt, heeft hij door de duidelijke 
opgave der varianten en door zijn aanteekeningen den 
lezer in staat gesteld hem te volgen. Vs. 40 hebben 
alle hss. mesprise tale, wat, zooals op blz. 189 wordt 
opgemerkt, niet goed kan zijn. In het Latijn (dat zooveel 
mogelijk wordt opgegeven aan den voet der bladzijden) 
Staat non est vicium in rege, en mesprijs zou hier wel 


; passen, maar tale schijnt overtollig. Men zou natuurlijk 


allerlei kunnen gissen, b.v. het nes gheen mesprijs te 
male, het is volstrekt geen blaam. Maar de heer V.heeft 
zich liever van alle veranderingen willen onthouden.— 
Minder angstvallig is hij geweest in vs. 59, dat in L 
ontbreekt, en waar C en H hebben vrecken, waarvoor 
in den tekst is gezet brecken : maar stel, dat brec in den 


zin van gebrek, bij Maerlant mogelijk is, moet men dan 


een pluralis brecken bij hem niet voor onwaarschijnlijk 


t houden ? Het liefst zou men in vs. 59 als oorspronkelijke 


201 


lezing willen aannemen ghebreken, althans wanneer in 
vs. 60 het praesens breken kan hebben gestaan, later 
door een afschrijver veranderd in trecken. De geheele 
uitdrukking in vs. 60 is zonderling : was in plaats van 
` van de oudste lezing na, dan zou de beteekenis zijn: 
„daar (op dat punt) waar-deugden en gebreken op 
elkaar gelijken (in elkaar overgaan). — In vs. 68 is het 
misschien niet noodig dat te lezen in plaats van daar : 
„ieder heeft dat wel ingezien, wanneer hij” enz.— In 
vs. 273 wil de heer V. in haren sinne opvatten als in 
haren ghesinde : dit is dunkt mij iù dezen tekst niet geoor- 
loofd, en in haren sinne zal wel te verklaren uit een van 
de vele beteekenissen van sin.— In vs. 375—'76 houdt 
de uitgever zich aan de lezing van L zonder van vermael 
meer te kunnen zeggen dan er al van gezegd is ; vs. 375 
past bij potentia non ledatur, waarop volgt et debita 
reverentia tribuatur, wat in 376 moet zijn uitgedrukt : 
de heer moet alle eer hebben die hem toekomt, hij 
moet niet met geringschatting worden bejegend. Dit 
begrip is in 393, zooals Clarisse reeds heeft opgemerkt, 
uitgedrukt door versmaet (bedi het maect den here ver- 
smael): zou de gissing van Bilderdijk dus niet eenige 
aanbeveling verdienen ?— Een andere onopgehelderde 
plaats is vs. 1020, dat hier gegeven wordt volgens B 
en L, en dat de uitgever evenmin wil veranderen, maar 
in zijn aanteekening vindt men een uitvoerige beschou- 
wing over verschillende mogelijkheden; de dichter 


is hier blijkbaar zeer afgeweken van het Latijn, zoodat 


men daarin geen steun vindt.— Ook in vs. 1237 heeft 
de uitgever het onduidelijke diere in den tekst laten 
staan, doch in de aanteekeningen stelt hij de vraag of 
men wellicht seere zou mogen lezen. — Wel is daaren- 
tegen in vs. 1329 om die sieke bij gissing veranderd in 
om phisiken, hoewel, zooals de uitgever zelf opmerkt, 
het rijm daardoor onzuiver wordt. Een ander bezwaar 
is, dat dan de woorden die vorsocht men om phisiken 
waarschijnlijk zouden moeten beteekenen: „die vroeg 
men om medicijnen’, maar vooreerst is phisike in 
dien zin ongewoon, en ten tweede is de constructie 
met om in dit geval blijkbaar weinig of niet in gebruik 
geweest. De vraag is, of de Latijnsche tekst nauwkeurig 
is vertaald, dan wel of de dichter een eenigszins andere 
gedachte. dan die van zijn voorbeeld heeft uitgedrukt. 
De bedoeling van het Latijn is zeker wel, zooals de 
heer V. ook aanneemt: zij moesten een medicijn 
geven of een leefregel, waaraan de mensch zich slechts 
had te houden om gezond te blijven, zoodat hij geen 
andere medicijn noodig had. Doch het Latijn zegt 
alleen : „facere talem medicinam qua si utatur homo 
proficiat sibi et non indigeat medicina alia.” Het is dus 
wel mogelijk, dat de Nederlandsche dichter niet zoozeer 
heeft gedacht aan eene „prophylactische”” methode als 
wel aan een geneesmiddel waarbij een zieke terstond baat 
zou vinden. Die ghesonde in vs. 1329 zou in dat geval kun- 
nen worden opgevat als de gezondheid of de genezing (en 
die opvatting vindt menin het Mnl. Wdb. onder Pine, 
kol. 355); voor den heer V. daarentegen is die ghesonde 
hier „de gezonde mensch”. Stelt men die ghesonde 
echter gelijk met salus, dan is met sire pinen wat zon- 
derling, want wie is dan de persoon op wien sire betrek- 
king heeft ? Neemt men in aanmerking. dat met sire 
pinen een vaste uitdrukking is, die zeer dikwijls voor- 
komt, dan zou men misschien mogen gissen, dat zij 


MUSEUM. 


202 


in de plaats is gekomen van een andere uitdrukking 
die door de afschrijvers niet werd begrepen. Nu kan 
men in het Mnl. zeggen ghesonde van pinen voor „gene- 
zing van een ziekte”: wellicht kan de dichter hebben 
geschreven ende hoe die ghesonde van hare pinen volghen 
mochte der medicinen: en hoe de genezing van hunne 
kwalen het gevolg kon zijn van het gebruiken van het 
geneesmiddel. Indien de verzen 1829 en 1330 oorspron- 
kelijk dit ongeveer kunnen hebben uitgedrukt, dan zou 
het noemen, van zieken in vs. 1328 niet vreemd zijn, 
en dan zou men in dit vers geen verandering behoeven 


‘te maken. Mij dunkt, dat de heer V. hier is afgeweken 


van de groote ingetogenheid waarmede hij in andere 
moeilijke gevallen den tekst heeft gerecenseerd, en 
waarmede niet in strijd is, dat hij in enkele evidente 
gevallen de gemeenschappelijke, maar foutieve lezing 
heeft veranderd. Moge het verdienstelijke werk door 
velen worden gebruikt. 


Groningen. A. Kluyver, 


J. Koopmans, P. C. Hoofts Baeto oft Oorsprong der Hollanderen. 
Treurspel. (Bibl. v. Ned. Letterk. onder Red. van J. Koopmans 
en Dr. C. G. N. de Vooys, N°. 10). Tweede druk. Groninger, den 
Haag, Wolters. 1919. (Pr. f 1.00). 


Wanneer ons een nieuwe tekstuitgaaf (of herdruk 
ervan) in handen komt van een werk van een onzer klas- 
sieken, is dat een welkome aanleiding tot aandachtige 
herlezing. En niet alleen, dat wij het geheel tot ons laten 
spreken ; wij worden tevens bepaald bij sommige regels, 
uitdrukkingen, woorden, door aanteekeningen, die ze ons 
duidelijker maken, of die ons tot onderzoek prikkelen. 

De lezing wordt voor ons hier nog verkwikkelijker ge- 
maakt door de inleiding van den bewerker, die er in ge- 
slaagd is in beknopten vorm ons een helder inzicht te ge- 
ven in de denkbeelden, die Hooft in dit treurspel ontwik- 
kelt, men zou kunnen zeggen in Hoofts politieke en religi- 
euse belijdenis, en dat wel in verband met zijn omgeving 
en zijn tijd ; ons Hooft te doen zien als den beminnelij- 
ken en begaafden humanist. Niet minder is hij er in 
geslaagd, ons hem te doen zien als taalhervormer, ons te 
doen gevoelen, hoe er in Hoofts taal is (om een nu bijna 
afgezaagde uitdrukking nog eens te gebruiken, omdat ze 
hier zoo gepast is) een ‚nieuw geluid’. Door het lezen 
van de inleiding wordt men voorbereid en toegankelijker 
gemaakt om zich te laten medesleepen door schoone 
gedachten in een schoone taal. Want door die beide wor- 
den wij werkelijk medegesleept ; wij worden tot het eind 
geboeid. Niet door het treurspel als treurspel. Als zoo- 
danig kan het ons niet treffen, omdat de personen te 
veel de zuivere dragers van denkbeelden zijn, te weinig 
menschen van vleesch en bloed ; te schetsmatig getee- 
kend ook. Om een voorbeeld te geven: Als Rijchel- 
din omgekomen is, in schijn, omdat zij schuldig is, neemt 
Baeto dit grif aan, en verklaart haar ten onrechte lief- 
gehad te hebben. Als hooggestemd vorst, en als ideeën- 
drager kan men hem dit als verdienste toerekenen, als 
mensch kan men niet met hem medevoelen. We zouden 
strijd hebben willen zien, of in allen geval een zachter 
oordeel ; vooral daar hij later, als zijn vederbos ontvlamt!) 


1) Er is niets nieuws onder de zon ! Penta weet met behulp van 
booze hoogere machten een „ontvlamming op tijd” te fabriceeren. 
Trouwens in Hoofts Historien lezen wij van vergiftige gassen, in den 


203 


en hij dus zich zelven ook schuldig moet gevoelen, toch wel 
zich afvraagt, of hij ook een schuldige bijgedachte kan 
gehad hebben. ’t Is waar, hij was heilig overtuigd op- 
recht het goede gewild te hebben, maar had hij voor zijn 
echtgenoote dan ook niet die vergeeflijke bijgedachte 
kunnen veronderstellen ? 

Enkele opmerkingen, bij ’t lezen gemaakt, laat ik 
hier volgen alvorens over de wijze van uitgave van het 
stuk te spreken. In de eerste plaats, hoe er eenige 
overeenkomst is tusschen de Baetofiguur en Willem 
van Oranje, niet zoozeer in de omstandigheden, als in 


de zorg voor zijn volk; Willem gesteund door zijn” 


broeders, Baeto door de twee heeren uit zijn geslacht. 
Eigenaardig is het ook, dat Hooft Baeto „vaeder ’s lands” 
laat noemen. 

Vervolgens vestig ik de aandacht op de herhaling van 
de bede van de priesteres en die van de nonnen, een her- 
haling, die op allerlei wijzen in allerlei letterkundige 
producten voorkomt, maar in ’t bijzonder en op gelijke 
wijze in de zinnespelen der rederijkers, waar dikwijls de 
zinnekens telkens een spreukachtig gezegd achter elkaar 
aan herhalen. Een herhaling dient natuurlijk altijd om 
een bepaalden sterken indruk te maken, om een bepaalde 
uitspraak sterk in de toehoorders te doen indringen. 
Maar toch wil ik hier eenige zinnen aanhalen, die mij 
bij het lezen in de gedachte kwamen, zinnen, geschreven 
naar aanleiding van het voor en tegen van ’t gebruik 
van litanieën in den protestantschen kerkdienst }): 
„Denzelfden magischen oorsprong hebben ook de Lita- 
nieën, die door herhaling de Godheid willen dwingen het 
gebed te verhooren .... Reeds oude babylonische boet- 
psalmen en tooverformulieren vertoonen dit litanie- 
type .... De eigenaardige suggestieve werking die er 
uitgaat van een litanie.” In die herhaalde bede van pries- 
teres en nonnen zit ook wel een litanietype, en ze doen 
denken aan het bijbelsche ‚niet loslaten tenzij’, en het 
„worstelen met God’. 

Ten derde wil ik wijzen op het verschil en de overeen- 
komst tusschen het afscheidstooneel hier in de Baeto 
en dat in de Gijsbrecht. Dit uit te werken zou mij hier 
te ver voeren, hoe verlokkend het denkbeeld ook moge 
zijn. En ’t wordt tijd te komen tot het bespreken van de 
uitgave zelf. _ 


treft, de nu meestal gevolgde methode van woordenlijs- 
tjes achteraan, evenzoo die van enkele uitgebreidere 
aanteekeningen achteraan, is opgegeven, en teruggekeerd 
tot die van enkel verklaringen aan den voet der blad- 
zijden, waarnaar verwezen wordt met cijfertjes. Wat 
zijn voor en tegen. heeft. Tegen, dat weder de storende, 
dikwijls meer dan één in een regel voorkomende cijfer- 
tjes het aangenaam geleidelijk lezen zeer in den weg 
staat, vooral voor hen, (die niet als °t ware woord voor 
woord, zin voor zin behoeven te bestudeeren ; maar toch 
ook voor anderen ; te meer nog omdat er achter de noot- 
cijfers haakjes staan, wat bij eventueele tusschenzin- 


80jarigen oorlog gebruikt ; Cornelis Drebbel, de uitvinder, bouwde 
een onderzeeboot(je), en blijkens de vermaarde ongevallen hebben 
de klassieken ook hun vliegeniers gehad, die niet slaagden, maar 
dan ook streefden naar iets, dat voor onze vliegsport nog maar 
toekomstmuziek is. 

1) L. J. van Holk, in Uit de Remonstrantsche Broeder-chap, 


Januari 1920. 


MUSEUM. 


EN ne a h a aae 


204 


| nen tusschen haakjes nog hinderlijker is, en er-ook nog 
andere noot-teekentjes, als sterretjes met haakjes, voor 
de varianten gebruikt worden. Evenwel, er is ook een 
voor, dat niet gering te-achten is. Hoeveel woorden en 
uitdrukkingen worden dikwijls niet achteloos gelezen, 
zonder dat men een woordenlijst raadpleegt, omdat 
men meent volkomen te begrijpen. Den lezer moet het 
gemakkelijk gemaakt worden zich te overtuigen, òf hij 
begrijpt ; hij moet, zoo het kan, liefst genoopt worden 
dit te doen. Toch lijken mij die verwijzingen te storend ; 
m. i. zou het, wil men deze methode volgen, het beste 
zijn de haakjes achter de cijfertjes weg te laten ; en. wil 
men iets van het effectvolle dezer methode opofferen 
aan het geleidelijker, aangenamer lezen en overzien. dan 
de verklaringen onderaan te plaatsen met aanwijzing 
der versregels, en de noot-cijfertjes te laten vervallen ; 
ze desnoods alleen te gebruiken, als er een adder in het 
gras schuilt. 

Om nu al de verklaringen aan den voet te kunnen 
geven, moest de strikste beknoptheid in acht genomen 
worden ; daardoor is er hier en daar wel eens wat te 
weinig gegeven. Soms had een enkel woord tot verdui- 
delijking, soms een synoniem als tusschenschakel bij 
begripsovergang kunnen bijgevoegd zijn : soms ook was 
een bepaalde verklaring niet overbodig geweest. 

Zoo zou bij uenjer (vs. 52) iets omtrent de etymologie 
wel gewenscht geweest zijn ; nu staat er alleen „helsche 
geest, spook”? (m. i. beter toovenares, zooals Stoett 
geeft en wat ook klopt met „tooveresse” in de Inleiding 
van Hooft zelf ; althans waar het op Penta slaat, zooals 
het cijfertje aanduidt ; bij het volgende uenjers past 
helsche geest wel). Bij peen (vs. 105), was iets meer 
dan straf” niet te veel geweest : bij slissen (vs. 183) 
had als overgang tot „bevredigen” b. v. „effenen” 
kunnen staan. Bij vs. 468 vlgg. Al deden porfir, jasp, 
en goudt des hemels straelen Met spiegelgladde glans 
afstujten, en de Son Daar, met zijn hel gesicht geen oogh 
op houden kon : Wat soud het wesen enz. had gewezen kun- 
nen worden op dezen vroeger meer voorkomenden onjuis- 
ten zinsbouw, evenals op de latijnsche constructie bij 
vs. 477: Prjeelen, Welcke als ghij dujsendmael.... 


' besiet, Van dwjsendmael aenschouwt op een gestalte niet. 


Wat de wijze van aanbrengen van verklaringen be- | Bij mie, miede (vs. 847 en 878) = „tijding” had wel als 


oudere bet. „loon, bodeloon. boodschap” kunnen inge- 
voegd zijn. Bij batser (vs. 839) wordt wel, op batser 
(vs. 848) aangeteekend, dat het geen comparatief is, 
maar die r niet verklaard. Hoogher niet (vs. 991) betee- 
kent zeker „verder niet”, maar °t zou toch aardiger 
geweest zijn, als er op gewezen had kunnen worden, dat 
dit een vaste uitdrukking was, eigenlijk een bevel aan 
den man te roer; even zooals men bij Ik leg te laegh 
(vs. 23) m. i. te doen zal hebben met een vaste uitdruk- 
king = ik ben te zwak voor iets. Nu fors (vs. 1131) 
en God wouds hadden behalve de tegenwoordige aequi- 
valenten toch wel een etymologische verklaring kunnen 
eischen. Bij Katten (vs. 1446) had gewezen kunnen wor- 
den op Polen, Pruisen, Saksen, Zweden en Perzen (bij 
Hooft en Vondel voor Perzië). 

Tot hiertoe geldt het verklaringen, die weggebleven 
of te kort uitgevallen zijn, waarschijnlijk tengevolge 
van het streven naar kortheid Nu nog een enkel woord 
over eenige plaatsen, waaromtrent de Heer K. niet tot 


205 


een beslissing is gekomen, of waarvan de verklaring mij 
niet zoo juist schijnt. 

Vs. 26: Ten ejnd jck opgejuckt een kortswijl schoon 
verstreck Aen d'opgeblaesenheit. K. teekent aan: ‚Niet 
duidelijk. Wellicht een geschikte speelpop. Schoon kan 
echter ook bijwoord zijn’. Omtrent het laatste geeft 
Stoett geen uitsluitsel ; voor den zin maakt het niet zoo- 
veel uit ; m. i. is het b. nw. De paraphrase van K. lijkt 
mij niet gelukkig. Het beeld zal wel aan de triumhale 
intochten in Rome ontleend zijn. Dus b.v. : opdat ik aan 
de zegekar geketend een schoon, vermakelijk schouwspel, 
of een mooi voorwerp van spot of vermaak verstrekke 
aan de opgeblazenheid der overwinnaars). | 

Vs. 36. Om.... eensaem te verouwen En sonder im 
koomst vanden afkoomst hof te houwen. K. zegt met een 
vraagteeken : „zonder inkomen alleen van mijn rang te 
leven ?’ Stoett geeft een derg. verklaring. Leendertz 
zag vanden afkoomst als afhankelijk van inkoomst, en 
beschouwt afkoomst als familie. K. en St. laten het als 
bepaling bij hof houwen behooren, m. i. terecht. Maar het 
woord rang lijkt mij niet het ware, of men zou aan een 
spelende uitdrukking in den trant van ons: van den wind 
leven, moeten denken ; men leeft van geen rang, tenzij 
men bedoelt de relatiën ten gevolge van zijn rang; 
dan zou echter het woord van L. : familie beter zijn. Zij 
zou immers, als zij geen inkomst had, moeten leven van 
t geen haar om haar afkomst, dus door haar bloedver- 
wanten, om haar niet te laten verhongeren, zouden 
worden afgestaan ; dus zou ik willen omschrijven : om 
zonder een rechtmatig inkomen te hebben als een ver- 
armd familielid der koningsfamilie onderhouden te 
worden. | 

Vs. 1164. Dat’s ’t onrecht recht gezocht. K. verklaart 
’$ onrecht als „op een verkeerde manier”; St, die de lezing 
t onrecht heeft, verklaart recht als juist’, zoodat hij 
in onrecht het voorwerp ziet. Merkwaardig bij den een: 
{onrecht = ten onrechte, bij den tweede ?’ onrecht = het 
onrecht ! Niet zoozeer, als men bedenkt, dat men het 
koınmaatje in beide gevallen zoowel voor als achter de 
t gedrukt vindt. De lezingen geven dus geen uitsluitsel. 
In het verband beschouwd, geven beide verklaringen 
een goeden zin. Volgens K.: Hoewel groot onrecht drijft 
den vorste toe dit lijden, toch mag hij zich niet verzetten, 
indien hij dan zijn vader en heer zou moeten bestrijden : 
Dat zou op verkeerde manier (of met onrecht) zijn recht 
gezocht zijn. Nu wort’ er maar gevloden : °T welk sonder 
onrecht kan geschieden van het rijck. Volgens St. : Hoewel 
groot onrecht drijft den vorste toe dit lijden, toch mag hij 
zich niet verzetten, indien hij dan zijn vader en heer zou 
moeten bestrijden. Dat zou juist het onrecht [zelf] 
zoeken zijn. Nu wort’ er maer gevloden : °T welck sonder 
onrecht kan geschieden van het rijck. Men ziet, beide rede- 
neeringen komen wel uit; men gevoelt echter, dat bij 
beide iets voor en tegen te zeggen is, M.i. zou die van 
K. ’t nog even winnen, welke tevens zou kloppen met de 
schrijfwijze 6 ’o. in het handschrift. 

Vs. 1423: Voor u, de goden onbelaen Een leéghgelacte 
pleck bewaeren. K. teekent aan, dat het niet duidelijk 
is of onbelaen bij goden of bij pleck als bepaling gevoegd 
moet worden, in °t eerste geval = „boven den druk ver- 
heven, welgemoed,” in het tweede = „vrij van aanspra- 
ken. M. i. zonder twijfel 1) bij pleck. In ’t eerste geval zou 


1) Stoett zegt = „onbezorgde’’, dus voegt hij het bij goden. 


MUSEUM. 


206 


het een epitheton ornans zijn, dat weinig juist gekozen 
of schoon zou zijn; bij pleck zou het zeer gepast zijn : 
een streek, die niet alleen onbewoond is, maar waarop 
niemand rechten kan doen gelden, zonder servituten, 
zoodat Baeto ’t veilig en zonder gemoedsbezwaar kan 
bezetten. Bij v.s 518: En jaeght een bleeckheit aen `t 
bestorven landt, teekent K. aan: ‚„Jaegt = aanjagen”. 
Dus zou hij in aan het voorzetsel zien, terwijl het m. i. 
het scheidbaar voorvoegsel bij jagen is. Men zou bijna 
aan een drukfout of iets derg. denken. Is dit misschien 
ook het geval bij de verklaring van schotst (vs. 1), als 
„superlatief van schot, en dit = „onbehouwen, lomp”, 
waar toch zeker schots(ch) zal moeten staan !). 

Zoo kom ik van zelf op een aanmerking, die ik niet 
weerhouden kan, nl. dat er eenige, en daaronder zelfs 
hinderlijke, drukfouten zijn blijven staan ; om de meest 
in ’t oog vallende te noemen : steunen voor steuren (102), 
woorden voor wonden (13), tand voor stand (26), heef” 
voor geef’ (1474) ; ook eenige leesteekens (1190, 1235, 
1366) om van minder hinderlijke niet te spreken. 

Tot die drukfouten zal ook wel behooren de plaatsing 
van even in den volgenden zin : „Het loont even de moeite 
na te gaan” ( Inleiding X). Als drukfouten zou ik ook 
wel gaarne willen beschouwen uitdrukkingen als: ‚de 
voorliggende uitgave” ; „Bij de aanteekeningen heb ik ge- 
leund tegen die van Dr. Stoett” ; „Gehouden worden als” 
(Inl. XIX, XX, XV). Evenwel zullen deze meer behoo- 
ren tot de rubriek lapsus calami. - 

Het spijt mij, dat deze aanmerkingen als slot komen, 
en dus den stotindruk ongunstiger zouden kunnen maken. 
Doch de bewerker heeft in zijn inleiding zelf de kritiek 
uitgenoodigd tot het maken van opmerkingen, die tot 
verbetering kunnen leiden. Bij kritiek” voegt hij het 
woord „welwillend” ; nu, ik hoop niet den schijn van on- 
welwillendheid gewekt te hebben ; en wil zelfs nog eens 
verzekeren, dat de kleine vlekjes mij juist zoo spijten, 
omdat het geldt zulk een goede uitgaaf, waarvan de 
inleiding den lezer zoo juist in de stemming brengt en 
geschikt maakt om het treurspel in al zijn schoonheden 
te waardeeren. 


Den Haag. C. H. Ph. Meijer. 


J. J. Salverda de Grave, Italië's Letterkunde. (Volksuniversiteits- 
bibliotheek, 2). Haarlem, Erven F. Bohn. 1920. (Pr. geb. f 2.50). 


Met zeer veel genoegen heb ik kennis gemaakt met 
dit werkje, dat in een mooie, aantrekkelike vorm een 
duidelik, beknopt overzicht geeft van de Italiaanse 
litteratuur. Zoals de schrijver in zijn voorbericht zegt, 
worden alleen de grootste auteurs en hun belangrikste 
werken er in behandeld. De personen worden voorop- 
gesteld en zoveel mogelik in verband gebracht met 
het genre, dat zij beoefenen. Het komt mij voor, dat 
prof. Salverda de Grave biezonder goed geslaagd is in 
deze karakteristiek der schrijvers, terwijl ook de inhoud 
hunner werken soms prachtig in brede trekken wordt 
weergegeven, zooals b.v. die van de gekompliseerde 
roman „I Promessi Sposi.” Nauwkeurig worden ook 


1) Dit schotsch zal wel van den volksnaam komen; zoo vond 
ik ook: een schotsch koopman voor een koopman in lucifers enz. 
(Marin, Fransch Wdb.). Men denke ook aan de ongunstige 
bet. van Deensch, Noorsch, Spaansch, een Deen, een Jut, een 
Pruis, enz. 


207 


nagegaan de invloeden op hun werk van andere Itali- 
aanse, klassieke, of Franse schrijvers. De volgende tijd- 
vakken worden onderscheiden : Het begin van Italië's 
letterkunde ; de Renaissance (XIVe-XVlIe eeuw); het 
Klassicisme (XVIIe en XVIIIe eeuw); de litteratuur 
van de herlevende nationaliteit; oudere tijdgenoten. 

In de eerste hoofdstukken wordt uiteengezet, hoe de 
Italiaanse letterkunde laat begint: in de XIIIe eeuw. 
De oudste fraaie” litteratuur in het Italiaans is lvriese 
liefdepoëzie, welke gedicht is door keizer Frederik II 
en zijn omgeving op Sicilië tussen 1220 en 1250. Zij is 
de navolging van de Provengaalse lyriek, die door 
troubadours uit Provence naar Italië was overgebracht. 
Vóór die tijd had echter in Italië reeds een in het Latijn 
geschreven litteratuur gebloeid, terwijl zonder twijfel 
reeds vroeg onder het volk een dichtkunst in de volks- 
taal zich had ontwikkeld. Na de val der Hohenstaufen 
is eerst Bologna, daarna Toscane een middelpunt van 
letterkundig leven geweest. Daar werd de lyriek meer 
bespiegelend, diepzinniger. De veredelende invloed die 
van de vrouw uitgaat werd meer op de voorgrond ge- 
bracht. Deze vergeesteliking van de liefde heeft haar 
hoogste uitdrukking gevonden in Dante's „Vita Nuova”. 
Dit alles wordt zeer helder uiteengezet. 
` De voornaamste schrijvers die prof. Salverda de Grave 
behandeld heeft na Dante zijn: Francesco Petrarca ; 
Lorenzo dei Medici en zijn hof; Giovanni Boccaccio ; 
Pulci, Boiardo, Ariosto (de schrijvers van ridderromans) ; 
Tasso ; de geschiedkundigen Macchiavellien Guicciar- 
dini; Metastasio (de schrijver van operateksten); de 
blijspelschrijver Goldoni; de treurspeldichter Alfieri; 
Monti ; Foscolo ; Manzoni ; Leopardi. Van de „oudere 
tijdgenoten” worden besproken de dichters Carducci en 
Pascoli, de dichteres Ada Negri; de romanschrijvers 
Fogazzaro, Verga, Mathilde Serao; de toneelschrijvers 
Giacosa en Rovetta. Gabriele d’Annunzio wordt bij alle 
drie deze categorieën behandeld. Een overzichtje van 
de staatkundige geschiedenis, die in Italië in zo nauw 
verband staat met de letterkunde, en een kleine verhan- 
deling over de taal verhogen nog de waarde van dit 
zeer aantrekkelike boekje. 

Amsterdam. Martina G.de Boer. 


Comte Maurice de Pange, Les Lorrains et la France au moyen- 

âge. Paris, Champion. 1919. (Pr. fr. 13.20). 

Een verzameling studiën van een ernstig onderzoeker 
op het gebied der Lotharingsche geschiedenis, na den 
dood van den auteur (1913) in het licht gegeven en 
voorzien van een inleiding die ze bijeenhoudt, geteekend 
J. P., gedateerd 5 Juni 1914 en zonder verandering 
afgedrukt. De inleiding geeft een overzicht van de 
politieke verhouding van Lotharingen tot Frankrijk 
en het Keizerrijk in de middeleeuwen. Daarbij sluit 
als eerste afdeeling van het werk van De Pange een 
drietal studiën aan, getiteld : Le patriotisme francais 
en Lorraine antérieurement à Jeanne d'Arc, Le Pays 
de Jeanne d'Arc, en: Les Baudricourt. De Lotharin- 
gers, door het lot van het Fransche koninkrijk geschei- 
den en bij het Keizerrijk gevoegd, zijn desniettemin 
altijd Franschen geweest en gebleven ; dat is de these, 
die op grond van goed gekozen gegevens in de eerste 
studie verdedigd wordt, een these, die men gereedelijk 
zal aanvaarden. Enkele anti-germanistische overdrij- 
vingen zullen het betoog van den schrijver meer schaden 


MUSEUM. 


208 


dan ten goede komen. In de tweede studie, over de 
feodale positie van-het Domremy, waar Jeanne d'Arc 
geboren werd, keert zich het Lotharingsch patriotisme 
van den schrijver eenigermate tegen zijn naburen, 
de Champenois. Evenals er tusschen 2 Domremy’s te 
kiezen valt, zoo ook tusschen 2 Baudricourt’s als plaats 
van herkomst van den kapitein van Vaucouleurs. 
Deze vraag geldt de derde studie. l 

In een afdeeling : Les Lorrains dans l’histoire littéraire 
de la France, zijn opstellen vereenigd over Garin le 
Loherain, Albéron de Montreuil, aartsbisschop van 
Trier, en Gautier d’Epinal. Het maakt een ietwat vreem- 
den indruk, dat de auteur, bij het behandelen der proza- 
bewerking van de Chronique du Loherain Guerin door 
Philippe de Vigneulles, over het leven van dezen burger 
van Metz zich vergenoegt met een citaat van 1779, 
(dat hem het auteurschap der Cent nouvelles nouvelles 
toeschrijft !) «en aangaande de uitgave van Vigneulles’ 
merkwaardige autobiografie enkel opmerkt, dat Miche- 
lant in zijn inleiding daarop ‚a dit, malheureusement 
en allemand, tout ce qu’on peut savoir de cet écrivain 
francais’, zonder dat zelfs de titel van Michelant’s 
werk wordt genoemd (Gedenkbuch des Metzer Bürgers 
Philippe von Vigneulles 1471—1522 ; Bibliothek des 
litterarischen Vereins, Stuttgart, XXIV, 1852). 

Een onderzoek omtrent den persoon van Ferri de 
Bitche, hertog van Lotharingen in het eind der 12e 
eeuw, vormt de derde afdeeling, La Lorraine et le Bar- 
rois au XIIe siècle. 


Leiden. 


J. H. J. M. Witlox, De Katholieke Staatspartij. I. De Noord-Neder- 
landsche Katholieken in de politiek onder Koning Willem I. 
‘s-Hertogenbosch, Teuling’s Uitg. Maatsch. 1919. (Amsterdam- 
sche diss.). (Pr. f 5.75, geb. f 7.—.) 

Deze lijvige dissertatie maakt een begin met een beeld 
der in den titel genoemde partij „in’haar oorsprong en 
ontwikkeling geschetst”. De opzet is wat al te breed. 
Het is bekend, dat die partij eerst in de dagen van 
Schaepman ontstond. Het zware eerste deel nu brengt 
ons niet verder dan 1840. Als de schrijver op die wijze 
voortgaat, is het einde niet te voorzien — en dat is een 
fout voor een promovendus, al heeft hij die met anderen 
gemeen. De schrijver heeft mogen beschikken niet al- 
leen over de uitgegeven bronnen maar bovendien over 
een belangrijk getal onuitgegeven geschriften van ge- 
loofsgenooten, die een rol in de geschiedenis der ont- 
wikkeling van het politiek besef onder de Katholieken ten 
onzent hebben gespeeld ; hij heeft daar veel interessants 
in gevonden en is bezweken voor de verleiding om al 
die aardige en belangwekkende bijzonderheden in zijn 
boek op te nemen : vandaar voor een deel die wat on- 
matige breedheid, die ons overigens — dat moet gezegd 
worden — niet verveelt, dank zij den levendigen verhaal- 
trant. De een weinig ironisch klinkende bladzijde in de 
inleiding over ‚„onpartijdigheid’ is blijkbaar niet zoo 
erg bedoeld als het wel lijkt. De schrijver wil „een mensch 
van vleesch en bloed blijven”. Opperbest, maar ik vrees, 
dat hier weder onpartijdigheid” met ‚„partijloosheid’’ 
verward wordt ; vooral de hartstochtelijken van aard 
hebben het altijd over die verwenschte onpartijdigheid 
en doen hun best om hun eigen zwakheid op dit punt 
om te tooveren in zwakheid hunner tegenpartij. In de 
praktijk van zijn werk echter blijkt de schrijver — zooals 


J. Huizinga. 


Enden nnen 


mit 


209 


hij trouwens ook belooft — onpartijdig te willen zijn 
zonder „kleurloosheid’ te betrachten, wat vooral uit- 
komt in zijn oordeel over koning Willem I, die van 
zijn kunt tegenover de Katholieken allerminst onpar- 
tijdig mocht heeten. 

Met deze opmerkingen zijn mijn bezwaren tegen het 
uitnemende proefschrift, rijpe vrucht van ernstige studie, 
eigenlijk aangegeven. Het is een belangrijk boek geble- 
ken, dat, als alle deelen voltooid zullen zijn — wij wen- 
schen den schrijver een lang leven toe ! — zeker de stof 
ongeveer zal hebben uitgeput en dikwijls verrassend 
nieuw licht werpt op gebeurtenissen en personen, waar- 
over reeds veel gezegd en geschreven is. 

Het boek begint met een hoofdzakelijk aan Colen- 
brander’s Gedenkstukken en het officieele Dagverhaal 
ontleend overzicht van het aandeel, dat de Katholieken 
hebben gehad in den Patriottenstrijd en den revolutie- 
tijd vóór 1798. Hij legt er den nadruk op. dat er van 
samenwerking onder de Katholieken toen nog heel 
weinig sprake is geweest en dat de houding van velen 
hunner het verwijt van slapheid niet kan ontgaan, ter- 
wijl anderen aan heftigheid van „Jacobijnsche” gevoe- 
lens weinig te wenschen overlieten, vooral in de Eerste 
Nationale Vergadering. Het optreden van de Katholieke 
leden der beide Nationale Vergaderingen wordt uitvoerig 
toegelicht en met nadruk wordt gewezen op het gemis 
eener principieel Katholieke actie onder hen, terwijl alle 
actie na 1800, tot onder koning Louis, geheel verslapt 
om onder Napoleon zoo goed als geheel te verdwijnen. 
Eerst met de restauratie van 1813 schijnt een andere 
tijd te komen. Maar ook dan nog zijn het maar enkelen, 
die als werkelijk katholieke strijders op den voorgrond 
durven treden: de vurige bekeerling Le Sage Ten 
Broek. stichter van katholieke bladen en tijdschriften 
en van de „Katholieke Maatschappij’, moedig strijder 
voor katholiek onderwijs en katholieke rechten in het 
algemeen ; deze „eenige verdediger uit Noord-Nederland 
in het parlement” wordt hoogelijk geprezen in zijn 
krachtige actie Vooral in de beide petitie-perioden vóór 
1830 ; naast hem komt in 1829 Luyben, die krachtig 
protesteert tegen «de godsdienst-, de pers- en de 
onderwijspolitiek der regeering van Willem I. In die 
periode wordt van de werkzaamheid van de „„Jozefisten’ 
Goubau d’Hovorst en Van Ghert een scherpe karakteris- 
tiek gegeven. Dan volgt de periode van rust”, ge- 
voled door die van ontwaken” tijdens en na de Bel- 
gische revolutie tot 1840. Het slot vormt de beschrijving 


MUSEUM. 


mn a mea 


van het liberale” Katholicisme der katholieke mede- . 


standers van Thorbecke in de Dubbele Kamer, waarbij 
dezen in strijd komen met de conservatieve gezindheid 
van de katholieke bevolking en de geestelijkheid in het 
algemeen. Met een besluit”, waarin op voortreffelijke 
wijze een beeld der houding van de regeering van koning 
Willem I met betrekking tot de Katholieken wordt gege- 
ven. eindigt het boekdeel, dat in zijn laatsten regel van 
het slot dier regeering spreekt als van een tragedie”, 
door de „ironie der geschiedenis” overschaduwd, als men 
denkt aan ’s Konings zoeken van persoonlijke „„vergoe- 
ding” zijner teleurstellingen „aan de zijde eener Katho- 
lieke Belgische”. — Wij hopen op spoedige voortzetting 
van het zoo goed begonnen werk, dat den schrijver 
huitengemeen aantrekkelijk moest. schijnen. 


Leiden. P. I. Blok. 


‘N 


210 


R. Hönigswald, Die Skepsis in Philosophie und Wissenschaft. (Wege 
zur Philosophie, Schriften zur Einführung in das philosophische 
Denken, no. 7). Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht. 1914. (Pr. 
M. 2.50). 


De Red. vraagt mij ook van dit boek van 170 blad- 
zijden een bespreking in het Museum, verleid waarschijn- 
lik door de. ondertitel. 

Duitsland heeft veel „Wege zur Philosophie” — het 
heeft zelfs een Ueberweg — maar deze nieuwe weg is zó 
grondig, dat hij voor alle andere. ... onder doet. 

Wie aan een beginnend of aankomend roker een zware 
havana-sigaar toedient, bezondigt zich zwaar.... 
niet het minst aan het „edele eruydt”. Ik moet betwijfe- 
len of ten onzent tien rokers déze Havana verdragen. 

Een enkel trekje :.... hoe Prof. H. de zgn. ‚Phae- 
nomenologie” duidelik maakt (blz. 26). Het gaat hier over 
„die Frage nach der wissenschaftlichen Zergliederung 
der Beziehungen selbst, die in der Tatsache des begrün- 
deten Zweifels vorliegen. Gemeint ist damit ein Sach- 
verhalt, wie er jetzt gewöhnlich dem Problemkreis der 
sogenannten Phänomenologie” eingegliedert zu werden 
pflegt. Man hat nämlich, um die entscheidenden Gesichts- 
punkte kurz hervorzuheben, zu unterscheiden zwischen 
dem Objekt, zwischen den mit dem Tatbestande des 
Objektdenkens als solchen gesetzten Beziehungen und 
zwischen dem zeitlichen Vorgang des Objektdenkens }). 
Die phänomenologische Problemstellung nun geht im 
wesentlichen auf das zweite der drei Momente. Sie grenzt 
sich damit ebensowohl gegen das erste, wie gegen das 
dritte scharf ab. Das heiszt : Sie ist weder eine Theorie 
des Objekts, genauer eine Theorie der Struktur des 
Objektsbegriffs, noch auch ist sie eine Untersuchung, 
der Vorgänge, in welchen das Denken des Objekts 
besteht ; vielmehr ist sie eine Theorie der Beziehun- 
gen, in welchen der Tatbestand des Objektsdenkens 


`~ 


beschlossen ist, und wie sie der Darlegung jener Vor- 


gänge allemal schon zu grunde liegen. Denn es ist klar : 
Der Begriff des Vorgangs, im Verlauf dessen ein Ob- 
jekt gedacht wird, hat zu seiner unerläszlichen Voraus- 
setzung einen Begriff der Beziehung des Objektdenkens 
selbst. Man kann von dem Vorgange des Objektdenkens 
nicht sprechen, ohne den spezifischen Sinn mitzudenken 
der mit dem Wort „Objektdenken” gesetzt, oder, was 
das gleiche bedeutet, der mit dem System von Bezie- 
hungen gegeben ist, die das Wort „Objektdenken”’ 
repräsentiert. Zum mindesten aber treten in scharfer 
Gliederung auseinander die Probleme jenes Vorgangs und 
dieser Beziehung. Für die wissenschaftliche Betrachtung 
des Tatbestandes der begründeten Skepsis nun bedeutet 
solches Auseinandertreten das Aufwerfen einer Reihe 
von Sonderfragert, die dem Bereich der empirischen Psy- 
chologie ihrer Natur nach entrückt sein müssen. Sie 
beziehen sich insgesamt, wie dem Vorangegangenen 
zufolge ganz von selbst einleuchtet, auf die Struktur, 
nicht auf die Entstehung der Gedanken”, in welchen 
der Tatbestand des begründeten Zweifels eben vorliegt.” 

M. a. w. : voor de vakgenoten is dit boek, als al wat de 
zeer scherpzinnige IIÖNIGSWALD schrijft, een kostelik 
kluif je. 


Amsterdam. Leo Polak. 


1) Is dit foutief herhaald zwischen’ wellicht een hebraisme ? 


211 


SCHOOLBOEKEN. 


H. W. J. Kroes, Abrisz der deutschen Literaturgeschichte. 2de dr. 
Gouda, G. B. van Goor Zonen. (Pr. f 2.60, geb. f 2.90). 


Waar de geschiedenis der letterkunde van de vreemde 
talen als zoodanig van het eindexamen-programma der 
H. B. S. geschrapt is, en het gevaar voor de hand ligt, 
dat dit onderdeel bij het onderwijs in de hoogste klassen 
nog meer veronachtzaamd zal worden, dan nu reeds 
veelvuldig geschiedt, daar is het een verblijdend ver- 
schijnsel, dat van deze schets der geschiedenis van de 
Duitsche letterkunde een tweede druk verschenen is. 
Het boekje geeft vaak een helder overzicht van de hoofd- 
stroomingen en kan in de hand van den leeraar, die erbij 
verklaart en voorbeelden geeft en uit de verschillende 
tijdperken werken in de klas leest, veel nut hebben. 
De samensteller geeft echter nu en dan te veel bizonder- 
heden, te veel namen zonder meer, een euvel, dat vol- 
gens mijn overtuiging juist de reden geweest is, waarom 
het eindexamen thans alleen tot de kennis van eenige 
gelezen werken beperkt is. Deze wijziging wordt door 
vele leeraren betreurd en dezen vragen zich af, hoe het 
mogelijk is het Nibelungenlied, Götz van Berlichingen of 
werken van Heine en van zoo vele anderen te doen be- 
grijpen zonder den leerlingen een beeld te geven van den 
tijd en het persoonlijk leven van den dichter. En waar- 
om mag dan in verband met het gelezene op het eind- 
examen daarnaar niet gevraagd worden ? Maar ik dwaal 
af. De heer Kroes noemt namen als der Kürenberger, 
Reuchlin, Ulrich von Hutten, Thomas Murner, Logau 
en zelfs Ewers. Zullen de leerlingen daarvan veel ont- 
houden ? Van Goethe’s Faust vermeldt hij wel de jaar- 
tallen, doch over het werk zelf lezen wij bijna niets. Bij 
Schiller wordt gewezen op de moeilijke gedichten „Die 
Macht des Gesanges” en „Das Ideal und das Leben’. 
Waarom niet hiervan gezwegen en meer verteld over zijn 
balladen en drama’s ? 

In de „Auswahl’” van den heer Kroes zijn verschillende 
dier drama’s en balladen in hun geheel te vinden, maar 
niet iedereen, aan wien de „Abrisz’ welkom is, zal de 
„Auswahl’” gebruiken, om redenen hier vroeger al eens 
ontvouwd. 

Dichters als Chamisso en Uhland worden naar even 
genoemd, namen als von Ebner Eschenbach, v, Wilden- 
bruch, Jensen geheel verzwegen. 

Uitvoeriger behandeling van hoofdzaken en hoofd- 
personen en weglaten van veel, wat men letterkundigen 
ballast voor de leerlingen noemt, zou het verdienstelijke 
werkje zeer ten goede komen. 

Dat de samensteller ook wijst op schilders, beeld- 
houwers en toondichters is een verheugend iets, daar 
hierover maar al te vaak wordt gezwegen. 


Den Haag. Jan P. Heyligers. 


H. Saure, Erzählungen nach Dramen deutscher Klassiker. Zweite 
unveränderte Auflage. Leipzig. Dieterich’sche Verlagsbuchhand- 


lung. 1919. (Groningen, P. Noordhoff.). 


Er bestaat in den Haag een krantje van twee H.B.- 
Scholen „Het Uiltje”. Daarin stonden nu en dan uit- 
treksels uit verschillende klassieke drama’s, zoo men mij 
meedeelde, zij ’t direct of indirect, van leeraren afkom- 
stig. Ook mij verzocht de redactie reeds een paar maal 
een zoodanige bijdrage voor het blaadje te leveren. Hoe 


MUSEUM. 


— 


212 


gaarne ik ook met de leerlingen buiten de school tot 
hun ontspanning samenwerk, dit verzoek heb ik tel- 
kens geweigerd. Ik acht zulke inhoudsopgaven zonder 
meer nutteloos. De leerlingen kunnen die veel beter 
zelf maken en er hun eigen opmerkingen bijschrijven, 
tegelijkertijd gebruik makend van wat de leeraar ter 
verheldering van het inzicht in het kunstwerk onder de 
les gezegd heeft. Maar niet alleen acht ik het verstrekken 
van zulke uittreksels nutteloos, ik acht het ook uit den 
booze, daar zij helaas licht tot bedfog aanleiding kunnen 
geven. Het gevaar is niet denkbeeldig. Eenige jaren 
geleden vervoegde zich een jongmensch uit een andere 
stad bij mij om les te nemen voor het eindexamen. 
„Maar’, zoo zei hij na de eerste kennismaking, ‚het is 
mij niet om de lessen te doen, die zal ik u betalen, u 
moet me echter uittreksels verschaffen van boeken. 
want ik heb geen tijd om die te lezen.” Hij was zeer ver- 
wonderd, dat ik hem de deur van mijn kamer wees. 
Of hij een anderen raadsman gevonden heeft, weet ik 
niet, ik wil het niet hopen. Saure’s verzameling kende 
hij klaarblijkelijk niet, anders was hij niet bij mij ge- 
komen. 

Daarmee is dit werkje meteen veroordeeld. De samen- 
steller noemt het boekje „Einführung in Lessing, 
Schiller, Goethe”. Kan men zich een mislukter „Einfüh- 
rung” in de prachtige tooneelwerken van Duitschlands 
grootste dichters denken dan deze slappe prozalsche 
vertellingen, nota bene in den verleden tijd, om toch 
vooral elke herinnering aan tooneeleffect te doen ver- 
dwijnen ? Drie futlooze levensbeschrijvingen gaan aan 
deze uittreksels vooraf. l 


Den Haag. Jan P. Heyligers. 


P. B. Benjert en J. J. B. Elzinga, Fransch voor de Middelbare 
School, I. 

Dezelfden, Fransche Lectuur voor de Middelbare School : le serie, 
1: G. Bruno, Le tour de la France par deux enfants. 2 : Vingt 
récits. 2e serie, 1: P. Loti, Ramuntcho. Groningeh-den Haag, 
Wolters. 1920. (Pr. per deeltje f 1.60). 


Overtuigd, dat het onderwijs in de Fransche taal op 
de middelbare school gewijzigd worden moet, hebben de 
Heeren P. B. Benjert en J. J. B. Elzinga een paar boek- 
jes het licht doen zien, die als doel hebben den leerlingen 
op een aangename wijze het gewone Fransch te leeren. 

In de meening, dat, als een te groote plaats aan de 
Grammaire gegeven wordt, het taalonderwijs vervelend 
en doodend moet worden, hebben zij getracht de taal- 
regels op een aantrekkelijke manier te leeren, door die 
aan korte, gemakkelijke verhaaltjes te verbinden. 

Het eerste deeltje van „Fransch voor de middelbare 
school” is bovendien aardig en geestig versierd door de 
silhouetten van Henriette Baukema. 

Ongetwijfeld zal dit schoolboekje groote diensten 
bewijzen. 

Van dezelfde schrijvers zijn eveneens verschenen 
drie lectuurboekjes voor de middelbare School ‚Le Tour 
de la France par deux enfants” door G. Bruno geschre- 
ven, een boekje dat in Frankrijk aan sommige Lycees 
wordt gebruikt. Ofschoon de taal er soms wat ouder- 
wetsch van is, kan het zeer geschikt voor de klas zijn, daar 
het uitmuntend is om veel woorden te leeren en boven- 
dien den lezer ook herinnert aan de schoonheid van de 
Fransche landschappen en steden. 


213 


Het tweede boekje „Vingt Recits’ bevat verschil- 
lende goed gekozen verhaaltjes en verdient ook een 
aanbeveling. 

Het laatste boek „Ramuntcho’” van Loti voor de 
hoogere klassen bestemd is misschien een minder geluk- 
kige keuze — omdat ten eerste de taal te dikwijls geen 
„gewoon Fransch” is en ten tweede de artistieke waarde 
van dit stuk waarschijnlijk aan de leerlingen ontgaat, 
terwijl het eigenaardige van de karakters hun wel niet 
aantrekken zal. 

Wat de woordenlijsten betreft, lijkt het mij eenigszins 
gevaarlijk de woorden zonder ‚contekst’ te vertalen, 
vooral wanneer het woorden geldt, die zeer verschillende 
beteekenis hebben. 

Toch is dit geen bezwaar als de leerling de woorden- 
lijst uitsluitend bij het lezen gebruikt en niet domweg 
van buiten leert. 

De boekjes, verschenen bij J. B. Wolters, zijn van bui- 
ten reeds aantrekkelijk door de keurige uitvoering. 


‘Voorhout. N. de Haan—Liegeois. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Bij G. B. van Ganr Zonen te Gouda is de zestiende druk 
verschenen van het bekende werkje Kramers’ Woordentolk bevat- 
tende de vertaling en verklaring van de meest voorkomende Vreemde 
Woorden en Uitdrukkingen. De verdienstelijke bewerking van deze 
nieuwe uitgaaf is te danken aan Dr. F. P. H. Prick van Wely. 


Thesaurus Linguae Latinae. 


Door de HH. L. Alma, M. Boas, U. Ph. Boissevain, F. Mul- 
ler Jzn., Jos. Schrijnen, J. J. G. Vürtheim, J. van Wageningen 
en -R. H. Woltjer werd een oproep verspreid tot financieelen 
steun aan den Thesaurus Linguae Latinae. Reeds kon 8000 
Mark naar München worden gezonden. Bijdragen worden nog 
gaarno in ontvangst genomen door Dr. M. Boas, Den Tex- 
straat 35, Amsterdam. 


Een nieuwe, zesde, druk is verschenen van de Beatrijs-uitgaaf, 
no. 2 van de serie Van alle Tijden oorspronkelijk onder redactie 
van C. G. Kaakebeen en Jan Ligthart. De prijs is f 1.20 ; uitg. J. B. 
Wolters’ U. M. te Groningen-Den Haag. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Neue Jahrb. f. d. kl. Alt., Gesch. u. d. Lit. u. 2. Päd., XLV-XLVI, 
3:J. Stenzel, Platon u. Demokritos. — H. Wagenvoort, 
Pantomimus u. Tragödie im august. Zeitalter. — W. Stam m- 
ler, Die mnd. geistliche Literatur. — Mitt. 

In het paedagog. ged. : M. P o h le n z, Thukydides u. wir. 


Neophilologus, V, 3: G. J. Geerts, El problema de los roman- 
ces. — J. W. Marmelstein, L’etat primitif de L'Epistre 
au Roy. — C. Serrurier, Voltaire et Shakespeare. — C. 
Kramer, Les poèmes épiques d’ André Chénier, I. — A. C. Bo u- 
man, De zinsbouw van Berthold von Regensburg’s Predigten, 1. 
— R. Volbeda, Armageddon. — A. G. v. Kranendonk, 
Het dichtwerk v. Francis Thompson. — J. v. Wageningen, 
Ex-minister, ex-keizer. — E. D r e r u p, Homer u. d. Volksepik. — 
Var. 

Tijdschrift v. Taal en Letteren, VIII, 1: P. Aurelius, ’n Paar 
Volksliedjes, met naschr. v. L. C. M[ichels). — L. C. Michels, 
Europese Talen. — G. Royen, Kontaminatie. — H. H. K ni p- 
pen berg, Een Venlosche Taaleigenaardigheid.— J. J. K le ij n- 
tjens en H. H. Knippenberg, Een Handschrift uit 1458. 
— Tijdschr. 

Anglia, XLIV, 1: F. Hagel, Zur sprache der nordengl. prosa- 
version der Benediktiner-Regel. — J. Koch, Das handschriften- 
verhältnis in Chaucers ‘Legend of Good Women’, II. —H. Lange, 
Die legendenprologfrage. Zur steuer der wahrheit. — F. Holt- 


MUSEUM. 


214 


hausen, Zu mittelengl. dichtungen. — D e z., Das me. streitge- 
dicht „The Eye and the Heart’. —O.B.Schlutter, Weitere 
beiträge zur ae. wortforschung. 


Archief aartsbisdom Utrecht, XLV, 2: Meyer, Het aartspries- 
terschap Zwolle (vervolg). — De Hull u, Kerkelijke toestanden 
in Zwolle 12-jarig Bestand. — De J on g, Parochie Joure. — Van 
Veen, Collatie van Wichmond 1548/9. — Van Miert, J. J. 
van Asten S. J. te Deventer 1565/6.—V an Veen, Pastoorsvaca- 
ture te Arnhem 1547/8. — Van Miert, Relikwieën uit Utrecht ; 

3:De Jonge van Ellemeet, Cartularium St. Clemens to 
Steenwijk. — Van Veen, Pastoors van Velp 16de eeuw. — J. 
K., Ridders van St. Jan in St. Jansdal. —J. K. , Pastorie te Wijhe. 
— Van Veen, Elburg en Doornspijk. — Van Veen, Bethle- 
hem aan den Paus enz. 


Historische Zeitschrift, 121, 1: Meinecke, Luther über 
christliches Gemeinwesen. — Ritter, Deutschland und der 
Ausbruch des Weltkrieges. — Miszelle (V ig ner, Schlözers Römi- 
sche Briefe). ý 


English Historical Review, April 1920: Reid, Barony and 
thanage. — G ree n, Wellington and the Congress of Verona 1822 ; 
Notes and Documents. 


Studiën, XCII, Mei: In Memoriam + P, Joannes Helmich de 
Greeve. — M. v. Steen, Joego-Slavië II. Montenegro. — J, 
Stein, Einstein’s Theorie, I — H. P a d b e r g, Een boek dat hevig 
doet instemmen en heftig doet tegenspreken. — Al. Slijpen, 
Bedroevends en Verheugends uit Protestantschen Huize. — Is. 
Vogels, Dom Willibrord Verkade's Autobiografie. — P. Dar- 
mosepoetro, Twee tjepakabloemen in den Mataramschen 
lusthof der Middeleeuwsche Scholastiek. — Meded. — Uit de Pers. 
— Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


De Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb., afl. 10: Studiën 
XCIII, Mei (Vogels). 

De Blécourt en Japikse, Plakkaatboek : Engl. Hist. 
Review, April 1920 (C. d. K.). 

Blok, Willem I: Engl. Hist. Review, April 1920 (H. L.). 

Colenbrander, Zeeoorlogen : Engl. Hist. Review, April 
1920 (Firth). 

Documenten en kleine teksten 1—3: Studiën XCIII, Mei 
(Daniels). 

Kam pinga, Opvattingen : Engl. Hist. Review, April 1920 
(Geyl). 

De Pater, Raad van State: Engl. Hist. Review, April 1920 
(Geyl). 

Riemens, L'enseignement du français : Tijdschr. v. Taal en 
Letteren VIII, no. 1 (Weerenbeck). 

Verwey, Spieghel: Studiën XCIII, Mei (Padberg). 


Certamen poeticum Hoeufftianum. 


Carmina tria utpote iusto serius Amstelodamum perlata, in proxi- 
mum certamen reservanda fuerunt. Eorum hi sunt tituli : 


Uxori procul aegrotanti epistula ; In nuptiis viri docti ; 
Flavius et Ruso. 


Nunc aureo praemio ornatum est carmen c. t. Ultimi Tibulli 
dies (compositum apparuit a Sofia Alessic, Radicenensi). 

Sex praeterea carmina in volumen sumptu legati edendum hoc 
ordine recipientur : 

Pollitta; Somnus hibernus; Amadei V laudes; Persianum 
funus ; Maternus amor ; Pus vaccinum. 

Horum VI carminum poetae invitantur ut quam primum scidu- 
larum aperiendarum dent veniam. Quod ni Ante Kalendas 
Iunias fecerint, eorum carmina ab Academia edi non poterunt. 


C. SNOUCK HURGRONJE, 
Ord. lit. Ac. Reg. praeses. 


ADVERTENTIEN. 
CONSTABLE 


10-12 ORANGE STREET, 
LONDON, W.C. 2, ENG. 


LEADING PUBLISHERS OF 
BOOKS on chemistry. 
Medicine. 


Education and all. Technical 
Subjects. 


BOOKS by George Meredith. 
Bernard Shaw. >? 

Havelock Ellis and leading 

poets, critics and novelists. 


BOOKS of Liverpool University Press. 
Houghton, Miffiin Co. (Boston. 
D.van Nostrand Co. (New York. 
Franklin & Charles Co. 
(Philadelphia). 


Junta para Ampliacion de 
Estudios. (Madrid) 


CONSTABLE PUBLISH FOR 


General Medical Council. 
Victoria ‘History of the 
Counties of England. 
XIX. Century and After. 
Scribner's Magazine. 


GRONINGEN 
IT AV VA m . Do en eu en on Ei 723 
UITGAVEN N J. B. WOLTERS DEN HAAG 


200 Juist verschenen: 


BiJBELSCH-KERKELISK WOORDENBOEK, onder redactie 
van Prof. Dr. A. van Veldhuizen, bewerkt door 
Prof. Dr. F. M. Th. Böhl, Prof. Dr. A. van Veld- 
rr Prof. Dr. W. J. Aalders en Prof. Dr. H. Th. 


IV. Godsdienstwetenschap door Dr. H. Th. Obbink. 
Prijs per deel bij inteekening, gebonden . 90 
. Buiten inteekening . . 


Dr. F. Muller Jzn., Grieksch-Nederlandsch woorden- 
boek, gebonden f 13 
> ‘ 


NEOPHII.OLOGIESE BIBLIOTHEEK. 

P. van Tieghem, Ossian l’ossianisme, dans la littéra- 
ture Européenne au XVIIIe siècle. Prijs f2,40, 
voor inteekenaren op Neophilologua . . . f 2,10 


UITGAVEN VAN J.B. WOLTERS GRONINGEN 
| DEN HAAG 


Application invited for Complete Catalogue of Publica- 
tions for Technical, Medical, Educational and Spring 
Announcement Lists, for individual Prospestuses of leading 

Books and Authors, 


VITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN, 
DEN HAAG 


200 juist verschenen: 


PLATO'S VERDEDIGINGSREDE 
VAN SOKRATES 


door Dr. J. M. FRAENKEL, 


Privaat-Docent te Utrecht, 


en Dr. P. GROENEBOOM, 


Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Groningen. 


Prijs - 21.90 


Hoogleeraar aan de Universiteit van Aınsterdam 


| Dr. H. BRUGMANS | 


Het Belang der | 
Economische Geschiedenis 
f 0.60 | 


Deze rede, uitgesproken bij de aanvaarding 
van het hoogleeraarsambt in de geschiedenis, 
is thans weer van groote actualiteit. 


A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. — LEIDEN 


Geen toeslag. 
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN 
De N HAAG 


dekken 
a" | a" 
ee M.H. VAN CAMPEN z 
$ Over Li $ 
ke ver Literatuur, Critisch en Didactisch, II $ 
2 Prijs ingenaaid f 3.60 ; gebonden f 4.60 x 
«En De critische en didactische literatuur-studies van VAN CAMPEN ziin onmisbaar Es 
«En voor ieder die, hetzij als vakman, hetzij als dilettant, de hedendaagsche letterkunde van Ds 
«En ons land bestudeert. VAN CAMPEN legt uit, wijst aan, verklaart, oordeelt, maar un 
oen niet als een docent. Zijn handboek is wederom tot een kunstwerk geworden en sp 
z in zijn conscientieus betoog klinkt de stem van den kunstenaar. X 
Fi A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ — LEIDEN X 
o"a . EK, 
Ge ij 
we fj jj ej lj ej eee ej jen 


MUSEUM 
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zn A. KLUYVER. 


Versehijnt den eerste van 
iedere maand. 


27ste Jaargang. 


Uitgaaf van A. W. SIJTHOFFS UITG-MY., te Leiden. 
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, taris. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


No. 10. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f9.— 


Juli 1920. 


Blass-Jensen, Hyperidis Orationes (K. 
Kuiper). 

Seckel-Schubart, Der Gnomon des 
idios logos (J. C. Naber). 

Wahnschaffe, Die syntaktische Bedeu- 
tung des mittelhochdeutschen Enjambe- 
ments (Frantzen). 

Gilbert, La Foröt des Cippes (Gallas). 


Schneider, 


Schoolboeken: 
De 


Russkaja Biblioteka 1—9 (v. Wijk). 

Der Europäische Friedens- 
kongress von Arras (Huizinga). 

Woldendorp, De incarnatione (Windisch). 


Brouwer-Slüper-Muller, 
tünsche Leergang. I-II (Brinkgreve). 
Meerkerk, Sara Burgerhart (Knappert). 


en ee ee eee e e- 


Zondervan, Natuurkundige Aardrijks 
kunde (Dumont). 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tijdschriften. 

Recensies. 


La- | Certamen poeticum Hoeufftianum. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 


Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


Hyperidis Orgtiones cum ceterarum fragmentis post Fridericum 
Blass, papyris denuo collatis, edidit Christianus Jensen. Lipsiae, 
Teubner. MCMXVII. (Pr. M. 4, geb. M. 5.80). 


De Hyperides-uitgave van Blass, die door de scherp- 
zinnigheid en de stijlkennis van haren auteur, eene 
eereplaats innam onder de oratorenuitgaven der biblio- 
theca Teubneriana, is door den arbeid van Jensen in 
hooge mate verrijkt. Het „papyris denuo collatis” van 
den titel mag men gerust vertalen op deze wijze : ‚‚na 
een zeer minutieus hernieuwd onderzoek van de papyri, 
en zorgvuldig overwegen van alles wat over deze is 
gepubliceerd.” 

Van die zorg getuigt iedere bladzijde der nieuwe edi- 
tie, en zij maakt deze niet slechts tot eene voorbeeldige 
uitgave van redenaarsfragmenten, doch tevens tot 
een welsprekend bewijs, hoezeer, sinds de verschijning 
van Blass’ derde Hyperides-editie zoowel de methode van 
papyrus-ontcijfering als van publicatie van papyri is 
vooruit gegaan. Controleeren kon ik het werk van Jensen 
alleen uit de bladzij, door Kenyon uit de oratie tegen 
Althenogenes in de Palaeography of Greek papyri gepu- 
bliceerd — de lithographische reproducties bij Watten- 
bach geven natuurlijk geen autoriteit — maar het lijdt 
m. i. geen twijfel of de zorgvuldigheid van zijn collatie 
is elders even betrouwbaar als zij mij in dat ééne frag- 
ment is gebleken. 

Naast die palaeografische nauwkeurigheid, en de daar- 

mee gepaard gaande fijngevoeligheid voor het idioom 
“van den orator. treft den lezer die zich de moeite van eene 
vergelijking met Blass’ laatste editie wil getroosten de 
piëteit en het echt wetenschappelijk overleg waarmee de 
schrijver, sparende wat hij sparen kon, verkortende wat 
concisie eischte en toevoegende wat later onderzoek 


aan het licht had gebracht, in zijne prolegomena is te 
werk gegaan. Voor een deel moest daar alles vernieuwd 
worden. De beschrijving van de papyri en hun lotgeval- 
len moest dujdelijker worden gepreciseerd, de monogra- 
fiën bij de tekstbewerking gebruikt, moesten nauwkeu- 
rig worden opgegeven, en ook de vita Hyperidis, destijds 
door Blass van een zeer rijke exegetische annotatie voor- 
zien, had op allerlei punten aanvulling noodig. Dit alles 
is door Jensen met veel zorg gedaan, en wanneer wij hier 
nog bijvoegen dat op vele plaatsen zijn aanvulling van 
tekst-lacunes, dank zij zijn scherpziend oog, tot werke- 
lijke teksverbetering leidt, dan blijkt daaruit dat wij 
zonder aarzelen den geleerden uitgever mogen danken 
voor deze nieuwste Hyperides-editie. 


Amsterdam. K. Kuiper. 

Der Gnomon des idios logos bearbeitet von Emil Seckel und Wilh. 
Schubart. 

Erster Theil: der Text von Wilhelm Schubart mit einer Licht- 
drucktafel. (Aegyptische Urkunden aus den staatlichen Museen 

~ zu Berlin. Griechische Urkunden V. Band. 1. Heft). Berlin, Weid- 
mann. 1919. (Pr. M. 4). 


© Toû lòiou Adyou !) yvWuwv post literas renatas pri- 
mum innotuit anno 1821, quum est in vulgus editum 
triennio ante repertum Tiberii Alexandri celeberrimum 
edictum ?). Esse credebatur officii genus, quod appareret 
tọ idiw Aöyw, quin verteba. aperte Paulus Meyer): 
Ressort, sed fuerit oportet eadem mens clarissimis viris 
Bissing atque Dittenberger, quum supplerent ibi (lin. 
43/4), Bissing : kal xa86Aou dè Emikeleuoonaı Tòv yvÚpova 
to idiou Adyou [mavjra 4) karvonomdévra mapà TAG TWV 


ı) Cf. Strabo XVII 1 $12: ó zpgooayopevóuevos ldrddoyos, ðs 
zov Adsondıwr xai r&v» sis Kaioapa mintuv dyaldvzar dseraazis dors. 

2) Orientis graeci inscr. sel. 669. 

3) Festschrift für O. Hirschfeld (1903) p. 150. 

6) Pro: návra sé. 


319 


zeßaorWv xápıraç êravopBwaar, Dittenberger: [dei] ra, 
quasi mente praefecti yfvbuwv esset ó èmavopðwowv. 
Atqui dispulit tenebras anno 1912 Pap. Oxyrrh. 1188, 
ubi proponuntur Zula Enpà xali ddeonora xal òpelkovra 
eis Tdrov Aóyov åvainpðñvaı xard Tòv rvbgpova, quibus 
demonstratur fTvbuwv fuisse legis vel constitutionis !) 
vel formulae genus, cui subiecta essent tà roù tòlov Aóyov. 
Consequens est, in edicto Tib. Alexandri rvbuova non 
esse tòv Enavopduboovra, sed Tòv êmravopBwoaóuevov, proinde 
ibi supplendum : [etc] Tà karvonoındevra «te. Ipse tamen 
yvúnņwv adhuc in taberna quadam latebat, unde 
paulo post extractus velut ab inferis rediit, emptus 
privata pecunia tunc potentissimi mortalium, nunc 
humillimi, editus autem a Gulielmo Schubart, saga- 
cissimo papyrorum Graecorum quum descriptore tum 
interprete, cuius industriae sollertiaeque iam debeban- 
tur papyri Alexandrini complures 2) quum lectu diffi- 
cillimi tum cognitu dignissimi, debebantur Papyrorum 
magnifica specimina (Bonnae 1912), introductio ad 
Papyros (1918), alia multa frugis plenissima, quo 
praeceptore ipse usus sum, quum magno ardore sed 
sero anno 1910/1 legendi artem adsequi festinabam. 
Quam quidem adsecutus non sum, nullo doctoris vitio ; 
sed, ne plane vacuus abirem, dedit mihi fortuna, quod 
paucis dedit : primarium philologum cognoscere, cui 
mature tradant se nostrates, auctor sum, qui literis 
operam daturi sunt : petite hinc puerique senesque 
finem animo certum miserisque viatica canis ; magistra- 
tibus autem nostris, quibus studia non tantum curae 
sed etiam cordi sint, ut tanti viri industriam et bene- 
volentiam studiosis Batavis Berolini ex recenti fonte 
speciosa miracula hausturis digno salario pignerent. 
Indecorum enim est gratis proficere velle, quum 
‚ opibus abundes, benefacturus algeat. Et quis ignorat, 
maiores nostros, quorum sapientiam hoc sapientes uno 
extollere solemus, non ob aliam rem Scaligero publicum 
salarium constituisse, nisi ob copiam sui cupidae litera- 
rum iuventuti faciendam ? Num eius poenituit ? Num 
sine Scaligero Grotius ille Hugo cogitari potest ? Quae 
ideo praemisi, ut sponte lector intelligeret, editionem 
yyWuovos, quae nobis offertur, omnibus numeris abso- 
lutam esse. 

Addidit singulis sententiis versionem editor Teuto- 
nicam ®), commentarium historicum parat. ‚Parat item 
commentarium iuridicum iurisconsultorum, qui nunc 
sunt, facile princeps Seckel. Opus uterque maturet 
opto, nihil enim est vel esse potest, quod semel pro- 
missum avidius expectetur. Quamquam ex parte prae- 
verterunt clara nomina Friburgenses Lenel Partsch 
edito, ne, sicut ipsi dixerunt, peregrinitas (das Ausland) 
occuparet, repentino YvWpovos commentario $). Quo 
grate utendum interim Romani utique iuris cultoribus. 
Reliqua enim silentio transmiserunt, obiter et sparsim 
tractavit ipse editor in introductione ad Papyros, quam 
laudavi supra. 


1) Zeoujpov zal 'Arrævivou ....yvéuovoçs, id est, constitutionis 
mentio fit Pap. Lond. 1157 Vo. III (Chrestom. II 199) lin. 4/5. 

5 BGU IV 1050-1059, 1098-1209. Ipsam editionem instruxit 
notis magni pretii; iustum commentarium superstruxit in : Archiv 
\. p. 35-131. 

3) Ad Specimina (Bonnae 1912) ubique Latine disputat, quod 
quum civilius tum tanto doctore dignius. 

*) Heidelberger Sitzungsberichte 1920 I. 


MUSEUM. 


220 


Scriptum videtur novum documentum Theadelphiae 
ad exemplar exemplaris Alexandrini 1). Quo continen- 
tur praecipua capita mandati sive formulae ĉ) a divo 
Augusto datae vectigalibus per Aegyptum exercendis 
cum supplementis successorum usque ad Antoninum 
Pium. Quae res per se magnam habet utilitatem, etiam 
maiorem, quia cohaeret ius fiscale cum privato, quamob- 
rem fieri non potuit, quin ex hoc ipso fonte multa acce- 
derent ad iuris privati vel Romani vel enchorii ‘nota 
praecepta melius aestimanda. Etsi nonnunquam diffi- 
cile est nova dogmata cum veteribus axiomatis recte 
componere, veluti quum legimus (§ 2) apud Roma- 
nos nihil esse extra commercium (åkaraypnuátiorov) 
vel ($8) a cive Romano nihil Graecis verbis relinqui 
posse °) vel ($16) relictum civis Romani liberto ita, 
ut ad liberos eius perveniat, post mortem legatarii cadu- 
cum fieri, si tempore testamenti faciendi nulli liberi 
extiterint, vel (§ 28) quinquagenaria maiorem heredem 
esse non posse €) vel (§ 34) militem debere rw ópopúkw 
katakeineıv kal ols EEeotıv®), quae quidem aenigmata 
aliquando solvet Seckel. Novum quoque, quod caelibes 
et orbi, masculi minus centum milia sestertium habentes 
(§ 32), feminae eius dimidium ($ 30), solidum capiunt, 
sexagenarius maritus et orbus, modo ipse se deferat, 
semissem (§ 27). 

Ad singula capita haec adnotavi : 

ad §3. Videtur ad certos incertosque literarum duc- 
tus sic locus in integrum restitui posse: tüv eliç Tdrov 
Aórov elodidouetvwv ó wópoç mwpò Tapadoxiis où Kpareirar 
tetapTov, et emendandum Terdprwv. Explicandum denique 
sic: fortunam eius qui nuntietur fisco, id est, ipsum 
nuntiatum et mox quadrante multandum (tetaprokoyrn- 
oóuevov), antequam descriptio totius patrimonii accipi- 
atur probetur 6) (rapadexôû), ne sui quidem dodrantis 
xpareiodaı, id est, kupieúetv 7). Alias quoque et in hoc 
ipso papyro (lin. 28: êmòdıkáZovraı, lin. 32: dowv, lin. 
97/8: BoúAwvrat, lin. 155: orewvra) utrumque O 
commutatur 8). 

ad 820. Aoûhos Ev deonois Tevönevos non est, ut vertit 
Schubart, in vinculis natus sed, ut Friburgenses, in vin- 
cula datus (cf. Gai. I $13). Apud solos poetas in vincu- 
lis nascuntur homines. Praeterea Üorepov significare 
videtur únėp Tpiaxovra étņ yevonevw, nisi hoc ipsum 
excidit (post âmeheuBepwBévri) nam sequitur : A xal undénw 
Tpiákovra Ern yevouévw (cf. Gai. I § 15). 

ad §33. Pwuaia oùk ètòvúmèp tův Kaloupevnv Koun- 
ceunTiwva diardogeıv,. Viderunt Friburgenses kouneumTiwva 
esse coemptionem, ut hic sit sensus : civem Romanam 
testari non posse sine coemptione (Gai II § 112), id est, 
nisi coemptionem fecerit (Gai. I § 115a), et notandum 
únèp = citra (mapd). Notandum praeterea et notaverunt 


1) Einleitung p. 2/3. 

2) Schubart, Einführung p. 264: „Amtsanweisung”. 

3) Cf. in contrariam partem Gai. II $ 281. 

1) Ad ius Romanum caput pertinere, propterea dicendum est, 
quia statim sequitur, quinquagenaria minorem posse succedere, 
si ius liberorum habeat. 

8) Plane contrarium docet Gaius II § 110, 111. 

©) Cf. Pap. Londin. 1157 Ro. (III pag. 62/8) passim : ouupere; 
noòe nagadoyijv. 

1) Similiter habet Pap. Cattaoui Ro. III (II) lin. 2/3 (Archiv 
III pag. 58): tóv diaxooler dinnorsa npazslayaı où dövarau. 

3) Alio rem deducit Pringsheim apud Friburgenses p. 11 not. 3. 


221 


Friburgenses : rationem hic non haberi senatusconsulti, 
quo sub Hadriano haec necessitas coemptionis faciendae 
feminis remissa est (Gai. ll. Il). Similiter § 25, quod 
iidem notaverunt, ratio non habetur senatusconsulti 
Claudiani, quod laudat Ulpianus XVI 83. 

ad § 36. Inter sicarios damnatorum vel ex ea causa 
profugorum liberis conceditur bonorum paternorum 
decima pars, uxoribus autem al èv àpyupiw npoixes?), 


kal aòùrolç dE tò dwderarov Avrwvivos Kaisap ó xüupıos 
aguvexwpnoev. O intempestivam ?) clementiam, quae sce- 
leratis hominibus donat! Emendabimusme aùraîs ? 

ad §45. Qui duxerit dotös Aiyvwtiav, eius post 
mortem publicantur tà &ixrnra, nisi tres relinquat natos 
priore exore et iusta. Quodsi duos, cedit iis téraptov °) 
À tÒ meuntov;, quodsi unum, Tò mov. Duos minus 
ferre uno, credere quis po est ? Ferre puto illos térrapa 
neunta et errorem natum Theadelphiae ex compendio 
Alexandrino non intellecto: €. Sic enim fractos 


numeros in Metricis (ed. 1903) passim signat Hero. 
Scriba rusticus, opinor, fractos numero non didicerat 
praeter simplices : y” ò” e” etc. 

ad 858. Incensi teraproàoyoðvraı. Kal àv duolv Ano- 
ypapals uù åroypayáuevo: elododWoıv, [Ev] térapt[o]v kata- 
xpivovtra. Ambigit editor, fueritne potius [iç] rerapr[o)v. 
Non puto, sed, quia spatium tribus elementis vacat, 
reponam: [èx B) rerdpr[w]v. Cf. § 108: of gúvodov vépovteç 
xarexplöncoav èx Spayuwv nevrakoolwv. 

ad 861. Tbv dvanorpápwv doviwv | inlıyovjn dildora 
Tolg deondran, êdvrep pndeva nópov Exwar A uóvouç TOÙG 
doúhous. Etiamsi maxime impuberis aliquae operae esse 
possint $), non tamen videtur domino esurienti munus 
fore gratissimum, quo interim compellatur infantem 
alere, educare, artificium docere, ut post annos operis eius 
ditescat. Vidit editor multo magis convenire vocabulum, 
quod ususfructus notionem contineat. Quidni igitur 
supplevit èn[ıuov]ý? Cf. Dittenb. Syll. (ed. 2) 515, ubi 
passim scribuntur pecuniae èv êmiuovij T@ deîvi. 

ad §70. Tois [èv] ònuootarg xpeiaiç. Teutonice ol év 
xpelais, Graece ol &mi xpelaıs appellantur. Locos dedi- 
mus in Mnemos. vol. 44 (1916) p. 74 not. 1. 

ad §98. Tlapaxeiporpapta etiam versatur Pap. Lond. 
359 (II pag. 150). 

ad §100. Supplementa valde placent. Initio tamen 
èvðádde émi ts [ápxs] rectius habiturum videtur quam 
èni tàs [mölews). Quid enim aliud évôáde ? Apxis voca- 
bulo designatur tò Navaiov. Ne hic quidem ratio habetur 
novi iuris et tùs xaraokevagdeions t® aùt® TW eliç TÖ 


1) Ergo in reliquis dotibus tenebat regula : %ł4orọiaç sivaı xal 
od rür slìņnpórær Avdomy, quae hactenus nitebatur sola fide Tiberii 
Alexandri (lin. 25). Eodem modo Athenis pecuniaria utique dos 
cum bonis mariti miscetur et periclitatur Demosth. XXVII $4 
et XXX $7, 10, 16), sed reliquas ibi dotes &łłorọíiaç visas, non 
sequitur, etsi contendit visas Caillemer, Mémoires (Caen) 1868 p. 
114 (cf. p. 115/7). Nam ceteri indistincte Atheniensem uxorem dotis 
dominam faciunt, quibus obstiti Mnemos. XXXII (1904) p. 444°. 

2) Theodosianam elọovx&ç appellat Gothofredus ad c. 8C. Th. 
9. 42, ubi cuilibet deportato conceditur sextans ad fortunam ab 
extrema inopia vindicandam, quod resecuit Iustinianus c. 8 C. 
9. 49. 

3) Id est, rò zörapror. 

1) L. 31 D. 6. 1. Alibi legitur post XXV (1. 32 D. 6. 1), alibi post 
V annum íl. 6 $ 1 D. 7. 7) operarum rationem haberi. Repono utru- 
bique XV. 


MUSEUM. 


222 


Navaîov elwôóTt: TeAelobar Adpravig BiBAioBhkns. Qua de re 
accuratius quam ceteri disputavimus Mnemos. vol. 44 
(1916) p. 85/6. 

Eiusdem capitis quam non supplevit lacunam Schu- 
bart, ea capere videtur [duváMay]pa. 

ad §104. Arpúrnra vevhuara oùk EEöv nwAetv oùde 
revnna Aveniypapov e..[..]v. Infinitivo opus esse adno- 
tavit editor, inveniendi periculum faceremus ipsi voluit. 
Itaque timidus conicio : €Edyeiv, exeoque. 


Traveoti. J. C. Naber. 


Friedrich Wahnschaffe, Die syntaktische Bedeutung des mittel- 
hochdeutschen Enjambements. Berlin, Mayer und Müller. 1919. 
(Palaestra 132). (Pr. M. 9.). 


De bedoeling van den schr. is blijkens bovenstaanden 
titel: na te gaan, wat wij uit het enjambement in mhd. 
verzen (12-14 eeuw) kunnen te weten komen omtrent mhd, 
zinsbouw. Het is dus niet te doen om de kennis van het 
enj. als stijlmiddel, dat in de mhd. litteratuur sedert 
den klassieken tijd zulk een voorname rol speelt : een zeer 
geliefde kunstgreep tot verlevendiging van den dichter- 
lijken verhaaltrant, vaak stuitend voor moderne Duit- 
sche aan gladvloeiende verzen gewende ooren. Er zijn 
namelijk, merkt W. op, talrijke gevallen, waarin het 
vaneenscheuren der syntactische groep door het vers 
blijkbaar zonder eenige artistieke bedoeling plaats heeft. 
De vraag rijst dan, of zulke scheuren niet te verklaren 
zijn uit andere zinsgroepeering in de me. taal. W. tracht 
inderdaad aan te toonen, dat „grosse Gruppen der uns 
befremdend schweren mhd. Enjambements vom mhd. 
Sprachgefühl aus gesehen überhaupt nicht oder nur als 
leichte Enjambements gelten dürfen” (S. 3). Hij heeft 
dus niet gevallen op het oog, waar de verspauzen samen- 
vallen met de natuurlijke zinsgeleding, bijv. subj.praed.— 
object, lichte overgangen ook voor het nhd. oor, maar 
‚Härten’, zooals Parz. 644, 28 Daran si geschriben vant— 
schrift, die si bekante. 

Het onderzoek gaat volgens tijdsorde te werk. De ver- 
schijnselen worden gegroepeerd ; iedere groep wordt 
chronologisch tot het einde nagegaan, te beginnen met 
de vroeg-mhd. voorbeelden, die zooveel mogelijk volle- 
dig worden aangehaald, omdat wij hier doorgaans zeker 
kunnen zijn van de afwezigheid van technische kunst- 
grepen. Voor deze oudere, meer primitieve kunst behoef- 
de ook geen verschil gemaakt te worden tusschen epi- 
sche en lyrische poëzie, terwijl de laatste in den bloeitijd 
der hoofsche kunst zich vanzelf tegenover het en). 
anders verhoudt, dan de vrijere epische techniek, en dus 
aparte beschouwing vereischte. 

De ‘Quellenübersicht’ (blz. 8-13), loopende van Wiener 
Gene is tot Hans Sachs, omvat niet minder dan 142 
mhd. gedichten, die, hetzij volledig, hetzij gedeeltelijk 
voor dit doel geëxcerpeerd zijn: honderdduizenden 
verzen, een ware reuzenarbeid ! 

Ter kenschetsing van schr.’s methode diene de beschou- 
wing over de rol der relatieve zinnen in 1. Teil. 1 Kap. 
Abtrennung der Bestandteile des einfachen Satzes vonein- 
ander. Wanneer in mhd. verzen, als Sie begunden vragen — 
Die wisen die da waren, het van zijn zin gescheiden subst. 
gevolgd wordt door een relatief, dan is dit voor het nhd. 
taalgevoel een — zij het dan licht — enjambement, 
omdat vóór het vers een pauze valt, waardoor het subst. 


| min of meer geïsoleerd wordt. Daarvandaan de nhd. 


223 


komma vóór ieder relatief. W. betoogt echter op grond 
van zijn tabellen (15-58), dat een mhd. vers, als Die wisen 
die da waren zonder pauze werd gesproken, en dus tegen- 
over Sie begunden vragen als een syntactisch geheel werd 
gevoeld, m. a. w. dat hier van enj. geen sprake kan zijn. 
Hij maakt echter een onderscheid tusschen ‚notwendige’ 
en ‚ausführende Relativsätze’. Tot de eerste behooren 
zinnen, als de boven aangehaalde, en in het bijzonder 
alle met een dem. pron. als antecedent : Daz du helfest 
uf — Dem der da gevallen was ; tot de tweede zinnen in 
dezen trant : Und gap dem künege Matune — Einen slac, 
des er sin ende nam. 5) Nu blijkt uit de tabel blz. 52-54, 
dat in de vroeg-mhd. gedichten, tot Veldeke, tegenover 
95 voorbeelden van de eerste soort slechts 5 van de twee- 
de s aan, en dat ook in het vervolg het aantal van deze 
laatste slechts toeneemt me. dat der echte, d. i. opzet- 
telijke enjambements ! W..beshui hieruit, m. i. terecht, 
dat vóór deze soort rel. zinnen een kleine synta@tische 
pauze viel, waardoor zij het enj. naderden. Hetzelfde 
geldt van de rel. zinnen in den vorm van hoofdzin : Des 
selben pfelles leit er an — Einen mantel der was wit. 
Op verrassende wijze wordt deze uitkomst bevestigd 
door de praktijk van Notkers ‚Anlautsgesetz’: in de 
drie eerste boeken van Boöthius vindt W. elf voorbeel- 
den van ter, tiu, taz enz., onmiddellijk na een woord met 
stemhebbenden uitgang, hetgeen niet mogelijk is zonder 
een tusschenin vallende pauze. Daarvan behooren tien 
tot de ausführende Relativsätze ! 

Op dezelfde oordeelkundige wijze is ook de verdere 
door W. met eindeloos geduld verzamelde stof geschift, 
_ gezift, geordend en toegelicht. Telkens weer verrast hij 
ons door scherpe onderscheiding en ‘fijn taalgevoel. Dit 
in bijzonderheden aan te toonen gedoogt de beschikbare 
ruimte niet, maar wij verwijzen naar de Ergebnisse’ 
blz. 186 vgg., waar o. a. het ontstaan van het voegwoord 
daz en het betr. vnw. der in het licht der mhd. vers- 
rhythmiek wordt beschouwd. „Eine der Kardinalfra- 
. gen der deutschen historischen Syntax, das Verhältnis 
von Parataxe und Hypotaxe, tritt hier von neuem in 
den Gesichtskreis der Untersuchung.” 


J. J. A. A. Frantzen. 


/ 


Pierre Gilbert, La Forêt des Cippes, Essais de Critique, 2 dln. Paris, 
E. Champion. 1918. (Pr. 20 fr.). 


Utrecht. 


La Forét des Cippes.... De titel verdient wel even 
te worden uitgelegd : de uitgever van Gilbert's werk,de 
criticus Eugène Marsan, zegt dien gekozen te hebben, 
omdat het scheen alsof Gilbert zich haastte ‚d'élever 
chaque jour un nouveau monument pour décorer son 
précoce tombeau, jusqu’à faire ressembler son œuvre 
à quelque forêt où le souvenir et le pas sont retenus et 
guidés par les Cippes” (I, p. XXVII, n. 1). In hoeverre 
deze monumenten duurzamer dan ’t brons zullen zijn, 
dat moet de toekomst leeren ; op het oogenblik zijn ze 
te aanvaarden als de uiting van een zeer begaafden 
geest, van een groote belezenheid, een talent dat voort- 
durend boeit, ondanks zijn vooropgezette ideeën en zijn 
wensch om met eenmaal geldige meeningen te breken. 
't Gaat niet aan tegenover zijn kritiek een hyperkritiek 
te plaatsen ; ik wilde mij er toe bepalen op Gilbert (1884- 


2) W. had hier kunnen herinneren aan de Fransche schrijfwijze, 
die slechts in dit tweede geval een komma toelaat. 


MUSEUM. 


ntt nnen 


224 


1914) te wijzen als op een typisch vertegenwoordiger van 
de nationalistisch-classieke geestesrichting, die zich 
sedert de Dreyfuszaak in Frankrijk openbaart. Ik laat 
dus geheel buiten de beschouwing de vraag of hij de 
groote criticus zou zijn geworden dien Frankrijk nog zoekt, 
zooals de Mercure de France (1 avril 1919, p. 493) in 
hem ziet; ik constateer alleen, dat zijn werk, uit de 
Action frangaise en de Revue critique des idées et des 
livres samengelezen, den Prix de la Critique voor 1919 
heeft gekregen. Waar ik mij verder van kritiek onthoud, 
wil ik slechts een paar opmerkingen over feiten maken : 
waar hij Flaubert in Madame Bovary gemis aan sym- 
pathie en begrip verwijt (I, 115), daar leert diens corres- 
pondentie ons het tegendeel ; Duclos was niet Rousseau’s 
laatste vriend (I, 137), °t was veleer René de Girardin ; 
Racine was niet ‚un tout jeune homme”, toen hij een 
kritiek schreef op de opdracht van den Dictionnaire 
de U’ Académie (II, 34) ; of Maupassant zich wel heeft 
voorgesteld de menschen te waarschuwen tegen het 
misbruiken van ‚manifestations cocardières et chau- 
vines” lijkt me zeer de vraag (II, 172); er is een absoluut 
verkeerd verstaan van ’t woord „citoyen de Genève” 
bij Rousseau, dat op °t grootburgerrecht wijst, niet op 
’t staatsburgerschap (II, 394). 

Wat wil de nationalistische kritiek, zooals zij wordt,en 
werd, uitgeoefend door zijn medestanders, in de eerste 
plaats door hun meester Charles Maurras, dandoor Louis 
Dimier, Pierre Lasserre, Henri Clouard, Andre du Fresnois, 
Eugene Marsan, nu onlangs nog door Alphonse Mortier 
in Le témoignage de la génération sacrifiée ? Zij willen 
een politieke wedergeboorte door °t Koningschap nauw 
verbinden aan een classicistische herleving in de kunst, 
omdat voor hen én de Revolutie én het romantisme de 
wet van continuïteit voor Frankrijk hebben verbroken 
(I, 504); in hoeverre een terugkeer naar de traditie, 
tegen de onloochenbare verschijnselen van evolutie in, 
mogelijk is langs den weg van politieke en letterkundige 
aanvallen op ’t heden en het nabije verleden, dat is een 
ander vraagstuk. Deze theorie der traditie, opgebouwd 
op Joseph de Maistre, de Bonald, Bourget, Brunetière, 
Barrès, met aanleuningen aan Balzac en Auguste Comte, 
brengt met zich mede een verwerping van alles wat niet 
katholiek is: 't protestantisme, dat beschuldigd wordt 
meegewerkt te hebben aan de catastrophe van 1870 
door zijn, „culte admiratif de leur frères d’outre-Rhin’’ 
(1, 396), °t semitisme, waarover ik de krasse citaten maar 
liever niet geef (I, 197 ; II, 185 ; II, 328 en passim), en 
van alles ongeveer wat niet Fransch is. °t Spreekt van 
zelf, dat de mannen die als intellectueelen voor Drey- 
fus getuigd hebben, Croiset, Seignobos, Lavisse, Lanson, 
ook als Sorbonne-mannen, worden aangevallen, dat `t 
pacifisme er van langs krijgt. Toch is Gilbert volstrekt 
niet anti-intellectualistisch, zooals de verkeerde uitwas 
van ’t Bergsonisme dat onderstelt bij iederen nationa- 
list (I, 21). De verheerlijking van de traditie brengt in 
de eerste plaats mede de op den voorgrond stelling van 
Lodewijk XIV (I, 57) en zijn tijd, van Richelieu (I, 
65), Racine (II, 11-37 en passim); Stendhal vooral (I, 


261; II, 336); Jules Lemaître (I, 165); zij houdt ook in 


de verguizing van de Romantiek (des Barbares! z. II, 
415) en van den ongelukkigen Jean-Jacques, op wien niet 
genoeg slagen kunnen vallen (I, p. XXVIII, 93, 125, 
333 ss, 351, 386, 500 : II, 361, 388) en die „demeure 


225 


au premier rang de nos mortels ennemis”, hetgeen wel’ 


bewijst, dat hij dan nog springlevend is; van Chateau- 
briand (I, 129) en Bernardin de Saint-Pierre (I, 97); 
van de Duitsche kritiek (I, 47); van Anatole France 
(1, 369) en Madame Bovary (1, p. XXXVII en 103). De 
laatste aanval, waarbij Gilbert Flaubert verweet, dat 
hij slecht schreef en dat hij slechts feiten gaf, geen psy- 
chologie bezat en beneden Stendhal stond, heeft heel 
wat stof doen opwaaien onder de critici die nog in dien 
roman het knapste boek van de 19e eeuw zien. 

Het geheele tweede deel wordt ingenomen door too- 
neelkritieken (en eenige appendices); ze loopen over 
werken die grootendeels reeds vergeten zijn, maar ze 
zijn toch misschien wel het belangwekkendste deel van 
zijn werk, omdat hij, doctrinair criticus, een nieuwe 
kunst bracht te helpen voorbereiden, vooral ook omdat 
hij op de grove fouten van het tegenwoordige Fransche 
tooneel wijst, dat in de namen van Bernstein en Bataille 
wordt samengevat. In verband daarmee wijs ik op een 
hoofdstuk, (11, 309), waarin hij tracht den geest van den 
Joodschen tooneelschrijver te benaderen en dat mis- 
schien voor een internationaal onderzoek over dit onder- 
werp stof zou kunnen brengen. Hij meent eenige aanwij- 
zingen te zien, dat er een vernieuwing van de Fransche 
tooneelkunst zal komen ; men mag ’t beste wenschen 
maar ’t laatste groote succès, de Curel’s U’ Ame en folie, 
geeft al weinig vertrouwen op een terugkeer tot een too- 
neel op ’t leven gegrond. En een herleving van de tra- 
gedie als door den Griek Jean Moréas met zijn Iphigenie 
— waarom noemt hij niet ook Samain’s Polyphème ? — 
is wel uitgesloten. 

Terugkeer tot ’t leven, dat boven de Litteratur gaat, 
aanvaarding van de daad, die hooger is dan de droom, 
dat wil deze jonge Latijn van gezond verstand, van klaar- 
heid, van een met humanisme doortrokken geest, van 
evenwicht ook, wanneer de politiek hem niet verblindt 
en hij zich laat verleiden tot afkammerijen en misken- 
ningen of paradoxen. Wat hij wil, is een stijl zonder 
breede rhetoriek, een litteratuur waaruit de schittering 
van het schilderachtige, het sentimenteele en de voor- 
liefde voor de uitwendige eigenschappen van den stijl 
zijn gebannen, een terugkeer tot het humanisme dat 
haar schoonste uitdrukking in Racine vond. Zelf gaf 
hij eenige voorbeelden van zulk een kunst ; ik wijs b.v. 
op zijn studies over den Prince de Ligne, Duclos, Sten- 
dhal, Jules Lemaftre’s bewerking van de Princesse de 
Cleves, over Bérénice, op het prachtige stukje dialec- 
tiek in zijn Platon et Montesquieu (I, 232 ss.), alles vol 
van vruchtbare, krachtige denkbeelden. Men moge het 
niet eens zijn met zijn esthetische leer die slechts in de 
letteren plaats laat voor datgene wat in overeenstemming 
is met een politiek van rede en autoriteit, men geniet 
toch van dezen zeer knappen schrijver. 

Amsterdam. K. R. Gallas. 
Russkaja Biblioteka (Russische Bibliothek). Tom 1-9: L. N. Tol- 

stoj, Anna Karenina (t. 1/2), — F. M. Dostojewskij, Bratja 

Karamazowy (t. 3/4), — I. S. Turgenew, Otcy i děti, Nakanuné 

(t. 5), — M. E. Saltykow, Gospoda Golowlëwy (t. 6), — I. A. 

Gončarow, Oblomow (t. 7), — F. M. Dostojewskij, Prestuple- 

nie i nakazanie (t. 8), — I. S. Turgenew, Dym, Dwor anskoe gne- 

zdo. Berlin, Ladyschnikow. (Pr. per deel 12 Mk., geb. 15 Mk.). 


In geheel Westeuropa laat zich een grote schaarste aan 


MUSEUM. 


= e m Iaia Ialia eaaa aaae aaaea aaa 


226 


Russiese boeken gevoelen. Heeft men iets nodig, geen 
boekhandelaar of antikwaar kan u helpen ; uit Rusland 
wordt niets uitgevoerd, en hoewel volgens betrouwbare 
berichten van ooggetuigen de Sowêt-regering de herdruk 
van klassieke werken met ijver ter hand heeft genomen, 
staat het toch te bezien, of na de hervatting van een 
enigszins regelmatig handelsverkeer Rusland in staat 
zal zijn, tegen schappelike prijs de buitenlandse lezer te 
voorzien van hetgeen hij wenst te ontvangen. 

Het is derhalve een loffelike onderneming, wanneer 
de Berlijnse uitgever Ladyschnikow tot een herdruk van 
een aantal der allerbelangrijkste klassieke werken der 
Russiese letterkunde besloten heeft. Hij heeft Dr. E. 
Boehme bereid gevonden de redaktie op zich te nemen, 
en tans verschijnt de serie met stoom. Op deze negen 
delen zullen er binnen enige weken negen andere volgen, 
werken van niet geringere betekenis dan de tans gepubli- 
ceerde. De keus is zeer gelukkig ; dat ziet ieder, die 
enigszins in het onderwerp is ingewijd, direkt. 

In zoverre is deze editie zelfs beter dan menige in 
Rusland verschenene, dat de redakteur, zoveel als zijn 
eigen biblioteek en andere binnen zijn bereik ‘taande 
verzamelingen dat toelieten, de beste drukken als model 
heeft genomen voor zijn tekst. 

Het uiterlik is zo goed verzorgd als het in deze tijd 
slechts te verwachten is. 

Gaarne beveel ik deze uitgave aan allen aan, die de 
Russiese taal beoefenen en Russiese auteurs in het ori- 
gineel lezen. 


Leiden. N. van Wijk. 


Friedrich Schneider, Der Europäische Friedenskongress von Arras 
(1435) und die Friedenspolitik Papst Eugens IV, und des Bas- 
ler Konzils. Greiz, O. Henning A. G. 1919. 


De schrijver, die eenige jaren geleden een monografie 
over Jan van Beieren in het licht gaf, biedt thans een 
uitvoerig relaas van de onderhandelingen, die in 1435 te 
Atrecht met den vrede tusschen Karel VII en Philips 
van Bourgondi& bekroond werden terwijl Engeland zich, 
toen de voorwaarden wederzijds onaannemelijk bleken, 
van de vredehandeling terugtrok. Het werkje, dat vóór 
den oorlog voltooid was, is gebaseerd op het beschikbare 
archiefmateriaal uit Frankrijk, Engeland, de Nederlan- 
den enz., naast de gedrukte bronnen, die in overvloe- 
dige hoeveelheid zijn gebruikt. Het is er den schrijver 
vooral om te doen, het internationale karakter van de 
vredespogingen in het licht te stellen. De grootste ver- 
dienste van het vredeswerk komt toe aan den onver- 
moeiden kardinaal Albergati, die er reeds jaren lang zich 
aan gegeven had, eer hij te Atrecht het welslagen zag. 
Hij was daar vergezeld door twee geestelijken, die nog 
meer beroemd zouden blijven dan hij : Enea Silvio Pic- 
colomini en Thomas Parentucelli, de latere paus Nico- 
laas V. Over de politieke bedoelingen van Philips den 
Goede denkt Schneider gunstiger dan Du Fresne de 
Beaucourt, wieus werk over Karel VII hij met dit ge- 
schrift beoogt aan te vullen. 

Op het verhaal volgt de uitgave van drie belangrijke 
bescheiden betreffende het vredescongres, benevens eenige 
bijlagen over speciale punten. 

Aangaande Albergati had wel even mogen zijn opge- 
merkt, dat wij van hem een voortreffelijk portret bezit- 
ten door Jan van Eyck. 


227 


De tekst is niet vrij van fouten, in eigennamen vooral 
(o.a. steeds Alencon in plaats van Alençon), alsook in 
het middelnederlandsch op blz. 218. — In het artikel van 
het vredesverdrag, dat is weergegeven als ‚33. Der Bur- 
gunder und seine Getreuen fähren auch fürderhin kein 
anderes Wappen als das St. Andreaskreuz” (blz. 71), zal 
in plaats van Wappen” iets als „Zeichen” gelezen moe- 
ten worden. Het Andrieskruis is nooit een wapen geweest. 


Leiden. J. Huizinga. 


S. 8. Woldendorp, De incarnatione, een geschrift van Athanasius. 
Groningen-Den Haag, Wolters. 1919. (Groningsche diss. ). 


Het geschrift De incarnatione (Migne Script. Graeci 25) 
waaraan Dr. Woldendorp zijn onderzoek wijdt, heeft 
groote waarde voor de oud-christelijke dogmengeschie- 
denis, aangezien de schrijver de religieuse motieven, 
die tot het orthodoxe christologische dogma geleid 
hebben, op bijzonder duidelijke wijze uiteenzet. De 
overlevering schrijft het aan Athanasius toe, en de heer- 
schende meening beschouwt het als jeugdwerk van dezen 
grooten Kerkvader. Alleen I. Draeseke (Theol. Stud. 
en Krit. 1893, 251 vlg. Zeitschr. f. wiss. Theol. 1895, 238 
vlg. 517 vlgg., Woch. f. Klass. Phil. 1913, 768 vlgg.) en 
Tr. Kehrhahn, De S. Athanasii quae fertur contra gentes 
oratione (Dissert. Berolin. 1913) hebben het auteurschap 
van Athanasius bestreden, en dat is de reden, waarom 
Dr. W. zijn proefschrift begint met een Onderzoek 
„naar de echtheid der „Incarnatio’”’ (hfdst. I), waar hij 


MUSEUM. 


de door Draeseke en Kehrhahn aangehaalde argumenten . 


tracht te ontzenuwen. In de critiek op Dr. sluit hij zich 
in hoofdzaak aan bij hetgeen al andere onderzoekers, 
b. v. Stülcken Athanasiana (Texte u. Unters. 1899) en 
K. Hoss, Studiën über das Schrifttum u. die Theologie 
des Athanasius 1899 tegen Dr. ingebracht hebben. 
Hier is zijn betoog in hoofdzaak overtuigend : de meeste 
bezwaren van Dr. zijn ook werkelijk, niet van groot ge- 
wicht, behalve een tweetal: le. het oordeel van Grego- 
rius v. Nazianz (Oratio 21), dat Ath. van de profane 
wetenschappen weinig studie gemaakt heeft, hetgeen 
geenszins strookt met den inhoud van De incarn, nog 
minder met die van het tractaat contra gentes, waarvan 
De incarn. klaarblijkelijk de voortzetting vormt ; 2e. het 
rhetorisch karakter van beide tractaten, dat geenszins 
aan het auteurschap van een jongen man en aan een 
eerstelingswerk doet denken. 

Ook deze bedenkingen zouden evenwel ook naar mijn 
gevoelen weggenomen kunnen worden, indien niet 
een zeer gewichtig moment er bij kwam, namelijk de 
literaire verhouding van Ad gentes en De inc. tot de 
Theophanie van Eusebius van Caesarea (ed. Gressmann 
1904). Volgens Kehrhahn zou de auteur van beide aan 
Ath. toegeschreven tractaten de Theophanie gebruikt 
hebben, en daar eenerzijds de Theoph. na 325 geschreven 
is, anderzijds een na 325 geschreven boek van Ath. 
sporen van den Ariaanschen strijd zou moeten dragen, 
bovendien Ath. na 325 niet meer een boek van zijn 
tegenstander Euseb. gebruikt zou hebben, zou de auteur 
niet Ath. kunnen zijn. Uitvoerig heeft K. de parallellen 
tusschen de Theoph. en Ad gentes behandeld, terwijl 
hij die tusschen de Theoph. en De incarn. maar heel 
kort opsomt. Dr. W. is bij mijn weten de eerste, die de 
meening van K. tracht te weerleggen. Ik kan niet vinden, 
dat zijne weerlegging overtuigend en afdoende is. 


m nn 
neee nee nne EE rs ee ee 


228 


le. vergelijkt hij alleen de parallellen tusschen Theoph. 
en Inc. ; maar het vraagstuk van literarische afhan- 
kelijkheid van Ad gentes is voor de Inc. evenzeer be- 
langrijk en de bewijsvoering aangaande Inc. daarom 
onvoldoende, zoolang niet aangetoond is, dat ook in 
Ad gentes geen gebruik van de Theoph. gemaakt is. 
2e. lijkt mij ook de behandeling van de door K. aange- 
voerde parallelle plaatsen in Inc.en Theoph. onvoldoende. 
Dr. Wold. geeft iedere keer den tekst van Puseb. in 
extenso, daarna de plaats van de Inc. (maar niet den tekst 
zoodat de vergelijking voor den lezer niet gemakkelijk 
is), eindelijk zijn eigen negatief betoog, dat veelal weinig 
zakelijks inhoudt en ook wanneer het uitvoeriger is, 
mij niet klemmend voorkomt. 3e. is er nog eene rij van 
parallelle plaatsen aan te wijzen, die noch Kehrhahn 
noch Dr. W. aanhalen, en wel: uit Ad gentes c. 42 de 
vergelijking van het heelal met eene lier van vele snaren 
cf. Theoph. I 28; uit de Inc. c. 6 de gedachte dat het 
ongepast zou geweest zijn als God de menschheid aan 
het verderf had overgelaten cf. Theoph. III 55 (K. en W. 
halen alleen de parallel Theoph. III 55 en Inc. 23 aan); 
c.17 de idee dat de Logos ook tijdens zijn verblijf op aarde 
toch het heelal bleef omvatten èn de vergelijking tusschen 
de zon en den Logos (beide worden door de aanraking 
met het aardsche niet bevlekt) cf. Theoph. III 39 p. 
142* en 143* vlg. Gr. : c. 21 en 22 Jezus niet tengevolge 
van ziekte gestorven cf. Theoph. III 44 p. 148* Gr. ; c. 26 
de opstanding mocht niet al te spoedig op den dood 
volgen cf. Theoph. III 61 p. 159* Gr.: c. 28 de zeer 
eigenaardige vergelijking met een onbrandbaar voor- 
werp cf, Theoph. HI 57 p. 153*; c. 32 Jezus en de dae- 
monen cf. Theoph. III 13; c. 46 vlg. het ophouden der 
orakels cf. Theoph. III 13; c. 51 de bekeering der ruwe 
volkeren cf. Theoph. III 7; c. 52 Christus vredestichter 
cf. Theoph. III 2 en 7; c. 53 Christus strijder tegen de 
hele afgoderij enz. cf. niet zoozeer Theoph. III 4 (K. 
en W.) als 8 en 35, waar de congruentie grooter is; C. 54 
de daden van Christus onmetelijk talrijk cf. Theoph. 
III 80 ; c. 55 de uitbreiding van de goddelijke leer cf. 
Theoph. III 79. Al deze parallellen lijken mij wat 
aard en aantal aangaat, van zulke beteekenis, dat ik 
aan toeval niet gelooven kan, veeleer een literairen 
samenhang tusschen Ath. en Euseb. meen te moeten 
aannemen. Dit onderzoek moet dus bepaald nog eens 
gedaan worden en er moet dan ook nog eens nauw- 
keurig onderzocht worden, welke gevolgtrekkingen uit 
de aanwijzing van gebruikmaking van Euseb. door Ath. 
gemaakt moeten worden aangaande auteurschap van 
Ad gentes en De inc. Ik durf de onechtheid van die twee 
geschriften nog niet ronduit te beweren, daar zooals 
ook W. terecht aantoont, leer en stijl der geschriften 
met die van de ontwijfelbaar echte tractaten van Ath. 
sterk overeenkomen. Maar kan Ath. na 325 nog van een 
geschrift van Euseb. een dergelijk gebruik gemaakt heb- 
ben (om van andere bedenkingen, die dan rijzen, te 
zwijgen)? 

In hoofdstuk II tracht Dr. W. eene analyse der Inc. 
te geven. Deze ‚‚analyse’” geeft echter niet meer dan 
(gelukkig gekozen) kapittelopschriften en vertaling 
van de belangrijkste stukken. Hoofdst. III behandelt 
de Theologie der ‚‚Inc.’’ en die der overige geschriften, 
en moet ten bewijze dienen, dat het theologische ge- 
halte van de Inc. goed athanasiaansch is. M. i. had echter, 


229 


wanneer het ook hier om de echtheid van De inc. ging 
het betoog meer een vergelijking tusschen de leer der 
Inc. eenerzijds en de leering in de overige geschriften 
anderzijds moeten inhouden ; dan was ook tevens dui- 
delijk geworden, in hoe ver Ath. de gedachten, die hij 
in zijn jeugdwerk’ aanstipt, later breeder ontwikkeld 
heeft. Belangrijk vond ik de vergelijking net het helle- 
nisme, namelijk de hermetische geschriften, ook de 
bestrijding van Harnack. 

De schr. heeft de verdienste, de aandacht der geleer- 
den weer op het zoo belangrijke tractaat van Ath. en 
op de problemen die ermee gemoeid zijn, gevestigd te 
hebben. M. i. had hij de stoffen en de problemen wat 
grondiger moeten doorwerken. Laten we hopen, dat het 
onderzoek naar de echtheid en den oorsprong van het 
tweetal athanasiaansche tractaten nog eens opgenomen 
en tot een meer bevredigende oplossing worde gebracht. 


Leiden. H. Windisch. 


SCHOOLBOEKEN. 


Latijnsche Leergang. Deel I: Buigingsleer door Dr. E. Slijper. 
Oefeningen bij de Buigingsleer door Dr. P. C. de Brouwer en 
Dr. E. Slijper. Deel II : Syntaxis door Prof. Dr. F. Muller Jzn. 
Groningen-Den Haag, Wolters. 1919. (Pr. f 2.40; f 1.90; f 2.25). 


De heeren de Brouwer en Slijper zeggen in de voorrede 
bij hun oefeningen : 

„Maar laten dan de leeraren, vooral de jongere, nu 
ook eens afstappen van den ouden sleur en het met deze 
nieuwe Oefeningen tenminste probeeren. Al te lang reeds 
wordt in veel scholen aan ’t oude en verouderde vastge- 
houden.” 

Inderdaad. Het is wel onbeholpen en in zeer slecht 
Hollandsch gezegd, maar de bedoeling juicht onderge- 
teekende van ganscher harte toe. En ook ik wensch en 
hoop, dat vele leeraren den moed zullen hebben den 
. „Leergang” bij hunne lessen te gebruiken. 

Men probeere het maar eens. Maar dan ook liefst 
aan vele scholen tegelijk. Met de leerboekjes van Slijper 
en de Brouwer en Muller komt men werkelijk niet in 
„het booze nieuwe”, ’tis geen directe methode. ’t Valt 
heusch mee. En men doet däärom zoo’n goed werk 
met de invoering van deze boekjes, omdat dit een be- 
langrijke stap in de goede richting beteekent. In dezen 
heelen Leergang is althans gepoogd en bedoeld om wer- 
kelijk Latijn te leeren, en in dezen heelen Leergang 
merkt men tenminste, dat de samenstellers naar krach- 
ten getracht hebben het onderwijs te doordringen met 
de inzichten, die voor hen als uitkomsten van weten- 
schappelijk onderzoek golden, en bovendien, dat het 
hun eerlijk en ernstig gemeend is geweest den goeden 
weg tenminste te zoeken. 

Beschouwen we de verschillende deeltjes nader. 

Over de Buigingsleer kunnen we kort zijn. Van de 
gebruikelijke soortgelijke boekjes onderscheidt dit zich 
te weinig. Naast de Oefeningen lijkt het voor de eerste 
klassen overbodig en om het als handleiding te gebruiken 
bij meer wetenschappelijk onderwijs in vormleer van 
het Latijn is het te onwetenschappelijk. Wel blijkt er 
uit, dat de schrijver gepoogd heeft, zich op de hoogte 
te stellen en hier is zeker ook het pogen schoon — maar.. 

Grondiger kennis, zuiverder inzicht en vooral klaarder 
blik en helderder uiteenzetting zouden noodig zijn. 


MUSEUM. 


dn nd ne 


230 


Trouwens het zwaartepunt van het 1ste deel van den 
Leergang ligt in de Oefeningen. Dit boekje heeft geen 
andere bedoeling dan schoolboekje te zijn en hier kan 
men inderdaad zooveel en velerlei waardeeren, dat 
men niet genoeg kan aandringen op spoedige invoering. 
Metteraard heeft ook dit boekje vele der bijkans onver- 
mijdelijke zwakheden van iets, dat tot op zekere hoogte 
nieuw is, terwijl aan den anderen kant, met name in 
de keuze der „zinnetjes’”’ (het woord zelf zegt al zoo veel) 
de oude booze geest nog hoogtij viert. Maar als het ge- 
bruikt wordt, zoodat spoedig een herdruk komen kan, en 
de leeraren, die er mee werkten, zenden eens op ruime 
schaal hun opmerkingen, dan kan uit dit boekje inder- 
daad een bruikbaar schoolboekje worden, dat voor de 
analytische methode in het eerste jaar allicht in hoofd- 
zaak genoeg is en voor de directe methode een mis- 
schien moeilijk te ontberen en zeker weinig hinderende 
en veel voordeelen biedende aanvulling kan zijn. Alleen 
zouden bij een tweeden druk verbindingen, die voor 
het Latijrisch taalgevoel volstrekt onmogelijk zijn, als 
Quae est rotunda? Mensa rotunda est, uiteraard weg 
moeten blijven. Het ware aan te bevelen, dat iemand 
die werkelijk Latijn gevoelt, b.v. Prof. Muller, welke 
immers aan den Leergang medewerkt, een strenge 
censuur oefende. 

Doch genoeg hierover, 
gelukkige grepen : 

Zeer nuttig zijn de oefeningen waarbij de leerlingen 
gegeven Latijnsche woorden zelfstandig moeten verbin- 
den of gegeven woordverbindingen in een anderen vorm 
moeten overbrengen. Dit is wel een zwakke aanloop, 
maar het is tenminste een aanloop tot het zelfstandig 
vormen van Latijnsche zinnen door de leerlingen. En 
daar moeten we heen. 

De keuze der woorden voor de eerste oefeningen is 
over het algemeen gelukkig — eenvoudige woorden, 
zaaknamen meest, die, ook vertaald, weinig onheil 
stichten. Jammer, dat de daze opmerking over de 
beteekenis van esse daarmee zoo weinig stemt. Jammer 
ook, dat, verder op, de woordenkeus hoe langer zoo meer 
op den woordenschat (!) der gewone themaboeken gaat 
lijken. 

Zeer nuttig zijn de vele spreuken, verzen e.d.,die 
klaarblijkelijk bedoeld zijn om uit het hoofd geleerd te 
worden. 

Toe te juichen is het streven om de leerlingen met de 
meest voorkomende afleidingen vertrouwd te maken 
en etymologisch samenhangende woordgroepen als zoo- 
danig te doen herkennen. 

De oefeningen in het herkennen van vormen zijn zeer 
nuttig, alleen moesten zij veel talrijker zijn. Men moet 
het niet aan den leeraar overlaten de zoo geboden oefen- 
stof met eigen voorbeelden uit te breiden — integendeel 
de leeraar heeft het recht te verlangen, dat de samen- 
stellers van een oefeningsboekje een zoo ruime keuze 
van oefenstof te zamen brengen, dat de leeraar slechts te 
kiezen en niet aan te vullen heeft. Wil deze aanvullen, 
dan kan dat altijd nog. 

Ongeveer hetzelfde geldt van de oefeningen in het 
vlug vinden van Latijnsche vormen. Wat het werkwoord 
betreft, geeft hier de oefening op blz. 160, 161 en 162 een 
zeer prijzenswaardige aanvulling. Van deze oefening — 
een soort verbeterde uitgave van een reeds vroeger ver- 


ik wijs thans op enkele m. i. 


231 


schenen hulpboekje van den heer Slijper—zullen in dezen 
vorm zeker vele leeraren aanzienlijk gemak en nut onder- 
vinden. Ook de herinneringen aan den ouden, en vooral 
door analytici, zondereenigen grond, gesmaalden Volcke 
(ik doel op het eerste deeltje) zullen zeker ook thans weer 
hun nut doen. 

En zoo is er meer. Men ziet, het zijn geen weidsche 
of grootsche vindingen, die dit boekje brengt, het is geen 
methode, die hier ingeleid wordt, maar het boekske 
is voldoende rijk aan handige kleinigheden en kleine 
handigheden om met nut gebruikt te worden en het zal 
zoo door het goede dat het biedt, als door het verkeerde 
dat er in is, den overgang tot werkelijk zakelijke, 
eenvoudige, doch zuiver gebouwde en goed volge- 
houden leermiddelen (die er nog niet zijn) kunnen 
voorbereiden. 

Ik wensch dit boekje van harte een volkomen wel- 
slagen toe. 

Met de Syntaxis van Muller komen we op geheel ander 
gebied. 

Als er zulke boekjes komen en ze worden gebruikt, 
dan is er wat van het onderwijs te maken, Onnoodig te 
zeggen, dat we hier met een wetenschappelijk zuiver 
werkje te doen hebben. Doch geluk wenschen wil ik 
den schrijver hiermee, dat hij zijn rijke weten en lang- 
durige onderzoekingen zóó beheerscht, dat hij er zoo 
eenvoudig en begrijpelijk, zonder eenig vertoon van ge- 
leerdheid van vertellen kan. 

De behandeling van tempus en modus vind ik buiten- 
gewoon geslaagd. De strakke en strenge lijn van den 
klassiek-Latijnschen zinsbouw komt keurig uit. 

Minder gaaf is de uiteenzetting van de casus-leer en 
als gevolg daarvan van de leer der nominaal-vormen 
van het werkwoord. Is in tempus en modus voortdurend 
gewezen op de omstandigheid, dat verschillende vornien 
van een zelfde woord de verschillende wijzen uitdrukken, 
waarop een spreker iets ziet, of zich iets denkt — in de 
casusleer gelden de vormen nog als uitdrukkingen van 
een verband in het afgetrokkene tusschen eenheden der 
mededeeling. Ten deele ligt dat wel hieraan, dat Muller 
zijn beschouwingen ontwikkelt op grond van het ge- 
schiedkundige, in hoofdzaak klassieke, Latijn. Andere 
talen leveren stof tot vergelijking, maar de lijn der uit- 
eenz:tting wordt, terecht, alleen door de zuiver Latijnsche 
verschijnselen bepaald. Zooals gezegd, is dat in het alge- 
meen volstrekt juist, maar het brengt het bezwaar niet 
zich, dat het Latijn de casus in hun oorspronkelijke 
zelfstandige functie bijna niet meer kent, en men dus, 
het Latijn alleen volgend, altijd min of meer gevaarloopt, 
het perspectief der ontwikkeling verkeerd te ontwerpen. 

Naast dit algemeene bezwaar kan ik niet nalaten er 
op te wijzen, dat de localistische groepeering der stof 
ook voor de bruikbaarheid op school ernstige bezwaren 
heeft. Ten bewijze diene al dadelijk de gewrongen rede- 
neering om van den accusativus van richting aan den 
objectsaccusativus toe te komen. 

Doch deze bezwaren tellen des te minder, omdat het 
casus-gebruik in het Latijn, juist als reeds veel meer 
verschoven toestand dan het gebruik der werkwoords- 
vormen, zeer veel dichter bij het taalgevoel van onze 
dagen staat. 

De hoofdmoeilijkheden van den Latijnschen zinsbouw 
voor den mensch van nu zijn drie in getal : 


MUSEUM. 


232 
relativum 
imperfectum en perfectum. 
coniunctivus. 


De beide laatste zijn zooals reeds gezegd meesterlijk 
behandeld. En wat het eerste betreft, kan men voor 
schoolgebruik bezwaarlijk meer wenschen dan hier ge- 
boden wordt. Wel hoort de leer van het pronomen niet 
thuis in de leer der woordvormen, doch evenals die van 
het adjectief in de leer der woordsoorten. Doch de usus, 
dien Muller hoffelijk weet te ontzien, waar het niet om 
hoofdzaken gaat, eischt nu eenmaal een behandeling. 
En dan zij hier dankbaar vermeld, dat met name over 
het relativum in bezonnen en klare beknoptheid zoo- 
veel en zoo weinig gezegd wordt, als de leerling noodig 
heeft. 

Alzoo samenvattend, meen ik, dat aan Prof. Muller 
hartelijk dank betuigd moet worden voor het keurige 
boekske, waardoor hij tegelijk de inheemsche weten- 
schappelijke litteratuur over het Latijn met een belang- 
rijk werkje heeft verrijkt en aan het Gymnasium een 
voortreffelijk leerboek heeft geschonken. 


Utrecht. Brinkgreve. 


Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Met inleiding van en 
verkort door J. B. Meerkerk. Amsterdam, J.M. Meulenhoff. 1919. 


De redactie vroeg mij enkele woorden over deze uit- 
gave te schrijven. Ik ga dat doen, maar het doet mij leed 
dat mijn toon niet hooggestemd zal zijn. Het boek is, 
vindt de heer Meerkerk, voor leerlingen te lang en te 
langdradig. Daarom heeft hij het verkort. Inderdaad 
heeft hij er het mes ongenadig ingezet. Reeds tegenover 
die leerlingen (van gymnasium, burger- of kweekschool) 
vind ik de methode ongeoorloofd. Is voor de letterkunde- 
les het boek te lang, men toone hun het origineel, ver- 
telle iets van den inhoud, leze er iets uit voor en rade 
tot kennismaking aan. Doch bovendien, ook anderen 
zullen dit verminkte boek lezen. Ik kan slechts herhalen 
wat ik meermalen schreef: klassieke werken als deze 
mag men niet willekeurig besnoeien, het is een vergrijp 
aan wat de auteur als “én geheel schiep. Wie tijd noch 
lust heeft voor het geheel late het liggen. Indertijd, 
1872, heeft mevrouw van Westhreene de Historie van 
den Heer Willem Leevend „naverteld”’..Zij wilde er 
een „prettig boek” van maken voor „lezers in onze 
drukke dagen.” Te hunnen behoeve heeft zij, gewis met 
de beste bedoelingen, het kunstwerk jammerlijk geweld 
aangedaan. Er is nog erger. Ik bezit eene uitgave van 
dienzelfden roman van 1851. Behalve door andere malle 
bekortingen, heeft de bewerker er zich aan bezondigd 
door, zonder waarschuwing, alle brieven van tante Mar- 
tha de Harde te schrappen. Vermoedelijk waren ze 
hem te ongeknischt. Zoo vergrijpt men zich aan de lite- 
ratuur, waarvan men de opperste schoonheid zelfs niet 
bevroedt. 

In deze uitgave der Sara Burgerhart ontbreken er, 
heb ik mij niet verteld, van de 175 brieven van het ori- 
gineel 105. De inhoud daarvan wordt met een enkel 
woord weergegeven. Daaronder de eerste brieven van 
Anna Willis aan Saartje, die toch ook daarom van 
belang zijn, omdat zij de herinnering bewaren aan Aag- 
je’s bits en hoog optreden tegen Betje vóór hare kennis- 
making, 38 met de aardige beschrijving van het kapsel, 


233 


43 met het avondje en het overdadig souper te Rotter- 
dam, 44 met de geschiedenis der weduwe Spilgoed, brie- 
ven van broer Benjamin en Cornelia Slimpslamp, 55 met 
de beschrijving van Schiedam en de parodie op het ver- 
zet tegen de nieuwe psalmberijming, 76 met de luther- 
sche apologie van den ouden heer Edeling, 102 met de 
geschiedenis van Aletta Brunier, 126 met het eerste relaas 
van Saartjes avontuur met R. Hoe verder wij het koren- 
veld inkomen, hoe meer halmen de zeis wegmaait,129- 
135, 140-145, 163-170. Bovendien zijn nog uit de wel 
opgenomen brieven soms gansche stukken geschrapt, 
33, 45, 51, 160. Natuurlijk zal de bewerker voor dat alles 
zijne redenen hebben ; voor mij is deze methode eene 
verminking die den ganschen opzet des romans,zijne 
schoonheid en het begrijpen ervàn gelijkelijk geweld 
aandoet. Ook de narede ontbreekt. 

Nog een woord over de aanteekeningen. Ik gedenk 
wel dat dit hachelijke werk is: men geeft licht te veel of 
te weinig. Maar deze zijn toch wel heel sober, en ik kan 
mij die al te krappe kortheid alleen verklaren, als deze 
uitgave bepaaldelijk voor scholieren bestemd is en men 
bedoelt dat het mondeling onderricht de noten zal aan- 
vullen. Krap toegemeten, zijn ze bovendien nog niet 
immer juist. Wolff met zijn ratio sufficiens is niet „Kas- 
par Friedrich 1733-1794,” blz. 20, dat was de anatoom 
en physioloog, maar Christian von Wolff 1679-1754, de 
wijsgeer, die aan Leibniz o. a. het begrip der „raison 
suffisante” ontleende, begrip dat ook wel had mogen 
toegelicht worden. De bloote vermelding van Cocce- 
jus, Voetius (niet Voetsius) en Lampe, blz. 41, baat den 

„lezer ook maar luttel. Als Blankaart zegt het teeken des 
beestes niet in de Evangeliën te kunnen vinden, blz. 45, 
geeft de noot Openbaringen” in plurali, wat de zaak 
zeker niet duidelijk maakt aan wie zich Openb. 17 niet 
herinneren, waarvoor bij genoemde leerlingen eenig 
gevaar bestaat. Gajus op blz.47 is niet de „Gerechtigheid ”’ 
(het is waar dat er een ? achter staat), maar deadressant 
van den derden Johannes-brief, die immers volgens vs. 
5 zooveel goed doet aan broeder en vreemdeling. Of men 
van de zaadjes van de tonca-boom beursjes maakte, 
blz. 51, weet ik niet, maar wel dat ze in brief 31 en 32 
dienen om aan de snuif, ook door vrouwen genoten, hoo- 
ger aroma te geven. | 

Bij alle erkenning der goede bedoeling moeten wij het 
blijven betreuren dat deze uitgave aan niet ingewijden 
een verknipt kunstwerk en mitsdien een gehe:l verkeer- 
den indruk geeft van Betjes en Aagjes kunst. 

Leiden. L. Knappert. 
H. Zondervan, Natuurkundige Aardrijkskunde. 2 Deelen. Gro- 

ningen-den Haag, J. B. Wolters. 1919. (Pr. p. dl. f 1.60). 

In twee deeltjes, het eene van ruim, het andere van 
nog geen honderd bladzijden wil schrijver een over- 
zicht geven van de leerstof, die hij zich voorstelt te 
geven aan leerlingen van de 4e en 5e klasse eener Hoo- 
gere Burgerschool. In het voorbericht althans spreekt 
hij er zijn vreugde over uit, dat voor de invoering van 
het normaalprogramma het aardrijkskundig onder- 
wijs in de 4e klasse der R. H. B. Scholen van één op 
twee uren zal worden gebracht, en later, bij de leer- 
stofverdeeling, wordt uitsluitend gesproken over de 
4e en 5e klasse eener H. B. S. Het is dus blijkbaar 
speciaal voor deze inrichting dat het werkje is samen- 
gesteld, 


N 


MUSEUM.. 


234 


Vooropstellende, dat de bestudeering daarvan mij 
werkelijk een genot is geweest, en dat ik schrijver 
hulde breng voor de zorg en den ernst, waarmede hij 
zijn arbeid heeft samengesteld, bekroop mij toch een 
gevoel van vrees, dat de natuurkundige aardrijkskunde 
in haar geheel te uitgebreid is behandeld. 

Schr. erkent in zijn voorrede, dat dit gedeelte der 
geographie het moeilijkst is, dat\ zij niet alleen bij den 
docent, maar ook bij den leerling de noodige kennis 
van andere vakken, zooals natuurkunde, scheikunde 
en natuurlijke historie, vereischt, maar dat is juist 
het verleidelijke, en m.i. de gevaarlijke zijde van het 
vak, en ik voor mij waag mij niet meer dan hoogst 
noodzakelijk is, op het terrein van mijne mede- 
docenten : men dient zich soms te beperken ! 

Allerminst zou ik willen betwisten, dat onderwerpen 
als anthroposfeer en anthropogeografie in min of meer 
nauw verband staan met de natuurkundige aardrijks- 
kunde, maar dit geheele hoofdstuk zou ik liever ver- 
plaatst zien naar het hoofdstuk Volkenkunde naast 
de landsbeschrijving, bij de gewone geographie dus. 
Dit is echter geheel een persoonlijk oordeel, dat ik 
gaarne geef voor een beter. 

Het eerste deeltje behandelt achtereenvolgens het 
ontstaan en de ontwikkeling der aarde, waarbij afzon- 
derliik de aardkern, de aardkorst en de zee worden 
beschreven ; vooral de aardkorst neemt hier een voor- 
name plaats in: verdeeling van land en water, bouw 
der aardkorst, vulkanisme, verweering, erosie, de meren, 
eilanden, kusten, aeolische vormen en natuurlijk de 
zeestroomen, om bij de belangrijkste onderwerpen te 
blijven, krijgen achtereenvolgens, het eene minder, 
het andere meer uitvoerig een beurt. 

Zeer juist acht ik ’t van schr. gezien, om al deze 
zaken, als barysfeer, lithosfeer en hydrosfeer samen te 
te vatten als leerstof voor de 4e klasse met het oog op 
de leerstofverdeeling der verwante Vakken en den 
graad van ontwikkeling der leerlingen, om het moei- 
lijkste gedeelte, de atmosfeer, biosfeer en anthroposfeer 
eerst in de 5e klasse onder handen te nemen. 

Het is dan voornamelijk dit eerste deel, dat ik wer- 
kelijk met klimniende belangstelling heb doorgewerkt. 
Het onderdeel vulkanisme” o.a. is inderdaad voor- 
treffelijk, zoowel wat de indeeling betreft als de wijze 
van voorstelling. Hoe boeiend en toch kort en zakelijk 
is b.v. die beschrijving van het Pelée-type ; deze indee- 
ling in typen is voor een schoolboek nieuw en de heer 
Zondervan is in de wijze van samenvatting daarvan 
bijzonder geslaagd. Ook het hoofdstuk aardbevingen”, 
in vele werkjes maar even aangestipt, is hier duidelijk 
en met interessante diagrammen en photo's weerge- 
geven ; de illustratie van dit deel laat trouwens niets 
te wenschen over : de photo’s zijn duidelijk en fraai. — 

Gaat werkelijk, zooals in fig. 54 op bl. 116 aangeeft, 
een tak van den Atlantischen stroom door het Kanaal 
langs onze kust ? Ik meende, dat geen druppeltje water 
van dien warmen stroom in de Noordzee kwam ? 

Met deze korte opmerkingen neem ik van het eerste 
deeltje afscheid, om iets langer stil te staan bij het 
tweede. Wanneer ik bij enkele onderdeelen hierin met 
schr. van meening mocht verschillen, dan gelieve de 
heer Zondervan mijne opmerkingen niet te willen 
beschouwen als fouten”, waarop ik hem zou willen 


235 


wijzen, maar meer als vragen om opheldering in een 
en ander. En zoo zou ik dan willen vragen, of schr. het 
tweede gedeelte van de Wet van Buys Ballot op bl. 24, 
in verband met de daarbij gegeven fig. 12 zelf wel erg 
duidelijk vindt; aan de figuur ontbreken de letters 
(wellicht onwillekeurig verzuimd), maar ook de tekst 
eischt m.i. wel een zéér duidelijken uitleg van de zijde 
van den docent, om den leerling geheel te kunnen be- 
vredigen. 

Ik blader het boek verder door, en kom dan tot de 
volgende gevolgtrekkingen : | 

Bl. 29. Invloed der cyclonen op het weer. Bij de 

mededeeling, dat het gemakkelijk te begrijpen is, dat 
de windrichting verandert, als zij aan de plaats voor- 
bijtrekt, zoude een figuur, dit aangevende, hier niet 
misplaatst zijn. 
‚ Bl. 35. Passaten ; een korte duidelijke definitie der 
passaten ontbreekt. Niets dat bij de leerlingen meer 
pakt dan een korte definitie, die alles omvat. Het wind- 
stelsel wordt wel beschreven, maar zou men den leer- 
ling na het lezen van deze regels vragen : „Wat zijn nu 
passaten ?” dan vrees ik, dat hij erom heen zou draaien 
en geen afdoende verklaring van het wezen der passaten 
zou geven. 

Bl. 37, 4e r. v. o. Waarom wordt de ‚‚N. Atlantische 
cycloon”? niet met den gewonen naam: „Yslandsch 
minimum’ aangeduid ? Bij de beschrijving van de 
uitgestrektheid van dit minimum (3e r. v. o. en bl. 38 
de vijf eerste regels) had zeer duidelijk, liefst door een 
figuur moeten worden aangegeven, dat het zich met 
met een tong boven het vastland van Europa uitstrekt, 
omdat het anders voor de leerlingen niet duidelijk is, dat 
langs de geheele kust van West-Europa Westenwinden 
overheerschend zijn. 

Bl. 38. Fig. 23 (De moessons in den Indischen Oce- 
aan) geeft den indruk, alsof de moessons voornamelijk 
heerschen in Voor- en Achter-Indiëen den Nederlandsch- 
Indischen Archipel, terwijl toch de moessons voor- 
namelijk dáár zijn, waar groote landoppervlakten gren- 
zen aan groote zeeën, en dus Oost-Afrika en Zuid- 
Arabië daarbij inbegrepen zijn. Dat de Ind. Archipel 
in deze teekening is opgenomen, geeft den verkeerden 
indruk, dat deze archipel ook in °t moessongebied ligt, 
terwijl hij een zeer speciaal klimaat heeft, waarbij het 
woord ‚„‚moesson’ niet op zijn plaats is. De natte moes- 
son toch in Voor- en Achter-Indiê is volstrekt niet de 
natte tijd voor ’t gedeelte van den Archipel ten Z. van 
den evenaar, evenmin als de droge moesson in Zuid- 
Azië ook de droge tijd in Ned. Indië ten Z. van den 
evenaar is; het is hier de zuivere Z.O. passaat, die de 
droogte aanbrengt, en die bij de moessons in Zuid- 
Azië geen rol speelt. Het spijt mij werkelijk, dat schrijver 
niet voldoende aandacht gewijd heeft aan het zeer 
speciale klimaat van onze zeer belangrijke koloniën 
in Azië. 

Bl. 39. Bij de behandeling der moessons in het 
zomerhalfjaar, zegt Schr. dat ten N. van den evenaar 
een Z. W. moesson optreedt. Dit is niet geheel juist ; 
aan de west-kusten van Voor- en Achter-Indië zal de 
de Z. W. moesson waaien, doch aan de Zuid- en Oost- 
kusten van deze landen alsmede van Zuid-China zullen 
Z. en Z. O. moessons heerschen ; door deze speciale 
vermelding wordt het den leerlingen ook duidelijk, 


MUSEUM. 


236 


dat passaten slechts uit één richting kunnen waaien, 
moessons echter uit alle richtingen. 

Bl. 40. 4e r. v. b. „Er moeten derhalve boven de 
Middellandsche Zee noordenwinden waaien, die op hun 
weg zuidwaarts hoe langer hoe bestendiger worden, 
en tevens een passgat-achtig karakter aannemen.” — 
Een passaatachtig karakter ? Volgens de wet van Buys- 
Ballot is de windrichting naar het minimum boven de 
Sahara negatief, d.w.z. tegen de wijzers van een liggend 
uurwerk in; er zullen dus m.i.. noordwestelijke winden 
boven de Middellandsche zee heerschen, die nimmer 
een passaatachtig karakter kunnen hebben, omdat 
passaten altijd Oostelijke winden zijn. Iets verder 
wordt gezegd, dat deze winden droogte geven in alle 
landen rondom de Middellandsche Zee. Bij de lands- 
beschrijving van de Barbarysche landen wordt gewoon- 
lijk gewezen op de groote vruchtbaarheid van de Tell, 
de noordelijke helling van de Kleine Atlas, alsook van 
het plateau van Barka. Zou ’t niet wenschelijk geweest 
zijn, deze landstreken bepaald te noemen als uitzonde- 
ringen op den algemeenen regel, dat alle landen om de 
Middellandsche Zee in den zomer van te groote droogte 
hebben te lijden ? 

Bij de beschrijving van den toestand in den winter 
wordt gezegd dat in de afzonderlijke bekkens zelf- 
standige kleinere minima optreden „met als gevolg veel 
regenbuien”. De oorzaak van deze regenbuien is hier 
niet duidelijk aangegeven ; gaarne had ik hier bijgevoegd 
gezien, dat de regens speciaal veroorzaakt worden door de 
in de minima opstijgende warme lucht, die in de hoogere 
luchtlagen tegen de de koude randgebergten der onder- 
scheidene schiereilanden condenseert. l 

Bl, 41. 13e r. v. b. Het woord ,Oostmoesson” acht ik, 
om redenen hierboven ‘aangegeven, niet juist. Hier 
wordt de droge „tijd” bedoeld ; die droge tijd valt voor 
’t gedeelte van N. I. ten Z. vap den evenaar gedurende 
onzen zorher, en de heerschende wind is dan de zuivere 
Z. O. passaat, en deze is geen moessonwind. 

Hiermede wil ik mijn opmerkingen over het werk 
van den heer Zondervan staken. Het waren werkelijk 
geen kardinale fouten, waarop ik de aandacht vestigde, 
en ik wensch daarom hier nog eens nadrukkelijk te 
doen uitkomen, dat ik de boekjes hoogelijk waardeer, 
en ze een aanwinst acht voor het onderwijs; mogen 
auteur en uitgever veel genoegen van hun arbeid, ieder 
op eigen gebied, beleven ! 


Leiden, Mei 1920. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 
Vereeniging Het Nederlandsche Philologencongres. 


De secretaris dezer vereeniging verzoekt hen die lid willen 
worden en hun bij de Handelingen van het negende Congres 
gezonden kaart nog niet aan hem opzonden, dit wel te wil- 
len doen, om een gemakkelijke contrôle en een kaartsysteem 
mogelijk te maken. Over de contributie voor 1920 (f 1.75) zal 
na 15 September worden beschikt. Zijn adres is K. R.G a llas, 
Palestrinastraat 7, Amsterdam. 


Ch. F. H. Dumont. 


Arabische Traditieverzamelingen 
Derde mededeeling 
1. Sinds de tweede mededeeling (Mus. Juli 1918) hebben de val- 


gende heeren hunne medewerking toegezegd : Dr. C. van Arendonk 
(Leiden); Rev. R. Bell (Beattock, Schotland) ; Rev. J. Robertson 


237 


Buchanan (Culross, Schotland); A. Fück (Frankfort a. d. Main) ; 
Rev. Brockwell King (Toronto) ; F. Krenkow (Quorn, Engeland) ; 
Prof. Langhlin (Toronto) ; Prof. Dr. A. Schaade (Hamburg) ; 
Dr. A. Siddigi (Sandila, Britsch-Indie); T. H. Weir (Glasgow). 

Niettegenstaande deze belangrijke uitbreiding van het aantal 
medewerkers blijven nieuwe krachten nog zeer gewenscht. 

2. Van den text van Bokhärf zijn groote gedeelten behandeld ; 
nagenoeg alle hoofdstukken zijn in handen van de bewerkers. 
Ook uit de andere traditieverzamelingen zijn enkele stukken 
gereed gekomen. 

3. Het is gebleken, dat van den text van Därimf ten minste één 
oostersche editie bestaat, die niet onderdoet voor de uitgaven waar- 
naar de andere auteurs bewerkt zullen worden. Het schijnt Pro- 
fessor Snouck Hurgronje, mede met het oog op de hooge drukkosten, 
raadzaam van een nieuwe editie af te zien. 

Omtrent de uitgave van Ibn Madja moet een, definitief oordeel 
nog opgeschort worden. 


Leiden, Juni 1920. A.J. Wensinck. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Nieuwe XVI, 3: Ph. J. Simons, Graduering. — 


S. Kalff, Koloniale idiomen (slot). — C. G. N. de Vooys, 
Uit en over oude spraakkunsten (verv.). — Aankond. en meded. — 
Bladv. — Uit de tijdschr. 


Anglia, Beibl., XXXI, 3: F. Holthausen, Zur vergleichen- 
den Mä chen- u. Sagenkunde, I. — S. B. Lil’egren, Two 
American Words. 

4: Mitteil. — Bericht. 

5: F. Holthausen, Zu der ae. Zaubersprüchen u. Segen. 


— u e aMi 


Analecta Bollandiana, XXXVIII, 1-2: H. Deleh ay e, Saing 
Martin et Sulpice Sévère. — P. Peeters, Un nouveau manuscrit 


arabe du récit de la prise de Jérusalem par les Perses en 614. — 


Ch. v. d. Vorst, Note sur S. Jóseph l’Hymnographe. — R. 
L ec ha t, Vita beatae Framehildis viduae. — F r. v. Or troy (t), 
Un incunable des Fioretti. — P. Peeters, La Canonisation 
des Saints dans l’fglise russe. Note complem. 


Studiën, XCIII, Juni: H. Padberg, Ter herdenking van 
Thijm’s honderdsten geboortedag. I, De Mensch. — J. Stein, 
Einsteins Theorie. II, Tijd en Aether. — L. v. M i er t, Spotnamen 
van Noordbrab. plaatsen. — A. Borret, Van twee boeken over 
Moraal en Recht. — J.v.Rijekevorsel, Fransche Literatuur. 
— Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. ` 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland: 


Bouman, „Dat”-zinnen: N. Taalg. XIV, n°. 3 (Tinbergen). 

Japikse, Joh. de Witt: Hist. Viertelj.schr. XIX, n°. 3 
(Zwingmann). 

Kalkoff, Erasmus enz.: Lit. Zentralbl. 
(G. B.). 

Kiliaan, Jav. Spraakkunst : D. Lit. Ztg. 1920, n°. 18 ( Brand- 
stetter). 

KleijntjensenKnippenberg, van Goden en Helden? : 
Studiën XCIII, Juni (P.). 

Kruisinga, English Sounds: Anglia, Beibl. XXXI, n°. 5 
(Mutschmann). 

Logeman, Commentary on Peer Gynt: Anglia, Beibl. XXXI, 
n°. 5 (Jiriczek). 

Riemens, Enseignement du français: Rev. Hist. CXXXII, 
n°. 2 (G. Cohen). 

S mit, Oud-christelijke monumenten van Spanjer Anal. Boll. 
XXXVIII, n°. 1-2 (H. Dfelehaye)). 

Sneyders de Vogel, Syntaxe: 
(Bourciez). 

Verdenius, Heimelijkheid : Lit. Zentralbl. 1920, n°. 15-16 
(Muller). 


1920, n°. 13-14 


Rev. Crit. 1920, n°. 


mmm ee nn 


MUSEUM. 


238 


PROGRAMMA 
OERTAMINIS POETICI 


AB ACADEMIA REGIA DISCIPLINARUM NEDERLANDIC A 
EX LEGATO HOEUFFTIANO 


IN ANNUM MOMXXI INDIOTI 


Pridie Idus Apriles in conventu Ordinis Litterarii a iudici- 
bus ita est relatum de triginta octo carminibus, quae ad tem- 
pus iis erant tradita. 

Septem carmina statim sunt reiecta: 10 In Virginem perdo- 
lentem, 12 Pristina me meminisse suvabit, 25 Matris praecepta, 
27 Medicus et magister, 31 Cum legerem Paradisum Dantis, 
32 Arminius, 33 A Caporecto ad Victorium Venetum. 

Etiam tria seposita sunt, etsi paulo meliora esse videbantur : 
22 loca et seria, 23 Mater aa dulcem natum, 24 Valetudo. 

Praetera haec quindecim luce publica digna non visa sunt : 
l Poena, 4 Monstrum horrendum, 5 Volsinii urbis veteris aedis 
Cathedralis,7 Omnia vincit amor,ll Stabat mater dolorasa, 15 Ad 
scribam ab epistulis, 16 Anzia nor, 17 Leo XIU Pontifex 
Maximus, 19 Sibylla Cumana, 20 Cyclops, 21 Mense Augusto, 
29 Aeris sacri voces, 30 Callisthenes, 34 Religio solatriz, 35 
Inarime. 

Magis placebant sex carmina, quae tamen post breviorem 
longioremve dubitationem in volumen sumptibus legati eden- 
dum recipi non poterant: 6 Kitchener, 14 Aedituus, 18 Lacri- 
marum obsequium, 37 Insula pithecorum, 38 Levita Stephanus, 
13 Telemachus, e quibus carmen decimum tertium laudabile 
esset, nisi aliquot vitiis metricis laboraret. 

Restant septem carmina egregia, quorum poetae animi af- 
fectus et sensus verbis vere Latinis versibusque pulchris et 
numerosis expresserunt, quae ita hic enumerantur, ut adscen- 
datur ad optimum : 3 Pus vaccinum, 2 Maternus amor, 36 Per- 
sianum funus, 9 Amedei V laudes, 8 Somnus hibernus, 28 
Pollitta, 26 Ultimi Tibulli dies. 

Itaque carmini, quod inscribitur Ultimi Tibulli dies, 
poetam esse 


cujus 


FRANCISCUM SOFIA—ALESSIO 


Radicenensem aperta scidula apparuit, praemium aureum est 
adiudicatum. Praeterea sumptibus legati hoc ordine post 
illud in volumen recipientur haec carmina, si poetae eorum 
scidularum aperiendarum ante Kalendas Iuliàs veniam dederint: 
Pollitta, Somnus hibernus, Amedeis V laudes, Persianum funus, 
Maternus amor, Pus vaccinum. 

Ad novum certamen cives et peregrini invitantur his legibus ut 
carmina Latina, non ex alio sermone versa nec prius edita argu- 
mentive privati, nec quinquaginta versibus breviora nitide et 
ignota iudicibus manu scripta sumptu suo ante Kalendas lIa- 
nuarias anni proximi mittant ad „Het Bestuur der Konink- 
lijke Akademie van Wetenschappen, Trippenhuis, Amsterdam”, 
munita sententia item inscribenda scidulae obsignatae, quae 
nomen et domicilium poetae indicabit. Ceterum iudicibus 
gratum erit si poetae in transscribendo portabile prelum Bri- 
tannicum („type-writer”) adhibebunt, ac si, quemadmodum in 
editionibus poetarum Latinorum fieri solet, inde a vs. 5 sextum 
quemque versum numero ornabunt. 

Praemium victoris erit nummus aureus quadringentorum 
florenorum. Carmen praemio ornatum sumptibus ex legato 
faciendis typis describetur eique subiungentur alia laude ornata, 
simulac scidulae aperiendae venia dabitur a poetis. Jd autem 
ante Kalendas Iulias fieri debebit (tum quoque tabellarii 
nostrates sic sunt edocendi „Aan het Bestuur der Konink- 
lijke Akademie van Wetenschappen, Trippenhuis, Amsterdam”), 

Exitus certaminis in conventu Ordinis mense Aprili pronun- 
tiabitur, quo facto scidulae carminibus non probatis additae 
Vulcano tradentur. 


C. SNOUCK HURGRONJE 
Ord. lit. acad. reg. praeses 


Amstelodami 
Kal. Maiis, MCMXX 


ADVERTENTIEN. 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS GRONINGEN 
DEN HAAG 


Zoo juist verschenen: 


PLATO'S VERDEDIGINGSREDE 
VAN SOKRATES 


door Dr. J. M. FRAENKEL, 


Privaat-Docent te Utrecht, 


en Dr. P. GROENEBOOM, 


Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Groningen. 


Prijs ® e e e d ® ® ® e « f 1.90 
Geen toeslag. 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS-GRONINGEN, 
B. WOLTERS DEN HAAG 


CONSTABLE 


10-12 ORANGE STREET, 
LONDON, W.C. 2, ENG. 


LEADING PUBLISHERS OF 


Engineer! 
BOOKS on Chenin: 
Medicine. 


Education and all Technical 
Subjects. 


George Meredith. 

Bernard Shaw. 

Havelock Ellis and leading 
poets, critics and novelists. 


BOOKS by 


Liverpool University Press. 

Houghton, Mifflin Co. (Boston. 

D.van Nostrand Co. (New York.) 

Franklin & Charles Co. 
(Philadelphia). 

Junta para Ampllacion de: 
Estudios. (Madrid. 


CONSTABLE PUBLISH FOR 


General Medical Council. 
Victoria History of the 
Counties of England. 
XIX. Century and After. 
Scribner's Magazine. 


BOOKS of 


Application invited for Complete Catalogue of Publica- 
ons" Jor Technical, Medical, Educational and Spring 
Announcement Lists, for individual Prospectuses of leading 

Books and Authors. 


Debree Be Beebe 


Dr. H. BRUGMANS | 


Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam 


| - Het Belang der 
_ Economische Geschiedenis 
| f 0.60 


Deze rede, uitgesproken bij de aanvaarding 
van het hoogleeraarsambt in de geschiedenis, 
is thans weer van groote actualiteit. 


A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. — LEIDEN 


Imee 


a 


A. W. 


TIJDSCHRIFT VOOR 
ZIELKUNDE EN OPVOEDINGSLEER 


Onder bestuur der Docenten van het 
Psychologisch en Paedagogisch Insti- 
tuut der R.K. Leergangen te Tilburg 


Secretarissen der Redactie: | 
Dr. J. HOOGVELD (Culemborg) en 
Dr. F. ROELS (Maarssen) 


Het tijdschrift is met 1920 zijn I2en jaargang inge- 
gaan en verheugt zich in de medewerking van tal- 
rijke binnen- en buitenlandsche vakgeleerden. 

Het geeft naast oorspronkelijke bijdragen, algemeene 
overzichten over speciale onderdeelen van de psychol. 
en paed. beweging, een kroniek en boekbespreking. 
Daarbij levert het geregeld referaat van alle belang- 
rijke tijdschriften, die op ziel- of opvoedkundig gebied 


verschijnen. De referaten worden o.a. verzorgd door 
Dr I. v. d. Berg, Dr. Ferd. Sassen, Dr. Palmen, 
Dr. Hoogveld, Zr. E., Fr. S. Rombouts, Pater G. 


Lamers, Br. Canisius, Dr. Roels, W. Poelman e.a. 

In de beide afgeloopen jaargangen verschenen o.a. 
van Dr. Roels: Over het schatten van afstanden, 
Psychologie en arbeid, Over psychognostiek en psycho- 
techniek; van Dr. Hoogveld: Psychologische arbeids- 
verdeeling; Over de methoden der zielkunde, Rondom 
het onderbewustzijn; van Fr. Rombouts: De studie 
der kindertaal, Het onderzoek naar de voorstellings- 
typen, Kongenitale alexie, De experimenteele studie 
der kinderidealen; van Dr. Ferd. Sassen: Plotinus in 
het gymnasiaal onderwijs; van Dr. Roels en Joha. 
Werker: Proeven van opmerkzaamheid bij doove, 
slechthoorende en normale kinderen; van l.v. d. Berg: 
Psychologie en Logica; van Pater Gervasius: De 
empirische godsdienstpsychologie; van G. J. Suring: 
De vrije school en de finantieele gelijkstelling; Over- 
lading; van G. Voskuilen en E. Pompe: Over semi- 
narie en gymnasium; van W. Brom-Struick : Rytmiese 
opvoeding; van Dr. Margriet Baers: Algemeene ont- 
wikkeling en specialisatie enz. 

Voor deze jaargang liggen gereed studies over: 
peycho-analyse, aandacht, godsdienstpsychologie, meten 
der psychische acten, ontwikkeling der zielkunde, een- 
heidsschool, textsystemen, arbeidspsychologie, beroeps- 
psychologie enz. 

Het tijdschrift verschijnt viermaal 'sjaars. Prijs per 
abonnement f 8,75 uitsluitend bij vooruitbepaling, des- 
gewenscht ook betaalbaar per kwartaal. 


HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS 
TILBURG - AMSTERDAM - GOUDA. 


Het Hoofdkantoor: TILBURG, Industriestraat |. 


Nederlandsche Bibliographie. 
Abonnement per jaar (12 nummers) l.—. 
Verschijnt op den eersten van elke maand bij 
SIJTHOFF'S UITGEVERS-MıJ 


TE LEIDEN. 
EN EEEN 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE En GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SUTNOFFS UITG.-M"., te keijen. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f9.— 


O. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Lars. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


27ste Jaargang. No. 


11-12. š 


Aug.-Sept. 1920. 


Dahms, ETT und Telemachie (v. Leeu- | Van Eeden, 
wen). 

Diehl, Supplementum Lyricum (K. Kuiper). 

Vrijlandt, De Apologia Xenophontea cum 
Platonica comparata (Verdam). 

Endepols, Sunte Patricius Vegevuer (Tin. 
bergen). 

Prinsen, G. A. Bredero (J. A. N. Knuttel). 

Rooth, Eine westfälische Psalmenüberset- 
zung (Kloeke). 


boek (Leeman). 


seling). 


De overlevering van’ de 
Hallfredar saga (C. F. Hofker). 
Fokker, Spaansch-Nederlandsch Woorden- 


Diehl, Byzance (Hesseling). 
Dez., Histoire de l'Empire byzantin (Hes- 


N elis, Catalogue des Chartes du Sceau de 
Audience (v. Al'en). 

Palache, Het heiligdom in de voorstelling 
der Semietische volken (Houtsma). 


Schmidt, Der Rahmen der Geschichte Jesu 
(Windisch). 

Acta Societatis Liturgicae S. Willibrordi 
1918-19 (Kruitwagen). 

Ruys, P. Dathenus (Knappert). 

Schoolboeken: 

Bomi, Fragments de prose (Riemens). 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tiijdschriften. 

Recensies. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


R. Dahms, Odyssee und Telemachie. Berlin, Weidmannsche Buch- 


handlung. 1919. (Pr. Mk. 4). 


De schrijver heeft zich als aankomend gymnasiaal- 
docent gedurende de jaren 1905—1914 inzonderheid 
met Homerus bezig gehouden. „Ik las daarbij Lach- 
„mann, raadpleegde de Scholia, las Fr. A. Wolf, doch 
„hield mij overigens aan Homerus zelf, en niet aan 
„de moderne meeningen over Homerus.” 

Uitnemend — dit laatste! Maar verderop lezen wij 
in het voorbericht : „Kirchhoff heeft de samenstelling 
„der Odyssee duidelijk gemaakt (klargelegt). Hij heeft 
„daarbij de... Telemachie en de daarbij behoorende 
„gedeelten van o en æ verwijderd (ausgeschieden). 
‚Niese heeft... de stelling uitgesproken dat de gestalte 
„van Telemachus door de latere poëzie (Dichtung) is 
„geschapen. Ik ben, onafhankelijk van hem en om 
„andere redenen, tot hetzelfde resultaat gekomen.” 

Duidelijker dan in de aangehaalde woorden van den 
schrijver zelf, kan het onzelfstandige van dit werk wel 
niet worden aangeduid. Uit eigen oogen wil de schrijver 
zien : hij zal Homerus zelf raadplegen, en wat modernen 
beweerd mogen hebben voorloopig ter zijde laten. Maar 
feitelijk staat zijn resultaat van te voren voor hem 
vast: Kirchhoff heeft het indertijd aangetoond. Zoo 
wandelt hij dan de wegen van Kirchhoff en tutti quanti, 
en het oude spelletje begint voor de zooveelste maal 
opnieuw: De Odyssee wordt weer eens in flarden 
gescheurd. 

Onbillijk geoordeeld ? Laat ons een voorbeeld geven. 
De schrijver hecht vooral aan zijn onderzoekingen 
omtrent de boeken e, sen g. 

„Penelope had haar zetel op het portaal laten zetten, 


„en hoorde daar alles wat door de mannen in de zaal 
„beneden werd gesproken. Zij waren onder vroolijk 
„gelach aan het middagmalen; maar een droeviger 
„avondmaal, dan de godin en de held hun bereidden 
„als vergelding van hunne schanddaden, kan men zich 
„niet denken. Toen gaf Athene dan (dpa) Penelope 
„in het hart, den boog aan de minnaars ter beschikking 
„te stellen” enz. 

Wanneer een onbevangene, — zeg een belangstellend 
gymnasiast, die met Homerus voor het eerst kennis 
maakt door de lezing van dit gedeelte der Odyssee, 
— de aangehaalde woorden leest, zal hij allicht tot zich 
zelf zeggen : „over dien boog, waarvoor het nu de tijd 
„is, en over de wraakplannen van de godin en den 
„held zelf, is dus in het voorafgaande reeds een en 
„ander verhaald.” — Edoch de Heer Dahms begint 
(blz. 45) zijn beschouwingen over deze plaats aldus: 
„p 1 geeft Athene, blijkbaar als iets nieuws, aan 
„Penelope het denkbeeld van den boogwedstrijd in 9), 
„terwijl volgens t 572—587 Penelope het besluit daar- 
„toe reeds heeft genomen: œ 1 weet dus van r niet af 
„(ignoriert also das r).” 

„Blijkbaar” en „dus?! Indien al niets anders, dan 
had althans de partikel &pa tot ander inzicht kunnen 
brengen. De grondfout van dit werk blijkt uit het 
aangehaalde voorbeeld zóó duidelijk dat het mij on- 
noodig schijnt in verdere bijzonderheden te treden. 
Dat ik van dergelijke onderzoekingen geen heil kan 
verwachten spreekt wel van zelf ; ik wensch den schrij- 
ver van ganscher harte toe — al zal hij het van den 
ouderen vakgenoot wel niet in dank willen aannemen 
— dat ook hij eenmaal tot dat inzicht moge komen. 


Amden (Zwitserland). J. van Leeuwen Jr. 


1) Bij de woorden: „Toen gaf Athene dan” begint nl. een 
nieuw „boek” ; het verhaal loopt echter zonder eenige pauze door. 


243 


Supplementum Lyricum. Neue Bruchstücke von Archilochos 
Alcaeus Sappho Corinna Pindar Bacchylides ausgew. u. erkl. 
v. Dr. E. Diehl. 3e Aufl. (Kleine Texte f. Vorles. u. Übungen, 
33/34). Bonn, Marcus u. Weber. 1917. (Pr. 2.40 Mk.). 


In de practische en zorgvuldig bestuurde serie der 
„kleine Texte für Vorlesungen und Uebungen” neemt 
het Supplementum Iyricum van Prof. Diehl te Ins- 
bruck, vooral sinds de tweede uitgaaf, in 1908, een 
eereplaats in. De strekking van zijn „supplement”, 
door afdruk en verklaring van niet voor ieder te bereiken 
fragmenten de meest gebruikte bloemlezingen aan te 
vullen, is te bekend om daarbij hier stil te staan ; ten 
opzichte van de lyrici is zulk eene aanvulling te meer 
welkom omdat zij niet — zooals bij enkele andere 
uitgaven in deze verzameling wèl het geval is — den 
student in de verleiding brengt zich met de „kleine 
Texte” te vreden te stellen en de aanschaffing van 
volledige auteursuitgaven uit te stellen tot tijden van 
grootere welvaart na zijne promotie. 

Zoo behoeft dan tot aankondiging van deze derde 
editie slechts weinig gezegd te worden. Natuurlijk 
behoort zij de tweede uitgave te vervangen, want zij 
brengt zeer belangrijke aanvullingen. De nieuwste 
papyrus-vondsten (tot 1917) van fragmenten van Al- 
caeus, Sappho, Pindarus en Bacchylides heeft Diehl 
in zijn boekje opgenomen en de ten deele voortreffelijke 
commentaren der eerste uitgevers met zorg en zaak- 
kennis zijnerzijds aangevuld. Voor Pindarus’ fragmenten 
ligt de waarde zijner editie in den commentaar, aan- 
gezien de kleine uitgave van Schroeder den text van 
al deze door Grenfell en Hunt in de Oxyrhynchus-papers 
gepubliceerde brokstukken bevat ; de nieuwe fragmenten 
van Bacchylides echter, in 1915 (Ox. XI.) door de 
Engelsche papyrologen gepubliceerd, zijn niet Zoo 
gemakkelijk te bereiken en geven aan het supplementum 
eene bijzondere, zelfstandige waarde door den uitvoerigen 
commentaar, De akademische leeraar, die deze skolion- 
fragmenten met zijne studenten zou willen behandelen, 
zal wellicht ervaren dat Diehls aanteekeningen hem 
heel veel gras voor de voeten wegmaaien, den studenten 
echter die buiten de Vorlesungen” om deze nieuwe 
stukken wenschen te bestudeeren, vinden in de anno- 
tatie een voortreffelijke orienteering, al eischt de ge- 
drongen vorm dier mededeeling niet zelden een weinig 
combinatievermogen. 

Bijzondere waarde heeft daarbij de veelvuldige op- 
gave van aanvullingspogingen en menige eigene gissing 
van den uitgever. Deze laatste echter te dezer plaatse 
te bespreken acht ik, zonder uitvoerigheid, ondoel- 
treffend. 


Amsterdam. K. Kuiper. 


P. Vrijlandt, De Apologia Xenophontea cum Platonica com parata. 
Leiden, A. W. Sijthoff's Uitg.-Maatschappij. 1919. (Leidsche 


diss. ). 


Door de eeuwen heen, aldus schr. in de inleiding 
voor bovengenoemde dissertatie, is naar de ware per- 
soonlijkheid van Socrates gezocht en nog loopen zijn 
persoonsbeschrijvingen totaal uiteen. Er is een tijd 
geweest, dat Xenophon als de hoofdbron werd be- 
schouwd ; sedert de laatste tientallen jaren echter is 
hij als zoodanig op de tweede plaats gebracht. Dr. 
Vrijlandt wil hem rehabiliteeren, neemt daartoe inzon- 


MUSEUM. 


244 


derheid de Apologie in oogenschouw en gaat terecht 
van het standpunt uit, dat de Xenophontische Apologie 
een echt geschrift is. 

In het eerste hoofdstuk zet schr. de Socrates-teekening 
van Plato en Xenophon naast elkaar. Hij schetst den 
Platonischen Socrates, meer in het bijzonder den So- 
crates van de Apologie, als een door Plato gepolijsten 
Socrates. Plato was, aldus schr., als leerling uit piëteit 
wel verplicht, om niet den werkelijken Socrates te 
teekenen met alle gebreken, die hij, als mensch, had, 
maar een idealen ; en door zijne teekening komt het, 
dat de geleerden, als ergens een andere Socrates-teeke- 
ning te voorschijn komt, daar niet van willen weten. 
Schr. spoort aan, om Socrates’ verkeerde eigenschappen 
— verwaandheid, onaangenaamheid, platheid, ruwheid 
— zooals die bij Xenophon worden geschetst. niet te 
verbloemen, te meer daar ze gesteund worden door 
Aristophanes en zelfs hier en daar bij Plato om den 
hoek komen kijken en vooral niet Platonische dialogen 
als onecht stempelen (Hippias I, Alcibiades), op grond 
dat daarin een Socrates optreedt, wiens ruwheid af- 
steekt tegen den Socrates van het gros der Platonische 
dialogen. Hij wijst erop, dat Plato Socrates alleen volgt 
in zijn woord, niet ook in zijn leven, zooals de Cynici. 

Het tweede hoofdstuk handelt uitvoerig over het 
daemonium. Tegenover Taylor betoogt hij, dat het 
daemonium in de aanklacht niet onvermeld zal zijn 
gebleven (8 3); van de twee hiertoe door schr. geci- 
teerde plaatsen heeft evenwel de tweede (Euthyphro 3b) 
geen bewijskracht, daar niet Socrates in zijne miede- 
deeling van de aanklacht, maar eerst Euthyphro het 
daemonium onderstellenderwijs noemt en de eerste 
(Apol. 31d) kan voor Dr. V. bij de wijze, waarop hij 
over de Apologie oordeelt (p. 73 qui autem saepe aut 
iam mentitus est aut sibi constanter non dixit, dignus 
non videtur cui hac in re fidem habeamus, cf. p. 7, 
96) ook moeilijk bewijskracht hebben. Hij betoogt 
voorts ($ 5), dat het daemonium mantische kracht had 
en ($ 6), dat het niet alleen kon ontraden, maar ook 
aanraden en ziet in Apol. 31d det anorgensı, NEOTPEN EL 
òè oÖnores polemiek tegen Xenophon. Nu is zulk eene 
omkeering met negatie in het Grieksch overigens iets 
zeer gewoons, vgl. Homerische wendingen als cérouxé 
zot, OÙ tur Afeıneg en hoeft niet op polemiek te wijzen. 
Ten slotte ($ 11) polemiseert hij met succes tegen het 
standpunt van Taylor, dat Socrates om Pythagorelsine 
zou zijn veroordeeld. 

In het derde hoofdstuk worden overeenkomstige 
passages van Plato's en van Xenophon's Apologie 
naast elkaar gezet en tegen elkaar opgewogen en even 
zoovele malen Plato te licht bevonden en aangetoond, 
dat hetgeen hij zegt, displicet ($ 2, 3, 5, 12, 13), dat 
hij mentitur (4, 16, 17) of althans dat Xenophon juister 
mededeelt (8, 9, 14, 15), dat Plato Xenophon navolgt 
(14), ja dat hij soms gedachteloos van hem overneemt 
(7). | 

In hoofdstuk IV tracht schr. (8 1), hoofdzakelijk in 
polemiek tegen Schanz, aan te toonen, dat niet Xeno- 
phon, toen hij zijne Apologie schreef, Plato's Apologie 
gekend en daarop gedoeld heeft, maar omgekeerd Plato 
op Xenophon. Als tijd van de Apol. Xen. geeft hij 
aan + 394. De titel van § 2 (De Platone, scriptore 
et philosopho docto, literato, imitatore, plagiario) 


245 


behoeft, aldus sehr., geen aanstoot te geven: immers 
ook Vergilius heeft veel aan andere dichters ontleend 
en van Plato zelf is het zeker, dat hij sterk onder Ho- 
merus’ invloed heeft gestaan en ($ 4) hoogstwaar- 
schijnlijk ook van Aristophanes; waarom dus ook 
niet van Xenophon? In $3 wordt aangetoond, dat 
Plato’s Hippias I navolging is van Xen. Mem. IV, 5. 

Dat Dr. Vrijlandt aan de Apol. Plat. historische be- 
teekenis ontzegt, acht ik juist. Het is goed, dat dit 
nog eens in het licht wordt gesteld, daar men in dit 
opzicht in ’t algemeen tegenover de Apologie niet zoo 
vrij staat als tegenover de andere dialogen en daarin 
nog steeds gaarne het woord van den Meester (Socrates) 
wil zien. Dit inziende had- nu schr. tegenover Plato 
de verplichting, aan de Apol. niet meer een maatstaf 
aan te leggen, alsof Plato dat eigenlijk als een histo- 
risch geschrift had bedoeld en hem verwijten te maken, 
als hij niet schrijft zooals men, nuchter gesproken, van 
Socrates mocht verwachten, dat hij voor het gerecht 
heeft gesproken. Door dit wel te doen wordt schr. 
niet alleen onbillijk tegen Plato, maar er ontstaat ook 
zekere onklaarheid. Want waartoe, Zoo vraagt men 
zich af, dat aanhoudend verwijt, dat Plato liegt en 
bedriegt, als het nooit in zijn bedoeling heeft gelegen 
een historisch relaas te geven ? 

En nu schrijft Plato van Xenophon over? Plato, 
die vermoedelijk bij het geding van Socrates tegen- 
woordig is geweest, van Xenophon, die er zeker niet 
bij is geweest ? Plato, die een zelf beleefden Socrates 
geeft, van Xenophon, die (volgens V.) een historischen 
Socrates bedoelt te geven, zoodat de twee werken zich 
zouden verhouden als het Johannes-evangelie tot de 
synoptische ? Maar, als Xenophons mededeeling juist 
is, dat er vóór zijne Apologie reeds andere bestonden, 
die hij alleen maar wil aanvullen (vgl. V. p. 146), waarom 
zou dan Plato juist de Xenophontische zoo goed heb- 
ben kunnen gebruiken en niet liever Xenophon's 
bronnen hebben genomen ? Omdat Plato, die het ge- 
heele proces van Socr. mee doorleefd had, enkele 
bijzonderheden niet zou hebben gekend, bijzonderheden 
die Xenophon na jaren afwezigheid terstond werden 
medegedeeld? Schr. blijft in gebreke, de innerlijke 
waarschijnlijkheid van dezen gang van zaken aan te 
toonen. En zijn betoog, dat Xenophon na Plato geene 
aanleiding meer gehad zou hebben tot het schrijven 
van eene Apologie, is zwak. Want wat geeft Xenophon 
als aanleiding tot zijn geschrift op ? Niet, zooals schr. 
schijnt aan te nemen, dat in de hem voorafgaande 
Apologieën niet over de voordeelen van dood boven 
leven was gesproken, maar omdat ze die voorkeur niet 
in haar ware beteekenis hadden in het licht gesteld 
(ö1scapnvısav). Let men op deze uitdrukking, dan 
blijft Xenophon's geschrift ook na Plato uitermate denk- 
baar. Immers het is mogelijk, dat Xenophon daarmee 
wilde wraken de door Plato en anderen aan Socrates 
in den mond gelegde religieuze redenen, om den dood 
niet te vreezen —, redenen, die in Plato's Apologie 
uiting hebben gevonden in eenige zeer schoone pas- 
sages, waarin door schr. zonder pardon en op eene 
wijze, die wel pijn doet, het mes wordt gezet (p. 68 
sq., 74 SQ.). 

Schr. waarschuwt met aandrang, onbevooroordeeld 
tegenover Plato te staan, alle bewondering verre te 


MUSEUM, 


272200 mn nn mn mm nn mm nn nn nn m 1m NL 
nn 


246 


houden (p. 155) en te bedenken, dat ook hij, als So- 
crates, ten slotte een mensch was met menschelijke 
fouten ; dan zullen wij bij scherpe waarneming zien, 
dat de schoone schijn om hem heen wel ietwat ver- 
duistert (p. 151). Schromen we dan niet, te consta- 
teeren, dat hij plagiaat heeft gepleegd bij Xenophon ; 
dat hij aan Homerus heeft ontleend, is immers zonne- 
klaar! Deze bewijsvoering is aanvechtbaar. Want 
gesteld nu eens, dat men in dezen Xenophon op één 
lijn wil stellen met Homerus, dan nog werd met de 
vergelijking met Homerus niets bewezen, Want iets 
anders is het, in een dichterlijk geschrift als de Phae- 
drus, aan Homerus ontleende dichterwoorden te ge- 
bruiken, met de bedoeling ze als zoodanig te doen her- 
kennen en juist daarmee het gewenschte effect te 
bereiken, iets anders, tot in het gedachtelooze toe 
(p. 78) van een tijd- en vakgenoot af te schrijven 
zonder de bedoeling, dat de lezer dit gewaarwordt. 
Geeft Xenophon nu zelf wel aanleiding, om als 
vaststaand aan te nemen, dat hij niet dan de histori- 
sche waarheid over Socrates’ geding wil geven, „sic 
ut historicum decet” (p. 149)? Zou niet ook hij een 
subjectieven Socrates hebben kunnen teekenen ? Want 
de Socrates in den mond gelegde reden, den dood niet 
te vreezen, omdat hij het maar het best vond, er uit 
te zijn, vóór hij aftands werd, lijkt mij even Xenophon- 
tisch als Platonisch de rustige zekerheid van over- 
winning over den dood, zooals de Platonische Apologie 
die geeft. Gevaarlijk vind ík daarom schr.’s methode, 
om. uit de verschillende berichten aangaande Socrates 
een soort G. G. D. te willen zoeken, daar dan zeer 
wezenlijke dingen, die slechts bij één auteur vermeld 
zijn, zouden kunnen worden uitgeschakeld. Ik zocht 
het liever in de richting van een K. G. V. en bouwde 
mij het Socrates-beeld op, door te zien, hoe verschil- 
lende naturen op Socrates hebben gereageerd. Daartoe 
zal men natuurlijk een keus moeten doen en b.v. voor 
Plato niet den Socr. uit den Philebus nemen, maar 
uit een vroeg geschrift als den Protagoras en uit een, 
dat een zeer levenden Socrates geeft als het Symposion. 
Maar ook deze keus is weer subjectief en laat ik het 
subjectivisme, waartoe het onderwerp aanleiding geeft, 
niet nog vermeerderen. Mijn eindoordeel vat ik dan 
aldus samen : Juist acht ik schr.’s opvatting van het 
onhistorische der Apol. Plat. en zijn taaie verdediging 
van Xenophon verdient waardeering, al voel ik mij 
persoonlijk gansch anders tegenover Xenophon staan. 
Maar te bejammeren is het, dat de Socrates-figuur 
door hem weer verengd wordt in plaats van verruimd 
en vooral, dat de verdediging van Xenophon gansch 


ongerechtvaardigde blaam op Plato met zich heeft 
gesleept. 
Dordrecht. H. D. Verdam. 


Die Hystorie van Sunte Patricius Vegevuer, uitgegeven door dr. 
H. J. E. Endepols. (Van Alle Tijden, 8). Groningen-Den Haag, 
Wolters. 1919. (Pr. f 0.90). 


Naast de wetenschappelike uitgave van Tondalus’ 
Visioen en St. Patricius Vagevuur door Dr. R. Ver- 
deyen en Dr. J. Endepols heeft de tweede bewerker 
er van het laatstgenoemde verhaal een bezorgd die 
voor ruimere kring is bestemd. Hiermee is niet gezegd 


~ 


24 


dat hij deze taak minder wetenschappelik zou hebben 
uitgevoerd. De opzet is eenvoudiger in zoverre dat 
slechts één handschrift is gevolgd; de verklaringen 
voor de Diets-onkundige lezer zijn op de bekende ma- 
nier van de serie Van Alle Tijden in margine bijgevoegd. 
Er is echter zorg gedragen dat de lezer ook aan deze 
tekst duidelik kan zien wat het hs. bevat en wat de 
uitgever heeft gewijzigd of toegevoegd. In de Inleiding 
lees ik echter: Hetgeen gecursiveerd tusschen haakjes 
staat is van ons ; wil dat zeggen : is door ons aan andere 
hss. ontleend ? Vermoedelik wel, anders was b.v. de 
invoeging van „dan yser” op blz. 9 niet nodig geweest 
en kon op blz. 13 gelezen worden ‚mit even moede”. 
De verklaringen zijn over het algemeen zo, dat men 
er de letterlike betekenis van de Dietse tekst mee kan 
begrijpen, maar een enkele keer blijft de lezer daar- 
omtrent in onzekerheid, zoals bij ‚„volborden’” op blz. 
7. Enkele plaatsen die ik noteerde, waar een verklaring 
niet overbodig zou zijn geweest, zijn: blz. 4, r. 4 v. 0. 
schijnen (= blijken); blz. 5, r. 6 v. o. in welken lande 
(vgl. blz. 7 in wes bisdom); blz. 8, r. 11 v. o. manier 
(aard), blz. 9, r. 5 v. o. dat licht alre claerheit ; blz. 
10, r. 14 : also (ook, evenzo) ; blz. 15, r. 9 v. o. schenen 
(werden gezien, zag men); blz. 17, r. 9 v. o. schenen ; 
blz. 31, r. 8: engelsche. Een paar vragen: betekent 
„omdat” op blz. 2, r. 5 v. o. niet „op grond daarvan 
dat” ? Is „„verbrant” op blz. 18, r. 12 geen praet. en 
„socht”’ blz. 25 r. 13 v. o. geen praesens (vgl. „coft” 
Franck § 47)? Op blz. 7 r. 2 staat in de noot „vinden 
met genit.” ; waarom niet „niet met genit.” ? 

De uitvoerige inleiding had hier en daar wat een- 
voudiger en duideliker kunnen zijn met het oog op 
degenen voor wie deze uitgaaf voornamelik bestemd 
is, een publiek dat over geen andere vakliteratuur 
beschikt om zich op de hoogte te stellen. Toch kan 
men over het algemeen zeggen dat de lezer voldoende 
wordt ingeleid in de sfeer waarin hij moet verkeren 
om de zin van de Middelnederlandse vertaling te be- 
grijpen. Met belangstelling doet dit deeltje uitzien 
„naar het aangekondigde volgende nummer, waarin Dr. 
Verdeyen Tondalus’ Visioen zal bewerken. 


‘s- Gravenhage. D. C. Tinbergen. 


J. Prinsen, J. L.zn., Gerbrand Adriaensz. Bredero. (Onze groote 
schrijvers). Amsterdam, J. M. Meulenhoff. z. j. (1919). 


Dr. Prinsen verstaat bij uitnemendheid de kunst zijn 
onderwerp op een voor het groote publiek smakelijke 
wijze voor te dragen. Hij houdt geen vermoeiende betoo- 
gen, zorgt voor afwisseling en schrijft een uiterst leven- 
digen stijl, men begrijpt dat hij den lezer boeit — al 
zullen sommigen vinden dat het levendige wel eens in 
het drukke ontaardt en termen als „ras-artist”’ (p. 31), 
„zuiverste, reinste menschelijkheid” (p. 43), „rulle lijfs- 
passie’’ (p. 49), „extatische dichteroogen, dronken van 
passiegloed’’ (p. 67), „het grijnzend gluren van den zin- 
nenleugen’” (p. 133) beurtelings wat dik, banaal of leeg 
noemen. Een andere vraag is echter of de schrijver een 
alleszins betrouwbaar gids is door leven en werken van 
Bredero en die vraag kan ik helaas niet bevestigend be- 
antwoorden : er is daarvoor te veel verdichting tusschen 
de waarheid die hij ons brengt. Waarom het karakter- 
beeld dat hij van den dichter geeft onjuist is, heb ik uit- 
voerig betoogd in den Gids van April 1919, maar ik wil 


MUSEUM. 


248 


toch nog even wijzen op een voorstelling als op p. 63 
van dit boekje, waar dr. P. aan den eenen kant dingen 
vertelt, die slechts schijnbaar speciale, in werkelijkheid 
echter zeer algemeene trekken zijn en dus van Bredero 
wel kunnen gelden, doch hem niet karakteriseeren, maar 
daartusschendoor toch ook met beslistheid andere ver- 
kondigt, waarvan hij niets weet, die hij eenvoudig fanta- 
seert. Dat doet deze schrijver meer. Waarop grondt hij 
de toekenning van „zwierige Rubensschoonheid’ aan 
Margriete ? (p. 26) Zelfs zijn onjuiste meening dat Mar- 
griete de Schoonheydt is, kan deze vrijmoedigheid niet 
rechtvaardigen. Hoe komt hij er aan, dat Br. zijn boertige 
liederen zelf als beuzeling beschouwde ? De uiterst 
belangrijke voorrede bij het Geestich Liedt-Boecxken 
getuigt wel zeer sterk van het tegendeel, en voor wie deze 
en andere voorredenen goed leest, is het onbegrijpelijk 
hoe dr. P. kan spreken van B.’s „wijding tot het ware 
Renaissance-dichterschap.’ (p. 31). Hij bedoelt daar- 
mede alleen de vrij duidelijke waarheid, dat B. geen 
middeleeuwer was, maar hij zou tot een dergelijk goo- 
chelen met begrippen niet zijn gekomen, als hij scherp 
had gevoeld, dat B. juist de nationaal-romantische reac- 
tie tegen de renaissance vertegenwoordigt. Hoe komt 
hij er toe den toon van de boertige liederen ‚min of meer 
luguber” te noemen (p. 49)? Men zou B. op de „Gast- 
gheboden en Waart-schappen’’ waarvoor hij ze dichtte 
(geenszins dus voor de bierbank, gelijk P. wil, deze lie- 
deren zijn in de eerste plaats voor de vrijsters) hebben 
zien aankomen ! Hoe stelt dr. P. zich B.’s leven vóór 
1611 (zijn eigen jaartal) voor, als hij zegt ‚Margriete 
heeft hem in zijn volle eerste liefdebrand gezet” (p. 64)? 
Is het vergeeflijk dat hij, zonder nadenken Schepers 
napratend, spreekt van ‚de acht jaren dat B. zich aan 
zijn kunst gewijd heeft” (p. 48), tegen alle gegevens en 
de stellige getuigenis des dichters in ? 

Een zeer simplistische en moderne, m. i. een geheel 
verkeerde verklaring geeft de schrijver van B.’s keuze 
van Palmerijn-stoffen (p. 82). De bewering dat Van 
Velden Het daghet niet zou hebben begrepen (p. 101), 
wekt den verkeerden indruk dat er een gedeeltelijk stuk 
van dien naam van B. zou bestaan, en niet enkel twee 
monologen. Met welk recht wordt de Fransche verta- 
ling van den Eunuchus, waarnaar B. werkte, slecht 
genoemd ? (p. 121). Bedenkelijker, als meer een hoofd- 
zaak betreffend, is P.’s verklaring van den Spaanschen 
Brabander, waarin hij, in plaats van een uiting van levens- 
vreugde en schoonheidsliefde, ziet ‚de klagende ver- 
trapte menschenziel, de ziel van de grotesk rampzalige 
menschheid zelve, gezien door de lachende somberheid 
van den ontmoedigden dichter, die tegen het leven in 
verzet komt (p. 140, let op de tegenspraak in de laatste 
woorden !). Hiertegen te polemiseeren zou mijn bestek 
te buiten gaan, maar lijkt ook tÁmelijk overbodig : het 
hineininterpretiren is te evident ! Ik wil alleen verwijzen 
naar het voorwoord, niet naar B.’s eigen daarin neerge- 
legde opvatting van het stuk, maar naar den krachtigen, 
moedigen toon. B. belooft een veel „geesticher’’ stuk 
(een met meer geest) na dit. Spreekt hier een geslagene ? 
Groot bezwaar heb ik ook tegen dr. P.’s Inleiding, die 
zeer veel overhoop haalt (zelfs dat het werk van Cats 
en Huygens eerst na den dood van B. komt wordt ons 
niet gespaard), maar geen enkele vaste lijn trekt. Het 
eclecticisme dat P.’s methode beheerscht, komt hier 


249 MUSEUM. 250 


niet voordeelig uit. Doch ook de afzonderlijke bewerin- 
gen kunnen de toets niet altijd doorstaan. „De Renais- 
sance heeft den afstand tusschen volk en kunst grooter 
gemaakt.” (p. 10). Juist is natuurlijk: de renaissance 
valt in den tijd dat de afstand tusschen volk en kunst 
grooter wordt — maar dat is heel wat anders. Verwar- 
rend zijn de op een enkel uiterlijk kenmerk gebaseerde 
parallellen : „Of is de eenvoudige kousenkoopman Von- 
del niet de krachtig stijgende voortzetting van de kunst 
van Hadewijch en Ruusbroec, zweeft zijn geest niet om 
de mysteriën van het Allerhoogste ? Leeft in de verfijnde, 
aristocratische kunst van Hooft niet de nobele ridder- 
lijke eeredienst voort der menestreelen en troubadours ?” 
(p. 15). Een beslist,, neen’’ zij het antwoord. Zoo vermag 
ik ook niet in te zien dat een gesprek in de Klucht van 
de Koe „La terre in twee pagina’s” (p. 109) is en dat een 
bepaald lied doet denken aan het Hooglied (p. 66). 

Er zouden aan de lijst mijner grieven nog een aantal 
zijn toe te voegen, ook over de appreciatie van afzonder- 
lijke liederen, maar het bovenstaande is m. i. voldoende 
om te staven, dat de ware Bredero in dit boekje onvol- 
doende wordt benaderd. 

Wat voor taal is „den vast ouderenden Hooft” (p. 


66) ? 


Leiden. J.A. N. Knuttel. 


E. Rooth, Eine westfälische Psalmenübersetzung aus der ersten 
Hälfte des 14. Jahrhunderts untersucht und herausgegeben. 
Uppsala, Appelbergs Boktryckeri Aktiebolag. 1919. (Diss. 
Uppsala). 


De belangstelling voor de Nederduitsche taal en 
literatuur in Denemarken en Zweden is, blijkens de 


vele in den loop der jaren op dit gebied gepubliceerde . 


verhandelingen, heel wat grooter dan in ons land — 
al zou men om onze nadere betrekkingen met de Neder- 
duitschers eerder het tegendeel mogen verwachten. In 
den vorigen jg. van het Museum kon ik de aandacht 
vestigen op het belangrijke werk Studier over Lybaeks 
Kancellisprog fra c. 1300—1470 van den Deen Hgjberg 
Christensen ; thans is het weer een jonge Zweed, Erik 
Rooth, die ons in zijn bovenvermelde diss. een proeve 
van zijn bekwaamheid in het Nederduitsch voorlegt. 
Naar ik verneem kunnen we binnenkort nog de ver- 
schijning van verdere nd. dissertaties in Zweden ver- 
wachten ! 

In een uitvoerige inl. tracht Rooth het hs. te loca- 
liseeren. Het voorkomen van de copula ande blijkt 
een goed criterium te zijn, om den tekst al dadelijk 
als Westfaalsch te kunnen karakteriseeren. Om zich 
een zelfstandig oordeel te kunnen vormen heeft schr. 
zelf nog eens bewijsplaatsen bijeenverzameld (blz. X 
XIII), waarbij het blijkt, dat hij voor zijn gebied nog 
heel wat vollediger materiaal heeft, dan E. H. Sehrt 
in zijn — toch wel zeer gespecialiseerde — verhandeling 
Zur Geschichte der westgermanischen Konjunktion und 
(= Hesperia 8). De a voor ld en lt, die schr. in het 
hs. aantrof, wijst naar het Zuiden van Westfalen: 
„Durch auszüge aus urkunden v. d. j. 1300—1350 
habe ich feststellen können, dass nördlich einer unge- 
fähren linie Dortmund—Soest— Paderborn zu dieser 
zeit a vor ld, lt selten und südlich dieser linie über- 
wiegend vorkam. Das gebiet südlich der Ruhr weist, 
soviel ich sehe, gar keine o-formen auf.” (XVI). Zoo 


verder gaande komt schr. ten slotte tot het resultaat 
dat de taal van zijn hs. als „märkisch-sauerländisch” 
moet worden beschouwd. 

Voor zoover schr. voor deze localiseering gebruik 
gemaakt heeft van oorkondenmateriaal maakt hij den 
indruk een betrouwbaar gids te zijn. Minder overtuigend 
is hij echter, wanneer hij zich in zijn betoog bedient 
van dialectgeographische gegevens uit de huidige tong- 
vallen. Over het algemeen is er tegenwoordig onder 
de philologen een noodlottige neiging om de m. e. 
dialectgrenzen maar gemakshalve te identificeeren met 
de isoglossen der moderne dialecten. Immers, ook na 
de meest nauwkeurige onderzoekingen der m. e. bron- 
nen heeft men tot nog toe niet veel meer kunnen doen 
dan bepaalde gebieden, waarin bepaalde schrijfwijzen 
„overwegen” in groote trekken aan te duiden. Dat de 
kringen, die men op grond van het schriftelijk 
overgeleverde materiaal zou kunnen construeeren ge- 
heel zouden samenvallen met de verbreidingsgebieden 
van de overeenkomstige verschijnselen der gespro- 
ken taal is nauwelijks aan te nemen. Wel zullen de 
gebiedskernen eenige gelijkenis vertoonen, maar de 
peripherieën zullen — vooral in gebieden met 
minder scherp profiel — over het algemeen een ver- 
schillend verloop hebben. De invloedssfeer van de 
schrijftaal van een bepaalde streek is namelijk niet 
alleen afhankelijk van het daar gesproken dialect maar 
wordt ook in hooge mate bepaald door het cultureele 
niveau der in die streek gelegen verkeerscentra, door 
de traditie der schrijversscholen, etc. Voegt men daar 
nog bij, dat we slechts over het materiaal van een 
beperkt aantal plaatsen beschikken, dan is het wel 
duidelijk, dat de brug van de overgeleverde m. e. 
schrijftaal naar het werkelijk gesproken m. e. dialect 
nog maar niet in eens geslagen is. Nu is het wel zeer 
verleidelijk om aan de dialectgrenzen onzer m. e. 
dialectkaart wat meerdere vastheid te geven, door de 
lijnen eenvoudig over te calqueeren van een kaart van 
het moderne dialect (de reeds vaak gebleken gelijkenis 
van m. e. en moderne gebiedskernen kan weer tot 
overijlde conclusies leiden) maar het komt mij voor, 
dat een dergelijke sprong toch niet geoorloofd is, zoo 
lang men zich niet van den taaltoestand in de tusschen- 
liggende periode van 5 à 6 eeuwen op de hoogte heeft 
gesteld. De bedenkelijke gevolgen van de tot dusver 
algemeen gevolgde methode van taalonderzoek blijven 
niet uit: Aller aandacht is geconcentreerd op het 
m. e. stadium en op het eindpunt der ontwikkeling, 
maar naar de tusschenliggende etappen wordt nauwe- 
lijks omgezien. Het gevolg is, dat we omtrent de taal- 
toestanden ‘in de overgangsperiode van m. e. tot nieu- 
weren tijd slechts zeer gebrekkig onderricht zijn. En 
toch is het m. i. juist het taalmateriaal der 15de, 16de 
en ten deele ook 17de eeuw, waaruit we wellicht nog 
het best de tendenties voor de huidige dialectontwik- 
keling zullen kunnen aflezen. 

Rooth nu ziet al deze bezwaren nog over het hoofd 
en heeft een sterke neiging om de m. e. dialectgrenzen 
met de tegenwoordige isoglossen op een lijn te stellen 
(blz. XIII, vgl. ook XXI). Wanneer hij zich echter 
ter verdediging der stabiliteit o.a. van et-en- en ik- 
ich-lijnen beroept op de resultaten van de school van 
Wenker (XIV), dan is hij daarbij niet bijster gelukkig, 


251 


daar immers Frings juist heeft aangetoond, dat de 
ik-ich-lijn (althans het Westelijk gedeelte) zich sinds 
de m. e. eenige tientallen K. M. Noordwaarts heeft 
verplaatst (Beitr. XXXXII, 218—219). 

Een glossarium heeft schr. niet kunnen geven, in- 
plaats daarvan vinden we een rijke oogst van nieuw 
lexicalisch materiaal, dat in de beide mnd. wbb. nog 
ontbreekt of niet in dezelfde vorm of beteekenis voor- 
komt. Schr. heeft dit materiaal met zorg gegroepeerd ; 
met voldoening kan worden geconstateerd, dat hij ook 
steeds het oog op het mnl. gericht houdt. Het blijkt 
dat de woordenschat sterk door het Midden- en Hoog- 
duitsch is beïnvloed, wat verklaard wordt, niet alleen 
door de onmiddellijke nabijheid van de Middenduitsche 
taalgrens, maar voornamelijk ook door de machts- 
positie van het hd. op kerkelijk gebied (XLI). Schr. 
neemt trouwens aan, dat het geheele nd. gebied reeds 
in de 12—14de eeuw onder sterken hd. invloed gestaan 
heeft (XLII en nog eens extra onderstreept in het 
naschrift). | 

De omstandigheid, -dat er in het hs. zooveel oude 
woorden worden aangetroffen, heeft Rooth tot de 
conclusie geleid, dat de schrijver gebruik heeft gemaakt 
van een oudere „vorlage”. Omtrent die „vorlage” 
worden verschillende vermoedens geuit (XLV—XLVII), 
die .... vermoedens blijven. Het is R. niet gelukt een 
bron te vinden, waarvan met zekerheid kan worden 
aangenomen, dat zij door den schrijver van dit hs. is 
gebruikt. Bij het doorwerken der literatuur is R. echter 
opgevallen, dat de westf. vertaling verschillerrde punten 
gemeen heeft met de minstens 400 jaar oudere oud- 
Oostnederfrankische psalmfragmenten, wat hem doet 
gelooven „dass wir eine beeinflussung von der tradition 
der altniederfränkischen psalmen auf unseren text für 
wahrscheinlich halten dürfen” (LII). Schr. houdt zich 
dan nog bezig met een onderzoek naar den Lat. tekst 
waarop de oorspr. Duitsche tekst teruggaat, het is het 
Psalterium Gallicanum Hieronymi, waarin echter ver- 
schillende interpolaties en wijzigingen zijn aangebracht 
(LIX, vgl. LXVIII). | 

Aan het slot der inl. vindt men een „Geschichtliche 
darstellung der laute”, waaraan de opmerking vooraf- 
gaat: „Nur gelegentlich ist auch die zwischenzeit mit 
berücksichtigt worden. Ich erstrebe also keine lücken- 
lose darstellung der sprachformen von mnd. zeit bis 
heute” (LXXV, noot); mijn bezwaren tegen deze 
methode vooral van dialectgeographisch standpunt heb 
ik reeds boven ontvouwd. 

Voor het overige heeft schr. zich behoorlijk van zijn 
taak: het uitgeven van den tekst en het opdelven en 
groepeeren van het nieuwe linguistisch materiaal ge- 
kweten. Hij geeft wel blijk van thuis te zijn in de zeer 
uitgebreide literatuur, waarvan hij een lange lijst aan 
zijn werk vooraf doet gaan (ik mis Hasenclever, Der 
Dialekt der Gemeinde Wermelskirchen en de opstellen 
van Frings in Beitr. XXXXI en XXXXII). 

Een opmerking nog tot slot. In zijn „Nachschrift” 
polemiseert schr. met Hgjberg Christensen over de 
kwestie of de schrijfwijze w(%) voor germ. ô al of niet 
aan hd. invloed te danken is. R.’s argumenten vóór 
hd. herkomst dezer schrijfwijze overtuigen mij niet. Ik 
zie in het naast elkaar voorkomen van u en o slechts 
een bewijs, dat de schrijver zijn Ó zeer gesloten heeft 


MUSEUM. 


292 
uitgesproken en dat hij bij de keuze van een ortho- 
graphisch teeken voor deze uitspraak nog sterk onder 
invloed van de Latijnsche orthographie stond. Elders 
vestigt R. de aandacht op de „„sklavische abhängigkeit 
von dem latein?” (XLVI) en op het gebrek aan „ver- 
trautheit mit dem schriftlichen deutschen ausdruck’” 
(LXXIV) van den schrijver, Wellicht is het dan ook 
aan meerdpre vertrouwdheid met het nd. toe te schrij- 
ven, wanneer de u juist bij de Zuid-Westfaalsche 
oorkondenschrijvers vrij zelden voorkomt (zie 
CXVII). In andere streken met vermoedelijk gesloten 
Ô-uitspraak vinden we de u ook juist in de oudste, 
dus nog het sterkst onder Lat. invloed staande, periode, 
terwijl ze in de 15de eeuw meerendeels verdwijnt (vgl. 
Hgjberg Christensen, blz. 178 en Lasch, $ 160). 


Leiden. G. G. Kloeke. 


W. van Eeden, De overlevering van de Hallfredar saga. (Verhan- 
delingen der Kon. Ak. van Wetenschappen te Amsterdam. Afd. 
Lett. N. Reeks Deel XIX, No. 5). Amsterdam, Joh. Müller. 
1919. 


Dat de levensgeschiedenis van Hallfredr Ottarsson 
vandredaskáld (geb. op IJsland + 970): zijn vele 
reizen en gevechten in Noorwegen, Zweden, Dene- 
marken en op IJsland ; zijn verhouding tot Kolfinna, 
Griss’ vrouw ; zijn omgang met koning Oläfr Tryggvason 
van Noorwegen (995—1000); zijn bekering tot het 
Christendom met: de koning: zelf als peetvader; zijn 
dichterschap : (bijv. de hoonstrofen op Gríss en het 
herinneringsgedicht op Oláfr); stof waren voor ’n 
aardige oudnoorse sage, is niet te verwonderen. Na ’n 
mondelinge overlevering van meer dan twee eeuwen 
moet de sage opgetekend zijn. Zij is ons bewaard ge- 
bleven in ’n groot aantal handschriften. 

In het eerste hoofdstuk van het le deel van zijn 
boek (p. 3—15) noemt dr. van Eeden er ’n zeventien 
en bespreekt meer uitvoerig de zeven voornaamste. 
Haast alle leveren de saga broksgewijs geïnterpoleerd 
in de Oláfssaga Tryggvason. In één handschrift zijn 
die brokken verzameld. Slechts één (A. M. 132 fol.) 
heeft de vertelling zelfstandig. Vele handschriften 
vertonen grote lacunes. 

Wel zijn nu bovengenoemde „brokken” in druk te 
vinden in de serie Fornmanna Sögur (II en III), en 
naar ’n ander handschrift (1005 folio uit de oude kon. 
verzameling) in de druk van de „grote? Oláfssaga 
van 1860—1868, wel is de „zelfstandige vertelling” 
opgenomen in de serie Fornsögur van 1860 en in Gís- 
lason’s Oud-IJslandse bloemlezing van hetzelfde jaar, 
maar terwijl laatstgenoemde uitgave moeilik toegan- 
kelik is, vond schrijver in de andere vele (waaronder 
ernstige) onnauwkeurigheden en willekeurigheden. Hij 
stelt nu de bezitters van deze boeken in staat de tekst, 
wat de H. S. betreft te verbeteren, geeft de varianten 
van andere, nooit gepubliceerde hss. en drukt in het 
2de Deel van zijn werk (p. 109—126) „de H. S. volgens 
A. M. 62 fol.” voor het eerst af. Aan dit alles is bie- 
zondere zorg besteed. 

Het belangrijkste gedeelte van dr. van Eeden's boek 
is Hoofdstuk II van het le Deel (p. 16—83) „Groe- 
peering der handschriften” Met veel geduld en scherp- 
zinnigheid wordt de handschriften-stamboom voorbe- 
reid en verdedigd. A. M. 132 fol. blijkt dichter bij het 


253 


origineel (S?) te staan als enig ander bestaand hand- 
schrift, maar op zich zelf ’n slordige bewerking te zijn. 

Met betrekking tot de overige handschriften, alle 
afstammend van S?, spreekt schrijver de verwachting 
uit, dat zijn resultaat zal gelden voor deze redactie 
van de Oláfssaga Tryggvason?) in z'n geheel. Het hand- 
schrift, dat uitgegeven is in de Fornmanna Sögur, wordt 
met één tussenlid afgeleid van S3 terwijl het door 
schrijver zelf afgedrukte manuscript met ’n ander 
tussenlid op diezelfde bron teruggevoerd wordt. Ook 
staat met A. M. 62 op één lijn het bovengenoemde 
1005 fol. uit de oude kon. verzameling, welks schrijver 
echter tevens A. M. 132 gebruikt heeft. 

Maar dr. van Eeden moest in z'n onderzoek nog ’n 
vijftal andere hss. betrekken en bij de ingewikkeldheid 
van de stof is het soms moeilik „het bos te blijven zien.” 
De schrijver mocht natuurlik nergens z’n conscien- 
cieusheid opofferen aan de overzichtelikheid. Op de 
boven aangegeven punten is zijn resultaat overtuigend 
verdedigd, en dat zijn de hoofdzaken. 

Hoofdstuk III van het 1e Deel (p. 84—106) heeft 
tot titel „Hoofdpunten uit de geschiedenis der schrif- 
telijke en mondelinge overlevering.” Het behandelt 
o.a. de invloed van de Vatnsdcela saga 2) en der Gun- 
laugs saga op de H. 'S. Ook wordt de vergelijking van 
A. M. 132 met S? nader uitgewerkt. 

Misschien zal deze of gene zich ’n andere, uit de 
aard der zaak meer vage voorstelling gevormd hebben 
van die eeuwenlange, mondelinge, geleidelik zich ont- 
wikkelende traditie als Dr. van Eeden. Het zal hem 
dan bevreemden te lezen over het al of niet ‚ouder’” 
zijn van de Vatnsdoela-vertelling dan de mondelinge 
H. S., over „secundaire vertellers” en dergelijke be- 
grippen, ons zo gemeenzaam bij de geschiedenis der 
schriftelike overlevering. Aan de andere kant zal het 
mogelik iemand verwonderen, dat de schrijver op p. 
94 liever terwille van één strofe alleen, ’n geheel nieuwe, 
verloren gegane schriftelike bron aanneemt, als zich te 
beroepen op het feit, dat door de „fixering” in St de 
mondelinge overlevering niet uitgeput hoefde te zijn. 
Intussen, al stelt ons deze conclusie even teleur: de 
voorafgaande bladzijden, handelende over de ‚„Mär- 
overval” zijn helder en juist en behoren tot de beste 
van het boek. Ook is er veel in dit derde hoofdstuk, 
dat ons tot ernstig nadenken brengt en geen geringe 
verdienste mag dit heten. 

Het interessante geschrift van Dr. W. van Eeden 
moet blijkens de eerste: regel van het korte voorwoord 
beschouwd worden als ’n bewijs te meer, hoe de Am- 
sterdamse hoogleraar, Prof. Boer, zijn liefde voor de 
oudnoorse letterkunde weet mee te delen aan anderen. 


Rosmalen. C. F. Hofker. 
A. A. Fokker, Spaansch-Nederlandsch Woordenboek. Tweede 
druk verbeterd en vermeerderd. Gouda, G. B. van Goor Zonen, 


Dr. Fokker verdient den dank van alle Nederlandsch- 
sprekende beoefenaars van het Spaansch voor de uit- 


21) Schrijver belooft ons 'n verhandeling” over de verhouding 
van deze compilatie met de andere Oláfs saga's Tryggvason bijv. 
die van Oddr Snorrason en die van Snorri Sturluson. 

*) Schrijver belooft ons ’n nieuwe kritiese uitgave van de V. S., 
na die in de Fornsögur zeer nodig. 


MUSEUM. 


254 


stekende bewerking van zijn Spaansch-Nederlandsch 
Woordenboek, waarvan kortelings de tweede druk is 
verschenen. Reeds de eerste druk van dit schoone werk 
was een ware triomf: het was de eerste proeve sedert 
ruim twee en een halve eeuw van een Spaansch Woor- 
denboek ten behoeve van onze landgenooten. leder 
begrijpt wat een reusachtigen arbeid de samenstelling 
van een woordenboek onder die omstandigheden ver- 
tegenwoordigt. 

De tweede druk onderscheidt zich van den eersten 
door het weglaten der provincialismen (zou het niet 
mogelijk zijn van deze een afzonderlijke verzameling 
te maken ?), verder door het opnemen van verschil- 
lende Americanismen en door aanmerkelijke uitbreiding 
van den schat van woorden en uitdrukkingen. 

Een karakteristieke eigenschap van dit Woordenboek 
is de prachtig-rake vertaling van tal van Spaansche 
woorden en uitdrukkingen in de moedertaal. De schrij- 
ver heeft er zich op toegelegd, zooveel mogelijk in zijn 
vertaling te doen uitkomen de gevoelswaarde van 
woord of uitdrukking, het stijlmilieu waarin zij thuis 
hooren. De voorbeelden liggen: voor het grijpen. Hier 
volgen er enkele: 

oso, beer, lomperd, „buffel? ; mequetrefe, „vent van 
niks” ; cisco, mot, ruzie; más contento que un cuco, 
„200 lekker als kip”; cualquier dia! morgen brengen ! 
trapitos de cristianar (bautizar), Paaschbeste kleeren ; 
levantar el cuello, er weer bovenop komen ; la de Dios 
es Cristo, de poppen aan het dansen ; echärselas de 
(guapo), (den dappere) withangen , yo te hacía en Gra- 


| nada, ik dacht dat je in G. zat, hacer oido de mercader, 


O.- I. doof zijn ; estemos a cuentas, laten we zien elkaar 
goed te verstaan, cuando la rana crie pelos, met St. 
Juttemis ; rueda la bola ; laat maar waaien , enz. enz. 

We zouden dit lijstje met tallooze andere voorbeelden 
kunnen uitbreiden, maar het geciteerde moge volstaan 
om te doen zien met hoeveel talent de schrijver zich 
van zijn taak gekweten heeft. _ 

Bij de steeds toenemende studie van het Spaansch 
te onzent mogen we verwachten, dat binnen enkele 
jaren een derde druk van dit hoogst verdienstelijk 
werk zal noodig blijken. In dat geval zou ik den ge- 
achten schrijver in overweging willen geven het aantal 
termen betrekking hebbend op nieuwere verkeersmid- 
delen en uitvindingen eenigszins te vermeerderen en 
bijv. op te nemen: 

ciclista, ciclismo, velódromo, pista (in de beteekenis : 
renbaan), garaje de velocipedos, neumático (in de bet. : 
luchtband) ; sillín (in de bet. : zadel), asiento (td.), guía 
(in de bet. : stuurstang), horquilla (in de bet. : fietsvork), 
cuadro (in de bet.: frame), cârter of guardacadena 
(kettingkast), maletin (in de bet. : fietstaschje) ; 

aeroplano, vliegmachine , aeronave, luchtschip ; (globo) 
dirigible ; barquilla (in de bet. : schuitje) ; | 

plataforma (in de bet. : trambalkon), cobrador (in de 
bet. : (iram)conducteur), conductor (in de bet.: wagen- 
bestuurder) ; 

guadafiadora, maaimachine ; trilladora, dorschmachine; 

afirmado (in de bet.: plaveisel), enturagado (houten 
plaveisel). 

Misschien zou het ook aanbeveling verdienen enkele 
artikelen een weinig uit te breiden. Bij het snuffelen 
in dit merkwaardig Woordenboek (iets, dat ik heel 


255 


vaak en telkens met vernieuwd genoegen doe) heh 
ik o.a. genoteerd : 

Bij alabardero (hellebardier): 
claqueur. 

„Bij azucarero (suikerpot, enz.): 
adj. bvb. industria azucarera. 

Bij chifladura (gefluit): andere beteekenis : 
dwaze ingenomenheid. 

Bij deshilvanar (lostornert) : discurso, escrito deshil- 
vanado, onsamenhangend. 

Bij subasta, —ción, —r: subastador, vendumeester. 

Bij dimisiön : dimisionario, bvb. ministro dimisionario. 

Bij criar : crío, zuigeling ; 

Bij puntilla: andere bet.: 
gewonden stier af te maken ; 

Puntillero, hij die daarmee belast is; 

Bij manuela : andere bet. : open hie; victoria ; 

Bij dar el alma (den geest geven): dar alma, aan- 
moedigen ; 

Bij tomar el hábito (monnik worden) : tomar hábito, 
de gewoonte aanhemen ; 

Bij alfiler : ir con todos sus alfileres of estar de vein- 
ticinco alfileres, poesmoor zijn ; 

Bij guante : salvo el guante, excuseer mijn handschoen ; 

Bij mar: do va la mar, vayen las arenas f las ondas), 
komi men over den kond enz. 

quien no se aventura no ‘pasa la mar, wie (met) 
waagt, die (niet) wint. 

Bij dar calabazas (een blauwtje laten loopen) : llevar 
calabazas, een bl. loopen. 

Verder eenige ontbrekende woorden : 

de samenstellingen met miso, bvb. misögamo, huwe- 
lijkshater, misogamia, haat tegen het h., misogino, vrou- 
wenhater, misoginia, haat tegen de vr.; silueta, äcrata, 
anarchist(isch) ; contratorpedero, torpedojager, agaba- 
chado, verfranscht , alemanizado, verduilscht, mono 
sabio, helper bij stierengevechten (= chulo), e. a. 

Maar laat ik niet den schijn van ondankbaarheid 
op mij laden en, waar zooveel geboden wordt, steeds 
meer vragen. Buitendien, bij den overweldigenden 
rijkdom van het Spaansch zoowel aan woorden als 
aan idiomatische uitdrukkingen, is de lexicoloog wel 
genoodzaakt zich hier en daar te beperken. 

Laat ik eindigen zooals ik ben begonnen, nl. met 
een woord van dank en hulde aan Dr. Fokker, den 
stoeren werker, voor den krachtigen stoot dien hij 
weer gegeven heeft aan de studie van het Spaansch 
te onzent. 


andere beteckenis: 
andere beteekenis: 


dolle, 


dolk om den doodelijk 


“Rotterdam. A. D. Leeman. 


Ch. Diehl, Byzance. Grandeur et Décadence. Paris, Flammarion. 
1919. (Pr. fr. 5.75). 


De heer Diehl, die in een lange rij van geschriften 
zich een der beste kenners van Byzantiums staatkun- 
dige en ekonomiese gesteldheid heeft getoond, en die 
tevens een autoriteit van de eerste rang is op °t gebied 
der Byzantijnse kunst, heeft in dit boek een voor- 
stelling gegeven van de beschaving der Byzantijnen 
Zoals er tot heden geen zo veelzijdige was geschreven. 
Zijn werk is in vier boeken verdeeld. Het eerste, dat 
geheel ’t karakter van een inleiding draagt, verhaalt de 
politieke geschiedenis van het Rijk. In 25 blz. is aan- 
gegeven hoe Byzantium zich vormde, hoe het zijn 


MUSEUM. 


256 


Oosters-Grieks karakter kreeg, tot macht kwam en 
bloei en, twee eeuwen later, tot onherstelbaar verval. 
Met hoeveel meesterschap hier uit het vele belangrijke 
een keus is gedaan, de beknoptheid van het bestek 
brengt mede dat dit eerste boek meer waarde heeft 
voor hen die reeds met een uitvoerige behandeling van 
deze stof kennismaakten dan voor lezers die zich nooit 
om het wel en wee der Byzantijnen bekommerden. 

Veel uitvoeriger, en daardoor voor leken gemak- 
keliker te bestuderen, is het tweede boek, dat tot titel 
draagt les éléments de puissance (blz. 25—blz. 136). 
Hier wordt ons beschreven de inrichting van het Rijks- 
bestuur, de grootte en de grenzen der autokratie, de 
samenstelling van leger en vloot, beide naar moderne 
begrippen onbegrijpelik klein voor een wereldmacht, 
maar gevormd uit een nationale kern, door vreemde 
elementen versterkt; de veelzijdige diplomatie der 
Byzantijnen wordt ons geschetst en de buitengewone 
welvaart die handel en landbouw aan het Rijk gaven ; 
de twee laatste hoofdstukken behandelen Konstanti- 
nopel, het militaire, mondaine, godsdienstige, weten- 
schappelike en artistieke centrum van het Rijk, en 
Klein-Azië, „force de Empire.” 

Les éléments de faiblesse vormen titel en inhoud van 
het derde boek (blz. 137—241). De schrijver zet uiteen 
hoe de eenheid van het Rijk voortdurend werd be- 
dreigd, en eindelik vernietigd, door revoluties van 
allerlei soort, opstanden van militaire, sociale en gods- 
dienstige aard, en door ’t opkomen van een feodale aris- 
tokratie die °t centrale gezag ondermijnde. Als een der 
voornaamste oorzaken van Byzantiums val wordt de 
bekrompen imperialistiese trots genoemd, die in tijden 
van zwakheid het aanmatigendst en het verderfelikst 
was ; daardoor ging de grote assimilerende invloed, die 
de Byzantijnse beschaving vooral op minder beschaafde 
volken oefende, verloren wanneer de vroegere leer- 
lingen tot zelfstandige ontwikkeling kwamen. Op geen 
gebied was dat imperialisme stuitender dan op dat van 
de godsdienst. Biezonder gelukkig is Diehl in zijn op- 
merkingen over het voor ons zo raadselachtige karakter 
der Byzantijnen (blz. 155 en vlg.) en in zijn verklaring 
van de eigenaardige belangstelling in theologie die 
keizer en onderdaan koesterde (blz. 152). Verwaarlozing 
van het leger en een noodlottige handelspolitiek— 
beide door de noodzakelikheid opgelegd — werden de 
onmiddellike oorzaken van Byzantiums val. 

Het vierde en laatste boek behandelt les services 
rendus par Byzance (blz. 259—338). In het eerste hoofd- 
stuk wordt ons een analyse gegeven van ’t eigenaardige 
der Byzantijnse beschaving. Bij de bespreking van de 
overlevering der klassieken, de invloed van het Kristen- 
dom en de nauwe aanraking met het Oosten heeft 
Diehl gelegenheid gevonden een blik te werpen op de 
ontwikkeling der filosofie en theologie, der letterkunde 
en plastiese kunst bij de Byzantijnen. In de moeilike 
kwestie betreffende de afhankelikheid der Byzantijnse 
kunst van het Oosten, vooral in haar oorsprong, toont 
hij zich, gelijk de meeste Fransen, een aanhanger van 
de theorie die na Courajod, Choisy, Bayet en anderen 
door Strzygowski met groot talent, maar niet zonder 
overdrijving, is verdedigd. Gelijk uit zijn Manuel de 
Vart byzantin bekend is, aanvaardt Diehl met het 
nodige voorbehoud de verreikende invloed van de 


257 


voorbeelden uit Antiochië en Alexandrië, maar hij 
kent aan de Byzantijnen een grote mate van oorspron- 
kelikheid toe. Zijn oordeel over de Byzantijnse letter- 
kunde is naar mijn mening te gunstig. Het is waar dat hij 
de gebreken niet verzwijgt, doch de wijze waarop hij 
over ’t heldendicht van Digenis Akritas spreekt, over 
de hymnendichter Romanos, over de „„meesterstukken’’ 
van Johannes Moschus en over Psellus zullen, vrees 
ik, teleurstelling opleveren voor hen die er door aan- 
gespoord worden om met die litteratuur kennis te 
maken. In ’t algemeen kan men zeggen dat de Bvzan- 
tijnen. bij wie Diehl herhaaldelik een betreurenswaardige 
ongelijkheid tussen knapheid en karakter konstateert 
(blz. 159—164). geen litteraire kunst hebben geschapen 
die ons waarlik ontroert. 

Met voorliefde heeft Diehl de verspreiding der By- 
zantijnse beschaving naar alle hemelstreken behandeld. 
Hij gaat na wat Bulgaren, Russen, Serviërs en Roe- 
meniërs aan Byzantium te danken hebben, hoe 
kunst en wetenschap der Byzantijnen op ’t Oosten 
heeft gewerkt en: wat het Westen aan hen heeft ont- 
leend. In deze hoofdstukken (blz. 292 323) vindt men 
niet alleen opmerkingen van algemene aard, maar tal 
van biezonderheden die getuigen van Diehls buiten- 
gewone kennis van zijn vak; als voorbeeld noem ik 
zijn fijne onderscheidingen bij °t bestuderen der „By- 
zantijnse kwestie” in de kunst van Italië. Het laatste 
hoofdstuk van het boek, de conclusion, bespreekt 
P’heritage de Byzance; aangeduid wordt het vele dat 
de Turken van hun voorgangers overnamen, en de 
hoop op ’t herwinnen van Konstantinopel. die zo lang 
de Russen en ook de Bulgaren heeft voortgestuwd en 
die nu meer dan ooit leeft bij de Grieken. Ook bij ’t 
behandelen van deze zeer aktuele onderwerpen is ner- 
gens te bespeuren dat dit werk in oorlogstijd is ont- 
staan : dat laatste blijkt alleen uit de kwaliteit van ’t 
papier en misschien uit enkele drukfouten, die de lezer 
echter gemakkelik verbetert. De enige „zinstorende”’ 
vond ik op blz. 61, waar allés ongetwijfeld ailés moet 
wezen. 

Fen der hoofddeugden van dit boek is zeker de 
voortreffelike kompositie. De verdeling in hoeken en 
hoofdstukken en de door vette letters aangegeven 
inhoudsopgave der paragrafen, schaadt niet aan de 
eenheid van het verhaal en maakt dat wij, aan het 
einde er van gekomen, ons niet verbijsterd gevoelen 
door zo veel wetenswaardigs. 


Leiden. D. C. Hesseling. 
Ch. Diehl, Histoire de "Empire byzantin. Paris, Picard. 1919. (Pr. 


7 francs). 


Het hierboven besproken werk van de heer Diehl 
bevatte in zijn eerste hoofdstuk een zeer kort over- 
zicht van Byzantiums’ politieke geschiedenis. Weinig 
maanden na het verschijnen van dit eerste boek is nu 
verkrijgbaar gesteld een verhaal van de politieke ge- 
schiedenis der Byzantijnen, dat als een zeer welkome 
uitwerking van het bedoelde, al te bondige, hoofdstuk 
kan worden beschouwd. Dat dit nieuwe werk op voor- 
treffelike wijze de lotgevallen van het Oosters- Romeinse 
Rijk beschrijft, op uitgebreide kennis van alle gegevens 
berust en door zijn kompositie in de eigenlike betekenis 


MUSEUM. 


258 


van het woord als handleiding kan gelden, daarover 
behoef ik na °t reeds gezegde niet uit te weiden. 

Deze geschiedenis van het Byzantijnse keizerrijk is 
niet zo uitsluitend aan de staatkundige gebeurtenissen 
gewijd als b.v. Gelzers Abriss der byz. Kaisergeschichte, 
die in Krumbachers Geschichte der byzantinischen Litte- 
rafur is opgenomen. De schrijver behandelt ook de 
ekonomiese toestanden en hun invloed op de kracht en 
de verzwakking van het Rijk, hij gewaagt ook, zij °t met 
een enkel woord, van de litteratuur en van de kunst. 
Daardoor vindt men hier wel het een en ander dat, op 
verschillende wijze en vooral uitvoeriger, reeds in 
het boek over de beschavingsgeschiedenis is te lezen, 
maar zulk een herhaling nemen ook de lezers van het 
eerste werk gaarne voor lief omdat het een der mid- 
delen is waardoor licht en ruimte in het boek wordt 
verkregen ; een vergelijking met Gelzers Abriss, die 
werkelik vermoeiend is door de tegen elkander gedron- 
gen feiten, is in dit opzicht zeer leerzaam. 

Vijftien afbeeldingen van kunstwerken bedoelen de 
lezer enig denkbeeld te geven van 't leven, de kleder- 
dracht en de kunst der Byzantijnen ; een viertal kaarten 
maken: de aangroeiende en afnemende grootte der 
rijksgrenzen aanschouwelik. Als appendices zijn aan 
het boek toegevoegd : een lijst der Byzantijnse Keizers, 
naar dynastieën ingedeeld ; een kronologiese tafel van 
de belangrijkste gebeurtenissen ; een bibliografie van 
de voornaamste werken die de schrijver ter lezing of 
ter raadpleging aanbeveelt. In die bibliografie worden 
ook boeken over de geschiedenis van de godsdienst, de 
staatsinrichting, de handel, de litteratuur en de kunst 
der Byzantijnen genoemd. 

De schrijver heeft dus alles gedaan om de beoefening 
van zijn lievelingsvak gemakkelik en aantrekkelik te 
maken. 


Leiden. D. C. Hesseling. 


H. Nelis, Catalogue des Chartes du Sceau de l’Audience. Tome 


premier. Bruxelles. 1915. 


Langen tijd zijn wij verstoken gebleven van veel 
wetenschappelijk werk, waarop we gewoon. waren 
geraakt vergast te worden door het buitenland. Meer 
dan in eenig ander land lag in België op wetenschap- 
pelijk gebied de publicatie van geleerd onderzoek stil. 
Wat over staatkundige geschiedenis en kunsthistorie 
van België verscheen, was voornamelijk van Duitsche 
zijde. De eigen organen werkten niet meer, noch de 
Académie royale noch de Vlaamsche Academie: het 
land was niet zichzelf. 

Langzamerhand komen nu de uitgaven weer over — 
de Bulletins der Académie verschenen weer van 1919 
af — en het blijkt, dat er ook in den oorlogstijd een 
en ander verschenen is, wat ons niet eer heeft mogen 
bereiken. Mij althans was de kennismaking met den 
wetenschappelijken arbeid, welks titel hierboven staat, 
nu nog geheel nieuw. Hij sluit zich aan bij die reeks 
van inventarissen, welke onder directie van den heer 
J. Cuvelier als Algemeen Rijksarchivaris aldaar worden 
gepubliceerd en die ons, Nederlanders, telkens opnieuw 
het genoegen verschaffen van zulk een gewenscht en 
bruikbaar hulpmiddel hij de eigen vaderlandsche studie 
te verwerven. Vergelijken wij ons in dit opzicht met 


259 


België, dan mogen wij voor ons eigen archiefonderzoek 
tegenwoordig ook waardig voor den dag komen en 
behoort.een toestand als waarover Bakhuizen van den 
Brink bij eenzelfde vergelijking in zijn Briefwisseling 
zijn hart luchtte, geheel tot het verleden. Cuvelier 
zelf noemde in een vergelijkend overzicht van archief- 
zorg, waar hij zijn eigen land niet wilde prijzen, Neder- 
land en Frankrijk op eene lijn (Introduction de P In- 
ventaire des Inventaires etc.). Maar wij zullen België 
den lof niet onthouden, dat het althans op dit gebied 
van wetenschap onder de eersten nıag gerekend worden 
en door zijn uitgaven uit den aard van zijn verleden 
onze historiekennis voortdurend rijkelijk vermeerdert. 
In verschillende opzichten zijn deze inventarissen voor 
ons het werktuig en het model tegelijk. | 

De loop van onze gedachten prijst in zichzelf het 
werk, dat ons hier bezig houdt. De heer Nelis bereidde 
mij daarmee wel een verrassing. Het lag mij toch in 
de gedachte, dat zijn naam zou verbonden worden 
aan een uitgaaf, waarop wij hier al jaren vlasten en 
waarvoor het meeste werk alleen in België kan worden 
verricht. Vóór den oorlog bestond. er immers een op 
instigatie van prof. G. Kurth door de Commission 
royale d'histoire opgemaakt werkplan van Belgische 
archiefuitgaven, waarbij aan den bewerker van dezen 
Catalogue met anderen de verzameling van op Brabant 
betrekking hebbende oorkonden was opgedragen. Een 
nog veel belangrijker uitgaaf dan de heer Verkooren 
al sinds jaren heeft ondernomen en die den grondslag 
moet vormen van de eerste Brabantsche historie, die 
als zoodanig nog moet geschreven worden. 

In plaats daarvan biedt de heer Nelis ons nu deze 
. studie aan. Wij zouden ze niet gaarne missen, daar 
ze ons al weer wat beter kijk geeft in die centrale 
administratie der Bourgondische hertogen uit het tijd- 
perk, dat van den nieuwen staat de voornaamste 
organen werden opgezet. Wat voor een zwakke ver- 
tooning is in een centraliseerend Rijksbestuur als dat 
van Duitschland de tegenwoordige kanselarij bij die 
in het Bourgondische rijk ! De Bourgondische hertogen 
wisten niet alleen wat ze wilden, maar zij leefden in 
een tijd, dat door hun wil tot het kleinste toe gebeuren 
moest. De ontginning van hun kanselarijarchieven 
schenkt ons om zoo te zeggen ineens het volle beeld 
van hun merkwaardigen staat. 

Zooveel moeten wij echter van dezen Catalogue niet 
„verwachten. Wij zijn het volmaakt met den heer Nelis 
eens, dat de lettres patentes en mandementen, uitge- 
gaan van de Bourgondische hertogen, de rijkste mijn 
van gegevens vormen voor de geschiedenis der XVe 
eeuw, maar het mag niet uit het oog verloren worden, 
dat de stukken, die hier gecatalogiseerd werden, voor 
het belangrijkste deel, de uitvoerigste namelijk, slechts 
tegen de natuur der acten zelf van deze verzameling 
deel uitmaken. Het zijn door een of andere oorzaak 
achtergebleven stukken, die nooit aan het doel, waar- 
toe zij werden opgesteld, beantwoord hebben. Dat 
Zulke van zeer veel gewicht zouden zijn, lijkt ons van- 
zelf uitgesloten. Zij leveren daarom wel een bijdrage 
tot de kennis van den tijd, waartoe zij behooren, vooral 
op maatschappelijk gebied, maar die noodzakelijk van 
elders moet vervolledigd worden : wel eenige trekken, 
ook karakteristieke, maar niet het volle beeld. De 


- 


MUSEUM. 


260 


actenregisters zijn ongetwijfeld belangrijker dan deze 
losse acten : want de voornaamste dezer laatste vinden 
we stellig in de eerste geregistreerd. 

Van archivalisch standpunt beschouwd, is deze 
actenmassa ondanks haren omvang van meer dan 
10000 stukken nog minder volledig dan van historisch. 
Zij vormden een deel der Bourgondische rekenkamer- 
archieven te Rijssel als overtuigingsstukken bij de 
daar ingezonden rekeningen van den audiencier voor 
het zegel. Wij weten, hoe er in de 17e en 18e eeuw 
ter uitvoering van grensregelingsverdragen met de 
archieven geschommeld is en hoe er veel is overhoop 
gehaald, terwijl er feitelijk maar weinig werd terug- 
gegeven. Wat wij van de Oostenrijksche Nederlanden 
met de Vilvoordensche charters, op de generaliteits- 
landen betrekking hebbende, ondervonden, hebben die 
Nederlanden zelf ten opzichte der Rijsselsche archieven 
ervaren : slechts een gedeelte van wat voor hun bestemd 
was, kregen zij in bezit. Het is van dat gedeelte, voor 
zoover het nu nog te Brussel berust, dat de heer Nelis 
den catalogus heeft opgemaakt, wat betreft de afdee- 
ling van het zegel van audientie. 

Verreweg het belangrijkste deel dezer studie is de 
inleiding er van, door den heer Nelis zeer bescheiden 
une esquisse très incomplète et imparfaite genoemd. 
Wij krijgen er werkelijk een duidelijken kijk door op 
dat regeeringsorgaan der legaliseering van alle soort 
acten. Hoe belangrijk dit onderdeel der administratie 
was, zegt ons nog de uitdrukking van zijn zegel er 
aan hechten. Wij leeren de omstandigheden, wanneer 
en door wien het groot zegel en het geheim zegel werd 
gebezigd, wat onder het saing manuel en het signet 
werd verstaan, welke rechten er werden geheven of 
vergeven, waaraan een enkele of een dubbele staart 
moest worden gehecht. Ook het taalgebruik was de 
menschen in die tijd, toen het ideaal van vrijheid het 
privilege was, niet onverschillig : er heerschte een zekere 
regelmaat, wanneer het Latijn, de Fransche hoftaal of 
de Vlaamsche volkstaal werd gebruikt. Een stukje 
diplomatiek uit den Bourgondischen tijd wordt ons 
hier geleerd. 

Ik dien echter de opmerking te maken, dat Denis’ 
uitspraken in ’t algemeen te absoluut zijn. Wel werden 
de Bourgondische regeeringsorganen door allerlei or- 
donnanties herhaaldelijk gereglementeerd, maar het 
was toch nog als een machine, die eerst moet worden 
ingeloopen. Zoo scherp als Denis het voorstelt, werkte 
dit alles niet. Hoeveel akten zouden hier niet voorko- 
men, als er werkelijk een scherpe scheiding tusschen 
de akten uit de audientiekamer, die Denis als Flandre- 
Bourgogne aanduidt, en die van Brabant had bestaan ; 
ik vestig de aandacht op akten als onder II no. 550, 
997, 585, 1601, 1673, 1725, 1812, enz. Ook de Reken- 
kamers hadden niet zulk een scherp afgebakend ter- 
rein; zie een betalingsordonnantie als II no. 147 en 
een aan twee kamers verbonden ambtenaar no. 125. 
Hoe dikwijls wordt er ook van het te verwachten taal- 
gebruik afgeweken. Het woord charte was in de 15e 
eeuw op de kanselarij van Bourgogne onbekend, teekent 
Denis op pag. LVI aan; nochtans komt voor het 
gewone leltres sellees in een registerhoofd van 1468 de 
term chartres seellees wel degelijk voor (zie de noot op 
pag. V en de akte II no. 205). Ook teekende ik het 


261 


woord placquart in 1458 (pag. X) in de beteekenis eener 
ettre aan. Een andere door Nelis niet gereleveerde 
term is de betiteling van den audiencier als secrétaire- 
signant au fait de Vépargne du duc (II no. 698) voor 
het gewone signant en finances. 

Eén ding heeft mij echter getroffen. Het is alsof de 
inleiding een anderen en een veel nauwkeuriger be- 
werker dan het actenmateriaal en in meerdere mate 
nog dan de registers gehad heeft. De heer Nelis dekt alles 
met zijn naam, maar wie de degelijke inleiding heeft 
doorgewerkt, zou zweren, dat de rest van een ander 
is. °t Zou niet de eerste maal wezen, dat een vertrouwen 
op geleende hulp een vermetel vertrouwen bleek. In 
II no. 13 merk ik een comte de Chavalois i. p. v. Cha- 
rolais op ; II no. 193 een Georges Gacopennine met een 
onmogelijken naam i. p. v. Gaerpenninc, zooals in no. 
842 Garpenninck's voorkomen. Philippe de Diequemue, 
op blz. 113 goed verklaard als de Dixmude, heet in 
het Register de Dicquenuel (?%). Wat dus te denken 
_ van vormen als Wybroot (no. 120), Raephoest (no. 154), 
Willesoene (no. 218) e. d., die sterk onder verdenking 
staan van apocrief voor Witbroot, Raephorst en Willem- 
soene te fungeeren ? Een Barthélémy a la Truye komt 
tweemaal achtereen in het Register voor; wie zegt 
dat het niet dezelfde is ? Ondoenlijk is het in een kort 
bestek de foutieve en de weggelaten cijfers van het 
zaakregister aan te geven; onverklaarbaar, waarom 
niet maar eenmaal, doch herhaaldelijk het eene ambt 
wel, het andere gelijkwaardige niet daarin voorkomt. 
En wat er wel in voorkomt, hoe staat het er! Eén 
voorbeeld : voor het kosterambt heeft men zonder 
eenige onderlinge verwijzing naar Coustre, custode, mar- 
guilliers en malriculaires te zien. 

Tenslotte : het artikel maeltote kan in het Mnl. Wdb. 
worden verbeterd naar aanleiding van het in dezen 
Catalogue voorkomende droit de maltote , wederkeerig 
kan de heer Denis daar toelichting vinden van het 
onverklaarde crickhouder (I no. 591). Dat een spycker- 
meester van het Soniönbosch ook geen „maitre cloutier” 
kan wezen (II no. 1601), zal hem daar ook duidelijk 
worden. 

Slaan wij het boek van achteren weer naar voren 
open, dan vergeten we gaarne die feilen om de mooie 
inleiding. 


’s- Hertogenbosch. H. van Alfen. 


J. L. Palache, Het heiligdom in de voorstelling der Semietische 
volken. Leiden, E. J. Brill. 1920. (Leidsche diss.). 


Al heeft de schrijver van bovengenoemd werk daar- 
door den titel van Doctor in de Semietische Letteren 
verworven, Zoo is het toch geen Proefschrift in den 
letterlijken zin des woords. De heer Palache toch was 
reeds tevoren in de wetenschappelijke wereld geen 
onbekende en zijn werk zelf toont duidelijk dat hier 
niet een eerstbeginner aan het woord is. Blijkbaar 
beheerscht hij zijn onderwerp en heeft hij zich eene 
zelfstandige meening gevormd over de vele vraag- 
stukken, die daarbij ter sprake kwamen en door tal 
van geleerden reeds voor hem in dezen of genen zin 
waren beantwoord. Daarbij verheugt het ons uiter- 
mate, dat eindelijk ook eens een Nederlandsch Israëliet 
toont begrip te hebben van de beteekenis der tegen- 
woordige Semietische studiën tot recht verstand van 


MUSEUM. 262 


de Hebreeuwsche oudheid en dat te meer, omdat hij 
op alleszins voortreffelijke wijze het bewijs daarvoor 
door zijn Proefschrift geleverd heeft. Wij twijfelen niet 
of het zal in de geleerde wereld algemeen gewaardeerd 
worden, maar wij hopen tevens dat het in de kringen 
zijner geloofsgenooten bevruchtend moge werken en 
ter plaatse, waar dit bovenal gewenscht is, eindelijk 
eens de oogen zal openen voor den achterlijken toestand 
der Hebreeuwsche philologie aan de Israëlietische 
seminarieën ten onzent. 

Om den lezer van deze aankondiging eenig denkbeeld 
te geven van den inhoud van dit geschrift en hem. 
daardoor op te wekken het boek zelf te lezen, doe ik 
allereerst opmerken dat het onderwerp door den titel 
reeds met volkomen duidelijkheid is aangewezen. Het 
wordt bovendien in eene korte Inleiding nog nader 
toegelicht. Wij vernemen daar (bladz. 8), dat de schrijver 
zich aanvankelijk had voorgesteld al de voorstellingen 
van het Heiligdom, die wij in de litteratuur der Se- 
mieten vinden, systematisch te behandelen, maar dat 
hij (begrijpelijkerwijze) wegens te groote uitgebreidheid 
van het materiaal daarvan althans voorloopig heeft 
moeten afzien. Alleen de denkbeelden, die den aard en 
de plaats van het heilige gebied betreffen, naar zakelijke 
gezichtspunten gegroepeerd zullen hier besproken wor- 
den. Welke die gezichtspunten zijn leeren de opschrif- 
ten der 5 hoofdstukken, nl. 10. de oudste heiligdommen, 
20. Godshuis en hemel, 30. Godshuis en Natuurheilig- 
dom, 4o. Heiligdom en Kosmos en 50. Heiligdom en 
Paradijs. 

Niemand zal verwachten dat wij hier den schrijver 
voet voor voet zullen volgen bij de behandeling der 
op zijnen weg liggende vraagstukken. Wij moeten zelfs 
nalaten de aandacht te vestigen op vele juiste en fijne 
opmerkingen, die wij telkens weer ontmoeten en merken 
slechts in het algemeen op, dat de schrijver overal 
blijk geeft van een gezond en bezadigd oordeel en 
terecht op vele plaatsen waarschuwt tegen het dog- 
matisme en de schematische behandeling van vele 
vraagstukken, zooals wij die bij vele Duitsche geleerden 
vinden, en die helaas ! ook elders, met name ten onzent, 
maar al te veel het wetenschappelijk onderzoek be- 
heerschen. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat wij 
daarom overal met hem instemmen en zelfs meenen 
wij dat hij in zijne overigens rechtmatige polemiek 
soms het doel voorbijschiet. Zoo onderschrijven wij 
gaarne wat hij (bladz. 78 vvg.) tegen de opvatting 
van Jensen, Winckler, Jeremias e.a., dat aan de in- 
richting van heiligdommen louter kosmologische en 
astronomische speculatien ten grondslag liggen, zoodat 
wij met dezen sleutel alles in de Oudheid zonder moeite 
kunnen verklaren, inbrengt. Daarop valt inderdaad 
heel wat af te dingen, maar het blijft niettemin waar 
dat deze sleutel op sommige sloten past. Het voorbeeld 
dat de schrijver zelf aanhaalt om dit te bestrijden, nl. 
dat van de „koperen zee” bij den Jerusalemschen 
tempel schijnt mij veeleer dit te bevestigen, Indien ik 
hem goed begrijp ziet hij daarin eene Kunstmatige 
nabootsing van de heilige bron, die tot den vasten 
inventaris der aloude heilige plaatsen behoort. Waartoe 
echter die nabootsing, wanneer, zooals de schrijver 
terecht tevoren (bladz. 61) betoogd heeft, bij den 
tempel een dergelijke heilige bron aanwezig was, nl, 


263 


de Siloah-bron ? En wanneer hij tegen de door hem 
bestreden opvatting in het veld voert, dat een be- 
langrijk deel van de symboliek moet schuilen in het 
feit dat die zee op 12 runderen rustte, dan zijn wij toch 
inderdaad nieuwsgierig, hoe hij bij zijne opvatting die 
symboliek zal kunnen verklaren, Wij blijven daarom 
de kosmische verklaring voor juist houden, al geven 
wij aanstonds toe, dat het allerminst bewezen is dat 
de Phoenicische werklieden en a fortiori de gewone 
Isra@liet zieh van die beteekenis bewust waren, even- 
„min als de bouwlieden van katholieke kerken. of de 
leek in het algemeen eenig vermoeden hebben van de 
symbolische beteekenis van sommige inrichtingen en 
oruementen. Zij weten alleen dat het zóó behoort vol- 
gens eene aloude traditie, en zóó zal het in het oude 
Israël ook geweest zijn. 

Zoo zouden wij ook protest willen aanteekenen tegen 
de meening. bladz. 127 vyg., uitgesproken dat Josephus 
en Philo louter persoonlijke opvattingen voordragen, 


wanneer Zij over de kosmische heteekenis van het 
priester-ornaat spreken. Integendeel zij hadden die 


wijsheid niet uit zich zelven, maar wel degelijk bij 
overlevering. Dat zij onderling bij de verklaring der 
onderdeelen verschillen bewijst daartegen niets, daar 
daaruit alleen volgt dat zij niet het naadje van de 
kous wisten en de lacunes in hunne kennis door phan- 
tasie aanvulden, zooals wel meer geschiedt. Het is 
trouwens de vraag of inderdaad niet hier, zooals in 
vele analoge gevallen, in bijzonderheden aan de per- 
soonlijke opvatting eene groote speelruimte van ouds 
voorbehouden is. maar het zoude geheel verkeerd zijn 
daarnit af te leiden dat alles aan persoonlijke opvat- 
tingen van latere schrijvers zijn ontstaan te danken 
heeft. 

Natuurlijk wordt met de hier gemaakte opmerkingen 
niets te kort gedaan aan de verdiensten van het hier 
besproken geschrift. Wij willen dus ten slotte nog even 
vermelden, dat drukfouten en slordigheden uitermate 
zeldzaam Zijn en dat een register het naslaan van het- 
geen men wil weten vergemakkelijkt. 


Utrecht. M. Th. Houtsma. 


K. L. Schmidt, Der Rahmen der Geschichte Jesu. Literarkritische 
Untersuchungen zur ältesten Jesusüberlieferung. Berlin, Tro- 
witsch u. Sohn. 1919. (Pr. M. 19). 


Dit verdienstelijk boek van K. L. Schmidt, privaat- 
docent in Berlijn, levert eene nieuwe en belangrijke 
bijdrage tot het begrip van het literarisch karakter 
onzer evangeliën evenals van hun historische waarde. 
Onder ‘Rahmen’ is te verstaan de chronologische en 
topographische fixeering van het verloop van de open- 
bare werkzaamheid van Jezus, met name van zijne 
‘reizen’. Er wordt nog altijd veelal voorondersteld, 
dat één evangelist, namelijk Marcus, een getrouw be- 
richt van de geschiedenis van Jezus gegeven heeft, 
met name wat de volgorde der gebeurtenissen en de 
chronologisch-topographische Gesamtanschauung be- 
treft. Nu is ook K. L. Schm. de meening toegedaan, 
dat Marcus de eerste evangelist geweest is, die een 
bepaalde schets van de geschiedenis van Jezus gemaakt 
heeft, en dat de andere evangelisten deze schets als 
grondslag gebruikt en alleen wijzigingen en aanvullingen 
er in gebracht hebben. Maar zijn betoog komt toch ook 


MUSEUM. 


264 


voor Marcus hierop neer, dat de rangschikking van de 
overleveringen ook bij dezen oudsten evangelist veelal 
willekeurig, schematisch, meer overeenkomstig een 
literarisch schema dan historische overlevering plaats 
heeft gehad. De leidende gedachte van Schm. is namelijk 
deze — en hierin heeft hij mijne volle instemming — 
dat onze evangelische overlevering oorspronkelijk be- 
staat uit ‘Einzelpericopen’, die op weinig uitzon- 
deringen na topographisch noch chronologisch nauw- 
keurig bepaald waren, laat staan, dat hun onderling 
chronologisch verband overeenkomstig het historisch 
verloop der gebeurtenissen overgeleverd was. Ze hebben 
veelal het karakter van ‘anecdoten’, korte verhalen, 
die meestal eene nauwkeurige opgave van plaats en 
tijd doen missen. Niettemin hebben de evangelisten 
de voorstelling van een doorloopend en historisch iti- 
nerarium trachten te verwekken ; maar bij nader onder- 
zoek, zooals Schm. dit met zeer groote accuratesse 
instelt, blijkt telkens, dat deze Rahmen op weinig of 
geen concrete gegevens berust. Om dit te bewijzen, 
vestigt de schr. bijzonder de aandacht op de begin- 
en slotzinnen der pericopen en levert het bewijs 
(meestal overtuigend), dat wij hier met begin- en 
overgangswendingen te doen hebben, die niet in de 
overlevering vastzaten, maar door de evangelisten 
gevormd werden ten einde de afzonderlijke pericopen 
op pragmatische wijze met elkander te verbinden. 
Meestal blijkt het niet historisch karakter dezer opgaven 
reeds uit hun onguidelijken en zeer algemeenen aard. 
Terecht merkt de schr. echter op, wanneer deze begin- 
wendingen een concreet karakter toonen, dat dan ook 
betrouwbare overlevering voorondersteld kan worden. 

Hiermede al aangeduid, dat deze methode van 
onderzoek voor de beoordeeling van de historische 
waarde onzer evangelische overlevering zeer belangrijk 
is, hetgeen dan ook door Schm. iederen keer aangeduid 
wordt. al spreekt het vanzelf, dat gevolgtrekkingen 
‚an dezen aard dikwijls een zeer subjectief karakter 
dragen. Toch zal het een of ander principieel door 
iedereen of door de meeste onderzoekers erkend wor- 
den. Dat geldt met name van de door Schm. telkens 
weer aangetoonde onmogelijkheid, om de door Marcus 
evenals door Mattheus en Lucas toegepaste ver- 
deeling en rangschikking der stoffen zonder critiek te 
aanvaarden : wat b. v. Me. 10 staat hoeft niet bepaald op 
reis door Peraea, wat in Mc. 11 en 12 staat, niet bepaald 
in Jeruzalem geschied te zijn; men moet met de moge- 
lijkheid rekening houden, dat de evangelist eenige wille- 
keur toegepast heeft ; wat Schm. hierover zegt. lijkt mij 
nog niet voldoende: de vraag. waarom de evangelist 
zijne stoffen aldus gerangschikt heeft, moet nog eens 
grondiger onderzocht worden. Positief Krijgen wij dan 
ook de vrijheid, om b.v. deze of gene galileische 
pericope wegens haar inhoud naar Jeruzalem te ver- 
plaatsen en omgekeerd jeruzalemsche stukken naar 
Galilea. Schm. geeft voor het een en het andere voor- 
beelden. Verder — en hierop stelt de schr. bijzonder 
prijs — staat het ons vrij, de juistheid van het heele 
grondschema der synoptici (één jaar galileische werk- 
zaamheid en ééne reis naar Jeruzalem) ten gunste van 
Johannes (twee of drie jaar werkzaamheid en drie 
reizen naar de hoofdstad) te betwijfelen. Zekere kalen- 
deraanduidingen (de rijpe aren Me. 2. 23 ; het groene 


is 


265 


gras Mc. 6, 39; de leliën in bloei Me. 6, 28 en de ter- 
mijn van de inzameling der tempelbelasting (Februari) 
Mt. 17, 24) in verband met bepaalde vooronderstellingen 
van jeruzalemsche overleveringen laten wel de gevolg- 
trekking toe, dat Jezus langer dan een jaar in het 
openbaar is opgetreden en meer dan een keer naar 
Jeruzalem gegaan is. Toch mag men de beteekenis 
van een dergelijke concessie ook niet overschatten : de 
historiciteit van wat Jezus volgens Johannes bij die 
vroegere verblijven in Jeruzalem gedaan en geleerd 
zou hebben, wordt er niet door bevestigd. 

Van grooter beteekenis is de vraag (waarop de schr. 
niet ingaat), of deze beoordeeling van de elementen 
der evangelische overlevering niet ook tot een zeer 
radicale oplossing van het historisch probleem leiden 
kan of moet. In zijn recensie (in Nieuw theol. tijdschr. 
1920) heeft Dr. van den Bergh van Eysinga opgemerkt, dat 
` hij na lezing van ons boek tot de overtuiging gekomen is, 
hoe weinig de levensbeschrijving van een historischen 
Jezus bij deze studie baat vindt en hoe integendeel 
eene symbolische beschouwing van de Evangeliege- 
schiedenis daaraan nieuw voedsel kan ontleenen. Mijn 
indruk is een andere, namelijk deze, de bevestiging 
van het oordeel, dat geen onzer evangeliën eene bio- 
graphie is in den modernen zin, maar evenmin in zijn 
geheel eene symbolisch-theologische schepping is; ook 
het laatste niet, omdat dan meer samenhang, meer 
Einheitlichkeit, meer een organisch geheel moest aan te 
wijzen zijn. Veelmeer blijken onze evangeliën losse 
verzamelingen te zijn van anecdoten en apophthegmen, 
fragmenten dus van een ‘bios’, herinneringen vermeerderd 
en aangevuld met legenden en mythen, materiaal voor 
een ‘bios’, evenals in vele andere antieke bioi. Eene 
beschouwing als deze, die de phasen van de litteraire 
overlevering aldus beschrijft: 1) Einzelpericope en 
Einzelwort, 2) kleine groepen van pericopen en van 
woorden, 3) een evangelie, behelzende de daden en 
toespraken van Jezus in Galilea en Jeruzalem — pleit 
m.i. eerder tegen dan voor de radicale hypothese. 

De uiteenzettingen van Schm. zijn in het algemeen 
zeer accuraat ; ook de tekst-varianten in de ‘Rahmen- 
stücke’ worden in den breede (soms onnoodig breed) 
aangehaald, omdat zij voor de aanwijzing van het 
pericopenachtig karakter van de stukken belangrijk 
zijn. Misschien had de behandeling van Mc. 1—8 soms 
minder uitvoerig, die van de tweede helft van Mc. iets 
minder beknopt kunnen zijn. Ik denk hier voornamelijk 
aan de lijdensgeschiedenis. Wel is waar is het betoog, 
dat dit gedeelte van de evangelische overlevering een 
eigen literair karakter draagt en wel niet zoo zeer een 
mozaiek van Einzelgeschichten dan een doorloopend 
chronologisch bericht (een martyrium”) vormt, dui- 
delijk genoeg ; niettemin had de schr. hier weer meer 
in bijzonderheden kunnen afdalen, b. v. eene vergelij- 
king maken tusschen de lijdensgeschiedenis en de overige 
(galileische en jeruzalemsche) stoffen. Het merkwaardige 
feit, dat met name bij het verhoor van Jezus de heele 
voorafgaande overlevering omtrent daden en woorden 
van Jezus, die aanstoot gegeven hebben, totaal geïg- 
noreerd wordt, verdient in dat verband nog sterker 
de aandacht te trekken ; het bevestigt de meening, dat 
de lijdensgeschiedenis een heel zelfstandig stuk der 
overlevering is, dat heelemaal onafhankelijk van de 


MUSEUM. 


266 


overige overlevering samengesteld is geworden. Ook de 
kindsheidberichten verdienen nog een grondiger onder- 
zoek. Zeker hebben uitwendige redenen tot deze beknopt- 
heid van de laatste hoofdstukken geleid. Daarom ontbreekt 
ook een meer uitvoerige samenvatting van de resultaten 
aan het eind van het boek, zooals ook mij hier de 
plaatsruimte ontbreekt, om in de critiek ook tot detuils 
van minder beteekenis af te dalen ; zoo besluit ik met 
tot grondige bestudeering van dit in methodisch op- 
zicht voortreffelijk boek op te wekken. 


Leiden. H. Windisch. 


Acta Societatis Liturgicae Sancti Willibrordi MCMXV len MCMXIX, 
Utrecht, Dekker & Van de Vegt. (1918, 1919). Beide 16 pp. 80. 


Eindelijk heeft dan ook Nederland zijn Vereeniging 
tot uitgave van middeleeuwsche liturgische teksten. 
Een korte algemeene oriënteering moge dienen ter inlei- 
ding van, en nadere kennismaking met dit wetenschappe- 
lijk novum. 

Dat de studie der middeleeuwsche liturgie van groot 
belang is voor de geschiedenis van het christelijk Europa, 
mag als bekend worden verondersteld. Men denke maar 
eens aan de oude Evangeliaria (Pericopenboeken), waar- 
van er zeker ruim honderd nog bestaan — in Nederland 
vond ik er tot nu toe 10 — en die meestal uit de 8e- 
12e eeuw, soms zelfs uit de 5e-7e eeuw dateeren. Deze 
met zorg geschreven en met miniaturen en initialen ver- 
sierde boeken, die deels nog zijn bewaard gebleven in 
hun prachtige, met goud, zilver, kostbare gesteenten, 
émail en ivoorsnijwerk versierde banden, bevatten òfwel 
alleen de pericopen uit de vier Evangeliën, welke bij de 
plechtige H. Mis door den loop van het kerkelijk jaar 
werden gezongen, òfwel den volledigen tekst van alle 
vier de Evangeliën, waaraan dan een lijst van de tel- 
kens uit te kiezen pericopen is toegevoegd. Deze Evan- 
geliaria geven reeds op zichzelf als ’t ware een algemeen 
overzicht van de cultuurtoestanden in Europa tijdens 
de 5e-12e eeuw. De bijbelexegese gebruikt ze voor het 
vaststellen der oudste lezingen ; de liturgicus vorscht 
erin na, of en in hoever een bepaalde cyclus van Evan- 
geliën den invloed der Angelsaksische (resp. Iersche), 
Gallikaansche, Karolingische, Westgothische (Mozara- 
bische) of Romeinsche liturgie vertoont ; de historicus 
grijpt deze liturgische resultaten aan, om ze te benutti- 
gen voor en te combineeren met zijn gegevens uit de 
politieke, economische en vroegste beschavingsgeschie- 
denis, die hij uit kronieken, oorkonden en oude heili- 
genlevens heeft opgediept ; de kunsthistoricus vindt & 
de miniaturen en initialen van het handschrift, en in de 
diverse materialen, welke voor de versiering van den 
band zijn gebruikt, kostbare gegevens ter vaststelling | 
en ter détailleering van de artistieke invloeden, die in 
de Merovingische en Karolingische periode vanuit het 
Oosten en het Westen hier in Europa op elkaar hebben 
gereageerd, terwijl de techniek, volgens welke de materia- 
len der bandversiering werden bewerkt, hem een kijk 
geeft op het ontstaan en de ontwikkeling der verschil- 
lende artistieke centra van dien tijd ; en eindelijk vindt 
de philoloog-paleograaf in die Evangelie-boeken niet 
alleen de verschillende schriftsoorten en schrijfscholen 
van het vroegste beschaafde Europa vertegenwoordigd, 
maar zal hij u ook met de stukken in de hand bewijzen, 
dat die kostbare boeken, nadat zij 1 of 2 eeuwen gebruikt 


267 


zijn geworden, dikwijls aan een technische herstelling 


en vernieuwing zijn onderworpen, zoodat men in één 


zoo’n boek twee, drie over elkaar geschoven cultuur- 
lagen kan bestudeeren. 

Ook de andere liturgische handschriften, met name de 
oude Sacramentaria, die sedert de 11e-12e eeuw uit- 
groeiden tot volledige Missalen ; de dikwijls prachtig- 
versierde Pontificalia, die de bisschop bij zijn plechtige 
functies gebruikte ; de Breviaria, welke de priesters als 
officieel dagelijksch gebedenboek plachten te hanteeren ; 
de Ordinarii, welke de algemeene liturgische voorschrif- 
ten voor een of andere hoofdkerk aangaven, en tegelijk 
als norm golden voor een geheel bisdom ; de Ritualia, 
die gebruikt werden bij het Doopsel, het Oliesel (ook bij 
het sterven en de begrafenis) en bij het Huwelijk, en 
die soms nog een serie, voor de cultuurgeschiedenis 
interessante Benedictiones bevatten; de Capitularia, 
Collectaria, Passionalia, Homiliaria, Epistolaria, en 
niet minder de van muziek voorziene Gradualia, Tropa- 
ria, Antiphonaria, Hymnaria, Cantualia, Processiona- 
lia enz. enz. — al die boeken interesseeren weliswaar 
op de eerste plaats den liturgicus ; maar vooral wanneer 
ze dateeren uit de 13e-16e eeuw, toen de volksopvat- 
tingen en -gewoonten mede hun invloed op de ontwik- 
keling der liturgie uitoefenden, bevatten zij tevens een 
schat van cultuurhistorische, speciaal folkloristische 
bijzonderheden, welke dikwijls onder een bijna onher- 
kenbaren vorm in de hedendaagsche roomsche liturgie 
nog voortleven, en die geen alzijdig-ontwikkeld histo- 
ricus ongebruikt mag laten. 

Wie eens wil nagaan, wat bijv. alleen reeds uit de ge- 
schiedenis van het Missaal, of uit de Ritualia te halen 
- is, neme de schitterende boeken ter hand van Adolph 
Franz, Die Messe im Deutschen Mittelalter (Freiburg 
i. Br., 1902), en Die kirchlichen Benediktionen im Mit- 
telalter, I-II (Freiburg 1909). Men bedenke daarbij, dat 
Franz meestal nog moest werken met ongeprepareerd 
materiaal. Ware zulks niet het geval geweest, dan zou- 
den zijn resultaten wel drie- & viermaal zoo rijk geweest 
zijn. l 

Tot heden toe hebben de Engelschen het meeste en 
kostbaarste materiaal uitgegeven voor de geschiedenis 
der middeleeuwsche liturgie. De Alcuin Club, en meer nog 
de Surtees Society, benevens vele geleerden die op eigen 
gelegenheid arbeidden, hebben heel wat oude liturgische 
teksten, of (en) samenvattende studies in het licht gege- 
ven. En vooral de in 1890 gestichte Henry Bradshaw- 
Society, die het uitgeven van zeldzame liturgische tek- 
sten ten doel heeft, gaf, alhoewel zonder een systematisch 
plan, en meermalen zonder voldoende bewerking, reeds 
ongeveer 30 octavo-deelen uit, die voor de liturgische 
geschiedvorsching onmisbaar zijn (de bibliotheek der 
Liturgische Vereeniging te Kuilenburg is de eenige in 
Nederland, die een exemplaar van deze kostbare serie 
bezit). 

Na Engeland komt Frankrijk met zijn Bibliothèque 
liturgique van Ulysses Chevalier, de Paléographie musi- 
cale van de Benedictijnen van Solesmes, de te Parijs ver- 
schijnende Monumenta ecclesiae liturgica van de Benedic- 
tijnen van Farnborough, en tal van alleenstaande wer- 
ken, waaronder vooral die van Mgr. Duchesne, Dom 
Morin (thans te München) en Dom Cabrol dienen ge- 
noemd te worden. Italië leverde tot nu toe niet veel meer 


MUSEUM. 


268 


dan Magistretti, die zich in hoofdzaak bepaalde tot de 
studie der oude Ambrosiaansche liturgie, welke thans 
nog te Milaan in gebruik is. Duitschland toonde natuur- 
lijk door tal van détailvorschingen, bijv. van Ebner, 
Bäumer, Dreves, Blume, Franz, enz. óók zijn belang- 
stelling, doch merkwaardig genoeg werkte men daar 
niet volgens een vaste methode. Men bleef dan ook bij 
Frankrijk en Engeland ten achter, zooals herhaaldelijk 
van Duitsche zijde werd erkend. Dezen achterstand in 
te halen is het doel van de onlangs (1919) door deBene- 
dictijnen van Maria-Laach begonnen Liturgiegeschicht- 
liche Forschungen, en Liturgiegeschichlliche Quellen, die 
ook nog door een wetenschappelijk-liturgisch tijdschrift 
zullen worden geflankeerd, Een en ander staat onder 
leiding van den bekwamen, ook in dit maandblad (XX. 
23-26) wel eens besproken Dom Cunibert Mohlberg. 
Alleen zou men kunnen vragen, of dit Duitsche plan 
niet gevaar loopt in aanvaring te komen met het Fran- 
sche spreekwoord : Qui trop embrasse, mal étreint. 

In Nederland zijn tot nu toe slechts sporadisch eenige 
tijdschriftartikelen verschenen, die zich met de geschie- 
denis der Nederlandsche liturgie bezighouden, of waarin 
eenige teksten van beperkten omvang werden uitgege- 
ven. Dat eerst in 1918 door de afzonderlijk daartoe opge- 
richte „Societas liturgica S. Willibrordi’’ (secretaris 
Dr. W. van Koeverden, Seminarie Culemborg. Contri- 
butie f 7.50 per jaar) de uitgave van liturgische teksten 
werd ter hand genomen, is, alles wel beschouwd, nog 
heel knap te noemen. Vooreerst toch plegen wij, Hol- 
landers, steeds ’n 25 à 50 jaren achter andere landen 
aan te komen : en ten tweede moet men in aanmerking 
nemen, dat Nederland betrekkelijk arm is aan oude 
liturgische handschriften van groote beteekenis. Het 
meeste is in de 16e eeuw vernietigd. 

Het plan is, teksten uit te geven en te voorzien van 
een commentaar, die in ’t Duitsch, Engelsch, Fransch 
of Latijn kan worden geschreven. Reeds is men begon- 
nen met de uitgave van den „Ordinarius S. Martini 
Traiectensis’”, in de wandeling genoemd,: de Ordinarius 
van den Dom, een liturgisch document, dat door Mr. 
S. Muller Fz. terecht genoemd is: „de meest belangrijke 
tekst voor de geschiedenis van de liturgie in het bisdom 
Utrecht” (pag. 3b). Het handschrift dateert uit de 14e 
eeuw, doch de redactie van den Ordinarius stamt uit 
het begin der 13e, en vertegenwoordigt in hoofdzaak de 
Utrechtsche Liturgie van de 12e eeuw. De bewerking 
van dit kostbare stuk is toevertrouwd aan Dom Paul 
Sejourne, Benedictijn te Oosterhout. De reeds versche- 
nen le en 2e aflevering (160 pp., in -4°), die een zeer 
uitvoerige Inleiding bevatten, welke nog niet ten einde 
is, wekken de allerbeste verwachtingen omtrent de 
uitgave in haar geheel. Later komen wij uitvoeriger’ 
erop terug. 

De twee Acta oftewel Jaarverslagen over 1918 en 
1919, welke men hierboven aangekondigd vindt, bevat- 
ten behalve de gewone officieele mededeelingen (de Socie- 
tas telt tot nu toe slechts 30 leden), eenige kleine litur- 
gische studies, nl. in 1918 een korte oriënteering over 
den reeds genoemden Ordinarius, en een artikeltje over 
een Gallikaansch-Romeinsche hervorming van het’ 
Utrechtsche Pontificale, door bisschop Jan van Arkel 
(1342-1364), beide van de hand van Dom Séjourné, ter- 
wijl in die van 1919 Pater L. van Miert twee oude Latijn- 


269 


sche zegen-formules mededeelt voor den wijn van de 
zgn. Sint Joannes-minne, en Dom Séjourné een Avant- 
propos voor zijn Ordinarius van den Dom geeft. 

Door de goede zorgen van Mr. S. Muller Fz., die zich 
voor de uitgave van den Ordinarius sterk interesseert, 
is ook aan de Regeering subsidie aangevraagd, om de 
wetenschappelijke pannen der Societas S. Willibrord 
te steunen. Maar op de eerste plaats zal de steun toch 
moeten komen van nieuwe leden ; want mocht de deel- 
neming van particulieren zoo gering blijven als zij thans 
is, dan bestaat er gevaar, dat het verkrijgen van Regee- 
ringssubsidie er niet gemakkelijker op zal worden. 


Woerden. fr. B. Kruitwagen 


O. F. M, 


Th. Ruys, Petrus Dathenus. Utrecht, Ruys. 1919. (Diss. Vrije 

Univ.). 

Dit boek is een academisch proefschrift ter verkrij- 
ging van den doctorsgraad aan de Vrije Universiteit. 
Reeds meermalen heb ik gelegenheid gehad er op te 
wijzen, hoe hard daar gewerkt wordt, in de faculteit 
der godgeleerdheid met name op het terrein der ge- 
schiedenis des christendoms, waarbij het verblijdend 
is dat men vooral der vaderlandsche historie zijne 
aandacht wijdt — het is waar nog te weinig der 18de 
en 19de eeuw. Dus ga ik met ingenomenheid over dit 
boek schrijven, ook al werd het niet aan het „Museum’’ 
ter aankondiging toegezonden. 

In zijn artikel over Datheen in het ‚Nieuw Biogra- 
fisch Woordenboek” II, 367—382 zegt prof. van Schel- 
ven, dat eene monografie op de hoogte der tegen- 
woordige wetenschap over dezen man ontbreekt. Die 
hoogte moge nog hooger kunnen, dankbaar mogen wij 
erkennen, dat noch ter Haar’s „Specimen hist. theol. 
Petri Datheni vitam exhibens”, Utr. 1858 noch H. Q. 
Janssen’s „Petrus Dathenus”, Delft 1872, hoe goed 
ook in hun tijd, ons thans nog voldoen. Aan zulk eene 
nieuwe biografie mag men zekere eischen stellen. 
Wederom is het van Schelven die elders, „Nederl. 
Archief v. kerkgesch.” 1913, X 330 schrijft : „De hoofd- 
lijnen van het te teekenen beeld staan wel zoowat 
vast... eene nauwkeurige detailstudie zou aan de 
nieuwe monografie vooral hare beteekenis moeten 
geven.” Aan die hoofdlijnen heeft dr. Ruys inderdaad 
niets veranderd, het behoefde ook allerminst, zijne 
verdienste is, dat hij den ganschen man uitvoerig 
teekent na vrijwel al het beschikbaar materiaal te 
hebben bijeenverzameld. Maar ook alleen den man 
zelven. Te weinig bespeur ik van het leven dat hem 
omringde, van de wereld waarin hij heeft gearbeid, te 
weinig ook van de omstandigheden en ondervindingen, 
die invloed op zijne ontwikkeling moeten geoefend 
hebben. Datheen’s huwelijk en gezin b.v. behandelt de 
schrijver in een aanhangsel, verdienstelijke studie op 
zich zelve, maar zulk een lang huwelijk is toch niet 
een aanhangsel bij, maar een gewichtig deel van iemands 
leven. Ik haast mij te bekennen, dat het aanbrengen 
van deze toetsen bij uitstek moeielijk is en dat ik er 
niet aan denk het gemis ervan, het gemis van kleur, 
den beginnenden historieschrijver zwaar aan te rekenen. 
Wat dat materiaal aangaat — men vindt het in het 
overzicht van bronnen en literatuur. De lijst is eer- 


biedwaardig. Slechts zou ik willen vragen: daar het. 


MUSEUM. 270 


den schrijver toch te doen moet zijn om zijnen lezers de 
plaatsen te wijzen, waar zij, zoo zij willlen, zelven kunnen 
gaan zoeken, is het toch zeker gewenscht die plaatsen 
te geven en niet een titel zonder meer? Hij doet dit 
in de noten. Stellig, maar wat heb ik dan aan de ver- 
melding van Gerdes’ „Scrinium’, van Groen’s „Archi- 
ves”, van Ypey en Dermout’s Geschiedenis”, van 
het „Archief”, waarvan de onderscheiden serieen alle 
worden opgenoemd ? Voorts stip ik'hier nog aan, dat 
Blok’s „Geschiedenis van het Nederl. volk” niet meer 
naar den eersten druk mag worden aangehaald, blz. 
60 n. 2. en sparsim, daar er een tweede, herziene ver- 
schenen is. 

Goed gedocumenteerd dan en logisch verdeelende 
geeft de schrijver eerst het leven van zijn held, zijn, 
vorming in Engeland, zijn arbeid in Frankfort en 
Frankenthal, telkens onderbroken door korter of langer 
verblijf in de Nederlanden, zijn tragischen levensavond 
en zijn dood te Elbing 17 Maart 1588, van hem den 
balling, niet door ’s vijands macht maar door eigen 
onverstand en politiek fanatisme, waardoor een verblijf 
in het vaderland onmogelijk was geworden. Een tweede 
deel handelt over ’s mans geschriften, de psalmberij- 
ming, de vertaling van den catechismus, de bewerking 
der liturgie, zijn overige geschriften, waaronder dat 
„libellus supplex” aan den Rijksdag van Spiers 1570, 
dat men inderdaad wel aan Datheen mag toeschrijven, 
al steunt hij misschien in enkele zinnen en uitdruk- 
kingen op Marnix’ gelijknamig smeekschrift, 1566, dat 
Gillis Leclercq naar keurvorst Frederik III bracht ten 
rijksdag van Augsburg. Aanhangsel, bijlagen en re- 
gisters besluiten het boek, dat zeker welgeslaagd mag 


| heeten, dat ons nu wel alles brengt wat wij van Datheen 


weten en met de voltooiing waarvan men den nieuwen 
doctor oprecht mag gelukwenschen. | 

Geven de verhaalde feiten mij geene aanleiding dan 
tot enkele kleine opmerkingen (aan het eind van dit 
artikel), met de beoordeeling ervan staat het anders. 
Natuurlijk. Hier is het subjectieve nooit gansch uit te 
schakelen, Colenbrander heeft er ons 25 Mei jl. te 
Utrecht nog aan herinnerd. Stellig heeft Dr. Ruys 
geen partijdig werk geleverd, hij heeft oog voor de 
fouten van zijn held ; het is niet vreemd dat hij noch- 
tans de dingen anders ziet dan ik. Over Reael en de 
andere Hollanders te Emden in 1571 kunnen wij het 
eens worden, zoo de geachte schrijver zou willen toe- 
stemmen, dat Reael niet alleen bang is voor „zich ge- 
haat maken bij de Duitsche vorsten” (blz. 88), maar 
dat hij met zijn ‚Nieu pausdomme” ook die recht- 
zinnigheid bedoelt, die de eensgezindheid bedreigde, 
zooals later ook burgemeester Hooft zoo goed zou 
inzien *). Voor het overige vind ik „precies” en „rekke- 
lijk” niet ‚minder fraaie” benamingen (blz. 87). Ze 
zijn zeer uitbeeldend, uit den tijd zelven en slechts 
over de hoegrootheid der tegenstelling kan eenig ver- 
schil van gevoelen bestaan. Van meer, van groot ge- 
wicht is de verhouding tusschen Oranje en Datheen. 
Wat het nageslacht ook van zijne historie moge ver- 


1) Vergel. ook wat Bullinger aan Datheen schrijft, bij Ruys 
blz. 95. Ik zou ook Datheen’s Amsterdamsche preek van 31 Aug. 
1578 niet zoo stellig in bescherming durven nemen als dr. R. 
(blz. 139) doet. 


271 | MUSEUM. 272 


geten zijn — Datheen kent het als den psalmberijmer 
èn den fellen tegenstander van Oranje's vrijzinnige 
politiek. Ook op dit punt licht dr. R. ons uitvoerig 
en volstrekt betrouwbaar in. Tegen het „beschouwen 
van Oranje als type der rekkelijk gereformeerden en 
van Datheen als dat der preciesen” (blz. 133) kan geen 
schepsel bezwaar hebben. Hij verhaalt uitvoerig Da- 
theen’s handelingen te Gent met Hembyze en erkent 
dat D. blijk gaf van „onbezonnen ijver en gebrek aan 
zelfbeheersching” (blz. 143), dat hij „edeler wapens” 
had moeten hanteeren (blz. 14%), zoodat hij, R.. hem 
„niet in bescherming kan nemen” (blz. 155). Bij alle 
erkenning van schrijvers onpartijdigheid houd ik toch 
zijn oordeel voor veel te zacht. Wanneer hij kennis 
wil nemen van mijne berichten over Petrus Audomarus 
(Nederl. Archief 1909, VI, 236—248) en vooral van 
de brieven van Regius, die ik uitgaf (aldaar 1910, 
VII, 15—65, met name van nos. XII—XV), welke 
bronnen aan zijn aandacht zijn ontsnapt, dan zal hij 
zeker, met mij, Datheens optreden sterker veroordeelen 
en betreuren. Dat hij de schrijver is van het berucht 
pamflet (ook bij Bor, Oorlogen, II 85b. vlgg.) valt 
niet meer te betwijfelen, noch dat hij zóó ongehoord 
te keer is gegaan, dat Regius zelf heeft vernomen, dat 
Oranje zich van de gereformeerde religie geheel zou 
afwenden. Zeker ook moet men de verhouding tusschen 
Hembyze en Datheen in zwarter kleuren zien dan dr. 
Ruys blz. 187 doet. Was Datheen zóó naïef, dat hij 
niets van Hembyzes plannen bevroedde ? Laat het 
zijn. In elk geval heeft hij openlijk gepredikt dat de 
belegerde stad met Parma zou onderhandelen. Dat hij 
Anjou wantrouwde, verontschuldigt hem niet. Ook de 
brief van Maurits aan de gewesten (bij dr. Ruys blz. 
192 vlg. noot) is uiterst bezwarend. En wat dr. Ruys’ 
oordeel over Oranje aangaat, hij drukt de plaatsen 
af, waaruit blijkt dat de Prins Datheen geen wrok 
toedraagt (blz. 173 noot, 177 noot 1: denk ook aan 
zijne woorden: „quant à ce qui me touche en mon 
particulier, je ne porte aulcune rancune ou mauvaise 
affection a maitre pierre d’athenus, s’il en eut este 
aultrement je ne vouldraye pas me presenter à la 
table du Seigneur”, bij Janssen, „Dathenus’, Elz. 124) 
en zegt voorts: „hem kan feitelijk alleen verweten 
worden, dat hij zijn tijd vooruit is geweest” (blz. 155). 
Verwijten is hier een zonderling woord voor wat Oranje's 
eeuwige roem zijn zal, doch de bedoeling is goed. In- 
tusschen waren er toch, ook met name in de zaak van 
den godsdienstvrede en der Gentsche troehelen, die 
wel iets van zijne idealen begrepen, met name de 
schrijver van het pamflet „Een goede waarschouwinghe 
voor den borgeren”, Gent 1579, thans ook bij Paul 
Fredericqg, „Het Nederl. proza in de 16de eeuwsche 
pamfletten”, 1907, blz. 83 vlg., die b.v. zegt: „wij 
zien wel dat wij deen sonder dander niet en connen”’ 
en die er aan herinnert, dat het christendom onderlinge 
liefde wil met ieder van wat religie hij zij. Dat dr. Ruys 
ons medelijden vraagt voor Datheen op het laatst 
zijns levens, als de vroegere kalvinist voor een poos 
verstrikt is geraakt in de dwaalleer der davidjoristen 
(blz. 215), heeft onze volle sympathie. Ook met zijn 
eindoordeel blz. 286 gaan wij mede, slechts met een 
lichten glimlach lezend, dat hij juist als kalvinist ver- 
draagzaam was, indien men althans de ware religie 


niet tegenstond. Want de ware religie was immers 
nergens dan in den kring zijner eigen denkbeelden. 

Ten slotte dan nog eenige losse aanteekeningen. Dat 
„les grands esprits se rencontrent” blijkt ook hier. 
Datheen schrijft aan die van Emden: „wilt ons ons 
(vroeger zeer heftig) schrijven niet voor ongoet af- 
nemen, want het quam uit eenen ijver, die niet onchris- 
telijck was” (blz. 24). Niet anders J. Pzn. Coen aan 
Heeren XVII: „Iek ben beschaempt door goeden 
ijver... suleke ongeschicte woorden gebruyct te 
hebben” (‚‚Bescheiden’ 1919 I, 804). Hij althans had 
alle reden gehad ‚met inpertinente woorden uytge- 
borsten te zijn.” En als Datheen schrijft aan het Mid- 
delburgsch moderamen, dat synodes slechts schade 
aanrichten als zij niet Christus’ eer maar menschen- 
gunst zoeken (blz. 168), wat is dat anders dan Episco- 
pius’ uitroep, dat hij synodes haat, die tot een ander 
doel dan tot het overtuigen van de waarheid samen- 
komen („Epp. praest. ac. erud. vir.” 1704 fol. 491a)? 
Slechts de motieven verschillen. Er is iets anders. 
Het was niet noodig dat Dr. Ruys lang over David 
Joris sprak en de verwijzing naar A. M. Cramer’s 
(ietwat verouderde) biografie was wellicht voldoende 
(blz. 203 n. 3). Maar bij het woord „naaktvertooning” 
ware het misschien niet ongewenscht geweest (blz. 205 
n. 2) te herinneren, dat dit ledepoppen waren, waar- 
aan Davids leerlingen zijne leer demonstreerden dat de 
uiterlijke lichaamsdeelen figuren zijn van geestelijke 
waarheden. Stichtelijk was het niet, en vandaar de 
verdenking tegen Datheen. De verdediging van Da- 
theen’s psalmen gaat dr. R. zeer ter harte (blz. 235— 
238) en in Wilh. te Water’s „Petrus Datheen en zijne 
psalmberijming verschoont” (Archief, 1859, II, 113 — 
128) vindt hij een welkom medestrijder. Natuurlijk 
moet ook deze arbeid historisch beoordeeld worden ; 
wat tegen den smaak der natie of liever van het gere- 
formeerde volk pleit, is, dat het tot 1775 er zich mede 
tevreden heeft gesteld. 

De geachte schrijver, wiens boek ik uit een open 
gêmoed kan loven, vergunne mij nog één woord over 
de taal. Hij weet zoo goed als ik, hoe slordig vele haar 
schrijven, o. a. wat een misbruik zij van den lijdenden 
vorm maken. Daarom had ik wel gewenscht bij hem 
niet te lezen: „20 September wordt door Datheen 
aan Calvijn geschreven” (blz. 30); „en 22 April door 
den Raad het noodlottig besluit werd genomen” (blz. 
35); „evenmin wordt door ons uit het oog verloren” 
(blz. 60) ; „die wijze kan door ons nimmer in bescher- 
ming worden genomen” (blz. 155); „daarin werd er 
door haar op gewezen” (blz. 175) — want als dit aan 
het groene hout geschiedt, wat dan aan het dorre ? 
De samenstelling van den tweeden zin van S 3 op blz. 
195 „Behandeld als...” enz. is natuurlijk een lapsus 
calami. Dat hij — met velen — weêr schrijven gaat 
„Datheensche berijming’ (blz. 232), ‚Datheensche 
uitgave” (blz. 245) acht ik bedenkelijk. Spoedig krijgen 
wij dan ook weêr het „ontstelde Bismarcksche been.” 

Te lang ben ik al aan het woord. Dr. Ruys wille in 
deze aankondiging het bewijs zien, met hoe groote 
aandacht ik zijn werk heb bestudeerd, eene aanwinst 
voor onze historische literatuur. 


Leiden. L. Knappert. 


SCHOOLBOEKEN. 


E. J. Bomli, Fragments de prose historique, philosophique et critique 
du XIXe siècle. Groningue, P. Noordhoff. 1919. (Pr. f 3.50). 


De verzamelaar heeft deze fragmenten in de eerste 
plaats voor de twee hoogste klassen van het Gymna- 
sium bestemd, daarbij denkend aan de eisen van het 
eindexamen. Gelukkig heeft hij zijn taak niet te eng 
opgevat, zodat zijn boek niet een verzameling van 
stukjes ter vertaling is geworden, maar een keur van 
degelik frans proza in niet al te kleine fragmenten bevat. 
In zijn keuze uit de rijke stof heeft hij zich ook niet 
al te zeer beperkt ; naast grepen uit de oude en nieuwe 
geschiedenis wordt een en ander uit filosofie en esthe- 
tica, uit litteraire kritiek en parlementaire redevoeringen 
geboden, terwijl sommige brokken reisbeschrijving, 
waaronder de indrukken van Michelet over de nu voor 
altijd verwoeste Yperse lakenhal, en de kostelike on- 
deugendheden van Sarcey voor wat lichtere kost 
zorgen. 

Ook onder de zwaardere stukken is er menig — ik 
denk b.v. aan de bladzijden uit de Cité antique en 
aan die van Fouillée over Plato — dat de gymnasiasten 
en ook anderen interesseren zal. En wie leest niet graag 
de beschouwingen over de oud-hollandse schilders van 
een kenner als Fromentin ? Maar ik sluit de lijst van 
goede stukken met de verzekering, dat er nog veel 
meer zijn, genoeg om een enkel weinig belangrijk als 
dat van About over het onderwijs in Griekenland 
omstreeks 1855 te kunnen verwaarlozen. 

Jammer is, dat niet bij elk stuk een korte inleiding 
wordt gegeven, om het in het kader Van het volledige 
werk te plaatsen, zoals Sensine zo meesterlik doet en 
wat de schrijver zelf in zijn allerlaatste fragment met 
succes heeft toegepast. Op die wijze wordt het bezwaar, 
dat aan een bloemlezing nu eenmaal onafscheidelik 
verbonden is, altans enigszins opgeheven. 

De noten zijn opzettelik uiterst schaars gehouden ; 
de korte histories-geografiese aantekeningen aan het 
eind zullen goede diensten kunnen bewijzen. 


Amsterdam. K. J. Riemens. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Het is voor de beoefenaars van de Nederlandsche, en blijkens °t 
onderstaande van de nieuwe philologie in ’t algemeen, een ver- 
blijdend bericht, dat de Leuvensche Bijdragen, na gedurende den 
oorlog te hebben stilgestaan, thans weer uitkomen : dezer dagen 
is de slotaflevering van dl. XII verschenen, waarvan wij den in- 
houd geven in de rubriek Inhoud van Tijdschriften. „Voortaan”, 
zegt een bericht in deze aflev., „zal het tijdschrift alle onderdeelen 
van de moderne (Germaansche en Romaansche) philologie omvat- 
ten. ... Wij zullen dan ook eenen meer omvattenden ondertitel 
aannemen, namelijk : Tijdschrift voor Moderne Philologie. Daaren- 
boven zullen onder den titel Bijblad geregeld verschijnen : nieuws 
uit de wetenschappelijke wereld en uit het onderwijs der moderne 
talen, boekbeoordeelingen, titels van nieuw verschenen boeken, 
inhoud van tijdschriften, enz.” 

De redactie zal, te beginnen met den 13den jaargang, bestaan 
uit : L. Goemans, C. Lecoutere, L. Scharpé, A. Carnoy, A. Noyons, 
J. Mansion, J. van Ginneken, J. Schrijnen, J. Duqué, H. de Vocht, 
J. van de Wijer, J. Kleyntjens en L. Grootaers. — Het abonnement 
kost voor Nederland f 11.50 ; de uitgave geschiedt door De Vlaam- 
sche Boekenhalle te Leuven-Leiden, en Joz. van In & Cie te Lier. 


MUSEUM. 


274 


Van Hildebrands Camera Obscura is bij de Erven F. 
Bohn te Haarlem de 3lste druk verschenen, die zich van alle 
vorige onderscheidt door verklarende noten aan den voet der blad- 
zijde. Die noten, met een oogenbedervende ‘kleine letter gedrukt, 
zijn van de hand van den heer J. M. Acket, die natuurlijk een 
goed gebruik heeft gemaakt van Hildebrands ‚Na vijftig jaar” ; zij 
munten uit door beknoptheid, en geven toch ongeveer alles wat de 
lezer, vooral de jonge lezer, noodig heeft om de Camera Obscura 
te begrijpen. 

J. H. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 
Bulletin de l Acad. d. Inscr. et B.-L., 1919, Juillet-Aoüt: H. 


Omont, Manuscrits grecs du Mont-Athos provenant des mis- 
sions de Minoïde Mynas. — F.Cumont et L. Canet, Mithra 
ou Sarapis Koouoxotrwo. — Espérandieu, La Maison Car- 
rée de Nîmes. — Th. Lefort, Un texte original de la règle de 
saint Pachôme. — L. Chatelain, Une inscription nouvelle 
de Volubilis. | l 

Sept.-Oct.: A. Merlin, C. Vettius Sabinianus, proconsu 
d’Afrique. — J. Carcopino, La table de mesures des Mediani. 
— P. Durrieu, Rapport s. l. concours des Antiquités de la 
France en 1919. — J. Capart, Le ,pseudo-Gilgamesh” figuré 
sur le couteau égyptien de Gebel el ‘Arak au Louvre. — G. Bé- 
nédite, Note. — De Mély, Nos vieilles basiliques et leurs 
maîtres d'oeuvre. 


Indogermanische Forschungen, XXXVIII, 3-4: K. Brug- 
mann(t), Gleichklangvermeidung in der lautgesetzlichen Ent- 
wicklung u. in der Wortbildung. — D e z., Zur griech. u. lat. Wort- 
geschichte. — R. Thurn.ysen, Zum idg. u. griech. F utu- 
rum. — E. Hermann., Die dorische Betonung. — E. S c h w y- 
zer, Zwei Vermutungen zu Homer. — Dez, OPQAX. — 
Dez., Erhaltender Einflusz nicht-idg. Sprachen auf die idg. 
Deklination ? — M. Olsen, Zur thrak. Inschrift von Ezerovo. 
— Dez., Phryg. [4łioa. — St. Mladenov, Alb. but> u. arm. 
but. — F. Som mer, Osk. sv. — J. B. Hofmann, Zut lat. 
Wortforschung u. Syntax. — J. Pokorny, Die Lautgruppe 
ov im Gallo-Britischen. — C. Marstrander, Das Futurum 
van air. agsd u. d. Indikativ von era. — O. L. Jiriczek, 
Tenuis für Media im Altengl. — D ez., Nachtr. zu S. 203. — R. 
Trautmann, Ahd. zweo ‘zu zweien. — G. Burchardi, 
Eine nd. Form, die es gar nicht gibt ! — D e z., „Halb sieben sein” 
= „betrunken sein”. — D e z., Nachträge. — K. Brugmann (t), 
Haplologisches im heutigen Rheinfränkischen. — D ez., Verschie- 
denes. | 


Mnemosyne, N. S. XLVIII, 2: I. I. Hart man, Antonius et 
Petrus. — A. W. B y v a n c k, De Theatro antiquo. — I. I. Hart- 
man, De versu notissimo Naeviano. — J. Janssen, Utrum 
Domitiano imperante duo bella Dacica gesta sint an unum. — I. 
I. Hartman, Ad Horatii 4. P. vs. 437.—I. I. H., Ad Platonis 
de Rep. 434 A. — J. C. N a ber, Observatiunculae de iure Romano. 
—I. I. Hartman, Annotationes ad Hor. Epl. 1. 94. — J.van 
Wageningen, De Manilii aetate. — B. Keulen, Ad Labe- 
rium. — P. H. Damsté, Ad A. Gellii N. A. Lib. XI—XX. — 
I. I. H., Ad Platonis Hipp. maiorem. — J. Janssen, Ad expe- 
ditionem Gai principis in Germaniam. — K. Kuiper, De Alex- 
andro Euripideo. — I. I. H., Ad Ciceronis Or. pro Milone $ 29. — 
J. S. Phillimore, Statiana, 


Rheinisches Museum, LXXIII, 1: B. La um, Alexandrinisches 
u. byzantinisches Akzentuationsssystem. — E. Ritterling, 
Zur Zeitbestimmung einiger Urkunden vom Opramoas Denkmal. 
— G. Helmreic h, Zum sogen. Aurelius de acutis passionibus. 
— W. Bannier, Zu griech. u. lat. Autoren, II. — O.Seeck, 
Libanius gegen Lucianus. — T. O. A che lis, Die fabel Doligami, 
— Misz. | 

2:P.E.Sonnenburg, De Catulli phaselo. —H.Schöne, 
Verschiedenes. — P. Cauer, Terminologisches zu Platon u, 
Aristoteles. — K. Münscher, Kritisches z. Panegyrikus 


275 


d. jüngeren Plinius. — A. v. Sa lis, Die Brautkrone. — O. H o f f- 
mann, Latina. — L. Radermacher, Christus unter den 
Schriftgelehrten. — K. Witte, Das achte Cedicht d. theokriti- 
schen Sammlung. 


Hermes, LV, 2: J. Hasebroek, z. griech. Bankwesen der 
klass. Zeit. — E. Preuner, zwei Hydrophoren. — W. Schu- 
bart, aus einer Apollon-Aretologie. — A. Men tz, die Handschr. 
C. von lustins Epitome. — E. Howald, die Schriftenverzeioh- 
nisse des Aristoteles u d. Theophrast. — Misc. 


Neue Jahrb. f. d. kl. Alt, Ge-ch. u. d. Lit. u. f. Päd., XLV— 
XLVI, 4: A. Klotz, Beiträge z. Verständnis von Vergil: Hirten- 
gedichten. — H. Meyer-Benfey, Die Elektra des Sophokles 
u. ihre Erneuerung durch Hofmannsthal. — G. Rosenthal, 
Das Laokoonproblem in Goethes ‘Dichtung u. Wahrheit’. — 
J. Hashagen, Hinwendung z. Staate im Zeitalter der Erhe- 
bung. — Mittel. 

In het paedagog. ged.: B. Kumsteller, Die Quellenbenut- 
zung im Geschichtsunterricht. — Mitteil. 

5: H. Ammann, Der Begriff des Gesetzes in der Sprach- 
wissenschaft. — A. Körte, Das Prometheusproblem. — A. 
Jolles, Der Humsnismus u. d. niederl. Dichtung des XVII 
Jhrhs. — F. Teller, Grillparzers Ahnen in seiner Dichtung. 

In het paedagog. ged.: W. Holtschmidt, Versuch einer 
pädagog. Grundlegung. 


Tijdschr. v. Nederl. Taal-en Letterkunde, XXXIX, 1-2: J. de 
V ries, Het epos van Koning Rother. —J. Bolte, Zur Schwank- 
literatur des 16. w 17. Jhrhs. — P. Leendertz Jr., Ontchren. 
— Dez., Blam. — Dez., Voor de vuist. — Dez., Inridich. — 
Dez., Baren. — Dez., Begrijp, Begripen. — De z., Gaerleger. 
— Dez., Catte. — Dez., Falikant. — D ez., Minder bekende 
woorden. — H. Hooghiemster, Onjuiste toepassing van de 
vaktermen Debet en Credit. — G. W. Wolthuis, Twee onbe- 
kende gedichten van Starter. — G. Kalff, Het proza in Marieken 
van Nimweghen. — J. W. Muller, Aernouts en Everaerts broe- 
deren. — H. Beckering Vinckers, Enige aantekeningen 
bij Dr. Stoett’s „Nederl. Spreekw., Uitdr. en Gezegden”. — 
Kleine Meded. 


Nieuwe Taalgids, XIV, 4: C. G. N. de Vooys, Bestaan er 
grondslagen voor een nieuwe regeling van het taalkundig-manne- 
lik en vrouwelik geslacht? — F. Baur, Gezelle-studie. — E. 
Jaspar en J. Endepols, Maastrichtse zegswijzen, spreek- 
woorden, enz. — J. J. Salverda de Grave, Over Neder- 
landse en Franse verskunst. — Aankond. en meded. — Bladv. — 
Uit de tijdschr. 


Leuvensche Bijdragen, XII, 2: J. Dupont, Het dialect van 
Bree (verv.). — Kron. — (t) Ph. Colinet. — Bericht. 


Neophilologus, V, 4: C. B. Lewis, The origin of the Aalis 
Songs. — C. Kramer, Les poèmes épiques d'André ('hénier, 
II. — A.C. Bouman, De zinsbouw van Berthold van Regens- 
burg's Predigten, IT. — M. Lederer, Die Novelle des Drama- 
tikers. — W. v. d. Gaaf, Notes on English Orthography (ie 
and ea), II. — P. Fijn van Draat, The article before super- 
latives. — O. B. Schlutter, Is there sufficient evidence to 
warrant the authenticity of OE. treppan ‘to trap’ ? — Dez., OE. 
óht-ráp.— S. B.Liljegren— Th. A. Pompen, A note on the 
Neophsl., 1919, pp. 88—96. — J. J. A. A. Frantzen, Nachtr. 
zu Jeoph. V, 1, 58—79, und 2, 170—181. — P. J. E n k, Shakes- 
peare’s „Small Latin”. — Varia. 


MUSEUM. 


276 


English Studies, II. 9: W. v. Doorn, W. Butler Yeats. — 
E. Kruisinga. Two Notes on Sweet's Primer of Phonetics, 
— Notes and News. — Translation. — Bibliogr. 

10: E. Kruisinga, A History of English Lawcourts. — 
W. v. Maanen, George Gissing: A Short Sketch. — E. Krui- 
singa, Critical Contributions to English Syntax, IV—VII. — 
Notes and News. — M. O. Translation 1920. — Translation. — 
Notes on Modern English Books. — Bibliogr. 


Anglia, XLIV, 2: E. A. Kock, Interpretations a. Emendations - 


of Early English Texts, VI. — Ph. Aronstein, John Donne. 
— H. Lange, Zur Priorität des F-Textes in Chaucers Legenden- 
prolog u. z. Interpretation von F 531-2 — Gg 519-20. 


Bijdragen en Meded. v. h. Historisch Genootschap, XLI: G. 
Grosheide, Verhooren en vonnissen der Wederdoopers, be- 
trokken bij de aanslagen op Amsterdam. — A. Huleshof, 
Extracten uit de rekeningen van het schoutambacht van Haarlem 
betreffende Wederdoopers (1535—1539). — Dez., Alphabetisch 
register op de verhooren der Wederdoopers te Amsterdam en te 
Haarlem. — P. J. Blok, Brief van den Utrechtschen burgemees- 
ter. Aernt Dircasz. van Leijden over zijne zending naar den Prins 
van Oranje (Antwerpen, 26 Febr. 1579). 


Revue Historique, CXXXII, : Du nan, L'armée après guerre 
il y a cent ans. — H a l p h e n, Etudes critiques sur Charlemagne. 
— Bulletin historique (Allemagne). 


Hist. Vierteljahrschrift, XIX, 1,3 :1:S ch if f, Vorgeschichte des 
Bauernkrieges. — H erre, Reichskriegssteuergesetz von 1422. — 
Schmitt, General von Meyer bei Friedberg 1762. — Kleine 
Mitteilungen ; 3: Herzfeld, Das Strafverfahren Gregors VII. 
— Gerlach, Anfänge der Städte im Mittelalter.. — Berg- 
strasser, Studien zur Konfliktszeit. — Kleine Mitteilungen. 


a 

Studiën, XCIV, Juli: H. Padberg, Ter herdenking van 
Thijm’s honderdsten geboortedag. II, De Emancipator. — P. H. 
J. Hoenen, Prof. Jaeger over Aristoteles en de Scholastiek. — 
L. v. Miert, Spotnamen v. Noordbrab. Plaatsen, II. — Is. 
Vogels, De nieuwe stichting van het Pauselijk Bijbel-instituut 
te Jerusalem. — Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 

Aug.: H. Padberg, Ter herdenking van Thijm’s honderdsten 
geboortedag. Ill, De Literator. — J. v. Ginneken, Kunst- 
schepping en -uitvoering. — (C. Wessels, De Ontdekkingsge- 
schiedenis der Zuidpool. 1X, De Tweede Expeditie v. Sir E. Shack- 
leton. — Meded. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Acket, Hildebrand's Camera Obscura met aanteekeningen : 
N. Taalg. XIV, n°. 4 (Engels). 

De Bie en Loosjes, Biogr. Wdb. 3, 9—10 : Het Boek IX, 
n°. 6 (Burger). 

Muller en Scharpe, Everaert: Leuv. Bijdr. XII, n°. 2 
(Lecoutere). 

Schepers, Bloemlezing Potgieter: N. Taalg. XIV, n°. 4 
(de Vooys). 

Schrijnen, Leven d. oude Kerk : Studiën 1920, Aug. (Albers). 

Tiemeijer, Klankleer Hildegaersbergh : Leuv. Bijdr. XII, 
n°. 2 (Fraussen). 

Vorrink, Minnedicht in de 17de eeuw : Studiën 1920, Aug. 
(H. P.). 


onee 


on eene olene a ee 


ADVERTENTIEN 
oee ol le oee le le le ole eee ee jen 


M. H. VAN CAMPEN 


Over Literatuur, Critisch en Didactisch, II 


Prijs ingenaaid f 3.60 ; gebonden f 4.60 


De critische en didactische literatuur-studies van VAN CAMPEN zijn onmisbaar 
voor ieder die, hetzij als vakman, hetzij als dilettant, de hedendaagsche letterkunde van 
ons land bestudeert. VAN CAMPEN legt uit, wijst aan, verklaart, oordeelt, maar 
niet als een docent. Zijn handboek is wederom tot een kunstwerk geworden en 
in zijn conscientieus betoog klinkt de stem van den kunstenaar. 


A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ — LEIDEN 


wf of je 


aie ela ea a lean een se e afa afa leon ln eeen 


Nederlandsche Kunst 
Een reeks artistieke handboeken 


onder redactie van 


JOH. VORRINK 


Leeraar in de Nederlandsche Taal en Letterkunde 
aan het Gymnasium te Kampen 


De bedoeling van deze reeks is, in studies 


van niet te grooten omvang personen, toe- 


standen, gebeurtenissen op het gebied van 
kunst en cultuur uit dezen en vroegeren tijd 
nader te brengen tot het groote intellec- 
tueele publiek. 


Reeds zijn verschenen: 
Deel 1. Dr. J. PRINSEN J.Lzn, De oude en 
de nieuwe historische roman in Ne- 
derland. Ing. f 1.75, geb. f 2.40. 


Dr. Jac. VAN GINNEKEN, Gelaat, ge- 
baar en klankexpressie. Een psycho- 
logische studie met vele illustraties. 
Ing. £3.25, geb. f 3.90. 


. Jon. Vorrink, Het Minnedicht in 
de 17de eeuw. Geill. Ing. f 8.90, 
geb. f 4.50. 


Deel 4. J. Koopmans, Middelnederlandsche 
Romans. Ing. f 2.25, geb. f 2.90. 


Ter perse: 


Deel 2. 


Deel 5. J. Marnijs Acker, Verzamelde Op- 


`- stellen. 


A. W. SJTHOFF’S UITG.-MIJ. — LEIDEN 


_ Edw. Halliwells : 


| 


I 


Keurboekerij 


van het 


Nederl. Boekenhuis 


Tilburg Amsterdam Gouda Weenen 


De „KEURBOEKERIJ” geeft alleen 
goede en goedkoope boeken en wel 
de mooiste uit de wereldletterkunde. 
De prijs per deel gebonden is f 2.50 


René Bazin : Uit heel haar hart. 

R. H. Benson : De Toovenaar. 

R. H. Benson : Roeping. 

R. H. Benson : De Gevoelsmensch. 

Edw. Halliwells : De Misdaad van 
Robert Weston. 

Mij is de Wraak! 

Melati van Java: Naar het Geluk! 

M. v. Scharlau : Martin Augustin. 

Louis Veuillot: Corbin en d’Aube- 
court. 


Voor nadere inlichtingen wende men 
zich tot ziin boekhandelaar 


Het Nederland- 
sche Boekhuis 


TILBURG AMSTERDAM 


Industriestraat 1. Marnixstraat 372. 


GOUDA WEENEN XIV 


Dubbele Buurt 3. Sechshauserstrasse 44. 


Uitgeverij - Boekhandel 


Import-Export 


Binnen- en Buitenlandsche Boekhandel. 
Kantoor- en Schoolbehoeften. 
Kunstvoorwerpen. 
soil afdeeling: Schoolboekhandel. 

Muziek. 


Zoo even verscheen : 


Min 
herlenksehrillen 


Met 25 platen en portretten 


TWEE DEELEN 
Ing. f9.75 Geb. f 12.75 


Nu Keizerin Eugénie, de weduwe 
van Napoleon III, gestorven is, 
mogen haar Gedenkschriften ein- 
delijk ` verschijnen. Zij zijn de 
belangrijkste bijdrage tot de ge- 
schiedenis van het Tweede Keizer- 
rijk. 


A. W.SIJTHOFF’SUITGEVERS- 
MAATSCHAPPIJ LEIDEN 
En ECE ENE KES 


CONSTABLE 


10-12 ORANGE STREET, 
LONDON, W.C. 2, ENG. 


LEADING PUBLISHERS OF 
BOOKS on Erstreerins: 


Chemistry. 
Medicine. 
Education and all Technical 
Subjects. 


BOOKS by Geerse Meredith. 


Bernard Shaw. 
Havelock Ellis and leading 
poets, eritics and novelists. 


BOOKS of |-!verpoo! University Press. 


Houghton, Mifflin Co, (Boston) 
D.van Nostrand Co. (New York.) 
Franklin & Charles Co. 


(Philadelphia). 
Junta para Ampliacion de 
Estudios. (Madrid.) 


CONSTABLE PUBLISH FOR 


General Medtcal Council. 
Victorla History of the 
Cot ties of England. 


XIX. Csntury and After, 
Scribr.er’s Magazine. 


Application invited for Ce  jlete Catalogue of Publica» 
tions for Technical, Medical, Erlucational and Spring 
Announcement Lists, for indiv idual Prospectuses of leading 
Books and Autħors. 


PO Pe 
K 4 


De Eet dan -a zi W Er N 4 


IT 
._....9 9015 06562 2048