Skip to main content

Full text of "Nederlandsch Tijdschrift voor de Dierkunde"

See other formats 


Mm mM 


täm 

Jetais 

x m \.m 

wSBSm&'È 

WW 

f ■ 4!m;  qMI uumS'i  ê 

Wz*i 

'tfjPT  • XijSjfeiä&  j 

f/^My  Wfty  -;;j.i 

«M f h 

WrriJO!:,  U% 


NEDERLANDSCH 

TIJDSCHRIFT 

VOOR 

DE  DIERKUNDE, 

UITGEGEVEN  DOOR  HET 

dtX^y\ 

Rntttttklijk  innlngwrji  (iinnntarliap 

NATURA  ARTIS  MAGISTRA, 


AMSTERDÀ  M, 

ONDER  REDAKTIE  VAN 

P.  BLEEKER,  H.  SCHLEGEL  en  G.  F.  WESTERMÄN. 

EERSTE  JAARGANG 


AMSTERDAM, 

M,  WESTERMÄN  & ZOON. 
1863. 


, 

. 

' 


■ 


‘ 


" 


1 : • 


, 


1 N H O U D. 


OORSPRONKELIJKE  BIJDRAGEN. 

H.  Schlegel,  Bijdrage  tot  de  kemiis  van  het  geslacht  Beo  (Gracula) Bladz.  1 . 

P.  Bleeker,  Sur  quelques  genres  nouveaux  du  Groupe  des  Doras 10. 

Kaup,  Bemerkungen  über  Caprodon,  Serranus  octocinctus,  u.  s.  w n 19. 

H.  Schlegel,  Notice  sur  les  écureuils  à ventre  rouge  et  à flancs  Tayés  de  l’Archi- 
pel Indien • „ 24 . 

J.  A.  Herklots,  Descriptions  de  deux  espèces  nouvelles  de  Pennatulides  des  Mers 
de  la  Chine » 31 . 

S.  C.  Snellen  van  Vollenhoven,  Bijdrage  tot  de  kennis  van  het  vlindergeslacht 
Leptosoma  Boisd ,,  35 . 

P.  Bleeker,  Sur  quelques  nouveaux  genres  du  groupe  des  Synodontis » 52. 

H.  Schlegel,  Description  d’une  espèce  nouvelle  de  Calao,  Buceros  Nagtglasii » 56. 

■-  Notice  sur  trois  espèces  inédites  de  pigeons  du  genre  Ptilopus « 59. 

Observations  sur  les  Colombars,  voisins  des  Treron  aromatica  et 

vernans « 63 . 

P.  Bleeker,  Over  eenige  vischsoorten  van  het  eiland  Bangka,  het  Rijks  Museum 
van  Natuurl.  Historie  te  Leiden  aangeboden,  door  den  Heer  J.  F.  R.  S.  van  den 
Bossche » 72. 

H.  Schlegel,  Description  d’une  espèce  nouvelle  de  Calao,  Buceros  pulchrirostris  ..  » 74. 

P.  Bleeker.  Systema  Silurorum  revisum » 77. 

H.  Schlegel,  Description  d’une  nouvelle  espèce  de  Faucon,  Falco  Bosschii » 123. 

Katjp,  Über  einige  Arten  der  Gattung  Chaetodon „ 125. 

H.  Schlegel,  Description  de  deux  espèces  inédites  d’Autour  du  sousgenre  Herpe- 
totheres » 130. 

P.  Bleeker,  Descriptions  de  quelques  espèces  de  Poissons,  nouvelles  ou  peu  con- 
nues de  la  Chine,  envoyées  au  Musée  de  Leide  par  M - G.  Sohlegel » 135 . 

Septième  notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Batjan " 151 . 

Troisième  mémoire  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Halmahéra.  « 153 . 

Notice  sur  quelques  Poissons  de  l’île  de  Morotai » 160. 

Kaup,  Über  einige  Japanische  Fische » 161. 

P.  Bleeker,  Notice  sur  deux  espèces  inédites  du  genre  Aphthalmichthys  Kp " 163. 

Sur  quelques  espèces  nouvelles  ou  peu  connues  de  Gymnothorax  El. 

de  l’Inde  archipélagique » 167. 

J.  P.  van  Wickevoort  Crohmelin,  Notice  sur  les  Canards  observés  en  Hollande  . " 172. 

P.  Bleeker,  Description  de  quelques  espèces  nouvelles  ou  peu  connues  d’Ophisu- 
roïdes  de  l’Inde  archipélagique » 179- 

Systema  Cyprinoideorum  revisum " 187. 

J.  P.  van  Wickevoort  Crommelin,  Observations  sur  Syrrhaptes  paradoxus » 219 

P.  Bleeker,  Onzième  notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Ternate » 228. 

Deuxième  notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  d’Obi " 289. 


IV 


INHOUD. 


P.  Bleeker,  Sur  une  nouvelle  espèce  d’Echidna  de  l’île  de  Rotti . 

— Deuxième  notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Flores 

Septième  notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Céram 

— Septième  Mémoiro  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Timor.... 
François  Pollen,  Enumération  des  animaux  vertébrés  de  l’île  de  Madagascar.... 

KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN. 

ZOOLOGIE. 

S.  C.  Snellen  van  Vollenhoven,  Over  eene  merkwaardige  soort  van  tweevleuge- 


lig  insekt,  Antidoxion  fulvicorne u 346. 

Beschrijving  van  eenige  nieuwe  soorten  van  Diptera.  » 349. 

P.  Bleeker,  Treizième  mémoire  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Amboine  . . » 355. 

Glyphidodon  Westermani,  une  nouvelle  espèce  de  Java </  360. 

Sur  les  genres  de  la  Famille  des  Cobitioïdes » 361. 

Descriptions  de  trois  espèces  nouvelles  de  Siluroïdes  de  l’Inde  Archi- 

pélagique » 368. 

Beschrijving  van  eene  nieuwe  soort  van  Brama  ( Abramis ) uit  de  om- 
streken van  Leiden » 371. 

— Description  de  quelques  espèces  nouvelles  de  Cyprinoïdes  du  Ceylan  . *>  373. 

Description  d’une  nouvelle  espèce  du  genre  Nemacheilus » 380. 

Sur  une  nouvelle  espèce  du  poisson  du  Japon,  appartenant  à,  un  nou- 
veau genre...  • » 382. 

BERICTEN  OIT  DE  DIERGAARDE. 


Geboorte  van  het  Nijlpaard  [Hippopotamus  amphiiius ) Bladz.  I. 

O.  Finsch,  Naamlijst  der  in  de  Diergaarde  levende  Papegaaijen,  ten  dienste  der 

bezoekers  van  den  Tuin  ingerigt » VI. 

M.  J.  de  Bont,  Verslag  over  de  inrigting  voor  Piscicultuur,  in  de  Diergaarde 


aanwezig " XXV. 

R.  T.  Maitland,  De  kleine  Noordsche  Vinviscli  ( Balaenoptera  rostrata) » XXX. 

Piscicultuur « XXXIV. 

A.  R.  Wallace,  Verhaal  omtrent  het  opsporen  van  Paradijsvogels » XXXV. 

Naamlijst  van  Boeken  voor  de  Bibliotheek  bestemd,  en  ontvangen  van  1 Januarij 

tot  1 Mei  1863 » XLVII,. 

R.  T.  Maitland,  De  Musea  van  het  Koninklijk  Zoologisch  Genootschap  Natura 

Artis  Magistra , op  1 Mei  1863 » XLIX. 

Naamlijst  van  Dieren  in  de  Diergaarde,  opgenomen  van  1 Mei  tot  1 Julij  1863.  » LXI. 

Geschenken  voor  de  Musea,  ontvangen  van  1 Mei  tot  1 Julij  1863 » LXII. 

Naamlijst  van  Boeken  voor  de  Bibliotheek,  ontvangen  van  1 Mei  tot  1 Julij....  » LXIII. 

* « » * » » aangekocht « LXIV. 

R.  T.  Maitland,  De  Moddervisch,  Lepidosiren.  annectens » LXV. 

Naamlijst  van  Dieren  in  de  Diergaarde,  opgenomen  van  1 Julij  tot  1 Nov.  1863  » LXX. 

Geschenken  voor  de  Musea,  ontvangen  van  1 Julij  tot  1 Nov.  1863 » LXXII. 

Naamlijst  van  Boeken  voor  de  Bibliotheek,  ontvangen  van  1 Julij  tot  1 Nov...  » LXXVT. 


Bladz.  246 . 

» 248 . 

» 253. 

» 262. 

277. 


; 


IV 


INHOUD. 


P.  Bleeken,  Sur  une  nouvelle  espèce  d’Echidna  de  l’île  de  Rotti ..  Bladz.  246. 

— Deuxième  notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Flores « 248. 

Septième  notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Céram ••  253. 

Septième  Mémoire  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Timor " 262. 

François  Pollen,  Enumération  des  animaux  vertébrés  de  l’île  de  Madagascar » 277. 

KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN. 

ZOOLOGIE. 

S.  C.  Snellen  van  Vollenhoven,  Over  eene  merkwaardige  soort  van  tweevleuge- 

lig  insekt,  Antidoxion  fulvicorne » 346. 

— Beschrijving  van  eenige  nieuwe  soorten  van  Diptera.  » 349. 

P.  Bleeker,  Treizième  mémoire  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Amboine  . . » 355. 

Glyphidodon  Westermani,  une  nouvelle  espèce  de  Java » 360. 

Sur  les  genres  de  la  Famille  des  Cobitioïdes » 361. 

Descriptions  de  trois  espèces  nouvelles  de  Siluroïdes  de  l’Inde  Archi- 

pélagique » 368. 

Beschrijving  van  eene  nieuwe  soort  van  Brama  ( Abramis ) uit  de  om- 
streken van  Leiden « 371. 

Description  de  quelques  espèces  nouvelles  de  Cyprinoïdes  du  Ceylan  . » 373. 

Description  d’une  nouvelle  espèce  du  genre  Nemacheilus « 380. 

Sur  une  nouvelle  espèce  du  poisson  du  Japon,  appartenant  à un  nou- 
veau genre. . . • » 382 . 

BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 

Geboorte  van  het  Nijlpaard  {Hippopotamus  ampkibius) Bladz.  I. 

O.  Finsch,  Naamlijst  der  in  de  Diergaarde  levende  Papegaaijen,  ten  dienste  der 

bezoekers  van  den  Tuin  ingerigt " VI. 

M.  J.  de  Bont,  Verslag  over  de  inrigting  voor  Piscicultuur,  in  de  Diergaarde 

aanwezig " XXV. 

R.  T.  Maitland,  De  kleine  Noordsche  Vinvisch  ( Balaenoptera  rostrata ) » XXX. 

Piscicultuur » XXXIV. 

A.  R.  Wallace,  Verhaal  omtrent  het  opsporen  van  Paradijsvogels » XXXV. 

Naamlijst  van  Boeken  voor  de  Bibliotheek  bestemd,  en  ontvangen  van  1 Januarij 

tot  1 Mei  1863 » XL  VII. 

R.  T.  Maitland,  De  Musea  van  het  Koninklijk  Zoologisch  Genootschap  Natura 

Artis  Magistra , op  1 Mei  1863 » XLIX. 

Naamlijst  van  Dieren  in  de  Diergaarde,  opgenomen  van  1 Mei  tot  1 Julij  1863.  » LXI. 

Geschenken  voor  de  Musea,  ontvangen  van  1 Mei  tot  1 Julij  1863 » LXII. 

Naamlijst  van  Boeken  voor  de  Bibliotheek,  ontvangen  van  1 Mei  tot  1 Julij....  » LXIII. 

« « » » » » aangekocht » LXIV. 

R.  T.  Maitland,  De  Moddervisch,  Lepidosiren  annectens  « LXV. 

Naamlijst  van  Dieren  in  de  Diergaarde,  opgenomen  van  1 Julij  tot  1 Nov.  1863  » LXX. 

Geschenken  voor  de  Musea,  ontvangen  van  1 Julij  tot  1 Nov.  1863 » LXXII. 

Naamlijst  van  Boeken  voor  de  Bibliotheek,  ontvangen  van  1 Julij  tot  1 Nov...  » LXXVI. 


VOGELS,  PL  1 


Cr  a cula  religiosa  2 Gr.  venerata.  3 Gr  javanensis.  4 Gr.  intermedia.  3 Gr.  Lidlfait . C Gr.  dubia.  7 Gr.  ptilogenys.  8 Gr.  Dimnntii 


BIJDRAGE 


TOT 


DE  KENNIS  VAN  HET  GESLACHT 

BEO  (GRACUL  A) 

DOOR 

H.  SCHLEGEL. 


(Vogels,  Plaat  I). 


De  soorten  van  het  geslacht  Beo  zijn  nog  zoo  onvolkomen  heleend, 
dat  eene  Monographie  dezer  vogels  door  elk  natuurkundige  als  eene 
gewenschte  bijdrage  tot  de  studie  der  natuurlijke  geschiedenis  zal  be- 
schouwd worden.  De  tijd,  om  deze  te  kunnen  leveren,  is  intusschen 
nog  niet  aangebroken.  De  meeste  verzamelingen  bevatten  slechts  voor- 
werpen van  eene  of  eenige  soorten  van  dit  geslacht,  de  verspreiding 
der  meesten  is  niet  met  juistheid  bepaald,  en  het  nestkleed,  zelfs  van 
de  gemeene  soort,  is  nog  niet  eens  bekend. 

Wij  willen  ons  derhalve  bepalen  tot  de  opgaaf  der  soorten  van  eigen- 
lijke Beo’s,  welke  wij  de  gelegenheid  hadden  te  onderzoeken.  Zij  zijn 
7 of  8 in  getale:  G dezer  werden  reeds  door  den  Prins  Cu.  L.  Bona- 
parte in  zijnen  Conspectus  avium  aangevoerd  ; de  overigen  heb  ik  in 
geen  der  mij  bekende  werken  vermeld  gevonden.  Van  al  deze  soorten 
zijn  er  tot  nog  toe  niet  meer  dan  3 afgebeeld,  en  slechts  weinigen  met 
toereikende  naauw keurigheid  beschreven. 

De  Beo’s  werden  tot  heden  waargenomen  op  het  vaste  land  van  Indië 
tot  Nipaul,  op  Ceylon,  op  de  Nicobar-  en  Sunda-eilanden,  op  Bangka, 
Sumbawa,  de  Aroe- eilanden  en  Meuw-Guinea.  Zij  leven  in  digte  bos- 
se hen,  en  worden,  hetzij  om  hunnen  zang,  hetzij  om  hunne  eigenschap 
vreemde  klanken  met  groote  juistheid  na  te  bootsen,  of,  zoo  als  men 

I 


— 2 


zegt,  te  leeren  spreken,  dikwijls  als  kaiiiervogels  in  kooijeii  gehouden. 
Er  schijnt-,  tusschen  beide  seksen,  geen  in  het  oog  vallend  verschil  in 
grootte  en  kleur  plaats  te  hebben,  en  evenmin  schijnen  de  kleuren  der 
ouden,  volgens  het  jaargetijde,  veranderingen  te  ondergaan.  Voorwerpen 
in  het  nog  onveranderde  nestkleed  zijn  mij  nog  niet  te  gezigt  gekomen; 
maar  wel  twee  nagenoeg  geheel  volwassene  jongen  in  den  overgang  van 
het  nest-  tot  het  volkomen  kleed:  het  eene  behoorende  tot  Gracula  ja- 
vanica  van  Bangka,  het  andere  tot  Gracnla  venerata  van  Sumbawa. 
Naar  deze  voorwerpen  te  oordeelen,  is  het  nestkleed  slechts  onderschei- 
den door  het  gebrek  of  den  geringeren  luister  van  den  groen-  of  blaauw- 
achtigen  metaalglans,  die  de  zwarte  vederen  der  oude  vogels  kenschetst, 
en  dit  gebrek  is  vooral  aan  den  kop  zeer  in  het  oog  vallend  ; verder  door  de 
mindere  ontwikkeling  en  uitbreiding  der  vederen  van  den  kop,  waar- 
door de  met  vederen  bedekte  ruimten  tusschen  de  naakte  huidstroken 
van  den  kop  veel  smaller  worden,  en,  indien  deze  aanwezig  zijn,  door 
de  mindere  ontwikkeling  der  naakte  lellen  van  het  achterhoofd.  De  witte 
vlekken  der  slagpennen  zijn  daarentegen  bij  jonge  voorwerpen  even  uit- 
gebreid dan  bij  de  ouden.  Het  zijn  voornamelijk  deze  feiten,  die  bij 
de  fijnere  onderscheiding  der  soorten  in  het  oog  dienen  gehouden  te 
worden,  en  die  ons  daarbij  als  leiddraad  gediend  hebben.  Voor  het 
overige  berusten,  zoo  als  men  weet,  de  voornaamste  kenteekenen  der 
onderscheiding  van  de  soorten,  op  de  gedaante  en  de  uitbreiding  der 
naakte  deelen  van  het  hoofd,  en  zou  men  hierop,  gemakshalve,  zelfs 
onderafdeelingen  van  het  geslacht  kunnen  gronden. 

Van  de  Gracula  calva  of  Gymnops  calvus , G.  Cuvier,  van  de  Phi- 
lippijnsche  eilanden,  en  de  Gracula  coronata  Gray  of  Ampeliceps  coro- 
natus, Blyth,  van  Tennasserim  hebben  wij,  als  afwijkende  en  goed 
gekenschetste  soorten  in  dit  overzigt  geen  gewag  gemaakt. 

A.  De  naaide  huid  van  den  kop  heeft , aan  het  achterhoofd,  de  yedaante 
van  2 hoefijzervormige,  van  voren  opene  stroken  : het  middelste  paar 
stroken,  aan  de  soorten  dezer  onder  af deeling  eigen , loopt  tol  op  de 
kruin,  en  is  van  eene  in  lappen  verdeelde  huidkam  voorzien  ; van  de 
achterkant  der  hoefijzer  vormige  huid  loopen  een  paar  groote  eironde 
neklellen  uit  ; de  zij  deling  sehe  stroken  strekken  zich  uit  tot  hoven  den 
achdterrand  van  het  oog,  en  zijn  door  eene  met  vederen  bedekte,  min 
of  meer  driehoekige  streep  gescheiden  van  eene  andere  naakte  huid- 
slrook,  die  van  het  oog  afklimt  lot  op  de  helft  der  wangen,  en  zich 
van  onderen,  door  middel  van  eene  fijne,  naakte,  meestal  onder  de  ve- 
deren verborgene  streep  met  voornoemde  zjdelingsche  strook  vereenigt.  ■ — - 


— 3 


De  tweede  tot  de  zevende  der  groote  slagpennen  zijn  van  eenen  breeden 
witten  dioarsband  voorzien.  Alle  overige  vederen  zijn  zwart , met  groe- 
nen, aan  den  hals  min  of  meer  paarsclten  metaalglans,  die  op  den  buik, 
de  staartpennen  en  de  vleugels,  met  uitzondering  der  kleine  dekvederen , 
veel  flaauwer  is  dan  op  de  overige  deden. 

Tot  deze  onder-afdeeling  behooren  de  twee  volgende  soorten: 

1.  GBACULA  RELIGIOSA  Linné. 

Plaat  1,  %.  1. 

Linné,  Syst,  nat.  XII,  L p.  164,  — Minor  seu  Mino,  Edwards,  Ba  ds, 
pl.  17  (bovenste  figuur). — Gracuia  minor,  Temminck,  Mus.  Reg.  Neêrl. — 
Eulabes  indicus,  Cuvier. 

Dit  is  de  kleinste  van  alle  bekende  soorten,  en  hieraan  dadelijk 
van  alle  overige  te  onderkennen.  Bovendien  is  de  kam  van  liet  mid- 
delste paar  huidstroken,  dien  zij  slechts  met  de  volgende  soort  gemeen 
heeft,  in  4 tot  5 lobben  verdeeld,  die  veelal  wederom  in  kleinere 
punten  uitloopen. 

Geheele  lengte:  ongeveer  Si  duim  (oude  Parijsche  maat).  — Lengte 
van  den  vleugel:  51  duim,  somtijds  slechts  5 duim;  vleugelpunt:  onge- 
veer lg  duim.  — Staart:  2-1  duim.  — Bek,  van  het  voorhoofd:  10  tot 
11|  lijn,  van  het  bevederde  gedeelte  der  onderkaak:  13  tot  14  lijnen; 
hoogte  van  den  l>ek  bij  het  voorhoofd:  4.1  lijn.  — Lengte  der  nek- 
lellen : ongeveer  G lijnen.  — Voetwortel:'  13  tot  14  lijnen.  — Middel- 
teen  zonder  nagel:  ongeveer  1 duim. 

Bek,  poolen  en  de  naakte  huid  van  den  kop  met  hare  lellen, 
citroengeel. 

Deze  soort  wordt  in  Voor-Indië  en  op  Ceylon  aangetroffen,  vanwaar 
ons  de  heer  Diard  verscheidene  voorwerpen  heeft  gezonden,  welke 
volmaakt  met  die  van  het  vaste  land  van  Tndië  overeenstemmen,  — - 
Layard  zegt,  dat  zij  gemeen  is  langs  de  westkust  van  Ceylon,  en 
in  kleiner  getal  ook  in  de  Candia-provinciën  voorkomt.  Volgens 
Jerdon  behoort  zij,  in  Voor-Indië,  alles  behalve  tot  de  gewone  soorten, 
maar  wordt  hier  en  daar  aan  beide  zijden  van  liet  schiereiland  aan- 
getroffen. Deze  vogels  houden  zich  gewoonlijk  in  kleine  troepen  van 
5 tot  6 stuks,  op  de  toppen  der  hoogste  boomen  op.  Zij  voeden  zich 
met  vruchten  en  beziën.  De  zang  is  rijk  en  afwisselend  aan  allerlei 
toonen,  tusschen  welke  echter  enkele  schelle  klanken  afsteken.  In  Zuid- 
ïndië  wordt  deze  vogel,  ofschoon  niet  algemeen,  in  kooijen  gehouden 
en  zeer  geschat,  hetzij  wegens  zijnen  zang,  hetzij  wegens  de  gaaf 

1* 


4 


van,  zoo  als  men  het  noemt,  te  leeren  spreken,  waarin  hij,  volgens  de 
meening  der  inwoners,  alle  overige  vogels  overtreft. 

Deze  vogel  wordt  nergens  voor  heilig  gehouden,  en  de  bijnaam  van 
religiosa  moet  derhalve  in  den  zin  van  geschat,  en  niet  van  heilig  op- 
gevat worden. 

Het  voorwerp,  in  de  verzameling  van  het  Kon.  Zoöl.  Genootschap  te 
Amsterdam,  heeft  verscheidene  jaren  in  den  tuin  van  het  Genoot- 
schap geleefd. 


2.  GRACULA  VENERATA  Temminck. 

Plaat  1,  lig.  2. 

Temminck,  Mus.  Beg.  Nederl.  — Bonaparte,  Consp.  I,  p.  422,  N°.  5. 

Deze  soort,  die  door  Dr.  Forsten  bij  Bima  op  Sumbawa  ontdekt 
werd,  vertoont  alle  kenmerken  van  Gracula  religiosa,  maar  zij  is  veel 
grooter,  en  de  kam  van  het  middelste  paar  huidstroken  van  het  achter- 
hoofd is  slechts  in  3 lappen  verdeeld. 

Geheele  lengte:  ongeveer  10  duim.  — Vleugel:  Of  duim;  vleugelpunt: 
lf  duim.  — Staart:  2f  duim.  — Bek,  van  het  voorhoofd:  16  lijnen, 
van  het  bevederde  gedeelte  der  onderkaak:  18  lijnen;  hoogte  van  den 
bek  bij  het  voorhoofd:  6 lijnen. — Lengte  der  neklellen:  ongeveer  10 
lijnen.  — Voetwortel:  17  lijnen. — Middelteen,  zonder  nagel:  13  lijnen. 

Bij  een  blijkbaar  jong  voorwerp  zijn  de  neklellen  even  als  de  kam- 
men van  de  acliterhoofdslmid  nog  weinig  ontwikkeld;  do  vederen  zijn 
in  het  algemeen  minder  glanzig,  en  de  effen,  fluweelzwarte  vederen  van 
den  kop  beginnen  door  nieuwe,  glanzige  vederen  vervangen  te  worden. 
Ook  de  bek  is  een  weinig  kleiner  en  zwakker  dan  bij  het  oude  voor- 
werp; maar  de  overige  deelen  vertoonen  nagenoeg  geen  verschil  in 
hunne  verhoudingen,  met  die  van  den  ouden  vogel. 

B.  Naakte  /mul  aan  de  zijden  van  den  kop  zoo  als  bij  de  soorten  der 
eerste  onder - aj deeling , maar  de  achterhoofdslel  bij  sommigen  klein;  daar- 
entegen ontbreekt  bij  allen  het  paar,  van  eenen  kam  voorziene  huid- 
stroken, langs  de  middellijn  van  het  achterhoofd , en  de  zijdelingsche 
streep  loopt  niet  geheel  tot  aan  het  oog  en  is  smaller.  Kleur  als  bij 
de  voorgaande,  maar  de  witte  band  aan  de  vleugels,  volgens  de  soor- 
ten, verschillend , en  de  paarsche  metaalglans  over  alle  vederen,  met 
uitzondering  van  de  staar tdekver en  en  den  onderbuik,  verbreid. 

Tot  deze  onder-afdeeling  belmoren  de  4 volgende  soorten  : 


— 5 — 


3.  GE  ACU  LA  J A VANENSIS  Blyth. 

Plaat  1,  fig.  3 (naar  levende  voorwerpen). 

Corvus  ja  vanensis,  Osbeck,  her,  p.  102.  — Mainatus  major,  Buisson, 
Ornith.,  2,  p.  308.  — Gracula  religiosa,  var.  B.,  Latham,  History  of 
Birds,  III,  p.  146.  — Pastor  musicus  et  Gracula  religiosa  (partim), 
Waglek,  Syst,  avium.  — Mainatus  sumatranus,  Lesson,  Traité  d’ Ornith., 
p.  357.  — Eulabes  javanus,  G.  Cuvier. 

Neklellen  groot  en  geel.  De  tweede  tot  de  zevende  der  groote  slag- 
pennen met  eenen  witten  dwarsband.  De  bek,  naar  evenredigheid, 
liooger  dan  bij  alle  overige  soorten. 

Bij  den  levenden  vogel  is  de  bek  vuil  ponceau-rood,  hetgeen  tegen 
zijne  punt  in  het  citroengeel  o vergaat-  de  oogen  zijn  donker  roodachtig 
bruin;  de  pooten  en  de  naakte  kophuid  met  hare  lellen  citroengeel. 

Geheele  lengte:  ongeveer  10  duim. — Vleugel:  6‘  tot  7 duim;  punt 
van  den  vleugel:  11  tot  I3-  duim.  — Staart  3 duim.  - — - Bek,  van  het 
voorhoofd:  13  lijnen,  van  het  bevederde  gedeelte  der  onderkaak:  10  tot 
18  lijnen;  hoogte  van  den  bek  bij  het  voorhoofd:  7 lijnen.  — Lengte  der 
neklellen  : ongeveer  9 lijnen.  — Voetwortel:  17  lijnen.  — Middelteen, 
zonder  nagel:  14  lijnen. 

Plet  Nederlandsche  Rijks-Museum  van  Natuurlijke  Historie  verkreeg 
eene  rei  van  voorwerpen  dezer  soort  van  verschillende  eilanden  van 
Nederlandsch  Indië:  te  weten  van  het  westelijk  Java,  uit  de  omstreken 
van  Jassi nga;  van  Sumatra,  uit  die  van  Indrapoera;  uit  het  zuidelijk 
Borneo  en  uit  de  omstreken  van  Muntok  op  Bangka,  zijnde  ons  die 
van  laatstgenoemde  streek  ten  geschenke  aangeboden  door  den  heer 
J.  F.  R.  S.  van  den  Bossche,  tijdens  deze  ambtenaar  liet  resident- 
schap van  Bangka  bekleedde.  Al  deze  voorwerpen  bieden  onderling 
niet  het  minste  soortelijk  verschil  aan.  Horsfield  voert  in  zijnen  Ca- 
talogue of  the  Birds  in  the  Museum  of  the  Kon.  East-India  Company. 
II,  p.  525,  voorwerpen  van  deze  soort  aan,  afkomstig  van  de  Nicobar- 
eilanden  en  van  Malacca;  laatstgenoemde  werden  door  Dr.  Cantor 
verzameld  en  overgezonden. 

Levende  voorwerpen  van  dezen  vogel  worden  van  tijd  tot  tijd  uit 
onze  koloniën  in  het  moederland  aangevoerd,  en  verlustigen  de  toe- 
schouwers der  Diergaarde  van  het  Kon.  Zool.  Genootschap,  waar 
elkeen  den  Beo  kent,  door  het  opzeggen  van  de  aangeleerde  antwoor- 
den op  dagelijksche  vragen. 


— G — 


4.  GRACULA  INTERMEDIA,  Hay. 

Plaat  1,  fig.  4 (naar  levende  voorwerpen). 

Hay,  Madras  Journal , XTII,  part  '2.  p.  156.  — Gracula  religiosa,  Sundevall, 
Fhysiogr.  Süllsk.  Ticlskrift,  1837;  Hodgson,  Catalogue,  p.  103. 

Kleuren  en  de  witte  vleugelband  als  bij  Gracula  javanensis;  maar  de 
neklel  zeer  klein  en  carmijnrood,  de  horizontale  naakte  huidstrook  der 
wangen  breed  en  niet  onder  de  vederen  verborgen,  de  driehoekige  met 
vederen  bedekte  streep  tusschen  de  naakte  huidstroken  minder  uitgebreid, 
en  de  geheele  vogel  een  weinig  kleiner. 

Geheele  lengte:  ongeveer  9*  duim.  • — Vleugels  6 tot  6]  duim;  punt  van 
den  vleugel:  17  lijnen.  — Staart:  2J  duim.  — Bek,  van  liet  voorhoofd: 
11  lijnen,  van  het  bevederde  gedeelte  der  onderkaak:  14  lijnen;  hoogte 
van  den  bek  bij  het  voorhoofd:  51  tot  6 lijnen.  — Leugte  der  neklellen : 
3 lijnen.  — Voetwortel  15  lijnen.  — Middelteen,  zonder  nagel:  13  lijnen. 

Bij  levende  voorwerpen  is  de  voorhelft  van  den  bek  en  de  naakte 
huid  van  den  kop,  even  als  de  pooten,  citroengeel;  maar  de  achterhelft 
van  den  bek  en  de  kleine  eironde,  aan  het  achtereinde  der  naakte  ach- 
terhoofdshuid  geplaatste  neklel  zijn  carmijnrood. 

Deze  soort  werd  in. Bengalen,  Tenasserim  en  in  Nipaul  aangetroffen, 
in  welke  laatste  streek  zij  onder  de  gewone  vogels  behoort.  De  vroeger 
in  den  Dierentuin  van  het  Kon.  Zoöl.  Genootschap  levende  voorwerpen, 
bevinden  zich  thans  opgezet  in  de  verzameling  van  dit  genootschap. 

Wij  bezitten  een  voorwerp  van  eenen  Beo,  door  den  heer  G.  A.  Frank 
te  Amsterdam  aan  het  Bijks  Museum  van  Kat.  historie  geschonken, 
hetgeen  het  meest  tot  Gracula  intermedia  nadert,  en  even  kleine  neklellen 
heeft  als  deze,  daarvan  echter  door  de  volgende  eigenschappen  afwijkt. 

liet  is  grooter,  en  komt  ten  dezen  opzigte  met  Gracula  javanensis 
overeen;  de  bek  is  veel  hooger,  en  heeft  volkomen  de  gedaante  van  dien 
van  laatstgenoemde  soort,  ofschoon  hij  een  weinig  korter  is;  de  horizon- 
tale naakte  huidstreep  der  wangen  is  smal  en  grootendeels  onder  de 
vederen  verborgen  en  het  wit  van  de  tweede  tot  de  zesde  der  groote  slag- 
pennen is  tot  eeiiige  zeer  kleine  onregelmatige  vlekjes  beperkt,  en  vertoont 
zich  slechts  op  de  binnenvlag  der  tweede  slagpen  van  den  linker  vleu- 
gel als  een  regelmatige  dwarsband.  Ofschoon  nu  deze  ongelijke  ver- 
deel ing  van  het  wit  een  toevallig  verschijnsel  aanduidt,  zoo  blijft  zij 
niettemin  merkwaardig,  omdat  deze  verdeeling,  bij  alle  door  mij  onder- 
zochte voorwerpen  Aan  Beo’s,  in  eiken  leeftijd,  standvastig  is. 


— 7 — 


Vleugels:  6i  duim.  — Bek,  van  liet  voorhoofd:  11 J lijn,  van  liet  be- 
vederd gedeelte  der  onderkaak:  15  lijn;  hoogte  van  den  bek:  6J  lijn. 

1 Jet  vaderland  van  dezen  vogel,  dien  wij  voorloopig  onder  den  imam 
van  Gracida  dubia  aanvoeren,  is  ons  onbekend. 

De  kop  is  afgebeeld  op  Plaat  1,  fig.  7. 

5.  GR  ACULA  LIDTHII. 

Plaat  1,  fig.  5. 

Het  eenige,  mij  bekende  voorwerp  van  deze  blijkbaar  nieuwe  soort  is 
afkomstig  uit  de  verzameling  van  den  hoogleeraar  Lidth  de  Jeude, 
en  werd  door  mij  voor  het  Bijks  Museum  van  Nat.  Historie  aangekocht. 

Voorzien  van  den  vollen  metaalglans  der  vederen,  moet  het  als  een 
voorwerp  in  het  volkomen  kleed  beschouwd  worden. 

Het  komt  in  grootte  en  onderlinge  verhouding  der  verschillende  dee- 
len  en  in  kleur  geheel  overeen  met  Gracula  javanensis,  is  echter,  op  eene 
zeer  in  het  oog  vallende  wijze  gekenschetst  doordat  de  neklel  zich  voor- 
doet als  eene  zeer  smalle,  hoogstens  11  lijn  breede,  den  geheelen  achter- 
rand der  naakte  nekhuid  omzoomende,  strook,  dat  de  witte  band  der 
vleugels  tot  de  tweede,  derde  en  vierde  slagpennen  beperkt  is,  en  dat  de 
bek  meer  gerekt  is. 

Doorsnede  der  neklel  van  voren  naar  achteren:  1 lijn.  — Lengte  van 
den  bek,  van  het  voorhoofd:  14  lijnen;  van  het  bevederd  gedeelte  der 
onderkaak:  16|  lijn;  hoogte  van  den  bek  bij  het  voorhoofd  6|  lijn. 

Het  vaderland  van  het  voorwerp,  waaraan  deze  aanteekening  ontleent 
is,  is  mij  onbekend.  Plet  is  blijkbaar  afkomstig  uit  de  verzameling  van 
wijlen  den  Baron  van  de  Capellen,  voormalig  Gouverneur-Generaal 
van  Nederlandsch  lndië,  die  op  verscheidene  punten  van  dit  gewest, 
vooral  op  de  Aroe-eilanden  heeft  laten  verzamelen.  Intusschen  schijnt  Wal- 
lace op  deze  eilanden  slechts  Gracula  Dumontii  te  hebben  aangetroffeu. 

C.  Behalve  een  paar  neldellen , geenc  naaide  huid  aan  den  kop , die  der- 
halve geheel  met  vederen  bedekt  is. 

Tot  deze  onderafdeeling  behoort  slechts  de  volgende  soort: 

6.  GRACULA  PTLLOGENYS,  Blyth. 

Plaat  1,  fig.  7. 

Blyth,  Journal  of  the  Asiatic  Society,  XV,  p.  285, 

* 

Deze  soort  is  op  eene  zeer  in  liet  oog  vallende  wijze  gekenschetst, 
doordien  de  naakte  huid  van  den  kop  beperkt  is  tot  2 eironde  neklellen. 


— 8 


Vederen  zwart,  met  staalgroenen,  op  den  hals  en  kop  paarsehen  me- 
taalglans.  Vleugels  met  eenen  witten  dwarsband,  die  zich  echter  slechts 
over  de  tweede  tot  de  zesde  der  groote  slagpennen  uitstrekt.  Bek  geel- 
achtig, maar  de  bovenkaak  aan  haren  wortel,  en  de  achterhelft  der  on- 
derkaak zwart.  Neklellen  en  pooten  geel. 

Geheele  lengte  : 9 duim.  — Vleugels  : 5£  duim;  vleugelpunt : 1 \ duim. — 
Staart:  2.1  duim.  — Bek,  van  het  voorhoofd:  1 duim;  van  het  beve- 
derde gedeelte  der  onderkaak:  1 ^ duim  ; hoogte  van  den  bek:  5 lijnen. — 
Lengte  der  neklellen:  7 lijnen.- — Voetwortel:  14 lijnen.  — Middelteen, 
zonder  nagel:  1 duim. 

Deze  soort  wordt  op  Ceylon  aangetroffen. 

D.  Aan  weerszijde  van  de  keel  tot  aan  de  kin  eene  huidstreep . Zijden 
van  den  kop  met  een  groot  veld , gevormd  door  eene  naakte , van  ve- 
zels voorziene  huid.  Onderbuik  en  dekvederen  van  den  staart  af- 
wijkend gekleurd. 

Tot  deze  onder-afdeeling  behoort  slechts  de  volgende  soort: 

7.  GR  ACULA  DU  MON  TIL  W agi, er 
Plaat  1,  tig.  8 (naar  levende  voorwerpen). 

Mino  Dumontii,  Lesson,  Voyage  de  la  Coquille,  Zoologie,  Atlas,  pl.  26; 

Lesson,  Manuel  d' Ornithologie,  II,  p.  404;  Kittlitz,  Kupfer  laf  ein,  pl. 

13,  tig.  1.  — Gracula  Dumontii,  Waglek,  Isis,  1829,  p.  747. 

Slechts  weinig  grooter  dan  Gracula  religiosa.  Bek,  nagenoeg  even 
zwak  als  bij  deze  soort,  en  even  als  de  naakte  huid  van  den  kop  en 
de  pooten,  geel  in  het  oranje-kleurige  trekkend.  Naakte  huidstreep  aan 
weerszijde  der  keel  tot  aan  de  kin  glad.  Het  groote  naakte  veld,  aan 
weerszijde  van  den  kop,  begint  op  de  achterhelft  der  teugels,  en  strekt 
zich  naar  achteren,  boven  en  onder  de  oogen  heenloopende,  aan  de  zij- 
den van  het  achterhoofd  uit  tot  boven  het  einde  der  oorstreek;  het 
vormt  bij  den  levenden  vogel  een  verschoven  langwerpig  vierkant,  en 
is  van  boven  een  weinig  afgerond,  van  onderen  flaauw  uitgehold,  terwijl 
de  voor-  en  achterkant,  vooral  eerstgenoemde  schuins  naar  achteren  loo- 
pcn.  De  huid  dezer  velden  is  geheel  met  kleine,  wormvormigc  aan- 
hangsels, als  vezels  bedekt.  Er  is  een  witte  spiegel  op  de  vleugels  aan- 
wezig, maar  hij  strekt  zich  slechts  van  de  tweede  tot  de  zesde  slagpen 
uit.  Do  onderbuik  is  fraai  citroengeel.  De  onderdekvederen  en  de  groote 
ovendekvederen  van  den  staart  zijn  wit.  Alle  overige  deelen  zijn  zwart, 


9 


met  eenen,  vooral  op  de  kleine  vederen,  zeer  sterken  staalgroenen  me- 
taalglans. 

Gelieele  lengte:  9 duim.  — Vleugels  : 5|  tot  5 à duim;  punt  der  vleugels: 
10  lijnen.  — Staart:  21-  duim.  — Bek,  van  het  voorhoofd:  11  lijnen;  van 
het  bevederde  gedeelte  der  onderkaak:  13  lijnen;  hoogte  bij  het  voor- 
hoofd: 4f  lijn.  — Voetwortel:  1 \ duim.  — Middenteen  zonder  nagel: 
1 duim. 

Deze  fraaije  en  eenigzins  afwijkende  soort  werd  door  Lessoy  in  de 
omstreken  van  den  haven  Dorey  op  Meuw-Guinea  ontdekt.  S.  Müller 
verkreeg  verscheidene  voorwerpen  dezer  soort  in  de  omstreken  der  Baai 
Lobo  aan  de  westkust  van  Nieuw-Guinea,  en  Gray  geeft  haar  op  on- 
der de  vogels  door  Wallace  op  de  Aroe-eilanden  verzameld.  Ik  heb 
ook  voorwerpen  gezien  afkomstig  van  een  der  Papoe-eilanden. 


SUR  QUELQUES  GENEES  NOUVEAUX 


DU 

GROUPE  DES  DORAS. 


PAR 

M.  P.  B L E E R E R. 


Au  fur  et  à mesure  que  les  espèces  de  poissons  se  multiplient  dans 
les  registres  de  la  science,  la  nécessité  se  fait  sentir  de  les  bien  grou- 
per dans  les  coupes  qu’on  leur  a assignées.  Pour  tant  que  ces  coupes 
ont  été  nommées  genres,  leur  valeur  a subi  et  a dû  subir  de  gran- 
des modifications.  La  plupart  des  genres  du  temps  de  Linné  ont  pris 
le  titre  d’Ordres  ou  de  Familles  et  bon  nombre  des  genres  de  Cuvier 
nous  paraissent  avoir  aujourd’hui  droit  au  titre  de  groupes  d’un  ordre 
plus  élevé  que  ne  leur  avait  indiqué  leur  auteur. 

Au  commencement  de  notre  siècle  on  ne  connaissait  des  Doras,  que  les 
espèces  que  Linné  avait  nommées  Silurus  carinatus,  Silurus  costatus  et 
Silurus  cataphractus.  Lacépède  fonda  son  genre  Doras  sur  les  premières 
de  ces  espèces  et  laissa  la  dernière  dans  le  genre  Cataphractus  Bh, 
genre  qui  a pour  type  le  Silurus  costatus  L.,  mais  dont  le  nom  ne 
pouvait  rester  parce  qu’il  était  déjà  employé  par  Klein  et,  Gronovius. 

Depuis,  un  nombre  assez  considérable  d’espèces  de  Doras  a été  ajouté 
aux  espèces  anciennes  et  aujourd’hui  on  en  connaît  déjà  plus  de  vingt, 
nombre  qui  sans  doute  sera  doublé,  dès  qu’on  aura  exploré  plus  exac- 
tement et  plus  généralement  les  eaux  douces  de  l’Amérique  méridionale. 

On  a déjà  fait  la  remarque,  que  ces  espèces  ont  des  caractères 
très-prononcés  et  que  souvent  elles  diffèrent  tant  les  unes  des  autres, 
qu’on  pourrait  se  croire  autorisé  d’y  voir  plus  d’un  genre  unique. 


11 


M.  Klier,  qui  en  a examiné  le  plus  d’espèces,  bien  que  frappé  par 
cette  multiplicité  de  caractères  excellents,  n’adopte  pour  elles  que  le 
seul  genre  Doras. 

Et  en  effet,  si,  craignant  de  trop  multiplier  les  coupes  génériques, 
on  voulait  placer  les  espèces  connues  de  Doras  dans  deux  ou  trois 
genres  seulement,  on  n’y  arriverait  pas  sans  rencontrer  des  difficultés 
à bien  les  circonscrire,  et  je  ne  doute  pas  que  cette  crainte  irait 
influé  sur  les  vues  du  célèbre  naturaliste  de  Vienne.  Et  si  d’un  autre 
côté  on  ne  voulait,  pour  établir  ces  genres,  que  se  baser  sur  un 
caractère  unique,  on  n’y  parviendrait  pas  non  plus. 

Mais  il  ne  s’agit  pas,  pour  les  Doras,  d’un  seul  ou  de  deux  genres 
à en  démembrer,  ni  d’établir  ces  genres  sur  un  caractère  unique. 

Si  l’on  a sous  les  yeux  le  Doras  costatus,  le  Doras  carinatus,  le  Do- 
ras d’Orbigny,  le  Doras  niger,  le  Doras  cataphractus,  le  Doras  affinis 
etc.  on  est  frappé  involontairement  par  ces  physionomies  différentes, 
ces  habitus  distincts.  Aussi  dès  que  je  les  avais  vus  ensemble  je  ne 
doutais  plus  qu’ils  n’appartinssent  à des  genres  différents  et  qu’un 
examen  attentif  ne  fit  découvrir  leurs  caractères  essentiels. 

Ce  sont  les  résultats  de  cet  examen  que  je  soumets  ici  aux  zoologistes. 

Cependant  je  n’ai  pu  examiner  que  les  dix  espèces,  qui  sont  con- 
servées aux  Musées  de  Leide  et  d’Amsterdam.  Ce  sont  le  Doras  cari- 
natus, le  Doras  costatus,  le  Doras  cataphractus,  le  Doras  Orbignyi, 
le  Doras  asterifrons,  le  Doras  niger,  le  Doras  brevis,  le  Doras  gra- 
nulosus, le  Doras  punctatus  et  une  espèce  qui  est  étiquetée  Doras 
affinis,  Kner,  mais  qui  me  semble  être  nouvelle.  Les  autres  espè- 
ces cependant,  à l’exception  d’une  ou  de  deux  seulement,  sont  si  bien 
décrites,  qu’il  ne  m’a  pas  été  difficile  de  les  comprendre  dans  l’aperçu 
du  groupe. 

Dans  mon  travail  sur  les  Silures,  publié  dans  le  premier  volume 
de  mon  Prodrome  sur  l’Ichthyologie  de  l’Archipel  Indien,  j’ai  placé 
les  Doras  dans  la  sousfamille  des  Callichthyiformes.  Alors  je  n’avais 
vu  ni  des  Callichthys,  ni  des  Doras. 

Aujourd'hui  je  suis  bien  convaincu  que  les  Doras  doivent  être  sé- 
parés de  cette  sousfamille  ou  famille,  et  que  leur  place  naturelle  est 
près  des  Synodontis  et  des  Pseudauchéniptères.  Ils  foraient  un 
groupe  très-distinct,  qui  est  caractérisé  par  les  boucliers  armés  des  flancs, 
disposés  sur  une  simple  rangée,  et  qui  a pour  caractères  ultérieurs 
un  casque  dont  la  plaque  iuterpariétale  forme  pour  ainsi  dire  le 
centre,  un  palais  lisse,  une  ouverture  des  branchies  verticale  qui 
s’arrête  à la  base  de  la  pectorale,  de  fortes  épines  aux  pectorales  et 


à la  dorsale,  et  six  barbillons,  dont  deux  sont  supramaxillaires  et  les 
autres  attachés  au  menton. 

M.  Agassiz  déjà  sépara  des  Doras  le  Doras  crocodilus  Hum  b.,  sur 
lequel  il  a établi  son  genre  Centrochir. 

M.  Kner,  quoique  n’adoptant  qu’un  seul  genre  pour  les  Doras,  pro- 
posa le  nom  sous-générique  d’Oxydoras  pour  le  Doras  stenopeltis,  le 
Doras  carinatus,  le  Doras  niger,  le  Doras  lipophthalmus  et  le  Doras 
d’Orbigny. 

Moi-même,  dans  le  travail  cité  ci-dessus,  je  proposai  le  nom  généri- 
que de  Pseudodoras  pour  le  Doras  niger,  le  Doras  brevis,  le  Doras 
humeralis  et  le  Doras  lipophthalmus,  et  le  nom  de  Hemidoras  pour  le 
Doras  stenopeltis. 

Il  paraît  en  effet  que  le  Doras  crocodile  peut  être  considéré  comme 
le  type  d’un  genre  distinct,  à pectorales  sans  rayons  mous. 

Quant  aux  Oxydoras  de  M.  Kner,  les  espèces  qui  y sont  rapportées 
appartiennent  encore  à des  genres  différents,  mais  le  stenopeltis,  le  ca- 
rinatus et  le  lipophthalmus  sont  de  véritables  Doras.  On  pourrait  rete- 
nir le  nom  d’Oxydoras  pour  l’Oxydoras  niger,  qui  est  d’un  genre 
distinct  *).  L’Oxydoras  d’Orbigny  est  encore  d’un  genre  différent,  qu’on 
pourrait  nommer  Rhinodoras.  Plusieurs  des  espèces  d’Oxydoras  avaient 
été  nommées  Corydoras  par  Heckel,  mais  on  sait  aujourd’hui  que  le 
genre  Corydoras  Lac.  appartient  à la  famille  des  Callichthyiformes 
et  qu’il  est  identique  avec  le  genre  Hoplisoma  Swns.  ou  Hoplosoma  Gill. 

Je  supprime  maintenant  mes  genres  Pseudodoras  et  Hemidoras,  que 
j’avais  fondés  sur  la  dentition  des  mâchoires,  mais  qui  depuis  m’a  paru 
ne  pas  fournir  à elle  seule  des  caractères  suffisants.  De  plus  ma  pre- 
mière espèce  de  Pseudodoras  est  le  Doras  niger,  pour  lequel  le  nom 
d’Oxydoras  a droit  de  priorité,  et  les  trois  autres  espèces,  ainsi  que  le 
Hemidoras  stenopeltis  sont  de  vrais  Doras,  tel  que  je  comprends  ac- 
tuellement le  genre  Lacépédien,  dont  en  effet  le  Doras  carinatus,  espèce 
voisine,  est  le  type. 

Les  caractères  qu’on  peut  employer  pour  la  distinction  des  genres, 
dont  se  compose  le  groupe  des  Doras,  sont  la  forme  générale  de  la 
tête  et  du  museau,  la  situation  relative  des  narines,  la  dentition,  la 


*)  Je  uc  crois  pas  que  le  Doras  (Oxydoras)  niger  Kner  puisse  être  de  la  même  espèce  que 
le  Doras  niger  Val.,  le  nombre  de  34  boucliers  latéraux,  dont  parle  M.  Kner,  différant  trop  du 
nombre  de  ces  boucliers  dans  le  vrai  Doras  niger  Val.,  dont  l’individu  conservé  au  Musée  de 
Leide  correspond  parfaitement  aux  descriptions  et  à la  figure  qu’en  ont  données  M M.  Agassiz 
et  Valenciennes.  Le  Doras  niger  Kner  est  probablement  une  seconde  espèce  du  genre  Oxydo- 
rau,  tel  que  je  viens  de  l’établir. 


13 


nature  des  barbillons  et  leur  mode  de  reunion  ou  d’insertion,  la  na- 
ture de  l’os  sousorbitaire  antérieur,  la  construction  du  bouclier  céphalo- 
nuchal,  la  nature  de  l’épine  dorsale  et  de  l’os  huméral,  la  forme  des 
boucliers  latéraux,  la  forme  de  la  caudale,  le  nombre  des  rayons  des 
branchies  et  des  nageoires,  etc. 


CONSPECTUS  GENERUM  D O R AD  IN  OR  UM. 

I.  Caput  elevatum. 

A.  Cirri  fimbriati  basi  membrana  communi  uniti. 

Doras  Lac. 

Caput  elevatum,  rostro  conico  laevi.  Scutum  nuchale  me- 
dio ex  ossibus  interparietali  et  interspinosis  1°  et  2°  com- 
positum. Oculi  magni.  Os  suborbitale  anterius  sub  cute 
occultum.  Nares  anteriores  a rostri  apice  remotae.  Cirri 
fimbriati  basi  membrana  communi  uniti.  Os  inferum.  Den- 
tes maxillis  parum  conspicui  vel  nulli.  Regio  subthoracica 
tota  vel  maxima  parte  cute  laevi  tecta.  Scuta  lateralia 
papilioniformia,  obliqua,  postice  dentata.  Cauda  superne 
et  inferne  scutis  nullis.  Pinna  adiposa  bene  evoluta.  Spina 
dorsalis  antice  et  postice  serrata.  Pinna  caudalis  biloba. 
B.  7.  D.  1/6  vel  1/7.  V.  1/6. 

Spec.  Doras  carinatus  Lac.  = Silurus  carinatus  L.  — 
Cataphractus  carinatus  Bl.  Schn.  — Mystus 
carinatus  Swns.  = Doras  oxyrhynchus  Yal.  — 
Doras  (Oxydoras)  carinatus  Kner. 

Doras  brevis  Kner  — Corydoras  brevis  Heck.  = 
Pseudodoras  brevis  Blkr. 

Doras  punctatus  Kner  = Corydoras  brevis  Heck. 

Doras  humeralis  Kner  = Corydoras  humeralis 
Heck.  = Pseudodoras  humeralis  Blkr.  * 

Doras  fimbriatus  Kner  = Corydoras  loricatus  Heck. 

Doras  stenopeltis  Kner  = Doras  (Oxydoras)  stenopeltis 
» Kner  = Corydoras  stenopeltis  Heck  = He- 

midoras  stenopeltis  Blkr. 

Doras  lipophth, almus  Kner  = Doras  (Oxydoras)  lipoph- 
thalmus  Kner  = Pseudodoras  lipophthalmus 
Blkr. 


— 14 


B.  Cirri  non  fimbriati,  basi  liberi. 

a.  Pinna  adiposa  rudimentaria,  carina eformis. 

Oxydoras  Kner. 

Caput  elevatum,  rostro  conico.  Scutum  nuchale  medio  ex 
ossibus  interparietali  et  interspinosis  lu  et  2°  compositum. 
Oculi  mediocres.  Os  suborbitale  anterius  longe  ante  ocu- 
lum rejectum,  granosum.  Nares  anteriores  longe  a rostri 
apici  remotae.  Cirri  non  fimbriati,  basi  liberi.  Os  inferum. 
Dentes  maxillis  conspicui  nulli.  Regio  subthoracica  ubique 
laevis.  Scuta  lateralia  papilioniformia,  recta,  longitudina- 
. liter  rugosa.  Cauda  superne  et  inferne  scutis  nullis.  Pinna 
adiposa  rudimentaria  cari  nae  formis.  Spina  dorsalis  antice 
tantum  serrata.  B.  8.  D.  1/6.  Y.  1/6. 

Spec.  Oxydoras  niyer  Blkr  (nec  Kner)  = Doras  niger 
Val.  = Corydoras  edentulus  Spix  = Doras 
Humboldtii  Ag.  — Pseudodoras  niger  Blkr. 
Oxydoras  Kneri  Blkr  — Doras  (Oxydoras)  niger  Kner. 

b.  Pinna  adiposa  bene  evoluta,  normalis. 
aa.  Pinna  pectoralis  pluriradiata. 

Rhin  odoras  Blkr. 

Caput  elevatum,  rostro  conico.  Scutum  nuchale  medio  ex 
osse  interparietali  et  osse  interspinoso  2°  compositum.  Oculi 
parvi.  Os  suborbitale  anterius  sub  cute  occultum.  Nares 
anteriores  longe  a rostri  apice  remotae.  Cirri  non  fim- 
briati, basi  liberi.  Os  inferum.  Dentes  utraque  maxilla 
pluriseriati  bene  conspicui.  Regio  subthoracica  ubique 
laevis.  Scuta  lateralia  papilioniformia,  verticalia,  margine 
posteriore  dentata.  Cauda  superne  et  inferne  scutata.  Pinna 
adiposa  bene  evoluta  elongata.  Spina  dorsalis  antice  et 
postice  serrata.  Pinna  caudalis  biloba.  B.  7.  D.  1/6.  V.  1/6. 
Spec.  Rhinodoras  Orbiynyi  Blkr  = Doras  (Oxydoras)  d’Or- 
bigny  Kröy.,  Kner. 

bb>  Pinna  pectoralis  radiis  divisis  nullis. 

Centrochir  Ag. 

Caput  elevatum.  Rostrum  laeve.  Scutum  nuchale  medio 
ex  ossibus  interparietali  et  interspinosis  1°  et  2°  compo- 
situm. Oculi  mediocres.  Nares  anteriores  rostri  margini 


— 15  — 


libero  approximatae.  Cirri  non  fimbriati,  basi  liberi.  Os 
anticum.  Scuta  lateralia  papilioniformia,  verticalia  Pinna 
adiposa  bene  evoluta.  Spina  dorsalis  antice  serrata.  Pinna 
caudalis  integra.  D.  1/4.  V.  1/6.  P.  1/0. 

Spec.  Cemrochir  crocodili  Ag.  — Doras  crocodili  Humb., 
Val.  (Speciem  non  vidi;  an  revera  P.  pec- 
toralis radiis  nullis  et  cauda  inferne  appen- 
diculo  pinnaeformi?) . 

II.  Caput  depressum.  Cirri  liberi  non  fimbriati.  Os  suborbitale  anterius 
liberum  scabrum  vel  serratum. 

A.  Corpus  majore  parte  scutis  accessoriis  vestitum. 

Lithodoras  Blkr. 

Caput  depressum.  Oculi  mediocres.  Os  suborbitale  ante- 
rius convexum  liberum  edentulum.  Cirri  non  fimbriati, 
basi  liberi.  Os  anticum.  Dentes  utraque  maxilla  plurise- 
riati,  bene  conspicui.  Regio  subthoracica  ubique  cute  laevi 
vestita.  Corpus  dorso,  lateribus  ventreque  scutis  numero- 
sis accessoriis.  Scuta  lateralia  papilioniformia.  Pinna  adi- 
posa bene  evoluta.  Spina  dorsalis  antice  et  postice  serrata. 
Pinna  caudalis  subintegra.  B.  7.  D.  1/6.  Y.  1/6. 

Spec.  Lithodoras  lithog  aster  Blkr  ==  Doras  lit  «gaster 
Heck.,  Kner.  (speciem  non  vidi). 

B.  Corpus  lateribus  ventreque  scutis  accessoriis  nullis.  Os  suborbitale 
anterius  liberum. 

a.  Spina  dorsalis  serrata. 

aa.  Spina  dorsalis  antice  et  postice  serrata, 
t Scuta  lateralia  papilioniformia  non  granosa. 

Pterodoras  Blkr. 

Caput  depressum.  Scutum  nuchale  medio  ex  ossibus  in- 
terparietali et  interspinoso  2°  compositum.  Oculi  parvi  vel 
mediocres.  Os  suborbitale  anterius  liberum  granulosum 
margine  denticulatum.  Nares  anteriores  rostri  margini  li- 
bero approximatae.  Cirri  non  fimbriati,  basi  liberi.  Os  sub- 
anticum.  Dentes  utraque  maxilla  pluri  serial  i bene  conspi- 
cui. Regio  subthoracica  ubique  cute  laevi  vestita.  Scuta 
lateralia  papilioniformia,  non  granosa.  Cauda  superne  et 
inferne  scutis  nullis.  Pinna  adiposa  bene  evoluta.  Spina 


16  — 


dorsalis  antice  et  postice  serrata.  Pinna  caudalis  biloba. 
B.  8.  D.  1/6.  V.  1/6. 

Spec.  Pterodoras  granulosus  Blkr  = Doras  granulosus 
Val.  = Doras  maculatus  Yal. 

Pterodoras  dorsalis  Blkr  = Doras  dorsalis  Yal. 
Pterodoras  murica  Blkr  = Doras  murica  Natt.,Kner. 

f'  Scuta  lateralia  verticaliter  elongata  granosa. 

Platydoras  Blkr. 

Caput  depressum.  Scutum  nuchale  medio  ex  ossibus  inter- 
parietali et  interspinoso  2°  compositum.  Oculi  mediocres. 
Os  suborbitale  anterius  liberum  granulosum  margine  den- 
ticulatum. Nares  anteriores  rostri  margini  libero  approxi- 
matae.  Cirri  non  fimbriati,  basi  liberi.  Os  subanticum. 
Dentes  utraque  maxilla  pluriseriati  bene  conspicui.  Regio 
subtlioracica  ubique  cute  laevi  vestita.  Scuta  lateralia  ver- 
ticaliter elongata  tota  superficie  granosa.  Cauda  superne  et 
inferne  scutata.  Pinna  adiposa  bene  evoluta.  Spina  dor- 
salis antice  et  postice  serrata.  Pinna  caudalis  biloba.  B. 
7.  D.  1/6.  V.  1/6. 

Spec.  Platydoras  costatus  Lac.  = Silurus  costatus  L.  — 
Cataphractus  costatus  Bl.  = Doras  costatus 
Lac.  — Mystus  Gronovii  Swns.  = Mystus 
costatus  Swns. 

Platydoras?  dentatus  Blkr  — Doras  dentatus  Kner. 
an  gen.  propr.P). 

Platydoras  armatulus  Blkr  = Doras  arma tulus  Val. 
hb.  Spina  dorsalis  antice  et  utroque  latere  serrata,  postice  edentula. 
Acanthodoras  Blkr. 

Caput  depressum.  Scutum  nuchale  medio  ex  ossibus  inter- 
parietali et  interspinoso  2°  compositum.  Oculi  parvi.  Os* 
suborbitale  anterius  liberum  margine  serratum.  Nares  an- 
teriores rostri  margini  libero  approximatae.  Cirri  non  fim- 
briati, basi  liberi.  Os  anticum.  Dentes  utraque  maxilla 
pluriseriati  conspicui.  Regio  subtlioracica  ubique  cute  laevi 
vestita.  Scuta  lateralia  verticaliter  elongata,  singula  mar- 
ginem posteriorem  versus  dentibus  erectis  uniseriatis  ser- 
rata. Cauda  superne  et  inferne  scutis  nullis.  Pinna  adiposa 
bene  evoluta.  Spina  dorsalis  antice  et  utroque  latere  serrata 


— 17  — 


postice  edentula.  Pinna  caudalis  integra.  B.  6.  D.  1/5.  V.  1/5. 
Spec.  Acanthodoras  cataphractus  Blkr  — Silurus  cataphrac- 
tus L.  = Cataphractus  americanus  Bl. 
Schn.  = Doras  Blochii  Val.  = Doras  ca- 
taphractus Val.  = Doras  poly gramma 
Heck.  = Doras  brunescens  Schomb.  = 
Callichthys  asper  Gron. 

Acanthodoras  Hancocki  Blkr  — Doras  costatus  Hanc.  = 
Doras  Hancocki  Val. 

cc.  Spina  dorsalis  antice  serrata,  lateribus  posticeque  edentula. 

Astrodoras  Blkr. 

Caput  depressum.  Scutum  nuchale  medio  ex  ossibus  in- 
terparietali et  interspinoso  2°  compositum.  Ocnli  medio- 
cres. Os  suborbitale  anterius  liberum  margine  serratum. 
Nares  anteriores  rostri  margini  libero  approximatae.  Cirri 
non  fimbriati,  basi  liberi.  Os  anticum.  Dentes  utraque 
maxilla  pluriseriati  conspicui.  Regio  subthoracica  majore 
parte  cute  laevi  vestita.  Scuta  lateralia  verticaliter  elon- 
gata  singula  marginem  posteriorem  versus  dentibus  erec- 
tis uniseriatis  serrata.  Cauda  superne  et  inferne  scutis 
veris  nullis.  Pinna  adiposa  bene  evoluta.  Spina  dorsalis 
antice  tantum  serrata.  D.  1/6.  V.  1/6. 

Spec.  Astrodoras  asterifrons  Blkr  ==  Doras  asteri frons  Kner. 

Astrodoras  Heckeli  Blkr  = Doras  Heckeli  Kner. 

dd.  Spina  dorsalis  edentula. 

Amblydoras  Blkr. 

Caput  depressum.  Sentum  nuchale  medio  ex  ossibus  inter- 
parietali et  interspinosis  1°  et  2°  compositum.  Oculi  me- 
diocres. Os  suborbitale  anterius  liberum.  Nares  anteriores 
rostri  margini  libero  approximatae.  Cirri  non  fimbriati, 
basi  liberi.  Os  anticum.  Dentes  utraque  maxilla  plurise- 
riati conspicui.  Regio  subthoracica  tota  scuto  rugoso  nudo 
loricata.  Scuta  lateralia  verticaliter  elongata  marginem  pos- 
teriorem versus  dentibus  erectis  uniseriatis  serrata.  Cauda 
superne  et  inferne  scutis  nullis.  Pinna  adiposa  bene  evoluta. 
Spina  dorsalis  edentula.  Pinna  caudalis  integra  angulis  in- 
terdum producta.  D.  1/5  vel  1/6.  V.  1/6. 

'I 


— 18 


Spec.  Amblydoras  affinis  Blkr  = Doras  affinis  Kner. 

Amblydoras?  Weddelli  Blkr  = Doras  WeddelliiCast. 

Amblydoras  truncatus  Blkr.,  nov.  sp.  (spec.  in  Museo 
Lugd.  Bat.  conservat,  sub  nomine  Doras 
affinis  Kner  (in  flumine  Guapore  itinere 
Natterer.  capta)  sed  a Dorade  affini  plane 
distincta  capite  truncato,  sulco  frontali 
triangulari  brevi  maxime  declivi,  osse  in- 
terspinoso 1°  triangulari,  pinna  dorsali 
quinqueradiata  et  spina  breviore,  scutis 
lateralibus  posterioribus  et  mediis  multo 
humilioribus,  etc.). 

Adn.  Descriptiones  Dor.  papilionat.i  Fil.  et  Dor.?  castaneo- 
ventris  Schomb.  mihi  ignotae. 


Leide,  Mars  1862. 


BEMERKUNGEN 


CAPRODON,  SERRANUS  OCTOCINCTUS,  u.  s.  w. 


Dr.  kauf. 


Schlegel  stellte  unter  dem  Namen  Caprodon  ein  Genus  auf,  das,  wie 
schon  Richardson  bemerkte,  in  die  Nähe  von  Anthias  gehört,  und 
welches  mit  letzterem  und  anderen  Genera  eine  kleine  Subfamilie  bil- 
det. Schlegel  würde  dieses  Genus  näher  bestimmt  und  richtig  ge- 
stellt haben,  wenn  bei  seiner  ihm  zu  Gebote  gestandenen  Haut  nicht 
der  ganze  Gaumen  heraus  geschnitten  gewesen  wäre. 

Der  Vomef  bildet  bei  Caprodon  nicht  den  mit  der  Spitze  nach  vorn- 
gerichteten Winkel,  dessen  beide  Seiten  mit  nach  hinten  gerichteten 
spitzen  Zähnchen  versehen  sind,  sondern  ist  vorn  breit  und  stumpf- 
winkelig und  geht  nach  hinten  keulförmig  zu.  Die  beiden  Palatin- 
knochen, mit  den  Zähnchen  etwas  nach  innen  gekehrt,  schliessen  sich 
dem  Vomer  an  seiner  äussern  und  vordem  Ecke  an,  und  an  diese,  durch 
eine  unbedeutende  Natli  getrennt,  die  Flügelbeine,  die  auf  einer  breiten 
Platte  die  Zähne  tragen.  Vomer,  Gaumen,  Flügelbeine  wie  Zunge  sind 
durch  Zahnrugositäten  rauh,  die  dem  Finger  keinen  Wiederstand  ent- 
gegen setzen,  wenn  man  mit  diesem  von  hinten  nach  vorn  darüber 
streicht;  auch  die  zwei  seitlichen  Zähne  des  Unterkiefers,  die  auf  dem 
erhöhten  Kiefer  sitzen,  sowie  die  zwei  vorwärts  gerichteten  Eckzähne 
des  Unterkiefers  weichen  durch  ihre  Stellung  von  den  Zähnen  der  Ser- 
ranen  ab.  Hinter  dem  grösseren  'Eckzahn  des  seitlichen  T’heils  des  Un- 
terkiefers eine  Reihe  ungleich  grosser  Zähnchen.  In  der  Kiemenhaut 
sieben  Strahlen  wie  bei  allen  Serranen. 

Die  Flossenbildung  bietet  nichts  besonderes  dar,  denn  die  Dornen  der 
Rückenflosse  sind  ziemlich  gleichförmig  und  niedrig,  und  die  Brustfloose 
zeigt  eine  ungewöhnliche  Verlängerung. 


2* 


— 20 


Der  Typus  dieses  Gemis  is  die  scdiöne  Art,  von  welcher  Schlegel, 

( Fauna  japonica  Tab.  30),  eine  sehr  prachtvolle  Abbildung  gegeben  hat. 

Caprodon  Schlegeii  Elke.  — - Caprodon,  Schi,.  Faun.  jap.  T.  30.  — - 
Eicii.  liep.  p.  225.  — Anthias  Schlegeii,  Günth.  Cat.  I.  p.  93. 
Hierher  gehört  vielleicht  eine  zweite  Art: 

Caprodon  longimanus  Kp.  — Anthias  longimanus,  Günther,  Cat.  I 
p.  99,  PI.  VII.  fig.  B. 

Nach  Günther  gellt  die  Höhe  4f  in  die  Länge,  während  bei  dem 
vorigen  die  Höhe  31  in  die  Länge  geht.  Bei  longimanus  ist  der  Sub- 
und  Interoperkel  ganz,  während  er  bei  voriger  fein  gezähnelt  ist;  bei 
longimanus  bildet  der  Vomer  eine  breite  und  lange  Rhomben-ähnliche 
Form,  an  der  die  vorderen  Seiten  kürzer  als  die  hinteren  sind.  Gün- 
ther bemerkt  nicht,  ob  die  Zunge  glatt  oder  gezähnt  ist.  Auch  durch 
den  Mangel  von  Eckzähnen  im  Oberkiefer  weicht  diese  Art  von  voriger 
ab.  Indisches  oder  australisches  Aleer.  Ist  die  Zunge  bei  dieser  Art 
glatt,  so  bildet  diese  Art  ebenfalls  ein  kleines  Genus,  das  noch  andere 
Kennzeichen  besitzt  *). 

Serranus  octocinctus  Sciileg.  ist  der  junge  Fisch  von  Plectropoma 
susuki  Schl,  und  dieser  ist  wahrscheinlich  synonym  mit  Serranus  mvs- 
tacinus  Poey. 

Nach  der  ganzen  äusseren  Erscheinung  ist  susuki,  wie  bereits  Schle- 
gel selbst  bemerkt,  ein  achter  Serranus.  Der  fast  rechtwinkelige  Prae- 
oporkel  hat  an  seinem  Winkel  sechs  bis  sieben  stärkere  Dorne,  die 
unter  sich  paarweise  verschmolzen  sind.  Auf  dem  unteren  horizontalen 
Band  ein  einzelner  nach  unten  gerichteter  gegabelter  Dorn,  der  jedoch 
zuweilen  auf  der  einen  Seite  vorhanden  ist,  während  er  auf  der  andern 
fehlt  oder  nur  angedeutet  ist.  Bei  Plectropoma  sind  die  Zäimchen  des 
horizontalen  Bandes  nicht  nach  unten,  sondern  nach  vorn  gerichtet.  Alein 
junges  Exemplar  hat  gleich  hinter  dem  Winkel  des  Praeoporkels  zwei 
nahe  beisammen  stehende  Zäimchen  und  etwas  mehr  nach  dem  Mund  zu 
ein  drittes  kleineres;  auf  der  linken  Seite  hingegen  nur  ein  grösseres 
Zähnchen  nach  dem  Winkel,  und  ein  kleineres  mehr  nach  vorn,  welches 
dem  dritten  der  rechten  Seite  entspricht. 

Schlegel  sagt  von  den  Zähnen  am  Praeoperk  eiwink  el,  S.  7 der  Fauna 
japonica:  „nous  remarquons,  comme  un  fait  digne  de  l'attention  des 
„ naturalistes,  que  ces  dents  sont  remplacées,  dans  notre  très-jeune  in- 

*)  Aehnlich  bildet  acutatus  Ccv.  ein  eigenes  Genus,  das  bereits  Lowe  hesperanthias  genannt 
hat.  Auch  Antliias  asperilinguis.  Günther,  Tom.  I.  S.  89,  bildet  nach  der  Gestalt  des  Vomers, 
der  bezahnten  Zunge  u.  s.  w.  ein  eigenes  Genus  der  Subfamilie  der  Barbiers. 


— 21  — 


„ dividu,  par  une  seule  épine  tellement  longue  et  grosse,  qu’elle  peut  être 
„ comparée  à celle  du  Niphon.”  Diese  höchst  merkwürdige  Umbildung 
wird  sich  auch  bei  älteren  Exemplaren  finden  und  deutet  auf  eine  Tren- 
nung von  den  eigentlichen  Serranen  hin. 

Günther  zieht  fraglich  den  octocinctus  zu  mystacinus  Poey.  Mein 
grösseres  wie  kleineres  Exemplar  haben  allerdings,  wie  noch  viele  andere 
Serrane,  einen  schwarzen  Backenstreifen  nächst  dem  Band  des  Maxillar- 
knochens.  Leider  besitze  ich  bis  jetzt  noch  nicht  Poey’s  vortreffliche 
Memorias  de  Cuba,  um  Herrn  Günther  vollkommen  beistimmen  zu 
können,  allein  ich  halte  es  für  möglich,  dass  mystacinus  in  der  alten 
wie  neuen  Welt  Vorkommen  kann.  Ist  der  Name  Poey’s  der  ältere, 
so  müssen  Serranus  octocinctus  wie  Plectropoma  susuki  als  Arten  ge- 
strichen werden. 

Die  Arten  hexagonatus,  merra,  Parkinsoni  und  faveatus,  beide  letztere 
von  Günther  übergangen,  bilden  unter  den  Serranen  eine  kleine  natür- 
liche Gruppe,  die  sich  alle  durch  hexagone,  pentagone  und  runde  Flecke 
auszeichuen,  die  netzartig  wie  Bienenzellen  aneinander  hängen. 

Günther  betrachtet  merra,  Bl.  T.  329,  als  Varietät  von  hexagonatus, 
und  beschreibt  diese  Varietät,  ohne  Blocks  Abbildung  zu  berüchsich- 
tigen,  wie  folgt:  „ Die  Flecke  rundlich  ohne  weisse  Zwischenlinien,  die 
„zuweilen  auf  der  Mitte  des  Körpers  zusamenfliessen  und  viel  schmäler 
„auf  den  Flossen  sind.  Auch  ich  kenne  solche  Individuen  und  betrachte 
„sie  als  Varietäten  von  merra.” 

Zu  dieser  Varietät  kann  man  jedoch  nicht  Blocii  citiren,  dessen  Ab- 
bildung, im  Ganzen  gut,  alle  Flecke  des  ganzen  Körpers,  seien  sie  fünf- 
oder  sechseckig  oder  rund,  und  die  helle  Grundfarbe  als  Netzwerk  überall 
durchleuchten  lässt. 

Ein  Exemplar  des  ächten  merra  von  Bloch  hat  eine  Länge  von  168 
M.m.  und  stimmt  mit  einigen  unwesentlichen  Ausnahmen  vollkomen 
mit  der  Abbildung,  die  Block  gegeben  hat. 

Alle  Flecken  des  ganzen  Kopfes  und  des  Körpers  sind  hellrosa  be- 
gränzt.  Einige  Flecken  des  Körpers  sind  zusammen  geflossen  und  bil- 
den unregelmässige  Figuren,  bald  der  guere  bald  der  Länge  nach  ge- 
stellt. Die  lichte  netzartige  Fleckenuinfassung  erstreckt  sich  auch  auf 
die  verstekten  Membranen  des  Zwischenkiefers  und  Kieferknochens,  und 
des  Kieferknochens  und  Kopfes;  auch  die  weichen  Theile,  welche  die 
Unterkieferknochen  verdecken  und  die  Membrane  der  sieben  Kiemen- 
strahlen sind  ähnlich  wie  der  Körper  gefleckt  und  begränzt.  Sogar  der 
obere  schlottrige  weiche  Hautrand  der  Iris  zeigt  bei  frischen  Exempla;- 
ren  drei  Reihen  dunkler,  weisslich  begränzter  Flecke.  Alle  Flossen  zei- 


— 22 


gen  schwarze  Flecken  mit  gelblichen  Monden,  die  mit  änsserst  feinen 
weissen  Linien,  zuweilen  nur  Spitzclien  umgeben  sind.  Der  Kropf  zeigt 
vierzehn  bis  fünfzehn,  der*  Körper  neunzehn  bis  zwanzig  solcher  Flecke 
in  einer  Längsreihe  und  sieben  bis  acht  in  der  Quere.  Auf  den  läng- 
sten Strahlen  der  Brustflosse  acht  Punktflecken.  Der  Bauchflosse  hat 
vom  Ende  des  Strahles  an,  einen  schmalen  weissen  äusseren  Saum  an 
dem  ersten  weichen  Strahl  und  vier  Reihen  grösserer  Flecken  auf  der 
ausgebreiteten  Flosse.  Die  Analflosse  hat  vier,  die  Schwanzflosse  acht  bis 
neun  Fleckenreihen  und  die  Rückenflosse  hat  in  einer  Längsreihe  sech- 
zehn Flecken:  auf  dem  Dornenzwei  bis  drei,  auf  den  weichen  Strahlen 
drei  bis  vier  Reihen.  Die  Brust  hat  vier  und  der  Bauch  fünf  Querreihen 
runder  dunkler  Flecken,  die,  da  sie  verstreut  hin  und  wieder  stehen, 
nicht  die  Bienenzellenartige  Einfassung  haben. 

Der  Hauptfehler  der  Blochsehen  Abbildung  ist  der,  dass  die  Schnauze 
viel  zu  lang  angegeben  ist;  sie  ist  viel  länger  (IQ  als  der  Diameter 
des  Augenkreises,  während  dieselbe  genau  so  lang  als  der  Diameter 
des  Augenkreises  ist;  auch  ist  der  Proeoporkel,  wie  bereits  Cuvier  und 
Valenciennes  bemerken,  viel  zu  rund.  Letzterer  ist  fast  senkrecht, 
hat  einen  kleinen  Ausschnitt  vor  dem  Winkel,  der  mit  drei  grösseren 
Strahlen  versehen  ist.  Auch  der  nur  fühlbare  obere  Stachel  des  Opor- 
kels  ist  zu  deutlich  abgebildet. 

Dieser  Art,  welcher  der  Name  merra  gelassen  werden  muss,  variirt 
wie  die  Mehrzahl  der  Serrane,  und  es  giebt  solche,  bei  denen  die  Flecke, 
namentlich  die  des  Körpers,  grösser  und  unbestimmter,  und  eine  gerin- 
gere Zahl  bilden,  auch  an  vielen  Flecken  ist  die  lichtere  Begrenzung 
fast  verschwunden;  bei  solchen  Individuen,  sind  nur  die  zahlreichen 
Flecken  der  Pectoral,  Ventral,  weichen  Dorsal,  Anal  und  Caudal,  wie  die 
Flecke  auf  den  weichen  Membranen  der  Kopftheile  constant.  Eine  sol- 
che Varietät  ist  die,  welche  Günther  als  var.  b.  von  hexagonatus  be- 
schreibt. Wie  man  bei  merra  auf  die  erste  Abbildung  von  Bloch  zu- 
rückgehen muss,  so  sind  wir  genöthigt  bei  hexagonathus  uns  an  die 
Beschreibung  von  Förster  zu  hatten,  die  in  Bloch  und  Schneider 
Systema,  S.  323,  wörtlich  wiedergegeben  ist. 

Schade,  die  Diagnose  stimt  nicht  mit  merra,  denn  es  lieisst.  : „ cor- 
z/pore  maculis  hexagonis  hysginis  asperso  ad  anyulos  macularum  punctis 
!feæ  viridi  albis”  ferner:  „ preterea  his  sunt  interspersae  maculae  maynae 
i, irreyulares  sanyuiueae ” auch  heisst  es:  „ oculi  ampli,  iride  subaurea,” 
was  bei  merra  nicht  der  Fall  ist.  Das  Auge  bei  merra  ist  eher  klein 
als  gross  zu  nennen  und  die  blassröthliche  Iris  ist  auf  keinen  Fall  im 
Alter  gelb,  eine  Farbe  die  bei  Fischaugen  sich  am  besten  erhält. 


23  — 


Leider  sind  die  meisten  übrigen  Charactere,  wie  gewöhnlich  bei  äl- 
teren Autoren,  generische  Kennzeichen  und  wir  wären  bei  dieser  För- 
ster sehen  Beschreibung  viel  besser  daran,  wenn  Körperverhältnisse  und 
die  Zahl  der  Flecken  in  der  Längs-  und  Querreihe  angegeben  wären. 

Wenn  wir  alle  Originalbeschreibungen  von  Cuvier,  Cantor,  Bleeker 
vergleichen,  so  stimmt  keine  vollständig  mit  der  anderen  und  keine 
spricht  von  den  oben  erwähnten  Characteren  dpr  Forsterschen  Species  von 
Otaheite.  Wir  müssen  daher  glauben,  dass  unter  dem  Namen  hexago- 
natus  mehrere  Arten  begriffen  worden,  die  bis  jetzt  noch  nicht  unter- 
schieden sind. 

Unsere  Samlung  besitzt  ein  grösseres  von  210  M.m.  Länge  und  ein 
kleineres  Exemplar  von  einem  Fisch  mit  hexagonen,  pentagonen  und 
runden  Flecken  von  Java,  dessen  Diameter  der  grossen  gelben  Augen 
(15  M.m.)  viel  länger  als  die  Schnauze  (9)  und  dessen  Unterkiefer 
so  lang  als  der  Oberkiefer  ist.  Das  Profil  fällt  über  den  Augen  an  stei- 
ler ab.  Der  unregelmässigen  Flecken  des  Operkels  sind  von  den  Nasen- 
löchern bis  zur  Spitze  des  Operkels  9 — 10.  Ein  schwarzer  Streifen  gegen- 
über des  unteren  breiteren  Theils  des  Maxilla rknochens.  Nur  auf  den 
Membranen  der  Kiemenhaut  drei  undeutliche  Querstreifen.  Längs  der 
Seitenlinie  nur  16  Flecken.  Auf  der  Brustflosse  an  der  Wurzel  ein  queres 
braunes  Band,  was  vorn  und  hinten  hell  begränzt  ist,  auf  dieses  folgen 
vier  undeutliche  scharfe  Querbinden,  auf  der  innern  Seite  nach  der 
Wurzel  hin  zeigen  sich  pentagone  licht  eingefasste  Flecken  in  mehreren 
Reihen.  Die  Bauchflossen  sind  vorn  schwärzlich  und  nach  innen  zu  schwarz 
der  Länge  nach  gefleckt.  Der  dornige  Tlieil  der  Rückenflosse  ist  in  der 
Mitte  und  oben  an  der  Ecke  schwarz  gefleckt.  Der  weiche  Theil  mit  fünf 
grossen  Flecken  in  drei  Reihen.  Die  Analflosse  mit  schwarzen  breiten 
Saum  und  drei  bis  vier  grossen  Flecken  hinter  diesen  auf  hellem  Grund. 
Auf  der  Sch-wanzflosse  fünf  Reihen  hellumgebener  grosser  Flecken.  Auf  der 
Brust  dunkele  Längsstreifen  und  ein  kor sett ähnliches  Schild  von  dunkler 
Farbe  auf  weissem  Grund.  Bauch  ohne  Flecken  oder  nur  mit  Spuren 
derselben.  Hinter  dem  Winkel  des  Praeoperkels  drei  bis  vier  kurze 
stumpfe.  Zähnchen.  Dorsal  XI.  17,  A.  III.  8.  Der  Kopf  (70)  geht  drei 
mal  in  die  Länge.  Diese  Beschreibung  lässt  sich  auf  keine  meiner 
Vorgänger  zurück  bringen. 


NOTICE 


ÉCU  K e UI  LS  A VJENTRE  ROUGE  ET  A FLANCS 
RAYÉS  DE  L’ARCHIPEL  INDIEN. 


PAR 


H.  SCHLEGEL. 


Le  nombre  d’écureuils  énumérés  par  les  naturalistes  est  très  considé- 
rable; mais  beaucoup  d’entre  eux  n’ont  été  (pie  très  imparfaitement  ca- 
ractérisés, et  bien  que  leurs  noms  figurent  dans  les  catalogues  méthodi- 
ques, on  ne  peut  guère  se  faire  une  idée  précise  des  particularités  pro- 
pres à chaque  espèce  en  particulier.  Pour  prouver  ce  fait,  nous  avons 
soumis  à un  examen  spécial  le  petit,  groupe  d’écureuils  de  l’Inde  Archi- 
pélagique,  remarquables  par  leur  ventre  d’un  beau  marron,  séparé,  sur 
les  flancs,  de  la  teinte  des  parties  supérieures  par  une  double  raie,  dont 
l’inférieure  est  noire,  la  supérieure  claire  et  le  plus  souvent  d’un  blanc  pur. 

Les  espèces  les  plus  anciennement  connues  de  ce  groupe  sont  les 
Sciurus  Prevostii  et  vittatus;  mais  il  en  existe  d’autres,  qui  se  rallient 
plus  ou  moins  à celles  que  nous  venons  de  nommer,  qui  sont  encore 
inconnues  ou  peu  connues  des  naturalistes,  et  dont  nous  tâcherons  d’ex- 
poser les  traits  distinctifs. 

SCIURUS  PREVOSTII. 

(Zoogdieren,  Plaat  ],  fig.  1). 

Nous  commençons  par  l’espèce  appelée  dans  les  catalogues  scientifi- 
ques, Sciurus  Prevostii.  C’est,  sous  ce  nom  que  Desmarest  a introduit, 
dans  sa  Mairimalogie , p.  537,  un  Ecureuil  des  Indes  orientales,  caractéri- 
sé par  les  belles  teintes  de  son  pelage  : noir  en  dessus,  jaune  sur  les 
flancs,  marron  en  dessous,  et,  brun  sur  la  queue.  Il  parait  que  c’est 


25  — 


l’ espèce,  dont  M.  Diard  a fait  parvenir  au  Musée  des  Pays-Bas,  plu- 
sieurs échantillons  recueillis  par  lui  dans  la  presqu’île  de  Malacca, 
et  dont  A.  Wagner  a donné  une  bonne  description  dans  son  grand 
ouvrage  sur  les  mammifères,  Supplément,  vol.  III,  p.  195.  On  sait  que 
sa  taille  est  de  20  pouces  environ,  dont  la  queue  occupe  un  peu  plus  de 
la  moitié,  que  cette  queue  est  assez  touffue  et  imparfaitement  distique, 
et  que  les  oreilles,  de  moyenne  grandeur,  se  trouvent  couverts  de  poils 
ras.  Les  trois  teintes  de  son  pelage  sont  distribuées  de  la  manière 
suivante.  Les  parties  supérieures  de  l’animal  sont  occupées  par  un 
beau  noir  lustré,  qui  s’étend  également  sur  la  face  postérieure  des 
cuisses  et  des  jambes,  ainsi  que  sur  toute  la  queue,  on  il  prend  cepen- 
dant une  nuance  plus  ou  moins  sensible  de  • brun  rougeâtre,  notamment 
vers  P extrémité  de  cet  organe.  Le  pelage  des  parties  inférieures  de 
ranimai,  à l’exception  de  la  queue,  offre  un  beau  marron  rougeâtre,  qui 
s’avance  en  angle  aigu  jusque  sur  le  menton,  et  qui  s’étend  non  seule- 
ment sur  la  face  interne  des  pieds,  mais  aussi  sur  les  doigts,  toutes  les 
parties  du  tarse  et  de  l’avant-bras,  et  se  mêle,  le  long  de  la  moitié 
antérieure  du  bras,  avec  le  blanc  dont  cette  partie  se  trouve  teinte.  Le 
marron  de  la  partie  supérieure  de  l’avant-bras  est  cependant  plus  clair 
que  sur  les  autres  parties,  et  presque  blanchâtre  dans  l’un  de  nos  indi- 
vidus. Le  blanc  occupe  les  côtés  de  la  tête  et  du  cou,  s’étend  sur  la  face 
extérieure  du  bras,  forme  le  long  des  flancs  une  large  raie  longitudinale 
séparée  du  marron  du  ventre  par  une  raie  noire,  et  se  répand  sur  la 
face  extérieure  des  cuisses  et  des  jambes.  Le  blanc  de  ces  dernières 
parties  ainsi  que  de  la  raie  latérale  occupe  les  poils  jusqu’à  leur  base, 
tandis  que  les  poils  blancs  des  bras  ainsi  que  des  côtés  du  cou  et  de 
la  tête  sont  noirâtres  à la  base  et  entremêlés  d’un  petit  nombre  de  poils 
noirs,  ce  qui  rend  le  blanc  de  ces  parties  moins  pur  que  celui  de  la 
raie  latérale,  des  cuisses  et  des  jambes.  Les  poils  des  moustaches  sont 
d’un  noir  passant  souvent  au  brun  rougeâtre,  vers  leur  extrémité.  Les 
ongles  sont  d’un  brun  assez  clair.  Il  est  bon  de  faire  observer  que 
M.  Diard  a rapporté  cet  écureuil  de  Malacca  et  non  pas  de  Siam, 
comme  cela  avait  été  indiqué  erronnément. 

A.  SCIURUS  PREV OSTII  SUMATRANUS. 

Vigors  et  Hors  field  ont  décrit,  sous  le  nom  de  Sciurus  R affle  sii, 
dans  le  Zooloyical  Journal,  IV,  p.  113,  pl.  IV  et  V,  p.  141,  un  écu- 
reuil, dont  un  seul  individu  à-peu-près  adulte  avait  été  rapporté  par  le 
Gouverneur  Raffles.  Il  se  rattache  sous  tous  les  rapports  au  Sciurus 


— 26 


Prevostii,  et  ne  s’en  distingue  que  parce  que  le  blanc  des  joues  est  remplacé 
par  une  teinte  grise  de  fer,  et  celui  des  bras  et  des  côtés  du  cou  par  une 
teinte  ferrugineuse,  de  sorte  que  le  blanc  est,  clans  cet  écureuil,  refoulé, 
en  avant  cle  la  raie  des  flancs,  sur  chaque  côté  du  museau.  Il  paraît 
qu’il  faut  rapporter,  à ce  conspecies  de  Sumatra,  l’écureuil  décrit  et 
figure  par  van  der  Boon  Mesch,  dans  les  Nieuwe  Verhandelingen 
der  Verste  Klasse  van  hel  Nederlandsche  Instituut  van  Wetenschappen, 
II,  p.  241,  sous  le  nom  de  Sciurus  redimitus.  Notez  toutefois  que  cet 
individu  était  fortement  décoloré  par  l’action  de  l’aleohol,  ayant  été 
conservé  depuis  nombre  d’années  dans  un  bocal,  d’où  je  l’ai  retiré  moi- 
même  en  1825. 

B.  SCIURUS  PREVOSTII  BANGKANUS. 

(Zoogdieren,  Plaat  1,  fig.  2). 

Mr.  J.  E.  R.  S.  van  den  Bossche,  ancien  résident  de  Bangka,  vient 
de  nous  adresser  de  cette  île  un  écureuil  qui  offre  encore  beaucoup 
d’analogie  avec  les  Sciurus  Prevostii  de  Malacca  et  de  Sumatra,  mais 
qui  ne  s’en  éloigne  pas  moins  cl’une  manière  constante  par  les  teintes 
des  joues,  de  la  face  extérieure  du  bras  et  des  côtés  du  cou.  11  a,  comme 
le  conspecies  de  Sumatra,  les  joues  d’un  gris  de  fer,  mais  cette  teinte 
s’étend  encore  sur  les  côtés  du  cou,  qui  sont,  comme  on  sait,  blan- 
ches dans  les  individus  de  Malacca,  et  d’un  beau  marron  dans  ceux  de 
Sumatra.  Les  poils  du  bras,  teints  de  marron  dans  ceux-ci,  de  blanc  dans 
ceux-là,  sont  dans  le  conspecies  de  Bangka,  noirâtres  à la  base,  blan- 
châtres à l’extrémité,  mais  fortement  lavés  de  marron.  La  raie  blan- 
che des  flancs  est  moins  large,  et  le  blanc  des  cuisses  et  des  jambes 
moins  étendu  et  moins  pur,  les  poils  de  ces  parties  étant  noirs  à leur 
base.  Les  poils  de  la  queue  enfin  sont  d’un  noir  pur,  ne  tirant  pas 
sur  le  brun  rougeâtre,  et  ils  se  trouvent  entremêlés,  par  ci  par  là,  de  poils 
blanchâtres. 


C.  SCIURUS  PREVOSTII  BORNEOENSIS. 

(Zoogdieren,  Plaat  1,  fig.  3). 

Ce  conspecies,  indiqué  par  Mr.  S.  Müller  et  moi  dans  les  Verhan- 
delingen over  de  Nat.  Gesch.  der  Nederlandsche  Overzeesche  bezittingen, 
Zoologie,  p.  86  et  93,  sous  le  nom  de  Sciurus  Raßesii,  var.  borneoensis, 
s’éloigne  de  ses  conspecies  de  Bangka,  Sumatra  et  Malacca,  par  les  traits 
suivants.  Les  poils  de  la  queue,  ainsi  que  ceux  des  côtés  du  dos  au 


— .27 


dessus  de  la  raie  blanche  des  flancs,  sont  blanches  à leur  extrémité.  Le 
blanc  de  la  face  extérieure  des  cuisses  et  des  jambes  est  remplacé  par 
un  gris  de  fer,  ou  en  d’autres  mots:  les  poils  de  ces  parties,  au  lieu 
d’offrir  un  blanc  pur,  sont  d'une  teinte  noire  et  ne  présentent  de  blanc 
cpi'à  leur  extrémité.  Il  en  est  de  même  de  ceux  de  la  face  externe  des 
bras,  des  côtés  du  cou  et  des  joues,  mais  ces  parties  tirent  plus  ou  moins 
fortement  au  marron.  Le  marron  des  doigts,  des  tarses  et  des  carpes 
est  le  plus  souvent  peu  apparent,  attendu  que  les  poils  de  ces  parties 
sont  ordinairement  noirâtres  et  ne  présentent  de  marron  qu’à  leur  extrémité. 

On  doit  la  découverte  de  ce  conspecies  à Mr.  Diard.  Ce  voyageur 
en  a recueilli  une  série  d’individus  dans  le  district  de  Pontianak,  au 
Bornéo  occidental.  Mr.  Temminck,  Esquisses  zoologiques  sur  la  cote  de 
Guinée,  p.  245,  a mal  à propos  identifié  cet  écureuil  avec  le  Sciurus 
redimitus  de  van  der.  Boon  Mesch  et  n'a  voulu  voir  dans  la  suivante 
que  des  individus  dans  le  pelage  parfait  ou  dans  la  saison  du  rut  de 
ce  même  redimitus. 

SCIURUS  A T R I C A P I L L U S. 

(Zoogdieren,  Plaat  2,  fig.  1). 

Le  voyageur  Néerlandais  Schwan  er  a fait  parvenir  au  Musée  des 
Pays-Bas  une  série  d’individus  d’un  écureuil  recueilli,  lors  de  son  grand 
voyage  à travers  l’île  de  Bornéo,  dans  le  district  de  Kapouas,  situé,  dans 
l’intérieur,  à quatre  degrés  environ  à l’est  de  la  ville  de  Pontianak; 
un  autre  individu  a été  pris  sur  les  bords  du  haut  Douson,  à peu  près 
dans  le  centre  de  l’île.  Mr.  Temminck,  qui  a examiné,  avant  moi,  ces 
individus,  est  tombé  dans  plusieurs  erreurs  en  traitant  de  cette  espèce; 
d’abord,  parce  qu’il  la  regarde  comme  identique  avec  le  Sciurus  Pre- 
vostii  borneoensis,  et  qu’il  assigne  à ces  animaux  le  nom  de  Sciurus  re- 
dimitus; puis  parce  qu’il  les  fait  venir  tous  les  deux  des  parties  mé- 
ridionales de  Bornéo,  contrée  souvent  explorée  et  où  nos  voyageurs  n’ont 
rencontré  ni  l’une  ni  l’autre  de  ces  deux  espèces,  mais  bien  le  Sciurus 
vittatus,  que  par  contre  ils  n’ont  rapporté  ni  de  Kapouas  ni  de  Pon- 
tianak. Nous  avons  déjà  fait  remarquer  que  Mr.  Temminck  n’a  voulu 
voir,  dans  Fatricapillus,  que  des  individus  dans  la  livrée  parfaite  du  Sciurus 
Prevostii  borneoensis,  et  dans  le  borneoensis  que  des  individus  de  la 
même  espèce,  mais  portant  la  livrée  opposée  à celle  du  rut:  supposition 
à l’appui  de  laquelle  on  ne  pourrait  citer  le  moindre  fait. 

Notre  Sciurus  atricapillus  diffère  eu  effet,  sous  beaucoup  de  rapports 
du  Sciurus  Prevostii  et  de  ses  conspecies.  11  présente  des  formes  moins 


— 28  — 


trapues,  sa  queue  est  un  peu  plus  longue  et  moins  touffue,  et  la  colo- 
ration de  son  pelage  est  assez  différente. 

Le  marron  n’occupe  dans  cette  espèce  que  les  parties  inférieures  de 
ranimai  ainsi  que  la  face  interne  des  pieds.  La  queue  est  d’un  noir 
tirant  un  peu  au  brun  rougeâtre.  La  raie  blanche  des  flancs  est  beaucoup 
moins  large  que  dans  le  Sciurus  Prevostii,  tandis  que  la  raie  noire  dont 
elle  se  trouve  bordée  en  bas  est  plus  large.  Le  dessus  du  museau  est 
noir,  ainsi  que  les  pieds  sur  le  bas  des  jambes  et  du  bras.  Toutes  les 
autres  parties  sont  couvertes  de  poils  annelés  de  noir  et  de  gris  jaunâ- 
tre, un  peu  plus  clair  sur  le  haut  des  cuisses,  sur  les  joues  et  les  côtés 
du  cou  ainsi  que  sur  ceux  du  museau,  qui  ne  sont  jamais  blancs  comme 
cela  a constamment  lieu  dans  le  Sciurus  Prevostii. 

Nous  faisons  observer  que  dans  l’un  de  nos  individus  de  Kapouas, 
le  marron  des  côtés  du  ventre  se  trouve  mêlé  de  noir. 

Dans  notre  individu  du  haut-Douson,  les  teintes  du  dos  tirent  un  peu 
au  noirâtre  et  les  côtés  du  museau  sont  noirs;  c’est  l’individu  dont  Mr. 
Temminck  dit,  /.  c.  p.  246,  qu’il  est  dans  le  passage  de  l’une  à l’autre 
livrée  de  son  redimitus. 

Le  jeune  dont  Mr.  Temminck  fait;  également  mention,  offre  des  teintes 
un  peu  plus  ternes  que  les  adultes. 

Il  n’est  guère  possible  de  confondre  cette  espèce  avec  le  Sciurus  vit- 
tatus, qui  a la  queue  plus  courte,  et  dont  les  poils  des  pieds  et  du 
dessus  du  museau  offrent,  au  lieu  d’une  teinte  noire,  des  anneaux  al- 
ternes de  noir  et  de  roux. 

SCIURUS  ERYTHROMELAS. 

(Zoogdieren,  Plaat  2,  fig.  2). 

Cette  belle  espèce  a été  indiquée  par  Temminck,  /.  c.,  p.  248,  mais 
il  l’a  confondue  avec  la  suivante,  qui,  selon  lui,  n’en  diffère  que  par  les 
teintes,  ce  que  ce  savant  attribue  à un  changement  périodique  du  pelage. 

Nous  avons  gardé  l’épithète  d’erythromelas  pour  ce  que  Temminck 
nomme  L erythro  mêla  s dans  la  saison  du  rut. 

Cette  espèce  a les  formes  et  les  proportions  du  Sciurus  atricapillus.  Il 
ne  le  cède  guère,  pour  la  taille,  à cette  espèce,  et  sa  queue  offre,  par 
rapport  au  reste  du  corps,  absolument  les  mêmes  proportions.  Le  dessus 
de  la  tête,  du  cou  et  du  tronc,  la  face  interne  des  pieds  et  les  pieds 
mêmes  sur  le  bas  du  bras  et  des  jambes,  sont  d’un  marron  rouge  intense, 
mais  entremêlé  de  poils  noirs  sur  les  pieds.  Les  poils,  de  toutes  les 
autres  parties  offrent  une  teinte  d’un  noir  lustré.  Cette  teinte  cepen- 


— 29 


dant  tire  sur  la  queue,  au  brun  rougeâtre,  et  est  comme  pointillée  de 
roux  sur  les  joues,  les  côtés  du  cou,  le  bras  et  la  face  externe  des  cuis- 
ses et  des  jambes;  les  poils  de  ces  parties  étant  annelés  de  roux,  clair 
sur  le  train  de  derrière,  tirant  un  peu  au  rougeâtre  sur  celui  de  devant. 
On  remarque  en  outre,  le  long  des  flancs,  au  dessus  du  marron  du 
ventre,  une  raie  longitudinale  produite  par  des  poils  semblables  annelés 
de  roux  clair.  Les  côtés  du  museau  sont  teints  de  blanchâtre  à l’en- 
droit, où  naissent  les  moustaches  qui  sont  longs  et  noirs. 

Cette  espèce  a été  découverte,  par  le  voyageur  Néerlandais  Forsten, 
dans  les  environs  de  Menado  à la  pointe  nord-ouest  de  l’île  de  Célèbes. 

Longueur  totale  9 pouces.  Queue,  jusqu’à  h extrémité  des  poils,  1 1 pouces. 

SCIURUS  E RYTHROGEN  Y S. 

(Zoogdieren,  Plaat  2,  lig.  3). 

Nous  avons  déjà  fait  observer,  que  Temminck  a confondu  cette  espèce 
avec  la  précédente:  on  doit  en  conséquence  rapporter  à celle  du  pré- 
sent article  la  description  des  individus  de  son  erythromelas  en  pelage 
parfait  dans  la  saison  opposée  à celle  du  rut:  /.  c.,  p.  248. 

Notre  écureuil  à joues  rousses  s’éloigne  de  l’ erythromelas  par  ses  for- 
mes moins  trapues,  par  sa  queue  plus  courte  et  moins  touffue,  ainsi  que 
par  ses  teintes;  et  il  se  rapproche,  sous  tous  ces  rapports,  beaucoup  plus 
du  Sciurus  vittatus  que  des  autres  espèces. 

Longueur  totale,  8 pouces.  Queue,  9 pouces.  Côtés  de  la  tête  d’un 
roux  rougeâtre  clair.  Dessous  de  la  tête,  du  cou,  du  tronc,  et  face  in- 
terne des  pieds,  d’un  marron  rougeâtre  foncé  bordé  vers  le  haut,  sur  les 
côtés  du  ventre,  d’une  raie  noire  assez  large.  Les  poils  de  toutes  les  autres 
parties  sont  annelés  de  noir  et  de  roussâtre;  mais  de  la  sorte  que  cette 
première  teinte  prend  le  dessus  sur  la  nuque,  le  dos  et  plus  particuliè- 
rement sur  les  mains  et  les  pieds  de  derrière  en  bas  des  jambes,  tandis 
que  les  anneaux  clairs  dominent  sur  les  poils  bordant  la  raie  noire  des 
flancs,  pour  y former  une  raie  claire  peu  large,  mais  apparente. 

Le  Sciurus  erythrogenys  habite,  comme  l’erythromelas,  la  pointe  sep- 
tentrionale de  l’île  de  Célèbes;  mais  il  se  trouve  sur  la  côte  opposée, 
dans  les  environs  de  Kéma,  qui  nourrit  plusieurs  espèces  d’animaux 
différents  de  ceux  de  Menado. 


30 


SCIURUS  VITTATUS. 

(Zoogdieren,  Plaat  2,  fig.  4.) 

Il  serait  inutile  de  s’arrêter  à la  description  de  cette  espèce  connue 
de  tout  le  monde.  En  opposition  des  espèces  et  conspecies  précédents, 
dont  le  cadre  géographique  paraît  être  excessivement  restreint,  le  Sciu- 
rus vittatus  se  trouve  répandu  sur  une  étendue  très  considérable  de 
terres  et  d’îles.  Nous  en  avons  reçu  des  individus  de  Canton  çn  Chine 
et  de  Banjer  dans  le  Bornéo  méridional;  il  vit  également  à Bangka,  à 
Sumatra  et  à Malacca,  contrées  habitées  en  outre  par  le  Schums  Pre- 
vostii  et  deux  de  ses  conspecies. 

Les  individus  de  toutes  ces  contrées  ne  présentent  entre  eux  point  de 
différences  constantes.  La  longueur  totale  des  plus  grands  individus  est 
de  16  pouces,  dont  la  queue  occupe  la  plus  grande  moitié.  Le  dessous 
de  la  tête,  du  cou  et  du  tronc,  ainsi  que  la  face  interne  des  pieds,  est 
cl’un  marron  rougeâtre  plus  ou  moins  intense,  mais  quelquefois  très-pâle 
et  terne.  La  raie  noire  des  flancs  est  large,  la  raie  claire  est  plus  étroite 
et  d’un  gris-blanc  jaunâtre.  Les  poils  de  toutes  les  autres  parties  sont 
annelés  de  noir  et  de  roux;  mais  la  pointe  de  la  queue  tire  quelquefois 
fortement  au  roux-rougeâtre  pâle.  Les  jeunes  individus  ressemblent  ab- 
solument aux  adultes,  par  rapport  à la  distribution  des  teintes. 


EXPLICATION  DES  PLANCLIES. 


Mammifères.  PI.  1, 


PI.  2, 


fig.  1.  Scinms  Prevostii,  de  Malacca  (un  tiers  de  la  gran- 
deur naturelle). 

//  2.  Sc.  Prevostii  bangkanus , de  Bangka  (idem)? 

//  3.  Sc.  Prevostii  borneoensis , de  Pontianak  à Bornéo  (idem), 
ftg.  1.  Sc.  atricapillus , du  Bornéo  central  (idem). 

//  2.  Sc.  erythromelas , de  Meuado  au  nord-ouest  de  Cé- 

lèbes (idem). 

//  3.  'Sc.  erythrogenys , de  Kéma  au  nord-est  de  Célèbes. 

//  4.  Sc.  vittatus , vu  à distance. 


■ne  o ensis 


ZOOGDIEREN,  PI. 


sujoiiia  tj  — 'SAUx)(,)üai[)AJ0  ■;>§  f'  ' s up  wo  ..un 





DESCRIPTION 


DE 

DEUX  ESPÈCES  NOUYELLES  DE  PEMATÜLIDES 

DES  MERS  DE  LA  CHINE 

PAR 

J.  A.  HERKLOTS. 


Depuis  la  publication  des  Notices  pour  servir  à V histoire  des  polypiers 
nageurs  ou  Pennatulides  clans  la  7reme  Livraison  des  Bijdragen  voor  Bier- 
kunde , uitgegeven  door  het  Koninklijk  Zoologisch  Genootschap  : natura 
artis  magistra,  je  n’ai  pas  discontinué  de  m’occuper  de  ces  animaux. 
Notre  Musée  possède  encore  cinq  à six  espèces  inédites.  M.  Bleeker 
n’en  a publié  (dans  le  Natmirkundig  Tijdschrift  voor  N ederlcmdsch  Indic, 
Vol.  XX,  pag.  399),  pas  moins  de  onze  espèces,  toutes  du  genre  Pteroei- 
des,  lesquelles  le  savant  icbthyologiste  m’a  bien  voulu  permettre  d’exami- 
ner. Voilà  des  matériaux  pour  de  nouvelles  notices  que  j’espère  publier 
encore  dans  le  courant  de  cette  année. 

Les  espèces  indiennes  ne  me  paraissent  pas  toutes  devoir  être  conser- 
vées. Mes  descriptions  faites  sur  des  échantillons  conservés  à l’esprit  de 
vin  et  recueillis  depuis  un  temps  plus  ou  moins  long,  le  plus  souvent 
d’après  un  seul  exemplaire  semblent  ne  pas  avoir  cadré  avec  les  spéci- 
mens comparativement  frais,  qui  étaient  à la  disposition  de  AL  Bleeker 
aux  Indes  mêmes.  C’est  ce  qui  rend  nécessaire  une  révision  de  mes 
Notices  et  des  descriptions  de  M.  Bleeker,  que  pour  le  moment  je  n’ai 
pas  le  loisir  de  faire. 

En  attendant,  M.  Gustave  Schlegel,  fils  du  Directeur  de  notre  Mu- 
sée, qui  pour  ses  études  linguistiques  a passé  plusieurs  années  à l’île 
d’Amoy,  nous  fit  parvenir  plusieurs  envois  de  toutes  sortes  d’animaux  de 
cette  île.  Pour  les  invertébrés  c’est  surtout  de  Crustacés  qu’il  a enrichi 


— 32 


nos  collections.  Parmi  les  Polypes  il  se  trouve  entre  autres  deux  espèces  de 
Pennatulides,  toutes  deux  nouvelles  pour  la  science.  Je  n’attendrai  pas 
la  révision  des  espèces  connues,  que  je  me  propose  de  faire,  pour  publier 
ces  nouveautés.  Je  crois  mieux  repondre  aux  intentions  du  donateur 
en  les  faisant  connaître  aussitôt  possible,  et  il  me  presse  de  lui  assurer 
l’honneur  de  sa  découverte  et  de  lui  donner  un  témoignage  public  de 
l’estime  dans  lequel  nous  tenons  son  zèle  pour  la  science  et  son  désinté- 
ressement. 

L’une  des  espèces  appartient  au  genre  Pteroeides  et  je  propose  de 
l’inscrire  sous  le  nom  de  Pteroeides  chineuse. 

Pteroeides  Chinense,  nov.  spec. 

Corps  bien  au  dessous  de  la  grandeur  moyenne,  à rachis  large,  lisse, 
portant  des  pinnules  sur  trois  cinquièmes  parties  de  sa  longueur. 

Les  pinnules  sont  au  nombre  de  28 — 29;  insérées  sur  la  partie  an- 
térieure des  côtés,  larges,  falciformes,  courtes,  très-serrées  et  soutenues 
par  des  épines  en  grand  nombre,  qui  dans  la  contraction  percent  la 
marge  au  nombre  de  IG  environ.  La  base  d’insertion  n’occupe  pas  la 
cinquième  partie  de  la  circonférence.  Les  lignes  d’insertion  s’écartent 
régulièrement  et  assez  fortement  sur  le  devant;  sur  le  dos  elles  se  por- 
tent en  avant,  puis  se  recourbent  en  arrière  dans  la  partie  inférieure. 
On  trouve  9 pinnules  sur  la  partie  presque  droite  de  cette  ligne,  qui 
traverse  le  corps. 

La  marge  polypifère  est  large  et  dépasse  le  tiers  du  rayon  dans  les 
pinnules  les  plus  développées. 

La  partie  nue  du  rachis  est  grosse;  elle  se  renfle  en  bulbe  vers  le 
haut,  ayant  son  plus  grand  développement  vers  la  base  des  lignes  d’in- 
sertion des  pinnules;  dans  sa  moitié  inférieure  elle  s’épaissit  de  nouveau 
et  se  termine  par  un  bout  gros  et  peu  pointu. 

Patrie:  les  mers  de  Chine  près  l’île  d’Amoy. 

Dimens.  : longueur  du  corps  0,077m;  de  la  partie  pinnulifère  0,046m, 
de  la  partie  nue  0,031m;  d’une  pinnule  0,017m. 

La  seconde  espèce  appartient  à la  tribu  des  Juncif ormes  et  nous 
semble  devoir  être  séparée  des  formes  connues.  Elle  se  rapproche  des 
Virgulaires , dont  elle  se  distingue  cependant  par  des  caractères  parfai- 
tement tranchés  dans  le  cadre,  que  j’ai  adopté  dans  mes  Notices. 

Pour  ce  nouveau  genre  je  propose  le  nom  de  HoMscepinm  *)  et  je 
donne  à l’espèce,  en  hommage  de  celui  que  le  premier  l’a  recueillie,  le 
nom  de  Halisceptrum  Gmtaviamm. 


) De  Z.\ç}  mer  et  oxÀTrr/Jov,  sceptre. 


33 


Halisceptrum,  nov.  gen. 

Corps  allongé,  à rachis  couvert  sur  la  partie  supériere  d’organes  ali- 
formes  membraneuses,  portant  des  polypes  sur  leur  marge  libre  en  plu- 
sieurs rangées,  occupant  les  côtés  latéraux  du  corps  de  manière  à ne 
laisser  à nu  qu’une  ligne  sur  le  devant  ; le  dos  est  nu  sur  un  espace 
plus  large. 

Les  polypes  sont  rétractiles  et  ont  huit  tentacules  pinnés. 

L’axe  parcourt  tout  le  corps;  il  est  gros  et  de  forme  quadrilatère. 

La  disposition  des  polypes  dans  ce  genre  le  rapproche  des  Virgul ai- 
res, surtout  de  la  Virgularia  Heinwardtii ; dans  la  partie  inférieure,  où 
les  pinnules  ne  sont  que  peu  développées,  la  ressemblance,  superficielle 
est  très-grande  même.  Dans  les  Virgulaires  cependant  les  polypes  sont 
disposés  sur  une  seule  rangée  et  leur  base  forme  une  espèce  de  pinnule, 
qui  est  d’une  venue  avec  leur  corps.  Dans  le  Halisceptrum  c’est  une 
vraie  pinnule  membraneuse,  qui  porte  plusieurs  rangées  de  polypes,  et 
dans  les  pinnules  mêmes  où  la  lame  est  presque  nulle  et  où  il  n’y  a 
qu’une  seule  rangée  de  polypes,  ceux-ci  sont  immergés  et  le  bord  n’est 
nullement  entaillé. 

LIalisceptrüm  Gustavianum,  nov.  sp. 

Corps  gros,  allongé,  à rachis  quadrilatère,  portant  des  ailes  membra- 
neuses, triangulaires,  insérées  sur  les  côtés  latéraux  du  corps  de  manière 
à laisser  à nu  le  côté  dorsal  sur  un  espace  assez  large  dans  la  partie 
supérieure;  tandis  que  sur  le  côté  ventral  ou  de  devant  les  ailes  alter- 
nantes ne  laissent  qu’une  ligne  onduleuse  nue  entre  elles. 

La  ligne  d’insertion  de  chaque  aile  est  transversale,  droite  ou  légère- 
ment courbée  vers  le  bas  dans  son  milieu. 

On  compte  40  à 42  pinnules  bien  développées  sur  la  partie  supérieure 
du  corps,  disposées  sur  les  deux  tiers  de  la  partie  pinnulifère;  sur  le 
tiers  inférieur  les  pinnules,  au  nombre  de  90  environ,  ne  sont  que  fai- 
blement développées’  et  forment  une  série  de  lamelles  courtes,  qui  de- 
viennent plus  minces  vers  le  bas;  leur  largeur  ne  diminue  que  de  très- 
peu,  mais  elles  s’insèrent  plus  en  arrière,  ce  qui  rend  l’espace  libre 
dorsal  plus  étroit,  tandis  que  l’espace  ventral  s’élargit.  A un  quart  de 
la  longueur  du  corps  de  l’extrémité  inférieure  les  aires  d’insertion  des 
ailes  deviennent  très-étroites  et  se  continuent,  sur  la  partie  inférieure, 
sur  deux  cinquièmes  parties  de  sa  longueur,  d’abord  par  une  rangée 
de  papilles  polypifères,  puis  par  de  simples  points  imprimés. 

La  membrane  de  l’aile  devient  plus  large  vers  son  bord,  de  sorte 
que  la  marge  polypifère  est  ondulée,  se  courbant  d’abord  vers  le  bas, 
qui  vers  le  haut  pour  descendre  de  nouveau  sur  le  devant  du  corps.. 

3 


— 34 


Les  polypes  sont  insérés  sur  la  marge  dans  des  cellules  disposées  ver- 
ticalement sur  4 à G rangées  très-serrées  et  donnant  un  aspect  de  frange 
compacte  et  dense  au  bord;  on  compte  jusqu'à  cinquante  polypes  sur 
une  rangée. 

La  partie  inférieure  ne  se  renfle  pas  en  bulbe  distinct  et  parait  res- 
sembler sous  ce  rapport  aux  rachis  des  vraies  peuniformes,  notammant 
des  Vteroeides. 

L’axe  quadrangulaire  est  gros,  plus  large  de  devant  en  arrière  ; il  par- 
court le  rachis  presque  eu  entier. 

La  couleur  de  ce  polypier  est  d’un  violet  profond,  les  polypes  sont 
blanchâtres. 

Patrie:  les  mers  de  Chine  près  l’île  d’Amoy. 

Uimens.  : longueur  du  corps  0,225m;  de  la  partie  pinnulifère  0,16 5m  ; 
de  la  partie  nue  0,069m;  d’une  pinnule  0,00 5m.  Largeur  de  la  partie  nue 
0,0Q9m;  du  rachis  entre  les  pinnules  en  expansion  0,01 3m  ; distance  des 
pinnules  sur  le  dos  0,003m.  Diamètre  antéro-postérieur  de  l’axe  0,002m  ; 
ransversal  0,0015m. 


X 


B f J D R A 6 E 


TOT 

DE  KENNIS  VAN  HET  V TilN  DEKGESL ACHT 

LEPTOSOMA  Boisa 

DOOR 

Dr.  S.  C.  SNELLEN  Y AN  YOLLENHOYEN. 


Volgens  den  Nomenclator  van  Agassiz  zou  liet  Vlindergeslacht  Lep- 
iosoma  uit  de  familie  der  Chelonariën  afgescheiden  zijn  door  Boisduval 
in  zijne  Faune  entomologique  de  Madagascar , Bourhon  et  Maurice  (1833). 
Ik  lees  evenwel  aldaar  op  bl.  84:  ,/Nous  avons  établi  ce  genre  dans 

notre  faune  de  l’Océanie/’  Dat  laatste  werk  kon  ik  ongelukkiger  wijze 
niet  naslaan,  om  de  kenmerken  van  het  geslacht  te  leeren  kennen.  Ik 
moet  mij  dus  tevreden  stellen  met  liet  geslacht  te  beoordeelen  naar  de 
soort,  welke  Boisduval  opgeeft  de  type  te  zijn,  namelijk  Coleta  Gram. 

In  de  List  of  the  Specimens  of  Lepidopterous  Insects  in  the  collection 
of  the  British  Museum  wordt  dit  geslacht  vermeld  onder  den  naam  van 
Ngctemera,  waarbij  dan  als  synoniem  aangehaald  wordt  Leptosoma  Boisd. 
Daargelaten  nu  dat  Ngctemera  een  barbaarsche  vorm  is  voor  het  Griek- 
sche  Nychthemera , zoo  komt  het  mij  vreemd  voor,  dat  het  Walkersche 
geslacht  volgens  bl.  391  eene  vereeniging  moet  wezen  van  deelen 
der  geslachten  Nyctemera  en  Deilemera,  beiden  van  Hübner  en  we- 
der synoniem  zijn  met  het  geheele  geslacht  Leptosoma  Boisduval. 
Waarom  dan  den  naam  van  Boisduval  niet  behouden?  En  wat  is  de 
reden  dat  eenige  der  soorten  van  het  eerste  der  beide  geslachten  van 
Hübner  uit  den  kring  gesloten  zijn?  Om  hierin  tot  meer  helderheid  te 
geraken,  lees  ik  de  kenmerks- opgave  van  Walker  aandachtig  door  en 
zie  nu  tot  mijne  verwondering,  dat  deze  ongeveer  dezelfden  zijn  als  die 
van  het  geslacht  Melanchroia,  dat  even  vooraf  gaat.  Ten  einde  den 
lezer  in  de  gelegenheid  te  stellen , om  de  waarde  van  het  onderscheid  in 

8* 


3G  — 


beide  geslachten  volgens  den  Heer  Walker  zelf  te  waarderen,  zal  ik 
zijne  loeide  characteres  in  twee  kolommen  tegen  elkander  overstellen. 


Melanchroia. 

Corpus  gracile,  siiblineare,  fere  cy- 
lindricum, longitudine  mediocri. 

Palpi  porrecti,  pilosi,  capite  brevio- 
res; articulus  3us  conicus,  2i  dimidio 
vix  brevior. 

Antennae  maris  pectinatae,  foemi- 
nae  subpectinatae. 

Abdomen  alarum  margines  posticos 
non  attingens. 

Pedes  graciles;  tibiae  posticae  qua- 
dri calcaratae. 

Alae  latae,  non  longae,  saepissime 
maculis  semihyalinis  albis. 


Nyctemera. 

Corpus  sublineare,  fere  cylindricum, 
gracile  aut  sat  validum,  longitudine 
mediocri. 

Palpi  porrecti,  capite  vix  breviores; 
articulus  Sus  acuminatus,  2i  dimidio 
aequalis. 

Antennae  maris  pectinatae,  foemi- 
nae  subpectinatae  aut  serratae. 

Abdomen  alas  posticas  non  supe- 
rans. 

Pedes  graciles;  tibiae  posticae  cal- 
caribus quatuor. 

Alae  latae  albae,  nigro  fuscoque 
variae. 


Men  zal  mij  toestaan,  dat  liet  verschil  al  zeer  subtiel  is  en  dat  er 
veel  kans  bestaat,  dat  men  omtrent  eenige  nieuwe  soort  in  twijfel  zal 
geraken  tot  welke  der  beide  geslachten  zij  te  brengen  zij.  Ik  ben  even- 
Avel  in  deze  bladen  niet  voornemens  eene  uiteengezette  kritiek  van  deze 
genera  des  Engelschen  natuuronderzoekers  te  leveren,  gelijk  men  mis- 
schien uit  den  aanhef  meent  te  mogen  opmaken;  ik  wenschte  alleen, 
daar  ik  voornemens  ben  eenige  nieuwe  soorten  van  Leptosoma  te  be- 
schrijven, zelf  de  aanmerkingen  der  kritiek  te  ontgaan,  wanneer  ik 
daartoe  misschien  in  deze  Bijdrage  eenige  soort  mögt  verwijzen,  welke, 
volgens  Walker,  eene  plaats  in  het  geslacht  Melanchroia  zou  moeten 
innemen. 

Leptosoma  is  een  geslacht  van  vlinders,  dat  alleen  in  de  heete  ge- 
deelten der  oude  wereld  en  Australië  aangetroften  is.  Het  schijnt  tal- 
rijk aan  soorten  in  onze  Nederlandsche  Oost-Indische  Bezittingen;  ik 
veronderstel,  dat  wij  er  in  verhouding  tot  het  aantal  bestaanden  nog 
slechts  weinig  van  kennen,  daar  het  gemis  van  kleurenpracht  op  de 
vleugels  wel  eene  oorzaak  kan  zijn,  waarom  niet  de  meeste  soorten 
zijn  opgevangen  en  naar  Europa  overgezonden.  Walker  vermeldt 
in  zijne  lijst  24  soorten,  waarvan  4 aan  Africa  eigen,  een  aan  Mada- 
gascar en  3 van  onbekende  herkomst.  Fred.  Moore  geeft  in  zijn 
Catalogue  of  the,  Lepidopterous  Insects  in  the  Museum  of  natural  Mistor  y 


37 


al  the  East- India  House  geetie  nieuwe  species  van  dit  geslacht  op. 
’s  Rijks  Museum  van  natuurlijke  historie  te  Leiden  bezit  32  soorten, 
waarvan  19  onbeschrevenen.  — • Ik  maak  gebruik  van  de  welwillende 
vergunning  der  redactie  van  dit  Tijdschrift,  om  de  beschrijvingen  dezer 
laatsten  in  deze  bladen  het  licht  te  doen  zien.  Vooraf  echter  moge  de 
lijst  gaan  van  alle  op  het  Museum  aanwezige  soorten. 

Lept.  annulatum  Boisd. 

Boisduval,  Voy.  de  V Astrolabe,  t.  I.  197,  PI.  5,  f.  9. 
» Boubledayi  Wing. 

Walker,  List  jN°.  2.  , 

» distinctam  Walk. 

Walker,  List  N°.  3. 

» a at hr  acinam  de  Haan  (nov.  sp.). 

» assimile  Voll.  (nov.  sp  ). 

» Her  Hots  ii  Voll.  (nov.  sp.). 

» quadriguttalum  Voll.  (nov.  sp.). 

» Eceryista  Cram. 

Cramer,  Uitl.  Kapel/.  IV,  fok  369  E. 

» Apayles  Boisd. 

Boisduval,  Voy.  de  l’ Astrolabe  I.  198,  3. 

» Muller  i Voll.  (nov.  sp.). 

» Artemis  Boisd. 

Boisduval,  Voy.  de  V Astrolabe  I.  199,  4. 

><  noviespanctatum  Volk  (nov.  sp.). 

» luctuosum  Volk  (nov.  sp.). 

» Baulas  Boisd. 

Boisduval,  Voy.  de  l' Astrolabe  I.  200,  5. 

» marginale  Volk  (nov.  sp.). 

» tritum  Walk. 

Walker,  List  N°.  JU. 

» leucostigma  de  Haan  (nov.  sp.). 

» nubecula  Voll.  (nov.  sp.). 

» arcuatum  Volk  (nov.  sp.). 

>»  pallens  Volk  (nov.  sp.). 

» flavescens  Volk  (nov.  sp.). 

» tripunctarium  L. 

Linnaeus,  Sysl.  Nat.  (cd.  12)  II.  864,  226. 

» latistriga  Walk. 


38  — 


Walker,  List  N°.  15. 

Lept.  inconstans  Voll.  (nov.  sp.). 

» clathration  Vol),  (nov.  sp.). 

» Gnineense  Boise! . 

door  den  Heer  Westermann  te  Kopenhagen  onder  dien 
naam  ten  geschenke  gegeven,  waarschijnlijk  dezelfde  als 
N.  perspicua  Walk.  N°.  18. 

» Cote  ta  Gram. 

Cramer,  IJ 'dl.  Kapell.  IV.  pl.  36  S 11. 

» Ludeldngii  Voll.  (nov.  sp.). 

>>  Macldotti  Voll.  (nov.  sp.). 

» plaaifcnm  Walk. 

Walker,  List  N°.  2.2. 

» scalarium  de  Haan  (nov.  sp.). 

1.  LEPTOSOMA  ANTHRAC1NUM  de  Haan. 

L.  fusconigrmi ; caput  et  thorax  flavovarii;  abdomen  albo  fasciatum, 
apice  flavo  ; alae  anticae  ad  basin  flavostriatae,  vitta  obligua  discali 
alia;  posticae  albae , late  nigromarginatae  ; ciliae  fusconigrae. 

liet  lijf  is  aan  de  bovenzijde  zeer  donker  bruin,  schier  zwart,  aan 
de  onderzijde  met  gele  en  witte  schubbetjes  rijkelijk  bezet  ; de  eerstge- 
noemden  voornamelijk  aan  de  borst.  De  kop  is  om  de  oogen,  den 
mond,  de  sprieten  en  den  hals  geel  gezoomd;  de  palpen  zijn  aan  de 
basis  geel,  aan  de  spits  zwart.  De  sprieten  zijn  bruin,  die  van  het 
mannetje  met  zeer  lange  kambaarden,  die  van  het  wijfje  slechts  zaags- 
wijze  ingekeept  en  van  zeer  fijne  en  korte  borstelharen  voorzien.  De 
halskraag  draagt  aan  de  bovenzijde  twee  ronde  donkerbruine,  met  geel 
omzoomde  vlekken;  de  donkerbruine  schouderdekken  zijn  geel  omboord. 
Het  achterlijf  heeft  aan  het  eind  van  iederen  ring  een  wit  bandje  en 
het  laatste  lid  een  pluimpje  van  gele  haren.  De  slanke  pooten  zijn  aan 
de  onderzijde  wit,  aan  de  bovenzijde  graauw. 

De  vleugels  zijn  aan  de  boven-  en  onderzijde  eveneens  gekleurd,  zeer 
donkerbruin  met  donkerbruine  franje;  de  voorvleugels  zijn  van  de  basis 
tot  ongeveer  de  helft  op  de  groote  aderen  en  plooijen  geel  gekleurd  ; 
even  voorbij  de  helft  loopt  schuin,  van  digt  bij  den  voorrand  tot  op 
cenigen  afstand  van  den  achterhoek  {angulus  posterior ),  een  tamelijk 
breede  witte  band,  die  de  eerste  en  tweede  dwarsaders  geheel  bedekt  ; de 
ondcrvlengcls  zijn  aan  de  inplanting  bruin,  doch  het  geheele  midden 


— 39 


wordt  door  eene  groote  witte  vlek  ingenomen,  die  slechts  liet  donker- 
bruin als  een’  breeden  zoom  overlaat. 

Yan  de  zeer  na  verwante  soort  L.  distinctum  Walk.  onderscheidt 
deze  zich  door  den  breeden  witten  band  der  voorvleugels  op  de  boven- 
zijde, aangezien  distinctum  aldaar  slechts  eene  flaauwe  lichtere  veeg 
vertoont. 

Vingt  0,04.2  meter.  De  voorwerpen  van  het  museum  zijn  uit  Java 
overgezonden  door  den  Hoogleeraar  Reinwardt. 

2.  LEPTOSOMA  ASSIMILE  Voll. 

L.  supra  fuscum , subtus  album;  caput  et  thorax  flavo-  ct  albovaria , 
abdomen  albofasciatum,  apice  flavo  ; alae  anticae  ad  basin  albostria- 
tae,  nubecula  obliqua  discali  canescenti  ; posticae  albae,  laie  fusco • 
marginatae  ; ciliae  fuscae. 

Deze  soort  is  na  verwant  aan  de  vorige,  doch  grooter  ; de  grond- 
kleur  der  bovenzijde  van  het  lijf  en  der  voorvleugels  is  niet  zoo  don- 
ker; geel  ziet  men  slechts  op  den  kop,  den  prothorax,  de  zijden  van 
den  mesothorax  en  den  kaatsten  abdomina® -ring.  De  vleugeladeren  aan 
de  basis  zijn  wit  en  niet  geel.  In  plaats  van  den  scherp  afstekenden 
witten  dwarsband  op  de  voorvleugels  ziet  men  eene  schuin  over  den 
vleugel  loopende  bruinachtig  grijze  wolk,  die  in  het  bruin  van  den  vleu- 
gel wegsmelt;  aan  de  onderzijde  is  deze  wolk  witter  en  meer  bandvor- 
mig. De  pooten  zijn  als  bij  de  vorige  soort;  het  achterlijf  is  wit  met 
2 zwarte  vlekken,  aan  wederzijden  op  den  4den  en  een  aan  iedere  zijde 
op  den  5den  ring 

Vlugt  0,047  meter.  Een  voorwerp  werd  door  den  Hoogleeraar  Blume 
uit  Java  overgezonden,  een  ander,  waarschijnlijk  mede  van  daar,  vond 
ik  in  de  collectie  van  den  Heer  Ver  IIuell. 

3.  LEPTOSOMA  H jßKLOTSII  Voll. 

L.  supra  fuscum , subtus  flavum  ; caput  ac  thorax  flavovarii  : abdomen 
albofasciatum , apice  flavo  ; alae  anticae  fusconigrac,  ad  basin  albo - 
striatae,  vitta  obliqua  crenata  alba;  posticae  albae  fusconigro-margi- 
natae,  albo-ciliatae. 

De  bovenzijde  van  het  lijf  is  aardkleurig  bruin,  met  gele  en  witte 
versieringen,  de  geheele  onderzijde  geel.  De  kop  heeft  om  den  mond, 
de  oogen,  de  sprieten  en  den  nek  gele  zoomen;  de  palpen  zijn  geel 
met  zwarte  tippen;  de  mannelijke  sprieten  zijn  bruin,  lang  en  niet 


— 40 


van  lange  kamstralen  voorzien.  De  halskraag,  schouderdekken,  liet  mid- 
den van  den  rug  en  liet  schildje  zijn  geel  omzoomd,  de  achterrand 
van  meso-  en  metatliorax,  alsmede  die  der  achterlijfsringen  zijn  wit. 
Het  lijf  is  aan  de  onderzijde  met  vier  rijen  van  ronde  zwarte  vlekken 
versierd.  De  poolen  zijn  aan  de  hovenzijde  graanw,  aan  de  onderzijde 
wit.  De  voorvleugels  zijn  aan  beide  zijden  zeer  donker  bruin;  aan  de 
basis  zijn  de  aderen  en  voorts  is  de  achterrand  tot  op  I des  vleugels 
wit.  Even  voorbij  de  helft  vangt,  digt  bij  den  voorrand,  een  schuine 
band  aan,  die  aan  wederzijde  zeer  diep  ingekeept  en  dan  weder  bol 
uitstaande,  tot  aan  de  benedenader  in  de  rigting  van  den  buitenhoek 
loopt.  De  ondervleugels  zijn  helder  wit,  met  een’  donker  bruinen,  schier 
zwarten  zoom  langs  den  voorrand  en  den  buitenrand,  doch  bij  den 
anaalhoek  smal  wegloopende;  bij  den  lsten  tak  van  de  middenader 
springt  de  zoom  iets  of  wat  naar  binnen.  De  franje  is  hier  helder  wit. 

Vlugt  0,045  nieter.  Van  dezen  sierlijken  vlinder  bragt  de  Hooglee- 
raar  Blume  een  fraai  mannelijk  voorwerp  uit  Java  mede. 

4.  LEPTOSOMA  QUADRIGUTTATUM  Voll. 

L.  supra,  fuscum , subtus  flavum  ; caput  ac  thorax  fiavovarii;  abdomen 
albo-fasciatum,  apice  ßavo-,  alae  anticae  fusconigrae,  ad  basin  albo- 
striatae,  guttis  quatuor  albis  discalibus  ; posticae  albae  f usconigro - 
marginatae,  ciliis  partim  albis,  partim  fuscis. 

Deze  soort  gelijkt  sterk  op  de  voorgaande,  zoodat  het  opkweeken  uit 
de  rups  zal  moeten  beslissen  of  zij  werkelijk  eene  afzonderlijke  soort, 
dan  wel  eene  verscheidenheid  van  Herklotsii  uitmaakt.  Het  zij  vol- 
doende hier  het  verschil  tusschen  beide  soorten  op  te  geven. 

Voorbij  de  helft  van  den  vleugel  ziet  men  bij  deze  soort  in  plaats 
van  den  uitgeschulpten  band  twee  paren  van  ovale  vlekken,  wit  van 
kleur;  de  onderste  van  elk  paar  is  de  grootste;  de  grootste  van  het 
bovenste  paar  bedekt  juist  de  dwarsaderen,  het  daarop  volgende  paar 
staat  in  eene  schuine  rigting  van  daar  naar  den  buitenhoek  des  vleu- 
gels. Bij  de  ondervleugels  loopt  de  zwarte  zoom  op  tot  in  het  midden 
van  den  abdominaalrand;  de  franjes  zijn  bruin  van  den  bovenhoek  tot 
aan  den  lstcn  tak  der  mediaanader  en  vervolgens  wit. 

Vlugt  0,044  meter.  Van  deze  soort  bezit  het  Museum  twee  manne- 
lijke voorwerpen  uit  Java,  afkomstig  van  den  Heer  Blume. 


— 41 


j.  LEPTÜSOHA  AGLAGES  Boisd. 


’s  Rijks  Museum  ontving  deze  soort,  even  zeer  als  Evergista  Cu  am. 
uit  Amboina. 

6.  LEPTOSOMA  MULLER!  Vorm. 

L.  jlavum  fuscomacvlatum  ; alae  anticae  fuscae  macula  cuneiformi  ad 
basin , vitta  media  crenata  valde  irregulari  maculisgue  duabus  mar- 
ginalibus albis;  posticae  albae  macula  marginali  elongata  fusca. 

Deze  soort  staat  liet  naast  bij  Ayl  ages.  Kop,  thorax  en  achterlijf  zijn 
geel;  de  palpen  zijn  aan  het  geheele  tweede  lid  en  de  basis  van  het 
derde  zwart.  De  sprieten  zijn  graauw,  met  donkere  kamstralen;  hun 
eerste  lid  is  geel.  Op  het  voorhoofd  en  den  schedel  ziet  men  een  zwart 
vlekje;  negen  zulke  vlekjes  versieren  het  borststuk  aan  de  rugzijde  en 
zes  aan  de  onderzijde,  bovendien  draagt  elke  heup  twee  zulke  vlekjes. 
Het  achterlijf  heeft  op  den  rug  twee  en  aan  iedere  zijde  mede  twee  rijen 
zwarte  vlekjes,  geen  op  den  buik;  de  laatste  ring  draagt  boven  op  een 
breedere  zwarte  dwarsvlek. 

De  voorvleugels  zijn  aan  de  inplanting  geel  met  twee  zwarte  vlekjes. 
Verder  is  de  grondtoon  aardbruin,  doch  daarop  ziet  men  de  volgende 
vlekken.  Een  wigvormige  vlek  strekt  van  de  onderrand-ader  tot  voorbij 
de  mediaan-ader  en  van  de  gele  basaalvlek  lot  aan  de  eerste  vertakking 
der  mediaan-ader;  zij  kleurt  die  beide  takken  wit  en  versmelt  daar- 
door in  eenen  witten  dwarsband,  die  van  den  voorrand,  aan  wederzijde 
diep  ingeschulpt  tot  den  achterrand  loopt  en  onder  den  lsten  tak  der 
mediaan-ader  nog  een  bijlvormig  uitsteeksel  heeft.  In  de  vleugelspits 
staat  nog  eene  onregelmatig  vierhoekige  witte  vlek  en  op  den  derden 
tak  der  mediaan-ader  digt  bij  den  buitenrand  eene  ronde;  de  franje  is 
bruin.  De  ondervleugels  zijn  wit;  aam  den  voorhoek  loopt  een  smal 
bruin  bandje  eenigen  tijd  parallel  met  den  buitenrand,  vereenigt  zich 
daarmede  door  middel  eener  vierkante  vlek  en  loopt  daarna  weder  even- 
wijdig met  den  rand  nog  een  klein  weinig  verder. 

Ylugt  0,060  meter.  — Deze  soort  werd  door  Dr.  S.  Müller  op  Sumatra 
ontdekt  en  is  later  aldaar  door  den  Heer  Lüdeking  wedergevonden. 


— 42 


7.  LEPTOSOMA  NOVIESPUNCTATUM  Voll. 

L.  capite  flavo,  thorace  albo,  abdomine  subtus  flavo,  nigropunctat is  ; alae 
anticae  nigro fuscae  maculis  duabus,  una  basali,  altera  discali  albis  ; 
posticae  albae,  fus  comar g inat  ae . 

Kop  geel  met  een  vlekje  op  het  voorhoofd  en  een  op  den  schedel 
zwart;  sprieten  graauw,  bij  het  mannetje  slank  met  vrij  korte  kamstra- 
len;  palpen  geel  met  de  uiteinden  van  het  tweede  en  derde  lid  zwart. 
De  thorax  op  den  rug  wit  met  negen  vrij  groote  ronde  zwarte  vlekken, 
aan  de  onderzijde  gedachtig  wit  met  bruine  vlekken.  De  pooten  bruin 
met  witte  strepen  aan  de  onderzijde;  het  achterlijf  boven  bruin  met  bleek- 
gele randen  der  ringen,  onder  en  aan  de  zijden,  waar  men  twee  langs- 
rijen  van  zwarte  vlekken  ziet  geel;  van  deze  laatste  kleur  is  ook  de  pluim 
aan  den  anus. 

De  voorvleugels  zijn  donker  koffijbruin;  asm  de  inplanting  wordt  men 
een  zwart  vlekje  gewaar,  dat  wit  omzoomd  is  ; het  wit  gaat  van  daar 
uit  om  eene  wigvormige  vlek  te  vormen,  die  een  gedeelte  der  cellen  aan 
beide  zijden  der  mediaan- ader  inneemt  en  tot  digt  bij  de  eerste  vertak- 
king dier  ader  reikt;  achter  deze  ziet  men  eene  langwerpig  elliptische 
witte  vlek,  wier  lengte-as  loodregt  op  den  vleugelvoorrand  staat,  die  de 
beide  dwarsaderen  bedekt  en  zich  naar  voor  en  achter  tot  digt  bij  den 
rand  uitstrekt.  De  ondervleugels  zijn  wit  met  donkerbruinen,  vrij  bree- 
den  zoom,  welke  van  den  voorhoek  langs  den  buitenrand  loopt  en  on- 
geveer ter  halver  lengte  door  witte  franje  wordt  omzoomd.  Doordien  op 
de  bovenvleugels  de  mediaan-ader  wel  eens  bruin  blijft  is  de  wigvormige 
vlek  bij  enkele  exemplaren  in  tweeën  gedeeld. 

Vlugt  0,054  meter.  — Door  de  Heeren  Reinwardt  en  Müller  uit 
Java  overgezonden. 

8.  LEPTOSOMA  LUCTUOSUM  Voll. 

L.  nigrum  ßavoviitatum  ac  albido  fasciatum  ; abdomen  subtus  et  anus 
jlavi.  Alae  anticae  nigrae , maculis  tribus  albis;  posticae  albae,  nigro 
crenato-marginatae. 

Deze  is  de  eenige  mij  bekende  soort,  wier  vleugels  men  bepaaldelijk 
zwart  kan  noemen;  bij  al  de  overige  donkergekleurde  species  zijn  de 
vleugels  meer  bruin  dan  zwart.  De  kop  is  geel,  tnsschen  de  oogen  en 
sprieten  zwart;  het  eerste  lid  der  palpen  is  geel,  het  tweede  en  derde 
zijn,  even  als  de  sprieten  zwart.  De  zwarte  halskraag  is  geel  omboord; 


— 43  — 


op  den  rug  van  den  thorax  staan  twee  gele  langsstrepen  ; aan  de  on- 
derzijde is  de  thorax  in  de  zijden,  alsmede  de  heupen  en  dijen  der 
pooten  met  geel  versierd.  Het  bruine  achterlijf  heeft  aan  de  bovenzijde 
witte  randen  der  ringen;  de  anuspluim  is  geel;  aan  de  onderzijde  is  het 
abdomen  geel;  in  iedere  zijde  staat  eene  en  op  den  buik  twee  langsrijen 
van  zwarte  vlekken. 

De  zwarte  voorvleugels  vertoonen  ons  aan  de  basis  een  geel  stipje  ; 
ook  zijn  de  aderen  aldaar  met  witte  schubbetjes  bekleed.  Op  de  plooi 
tusschen  de  mediaan-  en  benedeil-ader  loopt  een  wit  streepje,  dat  zich 
langzamerhand  tot  eene  knoclsvormige  vlek  uitbrei dt ; de  achterrand  is 
wit  tot  voorbij  de  helft.  Terzelfder  plaatse  als  bij  de  vorige  soort  ziet 
men  wijders  op  het  vleugelvlak  eene  langwerpig  elliptische  vlek,  welke 
aan  de  randen  ingekeept  en  golvend  is  en  waarin  het  zwart  van  den 
grondtoon  op  de  mediaan-ader  tot  aan  de  dwars-ader  toe  een  doornach- 
tig inspringende  punt  maakt.  De  ondervleugels  zijn  wit,  aan  alle  zij- 
den, behalve  aan  den  abdominaalrand,  zwart  omzoomd;  deze  zwarte  rand 
is  echter  naar  het  middenveld  toe  driemaal  ingeschulpt. 

Vlug'c  0,044  meter.  — Van  deze  sierlijke  soort  heeft  de  Heer  Bern- 
stein uit  Batjan  een  zeer  gaaf  mannelijk  voorwerp  overgezonden. 

9.  LEPTOSOMA  BAULUS  Boisd. 

Deze  soort  komt  ook  op  Java  voor.  De  hoogleeraar  Blume  bragt  in 
zijne  verzameling  van  daar  drie  voorwerpen  mede. 

*10.  LEPTOSOMA  MABGINALE  Vom, 

L.  dilute  fuscum  albidovarium  ; alae  anticae  dilute  fuscae,  vitta  lata 
obliqua  discali  ac  serie  punctorum  sub  marginalium  albis  ; posticae 
albae  fuscomarginatae . 

Het  lijf  is  aan  de  bovenzijde  lichtbruin  met  wit  gevlekt,  aan  de  on- 
derzijde wit  met  lichtbruin  gevlekt.  Het  voorhoofd  en  de  hals  zijn  wit; 
de  palpen  bij  ons  eenig  voorwerp  afgebroken,  de  sprieten  lichtbruin. 
Het  achterlijf  vertoont  witte  dwarsbanden. 

De  grondtoon  der  bovenvleugels  is  lichtbruin;  aan  de  basis  ziet  men 
eenige  witte  streepjes.  Op  de  gewone  plaats  loopt  schuin  over  den 
vleugel  een  breede  witte  band,  wiens  randen  evenwel  niet  scherp  afge- 
sneden zijn;  deze  band  begint  schier  aan  den  voorrand,  waar  hij  bree- 
der  is  dan  bij  de  verwante  soorten.  Langs  den  buitenrand  ziet  men  op 
geringen  afstand  van  dien  rand  eene  rij  van  6 nevelachtige  witte  vlek- 
jes, wier  middenpunt  telkens  op  eene  ader  gelegen  is.  Aan  de  onder- 


— 44  — 


zijde  zijn  deze  vlekjes  duidelijker.  De  ondervleugels  zijn  wit  met  bree- 
den  lichtbruinen  zoom  aan  den  buitenrand  tot  aan  den  anaalhoek;  op 
de  onderzijde  ziet  men  op  dien  zoom  eene  voortzetting  van  de  rij  witte 
vlekjes  der  bovenvleugels. 

Vlugt  0,048  meter.  — ’s  Rijks  Museum  bezit  een  enkel  mannelijk 
voorwerp,  naar  luid  der  etiquette  door  den  lioogleeraar  Blume  uit  Java 
medegebragt. 

11.  LEPTOSOMA  LEUCOSTIGMA  de  Haax. 

L.  album  nigro  varium,  capite  unogue  flavis;  alae  anticae  fuscae  ma- 
cula costali  alba  ; posticae  albae  margine  fusco. 

De  kop  is  geel  met  de  twee  gewone  zwarte  vlekken  op  voorhoofd  en 
schedel;  van  de  palpen  is  liet  eerste  lid  geel,  de  beide  volgenden  zwart; 
de  sprieten  zijn  bruin,  bij  liet  mannetje  betrekkelijk  kort,  doch  met  lange 
kamstralen.  De  halskraag  is  geel  met  twee  zwarte  vlekken;  de  bruine 
thorax  heeft  witte  zoomen  en  langsstreepjes;  de  ringen  van  het  abdomen 
zijn  aan  de  basis  bruin,  doch  verder  op  wit;  de  anus  is  met  gele  haren 
bezet.  Aan  de  onderzijde  is  de  thorax  lichtgeel,  het  abdomen  wit;  beide 
met  zwarte  vlekken.  De  pooten  zijn  vaal  met  witte  langsstrepen. 

De  bovenvleugels  zijn  licht  koffijbruin  en  vertoonen  aan  de  bovenzijde 
slechts  een  wit  vlekje,  dat  van  de  randader  tot  de  onderrandader  reikt 
ter  plaatse  waar  de  dwarsader  naar  beneden  daalt.  In  de  gewone  rig- 
ting  van  de  schuine  dwarsband  is  hier  de  grondtoon  schier  onmerkbaar 
lichter  gekleurd,  doch  op  de  onderzijde,  waar  de  randjdek  evenzeer  te 
zien  is,  gaat  deze  in  schuine  rigting  naar  den  benedenhoek  vergezeld 
van  eene  andere  vrij  breede  witte  vlek.  De  ondervleugels  zijn  aan  beide 
zijden  gelijk;  hun  middenveld,  dat  wit  is,  wordt  aan  den  voorrand  door 
een’  smaller,  lichtbruinen,  aan  den  buitenrand  door  een’  breederen,  twee 
maal  ingeschulpten  vrij  donkerbruinen  zoom  omgeven. 

Vlugt  van  het  mannetje  0,035,  van  het  wijfje  0,044  meter,  ’s  Rijks 
Museum  ontving  beide  sexen  uit  Java  van  den  Heer  Blume. 

12.  LEPTOSOMA  NUBECULA  Voll. 

L.  album  fuscovarium,  capite  anogue  flavis;  alae  anticae  dilute  fuscae, 
nubecula  dilutiori;  posticae  albae  margine  fusco. 

Men  zoude  deze  voor  eene  verscheidenheid  der  vorige  soort  kunnen 
aanzien;  het  opkweeken  uit  de  rups  zal  daaromtrent  uitspraak  moeten 
doen.  Voorloopig  wil  ik  haar  evenwel  als  bijzondere  soort  beschouwen, 


45  — 


hetgeen  ook  de  meening  van  mijnen  voorganger,  den  Heer  de  Haan 
schijnt  geweest  te  zijn,  daar  hij  deze  voorwerpen  onder  een  afzonderlijk 
etiquette  had  afgezonderd.  Ik  meen  evenwel  te  kunnen  volstaan  met 
alleen  het  onderscheid  tusschen  deze  en  de  voorgaande  op  te  geven. 

Van  het  witte  vlekje  aan  den  voorrand  der  voorvleugels  bespeurt  men 
aan  de  bovenzijde  niets,  aan  de  onderzijde  is  het  flaauwelijk  te  herken- 
nen. Daarentegen  ziet  men  op  de  bovenzijde  duidelijk  in  het  midden 
der  vleugels  als  eene  lichtere  wolk  in  de  rigting  van  den  gewonen 
dwarsband  geplaatst. 

Vingt  0,036  meter.  — Het  Museum  bezit  twee  mannetjes  uit  Java. 

13.  LEPTOSOMA  ARCUATUM  Voll. 

L.  fuscum  albidovarium , abdomine  albo  serie  macularum  triangularium 
fuscarum  ; alae  anticae  fuscae  a Iasi  usque  ad  mediam  albovenosae, 
vitta  obliqua  arcuata  lata  alba  ; posticae  albae  fuscomarginatae . 

Het  lijf  is  bruin  met  witte  vlekken  en  streepjes,  de  kop  meer  wit 
dan  bruin,  sprieten  slank  met  niet  zeer  lange  kamstralen,  bruin;  het 
achterlijf  is  wit  doch  heeft  op  iederen  ring  eene  driehoekige  paarsachtig 
bruine  vlek;  de  buik  is  wit,  in  de  zijden  staat  eene  langsrij  van  zwarte 
vlekken;  de  laatste  ring  is  met  paarsbruine  en  witte  haren  bezet.  De 
pooten  zijn  boven  bruin,  onder  wit. 

De  bovenvleugels  zijn  vaalbruin,  aan  de  basis  met  een  wit  vlekje 
versierd.  De  aderen  en  de  plooijen,  tusschen  deze  in  liggende,  zijn  wit 
van  de  basis  tot  aan  een’  witten  dwarsband,  die  op  de  gewone  plaats 
over  den  vleugel  loopt,  maar  aan  de  buitenzijde  een  cirkelsegment  uit- 
maakt, hetgeen  evenwel  bij  de  aderen  eenigzins  zaagvormig  ingekeept 
is.  De  onderzijde  is  aan  de  bovenzijde  gelijk,  behalve  dat  het  veld 
tusschen  basis  en  dwarsband  egaal  van  kleur  en  ietwat  lichter  dan  de 
tint  is,  van  den  vleugelspits.  De  ondervleugels  zijn  aan  beide  zijden 
wit  met  vrij  breeden,  doch  smal  uitloopenden  bruinen  zoom  aan  den 
buitenrand. 

Vlugt  0,038  meter.  — Het  Museum  bezit  mannelijke  voorwerpen 
uit  Java. 

14.  LEPTOSOMA  PALLENS  Voll. 

L.  canescens,  capite , collari  cinoque  favis;  alae  anticae  albae,  tertia 
parte  apicali,  macula  in  cellula  discoidali,  alteraque  ad  angulum  in- 
ternum dilute  fuscis  ; posticae  albae  anguste  fuscomarginatae. 

Het  lijf  van  dezen  vlinder  is  boven  en  onder  grijsachtig  wit;  de  kop 
is  geel  met  een  lichtbruin  vlekje  op  het  voor-  en  een  dergelijk  op  het 


46 


achterhoofd;  ook  de  halskraag  is  geel  met  twee  vale  vlekjes.  De  palpen 
ontbreken  aan  ons  eenig  voorwerp;  de  mannelijke  sprieten  zijn  vaal- 
bruin,  kort  met  vrij  lange  kamstralen.  Op  het  achterlijf  ziet  men  aan 
het  begin  van  iederen  ring  een  vaal  bandje,  de  anus  is  geel.  De  poolen 
zijn  vaal  en  wit  gestreept. 

De  voorvleugels  zijn  vuilwit  tot  op  twee  derde  der  lengte,  waarna  zij 
eene  vale  kleur  aannemen;  van  diezelfde  vale  kleur  is  de  voorrand, 
eene  dwarsvlek  in  de  schijfcel,  welke  langs  den  lsteu  tak  der  mediaan  - 
ader  eenigzins  afdaalt  en  voorts  de  omgeving  der  benedenader  aan  hare 
beide  zijden,  voornamelijk  evenwel  bij  den  binnenhoek.  Aan  de  onder- 
zijde is  de  vale  kleur  nog  iets  meer  over  den  vleugel  verbreid.  De  on- 
dervleugels  zijn  aan  beide  zijden  wit  met  een’  smallen  zwarten  zoom 
langs  den  buitenrand. 

Vingt  0,038  meter.  — Een  enkel  mannelijk  voorwerp  uit  Java  heeft 
het  Museum  van  Leyden  aan  den  hoogleeraar  Blume  te  danken. 

15.  LEPTOSOM  A ELAVESCENS  Voll. 

L.  album , capite , collari  anoque  flavis,  thorace  trilineato  ; alae  anticae 
flavescentes,  plaga  obliqua  alba;  posticae  albae,  summo  margine  fla- 
vescentes. 

Deze  is  stellig  de  lichtstgekleurde  vön  alle  Leptosomen.  Haar  kop 
is  geel  met  de  twee  gewone  donkerbruine  vlekjes;  de  palpen  zijn  wit 
met  het  einde  van  het  tweede  en  geheel  het  derde  lid  zwart;  de 
sprieten  schijnen  zwart  geweest  te  zijn,  doch  zijn  bij  de  derde  geleding 
afgebroken.  De  halskraag  is  geel  met  twee  groote  ronde  bruine  vlekken. 
Op  het  witte  borststuk  ziet  men  aan  de  bovenzijde  drie  bruine  strepen, 
twee  op  de  schon  der  dekken  en  een  midden  daar  tusschen.  De  borst  is 
bij  de  inplanting  der  vleugels  hoog  geel,  verder  wit;  aan  wederzijde 
staan  twee  ronde  bruine  vlekken;  de  buik  is  wit  met  aan  wederzijde 
4 vale  vlekken;  de  laatste  ring  is  geel. 

De  bovenvleugels  hebben  eene  geelachtige  kleur,  gelijk  aan  die, 
welke  zich  vertoont  als  slappe  thee  op  wit  papier  gestort  is.  Tusschen 
de  mediaan-  en  benedenader  is  de  grondtoon  nog  lichter;  voorts  ziet 
men  eene  groote  vuilwitte  vlek,  wegsmeltende  in  den  grondtoon,  ter 
plaatse  waar  bij  andere  soorten  de  schuine  dwarsband  .staat.  Aan  de 
onderzijde  zijn  de  vleugels  een  weinig  levendiger  gekleurd;  het  vleugel- 
liaakje,  dat  uit  twee  stijve  borstelharen  bestaat,  is  helder  bruingeel. 
De  ondervleugels  zijn  aan  beide  zijden  wit  met  vuilgeelachtigen  rand. 


— 47 


Vingt  0,048  meter.  — Een  enkel  vrouwelijk  voorwerp  werd  door  den 
officier  van  gezondheid  Ludeking  uit  Sumatra  overgezonden. 

16.  LEPTOSOMA  TBIPUNCT ARIUM  L. 

Deze  bekende  soort  komt  op  Java,  Borneo  en  Sumatra  voor. 

17.  LEPTOSOMA  LATISTBIGA  Walk. 

Van  deze  soort  bezit  ’s  Rijks  Museum  voorwerpen  uit  Java  en  Sumatra. 

18.  LEPTOSOMA  INCONSTANS  Voll. 

L.  album;  caput,  collare,  pleurae  ei  anus  flavi  nigroguttati ; alae  an- 
ticae fuscae,  venis,  ad  basin  striga  e basi  oriunda,  margine  interiore 
nec  non  vitta  obliqua  discali  albis ; posticae  albae  fuscomarginatae. 

Ik  voeg  hier  eenige  dieren  als  eene  soort  bij  elkander,  die  onderling 
wel  eenig  verschil  opleveren,  maar  te  gering  om  te  doen  gelooven  dat 
hier  meer  dan  eene  soort  vertegenwoordigd  zou  zijn.  De  kleur  van  kop 
en  halskraag  is  bij  alle  voorwerpen  geel,  die  van  den  thorax  wit  met 
zwarte  langsstrepen,  die  van  het  achterlijf  wit,  al  of  niet  van  vale  d wars- 
banden versierd.  De  kleur  der  bovenvleugels  en  van  den  zoom  der  on- 
dervleugels  is  bij  eenige  voorwerpen  vaal,  bij  een  ander  geelachtig  bruin, 
bij  de  meesten  licht  koffijbruin,  bij  een  enkel  donkerbruin,  terwijl  de  witte 
vlekken  op  de  voorvleugels  veel  verschil  opleveren. 

Op  den  gelen  kop  is  de  schedelvlek  duidelijk,  de  voorhoofdsvlek  on- 
duidelijk; de  palpen  zijn  tot  op  de  helft  van  het  tweede  lid  geel,  ver- 
der zwart;  de  sprieten  zijn  bruin,  bij  het  mannetje  vrij  lang  en  van  vrij 
lange  kam  stralen  voorzien.  De  gele  halskraag  draagt  de  twee  gewone 
vlekken;  drie  bruine  langsstrepen  staan  op  den  witten  rug  van  het 
borststuk.  Aan  de  borstzijde  is  de  thorax  onder  de  vleugels  geel,  ver- 
der wit,  overal  bruin  gevlekt.  De  pooten  zijn  boven  vaal,  onder  wit. 
Het  achterlijf  is  wit,  van  boven  meer  of  min  vaal-  of  bruin-geringeld; 
de  zijden  vertoonen  twee  langsrijen  van  bruine  vlekken  en  de  anus 
is  geel. 

De  bovenvleugels  zijn  aan  de  basis  op  de  aderen  en  de  plooijen 
daartusschen  wit  gestreept;  eene  breede  witte  vlek  loopt  tusschen  de 
mediaan-  en  benedenader,  en  strekt  zich  lancetvormig  uit  tot  op  de 
helft  des  vleugels;  even  ver  is  de  achterrand  wit  gezoomd.  Zoodanig 
is  hetgeen  ik  voor  den  type  aanneem;  bij  andere  voorwerpen  is  de 


— 48 


breede  witte  streep  smaller  en  langer,  of  ook  wel  korter  en  onduide- 
lijk. Dwars  over  den  vleugel,  ter  gewoner  plaatse,  dat  is  tegen  liet 
einde  der  discoidaalcel  loopt  een  witte  band,  die  bij  eenige  voorwer- 
pen in  drie  vlekken  afgedeeld  is.  Waar  bij  een  geheel  uitmaakt,  loopt 
hij  nagenoeg  van  den  voorrand  tot  digt  bij  den  buitenhoek,  heeft  aan 
de  binnenzijde  een  breeden  en  diepen  tand,  aan  de  buitenzijde  twee 
kleineren.  Bij  de  verscheidenheden  nu  wordt  niet  alleen  de  buitenste 
omtrek  kleiner,  maar  loopen  ook  die  tanden  in  elkander  over  de  vleu- 
geladeren. 

De  ondervleugels  zijn  wit  met  bruinen  zoom,  volkomen  gelijk  aan 
die  van  Latistriga. 

Vingt  0,040  meter,  meer  of  min.  De  soort  schijnt  gemeen  op  Java 
en  komt  ook  op  Borneo  voor. 

19.  LEPTOSOMA  CLATHRATUM  v.  Volt,. 

L.  supra  fuscum,  sultus  alium,  capite  anogue  flavis,  alae  anticae  fus- 
cae, ad  basin  albostriatae,  macula  magna  discal  i clatirata  alba,  posti- 
cae albae,  margine  veniscpae  partim  fuscis. 

De  kop  is  geel  met  een  zwart  vlekje  op  den  schedel;  de  palpen  zijn 
aan  het  eerste  en  tweede  lid  geel  met  eene  zwarte  zijdestreep,  aan  het 
derde  lid  zwart.  De  vrouwelijke  sprieten  zijn  lang,  gekamd  met  tame- 
lijk lange  stralen,  bruin.  De  halskraag  is  geel  met  twee  groote  donker- 
bruine vlekken,  de  rugzijde  van  den  thorax  donkerbruin  met  geel  om- 
boordsel der  verschillende  deelen;  aan  de  onderzijde  is  de  thorax  geel 
met  zwarte  vlekken.  Het  achterlijf  is  aan  de  bovenzijde  vaal  bruin  met 
witte  randen  der  ringen,  aan  de  onderzijde  wit  met  de  basis  der  rin- 
gen aan  de  zijden  bruin;  c\e  anus  is  met  gele  schubben  en  haren  be- 
zet. De  pooten  zijn  bruin,  met  fijne  wit  langstreepjes  aan  de  onderzijde. 

De  bovenvleugels  zijn  tamelijk  donker  aardbruin  ; van  de  basis  tot 
op  de  vleugelhelft  zijn  de  beide  randen,  de  aderen  en  de  plooijen  daar- 
tusschen  wit.  Voorbij  de  helft  van  den  vleugel  volgt  alsdan  eene  groote 
driehoekige  witte  vlek,  die  bijna  het  geheele  achterveld  inneemt,  doch 
door  de  bruine  vleugeladeren  als  een  traliewerk  doorsneden  wordt,  zoo- 
dat  de  groote  driehoekige  vlek  eigenlijk  uit  10  kleine  vlekken  zamen- 
gesteld  is.  De  onderzijde  verschilt  alleen  door  het  ontbreken  van  het 
wit  aan  de  basis.  De  ondervleugels  zijn  wit  met  bruinen,  niet  zeer 
breeden  zoom,  van  welken  het  bruin  zich  eenigen  tijd  op  de  vleugel- 
aderen naar  bet  midden  voortzet. 


— 49  — 


Vingt  0,048  meter.  Een  vrouwelijk  voorwerp  zond  Dr.  Vorsten  uit 
Amboina  over. 

20.  LEPTOSOMA  COLETA  Cuam. 

Deze  soort  ontving  ’s  Rijks  Museum  van  de  Heeren  Reinwardt  en 
Ver  Huell  uit  Java,  en  van  Dr.  Forsten  uit  de  Molukken. 

21.  LEPTOSOMA  LUDEKINGII  Volt,. 

L.  flavum  nigrovarkm;  alae  anticae  aliae,  costa,  limlo,  venis,  fascia 
sinuata  maculaque  fuscis;  posticae  aliae,  maculis  trilus  discal  Uns 
margineque  dentato  fuscis. 

Op  den  eersten  aanblik  doet  deze  Leptosoma  aan  sommige  soorten 
van  Pieris  denken,  waartoe  de  kleur verdeeling  op  de  bovenvleugels 
aanleiding  geeft.  Aan  ons  eenig  voorwerp  ontbreekt  de  kop,  doch  het 
schijnt  niet  twijfelachtig  of  deze  zal  geel  zijn  met  bruine  sprieten.  De 
halskraag  is  geel  met  twee  bruine  vlekken,  het  borststuk  geel  met  drie 
bruine  langsstrepen  en  twee  bruine  vlekken  ; het  achterlijf  geel  met 
bruine  dwarsbanden;  zoo  de  bovenzijde.  Aan  de  onderzijde  heeft  het 
gele  borststuk  eenige  bruine  vlekken  en  bruine  pooten,  die  aan  hunne 
onderzijde  vuilwit  zijn;  in  de  zijden  van  het  achterlijf  ziet  men  twee 
langsrijen  van  zwarte  vlekken.  De  anus  is  hooger  geel,  nagenoeg 
oranje. 

De  grondkleur  der  bovenvleugels  is  wit,  doch  met  vele  strepen  en 
vlekken  versierd;  de  voor-  en  buitenrand  zijn  bruin;  alle  aderen  zijn 
bruin,  behalve  de  groote  stammen  aan  de  basis;  bij  de  basis  is  het 
bruin  onregelmatig  verspreid;  dwars  door  de  schijfcel  en  van  daar 
naar  beneden  loopt  eene,  dan  eens  breede  dan  weder  smalle,  zigzag- 
streep  van  vier  hoeken;  aan  het  einde  der  schijfcel  staat  eene  vier- 
kante bruine  vlek,  hangende  aan  den  voorrand;  het  bruin  van  den 
buitenrand  loopt  langs  de  aderen  naar  binnen  in  den  vorm  van  tandjes 
uit.  Op  de  onderzijde  is  het  bruin  van  strepen  en  vlekken  meer  ver- 
breid, zooclat  het  over  het  wit  den  boventoon  voert.  De  ondervleugels 
zijn  wit  met  drie  bruine  vlekken,  van  welke  die  het  digst  bij  den  anaal- 
hoek  staat,  de  gedaante  heeft  van  een’  winkelhaak.  De  zoom  van  den 
buitenrand  is  hier  even  zoo  gevormd  als  op  de  boven  vleugels.  Aan  de 
onderzijde  zijn  deze  vleugels  slechts  weinig  donkerder. 

Ylugt  0,046  meter. — Slechts  een  enkel  voorwerp  (§?)  ontving  het 
Museum  in  de  verzameling  van  den  Heer  Liideking,  afkomstig  uit  Sumatra. 

4 


> 


50 


22.  LEPTOSOMA  MACKLOTTI  Voll. 

L.  flavum,  nigrovarium ; alae  anticae  albae , venis , fascia  sinuata  sub- 
marginali  nec  non  limbo  fuscis;  'posticae  albae  margine  fusco  albo- 
maculato. 

De  kop  is  geel  met  een  zwart  vlekje  op  den  schedel;  de  beide  laatste 
leden  der  palpen  zijn  zwart;  de  sprieten  slechts  diep  gezaagd  en  met 
haartjes  bezet,  bruin.  De  thorax  is  geel  met  zwarte  vlekjes;  de  pooten 
vaal;  het  achterlijf  ontbreekt  aan  ons  voorwerp. 

De  bovenvleugels  zijn  wit  met  bruine  aderen.  De  voorrand  is  van 
de  ader  tot  de  plooi  en  van  de  basis  tot  de  halve  vleugellengte  bruin; 
ter  hoogte  van  de  dwarsaderen  daalt  van  den  voorrand  nog  een  lang- 
werpig bruin  vlekje  af.  Tusschen  de  dwarsaderen  en  den  buitenrand 
loopt  over  het  witte  veld  een  onregelmatige,  regts  en  links  uitwijkende 
bruine  baud;  de  vleugelspits  is  bruin,  desgelijks  de  achterrand,  doch  niet 
geheel.  De  onderzijde  is  gelijkvormig  aan  de  bovenzijde.  De  ondervleu- 
gels  zijn  wit  met  een’  tamelijk  breeden  bruinen  zoom  aan  den  buiten- 
rand, in  welken  twee  driehoekige  witte  vlekjes. 

Vingt  0,046  meter.  Van  deze  soort  zond  de  natuuronderzoeker  Mack- 
lot  een  vrouwelijk  voorwerp  uit  Amboina  over. 

23.  LEPTOSOMA  PLAG1EERUM  Walk. 

Dezen  vlinder  bragt  Dr.  von  Siebold  in  verscheidene  exemplaren  uit 
Japan  mede. 


24.  LEPTOSOMA  SCALARIUM  de  Haan. 

L.  flavum , nigromaculatum,  alae  anticae  albae , costa , fasciis  duabus  ma • 
cularibus  et  limbo  fuscis , posticae  albae  serie  punctorum  margina- 
lium fuscorum. 

Deze  soort  heeft  groote  overeenkomst  met  onze  Geometra  grossula- 
riata.  Haar  kop  is'  geel  met  een  zwart  vlekje  op  het  voorhoofd,  het 
eerste  lid  der  palpen  is  geel  met  een  zwart  randje  aan  het  einde,  het 
het  tweede  is  zwart  aan  de  buiten-,  geel  aan  de  binnenzijde,  het  laatste 
geheel  zwart.  De  sprieten  zijn  geel  aan  de  inplanting,  verder  bruin, 
slank  met  korte  kambaardjes.  Het  borststuk  is  geel  met  eenige  zwarte 
vlekken  ; de  pooten  zijn  bruin  met  gele  heupen  en  gele  strepen  op  de 
dijen;  het  gele  achterlijf  heeft  op  het  midden  van  de  rugzijde  eene 


51 


rij  van  breede  zwarte  vlekken  en  in  iedere  zijde  twee  dergelijke 
langsrijen  van  kleinere  vlekken. 

De  grondkleur  der  bovenvleugels  is  wit;  aan  hunne  basis  is  een 
weinig  bruin  en  drie  bruine  stipjes  te  zien;  aan  de  basis  der  sclhjfcel  staat 
een  bruin  streepje.  De  voorrand  is  bruin  en  van  daar  uit  dalen  twee 
of  zoo  men  wil,  drie  dwarsbanden  van  vlekken  naar  beneden;  de  eerste 
staat  ongeveer  op  de  vleugelhelft  en  bestaat  uit  zes  vlekken;  de  tweede 
die  weder  op  de  helft  van  het  overblijvende  deel  staat,  is  boven  aan 
breed,  loopt  versmallend  te  niet,  doch  vertoont  nog  een  overblijfsel  in 
een  enkel  vlekje  juist  aan  den  binnenrand.  Daar  achter  volgt  de  derde 
band,  die  eigenlijk  de  zoom  is,  aan  den  buitenrand,  welke  naar  het 
middenveld  toe  gegolfd  is,  aan  de  uiteinden  der  aderen  witte  vlekjes 
vertoont  en  met  donkerder  franje  omboord  is.  De  ondervleugels  zijn 
vuil  wit,  aan  den  abdominaalrand  geelachtig,  en  vertoornen  aan  den 
buitenrand  eene  rij  van  negen  bruine  vlekjes,  waarvan  de  laatste,  aan  den 
anaalhoek,  de  grootste  en  langwerpig  is.  Aan  de  onderzijde  is  de  kleur- 
verdeeling  op  beide  vleugels  dezelfde,  doch  liet  bruin  is  ietwat  donkerder. 

Vingt  0,054  meter.  Woonplaats  Java.  De  soort  schijnt  zeldzaam. 


\ 


4* 


SUR  QUELQUES  NOUVEAUX  GENRES 


DU 

GROUPE  DES  SYNODONTIS, 

PAR 

M.-  P.  BLEEKE  R. 


Le  genre  Synodontis  Cuv.  doit  être  élevé  au  rang  de  groupe,  tout 
aussi  bien  que  le  genre  Doras  Lac.,  dont  j’ai  établi  les  coupes  généri- 
ques dans  un  article  précédent.  Les  espèces  connues  de  Synodontis  ne 
sont  jusqu’ici  qu’au  nombre  de  dix.  Elles  sont  tout  aussi  caractéristi- 
ques pour  l’Afrique  que  celles  du  groupe  des  Doras  pour  l’Amérique 
méridionale,  et  si  l’on  n’en  connaît  jusqu’à  présent  que  peu  d’espèces, 
c’est  parce  que  les  eaux  douces  de  l’Afrique  ne  sont  que  peu  explo- 
rées. Sans  doute  on  y en  découvrira  encore  mainte  espèce,  dès  qu’on 
aura  plus  pénétré  dans  l’intérieur  et  qu’on  connaîtra  un  peu  plus  la 
faune  de  ses  lacs  et  de  ses  fleuves.  Longtemps  on  n’en  connaissait 
que  du  Nil.  Dès  l’an  1840  le  Synodontis  nigrita  Val.  prouva  l’existence 
de  ces  poissons  remarquables  dans  le  Sénégal,  et  douze  ans  plus  tard 
M.  Peters  en  démontra  l’existence  dans  les  fleuves  de  Mozambique. 
Mais  ils  existent  aussi  dans  les  fleuves  du  Cap  de  Bonne  Espérance, 
comme  le  prouve  un  individu  du  Silurus  schall,  Bl.  Schn.,  conservé  au 
Musée  de  Leide  et  envoyé  du  Cap  par  van  Horstok. 

Donc,  les  Synodontis  habitent  les  parties  les  plus  distantes  les  unes 
des  autres  du  grand  continent  africain. 

Les  Synodontis  se  distinguent  surtout  des  autres  Siluroïdes  de  la 
sousfamille  des  Bagriiformes  par  les  dents  gingivales  grêles,  fortement 
courbées  et  unisériales  de  la  mâchoire  inférieure,  par  le  bouclier  nu- 


— 53  — 


chai  quadrangulaire  et  allongé,  composé  de  l’interpariétal  et  du  deuxième 
interépineux,  par  le  large  isthme  interbranchial,  par  les  barbillons  ap- 
pendiculés  de  la  mâchoire  inférieure  et  par  l’absence  de  dents  au  palais. 

C’est  un  groupe,  dont  la  place  naturelle  est  entre  les  groupes  des 
Doras  et  des  Bagres. 

Maintenant,  si  l’on  étudie  de  plus  près  les  espèces  qui  ont  été  ran- 
gées dans  le  genre  Synodontis  Cuv.,  on  ne  tarde  pas  à y reconnaître 
plusieurs  types,  qu’on  ne  pourrait  confondre  dans  un  genre  unique 
sans  unir  ce  que  la  nature  a séparé. 

En  effet  on  peut  dire:  les  Siluroïdes,  c’est  tout  un  monde.  Car  ici 
encore,  comme  il  a été  démontré  pour  tant  d'autres  groupes  de  cette 
famille  si  éminemment  riche  en  formes  diverses,  cachées  il  est  vrai 
sous  une  physionomie  générale  commune  à toutes,  mais  néanmoins  réel- 
les et  importantes,  on  retrouve  cette  même  multiplicité  de  caractères, 
propre  à toute  la  famille.  Le  Synodontis  batensoda  Rüpp.,  avec  son 
corps  très-raccourci,  avec  son  opercule  dentelé  et  avec  ses  barbillons 
supramaxillaires  bifides  rappelant  ceux  des  Callichthes,  ne  peut  pas  être 
du  même  genre  que  le  Silurus  clarias  Hass.,  qui  est  l’espèce  typique 
du  genre  Synodontis  Cuv.  — Le  Synodontis  maculosus  Rüpp.  avec  son 
casque  couvert  d’une  peau  lisse,  avec  ses  barbillons  supramaxillaires 
simples  et  non  frangés  et  avec  son  épine  dorsale  lisse,  doit  appartenir 
à un  genre  distinct  de  ceux,  qui  ont  pour  types  le  Silurus  clarias  Has- 
selq.  et  le  Synodontis  batensoda.  — Le  Synodontis  serratus  Rüpp.,  bien 
qu’ayant  l’épine  dorsale  dentelée  de  la  même  manière  que  le  Silurus 
clarias  Hasselq.,  en  diffère  trop  par  sa  large  bande  de  dents  intermaxil- 
laires bien  développées,  par  ses  nombreuses  dents  gingivales  de  la  mâ- 
choire inférieure,  et  par  l’absence  des  franges  des  barbillons  supra- 
maxillaires, pour  ne  pas  l’en  distinguer  génériquement.  — Et  enfin  le 
Silarus  schall  Bl.  Schn.,  avec  son  épine  dorsale  lisse  en  avant,  avec 
sa  ligne  latérale  frangée  et  ses  flancs  couverts  de  villosités,  me  paraît 
indiquer  une  coupe  générique,  distincte  même  de  celle  à laquelle  devra 
être  rapporté  le  Synodontis  serratus. 

Donc  je  reconnais  parmi  les  dix  espèces  connues  non  moins  de  cinq 
genres  différents.  Et  qu’on  ne  dise  pas  qu’on  multiplie  trop  les  gen- 
res en  les  établissant  sur  une  ou  sur  une  couple  d’espèces  seule- 
ment. Si  parfois  les  zoologistes  modernes  vont  trop  loin  en  créant 
des  genres,  où  ils  n’auraient  dû  établir  que  des  espèces,  il  n’en  fau- 
drait pas  conclure,  qu’on  n’ait  ù établir  des  coupes  génériques  qu’après 
en  avoir  reconnu  un  nombre  donné  d’espèces.  Il  ne  peut  s’agir  ici 
que  des  vraies  bases  de  classification,  ayant  leur  fondement  dans  quelque 


— 54  — 


modification  importante  de  l’organisation,  et  comme  telle  je  considère 
celles  entre  autres,  qui  se  rapportent  au  système  dentaire  et  au  système 
intégumentaire,  qui  font  la  base  de  la  division  du  groupe,  comme  je  viens 
de  l’indiquer  et  dont  l’aperçu  suivant  est  l’expression  plus  précise. 

Dans  cet  aperçu  j’ai  placé  les  espèces  dans  leurs  genres  respectifs. 
Cela  m’a  été  facile  pour  huit  des  dix  espèces.  Quant  au  Synodontis 
nebulosus  Pet.  et  au  Synodontis  zambezensis  Pet,,  dont  je  ne  connais 
que  les  descriptions  beaucoup  trop  Linnéennes,  qu’en  a publiées  leur 
auteur  dans  le  Rapport  mensuel  de  Décembre  1852  de  l’Académie 
Royale  des  Sciences  de  Berlin,  je  ne  les  rapporte  qu’avec  de  grands 
doutes  aux  genres  Hemisynodontis  et  Leiosynodontis. 

Qu’il  me  soit  encore  permis  d’ajouter  un  mot,  par  rapport  aux  noms 
génériques  que  j’ai  choisis,  non-seulement  dans  le  présent  article,  mais 
aussi  dans  plusieurs  de  mes  mémoires  antérieurs. 

Je  désirerais  qu’on  érigeât  en  système  le  principe  de  conserver  tou- 
jours dans  les  nouvelles  coupes  génériques  à faire,  le  nom  du  genre 
primitif  duquel  on  les  a démembrées  en  y accouplant  seulement  quel- 
que expression,  indiquant  certaine  particularité  ou  certain  caractère 
ayant  donné  lieu  à la  séparation.  C’est  ce  qu’en  effet  on  a fait  déjà 
souvent,  mais  on  n’a  pas  été  toujours  conséquent  dans  l’application, 
parceque  souvent  on  a été  dirigé,  en  choisissant  des  noms  nouveaux, 
plutôt  par  quelque  analogie  que  par  quelque  affinité.  C’est  ainsi  que  les 
noms  d’Amphiprionichtliys,  de  Pseudecheneis  etc.  pour  des  genres  de 
familles  entièrement  différentes  de  celles,  auxquelles  appartiennent  les 
genres  Amphiprion  et  Echeneis,  sont  très-reprochables,  conduisant  en 
erreur  au  lieu  de  la  prévenir  ou  de  faciliter  la  mémoire  dans  le  dédale 
des  noms  que  le  naturaliste  de  nos  jours  doit  supporter. 

Aux  caractères  du  groupe,  cités  plus  haut,  on  peut  encore  ajouter, 
que  tous  ses  représentants  ont  la  bouche  petite,  le  museau  conique,  les 
narines  distantes  les  unes  des  autres,  l’adipeuse  grande,  sept  rayons 
aux  ouies,  six  rayons  divisés  aux  ventrales  et  les  épines  pectorales  den- 
telées en  avant  et  en  arrière.  Aussi  paraît-il  que  tous  ont  les  narines 
antérieures  en  forme  de  petits  tubes,  quinze  rayons  branchus  à la  cau- 
dale et  sept  rayons  divisés  à la  dorsale. 

I.  Cirri  supramaxillares  bipartiti,  basi  uniti.  Operculum  dentatum. 

Brachysynodontis  Blkr.  Corpus  valde  elevatum.  Scutum  cephalo-nuchale 
granosum.  Cirri  supra-maxillares  non  fimbriati.  Operculum  dentatum. 
Spina  dorsalis  antice  edentula. 


— 55  — 


Spec.  Br  ae  Jiy synodontis  batensoda  — Synodontis  batensoda  Riipp. 

II.  Cirri  supramaxillares  non  bipartiti.  Operculum  edentulum. 

A.  Scutum  cephalo-nuchale  granosum. 

a.  Cirri  supramaxillares  fimbriati.  Ossa  intermaxillaria  rudimentaria. 

Synodontis  Cuv.  Dentes  intermaxillares  serie  externa  valde  elongati  cur- 
vati mobiles,  ceteri  rudimentarii  vix  conspicui,  infram axillares  longis- 
simi parci.  Spina  dorsalis  antice  serrata  dentibus  sursum  spectantibus. 
Spec.  Synodontis  clarias  — Silurus  clarias  Hass.  — Pitnelodus  sy- 
nodontis Geoffr.  = Synodontis  macrodon  Is.  Geoffr. 

b.  Cirri  supramaxillares  non  fimbriati.  Ossa  intermaxillaria  bene 
evoluta.  Dentes  intermaxillares  pluriseriati  valde  conspicui,  infra- 
maxillares  numerosi. 

Pseudosynodontis  Blkr.  Spina  dorsalis  antice  serrata  dentibus  sursum 
spectantibus.  Latera  non  villosa.  Linea  lateralis  non  appendiculata. 
Spec.  Pseudosynodontis  serratus  — Synodontis  serratus  Riipp.,  Val. 

„ humer  atus  = Synodontis  humera  tus  Val. 

Ilemisymdon iis  Elkr.  Spina  dorsalis  antice  dentibus  sursum  spectantibus 
nullis.  Latera  villosa.  Linea  lateralis  fimbriata. 

Spec.  Hemisynodontis  membranaceus  — Synodontis  membranaceus  Is. 
Geoffr. 

„ schall  — Silurus  schall  Bl.  Schn.  — Pimelodus 

clarias  Geoffr.  — Synodontis  arabi  Val. 

„ niyrita  = Synodontis  nigrita  Val. 

i,  ? zambezensis  = Synodontis  zambezensis  Pet. 

B.  Scutum  cephalo-nuchale  laeve,  cute  vestitum. 

Leiosynodontis  Blkr.  Cirri  supramaxillares  non  fimbriati.  Spina  dorsalis 
antice  edentula. 

Spec.  Leiosynodontis  maculosus  — Synodontis  maculosus  Riipp.  Val. 

a ?? nebulosus  — Synodontis  nebulosus  Pet. 


Leide,  Avril  1862. 


DESCRIPTION 


d’une  espèce  nouvelle 


DE  CALAO, 

BUCEROS  NAGTGLASII, 

PAR 

H.  SCHLEGEL. 


(Vogels,  Plaat  2.) 


«■8-0-8- 


Les  collections  d’histoire  naturelle,  rassemblées  à la  côte  d’or  et  pré- 
sentées an  Musée  national  des  Pays-Bas  par  les  soins  de  M.  le  Colonel 
Nagtglas,  Gouverneur  de  cette  possession  Néerlandaise,  comprennent 
plusieurs  espèces  d’oiseaux  inconnues  aux  naturalistes.  Voulant  donner 
à ce  haut  fonctionnaire,  au  nom  de  la  science,  un  témoignage  public  de 
reconnaissance,  nous  avons  cru  devoir  rattacher  son  nom  à une  des  es- 
pèces les  plus  remarquables  dont  on  lui  doit  la  découverte. 

C’est,  un  Calao  de  petite  taille,  parfaitement  isolé,  par  ses  caractères, 
des  autres  espèces  connues  et  ne  rentrant  dans  aucun  des  nombreux 
sous-genres  établis  par  les  naturalistes  modernes  aux  dépens  du  genre 
Buceros.  Il  est  vrai  que  ce  Calao  rappelle  le  Buceros  albicristatus  par 
la  distribution  de  ses  teintes;  mais  il  n’offre  pas  la  moindre  trace  de 
cette  huppe  élévée  et  blanche  dont  la  tête  de  cette  dernière  espèce  est 
ornée.  Il  est,  du  reste,  d’une  taille  beaucoup  moins  forte;  sa  queue  n’est 


B ITC  E RO  S NAGT  GLAS  II 


■ 1 


— 57  — 


ni  étagée  ni  alongée  d’une  manière  sensible,  et  le  casque  de  son  bec 
se  trouve  remplacé  par  une  simple  carène. 

L’individu  unique  que  M.  Nagtgi.as  nous  a fait  parvenir  de  cette 
espèce,  avait  été  tué,  dans  l’été  de  1861,  dans  le  voisinage  du  fort  bol- 
landais  de  St.  Georges  d’Elmina.  Il  a l’apparence  d’un  oiseau  parfai- 
tement adulte,  mais  nous  en  ignorons  le  sexe. 

Sa  taille  égale  à peine  celle  des  espèces  les  plus  petites  découvertes 
jusqu’à  ce  jour:  c’est  à dire  des  Buceros  flavirostris  et  ery  throrhy  nclius . 

Il  porte  en  longueur  totale  environ  14  pouces  (ancien  pied  de  Paris). 
Les  ailes  n’offrent  que  5 pouces  et  un  tiers,  et  la  pointe  de  l’aile  ne 
dépasse  les  rémiges  du  second  ordre  que  d’un  tiers  de  pouce.  La  queue 
est  arrondie,  les  pennes  latérales  étant  d’un  pouce  et  un  tiers  plus 
courtes  que  les  mitoyennes,  dont  la  longueur  totale  est  de  6 pouces. 
Le  tarse  est  long  de  10  lignes  et  gros  de  2 lignes,  le  doigt  du  mi- 
lieu sans  son  ongle  est  long  de  9 lignes.  La  longueur  du  bec  est 
de  deux  pouces  et  un  tiers  depuis  l’angle  de  la  bouche,  et  depuis  le 
front  de  deux  pouces  et  une  ligne;  sa  plus  grande  hauteur  est  de  onze 
lignes  et  sa  largeur  près  du  front  de  neuf  lignes. 

La  première  rémige  ne  dépasse  que  de  très-peu  les  grandes  couver- 
tures de  l’aile,  et  la  cinquième,  qui  est  la  plus  longue  de  toutes,  ne 
dépasse  guère  la  quatrième  et  la  sixième. 

Le  bec  est  légèrement  courbé  : il  rappelle,  par  sa  forme  en  général, 
celui  de  la  corneille,  mais  il  est  plus  comprimé,  sa  crête  est  rétrécie, 
depuis  la  base  jusqu’au  delà  de  la  moitié  de  sa  longueur,  en  une  ca- 
rène très-peu  élevée,  tranchante,  excavée  le  long  de  ses  côtés,  et  des- 
cendant un  peu  vers  le  front.  Les  narines  orbiculaires  sont  placées  sur 
la  ligne  horizontale  de  l’oeil. 

La  teinte  du  bec  est  d’un  noir  tirant  au  brun  rougeâtre,  mais  passant 
au  brun  assez  clair  sur  les  branches  de  la  mandibule  inférieure.  Les 
pieds  sont  bruns,  les  ongles  d’un  noir  brunâtre. 

La  teinte  générale  des  plumes  des  parties  supérieures  est  un  gris 
noirâtre  tirant  fortement  au  vert  bronzé  sur  les  ailes,  les  pennes  de  la 
queue  et  le  dessus  de  la  tête;  celle  des  parties  inférieures  est  d’un  gris 
noirâtre  plus  clair  que  sur  le  dessus  de  l’oiseau,  et  mêlé  de  blanchâtre 
sur  l’abdomen  et  les  couvertures  inférieures  de  l’aile.  Les  plumes  du 
cou  sont  pourvues  d’un  large  bord  de  blanc  grisâtre,  et  le  dessus  de  la 
tête  est  ceint  d’un  bandeau  blanchâtre  qui  s’étend,  de  chaque  côté,  de- 
puis les  côtés  du  front,  le  long  du  bord  supérieur  des  yeux,  jusqu’au 
centre  de  la  nuque.  Les  rémiges  présentent  à leur  bord  externe  un 
liséré  clair  très-fin,  tandis  que  leur  bord  interne  passe  insensiblement  au 


— 58 


blanchâtre  sur  les  deux  tiers  de  leur  longueur.  Les  deux  paires  latéra- 
les des  pennes  de  la  queue  sont  blanchâtres  à leur  extrémité. 

Cet  oiseau  paraît  appartenir  aux  espèces  rares  à la  côte  d’or,  puis- 
qu’il a échappé  aux  recherches  de  Mr.  Pel,  qui  a parcouru,  en  voyageur 
naturaliste,  pendant  bon  nombre  d’années,  tous  les  points  accessibles 
de  cette  colonie. 


VOGELS,  PL  3 


'f 


Plüopus  Berustend.  2.  Pt  Ha^onianus . o . Pt.  insult  lus . 


NOTIGE 


SDK  TROIS 

ESPÈCES  INÉDITES  DE  PIGEONS  DU  GENRE 

PTILOPUS, 

PAR 

H.  SCHLEGEL. 


(Vogels,  Plaat  3.) 


PTILOPUS  BERNSTEINII. 

(Vogels,  Plaat  3,  Pig.  1.) 

Cette  espèce,  très-reconnaissable  à ses  teintes,  plus  simples  que  dans 
la  plupart  des  autres  Ptilopes,  se  rapproche  par  sa  queue  allongée  et 
par  ses  formes  en  général,  des  Ptilopus  magnificus,  assimilis,  puellus 
et  gularis;  mais  elle  est  d’une  taille  moins  forte,  même  que  ce  dernier, 
qu’elle  rappelle,  du  reste,  sous  plusieurs  rapports  de  son  système  de  coloration. 

Le  Plilope  de  Bernstein  offre  environ  10  pouces  en  longueur  to- 
tale. Les  ailes  sont  de  cinq  pouces  et  un  tiers  ; leur  pointe  occupe 
un  pouce  et  un  quart.  La  queue  porte  en  longueur  quatre  pouces  et 
un  tiers.  Le  bec,  mesuré  depuis  le  front,  n’est  que  d’un  demi  pouce. 
La  première  rémige  n’est  pas  rétrécie  d’une  manière  sensible  comme 
cela  a lieu  dans  le  Ptilopus  gularis  ; elle  est  d’ailleurs  plus  courte  que 
dans  cette  espèce  et  n’égale  en  longueur  que  la  septième  rémige.  La 
deuxième,  troisième  et  quatrième  de  ces  rémiges  dépassent  les  autres. 


60  — 


et  sont  à-peu-près  d’égale  longueur.  La  queue  est,  comme  dans  le  Ptil. 
gularis,  sensiblement  arrondie.  Les  pieds  sont  faibles  et  d’un  gris  jau- 
nâtre: les  tarses,  qui  sont  emplumés,  par  devant,  sur  les  trois  premiers 
quarts,  ne  portent  que  8 lignes  en  longueur;  le  doigt  du  milieu  est  de 
10  lignes.  Le  bec  est  noirâtre,  mais  teint,  à sa  partie  antérieure,  d’un 
blanc  jaunâtre. 

Le  ventre,  les  flancs  et  les  couvertures  inférieures  des  ailes  sont,  dans 
cette  espèce,  d’un  jaune  d’ocre  intense  et  très-vif.  Les  couvertures  in- 
férieures de  la  queue  sont  d’un  roux  rougeâtre  terne  et  peu  foncé.  La 
face  inférieure  des  pennes  de  la  queue  et  des  ailes  est  d’un  gris  foncé. 
Toutes  les  autres  parties  du  plumage  présentent  un  vert  diversement 
nuancé  dans  les  différentes  parties  de  l’oiseau.  Sur  le  dos,  les  ailes  et 
et  la  queue,  ce  vert  est  très-vif  et  tire  au  bronze  doré  ; une  pareille 
nuance  se  montre  également  sur  la  poitrine;  mais  le  vert  du  jabot,  du 
cou  et  de  la  tête  est  moins  vif,  tirant  au  blanchâtre,  particulièrement 
sur  le  front,  et  passant  même  au  blanc  mat  sur  la  gorge. 

On  dit  ce  joli  pigeon  originaire  de  l’île  de  Batjan,  assertion  qui  me 
paraît  d’autant  plus  exacte  que  Mr.  le  docteur  Bernstetn  m’écrit  avoir 
recueilli  dans  cette  île  une  espèce  verte  à ventre  jaune  d’ocre,  mais  dont 
les  dépouilles  ne  nous  sont  pas  encore  parvenues. 

PTILOPUS  HUGONIANA. 

(Vogels,  Plaat  3,  Fig.  2.) 

Le  chevalier  J.  Hugo  Gevers,  amateur  éclairé  des  sciences  naturelles, 
qui  a parcouru  en  ornithologiste  chasseur  une  partie  de  l’Archipel  Indien, 
de  la  Chine  et  des  îles  Philippines,  a découvert  lors  de  son  voyage  à Luçon, 
un  Ptilope  qui  ne  peut  être  rapporté  à aucune  des  espèces  décrites  jus- 
qu’à ce  jour,  et  que  nous  nous  empressons  de  lui  dédier.  Il  se  rapproche 
en  quelque  sorte  et  plus  particulièrement  par  ses  formes,  du  Ptilopus 
Jambou;  mais  son  système  décoloration  très-différent  et  sa  taille  un  peu 
moins  forte  servent  à l’en  distinguer  au  premier  coup  d’oeil. 

Sa  longueur  totale  est  de  9 pouces  environ.  Ailes,  5 pouces  et  un 
quart;  pointe  de  l’aile,  13  à 15  lignes.  Queue,  3 pouces  et  un  tiers. 
Bec,  depuis  le  front,  7 lignes.  Tarse,  9 lignes.  Doigt  du  milieu,  sans 
l’ongle,  10  lignes. 

Première  rémige  fortement  rétrécie  vers  son  extrémité,  et  de  quatre 
lignes  plus  courte  que  la  deuxième,  troisième  et  quatrième  des  grandes 
rémiges,  qui  dépassent  toutes  les  autres.  Tarses  emplumés  sur  les  deux 
tiers  do  leur  longueur.  Queue  coupée  carrément  à son  extrémité. 


— 61  — 


Bec  cFun  blanc  jaunâtre.  Pieds  gris-jaunâtres. 

Les  couvertures  inférieures  de  la  queue  sont  d’un  roux  rougeâtre  peu 
vif.  La  face  inférieure  des  ailes,  à l’exception  des  petites  couvertures, 
est  noire;  celle  de  la  queue  d’un  noirâtre,  faisant  place,  à l’extrémité 
des  pennes,  à une  teinte  blanchâtre.  Toutes  les  autres  parties  présentent 
un  vert  de  bronze  doré;  mais  cette  teinte  est  plus  pâle  sur  le  ventre 
et  passe  au  jaune  blanchâtre  sur  le  milieu  du  bas-ventre,  au  vert  noi- 
râtre sur  les  grandes  rémiges,  au  jaune  brunâtre  vers  l’extrémité  de  la 
queue,  et  au  gris  verdâtre  sur  le  front;  elle  offre  une  très -légère  nuance 
de  rose  pourpré  sur  les  côtés  de  la  tête  et  se  trouve  interrompue,  le 
long  du  menton  et  de  la  gorge,  par  une  bande  longitudinale  et  étroite 
d’un  noir  foncé,  sur  le  bas  de  la  poitrine  par  une  tache  large  environ  de 
trois  quarts  de  pouce  et  d’un  noir  fortement  pourpré.  Les  rémiges  sont 
bordées  de  blanc  jaunâtre. 

On  voit  par  cette  description  que  les  teintes  de  cette  espèce  offrent 
de  l’affinité  avec  celles  du  Ptilopus  jambou  au  premier  plumage,  lequel 
s’en  distingue  toutefois  par  sa  taille  moins  forte,  par  sa  teinte  verte  ne 
tirant  pas  au  bronze  doré,  par  son  ventre  blanc  jusque  sur  la  poitrine, 
par  sa  tête  d’un  rose  pourpré,  par  la  tache  du  menton  beaucoup  plus  large 
et  d’un  brun  noir  pourpre,  ainsi  que  par  le  manque  d’une  tache  foncée 
à la  poitrine. 

PTILOPUS  INSOLITUS. 

(Vogels,  Plaat,  3,  Fig.  3.) 

Je  ne  connais  à mon  regret  de  cette  espèce,  excessivement  curieuse, 
très-belle  et  nouvelle  pour  la  science  qu’un  seul  individu,  malheureuse- 
ment mutilé,  puisqu’on  lui  a enlevé  et  les  pennes  de  la  queue  et  les 
extrémités  des  grandes  rémiges.  Il  m’a  été  donné  comme  provenant  de 
la  Nouvelle  Calédonie. 

Ce  Ptilope  se  rapproche  des  Ptilopus  iogaster,  viridis  et  pectoralis  par 
les  taches  d’un  gris  blanchâtre  dont  ses  ailes  se  trouvent  ornées,  mais 
son  système  de  coloration  est  très-différent,  et  il  s’éloigne  de  toutes  les 
espèces  connues  par  son  front  pourvu  d’une  protubérance  nue,  rappelant 
en  quelque  sorte  celles  de  certaines  Carpophages,  telles  que  les  Carp. 
globicera  et  rubricera,  mais  beaucoup  plus  développée  et  très-différente 
par  son  origine  et  sa  forme. 

Cette  protubérance  produite,  dans  les  Carpophages,  par  une  tumeur  de 
la  partie  molle  du  bec  entourant  les  narines  et  renfermant  ces  narines 
mêmes,  doit  son  origine,  dans  notre  Ptilope,  à une  enflure  des  parois  de 


62  — 


la  moitié  antérieure  du  front,  laquelle  commence  en  arrière  des  narines; 
elle  s’élève  par  devant  en  globe  et  s’élargit,  par  derrière,  pour  descendre 
jusque  sur  les  freins;  son  bord  postérieur  est  rectiligne,  sa  couleur  d’un 
blanc  jaunâtre  luisant.  Le  bec  offre  les  formes,  les  teintes  et  à peu-près 
la  grandeur  de  celui  du  Ptilopus  iogaster;  sa  partie  antérieure  étant 
blanche,  la  postérieure  noirâtre.  Les  pieds  sont  comme  dans  le  Ptilopus 
viridis,  mais  leur  teinte  tire  au  brunâtre.  Il  ne  paraît  pas  non  plus  que 
ce  Ptilope  curieux  le  cède,  par  sa  taille,  à l’espèce  que  nous  venons 
de  nommer. 

La  teinte  dominante  du  plumage  est,  dans  le  Ptilopus  insolitus,  un 
vert  de  bronze  doré  reflétant  le  rouge  pourpré,  notamment  sur  les  ailes. 
Le  devant  de  l’aile  est  d’un  gris  blanchâtre,  et  cette  même  teinte  oc- 
cupe, à l’exception  de  leurs  bords,  les  rémiges  secondaires,  les  grandes 
et  les  moyennes  couvertures  de  l’aile  les  plus  voisines  de  la  partie 
dorsale  de  l’aile.  Les  rémiges  et  les  grandes  couvertures  offrent  un  fin 
liséré  jaune  de  citron.  Le  bas-ventre  est  bigarré  de  blanc  et  de  jaune 
clair.  On  aperçoit,  au  milieu  du  ventre,  une  large  tache  d’un  beau  rouge 
de  minium  jaunâtre.  La  face  inférieure  de  l’aile  est  teinte  de  gris. 


OBSERVATIONS 


8DR  LES 

COLOJIBARS,  VOISINS  DES 

TRERON  AROMATICA  ET  VERNANS. 

PAR 

M.  H.  SCHLEGEL. 


La  confusion  qui  règne  dans  les  écrits  des  naturalistes,  par  rapport 
à la  classification,  la  détermination  et  la  dénomination  exactes  des  Co- 
lombars  aromatica  et  vernans  et  de  leur  conspecies,  est  très-grande.  Il 
suffit  de  jeter  un  coup-d’oeil  dans  les  travaux  publiés  sur  ce  sujet  par 
Ch.  L.  Bonaparte  et  G.  R.  Gray,  pour  s’apercevoir  que  la  plupart  de 
ces  oiseaux  portent  souvent,  chez  ces  naturalistes,  des  noms  différents, 
qu’ils  ont  été  classés  dans  différents  sous-genres,  et  que  l’on  trouve  mê- 
me dans  l’ouvrage  de  Bonaparte  constamment  répétée  cette  erreur 
assez  vulgaire,  que  les  femelles,  non-seulement  de  ces  oiseaux  mais  des 
pigeons  en  général,  portent  constamment  une  livrée  différente  de  celle 
du  mâle.  A cette  ignorance  des  lois  qui  régissent  la  coloration  du  plu- 
mage de  ces  oiseaux,  on  a joint  celle,  tout-à-fait  excusable  du  reste  et 
très-naturelle,  de  la  connaissance  des  types  du  fameux  historien  des 
pigeons,  feu  Temminck.  Ces  types  existent,  il  est  vrai,  pour  la  plupart, 
au  Musée  des  Pays-Bas,  mais  les  vélins  pour  les  planches  coloriées  de  ce 
naturaliste  ayant  été  faits  à Paris,  il  est  souvent  arrivé  que  les  artistes, 
Huet,  Prêtre,  et  Mad.  Knip,  se  servaient,  pour  leurs  dessins,  d’indivi- 
dus du  Musée  de  Paris,  sans  que  l’on  eût  préalablement  constaté,  par  un 
examen  rigoureux,  si  ces  individus  étaient  véritablement  identiques  avec 


— 64 


ceux,  conservés  au  Musée  des  Pays-Bas  et  auxquels  Mr.  Temminck  a 
ordinairement  emprunté  ses  descriptions.  Ces  types  du  Musée  de  Paris 
n’ayant  pas  été  marqués,  il  ne  nous  reste,  pour  nous  tirer  d’embarras 
dans  les  cas  douteux,  que  d’avoir  recours  à ceux  du  Musée  des  Pays- 
Bas,  ce  que  nous  aurons  soin  de  faire  toutes  les  fois  qu’il  s’agit  d’é- 
claircir des  doutes  sur  l’exacte  détermination  des  espèces  décrites  par 
Mr.  Temminck. 

Les  pigeons  dont  nous  nous  proposons  de  traiter  offrent  entre  eux  la 
plus  grande  ressemblance  par  rapport  à leurs  formes,  leur  organisation  et 
même  le  mode  de  leur  coloration.  En  examinant  ces  oiseaux,  il  est  utile 
de  poser,  en  règle  générale  que  l’habit  parfait  des  femelles  adultes  ne 
diffère  pas  de  celui  des  mâles  adultes;  que  les  individus  au  premier  plu- 
mage ont  les  couvertures  inférieures  de  la  queue  differement  coloriées 
que  ceux  au  plumage  parfait,  que  la  face  inférieure  des  ailes  est  con- 
stamment d’un  gris  plus  ou  moins  foncé;  et  que  les  espèces,  dont  le 
dos  et  les  ailes  sont  teints,  dans  le  plumage  parfait,  de  brun  rouge 
pourpré,  ont,  dans  le  premier  plumage,  ces  parties  teintes  de  vert.  Il 
paraît  encore  que  les  proportions  relatives  des  rémiges  sont  à-peu-près 
les  mêmes  dans  toutes  ces  espèces:  c’est-à-dire  que  la  première  égale 
la  quatrième  et  que  la  deuxième  et  la  troisième  la  dépassent  un  peu. 

On  peut  généraliser  les  caractères  de  ces  espèces  de  la  manière  sui- 
vante. 

A.  Espèces  dont  le  manteau,  les  'plumes  scapulaires  ainsi  que  les  petites 
couvertures  des  ailes  se  trouvent,  dans  le  plumage  parfait,  teints  de 
brun  rouge  pourpré.  Elles  ont  les  autres  couvertures  de  l'aile  ainsi 
que  les  rémiges  noires,  mais  ornées,  à leur  bord  extérieur,  d'un  liséré 
très-large  jaune  de  citron.  Les  pennes  de  la  queue  sont  grises,  avec 
une  bande  noire  plus  ou  moins  large,  mais  les  deux  pennes  mitoyennes 
offrent  à leur  face  supérieure  une  teinte  verte,  qui  se  répand  aussi  sur 
le  croupion  et  plus  ou  moins  sur  la  face  supérieure  des  autres  pennes 
de  la  queue.  Le  Treron  olax  fait  cependant  exception  à cette  règle, 
attendu  que  les  individus  au  plumage  parfait  de  cette  espèce,  ont  la 
face  supérieure  des  pennes  de  la  queue  noirâtre  et  le  croupion  d'un 
gris  noirâtre.  — Les  espèces  et  conspecies,  que  f ai  pu  examiner  de 
cette  subdivision,  sont  les  suivants. 

TRERON  AROMATICA,  Gmelin,  Systema  naturae,  I.  p.  778, 
N°.  47,  d’après  Buisson,  Ornithologie,  I,  p.  145,  N°.  39,  PL  N,  fig.  2: 
Columba,  viridis  amboinensis.  — Treron  axillaris,  Gray,  Bril . Mus.,  dans 
Bonaparte,  Conspectus  II,  p.  13.  - — Cette  espèce  vient  des  îles  Philip- 


— 65  — 


pines,  mais  non  pas  d’Amboine,  comme  l’a  indiqué  Buisson.  Ces 
la  pins  grande  des  espèces  à dos  brun- rouge.  Les  couvertures  inférieu- 
res de  sa  queue  sont,  comme  dans  la  Treron  malabarica,  au  lieu  de 
roux,  d’un  blanc  pur  tirant  un  peu  au  jaunâtre,  et  elle  a,  comme  la 
Treron  malabarica,  les  pieds  couleur  de  plomb  grisâtre,  tandis  que  ces 
parties  sont  d’un  jaune  rougeâtre  dans  les  autres  espèces.  Les  bordu- 
res jaunes  des  plumes  et  pennes  de  l’aile  sont  plus  larges  que  dans 
les  autres  espèces.  Le  dos  en  arrière  du  manteau,  le  croupion  et  les 
couvertures  supérieures  de  la  queue  sont  d’un  vert  de  tarin  foncé,  et 
cette  teinte  se  répand  également  sur  les  pennes  de  la  queue  et  même 
jusqu’à  l’extrémité  des  pennes  mitoyennes.  Les  plumes  du  bas-ventre 
sont  jaune  citron  clair  avec  de  larges  tâches  longitudinales  d’un  vert 
noirâtre.  Toutes  les  autres  parties  inférieures  en  avant  du  bas-ventre, 
le  cou  et  les  côtés  de  la  tête  sont  d’un  jaune  verdâtre,  mais  cette  teinte 
tire  un  peu  sur  le  gris  à la  face  supérieure  du  cou,  notamment  vers 
sa  jonction  avec  le  dos,  et  elle  passe  totalement  au  gris-bleu  blanchâtre 
sur  la  nuque  et  le  dessus  de  la  tête.  — Longueur  de  l’aile,  6 pouces 
une  ligne;  pointe  de  l’aile,  1 pouce  et  un  quart.  Queue,  3 pouces 
5 lignes.  Largeur  de  la  bande  terminale  de  la  queue,  7 à 8 lignes.  — 
Je  ne  connais  que  des  individus  dans  la  livrée  parfaite,  dont  on  vient 
de  lire  la  description. 

TRERON  MALABARICA,  Blyth,  Drafts  of  the  Fauna  of  India, 
pl.  ad  pag.  8.  — Osmotreron  malabarica,  Cpi.  Bonaparte,  Conspectus, 
II,  p.  13.  Cette  espèce  se  rapproche  de  la  Treron  aromatica  par  les 
couvertures  inférieures  blanches  de  la  queue,  mais  elle  s’en  éloigne  par 
ses  pieds  couleur  d’orange,  par  sa  taille  moins  forte,  par  son  bec  beau- 
coup plus  faible,  par  la  bande  terminale  de  sa  queue  beaucoup  plus 
large,  par  le  gris  du  dessus  de  la  tête  n’occupant  que  le  vertex,  tan- 
dis que  le  front,  les  côtés  de  la  tête  et  la  gorge  sont  d’un  jaune  de 
citron,  tirant  beaucoup  moins  au  verdâtre  que  dans  aucune  autre  espèce. 

Dans  les  individus  en  plumage  imparfait,  le  brun  rouge  pourpré  du 
manteau  et  des  ailes  est  remplacé  par  un  vert  tirant  au  noirâtre,  et 
on  voit  des  tâches  vertes  aux  plumes  souscaudales  antérieures.  Longueur 
de  l’aile  54  à 5|  de  pouces.  Queue  3|  de  pouces. 

Il  paraît  que  cette  espèce  est  répandue  depuis  l’Indoustan  jusqu’à 
la  péninsule  de  Malacca.  Elle  se  trouve  en  outre  dans  l’île  de  Ceylan, 
d’où  Mr.  Diard  nous  a fait  parvenir  quatre  individus,  dont  l’un  en 
plumage  imparfait. 


5 


— 66  — 


TRERON  NEPALENSIS  Blyth,  Drafts,  p.  2.  — Toria  nepalen- 
sis,  Hodgson,  Asiat.  Researches,  Tome  19,  p.  164.  — Bonaparte, 
Conspectus,  II,  p.  11.  — G.  R.  Gray,  List  Brit.  Museum,  Columbae, 
p.  10.  — Cette  espèce,  dont  la  taille  égale  à-peu-près  celle  la  mala- 
barica,  a,  comme  l’aromatica,  les  pieds  couleur  de  plomb;  elle  s’éloigne 
de  ces  deux  espèces  par  ses  plumes  souscaudales  teintes,  comme  dans 
les  suivantes,  de  roux  et  non  pas  de  blanc,  et  elle  se  distingue  de 
toutes  les  autres,  parce  que  le  brun  rouge  pourpré  s’étend,  sur  le  man- 
teau et  les  plumes  de  l’épaule,  beaucoup  moins  en  arrière,  et  parce  que 
son  bec,  au  lieu  d’être  par  devant  d’un  jaune  blanchâtre,  tire  fortement 
au  gris  bleuâtre.  Les  teintes  du  plumage  ressemblent  du  reste  à celles 
de  la  Treron  aromatica,  si  ce  n’est  que  le  vert  de  la  gorge  est  plus 
clair  et  tirant  plus  fortement  au  jaune  de  citron.  Le  roux  des  pennes 
souscaudales  est,  dans  cette  espèce,  passablement  foncé. 

Longueur  de  l’aile  5 J-  pouces. 

TRERON  GRISEICAUDA,  G.  R.  Gray,  Brit.  Mus.,  List  Columbae , 
p.  10.  Treron  aromatica,  Temminck  (suivant  les  types  du  Musée  des 
Pays-Bas).  — Notez  encore  que  la  Treron  aromatica  de  Bonaparte, 
ibid.,  N°.  3,  appartient  à cette  même  espèce.  Elle  rappelle  la  malaba- 
rica  par  sa  taille  et  ses  teintes  ; mais  ses  pieds  sont  rougeâtres,  le  brun- 
rouge  pourpré  du  manteau  et  des  plumes  scapulaires  s’étend  beaucoup 
plus  en  arrière,  les  pennes  souscaudales  sont  d’un  roux  un  peu  plus 
clair;  le  jaune  du  bas-ventre  est  remplacé  par  du  blanc;  le  gris  du 
dessus  de  la  tête  se  répand  également  sur  les  côtés  de  la  tête  et  le 
vert  de  la  gorge  tire  très-peu  au  jaunâtre.  Les  teintes  en  général  sont 
dans  cette  espèce  comme  saupoudrées  de  gris. 

Chez  les  vivants,  la  partie  antérieure  du  bec  est  d’un  jaune  blan- 
châtre, la  partie  postérieure  d’un  gris-bleu  tirant  plus  ou  moins  au 
verdâtre;  le  tour  des  yeux  est  d’un  jaune  de  citron  clair;  l’iris  de 
l’oeil  d’un  rouge  de  brique  très-pâle;  les  pieds  sont  d’un  rouge  pour- 
pre terne  et  peu  foncé,  teinte  qui  passe  au  rouge  de  brique  sur  la 
plante  des  pieds  et  des  doigts;  les  ongles  sont  couleur  de  corne. 

Je  trouve  dans  les  notes  manuscrites  de  Mr.  le  Comte  G.  de  Vi- 
sart  de  Bocarmü  les  observations  suivantes  relatives  à cette  espèce. 

„ Se  nourrit  du  fruit  du  figuier  des  Indes  et  des  Pagodes,  devient 
très-gros  et  est  un  manger  délicat,  qu’il  est  facile  de  se  procurer  dans 
toutes  les  parties  de  l’île,  où  les  traces  des  superstitions,  qui  ont  pré- 
cédé l’islamisme,  font  encore  révérer  ces  figuiers,  que  l’on  plante  géné- 


— 67  — 


râlement  sur  toutes  les  places  publiques,  et  que  1 on  trouve  clans  beau- 
coup cle  lieux  privilégiés,  ou  ils  servent  de  retraite  à des  singes, 
chauve-souris  etc.,  cpii  se  multiplient  tranquillement  sous  l’égide  de 
quelque  prétendu  génie  local.  Ses  oeufs,  au  nombre  de  deux  et  blancs 
comme  tous  ceux  de  cette  famille  sont  places  sur  quelques  bûchettes 
croisées,  dans  un  buisson  ou  sur  un  arbre  peu  élevé.  On  trouve  ce  nid 
fréquemment  dans  les  massifs  de  diverses  espèces  d’arbrisseaux  épineux.” 

Tous  nos  voyageurs,  qui  ont  parcouru  l’île  de  Java,  nous  ont  fait 
parvenir  des  individus  de  cette  espèce,  et  ils  nous  ont  également  adressé 
un  individu  de  l’île  de  Sumatra. 

Il  importe  encore  d’observer  que  l’un  de  nos  individus  au  plumage 
imparfait  a les  bords  des  plumes  des  ailes  en  partie  d’un  blanc  assez  pur. 

Longueur  de  l’aile  5 pouces  2 à 5 pouces  5 lignes.  Queue  3 pou- 
ces 2 lignes.  Barre  noire  de  la  queue  large  de  7 pouces. 

Mr.  Ch.  L.  Bonaparte,  Conspectus  II,  p.  10,  N°.  2,  rapporte  à cette 
espèce  le  ,f  Hook  billed  Pigeon  de  Latham,”  Gen.  Gyn . of  Binis,  Yol. 
IV,  p.  632,  pl.  59,  dont  Gmelin  I,  p.  177,  N°.  45,  (exc.  ß),  a fait  sa 
Columba  curvirostra.  Nous  n’avons  pas  cru  devoir  nous  conformer  à cet 
exemple,  vu  que  la  figure  donnée  de  ce  pigeon  par  Latham,  à moins 
qu’elle  ne  soit  inexacte,  ne  s’accorde  pas  tout-à-fait  ni  avec  notre  espèce 
de  Java,  ni  avec  aucune  autre  que  nous  connaissons.  A juger  d’après 
cette  figure,  l’espèce  de  Latham  serait  des  plus  remarquables  à cause 
de  ses  tarses  très-allongés,  et  parce  que  ce  savant  la  dit  originaire  de 
l’île  de  Tanna.  Or,  le  cadre  de  la  distribution  géographique  des  Tré- 
rons  ne  s’étend  pas,  dans  la  direction  orientale,  au  delà  de  Timor, 
de  Célèbes,  des  Philippines  et  du  Japon,  toutefois  à l’exception  du  Di- 
dunculus,  qui  est  une  véritable  Tréron,  mais  une  Tréron  anomale. 

C’est  du  reste  une  chose  digne  de  remarque  que  le  cadre  géogra- 
phique des  Trérons,  qui  sont  répandues  jusque  dans  l’Afrique  occiden- 
tale, dépasse,  dans  cette  direction,  autant  celui  des  Carpophages  et  Pti- 
lopes,  que  les  cadres  de  celles-ci,  qui  commencent,  pour  les  Carpopha- 
ges dans  l’Indoustan,  pour  les  Ptilopes  dans  la  presqu’île  de  Malacca, 
s’étendant  toutes  deux  dans  la  direction  orientale  jusque  dans  l’Australie  et 
la  Polynésie,  dépassent  celui  des  Trérons  dans  la  direction  orientale. 

TPtERON  NASICA.  Cette  espèce  inédite  est  excessivement  curieuse, 
d’une  part  parce  qu’elle  ressemble,  au  premier  coup  d’oeil,  à s’y  mé- 
prendre, à la  Tréron  griseicauda,  d’autre  part  parce  qu’elle  s’éloigne 
de  cette  espèce,  ainsi  que  de  toutes  les  espèces  connues  par  la  partie 
cornée  de  sa  mandibule  supérieure  prolongée  jusqu’au  commencement 

5* 


— 68  — 


du  front,  tandis  que  dans  les  autres  espèces  la  moitié  postérieure  de 
la  partie  libre  de  cette  mandibule  se  trouve  enveloppée,  même  en 
dessus,  de  la  peau  nue  entourant  les  narines.  Ces  orifices  se  trou- 
vent par  conséquent  placées,  dans  la  Treron  nasica,  en  bas  des  plu- 
mes du  front,  dans  les  autres  espèces  en  avant  de  ces  plumes. 

Elle  est,  du  reste,  plus  petite  que  la  griseicauda;  sa  mandibule 
supérieure  est  plus  élevée,  plus  forte  et  courbée  en  arc  dès  sa  base;  le 
gris  de  sa  tête  est  plus  foncé;  le  vert  du  cou  passe,  vers  le  manteau, 
au  grisâtre;  les  petites  couvertures  de  l’aile  affectent  en  grande  partie 
la  teinte  du  dos,  de  sorte  que  le  gris  noirâtre,  qui  se  répand  dans  la 
griseicauda  sur  tout  le  haut  de  l’aile,  n’occupe  dans  la  nasica  que  le  bord 
antérieur  de  cette  partie;  le  gris  de  la  moitié  antérieure  de  la  queue  est 
plus  clair,  et  la  bande  noire  de  la  queue  plus  étroite  et  plus  distincte. 
Les  individus  au  plumage  imparfait  offrent  les  teintes  vertes  plus  fon- 
cées et  tirant  au  noirâtre. 

Longueur  de  l’aile  4 pouces  7 à 4 pouces  10  lignes.  Queue  2 
pouces  9 lignes.  Barre  noire  de  la  queue,  large  de  2 à 3 lignes. 

Nos  voyageurs,  Mrs.  Müller,  Sciiwaner  et  Crockewit  nous  ont 
fait  parvenir  une  petite  série  d’individus  de  cette  espèce  recueillis  au 
district  de  Bandjermassing  dans  le  Bornéo  méridional.  Un  autre  indi- 
vidu provient  du  voyage  de  Mr.  S.  Müller  à la  côte  sud-ouest  de  Su- 
matra. Mr.  Temminck  l’a  confondue  avec  son  aromatica,  c’est-à-dire  la 
griseicauda. 


TRERON  EULVICOLLÏS,  G.  R.  Gray,  Brit.  Museum , List,  Galli- 
nae, p.  3.  — Columba  fulvicollis  Wagler;  Coll,  cinnamomea  Tem- 
minck (Knip),  Colombars,  pl.  6.  — Cette  belle  espèce  se  rapproche 
de  la  griseicauda  par  sa  taille,  mais  elle  a le  bec  beaucoup  plus  faible 
et  est  très-reconnaissable,  outre  ce  caractère,  à ses  teintes.  Au  plumage 
parfait,  la  tête  et  le  cou  sont  d’un  roux  rougeâtre,  foncé  sur  les  par- 
ties supérieures,  clair  à la  gorge  et  passant  insensiblement  au  roux- 
jaune,  dont  le  jabot  et  la  poitrine  se  trouvent  teints.  Le  ventre  est 
gris,  mais  vers  son  milieu  cette  teinte  est  fortement  mêlée  de  jaune  de 
citron.  Les  plumes  du  bas  ventre  sont  d’un  blanc  ou  blanc  jaunâtre 
interrompu  par  de  larges  tâches  de  vert  noirâtre.  Les  plumes  des  jam- 
bes sont  d’un  beau  jaune  de  citron.  L’arrière-dos  est  d’un  gris  noirâ- 
tre. Les  autres  parties  du  plumage  sont  teintes  comme  dans  la  grisei- 
cauda, mais  le  vert  du  croupion  et  des  plumes  souscaudales  est  plus 
.foncé,  et  tirant  au  noirâtre,  le  brun-rouge  pourpré  du  dos  et  des  ailes 
est  plus  vif,  et  la  bande  noire  de  la  queue  plus  large.  Les  individus 


— 69  — 


au  plumage  imparfait  des  Columbars  griseicauda  et  fulvicollis  lie  pré- 
sentent que  peu  de  différences  dans  les  teintes  du  plumage.  Cependant 
le  vert  des  parties  supérieures  est,  chez  ces  derniers  plus  foncé  et  ti- 
rant au  noirâtre,  tandis  que  cette  teinte  est  sur  les  parties  inférieures, 
beaucoup  plus  claire  et  tirant  au  jaune,  notamment  sur  la  gorge;  les 
plumes  des  jambes  enfin  sont  d’un  jaune  de  citron  au  lieu  de  verdâtre. 

Longueur  de  l’aile,  5 pouces  2 lignes  à 5 pouces  C lignes.  Queue, 
3 pouces. 

Les  voyageurs  Néerlandais,  Mrs.  S.  Müller  et  Schwaner  nous  ont 
fait  parvenir  une  serie  d’individus  de  cette  espèce  recueillis  dans  la  par- 
tie méridionale  de  Bornéo.  Nous  en  devons  quelques  autres  tués  à 
Bangka,  à Mr.  J.  F.  R.  S.  van  den  Bossche,  ancien  résident  de  cette 
île.  Elle  vit,  suivant  Gray,  également  à Malacca,  et  suivant  Ch.  Bo- 
naparte, aux  Philippines.  Ce  dernier,  probablement  séduit  par  l’exem- 
ple de  Latham  et  des  commentateurs  de  Förster,  va  jusqu’à  lui  assig- 
ner mal  à propos  pour  patrie  l’île  de  Tanna. 

TRERON  OLAX,  Stephens,  Gen.  Zool.,  XIV,  1,  p.  373,  d’après 
Temminck,  Columba  olax,  PI.  col.  241.  — Osmotreron  olax,  Bonaparte, 
Consp.,  II,  p.  15,  N°.  9.  — 

Cette  espèce  est  très-reconnaissable  à sa  petite  taille  et  à la  distri- 
bution de  ses  teintes  au  plumage  parfait. 

Longueur  des  ailes,  4\  à 4 et  demi  pouces.  Queue,  2 pouces  7 à 2 
pouces  9 lignes. 

Au  plumage  parfait,  la  tête,  le  cou  et  les  flancs  sont  d’un  gris  bleuâ- 
tre passablement  foncé,  qui  se  répand  aussi  sur  le  commencement  du 
manteau,  mais  qui  passe  au  blanchâtre  sur  la  gorge.  Le  brun  rouge 
pourpré  du  manteau  et  des  ailes  est  très-foncé.  L’arrière-dos,  le  crou- 
pion, les  plumes  suscaudales  sont  d’un  gris-bleu  noirâtre;  les  pennes 
de  la  queue  offrent  la  même  teinte,  mais  elles  ont  l’extrémité  d’un  gris 
clair  et  leur  bande  noire  est  très-large.  Le  jabot  est  d’un  beau  roux 
jaune.  La  poitrine  et  le  ventre  sont  d’un  jaune  verdâtre;  mais  le  bas- 
ventre,  les  plumes  des  jambes  et  les  plumes  souscaudales  sont  d’un  brun- 
rouge,  plus  foncé  sur  ces  dernières  parties.  Le  liséré  jaune  des  plumes 
et  pennes  de  l’aile  est  étroit.  Dans  les  vivants,  le  bec  est,  à sa  moitié 
antérieure,  d’un  blanc  jaunâtre,  à la  postérieure  d’un  gris  bleuâtre;  l’iris 
de  l’oeil  est  blanchâtre,  le  tour  de  l’oeil  jaunâtre;  les  pieds  sont  d’un 
rouge  pourpre  et  les  ongles  d’un  brun  foncé. 

Le  plumage  imparfait  ressemble  à celui  de  la  Treron  nasica,  mais 
leurs  teintes  vertes  tirent  encore  plus  fortement  au  noirâtre,  et  la  teinte 


70  — 


générale  des  plumes  des  jambes,  du  bas-ventre  et  du  dessous  de  la 
queue  est  un  roux  plus  au  moins  clair. 

Tous  les  voyageurs  Néerlandais  ont  observé  cette  espèce  à Java,  d’où 
ils  nous  ont  fait  parvenir  bon  nombre  d’individus  au  plumage  parfait. 
Mrs.  S.  Müller  et  Schwaner  en  ont  recueilli  d’autres  dans  le  district 
Bandjermassing  au  Bornéo  méridional,  et  le  premier  voyageur  nous  en 
a adressé  plusieurs  de  la  côte  sud-ouest  de  Sumatra. 

B.  Espèces  à plumes  du  dos  et  des  ailes  vertes  et  à plumes  suscaudales 
d'un  roux  jaunâtre  pâle. 

TRERON  BICINCTA,  Blyth,  Catalogue  ofBirds , p.  229.  — Osmotre- 
ron  bicincta,  Bonaparte,  Consp.,  II,  p.  12,  fig.  1.  Columba  vernans, 
Temm.,  ex  parte.  — ■ 

Ailes  5 pouces  et  une  ligne  à 5 pouces  9 lignes.  Queue  3 \ de  pouces. 

Cette  espèce  est  reconnaissable  à sa  queue  d’un  gris  noirâtre  à la 
moitié  basale,  pourvue  au  troisième  quart  de  sa  longueur  d’une  bande 
transversale  noire,  tandis  que  le  dernier  quart  en  est  teint  de  gris  clair. 

Au  plumage  parfait,  la  teinte  générale  de  cette  espèce  est  un  vert 
jaunâtre  clair  sur  les  parties  inférieures,  plus  foncé  et  tirant  un  peu  au 
noirâtre  sur  le  dos  et  les  ailes.  L’occiput  et  le  dessus  du  cou  jusqu’au 
manteau  est  d’un  gris  bleuâtre  pâle.  Le  jabot  est  marqué  par  une  très- 
grande  tache  de  roux-jaune,  précédée  par  une  jolie  teinte  de  lilas.  Le 
vert  des  couvertures  supérieures  de  la  queue  tire  fortement  au  roux- 
jaunâtre.  Les  plumes  des  jambes  sont  jaunes  ; celles  du  bas-ventre 
jaunes  avec  de  large  taches  vertes.  Les  plumes  souscaudales  sont  d’un 
roux  rougeâtre  terne  à bords  plus  clairs.  Les  rémiges  et  les  externes 
des  grandes  couvertures  de  l’aile  sont  noires  et  bordées  de  jaune  de 
citron,  mais  ces  bordures  sont  très-étroites  sur  les  rémiges.  Les  couver- 
tures inférieures  des  ailes  sont  d’un  vert  gris. 

Les  individus  au  plumage  imparfait  n’ont  pas  de  roux  ni  de  teinte  rose 
sur  le  jabot,  qui  est  vert  jaunâtre  comme  les  autres  parties  inférieures, 
et  leurs,,  plumes  souscaudales  sont  d’un  roux  blanchâtre. 

Nos  individus  sont  en  partie  'originaires  de  Madras  et  de  l’Indoustan 
en  général;  d’autres  nous  ont  été  envoyés  par  Mr.  Diard  de  Colombo 
à Ceylan;  clans  ces  derniers  le  gris  de  la  face  supérieure  du  cou  est 
plus  pur  et  plus  répandu  vers  le  devant,  de  sorte  qu’il  s’étend  jusque 
vers  le  vertex. 

TRERON  VERNANS,  Steph.,  Gen.  Zool.,  XIV,  1,  p.  274.  — Osmo- 
treron  vernans,  Ch.  Bonap.,  Consp.,  II,  p.  12,  fig.  2.  — Columba  ver- 


— 71 


lians,  Gmelin,  I,  p.  789.  — Treron  viridis,  Blytii  et  Gray.  • — L’épi- 
thète de  viridis  ayant  été  donné  par  Linné  à un  Ptilope,  on  a 
eu  tort  de  l’appliquer  à l’espèce  du  présent  article.  C’est  constamment 
cette  espèce  et  non  pas  la  bicincta  que  Temminck  a désignée  sous 
l’épithète  de  vernans  dans  les  Galeries  du  Musée  de  Pays-Bas,  cet  éta- 
blissement n’ayant  acquis  la  bicincta  que  dans  les  dernières  années  de 
la  vie  de  ce  savant.  Du  reste,  on  n’a  pas  même  soigneusement  comparé 
entre  eux  les  individus  des  différentes  contrées  qu’habite  la  Treron  ver- 
nans pour  constater  avec  certitude  s’ils  sont  en  effet  parfaitement  iden- 
tiques. Je  ne  la  décrirai,  par  cette  raison,  que  d’après  les  individus 
que  j’ai  pu  examiner  en  nature. 

Cette  espèce  se  distingue  au  premier  coup  d’oeil  de  la  précédente 
qu’elle  égale  par  la  taille,  par  son  cou  teint  en  entier  de  lilas,  par  la 
bande  noire  refoulée  jusqu’à  l’extrémité  de  la  queue,  par  des  teintes 
vertes  tirant  moins  au  jaunâtre,  et  par  les  plumes  souscaudales  d’un 
brun-roux,  foncé  au  plumage  parfait. 

Nos  individus  de  Java  et  de  Gorantolo  à Célèbes  ont  la  tête  et  la 
gorge  d’un  vert  grisâtre  mat. 

Dans  ceux  de  Sumatra  et  de  Bangka,  ces  parties  sont  d’un  joli  gris 
bleuâtre.  Nous  les  désignerons  sous  l’épithète  supplémentaire  de  gri- 
■seicapilla. 

Notre  individu  de  l’île  de  Luçon  porte  le  plumage  imparfait  et  ne 
diffère  de  ceux  de  Java  que  par  ses  teintes  un  peu  plus  foncées,  et  son 
bec  couleur  de  corne  au  lieu  de  jaunâtre. 

B est  bon  de  faire  observer  que  la  teinte  lilas  du  cou  paraît  quel- 
quefois subir  des  modifications  accidentelles,  vu  que  dans  un  de  nos 
individus  adultes  de  l’île  de  Bangka  elle  est  en  partie  remplacée  par 
un  jaune  d’ocre  pâle.  Nous  retrouvons  des  traces  assez  sensibles  de  cette 
même  teinte  dans  un  très-jeune  individu  de  l’île  de  Bornéo.  Tous  les 
autres  individus  originaires  de  l’île  de  Bangka,  dont  nous  en  possédons 
une  vingtaine  depuis  le  sortir  de  l’oeuf  jusque  dans  tous  les  degrés  de 
développement,  offrent  entre  eux  une  ressemblance  parfaite. 


OVER 


EENIGE  VISCHSOOßTEN 


VAK 


HET  EILAND  BANGKA, 


HET  RIJKS  MUSEUM  VAN  NATUURLIJKE  HISTORIE  TE  LEIDEN  AANGEBODEN, 


DOOK  DEN  HEER 


J.  F.  R.  S.  Y AN  DEN  BOSSCHE,  Resident. 


De  redactie  stelt  zich  voor  in  liet  Tijdschrift  des  Genootschaps  ver- 
slag te  doen  van  de  verzamelingen  van  zoologischen  aard,  waarmede 
zoowel  het  Museum  des  Genootschaps  als  ’s  Rijks  Museum  van  Natuur- 
lijke Historie  en  andere  Museums  in  Nederland,  zullen  worden  verrijkt. 

Behalve  dat  het  voorkomt  billijk  te  zijn,  dat  op  deze  wijze  openbaar- 
heid worde  gegeven  aan  de  prijzenswaardige  pogingen  om  de  natuur- 
schatten  der  verzamelingen  in  Nederland  te  verrijken,  vleit  de  redactie 
zich,  dat  dergelijke  vermelding  ten  prikkel  moge  strekken  voor  velen  om 
tot  dit  doel  mede  te  werken. 

Dit  berigt  heeft  slechts  betrekking  tot  eene  dezer  dagen  bij  ’s  Rijks 
Museum  te  Leiden  ontvangene  verzameling  van  visschen,  afkomstig  uit 
de  wateren  van  het  eiland  Bangka.  Zij  bestaat  uit  de  hieronder  genoemde 
soorten,  elke  vertegenwoordigd  in  het  achter  hare  namen  gevoegd  aantal 
voorwerpen. 


1.  Zygaena  Blocliii  Val 

2.  Rhinobatus  ligonifer  Cant 

3.  Trygon  macmras  Blkr  (cauda)  . . . . 

4.  „ warnakoides  Blkr 

5.  Arothron  potamophilus  Blkr 

6.  Halichoeres  nigrescens  Blkr 

7.  Glyphisodon  bengalensis  C.  V 

8.  Holocentrum  rubrum  Güntb 

9.  Apogon  chrysotaenia  Blkr 

10.  Ambassis  nalua  C.  Y 

11.  Drepane  punctata  C.  Y 

12.  Cliaetodon  oligacantlius  Blkr 

13.  Chelmon  rostratus  C.  Y 

14.  Ampliisile  scutata  Cuv 

15.  Periophthalmus  argentilineatus  Val.  . 

16.  Hemibagrus  nemurus  Blkr 

17.  Systomus  (Barbodes)  maculatus  Blkr  . 

18.  Rasbora  Einthovenii  Blkr 

19.  Monopterus  javanensis  Lac 


1 

1 


. 6 
. 2 
. 2 
. 1 
. 1 
. 3 
. 2 
. 1 
. 1 
. 1 
. 1 
. 1 
. 3 
. 1 
. 4 


voorwerpen. 
n 
i r 
n 
ri 
h 
il 
il 
II 

u 

il 

II 

II 

II 

II 

II 

II 

II 

U 


Drie  dezer  soorten,  Zygaena  Blocliii,  Rhinobatus  ligonifer  en  Trygon 
macrurus,  waren  tot  dus  verre  nog  niet  bekend  van  de  wateren  van 
Bangka,  Deze  gevoegd  bij  de  329  soorten,  welke  ik  in  mijne  verschil- 
lende bijdragen  over  dit  onderwerp  heb  openbaar  gemaakt,  klimt  het 
totale  cijfer  der  thans  van  genoemd  eiland  bekende  vischsoorten  tot  332. 


BLEEH.KR. 


Lelden , 28  Februari)  1862. 


DESCRIPTION 


d’une 

ESPECE  NOUVELLE  DE  CALAO, 

BUCEROS  PULCHRIROSTRIS, 

PAR 


H.  SCHLEGEL. 


(Vogels,  Plaat  4.) 


Ce  Calao  appartient  au  petit  groupe  des  espèces  réunies  par  les 
naturalistes  modernes  dans  le  sous-genre  Tockus,  et  se  rattache  plus 
particulièrement  à celles,  dont  le  bec,  teint  de  rouge  ou  de  jaune,  est 
dépourvu  de  casque  proprement  dit:  ce  sont  les  Buceros  erythrorhyn- 
chus,  flavirostris  et  camurus.  Les  deux  premières  espèces,  très-voisines 
l’une  de  l’autre,  se  rapprochent  entre  elles  par  leur  cou  teint  plus  ou 
moins  de  blanc,  et  par  les  pennes  latérales  de  leur  queue  en  grande  partie 
blanches;  tandis  que  les  Buceros  camurus  et  pulchrirostris  s’en  distin- 
guent par  leur  cou  foncé,  et  parce  que  les  pennes  de  la  queue  n’offrent 
de  blanc  qu’à  leur  extrémité. 

Il  paraît  que  notre  Buceros  pulchrirostris  est  très-voisin  du  Tockus 
camurus  de  Cassin,  originaire  du  Cap  Lopez,  et  qu’il  ne  s’en  distingue 
en  effet  que  par  une  taille  un  peu  moins  forte,  et  par  son  bec  noir  au 
dernier  quart  de  sa  longueur  ; mais  comme  ces  caractères  sont  constants 
dans  les  trois  individus  que  nous  possédons  de  cette  espèce,  comme 
ceux  du  B.  camurus  le  sont  dans  les  trois  individus  examinés  par 


BUCERO  S P UL  C HRIR  O S T RL  S 


— 75 


Mr.  Cassin,  nous  n’avons  pas  cru  devoir  confondre  ces  deux  oiseaux 
sous  un  même  nom. 

Nous  devons  les  trois  individus  de  notre  B.  pulchrirostris  aux  soins 
de  Mr.  le  lieutenant-colonel  Nagtglas,  gouverneur  des  possessions  Néer- 
landaises à la  côte  d’or.  Ils  ont  été  tués  en  1861  dans  les  forêts  avoi- 
sinant le  fort  St.  George  d’Elmina;  l’un  en  automne,  les  deux  autres 
en  été.  Ils  offrent  les  caractères  suivants. 

Longueur  totale,  environ  de  13  pouces.  Longueur  de  l’aile  5j  à 5| 
de  pouces;  pointe  de  l’aile  ne  dépassant  les  rémiges  secondaires  que  de 
quelques  lignes.  Queue  5 pouces  et  5 à 7 lignes.  Longueur  du  bec, 
depuis  le  front,  2 pouces  à 2 pouces  2 lignes  ; hauteur  du  bec  au  point 
de  sa  plus  grande  élévation,  10  lignes.  Tarse  11  lignes.  Doigt  du  mi- 
lieu, sans  son  ongle,  9 lignes. 

Bec  un  peu  en  faux,  sans  casque  proprement  dit;  la  mandibule  supé- 
rieure élevée  à sa  moitié  postérieure,  concave  sur  les  côtés  et  rétrécie 
en  une  carène  tranchante;  la  partie  inférieure  de  la  base  de  cette  man- 
dibule forme  une  tablette  saillante  pourvue  de  rides,  qui  descendent 
obliquement  de  haut  en  bas,  contenant  en  haut,  vers  le  devant,  les  na- 
rines qui  sont  orbiculaires.  Tour  des  yeux  nu.  Première  rémige  un 
peu  plus  courte  que  les  grandes  couvertures  de  l’aile;  rémiges  suivan- 
tes augmentant  graduellement  en  longueur  jusqu’à  la  cinquième  et  la 
sixième,  lesquelles  dépassent  de  fort  peu  la  septième.  Queue  très-peu 
arrondie  à l’extrémité. 

Bec  d’un  beau  rouge  de  sang;  cette  teinte  cependant  fait  place,  au 
dernier  quart  de  la  longueur  du  bec,  à un  noir  qui  se  prolonge  encore, 
sur  la  crête  du  bec,  vers  le  derrière  jusque  sur  la  carène  représentant 
le  casque.  Pieds  couleur  de  plomb  brunâtre,  passant  au  jaunâtre  sur 
la  plante  des  pieds. 

Plumes  de  la  tête,  du  cou  et  du  dos,  d’un  brun  tirant  plus  ou  moins 
sensiblement  au  roux;  celles  du  croupion  et  les  couvertures  supérieures 
de  la  queue,  à bords  d’un  brun  jaunâtre  passablement  clair.  Teinte  du 
fond  de  la  face  supérieure  des  ailes  et  de  la  queue  d’un  brun  réflétant 
le  vert  jaunâtre  bronzé,  mais  passant  au  noirâtre  sur  les  grandes  ré- 
miges et  la  partie  terminale  des  pennes  latérales  de  la  queue.  Rémiges 
blanchâtres  à leur  base;  les  primaires  et  les  premières  rémiges  secon- 
daires marquées  en  outre,  sur  le  milieu  de  leur  longueur,  tant  sur  la 
barbe  externe  que  sur  l’interne,  d’une  tâche  blanchâtre,  dont  celles  de 
la  barbe  interne  sont  en  ovale  transverse.  Grandes  et  moyennes  cou- 
vertures de  l’aile,  terminées  chacune  par  une  large  tache  blanche,  et 
dont  l’ensemble  forme  deux  bandes  claires  obliquement  transversales. 


— 76  — 


Rémiges  secondaires  voisines  du  dos,  pourvues  de  chaque  côté  d’une 
bordure  blanche  ; les  autres  rémiges  secondaires  et  les  grandes  rémiges, 
seulement  blanches  à leur  extrémité.  Le  blanc  des  taches  et  bordures 
des  rémiges  tirant  plus  ou  moins  au  fauve.  Tiges  des  pennes  caudales 
d’un  blanc,  lavé  légèrement  de  roussâtre  à leur  face  supérieure.  Pennes 
caudales  pourvues  d’un  fin  liséré  fauve;  les  trois  pennes  latérales  ter- 
minées de  blanc.  Couvertures  inférieures  de  l’aile  offrant  la  teinte  du 
cou.  Plumes  du  dessous  de  l’oiseau,  en  arrière  du  cou,  d’un  blanchâ- 
tre, tirant  plus  ou  moins  sensiblement  au  gris  sur  les  flancs. 


SYSTEMA  SILURORUM  REVISUM. 


AUCTORE 


PETRO  BLEEKE  R. 


SILURI. 

Pisces  ossei,  branchiis  liberis,  malacopteri,  corpore  elongato  vel  oblongo 
nudo  vel  loricato  sed  squamis  veris  destituto;  suboperculo  deficiente; 
ossibus  intermaxillaribus  marginem  maxillae  superioris  constituentibus; 
maxillis  cirriferis. 


Familia  I.  LORICARIOIDEI. 

Siluri  branchiis  simplicibus  non  appendiculatis,  praeoperculo  immobili, 
corpore  cataphractis  pluriseriatis  circumdato;  ore  infero.  Pseudobran- 
chiae.  B.  3 vel  4. 

I.  Subfamilia  Plecostomiformes. 

Loricarioidei  scutis  utroque  latere  trunco  in  series  4,  cauda  rotun- 
data vel  compressa  in  series  5 longitudinales  dispositis.  Carinae 
lateribus  postice  confluentes  nullae.  B.  3.  C.  1/14/1. 

Stirps  1.  Plecostomini. 

Pinnae  dorsales  2,  anterior  radiosa,  posterior  adiposa  acanthophora. 

1 . Interoperculum  parum  mobile  spinis  elongatis  setaeformibus  nullis. 

Plecostomus  Art.,  Gron.  = Hypostomus  auct. 

Dentes  utraque  maxilla  conspicui  uniseriati.  Velum  labiale  papillatum. 
Scuta  capite  non  aculeata,  lateribus  postice  denticulata.  Rostrum  non 


78  — 


cirratum.  Interoperculiim  postice  denticulatum.  Regio  subthoracico- 
analis  aetate  provecta  scutellis  minimis  aspera.  D.  1/7. 

Spec.  typ.  Plecos  tomus  bras  Iliensis  — Hypostomus  plecostomus  Val. 

Pseudancistrus  Blkr. 

Dentes  maxillis  minimi.  Velum  labiale  papillatum,  postice  latum,  an- 
tice angustum.  Rostrum  non  cirratum,  non  prominens,  margine  ab 
apice  usque  ad  aperturam  branchialem  setosum,  setis  non  spinaefor- 
mibus.  Scuta  capite  corporeque  carinis  nullis.  Regio  subthoraeico- 
analis  laevis.  D.  1/7.  Rictus  mediocris. 

Spec.  typ.  Pseudancistrus  barbatus  — Hypostomus  barbatus  Val. 

2.  Interoperculum  valde  mobile  spinis  setaeformibus  elongatis. 
a.  Dentes  intermaxillares  in  seriem  bipartitam  dispositi. 
aci.  Pinnae  dorsales  distantes 
f D.  1/7  vel  1/8. 

Ancistrus  Kner. 

Caput  superne  non  carinatum.  Scuta  scabra,  lateralia  margine  poste- 
riore serrata.  Velum  labiale  papillatum,  antice  breve.  Regio  subtlio- 
racico-analis  ubique  laevis.  Rostrum  interdum  cirrhosum.  D.  1/7. 
Spec.  typ.  Ancistrus  cirrhosus  Kner. 

Ilemiancistrus  Blkr. 

Scuta  corpore  carinata  valde  serrata.  Rostrum  latum.  Regio  subflio- 
racico-analis  scutellata.  Pinnae  ventrales  elongatae. 

Spec.  typ.  Ilemiancistrus  medians  = Ancistrus  medians  Kner. 

Chaetostomus  Heck. 

Scuta  capite  corporeque  carinis  nullis.  Rostrum  parum  prominens. 
Rictus  et  maxillae  latae.  Dentes  utraque  maxilla  numerosi.  Velum 
labiale  posterius  breve.  Regio  subthoracico-analis  laevis.  Anus  longe 
ante  analem  perforatus. 

Spec.  typ.  Chaetostomus  lobrohynchus  Kner. 

f'  D.  1/11  ad  1/13. 

Pteryyophlichthys  Gill. 

Scuta  corpore  carinata.  Velum  labiale  anterius  breve.  Regio  subtho- 
racico-analis scutellata.  Dentes  utraque  maxilla  bene  conspicui  numerosi. 
Spec.  typ.  Pteryyoph lieh thjs  duodecimcdis  Gill. 


bb.  Pinnae  dorsales  unitae  vel  subunitae.  D.  1/7. 

Parancislrus  Blkr. 

Scuta  capite  non  carinata. 

Spec.  typ.  Parancistrus  cmrantiacus  = Hypostomus  aurantiacus  Cast. 

b.  Dentes  intermaxillares  in  seriem  continuam  indivisam  dispo- 
siti. D.  1/8. 

PseudacantMcus  Blkr. 

Scuta  capite  corporeque  valde  spinosa.  Pinnae  dorsales  distantes. 
Regio  sub  thoracico- analis  laevis. 

Spec.  typ.  PseudacantMcus  serratus  Blkr  — Hypostomus  serratus  Yal. 
Stirps  2.  Acanthicini. 

Pinna  dorsalis  unica,  radiosa  tantum.  Dentes  intermaxillares  in  se- 
riem bipartitam  dispositi. 

AcantMcus  Spix. 

Scuta  capite  corporeque  spinis  conspicuis  armata.  Interoperculum  mo- 
bile spinis  setaeformibus.  Regio  subthoracico-analis  scabra.  Labia  non 
scutellata.  D.  1/8. 

Spec.  typ.  AcantMcus  hystrioc  Spix. 

Rinelepis  Spix. 

Scuta  capite  corporeque  scabra  sed  spinis  majoribus  nullis.  Interoper- 
culum spinis  setaeformibus  nullis.  D.  1/7.  Velum  labiale  antice  et 
postice  angustum.  Regio  subthoracico-analis  scutellata. 

Spec.  typ.  Rinelepis  aspera  Spix. 

Pseudorinelepis  Blkr. 

Scuta  capite  corporeque  scabra  sed  spinis  majoribus  nullis.  Inter- 
operculum spinis  setaeformibus,  mobile.  Regio  subthoracico-analis  scu- 
tellata. D.  1/7. 

Spec.  typ.  Binelepis  yenibarbis  Val. 

II.  Subfamilia  Loricariaeformes. 

Loricarioidei  scutis  utroque  latere  trunco  in  series  longitudinales  4, 
cauda  (lateribus)  in  seriem  longitudinalem  unicam  dispositis.  Ca- 
rinae utroque  latere  2 post  pinnam  analem  confluentes.  Cauda 


— 80  — 


elongata  maxime  depressa  lateraliter  carinata.  Pinna  dorsalis  unica, 
radiosa.  B.  4.  C.  1/10/1. 

Stirps  1.  Loricariini. 

Scuta  nuchalia  3 vel  4 in  serie  longitudinali.  Pinna  dorsalis  ante 
analem  sita.  D.  1/7 

1.  Rostrum  latum  non  multo  ante  rictum  productum. 
a.  Rostrum  genaeque  peripheria  non  setosae. 

na.  Velum  labiale  posterius  pulvinaribus  2 carnosis  oblongis. 

« 

Loricariichthys  Blkr. 

Velum  labiale  anterius  angustum,  non  fimbriatum,  cum  maxilla  coa- 
litum. Dentes  maxillis  conspicui  nulli.  Scuta  occipitalia  nuchaliaque 
cristulis  dentatis  nullis.  Scuta  lateribus  crista  scabra.  Regio  subtho- 
racico-analis  scutata.  Pinna  dorsalis  post  ventrales  sita. 

Spec.  typ.  Loricariichthys  maculatas  — Loricaria  maculata  Bl. 

hb.  Velum  labiale  membranaceum  pulvinaribus  carnosis  nullis. 

Loricaria  L. 

Velum  labiale  latissimum  ubique  fimbriatum.  Dentes  maxillis  valde 
conspicui.  Scuta  lateribus  crista  scabra.  Pinnae,  dorsalis  ante  ventra- 
les incipiens,  caudalis  in  filum  producta, 

Spec.  typ.  Loricaria  dura  L.  — Loricaria  cataphracta  L. 

Pseudoloricaria  Blkr. 

Velum  labiale  latissimum,  antice  liberum  lobatum  et  cirratum.  Den- 
tes maxillis  vix  conspicui.  Oculi  approximati.  Cristae  occipitales  vel 
nuchales  dentatae  nullae.  Scuta  trunco  cristis  laevibus.  Regio  sub- 
thoracico-analis  scutellata,  Pinna  dorsalis  post  ventrales  sita. 

Spec.  typ.  Loricariichtys  laevmsculus  — Loricaria  laeviuscula  Val. 

Parahemiodon  Blkr. 

Velum  labiale  postice  latissimum,  antice  angustum  cum  maxilla  coa- 
litum, non  fimbriatum.  Dentes  intermaxillares  nulli,  inframaxillares 
valde  conspicui.  Cristae  occipitales  vel  nuchales  dentatae  nullae.  Scuta 
trunco  crista  laeviuscula.  Regio  subthoracico-analis  scutellata.  Pinna 
dorsalis  post  ventrales  sita. 

Spec.  typ.  Parahemiodon  typus  Blkr  sp.  nov.  in  Mus.  L.  B.  sub  nom. 
Loricariae  maculatae  conserv. 


— 81 


Hemiloricaria  Blkr. 

Velum  labiale  vix  fimbriatum  postice  latum,  antice  angustum.  Dentes 
utraque  maxilla  conspicui.  Cristae  occipitales  vel  nuchales  dentatae 
nullae.  Scuta  trunco  carina  dentata.  Regio  subthoracico-analis  scutata. 
Pinna  dorsalis  supra  ventrales  incipiens. 

Spec.  typ.  Hemiloricaria  caracasensis  Blkr  sp.  nov.  in  Mus.  L.  B. 
sub  nom.  Loricariae (Caracas)  conserv. 

Pseiidohemiodou  Blkr. 

Veium  labiale  antice  et  postice  latum,  antice  fimbriatum.  Dentes  inter- 
maxillares nulli,  inframaxillares  conspicui.  Rostrum  valde  depressum. 
Scuta  occipite,  nucha  lateribusque  carina  serrata.  Regio  subthoracico- 
analis  scutata.  Pinna  dorsalis  supra  ventrales  incipiens. 

Spec.  typ.  Pseudohemioclon  platyceplmlm  = Hemiodon?  platycepha- 
lus  Kner. 

b.  Rostrum  genaeque  peripheria  aculeato-setosae. 

Rmeloricaria  Blkr. 

Scuta  occipitalia,  nucha  lateribusque  cristis  dentatis.  Pinna  dorsalis 
post  ventrales  inserta.  Dentes  inframaxillares  tantum  conspicui.  Regio 
subthoracico-analis  scutellata. 

Spec.  typ.  Bine  loricaria  lima  = Loricaria  lima  ? Kner. 

2.  Rostrum  acutum  gracile  longe  ante  rictum  productum  inferne 
scutatum.  Regio  subthoracico-analis  scutata. 

a.  Genae  setoso-aculeatae. 

Oxyloricaria  Blkr. 

Velum  labiale  breve  non  fimbriatum.  Dentes  maxillis  conspicui.  Cris- 
tae occipitales  vel  nuchales  dentatae  nullae.  Scuta  trunco  carina  den- 
tata. Pinna  dorsalis  supra  ventrales  incipiens. 

Spec.  typ.  Oxyloricaria  larbaia  — Loricaria  barbata  Kner. 

b.  Genae  non  setosae. 

Slurisoma  Swns. 

Velum  labiale  breve  non  fimbriatum.  Dentes  maxillis  conspicui.  Cris- 
tae occipitales  vel  nuchales  vel  laterales  dentatae  nullae.  Pinna  dor- 
salis ante  ventrales  incipiens.  Corpus  sat  elevatum. 

Spec.  typ.  Slurisoma  rostratrum  Swns. 

C 


82 


Hemiodon  Kner. 

Velum  labiale  mediocre.  Dentes  inframaxillares  conspicui,  intermaxil- 
lares nulli.  Cristae  occipitales  vel  nuchales  vel  laterales  serratae  nul- 
lae. Pinna  dorsalis  supra  ventrales  incipiens.  Corpus  valde  depressum. 
Spec.  typ.  Hemiodon  depressus  Kner. 

Jlem  iodon  tich  thys  Blkr . 

Velum  labiale  postice  latum.  Dentes  inframaxillares  conspicui,  inter- 
maxillares nulli.  Rostrum  apice  tumidum  dentatum.  Cristae  nuchales 
et  laterales  dentibus  valde  conspicuis  serratae.  Pinna  dorsalis  post 
ventrales  sita.  Corpus  valde  depressum. 

Spec.  typ.  Hemiodon tichthys  acipenserinns  — Hemiodon  acipenseri- 
nus  Kner. 

Stirps  2.  Acestrini. 

Scuta  nuchalia  8 vel  9 in  serie  longitudinali.  Pinna  dorsalis  longe 
post  ventrales  sita,  anali  opposita  vel  subopposita.  Truncus  cylin- 
draceus.  Rostrum  longe  ante  rictum  productum,  gracile,  inferne  scu- 
tatum. D.  16 

Aeestra  Kner. 

Rostrum  peripheria  setosum.  Velum  labiale  breve.  Cristae  occipitales, 
nuchales  vel  laterales  dentatae  nullae.  Regio  subthoraeico-analis  scu- 
tata. Dentes  maxillis  conspicui. 

Spec.  typ.  Aeestra  acus  Kner. 

Familia  II.  CALLICHTHYOIDEI. 

Siluri  branchiis  simplicibus  non  appendiculatis;  corpore  utroque  latere 
scutis  anacanthis  longitudinaliter  biseriatis  incluso;  ore  antico  vel  sub- 
antico.  Cirri  supramaxillares  utroque  latere  2 basi  uniti.  Pinnae  dorsa- 
les 2,  anterior  radiosa,  posterior  adiposa  aculeata.  B.  2 ad  4.  C.  1/12/1. 

Callichthys  L. 

Regio  sidi  thoracica  ubique  cute  laevi  vestita.  Caput  depressum.  Cor- 
pus clongatiun.  Pinna  caudalis  rotundata. 

Spec.  typ.  Callichthys  tamoata  L. 

H oplost ernum  Gill . 

Regio  subthoracica  ossibus  scapularibus  denudatis  orienta.  Caput  de- 


— 83  — 


pressum.  Corpus  subelongatum.  Pinna  caudalis  integra  vel  biloba. 
Spec.  typ.  Hoplostemum  laevigatum  Gill. 

Corydoras  Lac.  = Hoplisoma  Swns.  = Hoplosoma  Gill. 

Regio  subthoracica  ossibus  scapularibus  denudatis  loricata.  Caput  et 
corpus  elevata  compressa.  Pinna  caudalis  biloba.  Os  inferum. 

Spec.  typ.  Corydoras  punctatus  Blkr  — Corydoras  Geoffrovi  Lac.  — 
Cataphractus  punctatus  Bl. 

Familia  III.  SILUROIDEI. 

Siluri  branchiis  simplicibus  non  appendiculatis  ; ossibus  opercularibus 
articulatis  mobilibus,  cute  corpore  nuda  vel  scutis  liberis  longitudinal i- 
ter  uniseriatis  annata;  pinna  dorsali  posteriore  radiosa  nulla. 

I.  Subfamilia  Sisoriformes. 

Siluroidei  pinnis  dorsalibus  2,  anteriore  radiosa  ventralibus  opposita, 
posteriore  adiposa  aculeo  suffulta.  Cirri  14.  Os  inferum.  Latera 
scutellis  liberis  longitudinaliter  seriatis.  Dentes  nulli.  B.  4. 

Sisor  Ham.  Buch. 

Spec.  typ.  Sisor  rhabdophorus  Buch.  Ham. 

II.  Subfamilia  Bagriformes. 

Siluroidei  pinnis  dorsalibus  2,  anteriore  radiosa,  posteriore  adiposa. 
Cirri  8 ad  2. 

Stirps  1.  Claroteini. 

Bagriformes  trunco  lateribus  non  armato,  pinna  dorsali  ante  ventra- 
les sita,  crista  interparietali  lateribus  libera.  Nares  distantes,  ante- 
riores tubulatae.  Pinna  adiposa  subradiosa  aculeo  suffulta.  Caput 
valde  elevatum  obtusum.  Scutum  capitis  verticaliter  angulatum.  Os 
anticum.  Dentes  maxillis  palatoque.  Cirri  S.  B.  9.  Sulcus  interbran- 
chialis  nullus. 

Clarotes  Kner. 

Spec.  typ.  Clarotes  lleuglini  Kner. 

Stirps  2.  Doradini. 

Bagriformes  scutis  utroque  latere  acanthophoris  longitudinaliter  uni- 

6* 


84 


seriatis,  pinna  dorsali  ante  ventrales  sita.  Crista  interparietalis  nul- 
1 ibi  libera  centrum  scuti  cephalo-nuclialis  efficiens.  Apertura  bran- 
chialis angusta  istlnno  latissimo  ab  apertura  lateris  oppositi  remota. 
Sulcus  interbranchialis  nullus.  Cirri  6 carnosi,  supramaxillares  2, 
infra  maxillares  4.  Palatum  edentulum.  B.  6 ad  S. 

A.  Caput  elevatum,  rostro  conico.  Scuta  lateralia  papilioniformia. 
a.  Pinna  adiposa  normalis,  bene  evoluta. 

na.  Cirri  fimbriati  basi  membrana  communi  uniti.  Oculi  magni 

Boras  Lac. 

Scutum  nuchale  medio  ex  ossibus  interparietali  et  interspinosis  1°  et 
2°  compositum.  Os  suborbitale  anterius  sub  cute  occultum.  Nares 
anteriores  a rostri  apice  remotae.  Os  inferum.  Dentes  maxillis  parum 
conspicui  vel  nulli.  Regio  subthoracica  tota  vel  maxima  parte  ente 
laevi  tecta.  Scuta  lateralia  obliqua  postice  dentata.  Cauda  superne  et 
inferne  scutis  nullis.  Spina  dorsalis  antice  et  postice  serrata.  Pinna 
caudalis  biloba.  B.  7.  D.  1/6  vel  1/7.  V.  1/6. 

Spec.  typ.  Boras  carinatus  Lac. 

hb.  Cirri  non  fimbriati,  basi  liberi. 

f Pinna  pectoralis  pluriradiata.  Cauda  superne  et  inferne 
scutata. 

llhinodoras  Blkr. 

Scutum  nuchale  medio  ex  osse  interparietali  et  osse  interspinoso  2° 
compositum.  Os  suborbitale  anterius  sub  cute  occultum.  Oculi  parvi. 
Nares  anteriores  longe  a rostri  apice  remotae.  Os  inferum.  Dentes  utra- 
que maxilla  pluriseriati  bene  conspicui.  Regio  subthoracica  ubique  lae- 
vis. Scuta  lateralia  verticalia  margine  posteriore  dentata.  Spina  dorsalis 
antice  et  postice  serrata.  Pinna  caudalis  biloba,  B.  7.  D.  1/6.  V.  1/6. 
Spec.  typ.  Rlinodoras  Orbignyi  — Doras  (Oxydoras)  Orbignyi 
Kröy.,  Kner. 

f'  Pinna  pectoralis  radiis  divisis  nullis.  Caucla  superne  et 
inferne  laevis. 

CentrocMr  Ag. 

Scutum  nuchale  medio  ex  ossibus  interparietali  et  interspinosis  1°  • et 
2“  compositum.  Rostrum  laeve.  Oculi  mediocres.  Nares  anteriores 
rostri  margini  libero  approximatae.  Os  anticum.  Scuta  lateralia  ver- 


— 85  — 


ticalia.  Spina  dorsalis  antice  serrata.  Pinna  caudalis  integra.  D.  1/4. 

V.  1/6. 

Spec.  typ.  Centrochir  crocodili  Ag. 

b.  Pinna  adiposa  rudimentum,  carinaeformis,  humillima.  Cirri 
non  fimbriati,  basi  liberi. 

Oxydoras  Kner. 

Scutum  nuchale  medio  ex  ossibus  interparietali  et  interspinosis  1°  et  2° 
compositum.  Oculi  mediocres.  Os  suborbitale  anterius  granosum.  Nares 
anteriores  longe  a rostri  apice  remotae.  Os  inferum.  Dentes  maxillis 
conspicui  nulli.  Regio  sub  thoracica  ubique  laevis.  Scuta  lateralia  ver- 
ticalia longitudinaliter  rugosa.  Cauda  superne  et  inferne  scutis  nullis. 
Spina  dorsalis  antice  tantum  serrata.  B.  8.  I).  1/6.  Y.  1/6. 

Spec.  typ.  Oxydoras  Kneri  Blkr  = Doras  (Oxydoras)  niger  Ivner. 

B.  Caput  depressum.  Cirri  liberi  non  fimbidati.  Os  suborbitale  an- 
terius liberum  scabrum  vel  serratum.  Oculi  parvi  vel  mediocres. 
Pinna  adiposa  bene  evoluta. 

a.  Corpus  majore  parte  scutis  accessoriis  vestitum. 

Lilhodoras  Blkr. 

Os  anticum.  Dentes  utraque  maxilla  pluriseriati  bene  conspicui.  Re- 
gio subthoracica  ubique  cute  vestita.  Scuta  lateribus  papilioniformia. 
Spina  dorsalis  antice  et  postice  serrata.  Pinna  caudalis  subintegra, 

B.  7.  D.  1/6.  Y.  1/6. 

Spec.  typ.  Lilhodoras  lithoyaster  — Doras  lithogaster  Heck.,  Kner. 

b.  Corpus  lateribus  ventreque  scutis  accessoriis  nullis.  Nares  an- 
teriores rostri  margini  libero  approximatae.  Os  anticum  vel  sub- 
anticum.  Dentes  utraque  maxilla  pluriseriati  conspicui. 

aa.  Spina  dorsalis  serrata.  Scutum  nuchale  medio  ex  ossibus 
interparietali  et  interspinoso  2°  compositum, 
f Spina  dorsalis  antice  et  postice  serrata.  Os  suborbitale  an- 
terius granulosum  margine  denticulatum.  Pinna  caudalis 
biloba.  Regio  subthoracica  ubique  cute  laevi  vestita. 

4 Scuta  lateribus  papilioniformia  non  granosa, 

Pterodoras  Blkr. 

Cauda  superne  et  inferne  scutis  nullis.  Pinna  caudalis  biloba.  B.  S. 
D.  1/6.  V.  1/6. 


86 


Spcc.  typ.  P ter  odor  as  granulosus  = Doras  granulosus  Val. 
i'  Scuta  lateribus  verticaliter  elongata  granosa. 

Vlatydoras  Blkr. 

Cauda  superne  et  inferne  pluriscutata.  B.  7.  D.  1/6.  V.  1,6. 

Spec.  typ.  Platydoras  costatus  = Silurus  costatus  L. 

f'  Spina  dorsalis  antice  et  utroque  latere  serrata,  postice 
edentula. 

Acanthodoras  Blkr. 

Os  suborbitale  anterius  margine  serratum.  Regio  subtlioracica  ubique 
cute  laevi  vestita.  Scuta  lateribus  verticaliter  elongata  singula  margi- 
nem posteriorem  versus  dentibus  erectis  uniseriatis  serrata.  Cauda  su- 
perne et  inferne  scutis  nullis.  Pinna  caudalis  integra.  B.  6.  D.  1/5.  V.  1/5. 
Spec.  typ.  Acanthodoras  cataphractus  — Silurus  cataphractus  L. 

f"  Spina  dorsalis  antice  serrata,  lateribus  posticecpie  edentula. 

As  tr  odor  as  Blkr. 

Os  suborbitale  anterius  margine  serratum.  Regio  subtlioracica  majore 
parte  cute  laevi  vestita.  Scuta  lateribus  verticaliter  elongata,  singula 
marginem  posteriorem  versus  dentibus  erectis  uniseriatis  serrata.  Cauda 
superne  et  inferne  scutis  veris  nullis.  D.  1/6.  Y.  1/6. 

Spec.  typ.  Astrodoras  asterifrons  = Doras  asterifrons  Kner. 

f'".  Spina  dorsalis  edentula. 

Aniblydoras  Blkr. 

Scutum  nuchale  medio  ex  ossibus  interparietali  et  interspinosis  1°  et  2" 
compositum.  Regio  subtlioracica  tota  scuto  rugoso  nudo  loricata.  Scuta 
lateribus  verticaliter  elongata  marginem  posteriorem  versus  dentibus 
erectis  uniseriatis  serrata.  Cauda  superne  et  inferne  scutis  nullis.  D.  1/5 
vel  1/6.  V.  1/6. 

Spec.  typ.  Aniblydoras  affinis  = Doras  affinis  Kner. 

Stirps  3.  Synodontini. 

Bagrifonnes  trunco  lateribus  non  armato;  pinna  dorsali  ante  ventrales 
inserta  ; scuto  nuchali  e crista  interparietali  lata  lateribus  libera  et  osse 
interspinoso  lato  sutura  unitis  composito;  apertura  branchiali  angusta 
isthmo  latissimo  ab  apertura  lateris  oppositi  remota.  Sulcus  interbran- 


— 87 


cliialis  nullus.  Dentes  inframaxillares  mobiles  elongati  curvati  uniseriati. 
Palatum  edentulum.  Cirri  6 vel  8,  supramaxillares  2 vel  4,  infra- 
maxillares appendiculati  4.  Pinna  analis  mediocris,  adiposa  magna. 
Nares  distantes,  anteriores  tubulatae.  B.  7.  D.  1/7.  V.  I/O.  C.  1/15/1. 
Spina  pectoralis  ntrinque  serrata. 

A.  Cirri  supramaxillares  bipartiti,  basi  uniti.  Operculum  dentatum. 
Brachy synodontis  Blkr. 

Corpus  valde  elevatum.  Scutum  cephalo -nuchale  granosum.  Cirri  su- 
pramaxillares non  fimbriati.  Spina  dorsalis  antice  edentula. 

Spec.  typ.  Brachy  synodontis  batensoda  — Synodontis  batensoda  Riipp. 

B.  Cirri  supramaxillares  non  bipartiti.  Operculum  edentulum. 

a.  Scutum  cephalo -nuchale  granosum. 

aa.  Cirri  supramaxillares  fimbriati.  Ossa  intermaxillaria  rudi- 
mentaria. 

Synodontis  Cuv. 

Dentes  intermaxillares  serie  externa  valde  elongati  curvati  mobiles  ce- 
teri rudimentarii  vix  conspicui,  inframaxillares  longissimi  parci.  Spina 
dorsalis  antice  serrata  dentibus  sursum  spectantibus. 

Spec.  typ.  Synodontis  clarias  — Silurus  clarias  Hass. 

bb.  Cirri  supramaxillares  non  fimbriati.  Ossa  intermaxillaria  bene 
evoluta.  Dentes  intermaxillares  pluriseriati  conspicui,  infra- 
maxillares numerosi. 

B seudosynodon tis  Blkr. 

Spina  dorsalis  antice  serrata  dentibus  sursum  spectantibus.  Latera 
non  villosa.  Linea  lateralis  non  appendiculata. 

Spec.  typ.  Bseudosynodontis  serratus  — Synodontis  serratus  Riipp. 

Iiemisynodontis  Blkr. 

Spina  dorsalis  antice  dentibus  sursum  spectantibus  nullis.  Latera  vil- 
losa. Linea  lateralis  fimbriata, 

Spec.  typ.  Iiemisynodontis  membranaceus  — Synodontis  membrana» 
ceus  Is.  Géoffr. 

b.  Scutum  ceplialo-nuchale  laeve,  cute  vestitum. 


88 


Leiosynodontis  Blkr. 

Cirri  supramaxillares  non  fimbriati.  Spina  dorsalis  antice  edentula. 
Spec.  typ.  Leiosynodontis  maculosus  — Synodontis  maculosus  Riipp. 

Stirps  4.  Pseudauchenipterini. 

Bagriformes  trunco  lateribus  non  armato,  pinna  dorsali  ante  ventrales 
inserta.  Crista  interparietalis  nullibi  libera  centrum  scuti  cephalo- 
nuchalis  efficiens.  Apertura  branchialis  angusta  isthmo  latissimo  ab 
apertura  lateris  oppositi  remota.  Sulcus  interbranchialis  nullus.  Cirri 
6,  supramaxillares  2,  inframaxillares  4.  Oculi  velati.  Pinna  adiposa 
parva.  B.  4—8.  C.  1/15/1  vel  1/17/1. 

Phalanx  1.  Pseudauchenipteri. 

Scutum  capitis  granosum.  Dentes  palato  nulli.  Pinna  analis  medio- 
cris radiis  20  ad  27.  Rictus  non  post  oculos  productus.  Spinae  dor- 
salis et  pectorales  validae. 

A.  Regio  subthoracica  ubique  cute  laevi  vestita. 

a.  Cirri  inframaxillares  omnes  rictui  approximali . 

Pseudauchenipterus  Blkr. 

Nares  distantes,  anteriores  tubulatae.  Pinna  caudalis  biloba.  B.  6. 
D.  1/6.  V.  8. 

Spec.  typ.  Pseudauchenipterus  nodosus  = Silurus  nodosus  Bl. 

b.  Cirri  inframaxillares  externi  longe  post  rictum  inserti.  Pinna  cau- 
dalis integra.  Scutum  capitis  usque  supra  rostrum  sese  extendens. 

Trachycorystes  Blkr. 

Nares  distantes  minimae.  Maxilla  inferior  prominens.  Linea  lateralis 
granulata.  1).  1/6.  V.  9 vel  10. 

Spec.  typ.  Trachycorystes  typus  — Auchenipterus  trachycorystes  Vah 
Parauchenipterus  Blkr. 

Nares  distantes,  anteriores  tubulatae.  Linea  lateralis  ubique  laevis. 
B.  8.  I).  1/5  vel  1/6.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Parauchenipterus  yalealus  — Silurus  galeatus  Bl. 

B.  Regio  subthoracica  utrinque  scuto  osseo  nudo  granoso.  Scutum 
T capitis  usque  supra  rostrum  productum. 


89 


Auchenipterichthys  Blkr. 

Oculi  posteri.  Os  parvum.  Pinna  caudalis  non  furcata.  Cirri  infra- 
maxillares externi  longe  post  rictum  inserti.  D.  1/5.  V.  9. 

Spec.  typ.  Auchenip ter  ich thys  thoracatas  — Auchenipterus  thora- 
catus Kner. 

Phalanx  2.  Centromochli. 

Scutum  capitis  granosum.  Dentes  palato  nulli.  Pinna  analis  brevis- 
sima radiis  7 ad  10.  Spinae  dorsalis  et  pectorales  mediocres. 

Centromochlus  Kner. 

Nares  distantes,  anteriores  tubulatae.  Pinnae  adiposa  longe  post  ana- 
lem sita,  caudalis  biloba.  Cirri  inframaxillares  externi  longe  post  ric- 
tum inserti.  D.  5 vel  6.  D.  1/4  vel  1/5.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Centromochlus  meyalops  Kner. 

Phalanx  3.  Astrophysi. 

Scutum  capitis  cute  vestitum.  Dentes  palatini  in  thurmas  2 longitu- 
dinales dispositi.  Pinna  analis  mediocris  radiis  13  circiter.  Spinae 
dorsalis  et  pectorales  graciles.  B.  4 — 5. 

Asterophysus  Kner. 

Rictus  maximus  longe  post  oculum  productus.  Maxilla  inferior  promi- 
nens. Nares  distantes  omnes  brevi-tubulatae.  Cirri  inframaxillares  ex- 
terni longe  post  rictum  inserti.  Pinna  caudalis  biloba.  D.  1/5.  V.  10. 
Spec.  typ.  Asterophysus  batrachus  Kner. 

Stirps  5.  Bayrini. 

Bagriformes  trunco  lateribus  non  armato;  pinna  dorsali  ante  vel  supra 
ventrales  inserta.  Crista  interparietalis  lateribus  libera,  nunquam  a 
ceteris  ossibus  scuti  cephalo-nuchalis  inclusa.  Sulcus  interbranchialis. 
Pinna  analis  mediocris  vel  brevis.  Adiposa  anacantha  bene  evoluta, 
mediocris  vel  elongata. 

Phalanx  1.  Arii. 

Nares  approximatae,  anteriores  patulae,  posteriores  valvatae  vel  cir- 
ratae. Membrana  interbranchialis  parum  incisa  (sulcus  interbranchialis 
obtusangulus).  Spinae  dorsalis  et  pectorales  osseae,  nudae.  Pinna 
adiposa  libera,  mediocris.  B.  5—8.  D.  1/7.  V.  1/5.  Caudalis  biloba 
radiis  1/13/1.  Vesica  natatoria. 


— 90 


A.  Cirri  8,  nasales  2,  supramaxillares  2,  inframaxillares  4.  Pala- 
tum edentulum.  Dentes  maxillis  pluriseriati  parvi. 

Gagata  Blkr. 

Scutum  capitis  granosum,  lonticulis  lateralibus.  Cirri  supramaxillares 
basi  membrana  muniti.  Spina  dorsi  edentula.  B.  5. 

Spec.  typ.  Gagata  typus  — Pimelodus  gagata  Ham.  Buch. 

B.  Cirri  6,  supramaxillares  2,  inframaxillares  4. 

a.  Palatum  dentatum.  Dentes  maxillis  pluriseriati. 

Galeichthys  Yal. 

Dentes  vomero-palatini  in  vittam  transversam  continuam  vel  bipar- 
titam dispositi.  Scutum  capitis  cute  vestitum.  B.  6. 

Spec.  typ.  Galeichth/s  feliceps  Yal. 

llexanemath ich thys  Blkr. 

Dentes  vomero-palatini  in  vittam  transversam  quadri-  vel  tripartitam 
dispositi.  Scutum  capitis  granosum,  fonticulis  lateralibus  nullis.  Dentes 
spina  dorsali  deorsum  spectantes.  B.  5 ad  7. 

Spec.  typ.  Heæanematichthys  sundaicus  Blkr. 

Guiritinga  Blkr. 

Dentes  vomero-palatini  in  vittam  transversam  postrorsum  processus 
plures  edentem  dispositi.  Scutum  capitis  granosum,  fonticulis  laterali- 
bus nullis.  B.  6. 

Spec.  typ.  Guiritinga  Commersonii  Blkr. 

Netmna  Blkr. 

Dentes  vomero-palatini  in  thurmas  2 trigonas  tripartitas  dispositi, 
thurmulis  4 anterioribus  vittam  transversam  medio  frequenter  inter- 
ruptam efficientibus.  Scutum  capitis  granosum  fonticulis  lateralibus 
nullis.  B.  5 vel  6.  Dentes  spina  dorsali  deorsum  spectantes. 

Spec.  typ.  Netuma  nasuta  Blkr. 

Hemiarius  Blkr. 

Dentes  palato  in  thurmas  2 distantes  bipartitas  vittae  dentium  inter- 
maxillari approximat  as  dispositi.  Rostrum  squaloideiun.  Scutum  capitis 
granosum,  fonticulis  lateralibus  nullis.  Dentes  spina  dorsali  sursum 
spectantes.  B.  6. 

Spec.  typ.  Hemiarius  Stormi  Blkr  = Cephalocassis  Storni  Blkr. 


— 91 


Cephalocassis  Blkr. 

Dentes  palato  in  thurmas  2 distantes  indivisas  vittae  dentium  inter- 
maxillari approximatas  dispositi.  Scutum  capitis  granosum,  fonticulis 
lateralibus.  Dentes  spina  dorsali  sursum  spectantes.  B.  6. 

Spec.  typ.  Cephalocassis  melcinochir  Blkr. 

Arius  Val.  = Cephalocassis  Blkr  ol.  ex  parte. 

Dentes  palato  in  thurmas  2 distantes  indivisas  vittae  dentium  inter- 
maxillari approximatas  dispositi.  Scutum  capitis  fonticulis  lateralibus 
nullis.  Dentes  spina  dorsali  deorsum  spectantes.  B.  6. 

Spec.  typ.  Arius  grandicossis  Val. 

Pseudarius  Blkr  — Arius  Blkr  ol. 

Dentes  palatini  obtusi  vel  graniformes  in  thurmas  2 distantes  medio 
vel  postice  in  palato  sitas  dispositi.  Scutum  capitis  fonticulis  laterali- 
bus nullis.  Dentes  spina  dorsali  deorsum  spectantes.  B.  5 vel  6. 

Spec.  typ.  Pseudarius  arius  — Arius  arius  Val. 

Sciades  Müll.  Trosch. 

Dentes  palato  antice  in  vittam  tripartitam,  postice  in  thurmas  2 oblon- 
gas distantes  parallelas  dispositi.  Scutum  capitis  granosum,  fonticulis 
lateralibus  nullis.  Oculi  parvi.  B.  6. 

Spec.  typ.  Sciades  eniphyselus  M.  Trosch. 

Ar iodes  Müll.  Trosch. 

Dentes  palato  in  thurmas  4 distantes  anteriores  antice  posteriores  pos- 
tice in  palato  sitas  dispositi.  Scutum  capitis  fonticulis  lateralibus  nullis. 
Dentes  spina  dorsali  deorsum  spectantes.  B.  6. 

Spec.  typ.  Ariodes  arenarius  M.  Trosch. 

Genidens  Cast. 

Dentes  palato  in  thurmulas  genis  interne  insertas  dispositi.  Scutum 
capitis  granosum  fonticulis  lateralibus  nullis. 

Spec.  typ.  Genidens  Cuvieri  Cast.  ==  Bagrus  genidens  Val. 

b.  Palatum  edentulum. 

aa.  Dentes  maxillis  pluriseriati,  parvi,  acuti. 

Hemipimelodus  Blkr. 

Scutum  capitis  granosum,  fonticulis  lateralibus.  Oculi  velati.  Dentes 


spina  dorsali  deorsum  spectantes.  Linea  lateralis  basi  pinnae  caudalis 
bifurcata.  B.  5 vel  6. 

Spec.  typ.  Ilemipimelodus  borneënsis  Blkr. 

bb.  Dentes  maxillis  uniseriati  subcuneati. 

Kelenyus  Blkr. 

Scutum  capitis  granosum,  fonticulis  lateralibns  nullis.  Oculi  liberi, 
superi.  Rictus  usque  post  oculum  productus.  B.  5.  Labia  valde  car- 
nosa. Linea  lateralis  basi  pinnae  caudalis  bifurcata. 

Spec.  typ.  Ketengus  typus  Blkr. 

C.  Cirri  4 membranacei,  supramaxillares  2,  inframaxillares  2.  Den- 
tes maxillis  pluriseriati. 

a.  Palatum  dentatum,  dentibus  vomero-palatinis  in  vittam  semi- 
lunarem quadripartitam  dispositi. 

Pimelodus  Lac.  (nec  Cuv.  nec  Auct.)  = Ailurichthvs  B.  Gir. 

Scutum  capitis  conspicuum.  Oculi  liberi.  Spinae  dorsalis  et  pectorales 
osseae  in  processum  taeniaeformem  valde  productae.  Linea  lateralis 
basi  pinnae  caudalis  bifurcata.  B.  6. 

Spec.  typ.  Pimelodas  bayre  Lac.  = Silurus  bagre  L.  = Galeich- 
thys  Gronovii  Val. 

D.  Cirri  2,  supramaxillares  vel  inframaxillares  tantum.  Palatum 
dentatum.  Dentes  maxillis  pluriseriati. 

a.  Cirri  supramaxillares  tantum. 
aci.  Cirri  molles. 

Diplomystes  C.  Dum. 

Scutum  capitis  cute  laevi  vestitum.  Cirri  carnosi.  Os  inferum.  Dentes 
palato  in  thurmas  2 ovales  antice  in  palato  dispositi.  B.  8.  Spina 
dorsi  edentula. 

Spec.  typ.  Diplomystes  papil losus  Dum.  = Arius  papillosus  Val. 
Paradiplomystes  Blkr. 

Cirri  taenioidei.  Oculi  superi.  Os  anticum,  rictu  magno.  B.  7.  Spina 
dorsalis  antice  valde  serrata. 

Spec.  typ.  Paradiplomystes  coruscans  — Pimelodus  coruscans  Licht. 


bb.  Cirri  ossei  rigidi. 


93  — 


Osteogeneiosus  Blkr. 

Scutum  capitis  conspicuum.  Dentes  palatini  in  thurmas  2 oblongo- 
arcuatas  distantes  dispositi.  Os  anticum.  Oculi  liberi,  subposteri.  B.  5. 
Spec.  typ.  Osteogeneioms  militaris  — Arius  militaris  Yal. 

b.  Cirri  infra  maxillares  tantum,  rudimentarii,  filiformes. 

Batrachocephalus  Blkr. 

Scutum  capitis  granosum.  Dentes  maxillis  conico-cylindrici  in  vittas 
2 spatio  edentulo  separatas,  palatini  in  thurmas  2 valde  distantes  an- 
tice in  palato  dispositi.  Maxilla  inferior  prominens.  Rictus  magnus 
sub  oculo  productus.  Oculi  liberi.  B.  5. 

Spec.  typ.  Batrackocephalus  micropogon  Blkr. 

Phalanx  2.  Bitae. 

Nares  distantes,  anteriores  infundibuliformes,  posteriores  cirratae.  Mem- 
brana interbran chialis  profunde  incisa  (sulcus  interbranchialis  acut- 
angulus).  Spinae  dorsalis  et  pectorales  osseae,  nudae.  Pinnae,  adiposa 
libera  et  analis  mediocres,  caudalis  biloba.  Cirri  6,  nasales,  supra- 
maxillares,  inframaxillares.  Oculi  velati.  Dentes  maxillis  palatoque  ex 
parte  acuti  ex  parte  graniformes.  B.  8 ad  10.  D.  1/7.  V.  1/7.  C. 
1/15/1.  Vesica  natatoria. 

Rita  Blkr. 

Scutum  capitis  cute  laevi  vestitum.  Ossa  humeralia  valde  evoluta  gra- 
nosa. Dentes  pluriseriati  intermaxillares  acuti  aequales,  inframaxillares 
anteriores  acuti  ceteri  graniformes,  palatini  graniformes  in  thurmas  2 
oblongas  antice  convergentes  dispositi.  Spinae,  dorsalis  edentula,  pecto- 
ralis utrinque  serrata.  Cirri  inframaxillares  longe  post  rictum  inserti. 
Spec.  typ.  Rita  Buchanani  Blkr. 

Rama  Blkr  (Gen.  provisorium  parum  cognitum  Ritae  affine). 

Spec.  typ.  Rama  Buchanani  Blkr  = Pimelodus  rama  Ham.,  Buch. 

Phalanx  3.  Bagrichthyes. 

Nares  distantes,  anteriores  tubulatae.  Membrana  interbranchialis  vix 
emarginata  (sulcus  interbranchialis  obtusangulus).  Caput  conicum  cute 
laevi  vestitum.  Oculi  velati.  Cirri  8,  nasales  2,  supramaxillares  2, 
inframaxillares  4.  Os  parvum.  Dentes  maxillis  palatoque.  Spinae  os- 
seae, dorsalis  dentibus  sursum  spectantibus.  Radii  pinnarum  semi- 


94 


pinnati.  Adiposa  longa.  Vesica  natatoria.  Caudalis  biloba.  B.  7.  D. 
1/7.  V.  1/5.  C.  1/15/1.  A.  14  ad  18. 

Bagrichthys  Blkr. 

Dentes  inframaxillares  seriebus  externis  gingivales  mobiles  elongati, 
vomero-palatini  in  vittam  transversam  indivisam  dispositi.  Cirri  infra- 
maxillares appendiculati.  Cauda  elongata.  Adiposa  longissima  longe 
post  analem  mediocrem  extensa.  Os  parvum,  inferum . 

Spec.  typ . Bagrichtltys  hypselopterus  Blkr. 

Pseudobagrichthys  Blkr. 

Dentes  inframaxillares  gingivales  nulli,  vomerini  in  vittam  transversam 
indivisam  dispositi.  Cirri  inframaxillares  appendiculati.  Cauda  elon- 
gata. Adiposa  longissima  longe  post  analem  mediocrem  extensa.  Os 
parvum,  inferum. 

Spec.  typ.  Pseudobagrichthys  nuter  opteras  Blkr  = Bagroides  ma- 
cropterus  Blkr. 

Bagroides  Blkr. 

Dentes  inframaxillares  gingivales  nulli,  vomerini  in  thurmam  unicam 
rotundatam  dispositi.  Cirri  inframaxillares  non  appendiculati.  Cauda 
non  elongata.  Adiposa  longa  anali  opposita  nec  post  analem  producta, 
Spec.  typ.  Bagroides  melanopterus  Blkr. 

? Batasio  Blytli.  (genus  parum  cognitum,  an  huj.  loc.  ?). 

Cirri  breves.  Vitta  dentium  vomero-palatina  cum  vitta  dentium  inter- 
maxillari continua  vel  sulco  parvo  tantum  ab  ea  separata.  Os  par- 
vum, inferum.  Rostrum  rotundum  prominens. 

Spec.  typ.  Batasio  Buchanani  Blyth  = Pimelodus  batasio  Ham.,  Buch. 

Phalanx  4.  Bagri. 

Nares  distantes,  anteriores  tubulatae.  Membrana  interbranchialis  pro- 
funde incisa  (sulcus  interbranchialis  acutangulus).  Cirri  8,  nasales  2, 
supramaxillares  2,  inframaxillares  4.  Dentes  maxillis  pluriseriati  acuti. 
Palatum  dentatum.  Pinna  analis  mediocris.  Vesica  natatoria,  B.  8 ad 
13.  V.  1/5. 

Leiocassis  Blkr. 

Scutum  capitis  cute  laevi  vestitum.  Dentes  vomero-palatini  in  vittam 
transversam  indivisam  dispositi.  Latera  villosa.  Oculi  velati.  Mentum 


95  — 


poris  conspicuis.  Spinae  validae  serratae.  Caudalis  biloba.  B.  9 ad 
11.  D.  1/7. 

Spec.  typ.  Leiocassis poecilopterus  = Bagrus  poecilopterus  K.  v.  H.,  Val. 

?Hara  Blyth.  (Genus  minus  bene  cognitum). 

Caput  depressum,  sento  rugoso.  Dentes  palatini  in  vittam  dispositi. 
Os  parvum  inferum.  Oculi  parvi,  alte  siti.  Cirri  supram axillares  lati 
annulati.  Spinae  validae  serratae. 

Spec.  typ.  Hara  Buchanam  Blyth. 

Pseudobagrus  Blkr. 

Caput  depressiusculum,  cute  laevi  vestitum,  crista  interparietali  os 
inter  spinosum  vix  attingente.  Dentes  vomero-palatini  in  vittam  trans- 
versam indivisam  dispositi.  Oculi  velati.  Spinae  osseae,  dorsalis  eden- 
tula. Pinna  analis  et  adiposa  multo  longiores  quam  altae.  Dorsum 
latum  carnosum.  Caudalis  integra.  B.  8 vel  9.  1).  1/7. 

Spec.  typ.  Pseudobagrus  auratmacus  — Bagrus  aurantiacus  Schl. 

Chrysichtlys  Blkr. 

Caput  cute  laevi  vestitum.  Dentes  palatini  in  vittas  2 obliquas  antice 
convergentes  dispositi.  Rostrum  convexum.  Crista  interparietalis  os 
interspinosum  attingens.  Oculi  liberi.  Caudalis  biloba.  Spinae  validae, 
dorsalis  edentula.  B.  8.  D.  1/6. 

Spec.  typ.  Chrysichtlys  auratus  Blkr  — Pimelodus  auratus  Geoffr. 
Octonematichthys  Blkr. 

Caput  depressum  scuto  granoso.  Crista  interparietalis  lata  os  inter- 
spinosum attingens.  Dentes  vomero-palatini  in  vittam  transversam  qua- 
dripartitam dispositi.  Spinae  validae  dentatae.  Adiposa  anali  brevior. 
Caudalis  biloba.  B.  9.  D.  1/6. 

Spec.  typ.  Octonematichthys  nigri, ta  ~ Bagrus  nigrita  Val. 

Melanodactylus  Blkr. 

Caput  convexum  compressum  scuto  rugoso.  Crista  interparietalis  os 
interspinosum  attingens.  Dentes  palatini  in  thurmas  2 oblongas  obli- 
quas antice  convergentes  dispositi.  Os  parvum.  Spinae  validae  den- 
tatae. B.  8.  D.  1/6.  Adiposa  parva. 

Spec.  typ.  Melanodactylus  nigro  digitatus  Blkr  — Arius  acutivelis 
Val.  = Pimelodus  nigrodigitatus  Lac. 


96  — 


B a y rus  Cuv. 

Caput  depressum,  scuto  laevi.  Crista  interparietalis  brevis  subcutanea. 
Dentes  vomero-palatini  in  vittam  transversam  indivisam  dispositi.  Oculi 
liberi.  Cirri  inframaxillares  rictui  approximati.  Spinae  validae,  dorsalis 
edentula.  Adiposa  anali  multo  longior.  Caudalis  biloba.  B.  12  vel  13. 
D.  1/9  vel  1/10. 

Spec.  typ.  Bagrus  bajad  Cuv. 

Hemibagrus  Blkr. 

Caput  depressum,  scuto  rugoso  vel  granoso.  Crista  interparietalis  gra- 
cilis os  interspinosum  non  attingens.  Vitta  dentium  vomero-palatino- 
rum  semilunaris  indivisa.  Oculi  liberi.  Cirri  inframaxillares  rictui  ap- 
proximati. Dorsum  latum  carnosum.  Spinae  osseae  dentatae.  Adiposa 
mediocris.  Caudalis  biloba.  B.  10  ad  13.  D.  1/7. 

Spec.  typ.  Hemibagrus  nemurus  Blkr  — Bagrus  nemurus  Val. 

Aspidobagrus  Blkr. 

Caput  depressum  scuto  granoso.  Crista  interparietalis  os  interspinosum 
non  attingens.  Vitta  dentium  vomero-palatinorum  semilunaris  indivisa. 
Oculi  liberi.  Cirri  inframaxillares  rictui  approximati.  Dorsum  latum 
carnosum.  Spinae  osseae  dentatae.  Adiposa  anali  brevior.  Caudalis  bi- 
loba. B.  9 vel  10.  D.  1/7. 

Spec.  typ.  Aspidobagrus  gulio  Blkr  = Bagrus  gulio  Val. 
HypseJobagrus  Blkr. 

Caput  conicum  compressum,  scuto  granoso.  Crista  interparietalis  os 
interspinosum  attingens.  Vitta  dentium  vomero-palatinorum  semiluna- 
ris indivisa.  Cirri  inframaxillares  rictui  approximati.  Oculi  liberi  sub- 
verticales.  Dorsum  compressum.  Spinae  osseae  dentatae.  Adiposa  anali 
aequalis  vel  longior.  Caudalis  biloba.  B.  8 vel  9.  D.  Ï/7. 

Spec.  typ.  HypseJobagrus  macronema  Blkr  ~ Bagrus  macronema  Blkr. 

M aerones  C.  Dum. 

Caput  elongatum  valde  depressum  cuneiforme,  scuto  granoso.  Crista 
interparietalis  granosa  os  interspinosum  lm  elongatum  granosum  sub- 
attingens.  Vitta  dentium  vomero-palatinorum  formam  ferri  equini  re- 
ferens. Oculi  liberi.  Cirri  inframaxillares  externi  longe  post  maxillae 
marginem  liberum  inserti.  Dorsum  latum  carnosum.  Spinae  osseae 
dentatae.  Adiposa  mediocris.  Caudalis  biloba.  B.  11  vel  12.  D.  1/7. 
Spec.  typ.  Macrones  Lamarrii  C.  Dum.  = Bagrus  Lamarrei  Val. 


y? 


Phalanx  5.  SorvJjim.es. 

Nares  distantes.  Membrana  interbranchialis  valde  profunde  insica. 
Cirri  6,  supramaxillares  :2,  inframaxillares  4 quorum  externi  longe 
post  maxillae  marginem  liberum  inserti.  Dentes  vomero-palatini.  Ros- 
trum maxime  depressum,  latum  et  elongatum.  Crista  interparietalis 
os  interspinosum  attingens  vel  subattingens.  Scutum  capitis  rugosum 
vel  granosum.  R 9 ad  17.  V.  1/5. 

A.  Maxilla  inferior  superiore  longior. 

Hemisorubim  Blkr. 

Rostrum  valde  depressum  linea  anteriore  truncatum.  Maxilla  inferior 
ante  superiorem  prominens.  Dentes  intermaxillares  in  vittam  medio 
quam  lateribus  graciliorem,  vomerini  in  thurmam  semicircularem,  pa- 
latini utroque  latere  in  vittam  longitudinalem  dispositi.  Oculi  superi. 
Cirri  mediocres,  inframaxillares  interni  symphysi  inserti.  Spinae  den- 
tatae, dorsalis  gracilis.  Adiposa  anali  aequalis.  B.  10  vel  11.  D.  1/6. 
Spec.  typ.  Hemisorubim platyrhjnclm  = Platystoma  platyrhynchos  Vah 

B.  Maxilla  superior  paulo  ante  inferiorem  prominens.  Rostro  inferne 
laeve.  1).  1/6. 

Br  ac hyplêjbj stoma  Blkr. 

Rostrum  mediocriter  depressum.  Maxilla  superior  parum  prominens. 
Dentes  vomero-palatini  in  vittam  curvatam  quadripartitam  dispositi. 
Oculi  superi.  Nares  anteriores  tubulatae.  Cirri  longi.  Spinae  scabrae 
vel  serratae,  dorsalis  gracilis.  Adiposa  anali  longior  vel  vix  brevior.  B.  11. 
Spec.  typ.  Brachypla lys torna  Vaillanti  = Platystoma  Vaillanti  Val. 

Bseudoplaty stoma  Blkr. 

Rostrum  valde  depressum.  Maxilla  superior  parum  prominens.  Dentes 
intermaxillares  in  vittam  medio  quam  lateribus  graciliorem,  vomero- 
palatini  in  thurmas  4 approximatas  dispositi.  Oculi  superi.  Nares 
anteriores  tubulatae.  Cirri  longi.  Spinae  dentatae,  dorsalis  gracilis. 
Adiposa  anali  non  longior.  B.  15. 

Spec.  typ.  Bseudoplaty  stoma  fasciatum  — Silurus  fasciatus  Bl. 

Hemiplaty  stoma  Blkr. 

Rostrum  valde  depressum.  Maxilla  superior  parum  prominens.  Dentes 
intermaxillares  in  vittam  medio  quam  lateribus  graciliorem,  vomero- 

7 


— 98  — 


palatini  in  discum  semi-ellipsoideum  processus  edentem  dispositi.  Oculi 
superi.  Cirri  mediocres.  Spinae  graciles.  Adiposa  anali  non  longior. 

B.  16  vel  17. 

Spec.  typ.  Hemiplaty stoma  tigrinum  — Platystoma  tigrinum  Yal. 

C.  Maxilla  superior  longe  ante  inferiorem  prominens.  Rostrum  in- 
ferne denticulis  scabrum.  D.  1/6  vel  1/7. 

Sorubim  Spix  — Platystoma  Ag. 

Rostrum  valde  depressum,  inferne  scabrum,  linea  anteriore  obtuse 
rotundatum.  Dentes  vomero-palatini  in  vittam  transversam  quadripar- 
titam dispositi.  Oculi  posteri.  Cirri  longi.  Spinae  graciles,  dorsalis 
edentula.  Linea  lateralis  antice  scutellis  granulatis.  Adiposa  anali  bre- 
vior. B.  15  vel  16.  D.  1/7  P 

Spec.  typ.  Sorubim  lima  — Silurus  lima  Bl.  Schn. 

Sorubimichthys  Blkr. 

Rostrum  valde  depressum,  inferne  scabrum,  linea  anteriore  obtuse 
rotundatum.  Vitta  dentium  vomero-palatinorum  vittae  dentium  in- 
termaxillari contigua.  Oculi  superi.  Cirri  longi.  Spinae  graciles, 
dentatae.  Linea  lateralis  non  armata.  Adiposa  anali  subaequalis. 

D.  1/6. 

Spec.  typ.  Sorubimichthgs  jandia  — Sorubim  jandia  Spix. 
Platystomatichthjs  Blkr. 

Rostrum  valde  depressum  inferne  scabrum,  maxime  productum  acu- 
tum linea  peripherica  acutangula.  Dentes  vomero-palatini  in  thurmas 
3 reniformes  dispositi.  Oculi  superi.  Cirri  longi,  inframaxillares  omnes 
longe  post  rictum  inserti.  Spinae  graciles  dentatae.  Linea  lateralis  an- 
tice scutellata.  Adiposa  anali  non  brevior.  B.  9.  D.  1/6. 

Spec.  typ.  Platystomatichthys  sturio  — Platystoma  sturio  Kner. 

Phalanx  6.  Ariobagri. 

Nares  distantes.  Membrana  interbranchialis  profunde  incisa.  Cirri  6, 
supramaxillares  2,  inframaxillares  4.  Dentes  vomero-palatini.  Rostrum 
non  elongatum.  V.  1/5.  B.  8 ad  13. 

A.  Pinna  dorsalis  radiis  1/10  vel  1/11.  Crista  interparietalis  os  in- 
terspinosum attingens.  Scutum  capitis  cute  laevi  vestitum.  Spina 
dorsalis  gracilis  edentula.  Adiposa  anali  longior.  Cirri  longi. 


99  — 


Leiarms  Blkr. 

Caput  depressum.  Deutes  vomerini  in  thurmas  2 rotundatas  approxi- 
matas  antice  in  palato  dispositi.  B.  P D.  1/11. 

Spec.  typ.  Leiarius  longibarbis  — Arius?  longibarbis  Cast, 

Sciadeichtliys  Blkr. 

Caput  conico-depressum.  Dentes  vomerini  in  vittam  transversam  in- 
divisam, palatini  utroque  latere  in  thurmam  rotundatam  dispositi. 
B.  9.  D.  1/10. 

Spec.  typ.  Sciadeichtliys  pictus  = Sciades  pictus  M.  Trosch. 

B.  Pinna  dorsalis  radiis  1/6. 

P se  udar  iodes  Blkr. 

Caput  conicum,  scuto  granoso,  crista  interparietali  os  interspinosum 
attingente.  Dentes  palato  in  thurmas  4 distantes  dispositi.  Nares  an- 
teriores lobatae.  Spinae  validae  dentatae.  Adiposa  anali  longior.  Cirri 
longi.  B.  S vel  9. 

Spec,  typ.  Pseudar iodes  clarias  - Silurus  clarias  Bl. 
PiatynematichtJiys  Blkr. 

Caput  scuto  cute  vestitum,  crista  interparietali  os  interspinosum  attin- 
gente. Dentes  vomero-palatini  in  vittam  transversam  indivisam  dispo- 
siti. Maxillae  margine  externo  dentibus  scabrae.  Nares  rotundatae. 
Cirri  taeniaeformes.  Spina  dorsalis  ensiformis.  Adiposa  anali  brevior. 
B.  8 vel  9.  Maxillae  aequales. 

Spec.  typ,  PlatynematicJdhys  punctulatus  — Bagrus  punctulatus  Kner. 
Piratinya  Blkr. 

Caput  scuto  cute  vestitum,  crista  interparietali  os  interspinosum  non 
attingente.  Dentes  vomero-palatini  in  vittam  transversam  indivisam  vel 
tripartitam  dispositi.  Cirri  carnosi  mediocres.  Spina  dorsalis  edentula 
in  filum  producta.  Adiposa  anali  non  vel  paulo  longior.  B.  12.  Cutis 
reticulato- venosa. 

Spec.  typ.  Piratinya  reticulata  = Bagrus  reticulatus  Kner. 
Piramutana  Blkr. 

Caput  scuto  granoso,  crista  interparietali  os  interspinosum  attingente. 
Dentes  vomero-palatini  in  vittam  transversam  tripartitam  dispositi. 

7* 


100 


Cirri  longi.  Spina  dorsalis  edentula.  Oculi  parvi  sursum  spectantes. 
Adiposa  anali  longior.  B.  12  vel  13. 

Spec.  typ.  Piramutana  piramuta  = Bagrus  piramuta  Kner. 

Malacobagrus  Blkr. 

Caput  depressum.  Crista  interparietalis  vix  conspicua.  Maxilla  superior 
valde  prominens.  Dentes  palato  numerosissimi.  Nares  tubulatae.  Cirri 
supramaxillares  corpore  multo  longiores.  Spinae  omnes  flexiles.  Adiposa 
anali  aequalis. 

Spec.  typ.  Malcicobagrus  filamentosus  = Pimelodus  filamentosus  Licht. 

C.  Pinna  dorsalis  radiis  1/7.  Caput  scuto  lato  granoso,  crista  in- 
terparietali et  osse  interspinoso  latissimo  granosis  contiguis. 

Pirarara  Spix  = Phractocephalus  Ag. 

Dentes  vomerini  in  thurmam  magnam  trigonam  antice  in  palato  dis- 
positi. Nares  anteriores  tubulatae.  Spinae  validae,  dorsalis  edentula. 
Adiposa  subradiosa,  anali  non  longior.  B.  9. 

Spec.  typ.  Pirarara  hemiliopterus  = Silurus  hemiliopterus  Bl.  Schn. 

Phalanx  7.  Phamdiae. 

Nares  distantes.  Membrana  interbranchialis  profunde  incisa.  Cirri  8 
ad  2.  Dentes  palato  nulli.  B.  4P  ad  10. 

A.  Cirri  8,  nasales  2,  supramaxillares  2,  inframaxillares  4.  Dentes 
maxillis  pluriseriati. 

P 'ar  ab  agnis  Blkr. 

Caput  scuto  nudo,  crista  interparietali  os  interspinosum  attingente.  Na- 
res oblongae  perviae.  Cutis  trunco  tuberculis  parvis  in  series  transver- 
sas dispositi.  Spinae  osseae  dentatae.  Adiposa  anali  brevior.  D.  1/6.  V.  1/5. 
Spec.  typ.  Parabagrus  pusillus  = Pimelodus  pusillus  Ranz. 

B.  Cirri  C,  supramaxillares  2,  inframaxillares  4. 
a.  Dentes  utraque  maxilla  pluriseriati. 

Pinirampus  Blkr, 

Caput  conicum  scuto  nudo,  crista  interparietali  os  interspinosum  at- 
tingente. Nares  anteriores  tubulatae.  Cirri  membranacei  taenioidei. 
Spinae  osseae,  dorsalis  gracilis  edentula.  Pinna  adiposa  elongata  anali 
multo  longior.  D.  1/6.  Y.  1/5. 

Spec.  typ.  Pinirampus  typus  — Pimelodus  pinirampu  Ag. 


— 101  — 


Rhamdia  Blkr  = Pteronotus  Swns.  = Pimelonotus  Gill. 

Caput  depressum,  scuto  conspicuo  vel  velato,  crista  interparietali  os 
interspinosum  non  attingente.  Nares  anteriores  tubulatae.  Oculi  liberi. 
Cirri  carnosi.  Spinae  osseae,  dorsalis  edentula.  Adiposa  anali  longior. 
B.  7.  D.  1/0.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Rhamdia  Queleni  Blkr  = Pimelodus  Queleni  QG.  = 
Pimelodus  Sebae  Yal. 

e 

Pseudorhamdia  Blkr  = Pimelodus  Gilb 

Caput  conicum  compressum,  scuto  rugoso  vel  granoso,  crista  interpa- 
rietali os  interspinosum  attingente.  Nares  anteriores  tubulatae.  Oculi 
liberi.  Cirri  carnosi.  Spinae  osseae,  dorsalis  gracilis.  Adiposa  anali  lon- 
gior vel  non  brevior.  B.  8 ad  10.  D.  1/6.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Pseudorhamdia  maculata  — Pimelodus  maculatus  Lac. 

Pseudopimelodus  Blkr  = Batrachoglanis  Gill. 

Caput  depressum  scuto  cute  laevi  tectum,  crista  interparietali  os  in- 
terspinosum non  attingente.  Nares  tubulatae.  Oculi  parvi.  Cirri  car- 
nosi. Spinae  osseae,  dorsalis  gracilis.  Adiposa  anali  paulo  ad  non  lon- 
gior. B.  9 vel  10.  D.  1/6  vel  1/7.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Pseudopimelodus  ranimes  — Pimelodus  raninus  Val. 

Zang  aro  Blkr. 

Caput  depressum  cute  laevi  vestitum.  Oculi  parvi.  Spinae  gracillimae, 
spuriae,  edentulae;  Cirri  carnosi  graciles.  Adiposa  anali  brevior.  Cau- 
dalis biloba.  B.  4P  D.  1/6.  Y.  10? 

Spec.  typ.  Zang  aro  HumboldMi  Blkr  — Pimelodus  zungaro  Humi). 

Auchenaspis  Blkr. 

Caput  conicum,  scuto  granoso,  crista  interparietali  lata  granosa  et  osse 
interspinoso  lato  granoso  contiguis.  Dentes  intermaxillares  in  tliunnas 
2 parvas  dispositi.  Nares  anteriores  tubulatae.  Cirri  carnosi.  Spinae  va- 
lidae, dorsalis  edentula.  Adiposa  anali  multo  longior.  B.  9.  D.  1/7.  V.  1/5. 
Spec.  typ.  Auchenaspis  biscutatus  — Pimelodus  biscutatus  Geoffr. 

b.  Dentes  maxillis  uni-  vel  biseriati,  serie  externa  obtusi.  Ca- 
put cute  laevi  vestitum.  Crista  interparietalis  os  interspinosum 
non  attingens.  D.  1/6. 

Callophysus  Müll.  Troscli. 

Caput  depressum.  Dentes  intermaxillares  biseriati  serie  externa  for- 


— 102 


bores,  infra  maxillares  uniseriati.  Spinae  graciles  edentulae.  Adiposa 
anali  longior.  B.  7.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Callophysus  macropterus  Müll.  Trosch. 

Pseudocallophysus  Blkr. 

Caput  depressum.  Dentes  intermaxillares  et  inframaxillares  biseriati 
serie  externa  fortiores  obtusi.  Nares  anteriores  tubulatae.  Spinae  gra- 
ciles edentulae.  Adiposa  anali  longior.  V.  1/6. 

Spec.  typ.  Pseudocallophysus  ctenodus  — Pimelodus  ctenodus  Ag. 

Pmelotropis  Gilb 

Caput  cuneiforme.  Oculi  liberi.  Dentes  utraque  maxilla  uniseriati  trun- 
cati. Spinae  graciles.  Adiposa  elongata  carinaeformis.  B.  8.  V.  1/5? 
(1/15  Gilb). 

Spec.  typ.  Pmelotropis  lateralis  Gilb 

c.  Dentes  intermaxillares  minimi,  inframaxillares  nulli. 

Conorhy-nchus  Blkr  = Conostomus  C.  Dum. 

Rostrum  elongatum  conicum  acutum.  Scutum  capitis  granosum,  crista 
interparietali  os  interspinosum  attingente.  Os  parvum.  Cirri  carnosi. 
Nares  rimaeformes.  Spinae  osseae  dentatae.  Adiposa  anali  mediocri 
multo  brevior.  B.  9?  D.  1/7.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Conor hynchus  conirostris  = Pimelodus  conirostris  Val. 

Phalanx  8.  Ictaluri. 

Nares  distantes,  anteriores  tubulatae.  Membrana  interbranchialis  pro- 
funde incisa.  Caput  cute  laevi  vestitum.  Cirri  8,  nasales  2,  supra- 
maxillares  2,  inframaxillares  4.  Pinna  analis  multiradiata  convexa  lon- 
gior quam  alta.  B.  7 ad  13.  Dentes  palato  nulli. 

Amiurus  Raf.,  Gilb 

Caput  depressum  cute  crassa  vestitum,  crista  interparietali  postice  li- 
bera. Spina  dorsalis  valida  dentata.  Adiposa  libera  anali  brevior.  Cau- 
dalis integra.  B.  7 ad  9.  Y.  1/7. 

Spec.  typ.  Amiurus  catus  Gilb  — Pimelodus  catus  Lac. 

Uoptadelus  Raf.,  Gilb 

Caput  depressum  cute  crassa  vestitum,  crista  interparietali  postice 
libera.  Spina  dorsi  cute  vestita  Adiposa  libera  anali  brevior.  Caudalis 


__  103  — 


parum  emarginata.  B.  12.  Y.  1/8.  Maxilla  inferior  prominens. 

Spec.  typ.  Hopladelus  olivaris  Gill  = Silurus  olivaris  Raf. 

Ictalurus  Raf.,  Gill.  = Synechoglanis  Gill. 

Caput  conicum  oblique  compressum  cute  tenui  vestitum,  crista  inter- 
parietali os  interspinosum  attingente.  Adiposa  libera.  Caudalis  biloba. 
B.  7 ad  9.  V.  1/7.  Spina  dorsi  valida. 

Spec.  typ.  Ictalurus  coerulescens  Gill.  = Pinielodus  coerulescens  Raf. 

Noturus  Raf.,  Gill  = Sckilbeodes  Blkr. 

Caput  depressum  cute  crassa  vestitum,  crista  interparietali  os  inter- 
spinosum non  attingente.  Spina  dorsi  brevis  laevis.  Adiposa  elongata 
carinaeformis  vulgo  cum  caudali  integra  unita.  B.  7 ad  9.  Y.  1/8. 
Spec.  typ.  Noturus  flavus  Raf. 

Olyra  McCl.  (Genus  parum  cognitum). 

Caput  depressum.  Crista  interparietalis  postice  libera.  Spinae  dorsalis 
debilis  edentula,  pectorales  utrinque  serratae.  Maxillae  aequales.  Adi- 
posa elongata  anali  non  brevior.  Caudalis  integra  acuta.  B.  6?  V.  5? 
Spec.  typ.  Olyra  lonyicaudata  McCl. 

Branckiosteus  Gill. 

Caput  depressum.  Crista  interparietalis  postice  libera.  Spinae  dorsi  va- 
lida pectoralesque  graciles  edentulae.  Maxilla  iuferior  prominens.  Adi- 
posa elongata  anali  non  brevior.  Caudalis  integra  obtusa.  B.  1 3 P V.  7 ? 
Spec.  typ.  Branchiosteus  laticeps  Gill  = Olyra  laticeps  McCl. 

Phalanx  9.  Ahyses. 

Corpus  antice  valde  depressum,  pinnis  pectoralibus  ventralibusque  ho- 
rizontaliter  insertis.  Oculi  velati.  Yesica,  natatoria  nulla. 

A.  Cirri  8,  nasales  2,  supr amaxillares  2,  inframaxiiares  4. 

a.  Yitta  dentium  intermaxillaris  quadripartita.  Nares  contiguae 
patulae  non  tubulatae.  Corpus  inferne  apparatu  suctorio  nullo. 
Caudalis  biloba. 
aa.  Palatum  dentatum. 

Jylyptosternon  Blkr. 

Caput  scuto  cute  vestitum,  crista  interparietali  os  interspinosum  sub- 
at tingente.  Dentes  maxillis  pluriseriati  parvi  acuti  aequales,  palatini 


in  thurmas  2 oblongas  valde  distantes  antice  in  palato  dispositi.  Cirri 
inframaxillares  omnes  margini  maxillae  approximati.  Apertura  bran- 
chialis ampla  postera.  Membrana  interbranchialis  profunde  incisa. 
Spinae  osseae,  dorsalis  edentula,  pectorales  postice  serratae.  B.  9. 
D.  1/7.  Y.  1/5. 

Spec.  typ.  Aglyptosternon  eous  Blkr  = Silurus  eous  L. 
bb.  Palatum  edentulum. 

Bagarius  Blkr. 

Caput  scuto  nudo  rugoso-granosoi  crista  interparietali  os  interspinosum 
subattingente.  Dentes  maxillis  valde  inaequales  ex  parte  elongati,  in- 
framaxillares laterales  biseriati.  Cirri  inframaxillares  omnes  margini 
maxillae  approximati,  supramaxillares  basi  membranacei  et  stipite  osseo 
longo  suffulti.  Apertura  branchialis  latissima.  Membrana  interbran  chia- 
lis  profunde  incisa.  Spinae  osseae  filigerae.  Linea  lateralis  basi  cau- 
dalis bifurcata.  B.  12.  D.  1/6.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Bagarius  Buchanani  Blkr. 

b.  Vitta  dentium  intermaxillaris  indivisa.  Dentes  utraque  maxilla 
pluriseriati  parvi  aequales,  palatini  nulli.  Analis  brevis,  pauci- 
radiata. 

aa.  Regio  subthoracica  apparatu  s lictorio  proprio.  Caput  scuto 
cute  vestitum.  Caudalis  biloba. 

Glyptosternon  McCL,  Blytli. 

Spinae  dorsalis  et  pectoralis  verae  nullae.  Caput  inferne  et  regio  snb- 
thoracica  corrugatae. 

Spec.  typ.  Glgptosternon  reticulatus  McCl. 

Pseudecheneis  Blytli. 

Regio  subthoracica  et  pinnae  pectorales  inferne  apparatu  suctorio  e la- 
minis transversis  composito.  Os  parvum  subterminale.  Adiposa  bene 
evoluta,  D.  8.  V.  7. 

Spec.  typ.  Pseudecheneis  sulcatus  Blytli  — Glyptosternon  sulcatus  McCl. 
Glyptothorax  Blytli. 

Nares  contiguae  patulae  nec  tubulatae,  nec  valvatae.  Os  inferum.  Cu- 
lis corpore  non  tuberculata.  Regio  subthoracica  rugis  longitudinalibus 
postrorsum  convergentibus.  Cirri  inframaxillares  omnes  rictui  approxi- 


— 105  — 


mati.  Spinae  osseae  dentatae,  cute  vestitae.  Apertura  branchialis  am- 
plissima. Membrana  branchialis  profunde  incisa.  Caudalis  biloba.  B.  8 
vel  9.  D.  1/6.  V.  1/5. 

Spec,  typ.  Glyptothorax  striatus  Blyth  = Gly  ptosternon  striatus  McCl. 
bb.  Regio  subthoracica  apparatu  suctorio  proprio  nullo. 

? Amblyceps  Blvtli . 

Caput  latum  planum.  Corpus  elongatum.  Adiposa  brevis  humilis.  Cau- 
dalis biloba.  Spinae  dorsalis  et  pectorales  validae  cute  vestitae.  Os 
parvum.  D.  1/6.  V.  6. 

Spec.  typ.  Amblyceps  caecutiens  Blyth. 

Ahjsis  Blkr. 

Nares  distantes,  posteriores  cirratae,  anteriores  tubulatae.  Cirri  infra- 
maxillares  onmes  rictui  approximat!.  Cutis  corpore  glandulosa.  Spinae 
osseae  cute  vestitae.  Apertura  branchialis  mediocris  superne  usque  post 
apicem  operculi  producta.  Membrana  interbranchialis  non  vel  vix  emar- 
ginate. Caudalis  biloba.  B.  6.  D.  1/5.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Akysis  variegatus  Blkr. 

Acr ochor donicli thys  Blkr. 

Nares  distantes,  posteriores  cirratae,  anteriores  tubulatae.  Cirri  infra- 
maxillares externi  longe  post  rictum  inserti.  Cutis  corpore  tuberculataj 
Spinae  osseae  cute  vestitae.  Apertura  branchialis  parva,  infera,  non 
supra  basin  pinnae  pectoralis  adscendens.  Membrana  interbranchialis 
mediocriter  cmarginata.  Caudalis  integra.  B.  6.  D.  1/5.  Y.  1/5. 

Spec.  typ.  Acr  odior clonici ithys  platy cephalus  Blkr. 

B.  Cirri  6,  nasales  2,  supramaxillares  2,  inframaxillares  2. 

a.  Dentes  maxillis  pluriseriati  parvi  acuti,  palato  nulli.  Regio 
subthoracica  apparatu  suctorio  proprio  nullo. 

Exostoma  Blyth. 

Dentes  utraque  maxilla  in  thurmas  2 distantes  dispositi,  spatio  inter- 
medio suctorio.  Labia  lata  suctoria.  Cirri  inframaxillares  sub  angulo 
labii  inferioris  inserti.  Spinae  gracillimae,  rudimentariae.  Pinnae  adi- 
posa longa  humilis,  analis  brevis,  caudalis  biloba.  Apertura  branchia- 
lis parva.  D.  7.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Exostoma  Berdmorei  Blyth. 


— 106 


Phalanx  10.  Erethistides. 

Pinna  dorsalis  supra  ventrales  sita.  Cirri  2,  supramaxillares  tantum, 
rudimentarii.  Dentes  palato  nulli.  Vesica  natatoria.  Cutis  corpore  ver- 
rucosa. Apertura  branchialis  parva. 

Erethistes  Müll.  Trosch. 

Caput  cute  verrucosa  vestitum.  Crista  interparietalis  os  interspinosum 
attingens.  Os  parvum.  Spinae  osseae,  dentatae.  Maxilla  inferior  apice 
processubus  2 curvatis  postrorsum  spectantibus.  Adiposa  anali  sub- 
aequalis.  B.  6.  D.  1/6.  V.  1/5. 

Spec.  typ.  Erethistes  pusillus  Müll.  Trosch. 

Stirps  6.  Pang  asini. 

Bagriformes  trunco  lateribus  non  armato,  pinna  dorsali  ante  ventrales 
inserta.  Crista  interparietalis  lateribus  libera,  nunquam  a ceteris  ossi- 
bus scuti  cephalo-nu chahs  inclusa.  Cauda  et  pinna  analis  multiradia- 
ta  elongatae  ; adiposa  rudimentaria  anacantha  analis  radiis  posteriori- 
bus opposita.  Apertura  branchialis  ampla.  Sulcus  interbranchialis.  Ve- 
sica natatoria.  C.  1/15/1  ad  1/17/1. 

Phalanx  1 . Pangasii. 

Oculi  liberi,  plus  minusve  palpebrati.  Spinae  osseae.  Apertura  bran- 
chialis ampla.  Nares  non  tubulatae.  Caudalis  biloba. 

A.  Cirri  8,  nasales  .2,  supramaxillares  2,  inframaxillares  4.  Dentes 
maxillis  pluriseriati. 

a.  Palatum  dentatum.  Oculi  posteri  vel  subposteri.  Membrana  in- 
terbranchialis profunde  emarginata. 

Eutropius  Müll.  Trosch. 

Cirri  inframaxillares  longe  post  maxillae  marginem  anteriorem  inserti. 
Dentes  vomerini  in  vittam  transversam,  palatini  utroque  latere  in 
thurmam  obliquam  vittae  vomerinae  contiguam  dispositi.  B.  8.  D.  1/5 
vel  1/6.  V.  1/5.  A.  53  ad  38. 

Spec.  typ.  Eutropius  niloticus  Blkr  — Hypophthalmus  niloticus  Rüpp. 

♦ 

Pseudeutropius  Blkr. 

Cirri  inframaxillares  omnes  margini  maxillae  anteriori  valde  approxi- 
mali. Dentes  vomero -palatini  in  vittam  transversam  indivisam  dispo- 


107  — 


siti.  B.  9 vel  10.  D.  1/4  ad  1/8.  P V.  1/5  ad  1/6.  A.  27  ad  46. 
(numeri  ex  parte  incerti). 

Spec.  typ.  Pseudeutropiiis  brachypoptcrus  Blkr  — Eutropius  bra- 
chypopterus  Blkr. 

ö.  Palatum  edentulum.  Oculi  superi. 

Eutropiichthys  Blkr. 

Rictus  sub  oculo  productus.  Cirri  inframaxillares  sat  longe  post  sym- 
physin  inserti.  B.  10.  D.  1/6.  V.  1/5.  A.  50  cire. 

Spec.  typ.  Eutropiichthys  cacha  — Pimelodus  vaclia  Ham.  Buch. 

B.  Cirri  6 compressi  rigidiusculi,  suprainaxillares  2,  inframaxillares  4. 
Palatum  dentatum.  Dentes  maxillis  pluriseriati.  D.  1/7.  V.  1/5. 

Lais  Blkr. 

Dentes  vomerini  in  thurmas  2 distantes  collocati,  palatini  nulli.  Cirri- 
inframaxillares  margini  maxillae  valde  approximali.  Oculi  posteri.  B.  8 
vel  9.  A.  40  circ.  Membrana  interbranchialis  profunde  emarginata, 
Spec.  typ.  Lais  hexanema  Blkr. 

C.  Cirri  4,  supramaxillares  2,  inframaxillares  2.  Palatum  dentatum. 
Dentes  maxillis  pluriseriati.  D.  1/7.  V.  1/5. 

a.  Membrana  interbranchialis  profunde  emarginata. 

Pang asius  Yal. 

Dentes  vomero-palatini  in  thurmas  quatuor  distinctas  dispositi.  Rostrum 
obtusum  carnosum.  Oculi  posteri.  B.  9 ad  11.  A.  29  ad  34. 

Spec.  typ.  Pang asius  Buchanani  Yal. 

Pseudopa  ng  as  ius  Blkr. 

Dentes  vomerini  conici  obtusi  in  thurmam  latam  indivisam,  palatini 
utroque  latere  in  thurmam  oblongam  thurmae  vomerinae  approxima- 
tam  dispositi.  Oculi  superi  vel  subposteri.  B.  7 ad  9.  A.  29  ad  40. 
Spec.  typ.  Pseudopang  asius  polyuranodon  Blkr  = Pangasius  polyura- 
nodon  Blkr. 

b.  Membrana  interbranchialis  parum  emarginata. 

Helicophagus  Blkr. 

Dentes  vomerini  in  thurmas  2 distantes  dispositi,  palatini  nulli.  Oculi 


— 108  — 


superi.  Rostrum  conicum.  B.  9.  A.  29  ad  38. 

Spec.  typ.  Helie  ophagus  typus  Blkr. 

D.  Cirri  2,  supramaxillares  tantum.  Dentes  maxillis  biseriati  acuti 
curvati.  Membrana  interbranchialis  profunde  incisa.  D.  1/7.  V.  1/5. 

Silundia  Yal. 

Dentes  vomero-palatini  pluriseriati  in  vittam  formam  ferri  equini  re- 
ferentem dispositi.  Oculi  posteri.  Rictus  magnus.  Caput  depressum. 
B.  11.  A.  42  ad  44. 

Spec.  typ.  Silundia  g angelica  Yal. 

Phalanx  2.  Ageneiosi. 

Oculi  velati,  posteri.  Apertura  branchialis  latissima.  Nares  anteriores 
tubulatae.  Dentes  maxillis  pluriseriati.  Palatum  edentulum.  Caput 
rostrumque  valde  depressa.  D.  1/6. 

A.  Cirri  4,  supramaxillares  2,  inframaxillares  2.  Vesica  natatoria 
libera. 

Telranematicldhys  Blkr. 

Cirri  gracillimi  breves,  inframaxillares  longe  post  symphysin  inserti. 
Spinae  graciles,  dorsalis  edentula.  Scutum  capitis  granosum.  Caudalis 
integra,  V.  1/6.  A.  41. 

Spec.  typ  Tetranematichthys  quadrifilis=  Ageneiosus  quadrifilis  Kner. 

B.  Cirri  2,  supramaxillares  tantum.  Scutum  capitis  conspicuum  an- 
tice non  divisum.  Caudalis  biloba, 

Pseudageneiosus  Blkr. 

Cirri  graciles  carnosi.  Spinae  graciles,  non  dentatae.  B.  11.  V.  1/6 
vel  1/7.  A.  34  ad  46.  Vesica  natatoria  in  pyxide  ossea  inclusa. 

Spec.  typ.  Pseudageneiosus  brevifilis  — Ageneiosus  brevifilis  Yal. 

Ageneiosus  Lac.  = Ceratorhynchus  Ag. 

Cirri  ossei,  dentati.  Spinae  osseae,  dorsalis  antice  dentibus  biseriatis 
divergentibus  serrata.  B.  11.  Y.  1/6.  A.  32  ad  36. 

Spec.  typ.  Ageneiosus  militaris  Blkr  (nec  Val.)  = Silurus  militaris  B!. 

App.  Genus  Davalla  dubium  an  Pangasiis  vel  Ageneiosis  adnumer.  P — 
Cirris  2,  dentibus  maxillis  uniseriatis?  palato  dentato?  — Spec. 
typ.  Hypophlhalmus  davalla  Schomb. 


109 


Stirps  7.  Auchenipterini . 

Bagriformes  trunco  lateribus  non  armato,  pinna  dorsali  anterioro  nu- 
cha longe  ante  ventrales  inserta.  Apertura  branchialis  angusta  verti- 
calis lineam  ventralem  non  attingens.  Sulcus  interbranchialis  nullus. 
(Membrana  branchialis  non  cum  ea  lateris  oppositi  unita).  Cauda  et 
pinna  analis  multiradiata  elongatae.  Adiposa  rudimentaria  analis  radiis 
posterioribus  opposita.  B.  5. 

Auchenipterus  Val.  (nec  Blkr)  = Euanemus  Müll.  Trosch. 

Scutum  capitis  cute  laevi  vestitum.  Dentes  maxillis  minimi,  palato 
nulli.  Oculi  velati  posteri.  Spinae  dentatae.  Cirri  6,  supramaxillares  2, 
inframaxillares  4 omnes  maxillae  margini  libero  approximali.  B.  5. 
D.  1/5  vel  1/6.  V.  1/13  vel  1/14.  A.  42  ad  45.  Caudalis  biloba. 
Spec.  typ.  Auchenipterus  nuchalis  Val. 

Stirps  8.  Ilypophthcclmini . 

Bagriformes  trunco  lateribus  non  armato,  pinna  dorsali  anteriore  anali 
opposita.  Dentes  maxillis  pataloque  nulli.  Apertura  branchialis  am- 
plissima. Sulcus  interbranchialis.  Cauda  et  pinna  analis  multiradiata 
elongatae.  Adiposa  rudimentaria  analis  radiis  posterioribus  opposita. 
Nares  distantes.  Vesica  natatoria  nulla.  Caput  rostrumque  valde  de- 
pressa. Spinae  gracillimae.  Caudalis  biloba  radiis  1/15/1  vel  1/17/1. 
V.  1/5.  A.  62  ad  7.2.  Cirri  6 compressi,  supramaxillares  2,  inframa- 
xillares rictui  approximali.  4. 

Hypophthahnus  Spix. 

Oculi  velati.  Cirri  non  appendiculati.  Nares  anteriores  tubulatae.  B.  14. 
Spec.  typ.  Hypophthalmus  edentatus  Spix. 

Pseudohypophthalmus  Blkr. 

Oculi  liberi  palpebrati.  Cirri  inframaxillares  appendiculati.  B.  13  vel  14. 
Spec.  typ.  Pseudohypophthalmus  fimbriatus  = Hypophthalmus  fim- 
briatus Kner. 

Stirps  9.  Heptapterini. 

Bagriformes  trunco  lateribus  non  armato,  pinna  dorsali  anteriore  ven- 
tralibus opposita.  Scutum  capitis  conspicuum  nullum.  Corpus  valde 
elongatum  antice  valde  depressum.  Membrana  interbranchialis  profunde 
incisa.  Sulcus  interbranchialis.  Pinnae  adiposa  elongata  cum  caudali 
unita,  analis  subelongata  mediae  adiposae  opposita.  Nares  distantes, 
anteriores  tubulatae. 


110 


Heptapterus  Blkr. 

Dentes  maxillis  pluriseriati  parvi.  Palatum  edentulum.  Oculi  velati. 
Cirri  6,  supramaxillares  2,  inframaxillares  4.  Spinae  gracillimae  basi 
tantum  rigidae.  Caudalis  integra.  B.  8 vel  9.  D.  1/0.  V.  1/5.  A.  18 
vel  19  circ. 

Spec.  typ.  Heptapterus  mustelinus  = Pimelodus  mustelinus  Yal. 
Stirps  10.  A rgein i. 

Bagriformes  trunco  lateribus  non  armato,  pinna  dorsali  anteriore  post 
ventrales  inserta,  pinnis  pectoralibus  et  ventralibus  approximatis,  ven- 
tralibus longe  ab  anali  brevi  pauciradiata  distantibus.  Pinna  adiposa 
elongata  libera.  Caput  depressum  cute  laevi  vestitum.  Corpus  elonga- 
tum.  Cirri  2 supramaxillares  tantum.  Vesica  natatoria  nulla.  Nares 
approximatae,  posteriores  subtubulatae.  Apertura  branchialis  angusta. 
Sulcus  interbranchialis  nullus? 

Arges  Val. 

Oculi  velati  sursum  spectantes.  Spinae  graciles.  Dentes  maxillis  pluri- 
seriati ex  parte  bifidi,  palato  nulli.  B.  4.  D.  1/6.  V.  15.  A.  7.  C. 
13  vel  12. 

Spec.  typ.  Arges  sabalo  Val. 

ITI.  Subfamilia  Astroblepiformes. 

Siluroidei  pinna  dorsali  unica  radiosa,  ante  medium  dorsum  inci- 
piente, pinna  anali  brevi  pauciradiata.  Apertura  branchialis  angusta. 
Cirri  2 supramaxillares.  Caput  cute  laevi  vestitum  scuto  nullo. 
Oculi  sursum  spectantes.  Palatum  edentulum.  B.  4.  Vesica  natatoria 
nulla. 

Brontes  Val. 

Nares  parvae  approximatae,  posteriores  valvatae.  Os  inferum.  Labium 
inferius  liberum  lobatum.  Dentes  inframaxillares  omnes  et  inter- 
maxillares serie  externa  conici,  ceteri  bifidi  uncinati.  Pinnae  ventrales. 
Caudalis  rotundata.  D.  1/6.  V.  1/5  vel  1/6.  A.  1/6.  C.  1/11/1. 

Spec.  typ.  Brontes  prenadilla  Val. 

Astroblepus  Humb. 

Nares  subtubulatae.  Dentes  parvi.  Spinae  dentatae.  Pinnae  ventrales 
nullae.  Caudalis  truncata.  D.  1/6.  V.  0.  A.  1/6? 

Spec.  typ.  Astroblepus  Grixalvi  Humi). 


111 


IV.  Subfamilia  Trachelyopteriformes. 

Siluroidei  pinna  dorsali  unica  radiosa  ante  pinnas  ventrales  sita,  pinna 
anali  elongata.  Apertura  branchialis  angusta  Cirri  6,  supramaxil- 
lares  2,  inframaxillares  4. 

Stirps  1 . Tracht elyop ter  in i. 

Caput  scuto  conspicuo  granuloso.  Spinae  osseae.  Dentes  maxillis  plu- 
riseriati  simplices.  Palatum  edentulum.  Caudalis  integra.  Vesica  nata- 
toria. B.  6. 

Trachælyopterus  Val. 

Scutum  nuchale  latum.  Os  interparietale  centrale  a ceteris  ossibus  scuti 
cephalo-nuchalis  ubique  inclusum.  Rostrum  depressum.  Oculi  sub- 
posteri.  Cirri  inframaxillares  omnes  rictui  approximati.  Os  scapulare 
parvum.  Spina  pectoralis  margine  interno  serrata.  D.  1/5.  V.  1/5. 
A.  32  circ. 

Spec.  typ.  Trachelyopterus  coriaceus  Val. 

Tracheiy opter ichthys  Blkr. 

Scutum  nuchale  mediocre.  Os  interparietale  lateribus  liberum.  Rostrum 
elevatum  truncatum.  Oculi  superi.  Cirri  inframaxillares  externi  post 
angulum  oris  inserti.  Spinae  pectorales  utroque  margine  serratae.  Os 
scapulare  elongatum  granosum.  D.  1/4.  V.  16.  A.  51  circ. 

Spec.  typ.  Trachielyopterichthys  taeniatus  = Trachelyopterus  tae- 
niatus Kner. 

Stirps  2.  Cetopsini. 

Caput  scuto  laevi  vestitum.  Spinae  verae  nullae.  Dentes  maxillis  sim- 
plices. Palatum  dentatum.  Pinnae  caudalis  biloba.  Vesica  natatoria 
nulla.  B.  10.  D.  1/6. 

Cetopsis  Ag. 

Dentes  intermaxillares  triseriati,  inframaxillares  et  vomerini  uniseriati. 
Apertura  branchialis  rimam  parvam  ante  basin  pinnae  pectoralis  effi- 
ciens. Pinnae  ventrales  non  unitae.  Oculi  minimi.  B.  10.  A.  21  circ. 
Spec.  typ.  Cetopsis  coecutiens  Ag. 

Tlemicetopsis  Blkr. 

Dentes  intermaxillares,  inframaxillares  et  vomerini  uniseriati.  Pinnae 
ventrales  non  unitae.  Oculi  inconspicui.  A.  29  circ. 

Spec.  typ.  Hemicetopsis  candira  — Cetopsis  candira  Ag. 


112 


Pseudocetopsis  Blkr. 

Dentes  intermaxillares  et  inframaxillares  pluriseriati,  vomerini  uni- 
seriati.  Apertura  branchialis  aeque  longe  supra  ac  infra  basin  pinnae 
pectoralis  porrecta.  Pinnae  ventrales  coalitae.  Oculi  valde  conspi- 
cui. À.  22  cire.  Spinae  dorsalis  et  pectorales  in  filum  productae. 

Spee.  typ.  Pseudocetopsis  gobioides  — Cetopsis  gobioides  Kner. 

V.  Subfamilia  Trichomycteriformes. 

Siluroidei  pinna  dorsali  unica  radiosa  pluriradiata  anacantha,  longe 
post  caput  medio  dorso  vel  dorso  postice  sita.  Caput  non  scutatum, 
cute  laevi  vestitum.  Oculi  velati.  Pinna  analis  brevis.  Cirri  G ad  2. 
Vesica  natatoria  nulla.  B.  7 ad  8. 

Stirps  1.  Nematogenyini. 

Pinna  dorsalis  medio  dorso  inserta  parte  anteriore  pinnae  ventrali 
opposita.  Opercula  non  armata.  Cirri  6,  nasales  2,  supramaxillares  2, 
inframaxillares  2.  Palatum  edentulum. 

Nematogenys  Gir. 

Caput  valde  depressum.  Dentes  maxillis  pluriseriati.  Apertura  bran- 
chialis amplissima,  D.  1/8.  V.  1/5.  A.  1/8. 

Spec.  typ.  Nematogenys  inermis  Gir.  = Trichora  y cterus  inermis  Guich. 

Stirps  2.  Trie homycter ini. 

Pinna  dorsalis  dorso  postice  inserta.  Opercula  spinifera.  Palatum 
edentulum. 

A.  Cirri  6,  nasales  2,  supramaxillares  utroque  latere  2 basi  approxi- 
mati.  Caudalis  integra. 

Trichomy cterus  Val.  = Pygidium  Meyen. 

Dentes  maxillis  pluriseriati.  Apertura  branchialis  ampla.  Operculum 
et  interoperculum  aculeata.  Pinna  dorsalis  ventrales  inter  et  analem 
sita  vel  anali  ex  parte  opposita.  B.  6 ad  8.  D.  8 aci  13.  V.  5.  A.  7 ad  9. 
Spec.  typ.  Trichomycterus  nigricans  Val. 

Eremophilus  Humb. 

Dentes  maxillis  pluriseriati.  Apertura  branchialis  mediocris.  Opercu- 
lum et  interoperculum  aculeata.  Pinnae  ventrales  nullae.  Pinna  dor- 
salis anali  ex  parte  opposita.  B.  8.  D.  11.  V.  0.  A.  9. 

Spec.  typ.  Eremophilus  Mutisii  Humb. 


— 113  — 


B.  Cirri  4,  supramaxillares,  utroque  latere  2 basi  approximat!.  Cau- 
dalis biloba. 

Pareiodon  Kner  = Astemomycterus  Guich. 

Dentes  maxillis  uniseriati.  Apertura  branchialis  parva.  Operculum  et 
interoperculum  aculeata.  Pinna  dorsalis  ventrales  inter  et  analem  sita. 
Spec.  typ.  Pareiodon  microps  Kner. 

C.  Cirri  2,  supramaxillares.  Caudalis  integra. 

Steg op hihis  Reinli. 

Dentes  maxillis  pluriseriati.  Apertura  branchialis  angusta.  Operculum 
et  interoperculum  aculeata.  Pinna  dorsalis  ventrales  inter  et  analem 
sita.  Os  inferum. 

Spec.  typ.  Stepophilus  insidiosus  Reinh. 

Stirps  3.  Vandelliini. 

Pinna  dorsalis  dorso  postice  inserta  anali  opposita  vel  subopposita. 
Praeoperculum  angulo  aculeatum.  Dentes  vomerini.  Apertura  bran- 
chialis parva,  infera.  Corpus  valde  elongatum. 


Vandellia  Yal. 

Dentes  maxillis  nulli  P,  vomerini  uniseriati  clongati.  Cirri  2,  supramaxil- 
lares. Os  inferum.  Caudalis  integra  vel  subintegra,  D.  8.  Y.  G.  A.  10. 
Spec.  typ.  Vandellia  cirrhosa  Yal. 


YI.  Subfamilia  Silurifobmes. 

Siluroidei  pinna  dorsali  unica  radiosa  dorso  antice  sita  vel  nulla.  Cauda 
et  pinna  analis  valde  elongatae.  Caput  scuto  vero  nullo,  cute  laevi 
vestitum.  Apertura  branchialis  ampla.  Membrana  interbranchialis  pro- 
funde incisa.  B.  7 ad  20. 

Stirps  1.  Schilbemi. 

Pinna  dorsalis  bene  evoluta,  hymenophora,  spina  ossea  dentata  armata. 
Cirri  8,  nasales  .2,  supramaxillares  .2,  inframaxillares  4.  Oculi  liberi 
posteri.  Dentes  maxillis  pluriseriati. 

Clupisoma  Swns.  = Schilbeichthys  Blkr. 

Dentes  vomero-palatini  in  vittam  quadripartitam  dispositi.  Nares 

S 


114 


magnae  patnlae  approximato  e,  anteriores  non  tubulatae.  Maxilla  in 
ferior  superiore  brevior.  B.  7.  D.  1/7.  P.  1/11.  Y.  1/5. 

Spec.  typ.  Clupisoma  garua  — Silurus  garua.  Ham.  Buch. 

Schübe  Cuv.  = Pusiclithys  Swns. 

Dentes  vomerini  in  vittam  indivisam,  palatini  utroque  latere  in  thur- 
mam  vittae  vomerinae  contiguam  dispositi.  Nares  valde  distantes,  an- 
teriores brevi-tubulatae.  B.  8 ad  11.  D.  1/6  vel  1/5.  V.  1/5  vel  1/6. 
P.  1/9  ad  1/11. 

Spec.  typ.  Schübe  mystus  Cuv. 

Stirps  .2.  Silurini. 

Pinna  dorsalis  bene  evoluta  hymenophora,  radiis  1/4  vel  1 3,  spina 
ossea  nulla. 

A.  Dentes  maxillis  palatoque. 

a.  Cirri  G,  supramaxillares  2,  infra  maxillares  4.  Dentes  maxillis 
pluri  seriati.  Caput  depressum. 

Silurus  L. 

Dentes  vomero -palatini  in  vittam  bipartitam  dispositi.  Oculi  inferne 
liberi.  Nares  posteriores  valvula  claudendae,  anterioros  brevi-tubulatae. 
Pinna  analis  cum  caudali  unita.  B.  15  vel  16.  V.  1/10  vel  1/11. 
D.  4.  P.  1/16. 

Spec.  typ.  Silurus  glanis  L. 

b . Cirri  4,  supramaxillares  2,  inframaxillares  2. 

aa.  Oculi  liberi,  superi.  Dentes  maxillis  multiseriati  setacei. 
Maxilla  inferior  prominens. 

Wallago  Blkr. 

Dentes  vomerini  in  thurmas  2 obliquas  distantes  dispositi.  Spina  pec- 
toralis antice  edentula.  Caudalis  biloba.  B.  15  ad  20.  V.  1/8  ad 
1/10.  P.  1/13  ad  1/15. 

Spec.  typ.  Wallago  altu  Blkr  = Silurus  attu  Bl.  Schn. 
Parasilurus  Blkr. 

Dentes  vomerini  in  vittam  transversam  continuam  dispositi.  Spina 
pectoralis  valida  antice  serrata.  Caudalis  integra.  B.  14  vel  15. 

Spec.  typ.  Parasilurus  japonicus  — Silurus  japonicus  Seid. 


— 115  — 


bh.  Oculi  velati. 

BelodonticMhys  Blkr. 

Dentes  maxillis  triseriati  sagittati,  vomerini  in  thurmas  2 distantes 
obliquas  dispositi.  Caput  compressum  carinatum.  Maxilla  inferior  pro- 
minens, Rictus  magnus.  Pinnae  pectorales  maximae,  analis  non  cum 
caudali  unita.  B.  14  vel  15.  P.  1/20  ad  1/22.  D.  1/3.  V.  1/8  vel  1/9. 
Spec.  tvp.  BelodonticMhys  macrochir  Blkr. 

Silurichthys  Blkr. 

Dentes  maxillis  pluriseriati  setacei,  vomero-palatini  in  vittam  trans- 
versam indivisam  dispositi.  Oculi  superi.  Pinna  analis  cum  caudali 
unita.  Maxillae  subaequales.  B.  9 ad  10.  D.  1/3.  P.  1/8  vel  1/9. 
V.  1/5  ad  2/6. 

Spec.  typ.  Silurichthys  phaiosoma  Blkr. 

Silurodes  Blkr. 

Dentes  maxillis  pluriseriati  setacei,  vomero-palatini  in  vittam  transver- 
sam indivisam  dispositi.  Oculi  posteri.  Pinna  analis  cum  caudali  bi- 
loba unita.  Maxilla  inferior  prominens.  B.  11.  I).  1/3  vel  1/4.  P. 
1/12  ad  1/15.  Y.  1/6  ad  1/9. 

Spec.  tvp.  Silurodes  hypophith  almus  Blkr. 

Callichrous  Ham.  Buch.  = Ompok  Lac.  — Pseudosilurus  Blkr. 

Dentes  maxillis  pluriseriati  setacei,  vomerini  in  thurmas  2 distantes 
dispositi.  Pinna  caudalis  biloba.  B.  9 ad  15.  D.  1/3.  P.  1/12  vel 
1/13.  V.  1/6  vel  1/7. 

Spec.  typ.  Callichrous pabda  = Silurus  (Callichrous)  pabda  Ham.  Buch. 

B.  Dentes  maxillis  palatoque  nulli. 

a.  Cirri  8,  supramaxillares  2,  nasales  2,  inframaxillares  4. 

Silur anmon  Blkr. 

Oculi  postero-inferi.  Maxilla  inferior  vix  prominens.  B.  9.  D.  1/4. 
P.  1/9.  Y.  1/5. 

Spec.  typ.  Silurcmodon  auritus  — Silurus  auritus  Geoffr. 

Stirps  3.  Kryptopterini . 

Pinna  dorsalis  rudimentaria  e fdo  brevi  simplice  vel  composito  for- 

8* 


— 116 


mata.  Dentes  maxillis  pluriseriati,  vomero- palatini  in  vittam  transver- 
sam indivisam  dispositi.  Caudalis  biloba.  Oculi  velati. 

Kryptopterus  Blkr. 

Cirri  4,  supramaxillares  2,  inframaxillares  2.  Maxillae  subaequales  vel 
superior  prominens.  Pinna  analis  cum  caudali  non  uni! a.  B.  10  ad 
12,  V.  1/5  ad  1/8.  P.  1/13  ad  1/15. 

Spec.  typ.  Kryptopterus  micropus  Blkr. 

Pterocryptis  Pet. 

Cirri  4,  supramaxillares  2,  inframaxillares  2.  Pinna  analis  eum  cau- 
dali unita,  B.  12. 

Spec.  typ.  Pterocryptis  yanyetica  Pet. 

Kryptopterich  thys  Blkr. 

Cirri  2,  supramaxillares.  Maxilla  superior  prominens.  Pinna  analis 
non  cum  caudali  unita.  B.  8 vel  9.  V.  1/5  vel  1/6.  P.  1/10  ad  1/12. 
Spec.  typ.  Kryptopterich  thys  palembanyensis  Blkr. 

Stirps  4.  Phalacronotini. 

Pinna  dorsalis  nulla.  Dentes  maxillis  pluriseriati.  Palatum  dentatum. 
Oculi  velati.  Caudalis  biloba,  non  cum  anali  unita. 

Micronema  Blkr. 

Cirri  4,  supramaxillares  2,  inframaxillares  2.  Vitta  dentium  vomero- 
palatina  indivisa.  Maxilla  inferior  prominens.  Rictus  mediocris.  B.  12 
ad  14.  P.  1/12  ad  1/17.  V.  1/7  vel  1/8. 

Spec.  typ.  Micronema  typus  Blkr. 

Phalacronotus  Blkr. 

Cirri  2,  supramaxillares.  Vitta  dentium  vomero-palatina  indivisa.  Maxilla 
inferior  prominens.  Rictus  magnus.  B.  14  ad  17.  P.  1/14  vel  1/15. 
V.  1/8  vel  1/9. 

Spec.  typ.  Phalacronotus  leptonema  Blkr. 

Hemisilurus  Blkr. 

Cirri  2,  supramaxillares.  Dentes  vomerini  in  thurmas  2 distantes  dis- 
positi. Maxillae  subaequales.  B.  9 ad  13.  P.  1/12  ad  1/17.  V.  1/5? 
ad  1/8. 

Spec.  typ.  Jlemisilurus  heter orhynchus  Blkr. 


117  — 


VIL  Subfamilia  Ailiaeformes. 

Siluroidei  pinna  dorsali  unica  adiposa  rudimentaria  radiis  posterioribus 
analis  elongatae  multiradiatae  opposita.  Caput  scuto  vero  nullo,  cute 
laevi  vestitum.  Apertura  branchialis  ampla.  Membrana  interbrancliia- 
lis  profunde  incisa.  Caudalis  biloba.  Palatum  dentatum.  Pinnae  ven- 
trales in  anteriore  quarta  parte  corporis  sitae. 

Ailio  Cray  = Acanthonotus  Cray. 

Cirri  8,  nasales  2,  supram axillares  2,  inframaxillares  4,  omnes  rigi- 
diusculi.  Dentes  pluriseriati  parvi,  vomerini  in  tliurmas  2 distantes 
dispositi.  Oculi  posteri.  B.  8.  P.  1/14.  V.  1/5.  A.  70  ad  80  circ. 
Spee.  typ.  Ailia  colla  Blkr  = Malapterurus  coila  Ham.  Buch. 

VIII.  Subfamilia  Malapterukieormes. 

Siluroidei  pinna  dorsali  unica  adiposa  bene  evoluta  anali  brevi  pluri- 
radiata  opposita.  Caput  cute  laevi  vestitum.  Apertura  branchialis  an- 
gusta non  sub  capite  producta.  Dorsum  latum.  Caudalis  rotundata. 
Pinnae  ventrales  medio  corporis  longitudinis  insertae.  Apparatus  elec- 
tricus. Palatum  edentulum.  Vesica  natatoria. 

Malapterurus  Lac. 

Cirri  0,  supramaxillares  2,  inframaxillares  4.  Nares  tubulatae.  Dentes 
maxillis  pluriseriati  parvi.  Oculi  superi.  B.  7.  P.  1/8.  V.  1/5.  A.  12. 
Spec.  typ.  Malapterurus  electricus  Lac. 

Familia  IV.  ASPREDINOIDEI. 

Siluri  branchiis  simplicibus  non  appendiculatis,  ossibus  opercularibus 
rudimentariis  coalitis  non  mobilibus,  corpore  scutis  nullis;  pinna  dorsali 
unica,  radiosa.  Apertura  branchialis  angusta  infera.  Sulcus  interhranchia- 
lis  nullus.  Spinae  pectorales  validae  dentatae.  Os  inferum.  Dentes  maxil- 
lis pluriseriati.  Palatum  edentulum.  Oculi  velati.  Vesica  natatoria, 

I.  Subfamilia  Aspredini  eo  rmes. 

Aspredinoidei  cauda  valde  elongato,  gracili,  pinna  anali  longissima.  B.  5. 
D.  1/4.  A.  50  ad  60.  P.  1/7.  C.  1/8/1.  Nares  distantes,  anteriores 
tubulatae. 

Aspredo  L. 

Cirri  8,  supramaxillares  4,  inframaxillares  4.  Dentes  intermaxillares  in 


— 118  — 


vittam  elongatam  transversam  bipartitam  dispositi.  Rostrum  laeve,  non 
cornutum. 

Spec.  typ.  Aspredo  batrachus  L. 

Platystacus  Bl.  = Cotylephorus  Swns. 

Cirri  6,  supramaxillarss  2,  inframaxillares  4.  Dentes  intermaxillares  in 
thurmas  2 subovales  approximatas  dispositi.  Rostrum  laeve,  non  cor- 
nutum. 

Spec.  typ.  'Platystacus  cotylephorus  Bl. 

Aspredinichthys  Blkr. 

Cirri  12,  supramaxillares  4,  inframaxillares  8.  Dentes  intermaxillares 
in  vittam  transversam  continuam  dispositi.  Rostrum  spinis  in  seriem 
transversam  dispositis  quadricornutum. 

Spec.  typ.  Aspredinichthys  tibicen  — Aspredo  tibicen  Temni. 

II.  Subfamilia  Bunocephalifoemes. 

Aspredinoidei  cauda  et  pinna  anali  brevibus.  Corpus  verrucosum.  Os 
anticum.  Cirri  6,  supramaxillares  2,  inframaxillares  4.  Nares  ante- 
riores tubulatae.  P.  1/5.  V.  1/5. 

Bunocephialichthys  Blkr  — Bunocephalus  Blkr  ol. 

Pinna  dorsalis  rudimentaria  biradiata,  ante  ventrales  sita.  Cauda  com- 
pressa capite  altior.  D.  2.  A.  5.  C.  9.  Spina  pectoralis  antice  eden- 
tula. 

Spec.  typ.  Bunocephalichthys  hypsiurus  — Bunocephalus  hypsi li- 
ras Kner. 

Bunocephalus  Kner  — Bunocephalichthys  Blkr  ol. 

Pinna  dorsalis  bene  evoluta  pluriradiata,  ventralibus  opposita.  Cauda 
cylindracea  capite  multo  humilior.  D.  5.  A.  6.  C.  10.  Spina  pectora- 
lis antice  serrata, 

Spec.  typ.  Bunocephalus  verrucosus  Kner  — Platystacus  verruco- 
sus Bl. 


Familia  V.  CHACOIDEI. 

Siluri  branchiis  simplicibus  non  appencliculatis,  ossibus  opercularibus 
articulatis  mobilibus,  corpore  scutis  nullis.  Pinnae  dorsales  2 distantes 
radiosae,  posterior  cum  caudali,  caudalis  cum  anali  continua. 


119  — 


I.  Subfamilia  Chacaeeormes. 

Chacoidei  capite  maxime  depresso,  pinna  anali  dnplice,  palato  eden- 
tulo, apertura  branchiali  sub  osse  humerali  desinente,  appendicibus 
postanalibus  dendriticis  nullis. 

Chaca  Val. 

Dentes  maxillis  pluriseriati  parvi.  Cirri  8,  nasales  2,  supramaxillares  2, 
inframaxillares  4 externi  post  angulum  oris  inserti.  Oculi  velati.  13.  6 
ad  8.  Y.  6. 

Spec.  typ.  Chaca  lophioides  Val. 

II.  Subfamilia  Plotosieormes. 

Chacoidei  capite  conico  vel  depresso,  pinna  anali  simplice,  palato  den- 
tato, apertura  branchiali  ampla  inferne  usque  ante  oculum  pro- 
ducta, appendicibus  postanalibus  dendriticis. 

Plotosus  Lac. 

Dentes  maxillis  plurissriati  inaequales,  vomerini  obtusi  in  tkurmam 
semilunarem  dispositi.  Nares  anteriores  margine  rostri  vel  labio  su- 
periore perforatae.  Oculi  liberi.  Cirri  8,  nasales  2,  supramaxillares  2, 
inframaxillares  margini  maxillae  approximati  4.  B.  9 ad  12.  Y.  11  ad  14. 
Spec.  typ.  Plotosus  arab  — Plotosus  anguillaris  Lac.  — Silurus 
arab  Forsk. 

Familia  YI.  HETEROBRANCHOIDEI. 

Siluri  systemate  respiratorio  e branchiis  et  apparatu  accessorio  dendri- 
tico vel  tubiformi  composito,  ossibus  opereularibus  articulatis  mobilibus, 
cute  nuda  scutis  nullis,  pinna  dorsali  anacantha  simplice  vel  duplice. 
Caput  depressuu!  scuto  lato  tectum.  Palatum  dentatum.  Dentes  maxillis 
pluriseriati.  Pinna  analis  longissima  multiradiata.  Y.  1/5.  Caudalis  integra. 

1.  Subfamilia  Hetero branchiformes. 

Heterobranchoidei  apparatu  respiratorio  accessorio  dendritico  sub  scuto 
capitis.  Dentes  vomerini  in  vittam  transversam  indivisam  dispositi. 
Cirri  8 carnosi,  nasales  2,  supramaxillares  2,  inframaxillares  4.  Na- 
res anteriores  tubulatae.  Spinae  pectorales  osseae. 


— 120  — 


H eter obr ancius  Geofïr . 

Pinna  dorsalis  duplex,  anterior  radiosa  posterior  adiposa.  B.  8 ad  13. 
Spec.  typ.  Heter  obranchus  bidor  salis  Geoffr. 

Clarias  Gron.  — Macropteronotus  Lac.  = Cossyphus  McCl.  = Phaero- 
rus  McCl. 

Pinna  dorsalis  simplex  tota  radiosa  longissima.  B.  7 ad  9. 

Spec.  typ.  Clarias  marpus  Yal. 

II.  Subfamila  Saccobranchiformes. 

Heterobranclioidei  apparatu  respiratorio  tubiformi  dorso  usque  sub 
pinna  dorsali  producto.  Pinna  dorsalis  duplex,  anterior  radiosa,  pos- 
terior adiposa  humillima  carinaeformis. 

Caccobr anchus  Val.  = Heteropneustes  J.  Müll. 

Dentes  vomerini  in  thurmas  2 oblongas  distantes  dispositi.  Pinna  dor- 
salis anterior  brevis,  pauciradiata.  (D.  7).  B.  8. 

Spec.  typ.  Saccobranchus  fossilis  = Silurus  fossilis  Bl. 


SYSTEMA  SILURORUM  CONTRACTUM. 

Familia  I.  LORICARIOIDEI. 

Subfamilia  1.  Plecostomiformes. 

Stirps  1.  Plecostomini.  Genera  8.  Plecoslomus  Art.,  Pseudancistrus 
Blkr,  Ancistrus  Kner,  Hemiancistrns  Blkr,  etc. 
if  2.  Acanthicini.  Gen.  3.  Acanthicus  Spix,  Rinelepis  Spix, 
Pseudorinelepis  Blkr. 

Subfamilia  2.  Loricariaeformes. 

Stirps  1.  Loricariini.  Gen.  11.  Loricariic/dhps  Blkr,  Loricaria  L., 
Pseudoloricaria  Blkr,  Hemiodon  Kner,  etc. 
a 2.  Acestrini.  Gen.  1.  Acestra  Kner. 

Familia  IL  C ALLICI!  TUYOIDEI. — Gen.  3.  Callicklhys  L.,  i toplos  ter- 
num Gill.,  Corydoras  Lac. 

Familia  III.  SILUROIDEI. 

Subfamilia  1.  Sisoriformes.  Gen.  1.  Sisor  Ham.  Buch. 


— 121  — 


Subfamilia  2.  Bagriformes. 

Stirps  1.  Claroteini.  Gen.  1.  Clarotes  Klier. 

,r  2.  Doradini.  Gen.  10.  Doras  Lac.,  Bhinodoras  Blkr,  Cen- 
Iroclir  Ag.,  Oxydoras  Klier,  etc. 

„ 3.  Synodontini.  Gen.  5.  BracJiysynodontis  Blkr,  Synodontis 

Cuv.,  Pseudosynodontis  Blkr,  etc. 

„ 4.  Pseiidauchenipterini. 

Phalanx  1.  Pseudauclienipteri.  Gen.  4.  Pseudauchen  ip  ter  as  Blkr, 
Trachycorystes  Blkr,  Barauchenipterus  Blkr,  etc. 

„ 2.  Centromoclili.  Gen.  1.  CentromocMus  Klier. 

„ 3.  Astrophyrsi.  Gen.  1.  Asterophysus  Kner. 

Stirps  5.  Bagrini. 

Phalanx  1.  Arii.  Gen.  19.  Gay  ata  Blkr,  Galeichtkys  Val.,  Jtèxa- 
nematicktkys  Blkr,  Arius  Val.,  etc. 

„ 2.  Ritae.  Gen.  2.  Pita  Blkr,  Barna  Blkr. 

,z  3.  Bagriclithyes.  Gen.  4.  Bagricktkys  Blkr,  Pseudo- 

hayricldhys  Blkr,  Bayroides  Blkr,  etc. 
u 4.  Bagri.  Gen.  11.  Leiocassis  Blkr,  Pseudobayrus  Blkr, 
Chrysichthys  Blkr,  Bagrus  Cuv.,  etc. 

„ 5.  Sornbimes.  Gen.  7.  Hemisorubim  Blkr,  Brachypla- 

tystoma  Blkr,  Sorubim  Spix,  etc. 
h 6.  Ariobagri.  Gen.  8.  Leiarius  Blkr,  Sciadeichthys  Blkr, 
Pseudar iodes  Blkr,  Pirarara  Spix,  etc. 

//  7.  Rhamdiae.  Gen.  11.  Parabagrws  Blkr,  Pinirampus 

Blkr,  Bhamdia  Blkr,  Auclenaspis  Blkr,  etc. 

„ 8.  Ictaluri.  Gen.  6.  Amiurus  Ral'.,  Hopla  deins  Raf., 

Idalurus  Raf.,  Noturus  Raf.,  etc. 

„ 9.  Akyses.  Gen.  9.  Aglyptosternou  Blkr,  Bagarius  Blkr, 

Glyptosternon  McCl.,  A/cysis  Blkr,  etc. 

„ 10.  Erethistides.  Gen.  1.  Brelhisles  Müll.  Trosch. 

Stirps  6.  Pangasini. 

Phalanx  1.  Pangasii.  Gen.  8.  Eutropius  Müll.  Trosch.,  Pseu- 
deutropius  Blkr,  Bais  Blkr,  Silundia  Val.,  etc. 
h 2.  Ageneiosi.  Gen.  4.  Tetranematiclthys  Blkr,  Pseuda- 
geneiosus  Blkr,  Ageneiosus  Lac.,  etc. 

Stirps  7.  Auchenipterini.  Gen.  1.  Auchenipterus  Val. 

„ 8.  ilypophthalinini.  Gen.  2.  Hypoplithalmus  Spix,  Pseudo- 

hypophthahius  Blkr. 

„ 9.  Heptaplerini.  Gen.  1.  Heptapterus  Blkr. 

10.  Argeini.  Gen.  1.  Arges  Val. 


n 


122 


Subfamilia  3.  Astroblepiformes  Gen.  2.  Bronten  Val.,  Âstroblepus 
Humb. 

,/  4.  Trachelyopteriformes. 

Stirps  1.  Traclielyopterini.  Gen.  2.  Trachely  opter  us  Val.,  Tractie- 
ly opter iclthys  Blkr. 

i,  2.  Cetopsini.  Gen  3.  Cetopsis  Ag.,  Hemicetopsis  Blkr,  Pseu- 
docet  opsis  Blkr. 

Subfamilia  5.  Trichomycteriformes. 

Stirps  1.  Nematogenyini.  Gen.  1.  Nenialoyeuys  Gir. 

„ 2.  Trichomycterini.  Gen.  4.  Trickomycterus  Val.,  Jd re  mop  tu- 

tus Humb.,  Pareiodon  Klier,  Steyophilus  Reinli. 

„ 3.  Vandelliini.  Gen.  1.  Vandeilia  Val. 

Subfamilia  6.  Siltjriformes. 

Stirps  1.  Schilbeini.  Gen.  2.  dupisorua  Savais.,  Sc  teilte  Cuv. 

„ 2.  Silurini.  Gen.  8.  Silurus  L.,  Walla/jo  Blkr,  Parasilur  us 

Blkr,  Belodonlichlltys  Blkr,  etc. 

u 3.  Kryptopterini.  Gen.  3.  Kryptopterus  Blkr,  Pterocryptis  Pet., 
Kr  y p topt er  ich  tl/-  ys  Blkr . 

i,  4.  Plialacronotini.  Gen.  3.  tMicrouenia  Blkr,  Vhalacrouotus 
Blkr,  Hemisilurus  Blkr. 

Subfamilia  7.  Ailiaeformes.  Gen.  1.  Aitia  Gray. 

„ 8.  Malapïeruriformes.  Gen.  1.  Malapte-rurm  Lac. 

Familia  IV.  ASPREDIN OlDEI . 

Subfamilia  1.  Asprediniformes.  Gen.  3.  Aspredo  L.,  Platystacus  Bk, 
Aspredinichth ys  Blkr. 

„ 2.  Bunocephaliformes.  Gen.  .2.  Bunoeephalus  Kner,  B/u 

nocephalichthys  Blkr. 

Familia  V.  CHACOIDEI. 

Subfamilia  1.  Chacaeformes.  Gen.  1.  Ghaca  Val. 

,z  2.  Plotosiformes.  Gen.  1.  Plolosus  Lac. 

Familia  VI.  HETERO  BRAN  CHOIDEI. 

Subfamilia  1.  Heterobranc hiform es . Gen.  2.  Heter  obr  anciens  Geoii'r., 
Clarias  Gron. 

i,  2.  Saccobranchiformes.  Gen.  1.  Saccobranchas  Val. 


Scripsi  Lugduni  Batavorum 
Calendis  Maji  1862. 


DESCRIPTION 


. d’une 

NOUVELLE  ESPÈCE  DE  FAUCON, 

FALCO  BOSSCHIÏ, 


PAH 

H S CHLËGE  L. 


(Vogels,  Plaat  5.) 


L’épithète,  sous  laquelle  nous  avons  désigné  ce  faucon,  rappellera 
aux  naturalistes  les  services  rendus  à la  science  par  M.-  J.  F.  R.  S. 
van  den  Bossche,  ancien  gouverneur  des  possessions  Néerlandaises  à 
la  côte  de  Guinée,  d’où  cette  espèce  vient  de  nous  être  adressée  par 
le  Gouverneur  actuel,  M.-  le  Lieutenant-Colonel  Nagtglas.  Elle  appar- 
tient au  groupe  des  hobereaux  (Subbuteo),  et  se  rattache  sous  beaucoup 
de  rapports  au  Falco  severus  de  ITndoustan  et  de  l’île  de  Java  : preuve 
nouvelle  que  plusieurs  productions  de  l'Afrique  intertropicale,  même 
celles  de  sa  partie  occidentale,  sont  très-voisines  de  celles  des  Indes 
orientales  ou  même  identiques  avec  elles. 

On  sait  que  le  Falco  severus  est  une  espèce  de  la  taille  de  notre 
hobereau,  dont  les  ailes,  longues  de  8 pouces  et  un  quart  jusqu’à  9 
pouces  et  un  quart,  dépassent  notablement  la  queue,  qui  n’offre  en 
longueur  que  4 pouces  à 4 pouces  et  un  quart  ; que  cette  espèce  a les 
parties  supérieures  d’un  gris  couleur  de  schiste,  passant  plus  ou  moins 
au  noir  sur  la  tête,  les  joues,  les  grandes  rémiges  et  les  pennes  de  la. 


124 


queue;  que  ces  dernières  sont  marquées  d’un  grand  nombre  de  bandes 
transversales  roussâtres  et  que  la  gorge  est  d’un  blanc  roussâtre,  tandis 
que  toutes  les  autres  parties  inférieures  présentent  une  teinte  d’un  roux 
plus  ou  moins  foncé.  Nous  possédons  cependant  un  mâle  originaire  de 
l’île  de  Java,  qui  a les  plumes  de  ces  dernières  parties  pourvues  chacune 
d’une  tâche  noire,  longitudinale  et  en  larme,  et  qui  rappelle  par  ce 
dernier  caractère,  plus  particulièrement  notre  Falco  Bosschii. 

En  comparant  notre  Falco  Bosschii  au  severus,  on  trouve  qu’il  offre 
les  traits  distinctifs  suivants. 

Sa  queue  est,  proportions  gardées,  plus  longue,  et  les  ailes,  au  lieu 
de  la  dépasser,  n’atteignent  pas  même  son  extrémité.  La  teinte  rous- 
sâtre  de  la  gorge  se  prolonge  sur  la  région  des  oreilles,  en  sorte  que 
la  tache  en  moustache  se  trouve  en  grande  partie  séparée  de  la  teinte 
noire  de  la  partie  supérieure  des  joues,  absolument  comme  cela  a lieu 
dans  le  hobereau;  les  bandes  transversales  roussâtres  des  rémiges  et  plus 
particulièrement  celles  des  pennes  de  la  queue  sont  très-peu  apparentes, 
et  le  roux  des  parties  inférieures  est  interrompu,  sur  le  jabot,  la  poi- 
trine et  les  flancs,  de  taches  noirâtres  en  flèche. 

Les  pieds  sont  jaunes,  comme  dans  le  Falco  severus,  et  le  bcc  ne 
présente  pas  de  différence  marquée  avec  celui  des  autres  faucons. 

Longueur  de  l’aile  8 pouces  et  un  quart  (anc.  pied  de  Paris);  pointe 
de  l’aile  3|  de  pouces.  Queue  4 pouces  et  un  quart.  Tarse  15  lignes. 
Doigt  du  milieu  sans  l’ongle  14  lignes. 

Nous  ignorons  le  sexe  de  l’individu  que  nous  venons  de  décrire,  et 
qui  a été  tué  dans  le  voisinage  du  fort  hollandais  de  St.  Georges 
cl’  Ëlniina. 

La  figure,  que  nous  avons  donné  de  cette  espèce,  est  réduite  à la 
moitié  de  la  grandeur  naturelle. 


ÜBER 


EINIGE  ARTEN  DER  GATTUNG 

CHAETODON. 


VON 

Dn.  KAUF. 


Gleichzeitig  mit  meiner  Skizze  der  Chaetodon-ähnlichen  Formen  in 
Wiegmann’s  Journal  erschien  eine  werthvolle  Bearbeitung  dieser  Familie 
in  IIten  Band  des  Catalogs  des  Brittischen  Museums  von  Dr.  A.  Günther. 

In  vielen  Punkten  der  Synonymie  stimmt  meine  Arbeit  mit  der  von 
Günther,  allein  weicht  sehr  ab  in  der  generischen  Eintheilung.  Wäh- 
rend  ich  Ch.  strigatus  etc.  mit  entwickelter  Dorsal  u.  deutlichen  Membra- 
nen, normal  gebildeter  Lateral  u.  kleinen  Schuppen  ganz  aus  der  Sub- 
familie Chaetodoninae  entferne  u.  diese  den  Chelmo  näher  bringe,  u. 
ich  diese  Unterfamilie  in  die  Genera  Coradion,  Citharoedus,  Eteira,  Chae- 
todon  u.  Linophora  trenne,  bringt  Günther  seine  67  Arten,  denen  er 
den  Genus-Namen  Chaetodon  lässt,  in  eine  Menge  kleinerer  Sectionen, 
die  znm  theil  meinen  Genera  entsprechen. 

Ob  nun  meine  Ansicht  die  Chaetodon  als  Subfamilie  zu  betrachten, 
oder  die  von  Günther,  der  sie  als  ein  einziges  Genus  gelten  lässt,  die 
richtige  oder  unrichtige  ist,  müssen  wir  der  Entscheidung  der  Zoologen 
überlassen.  Wenn  wir  noch  mehr  Species  dieser  schönen  Unterfamilie 
kennen  lernen  werden,  so  kann  es  sich  heraus  stellen,  dass  in  allen 
Genera,  längs,  quergestreifte,  winkelstreifige,  mit  Ocellen  versehene,  ein- 


126 


fleckige  u.  einfarbige  es  gibt,  die  parallel  zu  stehen  kommen.  Durch 
diesen  Parallelismus,  richtig  durch  geführt,  wird  das  Aufsuchen  der  Ar- 
ten sehr  erleichtert  werden. 

Bei  dem  Citharoedus  reticulatus  habe  ich  den  Fehler  begangen,  ihn 
für  identisch  mit  Chaetodon  collaris,  Bloch,  zu  halten.  V on  diesem  Fehler 
kam  ich  zurück,  nachdem  ich  von  Java  mehrere  Exemplare  des  wirk- 
lichen collaris  erhalten  habe. 

Ob  jedoch  collaris  von  praetextatus,  Cantor,  specifisch  unterschieden 
ist,  wage  ich  nicht  mit  voller  Sicherheit  zu  entscheiden. 

Betrachtet  man  die  Kopfzeichnung  von  beiden  Arten,  so  kann  ich  nicht 
glauben,  das  in  der  Natur  zwei  so  ähnlich  gezeichnete  Formen  es  ge- 
ben kann,  ohne  identisch  zu  sein. 

Nur  eine  grosse  Zahl  frischer  eben  aus  dem  Meer  genommener  Exem- 
plare könnte  uns  zu  dem  Glauben  berechtigen,  dass  praetextatus  eine 
ständige  Varietät  von  collaris  wäre. 

Zwar  ist  der  Stirnfleck  bei  allen  meinen  Exemplaren  von  collaris  grau, 
der  bei  praetextatus  schwarz  ist.  Bei  dem  praetextatus  ist  die  Brust- 
spitze weiss,  während  sie  bei  collaris  ebenfalls  weiss,  allein  in  der  Mitte 
grau  ist. 

Praetextatus  zeigt  unter  der  2ten  Dorsal,  Wurzel  der  Caudal  u.  über 
dem  Rand  der  Anal  einen  brennend  rothen  Streifen,  den  meine  Spiritus- 
exemplare nicht  haben;  statt  diesem  sieht  man  an  diesen  Stellen  nur 
lichtere  Bandstreifen.  Da  jedoch  die  rothe  Farbe  bei  Fischen  nicht  von 
Dauer  ist  und  diese  durch  Spiritus  u.  Licht  in  der  kürzesten  Zeit  zer- 
stört wird,  so  kann  hier  nur  Dr.  Bleeker  den  Ausschlag  geben,  ob 
sein  nach  dem  Leben  gemalter  Chaetodon  collaris  die  rothe  Zeichnung 
hat  oder  nicht  *). 

Auf  den  Character:  längere  Schnauze  bei  praetextatus,  würde  ich  ein 
grösseres  Gewicht  legen,  wenn  ich  wüsste,  ob  die  Cantorische  Zeichnung- 
ganz  richtig  und  ob  die  GüNTHER’sche  Beschreibung  nach  der  Natur  oder 
nach  der  Abbildung  von  Cantor  geformt  ist. 

Ob  beide  fein  unterschiedene  Arten,  oder  nur  Varietäten  ein  u.  der- 
selben Form  sind,  werden  wir  wohl  bald  durch  die  Herrn  Bi.eeker  u. 
Günther  mitgetheilt  erhalten.  Ich  halte  praetextatus  für  keine  eigne  Art. 

Eine  von  beiden  sehr  wesentlich  unterschiedene  Art  erhielt  ich  aus 
Canton  durch  das  Hamburger  Museum.  Ich  habe  sie  nach  meinem  lie- 
ben Freunde,  Professor  Wiebel,  einem  der  Vorsteher  dieser  rasch  auf- 
blühenden Anstalt,  genannt. 


*)  Bi.eeker  sagt  bereits  in  seinem  Catalog,  p.  49,  bei  praetextatus:  est  eadem  ac  Ch.  collare- 


127 


CPI  A ET  O DON  WIEBELT,  Kr. 

Mit  steilabfallendem  Profil  u.  kurzer  Schnauze,  die  etwas  kürzer  ist 
als  der  Diameter  des  Auges.  Augenstreifen  oben  breiter  als  unter  dem 
Auge,  geht  senkrecht  über  die  kleinere  obere  Hälfte  des  Profils  bis  zum 
Rand  des  Operkels.  Diesen  begränzt  ein  weisses  queres  Stirnband,  wel- 
ches vertical  sich  über  den  ganzen  Operkel  verbreitet;  von  oben  wird 
das  Stirnband  vor  dem  ersten  Dorsaldorn  an  bis  zum  oberen  Anfang 
des  Kiemendeckels  von  einem  grossen  schwarzen  Fleck  begränzt. 

Das  Vordergesicht  ist  von  silbergrauer  Farbe,  die  sich  als  Zwickel 
über  den  Augen  in  die  Stirn  hineinzieht.  Stirnrand  wie  Oberlippe  schwarz  ; 
unterer  Augenstreifen  auf  beiden  Rändern  silberweiss  begränzt,  das  um 
so  mehr  hervortritt,  weil  die  lichtere  Farbe  des  Kopfes  durch  dunkel- 
graue Pünctchen  gedämpft  ist. 

Sonst  ist  die  Färbung  des  Körpers  wie  bei  aureus,  Schleg.,  honig  gelb, 
das  mit  vielen  dunklen  Streifen  durchzogen  ist.  Ueber  der  Lateral  3, 
unter  dieser  gegen  11  Streifen.  Die  3 oberen  verlieren  sich  gegen  den 
4ten  bis  7ten  Stachel  hin. 

Auf  der  Caudal  in  der  Mitte  eine  breite,  schwarze,  weiss  begränzte 
Binde.  Senkrecht  17  grosse  und  bis  zum  Ende  der  Lateral  28  Schuppen. 
Die  grösseren  Schuppen  haben  einen  Längsdiameter,  welcher  dem  des 
Auges  gleich  ist.  D.  XII.  24.  A.  III.  19.  Canton. 

Gleicht  entfernt  dem  fasciatus  seu  lunula.  Cuv.  Val.  t.  VII.  pl.  173. 
Allein  dieser  hat  eine  schiefabfallende  längere  Schnauze,  der  Augen- 
streifen ist  breiter  als  das  Aug,  geht  nur  bis  zum  Rand  des  Praeoper- 
kels  etc.  etc. 


Dass  dorsalis,  Reinw.,  marginatus,  Ehr.,  Abhortani,  C.  V.,  zuerst 
durch  Bloch  u.  Schneid.  Syst.  S.  224  unter  dem  Namen  melanotus 
unverkennbar  beschrieben  ist,  zeigt  eine  Vergleichung  der  Diagnose  mit 
der  Abbildung,  die  Rüppell,  AU.  tab.  9,  fig.  1,  gegeben  hat,  Die  Diag- 
nose lautet:  Corpore  orbiculari,  dorso  fusco,  maculis  2 nigris  ad  caudem 
et  unica  ad  basin  analis,  caudali  recta,  striis  fuscis  obliquis,  squamis 
magnis.  D.  XII.  20.  A.  III.  17. 

Ich  glaube  nicht,  dass  eine  neuere  Diagnose  besser  sein  könnte,  wenn 
Schneider  den  schiefen,  schmalen  u.  vollständigen  Augenstreifen  noch 
angemerkt  hätte. 

Unter  solchen  Umständen  ist  der  Name  dorsalis  ein  Synonym  wie 
marginatus  n.  Abhortani. 


— 128 


Günther  hält  Chaetodon  Kleini,  Bl.  218,  fig.  2 für  identisch  mit 
virescens,  C.  V.  u.  flavescens,  Benn.,  während  ich  virescens  u.  flaves- 
cens für  identisch  mit  melastomus,  Bl.  u.  Schn.,  S.  224,  N°.  50  halte. 

Seit  ich  weiss,  dass  Blackburne,  Desj.  Günther,  Vol.  II.  S.  32, 
N°.  57,  10  Dorsaldornen  besitzt,  ist  mein  Glauben  an  die  Aechtheit  des 
Chaetodon  Kleini,  Bloch  sehr  gestiegen.  Bloch  gibt  letzterer  Art  17 
Stacheln  in  der  Dorsal,  sowohl  in  seiner  Abbildung  als  Beschreibung. 
Nach  diesem  Character  und  dem  hellfarbigen  Gesicht  mit  nicht  vorsprin- 
gerder  Schnauze  kann  Kleini  nicht  identisch  mit  virescens,  C.  V.  sein. 

Ich  besitze  eine  Menge  Exemplare  von  virescens  u.  alle  haben  die 
Extremität  der  Schnauze  nicht  allein,  sondern  das  ganze  Gesicht  schwärz- 
lich. Man  muss  daher  Chaetodon  Kleini,  Bloch,  für  eine  eigne  Art 
halten,  bis  sie  wieder  ausgefunden  ist, 

Günthers  Kleini  ist  desshalb  ein  Synonymum  wie  virescens  von  me- 
lastomus, Bl.  Die  Diagnose  von  melastomus,  Bl.  Schn.  Syst.  S.  2.24, 
N°.  30  lautet:  Corpore  fere  quadrato  rubescenti,  squamis  magnis,  labiis 
nigris,  pinna  anali  et  dorsali  rotundatis,  nigro  marginatis,  caudali  lu- 
nata, linea  laterali  dorso  parallela.  D.  XIII.  22.  A.  III.  21. 

Diese  Diagnose  ist  doch  wohl  vollkommen  gnügend,  um  in  ihr  den 
virescens  wie  flavescens  wieder  zu  erkennen. 

Der  Beweiss,  dass  austriacus  eine  Varietät  von  vittatus  sei,  wie  Gün- 
ther annimmt,  dürfte  wohl  schwer  zu  führen  sein.  Ich  besitze  eine  selu- 
grosse  Zahl  von  dem  vittatus,  allein  bei  allen  ist  die  Caudal  in  der 
Mitte  mit  einem  breitem  schwarzem  Band  versehen,  während  austriacus 
die  Caudal  schwarz  mit  einer  lichten  Endbinde  zeigt.  Vittatus  zeigt  am 
Ende  des  Rückens  einen  spitz  keulförmigen,  unten  breiteren  Streifen,  der 
von  beiden  Seiten  gelb  begränzt  ist.  Von  dieser  Zeichnung  ist  keine 
Spur  bei  austriacus,  ebenso  von  der  gelb  eingefasten  Schleife  auf  der 
Anal  nächst  dem  Körper.  Diese  ist  total  schwarz  mit  gelbem  Rand.  Die 
weiche  Dorsal  hat  gegen  den  Rand  hin  eine  breite,  schwarze,  auf  beiden 
Seiten  gelb  begränzte  Binde;  auch  die  Kopfzeichnung  ist  eine  andere. 
Der  Streifen  durch  das  Aug  ist  bei  vittatus  breiter  u.  der  über  den 
Operkel  schmäler  als  bei  vittatus.  Bei  keinen  vittatus  sah  ich  über  die 
grauschwarze  Stirn,  die  bei  Rüppell  angegebene  Linie  über  die  Nasen- 
löcher, die  2 Querlinien  zeigt. 

Bei  so  total  abweichender  Zeichnung  muss  man  den  Chaetodon  aus- 
triacus als  eine  gut  unterscheidbare  Art  halten,  die  sich  zu  vittatus  ver- 
lädt wie  pictus  zu  vagabundus. 

Alle  ältere  Autoren  sagen,  dass  auriga  sich  nur  von  setifer  durch  den 
Mangel  der  Ocella,  die  in  der  Form  sehr  variirt,  unterscheide.  Schnei- 


129  — 


der  vermuthet,  dass  beide  nur  sexuel  verschieden  seien,  worin  Rüppell, 
Bleeker  u.  ich  ihm  beigestimmt  haben.  Günther’s  Beschreibungen  sind 
fast  vollkommen  gleichlautend,  allein  er  gibt  einen  neuen  Character  an: 
Ein  schiefes  Keulförmiges  schwarzes  Band  von  dem  Anfang  der  weichen 
Dorsalflosse  bis  zu  dem  hinteren  Theil  der  Anal.  Kein  früherer  Autor 
hat  diese  Zeichnung  bemerkt  und  man  ist  zu  dem  Glauben  berechtigt, 
dass  Günther  ebenfalls  nur  eine  Varietät  von  auriga  seu  setifer  be- 
schrieben hat.  Das  brittische  Museum  besitzt  von  dieser  auriga,  Gün- 
ther, nur  2 alte  Individuen. 

Cuvier  sagt  von  seinem  Chaetodon  lunula,  den  ich  für  den  fasciatus, 
Forsk.  halte,  dass  er  kaum  von  biocellatus  zu  unterscheiden  sei  ; dem- 
nach darf  letzterer,  gleich  viel  ob  Art  oder  Geslechtsverschiedenheit,  im 
System  nicht  so  entfernt  von  lunula  gestellt  werden. 

Dass  Cuvier  et  Valenciennes  die  Zahl  der  Dorsalstacheln  (9)  irrig 
bei  Bennetti  angegeben  haben,  ist  zuerst  von  Bleeker,  N.  T.  Tom. 
IV,  S.  467  bemerkt.  Diese  Art  hat  XIV.  17  Dorsalstralen.  Gehört 
demnach  nicht  in  mein  Genus  Coradion. 

Ich  kann  nicht  glauben,  dass  Oligacanthus  zu  Chaetodon  gehört,  und 
stimme  allein  bei,  dass  er  als  Synonymum  zu  Platax  ocellatus  nach 
Günther  zurück  gebracht  werden  muss.  Der  aufsteigende  Rückeb  mit 
6 Dornen  ist  kein  Character  von  Chaetodon,  wohl  aber  von  Platax. 

C.  spilopleura  Reinw.  ist  eine  gut  zu  unterscheidende  Art,  die  ich 
von  Mossambique  erhielt.  Sie  kann  desshalb  nicht  fraglich  zu  speculum, 
K.  und  van  IT.  gezogen  werden. 


9 


DESCRIPTION 


DE  DEUX  ESPÈCES  INEDITES 

D’  A U T O U R 


DU  SOUS-GENRE  HEEPETOTHERES. 


PAR 

H.  SCHLEGEL. 


On  sait  que  le  sous-genre  Herpetotheres  a été  établi  en  faveur  d’une 
espèce  d’ Autour  de  l’Amérique  tropicale,  appelée  H.  cachinnans , remar- 
quable par  ses  tarses  revêtus  d’écailles  au  lieu  de  plaques,  par  son  bec 
court,  élevé,  très-fort  et  festonné,  et  ses  ongles  pointus  et  passablement 
effilés.  A cette  espèce,  isolée  jusqu’aujourdhui,  viennent  se  joindre  deux 
autres,  nouvelles  pour  la  science  et  dont  nous  allons  donner  la  descrip- 
tion dans  les  lignes  suivantes. 

ASTUR  MIRANDOLLEI. 

L’individu  unique,  d’après  lequel  nous  avons  établi  cette  espèce,  mais 
dont,  à notre  regret,  nous  ignorons  le  sexe,  faisait  partie  d’une  collec- 
tion d’oiseaux,  recueillis  dans  la  Guyane  Hollandaise  et  présentés  au 
Musée  des  Pays-Bas,  par  Mr.  Mirandqlle.  Il  paraît  que  ni  Schom- 
burgk,  ni  les  autres  voyageurs,  qui  ont  parcouru  cette  partie  du  monde 
n’ont  rencontré  cette  espèce  assez  curieuse. 

Quoique  se  rattachant  en  général  à l’Astur  cachinnans,  elle  s’en 
éloigne  par  plusieurs  caractères  très-saillants,  et  plus  particulièrement 
par  ses  tarses  plus  grêles  et  beaucoup  plus  élevés,  par  les  plumes  du 
dessus  de  la  tête  et  de  la  nuque  arrondies  et  nullement  allongées,  et 


N.  T y.  D 


VOGELS,  PL  6 


ASTUR  SPECTABILIS. 


131  — 


par  un  système  de  coloration  très-différent.  Notre  individu  présente  du 
reste  les  particularités  suivantes. 

Longueur  totale,  environ  de  17  pouces  (pied  de  Paris).  — Aile  8 p.  6 1.  ; 
pointe  de  l’aile  à-peu-près  2 p.  — Queue  6 p.  3 1.  — Bec  depuis  le 
front,  mais  sans  la  cire,  9 1.;  depuis  l’angle  de  la  bouche  11  lignes; 
la  plus  grande  hauteur  de  la  mandibule  supérieure  6 lignes.  — Tarse 
3 p.  — Doigt  du  milieu,  sans  son  ongle,  1 p.  4 1.;  ongle  de  ce  doigt 
6 1.  — Doigt  de  derrière  9 1.;  ongle  de  ce  doigt  9 1. 

Bec  d’un  brun  de  corne  foncé,  court,  très-élevé,  très-crochu;  la  man- 
dibule supérieure  à dent  large,  mais  arrondie  et  peu  saillante.  Narines 
circulaires.  Freins  pourvus  de  plumes  sétiformes,  clair-semées,  mais  du 
reste  nu.  Tour  des  yeux  très-large  et  absolument  nu.  Tarses  jaunâtres, 
élevés,  passablement  robustes  et  revêtus  d’écailles  petites  sur  les  côtés, 
assez  grandes  mais  plus  ou  moins  irrégulières  et  disposées  sur  plu- 
sieurs rangées  sur  le  devant  et  le  derrière. 

Doigts  de  longueur  moyenne,  à proportions  relatives  ordinaires,  et 
revêtus  en  dessus  d’écailles,  qui  prennent  la  forme  de  plaques  sur  les 
deux  dernières  phalanges.  Ongles  passablement  crochus  et  pointus. 

Première  rémige  de  2 p.  6 1.,  plus  courte  que  l’extrémité  de  l’aile; 
deuxième  égale  à la  huitième;  quatrième,  cinquième  et  sixième  à-peu- 
près  d’égale  longueur  et  dépassant  environ  d’un  demi  pouce  la  troi- 
sième et  la  septième.  Queue  un  peu  arrondie. 

Dessus  de  la  tête,  cou  par  derrière  et  sur  les  côtés,  ainsi  que  tout 
le  dos,  d’un  gris  cendré,  plus  foncé  sur  la  tête,  que  sur  les  autres  par- 
ties. Face  supérieure  des  ailes  d’un  brun  terne,  assez  clair  sur  les 
grandes  rémiges  et  tirant  au  grisâtre  sur  les  plumes  des  épaules.  Face 
inférieure  des  ailes  en  grande  partie  blanche,  avec  quelques  bandes 
transversales  d’un  brun  foncé.  Pennes  de  la  queue  d’un  brun  noirâtre, 
avec  quatre  bandes,  blanchâtres  à la  face  inférieure,  plus  étroites,  gris- 
brunâtres  et  marbrées  de  blanc  à la  face  supérieure;  extrémité  des  pen- 
nes caudales  également  claires.  Tarses  d’un  gris-brun  clair.  Tontes  les 
plumes  des  parties  inférieures  blanchâtres,  mais  à tiges  d’un  brun-noir. 

ASTUR  SPECTABILIS. 

(Vogels,  Plaat  G.) 

L’individu,  qui  a servi  à l’établissement  de  cette  espèce,  nous  a été 
adressé  par  Mr.  le  Lieutenant-Colonel  Nagtglas,  gouverneur  des  pos- 
sessions Hollandaises  à la  Côte  d’or.  Il  avait  été  tué  au  printems  de 
1861  dans  les  environs  du  fort  de  St.  Georges  d’Elmina,  et  préparé 

9* 


— 182  — 


par  un  indigène,  qui  se  souciant  peu  du  sexe  et  des  autres  particula- 
rités relatives  à cet  oiseau,  en  a transmis  la  peau  à Mr.  le  Gouver- 
neur, sans  y ajouter  aucune  de  ces  indications  si  précieuses  pour  la 
science. 

Cette  espèce  est  remarquable  sous  beaucoup  de  rapports,  notamment 
parce  qu’elle  est  le  premier  représentant  dans  l’ancien  monde  du  petit 
groupe  des  Herpétothères  Américains,  et  parce  qu’elle  offre  dans  son 
ensemble  certaine  analogie  avec  les  Baclias,  et  plus  particulièrement 
avec  l’espèce  commune  des  Indes  orientales,  appellée  Circaëtus  baclia. 
Cette  analogie  ne  repose  toutefois  sur  aucun  caractère  essentiel;  car 
notre  espèce  a le  bec  semblable  à celui  des  autours  et  non  pas  à celui 
des  Circaètes,  dont  le  bec  ressemble  à celui  des  Buses;  ses  doigts  sont 
plus  longs  et  plus  grêles;  les  ongles  plus  effilés  et  beaucoup  plus  poin- 
tus; les  ailes  sont  plus  courtes;  les  plumes  de  la  nuque  sont,  il  est 
vrai,  un  peu  allongées,  mais  pas  de  manière  à former  une  huppe  comme 
celles  du  Baclia;  les  bandes  de  la  queue  et  des  ailes  sont  beaucoup 
plus  nombreuses,  que  dans  aucune  espèce  de  Circaète;  on  voit  le  long 
de  la  gorge,  une  raie  noire,  propre  à un  grand  nombre  d’ Autours, 
mais  ne  se  trouvant  pas  dans  les  Circaètes;  les  teintes  enfin,  présentent 
des  modifications  très-sensibles  avec  celles  des  Baclias. 

Nous  ne  nous  arrêterons  ici  pas  à la  question,  si  le  Baclia  se  trouve 
véritablement  en  Afrique,  comme  l’a  avancé  Mr.  Levaillant,  et  comme 
il  a été  constaté  récemment  par  Mr.  Cassin,  vu  que  quiconque  est  tant 
soit  peu  versé  dans  l’histoire  naturelle  des  Oiseaux  de  proie,  ne  sau- 
rait confondre  notre  espèce  avec  le  Baclia.  Elle  ne  peut  non  plus  être 
rapprochée  du  Circaëtus  melanotis,  J.  Verreaux  dans  Hartlaub,  A.  d. 
Orn.  West- dt fr. , p.  7. 

Notre  individu  de  1’ Astur  spectabilis  présente,  en  longueur  totale, 
environ  21  pouces  de  l’ancien  pied  de  Paris.  Ses  ailes  sont  longues  de 
11  pouces,  dont  leur  pointe  occupe  2 pouces  et  demi.  Queue  8 pouces 
et  un  quart.  Tarse  2 pouces  7 lignes.  Doigt  du  milieu,  sans  son  on- 
gle, 20  lignes;  ongle  de  ce  doigt  10  lignes.  Ongle  du  pouce  11  lignes. 
Longueur  du  bec  depuis  l’angle  de  la  bouche  16  lignes;  hauteur  de 
la  mandibule  supérieure  7 lignes  et  demie. 

Bec  fort  court,  élevé,  très  crochu;  mandibule  supérieure  dilatée  de 
chaque  côté  en  un  feston  arrondi.  Narines  en  fente  très -allongée  et  pa- 
rallèle au  bord  antérieur  de  la  cire.  Tarses  emplumés,  par  devant,  sur 
le  premier  tiers  de  leur  longueur,  revêtus  du  reste,  par  des  écailles 
plus  ou  moins  irrégulièrement  hexagonales.  Doigts  pourvus  en  dessus 
d’ écailles  en  forme  de  parallélogramme,  mais  qui  font  place,  sur  cha- 


133  — 


cune  des  dernières  phalanges  des  doigts,  à trois  plaques  assez  grandes. 
Écailles  des  côtés  des  doigts  et  de  la  plante  des  pieds  très-petites. 
Première  rémige  égalant  en  longueur  les  plus  longues  des  rémiges 
secondaires.  Quatrième  rémige  dépassant  de  fort  peu  la  troisième  et 
la  cinquième.  Queue  légèrement  arrondie.  Plumes  de  l’occiput  ét  de 
la  nuque  allongées,  mais  peu  pointues.  Dessus  de  la  tête,  nuque, 
dos,  petites  couvertures  des  ailes  et  couvertures  supérieures  de  la  queue 
d’un  brun  assez  foncé,  mais  toutes  les  plumes  blanches  à leur  moitié 
basale,  et  les  couvertures  de  la  queue  et  des  ailes  terminées  de  blanc. 
Les  autres  couvertures  supérieures  des  ailes  sont  d’un  brun  un  peu 
plus  clair,  mais  pourvues  chacune  d’une  ou  de  plusieurs  bandes  trans- 
versales noirâtres.  Les  rémiges  secondaires  sont  d’un  brun  plus  clair 
encore,  et  ornée  chacune  de  quatre  bandes  d’un  bran  noirâtre.  Le  brun 
des  grandes  rémiges  tire  au  jaunâtre,  et  ces  pennes  sont  pourvues  cha- 
cune de  cinq  bandes  noires  assez  étroites.  Les  pennes  de  la  queue 
offrent  six  barres  transversales  passablement  larges  d’un  brun  noir,  et 
la  teinte  du  fond  de  ces  pennes  est,  à leur  face  supérieure,  d’un  bran 
clair,  à l’inférieure  d’un  blanc  grisâtre.  Les  joues  sont  d’un  brun  plus 
clair  que  celui  du  dessus  de  la  tête.  Toutes  les  plumes  des  parties  in- 
férieures de  l’oiseau  et  même  la  face  inférieure  de  l’aile  sont  d’un 
blanc  assez  pur,  mais  lavé  de  roux  sur  le  jabot,  le  devant  du  cou  et 
la  gorge.  Cette  teinte  claire  est  cependant  interrompue  par  des  taches 
d’un  brun  noir  bordé  de  roux  clair.  Ces  taches  sont  disposées  de  la 
manière  suivante.  On  en  voit  d’abord  une  en  forme  de  raie  loneitu- 
dinale,  se  prolongeant  de  la  base  de  chaque  mandibule  inférieure:  ces 
taches  en  moustache  accompagnent  une  tache  semblable,  qui  descend 
du  menton  pour  occuper  la  ligne  médiane  de  la  gorge.  Les  taches  du 
menton  et  des  flancs  sont  larges  et  plus  ou  moins  en  goutte;  mais 
elles  offrent,  sur  les  plumes  postérieures  des  flancs,  la  forme  de  ban- 
des transversales.  Les  taches  de  la  poitrine  et  du  ventre  sont  beaucoup 
plus  petites  et  plus  ou  moins  orbiculaires  ; celles  des  plumes  des  jam- 
bes sont  un  peu  plus  grandes,  notamment  sur  les  plumes  extérieures, 
où  elles  se  présentent  en  outre  sous  la  forme  d’ovales  disposés  transver- 
salement. Il  y a jusqu’aux  couvertures  inférieures  de  l’aile,  qui  sont 
ornées  de  grandes  taches  plus  ou  moins  parfaitement  orbiculaires. 

Le  bec  est  d’un  noir  bleuâtre,  la  cire  jaunâtre.  Les  pieds  sont  éga- 
lement jaunâtres  et  les  ongles  d’un  noir  couleur  de  corne. 

Afin  de  faciliter  la  revue  des  trois  espèces  du  petit  groupe  des  Her- 
pétothères,  nous  faisons  suivre  leurs  principaux  caractères. 

Astur  cacMânans.  — Aile  h p.  6 1.  â 10  p.  6 1.;  pointe  de  l’aile 


134 


2 p.  3 1.  à 2 p.  9 1.  — Queue  7 p.  9 1.  à 8 pouces.  — Longueur  du  bec 
depuis  l’angle  de  la  bouche,  1 pouce  ; hauteur  de  la  mandibule  supérieure 
6 lignes.  — Tarse  2 pouces.  Doigt  du  milieu  sans  son  ongle,  un  pouce 
et  demi.  — Pieds  gros,  jaunes.  Plumes  du  dessus  de  la  tête  et  de 
l’occiput  étroites,  allongées,  pointues,  blanchâtres,  mais  à tiges  noires. 
Côtés  de  la  tête  et  nuque  noires.  Parties  inférieures  de  l’oiseau,  côtés 
du  cou,  un  collier  nuchal  et  la  face  inférieure  des  ailes,  blancs.  Dos  et 
face  supérieure  des  ailes  d’un  brun  foncé  et  pourpré.  Moitié  basale 
des  grandes  rémiges  rousse  avec  des  barres  noires  étroites.  Grandes 
couvertures  supérieures  de  la  queue  d’un  roux  jaunâtre  clair.  Pennes 
de  la  queue  d’un  brun  noir,  interrompu  par  six  bandes  transversales 
d’un  roux  jaunâtre  clair,  et  terminées  d’un  bord  de  cette  dernière  teinte. 

Habite  l’Amérique  tropicale. 

Astur  Mirandoïïei.  — Aile  8 p.  6 1.;  pointe  de  l’aile  2 pouces.  — 
Queue  6 p.  3 1.  — Bec  depuis  l’angle  de  la  bouche  11  lignes;  hau- 
teur de  la  mandibule  supérieure  7 lignes.  — Tarse  3 pouces.  — Doigt 
du  milieu  15  lignes.  — Plumes  de  l’occiput  et  de  la  nuque  arrondies 
et  nullement  allongées.  Tarses  élévés,  jaunâtres.  Parties  supérieures  de 
l’oiseau  d’un  gris  cendré  tirant  au  brunâtre.  Pennes  de  la  queue  d’un 
brun  noir,  traversé  par  cinq  à six  barres  claires.  Plumes  des  parties 
inférieures  de  l’oiseau  blanches  à tiges  noirâtres. 

Habite  la  Guyane  Hollandaise. 

Astur  spectabilis.  — Ailes  11  pouces;  pointe  de  l’aile  2 pouces  et 
demi.  — Queue  8 pouces  et  un  quart.  — Tarse  2 pouces  7 lignes.  — 
Doigt  du  milieu  20  lignes.  — Bec  16  lignes;  hauteur  de  la  mandibule 
supérieure  7 lignes  et  demie.  Pieds  jaunâtres.  Plumes  de  l’occiput  et 
de  la  nuque  allongées.  Dessus  de  l’oiseau  d’un  brun  foncé.  Rémiges 
et  couvertures  des  ailes  avec  des  bandes  transversales.  Pennes  de  la 
queue  avec  six  barres  alternes  brunes  et  d’un  brun  grisâtre.  Joues  bru- 
nes. Gorge  d’un  blanc  roussâtre,  au  milieu  avec  une  raie  longitudinale 
noirâtre,  et  bordée  sur  les  côtés  de  deux  taches  noirâtres  en  moustache. 
Les  autres  parties  inférieures  de  l’oiseau  et  celles  des  ailes  d’un  blanc 
tirant  au  roussâtre  sur  le  jabot,  et  orné  partout  de  taches  noirâtres,  lar- 
ges et  plus  ou  moins  orbiculaires  sur  le  jabot  et  les  couvertures  infé- 
rieures des  ailes,  affectant  la  forme  transversale  sur  les  flancs  et  les  plu- 
mes des  jambes,  et  petites  sur  la  poitrine  et  le  ventre. 

Habite  la  Côte  d’or. 


DESCRIPTION 

DE  QUELQUES  ESPÈCES  DE  POISSONS, 

NOUVELLES  OU  PEU  CONNUES 

DE  LA 

C H I N E, 

ENVOYÉES  AU  MUSÉE  DE  LEIDE  PAU  M.-  G.  SCHLEGEL. 

PAR 

M.-  P.  B L E E K E R. 


Le  Musée  national  d’Histoire  naturelle  à Leide  a reçu  l’année  passée 
une  belle  collection  de  poissons,  provenant  des  environs  d’Amoy,  et  en- 
voyés par  M.-  G Schlegel,  fils  du  célèbre  directeur  de  l’établissement 
susdit.  Grâce  à la  libéralité  du  père  j’ai  pu  examiner  cette  collection. 
J’y  ai  trouvé  plusieurs  espèces  nouvelles  pour  la  science,  dont  la  descrip- 
tion va  suivre.  Parmi  les  autres  espèces  il  y en  a,  qui  ne  sont  que  peu 
ou  que  superficiellement  connues  et  je  ne  l’ai  pas  cru  inutile  d’en  don- 
ner de  nouvelles  descriptions. 

Les  descriptions,  contenues  dans  cet  article,  datent  déjà  de  plusieurs 
mois.  J’avais  voulu  décrire  toutes  les  espèces  nouvelles,  ou  peu  connues, 
de  la  collection  de  M.-  G.  Schlegel,  avant  de  les  publier,  mais  des  oc- 
cupations multiples  d’une  nature  tout-a-fait  étrange  à la  science  zoologi- 
que, m’ont  empêché  depuis  quelque  temps  et  m’empêcheront  aussi  dans 
les  premiers  temps  de  continuer  cette  partie  de  mes  recherches.  J’ai 
donc  préféré  de  publier  les  descriptions  que  j’avais  déjà  faites.  Les  es- 
pèces nouvelles  sont  le  Pteroplatea  Schlegeli,  le  Pseudosciaena  ambly- 
ceps,  le  Pseudosciaena  amoyensis  et  l’Arius  Schlegeli. 


136  — 


Chiloscy Ilium  ornatum  Blkr. 

Cliilosc.  corpore  elongato  antice  subcylindrico,  altitudine  13  ad  13.}  in 
ejus  longitudine,  antice  paulo  latiore  qnam  alto;  capite  7}  ad  7\  in  lon- 
gitudine corporis,  sat  multo  latiore  quam  alto;  oculis  diametro  3 circi- 
ter in  longitudine  rostri,  plus  diametris  2 distantibus,  longioribus  quam 
latis,  pupilla  rimaeformi  obliqua;  foramine  temporali  postero-infero,  oculo 
paulo  minore,  margine  posteriore  tuberculo  bene  conspicuo;  rostro  latiore 
quam  longo,  obtuso,  convexo,  rotundato,  dimidiam  capitis  longitudinem 
subaequante;  rictu  maxillari  semilunari,  labiali  rectiusculo  rostro  ante 
eum  non  vel  vix  longiore;  maxillis  dentibus  tricuspidatis  cuspidibus  la- 
teralibus brevissimis;  valvulis  nasalibus  internis  rictum  attingentibus,  septo 
intermedio  valvulis  vix  latiore;  cirro  valvulari  externe  inserto  valvulam 
paulo  superante;  spiraculis  3 posterioribus  supra  pinnam  pectoralem  si- 
tis; dorso  carina  media  non  tuberculata;  pinnis  dorsalibus  paulo  plus 
earum  longitudine  distantibus,  aeque  altis  ac  longis,  margine  supero- 
posteriore  rectiusculis  non  emarginatis;  dorsali  anteriore  post  ventralem 
incipiente,  dorsali  posteriore  tota  vel  plus  tota  ejus  longitudine  a pinna 
anali  remota;  pinnis  pectoralibus  acutiuscule  rotundatis  multo  longiori- 
bus quam  latis  margine  inferiore  parum  convexis;  pinnis  ventralibus  pec- 
toralibus multo  brevioribus,  aeque  latis  circiter  ac  longis,  margine  infe- 
riore parum  convexis,  basi  post  anum  non  unitis;  anali  humili  convexa 
postice  angulata  caudali  post  eam  sat  multo  plus  duplo  breviore;  caudali 
capite  multo  longiore,  lobo  superiore  obtuso  convexo  lobo  inferiore  hu- 
mili convexo  triplo  circiter  breviore;  masculis  appendicibus  genitalibus, 
conicis  pinnis  ventralibus  multo  brevioribus;  coloribus: 

Yar.  a.  melanostigma , corpore  superne  coerulescente  inferne  flavescente- 
margaritaceo,  pinnis  flavescente  griseo  ; fasciis  corpore  transversis  latis 
fuscis  vel  nigris  totum  dorsum  cingentibus  lineam  ventralem  non  attin- 
gentibus, capite  2,  dorso  ante  pinnam  dorsi  anteriorem  3,  interdorsa- 
libus  2,  postdorsalibus  6 vel  7,  fasciis  ipsis  ocellis  griseis  vel  coeru- 
lescentibus  ornatis,  fasciis  cephalicis  approximatis,  ceteris  valde  distan- 
tibus; rostro,  spatiis  trunco  interfascialibus,  lateribus  inferne  pinnisque 
dorsalibus  et  pectoralibus  ventralibusque  facie  superiore  punctis  magnis 
sat  numerosis  sparsis  fuscis  vel  nigricantibus;  pinnis  dorsalibus,  anali 
caudalique  insuper  fuscescente  nebulatis. 

Yar.  b.  astigma,  capite,  corpore  pinnisque  punctis  fuscis  vel  nigricantibus 
nullis,  fasciis  etc.  ut  in  var.  melanostigma. 

Syn.  Scgllium  ornatum.  Gr.  Hardw,,  Illustr.  Ind.  Zool.  I 1830 — 1832, 
tab.  15,  fig.  2. 


— 137  — 


Scyllium  plagiosum  Beim,,  Cat.  Zool.  Spec.  Sum.  in  Mem.  life  Raf- 
fles  p.  694. 

CMloscyllium  plagiosum  MH.  var.  2 et  3,  Plagiost.  p.  18;  Richd., 
Rep.  Ichth.  Chin.  Jap.  in  Rep.  15th  Meet.  Brit.  Assoc.  p.  194. 

Orectolobus  ornatum  Bp.,  Selac.  Tab.  an.  11. 

Hab.  Singapura  (var.  a).  — - China,  Amoy  (var.  b). 

Longitud.  2 specimin.  masc.;  var.  a 357"',  var.  b 374"'. 

Rem.  Cette  espèce  est  bien  positivement  distincte  du  Chiloscyllinm  pla- 
giosum  MH.,  quoiqu’elle  n’en  ait  été  considérée  jusqu’ici  que  comme  une 
simple  variété.  J’ai  pu  examiner  les  différences  spécifiques  sur  les  deux 
individus  décrits,  que  j’ai  comparés  avec  les  17  individus  du  vrai  Chilo- 
scyllium  plagiosum  de  mon  cabinet.  L’espèce  actuelle  a le  corps  plus 
allongé,  la  tête  plus  petite,  l’ouverture  de  la  bouche  moins  large,  les 
nageoires  dorsales  et  pectorales  moins  larges  et  leurs  bords  terminaux 
beaucoup  moins  arrondis,  la  deuxième  dorsale  plus  éloignée  de  l’anale, 
l’anale  plus  du  double  plus  courte  que  la  caudale  derrière  elle,  etc.  Du 
reste  les  ocelles  blanchâtres  des  bandes  transversales  ne  se  voient  dans 
aucun  de  mes  individus  du  Chiloscy Ilium  plagiosum.  L’individu  de  la 
variété  a provient  des  mers  de  Singapore,  où  je  l’ai  trouvé  au  marché 
aux  poissons  lors  de  mon  séjour  à cette  île  aux  mois  de  Septembre  et 
d’Octobre  1860.  Celui  de  la  variété  b est  envoyé  au  Musée  de  Leide 
par  M.  Gustave  Schlegel,  fils  du  directeur  du  dit  Muséum,  et  pro- 
vient d’Amoy  en  Chine. 

Trygon  Bennetti  MH.,  Plag.  p.  160,  tab.;  Richd.,  Rep.  ichth. 
Chin.  in  Rep.  15lil  Meet.  Brit,  Assoc.  p.  197. 

Tryg.  corpore  disciformi,  disco  longitudine  J et  paulo  in  ejus  latitudine, 
antice  acuto,  linea  rostro -pectorali  antice  concava;  diametro  disci  latitu- 
dinis maximo  aperturam  branchialem  lm  inter  et  2m;  distantia  rostri 
apicem  inter  et  marginem  disci  parte  ejus  latissima  breviore  quam  distan- 
tia marginem  disci  parte  ejus  latissima  inter  et  angulum  disci  posteriorem; 
angulo  disci  posteriore  obtuse  rotundata;  capite  longitudine  3 circiter  in 
latitudine  disci  maxima;  rostro  acuto  4 1 circiter  in  latitudine  disci  maxima; 
oculis  diametro  3 circiter  in  longitudine  rostri,  diametris  2 circiter  dis- 
tantibus; foramine  temporali  paulo  curvato  oculo  paulo  majore;  valvulis 
nasalibus  anterioribus  rictum  subattingentibus  vix  conspicue  crenulatis; 
rictu  undulato  2 circiter  in  longitudine  rostri  partis  praeorali;  velo  post- 
maxillari  superiore  fimbriato;  palato  fundoque  cavitatis  oris  cristis  3 lon- 


138 


gitudinalibus  papillatis;  dentibus  maxillis  obtusis  planis;  dorso  ubique 
laevi,  granulis  vel  spinis  nullis;  cauda  disco  multo  plus  duplo  longiore, 
spina  (ex  parte  abrupta)  excepta,  tota  glabra,  a basi  usque  ad  apicem 
gracilescente,  basi  depressa,  post  spinam  cylindracea,  inferne  post  spinam 
crista  cutanea  humillima  parte  caudae  praespinali  breviore;  appendicibus 
genitalibus  pinnas  ventrales  non  superantibus  compressis,  superne  sulca- 
tis, non  valvatis;  corpore  superne  olivaceo  peripheriam  versus  aurantiaco- 
olivaceo,  inferne  albido;  cauda  post  spinam  tota  fere  nigra. 

Syn.  Trygon  carnea  Richd.,  1.  c.  p.  197 P 
Hab.  Amoy. 

Latitudo  speciminis  unici  masculini  176"'. 

Rem.  Je  ne  doute  pas  que  l’individu  décrit  ne  soit  de  l’espèce,  décrite 
et  figurée  par  M.-  Henle  et  Müller  sous  le  nom  de  Trygon  Bennetti. 
Cependant  la  figure  citée  montre  le  disque  un  peu  plus  long  que  large, 
ce  qui  est  l’inverse  dans  l’individu  envoyé  par  M.-  Schlegel.  Dans  cet 
individu  et  sur  la  figure  de  M.-  Henle  et  Müller,  qui  sont  à-peu- 
près  de  la  même  taille,  le  dos  et  la  queue  sont  parfaitement  lisses,  mais 
M.-  Henle  et  Müller  assurent  que  dans  les  adultes  le  milieu  du  dos 
et  la  queue  sont  couvertes  d’écailles  déprimées. 

L’espèce  n’est  pas  connue  seulement  de  la  Chine,  mais  aussi  des  Indes 
occidentales  (Trinidad).  Elle  est  très-voisine  du  Trygon  akajei  MH.  qui 
cependant  a la  queue  plus  courte  et  la  plus  grande  largeur  du  disque 
plus  en  arrière,  à la  hauteur  de  la  quatrième  ouverture  branchiale. 

Pteroplatea  Schlegeli  Blkr. 

Pteropl.  corpore  disciformi,  longitudine  disci  1|  circiter  in  ejus  lati- 
tudine; disco  margine  anteriore  valde  curvato,  antice  et  postice  convexo, 
medio  concavo,  margine  posteriore  convexo  leviter  crenulato;  diametro 
disci  maxima  cavitatis  abdominalis  dimidium  posterius  secante;  rostro 
paulo  prominente;  capite  longitudine  5 5 circiter  in  latitudine  disci  maxima; 
rostro  11  fere  in  latitudine  disci;  oculis  diametro  2‘  circiter  in  longi- 
tudine rostri,  diametris  2 et  paulo  distantibus;  foramine  temporali  oculo 
majore;  tentaculis  temporalibus  nullis;  rostro  et  disco  poris  seriatis  con- 
spicuis nullis;  rictu  latitudine  rostri  longitudine  praeorali  non  majore; 
dentibus  maxillis  parvis  acutiusculis ; valvulis  nasalibus  anterioribus  tri- 
gonis apice  acutis;  aperturis  branchialibus  rectiusculis ; corpore  toto  laevi 
granulis  vel  spinulis  nullis;  cauda  disco  duplo  circiter  breviore,  basi  de- 
pressiuscnla  initio  2ac  tertiae  partis  ejus  longitudinis  spina  parva  com- 


139  — 


pressa  oculo  breviore;  colore  corpore  superne  olivaceo  marginem  disci 
versus  plus  minusve  aurantiaco,  maculis  parvis  numerosis  pinnis  confer- 
tis violaceo-fuscis  diffusis,  inferne  albido;  cauda  fuscescente  flavo  vel  al- 
bido annulata. 

Hab.  Amoy. 

Latitudo  speciminis  unici  feminini  177  "'. 

Rem.  Cette  espèce  est  la  moins  large  relativement  de  toutes  les  espè- 
ces du  genre  connues,  la  largeur  du  disque  dans  les  autres  espèces  me- 
surant lf  à plus  de  deux  fois  sa  longueur.  Aussi  la  forme  du  disque 
est  plus  complètement  triangulaire,  les  angles  latéraux  se  portant  beaucoup 
plus  en  arrière.  Je  la  dédie  à M.-  G.  Schlegel,  qui  l’a  découverte  à Amoy. 

Hapalogenys  mucronatus  Giinth.,  Cat.  Acanth.  Fish.  I p.  318. 

Hapalog.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  2f  circiter  in  ejus  lon- 
gitudine, latitudine  2|  circiter  in  ejus  altitudine;  capite  elevato  3f  cir- 
citer in  longitudine  capitis,  aeque  alto  circiter  ac  longo;  linea  rostro- 
dorsali valde  declivi,  rostrum  inter  et.  frontem  concaviuscula;  oculis  diametro 
3 et  paulo  in  longitudine  capitis,  diametro  {-  circiter  distantibus;  fronte, 
rostro  superne,  osse  suborbitali  anteriore  osseque  supramaxillari  squamo- 
sis; naribus  oblongis  magnis;  rostro  acutiusculo  oculo  vix  longiore;  osse 
suborbitali  sub  oculo  oculi  diametro  humiliore;  maxillis  aequalibus,  supe- 
riore sub  oculi  parte  anteriore  desinente  2\  circiter  in  longitudine  capi- 
tis; labiis  carnosis  cuteque  rostro,  mento  et  maxilla  inferiore  papillato- 
ciliatis  ciliis  vel  papillis  numerosissimis;  dentibus  maxillis  conicis  acutis 
pluriseriatis  serie  externa  intermaxillaribus  praesertim  ceteris  majoribus 
subaequalibus;  praeoperculo  limbo  toto  squamoso  margine  libero  dentibus 
bene  conspicuis  serrato;  operculo  spinis  2 brevibus  planis;  membrana 
branchiali  inferne  squamata;  squamis  lateribus  53  in  linea  laterali  absque 
caudalibus  minoribus,  8 circiter  in  linea  transversali  lineam  lateralem  inter 
et  spinas  dorsi  anteriores;  linea  Jaterali  antice  valde  curvata;  pinna  dor- 
sali parte  spinosa  parte  radiosa  plus  duplo  longiore;  parte  spinosa  spinis 
crassis,  la  et  lla  aequalibus  ceteris  brevioribus,  3a  omnium  longissima 
corpore  minus  duplo  humiliore;  parte  radiosa  spina  3a  multo  humiliore 
obtusa  convexa  rotundata;  pinnis  pectoralibus  obtusiuscule  rotundatis  et 
ventralibus  obtusis  radio  1°  Aligero  subaequalibus  5 circiter,  caudali  ob- 
tusa convexa  ad  5j  in  longitudine  corporis;  anali  spina  2a  valde 
crassa  spinis  la  et  3a  multo  longiore  corpore  minus  triplo  humiliore, 
parte  radiosa  obtusa  convexa  spina  2a  humiliore;  colore  corpore  superne 


140 


coemlescente-  vel  viridescente-griseo,  inferne  dilutiore;  fasciis  corpore  trans- 
versis fuscis  latis  diffusis  nucho-ventrali,  dorso-ventrali,  dorso-anali,  dorso- 
caudali  et  caudali;  iride  flava  superne  fusca;  pinnis  dorsali  et  anali  spi- 
nosis spinis  flavis  membrana  fuscis,  dorsali  et  anali  radiosis  caudalique 
aurantiacis  late  nigro  marginatis;  pectoralibus  totis  flavis  vel  aurantiacis, 
ventralibus  radiis  aurantiacis  membrana  violaceo-fuscis. 

B.  6.  D.  1 procumb.  11/1/15  vel  11/1/16.  P.  2/17.  V.  1/5.  A.  3/9  vel  3/10. 

C.  1/15/1  et  lat.  brev. 

Syn.  Pristipoma  mucronatum  Eyd.  Soul.,  Zool.  Bonite  p.  161  tab.  2 fig.  1. 

Pr  is  lipome  mucroné  Eyd.  Soul.,  Ibid.  1.  c. 

Hapalogenys  analis  Richd.,  Ann.  Nat.  Hist.  1844  ; Iclith.  Yoy.  Sul- 
phur p.  85  tab.  43  fig.  3;  Rep.  Ichth.  Cliin.  Jap.  in  Rep.  15h 
Meet.  Brit.  Assoc.  p.  235. 

Hab.  Amoy. 

Longitudo  speciminis  unici  213". 

Rem.  M.-  Günther  a réduit  les  quatres  espèces  nominales  de  ce  genre 
à deux  seulement,  dont  le  Hapalogenys  nigripinnis,  le  Hapalogenys  ma- 
culatus et  le  Hapalogenys  nitens  ne  forment  qu’une  seule,  qui  se  fait 
aisément  distinguer  de  l’espèce  actuelle  par  ses  fortes  épines  et  parce  que 
sa  quatrième  épine  dorsale  est  plus  longue  que  les  autres.  La  figure  de 
la  Bonite  montre  les  écailles  beaucoup  trop  grandes,  tandis  que  celle  de 
1’ Ichthyologie  du  Sulphur  représente  le  museau  trop  obtus  et  ne  rend  point 
la  large  bordure  noire  de  la  caudale  et  de  l’anale. 

PIemisciaena  Blkr. 

Dentes  maxillis  parvi;  intermaxillares  symphysin  versus  uni-  vel  sub- 
biseriati,  lateribus  multiseriati  aequales  dentibus  anterioribus  breviores, 
serie  externa  fortiores  nulli  ; infram axillares  inaequales  symphysin  versus 
pluriseriati,  laterales  biseriati'  serie  interna  fortiores.  Caput  valde  obtu- 
sum, convexum  crista  occipitali  dentata*  Rictus  magnus  obliquus.  La- 
bium superius  symphysi  fossa  propria.  Os  supramaxillare  medio  corpore 
foramine  fenestratum.  Cirri  inframaxillares  nulli.  Squamae  papyraceae, 
cycloideae.  Linea  lateralis  valde  curvata.  Cauda  humillima.  Pinna  cau- 
dalis lanceolata.  Spinae  anales  graciles  breves.  A.  2/11  vel  2/12. 

Rem.  Sir  John  Richardson  sentit  déjà  la  nécessité  d’ériger  en  genre 
distinct  l’espèce  remarquable,  dont  il  a donné  une  description  excellente 
sous  le  nom  de  Sciaena  lucida.  Ce  genre  cependant  n’est  pas  le  même. 


141  — 


que  M.-  Günther  a nommé  Collichthys  et  qu’il  a établi  sur  son  Col- 
lichthys lucida,  espèce  qu’il  rapporte  au  Sciaena  lucida  Richd.,  mais 
qui  n’en  est  pas  seulement  distincte,  mais  en  diffère  même  générique- 
ment. J’ai  donc  dû  créer  un  nom  nouveau  pour  cette  coupe  générique 
nouvelle. 

Le  genre  Hemisciaena  diffère  des  autres  Sciénoïdes  sans  barbillons, 
par  la  dentition,  par  la  crête  occipitale  dentelée,  par  le  trou  supra- 
maxillaire,  par  la  tête  fort  obtuse  et  convexe,  par  les  écailles  cvcloïdes, 
par  les  onze  ou  douze  rayons  mous  de  l’anale,  etc. 

Hemisciaena  lucida  Blkr. 

Hemisc.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  antice  4‘-  circiter,  supra 
initium  pinnae  analis  plus  quam  6 in  ejus  longitudine,  latitudine  2 cir- 
citer in  ejus  altitudine;  capite  valde  obtuso  valde  convexo  circiter 
in  longitudine  corporis,  aeque  alto  circiter  ac  longo;  oculis  diametro  5 
circiter  in  longitudine  capitis,  diametro  1 circiter  a linea  rostro-frontali 
remotis,  diametro  1 f circiter  distantibus;  linea  interoculari  valde  con- 
vexa; vertice  valde  elevato  crista  mediana  dentibus  2 procumbentibus 
armata  ; naribus  approximatis  ante  oculi  dimidium  superius  perforatis, 
oblongis,  posterioribus  quam  anterioribus  multo  majoribus;  rostro  valde 
obtuso  oculo  non  longiore  margine  libero  carnoso  integro  non  lobato; 
rictu  valde  obliquo;  maxillis  subaequalibus,  superiore  usque  ante  oculi 
marginem  inferiorem  adscendente  et  sub  oculi  margine  posteriore  desi- 
nente li  ad  14  in  longitudine  capitis,  inferiore  symphysin  versus  utro- 
que latere  poris  2 parum  conspicuis;  osse  supramaxillari  postice  tenui 
medio  foramine  ovali  pupilla  non  multo  minore;  labiis  gracilibus,  supe- 
riore symphysi  late  edentula  fossa  oblonga  valde  conspicua;  dentibus 
maxilla  superiore  parvis,  symphysin  versus  uni-  vel  subbiseriatis,  lateri- 
bus multiseriatis  aequalibus  dentibus  anterioribus  minoribus,  serie  externa 
fortioribus  nullis;  dentibus  maxilla  inferiore  parvis  inaequalibus,  caninis 
nullis,  symphysin  versus  pluriseriatis,  lateribus  biseriatis  serie  interna 
ceteris  paulo  majoribus;  praeoperculo  obtuse  rotundato,  margine  poste- 
riore crenulato-denticulato,  angulo  inferne  dentibus  2 vel  3 majoribus 
validis  pungentibus;  operculo  postice  spina  plana  debili  unica;  membrana 
operculari  vix  post  apicem  operculi  producta;  linea  laterali  antice  valde 
curvata,  singulis  squamis  tubulo  simplice  notata;  squamis  papyraceis  cy- 
cloideis  55  in  linea  laterali  usque  ad  basin  pinnae  caudalis,  6 circiter?  in 
serie  transversali  lineam  lateralem  inter  et  spinas  dorsi  anteriores;  ap- 
pendice suprascapulari  membranacea  oculo  longiore,  squamosa,  postice  fim- 


— 142 


briata  ; cauda  altitudine  4 circiter  in  longitudine  capitis  ; pinna  dorsali  parte 
spinosa  parte  radiosa  humiliore  et  paulo  plus  duplo  breviore,  spinis  gra- 
cilibus 3a  et  4a  ceteris  longioribus  corpore  plus  triplo  humilioribus,  parte 
radiosa  alepidota  corpore  plus  duplo  humiliore  postice  obtusa  rotundata; 
pinnis  pectoralibus  acutis  5 circiter,  ventralibus  acutis  7 circiter,  caudali 
lanceolata  41  circiter  in  longitudine  corporis;  anali  alepidota  obtusa  con- 
vexa longiore  quam  alta  longitudine  2|  circiter  in  longitudine  dorsalis 
radiosae  eaque  altiore,  spinis  2 gracilibus  brevibus  2a  quam  la  longiore  sed 
radiis  mediis  plus  triplo  breviore  ; colore  toto  capite  et  corpore  superne 
aurantiaco- viridi,  corpore  inferne  argenteo;  iride  flava;  pinnis  flavis,  im- 
paribus membrana  fusco  arenatis. 

B.  7.  D.  9/26.  P.  2/12  vel  2/13.  Y.  1/5.  A.  2/12.  C.  1/15/1  et  lat.  brev. 
Syn.  Sciaena  lucida  Richd.,  Ichth.  Sulph.  p.  87,  tab.  44,  fig.  3,4;  Rep. 
Fisli.  Chin.  in  Rep.  15d  Meet.  Br.  Ass.  p.  224  (nec  Collichthys 
lucida  Günth.,  Catal.  Acanth.  Fish.  II  p.  312  vel  sceleton  tantum?). 
Hab.  Amoy. 

Longitudo  speciminis  unici  225'". 

Rem.  Sous  le  nom  de  Collichthys  lucida  M.-  Günther  a décrit 
une  espèce  de  la  Chine,  qui  ne  peut  pas  être  la  même,  que  le  Sciaena 
lucida  Richd.,  quoique  M.-  Günther  cite  cette  espèce  comme  synonyme 
de  la  sienne.  Je  ne  comprends  pas  comment  ce  rapprochement  a pu  être 
possible,  parce  que  le  nombre  des  rayons,  donné  par  sir  John  Richardson, 
est  assez  exact  et  diffère  considérablement  de  celui  du  Collichthys  lu- 
cida Günth.,  tandis  que  plusieurs  des  autres  caractères  du  Sciaena  lucida 
ne  cadrent  nullement  avec  le  Collichthys  lucida.  Les  nombres  donnés  par 
M.-  Günther  sont  = D.  9sq  A.  2/8  et  d’après  sa  courte  description 
la  mâchoire  supérieure,  dans  son  espèce,  s’étend  jusqu’en  arrière  des  yeux, 
le  préopercule  n’a  que  des  dents  faibles  et  flexibles,  etc. 

J’ai  comparé  l’individu  unique,  que  le  Musée  de  Leide  vient  de  re- 
cevoir par  le  zèle  scientifique  de  M.-  Gustave  Schlegel,  avec  la  figure 
et  la  description  du  Sciaena  lucida,  publiées  par  Sir  Richardson,  qui 
toutes  les  deux  sont  fort  bonnes. 

Ce  que  M.-  Günther  dit  de  la  squelette  du  Collichthys  lucida  paraît 
avoir  rapport  à l’espèce  actuelle.  L’individu  décrit  ayant  perdu  la  plus 
grande  partie  de  ses  écailles,  je  ne  saurais  en  donner  exactement  les 
nombres,  excepté  celui  de  la  ligne  latérale. 

Pseudosciaena  amblyceps  Blkr. 

Pseudosc.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  4f  circiter  in  ejus  lon- 


— 143  — 


gitudine,  latitudine  2 circiter  in  ejus  altitudine;  capite  valde  obtuso  con- 
vexo 4rf  circiter  in  longitudine  corporis,  paulo  longiore  quam  alto  ; oculis 
diametro  34  ad  4 et  paulo  in  longitudine  capitis,  minus  diametro  i a 
linea  rostro -frontali  remotis,  diametro  1 ad  1-1  distantibus;  linea  inter- 
oculari  mediocriter  convexa;  vertice  sat  elevato;  naribus  approximatis  ante 
medium  oculum  perforatis,  oblongis,  posterioribus  quam  anterioribus  multo 
majoribus;  rostro  obtuso  oculo  sat  multo  breviore,  margine  libero  car- 
noso integro  non  lobato,  medio  paulo  supra  marginem  poro  magno  pro- 
fundo; rictu  valde  obliquo;  maxillis  subaequalibus,  superiore  usque  ante 
oculi  marginem  inferiorem  adscendente  et  sub  oculi  margine  posteriore 
desinente  2 fere  in  longitudine  capitis,  inferiore  symphysin  versus  utroque 
latere  poris  2 bene  conspicuis;  labiis  gracilibus,  superiore  symphysi  fossa 
propria  nulla;  dentibus  maxilla  superiore  antice  biseriatis  lateribus  pluri- 
seriatis,  serie  externa  anterioribus  distantibus  curvatis  praesertim  ceteris 
longioribus  sed  caninis  veris  nullis;  dentibus  maxilla  inferiore  antice 
pluriseriatis  lateribus  biseriatis  serie  interna  inaequalibus  symphysialibus 
et  lateralibus  mediis  praesertim  ceteris  longioribus;  praeoperculo  obtuse 
rotundato  margine  libero  leviter  crenulato-denticulato,  dentibus  angulo 
ceteris  majoribus  debilibus;  operculo  postice  spina  unica  valde  debili; 
membrana  operculari  sat  producta  acuta  ; linea  laterali  antice  mediocriter 
curvata,  singulis  squamis  tubulo  simplice  notata;  squamis  55  circiter  in 
linea  laterali  usque  ad  basin  pinnae  caudalis,  75  circiter  in  serie  longi- 
tudinali supra  lineam  lateralem,  8 circiter  in  serie  transversa  lineam  la- 
teralem inter  et  spinas  dorsales  anteriores;  appendice  suprascapulari  mem- 
branacea oculo  vix  breviore,  squamosa,  postice  fimbriata;  pinna  dorsali 
parte  spinosa  parte  radiosa  non  vel  vix  altiore  et  triplo  fere  breviore, 
basi  squamosa,  spinis  gracilibus  2a  et  3a  ceteris  longioribus  corpore  plus 
duplo  humilioribus,  parte  radiosa  squamosa  postice  obtusa  rotundata;  pin- 
nis pectoralibus  acutis  51  circiter,  ventralibus  acutis  6|  circiter,  caudali 
lanceolata  valde  acuta  4 circiter  in  longitudine  corporis;  anali  squamosa 
obtusa  convexa,  multo  altiore  quam  longa,  longitudine  5 circiter  in  longi- 
tudine dorsalis  radiosae  eaque  multo  altiore,  spinis  2 gracilibus  brevibus 
2a  quam  la  longiore  sed  radio  1°  duplo  vel  plus  duplo  breviore  ; colore 
corpore  superne  coerulescente-viridi,  inferne  argenteo;  iride  flava;  pinnis 
flavis  vel  aurantiacis. 

B.  7.  D 10/33  vel  9/33.  P.  2/15.  Y.  1/5.  A.  2/8  vel  2/9.  C.  1/15/1  et  lat.  brev. 
Hab.  Amoy. 

Longitudo  6 speciminum  126'"  ad  295'". 

Rem.  Le  nom  générique  de  Sciaena  étant  donné  primitivement  à Tes- 


144  — 


pèce,  décrite  depuis  sous  le  nom  d’Umbrma  cirrhosa,  le  genre  Umbrina 
Cuv.  devra  porter  le  nom  de  Sciaena,  tandis  que  le  genre  Sciaena  de 
M.-  Cuvier  devra  prendre  un  autre  nom,  qui  pourrait  être  celui  de  Pseu- 
dosciaena.  L’espèce  actuelle  me  paraît  être  nouvelle  pour  la  science.  Elle 
se  distingue  par  sa  tête  obtuse  et  convexe,  par  son  opercule  à pointe 
simple,  par  les  nombres  des  rayons  de  la  dorsale  et  de  l’anale,  etc. 

Pseudosciaena  amoyensis  Blkr. 

Pseudosc.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  5 circiter  in  ejus  longitu- 
dine, latitudine  2 et  paulo  in  ejus  altitudine;  capite  acuto  non  convexo 
4|  circiter  in  longitudine  corporis  ; altitudine  capitis  lf  circiter  in  ejus 
longitudine;  oculis  diametro  4 circiter  in  longitudine  capitis,  lineae  rostro- 
frontali  valde  approximatis,  minus  diametro  1 distantibus;  linea  rostro- 
dorsali declivi  rectiuscula  rostro  tantum  convexa  ,-  linea  interoculari  con- 
vexiuscula;  vertice  humili;  naribus  approximatis  ante  medium  oculum 
perforatis,  posterioribus  oblongis  quam  anterioribus  rotundis  multo  ma- 
joribus; rostro  acutiusculo  convexo  oculo  paulo  breviore,  margine  libero 
carnoso  integro  non  lobato  poro  supramarginali  conspicuo  nullo;  rictu 
mediocriter  obliquo;  maxillis  aequalibus,  superiore  usque  ante  oculi  mar- 
ginem inferiorem  adscendente  et  sub  oculi  dimidio  posteriore  desinente 
2-3  ad  2 i in  longitudine  capitis,  inferiore  antice  utroque  latere  poris  2 
bene  conspicuis;  labiis  mediocribus,  superiore  symphysi  fossa  propria 
nulla;  dentibus  maxilla  superiore  pluriseriatis  serie  externa  ceteris  multo 
longioribus  inaequalibus  anterioribus  distantibus  elongatis  caninoideis;  den- 
tibus maxilla  inferiore  antice  pluriseriatis  serie  externa  ceteris  paulo  ma- 
joribus, lateribus  biseriatis  serie  interna  quam  serie  externa  multo  lon- 
gioribus distantibus  subaequalibus ; caninis  nullis;  praeoperculo  obtuse 
rotundato  margine  libero  leviter  denticulato;  operculo  postice  spinis  2 
planis  leviter  pungentibus;  membrana  operculari  parum  producta  postice 
truncato-emarginata  ; linea  laterali  parum  curvata  singulis  squamis  tubulo 
arborescente  notata;  appendice  suprascapulari  oculo  multo  breviore  postice 
dentibus  gracilibus  leviter  pungentibus  armata;  squamis  55  circiter  in 
linea  laterali  usque  ad  basin  pinnae  caudalis,  75  circiter  in  serie  longi- 
tudinali supra  lineam  lateralem,  8 vel  9 in  serie  transversali  lineam  la- 
teralem inter  et  spinas  dorsales  anteriores;  pinna  dorsali  parte  spinosa 
parte  radiosa  paulo  altiore  et  duplo  breviore,  alepidota;  spinis  gracilibus 
4a  ceteris  longiore  corpore  duplo  circiter  humiliore,  parte  radiosa  vagina 
squamosa  humili  excepta  alepidota  postice  obtuse  rotundata;  pinnis  pec- 
toralibus et  ventralibus  acutis  6f  circiter,  caudali  postice  medio  acuta 


145 


5 i circiter  in  longitudine  corporis;  anali,  vagina  squamosa  humili  excepta, 
alepidota,  acutiuscula,  convexa,  multo  altiore  quam  longa,  longitudine  5 
fere  in  longitudine  dorsalis  radiosae  eaque  altiore,  spinis  2 gracilibus 
anteriore  rudimentaria,  2a  radio  1"  duplo  fere  breviore;  colore  corpore 
superne  coerulescente-viridi,  inferne  argenteo;  iride  flava;  pinnis  flavis, 
membrana  fusco -arenatis. 

B.  7.  D.  11/27.  P.  2/15.  Y.  1/5.  A.  2/7  vel  2/8.  C.  1/15/1  et  lat.  brev. 

Hab.  Amoy. 

Longitudo  speciminis  unici  270'". 

Bem.  Je  ne  puis  pas  reconnaître  non  plus  cette  espèce  parmi  les 
espèces  décrites.  Elle  se  fait  reconnaître  aisément  par  son  profil  presque 
droit,  par  la  longueur  égale  des  mâchoires,  par  les  deux  pointes  de  l’o- 
percule, par  les  proportions  du  corps  et  de  la  tête,  par  les  nombres  des 
écailles  et  des  rayons,  etc. 

Pseudosciaena  albida  Blkr. 

Pseudosc.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  4|  ad  4|  in  ejus  lon- 
gitudine, latitudine  2 et  paulo  in  ejus  altitudine;  capite  acutiusculo  4 3- 
ad  4|  in  longitudine  corporis;  altitudine  capitis  1|  circiter  in  ejus  lon- 
gitudine; oculis  diametro  4 ad  4 et  paulo  in  longitudine  capitis,  lineae 
rostro-frontali  approximatis,  minus  diametro  1 distantibus;  linea  rostro- 
dorsali nucha  et  rostro  convexa,  fronte  declivi  rectiuscula;  linea  inter- 
oculari  convexiuscula;  vertice  sat  humili;  naribus  approximatis  ante  di- 
midium oculi  inferius  perforatis,  posterioribus  oblongis  quam  anterioribus 
rotundis  majoribus;  rostro  convexo  obtusiusculo  oculo  paulo  breviore, 
margine  libero  carnoso  integro  non  lobato,  poro  supramarginali  conspicuo 
nullo;  rictu  mediocriter  obliquo;  maxillis  subaequalibus,  superiore  non 
usque  ante  oculi  marginem  inferiorem  adseendente  et  sub  ocidi  dimidio 
posteriore  desinente  2 1 circiter  in  longitudine  capitis,  inferiore  antice 
utroque  latere  poris  2 bene  conspicuis;  labiis  mediocribus,  superiore  sym- 
physi fossa  propria  nulla;  dentibus  maxilla  superiore  pluriseriatis  serie 
externa  ceteris  multo  longioribus  inaequalibus  anterioribus  distantibus 
caninoideis;  dentibus  maxilla  inferiore  antice  pluriseriatis  subaequalibus, 
lateribus  biseriatis  serie  interna  quam  serie  externa  longioribus  subaequa- 
libus; praeoperculo  obtuse  rotundato,  margine  libero  crenato  denticulato.; 
operculo  postice  spinis  2 planis  leviter  pungentibus;  membrana  opercu- 
lari parum  producta  postice  truncata;  linea  laterali  parum  curvata  sin- 
it) 


146  — 


gulis  squamis  tubulo  leviter  arborescente  notata;  appendice  suprascapu- 
lari oculo  multo  breviore  postice  dentibus  gracilibus  leviter  pungentibus 
armata  ; squamis  50  circiter  in  linea  laterali  usque  ad  basin  pinnae  cau- 
dalis, 70  circiter  in  serie  longitudinali  supra  lineam  lateralem,  10  cir- 
citer in  serie  transversali  lineam  lateralem  inter  et  spinas  dorsales  ante- 
riores; pinna  dorsali  parte  spinosa  parte  radiosa  multo  altiore  eaque 
duplo  fere  breviore,  alepidota,  spinis  gracilibus  3a  ceteris  longiore  cor- 
pore sat  multo  minus  duplo  humiliore;  dorsali  radiosa  dimidio  basali  squa- 
mosa postice  obtuse  rotundata;  pinnis  pectoralibus  acutis  5f,  ventralibus 
acutis  6 et  paulo,  caudali  postice  medio  acuta  5 circiter  in  longitudine 
corporis;  anali  vagina  squamosa  mediocri,  acuta,  convexa,  multo  altiore 
quam  longa,  longitudine  4 et  paulo  in  longitudine  dorsalis  radiosae  eaque 
altiore,  spinis  la  brevissima,  2a  valida  radio  1°  paulo  sed  capite  duplo 
circiter  breviore;  colore  corpore  superne  coerulescente-viridi,  inferne  ar- 
genteo; operculo  macula  magna  coerulescente-violacea  quasi  subcutanea; 
pinnis  flavescentibus  vel  aurantiacis,  dorsali  membrana  fusco  arenata. 

B.  7.  D.  11/25.  P.  2/16.  V.  1/5.  A.  2/7  vel  2/8.  C.  1/15/1  et  lat.  brev. 

Syn.  Corvina  albida  CV.,  Poiss.  V p.  69;  Val.  in  Belang.  Yoy.  Ind. 

Or.  Zool.  p.  355;  Günth.  Cat.  Acanth.  Pish.  II  pag.  304? 

Hab.  Amoy. 

Longitudo  2 speciminum  193'"  et  202"'. 

Rem.  Cette  espèce  est  voisine  du  Pseudosciaena  miles  et  du  Pseudo- 
sciaena  celebica,  mais  se  distingue  par  son  épine  anale  plus  faible,  par 
le  nombre  plus  petit  des  rayons,  par  le  corps  plus  allongé,  etc.  Je  la 
suppose  la  même  que  le  Corb  blanc  des  Indes  de  la  grande  Histoire 
naturelle  des  Poissons,  qui  toutefois  est  décrit  trop  brièvement  tant  par 
Cuvier  que  par  M.-  Günther,  pour  pouvoir  juger  suffisamment'  de 
la  justesse  de  ce  rapprochement.  M.-  Günther  dit  que  le  diamètre  de 
l’oeil  dans  le  Corvina  albida  n’est  que  le  septième  de  la  longueur  de  la 
tête,  mais  on  sait  que  ces  proportions  varient  notablement  avec  l’âge  et 
qu’on  n’en  peut  profiter  pour  la  diagnose,  sans  qu’en  même  temps  on 
sait  les  dimensions  des  individus  décrits.  Si  toutefois  la  mesure  de  M.- 
Günther  est  prise  sur  le  jeune  des  individus,  dont  il  parle,  l’espèce  ne 
peut  pas  être  la  même  que  mon  Pseudosciaena  albida. 

Arius  Schief/ eli  Blkr. 

Ar.  corpore  elongato,  antice  aeque  lato  circiter  ac  alto,  postice  com- 


— 147  — 


presso,  altitudine  4|  ad  5 fere  in  ejus  longitudine  absque,  5|  ad  6 et 
paulo  in  ejus  longitudine  cum  pinna  caudali;  capite  depressiusculo  acuto 
4 ad  3f  in  longitudine  corporis  absque,  5 ad  4f  in  longitudine  corpo- 
ris cum  pinna  caudali;  altitudine  capitis  1|  circiter,  latitudine  11  cir- 
citer in  ejus  longitudine;  oculis  liberis,  lateraliter  spectantibus,  totis  fere 
in  capitis  dimidio  anteriore  sitis,  diametro  4 ad  5 et  paulo  in  longitu- 
dine capitis,  diametris  2 fere  ad  2ÿ  distantibus;  scuto  capitis  sulco  lon- 
gitudinali (fonticulo  mediano)  basin  cristae  interparietalis  attingente  pos- 
tice gracili  inter  oculos  lato  toto  diviso,  radiatim  vel  subradiatim  usque 
inter  oculos  granoso,  granulis  mediocribus  hinc  inde  sat  confertis  pluri- 
bus locis  parcis;  crista  interparietali  paulo  longiore  quam  basi  lata,  carina 
mediana  humili,  tota  granosa,  apice  lato  emarginato  os  interspinosum 
2m  breve  gracile  non  vel  parum  granosum  attingente;  rostro  depresso 
convexiusculo  oculo  minus  duplo  ad  duplo  longiore,  vix  ante  rictum 
prominente,  linea  anteriore  obtuse  rotundato;  dentibus  maxillis  pluriseria- 
tis  acutis  parvis,  maxilla  superiore  in  vittam  parum  curvatum,  maxilla 
inferiore  in  vittam  semilunarem  vitta  intermaxillari  longiorem  sed  gra- 
ciliorem dispositis;  dentibus  vomero-palatinis  conicis  obtusis  in  thurmas 
2 trigonas  subaequi laterales  oculo  minores  apice  postrorsum  spectantes 
et  divergentes  minus  earum  longitudine  distantes  non  obliquas  antice  in 
palato  collocatas  dispositis;  rictu  subantico  latitudine  2 circiter  in  lon- 
gitudine capitis;  cirris  supramaxillaribus  basin  pinnae  pectoralis  attin- 
gentibus, infra  maxillaribus  externis  quam  internis  multo  longioribus  ba- 
sin pinnae  pectoralis  non  vel  vix  attingentibus;  naribus  anterioribus 
rotundis,  posterioribus  oblongis  valvula  aperturam  totam  fere  cingente 
antice  elevata  claudendis;  operculo  laevi  venoso;  osse  scapulari  acuto, 
mediocri,  laevi,  rugosulo;  axilla  poro  mucoso  parum  conspicuo;  linea  la- 
terali ramosa,  antice  declivi  postice  recta,  basi  pinnae  caudalis  bifurcata; 
pinna  dorsali  radiosa  acuta  corpore  paulo  altiore,  plus  duplo  altiore  quam 
basi  longa,  spina  mediocri  14  ad  1 } in  longitudine  capitis  lateribus  ru- 
gosa antice  inferne  granosa  superne  leviter  serrata  postice  dentibus  me- 
diocribus deorsum  spectantibus  armata  appendice  molli  brevi;  pinna 
adiposa  plus  triplo  ejus  longitudinis  a dorsali  radiosa  remota  eaque  paulo 
breviore,  duplo  vel  minus  duplo  longiore  quam  alta,  oblique  rotundata; 
pinnis  pectoralibus  acutis  capite  non  multo  brevioribus,  spina  spina  dor- 
sali vix  vel  non  breviore  et  graciliore,  lateribus  longitudinaliter  rugosa, 
antice  basin  versus  granosa  apicem  versus  serrata  postice  dentibus  me- 
diocribus armata;  ventralibus  acutis  pectoralibus  multo  brevioribus;  anali 
antice  acuta  emarginata  dorsali  adiposa  multo  ad  duplo  longiore  paulo 

10* 


— 148 


longiore  quam  alta;  pinna  caudali  profunde  incisa  lobis  acutis  superiore 
quam  inferiore  paulo  longiore  5 circiter  in  longitudine  corporis;  colore 
corpore  superne  coerulescente-viridi,  inferne  margaritaceo;  pinnis  fuscis, 
caudali  medio,  pectoralibus,  ventralibus  et  anali  basi  et  margine  libero 
flavescentibus. 

B.  6.  D.  1/7.  P.  1/10  vel  1/11.  V.  1/5.  A.  6/12.  C.  1/13/1  et  lat.  brev. 

Hab.  China  (Amoy). 

Longitudo  2 speciminum  descript.  206"'  et  266  '. 

Rem.  M.-  G.  Schlegel  a envoyé  au  Musée  de  Leide  6 individus  de 
cette  espèce,  mais  les  deux  qui  ont  servi  de  base  à ma  description  sont 
les  seuls  qui  se  trouvent  dans  un  état  satisfaisant  de  conservation  et  ont 
les  épines  entières. 

L’espèce  se  distingue  de  toutes  les  espèces  indo-archipélagiques  par  les 
dents  palatines  coniques  et  très-obtuses.  On  retrouve  cette  sorte  de  dents 
dans  quelques  espèces  de  l’Amerique  méridionale,  comme  dans  l’Arius 
arenatus  Yal.  et  1’ Arius  tissus  Yal  , mais  d’une  part  ces  dents  sont  plus 
obtuses  encore,  plus  graniformes  et  leurs  groupes  d’une  forme  plus  ou 
moins  différente,  et  d’autre  part  on  y trouve  même  des  dents  grenues 
dans  la  partie  postérieure  de  la  bande  inframaxillaire. 

Je  dédie  l’espèce  actuelle  à M.-  G.  Schlegel,  qui  l’a  découverte 
près  d’Amoy, 


Misgurnus  anguïllicaudatus  Blkr. 

Misg.  corpore  elongato  compresso,  altitudine  6f  circiter  in  ejus  lon- 
gitudine, latitudine  lf  circiter  in  ejus  altitudine;  capite  obtusiusculo  con- 
vexo 7-g-  circiter  in  longitudine  corporis;  altitudine  capitis  lf  circiter, 
latitudine  2 circiter  in  ejus  longitudine;  linea  rostro-frontali  convexa; 
oculis  lateraliter  spectantibus,  totis  in  capitis  dimidio  anteriore  sitis,  dia- 
metro 6 1 ad  7 in  longitudine  capitis,  lineam  rostro-ffontalem  non  attin- 
gentibus, plus  diametro  1 distantibus;  linea  interoculari  convexa;  naribus 
oculo  sat  multo  magis  quam  rostri  apici  approximatis,  posterioribus  pa- 
tulis anterioribus  brevi -tubulatis;  rostro  obtusiusculo  convexo  oculo  paulo 
plus  duplo  longiore,  ante  os  prominente,  carnoso;  maxilla  superiore 
maxilla  inferiore  longiore,  sat  longe  ante  oculum  desinente;  maxilla  in- 
feriore sat  gracili,  cochleariformi,  vix  ante  labium  inferius  deflexum  pro- 
minente; labiis  carnosis,  inferiore  bilobo  utroque  lobo  bicirrato  cirris 
externis  quam  internis  longioribus;  cirris  rostro- supramaxillaribus  6 sub- 


— 149 


aequidistantibus  snbaequilongis  capite  non  multo  plus  duplo  brevioribus; 
dentibus  pharyngealibus  utroque  latere  10  circiter  compressis  apice  trun- 
catis compressis  tumidis  angulo  anteriore  acutis  angulo  posteriore  rotun- 
datis; apertura  branchiali  verticali;  operculo  processu  nullo;  squamis  par- 
vis bene  conspicuis,  non  carinatis,  mediis  lateribus  100  circiter  in  serie 
longitudinali,  caudalibus  iis  mediis  lateribus  postscapularibusque  conspicue 
majoribus;  linea  laterali  vera  nulla  conspicua;  pinna  dorsali  antice  in  cor- 
poris dimidio  posteriore  sita,  vix  ante  pinnas  ventrales  incipiente  et  longe 
ante  pinnam  analem  desinente,  obtusa,  rotundata,  corpore  duplo  circiter 
humiliore,  aeque  longa  circiter  ac  alta;  pinnis  pectoralibus  acutis  1 1 cir- 
citer, ventralibus  acutis  sat  longe  ante  analem  desinentibus  lf  circiter  in 
longitudine  capitis;  anali  obtusa  rotundata  dorsali  vix  humiliore,  vix  al- 
tiore  quam  longa;  caudali  obtusiuscule  rotundata  absque  ejus  carinis  su- 
pra- et  infracaudalibus  7\  circiter  in  longitudine  corporis;  carinis  cau- 
dalibus, superiore  usque  supra  anum  fere,  inferiore  usque  ad  pinnam 
analem  productis;  colore  corpore  superne  olivascente,  inferne  flavescente 
vel  roseo-margaritaceo;  dorso  lateribusque  maculis  numerosis  parvis  irre- 
gularibus fuscis,  capite  punctis  fuscis  variegatis;  pinnis  flavescente- vel 
roseo-hyalinis,  imparibus  radiis  fuscescente  variegatis. 

B.  3.  D.  3/7.  P.  1/12.  V.  1/7  vel  2/6.  A.  2/5  vel  3/4.  C.  12  vel  14  et  lat. 

nura.  brev. 

Syn.  Cobitis  anguillicaudata  Cant.,  Ann.  Nat.  Hist.  Yol.  IX.  Pior,  and  Faun. 
Chusan  sep.  p.  30;  Richd.,  Ichth.  Yoy.  Sulphur  p.  143  tab.  55 
fig.  9,  10;  Rep.  Ichth.  Chin.  in  Rep.  15h  Yleet.  Brit.  Assoc.  p.  300. 

Cobitichthys  anguilliccmdatus  Blkr,  Ichth.  Arch.  Ind.  Prodr.  II  p.  58. 
Plab.  China  septentrion. 

Longitudo  speciminis  unici  117"'. 

Rem.  Les  eaux  douces  de  la  Chine  sont  riches  en  espèces  de  Misgur- 
nus.  On  en  connaît  le  Cobitis  pectoralis  McCl.,  le  Cobitis  bifurcata  McCL, 
le  Cobitis  psammismus  Richd.,  le  Cobitis  decemcirrosus  Basil,  et  l’espèce 
qui  fait  le  sujet  de  cet  article  et  qui  se  distingue  de  toutes  les  espèces 
connues  par  son  corps  raccourci  et  par  le  nombre  peu  considérable  de 
ses  écailles.  On  n’aurait  pu  reconnaître  l’espèce  d’après  la  description 
qu’en  a donnée  le  premier  Th.  Cantor,  mais  sir  John  Richardson 
a comparé  l’individu  que  Cantor  envoya  au  British  Museum  et  s’est 
convaincu  qu’il  ne  diffère  pas  spécifiquement  de  l’individu  dont  il  a publié 
une  très-bonne  figure  dans  la  Zoologie  du  Voyage  du  Sulphur. 

L’indiviclu  du  Musée  de  Leide  est  éticpietté  comme  provenant  de  la 


— 150 


cote  septentrionale  de  la  Chine,  et  est  sans  aucun  doute  de  la  même  es- 
pèce que  le  Cobitis  anguillicaudatus  de  Cantor. 

Je  ne  suis  pas  de  l’avis  de  sir  John  Richardson,  que  le  Cobitis  pec- 
toralis McCl.  soit  aussi  de  la  même  espèce,  et  quant  au  Cobitis  erythro- 
pterus  T.  Schl.,  nom  que  je  ne  retrouve  pas  dans  la  Faune  du  Japon,  il 
n’y  appartient  pas  non  plus  s’il  se  rapporte  à l’espèce  décrite  et  figurée 
dans  cet  ouvrage  sous  le  nom  de  Cobitis  rubripinnis  Schl. 


Leide,  Août-Décembre  1862. 


SEPTIÈME  NOTICE 


FAUNE  ICHTHYOLOGIQUE 

DE 

L’ÎLE  DE  B AT  J A N. 

PAR 

M.-  P.  BLEEKE  R. 


Les  nouvelles  collections  que  M.-  Bernstein  vient  d’envoyer  des  Mo- 
luques  au  Musée  national  de  Leide,  contiennent  bon  nombre  d’espèces  de 
Poissons,  pêchés  près  de  File  de  Batjan.  Ayant  pu  examiner  ces  pois- 


sons, grâce  a la  libéralité  de  M.- 
suivantes. 

] . Scyllium  maculatum  Gr, 

2.  Balistes  lineatus  Bl. 

3.  „ verrucosus  L. 

4.  //  flavomarginatus  Riipp. 

5.  Arothron  scaber  Blkr. 

6.  Gastrotokeus  biaculeatus  Heck. 

7.  Hippocampus  melanospilus  Blkr. 

8.  Plagusia  marmorata  Blkr. 

9.  Antennarius  notophthalmus  Blkr. 

10.  Cheilinus  fasciatus  Cuv. 

11.  //  Hoevenii  Blkr. 


Schlegel,  j’y  ai  trouvé  les  espèces 

12.  Julis  lunaris  Yal. 

13.  //  dorsalis  QG. 

14.  Hemipteronotus  peutadactylus  Blkr, 

15.  Cheilio  inermis  Rich. 

16.  Glyphidodon  coelestinus  CV. 

17.  Serranus  louti  Riipp.  (nec.  CV.). 

18.  //  hexagonatus  CV. 

19.  „ nigripinnis  CV. 

20.  Lu tj anus  bottonensis  Blkr. 

21.  //  Bleekeri  = Mesoprion 

Bleekeri  Günth. 


152  — 


22.  Luljaiius  chrysotaenia  Blkr. 

23.  //  bengalensis  Blkr. 

24.  ,/  coeruleopunctatus  Blkr. 

25.  Lethrinus  opercularis  CY. 

26.  „ rostratus  K.  v.  H. 

27.  Therapon  servus  CY. 

28.  Scolopsicles  lycogenis  CV. 

29.  Scatophagus  argus  CV. 

30.  Upeneus  indicus  Günth.  ••=  Upe- 

neus  Busselli  CV. 

31.  Upeneoïdes  tragula  Günth. 

32.  Sarothrodus  vagabundus  Gill. 

33.  Psettus  rhorabeus  CV. 


34.  Platax  vespertilio  CV. 

35.  Teuthis  vermiculatus  Cant. 

36.  Chorinemus  sancti  Petri  CV. 

37.  Caranx  Porsteri  CV. 

38.  //  melampygus  CV. 

39.  Equula  üligera  CV. 

40.  Dactylopterus  orientalis  CV. 

41.  Platycephalus  Quoyi  Blkr. 

42.  Echeneis  naucrates  L. 

43.  Chirocentrus  hypselosoma  Blkr. 

44.  Echidna  amblyodon  Blkr. 

45.  Gymnothorax  pantherinus  Blkr. 


Bien  que  toutes  ces  espèces  ont  été  déjà  décrites,  presque  la  moitié 
sont  nouvelles  pour  la  connaissance  de  la  faune  ichthyologique  de  Bat- 
jan,  sav.  les  espèces  suivantes:  Scyllium  maculatum,  Balistes  flavo  mar- 
ginatus, Hippocampus  melanospilu^  Antennarius  notophthalmus,  Cheilinus 
fasciatus,  Cheilinus  Hoevenii,  Cheilio  inermis,  Julis  dorsalis,  Hemiptero- 
notus  pentadactylus,  Lutjanus  Bleek eri,  Lethrinus  rostratus,  Lethrinus 
opercularis,  Scolopsides  lycogenis,  Upeneus  indiens  Upeneoïdes  tragula, 
Caranx  melampygus,  Teuthis  vermiculatus,  Platycephalus  Quoyi,  Echeneis 
neucrates,  Chirocentrus  hypselosoma,  Echidna  amblyodon  et  Gymnotho- 
rax pantherinus. 

Ces  22  espèces  sont  à ajouter  à la  liste  des  poissons  de  Batjan,  que 
j’ai  publiée  dans  mon  sixième  mémoire  sur  la  faune  de  cette  île  (Compt. 
rend,  de  l’Acad.  Roy.  d.  Sciences  d’Amsterdam,  XIV  p.  95)  et  en  font 
monter  à 250  le  chiffre  total  des  espèces  actuellement  connues. 

Leide , 25  Janv.  1863. 


N 


TROISIEME  MEMOIRE 


SUR  LA 

FAUNE  ICHTHYOLOGIQUE 

DE 

L’ÎLE  DE  HALMAHÉRA. 

FAR 

M.-  P.  B L E E K E R. 


-f-©-î- 


Parmi  les  riches  collections,  que  M.-  A.  Bernstein  vient  d’adresser 
au  Musée  de  Leide,  il  se  trouve  aussi  quelques  poissons,  recueillis  près 
de  Galéla,  sur  la  côte  orientale  de  la  grande  île  de  Halmahéra,  loca- 
lité d’où  on  ne  savait  rien  jusqu’ici  par  rapport  à sa  faune  ichthyolo- 
gique.  Ces  poissons  appartiennent  aux  espèces  suivantes. 

1.  Balistes  lineatus  Bl. 

2.  „ vidua  Sol. 

3.  Julis  lunaris  Val. 

4.  Hemitautoga  centiquadra  Blkr  — Julis  hortulanus  Val. 

5.  Hemipteronotus  penfcadactylus  Blkr  = Novacula  pentadactyla  Val. 

6.  Premnas  biaculeatus  Blkr. 

7.  Epinephelus  microprion  Blkr  — Serranus  microprion  Blkr. 

8.  Upeneus  tri  fasciatus  CV. 

9.  Sarothrodus  baronessa  = Cliaetodon  baronessa  CV. 

10.  //  strigangulus  = Chaetodon  strigangulus  CV. 

11.  Enchelyopus  haumela  = Trichiurus  haumela  CV. 

12.  Acantburus  Bleekeri  Günth.  = Acanthurus  mata  Blkr  (nec  CV) 

13.  Percis  cancellata  CV. 

14.  Eleotris  aporos  Blkr. 


— 154  — 


15.  Muraeiia  halmah erensi s Blkr,  n.  sp. 

16.  Muraenopsis  Bernsteini  Blkr,  n.  sp. 

17.  Gymnothorax  prosopeion  Blkr  — Muraena  prosopeion  Blkr. 

Dans  mes  mémoires  antérieurs  sur  cette  matière  *)  j’ai  porté  le  nombre 
des  espèces  de  poissons  connues  de  Halmahéra  à 89,  espèces  qui  toutes 
étaient  recueillies  à Sahu  ou  à Sindangole,  sur  la  côte  occidentale  de 
3’île.  Parmi  les  espèces  énumerées  ci-dessns,  il  n’y  a pas  moins  de  douze, 
qu’on  ne  savait  pas  jusqu’à  présent  habiter  les  côtes  de  cette  île,  sav. 
Balistes  vidua,  Julis  lunaris,  Hemitautoga  centiquadra,  Hemipteronotus 
pentadactylus,  Premnas  biaculeatus,  Serranus  microprion,  Enchelyopus 
hauinela,  Acanthurus  Bleekeri,  Percis  cancellata,  Muraena  halmaheren- 
sis,  Ophisurus  Bernsteini  et  Gymnothorax  prosopeion.  Elles  font  monter 
le  nombre  des  espèces  actuellement  connues  de  Pile  à 101,  dont  voici 
les  noms,  tant  ceux  de  mes  mémoires  antérieurs  que  ceux,  qu’il  faudra 
y substituer. 

SPECIES  PISCIUM  HALMAHERENSES  HUCUSQUE  COGNITAE. 


1.  Balistes  lineatus  Bl Sahu,  Galela, 

2.  u vidua  Sol Galela. 

3.  Monacanthus  tomentosus  Cuv.  Sindangole. 

4.  Alutarius  laevis  Cuv Sindangole. 

5.  Arothron  melanorhynchus  Blkr Sahu. 

6.  Gastrotokeus  biaculeatus  Heck.  = Solenognathus  Blochii  Blkr.  Sindangole. 

7.  Amphisile  scutata  Cuv Sindangole. 

8.  Pseudoscarus  aeruginosus  Blkr  = Scarus  aeruginosus  Yal.  Sahu. 

9.  „ vnacrocheilus  Blkr  = Scarus  macrocheilus  Blkr.  Sindangole. 

10.  Cheilinus  radiatus  Cuv.-  — Cheilinus  diagrammus  Val.  Sahu. 

11.  n trilobatus  Lac Sindangole. 

12.  Julis  lunaris  Yal Galela. 

1 3.  Halichoeres  Schwarzi  Blkr  = Julis  (Halichoeres)  dieschi- 

menacanthoides  Blkr . Sindangole. 

14.  Heinitautoga  centiquadra  Blkr Galela. 

15.  Hemipteronotus  pentadactylus  Blkr Galela. 

16.  Premnas  biaculeatus  Blkr Galela. 

17.  Pomacentrus  fasciatus  CV Sindangole. 

1 8.  „ nematopterus  Blkr Sindangole. 


*)  Bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologisehe  fauna  van  Halmaheira  (Gilolo),  Nat.  Tijdschr. 
Ned.  Ind.  VI.  1854,  p.  49 — 62. 

Tweede  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologisehe  fauna  van  Halmaheira  (Gilolo),  Ibid.  IX. 
1855,  p.  105-112. 


155  — 


] 9.  Pomacentrus  prosopotaenia  Blkr Sahu. 

20.  Glyphidodon  rahti  CV Sahu,  Sindaiigole. 

21.  Cichlops  trispilos  Blkr Sahu. 

22.  Gerres  filamentosus  CV Sindangole. 

23.  u macrosoma  Blkr Sindangole. 

24.  Caesio  coerulaureus  Lac Sindangole. 

25.  ,/  erythrogaster  K.  v.  H Sindangole. 

26.  Epinephelus  microprion  Blkr Galeia 

27.  a alboguttatus  Blkr  = Serranus  alboguttatus  CV.  Sindangole. 

28.  Lutjanus  fulviflamma  Blkr  = Mesoprion  fulviflamina  Blkr.  Sindangole. 

29.  //  bottonensis  Blkr  = Mesoprion  bottonensis  Blkr.  Sindangole. 

30.  u Bleekeri  = M.  Bleek eri  Glinth.— M. lineolatus  Blkr  Sindangole. 

31.  //  marginatus  Blkr  — Mesoprion  marginatus  Blkr.  Sahu. 

32.  //  monostigma  Blkr  = Mesoprion  monostigma  CV. ? Sindangole. 

33.  //  bengalensis  Blkr  — Mesoprion  oclolineatus  Blkr.  Sindangole. 

34.  Plelotes  polytaenia  Blkr Sindangole. 

35.  Diagramma  lineatum  CV Sindangole. 

36.  u radja  Blkr Sahu. 

37.  Scolopsides  bilineatus  CV Sindangole. 

38.  //  lycogenis  CV Sindangole. 

39.  ,/  margaritifer  CV Sahu. 

40.  Heterognathodon  bifasciatus  Blkr Sindangole. 

4L  Sphaerodon  heterodon  Giinth.  — Pagrus  heterodon  Blkr.  Sindangole. 

42.  Pentapus  aureolineatns  CV Sindangole. 

43.  Lethrinus  cocosensis  Blkr Sahu. 

44.  //  latifrons  Riipp Sahu. 

45.  Holocentrum  diadema  CV Sahu. 

46.  //  leonoides  Blkr Sahu. 

47.  //  rubrum  Günth.  — Holocentrum  orientale  CV.  Sindangole. 

48.  Myripristis  parvidens  CV Sindangole. 

49.  //  violaceus  CV Sindangole. 

50.  Cheilodipterus  quinquelineatus  CV Sindangole. 

51.  Apogon  macropterus  K v.  H Sindangole. 

52.  Ambassis  Commersonii  CV.  — Ambassis  nalua  Blkr  (nee  CV.)  Sindangole. 

53.  Synanceia  verrucosa  Bl.  Schn.  = Synanceia  brachio  CV.  Sahu. 

54.  Upeneus  barberinus  CV.  Sindangole. 

55.  u trifasciatus  CV Sindangole,  Galela. 

56.  Upeneoïdes  vittatus  Blkr Sindangole. 

57.  Drepane  punctata  CV Sahu,  Sindangole. 

58.  Zanclus  cornutus  CV Sindangole. 

59.  Sarothrodus  auriga  — Chaetodon  auriga  Porsk.  . . . Sindangole,  Sahu. 

60.  //  baronessa  — Chaetodon  baronessa  CV.  . . Sahu,  Galela. 


156 


61.  Sarolhrodus  Bennetti  = Chaetorlon  Bemietti  CV.  . . Sindangole. 

62.  //  lunula  = Chaetodon  lunula  CV Sindaiigole. 

63.  //  oligacanthus  = Chaetodon  oligacanthus  Blkr.  Sindangole,  Saliu. 

64.  //  princeps  — Chaetodon  princeps  CV.  . . . Saliu. 

65.  „ strigangulus  — Chaetodon  strigangulus  Sol.  Sahu,  Galela- 

66  //  vittatus  — Chaetodon  vittatus  BI.  . Saliu. 

67.  Holacanthus  inesoleucos  CV Sahu. 

68.  Pempheris  tnaugula  CV Sahu. 

69.  //  oualensis  CV Sindangole. 

70.  Scomber  loo  CV Sindangole. 

71.  Enchelyopus  haumela  Blkr  — Trichiurus  haurnela  CV.  Galela. 

72.  Choriuemus  sancti  Petri  CV Sindangole. 

73.  Caranx  Porsteri  CV Sindangole. 

74.  //  melampygus  CV Sindangole. 

75.  Selar  Hasseltii  Blkr Sindangole. 

76.  //  torvus  Blkr Sindangole. 

77.  Gazza  equulaeformis  Rüpp Sindangole. 

78.  Equula  ensifera  CV Sindangole. 

79.  „ filigera  CV Sindangole. 

80.  Sphyraena  Commersonii  CV Sindangole. 

81.  ,/  obtusata  CV Sindangole,  Sahu. 

82.  Trichidion  kuru  Blkr  — Polynemus  kuru  Blkr  . . . Sindangole. 

83.  Teuthis  puella  Gthr.  — Amphacanthus  cyanotaenia  Blkr.  Sahu. 

84.  Acanthurus  Bleekeri  Güntli Galela. 

85.  //  rhombeus  Kittl.  = Acanthurus  scopas  CV.  Sahu. 

86.  //  ctenodon  CV.  — Acanthurus  strigosus  CV. 

(nee  Benn.)  . Sahu. 

87.  Mugil  cylindricus  CV Sindangole. 

88.  Percis  cancellata  CV Galela. 

89.  Eleotris  aporos  Blkr Sindangole,  Galela. 

90.  Echeneis  neucrates  L Sindangole. 

91.  Eistularia  immaculata  Comm Sindangole. 

92.  Belone  brachyrhynchus  Blkr Sindangole. 

93.  Hemiramphus  far  Rüpp.  = Hemiramphus  Commersonii  Val.  Sindangole. 

94.  Clupeoïdes  macassariensis  Blkr Sindangole. 

95.  Pellona  Hoevenii  Blkr Sindangole. 

96.  Chatoessus  chacunda  Val Sindangole. 

97.  Saurus  synodus  Cuv Sindangole. 

98.  Saurida  nebulosa  Val Sindangole. 

99.  Muraena  halmaherensis  Blkr Galela. 

100.  Muraenopsis  Bernsteini  Blkr Galela. 

101.  Gymnothorax  prosopeion  Blkr  = Muraena  prosopeion  Blkr.  Galela. 


157  — 


Deux  des  17  espèces  de  Galéla  me  paraissent  inédites,  le  Muraena 
halmaherensis  et  le  Muraenopsis  Bernsteini,  dont  les  descriptions  vont 
suivre. 

Muraenopsis  Bernsteini  Blkr. 

Muraenops.  corpore  elongato  cylindraceo,  altitudine  42  circiter  in  ejus 
longitudine;  capite  acuto  convexo  llf  circiter  in  longitudine  corporis;  al- 
litu dine  capitis  3}  circiter  in  ejus  longitudine;  oculis  lateraliter  spectan- 
tibus, diametro  8 ’ circiter  in  longitudine  capitis;  rostro  acuto  convexo 
laevi,  oculo  minus  duplo  longiore,  aeque  longo  circiter  ac  basi  lato,  apice 
parum  carnoso;  poris  uniseriatis  parum  conspicuis  utroque  latere  fronta- 
libus maxillaribusque  pluribus;  naribus  anterioribus  tubulo  lato  oculo 
breviore,  posterioribus  vix  ante  oculum  in  labio  superiore  perforatis;  la- 
bio superiore  sub  medio  oculo  et  medio  nares  anteriores  et  posteriores 
inter  lobulo  cutaneo  parvo  gracili;  labio  inferiore  non  fimbriato;  rictu 
sub  oculi  margine  posteriore  desinente  4 fere  in  longitudine  capitis; 
maxilla  superiore  maxilla  inferiore  multo  longiore;  dentibus  omnibus  co- 
nicis acutis  vel  acutiusculis  ; dentibus  nasalibus  4 vel  5 subbiseriatis  longe 
a vitta  dentium  vomerina  remotis;  dentibus  palatinis  uniseriatis  acutis 
leviter  curvatis  subaequalibus  utroque  latere  17  circiter;  dentibus  vome- 
rinis  acutiusculis  dentibus  ceteris  brevioribus  26  circiter  anterioribus  sub- 
biseriatis ceteris  uniseriatis;  dentibus  infra  maxillaribus  acutis  uniseriatis 
dentibus  palatinis  majoribus  utroque  latere  20  circiter,  anterioribus  quam 
ceteris  paulo  longioribus;  maxilla  inferiore  depressa  (plana);  apertura 
branchiali  semilunari;  cute  laevi;  linea  laterali  tubulis  simplicibus  conti- 
nuis et  poribus  distantibus  notata;  cauda  postice  parum  compressa  ex- 
tremo apice  corneo  acuto  pungente;  pinna  dorsali  rictus  longitudine  cir- 
citer post  aperturam  branchialem  incipiente,  corpore  plus  duplo  humiliore 
postice  paulo  emarginata,  apicem  caudae  versus  corpore  minus  duplo  hu- 
miliore obtuse  rotundata  radiis  posticis  radiis  analibus  posticis  oppositis; 
pinna  anali  postice  in  4a  septima  corporis  parte  incipiente  (antice  in  4a 
sexta  parte),  dorsali  vix  humiliore,  postice  paulo  emarginata  apicem  cau- 
dae versus  corpore  minus  duplo  humiliore  obtusangula;  pinnis  pectorali- 
bus acute  rotundatis  3 et  paulo  in  longitudine  capitis;  colore  corpore 
superne  fuscescente-olivaceo,  inferne  dilutiore;  pinnis  aurantiacis  plus  mi- 
nusve  fuscescentibus. 

B.  26.  D.  335.  A.  184.  P.  12  vel  13. 

Hab.  Halmalieira  (Galela),  in  mari. 

Longitudo  speciminis  unici  600"'. 


158 


Rem.  Je  ne  retrouve  pas  cette  espèce  ni  parmi  les  nombreuses  espèces 
de  Muraenopsis  Les.  de  mon  cabinet,  ni  parmi  celles  des  auteurs.  Elle  ap- 
partient au  groupe  dont  M,-  Kauf  a fait  son  genre  Centrurophis  et  doit 
être  très-voisin  de  son  Centrurophis  spadiceus  (Ophisurus  spadiceus  Ricin), 
mais  elle  ne  peut  pas  être  cette  espèce  parce  qu’elle  a le  corps  plus 
grêle  et  surtout  l’anale  relativement  beaucoup  plus  courte  et  la  tête 
beaucoup  plus  longue.  Je  la  dédie  à M.-  A.  Bernstein  qui  l’a  décou- 
verte lors  de  son  voyage  sur  la  côte  orientale  de  File  de  Halmahéra. 

Muraena  halm  alter  ensis  Blkr. 

Mur.  corpore  valde  elongato,  antice  cylindraceo,  postice  compresso,  al- 
titudine 15.}  circiter  in  ejus  longitudine;  capite  acuto  depresso  corpore 
non  latiore,  7}  circiter  in  longitudine  corporis;  altitudine  capitis  2}  cir- 
citer, latitudine  2|  circiter  in  ejus  longitudine;  oculis  diametro  9 circi- 
ter in  longitudine  capitis,  diametris  2 fere  distantibus  ; rostro  obtusiuscule 
rotundato  8 fere  in  longitudine  capitis,  basi  duplo  circiter  latiore  quam 
longo;  maxilla  superiore  maxilla  inferiore  paulo  breviore;  rictu  sub  oculi 
margine  posteriore  desinente  3}  circiter  in  longitudine  capitis;  dentibus 
palatinis  et  inframaxillaribus  parvis  pluriseriatis  conicis  aequalibus;  den- 
tibus nasalibus  et  vomerinis  parvis  conicis  aequalibus  in  thurmam  oblon- 
gam postice  acutam  vitta  dentium  palatinorum  non  breviorem  dispositis; 
labiis  carnosis;  naribus  posterioribus  oculo  approximatis  rotundis,  ante- 
rioribus rostri  apici  approximatis  brevi-tubulatis  ; poris  conspicuis  nares 
maxillasque  cingentibus;  linea  laterali  poris  conspicuis  notata;  squamis 
tessellatis;  pinna  dorsali  vix  ante  anum  incipiente  circiter  corporis  to- 
tius longitudinis  efficiente,  corpore  triplo  circiter  humiliore;  pectoralibus 
obtusis  rotundatis  3 circiter  in  longitudine  capitis;  anali  postice  in  an- 
teriore dimidio  corporis  incipiente  corpore  quadruplo  circiter  humiliore; 
caudali  obtusa  rotundata  ; colore  corpore  superne  olivaceo,  inferne  flaves- 
cente vel  margaritaceo -roseo  ; pinnis,  anali  antice  aurantiaca  postice  fus- 
cescente,  ceteris  fuscescentibus. 

B.  11.  D.  214  cire.  P.  16  vel  17.  A.  200  cire.  C.  12  cire. 

Hab.  Halmaheira  (Galela),  in  fluviis? 

Longitudo  speciminis  unici  505'". 

Rem.  Artédi,  établissant  le  genre  Muraena,  prit  pour  type  de  ce  genre 
l’Anguille  commune,  qui  est  aussi  la  première  espèce  de  Muraena,  citée 
par  Linné  dans  la  Ie  édition  du  Systema  Naturae.  C’est  donc  à tort 
qu’on  a fait  de  l’Anguille  un  genre  sous  le  nom  de  Anguilla.  J’ap- 


— 159  — 


plique  maintenant  le  nom  de  Muraena  à toutes  les  espèces  qui  appar- 
tiennent au  genre  Anguilla  des  auteurs,  tandis  que  je  place  toutes  les 
espèces  de  Muraena  des  auteurs  sous  le  nom  générique  de  Gyrnnothorax 
que  Bloch  le  premier  a appliqué  aux  espèces,  qui  depuis  ont  été  ran- 
gées à tort  sous  le  nom  de  Muraena. 

Quant  à l’espèce  actuelle  elle  est  très-voisine  du  Muraena  australis 
(Anguilla  australis  Richd.)  et  je  n’aurais  même  pas  hésité  à l’y  rappor- 
ter si  l’individu  de  Halmahéra  n’avait  pas  le  corps  plus  haut,  les  yeux 
relativement  plus  grands,  la  tête  et  l’ouverture  de  la  bouche  plus  lar- 
ges, la  bande  dentaire  vomérienne  plus  allongée  et  s’étendant  plus  en 
arrière,  et  les  nageoires  pectorales  plus  longues. 

C’est  la  septième  espèce  du  genre  qu’on  commit  jusqu’ici  de  l’Inde 
Archipélagique. 

Leide , 27  Janvier  1863. 


I 


NOTICE 


SUR  QUELQUES 


POISSONS  DE  L’ILE  DE  MOROTAI. 

PAR 

M.-  P.  BLEEKE  R. 


-Î-0-3 


Parmi  les  riches  collections  faites  au  Moluques  par  M.-  A.  Bernstein, 
se  trouvent  quelques  poissons  pêchés  près  de  Morotai,  île  très-peu  con- 
nue, quoique  assez  grande,  et  située  au  nord-est  de  la  grande  île  de 
Halmahéra  ou  Gilolo.  Jusqu’ici  on  ne  savait  absolument  rien  de  la 
faune  ichthyologique  de  Morotai  de  sorte  que  les  poissons  de  M.-  Bern- 
stein sont  les  premiers,  qui  viennent  apporter  quelque  lumière  sur  cette 
faune.  Bs  appartiennent  aux  espèces,  dont  voici  les  noms. 

1.  Taeniura  lymma  MH. 

2.  Arothron  trichodermatoides  Blkr. 

3.  Platophrys  pantherinus  Blkr  = Rhombus  pantherinus  Riipp. 

4.  Platycephalus  isacanthus  CV. 

5.  Eleotris  aporos  Blkr. 

6.  Uropterygius  micropterus  Blkr. 

Aucune  de  ces  espèces  n’est  nouvelle/ni  pour  la  science,  ni  pour  la 
connaissance  de  la  Panne  des  Moluques. 


Leide , 24  Janvier  1863. 


UBER  EINIGE 


JAPANISCHE  FISCHE. 

VON 

Dr.  KAU  P. 


CAESIOSOMA,  Kp. 

Aehnelt  noch  am  meisten  S cor  pis,  allein  ihm  fehlt  die  Scheibe  (disque) 
vor  dem  Vomer,  obgleich  er  Palatin,  Vomer  und  Flügelbeine  mit  Zähn- 
chen  besetzt  hat.  Palatin-beine  bilden  keine  Scheiben,  sondern  schmale 
Streifen,  während  die  Zähnchen  der  Flügelbeine  auf  einer  ovalen  Platte 
stehen.  Es  gleicht  auch  Ditrema,  Schleg.,  indem  hinten  dem  Anus  ein 
Zäpfchen  sich  befindet,  welches  dreieckig  nach  hinten  zugespitzt  ist  und 
sich  in  eine  Grube  legt.  Aehnlich  ist  sicher  Ditrema  gebildet,  und  das 
Loch  ist  bei  der  Praeparation  des  trocknen  Balges  entstanden.  Der 
Name  Ditrema  beruht  demnach  auf  einem  Irrthum  und  hönnte  in  Mae- 
nichthys  bei  näherer  Kenntniss  umgetauft  werdem.  Soiilegel  beschreibt 
die  Zähne  anders  und  gibt  keine  Zähne  auf  dem  Vomer  und  Palatinen  an. 

Die  Kieferzähne  bei  Caesiosoma  sind  hechelförmig  und  die  vordere 
Reihe  ist  etwas  grösser  und  einfach  zugespitzt,  und  an  der  Spitze  schwach 
gekrümmt.  Der  ganze  Praeoperkel  fein  gestreift  und  schwach,  jedoch 
deutlich  gezähnelt.  Schuppen  sehr  klein.  Alle  unpaarige  Flossen  fast 
durchaus  beschuppt. 

Bei  einem  jungen  wahrscheinlich  weiblichen  Exemplar  fand  ich  weder 
das  Sexualzäpfchen  noch  die  entsprechende  Grube. 

An  der  Wurzel  der  innern  Seite  der  Pectoral  ein  grosser  runder  schwar- 
zer Fleck.  Unpaarige  Flossen  mit  bräunlichem  Anflug. 

Farbe  bleigrau,  nach  dem  Bauche  und  Kopf  silberig. 

Anal  scheint  vor  der  lichteren  Spitze  einen  schwarze  Linie  zu  haben. 

11 


— 162  — 


HELOTOSOMA,  Kp. 

Sie  gleichen  Maena  durch  Anwesenheit  der  Vomerzähne,  allein  wei- 
chen von  diesen  ab  durch  Abwesenheit  von  Eckzähnchen  und  durch 
deutlich  gezähnelten  Praeoperkel.  Den  Caesio  gleichen  sie,  indem  die 
weichen  Strahlen  der  unpaarigen  Flossen  bis  fast  zu  den  getheilten  Spit- 
zen der  Strahlen  beschuppt  sind.  Von  Gerres  werden  sie  durch  die  Vo- 
merzähne hinreichend  getrennt. 

Der  kleine  Mund  ist  etwas  vorstreckbar  mit  dünnen  Lippen.  In  beiden 
Kiefern,  vor  den  hechelförmigen  Zähnen,  eine  Reihe  grösserer,  die  einfach 
zugespitzt  sind.  Der  kleine  Vomer  mit  deutlichen  Zähnchen.  Die  Augen 
ziemlich  gross.  Der  ganze  Praeoperkel  sowohl  horizontal  als  vertical  deut- 
lich gezähnelt.  6 Kiemen  strahlen.  Die  unpaarigen  Flossen  beschuppt. 

Die  Schüppchen  über  der  Wurzel  der  Ventralen  sind  zu  wenig  entwic- 
kelt um  eine  solche  Spitze  wie  bei  vielen  Maenaden  ähnlichen  Formen  zu 
bilden.  Die  Schuppen  sind  klein,  fast  oblong,  an  der  Wurzel  gerade  abge- 
stutzt, mit  5 — 7 Rippchen,  an  der  Spitze  gedornt.  Die  Analflosse  lang. 

HELOTOSOMA  SERVUS,  Kp. 

D.  XI.  16.  A III.  16. 

Die  Höhe  etwas  über  3 mal  in  die  Länge  (134)  das  grosse  Aug  (10) 
fast  à der  Kopflänge  (29).  Dorsalstacheln  lang,  schlank,  und  nadel- 
spitz : der  4te— 8te  sind  die  längsten  und  haben  £ Körperhöhe.  Der  erste 
Analstachel  mehr  als  halb  so  lang  als  der  2te,  der  3te  am  längsten. 
Grundfarbe  blass  ockergelb,  alle  Flossen  dunkel  fein  punctirt,  5 breite 
dunkelbraune  Streifen  längs  des  Körpers,  wovon  der  nächst  dem  Bauch 
am  schmälsten.  Die  breitesten  sind  die  2 oberen,  die  sich  auf  der  Stirn 
verbinden.  Der  gelbe  Streifen  nächst  der  Dorsal  zieht  sich  als  gelbe 
Linie  in  die  Verbindung  des  oberen  dunklen  Streifens  nach  der  Schnauze 
hin.  Auf  der  Mitte  der  Stirn  bis  über  die  Nasenlöcher  eine  gelbe  Linie. 
Die  2 folgenden  Längsstreifen  beginnen  über  den  Augen  und  von  der 
Mitte  des  hinteren  Augenrandes.  Der  schmale  Streifen  beginnt  unter 
der  Pectoral  und  verliert  sich  nach  der  Caudal  hin.  Pectoral  weisslich, 
Ventral  grosstentheils  gelb. 

Japan. 


NOTICE 


SUR  DEUX  ESPÈCES  INEDITES  DU  GENRE 

A P H T H À L M I C H T II  Y S Kp. 

PAR 

P.  B L E E K E R. 


M.-  Kaup,  établissant  son  genre  Aphthalmichthys  (Catal.  Apocl.  Fisli. 
p.  105)  sur  l’espèce,  qu’il  a brièvement  indiquée  sous  le  nom  de  Aphthal- 
michthys  javanicus,  ne  connaissait  du  genre  que  cette  seule  espèce.  J’en 
possède  deux  autres,  qui  sont  encore  inédites  et  que  j’ai  pu  comparer 
avec  l’espèce  de  M.-  Kaup.  Toutes  les  trois  habitent  l’Inde  archipéla- 
gique,  les  mers  de  Java,  de  Timor,  de  Sumatra,  de  Célèbes  et  des  Molu- 
ques.  Les  deux  espèces  nouvelles  se  distinguent  principalement  de  l’Aph- 
thalmichthys  javanicus  par  des  formes  beaucoup  plus  raccourcies.  J’ai 
ajouté  aux  descriptions  de  ces  espèces  celle  du  javanicus. 

Aphthalmichthys  abbreviatus  Blkr. 

Aphthalm.  corpore  cylindraceo,  cauda  postice  tantum  compresso,  valde 
elongato,  altitudine  40  ad  44  in  ejus  longitudine;  capite  acuto  12  ad 
121  in  longitudine  corporis,  triplo  circiter  longiore  quam  alto;  oculis 
parvis  sub  cute  occultis;  naribus  margine  elevato  subtubulatis,  distanti- 
bus; rostro  acutiusculo  convexo;  poris  rostro-frontalibus,  supramaxillari- 

11* 


— 164  — 


bus  et  inframaxillaribus  sat  numerosis  parum  conspicuis  uniseriatis;  rictu 
4 3-  ad  4 i in  longitudine  capitis;  maxilla  inferiore  valde  ante  maxillam 
superiorem  prominente;  dentibus  conicis  acutis  curvatis  uniseriatis,  nasa- 
libus et  inframaxillaribus  ceteris  conspicue  longioribus;  dentibus  palatinis 
utroque  latere  10  circ.  subaequalibus ; dentibus  nasalibus  7,  vomerinis 
8 circ.,  inframaxillaribus  utroque  latere  14  circ.  inaequalibus;  apertura 
branchiali  in  dimidio  corporis  inferiore  sita;  cute  regione  postmaxillo- 
branchiali  longitudinaliter  rugosa,  trunco  laevi;  ano  in  initio  6ae  septi- 
mae corporis  parte  perforato;  linea  laterali  tubulis  continuis  et  poris  dis- 
tantibus notata;  pinnis  dorsali  et  anali  postice  in  5a  sexta  corporis  parte 
incipientibus  carinaeformibus  humillimis  apicem  caudae  versus  tantum 
paulo  altioribus  et  radiis  aliquot  conspicuis;  colore  corpore  superne  viri- 
descente, inferne  flavescente  vel  margaritaceo. 

D.  C.  A.  40  circ.  parum  distincti. 

Hab.  Java  (Prigi);  Batu;  Celebes  (Manado);  Ternata;  Amboina,  in  mari. 
Longitudo  12  speciminum  250'"  ad  365"'. 

Rem.  Les  individus  observes  de  cette  espèce  étant  beaucoup  plus  pe- 
tits que  ceux  de  l’Aphthalmichthys  javanicus  on  ne  saurait  pas  déter- 
miner précisément  lesquelles  des  différences  entre  les  deux  formes  pour- 
raient être  attribuées  à l’âge.  Ces  différences  cependant  sont  si  notables 
tant  par  rapport  aux  proportions  de  la  longueur  et  de  la  hauteur  rela- 
tives du  corps  et  de  la  tête,  qu’à  la  longueur  de  l’ouverture  de  la  bou- 
che et  du  nombre  des  dents,  que  je  n’hésite  nullement  de  considérer 
les  deux  formes  comme  appartenant  à deux  espèces  distinctes,  jusqu’à 
ce  que  le  contraire  soit  démontré  par  l’observation  d’une  série  suffisante 
d’individus. 

Aphlhalmichthys  javanicus  Kp,  Catal.  Apod.  Pish.  p.  105,  tab. 

14,  fig.  71  (caput). 

Aphthalm.  corpore  cylindraceo,  cauda  postice  tantum  compresso,  maxime 
elongato,  altitudine  81  ad  95  in  ejus  longitudine;  capite  acuto  18  ad  22 
circ.  in  longitudine  corporis,  quadruplo  circiter  longiore  quam  alto;  ocu- 
lis punctiformibus  sub  cute  diaphana  vix  conspicuis  ; naribus  posteriori- 
bus ante  oculum  sitis  eique  approximatis  valde  conspicuis  margine  valde 
elevato  subtubulatis ; naribus  anterioribus  longe  ante  nares  posteriores 
sitis  margine  elevato  subtubulatis;  rostro  acutiusculo  convexo;  poris 
rostro-frontalibus,  supramaxillaribus  et  inframaxillaribus  sat  numerosis 


165  — 


parum  conspicuis  uniseriatis ; rictu  5 circiter  in  longitudine  capitis; 
maxilla  inferiore  ante  maxillam  superiorem  prominente;  cientibus  conicis 
acutis  curvatis  uniseriatis,  nasalibus  et  infram axillaribus  ceteris  conspicue 
longioribus;  dentibus  palatinis  utroque  latere  7 circiter  subaequalibus, 
nasalibus  7,  vomerinis  8 circ.,  inframaxillaribus  utroque  latere  10  circ. 
inaequalibus;  apertura  branchiali  in  dimidio  corporis  inferiore  sita;  cute 
regione  postmaxillo-branchiali  longitudin aliter  valde  rugosa,  trunco  laevi; 
ano  in  initio  6ae  septimae  corporis  parte  perforato  ; linea  laterali  tubulis 
continuis  et  poris  distantibus  notata  ; dorsali  et  anali  postice  in  5a  sexta 
corporis  parte  incipientibus  carina eformibus  humillimis  apicem  caudae 
versus  tantum  paulo  altioribus  et  radiis  aliquot  conspicuis  ; colore  cor- 
pore superne  viridi,  inferne  flavescente  vel  margaritaceo. 

D.  C.  A.  37  tantum  parum  conspicui. 

Hab.  Java,  Celebes  (Menado);  Timor  (Mus.  Lugd.  Bat.). 

Longitudo  3 speciminum  718'",  755"'  et  950"'. 

Rem.  Le  peu  que  M.-  Kaup  a dit  de  l’Aphthalmichthys  javanicus 
suffit  pour  ne  laisser  aucun  doute,  quant  à l’identité  spécifique  des  in- 
dividus décrits  avec  l’espèce  de  M.-  Kaup.  Elle  se  distingue  des  deux 
autres  espèces  connues  par  son  corps  extrêmement  allongée  et  vermi- 
forme, la  hauteur  relative  du  corps  n’étant  que  la  moitié  de  celle  de 
l’Aphthalmichthys  abbreviatus  et  de  l’Aphthalmichthys  macrocephalus. 

Aphthalmichthys  macrocephalus  Blkr. 

Aphthalmichth.  corpore  cylindraceo,  cauda  postice  tantum  compresso, 
valde  elongato,  altitudine  40  circ.  in  ejus  longitudine;  capite  acuto  9 
fere  in  longitudine  corporis;  altitudine  capitis  4f  circ.  in  ejus  longitu- 
dine; oculis  inconspicuis;  naribus  margine  elevato  subtubulatis,  distan- 
tibus; rostro  acutiusculo  convexo;  poris  capite  non  vel  vix  conspicuis; 
rictu  5 in  longitudine  capitis;  maxilla  inferiore  ante  maxillam  superio- 
rem valde  prominente;  dentibus  conicis  obtusis  uniseriatis,  nasalibus  ce- 
teris conspicue  majoribus  ; dentibus  palatinis  utroque  latere  5 vel  6 ; 
dentibus  nasalibus  7,  vomerinis  5 vel  6,  inframaxillaribus  utroque  latere 
8 vel  9 subaequalibus;  apertura  branchiali  in  dimidio  corporis  inferiore 
sita;  cute  regione  postmaxillo-branchiali  longitudinaliter  rugosa,  trunco 
laevi;  ano  postice  in  5a  septima  corporis  parte  perforato;  linea  laterali 
tubulis  continuis  notata;  pinnis  dorsali  et  anali  in  media  5a  sexta  cor- 
poris parte  incipientibus  carinaeformibus  humillimis  apicem  caudae  ver- 


— 166  — 


sus  tantum  paulo  altioribus  et  radiis  aliquot  conspicuis;  colore  corpore 
superne  viridescente,  inferne  flavescente  vel  margaritaceo. 

D.  C.  A.  54  circ.  parum  distincti. 

Hab.  Timor. 

Longitudo  speciminis  descripti  464'". 

Rem.  Cette  espèce,  dont  je  n’ai  vu  que  l’unique  individu  décrit,  est 
voisine  de  rAphthalmichthys  abbreviatus,  mais  s’en  distingue  par  sa 
tête  notablement  plus  grande  et  plus  grêle,  par  sa  bouche  plus  petite, 
par  ses  dents  palatines,  vomériennes  et  inframaxillaires  moins  nom- 
breuses, par  la  position  plus  avancée  de  l’orifice  anal,  etc. 


Leide,  Mai  1863. 


SUR  QUELQUES  ESPÈCES  NOUVELLES 

OU  PEU  CONNUES  DE 

GYMNOTHORAX  BL. 

DE  L’INDE  ARCHIPÉLAGIQUE. 

PAR 

P.  B L E E K E R. 


Gymnothorax  punctato- fasciatus  Blkr. 

Syn.  Muraena  catenata  Blkr,  Act.  Soc.  Reg.  Scient.  Ind.  Neerl. 

I,  Beschr.  Vischs.  Amboina  p.  66  (exclus,  synon.  omnib.). 

Rem.  Décrivant  en  l’an  1855  l’espèce  d’Amboine,  que  je  nommai 
alors  Muraena  catenata,  j’ai  déjà  remarqué  qu’elle  ne  pouvait  pas  être 
la  même  que  celle  que  Sir  J.  Richardson  a décrit  sous  cette  déno- 
mination. Mais  j’ai  eu  tort  alors  de  rapprocher  mon  espèce  du  Gymno- 
thorax catenatus  Bl.  — Après  mon  retour  en  Europe  ayant  pu  examiner 
l’espèce  de  Bloch,  figurée  déjà  par  Seba  et  par  Houttuyn,  et  qui 
en  effet  est  une  espèce  de  l’Amérique  orientale,  j’ai  reconnu  mon 
erreur  et  j’ai  acquis  la  certitude  que  le  Muraena  catenata  de  mon 
mémoire  cité,  bien  que  montrant  un  système  de  coloration  assez 
analogue  à celui  du  Gymnothorax  catenatus  Bl.,  s’en  distingue  es- 
sentiellement, tant  par  les  détails  de  la  coloration  que  par  les  pro- 
portions de  la  hauteur  relative  du  corps,  par  la  longueur  de  la  tête  et 
de  l’ouverture  de  la  bouche,  par  l’insertion  de  l’anale  en  avant  du  mi- 
lieu du  corps,  et  surtout  par  sa  dentition  entièrement  différente,  qui  en 
fait  un  vrai  Gymnothorax,  tandis  que  le  Gymnothorax  catenatus  Bl. 
est  un  vrai  Echidna  (Poecilophis  Kp).  J’ai  donc  dû  changer  le  nom 
de  l’espèce  d’Amboine,  pour  laquelle  je  propose  celui  de  Gymnothorax 
punctato-fasciatus. 


168  — 


Gymnothorax  crudelis  Blkr. 

Syn.  Eurymyctera  crudelis  Kp,  Cat.  Apod.  Fish.  p.  72,  tab.  11 
fig.  56  (caput). 

Muraena  conyeroides  Blkr,  Act.  Soc.  Reg.  Scient.  Ind. 

. Neerl.  VIII,  Achtste  bijdr.  vischf.  Sumatra  p.  87. 

Rem.  La  comparaison  de  mon  individu  avec  ceux  du  Musée  de  Leide, 
étiquettes  Eurymyctera  crudelis  Kp,  m’a  appris  que  j’ai  eu  tort  de  con- 
sidérer comme  non  décrite  l’espèce,  que  j’ai  nommé  Muraena  congeroi- 
des.  C’est  bien  positivement  l’Eurymyctera  crudelis  Kp,  mais  les  narines 
postérieures  ne  sont,  ni  dans  mon  individu,  ni  dans  ceux  du  dit  Musée, 
de  véritables  tubes  et  elles  ne  sont  pas  situées  non  plus  en  avant  des 
yeux,  mais  entre  les  bords  antérieurs  des  yeux  Le  nombre  des  dents 
inframaxillaires,  donné  par  M.  Kaup  comme  étant  27,  paraît  être  une 
faute  d’impression,  puisque  ce  nombre  dans  les  individus  du  Musée  de 
Leide  correspond  exactement  à celui  de  ma  description. 

Gymnothorax  makassariensis  Blkr. 

Gymnoth.  corpore  elongato  compresso,  altitudine  16  circ.  in  ejus  lon- 
gitudine; capite  acuto  8 fere  in  longitudine  corporis;  altitudine  capitis 
2 fere  in  ejus  longitudine;  linea  rostro-dorsali  fronte  leviter  concava, 
vertice  convexa;  oculis  diametro  8 circiter  in  longitudine  capitis;  nari- 
bus posterioribus  non  tubulatis,  anterioribus  tubulatis;  rostro  convexo 
oculo  multo  minus  duplo  longiore,  non  ante  maxillam  inferiorem  pro- 
minente; poris  supramaxillaribus  et  inframaxillaribus  longitudinaliter 
uniseriatis  parirai  conspicuis;  rictu  post  oculum  producto  circiter  in 
longitudine  capitis;  dentibus  omnibus  acutis;  dentibus  palatinis  biseria- 
tis,  utroque  latere  serie  externa  13  circiter  inaequalibus  mediis  com- 
pressiusculis  quam  ceteris  majoribus,  serie  interna  unico  subulato  mo- 
bili; dentibus  nasalibus  conicis,  periphericis  uniseriatis  12  circ.  ex  parte 
mobilibus  dentibus  palatinis  mediis  paulo  majoribus;  disco  nasali  medio 
dentibus  3 subnlatis  mobilibus  posteriore  quam  ceteris  longiore;  denti- 
bus vomerinis  conicis  brevibus  uniseriatis  3 circ.;  dentibus  inframaxil- 
laribus uniseriatis  utroque  latere  19  circ.  anterioribus  subulatis  quam 
lateralibus  compressiusculis  conspicue  longioribus;  apertura  branchiali 
paulo  infra  mediam  altitudinem  corporis  sita  oculo  non  majore;  cute 
laevi,  non  rugosa;  linea  laterali  inconspicua;  pinna  dorsali  ante  aper- 
turam branchialem  incipiente,  corpore  duplo  circiter  humiliore;  anali 
postice  in  quarta  septima  corporis  parte  incipiente  dorsali  multo  humi- 


— 169  — 


liore;  corpore  pinnisque  fuscis;  pinna  dorsali  aurantiaco  minutissime 
reticulata;  capite  genis  inferneque  aurantiaco. 

D.  317  circ.  + C.  10  circ.  + A.  168  circ.  = D.  C.  A.  495  circ. 

Hab.  Celebes  (Makassar),  in  mari. 

Longitudo  speciminis  descripti  437'''. 

Rem.  Voisine  du  Gymnothorax  cancellatus  et  du  Gymnothorax  pseudo- 
thyrsoideus,  l'espèce  actuelle  s’en  distingue  par  son  anale  plus  courte 
et  à beaucoup  moins  de  rayons,  par  le  petit  nombre  de  ses  dents  vo- 
mériennes,  par  les  détails  de  son  système  de  coloration,  etc. 

Gymnothorax  borneënsis  Blkr. 

Gymnoth.  corpore  elongato  compresso,  altitudine  24  circiter  in  ejus 
longitudine;  capite  acuto  convexo  8 circiter  in  longitudine  corporis,  tri- 
plo circiter  longiore  quam  alto;  linea  rostro-frontali  supra  oculos  con- 
cava; oculis  diametro  10  circiter  in  longitudine  capitis;  naribus  poste- 
rioribus non  tubulatis,  anterioribus  tubulatis;  rostro  convexo  acuto,  oculo 
minus  duplo  longiore,  non  ante  maxillam  inferiorem  prominente;  rictu 
post  oculum  producto  3|  circiter  in  longitudine  capitis;  poris  supramaxil- 
laribus  et  inframaxillaribus  longitudinaliter  uniseriatis  parum  conspicuis; 
dentibus  acutis;  dentibus  palatinis  biseriatis  conicis,  utroque  latere  serie 
externa  14  circ.  parvis  serie  interna  4 circ.  iis  serie  externa  longioribus 
mobilibus;  dentibus  nasalibus  periphericis  posterioribus  biseriatis  anterio- 
ribus uniseriatis,  conicis,  posterioribus  serie  externa  quam  ceteris  bre- 
vioribus utroque  latere  6 ad  8,  posterioribus  serie  externa  et  anterioribus 
utroque  latere  8 circ.;  disco  nasali  medio  dentibus  2 subulatis  mobili- 
bus; dentibus  vomerinis  uniseriatis  obtusis  8 circ.;  dentibus  inframaxil- 
laribus anterioribus  biseriatis  posterioribus  uniseriatis,  utroque  latere 
serie  externa  22  circ.,  serie  interna  4,  iis  serie  interna  quam  serie  ex- 
terna fortioribus  mobilibus;  apertura  branchiali  in  media  altitudine  cor- 
poris sita  oculo  vix  majore;  linea  laterali  inconspicua;  pinna  dorsali 
ante  aperturam  branchialem  incipiente,  corpore  vix  plus  duplo  humiliore; 
anali  in  media  corporis  longitudine  incipiente,  dorsali  duplo  circiter  hu- 
miliore; corpore  pinnisque  fusco  et  flavescente  nebulatis  et  marmoratis. 
D.  325  circ.  -f-  C.  10  circ.  -f  A.  160  circ.  = D.  C.  A.  495  circ. 

Syn.  Thyrsoulea  Blochii  Kp,  Cat.  Apod.  Fish.  p.  90  (nec  synon.). 

Hab.  Borneo  (Mus.  Lugd.  Batav.). 

Longitudo  speciminis  descripti  228'". 


— 170  — 


Rem.  L’espèce  que  M.-  Kaup  a supposé  être  la  même  que  mon  Gym- 
nothorax  Blochi  et  qu’il  a décrite  sur  un  individu  du  Musée  de  Leide, 
est  une  espèce  distincte,  qui  diffère  du  Gymnothorax  Blochi  par  plu- 
sieurs caractères,  par  sa  tête  relativement  plus  longue  et  moins  haute, 
par  sa  bouche  beaucoup  plus  petite,  par  ses  dents  nasales  plus  nom- 
breuses, etc. 


Gymnothorax  isinyleenoides  Blkr. 

Gymnoth.  corpore  elongato  compresso,  altitudine  16  ad  22  in  ejus 
longitudine;  capite  acuto  7 et  paulo  ad  7\  in  longitudine  corporis;  al- 
titudine capitis  3 ad  2{  in  ejus  longitudine;  linea  rostro-frontali  junio- 
ribus ubique  convexa  vel  convexiuscula,  aetate  provectis  fronte  valde 
concava;  oculis  diametro  7 fere  ad  9 in  longitudine  capitis;  naribus 
posterioribus  non  tubulatis,  anterioribus  tubulatis;  rostro  acuto  convexo 
oculo  duplo  fere  longiore,  non  ante  maxillam  inferiorem  prominente; 
rictu  post  oculum  producto  2 ad  2j  in  longitudine  capitis;  dentibus 
acutis;  dentibus  palatinis  antice  tantum  biseriatis,  utroque  latere  serie 
externa  12  ad  14  anticis  ceteris  majoribus,  serie  interna  2 vel  3 aetate 
provectis  frequenter  deficientibus;  dentibus  nasalibus  uniseriatis  peri- 
phericis 8 ad  10  dentibus  palatinis  longioribus;  disco  nasali  medio  den- 
tibus 2 vel  3 subulatis  mobilibus;  dentibus  vomerinis  uniseriatis  8 ad 
10  conicis  acutiusculis  dentibus  ceteris  omnibus  brevioribus;  dentibus 
inframaxillaribus  uniseriatis  utroque  latere  18  ad  26,  anterioribus  4 quam 
lateralibus  multo  longioribus;  apertura  branchiali  oculo  non  vel  vix  ma- 
jore, in  media  altitudine  corporis  sita;  linea  laterali  inconspicua;  pinna 
dorsali  ante  aperturam  branchialem  incipiente,  corpore  minus  duplo  hu- 
miliore; anali  postice  in  anteriore  dimidio  corporis  incipiente  dorsali 
duplo  vel  plus  duplo  humiliore;  anali  postice  in  anteriore  dimidio  cor- 
poris incipiente  dorsali  duplo  vel  plus  duplo  humiliore;  corpore  pinnis- 
que flavescente-umbrinis;  maculis  numerosis  fuscescente-nigris  oblongis 
et  rotundis  irregulariter  dispositis,  frequenter  tamen  maculis  2 ad  4 
subtransversim  unitis  ; maculis  pinna  dorsali  aetate  provectis  vulgo  elon- 
gatis oblique  transversim  dispositis  ; regione  maxillo-branchi ali  vittis  lon- 
gitudinalibus fuscis. 

B.  13?  D.  350  circ.  + C.  10  cire.  A.  270  circ.  = D.  C.  A.  630  circ. 
Syn.  Oost-indische  Moeraal  Houtt.,  Nat.  Hist.  Tom.  I,  YII  p.  85, 
tab.  57  fig.  1. 

Muraena  isinyleenoides  Blkr,  Verh.  Bat.  Gen.  XXV.  Muraen.  p.  48. 


171 


Muraena  isingteena  Blkr,  Nalez.  vischf.  Sumatra,  Nat.  T.  Ned. 

Ind.  IX.  p.  277  (nec  Rich.). 

Thyrsoidea  isingleenoides  Kp,  Cat.  Apod.  Fish.  p.  74. 

Hab.  Java  (Prigi);  Sumatra  (Kauer,  Benkulen,  Priaman,  Siboga);  Nias; 
Batu;  Ternata;  Buru  (Kajeli)  ; Amboina;  Timor  (Kupang)  ; Ceram 
(Wahaai);  Aru,  in  mari. 

Longitudo  10  speciminum  190"'  ad  610"'. 

Rem.  Houttuyn  a déjà  connu  cette  espèce,  et  la  figure  qu’il  en 
a publié  en  1764  est  même  assez  correcte.  Je  ne  connaissais  pas  cette 
figure  lorsque  je  décrivis  l’espèce  pour  la  première  fois  sous  le  nom 
de  Muraena  isingleenoides.  J’avais  raison  alors  de  la  considérer  comme 
distincte  du  Muraena  isingteena  Rich.  et  c’est  à tort  que  plus  tard  j’ai 
confondu  ces  deux  espèces,  erreur  produite  parce  que,  ne  connaissant 
pas  alors  le  vrai  Muraena  isingteena  Ricli.  d’après  nature,  je  croyai 
reconnaître  dans  la  figure  du  Muraena  isingteena  tout  au  plus  une 
variété  de  l’isingleenoides.  Cependant  les  espèces  sont  bien  positivement 
distinctes,  comme  j’ai  pn  m’en  convaincre  par  un  bel  individu  de  l’ising- 
teena,  conservé  au  Musée  de  Leide.  L’absence  de  grandes  taches  noi- 
râtres aux  mâchoires  et  à la  région  postmaxillo-branchiale  distingue 
constamment  l’isingleenoides  de  l’isingteena. 


Leide,  Juin  1863. 


NOTICE 


SUR  LES 

CANARDS  OBSERVÉS  EN  HOLLANDE, 

PAR 

J.  P.  YAJN  WICKEYOORT  CROYIMELIN. 


■=^s-o~z 


La  Hollande,  située  à la  côte  occidentale  de  l’Europe  temperée,  forme 
ainsi  une  partie  de  la  grande  route,  que  suivent  les  oiseaux  du  Nord 
en  se  rendant  aux  contrées  plus  chaudes  pour  y passer  l’hiver.  C’est 
surtout  par  sa  position  maritime,  et  par  son  sol  humide  et  bourbeux, 
entre-coupé  par  une  multitude  de  marais,  d’étangs,  de  lacs,  et  par  les 
embouchures  de  deux  grandes  rivières,  qu’elle  offre  aux  nombreux  oiseaux 
échassiers  et  palmipèdes  un  séjour,  qui  leur  convient  tout  particulière- 
ment, non -seulement  durant  la  saison  des  couvées,  mais  aussi  à l’époque 
de  leurs  voyages  périodiques,  et  pendant  les  hivers  doux  et  humides,  si 
fréquents  dans  les  pays  baignés  par  la  mer. 

En  ayant  égard  à ces  considérations,  on  s’attendrait  à trouver  repré- 
sentées en  Hollande  presque  toutes  les  espèces  de  canards,  observées 
dans  les  parties  temperées  de  l’Europe,  et  cependant  plusieurs  contrées, 
voisines  de  notre  patrie,  sont  plus  favorisées  qu’elle  par  les  visites  acci- 
dentelles de  canards  habitants  des  régions  froides  de  l’Amérique  et  de 
l’Asie,  ou  bien  des  contrées  chaudes  de  l’Europe.  Ainsi  quelques  espè- 
ces, la  plupart  américaines  ont  été  capturées  en  Angleterre;  ce  sont 
Anas  americana  Linn.,  A.  rufitorques  Bonap.,  A.  affinis  Eyton,  A.  al- 
beola  Linn.,  A.  histrionica  Linn.  et  A.  dispar  Sparrman;  d’autres  éga- 
lement originaires  des  parties  septentrionales  de  l’ancien  ou  du  nouveau 
continent  ont  été  observées  dans  les  îles  britanniques  et  en  France,  sa- 


— 173  — 


voir:  A.  formosa,  Georgî,  A.  perspicillata  Linn.  et  A.  spectabilis  Linn  ; 
il  paraît  même  que  les  deux  dernières  espèces  visitent  accidentellement 
la  Belgique;  enfin  le  canard  casarca,  A.  rutila  Pallas,  qui  habite  le  Sud- 
est  de  l’Enrope,  s’est  égaré  jusqu’en  Angleterre,  et  une  autre  espèce  des 
mêmes  contrées  a été  trouvée  dans  le  nord  de  la  France  et  de  l’Alle- 
magne, ffest  A.  leucocephala,  Scopoli. 

Avant  d’énumérer  les  différentes  espèces  de  canards,  qui  visitent  la 
Hollande  périodiquement  ou  seulement  de  loin  en  loin,  et  de  mention- 
ner les  observations,  que  nous  avons  faites  sur  chacune  d’elles  en  par- 
ticulier, nous  croyons  devoir  nous  arrêter  quelques  instants  au  changement, 
que  subit  le  plumage  des  jeunes  mâles  dans  le  plupart  des  espèces  anatides. 

Les  jeunes  canards  du  sexe  mentionné  ressemblent  dans  leur  première 
livrée  plus  ou  moins  aux  femelles,  quoiqu’il  soit  presque  toujours  pos- 
sible de  les  en  distinguer,  tant  aux  couleurs  des  plumes,  qu’à  la  lon- 
gueur du  bec  et  des  doigts.  Quelques  mois  après  leur  naissance  les 
mâles  commencent  à se  revêtir  de  la  robe  propre  aux  adultes;  ce  chan- 
gement s’opère  sur  les  mêmes  plumes,  qui  forment  la  livrée  du  jeune 
âge;  cependant  on  observe  d’ordinaire  à cette  époque  quelques  nouvelles 
plumes,  qui  paraissent  à différentes  parties  du  corps,  et  parmi  elles  on 
remarque  parfois  les  plumes  allongées  de  la  tête,  des  scapulaires  et  de 
la  queue,  qui  ornent  souvent  les  canards  adultes.  Dans  quelques  espè- 
ces les  deux  rectrices  médianes  sont  alors  presque  toujours  renouvelées, 
même  quand  elles  n’ont  point  de  forme  particulière  dans  la  robe  de 
noce;  ceci  est  le  cas  dans  A.  clypeata,  A.  penelope,  A.  crecca,  A.  quer- 
quedula et  A.  strepera.  — 

Les  belles  teintes  de  la  nouvelle  livrée  se  montrent  ordinairement  d’a- 
bord à la  tête  et  aux  parties  supérieures,  tandis  que  les  plumes  allon- 
gées ne  poussent  que  lorsque  le  plumage  a subi  un  changement  remar- 
quable. Cependant  on  trouve  quelquefois  des  individus,  dont  les  parties 
supérieures  portent  beaucoup  de  signes  de  la  prochaine  livrée,  et  dont 
les  longues  plumes  ont  déjà  atteint  une  grande  partie  de  leur  croissance, 
tandis  que  les  parties  inférieures  ne  présentent  que  très  peu  de  change- 
ment; d’autres  au  contraire  ont  le  dessous  du  corps  beaucoup  plus 
avancé  à cet  égard,  que  les  parties  supérieures.  Ajoutons  que  la  seconde 
exception  est  bien  plus  rare  que  la  première. 

La  plupart  des  espèces  indigènes  de  canards  subissent  le  changement 
mentionné  pendant  l’automne  de  la  première  année  de  leur  vie,  de  sorte 
qu’aux  mois  d’Octobre  et  de  Novembre,  lorsque  les  grandes  bandes  de 
canards,  habitants  des  parties  septentrionales  de  l’Europe,  arrivent  en 
Hollande,  plusieurs  jeunes  mâles  sont  déjà  revêtus  d’une  livrée  d’adulte 


174 


plus  ou  moins  complète.  Néanmoins  quelques  espèces,  telles  que  A.  mol- 
lissima, A.  glacialis  et  A.  clangula,  paraissent  quitter  leur  première  li- 
vrée plus  tard  que  les  autres;  c’est-à-dire  dans  le  courant  de  l’hiver  ou 
vers  le  printemps.  On  trouve  également  des  individus  faibles  ou  pro- 
venant de  couvées  tardives,  qui  portent  encore  au  printemps  des  restes 
de  la  livrée  du  jeune  âge;  j’ai  fait  cette  observation  sur  A.  tadorna, 
A.  acuta,  A.  strepera,  A.  querquedula  et  A.  nigra.  Ce  changement  sou- 
vent très  incomplet  de  livrée  n’empêche  pas,  ce  qu’ils  ne  se  reprodui- 
sent; c’est  ce  qu’on  remarque  surtout  chez  l’A.  glacialis.  — 

Les  espèces  de  canards,  observées  jusqu’ici  en  Hollande  dans  l’état 
sauvage,  sont  les  suivantes: 

1.  Anas  tadorna  Linn.  Cette  espèce  nichait  autrefois  en  assez  grand- 
nombre  dans  les  dunes,  qui  longent  la  mer  du  Nord.  Aujourd’hui  on 
n’y  voit  plus  que  quelques  paires  isolées. 

2.  Anas  boschas  Linn.  Le  canard  sauvage  niche  non-seulement  dans 
nos  marécages,  mais  aussi  dans  les  dunes  et  sur  de  vieux  troncs  dans 
les  taillis,  même  assez  éloignés  des  eaux,  enfin  sur  des  saules,  et 
dans  des  nids  abandonnés  de  corneilles  et  de  pies.  On  trouve,  quoique 
rarement,  une  variété  à couleurs  plus  sombres  qu’à  l’ordinaire,  et  qui 
manque  de  collier  et  de  bandes  blanches  au  miroir  des  ailes;  ces  der- 
nières sont  remplacées  par  une  teinte  cendré-roussâtre,  qui  nuance  aussi 
le  blanc  de  la  queue,  les  scapulaires  et  les  parties  inférieures;  le  mar- 
ron du  jabot  n’existe  pas,  mais  la  couleur  roussâtre  y est  un  peu  plus 
foncée  que  partout  ailleurs;  le  miroir  est  noir  avec  de  faibles  reflets  de 
vert  violet.  Un  tel  mâle  pris  dans  les  environs  d’Amsterdam,  le  2 Mars 
1861,  fait  partie  de  ma  collection. — Les  variétés  blanchâtres  ou  tapirées 
de  blanc  sont  plus  fréquentes. 

Ce  canard  forme  aussi  dans  l’état  sauvage  des  hybrides  avec  quel- 
ques autres  espèces  du  genre;  je  possède  un  mâle  tué  près  de  Rotter- 
dam, le  12  Février  1861,  et  provenant  de  l’accouplement  de  cette  es- 
pèce avec  A.  clypeata.  L’oiseau  en  question  est  presque  de  la  taille 
d’ A.  boschas,  et  en  a aussi  les  pieds  ; il  a le  bec  de  la  seconde  espèce 
mais  un  peu  moins  large  et  à lamelles  plus  courtes  ; l’iris  d’un  jaune  rous- 
sâtre; la  tête  et  le  cou  vert  foncé  à reflets;  point  de  collier,  ni  de  blanc 
au  jabot;  plumes  du  dos  et  scapulaires  dun  brun  cendré  à bordures  plus 
claires,  et  quelques  unes  portant  des  raies  en  zigzag  très  indistinctes, 
mais  d’une  teinte  plus  foncée  que  dans  le  canard  sauvage;  les  plus 
longues  des  scapulaires  marquées  de  blanc  sale  à la  pointe;  croupion  et 
couvertures  supérieures  de  la  queue  noirs  à reflets  verts;  les  deux  plus  lon- 
gues de  ces  dernières  atteignent  le  bout  de  la  queue,  et  se  relèvent  un 


175  — 


peu  vers  la  pointe;  parties  inférieures  comme  dans  Anas  boschas,  mais 
nuancées  d’une  teinte  rousse,  qui  couvre  aussi  le  jabot,  cette  teinte  est 
plus  claire  au  bas-ventre  et  se  change  en  blanc  sur  les  côtés  de  cette 
partie;  ailes  environ  comme  celles  du  souchet,  mais  les  petites  couver- 
tures nuancées  d’un  peu  de  brun,  et  le  miroir  bordé  de  deux  étroites 
bandes  blanches,  dont  l’inférieure  est  précédée  par  un  liseré  noir,  qui 
se  trouve  entre’elle  et  le  vert  du  miroir;  rectrices  et  sous-coudales  pa- 
reilles à celles  d’Anas  boschas. 

Un  autre  métis  produit  par  l’union  de  l’espèce  de  cet  article  et  de  l’Anas 
acuta,  fait  également  partie  de  ma  collection  : c’est  un  mâle  pris  le  1 8 
Janvier  1862  dans  les  environs  de  Rotterdam.  Il  est  presque  aussi 
grand  que  le  canard  sauvage,  et  a le  bec,  les  pieds  et  l’iris  de  cette 
espèce;  la  tête  et  la  partie  supérieure  du  cou  sont  d’un  vert  foncé  à 
reflets;  au  bas  du  cou  se  trouve  un  collier  blanc;  dos  et  scapulaires 
comme  dans  Anas  bosschas,  plusieurs  de  ces  dernières  portent  des  zig- 
zags noirs  très  marqués  semblables  à ceux  du  canard  pilet  ; croupion 
noir  brunâtre  à reflets  verts;  couvertures  supérieures  de  la  queue  brun 
cendré  à larges  bordures  plus  claires,  deux  de  ces  dernières  sont  al- 
longées, effilées  et  recourbées  au  bout  et  d’un  noir  à reflets;  ailes  pa- 
reilles à celles  d’Anas  acuta,  mais  les  rémiges  brunes;  les  parties  infé- 
rieures comme  celles  du  canard  sauvage,  mais  le  marron  du  jabot  moins 
étendu  et  plus  clair,  et  les  flancs  rayés  de  zigzags  noirs  et  blancs,  pa- 
reils à ceux  du  canard  pilet;  rectrices  semblables  à celles  d’A.  boschas, 
les  deux  du  milieu  sont  brunes,  et  dépassent  un  peu  les  autres. 

Cet  hybride  offre,  quant  à la  construction  de  la  trachée  les  mêmes 
signes  caractéristiques  que  le  mâle  de  l’Anas  acuta.  Cet  organe  est  dans 
notre  oiseau  de  la  même  longueur  que  dans  le  canard  pilet.  Les  an- 
neaux sont  tous  d’un  égal  diamètre,  et  les  bronches  sont  disposées  de  la 
même  manière;  la  protubérance  osseuse  présente  la  même  forme  que 
dans  Anas  acuta,  mais  offre  des  dimensions  beaucoup  plus  grandes  et 
égale  presque  en  grosseur  celles  d’Anas  bosschas. 

3.  Anas  clypeata  Linn.  Outre  le  métis,  décrit  plus  haut,  je  n’ai  pas 
obtenu  de  variété  de  cette  espèce;  elle  niche  en  Hollande  en  assez 
grande  quantité,  mais  ne  s’y  montre  que  rarement  en  hiver. 

4.  Anas  acuta  Linn.  Le  canard  pilet  se  reproduit  assez  communé- 
ment dans  noire  patrie,  et  y est  souvent  fort  abondant  pendant  tout 
l’hiver.  On  rencontre  parfois  des  mâles  adultes  à parties  inférieures 
nuancées  d’un  jaune  roussâtre,  plus  clair  sur  les  côtés  du  corps. 

5.  Anas  penelope  Linn.  Cette  espèce  nous  visite  en  grand  nombre 
en  automne,  et  reste  souvent  pendant  l’hiver;  elle  niche  aussi  en  Hol- 


— 176  — 


lande,  quoique  fort  rarement.  On  trouve  quelquefois  des  mâles  et  des 
femelles  à ventre  jaune.  Une  variété  hybride  produit  par  cette  espèce 
et  la  précédente  se  trouve  au  musée  d’histoire  naturelle  de  Leyde. 

6.  Anas  strepera  Gessner.  Plusieurs  couples  se  reproduisent  sur  nos 
lacs  de  l’intérieur;  mais  on  n’y  rencontre  ce  canard  presque  jamais 
en  hiver. 

7.  Anas  querquedula  Linn.  Cette  espèce  se  reproduit  en  Hollande  en 
petite  quantité;  je  ne  l’y  ai  jamais  observé  en  hiver;  elle  nous  quitte 
au  mois  de  Septembre,  et  revient  à la  fin  de  Mars  ou  en  Avril. 

8.  Anas  crecca  Linn.  La  petite  sarcelle  est  assez  commune  en  Hol- 
lande durant  la  saison  des  couvées;  elle  y est  encore  plus  abondante 
en  automne  et  dans  les  hivers  doux  et  humides.  On  rencontre  quelque- 
fois des  sujets  à parties  inférieures  généralement  nuancées  de  roux,  et 
d’autres  plus  on  moins  tapirés  de  blanc.  Une  femelle  faisant  partie  de 
ma  collection,-  et  tuée  aux  environs  d’Harlem  le  25  Novembre  1854, 
porte  quelques  plumes  de  la  livrée  du  mâle  adulte  : elle  a un  peu  de 
roux  et  de  vert  à la  tête,  et  quelques  zigzags  noirs  et  blancs  au  haut 
du  dos  et  aux  flancs.  Il  paraît  que  les  femelles  de  quelques  autres  es- 
pèces d’oiseaux  ont  également  la  faculté  de  se  revêtir  plus  ou  moins 
complètement  de  la  robe  du  mâle;  j’ai  observé  ce  changement  de  livrée 
sur  des  femelles  de  Turdus  merula.  Tetrao  tetrix,  Phasianus  colchicus 
et  Plias,  nycthemerus,  dont  les  trois  premières  se  trouvent  dans  ma 
collection. 

9.  Anas  rufina  Pallas.  Cette  espèce  nous  visite  de  temps  en  temps 
pendant  l’hiver.  J’ai  obtenu  successivement  quatre  sujets  : le  premier 
est  un  mâle  adulte  tué  sur  l’Amstel  le  21  Janvier  1853;  le  second 
est  un  jeune  mâle  capturé  près  de  l’embouchure  de  la  Meuse,  le  6 
Janvier  1856;  il  a la  huppe  très  courte  et  d’un  roux  plus  foncé  que 
l’adulte;  les  parties  inférieures  sont  d’un  blanc  sâle  et  portent  quelques 
taches  noirâtres  au  ventre,  et  d’un  brun  cendré  aux  flancs;  les  deux 
autres,  également  de  jeunes  mâles,  sont  comme  le  second  plus  petits 
que  l’adulte;  ils  ont  la  huppe  moins  longue  et  d’une  teinte  plus  fon- 
cée; les  plumes  noires  du  ventre  portent  de  fines  bordures  cendrées 
et  les  flancs  présentent  encore  quelques  taches  de  cette  couleur;  ces 
deux  derniers  individus  ont  aussi  été  pris  non  loin  de  l’embouchure  de 
la  Meuse  le  19  Janvier  1862  et  le  3 Janvier  1863.  Je  n’ai  pas  encore 
vu  de  femelle  capturée  en  Plollande. 

10.  Anas  nyroca,  Güldenstadt.  Ce  canard  nous  arriv,  quoique  en  pe- 
tite quantité,  vers  le  mois  de  Septembre,  et  reparaît  en  Mars  et  en 
Avril;  car  il  ne  se  montre  que  rarement  en  Hollande  pendant  l’hiver. 


— 177  — 


La  tache  blanche,  qui  selon  quelques  auteurs  se  trouverait  dans  cette 
espèce  sous  la  mandibule  inférieure,  n’a  été  observée  par  moi  que  dans 
les  jeunes  et  les  femelles:  dans  un  mâle  adulte  de  ma  collection  lue  le 
24  Mars  1857,  elle  manque  totalement. 

La  variété  hybride  si  célèbre,  formée  par  cette  espèce  et  la  suivante, 
et  décrite  dans  le  Naumannia  sons  le  nom  de  Fuligula  Homeyeri,  a 
été  observée  dans  les  environs  de  Rotterdam. 

11.  Anas  ferina  Linn.  Le  canard  milouin  est  assez  commun  dans 
notre  patrie  depuis  le  mois  d’Octobre  jusqu’à  la  fin  de  Mars.  Les  mâ- 
les adultes  portent  quelquefois  une  petite  tache  blanche  très  distincte 
sous  le  bec.  On  ne  rencontre  que  rarement  une  variété  à parties  inférieu- 
res nuancées  d’une  teinte  rousse:  un  tel  mâle,  tué  sur  l’Y  le  26  Jan- 
vier 1855,  fait  partie  de  ma  collection. 

12.  Anas  marila  Linn.  Le  canard  milouinan  est  très  abondant  en 
Hollande  pendant  l’automne  et  l’hiver.  Une  paire  de  cette  espèce  a été 
vue  dans  le  mois  de  Juin  sur  un  petit  étang  dans  les  environs  de  Leide. 

13.  Anas  fuligula  Linn.  Cette  espèce  nous  visite  en  automne  et  en 
hiver,  mais  non  pas  en  si  grande  quantité  que  la  précédente. 

14.  Anas  nigra  Linn.  La  macreuse,  qui  est  très  commune  en  hiver, 
tant  sur  nos  côtes  que  sur  les  lacs  de  l’intérieur,  y arrive  souvent 
dès  le  mois  de  Septembre,  et  reste  quelquefois  jusqu’à  la  fin  d’ Avril.  Les 
jeunes  mâles  de  cette  espèce  et  de  la  suivante  prennent  au  commencement 
de  l’hiver  une  teinte  d’un  noir  mat  nuancé  de  brun  ; ce  n’est  que  dans 
le  courant  de  cette  saison,  que  le  noir  devient  velouté,  et  qu’il  prend 
peu  à peu  ses  reflets. 

15.  Anas  fusca  Linn.  Ce  canard  a été  observé  en  Hollande  dans  tou- 
tes les  saisons;  en  hiver  il  ne  s’y  trouve  qu’en  petit  nombre.  Une  fe- 
melle adulte  a été  tuée  le  4 Mai  1856  sur  un  petit  étang,  situé  au 
pied  des  dunes  à quelque  distance  d’Harlem;  elle  fait  partie  de  ma 
collection.  Je  possède  aussi  une  femelle  revêtue  de  la  livrée  du  jeune 
age,-  elle  a été  prise  au  milieu  de  l’été  sur  la  côte  de  la  mer  du  Nord; 
elle  a presque  tout  le  ventre  blanc,  et  cette  couleur  manque  presque 
totalement  à la  tête.  Enfin,  une  femelle  âgée  seulement  de  quelques 
jours,  qui  fait  également  partie  de  ma  collection,  a été  capturée  le  5 
Juillet  1860  dans  un  fossé,  au  milieu  des  pâturages,  situés  au  pied  des 
dunes  dans  les  environs  d’Harlem  et  bien  éloignés  de  la  mer;  elle  est 
toute  couverte  de  duvet,  en  dessus  d’un  brun  foncé  nuancé  de  roux, 
en  dessous  cendré  avec  une  faible  teinte  brune;  elle  a la  gorge  et  le  tour  du 
bec  gris  blanchâtre,  et  un  peu  de  blanc  aux  ailes,  le  bec  d’un  cendré  noi- 
râtre et  le  pied,  car  elle  n’en  a qu’un,  d’un  brun  un  peu  nuancé  de  rougeâtre. 

12 


— 178 


16.  Anas  mollissima  Lirm.  Le  canard  eider  nous  visite  souvent  en 
hiver,  et  ne  nous  quitte  quelquefois  que  fort  tard  au  printemps.  Une 
paire  a été  prise  sur  l’île  de  Wieringen  en  Mai  1856. 

17.  Anas  glacialis  Linn.  Cette  espèce-nous  arrive  de  temps  en  temps  en 
hiver.  Le  Musée  d’histoire  naturelle  de  Leide  possède  un  mâle  adulte 
tué  en  Hollande  ; un  autre  mâle  a été  capturé  sur  l’Y,  le  22  Avril 
1856,  et  se  trouve  dans  le  cabinet  de  la  Société  royale  de  zoologie 
d’Amsterdam;  les  jeunes  se  montrent  plus  fréquemment  que  les  vieux. 

18.  Anas  clangula  Linn.  Le  garrot  est  bien  commun  en  hiver  le 
long  de  nos  côtes  maritimes,  ainsi  que  sur  nos  lacs  et  nos  rivières,  même 
pendant  les  fortes  gelées. 

On  voit  par  ces  observations,  que  la  faune  hollandaise  est  plus  riche 
en  espèces  de  canards  plongeurs  que  de  canards  proprement  dits,  et  que 
toutes  les  espèces  indigènes  de  cette  dernière  division  se  reproduisent 
plus  ou  moins  habituellement  en  Hollande,  tandis  que  les  canards  plon- 
geurs n’y  nichent  jamais  ou  bien  très  accidentellement. 

En  ayant  égard  aux  dates  de  plusieurs  captures  mentionnées  dans  cet 
article,  on  remarquera  aisément,  que  l’année  1856  a été  fort  interessante 
pour  la  faune  ornithologique  du  royaume  des  Pays-bas.  Non  seule- 
ment la  plupart  des  espèces  de  canards  plongeurs  originaires  des  pays 
septentrionaux  de  l’Europe,  mais  aussi  divers  autres  oiseaux  palmipèdes 
des  mêmes  contrées,  ont  séjourné  longtemps  sur  nos  côtes  maritimes  au 
printemps  de  l’année  en  question.  J’ai  obtenu  successivement  aux  mois 
d’Avril  et  de  Mai  plusieurs  individus,  tant  vivants  que  morts,  du  Colym- 
bus septentrionalis  et  du  Podiceps  cornutus,  aussi  bien  en  robe  de  noces 
qu’en  passage  de  la  première  livrée  au  plumage  parfait.  Enfin  ma  col- 
lection a été  enrichie  à cette  époque  par  l’acquisition  de  deux  mâles  re- 
vêtus de  la  livrée  parfaite  de  noces,  appartenant  aux  deux  grandes  es- 
pèces de  plongeons  (Colymbus  glacialis  et  arcticus);  ils  avaient  été  pris 
le  15  Mai  sur  l’île  de  Wieringen. 

Harlem , Lévrier  1863. 


DESCRIPTION 


DE  QUELQUES  ESPÈCES  NOUVELLES  OU  PEU  CONNUES 

D’OPHISUROÎDES 

DE 

L’INDE  ARCHIPÉLAGIQUE, 


PAR 


P BLEEKER. 


Muraenopsis  marginatus  Blkr. 

Muraenops.  corpore  elongato  cylindrico,  cauda  postice  tantum  com- 
presso, altitudine  36  ad  37  in  ejus  longitudine;  capite  acuto  convexo, 
10 \ circiter  in  longitudine  corporis;  altitudine  capitis  34  ad  in  ejus 
longitudine;  oculis  lateraliter  spectantibus,  diametro  11  circiter  in  lon- 
gitudine capitis;  rostro  acuto  convexo,  laevi,  apice  truncatiusculo  car- 
noso, oculo  duplo  circiter  longiore,  aeque  longo  fere  ac  basi  lato;  poris 
bene  conspicuis  rostro-frontalibus  utroque  latere  4 uniseriatis,  postocula- 
ribus  in  seriem  transversam  curvatam  dispositis  4,  occipite  5 vel  6 in 
seriem  transversam  dispositis,  inframaxillaribus  symphysin  versus  1, 
utroque  latere  3,  regione  postmaxillari  3 in  seriem  obliquam  dispositis; 
sulco  rostro-frontali  linea  mediana  angusto  antice  et  postice  poro  con- 
spicuo notato;  naribus  posterioribus  vix  ante  oculum  in  labio  superiore 
perforatis  latis,  anterioribus  tubulo  oculo  breviore;  labio  superiore  nares 
anteriores  et  posteriores  inter  et  post  nares  posteriores  papilla  conica 
brevi;  rictu  paulo  post  oculum  producto  3}  ad  3~  in  longitudine  capi- 
tis; maxilla  superiore  maxilla  inferiore  longiore;  dentibus  conicis  acutis 
uniseriatis;  dentibus  palatinis  utroque  latere  20  vel  21  postrorsum  lon- 

12* 


— 180  — 


gitudine  sensim  decrescentibus;  dentibus  nasalibus  6 in  seriem  trans- 
versam semilunarem  dispositis  dentibus  ceteris  fortioribus  ore  clauso  ante 
maxillam  inferiorem  prominentibus;  dentibus  vomerinis  16  circ.  anticis 
apicem  seriei  dentalis  palatinae  non  superantibus,  spatio  edentulo  a den- 
tibus nasalibus  remotis;  dentibus  inframaxillaribus  utroque  latere  20  circ., 
anterioribus  4 ad  6 ceteris  paulo  fortioribus;  maxilla  inferiore  depres- 
siuscula;  apertura  branchiali  semilunari;  cute  trunco  laevi,  regione  oper- 
culari et  gulari  longitudinaliter  valde  rugosa;  linea  laterali  tubulis  con- 
tinuis et  poris  distantibus  notata;  cauda  apice  cornea  acuta  pungente; 
pinna  dorsali  paulo  plus  rostri  longitudine  post  aperturam  branchialem 
incipiente,  corpore  duplo  circiter  humiliore,  postice  emarginata  apicem 
caudae  versus  corpore  duplo  circiter  humiliore  obtuse  rotundata,  radiis 
posticis  radiis  analibus  posticis  oppositis;  pinna  anali  postice  in  2a  quarta 
corporis  parte  incipiente,  dorsali  non  humiliore,  postice  emarginata,  api- 
cem caudae  versus  corpore  duplo  circiter  humiliore,  obtuse  rotundata; 
pinnis  pectoralibus  acutiuscule  rotundatis  3 et  paulo  in  longitudine  ca- 
pitis; colore  corpore  superne  purpureo-fuscescente  inferne  flavescente  vel 
margaritaceo;  capite  toto  dimidio  posteriore  fere  fascia  latissima  nigri- 
cante-violacea  gula  excepta  totum  caput  cingente,  antice  et  postice  fas- 
cia lata  aurantiaca  vel  flava  totum  caput  corpusque  cingente  limbata; 
maxilla  inferiore  purpurascente- violacea;  pinna  dorsali  nigricante-fusca 
basi  aurantiaca  superne  flavo  marginata  ; pinna  anali  dimidio  basali  flava 
vel  aurantiaca  dimidio  libero  nigricante-fusca  flavo  marginata;  pinnis 
pectoralibus  flavescentibus  apicem  versus  fuscescentibus. 

B.  28.  D.  352  circ.  A.  210  circ.  P.  15. 

Syn.  Ophisurus  marginatus  Val.  in  Mus.  Lugd.  Bat. 

Centrurophis  spacideus  Kp,  Cat.  Apod.  Fish.  p.  2 (descript.  ex 
parte  et  tab.  1 fig.  1 Caput). 

Hab.  Archipel.  Moluccens.  (Reinward t). 

Longitudo  speciminis  descripti  830"'. 

Rem.  Le  Muraenopsis  deerit  est  une  des  espèces  les  plus  faciles  à re- 
connaître par  son  système  de  coloration  et  par  la  disposition  des  dents 
nasales  en  rangée  sémilunaire.  Reinwardt  le  découvrit  aux  Moluques 
et  M.-  Valenciennes  le  nomma  Ophisurus  marginatus,  nom  sous  lequel 
il  est  conservé  depuis  longtemps  au  Musée  de  Leide.  M.-  Kaup  le  rap- 
porta à tort  à l’Ophisurus  spadiceus  Rich. 

Muraenopsis  allipinnis  Blkr. 

Muraenops.  corpore  elongato  cylindraceo,  altitudine  33  circiter  in  ejus 


— 181  — 


longitudine;  capite  acuto  convexo  lOf  circiter  in  longitudine  capitis;  al- 
titudine capitis  3 et  paulo  in  ejus  longitudine;  ocnlis  lateraliter  spectan- 
tibus, diametro  10i  circiter  in  longitudine  capitis;  rostro  acuto  convexo, 
oculo  duplo  circiter  longiore,  longiore  quam  basi  lato,  apice  carnoso; 
poris  rostro,  fronte  verticeque  parum  conspicuis,  rostro  utroque  latere  2 
tantum,  vertice  utroque  latere  unico;  poris  supramaxillaribus,  inframaxil- 
laribus  et  postmaxillaribus  parvis  annulo  nigro  cinctis  uniseriatis,  infra- 
maxillaribus  utroque  latere  6,  postmaxillaribus  utroque  latere  3 ; naribus 
posterioribus  ante  oculum  in  labio  superiore  perforatis,  anterioribus  tu- 
bulo oblique  truncato  oculo  breviore;  labio  superiore  ante  et  post  nares 
posteriores  papilla  brevi;  rictu  paulo  post  oculum  desinente  2§  circiter 
in  longitudine  capitis;  dentibus  omnibus  conicis  acutis  vel  acutiusculis ; 
dentibus  palatinis  uniseriatis  subaequalibus  confertis  utroque  latere  51 
circ.;  dentibus  nasalibus  12  circ.  biseriatis  dentibus  palatinis  paulo  ma- 
joribus seriebns  subparallelis;  dentibus  vomerinis  uniseriatis  parvis  58 
circ.  anteriore  apicem  seriei  dentalis  palatinae  attingente  spatio  edentulo 
a dentibus  nasalibus  remoto;  dentibus  inframaxillaribus  anterioribus  ir- 
regulariter  triseriatis  lateralibus  uniseriatis,  utroque  latere  serie  externa 
52  circ.,  seriebus  internis  10  circ.;  apertura  branchiali  semilunari;  cute 
capite  totoque  corpore  superne  praesertim  longitudinaliter  rugosa;  linea 
laterali  tubulis  simplicibus  continuis  et  poris  distantibus  notata;  cauda 
postice  compressiuscula  extremo  apice  cornea  acuta  pungente  ; pinna  dor- 
sali supra  aperturam  branchialem  incipiente,  antice  valde  elevata  corpore 
vix  humiliore,  postrorsurn  altitudine  sensim  decrescente,  postice  non  emar- 
ginata  humillima,  non  longe  ante  apicem  caudae  desinente,  radiis  pos- 
ticis radiis  analibus  posticis  oppositis;  pinna  anali  postice  in  4a  nona 
corporis  parte  incipiente,  antice  corpore  paulo  plus  duplo  humiliore, 
postrorsurn  altitudine  sensim  decrescente,  postice  humillima  non  emargi- 
nata;  pinnis  pectoralibus  acutiuscule  rotundatis  2}  circiter  in  longitudine 
capitis;  colore  corpore  dimidio  superiore  fuscescente,  inferne  margaritaceo 
vel  flavescente;  cauda  apice  flavescente;  pinnis,  dorsali  fusca  basi  dilu- 
tiore, pectoralibus  nigricantibus,  anali  flavescente  late  nigricante  marginata. 

B.  21  circ.  D.  320  circ.  A.  252  circ.  P.  16. 

Syn.  Microdonophis  altipimis  Kp,  Cat.  Apod.  Fish.  p.  6,  tab.  i fig.  3 
(nec  fig.  4 ut  in  descript.  — caput). 

Ophisurus  altipinnis  Blkr,  Enum.  Pise.  Arcli.  Ind.  p.  174. 

Hab.  Celebes  (Makassar),  in  mari. 

Longitudo  speciminis  descripti  968'1'. 

Rem.  On  doit  la  connaissance  de  cette  remarquable  espèce  à M.-  Kauf, 


182  — 


mais  il  ne  Fa  que  brièvement  décrite.  D’après  ma  manière  de  voir  c’est 
tout- simplement  un  Muraenopsis,  genre  qui  a été  établi  par  Lesueur 
et  auquel  sont  à rapporter  quelques  uns  des  genres  d’Ophisuroïdes  de 
M.-  Kaup. 

Pisoodonophis  micropterus  Blkr. 

Pisoodonoph.  corpore  elongato  cylindraceo,  altitudine  40  i circiter  in 
ejus  longitudine;  capite  acuto  convexo  13f  circiter  in  longitudine  cor- 
poris; altitudine  capitis  3 circiter  in  ejus  longitudine;  oculis  lateraliter 
spectantibus,  diametro  12  ad  13  circ.  in  longitudine  capitis;  rostro  acuto 
convexo,  oculo  duplo  circiter  longiore,  aeque  longo  circiter  ac  basi  lato, 
apice  carnoso;  poris  capite  parum  conspicuis,  rostro-frontalibus  utroque 
latere  3,  supramaxillaribus  et  inframaxillaribus  uniseriatis  pluribus;  na- 
ribus posterioribus  sub  oculi  margine  anteriore  in  labio  superiore  per- 
foratis, anterioribus  tubulo  oculo  non  vel  vix  longiore;  labio  superiore 
ante  et  post  nares  posteriores  papilla  brevi  ; rictu  post  oculum  desinente 
3 2 circiter  in  longitudine  capitis;  dentibus  ossibus  omnibus  obtusis  co- 
nico-graniformibus  tri-  ad  quadriseriatis,  nasalibus  et  inframaxillaribus 
anterioribus  ceteris  majoribus,  thurma  nasali  oblonga  vittae  vomerinae 
antice  quam  postice  latiori  contigua  ; vittis  dentium  palatina  medio  quam 
antice,  inframaxillari  antice  quam  medio  latioribus;  apertura  branchiali 
semilunari;  cute  laevi  non  rugosa;  linea  laterali  tubulis  simplicibus  con- 
tinuis notata;  cauda  postice  compressa  apice  non  cornea;  pinnis  dorsali 
et  anali  humillimis  radiis  parum  conspicuis  corpore  multoties  humiliori- 
bus, dorsali  plus  dimidio  capitis  longitudinis  post  aperturam  branchialem 
incipiente  et  non  longe  ante  apicem  caudae  desinente,  radiis  posticis 
radiis  analibus  posticis  oppositis;  pinna  anali  postice  in  2a  quinta  corpo- 
ris parte  incipiente  dorsali  non  humiliore;  pinnis  pectoralibus  rotundatis 
4f  circ.  in  longitudine  capitis;  coLre  corpore  superne  fuscescente- viridi, 
inferne  flavescente-margaritaceo;  capite  inferne  fuscescente  nebulato;  pin- 
nis dorsali  pectoralibusque  fuscescentibus,  anali  flavescente. 

B.  30  circ.  D.  et  A.P  parum  conspicui  rudimentarii.  P.  13  vel  14. 

Ilab.  Celebes  (Makassar),  in  mari. 

Longitudo  speciminis  descripti  554"'. 

Rem.  Le  Pisoodonophis  micropterus  est  la  seule  espèce  du  genre  connue 
où  la  dorsale  et  l’anale  sont  pour  ainsi  dire  réduites  à l’état  rudimentaire 
et  où  on  ne  peut  plus  distinctement  compter  les  rayons  de  ces  nageoires. 

J’adopte  le  genre  Pisoodonophis  dans  un  sens  plus  restreint  que 
M.-  Kaup  et  j’en  exclus  les  Pisoodonophis  Kaupiens  à dorsale  commen- 


183  — 


çant  sur  le  vertex  et  à tête  obtuse  qui  sont  voisines  de  l’espèce  typique 
du  genre  Ophisurus  Lac.  (Ophisurus  optiis  Lac.)  et  pour  lesquelles  doit 
être  conservé  le  nom  générique  Lacépédien.  Limité  de  la  sorte  le  genre 
Pisoodonopliis  est  encore  assez  riche  en  espèces.  M.-  Kaup  en  enumère 
13,  mais  plusieurs  de  ces  espèces  sont  de  vrais  Muraenopsis  tel  que  les 
espèces  indo-archipélagiques,  le  Pisoodonophis  rutidoderma,  le  Pisoodo- 
nophis  rutidodermatoides,  le  Pisoodonophis  MacClellandi  et  le  Pisoodono- 
phis lumbricoides. 

Cirrhimuraena  tapeinopterus  Blkr. 

Cirrhimur.  corpore  cylindraceo  valde  elongato,  altitudine  30  ad  26 
in  ejus  longitudine,  medio  quam  antice  et  postice  humiliore;  capite  acuto 
10  circiter  in  longitudine  corporis,  corpore  paulo  graciliore;  altitudine 
capitis  3j  ad  3^  in  ejus  longitudine;  oculis  magis  lateraliter  quam  sur- 
sum spectantibus,  diametro  13  circiter  in  longitudine  capitis;  rostro  acuto 
convexo  oculo  minus  duplo  longiore,  8 circiter  in  longitudine  capitis, 
paulo  longiore  quam  basi  lato,  apice  non  carnoso;  naribus  posterioribus 
paulo  ante  oculum  in  labio  superiore  perforatis,  anterioribus  brevitubu- 
latis  apici  rostri  approximatis;  labio  superiore  fimbriis  numerosis  vulgo 
simplicibus  cincto;  labio  inferiore  cirris  nullis;  maxilla  superiore  ante 
maxillam  inferiorem  prominente;  rictu  3 fere  in  longitudine  capitis  ; den- 
tibus conicis  acutis  brevibus;  dentibus  palatinis  numerosissimis  confertis 
subaequalibus  antice  bi-  ad  triseriatis  postice  pluriseriatis  in  vittam  pos- 
tice quam  antice  latiorem  tertia  parte  anteriore  coarctatam  dentes  nasa- 
les non  attingentem  dispositis;  dentibus  nasalibus  parcis  (6  cire.)  parum 
conspicuis  sub  apice  rostri  insertis;  dentibus  vomerinis  bi-  ad  triseriatis 
in  vittam  gracilem  vitta  dentali  palatina  non  breviorem  dispositis;  den- 
tibus inframaxillaribus  minimis  pluriseriatis  in  vittam  postice  quam  an- 
tice latiorem  dispositis;  apertura  branchiali  sat  ampla,  dimidio  corporis 
inferiore  sita,  inferne  isthmo  lato  ab  apertura  lateris  oppositi  separata; 
cute  laevi,  regione  branchiali  tantum  longitudinaliter  rugosa,;  linea  laterali 
tubulis  contiguis  porisque  distantibus  notata,  regione  posttemporali  cur- 
vatura incipiente;  cauda  apicem  versus  compressa,  altiore  quam  lata; 
pinna  dorsali  supra  aperturam  branchialem  incipiente,  corpore  plus  triplo 
humiliore,  postice  vix  emarginata,  prope  apicem  caudae  desinente;  pin- 
nis pectoralibus  acute  rotundatis  capite  duplo  circiter  brevioribus;  anali 
postice  in  2a  quinta  corporis  parte  incipiente  dorsali  non  vel  vix  altiore, 
postice  parum  emarginata  radiis  posticis  radiis  dorsalibus  posticis  oppo- 
sitis; colore  corpore  superne  oliv  aceo,  inferne  margaritaceo,  pinnis  fla- 
vescente. 


— 184 


B.  82  cire.  D.  242  cire.  P.  11.  A.  160  cire. 

Syn.  Cirrhimuraena  chinensis  Mus.  Lugd.  Bat.  (née  Kp.  Cat.  Apod.  Pish.) 

Hab.  Java;  Celebes  (Makassar),  in  mari. 

Longitudo  3 speciminum  285"'  ad  302'". 

Rem.  M.-  Kaup,  dans  son  Catalogue  of  Apodal  Fishes  ne  parle  que 
d’une  seule  espèce  de  son  genre  Cirrhimuraena,  le  Cirrhimuraena  chi- 
nensis, qu’il  y dit  avoir  observé  au  Musée  de  Leide.  J’ai  retrouvé  au 
dit  Musée  des  individus  étiquettés  Cirrhimuraena  chinensis  Kp  et  en- 
voyés de  Makassar  par  M.-  Piller,  mais  ils  ne  sont  pas  de  l’espèce  ty- 
pique, sur  laquelle  M.-  Kaup  paraît  avoir  établi  son  genre  et  qui  pro- 
vient de  la  Chine.  La  description  spécifique  trop  peu  détaillée  n’éclair- 
cirait qu’insuffisamment  ce  point,  mais  dans  la  diagnose  du  genre  il  est 
dit  de  la  dentition:  ,,Teeth  very  fine;  2 rows  on  the  palatine  boues  ; 
a single  series  on  the  vomer  and  mandible;”  — caractères  qui  ne  con- 
viennent nullement  à l’espèce  de  Makassar  du  Musée  de  Leide.  M.-  Kaup 
aura  donc  probablement  confondu  l’espèce  actuelle  avec  celle  de  la 
Chine,  confusion  à laquelle  on  s’expose  pour  de  nombreuses  espèces 
d’Ophisuroïdes  si  on  ne  les  compare  soigneusement  par  rapport  à leurs 
caractères  nombreux  quoique  peu  saillants. 

Je  note  ici  que  mon  Ophisurus  cheilopogon  et  mon  Ophisurus  polyodon 
sont  aussi  de  vrais  Cirrliimurènes  à dorsale  et  anale  bien  développées. 

Sphagebranchus  macrodon  Blkr. 

Sphagebr.  corpore  cylindraceo  valde  elongato,  postice  compresso,  al- 
titudine 35  circiter  in  ejus  longitudine;  capite  valde  acuto  8^  circiter 
in  longitudine  corporis;  altitudine  capitis  4 circiter  in  ejus  longitudine; 
oculis  diametro  12  circiter  in  longitudine  capitis;  rostro  valde  acuto, 
leviter  convexo,  apice  carnoso,  oculo  minus  duplo  longiore,  longiore  quam 
basi  lato;  naribus  posterioribus  sub  oculo  in  labio  superiore  perforatis 
margine  papilla  conica  munitis;  naribus  anterioribus  facie  rostri  laterali 
perforatis,  margine  elevato  irregulari  subtubulatis  ; poris  vertice  sat 
numerosis  in  figuram  ] | formem  dispositis;  poris  regione  branchiali 
longi tudinaliter  uniseriatis  valde  conspicuis;  maxilla  superiore  maxilla 
inferiore  multo  longiore;  rictu  longe  post  oculum  producto  3 fere  in  lon- 
gitudine capitis;  dentibus  acutis  curvatis,  palatinis,  vomerinis  inframaxil- 
laribusque  uniseriatis;  dentibus  palatinis  utroque  latere  40  circ.  confertis 
subaequalibus  postrorsum  magnitudine  sensim  decrescentibus  ; dentibus 
nasalibus  4 dentibus  palatinis  majoribus  spatio  edentulo  a dentibus  vo- 
mero-palatinis  remotis;  dentibus  vomerinis  elongatis  inaequalibus  subu- 


— 185 


latis  distantibus  8 circ.  dentibus  ceteris  multo  longioribus;  dentibus  in- 
framaxillaribus  utroque  latere  40  circ.,  lateralibus  parvis  confertis  sub- 
aequalibus,  anterioribus  ex  parte  elongatis  subulatis  dentibus  lateralibus 
multo  longioribus;  apertum  branchiali  subinfera  mediocri  rictu  plus  duplo 
breviore,  isthmo  sat  lato  ab  apertura  lateris  oppositi  separata;  cute  laevi; 
linea  laterali  tubulis  continuis  et  poris  distantibus  notata;  pinna  dorsali 
vix  post  aperturam  branchialem  incipiente,  corpore  plus  triplo  humiliore, 
postice  profunde  emarginata,  ex  parte  carinaeformi,  prope  apicem  caudae 
desinente,  radiis  posticis  radiis  analibus  posticis  oppositis;  pinnis  pecto- 
ralibus nullis;  pinna  anali  postice  in  anteriore  corporis  dimidio  inci- 
piente, dorsali  paulo  altiore,  postice  profunde  emarginata,  ex  parte  ca- 
rinaeformi; colore  corpore  superne  violascente-olivaceo  inferne  flavescente- 
vel  roseo-margaritaceo,  pinnis  flavescente;  poris  vertice,  regione  branchiali 
lineaque  laterali  annulo  flavescente  conspicuo  cinctis. 

B.  23  vel  24.  D.  306  circ.  A.  172  circ. 

Hab.  Borneo  (Mus.  Lugd.  Bat.). 

Longitudo  speciminis  descripti  298"'  (long,  ab  apice  rostri  usque  ad 
anum  140"');  long,  speciminis  majoris  mutilati  ab  apice  rostri  usque 
ad  anum  190"'. 

Rem.  Les  deux  individus  de  cette  espèce  conservés  au  Musée  de 
Leide  y avaient  été  étiquettés  Anguisurus  punctula  tus  Kp,  mais  ils  sont 
d’une  espèce  distincte,  qui  est  plus  voisine  du  Sphagebranchus  bicolor 
que  du  Sphagebranchus  polyophthalmus  (Anguisurus  punctulatus  Kp), 
mais  se  distingue  de  toutes  les  deux  par  les  fortes  dents  subulées  ou 
canines  dont  sont  armés  le  vomer  et  la  partie  antérieure  de  la  mâchoire 
inférieure. 

Sphagebranchus  bicolor  Kp,  Neue  Aalaehnl.  Fisch.  Hamb.  Mus.  p.  15. 

Sphagebr.  corpore  cylindraceo  postice  compresso,  valde  elongato,  al- 
titudine 45  circ.  in  ejus  longitudine;  capite  valde  acuto  124  circ.  i11 
longitudine  corporis;  altitudine  capitis  4 fere  in  ejus  longitudine;  oculis 
diametro  16  circ.  in  longitudine  capitis;  rostro  acuto  leviter  convexo, 
apice  carnoso,  oculo  plus  duplo  longiore,  longiore  quam  basi  lato;  nari- 
bus posterioribus  sub  oculo  in  labio  superiore  perforatis  margine  antice 
praesertim  elevato;  naribus  anterioribus  facie  rostri  inferiore  perforatis 
margine  elevato  irregulari  brevi-tubulatis  ; poris  vertice  conspicuis  in 
figuram  | | formem  coordinatis;  maxilla  superiore  quam  maxilla  infe- 
riore multo  longiore;  rictu  longe  post  oculum  producto  3)  circiter  in 
longitudine  capitis;  dentibus  acutis  curvatis,  palatinis,  vomerinis  infra- 


— 186  — 


maxillaribusque  uniseriatis  subaequalibus;  dentibus  palatinis  utroque  latere 
18  cire.;  dentibus  nasalibus  5 in  seriem  A formem  dispositis,  spatio 
edentulo  a dentibus  vomero-palatinis  remotis  ; dentibus  vomerinis  14  circ.; 
dentibus  inframaxillaribus  utroque  latere  18  circ.  anterioribus  ceteris  non 
longioribus  caninis  nullis;  apertura  branchiali  infera  obliqua  rimaeformi 
rictu  duplo  circiter  breviore  inferne  isthmo  angusto  ab  apertura  lateris 
oppositi  separata;  cute  laevi,  regione  branchiali  tantum  longitudinaliter 
rugosa;  linea  laterali  tubulis  continuis  et  poris  distantibus  notata;  pinna 
dorsali  vix  post  aperturam  branchialem  incipiente,  corpore  triplo  circiter 
humiliore,  postice  parum  emarginata,  prope  apicem  caudae  desinente, 
radiis  posticis  radiis  analibus  posticis  oppositis;  pinnis  pectoralibus  nul- 
lis; pinna  anali  postice  in  anteriore  dimidio  corporis  incipiente,  dorsali 
paulo  altiore,  postice  paulo  emarginata  ; colore  corpore  superne  violascente- 
olivaceo  inferne  flavescente  vel  margaritaceo;  vertice  dorsoque  maculis 
vel  guttulis  luteis  vel  aureis  nullis. 

B.  26.  D.  360  circ.  A.  177  circ. 

Syn.  Lamnostoma  bicolor  Kp,  Catal  Apod.  Fish.  p.  24. 

Hab.  Borneo  (Mus.  Lugd.  Bat.). 

Longitudo  speciminis  descripti  425'". 

Rem.  Cette  espèce  n’a  été  que  brièvement  iudiquée  par  M.-  Kauf. 
J’en  donne  une  description  plus  détaillée  d’après  l’individu  du  Musée 
de  Leide  qui  est  probablement  le  même  que  celui  qui  a servi  à la 
diagnose  de  M.-  Kaup.  Le  genre  Lamnostoma  a été  supprimé  par 
M.-  Kauf  lui-même  dans  son  mémoire  cité  sur  les  Apodes  du  Musée 
de  Hambourg. 


Leide , Juiu  1863. 


SYSTEMA 


CYPRINOIDEORUM 

R E Y I S U M 

AIJCT. 

P.  B L E E K E R. 


FAMILIA  CYPRIN OIDEI. 

Cyprini  corpore  oblongo  vel  elongato  compresso,  vulgo  squamoso, 
squamis  cycloideis.  Caput  plus  minusve  compressum,  alepidotum.  Cirri 
4 vel  2 vel  nulli.  Rictus  latera  capitis  attingens  vel  subattingens.  Ma- 
xillae edentulae.  Dentes  pharyngeales  inferiores  tantum,  varias  formas 
referentes,  uni-  ad  triseriati.  Pseudobranchiae  pectiniformes  vel  gland lu- 
laeformes.  Apertura  branchialis  lata.  Pinnae  pectorales  et  ventrales  nun- 
quam disciformes,  pectorales  radio  superiore  tantum  simplice.  Vesica 
natatoria  bipartita  vel  tripartita.  B.  3. 

Les  vrais  Cyprinoïdes  se  distinguent  des  Cobitioïdes,  des  Homalopté- 
roïdes  et  des  Cyprinodontoïdes  par  la  présence  de  pseudobranchies  en 
forme  de  glande  ou  de  peigne.  On  peut  les  distinguer  très-bien  de  ces 
familles  par  des  caractères  visibles  à l’extérieur;  mais  ces  caractères 
n’acquièrent  leur  haute  valeur  que  par  l’ensemble  des  caractères  qui  y 
correspondent.  On  ne  pourrait  les  confondre  avec  les  Cyprinodontoïdes 
qui  ont  les  mâchoires  armées  de  dents  et  la  tête  squammeuse.  Jamais 
les  Cyprinoïdes  n’ont  la  bouche  centrale  et  les  nageoires  pectorales  à 
plusieurs  rayons  simples,  comme  les  Homaloptéroïdes,  et  jamais  non 


188 


plus  on  n’y  observe  plus  de  4 barbillons,  comme  cela  se  voit  dans  les 
Cobitioïdes.  Du  reste  ils  se  distinguent  constamment  aussi,  des  Cypri- 
nodontoïdes  par  un  nombre  plus  limité  des  rayons  des  branchies  et  par 
l’absence  de  dents  pharyngiennes  supérieures,  et  des  Homaloptéroïdes 
par  la  présence  d’une  vessie  natatoire. 

Il  y a déjà  presque  trois  ans  que  j’ai  publié  au  nouveau  système  des 
Cyprinoïdes  *),  système  que  j’ai  développé  depuis  dans  le  2e  volume 
de  mon  Prodrome  d’une  Ichthyologie  de  l’Inde  archipélagique.  Les  re- 
cherches que  j’ai  faites  depuis  mon  retour  en  Europe  ont  cependant 
modifié  mes  vues  par  rapport  aux  divisions  que  j’avais  cru  devoir  éta- 
blir et  par  rapport  aux  genres  qu’alors  j’ai  adoptés.  Il  m’a  paru  né- 
cessaire de  supprimer  quelques-uns  de  ces  genres  et  d’en  établir  quel- 
ques nouveaux,  tandis  que  je  les  ai  revus  par  rapport  à la  nomenclature, 
pour  rétablir  quelques  noms  qui  ont  droit  de  priorité. 

La  classification  naturelle  des  Cyprinoïdes  est  des  plus  difficiles.  Celle 
que  je  propose  ici  ne  me  paraît  pas  exempte  de  déviations  à l’égard 
des  affinités  naturelles.  Mais  je  n’ai  pu  trouver,  même  après  avoir  exa- 
miné les  nombreuses  espèces  de  Musée  de  Leide,  un  caractère  ou  une 
combinaison  de  caractères  traduisant  complètement  les  affinités  naturel- 
les pour  les  dernières  sous-divisions  des  genres.  On  y réussirait  mieux 
par  rapport  aux  grands  groupes,  car  il  suffirait  pour  caractériser  les 
Catostomini,  de  ne  parler  que  des  nombreuses  dents  pharyngiennes  dis- 
posées en  forme  de  peigne,  et  pour  bien  distinguer  les  Cyprinini  de  ne 

mentionner  que  les  dentelures  de  l’épine  anale.  Puis  on  peut  famé  un 

grand  groupe  assez  naturel  des  labeonini , c’est  à dire  des  Cyprinoïdes 
à mâchoire  inférieure  non  revêtue  de  la  lèvre  inférieure  et  à dents  pha- 
ryngiennes disposées  sur  trois  rangées.  Le  groupe  des  Chondrostomini  se 
distingue  parfaitement  bien  par  l’absence  de  la  lèvre  inférieure;  celui 
des  Paralabeonini  par  la  mâchoire  inférieure  non  recouverte,  par  la  po- 
sition avancée  de  la  dorsale  et  par  les  dents  pharyngiennes  unisériales 
ou  bisériales  ; et  celui  des  Barbini  par  les  mâchoires  recouvertes  par  les 
lèvres,  par  la  face  inférieure  aplatie  du  ventre  eu  avant  des  nageoires 

ventrales  et  par  les  dents  pharyngiennes  trisériales.  Puis  le  groupe  des 

Awlopygini  se  reconnaît  parfaitement  par  son  corps  dénué  d’écailles  ; 
celui  des  AcheïloynatJnni  par  le  bord  nu  de  la  mâchoire  inférieure,  par 
la  position  fort  reculée  de  la  dorsale  et  par  les  dénis  pharyngiennes 


*)  Conspectus  Systematis  Cyprinorum,  Nat.  Tijdsein'.  Neérl.  Indië.  Vol.  XX  p.  421 — 441;  ct 
Séance  de  la  Société  Royale  des  Sciences  aux  Indes  Néerlandaises  du  S Décembre  1859, 1.  c.  p.  419. 


189  — 


disposées  sur  une  simple  rangée.  Enfin  les  Leuciscini  et  les  Smiliog  as  trini 
ont  pour  caractères  distinctifs,  les  premiers,  des  mâchoires  recouvertes 
par  les  lèvres,  un  ventre  aplati  en  dessous,  un  corps  écailleux  et  des 
dents  pharyngiennes  peu  nombreuses  disposées  sur  une  simple  ou  double 
rangée  et  une  anale  sans  épine;  et  les  derniers,  un  ventre  comprimé  en 
forme  de  lame  de  couteau. 

Dans  ces  divers  groupes,  à l’exception  de  ceux  des  Carpionini  et  des 
Aulopygini,  il  est  aisé  de  distinguer  plusieurs  groupes  d’un  rang  moins 
élevé  et  d’y  ranger  les  genres  jusqu’ici  connus. 

J’exposerai  ici  la  division  des  Cyprinoïdes,  telle  qu’elle  est  résultée 
de  mes  nouvelles  recherches. 

I.  Catostomini. 

Cyprinoidei  corpore  oblongo  vel  elongato  compresso  vel  subfusiformi, 
ore  infero,  maxillis  labiis  carnosis  inclusis  ; dentibus  pharyngealibus 
utroque  latere  36  ad  130  uniseriatis  in  seriem  pectiniformem  dispo- 
sitis; cirris  nullis;  trunco  squamoso;  pinna  dorsali  anacantha  ante 
pinnas  ventrales  incipiente. 

A.  Catostomi. 

Corpus  elongatum.  Pinna  dorsalis  longe  ante  pinnam  analem 
desinens.  Linea  lateralis  conspicua. 

a.  Dentes  pharyngeales  tuberculati.  Labia  papillata.  Caput 
elongatum  rostro  valde  prominente.  Squamae  corpore  antice 
quam  postice  minores. 

Acomus  Gir. 

Squamae  parvae  vel  mediocres,  caudales  quam  supra-axillaribus  multo 
majores.  Ossa  pharyngealia  gracilia  non  introrsum  directa,  dentibus 
bituberculatis.  — Spec.  typ.  Acomus  Forsterianus  Gir. 

Minomus  Gir. 

Squamae  mediocres  vel  magnae,  caudales  quam  supra-axillaribus  paulo 
majores.  Ossa  pharyngealia  gracilia  valde  introrsum  directa  dentibus 
bituberculatis.  Spec.  typ.  Minomus  insignis  Gir. 

Catostomus  Les. 

Squamae  mediocres  vel  magnae,  caudales  quam  supra-axillaribus  paulo 


190 


majores.  Ossa  pharyngealia  valida  coinpressiuscula,  dentibus  unitu- 
berculatis.  Spec.  typ.  Catostoims  hudsonius  Les. 

b.  Dentes  pharyngeales  non  tuberculati.  Rostrum  vix  ante  os 
prominens. 

Ptychostomus  Ag. 

Squamae  corpore  antice  et  postice  aequales.  Labia  minus  carnosa 
transversim  sulcata.  Ossa  pharyngealia  valida  lata.  Spec.  typ.  Pty- 
chostomus mreolus  Ag.,  Pick. 

Hylomyzon  Ag. 

Squamae  corpore  antice  quam  postice  majores.  Labia  lata  carnosa 
papillata.  Ossa  pharyngealia  latiuscula.  Spec.  typ.  Hylomyzon  niyri- 
cans  Ag. 

B.  Mox  os  tomi. 

Corpus  oblongum.  Pinna  dorsalis  subelongata  convexa.  Linea  la- 
teralis conspicua  nulla. 

Moxostoma  Raf. 

Pinna  dorsalis  ante  analem  desinens.  Labium  inferius  bilobum.  Spec. 
typ.  Moxostoma  anisurus  Raf. 

C.  Ichthyobi. 

Pinna  dorsalis  elongata  multiradiata  supra  pinnam  analem  desi- 
nens. Linea  lateralis  conspicua. 

Carpiodes  Raf.  = Sclerognathus  Val. 

Pinna  dorsalis  antice  valde  elevata,  medio  et  postice  humilis.  Corpus 
oblongum.  Labia  papillata,  inferius  bilobum.  Ossa  pharyngealia  te- 
nuia valde  compressa,  dentibus  unituberculatis.  Spec.  typ.  Carpiodes 
cyprinus  Ag. 

Cy cleptus  Raf.  = Rhytidostomus  Heck. 

Pinna  dorsalis  antice  valde  elevata,  medio  et  postice  humilis.  Labia 
papillata,  inferius  medio  emarginatum.  Ossa  pharyngealia  validiora 
triquetra  vel  subtriquetra,  dentibus  facie  masticatoria  oblique  emar- 
ginata.  Spec.  typ.  Cy  cleptus  niyrescens  Raf. 


— 191  - 


Ichthyobus  Raf. 

Pinna  dorsalis  antice  valde  elevata  medio  et  postice  humilis.  Labium 
inferius  papillatum.  Ossa  pharyngealia  validiora  triquetra  vel  subtri- 
quetra,  dentibus  unituberculatis.  Spec.  typ.  Ichthyobus  bubalus  Raf. 

Bubalichthys  Ag. 

Pinna  dorsalis  antice  quam  postice  et  medio  vix  altior.  Labia  granu- 
lata.  Ossa  pharyngealia  valida  triquetra,  dentibus  facie  masticatoria 
convexa  angulo  tantum  processu  brevi  munita.  Spec.  typ.  Bubalich- 
thys niyer  Ag. 

II.  Carpionini. 

Cyprinoidei  corpore  oblongo  compresso,  maxillis  labiis  carnosis  rotun- 
dis inclusis;  ore  antico;  pinna  dorsali  elongata  et  pinna  anali  pauci- 
radiata  radio  osseo  serrato  munitis;  squamis  corpore  magnis;  denti- 
bus pharyngealibus  parcis  uni-  ad  triseriatis. 

Carpio  Heck.  = Cyprinus  auct.  (nec  Artedi  nec  L.) 

Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares.  Dentes  pharyngeales  molares 
vel  calyciformes  1.1. 3/3.1.  1 vel  1 .4/4.1.  Spec.  typ.  Carpio  Kollari  Heck. 

Carassius  Nilss.  — Cyprinopsis  Pitz. 

Cirri  nulli.  Dentes  pharyngeales  scalpriformes  4/4.  Spec.  typ.  Caras- 
sius vulgaris  Nilss. 

III.  Labeonini. 

Cyprinoidei  maxilla  inferiore  antice  nuda,  labio  inferiore  vario  modo 
constructo;  dentibus  pharyngealibus  triseriatis.  Corpus  squamatum. 

A.  Garrae. 

Rictus  parallelogramraicus  acie  maxillarum  tenui.  Spina  dorsalis 
nulla. 

a.  Labium  inferius  lobum  vario  modo  circumscriptum  vel  dis- 
cum suctorium  efficiens. 

G arra  Ham.  Buch.  = Platycara  McCl.  = Discognathus  Heck.  = Dis- 
cognathichthys  Blkr  = Lissorhynchus  Blkr. 


192  — - 


Rostrum  lateribus  processu  libero  nullo.  Mentum  disco  suctorio.  La- 
bium inferius  cum  labio  superiore  unii  um.  Squamae  magnae.  Cirri  4 
vel  2,  rostrales  et  supramaxillares,  vel  suprain axillares  tantum.  Dentes 
pharyngeales  masticatorii  aggregati  2. 4. 5/5. 4.2.  Pinnae,  dorsalis  pau- 
ciradiata,  pectorales  subhorizontaliter  insertae.  Spec.  typ.  Cyprinus 
( Garra ) lamta  H.B. 

Subgen.  Garra  H.B.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares. 

„ Discognathus  Heck.  Cirri  2.  — Spec.  typ.  DiscognatZus 
' variabilis  Heck. 

Epalzeorhynchus  Blkr. 

Rostrum  integrum  utroque  latere  processu  conico  mobili  munitum, 
margine  libero  crenatum.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares.  Labium 
inferius  latum  carnosum  integrum  non  disciforme,  cum  labio  superiore 
unitum.  Sulcus  postlabialis  utroque  latere  unicus  marginem  oris  versus 
directus.  Squamae  magnae.  Pinnae,  dorsalis  pauciradiata,  pectorales 
subhorizontaliter  insertae.  Dentes  pharyngeales  masticatorii  aggregati 
2. 4. 5/5. 4. 2.  Spec.  typ.  Epalzeorhynch us  Jccillopterus  Blkr. 

Crossocheilus  v.  Hass. 

Rostrum  integrum  lateribus  processu  libero  nullo,  margine  libero  cre- 
natum. Mentum  disco  suctorio  nullo.  Labium  inferius  latum  carnosum 
non  cum  labio  superiore  unitum.  Cirri  4 vel  2,  rostrales  et  suprama- 
xillares vel  rostrales  tantum.  Sulci  postlabiales  utroque  latere  2 mar- 
ginem oris  versus  directi.  Squamae  magnae.  Pinnae,  dorsalis  paucira- 
diata, pectorales  subhorizontaliter  insertae.  Dentes  pharyngeales  mas- 
ticatorii aggregati  2. 4. 5/5.4. 2.  Spec.  typ.  Crossocheilus  oblongus  v.  Hass. 

Subgen.  Crossocheilus.  Cirri  2.  Labium  superius  crenulatum. 

„ Crossocheilichthys.  Cirri  4.  Labium  superius  non  crenulatum. 

Spec.  typ.  Crossocheilichthys  cobilis  Blkr. 

b.  Labium  inferius  simpliciter  reflexum,  nec  lobatum,  nec  dis- 
ciferum. 

Dangïla  Val.  — Cyrene  Heck. 

Rostrum  integrum,  processu  nullo,  margine  libero  non  crenato  Cirri 
4,  rostrales  et  supramaxillares.  Labium  superius  papillatum  cum  la- 
bio inferiore  integro  nec  papillato  nec  fimbriato  continuum.  Sulcus 
postlabialis  utroque  latere  simplex  longitudinaliter  marginem  oris  ver- 
sus directus.  Squamae  magnae  vel  mediocres.  Pinnae,  dorsalis  elon- 


193  — 


gata  vel  mediocris,  pectorales  subhorizontaliter  insertae.  Dentes  pha- 
ryngeales masticatorii  aggregati  2.4. 5/5. 4. 2.  Spec.  typ.  Dangila  lep- 
tocheilus  Val.  = Dangila  Cuvieri  Val. 

Morara  Blkr. 

Rostrum  integrum,  processu  nullo,  margine  libero  non  crenato.  Labia 
tenuia,  nec  papillata,  nec  fimbriata,  continua.  Squamae  magnae.  Cirri 
nulli.  Ossa  suborbitalia,  anterius  pentagonum,  cetera  valde  lata.  Pinna 
dorsalis  brevis  supra  ventrales  incipiens.  Maxilla  inferior  symphysi 
tuberculo  nullo.  Dentes  pharyngeales  masticatorii  aggregati.  Spec.  typ. 
Morara  morar  = Cyprinus  (Chela)  morar  Ham.  Buch. 

Barbichthys  Blkr. 

Rostrum  integrum,  processu  nullo,  margine  libero  non  crenato.  Cirri 
4.  Labia  tenuia,  nec  papillata  nec  fimbriata,  continua.  Ossa  subor- 
bitalia, anterius  formam  pedis  equini  subsimilans,  cetera  lata.  Sulcus 
postlabialis  simplex  margini  maxillae  inferioris  parallelus  transversus. 
Maxilla  inferior  symphysi  tuberculo  munita.  Squamae  magnae.  Pinna 
dorsalis  brevis,  ante  ventrales  incipiens.  Dentes  pharyngeales  masti- 
catorii aggregati  2.4.Ö/5.4.2  ossibus  fragilibus  inserti.  Spec.  typ.  Bar- 
bichthys laevis  — Barbus  laevis  Val. 

Abrostomus  Smith. 

Rostrum  integrum,  processu  nullo,  margine  libero  non  crenato.  Labia 
carnosa,  nec  papillata,  'nec  fimbriata,  continua.  Squamae  parvae  vel 
mediocres.  Cirri  4.  Sulcus  postlabialis  utroque  latere  simplex,  longi- 
tudinaliter  marginem  oris  versus  directus.  Pinna  dorsalis  brevis  ante 
ventrales  incipiens.  Spec.  typ.  Abrostomus  umbratas  Smith. 

B.  Labeones. 

Rictus  ovalis.  Maxilla  inferior  incrassata.  Pinna  dorsalis  ante 
ventrales  incipiens  spina  nulla. 

Schismator  hynchms  Blkr. 

Rostrum  sulco  transverso  bipartitum  lateribus  non  lobatum.  Labia 
non  fimbriata,  inferius  cum  superiore  non  unitum.  Maxilla  inferior 
postice  in  cavitate  oris  bicornis.  Sulci  postlabiales  utroque  latere  2, 
longitudinaliter  marginem  oris  versus  directi.  Cirri  4.  Squamae  magnae. 
Pinna  dorsalis  brevis.  Spec.  typ.  Schismatorhynchus  heterorhynchus  Blkr. 

13 


— 194  — 


Labeo  Ciiv  = Bangana  H.B.  = Isocephalas  Heck. 

Rostrum  utroque  latere  lobo  munitum.  Labia  continua,  superius  cum 
inferioris  margine  anteriore  unitum.  Sulcus  posti abialis  utroque  latere 
simplex,  fossam  magnam  profundam  efficiens,  obliquus,  marginem  oris 
versus  directus.  Os  suborbitale  anterius  sat  longe  ante  orbitam  si- 
tum. Cirri  4 vel  2.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  mediocris.  Spec. 
typ.  Labeo  niloticus  Cuv. 

Subgen  Labeo  Cuv.  — Cirri  2,  supra  maxillares  tantum. 

,,  Diplocheilus  v.  Hass.  Cirri  4.  Spec.  typ.  Diplocheilus  ery- 
thropterm  v.  Hass. 

Diplocheilichthys  Blkr. 

Rostrum  integrum  lateribus  non  lobatum.  Labia  nec  papillata  nec 
fimbriata,  superius  cum  inferioris  margine  anteriore  continuum.  Sulcus 
postlabialis  utroque  latere  simplex,  fossam  magnam  profundam  efficiens, 
longitudinalis,  marginem  oris  versus  directus.  Os  suborbitale  anterius 
orbitae  approximatum.  Cirri  4,  rostrales  apice  rostri  inserti.  Squamae 
magnae.  Pinna  dorsalis  brevis  vel  mediocris.  Spec.  typ.  Diploe heilicl thys 
pleurotaenia  Blkr. 

Lobocheilus  v.  Hass. 

Rostrum  lateribus  non  lobatum.  Labia  nec  papillata  nec  fimbriata, 
superius  utroque  latere  maxillam  inferiorem  inter  et  labium  inferius 
descendens  et  labii  inferioris  facie  superiore  postice  affixum.  Sulcus 
postlabialis  utroque  latere  simplex,  longitudinal  iter  marginem  oris  versus 
directus,  antice  bifurcatus.  Cirri  4 vel  2,  rostrales  et  supr amaxillares 
vel  supramaxillares  tantum.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  brevis. 
Spec.  typ.  Lobocheilus  falcifer  v.  Hass. 

Subgen.  Lobocheilus  v.  H.  — Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares. 
„ Gobionichthys  Blkr.  Cirri  2,  supramaxillares.  Spec.  typ. 

Gobionichlhys  lipocheilus  Blkr. 

Tyloynathus  Heck. 

Rostrum  sulco  transverso  bipartitum.  Labium  superius  nec  crenula- 
tum  nec  fimbriatum,  cum  labii  inferioris  margine  anteriore  crenulato 
continuum.  Sulcus  postlabialis  utroque  latere  simplex  longitudinaliter 
marginem  oris  versus  directus.  Cirri  2,  supramaxillares.  Squamae 
magnae.  Pinna  dorsalis  brevis.  Spec.  typ.  Tyloynathus  diplostomus  Heck. 


— 195  — 


Rohitichthys  Blkr. 

Rostrum  integram  lateribus  non  lobatum.  Labium  superius  nec  cre- 
nulatum  nec  fimbriatum,  cum  labii  inferioris  margine  anteriore  fim- 
briato continuum.  Cirri  2,  supramaxillares.  Os  suborbitale  anterius 
sat  longe  ante  orbitam  situm.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  me- 
diocris. Spec.  typ.  Rohitichthys  seneyalensis  = Labeo  senegalensis  Yal. 

Rohita  Val. 

Rostrum  integrum  lateribus  non  lobatum.  Labia  crenulata  vel  fim- 
briata, superins  cum  inferioris  margine  anteriore  continuum.  Cirri  4 
vel  2,  rostrales  et  supramaxillares  vel  supramaxillares  tantum.  Sul- 
cus postlabialis  utroque  latere  simplex,  longitudinaliter  marginem  oris 
versus  directus.  Os  suborbitale  anterius  orbitae  approximation.  Squa- 
mae magnae  vel  mediocres.  Pinna  dorsalis  mediocris  vel  elongata. 
Spec.  typ.  Rohita  nandina  Yal. 

Subgen.  Rohita  Val.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares. 

,,  Rohitodes  Blkr.  Cirri  2,  supramaxillares.  Spec.  typ.  Ro- 
hitodes  cephalus  — Labeo  cephalus  Val. 

Morulius  Ham.  Buch.  = Chrysophekadion  Blkr. 

Rostrum  integrum.  Labia  crenulata  vel  fimbriata,  superius  cum  infe- 
rioris margine  anteriore  continuum.  Sulcus  postlabialis  unicus  trans- 
versus semilunaris  margini  labii  inferioris  subparallelus.  Cirri  4,  ros- 
trales et  supramaxillares.  Os  suborbitale  anterius  sat  longe  ante  orbitam 
situm.  Squamae  magnae  vel  parvae.  Pinna  dorsalis  mediocris  vel  elon- 
gata. Spec.  typ.  Cyprinus  {Morulius)  morula  Ham.Buch. 

C.  Semiploti. 

Rictus  ovalis.  Maxilla  inferior  incrassata.  Pinna  dorsalis  elongata 
spina  edentula. 

Semiplotus  Blkr. 

Rostrum  integrum  lateribus  non  lobatum.  Maxilla  superior  non  pro- 
tractilis.  Ossa  nasalia  et  suborbitalia  cum  maxilla  superiore  coalita. 
Labia  continua  nec  crenata  nec  fimbriata.  Cirri  nulli.  Pinna  dorsalis 
elongata  spina  edentula  armata,  supra  analem  desinens.  Squamae 
magnae.  Spec.  typ.  Semiplotus  MacClellandi  — Cyprinus  semiplotus 
McCl. 


13* 


196 


D.  Opistocheili. 

Maxilla  inferior  tenuis.  Pinna  dorsalis  brevis  spina  serrata  ar- 
mata. Squamae  parvae,  anales  ceteris  majores. 

Schizothorcuv  Heck.  1838  — Opistocheilus  Blkr. 

Rostrum  integrum  lateribus  non  lobatum.  Labia  nec  crenata  nec  fim- 
briata, continua.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares.  Pinna  dorsa- 
lis brevis,  spina  postice  serrata.  Pinna  analis  basi  plica  longitudinali 
anum  tegente  squamis  majoribus  instructa.  Spec.  typ.  Schizothoracc 
plagiostomus  Heck.  = Opistocheilus  plagiostomus  Blkr.  ol. 

IY.  Chondrostomini. 

Cyprinoidei  maxilla  inferiore  nuda;  labio  inferiore  deficiente;  corpore 
squamato. 

A.  Oreini. 

Dentes  pharyngeales  triseriati.  Pinna  dorsalis  acanthophora. 
Schizopyge  Heck. 

Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares.  Squamae  parvae,  anales  et  post- 
scapulares  ceteris  majores.  Pinna  dorsalis  brevis  spina  serrata  armata. 
Spec.  typ.  Schizopyge  curvifrons  Heck. 

Oreims  McCl.  = Scaphiodon  Heck. 

Cirri  4 vel  2,  rostrales  et  supramaxillares  vel  supramaxillares  tantum. 
Squamae  parvae  vel  mediocres,  anales  ceteris  non  majores.  Pinna  dor- 
salis brevis  spina  serrata  armata.  Spec.  typ.  Oreims  guttatus  McCl. 

Subgen.  Oreims  McCl.  Cirri  2 supramaxillares. 

„ Scaphiodon  Heck.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares. 
Spec.  typ.  Scaphiodon  tinca  Heck. 


Ditioni  a Heck. 

Cirri  nulli.  Squamae  magnae,  anales  ceteris  non  majores.  Pinna  dor- 
salis brevis  spina  edentula  armata.  Spec.  typ.  Dillonia  Dillonii  Heek'. 


— 197  — 


B.  Gymnostomi. 

Dentes  pharyngeales  triseriati.  Pinna  dorsalis  anacantha. 

Cirrhina  Cuv.  = Mrigala  Blkr. 

Cirri  2,  rostrales.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  mediocris  vel  bre- 
vis, ante  pinnas  ventrales  incipiens.  Ossa  suborbitalia  media  gracilia. 
Rostrum  margine  libero  crenulatum.  Linea  lateralis  rectiuscula.  Spec. 
typ.  Cirrhina  cirrhosa  Cuv.  = Cyprinus  cirrhosqs  Bl. 

Gymnostomus  Heck.  — Gen.  forsan  compositum,  parum  cognitum. 

Cirri  2 supramaxillares,  vel  nulli.  Squamae  magnae  vel  mediocres. 
Pinna  dorsalis  brevis  vel  mediocris,  ante  vel  supra  pinnas  ventrales 
incipiens.  Ossa  suborbitalis  media  gracilia.  Linea  lateralis  rectiuscula. 
Spec.  typ.  Gymnostomus  ariza  Heck. 

Subgen.  Gymnostomus  Heck.  Cirri  nulli. 

„ Aera  Blkr.  Cirri  2 supramaxillares.  Spec.  typ.  Aera  sy- 
riaca  = Chondrostoma  syriacum  Yal. 

Aspidoparia  Heck. 

Cirri  nulli.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  brevis  post  pinnas  ven- 
trales incipiens.  Ossa  suborbitalia  genas  tegentia.  Linea  lateralis  valde 
deflexa.  Spec.  typ.  Aspidoparia  sardina  Heck. 

C.  Chondrostomi. 

Dentes  pharyngeales  uniseriati.  Pinna  dorsalis  anacantha. 

Chondrostoma  Ag.  — Chondrostomus,  Chondrochilus  et  Chondrorhyn- 
chus  Heck. 

Cirri  nulli.  Squamae  magnae  vel  mediocres.  Rostrum  ante  os  promi- 
nens. Pinna  dorsalis  brevis  supra  pinnas  ventrales  incipiens.  Dentes 
pharyngeales  cultriformes.  Spec.  typ.  Chondrostoma  nasus  Ag. 

V.  Barbini. 

Cyprinoidei  maxillis  labiis  integris  vestitis;  ventre  non  cultrato,  in- 
ferne plano;  spina  anali  edentula;  dentibus  pharyngealibus  triseriatis. 


— 198  — 


A.  Barbi. 

Rostrum  plus  minusve  acutum.  Os  suborbitale  anterius  elongatum 
apice  an  tr  orsum  directum.  Pinnae,  dorsalis  spina  armata,  ante, 
supra  vel  vix  post  ventrales  incipiens;  analis  brevis. 

aa.  Squamae  parvae  anales  ceteris  majores.  Spina  dorsalis 
serrata.  Corpus  elongatum.  Cirri  4. 

Racoma  McCl. 

Labia  valde  carnosa,  inferius  in  lobum  pro  luctum.  Spec.  typ.  Racoma 
labiala  McCl. 

bb.  Squamae  anales  squamis  ceteris  non  majores. 

Barbus  Cuv.  = Luciobarbus  Heck. 

Rostrum  prominens.  Labia  carnosa.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxil- 
lares.  Squamae  mediocres  vel  parvae.  Pinna  dorsalis  brevis,  basi  ale- 
pidota,  spina  serrata  armata.  Spec.  typ.  Barbus  fluviatilis  Cuv. 

Labeobarbus  Riipp. 

Rostrum  non  prominens.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares.  Labia 
teretia,  inferius  vulgo  lobatum.  Sulcus  postlabialis  unicus  margini 
maxillae  libero  parallelus  formam  rictus  referens.  Squamae  magnae. 
Pinna  dorsalis  brevis,  basi  squamosa,  spina  edentula.  Spec.  typ. 
Labeobarbus  nedgia  Riipp. 

Balantiocheilus  Blkr. 

Rostrum  non  prominens.  Cirri  nulli.  Labium  inferius  a toto  maxillae 
margine  pendulum,  latum,  saccum  postice  tantum  apertum  efficiens. 
Apertura  branchialis  angustior,  verticalis,  sub  medio  operculo  desi- 
nens. Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  brevis,  basi  squamosa,  spina 
serrata  armata.  Spec.  typ.  Balantiocheilus  melanopterus  Blkr. 

llemibarbus  Blkr. 

Rostrum  non  vel  vix  prominens.  Cirri  2,  supramaxillares.  Labia 
teretia  non  lobata.  Sulcus  postlabialis  utroque  latere  unicus  margini 
maxillae  parallelus.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  brevis  basi 
alepidota,  spina  ossea  edentula.  Spec.  typ.  Hemibarbus  barbus  = 
Gobio  barbus  Seid. 


— 199 


Cycloeheilich thys  Blkr. 

Rostrum  non  vel  vix  prominens.  Cirri  4,  vel  2,  vel  nulli.  Corpus 
valde  compressum,  dorso  angulato.  Labia  teretia  non  lobata.  Sulcus 
postlabialis  unicus  margini  maxillae  libero  parellelus,  formam  rictus 
referens.  Apertura  branchialis  latior.  Squamae  magnae  vel  mediocres. 
Pinna  dorsalis  brevis,  basi  squamosa,  spina  serrata  armata.  Spec.  typ. 
Cyclocheilichtliys  enoplus  Blkr. 

Subgen.  Cyclocheilichthys  Blkr.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares. 
» Siaja  Blkr.  Cirri  2,  supramaxillares  tantum.  Spec.  typ. 
Siaja  microlepis  Blkr. 

» Anematichthys  Blkr.  Cirri  nulli.  Spec.  typ.  Anematichthys 
apoyon  Blkr. 


Hypselobarbus  Blkr. 

Rostrum  porosum.  Cirri  4,  vel  2,  vel  nulli.  Corpus  valde  compres- 
sum dorso  angulato.  Labia  teretia  non  lobata.  Squamae  magnae. 
Pinna  dorsalis  basi  alepidota,  spina  ossea  edentula.  Spec.  typ.  Hyp- 
selobarbus mussullah  = Barbus  mussullah  Syk. 

Subgen.  Hypselobarbus  Blkr.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares. 

>»  Go7ioproctopterus.  Cirri  2,  supramaxillares.  Spec.  typ.  Gono- 
proctopterus  /colus  — Barbus  kolus  Syk. 

« Tambra.  Cirri  nulli.  Pinna  dorsalis  elongata.  Spec.  typ. 

T ambra  abramioides  — Cyprinus  abramioides  Syk. 


B.  Sy stomi. 

Rostrum  breve.  Os  suborbitale  anterius  non  elongatum  apice  acuto 
non  antrorsum  spectans.  Pinnae,  dorsalis  spina  ossea  vel  car- 
tilaginea ante  ad  vix  post  ventrales  incipiens,  analis  brevis. 

Puntius  H.B.  = Systomus  McCl. 

Corpus  oblongum  compressum.  Labia  teretia.  Sulcus  postlabialis  utroque 
latere  simplex  margini  maxillae  parallelus.  Oculi  membrana  palpebrali 
non  velati.  Os  suborbitale  anterius  pentagonum.  Rictus  mediocris.  Maxil- 
lae inferior  brevior.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  basi  squamosa, 
spina  ossea  armata.  Dentes  pharyngeales  cochleariformes  2.3. 5/5. 3. 2 
vel  2.3. 4/4.3  2 vel  contusorii  tuberculati  1. 3. 4/4.3. 1 vel  2.3.4/4.3.2. 
Pinna  caudalis  basi  tantum  squamosa,  Spec.  typ.  Cyprinus  ( Puntius ) 
sopkore  H.  B. 


— 200  — 

Subgen.  Bardodes  Blkr.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares.  Spec. 
typ.  Bardodes  de linka  Blkr. 

» Capoëta  Val.  Cirri  2,  supramaxillares.  Spec.  typ.  Capoëta 
amplùdia  Val. 

» P mitius  Ham.  Buch.  Cirri  nulli. 

Hampala  v.  Hass. 

Corpus  oblongo-elongatum  compressum.  Rostrum  acutum.  Labia  teretia. 
Cirri  2,  supramaxillares.  Rictus  magnus  obliquus.  Maxillae  aequales. 
Sulcus  postlabialis  utroque  latere  simplex  margini  maxillae  parallelus. 
Oculi  membrana  palpebrali  non  velati.  Os  suborbitale  anterius  pen- 
tagonum.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  brevis,  basi  squamosa, 
spina  serrata  armata.  Pinna  caudalis  basi  tantum  squamosa.  Dentes 
pharyngeales  cochleariformes  1.3. 5/5. 3.1.  Spcc.  typ.  Hampala  macro- 
lepido  ta,  v.  Hass. 

Amhlyrhynchichthys  Blkr. 

Corpus  oblongum  compressum.  Labia  teretia.  Sulcus  postlabialis  utro- 
que latere  simplex  margini  maxillae  parallelus.  Cirri  nulli.  Rostrum 
truncatum.  Os  suborbitale  anterius  calceiforme  apice  calcei  postror- 
sum  spectante.  Oculi  membrana  palpebrali  maxima  parte  velati.  Squa- 
mae magnae.  Pinna  dorsalis  brevis,  basi  squamosa,  spina  serrata  ar- 
mata, Pinna  caudalis  basi  tantum  squamosa.  Spec.  typ.  Amdlyrhyn- 
chichthys  truncatus  Blkr. 

Alhulichthys  Blkr. 

Corpus  subelongatum  compressum.  Labia  teretia.  Sulcus  postlabialis 
utroque  latere  simplex  margini  maxillae  parallelus.  Cirri  nulli.  Os 
suborbitale  anterius  pentagonum.  Oculi  membrana  palpebrali  maxima 
parte  velati.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  brevis,  basi  squamosa, 
spina  serrata  armata.  Pinna  caudalis  dimidio  basali  tota  squamosa, 
Spec.  typ.  Alhulichthys  alhuloides  Blkr. 

Mohteiehthys  Blkr. 

Corpus  oblongum  valde  compressum.  Labia  teretia.  Sulcus  postlabi- 
alis unicus  margini  oris  parallelus.  Cirri  nulli.  Os  suborbitale  anterius 
subtrigonum.  Rostrum  breve.  Oculi  membrana  palpebrali  non  velati. 


— 201 


Squamae  parvae.  Pinna  dorsalis  brevis,  basi  squamosa,  spina  serrata 
armata.  Pinna  caudalis  basi  tantum  squamosa.  Spec.  typ.  Rohteich- 
thys  microlepis  Blkr. 

C.  Osteohr cimae. 

Corpus  oblongum  valde  compressum.  Pinnae,  dorsalis  brevis 
post  ventrales  incipiens  spina  dentata  armata,  analis  elongata 
multiradiata. 

Rohtee  Syk.  = Osteobrama  Heck. 

Cirri  nulli.  Squamae  parvae.  Spec.  typ.  Rohtee  Ogilhyi  Syk. 

D.  Cattae. 

Rostrum  breve.  Pinnae,  dorsalis  anacantha  basi  alepidota,  analis 
brevis  vel  subelongata. 

Catta  Val.  = Gibelion  Heck. 

Corpus  oblongum,  squamis  magnis.  Pinnae,  dorsalis  elongata  supra 
vel  ante  pinnas  ventrales  incipiens,  analis  brevis.  Labium  inferius  a 
toto  maxillae  margine  pendulum.  Sulcus  postlabialis  unicus  margini 
maxillae  parallelus.  Oculi  superi.  Dentes  aggregati  facie  masticatoria 
plana.  Spec.  typ.  Catta  Buchanani  Val. 

Hypophthalmichthys  Blkr. 

Corpus  oblongum,  squamis  mediocribus.  Pinnae,  dorsalis  brevis  post 
ventrales  incipiens,  analis  mediocris  dorsali  longior.  Oculi  posteri  vel 
inferi.  Opercula  radiatim  valde  rugosa.  Spec.  typ.  Hypophtthalmich- 
thys  molitrix  = Leuciscus  molitrix  Val. 

Thynnichtliys  Blkr. 

Corpus  oblongum,  squamis  mediocribus.  Rostrum  depressiusculum. 
Cirri  nulii.  Os  suborbitale  anterius  trigonum  apice  deorsum  spectante. 
Pinnae,  dorsalis  brevis  supra  vel  vix  ante  ventrales  incipiens,  analis 
dorsali  brevior.  Oculi  posteri  vel  subsuperi  membrana  palpebrali  non 
velati.  Opercula  non  rugosa.  Apertura  branchialis  sub  operculo  de- 
sinens. Linea  lateralis  vix  curvata.  Dentes  pharyngeales  aggregati 
facie  masticatoria  plana.  Spec.  typ.  Thynnichtliys  polylepis  Blkr. 


— 202  — 


Amblypharyngodon  Blkr.  = Mola  Heck. 

Corpus  oblongum  vel  elongatum,  squamis  parvis.  Pinnae,  dorsalis 
brevis  post  ventrales  incipiens,  analis  dorsali  brevior.  Sulcus  postla- 
bialis  utroque  latere  simplex.  Oculi  posteri.  Opercula  non  rugosa. 
Apertura  branchialis  sub  oculo  desinens.  Dentes  pharyngeales  molares 
facie  masticatoria  rotundata  rugosa.  Spec.  typ.  Amblypharyngodon 
mola  Blkr. 

Cirrhinichthys  Blkr  = Cirrhina  Val. 

Corpus  oblongum  compressum.  Labia  teretia.  Cirri  2,  rostrales.  Oculi 
membrana  palpebrali  non  velati.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis 
brevis  spina  cartilaginea  edentula.  Spec.  typ.  Cirrhinichthys  Dussu- 
mieri  — Cirrhina  Dussumieri  Val. 

Gnathopoyon  Blkr. 

Corpus  elongatum  compressum.  Labia  teretia.  Cirri  2,  supramaxil- 
lares.  Oculi  membrana  palpebrali  non  velati.  Os  suborbitale  anterius 
pentagonum.  Squamae  magnae.  Pinna  dorsalis  brevis  radio  simplice 
postico  cartilagineo  gracili  flexili  edentulo.  Dentes  pharyngeales  rap- 
tatorii.  Spec.  typ.  Gnathopoyon  elongatus  — Capoëta  elongata  Schl. 

Leptobarhus  Blkr. 

Corpus  oblongo-elongatum.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares.  Os 
suborbitale  anterius  pentagonum.  Rostrum  depressum.  Oculi  non  ve- 
lati. Maxilla  inferior  symphysi  tuberculo  nullo.  Squamae  magnae. 
Pinnae,  dorsalis  supra  ventrales  incipiens,  analis  dorsali  brevior.  Li- 
nea lateralis  leviter  curvata.  Dentes  pharyngeales  facie  masticatoria 
cochleariformi  marginibus  crenulata.  Spec.  typ.  Leptobarhus  Hoe- 
venii  Blkr. 

Rasbora  Blkr. 

Cirri  nulli.  Os  suborbitale  anterius  pentagonum.  Rostrum  depressum. 
Oculi  non  velati.  Rictus  obliquus  mediocris.  Maxilla  inferior  sym 
physi  hamata.  Squamae  magnae.  Pinnae,  dorsalis  post  ventrales  in- 
cipiens, analis  brevis.  Linea  lateralis  valde  curvata  Dentes  pharyn- 
geales subcochleariformi-uncinati.  Spec.  typ.  Rashora  cephalotaenia  Blkr. 


— 203 


Rashor  ichthy  s Blkr. 

Cirri  nulli.  Os  suborbitale  anterius  trigonum  apice  deorsum  spectans. 
Rostrum  depressum.  Oculi  membrana  palpebrali  maxima  parte  velati. 
Rictus  obliquus  mediocris.  Maxilla  inferior  symphysi  tuberculo  munita. 
Squamae  mediocres.  Pinnae,  dorsalis  post  ventrales  incipiens,  analis 
multiradiata  dorsali  longior.  Linea  lateralis  vix  curvata.  Dentes  pha- 
ryngeales cultriformes.  Spec.  typ.  Rashorichthys  Helfrichi  Blkr. 

Opsariichthys  Blkr. 

Cirri  nulli.  Os  suborbitale  anterius  calceiforme  apice  calcei  postror- 
sum  spectante.  Rostrum  compressum.  Oculi  membrana  palpebrali  non 
velati.  Rictus  magnus  obliquus.  Maxillae,  superior  post  symphysin 
hamata,  inferior  symphysi  valde  hamata  post  symphysin  valde  emar- 
ginata.  Squamae  magnae.  Pinnae,  dorsalis  supra  ventrales  incipiens, 
analis  mediocris  pluriradiata  dorsali  longior.  Linea  lateralis  valde  cur- 
vata. Dentes  voratorii.  Spec.  typ.  Opsariichthys  uncir ostris  — Leu- 
ciscus  uncirostris  Sclil. 

Barilius  Ham . Buch.  — Opsarius  McCl. 

Cirri  4 rostrales,  vel  2 supramaxillares,  vel  nulli.  Os  suborbitale 
anterius  pentagonum  vel  trigonum  apice  sursum  spectante.  Rostrum 
compressum.  Oculi  non  velati.  Rictus  magnus.  Maxillae,  superior 
non  hamata,  inferior  symphysi  tuberculo  munita.  Squamae  magnae 
vel  mediocres.  Pinnae,  dorsalis  supra  vel  post  ventrales  incipiens, 
analis  pluriradiata  dorsali  longior.  Linea  lateralis  valde  curvata.  Den- 
tes pharyngeales  voratorii.  Spec.  typ.  Cyprinus  {Barilius)  barila  H.  B. 
Subgen.  Barilius  Ham.  Buch.  = Opsarius  Blkr.  Cirri  nulli. 

» Bendilisis  Blkr.  Cirri  2,  supramaxillares.  Spec.  typ.  Bendilisis 
hendilisis  — Cyprinus  (Barilius)  bendilisis  Ham.  Buch. 
» Pachystomus  Heck.  = Shacra  Blkr.  — Cirri  rostrales  et  supra- 
maxillares. Spec.  typ.  Pachystomus  schaçra  {shacra)  H. 


E.  Baniones. 

Corpus  elongatum  vel  oblongum.  Labia  tenuia.  Squamae  mag- 
nae. Cirri  4 vel  nulli.  Pinna  dorsalis  anacantha  anali  opposita. 

Banio  Ham.  Buch.  = Perilampus  Blkr.  (nec  McCl.). 

Corpus  oblongum  valde  compressum  dorso  humili  ventre  valde  con- 


— 204 


vexo.  Squamae  magnae  vel  mediocres.  Cirri  4,  rostrales  et  supra- 
maxillares.  Os  antico -superum  rictu  valde  obliquo.  Maxillae,  superior 
symphysi  emarginata,  inferior  symphysi  uncinata.  Linea  lateralis  valde 
curvata.  Pinnae  dorsalis  et  analis  subelongatae  pluriradiatae.  Dentes 
pharyngeales  voratorii.  Spec.  typ.  Cyprinus  ( Danio ) danyila  Ham.  Buch. 

Luciosoma  Blkr. 

Corpus  elongatum,  dorso  humili  lato.  Squamae  magnae.  Cirri  4 
rostrales  et  supramaxillares,  vel  nulli.  Os  anticum  rictu  magno.  Ossa 
suborbitalia,  anterius  pentagonum  apice  acuto  sursum  spectante,  ce- 
tera lata.  Maxillae,  superior  symphysi  emarginata,  inferior  symphysi 
uncinata.  Linea  lateralis  valde  curvata.  Pinnae  dorsalis  et  analis 
breves.  Dentes  pharyngeales  uncinato-cochleariformes  vel  voratorii. 
Spec.  typ.  Luciosoma  setiyerum  Blkr. 

Subgen.  Luciosoma  Blkr.  Cirri  4,  rostrales  et  supramaxillares. 

» Trinematichthys  Blkr.  Cirri  nulli.  Spec.  typ.  Trinematich- 
thys  trmema  Blkr. 

VI.  Paralabeonini. 

Cyprinoidei  maxilla  inferiore  nuda,  labio  inferiore  simplice;  dentibus 
pharyngealibus  biseriatis  vel  uniseriatis.  Corpus  squamatum. 

A.  Cochloynathi. 

Pinna  dorsalis  brevis  spina  edentula  armata.  Cirri  nulli.  Squamae 
magnae.  Dentes  pharyngeales  cultriformes  uniseriati. 

Cochloynathus  Baird  Gir. 

Maxillae  cochleariformes  margine  libero  acutae.  Corpus  oblongum 
compressum.  Spec.  typ.  Cochloynathus  ornatus  Baird.  Gir. 

Pimephales  Raf. 

Maxillae  non  cochleariformes.  Corpus  oblongum  subfusiforme.  Rictus 
curvatus.  Spec.  typ.  Pimephales  promelas  Raf. 

B.  Laviniae. 

Pinna  dorsalis  spina  ossea  nulla.  Cirri  2 supramaxillares  vel 
nulli. 


— 205  — 


Mylocheïlus  Ag. 

Corpus  elongatum  compressum,  squamis  mediocribus.  Cirri  2.  Rictus 
mediocris.  Pinna  dorsalis  brevis  supra  vel  ante  ventrales  incipiens. 
Dentes  pharyngeales  molares,  persistentes  biseriati  2. 5/5. 2.  Spec.  typ. 
Mylocheilus  lateralis  Ag. 

Mylopharodon  Ag. 

Corpus  elongatum,  squamis  mediocribus.  Cirri  nulli.  Rictus  magnus. 
Pinna  dorsalis  brevis  post  ventrales  incipiens.  Dentes  pharyngeales 
molares  persistentes  biseriati  2.5/5. 2 vel  2.4/4. 2.  Spec.  typ.  Mylopha- 
rodon robustus  Ayr. 

Exoylossum  Raf. 

Corpus  elongatum,  squamis  mediocribus.  Cirri  nulli.  Labium  inferius 
utroque  latere  latum  quasi  lobum  efficiens.  Pinna  dorsalis  brevis  supra 
vel  vix  post  ventrales  incipiens.  Dentes  pharyngeales  cultriformes  un- 
cinati biseriati  1. 4/4.1.  Spec.  typ.  Exoylossum  maxillinyua  Ag. 

Pseudoyobio  Blkr. 

Corpus  elongatum,  squamis  magnis.  Cirri  2.  Labium  inferius  triloba- 
tum.  Os  suborbitale  anterius  longe  ante  orbitam  situm.  Pinna  dorsalis 
brevis  longe  ante  ventrales  incipiens.  Regio  thoraco-gularis  alepidota. 
Anus  pinnis  ventralibus  approximatus.  Dentes  pharyngeales  graciles  acuti 
uniseriati  5/5.  Spec.  typ.  Pseudoyobio  esocinus  = Gobio  esocinus  Schl. 

Campostoma  Ag. 

Corpus  elongatum,  squamis  mediocribus.  Cirri  nulli.  Labium  inferius 
non  lobatum.  Rictus  inferus.  Pinna  dorsalis  brevis,  post  ventrales  in- 
cipiens. Dentes  pharyngeales  cultriformes  uncinati  facie  masticatoria 
gracili  1 .4/4.1.  Spec.  typ.  Campostoma  anomalum  Ag. 

Siboma  Gir. 

Corpus  oblongum,  squamis  magnis.  Cirri  nulli.  Maxillae  aequales. 
Rictus  parvus.  Pinna  dorsalis  brevis  supra  vel  ante  ventrales  incipiens. 
Dentes  pharyngeales  raptatorii  uncinati  facie  masticatoria  nulla  1.4/3. 2. 
Spec.  typ.  Siboma  crassicauda  Gir. 


— 206  — 


Lavinia  Gir.  — Acrocheilus  Ag. 

Corpus  oblongum  vel  elongatum,  squamis  magnis  vel  mediocribus. 
Cirri  nulli.  Rostrum  prominens.  Rictus  ore  clauso  transversus.  Labium 
superius  carnosum  cum  acie  maxillae  inferioris  truncata  unitum.  Pinna 
dorsalis  supra  ventrales  incipiens  et  supra  vel  ante  analem  desinens. 
Dentes  pharyngeales  cultriformes  uncinati  5/5.  Spec.  typ.  Lavinia 
exilicauda  Baird  Gir. 

Dionda  Gir. 

Corpus  elongatum,  squamis  magnis  vel  mediocribus.  Cirri  nulli.  Ros- 
trum prominens.  Maxillae  nudae,  inferior  plana  tenuis  acie  rotundata. 
Pinna  dorsalis  brevis  ante  vel  supra  ventrales  incipiens.  Dentes  pha- 
ryngeales cultriformes  non  uncinati  4/4.  Spec.  typ.  Dionda  episcopa  Gir. 

Algoma  Gir. 

Corpus  elongatum?  squamis  magnis.  Cirri  nulli.  Caput  subtruncatum. 
Rictus  parvus  inferus.  Pinna  dorsalis  ante  ventrales  incipiens.  Dentes 
pharyngeales  cultriformes  facie  masticatoria  sublineari  4/4.  Spec.  typ. 
Algoma  amara  Gir. 

Hyborhynchus  Ag. 

Corpus  oblongum,  squamis  magnis.  Cirri  nulli.  Rostrum  convexum. 
Maxilla  inferior  acie  late  rotundata.  Rictus  inferus  parvus.  Pinna  dor- 
salis brevis  supra  ventrales  incipiens.  Dentes  pharyngeales  cultriformes 
subuncinati  facie  masticatoria  gracili  lineari  4/4.  Spec.  typ.  Hybo- 
rhynchus  notatus  Ag. 

Hybognatlius  Ag. 

Corpus  elongatum,  squamis  magnis.  Cirri  nulli.  Maxilla  inferior  sym- 
physi tuberculo  munita.  Rostrum  non  prominens.  Rictus  subterminalis. 
Pinna  dorsalis  brevis  ante  vel  supra  ventrales  incipiens.  Dentes  pha- 
ryngeales cultriformes  non  vel  vix  uncinati  facie  masticatoria  gracili 
lineari  4/4.  Spec.  typ.  Hybognathus  nuchalis  Ag. 

Orthodon  Gir. 

Corpus  elongatum  subfusiforme,  squamis  parvis.  Cirri  nulli.  Rostrum 
non  prominens.  Maxillae  aequales,  inferior  symphysi  tuberculo  munita. 


207 


Rictus  terminalis,  mediocris.  Pinna  dorsalis  supra  ventrales  incipiens. 
Dentes  pharyngeales  cultriformes,  lanceolati,  subrecti  5/5.  Spec.  typ. 
Orthodon  microlepidotus  Gir. 

Cliola  Gir. 

Corpus  elongatum  compressum,  squamis  magnis.  Cirri  nulli.  Rostrum 
rotundatum.  Maxillae  aequales.  Rictus  amplus  terminalis.  Pinna  dor- 
salis supra  ventrales  incipiens.  Dentes  pharyngeales  raptatorii  uncinati 
facie  masticatoria  nulla  4/4.  Spec.  typ.  Cliola  vigilax  Gir. 

Algansea  Gir. 

Corpus  oblongum,  squamis  mediocribus  vel  magnis.  Cirri  nulli.  Rostrum 
acutiusculum.  Maxillae  aequales.  Rictus  mediocris  obliquus.  Pinna  dor- 
salis brevis  ante  vel  supra  ventrales  incipiens.  Dentes  pharyngeales 
cultriformes  4/4  vel  5/5.  Spec.  typ.  Algansea  tincella  Gir. 

VII.  Aulopygini. 

Cyprinoidei  corpore  alepidoto;  maxillis  labiis  integris  vestitis;  dentibus 
pharyngealibus  uni-  vel  biserialis  ; pinna  dorsali  brevi  spina  armata. 

Aulopyge  Heck. 

Cirri  4 rostrales  et  supramaxillares.  Spina  dorsalis  serrata.  Dentes 
pharyngeales  scalpriformes  4/4.  Spec.  typ.  Aulojyyge  Hiigelii  Heck. 

Meda  Gir. 

Cirri  nulli.  Spina  dorsalis  edentula.  Dentes  pharyngeales  prehensiles 
facie  masticatoria  nulla  1 .4/4.1.  Spec.  typ.  Meda  fulgida  Gir. 

VIII.  Leuciscini. 

Cyprinoidei  maxillis  labiis  vestitis,  corpore  squamato  ; pinna  anali  ana- 
cantha;  ventre  inferne  plano;  dentibus  pharyngealibus  uni-  vel  bi- 
seriatis. 

A.  Chedri. 

Corpus  oblongum  vel  elongatum,  squamis  magnis.  Os  anticum. 
Cirri  nulli.  Regio  thoraco-humeralis  alepidota.  Pinnae,  dorsalis 


208 


brevis  spina  ossea  nulla,  analis  brevis  vel  mediocris.  Dentes 
pharyngeales  biseriati. 

Cite  drus  Swns. 

Rostrum  maxillaeque  cellulosae.  Os  scapulare  maxime  evolutum.  Pin- 
nae, dorsalis  post  ventrales  incipiens,  analis  dorsali  non  longior.  Dentes 
pharyngeales  uncinato-contusorii  4. 5/5. 4.  Spec.  typ.  Chedrus  Grayi  Swns. 

Plargyrus  Raf.  = Hypsolepis  Baird. 

Pinnae,  dorsalis  supra  vel  ante  ventrales  incipiens,  analis  dorsali  non 
vel  paulo  longior.  Dentes  pharyngeales  prehensiles  compressi  facie 
masticatoria  muniti  2. 4/4. 2.  Spec.  typ.  Plargyrus  cornutus  Gir. 

B.  Gobiones. 

Corpus  elongatum.  Squamae  magnae.  Pinnae  dorsalis  et  analis 
breves,  dorsalis  anacantha.  Dentes  pharyngeales  biseriati. 

Gobio  Cuv. 

Cirri  2,  supramaxillares.  Rostrum  acutum.  Os  suborbitale  anterius 
elongatum.  Labia  gracilia.  Pinna  dorsalis  ante  vel  supra  vel  vix  post 
ventrales  incipiens.  Spec.  typ.  Gobio  fluviatilis  Cuv. 

Sarcocheilichthys  Blkr. 

Cirri  nulli.  Rostrum  obtusum.  Labia  valde  carnosa.  Pinna  dorsalis 
ante  ventrales  incipiens.  Spec.  typ.  Sarcocheilichthys  variegatus  — 
Leuciscus  variegatus  Schl. 

C.  Phoxini. 

Corpus  oblongum  vel  elongatum.  Squamae  parvae  laeves.  Pinnae 
dorsalis  anacantha  et  analis  breves.  Dentes  pharyngeales  bi-  vel 
uniseriati. 

a.  Cirri  2,  supramaxillares. 

Tinca  Rond. 

Corpus  oblongum.  Os  terminale.  Pinna  dorsalis  post  ventrales  inci- 
piens. Pinna  caudalis  parum  emarginata.  Dentes  pharyngeales  clavati 
4/5.  Spec.  typ.  Tinca  vulgaris  Cuv. 


— 209  — 


Argyreus  Heck.  = Rliinichtkys  Ag.  = Agosia  Gir. 

Corpus  elongatum.  Rostrum  prominens.  Os  inferum.  Pinna  dorsalis 
supra  vel  vix  post  ventrales  incipiens.  Dentes  pharyngeales  rapta  tori 
uni-  vel  biseriati.  Spec.  typ.  Argyreus  atronasus  Heck. 

b.  Cirri  nulli. 

aa.  Corpus  undique  squamosum. 

Chrosomus  Raf. 

Corpus  elongatum  fusiforme.  Squamae  membranaceae.  Caput  subconi- 
cum.  Rostrum  prominens.  Linea  lateralis  vix  interrupta  subcontinua 
Dentes  pharyngeales  leviter  uncinati  facie  masticatoria  gracili  5/5. 
Spec.  typ.  Chrosomus  erythrog aster  Raf. 

Tiaroga  Gir. 

Corpus  elongatum  fusiforme.  Caput  depressum.  Rostrum  non  promi- 
nens. Linea  lateralis  continua.  Pinna  dorsalis  post  ventrales  incipiens. 
Isthmus  valde  latus.  Dentes  pharyngeales  raptatorii  facie  masticatoria 
nulla  1. 3/3.1.  Spec.  typ.  Tiaroga  cobitis  Gir. 

Phoxinus  Rond. 

Corpus  elongatum  fusiforme.  Rostrum  convexum  vix  prominens.  Linea 
lateralis  continua.  Pinna  dorsalis  post  ventrales  incipiens.  Dentes  pha- 
ryngeales raptatorii  biseriati.  Spec.  typ.  Phoxinus  laeois  Ag. 

Phoxinettus  Heck.  = Pseudophoxinus  Blkr  ol. 

Corpus  oblongum  compressum.  Rostrum  convexum  non  prominens.  Os 
anticum.  Linea  lateralis  continua.  Pinna  dorsaÿs  post  ventrales  inci- 
piens, radio  simplice  postico  rigido.  Dentes  pharyngeales  contusorii 
5/4.  Spec.  typ.  Phoxinellus  zeregi  Heck. 

bb.  Corpus  linea  laterali  tantum  squamosum. 

Paraphoxinus  Blkr  = Phoxinellus  Blkr  ol.  nec  Heck. 

Corpus  elongatum  fusiforme.  Rostrum  obtusum  convexum  vix  promi- 
nens. Os  anticum.  Pinna  dorsalis  post  ventrales  incipiens.  Dentes  pha- 
ryngeales contusorii  5/4.  Spec.  typ.  Paraphoxinus  alepidotus  — Phoxi- 
nellus alepidotus  Heck. 


14 


— 210  — 


D.  Acanthobramae. 

Corpus  elongatum  vel  oblongum.  Os  anticum  vel  superum.  Cirri 
nulli.  Pinnae,  dorsalis  brevis  spina  ossea  edentula  armata,  analis 
mediocris  vel  elongata.  Dentes  pharyngeales  uniseriati. 

Acanthobrama  Heck.  — Trachybrama  Heck. 

Corpus  oblongum  squamis  mediocribus  vel  parvis.  Rostrum  convexum. 
Os  anticum.  Maxilla  inferior  symphysi  subhamata.  Pinnae,  dorsalis 
post  ventrales  incipiens,  analis  elongata  multiradiata.  Linea  lateralis 
mediocriter  curvata.  Dentes  pharyngeales  contusorii  laeves  5/5.  Spec. 
typ.  Acanthobrama  marmid  Heck. 

Chanodichthys  Blkr  -=-•  Leptocephalus  Bas. 

Corpus  oblongo-elongatum  squamis  mediocribus,  dorso  angulato.  Ros- 
trum acutum.  Os  anticum.  Maxilla  inferior  non  prominens  symphysi 
non  hamata.  Pinnae,  dorsalis  supra  vel  vix  post  ventrales  incipiens, 
analis  dorsali  longior  multiradiata.  Linea  lateralis  parum  curvata.  Ve- 
sica natatoria  triloba.  Spec.  typ.  Chanodichthys  monyolicus  = Lepto- 
cephalus mongolicus  Basii. 

Pseudoculter  Blkr. 

Corpus  elongatum,  squamis  mediocribus,  dorso  humili.  Rostrum  breve. 
Os  superum,  rictu  subverticali.  Maxilla  inferior  prominens.  Pinnae, 
dorsalis  post  ventrales  incipiens,  analis  multiradiata  dorsali  longior. 
Linea  lateralis  vix  curvata.  Vesica  natatoria  biloba.  Spec.  typ.  Psendo- 
cidter  pelcinensis  = Culter  pekinensis  Basii. 

Hemiculier  Blkr. 

Corpus  elongatum,  Éjuamis  mediocribus  vel  parvis,  dorso  humili.  Ros- 
trum breve.  Os  anticum  vel  subsuperum,  rictu  obliquo.  Maxilla  infe- 
rior vix  prominens.  Pinnae,  dorsalis  post  ventrales  incipiens,  analis 
abbreviata.  Linea  lateralis  valde  curvata.  Vesica  natatoria  biloba.  Spec. 
typ.  Ilemiculter  leuciscidus  — Culter  leucisculus  Basii. 

E.  Bramae. 

Corpus  oblongum  vel  elongatum,  squamis  magnis  vel  mediocribus. 
Pinnae,  dorsalis  brevis  anacantha  supra  vel  post  ventrales  incipiens, 


— 211  — 

analis  elongata  vel  mediocris  vel  brevis.  Dentes  pharyngeales  uni- 
vel  biseriati. 

Brama  Klein  = Abramis  Cuv.  — Blicca  Heck.  = Ballerus  Heck.  = 
Bliccopsis  Heck.  = Luxilus  Raf.  = Stilbe  de  Kay  = Richard- 
sonius  Gir. 

Corpus  oblongum  compressum,  squamis  magnis.  Cirri  nulli.  Pinnae, 
dorsalis  post  ventrales  incipiens,  analis  elongata  dorsali  multo  longior. 
Dentes  pharyngeales  uni-  vel  biseriati.  Spec.  typ.  Brama  lata  Klein  = 
Abramis  brama  Cuv. 

Alburnus  Rond.  = Alburnellus  Gir.  = Leucaspius  Heck.  Kner. 

Corpus  oblongo-elongatum  vel  elonga  tum  compressum,  dorso  humili, 
squamis  magnis.  Cirri  nulli.  Maxilla  superior  symphysi  emarginata, 
inferior  prominens  symphysi  tuberculo  incisuram  intermaxillarem  in- 
trante. Linea  lateralis  valde  curvata.  Pinnae,  dorsalis  post  ventrales 
incipiens,  analis  multiradiata  dorsali  longior.  Dentes  pharyngeales  uni- 
vel  biseriati.  Spec.  typ.  Alburnus  lucidus  Heck. 

Hybopsis  Ag. 

Corpus  elongatum  compressum  squamis  magnis.  Cirri  2,  supramaxil- 
lares  vel  nulli.  Rostrum  breve  rotundatum  vel  truncatum.  Os  inferam. 
Pinnae,  dorsalis  supra  ventrales  incipiens,  analis  brevis  vel  mediocris 
dorsali  brevior  ad  vix  longior.  Dentes  pharyngeales  compressorii  un- 
cinati biseriati.  Spec.  typ.  Hybopsis  gracilis  Ag. 

Subgen.  Hybopsis  Ag.  Cirri  2. 

i,  Hudsonius  Gir.  Cirri  nulli.  Spec.  typ.  Hudsonius fluviatilis  Gir. 

Semotilus  Raf.,  Heck.  = Cheilonemus  Baird  — Pogonichthys  Gir.  = 
Nocomis  Gir.  = Leucosomus  Heck. 

Corpus  subelongatum  vel  elongatum  fusiformi -compressum,  squamis 
magnis.  Cirri  2 supramaxillares  vel  nulli.  Rictus  magnus.  Linea  late- 
ralis curvata.  Pinnae,  dorsalis  supra  vel  post  ventrales  incipiens,  ana- 
lis brevis  dorsali  brevior  vel  vix  longior.  Dentes  pharyngeales  rapta- 
torii  compressi  biseriati.  Spec.  typ.  Leucosomus  pulchellus  Gir. 

Subgen.  Leucosomus  Heck.  Cirri  2. 

Semotilus  Raf.  Cirri  nulli.  Spec.  typ.  Semotilus  dorsalis  Raf. 

14* 


// 


— 212  — 


CeraticTitliys  Baird  (an  gener.  Leucosomo  adjungend.?). 

Corpus  elongatum  subfusiformi-compressmn,  squamis  magnis.  Cirri  2, 
supramaxillares.  Rictus  mediocris.  Linea  lateralis  vix  curvata.  Pinnae, 
dorsalis  supra  ventrales  incipiens,  analis  dorsali  non  vel  vix  longior. 
Isthmus  latus.  Dentes  pharyngeales  prehensiles  uniseriati.  Spec.  typ. 
Ceratichthys  bigutlatus  Baird. 

Leuciscus  Rond.  = Cyprinus  Art.  — Leucos  Heck.  — Squalius  Bp.  = 
Telestes  Bp.  = Scardinius  Bp.  — Idus  Heck.  = Alburnops 
Gir.  — Cyprinella  Gir.  = Moniana  Gir.  = Codoma  Gir.  = 
Çheonda  Gir. 

Corpus  oblongum  vel  elongatum  compressum,  squamis  magnis  vel  me- 
diocribus. Cirri  nulli.  Rictus  mediocris  vel  parvus.  Pinnae,  dorsalis 
supra  vel  post  ventrales  incipiens,  analis  brevis  dorsali  brevior  ad  vix 
longior.  Dentes  pharyngeales  contusorii  vel  raptatorii  uni-  vel  biseriati. 
Spec.  tp.  Leuciscus  rutilus  Cuv. 

Pseudorasbora  Blkr. 

Corpus  subelongatum  vel  elongatum  compressum,  squamis  magnis. 
Caput  depressum.  Cirri  nulli.  Os  superum  rictu  brevi  subverticali. 
Maxilla  inferior  truncata  brevis.  Oculi  posteri.  Linea  lateralis  recta. 
Pinnae,  dorsalis  supra  vel  vix  ante  ventrales  incipiens,  analis  brevis. 
Dentes  pharyngeales  uncinato-compressorii  uniseriati.  Spec.  typ.  Pseu- 
dorasbora parva  — Leuciscus  parvus  Schl. 

F.  Aspii. 

Corpus  elongatum,  squamis  magnis,  mediocribus  vel  parvis.  Caput 
et  rostrum  acuta.  Cirri  nulli.  Rictus  magnus  obliquus.  Pinnae, 
dorsalis  brevis  anacantha  supra  vel  vix  post  ventrales  incipiens, 
analis  mediocris  vel  brevis.  Dentes  pharyngeales  raptatorii  biseriati. 

Elopichthys  Blkr. 

Corpus  valde  elongatum.  Ossa  nasalia  valde  evoluta.  Squamae  medio- 
cres. Maxilla  inferior  hamata.  Pinnae,  dorsalis  supra  ventrales  incipiens 
et  longe  ante  analem  desinens,  analis  dorsali  non  longior.  Linea  late- 
ralis valde  curvata.  Vesica  natatoria  triloba.  Spec.  typ.  Elopichthys 
bambusa  = Leuciscus  bambusa  Rich. 


— 213  — 


Aspius  Ag.  = Ptychocheilus  Ag.  = Clinostomus  Gir.  = Gila  Baird  Gir.  — 
Tigoma  Gir. 

Corpus  elongatum  vel  subelongatum,  squamis  mediocribus  vel  magnis. 
Ossa  nasalia  normalia.  Maxilla  inferior  symphysi  tuberculo  munita. 
Pinnae,  dorsalis  post  ventrales  incipiens  et  vix  ante  analem  desinens, 
analis  dorsali  multo  ad  non  longior.  Linea  lateralis  valde  ad  mediocri- 
ter curvata.  Dentes  pharyngeales  raptatorii.  Spec.  typ.  Aspius  rapax  Ag. 

IX.  Acheilognathini. 

Cyprinoidei  corpore  oblongo  vel  elongato,  maxilla  inferiore  antice  acie 
nuda;  rictu  parvo;  cirris  4 ad  nullis;  squamis  magnis  vel  mediocri- 
bus; pinna  dorsali  anacantha,  anali  tota  vel  ex  parte  opposita;  denti- 
bus pharyngealibus  uniseriatis. 

Esomus  Swns.  = Nuria  Yal. 

Corpus  elongatum,  dorso  humili.  Squamae  magnae.  Cirri  4,  rostrales 
carnosi  supramaxillaribus  longissimis  setaceis  approximati.  Os  anticum, 
rictu  parvo.  Os  suborbitale  anterius  trigonum  apice  acuto  deorsum 
spectante.  Linea  lateralis  nulla.  Pinnae  dorsalis  et  analis  breves,  dor- 
salis tota  vel  maxima  parte  anali  opposita.  Dentes  pharyngeales  acuti 
non  vel  vix  curvati.  Spec.  typ.  Esomus  danrica  Swns. 

Acheilognathus  Blkr. 

Rostrum  obtusum  convexum,  laeve.  Os  terminale.  Os  suborbitale  an- 
terius pentagonum  apice  acuto  sursum  spectante.  Cirri  2,  snpramaxil- 
lares.  Squamae  magnae.  Linea  lateralis  toto  corpore  conspicua  medio- 
criter curvata.  Pinna  dorsalis  subelongata  radiis  posterioribus  tantum 
anali  subelongatae  opposita.  Dentes  pharyngeales  uncinati  non  serrati. 
Spec.  typ.  AcJieilognathus  melanog aster  Blkr. 

Paracheilognatlius  Blkr. 

Rostrum  obtusum  convexum  porosum.  Os  subinferam.  Os  suborbitale 
anterius  pentagonum  apice  acuto  sursum  spectante.  Cirri  2,  supra- 
maxillares.  Squamae  magnae.  Linea  lateralis  toto  corpore  conspicua 
parum  curvata.  Pinna  dorsalis  elongata  majore  parte  anali  elongatae 
opposita.  Dentes  pharyngeales  compressori!  serrati.  Spec.  typ.  Para- 
cheilognatlms  rhombeus  — Capoëta  rhombea  Sehl. 


— 214 


Bhodeus  Ag. 

Rostrum  obtusum  convexum,  laeve.  Os  terminale.  Os  suborbitale  an- 
terius pentagonum  apice  acuto  sursum  spectante.  Cirri  nulli.  Squamae 
magnae.  Linea  lateralis  corpore  antice  tantum  conspicua.  Pinna  dor- 
salis elongata  dimidio  posteriore  anali  elongatae  opposita.  Dentes  pha- 
ryngeales cultriformes  non  serrati.  Spec.  typ.  Bhodeus  amarus  Ag. 

Berilampus  McCl.  — Devario  Heck. 

Rostrum  laeve.  Os  subterminale.  Cirri  nulli.  Squamae  magnae.  Linea 
lateralis  valde  curvata  lineae  ventrali  approximata.  Pinna  dorsalis 
elongata  majore  parte  anali  elongatae  opposita.  Spec.  typ.  Berilampus 
devario  McCl. 

Bseudoperilampus  Blkr. 

Rostrum  acutum,  laeve.  Os  terminale.  Os  suborbitale  anterius  trigo- 
num apice  oblique  deorsum  spectante.  Cirri  nulli.  Squamae  mediocres 
vel  magnae.  Linea  lateralis  medio  corpore  caudaque  nulla.  Pinna  dor- 
salis elongata  majore  parte  anali  elongatae  opposita.  Dentes  pharyn- 
geales uncinati,  facie  masticatoria  concava  margine  serrata.  Spec.  typ. 
Bseudoperilampus  typus  Blkr. 

X.  Smiliogastrini. 

Cyprinoidei  corpore  oblongo  vel  elongato  valde  compresso,  ventre  ante 
pinnas  ventrales  cultrato;  maxillis  labiis  vestitis;  cirris  nullis;  pinnis, 
dorsali  brevi,  anali  elongata;  dentibus  pharyngealibus  tri-  vel  biseriatis. 

A.  Smilioyastri. 

Pinna  dorsalis  spina  armata.  Pinnae  pectorales  mediocres. 

Smilioy aster  Blkr. 

Corpus  oblongum,  squamis  parvis,  dorso  elevato,  rostro  angulato.  Linea 
lateralis  rectiuscula.  Spina  dorsalis  serrata.  Dentes  pharyngeales  com- 
pressi tuberculati  triseriati.  Spec.  typ.  Smilioy aster  Belangeri  = Leu- 
ciscus  Belangeri  Yal. 

Culter  Basii. 

Corpus  oblongum  squamis  mediocribus  vel  parvis  valde  inaequalibus, 


— 215  — 


dorso  humillimo.  Os  superum.  Linea  lateralis  valde  curvata.  Pinna 
dorsalis  ante  analem  sita  spina  edentula.  Vesica  natatoria  triloba. 
Spec.  typ.  Culter  alburnus  Basii. 

B.  Laubucae. 

Pinna  dorsalis  anacantha  tota  anali  opposita.  Squamae  nuchales 
longe  post  oculum  incipientes. 

Lauuca  Blkr. 

Corpus  oblongum,  squamis  magnis  subaequalibus.  Maxilla  inferior  sym- 
physi non  uncinata.  Pinnae  pectorales  capite  longiores.  Dentes  pha- 
ryngeales voratorii  triseriati.  Spec.  typ.  Laubuca  guttata  — Cyprinus 
(Chela)  laubuca  Ham.  Buch. 

C.  Chelae. 

Pinna  dorsalis  anacantha.  Squamae  corpore  valde  inaequales,  nu- 
chales supra  oculum  incipientes.  Maxilla  inferior  symphysi  unci- 
nata. Os  superum.  Dentes  pharyngeales  bi-  vel  triseriati. 

Chela  Ham.  Buch.  = Oxygaster  v.  Hass.  = Pelecus  Ag.  = Opsarius 
McCl.  = Salmophasia  Swns. 

Corpus  oblongum  vel  elongatum,  squamis  valde  inaequalibus.  Linea 
gulo-ventralis  regulariter  convexa.  Linea  lateralis  valde  curvata.  Dentes 
pharyngeales  bi-  vel  triseriati.  Spec.  typ.  Cyprinus  {Chela)  cachia  Ham. 

Buch. 

Macrochir ichthys  Blkr. 

Corpus  elongatum,  squamis  parvis.  Maxilla  inferior  symphysi  valde 
uncinata.  Linea  gulo-ventralis  post  axillam  valde  emarginata.  Rictus 
magnus  sub  verticalis.  Linea  lateralis  parum  curvata.  Dentes  pharyn- 
geales biseriati.  Spec.  typ  Macrochirichthys  uranoscopus  Blkr. 

SYSTEMA  CYPRINQIDEORUM  CONTRACTUM. 

I.  Catastomini. 

A.  Catostomi. 

Gen.  Acomus  Gir.,  Minomus  Gir.,  Catostomus  Les.,  Pty- 
chostomus  Ag.,  Hylomyzon  Ag. 


— 216  — 


B.  Moœostomi. 

Gen.  Moxostoma  Raf. 

C.  Ichthyobi . 

Gen.  Carpiodes  Raf.,  Cycleplus  Raf.,  Ichthyobus  Raf.,  Bu- 
balichthys  Ag. 

IL  Carpionini. 

Gen.  Carpio  Heck.,  Carassius  Nilss. 

III.  Labeonini. 

A.  Garrae. 

Gen.  Garra  Ham.  Buch.  (Subg.  Garra,  Discognathus  Heck.), 
Epalzeorhynchus  Blkr,  Crossocheilus  v.  Hass.  (Subg. 
Crossocheilus,  Crossocheilichthys  Blkr),  Dangila  Val., 
Morara  Blkr,  Barbichthys  Blkr,  Abrostonms  Smith. 

B.  Labeones. 

Gen.  Schismatorhynchus  Blkr,  Labeo  Cv.  (Subg.  Labeo, 
Diplocheilus  v.  Hass.),  Diploch  eilichthy  s Blkr,  Lobochei- 
lus  v.  Hass.  (Subg.  Lobocheilns,  Gobionichthys  Blkr), 
Tylognathus,  Rohitichthys  Blkr,  Rohita  Val.  (Subg.  Ro- 
hita,  Rohitodes  Blkr),  Morulius  Ham.  Buch. 

C.  Semiploti. 

Gen.  Semiplotus  Blkr. 

D.  Opistocheili. 

Gen.  Schizothorax  Heck.  1838. 

IV.  Chondrostomini. 

A.  Oreini. 

Gen.  Schizopyge  Heck.,  Oreinus  McCl.  (Subg.  Oreinus, 
Scaphiodon  Heck.),  Dillonia  Heck. 

B.  Gymnostomi. 

Gen.  Cirrhina  Cuv.,  Gymnostomus  Heck.  (Subg.  Gymno- 
stomus,  Acra  Blkr),  Aspidoparia  Heck. 

C.  Chondrostomi. 

Gen.  Chondrostoma  Ag. 


217  — 


V.  Barbini. 

A.  Barbi. 

Gen.  Racoma  McCL,  Barbus  Cuv.,  Labeobarbus  Rüpp., 
Balantiocheilus  Blkr,  Hemibarbus  Blkr,  Cyclocheilichthys 
Blkr  (Subg.  Cyclocheilichthys,  Siaja,  Anematichthys  Blkr), 
Hypselobarbus  Blkr  (Subg.  Hypselobarbus,  Gonoprocto- 
pterus,  Tambra  Blkr).  s 

B.  Sy Storni. 

Gen.  Puntius  Ham.  Buch.  (Subg.  Puntius,  Capoëta  Val., 
Barbodes  Blkr),  Hampala  v.  Hass.,  Amblyrhynchichthys 
Blkr,  Albulichthys  Blkr,  Rohteichthys  Blkr. 

C.  Osteobramae. 

Gen.  Rohtee  Syk. 

D.  Cattae. 

Gen.  Catla  Val.,  Hypophthalmichthys  Blkr,  Thynnichthys 
Blkr,  Amblypharyngodon  Blkr,  Cirrhinichthys  Blkr,  Gna- 
thopogon  Blkr,  Leptobarbus  Blkr,  Rasbora  Blkr,  Ras- 
borichthys  Blkr,  Opsariichthys  Blkr,  Bardius  Ham.  Buch. 
(Subg.  Bardius,  Bendilisis  Blkr,  Pachystomus  Heck.). 

E.  Daniones. 

Gen.  Danio  Ham.  Buch.,  Luciosoma  Blkr  (Subg.  Luciosoma, 
Trinematichthys  Blkr). 

VI.  Paralabeonini. 

A.  Cochlognathi. 

Gen.  Cochlognathus  Baird  Gir.,  Pimephales  Raf. 

B.  Laviniae. 

Gen.  Mylocheilus  Ag.,  Mylopharodon  Ag.,  Exoglossum  Raf., 
Pseudogobio  Blkr,  Campostoma  Ag.,  Siboma  Gir.,  Lavinia 
Gir.,  Dionda  Gir.,  Algoma  Gir.,  Hyborhynchus  Ag.,  Hy- 
bognathus  Ag.,  Orthodon  Gir.,  Cliola  Gir.,  Algansea  Gir. 

VII.  Aulopygini. 

Gen.  Aulopyge  Heck.,  Meda  Gir. 


— 218  — 


VIII.  Leuciscini. 

A.  Chedri. 

Gen.  Chedrus  Swns.,  Plargyrus  Raf. 

B.  Gobiones. 

Gen.  Gobio  Cuv.,  Sarcocheilichthys  Blkr. 

C.  Phoxini. 

Gen.  Tinca  Rond.,  Argyrens  Heek.,  Chrosomus  Raf.,  Tia- 
roga  Gir.,  Phoxinus  Rond.,  Phoxinellus  Heek.,  Para- 
phoxinus  Blkr. 

D.  Acanthobramae. 

Gen.  Acanthobrama  Heek.,  Chanodichtliys  Blkr,  Pseudo- 
culter  Blkr,  Hemicnlter  Blkr. 

E.  Bramae. 

Gen.  Brama  Klein,  Alburnus  Rond.,  Hybopsis  Ag.  (Subg. 
Hybopsis,  Hudsonius  Gir.),  Semotilus  Raf.  (Subg.  Leu- 
cosomus  Heek.,  Semotilus  Raf.),  Ceratichthys  Baird, 
Leuciscus  Rond.,  Pseudorasbora  Blkr. 

F.  Aspii. 

Gen.  Elopichthys  Blkr,  Aspius  Ag. 

IX.  Acheilognathini. 

Gen.  Esomus  Swns.,  Acheilognathus  Blkr,  Paracheilogna- 
thus  Blkr,  Rhodeus  Ag.,  Perilampus  McCL,  Pseudope- 
rdampus  Blkr. 

X.  Smiliogastrini. 

A.  Smïliogastri. 

Gen.  Smiliogaster  Blkr,  Culter  Basil. 

B.  Laubacae. 

Gen.  Laubuca  Blkr. 

C.  Chelae. 

Gen.  Chela  Ham.  Buch.,  Macrochiriclithys  Blkr. 

Scripsi  Calendis  Maji  1863. 


OBSERVATIONS 


SUR 


SYRRHAPTES  PARADOXUS. 


PAR 


J.  P.  y A >'  WICKE YOORT  CROMMELIY. 


L’oiseau  rare  et  intéressant,  décrit  et  figuré  par  Pallas  sous  le  nom 
de  Tetrao  paradoxa,  et  par  Temminck  sous  celui  d’ Hétéroclite  de 
Pallas  (Syrrhaptes  Pallasii),  habite,  comme  on  le  sait  depuis  longtemps, 
les  déserts  situés  dans  la  partie  occidentale  de  l’Asie  tempérée.  Cette 
espèce  avait  déjà  été  admise  par  le  prince  Ch.  L.  Bonaparte  au  nom- 
bre de  celles,  qui  constituent  la  faune  ornithologique  de  l’Europe  ; néan- 
moins la  plupart  des  naturalistes  n’ont  point  suivi  l’exemple  de  l’auteur 
cité,  et  l’on  continua  à regarder  ce  gallinacé  comme  exclusivement  asi- 
atique. 

Aujourd’hui  l’apparition  accidentelle  de  cet  oiseau  dans  les  limites 
européennes  est  indubitablement  constatée,  plusieurs  contrées  de  notre 
partie  du  monde  ayant  reçu  des  visites  de  ce  gallinacé  tartare,  qui  parais- 
sait condamné  à ne  jamais  quitter  les  déserts  immenses  de  sa  patrie. 

L’année  1859  fut  témoin  d’une  migration  de  ces  oiseaux,  jusqu’alors 
unique  dans  les  annales  de  l’ornithologie.  Toute  une  volée  d’hétéroclites 
s’égara  jusqu’aux  frontières  les  plus  occidentales  de  l’Europe;  quelques 
individus  traversèrent  même  la  mer  du  Nord,  et  ce  ne  fut  que  l’Océan 
Atlantique,  qui  parut  être  capable  de  mettre  un  terme  à leur  voyage. 

Le  9 Juillet  de  l’année  mentionnée  trois  hétéroclites  se  montrèrent  aux 
bords  de  la  rivière  Glasslyne,  dans  le  pays  de  Galles,  sur  la  côte  sep- 


— 220 


tentrionale  de  Cardigan-bay,  à une  lieue  environ  de  la  mer.  On  tua 
un  mâle,  qui  fut  envoyé  au  Derby-Musée  de  Liverpool.  Les  deux  autres 
sujets  s’envolèrent  vers  la  rive  opposée  de  la  rivière,  et  ne  furent  plus 
revus.  Un  second  individu  fut  pris  vers  la  même  époque  en  Norfolk. 
On  trouve  les  détails  de  cette  apparition  d’hétéroclites  en  Angleterre 
dans  le  Journal  J Ornithologie  nommé  V Ibis,  vol.  I et  II. 

Un  mâle  de  l’espèce  en  question  fut  capturé  le  23  du  même  mois 
près  d’Hobro  en  Jutland;  celui-ci  se  trouve  aujourd’hui  au  Musée  de 
Copenhague.  On  observa  dans  la  même  localité  un  autre  sujet,  qui  ne 
fut  point  tué  ( Zoölogist  1859,  p.  6780).  Enfin  le  royaume  des  Pays-bas 
reçut  une  première  visite  du  gallinacé,  qui  fait  le  sujet  de  notre  article. 

Les  dunes  maritimes  situées  près  de  Zandvoort,  village  à deux  lieues 
Ouest  d’Harlem,  ont  été  destinées  par  la  nature  à servir  de  séjour  pen- 
dant quelques  mois  de  la  même  année,  à deux  sujets  de  l’espèce  men- 
tionnée. Le  garde-chasse,  de  qui  nous  tenons  les  observations,  que  nous 
aurons  le  plaisir  de  faire  connaître  aux  naturalistes,  remarqua  ces  oiseaux 
pour  la  première  fois  en  Juillet  1859,  et  les  prit  au  premier  abord  pour 
des  pluviers:  il  se  croyait  autorisé  à les  rapprocher  de  ce  genre  des 
échassiers  à la  vue  de  leur  vol  rapide  et  effectué  en  ligne  droite.  Plus 
tard  il  les  crut  être  des  tourterelles  extraordinaires  et  abnormales,  tout 
étonné  qu’il  était  de  ne  jamais  les  voir  percher. 

Ces  deux  hétéroclites  se  choisirent  pour  demeure  un  espace  de  ter- 
rain relativement  peu  étendu;  ils  ne  s’éloignaient  guère  des  lieux,  où 
ils  séjournaient  habituellement,  et  se  tenaient  presque  toujours  dans  le 
sable  nu  et  mouvant  de  nos  dunes  les  plus  incultes.  Ce  ne  fut  que 
plus  tard,  après  la  récolte  des  pommes  de  terre,  qu’ils  se  rendirent  dans 
les  champs,  qui  avaient  nourri  cette  plante,  et  dont  le  sol  aride  et  sa- 
blonneux leur  offrait  un  séjour,  qui  leur  convenait  tout  particulièrement. 

Les  observations  sur  la  manière  de  vivre  de  ces  gallinacés  faites  par 
le  garde-chasse,  qui  eut  le  bonheur  de  pouvoir  les  épier  en  Hollande, 
correspondent  en  général  assez  bien  avec  celles,  que  communiqua  M.- 
Delanoue  dans  le  Dictionnaire  classique  J Histoire  naturelle , et  que  répéta 
Temminck  dans  son  Becueil  de  Blanches  coloriées.  Cependant  tout  ce 
que  le  premier  des  auteurs  cités  remarqua  en  Tartarie  touchant  la  marche 
lente  et  pénible  de  ces  oiseaux,  n’a  pu  être  vérifié  sur  les  sujets,  qui  ont 
visité  notre  patrie  il  y a quatre  ans.  Toutefois  les  empreintes  laissées 
par  leurs  doigts  dans  le  sable  firent  conclure  à leur  observateur,  que  ces 
gallinacés  ne  se  déplaçaient  que  très  imparfaitement  au  moyen  des  pieds. 
Ces  empreintes  lui  rappelaient  celles,  que  laissent  les  pattes  des  rats. 


— 221  — 


La  nourriture,  que  prenaient  ces  hétéroclites  pendant  leur  séjour  sur 
les  côtes  de  la  mer  du  Nord,  consistait  en  semences  de  diverses  plan- 
tes, principalement  du  blé  sarrasin  sauvage  (Polygonum  tartaricum)  nom- 
mé en  hollandais  wilde  boekweit,  et  d’une  autre  plante  (Spergula  arven- 
sis)  appelée  en  hollandais  wilde  spurrie.  On  ne  les  vit  jamais  faire  la 
chasse  aux  insectes. 

La  voix  de  ces  oiseaux  s’exprimait  par  un  cri  aigu  et  perçant,  et 
souvent  par  un  sifflement,  qu’ils  faisaient  entendre  en  s’élevant  dans  les 
airs,  et  qui  ressemblait  à celui  de  l’Oedicnemus  crepitans,  espèce  qui 
niche  quoiqu’en  petite  quantité  dans  nos  dunes  maritimes. 

Nos  hôtes  asiatiques  étaient  timides  et  méfiants,  de  sorte  qu’on  ne 
pouvait  les  observer  qu’en  cachette  ou  à l’improviste.  En  automne,  lors- 
que les  chasseurs  avec  leur  attirail  les  avaient  souvent  importunés,  ils 
devinrent  encore  plus  sauvages,  et  se  levaient  à de  grandes  distances. 
Leur  vol  était  rapide,  élevé,  droit  mais  peu  sontenu.  L’assertion  émise 
par  M.-  Schlegel  dans  T Almanae  de  la  Société  royale  de  Zoölogie  d' Am- 
sterdam de  1860,  et  concernant  la  coutume,  qu’auraient  eue  ces  oiseaux, 
de  se  blottir  et  de  se  cacher  obstinément,  quand  on  les  avait  fait  lever 
une  fois,  repose  sur  une  erreur  ou  un  malentendu  de  notre  part.  Au 
contraire,  lorsque  ces  oiseaux  venaient  d’échapper  par  le  vol  aux  regards 
du  chasseur,  ils  se  levaient  bien  plus  vite  que  la  première  fois,  de  sorte 
qu’il  était  impossible  de  les  poursuivre. 

Ces  gallinacés  originaires  des  déserts  de  la  Tartar ie  demeurèrent 
ainsi  dans  nos  dunes  depuis  le  mois  de  Juillet,  jusqu’aux  premiers  jours 
d’Octobre,  lorsqu’un  chasseur  réussit  à blesser  l’un  d’eux  à l’aile;  ce- 
pendant ou  ne  parvint  pas  à s’en  rendre  maître  ce  jour-là.  Un  ou  deux 
jours  après  l’oiseau  fut  trouvé  étant  encore  en  vie,  et  tué  à coups  de  bâton; 
il  fait  aujourd’hui  l’un  des  ornements  du  cabinet  de  la  Société  royale 
de  Zoologie  d’Amsterdam.  Le  second  individu  resta  dans  la  même  lo- 
calité jusqu’au  26  Octobre;  il  fut  alors  blessé  d’un  coup  de  fusil;  mal- 
heureusement il  échappa  aux  recherches  des  chasseurs.  Ce  dernier  sujet 
était,  selon  l’opinion  du  garde-chasse  mentionné  déjà  plusieurs  fois,  le 
plus  grand  et  le  plus  beau;  il  avait  les  filets  aux  ailes  et  à la  queue 
plus  allongés  que  son  compagnon. 

Nos  observations  touchant  les  deux  sujets  de  Syrrhaptes  paradoxus, 
qui  ont  visité  la  Hollande  en  1859,  étaient  prêtes  à être  mises  sous 
presse,  lorsque  l’apparition  d’une  grande  multitude  de  ces  oiseaux  dans 
nos  dunes  longeant  la  mer  du  Nord,  vint  s’emparer  soudainement  de 
toute  notre  attention.  L’alarme  fut  sonné  d’abord  au  Musée  d’Histoire 


222 


naturelle  de  Leyde  par  l’acquisition  d’une  femelle  tuée  le  9 Juin  1863 
dans  les  dunes  près  de  Wassenaar;  elle  portait  des  oeufs  déjà  bien 
développés.  Une  autre  femelle  fut  prise  vivante  vers  la  même  époque 
dans  les  environs  de  Velsen,  village  situé  au  Nord  d’Harlem,  et  en- 
voyée à la  ménagerie  de  la  Société  royale  de  Zoologie  d’Amsterdam. 
Enfin  le  garde-chasse  au  service  de  M.-  Rijckevorsel  de  la  Haye  ob- 
serva quatre  hétéroclites  le  7 du  même  mois  dans  les  dunes  confiées  à 
ses  soins;  le  lendemain  il  en  vit  neuf,  et  le  9 de  Juin  il  en  découvrit 
cinq,  dont  il  tua  un  mâle,  qui  avait  le  jabot  plein  de  graines  nouvel- 
lement semées  de  blé  sarrasin  (Polygonum  fagopyrum) . Ces  oiseaux  étaient 
alors  très  faciles  à approcher;  malheureusement,  à mesure  qu’ils  se  remirent 
des  fatigues  du  voyage,  ils  reprirent  leur  naturel  sauvage  et  méfiant. 

Ce  fut  déjà  dans  les  premiers  jours  de  Mai,  que  de  nombreuses  bandes 
de  ces  gallinacés  se  montrèrent  dans  les  dunes  de  Zandvoort,  et  s’y 
établirent  sans  qu’on  parvint  à capturer  un  seul  de  ces  oiseaux.  Ils  se 
choisirent  pour  demeure  les  endroits  les  plus  arides  et  les  plus  sablon- 
neux, et  séjournèrent  surtout  dans  les  terres  en  friche,  où  l’année  der- 
nière on  cultiva  des  pommes  de  terre.  Us  vivaient  ordinairement  en 
petites  familles  de  sia  à quatorze  individus,  qui  se  réunissaient  parfois 
en  bandes  de  trente  à cinquante  sujets;  ce  ne  fut  que  rarement,  qu’on 
aperçut  deux  sujets,  qui  se  tenaient  à l’écart,  et  semblaient  être  ap- 
pariés. Cependant  peu  de  temps  après  l’arrivée  de  ces  gallinacés  on  fit 
lever  une  paire,  qui  se  senait  près  d’un  nid  ou  plutôt  d’un  creux  dans 
le  sable,  où  se  trouvaient  deux  oeufs:  ceux-ci  étaient  de  la  grosseur  de 
ceux  de  la  tourterelle,  mais  un  peu  plus  allongés  et  presque  d’égale 
épaisseur  aux  deux  bouts;  la  couleur  était  d’un  cendré  clair  un  peu 
nuancé  de  roussâtre,  avec  des  tôches  brunes  peu  distinctes.  On  plaça 
de  suite  des  lacets  afin  d’attraper  les  oiseaux;  cependant  on  n’y  réussit 
pas,  puisqu’ils  abandonnèrent  les  objets  de  leur  plus  tendre  affection. 
Cette  observation  parait  contredire  l’expérience  acquise  en  Tartarie  par 
M.-  Delanoue,  qui  assure  que  l’hétéroclite  ne  quite  sa  couvée  que  dans 
l’extrême  nécessité;  toutefois  cette  contradiction  apparente  est  loin  d’être 
réelle,  car  il  est  très  probable,  que  la  femelle,  qui  avait  pondu  ces  oeufs 
dans  un  pays  si  éloigné  de  sa  patrie,  ne  s’était  pas  encore  mise  à cou- 
ver, et  il  n’est  pas  rare  de  voir,  que  des  oiseaux  abandonnent  leur  nid 
et  leurs  oeufs  nouvellement  pondus  au  moindre  signe  de  danger;  tandis 
que  ces  mêmes  oiseaux  défendent  leur  couvée  et  surtout  leurs  petits  au 
péril  de  leur  propre  vie.  Après  la  découverte  de  ces  oeufs  dans  les 
dunes  des  environs  d’IJarlem  on  n’y  a plus  remarqué  d’hétéroclite,  qui 


— 223  — 


semblait  s’occuper  des  soins  de  la  reproduction.  Toutefois  on  prétend 
avoir  trouvé  dans  les  mêmes  dunes  une  seconde  couvée,  composée  de 
deux  oeufs  pareils  aux  premiers,  et  l’on  assure  même  qu’en  1859  on 
y aurait  découvert  également  deux  oeufs  d’hétéroclite. 

Le  17e  Juin  on  réussit  enfin  à se  rendre  maître  de  trois  femelles, 
qui  faisaient  partie  d’une  volée  d’environ  quarante  sujets.  Deux  de  celles- 
ci  se  trouvent  dans  notre  collection;  elles  étaient  si  sauvages,  qu’on  dut 
les  tirer  à une  distance  de  près  de  cent  pas  au  moyen  de  très  gros 
plomb,  qu’on  emploie  à la  chasse  aux  oies.  La  troisième,  qui  n’était 
blessée  qu’à  l’aile,  fut  prise  vivante  et  envoyée  au  Jardin  zoölogique 
d’Amsterdam;  elle  n’y  vécut  que  cinq  jours,  et  fait  à présent  partie  de 
la  collection  de  M.-  G.  M.  de  Graaf  de  Leyde.  Peu  de  jours  après 
on  trouva  sur  la  plage  de  la  mer  du  Nord  près  de  Zand  voort  un  in- 
dividu mort,  qui  était  malheureusement  dans  un  état  trop  déplorable 
pour  pouvoir  servir  à quelque  but  scientifique.  Plus  tard  le  Musée  d’ His- 
toire naturelle  de  Leyde  obtint  encore  deux  femelles  tuées  dans  les 
dunes,  l’une  près  de  Wassenaar,  et  l’autre  près  de  Noordwijk.  Enfin  le 
5 Septembre  trois  mâles  et  deux  femelles  furent  tués  dans  les  dunes 
de  Zandvoort;  ces  individus  étaient  en  nuce,  et  manquaient  par  consé- 
quent de  filets,  la  première  rémige  et  les  deux  rectrices  médianes  de  la 
nouvelle  livrée  ne  commençant  qu’à  pousser.  A cette  occasion  notre  col- 
lection fut  enrichie  par  l’acquisition  d’un  mâle. 

Les  divers  hétéroclites  capturés  cette  année  en  Hollande  nous  ont 
offert  les  différences  suivantes.  Le  mâle  se  distingue  de  la  femelle  par 
des  filets  plus  allongés,  ainsi  que  par  la  couleur  orange  très  pure  à la 
tête  et  à la  gorge,  et  par  un  rose  plus  prononcé  en  dessous  des  ailes; 
il  a de  plus  les  taches  en  croissant  plus  larges  et  plus  foncées,  et  le 
plastron  du  ventre  d’une  teinte  plus  sombre  ; enfin  il  porte  à la  poitrine 
une  bande  très-distincte,  formée  par  les  croissants  noirs  des  plumes.  Nous 
avons  observé,  que  les  individus  du  sexe  féminin  sont  également  pour- 
vus de  filets  aux  ailes  et  à la  queue,  quoique  M.-  Delanoue  prétende, 
que  les  femelles  en  sont  privées,  et  que  ce  caractère  n’est  propre  qu’au 
sexe  masculin.  Nos  deux  femelles  diffèrent  entre  elles,  en  ce  que  l’une 
a des  teintes  en  général  plus  sombres,  et  les  taches  en  croissant  plus 
larges;  le  plastron  du  ventre  est  plus  étendu  et  d’un  brun  noirâtre  plus 
foncé.  L’individu  de  M.-  de  Graaf  paraît  se  rapprocher  de  notre  femelle 
aux  teintes  obscures;  il  a le  milieu  du  ventre  dénué  de  plumes,  ce  qui 
ferait  penser  qu’il  aurait  déjà  couvé  dans  cette  même  saison.  Les  femel- 
les du  Musée  de  Leyde  ne  diffèrent  pas  essentiellement  des  nôtres. 


— 224  — 


Il  est  remarquable,  que  le  mâle  et  la  femelle  tués  bientôt  après  leur 
arrivée  en  Hollande  ont  des  teintes  très  pures,  tandis  que  les  sujets, 
qui  ont  été  capturés  après  avoir  séjourné  plus  ou  moins  longtemps  dans 
nos  dunes,  se  distinguent  par  une  nuance  sale,  qui  couvre  tout  le  plu- 
mage. Nous  ne  saurions  décider,  à quelle  cause  on  doit  attribuer  ce 
changement,  que  subit  la  livrée  de  ces  gallinacés  après  un  séjour  de  si 
courte  durée  sur  nos  côtes  maritimes.  Ce  phénomène  serait-il  occasionné 
par  la  nature  du  sable  de  nos  dunes  trop  différent  peut-être  de  celui 
des  déserts,  où  ces  oiseaux  habitent  ordinairement?  ou  bien  doit-on  en 
chercher  la  cause  dans  les  particules  salines,  qui  exhalées  par  la  mer, 
et  portées  par  l’air  se  déposent  surtout  pendant  la  pluie  sur  les  objets, 
qui  se  trouvent  dans  le  voisinage  immédiat  de  la  grande  masse,  d’où 
elles  tirent  leur  origine? 

Les  informations,  que  nous  avons  été  à même  d’acquérir  touchant  la 
manière  de  vivre  des  hétéroclites  pendant  leur  second  séjour  dans  notre 

patrie,  n’ont  fait  qu’affirmer  tout  ce  que  nous  avons  noté  à ce  sujet 

sur  les  deux  individus  de  cette  espèce,  qui  ont  visité  la  Hollande  en 
1859.  Cependant  cette  fois-ci  l’on  a pu  observer  la  marche  de  ces 
oiseaux;  elle  est  lente  et  interrompue  par  de  fréquentes  alternatives  de 
repos,  pendant  lesquelles  l’oiseau  regarde  souvent  en  arrière.  Toutefois 

l’individu,  qui  fut  blessé  à l’aile  le  17e  Juin,  courut  assez  vite,  lors- 

qu’on fit  des  efforts  pour  l’attraper.  Cette  célérité  exceptionelle  peut 
avoir  été  occasionnée  par  l’espoir  d’échapper  aux  poursuites  du  chasseur. 

Les  hétéroclites  aiment  à se  vautrer  dans  la  poussière,  comme  les 
autres  gallinacés.  Quand  ils  volent  par  bandes,  ils  se  rangent  ordinai- 
rement en  ligne  les  uns  à côté  des  autres.  Leur  vol  est  bruyant,  et  les 
oblige  à de  fréquents  battements  d’ailes. 

La  nourriture  de  ces  oiseaux  consiste,  ainsi  que  nous  l’avons  dit  plus 
haut,  en  semences  de  diverses  plantes;  nous  avons  trouvé  dans  le  jabot 
de  nos  sujets  celles  d’ Anethum  graveolens  (en  hollandais  Dille),  d’une 
espèce  de  Chenopodium  ( Ganzenvoet ) et  du  Cerastium  vulgatum,  nommé 
en  hollandais  Hoornbloem ; cette  dernière  plante  croît  en  grande  quan- 
tité dans  nos  dunes;  les  hétéroclites  en  avalent  la  graine  toute  entière 
et  enveloppée  de  la  cosse.  Ces  gallinacés  recherchent  aussi  les  graines 
nouvellement  semées  de  blé  sarrasin,  qu’ils  déterrent  en  grattant  le  sol; 
cependant  ils  ne  peuvent  atteindre  celles,  qui  sont  enfouies  un  peu  pro- 
fondément. Ils  ont  la  chair  brune,  sèche  et  peu  agréable  au  goût. 

Nos  hôtes  asiatiques,  qui  nous  ont  visités  en  grand  nombre  pendant 
les  mois  de  Mai  et  de  Juin,  ont  successivement  disparu  pour  la  plus 


— 225 


grande  partie.  Aujourd’hui,  le  11  Septembre,  on  ne  voit  guère  dans  nos 
dunes  qu’un  petit  nombre  de  familles  ou  bien  des  individus  isolés.  Une 
troupe,  comptant  quinze  sujets,  se  tint  habituellement  dans  les  environs 
de  Zandvoort  sur  un  champ,  où  l’on  a semé  du  blé  sarrasin,  auquel 
elle  cause  beaucoup  de  dégât.  Une  seconde  volée  plus  nombreuse,  com- 
posée d’environ  trente  individus,  semble  préférer  la  vie  nomade  à un 
séjour  plus  stable;  elle  se  montre  de  temps  en  temps  dans  les  dunes, 
ou  habita  la  première,  et  se  tient  pendant  ces  derniers  jours  tout  près 
de  la  demeure  du  garde-chasse  ; ce  qui  prouverait,  que  ces  oiseaux  s’ac- 
coutument peu  à peu  à la  société  de  l’homme;  aussi  sont-ils  moins  sau- 
vages qu 'auparavant.  L’espèce,  qui  fait  le  sujet  de  notre  article,  a été 
observée  également  dans  le  courant  de  cette  saison  en  Frise  et  en  Gro- 
ningue  ; elle  a aussi  visité  quelques  contrées  baignées  par  la  mer  du  Nord, 
telles  que  l’Angleterre  et  le  Danemarc,  et  s’est  même  reproduite  dans  ce 
dernier  pays. 


Les  dunes  maritimes,  situées  à l’Ouest  d’Harlem,  ont  été  le  théâtre 
de  plusieurs  autres  captures  très  intéressantes  pour  la  faune  ornitholo- 
gique du  royaume  des  Pays-bas. 

Ainsi  l’on  y tua,  il  y a plusieurs  années,  un  mâle  de  Saxicola  stapa- 
zina  TEMM.,  espèce  du  midi  de  l’Europe,  qui  ne  fut  observée  nulle  part 
ailleurs  dans  notre  patrie,  sinon  dans  la  même  chaîne,  de  dunes  près  du 
village  de  Wassenaar,  non  loin  de  Leyde. 

On  y prit  aussi  le  11  Octobre  1859  près  du  village  d’O verveen,  dans 
des  filets  tendus  aux  pinsons  une  femelle  de  l’ortolan  (Emberiza  hortu- 
lana LiNN.),  qui  ne  visite  que  fort  rarement  nos  provinces  occidentales. 
Ce  fut  près  du  même  village  et  dans  de  pareils  filets,  qu’on  captura  en 
Octobre  1860  un  jeune  mâle  de  Carpodacus  erythrinus  gray;  c’est  le 
seul  individu  de  cette  espèce,  qui  ait  été  observé  jusqu’ici  dans  le 
royaume  des  Pays-bas.  Les  observations  sur  la  manière  de  vivre  du 
carpodaque  mentionné,  communiquées  par  divers  auteurs,  paraissent 
s’appliquer  à l’individu  en  question,  qui  fut  tenu  en  cage  jusqu’à  ce 
jour.  Il  prend  ordinairement  une  position  verticale,  et  aime  à allonger 
le  cou  et  à regarder  de  tous  côtés.  Il  a un  chant  fort  et  très  varié,  et 
semble  imiter  celui  d’autres  oiseaux,  qui  sont  dans  son  voisinage,  ainsi 
que  leur  cri  d’appel,  surtout  du  pinson  et  du  serin  des  Canaries,  qui 
sont  avec  lui  dans  la  même  chambre.  Le  prince  Bonaparte  et  M.- 

15 


— 226  — 


Schlegel  (. Monographie  des  loxiens ) assurent,  que  le  chant  du  Carpo- 
dacus  erythrinus  est  très  agréable  et  très  varié,  et  qu’il  forme  des  on- 
dulations plus  ou  moins  soutenues,  qui  paraissent  être  composées  des 
chants  de  la  linotte  et  du  bruant  des  roseaux.  Selon  M.M.-  Jaubert  et 
Barthélémy  la  Pommer aye  {Richesses  ornithologiques  du  Midi  de  la 
France ),  ce  chant  ressemblerait  à celui  de  la  soulcie,  et  M.-  le  marquis 
Durazzo  {Catalogue  des  Oiseaux  de  la  Ligurie ) observa  sur  un  sujet 
de  la  prétendue  Chlorospiza  incerta,  qu’il  faisait  entendre  le  cri  tantôt 
de  T ortolan  et  tantôt  de  la  soulcie.  Le  plumage  de  notre  individu  était 
à l’époque  de  la  prise  d’un  brun  un  peu  nuancé  d’olivâtre,  en  dessous 
presque  blanchâtre,  surtout  au  ventre;  toutes  les  plumes  portaient  une 
tache  plus  foncée,  excepté  celles  de  cette  dernière  partie;  celles  des 
ailes  et  de  la  queue  étaient  brunes  avec  de  larges  bordures  d’un  cen- 
dré olivâtre.  Les  couleurs  du  plumage  n’ont  subi  aucun  changement 
remarquable,  de  sorte  que  cet  oiseau  ne  s’est  point  revêtu  de  la  teinte 
rouge,  propre  à son  sexe.  Cependant  la  gorge  prend  à l’époque  de  la 
mue  une  nuance  d’un  jaune  assez  pur,  qui  disparaît  bientôt  après.  Le 
bec  de  cet  individu  ressemble  plus  à celui  du  vrai  Carpodacus  erythri- 
nus, qu’à  celui  des  sujets,  qui  ont  servi  à créer  la  prétendue  espèce 
connue  sous  le  nom  de  Chlorospiza  incerta,  et  dont  le  bec  se  rapproche 
un  peu  de  celui  du  verdier.  Notre  oiseau  n’est  pas  sauvage,  et  s’est 
bien  vite  accoutumé  à l’état  de  captivité. 

On  prit  un  peu  plus  tard,  le  30  Octobre,  près  du  village  de  Vogelen- 
zang, dans  des  filets  tendus  aux  alouettes  une  femelle  de  l’Emberiza 
lapponica  Nilsson,  qu’on  ne  voit  en  Hollande  que  fort  rarement.  Non 
loin  de  là,  près  de  Zandvoort,  on  tua  le  5 Décembre  1862  un  couple 
d’Alouda  alpestris  Linn.,  qui  ne  visite  notre  pays  que  très  accidentelle- 
ment. Ces  deux  alouettes  et  les  deux  bruants  mentionnés,  font  partie 
de  notre  collection. 

Plus  au  nord  se  trouvent,  au  milieu  de  dunes  assez  hautes,  de  petits 
vallons,  où  croît  en  abondance  l’Hippophae  rhamnoïdes,  nommée  en  hol- 
landais Icattendoorn , qui  y forme  des  fourrés  si  épais,  qu’il  est  presque  im- 
possible d’y  pénétrer.  C’est  dans  cette  retraite  formidable,  que  niche  la 
locustelle  (Calamoherpe  locustella  Boxé);  cette  espèce  se  reproduit  aussi 
quoiqu’en  petit  nombre  dans  les  jeunes  taillis  de  chêne,  qui  croissent  au 
versant  oriental  de  la  même  chaine  de  dunes;  tandis  qu’on  ne  la  ren- 
contre dans  aucune  autre  localité  du  royaume  des  Pays-bas. 

Il  y a déjà  plusieurs  années,  qu’on  prit  en  hiver,  non  loin  du  vil- 
lage de  Velsen,  dans  une  grange,  où  l’on  était  occupé  à battre  le  blé, 


— 227  — 


un  mâle  de  l’Emberiza  cirlus  L.,  qui  y venait  chercher  sa  nourriture 
en  compagnie  de  moineaux  et  de  quelques  bruants  jaunes.  Celui-ci  et 
un  autre  individu  capturé  près  de  Harderwijk,  en  Guelclre,  sont  peut- 
être  les  seuls  sujets  de  cette  espèce  observés  jusqu’ici  dans  notre  contrée. 

Ce  fut  enfin  au  pied  des  mêmes  dunes,  près  du  village  de  Bloemen- 
daal,  qu’on  tua  le  14e  Juillet  1856  une  femelle  adulte  de  Pastor  roseus 
Temm.,  qui  se  trouvait  parmi  une  volée  d’étourneaux;  elle  fait  partie  de 
notre  collection.  Environ  la  même  époque  on  captura  dans  la  province 
de  Groningue  un  second  individu  de  cette  espèce,  qui  auparavant  n’avait 
jamais  été  observée  dans  notre  patrie  *). 


*)  Voyez  aussi  ce  que  nous  avons  marqué  au  sujet  d’Anas  fusca  Linn.  dans  notre  Notice  sur 
les  canards  observés  en  Hollande. 


Harlem , Septembre  1863. 


DRUKFOUTEN  in  NOTICE  SUR  LES  CANARDS  ENZ. 


Bladz. 

172  regel 

13 

staat: 

1 et  cependant 

lees: 

cependant. 

15 

172 

15 

19 

15 

Sparrman 

15 

Sparrmann. 

»5 

173 

55 

5 

55 

le  nord 

55 

le  Nord. 

15 

174 

15 

8 

ii 

Ce  qu’ils  ne  se 

reproduisent  „ 

qu’ils  ne  se  reproduisent. 

15 

174 

15 

19 

15 

et  qui 

15 

qui. 

Y) 

175 

15 

7 

15 

entre’elle 

15 

entre  elle. 

15 

175 

„ 15 

en 

31  „ 

bosschas 

55 

boschas. 

15 

176 

15 

16 

55 

plnmes 

55 

plumes. 

15 

176 

15 

3 

15 

musée 

55 

Musée. 

55 

176 

55 

38 

•1 

arriv 

55 

arrive. 

55 

176 

15 

8 

15 

observé 

il 

observée. 

55 

177 

15 

6 

51 

le  Naumannia 

51 

la  Naumannia. 

15 

177 

55 

35 

55 

pâturages 

55 

pâturages. 

15* 


' ONZIÈME  NOTICE 


SUR  LA 

FAUNE  ICHTHYO LOGIQUE 

DE 

L’ÎLE  DE  TERNATE. 


PA  B 

P.  B L E E K E R. 


Le  Musée  d’histoire  naturelle  de  Leide  vient  de  recevoir  de  nouveau 
quelques  poissons  de  Ternate  par  les  soins  éclairés  de  M.-  le  docteur 
A.  Bernstein.  Quoiqu’ils  ne  sont  qu’au  nombre  de  14  ils  présentent 
un  intérêt  spécial  parce  qu’il  se  trouve  parmi  eux  une  nouvelle  et  très- 
belle  espèce  de  Myripristis  et  parce  que  huit  des  quatorze  espèces  sont 
nouvelles  pour  la  connaissance  de  la  faune  de  Ternate.  Ces  espèces  sont 
les  suivantes. 


1.  Hemig'ymnus  melapterus  Günth. 

2.  Cichlops  trispilos  Blkr. 

3.  Myripristis  melanostictus  Blkr. 

4.  Macolor  typus  Blkr. 


5.  Cirrhites  areatus  CV. 

6.  Scorpaenopsis  cirrhosus  Blkr. 

7.  Perioplithalmus  argentilineatus  Val. 

8.  Muraena  maculata  Ham.  Buch. 


Ces  espèces  font  monter  le  nombre  des  espèces  connues  de  Ternate  à 
310.  Dans  ma  Dixième  notice  sur  cette  matière  j’ai  parlé  de  304  espèces 
jusqu’alors  connues  de  cette  île,  mais  ce  nombre  doit  être  réduit  à 302 
parce  qu’une  des  espèces  des  listes  antérieures  des  poissons  de  Ternate, 
le  Halichoeres  Schwarzi,  y figure  comme  trois  espèces  nominales. 

Le  Myripristis  inédit  dont  la  description  va  suivre  est  éminemment 
distinct  de  tous  ses  congénères,  par  les  grandes  tnclies  noires  et  irré- 


— 229  — 


gulières  dispersées  sur  la  tête  et  sur  le  tronc  et  par  ses  nageoires  en 
grande  partie  ou  presque  entièrement  teintes  de  noir. 

11  y a déjà  neuf  ans  que  j’ai  publié  la  dernière  liste  générale  des 
poissons  alors  connus  de  Ternate.  J’en  donne  ici  une  nouvelle,  compre- 
nant les  espèces  découvertes  depuis  dans  les  eaux  de  cette  île,  et  dans 
laquelle  sont  indiqués  les  noms  nouveaux  et  les  synonymes,  sons  les- 
quels les  espèces  ont  été  inscrites  dans  les  catalogues  antérieurs. 

Il  n’v  a point  de  doute  que  ce  catalogue  ne  comprend  pas  la  moitié 
des  espèces  réellement  vivant  dans  le  mer  qui  baigne  File  de  Ternate, 
mais  il  est  déjà  assez  riche,  surtout  si  l’on  considère  qu’avant  mes  re- 
cherches pas  une  seule  espèce  de  poisson  fut  connue  de  ces  parages. 

Les  espèces  nouvelles  pour  la  science  que  j’ai  décrites  dans  mes  dif- 
férents mémoires  et  notices  sur  Ternate  *)  sont  au  nombre  de  26,  sav: 
Amia  koilomatodon,  A.  leptacanthus,  Petroskirtes  Thepassi,  Pomacentrns 
notophthalmus,  P.  tapeinosoma,  Glyphidodon  ternat ensis,  G.  Sclilegeli, 
Heliases  ternatensis,  Pseudoscarus  janthochir,  Trichidion  kuru.  Plecto - 
rhynchus  Goldmani,  P.  haematochir,  Tetragonopierus  oxycephalus,  Pime- 
lepterus  ternatensis,  Harengula  molnccensis,  H.  Kunzei,  Auxis  thyn- 
noides,  Decapterus  lajang,  Apogonichthys  gracilis,  Caesio  gymnopterus, 
Pseudochromis  polyacanthus,  Hemipteronotus  Twistii,  Gymnothorax  mo- 
nochrous,  G.  Duivenbodei,  Oxyurichthys  ophthalmonema,  et  enfin  l’espèce 
encore  inédite  de  Myri pristis  que  j’ai  nommée  Myripristis  melano- 
stictus. 


SPECIES  PISCIUM  TERNATENSES  HUCUSQUE  COGNITAE. 

1.  Taeniura  lymma  MH. 

2.  Diodon  atringa  L.  — Diodon  punctatus  CY. 

3.  Tetraodon  virgatus  Rieh.  = Arothron  virgatus  Blkr. 


*)  1 Bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologisehe  fauna  van  Ternate.  Nat.  Tijdschr.  Ned  Ind. 
IV.  p.  131. 

2.  Nieuwe  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  Ternate  en  Halmaheira 

(Gilolo).  Ibid.  IV  p.  595. 

3.  Diagramma  haematochir,  eene  nieuwe  soort  van  Ternate.  Ibid.  VI  p.  175. 

ê.  Iets  over  visschen  levende  in  zeesterren  en  over  eene  nieuwe  soort  van  Oxybeles.  Ibid. 
VII,  p.  62. 

5.  Vijfde  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  Ternate.  Ibid.  VIII  p.  295. 

6.  Over  cenige  nieuwe  visschen  van  Ternate.  Ibid.  IX  p.  155. 

7-  Zevende  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  faun  van  Ternate.  Ibid.  X p.  357. 

Achtste  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  Ternate.  Ibid.  XII  p 191. 
9.  Neuvième  article  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Ternate.  Compt.  rendus  de 
l’Acad  Koy  des  Scienc.  d’Amsterdam.  Sc  Exact.  Vol.  XIV.  p.  95. 

10.  Dixième  notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Ternate.  Ibid.  Vol.  XV.  p.  265. 


— 230 


5. 

6. 

7. 

8. 
9. 

10. 

11. 

12. 

13. 

14. 

15. 

16. 

17. 

18. 

19. 

20. 
21. 
22. 

23. 

24. 

25. 

26. 

27. 

28. 

29. 

30. 
81. 
32. 


Psilonotus  Bennett  i Blkr  = Anosmius  Bennetti  Blkr. 

//  striolatus  Blkr  = Anosmius  striolatus  Blkr. 
Ostracion  cornutus  L. 


//  cubicus  Bl. 

//  punctatus  Lac. 


Erythrodon  niger  Büpp. 


Pyrodon  niger  Büpp. 

Balistes  aculeatus  Bl. 
u bursa  Schn. 

//  lineatus  Bl. 

„ verrucosus  L.  = Balistes  praslinus  Lac. 

Monacanthus  Cantori  Blkr. 

//  melanocephalus  Blkr. 

//  pardalis  Biipp.  = Monacanthus  Houttuyni  Blkr. 

//  tomentosus  CV. 

,/  trichurus  Blkr. 

Gastrotokeus  biaculeatus  Heck.  = Solenognathus  Blochii  Blkr. 
Corythoichtbys  fasciatus  Kp  = Syngnathus  haematopterus  Blkr. 
Hippocampus  kuda  Blkr. 

Antennarius  raninus  Cant. 

Amphisile  strigata  Giinth.  = Amphisile  scutata  Blkr.  ol. 

Pseudorhombus  Mogki  Blkr  = Bhombus  Mogki  Blkr. 

Scarichthys  coeruleopunctatus  Blkr  = Scarus  coeruleopunctatus  Büpp. 
Pseudoscarus  aeruginosus  Blkr  = Scarus  aeruginosus  ValP 
//  janthochir  Blkr  = Scarus  janthochir  Blkr. 

//  Quoyi  Blkr  — Scarus  Quoyi  Blkr  (nec  Val.) 

Callyodon  moluccensis  Blkr  = Callyodon  waigiensis  ValP  Blkr  (nec  Val.) 

V spinidens  CV.  = Callyodon  hypselosoma  Blkr. 

Cheilinus  chlorurus  Blkr  = Cheilinus  decacanthus  Blkr. 

,t  radiatus  Blkr  ==  Cheilinus  diagrammus  Vral. 


38.  u trilobatus  Lac.  — Cheilinus  tetrazona  Blkr. 

84.  Cheilio  inermis  Bicli.  — Cheilio  hemichrysos  Val. 

35.  Julis  dorsalis  QG. 

36.  //  lunaris  Val. 

37.  Platyglossus  Hoevenii  Blkr  — Julis  (Halichoeres)  Hoevenii  Blkr. 


38. 

Halichoeres 

binotopsis  Blkr  = Julis  (Halich.)  binotopsis  Blkr. 

39. 

// 

Hartzfeldi  Blkr  — Julis  (Halich.)  Hartzfeldi  Blkr. 

40. 

// 

leparensis  Blkr  — Julis  (Halich.)  leparensis  Blkr. 

41. 

// 

miniatus  Blkr  = Julis  (Halich.)  miniatus  K.  v.  H. 

42. 

// 

poecila  Blkr  = Julis  (Halich.)  Harloffi  Blkr. 

43. 

// 

Schwarzi  Blkr  — - Jul.  (Hal.)  Schwarzi,  dieschismenacanthus  et 
dieschismenacanthoides  Blkr. 

44.  Stethojulis  axillaris  Blkr  ■—  Jul.  (Halich.)  bandanensis  Blkr. 


— 231  — 


Stethojulis  albovittata  Günth.  = Jul.  (Halich.)  balteatus  131  kr. 

//  interrupta  Günth.  = Jul.  (Halic'n.)  interruptus  Blkr. 

//  phekadopleura  Blkr  = Jul.  (Halicli.)  phekadopleura  Blkr. 
h Renardi  Blkr  — Jul.  (Halich.)  Renardi  Blkr. 

//  strigi  venter  Günth.  = - Jul.  (Halich.)  strigi  venter  Beun. 

//  kallosoma  Blkr  ==  Jul.  (Halich.)  kallosoma  Blkr. 

Hemigymnus  melapterus  Günth.  — Tautoga  rnelapterus  Val. 

Xyrichthys  pavo  Val.  — Novacula  pavo  Blkr. 

Hemipteronotus  pentadactylus  Blkr.  = Novacula  pentadactyla  et  puuctulata  Val. 

u Twistii  Blkr  — Novacula  Twistii  Blkr. 

Labroides  paradiseus  Blkr. 

Cossyphus  inesothorax  Val. 

Choerops  niacrodon  Blkr  Cossyphus  macrodon  Blkr. 

Prochilus  Clarckii  Blkr  = Amphiprion  chrysargurus  Rieh. 
u melanopus  Blkr  = Amphiprion  melanopus  Blkr, 


61. 

V 

bifasciatus  Blkr. 

62. 

n 

katunko  Blkr. 

63. 

// 

moluccensis  Blkr. 

64. 

u 

nematopterus  Blkr. 

65. 

n 

notophthalmus  Blkr. 

66, 

U 

pavo  Lac. 

67. 

// 

taeniometopou  Blkr. 

68. 

// 

tapeinosoma  Blkr. 

69.  Tetradrachmum  aruanum  Cant.  — Dascyllus  aruanus  CV. 

70.  „ melanurus  Blkr  = Dascyllus  melanurus  Blkr. 

71.  Glyphidodon  coelestinus  CV. 


72. 

73. 

74. 

75. 

76. 

77. 


//  lacry matus  QG. 

u rahti  CV. 

u Schlegeli  Blkr. 

//  ternatensis  Blkr. 

„ trifasciatus  Blkr. 

//  unimaculatus  CV. 

78.  Heliases  frenatus  CV. 

79.  „ ternatensis  Blkr. 

80.  //  xauthochir  Blkr. 

81.  Cichlops  trispilos  Blkr. 

82.  Plesiops  coeruleolineatus  Rtipp. 

83.  Pseudochromis  fuscus  Müll.  Trosch. 

84.  //  polyacanthus  Blkr. 

85.  Diapterus  filamentosus  Blkr  = Gerres  filamentosus  CV. 

86.  //  macrosoma  Blkr  = Gerres  macrosoma  Blkr. 


— 232  — 


87.  Diapterus  oyena  Blkr  = Gerres  oyena  CV. 


88. 

Holocentrum  diadema  CV. 

89. 

// 

leonoides  Blkr. 

90. 

// 

p undatissimum  CV. 

91. 

// 

sammara  Ehr. 

92. 

// 

tiereoides  Blkr. 

93. 

Myripristis 

melanostictus  Blkr. 

94. 

// 

adustus  Blkr. 

95. 

// 

parvidens  CV. 

96. 

// 

Bleekeri  Giinth.  = 

Myripristis  pralinius  Blkr  (nec  CV, 

97. 

Priacanthus 

Blochii  Blkr. 

98. 

Therapon  Cuvieri  Blkr. 

99. 

„ servus  CV. 

100. 

Plectorhynchus  crassispina  Blkr 

= Diagramma  crassispinum  Riipp. 

101. 

// 

Goldmani  Blkr 

— Diagramma  Goldmani  Blkr. 

102. 

// 

liaematochir  Blkr  — Diagramma  haematochir  Blkr. 

103. 

u 

Lessonii  Blkr  = 

= Diagramma  Lessonii  CV. 

3 04. 

u 

lineatum  Blkr  = 

— Diagramma  lineatum  CV. 

105. 

u 

orientale  Blkr  = 

= Diagramma  orientale  CV. 

106. 

n 

chaetodonoides  Lac.  = Diagramma  plectorhynchus  C 

107. 

H 

poly  taenia  Blkr 

= Diagramma  polytaenia  Blkr. 

108. 

r/ 

radja  Blkr  = Diagramma  radja  Blkr. 

109.  Epineplielus  alboguttatus  Blkr 

— Serranus  alboguttatus  CV. 

110. 

u 

cyamostigmatoides  Blkr  — Serranus  guttatus  CV. 

111. 

// 

hexagonatus  Blkr 

= Serranus  hexagonatus  CV. 

112. 

if 

Hoevenii  Blkr  = 

Serranus  Hoevenii  Blkr. 

113. 

i/ 

horridus  Blkr  = 

Serranus  horridus  K.  v.  H. 

leucogrammicus  Blkr  = Serranus  leucograinmicus  Rwdt. 
marginalis  Bl.  = Serranus  marginalis  CV. 
microprion  Blkr  — • Serranus  microprion  Blkr. 
guttatus  Blkr  = Serranus  myriaster  CV. 
pardalis  Blkr  — Serranus  pardalis  Blkr. 

Sebae  Blkr  = Serranus  Sebae  Blkr. 
aurantius  Blkr  = Serranus  aurantius  CV. 
spilurus  Blkr  = Serranus  spilurus  CV. 

„ urodelus  Blkr  = Serranus  urodelus  CV. 

123.  Acanthistius  maculatus  Blkr  = Plectropoma  maculatum  CV. 

124.  Variola  louti  Blkr  = Serranus  punctulatus  CV. 

125.  Macolor  typus  Blkr  = Mesopsion  macalor  Blkr. 

126.  Lutjanus  amboinensis  Blkr  = Mesoprion  amboinensis  Blkr. 

127.  //  bengalensis  Blkr  — Mesoprion  octolineatus  Blkr. 

128.  //  bottonensis  Blkr  = Mesoprion  bottonensis  Blkr. 


114. 

115. 

116. 

117. 

118. 

119. 

120. 
121. 
122. 


233  — 


129. 

130. 

131. 

132. 

133. 

134. 

135. 

136. 

137. 

138. 

139. 

140. 

141. 

142. 

143. 

144. 

145. 

146. 

147. 

148. 

149. 

150. 

151. 

152. 

153. 

154. 

155. 

156. 

157. 

158. 

159. 

160. 
161. 
162. 

163. 

164. 

165. 

166. 

167. 

168. 

169. 

170. 


Lutjanus  chrysotaenia  Blkr  = Mesoprion  chrysotaenia  Blkr. 

,/  decussatus  Blkr  = Mesoprion  decussatus  CY. 

„ fulviflamma  Blkr  = Mesoprion  fulviflamma  Blkr. 

,/  Bleekeri  — Mes.  lineolatus  Blkr  Mes.  Bleekeri  Günth. 

„ marginatus  Blkr  = Mesoprion  marginatus  Blkr. 

Z,  microchir  Blkr  — Mesoprion  microchir  Blkr 
//  monostigma  Blkr  = Mesoprion  monostigma  CVF 
f,  notatus  Blkr  = Mesoprion  Russelli  Blkr. 
n vitta  Blkr  — Mesoprion  vitta  Blkr. 

Lethrinus  latifrons  Rüpp. 

,r  opercularis  CV. 

a ornatus  CV.  = Lethrinus  xanthotaenia  Blkr. 

f,  reticulatus  CV. 

„ rhodopterus  Blkr. 

Heterognathodon  bifasciatus  Blkr. 

//  xanthopleura,  Blkr. 

Scolopsides  bilineatus  CV. 

„ lineatus  QG. 

u lycogenis  CV. 

„ monogramma  K.  v.  H. 

Caesio  chrysozona  K.  v.  H. 

//  coerulaureus  Lac. 

„ gymnopterus  Blkr. 
v pisang  Blkr. 

Pimelepterus  ternatensis  Blkr. 

Cirrhites  areatus  CV. 

Grammistes  orientalis  Bl.  Schn. 

Ambassis  urotaenia  Blkr. 

Paramia  quinquelineata  Blkr  = Cheilodipterus  quinquelineatus  CV. 
Amia  bandanensis  Blkr  = Apogon  bandanensis  Val. 
v frenata  Blkr  = Apogon  frenatus  Val. 

Hartzfeldi  Blkr  — Apogon  Hartzfeldii  Blkr. 

Hoevenii  Blkr  — Apogon  Hoevenii  Blkr. 
hypselonotus  Blkr  — Apogon  hypselonotus  Blkr. 
koilomatodon  Blkr  — Apogon  koilomatodon  Blkr. 
u leptacanthus  Blkr  = Apogon  leptacanthus  Blkr. 
i/  melanorhynchus  Blkr  — Apogon  melanorhynchos  Blkr. 

//  macropterus  Blkr  ==  Apogon  macropterus  K.  v.  H. 

v mêlas  Blkr  — Apogon  mêlas  Blkr. 

//  multitaeniata  Blkr  = Apogon  multitaeniatus  Blkr. 

//  fasciata  Blkr  = Apogon  novemfasciatus  CV. 

Apogonichthys  gracilis  Blkr. 


— 234  — 


171.  Apogonichthys  polystigina  Blkr. 

172.  Pseudomonopterus  antennatus  Blkr  = Pterois  antennata  CV. 

173.  //  volitans  Blkr  = Pterois  volitans  CV. 

174.  //  zebra  Blkr  = Pterois  zebra  CV. 

175.  Scorpaena  polyprion  Blkr. 

176.  Scorpaenopsis  cirrhosus  Blkr  = Scorpaena  cirrhosa  CV. 

177.  n polylepis  Blkr  = Scorpaenodes  polylepis  Blkr. 

178.  Tetraroge  taenianotus  Güntli.  = Apistus  taenianotus  CV. 

179.  Synanceichthys  verrucosus  Blkr  = Synanceia  brachio  CV. 

180.  Parupeneus  barberinus  Blkr  = Upeneus  barberinus  CV. 

181.  ff  barberinoides  Blkr  = Upeneus  barberinoides  Blkr. 

182.  n Russelli  Blkr  = Upeneus  Eusselli  CV. 

183.  //  trifasciatus  Blkr  = Upeneus  trifasciatus  CV. 

184.  Upeneus  tragula  Hieb.  = Upeneoides  variegatus  Blkr. 

185.  Mulloides  flavolineatus  Blkr. 

186.  n vanicolensis  Blkr. 

187.  Toxotes  jaculator  CV. 


188,  Tetragonopterus  auriga  Blkr  = Chaetodon  auriga  Porsk. 

189.  „ baronessa  Blkr  = Chaetodon  baronessa  CV. 


190. 

191. 

192. 

193. 

194. 

195. 

196. 

197. 

198. 

199. 

200. 
201. 
202. 

203. 

204. 


citrinellus  Blkr  = Chaetodon  citrinellus  Brouss. 
melanotus  Blkr  = Chaetodon  dorsalis  Rwdt. 
ephippium  Blkr  = Chaetodon  ephippium  CV. 
falcula  Blkr  = Chaetodon  falcula  Bl. 
fasciatus  Blkr  =■  Chaetodon  lunula  CV. 

Meyeri  Blkr  = Chaetodon  Kleini  Blkr  plur.  loc.  (err.  scr. 
nesogallicus  Blkr  — Chaetodon  nesogallicus  CV. 
oligacanthus  Blkr  — Chaetodon  oligacanthus  Blkr. 
oxycephalus  Blkr  — Chaetodon  oxycephalus  Blkr. 

Rafflesi  Blkr  — Chaetodon  princeps  CV. 
ulietensis  Blkr  = Chaetodon  ulietensis  CV. 
unimaculatus  Blkr  = Chaetodon  unimaculatus  Bl. 
melastomus  Blkr  — Chaetodon  virescens  CV. 
vagabundus  Blkr  = Chaetodon  vagabundus  BL 
vittatus  Blkr  — Chaetodon  vittatus  Bl.  Schn. 


205.  Diphreutes  macrolepidotus  Cant.  = Heniochus  macrolepidotus  CV. 

206.  u chrysostomus  Blkr  — - Heniochus  melanistion  Blkr. 

207.  Zanclus  cornutus  CV. 


208.  Holacanthus  bicolor  BL 

209.  //  leucopleura  Blkr. 

210.  „ Vroliki  Blkr. 

211.  Platax  batavianus  CV. 


212.  //  Boersi  Blkr. 


— 235 


213. 

214. 

215. 

216. 

217. 

218. 

219. 

220. 
221. 
222. 

223. 

224. 

225. 

226. 

227. 

228. 

229. 

230. 

231. 

232. 

233. 

234. 

235. 

236. 

237. 

238. 

239. 

240. 

241. 

242. 

243. 

244. 

245. 

246. 

247. 

248. 

249. 

250. 

251. 

252. 

253. 

254. 


Platax  teira  CV. 

//  vespertilio  CV.  — Platax  Blochii  CV. 

Pempheris  inoluca  CV. 

//  oualensis  CV. 

Sphyraena  Commersonii  CV. 
u jello  CV. 

u langsar  Blkr. 

//  obtusata  CV. 

Scomber  loo  CV. 

Auxis  thynnoides  Blkr. 

Scomberoides  sancti  Petri  Blkr  = Chorinemus  sancti  Petri  CV. 

//  toloo  Blkr  = Chorinemus  toloo  CV. 

Decapterus  lajang  Blkr. 

Caranx  boops  CV.  = Selar  boops  Blkr. 
h torvus  Jen.  = Selar  torvus  Blkr. 

Carangus  ekala  CV. 

//  Porsteri  CV. 

Citula  ciliaris  Blkr  = Carangoides  blepharis  Blkr. 

//  hemigymnostethus  Blkr  — Carangoides  hemigymnostetlms  Blkr. 

Gnathanodon  speciosus  Blkr. 

Leiognatbus  edentulus  Blkr  — Equula  ensifera  CV. 

//  gomorah  Blkr  = Equula  gomorali  CV. 

Teuthis  doliata  Günth.  — Ainphacantlius  doliatus  CV. 
n dorsalis  Cant.  — Ampbacanthus  dorsalis  CV. 

//  guttata  Günth.  = Amphacanthus  guttatus  Bl.  Schn. 
u margaritifera  Günth.  = Amphacanthus  margaritiferus  CV. 

,i  marmorata  Günth.  — Amphacanthus  scaroides  Blkr. 
h puella  Günth.  = Amphacanthus  cyanotaenia  Blkr. 

//  vulpina  Günth.  = Amphacanthus  vulpinus  Schl. 

Ehombotides  celebicus  Blkr  = Acanthurus  celebicus  Blkr 
u matoides  Blkr  — Acanthurus  matoides  CV. 

//  lineatus  Blkr  = Acanthurus  lineatus  Lac. 

//  triostegus  Blkr  = Acanthurus  triostegus  CV. 

Acanthurus  ctenodon  CV.  = Acanthurus  strigosus  Blkr  (nee  Benn.). 

Harpurus  Rüppelli  Blkr  ==  Acanthurus  Rüppelli  Benn. 

//  rhombeus  Blkr  = Acanthurus  scopas  CV. 

Naseus  amboinensis  Blkr  — Keris  amboinensis  Blkr. 
n annulatus  Blkr  = Priedon  annularis  CV. 

Trichidion  kuru  Blkr  — Polynemus  kuru  Blkr. 

Aulostoma  chinense  Cuv.  = Pclypterichthys  Valentini  Blkr. 

Mugil  coeruleomaculatus  Lac. 

h axillaris  CV.  = Mugil  cylindricus  CV.?  Blkr. 


— 236  — 


255.  Mugil  vaigiensis  QG.  — Mugil  melanochir  K.  v.  H. 

256.  Atherina  duodecimalis  CV. 

257.  u lacunosa  Forsk. 

258.  u Temmincki  Blkr. 

259.  Corystion  orientale  Blkr  — Dactylopterus  orientalis  CV. 

260.  Platycephalus  isacanthus  CV. 

261.  i,  pristiger  CV. 

262.  //  Quoyi  Blkr. 

263.  Callionymus  ocellatus  Pali. 

264.  Parapercis  cylindrica  Blkr  = Percis  cylindrica  CV. 

265.  Malacanthus  latovittatus  QG. 


266.  Gobius  phalaena  Val. 

267.  u puntang  Blkr  = Gobius  puntangoides  Blkr. 

268.  Oxyurichthys  ophthalinonema  Blkr  — Gobius  ophthalmonema  Blkr. 

269.  Gobiodon  erythrophaios  Blkr. 

270.  Periophthalmus  argentilineatus  Val. 

271.  Salarias  cyanostigraa  Blkr. 

272.  h perioplithalmus  Val. 

273.  u fasciatus  Gunth.  = Salarias  quadripinnis  Val. 

274.  „ phaiosoma  Blkr. 

275.  //  Sebae  Val. 

276.  Petroskirtes  Temmincki  Blkr. 

277.  u Thepassi  Blkr. 

278.  Echeneis  neucrates  L. 

279.  Remora  albescens  Gill  = Echeneis  albescens  Schl. 

280.  Eierasfer  Homei  Kp  — Oxybeles  Brandesi  Blkr. 

281.  Cannorhynchus  immaculatus  Cant.  — Fistularia  immaculata  Comm. 

282.  Mastacembelus  giganteus  Blkr  — Belone  cylindrica  Blkr. 

283.  u schismatorhynchus  Blkr  = Belone  schismatorhynchus  Blkr. 

284.  Hemiramphus  Dussumieri  Val. 

285.  n far  Riipp.  — Hemiramphus  Commersonii  Val. 

286.  //  Gaimardi  Val. 


287.  //  Russellii  Val. 

288.  Exocoetus  mento  Val. 

289.  Clupeoides  macassariensis  Blkr. 

290.  ITarengula  Kunzei  Blkr. 


291.  //  melanurus  Blkr. 

292.  ,/  moluccensis  Blkr. 

293.  Spratelloides  argyrotaenia  Blkr, 

294.  Sardinella  leiogastroides  Blkr. 

295.  Stolephorus  encrasicholoides  Blkr  Engraulis  encrasicholoides  Blkr. 

296.  //  Russelli  Blkr  = Engraulis  Russelli  Blkr. 


— 237 


297.  Saurus  synodus  Val. 

298.  Saurida  nebulosa  Val. 

299.  Muraena  maculata  Ham.  Bucb.  — Anguilla  marmorata  QG. 

300.  Conger  Noordzieki  Blkr. 

301.  Moringua  microchir  Blkr. 

302.  Ophisurus  colubrinus  Eich. 

303.  Gymnothorax  bullatus  Blkr  — Muraena  bullata  Eich. 

304.  //  colubrinus  Blkr  = Muraena  colubrina  Eich. 

305.  //  floresianus  Blkr  = Muraena  florisiana  Blkr. 

306.  u isingleenoides  Blkr  — Muraena  isingleenoides  Blkr. 

307.  f/  pantherinus  Blkr  = Muraena  lita  Eich. 

308.  //  monochrous  Blkr  = Muraena  mouochrous  Blkr. 

309.  //  Duivenbodei  Blkr  = Muraena  Duivenbodei  Blkr. 

310.  i/  Troscheli  Blkr  — Muraena  Troscheli  Blkr. 


Myripristis  melanostictus  Blkr. 

Myripr.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  25/c  circiter  in  ejus  lon- 
gitudine, latitudine  l4/s  circiter  in  ejus  altitudine;  capite  obtuso  convexo 
3 2/3  circiter  in  longitudine  corporis,  aeque  alto  circiter  ac  longo;  oculis 
diametro  vix  plus  quam  2 in  longitudine  capitis;  distantia  interoculari 
52/3  circiter  in  longitudine  capitis;  vertice  utroque  latere  carinis  plu- 
ribus in  triangulum  apice  antrorsum  directum  dispositis,  linea  mediana 
laevi;  maxillis  antice  dentibus  aliquot  obtusis  dentibus  ceteris  majoribus  ; 
osse  supramaxillari  angulo  inferne  leviter  denticulato;  mento  antice  den- 
tibus aliquot  obtusis;  maxilla  superiore  sub  pupillae  margine  posteriore 
desinente  2 fere  in  longitudine  capitis;  spina  operculari  oculo  triplo  ad 
quadruplo  breviore  ; suboperculo  superne  et  inferne  rugoso  et  denticulato, 
medio  laevi,  postice  emarginato  ; operculo  quadruplo  circiter  altiore  quam 
lato;  osse  suprascapulari  conspicue  denticulato  ; squamis  lateribus  dimidio 
libero  valde  conspicue  multistriatis  et  dentatis,  30  circiter  in  linea  la- 
terali, 3 in  serie  transversali  pinnam  dorsi  spinosam  inter  et  lineam 
lateralem;  linea  laterali  parum  curvata;  pinna  dorsali  spinosa  vix  cum 
dorsali  radiosa  unita  eaque  paulo  humiliore  spinis  mediocribus  laevibus 
non  rugosis  4a  ceteris  longiore  2 2/5  circiter  in  altitudine  corporis;  dorsali 
radiosa  acuta  non  vel  vix  emarginata  spina  radiis  anticis  duplo  circiter 
breviore;  pinnis  pectoralibus  acutis  5 circiter,  ventralibus  acutis  5V4  cir- 
citer, caudali  profunde  incisa  lobis  acutis  43/5  circiter  in  longitudine  cor- 
poris; anali  acuta  parum  emarginata,  spina  3a  crassa  spina  4a  vix  vel 
non  longiore  sed  multo  crassiore,  rugosa,  2Vé  ad  21/s  in  longitudine  capi- 


— 238 


tis;  colore  corpore  pulchre  rubro,  basi  squamarum  nitore  argenteo;  ca- 
pite truncoque  maculis  magnis  nigerrimis  sparsis  irregularibus  inaequali- 
bus (specimine  descripto  rostro,  maxillis,  orbita,  vertice,  operculo  et  regione 
scapulari  atque  iis  trunco  valde  sparsis  et  plerisque  longe  a se  invicem 
distantibus);  iride  rosea  postice  superne  nigro  maculata;  pinnis,  dorsali 
spinosa  rosea  postice  macula  magna  nigra,  dorsali  radiosa  et  anali  totis 
fere  nigris  antice  et  apice  tantum  roseis;  caudali  medio  nigra  margini- 
bus apicibusque  late  rosea;  pectoralibus  et  ventralibus  roseis  majore  vel 
minore  parte  macula  magna  irregulari  nigra  notatis. 

B.  8.  D.  10—1/14  vel  10—1/15.  P.  2/13.  Y.  1/7.  A.  4/12  vel  2/13. 
C.  4.1/17/1.3. 

Hab.  Ternata,  in  mari. 

Longitudo  speciminis  descripti  202'". 

Scripsi  Hagae  Comitis  Calendis  Septembris  1863. 


DEUXIÈME  NOTICE 


FAUNE  ICHTHYOLOGIQUE 


L’ÎLE  D’OBI. 


PAR 


P.  B L E E K E R. 


Le  Musée  d’histoire  naturelle  de  Leide  doit  aux  soins  infatigables  de 
M.-  A.  Bernstein  de  très-belles  et  très-riches  collections  zoologiques  de 
plusieurs  des  îles  Moluques.  J’ai  déjà  parlé  de  ses  envois  ichthyologiques 
des  îles  de  Halmahéra,  de  Morotai  et  de  Ternate.  — Tout  récemment  une 
nouvelle  collection  vient  d’arriver  au  dit  Musée  qu’a  envoyé  le  même 
naturaliste  et  qui  a été  faite  pendant  son  séjour  aux  îles  d’Obi,  situées, 
comme  on  sait,  entre  les  grandes  îles  de  LIalmahéra  et  de  Céram. 

J’ai  déjà  eu  l’avantage,  il  y a plus  de  huit  ans,  de  publier  une  No- 
tice sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  d’Obi  *)  dans  laquelle  je  pus 
indiquer  32  espèces  de  poissons,  vivant  dans  la  mer  de  cette  île.  La 
collection  de  M.-  Bernstein  est  plus  du  double  plus  riche  que  celle  qui 
a donné  lieu  à mon  premier  mémoire  et  se  compose  des  66  espèces 
suivantes. 


*)  Bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  het  eiland  Groot-Obi,  Nal.  Tijd- 
schv.  Ned.  Ind.  IX  p.  431. 


— 240 


1.  Chiloscyllium  margaritiferum  Blkr. 

2.  Carcharinus  (Priouace)  melanopte- 

rus  Blkr. 

3.  Aetobatis  narinari  MH. 

4.  Laetophrys  coruutus  Svvns. 

5.  Balistes  frenatus  Lac. 

6.  //  verrucosus  L. 

7.  Hippocampus  kuda  Blkr. 

8.  Amphisile  strigata  Günth. 

9.  Platyglossus  Hoevenii  Blkr. 

1 0.  Prochilus  percuta  Blkr. 

11.  Pomaceutrus  pavo  Lac. 

12.  Tetradraclimum  aruanum  Gant. 

13.  //  melanurus  Blkr. 

14.  Heliases  xanthurus  Blkr. 

15.  Glyphidodon  ternatensis  Blkr. 

16.  Cichlops  Hellmuthi  Blkr. 

17.  Diapterus  filamentosus  Blkr. 

18.  „ macrosoma  Blkr. 

19.  Holocentrum  sammara  Ehr. 

20.  Therapon  servus  CY. 

21.  Pristipoma  basta  CV. 

22.  Plectorhynchus  Goldmani  Blkr. 

23.  n crassispina  Blkr. 

24.  Epinephelus  hexagouatus  Blkr. 

25.  Lutjanus  lineatus  Blkr. 

26.  //  melano taenia  Blkr. 

27.  u annularis  Blkr. 

28.  „ marginatus  Blkr. 

29.  //  bottonensis  Blkr. 

30.  Lethrinus  barak  CV. 

31.  i/  opercularis  CV. 

32.  „ Moensi  Blkr. 

33.  Sphaerodon  heterodon  Günth. 


34.  Dentex  uemurus  Blkr. 

35  Amia  barulanensis  Blkr. 

36.  Pimelepterus  tahmel  Rüpp. 

37.  Upeneus  vittatus  CV. 

38.  Sillago  sibama  Rüpp. 

39.  Platax  vespertilio  CV. 

40.  Monodactylus  rbombeus  Swns. 

41.  Tetragonopterus  punctatofasciatus 

Blkr. 

42.  Caranx  torvus  Jen. 

43.  Citula  gallus  Blkr. 

44.  ,/  armata  Rüpp. 

45.  Carangus  Eorsteri  CV. 

46.  Encbelyopus  baumela  Blkr. 

47.  Scomberoides  toi  Blkr. 

48.  Trachynotus  Bailloni  CV. 

49.  //  ovatus  Günth. 

50.  Leiognatus  fasciatus  Blkr. 

51.  Gazza  minuta  Blkr. 

52.  „ equulaeformis  Rüpp. 

53.  Teuthis  guttata  Günth. 

54.  Trichidion  kuru  Blkr. 

55.  Mugil  coeruleomaculatus  Lac. 

56.  Petroskirtes  bypselopterus  Blkr. 

5 7.  Eleotriodes  sexguttatus  Blkr. 

58.  Echeneis  neucrates  L. 

59.  Cannorbynclius  immaculatus  Cant. 

60.  H emir  amplius  far  Rüpp. 

61.  h Dussumieri  Val. 

62.  Albula  glossodonta  Rüpp. 

63.  Dussumieria  Plasseltii  Blkr. 

64.  Chirocentrus  hypselosoma  Blkr. 

65.  Harengula  melanurus  Blkr. 

66.  Chatoessus  nasus  Val. 


De  ces  66  espèces  six  seulement,  le  Procliilus  percula,  le  Cichlops 
Hellmuthi,  l’Epinephelus  hexagouatus,  le  Lutjanus  bottonensis,  le  Le- 
thrinus Moensi  et  PUpeneus  vittatus  ont  été  énumérées  dans  la  liste 
de  la  notice  citée,  de  sorte  que  60  des  espèces  sont  nouvelles  pour  la 
connaissance  de  la  faune  des  îles  d’Obi  et  que  le  nombre  total  des  es- 
pèces de  poissons,  actuellement  connues  de  ces  îles,  monte  à 92,  dont 
voici  l’énumération  complète. 


— 241  — 


SPECIES  PISCIUM  OBIENSES  HUCUSQUE  COGNITAE. 


1.  Chiloscyllium  margaritiferam  Blkr. 

2.  Carcharinus  (Prionace)  melanopterus  Blkr  = Carcharias  melanopterus  QG. 

3.  Aetobatis  narinari  MH. 

4.  Laetophrys  cornutus  Sivains.  — Ostracion  cornutus  L. 

5.  Balistes  armatus  Lac. 

6.  n lineatus  Bl.  Schn. 

7.  //  frenatus  Lac. 

8.  u verrucosus  L.  = Balistes  praslinus  Lac. 

9.  Hippocampus  kuda  Blkr. 

10.  Amphisile  strigata  Günth. 

1 1 . Cheilinus  celebicus  Blkr. 

12.  Platyglossus  Hoevenii  Blkr  = Julis  (Halichoeres)  Hoevenii  Blkr. 

13.  Prochilus  percula  Blkr  = Amphiprion  percula  Blkr. 

14.  n perideraion  Blkr  = Amphiprion  perideraion  Blkr. 

15.  Pomacentrus  pavo  Lac. 

16.  Tetradrachmum  aruanum  Cant.  = Dascyllus  aruanus  CY 

17.  „ melanurus  Blkr  = Dascyllus  melanurus  Blkr. 

18.  Glyphidodon  sordidus  CY. 

19.  i,  xanthurus  Blkr. 

20.  Heliases  ternatensis  Blkr. 

21.  Cichlops  Hellmuthi  Blkr. 

22.  Diapterus  filamentosus  Blkr  — Gerres  filamentosus  CV 

23.  //  macrosoma  Blkr  = Gerres  macrosoma  Blkr. 

24.  Holocentrum  sammara  Ehr. 

25.  Therapon  Cuvieri  Blkr. 

26.  //  servus  CY. 

27.  //  theraps  CV. 

28.  Pristi  poma  hasta  CY. 

29.  Plectorhynchus  crassispina  Blkr  = Diagramma  crassispinum  Rfipp. 

30.  ,/  Goldmani  Blkr  = Diagramma  Goldmani  Blkr. 

31.  Epinephelus  Goldmani  Blkr  — Serranus  Goldmani  Blkr. 

32.  //  cyanostigmatoides  Blkr  = Serranus  cyanostigmatoides  Blkr. 

33.  //  hexagonatus  Blkr  = Serranus  hexagonatus  CV. 

34.  //  urodelus  Blkr  = Serranus  urodelus  CV. 

35.  Lutjanus  amboinensis  Blkr  — Mesoprion  amboinensis  Blkr. 

36.  //  bottonensis  Blkr  = Mesoprion  bottonensis  Blkr. 

37.  //  semicinctiis  Blkr  = Mesoprion  semicinctus  CY. 

38.  //  lineatus  Blkr  = Mesoprion  striatus  Blkr. 

39.  „ melanotaenia  Blkr.  Spec.  nov. 

40.  ,/  annularis  Blkr  = Mesoprion  annularis  CY. 


16 


— 242 


41.  Lutjanus  marginatus  Blkr  ==  Mesoprion  marginatus  Blkr. 

42.  Lethrinus  barak  CV. 

43.  h opercularis  CY. 

44.  h Moensi  Blkr. 

45.  Heterognathodon  bifasciatus  Blkr. 

46.  Scolopsides  ljcogenis  CV. 

47.  Sphaerodon  heterodon  Günth.  = Pagrus  heterodon  Blkr. 

48.  Dentex  nemurus  Blkr. 

49.  Amia  bandanensis  Blkr  = Apogon  bandanensis  Blkr. 

50.  Pimelepterus  tahmel  Büipp.  — Pimelepterus  altipinnis  CV. 

51.  Parupeneus  trifasciatus  Blkr  = Upeneus  trifasciatus  CV. 

52.  Upeneus  vittatus  CV.  = Upeneoides  vittatus  Blkr. 

53.  Sillago  sihama  Büpp.  = Sillago  acuta  CV. 

54.  Tetragonopterus  baronessa  Blkr  = Chaetodon  baronessa  CV. 

55.  //  punctatofasciatus  Blkr  — Chaet.  punctatofasciatus  CV. 

56.  u strigangulus  Blkr  = Chaetodon  strigangulus  Sol. 

57.  u vittatus  Blkr  — Chaetodon  vittatus  Bl. 

58.  Heniochus  macrolepidotus  CV. 

59.  Holacanthus  mesoleucos  CV. 

60.  //  Vroliki  Blkr. 

61.  Platax  vespertilio  Cuv. 

62.  Monodactylus  argenteus  Blkr  — Psettus  rhombeus  CV. 

63.  Sphyraena  obtusata  CV. 

64.  Caranx  torvus  Jen.  = Selar  torvus  Blkr. 

65.  Citula  gallus  Blkr  — Carangoides  gallichthys  Blkr. 

66.  „ armata  CV.  = Carangoides  citula  Blkr. 

67.  Carangus  ekala  CV. 

68.  //  Porsteri  CV. 

69.  Euchelyopus  haumela  Blkr  — Trichiurus  haumela  CV. 

70.  Scomberoides  toi  Blkr  = Chorinemus  toi  CV. 

71.  Trachynotus  Baillonii  CV. 

72.  //  ovatus  Günth.  = Trachynotus  mookalee  CV. 

73.  Leiognathus  fasciatus  Blkr  = Equula  filigera  CV. 

74.  Gazza  equulaefornns  Büpp. 

75.  u minuta  Blkr. 

76.  „ argentaria  Günth.  — Gazza  tapeinosoma  Blkr. 

77.  Teuthis  guttata  Günth.  = Anlphacanthus  guttatus  Bl.  Schn. 

78.  Trichidion  kuru  Blkr  = Polynemus  kuru  Blkr. 

79.  Mugil  coeruleomaculatus  Lac. 

80.  Petroskirtes  hypselopterus  Blkr. 

81.  Eleotriodes  sexguttatus  Blkr. 

82.  Echeneis  neucrates  L. 


248  — 


83.  Cannorhynckus  immaculatus  Caut.  = Fistularia  immaculata  Connu 

84.  Hemiramphus  far  Riipp.  = Hemiramphus  Commersonii  Val. 

85.  //  Dussumieri  Yal. 

86.  Albula  glossodonta  Riipp.  — Albula  bananus  Yal. 

87.  Dussumieria  Hasseltii  Blkr. 

88.  Chirocentrus  hypselosoma  Blkr. 

89.  Pelloua  Hoevenii  Blkr. 

90.  Sardinella  leiogaster  Val. 

91.  Harengula  melanurus  Blkr. 

92.  Chatoessus  nasus  Val. 

Deux  des  espèces  de  *M.-  Bernstein  sont  nouvelles  pour  la  science, 
le  Chiloscyllium  margaritifer  uni  et  le  Lutjanus  melanotaenia. 

Voici  la  description  de  ces  deux  espèces,  dont  les  individus  uniques, 
envoyés  par  VI.-  Bernstein,  me  semblent  cependant  ne  représenter  que 
l’âge  peu  avancé  des  poissons. 

Clàloscyllium  margaritiferum  Blkr. 

Chilosc.  corpore  elongato,  antice  multo  latiore  quam  alto,  altitudine 
1 2 circiter  in  ejus  longitudine  ; capite  7 et  paulo  in  longitudine  corporis, 
sat  multo  latiore  quam  alto;  oculis  diametro  3 circiter  in  longitudine 
rostri,  plus  diametris  .2  distantibus,  longioribus  quam  latis,  pupilla  ro- 
tunda; foramine  temporali  postero-infero,  oculo  multo  minore,  margine 
posteriore  tuberculo  bene  conspicuo;  rostro  latiore  quam  longo,  obtuso, 
convexo,  linea  anteriore  valde  obtuse  rotundato,  2 1 circiter  in  longitu- 
dine capitis;  rictu  maxillari  semilunari,  labiali  rectiusculo  rostro  ante 
eum  non  vel  vix  longiore;  maxillis  dentibus  tricuspidatis,  cuspidibus 
lateralibus  vix  conspicuis;  valvulis  nasalibus  internis  rictum  attingentibus 
septo  intermedio  valvulis  non  latiore  ; cirro  valvulari  externe  inserto  val- 
vulam paulo  superante;  spiraculis  8 posterioribus  supra  pinnam  pecto- 
ralem sitis;  dorso  carina  media  non  tuberciilata;  pinnis  dorsalibus  paulo 
plus  earum  longitudine  distantibus,  basi  subaequilongis,  anteriore  quam 
posteriore  paulo  altiore  aeque  alta  ac  basi  longa  obtusa  rotundata,  pos- 
teriore humiliore  quam  basi  longa  obtusangula  non  emarginata;  dorsali 
anteriore  vix  post  ventralem  incipiente,  dorsali  posteriore  paulo  minus 
ejus  longitudine  a pinna  anali  remota;  pinnis  pectoralibus  obtusiuscule 
rotundatis  non  multo  longioribus  quam  latis  margine  inferiore  valde 
convexis;  pinnis  ventralibus  pinnis  pectoralibus  multo  brevioribus,  aeque 
latis  circiter  ac  longis,  obtusis  margine  inferiore  sat  convexis,  basi  post 

16* 


— 244  — 


anum  non  unitis;  anali  humili  convexa  postice  acutangula  caudali  post 
eam  paulo  plus  duplo  breviore;  caudali  capite  multo  longiore,  lobo  pos- 
teriore obtuso  convexo  lobo  anteriore  humili  convexo  triplo  fere  breviore  ; 
masculis  appendicibus  genitalibus  conicis  pinnis  ventralibus  multo  bre- 
vioribus; colore  toto  corpore  pinnisque  fusco;  fasciis  corpore  superne 
lateribusque  latis  transversis  diffusis  nigricantibus  10  quarum  4 ante 
pinnam  dorsalem  anteriorem  et  3 post  dorsalem  posteriorem;  corpore 
pinnisque  omnibus  punctis  sat  numerosis  sparsis  margaritaceis  ornatis. 

Hab.  Obi,  in  mari. 

Longitudo  speciminis  mascul.  descripti  260"'. 

Rem.  Le  Chiloscyllium  margaritiferum  se  distingue  de  ses  congénères 
par  les  nombreuses  gouttelettes  nacrées,  semées  tant  sur  le  corps  que  sur 
les  nageoires,  par  son  museau  obtus  dont  la  ligne  antérieure  est  comme 
tronquée,  par  la  carène  non  tuberculée  du  dos,  par  la  forme  et  les  pro- 
portions des  nageoires,  etc. 

Lutjams  melanotaenia  Blkr. 

Lutj.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  3 1/2  circiter  in  ejus  longi- 
tudine, latitudine  2 et  paulo  in  ejus  altitudine;  capite  acuto  3 et  paulo 
in  longitudine  corporis;  altitudine  capitis  IV3  ad  l2/5  in  ejus  longitudine; 
oculis  diametro  33/4  circiter  in  longitudine  capitis,  diametro  V2  circiter 
distantibus;  linea  rostro-frontali  declivi  recta;  osse  suborbitali  sub  oculo 
oculi  diametro  triplo  circiter  humiliore;  rostro  acuto  oculo  non  longiore; 
maxillis  subaequalibus,  superiore  paulo  ante  medium  oculum  desinente, 
22/5  circiter  in  longitudine  capitis;  dentibus  maxilla  superiore  pluriseri- 
atis,  serie  externa  conicis  iis  seriebus  ceteris  majoribus,  antice  utroque 
latere  caninis  2 posteriore  quam  anteriore  multo  longiore  ; dentibus  ma- 
xilla inferiore  pluriseriatis  serie  externa  iis  seriebus  ceteris  majoribus 
inaequalibus  utroque  latere  subanticis  mediisque  ex  parte  caninoideis; 
dentibus  vomerinis  minimis  in  vittam  A formem,  palatinis  minimis  utroque 
latere  in  vittam  gracilem  dispositis;  palato  postice  linguaque  edentulis; 
praeoperculo  angulo  obtuse  rotundato,  postice  vix  emarginato  superne 
denticulis  numerosis  inferne  denticulis  majoribus  et  parcioribus  serrato; 
tuberculo  interoperculari  vero  nullo;  operculo  spinis  2 planis  obtusis; 
dorso  medio  quam  antice  altiore;  squamis  lateribus  55  circ.  in  linea 
laterali,  8 circ.  in  serie  transversali  spinas  dorsales  anteriores  inter  et 
lineam  lateralem  ; pinna  dorsali  parte  spinosa  parte  radiosa  vix  humiliore, 
spinis  mediocribus  4a  ceteris  longiore  22/5  circ.  in  altitudine  corporis, 


245 


la  ceteris  breviore;  dorsali  radiosa  obtusa  convexa;  pinnis  pectoralibus 
acutis  et  ventralibus  acutis  radio  1°  in  filum  breve  productis  5 circiter, 
caudali  extensa  vix  emarginata  angulis  acuta  52/g  circ.  in  longitudine 
corporis;  anali  spina  media  quam  spina  3a  longiore  et  crassiore  et 
spina  dorsi  4a  crassiore  secl  non  longiore,  parte  radiosa  obtusa  convexa 
dorsali  radiosa  vix  altiore;  colore  corpore  superne  violascente-olivaceo, 
medio  argenteo,  inferne  margaritaceo;  fasciis  corpore  2 longitudinalibus 
nigris,  superiore  latiore  rostro-oculo-caudali  mediam  pinnam  caudalem 
intrante  et  paulo  ante  marginem  caudalis  posteriorem  desinente,  inferiore 
graciliore  maxillo-thoraco-postanali  basin  pinnae  pectoralis  inferiorem  per- 
currente et  cauda  inferne  vix  post  basin  pinnae  analis  desinente;  pinnis 
aurantiacis,  dorsali  caudalique  fusco  plus  minusve  arenatis. 

B.  7.  D.  10/13  vel  10/14.  P.  2/15.  V.  1/5.  A.  3/8  vel  3/9.  C.  1/15/1 
et  lat.  brev. 

Hab.  Obi,  in  mari. 

Longitudo  speciminis  descripti  74"'. 

Rem.  Le  Lutjanus  melanotaenia  est  facile  à distinguer  de  tous  les 
Lutjanus  par  les  deux  larges  bandes  noires  et  longitudinales  qui  s’éten- 
dent de  chaque  côté,  la  supérieure  du  museau  jusque  près  du  milieu  du 
bord  postérieur  de  la  caudale,  l’inférieure  de  l’angle  de  la  mâchoire  su- 
périeure jusqu’au  bas  de  la  queue  un  peu  eu  arrière  de  la  nageoire  anale. 
Cette  espèce  appartient  du  reste  au  groupe  du  genre  à préopercule  non 
échancré  et  à langue  lisse. 

Scripsi  Hagae  Comitis  Calendis  Septembris  1863. 


SUE  UNE 


NOUVELLE  ESPÈCE  D’ECHIDNA 

DE 

L’ÎLE  DE  ROTTL 

FAR 

M.-  P.  BLEEKE  R. 

s,  — 


Le  Musée  de  Leide  vient  de  recevoir  quelques  poissons  des  côtes  de 
l’île  de  Rotti.  Ces  poissons  sont  les  premiers  de  cette  localité  que  j’ai 
examinés  et  la  science  ne  possède  non  plus  des  données  sur  la  faune 
ichthyologique  de  cette  île.  Ces  poissons  ont  été  envoyés  au  Musée  par 
M.-  G.  J.  Wien  ecke,  médecin  de  l’armée  des  Indes  et  appartiennent 
aux  9 espèces  suivantes. 

1.  Cirrliilabrus  solorensis  Blkr. 

2.  Stethojulis  interrupta  Günth. 

2.  Ambassis  batjanensis  Bikr. 

4.  Vulsus  clactylopus  Günth. 

5.  Petroskirtes  Temmincki  Blkr. 

6.  Gobius  intertinctus  Rich. 

7.  Sphagebranchus  macrodon  Blkr. 

8.  Gymno thorax  micropoecilus  Blkr. 

9.  Echidna  rhodochilus  Blkr. 

Cette  dernière  espèce  me  paraît  inédite  et  se  distingue  des  autres  espè- 
ces connues  du  genre  Echidna  par  son  corps  réticulé  de  brun,  par  les 
deux  taches  roses  et  oblongues  de  la  partie  postérieure  des  lèvres,  par 
le  peu  de  longueur  de  sa  tête,  etc.  C’est  la  septième  espèce  archipéla- 
gique  du  genre  que  je  connais,  les  autres  étant  les  suivantes: 


— 247  — 


Echidna  amblyodon  — Muraena  amblvodon  Blkr  — Hab.  Bawean, 
Celebes,  Batjan,  Buro,  Timor. 

,,  delicatida  — Poecilophis  delicatulus  Kp.  — Hab.  Amboina. 
,,  dizona  = Muraena  dizona  Blkr  — - Hab.  Timor. 

,,  polyzona  = Muraena  polyzona  Ricli.  = Poecilophis  polyzo- 
nus  Kp.  — Hab.  Java,  Kokos,  Celebes,  Buro,  Amboina. 

„ varieyata  J.  R.  Forst.  - Poecilophis  variegata  Kp.  — Hab. 
Java,  Kokos,  Sumatra,  Celebes,  Buro,  Amboina,  Ceram, 
Goram,  Timor. 

,,  xanthospilos  — Muraena  xanthospilos  Blkr  — Hab.  Java. 

Echidna  rhodochilus  Blkr. 

Echidn.  corpore  elongato  compresso,  altitudine  18  circiter  in  ejus 
longitudine;  capite  9 et  paulo  in  longitudine  corporis,  duplo  circiter 
longiore  quam  alto;  oculis  diametro  9 circiter  in  longitudine  capitis; 
linea  rostro-dorsali  rostro  et  vertice  valde  convexa,  fronte  concava;  na- 
ribus posterioribus  non  tubulatis,  anterioribus  brevitubulatis;  rostro  elevato 
valde  convexo  oculo  vix  longiore,  non  ante  maxillam  inferiorem  promi- 
nente; rictu  paulo  post  oculum  producto,  3 V2  circiter  in  longitudine 
capitis;  dentibus  obtusis;  dentibus  palatinis  inframaxillaribusque  conicis 
biseriatis,  serie  interna  iis  serie  externa  paulo  longioribus  acutioribusque, 
palatinis  seriebus  aequalibus  utroque  latere  serie  externa  14  circ.  serie 
interna  10  circ.,  inframaxillaribus  serie  interna  quam  serie  externa  duplo 
circiter  longioribus,  utroque  latere  serie  externa  7 vel  8,  serie  interna  18 
vel  19;  dentibus  nasalibus  conico -graniformibus  30  circ.  plurimis  denti- 
bus ceteris  omnibus  majoribus,  quinque-seriatis,  in  thurmam  ovalem  disposi- 
tis; dentibus  vomerinis  conico-graniformibus  30  circ.  anterioribus  bi-  vel 
subtriseriatis,  posterioribus  uniseriatis;  apertura  branchiali  in  media  al- 
titudine corporis  sita,  oculo  vix  majore;  linea  laterali  inconspicua;  pinna 
dorsali  carnosa,  paulo  post  aperturam  branchialem  incipiente,  corpore 
plus  duplo  humiliore;  anali  in  media  corporis  longitudine  incipiente  dor- 
sali humiliore;  caudali  obtusiuscule  rotundata;  corpore  pinnisque  fusces- 
cente-umbrinis  fusco  ubique  reticulatis;  labio  superiore  et  labio  inferiore 
postice  macula  oblonga  pallide  rosea. 

D.  310  circ.  -f-  C.  10  circ.  -f-  A.  188  circ.  = I).  C.  A.  508  circ. 

Hab.  Rotti,  in  mari. 

Longitudo  speciminis  descripti  338"'. 

La  Haye , Septembre  1863. 


DEUXIÈME  NOTICE 


SUR  LA 

FAUNE  ICHTHÏOLOGIQÜE 

DE 

L’iLE  DE  FLORES. 

PAR 

P.  B L E E K E E. 


Il  y a déjà  plus  de  neuf  ans  que  j’ai  publié  un  mémoire  sur  les 
poissons  de  l’île  de  Flores  *).  Une  collection  remarquable,  faite  à La- 
rantouka  par  le  docteur  J.  C.  J.  Hellmuth,  m’avait  mis  à même  d’énu- 
mérer 78  espèces  de  poissons  habitant  les  eaux  qui  baignent  la  côte  de 
cette  île,  dont  on  ne  connaissait  pas  jusqu’alors  une  seule  espèce. 

Le  Musée  de  Leide  vient  de  recevoir  une  belle  collection  de  poissons 
des  mêmes  localités,  faite  par  M.-  J.  Semmelink,  médecin  militaire  de 
l’armée  des  Indes  néerlandaises  et  offerte  par  lui  au  musée  susdit. 

J’ai  examiné  cette  nouvelle  collection,  qui  se  compose  de  plus  de  100 
individus  parfaitement  conservés  et  représentant  71  espèces,  dont  la 
plupart  ne  se  trouvaient  pas  parmi  les  poissons  rassemblés  par  feu  M-. 
Hellmuth. 

Les  espèces  nouvelles  pour  la  connaissance  de  la  faune  de  Flores  sont 
les  52  suivantes. 


*)  Bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  liet  eiland  Flores,  Nat.  Tijdsclir. 
Neerl.  Ind.  VI  p.  311-338. 


— 249 


] . Gastrotokeus  biaculeatus  Heck. 

2.  Achirus  Hartzfeldi  Blkr. 

3.  Cirrhilabrus  solorensis  Blkr. 

4.  Platyglossus  Hoevenii  Blkr. 

5.  u melanurus  Blkr. 

6.  Halichoeres  pseudomiuiatus  Blkr. 

7.  Hologymnosus  fasciatus  Lac. 

8.  Cheilio  inermis  Bich. 

9.  Tetradrachmum  aruanum  Blkr. 

10.  //  xanthurus  Blkr. 

11.  Pomacentrus  littoralis  CY. 

12.  //  moluccensis  Blkr. 

13.  Heliases  ternatensis  Blkr. 

14.  Plesiops  coeruleolineatus  Büpp. 

15.  Holocentrus  melanotopterus  Blkr. 

16.  //  opercularis  CV. 

17.  //  leonoides  Blkr. 

18.  Anthias  Huchtii  Blkr. 

19.  Epinephelus  leucogrammicus  Blkr. 

20.  //  cyanostigma  Blkr. 

21.  //  hexagonatus  Blkr. 

22.  //  cyanostigmatoides  Blkr. 

23.  Lutjanus  bengalensis  Blkr. 

24.  //  decussatus  Blkr. 

25.  Lethrinus  ornatus  CV. 

26.  //  latifrons  Biipp. 


27.  Lethrinus  opercularis  CV. 

28.  //  amboinensis  Blkr. 

29.  Caesio  clirysozonus  K.  v.  H. 

30.  //  gymnopterus  Blkr. 

31.  Pimelepterus  tahmel  Biipp. 

32.  Amia  bandanensis  Blkr. 

33.  //  multitaeniata  Blkr. 

34.  //  aurea  Blkr. 

35.  Parupeneus  trifasciatus  Blkr. 

36.  Holacanthus  navarchus  CV. 

37.  Zanclus  cornutus  CV. 

38.  Seriola  tapeinometopon  Blkr. 

39.  Teuthis  puella  Günth. 

40.  Naseus  fronticornis  Comm. 

41.  //  lituratus  CV. 

42.  //  tuberosus  Günth. 

43.  //  hexacanthus  Blkr. 

44.  Malacanthus  latovittatus  QG. 

45.  Parapercis  cancellata  Blkr. 

46.  Eleotriodes  strigatus  Blkr. 

47.  Gobius  intertinctus  Bich. 

48.  Petroskirtes  Temminckii  Blkr. 

49.  Salarias  tridactylus  Günth. 

50.  //  phaiosoma  Blkr. 

51.  Heiniramphus  Busselli  Val. 

52.  Echidna  variegata  Eorst. 


Par  ces  52  espèces  le  nombre  des  espèces  de  poissons  jusqu’ici  con- 
nues de  Plores,  monte  à 130  dont  voici  le  catalogue. 


SPECIES  PISCIUM  ELOBESIANAE  HUCUSQUE  COGNITAE. 

1.  Scyllium  maculatum  M.H. 

2.  Diodon  atringa  L.  — Diodon  punctatus  Cuv.  Blkr  in  Bijdr.  Elor. 

3.  Tetraodon  mappa  Less.  = Tetraodon  calamaroides  Blkr,  1.  c. 

4.  //  trichodermatoides  Blkr  = Arothron  trichodermatoides  Blkr. 

5.  Balistes  aculeatus  Bl. 

6.  //  lineatus  Bl.  Schn. 

7.  //  stellatus  Lac. 

8.  Monacanthus  pardalis  Büpp.  = Monacanthus  Houttuyni  Blkr,  1.  c. 

9.  //  tomentosus  Cuv. 


— 250  — 


10.  Ostracion  cubicus  Bl. 

11.  //  solorensis  Blkr. 

12.  Hippocampus  poly  taenia  Blkr. 

13.  Gastro tokeus  biaculeatus  Heck.  — Solegnathus  Blochii  Blkr. 

14.  Corythoichthys  fasciatus  Kp  = Syngnathus  haematopterus  Blkr,  1.  c. 

15.  Eurypegasus  draconis  Blkr  — Pegasus  draconis  L. 

] 6.  Platophrys  pantherinus  Blkr  = Rhombus  sumatranus  Blkr,  1.  c. 

17.  Achirus  Hartzfeldi  Blkr. 

18.  Antennarius  horridus  Blkr. 

19.  //  leucosoma  Blkr. 

20.  //  nesogallicus  Blkr. 

21.  Cheilinus  fasciatus  CV. 

22.  //  oxy cephalus  Blkr. 

23.  Cirrhilabrus  solorensis  Blkr. 

24.  Cheilio  inermis  Rieh.  — Cheilio  hemichrysos  Val. 

25.  Hologymnosus  fasciatus  Lac.  — Julis  (Julis)  annulatus  Blkr. 

26.  Platyglossus  Hoevenii  Blkr  = Julis  (Halichoeres)  Hoevenii  Blkr. 

27.  //  melanurus  Blkr  — Jul.  (Halichoeres)  melanurus  Blkr. 

28.  Halichoeres  poecila  Blkr  = Julis  (Halichoeres)  Harloffi  Blkr,  1.  c. 

29.  //  podostigma  Blkr  — Julis  (Halichoeres)  podostigma  Blkr,  1.  c. 

30.  //.  pseudominiatus  Blkr  = Jul.  (Hai.)  pseudominiatus  Blkr. 

31.  Hemitautoga  centiquadra  Blkr  = Julis  (Halichoeres)  hortulanus  Val.,  1.  c. 

32.  Güntheria  coeruleo  vittata  Blkr  = Jul.  (Halichoeres)  elegans  K.  v.  H.  1.  c. 

33.  //  trimaculata  Blkr  = Julis  (Halichoeres)  spilurus  Blkr,  1.  c. 

34.  Julis  dorsalis  QG. 

35.  » lunaris  Cuv. 

36.  Novaculichthys  taeniurus  Blkr  = Novacula  ce’phalotaenia  Blkr,  1.  c. 

37.  Labrichthys  cyanotaenia  Blkr. 

38.  Prochilus  Clarkii  Blkr  = Amphiprion  chrysargurus  Rieh. 

39.  Pomacentrus  bifasciatus  Blkr. 

40.  //  emarginatus  CV. 

41.  //  melanopterus  Blkr.  • 

42.  //  littoralis  CV. 

43.  //  moluccensis  Blkr. 

44.  Tetradrachmum  aruanum  Blkr  = Dascyllus  aruanus  CV. 

45.  //  melanurus  Blkr  = Dascyllus  melanurus  Blkr. 

46.  //  xanthurus  Blkr  = Dascyllus  xanthurus  Blkr. 

47.  Glyphidodon  rahti  CV. 

48.  //  trifasciatus  Blkr. 

49.  //  xanthurus  Blkr. 

50.  Heliases  frenatus  CV. 

51.  //  ternatensis  Blkr. 


251  — 


52.  Heliases  xanthochir  Blkr. 

53.  Cichlops  Hellmuthi  Blkr. 

54.  Pseudochromis  fuscus  M.  Tr. 

55.  Plesiops  coeruleolineatus  Rüpp. 

56.  Holocentrus  cornutus  Blkr. 


57. 

// 

diadema  Lac. 

58. 

ff 

leonoïdes  Blkr. 

59. 

ff 

melanotopterus  Blkr. 

60. 

ft 

opercularis  CV. 

61. 

ff 

sammara  CV. 

62. 

Anthias 

Huchtii  Blkr. 

63. 

Epinephelus  alboguttatus  Blkr  — Serranus  alboguttatus  CV.,  1.  c. 

64. 

ft 

hexagonatus  Blkr  = Serranus  hexagonatus  CV.,  1.  c. 

65. 

ff 

marginalis  Blkr  — Serranus  marginalis  CV.,  1.  c. 

66. 

ff 

leucogrammicus  Blkr  = Serranus  leucogrammicus  Rvvdt,  1.  c. 

67. 

tt 

pardalis  Blkr  — Serranus  pardalis  Blkr,  1.  c. 

68. 

tt 

cyanostigma  Blkr  = Serranus  cyanostigma  CV.,  1.  c. 

69. 

f/ 

spilurus  Blkr  — Serranus  spilurus  CV.,  1.  c. 

70. 

ff 

cyanostigmatoides  Blkr  — Serranus  cyanostigmatoides  Blkr. 

71. 

Lutjanus 

bengalensis  Blkr  — Mesoprion  octolineatus  Blkr. 

72. 

ff 

decussatus  Blkr  — Mesoprion  decussatus  CV. 

73. 

rf 

uniraaculatus  Blkr  — Mesoprion  unimaculatus  QG.,  1.  c. 

74.  Lethrinus 

: latifrons  Riipp. 

75. 

ff 

ornatus  CV. 

76. 

rf 

amboinensis  Blkr. 

77. 

ff 

opercularis  CV. 

78.  Cirrhitichthys  graphidopterus  Blkr  = Cirrhites  graphidopterus  Blkr. 

79.  Amia  bandanensis  Blkr  — Apogon  bandanensis  Blkr. 

80.  //  aurea  Blkr  = Apogon  annularis  Rüpp. 

81  //  multitaeniata  Blkr  — Apogon  multitaeniatus  Blkr, 

82.  Apogonichthys  perdix  Blkr. 

83.  Grammistes  orientalis  Bl.  Schn. 

84.  Caesio  gymnopterus  Blkr. 

85.  //  chrysozonus  K.  v.  H. 

86.  Parupeneus  trifasciatus  Blkr  = Upeneus  trifasciatus  Blkr. 

87.  Pimelepterus  tahmel  Rüpp.  — Pimelepterus  altipinnis  CV. 

88.  Zanclus  cornutus  CV. 

89.  Tetragonopterus  auriga  Blkr  — Chaetodon  auriga  Forsk.,  1.  c. 

90.  //  baronessa  Blkr  — Chaetodon  baronessa  CV.,  1.  c. 

91.  //  melanotus  Blkr  = Chaetodon  dorsalis  Rwdt,  1.  c. 

92.  //  ephippium  Blkr  = Chaetodon  ephippium  CV.,  1.  c. 

93.  n lineolatus  Blkr  — Chaetodon  lineolatus  QG.,  1.  c. 


— 252  — 


94.  Tetragonopterus  melastomus  Blkr  = Chaetodon  virescens  CV.,  1.  c. 

95.  //  vittatus  Blkr  = Chaetodon  vittatus  BI.,  1.  c. 

96.  Heniochus  chrystomus  Lay  Benn.  = Heniochus  melanistion  Blkr,  1.  c. 

97.  Holacanthus  bicolor  BI. 

98.  t dux  Lac. 

99.  //  leucopleura  Blkr. 

100.  '/  navarchus  CV. 

101.  //  Vroliki  Blkr. 

102.  Seriola  tapeinometopon  Blkr. 

103.  Teuthis  puella  Günth,  = Amphacanthus  puellus  Schl. 

104.  Paracanthurus  hepatus  Blkr  = Acanthurus  hepatus  BI. 

105.  Harpurus  hypselopterus  Blkr  = Acanthurus  hypselopterus  Blkr. 

106.  //  rhombeus  Blkr.  = Acanthurus  scopas  CV. 

107.  Acanthurus  ctenodon  CV.  = Acanthurus  strigosus  Blkr  1.  c.  (nee  Benn.). 

108.  Naseus  fronticornis  Comm. 

109.  //  hexacanthus  Blkr. 

110.  //  lituratus  CV. 

111.  //  tuberosus  Günth.  = Naseus  Vlamingi  CV.,  1.  c. 

112.  Parapercis  cancellata  Blkr  = Percis  cancellata  CV. 

113.  //  cylindrica  Blkr  = Percis  cylindrica  CV. 

114.  Malacanthus  latovittatus  QG. 

115.  Eleotriodes  strigatus  Blkr. 

116.  Gobius  intertinctus  Rich. 

117.  //  phalaena  Val. 

118.  Periophthalraus  dipus  Blkr  — Periophthalmus  Koelreuteri  CV.?,  1.  c. 

119.  Petroskirtes  Temmincki  Blkr. 

120.  Salarias  tridactylus  Günth.  = Salarias  alticus  Val. 

121.  //  phaiosoma  Blkr. 

122.  //  fasciatus  Günth.  ==  Salarias  quadripinnis  CV.,  1.  v. 

123.  //  truncatus  Blkr  = Salarias  Porsteri  Blkr,  1.  c. 

124.  //  sumatranus  Blkr. 

125.  Hemiramphus  Busselli  Val. 

126.  Saurida  nebulosa  Val. 

127.  Echidna  variegata  Porst.  = Muraena  variegata  Rieh. 

128.  Gymnothorax  colubrinus  Blkr  = Muraena  colubrina  Bich.,  1.  c. 

129.  //  floresianus  Blkr  = Muraena  florisiana  Blkr,  1.  c. 

130.  Ichthyophis  micropterus  Blkr  = Muraena  inicropterus  Blkr,  1.  c. 

La  Haye,  Août  1863. 


SEPTIÈME  NOTICE 


SUR  LA 


FAUNE  ICHTH YOLOGIQÜE 

DE 


L’ÎLE  DE  CÉRAM. 

PAR 


P.  B L E E K E R. 


Il  y a déjà  trois  ans  que  je  publiai  mon  sixième  mémoire  sur  la 
faune  ichthyologique  de  l’île  de  Céram  *).  J’y  portai  le  nombre  des 
espèces  connues  de  cette  île,  dont  on  ne  savait  absolument  rien  par 
rapport  à ses  poissons  jusqu’à  mes  recherches,  à 213  f),  c’est  à dire  à 
un  nombre  environ  quatre  fois  moindre  que  celui  des  espèces  connues 
de  l’île  d’Amboine.  Il  était  donc  évident  que  ce  nombre  de  213  devrait 
être  étendu  par  toute  collection  ichthyologique  ultérieure  qu’on  ferait  à 
Céram,  île  beaucoup  plus  grande  qu’Amboine  et  présentant  plus  de  cir- 
constances favorables  au  développement  d’une  faune  ichthyique  extrême- 
ment riche. 

En  effet,  deux  petites  collections  de  poissons,  l’une  faite  à Wahai  sur 
la  côte  septentrionale,  et  l’autre  à Amahai,  sur  la  côte  méridionale  de 
Céram,  contiennent  plusieurs  espèces  qu’on  ne  savait  pas  jusqu’ici  ha- 
biter les  eaux  de  cette  île,  et  elles  renferment  même  une  nouvelle  espèce 


*)  Zesde  bijdrage  tot  de  kennis  der  vischfauna  van  Ceram;  Natuurkundig  Tijdschrift  voor 
Ned.  Ind.  Tom.  NXII  p.  228.  Dans  le  même  Journal  ont  été  insérées  mes  notices  antérieures  sur 
cette  île,  sav.  dans  les  Tomes  III,  V,  XI  et  XII. 

t)  Ce  nombre  aurait  du  être  de  214,  le  Fierasfer  lumbricoides  Kp  y ayant  été  omis  par  inad- 
vertance. 


— 254  — 


de  Glyphidodon,  qui  habite  aussi  les  mers  australes  de  l’Inde  archipé- 
lagne  et  que  j’ai  décrite  dans  mon  septième  mémoire  sur  les  poissons 
de  Timor. 

Les  poissons  de  Amahai  appartiennent  aux  espèces  suivantes. 


1.  Pyrodon  niger  Rüpp. 

2.  Antennarius  horridus  Blkr. 

3.  //  notophthalmus  Blkr. 

4.  //  nummifer  Blkr. 

5.  Prochilus  akallopisos  Blkr. 

6.  Cirrhitichthys  graphidopterus  Blkr. 


7.  Centropogon  macracanthus  Günth. 

8.  //  fuscovirens  Günth. 

9.  Prosopodasys  leucogaster  Günth. 

10.  Pseudomonopterus  volitans  Blkr. 
Ll.  //  zebra  Blkr. 

12.  Callionyinus  opercularioides-  Blkr 


De  ces  1 2 espèces  7 sont  nouvelles  pour  le  faune  de  Céram  sav  : le 
Pyrodon  niger,  les  trois  Antennarius,  le  Prosopodasys  leucogaster,  le 
Cirrhitichthys  graphidopterus  et  le  Callionyinus  opercularioides. 

Les  espèces  de  Wahai  sont  plus  nombreuses,  sav. 


1.  Laetophrys  cornutus  Swns. 

2.  Balistes  flavimarginatus  Rüpp 

3.  //  verrucosus  L. 

4.  //  viridescens  Rüpp. 

5.  //  aculeatus  Bl. 

6.  Pseudorhombus  Mogki  Blkr. 

7.  Synaptura  heterolepis  Blkr. 

8.  Julis  lunaris  CA7. 

9.  //  dorsalis  QG. 

10.  Stethojulis  phekadopleura  Blkr. 

11.  Pomacentrus  bankanensis  Blkr. 

12.  Glyphidodon  Dickii  Blkr. 

13.  //  antjerius  K.  v.  H. 

14.  Holocentrum  sammara  Ehr. 

15.  Epinephelus  guttatus  Blkr. 

16.  //  cyanostigmatoides  Blkr. 

17.  Lutjanus  bengalensis  Blkr. 

18.  //  amboinensis  Blkr. 

19.  Scolopsides  cancellatus  CV. 

20.  //  leucotaenia  Blkr. 

21.  Holocentrus  punctatissimus  CV. 


22.  Amia  orbicularis  Blkr. 

23.  //  fasciata  Blkr. 

24.  Grammistes  orientalis  Bl.  Schn. 

25.  Parupeneus  Russelli  Blkr. 

26.  Upeneus  tragula  Rich. 

27.  Tetragonopterus  auriga  Blkr. 

28.  //  Rafflesi  Blkr. 

29.  //  vagabundus  Blkr. 

30.  //  melanotus  Blkr. 

31.  //  fasciatus  Blkr. 

32.  Holacanthus  semicirculatus  Lac. 

33.  Carangichthys  typus  Blkr. 

34.  Teuthis  margaritifera  Günth. 

35.  //  marmorata  Günth. 

36.  Acanthurus  ctenodon  CV. 

37.  Atherina  duodecimalis  Val. 

38.  Gobiodon  xanthosoma  Blkr. 

39.  Salarias  phaiosoma  Blkr. 

40.  Saunda  nebulosa  Val. 

41.  Ophisurus  colubrinus  Lac. 

42.  Echidna  variegata  Eorst. 


De  ces  42  espèces  les  suivantes  n’avaient  pas  été  observées  jusqu’ici 
des  mers  de  Céram:  Balistes  aculeatus,  Pseudorhombus  Mogki,  Syna- 


— 255  — 


ptura  heterolepis,  Glyphidodon  Dickii,  Holocentms  puncttaissimns,  Sco- 
lopsides  cancellatus,  S.  leucotaenia,  Epinephelus  cyanostigmatoides,  E. 
guttatus,  Parupeneus  Russelli  Blkr,  Tetragonopterus  Rafflesi,  T.  mela- 
notus,  T.  fasciatus,  Holacanthus  semicirculatus,  Teuthis  margaritifera, 
Acanthurus  ctenodon,  Atherina  duodecimalis,  Salarias  pliaiosoma,  Ophi- 
surus  colubrinus. 

Ry  a aurait  donc  en  tout  27  espèces  à ajouter  à la  dernière  liste 
que  j’ai  publiée  des  poissons  de  Cérarn,  liste  qui  ne  comprenait  pas  en- 
core le  Pseudodax  moluccanus  Blkr  dont  j’ai  mentionné  la  habitation 
céramoise  dans  le  premier  volume  de  l’Atlas  ichthyologique  des  Indes 
orientales  néerlandaises. 

En  outre  M.-  Günther,  dans  son  Catalogue  of  Pishes,  a indiqué  plu- 
sieurs espèces  de  Céram  qui  ne  m’étaient  pas  parvenues  jusqu’ici  de  ses 
mers.  Toutes  ces  espèces  font  monter  le  grand  total  des  espèces  de  pois- 
sons, actuellement  à inscrire  dans  les  registres  de  Céram,  à 257. 

J’en  donne  ici  les  noms  et  les  synonymes  de  mes  mémoires  et  notices 
antérieures  sur  cette  matière. 

SPECIES  PISCIUM  CERAMENSES  HUCUSQUE  COGNITAE. 


1.  Chimaera  monstrosa  L Wahai. 

2.  Diodon  atringa  L.  = Diodon  punctatus  L Wahai. 

3.  Tetraodon  hypselogeneion  Blkr  = Arothron  hypseloge- 

neion  Blkr . Wahai. 

4.  //  kappa  Russ.  = Arothron?  kappa  Blkr  . . . Wahai. 

5.  //  virgatus  Rich.  — Arothron  virgatus  Blkr  . . Wahai. 

6.  Pyrodon  niger  Rüpp Amahai. 

7.  Balistes  aculeatus  B1 Wahai. 

8.  //  flavomarginatus  Rüpp Wahai. 

9.  //  lineatus  B1 Wahai. 

10.  //  verrucosus  L.  = Balistes  praslinus  Lac.  . . . Wahai. 

11.  //  viridescens  Lac Wahai. 

12.  Monacanthus  pardalis  Rüpp.  = Monacanthus  Houttuyni  Blkr.  Wahai. 

13.  //  tcmentosus  Cuv. Or.  merid. 

14.  //  trichurus  Blkr.  ...........  Or.  merid. 

15.  Alutarius  laevis  Cuv Wahai. 

16.  Triacanthus  Nieuhofi  Blkr. Wahai. 

17.  Laetophrys  cornutus  Swns.  — Ostracion  cornutus  L.  . . . Wahai,  Or.  mer. 

18.  Ostracion  tesserula  Cant.  Wahai. 


19.  Solenichthys  cyanopterus  Blkr  — Solenostoma  cyanopterus 

Blkr  = Solenostoma  paradoxum  Blkr,  Ie  Bijdr,  Cer.  . . Wahai. 


— 256  — 


20.  Hippocampus  kuda  Blkr  = H.  moluccensis  — Hippocam- 

pus taeniopterus  Blkr.  . Wahai. 

21.  Gastrotokeus  biaculeatus  Heck.  — Syuguathoides  Blochii  Blkr  Wahai. 

22.  Corythoichthys  fasciatus  Kp.  = SyngnathushaematopterusBlkr  Wahai. 

23.  Syngnathus  gastrotaenia  Blkr  Wahai. 

24.  Eurypegasus  draconis  L.  = Pegasus  volans  Blkr.  . . . Wahai,  Or.  mer. 

2 5 . Pseudorhombus  lentiginosus  Blkr  = Rhombus  lentiginosus  Rieh.  W ahai 

26.  //  Mogki  Blkr  Wahai. 

27.  Platophrys  pantherinus  Blkr  — Rhombus  sumatranus  Blkr  Wahai. 

28.  Synaptura  heterolepis  Blkr  Wahai. 

29.  Achirus  pavoninus  Lac.  . Wahai. 

30.  Antennarius  hispidus  Carit.  ...........  Wahai. 

31.  //  horridus  Blkr  ............  Amahai. 

32.  //  notophthalmus  Blkr  Amahai. 

33.  //  nummifer  Blkr Amahai. 

34.  //  raninus  Cant.  . Wahai. 

35.  Halieutea  stellata  Yal Wahai. 

36.  Pseudoscarus  aeruginosus  Blkr  =■  Scarus  aeruginosus  Yal.?  Wahai. 

37.  Callyodon  moluccensis  Blkr  = Call.  waigiensis  Blkr.  . . Wahai. 

38.  Cheilinus  ceramensis  Blkr Wahai. 

39.  //  chlorurus  Blkr  = Cheilinus  decacanthus  Blkr.  . Wahai. 

40.  Pseudodax  moluccanus  Blkr  = Odax  moluccanus  Cuv. 

41.  Cheilio  inermis  Rich.  = Cheilio  hemichrysos  CV.  . . . Wahai. 

42.  Hemipteronotus  pentadactylus  Blkr  = Novacula  pentadac-  • 

tyla  Yal.  .............  Wahai. 

43.  Novaculichthys  macrolepidotus  Blkr  = Novacula  julioides  Blkr.  Wahai. 

44.  Anampses  geographicus  CY.  . . Wahai. 

45.  Julis  dorsalis  QG Wahai. 

46.  //  lunaris  Yal Wahai. 

47.  Halichoeres  guttatus  Blkr  — Jul.  (Hal.)polyophthalmusBlkr.  Wahai. 

48.  Giintheria  coeruleovittata  Blkr  = Jul.  (Hal.)  elegans  K.  v.  H.  Wahai. 

49.  Platyglossus  Hoevenii  Blkr  — Jul.  (Hal.)  Hoevenii  Blkr.  Wahai. 

50.  Stethojulis  interrupta  Güntk.  = Jul.  (Hal.)  interruptus  Blkr.  Wahai. 

51.  //  kallosoma  Blkr  = Jul.  (Hal.)  kallosoma  Blkr.  Wahai. 

52.  //  phekadopleura  Blkr  = J.  (H.)  phekadopleura  Blkr.  Wahai. 

53.  //  strigiventer  Günth.  = Jul.  (Hal.)  strigiventer  Benn.  Wahai. 

54.  Hemigymnus  melanopterus  Günth.  = Tautoga  melapterus  Yal.  Wahai. 

55.  Cossyphus  mesothorax  Val. 

56.  Choerops  macrodon  Blkr  = Cossyphodes  macrodon  Blkr.  . Wahai. 

57.  Prochilus  akallopisos  Blkr  — Amphiprion  akallopisos  Blkr.  Amahai. 

58.  //  bifasciatus  Blkr  = Amphiprion  bifasciatusBl.  Schn.  Wahai,  Or.  mer. 

59.  //  percula  Blkr  = Amphiprion  percula  CV.  . . . Wahai. 


— 257  — 


60.  Pomacentrus  bankanensis  Blkr.  Wahai. 

61.  //  chrysopoecilus  K.  v.  H. Wahai. 

62.  //  fasciatus  CV. 

6-3.  h pavo  Lac.  ....... Wahai. 

64.  //  punctatus  CV.  — Pom.  cyanospilos  et  Pom.  pro- 

sopotaenioicles  Blkr Wahai. 

65.  //  taeniometopon  Blkr.  Wahai. 

66.  //  trimaculatus  CV.  Wahai. 

67.  Tetradrachmum  aruanum  Cant.  = Dascyllus  aruanus  CV.  . Wahai. 

68.  //  melanurus  Blkr  = Dascyllus  melanurus  Blkr-  . • Wahai. 

69.  n trimaculatum  Blkr  — Dascyllus  niger  Blkr  . . Wahai. 

70.  Glyphidodon  antjerius  K.  v.  H.  . ........  Wahai. 

71.  //  rahti  CV.  .............  Wahai. 

72.  //  mêlas  K.  v.  H. 

73.  n unimaculatus  CV.  Wahai. 

74.  //  xanthurus  Blkr. 

75.  //  Dickii  Lién.  ............  Amahai. 

76.  Heliases  frenatus  CV.?  Wahai. 

77.  Pseudochromis  fuscus  Müll.  Trosch Wahai. 

78.  Plesiops  coeruleolineatus  Rüpp , . Wahai. 

79.  Diapterus  abbreviatus  Blkr  = Gerres  abbreviatus  Blkr-  . Wrahai. 

80.  Holocentrus  cornutus  Blkr.  Or.  merid. 

81.  //  punctatissimus  CV.  .........  Wahai. 

82.  //  sammara  Ehr Wahai. 

83.  Paradules  marginatus  Blkr  — Dules  marginatus  CV.  . . Ruwata. 

84.  Therapon  servus  CV.  . Wahai. 

85.  Helotes  sexlineatus  CV.  ............  Wahai. 

86.  Datnia  Rosenbergii  Blkr Ruwata. 

87.  Lobotes  erate  CV Wahai. 

88.  Pristipoma  hasta  CV. 

89.  Epinephelus  alboguttatus  Blkr  — Serranus  alboguttatus  CV.  Wahai. 

90.  //  hexagonatus  Blkr  = Serranus  hexagonatus  CV.  . Wahai. 

91.  //  cyanostigmatoides  Blkr  = Serranus  guttatus  CV.  . Wahai. 

92.  //  Hoevenii  Blkr  <=  Serranus  Hoevenii  Blkr-  . . Wahai. 

93.  //  guttatus  Blkr  — Serranus  myriaster  CV..  . . Wahai. 

94.  //  pardalis  Blkr  — Serranus  pardalis  Blkr.  . . . Wahai. 

95.  Lutjanus  amboinensis  Blkr  = Mesoprion  amboinensis  Blkr.  Or.  merid. 


96.  n bottonensis  Blkr  = Mesoprion  boutonensis  et  Mes. 


janthinurus  Blkr.  ..........  Wahai. 

97.  //  decussatus  Blkr  — Mesoprion  decussatus  K.  v.  H.  Wahai. 

98.  h fuscescens  Blkr  Mesoprion  fuscescens  CV.  . . Ruwata. 

99.  //  gembra  Blkr  = Mesoprion  gembra  CV.  . . . Wahai. 

17 


258 


100.  Lufjanus  lutjanus  Blkr  — Mes.  lutjanus  et  madras  CV.  , Wahai. 

101.  //  marginatus  Blkr  = Mesoprion  marginatus  Blkr.  Wahai. 

102.  //  monostigma  Blkr  = Mesoprion  monostigma  CV.  Wahai. 

108.  //  bengalensis  Blkr  = Mesoprion  octolineatus  Blkr.  Wahai. 

104.  //  Russelli  Blkr  = Mesoprion  Russelli  Blkr.  . . Wahai. 

105.  //  lineatus  Blkr  — Mesoprion  striatus  et  Mesopr. 

janthinuropterus  Blkr.  Wahai. 

106.  Lethrinus  latifrons  Rüpp.  . • Wahai. 

107.  //  rostratus  K.  v.  H 

1 08.  //  ornatus  CV.  — Lethr.  xanthotaenia  Blkr.  . . Wahai. 

109.  Plectorhynchus  punctatus  Blkr  = Diagramma  punctatum  Ehr.  Or.  merid. 

110.  Scolopsides  cancellatus  CV Wahai. 

111.  //  leucotaenia  Blkr Wahai. 

112.  Caesio  coerulaureus  Lac. . . • Wahai. 

113.  Cirrhitichthys  graphidopterus  Blkr Amahai. 

114.  Grammistes  orientalis  Bl.  Schn.  . ........  Wahai. 

115.  Amia  bandanensis  Blkr  — - Apogon  bandanensis  Blkr.  . Wahai. 

116.  //  ceramensis  Blkr  = Apogon  ceramensis  Blkr.  . . Wahai. 

117.  //  vittigera  Blkr  = Apogon  melanorhynchos  Blkr.  . Wahai. 

118.  n mêlas  Blkr  = Apogon  mêlas  Blkr Wahai. 

119.  //  moluccensis  Blkr  — Apogon  chrysosoma  Blkr.  . . Wahai. 

120.  //  fasciata  Gill  = Apogon  novemfasciatus  CV.  . . Wahai. 

121.  //  orbicularis  Blkr  = Apogon  orbicularis  K.  v.  H.  . Wahai. 

122.  Apogonichthys  amblyuropterus  Blkr. Wahai. 

123.  //  polystigma  Blkr..  . Wahai. 

124.  Ambassis  interrupta  Blkr Wahai. 

125.  //  uro  taenia  Blkr.  . . Or.  merid. 

126.  Cacodoxus  argus  Cant.  = Scatophagus  argus  CV. 

127.  Pseudomonopterus  brachypterus  Blkr  = Pterois  brachypte- 

rus  CV.  Wahai. 

128.  u yolitans  Blkr  = Pterois  volitans  CV Wahai,  Or.  mer. 

129.  //  zebra  Blkr  — Pterois  zebra  CV Wahai. 

130.  Scorpaena  aplodactylus  Blkr  = Scorp.  bandanensis  Blkr.  Wahai. 

131.  Scorpaenopsis  diabolus  Blkr Wahai,  Or.  mer. 

132.  //  polylepis  Blkr. 

133.  Prosopodasys  leucogaster  Güntli.  = Apistus  leucogaster  Blkr.  Amahai. 

134.  Centropogon  fuscovirens  Günth.  = Apist  fuscovirens  QG.  Wahai. 

135.  Tetraroge  macracanthus  Günth-  — Apist.  macracanthus  Blkr.  Wahai. 

136.  Aploactis  dermacanthus  Blkr Wahai. 

137.  Pelor  didactylus  Blkr  = Peior  obscurum  CV Or.  merid. 

138.  Synanceichthys  verrucosus  Blkr  = Synanceia  brachio  CV.  Wahai. 

139.  Synanceia  horrida  Bl.  Schn Wahai. 


259 


140.  Sillago  sihama  Riipp.  = Sillago  malabarica  Cuv.  . . . Wahai. 

141.  Parupeneus  barberinus  Blkr  = Upeneus  barberinus  CV.  Wahai. 

142.  //  barberinoicles  Blkr  = Upen.  barberinoidesBlkr.  Wahai. 

143.  //  Russelli  Blkr  — Upeneus  Russelli  CV.  . . Wahai. 

144.  Mulloicles  flavoliueatus  Blkr.  ..........  Wahai. 

145.  Upeneus  tragula  Rieh.  = Upeneoides  variegatus  Blkr.  . Wahai. 

146.  Toxotes  jaculator  CV Wahai. 

147.  Tetragonopterus  auriga  Blkr  Chaetodon  auriga  Eorsk.  • Wahai. 

148.  //  baronessa  Blkr  = Chaetodon  baronessa  CV.  . . Wahai. 

149.  //  xnelanotus  Blkr  — Chaetodon  dorsalis  Rwdt.  . . Wahai. 

150.  //  fasciatus  Blkr  — Chaetodon  lunula.  CV.  . . . Wahai. 

151.  n nesogallicus  Blkr  = Chaetodon  nesogallicus  CV.  . Wahai. 

152.  //  Raffiesi  Blkr  = Chaetodon  princeps  CV.  . . • Wahai. 

153.  //  melastomus  Bl.  Schn.  = Chaetodon  virescens  CV.  Wahai. 

154.  '/  vittatus  Blkr  = Chaetodon  vittatus  CV.  . . . Wahai. 

155.  u vagabundus  Blkr  = Chaetodon  vagabundus  Bl.  . Wahai. 

156.  Holacanthus  bicolor  Bl.  Or.  merid. 

157.  //  dux  Lac. 

158.  //  semicirculatus  CV.  Wahai. 

159.  n Vroliki  Blkr. 

160.  Monodactylus  argenteus  Blkr  — Psettus  rhombeus  CV.  . Wahai. 

161.  Zanclus  cornutus  CV. 

162.  Platax  Boersi  Blkr.  . Or.  merid. 

163.  //  teira  CV. 

164.  n vespertilio  Cuv.  = Platax  Blochii  CV Wahai,  Or.  mer. 

165.  Teuthis  dorsalis  Cant.  = Amphacanthus  dorsalis  CV.  . Wahai. 

166.  //  marmorata  Giintli.  — Amphacanthus  scaroides'  Blkr.  Wahai. 

167.  n margaritifera  Giinth,  — Amph.  margaritiferas  CV.  Wahai. 

168.  Rhombotides  Bleekeri  — Acanthurus  Bleekeri  Giintb.  — 

Acanth.  mata  Blkr  (nec  CV.) Wahai. 

169.  //  matoides  Blkr  — Acanthurus  matoides  CV.  . . Wahai. 

170.  //  triostegus  Blkr  = Acanthurus  triostegus  CV.  . Wahai. 

171.  Acanthurus  ctenodon  CV.  = Acanthurus  strigosus  Blkr  (nec 

Benn.). Wahai. 

172.  Acronurus  melanurus  Giinth.  = Acanthurus  melanurus  CV.  Wahai. 

173.  Harpurus  rhombeus  Blkr  = Acanthurus  scopas  CV.  . . Wahai. 

174.  Naseus  amboinensis  Blkr  = Keris  amboinensis  Blkr.  . . Wahai. 

175.  ii  tuberosus  Giinth.  = Naseus  Vlamingii  CV.  . 

176.  //  anginosus  Blkr  — Keris  anginosus  CV Wahai. 

177.  Sphyraena  obtusata  CV. Wahai. 

178.  Enchelyopus  haumela  Blkr  — Trichiurus  haumela  CV.  . Wahai. 

179.  Scomberoides  sancti  Petri  Blkr  = Chorinemus  sancti  Petri  CV.  Wahai 

17  * 


— 260  — 


180.  Scomberoides  toloo  Blkr  = Chorinemus  toloo  CY. . . . Wahai. 

181.  Trachynotus  Baillonii  CV ......  Wahai. 

182.  Megalaspis  Rottleri  Blkr.  Wahai 

183.  Carangus  ekala  CY.  Wahai. 

184.  //  Eorsteri  CV.  Or.  merid. 

] 85.  Carangichthys  typus  Blkr.  Or.  merid. 

186.  Citula  armata  Blkr  = Carangoides  citula  Blkr.  • . . Wahai,  Or.  mer. 

187  //  ciliaris  Blkr  — Carangoides  blepharis  Blkr.  . . Wahai,  Or.  mer. 

188.  //  gallus  Blkr  = Carang.  gallichthys  Blkr.  . . . Wahai. 

189.  Gnathanodon  speciosus  Blkr Or.  merid. 

190.  Gazza  argentaria  Günth.  = Gaza  tapeinosoma  Blkr.  . . Or.  merid. 

191.  Leiognathus  edentulus  Blkr  — Equula  ensifera  CV.  . . Wahai. 

192.  » splendens  Blkr  = Equula  gomorah  CV.  . . Wahai,  Or.  mer. 

193.  Bhynchobdella aculeata  Günth.  — Rhynchobdella  ocellata  CV. 

194.  Trichidion  microstoma  Blkr  = Polynemus  microstomus  Blkr.  Wahai. 

195.  Mugil  ceramensis  Blkr Wahai. 

196.  //  heterocheilus  Blkr.  ...........  Ruwata. 

197.  Agonostoma  oxyrhynchus  Günth.  = Cestraeus  oxyrhyn- 

chus  Blkr.  Ruwata. 

198.  Atherina  duodecimalis  Val.  ..........  Wahai. 

199.  Corystion  orientale  Blkr  = Dactylopterus  orientalis  CV.  . Wahai,  Or-  mer. 

200.  Platycephalus  polyodon  Blkr . Or.  merid. 

201.  Parapercis  cylindrica  Blkr  = Percis  cylindrica  CV,  . . Wahai. 

202.  Callionymus  Reevesii  Rich.  ...■•••••.  Or.  merid* 

203.  //  opercularioides  Blkr. Amahai. 

204.  Salarias  phaiosoma  Blkr. Wahai. 

205.  //  ceramensis  Blkr» Wahai. 

206.  Trypauchen  vagina  Val 

207.  Petroskirtes  rhinorhynchus  Blkr Wahai. 

208.  Belobranchus  Quoyi  Blkr 

209.  Batrachus  diemensis  Rich Wahai. 

210.  Gobius  giuris  Ham.  Buch.  = Gobius  kokius  Val.?  • • Wahai. 

211.  //  intertinctus  Rich.  . Wahai. 

212.  //  janthinopterus  Blkr Wahai. 

213.  //  phalaena  CV Wahai,  Or.  merid. 

214.  //  puntang  Blkr.  Wahai,  Or.  merid. 

215.  n periophthalmoides  Blkr Wahai. 

216.  //  sphynx  CV.  . Wahai. 

217.  Gobiodon  ceramensis  Blkr  = Gobius  ceramensis  Blkr.  . Wahai. 

218.  //  erythrophaios  Blkr Wahai. 

219.  //  melanosoma  Blkr  = Gobius  melanosoma  Blkr.  Wahai. 

220.  u xanthosoma  Blkr  = Gobius  xanthosoma  Blkr.  Wahai. 


— 261 


221.  Periophthalmus  argentiliiieatus  Yal Waliai. 

222.  Eleotris  ophicephalus  K.  v-  H.  . Wahai,  Euwata. 

223.  //  Cantoris  Giinth.  = El.  porocephalus  Blkr  (nee  Yal.)  Wahai. 

224.  Eleotriodes  muralis  Blkr Wahai. 

225.  Culius  fuscus  Blkr  — Eleotris  nigra  QG Wahai- 

226.  //  melanosoma  Blkr Wahai. 

227.  Butis  melanopterus  Blkr Waliai. 

228.  Tiichonotus  setiger  Bl.  Schn.  = Trichonotus  polyoplithal- 

mus  Blkr.  Or.  merid. 

229.  Fierasfer  Homei  Kp  — Oxybeles  Brandesi  Blkr.  . . . Wahai. 

230  //  lumbricoides  Blkr  — Oxybeles  lumbricoides  Blkr. 

231.  Cannorhynchus  immaculatus  Cant.=  Fistularia  immac.  Comm.  Wahai- 

232.  Echeneis  neucrates  L Or.  merid. 

233.  Plotosus  anguillaris  Lac.  = Plotosus  lineatus  Val.  • . Wahai. 

234.  Hemiramphus  Buffonis  Yal Wahai. 

235.  Albula  baiianus  Val.  . Or.  merid. 

236.  Megalops  setipinna  Eich.  = Megalops  indicus  Val.  . . Wahai. 

237.  Cbatoessus  nasus  Val Wahai. 

238.  Harengula  melanurus  Blkr-  . . • Or.  merid. 

239.  //  moluccensis  Blkr Or.  merid. 

240.  Sardinella  leiogaster  Val Wahai- 

241.  Pellona  Hoevenii  Blkr Wahai. 

242.  Alausa  melanurus  Vah  Wahai- 

243.  Stolephorus  encrasicholoides  Blkr  = Engraulis  encrasicho- 

loides  Blkr. Wahai. 

244.  //  Hamiltoni  Blkr  = Engraulis  Grayi  Blkr,  . . Waliai. 

245.  Saurus  myops  Val.  — Saurus  trachinus  Schl.  ....  Wahai. 

246.  Saurida  nebulosa  Val.  ...  Wahai. 

247.  Muraena  maculata  Ham.  Buch-  — Anguilla  Elphinstonei  Syk.  Waliai. 

248.  Sphagebranchus  moluccensis  Blkr Waliai. 

249.  Ophisurus  colubrinus  Lac.  ..........  Wahai- 

250.  Gymnothorax  ceramensis  Blkr  — Muraena  ceramensis  Blkr.  Waliai- 

251.  //  colubrinus  Blkr  = Muraena  colubrina  Eich.  . Wahai. 

252.  n pantherinus  Blkr  = Muraena  lita  Eich.  . • Waliai. 

253.  //  Pfeifferi  Blkr  = Muraena  Pfeifferi  Blkr.  . . Wahai. 

254.  //  polyuranodonBlkr  = Muraena polyuraiiodon  Blkr.  Wahai,  Euwata. 

255.  //  Eichardsoni  Blkr  = Muraena  Eichardsoni  Blkr.  Wahai. 

256  Echidna  variegata  Forst.  = Muraena  variegata  Eich.  . . Wahai. 

257.  Ichthyophis  micropterus  Blkr  = Uropterygius  microple- 

rus  Blkr.  Wahai- 

La  Haye,  Sept.  1863. 


SEPTIÈME  MÉMOIRE 


SUR  LA 

FAUNE  ICHTHYO LOGIQUE 

DE 

LÎLE  DE  TIMOR. 

PAR 

P.  BLEEKES. 


Le  Musée  de  Leide  vient  d’être  enrichi  d’une  belle  collection  de  Pois- 
sons de  l’île  de  Timor.  Cette  collection,  envoyée  par  M.-  G.  J.  Wie- 
necke,  médecin  militaire  de  l’armée  des  Indes  néerlandaises,  se  com- 
pose de  142  espèces,  dont  plusieurs  sont  représentées  par  deux  ou 
trois  individus  qui  pour  la  plupart  se  trouvent  dans  un  état  parfait 
de  conservation.  Grâce  à ce  bel  envoi,  que  j’ai  récemment  examiné,  je 
puis  signaler  de  nouveau  quelques  faits  pour  élargir  le  cadre  de  nos 
connaissances  par  rapport  à une  faune,  dont  l’importance  n’est  pas  dou- 
teuse pour  la  connaissance  de  la  distribution  géographique  des  poissons 
dans  les  parages  indo-australasiens. 

Lorsque  je  commençai  mes  premières  recherches  sur  la  faune  ichthy- 
ologique  de  Timor,  il  n’y  avait  que  32  espèces  de  poissons,  dont  on  savait 
qu’elles  habitent  les  côtes  de  cette  île.  Dans  les  mémoires  que  j’ai  pu- 
bliés sur  cette  matière  depuis  l’an  1852  *)  j’ai  pu  faire  monter  ce  nom- 


*)  Bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  Timor.  Nat.  Tijdschr.  Ned.  Ind.  III 
p.  158  (1852). 

Nieuwe  bijdrage  tot  de  kennis  der  icbthyologische  fauna  van  Timor.  Ib.  VI  p.  202  (1854). 
Verslag  omtrent  eenige  vischsoorten  van  Timor-koepang  en  Timor-  delhi.  Ib.  XIII  p.  387  (1857). 
Vierde  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  Timor.  Visschen  van  Atapoepoe. 
Ibid.  XVII  p.  129  (1858). 

Vijfde  bijdrage  tot  de  kennis  der  vischfauna  van  Timor.  Vischsoorten  van  Atapoepoe.  Ibid. 
XX  p.  442  (1859). 

Zesde  bijdrage  tot  de  kennis  der  vischfauna  van  Timor.  Ibid.  XXII  p.  247  (1860). 


— 263  — 


bre  à 223  et  j’y  ai  décrit  en  même  temps  plusieurs  espèces,  nouvelles 
pour  la  science  au  temps  de  leur  publication  *).  Mais  il  était  évident 
que  le  nombre  de  223  ne  représentait  qu’une  portion  assez  petite  du 
nombre  des  espèces  habitant  les  mers  et  les  eaux  douces  de  cette  grande 
île,  et  c’est  ce  qui  vient  d’être  prouvé  par  la  collection  de  M.- Wienecke. 
En  effet  des  142  espèces  87  ne  sont  pas  inscrites  dans  le  dernier  cata- 
logue que  j’ai  dressé  des  poissons  de  Timor.  Plus  de  la  moitié  des  espè- 
ces sont  donc  nouvelles  pour  la  faune  de  cette  île.  Elles  font  monter  le 
nombre  des  espèces  actuellement  connues  à 312  et  on  peut  en  conclure 
ce  qu’on  pourra  attendre  de  collections  ultérieures.  Je  me  bornerai  ici  à 
énumérer  les  espèces  qu’on  ne  trouve  point  dans  mes  listes  antérieures, 
pour  exposer  ensuite  un  catalogue  complet  de  toutes  les  espèces  ac- 
tuellement connues  de  Timor. 


Espèces  nouvelles  pour  la  faune  de  Timor. 


1.  Diodon  sexmaculatus  Cuv. 

2.  Tetraodon  trichodermatoides  Blkr. 

3.  Balistes  armatus  Lac. 

4.  Monacanthus  hystrix  Cuv. 

5.  i,  melanocephalus  Blkr. 

6.  „ trichurus  Blkr. 

7.  Corythoichthys  fasciatus  Kp. 

8.  Antennarius  notophthalmus  Blkr. 

9.  Amphisile  scutata  Cuv. 

10.  Soleichthys  heterorhinus  Blkr. 

11.  Achirus  Hartzfeldi  Blkr. 

12.  Scarichthys  coeruleopunctatus  Blkr. 

13.  Callyodon  moluccensis  Blkr. 

14.  Pseudodax  moluccanus  Blkr. 

15  Labrichthys  cyanotaenia  Blkr. 

16.  Labroides  paradiseus  Blkr. 

17.  Coris  Greenoughi  Günth. 

18.  Hemicoris  variegata  Blkr. 

19.  Julis  dorsalis  QG. 

20.  Halichoeres  nigrescens  Blkr. 

21.  //  solorensis  Blkr. 

22.  Platyglossus  Hoevenii  Blkr. 


23.  Platyglossus  marginatus  Blkr. 

24.  n notopsis  Blkr. 

25.  „ purpurescens  Blkr. 

26.  Giintheria  trimaculata  Blkr. 

27.  Stethojulis  kallosoina  Blkr. 

28.  „ albovittata  Giinth. 

29.  u Benardi  Blkr. 

30.  „ trilineata  Günth. 

31.  Hemigymnus  melapterus  Günth. 

32.  Anampses  pterophthalmus  Blkr. 

33.  Prochilus  percula  Blkr. 

34.  Premnas  biaculeatus  Blkr. 

35.  Pomacentrus  albifasciatus  Schl. 

36.  h bifasciatus  Blkr. 

37.  //  pavo  Lac. 

38.  ,/  nematopterus  Blkr. 

39.  ,/  moluccensis  Blkr. 

40.  „ prosopotaenia  Blkr. 

41  Glyphidodon  melanopus  Blkr. 

42.  „ Dickii  Lien. 

43.  Heliases  cinerascens  CV, 

44.  Pseudochromis  fuscus  Müll.  Trosch. 


*)  Gobius  Goldmani,  Pomacentrus  katunko,  Halichoeres  timorensis,  II.  kawarin,  Amia  tiino 
rensis,  Pseudechidna  Brummeri,  Amia  Wassinki,  Oxymetopon  typus  Echidna  dizona. 


— 264 


45.  Pseudochromis  melanotaenia  Blkr. 
40.  „ poly acanthus  Blkr. 

47.  Holocentrus  ruber  Biipp. 

48.  Myripristis  par  videns  CY. 

49.  Epi  nephel  us  Hoevenii  Blkr. 

50.  Myriodon  waigiensis  Oris. 

51.  Lutjanus  coeruleopunctatus  Blkr. 

52.  //  gembra  Blkr. 

53.  Plectorhynchus  orientalis  Blkr. 

54.  //  lineatus  Blkr. 

55.  Arnia  bandanensis  Blkr. 

56.  Parupeneus  trifasciatus  CV. 

57.  Mulloides  flavolineatus  Blkr. 

58.  Scorpaenopsis  gibbosus  Blkr. 

59.  Synanceichthys  verrucosus  Blkr. 

60.  Tetragonopterus  polylepis  Blkr. 

61.  //  vittatus  Blkr. 

62.  Heniochus  macrolepidotus  CV. 

63.  Holacanthus  dux  Lac. 

64.  h nicobariensis  Blkr. 

65.  //  Vroliki  Blkr. 


66.  Naseus  anginosus  Blkr. 

67.  //  hexacanthus  Blkr. 

68.  //  tapeinosoma  Blkr. 

69.  Platycephalus  Quoyi  Blkr. 

70.  Parapercis  cancellata  Blkr. 

71.  Gobius  puntang  Blkr. 

72.  Periophthalmus  argentilineatus  Val. 

73.  Culius  melanosoma  Blkr. 

74.  Brotula  multibarbata  Schl. 

75.  Conger  Noordzieki  Blkr. 

76.  Aphthalmichthys  abbreviatus  Blkr. 

77.  //  macrocephalus  Blkr. 

78.  „ javanicus  Kp. 

79.  Ophisurus  colubrinus  Lac. 

80.  Gymnomuraena  zebra  Lac. 

81.  Gymnothorax  crudelis  Blkr. 

82.  u colubrinus  Blkr. 

83.  u micropoecilus  Blkr. 

84.  //  prosopeion  Blkr. 

85.  Ichthyophis  micropterus  Blkr. 

86.  „ tigrinus  Less. 


Parmi  ces  espèces  il  n’y  a qu’une  seule  qui  me  paraît  inédite,  sav. 
le  Pseudochromis  melanotaenia.  Le  Glyphidodon  Dickii  est  nouveau  pour 
la  connaissance  de  la  faune  archipélagique,  mais  M.-  Lignard  l’avait 
déjà  trouvé  à l’île  de  Maurice.  J’en  donne  ici  une  description  plus  dé- 
taillée que  celle  de  M.-  Liénard.  Parmi  les  espèces  de  M.-  Wienecke, 
déjà  connues  des  mers  de  Timor,  se  trouve  aussi  le  Glyphidodon  cyaneus 
QG.  (Glyphisodon  azureus  CV.),  espèce  que  je  n’avais  pas  examiné  jus- 
qu’ici et  dont  je  puis  donner  aussi  une  description  plus  exacte  que 
n’est  celle  de  M.-  Qüoy. 

SPECIES  PISCIUM  TIMOEENSES  HUCUSQUE  COGNITAE. 


1.  Scy Ilium  maculatum  Gr Atapupu. 

2.  Carcharinus  (Scoliodon)  Walbeehmi  Blkr  = Carcharias 

(Scol.)  Walbeehmi  Blkr.  ........  Kupang. 

3.  //  (Prionace)  melanopterus  Blkr.  — Carcharias  (Prio- 

nodon)  melanopterus  QG.  M.H. Atapupu. 

4.  Taeniura  lymma  MH. Kupang. 

5.  Leiobatus  uarnak  Blkr  — Trygon  uarnak  Eitpp.  . . Atapupu. 


— 265  — 


6.  Diodon  atringa  L.  = D.  hystrix  L.  = D.  punctatus  Cuv.  Atapupu. 

7.  //  sexmaculatus  Cuv.  — D.  novemmaculatus  Cuv.  Atap. 

8.  Tetraodon  laterna  Rieh.  = Arothron  laterna  Blkr.  . Kupang. 

9.  //  melanorhynchus  Blkr  = Arothron  melano- 

rhynchos  Blkr Kupang. 

10.  „ trichodermatoides  Blkr  = Arothron  tricho- 

dermatoides  Blkr Atap. 

11.  Psilonotus  margaritatus  Blkr  — Tropidichthys  marga - 

ritatus  Blkr. Kupang. 

12.  //  striolatus  Blkr  — Tropidichth.  striolatus  Blkr. 

13.  Laetophrys  cornutus  Swns.  = Ostracion  cornutus  L.  . Kupang. 

14.  Balistes  armatus  Lac Atap. 

15.  //  lineatus  Bl. , Kupang,  Atap. 

16.  y conspicillum  BL,  Schn Atap. 

17.  //  verrucosus  L.  ==  Balistes  praslinus  Lac.  . . Kupang,  Atap. 

18.  Monacanthus  pardalis  Rüpp Kupang. 

19.  „ hystrix  Cuv.  = Monac.  Houttuyni  Blkr.  . Kupang,  Atap 

20.  „ melanocephalus  Blkr Atapupu. 

21.  //  trichurus  Blkr. 

22.  Hippocampus  kuda  Blkr Kupang. 

23.  //  comes  Cant. 

24.  Corythoichthys  fasciatus  Kp,  — Syngn.  haematopterusBlkr.  Atap. 

25.  Synaptura  heterolepis  Blkr.  • Atap. 

26.  Soleichthys  heterorhinus  Blkr.  Atap. 

27.  Achirus  Hartzfeldi  Blkr ......  Atap. 

28.  Antennarius  notophthalmus  Blkr. Atap. 

29.  Amphisile  scutata  Cuv.  Atap. 

30.  Scarichthys  auritus  Blkr  = Scarichthys  naevius  Blkr.  Kupang,  Atap. 

31.  u coeruleopunctatus  Blkr.  ......  Atap. 

32.  Callyodon  carolinus  Val. Atap. 

33.  u moluccensis  Blkr  — C.  waigiensis  Blkr  ol. 

(nec  Val.) Kupang,  Atap. 

34.  » spinidens  Cuv.  = Callyodon  waigiensis  Val.  . Atap. 

35.  Pseudoscarus  aeruginosus  Blkr  = Scarus  aeruginosus  Val.  Kup.,  Atap. 

36.  //  rivulatus  Blkr  = Scarus  rivulatoides  Blkr.  Atap. 

37.  //  nuchipunctatus  Blkr  — S.  nuchipunct.  Val.  Atap. 

38.  u Cantori  Blkr  = S.  psittacus  Blkr  (nec  Porsk)  Atap. 

39.  i,  sumbawensis  Blkr  = Sc.  sumbawensis  Blkr.  Kup.,  Atap. 

40.  Pseudodax  moluccanus  Blkr.  . • Atap. 

41.  Cheilio  inermis  Rieh.  — Cheilio  auratus  CV.  . . . Kupang,  Atap. 

42.  Cheilinus  ceramensis  Blkr.  Kupang. 

43.  i/  chlorurus  Blkr  — Cheilinus  guttatus  et  Cheil. 

decacanthus  Blkr Kup.,  Atap. 


266  — 


44.  Cheilinus  trilobatus  Lac.  = Cheilinus  tetrazona  Blkr.  Atap. 

45.  Novaculichthys  taeniurus  Blkr  = Novacula  taeniur.  Blkr.  Kupang. 

46.  Anampses  pterophthalmus  Blkr Atap. 

47.  Coris  Greenoughi  Blkr  = Julis  leucorhynchos  Blkr.  Atap. 

48.  /,  Gaimardi  Günth. 

49.  Hemicoris  variegata  Blkr  ==  Julis  (Halichoeres)  Schrö- 


deri  Blkr.  Atap. 

50.  Julis  dorsalis  QG Atap. 

51.  //  lunaris  Val. 

52.  Halichoeres  binotopsis  Blkr Kupang. 

53.  //  kawarin  Blkr.  Kupang. 

54  //  leparensis  Blkr Kupang. 

55.  u miniatus  Blkr.  . Kupang. 

56.  „ modestus  Blkr.  Kupang. 

57.  //  nigrescens  Blkr  = Jul.  (Hal.)  mola  Blkr.  Atap. 

58.  „ poëcila  Blkr  — Jul.  (Hal.)  Harloffi  Blkr.  . Kupang,  Atap. 

59.  i,  pseudominiatus  Blkr.  . Kup.,  Atap. 

60.  „ solorensis  Blkr.  • Atap. 

61.  „ Schwarzi  Blkr  = Jul.  (Hal.)  dieschismena- 

canthoides  Blkr.  .........  Kupang,  Atap. 

62.  ,/  timorensis  Blkr . . . Kupang. 

63.  Platyglossus  Hoevenii  Blkr  = Julis  (Halichoeres)  Hoe- 

venii  Blkr.  ...........  Atap. 

64.  „ melanurus  Blkr  = Jul.  (Hal.)  melanurus  Blkr.  Kupang. 


65.  //  notopsis  Blkr  = Julis  (Hal.)  notopsis  K.  v.  H.  Atap. 

66.  y marginatus  Blkr  — J.  (Hal.)  annularis  K.  v.  H.  Atap. 

67.  „ purperescens  Blkr  = J.  (Hal.)  Temmincki  Blkr.  Atap. 

68.  Hemitautoga  centiquadra  Blkr  — Julis  (Halichoeres. 

hortulanus  Val • . . Atap. 

69.  //  notophthalmus  Blkr  = Tautoga  notophthal- 

mus  Blkr Kupang. 

70.  Güntheria coeruleovittata  Blkr  =J.  (Hal.)  elegans  K.v.H.  Kupang,  Atap. 

71.  h trimaculata  Blkr  ==  Jul.  (Hal.)  spilurus  Blkr.  Atap. 

7 2.  Hemigymnus  melapterus  Günth.  = Tautoga  melapterus 

Val Atap. 

73.  Stethojulis  axillaris  Blkr  = J.  (Hal.)  bandanensis  Blkr.  Kup.,  Atap. 

74.  //  interrupta  Günth.  = J.  (Hal.)  interruptus  Blkr.  Kupang. 

75.  //  albovittata  Günth.  = J.  (Hal.)  balteatus  QG.  Atap. 

76.  //  kallosoma  Blkr  ~ Jul.  (Hal.)  kallosoma  Blkr.  Atap. 

77.  u phekadopleura  Blkr.  = Julis  (Halich.)  pheka- 

dopleura  Blkr Kup.,  Atap. 

78.  u Renardi  Blkr  = Julis  (Hal)  Renardi  Blkr. 

79.  ,t  trilineata  Günth.  = Julis  (Hal.)  casturi  Blkr.  Atap. 


— 267  — 


80.  Stethojulis  strigiventer  Günth.  = Julis  (Halich.)  strigi- 


venter  Beim-  .......  . . Kup.,  Atap. 

81.  Labrichthys  cyanotaenia  Blkr.  Atap. 

82.  Labroides  paradiseus  Blkr.  . Atap. 

83.  „ latovittatus  Blkr Kup,,  Atap. 

84.  Choerops  macrodon  Blkr  = Cossypbodes  macrodon  Blkr.  Atap. 

85.  Premnas  biaculeatus  Blkr Atap. 

86.  Prochilus  percula  Blkr  — Amphiprion  percula  CV.  . Atap. 

87.  Pomacentrus  bankanensis  Blkr Kup.,  Atap. 

88.  //  fasciatus  CV.  Kupang. 

89.  //  albifasciatus  Schl.  • Atap. 

90.  //  bifasciatus  Blkr.  Atap. 

91.  //  katunko  Blkr. Kupang. 

92.  //  littoralis  K.  v.  H.  . Kupaug. 

93.  ,/  pavo  Lac. Atap. 

94.  //  moluccensis  Blkr. 

95.  h nematopterus  Blkr.  .......  Atap. 

96.  //  prosopotaenia  Blkr. . Atap. 

97.  Tetradrachmum  aruanum  Blkr  = Daseyllus  aruanus  CV. 

98.  Glyphidodon  antjerius  K.  v.  H.  . ■ . . . . . Kupaug. 

99.  //  assimilis  Gunth-  — Glyphisodon  uniocel- 

latus  Blkr  (nec  QG-) Kupang 

100.  i,  cyaneus  QG.  — Glyphisodon  azureus  CV.  Atapupu. 

101.  n coelestinus  CV.  Kup-,  Atap. 

102.  ,/  lacrymatus  QG.  Kup.,  Atap. 

103.  ,/  leucogaster  Blkr.  .........  Atap. 

104.  y melanopus  Blkr.  .........  Atap. 

104.  //  Dickii  Lien.  ..........  Atap. 

105.  v rahti  CV.  . Kup.,  Atap. 

106.  n septemfasciatus  CV. Kupang. 

107.  h unimaculatus  CV.  ........  Kupang. 

1 08.  ,/  uniocellatus  QG.  (nec  Blkr  ol.) . 

109.  //  waigiensis  CV.  .........  Atap. 

110.  Heliases  cinerascens  CV.  Atap. 

111.  //  coeruleus  CV.  ..........  Kupang. 

112.  Plesiops  coeruleolineatus  Kupp  = Plesiops  mêlas  Blkr-  Kupang,  Atap. 

1 1 3.  Pseudochromis  melanotaenia  Blkr,  nov,  spec.  . . • Atap. 

114.  //  fuscus  Müll.  Trosch. Atap. 

115.  //  polyacanthus  Blkr. Atap. 

116.  Holocentrus  ruber  Rüpp.  = lloloc.  orientale  CV.  . Atap. 

117.  //  diadema  CV.  Atap. 

118.  //  leonoides  Blkr Atapupu. 


— 268  — 


119.  Holocentrus  sammara  Ehr. Atapupu. 

120.  » violaceus  Blkr. Atapupu. 

121.  Myripristis  parvidens  CV Atap. 

122.  Paradules  rupestris  Blkr  — Dules  rupestris  CV.  . . Kupang. 

123.  Tlierapon  Cuvieri  Blkr.  ..........  Kupang. 

124.  h servus  CV Kupang,  Atap. 

125.  Pristipoma  hasta  CV. • Atap. 

126.  Plectorhynchus  Goldmani  Blkr  = Diagramma  Gold- 

mani  Blkr Atap. 

127.  u haematochir  Blkr  — Diagr.  haematochir  Blkr.  Atap. 

128.  //  lineatus  Blkr  = Diagr.  lineatum  CV.  . Atap. 

129.  u orientalis  Blkr  — Diagr.  orientale  CV.  . Atap. 

130  Myriodon  waigiensis  Günth.  = Myriodon  scorpae- 

noides  Bris.  Atap. 

131.  Epinephelus  crapao  Blkr  — Serranus  crapao  CV.  . . Kupang. 

132.  //  hexagonatus  Blkr  — Serr.  hexagonatus  CV.  Kupang,  Atap. 

133.  //  Hoevenii  Blkr  = Serranus  Hoevenii  Blkr.  . Atap 

134.  //  horridus  Blkr  = Serranus  horridus  K.  v.  H.  Atap. 

135.  //  leucogrammicus  Blkr  = Serranus  leucogrammi- 

cus  Kwdt.  Atapupu. 

136.  //  marginalis  Blkr  = Serr.  marginalis  CV.  . Kupang- 

137.  //  merra  Blkr  — Serranus  merra  CV.  . 

138.  //  guttatus  Blkr  ---  Serr.  myriaster  CV.  . . Atap. 

139.  //  pardalis  Blkr  = Serr.  pardalis  Blkr-  . . . Kup.,  Atap. 

140.  i,  rhyncholepis  Blkr  = Serranus  rhynchole- 

pis  Blkr Atap 

141.  „ Sebae  Blkr  — Serranus  Sebae  Blkr.  • . . Atap. 

142.  Variola  louti  Blkr  — Serranus  punctulatus  CV.  . . Atapupu. 

143.  Lutjanus  Calveti  Blkr  — Diacope  Calveti  CV.  . 

144.  //  bottonensis  Blkr  — Mesopr-  janthinurus  Blkr.  Kup.,  Atap. 

145.  //  coeruleopunctatus  Blkr  = M.  coeruleop.  Blkr.  Atap. 

146.  //  decussatus  Blkr  — Mesopr.  decussatus  K.  v.  H-  Kup.,  Atap. 

147.  i/  fulviflamma  Blkr  = Mesopr.  fulviflamma  Blkr.  Kupang,  Atap. 

148.  //  gembra  Blkr  Mesoprion  gembra  CV.  . Atap. 

149.  ,/  marginatus  Blkr  = Mesopr-  marginatus  Blkr.  Kupang. 

150.  u bengalensis  Blkr  = M.  octolineatus  Blkr.  Atap. 

151.  //  quadriguttatus  Blkr  = M.quadriguttatus  Blkr.  Atap. 

152.  Lethrinus  latifrons  Rüpp.  Atap. 

153.  h mahsenoides  CV.  . Atap. 

154.  //  opercularis  CV.  Kupang. 

155.  //  ornatus  CV-  = Lethr.  xanthotaenia  Blkr.  Kupang,  Atap. 

156.  Dentex  hexodon  QG. 


— 269 


157.  Heterognathodon  bifasciatus  Blkr.  . Kupang. 

258.  //  nemurus  Blkr.  ..........  Atap. 

159.  //  xantkopleura  Blkr.  ........  Kupang,  Atap. 

160.  Scolopsides  cancellatus  CY Kupang,  Atap 

161.  Cirrhites  aprinus  CY.  .......... 

162.  Diapterus  filamentosus  Blkr=  Gerres  filamentosus  CY.  Atap. 

166.  » kapas  Blkr  = Gerres  kapas  Blkr.  ....  Kupang. 

164.  //  macrosotna  Blkr  = Gerres  macrosoma  Blkr.  . Kupang. 

165.  //  ojena  Blkr  ==  Gerres  ojena  CY.  ....  Kupang. 

166.  Amia  bandanensis  Blkr  = Apogon  bandanensis  Blkr.  Atap. 

167.  //  hypselonotus  Blkr  — Apogon  hypselonotus  Blkr.  Kupang. 

168.  //  raoluccensis  Blkr  = Apogon  chrysosoma  Blkr.  Kupang. 

169.  //  multitaeniata  Blkr  — Apogon  multitaeniatus  Ehr.  Kup.,  Atap. 

170.  //  fasciata  Blkr  = Apogon  novemfasciatus  CV.  . Kupang,  Atap. 

171.  //  timorensis  Blkr  = Apogon  timorensis  Blkr-  • Kupang. 

172.  //  Wassinki  Blkr  = Apogon  Wassinki  Blkr.  . Kupang. 

173.  Ambassis  Dussumieri  CY.  Kupang. 

174.  Diploprion  bifasciatum  K.  v.  H. 

175.  Cacodoxus  argus  Cant.  — Scatopbagus  argus  CY.  . Kupang. 

176.  Pimelepterus  tahmel  ïtüpp.  — Pimelepterus  altipin- 

nis  CY Atap. 

177.  Pseudomonopterus  volitans  Blkr  -=  Pterois  volitans  CV.  Atap. 

178.  //  zebra  Blkr  = Pterois  zebra  CV. 

179.  Scorpaena  aplodactylus  Blkr  = S.  bandanensis  Blkr.  Kupang,  Atap. 

180.  //  polyprion  Blkr. 

181.  Scorpaenopsis  gibbosus  Blkr.  Atap. 

182.  Gymnapistes  marmoratus  Blkr  = Apistus  marmora- 

tus CY.  . 

183.  Synanceichthys  verrucosus  Blkr  — Synanceia  verrucosa 

Bl.  Schn. Atapupu. 

184.  Sillago  sihama  Rüpp.  =Sillago  acuta  CV.  et  Sill.  ma- 

labarica  Cuv Kupang,  Atap. 

185.  Parupeneus  barberinus  Blkr  — Upeneus  barbarinus  CV.  Atap. 

186.  „ Russelli  Blkr  = Upeneus  Russelli  CV.  . Kupang. 

187.  //  trifasciatus  Blkr  = Upeneus  trifasciatus  CV.  Atap. 

188.  Mulloides  flavolineatus  Blkr Atap. 

189.  Upeneus  vittatus  CV.  = Upeneoides  bivittatus  Blkr.  Kupang,  Atap. 

190.  Toxotes  jaculator  CY,  Kupang,  Atap. 

191.  Tetragonopterus  auriga  Blkr  = Chaetodon  auriga 

Eorsk.  = Ch.  Sebanus  CY.  .....  Kupang,  Atap. 

192.  //  baronessa  Blkr  = Chaet.  baronessa  CY.  • Atap. 

193.  //  biocellatus  Blkr  = Chaet.  ocellatus  BI.  . . Kupang. 

194.  //  melanotus  Blkr  = Chaet.  dorsalis  Rwdt.  . Atap. 


— 270 


195.  Tetragonopterus  ephippium  Swns.  = Chaetodon  ephip- 

pium CV.  ..........  Atap. 

196.  //  fasciatus  Blkr  — Chaet  lunula  CV.  . . . Kupang. 

197.  //  polylepis  Blkr  — Chaet.  polylepis  Blkr-  . Atap. 

198.  //  Rafflesi  Blkr  = Chaet-  princeps  CV.  . . Atap. 

199.  //  strigangulus  Blkr  — Chaet  strigangulus  Sol.  Atap. 

200.  //  unimaculatus  Blkr  = Chaet.  unimaculatus  Bl.  Atap. 

201.  //  vagabundus  Blkr  = Chaet.  vagabundus  Bl.  Kupang,  Atap. 

202.  V melastomus  Blkr  — Chaet.  virescens  CV.  . Kupang. 

203.  //  vittatus  Blkr  = Chaet.  vittatus  BL  . . - Atap- 

204.  Heniochus  macrolepidotus  CV Atap- 

205.  „ varius  Günth.  = Taurichthys  varius  CV.  . Atap. 

206.  Zanclus  cornutus  CV.  ..........  Kupang. 

207.  Holacanthus  dux  Lac . Atap. 

208.  //  nicobariensis  Blkr Atap. 

209.  //  semicirculatus  CV.  . Kupang. 

210.  //  Vroliki  Blkr.  . Atap. 

211.  Platax  punctulatus  CV, 

212.  Pempheris  molucca  CV. . Kupang. 

213.  „ oualensis  CV.  . . Kupang. 

214.  Sphyraena  Commersonii  CV Atap. 

215.  //  Porsteri  CV Atap. 

216.  u jello  CV. Kupang. 

217.  Scomber  loo  CV.  . Atap. 

218.  Enchelyopus  haumela  Blkr  = Trichiurus  haumela  CV-  Atap. 

219.  Scomberoides  tol  Blkr  — Chorinemus  tol  CV-  . . Kupang. 

220.  Carangus  Eorsteri  CV Kupang,  Delhi,  Atap. 

221.  //  janthinospilos  Blkr.  ........  Atap. 

222.  Citula  ciliaris  Rüpp.  — Carangoides  blepharis  Blkr. 

223.  Gazza  argentaria  Günth.  = Gazza  tapeinosoma  Blkr.  . Kupang. 

224.  Leiognathus  fasciatus  Blkr  = Equula  filigera  CV.  . Kupang,  Atap. 

225.  //  splendens  Blkr  = Equula  gomorah  CV.  • Atap. 

226.  ,/  oblonga  Blkr  = Equula  oblonga  CV. 

227.  Teuthis  doliata  Cant.  = Amphacanthus  doliatus  CV. 

228.  //  dorsalis  Cant.  = Amph.  dorsalis  CV.  . . Kupang. 

229.  //  margaritifera  Günth.  ==  Amph.  margaritiferusCV.  Atap. 

230.  i/  marmorata  Günth.  — Amph.  scaroides  Blkr.  . Kupang,  Atap. 

231.  //  nebulosa  Günth.  = Amph-  nebulosus  QG. 

232.  //  vermiculatus  = Amph-  vermiculata  Günth.  Atap 

233.  Rhombotides  lineatus  Blkr  = Acanthurus  lineatus  Lac.  Atap 

234.  //  maloides  Blkr=AcanthurusmatoidesCV.  • Kupang,  Delhi,  Atap 

235.  //  Bleekeri  = Acanthurus  Bleekeri  Günth,  = 

Acanth.  mata  Blkr  (nec  CV)..  ....  Kupang. 


— 271  — 

236.  Rhombotides  triostegus  Blkr  = Acanth.  triostegus  CV.  Atap. 

237.  Acronurus  melanurus  Günth.  — Acanth. melanurus.  CY.  Kupang- 

238.  Acanthurus  ctenodon  Blkr  = Acanthurus  strigosus  Blkr 

(nec  Benn.) Atap. 

239.  Harpurus  rhombeus  Blkr.  — Acanthur.  scopas  CY.  . Atap. 

240.  Naseus  anginosus  Blkr.  Atap. 

241.  //  annulatus  Blkr  = Prionodon  annularis  CY.  Atap. 

242.  //  hexacanthus  Blkr. Atap 

243.  „ lituratus  CV Atap. 

244.  //  tapeinosoma  Blkr. 

245.  Tricbidion  plebejus  Blkr  = Polynemus  plebejus  Brouss.  Kupang. 

246.  Atherina  duodecimalis  CY.  .........  Kupang. 

247.  //  lacunosa  Porst.  Kupang,  Delhi* 

248.  a Temmincki  Blkr-  Kupang. 

249.  Mugil  axillaris  Val.  ...........  Kupang,  Atap. 

250.  //  borneênsis  Blkr-  . Kupang. 

251.  „ coeruleomaculatus  Lac Kupang. 

252.  //  labiosus  Val Kupang. 

253.  „ sundanensis  Blkr  = Mugil  brachysoma  Blkr.  Delhi. 

254.  //  vaigi ensis  QG.  . Kupang. 

255.  Platycephalus  Quoyi  Blkr Atap. 

256.  h timoriensis  CV. 

257.  Callionymus  oeellatus  Pall. Kupang. 

258.  Batrachus  diemensis  Rich.  .........  Kupang. 

259.  Parapercis  cancellata  Blkr  = Percis  cancellata  CV.  . . Atap. 

260.  u cylindrica  Blkr  = Percis  cylindrica  CV.  . . Kupang. 

261.  Eleotris  Hoedti  Blkr Delhi. 

262.  Eleotriodes  muralis  Blkr Kupang. 

263.  //  strigatus  Blkr Kupang. 

264.  Culius  melanosoma  Blkr.  .........  Atap. 

265.  Oxymetopon  typus  Blkr.  . . ••••..,.  Kupang. 

266.  Periophthalmus  argentilineatus  Val Atap. 

267.  u Preycineti  Val.  . 

268.  Gobius  Goldmani  Blkr Kupang. 

269.  //  intertinctus  Rich Kupang. 

270.  //  periophthalmoides  Blkr . Kupang. 

271.  u petrophilus  Blkr Kupang,  Atap. 

272.  //  puntang  Blkr.  Atap. 

273.  !t  phalaena  Val. Kupang. 

274.  Gobiodon  melanosoma  Blkr Kup.,  Atap. 

275.  /,  quinquestrigatus  Blkr Kup.,  Atap. 

276.  //  xanthosoma  Blkr Kupang. 


— 272  — 


277.  Salarias  cyanostigma  Blkr Kupang. 

278.  //  Bors  teri  Val.  ..........  Kupang. 

279.  ,/  fasciatus  Glinth.  = Salar,  quarlripinnis  Yal.  Kupang,  Alap, 

280.  //  sumatranus  Blkr- Kupang. 

281.  Eierasfer  Homei  Kp.  = Oxybeles  Homei  Rich. 

282.  Brotula  multi  barbata  Schl- Atap. 

283.  Plotosus  macrocephalus  Yal. 

284.  Mastacembelus  leiuroides  Blkr  — BeloneleiuroidesBlkr.  Atap. 

285.  Hemiramphus  Dussumieri  Val Kupang,  Atap. 

286.  „ far  Rüpp.  Atap. 

287.  Megalops  setipinna  Rieh.  = Megalops  indicus  Val.  Delhi,  Atap. 

288.  Harengula  moluccensis  Blkr.  •..•■•..  Kupang. 

289.  Stolephorus  encrasicholoides  Blkr  = Engraulis  encra- 

sicholoides  Blkr.  Kupang. 

290.  Saurida  nebulosa  Val . Kupang,  Atap. 

291.  Muraena  australis  Blkr  = Anguilla  australis  Rieh.  . Delhi,  Atap. 

292.  Conger  Noordzieki  Blkr Atap. 

293.  Moringua  bicolor  Kp. 

294.  Aphthalmichthys  abbreviatus  Blkr.  ......  Atap. 

295.  n macrocephalus  Blkr 

296.  ,/  javanicus  Kp.  Atap. 

297.  Ophisurus  colubrinus  Lac. Atap. 

298.  Gyinnomuraena  zebra  Lac.  Atap. 

299.  Echidna  amblyodon  Blkr  — Muraena  amblyodon  Blkr-  Kupang. 

300.  n dizona  Blkr  — Muraena  dizona  Blkr.  . . . Kupang. 

301.  u variegata  Eörst.  — Muraena  variegata  Rich.  Kupang,  Atap. 

302.  Pseudechidna Brummeri Blkr  = Muraena Brummeri  Blkr.  Atap. 

303.  Gymnothorax  ceramensis  Blkr  = Mur.  ceramensis  Blkr.  Kupang,  Atap. 

304.  „ isingleenoides  Blkr  = Muraena  isingteena 

Blkr  oh  (nec  Rich.)  .......  Kup.,  Atap. 

305.  „ crudelis  Blkr  = Eurymyctera  crudelis  Kp  = 

Muraena  congeroides  Blkr Atap, 

306.  „ pantherinus  Blkr  — Muraena  lita  Rich.  . Kup.,  Atap. 

307.  „ venosus  Blkr 

308.  u colubrinus  Blkr  ■=  Muraena  colubrina  Rich.  Atap. 

309.  //  micropoecilus  Blkr  = Muraena  micropoeci- 

lus  Blkr Atap. 

310.  //  prosopeion  Blkr  ==  Muraena  prosopeion  Blkr.  Atap. 

311.  Ichthyophis  micropterus  Blkr  = Uropterygius  micro- 

pterus  Blkr.  . . Atap. 

312.  „ tigrinus  Less.  = Muraenoblenna  tigrina  Kp.  Atap. 


— 273  — 


Pseudochromis  melanotaenia  Blkr. 

Pseudockr.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  4l/2  ad  42/3  in  ejus 
longitudine,  latitudine  2 circiter  in  ejus  altitudine;  capite  acuto  4 cir- 
citer in  longitudine  corporis,  longiore  quam  alto;  linea  rostro-frontali 
declivi  convexiuscula;  oculis  diametro  3 circiter  in  longitudine  capitis; 
rostro  acutiusculo  oculo  duplo  circiter  breviore;  maxilla  superiore  maxilla 
inferiore  vix  breviore  sub  medio  oculo  circiter  desinente;  maxillis  denti- 
bus pluriseriatis  serie  externa  iis  seriebus  internis  majoribus,  maxilla 
superiore  antice  caninis  6 mediocribus  parum  curvatis,  maxilla  inferiore 
antice  caninis  4 curvatis  mediis  quam  lateralibus  brevioribus;  dentibus 
vomerinis  et  palatinis  pluriseriatis  parvis,  vomerinis  in  vittam  A formem, 
palatinis  utroque  latere  in  vittam  gracilem  dispositis  ; praeoperculo  squamis 
in  series  transversas  obliquas  4 dispositis;  squamis  lateribus  40  circ.  in 
serie  longitudinali;  linea  laterali  tubulis  simplicibus  notata  sub  pinnae 
dorsalis  parte  posteriore  interrupta;  pinna  dorsali  supra  basin  pinnae 
pectoralis  incipiente,  parte  spinosa  parte  radiosa  multo  humiliore  spina 
postica  spinis  2 anterioribus  longiore,  parte  radiosa  postice  rotundata 
corpore  duplo  fere  humiliore;  pinnis  pectoralibus  et  caudali  obtusis  ro- 
tundatis ventralibusque  acutis  5 circiter  in  longitudine  corporis;  anali 
dorsali  vix  vel  non  humiliore  postice  angulata;  colore  corpore  fusco, 
pinnis  pulchre  aurantiaco;  iride  aurea  medio  vittula  fusca;  pinna  dorsali 
tota  basi  vitta  nigra  postice  quam  antice  latiore;  caudali  vitta  magna 
nigra  formam  ferri  equini  referente  basi  pinnae  superne  et  inferne  inci- 
piente marginemque  pinnae  posteriorem  subattingente. 

B.  6.  D.  3/21  vel  3/22  (ex  part,  simpl.)  P.  18  vel  19.  Y.  1/5.  A. 

2/13  vel  2/14.  C.  17  et  lat.  brev. 

Hab.  Atapupu,  in  mari. 

Longitudo  speciminis  descripti  44"'. 

Rem.  Le  Pseudochromis  actuel  est  la  neuvième  espèce  connue  du 
genre.  Il  est  voisin  du  Pseudochromis  cyanotaenia  Blkr  et  du  Pseudo- 
chromis tapeinosoma  Blkr  par  les  nombres  des  rayons  de  la  dorsale  et 
de  l’anale  et  par  la  dentition,  mais  il  a le  corps  plus  haut,  et  se  distin- 
gue au  premier  coup  d’oeil  par  la  bande  noire  en  forme  de  fer  à cheval 
de  la  caudale  et  par  la  bande  longitudinale  noire  à la  base  de  la  dor- 
sale. 

Glyphidodon  cyaneus  QGV  Zool.  Voy.  Uranie  p.  592.  Atl.  tab.  G4. 
fig.  3. 

Glyphid.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  3' /3  circiter  in  ejus 

18 


— 274 


longitudine,  latitudine  2 V2  circiter  in  ejus  altitudine;  capite  obtuso  con- 
vexo 5 fere  in  longitudine  corporis,  qeque  alto  circiter  ac  longo;  oculis 
diametro  3 circiter  in  longitudine  capitis;  linea  rostro-dorsali  fronte  valde 
convexa  obtusangula,  nucha  convexa;  rostro  truncato  oculo  multo  bre- 
viore; osse  suborbital!  anteriore  postice  squamato  oculi  diametro  triplo 
circiter  humiliore;  maxillis  aequalibus,  superiore  sub  oculi  margine  ante- 
riore desinente;  dentibus  utraque  maxilla  40  circ.  ; praeoperculo  subrec- 
tangulo  angulo  rotundato;  squamis  lateribis  28  vel  29  in  serie  longitu- 
dinali; linea  laterali  sub  initio  dorsalis  radiosae  interrupta,  antice  tubulis 
simplicibus,  postice  poris  conspicuis  notata;  pinnis  dorsali  radiosa  et  anali 
acutangulis  altitudine  subaequalibus  dorsali  spinosa  inulto  altioribus  ; dor- 
sali spinosa  spinis  mediocribus  postrorsum  longitudine  sensim  accrescen- 
tibus postica  ceteris  longiore  corpore  minus  triplo  humiliore,  membrana 
interspinali  vix  incisa  brevilobata;  pinnis  pectoralibus  acutiuscule  rotun- 
datis 5 et  paulo,  ventralibus  acutis  radio  1°  in  filum  producto  32/3  circiter, 
caudali  mediocriter  emarginata  lobis  acute  rotundatis  superiore  quam  in- 
feriore longiore  4 fere  in  longitudine  corporis;  anali  spina  2a  spina  la 
plus  duplo  longiore,  radiis  inediis  radiis  ceteris  longioribus;  colore  cor. 
pore  umbrino-flavo,  pinnis  flavo;  squamis  capite  corporeque  singulis  punc- 
tis 3 ad  1 margaritaceo-coeruleis;  rostro  fronteque  fuscescentibus. 

B.  6.  I).  13/12  vel  13/13.  P.  2/15.  Y.  1/5.  A.  2/13  vel  2/14.  C.  1/13/1 
et  lat.  brev. 

Syn.  Glyphisodon  azur  QG.,  1.  c. 

Glyphisodon  azurens  CV.,  Poiss.  V.  p.  359. 

Glyphidodon  azur  eus  Günth.,  Cat.  Acanth.  Fish.  IV  p.  53. 

Hab.  Atapupu,  in  mari. 

Longitudo  speciminis  descripti  64'". 

Rem.  Je  crois  l’espèce  de  l’individu  décrit  la  môme  que  le  Glyphi- 
sodon cyaneus  QG.  (Glyphisodon  azureus  CV.),  dont  la  figure  corres- 
pond asser  bien  avec  cet  individu.  Mais  c’est  à tort  que  M.-  Quoy  parle 
d’un  corps  bleu  et  d’une  caudale  arrondie.  Il  me  semble  que  la  figure 
et  la  description  de  M.  Quoy  ont  été  prises  sur  un  individu  mal  con- 
servé. 

Glyphidodon  Dickii  Liénard,  Dix.  Rapp.  Soc.  Hist.  Nat.  Maur. 
p.  55;  Giinlh.,  Cat.  Fish.  IV  p.  34. 

Glyphid.  corpore  oblongo,  altitudine  22/s  circiter  in  ejus  longitudine, 
latitudine  22/3  circiter  in  ejus  altitudine;  capite  obtuso  non  convexo  4 


— 275 


circiter  in  longitudine  corporis,  aeque  alto  circiter  ac  longo  ; oculis  di- 
ametro 3 circiter  in  longitudine  capitis;  linea  rostro-dorsali  toto  capite 
declivi  rectiuscula,  nucha  convexa;  rostro  oculo  breviore;  osse  subor- 
bitali  anteriore  postice  squamato  oculi  diametro  plus  duplo  humiliore; 
maxillis  aequalibus,  superiore  vix  ante  oculum  desinente  ; dentibus  utra- 
que maxilla  40  circiter  ; praeoperculo  subrectangulo  angulo  rotundato  ; 
squamis  lateribis  28  vel  29  in  serie  longitudinali;  linea  laterali  sub  dor- 
salis radiosae  parte  posteriore  interrupta,  antice  tubulis  simplicibus,  pos- 
tice poris  vix  conspicuis  notata;  pinnis  dorsali  radiosa  et  anali  angu- 
latis altitudine  subaequalibus  dorsali  spinosa  altioribus;  dorsali  spinosa 
spinis  mediocribus  spina  postica  spinis  ceteris  longiore  corpore  minus 
triplo  humiliore  membrana  interspinali  vix  incisa;  pectoralibus  obtusius - 
cule  rotundatis  42/3  circiter,  ventralibus  acutis  radio  1°  in  filum  breve 
productis  4 et  paulo,  caudali  profunde  incisa  lobis  acutiusculis  superiore 
quam  inferiore  longiore  4 fere  in  longitudine  corporis;  anali  spina  2a 
spina  la  plus  duplo  longiore,  radiis  mediis  radiis  ceteris  longioribus; 
colore  corpore  umbrino-aurantiaco,  cauda  dilutiore;  squamis  capite  sin- 
gulis macula  coerulescente;  squamis  dorso  lateribusque  (nec  cauda)  mar- 
ginem liberum  versus  vittula  vel  stria  transversa  fuscescentibus;  iride 
aurea  peripheria  fusca  ; fascia  trunco  postice  lata  transversa  nigra  series 
squamarum  transversas  3 ad  5 amplectente  basin  dorsalis  radiosae  an- 
teriorem inter  et  basin  analis  posteriorem;  pinnis  pectoralibus  caudalique 
pulchre  aurantiacis,  dorsali  spinosa  fuscescente-aurantiaca,  dorsali  radi- 
osa, ventralibus  et  anali  majore  parte  fuscis  vel  nigricantibus,  basi  an- 
gulis tantum  plus  minusve  late  aurantiacis. 

B.  6.  D.  12/17  vel  12/18.  P.  2/16.  Y.  1/5.  A.  2/13  vel  2/14.  C.  1/13/1 
et  lat.  brev. 

Hab.  Timor  (Atapupu);  Ceram  (Amahai);  Amboina  in  mari. 

Longitudo  speciminis  descripti  63"'. 

Bern.  L’espèce  que  je  viens  de  décrire  sur  un  individu  pris  à Atapupu  et 
dont  j’ai  vu  au  Musée  de  Leide  deux  autres  individus  provenant  l’un  de  la 
côte  méridionale  de  l’île  de  Céram  et  l’autre  de  la  baie  d’Amboine,  doit  être 
la  même  que  M.-  Liénard  a brièvement  décrite  sous  le  nom  de  Glyphisodon 
Dickii.  Le  peu  ce  que  M.-  Liénard  en  dit  *)  va  très-bien  à l’espèce  actuelle, 


*)  „Sa  forme  est  très-raccourcie,  sa  dorsale  et  son  anale  sont  très-élevées  et  finissent  en  pointe. 
Son  profil  n’est  pas  arqué  comme  celui  de  presque  tous  les  GlypMsodons.  Toutes  les  écailles 

18* 


276  — 


mais  il  parle  ni  des  nombres  des  écailles  ni  de  ceux  de  rayons.  Il  trouva 
son  individu  dans  l’estomac  d’un  mérou  pêché  près  de  l’île  Maurice  par 
40  brasses  de  profondeur.  C’est  une  espèce  nouvelle  pour  la  faune  de 
l’Inde  archipélagique. 

La  Haye , Septembre  1863. 


sont  vermiculées  et  le  bord  de  chacune  richement  guilloché.  La  prunelle  grande  et  noire  est 
entourée  d’un  petit  cercle  jaune.  Une  teinte  légère  de  violet  couvre  la  tête.  Le  ventre  est  vi- 
olet-bleuâtre, le  dos  grisâtre;  la  dorsale,  l’anale  et  la  ventrale  sont  noires;  la  pectorale  grise, 
la  queue  et  la  caudale  aurores.  Une  bande  verticale  qui  embrasse  la  largeur  de  trois  écailles 
est  placée  un  peu  avant  la  queue.  L’individu  a 3|  pouces  de  long.”  Lién.  1.  c. 


ÉNUMÉRATION 

DES 

ANIMAUX  VERTEBRES 

DE 

L’ÎLE  DE  MADAGASCAR. 

PAR 

FRANÇOIS  POLLEN, 

Aide-naturaliste  honoraire  du  Musée  royal  d’histoire  naturelle  des  Pays-Bas. 


Me  préparant  pour  aller  faire,  en  compagnie  de  mon  ami  M.-  D.  C. 
van  Dam,  des  explorations  scientifiques  dans  l’ïle  de  Madagascar,  j’ai 
rassemblé  tout  ce  qui  a été  publié  sur  la  faune  de  la  grande  île  afri- 
caine. Une  partie  des  résultats  de  mes  études  est  le  catalogue  des 
animaux  vertébrés,  que  j’offre  aux  naturalistes  dans  l’espoir  de  mériter 
leurs  suffrages,  en  leur  facilitant  l’étude  d’un  pays  intéressant  pour  la 
science  sous  tant  de  titres. 

Il  reste  incompréhensible  pour  ceux,  qui  ne  connaissent  pas  les  obsta- 
cles entravant  toujours  les  explorations  scientifiques,  qu’on  sache  si 
peu  de  l’histoire  naturelle  de  cette  grande  terre,  quoique  plusieurs 
voyageurs  en  aient  visité  différents  points. 

Mais,  quand  on  tient  compte  des  innombrables  difficultés,  que  ces 
voyageurs  entreprenants  ont  éprouvées  sur  leurs  pas,  en  traversant  les 
larges  contrées  de  cette  île,  soit  par  l’influence  du  climat  tropique,  l’in- 
salubrité du  sol,  les  nombreuses  rivières  et  les  lacs  qui  rendaient  leurs 
marches  difficiles,  soit  par  l’état  défectueux  des  moyens  de  transport  et 
la  saison  pendant  laquelle  ils  y séjournaient,  on  ne  s’en  étonne  plus. 

Au  contraire,  on  est  porté  à faire  hommage  aux  voyageurs  zélés,  qui 


278 


ont  risqué  leur  vie  pour  la  science  et  sacrifié  leur  sauté  pour  rassem- 
bler le  nombre  restreint  des  objets,  qu’ils  ont  pu  obtenir. 

Ce  nombre  des  animaux  recueillis,  exposés  dans  les  différents  musées 
d’histoire  naturelle,  peu  considérable  en  comparaison  de  l’étendue  de 
Hie,  est  énorme  eu  égard  aux  obstacles  que  je  viens  de  mentionner 
et  du  peu  d’étendue  des  contrées  explorées,  toutes  situées  à peu  de 
distance  de  la  côte.  La  plupart  des  voyageurs  naturalistes  a visité 
la  cote  orientale  de  Madagascar,  principalement  les  contrées  entre  An- 
devorande  et  Tintingue. 

Quelques  uns  seulement  ont  parcouru  les  contrées  occidentales  et  mé- 
ridionales, à peu  de  distance  de  la  côte. 

Peu  de  ces  savants  ont  réussi  à pénétrer  dans  l’intérieur  du  pays  et 
ceux,  qui  l’ont  traversé  dans  toute  son  étendue,  n’étaient  malheureuse- 
ment pas  des  naturalistes  et  les  observations,  qu’ils  ont  faites  en  voya- 
geurs-chasseurs, sont  si  incomplètes  et  embrouillées,  qu’elles  n’ont  pres- 
que point  de  valeur  pour  la  science  *).  Cependant  leurs  descriptions 
des  moeurs  et  des  coutumes,  de  la  religion,  du  commerce,  des  formes 
du  gouvernement,  de  la  politique,  de  l’industrie,  de  la  manière  de  vivre 
des  différents  peuples  sont  d’un  haut  intérêt. 

Avant  de  donner  la  liste  des  genres  et  des  espèces  d’animaux  verté- 
brés connus  jusqu’ici,  je  passerai  en  revue  les  voyages  scientifiques  les 
plus  intéressants  pour  nos  connaissances  zoologiques  de  l’île  de  Mada- 
gascar. Ce  sont  surtout  ceux  de  De  Placourt,  Sonnerat,  Poivre, 
Commerson,  Sganzin,  Hllsenberg,  Bojer,  Jardine,  Peters,  Dernier, 
Goudot,  Rousseau,  Roch,  Newton  et  de  la  femme  courageuse  et  entre- 
prenante Mad.  Ida  Peeifeer. 

De  Placourt,  qui  a visité  les  environs  du  fort  Dauphin,  ancien  éta- 
blissement français,  dont  il  était  le  commandant  général  de  1655 — 1657, 
est  le  premier  auteur,  qui  ait  donné  une  description  des  animaux  ver- 
tébrés de  cette  île,  dans  son  excellente  Histoire  de  la  grande  îsle 
Madagascar.  Il  mentionne  principalement  ceux,  qui  vivaient  dans  1 
partie  méridionale,  mais  il  traite  aussi  des  animaux  habitants  les  con- 
trées, qu’il  n’avait  pas  visitées  lui-même. 


*)  Le  Baron  Lequisvel  de  Lacombe,  conteur  véridique,  qui  a séjourné  pendant  huit  années 
dans  les  diverses  contrées  de  Madagascar,  Gentil,  Caüohe,  Oakagnon,  Drury,  qui,  jeté  sur  la 
côte  par  un  naufrage,  y a été  tenu  en  captivité  pendant  quinze  années,  le  capitaine  Guillain, 
le  missionnaire  actif  Ellis,  le  docteur  Lacaille  et  beaucoup  d’autres  bien  connus  dans  l'his- 
toire des  voyages  a Madagascar,  ont  droit  à notre  reconnaissance. 


279  — 


Il  donne  la  description  de  dix-huit  mammifères,  de  cinquante- huit 
oiseaux,  de  huit  reptiles  et  de  treize  poissons.  Que  cette  description  n a 
que  peu  de  valeur  scientifique  se  comprend  aisément,  car  il  n’était 
pas  naturaliste  et  il  est  difficile  d’admettre  que  tous  les  animaux  qu’il 
décrit  et  figure,  se  trouvent  dans  ce  pays. 

Il  range  les  chauves -souris  entre  les  oiseaux,-  quelques  mammifères, 
comme  les  baleines  et  les  dauphins,  des  reptiles,  comme  les  crocodiles, 
les  tortues  de  mer  et  les  tortues  terrestres  >et  quelques  animaux  inver- 
tébrés comme  des  crustacés,  des  mollusques  etc.,  entre  les  poissons. 

Pour  tous  il  cite  des  noms  malgasches.  Parmi  les  mammifères  il  dé- 
crit plusieurs  animaux  domestiques,  comme  des  boeufs,  dont  il  mentionne 
trois  espèces  (ce  ne  sont  certainement  que  des  variétés  de  zébus,  Bos 
indiens),  des  moutons  à queue  grasse  (peut-être  celles  du  Cap-de-Bonne- 
Espérance)  et  des  animaux  apocryphes,  comme  le  Tratratratra  et  le 
Breh,  qu’il  dit  être  une  licorne. 

Il  figure  aussi  V hippopotame  et  le  rhinocéros  du.  Cap,  mais  il  n’en 
donne  pas  la  description.  Il  va  sans  dire,  que  ces  mammifères  n’y  exis- 
tent pas  et  que  le  récit  des  monstres  est  une  fable.  Parmi  les  ani- 
maux sauvages  de  l’île  il  cite  des  boeufs,  des  cabrits,  des  chiens,  des 
chats  et  des  sangliers. 

Les  premiers  sont  sans  doute  des  animaux  domestiques  devenus 
sauvages;  quant  aux  sangliers,  ils  seront  probablement  des  sangliers  à 
masque  (Sus  larvatus),  dont  Lequével  de  Lacombe  prétend  qu’il  y 
existe  deux  espèces  différentes,  l’une  constamment  plus  petite  que  l’autre. 
Nous  ignorons  ce  que  sont  V Antamba,  suivant  Flacourt  une  espèce 
de  léopard,  et  le  Mangarsahoc,  une  espèce  d’âne  sauvage. 

Quant  aux  oiseaux,  il  mentionne  sous  la  rubrique  Oiseaux  qui  han- 
tent les  bois,  un  grand  oiseau  auquel  il  donne  le  nom  de  Vouron-patra 
et  qui  doit  être  une  espèce  d’autruche.  Elle  nous  rappelle  les  oeufs 
énormes  de  V Âepyornis  et  en  même  temps  les  espèces  de  Dodo,  qui  ont 
habité  les  îles  adjacentes. 

Il  n’est  pas  vraisemblable  qu’un  tel  oiseau  existe  encore,  mais  il  n’est 
pas  impossible  *)  Il  figure  aussi  une  espèce  de  pinguin  et  deux  grues, 
que  Flacourt  nomme  héron  et  aigrette.  Le  savant  ornithologiste  M.- 
IIartlaub  pense  que  ce  héron  est  Grus  pavonia  et  on  peut  croire  que 
l’aigrette  n’est  autre  chose  que  Grus  virgo. 

Entre  les  figures,  qui  accompagnent  son  récit,  il  y a encore,  sous  le 


*)  Voyez  ce  que  le  professeur  Schlegel  dit  des  oiseaux-autruches  de  Madagascar  dans  Y Al- 
bum dur  Natuur,  1854,  p.  13. 


— 280  — 


nom  de  grand  gosier , un  crâne  d'un  gros  oiseau,  qui  n’est  pas  décrit, 
mais  qui  a de  la  ressemblance  avec  celui  du  pélican. 

Tout  aussi  défectueuse  que  sa  description  des  oiseaux  est  celle  des 
reptiles  et  des  poissons.  Il  énumère,  parmi  les  premiers,  la  salamandre , 
qu'il  figure  vivant  dans  les  flammes,  mais  il  ne  la  décrit  pas  ; puis  le  Fa- 
mocantrata,  que  Duméril  et  B i bron  prétendent  être  le  Ptyodoxtylus 
fimbriatus,  Cuv.  Il  reste  douteux  s'il  n’y  a pas  plusieurs  espèces  con- 
fondues sous  ce  nom.  Parmi  les  seconds,  il  mentionne  et  figure  entre 
autres  un  animal  de  mer,  qu'il  nomme  sanglier  marin,  d'une  forme  très 
singulière  et  qu'il  dit  avoir  vu  de  ces  propres  yeux,  jeté  sur  la  côte 
près  du  fort  Dauphin  par  une  tempête,  et  une  autre  espèce  d’animal 
marin,  dont  il  donne  une  figure  sous  le  nom  de  loup-marin. 

D'après  ces  descriptions  et  ces  figures,  il  semble  que  ce  sont  des 
mammifères,  mais  il  n'existe  aucun  genre  d’animaux  vertébrés  connu, 
auquel  on  peut  attribuer  cette  forme.  C’est  une  mauvaise  figure,  peut- 
être  d'une  espèce  de  lamantin.  Quant  à la  seconde  figure,  c'est  un  vrai 
phoque  ou  un  otaria. 

Tous  les  poissons,  qu’il  décrit  et  figure  sont  des  poissons  de  mer  et 
pour  la  plupart  des  formes  bien  connues  aux  ichthyologistes. 

Sonnerat  a séjourné,  pendant  son  voyage  aux  Indes-orientales  et  à la 
Chine,  de  1774 — 1781,  quelque  temps  à l'île  de  Madagascar  et  principa- 
lement dans  la  province  Anossi,  dans  laquelle  se  trouve  le  fort  Dauphin. 
Il  donne  dans  le  tome  troisième  de  son  récit  de  voyage  {Edit,  de  Dentu, 
par  Sonnini,  p.  154 — 209}  une  description  de  l'île  et  des  peuples  qui  l’ha- 
bitent. il  divise  les  habitants  de  Madagascar  en  trois  races  très  distinctes. 

Î1  dit  (p.  156):  „La  première  race  est  très-noire,  et  a les  cheveux 
courts  et  crépus;  elle  parait  être  la  seule  qui  soit  originaire  de  cette  île 
(ce  sont  sans  doute  des  peuples  de  la  race  éthiomque). 

Ceux,  qui  forment  la  seconde,  sont  basanés  et  ont  des  cheveux  longs 
et  plats  ; leurs  traits  ressemblent  assez  à ceux  des  malais  (peut-être 
une  variété  de  la  race  mongoliquë). 

La  troisième  habite  les  environs  du  fort  Dauphin,  et  quelques  par- 
ties de  la  côte  de  l’ouest  ; ils  descendent  de  quelques  anciens  Arabes,  qui 
s'établirent  dans  l’île  après  un  naufrage;  ils  ont  conservé  la  figure,  de 
même  que  certaines  coutumes  de  leurs  ancêtres  (ce  sera  un  mélange 
des  races  précédentes  et  de  la  caucasiquë).” 

Dans  le  tome  quatrième  il  mentionne  environ  trente  animaux  verte 
brés  propres  à Madagascar,  mais  dont  quelques  uns  se  trouvent  aussi 
aux  Indes-orientales  et  aux  îles  adjacentes.  Il  en  décrit  douze  et  donne 
dans  ses  planches  les  figures  de  neuf  animaux  vertébrés. 


— 281  — 


Il  est  le  premier,  qui  ait  rapporté  en  Europe:  YIndri,  le  Maquis  a 
bourres  et  l’intéressant  Aye-Aye , dont  les  dépouilles  se  trouvent  encore 
dans  le  musée  d’histoire  naturelle  du  jardin  des  plantes  à Paris. 

M.-  Poivre,  de  son  temps  intendant  de  l’île  de  Maurice  et  de  la  Réu- 
nion (Bourbon),  a visité  les  contrées  orientales  et  boréales  de  Madagascar. 
Une  partie  des  animaux  qu’il  a recueillis,  a fait  part  de  la  collec- 
tion de  Réaumur,  célèbre  alors  et  du  musée  du  jardin  des  plantes  à Paris. 
Une  autre  partie  est  perdue  et  beaucoup  d’espèces  n’ont  pas  été  rétrou- 
vées jusqu’à  présent.  Poivre  n’a  jamais  publié  des  observations  zoolo- 
giques et  le  seul  ouvrage,  que  nous  possédons  de  lui,  ses  Lettres  d’un 
voyageur,  n’en  contiennent  pas  non  plus.  Pleureusement  le  célèbre 
ornithologiste  Brisson  a décrit  trente-huit  espèces  d’oiseaux  recueillis 
par  Poivre.  Parmi  ceux-ci  se  trouvent  des  espèces  qui  sont  propres 
à la  Chine  et  aux  îles  Philippines,  et  on  doit  croire,  que  Poivre,  qui 
a aussi  visité  ce  pays  et  ces  îles,  les  a confondues  avec  des  espèces  recueil- 
lies à Madagascar. 

Le  célèbre  naturaliste  Commerson,  au  zèle  duquel  nous  devons  tant 
d’objets  curieux  d’histoire  naturelle  des  divers  pays  qu’il  a visités,  a 
séjourné  pendant  quatre  mois  dans  la  grande  île  africaine  et  dans  les 
îles  adjacentes.  Il  y a rassemblé  beaucoup  d’animaux  et  de  plantes; 
parmi  les  premiers  se  trouvait  une  riche  collection  de  poissons  *). 

Le  capitaine  de  marine  français  M.-  Victor  Sganzin,  naturaliste  d’un 
grand  mérite,  qui  à séjourné  pendant  les  années  1831  et  1832,  en  qua- 
lité de  commandant  des  établissements  français  à l’île  Sainte-Ma- 
rie [Nossi-Ihbrahim],  située  à la  côte  Nord-Est  de  Madagascar,  a 
ébauché  la  description  de  cent  et  trois  vertébrés,  parmi  lesquels  il  men- 
tionne aussi  quelques  animaux  domestiques  et  des  espèces  dont  il 
avait  perdu  les  noms  et  qu’il  avait  vainement  cherché  dans  les  descrip- 


*)  Dans  une  lettre  à son  ami,  l’astronome  Lalande,  écrite  en  1771,  il  s’extasie  sur  les  richesses 
de  Madagascar  en  objets  d’histoire  naturelle.  Il  dit:  „Quel  admirable  pays  que  Madagascar! 
Il  mériterait  seul,  non  pas  un  observateur  ambulant,  mais  des  académies  entières. 

C’est  a Madagascar  que  je  puis  annoncer  aux  naturalistes  qu’est  la  terre  de  promission  pour 
eux;  c’est  là,  que  la  nature  semble  s’être  retirée,  comme  dans  un  sanctuaire  particulier, pour  y 
travailler  sur  d’autres  modèles  que  sur  ceux  où  elle  s’est  asservie  ailleurs:  les  formes  les  plus 
insolites,  les  plus  merveilleuses,  s’y  rencontrent  à chaque  pas.  Le  Dioscokide  do  Nord  (Linné) 
y trouverait  de  quoi  faire  dix  éditions  de  son  Système  de  la  nature,  et  finirait  par  convenir  de 

bonne  foi  que  l’on  n’a  encore  soulevé  qu’un  coin  du  voile  qui  la  couvre ” 

Voyez  p.  7.  de  la  Notice  géographique  et  historique  sur  l’ile  de  Madagascar  du  savant  géo- 
graphe Eüg.  de  Froberville  dans  le  Voyage  à i Madagascar  et  aux  îles  Comores  1823  à,  1830, 
par  M le  BarOD  F Lequével  de  Lacombe. 


— 282  — 


lions  de  Ruffon  *).  Ils  étaient  pour  la  plupart  originaires  de  File 
Sainte-Marie  et  des  environs  de  Tintingue  située  vis-à-vis  de  cette  île. 
Une  partie  des  objets  qu’il  a recueillis  est  déposée  dans  le  musée  du 
jardin  des  plantes.  L’autre  partie  a été  obtenue  en  échange  contre  des 
oiseaux  du  Cap  par  M.-  Jules  Verreaux,  qui  demeurait  dans  ce  temps 
au  Cap-de-Bonne-Espérance  ; maisces  objets  se  sont  certainement  perdus 
avec  la  riche  collection  des  animaux  africains,  que  ce  dernier  savant 
voyageur  naturaliste  avait  recueillie  pendant  nombre  d’années  dans  les 
contrées  de  l’Afrique  méridionale. 

M.-  Victor  Sganzin  est  décédé  à Lorient,  le  23  Février  1841,  à 
l’âge  de  quarante-deux  ans.  C’était  un  observateur  zélé  et  les  obser- 
vations, que  nous  possédons  de  lui  sur  plusieurs  animaux  malgasches, 
sont  fort  intéressantes. 

Les  voyageurs  actifs  et  savants  M.-  M.-  Hilsenberg  et  Bojer 
étaient  les  premiers  qui  ont  visité  l’intérieur  de  l'île,  dans  un  but 
scientifique.  Le  dernier,  voyageur  botaniste,  a exploré  la  côte  occiden- 
tale, spécialement  les  contrées  de  la  baie  de  Bombetoc  dans  la  pro- 
vince Boény.  Cette  baie  forme  l’embouchure  de  la  rivière  le  Betsioka , 
que  Bojer  a montée  jusqu’à  une  grande  distance  et  qui  parait  être  na- 
viguable  jusqu’au  village  Lande-fotei;  on  présume  qu’elle  a sa  source 
dans  les  montagnes  d’Angova.  Suivant  M.-  Habtlaub  il  se  trouve 
parmi  les  animaux  recueillis  par  Bojer  trente-quatre  espèces  d’oiseaux, 
qui  sont  déposés  dans  le  musée  d’histoire  naturelle  de  Vienne.  Ce  voya- 
geur infatiguable,  Autrichien  de  naissance,  auquel  le  monde  scientifique 
a beaucoup  d’obligations,  est  décédé  dans  une  position  honorable  à l’île 
de  Maurice  en  1856. 

Le  naturaliste  Jardine  et  M.-  Peters  de  Berlin  ont  aussi  séjourné 
quelque  temps  à la  côte  occidentale:  le  premier  aux  environs  de  la  baie 
de  Bojanna,  le  second  près  de  celle  de  St.  Augustin  à la  côte  Sud- 
Ouest.  Les  objets  curieux,  que  le  premier  a recueillis,  sont  déposés 
dans  la  riche  collection  de  son  père,  Sir  William  Jardine  et  les  ani- 
maux, rapportés  par  le  professeur  Peters  se  trouvent  pour  la  plupart  dans 
le  musée  d’histoire  naturelle  de  l’université  de  Berlin,  dont  il  est  à présent 
le  directeur. 

En  1833,  les  naturalistes  Bernier,  Goudot  et  Rousseau  ont  visité,  dans 
un  but  scientifique,  les  contrées  de  l’est  et  du  nord-est  de  111e.  On  a obtenu 
de  ces  voyageurs  beaucoup  d’objets  curieux,  qui  sont  déposés  dans  les 
divers  musées. 

*)  Voyez  le  tome  troisième  des  Mémoires  de  la  société  du  musée  d'histoire  naturelle  de  Strasbourg, 
sous  le  titre:  Notes  sur  les  mammifères  et  sur  l’ornithologie  de  l’île  de  Madagascar. 


283 


L’entreprenant  Jules  Goudot  a réussi  à pénétrer  dans  l'intérieur  jusqu’à 
Antananarivo,  capitale  du  pays.  Nous  devons  ia  description  des  ani- 
maux nouveaux  qu’il  a découverts,  aux  soins  de  M.-  M.-  Isidore  Geoffroy 
Saint-Hilaire,  Lafresnaye,  Julien  Desjardins,  Pucheran  etc.  Ces 
derniers  se  sont  occupés  beaucoup  de  l’étude  des  animaux  vertébrés  de 
ce  pays. 

Les  différentes  descriptions  que  M.-  Pucheran,  le  savant  aide-natu- 
raliste du  musée  d’histoire  naturelle  du  jardin  des  plantes  de  France,  a 
insérées  dans  les  publications  de  M.-  Guérin-Ménéville  etc.,  témoignent 
du  zèle  avec  lequel  il  s’est  occupé  de  l’histoire  naturelle  de  Madagas- 
car et  voici  ce  que  M.-  Eug.  de  Froberville  dit  de  M.-  Jul.  Des- 
jardins (1840)  : 

„Le  laborieux  secrétaire  de  la  société  d’histoire  naturelle  de  l’île 
Maurice,  M.-  Julien  Desjardins,  a réuni  un  nombre  immense  de  do- 
cuments propres  à une  description  générale  des  richesses  scientifiques 
de  Madagascar  et  des  îles  avoisinantes;  mais  cet  estimable  naturaliste 
parait  plus  désireux  d’acquérir  des  connaissances  nouvelles  que  de  faire 
part  au  monde  savant  de  celles  qu’il  possède  déjà.  On  ne  peut  s’em- 
pêcher de  regretter  que  ce  penchant,  digne  des  plus  grands  éloges  lors- 
qu’il a pour  but  de  mûrir  des  travaux  auxquels  la  précipitation  a tou- 
jours été  funeste,  prive  la  science  des  renseignements  précieux,  que  la 
persévérance  de  M.-  Desjardins  lui  a permis  d’amasser,  et  dont  son 
savoir  tirerait,  nous  n’en  doutons  pas,  un  grand  parti.” 

Cependant  il  a donné  des  publications  zoologiques  dans  les  traités  de 
cette  société  et  dans  les  Proceedings  of  the  Zoologiccd  Society  of  Lon- 
don, années  1830 — 1834. 

Dans  le  dernier  temps  Madagascar,  spécialement  les  contrées  entre 
Foulpointe  et  Antananarivo  à la  côte  orientale,  a été  visitée  par  le  doc- 
teur S.  Roch  et  Edw.  Newton.  Les  objets  qu’ils  ont  rassemblés,  se 
trouvent  dans  les  musées  de  Londres  et  de  Port-Louis  à Maurice. 

Leurs  observations  ornithologiques  ont  été  publiées  dans  Vlhis,  a maga- 
zine of  general  ornith.ology , edited  by  P.  L.  Sclater,  et  par  le  docteur 
Hartlaub  dans  les  Proceedings  of  the  Zoological  Society  of  London. 

La  femme  courageuse  et  intrépide,  Madame  Ida  Pfeiffer,  a rassem- 
blé, pendant  le  temps  qu’elle  s’arrêtait  dans  les  environs  d’Antananarivo 
et  de  Tamatave,  plusieurs  animaux,  dont  M.-  Vincenz  Kollar  a donné 
un  catalogue  *). 


*)  Dans  le  tome  XXXI,  NQ.  20,  page  339,  de  l’année  1858  des  Sitzungsberichte  der  Mathem.  Na~ 
turiv.  Classe  der  Kaiserl.  Akademie  der  Wissenschaften. 


284  — 


M.-  A.  von  Pelzeln,  directeur  du  musée  d’histoire  naturelle  à Vienne, 
a donné  des  descriptions  de  plusieurs  animaux,  que  cette  célèbre  voya- 
geuse a présentés  à cet  établissement. 

Les  musées  de  Paris,  de  Londres,  de  Philadelphia  et  de  Stutt- 
gart possèdent  les  plus  riches  collections  d’animaux  malgasches. 

Ce  dernier  établissement  a reçu  la  plupart  des  animaux  de  ce  pays 
de  M.-  von  Ludwig  du  Cap-de-Bonne-Espérance.  En  outre  les  musées  de 
Leide,  de  Berlin,  de  Port-Louis  (Maurice)  et  de  St.  Dénis  (La 
Réunion),  possèdent  un  nombre  considérable  d’animaux  malgasches. 

Je  termine  cet  aperçu  des  voyages  scientifiques  et  des  explorations 
zoologiques  faites  jusqu’ici  dans  la  grande  île  africaine,  pour  passer  au 
catalogue  des  vertébrés  connus  jusqu’ici  de  Madagascar. 

Je  m’empresse  de  saisir  cette  occasion  *)  pour  témoigner  publique- 
ment ma  reconnaissance  au  célèbre  ichthyologiste  M,-  le  docteur  P. 
Bleeker  pour  la  bienveillance,  qu’il  a mise  à m’aider  dans  ce  travail  ; 
mais  surtout,  au  savant  directeur  du  musée  de  Leide  M.-  le  professeur 
H.  Schlegel,  qui  m’a  comblé  sans  cesse  de  ses  bontés  presque  pa- 
ternelles. Je  me  sens  heureux  d’emporter  le  souvenir  de  ce  qu’il  a 
daigné  être  pour  moi  et  j’espère  lui  prouver  par  la  suite  ma  gratitude 
pour  ses  leçons  comme  pour  ses  conseils. 


*)  Je  n’ai  pas  moins  d’obligations  aux  savants  conservateurs  du  musée  de  Leide  M.-  M.-  les 
docteurs  E.  M.  Beima,  J.  A.  Herklots  et  S.  C.  Snellen  van  Vollenhoven,  qui  m’ont  tant 
de  fois  prêté  leur  secours  dans  mes  études. 


Leide,  Octobre  1863. 


MAMMIFÈRES. 

QUADRUMANES. 


INDRIS,  Geoffroy,,  Lichanotus,  Illiger,  Lemur , Linné,  Pithele- 
mur,  Lesson,  Indri , Lacépède. 

1.  Indris  brevicaudatus,  Geoffroy  St.-Hilaire,  Lemur  Indri, 
Schreber,  Taf.  38.  Lichanotus  Indri , Illiger.  Pithelemur  Indri,  Les- 
son. Indri  niger,  Lacépède,  Tabl.  des  mammifères.  Indri,  Sonnerat, 
Voyage  aux  Indes-orientales  et  à la  Chine,  4°.,  p.  142,  PI.  88.  Babacot, 
Sganzin,  Notes  sur  les  mammifères  et  l’ornithologie  de  Madagascar,  p.  11. 
Audebert,  Histoire  des  singes  et  des  maquis,  fig.  1.  Buffon,  (édit.  Son- 
nini).  Vol.  XXXIII,  p.  81,  PI.  VII.  Geoffroy  St.-Hilaire,  Annal,  du 
Mus.,  XIX.  Linné  (Gmel.),  System,  nat.  I,  1,  p.  42,  N°.  9.  Fischer, 
Anat.  der  Maki,  p.  15.,  Tab.  IL  J.  van  der  Hoeven,  Bijdr.  tot  de  ken- 
nis V.  d.  Lemuridae,  p.  16,  N°.  1;  idem,  Tijdschrift  v.  Nat.  Gesell,  en 
Physiol.,  VIII,  1841,  pl.  1,  fig.  5.  Schlegel,  Handl.  tot  de  beoef. 
der  dierkunde,  I,  p.  19,  Pl.  1,  fig.  11.  Is.  Geoffroy  St.-Hil.,  Mus. 
d’Hist.  Nat.  de  Paris,  Catal.  Méth.,  p.  68.  Guérin,  Iconogr.  du  Règn. 
anim.,  Pl.  5,  fig.  3.  Baba-koute  : nom  malgasche  *). 


*)  M.-  Vinson  veut  qu’il  existe  une  autre  espèce  d’Indri,  différente  de  l’espèce  ordinaire  pui- 
ses oreilles  nues,  par  sa  queue  plus  longue  et  par  la  couleur  blanche  de  son  pelage.  C’est  son 
Lichanotus  (Indris)  albus.  Voir  Annal,  des  Scienc.  nat.  zool.,  4me  Série,  tome  XIX,  p.  53,  et 
Album  der  Natuur,  Wetenschappelijk  Bijblad,  année  1863,  p.  59.  C’est  peut-être  une  variété  de  1’ 
Indri  ordinaire. 


— 286 


PROPITHECUS,  Bennett.,  Macromerus,  Smith,  South.  Afric.  quart. 
Journ.,  t.  II,  p 49.  Kabrocebus,  Wagner,  Säugtk. 

1.  Propithecus  diadema,  Bennett,  Kabrocebus  diadema , Wagner, 
ScHiNZ,  Synops.  Mamm.,  I,  p.  115,  N°.  2.  Bennett,  Proceed.,  of  tke 
Zool.  Soc.,  1832,  p.  20 — 22.  J.  v.  d.  Hoeven,  Lemuridae,  p.  16,17; 
Geoffr.,  Catal.  du  musée  d’hist.  nat.  de  Paris,  p.  68.  Blainville, 
Ostéographie,  Fase.  III,  PI.  VIII;  dents  ibid.,  PI.  XI.  Chenu,  Ency- 
clopéd.  d’Hist.  Nat.  Quadr.,  p.  257  et  p.  280,  fig.  227.  Brehm,  II- 
lustrirt.  Thierleben,  p.  134. 

AVAHIS,  Jourdan.  — Indris  (en  partie),  Geoffr.  S. -H.  Lichano- 
tus  (en  p.),  Illiger.  Indris , Smith.  Microrhynchus,  Jourdan,  Thèse 
inaug.  à la  Fac.  des  Sc.  de  Grenoble.  Avahi,  idem  d.  1.  Journ.  l’In- 
stitut, t II,  p.  231.  Avahis,  Geoffr.,  Leç.  de  Mamm.  publ.  par 
M.  Gervais,  p.  23.  Kabrocebus  (en  partie),  Wagner,  Semnocebits, 
Lesson,  Spec. 

1.  Avahis  laniger,  Jourdan.  Lemur  laniger , Linné.  Lemur  lana- 
tus, Schreiber,  42.  A.  Kabrocebus  lanatus,  Wagner.  Semnocebus  Avahi , 
Lesson.  Indris  longicaudatus,  Geoffr.  St.-Hil.,  Ann.  du  Musée,  XIX, 
p.  151.  Maquis  à bourres,  Sonnerat,  1.  c.  3.,  p.  142,  pl.  89.  Avahi, 
Jourdan,  l’Instit.,  1834,  p.  231,  232.  Maki  fauve,  Büff.,  Suppl.,  VII, 
pl.  35.  Indri  à bourre,  Bufp.,  (édit.  Sonnini)  tome  XXXIII,  p.  85, 
pl.  VIII.  J.  V.  d.  PIoeven,  Lemuridae,  p.  16,  N°.  2,  pl.  III.  Lichano- 
tus  Avahi,  Schinz,  Synops.  Mamm.,  t.  I,  p.  115,  N°.  10.  Propithecus 
laniger,  Alfr.  Brehm,  Illustr.  Thierleben,  p.  135.  Geoffr.,  Catal.  Mus. 
de  Paris,  p.  69.  K Ampongue,  de  Bernier. 

LEMUR,  Linné.  Prosimia,  Brisson,  Lesson.  Maque,  Sonnerat. 
Vari,  Flacourt.  Varicossi,  Sganzin. 

1.  Lemur  macaco,  Linné.  Lemur  niger,  Geoffr.,  Edwards  Glea- 
nings,  tab.  217.  Schreber,  tab.  XL,  A.  Proceed.  of  the  Zool.  Soc. 
of  London,  1833,  p.  68.  J.  v.  d.  Hoeven,  Lemuridae,  p.  12,  2.  «. 
Vari-and,  Sganzin.  Varicossi,  Flacourt,  p.  153.  Fischer,  p.  21. 

Variété  (3.  de  J.  v.  d.  Hoeven.  Le  vari,  Buffon,  Hist.  Nat.  XIII,  pl. 
27.  Audebert,  Makis,  fig.  5,  6.  Geoffr.  St.-ITil.  et  Fr,  Cuv,,  Hist. 


— 287  — 


Nat.  des  Mammif.,  pl.  82,  éd.  4t0.  Lemur  varius,  Geoffr.  Prosimia 
macaco,  Lesson.  J.  v.  d.  Hoeven,  Lemuridae,  p.  12,  2,  ß.  * * * §)). 

2.  Lemur  mongos,  Linné.  Le  mongous,  Buffon,  XIII,  pl.  26. 
Geoffr.  St.-Hil.  et  Fr.  Cüv.,  Mamiuif,  pl.  76.  J.  v.  d.  Hoeven,  p. 
12.  Sganzin,  p.  5 — 6.  Isid.  Geoffr.  St.-Hil.,  Catal.  de  la  collect, 
des  mammif.,  1852,  p.  73.  Schinz,  Synops.  Mammal.,  p.  98.  f). 

3.  Lemur  albifrons,  Geoffroy.  Prosimia  albifrons,  Lesson,  p. 
230.  Geoffr.  St.-Hil.  et  Fr.  Cuv.,  Mammif.,  pl.  77.  White- fron- 
ted  lemur,  Bennett,  Gardens  and  Menageries  of  the  zool.  Soc.,  I,  p. 
299.  Dict.  des  Sciens,  nat.,  t.  XXVIII,  p.  123.  Atlas.  Schreb.,  pl. 
39.  d.  J.  v.  D.  Hoeven,  Lemuridae,  p.  13,  N°.  7.  Schinz,  p.  101, 
N°.  9.  Geoffr.,  Catalog.,  1852,  p.  72.  §). 

4.  Lemur  catta,  Linné.  Scheb.,  t.  41.  Audebert,  Maquis,  Hg. 
4.  Fr.  Cuv.,  mammif.,  Vol.,  I,  pl.  97,  ed.  4t0.  Menag.  du  Musée, 
Liv.  VII.  Gmel.  I,  p.  43,  N*  4.  Prosimia  cinerea , Brisson,  Règ.  ani- 
mal, p.  222,  N°.  4.  Fischer,  Anat.  der  Makis,  p.  17.  Prosimia  catta , 
Lesson,  mammif.,  quaclr.,  p.  223.  Le  mococo,  Buff.,  Hist.  Nat.,  XIII, 
tab.  22.  Sganzin,  Notes  sur  les  mammif.,  p.  4 — 5.  Vari,  nom  mal- 
gasche.  The  ring-tail-Maucauco,  Pennant,  Synops.  quadrup.,  p.  137,  N°. 
106.  J.  v.  D.  Hoeven,  Lemurid.,  p.  12.  Lesson,  quadrum,  p.  226.  Geoff., 
annal  du  Mus.,  t.  XIX.  Dict.  dass.,  t.  X.  Desmar.,  nouv.  dict.,  t.  XVIII. 


*)  Voyez  pour  les  autres  variétés  Schinz,  Synopsis  Mammalium  p.  103,  Sganzin,  Notes  sur  les 
mammifères  de  l'île  de  Madagascar,  tome  III  des  Mémoires  de  la  société  du  musée  d’histoire  natu- 
relle de  Strasbourg,  1840,  p.  9—11  et  Isid.  Geoffroy  Saint-FIilaire,  Catalogue  de  la  collection 
des  mammifères,  etc.  du  musée  d’histoire  naturelle  de  Paris,  p.  71.  M.-  Bartlett  donne  une  des- 
cription d’une  espèce  de  Lemur,  qui  a beaucoup  de  ressemblance,  quant  a la  forme,  avec  le  Lem. 
macaco:  serait-ce  une  variété  ou  un  jeune  individu  du  Macaco  ? C’est  son  Lemur  leucomystax. 
Voyez  les  Proceed.  of  the  Zool.  Soc.  of  London,  1862,  p.  347,  pl.  41. 

Quant  à l’espèce  nommée  par  les  naturalistes,  Lemur  ruber,  on  a supposé,  que  ce  n’est  égale- 

ment qu’une  variété  du  Lemur  macaco,  dont  elle  ne  diffère  que  par  la  couleur  rouge  du  pelage. 

f)  Les  espèces  indiquées  sous  les  noms  de  Lemur  micromongos,  Lemur  albimanus,  Lemur  macro- 
mongos,  Lemur  nigrifrons,  Lemur  collaris,  Lemur  Houssardii,  ne  diffèrent  du  Lemur  mongos  que  par 
la  couleur  de  certaines  parties  du  corps,  par  la  taille,  par  l’âge  ou  par  le  sexe. 

§)  Les  makis  décrits  sous  les  noms  de  Lemur  Brissonii,  Schinz,  Lemur  Bugi,  (Lesson)  ou  Le- 
mur Anjouanensis,  Geoff.  St.-Hil.,  ne  sont,  suivant  plusieurs  auteurs,  que  les  femelles  du  Lemur 

albifrons.  Lemur  Frederici,  Schinz.  Le  Maki  à front  blanc  ou  Monot,  Fr.  Cüv.,  mammif.  T.  1, 

Lemur  albifons,  Tower-Menagerie,  n’est  certainement  qu’une  variété. 


— 288 


Geoffr.,  Catal.  de  la  collect,  du  Müs.  de  Paris,  p.  70.  Schinz,  Synops. 
Maimn.,  t.  I,  p.  99.  A.  Brehm,  Illustr.  Thierleben,  p.  136  et  137. 

5.  Lemur  rufus,  Geoffroy.  Prosimia  rufa , Lesson.  Le  Maid 
roux,  Audebert,  Makis,  fig.  2.  Schreber,  pl.  39,  c.  J.  v.  d.  Hoeven, 
p.  13,  N°.  8.  Annot.  et  p.  14,  N°.  14.  Schinz,  p.  101,  N°.  10.  Geoff., 
Catalogue,  1803,  p.  34,  et  Geoffr.,  Catalogue,  1852,  p.  72.  * * * §)). 

6.  Lemur  rubriventer,  Geoffroy.  Corapt,  rendus  de  l’Acad.  des 
Sc.,  t.  XXXI,  p.  876,  décembre,  1850.  Geoffr.,  Catalog.,  1852,  p.  71. 

7.  Lemur  flaviventer,  Geoffroy.,  Catal.,  1852,  p.  72. 

8.  Lemur  coronatus,  Gray,  The  Zoology  of  H.  M.  S.  Sulphur, 
Mammalia,  1843,  pl.  4,  p.  35.  Van  der  Hoeven,  Lemurid.,  p. 
13 — 14.  Geoffr.,  Catalog.,  1852,  p.  74.  Schinz,  Nachtr.  z.  I.  B.  d. 
Synops.  Mammal.,  p.  13  f). 

HAPALEMUR,  Geoffroy.  Isid.  Geoffroy  Saint-Hilaire,  Cata- 
log., 1851,  p.  74. 

1.  Hapalemur  griseus,  Geoffr.  Petit  Mali  gris,  Buffon,  Suppl., 
VII,  p.  121,  pl.  24,  1789.  Lemur  griseus,  Geoffr  St.-Hil.,  Magas, 
encyclopéd.,  1796,  p.  48.  Vari-ous,  nom  malgasche.  Sganzin,  Notes 
etc.,  p.  7.  Cliirogaleus  griseus,  J.  v.  d.  Hoeven,  Lemurid.,  p.  14,  N°.  11. 
Geoffr.,  Catalog.,  1851,  p.  75.  Schlegel,  Handl.  der  Dierkunde, 
I,  p.  19,  pl  1,  fig.  10.  $). 

LEPILEMUR,  Geoffroy  Saint-Hilaire,  Catalogue,  1851,  p.  75. 

1.  Lepilemur  mustelinus,  Geoffroy,  Catalogue,  1851,  p,  75. 


*)  Quant  au  Lemur  rufifrons,  de  Bennett,  Proceed.,  1833,  p.  106,  on  présume  que  ce  n’est  qu’une 
variété  de  Lemur  anjuanensis,  Geoffr.,  ou  de  Lemur  rufus,  Geoffk.  Voyez  J.  y.  d.  Hoeven,  p. 

13,  N°.  8,  Annot.  et  p.  14,  N°.  14. 

t)  Lemur  chrysampyx,  Schüermans,  Acad,  des  Sc.  de  Bruxelles;  Mém.  dessav.  étrangers , t,  XXII, 
1848.  Cette  espèce  ne  diffère  du  Lemur  coronatus  que  par  l’absence  de  la  tache  noire  du  vertex  et 
par  la  couleur  de  son  pelage  plus  blanchâtre.  Serait-ce  un  individu  jeune  ou  une  variété  du  coro- 
natus? Voyez  Geoffr.  St.-Hil.,  Catalog.,  1851,  p.  74. 

§)  I? Hapalemur  olivaceus,  Geoffroy,  Catalog.,  1851,  p.  75,  ne  paraît  être  qu’une  variété  du  Ha- 
palemur griseus. 


289 


CHEIROGALEUS,  Geoffroy  S.-H.,  Ann.  du  Mus.  d’Hist.  nat., 
t.  XIX,  p.  171;  Cours  de  l’hist.  nat.  des  Mannn.,  11e.  leç.  Myspi- 
thecus,  Fr.  Cuv.,  Hist.  nat.  des  Mamm.,  2e  édit.,  p.  228.  Chirogaleus, 
Wagner.  Galayo,  Eischer.  Cebugale,  Félicébe,  Myoxicebus  (en  partie), 
Lesson. 

1.  Cheirogaleus  Mtlii,  Geoffroy.  Maki  nain , Fr.  Cuv.,  Hist. 
nat.  des  Mamm.,  Ie  édit.,  1821.  Cheirogaleus  Milii , Geoffr.  S. -H., 
Cours  sur  les  Mamm.,  p.  25.  Myspithecus  typus,  Fr.  Cuv.;  Geoffr. 
S.-H.  et  Fr.  Cuv.,  Mammif.,  éd  4t0,  pl.  83.  J.  v.  d.  Hoeven,  p.  14, 
N°.  12.  Mycrocebus  griseus,  Schinz,  p.  107,  1.  Geoffr.,  Catalog., 
1851,  p.  77. 

2.  Cheirogaleus  furcifer,  Gervais.  Lemur  furcifer,  Blainville, 
Ostéographie,  1839.  Geoffr.  , Comptes  rendus  de  F Acad,  des  Sc.,  t. 
XXXI,  p.  876,  déc.,  1850.  Geoffr.,  Catal.,  1851.  p.  77. 

3.  Cheirogaleus  Commersonii,  Geoffr.  Cheirogaleus  major,  Geoffr. 
St.-IIil.  Cheirogaleus  médius,  Geoffr.,  Desm.,  Mamm.  Ann.  du  Mu- 
sée, XIX,  p.  171,  t.  10.  Fischer,  Synops.,  p.  69,  N\  1.  2.  Lemur 
Commersonii,  Wolf,  Abbild.,  II,  t.  4.  Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat., 
Quadrum,  p.  268,  fig.  217. 

4.  Cheirogaleus  Smith ii,  Gray,  Annal,  of  Natur,  history.  Schinz, 
Nachtr.,  z.  Isten  B.  der  Synops.  Mammal.,  p.  14. 

MÏCROCEBUS,  Geoffroy.  Myscebus,  Lesson.  Myocebus,  Schinz, 
Synops.  Mammal.,  t.  1,  p 105.  Geoffr.,  Catal.,  1852,  p.  79.  *). 

1.  Microcebus  rufus,  Geoffroy.  Petit  Mongous,  Buff.,  t,  XIII, 
p.  177.  Rat  de  Madagascar , idem,  Suppl.,  t.  III,  p.  149,  pl.  20. 
Mak'i  nain,  Lemur  pusillus,  Geoffr.  S. -IL,  Bullet,  philom.,  Ie  part., 
p.  89.  Galago  madagascariensis,  idem,  Tabl.  des  Quadrum.,  1812.  Mi- 


*)  ne  doit  pas  confondre  les  espèces  du  genre  Scartes  de  M.-  Swainson  avec  celles  du 
genre  Microcebus.  Le  genre  Scartes  a pour  type  un  Lémurien  figuré  par  Brown  dans  ses  New 
Illustrations  of  Zoology , 44,  lequel  ne  parait  guère  différer  du  Rat  de  Madagascar  de  Buffon. 
Suivant  M.-  Schinz,  le  genre  Scartes  contiendrait  deux  espèces,  savoir  le  Scartes  murinus,  Schinz, 
et  le  Scartes  rufus,  Schinz.  Il  se  pourrait  Lien  que  ces  deux  soi-clisantes  espèces  ne  fussent  que 
des  variétés  du  Microcebus  rufus,  Geoffr. 

Voyez  Schinz,  Synops.  Mammal.,  t.  I,  p.  106 — 107.  Geoffr.,  Catal.,  1851,  p.  80,  Swainson, 
On  the  natural  Classification , Synopsis,  p.  352.  etc.  etc. 


19 


— 290  — 


crocèbe  roux,  idem,  Cours  sur  les  Mammif.,  1828.  Microcebus  rufus, 
Schinz,  Systemat.  Verzeichn.  (Synops.  Mammal.),  t.  I,  p.  107.  Lemur 
minutus,  G.  Cu  vier.  Atjdeb.,  Malus,  pl.  8.  M y scebus  palmarum,  Lesson, 
quadr.,  p.  215.  Microcebus  palmarum,  Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat. 
Quadrum,  p.  275,  fig.  221.  Otolicnus  madagascariensis,  v.  d.  Hoeven, 
Lemuridae,  p.  16,  N°.  4.  Geoffr.,  Catalog.,  1851,  p.  80.  Otolicnus 
minor,  Brehm,  Illustr.  Thierl.,  p.  144,  fig.  2.  Titi,  nom  malgasche? 
Sganzin,  p.  16. 

GALAGO,  Cuv.  et  Geoffr.  Chirosciurus,  Cuv.  et  Geoffr.,  1795. 
Otolicnus,  Illiger,  Prodrom.,  1811.  Galago  et  Galagoides,  Smith,  1835. 

1.  Galago  minor,  Gray,  Ann.  of  Nat.  hist.  Schinz,  Nachträge  zum 
ersten  Bande  der  Synopsis  Mammalium,  p.  14.  *). 

CHEIîtOMYS,  G.  Cuvier.  Daubentonia,  Geoffr.  S.-H.  Aye-aye, 
Lacépède,  Table  de  Classif.  Cheiromys,  Cuvier,  Tabl.  de  Classif.  dans 
l’Anat.  comparée,  t.  1.  Cheiromys,  Illig,,  Prodrom.  Lemur,  Schreber. 
Sciurus,  Gmel.  (Sonnerat.)  Myspithecus,  Blainville. 

1.  Cheiromys  madagascariensis,  Geoffroy,  Aye- Aye,  nom  malga- 
sche, Sonnerat,  Voyage  aux  Indes-orient.,  t.  II,  p.  138,  pl.  76.  Sciu- 
rus madagascariensis,  Gmelin,  Chiromys  madagascariensis,  Desm..  Le- 
mur psilodactylus,  Schreber,  Shaw-  Cheiromys  madagascariensis,  Geoffr., 
Catal.  des  Mamm.  du  Mus.,  p.  181.  Myspithecus  madagascariensis,  (La- 
cépède). Chenu,  Encyclop.  d’Hist.  Nat.  Quadrum.,  p.  282,  pl.  33.  Schinz, 
Synops.  Mammal,  t.  II,  p.  2.  Geoffr.,  Catalog.,  1851,  p.  85.  Prof. 
Owen,  On  the  Aye-aye.  Transact.,  Zool.  Soc.,  Vol  5.  Alfr.  Brehm,  Il- 
lustr. Thierleben,  p.  147—150.  Schlegel,  Haiiil.  tot  de  beoef.  der 
Dierkunde,  t.  I,  p.  20. 


*)  M.-  Chenu,  mentionne,  dans  son  Encyclopédie  d’ Histoire  Naturelle,  Section  Quadrumanes,  p. 
280  le  Tarsius  fuscomanus,  (Fischer)  comme  provenant  de  Madagascar.  Nous  ne  croyons  pas 
que  ce  genre  soit  représenté  dans  cette  île. 


— 291  — 


CARNASSIERS. 

VIVERRA,  Linné,  Systema,  naturae,  1735 

1.  Viverra  fossa,  Linné.  Viverra  fossa,  Schreb.,  Taf.  114.  Des- 
mar.  mammif.  Fossan,  Buffon.  Fossa , Flacourt,  Hist.  de  la  grande 
île  Madagascar,  p.  152.  Schinz.  Synops.  Mammal.,  1. 1,  p.  365.  Schle- 
gel, Handl.  tot  de  beoef.  der  Dierkunde,  t.  I,  p.  31.  Chenu,  Ency- 
clopéd. cl’Hist.  Nat.,  Carnassiers,  p.  12.  *). 

GALIDIA,  Isi D.  Geoffroy  St.-H.,  Comptes  rendus  des  séances  de 
l’Académie  des  sciences.  Isid.  Geoffr.  S.-H.,  Magasin  de  Zoologie  de 
M.-  Guérin-Ménéville,  1839. 

1.  Galidia  elegans,  Geoffroy,  Guérin,  Magaz.,  1839,  pl.  14. 
Vovdsira,  nom  malgasche,  Flacourt,  p.  154.  Schinz,  Synops.  Mam- 
mal., t.  I,  p.  378.  Chenu,  Encyclopéd,  d’Hist,  Nat.,  Carnassiers,  p. 
308.  Smith,  African  Zoology.  Schlegel,  Handl.  toi  de  beoef.  der  Dier- 
kunde, t.  I,  p.  32. 

2.  Galidia  concolor,  Geoffroy,  Guérin,  Magaz.,  1839,  pl.  15. 
Schinz,  Synops.  Mammal,  t.  I,  p.  377.  Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat., 
Carnassiers,  p.  308,  fig.  92. 

3.  Galidia  olivacea,  Geoffroy,  Guérin,  Magaz.,  1839,  Taf.  16. 
Salano  ou  Salanon,  nom  malgasche.  Schinz,  Synops.  Mammal.,  t.  I, 
p.  378.  Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat.,  Carnassiers,  p.  308. 

GALIDICTIS,  Isid.  Geoffroy,  Magazin  de  Zoologie  de  M.-  Guérin- 
Ménéville.  Galictis?,  Geoffr.,  Comptes  rendus  des  séances  de  l’Aca- 
démie des  Sciences,  pour  1837. 

1.  Galidictis  vittata,  Geoffroy,  Guérin,  Mag.,  1819,  Tab.  18. 
Mustela  striata,  Geoffr.  Putorius  striatus,  G.  Cuvier.  Vontsira  fout - 
ehe , nom  malgasche  selon  Jul.  Goudot.  Schinz,  Synops.  Mammal., 
t.  I,  p.  360.  Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat.,  Carnassiers,  p.  309, 
fig.  93. 


*)  La  petite  fouine  de  Madagascar  décrite  par  Sganzjn,  p.  13—14,  clans  ses  notes,  ne  parait  guère 
différer  de  la  Vio.  fossa. 


19* 


— 292  — 


CRYPTOPROCTA,  E.  Benett,  Proceedings  of  the  Zoological  Society 
of  London,  1832.  Transact,  of  the  Zoolog.  Societ.,  I,  t.  14. 

1.  Cryptoprocta  ferox,  Benett,  Proceed.  of  the  Zool.  Soc.  of  Lon- 
don, 1832.  Transact,  of  the  Zool.  Societ.,  I,  t.  14.  Gervais,  Pictionn. 
universel  d’Hist.  Nat.,  1846.  Blainville,  Ostéographie,  fascicule  des 
Viverras,  1841.  Schinz,  Synops.  Mammal.,  t.  I,  p.  380.  Chenu,  En- 
cyclopéd. d’LIist.  Nat.,  Carnassiers,  p.  3.  Schlegel,  Handl.  tot  de  beoef. 
der  Dierkunde,  t.  I,  p.  35. 

ATHILAX,  Er.  Cuvier,  Mammif.,  t.  III,  1824. 

1.  Athilax  galera,  (Erxleben).  Mustela  galera , Erxleben.  Ich- 
neumon galera , Et.  Geoffr.  S.-H.  Ilerpestes  galera , A.  G.  Desmarest. 
Vansire,  Buffon.  Ilerpestes  urinatrix,  Smith.  Ilerpestes  athilax,  Schinz, 
Synops.  Mammal.,  t.  I,  p.  371.  Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat.,  Car- 
nassiers, p.  305.  Athilax  vansire. 

EUPLERES,  Doyère,  Annales  des  Sciences  naturelles,  1835,  Zool., 

p.  281. 

1.  Eupleres  Goudotii,  Doyère,  Ann.  d.  Sc.  nat.,  1835,  Zool.,  p. 
2§1.  Schinz,  Synops.  Mammal.,  t.  I,  p.  259.  Chenu,  Encyclopéd. 
d’Hist.  Nat.,  Carnassiers,  p.  167.  Schlegel,  Handl.  tot  de  beoef.  der 
Dierkunde,  t.  I,  p.  58.  *). 


CHÉIROPTÈRES. 

EMBALLONURA,  Kuhl  et  Temminck.  Voir  van  der  Hoeven  et 
de  Vriese,  Tijdschrift  voor  natuurlijke  geschiedenis  en  physiologie,  1838. 
Vespertilio,  Proboscidea,  Spix. 

1.  Emballonura  biadagascariensis,  Eitzinger.  Vincenz  Kollar, 
über  Ida  Pfeiffer’ s Sendungen  von  Naturalien  aus  Madagascar,  p.  5 — 6 
et  dans  le  XXIme  Volume  N°.  20,  S.  339  de  Pannee  1858,  des  comptes 
de  la  Classe  de  PAcademie  Imperiale  d’Autriche,  p.  342. 

RLIINOLOPHUS,  Et.  Geoffroy  Saint-Hilaire. 


*)  Il  n’est  nullement  prouvé  que  le  Falanouc,  de  Fracoürt  p.  154,  soit  (Eupleres  GoudoUi 
des  naturalistes. 


— 293  — 


1.  Rhinolophus  Gommer, son  ii,  Et.  Geoefr.  Phinolophus  Commersonii, 
Temm.,  monogr.,  II,  p.  21.  Chauve  souris  du  fort  Dauphin,  île  de  Ma- 
dagascar. Geoffr.,  Ann.  du  Mus.,  XX,  pl.  5.  Sci-iinz,  Synops.  Mam- 
mal., t.  I,  p.  224.  Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat.,  Carnass.,  p.  77.  *)• 

PTEROPUS,  Vicq  d’Azyr.  Fany,  Flacourt,  p.  166.  Sganzin,  p. 

11—12. 

1.  Pteropus  Edwardsii,  Et.  Geoffr.,  Ann.  du  Mus.,  XV.  Pt.  me- 
dius. Great  bat  fr  om  Madagascar.  Poussette,  Edwards.  Temm.,  Monogr., 
II,  p.  61.  Schinz,  Synops.  Mamm.,  t.  I,  p.  121.  Chenu,  Encyclopéd. 
d’Hist.  Nat.,  Carnass.,  p.  19.  Schlegel,  Handl.  tot  de  beoef.  der  Dier- 
kunde, t.  I,  p.  53. 

2.  Pteropus  rubricollis,  Geoffr.  Pterop.  collaris,  Lichtenstein. 
Pterop-  fuscus,  Brisson.  Vespertilio  vampyrus,  Linné.  Poussette,  Temm., 
monogr.,  I.  Per  rothbmdige  Flederlmnd,  Wagn.  Schinz,  Synops.  Mamm., 
t.  I,  p.  125.  Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat.,  Carnassiers,  p.  17. 

INSECTIVORES. 

SOREX,  Linné,  Systema  naturae,  1735.  Musaraignes  proprement 
dites.  Duvernoy,  Mémoire  de  la  société  du  musée  d’histoire  naturelle 
de  Strasbourg,  t.  II,  1834.  Duvernoy,  Monographies  des  Musaraignes, 
t.  IV,  2e  série  du  Mag.  de  Zool.  de  M.-  Guér.  Ménév.  1842. 

1.  Sorex  MADAGAscARiENsis,  Ch.  Coquerel.  Chenu,  Encyclopéd. 
d’Hist.  Nat.,  Carnass.,  p.  139. 

2.  Sorex  aüriculata,  (Fitzinger).  PacUyura  auriculata,  Eitzinger. 
Voyez  Vincenz  Kollar,  über  Ida  Pfeiffer’s  Sendungen  von  Natura- 
lien aus  Mauritius  und  Madagascar,  1858,  p.  6,  et  p.  342  des  Comp- 
tes de  l’Académie  Impériale  d’Autriche  à Vienne. 

ERICULUS,  Isid.  Geoffr.  S. -H.  Comptes  rendus  de  l’Académie  des 
Sciences,  1837  et  Magasin  de  Zoologie,  de  M.-  Guêrin-Ménéville, 
1839.  Martin,  Proceedings  of  Zoological  Society  of  London,  1838.  Le 
Sora  des  voyageurs  à Madagascar. 


*)  Cette  espèce  est  peut-être  le  Tsifara  de  Flacourt,  p.  167. 


— 294  — 


1.  Emoulus  nigrescens,  Isid.  Geoffroy  S.-H.,  Guérin,  Mag.,  1839, 
pag.  21,  pi.  3.  Schinz,  Synops,  Mamm.,  t.  I.  p.  255.  Chenu,  Ency- 
clopéd. d’Hist.  Nat.,  Carnass.,  p.  160. 

2.  Ericulus  spinosus,  (Illiger).  Tendrac,  Buffon.  Erinaceus  seto- 
sus, ScHREBER,  Tab.,  164.  Centetes  spinosus,  Desmar  . Setiper  inauris , 
Et.  Geoffroy  S. -H.  Schinz,  Synops.  Mamm.,  t.  I,  p.  256.  Chenu, 
Encyclopéd.  d’Hist.  Nat.,  Carnass.,  p.  160.  Schlegel,  Handl.  tot  de 
beoef.  der  Dierkunde,  t.  I,  p.  60. 

CENTETES,  Illiger,  Prodromus  Mammalium  et  Avium,  1811.  Ten- 
recus,  Lacépède,  1803.  Table  de  la  classificat.  des  Mammif..  Setiper, 
modifié  en  Setifer , Is.  Geoffr.  S. -H.,  Catal.  des  Mamm.  du  Musée,  1800. 

1.  Centetes  ecauüatus,  (Linné).  Erinaceus  ecaudatus , Linné,  Schreb., 
tab.  165.  Centetes  setosus,  Geoffr.  dans  Guérin,  Mag.,  1839,  p.  .21, 
pl.  1.  Centetes  ecaudatus,  Tanrec,  Buffon.  Schinz,  Synops.  Mamm.  t. 
I,  p.  256.  Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat.,  Carnass , p.  165.  Schle- 
gel, Handl.  der  Dierkunde,  t.  I,  p.  60,  pl.  3,  fig.  33. 

2.  Centetes  semi-spinosus,  G.  Cuvier,  règn.  anim.,  Desmabest. 
Setiper  variepatus,  Geoffr.  Schinz,  Synops.  Mammal.,  t.  I,  p.  257. 
Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat.,  Carnass.,  p.  165. 

3.  Centetes  armatus,  Geoffr.  St.  Hil.  dans  Guérin,  Magas.,  1839, 
p.  18,  pl.  2.  Schinz,  Synops.  Mammal,  t I,  p.  257.  Chenu,  Ency- 
clopéd. d’LIist.  Nat.,  Carnass.,  p.  165. 

ECHINOGALE,  Wagner.  Echinops,  Martin. 

1.  Echinogale  Telfairii.  Echinops  Telfairii,  Martin.  Proceed.,  VI, 
p 17.  Zool.  trans.,  Vol.  II,  Pars  IV,  p.  250-  Sokinah,  pl.  46.  Schinz, 
Synops.  Mammal.,  t.  I,  p 258P  (Ericulus  nigrescens,  auctor.,  Chenu). 
Schlegel,  Handl.  der  Dierkunde,  t.  I,  p.  60. 

RONGEURS. 

SCIURUS,  Linné,  Systema  naturae,  1735. 

1.  Sciurus  madagascariensis,  Shaw.  Gen.  Zool,  p.  128.  Desmàr., 
in  nouv.  dictionn.,  X,  p.  105.  Cuv.,  in  dict.  des  sc.  nat.,  X,  p.  246. 
Dieu  dass.,  VI,  p.  71.  Écureuil  de  Madapascar , Buffon,  Suppl.,  VII, 


— 295  — 


p.  243,  pl.  65.  Fisch.,  Synops.,  p.  356.  Lesson,  Manuel,  p.  236.  Schinz, 
Synops.  Mammal,  t I,  p.  25.  Chenu,  Encyclopéd.  d’Iiist.  Nat.,  Ron- 
geurs, p.  33.  Hansirac,  Fosch,  noms  malgasches,  Sganzin,  p.  15.  *). 


SUS,  Linné,  Systema  naturae,  1735. 

1.  Sus  larvatus,  Fr.  Cuvier.  Sus  cifriccmus,  Scheber.  Sanglier  de 
Madagascar,  Daubenton.  Tiiunberg,  Mém.  de  l’Acad.  de  Petersb.,  III, 
p.  320.  Sam.  Daniels,  African  Sceüery,  f.  21.  Le  Sanglier  à masque, 
Cuv.,  règn.  animal.,  I,  p.  236.  Sus  larvatus,  Fr.  Cuv.,  Dict.  des  Sc. 
nat.,  IX,  p.  515.  Schinz,  monogr.,  t.  8.  Idem,  Synops.  Mammal, 
t.  Il,  p.  348.  Chenu,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat.,  Pachydermes,  p.  301. 
Schlegel,  Handl.  der  Dierkunde,  t.  I,  p.  111. 


DELPHINUS,  Linné,  Systema  naturae,  1735. 

1.  Delphinus  Sao,  Dussumier.  Le  Sao.  Gray,  Catalogue  of  the  spe- 
cimens of  Mammalia  in  the  collection  of  the  British  Museum,  part.  1, 
Cetacea,  p.  125. 


FALCO,  Linné. 

1.  Falco  radama,  Jul.  Yerreaux.  Bonaparte,  Tabl.  des  Ois.  de 
proie,  p.  7.  (Rev.  et  Mag.  Zool  1854).  L.  Maillard,  Notes  sur  lîle 
de  la  Réunion,  Zoologie,  p.  160.  G.  Hartlaub,  Ornihologischer  Beitrag 


*)  Il  existe  à Madagascar  différentes  espèces  du  genre  Mus;  mais  elles  y ont  été  introduites  par 
des  bâtiments.  Les  malgasches  nomment  les  rats  Valaae  et  les  souris  Sisi.  Voyez,  Sganzin,  p.  16. 


PACHYDERMES. 


CÉTACÉS. 


RAPACES. 


— 296  — 


zur  Fauna  Madagascar^,  p.  17.  Cabanis,  Journal  fur  Ornithologie  1860. 
Ibis,  1862,  p.  266. 

2.  Falco  zoniventris,  Peters.  ILjpotriorclm  zoniventris,  Peters,  Sit- 
zungsber.  Berl.  Acad.  der  Wissensch.  1854,  p.  7.  Hartlaub,  Ornith. 
Beitr.  zur  Faun.  Madag.,  p.  17. 

3.  f Falco  concolor  *),  Temminck,  Text.  ad.  PI.  col.  330,  Bonap., 
Conspect.  Gen.  Av.,  p.  25.  Gould,  Birds  of  Europe,  tab.  25.  A.  Fritsch, 
Cab.  Journ.  III,  p.  267.  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.,  p.  18.  Schlegel, 
Museum  des  Pays-Bas,  Monogr.,  Falcones,  p.  25. 

4.  Falco  Newtoni,  Gurney,  Vouron-Ritsi,  Itskits  et  Hitsikitsikia , 
noms  malgasches.  Ibis,  1863,  p.  34 — 37,  et  p.  336. 

N’ayant  pu  examiner  la  Cresserelle  de  Madagascar,  j’ai  provisoirement 
adopté  la  manière  de  voir  de  M.-  Gurney,  qui  veut  qu’elle  diffère  du 
Falco  'punctatus  propre  aux  îles  Maurice  et  de  la  Réunion,  ainsi  que  du 
Falco  gracilis  des  îles  Séchelles. 

SPIZAËTUS,  Vieillot. 

1.  f Spizaëtus  occipitalis,  Vieillot.  Falco  occipitalis , Daudin.  Smith, 
Afr.  Zool.,  p.  148.  Idem,  South.  Afr.  Quart.  Journ.  I,  p.  115.  Sous- 
genre  Lophaètos  chez  Kaup,  Isis  1847,  p.  165.  Vierth.,  Brehm,  Naum. 
6,  p.  194.  Strickl.,  Syn.  I,  p.  45.  Hartlaub’s,  Ornith.  West-Africa, 
p.  6.  Ici.,  Ornith.  Beitr.,  p.  16.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Astures, 
p.  1.  Le  Huppard  de  Levaillant,  Oiseaux  d’Afr.,  pl.  2. 

ASTUR,  Lacépède. 

1.  f Astur  musicus,  Schlegel.  Fiac,  nom  malgasche.  Falco  musicus, 
Daudin.  Melier aæ  musicus,  Gray.  Astur  cantans,  Kaup.  Isis,  1847,  p. 
192.  Fpervier  chanteur,  Sganzin,  p.  19.  Hartlaub,  Syst,  der  Ornith. 
West-Africa’s,  p.  12.  Id.,  Ornith.  Beitr.  p.  19.  Schlegel,  Mus.  des  Pays- 
Bas,  Monogr.,  Asturcs,  p.  20. 

NISUS,  Cuvier. 

1.  Nisus  Francesii,  Smith.  Firas:  nom  malgasche.  Accipiter  Ir ancesii, 
A.  Smith.  Afr.  Zool.,  p.  152.  G.  R.  Gray,  List,  of  Spec.  of  Birds,  Brit. 


) Les  espèces  rnarque'es  d’une  f se  trouvent  e'galement  dans  d’autres  parties  du  monde. 


— 297  — 


Mus.  I,  p.  36.  Scelospiza  Francesii,  Kaup,  Isis,  1847,  p.  173.  Faucon 
pris  à ventre  blanc , Sganzin,  p.  19.  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.  p.  20. 

2.  Nisus  MADAGASC arien sis,  J.  Yerreaux.  Parrafody  : nom  malga- 
sche.  Accipiter  madayascariensis,  Jules  Yerreaux,  South.  Afric.  Quart. 
Journ  1833,  p.  80.  Smith,  Afric.  Zool.,  p.  154.  Gray,  List.  Spec.  Birds 
Brit.  Mus.  I,  p.  36.  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.  p.  20.  Ibis,  1862,  p.  268 
et  1863,  p.  337. 

3.  Nisus  radiatus,  Schlegel.  Vultur  radiatus,  Scopoli  ■ Falco  yym - 
noyenys , Temminck.  Polyboroides  radiatus , G.  R.  Gray.  Gymnoyenys  ma- 
dayascariensis, Lesson,  Traité  d’Ornith.,  p.  64.  Hartlaub,  Ornith. 
Beitr,  p.  21.  Ibis,  1862,  p.  268.  Schlegel,  Mus.  des  Pays  Bas,  Monogr., 
Astur.,  p.  54.  Autour  pris  ci  ventre  rayé  de  Maday  ascar,  Sonne  rat,  Voy. 
Ind.  et  Chin.,  p.  181,  pl.  103.  Falco  madayascariensis , Gm.  Ibis,  1863, 
p.  338.  Fouron-ombe,  Feheark : noms  malgasches. 

CIRCUS,  Lacépède. 

1.  Circus  macrosceles,  A.  Newton.  Fandrantsadambo:  nom  malga- 
sche.  A.  Newton,  Proc.  Zool.  Soc.,  May.  12,  1863.  Ibis,  1863,  p.  337. 
Circus  melanoleucus , J.  Verreaux,  apud  Hartlaub,  p.  21. 

HALIAETUS,  Savigny. 

1.  Haliaetus  vociferoides,  Desmarest,  Rev.  Zool.  Vol.  VIII,  p. 
175.  Id.,  Iconograph.  ornith.,  pl.  7.  Hartl.,  Cab.  Journ.  8,  p.  12. 
Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  16.  Bonap.,  Consp.  I,  p.  15.  Aiyle  brun  nuancé 
de  fauve  de  Sganzin? 

BUTEO,  Cuvier. 

1.  Buteo  brachypterus,  V.  Pelzeln.  Naum.  1858,  p.  496.  Hartl., 
Cab.  Journ.  VIII,  p.  18.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  16.  Ibis,  1862,  p.  266, 

Pl.  VIII  *). 

MILVUS,  Cuvier. 

1.  f Milvus  aegyptius,  Gray.  Papanyo:  nom  malgasche.  Falco  aeyyp- 
tius  et  Forskalii,  Gmeli n . Falco  parasiticus.  Latham,  Kaup,  Isis,  1847, 


*)  M.  Hartlaub  fait  mention  sous  le  nom  de  Buteo  tachardus,  Daudin  d’une  Buse  originaire 
de  Madagascar,  et  qu’il  dit  être  identique  avec  le  Buteo  cirtensis  de  Levaillakt  fils.  Voir,  pour 
cette  espèce,  Schlegel,  Muséum  des  Pays-Bas,  Buteones,  p.  5. 


— 298  — 


p.  118.  Hartl.,  Syst,  der  Ornith.  West-Africa’s,  p.  10.  Id.,  Ornith. 
Beitr.  p.  19.  Gurney,  Ibis  I,  p.  207  et  239.  Roci-i  et  Newton,  Ibis, 
1862,  p.  268.  Id.,  1863,  p.  336.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Mo- 
nogr.,  Milvi,  p.  3. 

2.  f Milvus  aetolius,  Belon.  Falco  ater,  Gm.  Milvus  niger,  Brisson. 
Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.,  Milvi,  p.  2.  Ibis,  1863,  p.  337. 

BAZA,  Hodgson. 

1.  f Baza  cuculoides.  Gray.  Avicida  cuculoides,  Swainson,  W.  Afr. 
I,  pl.  4.  Avicida  Verreauxii  et  buteoides,  Lafresnaye,  Revue  Zool.  IX, 
p.  130.  Hyptiopus  caffer,  Sundev.,  Oefvers.  Kongl.  Yetensk.  Acad.  Handl. 
1850,  p.  110.  Pernis  madagascariensis , A.  Smith,  Afr.  Zool.,  p.  168. 
Bonap.,  Corapt.  rend.  Acad,  des  Sc.  XLI,  Oct.  1855.  Schlegel,  Mus. 
des  Pays-Bas,  Monogr.,  Pernes,  p.  6.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  19. 

STRIX,  Linné. 

1.  f Strix  flammea,  Linné.  Vorondolo:  nom  malgasche.  Eflraye  de 
Madagascar , Sganzin,  p.  22.  Strix  flammea,  J.  Desjardins,  Proceed., 
Zool.  Soc.  1831,  p.  45.  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.,  p.  24.  Ibis,  1862, 
p.  269  et  1863,  p.  339. 

NOCTUA,  Brehm. 

1.  Noctua  hirsuta,  Cuvier,  Ninoæ  madagascariensis,  Bonap.,  Tabl. 
des  Ois.  de  Proie,  p.  15.  Id.  Compt.  rend,  de  l’Acad.  des  Sciences,  T. 
XLI,  Oct.  22.  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.,  p.  22.  Schlegel,  Mus.  des 
Pays-Bas.  Monogr.,  Striges,  p.  25.  A.  Smith,  Afr.  Zool.,  p.  168. 

SCOPS,  Savigny. 

1.  Scops  rutilus,  Pucheran,  Rev.  et  Mag.  de  Zool.,  1849,  p.  29. 
Id.,  Arch.  du  Mus.  IV,  p.  326,  pl.  22.  Kaup,  Transact.  Zool.  Soc.  IV, 
p.  229.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.  p.  23. 

2.  f Scops  menadensis,  Bonaparte.  Strix  menadensis,  Quoy  et  Gai- 
mard,  Yoy.  de  l’Astrolabe,  Oiseaux,  pl.  2,  fig.  2.  Scops  menadensis,  Schle- 
gel, Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.,  Oti,  p.  20.  Bonaparte,  Consp.  Gen. 
Av.  I,  p.  47.  Hartlaüb,  Ornith.  Beitr.,  p.  23. 

BUBO,  Duméril. 

1.  Bubo  madagascariensis,  A.  Smith.  Oins  madagascariensis,  A. 


— 299  — 


Smith,  South.  Afric.  Quart.  Journ.  Vol.  II,  p.  316.  Bubo  madagasca- 
riensis,  Pucheran,  Arch.  du  Musée,  IV,  p.  328,  pl.  23.  Bonap,,  Consp. 
I,  p.  50.  Nisuella  madagascariensis,  Bonap.,  Tabl.  des  Rapaç.,  p 14.  Ithi- 
noptynx  madagascariensis,  Kaup,  Transact.  Zool.  Soc.  IV,  p.  235.  G.  R. 
Gray,  List.  Specim.  Birds,  Brit  Mus.  ed.  4.,  p 106.  Hibou  ou  Duc 
de  Madagascar  de  Sganzin?  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.  p.  23.  Ibis,  1863, 
p.  338  *). 

GRIMPEURS. 

MASCARINUS,  Lesson 

1.  Mascarinus  madagascariensis,  Lesson.  Coracopsis  mascarina, 
Wagler,  Monogr.,  p.  679.  Psittacus  mascarinus,  Brisson,  Ornith.,  IV, 
p.  315.  Pl.  enl.,  35.  Levaillant,  pl.  139.  Hartlaub,  Ornith.  Beitr., 
p.  59. 

POLIOPSITTA,  Bonaparte. 

1.  Poliopsitta  cana,  Gmelin.  Saravoza:  nom  malgasche.  Psittacula 
madagascariensis,  B riss.,  Ornith.  IV,  p.  394,  pl.  30,  fig.  2.  Pl.  enl., 
791,  fig.  2.  Psittacus  canus,  Gmelin.  Psittacus  poliocar,  Forst.,  Descr. 
Anim.  ed.  Licht.,  p.  319.  Poliopsitta  madagascariensis,  Finsch.,  Nedl. 
Tijdschr.  v.  Dierk.,  1863,  Berigten  uit  de  Dierg.,  p.  XIX.  Hartlaub, 
Ornith.  Beitr.,  p.  59.  Saravoza,  Flacoürt,  p.  163.  Sganzin,  p.  35. 
Ibis,  1863,  p.  452. 

CORACOPSIS,  Wagler. 

1.  Coracopsis  vasa,  Bonaparte.  Psittacus  obscurus,  Bechstein. 
Psittacus  vasa,  Shaw.  Coracopsis  nigra,  Wagler.  Grand  vasa,  Levaill. 
Perroq.,  pl.  81.  Platycerus  vasa,  Vigors.  Benn.,  Gard,  and  Menag.  of 
the  Zool.  Society,  II.  p.  247.  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.,  p.  58  f). 

2.  Coracopsis  nigr'a,  Bonaparte.  Psittacus  madagascariensis  niger, 


*)  M.  Jules  Verreaux  énumère  encore  comme  habitant  l’île  de  Madagascar  les  Falco  ruficol- 
lis,  Nisus  tachiro,  Nisus  gabar,  Circus  ranivorus,  Circus  Swainsonü  et  Athene  perlata;  il  n’existe 
cependant,  dans  les  collections,  point  d’échantillons  d’aucune  de  ces  espèces.  Voyez,  IIartlaub, 
Ornith.  Beitr.,  p.  24. 


+)  M.  O.  Finsci-i,  1.  c.  décrit,  dans  la  Nedl.  Tijdschrift  van  Dierk.  b.  c.  sous  le  nom  de  Co- 
racopsis melanorhyncha,  un  Vasa  qu’il  dit  différer  du  grand  Vasa  par  son  bec  noir  et  sa  queue 
fourchue,  et  qu’il  croit  originaire  de  l’île  de  Madagascar. 


— 300  — 


Brisson,  Ornith.,  IV,  p.  317.  Psittacus  niger , Linné,  Edw.  pl.  5,  p.  35. 
Vigorsia  nigra , Swainson.  Coracopsis  nigra , Bonaparte.  Vaza,  Fla- 
court,  p.  164.  Boululc,  Boesa  où  Buoaz : nom  malgasche.  Hartlaub, 
Ornith.  Beitr.,  p.  58.  O.  Finsch,  Ned.  Tijdschr.  v.  Dierk.,  Ber.  nit  de 
Dierg.,  1863,  p.  XX.  Ibis,  1863,  p.  452  *). 

CUCULUS,  Linné. 

1.  Cuculus  Rochii,  Hartlaub,  Proceed.  Zool.  Soc.  of  London, 
1862,  p.  224.  Cuculus  canorus , Linné,  Desjarmns,  Proc.  Zool.  Soc.  1832, 
p.  111.  Cuculus  tenuir ostris,  Jules  Verreaux,  Manuscript,  (oljun).  Hart- 
laub,  Ornith.  Beitr.,  p.  63.  Kanlmrfotra:  nom  malgasche.  Ibis,  1863,  p.  453. 

Cet  oiseau,  diffère-t-il  réellement  du  Cuculus  canorus? 

CENTROPUS,  Illiger. 

1.  Centropus  tolu,  Illiger.  Tooloo:  nom  malgasche.  Cuculus  rnada- 
gascaricnsis , Briss.,  Ornith.  IV,  p.  138,  pl.  13,  fig.  2.  Cuculus  tolu , 
Linné,  Gmel.,  Lath.,  Cuculus  nielanorhynchus , Boddaert.  Pl.  enl.  295, 
fig.  1.  Levaillant,  Ois.  d’Afr.,  pl  219?  Cuculus  philippensis  var.  Ma- 
dagascar, Lesson,  Trait,  d’ Ornith.,  p.  136.  Hartlaub,  Ornith.  Beitr., 
p.  60.  Von  Pelzeln,  Naum.,  1858,  p 497  (deser.  ad.).  Sganzin,  p.  33. 
Ibis,  1863,  p.  452. 

2.  f Centropus  superciliosus,  Rüppel,  Fauna  Abyssinica,  Vögel,  t.  21, 
fig.  1.  Bonaparte,  Consp.  Av.  I,  p.  107.  Bianconi,  Specim.  Zool.  Mo- 
samb.  IV,  p.  51.  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.,  p.  60. 

COUA,  Cuvier. 

1.  Cou  a coerulea,  Gray.  Maria:  nom  des  habitants  de  Saint-Marie. 
Teesee-teesee  ou  Tashu  : nom  malgasche.  Cuculus  maclagascariensis  coeru- 
leus, Brisson,  Ornith.  IV,  p 156,  pl.  13,  fig.  1.  Pl.  enl.,  295,  fig.  2. 
Levaill.,  Afr,  pl.  218.  Sundeval.  Tramställn,  p.  48.  Cuculus  coeruleus, 
Hartlaub.  Bonaparte,  Consp.  I,  p.  109.  Vieillot,  Gai.  Ois.,  pl.  41. 
Le  couticou-maria , Sganzin,  p.  33.  Ibis,  1863,  p.  453. 

2.  Coua  Reynaudii,  Pucheran,  Revue  Zool.  1845,  p.  51.  Id.,  Guér., 
Mag.  Zool,  1845,  Ois.,  pl.  56.  Bonap..  Consp.  I,  p.  109.  Hartl-,  Or- 
nith. Beitr.,  p.  60. 


*)  Coracopsis  coniorensis,  Peters  Sitzungsber.  Berl.  Acad.  Wissensch.,  1824,  p.  371.  Hartlaub, 
Ornith.  Beitr.,  p.  59.  Cet  oiseau  originaire  de  l’île  Anjuan,  une  des  îles  Comores,  n’est  proba- 
blement qu’une  varie'té  du  petit  Vasa. 


— 301  — 


3.  Co u a ruficeps,  G.  R.  Grai,  Gen.  of  Birds,  pl.  115.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  61. 

4.  Coua  serriana,  PucHERAN,  Rev.  Zool.  1845,  p.  51.  Ici.,  Guérin, 
Mag.  de  Zool.,  1845.  Ois.,  pl.  55.  Bonaparte,  Consp.  Av.  I,  p 109. 
Coa:  nom  malgasche.  Le  coua  de  Tintingue,  Sganzin,  p.  34.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  61. 

5.  Coua  cristata,  (Linné)  Teesee-teesee : nom  malgasche  Cuculus 
madagascariensis  cristatus,  Brisson,  Ornith.  IV,  p.  149,  pl.  12,  fig.  2. 
Cuculus  cristatus,  Linné.  PL  enl.  589.  Levaill.,  Afr.pl.  217.  Serisomus 
cristatus,  Swainson.  Le  coulicou,  Sganzin,  p.  34.  Bonap.,  Consp.  1,  p. 
109.  Hartl.,  Ornith.  Beitr  , p.  62.  Schlegel,  Handl.  der  Dierkunde, 
I,  p.  206. 

6.  Coua  Delalandi,  Temminck.  Famachachore  : nom  malgasche.  Coc- 
cyzus  Delalandi,  Temm.,  Pl.  col,  448.  Ackermann,  Note  sur  le  coua  Fa - 
machachore,  Rev.  Zool.  IV,  p.  209.  Bonap.,  Consp.  I,  p.  109.  Le  cas- 
seur d' escargots,  Sganzin,  p.  32.  Cuculus  madagascariensis,  Latham. 
Serisomus  Delalandi,  Swainson.  Hartl.,  Ornith.,  Beitr.  p.  62.  Schlegel, 
Handl.  der  Dierkunde,  I,  p.  206. 

7.  Coua  madagascariensis,  (Gmelin).  Le  coucou  verdâtre  de  Mada- 
gascar, Buffo::,  Pl.  enl.  815.  Cuculus  madagascariensis,  Gmelin.  Cuculus 
gig  as,  Boddaert.  Coccyzus  virescens.  Vieillot.  Encyclop.,  p.  1849.  Bo- 
nap., Consp.  I,  p.  109.  Sganzin,  p.  33.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  62. 

ZANCLOSTOMUS,  Swainson. 

1.  t Zanclostomus  aereus,  Vieillot.  Encyclop.,  p.  1333.  Le  coucou 
gris  broncé,  Temminck,  Catalog.  1807,  p.  207.  Hartl.,  Syst.  Ornith. 
Westafr.,  p.  188.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  63.  Cuculus  aereus,  Vieillot. 
Zanclostomus  J/avirostris,  Swainson.  Eraser,  Proceed.  Zool.  Soc.  1843, 
p.  52.  J.  et  E.  Verreaux,  Rev.  et  Mag.  Zool.  1855,  p.  176. 

LEPTOSOMES,  Vieillot. 

1.  Leptosomus  afer,  Vieillot.  Vourontzio,  Fvoundreeoo,  Kiromb, 
V orondreo  : noms  malgasches.  Cuculus  madagascariensis  major,  Briss., 
Ornith.  IV,  p.  160,  pl.  15,  fig.  1,  2.  Cuculus  afer,  Gmelin.  Cuculus 
discolor,  LIerm  , Tab.  affin.  Anim.,  p.  186.  Leptosomus  viridis,  Vieillot, 
Encyclop.,  p.  1342.  Pl.  enl.  587,  588.  Levaill.,  Afr.,  pl.  226,  227. 
Leptosomm  scrombus,  Lesson,  Compl.  Buff.,  VI,  p.  418.  Crombus  ma- 


302  — 


dagascariensis,  Reichenbach,  1.  c.  p.  52,  fig.  3190.  Sganzin,  1.  c.  p.  32. 
Harte.,  Ornith.  Beitr.,  p.  63.  Ibis,  1863,  p.  453.  Schlegel,  Handl.  der 
Dierkunde,  I,  p.  208.  Koerol. 

INSESSOÜES. 

CYPSELUS,  Illiger 

1.  t Cypselus  ambrosiacus,  Gmelin.  Cypselus  parvus,  Licht.,  Doubl., 
p.  58.  Temm.,  PI.  col.  460.  Streubel,  Isis  1848,  p.  351.  Hirundo  ripa- 
ria senegalensis , Brisson.  Cypsiurus  ambrosiacus , Lesson,  Echo  du  M- 
Sav.  1843,  p 134.  Dendrochelidon  ambrosiacum , Bonap.  Conspect.  Av. 
1.  Hartl.,  Syst,  d"" Ornith.  West-Afr.,  p.  24.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  26. 
Gassin,  Proc  Ac.  Sc.  Philad.  1859,  p.  33. 

2.  f Cypselus  unicolor,  Jardine,  Illustr.  of  Ornith.,  pl.  83.  Cassin, 
Catal.  Collect.  Massen,  p.  18.  Micropus  unicolor , F.  Boie,  Isis,  1844, 
p.  165.  Apus  unicolor , Lesson,  Compl.  Buff.  VIII,  p.  489.  C.  Bolle 
in  Cab.  Journ.  1857,  p.  322.  Cat.  Collect,  de  Lafr.,  p.  27.  Hartl.,  Or- 
nith. Beitr.,  p.  26  *). 

COLLOCALIA,  G.  R.  Gray. 

1.  f Collocalia  francica,  Bonaparte.  Hirondelle  de  Bourbon,  Buffon. 
Pl.  enl  544,  fig.  2.  Hirundo  francica,  Gmelin,  Linné,  p.  1017.  Collo- 
calia francica,  Bonap.,  Conspect  Av.,  p.  343.  G.  R.  Gray,  Fiss.,  Brit. 
Mus.,  p.  21.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  27. 

PHEDINA,  Bonaparte. 

1.  Phedina  madagascariensis,  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.,  p.  27.  Pu- 
CHERAN,  in  litteris. 

CAPRIMULGUS,  Linné. 

1.  Caprimulgus  madagascariensis,  Sganzin.  Tataro  ou  Tartaro  : nom 
malgasche.  Sganzin,  p.  28.  Cassin,  Catal.  of  Caprim.  collect.,  Acad.  Phi- 
lad., p.  2.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  25.  Ibis,  1862,  p.  270  et 
1863,  p.  340. 

SEMEIOPHORUS,  Wagler. 

1.  Semeiopiiorus  vexillarius,  Gould,  Icon.  Av.  rarior.  II,  t.  3,  fig. 


')  Il  est  douteux,  que  cette  espèce  de  Martinet  vient  de  Madagascar.  M.  Jardine  le  prétend. 


303  — 


opt.  Macrodipterix  vexillarius,  Ronap.,  Consp.  Gen.  Av.,  p 63-  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  26. 

HYPHERPES,  A.  Newton.  Certhianum  vel  Sittinum . 

HYPHERPEs  coRALLiROSTRis,  A.  Newton.  Salcody  : nom  malgasche. 
A.  Newton,  Proceed.  Zool.  Soc.,  1863,  p 85,  pl.  13.  Ibis,  1863, 
p 342. 

NECTARINIA,  Illiger 

1.  Nectarinia  angladiana,  Shaw.  S/ioie  ou  Schonwee  : nom  mal- 
gasche.  Certhia  madagascariensis  viridis , Rrisson,  Ornith.,  IÎI,  p.  641. 
pl.  33.  fig.  4,  5.  Grimpereau  vert  de  Madagascar,  Buff.,  Pl.  col.  575, 
fig.  23.  Angala-dian,  Vieillot.,  Ois.  dor.,  pl.  2,  3.  Less.,  Man.  d’Ornith. 
II,  p.  25.  Cinnyris  madagascariensis , Quoi  et  Gaimard,  Astrol.  t.  5, 
fig.  3.  Angaladiana  madagascariensis,  Reichenbach,  Spec.  Ornith.  I,  p. 
285,  t.  573,  fig.  3902 — 3904.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  34.  Ibis,  1862, 
p.  272  et  1863,  p.  342. 

2.  Nectarinia  violacea,  (Brisson).  Certhia  madagascariensis  violacea, 
Briss,,  Ornith.,  pl.  32,  fig.  2,  3.  Certliia  souimanga,  Gm.  Certhia  mada- 
gascariensis, Lath.,  Vteill.,  Ois.  dor.,  pl  18,  19.  Cinnyris  souimanga, 
Reichenbach,  p.  290,  t.  577,  fig.  3928—30.  Hartl,  Ornith.  Beitr., 
p.  34.  Ibis,  1862,  p.  272  et  1863,  p.  342. 

3.  Nectarinia  coquerellii,  Jules  Verreaux,  Hartl.,  Ornith.  Beitr. 
p.  34  *). 

ELLISIA,  Hartlaüb. 

1.  Ellisia  typica,  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.,  p.  37.  Ibis,  1863,  p.  343. 

2.  ? Ellisia  madagascariensis,  (Brisson.)  Luscinia  madagascariensis , 
Brisson,  Ornith.  III,  p.  401,  pl.  22,  fig.  1.  Sylvia  madagascariensis, 
Latham,  Gen.  Hist.  VII,  p.  96.  Le  Foudi-jala,  Buffon,  Ois.,  p.  116. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  37. 

DRYMOICA.  Swainson. 

1.  Drymoica  madagascariensis,  Hartlaub.  Tec-Tec  ou  Teng-Teng: 


*)  Nectarinia  Seychellensis,  Hartlaüb,  Ornith.  Beitr.,  p.  35.  Elle  ne  se  trouve  pas  à Madagascar, 
mais  aux  îles  Seychelles  d’où  Dussumier  l’a  rapportée.  Peut-être  elle  habite  aussi  le  nord 
de  Madagascar. 


304  — 


nom  malgasche  Hartlaub,  Ornith,  Beitr.,  p.  35.  Ibis,  1862,  p.  272 
et  1863,  p.  343. 

CALAMOHERPE,  Brehm. 

1.  Calamoiierpe  Newtoni,  Hartlaub,  Proceed.  Zool.  Soc.  1863.  Ibis, 
1863,  p.  344. 

BERNIERIA,  Bonaparte 

1.  Bernieria  madagascariensis,  (Gmelin).  Tra-trak:  nom  malgasche. 
La  Fira-ombé  de  Madagascar,  Sonnerat,  Voy.  Ind.  II,  p.  198.  Ficidula 
madagascariensis  major , Brjsson,  Ornith.  III,  p.  482.  Id.,  ed.  octavo , I, 
p.  442.  Muscicapa  madagascariensis,  Gm.,  Linné,  I,  p.  482.  Lath.,  Gen. 
Hist.  VI,  170.  Rhamphoc  aenus  viridis,  Less.,  Trait,  d’ornith.,  p.  377. 
Pucheran,  Arch.  du  Mus.  VII,  f.  369.  Macrosphenus  viridis,  Cassin,  Pro- 
ceed. Ac.  Philad.,  1859,  p.  4.  Bernieria  major,  Bonap.,  Compt.  rend, 
vol.  38,  p.  10.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  35.  Ibis,  1863,  p.  343. 

2.  Bernieria  minor,  Bonaparte.  Tra-trak:  nom  malgasche.  Bonap., 
Compt.  rend.  Acad.  vol.  38,  p.  10.  Macrosphenus  viridis,  Lesson,  apud. 
Cassin,  Proceed.  Ac.  Nat.  Sc.  of  Philad.,  1859,  p.  41.  Pucheran  in 
litt.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  36.  Ibis,  1863,  p.  343. 

PRATINCOLA,  Koch. 

1.  Pratincloa  sibilla,  Linné.  Tithr  ou  Tetah:  nom  malgasche.  Ru- 
bretra  madagascariensis,  Brisson,  Ornith.  III,  p.  439,  pl.  24,  fig.  4.  Id., 
ed.  8V0.  I,  p.  431.  Motacilla  sibilla,  Linn.  I,  337.  Sglvia  sibilla,  Lath., 
Inch  O.  II,  523.  Lc  Fitert,  Buff.  Sganzin  p.  27.  PIartl.,  Ornith. 
Beitr.,  p.  38.  Ibis,  1862,  p.  272.  et  1863,  p.  345. 

2.  Pratincola  pastor,  Voigt.  Levaill.,  Ois.  d’Afr.,  pl.  180  Musci- 
capa torquata,  L.  ed.,  XII.  Saxicola  rubicola,  var.  cap.  Vieill.,  Ency- 
clop.,  p.  491.  Saxicola  pastor,  Voigt  et  Cuv.,  Hist.  cl.  An.  Pratincola 
pastor,  Strickl.,  Ann.  and  Mag.  of  Nat.  Hist.  1844,  p.  410.  Von 
Pelzeln,  Naum.  1844,  p.  497.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  39. 

GERVAISIA,  Bonaparte. 

1.  Gervaisia  albospecularis,  Eydoux  et  Gervais.  Turdus  albospecu- 
laris,  Lafr.  et  Eyd.  et  Gerv.,  Zool.  Eavor.  Guér.,  Mag.  de  Zool.  1836, 
Ois.,  pl.  64,  65.  Thamnobia  albospecularis,  Bonap.,  Consp.,  I,  p.  298. 


— 305  — 


Merle  noir,  Sganzin,  p.  26.  Vouroun-Vatho  ou  Batho  et  Todeah,  noms 
malgasches  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  39.  Ibis,  1863,  p.  345. 

ZOSTEROPS,  Vigors. 

1-  Zosterops  ma DAGASCARiENSis,  Linné.  Ramanjerek,  nom  malgasche. 
Ficedula  madagascariensis  (minor),  Briss.  Ornith.  III,  p.  498,  pl.  27,  fig.  2. 
Le  Cherick  de  Buffon.  Motacilla  madagascariensis , Linné,  I,  334.  Rei- 
chenb.,  Spec.  Ornith.  I,  p.  90,  t.  460,  fig.  3289.  Sylvia  annulosa , 
Swainson,  Zool.  Illustr.,  pl.  164-  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  40.  Ibis, 
1863,  p.  346. 

2.  Zosterops  borbonica,  Brisson.  Thzeiri , nom  malgasche.  Ficedula 
borbonica,  briss.,  Ornith.  III,  p.  510,  pl.  28,  fig.  3.  Le  petit  Simon  de 
Bourbon,  Buff.  Pl.  enl.  705,  fig.  2.  Sganzin,  p.  28.  Malàcirops  borbo- 
nica, Bonap.,  Collect.  Delattre,  p.  56  Reichenb.,  Syst.  Ornith.  I,  p.  91, 
t.  460,  fig.  3290.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  40. 

3.  Zosterops  chloronotos,  Vieillot.  Certhia  chloronotos,  Vieill.,  Ois. 
dor.,  pl.  28,  p.  61.  Certhia  borbonica,  Gm.,  Zosterops  curvirostris,  Swains., 
West-Afr.  II.  Zosterops  curvirostris , Blyth  , I.  As.  Soc.  Beng.  XIV,  p. 
363.  Reichenb.,  fig.  3287-  Hartl.,  Ornith.  Beitr-,  p.  4L 

4.  Zosterops?  olivacea,  Linné.  Certhia  madagascariensis  olivacea, 
Briss.,  Ornith.  III,  p.  625,  pl.  33,  fig.  1.  Pl.  enl.  575,  fig.  1.  Certhia 
olivacea,  Linné.  PIartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  41.  *) 

5.  Zosterops  haesitata,  Hartlaub,  Ornith.  Beitr.,  p.  4L 
MOTACILLA,  Linné. 

1.  Motacilla  flaviventris,  Jules  Verreaux,  Catal.  Mus.  Rivoli,  p.  9. 
Salale  anacondrats , Flacourt,  p.  165.  Ibis,  1862,  p.  273  et  1863,  p. 
346.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  40. 

PPIILEPITTA,  Geoffroy  Saint-Hilaire. 

1.  Philepitta  sericea,  Isid.  Geoffroy  Saint-Hilaire,  Acad,  des 
Sciences,  Avr.  2,  1838.  Rev.  Zool.,  I,  p.  49.  Guér.,  Mag.  de  Zooi., 
1839,  Ois.,  pl.  8.  Desm.,  Iconogr.  ornith.,  pl.  32.  Hartl.  Ornith. 
Beitr.,  p.  42. 


*)  C’est  probablement  un  Zosterops. 


20 


306 


2.  Pim.  épi  TT  a Geoffroyi,  Desm.  PMI.  Geoffroyi,  Desmarest  et  Flo- 
rent prevost,  Rev.  Zool.  1846,  p.  241.  Desm.,  Iconogr  , pl.  33. 
Hartl.,  Qrnith.  Beitr.,  p.  42.  *) 

BRISSONIA,  Hartlaub. 

1.  Brissonia  nigerrima,  Gml.  Merula  madagascariensis  aurea, 
Brisson,  Ornith.  II,  p.  247,  pl.  24,  fig.  2.  Id.  édit,  in  8V0,  1,  p.  227. 
Turdus  nigerrimus,  Gmelin,  Linné,  1,  p.  821.  Turdus  saui-jala.  La- 
tham. Buff.,  PL  enl.,  539,  fig.  2,  Phyllornis  jala,  Boddaert.  G.  R. 
Gray.,  Gen.  of  Birds.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  42. 

COPSYCHUS,  Wagler. 

1.  Copsychus  pica,  Natterer.  Turdus  pica,  Natterer.  Copsychus 
pica,  V.  Pelzeln,  Sitzungsber.  kais.  Acad.  Wiss.  Naturw.  Klass.,  B.  31, 
p.  323.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  38. 

COSSYPHA,  Vigors. 

1.  Cossypha  iMERiNA,  Hartl.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  43. 

ORIOLUS,  Linné. 

1.  Oriolus  galbula,  Linné,  p.  160,  N?.  1.  Temm.,  Man.  d’Ornith.£ 
1,  p.  129.  Buff.,  Pl.  enl.,  26.  Gould,  Birds  of  Europe,  pl.  71.  Naum., 
pl.  61.  Schlegel,  Vogels  v.  Nederland,  p.  216,  pl.  113,,  114.  Heugl., 
Uebers.,  p.  31.  Hartl.,  Ornith.  Westafr.,  p.  80.  Id.,  Ornith.  Beitr., p.  43. 

ORIOLIA,  Geoffr.  St.-Hillaire, 

1.  Oriolia  Bernieri,  Isd.  Geoffr.  S. -II.,  Acad,  des  Sc.  Avr.  2, 
1838.  Rev.  zool.,  1,  p.  50.  Guérin,  Mag.  de  Zool.,  1839.  Ois.,  pl.  4, 
fig.  med.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  43. 

ANDROPADUS,  Swainson. 

1.  Andropadus  insularis,  Hartlaub.  Androp,  olivaceus,  Natterer. 
14 artlaub,  Ornith.  Beitr.,  p.  44. 


Cette  espèce  n’est  peut-être  que  le  jeune  ou  la  femelle  de  Brissonia  nigerrima. 


— 307 


TYLAS,  Hartlaub. 

1.  Tylas  Eduardi,  Hartl.  Hartl.,  Proceed.  of  the  Zool.  Soc.  1862, 
p.  152,  pl.  XVIII.  Ibis,  1862,  p.  273. 

HYPSIPETES,  Vigors. 

1.  Hypsipetes  ou ro vang,  Gmelin.  Merula  Madagascariensis  cine- 
rea, Briss.,  Ornith.  II,  p.  291,  pl.  25,  fig.  2.  Buff.,  Pl.  enl.,  557,  fig. 
2.  Turdus  ourovang , Gmelin.  Latham,  Gen.  Plist.,  V,  p.  68.  Hypsi- 
petes ourovang,  Verr.  in  Catal.  Mus.  Rivoli.  Le  Merle  cendré  de  Ma- 
dagascar, Sganzin,  p.  26.  Horaovana,  prononcé  Wroova,  suivant  Sgan- 
zin.  Orova,  nom  malgasche.  Ibis,  1862,  p.  273,  et  1863  p.  347. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  44. 

2.  Hypsipetes  olivacea,  Jardine,  lllustr.  of  Ornith.,  pl.  168.  Ixo- 
cincla  olivacea,  Blyth,  Journ.  As.  Soc.  of  Beng.,  XIV,  p.  575. 

Turdus  atricïlla,  Cuv.,  Pucher-,  Arch.  du  Mus.,  VII,  p.  340.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  45.  *) 

PLATYSTEIRA,  Swainson. 

1.  f Platysteira  pririt,  Vieillot.  Muscicapa  pririt.  Vieillot.,  Le- 
vaill-,  Ois.  d’Afr.,  pl.  161,  fig.  1,  2.  Hartl.,  Syst.  Ornith.  West- A fri- 
ca’s,  p.  94.  Idem,  Ornith.  Beitr.,  p.  45. 

TCHITREA,  Lesson.  Sehet  ou  Sket,  nom  malgasche. 

1.  f Tchitrea  holosericea,  Temminck.  Muscicapa  madagascariensis 
longicauda,  Briss.,  Ornith.,  II,  p.  424,  pl.  40,  lig.  1.  Pl.  enl.  248, 
fig.  1.  Le  Sehet  roux,  Levaillant,  Ois.  d’Afr.,  pl  147.  M . rufa, 
Swainson,  West-Afr.,  II,  p.  60.  Sganzin,  p.  24.  Hartl.,  Ornith. 
Beitr.,  p.  45. 

2.  f Tchitrea  mutata,  Linné.  Muscicapa  madagascariensis  albi- 
cilla  longicauda , Brisson,  Ornith.,  II,  p.  427,  pl.  40,  fig.  2.  Mus- 
cicapa varia  longicaudg,  Id.,  ib.,  fig.  3.  Pl.  enl.,  428,  fig.  2.  Le  Sehet 


*)  Ehythmosteiika?  brünneicauda,  A.  Newton,  Proceed.  Zool.  Soc.,  1868.  Ibis,  1863,  p 317. 
Les  deux  individus,  sur  lesquels  repose  cet  oiseau,  sont  des  femelles,  probablement  au  jeune  âge. 

20* 


308 


noir,  Levaill.,  Ois.  d’Afr.,  pi.  148.  Muscicapa  Gaimardi,  Lesson,  Trait. 
d’Ornith.,  p.  386.  Pucheran,  Arch.  du  Mus.,  VII,  p.  372.  Muscicapa 
bicolor,  Swains.,  West-Afr.,  II,  p.  60.  Sichetra,  Flacourt,  Hist.  de 
Mad.,  p.  166.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  45. 

3.  t Tchitrea  borbonica,  Gmelin.  Muscicapa  borbonica  cristata, 
Brisson,  Ornith.,  II,  p.  240,  pl.  39,  fig.  5.  PI.  enl.,  573,  fig.  1. 
Muscicapa  borbonica,  Gm.,  Lath.  Lesson,  Rev.  Zool.,  1838,  p.  278. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  46. 

4.  t Tchitrea  pretiosa,  Lesson.  Sket-vololo,  nom  malgasche.  Less., 
Descript.  de  Mammif.  et  d’Ois.,  p.  324.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.  Ibis, 
1863,  p.  347.  Sganzin,  p.  24,  N°.  3.? 

CEBLEPYRIS,  Cuvier. 

1.  Ceblepyris  cana,  Lichtenstein.  Kinkemavo,  Angave,  noms  mal- 
gasches.  Muscicapa  madagascariensis  cinerea  major,  Briss.,  Orn.,  II,  p. 
389,  pl.  37,  fig.  1.  Muscicapa  cana,  Gm.,  Lath.  Pl.  enl.,  541.  Rüpp., 
Monogr.,  p.  25.  Ceblepyris  cana,  Lichtenst.,  Doubl.,  p.  51.  Ceblepyris 
madagascariensis,  Cat.  Mus.  Rivoli.  Sganzin,  p.  25.  Hartlaub,  Ornith. 
Beitr.,  p.  46.  Ibis,  1862,  p.  273  et  1863,  p.  348. 

ARTAMIA,  Lafresnaye. 

1.  Artamia  leucocephala,  Lin n fi.  Lanius  madagascariensis  major 
viridis,  Briss.,  Ornith.,  II,  p.  i 93,  pl.  19,  fig.  2.  Lanius  leucocephalus, 
Gmelin.  Pl.  enl.,  374.  Artamia  leucocephala,  Lafresnaye,  Dict.  univ., 
II,  p.  166.  Leptopteryx  leucocephalus,  Wagl.,  Syst.  Av.,  p.  169.  Hartl., 
Ornith.  Beitr,,  p.  47.  Ibis,  1863,  p.  348. 

2.  Artamia  rufa,  Gmelin.  Lanius  madagascariensis  rufus,  Briss., 
Ornith.,  II,  p.  178,  pl.  18,  fig.  4.  Buff.,  Pl.  enl.,  298,  Lath.  fig.  2. 
Lanius  rufus  Gmel.,  Schetba  rufa,  Less.,  Tr.  d’Ornith.,  p.  374.  Arta- 
mia rufa,  Lafresn.  Bonap.,  Collect.  Del.,  p.  70.  Hartl.,  Ornith.  Beitr., 
p.  48. 

LEPTOPTERUS,  Bonaparte. 

1.  Leptopterus  viridis,  Gmelin.  Ljanius  madagascariensis  minor 
viridis,  Briss.,  Ornith.,  II,  p.  195,  pl.  15,  fig.  3.  Id.,  édit,  in  8°.  1, 
p.  212.  Buffon,  Pl.  enl.,  32,  fig.  2.  Lanius  viridis,  Gmelin.  Ocy- 


309  — 


pterus  viridis , Valenciennes.  Leptopteryx  viridis , Wagl.  Artamia  vi- 
ridis, Lafresn.  Leptopterus  viridis,  Bonap.,  Collect.  Delattre,  p.  75. 
Analcipus  liirundinaceus , Swains.,  Menag.,  p.  284  (?).  Hartl.,  Ornitli. 
Beitr.,  p.  48.  Ibis,  1862,  p.  273  et  1863,  p.  34S.  Voron-va-sat-sat, 
nom  malgasche. 

DICRURUS,  Vieillot. 

1.  Dtcrurus  forficatus,  Linné.  Muscicapa  madagascariensis  nigra 
major  cristata,  Briss.,  Ornitli.,  Il,  p.  388,  pl.  37,  fig.  4.  PL  enl.,  189. 
Dong  ou  Drong o , nom  malgasche,  Sganzin,  p.  25.  Hartl.,  Ornitli. 
Beitr.,  p.  49.  Ibis,  1862,  p.  274  et  1863,  p.  348.  Edolius  forficatus,  - 
Schlegel,  Handl.  der  dierkunde,  I,  p.  288. 

CYANOLANIUS,  Bonaparte. 

1.  Cyanolanius  bicolor,  Linné.  Lanius  madagascariensis  coeruleus, 
Briss.,  Ornitli.  Il,  p.  197,  pl.  16,  fig.  3.  Id.  édit,  in  8V0,  I,  p.  212. 
Loxia  madagascarina,  L.  S.  N.,  ed.  XII.  Lanius  bicolor,  Linné,  Man- 
tiss.,  1771.  Pl.  enl.,  298,  fig.  1.  Levaillant,  Ois.  d’Afr.,  pl.  73. 
Laniarius  bicolor,  G.  R.  Gray,  Gen.  of  Birds.  Dryoscopus  bicolor, 
Bonap.,  Consp.,  Encyclop.,  p.  730.  Cyanolanius  bicolor,  Bonap.,  Col- 
lect. Del.,  p.  75.  h’Orbigny,  Dict.  univ.  d’Hist.  nat.  Hartl.,  Ornitli. 
Beitr.,  p.  49.  Ibis,  1862,  p.  274.  Schlegel,  Handl.  der  dierkunde,  I, 

p.  286. 

CALICALICUS,  Bonaparte. 

1.  Calicalicus  mahagascariensis,  Linné.  Lanius  madagascariensis 
minor,  Briss.,  Ornith.,  II,  p.  164,  pl.  16,  fig.  1 et  2.  Lanius  mada- 
g asc  arien  us,  Linné.  Pie-grièche  calicalic,  Buff.  Pl.  enl.,  299.  Scheiba 
madagascariensis,  Lesson,  Trait.  d’Ornith.,  p.  374.  Calicalicus  mada- 
gascariensis, Bonap.,  Collect.  Delattre,  p.  72.  Dryoscopus  madagasca- 
riensis, Bonap.,  Consp.,  I,  p.  361.  Hartl.,  Ornitli.  Beitr.,  p.  50. 

DRYOSCOPUS,  Boie. 

1.  Dryoscopus  Bojeri,  v.  Pelzeln.  Hartl.,  Ornitli.  Beitr.,  p.  50. 


310  — 


YANGA,  Vieillot. 

1.  Vanga  curvirostris,  Gmelin.  Voronbang  ou  Vanga,  nom  mal- 
gasche.  Coli  urio  madagascariensis,  Briss.,  Ornith.,  II,  p.  191,  pl.  19, 
fig.  1.  Id.,  éd.  in  8V0,  I,  p.  211.  Pl.  enl.,  228.  Lanius  curvirostris, 
Cuvier.  Thamnophilus  léucocephalus , Vieillot.  Hartl.,  Ornith.  Beitr., 
p.  51.  Ibis,  1862,  p.  274  et  1863,  p.  348. 

XENOPIROSTRIS,  Bonaparte. 

1.  Xenopirostris  Lafresnayei,  Bonap.  Vanga  xenopir ostris,  Lafres- 
naye,  Rev.  et  Mag  de  Zool.,  1850,  p.  107,  pl.  1,  fig.  1 et  2.  Xeno- 
pirostris Lafresnayi,  Bonap.,  Consp.  Av.,  I,  p.  366.  Harte.,  Ornith. 
Beitr,,  p.  52. 

ALCEDO,  Linné. 

1.  Alcedo  madagascariensis,  Linné.  Ispida  madagascariensis,  Briss., 
Ornith.,  IV,  p.  508,  pl.  38,  fig.  1.  Buff.,  Pl.  enl.,  778,  fig.  1.  Da- 
celo  rufulus,  Lafresn.,  Rev.  Zool.,  I,  p.  224.  Ispidina  madagascariensis, 
Bonap.,  Consp.,  I,  p.  159.  Cass.,  Catal.  of  Halcyon.  Pbilad.  collect, 
p.  11,  Le  Martin-pêcheur,  Sganzin,  p.  31.  Vinsi-al,  nom  malgasche. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  30.  Ibis.  1862,  p.  271. 

2.  Alcedo  vintsioides,  Eydoux.  Eydoux  et  Gervais,  Eavorite,  Ois., 
pl.  74.  Alcedo  vintsioides,  Laer.,  Guér.,  Mag.  de  Zool.,  1836,  pl.  74- 
Corythoruis  vintsioides,  Kauf,  Alcedin,  p.  73.  Reicüenb.,  Spec.  Or- 
nith., I,  p.  19,  t.  391,  b,  fig.  3404 — 5,  (fig.  bonne)  et  t.  396,  fig.  3059. 
(individu  jeune  d’après  Eyd.  et  Gervais).  Crested  King  fisher,  Edw., 
Gleen.,  pl.  336.  Martin  pécheur  bleu,  Sganzin,  p.  31.  Vinn,  nom 
malgasche.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  31.  Ibis,  1862,  p.  271  et  1863, 
p.  341.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Mon.:  Alcedin.,  p.  12  *). 


*)  On  a introduit,  en  suivant  l’exemple  de  Brisson,  parmi  les  oiseaux  de  Madagascar  le  L)a- 
celo  fusca.  C’est  probablement  une  erreur,  puisqu’on  suppose,  que  M.  Poivre,  qui  a également 
visité  les  îles  Philippines,  l’a  confondu  avec  les  espèces  qu’il  rapportait  de  Madagascar.  Voici 
la  synonymie  de  cet  oiseau: 

Dacelo  fcsca,  Schlegel.  Alcedo  fusca,  Boddaert.  Pl.  enl.,  332  et  891.  Alcedo  smyrnensis , 
Linné.  Alcedo  gularis,  Kühl,  Nom.  System.  Alcedo  melanoptera,  Temminck,  Tabl.  method.  Hal- 
cyon rußcollis,  Swains.  Enlomoihera  gularis,  Reichend.  Spec.  Orn.,  p.  13,  pl.  401,  fig.  3082.  Alcedo 
rufirustris,  Illig,  Zool  Beitr.,  p.  94.  Kittl.,  Kupfert.,  14,  fig.  2.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  30 
Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.  : Alcedin.,  p.  28. 


— 311  — 


MEROPS,  Linné. 

1.  Merops  superciliosus,  Linné.  Skiri-skirion  ou  Kirio-kirio,  nom 
malgasche.  Apiaster  madagascariensis , Briss.,  Omit  II,  IV,  p.  545,  pl. 
42,  fig.  1.  Pl.  enl.,  259.  Levaill.,  Guèp.,  pl.  19.  Bonap.,  Consp., 
I,  p.  161.  Reichenb.,  Syst.  Ornith.,  I,  p.  74,  pl.  448,  fig.  3242. 
Grand  Guêpier,  Sganzin,  p.  30.  Cabanis,  Mus.  Hein..  2,  p.  140. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  31.  Ibis,  1862,  p.  272  et  1863,  p.  341.  *) 

EURYCEROS,  Lesson. 

1.  Euryceros  Prevostii,  Lesson.  Naracarac  Harnbill,  Latii.,  Gen. 
Hist.,  II,  p.  326.  Euryceros  Prevostii,  Lesson,  Cent.  Zool.,  pl.  74. 
Id.,  Illustr.  de  Zool.,  pl.  13.  Id.,  Bullet,  des  Sc.  nat-,  XXV,  p.  243. 
Id.,  Compl.  Buff  , Ois.,  VIII,  p.  460.  Siket-bé,  nom  malgasclie.  Sgan- 
zin, p.  31.  Schlegel,  Handl.  der  dierkunde,  I,  p.  315.  Hartl.,  Ornith. 
Beitr.,  p.  57. 

CORACIAS,  Linné. 

1.  fCoRACTAs  garrula,  Linné.  L.  S.  N.  éd.  12,  p.  159.  Naum., 
t.  60.  Degl.,  Ornith.  Europ.,  I,  p.  613.  Temm.,  I,  127;  III,  72,  Buff., 
Pl.  enl.,  486.  Goulu,  Birds  of  Europe,  pl.  60.  Schlegel,  Vogels 
van  Nederland,  p 262,  pl.  135.  A.  Brehm,  Cab.  Journ.,  I,  p.  454. 
Hartl.,  Ornith.  West-Afr.,  p.  29.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  29. 

EURYSTOMUS,  Vieillot. 

1.  Eurystomus  madagascariensis,  Linné.  Cor  acias  madagasca  rien  sis , 
Linné.  Le  Polle  de  Madagascar,  Buffon,  Pl.  enl.,  501.  Le  grand 
Polie  violet,  Levaill.  Ois.  de  Par.  t.  34,  p.  96.  Eurystomus  violaceus. 
Vieillot.  Vourou-cath,  prononcez  Vouronca,  nom  malgasche;  Sgan- 
zin p.  29.  Colaris  violaceus,  Wagler,  Syst.  Av.  p.  106.  Reichenb., 
Handb.,  I,  p.  56.  Schlegel,  Handl,  I,  p.  316.  Hartl.,  Ornith.  Beitr., 
p.  27.  Vorooncark,  nom  malgasche.  Ibis,  1862,  p.  270  et  1863,  p.  341. 


*)  Merops  viridissimus,  Swainson.  Apiaster  madagascariensis  torquatus,  Briss.,  Ornith.  IV, 
p.  549,  pl.  42,  fig.  2.  Merops  aegyptius,  Kittlitz,  Kupfert.,  7,  fig.  1.  Swainson,  West-Afr.  II, 
p.  82.  Reichenb.,  fig.  3229 — 30,  p.  66.  Hartl.,  Systh.  Ornith.  West-Afr.,  p.  40.  Id.,  Ornith. 
Beitr.,  p.  32.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.  : Merops,  p.  6. 

Il  n’est  pas  prouve,  que  ect  oiseau  vient  de  Madagascar.  Ce  n'est  que  Buisson  qui  l’a  introduit 
parmi  les  oiseaux  de  cetle  île. 


312 


BRACHYPTERACIAS,  Lafresnaye. 

1.  Brachypteracias  leptosomus,  Lesson.  Colaris  lep fosomus,  Lesson., 
Illustr.  de  Zool.,  pl.  20.  Lafresnaye,  Mag.  de  Zool.  1834,  pl.  31. 
Chloropygia  leptosomus , Swains.  Classifie.,  II,  p.  333.  Le  pic , Sganzin. 
iSasang,  nom  malgasche.  Brachypteracias  collaris,  Pucheran,  Rev.  Zool. 
IX,  p.  199.  Reichenbach,  Spec.  Ornith.,  I,  p.  53,  fig.  3191  et,  3192. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  28.  Schlegel,  liandi.,  I,  p.  254.  Ibis, 
1863,  p.  341. 

ATELORN1S,  Pucheran. 

1.  Atelornis  squamigera,  Lafresnaye.  Brachypteracias  squamigera, 
Lafr.  Rev.  Zool.,  I,  p.  224,  1838.  Atelornis  squamigera,  Pucheran, 
Rev.  Zool.  IX,  p.  193.  Desmarest,  Iconogr.  ornith.,  pl.  39.  Reichen - 
bach,  Spec.  Orn.,  I,  p.  53,  t.  436,  fig.  3194.  Schlegel,  Handh,  I,  p. 
254.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  28. 

2.  Atelornis  pittoides,  Lafresnaye.  Brachypteracias  pittoides,  Lafr, 
Mag.  de  Zool.  1834,  pl.  32.  Atelornis  pittoides,  Pucheran,  Rev.  Zool. 
IX,  p.  200.  Le  pic  a tête  bleue,  Sganzin,  p.  34.  Reichend.,  p.  53, 
fig.  3193.  Corapitta  pittoides,  Jul.  Yerreaux,  Bonaparte.  Sapacot, 
nom  malgasche.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  29.  Ibis,  1862,  p,  271,  pl. 
IX  et  1863,  p.  341. 

CORVUS,  Linné. 

1.  Corvus  madagascariensis,  Bonaparte.  Collect.  Delattre,  p.  7. 
Coach,  Goaca,  Quor  h,  noms  malgaches.  Elacourt,  p.  166.  Corvus 
dauricus,  Desjardins,  Proc.  Zool.  Soc.  1831,  p.  45.  Corbeau  de  Ma- 
dagascar, Sganzin,  p.  29.  Corvus  scapulaJus,  var.  Schlegel,  Monogr. 
gen.  Corv.  Bijdr.  Dierk.,  1859,  p.  2.  Hartl.  Ornith.  Beitr.  p.  52. 
Ibis,  1862,  p.  274  et  1863,  p.  349. 

UPUPA,  Linné. 

] . Upupa  marginata,  Peters.  Bonaparte,  Consp,  volucr.  anisodactyl., 
p.  12.  (Ateneo  italiano,  II  agosto,  1854),  sans  description.  — Cabanis, 
Muséum  Heineanum,  II,  p.  127.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.  p.  32. 

EALCULIA,  Isid.  Geoffr.  St.-Hil. 

1.  Fai.culia  palliata,  Isid,  Geoffroy  Saint-Hilaire,  Mag.  de  Zool. 


— 313 


1836,  pl.  49.  Reichenb.,  Nat.  Syst.  t.  XLI.  Idem,  Spec.  Ornith.,  I,  p. 
322,  t.  613,  fig.  4097.  Schlegel,  Handl.,  I,  p.  335.  Vog.,  pl.  III,  fig. 
40.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  33. 

IRRISOR,  Lesson. 

1.  Irrisor  caudacutus,  Vieillot.  Le  Promerar,  Levaill.,  Prom., 
p.  20,  pl.  8,  9.  F al  eine  lias  caudacutus,  Vieill.  Epimachus  obscurus,  Wagl., 
Syst.  A V.,  p.  118.  Irrisor  caudacutus  Reichenb.,  Spec.  Ornith.,  I,  p.  324. 
Hartl.  Ornith.  Beitr.,  p.  33. 

FREGILUPUS,  Lesson. 

1.  * Fregilupus  madagascariensis,  Shaw.  La  Huppe  noire  et  Manche 
du  Cap  d.  b.  E.,  Buee.,  Pl.  enl.  697.  Upupa  capensis,  Lath.,  Gm. 
Upupa  madagascariensis,  Shaw.  La  Huppe  grise , Vieill.,  Ois.  dor.,  p. 
12,  t.  3.  Tinouch,  Flacourt,  p.  166.  Coracias  tinouch.  Vieillot,  Nouv. 
Dict.  Le  Meroj)s  huppé,  Levaill.  Prom.  et  Guép.,  p.  43,  t.18.  Coracio 
cristata,  Vieill.  Pastor  capensis,  Temminck.  Pastor  upupa,  Wagl.,  Syst. 
Av.,  p.  90.  Fregilupus  madagascariensis,  Reichenbach,  Spec.  Orn.,  I,  p. 
321.  Upupa  varia,  Boddaert.  Sturnus  capensis,  madagascariensis,  Schle- 
gel, Handl.,  I,  p.  338.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.  p.  53  *). 

HARTLAUBIA,  Bonaparte. 

1.  Hartlaubia  madagascariensis,  Bonaparte.  Vorontagnombi,  Tana- 
ombé  ou  taenomb,  noms  malgasches.  Merula  madagascariensis,  Briss.,  Ornith., 
II,  p.  274,  pl-  25.  Turdus  madagascariensis,  Linné,  Gmelin,  Lath. 
Turdus  madagascariensis,  Herm.,  Tnh-  affin,  anim.,  p.  210.  Pl.  enl. 
557,  fig.  1.  Le  Merle  de  Madagascar,  Sganzin,  p.  26.  Hartl.,  Cab. 
Journ.  f.  Ornith.,  I,  S.  42.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  52.  Sciroglossa  ma- 
daqascariensis,  G.  R.  Gray.  Hartlaubia  madagascariensis.  Bonap.,  Col- 
lect. Delattre,  p.  9.  Ibis,  1862,  p.  275  et  1863.  p.  349. 

SPERMESTES,  Swainson. 

1.  Spermestes  nana,  Pucheran.  Pyrrhula  nana,  Puciieran.,  Rev. 

*)  M.  le  docteur  Roch  dit  avoir  vu  à Fenerive  et  à Foule  Point  une  espèce  d' Acridotheres . 
Il  croit,  que  c’e'tait  l' Acridotheres  trislis,  mais  les  individus  de  Madagascar  sont,  a son  dire,  plus 
grands  que  ceux  qu’il  avait  vus  à Maurice.  Les  Français  auraient-ils  introduit  cette  espèce  «i 
Madagascar  comme  ils  en  ont  fait  à Maurice  et  a la  Reunion ? Voir  l’Ibis,  1863,  p.  349. 


— 814 


Zool.  VITI,  p.  52.  Id.,  Guérin,  Mag.  de  Zool.,  1845.  Ois.,  pl.  58. 
Spermestes  nana , Bonap.,  Consp.  Av.  I,  p.  454.  Le  petit  Marteau  (nom 
vulgaire).  Sganzin,  p.  28.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  56.  Ibis,  1862, 
p.  275  et  1863,  p.  350. 

NELICURVUS,  Bonaparte. 

1.  Nelicurvus  pensilis,  Gmelin.  Le  Nelicourvi  de  Madagascar , 
Sonnerat,  Voy.  Iiid.  Chili.  Ois.,  pl.  22.  (fem).  Lesson,  Complem. 
Bupp.,  VIII,  p.  311.  Loæia  pensilis , Gmelin.  Loxia  nelicourvi,  Sco- 
POLi.  Ploceus  nelicourvi,  Gray.  Nelicurvus  pensilis,  Bonap.,  Consp. 
gen.  Av.  I,  p.  439.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  54.  Ibis,  1863,  p.  349. 

PLOCEUS,  Cuvier. 

1.  Ploceus  sakalava,  Hartlaub.  J.  Verreaux,  Manuscript.  Hartl. 
Ornith.  Beitr  , p.  54. 

EOUDIA,  Reich  en  Bach 

1.  Foudia  madagascariensis  Linné.  Cardinalis  madagascariensis, 
Briss.,  Ornith.,  III,  p.  112,  pl.  6,  fig.  2.  Loxia  madagascariensis, 
Linné.  Ploceus  madagascariensis,  Gray.  Le  Foudi,  Bupp.  Pl.  enl.  134, 
fig.  2.  Vieillot,  Ois.  Chant.,  pl.  63.  Foulimene,  placourt,  p.  164. 
Euplectes  ruber,  Swainson,  An.  Menag.,  p.  309.  Le  cardinal  de  Ma- 
dagascar, Sganzin,  p.  28.  Lafresnaye,  Rev.  et  Mag.  de  Zool.,  1850, 
p.  325.  Foudia  madagascariensis,  Bonap.  Consp.  I,  p.  445.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  55.  Ibis,  1862,  p.  275  et  1863,  p.  350.  Fody,  nom 
malgasche. 

2.  f Foudia  erythrocepiiala,  Gmelin.  Fringilla  erytlrocephala, 
Gmel.P  Emberiza  rubra,  Gmel.P  Pl.  enl.  665.  Brown,  Ulustr.,  t.  28, 
fig.  2.  Vjeill.  Ois.  chant.,  t.  28.  Lafr.,  Rev.  zool.  1850,  p.  325, 
pl.  6.  Ploceus  erylhrocephalus,  Swains.  Menag.,  p.  308.  Foudia  erythro- 
cephala,  Bonap..  Consp.  I,  p.  445.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.  p.  55.  Ibis 
1862,  p.  275.  *) 


“)  Bonapautk  prétend  que  la  Foudia  eminentissima  de  Zanzibar  habite  aussi  l’île  de  Mada- 
gascar; mais  l’individu  qui  a donné  lieu  à cette  supposition  et  qui  se  trouve  dans  le  Musée  de 
Paris,  n’est  peut  être  q’un  jeune  individu  de  Foudia  madagascariensis  ou  de  Foudia  erythrocepiiala 
Voyez  la  note  de  M.  Hartlaub,  dans  son  ouvrage  ci-dessus  mentionné,  p.  56. 


— 815  — 


ESTRELDA,  Swainson. 

1.  f Estrelda  asteild,  Linné.  Seneg  alius  striatus , Buisson.  Loxia 
astrild,  Linné.  Bufe.  PL  enl.,  157,  fig.  2.  Edw.,  t.  354,  fig.  2,  et  179, 
fig.  2.  Yieill.,  Ois.  chant.,  pl.  12.  Kettl.,  Kupfert.,  Vög.  t.  10, 
fig.  2.  Bonap.,  Consp.  gen.  Av.  I,  p.  458.  Hartl.,  Ornith.  Beitr., 
p.  56. 

HABROPYGA,  Cabanis. 

1.  Habropyga  margaritata,  Strickland.  Spermophaga  margaritata, 
Strickland,  Ann.  and  Mag.  Nat-  Hist.  XIII,  p.  418,  pl.  10.  Frin- 
gilla Verreauœii,  Desmar.,  Iconogr.,  pl.  64.  Habropyga  margaritata , 

Bonap.,  Consp.  I,  p.  461.  Hartl.,  Ornith.  Beitr  , p.  57. 

CRITHAGRA,  Swainson. 

1.  f Crithagra  chrysopyga,  Swainson.  Swainson,  Syn.  Birds  of 
West-Afr.  I,  p.  206,  pl.  17.  Bolle  in  Cab.  Journ  f.  Orn.,  VI,  p. 
335.  Serinas  icterus , Vieill.,  Bonap.,  Consp  I,  p.  523.  Serin  de  Mo- 
zambique, Bupf.  Pl.  enl.  364,  fig.  1,  2.  (P)  Fringilla  ictera , Vieill. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.  p.  57. 

MIRAPFRA,  Horsfield. 

1.  VIiraffra  HOVA,  Hartlaub.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  57.  Ibis, 
1862,  p.  275  et  1863,  p 350.  Borea , nom  malgasche. 

GALLINACÉS. 


NUMIDA,  Linnis. 

1.  Numida  tiarata,  Bonaparte.  Querelea  tiarata , Bonap.  Gallin., 
Consp.  System.  Compt.  rend,  de  l’Acad.  Sc.,  tome  42.  La  Pintade , 
Sganzin,  p.  37.  Acang  ou  Acanga,  nom  malgasche.  Hartl.,  Ornith. 
Beitr.,  p.  68.  Ibis,  1863,  p.  454. 

2.  f Numida  vulturina,  Hardwich,  Proceed.  Zool.  Soc.,  1834,  p.  12. 
Gould,  Icones  av.  rar,,  pl.  8.  Reichenbach,  fig.  2956.  Acryllium 
vulturinum , Hartl.,  Ornith.  West-Afr.,  p.  200.  Layard,  Ibis,  1861,  p. 
120.  Schlegel,  Mandl.,  I,  p.  382. 


— 316 


HEPBURNIA,  Reichenbach. 

1.  f Hepburnia  spadicea,  Gmelin.  La  Perdrix  rouge  de  Madagas- 
car, Sonnerat,  Voy.  Ind.,  p.  109.  Tetrao  madagascariensis,  Scopoli. 
Tetrao  spadicem,  Gmelin.  Gray,  Hardw.,  Illustr.  Ind.Zool.  II,  pl.  18. 
Ithaginis  madagascariensis,  G.  R.  Gray,  List,  of  Spec.  Birds,  Brit.  Mus., 

II,  p.  32.  Hepburnia  spadicea,  Reichenb.;  Bonap.;  Hartl.,  Ornith. 
Beitr.,  p.  68. 

Il  n’est  nullement  prouvé  que  cette  espèce,  originaire  de  l’Inde,  ha- 
bite aussi  Pile  de  Madagascar. 

FRANCOLINUS,  Stephens. 

1.  Francolinus  madagascariensis,  Gmelin.  Le  Francolin  de  Tlsle 
de  France,  Sonnerat,  Voy.  Ind.,  t.  97,  p.  166.  Tetrao  madagascari- 
ensis, Gmelin.  Tetrao  pintadeus,  Scopoli.  La  perdrix  perlée  de  la 
Chine,  Bufp.  Le  francolin  de  Madagascar,  Sganzin,  p.  37 — 38. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  69. 

2.  t Francolinus  ponticerianus,  Gmelin.  Tetrao  ponticeriams,  Gm., 
L.,  I,  760.  Perdix  ponticeriana,  Lath.,  J.  O.  II,  649.  Id.,  Gen.  Hist., 
VIII,  p.  279.  Perdix  orientalis,  J.  E.  Gray.,  Hardw.,  Ind.  Zool.  Tem- 
minck,  Pl.  col.,  213.  Ortygornis  ponticeriana,  Reichenbach.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  69  *). 

MARGAROPERDIX,  Reichenbach. 

1.  t Margaroperdix  striata,  Gmelin.  Le  male:  Grande  Caille  de 
Madagascar,  Sonnerat,  Voy.  Ind.,  pl.  98,  p.  169.  Perdix  madagasca- 
riensis, Scopoli.  Tetrao  striatus,  Gmelin.  Perdix  striata,  Lath.  Ency- 
clop.  méthod.,  pl.  97,  fig.  2.  Perdix  perlata,  Temm.,  Pig.  et  Gall.  vol., 

III,  p.  570.  Id.,  Pl  col.,  82.  Margaroperdix  striata,  Reiciienb. 

La  femelle  est  la  Caille  brune  de  Madagascar , Sonnerat,  Voy.  Ind. 
Chin.,  p.  170.  Tetrao  griseus,  Gmelin.  Perdix  grisea , Latham.  Ency- 
clop.,  p.  220.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  69.  Troutrou , nom  malgasche. 
Ibis,  1863,  p.  454. 

PERDIX,  Brisson. 

1.  Perdix  coturnix,  Brisson.  Coturnix  vidgaris,  Klein,  Ordo  avium, 


*)  Suivant  M.  Jul.  Verreaux,  cette  espèce  se  trouverait  aussi  dans  l’île  de  Madagascar. 


— 317  — 


p 115,  N\  1.  Temm.,  II,  491;  IV,  334.  Naum.,  pl.  166.  Gould,  pl. 
263.  Schlegel,  Vogels  van  Nederland,  p.  360,  pl.  180,  Hg.  1 en  2. 
Coturnix  communis , Bonnaterre.  Edw.  Newton,  Ibis,  1863,  p.  454. 

TURNIX,  Bonnelli. 

1.  Turnix  nigricollis,  Gmelin.  Kiboo  ou  Kibou,  nom  malgasche. 
Coturnix  meidag  asc  ariensis,  Briss.,  Ornith.,  I,  p.  252,  pl.  24,  fig.  2. 
Tetrao  nigricollis , Gmelin.  Hemipodius  nigricollis , Temm.,  Callin.,  III, 
p.  619.  Pl.  enl.,  171.  Black-neched  Quail,  Latii.,  Gen.  Hist.,  VIII, 
p.  339.  Sganzin,  p.  38.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  70.  Ibis,  1863, 
p.  454. 

PTEROCLES,  Temminck. 

1.  Pterocles  personatus,  Gould,  Proc.  Zool.  Soc.,  1843,  p.  15. 
Zool.,  Sulph.,  Birds,  pl.  30,  p.  49.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  71. 

MESITES,  Isd.  Geoffroy  S.-H. 

1.  Mesites  variegata,  Geoffr.  Rev.  Zool.  I,  p.  51.  Guérin,  Mag. 
de  Zool.,  1839,  pl.  5,  6.  Desm.,  Iconogr.  ornith.,  pl.  51.  Schlegel, 
Handl.,  I,  p.  389.  Chenu,  Encyclop.  d’Hist.  Nat.  Ois.,  6e  part.,  p. 
80,  tig.  79  et  80  ( Tête  et  patte).  Académ.  des  Sc.  Avr.,  1838.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  67. 

2.  Mesites  unicolor,  Desmarest,  Rev.  Zool.,  VIII,  p.  176.  Ico- 
nogr. ornith.,  pl.  52.  Schlegel,  Handl.,  I,  p.  389.  Hartl.,  Ornith. 
Beitr.,  p.  68. 

C’est  peut-être  une  variété  de  Mesites  variegata. 

FUNINGUS,  Desmarest. 

1.  thuNiNGUs  M ad  ag  a sc  arien  sis,  Linné.  Feningo,  nom  malgasche. 
Fanou  manglie , Flacourt,  p-  163.  Palumbus  coeruleus  madagascarien- 
sis,  Briss.,  Ornith.,  I,  p.  140.  Columba  madagascariensis,  Linné.  Temm., 
Pig.,  pl.  17.  Colombe  Founingo,  Levaill.  Afr.,  pl.  266.  Columba  phoe- 
nicura,  Wagler,  Spec.,  23.  Reichenb.,  fig.  1301.  Fmingus  madagasca- 
riensis, Bonap.  Consp.,  II,  p.  29.  Founingo  maitsou  *),  Sganzin,  p.  39. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  64. 


')  Founingo  signifie  en  malgasche  pigeon  et  maitsou  vent  dire  bleu. 


318  — 


2.  Pu  N i N gu  s Sganzini,  Jüles  Verreaux.  Columba  Sganzini , Ver- 
reaux.  Funingus  Sganzini,  Desmarest,  Encyclopéd.  d’Hist.  Nat.  Ois., 
VI,  p.  32.  Hartl-,  Ornith.  Beitr.,  p.  64. 

ALECTROENAS,  Gray. 

1.  Alectroenas  nitidissima,  Scopoli.  Le  pigeon  hollandais , Somne- 
rat,  Voy.  Ind.,  pl.  101.  Columba  Franciae,  Gmelin,  Latham.  Co- 
lumba nitidissima , Scopoli.  Levaillant,  Afr.,  pl.  267.  Knip,  Pig.,  t. 
19.  Reichenb  , fig.  1302.  Bonap.,  Consp.,  II,  p.  29.  Columba  jubata, 
Wagler,  Syst.  Av.,  p.  22.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  65. 

ERYTHROENA,  Bonaparte. 

1.  Erythroena  pulcherrima,  Scopoli.  Figeon  violet  à tête  rouge 
d’ Antigue,  Sonner.,  Voy.,  p.  112,  t.  67.  Columba  rubricapilla,  Hartl., 
Temminck,  Pig.,  pl.  20.  Wagler,  Spec.,  24.  Columba  pulcherrima , 
Scopoli.  Reichenb.,  fig.  3361.  Bonafarte,  Conspect.,  II,  p.  30.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  65. 

VINAGO,  Cuvier. 

1.  Vinago  australis,  Linné.  Founingo  mavo  *)  ou  Foningo,  noni  mal- 
gasche. Palumbus  viridis  madag ascariensis , Briss.,  Ornith.,  I,  p.  142, 
pl.  14,  fig.  2.  Columba  australis,  Linné.  Columba  humeralis  fem.  Wag- 
ler, Pl.  enl , 111.  Temm.,  Knip,  Pig.  t.  3.  Reichenb.,  fig.  1347. 
Bonap.,  Conspect,  II,  p.  7.  Sganzin,  p.  39.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p. 
66.  Ibis,  1863,  p.  454. 

TROCAZA,  Bonaparte. 

1.  f Trocaza  Meijeri,  March.  Columba  Meijeri,  March.  Knip, 
Pig.,  II,  t.  60.  Carpophaga  Meijeri,  G.  R.  Gray,  Gen.  of  Birds.  Tro- 
caza Meijeri,  Bonap.,  Consp.  Av.,  II,  p.  45.  Hartl.,  Ornith.  Beitr., 

p.  66. 

COLUMBA,  Linné. 

1.  Columba  Schimferi,  Bonap.,  Consp.  gen.  av.,  II,  p.  48.  Columba 
livia  ex  Abyssinia,  Hartl.  Briss.,  Ornith.,  I,  p.  82.  Temm.,  Pig.,  pl. 


*)  Mavo  veut  dire  Vert. 


319 


12.  Rüpp.,  System.  Gebers.,  p.  100.  Hartl.,  Ornith.  West-Afr.,  p. 
193.  Ici.,  Ornith.  Beitr.,  p.  66.  Columba  rupestris,  v.  Müller. 

Cette  espèce  ne  paraît  être  qu’une  variété  de  Columba  livia,  Linné. 

TURTUR,  Selby.  Lamoch.  et  Bern  oui,  noms  malgasches. 

1.  Turtur  picturatus,  Temminck,  Columba  picturata , Temminck, 
PI.  col.,  t.  242.  Idem,  Pig.,  t.  35.  Turtur  versicolor , Kittl.,  Wagl., 
Spec.,  61.  Reichenb.,  tig.  1260.  Bonap.,  Consp.,  II,  p 62.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  66.  Ibis,  1863,  p.  454 

GEOPELIA,  Swainson. 

1.  t Geopelia  striata,  Linné.  Geopelia  lineata , Swainson.  Columba 
malaccensis,  Gmel.  Knip,  Pig.,  I,  t.  47.  Reichenbach,  Spec.  Av.,  t. 
250,  fig.  1385,  1386.  Schlegel,  Handh,  I,  p.  404.  Bonap.,  Consp., 
II,  p.  94.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  67. 

L’oiseau  décrit  par  Sganzin,  p.  40,  sous  le  nom  de  Cayicafout  appar- 
tient probablement  à cette  espèce. 

OENA,  Selby. 

1.  fOENA  cAPENsis,  Linné.  Levaill.,  Afr.,  pl.  273, 274.  Bonaparte, 
Consp.  II,  p.  69.  Columba  capensis , Schlegel,  Handh,  I,  p.  404. 
Chenu,  Desm.  Encyclop  Ois.  VI,  p.  46,  fig.  42.  Hartl.  Ornith.  Beitr. 

p.  67. 

ÉCHASSIERS. 

ARDEA,  Linné. 

1.  t Ardea  goliath,  Temminck.  Ardea  gigantodes , Lichtenstein. 
Ardeomeg a goliath,  Bonap.,  Consp.  II,  p.  109.  Reichenbach,  fig.  457. 
Grand  Hiron,  Sganzin,  p.  41.  langourou,  nom  malgasche.  Ibis,  II,  p. 
220.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  73.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas, 
Monogr.:  Ardeae,  p.  3. 

2 t Ardea  cinerea,  Linné.  Ardea  brag,  Isid.  Geoffroy  S. -H. 
Ardea  leucophaea , Gould,  pl.  273.  Naum.,  t.  220.  Temminck,  Man. 
d’Ornith.  II,  p.  111.  Bonap.,  Consp.  II,  p.  111.  Schlegel,  Vogels 


320  — 


V.  Nederland,  p.  376,  pi.  186,  187,  ld.,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.: 
Ardeae,  p.  5.  Hartl.,  Syst.  Ornith.  West-Afr.,  p.  219.  Id.,  Ornith. 
Beitr.  p.  73. 

3.  Ardea  atricollis,  Wagler.  Ardea  melanocephala,  Childern. 
Smith,  Illustr.  of  South  Afr.  Zool.,  pl.  86.  Desm.,  Iconogr.,  pl.  30. 
Reichenbach,  fig.  1022 — 23.  Bon  ab.,  Consp.  II,  p.  111.  Heüglin, 
Uebers.,  p.  58.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.:  Ard.,  p.  6. 
Hartl.,  Ornith.,  West-Afr.,  p.  220.  Id.,  Ornith.  Beitr.  p.  73. 

4.  Ardea  purpurea,  Linné.  Ardea  purpurea  et  p/taraonica,  Bonaparte, 
Consp.,  2,  p.  113.  Temm.,  Man.  II,  p.  570.  Schlegel,  Yog.  v.  Nederl. 
p.  378,  pl.  188,  189.  Id.,  Mus.  d.  Pays-Bas,  Mon.:  Ard.,  p.  8.  Hartl. 
Orn.  West-Afr.,  p.  220.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  73. 

5.  Ardea  xanthopoda,  v.  Pelzeln.  Ardea  garzetta , Jules  Desjar- 
dins,  Proceed.  Zool.  Soc.  1832,  p.  111.  Lath.,  Gen.  Hist.  IX,  p.  88. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.  p.  73. 

Ce  n’est  probablement  qu’une  variété  de  V Ardea  garzetta , Linné. 
Voyez  pour  les  garzettes  la  Monographie:  Ardeae,  Mus.  des  Pays-Bas 
de  M.  Schlegel,  p.  12—15. 

6.  Ardea  elegans,  J.  Verreaux.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  73. 

7.  f Ardea  alba,  Linné.  Ardea  egretta , Bechstein.  Temm.,  Nau- 
mann. Ardea  egrettoides , Gmelin.  Ardea  melanorhyncha , Wagler.  Egretta 
alba  et  melanorhyncha , Bonaparte,  Consp.,  II,  p.  114  et  117.  Des- 
jard.,  Proceed.,  1832,  p.  111.  Encycl.  méth.,  p.  1110.  Schlegel,  Vog. 
v.  Nederl.,  p.  380,  pl.  190.  Id.,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.  : Ardeae, 
p.  16.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  74. 

8.  t Ardea  ibis,  Hasselqüist.  Ardea  bubulcus,  Savigny.  Vourou- 
gondrou , Flaucourt,  p.  164.  Deleg.,  Voy.  Afr.  austr.,  I,  p.  334. 
Schlegel,  Mus.  d.  Pays-Bas,  Monogr.:  Ardeae,  p.  31.  Vourougoutsi, 
Vourou-potsi,  Vourou-ombi,  Vourou-Kongh,  pron:  Vorou-coouche,  noms 
malgasches.  Sganzin,  p.  41.  Hartl.,  Syst.  Ornith.  West-Afr.,  p.  222. 
Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  74.  Ellis,  Three  Visits  to  Madag.,  p.  286.  Ibis, 
1863,  p.  456  *). 

9.  f Arda  comata,  Pallas.  Ardea  ralloides,  Scopoli.  Buphus  co- 
matus, Brehm ; Bonap.,  Consp.,  II,  p.  126.  Ardea  seneg allensis,  Gmelin. 


*)  M.  IIartlaub  fait  mention  d’un  Héron  sous  le  nom  d'Ârdea  ruficrista,  Verreaux,  Bubulcus 
rvficrista,  Bonap.  Consp.  II,  p.  125.  Ce  serait  suivant  BI.  Schlegel,  V Ardea  ibis,  Hasselqüist. 


321  — 


Gould,  pi.  275.  Schlegel,  Vog.  v.  Nederl.,  p.  382,  pl.  192.  Iel., 
Mus.  cl.  Pays-Bas,  Monogr.  : Ardeae,  p.  32.  Heugl.,  Uebers.,  p.  59. 
Hartl.,  Syst.  Ornith.  West-Afr.,  p.  2,  3.  Id.,  Ornitli.  Beitr.,  p.  74. 
Ibis,  1863,  p.  456. 

10.  Ardea  gularis,  Bosc,  Actes  Soc.  d’iiist.  nat,  I,  p.  4,  tab.  2. 
Wagler,  Syst,  avium,  Ard.,  sp.  19.  Ardea  albicollis,  Vieillot.  Ile- 
rodias  gularis,  Grat.  Ardea  schistacea,  Lichtenstein.  Herodias  schis- 
taceus,  Bonap.,  Consp.,  II,  p.  122.  Hartl.,  Ornitli.  West-Afr.,  p.  221. 
Id,  Ornith.  Beitr.,  p.  74.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.  : Ard., 
p.  23.  Ehrenb.,  Symb.  Physic.  Av.,  t.  6.  Reichenb.,  tig.  475 — 77. 
Le  Crabier  bleu,  Sganzin,  p.  42?  *). 

11.  f Ardea  atricapilla,  Afzelius.  Eg  relt  a thalassina,  Swainson, 
An.  Ménag.,  p.  333.  Butorides  atricapdla  et  brevipes,  Bonap.,  Consp., 
II,  p.  129.  Ardea  scapularis,  Sundevall.  Heugl.,  Ibis,  I,  p.  346. 
Hartl.,  Syst,  der  Ornitli.  West-Afr.,  p.  223.  Ici.,  Ornith  Beitr.,  p. 
75.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.:  Ardeae,  p.  42. 

12.  f Ardea  minuta  australis,  Schlegel.  Ardea  podiceps,  Bonap. 
Ardeola  podiceps,  Bonap.,  Consp.,  II,  p.  134.  Hartl.,  Ornith.  Beitr., 
p.  75.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.:  Ardeae,  p.  39. 

13.  Ardea  nycticorax,  Linné.  Nycticorax  griseus,  Strickland;  Bo- 
nap., Consp.,  2,  p.  140.  Ardea  Gardeni,  Bonap.,  Consp,  II,  p.  141. 
Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.:  Ardeae,  p.  56.  Hartl,,  Ornith. 
Beitr.,  p.  75.  Cafounta,  nom  malgasche. 

ANASTOMUS,  Temminck. 

1 t Anastomus  lamelligerus,  Temminck,  Pl.  col.,  236.  — Hians 
capensis,  Lesson.  — Hiator  lamelligerus,  Bonap.,  Consp.,  II,  p.  109. 
List  of  Spec.,  Brit.  Mus.,  III,  p.  88.  Schlegel,  Handl.  der  dierkunde, 
I,  p.  422.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  76. 

SCOPUS,  Brisson. 

1.  f Scopus  umbretta,  Linné.  Thakat,  nom  malgasche.  Brisson, 
Ornith.,  V,  p.  503.  Ombrette  du  Senegal,  Bufeon,  Pl.  enl.,  796.  Rei- 


*)  M.  Hartlaub  décrit,  soua  le  nom  d 'Ardea  Idae,  un  héron,  qui  n’est  probablement  que  le 
jeune  ou  une  variété  de  Y Ardea  malace  ensis.  Voyez  Hartl.,  Ornith.  Beitr,  p.  75.  Ardea  spec. 
nov.,  V.  Pislzeln,  Nauin.  1S58,  p.  497. 


21 


322 


CHENBACH,  fig.  513.  Schlegel,  Handl.,  I,  p.  422.  Vog.,  pl.  VII. 
fig.  85.  Desjard.,  Proceed.  Zool.  Soc.,  1832,  p.  45.  Hartl.,  Ornitln 
West-Afr.,  p.  230.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  76.  Schlegel,  Mus.  des  Pays. 
Bas,  Monogr.  : Ibis,  p.  15. 

PLATALEA,  Linné. 

1.  t Platalea  telfairii,  Vigors,  Proceed.  Zool.  Soc.,  1831,  p.  41 
et  1832,  p.  111.  Platalea  tenuirostris,  Temminck.  Platalea  nudifrons , 
Cuv.  Bonaparte,  Consp.,  II,  p.  148.  Reichenb.,  fig.  435 — 37,  Leuco- 
rodia  tenuirostris.  Hartl.,  Syst,  der  Ornith.  West-Afr.,  p.  226.  Id., 
Ornith.  Beitr.,  p.  76.  Sganzin,  p.  46.  Vourongondrou,  nom  malga- 
sche, Placourt,  p.  164. 

IBIS,  Savigny. 

1.  t Ibis  falcinellus,  Vieillot.  Tantalus  falcinellus,  Linné.  Falci- 
nellus igneus,  G.  Cuvier.  Pl.  enl.,  819.  Temminck,  Man.,  II,  p.  598. 
Naum.,  t.  219.  Gould,  pl.  311.  Schlegel,  Vog.  v.  Nederl.,  p.  397, 
fig.  201,  202.  Id.,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.  : Ibis,  p.  2.  Bo- 
NAP.,  Consp.,  II,  p.  158.  A.  Brehm,  Caban.  Journ.,  IV,  469.  — 
Hartl-,  Ornith.  West-Afr.,  p.  230.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  77. 

2.  Ibis  cristata,  Vieillot.  Tantalus  cristatus,  Gmelin.  Fudocimus 
cristatus,  Pucheran.  Lophotibis  cristata,  Reichenbach,  fig.  637.  Geron- 
ticus  cristatus,  G.  R.  Gray.  Le  Courlis  huppé,  Buffon,  Pl.  enl.,  841. 
Id.,  Ois.,  VIII,  p.  841.  Wagler,  Syst.  Orn.  Spec.  13.  Sganzin, 
p.  44.  Bonap.,  Consp.,  II,  p.  154.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Mo- 
nogr.: Ibis,  p.  6-  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  76.  Thecoo-coohoo,  nom 
malgasche. 

3.  t Ibis  religiosa,  Savigny.  Expéd.  Egypt.,  t.  7,  fig.  1.  Tantalus 
aethiopicus,  Latham,  Juv.  Ann.  Mus.  Hist.  nat.,  IV,  t.  53.  Ibis  egret- 
ta,  Temminck.  Bonap.,  Consp.,  II,  p.  151.  Threskiornis  aethiopica, 
Gray.  Reichenb.,  fig.  539 — 540.  A.  Brehm.,  Journ.  f.  Ornithol.,  I,  p. 
141.  Hartl.,  Ornith.  West-Afr.,  p.  231.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  77. 
Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.  : Ibis,  p.  12. 

L’oiseau  du  Musée  de  Paris  décrit  sous  le  nom  à’ Ibis  Bernieri,  Bo- 
nap. ne  paraît  être  qu’un  individu  de  petite  taille  de  l’Ibis  religiosa. 

GALLINAGO,  Leach. 

L Gallinago  Bernieri,  Pucheran.  Rev.  Zool.,  1845,  p.  279.  — 


— 323 


Galinayo  macrodactyla,  Bo nap.,  Tabi,  parall.  Écliass.,  p.  15.  Scolopax 
mauritiana,  Des.tae.dins,  Hartl.,  Ornith.  Beitx.,  p.  78.  Rav-rav,  nom 
malgascbe. 

RHYNCHAEA,  Cuvier. 

1.  f Rhynchaea  capensis,  Linné.  Bécassine  de  Madag.,  Buff.,  PL 
enl.  922.  Sganzin,  p.  43.  Desjard.,  Proceed.  Zool.  Soc.  1831,  p.  45. 
Hartl-,  Ornith.  West-Afr.,  p.  239.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  78.  Bonap., 
Compt.  rend.  Acad.  Sc.  tome  XLIII.  Rav-Rav,  nom  malgasche.  Ibis, 
1863,  p.  457. 

TRINGA,  Linné. 

1.  f Tringa  arenaria,  Linné.  Aretiaria yrisea,  Bechst.,  Nat.  Deutsch]., 
IV,  p.  368.  Calidris  arenaria,  Temm.  II,  524;  IV,  348.  NAUM.pl.  182. 
Gould,  pl.  385.  Schlegel,  Vogels  v.  Nederl.  p.  449,  pl.  235,  fig  1,  2. 
Ibis,  1863. 

ACTITIS,  Boie. 

1.  Actitis  hypoleucos,  Linné.  Boie,  Isis,  1822,  p.  560.  Tringa 
hypoleucos , Linné,  p.  250,  N°.  14.  Tolanus  hypoleucos,  Temminck,  II, 
657;  IV,  419.  Naum.  t.  194.  Gould.  pl.  318.  Schlegel,  Vog.  v.  Ne- 
derl. p.  456,  pl.  240.  Tringoides  hypoleucos,  Linn.  Hartl.,  Orn.  West- 
Afr.,  p.  325.  Id.,  Ornith.  Beitr.  p.  77.  Ibis,  1863,  p.  457. 

NU  MENIUS,  Linné. 

1.  f Numenius  madagascariensis,  Brisson.  Brisson,  Ornith.  V, 
p.  321,  pl.  28-  Pl.  enl.,  198.  Lichtenstein,  Doubl.,  p.  75.  Gray,  List, 
of  Specim.,  Brit.  Mus.  p.  93.  Mantavasa,  nom  malgasche.  Sganzin, 
p.  43.  Desjard.,  Proceed.  Zool,  Soc  I,  p.  45.  Numenius  virgatus. 
Cuvier.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  77. 

2.  f Numenius  phaeopus,  Linné.  Mashavazan,  nom  malgasche.  Sco- 
lopax phaeopus,  Linné.  Temminck,  Man.  d’Ornith.,  II,  p.  604.  Naum., 
t.  217.  Gould,  pl.  306.  Reichenb.,  fig.  540.  Numenius  minor,  Brisson. 
Schlegel,  Vogels  v.  Nederl.,  p.  467,  pl.  248.  Hartl.,  Ornith.  West- 
Afr.,  p.  233.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  77.  Ibis,  1863,  p.  457. 

CHARADRIUS,  Linné. 

1.  Charadrius  geoffroyi,  Wagler,  Monogr.,  spec.  19.  Heuglin, 
Ibis,  I,  p.  345.  Hartl.,  Ornitli.  Beitr.,  p.  72.  Ibis,  1863,  p.  455. 

21* 


324  — 


2.  t Charadrius  tricollaris,  Vieillot,  Nouv.  Dict.  vol.  27,  p.  147. 
Charadrius  bitorquatus,  Licht.,  Doubl.,  p.  71.  Le  petit  Pluvier  à double 
collier,  Temminck,  Catal.  1807,  p.  262.  Reichenb.,  fig.  724.  Hartl., 
Ornith.  West-Afr.,  p.  216.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  72. 

3.  Charadrius  tenellus,  Hartlaub.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  72. 
Ibis,  1863,  p.  455.  Kiboranto,  nom  malgasche. 

Ce  n’est  peut-être  qu’une  variété  de  Charadrius  nivifrons,  Cuv.,  du 
Cap  de  Bonne-Espérance. 

VANELLUS,  Linné 

1.  f Vanellus  squatarola,  Gmel.  Tringa  squatarola,  Gmel.,  p.  682, 
INT.  23.  Vanellus  griseus  et  helveticus,  Brisson,  Ornith.  V,  p.  100  et 
106.  Vanellus  melanogaster,  Bechstein,  IV,  p.  356.  Temm.,  Man.  d’Or- 
nith.,  II,  547;  IV,  359.  Naum.,  t.  178.  Gould.,  pl.  230.  Schlegel, 
Vog.  V.  Nederl.,  p.  421,  pl.  217,  fig.  1,  2.  Hartl.,  Ornith.  West-Afr., 
p.  213.  Ici.,  Ornith.  Beitr.,  p.  72. 

STREPSILAS,  Illiger. 

1.  t Strepsilas  interpres,  Linné.  Tringcc  interpres,  Linné,  p.  248, 
Na.  4.  Strepsilas  collaris,  Temm.,  II,  553;  IV,  362.  Naum.,  pl.  180. 
Gould.,  pl.  318.  Schlegel,  Vog.  v.  Nederl.,  p.  423,  pl.  218,  fig.  1,  2. 
Hartl.,  Ornith.  West-Afr.,  p.  217.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  73.  Ibis, 
1863,  p.  455. 

HIMANTOPUS,  Brissoîj. 

1.  Himantopus  minor,  Natterer.  v.  Pelzeln,  in  litt.  PIartl.,  Or- 
nith. Beitr.,  p.  78  *). 

DROMAS,  Paye. 

1.  Dromas  ardeola,  Paye.  Erodia  amphilensis,  Salt.  Temm.  Pl.  col. 
362.  Heugl.  Ibis,  I,  p.  346.  Layard.  Ann.  and  Mag.  nat.  hist.  1854, 
p.  270.  Blyth,  Journ.  Asiat.  Soc.  of  Beng.  1852,  p.  12.  Heugl.  Pe- 
term.  Geogr.  Mittheil.  IX,  p.  342.  Schlegel,  Handl.  I.  p.  442.  Vog. 
Pl.  VI,  fig.  77.  PIartl.,  Ornith.  Beitr.  p.  85. 

Indiqué  par  Bernier  comme  provenant  de  Madagascar. 


*)  Suivant  M.  J.  Verreaux,  Y Himantopus  melanopterus,  Meyer,  habiterait  également  Madagas- 
car. Voyez  Harte.,  Ornith.  West-Afr,  p.  23G. 


325  — 


GLAREOLA,  Buisson. 

1.  Glareola  geoffroyi,  Pucheran,  Rev.  Zool,  1845,  p.  51.  Iel., 
Güér.,  Mag.  de  Zool.  1845,  pl.  57.  Glareola  ocularis , Verr.,  South- 
Afric.  Quart.  Journ.,  1833,  p.  80.  Catal.,  coll.  Rivoli,  p.  36.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  72.  Ibis,  1863,  p.  455.  Veko-veko,  nom  malgasche. 

FULICA,  Linné. 

1.  t Fulica  cristata,  Gmelin.  Harelae  et  Oetrikia,  noms  malga- 
sches.  Flacourt,  p.  164.  Grande  Foulque  à crête , Buff.  Lath.,  Gen. 
Hist.  X,  pl.  165.  Desjard.,  Proceed.,  1831,  p.  45.  Barthel.,  Rev. 
Zool.  IV,  p.  307.  Sganzin,  p.  45.  Malherbe,  Faun.  Ornith.  Sicile, 
p.  198.  Rüppell,  System.  Uebers.,  p.  128.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  81. 
Ibis,  1863,  p.  459. 

GALLINULA,  Brisson. 

1.  f Gallinula  chloropus,  Linné.  Aldrovandi,  Ornith.  III,  p.  449. 
Fulica  chloropus , Linné,  p.  258,  N°.  4.  Temm.,  II,  693,  940;  IV,  441. 
Naum.,  pl.  240.  Goüld,  pl.  342.  Schlegel,  Vog.  v.  Nederl.,  p.  476, 
pl.  252,  253,  fig.  1,  2.  Desjard.,  Proceed.  Zool.  Soc.  1831,  p.  45. 
Sganzin,  p.  45.  Hartl.,  Ornith.  West-Afr.,  p.  244.  Id.,  Ornith.  Beitr., 

p.  81. 

2.  Gallinula  pyrrhorrhoa,  A.  Newton,  Proceed.  Zool.  Soc.  of  London. 
1861,  p.  19.  WhaytiJc , nom  malgasche.  E.  Newton,  Ibis,  1863,  p.  458. 

3.  f Gallinula  baillonii,  Temmïnck.  Temm.  Man.  d’Ornith.  II, 
p.  692;  IV,  440.  Fallus  Baillonii , Vieillot,  Nouv.  Dict.  Déterv.,  XXVIII, 
p.  548.  Creæ  pygmaea , Naum.,  pl.  239.  Gould,  pl.  344.  Schlegel,  Vog. 
v.  Nederl.,  p.  479,  pl.  255,  fig.  1,  2.  Jard.  Selb.,  Illustr.  pl.  15.  Por- 
zana  pygmaea , Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  81. 

PORPHYRIO,  Temmïnck. 

1.  f Porphyrio  madagascariensis,  Gmelin.  Taleva , nom  malgasche. 
Flacourt,  p.  164.  T alève  de  Madagascar.  Buff.,  Pl.  enl.  810.  Porphyrio 
smaragnotos,  Temm.  Fulica  porphyrio,  Forst.,  éd.  Licht,  p.  49.  Porphy- 
rio erythropus,  Steph.  Sganzin,  p.  44.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.  p.  81. 

2.  Porphyrio  alleni,  Thomson,  Ann.  and  Mag.  Nat.  Hist.  X,  p,  204. 
Hisetrikia,  nom  malgasche.  E.  Newton,  Ibis,  1863,  p.  458. 


— 326  — 


PARRA,  Latham. 

1.  Parra  albinücha,  Isid.  Geoffr.  S.-H.,  Mag.  de  Zool.,  1832, 
pl.  6.  Id.,  Btud.  Zoolog,  fascic.  I,  pl.  6.  Parra  atricollis,  Swainson, 
Anim.  in  Ménag.,  p.  334.  Metopidius  albinucha , G.  R.  Gray.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  78.  Ibis,  1863,  p.  458.  Voron-tsaranongy , nom  mal- 
gasche. 

2.  f Parra  africana,  Gmelin.  S.  N.  I,  709.  Encycl.  méth.,  p.  1056. 
Swains.,  Zool.  Illustr.,  sec.  Sér.,  pl.  43.  Rowd.,  Excnrs.  p.  230.  Rei- 
chenb.,  fig.  1121 — 22.  Metopidius  africanus , Wagler.  Hartl.,  Ornith. 
West-Afr.  p.  240.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  79.  Schlegel,  Handl.  I,  p.  449. 

BIENSIS,  Pucheran. 

1.  Biensis  madagascariensis,  Jul.  Verreaux.  Rallus  Madagascar  ien- 
sis,  Jules  Verreaux:  South  Àfr.  Quart.  Journ.,  I,  p.  80.  Biensis  typi- 
cus, Pucheran,  Rev.  Zool,  1845,  p.  278.  Desmarest,  Iconogr.  Ornith. 
pl.  ‘24?  Rallus  madagascariensis,  Des  jardins,  Proceed.  Zool.  Soc.,  1831, 
p.  45.  Le  Raie  de  lintingue,  Sganzin,  p.  46.  Tsicosa-vouth  et  Kuru- 
kuru,  noms  malgasches.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  79. 

ROUGETIUS,  Bonaparte. 

1.  Rougetius  Bernieri,  Bonaparte,  Tabl.  parall.  Echass.  Alector., 
p.  19.  Rallus  Cuvieri,  var.  madag.,  Pucheran.,  Rev.  Zool.,  1845,  p. 
278.  Tsicosa,  nom  malgasche.  Sganzin,  p.  46.  Hartl.,  Ornith.  Beitr., 
p.  79.  Ibis,  1863,  p.  458. 

CANIRALLUS,  Bonaparte. 

1.  Canirallus  kioloides,  Pucheran.  Gallinula  kioloides,  Pucher., 
Rev.  Zool.  1845,  p.  279.  Canirallus  kioloides,  Bonap.,  p.  20.  Chicosa, 
nom  malgasche.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  80. 

PHOENICOPTERUS,  Linné. 

1.  t Phoenicopterus  erythraeus,  Jul.  Verreaux.  Sambé,  nom  mal- 
gasche, Flacourt,  p.  164.  Flamant,  Sganzin,  p.  47.  Hartl.,  Ornith. 
Beitr.,  p.  81. 

PALMIPÈDES. 

PODICEPS,  Latham. 

1.  t Podiceps  minor,  Linné.  Lath.,  Ind.,  II,  p.  784.  Sylbeocyclus 


327  — 


minor,  Bonap.  Tachybaptus  minor,  Reichenbach.  Temm.,  Man.  d’Ornith. 
II,  727;  IV,  452.  Naum.,  t.  247.  Gould.,  pl.  392.  Schlegel,  Yog.  v. 
Nederl.,  p.  510,  pl.  274,  fig.  1,  .2,  3.  Heugl.,  Uebers.  p.  68.  Hartl., 
Ornith.  West-AfrS  p.  249.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  83. 

2.  Podiceps  pelzelnii,  PIartlaub,  Ornith.  Beitr.,  p.  83.  Vivi/,  nom 
malgasche.  Ibis,  1863,  p.  460.  *) 

SARKIDIORNIS,  Eyton. 

1.  Sarkidiornis  africana,  Eyton,  Moiiogr.  Anat.,  p.  103.  Delegorg., 
Yoy.  Afr.  austr.,  II,  p.  531.  Denh.,  Clappert.,  Voy.,  p.  204.  Rossan- 
gue,  Elacourt,  Madag.,  p.  164.  Canarda  bosse,  Sganzin,  p.  49.  Hartl., 
Ornith.  West- Afr.,  p.  246.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  81.  Rüppell.,  Syst. 
Uebers.,  p.  136. 

NETTAPUS,  Brandt. 

1.  Nettapus  auritus,  Boddaert.  Anas  madag ascariensis,  Gmelin. 
Pl.  enl.,  770.  Cheniscus  madag  ascariensis , Eyton,  Monogr.  Anat.,  p.  88. 
Reichenb.,  fig.  931 — 32.  Sganzin,  p.  48.  Hartl.,  Ornith.  West-Afr., 
p.  247.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  82.  Ibis,  1863,  p.  459.  Voroncoua,  nom 
malgasche. 

QUERQUEDULA,  Stephens. 

1.  Querquedula  Bernieri,  Jul.  Verreaux.  v.  Pelzeln,  in  litt.  Sar- 
celle de  Madagascar,  Sganzin,  p.  48?  Tsiriri,  nom  malgasche.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  82. 

DAFILA,  Leach. 

1.  Dafila  erythrorhyncha,  Gmelin.  Anas  pyrrhorhyncha,  Forst., 
éd.  Lichtenst.,  p.  45,  Icon.  ined.,  t.  73.  Poecilonitta  erythrorhyncha, 
Eyton,  Monogr.  Anat.  Smith,  Illustr.  of  South  Afr.  Zool.  Av.,  pl.  104. 
Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  82. 

DENDROCYGNA,  Swainson. 

1.  Dendrocygna  viduata,  Swainson.  Anas  viduata,  Linné,  S.  N.  I, 
205.  Förster,  Icon.  ined.,  p.  76.  Eyton,  Monogr,  Anat.,  p.  110. 


*)  U se  trouverait,  suivant  M.  Haktlaüd,  a Madagascar  une  troisième  espèce  do  Podiceps. 


328  — 


A.  Brehm,  Reisesk.,  III,  p.  143.  Reichenb.,  fig.  173,  174.  Heugl., 
Uebers.  p.  66.  Du  Chailltj,  Proceed.  Acad.  Philad.  1859,  p.  175. 
Anas  personata , Jules  Yerreaux.  Hartl.,  Ornith.  West-Afric.  p.  248. 
Id.  Ornith.  Beitr.,  p.  83.  Tharkïka , Churu-ru,  Tsiri-tsiri,  noms  malgaches. 
Ibis,  1863,  p.  459. 

2.  Dendrocygna  arcuata,  Cuvier.  Edw.  Newton,  Ibis,  1863, 
p.  460. 

TH  AL  ASS  ORNIS,  Eyton. 

1.  t Thalassornis  leuconota,  Eyton.  Clangula  leuconota,  A.  Smith, 
Illustr.  of  South- Afr.  Zool.,  pl.  107.  Thalassornis  Uuconota , Eyton, 
Monogr.  Anat.,  p.  168.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  83. 

SULA,  Viellot. 

1.  f Sula  piscatrix,  Schlegel.  Pelecanus  piscator,  Linné,  Sula  rü- 
hriges, Gould.  Piscatrix  candida , Reichenbach.  Bonap.,  Consp.  II, 
p.  66.  Sula  erythrorhyncha , Lesson.  Dysporus  piscator , Illiger.  Hartl., 
Ornith.  West-Afr.,  p.  258.  Id.,  Ornith.  Beitr.,  p.  87.  Schlegel,  Mus. 
des  Pays-Bas.,  Monogr.  : Pelecani  (Sula),  p.  40. 

GRACULUS,  Linné. 

1.  f Graculus  africanus,  G.  R.  Gray.  Pelicanus  africcinus,  Gmelin. 
Carbo  lonyicaudus,  Swainson.  Haliaeus  africanus,  Bonaparte,  Consp., 
II,  p.  178.  Reichenbach,  fig.  867,868.  A.  Brehm,  Reisesk.,  vol.  III, 
p.  144.  Pucheran,  Rev.  et  Mag.  de  Zool.,  1850,  p.  627.  Hartl., 
Ornith.  West-Afr.,  p.  260.  Ici.,  Ornith.  Beitr.,  p.  86.  Schlegel,  Mus. 
des  Pays-Bas,  Monogr.  : Pelecani  (Grac.),  p.  15.  *) 

PREGATA,  Cuvier. 

1.  Eregata  minor,  Brisson.  Pelecanus  minor,  Gmelin.  Attagen  ariel, 
Gould,  Birds  of  Austr.  VII,  t.  72.  Tachj petes  minor,  Bonaparte,  Consp. 
II,  p.  167.  Gray,  Mitch.  Gen.  Birds,  t.  185.  Reichenb.,  fig.  2545, 
2546.  Schlegel,  Hancll.  I,  p.  468.  Yog  , pl.  VIII,  fig.  97.  Id.,  Mus.  des 
Pays-Bas,  Monogr.:  Pelicani  (Eregata),  p.  3.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  87 


*)  M.  Edw.  Newton  dit  avoir  vu  une  espèce  de  Plotus  à Madagascar.  Voyez,  Ibis,  1863, 
p.  461. 


329 


PHAËTON,  Linné. 

1.  t Phaëton  rubricauda,  Boddaert.  Phaëton  phoenicurus , Linné, 
Gmelin.  Phoenicurus  rubricauda , Bonap.,  Coiisp.,  II,  p.  183.  Schlegel, 
Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.  : Pelicani  (Phaëton),  p.  44.  Hartl.,  Ornith. 
Beitr.,  p.  86. 

2.  Phaëton  candidus,  Gray.  Lepturus  candidus , Reichenb.  Bonap., 
Consp.,  II,  p.  183.  Phaëton  flavir ostris,  Brandt.  Lepturus  candidus , 
Brisson.  Gray,  Mitch.,  Gen.  of  Birds,  pl.  183.  Schlegel,  Handleiding 
I,  p.  469. -Yog.,  pl.  VIII,  fig.  98.  Idem,  Mus.  des  Pays-Bas,  Monogr.: 
Pelecani  (Phaëton),  p.  43.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  86. 

PROCELLARIA,  Linné. 

1.  Procellaria  euliginosa,  Banks.  Procellaria  macroptera,  A.  Smith. 
Procellaria  atlantica , Gould.  Pterodroma  macroptera  et  atlantica  Bonap. 
Consp.,  II,  p.  191.  Ann.  Mag.  Nat.  Hist.,  XIII,  p.  362.  Porst.,  Icon, 
inédit.,  t,  93,  B.  Lichtenst.,  Descript.  Anim.,  p.  23.  Kühl,  Monogr. 
Procell.,  p.  142,  148,  tab.  10,  fig.  6.  Schlegel,  Mus.  d.  Pays-Bas., 
Monogr.:  Procell.,  p.  8.  Hartl.,  Ornith.  p.  84. 

2.  f Procellaria  aterrima,  Yerreaux,  Pterodroma  aterrima,  Bonap., 
Consp.,  II,  p.  191.  Schlegel,  Mus.  d.  Pays-Bas,  Monogr.:  Procell.,  p. 
9.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  84. 

3.  f Procellaria  cinerea,  Kühl,  Monogr.  Procellar,  p.  148,  N°. 
25,  tab.  11,  fig.  12.  Puffinus  cinereus,  Cuvier.  Puffinus  Kuhlii,  Boie; 
Nectris  gama,  Bonap.,  Consp.  II,  p.  202.  Smith,  Illustr.  Ornith.,  South- 
Afr.,  t.,  56.  Schlegel,  M-  d.  P.-B.,  Monogr.:  Procell.,  p.  24.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  84. 

4.  f Procellaria  obscura,  Gmelin.  Puffinus  obscurus,  Vieillot, 
Galér.,  t.  301.  Gould,  Birds  of  Eur.,  pl.  444.  Puffinus  nugax  Bailloni, 
Bonaparte,  Conspect.  II,  p.  204,  205.  Puffinus  obscurus,  Temminck,  II, 
808;  IV,  510.  Boie,  Isis,  1826,  p.  980.  Schlegel,  Vog.  v.  Nederl., 
p.  585.  pl.  333.  Id.,  Mus.  Monogr. : Procell.  p.  30.  Reichenb.,  fig.  2250 
et  2251.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  84. 

Suivant  M.  Schlegel,  le  Puffinus  Bailloni,  Bonaparte,  Consp.  II, 
p.  205,  ne  serait  autre  chose,  qu’une  variété  de  l’espèce  ci-dessus 
mentionnée. 

M.  Hartlaub  décrit  une  autre  espèce  de  Puffinus,  dont  il  n’a  pas 
indiqué  le  nom  spécifique. 


330  — 


M.  M.  Roch  et  Newton,  disent  avoir  vu  un  individu  de  la  Procellaria 
melanog  astra,  Gould,  durant  leur  voyage  de  Maurice  à Madagascar. 

DIOMEDEA,  Linné 

1.  f Diomedea  chlororhyncha,  Gmelin.  Bonaparte,  Consp.  II,  p. 
185.  Schlegel,  M.  d.  P.-B.,  Monogr.  : Procell.  (Diorn.),  p.  35.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.,  p.  85. 

LARUS,  Linné. 

1.  Larus  Hartlaubii,  Bruch.  Gelastes  Hartlaubii,  Bruch.  Caban. 
Journ.,  1.852,  4,  p.  102,  t.  2,  fig.  26.  Id.,  ib.,  1855,  p.  286.  Bonap., 
Consp.  II,  p.  227.  Hartl.,  Ornith.  Beitr.,  p.  85. 

M.  Schlegel  suppose  que  cette  espèce  n’est  que  le  Larus  ridibun- 
dus, Linné. 

M.  Hartlaub  dit:  c’est  sans  doute  la  Petite  Mouette  cendrée  de 
Sganzin,  p.  49,  et  Larus  cirrocephalus  de  von  Pelzeln. 

M.M.  Roch  et  Newton  ont  vu  dans  les  mers  de  Madagascar  une 
espèce  de  mouette,  dont  ils  n’ont  pu  déterminer  l’espèce. 

STERCORARIUS,  Vieillot. 

1.  Stercorarius  antarcticus,  Lesson.  Lestris  antarcticus,  Lesson, 
Tr.  d’Ornith.,  p.  606.  Gould,  Birds  of  Austr.,  VII,  t.  21.  Reichen- 
bach, fig.  2641  et  t.  52,  fig.  330,  331.  Bonap.,  Consp.  II,  p.  207. 
Schlegel,  Mus.  d.  Pays-Bas,  Monogr.:  Larus  (Stère.),  p.  46.  Hartl., 
Ornith.  Beitr.  p.  85. 

STERNA,  Linné. 

1.  Sterna  caspia,  Pallas.  Sterna  megarliynchos , Meijer  et  Wole. 
Temm.,  Man.  d’Ornith.  II,  p.  733.  Naüm.,  pl.  248.  Gould,  pl.  414. 
Schlegel,  Vog.  v.  Nederl.,  p.  612,  pl.  360,  fig.  1,  2.  Idem,  Mus.  des 
Pays-Bas,  Sternae,  p.  13.  Sylockelidon  caspia,  Brehm.  PIartl.,  Ornith. 
West-Afr.,  p.  253.  ld.,  Ornith.  Beitr.,  p.  85. 

2.  Sterna  affinis,  Rüppell.,  Atlas,  p.  23,  talo.  14.  Sterna  maæuzien- 
sis,  Ehrenberg.  Sterna  media,  Horsfield.  Sterna  Fornesii,  Gould. 
Thalasseus  aßnis,  Bonaparte.  Schlegel,  Mus.  des  Pays-Bas,  Sternae, 

p.  6. 

3.  Sterna  bergii,  Lichtenstein,  Verzeichniss,  1823,  p.  80,  N°.  833. 


— 331  — 


Sterna  velox , Rüppell,  Atlas,  p.  21,  tab.  13.  Pelecanopus  Bergii  et 
velox , Bonaparte.  Heuglin,  Hist.  p.  350.  Gurney,  Ibis.  II,  p.  221. 
Hartlaub.,  Ornith.  Beitr.,  p.  86.  Schlegel,  Handl.  I,  p.  475,  Idem, 
Mus.  des  Pays-Bas,  Sternae,  p,  11. 

4.  Sterna  rousseaui,  Hartlaub.  Anous  Bousseaui,  Hartl.,  Ornith. 
Beitr.,  p.  86  *). 

5.  Sterna  longipennis,  Nordmann,  Verzeichniss,  1835,  p.  17;  Mid- 
dendorf, Reise,  p.  246,  tab.  25,  fig.  4.  Sterna  melanoryncha,  Gould, 
Birds  of  Australia,  VII,  pl.  26.  A.  Newton,  Ibis,  1863,  p.  460. 


TESTUDO,  Brongniart. 

1.  Testudo  geometrica,  Linné,  Syst.  Nat.,  p.  353.  Schneider,  Schildk., 
p.  353.  Testudo  tentoria , Bell,  Zool.  Journ.,  tom.  3,  p.  419.  Gray, 
Synops.  Rept.,  p.  12.  Schinz,  Natur.  Rept.,  p.  39,  tab.  2.  Du méri l et 
Bibron,  Hist.  Nat.  d.  Piept.,  t.  2,  p.  57. 

2.  Testudo  pardalis,  bell,  Zool.  Journ.,  t.  3,  p.  421,  tab.  supplém., 
25.  Gray,  Synops.  Rept.,  p.  12.  Dum.  et  Bib.,  Hist.  Nat.  d.  Rept.,  t. 
2,  p.  71.  Schlegel,  Handl.,  t.  II,  pl.  1,  fig.  7,  8 (pieds). 

3.  Testudo  radiata,  Shaw.  Testudo  madagascariensis , Gommers. 
Testudo  coru,  Daud.,  Hist.  Rept.,  t.  2,  p.  271,  t.  26.  Shaw,  Gen. 
Zool.,  t.  3,  p.  22,  t.  2.  Gray,  Synops.  Rept.,  p.  14.  Dum.  et  Bib., 
Hist.  Nat.  d.  Rept.,  t.  2,  p.  83. 

4.  f Testudo  pusilla,  Linné,  Syst.  Nat.,  p.  353,  spec.  14.  Gme- 
lin.  Testudo  angulata , Duméril,  Mus.  Paris.  Testudo  Bellii , Gray, 


CHELONIENS. 


*)  Est-ce  que  Sterna  (Anous)  tenuirostris , Sterna  panayensis,  Sterna  (Gygis)  candida,  provenant 
de  Maurice,  n’habiteraient  pas  aussi  les  côtes  de  Madagascar? 


— 332  — 


Sp.  Zool.,  t.  3,  fig.  4.  Chersina  angulata , Gray,  Synops.  Rept.,  p. 
15,  t.  1.  Test.  angulata.  Dum.  et  Bib.,  Hist.  Nat.  d.  Rept.,  t.  2,  p.  150. 

5.  Testudo  areolata,  Tiiunberg,  Nov.  Act.  Suec.,  t.  8,  p.  180. 
La  Vermillon,  Lacépède,  Quad.  Ovip.,  t.  1,  p.  166.  La  Tortue  carrelée , 
Latr.,  Hist.  d.  Rept.,  t.  1,  p.  157.  Gray,  Synops.  Rept.,  p.  13. 
Homopus  areolatus,  Dum.  et  Bib.,  p.  146.  Chenu,  Encyclopéd.,  Rept., 
pl.  2,  fig.  2.  *) 

EMYS,  Duméril. 

1.  Emys  galeata,  Schoepf.  Testudo  galeata,  Schoepf.,  Hist.  Testud., 
p.  12,  t.  3,  fig.  1.  La  Boussdtre,  Lacép.,  Quad.  Ovip.,  t.  1,  p.  173, 
pl.  12.  Velomedusa  galeata,  Wagl.,  Syst.  Amph.,  p.  136,  tab.  2,  fig. 
36 — 44.  Hydrapsis  subrufa,  Gray,  Synops.  Rept.,  p.  40,  sp.  1.  Pen- 
tonyx  capensis,  Dum.  et  Bib.,  p.  390. 

2.  Emys  subnigra,  Bechstein,  Uebers.  d.  Naturg.  LAcfip.,  t.  1,  p. 
260.  La  Tortue  noirâtre,  Lacép.,  Quad.  Ovip.,  t.  1,  p.  175,  pl.  13. 
Lmys  subnigra,  Schweigg.,  Prodr.  Arch.  Konigsb.,  t.  1,  p.  315  et  438, 
sp.  40.  Terrapene  nigricans,  Merr.,  Amph.  p.  28,  sp.  28.  Sternotherus 
subniger,  Gray,  Synops.  Rept.,  p.  38,  sp.  2.  Sternotherus  nigricans, 
Dum.  et  Bibr.,  p.  399. 

3.  Emys  castanea,  Schweigger,  Prodr.  Arch.  Konigsb.,  t.  1,  p.  314 
et  357,  spec.  38.  Sternotherus  Leachiana,  Bell,  Zool.  Journ.  t.  3,  t.  14. 
Sternotherus  castaneus,  Gray,  Synops.  Rept.,  p.  38,  sp.  1.  Dum.  et 
Bib.,  p.  401.  f) 

SAURIENS. 

CROCODILUS,  CwiEB. 

1.  Crocodilus  vulgaris.  Cuvier.  Dum.  et  Bibr.,  t.  3,  p.  III,  Var.  D. 


*)  Parmi  les  tortues,  qui  habitent  Pile  de  Madagascar,  M.  Bell  mentionne  aussi  Testudo  acti- 
nodes,  Bell.  C’est  certainement  une  erreur,  car  suivant  plusieurs  naturalistes,  elle  est  originaire 
des  Indes  orientales. 

Peut-être  la  Testudo  elephantina , Dum.  et  Bib.,  originaire  des  îles  Comores  et  Mascarènes  habite- 
elle  aussi  l’île  de  Madagascar. 

t)  Il  se  pourrait  que  V Emys  Spengleri,  Schweigg.  (Gmelin,  Systema  Naturae,  p.  1043),  origi- 
naire des  îles  de  Maurice  et  de  la  Réunion,  habite  aussi  l’île  de  Madagascar. 

L 'Emys  ( Sternotherus ) niger  est  encore  très  probablement  originaire  de  Madagascar.  Voyez 
Dum.  et  Bib.,  p.  397- 


— 333 


GECCO,  Gmelin. 

1.  t Gecco  cepedianus,  Merrhem,  Amph.,  p.  43,  sp.  16.  Platy dac- 
tylus Cepedianus,  Cuv.,  Règn.  anim.  (2e  édit),  t.  2,  p.  52.  Isid.  Geoffr. 
S.-H.  Étud.  Zool.  Rept.,  part.  1,  pl.  3.  Dum.  et  Bib.,  t.  3,  p.  301. 
Phelsuma  ornatum,  Gray,  Cat.  Spec.  of  Lizards.,  Brit.  Mus. 

2.  Gecco  madagascariensis.  Phelsuma  madayascariensïs,  Gray,  Cat. 
Spec.  Liz.  Brit.  Mus.  Id.,  Griffjtu,  Anim.  Kingd.  t.  IX,  p.  47. 

3.  Gecco  trachygaster.  Platy  dactylus  trachyy aster,  Duv.  Cat.  Smith. 

4.  Gecco  boivini.  Platydactylus  Boivini,  A.  Duméril,  Ann.  Mus. 
VIII.  *) 

5.  Gecco  frenatus.  Hemidactylus  frenatus,  Schlegel,  Handl.,  t.  II, 
p.  15,  pl.  1,  fig.  19  et  24  (demi  doigt  en  dessous),  exempl.  de  Java. 
Dum.  et  Bib.,  t.  3,  p.  366. 

Ce  sont  M.M.  Quoy  et  Gaimard  qui  indiquent  cette  espèce  comme 
provenant  de  Madagascar. 

6.  Gecco  mercatorius.  Hemidactylus  mercatorius,  Gray,  Z.  M.  58, 
Cat.  Spec.  Liz.,  Brit.  Mus. 

7.  Gecco  fimbriatus,  Daudin.  Ptyodactylus  fimbriatus,  Cuv.,  Dum. 
et  Bib.,  t.  3,  p.  381,  pl.  33,  fig.  4.  Schlegel,  Handl.,  t.  II,  p.  16, 
pl.  1,  fig.  21,  22  (doigts).  Famo  cantrata,  nom  malgasclie?  Flacourt, 
Hist.  Madag.  p.  155.  f) 

8.  Gecco  porphyreus,  Daudin,  Hist.  Rept,  t.  4,  p.  130.  Phyllo- 
dactylus  porphyreus,  Dum.  et  Bib.,  t.  3,  p.  393,  pl.  33,  NQ.  5.  iSphae- 
rodactylus  porphyreus,  Wagler,  Amph.,  p.  143. 

9.  Gecco  pictus.  Diplodactylus  pictus,  Peters,  Wiegm.,  Archiv  für 
Nat.  Gesch.,  1855,  p.  44. 

AG  AMA,  Daudin. 

1.  Agama  madagascariensis.  Chalarodon  madayascariensis,  Peters, 
Wiegm.,  Archiv,  für  Nat.  Gesch.,  1855,  p.  45. 


*)  Parmi  les  Geckosïens,  qui  habitent  l’île  de  Madagascar,  on  mentionne  aussi  le  Gecco  [Phel- 
suma) trilinealus,  Gray,  Zool.  Mise.  57. 

t)  On  croit  que  le  Gecco  ( Ptyodactylus ) lineatus  Dom.  et  Bib.,  t.  3 p.  384,  pl.  31,  fig.  1 — 3,  ha- 
bite également  l’île  de  Madagascar. 


— 334  — 


2.  Agama  barn ardi.  Hoplurus  Barnardi , Peters,  Wiegm.,  Archiv 
für  Nat.  Gesch.,  1855,  p.  45. 

3.  Agama  quadrimaculata.  Hoplurus  guadrimaculatus , A.  Dümeril, 
Catalog.  p.  83. 

GERRHOSAURUS,  Wiegmann. 

1.  Gerrhosaurus  bifasciatus,  Duméril.  Cicigna  madagascariensis , 
Gray,  Synops.  Rept.  in  Griffith’s  Anim.  Kingdom.  Dum.  et  Bib.,  t.  5, 
p.  375,  pl.  47.  Schlegel,  Handl.,  t.  II,  p.  29. 

2.  Gerrhosaurus  lineatus,  Cocteau.  Cicigna  ornata , Gray,  Griff., 
Ann.  Kingd.  t.  9,  p.  64.  Cocteau,  Magaz.  Zoolog,  d.  Guér.  Class., 
III,  pl.  5 et  6,  fig.  2.  Dum.  et  Bib.,  t.  5,  p.  378. 

TRACHELOPTYCHUS,  Peters. 

1.  Tracheloptychus  madagascariensis,  Peters,  Wiegm.,  Archiv  für 
Nat.  Gesch.,  1855,  p.  46.  *) 

SCINCUS,  Gronovius. 

1.  Scincus  vittatus,  Gravenhorst.  Mus.  Bresl.  Euprepes  Graven- 
horstii,  Dum.  et  Bib.,  t.  5,  p.  686. 

2.  Scincus  elegans,  Peters.  Euprepes  elegans,  Peters,  Wiegm., 
Archiv  für  Nat.  Gesch.,  1855,  p.  48. 

3.  Scincus  goudotii,  Cocteau.  Amphiglossus  Astrolabi,  Dum.  et  Bib.,  - 
t.  5,  p.  608.  Kéneux  de  V Astrolabe.  Cocteau,  Tab.  Synopt.  Seine. 
Kéneux  de  Goud.  id,  ibidem. 

4.  Scincus  telfairii.  Desjardins,  Ann.  Sc.  Nat.  XXII,  1831,  292. 
Leiopisma  Telfairi,  Dum.  et  Bib.,  t.  5,  p.  742.  Leiopisma  Bellii,  Teli- 
gua  Bellii,  Gray,  Griffith,  A.  K.  t.  9,  p.  70.  Ann.  N.  H.  292. 

CHAMAELEON,  Linné. 

1.  Chamaeleon  verrucosus,  Cuvier,  Règn.  anim.  t.  2,  p.  60.  Dum. 
et  Bib.,  t.  3,  p.  210,  pl.  27,  fig.  1.  Gray,  in  Griffith’s  Anim. 
Kingd.,  t.  9,  pag.  53. 


*)  On  suppose  que  le  Zonurus  griseus  habite  aussi  l’île  de  Madagascar. 


— 335 


2.  Chamaelon  nasutus,  Dum.  et  Bib.,  t.  3,  p.  216.  Schlegel,  Handl. 
t.  II,  p.  23,  Rept.  pi.  1,  fig.  28. 

3.  Chamaeleon  lateralis,  Gray,  in  Grtffith’s  Anim.  Kingcl.  t.  9, 
p.  53.  Dum.  et  Bib.,  t.  3,  p.  220. 

4.  Chamaeleon  cucullatus,  Gray,  in  Griffith’s  Anim.  Kingd., 
t.  9,  p.  54.  Dum.  et  Bib.,  t.  3,  p.  227. 

5.  t Chamaeleon  pardalis,  Cuvier,  Règn.  anim. , t.  2,  p.  60.  Griff. 
Anim.  Kingd.,  t.  9,  p.  154.  Chamaeleon  niger,  Lesson,  Illustr.  Zool., 
t.  34.  Dum.  et  Bib.,  t.  3,  p.  228. 

6.  f Chamaeleon  parsonii,  Cuvier.  Lacerta  Chamaeleo,  Gmel.  Syst. 
Nat.  p.  1069,  N3.  20.  Chamaeleon  Parsonii,  Cuv.,  Règn.  Anim.  Gray, 
Phil.  Mag.,  t.  2,  p.  213.  Id.,  Synops.  in  Griffith’s  Anim.  Kingd., 
t.  9,  p.  54.  Chamaeleo  madecassus,  Lesson,  Illustr.  Zool.,  t.  35.  Dum. 
et  Bib.,  t.  3,  p.  231. 

7.  Chamaeleon  Brooksesii,  Gray,  Specil.  Zool.,  p.  1,  p.  2,  t.  3, 
fig.  3.  Chamaeleo  superciliaris,  Kühl.  Chamaeleo  Brooksesii,  Gray,  Sy- 
nops. in  Griffith’s  Anim.  Kingd.,  t.  9,  p.  53.  Dum.  et  Bib.,  t.  3,  p.  235. 

8.  Chamaeleon  balteatus,  Duméril.  Dum.,  Cat.  Smith.  Gray,  Cat. 
Spec.  Liz.,  Brit.  Mus. 

9.  Chamaeleon  calyptratus,  Duméril.  Peters,  Wiegm-,  Archiv  für 
Nat.  Gesch.,  p.  43  et  Monatsber.  d.  Berl.  Acad.  1854,  p.  614  *). 

OPHIDIENS. 

XIPHOSOMA,  Dumüril. 

1.  Xiphosoma  madagascariensis,  Dumüril.  Dum.  et  Bib.,  Hist.  Nat. 
d.  Rept.,  t.  6,  p.  549.  Sanzinici  madagascariensis,  Gray,  Cat.  of  Spec. 
of  Snakes,  Brit.  Mus.,  p.  99. 

PELOPHILUS,  Duméril. 

1.  Pelophilus  madagascariensis,  Duméril.  Dum.  et  Bib.,  Hist.  Nat. 
d.  Rept.,  t.  6,  p.  524.  Gray,  1.  c.,  p.  102. 


*)  Les  espèces  originaires  des  îles  de  Maurice  et  de  la  Reunion  sont:  Ch.  tigris,  Cuv.,  Ch.  pu- 
milus, Latr.,  Ch.  hßdus,  Brongn. 


— 336  — 


HETERODON,  Palisot  de  Beauvais. 

1.  Heterodon  madagascariensis,  Duméril.  Dum.  et  Bib.,  p.  776, 
pl.  69.  Gray,  1.  c.,  p.  84. 

BERPETODRYAS,  Boie. 

1.  Herpetodryas  Goudotii,  Schlegel,  Philodry  as  Goudotii,  Wagler. 
Dryophylaæ  Goudotii , Dum.  et  Bib.,  p.  1122.  Schlegel,  Ess.  sur  la  Phys, 
des  Serpens,  t.  11,  p.  187.  Gray,  1.  c.,  p.  125. 

2.  Herpetodryas  rhodogaster,  Schlegel,  Ess.  sur  la  Phys,  des 
Serp.,  II,  p.  193. 

PSAMMOPHIS,  Boie. 

1.  Psammophis  sibilans,  Schlegel.  Psammophis  moliniyer,  Schleg., 
1.  c.,  p.  207,  fig.  4,  5 et  Abbild.,  t.  43,  fig.  6 — 8.  Gray,  1.  c.,  p.  136. 

DRYOPHIS,  Boie. 

1.  Dryophis  langaha,  Schlegel,  Ess.  II,  p.  248.  Abbild.,  pl.  7, 
pl.  8,  fig.  7 — 9 et  Handl.  II,  p.  46,  Rept.,  pl.  III,  fig.  62.  Langaha 
nasuta , Shaw,  Naturalist’ s Mise.,  XXII,  t.  968  et  Zool.  III,  t.  127. 
Dum.  et  Bib.,  t.  7,  p.  803. 

2.  Dryophis  crista-galli,  Boie.  Lanyaha  crista-yalli , Dum.  et  Bib., 
t.  7,  p.  806,  pl.  71.  Gray,  Cat.  of  Snakes,  Brit.  Mus,,  p.  162. 

DIPSAS,  Schlegel. 

1.  t Dipsas  colubrina,  Schlegel,  Ess.,  II,  p.  273  *). 

BATRACIENS. 

HYLA,  Laurenti. 

1.  Hyla  rana,  Polypedates  sp.,  Tschudi,  Batr.,  p.  78.  Schlegel, 
Abbild.,  p.  24,  57. 


*)  Les  espèces  suivantes  sont  originaires  des  îles  adjacentes:  Coluber  miniatus,  Psammophis  sei/- 
chellensis,  Boa  Dussumieri,  etc.  J’ai  cru  ne  pas  devoir  mentionner  l’espèce  Xenodon  viridis,  dont 
l'existence  à Madagascar  reste  douteuse. 


337  — 


2.  Hyla  madagascariensis,  Limnodytes  Madagascar iensis , A.  Dum^ril, 
Mém.  sur  les  Hylaef.,  p.  155;  Dum.  et  Bib.,  t.  9,  p.  401.  Günther, 
Cat.  of  Batr.  Sal.,  Brit.  Mus.,  p.  73. 

3.  Hyla  Goudotii,  Boop/iis  Goudotii,  Tschudi,  Batr.,  p.  77.  Polype- 
dates  Goudotii , Dum.  et  Bib.  p.  517. 

4.  Hyla  Grayi,  Eucnemis  madagascariensis,  Dum.  et  Bib.  p.  528. 
Tlyperolius  madagascariensis,  Güntit.,  Cat.  Batr.  Sal.  Brit.  Mus.  p.  88. 


RÉSUMÉ  S Y S T É M A T I Q U E. 

M A M M I F È 14  E S. 


15. 

Ch.  furcifer. 

QUADRUMANES. 

16. 

Ch.  Commersonii. 

17. 

Ch.  Smithii. 

Induis. 

Microcebus. 

1. 

I.  brevicaudatus. 

18. 

M.  rufus. 

Propithecus. 

Galago. 

2. 

P.  diadema. 

19. 

G.  minor. 

Avahis. 

Cheiromys. 

3. 

A.  laniger. 

20. 

Ch.  madagascariensis. 

Lemur. 

4. 

L.  macaco. 

CARNASSIERS. 

5. 

L.  mongos. 

6. 

L.  albifrons. 

Viverra. 

7. 

L.  catta. 

21. 

V.  fossa. 

8. 

L.  rufus. 

Galidia. 

9. 

L.  rubriventer. 

22. 

G.  elegans. 

10. 

L flaviventer. 

23. 

G.  concolor. 

11. 

L.  coronatus. 

24. 

G.  olivacea. 

Hapalemur. 

Galidictis. 

12. 

H.  griseus. 

25. 

G.  vittata. 

Lepilemur. 

Cryptoprocta. 

13. 

L.  mustelinus. 

26. 

C.  ferox. 

Cheirogaleus. 

Atiiilax. 

14. 

Ch.  Milii. 

27. 

A.  galera. 

\ 


22 


— 338 


Eupleres. 

C ENTETES. 

28. 

E.  Gouclotii. 

37. 

C.  ecaudatus. 

38. 

C.  seraispinosus. 

CHEIROPTERES. 

39. 

C.  armatus. 

Echinogale. 

Emballonura. 

40. 

E.  Telfairii. 

29. 

E.  madagascariensis. 

Rhinolophtjs. 

RONGEURS. 

30. 

Rli.  Commersonii. 

Pteropus. 

Sciurus. 

31. 

Pt.  Edwardsii. 

41. 

Sc.  madagascariensis. 

32. 

Pt.  rubricollis. 

PACHYDERMES, 

INSECTIVORES. 

Sus. 

SOREX. 

42. 

S.  larvatus. 

33. 

S.  madagascariensis. 

34. 

S.  auriculata. 

CÉTACÉS. 

Ericulus. 

35. 

E.  nigrescens. 

Delphinus. 

36. 

E.  spinosus. 

43. 

D.  sao. 

0 1 S E A 

U X. 

RAPACES. 

IIaliaetus. 

11. 

H.  vociferoides. 

Ealco. 

Buteo. 

1. 

E.  Radama. 

12. 

B.  brachypterus, 

2. 

E.  zoni  ventris. 

Milvus. 

3. 

E.  concolor. 

13. 

M.  aegyptius. 

4. 

E.  New  toni. 

14. 

M.  aetolius. 

Spizaëtus. 

Baza. 

5. 

S.  occipitalis. 

15. 

B.  cuculoides. 

Astur. 

Strix. 

6. 

A.  musicus. 

16. 

S.  flammea. 

Nisus. 

Noctua. 

7. 

N.  Erancesii. 

17. 

N.  hirsuta. 

8. 

N.  madagascaricnsis. 

Scops. 

9. 

N radiatus. 

18. 

S.  rutilus. 

Circus. 

19. 

S.  menadensis. 

10. 

C.  macroscelcs. 

— 339  — 


Bubo, 


20. 

B.  madagascariensis. 

42. 

GRIMPEURS 

43. 

Mascarinus. 

44. 

21 

M.  madagascariensis. 

45. 

Poliopsitta  . 

46. 

22. 

P.  cana. 

Coracopsis. 

47. 

23. 

C.  vasa. 

48. 

24. 

C.  nigra. 

Cuculus. 

49. 

25. 

C.  Roch  ii. 

Centropus 

50. 

26. 

C.  tolu. 

27. 

C.  superciliosus. 

51. 

Coua. 

52. 

28. 

C.  coerulea. 

29. 

C.  Reynaudii. 

58. 

80. 

C.  ruficeps. 

54. 

81. 

C.  serriana. 

32. 

C.  cristata. 

55. 

83. 

C.  Delalandi. 

34. 

C.  madagascariensis. 

56. 

Zanclostomus. 

57. 

35. 

Z.  aereus. 

58. 

Leptosomus. 

59. 

36. 

L.  afer. 

60. 

INSESSORES. 

61. 

Cypselus. 

62. 

37. 

C.  ambrosiacus. 

63. 

38. 

C.  unicolor. 

Collocalia. 

64. 

39. 

C.  francica. 

Phedina. 

65. 

40. 

Ph.  madagascariensis. 

Caprimulgus. 

66. 

41. 

C.  madagascariensis, 

67. 

Semeiophorus. 

S.  vexillarius. 

Hypherpes. 

H.  corailirostris. 

Nectarinia. 

N.  angladiana. 

N.  violacea. 

N.  Coquerellii. 
Ellisia. 

E.  typica. 

E.?  madagascariensis. 

Drymoica. 

1).  madagascariensis. 

Calamoherpe, 

C.  New  toni. 

Bernieria. 

B.  madagascariensis. 
B.  minor. 

Praten cola. 

P.  Sibilla. 

P.  pastor. 

Gervaisia. 

G.  albospecularis. 

Zosterops. 

Z.  madagascariensis. 
Z.  borbonica. 

Z.  cbloronotos. 

Z.  ? olivacea. 

Z.  haesitata. 

Motacilla. 

M.  flaviventris. 

Philepitta. 

Ph.  sericea. 

Ph.  Geoffroy  i. 
Brissonia. 

B.  nigerrima. 
Copsychus. 

C.  pica. 

Cossypha. 

C.  imerina. 

Oriolus. 

O.  galbula. 


22* 


— 340  — 


Oriolia. 

CORACIAS. 

68. 

0.  Berriieri. 

92. 

C.  garrula. 

Andropadus. 

Eurystomus. 

69. 

A.  insularis. 

93. 

E.  madagascariensis. 

Tylas. 

Brachypteracias. 

70. 

T.  Eduardi. 

94. 

Br.  leptosomus. 

Hypsipetes. 

Atelornis. 

71. 

H.  ourovaug. 

95. 

A.  squamigera. 

n. 

H.  olivacea. 

96. 

A.  pittoides. 

Platysteira. 

Corvus. 

73. 

P.  pririt. 

97. 

C.  madagascariensis. 

Tchitrea. 

Upupa. 

74. 

T.  holosericea. 

98. 

Up.  marginata. 

75. 

T.  mutata. 

Ealculia. 

76. 

T.  borbonica. 

99. 

P.  palliata. 

77. 

T.  pretiosa. 

Irrisor. 

Ceblepyris. 

100. 

I.  caudacutus. 

78. 

C.  cana. 

Pregilupus. 

Astamia. 

101. 

Pr.  madagascariensis. 

79. 

A.  leucocephala. 

Hartlaubia. 

80. 

A.  rufa. 

102. 

H.  madagascariensis. 

Leptopterus. 

Spermestes. 

81. 

L.  viridis. 

103. 

Sp.  nana. 

Dicrurus. 

Nelicurvus. 

82. 

P.  forti  catus. 

104. 

N.  pensilis. 

Cyanolanius 

Plocetjs. 

83. 

C.  bicolor. 

105. 

Pl.  sakalava. 

Calicalicus. 

PoUDIA. 

84. 

C.  madagascariensis. 

106. 

P.  madagascariensis. 

Dryoscopus. 

107. 

P.  erythrocephala. 

85. 

Dr.  Boj  eri. 

Estrelda. 

Yanga. 

108. 

E.  astrild. 

85. 

Y.  curvirostris. 

Habropyga. 

Xenopirostris. 

109. 

H.  marginata. 

87. 

X.  Lafresuayei. 

Crithagra. 

Alcedo. 

110. 

Cr.  cbrysopyga. 

88. 

A.  madagascariensis. 

Mirappa. 

89, 

A.  vintsioides. 

111. 

M.  hova. 

Merops. 

90. 

M.  superciliosus. 

GALLINACES. 

Euryceros. 

Numida. 

9 J. 

E.  Prevostii. 

112. 

N.  tiarata. 

341 


113. 

N.  vulturina. 
Hepburnia. 

114. 

H.  spadicea. 
Prancolinus. 

U 5. 

Pr.  madagascariensis. 

116. 

Pr.  ponticeriauus. 
Margaroperdix. 

117. 

M.  striata. 
Perdix. 

i 18. 

P.  coturnix. 
Türnix. 

119. 

T.  nigricollis. 
Pterocles. 

120. 

Pt.  personatus. 
Mesites. 

121. 

M.  variegata. 

122. 

M.  unicolor. 
Puningüs. 

123. 

P.  madagascariensis. 

124. 

P.  Sganzini. 
Alectroenas. 

125. 

A.  nitidissima. 
Erythroena. 

126. 

E.  pulcherrima. 
VlNAGO. 

127. 

V.  australis. 
Trocaza. 

128. 

Tr.  Meyeri. 
Columba. 

129. 

C.  Schimferi. 
Turtur. 

130. 

T.  picturatus. 
Geopelia. 

131. 

G.  striata. 
Oena. 

132. 

0.  capensis. 

ÉCHASSIERS. 

Ardea. 

133. 

A.  goliath. 

134. 

A.  cinerea. 

135. 

A.  atricollis. 

136. 

A.  purpurea. 

137. 

A.  xanthopoda. 

138. 

A.  elegans. 

139. 

A.  alba. 

140. 

A.  ibis. 

141. 

A.  comata. 

142. 

A.  gularis. 

143. 

A.  atricapilla. 

144. 

A.  minuta  australis 

145. 

A.  nycticorax. 
Anastomus. 

146. 

A.  lamelligerus. 
Scopus. 

147. 

Sc.  umbretta. 
Platalea. 

148. 

PI.  Telfairii. 
Ibis. 

149. 

I.  falcinellus. 

150. 

I.  cristata. 

151. 

I.  religiosa, 
Gallinago. 

152. 

G.  Bernieri. 
Rhynchaea. 

153. 

R.  capensis. 
Tringa. 

154. 

Tr.  aurearia. 
Actitis. 

155. 

A.  hypoleucos. 
Numenius. 

156. 

N.  madagascariensis. 

157. 

N.  phaeopus. 
Charadri  us. 

158. 

Ch.  Geoffroyi. 

159. 

Ch.  tricollaris. 

160. 

Ch.  tenellus. 
Vanellus. 

161. 

V.  squatarola. 
Strepsilas. 

162. 

Str.  interpres. 
IIimantopus. 

163. 

H.  minor. 

— 342 


Dromas. 


164. 

D.  ardeola. 

182. 

Glareola. 

165. 

Gl.  Geoffroyi. 

183. 

Fulica. 

166. 

F.  cristata. 

184. 

Gallinula. 

185. 

167. 

G.  chloropus. 

168. 

G.  pyrrhorrhoa. 

186. 

169. 

G.  Baillonii. 

Porphyrio. 

187. 

170. 

P.  madagascariensis. 

171. 

P.  Alieni. 

188. 

Parra. 

172. 

P.  albinucha. 

189. 

173. 

P.  africana. 

Biensis. 

190. 

174. 

B.  madagascariensis. 

191. 

Bougetius. 

175. 

R.  Bernieri. 

192. 

Canirallus. 

193. 

176. 

G.  kioloides. 

194. 

Phoenicopterus. 

195. 

177. 

Ph.  erythraeus. 

196. 

PALMIPEDES. 

197. 

PODICEPS. 

178. 

P.  minor. 

198. 

179. 

P.  Pelzelnii. 

Sarkidiornis. 

199. 

180. 

S.  africana. 

200. 

Nettapus. 

201. 

181. 

N.  auritus. 

202. 

203. 

R E P 

T I I 

CHELONIENS. 

2. 

O 

Testudo. 

•J. 

4. 

1. 

T.  geometrica. 

5. 

Querquedula. 

Q.  Bernieri. 
Daeila. 

D.  erythrorhyncha. 

Dendrocygna. 
D.  viduata. 

D.  arcuata. 

Thalassornis. 
Th.  leuconota. 
Sula. 

S.  piscatrix. 
Graculus. 

Gr.  africanus. 

Fregat  a. 

Fr.  minor. 

Phaëton. 

Ph.  rubricauda. 
Ph.  candidus. 

Procellaria. 

Pr.  fuliginosa. 

Pr.  aterrima. 

Pr.  cinerea. 

Pr.  obscura. 

Diomedea. 

D.  chlororhyncha. 
Larus. 

L.  Hartlaubii. 
Stercorarius. 

S.  antarcticus. 
Sterna . 

S.  caspia. 

S.  affinis. 

S.  Bergii. 

S.  Bousseaui. 

S.  longipennis. 

, E S. 

T.  pardalis. 

T.  radiata. 

T.  pusilla. 

T.  areolata. 


343 


Emys. 

30. 

C.  nasutus. 

6. 

E.  galeata. 

31. 

C.  lateralis. 

7. 

E.  subnigra. 

32. 

C.  cucullatus. 

8. 

E.  castanea. 

33. 

C.  pardalis. 

34. 

C.  Parsonii. 

SAURIENS. 

35. 

C.  Brooksesii. 

36. 

C.  balteatus. 

Crocodilus. 

37. 

C.  calyptratus. 

9. 

Cr.  vulgaris. 

Gecco. 

OPHIDIENS. 

10. 

G.  cepedianus. 

11. 

G.  raadagascariensis. 

XlPHOSOMA. 

1 2. 

G.  tracliy gaster. 

38. 

X.  madagascariensis. 

13 

G.  Boivini. 

Pelophilus. 

14. 

G.  frenatus. 

39. 

P.  madagascariensis. 

15. 

G.  mercatorius. 

Heterodox. 

16. 

G.  fimbriatus. 

40. 

H.  madagascariensis. 

17. 

G.  porphyreus. 

Herpetodryas. 

18 

G.  pictus. 

41. 

H.  Goudotii. 

Agama. 

42. 

H.  rhodogaster. 

19. 

A.  madagascaricnsis. 

PSAMMOPHIS. 

20. 

A.  Barnardi. 

43. 

P.  sibilans. 

21. 

À.  quadrimaculata. 

Dryophis. 

Gerrhosaurus 

44. 

D.  langaha. 

22. 

G.  bifasciatus. 

45. 

D.  crista-galli. 

25. 

G.  lineatus. 

Dipsas. 

Tracheloptychus. 

46. 

D.  colubrina. 

24. 

T.  madagascariensis. 

Scincus. 

BATRACIENS 

25. 

S.  vittatus. 

26. 

S.  elegans. 

Hyla. 

27. 

S.  Goudotii. 

47. 

11.  rana. 

28. 

S.  Telfairii. 

48. 

H.  madagascariensis. 

Chamaeleon. 

49. 

II.  Goudotii. 

29. 

G.  verrucosus. 

50. 

H.  Grayi. 

— 344  — 


POISSONS*). 

].  Myliobatis  sp.  Lac.  I.  Tab.  6.  fig.  2. 

2.  Carcharinus  (Prionace)  sorrah  Blkr  = Carcliarias  (Prionodon)  sorrah  Val. 

3.  Ginglymostoma  concolor  MH. 

4.  Balistes  bursa  Bl.  Sckn. 

5.  //  frenatus  Lac. 

6.  Antennarius  raninus  Gant. 

7.  //  bigibbus  Günth.  = Antennarius  unicornis  Beun. 

8.  Gastrotokeus  biaculeatus  Heck.  = Syngnathus  biaculeatus  Bl.  Schn. 

9.  Doryicbthys  millepunctatus  Kp. 

10.  Hemimarsupiura  Goudoti  Kp. 

11.  Platopbrys  pantherinus  Blkr  = Rhombus  pantherinus  Riipp. 

12.  Achirus  marmoratus  Lac. 

13.  Cossyphus  axillaris  Val. 

14.  u opercularis  Günth.  (nec  Peters). 

15.  Cheilinus  radiatus  Cuv. 

16.  Novaeulichthys  taeniurus  Blkr. 

17.  Stethojulis  albovittata  Günth.  = Julis  balteatus  QG. 

18.  u axillaris  Blkr  = Julis  axillaris  Vah 

19.  Julis  hebraicus  Val. 

20.  Holocentrus  diadema  Lac. 

21.  Epinephelus  zananella  — Serranus  zananella  CV. 

22.  //  pantherinus  = Serranus  pantherinus  CV. 

23.  r/  hexagonatus  = Serranus  hexagonatus  CV. 

24.  i/  cylindricus  = Serranus  cylindricus  Günth. 

25.  Pristipoma  Commersonii  CV. 

26.  Sparus  madagascariensis  = Chrysophrys  madagascariensis  CV. 

27.  Caesio  maculatus  CV. 

28.  //  cylindricus  Günth. 

29.  Cirrhites  cinctus  Günth.  = Cirrhites  fasciatus  Beim,  (nec  Cuv.). 

30.  Paramia  lineata  Blkr  = Cheilodipterus  arabicus  CV. 

31.  Pseudomonopterus  zebra  Blkr  = Pterois  zebra  CV. 

32.  Tetragonopterus  vittatus  Blkr  — Chaetodon  vittatus  Bl. 

33.  Holacanthus  alternans  CV. 

34.  Pseudosciaena  hololepidota  = Sciaena  hololepidota  CV. 

35.  Scomber  delphinalis  Cuv. 

36.  Chorinemus  Sancti  Petri  CV. 


*)  Je  (lois  à M.-  B leiî KE (i  la  liste  des  espèces  de  Poissons  de  Madagascar. 


— 345  — 


37.  Trachy notus  Baillonii  CV. 

38.  Elacate  nigra  Günth. 

39.  Cheilodipterus  saltator  Blkr  = Temnodon  saltator  CV. 

40.  Atherina  pinguis  Lac. 

41.  Mugil  robustus  Günth. 

42.  Salarias  quadricornis  Val. 

43.  Culius  fuscus  Blkr  = Eleotris  nigra  QG. 

44.  Eleotris  madagascariensis  Val. 

45.  Hemiramphus  dispar  Val. 

46.  Megalops  setipinna  Eich. 

47.  Clupeonia  Jussieui  Val. 

48.  Muraenopsis  spadiceus  Blkr  = Ophisurus  spadiceus  Eich. 

49.  Ophisurus  maculosus  Lac. 

50.  Sphagebranchus  brevirostris  Peters. 

51.  Gymnothorax  stellifer  Blkr  = Thyrsoidea  stellifer  Kp. 

52.  Gymnomuraena  zebra  Lac. 


KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN. 


ZOOLOGIE. 


Over  eene  merkwaardige  soort  van  Tweevleugelig 
Insekt,  /lulidoxion  fulvi  e orne. 

DOOR 

S.  C.  SNELLEN  VAN  VOLLENHOVEN. 

De  Diptera  worden  steeds  en  door  iederen  schrijver  over  die  Orde  in  twee 
hoofdafdeelingen  verdeeld,  welke  zoo  zeer  van  elkander  in  levenswijze  verschillen, 
dat  de  tweede,  de  minst  rijke  aan  soorten,  door  eenige  engelsche  schrijvers  tot 
den  rang  van  afzonderlijke  orde  is  verheven.  De  eerste  heeft  geen'  bijzonderen 
naam,  de  andere  werd  door  Latreille  die  der  Pupipara  genoemd.  Zij  onder- 
scheidt zich  van  de  eerste  door  het  gemis  van  afscheiding  tusschen  kop  en  borst- 
stuk, waardoor  zij  eenigzins  een’  overgang  tot  de  Arachniden  aanbiedt,  en  door- 
dien de  larve  steeds  verborgen  blijft  in  het  achterlijf  der  moeder,  hetgeen  door 
den  naam  ook  uitgedrukt  wordt. 

Latreille  is  de  eerste  geweest,  die  de  grootste  dezer  hoofdafdeelingen  in  vier 
familiën  heeft  verdeeld,  namelijk: 

1°.  Die  der  Nemocera,  welke  sprieten  van  zeer  vele  leedjes  hebben  en  eene 
volkomen  gedaantewisseling  met  onbekleede  pop. 

2°.  Die  der  Tanystoma,  met  sprieten  van  3 leedjes  en  gewoonlijk  nog  een  bor- 
stelhaar; bij  wie  de  gedaantewisseling  is  als  bij  de  eerste  familie. 

3°.  Die  der  Notacantha,  bij  wie  de  pop  in  de  larvenhuid  blijft  opgesloten  en 
het  derde  lid  der  sprieten  door  insnijdingen  verdeeld  is,  terwijl  de  zuiger  uit 
4 deelen  bestaat. 

4°.  Die  der  Arthericera,  bij  wie  evenzeer  de  pop  iu  de  larvenhuid  blijft  opge- 
sloten, doch  de  sprieten  uit  drie  ongeringde  leedjes  bestaan  en  de  vliezige  slurp 
de  beide  palpen  draagt. 

In  het  Regne  Animal  van  Cuvier  heeft  Latreille  deze  verdeelingen  gewij- 
zigd; hij  verdeelt  daar  de  2e  hoofdafdeeling  dadelijk  in  twee  onderafdeelingen, 
waarvan  de  eerste  de  familie  der  Nemocera  bevat,  gekenmerkt  door  sprieten  van 
meer  dan  6 tot  een  zeer  groot  aantal  leedjes,  terwijl  hij  van  de  andere  onder- 
afdeeling  dit  zegt:  ,/Tous  les  Diptères  suivants  ont,  un  très-petit  nombre  excepté, 
leurs  antennes  composées  de  trois  articles.” 

Welke  geslachten  dit  très-petit  nombre  uitmaken,  blijkt  uit  het  vervolg,  waar 


— 347  — 


wij  lezen:  //la  4e  famille,  celle  des  Notacanthes,  nous  offre  des  antennes,  dont  le 
troisième  et  dernier  article  est  divisé  transversalement  en  manière  d’anneaux,  ou 
qui  sont  même  (voyez  les  Chiromyzes ) composées  de  cinq  articles  bien  séparés.” 

Men  ziet,  dat  Latreille  als  maximum  voor  het  aantal  leedjes  in  de  sprieten 
van  de  Diptera  der  tweede  onderafdeeling  5 stelt. 

Wanneer  een  wetgever  op  eenig  gebied  van  wetenschap  zich  ongelukkiglijk  on- 
juist, doch  zeer  bepaald  heeft  uitgedrukt,  dan  is  het  voor  zijne  volgers  zeer 
moeijelijk,  om  zich  van  die  opvatting  los  te  rukken,  en  wel  des  te  meer,  naar 
mate  er  eenig  stelsel  of  stelselmatige  verdeeling  op  gegrond  is. 

Zoo  zien  wij  dan  ook  bij  Meigen  en  Mäcqtjart  hetzelfde  denkbeeld  omtrent 
de  sprieten  der  Diptera  gehuldigd.  Meigen  heeft  tot  Afdeeling  B,  welke  op  A 
Nemocera  volgt  : „ Zweiflügliche  Insecten  mit  weniggliederigen  Fühlern.” 

Macquart  heeft  als  2e  Division  Brachoeères,  van  wier  sprieten  hij  eenvoudig 
zegt:  //Antennes  courtes,  de  trois  articles  ou  plus;  troisième  ordinairement  ac- 
compagné d’un  style.”  (Men  ziet,  de  leerling  gaat  hier  al  verder  dan  de  meester.) 

Westwood  kan  zich  van  de  Latreillaansche  verdeeling  niet  losmaken,  doch  ge- 
voelt beter  dat  er  niet  zulk  een  scherp  verschil  tusschen  de  gedaante  der  sprie- 
ten bestaat.  In  zijne  Introduction  zegt  hij,  dat  de  tweede  afdeeling  van  de  eerste 
hoofdgroep  uit  soorten  zamengesteld  is,  bij  welke  de  sprieten  niet  bestaan  uit 
eene  regelmatige  reeks  van  gewoon  gevormde  leedjes,  en  bepaaldelijk  zegt  hij  van 
de  familie  der  Notacantha,  dat  hare  sprieten  //are  composed  of  a number  of  ar- 
ticulations, the  terminal  ones  being  closely  united,  so  as  to  form  an  elongated 
mass,  which  has  been  considered  by  Latretlle  merely  as  the  third  joint.”  Hier- 
uit volgt,  dat  hij  zelf  deze  laatste  leedjes  niet  als  een  enkel  derde  lid  beschouwde, 
en  desniettemin  volgt  hij  de  verdeeling  van  Latreille. 

Wanneer  wij  naslaan  wat  Macquart  over  de  antennen  der  Notacanthen  zegt, 
lezen  wij,  dat  hij  haar  slechts  drie  leedjes  toekent,  en  zegt:  //troisième  article 
des  antennes  à huit  divisions,  sans  style.”  Het  jurare  in  verba  magistri  gaat  bij 
hem  zoo  ver,  dat  hij  de  sprieten  van  het  geslacht  Subula  afbeeldende  als  uit 
tien  leedjes  bestaande,  toch  in  zijne  opgave  van  geslachtskenmerken  zegt:  //pre- 
mier article  des  antennes  aussi  court  que  le  deuxième;  troisième  long,  à peu  près 
cylindrique;  huitième  division  menue.” 

Een  der  nieuwste  'werken  over  tweevleugelige  insekten,  het  boek  van  J.  Redole 
Schiner,  Diptera  austriaca,  waarvan  in  1860  de  eerste  aflevering  verscheen,  heeft 
ook  nog  de  Latreillaansche  verdeeling,  zonder  dat  er  evenwel  de  naam  Brachocera 
genoemd  wordt. 

Bij  de  eerste  verdeeling  worden  de  Pupiparae,  of,  zoo  als  hij  ze  noemt,  Co- 
riacea afgescheiden  ; alle  overige  Diptera  worden  in  twee  afdeelingen  gebragt, 
waarvan  de  eerste  sprieten  heeft,  meest  zoo  lang  als  of  langer  dan  het  ligchaam, 
met  veel  leedjes,  ten  minste  met  zes,  de  tweede  sprieten  nimmer  zoo  lang  als 
het  ligchaam  en  ten  hoogste  van  zes  leedjes  (waarschijnlijk  Rexatoma),  waarvan 
hij  later  zegt:  //Ringe  des  dritten  Fühlergliedes  so  deutlich  abgeschnürt,  dass  sie 
wie  Glieder  erscheinen  und  die  Fühler  daher  als  sechsgliederig  bezeichnet  werden 
könnten.” 

Het  is  eindelijk  nog  noodig  de  meening  van  den  grootsten  Dipteroloog  van 
onze  dagen  te  vermelden,  ln  een  dezer  dagen  door  mij  ontvangen  werk  van 
Dr.  H.  Loew  over  de  Diptera  van  Noord-Amerika  lees  ik,  dat  er  zeer  groote 
twijfel  is  gerezen  aangaande  de  waarde  der  verdeeling  van  Latreille,  voornamelijk 
ten  gevolge  van  het  ontdekken  van  eenige  soorten,  bij  welke  het  flagellum  der 
sprieten  niet  alleen  geringd  is,  maar  werkelijk  uit  afzonderlijke  leedjes  bestaat. 
Hij  zelf  had  twee  zoodanige  vliegen  in  Pruissischen  barnsteen  gevonden  en  Ha- 


348  — 


LiDAY  eene  zoodanige  soort  onder  de  levende  noord-amerikaansche  insekten.  Wat 
meer  is,  hij  belooft  in  zijne  Monographieën  over  de  Insekten-fauna  van  Noord- 
Amerika  een  genus  van  Xylophagidae  te  beschrijven,  //which  has  the  flagellum  of 
the  antennae  not  annulated,  but  really  many-jointed.” 

En  nogtans  laat  hij  op  deze  mededeeling  terstond  de  volgende  zinsnede  volgen  : 
//  All  these  facts,  however,  are  not  sufficient  to  compel  us  at  present  to  give  up 
the  séparation  of  the  Nemoeera  and  Brachycera.” 

Het  is  mij  aangenaam  in  staat  te  zijn  der  Akademie  de  bewijzen  voor  te  leg- 
gen, dat  deze  verdeeling  voor  het  vervolg  onhoudbaar  is.  De  verzameling  van 
’s  Rijks  Museum  voor  Nat.  Hist.  biedt  mij  daartoe  de  grondstof  aan.  Bij  alle 
vliegen,  die  twijfel  hebben  doen  ontstaan  aan  de  waarde  der  stelselmatige  indee- 
ling  van  Latreille,  de  Tabaniden,  en  daarbij  voornamelijk  het  geslacht  Hexatoma, 
de  Notacanthen,  de  familiën  der  Sicariën,  Xylojohagi  en  Stratiomydes,  was  het  nog 
mogelijk  de  bewering,  dat  de  sprieten  slechts  drie  leedjes  zouden  hebben,  waar- 
van het  laatste  door  verscheidene  ringetjes  als  ingekeept  was,  te  verdedigen.  Bij 
het  insekt  van  ’s  Rijks  Museum,  dat  ik  op  het  oog  heb,  is  het  dat  niet;  bij  die 
vlieg  hebben  de  sprieten  ten  allerduidelijkste  26  leedjes. 

Deze  vlieg,  door  Dr.  S.  Müller  op  Java  gevangen,  behoort  kennelijk  tot  de 
familie  der  Xylophagen;  de  geheele  vorm  van  het  ligchaam  en  de  pooten,  maar 
voornamelijk  ook  het  beloop  der  aderen  in  de  vleugels  en  de  drie  kussentjes  aan 
het  laatste  lid  der  tarsen  maken  het  onmogelijk  dit  dier  tot  de  eerste  afdeeling, 
die  der  Nemoeera,  te  brengen  en  dwingen  ons  om  er  eene  plaats  aan  toe  te  ken- 
nen in  de  zoo  even  genoemde  familie  en  wel  in  de  nabijheid  van  het  geslacht 
Subula  Megerle  of  eigenlijk  Macquart  *). 

De  sprieten  evenwel  van  dit  insekt  zijn  geheel  heterogeen  van  de  overigen  dier 
afdeeling.  Zij  bestaan  uit  26  leedjes,  waarvan  het  eerste  afgeknot  konisch  en 
het  grootste  is,  het  tweede  napvormig,  het  derde  grooter  dan  het  2de  en  cylin- 
dervormig  met  een  uitspringenden  tand  aan  de  onderzijde,  het  dde  en  de  vol- 
gende leedjes  tot  het  laatste  hebben  allen  een’  dunnen,  tamelijk  langen  tand  aan 
de  onderzijde,  doch  zoodanig  dat  de  kamtanden  in  het  midden  des  spriets  het 
langst  zijn  en  naar  beide  zijden  in  lengte  afnemen.  Het  laatste  of  26e  lid  is 
knopvormig. 

Er  zal  wel  niemand  willen  beweren,  dat  zoodanig  gevormde  sprieten,  die  in 
waarheid  gekamde  sprieten  mogen  genoemd  worden,  slechts  uit  drie  leedjes  be- 
staan. Ieder  zal  gereedelijk  toegeven,  dat  zij  niet  in  het  stelsel  van  Latreille 
te  wringen  zijn. 

Naar  mijne  bescheiden  meening  volgt  nu  ook  daaruit  met  logische  klem,  dat 
de  tweede  verdeeling  van  Latreille  niet  te  behouden  is  en  voor  altijd  vervallen 
moet.  Het  onderscheid  tusschen  Nemoeera  en  Brachycera  is  opgeheven;  de  eersten 
moeten,  even  als  de  laatsten,  in  verschillende  familiën  verdeeld  w orden  en  al  deze 
familiën  kunnen  geleidelijk  op  elkander  volgen,  daar  dit  nieuwe  geslacht  de  Xy- 
lophagen  aan  de  Bibionen  aansluit. 

Ik  noem  het  bedoelde  insekt  : Antidoxion  fulvicorne. 

De  beschrijving  er  van  is,  als  volgt; 

n Antidoxion  fusco-fulvum , thorace  quadrivittato , antennis  fulvis,  alis  fumosis , 
fascia  fusca . Longit.  18  m.m.” 

Aan  den  kop  is  voor-  en  achterhoofd  geelrood  met  eene  driehoekige  glimmend 


*)  Het  Museum  bezit  slechts  ée'n  voorwerp.  Bij  dat  unieke  exemplaar  zijn  de  monddeelen  zoo 
zeer  in  de  mondholte  teruggetrokken,  dat  ik  die  tot  mijne  spijt  niet  onderzoeken  kon. 


349 


zwarte  vlek  op  den  schedel,  in  welke  drie  enkelvoudige  oogjes.  Zamengestelde 
oogen  ovaal  en  donkerbruin.  Sprieten  van  26  leedjes,  aan  de  onderzijde  gekamd, 
geelrood,  het  Ie  lid  geel.  Monddeelen  onzigtbaar. 

Borststnk  roodbruin  met  geelroode  schouderknobbels  en  vier  zwarte  langsstre- 
pen  van  den  nek  tot  over  de  helft,  het  schildje  ongedoornd,  half  cirkelvormig, 
eenigzins  uitspringend,  aan  de  basis  gerimpeld,  roodbruin,  op  den  afhellenden 
kant  roodgeel. 

Vleugels  tamelijk  stomp  aan  de  punt,  vrij  breed  aan  het  midden,  doorschijnend 
wit  tot  op  de  helft,  aldaar  aan  den  voorrand  eene  bruine  vlek,  afdalende  tot  op 
het  midden  des  vleugels,  de  vleugel  verder  berookt.  De  aderen  bruin,  aan  de 
basis  geelachtig.  Balanceer  kolfjes  vrij  lang  en  geel. 

Pooten  lang  en  slank,  roodgeel.  De  heupen  der  voorpooten  vrij  lang,  die  der 
midden-  en  achterpooten  korter.  De  dijen  der  voorpooten  iets  langer  dan  de 
scheenen,  terwijl  zij  bij  de  achterpooten  in  lengte  naauwelijks  verschillen.  Bij  de 
voorpooten  hebben  zij  een  doorntje  aan  het  eind,  bij  de  4 andere  pooten  twee. 
Het  voorste  lid  der  tarsen  is  langer  dan  de  drie  volgenden.  De  uiteinden  der 
tarsen  en  een  bandje  om  de  achterscheenen  zijn  bruin.  Er  zijn  aan  eiken  poot 
twee  bruine  klaauwtjes  en  drie  kussentjes. 

Het  achterlijf  bestaat  uit  7 ringen  en  loopt  zeer  konisch  toe;  ik  vooronderstel 
dat  de  2 of  'à  laatste  ringen  in  de  vorigen  kunnen  teruggetrokken  worden.  Het 
laatste,  zeer  dunne  lid  heeft  nog  twee  draadvormige  aanhangsels.  De  kleur  van 
het  achterlijf  is  licht  roodbruin;  over  den  rug  loopt  eene  zwarte  langsstreep  en 
de  insnoeringen  van  het  abdomen  zijn  donkerbruin. 

( Versl.  Med.  Kon.  Akad.  Wet.  Afd.  Natimrk.  Deel  XV). 


Beschrijving  van  eenlge  nieuwe  soorten  van  Diptera. 

DOOK 


S.  C,  SNELLEN  VAN  VOLLENHOVEN. 

De  tweevleugelige  insekten,  die  in  de  volgende  bladzijden  beschreven  zijn,  wor- 
den bewaard  in  de  InsektenWerzameling  van  ’s  Rijks  Museum  voor  Natuurlijke 
Historie  te  Leiden. 

1-  Systropus  Blumei  Voll. 

&y  stropus  niger , thoracis  maculis  maculis  flavis,  abdomine  subtus  fulvo.  Long. 
0,019  m. 

Hab.  Java. 

Het  geslacht  Systropus  bevat,  voor  zoo  verre  mij  bekend  is,  nog  slechts  drie 
beschreven  soorten,  namelijk:  S.  macilenhts  Wied.  van  de  Kaap  de  Goede  Hoop, 
S.  niger  Walk.  uit  Brazilië  en  S.  sphegoicles  Walk.  van  Makassar,.  Het  is  mij 
aangenaam  in  staat  te  zijn  om  het  geslacht  met  twee  nieuwe  soorten  te  verrijken. 
De  eerste  daarvan  kan  met  regt  den  naam  van  Blumei  dragen,  daar  de  hoog- 
leeraar  Beume  het  eenige  bekende  exemplaar  uit  Java  heeft  overgebragt. 


350  — 


De  kop  is  vuilwit  met  zilverachtigen  weerschijn;  de  mondspleet  is  bruinachtig, 
de  zuiger  aan  de  basis  roodachtig,  zwart  aan  de  spits.  De  sprieten  hebben  het 
laatste  lid  lancetvormig;  hun  eerste  lid  is  geel  aan  de  basis,  bruin  in  het  mid- 
den, zwart  aan  het  einde.  De  thorax,  die  veel  hooger  is  dan  lang  en  waarvan 
bepaaldelijk  de  borst  sterk  uitsteekt,  is  vaalzwart  Het  hoofd,  bedekt  bijna  ge- 
heel den  prothorax,  zoodat  men  daarvan  weinig  meer  dan  de  gele  schouders  kan 
herkennen;  van  die  gele  schouders  loopt  eene  gele  vlek  in  drie  rigtingen  uit, 
vooreerst  dwars  over  den  rug  tot  op  geringen  afstand  van  het  midden,  ten  twee- 
den naar  achteren  tot  digt  bij  de  donkerbruine  vleugel  basis,  ten  derden  naar  be- 
neden tot  aan  de  heupen  der  voorpooten,  die  mede  geel  zijn.  Achter  den  vleugel 
staat  nog  een  klein  driehoekig  geel  vlekje.  Zijden  en  borst  zijn  met  zilverachtig 
vilt  bedekt.  De  vleugels  zijn  vuilwit  doorschijnend  met  roodbruine  aderen  aan 
de  basis,  donkerbruine  voorbij  de  helft.  De  kolfjes  zijn  geel  met  een  bruin  knopje. 
De  basis  van  het  achterlijf  is  zwart,  het  overige  roodgeel  met  eene  bruine  streep 
in  de  lengte  over  den  rug.  De  voorpooten  zijn  geel,  de  middenpooten  roodachtig 
geel  met  bruin  aan  de  basis  van  heup  en  dij  ; de  heupen  en  apophysen  der  ach- 
terpooten  zijn  bruin,  de  dijen  roodbruin,  de  scheenen  donkerbruin  met  gele  uit- 
einden, de  tarsen  donkerbruin. 

2.  Systropus  tessellatus  Voll. 

Sy stropus  niger , thoracis  maculis  quadratis  et  pedibus  anticis  sulphureis,  abdo- 
mine lurido.  Long.  0,017  m. 

Hab.  Sumatra. 

Deze  soort  heeft  groote  overeenkomst  met  de  vorige.  Haar  gezigt  is  sneeuw- 
wit, de  oogen  zijn  bronskleurig,  het  achterhoofd  is  grijs.  De  basis  van  het  eerste 
lid  der  sprieten  is  lichtgeel,  al  het  overige  donkerzwart.  De  zuiger  is  zeer  lang, 
aan  het  einde  naar  boven  opgewipt,  aldaar  zwart,  doch  aan  de  basis  geel.  De 
prothorax  is  zwavelgeel,  de  mesothorax  donkerzwart  met  3 zwavelgele  vlekken 
aan  wederzijde,  waarvan  de  4 voorsten  vierhoekig.  De  metathorax  is  zwart,  vrij 
dik  met  grijze  haren  bezet.  De  basis  van  het  achterlijf  is  mede  zwart  met  grijze 
haren,  het  overige  is  bruinachtig  graauw,  met  lichtere  bases  van  het  2 e,  3e  en 
4e  lid,  terwijl  de  rugzijde  van  het  6e  en  7e  segment  bruin  is.  De  vleugels  zijn 
rookkleurig  aan  voorrand  en  spits,  hunne  aderen  lichtbruin.  De  kolfjes  zijn  geel 
met  zwarte  kopjes.  De  voorpooten  zijn  zwavelgeel,  desgelijks  de  iniddelpooten,  doch 
met  bruine  basis  der  heupen  en  bruin  middelgedeelte  der  dijen.  De  achterpooten 
ontbreken,  doch  naar  analogie  met  de  vorige  soort  zouden  zij  bruin  moeten  zijn 
met  zwavelgele  tippen  der  scheenen. 

Het  eenige  voorwerp  van  deze  soort,  dat  op  het  Museum  aanwezig  is,  werd 
door  Dr.  Salomon  Muller  uit  Sumatra  overgezonden. 

3.  Conops  lugens  Voll. 

Conops  nigra , facie  flavescenti , abdominis  fasciis  einer ascentibus,  alis  nxgrofuscis, 
parte  anali  perlucida.  Long.  0,018  m. 

Hab.  Borneo. 

Het  naast  verwant  aan  Conops  gig  as  Macq.  ( Dipt . exotiq.  T.  IT.  p.  3,  pag.  10), 
doch  daarvan  verschillend  door  de  relatieve  lengte  der  voelsprietleedjes,  door  kleur 
van  achterlijf,  pooten  en  vleugels. 

De  kop  is  zwart;  van  even  boven  de  sprieten  tot  aan  den  mond  is  het  aan- 
gezigt  vuilgeel  met  een  zwart  streepje,  afdalende  van  het  midden  der  sprieten, 


— 351 


en  twee  kleinere  streepjes,  schuins  afdalende  van  den  buitenrand  der  sprieten- 
inplanting;  de  wangen  zijn  zwart.  De  sprieten  zijn  zwart,  doch  het  eerste  knop- 
vormige  lid  is  aan  de  onderzijde  bruin;  het  tweede  lid  is  slechts  1^-  maal  (bij 
gigas  driemaal  volgens  Macquart)  langer  dan  het  derde.  De  zuiger  is  tweemaal 
langer  dan  de  kop.  Het  borststuk  heeft  zeer  uitstekende  schouderknobbels  en  een 
kussenachtig  verheven  schildje;  de  kleur  is  zwart  met  grijzen  weerschijn.  Het 
knodsvormige  achterlijf  heeft  dezelfde  kleur;  de  basis  en  het  uiteinde  van  het 
2e  segment,  dat  door  fijne  dwarsche  plooijen  gerimpeld  is,  de  rand  van  het  3e, 
alsmede  de  basis  en  rand  van  het  4<e  zijn  blaauwachtig  grijs;  naar  het  uiteinde 
toe  wordt  het  achterlijf  meer  en  meer  behaard.  Aan  de  pooten  zijn  de  heupen 
zwart  met  zilverglanzigen  weerschijn,  de  dijen  en  bases  der  scheenen  bruin,  de 
tarsen  zwart.  De  scheenen  der  vier  voorste  pooten  hebben  aan  den  achterrand  der 
spits  eene  ovale  plek  van  geelkoper-glanzig  vilt.  De  vleugels  zijn  bruin  van  den 
voorrand  tot  de  derde  achtercel  ingesloten,  verder  wit  doorschijnend. 

Een  mannelijk  voorwerp  werd  door  Dr.  S.  Müller  uit  Borneo  overgezonden. 

4.  Conops  niponensis  Voll. 

Conops  nigra , capite  fulvo,  abdominis  apice  ac  femoribus  posticis  chalybaeis,  alis 
limpidis,  fuscomarginatis.  Long.  0,014  m. 

Hab.  Japan. 

Het  naast  verwant  aan  Con.  erytkrocephala  E.  eu  daarvan  voornamelijk  ver- 
schillend door  cle  kleur  van  thorax,  abdomen  en  vleugels. 

De  kop  is  geelachtig  rood,  met  zilveren  weérschijn  op  de  wangen  en  in  het 
midden  van  het  aangezigt.  Op  de  hoogte  der  sprieten  ziet  men  naast  ieder  oog 
een  rond  zwart  stipje  en  boven  het  hypostoma  een’  zwarten  veeg.  De  top  van 
het  Ie  lid  der  zwarte  sprieten  is  rood,  het  3e  lid  is  iets  langer  dan  de  helft  van 
het  2e.  De  thorax  is  zwart;  zeer  fiaauwelijk  bespeur  ik  eenig  rood  aan  de  schou- 
derknobbels. De  pooten  zijn  zwart,  met  uitzondering  van  een  rood  bandje  aan 
de  basis  der  voordijen  en  van  de  achterdijen,  die  staalblaauw  zijn.  Het  achter- 
lijf is  zwart  met  staalblaauwe  spits  en  grijzen  weerschijn  in  de  zijden.  De  vleu- 
gels zijn  doorschijnend  wit  met  vrij  breeden  bruinen  zoom,  voornamelijk  aan 
de  spits. 

Een  vrouwelijk  exemplaar  bragt  Dr.  von  Siebold  uit  Japan  mede. 

5.  Megaspis  cingulatus  Voll. 

Megaspis  niger,  lurido  hirtus,  abdomine  aëneoniger,  segmento  secundo  fulvo , ni- 
gromarginato.  Long.  0,015  m. 

Hab.  Japan. 

De  kop  is  bronskleurig  zwart  met  graauwe  haren  digt  bezet,  de  wangen  en 
ointrek  van  den  mond  glimmend  zwart,  de  zuiger  zwart  met  lichtbruine  palpen. 
De  antennen  zwart.  Het  geheele  borststuk  is  zwart,  zeer  dik  met  roodgraauwe 
haren  als  met  vilt  bezet.  De  vleugels  zijn  helder  doorschijnend,  aan  de  basis  don- 
kerbruin en  met  eene  even  zoo  gekleurde  vlek  op  het  midden.  De  pooten  zijn 
zwart  ; een  wit  bandje  omgeeft  de  basis  der  scheenen  ; het  eerste  lid  der  tarsen 
is  bruin.  Het  achterlijf  is  bronskleurig  zwart,  vrij  dik,  vooral  naar  den  anus  toe 
met  geelgraauwe  haren  bezet.  De  tweede  ring  is  tot  bij  den  achterrand,  die  zwart 
is,  geelrood,  zoowel  aan  de  buik-  als  aan  de  rugzijde. 

Het  museum  bezit  eenige  exemplaren  van  deze  soort,  door  den  heer  von  Sie- 
bold  uit  Japan  medegebragt. 


352  — 


6.  Milesia  undulata  Voll. 

Milesia  fulva , thorace  nigro  maculato , abdominis  fasciis  undulatis  nigris . Long. 
0,022  m. 

Hab.  Japan. 

Gelijk  de  kleurverdeeling  van  Milesia  vespoides  Walk.  denken  doet  aan  Vespa 
tropica  L.,  zoo  biedt  de  kleurverdeeling  van  deze  nieuwe  soort  zeer  groote  over- 
eenkomst aan  met  die  van  Polistes  hebraeus  L.,  welke  mede  in  Japan  voorkomt. 
Undulata  is  zeer  na  verwant  aau  crabroniformis  F.  De  kop  is  goudglanzig  hoog- 
geel met  een  langwerpig  driehoekig  vlekje  op  den  schedel;  de  sprieten  zijn  rood- 
geel, ook  de  borstel.  De  oogen  bronskleurig  bruin.  Op  het  rosse  borststuk  ziet 
men  eene  zwarte  langsstreep  over  den  rug,  vergezeld  aan  beide  zijden  van  eene 
ovale  en  eene  langwerpig  driehoekige  zwarte  vlek;  de  zijden  en  borst  vertoonen 
meer  zwarte  vlekken.  De  vleugels  zijn  als  berookt,  met  roodgele  aderen.  Het 
eerste  lid  van  het  achterlijf  is  bruin,  het  tweede  aan  de  basis  wasgeel,  aan  de 
spits  honiggeel;  dwars  er  over  loopt  een  geslingerde  smalle  zwarte  band,  ook 
de  achterrand  is  smal  zwart  gezoomd.  De  3e  en  4e  ring  zijn  honiggeel  aan  de 
basis,  bruin  aan  de  spits  met  gelijken  zwarten  band  en  zoom.  Het  5e  lid  is 
bruin.  De  pooten  zijn  honiggeel;  de  heupen  der  voorpooten  hebben  een’  zilver- 
achtigen  weêrschijn  ; de  dijen  der  achterpooten  zijn  bruinachtig.  De  spitsen  van 
alle  klaauwtjes  en  zuigkussentjes  zijn  zwart. 

Van  deze  soort  bezit  ’sBijks  Museum  slechts  één  voorwerp,  door  Dr.  von 
Siebold  uit  Japan  medegebragt. 

7.  Milesia  apicalis  Voll. 

Milesia  nigra,  facie  cana , abdomine  albo-unizonato , femoribus  posticis  rufis , 
alarum  apice  fusco.  Long.  0,020  m. 

Hab.  Java. 

Het  schijnt  wel,  dat  deze  javaansche  soort  zeldzaam  is,  daar  ik  haar  bij  geen’ 
schrijver  vermeld  vind;  zij  moet  met  de  volgende  tot  de  groep  van  M.  gigas 
gebragt  worden.  De  kop  is  zwart,  glimmend  grijs  aan  beide  zijden  van  het  aan- 
gezigt;  de  oogen  zijn  fraai  bronskleurig.  Het  derde  lid  der  sprieten  is  langwer- 
piger dan  gewoonlijk  bij  Milesia  en  lichtbruin,  de  beide  overigen  zijn  zwart. 
Het  borststuk  is  dofzwart,  met  korte  haartjes  dun  bezet;  de  zoom  van  het  eerste 
stigma  is  bruin.  De  vleugels  zijn  geelachtig,  hooger  gekleurd  aan  den  voorrand, 
de  aderen  zijn  geelrood;  het  laatste  vierde  deel  des  vleugels  is  sepiabruin.  De 
kolfjes  zijn  geel.  Het  achterlijf  is  weinig  glimmend  zwart,  aan  de  basis  en  buik- 
zijde met  vrij  lange  zijdeachtige  haren  bezet;  het  derde  segment  vertoont  even 
voorbij  de  inplanting  een  smal  vuilwit  bandje.  Aan  de  zwarte  pooten  zijn  rood 
de  knieën  der  voorpooten,  de  knieën  en  helft  der  dijen  aan  de  middelpooten, 
nagenoeg  de  geheele  dij  der  achterpooten  en  de  achterzijde  van  het  eerste  lid  van 
den  tarsus;  de  klaauwtjes  zijn  roodbruin  met  zwarte  tippen,  de  zuigkussentjes 
zijn  geel. 

Een  enkel  mannelijk  voorwerp  van  deze  soort  bragt  de  hoogleeraar  Blume 
mede  uit  Java. 

S.  Milesia  Diardi  Voll. 

Milesia  nigra  facie  argentea , vittis  duabus  thoracis , fasciis  tribus  abdominis , 
apiceque , nec  non  tibiis  flavis.  Long.  0,023  m. 

Hab.  Borneo. 


— 353  — 


Deze  soort  heeft  veel  overeenkomst  met  M.  limbipennis  Macq,.,  doch  onder- 
scheidt zich  door  de  teekeniug  op  het  borststuk  en  door  de  kleur  van  den  laatsten 
achterlijfsring. 

Het  achterhoofd  is  zwart  met  graauwen  zoom;  het  aangezigt  is  (eenigzins  geel- 
achtig) zilverkleurig  met  zwarte  streep  boven  de  sprieten  en  met  bruine  wangen. 
De  sprieten  zijn  bruin,  donkerder  aan  de  inplanting. 

Het  borststuk  is  dofzwart,  in  de  zijden  met  goudglanzigen  weerschijn;  de  sehou- 
derknobbels  zijn  bruinachtig.  Twee  gele  strepen  loopen  evenwijdig  in  de  lengte 
over  den  rug,  doch  versmallen  langzamerhand  en  verdwijnen  even  voor  het  schildje. 
Dit  laatste  vertoont  eenigen  glans  en  een  vrij  scherpen  bruinachtigen  achterrand. 
Het  achterlijf  is  zwart  met  nederliggende  graauwe  haartjes  bedekt.  Op  den  5Jdeu, 
3den  en  4den  ring  ziet  men  niet  ver  van  de  basis  eenen  ietwat  kepervormigen 
gelen  dwarsband,  de  tweede  dezer  banden  is  wat  breeder  dan  de  eerste,  de  derde 
nog  breeder  en  vooral  aan  de  achterzijde  kepervormig.  Het  achtereinde  van  den 
4den  rjng  is  roodgeel  en  met  goudgele  haren  dik  bezet.  De  onderzijde  is  geheel 
bruinzwart  met  lange  graauwe  haren.  De  vleugels  zijn  bruin  aan  de  inplanting, 
verder  bruingeel  tot  aan  den  tip,  die  bruin  berookt  is.  De  kolfjes  zijn  honig- 
geel.  Aan  de  pooten  zijn  de  heupen,  de  basis  der  dijen  en  de  laatste  tarsen- 
leedjes  zeer  donker  bruin,  bijna  zwart,  de  dijen  overigens  roodbruin,  de  scheenen, 
eerste  tarsenleedjes  en  kussentjes  geel;  de  klaauwtjes  bruin  met  zwarte  tippen. 

Drie  mannelijke  voorwerpen  zond  de  heer  Diard  over  uit  Borneo. 

9.  Rutilia  pretiosa  Voll. 

Rutilia  viriäicyanea,  abdominis  aurati  segmento  tertio  nigromarginato,  alarum 
basi  nigra.  Long.  0,015  m. 

Hab.  Ternate. 

Onder  de  met  goudglansen  versierde  vliegen,  die  het  geslacht  Rutilia  uit- 
maken, is  deze  zeker  eene  der  fraaisten.  De  kop  is  bij  beide  geslachten  zilver- 
kleurig grijs  met  eene  zwarte  langsstreep  van  den  schedel  tot  aan  de  sprieten  en 
van  daar  aan  wederzijde  schuin  afdalende  tot  bij  den  mond  ; deze  streep  is  bij 
het  wijfje  veel  breeder  dan  bij  het  mannetje.  De  sprieten  zijn  bruin,  de  palpen 
alsmede  de  spits  van  den  zuiger  geelbruin,  de  oogen  roodbruin.  Het  borststuk 
is  op  den  rug  bij  het  mannetje  donker  violetgroen,  bij  het  wijfje  goudgroen,  bij 
beiden  met  4 zwarte  strepen  in  de  lengte;  de  zijden  zijn  bij  het  eerste  zwart 
met  donkerviolette  vlekken,  bij  het  tweede  donkerbruin  met  groene  plekken.  Het 
schildje  bij  den  man  donkerblaauw,  bij  het  wijfje  groen,  is  aan  den  achterrand 
bij  beiden  geheel  omzet  met  zwarte  borstelharen.  De  vleugels  zijn  doorschijnend, 
bij  het  wijfje  eenigzins  bruinachtig,  steeds  met  zwarte  basis. 

De  eerste  ring  van  het  achterlijf  is  bij  het  mannetje  donker  violet;  de  tweede 
goudgroen  met  een  breed  blaauwzwart  driehoekje  in  het  midden,  rustende  op  den 
achterrand;  de  derde  goudgroen  met  den  achterrand  en  drie  daarop  rustende 
driehoeken  blaauwzwart,  deze  achterrand  is  met  sterke  zwarte  borstelharen  bezet  ; 
de  laatste  ring,  in  het  midden  ingedeukt,  is  goudgroen  met  zwarte  zijden  Dit 
geheele  segment  is  zeer  dik  met  zwarte  haren  en  borstels  bezet.  — Het  achterlijf 
van  het  wijfje  verschilt  doordien  1Q.  het  goudgroen  hier  groenachtig  goud  is  met 
rooden  gloed,  2°.  het  blaauwzwart  minder  plaats  inneemt  en  geheel  zwart  is,  3°. 
de  tweede  ring  in  het  midden  acht  borstels  draagt  en  aan  iedere  zijde  nog  een. 
De  buik  is  bij  beide  geslachten  donkerder  groen  dan  de  rugzijde.  De  pooten  zijn 
zwart  met  roodbruinen  glans  aan  de  scheenen  en  met  vale,  zeer  smalle  en  lange 
zuigkussentjes. 


23 


— 354 


Het  mannetje  werd  door  den  heer  Bernstein,  het  wijfje  door  Borsten  uit 
Ternate  overgezonden.  ?s  Rijks  Museum  bezit  slechts  *wee  individuen. 

10.  Silbomyia  nitidissima  Voll. 

Silbomyia  nitidissima  viridi-aenea , abdomine  albo-quadrimaculato , alis  nigris. 

Long.  0,014  m. 

Hab.  Celebes. 

Deze  soort  gelijkt  sterk  op  de  bekende  S.  fusci  pennis  B.  en  op  de  naverwante 
micans , onderscheidt  zich  echter  van  beiden  doordien  er  geen  rood  aan  den  kop 
te  zien  is,  door  het  aantal  der  witte  vlekken  op  het  abdomen  en  door  zeer  don- 
kere, nagenoeg  zwarte  vleugels.  De  beschrijving,  die  Macquart,  Dipt.  exot.  II. 
p.  3.  pag.  1 1 8,  van  eene  Silbomyia  micans  geeft,  van  welke  hij  zelf  zegt,  dat  zij 
met  Wiedemann’s  beschrijving  niet  overeenstemt,  past  in  de  meeste  punten  op 
ons  insekt,  doch  komt  niet  in  allen  deele,  namelijk  niet  in  de  kleur  der  vleugels 
overeen. 

Het  aangezigt  is  zilverwit;  het  voorhoofd  en  de  schedel  roodbruin  met  drie 
kleine  goudgroene  vlekjes  op  eene  dwarsrij.  De  sprieten  zijn  bruin,  de  mondrand 
en  palpen  bruinrood;  het  achterhoofd  donkergrijs  met  zilverglanzigen  rand.  Borst- 
stuk en  achterlijf  zijn  op  de  bovenzijde  goudgroen,  aan  de  onderzijde  glimmend 
donkerblaauw.  De  pooten  zijn  zwart,  de  vleugels  bruinzwart,  de  vleugelschubjes 
wit  met  smalle  vale  randen.  Op  den  2den  en  4den  ring  van  het  achterlijf  ziet 
men  van  onder  in  de  zijde  eene  witte  schemervlek,  doch  niet  op  den  lsten,  n0ch 
op  den  3den  ring. 

Het  Museum  ontving  4 wijfjes  van  Tondano  op  het  eiland  Celebes. 

11.  Calliphora  nigribarbis  Voll. 

Calliphora  nigra , abdomine  coeruleo  subtessellato,  genarum  pilis  nigris.  Long. 
0 014  m. 

Hab.  Japan. 

Wegens  de  groote  overeenkomst  van  deze  soort  met  de  algemeen  welbekende 
C.  fulvibarbis  Rob.  Desv.  ( vomitoria  Meig.J  komt  mij  eene  uitvoerige  beschrijving 
overbodig  voor  en  zal  het  wel  voldoende  zijn  te  doen  opmerken,  dat  de  twee 
punten  van  verschil  daarin  bestaan,  dat  bij  de  japansche  soort  de  borstelharen 
aan  de  wangen  niet  rood,  maar  zwart  zijn,  en  dat  het  achterlijf  geheel  blaauw  is 
zonder  zwart  aan  de  randen  der  ringen. 

Het  Museum  bezit  vier  vrouwelijke  voorwerpen,  door  den  heer  von  Siebold 
uit  Japan  medegebragt. 

12.  Dryomyza  gigas  Voll. 

Dryomyza  ferruginea , alis  fumoso-f  'ulvis,  maculis  quinque  fuscis  in  singula  ala. 
Long,  cum  alis  0,024  m. 

Hab.  Japan. 

Deze  vlieg  is  merkwaardig  om  hare  bijzondere  grootte  en  sterke  kleur,  overigens 
komt  zij  al  zeer  nabij  onze  gewone  inlandsche  Dr.  anilis  Ball. 

Het  geheele  dier  is  roestkleurig  ; de  schedel  en  rugzijde  van  den  thorax  zijn 
donkerder.  Over  den  schedel  loopt  een  bruin  streepje  in  de  lengte.  Het  behaarde 
sprietenborsieltje  is  geel  aan  de  basis  en  zwart  aan  de  spits.  Over  den  rug  van 
het  borststuk  loopen  drie  donkerbruine  langsstrepen  ; terwijl  de  zijden  van  het 


schildje  mede  donkerbruin  zijn;  onder  de  inplanting  der  vleugels  ziet  men  in  de 
zijde  eenige  onregelmatige  bruine  vlekken.  Het  achterlijf  is  glanzig,  doch  zoo 
dik  met  roestkleurige  haren  bezet,  dat  men  de  glans  slechts  op  eene  zeer  kleine 
plek  waarnemen  kan.  De  voorpooten  zijn  geheel  roestkleurig,  aan  de  middel-  en 
achterpooten  zijn  de  heupen  met  de  bases  der  dijen  donkerbruin,  alsmede  de 
uiterste  tippen  der  schenen,  wier  stekels  zwart  zijn.  De  kleur  der  vleugels  is  een 
brandig  bruingeel;  op  iederen  vleugel  ziet  men  5 donkerbruine  vlekken,  namelijk 
4 1 op  de  dwarsaderen  en  1 op  de  plaats,  waar  de  submediaan-ader  in  den  vleu- 
gelrand uitmondt. 

Twee  vrouwelijke  voorwerpen  werden  door  den  heer  von  Siebold  uit  Japan 
medegebragt. 

( Versl.  Med.  Kon.  Akad.  Wet.  Afd.  Natuurk.,  Deel  XV). 


Treizième  memoire  swr  la  Itaune  icIathyoSogique 
de  l’île  d’imI)oiiie, 

PAE 

P.  B L E E K E R. 


La  bienvieillance  des  amis  des  sciences  aux  Indes  Néerlandaises  qui  m’a  mis 
à meme  lors  de  mon  séjour  dans  ces  contrées  lointaines,  de  décrire  tant  de  for- 
mes de  poissons  inconnues  jusqu’alors,  ne  s’est  pas  arrêtée  après  mon  départ  pour 
l’Europe. 

Je  dois  une  nouvelle  collection  de  Poissons  d’Amboine  à M.-  Ch.  E.  Pahüd, 
ancien  gouverneur-général  des  Indes  Néerlandaises.  Cette  collection,  faite  à Arn- 
boine,  contient  un  nombre  considérable  d’espèces,  qui  toutes  proviennent  du  dé- 
troit de  Hitu.  M-  Pahud  la  reçut  lors  de  son  voyage  aux  Moluques  et  eut  la 
bonte  de  me  l’offrir.  La  Société  Loyale  des  Sciences  à Batavia  a bien  voulu  se 
charger  de  me  la  faire  parvenir.  Qu’il  me  soit  permis  d’exprimer  ici  les  senti- 
ments de  ma  gratitude  tant  pour  le  don  précieux  que  pour  l’envoi  généreux. 

La  collection  contient  les  espèces  suivantes  : 


1.  Scyllium  maculatum  Gr. 

14. 

2. 

Ostracion  cubicus  Bl. 

15. 

3. 

//  punctatus  Lac. 

16. 

4. 

//  solorensis  Blkr. 

17. 

5. 

Balistes  armatus  Bl.  Schn. 

18. 

6. 

//  bursa  Bl.  Schn. 

19. 

7. 

u lineatus  Bl.  Schn. 

20. 

8. 

//  verrucosus  L. 

21. 

9. 

i/  vidua  Sol. 

22. 

10. 

Monacanthus  hystrix  Cuv. 

23. 

11. 

Alutarius  laevis  Cuv. 

24. 

12. 

Diodon  noveinmaculatus  Cuv. 

25. 

13. 

//  orbicularis  Bl. 

26. 

Antennarius  horridas  Blkr. 
Callyodon  carolinus  Yal. 

//  genivittatus  Val. 
Pseudoscarus  tricolor  Blkr. 
Cheilinus  chlorurus  Cuv. 
Pseudodax  moluccanus  Blkr. 
Cheilio  inermis  Biclids. 

Anampses  geographicus  Val. 

//  melanurus  Blkr. 

Coris  formosa  Blkr. 

Cossjphus  bilunulatus  Yal. 

//  diana  Val. 

Amphiprion  chrysargurus  Eichds. 

23* 


— 856  — 


27.  Dascyllus  trimaculatus  Rüpp. 

57. 

Upeneus  oxycephalus  Blkr. 

28.  Glypkiaodon  aureus  K.  v.  H. 

58. 

u 

trifasciatus  CV. 

29. 

//  rahti  CV. 

59. 

Upeneoides  moluccensis  Blkr. 

30. 

V trifasciatus  Blkr. 

60.  Pempheris  oualensis  CV. 

31. 

//  waigiensis  CV. 

61. 

Zanclus 

cornutus  CV 

32. 

Heliases  macrochir  Blkr. 

62. 

Henioch 

us  macrolepidotus  CV. 

33. 

//  xanthochir  Blkr. 

63. 

Chelmon  longirostris  CV. 

34. 

Holocentrus  diadema  CV. 

64. 

Chaetodon  auriga  Porsk. 

35. 

„ leonoides  Blkr. 

65. 

// 

citrinellus  Brouss. 

36. 

Myripristis  Bleekeri  Günth. 

66. 

u 

melastomus  Bl.  Schn. 

37. 

n microphthalmus  Blkr. 

67. 

u 

melanopus  CV. 

38. 

„ parvidens  CV. 

68. 

u 

polylepis  Blkr. 

39. 

//  Pahudi  Blkr,  n.  sp. 

69. 

n 

strigangulus  Sol. 

40. 

,/  trachyacron  Blkr,  n.  sp. 

70. 

n 

vagabundus  BI. 

41. 

Anthias  lepidolepis  Blkr. 

71. 

H 

vittatus  BI.  Schn. 

42. 

Serranus  leucogrammicus  Bwdt. 

72. 

Holacanthus  dux  Lac. 

43. 

u cyanostigmatoides  Blkr. 

73. 

i/ 

dimidiatus  Blkr. 

44.  Mesoprion  bottonensis  Blkr. 

74. 

u 

Lamarckii  Lac. 

45. 

//  marginatus  Blkr. 

75. 

H 

imperator  CV. 

46. 

„ octolineatus  Blkr. 

76. 

// 

melanospilos  Blkr. 

47. 

Macolor  typus  Blkr. 

77. 

1/ 

navarchus  CV. 

48.  Scolopsides  bilineatus  CV. 

78. 

n 

trimaculatus  Lac. 

49. 

//  personatus  CV. 

79. 

Acanthurus  ctenodon  CV, 

50. 

Dules  maculatus  CV. 

80. 

u 

mata  CV. 

51.  Therapon  theraps  CV. 

81. 

n 

olivaceus  BI.  Schn. 

52.  Sphaerodon  heterodon  Günth. 

82. 

// 

triostegus  CV. 

53. 

Caesio  coerulaureus  Lac. 

83. 

1! 

xanthosoma  Blkr. 

54.  Cirrhitichthys  graphidopterus  Blkr.  84. 

55.  Pterois  antennata  CV.  85. 

56.  Scorpaenopsis  oxycephalus  Blkr.  87. 


Agonostomus  oxyrhynchus  Günth. 
Aulostoma  chiaense  Schl. 

Muraena  isingteena  Richds. 


Onze  de  ces  87  espèces  ne  figurent  pas  sur  les  listes  de  Poissons  d’Amboine 
publiées  dans  mes  mémoires  antérieurs  *)  sur  cette  matière  Ces  espèces  sont  les 
suivantes:  Ostracion  punctatus  Lac.,  Callyodon  carolinus  Val.,  Callyodon  genis 


*)  Ces  mémoires  sont  publiés  à Batavia  dans  le  Journal  et  dans  les  Mémoires  de  la  Société - 
Royale  des  Sciences  aux  Indes  néerlandaises  et  sont  iu titules  comme  suit  : 

le  Mémoire.  Bijdrage  tot  de  kennis  der  ichtliyologische  fauna  van  de  Moluksche  eilanden.  Vis- 
schen  van  Amboina  en  Ceram.  Nut.  Tijdschr.  Ned.  Ind.  III,  1852,  p.  2 '9 — 309. 

2e  n Nieuwe  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  Amboina.  Ibid.  III, 

p.  545—568. 

3e  „ Derde  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  Amboina  Ibid.  IV, 

1853  p.  91  — 130. 

4e  „ Vierde  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  Amboina.  Ibid.  V, 

1854.  p.  317—352. 

5e  „ Vijfde  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  Amboina.  Ibid.  VI, 

1854.  p.  455  — 508. 

Ge  ,,  Zesde  bijdrage  tot  de  kennis  der  ichthyologische  fauna  van  Amboina.  Ibid.  VIII, 


7e 

8e 

9e 

0e 

Ie 

2e 


1855.  p.  391—434. 

Beschrijvingen  van  nieuwe  en  weinig  bekende  vischsoorten  van  Amboina.  Act.  Soc. 

Reg.  Scient.  Ind.  Neerland.  I,  1856.  p.  1—76. 

Achtste  bijdrage  tot  de  kennis  der  vischfauna  van  Amboina.  Ibid  II,  1857.  p.  1—102. 
Negende  bijdrage  tot  de  kennis  der  vischfauna  van  Amboina.  Ibid.  III,  1857.  p.  1 — 6. 
Tiende  bijdrage  tot  de  kennis  der  vischfauna  van  Amboina.  Ibid.  III,  1857.  p.  1 — 4. 
Elfde  bijdrage  tot  de  kennis  der  vischfauna  van  Amboina.  Ibid.  VII,  1859.  p.  1 — 14. 
Twaalfde  bijdrage  tot  de  kennis  der  vischfauna  van  Amboina.  Ibid.  VIII,  1860.  p.  1 —4. 


— 357 


vittatus  Val.,  Cossyphus  diana  Val.,  Glyphisodon  waigiensis  CV.,  Myripristis 
Pahudi  Blkr,  Myripristis  trachyacron  Blkr,  Scolopsides  personatus  CV.,  Chaeto- 
don  melanopus  CV.,  Acauthurus  xanthosoma  Blkr  et  Agonostomus  oxyrhynclius 
Güntk.  D’après  le  dernier  recensement  que  j’ai  fait  de  ces  poissons  le  nombre 
dee  espèces  montait  à 803.  Depuis  j’avais  à y ajouter  encore  deux  espèces,  et 
le  Catalogue  of  Acanthopterygian  Dishes  de  M.-  Günther  en  fit  connaître  plu- 
sieurs autres  encore  trouvées  dans  les  mêmes  parages.  En  y énumérant  les  11 
espèces  nommées  on  obtient  le  chiffre  de  813  pour  les  espèces  actuellement  con- 
nues d’Amboine.  Deux  seulement  des  espèces  de  la  collection  de  M.-  Pahud 
sont  nouvelles  pour  la  science.  Une  troisième  a fait  reconnaître  que  le  Chaeto- 
don  melanopus  CV.,  qu’autrefois  j’avais  rapporté  au  Chaetodon  chrysozonus,  est 
une  espèce  décidemment  distincte. 

Myripristis  Pahudi  Blkr. 

Myripr.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  3^  circiter  in  ejus  longitudine, 
latitudine  2 circiter  in  ejus  altitudine;  capite  obtuso  convexo  4-g-  ad  4 et  paulo 
in  longitudine  corporis,  aeque  alto  circiter  ac  longo  ; oculis  diametro  2 et  paulo 
ad  2 J in  longitudine  capitis  ; distantia  interoculari  3 ad  3^  in  longitudine  ca- 
pitis; vertice  utroque  latere  carinis  5,  linea  mediana  laevi;  maxillis  antice  den- 
tibus aliquot  obtusis  dentibus  ceteris  majoribus;  osse  supramaxillari  angulo  inferne 
leviter  denticulato;  mento  antice  dentibus  nullis;  maxilla  superiore  sub  oculi 
parte  posteriore  desinente  lf  ad  1|-  in  longitudine  capitis;  spina  operculari  ru- 
dimentaria  vix  conspicua;  suboperculo  laevi  inferne  tantum  leviter  rugoso  et  den- 
ticulato; operculo  minus  triplo  altiore  quam  lato;  osse  scapulari  denticulis  vix 
conspicuis;  squamis  lateribus  laeviusculis  margine  libero  denticulis  parum  con- 
spicuis, 37  circiter  in  linea  laterali,  3 in  serie  transversali  pinnam  dorsi  spinosam 
inter  et  lineam  lateralem  ; linea  laterali  mediocriter  curvata  ; pinna  dorsali  spinosa 
vix  cum  dorsali  radiosa  unita  eaque  paulo  humiliore,  spinis  gracilibus  laevibus 
non  rugosis  4a  ceteris  longiore  corpore  plus  duplo  humiliore;  dorsali  radiosa 
acuta  non  vel  vix  emarginata  spina  radio  1°  duplo  circiter  breviore;  pinnis  pec- 
toralibus acutis  4|  ad  4 1,  ventralibus  obtusiusculis  5 et  paulo,  caudali  profunde 
incisa  lobis  acutis  4 et  paulo  in  longitudine  corporis;  anali  acuta  emarginata, 
spina  3a  crassa  spina  4a  longiore  et  crassiore  basin  versus  leviter  rugosa  1 1 
circiter  in  longitudine  capitis  ; colore  corpore  pinnisque  omnibus  pulchre  rubro  ; 
iride  superne  macula  fusca;  membrana  operculari  axillaque  macula  fusca  nulla; 
lateribus  fasciis  8 vel  9 longitudinalibus  pallide  roseis  per  medias  squamas 
decurrentibus. 

B.  8.  D.  10—1/14.  vel  10  — 1/15.  P.  2/13.  V.  1/7.  A.  4/12  vel  4/13. 
C.  5.1/17/1.5. 

Hab.  Amboina  (Hitu),  in  mari. 

Longitudo  7 speciminum  146"'  ad  183"'. 

ßem.  M.-  Günther  a déjà  démontré  que  l’espèce  que  j’ai  décrite  en  l’an  1851 
sous  le  nom  de  Myripristis  pralinius  CV.  mais  que  je  ne  rapportai  qu’avec  doute 
à l’espèce  de  Cuvier- Valenciennes,  est  en  effet  une  espèce  distincte,  qu’il  a eu  la 
complaisance  de  nommer  Myripristis  Bleekeri.  L’espèce  actuelle,  tout  aussi  voisine 
du  Myripristis  pralinius  üV.,  ne  peut  non  plus  lui  être  rapprochée,  la  tête  étant 
plus  petite,  l’intervalle  entre  les  yeux  plus  large  et  la  mâchoire  supérieure  plus 
longue,  tandis  qu’on  n’y  voit  pas  même  de  trace  de  tache  noire  à la  membrane 
opercuiaire  ou  dans  l’aisselle,  et  que  les  rayons  n’y  sont  qu’au  nombre  de  14 
ou  15  à la  dorsale  et  de  12  ou  13  à l’anale. 


358 


Je  dédie  cette  espèce  à M.-  Ch.  F.  Pahtjd,  ci-devant  gouverneur-général  des 
Indes  Néerlandaises,  à qui  je  dois  sa  connaissance. 

Myripristis  trachyacron  Blkr. 

Myripr.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  3 et  paulo  in  ejus  longitudine, 
latitudine  2 fere  in  ejus  altitudine;  capite  obtuso  convexo  4 et  paulo  in  longi- 
tudine corporis,  paulo  altiore  quam  longo  ; oculis  diametro  vix  plus  quam  2 in 
longitudine  capilis;  distantia  interoculari  vix  plus  quam  3 in  longitudine  capi- 
tis; vertice  ubique  cristulis  longitudinalibus  numerosis  pinnatis  confertis  rugoso; 
maxillis  antice  dentibus  aliquot  obtusis  dentibus  ceteris  majoribus  ; osse  supra- 
maxillari  angulo  inferne  valde  conspicue  denticulato  ; mento  antice  dentibus  aliquot 
obtusis;  maxilla  superiore  sub  oculi  parte  posteriore  desinente  2 fere  in  longi- 
tudine capitis  ; spina  operculari  rudimentaria  vix  conspicua  ; suboperculo  superne 
laevi  inferne  leviter  rugoso  et  denticulato;  operculo  minus  triplo  altiore  quam 
lato;  osse  scapulari  valde  rugoso  et  superne  leviter  denticulato;  squamis  lateribus 
laeviusculis  margine  libero  denticulis  sat  bene  conspicuis,  33  circiter  in  linea 
laterali,  3 in  serie  transversali  pinnam  dorsi  spinosam  inter  et  lineam  lateralem  ; 
linea  laterali  mediocriter  curvata;  pinna  dorsali  spinosa  vix  cum  dorsali  radiosa 
unita  eaque  paulo  humiliore,  spinis  mediocribus  laevibus  non  rugosis  3a  et  4a 
ceteris  longioribus  corpore  plus  duplo  humilioribus;  dorsali  radiosa  acuta  vix 
emarginata  spina  radio  1Q  duplo  circiter  breviore;  pinnis  pectoralibus  acutis  4 et 
paulo,  ventralibus  acutiusculis  5 et  paulo,  caudali  profunde  incisa  lobis  acutis 
4<l  ad  4g-  in  longitudine  corporis;  anali  acuta  emarginata,  spina  3a  crassa  spina 
4a  longiore  et  crassiore,  rugosa,  1^  circiter  in  longitudine  capitis;  colore  corpore 
pinnisque  pulchre  rubro;  iride  superne  macula  fusca;  membrana  operculari  axil- 
laque macula  fusca  nulla;  lateribus  fasciis  8 vel  9 longitudinalibus  pallide  roseis 
per  medias  squamas  decurrentibus. 

B.8.D.  10  — 1/15  vel  10— 1/16.  P.  2/12.  V.  1/7.  A.  4/13  vel  4/14.  C.  5.1/17/2.3. 
Hab.  Amboina  (Hitu),  in  mari. 

Longitudo  speciminis  unici  156"'. 

Rem.  Cette  espèce  est  remarquable  par  la  disposition  et  la  multiplicité  des 
rugosités  du  crâne,  que  je  ne  retrouve  dans  aucune  des  autres  espèces  de  My- 
ripristis de  mon  musée.  Presque  seule  aussi  elle  a 33  écailles  dans  la  ligne  la- 
térale, les  autres  ayant  ces  nombres  variant  entre  28  et  30  ou  entre  37  et  40, 
ou  bien  encore  entre  46  et  47.  Je  ne  vois  cité  le  nombre  de  33  écailles  dans 
la  ligne  latérale  que  pour  l’espèce  que  M.-  Günther  a décrite  sous  le  nom  de 
Myripristis  hexagonus,  mais  cette  espèce  a un  rayon  de  moins  à la  dorsale,  la 
tête  beaucoup  plus  grande,  l’intervalle  entre  les  yeux  mesurant  5 fois  dans  la 
longueur  de  la  tête,  1 épine  operculaire  très-distincte,  la  membrane  operculaire  et 
Faisselle  à tache  noire,  etc.,  de  sorte  qu’il  n’y  a point  de  doute  qu’elle  ne  soit 
d’une  espèce  très-distincte. 

Chaetodon  melanopus  CVv  Poiss.  Vil  p.  64. 

Chaet.  corpore  disciformi,  diametro  dorso-ventrali  l'j  in  ejus  longitudine;  ca- 
pite 4 fere  in  longitudine  corporis,  multo  altiore  quam  longo  ; oculis  diametro 
3 circiter  in  longitudine  capitis;  linea  rostro -dorsali  capite  valde  concava,  linea 
roslro-ventrali  sat  multo  longiore;  rostro  prominente  acutiusculo,  absque  maxilla 
oculo  breviore;  osse  suborbitali  anteriore  squamoso;  ore  parvo,  dentibus  parvis 


— 359  — 


parum  conspicuis;  labiis  carnosis;  praeoperculo  subrectangulo  conspicue  denticu- 
lato denticulis  angulo  ceteris  majoribis;  ossibus  suprascapulari  et  scapulari  den- 
ticulatis; squamis  lateribus  45  circiter  in  serie  longitudinali  os  suprascapulare 
inter  et  basin  pinnae  caudalis,  8 vel  9 in  serie  transversali  spinam  dorsi  ante- 
riorem inter  et  lineam  lateralem;  linea  laterali  valde  curvata  medio  latere  superne 
et  basi  caudae  valde  angulata,  basi  pinnae  caudalis  desinente;  pinnis  dorsali  et 
anali  radiosis  obtusis  rotundatis;  dorsali  medio  emarginata,  spinosa  spinis  validis 
anterioribus  5 maxima  parte  nudis,  4a  ceteris  longiore  longitudine  2j  circiter  in 
diametro  dorso-ventrali  posterioribus  longitudine  decrescentibus  spinis  mediis  bre- 
vioribus et  gracilioribus;  dorsali  radiosa  dorsali  spinosa  humiliore  margine  pos- 
teriore subverticali  ; pinnis  pectoralibus  acutiuscule  rotundatis  et  ventralibus  ob- 
tusis 4 circiter,  caudali  integra  margine  posteriore  convexa  5 circiter  in  longitudine 
corporis;  anali  spinis  crassis  media  diametro  dorso-ventrali  minus  triplo  breviore, 
parte  radiosa  margine  posteriore  subverticali  ; colore  corpore  flavescente- margarita  - 
ceo;  capite  fasciis  rostro-frontali  et  oculari  fuscis  superne  dilutioribus,  oculari 
oculi  diametro  graciliore  inferne  cum  fascia  lateris  oppositi  unita  sed  regione 
thoracica  inferiore  non  producta;  corpore  antice  fascia  latissima  transversa  fusca 
inferne  nigricante  basin  ventralium  et  anum  amplectente  supra  axillam  bipartita 
parte  anteriore  spinas  dorsales  2 anteriores  parte  posteriore  spinas  dorsi  5m,  6m, 
7m  et  8m  versus  adscendentibus  ; corpore  postice  fascia  transversa  fusca  antice  et 
postice  vitta  aurantiaca  limbata  ab  apice  radiorum  dorsalium  anteriorum  usque  ad 
apicem  radiorum  analium  anteriorum  sese  extendente;  cauda  vitta  transversa  ni- 
gra antice  et  postice  aurantiaco  limbata;  lateribus  regione  postscapulari  guttulis 
aureis;  pinnis  dorsali  spinosa  flavescente  membrana  inter  singulas  spinas  nigro 
marginata  membrana  spinam  2®  inter  et  3®  tota  nigra;  dorsali  radiosa  pallide 
rosea,  superne  ocello  magno  nigro  luteo  et  violaceo  cincto  margini  pinnae  libero 
magis  quam  ejus  basi  approximato,  postice  late  violascente-hyalina  et  vitta  intra- 
marginali  coerulea  violaceo  marginata;  anali  pallide  rosea  postice  late  violascente- 
hyalina  et  vitta  intramarinali  coerulea  violaceo  marginata,  inferne  macula  rotunda 
nigra  in  fascia  dorso-anali  fusca;  pinnis  pectoralibus  et  caudali  aurantiaco-  vel 
roseo-hyalinis,  ventralibus  radiis  fuscis  vel  nigris  membrana  profunde  aurantiacis. 

B 6.  D.  10/26.  P.  2/13  vel  2/14.  Y.  1/5.  A 3/18  vel  3/19.  G.  1/15/1  et  lat.  brev. 
Syn.  Gkétodon  à ventrales  noires  CV.,  Poiss.  VII  p.  64. 

Hab.  Amboina  (Hitu),  in  mari. 

Longitudo  2 speciminum  105'"  et  117'". 

Rem.  L’examen  des  deux  individus  décrits  m’a  fait  revenir  de  mon  opinion, 
autrefois  émise,  que  le  Ghaetodoa  melanopus  CV.  ne  fut  qu’une  variété  du  Chae- 
todon  chrysozonus  K.  v.  H.  L’inconvénient  des  descriptions  trop  courtes  et  trop 
superficielles  des  espèces  ne  se  fait  pas  sentir  seulement  par  rapport  à leur  dé- 
termination mais  aussi  par  rapport  à l’établissement  de  leur  synonymie.  Quoiqu’il 
soit  bien  démontré  par  exemple  que  grand  nombre  d’espèces  de  la  grande  His- 
toire naturelle  des  Poissons  ne  sont  que  nominales,  il  devient  de  plus  en  plus 
évident  que  plusieurs  autres  espèces,  qu’on  n’a  considérées  que  comme  des  dou- 
bles emplois,  sont  des  espèces  bien  distinctes,  mais  mal  décrites.  C’est  ainsi  que 
plusieurs  espèces,  qui  ont  été  supprimées  par  les  ichthyologistes  modernes,  re- 
prendront leur  place  dans  la  science  dès  qu’on  les  aura  décrites  d’une  manière 
satisfaisante. 

Le  Chaetodon  melanopus  en  est  un  exemple  nouveau.  En  ne  consultant  que 
les  descriptions  de  Cuvier,  on  ne  pourrait  pas  distinguer  cette  espèce  du  Chae- 
todon chrysozonus  que  parce  qu’il  est  dit  de  la  première  espèce,  qu’elle  montre 


360 


un  ocelle  sur  Fanale  et  qu’elle  a 10  épines  dorsales  et  un  nombre  moindre  des 
rayons  de  la  dorsale  et  de  l'anale.  Quant  à ces  nombres,  ils  varient  dans  le 
Chaetodon  chrysozonus  entre  D.  8/29  et  10/26  et  A.  3/19  et  3/20,  de  sorte  qu’on 
n’y  trouve  pas  de  caractères  positifs.  Cependant  la  tache  sur  l’anale  n’existe  dans 
aucun  des  plus  de  trente  individus  que  je  possède  du  Chaetodon  chrysozonus,  de 
sorte  que  cette  tache  paraît  en  effet  caractéristique  pour  le  Chaetodon  me- 
lanopus.  Mais  cette  espèce  diffère  bien  autrement  du  Chaetodon  chrysozonus  que 
par  cette  tache  anale.  Le  contour  de  sa  dorsale  n’est  pas  régulièrement  arrondi 
comme  dans  le  chrysozonus,  mais  le  milieu  du  bord  supérieur  est  en  forme  de 
selle  et  son  bord  postérieur  presque  vertical.  Du  reste  les  épines  dorsales,  dans 
l’espèce  actuelle,  sont  beaucoup  plus  fortes,  les  médianes  plus  longues  et  plus 
fortes  que  les  postérieures,  tandis  que  la  gaine  squammeuse  ne  les  recouvre  pas 
presqu’entièremeut  mais  seulement  à leur  partie  basale.  Puis  encore  les  épines 
anales  aussi  sont  plus  fortes  et  plus  longues,  la  bande  oculaire  ne  s’y  prolonge 
pas  sur  la  région  sousthoracique  médiane,  l’ocelle  de  la  dorsale  n’y  est  pas  situé 
plus  près  de  la  base  que  du  bord  libre  de  la  nageoire,  et  la  bande  caudale  n’y 
est  pas  en  forme  de  tache  oblongue  mais  représente  une  bande  grêle  nettement 
circonscrite.  On  n’apprend  rien  de  cet  ensemble  de  caractères  par  la  description 
de  Cuvier,  et  il  a fallu  un  nouvel  examen  de  l’espèce  pour  pouvoir  les  faire 
connaitre. 

Le  Chaetodon  melanopus  serait  même  plus  voisin  du  Chaetodon  modestus  Schl , 
s’il  en  avait  les  dents  mieux  développées  et  la  ligne  latérale  s’arrêtant  au  dos  de 
la  queue. 

Le  fait  est  que  ces  trois  espèces  sont  fort-voisines  l’une  de  l’autre  et  que  le 
melanopus  tient  du  modestus  par  ses  épines,  et  du  chrysozonus  par  ses  dents  et 
par  sa  ligne  latérale.  M.-  Kaup  place  le  modestus  dans  le  genre  Chaetodon  tel  qu’il 
le  comprend  et  le  chrysozonus  dans  son  genre  Coradion,  mais  je  doute  que  M.- 
Kaup  eut  placé  ces  espèces  dans  deux  genres  différents  s’il  avait  connu  le  melanopus. 

Il  paraît  que  le  nombre  de  dix  est  constant  pour  les  épines  dorsales  du  me- 
lanopus et  celui  de  onze  pour  le  modestus.  Dans  le  chrysozonus  il  varie  entre 
huit  et  dix,  comme  je  viens  de  le  dire,  mais  les  nombres  de  8 et  de  10  ne 
s’observent  que  dans  quelques  individus  et  celui  de  neuf  semble  être  normal. 

Leide , 5 Mai  1862. 

( Ver  si.  Med.  Kon.  Akad.  Wet.  Natuurk.  Deel  XV  ). 


Giyphidodon  Westermani,  une  nouvelle  espèce  de  Java. 

PAR 

P.  B X E E K E R. 

Glyphid.  corpore  orbiculari,  altitudine  2|  ad  2 5 in  ejus  longitudine,  latitudine 
2§  circiter  in  ejus  altitudine;  capite  obtuso  convexo  4 et  paulo  in  longitudine 
corporis,  altiore  quam  longo  ; linea  rostro-frontali  declivi  rectiuscula  ; oculis  dia- 
metro 2 3 ad  2|  in  longitudine  capitis,  diametro  1 1ère  distantibus;  linea  inter- 
oculari  convexa;  fronte  usque  inter  oculos  squamosa;  ossibus  suborbitalibus  ale- 
pidotis,  sub  oculo  oculi  diametro  plus  duplo  humilioribus  vix  emarginatis;  den- 
tibus maxillis  obtusis;  maxilla  superiore  sub  oculi  dimidio  anteriore  desinente; 


361  — 


squamis  praeoperculo  biseriatis;  praeoperculo  subrectangulo  angulo  rotundato  vix 
vel  non  crenulato,  limbo  alepidoto;  operculo  postice  spinis  2 planis;  squamis  la- 
teribus 25  in  serie  longitudinali,  2 in  serie  transversali  spinas  dorsales  anteriores 
inter  et  lineam  lateralem;  linea  laterali  lateribus  singulis  squamis  tubulo  sim- 
plice,  cauda  singulis  squamis  poro  conspicuo  notata;  pinna  dorsali  basi  squamosa, 
parte  spinosa  parte  radiosa  humiliore,  spinis  validis  mediis  quam  anticis  et  pos- 
ticis longioribus  corpore  triplo  circiter  humilioribus,  membrana  inter  singulas  spi- 
nas parum  excisa  ; dorsali  radiosa  obtusiuscule  rotundata  ; pinnis  pectoralibus  acu- 
tiuscule  rotundatis  4 ad  4 et  paulo,  ventralibus  acutis  4 fere  ad  4,  caudali  pos- 
tice medio  leviter  emarginata  angulis  obtuse  rotundata  4 \ circiter  in  longitudine 
corporis;  anali  obtuse  rotundata,  dimidio  basali  squamosa,  spina  2a  spina  la  plus 
duplo  longiore  et  radio  1°  non  multo  breviore;  colore  corpore  margaritaceo  vel 
flavescente;  rostro  medio  fusco;  fasciis  utroque  latere  fuscis  transversis  5;  fascia 
la  fronto-oculo-praeoperculari  fronte  et  regione  gulari  cum  fascia  lateris  oppositi 
unita;  fascia  2a  nucho-axillo- ventrali  superne  quam  inferne  multo  latiore  oblique 
postrorsum  descendente  nucha  cum  fascia  lateris  oppositi  late  unita  et  inferne  ba- 
sin  pinnae  ventralis  attingente;  fascia  3a  dorso-ventrali  spinam  dorsi  5m  inter  et 
llm  vel  6m  inter  et  10m  incipiente  verticaliter  usque  ante  anum  descendente 
superne  quam  inferne  latiore  marginem  pinnae  dorsalis  superiorem  attingente; 
fascia  4a  dorso-anali  a dorsalis  radiosae  dimidio  anteriore  descendente  et  mediam 
pinnam  analem  amplectente;  fascia  5a  caudali  fasciis  ceteris  graciliore  caudam 
postice  cingente;  iride  margaritacea  margine  pupillari  aurea,  medio  ex  parte  fusca; 
pinnis  ventralibus  nigris,  ceteris  flavescentibus,  pectoralibus  basi  fuscescentibus, 
dorsali  spinam  lm  inter  et  2m  macula  nigra. 

B.  6.  D.  13/11  vel  13/12  vel  13/13.  P.  2/14  vel  2/15.  V.  1/5.  A.  2/12  vel 

2/13.  C.  1/13/1  et  lat.  brev. 

Hab.  Java  (Mus.  Soc.  Reg.  Zool.  Amstel.). 

Longitudo  2 speciminum  60"'  et  66”'. 

Rem.  Cette  belle  espèce  fait  partie  des  collections  du  Musée  de  la  Société 
Royale  de  Zoologie  à Amsterdam.  Elle  se  distingne  suffisamment  des  espèces 
voisines  par  le  nombre  et  la  disposition  des  bandes  brunes  sur  un  fond  nacré.  Je 
la  dédie  à mon  ami  M.-  G.  E.  Westerman,  Fondateur  et  Directeur  du  dit  Musée. 

Leide,  12  Juin  1862. 

( Versl . Med.  Kon.  Akad.  Wet.  Natuurk.  Deel  XV). 


Sur  les  Genres  de  la  Famille  des  Cobitioïdes. 

PAR 

P.  B L E E K E R. 

Lorsque  je  proposai,  il  y a déjà  plus  de  quatre  ans  *),  une  nouvelle  division 
générique  de  la  Famille  des  Cobitioïdes,  je  n’avais  à ma  disposition  que  les  es- 
pèces indo-archipélagiques  et  trois  ou  quatre  espèces  du  Bengale  et  du  Japon. 


*)  Séance  de  la  Société  Royale  des  Sciences  aux  Indes  Néerlandaises  du  19  Août  1858  (Nat. 
Tijdschrift  V.  Nêerl.  Indië,  Dl.  XVI,  p.  302—304). 


362  — 


Depuis  j’ai  exposé  cette  division  dans  le  2 e volume  de  mon  Prodrome  cî une 
Faune  ichthyologique  des  Indes  orientales  néerlandaises , sans  avoir  pu  disposer 
de  plus  de  13  des  plus  de  80  espèces  alors  connues.  J’ai  hésité  alors  démul- 
tiplier les  coupes  génériques,  parcequ’il  me  paraissait  hasardé  de  les  établir  sur 
les  données  souvent  insuffisantes  et  inexactes  des  auteurs.  Cependant  il  devient 
de  plus  en  plus  probable  que  les  nombreuses  formes  de  la  famille,  que  nourrit  la 
partie  méridionale  de  l’Asie  récèlent  plusieurs  types  génériques,  qu’on  ne  peut 
jusqu’ici  que  deviner.  L’examen  de  plusieurs  de  ces  espèces  a conduit  m.-  blyth, 
dans  les  derniers  temps,  à proposer  les  genres  Syncrossus,  Prostheacanthus,  Pangio 
et  Apua,  et  m.-  peters  y a ajouté  le  genre  Acanthocobitis.  Le  genre  Apua  est 
une  acquisition  remarquable  à la  science,  parcequ’il  démontre  que  les  Cobitioïdes 
ont  tout  aussi  bien  leurs  espèces  sans  nageoires  ventrales  que  les  Cyprinodontoï- 
des  et  les  Siluroïdes. 

Il  m’a  paru  nécessaire  de  comparer  les  Cobitioïdes  de  l’Inde  archipélagique 
avec  ceux  de  l’Europe  et  de  revoir  la  nomenclature  de  leurs  genres. 

Un  premier  résultat,  auquel  m’a  conduit  cette  comparaison,  a été  la  certitude 
que  mes  espèces  de  Cobitichthys  ne  diffèrent  pas  génériquement  du  Cobitis  fos- 
silis L.  Le  Misgurne  n’est  ni  un  vrai  Cobitis,  ni  un  vrai  Acanthopsis  (dans 
le  sens  de  m.-  agassiz).  Il  appartient  bien  certainement  à un  genre  distinct, 
nommé  mais  mal  défini  par  Lacepède.  Il  n’a  pas  l’épine  sousorbitaire  libre 
mais  entièrement  cachée  sous  la  peau  sousorbitaire,  qui  ne  montre  pas  une  vé- 
ritable fente  mais  tout  au  plus  une  petite  fossette  ou  dépression,  qui  même  ne 
se  voit  pas  dans  tous  les  individus,  ni  dans  plusieurs  autres  espèces.  L’épine 
sousorbitaire  dans  le  genre  Misgurnus  n’a  plus  la  valeur,  quelle  possède  dans 
plusieurs  autres  genres,  où  elle  peut  s’ériger  librement  à l’extérieur  de  la  peau. 
Assez  développée  dans  le  Misgurne  de  l’Europe  elle  manque  tout  à-fait  ou  n’existe 
qu’à  l’etat  rudimentaire  dans  les  espèces  asiatiques  connues. 

De  ce  que  je  viens  de  dire  il  résulte,  que  le  nom  de  Cobitichthys  ne  saurait 
être  conservé  et  devra  être  remplacé  par  celui  de  Misgurnus.  Les  espèces,  qui 
appartiennent  à ce  genre,  se  distinguent  par  plusieurs  autres  caractères  encore 
du  genre  dont  le  type  est  le  Cobitis  taenia  L.,  toutes  ayant  de  10  à 12  bar- 
billons, la  dorsale  située  à la  moitié  postérieure  du  corps,  les  écailles  du  corps, 
relativement  plus  grandes  et  la  caudale  (toujours  arrondie)  se  prolongeant  con- 
sidérablement en  carène  sur  le  haut  et  sur  le  bas  de  la  queue. 

L’espèce  typique  du  genre  Cobitis  est  le  Cobitis  taenia  L.  et  non  le  Cobitis 
barbatula  L.  Cependant  on  a fait  du  Cobitis  taenia  le  type  du  genre  Acanthop- 
sis Ag.,  nom  qui  avait  été  déjà  employé  par  van  Hasselt  pour  un  genre  dis- 
tinct de  Java  à museau  prolongé,  à huit  barbillons  et  à epine  sousorbitaire  libre 
située  bien  en  avant  de  l’oeil.  Le  nom  d’ Acanthopsis  doit  donc  être  rejeté  pour 
les  espèces  qui  sont  voisines  du  Cobitis  taenia  et  le  nom  de  Cobitis  devra  leur 
être  réservé.  Mais  il  en  résulte  aussi,  qu’il  faudra  adopter  un  autre  nom  géné- 
rique pour  les  espèces  qui  sont  voisines  du  Cobitis  barbatula  L.  et  ce  nom  pourra 
être  celui  de  Nemacheilus  (Nematocheilus)  que  van  Hasselt  en  1822  a proposé 
pour  une  espèce  de  Java,  le  Cobitis  fasciata  Val.,  qui  en  effet  appartient  au 
même  type  que  la  Loche  franche. 

Je  note  aussi  que  le  nom  de  Hymenphysa  ou  Hymenophysa  McCl.  ainsi  que 
celui  de  Schistura  McCl.  étant  postérieur  à celui  de  Botia,  proposé  par  M,- 
Gkay  pour  une  espèce  du  même  genre,  ne  pourra  prendre  place  que  parmi  les 
synonymes. 

On  ne  peut  pas  adopter  non  plus  la  plupart  des  noms  génériques  proposés 
par  Swainson.  Son  Acoura  ou  Acourus  ne  peut  rester  que  comme  synonyme 


— 363 


de  Nemacheilus  ; son  Canthophrys  a pour  type  une  espèce  de  Cobitis  et  son  Dia- 
cantha  ou  Diacanthus  n’est  qu’un  synonyme  de  Botia. 

Le  genre  Somileptes  Swns.  seulement,  fondé  sur  le  Cobitis  gongota  Ham.  Buch, 
paraît  être  un  genre  naturel  se  distinguant  des  vrais  Cobitis  par  ses  yeux  libres 
et  proéminents  et  par  la  position  de  la  dorsale  en  arrière  des  ventrales. 

Les  noms  génériques  proposés  par  M.-  Blyth  se  rapportent  aussi  en  partie  à 
des  noms  plus  anciens.  Le  genre  Prostheacanthus,  fondé  sur  le  Prostheacanthus 
spectabilis,  ne  me  parait  pas  distinct  du  genre  Acanthopsis,  tel  que  l’avait  com- 
pris van  Hasselt  et  le  genre  Pangio,  fondé  sur  le  Pangio  cinnamomea,  est  le  même 
que  van  Hasselt  a nommé  Acanthophthalmus  Quant  au  genre  Syncrossus  de 
M.-  Blyth  je  ne  vois  pas  la  nécessité  de  le  séparer  du  genre  Botia  Gr. 

L’espèce  sur  laquelle  M-  Peteks  a fondé  le  genre  Acanthocobitis  paraît  ap- 
partenir en  effet  à un  type  distinct  à raison  de  la  longueur  extraordinaire  de  la 
nageoire  dorsale,  mais  cette  longueur,  c’est  à dire  le  nombre  des  rayons  de  la 
dorsale,  varie  assez  notablement  dans  les  espèces  du  genre  Nemacheilus,  qui  est 
le  plus  voisin  du  genre  de  M.-  Petees,  et  l’on  peut  conserver  des  doutes  sé- 
rieux sur  la  valeur  générique  de  ce  caractère  aussi  longtemps  qu’il  ne  sera  sou- 
tenu par  quelque  autre  modification  importante  de  l’organisation.  Le  caractère 
de  la  proéminence  de  l’intermaxillaire  et  l’échancrure  symphysiale  de  la  mâchoire 
inférieure,  cité  par  M.-  Petees  de  son  Acanthocobitis,  se  rencontre  aussi  dans 
quelques  espèces  de  Nemacheilus. 

Je  suis  Bien  convaincu  aussi  que  les  deux  espèces  sur  lesquelles  j’ai  fondé  le 
genre  Lepidocephalus,  appartiennent  à deux  types  génériques  bien  distincts.  Le 
nom  de  Lepidoeephalus  devra  rester  au  Lepidocephalus  macrochir  ; celui  du  Le- 
pidocephalus Hasseltii  pourra  être  changé  en  celui  de  Lepidocephalichthys. 

Je  ne  doute  pas  non  plus  qu’on  ne  trouve  d’autres  bons  types  génériques 
parmi  les  nombreuses  espèces  asiatiques  de  la  famille,  où  il  y en  a qui  se  dis- 
tinguent par  une  épine  sur  le  devant  du  museau,  par  le  développement  des  mâ- 
choires, par  une  crête  osseuse  de  la  tête,  par  une  sorte  d’adipeuse  derrière  la 
nageoire  dorsale  etc , mais  il  serait  hasardé  de  les  établir  sur  les  données  in- 
suffisantes ou  sur  un  seul  caractère.  Ce  n’est  que  le  Cobitis  malapterura  Yal. 
de  Syrie  qui  parait  justifier,  d’après  nos  connaissances  actuelles,  une  séparation 
des  genres  déjà  reconnus,  tant  par  le  développement  extraordinaire  de  la  mâchoire 
supérieure  que  par  le  pli  cutané  prolongé  qui  s’étend  en  forme  de  nageoire  adi- 
peuse assez  élevée  depuis  la  dorsale  jusqu’à  la  caudale.  On  pourrait  nommer  ce 
type  Paracobitis. 

Les  genres  à admettre  actuellement  dans  la  famille  des  Cobitioïdes,  sont  au 
nombre  de  douze.  En  voici  un  résumé  des  caractères  principaux. 

I.  Pinnae  ventrales. 

A.  Oculi  liberi. 

a.  Spina  suborbitalis  libera  bifurcata. 

aa.  Pinnae  dorsalis  ante  ventrales  incipiens;  caudalis  biloba. 

Botia  Gr.  = Hymenphysa  McCI.  = Hymenophysa  McCl.  = Schistura 
McCl.  = Diacantha  Swns.  = Diacanthus  Swns.  = Syncrossus  Blyth: 

Cirri  6 vel  8,  rostrales  basi  uniti  4,  supramaxillares  2 inframaxillares  in- 
terdum 2.  Vesica  natatoria  majore  parte  libere  in  cavitate  ventris  suspensa. 

Corpus  compressum.  Spec.  typ.  Botia  grandis  Gr. 

bb.  Pinna  dorsalis  tota  post  ventrales  sita.  Caudalis  integra. 


— 364  — 


Somileptes  Swns. 

Cirri  6,  rostrales  4,  supramaxillares  2.  Vesica  natatoria  tota  in  pyxide  ver- 
tebrali inclusa.  Oculi  prominentes.  Corpus  elongatum.  Spec.  typ.  Somileptes 
gongota  = Cobitis  gongota  Ham.  Buch. 

b.  Spina  suborbitalis  libera  nulla.  Cirri  6,  rostrales  4,  supramaxillares  2. 
Vesica  natatoria  tota  in  pyxide  vertebrali  inclusa. 
aa.  Dorsum  carina  adiposa  post  pinuam. 

Paracobitis  Blkr. 

Pinna  dorsalis  pauciradiata  in  media  corporis  longitudine  sita,  supra  pinnas 
ventrales  incipiens.  Maxilla  superior  valde  evoluta.  Corpus  cylindraceura.  Sp. 
typ.  Paracobitis  malapterurus  = Cobitis  malapterura  Val. 

bb.  Dorsum  carina  adiposa  nulla. 

t Pinna  dorsalis  multiradiata,  longe  ante  ventrales  incipiens. 

Acanlhocobitis  Pet. 

Maxilla  superior  symphysi  processu  prominente  incisuram  inframaxillarem 
intrante.  Spec.  typ-  Acanthocobitis  longipinnis  Pet. 

f'  Pinna  dorsalis  pauciradiata  tota  vel  majore  parte  in  dimidio  cor- 
poris anteriore  sita,  ventralibus  opposita. 

Nemacheilus  v.  Hass.  = Acoura  Swns.  = Acourus  Swns. 

Corpus  elongatum  antice  cylindraceum.  Sp.  typ.  Nemacheilus  fasciatus  v.  Hass. 

B.  Oculi  velati.  Pinna  dorsalis  pauciradiata. 

a.  Spina  suborbitalis  libera  bifurcata. 
aa.  Caput  alepidotum.  Cirri  6 vel  8. 

t Pinna  dorsalis  ventralibus  opposita.  Vesica  natatoria  tota  in  pyxide 
vertebrali  inclusa. 

^ Spina  suborbitalis  sub  oculo  sita  vel  oculo  approximata. 

Cobitis  Art.  = Acanthopsis  Ag.  = Canthophrys  Swns. 

Corpus  antice  compressum.  Rostrum  obtusum  convexum.  Cirri  6,  rostrales  4, 
supramaxillares  2.  Spec.  typ.  Cobitis  taenia  L. 

^ Spina  suborbitalis  longe  ante  oculum  sita. 

Acanthopsis  v.  Hass.  = Prostheacanthus  Blyth. 

Rostrum  valde  acutum  elongatum  suilloideum.  Cirri  8,  rostrales  2,  supra- 
maxillares 4,  inframaxillares  2.  Spec.  typ.  Acanthopsis  dialyzona  v.  Hass. 

t'  Pinna  dorsalis  ventrales  inter  et  analem  sita. 

Acanthophthalmus  v.  Hass.  = Pangio  Blyth. 

Corpus  valde  compressum.  Cirri  6,  rostrales  2,  supramaxillares  4.  Vesica 
natatoria  nulla.  Spec.  typ.  Acanthophthalmus  fasciatus  v.  Hass. 


— 365  — 


bb.  Caput  squamosum.  Yesica  natatoria  nulla. 

t Vertex  squamosus.  Corpus  maxime  compressum.  Cirri  6,  rostrales 
approximati  4,  supramaxillares  2. 

Lepidocephalus  Blkr. 

Pinnae  dorsalis  medio  ventrales  inter  et  analem,  ventrales  in  dimidio  corporis 
posteriore  sitae,  pectorales  falcatae.  Spec.  typ.  Lepidocephalus  macrochir  Blkr  _ 

f'  Vertex  alepidotus.  Corpus  leviter  compressum.  Cirri  6 vel  8,  ros- 
trales 4,  supramaxillares  2,  inframaxillares  interdum  2. 

Lepidocephalichthys  Blkr. 

Pinnae,  dorsalis  vix  post  ventrales  in  dimidio  corporis  anteriore  sita,  pec  - 
torales  non  falcatae.  Spec.  typ.  Lepidocephalichthys  Uasseltii  Blkr. 

b.  Spina  suborbitalis  libera  nulla.  Cirri  10  ad  12.  Pinna  dorsalis  pauciradiata . 

Misgurnus  Lac.  = Cobitichthys  Blkr. 

Corpus  elongatum  compressum.  Pinnae,  dorsalis  post  medium  corpus  sita, 
caudalis  superne  et  inferne  antrorsum  in  carinam  producta.  Sp.  typ.  Misgur- 
nus fossilis  Lac. 

II.  Pinnae  ventrales  nullae.  Spina  infraorbitalis  libera  oculo  approximata. 

Apua  Blyth. 

Pinna  dorsalis  in  posteriore  quarta  corporis  parte  sita,  brevis.  Cirri  6.  Spec. 
typ.  Apua  fusca  Blyth. 


Les  espèces  de  la  famille  jusqu’ici  connues,  sont  les  suivantes. 

Species  Cobitidideorum  hucusque  cognitae. 


Botia  grandis  Gr.  = Cobitis  grandis  Val.  = Hymenophysa  grandis  Blkr Almoreh. 

„ dario  Blyth  — Cobitis  dario  Ham.  Buch.  = Schistura  dario  McCl.  = 

Diacantha  flavicauda  Swns Beng.,  Assam. 

„ geto  Blyth  = Cobitis  geto  Buch.  = Schistura  geta  McCl.  = Diacan- 
tha zebra  Swns Beng.,  Assam. 

„ Blythi  Blkr  = Schistura  grandis  McCl.  = Syncrosses  grandis  Blyth..  Khasya  mont. 

„ Berdmorei  Blkr  = Syncrossus  Berdmorei  Blyth  (an  fors.  ead.  spec.  ac 

Schistura  grandis  McCl??) Tenasserim. 

„ nebulosa  Blyth Darjeling. 

„ histrionica  Blyth Tenasserim. 

„ curta  Blkr  = Cobitis  curta  Schl.  = Hymenophysa  curta  Blkr Japonia. 

„ hymenophysa  Blkr  — Cobitis  hymenophysa  Blkr  = Hymenophysa 

MacClellandi  Blkr Java,  Sumatra. 

„ macracanthus  Blkr  = Cobitis  macracanthus  Blkr  = Hymenophysa  ma- 

cracanthus  Blkr Sumatra,  Boineo. 

Somileptes  gongota  Blkr  = Cobitis  gongota  Ham.  Buch.  = Cobitis  oculata 

McCl.  = Somileptesbispinosa  Swns.  = Acanthopsis  ? gongota  Blkr.  Bengala. 

Paracobitis  malapterurus  Blkr  = Cobitis  malapterura  Val Syria, 


366 


Acanthocobitis  longipinnis  Pet Hind. 

„ pavonacea  Blkr  = Cobitis  pavonacea  mcCl.  (an  ead.  ac  sp. 

praec.?)  Hind. 

„ ? rubidipinnis  Blkr  = Cobitis  rubidipinnis  Blyth Tenasserim. 

„ ?semizonata  Blkr  = Cobitis  semizonata  Blyth  Tenasserim. 

„ ? bilturio  Blkr  = Cobitis  bilturio  Ham.  Buch.  = Cobitis  ocel- 

lata  McCl Beng. 

„ ? monoceros  Blkr  = Cobitis  monocera  McCl Assam. 

„ ? Eüppelli  Blkr  = Cobitis  Riippelli  Syk Deecan. 

„ mooreh  Blkr  = Cobitis  mooreh  Syk Decean. 

Nemacheilus  fasciatus  v.  Hass.  = Cobitis  chrysolaimos  K.  v.  H.  = Cobitis 
fasciata  Val.  = Cobitis  suborbitalis  Val  — Cobitie  Pfeiiferi 

Blkr Java,  Sumatra. 

„ Jaklesi  Blkr  •,=  Cobitis  Jaklesi  Blkr Sumatra. 

„ barbatulus  Blkr  = Cobitis  Furstenbergii  Pitz Eur.,  As  occ.  sept. 

„ nurga  Blkr  = Cobitis  nurga  Nordra.  = C.  merga  Krynick....  Eussia  mer. 

„ frenatus  Blkr  = Cobitis  frenata  Heck Syria. 

„ panthera  Blkr  = Cobitis  panthera  Heck Syria. 

„ insignis  Blkr  ==  Cobitis  insignis  Heck. Syria. 

„ tigris  Blkr  = Cobitis  tigris  Heck Syria. 

„ leopardus  Blkr  = Cobitis  leopardus' Heck Syria. 

„ argyrogramma  Blkr  — Cobitis  argyrogramma  Heck Syria 

„ persus  Blkr  = Cobitis  persa  Heck Persia. 

„ marmoratus  Blkr  = Cobitis  marmorata  Heck Cashmir. 

„ vittatus  Blkr  = Cobitis  vittata  Heck...  Cashmir. 

„ arenatus  Blkr  =,  Cobitis  arenata  Val Hindost. 

„ scaturiginus  Blkr  = Cobitis  scaturigina  Ham.  Buch.  = Schis- 

tura  scaturigina  McCl Beng-,  Assam. 

„ ? turio  Blkr  — Cobitis  turio  Ham.  Buch.  — Acoura  argentata 

Swns.  = Cobitis  gibbosa  McCl Bengala. 

„ savona  Blkr  = Cobitis  savona  Ham.  Buch.  = Acoura  obscura 

Swns.  = Schistura  savona  McCl Bengala. 

„ corica  Blkr  = Cobitis  corica  Ham.  Buch.  = Acoura  cinerea 

Swns.  = Schistura  punctata  McCl Bengala. 

„ montanus  Blkr  — Schistura  montana  McCl.  = Cobitis  montana 

Val.  = Acanthopsis  montanus  Blkr Bengala. 

„ notostigma  Blkr,  sp.  nov Ceylon. 

„ zonalterans  Blkr  = Cobitis  zonalterans  Blyth Tenasserim. 

„ cincticauda  Blkr  = Cobitis  cincticauda  Blyth Tenasserim. 

„ rupecula  Blkr  — Schistura  rupecula  McCl.  = Cobitis  rupecula  Val.  Bengala. 

„ ? ? boutanensis  Blkr  = Cobitis  boutanensis  McCl Bengala. 

„ zonatus  Blkr  — Schistura  zonata  McCl.  = Cobitis  zonata  Val..  Assam. 

„ ? chlorosoma  Blkr  = Cobitis  chlorosoma  McCl Assam. 

„ subfuscus  Blkr  = Schistura  subfusca  McCl.  = Cobitis  subfusca 

Val Assam. 

„ ??  phoxocheilus  Blkr  = Cobitis  phoxocheila  McCl Assam. 

„ ? ? guttatus  Blkr  = Cobitis  guttata  McCl Assam. 

„ spilopterus  Blkr  = Cobitis  spiloptera  Val Cochin-China. 

Cobitis  taenia  L = Cobitis  aculeata  Gesn.  Eond.  =Taenia  cornuta  Will.  = 

„ Cobitis  oxyrhynchus  Gesn.  = Acanthopsis  taenia  Selys  = Botia 

„ taenia  Yarr Eur.,  As.  sept. 

„ elongata  Heck.  Kner  = Acanthopsis  elongatus  Blkr Europa. 

„ Schlegeli  Blkr  = Cobitis  taenia  japonica  Schl Japonia. 

„ linea  Blkr  = Acanthopsis  linea  Heck Persia. 

„ ? armata  McCl.  = Acanthopsis  ? armatus  Blkr Afghanistan. 

„ ?maya  Sykes  = Acanthopsis?  maya  Blkr Deccan. 


367  — 


Cobitis  guntea  Ham.  Buch.  = Canthophrys  guttatus  Sws.  = Acanthopsis 

guntea  Blkr 

,,  amnicola  Val  — Acanthopsis  amnicola  Blkr 

„ ?cucura  Blkr  = Cobitis  cucura  Ham.  Buch.  = Canthophrys  albes- 
cens Swns.  = Acanthopsis?  cucura  Blkr.  

„ aculeata  Val.  =.  Schistura  aculeata  McCl.  = Acanthopsis?  aculea- 
tus Blkr 

„ botia  Ham.  Buch.  = Cobitis  bimucronata  McCl.  =;  Somileptes  uni- 

spina  Swns.  = Acanthopsis?  botia  Blkr . 

„ Berdmorei  Blkr.  Acanthopsis  Berdmorei  Blyth 

„ micropogon  Blkr  = Acanthopsis  micropogon  Blyth 

Acanthopsis  dialyzona  v.  Hass.  = Cobitis  macrorhynchos  Blkr 

„ choirorrhynchos  Blkr  = Cobitis  choirorhynchos  Blkr 

„ spectabilis  Blkr  = Prostheacanthus  spectabilis  Blyth 

Acanthophthalmus  fasciatus  v.  Hass.  — Cobitis  Kuhlii  Val 

,,  javanicus  K.  v.  H.  = Cobitis  oblonga  K.  v.  H.,  Val 

„ pangia  Blkr  = Cobitis  pangia  Ham.  Buch.  = Cobitis  cinnamo- 

mea  McCl.  = Canthophrys  rubiginosus  Swns.  = Pangia  cinna- 

momea  Blyth 

Lepidocephalus  macrochir  Blkr  = Cobitis  macrochir  Blkr 

Lepidocephalichthys  Hasseltii  Blkr  = Cobitis  Hasseltii  Val.  = Cobitis  octocir- 

rhus  V.  Hass.  ? 

,,  thermalis  Blkr  =■  Cobitis  thermalis  Val 

?balgara  Blkr  = Cobitis  balgara  Ham.  Buch.  = Schistura  bal- 

gara  McCl.  = Canthophrys  olivaceus  Swns 

Misgurnus  fossilis  Lac.  = Cobitis  fossilis  L.  = Acanthopsis  fossilis  Ag 

„ micropus  Blkr  — Cobitis  micropus  Val 

„ anguillicaudatus  Blkr  = Cobitis  anguillicaudatus  Cant.  = Cobitich- 

thys  anguillicaudatus  Blkr 

„ pectoralis  Blkr  = Cobitis  pectoralis  McCl.  = Cobitichthys  pectora- 
lis Blkr 

„ bifurcatus  Blkr  = Cobitis  bifurcatus  McCl.  = Cobitichthys  bifurca- 
tus Blkr 

„ decemcirrosus  Blkr  = Cobitis  decemcirrosus  Basil.  = Cobitichthys 

decemcirrosus  Blkr 

„ ? psammismus  Blki'  = Cobitis  psammismus  Rieh.  = Cobitichthys? 

psammismus  Blkr 

„ rubripinnis  Blkr  = Cobitis  rubripinnis  Schl,  (nec  Blkr  ol.)  = Cobi- 
tichthys rubripinnis  Blkr 

„ maculatus  Blkr  = Cobitis  maculata  Schl.  = Cobitichthys  macula- 
tus Blkr 

„ enalios  Blkr  = Cobitis  rubripinnis  Blkr  ol.  (nec  Schl.)  — Cobi- 
tichthys enalios  Blkr 

„ dichachrous  Blkr  = Cobitichthys  dichachrous  Blkr.. 

„ polynema  Blkr  = Cobitichthys  polynema  Blkr 

„ barbatuloides  Blkr  — Cobitis  barbatuloides  Blkr  = Cobitichthys 

barbatuloides  Blkr 

Apua  fusca  Blyth 

Gen.  dub.  Cobitis  zebrata  Cast 

„ ,,  „ punctifer  Cast 

Quid  Aperioptus  p'ctorius  Rieh.? 


SPECIES  FOSSILES. 

Nemacheilus?  centrochir  = Cobitis  centrochir  Ag 

„ ? ceplrtlotes  = Cobitis  cephalotes  Ag 

„ ? longiceps  = Cobitis  longiceps  Ag 

,»  ? 

Cobitis?  angusta  = Acanthopsis  angustus  Ag 


Beng.,  Assam. 
Bengala. 

Bengala. 

Assam. 

Bengala. 
Tenasserim. 
Tenasserim. 
Java,  Borneo. 
Sumatra. 
Tenasserim. 
Java,  Sumatra. 
Java. 

Bengala. 

Java. 

Java. 

Ceylon. 

Bengala. 

Eur.,  As.  occ. 
China. 

China. 

China. 

China 

China. 

China. 

Japonia. 

Japonia. 

Japonia. 

Japonia. 

Japonia. 

Borneo. 
Tenasserim. 
Prom.  B.  Spei. 
Prom.  B.  Spei. 
Borneo. 

Oening. 

Oening. 

Mombach. 

....  ? 

Oening. 


— 368  — 


On  voit  que  des  doutes  restent  par  rapport  aux  vrais  genres  de  plusieurs  es- 
pèces de  la  liste.  Ni  les  descriptions  ni  les  figures  qui  en  existent  peuvent 
éclaircir  suffisamment  ces  doutes  parce  quelles  sont  ou  trop  superficielles  ou  d’une 
exactitude  douteuse. 

Si  par  exemple  la  figure  du  Cobitis  turio  est  exacte,  on  pourrait  y trouver 
on  genre  distinct  voisin  du  genre  Botia  par  sa  physionomie,  se  rapprochant  du 
genre  Nemacheilus  par  l’absence  d’épine  sousorbitaire  libre,  mais  se  distinguant  de 
tous  les  deux  par  la  position  des  ventrales  en  arrière  de  la  nageoire  dorsale. 
D’autres  espèces  qui  méritent  d’être  examinées  de  nouveau  par  rapport  aux  af- 
finités génériques,  sont  le  Cobitis  guttatta  McCl-,  le  Cobitis  chlorosoma  McCl., 
le  Cobitis  phoxocheila  McCl.,  le  Cobitis  botia  Ham.  Buch.  etc.  — Sir  John 
Richardson  a publié  dans  la  partie  ichthyologique  du  » Zoology  of  the  Vovage 
of  H.M.S.  Samarang”  la  figure  d’un  petit  poisson  de  Bornéo  qu’il  a nommé  Âpe- 
rioptus  pictorius,  qui  pourrait  bien  appartenir  à la  famille  des  Cobitioïdes  et  à 
un  genre  voisin  des  Acanthophthalmus  de  van  Hasselt  ou  des  Misgurnus  Lac. 
Mais  Sir  John  Richardson  n’a  examiné  ce  poisson  que  superficiellement,  le  des- 
sinateur l’ayant  fait  perdre  après  qu’il  en  avait  fait  une  esquisse.  C’est  une 
espèce  et  un  genre  encore  problématiques  qu’il  importe  de  retrouver  et  de  bien 
déterminer.  — Quant  aux  deux  espèces  de  Cobitis  du  Cap  de  Bonne  espérance, 
indiquées  par  M.-  le  Comte  de  Castelnau  dans  son  Mémoire  sur  les  Poissons  de 
l'Afrique  australe,  il  est  impossible  de  les  rapprocher  des  genres  établis  sur  les 
données  qu’il  en  a publiées. 

Leide,  Septembre  1862. 

( Ver  si.  Med . Kon.  Akad.  v.  Wet.  Afd.  Natuurk.  Dl.  XV). 


Description  de  trois  espèces  nouvelles  de  Siluroïdes 
de  l’Inde  Areliipèlagïque. 

PAR 

P.  B L E E K E R. 

Hexanematichthys  leptaspis  Blkr. 

Hexan,  corpore  elongato  antice  latiore  quam  alto  postice  compresso,  altitudine 
5§  circiter  in  ejus  longitudine  absque,  7 fere  in  ejus  longitudine  cum  pinna 
caudali;  capite  depresso  acuto  S|  circiter  in  longitudine  corporis  absque,  4|  cir- 
citer in  longitudine  corporis  cum  pinna  caudali;  altitudine  capitis  1-|  circiter, 
latitudine  1^  circiter  in  ejus  longitudine;  oculis  liberis,  magis  lateraliter  quam 
sursum  spectantibus,  diametro  5 circiter  in  longitudine  capitis,  diametris  3 fere 
distantibus;  scuto  capitis  valde  granoso,  granulis  radiatim  vel  subradiatim  dis- 
positis, paulo  longiore  quam  postice  lato,  dimidio  anteriore  sulco  longitudinali 
non  vel  vix  usque  post  oculos  diviso,  postice  cum  crista  interparietali  confluente, 
usque  supra  oculos  granoso  granulis  mediocribus  numerosis  confertis;  crista  in- 
terparietali triangulari  aeque  longa  circiter  ac  basi  lata,  lateribus  non  convexa 
apice  truncato  quam  basi  duplo  fere  graciliore  ubique  granosa,  linea  mediana  le- 
viter carinata,  os  interspinosum  2m  gracile  Y forme  granulosum  attingente;  linea 
rostro-nuchali  declivi  convexiuscula  ; rostro  depresso  convexo  oculo  minus  duplo 
longiore,  vix  ante  rictum  prominente,  linea  anteriore  valde  obtuse  rotundato;  rictu 
semilunari  latitudine  circiter  in  longitudine  capitis;  dentibus  maxillis  et  vo- 


— 369  — 


mero-palatinis  pluriseriatis  confertis  acutis  aequalibus  parvis  iu  vittas  subsemilu- 
nares  dispositis,  vitta  vomero-palatina  in  thurmas  4 contiguas  vel  subcontiguas 
divisa,  thurmis  palatinis  quam  thurmis  vomerinis  longioribus  sed  non  latioribus; 
rictu  subantico  ; cirris  6 carnosis,  supramaxillaribus  apicem  pinnae  pectoralis  sub- 
attingentibus,  inframaxillaribus  externis  quam  inframaxillaribus  internis  multo 
longioribus  basin  pectoralis  superantibus  ; naribus  magnis,  posterioribus  valvula 
aperturam  totam  cingente  non  supra  rostrum  producta  claudendis  ; operculo  non 
granoso;  margine  praeoperculari,  osse  suprascapulari  et  linea  laterali  granulis  nul- 
lis; osse  scapulari  acuto  granoso  capite  triplo  circiter  breviore;  axilla  poro  mu- 
coso parum  conspicuo;  linea  laterali  ubique  laevi,  inferne  ramulos  edente,  antice 
declivi  postice  recta,  basi  pinnae  caudalis  non  bifurcata  sursum  curvata;  pinna 
dorsali  radiosa  acuta  corpore  vulgo  altiore,  spina  mediocri  (partim  abrupta)  antice 
granosa  lateribus  striata  postice  dentibus  deorsum  spectantibus  serrata;  dorsali 
adiposa  dorsali  radiosa  paulo  breviore  quadruplo  circiter  ejus  longitudinis  a dor- 
sali radiosa  remota,  minus  duplo  longiore  quam  alta,  oblique  rotundata  ; pinnis 
pectoralibus  acutis  capite  brevioribus,  spina  mediocri  l!  circiter  in  longitudine 
capitis,  granulosa,  postice  et  antice  apicem  versus  dentibus  conspicuis  serrata; 
ventralibus  rotundatis  pectoralibus  multo  brevioribus;  anali  angulata  aeque  alta 
circiter  ac  basi  longa  corpore  humiliore  adiposa  multo  longiore;  caudali  profunde 
incisa  lobis  acutis  superiore  quam  inferiore  paulo  longiore  4 1 circiter  in  longi- 
tudine corporis;  colore  corpore  superne  profunde  coerulescente-olivaceo,  inferne 
margaritaceo;  pinnis  fuscis. 

B.  6.  D.  1/7.  P.  1/10.  V.  1/5.  A.  6/13  vel  7/13  C.  1/13/1  et  lat.  brev. 

Hab.  Nova-Guinea  austro -occidentalis. 

Longitudo  speciminis  descripti  260'". 

Rem  J’ai  trouvé  cette  espèce  au  Musée  national  de  Leide,  où  il  est  envoyé 
par  M.-  S.  Muller,  qui  l’a  découverte  dans  les  eaux  de  la  partie  austro-occi- 
dentale de  la  Nouvelle  Guinée.  C’est  donc  une  espèce  de  Siluroïdes  de  plus, 
qui  habite  les  parties  orientales  de  l’Inde  archipélagique,  mais  comme  ses  voisi- 
nes et  comme  le  Bagrus  venaticus  Rieh,  et  le  Bagrus  vertagus  Rieh.,  espèces  de 
la  côte  nord-ouest  de  la  Nouvelle  Hollande  qui  appartiennent  au  même  genre 
ou  au  moins  à un  genre  fort-voisin,  elle  est  une  espèce  plus  marine  que  fluvia- 
tile, comme  le  sont  aussi  les  autres  Siluroïdes,  trouvés  jusqu’ici  à l’est  de  la 
grande  île  de  Bornéo. 

Le  Hexanematichthys  leptocassis  se  distingue  des  autres  espèces  connues  du 
genre  par  sa  crête  interpariétale  et  sou  bouclier  interépineux  peu  iarges,  par  l’ab- 
sence de  membrane  ou  de  crête  membraneuse  nasale  intervalvulaire,  par  le  peu 
de  largeur  des  groupes  de  dents  palatines,  par  les  scabrosités  de  l’os  suprasca- 
pulaire,  par  le  nombre  peu  considérable  des  rayons  de  l’anale,  etc. 

Pseudopangasius  nasutus  Blkr. 

Bseudopang.  corpore  elongato,  antice  paulo  altiore  quam  lato,  postice  com- 
presso, altitudine  sub  spina  dorsi  4)  circiter  in  ejus  longitudine  absque,  5|  cir- 
citer in  ejus  longitudine  cum  pinna  caudali;  capite  4 et  paulo  in  longitudine 
corporis  absque,  5 3 ad  5]  in  longitudine  corporis  cum  pinna  caudali;  altitudine 
capitis  1*  circiter,  latitudine  I3  circiter  in  ejus  longitudine;  linea  rostro-dorsali 
nucha  convexiuscula,  capite  declivi  rectiuscula;  scuto  capitis  rugoso,  sulco  longi- 
tudinali usque  ad  basin  cristae  interparietalis  fere  producto  diviso;  crista  inter- 
parietali longitudinaliter  valde  rugosa,  medio  quam  basi  latiore,  triplo  circiter 

24 


— 370 


longiore  quam  medio  lata,  apice  profonde  emarginato  os  interspinosum  primum 
trigonum  acutum  recipiente;  ossibus  interspinosis  gracilibus  rugosis;  oculis  liberis 
superis,  diametro  8 circiter  in  longitudine  capitis,  diametris  4 circiter  distanti- 
bus; naribus  minus  oculi  diametro  distantibus;  rostro  oculo  plus  duplo  longiore, 
sat  multo  ante  rictum  prominente,  linea  anteriore  obtusangulatim  rotundato  ; cirris 
gracilibus,  supramaxillaribus  basin  pinnae  pectoralis,  inframaxillaribus  operculum 
attingentibus  ; dentibus  maxillis  pluriseriatis  parvis  acutis  aequalibus,  intermaxil- 
laribus in  vittam  subsemilunarem  plus  sextuplo  longiorem  quam  latam,  infra- 
maxillaribus in  vittam  semilunarem  symphysi  interruptam  vitta  intermaxillari  non 
vel  vix  latiorem  dispositis;  dentibus  vomerinis  parvis  obtusis  conico-graniformi- 
bus  in  thurmam  quadratam  transversam  triplo  fere  longiorem  quam  latam  collo- 
catis; dentibus  palatinis  conicis  obtusis  in  thurmam  oblongo-elongatam  longitu- 
dinalem juxta  thurmam  dentalem  vomerinam  dispositis:  operculo  osseque  scapulari 
acuto  leviter  vel  non  rugosis;  axilla  poris  mucosis  pluribus  conspicuis;  linea  la- 
terali ramosa,  ramis  elongatis  vulgo  simplicibus,  basi  pinnae  caudalis  bifurcata  ; 
pinna  dorsali  radiosa  acuta  corpore  non  vel  vix  humiliore,  plus  duplo  altiore 
quam  basi  longa,  spina  crassa  i-|  circiter  in  longitudine  capitis,  antice  granosa 
lateribus  striata  postice  dentibus  conspicuis  armata;  dorsali  adiposa  valde  gracili 
duplo  circiter  altiore  quam  basi  longa;  pinnis  pectoralibus  acutis  capite  paulo 
brevioribus,  spina  lata  spina  dorsali  paulo  longiore  antice  granosa  lateribus  striata 
postice  dentibus  conspicuis  serrata;  pinnis  ventralibus  acutis  pectoralibus  duplo 
fere  brevioribus;  anali  basi  5 circiter  in  longitudine  corporis,  plus  duplo  longiore 
quam  alta,  acuta,  paulo  emarginata  ; caudali  profunde  incisa  lobis  valde  acutis 
subaequalibus  4|  circiter  in  longitudine  corporis;  colore  corpore  superne  coeru- 
lescente-viridi,  inferne  margaritaceo,  pinnis  flavescente. 

B.  9.  1).  1/7.  P.  1/11.  V.  1/5.  A.  4/25  vel  4 /46.  C.  1/15/1  et  lat  brev. 

Hab.  Borneo  (Bandjermasinj,  in  fluviis. 

Longitudo  speciminis  descripti  470"'. 

Bern.  Cette  espèce  a,  comme  le  Pseudopangasius  polyuranodon,  les  dents  vo- 
mériennes  coniques  et  réunies  en  simple  plaque,  mais  au  reste  elle  en  diffère  par 
une  foule  de  caractères,  par  sou  casque  rugueux,  par  sa  tête  plus  grande,  par  ses  yeux 
beaucoup  plus  petits,  par  son  museau  plus  pointu  et  plus  anguleux,  par  ses  barbillons 
plus  longs,  par  son  anale  beaucoup  plus  petite,  etc.  La  plaque  dentaire  du  vomer  y 
est  aussi  beaucoup  moins  large  d’avant  en  arrière.  C’est  une  espèce  éminemment 
distincte,  qui,  quant  à ses  affinités,  forme  comme  un  passage  au  genre  Helicophagus. 

Uemisilurus  scier onema  Bikr. 

Hemisil  corpore  elongato  compresso,  latitudine  2 circiter  in  ejus  altitudine, 
altitudine  5|  circiter  in  ejus  longitudine  absque,  6^  ad  64  circiter  in  ejus  lon- 
gitudine cum  pinna  caudali;  capite  depressiusculo  compressiusculo  7}  circiter  in 
longitudine  corporis  absque,  8~  circiter  in  longitudine  corporis  cum  pinna  cau- 
dali; altiiudine  capitis  circiter,  latitudine  If  circiter  in  ejus  longitudine; 
oculis  subposteris,  diametro  5 fere  in  longitudine  capitis,  diametris  2 circiter  dis- 
tantibus; linea  rostro- dorsali  fronte  et  vertice  concava,  nucha  valde  declivi  con- 
vexa; sculo  capitis  sulco  longitudinali  cristam  interparietalem  gracilem  intrante 
toto  diviso;  rostro  subtruncato  linea  anteriore  obtuse  rotundato;  naribus  ante- 
rioribus rostri  apici  approximatis  tubulis  bene  conspicuis  ; maxilla  inferiore  maxilla 
superiore  paulo  breviore;  ore  subterminali;  dentibus  maxillis  multiseriatis  acutis 
parvis  subaequalibus  confertis,  maxilla  superiore  in  vittam  vix  curvatam  valde 


— 371  — 


latam,  maxilla  inferiore  in  vittam  multo  graciliorem  semilunarem  dispositis;  den- 
tibus vomerinis  parvis  acutis  in  thnrmas  2 distantes  minimas  collocatis;  cirris 
tubulis  nasalibus  approximatis  cartilagineis  rigidis  oculo  inulto  brevioribus  basi 
cylindricis  medio  compressis  apice  uncinatis;  labiis  latis  membranaceo-carnosis ; 
mento  poris  conspicuis  nullis;  operculo  carina  mediana  nulla  superne  leviter  ra- 
diatim  rugoso;  osse  scapulari  brevissimo  obtuse  rotundato;  linea  laterali  recta 
tubulis  contiguis  notata,  inferne  tantum  ramulos  parcos  edente  ; loco  pinnae  dor- 
salis tuberculo  subcutaneo  vix  conspicuo;  pinnis  pectoralibus  obtusiusculis  capite 
non  vel  vix  brevioribus,  spina  gracili  compressa  parte  ossea  postice  leviter  den- 
ticulata; pinnis  ventralibus  acutiuscule  rotundatis  pectoralibus  triplo  circiter  bre- 
vioribus; anali  capite  quintuplo  fere  longiore  ante  basin  pinnae  caudalis  desi- 
nente; caudali  usque  ad  basin  fere  incisa  lobis  acutiuscule  rotundatis  subaequa- 
libus  8 et  paulo  in  longitudine  totius  corporis  ; colore  corpore  superne  olivascente, 
inferne  margari taceo  ; pinnis  fiavescente-hyalinis  membrana  fusco  arenatis;  anali 
parte  carnosa  argentea  vel  margaritacea. 

B.  10.  D.  0.  P.  1/15  vel  1/16.  V.  1/7.  A.  103.  C.  1/15/1  et  lat.  brev. 

Hab.  Java  (Krawang). 

Longitudo  speciminis  descripti  399"'. 

Item.  Cette  espèce,  que  j’ai  trouvée  au  Musée  de  Leide,  où  elle  fut  envoyée 
par  M.-  S.  Müller,  est  la  première  du  genre  qu’on  connaît  de  Java.  Je  ne  l’y 
ai  jamais  trouvée  moi-même,  mais  son  étiquette  portant  le  nom  de  Krawang,  il 
est  probable  que  ce  soit  une  des  nombreuses  espèces  de  Siluroïdes  qui  peuplent 
la  grande  rivière  Tjitarum.  L’espèce  a dans  son  port  beaucoup  du  Hemisilurus 
heterorhynehus  Blkr,  mais  elle  s’eu  distingue  encore  par  plusieurs  caractères  et 
est  surtout  remarquable  par  ses  barbillons  cartilagineux,  raides  et  érigés  et  à 
sommet  crochu. 

Leide,  Juin  1862. 

( Ver  si,  Med.  Kon.  Akad.  Wet.  Afd.  Natuur/c.,  Deel  XV). 


H e is  ehr  IJ  ving'  van  eene  nieuwe  soort  van  ISraina 
(Abramis)  uit  de  omstreken  van  loeiden. 

DOOM 

P.  B L E E K E R. 

Brama  isognathus  Blkr. 

Bram.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  3 in  ejus  longitudine  cum,  21- 
circiter  in  ejus  longitudine  absque  pinna  caudali;  latitudine  corporis  3 in  ejus 
altitudine;  capite  obtusiusculo  5£  circiter  in  longitudine  corporis  cum,  4£  cir- 
citer in  longitudine  corporis  absque  pinna  caudali;  altitudine  capitis  1,'j  circi- 
ter, latitudine  capitis  1|  circiter  in  ejus  longitudine;  oculis  diametro  3 et  paulo 
in  longitudine  capitis,  diametro  it  circiter  in  capitis  parte  postoculari,  diametro 
1|  ad  \\  distantibus;  linea  rostro- dorsali  rostro  et  nucha  convexa,  vertice  con- 
cava; linea  interoculari  valde  convexa;  poris  vertice  utroque  latere  conspicuis 

24* 


372 


biseriatis,  serie  externa  4 ad  6,  serie  interna  magis  anlrorsum  perforatis  3;  re- 
gione supranasali  poris  aliquot  conspicuis  uniseriatis;  naribus  ante  oculi  partem 
superiorem  perforatis,  orbitae  magis  quam  rostri  apici  approximatis,  anterioribus 
rotundis  patulis,  posterioribus  valvula  claudendis;  rostro  obtusiusculo  convexo 
oculo  breviore  apice  ante  medium  oculum  sito;  osse  suborbitali  anteriore  penta- 
gono, aeque  alto  circite?  ac  longo,  marginibus  inferiore  et  lateralibus  inferioribus 
convexiusculis  marginibus  superioribus  rectiusculis  in  angulum  acutum  naribus 
approximatum  unitis;  osse  suborbitali  2°  oblongo-tetragono  antice  quam  postice 
altiore  osse  suborbitali  1°  duplo  circiter  humiliore;  osse  suborbitali  3a  convexi- 
tate ejus  maxima  oculi  diametro  triplo  circiter  graciliore;  maxillis  ore  clauso 
aequalibus , superiore  mediocriter  protractili  paulo  ante  oculum  desinente  4 in 
longitudine  capitis  symphysi  non  emarginata,  inferiore  subcochleariformi  symphysi 
tuberculo  nullo;  labiis  mediocribus;  sulco  infralabiali  utroque  latere  usque  ad 
symphysin  fere  sese  extendente;  dentibus  pharyngealibus  uncinato-compressoriis 
facie  masticatoria  crenulatis  2. 4/4. 2;  operculo  latitudine  2 in  ejus  altitudine, 
margine  inferiore  convexiusculo;  osse  scapulari  triangulari  acutiusculo;  squamis 
medio  dimidio  libero  vulgo  et  dimidio  basali  e centro  communi  radiatim  striatis 
striis  parcis;  squamis  mediis  lateribus  quam  ceteris  majoribus,  obliquis  (angulo 
marginis  liberi  inferiore  ante  angulum  superiorem  sito),  44  in  linea  laterali,  15 
in  serie  transversali  absque  ventralibus  infimis  quarum  9 supra  lineam  lateralem, 
20  in  serie  longitudinali  occiput  inter  et  pinnam  dorsalem,  ventralibus  inferiori- 
bus longitudinaliter  tri-  ad  quinque- seriatis  iis  serie  media  mediis  quam  ceteris 
majoribus;  dorso  ante  pinnam  compresso  obtuse  carinato  nucham  versus  rotun- 
dato; ventre  ante  pinnas  ventrales  plano,  post  pinnas  ventrales  sat  acute  cari- 
nato; cauda  altitudine  2 fere  in  longitudine  capitis;  pinna  dorsali  caudali  multo 
magis  quam  capiti  approximata,  supra  initium  pinnae  analis  circiter  desinente, 
basi  alepidota,  multo  sed  minus  duplo  altiore  quam  basi  longa,  altitudine  lf 
circiter  in  altitudine  corporis,  acuta,  vix  emarginata;  pinnis  pectoralibus  acutis 
ventralibus  non  multo  longioribus  longitudine  caput  aequantibus,  ventrales  fere 
attingentibus;  ventralibus  acutis  analem  non  attingentibus;  anali  basi  vagina 
squamosa  humili,  sat  multo  longiore  quam  antice  alta,  capite  vix  breviore,  an- 
tice corpore  plus  duplo  humiliore,  acuta,  leviter  emarginata;  pinna  caudali  pro- 
funde incisa  lobis  acutis  subaequalibus  4j  circiter  in  longitudine  totius  corporis; 
colore  corpore  superne  nitente  coerulescente-viridi  inferne  argenteo  vel  margarita- 
ceo  ; iride  flavescente  margine  orbitali  fusco  arenata  ; pinnis  roseo-albidis  vel  fla- 
vescentibus, imparibus  marginem  versus  plus  minusve  fusco  arenatis. 

B.  3.  i).  3/8  vel  3/9.  P.  1/16.  V.  1/8  vel  1/9.  A.  3/15  vel  3/16.  C.  7/17/7  lat. 
brev.  incl. 

Hab.  Lugdun.  Batav.  in  flum.  Bheno. 

Longitudo  speciminis  unici  220"'. 

Aanm.  Het  geslacht  Brama  werd  reeds  door  Klein  in  zijne  Miss.  Pisc.  opge- 
steld naar  aanleiding  van  de  gewone  blei  of  brasem.  Later  gaf  Bloch  denzelfden 
naarn  aan  een  geheel  ander  geslacht  van  visschen.  Die  van  Klein  echter  het 
prioriteitsregt  hebbende,  zal  hersteld  behooren  te  worden  en  die  van  Bloch  ver- 
anderd. De  naam  van  Abramis  dezelfde  generische  beteekenis  hebbende  als  die 
van  Brama  zal  dienen  te  vervallen. 

Onder  de  thans  bekende  soorten  van  Brama  of  Abramis  zijn  er  verscheidene, 
bij  welke  de  aarsvin  minder  dan  20  stralen  heeft,  zoo  als  Abramis  Buggenhagii, 
Abramis  persa,  Abramis  erythropterus,  Abramis  Leuckartii  en  Abramis  tenellus, 
maar  geen  dezer  soorten  kan  dezelfde  zijn  als  de  onderwerpelijke,  die  zich  vol- 


— 373 


doende  er  van  onderscheidt  door  hoog  ligchaam,  geheel  vorenstaanden  bek,  ge- 
lijke lengte  der  kaken  bij  gesloten  bek,  de  formule  der  schubben  — 44.  -f-  15 

jij  , der  vinstralen  ( — D.  3/8  vel  3/9.  P.  1/16.  A.  3/15  vel  3/16)  en  der  keel- 

gatstanden  (=  2.4/4.2),  het  gekarteld  of  gekerfd  zijn  van  de  kaauwvlakten  dier 
tanden,  de  betrekkelijke  grootte  van  kop  en  oogen  en  de  betrekkelijke  hoogte, 
lengte  en  gedaante  der  vinnen,  enz. 

Het  laat  zich  niet  denken,  dat  deze  soort  het  eerst  door  mij  zou  zijn  waarge- 
nomen, maar  wel  dat  zij  door  vroegere  waarnemers  niet  van  Brama  blicca  of  Brama 
bjoerkna  is  onderscheiden.  Intussshen  is  het  opmerkelijk,  dat  ik  haar  niet  heb 
teruggevonden  onder  de  zeer  talrijke  voorwerpen  van  verschillende  geslachten, 
leeftijden  en  variëteiten,  welke  in  het  Museum  van  Natuurlijke  historie  te  Leiden 
van  Brama  blicca  bewaard  worden. 

Leiden , Oktober  1862. 

( Vers/ . Med.  Kon.  Akad.  Wet.  Natuurk.  Deel  XV). 


Description  de  quelques  espèces  nouvelles  de 
Cyprinoîdes  du  Ceylon, 

PAR 

P.  B L E E K E R. 

Garra  ( Garra ) ceylonensis  Blkr.' 

Garr.  corpore  elongato  compresso,  altitudine  6 ad  7 in  ejus  longitudine,  vix 
altiore  quam  antice  lato,  postice  valde  compresso;  capite  paulo  latiore  quam 
alto,  acutiusculo,  convexo,  5|  ad  6's  in  longitudine  corporis  cum,  4|  ad  5 in 
longitudine  corporis  absque  pinna  caudali;  altitudine  capitis  1^  ad  1{-  in  ejus 
longitudine;  oculis  superis,  lineae  frontali  approximatis,  diametro  3 et  paulo  ad 
3 § in  longitudine  capitis,  diametro  1 ad  1 et  paulo  in  capitis  parte  postoculari, 
diametro  ]f  circiter  distantibus,  membrana  palpebrali  iridis  marginem  externum 
tegente  apertura  subcirculari  ; linea  rostro-dorsali  ubique  convexa;  linea  interocu- 
lari  convexiuscula  ; naribus  orbitae  magis  quam  rostri  apici  approximatis,  posterio- 
ribus patulis  valvula  claudendis,  anterioribus  margine  elevato  semitubilatis  ; rostro 
carnoso,  oculo  longiore,  convexo,  subconico,  longe  ante  os  prominente,  antice  late- 
ribusque poris  conspicuis  obsito,  lateribus  non  lobato,  parte  ejus  inferiore  semi- 
lunari plano  glanduloso,  velo  praemaxillari  labium  superius  occultante  margine 
libero  subsemilunariter  curvato  papillis  conicis  obtusis  confertis  crenulato;  osse 
suborbitali  anteriore  trigono,  minus  duplo  longiore  quam  alto,  apice  rotundato 
antrorsum  spectante  margine  posteriore  basali  subverticali  emargiuato  vel  angulato; 
osse  suborbitali  2°  elongato-gracili  plus  duplo  longiore  quam  alto,  antice  quam 
postice  multo  altiore;  ossibus  suborbitalibus  3°  et  4°  gracillimis  ; cirris  rostralibus 
cirris  suprarnaxillaribus  longioribus  et  crassioribus  oculi  diametro  paulo  brevioribus  ; 
rictu  infero,  ore  aperto  parallelogrammico,  ore  clauso  fissuram  transversam  parum 
antrorsum  curvatam  rostri  latitudine  vix  breviorem  efficiente;  labio  superiore  gra- 
cili ante  maxillam  superiorem  pendulo  margine  integro  nec  papillato  nec  crenu- 


— 374 


lato;  maxilla  superiore  acie  cartilaginea  parum  curvata,  valde  deorsum  protractili; 
maxilla  inferiore  symphysi  postice  tuberculo  parum  elevato,  ante  symphysin  late 
cartilaginea  acie  truncata  vel  leviter  curvata:  labio  inferiore  cum  rostri  margine 
libero  continuo,  latissimo,  in  discum  rotundum  medio  callosum  postice  liberum 
evoluto,  disco  antice  sulco  transverso  a labii  parte  anteriore  distincto  ; sulco  in- 
framaxillari  utroque  latere  simplice  longitudinali  isthmo  latissimo  a sulco  lateris 
oppositi  remoto  ; operculo  duplo  circiter  altiore  quam  lato,  margine  inferiore  rec- 
ti usculo.  apertura  branchiali  sub  praeoperculi  margine  posteriore  desinente;  dentibus 
pharyngealibus  cochleariformibus  aggregatis  2A5/5.4.2  apicem  versus  compressis 
facie  masticatoria  leviter  excavatis;  osse  scapulari  gracili  obtusissimo;  linea  dor- 
sali convexa;  linea  ventrali  rectiuscula ; .ventre  ante  anum  plano;  squamis  subver- 
ticalibus,  lateribus  antice  quam  cetero  corpore  paulo  majoribus,  dimidio  libero  et 
dimidio  basali  iongitudinaliter  striatis  centro  vulgo  reticulatis,  34  vel  35  in  linea 
laterali,  12  in  serie  transversali  (ventralibus  infimis  inclusis)  quarum  4i  (5)  supra 
lineam  lateralem,  10  vel  1 1 in  serie  longitudinali  occiput  inter  et  pinnam  dor- 
salem, ventralibus  infimis  Iongitudinaliter  5-  ad  7 -seriatis  postrorsum  magnitudine 
sensim  accrescentibus,  serie  media  iis  seriebus  lateralibus  paulo  majoribus;  linea 
laterali  rectiuscula  antice  tantum  declivi  basi  pinnarum  ventralium  paulo  magis 
quam  lineae  dorsali  approximata,  singulis  squamis  tubulo  simplice  mediam  squa- 
mam non  attingente  ad  superante  notata;  pinna  dorsali  sat  longe  ante  pinnas 
ventrales  incipiente  et  longe  ante  pinnam  analem  desinente,  basi  alepidota,  acuta, 
paulo  emargiuata,  corpore  vix  ad  sat  multo  altiore,  sat  multo  altiore  quam  basi 
longa;  pinnis  pectoralibus  subrhomboideis  obtusis  6 ad  6 j,  ventralibus  acutius- 
cule  rotundatis  6j  ad  7 in  longitudine  corporis,  pectoralibus  ventrales  non,  ven- 
tralibus analem  non  attiugentibus ; anali  basi  vagina  squamosa  humili  inclusa, 
acuta,  leviter  emargiuata,  dorsali  paulo  humiliore  et  duplo  fere  breviore,  duplo 
circiter  altiore  quam  basi  longa,  radio  simplice  tertio  gracili  toto  cartilagineo; 
caudali  basi  squamosa  profunde  emarginata,  lobis  acutis  aequalibus  4£  ad  4-g-  in 
longitudine  corporis  ; colore  corpore  superne  violascente-olivaceo,  lateribus  dilu- 
tiore, inferne  margaritaceo  ; iride  violascente  margine  orbitali  et  margine  pupil- 
lari aurea;  vittis  corpore  utroque  latere  cephalo-caudalibus  fuscis  6 vel  7,  me- 
diis quam  ceteris  latioribus  et  profundioribus;  junioribus  squamis  lateribus  an- 
tice plurimis  macula  oblonga  verticali  nitide  viridi;  pinnis  membrana  roseo-hyali- 
nis,  radiis  plus  minusve  violaseentibus. 

B.  3.  D.  4/8  vel  4/9.  P.  1/14.  V.  1/8.  A.  3/5  vel  3/6.  C.  8/17/8  vel 
7/17/7  lat.  brev.  incl. 

Hab.  Ceylon  (Mus.  Lugd.  Bat.). 

Longitudo  3 speciminum  87"'  ad  125'". 

Eem.  L’espèee  typique  de  la  division  générique,  que  Hamilton  Buchanan  a 
nommée  Carra,  étant  un  Discognathus,  d’après  la  définition  que  Heckel  a donné 
de  ce  genre,  ce  dernier  nom  peut  être  considéré  comme  synonyme  de  celui  de 
Carra.  Je  suis  maintenaut  d’avis  que  mes  genres  Discognatbichthys  et  Lissorhyn- 
chus  doivent  être  réunis  avec  le  genre  Garra  et  qu’on  peut  considérer  au  plus, 
comme  appartenant  à un  sousgenre  particulier,  les  espèces  qui  n’ont  que  deux 
barbillons,  tel  que  le  Discognathus  variabilis  Heck.,  pour  lesquelles  on  pourrait 
alors  conserver  comme  nom  sousgénérique  celui  que  Heckel  a proposé. 

Je  n’ai  pu  examiner  des  espèces  de  Garra  qu’après  mon  retour  en  Europe.  Les 
espèces  du  Musée  de  Leide  (Discognathus  variabilis  Heck.,  Discogn.  rufus  Heck., 
Discogn.  obtusus  Heck.,  Discogn.  crenilabris  Heck,  et  l’espèce  actuelle)  ont  toutes 
le  bord  libre  du  museau  crénelé,  et  le  sillon  transversal  du  dessus  du  museau  est 
trop  peu  marqué  dans  les  espèces  où  il  existe,  pour  qu’on  puisse  y attacher  une 


— 375 


valeur  générique.  l)’uu  autre  côté  le  nombre  des  barbillons  paraît  être  sujet  aux 
mêmes  variations  que  dans  les  genres  voisins,  le  Discognathus  variabilis  Heck, 
n’en  montrant  que  les  deux  supramaxillaires,  tandis  que  les  autres  espèces  en  ont 
quatre. 

Quaut  à l’espèce  actuelle,  elle  se  distingue  de  toutes  les  espèces  connues,  par  la  lar- 
geur du  disque  sousmaxillaire,  par  son  corps  plus  allongé,  par  son  museau  plus 
pointu,  par  des  lobes  de  la  caudale  plus  allongés  et  plus  pointus  et  par  les  ban- 
delettes longitudinales  brunes  des  flancs. 

Pantins  ( Barbodes ) pleurotaenia  Blkr. 

Punt.  (Barbod.)  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  4{  circiter  in  ejus  lon- 
gitudine cum,  3|  cipciter  in  ejus  longitudine  absque  pinna  caudali;  latitudine 
corporis  2 circiter  in  ejus  altitudine;  capite  acuto,  non  convexo,  5[  ad  5 ^ in 
longitudine  corporis  cum,  4 circiter  in  longitudine  corporis  absque  pinna  caudali  ; 
altitudine  capitis  circiter  in  ejus  longitudine;  oculis  diametro  3 et  paulo  in 
longitudine  capitis,  diametro  circiter  in  capitis  parte  postoculari,  diametro  1| 
circiter  distantibus,  membrana  palpebrali  iridis  marginem  externum  tantum  tegente 
antice  quam  postiee  latiore  apertura  subcirculari  : rostro  acutiusculo  non  ante  os 
prominente,  oculo  breviore;  naribus  orbitae  magis  quam  rostri  apici  approximatis  ; 
linea  rostro-dorsali  toto  capite  declivi  rectiuscula,  nucha  declivi  convexa  ; linea  in- 
teroculari  convexa;  osse  suborbitali  anteriore  pentagono,  aeque  alto  circiter  ac 
longo,  margine  inferiore  rectiusculo,  marginibus  anteriore  et  posteriore  inferioribus 
truncatis  vel  convexis,  marginibus  superioribus  concavis  in  angulum  acutum  sur- 
sum spectantem  naribus  approximatum  unitis,  dimidio  inferiore  crista  longitudinali 
percursa;  osse  suborbitali  2J  oblongo- tetragono,  duplo  circiter  longiore  quam  alto, 
antice  quam  postice  non  altiore  osse  suborbitali  1°  duplo  circiter  humiliore;  osse 
suborbitali  3°  convexitate  maxima  oculi  diametro  minus  triplo  graciliore;  maxilla 
superiore  maxilla  inferiore  longiore,  deorsum  valde  protracti  Ii,  sub  orbitae  margine 
anteriore  desinente,  3 circiter  in  longitudine  capitis;  rictu  vix  obliquo;  cirris 
gracilibus  rostralibus  oculo  paulo  brevioribus,  supramaxillaribus  oculo  paulo  lon- 
gioribus; maxilla  inferiore  symphysi  tuberculo  conspicuo  nullo,  inferne  utroque 
ramo  poris  aliquot  parum  conspicuis  in  seriem  longitudinalem  dispositis;  labiis 
parum  carnosis;  operculo  latitudine  1^  ad  1-|  in  ejus  altitudine,  margine  inferiore 
rectiusculo;  apertura  branchiali  sub  praeoperculi  parte  posteriore  desinente;  den- 
tibus pharyngealibus  uncinato-cochleariformibua  2. 8. 5/5.3. 2 ; osse  scapulari  trigono 
valde  obtuse  rotundato;  ventre  post  pinnas  ventrales  obtuse  carinato;  dorso  elevato 
angulato  ventre  parum  convexo  multo  altiore;  cauda  altitudine  2 et  paulo  in  lon- 
gitudine capitis;  squamis  medio  corpore  quam  corpore  antice  vix  et  quam  cauda 
non  multo  majoribus,  verticalibus,  e centro  communi  simplice  radiatim  striatis,  30 
in  linea  laterali,  9 in  serie  transversali  absque  ventralibus  infimis  quarum  5 (4|) 
supra  lineam  lateralem  sub  spina  dorsali,  2 lineam  lateralem  inter  et  basin  ven- 
tralium, 10  in  serie  longitudinali  occiput  inter  et  pinnam  dorsalem,  ventralibus 
infimis  longitudinaliter  triseriatis  serie  media  posterioribus  et  seriebus  lateralibus 
magnitudine  subaequalibus;  linea  laterali  parum  curvata,  vix  infra  lineam  rostro- 
caudalem  descendente,  singulis  squamis  tubulo  simplice  mediam  squamam  supe- 
rante notata;  pinna  dorsali  supra  basin  pinnarum  ventralium  incipiente,  acuta, 
emarginata,  corpore  non  vel  vix  humiliore,  duplo  fere  altiore  quam  basi  longa, 
spina  magna  valida  postice  dentibus  minimis  numerosis  serrata,  cum  ejus  parte 
flexili  capite  longiore;  pinnis  pectoralibus  acutis  ventralibus  paulo  longioribus  6 v 
fere  in  longitudine  corporis  ventrales  fere  attingentibus;  ventralibus  acutis  postiçe 


— 376 


rotundatis  anum  non  attingentibus  ; anali  acuta  vix  emarginata  dorsali  duplo  cir- 
citer humiliore,  minus  duplo  altiore  quam  basi  longa  radio  simplice  tertio  gra- 
cili toto  fere  cartilagineo;  caudali  basi  tantum  squamosa  profunde  incisa  lobis  acu- 
tis 4^  ad  4f  in  longitudine  corporis;  colore  corpore  superne  olivascente  inferne 
argenteo;  iride  flavescente  superne  fusca;  fascia  oculo-caudali  lata  nigricante-fus- 
ca;  pinnis  roseo-hyalinis,  dorsali,  pectoralibus  caudalique  radiis  plus  minusve  vio- 
lascentibus 

B.  3.  D.  4/8  vel  4/9.  P.  1/13.  V.  2/7.  A.  3/5  vel  3/6.  C.  6/17/6  vel  7/17/7 
lat.  brev.  incl. 

Hab.  Ceylon  (Mus.  Lugd.  Bat.). 

Longitudo  speciminis  unici  160"'. 

Kern.  L’espèce  typique  du  genre  Puntius  Piam.  Buch,  étant  le  Puntius  sophore, 
il  paraît  nécessaire  de  rétablir  ce  nom  générique  et  de  ne  point  adopter  celui  de 
Systomus,  qui  ne  date  que  de  l’an  1838. 

Je  ne  puis  reconnaître  l’espèce  actuelle  parmi  les  descriptions  des  nombreuses 
espèces  connues  du  sousgenre  Barbodes.  Elle  est  une  des  plus  jolies  et  des  plus 
faciles  à distinguer  par  la  large  bande  brun-noirâtre  qui  s’étend  depuis  l’oeil 
jusque  sur  la  base  de  la  nageoire  caudale.  Du  reste  elle  appartient,  au  groupe  du 
sousgenre  à épine  dorsale  faiblement  dentelée. 


Gnathopogon  bimaculatus  Blkr. 

Gnathop.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  5 fere  in  ejus  longitudine  cum, 
4 fere  in  ejus  longitudine  absque  pinna  caudali  ; latitudine  corporis  1 f circiter 
in  ejus  altitudiue;  capite  acutiusculo  convexo  5 fere  in  longitudine  corporis  cum, 
4 fere  in  longitudine  corporis  absque  pinna  caudali;  aititudine  capitis  ad  14 
in  ejus  longitudine;  oculis  diametro  3 circiter  in  longitudine  capitis,  diametro  1} 
circiter  in  capitis  postoculari,  diametro  1|  circiter  distantibus,  membrana  palpe- 
brali iridis  marginem  externum  tantum  tegente  antice  quam  postice  latiore  aper- 
tura subcirculari ; rostro  obtuso  convexo  non  ante  os  prominente,  oculo  breviore; 
naribus  orbitae  magis  quam  rostri  apici  approximatis;  linea  rostro-dorsali  aute 
oculum  nnchaque  convexa;  linea  interoculari  convexiuscula ; osse  suborbitali  an- 
teriore pentagono,  aeque  alto  circiter  ac  longo,  marginibus  inferiore  et  posteriore 
inferioribus  convexis,  superioribus  concavis  in  angulum  aculum  sursum  spectantem 
naribus  approximatum  unitis,  medio  circiter  cristta  longitudinali  percurso;  osse  sub- 
orbitali 2°  oblougo-tetragono  minus  duplo  longiore  quam  alto,  postice  quam  antice 
paulo  altiore  osse  suborbitali  1°  minus  duplo  humiliore;  osse  suborbitali  3°  con- 
vexitate maxima  oculi  diametro  duplo  fere  graciliore;  maxilla  superiore  maxilla 
inferiore  longiore,  mediocriter  deorsum  protractili,  ante  oculum  desinente,  4 cir- 
citer in  longitudine  capitis;  rictu  parum  obliquo;  cirris  gracilibus  oculo  non  vel 
vix  brevioribus;  maxilla  inferiore  symphysi  tuberculo  conspicuo  nullo,  inferne  utroque 
ramo  poris  aliquot  parum  conspicuis  in  seriem  longitudinalem  dispositis;  labiis,  su- 
periore gracili,  inferiore  carnoso;  operculo  latitudine  1±  circiter  in  ejus  altitudine, 
margine  inferiore  rectiusculo;  apertura  branchiali  sub  praeoperculi  margine  posteriore 
desinente;  dentibus  pharyngealibus  subuncinatis  2.3.5/5.3  2;  osse  scapulari  trigono 
obtuse  rotundato;  ventre  post  pinnas  ventrales  obtuse  carinato;  dorso  mediocriter 
elevato  angulato  ventre  parum  convexo  altiore;  cauda  altitudine  2 circiter  in  lon- 
gitudine capitis;  squamis  medio  corpore  squamis  corpore  antice  et  postice  paulo 
majoribus,  verticalibus,  dimidio  basali  et  dimidio  libero  radiatim  striatis,  25  vel 


377 


26  in  linea  lateraji,  8 in  serie  transversali  absque  ventralibus  infimis,  quarum  4 
(3±)  supra  lineam  lateralem,  2 lineam  lateralem  inter  et  basin  ventralium,  10  iu 
serie  longitudinali  occiput  inter  et  pinnam  dorsalem,  ventralibus  infimis  longitu- 
dinaliter  triseriatis  serie  media  posterioribus  iis  seriebus  lateralibus  vix  majoribus  ; 
linea  laterali  vix  curvata,  non  infra  lineam  rostro-caudalem  descendente,  mediis  late- 
ribus interdum  ex  parte  deficiente,  singulis  squamis  tubulo  simplice  mediam  squa- 
mam superante  notata;  pinna  dorsali  supra  basiu  ventralium  incipiente,  acuta,  non 
emarginata,  corpore  non  multo  humiliore,  duplo  circiter  altiore  quam  basi  longa, 
spiua  gracillima  majore  parte  flexili  ubique  edentula  capite  paulo  breviore;  pinnis 
pectoralibus  acutis  pinnis  ventralibus  vix  longioribus  6 circiter  in  longitudine 
corporis,  ventrales  non  attingentibus;  ventralibus  analem  non  attingentibus;  anali 
acuta  non  emarginata,  dorsali  non  multo  humiliore,  multo  sed  minus  duplo  al- 
tiore quam  basi  longa,  radio  simplice  tertio  gracili  toto  fere  cartilagineo  ; caudali 
basi  tantum  squamosa  profunde  incisa  lobis  acutis  5 circiter  in  longitudine  cor- 
poris; colore  corpore  superne  viridi  inferne  argenteo;  iride  flavescente  vel  marga- 
ntacea,  superne  fusca;  cauda  macula  rotunda  nigricante  ad  mediam  basin  pinnae 
caudalis;  pinnis  flavescente-hyalinis,  dorsali  basi  postice  macula  nigra. 

B.  3.  D.  3/7  vel  3/8.  P.  1/11  vel  1/12.  V.  2/8.  A.  2/5  vel  2/6.  C.  6/17/6 
vel  7/17/7  lat.  brev.  incl. 

Hab  Ceylon  (Mus.  Lugd.  Bat.). 

Longitudo  5 speciminum  46"'  ad  56"', 

Rem.  Lorsque  j’établis  le  genre  Gnathopogon  (Ichtli.  Arch.  Ind.  Prodr.  Vol. 
II.  1860)  sur  les  deux  espèces,  décrites  et  figurées  dans  la  Paune  du  Japon  sous 
les  noms  de  Capoëta  elongata  et  Capoëta  gracilis,  je  ne  connaissais  pas  ces  es- 
pèces d’après  nature.  Depuis  j’ai  pu  les  examiner  sur  des  individus,  conservés  au 
Musée  de  Leide  et  j’ai  pu  constater  que  les  dents  pharyngiennes  y sont  dispo- 
sées sur  trois  rangées  et  qu’elles  sont  de  l’espèce  des  raptatorii. 

Je  retrouve  tous  les  caractères  génériques  de  ce  genre  dans  l’espèce  actuelle 
du  Ceylan,  mais  celle-ci  est  bien  distincte  des  deux  espèces  du  Japon,  qui  ont 
de  35  jusqu’à  38  écailles  dans  la  ligue  laterale  et  où  l’on  ne  voit  ni  la  tache 
de  la  queue  ni  celle  de  la  dorsale. 

Danio  lineolatus  Blkr. 

Dan  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  3|  circiter  in  ejus  longitudine,  la- 
titudine 3 circiter  in  ejus  altitudine;  capite  acuto  5£  circiter  iu  longitudine  cor- 
poris cum,  circiter  in  longitudine  corporis  absque  pinna  caudali;  altitudine 
capitis  ii  ad  1{,  latitudine  2 circiter  in  ejus  longitudine;  oculis  posteris,  dia- 
metro 2|  circiter  in  longitudine  capitis,  diametro  1 et  paulo  in  capitis  parte  post- 
oculari,  diametro  1 circiter  distantibus,  membrana  palpebrali  iridis  marginem  ex- 
ternum tantum  tegente  apertura  subcireulari;  orbita  antice  superne  spinula  brevi 
antrorsum  spectante;  linea  rostro-dorsali  capite  rectiuscula,  nucha  dorsoque  declivi 
convexiuscula  ; linea  iuteroculari  convexiuscula  ; rostro  acuto  non  convexo,  oculo 
breviore,  apice  ante  oculi  marginem  superiorem  sito;  naribus  orbitae  vix  magis 
quam  rostri  apici  approximatis;  osse  suborbitali  anteriore  trigono,  basi  breviore* 
subhorizontali,  lateribus  longioribus  descendentibus  in  angulum  acute  rotundatum 
deorsum  spectantem  unitis;  osse  suborbitali  2'  oblongo- tetragono  postice  quam 
antice  multo  altiore;  osse  suborbitali  3°  convexitate  maxima  oculi  diametro  duplo 
fere  graciliore;  cirris  gracilibus,  rostralibus  oculo  plus  duplo  brevioribus,  supra- 
maxillaribus  bievissitnis  vix  conspicuis  ; maxilla  superiore  maxilla  inferiore  breviore 


— 378  — 


valde  descendente,  2i  circiter  in  longitudine  capitis,  symphysi  emarginata;  maxilla, 
inferiore  valde  adscendente  symphysin  versus  emarginata  symphysi  ipsa  unco  me- 
diocri incisuram  intermaxillarem  intrante  munita,  ramis  subverticaliter  compressis 
inferne  poris  pluribus  conspicuis  longitudinaliter  uniseriatis;  labiis  gracilibus  sim- 
plicibus ; sulco  labii  superioris  usque  ad  apicem  maxillae  fere,  sulco  labii  inferi- 
oris usque  ad  incisuram  inframaxillarem  sese  extendentibus;  rictu  valde  obliquo; 
operculo  latitudine  lf  circiter  in  ejus  altitudine,  margine  inferiore  rectiusculo  ; 
apertura  branchiali  sub  oculi  margine  posteriore  desinente;  dentibus  pharyngeali- 
bus voratoriis  uncinatis  2.4. 5/5. 4. 2;  osse  scapulari  trigono  obtuse  rotundato;  linea 
dorsali  leviter  convexa  linea  ventrali  valde  multo  humiliore;  ventre  valde  compresso 
post  basin  pectoralium  carinato;  linea  ventrali  a gula  usque  ad  anum  regulariter  con- 
vexa; squamis  dimidio  libero  longitudinaliter  valde  striatis,  iis  mediis  lateribus  quam 
ceteris  non  multo  majoribus  obliquis  (angulo  inferiore  conspicuo  ante  angulum  supe- 
riorem conspicuum  sito),  38  circiter  in  serie  longitudinali,  13  in  serie  transversali 
quarum  9 supra  lineam  lateralem,  16  in  serie  longitudinali  occiput  inter  et  pinnam 
dorsalem  ; linea  laterali  maxime  curvata,  antice  valde  deflexa,  basi  ventralium  plus 
quadruplo  magis  quam  lineae  dorsali  approximata,  supra  pinnam  analem  sensim 
adscendente  basique  media  pinnae  caudalis  desinente,  singulis  squamis  tubulo  sim- 
plice  mediam  squamam  vulgo  superante  notata;  pinna  dorsali  paulo  ante  pinnam 
analem  incipiente,  acuta,  non  emarginata,  corpore  duplo  circiter  humiliore,  aeque 
longa  circiter  ac  alta,  basi  alepidota,  radio  simplice  2°  gracili  cartilagineo;  pin- 
nis pectoralibus  basi  squamosis,  acutis,  caput  longitudine  subaequantibus  ventra- 
libus multo  longioribus  sed  eas  non  attingentibus,  radio  simplice  gracili  tlexili; 
pinnis  ventralibus  acutis  analem  non  attingentibus;  anali  basi  vagina  squamosa 
inclusa,  dorsali  paulo  longiore  sed  humiliore,  acuta,  leviter  emarginata,  radio  sim- 
plice tertio  gracili  cartilagineo;  caudali  profunde  emarginata  lobis  acutis  5 cir- 
citer in  longitudine  corporis;  colore  corpore  superne  viridi  inferne  argenteo,  pin- 
nis flavescente;  iride  flava  superne  fusca;  regione  postbranchiali  maculis  elonga- 
tis transversis  2 vel  3 violaceis;  fasciis  utroque  latere  3 vel  4 longitudinalibus 
violaceis  vittis  argenteis  vel  aureis  separatis,  fascia  violacea  media  quam  ceteris 
latiore  par  mediam  pinnam  caudalem  producta;  pinna  dorsali,  apice  excepto, 
fusca  arenata. 

B.  3.  D.  2/10  ad  2/12.  P.  1/11.  V.  2/6  vel  2/7.  A.  3/14  vel  3/15.  C. 

6/17/6  vel  7/17/7  lat.  brev.  incl. 

Syn.  Leuciscus  lineolatus  Blyth,  Journ.  As.  Soc.  Cale.  1858,  Report  of  Cu- 
rator Zool.  Departm.  for  May  1858,  p.  23?? 

Hab.  Ceylon  (Mus.  Lugd.  Bat.). 

Longitudo  3 speciminum  74"'  ad  80'". 

Rem.  Lorsque  j’adoptai,  dans  le  2e  volume  de  mon  Prodrome,  le  genre  Peri- 
lampus  de  MacClelland,  j’ai  eu  tort  d’en  donner  une  diagnose,  qui  a rapport  à 
un  genre  différent  de  l’espèce  typique  de  MacClelland.  Cette  espèce  typique  étant 
le  Cyprinus  devario  Ham.  Buch.,  sur  laquelle  Heckei  a fondé  depuis  sou  genre 
Devario,  il  en  îésulte  que  les  genres  Perilampus  McCl.  et  Devario  Heck  sont 
synonymes  l’un  de  l’autre  et  que  le  nom  de  Perilampus,  comme  antérieur  à ce- 
lui de  Devario,  devra  être  adopté  au  lieu  du  dernier  nom.  Il  faut  donc  suppri- 
mer le  nom  de  Perilampus  pour  le  genre  que  j’ai  établi  sous  ce  nom  et  on  pourra 
lui  substituer  convenablement  celui  de  Dauio,  pareeque  l’espèce  typique  de  la 
division  sousgéuérique  Danio  de  Hamilton  Buchanan  se  rapporte  précisément  au 
type,  pour  lequel  j’ai  établi  le  nom  de  Perilampus. 

Je  pense  que  l’espèce,  qui  fait  le  sujet  de  cet  article,  pourrait  bien  être  la 


— 379  — 


même  que  celle  de  Darjiling,  décrite  par  M.-Blyth  sous  le  nom  de  Leuciscus 
hneolatus.  Cependant  cette  description  ne  correspond  pas  en  tous  points  avec  la 
mienne,  de  sorte  qu'une  nouvelle  comparaison  sera  uéeessaire  pour  bien  juger  de 
l'identité.  Voici  ce  que  M.-Blyth  dit  de  son  Leuciscus  lineolatus:  //A  Peri- 

" lampus  of  McClelland  affined  in  form  to  Cyprinus  daniconius  HB.,  but  the  la- 
" teral  line  piaced  very  low  . . . A dusky  spot  behind  the  gillcovers,  placed  in 
//a  whitish  space;  beyoud  which  a broad  darkish  band  extends  to  the  middie  of 
"the  tail,  bordered  by  a narrow  line  above  and  below,  the  lower  not  reaching 
//  so  far  forward  as  the  upper  ; below  this  agaiu  another  dark  band,  and  theu 
// white  ; and  above  a second  and  trace  of  a third  pale  Ime.  D.  12.  A.  14.  P. 
"11.  V.  8.  C.  18?  Series  of  10  oblique  scales,  the  lateral  line  on  the  9t]l  of 
" of  thens  and  numbering  about  82  scales.  Length  of  specimen  3}  in” 

Danio  micronema  Blkr. 

Dan.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  4 circiter  in  ejus  longitudine,  la- 
titudine circiter  in  ejus  altitudine;  capite  acuto  5i  circiter  in  longitudine  cor- 

poris cum,  4j  ad  4|-  in  longitudine  corporis  absque  pinna  caudali;  altitudine 
capitis  J \ ad  1-g-,  latitudine  lf  circiter  in  ejus  longitudine;  oculis  subposteris 
diametro  3 circiter  in  longitudine  capitis,  diametro  1}  ad  1-ÿ  in  capitis  parte 
postoculari,  diametro  lj  circiter  distantibus,  membrana  palpebrali  iridis  margi- 
nem externum  tantum  tegente  apertura  subcirculari  ; orbita  antice  superne  spinula 
brevi  antrorsum  spectante;  linea  rostro-dorsali  capite  declivi  rectiuscuia  nucha  dor- 
soque convexa;  linea  interoculari  convexiuscula  ; rostro  acuto  non  convexo,  oculo 
breviore,  apice  ante  medium  oculum  sito;  naribus  orbitae  magis  quam  rostri  apici 
approximatis;  osse  suborbitali  anteriore  oblongo-tetragouo  oblique  deorsum  directo, 
medio  circiter  crista  longitudinali  percurso;  osse  subosbitali  2°  vix  longiore  quam 
alto  postice  quam  antice  duplo  circiter  altiore;  osse  suborbitali  3°  convexitate 
maxima  oculi  diametro  minus  duplo  graciliore;  cirris  gracilibus,  rostralibus  oculo 
plus  duplo  brevioribus,  supramaxillaribus  brevissimis  vix  conspicuis;  maxilla  su- 
periore maxilla  inferiore  breviore,  valde  descendente,  24  fere  in  longitudine  capitis, 
symphysi  emarginata  ; maxilla  inferiore  valde  adscendente  symphysin  versus  emar- 
ginata  symphysi  ipsa  unco  mediocri  incisuram  intermaxillarem  intrante  munita 
ramis  subverticaliter  compressis,  inferne  utroque  ramo  poris  pluribus  conspi- 
cuis longitudinali  ter  uuiseriatis;  labiis  gracilibus  simplicibus;  sulco  labii  supe- 
rioris usque  ad  apicem  maxillae  fere,  sulco  labii  inferioris  usque  ad  incisuram  in- 
framaxillarem  sese  extendentibus;  rictu  valde  obliquo  ; operculo  latitudine  1§  cir- 
citer in  ejus  altitudine,  margine  inferiore  rectiusculo  ; apertura  branchiali  sub  oculi 
margine  posteriore  desinente;  dentibus  pharyngealibus  voratoriis uncinatis  2. 4.5/5. 4.2; 
osse  scapulari  trigono  obtuse  rotundato;  linea  dorsali  convexa  linea  ventrali  non 
multo  humiliore;  ventre  compresso  post  basin  pectoralium  carinato;  linea  ventrali 
a gula  usque  ad  anum  regulariter  convexa;  squamis  dimidio  libero  longitudina- 
liter  striatis,  iis  mediis  lateribus  quam  ceteris  non  multo  majoribus  vix  obliquis, 
34  circiter  in  serie  longitudinali,  12  in  serie  transversali  quarum  8 supra  lineam 
lateralem,  15  vel  16  in  serie  longitudinali  occiput  inter  et  pinnam  dorsalem;  li- 
nea laterali  maxime  curvata,  antice  valde  deflexa,  basi  ventralium  plus  quadruplo 
magis  quam  lineae  dorsali  approximata,  supra  pinnam  analem  sensim  adscendente 
et  basi  media  pinnae  caudalis  desinente,  singulis  squamis  tubulo  simplice  mediam 
squamam  vulgo  superante  notata;  pinna  dorsali  paulo  ante  pinnam  analem  inci- 
piente, acuta,  non  vel  vix  emarginata,  corpore  sat  multo  minus  duplo  humiliore, 


— 380  — 


aeque  longa  circiter  ac  alta,  basi  alepidota,  radio  simplice  2^  gracili  cartilagineo 
pinnis  pectoralibus  basi  squamosis,  acutis,  capite  paulo  brevioribus,  ventralibus 
multo  longioribus  easque  subattingentibus  radio  simplice  gracili  flexili  ; pinnis  ven- 
tralibus acutis  analem  subattingentibus  ; anali  basi  vagina  squamosa  inclusa  dor- 
sali paulo  longiore  et  non  humiliore,  acuta,  leviter  emarginata,  ranio  simplice  ter- 
tio gracili  cartilagineo  ; caudali  profunde  emarginata  lobis  acutis  4>\  circiter  in 
longitudine  corporis;  colore  corpore  superne  viridi,  inferne  argenteo;  capite  ver- 
tice rostroque  violaceo;  iride  flava  superne  fusca;  fascia  postscapulo -caudali  lata 
violacea,  postice  quam  antice  profundiore  superne  et  inferne  vitta  flava  vel  aureo 
limbata,  mediam  pinnam  caudalem  intrante;  piuuis  flavescentibus,  dorsali,  apice 
ejus  excepto,  et  caudali  plus  minusve  fusco  arenatis. 

B.  3.  D.  2/10  vel  2/1 L.  P.  1/8.  Y.  2/6.  A.  3/12  vel  3/13.  C.  7/17/7 
lat.  brev.  incl. 

Hab.  Ceylon  (Mus.  Lugd.  Bat.). 

Longitudo  speciminis  unici  82'". 

Eem.  Cette  autre  espèce  de  Dauio  du  Ceylan  se  distingue  de  la  précédente  par 
son  corps  plus  allongé,  par  son  dos  beaucoup  plus  convexe,  par  une  forme  différente 
du  premier  sousorbitaire,  par  des  écailles  moins  nombreuses,  par  un  nombre  moindre 
des  rayons  des  pectorales  et  de  l’anale,  par  la  bande  violette  unique  des  flancs, 
par  l’absence  des  taches  oblongues  et  transversales  de  la  région  postbranchiale,  etc. 

Leide,  Décembre  1862. 

( Versl,  Med.  Kon.  Akad.  Wel.  Naiuurk.  Deel  XV.) 


Description  d’une  nouvelle  espèce  du  fleure 
Hemacheilus. 

PAH 

P.  B L E E K E R. 

Nemacheilus  notostigma  Blkr. 

JNTemach.  corpore  elongato,  antice  cylindrico,  postice  compresso,  altitudine  7 1 
ad  8 in  ejus  longitudine;  capite  obtusiusculo  convexo  latiore  quam  alto.  5|  ad 
5 g in  longitudine  corporis;  altitudine  capitis  2 circiter  in  ejus  longitudine; 
linea  rostro-frontali  convexa;  oculis  in  media  longitudine  capitis  circiter  sitis, 
lineae  frontali  valde  approximatis,  diametro  5t  circiter  in  longitudine  capitis, 
plus  diametro  l distantibus;  linea  interoculari  convexiuscula  ; naribus  orbitae 
magis  quam  rostri  apici  approximatis,  posterioribus  patulis,  anterioribus  brevi  - 
tubulatis;  rostro  obtuso  convexo  oculo  duplo  circiter  longiore,  apice  carnoso  ante 
os  prominente;  maxilla  superiore  maxilla  inferiore  longiore  symphysi  leviter  ha- 
mata, sat  longe  ante  oculum  desinente;  maxilla  inferiore  sat  lata  cochleariformi, 
ante  labium  inferius  deflexum  prominente;  labiis  carnosis  simplicibus,  inferiore 
lato  bilobo;  cirris  6 carnosis,  rostralibus  4 peripheria  apicis  rostri  insertis  dis- 
tantibus, externis  quam  internis  conspicue  longioribus  oculum  attingentibus,  su- 
pramaxillaribus  2 angulo  ossis  intermaxillaris  insertis  oculum  superantibus  ; den- 
tibus pharyngealibus  8 ad  10  uniseriatis  parvis  conicis  leviter  curvatis;  aper- 


381  — 


tura  branchiali  subverticali  infra  basin  pectoralium  desinente;  operculo  postice 
angulato  angulo  rotundato  margine  inferiore  rectiusculo;  suboperculo  vix  post 
operculum  prominente;  squamis  minimus  oculo  nudo  parum  conspicuis;  linea 
laterali  rectiuscula  per  media  latera  decurrente;  pinna  dorsali  radiis  anterioribus 
pinnis  ventralibus  opposita,  obtusa,  non  emarginata,  corpore  non  vel  vix  altiore, 
aeque  longa  circiter  ac  alta,  plus  dimidia  ejus  longitudine  ante  pinnam  analem 
desinente;  pinnis  pectoralibus  acute  rotundatis  capite  non  multo  brevioribus, 
minus  dimidia  earum  longitudine  ante  pinnas  ventrales  desinentibus;  ventralibus 
ante  mediam  corporis  longitudinem  insertis,  rotundatis,  pectoralibus  non  multo 
brevioribus,  minus  earum  longitudine  ante  analem  desinentibus  ; anali  acuta  vel 
acutiuscula,  non  emarginata,  corpore  non  vel  vix  humiliore,  altiore  quam  basi 
longa;  caudali  semilunariter  emarginata,  angulis  acuta,  5 circiter  in  longitudine 
corporis  ; colore  corpore  superne  viridi,  inferne  viridi,  vel  roseo-mar  gari  taceo  ; ca- 
pite superne  cirrisque  rostralibus  olivaceis  ; cirris  supramaxillaribus  flavescente- 
hyalinis;  iride  violascente  margine  pupillari  aurea;  fasciis  corpore  latis  trans- 
versis spatiis  intermediis  latioribus  12  vel  13  fusco-olivaceis  ; caudali  basi  vitta 
transversa  nigricante-violacea;  pinnis  roseo-hyalinis;  dorsali  basi  antice  macula 
ligricante-violacea  ; dorsali  et  caudali  singulis  radiis  punctis  2 ad  4 fusco-oliva- 
ceis variegatis. 

B.  3.  D.  2/8.  P.  1/9.  V.  1/6  vel  1/7.  A.  3/5  vel  3/6.  C.  16  et  lat.  brev.  plur. 

Hab.  Ceylon  (Mus.  Lugd.  Bat.). 

Longitudo  3 speciminum  57"'  ad  71"'. 

Rem.  On  ne  connaissait  jusqu’ici  du  Ceylan  qu’une  seule  espèce  de  la  famille 
des  Cobitioïdes,  sav.  celle  que  M.-  Valenciennes  a décrite  sous  le  nom  de  Co- 
bitis  thermalis,  espèce  que  j’ai  crue  autrefois  appartenir  au  genre  Acanthophthal- 
mus,  mais  que  depuis  j’ai  trouvée  au  Musée  de  Leide,  et  dont  l’examen  m’a 
prouvé  qu’elle  est  un  Lepidocephalichthys. 

L’espèce  actuelle  me  paraît  nouvelle  tant  pour  la  faune  du  Ceylan  que 
pour  la  science. 

Les  espèces  de  Nemacheilus  se  ressemblent  en  général  beaucoup,  tant  par  les 
formes  générales  du  corps  que  par  la  distribution  des  couleurs.  Bien  qu’on  y 
puisse  encore  trouver  des  caractères,  qui  ne  sont  pas  sans  importance,  il  en  existe 
de  meilleurs  dans  les  nombres  des  rayons  de  la  dorsale  et  dans  la  forme  de  la 
caudale.  Le  Nemacheilus  notostigma  est  facile  à distinguer  par  le  nombre  et 
la  largeur  des  bandes  transversales  du  corps,  par  les  8 rayons  divisés  de  la  dor- 
sale et  par  l’échancrure  peu  profonde  de  la  caudale.  Il  est  assez  voisin  des 
deux  espèces  du  genre  connues  des  eaux  douces  de  Java,  mais  celles-ci  ont  9 à 
12  rayons  divisés  à la  dorsale,  la  caudale  profondément  échancrée,  des  propor- 
tions différentes  des  dimensions  du  corps  et  de  la  tête,  etc.  L’espèce  cependant, 
qui  lui  paraît  être  plus  voisine  encore,  est  celle  dont  M.-  Valenciennes  a pu- 
blié une  figure  sous  le  nom  de  Cobitis  spiloptera,  mais,  à en  juger  d’après  cette 
figure,  les  bandes  du  corps  y sont  moins  régulières,  les  barbillons  antérieurs  du 
museau  et  les  barbillons  supramaxillaires  plus  longs,  la  tête  plus  petite,  les  yeux 
plus  rapprochés,  etc. 

Le  caractère  le  plus  saillant  de  l’espèce  actuelle  est  la  tâche  noir-violet  sur 
le  devant  de  la  base  de  la  dorsale. 

Leide,  Novembre  1862. 

[Versl.  Med.  Kon.  Alcad.  v.  Wtt.  Afd.  Naluurk.  DI.  XV/. 


— 382  — 


Sur  une  nouvelle  espèce  de  poisson  du  Japon,  appar- 
tenant à un  nouveau  genre, 

PAR 

P.  B L E E K E R. 

Parmi  les  poissons  du  Japon,  que  j’ai  reçus  pendant  les  derniers  mois  que 
j ai  passes  aux  Indes  Orientales,  il  se  trouve  un  petit  Cvprinoïde,  que  je  crois 
nouveau  pour  la  science  et  dont  la  genre  aussi  me  paraît  n’avoir  été  décrit 
jusqu’ici. 

Ce  genre  appartient  au  groupe  des  Acheilognathini,  tel  que  je  l’adopte  à pré- 
sent, et  qui  comprend  les  genres  Esomus  Swns  (Nuria  Val.),  Acheilognathus  Blkr, 
Paracheilognathus  Blkr  *),  Rhodeus  Ag.  et  Perilampus  McCl  (nec  Blkr)  = 
Devario  Heek.  Ces  genres  se  distingent  des  autres  groupes  de  la  famille  des 
Cyprinoïdes  par  la  disposition  de  la  lèvre  inférieure,  qui  ne  recouvre  pas  le  bord 
libre  de  la  mâchoire  inférieure,  par  la  simple  rangée  des  dents  pharyngiennes  et 
par  l’insertion  fort  en  arrière  de  la  dorsale,  qui  n’a  point  d’épine  osseuse  et  qui 
est  opposée  entièrement  ou  en  partie  à l’anale. 

Je  nomme  le  genre  nouveau  Pseudoperilampus  à cause  de  son  affinité  avec  le 
genre  Perilampus  McCl.  t , dont  il  se  distingue  cependant  par  plusieurs  carac- 
tères. En  voici  ses  caractères. 

Pseudoperilampus  Blkr. 

Acheilognathini  rostro  acuto  laevi,  ore  terminali.  Os  suborbitale  anterius  tri- 
gonum apice  oblique  deorsum  spectante.  Cirri  nulli.  Squamae  mediocres.  Linea 
lateralis  mediis  lateribus  caudaque  nulla.  Pinna  dorsalis  elongata,  majore  parte 
anali  elongatae  opposita.  Dentes  pharyngeales  uniseriati  uncinati  facie  mastica- 
toria concava  margine  serrata. 

Pseudoperilampus  typus  Blkr. 

Pseudoperil.  corpore  oblongo  compresso,  altitudine  3 circiter  in  ejus  longitu- 
dine, latitudine  3 circiter  in  ejus  altitudine;  capite  acutiusculo  4|  ad  4|  in 
longitudine  corporis  cnm,  3|  circiter  in  longitudine  corporis  absque  pinna  cau- 
dali; altitudine  capitis  1-ÿ  ad  latitudine  2 circiter  in  ejus  longitudine;  ocu- 
lis subsuperis,  diametro  3 circiter  in  longitudine  capitis,  diametro  1^  ad  1|-  in 
capitis  parte  postoculari,  diametro  1 circiter  distantibus,  membrana  palpebrali 
iridis  marginem  externum  tantum  tegente  apertura  subcirculari  ; linea  rostro-dor- 


*)  Le  genre  Paracheilognathus  est  fondé  sur  le  Capoeta  rhombea  Schl.,  qui  me  paraît  géné- 
riquement distinct  du  genre  Acheilognathus  par  son  museau  couvert  de  pores,  par  sa  ligne  la- 
térale peu  courbée,  par  l’allongement  de  ses  nageoires  dorsale  et  anale  et  par  les  crénélures  de 
ses  dents  pharyngiennes. 

t)  Ce  genre  n’est  pas  le  même,  que  j’ai  décrit  sous  ce  nom  dans  mon  Prodrome  (et  pour 
lequel  j'ai  rétabli  depuis  le  nom  de  Danio,  que  Hamilton  Buchanan  lui  avait  déjà  donné)- 
Macclelland  a choisi  pour  type  de  son  genre  Perilampus  la  même  espèce,  sur  laquelle  Heokel 
depuis  établit  le  genre  Devario.  La  définition  du  genre  Perilampus  McCl.  — Devario  Heck, 
peut  se  formuler  comme  suit:  „Acheilognathini  rostro  laevi,  ore  subterminali.  Cirri  nulli.  Squa- 
mae magnae.  Linea  lateralis  conspicua  valde  curvata  lineae  ventrali  approximata  Pinna  dor- 
salis elongata  majore  parte  anali  elongatae  opposita.”  Spec.  typ.  Perilampus  devario  McCl. 


383 


sali  vertice  declivi  rectiuscula  rostro  et  nucha  convexa  ; linea  interoeulari  con- 
vexa: rostro  convexo  oculo  breviore,  apice  ante  medium  oculum  sito;  naribus 
orbitae  magis  quam  rostri  apici  approximatis;  osse  suborbitali  anteriore  penta- 
gono, marginibus  inferiore  et  lateralibus  inferioribus  convexis  lateralibus  supe- 
rioribus concavis  in  angulum  acutum  naribus  approximatum  unitis,  dimidio  in- 
feriore crista  longitudinali  percurso;  osse  suborbitali  2°  valde  gracili  antice  quam 
postice  paulo  latiore  osse  suborbitali  1°  plus  triplo  humiliore;  osse  suborbital 
8°  convexitate  maxima  oculi  diametro  paulo  plus  duplo  humiliore;  maxilla  su- 
periore maxilla  inferiore  paulo  longiore,  gracili,  symphysi  non  emarginata  4 cir- 
citer in  longitudine  capitis;  maxilla  inferiore  symphysi  nec  tuberculata  nec  ha- 
mata, inferne  utroque  ramo  poris  pluribus  conspicuis  longitudinaliter  uniseriatis; 
labiis  gracilibus  simplicibus;  sulco  labii  inferioris  usque  ad  symphysin  fere  sese 
extendente;  rictu  parvo  obliquo;  operculo  latitudine  lj  ad  1 \ in  ejus  altitu- 
dine, margine  inferiore  convexo;  apertura  branchiali  sub  praeoperculo  desinente; 
dentibus  pharyngealibus  voratoriis  uncinatis  apicem  versus  nigris  facie  mastica- 
toria gracili  concaviuscula  margine  interno  serratis  5/5;  osse  scapulari  trigono 
valde  obtuso;  linea  dorsali  et  linea  ventrali  convexitate  subaequalibus ; ventre 
compresso  post  basin  pectoralium  carinato  ; linea  ventrali  a gula  usque  ad  anum 
sat  regulariter  convexa;  squamis  tenuibus  striis  longitudinalibus  nullis,  laterali- 
bus plurimis  obliquis  (angulo  marginis  liberi  inferiore  ante  angulum,  superiorem 
sito),  lateralibus  mediis  quam  ceteris  paulo  majoribus,  60  circiter  in  serie  lon- 
gitudinali, 22  circiter  in  serie  transversali  ; linea  laterali  nulla  vel  squamis  post- 
scapularibus  tantum  ; pinna  dorsali  vix  post  basin  ventralium  incipiente  et  su- 
pra analis  partem  posteriorem  desinente,  corpore  minus  duplo  humiliore,  longiore 
quam  alta,  angulata  non  emarginata,  basi  alepidota,  radio  simplice  3^  gracili 
cartilagineo;  pinnis  pectoralibus  acutis,  capite  non  multo  brevioribus  ventrales 
subattingentibus,  radio  simplice  gracili  flexili;  pinnis  ventralibus  acutis  pectora- 
libus conspicue  brevioribus  analem  subattingentibus;  anali  basi  vagina  squamosa 
humillima,  dorsali  breviore  et  humiliore,  longiore  quam  alta,  acuta,  vix  emargi- 
nata, radio  simplice  tertio  gracili  cartilagineo;  caudali  profunde  incisa  lobis  acutis 
4'  circiter  in  longitudine  capitis;  colore  corpore  superne  viridi,  interne  argenteo; 
pinnis  flavescente-  vel  roseo-hyalinis,  dorsali  et  anali  radiis  fuscescente  variegatis, 
B.  3.  D.  3/11.  P.  1/11  vel  1/12.  V.  1/7.  A.  3/11  vel  3/12.  C.  7/17/8 
lat.  brev.  incl. 

Hab.  Jedo,  in  fluviis. 

Longitudo  speciminis  unici  73'". 

Leide,  Janvier  1863. 

[Versi.  Med.  Kon.  Akad  Wet.  Natuurk,  Deel  XVJ. 


i ■ faftiMi  ..-ï—  . 


B E R I G T E N 

ÜIT  DE 

DIERGAARDE. 


GEBOORTE  YAN  HET  NIJLPAARD  {Hippopotamus  Amphilius) . 

Ofschoon  de  beide  Nijlpaarden,  welke  20  April  1860  in  de  Dier- 
gaarde van  het  Genootschap  aankwamen,  en  toen,  volgens  de  verklaring 
van  den  vorigen  eigenaar,  omstreeks  achttien  maanden  oud  waren,  op 
eene  verrassende  wijze  in  wasdom  toenamen,  was  het  niet  te  veronder- 
stellen, dat  hun  vrolijk  dartelen  in  het  water  en  het  elkander  onop- 
houdelijk volgen  eenige  natuurdrift  tot  grond  had,  te  minder  daar  men 
uit  de  vergelijking  met  de  exemplaren  van  deze  diersoort,  zoowel  te 
Londen  als  te  Parijs  levende,  met  eenige  zekerheid  mögt  vaststel- 
len, dat  zij  hunnen  volkomenen  wasdom  op  verre  na  nog  niet  bereikt 
hadden.  Intusschen  werd  op  den  .25  September  1861  voor  het  eerst 
eene  werkelijke  paring  opgemerkt,  welke  paring  dikwerf  werd  her- 
haald, geheel  onder  het  water  geschiedde  en  den  volgenden  dag  tot 
den  avond  herhaalde  malen  werd  voortgezet.  Na  dien  tijd  scheen 
de  drift  bij  de  dieren  geheel  verdwenen,  toen  men  op  den  15  November 
1861  eene  tweede  waarnam  onder  gelijke  verschijnselen  en  van  den- 
zelfden  duur.  — De  dieren  bleven  even  vrolijk  en  dartel  en  voeg- 
den zich,  wanneer  zij  wilden  slapen,  zoowel  in  het  bassin  als  in  den 
stal,  even  als  vroeger  digt  bij  elkander,  terwijl  het  mannelijke  dier 
zijnen  zwaren  kop  doorgaans  op  liet  ligchaam  van  het  wijfje  liet  rusten. 

1 


II 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


Toen  nu  verder  geene  poging  tot  paring  bij  de  dieren  werd  waargeno- 
men, geraakten  wij  tot  de  veronderstelling  dat  het  wijfje  werkelijk  be- 
vrucht was,  welk  vermoeden  meer  zekerheid  verkreeg,  toen  het  wijfje 
zich  afkeerig  toonde  de  dartele  bewegingen  van  het  mannelijke  dier  in 
het  bassin  te  volgen.  Die  af  keer  ging  van  lieverlede  in  wrevel  over, 
zoodra  het  mannetje  haar  naderde  of  zich  nevens  haar  wilde  neder- 
vlijen;  dikwerf  zelfs  werd  zij  heftig  en  keerde  het  mannetje  met  ge- 
openden  muil  af,  waarbij  het  goedaardige  dier  schrampwonden  bekwam, 
die  trouwens  door  den  weldadigen  invloed  van  het  water  ongelooflijk 
snel  Averden  genezen.  Eene  Avond  evenwel  aan  het  boven-ooglid  kwam  ons 
ernstig  genoeg  voor,  om  maatregelen  te  beramen  ten  einde  de  stal  zoo  in 
te  rigten,  dat  er  gelegenheid  bestond,  de  dieren,  zoo  noodig,  althans  bij 
nacht  te  kunnen  scheiden.  Het  bleek  al  spoedig  dat  deze  zorg  niet 
ijdel  was.  Naar  mate  de  zwangerschap  vorderde,  werd  het  wijfje  onver- 
draagzamer en  klom  de  vrees  voor  hare  vervolgingen  bij  het  manne- 
lijke dier  dermate,  dat  hij  zich  enkele  malen  regt  opstaande  uit  het 
bassin  verhief  en  poogde  zich  over  de  afsluiting  heen  te  Averpen. 

Er  bleef  nu  nog  eene  volkomene  onzekerheid  bestaan,  omtrent  den 
tijd  waarop  de  Hippopotamus  zou  werpen.  — De  geleerde  Geoffroy 
de  st. -hilaire  had,  in  het  Instituut  *)  zoowel  als  in  de  Akademie  f), 
verslag  gegeven  van  de  geboorte  van  het  jonge  Nijlpaard  in  de  Dier- 
gaarde van  den  Plantentuin  en  daarbij  den  zekeren  dragttijd  op  dertien 
maanden  bepaald,  terwijl  de  verschijnselen,  bij  ons  moederdier  Avaargeno- 
men,  eene  spoediger  verlossing  deden  vermoeden:  immers  opl6  Junij  1862 
begon  uit  de  gezwollen  uijers  reeds  melk  te  droppen.  In  den  avond  van 
.24  Junij  kwam  de  oppasser  ons  vragen  bij  de  Nijlpaarden  te  komen.  Wij 
vonden  het  vrouwelijke  dier  zeer  onrustig  en  naar  het  ons  toescheen 
pijnlijk;  tegen  10.}  uur  ontlastte  zich  het  vruchtwater  met  een  slag, 
zonder  overdrijving  bij  een  geweerschot  te  vergelijken  en  met  zulk 
eene  kracht,  dat  eenen  armdikke  straal  ruim  twee  ned.  ellen  ver  in 
het  bassin  geworpen  werd;  het  water  werd  waarschijnlijk  krampachtig 
of  welligt  door  het  gescheurde  vlies  gedeeltelijk  teruggehouden,  daar 
eene  tweede  ontlasting  nagenoeg  onder  dezelfde  verschijnselen  volgde. 
Met  tusschenpoozen  van  15  à 20  minuten  herhaalden  zich  de  weeën, 
waarbij  het  dier  een  zuchtend,  somwijlen  kermend  geluid  liet  hoo- 
ren,  terwijl  het  bij  deze  diersoort  meer  opgemerkt  zoogenaamd  bloed- 

*)  L' Institut,  Journal  universel  des  Sciences  et  des  Sociétés  Savantes  en  France  et  a l’étranger. 
Mercredi  12  Mai  1858. 

t)  Comptes  rendus  hebdomadaires  (les  Séances  de  l’Académie  des  Sciences,  Tom.  XLVI,  N°,  19, 
10  Mai  1858,  pag.  870. 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


III 


zweet  uit  de  poriën  drong  en  straalsgewijze  bij  het  kolossale  ligchaam 
neêrvloeide.  Ofschoon  de  temperatuur  van  den  stal  doorgaans  op  58  tot 
60  graden  bleef,  stegen  de  dampen  van  het  dier  zigtbaar  in  wolken 
op,  gelijk  men  dit  in  den  winter  bij  verhitte  en  vermoeide  paarden 
ziet  gebeuren.  Treffend  was  gedurende  den  geheelen  nacht  de  onrust 
en  het  kenbaar  medelijden  van  het  mannelijke  dier.  Door  de  zAvare 
ijzeren  afscheiding  sloeg  het  elke  beweging  van  het  wijfje  gade  ; het  liep 
zijn  verblijf  onrustig  rond,  zonk  van  tijd  tot  tijd,  door  slaap  en  ver- 
moeijenis  overmand,  op  zijn  leger  neder,  doch  sprong  bij  het  minste 
geritsel  met  schrik  weder  op,  en  beantwoordde  het  klagend  geluid  van 
het  wijfje  met  het  den  dieren  eigen  stootende  geknor,  enkele  malen 
door  eenen  ongewonen  raauwen  gil  voorafgegaan.  Deze  onrust  van  het 
mannelijke  dier  was  te  meer  opmerkelijk,  dewijl  het  zich  anders  altijd 
reeds  bij  het  vallen  van  den  avond  op  zijn  leger  nederlegt,  den  gan- 
schen  nacht  doorslaapt,  zonder  zich  aan  beweging  door  stokers  of  wa- 
kers veroorzaakt  te  storen,  en  dikwerf  zelfs  des  morgens  met  moeite 
door  den  oppasser  wordt  gewekt.  Den  volgenden  morgen,  25  Junij, 
omstreeks  91  uur  kwam  het  jong  ter  Avereld.  De  moeder  was  zoo  afge- 
mat dat  zij  onbewegelijk  bleef  liggen,  en  eerst  na  30  à 35  minuten 
opstond  om  de  laatste  banden,  die  haar  ligchamelijk  met  het  jong 
vereenigden,  te  verbreken.  — - De  eerste  teekenen  van  leven  Averden  bij 
het  jong  opgemerkt  door  eene  snelle  en  trillende  beAveging  der  ooren, 
later  door  een  geknor  veel  zwakker,  doch  overigens  volmaakt  aan  dat 
der  ouders  gelijk.  — Al  spoedig  begon  het  pogingen  aan  te  Avenden  om 
zich  op  te  rig ten  en  kort  daarna  liep  het  vrij  vlug  en  krachtig  door  den 
stal,  onophoudelijk  door  de  moeder  gevolgd.  — De  vader  toonde  nu  een 
hevig  verlangen  het  ouderlijk  geluk  te  deelen,  terwijl  de  moeder  angstig 
bezorgd  scheen,  dat  het  jong  zich  bij  den  vader  zou  begeven  : immers 
zoodra  het  de  meergenoemde  afscheiding  naderde,  schoof  zij  haren  breeden 
muil  onder  het  jong  en  wierp  het  naar  de  andere  zijde  van  den  stal.  Of- 
schoon nu  het  geheele  verblijf  dik  met  stroo  belegd  was,  kon  men  niet 
verhoeden  dat  het  jong,  Avanneer  het  door  de  moeder  Averd  AveggeAvorpen, 
dikwerf  vrij  onzacht  tegen  de  met  hout  bekleede  wanden  ter  neder  kwam  : 
eene  omstandigheid,  die  meer  clan  waarschijnlijk  den  dood  van  het  jong 
heeft  veroorzaakt.  Eene  poging  om,  door  het  plaatsen  van  schotAverk  tegen 
de  afscheiding,  de  ouders  tot  rust  te  brengen,  mislukte  geheel.  Zoodra 
aan  het  mannelijke  dier  het  gezigt  op  de  moeder  en  het  jong  belet  Avas, 
verdubbelde  het  zijn  knorrend  geroep,  liep  Avoedend  in  zijn  verblijf 
rond  en  poogde  zich  meermalen,  op  zijne  achterpooten  staande,  over 

1* 


IV 


BERT  G TEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


de  zes  voet  liooge  afscheiding  heen  te  werpen.  In  dien  toestand 
werd  het  behoud  van  den  jonggeborene  zeer  twijfelachtig,  te  meer  nog 
toen  de  moeder  te  vergeefs  haar  best  deed  het  jong  met  zich  in  het 
bassin  te  lokken;  telkens  ging  zij  in  het  water,  zwom  al  roepende  het 
bassin  een  paar  malen  door,  en  begaf  zich  dan  weder  op  het  drooge, 
het  jong  met  den  snuit  aanstootende,  als  wilde  zij  het  bewegen  op  te 
staan  en  haar  te  volgen.  Het  jong  beantwoordde  deze  aansporing  niet 
verder  dan  door  zich  op  de  voorpooten  op  te  rigten,  en  staarde  in 
zittende  houding  de  moeder  aan,  als  wilde  het  van  zijn  onvermogen 
doen  blijken.  Deze  handeling  versterkte  de  meening,  dat  het  arme 
dier,  door  het  heen  en  weder  werpen,  eene  beleediging  had  ondergaan, 
waardoor  de  achterste  ledematen  verlamd  waren.  Er  moest  alzoo  wor- 
den besloten  eene  laatste  poging  tot  behoud  van  het  jong  aan  te  wen- 
den, door  het  van  de  moeder  weg  te  nemen,  hetgeen  met  overleg  en 
niet  zonder  gevaar  voor  de  oppassers  met  spoed  geschiedde;  de  moeder 
namelijk  werd  in  het  bad  gelokt  en  daarin  voor  eenige  oogenblikken 
afgesloten,  het  jong  werd  in  eene  mand,  ruim  van  stroo  voorzien,  ge- 
legd en  door  twee  oppassers  zoo  hoog  opgetild,  dat  de  vader,  door  wiens 
stal  het  moest  worden  gedragen,  het  niet  kon  opmerken.  Met  uitzon- 
dering der  verlamming  van  de  achterste  ledematen  scheen  het  jonge 
dier  nog  bijzonder  krachtig  en  levendig  te  zijn.  In  een  matig  verwarmd 
bad  geplaatst,  dronk  het,  den  kop  vlak  op  het  water  leggende,  met 
volle  teugen,  doch  verontreinigde  door  zijnen  mist  onmiddellijk  het  wa- 
ter: eene  gewoonte  altijd  bij  de  oude  dieren  waargenomen,  zoodra  zij 
in  het  versch  gevulde  bad  worden  gelaten.  Volstrekt  weigerde  het  jong 
voedsel  tot  zich  te  nemen,  ofschoon  dit  op  alle  mogelijke  wijzen  met 
versch  van  eene  koe  genomen  melk  werd  beproefd.  Onder  een  krach- 
tig, kort,  knorrend  geluid  wierp  het  zich  als  afgemat  op  de  zijde,  welke 
houding  de  oude  dieren  dikwerf  aannemen,  wanneer  zij  op  hun  leger 
zich  aan  een  gerasten  slaap  overgeven.  De  zich  van  tijd  tot  tijd  her- 
halende krampachtige  beweging  der  voorpooten  deed  echter  de  hoop 
op  behoud  meer  en  meer  verzwakken,  en  eenige  uren  later,  des  avonds 
ten  lil  ure,  stierf  het  merkwaardige  dier  zoo  zacht  als  ware  het  in- 
geslapen. 

Wij  hebben  aan  dit  verslag  eene  uitgebreidheid  gegeven,  welke  eenige 
verschooning  behoeft  en  hopen  die  verschooning  te  vinden  door  het  feit, 
dat  op  dit  oogenblik  nog  twee  paren  dezer  diersoort  in  andere  zoölo- 
gische inrigtingen  worden  gevonden,  voor  welke  iedere  mededeeling  om- 
trent de  voortplanting  dezer  kostbare  voorwerpen  eenigermate  belangrijk 
zijn  kan.  In  de  eerste  plaats  toch  is  gebleken,  dat  de  dragttijd,  door  den 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


V 


neer  Geoffroy  de  st. -hilaire  als  dertien  maanden  opgegeven,  op  hoog- 
stens negen  maanden  of  273  welligt  slechts  op  223  dagen  moet  gesteld  wor- 
den; voorts,  dat  de  moeder  geene  pogingen  heeft  aangewend  om  het  jong, 
waarvoor  zij  blijkbaar  zooveel  zorg  en  liefde  voedde,  te  laten  zuigen; 
dat  het  jong,  krachtig  en  sterk  ontwikkeld,  evenmin  trachtte  de  over- 
volle  moederborst  aan  te  vatten;  dat  de  melk  reeds  dagen  vóór  de  be- 
valling dikwerf  straalsgewijze  uit  de  uijers  vloot.  Deze  feiten  deden 
bij  ons  de  veronderstelling  ontstaan,  dat  de  Hippopotamus  in  den  wa- 
ren zin  des  woords  hare  jongen  niet  zoogt,  maar  even  als  het  vogelbek- 
dier, Ornithorhynchus,  door  werktuiglijk  met  de  dijen  tegen  de  borst 
te  drukken,  de  melk  doet  uitvloeijen  ; dat  de  melk  door  hare  eigenaar- 
dige vette  bestanddeelen  althans  eenige  oogenblikken  op  het  water  blijft 
drijven,  en  in  dien  toestand  door  het  jong  wordt  opgenomen.  — Nog 
meer  bijzonderheden  schijnen  deze  meening  te  steunen  : vooreerst,  dat 
de  tepels  of  mamschijven  van  het  moederdier  in  verhouding  uiterst 
klein  zijn;  ten  andere,  dat  de  lippen  dezer  dieren,  ook  bij  het  jong,  zeer 
dik  en  week  als  eene  breede  zoom  voor  de  tandkassen  liggen,  terwijl 
de  tong,  diep  in  de  mondholte  verborgen,  moeijelijk  naar  voren,  nim- 
mer naar  buiten  kan  gebragt  worden. 

Daar  wij  van  het  eerste  oogenblik  van  den  barensnood  tot  de  schei- 
ding van  moeder  en  jong,  het  verblijf  der  dieren  niet  verlieten,  geloo- 
ven  wij  onze  waarnemingen  met  bescheidenheid  juist  te  mogen  noemen. 
Moeijelijk  is  het  voor  als  nog  met  zekerheid  de  voorwaarden  op  te  ge- 
ven, welke  aan  de  voortplanting,  in  gevangen  staat,  dezer  merkwaardige 
diersoort  moeten  worden  gesteld,  te  meer  nog  wanneer  hun  verblijf  de 
noodige  ruimte  en  omvang  mist.  Intusschen  zou  deze  voortplanting, 
vooral  bij  het  toenemend  getal  der  Zoölogische  Instellingen,  in  weten- 
schappelijk en  geldelijk  opzigt  zeer  gewenscht  en  de  overdenkingen  van 
zaakkundigen  overwaard  zijn.  Wij  bevelen  het  onderwerp  daartoe  met 
aandrang  aan,  en  zullen  ons  gelukkig  achten  de  uitkomst  dier  over- 
denkingen door  welwillende  mededeelingen  te  mogen  leeren  kennen,  — 
vooral  nu  de  Nijlpaarden  in  onze  Diergaarde  op  31  Julij  en  1 Augus- 
tus 1.1.  weder  paarden  en  de  teekenen  van  zwangerschap  zich  op  nieuw 
duidelijk  vertoonen. 


N A A M L IJ  S T 


DER  IN  DE 

DIERGAARDE 

LEVENDE  PAPEGAAIJEN 

TEN  DIENSTE  DEll  BEZOEKERS  VAN  DEN  TUIN  INGERIGT, 

DOOR 


OTTO  FINSC H 


te.  ; . — -- 

Eene  der  schoonste  afdeelingen  der  zoo  rijke  verzameling  levende 
Vogels  in  den  Zoologischen  Tuin  vormen  zeker  de  Papegaaijen,  en 
iedere  bezoeker  wordt  Onwillekeurig  door  de  verscheidenheid  en  pracht 
van  hunne  kleuren  aangetrokken.  Inderdaad  zal  dan  ook  dit  gedeelte 
van  de  waarlijk  grootsche  inrigting  wel  zijn  gelijke  zoeken  en,  wat  het 
aantal  der  soorten  betreft,  moeijelijk  overtroffen  worden. 

Plet  zal  derhalve  geen  onnutte  arbeid  zijn  er  een  overzigt  van  te 
geven,  opdat  de  buitenlanders  zich  ten  minste  een  begrip  kunnen  vor- 
men van  dien  rijkdom,  terwijl  het  tevens  ook  eiken  bezoeker  niet  on- 
welkom wezen  zal,  om  op  de  meer  zeldzame  soorten  opmerkzaam  ge- 
maakt te  worden,  en  te  vernemen  wat  aan  hen  eene  bijzondere  opmerk- 
zaamheid verdient. 

Ofschoon  reeds  in  de  vroegste  oudheid  Papegaaijen  bekend  waren  en 
als  lievelingen  der  menschen  levend  als  kamervogels  gehouden  werden, 
heeft  onze  kennis  er  van  zich  eerst  in  deze  eeuw  wezenlijk  vermeer- 
derd. De  groote  Linné  kende  omstreeks  het  jaar  17G0,  dus  voor  onge- 
veer eene  eeuw,  slechts  47  soorten;  60  jaren  later  beschreef  de  voor 
de  wetenschap  te  vroeg  ontslapene  Kuhl  reeds  209  soorten,  en  hede^ 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


VIT 


teu  dage  zijn  er  384  soorten  bekend,  van  welke  velen  evenwel  een 
naauwkeuriger  onderzoek  vorderen.  Zonder  twijfel  zal  dit  getal  nog  met 
menige  vermeerderd  worden,  als  men  de  oostelijke  eilanden  van  onzen 
Indischen  Archipel  beter  doorzocht  zal  hebben,  met  name  het  wonder- 
land Nieuw-Guinea,  waarvan  wij  erkennen  moeten,  dat  onze  kennis 
nog  uiterst  beperkt  is  in  dit  opzigt.  Van  menige  soort  kennen  wij  zelfs 
niet  eens  het  ware  vaderland,  en  van  de  levenswijze  en  de  natuurlijke 
geschiedenis  weten  wij  zooveel  als  niets.  Deze  leemten  zullen,  naar  wij 
hopen,  toekomstige  onderzoekingen  aanvullen,  die  clan  ook  in  het  alge- 
meen voor  de  wetenschap  van  het  hoogste  belang  zullen  zijn. 

Als  wij  een  blik  werpen  op  de  geographische  verspreiding  der  Pape- 
gaaijen,  zien  wij  dat  de  oostelijke  Indische  Archipel,  de  Molukken  en 
Australië  met  de  eilanden  der  Zuidzee  te  zamen  de  grootste  meerder- 
heid bezitten;  er  zijn  namelijk  uit  deze  streken  213  soorten  bekend, 
van  welke  op  Australië  alleen  105  soorten  voorkomen,  terwijl  de  overige 
de  andere  eilanden  bewonen. 

Daarbij  is  het  opmerkelijk,  dat  naar  het  westen  toe  het  soortgetal 
afneemt,  zoodat  wij  op  het  vasteland  van  Indië  en  Ceylon  slechts  om- 
streeks 13,  op  Java,  Sumatra  en  Borneo  maar  5 soorten  als  Stand- 
vogels aan  treffen.  Even  zoo  arm  zijn  de  zuidoostelijke  punten  van  den 
Archipel,  b.  v.  Timor,  waar  slechts  ongeveer  10  soorten  voorkomen. 
Veel  talrijker  worden  zij  daarentegen  op  de  oostelijke  Molukken,  en 
hier  vertoonen  zich  de  prachtige  Kakatoès  als  kenmerkend.  Daar 
deze  als  goed  ter  vlugt  bekend  staan  is  het  opmerkenswaardig,  dat  de 
verschillende  soorten  meestal  een  zeer  beperkt  verspreidingsveld.  hebben  ; 
zoo  vindt  men  b.  v.  de  gewone  Kakatoe  met  witte  kuif  slechts  op  Ter- 
nate,  Halmaheira  en  Batjan,  de  kleine  (sulphureus)  met  gele  kuif  komt 
slechts  op  Timor  en  Boeton  voor,  en  de  overigen  vertoonen  eene  even 
merkwaardige  verspreiding. 

Ook  de  Papegaaijen  van  het  vasteland  van  Australië  zijn  dikwijls  tot 
bepaalde  plaatsen  beperkt,  ofschoon  ook  zij  ware  trekvogels  zijn,  en  zij 
behooren  meest  tot  eigene  geslachten.  Over  de  soorten,  die  tot  het  zeer 
verspreid  landgebied  der  Zuidzee  behooren,  laat  zich  nog  zeer  weinig 
zeggen.  Hare  geschiedenis  ligt  te  veel  in  het  duister,  doch  het  schijnt, 
dat  zij  niet  zoo  talrijk  zijn,  want  het  gelukte  den  Amerikaanschen 
natuuronderzoeker  Peal,  gedurende  zijne  reis  over  een  groot  gedeelte 
van  dezen  Archipel,  slechts  3 nieuwe  soorten  te  ontdekken. 

Bijzonder  arm  aan  Papegaaijen  schijnt  Afrika,  wanneer  men  bedenkt, 
dat  reeds  ten  tijde  van  Nero  2 soorten  daar  vandaan  bekend  waren, 
en  dat  men  in  de  ontzettende  tijdruimte  van  1800  jaren  er  slechts 


VIII 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


24  soorten  meer  ontdekken  kon.  Even  arm  is  Madagascar,  waar  wij 
slechts  5 goed  onderscheiden  soorten  hebben,  doch  dit  getal  zal  bij 
toenemende'  kennis  van  dat  groote  eiland  zeker  aanzienlijker  worden, 
en  ik  verheug  mij,  reeds  in  deze  optelling,  een  nieuwe  soort  te  kunnen 
aanvoeren,  die  stellig  eene  bijzondere  zeldzaamheid  der  verzameling  mag 
gerekend  worden. 

In  de  nieuwe  wereld  vinden  wij  daarentegen  deze  familie  weder  zeer 
talrijk,  en  wel  door  146  soorten  vertegenwoordigd,  een  getal  dat  zich 
nog  telken  jare  vergroot. 

Als  wij  eindelijk  een  blik  werpen  op  de  geographische  verspreiding 
in  het  algemeen,  dan  heeft  de  regel,  dat  de  Papegaaijen  alleen  tot 
de  tropische  vormen  behooren  en  aan  beide  zijden  des  equators  slechts 
een  streek  van  ongeveer  25°  innemen,  toch  ook  zijne  uitzondering  ge- 
vonden. Zoo  reikt  de  in  Noord-Amerika  te  huis  behoorende  Psittacus 
ludovicianus  tot  Yirginië  toe,  en  Psittacus  smaragdinus  werd  door  den 
zeereiziger  Spielberg  op  de  hooge  breedte  van  Port  Famino  in  de 
Magellaanstraat,  op  53°  44'  ZBr.  ontdekt;  eveneens  komt  Psittacus 
novae-zeelandiae  nog  onder  eene  poolshoogte  van  46°  in  een  hoogst 
ongunstig  klimaat  voor,  en  eene  dergelijke  soort  is  op  de  Maquarin- 
Eilanden  op  44’  45'  ZBr.  waargenomen.  Ook  op  aanmerkelijke  hoogte 
leven  nog  Papegaaijen;  Ara  militaris  gaat  in  de  Andes  tot  3000'  op, 
en  Dr.  Büppell  vond  er  in  de  Abyssinische  Alpen  tot  digt  bij  de 
sneeuwgrens  rond  vliegende . 

Het  is  bekend,  dat  de  Papegaaijen  eene  zeer  goed  kenschetsbare  en 
scherp  afgebakende  familie  der  klimvogels  uitmaken.  Even  als  de  spech- 
ten liggen  zij  hunne  4 — 7 witte  eijeren  in  holten  van  boomen,  meest 
zonder  dat  zij  een  eigenlijk  nest  bouwen,  en  bij  de  oude  Mexicanen, 
die  met  papegaaiveêren  een  aanzienlijken  handel  dreven,  hadden  zulke 
boomen,  waarin  zij  telken  jare  nestelden,  hun  eigen  bezitters  en  gingen 
zij  in  erfenis  van  vader  op  zoon  over.  De  meeste  Papegaaijen  voeden 
zich  met  saprijke  vruchten,  granen  en  zaden,  waardoor  zij  dikwijls  zeer 
schadelijk  voor  den  landbouw  worden;  anderen  graven  wortel-  en  knol- 
gewassen uit  den  grond  of  zuigen  honigvocht  uit  de  bloemen.  Slechts 
bij  eenigen  heeft  men  rupsen  in  de  maag  gevonden,  en  dat  was  mis- 
schien geheel  toevallig.  Vreemd  is  daarentegen  het  feit,  dat  de  groote 
zwarte  Kakatoès  van  Australië  zich  meestal  .met  keverlarven  voeden, 
om  welke  te  bereiken  zij  met  hun  kolossalen  snavel  de  bast  der  boo- 
men afschillen  en  geheele  takken  af  bijten. 

Over  het  geheel  hebben  de  Papegaaijen,  buiten  het  genoegen,  dat 
zij  ons  bij  het  aanschouwen  van  hunne  prachtige  vederen  geven,  weinig 


BERIGTEN  Ulï  DE  DIERGAARDE. 


IX 


nut  voor  den  mensch;  alleen  in  Australië  worden  zij  vaak  gegeten,  en 
de  wilden  van  Amerika  en  Indië  gebruiken  hunne  vederen  om  er  zich 
mede  te  versieren. 

De  familie  der  Papegaaijen  kan  men  weder  in  4 onderfamiliën  ver- 
deden, doch  het  ligt  niet  in  het  plan  van  dit  stuk  deze  nader  uiteen 
te  zetten.  Slechts  van  die  groepen,  waarin  de  verzameling  bijzonder 
rijk  is,  wil  ik  in  het  kort  gewag  maken. 

PALAEORNIS,  Vigors. 

Onderscheiden  door  hunne  groene  vederen  en  de  zeer  verlengde 
middelste  staartpennen;  uitsluitend  bewoners  van  Oost-Indië  en 
Afrika;  men  kent  17  soorten  van  dit  geslacht. 

Alexandri,  Linné.  — Alexanders  Edel-parkiet . » — 4 exempl. 

Groen  met  rooskleurigen  halsband  op  den  nek,  zwarte  streep  op 
de  kin  en  roode  vlek  op  de  schouders.  Bij  het  wijfje  ontbreekt  de 
halsband. 

Komt  van  het  eiland  Ceylon  en  het  vasteland  van  Indië  en  was 
reeds  330  jaar  voor  Christus  bekend,  doch  werd  eerst  in  het 
midden  van  de  14de  eeuw  naar  het  noordelijk  gedeelte  van  Europa 
gebragt. 

torquatus,  Boddaert.  — Kraay-Edelparkiet.  — 2 exempl. 

Groen  met  rooskleurigen  halsband  en  zwarte  keel.  Bij  het  wijfje 
ontbreekt  de  halsband. 

Van  het  vasteland  van  Indië,  doch  geheel  eveneens  gekleurde 
soorten  komen  in  Afrika  en  op  Mauritius  voor. 

Even  als  de  vorige  reeds  in  de  oudheid  bekend  en  dikwijls  in 
Rome  levend  gehouden,  waar  zij  in  hooge  waarde  stonden  vooral 
als  men  ze  had  leeren  praten. 

vibrisca,  Boddaert.  — Gewone  Edel-parkiet.  — 8 exempl. 

Groen,  met  graauwen  kop;  aan  den  mondhoek  een  zwarte  vlek;  de 
borst  wijnrood.  De  jongen  zijn  ook  op  de  geheele  onderzijde  en  op 
den  kop  groen  ; de  zwarte  vlek  aan  den  mondhoek  is  veel  kleiner. 

Op  Java,  Sumatra  en  Banka  gemeen,  ook  op  het  vasteland 
van  Indië. 

EUPHEMA,  Wagler. 

Kleinere  soorten,  van  de  grootte  van  een  vink  tot  die  van  een 
lijster;  zonder  insnijding  in  de  bovenkaak,  met  lange  spitse  vleu- 
gels en  trapsgewijs  verkorte  staartpennen. 


X 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


Zij  leven  meestal  op  den  grond  en  komen  allen,  omstreeks  15 
soorten,  in  Australië  voor. 

Ewphema , Wagler. 

pulchella,  Shaw.  — Fraaije  Grasparkiet.  — 2 exempl. 

Bovenzijde  groen,  onderzijde  geel.  Gezicht  blaauw;  op  de  schou- 
ders een  roodbruine  vlek;  slagpennen  donkerblaauw.  Wijfjes  even- 
eens gekleurd. 

Leeft,  meest  bij  paren,  in  Nieuw-Zuid- Wales  en  zoekt  zijn  voed- 
sel, dat  uit  verschillende  zaden  bestaat,  op  den  grond. 

Psephotus,  Gould. 

haematonotus,  Gould.  — Roodrug -Grasparkiet.  — 5 exempl. 

Grasgroen  met  zwavelgelen  buik;  stuit  rood;  slagpennen  blaauw. 
De  wijljes  zijn  eenkleurig,  olijfkleurig-graauwgroen  met  groene 
stuit  en  geelachtig  olijfkleurige  borst;  eveneens  zijn  de  jonge 
mannetjes  gekleurd. 

Gewoon  in  het  binnenland  van  Australië.  Leeft  meestal  op  den 
grond  om  zijn  voedsel  te  zoeken,  dat  voornamelijk  uit  graszaden 
bestaat  en  loopt  derhalve  zeer  schielijk  op  de  wijze  der  plevieren. 
In  den  winter  vereenigen  zij  zich  tot  troepen  van  soms  honderd  stuk. 

haematog aster,  Gould.  - — - Roodbuik-  Grasparkiet . — • 2 exempl. 
Olijfkleurig  geelgraauw,  van  onderen  lichtgeel.  Gezicht  blaauw; 
buik  en  onderste  staartdekveêren  bloedrood.  Slagpennen  en  bui- 
tenste staartpennen  blaauw.  Schouders  met  roodbruine  vlek.  De 
wijljes  zijn  eveneens  gekleurd. 

Bewoont  het  inwendige  van  Nieuw- Zuid- Wales  en  is  niet  zeer 
gewoon.  Deze  schoone  soort  is  door  Gould,  wien  wij  in  alle  op- 
zigten  zoo  gedegen  berigten  omtrent  Australië  verschuldigd  zijn, 
ontdekt  geworden. 

PLATYCERCUS,  Yigors. 

Deze  soortrijke  groep  is  in  meerdere  geslachten  verdeeld,  van  welke 
allen  men  echter  als  hoofdkenmerk  kan  aannemen  een  vrij  dikken, 
korten  snavel  met  meestal  stompe  punt,  meest  onduidelijke  tand- 
insnede,  lange  vleugels,  trapsgewijs  verkorte  staartvederen,  die  aan 
haar  grond  zeer  breed,  aan  de  punt  smaller  zijn. 

Er  zijn  38  goed  gekenschetste  soorten  bekend,  van  welke  20  in 
Australië  voorkomen;  terwijl  de  overigen  de  Zuidzee-eilanden  be- 
wonen en  slechts  3 ook  in  de  Molukken  worden  aangetroffen. 

P ur pur  e ie  ep  h al  us , B on  a par  t e . 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XL 


pileatus,  Vigors.  — Roodgekamde  Waaijer -parkiet.  — 1 exempl. 
Donkergroen;  gezicht  en  stuit  geelgroen.  Onderzijde,  slagpennen  en 
buitenste  staartpennen  blaauw.  Kop  van  boven  purperbrain.  De 
onderste  dekveêren  van  den  staart  scharlakenrood.  De  jonge  vogels 
zijn  eenkleurig  groen,  en  de  wijfjes  minder  fraai  gekleurd  dan  de 
mannetjes. 

Uit  West- Australië;  talrijk  in  het  district  King  Georges-Sond,  in 
kleine  familiën  te  zamen  levend. 

Polyteles,  Wagler. 

rosaceus,  Vigors.  — Geelgemaskerde  Waai] er -parkiet.  — 1 exempl. 
Grasgroen;  voorhoofd  en  wangen  geel;  op  de  keel  een  roode  vlek. 
De  wijfjes  zijn  vuiler  groen  en  hebben  de  staartpennen  van  onderen 
op  de  binnenvlag  met  rooskleurigen  rand. 

Een  der  fraaiste  Papegaaijen  van  Australië,  die  in  het  bijzonder 
in  Nieuw -Zuid- Wales  te  huis  behoort. 
melanurus,  Vigors.  — Zwartstaart-  Waaij er  parkiet.  — 1 exempl. 
Olijfgroen  met  eene  groote  geel  en  roode  vlek  op  de  vleugels; 
slagpennen  donkerblaauw;  staart  zwartblaauw,  aan  de  binnenvlag 
breed  met  rose  gerand. 

Uit  West- Australië,  waar  zij  in  kleine  troepen  bijeen  leven. 

B ar n ardius,  Bonaparte. 

Barnardi,  Vigors.  — Barnard's  Waaijer -parkiet.  — 1 exempl. 
Grasgroen;  rug  blaauwgroen;  slagpennen  en  buitenste  staartpennen 
blaauw;  op  den  nek  een  blaauwe  halsband;  op  de  borst  een  gele 
vlek;  voorhoofdsrand  rood.  Wijfjes  bijna  eveneens  gekleurd. 

In  het  inwendige  van  Zuid- Australië,  waar  zij  zich  zoowel  in  het 
gras  als  in  de  hooge  Eucalypta’s  ophouden.  Deze  fraaije  soort  werd 
voor  het  eerst  door  Gould  levend  naar  Europa  gebragt. 
zonarius,  Shaw.  — Geelnek-Waaijerparkiet.  - — 1 exempl. 

Groen;  buik  en  nekhalsband  geel;  kop  donkerbruin;  op  de  wangen 
een  donkerblaauwe  vlek  Wijfjes  iets  minder  fraai  gekleurd. 

Uit  Australië,  waar  hij  zeer  zeldzaam  is. 
semitorquatus,  Quoy.  — Nekbaud-Waaijerparkiet.  — 1 exempl. 
Fraai  grasgroen;  kop  en  hals  donkerbruin,  in  den  nek  een  gele 
halsband.  Voorhoofdsrand  rood.  Buitenste  staartpennen  blaauw. 
Wijfjes  eveneens  gekleurd. 

In  West-Australië  gewoon.  Loopt  zeer  schielijk  op  den  grond, 
daar  hij  zich  voornamelijk  met  graszaden  voedt. 

Platycercus,  Vigors. 

Pennanti,  Latham.  — Pennmt’s  Waaijer-parkiet.  — 2 exempl. 


XII 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


Scharlakenrood;  rug  zwart  met  breede  scharlakenroode  zoomen  aan 
de  vederen;  een  vlek  op  de  onderkaak,  de  vleugels  en  de  staart 
blaauw.  De  jongen  wijken  zeer  af  in  kleur  en  zijn  meestal  olijf- 
kleurig graauwgroen  met  roode  vlekken,  in  liet  eerste  jaar  een- 
kleurig groen. 

Vrij  algemeen  over  Nieuw-Zuid- Wales  verspreid,  waar  hij  op 
grasvlakten  woont,  in  kleine  troepen  van  8 tot  10  stuks,  die  wei- 
nig schuw  zijn  en  een  onbeschrijfelijk  fraai  gezigt  opleveren. 

Adelaïdae,  Gould.  — Adelaide  s Waaij er -parkiet.  — 3 exempl. 

Kop  en  onderzijde  lichter  scharlakenrood;  rug  zwart,  elke  veder 
met  een  breeden  stroogelen  rand.  Staart,  vleugels  en  vlek  aan  den 
mondhoek  blaauw.  De  jongen  groen. 

Talrijk  in  Zuid-Australië,  waar  zij  tijdens  Goulds  verblijf  zelfs 
door  de  straten  van  Adélaïde  vlogen  en  om  hun  smakelijk  vleesch 
dikwijls  gegeten  werden. 

FLAVEOLus,  Gould.  — Geelstuit-Waaijerparkiet.  — 1 exempl. 

Fraai  bleekgeel;  voorhoofd sr and  rood;  rugvederen  zwart  met  smul- 
len stroogelen  rand.  Wangenvlek,  vleugels  en  staart  blaauw. 

Deze  zeldzame  soort  is  slechts  uit  Nieuw-Zuid- Wales  bekend, 
waar  zij  talrijk  aan  de  oevers  van  de  Darling  leeft. 

PALLICEPS,  Vigors.  — Bleekkop-Waaijerparkiet.  — 1 exempl. 

Kop  en  wangen  witgeel;  rug  zwart  met  breede,  gele  randen  aan 
de  vederen.  Onderzijde  bleekblaauw;  slagpennen  en  staart  blaauw. 
Onderstaartdekveêren  rood.  De  wijfjes  eveneens  gekleurd. 

Oostkust  van  Australië,  vrij  talrijk  aan  de  Moretonbaai;  in  ver- 
zamelingen echter  zeldzaam. 

fl  avi  ventris,  Vigors  et  Horsfield.  — Geelbuik- Waaij er parkiet.  — 1 ex. 
Rug  donkerbruin;  kop  en  onderzijde  zwavelgeel,  voorhoofdsrand 
scharlakenrood,  aan  beide  zijden  van  den  onderbek  een  vlek  van 
helder  blaauw,  en  onder  de  vleugels  van  dezelfde  kleur.  Staart-  en 
slagpennen  aan  de  buiten  vlag  donkerblaauw  en  de  eersten  met 
witte  punten.  De  jonge  vogels  zijn  op  den  rug  groen  met  bruin 
vermengd,  overigens  gelijk  aan  de  ouden. 

Komt  uit  Australië. 

eximius,  Shaw.  — Veelkleurige  Waaij  er -par  kiel.  — 3 exempl. 

Kop,  borst  en  onder-staartdekveêren  hoog  rood;,  rug  zwart,  met  breede 
bleekgroene  veêrzoomen;  buik  geel;  vleugels  en  buitenste  staartpen- 
nen  blaauw.  Vlek  op  de  wangen  wit,  op  den  bovenvleugel  een  zwarte 
vlek.  Wijfjes  eveneens  gekleurd,  en  de  jongen  dadelijk  na  hun  uit- 
V liegen,  slechts  iets  minder  fraai  van  kleuren.  Leeft  uitsluitend  op 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XIII 


Meuw-Zuid- W aies  en  van  Diemensland  en  is  daar  zeer  streng  aan 
bepaalde  plaatsen  gebonden.  Hij  is  er  een  zeer  gemeene  vogel  en 
het  verschaft  vreemdelingen  een  eigenaardig  gezigt  zoo  schoone  vo- 
gels zelfs  op  de  landwegen  te  zien  rondvliegen.  Daar  hij  zich  meest 
met  zaden  voedt  en  dus  schade  veroorzaakt,  wordt  hij  veel  gescho- 
ten en  gegeten,  te  meer  daar  zijn  vleesch  zeer  smakelijk  is. 

Aprosmictus,  Bonaparte. 

scapulatus,  Vigors.  — Epauletten-  W a aij er -parkiet.  — 2 exempl. 
Prachtig  scharlakenrood;  rug  en  vleugels  groen,  op  de  laatsten  een 
lichtgroene  lengtestreep.  Nekband  en  stuit  blaauw;  staart  zwart. 
De  wijfjes  zijn  slechts  aan  borst  en  buik  licht  scharlakenrood  met 
een  blaauwe  vlek  op  de  stuit. 

Schijnt  slechts  'Me uw -Zuid- Wales  te  bewonen,  in  vochtige  stre- 
ken waar  hooge  Casuarina’s  groeijen.  Als  de  maïs  rijp  is  bezoekt 
hij  de  velden  en  rigt  groote  verwoestingen  aan. 

erythropterus,  Vigors.  — Roodyevleuyelde  Waaijer-parkiet. — 2 exempl. 
Prachtig  grasgroen;  bovenvleugels  scharlakenrood;  rug  zwart,  ach- 
terrug fraai  blaauw.  Wijfjes  en  jong  mannetje  sombergroen  met 
blaauwe  stuit. 

Leeft  meest  in  het  binnenland  van  Australië,  doch  is  ook  van 
Nieuw-Guinea  en  zelfs  van  Timor  bekend.  Voedt  zich  van  bessen 
en  vruchten,  eet  evenwel  ook,  als  meest  al  de  andere  soorten  van 
dit  geslacht,  insekten  en  rupsen. 

ARA,  Cuvier. 

Onder  dezen  naam  verstaat  men  de,  meestal  zeer  groote,  Papegaaijen 
van  Amerika,  wier  staart  langer  is  dan  de  vleugels  en  uit  trapsgewijs 
kortere,  spits  uitloopende  pennen  bestaat.  Hun  snavel  is  zeer  groot 
en  de  spits  ver  overhangend,  meestal  zijn  ook  de  wangen  naakt. 

Anodorhynclius , Spix. 

hyacinthinus,  Latham.  — JJltramarijnhlaauwe-Arara.  — 1 exempl. 
Geheel  blaauw.  Oogkring  en  naakte  huid  om  de  onderkaak  oranje. 
Een  der  grootste  en  zeldzaamste  soorten  van  Brazilië,  waar  zij  in 
de  wouden  aan  de  Rio  Prancisco  voorkomt. 

Macrocer  eus,  Vieillot. 

macao,  Linné.  — Macao-Arara.  — 5 exempl. 

Scharlakenrood;  slagpennen  blaauw;  vleugelvlak  geel. 

Westkust  van  Zuid- Amerika.  Dadelijk  na  de  ontdekking  van 
Amerika  naar  Europa  gebragt  en  als  sieraad  in  de  lusthoven  van 
koningen  en  keizers  gehouden. 


XIV 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


chloropterus,  G.  R.  Gray.  — Gr  oenvleug  elige  Ar  ara.  — 1 exempl. 
Somber  scharlakenrood  ; slagpennen  blaauw,  doch  op  de  schouders  een 
groenachtige  vlek. 

Als  de  vorige  in  geheel  Zuid-Amerika  gewoon. 
ara  raun  a,  Linné.  — Ar  ar  ama- Ar  ar  a.  — 4 exempl. 

Rugzijde  blaauw  ; buikzijde  fraai  geel. 

Werd  in  1550  door  een  Franciskaner  monnik  André  Thevet  in 
Brazilië  ontdekt,  en  is  over  geheel  Zuid-Amerika  verspreid. 
militaris,  Linné.  — Militaire- Ar  ara.  — 1 exempl. 

Vuil  groen;  voorhoofd  scharlakenrood;  vleugels  blaauw;  staart  rood 
en  blaauw. 

Zuid-Amerika. 

severus,  Vieillot.  — Groene-Arara.  — 1 exempl. 

Groen;  voorhoofdsband  bruinachtig;  slagpennen  en  staartpennen  aan 
het  eind  blaauwachtig.  Rand  van  de  vleugels  en  onder  de  vleugels 
rood;  staart  van  onderen  koperrood. 

In  geheel  Zuid-Amerika,  Brazilië,  Cayenne,  Bolivia,  Nicaragua,  enz. 
tricolor,  Vieillot.  — Driekleurige- Ar  ar  a.  — 1 exempl. 

Voorhoofd  en  onderzijde  geelachtig  scharlakenrood;  nek  oranje;  rug, 
schouders  en  staart  aan  den  grond  bruinrood;  slagpennen,  stuit, 
boven-  en  onder-staartdekveêren  en  einde  van  den  staart  blaauw. 

Is  reeds  zeer  lang  bekend,  doch  nog  altijd  zeer  zeldzaam  levend  ; 
komt  van  Zuid-Amerika. 

CONURUS,  Kuhl. 

De  talrijke  soorten,  64,  zijn  Amerikaansch  en  ook  weer  in  een 
aantal  ondergeslachten  verdeeld,  van  welke  ik  slechts  de  namen  zal 
aanvoeren. 

De  snavel  is  minder  groot  dan  bij  het  geslacht  Ara;  de  wangen 
zijn  met  vederen  bekleed;  de  staart  is  meestal  even  lang  als  de  vleugels. 
Aratinga , Bonaparte. 

IANDAYA,  Linné.  — Geelkop-Parkiet.  — 1 exempl. 

Groen;  staart  en  vleugels  aan  het  eind  indigo-blaauw ; kop  en  hals 
oranje;  op  de  borst  en  buik  naar  het  scharlakenrood  trekkend. 
Komt  uit  Brazilië. 

CAROLINENSIS,  Linné.  — Karolina-Parkiet.  — 1 exempl. 

Grasgroen,  op  de  bovenzijde  donkerder;  vleugelrand  en  kop  geel; 
voorhoofd  en  vlek  om  het  oog  donker  oranje. 

De  eenige  Papegaai  die  ook  in  Noord- Amerika  voorkomt,  waar 
hij  nog  2 — 3 graad  boven  Pennsylvanië  opgaat. 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XV 


BR  asili  ensis,  Brisson.  — Goudkruin-Parkiet.  — 3 exempl. 

Groen,  voorkop  oranje;  de  streep  der  wenkbraauvven  blaauw  ; een 
blaauwe  tint  op  het  achterhoofd.  Onderzijde  geelgroen.  Keel  en  krop 
vuil  graanwgeel;  staart  van  onderen  geel. 

Uit  Zuid- Amerika  ; Para. 

JEvopsitta,  Bonaparte. 

erythrogenys,  Lesson.  — - Roodwany -Parkiet.  — 1 exempl. 

Groen,  gelaat  en  onder  de  vleugels  rood. 

Komt  van  Guayaquil  en  is  een  zeer  zeldzame  soort. 

Myiopsitta,  Bonaparte. 

monacha,  Boddaert.  — Monnik- Parkiet.  — 2 exempl. 

Grasgroen  ; slagpennen  blaauw  ; voorhoofd  en  wangen  graauw  ; keel, 
borst  en  buik  graauwgeel. 

Vroeger  meende  men,  dat  deze  vogel  van  de  Kaap  kwam,  doch 
hij  behoort  in  Zuid-Amerika,  Buenos-Ayres  te  huis. 

PSITTACUS,  Linné. 

Onder  dit  geslacht  worden  de  eigenlijke  Papegaaijen  begrepen,  ge- 
kenmerkt door  een  korten,  regten  staart,  die  voor  meer  dan  de  helft 
door  de  vleugels  bedekt  is.  Er  hebben  velerlei  afwijkingen  plaats 
die  tot  eene  verdeeling  in  16  geslachten  leidde. 

Zij  zijn  over  beide  werelddeelen  verspreid;  26  er  van  komen  in 
Indië  en  op  de  Molukken,  12  in  Afrika  voor,  en  het  aanzienlijkst 
getal,  52,  worden  in  Amerika  gevonden,  welke  laatsten  meest  allen 
eene  groene  kleur  hebben  en  middelmatig  groot  zijn.  Zij  dragen 
bij  tot  de  kenschetsing  van  Amerika’s  Ornis. 

De  verzameling  is,  wat  de  Indische  soorten  betreft,  onovertreffe- 
lijk  en  bevat  eenige  der  zeldzaamsten. 

Caica,  Bonaparte. 

LEUCOG aster,  Kuhl.  — Witö uik- Papegaai.  — 1 exempl. 

Rug  en  staart  grasgroen;  nek  en  hals  bleek  rooskleurig- oranje; 
wangen,  zijde  van  den  hals  en  onder-staartdekveeren  hooggeel;  borst 
en  buik  isabelwit;  zijde  der  dijen  lichtgroen. 

Dit  is  eene  zeer  zeldzame  soort,  die  men  niet  dikwijls  levend 
aantreft;  zij  komt  van  Cayenne  en  Guiana,  als  ook  van  Brazilië. 

Chrysotis,  Swainson. 

LEUCO cephalus,  Linné.  — Roodkm-P  a'peg  aai.  — 1 exempl. 

Donkergroen  met  smalle,  zwarte  randen  aan  de  veêren  ; wangen  en 
kin  purperrood;  kop  van  voren  wit.  Slagpennen  blaauw.  Staart  aan 
het  grondstuk  rood. 


XYI 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


Bewoont  AVest-Indië,  waar  men  hem  op  St.  Domingo,  Cuba  en 
Jamaica  kent. 

AMAzoNicA,  Linné.  — Be  Amazone-Bapegaai.  — 6 exempl. 

Groen,  op  de  onderzijde  helderder;  een  streep  over  de  oogen  en  het 
voorhoofd  blaauw;  kruin  en  wangen  geel.  Staartpennen  aan  de  binnen- 
vlag scharlakenrood  met  een  groenen  dwarsband.  Op  de  slagpennen 
een  roode  vlek.  Deze  vogel  verschilt  zeer  naar  zijn  ouderdom,  voor- 
namelijk in  gevangenschap,  wat  bij  bijna  alle  Papegaaijen  het  geval  is. 

Brazilië,  St.  Fé  de  Bogota, 

Bionus , AV agi  er. 

violaceus,  Boddaert.  — Baarse  Bapegaai.  — 1 exempl. 

Bovenzijde  zwartachtig  bruin;  nek  en  onderzijde  vuil  zwartbruin- 
achtig; rand  der  vleugels  purperrood.  Kop  en  slagpennen  violet. 

Van  de  Amazonenrivier;,  uit  Guyana  en  Cayenne. 

Bsittacus,  Linné. 

ERiTHACUs,  Linné.  — Graauwe  Bapegaai.  — 24  exempl. 

Graauw  met  rooden  staart  en  witachtige  naakte  oogstreek  en  voor- 
hoofd sr  and. 

Gewoon  in  AVest- Afrika  en  reeds  sedert  1550  in  Europa  bekend; 
er  bestaat  eene  zeer  gelijkende  soort,  die  echter  den  staart  kastanje- 
bruin heeft,  Psittacus  timneh,  Fraser,  welke  vroeger  gedurende 
langen  tijd,  voor  gelijksoortig  met  dezen  gerekend  werd. 

Boiocephalus,  Swainson. 

Versteri,  Goffin.  Nieuwe  soort.  — Verster  s Bapegaai.  — 1 exempl. 
Eene  fraaije  nieuwe  soort  van  de  kust  van  Guinea,  die  veel  over- 
eenkomst heeft  met  Ps.  senegalus.  Liet  achterhoofd  is  groen  en 
niet  graauw,  kin  en  bovenkeel  graauw.  Krop,  midden  van  de  borst 
en  een  streep  van  hier  over  den  buik  groen.  Zijden  van  de  borst 
en  buik  helder  menierood.  Onderbuik  en  onder-dekveêren  van  den 
staart  geel.  Staart  olijfgroen. 

De  ontdekker  van  deze  soort,  de  Heer  Goffin,  die  haar  reeds 
voor  langen  tijd  op  eene  andere  plaats  levend  waarnam,  heeft  haar 
den  Heer  Verster,  administrateur  bij  het  Rijks-Museum  opgedragen. 

Mascarinus,  Bonaparte. 

polychlorus,  Scopoli.  — Mascarine- Bapegaai.  — 8 exempl. 

Groen,  onder  cle  vleugels  en  een  streep  op  de  zijden  van  den  romp 
scharlakenrood.  Rand  der  vleugels  hemelblaauw.  Slagpennen  en  bui- 
tenste staartpennen  donkerblaauw. 

Over  de  meeste  eilanden  van  den  Oost-Indischen  Archipel  verspreid, 
zoo  als  op  Ceram,  Ter  nate,  Nieuw-Guinea,  de  Arru-eilanden  enz 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XVII 


intermedius,  Bonaparte.  — Middelgroote  Papegaai.  — 2 exempl. 
Gelijkt  zeer  op  de  voorgaande  soort  doch  is  iets  kleiner. 

Deze  soort  is  nog  vrij  zeldzaam  en  de  plaatsen  waar  zij  eigenlijk 
voorkomt  zijn  nog  niet  voldoende  bekend,  behalve  Ceram  ; zij  zal 
echter  ook  wel  op  de  overige  eilanden  voorkomen. 

Ec  lectus,  Bonaparte. 

Linnaei,  Wagler.  — Linnes  Icrj'i.  — 1 exempl. 

Scharlakenrood,  kop  en  hals  vooral  helderder  en  lichter  gekleurd  ; 
dwarsband  over  den  bovenhals,  buik  en  onder  de  vleugels  blaauw.  Een 
smalle  ring  om  de  oogen  blaauw.  Einde  van  den  staart  fraai  purperrood. 

Komt  van  de  Arru-eilanden  en  Nieuw-Guinea. 

AMBOiNENsis,  Brisson.  — Karmijnroode  Lori.  — 2 exempl. 

Donker  scharlakenbruin,  een  breede  band  op  den  bovenrug,  borst 
en  buik  naar  het  violette  strekkend.  Slagpennen  donkerblaauw.  Einde 
van  den  staart  meestal,  dikwijls  ook  de  onderste  staartdekveêren  aan 
de  punt  geel. 

De  kleinste  van  de,  overigens  zeer  naauw  verwante,  soorten  en  een 
zeer  zeldzame  vogel,  die  zelfs  in  kabinetten  niet  dikwijls  gezien  wordt. 

Ceram. 

cEYLONENSis,  Boddaert.  — Groote  Lori.  — 2 exempl. 

Scharlakenrood,  voorzijde  en  een  band  dwars  over  den  voorrug 

violetblaauw.  Staartspits  en  onderstaartdekveêren  geel.  Grooter  dan 

de  voorgaande  soort. 

Komt  niet  van  Ceylon,  zooals  zijn  naam  aanduidt,  doch  van  de 
Molukken. 

Cornelia,  Bonaparte.  — Cornelia  s Lori.  — 1 exempl. 

Geheel  scharlakenrood  en  slechts  op  den  rand  der  vleugels  en  de 
punt  der  slagpennen  blaauw. 

Een  der  allerzeldzaamste  soorten,  die  nergens  dan  hier  gevonden 
wordt  en  waarvan  men  het  vaderland  niet  juist  kent,  in  elk  geval 
een  der  Moluksche  eilanden. 

Tanygnathus,  Wagler. 

MEGALORHYNCHüs,  Boddaert.  — Grootbekldge  Papegaai.  — - 1 exempl. 
Grasgroen,  onderzijde  bijna  geheel  geel.  Schouders  en  stuit  fraai 
zeeblaauw.  Kleine  vleugeldekveêren  zwart  met  gele  zoomen.  Snavel 
zeer  groot,  rood. 

Van  zeer  vele  Moluksche  eilanden  bekend,  van  Ceram,  Ternate, 
Nieuw-Guinea  enz. 

Mulleri,  Temminck.  — Muller  s Papegaai.  — 5 exempl. 

Geelgroen,  op  de  stuit  even  als  op  den  bovensten  vleugelrand  he- 

2 


XVIII 


BERIGTEM  UIT  DE  DIERGAARDE. 


melsblaauw.  Het  wijfje  zonder  dit  blaauw  en  met  schier  witachti- 
gen  snavel,  die  bij  de  oude  mannetjes  fraai  rood  is. 

Komt  van  Celebes  en  werd  het  eerst  door  Dr.  S.  Müller  op 
het  eiland  Boeton  ontdekt.  Is  altijd  nog  een,  zelfs  in  kabinetten, 
zeldzame  vogel. 

LuciONEN sis,  Linné.  — Manilla- Papegaai.  — 1 exempl. 

Grasgroen;  onderzijde  lichter;  vleugelveêren  smal  geel  gezoomd: 
stuit  zeeblaauw.  Nog  kleiner  dan  de  voorgaande  en  zonder  blaauw 
aan  den  boven  vleugelrand.  Oude  wijfjes  worden  echter  op  het  ach- 
terhoofd blaauwachtig. 

Eene  uiterst  zeldzame  soort,  die  men  tot  nu  toe  met  zekerheid 
slechts  van  de  Philippijnsche  eilanden  kent. 

LORIUS,  Vigors. 

Enkel  indische  vormen  van  de  oostelijke  Molukken,  door  trapsge- 
wijs kortere,  spits  toeloopende  staartpennen  en  een  eenigzins  zaam- 
gedrukten  snavel,  die  meestal  helder  rood  gekleurd  is,  onderschei- 
den. Van  grootte  zijn  zij  meest  kleiner  dan  een  kaauw.  De  kleur 
is  zeer  helder  en  fraai.  Er  zijn  23  soorten  bekend. 

Lor  nes,  Vigors. 

domi  cella,  Linné.  — Gewone  Lori.  — 2 exempl. 

Scharlakenrood;  vleugels  groen;  bovenkop  zwart,  aan  het  achter- 
hoofd violet.  Onder  de  vleugels  blaauw.  Menigmaal  op  den  krop 
een  gele  vlek.  Zeer  veranderlijk  in  gevangenschap. 

Van  Amboina  en  Ceram  ; reeds  in  de  15de  eeuw  naar  Europa  gebragt. 

Los,  Wagler. 

rubra,  Gmelin.  — lioode  Lori.  — 1 exempl. 

Geheel  rood;  onder-staartdekveêren  en  schoudervlek  blaauw. 

Ceram,  Amboina  en  Boeroe  en  enkele  andere  Moluksche  eilanden 
zijn  het  vaderland  van  deze  fraaije  soort. 

TRICHOGLOSSUS,  Vigors. 

Dit  geslacht  sluit  zich  naauw  aan  het  vorige  aan.  De  16  hiertoe 
behoorende  soorten  kan  men  gemakkelijk  erkennen  aan  de  eigen- 
aardige harde,  lancetvormig  gespitste  kopveêren.  Buitendien  onder- 
scheiden zij  zich  door  hun  penseel  vormige  tong,  waarmede  zij  het 
honigvocht  der  bloemen  opzuigen.  Op  de  Molukken  komen  7 soor- 
ten voor,  de  overigen  leven  in  Australië. 

cyanog  R Ammus,  Wagler.  — Poodolcsel-  Veder  tong -lori.  — 1 exempl. 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XIX 


Donker  grasgroen;  kop  donkerblaauw;  nekband  geel;  onderzijde 
oranje.  Buik  grasgroen.  Zijden  en  onder  de  vleugels  rood. 

Bewoont  Timor  en  Nieuw-Guinea  en  is  zeer  zeldzaam.  Deze  vo- 
gels leven,  even  als  de  naauw  verwante  soorten  in  Australië,  meestal 
op  zeer  liooge  boomen  en  zuigen  met  bun  eigenaardig  gevormde 
tong  het  honigsap  uit  de  bloemen,  zoodat  dikwijls  hun  maag  ge- 
heel met  dit  vocht  gevuld  is. 

PSITTACULA,  Cuvier. 

In  dit  geslacht  behooren  de  kleinste  Papegaaijen,  meestal  van  grootte 
aan  een  spreeuw  of  goudvink  gelijk.  Zij  zijn  gemakkelijk  te  er- 
kennen aan  den  korten  staart,  die  dikwijls  geheel  verborgen  is  en 
meestal  korter  dan  de  helft  van  den  vleugel.  Zij  worden  in  vele 
ondergeslachten  verdeeld,  te  meer  daar  zij  in  de  oude  zoowel  als  in 
de  nieuwe  wereld  voorkomen.  15  soorten  leven  in  Amerika,  6 in 
Afrika  en  7 in  Indië. 

Ag  ap  ornis,  Selby. 

guineensis,  Brisson.  — Insêparable-Parkiet.  — 1 exempl. 

Groen;  gezicht  helder  rood;  stuit  blaauw;  onder  de  vleugels  zwart. 
Dwars  over  den  staart  een  roode  en  daarvoor  een  zwarte  band. 

Komt  van  West- Afrika  en  werd  reeds  in  1605  levend  naar  Europa 
gebragt  en  toen  voor  ƒ 170  het  stuk  verkocht. 

Poliopsitta,  Bonaparte. 

M ad  AG  asc  arien sis,  Brisson.  — GrijsJcop-Parkiet.  — 1 exempl. 
Bovenzijde  groen;  onderzijde  licht  grasgroen;  kop,  hals  en  borst 
graauw;  dwars  over  den  staart  een  zwarte  band. 

Nog  tamelijk  zeldzaam  in  verzamelingen;  komt  van  Madagascar 
en  Mauritius  en  was  ook  reeds  voor  100  jaren  in  Europa  bekend. 

Psittovius,  Bonaparte. 

TUiPARA,  Gmelin.  — Tuipara-ParMet.  — 1 exempl. 

Groen;  een  gele  vlek  op  de  vleugels.  Snavel  hoornwit.  Zoo  groot 
als  een  lijster. 

In  geheel  Zuid- Amerika. 

CORACOPSIS,  Wagler. 

Slechts  op  Madagascar  en  de  Commore-eilanden  te  huis  en  door  de 
zwarte  kleur,  de  opgeblazen  washuid,  die  even  als  het  voorhoofd  en 
de  oogkring  naakt  is,  merkwaardig.  Men  kent  slechts  3 soorten 
van  dit  geslacht,  van  welke,  hoe  vreemd  het  schijne,  nog  niet  eene 

2* 


XX 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


op  het  700  nabijgelegen  vaste  land  van  Afrika  gevonden  is;  over 
liet  algemeen  evenwel  heeft  Madagascar  eigenaardige  dieren. 
melanorhyncha,  nieuwe  soort.  — Zioarlbekkige  Vaza.  — 2 exempl. 
Zwartbruin.  Snavel  zwart.  Staart  eenigzins  uitgesneden. 

Deze  nieuwe  en  zeer  zeldzame  soort  komt  ook  van  Madagascar 
en  is  de  4de  van  deze  groep;  met  de  naauw  verwante  C.  waza, 
Shaw  kan  men  haar  niet  verwisselen,  daar  deze  een  geronden  staart 
en  witten  snavel  heeft. 

xi  gr  a , Linné.  — Kleine  Vaza.  — 1 exempl. 

Bruinachtig  zwart  met  naakte  oogkring  en  washuid.  Kleiner  dan  de 
voorgaande. 

Van  Madagascar,  van  waar  zij  reeds  in  het  midden  der  vorige 
eeuw  werd  overgebragt. 

CACATUA,  Vieillot. 

De  Kakatoès  vormen  het  merkwaardigste  gedeelte  der  geheele  Pape- 
gaaijen-verzameling  van  de  Diergaarde,  daar  zij  alle  bekende  soor- 
ten bevat  en  zelfs  hun  aantal  nog  met  3 nieuwe  soorten  jver- 
meerdert. 

De  Kakatoès  zijn  ligt  te  kennen  aan  hunnen  met  een  kuif  ver- 
sierden kop.  Men  kan  ze  naar  den  bouw  van  snavel  en  vleugels 
zeer  geschikt  in  onderafdelingen  brengen.  De  eerste,  Nimphicus , 
onderscheidt  zich  door  zeer  lange  spitse  vleugels,  een  breeden  en 
in  het  midden  verlengden  staart,  die  even  lang  als  de  vleugels  is, 
en  donkere  kleuren.  Er  is  slechts  eene  soort  van  bekend.  De  tweede 
afdeeling,  Cacatua,  bevat  de  ware  Kakatoès,  de  witte  soorten  met 
korten,  regten  staart,  die  bijna  door  de  vleugels  bedekt  wordt.  Zij 
hebben  hunne  kuif  meest  naar  boven  gekromd  of  naar  achter  af- 
hangend. Hun  neusgaten  liggen  vrij  en  zij  hebben  een  naakten 
kring  om  de  oogen,  die  bij  de  derde  afdeeling,  Lophochroa,  dikwijls 
ontbreekt.  In  deze  zijn  ook  de  neusgaten  door  veertjes  bedekt  en 
de  regtopstaande  kuif  is  aan  de  basis  gekleurd;  de  snavel  is  wit 
en  veel  dunner  dan  bij  de  ware  Kakatoès.  De  vierde  afdeeling. 
Kolophus,  bevat  slechts  eene  soort  en  is  door  de  bonte  kleur,  den 
geheel  regten,  breeden  staart,  de  lange  vleugelpunten  en  de  kleinere 
afgeronde  kuif  onderscheiden.  De  vijfde  afdeeling  vormt  de  door 
een  zeer  langen  snavel  onderscheiden  Licmetis,  van  welke  nog 
een  tweede  soort  bekend  is.  De  groote  zwarte  Kakatoès  die  de 
laatste  afdeeling,  Microglossa,  uitmaken,  zijn  wegens  hunnen  hoo- 
gen  enormen  snavel,  de  geheel  naakte  wangen  en  de  hooge  veder- 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


xxr 


bos  merkwaardig.  Men  kent  daarvan  nog  2 zeer  gelijke  soorten, 
van  welke  eene  ook  op  de  noordkust  van  Australië  gevonden  wordt. 

Nymjohicus,  Wagler. 

novae  HOLLANDiAE,  Gmelin.  — Nieuw-Hollandsche  Valkkaicatoe.  — 

4 exempl. 

Zwartbruin;  bovenvleugel  wit,  kop  en  wangen  geel,  op  de  oordek- 
sels  een  oranje  vlek.  Wijfjes  minder  zuiver  van  kleuren  doch  ook 
met  een  smalle  naar  boven  gebogen  kuif. 

Australië,  vooral  in  het  binnenland.  Het  zijn  trekvogels  en  zij 
verzamelen  zich  in  September  bij  duizenden  om  naar  het  zuiden  te 
trekken.  Hun  voedsel  bestaat  meestal  in  graszaad,  en  daar  zij  niet 
schuw  zijn,  strekken  zij  dikwijls  tot  welkomen  buit  voor  de  keuken. 

Cacatua,  Vieillot. 

RUBROCRi status,  Brisson.  — Roodkuif-KaJcatoe.  — 5 exempl. 

Geheel  bleek  rozenrood,  met  lange  naar  achter  neêrhangende  kuif, 
van  welke  de  middelveêren  rood  zijn.  Slagpennen  en  staart  van 
onderen  aan  den  grond  geelachtig. 

De  grootste  soort;  van  Ceram  en  Amboina. 

ALBO-CRisT ATü s,  Aldrovandus.  — Witicuif-Kakatoe.  — 2 exempl. 
Geheel  wit  met  hooge,  regte  kuif  die  eveneens  wit  is,  slechts  de 
staart  en  de  slagpennen  van  onderen  aan  het  grondstuk  geelachtig. 
Snavel  en  pooten  zwartachtig. 

Een  der  langst  bekende  soorten  en  reeds  in  1599  beschreven; 
leeft  op  Ternate,  fjatjan  en  Halmaheira. 

Eleonora,  nieuwe  soort.  — Eleonore  s Kakatoe.  — 1 exempl. 

Wit  met  eene  regte,  slechts  aan  de  uiterste  punt  een  weinig  om- 
gebogene,  breede,  gele  kuif.  Staart  en  slagpennen  van  onderen  aan 
haar  grondstuk  zwavelgeel. 

Het  vaderland  van  deze  nieuwe  soort  is  niet  bekend.  Zij  onder- 
scheidt zich  dadelijk  van  alle  anderen  door  de  regte,  zeer  breede,  gele 
kuif.  Ik  heb  haar,  als  een  blijk  mijner  hoogachting  voor  den  Heer 
Westerman  en  zijn  huisgezin,  den  naam  zijner  echtgenoote  gegeven. 

galeritus,  Latham.  — Helm-Kahatoe . — 2 exempl. 

Wit,  de  laatste  naar  achter  en  boven  omgebogen  kuifveêren  zwa- 
velgeel, even  als  de  staart  en  slagpennen  van  onderen  aan  het 
grondstuk.  Snavel  en  pooten  zwart. 

Behoort  in  Australië  en  van  Diemensland  te  huis,  waar  zij  zich 
voornamelijk  van  knolgewassen  voeden;  doch  ook  aan  de  rijpe  maïs- 
velden doen  zij  zware  schade,  te  meer  daar  zij  bij  honderden  en 
duizenden  verschijnen. 


XXII 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


Triton,  Temminck.  — Triton- Kakatoe.  — 2 exempl. 

In  kleur  geheel  den  vorigen  gelijkend,  doch  iets  kleiner,  met  een 
korteren,  dikkeren  snavel  en  een  veel  groo teren  blaauwgraauwen 
oogkring. 

Op  Nieuw-Guinea,  op  de  Arru-eilanden  en  Waigioe  gewoon,  doch 
niet  in  zoologische  tuinen  en  verzamelingen. 

citrinocristatus,  Fraser.  — Oranjehui/- '-Kakatoe.  — 2 exempl. 

Wit,  de  drie  laatste,  langste  kuifveêren  naar  achter  en  boven  ge- 
bogen, fraai  oranje.  Slagpennen  en  staart  van  onderen  bleek  geel- 
achtig aan  hun  grondstuk.  Snavel  en  pooten  zwart. 

Komt  met  zekerheid  tot  nog  toe  slechts  van  Timor  en  is  uiterst 
zeldzaam  zelfs  in  musea. 

LUTEOCRiSTATUS,  Brisson;  sulphureus,  Gmelin  et  auct.  — Geelwang -Ka- 
katoe. — 1 exempl. 

Wit,  de  6 naar  achter  en  boven  omgebogene  kuifveêren  zwavelgeel  ; 
een  groote  vlek  op  de  oorstreek  eveneens.  Slagpennen  en  staart  van 
onderen  aan  het  grondstuk  bleekgeel.  Pooten  en  snavel  graauw- 
zwartachtig. 

Deze  uitstekende  soort  komt  van  Celebes,  Misol  en  Salawatti. 

sulphureus,  Kulil,  non  Gmelin.  — Geelhui/- Kakatoe.  — 1 exempl. 
Wit,  met  naar  boven  gebogen  gele  kuif;  slagpennen  en  staart  van 
onderen  aan  het  grondstuk  geel. 

Een  der  kleinste  soorten  en,  hoewel  zij  sedert  langen  tijcf  be- 
kend is,  evenwel  zeldzaam  ; als  hun  vaderland  noemt  men  Timor  en 
Boeton. 

Lophochroa,  Bonaparte. 

Leadbeateri,  Yigors.  — Leadbeaters  oï  Kroón-Kakcetoe. — 2 exempl. 
Wit  met  een  rosé-tint,  vooral  op  de  slagpennen  en  staart  van  on- 
deren. De  waaij  er  vormige  kuif  is  aan  den  grond  hoogrood,  in  het 
midden  geel  en  wit  aan  de  punt. 

Een  der  fraaiste  Kakatoès,  in  het  binnenland  van  Zuid-Australië 
gewoon. 

sanguinea,  Gould.  — Geblankette  Kakatoe.  — 1 exempl. 

Wit,  gezigt  rood,  snavel  hoornblaauwachtig  wit.  Oogkring  bijna  wit. 
Slagpennen  en  staart  van  onderen  helder  zwavelgeel. 

Een  der  fraaiste  ontdekkingen  van  den  Heer  Gould  in  Austra- 
lië, doch  de  vogel  schijnt  slechts  aan  de  noordkust  voor  te  komen, 
waarom  Gould  vermoedt,  dat  hij  ook  in  Nieuw-Guinea  voorkomen 
zal.  Hij  leeft  in  moerasachtige  streken  en  is  zelfs  voor  musea  een 
groote  zeldzaamheid. 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XXIII 


Leari,  nieuwe  soort.  — Lears  Kakatoe.  — 1 exempl. 

Wit,  slagpennen  en  staart  van  onderen  gedachtig;  kuif  uit  korte, 
breede,  afgeronde  vederen  bestaande,  aan  het  grondstuk  rosékleurig, 
even  als  de  nekveêren.  Oogkring  groot,  blaauw achtig -graauw.  Sna- 
vel hoornblaauwachtig  wit. 

Eene  nieuwe  soort,  die  zich  aan  de  voorgaande  aansluit,  doch 
door  het  ontbreken  van  een  rood  gezigt  en  den  veel  duidelijker 
blaauwachtigen  oogkring  dadelijk  onderkennen  laat.  Vaderland  onbe- 
kend. Ter  eere  van  den  Heer  Lear  genoemd. 

Goefini,  nieuwe  soort.  — Goßns  Kakatoe.  — 2 exempl. 

Wit,  kop  en  achterhalsveêren  aan  het  grondstuk  rosé  ; de  liooge, 
regte  kuifveêren  aan  het  grondstuk  nog  hooger  rosé  en  op  de  on- 
derzijde bleekgeel  even  als  de  slagpennen  en  de  staart  van  onderen 
aan  het  grondstuk.  Snavel  bleekgeelachtig.  Oogkring  klein,  blaauw- 
achtig. 

Eene  nieuwe  soort,  die  zich  door  den  kleinen  oogkring,  het  rood 
aan  het  grondstuk  der  nekveêren  en  de  gele  onderzijde  der  kuif- 
veêren onderscheidt;  ook  is  zij  kleiner  en  slechts  zoo  groot  als  de 
volgende.  Ik  heb  deze  fraaije  soort  aan  den  Heer  A.  Goffin  uit 
vriendschap  opgedragen. 

minor,  Brisson.  — Kleine  Kakatoe.  — 1 exempl. 

Wit,  onder-staartdekveeren  rood;  slagpennen  en  staart  van  onderen 
even  als  de  wangen  eenigzins  geel  getint.  Oogkring  groot,  naakt, 
witachtig.  Kuif  hoog,  regt, 

De  kleinste  Kakatoe;  komt  van  Luçon. 

Eolophus,  Bonaparte. 

rosei  capillus,  Vieillot.  — Rosé  Kakatoe.  - — 2 exempl. 

Bovenzijde  en  staart  aschgraauw;  kop  en  overige  deelen  fraai  don- 
ker rosé.  Kuif  kort,  uit  breede,  geronde  vederen  bestaande.  Het 
wijfje  gelijk  van  kleur. 

Talrijk  op  de  vlakten  van  Australië,  en  over  een  groot  deel  verspreid. 

Licmetis,  Wagler. 

TENUiROSTRis,  Kuhl.  — Neus-Kakatoe . — 2 exempl. 

Wit;  teugels  rood;  het  rood  aan  het  grondstuk  der  vederen  op  de 
keel  schijnt  als  een  duidelijk  roode  vlek  door.  De  groote,  naakte 
oogkring  blaauwachtig.  Snavel  witachtig. 

Door  zijn  zeer  langen  neêrgebogenen  snavel  dadelijk  erkenbaar. 

Zuid-  en  West- Australië,  waar  hij  wortelen  en  knollen  uitgraaft, 
waarvan  hij  leeft. 

Microglossus,  Wagler. 


XXIV 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


Aterrimus,  Gmelin.  — Zwarte  KaJcatoe.  — 1 exempl. 

Geheel  rookgraauw  zwart  met  hooge  kuif,  roode  naakte  wangen  en 
zeer  grooten,  sterk  gebogen  snavel.  De  graauwe  kleur,  die  als  een 
poeder  op  de  vederen  ligt,  gaat  echter  na  den  dood  verloren  en 
dan  worden  zij  geheel  zwart. 

Een  zeer  zeldzame  vogel  van  Nieuw-Guinea,  doch  die  ook  van 
de  noordkust  van  Australië  en  de  Arru-eilanden  komt.  Deze  laatste 
zegt  men  eene  andere  soort  te  zijn.  Voor  het  overige  is  de  zwarte 
Kakatoe  reeds  zeer  lang  bekend  en  de  eerste  afbeelding  er  van 
reeds  in  1707  door  van  Meulen  in  Amsterdam  gegeven. 


Y E E S L A G 


OVER  DE 

INRIGTING  VOOR  PISCICULTUUR 

OP  DE 

DIERGAARDE  AANWEZIG, 


DOOK 

M.  J.  DE  BONT. 


In  de  hoop  dat  het  vermelden  van  eenige  bijzonderheden  omtrent  de 
inrigting  voor  kunstmatige  vischfokkerij  welkom  zal  wezen  aan  hen, 
die  met  een  belangstellend  oog  de  verschillende  afdeelingen  beschouwen, 
welke  ter  verspreiding  der  kennis  van  de  natuur  in  onzen  Zoologischen 
Tuin  gevonden  worden,  wagen  wij  het  hieromtrent  de  volgende  mede- 
deelingen  te  doen. 

In  de  maand  Maart  van  1860  waren  door  mij  een  paar  honderd  jonge 
zalmen  en  ongeveer  evenveel  forellen  op  de  Tentoonstelling  van  de 
Hollandsche  Maatschappij  van  Landbouw  hier  ter  stede  ter  bezigtiging 
gesteld,  die  ik  uit  eijeren  verkregen  had,  welke  door  mij  in  Januarij 
van  hetzelfde  jaar  uit  Brussel  waren  ontvangen.  Weinige  dagen  na  den 
afloop  dier  Tentoonstelling  werd  ik  door  den  geachten  Directeur  van  ons 
Kon.  Zoologisch  Genootschap  aangezocht  gemelde  vischjes,  bij  gelegen- 
heid van  het  ophanden  zijnde  bezoek  van  Z.  M.  den  Koning,  in  een  der 
lokalen  van  het  Genootschap  te  willen  ter  bezigtiging  stellen.  Op  deze 
uitnoodiging  gaf  ik  ZEd.  te  kennen  dat,  aangezien  er  aan  het  heen  en 
weer  vervoeren  der  toestellen  nog  al  zwarigheden  verbonden  waren,  ik 
gaarne  de  helft  der  vischjes  aan  het  Genootschap  ten  geschenke  wilde 
afstaan,  wanneer  men  besluiten  konde  om  voor  dezelven  een  klein  toe- 
stel te  doen  vervaardigen. 


XXVI 


J3ERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


Mijn  voorstel  werd  met  de  meeste  welwillendheid  aangenomen,  ter- 
wijl mij  opgedragen  werd  voor  de  tot  stand  brenging  van  het  benoo- 
digde  te  zorgen,  met  de  uitnoodiging  om  mij  voortdurend  met  het  toe- 
zigt  over  een  en  ander  te  willen  belasten;  tot  dit  vereerend  aanbod 
verklaarde  ik  mij  volgaarne  bereid  en  heb  steeds  dit  met  de  meest  be- 
langlooze  voorliefde  op  mij  genomen. 

In  April  van  hetzelfde  jaar  bezocht  ik  Parijs  en  maakte  van  die  ge- 
legenheid gebruik  om  de  vischkweekerij  van  het  Collége  de  France  te 
bezoeken,  alwaar  ik  het  voorregt  had  den  Heer  Coste,  den  grooten  man 
der  Piscicultuur  in  Frankrijk  te  ontmoeten,  deze  gaf  mij  menige  be- 
langrijke inlichting  en  toonde  mij  met  de  meeste  heuschheid  den  weg 
aan  om  van  het  Fransche  Gouvernement  de  bevruchte  vischeijeren  bij 
duizenden  te  bekomen. 

Ten  gevolge  van  deze  aanwijzing  rigtte  ik,  bij  mijne  te  huiskomst, 
mijne  aanvrage  aan  de  Directie  der  vischkweekerij  van  den  staat  te 
Straatsburg,  beriep  mij  op  de  welwillende  voorspraak  van  den  Heer 
Coste  en  ontving  daarop  een  gedrukten  staat  ter  invulling  voor  de  aan 
te  vragen  eijeren,  waarop  de  volgende  zalmsoorten  vermeld  voorkomen  : 

Gewone  zalm,  Salmo  salar  Lin. 

Gewone  forel.  Salmo  fario  Lin. 

Zalm-forel,  Salmo  trutta  Lin. 

Meer-forel,  Salmo  lacustris  Bloch. 

Ombre  chevalier.  Salmo  umbla  Lin. 

Fera,  Corregonus  fera  Lin. 

Dit  zelfde  stuk  bevatte  onder  meer  anderen  ook  de  volgende  vragen 
ter  beantwoording. 

1°.  Werkt  de  aanvrager  voor  eigene  rekening  of  wel  met  ondersteu- 
ning van  den  staat,  van  eene  provincie  of  van  eene  stad,  of  wel 
ten  koste  van  een  wetenschappelijk  of  landbomvkundig  genootschap. 

2°.  Is  men  in  het  bezit  van  toestellen  en  hoe  zijn  dezen  ingerigt. 

Ten  gevolge  der  reeds  vroeger  gemelde  uitnoodiging  van  den  Heer 
Directeur  van  ons'  Genootschap,  vervoegde  ik  mij  met  dit  stuk  tot  ZEd. 
waarop  ik  gemagtigd  werd  op  te  geven,  voor  rekening  van  Natura  Artis 
Magistra  te  werken  en  tevens  de  noodige  toestellen  te  laten  vervaardi- 
gen, terwijl  een  geschikt  lokaal  voor  de  vischteelt  werd  toegezegd. 

Plet  Koninklijk  Zoologisch  Genootschap,  dat  zooveel  schoons  en  nut- 
tigs bevat,  schiep  aldus  eene  inrigting  ter  bevordering  der  kunstmatige 
vischteelt  in  ons  vaderland  en  werkt  daardoor  mijne  pogingen  ten  dien 
opzigtc  krachtdadig  in  de  hand. 


BERIGTËN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XXVII 


Alzoo  werd  aan  den  Directeur  voor  de  vischkweekerij  te  Straatsburg 
door  mij  opgegeven,  dat  wij  zouden  werkzaam  zijn  voor  rekening  van 
ons  Genootschap.  Op  de  invullingslijsten  voor  de  aan  te  vragen  eijeren 
vroegen  wij  van  de  verschillende  bovengemelde  zalmsoorteu  een  geza- 
mentlijk  getal  aan  van  3,300  eijeren. 

Den  8sten  December  1860  ontvingen  wij  de  volgende  missive: 

Mijnheer! 

» Ik  heb  de  eer  D kennis  te  geven  dat  Gij  ingeschreven  zijt  op  de 
»lijsten  voor  de  verzending  van  bevruchte  vischeijeren,  afkomstig  uit 
»het  etablissement  voor  de  kunstmatige  vischkweekerij  te  Hünningen, 
»gedurende  den  winter  van  1860  op  1861. 

» Dien  ten  gevolge  zend  ik  U : 

» 1°.  De  instructiën  van  den  Heer  Coste  enz. 

» 2°.  De  staten  om  Uwe  waarnemingen  in  te  vullen  tot  aan  het  einde 
»der  incubatie  in  Uwe  toestellen,  alsmede  die  van  af  het  oogenblik 
» van  het  verlaten  van  het  ei  tot  aan  het  inkrimpen  van  het  na- 
» velblaasje. 

» Ik  verzoek  U de  verlangde  inlichtingen  met  de  meest  mogelijke  zorg 
»te  willen  verstrekken,  aangezien  een  ministeriëel  besluit  zulks  verbin- 
»dend  maakt  voor  hen,  die  ook  in  het  vervolg  eijeren  wenschen  te  ont- 
» vangen. 

»Ik  heb  de  eer  te  zijn,  enz. 

» De  Hoofd-Ingenieur  der  Rijn  werken.” 

Daarop  ontvingen  wij  : 

den  25sten  December  1,839  stuks  zalmeijeren 

» 27sten  » 1,615  » foreleijeren 

» 5tlen  Jan.  1861  1,300  » meer-foreleijeren 

» 14 den  » 960  » ombre  che valiereij eren 

te  zamen  5,714  stuks 

die  echter,  wegens  de  toen  heerschende  strenge  vorst  en  het  daardoor 
ontstallen  oponthoud  aan  den  Moerdijk,  allen  bevrozen  zijn  aangekomen, 
en  ondanks  eene  langzame  en  zorgvuldige  ontdooijing  geheel  zijn  ver- 
loren gegaan. 

Hoewel  wij  reeds  veelmeer  ontvangen  hadden  dan  aangevraagd  was 
geworden,  namen  wij  de  vrijheid  door  het  invallende  dooiweder  daartoe 
opgewekt,  ons  nogmaals  met  een  verzoek  tot  de  Directie  te  Straatsburg 
te  wenden,  ten  einde  de  inrigting  voor  de  vischteelt  op  ons  Genootschap 


XXVIII 


BERIGTEN  EIT  DE  DIERGAARDE. 


niet  voor  een  geheel  jaar  ongebruikt  te  laten  en  ontvingen  daarop  : 


den 

» 

22sten  Januar  ij 
26sten  » 

5,277 1 
4,103  i 

zalmeijeren 

)) 

2 5 Sten  » 

2,123 

foreleijeren 

)) 

)) 

1,690 

meer-foreleij  eren 

)> 

» 

1,215 

zalm-foreleijeren 

te  zamen  14,408  stuks. 


De  uitkomsten  dezer  bezending  en  die  der  volgende  jaren  waren,  na  af- 
trek der  gedurende  de  incubatie  afgestorven  e ij  eren  ; 


van  1860  op  1861 


Eijeren 

Vischjes 

Stuks  gepoot 

Gewone  zalm,  uit 

9000 

— 7,900 

van 

dezen  op  30  Apr. 

5000 

in  de  Lek  bij  Vianen. 

Gewone  forel,  // 

2000 

— 670 

u 

//  n 

j 25  Apr. 

200 

in  beeken  op  Kraaijenbeek. 

j 3 Mei 

200 

H U 

II 

het  Loo. 

Meer-forel,  ,t 

1,600 

— 1,500 

n 

u // 

f25  Apr. 

1000 

u u 

u 

Kraaijenbeek. 

{ 3 Mei 

400 

u u 

u 

het  Loo. 

Zalm-forel,  n 

1,100 

— 980 

n 

U 1' 

(25  Apr. 

300 

n u 

II 

Kraaijenbeek. 

) 3 Mei 

400 

u II 

/1 

het  Loo. 

13,700 

— 11,050 

7,500 

van  1861  op  1862 

Eijeren  Vischjes  Staks  gepoot 

Gewone  zalm,  uit  6,700  — 5000  van  dezen  op  28  Apr.  4,600  in  den  IJsselbi]  ’t  Kater  veer. 


Gewone  forel,  n 4,500  — 8,400  /,  u 

Meer-forel,  u 2,800  — 2,500  n u 

Zalm -forel,  //  1,300  — 900  u u 

OmbreChevalier,  n 1,500  — 1000  /,  H 

16,800  —12,800 


( 25  Apr.  500  in  een  beekje  op  Oosterbeek. 
I 8 Mei  2,500  n n n //  het  Loo. 

(25  Apr.  500  n u u n Oosterbeek. 

| 3 Mei  2000  n u u n het  Loo. 

n 24  Apr.  900  „ //  tak  van  den  IJssel. 

u 32  Apr.  1000  u den  Berkel  bij  Zutphen. 

12,000 


van  1862  op  1863 


Eijeren  Vischjes 
Gewone  zalm,  uit  5,500  — 5000 

Meer-forel,  « 1,700  — 1,500 

Zalm-forel,  n 2,400  — 2,300 

Ombre  Chevalier,  « 3,900  — 3,700 


\ 


die  weder  bestemd  zijn  om  in  de  maanden  April 
en  Mei  in  daartoe  geschikte  wateren  o verge - 
bragt  te  worden. 


13,500  — 12,500  ! 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XXIX 


Mogen  wij,  blijkens  bovengemelde  cijfers,  ons  geluk  wensclien  met 
den  aanvankelijk  günstigen  uitslag  ten  opzigte  der  genomen  proeven 
vischeijeren  kunstmatig  ten  onzent,  even  als  bij  onze  naburen,  uit  te 
broeijen  en  de  jonge  diertjes  gedurende  de  eerste  weken  na  hunne  ge- 
boorte tegen  elke  nadeeligen  invloed  en  tegen  hunne  duizenden  vijanden 
te  beschermen,  totdat  zij  sterk  en  vlug  genoeg  geworden  zijn  om  aan 
zich  zelven  overgelaten  te  worden  en  de  hun  dreigende  gevaren,  in  de 
groote  rivieren  van  ons  land  te  ontkomen,  dubbel  mogen  wij  ons  ver- 
blijdden wat  het  verder  lot  der  vrijgelaten  vischjes  betreft,  daar  ons  on- 
langs van  eene  geloofwaardige  zijde  medegedeeld  is  geworden,  dat  de 
spieringvisschers  op  den  IJssel  sedert  eenige  dagen  verscheidene  jonge 
zalmen  op  hunne  netten  vangen,  een  verschijnsel  dat  zich  aldaar  vol- 
gens hun  beweren  eertijds  nimmer  heeft  voorgedaan.  Dank  zij  de  be- 
langstellende bemoeijingen  van  het  Bestuur  der  Overijsselsche  Vereeni- 
ging  tot  ontwikkeling  van  Provinciale  Welvaart,  die  de  visschers  ten 
opzigte  van  hunne  ware  belangen  in  deze  ingelicht  en  aangezocht  heeft 
de  door  hen  gevangen  jonge  zalmen  onmiddelijk  weder  de  vrijheid  te 
hergeven,  zoo  wordt  zulks  dan  ook  door  deze  lieden  trouw  nagekomen, 
die  van  hunnen  kant  thans  ook  overtuigd  zijn,  dat,  zoo  er  jaarlijks  eenige 
duizenden  jonge  zalmen  in  hunne  wateren  geplant  worden,  hun  bedrijf 
in  het  vervolg  een’  günstigen  toekomst  te  gemoet  gaat.  Ook  op  het 
Loo  is  het  gebleken  dat  eenige  beeken  aldaar  voor  de  forellen  zeer  ge- 
schikt zijn,  wijl  aan  Z.  M.  onzen  geëerbiedigden  Koning  ongeveer  een 
jaar  geleden  eenige  jonge  forellen  in  een  bokaal  vertoond  zijn,  die  al- 
daar gevangen  waren,  terwijl  men  er  in  diezelfde  wateren  in  het  ver- 
streken najaar  forellen  opgemerkt  heeft,  die  reeds  de  grootte  eener  ha- 
ring bereikt  hadden;  dat  dezen  van  de  op  ons  Genootschap  gekweekte 
jonge  vischjes  afkomstig  waren,  is  niet  aan  den  minsten  twijfel  onder- 
worpen daar  vroeger  die  vischsoort  in  gemelde  wateren  niet  voor- 
kwam. 

Wij  eindigen  dit  verslag  met  den  wenscli  dat  de  kunstmatige  viscli- 
teelt,  die  voor  betrekkelijk  weinige  jaren  nog  tot  de  twijfelachtige  vraag- 
stukken behoorde,  ten  onzent  meer  en  meer  in  praktijk  gebragt  moge 
worden,  ten  einde  bij  te  dragen  onze  vischwateren  rijker  te  bevolken 
en  alzoo  den  nij veren  visscher  een  ruim  middel  van  bestaan  te  ver- 
schaffen, en  onze  markten  met  overvloed  van  een  smakelijk  en  gezond 
voedsel  te  voorzien. 


DE 


KLEINE  NOORDSCHE  YINVISCH, 

(BALAEIVOPTERA  ROSTRATA). 

DOOR 

K.  T.  MAITLAND. 


Bij  gelegenheid  van  den  zwaren  storm  en  hoogen  waterstand  die  den 
20stcn  December  van  het  afgeloopen  jaar  geheerscht  hebben,  strandde 
aan  de  overzijde  van  het  ]J  op  ongeveer  I uur  ten  weste  van  deze 
stad  een  jonge  vinvisch  van  het  vrouwelijk  geslacht  van  bijna  5 N. 
Ellen  lengte  en  2000  N.  ü zwaarte.  Na  vele  vergeefsche  pogingen  is 
men  er  eindelijk  in  geslaagd  den  9den  Februarij  j.L,  dus  eerst  7 we- 
ken later,  dit  dier  voor  het  museum  van  ons  Genootschap  aan  tekoo- 
pen,  wijl  de  eerste  bezitters  er  van  in  den  aanvang  liever  de  voorkeur 
gaven  hun  geluk  met  de  tentoonstelling  van  dit  dier  bij  de  nieuwsgie- 
rige menigte  te  beproeven,  dan  het  tegen  een  billijken  prijs  aan  ons 
af  te  staan. 

Om  den  voortgang  der  ontbinding  zoo  veel  mogelijk  te  vertragen, 
zijn  door  boven  bedoelde  lieden,  op  eene  zeer  onhandige  wijze,  de 
buiksingewanden  verwijderd  geworden  en  kon  er  alzoo  van  die  deelen 
niets  gered  worden  dan  het  strottenhoofd  en  de  geslachtsorganen,  die 
door  hen  vergeten . waren,  ook  is  bij  deze  ruwe  operatie  het  skelet,  dat 
voor  ons  museum  bestemd  is,  eenigzins  beschadigd  geworden  doch  ech- 
ter niet  van  dien  aard,  of  wij  mogen  ons  nog  gelukkig  rekenen  in 
het  bezit  geraakt  te  zijn  van  dit  in  onze  streken  zoo  zeldzaam  dier,  te 
meer  daar  het  door  zijne  betrekkelijk  geringe  lengte,  de  volwassenen 
worden  30  voeten  lang,  een  zeer  geschikt  exemplaar  voor  ons  museum  is. 

De  vinvisch,  tot  de  orde  der  walvischachtige  zoogdieren  behoorende, 
onderscheidt  zich  hoofdzakelijk  van  den  waren  walvisch,  door  een  meer 
slanken  bouw,  kortere  baarden  of  baleinen  en  voornamelijk  door  de 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XXXI 


vin  waarmede  de  mg  voorzien  is,  waarom  dan  ook  de  dierkundigen 
er  een  afzonderlijk  geslacht  van  gevormd  hebben  onder  den  naam  van 
Balaenoptera. 

De  vinvisschen,  (Rorquals,  Röhrenwalle,  Finwal,)  die  tot  de  langste 
der  bekende  diersoorten  behooren,  daar  zij  eene  lengte  van  meer  dan 
100  voeten  bereiken  terwijl  de  walvisch  slechts  70  voeten  lang  wordt, 
bewonen  hoofdzakelijk  de  poolzeëen  zoowel  van  het  noordelijk  als  het 
zuidelijk  halfrond,  slechts  zelden  en  als  bij  toéval  worden  zij  in  de 
Noordzee  en  aan  derzelver  kusten  aangetroffen.  De  enkele  voorwerpen 
die  aan  onze  stranden  het  leven  verloren  hebben  en  van  welke  mende 
soort  heeft  kunnen  bepalen,  behooren  allen  tot  den  Fmnolïk  der  Groen- 
landers  de  Balaenoptera  physalus  ( boops ) van  Linnaeus,  terwijl  de  soort 
waarvan  hier  sprake  is  met  den  naam  van  Vaagehval,  KeporkaJc  en 
Balaenoptera  rostrata  Mum..  (B.  minor  Eschr.)  van  hare  overige  mede- 
soorten  onderscheiden  wordt  en  als  zoodanig  als  eene  nieuwe  bijdrage 
tot  de  fauna  van  ons  vaderland  kan  aangemerkt  worden. 

Zie  hier  eene  opgave  der  vinvisschen  aan  onze  kusten  gestrand. 


1547 

een 

van 

120 

vt. 

lengte,  te  Rijcop  in  Holland. 

5 Oct.  1682 

// 

// 

50 

// 

// 

in  de  Zeeuwsche  stroomen  bij  St.  Annaland. 

Dec.  1765 

// 

// 

70 

// 

// 

op  eene  zandplaat  bij  Texel. 

I8N0V.  1791 

// 

// 

52 

// 

// 

tusschen  Wijk  aan  Zee  en  Zandvoort. 

31  Aug.  1811 

/> 

// 

36 

// 

// 

in  de  Zuiderzee  bij  Monnikendam. 

5 Apr.  1826 

// 

// 

40 

// 

// 

uit  zee  te  Wijk  aan  Zee  aangebragt. 

17  Sept.  1835 

// 

// 

56 

// 

// 

bij  Wijk  aan  Zee. 

Dec.  1841 
S Nov.  1849 

// 

// 

40 

// 

// 

bij  Katwijk  aan  Zee. 
op  het  eiland  Borkum. 

22  Nov.  1851 
Dec.  1856 

// 

// 

70 

// 

// 

bij  het  eiland  Ylie. 
op  Texel. 

Daar  wij  d 3 maten  der  verschillende  uitwendige  ligchaamsdeelen,  zoo- 
wel als  die  van  het  skelet,  met  de  meeste  naauwkeurigheid  genomen 
hebben,  zoo  laten  wij  dezen  hier  volgen  om  bij  nadere  gelegenheid  met 
die  van  anderen  te  kunnen  vergeleken  worden. 


de  B,omp. 

Ned.  El. 

Lengte  van  de  punt  der  bovenkaak  tot  liet  einde  van  den  staart  . . .4,94 

//  //  //  //  //  //  //  achter  de  rugvin 3,32 

//  //  //  //  //  onderkaak  tot  aan  het  einde  der  buikplooi] en.  . 2,50 

//  //  //  //  " n » aan  den  anus 3,20 

//  //  //  //  //  //  //  //  de  borstvin 1,83 


XXXII 


BERÏGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


Ned.  El. 

Omvang  des  ligchaams  achter  de  borstvin 2,30 

Loodregte  middellijn  bij  het  einde  der  plooijen 0,76 

» //  //  den  anus 0,65 

» //  midden  tusschen  rug-  en  staartvin 0,45 

Dwarsche  //  //  n n n r/  0,17 

Lengte  der  uitwendige  geslachtsdeelen 0,24 

de  Kop. 

Lengte  van  de  punt  der  bovenkaak  tot  den  mondhoek 0,88 

n " //  //  //  //  //  //  voorsten  ooghoek  . . . .0,88 

» //  //  //  //  //  //  de  spuitgaten 0,61 

//  der  spuitgaten 0,20 

Diameter  der  opening  tusschen  de  oogleden 0,05 

//  van  den  oogbol 0,0  7 5 

Lengte  der  middelste  of  grootste  baarden 0,16 

Breedte  //  //  //  n //  aan  de  basis 0,06 

de  Vinnen. 

Lengte  der  borstvinnen  aan  de  buiten-  of  vóór-zijde 0,74 

n //  //  //  //  binnen-  of  achter-zijde 0,50 

Breedte  //  //  in  het  midden 0,27 

Hoogte  //  rugvin 0,21 

Afstand  tusschen  de  punten  der  beide  staartvleugels 1,14 

Lengte  van  eene  der  vleugels  langs  de  voor-zijde 0,50 

Breedte  der  staartvin  in  het  midden 0,30 


De  wervelkolom  bestaat  uit  : 


7 Halswervelen 

ter  lengte  van 

Ned,  El. . 

0,15  \ 

11  Rugwervelen 

//  //  // 

0,76  i 

13  Lendewervelen 

//  //  // 

1,43  ( 

8 Heiligbeens  wervelen 

//  //  // 

1,00  1 

10  Staartwervelen 

//  //  // 

0,39  1 

3,73 


49  Wervelen  en  11  ribben  ' 

alzoo  1 Lendewervel  meer  dan  gewoonlijk  aan  deze 
soort  toegekend  wordt. 

Lengte  van  den  schedel  van  het  achterhoofdsgat  tot  de  punt 
der  neusbeenderen  1,18 


Lengte  van  het  geraamte  4,91  Ned.  El. 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XXXIII 


De  afmetingen  der  voornaamste  onderdeden  van  het  geraamte  zijn 
als  volgt: 


Onderkaak,  lang 

Achterhoofdsbeen,  // 
Oogkas,  // 

Tongbeen,  // 

Tongbeens-armen,  // 


1,215. 

0,31,  breed  aan  de  basis  0,41. 
0,14,  hoog  0,09,  diep  0,165. 
0,09,  breed  0,25. 

0,145,  //  0,03. 


Corpus  ver 

- 

Processus  spi-  Processus  trans 

tehrae. 

nosus.  versus. 

lang 

breed 

hoog 

hoog  *) 

breed  lang 

breed 

lste  Halswervel  (Atlas) . 

. . 0,03 

0,17 

\ 

0,09 

0,01  0,04 

0,04 

2de  " (Epistropheus).  0,025 

0,14 

I 

0.095 

0*035  ! Q Qg 

0,08 

3de  //  . . . 

. . 0,01 

f n i 9 

f 

0,07 

0,01  j u,us 

0,10 

7de  » . . . 

. . 0,015 

1 0,13 

> 0,07 

0,06  ) 

n ni  t-  0,10 

0,06 

lste  Jtngwervel  . . . 

. . 0,02 

f n 19 

0,065  1 

0,01.5  0l05 

0,05 

2de  « . . , 

. . 0,03 

; u,  1,4 

\ 

0,11 

0,035  0,09 

0,02 

9de  » . . . 

. . 0,065 

0,10 

1 

! 

0,17 

0,065  1 

0,065 

llde  « . . . 

’ 1 0,075 

0,11 

0,08 

0,175  1 

> 0,16 

0,075 

lste  Lendenwervel.  . 

0,13 

0,09 

0,18 

0,07  1 

0,07 

13de  //  . . 

. . 0,010 

0,15 

j 0,11 

0,16  ) 

1 A A Q K 

0,095 

lste  Heiligbeenswervel  . 

. , 0,105 

0,14 

0,15 

0,08  j °’085  | 

0 085 

. . 0,10 

0,11 

! 

0,12 

0,065  0,055  j 

5de 

. . 0,085 

0,105 

0,105 

0,06 

0,03  0,02 

0,02 

8ste  // 

. . 0,10 

0,10 

0,10 

lste  Staartwervel  . . 

. . 0,05 

0,09 

0,09 

10de  ff  . , 

• • 

. . 0,01 

0,01 

0,01 

V-vormig  uitsteeksel 

tusschen  den 

Isten  eu  2den  heiligb.wervel 

lang  0,10,  breed  0,04 

//  H 

// 

// 

2den  en 

3den 

ff  // 

ff  0,125,  // 

0,08 

1/  O 

van  den 

gsten 

» // 

//  0,025  ff 

0,03 

van  boven. 

in  ’t  midden. 

van  onderen. 

lste  Rib, 

lang  0,43; 

breed 

0,035 

— 0,045 

— 0,08 

2de  # 

// 

0,65  ; 

_1 

_ ) 

3de  ff 

// 

0,'7  8 

//  > 

0,03 

0,04 

j 0,045 

4de  ff 

// 

0,82; 

U 1 

— 0,035 

— 0,035 

8ste  ff 

n 

0,70; 

// 

0,025 

— 0,025 

— 0,025 

llde  ff 

ir 

0,57; 

// 

0,02 

— 0,02 

— 0,02 

Borstbeen 

Bekkenbeentjes 

Schouderblad 

Opperarmbeeu 

Voorarmbeen 

Hand 

lste  vinger  m. 

2de  //  // 

3de  //  // 

4de  n tr 


4 leden 

6 // 

6 // 

4 // 


lang  0,20;  grootste  breedte  0,16;  kleinste  breedte  0,035 
0,05;  //  //  0,02;  //  » 0,01 

0,37  ; breed  0,23 


// 

// 

// 

// 

// 

// 

// 

// 

// 


0,15; 

0,29; 

0,23; 

0,08 

0,15 

0,16 

0,11 


0,10 

0,115 

0,11 


‘)  De  hoogte  van  het  doornvormig  uitsteeksel  is  gemeten  van  af  de  bovenvlakte  van  het 
ligchaam  des  wervels. 


3 


XXXIV 


BERIGTBN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


Bijzondere  vermelding  verdienen  hier  een  paar  kleine  driekantige  beentjes,  die  bij  het 
skelet  van  ons  voorwerp  zijn  aangetroffen  en  van  welke  bij  geen  ander  natuurkundige, 
die  over  Cetaceën  geschreven  heeft,  gewag  gemaakt  wordt.  Bedoelde  beentjes,  die  wij 
Ossa  tricarinata  zouden  kunnen  noemen,  hebben  eene  lengte  van  0,053  bij  eene  breedte 
(in  het  midden  gemeten)  het  een  van  0,025,  het  ander  van  0,02;  zij  werden  gevonden 
aan  de  onderzijde  tegen  het  ligamentum  intervertebrale  tusschen  den  laatsten  lenden-  en 
eersten  heiligbeenswervel.  Ongelukkigerwijze  waren  zij  reeds  van  hunne  oorspronkelijke 
zitplaats  verwijderd  en  uit  hun  onderling  verband  gerukt,  toen  zij  eerst  in  de  tendineuse 
spiermassa  opgemerkt  werden,  zoodat  hunne  ware  ligging  ten  opzigte  der  omliggende 
deelen  moeijelijk  met  zekerheid  kan  opgegeven  worden. 

Zeer  ware  het  te  wenschen,  dat  bij  eene  volgende  gunstige  gelegenheid  bij  het  even- 
tuëel  stranden  van  een  anderen  Vinvisch  de  aandacht  der  natuurkundigen  op  deze  beentjes 
gevestigd  werde,  ten  einde  te  onderzoeken  in  hoeverre  er  eenig  verband  tusschen  deze 
en  de  vlak  daaronder  liggende  bekkenbeentjes  (Ossa  pubis?)  mögt  bestaan  en  aldus  de 
bevestiging  te  erlangen,  dat  zij  tot  de  Ossa  pelvis  zouden  behooren,  dan  wel  niets  anders 
waren  dan  de  ls!e  der  Y-vormige  beentjes  in  rudimentairen  toestand,  hetgeen  ook  het 
meest  waarschijnlijke  is. 

Hebben  wij  hierboven  van  heiligbeens-wervelen  gesproken,  zoo  dient  ter  nadere  ophel- 
dering, dat  wij  hiermede  die  8 wervelen  bedoelen,  welke  aan  de  onderzijde  met  de  be- 
kende Y-vormige  beentjes  voorzien  zijn,  en  die  daarenboven  in  bouw  genoegzaam  van  de 
echte  staartwervelen  verschillen,  om  ze  met  regt  tot  eene  eigene  groep  te  kunnen  veree- 
nigen.  Yan  onze  zijde  meenen  wij  na  eene  oplettende  en  vergelijkende  beschouwing  van 
vele  skeletten  van  andere  zoogdieren  te  kunnen  aannemen,  dat  bovenbedoelde  8 wervelen 
niet  anders  zijn  dan  onderling  niet  vergroeide  heiligbeens-wervelen  en  tot  welke  dan 
ook  die  wervelen  moeten  teruggebragt  worden,  die  eveneens  met  Y-vormige  beentjes 
voorzien  zijn,  en  aan  de  basis  van  den  staart  van  vele  zoogdieren  aangetroffen  worden. 


PISCICULTUUR. 


Als  aanvulling  van  blz.  XXVIII  laten  wij  hier  volgen,  dat  van  de  jonge  vischjes  in 
de  inrigting  voor  piscicultuur  op  ons  Genootschap  gewonnen,  gedurende  den  winter  van 
1862  op  1863  overgebragt  zijn,  als  volgt: 


van  de  5,000  Gewone  zalmen  zijn  op 
//  1,500  Meer-forellen 

h 2,300  Zalm-forellen 

u 3,700  Ombres-Chevalier 
12,500 


Stuks  gepoot. 

1,400  in  ’t  Zwarte  Water  bij  Zwartsluis. 

3.000  //  den  IJssel  bij  ’t  Katerveer. 
1,400  //  een  beekje  op  het  Loo. 

1,200  u i/  u n // 

800  n den  IJssel  bij  ’t  Katerveer. 

1.000  n een  beekje  op  het  Loo. 

1,000  n den  IJssel  bij  ’t  Katerveer. 

9,800 


18 

23 

18 

23 


23  April 

18  n 


zoodat  er  op  dit  oogenblik  nog  ongeveer  2500  stuks  op  ons  Genootschap  zijn  terug- 
gebleven. 


VERHAAL 


OMTRENT  HET 


OPSPOREN  VAN  PARADIJSVOGELS. 

DOOR 


A.  R.  WALLACE. 


( Uit  het  Engelsch  vertaald.) 


Nadat  ik  de  meeste  der  eilanden  had  onderzocht  waar  Paradijsvogels 
voorkomen,  in  de  hoop  goede  exemplaren  van  deze  fraaije  vogels  te 
verkrijgen  en  iets  naders  omtrent  hunne  levenswijze  en  verspreiding  te 
vernemen,  heb  ik  gemeend,  dat  eene  korte  beschrijving  van  mijne  ver- 
schillende reizen,  met  vermelding  tevens  der  oorzaken  die  tot  een  slechts 
gedeeltelijk  slagen  mijner  pogingen  hebben  bijgedragen,  niet  onbelang- 
rijk zoude  zijn. 

Tegen  het  einde  van  het  jaar  1856  te  Macassar  op  het  eiland  Cele- 
bes zijnde,  kwam  ik  in  aanraking  met  den  gezagvoerder  eener  praauw, 
die  koophandel  dreef  op  de  Aroe-eilanden,  en  die  mij  verzekerde,  dat 
aldaar  twee  soorten  van  Paradijsvogels  in  overvloed  voorkwamen,  de 
groote  gele  namelijk  en  de  kleine  roode  soorten  — de  'Paradise a apoda 
en  regia  der  ornithologen. 

Hij  meende,  dat  het  geenzins  twijfelachtig  was,  dat  ik  of  ze  van  de 
inboorlingen  zoude  kunnen  koopen  of  zelf  ze  schieten.  Hierdoor  aan- 
gemoedigd  sloot  ik  met  hem  eene  overeenkomst  voor  een  togt  daarheen 
en  terug  (hij  zoude  aldaar  6 maanden  vertoeven)  en  maakte  alle  noo- 
dige  toebereidselen  ten  einde  tegen  het  midden  van  December  te  ver- 
trekken. 

Ons  vaartuig  was  eene  Maleische  praauw  van  100  ton,  maar  zeer 
verschillend  van  alle  Europesche  vaartuigen.  Het  dek  helde  naar  den 

3* 


XXXVI 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


voorsteven  af,  de  riemen  waren  door  middel  van  rottingen  en  touwen 
aan  de  kajuit  bevestigd,  de  masten  waren  op  het  dek  staande  drie- 
hoeken en  het  reusachtige  matten  zeil,  aanzienlijk  langer  dan  het  schip 
met  zijn  râ  van  bamboes,  rees  opwaarts  in  een  grooten  hoek  om  de 
laagte  van  den  mast  te  vergoeden.  In  dit  vreemde  vaartuig,  dat,  on- 
der zeer  gunstige  omstandigheden  ongeveer  vijf  mijlen  in  het  uur  liep 
en  met  eene  Boeginesche  bemanning,  waarvan  ieder  in  tijd  van  gevaar 
eene  stem  scheen  te  hebben,  maakten  wij  op  alleraangenaamste  ivijze 
en  met  volmaakte  veiligheid  eene  reis  van  duizend  mijlen;  en  ik  kan 
in  waarheid  zeggen,  dat,  van  alle  mijne  zeereizen,  deze  de  genoege- 
lijkste  was. 

Nadat  wij  Dobbo,  de  handelsplaats  der  Boeginezen  bereikt  hadden,  be- 
merkte ik,  dat  het  kleine  eiland  waarop  die  ligt,  door  geene  Paradijs- 
vogels werd  bewoond.  Juist  toen  ik  beproefde  om  een  uitstapje  naar 
het  grootere  eiland  te  ondernemen,  verscheen  eene  vloot  van  Maginda- 
nesche  zeeroovers,  die  groote  verwoestingen  aanrigtten  en  de  geheele 
plaats  in  oproer  bragten,  en  het  was  slechts  na  hun  vertrek,  dat  het 
vertrouwen  allengs  terugkeerde  en  de  inboorlingen  te  overreden  waren 
om  zelfs  de  kleinste  reis  te  ondernemen.  Dit  veroorzaakte  mij  een  op- 
onthoud in  Dobbo,  zonder  dat  ik  een  enkelen  Paradijsvogel  te  zien  kreeg. 

Toen  ik  evenwel  het  hoofdeiland  eindelijk  bereikte  en  een  kleinen 
stroom  opgevaren  was  naar  een  dorp  van  inboorlingen,  verkreeg  ik 
spoedig  een  exemplaar  van  den  fraaijen  P.  regia,  die,  toen  hij  mij  pas 
werd  gebragt,  meer  bewondering  en  genoegen  bij  mij  opwekte  dan  ik 
ooit  bij  zoodanige  gelegenheid  heb  ondervonden. 

De  grootere  soort  liet  zich  niet  zien,  en  de  inboorlingen  verzekerden 
mij,  dat  het  nog  eenige  maanden  zoude  duren  alvorens  zij  hun  volko- 
men kleed  bekwamen,  wanneer  zij  gewoon  waren  zich  te  verzame- 
len en  met  grooter  gemak  konden  verkregen  worden.  Dit  bleek  later 
waarheid  te  zijn,  want  het  was  ongeveer  vier  maanden  na  mijne  aan- 
komst te  Dobbo,  dat  ik  mijn  eerste  voorwerp  van  P.  apoda  in  pracht- 
kleed,  verkreeg.  Dit  vond  plaats  ongeveer  in  het  midden  van  het  groote 
eiland  Aroe,  en  het  was  daar,  dat  ik,  met  behulp  van  eenige  inboorlin- 
gen, de  fraaije  serie  verzamelde  die  het  eerst  in  Engeland  aankwam. 

Intusschen  onderhield  ik  mij  dikwijls  te  Dobbo  met  Boeginesche  hande- 
laren en  met  den  Radjah  van  Goram,  die  mij  allen  verzekerden,  dat  ik  in 
het  noordelijk  gedeelte  van  Nieuw-Guinea  veilig  kon  reizen  en  dat  ik 
op  Mysol,  Waigiou,  Salwatty  en  Dorey  alle  verschillende  soorten  van 
Paradijsvogels  zoude  kunnen  verkrijgen.  Hunne  mededeelingen  moe- 
digden mij  zoozeer  aan,  dat  ik  aan  niets  anders  meer  dacht,  en  na 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XXXVII 


een  tweede  uitstapje  naar  Celebes  nam  ik  mijnen  weg  naar  Terna  te, 
als  het  meest  geschikte  hoofdkwartier  voor  de  Molukken  en  Nieuw- 
Guinea.  Aangezien  ik  een  schoener  aantrof  die  juist  gereed  lag  om 
uit  te  zeilen  voor  zijne  gewone  jaarlijksche  handelsreis,  sloot  ik  eene 
overeenkomst  voor  een  overtogt  naar  Dorey,  onder  voorwaarde  dat  ik 
door  het  schip,  na  een  tijdsverloop  van  drie  of  vier  maanden,  weder 
zoude  worden  afgehaald.  Na  eene  vervelende  reis  kwamen  wij  aldaar 
in  April  van  1858  aan,  en  ik  begon  mijn  tweede  onderzoek  ten  einde 
Paradijsvogels  op  te  sporen. 

Ik  was  naar  Dorey  vertrokken  in  het  volle  vertrouwen  van  te  zullen 
slagen,  en  ik  was  hoogst  gelukkig,  dat  ik  in  staat  was  deze  bijzondere 
streek  te  bezoeken;  want  het  was  daar  dat  Lesson,  met  liet  Fransche 
schip  Coquille,  van  de  inboorlingen,  huiden  van  ten  minste  acht  soorten 
van  Paradijsvogels  kocht,  te  weten  : P.  papuana,  regia,  magnifica,  su- 
perba, sexsetacea,  Astrapia  nigra,  Epimachus  magnus  en  Sericulus  au- 
reus. Hier  had  ik  de  schoonste  vooruitzigten  ! Alleen  de  gedachte  aan 
de  toekomst  deed  mij  watertanden.  Men  zal  zich  derhalve  een  denk- 
beeld van  mijne  teleurstelling  kunnen  maken,  toen  ik,  kort  na  mijne 
aankomst,  al  deze  schoone  verwachtingen  verijdeld  vond.  Te  vergeefs 
won  ik  berigten  omtrent  de  inlandsche  vogeljagers  in  ; geen  enkele  was 
er  te  vinden,  en  de  inwoners  verzekerden  mij,  dat  nimmer  eene  enkele 
soort  van  Paradijsvogel  ooit  door  de  bevolking  van  Dorey  was  bereid, 
en  dat  alleen  de  gewone  gele  soort  (P.  papuana ) in  die  streek  voor- 
kwam. Dit  bleek  later  het  geval  te  Eijn,  aangezien  ik  niets  anders  kon 
magtig  worden  dan  enkele  voorwerpen  van  P.  papuana,  eenige  wijfjes 
van  P.  regia,  en  een  jong  mannetje  van  Seleucides  alba,  eene  soort 
waarvan  Lesson  geene  melding  maakt.  Desniettemin  heeft  Lesson  op 
Dorey  ongetwijfeld  alle  vogels  verkregen,  waarvan  hij  spreekt;  maar  de 
inboorlingen  zijn  klein-handelaren,  en  maken  onophoudelijk  reizen  langs 
de  kust  en  naar  de  naburige  eilanden,  waar  zij  de  Paradijsvogels  op- 
koopen  en  die  weder  aan  de  Boeginesche  praauwen,  de  Moluksche  kooplie- 
den en  de  walvischvaarders  verkoopen,  die  jaarlijks  de  haven  van  Dorey 
aandoen  Lesson  moet  er  op  een  zeer  gunstig  tijdstip  geweest  zijn, 
juist  toen  de  markt  overvoerd  was,  en  ik  in  een  ongunstig,  aangezien 
ik  gedurende  den  langen  tijd,  dien  ik  er  doorbragt  geene  enkele  zeld- 
zame soort  heb  kunnen  koopen.  Ik  ondervond  ook  veel  nadeel  door 
het  bezoek  van  eene  Nederlandsche  Gouvernements-Stoomboot,  die,  uit 
gebrek  aan  steenkolen,  gedurende  eene  maand  in  de  haven  van  Dorey 
bleef  liggen;  gedurende  dien  tijd  kreeg  ik  van  de  inboorlingen  geen 
enkel  voorwerp,  aangezien  alles  aan  boord  van  het  stoomschip  werd  ge- 


XXXVIII 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


bragt,  waar  de  meest  gewone  vogels  en  insecten  tegen  hooge  prijzen 
werden  opgekocht.  Door  een  Boegineschen  koopman  werden  twee  huiden 
van  Astrapia  nigra  aangebragt  en  aan  een  liefhebber  van  vogels,  die  zich 
aan  boord  bevond,  verkocht,  en  later  was  ik  nooit  meer  in  de  ge- 
legenheid eene  huid  van  dezen  zeldzamen  en  schoonen  vogel  magtig 
te  worden. 

De  bewoners  van  Dorey  verzekerden  mij  allen,  dat  Amberbaki,  on- 
geveer 100  Engelsche  mijlen  westwaarts  gelegen,  de  beste  plaats  voor 
Paradijsvogels  was  en  dat  bijna  al  de  verschillende  soorten  aldaar  ge- 
vonden werden.  Vast  besloten  hebbende  eene  poging  te  doen  om  ze  te 
verkrijgen  zond  ik  mijne  twee  meest  geschikte  jagers  met  tien  inboor- 
lingen en  een  genoegzamen  voorraad  van  handelsgoederen  om  aldaar 
gedurende  veertien  dagen  te  vertoeven,  met  last  om  zooveel  mogelijk 
te  schieten  en  te  koopen.  Zij  kwamen  echter  terug  en  bragten  niet 
het  allerminste  voorwerp  mede.  Zij  hadden  geene  andere  huiden  kun- 
nen koopen  dan  die  van  den  gewonen  P.  papuana , en  hadden  geene 
andere  vogels  gezien,  dan  een  enkel  voorwerp  van  P.  regia.  Men  had 
hen  verzekerd,  dat  al  de  vogels  van  twee  of  drie  dagreizen  meer  bin- 
nenwaarts, achter  verschillende  bergruggen  gelegene  streken  afkomstig 
waren,  en  dat  men  ze  nimmer  langs  de  kust  zag.  De  kustbewoners 
gaan  er  zelve  nooit  heen,  evenmin  komen  de  bergbewoners,  die  ze  schie- 
ten en  bereiden,  ooit  aan  de  kust,  aangezien  laatstgenoemden  ze  aan  de 
bewoners  van  tusschenliggende  dorpen  verkoopen,  van  welke  de  kustbe- 
woners ze  weder  afkoopen.  Deze  yerkoopen  ze  weder  aan  de  bewoners 
van  Dorey  of  andere  inlandsche  kooplieden,  zoodat  Lesson  de  door  hem 
gekochte  voorwerpen  reeds  uit  de  derde  of  vierde  hand  verkreeg. 

Deze  teleurstellingen,  gepaard  met  een  gebrek  aan  voedsel  waardoor 
wij  somtijds  bijna  verhongerden,  en  bijna  aanhoudende  ongesteldheid, 
zoowel  van  mij  zelven  als  van  mijne  jagers,  waarvan  er  een  aan  dysenterie 
overleed,  waren  oorzaak,  dat  ik  mij  hoogst  verblijd  gevoelde  toen  de 
schoener  wederkeerde  en  mij  van  Dorey  wegvoerde.  Ik  was  daar  met 
de  schoonste  verwachtingen  heengegaan,  die  ik  geloof  dat  allezins  ge- 
regtvaardigd  waren  door  de  verhalen  mij,  vóór  mijn  bezoek,  omtrent 
die  streken  medegedeeld,  en  desniettemin,  voor  zooveel  mijn  voornaam- 
ste doel  (de  Paradijsvogels)  betrof,  had  ik  nagenoeg  niets  kunnen  uitrigten. 

Aangezien  mijn  ijver  voor  het  reizen  in  Nieuw-Guinea  hierdoor  wel 
eenigzins  was  afgekoeld,  hield  ik  mij  gedurende  het  eerste  anderhalf 
jaar  in  de  Molukken  bezig,  maar  toen  in  Januarij  1860  (te  Amboina) 
mijn  assistent  Allen  zich  bij  mij  voegde,  vormde  ik  een  plan  voor  het 
verdere  onderzoek  van  het  land  der  Paradijsvogels,  en  zond  den  Heer 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XXXIX 


Allen  naar  Mysol,  terwijl  ik  zelf,  nadat  ik  het  eiland  Ceram  zoude 
zijn  rondgegaan,  hem  zoude  opzoeken,  van  goederen  en  levensbehoeften 
voorzien,  en  tot  Waigiou  doorgaan,  om  daarna  beide,  onafhankelijk 
van  elkander,  terug  te  keeren  en  in  het  najaar  te  Ternate  elkander 
weder  te  ontmoeten. 

De  Goramesche  en  Boeginesche  kooplieden  hadden  mij  verzekerd,  dat 
Mysol  het  land  was,  dat  het  meest  door  Paradijsvogels  werd  bewoond,  en 
dat  aldaar  veel  fraaijere  soorten  en  in  grooteren  overvloed  voorkwamen  dan 
ergens  anders.  Behalve  het  gezag  van  de  inlandsche  kooplieden  had  ik 
ten  voordeele  van  Waigiou  nog  de  mededeeling  van  Lesson,  die  ge- 
durende eenige  dagen  de  noordkust  bezocht  en  aldaar  zeven  verschil- 
lende soorten  van  Paradijsvogels  kocht. 

Deze  beide  zoo  veel  beloovende  togten  liepen  in  elk  opzigt  ongeluk- 
kig af.  Toen  ik  na  vele  bezwaren  en  tijdverlies,  Goram  bereikte,  on- 
dervond ik,  dat  het  onmogelijk  was  de  voorgenomene  reis  ten  uitvoer 
te  brengen  zonder  een  eigen  schip.  Dientengevolge  kocht  ik  eene  kleine 
inlandsche  praanw  van  ongeveer  acht  tonnen  en  nadat  ik  bijna  eene 
maand  besteed  had  om  dat  vaartuig  in  orde  te  brengen  en  op  te  tui- 
gen, en  met  groote  moeite  eene  bemanning,  uit  inboorlingen  bestaande, 
had  aan  geworven,  welke  ik  de  helft  van  het  loon  vooraf  moest  beta- 
len, en  daarna  alle  moeijelijkheden  en  tegenwerpingen  had  uit  den  weg 
geruimd,  die  door  hen  werden  gemaakt  toen  alles  gereed  was,  met  het 
doel  om  het  verblijf  te  rekken,  staken  wij  eindelijk  van  wal  en  ik 
wenschte  mij  zelven  geluk  met  de  goede  vooruitzigten  die  ik  mij  voor- 
spiegelde. Toen  wij  Ceramlaut  (het  vereenigingspunt  der  kooplieden 
van  Nieuw-Guinea)  aandeden  besteede  ik  al  het  mij  overgebleven  geld 
tot  aankoop  van  ruilgoederen  voor  de  inboorlingen. 

Toen  ik  intusschen  reeds  den  eerstvolgenden  dag  ten  gevolge  van  slecht 
weder  genoodzaakt  was  op  de  oostkust  van  Ceram  voor  anker  te  blij- 
ven liggen,  liep  mijne  geheele  bemanning  gedurende  den  nacht  weg,  en 
liet  mij  en  mijne  beide  Amboinesche  jagers  aan  ons  lot  over.  Met 
groote  moeite  verschafte  ik  mij  ander  volk  om  ons  tot  Wahai,  op  de 
noordkust  van  Ceram,  tegenover  Mysol  te  brengen  en  aldaar  had  ik  het 
bijzonder  geluk  eene  bemanning  bestaande  uit  vier  koppen  op  te  ne- 
men, die  genegen  waren  met  ons  naar  Mysol,  Waigiou  en  Ternate  te 
varen.  Hier  vond  ik  een’  brief  van  den  Heer  Allen  waarin  hij  mij 
mededeelde,  dat  hij  groot  gebrek  aan  rijst  en  andere  benoodigdheden  had 
en  dat  hij  mijne  aankomst  afwachtte,  ten  einde  naar  de  noordelijke  kust 
van  Mysol  te  gaan,  zijnde  dit  de  eenige  plaats  waar  de  Paradijsvogels 
konden  verkregen  worden. 


XL 


BERIGTEN  UIT  UE  DIERGAARDE 


Toen  wij  beproefden  om  het  zeventig  mijlen  breede  water  tusschen 
Ceram  en  Mysol  over  te  steken,  dreef  een  harde  oostenwind  ons  uit 
onzen  koers,  zoodat  wij  westwaarts  van  dat  eiland  afdreven  zonder  eenige 
kans  om  terug  te  keeren.  De  Heer  Allen,  in  de  onmogelijkheid  om 
zonder  rijst  te  leven,  moest  zeer  tegen  zijnen  zin  naar  Wahai  terug- 
keeren,  en  bragt  aldaar  twee  maanden  door  in  afwachting  van  provi- 
and van  Amboina.  Toen  hij  eindelijk  in  staat  was  om  naar  Mysol  te- 
rug te  keeren  had  hij  slechts  veertien  dagen  beschikbaar,  om  op  de 
beste  plaats  op  de  noordkust  te  blijven,  aangezien  de  laatste  boot  in 
dat  jaar  vertrok  en  hij  die  eenige  kans  om  naar  Ternate  terug  te  kee- 
ren niet  ongebruikt  kon  laten  voorbijgaan. 

Gedurende  deze  aaneenschakeling  van  ongelukkige  gebeurtenissen  ver- 
kreeg hij  slechts  een  enkel  voorwerp  van  P.  papuana,  die  daar  veel 
fraaijer  is  dan  op  andere  plaatsen,  eenige  weinige  exemplaren  van  Ce- 
cinnurus  regius,  en  slechts  eene  door  de  inlanders  bereide  huid  van 
Paradisea  magnifica,  alhoewel  deze  kleine  fraaije  soort  aldaar  niet  zeld- 
zaam voorkomt  en  bij  een  langer  verblijf  gemakkelijk  zoude  zijn  ver- 
kregen. 

Mijne  eigene  reis  ging  ook  van  vele  ongelukken  vergezeld. 

Nadat  wij  Mysol  voorbij  waren  verloor  ik  twee  leden  van  mijne  ge- 
ringe bemanning  op  een  klein  onbewoond  eiland,  aangezien  ons  anker- 
touw brak  terwijl  zij  aan  land  waren  en  een  sterke  stroom  ons  met 
groote  snelheid  wegvoerde.  Een  hunner  was  onze  stuurman,  en  zonder 
eene  kaart  of  eenige  bekendheid  met  de  kusten,  moesten  wij  onze  reis 
tusschen  de  rotsen  en  riffen  en  ontelbare  eilanden,  die  de  rotsachtige 
kusten  van  Waigiou  omgeven,  voortzetten  zoo  goed  als  de  weinige  krach- 
ten waarover  wij  te  beschikken  hadden  dit  toelieten.  Ons  kleine  vaar- 
tuig geraakte  vijfmaal  op  de  rotsen  in  den  tijd  van  een  etmaal,  en  ware 
de  wind  sterker  en  de  zee  onstuimiger  geweest,  wij  zouden  stellig 
vergaan  zijn.  Toen  wij  eindelijk  de  plaats  onzer  bestemming  op  de 
zuidkust  van  Waigiou  bereikt  hadden,  zond  ik  onmiddelijk  eene  boot 
der  inboorlingen  uit,  ter  opsporing  mijner  achtergeblevene  matrozen, 
die  evenwel,  ten  gevolge  van  slecht  weder,  na  eene  week  onverrigter 
zake  wederkeerde.  Ik  haalde  hen  over  om  andermaal  eene  poging  in 
het  werk  te  stellen  met  dat  gevolg,  dat  zij  hen  in  een  zeer  zwakken 
en  uitgeputten  toestand  medebragten  daar  zij  gedurende  eene  maand 
op  eene  zandbank,  die  ongeveer  eene  Engelsche  mijl  breed  was,  slechts 
van  schulpdieren  en  de  sappige  spruiten  van  eene  wilde  Bromelia  had- 
den geleefd. 

Nu  wijdde  ik  mij  aan  een  natuurkundig  onderzoek  van  Waigiou, 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XLI 


aangezien  het  berigt  van  Lesson  bij  mij  groote  verwachtingen  had  doen 
ontstaan.  Lesson  verhaalt  namelijk,  dat  hij  op  dat  eiland  de  drie  echte 
Paradijsvogels  kocht,  evenzeer  als  P.  magnifica  en  P.  sexsetacea,  be- 
nevens JEpimachus  magnus  en  Sericulus  aureus,  en  gewaagt  daarenboven 
van  verscheidene  zeldzame  papegaaisoorten,  die  waarschijnlijk  ook  daar 
gevonden  werden.  Ik  kreeg  evenwel  spoedig  de  overtuiging,  door  de 
algemeene  verklaring  van  de  inboorlingen,  die  daarna  door  mijn  eigen 
onderzoek  werd  bevestigd,  dat  geene  van  deze  soorten  op  het  eiland 
voorkomen,  behalve  P.  rubra,  de  eenige  representant  van  de  familiën  der 
Paradisiae  en  Bpimachi,  en  die  streng  tot  deze  eene  plek  beperkt  is. 

Met  meer  dan  gewone  moeite,  ontberingen  en  honger  slaagde  ik  er 
in  om  eene  groote  reeks  van  dezen  schoonen  en  zeldzamen  vogel  te  ver- 
krijgen, en  een  gedurende  drie  maanden  onafgebroken  voortgezet  verza- 
melen, verschafte  geene  enkele  andere  soort  die  der  moeite  waardig  was. 
De  papagaaijen  en  duiven  behoorden  allen  tot  bekende  soorten  en  er 
kwam  niets  op  het  eiland  voor,  dat  een  natuurkundig  onderzoek  waardig 
was  dan  P.  rubra,  die  nergens  anders  wordt  verkregen. 

Onze  beide  togten  naar  twee  bijna  geheel  onbekende  Papoe-eilanden 
hebben  derhalve  slechts  ééne  soort  van  Paradijsvogel  toegevoegd  aan  de 
reeds  vroeger  door  mij  op  Aroe  en  Dorey  verkregene.  Voor  die  beide 
reizen  hadden  wij  nagenoeg  een  jaar  besteed,  want  wij  vertrokken  ge- 
zamenlijk van  Amboina  in  Februarij  en  ontmoetten  elkander  eerst  in  No- 
vember te  Ternate,  en  het  was  eerst  tegen  de  maand  Januarij,  dat  wij 
ons  weder  in  staat  gevoelden  om  eenen  nieuwen  togt  te  ondernemen. 

Op  Waigiou  vernam  ik,  dat  al  de  Paradijsvogels  van  drie  plaatsen  kwa- 
men, die  op  de  noordelijke  kust  tusschen  Salwatty  en  Dorey  liggen,  So- 
rong,  Maas  en  Amberbaki.  De  laatste  plaats  had  ik  van  Dorey  uit  zon- 
der günstigen  uitslag  bezocht;  te  Maas  verhaalde  men,  dat  de  inboorlingen 
die  de  vogels  aanbragten  drie  dagreizen  ver  in  het  binnenland  leefden 
en  dat  het  menscheneters  waren;  maar  van  Sorong,  dat  nabij  Salwatty 
ligt,  leefden  zij  slechts  op  omstreeks  eene  dagreize  afstand  van  de  kust 
en  waren  minder  gevaarlijk  om  mede  in  aanraking  te  komen.  Te  Mysol 
had  de' Heer  Allen  soortgelijke  inlichtingen  ontvangen  en  daarom  be- 
sloten wij  om  nogmaals  te  Sorong  eene  proef  te  nemen,  te  meer  daar 
men  ons  verzekerd  had,  dat  aldaar  alle  soorten  konden  verkregen  wor- 
den. Aangezien  dit  geheele  land  onder  het  regtsgebied  van  den  sultan 
van  Tidore  ligt,  verkreeg  ik  door  tusschenkomst  van  den  Hollandschen 
Resident  te  Ternate,  een’  Tidoreschen  officier  en  twee  soldaten,  ten  einde 
den  Heer  Allen  voor  zijne  veiligheid  te  vergezellen  en  zijne  pogingen  om 
hulp  te  verkrijgen  en  het  binnenland  te  bezoeken,  gemakkelijk  te  maken. 

Niettegenstaande  deze  voorzorgen  had  de  Heer  Allen  met  meerder 


XLII 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


moeijelijkheden  te  worstelen  dan  hij  vroeger  immer  had  ontmoet.  Ten 
einde  dit  duidelijk  te  maken,  is  het  noodig  mede  te  deelen,  dat  de  Pa- 
radijsvogels een  artikel  van  koophandel  uitmaken  en  het  monopolie  zijn 
van  de  opperhoofden  der  aan  de  kust  gelegene  dorpen,  die  ze  tegen  lage 
prijzen  van  de  bergbewoners  krijgen  om  ze  daarna  aan  de  Boeginesche  koop- 
lieden te  verkoopen.  Een  gedeelte  wordt  jaarlijks  als  belasting  aan  den 
sultan  van  Tidore  betaald.  De  inboorlingen  zijn  derhalve  zeer  naijve- 
rig op  eiken  vreemdeling  en  vooral  op  een’  Europeaan,  die  zich  in  dien 
handel  mengt  en  vooral  die  zich  naar  het  binnenland  begeeft  ten  einde 
onmiddelijk  met  de  bergbewoners  te  handelen.  Het  spreekt  van  zelf, 
dat  zij  vreezen,  dat  daardoor  de  prijzen  in  het  binnenland  zullen  stij- 
gen en  de  aanvraag  langs  de  kust  zal  afnemen  en  zulks  tot  hun  groot 
nadeel;  ook  zijn  zij  van  meening,  dat  hunne  belasting  zal  verhoogd  wor- 
den, indien  een  Europeaan  eene  menigte  van  de  zeldzame  soorten  me- 
deneemt  en  het  wekt  daarenboven  hunne  achterdocht  op,  dat  een  blank  - 
huidige  zoovele  moeiten  en  kosten  over  heeft,  alléén  om  naar  hun  land 
te  komen  ten  einde  Paradijsvogels  te  zoeken,  daar  hij  er  in  menigte  te 
Ternate,  Macassar  of  Singapore  kan  koopen. 

Hierin  lag  de  oorzaak,  dat  toen  de  Heer  Allen,  bij  zijne  aankomst 
te  Sorong,  zijn  voornemen  te  kennen  gaf  om  in  het  binnenland  Para- 
d ijsvogels  te  gaan  zoeken,  eene  menigte  moeijelijkheden  daartegen  wer- 
den ingebragt.  Men  verhaalde  hem,  dat  het  eene  reis  van  minstens  drie 
of  vier  dagen  zoude  vorderen,  door  moerassen  en  over  bergen,  dat  de 
bergbewoners  wilden  en  menscheneters  waren  die  hem  stellig  zouden  ver- 
moorden en  eindelijk,  dat  hij  in  het  dorp  niemand  zoude  vinden  die  den 
moed  bezat  hem  te  vergezellen.  Nadat  eenige  dagen  met  het  opperen 
van  bezwaren  verloopen  waren,  en  hij  altijd  bleef  aandringen  op  het  on- 
dernemen van  eenen  proeftogt,  met  vertooning  van  de  magtiging  van 
den  sultan  van  Tidore  om  te  gaan  waar  hij  verkoos,  onder  verpligting 
van  hunne  zijde  om  hem  hulp  te  verschaffen,  voorzagen  zij  hem  eindelijk 
van  eene  boot,  ten  einde  gedurende  eenen  dag  de  rivieren  op  te  varen  ; te 
gelijker  tijd  zonden  zij  geheime  orders  naar  de  meer  binnenslands  ge- 
legen dorpen  om  te  weigeren  eenige  mondbehoeften  te  verkoopen,  ten 
einde  hem  daardoor  te  dwingen  om  terug  te  keeren.  Toen  de  Heer 
Allen  met  de  zijnen  bij  het  dorp  gekomen  was  waar  hij  de  rivier  moest 
verlaten,  ten  einde  meer  in  het  binnenland  in  te  dringen,  keerden  de 
kustbewoners  terug,  den  Heer  Allen  aan  zijn  lot  overlatende.  Hij 
verzocht  toen  den  Tidoreschen  officier  om  hem  bij  te  staan  en  hem  lie- 
den te  verschaffen  om  als  gidsen  te  dienen  en  de  bagaadje  naar  de  dor- 
pen der  bergbewoners  te  dragen.  Dit  was  evenwel  gemakkelijker  ge- 
zegd dan  gedaan;  er  ontstond  een  twist,  en  de  inboorlingen,  weiger- 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XLIII 


achtig  om  aan  de  eenigzins  norsche  bevelen  van  den  officier  te  voldoen, 
trokken  hunne  messen  en  speren  ten  einde  hem  en  zijne  soldaten  aan 
te  vallen,  zoodat  de  Heer  Allen  zich  genoodzaakt  zag  tusschenbeide  te 
treden  en  daardoor  de  beschermer  werd  van  hen,  die  hem  tot  zijne  eigene 
veiligheid  waren  medegegeven. 

Intusschen  oefenden  de  eerbied  dien  zij  voor  een’  blankhuid  koeste- 
ren en  niet  minder  de  in  tijds  gedane  uitdeeling  van  eenige  ge- 
schenken eenen  grooten  invloed  uit;  en  op  het  zien  der  messen,  bijl- 
tjes, en  koralen  die  hij  bereid  was  om  te  verdeelen  onder  degenen  die 
hem  vergezelden,  werd  de  vrede  hersteld,  en  den  volgenden  dag  na  een’ 
togt  door  eene  zeer  woeste  en  ongebaande  streek  bereikten  zij  de  dor- 
pen der  bergbewoners.  Hier  bleef  de  Heer  Allen  gedurende  eene 
maand,  zonder  een’  enkelen  tolk,  door  wiens  tusschenkomst  hij  een 
woord  kon  verstaan  of  eene  behoefte  kenbaar  maken.  Niettegenstaande 
redde  hij  zich  zoo  goed  hij  kon  door  middel  van  teekens  en  geschen- 
ken, benevens  eene  tamelijk  milde  ruil,  terwijl  eenige  der  inlanders  hem 
in  de  bosschen  ter  jagt  vergezelden,  die,  wanneer  zij  gelukkig  uitviel, 
daarvoor  een  klein  geschenk  ontvingen. 

Het  hoofddoel,  namelijk  het  verkrijgen  van  Paradijsvogels,  werd  in- 
tusschen zeer  onvolkomen  bereikt.  Slechts  eene  soort  werd  aangetroffen, 
Seleucides  alba , waarvan  hij  evenwel  reeds  een  exemplaar  op  het  eiland 
Salwatty,  op  zijn’  weg  naar  Sorong  had  verkregen,  zoodat  midden  in 
deze  zoo  hooggeroemde  bergstreek  en  te  midden  van  de  als  vogel- 
vangende  bekend  staande  inboorlingen  geen  enkel  versch  voorwerp  werd 
verkregen.  Wel  zeiden  zij,  dat  de  P.  magnifica  aldaar  werd  aangetrof- 
fen, maar  dat  hij  zeldzaam  was,  evenzeer  de  Sericulus  aureus;  Epima- 
chus  magnus,  Astrapia  nigra , Parolia  sexsetacea  en  Lophorina  superba 
werden  daar  niet  gevonden,  maar  slechts  veel  meer  binnenwaarts  in  het 
land,  evenzeer  als  de  kleine  fraaije  Lory,  Charmosgna  papuana.  Daaren- 
boven kon  noch  te  Sorong,  noch  op  Salwatty  een  enkele  door  de  inlan- 
ders bereide  huid  van  de  meer  zeldzame  soorten  verkregen  rvorden. 

Aldus  eindigde  mijn  onderzoek  naar  deze  fraaije  vogels.  Vijf  togten 
naar  verschillende  gedeelten  der  streken  die  zij  bewonen,  aan  eiken  waar- 
van, met  inbegrip  der  daarvoor  noodzakelijke  toebereidselen,  de  grootste 
helft  van  een  jaar  moest  besteed  worden,  hebben  mij  slechts  vijf  van  de 
dertien  soorten  opgeleverd  die  men  weet  dat  in  Nieuw-Guinea  leven.  De 
verkregene  soorten  zijn  die  welke  de  kuststreken  van  N.  Guinea  en 
zijne  eilanden  bewonen,  de  overige  schijnen  streng  beperkt  te  zijn  tot 
de  bergketenen  in  het  midden  van  het  noordelijk  schiereiland  gelegen; 
en  ons  onderzoek  te  Dorey  en  Amberbaki,  aan  het  eene  einde  van  dit 
schiereiland,  en  op  Salwatty  en  te  Sorong  aan  het  andere,  stellen  mij 


XLIV 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


in  staat  om  met  eenige  zekerheid  te  beslissen  omtrent  de  bijzondere 
streek,  waar  deze  zeldzame  en  fraaije  vogels,  waarvan  nog  nimmer  goede 
voorwerpen  in  Europa  zijn  gezien,  leven.  Het  is  zeer  opmerkelijk,  dat 
ik  gedurende  eene  vijfjarige  reis  in  Celebes,  de  Molukken  en  Nieuw 
Guinea,  nimmer  in  de  gelegenheid  ben  geweest  om  huiden  te  verkrij- 
gen van  het  halve  aantal  soorten,  dat  Lesson,  40  jaren  geleden,  in 
dezelfde  landen,  gedurende  een  verblijf  van  slechts  weinige  weken,  in 
handen  kreeg. 

Ik  voor  mij  houd  mij  overtuigd,  dat  allen,  met  uitzondering  van  de 
gewone  soorten,  die  in  den  handel  voorkomen,  thans  veel  moeijelijker 
te  verkrijgen  zijn,  dan  twintig  jaren  geleden,  en  ik  schrijf  dit  verschijn- 
sel grootendeels  toe  aan  de  omstandigheid  dat  door  Hollanders,  door 
tusschenkomst  van  den  Sultan  van  Tidore,  zoozeer  naar  Paradijsvogels 
is  gezocht.  De  opperhoofden  der  expeditiën  die  jaarlijks  uitgaan  om  de 
belastingen  op  te  halen,  hebben  last  gekregen  om  al  de  zeldzame  soor- 
ten van  Paradijsvogels  op  te  koopen,  en  aangezien  zij  er  weinig  of  niets 
voor  betalen,  (daar  het  voldoende  is  te  zeggen,  dat  zij  voor  den  Sul- 
tan zijn)  zouden  de  hoofden  der  kustdorpen  verder  weigeren  ze  van 
de  bergbewoners  te  koopen,  en  zich  meer  op  het  verkrijgen  der  gewo- 
ne soorten  toeleggen,  die  door  de  liefhebbers  minder  gezocht  wor- 
den, maar  voor  hen  eene  meer  voordeelige  koopwaar  aanbieden.  Om 
dezelfde  reden  houden  onbeschaafde  volken  mineralen  of  andere  natuur- 
voortbrengselen, die  zij  bij  toeval  mogten  ontdekken,  verborgen,  uit  vrees 
van  meerdere  belasting  te  zullen  moeten  opbrengen,  of  zich  zelve  meer 
arbeid  op  den  hals  te  halen. 

Ik  heb  dit  kort  verhaal  van  mijn  opsporen  van  Paradijsvogels,  waarin 
slechts  sprake  is  van  de  vele  moeijelijkheden  en  gevaren  die  ik  heb 
ondervonden,  alléén  daarom  gegeven,  ten  einde  te  voorkomen,  dat  de 
ongunstige  afloop  mijner  togten  niet  aan  gebrek  aan  kennis  of  volhar- 
ding zoude  worden  toegeschreven.  Ik  vertrouw  evenwel,  dat  de  een- 
voudige opsomming  mijner  reizen  duidelijk  zal  bewijzen,  dat  het  mij 
noch  aan  geduld,  noch  aan  volharding  heeft  ontbroken,  maar  ik  moet 
bekennen,  dat  ik  mij  heb  laten  misleiden,  vooral  door  Lesson  en  niet 
minder  door  de  inlandsche  kooplieden,  aangezien  ik  niet  heb  kunnen 
denken  (en  ik  geloof  dat  niemand  het  zoude  gedaan  hebben),  dat  slechts 
in  een  zeer  enkel  geval  de  Paradijsvogels  de  streken  bewonen  waar  zij 
het  meest  worden  verkocht. 

En  intusschen  is  dit  maar  al  te  zeer  het  geval;  want  noch  te  Dorey, 
noch  op  Salwatty,  noch  op  Waigiou,  noch  op  Mysol  wordt  eene  enkele 
der  zeldzame  soorten  levend  aangetroöen.  En  dit  niet  alleen,  maar 
zelfs  te  Sorong,  waar  de  hoofden  van  Waigiou  jaarlijks  alle  soorten  van 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


XLV 


Paradijsvogels  opkoopen,  is  het  gebleken,  dat  de  meeste  voorwerpen  van 
het  binnengebergte  door  de  inlanders  worden  aangebragt  op  de  kust- 
plaatsen, waar  de  koophandel  drijvende  praauwen  niet  veilig  zijn,  aan- 
gezien de  rotsachtige  kust  geene  goede  ankerplaatsen  aanbiedt, 

De  natuur  schijnt  alle  mogelijke  voorzorgen  genomen  te  hebben  ten 
einde  te  voorkomen,  dat  deze  hare  fraaiste  schatten,  door  eene  al  te 
gemakkelijke  verkrijging  zouden  worden  uitgeroeid.  Vooreerst  vinden 
wij  eene  opene,  van  geene  havens  voorziene,  onveilige  kust,  geheel  bloot- 
gesteld aan  den  golfslag  van  den  Stillen  Oceaan,  daarna  een  woest  en 
bergachtig  land,  met  digte  bosschen  bedekt,  dat  door  zijne  moeras- 
sen, afgronden  en  bergkloven  het  indringen  in  het  binnenland  zeer 
moeijelijk  maakt,  en  eindelijk  een  zeer  ruw  en  niet  te  vertrouwen 
menschenras,  dat  nog  op  den  laagsten  trap  van  beschaving  staat.  In 
zoodanig  land  en  te  midden  van  zulk  eene  bevolking  worden  deze  fraaije 
natuurvoortbrengselen  gevonden.  In  deze  ontoegankelijke  wildernissen 
spreiden  zij  die  prachtige  en  verwonderlijke  vederdosch  ten  toon,  die 
bij  de  meest  beschaafde  volkeren  bewondering  en  verbazing  opwekken. 
Eene  enkele  veder  op  zich  zelve  genomen  is  reeds  zoo  fraai,  hoeveel 
te  meer  dan  niet  een  vogel  die  met  zoodanige  vederen  bedekt  is. 

Hoezeer  moeten  wij  dan  niet  bewonderen,  hetzij  de  wijziging  die  en- 
kele vederen  van  P.  rubra  ondergaan,  door  de  gedaante  aan  te  nemen 
van  stijve,  glanzige,  golvende  linten,  hetzij  de  menigte  van  losse  vede- 
ren van  P.  apoda , de  vederbundels  en  draden  van  Seleucides  alba , of 
de  gouden  knoppen  die  op,  uit  den  staart  van  Cicimurus  regius  voort- 
komende, stelen  gedragen  worden,  terwijl  juweelen  en  gepolijst  metaal 
slechts  kunnen  vergeleken  worden  met  de  kleuren  die  de  borst  van 
Parotia  sexsetacea  en  Astrapia  nigra  versieren,  even  als  de  buitenge- 
woon ontwikkelde  schouder  vederen  van  Epimachus  magnus. 

Ik  zal  nu  de  verspreiding  aangeven  van  de  soorten  van  Paradijsvo- 
gels voor  zoover  het  mij  gelukt  is  die  met  zekerheid  te  leeren  kennen. 
De  Aroe  eilanden  worden  bewoond  door  P.  apoda  en  P.  regia,  en  wij 
hebben  geene  zekerheid  dat  P.  apoda  ergens  anders  voorkomt.  Mysol 
heeft  P.  papuana,  P.  regia  en  P.  magnifica;  Waigiou  slechts  P.  rubra. 
Salwattij,  zoo  nabij  Nieuw  Guinea  gelegen,  heeft  noch  P.  apoda,  noch 
P.  papuana , noch  P.  rubra,  maar  bezit  P.  regia  P.  mag7ifica,  Ep.  al- 
bus en  Sericulus  aureus.  Het  eiland  Tobie,  en  de  naast  gelegen  Mysory- 
eilanden  bevatten  stellig  ware  Paradijsvogels,  maar  welke  soorten  behalve 
P.  papuana  is  niet  bekend.  De  kuststreken  van  het  noordelijk  gedeelte 
van  Nieuw  Guinea  bevatten  P.  papuana  en  P.  regia,  nagenoeg  algemeen 
verdeeld,  terwijl  P.  magnifica,  P.  alba  en  Sericulus  aureus  zeldzaam 
voorkomen  en  tot  zekere  localiteiten  beperkt  zijn.  Eindelijk  komen  op 


XLVI 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


de  centraal-gebergten  van  het  noordelijk  schiereiland  alleen  voor  Lo- 
'phorina  superba , Parotia  sexsetacea,  Astrapia  nigra,  Epmiachus  magnus 
en  Craspedophora  magnifica  en  ook  daar  alleen  schijnt  de  hoogst  zeld- 
zame Diphyllodes  Wilsoni  en  de  Paradigalla  carmculata  te  bestaan. 

De  meest  verspreide  van  de  Paradiseae  is  derhalve  de  kleine  P.  regia, 
die  op  alle  eilanden  behalve  op  Waigiou  wordt  aangetroffen.  Daarna 
en  waarschijnlijk  wel  in  het  grootste  aantal  komt  de  P.  papuana  voor, 
aangezien  die  alleen  op  Aroe,  Salwatty  en  Waigiou  niet  wordt  gevonden. 
De  daaropvolgende  meest  verspreide  soort  is  P.  magnifica  die  op  twee 
eilanden  (Salwatty  en  Mysol)  voorkomt  evenzeer  als  op  het  vaste  land. 
De  overige  soorten  worden  alleen  op  het  vaste  land  aangetroffen,  met 
uitzondering  van  P.  apoda  (die  waarschijnlijk  tot  Aroe  beperkt  is)  en 
P.  rubra,  die,  stellig  alleen  op  het  kleine  eiland  Waigiou  voorkomende, 
de  meest  beperkte  soort  van  het  geslacht  is. 

Het  is  opmerkelijk,  dat  al  de  eilanden  waarop  de  ware  Paradijsvogels 
voorkomen  door  zandbanken  aan  het  vaste  land  van  N.  Guinea  verbon- 
den zijn.  De  honderdvadem- lijn  sluit  de  eilanden  Waigiou  en  Jobie 
in,  die  waarschijnlijk,  in  een  der  laatste  geologische  tijdperken  met  N. 
Guinea  zijn  verbonden  geweest,  terwijl  Ké,  Ceram  enz.  daarvan  door 
diepe  zeeën  gescheiden  zijn  en  aldaar  geene  Paradijsvogels  voorkomen. 

Het  eiland  van  Gilolo,  waar  het  geslacht  Semioptera  voorkomt,  strekt 
zich  naar  Waigiou  uit,  en  het  eiland  Guebe  ligt  juist  in  het  midden, 
hetgeen  het  vermoeden  van  eene  verbinding  doet  ontstaan,  maar  de 
diepte  van  de  tusschenliggende  zee  is  onbekend.  Men  kan  veilig  aan- 
nemen, dat  elke  soort  van  Paradijsvogel  die  tot  nog  toe  van  de  inlan- 
ders werd  verkregen,  van  het  Noordelijk  gedeelte  van  het  schiereiland 
Nieuw  Guinea  afkomstig  is,  aangezien  dit  de  plaats  is  die  door  de  Ma- 
leische  kooplieden  het  meest  bezocht  wordt. 

De  uitgestrekte  landstreek  tot  op  136°  lengte  is  geheel  onbekend;  doch 
het  is  nagenoeg  zeker,  dat  aldaar  andere  en  welligt  nog  vreemdere  vor- 
men van  deze  fraaije  vogelgroep  voorkomen.  Wanneer  wij  den  gansehen 
aardbol  overzien,  zal  het  niet  mogelijk  zijn  eene  enkele  streek  te  ont- 
dekken die  voor  den  natuuronderzoeker  zooveel  belooft  en  zoo  in  den 
vollen  zin  van  het  woord,  den  naam  van  terra  incognita  verdient,  als 
dit  uitgestrekte  tropische  land,  en  het  is  te  hopen,  dat  onze  onderzoe- 
kers en  naturalisten  er  spoedig  toe  mogen  besluiten  hunne  aandacht  op 
dit,  tot  hiertoe  zoo  zeer  verwaarloosde  land  te  vestigen.  — 


NMMLIJST  VÀN  BOEKEN 


YOOR  DE 

BIBLIOTHEEK  ONTVANGEN 

VAN  1 JANUARIJ  TOT  1 MEI  1868. 


GESCHENKEN  YAN 


Amsterdam. 


I/ 

n 

Batavia. 

Emden. 

Francfort  a/ M. 
// 

Genève. 

’s  Gravenhage. 
Leuven. 


Londen. 

Luxemburg. 

Middelburg. 


— Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen. 

Jaarboek  voor  1862.  8°. 

Verslagen  en  Mededeelingen  (Afd.  Natuurk.)  Dl.  XV.  N°.  1.  8°. 

//  n //  ( n Letterk.)  Dl.  VII.  N°.  1.  8U. 

Verhandelingen  (Afd.  Letterk.)  Dl.  II.  4°. 

— Stads-Bibliotheek. 

Catalogus  van  de  Boekerij  der  Holl.  Maatschappij  van  Landbouw. 
Afd.  Amsterdam.  8°. 

— R.  T.  MAITJjAND. 

Mittheilungen  aus  den  Verhandlungen  der  Gesellsch.  Naturforschende 
Dreunde  in  Berlin.  1836,  1837,  1838.  8". 

— Koninklijke  Natuurkundige  Vereeniging  in  Nederl.  Indie. 

Natuurkundig  Tijdschrift.  Dl.  XXIV.  8°. 

— Naturforschende  Gesellschaft. 

47ter  Jahresbericht.  8°. 

Kleine  Schriften.  N°.  IX.  4°. 

— Senckeubergische  Naturforschende  Gesellschaft. 

Abhandlungen.  Band  IV.  N°.  2°.  4°. 

— Zoologische  Gesellschaft, 

Der  Zoologische  Garten.  Jahrg.  IV.  N°.  1 — 4.  8°. 

— Société  de  Physique  et  d’Histoire  naturelle. 

Mémoires.  Tome  XV.  2me  Partie;  Tome  XVI.  lve  et  2me  Partie.  4°. 

— Ministerie  van  Koloniën. 

P.  Bleeker.  Atlas  ichthyologique.  N°.  7,  8.  in  fol. 

— Université  catholique  de  Louvain. 

Annuaire,  26me  Année.  12°. 

Thèses  de  la  Paculté  de  Médecine,  N°.  56—58.  8°. 

//  //  //  u u Théologie,  N°.  253 — 264.  8°. 

u u n u //  Droit,  N°.  6.  8°. 

Programme  des  Cours  de  l’année  1862/63.  in  piano. 

— Boyal  Society. 

Proceedings,  N°.  52 — 54.  Vol.  XII.  8°. 

— Société  des  Sciences  Naturelles. 

Publications.  Tome  V.  8°. 

— Zeeuwsch  Genootschap  der  Wetenschappen. 

Archief  N°.  V,  8°. 


XLVIIl 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


München.  — Kön.  Bayerische  Akademie  der  Wissenschaften. 

Annalen  d.  Kön.  Sternwarte.  Band.  XI.  8°. 

Sitzungsberichte,  1862.  I,  II.  Heft  1. 

Neu-Brandenburg.  — Verein  der  Kreunde  der  Naturgeschichte  in  Mecklenburg. 

Archiv,  16  Jahr.  8n. 

— Verein  für  Naturkunde. 

IIP*'  Bericht.  8°. 

— Entomologische  Verein. 

Entomologische  Zeitung,  Band  XXIII.  8°. 

Repertorium  der  Entom.  Zeit.  Band  I — XXIII.  S.  1 — 128.  8°. 
— Köngl.  Suenska  Vetenskaps  Akademien. 

Ofversigt,  Band  XVIII.  8°. 

Handlingar.  Ny  följd.  Band  III.  N°.  2.  4°. 

— Köngl.  Vetenskaps-Societeten. 

Nova  Acta,  Tom.  IV.  No.  1.  4°. 

— Provinc.  (Jtr.  Genootschap  van  Kunsten  en  Wetenschappen. 

Verslag  van  het  Verhandelde  in  de  Algemeene  Vergadering  van 
24  Junij  1862.  8“. 

— Verein  für  Naturkunde  im  Herzogthum  Nassau. 

Jahrbücher,  Heft  XVI.  8°. 

— Physikalisch-Medicinische  Gesellschaft. 

Naturwissenschaftliche  Zeitschrift,  Band  III.  Hft.  2.  8°. 

— Overijsselsche  Vereeniging  ter  ontwikkeling  van  Provinc.  Welvaart. 
lste  Supplement  van  den  Catalogus  der  Boekerij.  8°. 


AANGEKOCHT. 

Livingstone  (Dr.).  Ontdekkings-reizen  in  de  binnenlanden  van  Afrika.  8°.  m.  PI.  Lei- 
den, 1863. 

Aubert  (Herm  ).  Die  Cephalopoden  des  Aristoteles.  8°.  Leipzig,  1862. 

Krecke  (Dr.  F.  W.  C.).  Het  Klimaat  van  Nederland.  8°.  Haarlem,  1862. 

Wood  (J.  G-.).  Routledge’s  Illustrated  Natural  History.  8°.  3 Vol.  m.  PI.  London,  1863. 

Verhandlungen  des  Naturhistorischen  Vereins  der  preuss.  Rheinlande. 

Thl.  I,  III— V,  VII,  VIII,  X— XIII.  8». 

10th  Annual  Report  of  the  Smithsonion  Institution.  8°.  Washington,  1850. 

Temminck  (C.  J.).  Esquises  zoologiques  sur  la  Côte  de  Guinee  ( Mammifères ).  8".  Lei- 
den, 1853. 

Kelaaet  (E.  F.).  Prodromus  Faunae  Zeylanicae  8°.  Ceylon,  1852. 

Kotschy.  Abbildungen  und  Beschreibung  von  Thieren  und  Pflanzen  in  Syrien  gesam- 
melt. 8°  und  Atlas.  Stutgart,  1843. 

Schlegel  (Prof.  H.).  Museum  d’Histoire  Nat.  des  Pays-Bas,  N°.  1,  2.  8°.  Leiden,  1863. 

— De  Vogels  van  Nederlandsch  Indië  ( de  Pitta’s ).  4°.  met  gekl.  PI. 

Haarlem,  1863. 

Winckler  (T.  C.).  Handboek  voor  Geologie  in  verband  met  Palaeontologie.  8°.  m.  Afb. 
Zalt-Bommel,  1863. 


Offenbach  a/M. 
Stettin. 

Stockholm. 

Upsal. 

Utrecht. 

Wiesbaden. 

Würzburg. 

Zwolle. 


DE  MUSEA 


VAN  HET 

KONINKLIJK  ZOOLOGISCH  GENOOTSCHAP 

NATURA  ARTIS  MAGISTRA, 

Op  1 Mei  1863. 

DOOK 

R.  T.  HITLAND. 

Bibliothecaris  en  Conservator. 


Een  ieder  die  slechts  met  eenige  opmerkzaamheid  de  rijke  verzame- 
lingen natimrprodukten  bewonderd  heeft,  die  in  de  verschillende  kabi- 
netten van  het  Genootschap  Natura  Artis  Magistra,  ten  dienste  der  we- 
tenschap en  ter  bevordering  der  kennis  van  de  natuur  bij  den  belang- 
stellenden bezoeker  in  systematische  orde  gerangschikt  staan,  zullen  voor- 
zeker menigmaal  door  verbazing  getroffen  zijn  hoe,  in  eene  betrekkelijk 
geringe  tijdsruimte  van  slechts  vijf-en-twintig  jaren,  zulk  eene  menigte 
voorwerpen  van  verschillenden  aard  uit  alle  deelen  der  wereld  zijn  bijeen 
gegaard;  dank  is  men  daarvoor  verschuldigd  aan  die  verdienstelijke 
mannen,  die,  onder  loffelijken  voorgang  van  het  geacht  Bestuur,  sedert 
de  oprigting  van  het  Genootschap  zich  steeds  onvermoeid  beijverd  hebben 
elke  gelegenheid  aan  te  grijpen,  welke,  hoe  gering  ook,  zich  slechts  voor- 
deed een  of  ander  natuurprodukt  magtig  te  worden,  om  daarmede  onze 
Musea  te  verrijken,  zoodat  thans,  na  een  vierde  eener  eeuw  de  Bibliotheek 
en  de  Musea  van  Natura  Artis  Magistra  met  regt  een  hoogst  belang- 
rijk deel  der  grootsche  inrigting  heeten  mogen,  en  als  zoodanig  ook  bij 
alle  geleerden  en  beoefenaren  der  Dierkunde,  zoowel  bij  ons  te  lande  als 
daar  buiten,  hoogelijk  geroemd  worden. 

Een  tiental  jaren  geleden  waren  onze  opgezette  dieren  en  andere 
voorwerpen,  tot  het  dierenrijk  behoorende,  in  een  houten  loods  ten  toon 
gesteld,  van  welke  nog  een  gedeelte  des  winters  als  oranjerie  dient,  en 
die  toenmaals  eene  lengte  van  06  Ned.  Ellen  op  7 Ned.  Ellen  breedte 


L 


BEJtIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


bedroeg;  van  dit  gebouw  was  voor  de  opgezette  dieren  ongeveer  | ge- 
deelte bestemd,  waardoor  zich  ons  geheel  Museum  toenmaals  in  een  lo- 
kaal van  40  Ned  Ellen  lengte  bevond.  In  hetjaar  1852  werd  dit  Museum 
in  de  bovenzaal  der  linkervleugel  van  het  groote  nieuwe  gebouw,  waar- 
van de  beneden-lokalen  tot  gezelschapszalen  dienen,  overgebragt;  deze 
.zaal  heeft  eene  lengte  van  30  Ned.  Ellen  bij  11  Ned.  Ellen  breedte  en 
is  ter  halver  hoogte  van  eene  breede  gaanderij  voorzien,  zoodat  zij  als 
het  ware  eene  dubbele  lengte  als  hierboven  opgegeven  is  vertegenwoordigd. 

Spoedig  was  deze  zaal  door  den  steeds  aanwassenden  omvang  van  ons 
Museum  te  klein,  zoodat,  toen  in  1855  de  regter vleugel  van  evenge- 
meld  gebouw  voleindigd  was,  ook  de  bovenzaal  van  deze,  die  dezelfde 
afmetingen  als  de  linkervleugel  bezit,  even  als  zij  dienen  moest  om  alles 
behoorlijk  te  kunnen  ten  toon  stellen,  waardoor  thans  de  reeks  kasten 
alleen  voor  de  zoogdieren  en  vogelen  bestemd,  meer  dan  zes  malen 
grooter  is  dan  vroeger  het  geval  was.  In  het  midden  dier  beide  zalen 
vindt  men  de  collectie  hoorns  en  schelpen,  schaaldieren  en  andere  lagere 
diersoorten  gerangschikt  in  vier  dubbele  rijen  glazen  legkasten  elk  van 
18  kasten  en  ter  lengte  van  .24  Ned.  Ellen;  van  deze  bevatten  de  ver- 
steeningen  24,  de  schaaldieren  23,  de  hoorns  en  schelpen  84  en  de 
stekelhuidigen  13  kasten,  terwijl  de  plantdieren  en  sponsen  in  3 groote 
en  in  40  kleinere  glazen  kasten,  de  laatsten  onder  die  der  versteenin- 
gen  en  die  der  stekelhuidigen,  geplaatst  zijn. 

Thans,  nu  weinige  weken  geleden,  den  lsten  Mei  dezes  jaars,  het 
Genootschap  vijf-en-twintig  jaren  achter  zich  telt,  zal  het  elk  belang- 
stellenden bezoeker  der  verschillende  Musea  voorzeker  welkom  zijn,  een 
synoptisch  overzigt  te  bekomen  over  de  rijkdommen  aldaar  verzameld; 
ten  dien  einde  zullen  wij  in  de  volgende  bladzijden  eene  beknopte  ge- 
schiedenis van  elke  afdeeling  in  het  bijzonder  trachten  te  geven,  om 
later,  in  een  meer  uitvoerig  overzigt,  de  rijkdommen  der  Bibliotheek 
en  der  verschillende  Musea  te  vermelden. 

DE  VERZAMELING  ZOOGDIEREN. 

De  opgezette  zoogdieren,  die  men  in  48  glazen  kasten  langs  de  wan- 
den der  twee  bovenzalen  van  het  groote  Museum-Gebouw  ten  toon  ge- 
steld ziet  zijn  even  als  de  vogels  meest  allen  door  of  onder  het  opzigt 
van  den  Heer  J.  T.  ter  Meer,  lsten  preparateur  aan  het  Rijks-Museum 
voor  Natuurlijke  Geschiedenis  te  Leiden,  opgezet,  en  voor  het  grootste 
gedeelte  afkomstig  uit  onze  Diergaarde  waar  zij  vroeger  bij  hun  leven 
werden  aangetroffen,  enkelen  echter  zijn  door  aankoop  en  door  ruil  ver- 
kregen; zoo  heeft  onder  anderen  onze  beroemde  landgenoot,  de  Heer 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


LI 


C.  J.  Temminck,  voormalig  directeur  van  het  Museum  te  Leiden,  ons 
eene  kostbare  reeks  vledermuis-soorten,  vooral  uit  Neêrlands  Indië  af- 
komstig, geschonken,  die  echter  sedert  zoo  zeer  door  de  inwerking  van 
het  licht  verbleekt  zijn,  dat  het  eene  behoefte  geworden  is  dezelve  spoe- 
dig voor  zooveel  mogelijk  door  nieuwe  te  doen  vervangen. 

De  stelselmatige  volgorde,  in  welke  de  zoogdieren  gerangschikt  zijn, 
is  die  door  den  Hoogleeraar  H.  Schlegel,  directeur  van  het  Rijks- 
Museum te  Leiden,  in  zijn  Handboek  der  Dierkunde  aangenomen.  Verre- 
weg de  meeste  geslachten  zijn  in  deze  verzameling  door  een  of  meer- 
dere soorten  vertegenwoordigd,  hetgeen  mede  het  geval  is  met  de  col- 
lectie skeletten,  die,  met  uitzondering  van  enkele  soorten,  welke  wij 
voor  verscheidene  jaren  van  Zijne  Excellentie  P.  Merkus,  Oud-Gou- 
verneur-Generaal  van  Neêrlands  Indië,  ten  geschenke  ontvangen  heb- 
ben, meest  allen  afkomstig  zijn  van  dieren,  die  wij  door  den  dood  in 
onze  Diergaarde  verloren  hebben.  Deze  verzameling  heeft  uit  een  ver- 
gelijkend ontleedkundig  oogpunt  eene  niet  onbelangrijke  waarde,  daar 
de  geraamten  steeds  met  de  meeste  zorg  bewerkt  en  bij  allen  zon- 
der uitzondering  de  beenderen  door  hunne  natuurlijke  banden  onderling 
bevestigd  zijn.  De  verzameling  geraamten  en  schedels  vindt  men  ge- 
plaatst op  de  gaanderij  boven  de  linkerzaal  van  evengemeld  gebouw, 
waar  zij  eene  onafgebroken  reeks  van  42  glazen  kasten  van  70  Ned. 
Ellen  lengte  vullen,  waarvan  29  voor  de  zoogdieren,  11  voor  de  voge- 
len, 1 voor  de  kruipende  dieren  en  1 voor  de  visschen  bestemd  zijn. 

De  onderstaande  cijfers  schenken  ons  een  kort  overzigt  omtrent  het 
getal  geslachten  en  soorten,  die  op  ons  Museum  voorkomen,  als  : 

Opgezette  zoogdieren  ...  113  geslachten,  410  soorten,  703  exemplaren. 

Geraamten  van  zoogdieren.  77  v 136  ,/  180  // 

Schedels  van  zoogdieren.  . 52  „ 115  u 244  // 

te  zamen  1127  voorwerpen  uitmakende. 

DE  VOGELS. 

De  opgezette  vogels  brengen  den  bezoeker  der  galerij  boven  de  regter- 
zaal  van  het  hoofdgebouw  door  hunne  schitterende  kleurenpracht  in  ver- 
rukking. Wie  deze  rijke  verzameling  van  luchtbewoners  uit  de  meest 
ontoegankelijke  oorden  van  Noord  en  Zuid,  van  Oost  en  West  bezocht 
heeft,  zal  het  met  ons  betreuren  deze  dieren  onbewegelijk  hier  ter 
plaatse  en  niet  levend  in  onze  Diergaarde  aan  te  treffen  waar  zij  groo- 
tendeels  eertijds  het  sieraad  van  uitmaakten,  doch  de  levenstijd  dezer 
dieren  wegens  velerlei  onvermijdelijke  omstandigheden  in  gevangen  staat 

4* 


LU 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


van  geen  langen  duur  zijnde,  eisclien  de  belangen  der  wetenschap,  dat 
zij  ten  minste  in  opgezette  toestand  en  tegen  bederf  gevrijwaard,  steeds 
ter  bestudering  voorhanden  zijn.  Even  als  de  zoogdieren  zijn  ook  deze 
voorwerpen  voor  een  groot  deel  aan  onze  Diergaarde  ontleend  of  door 
aankoop,  ruil  en  geschenken  verkregen.  Gaarne  zouden  wij  hier  met 
erkentelijkheid  de^  namen  der  edelmoedige  schenkers  vermelden,  ware  het 
niet  dat  zulks  reeds  vroeger  in  de  verschillende  jaargangen  van  ons 
Jaarboekje  geschied  ware  en  de  vrees  ons  niet  terughield,  dat  derzelver 
opsomming  te  veel  ruimte  van  deze  bladen  eischen  zoude,  daarom  wen- 
schen  wij  slechts  hier  te  herinneren  aan  de  meer  uitgebreide  verzame- 
lingen, die  wij  te  danken  hebben  aan  Z.  M.  den  Koning  Otto  van 
Griekenland,  die  ons  eene  menigte  vogelhuiden  uit  zijn  rijk  heeft  toege- 
zonden; Z.  K.  PI.  den  Prins  Hendrik  der  Nederlanden,  die  van  zijne 
reizen  in  het  noorden  van  ons  werelddeel  ons  eene  fraaije  reeks  Noord- 
Europesche  vogelen  en  eijeren  heeft  mede  gebragt  en  den  Pleer  P.  J.  B. 
de  Perez,  Resident,  op  Celebes,  die  ons  eene  rijke  verzameling  Oost- 
Indische  vogelhuiden  geschonken  heeft.  Het  kabinet  opgezette  vogelen, 
zoo  rijk  aan  hoogst  zeldzame  voorwerpen,  zoo  als  de  groote  Alk,  Alca 
impennis,  eene  sedert  meer  dan  40  jaren  uitgestorven  vogelsoort  en 
vele  anderen,  bevat  eene  reeks  van  42  kasten,  te  zamen  van  70  Ned. 
Ellen  lengte,  die  allen  zoo  zeer  gevuld  zijn,  dat  spoedig  weder  deze 
ruimte  onvoldoende  zijn  zal,  om  op  eene  doelmatige  wijze  alle  soorten 
behoorlijk  te  kunnen  doen  beschouwen. 

De  systematische  rangschikking  onzer  vogelverzameling  is  dezelfde 
als  die,  welke  in  het  ornithologisch  kabinet  van  het  Museum  te  Berlijn 
gevolgd  wordt. 

De  verzameling  vogelskeletten,  niet  minder  belangrijk  dan  die  der 
zoogdieren,  is  op  dezelfde  galerij  als  deze  geplaatst,  terwijl  de  collectie 
nesten  en  eijeren,  zeer  rijk  aan  Europesche  soorten  en  waaronder  wij 
het  kostbare  ei  van  evengenoemde  Alk  aantreffen,  door  gebrek  aan 
ruimte  tijdelijk  op  de  zaal,  waar  de  tweeslachtige  dieren  bewaard  wor- 
den, geplaatst  is;  de  eijeren  en  nesten  worden  in  24  glazen  legkasten 
ter  lengte  van  28  Ned.  Ellen  tegen  stof  en  beschadiging  gevrijwaard. 


Ons  ornithologisch  Museum  bevat  aan 

Opgezette  vogels  .... 

255  geslachten, 

1346 

soorten,  2055  exemplaren, 

Geraamten  van  vogels  . 

86  „ 

138 

„ 175 

// 

Schedels  van  vogels  . . 

101  „ 

125 

„ 152 

u 

Nesten  van  vogels  . . . 

61  ,/ 

108 

//  174 

// 

Eijeren  van  vogels  . . . 

120  „ 

353 

„ 1410 

u 

te  zamen  8966 

stuks 

BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


LUI 


DE  VERZAMELING  KRUIPENDE  DIEREN. 

Het  behoorlijk  ten  toon  stellen  volgens  de  eischen  der  wetenschap 
van  onze  verzameling  kruipende  dieren,  zoowel  als  van  die  der  visschen 
en  der  weekdieren,  biedt  vele  eigenaardige  zwarigheden  aan,  daar  zij 
op  eene  voldoende  wijze  niet  anders  dan  in  spiritus  en  in  daarvoor  uit- 
sluitend vervaardigde  flesschen  tegen  bederf  kunnen  beveiligd  worden, 
hetgeen  zeer  kostbaar  is.  Dit  en  het  gemis  van  een,  voor  de  tot  deze 
klasse  behoorende  voorwerpen,  geschikt  Museumlokaal  zijn  de  reden, 
waarom  zij  grootendeels  nog  niet  behoorlijk  zijn  kunnen  uitgezet  wor- 
den, maar  voorshands,  voor  zoo  verre  zij  benoemd  en  de  vereischte  fles- 
schen daartoe  voorhanden  waren,  in  een  hulplokaal  geplaatst  zijn.  Spoe- 
dig hopen  wij  echter  ons  in  de  gelegenheid  gesteld  te  zien  ook  deze 
diersoorten,  die  zoowel  door  kleur  als  door  teekening  en  ligchaamsbouw 
zoo  zeer  de  algemeene  aandacht  verdienen,  volgens  het  stetsel  van  Bi- 
BRON  en  Dumeril  op  eene  het  Genootschap  waardige  wijze  in  een  ge- 
schikt lokaal  te  kunnen  rangschikken. 

Behalve  den  aankoop  der  verzamelingen  van  den  Heer  Kok  Blom- 
hof, Oud-Resident  op  Decima  en  van  wijlen  Mejufvrouw  M.  E.  A.  Olt- 
mans  te  ’s  Hage  hebben  de  vele  geschenken  van  verschillende  personen, 
waaronder  in  de  eerste  plaats  de  Heer  Paul  R.  Planteau  dient  ge- 
noemd te  worden,  en  aan  wien  wij  vele  soorten  uit  Suriname  te  dan- 
ken hebben,  hoofdzakelijk  bijgedragen  tot  het  vormen  dezer  afdeeling 
onzer  Musea,  Bijzonder  rijk  is  deze  verzameling  aan  kruipende  dieren 
uit  onze  overzeesche  bezittingen  afkomstig,  terwijl  er  voortdurend  geene 
gelegenheid  verzuimd  wordt  ten  einde  ook  die  uit  andere  streken  te 
bekomen. 

Met  uitzondering  der  vele  soorten,  die  nog  nader  moeten  benoemd 
worden  en  die  in  daartoe  geschikt  vaatwerk  worden  bewaard,  totdat 
men  ze  later  in  doelmatige  flesschen  kan  overbrengen,  telt  onze  collectie 
thans  aan 

Reptiliën  in  spiritus.  . . 63  geslachten,  164  soorten,  261  exemplaren. 

//  //  huid  ....  9 ,/  22  „ 32  „ 

//  ft  geraamten  .12  „ 19  „ 21  n 

alzoo  te  zamen  314  stuks. 

DE  VISCHCOLLECTIE. 

Alles  wat  wij  hierboven  gezegd  hebben  ten  opzigte  van  onze  ver- 
zameling kruipende  dieren  is  ook  eveneens  volkomen  toepasselijk  op 
die  onzer  visschen,  alleen  hebben  wij  er  slechts  bij  te  voegen,  dat  wij 


LIV 


B ERI GT EN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


weinige  jaren  geleden,  door  den  aankoop  der  belangrijke  collectie  schel- 
pen en  visschen  op  liquor  van  den  Heer  G.  L.  J.  van  der  Hucht,  van 
Batavia,  eene  menigte  soorten  van  Celebes,  Ambon,  Ceram  en  Boero  be- 
komen hebben,  waardoor  deze  verzameling  eene  belangrijke  aanwinst  ver- 
kregen heeft,  terwijl  wij  door  de  bijzondere  welwillendheid  van  den  Heer 
A.  P.  te  Mijtelaar  ons  dikwerf  in  de  gelegenheid  gesteld  zien,  de 
reeks  onzer  Nederlandsche  zeevisschen  met  de  daaraan  ontbrekende 
soorten  aan  te  vullen. 

Behalve  de  soorten,  die  nog  onbenoemd  zijn  en  welke  nog  niet  in 
afzonderlijke  flesschen  zijn  overgebragt,  tellen  wij  in  onze  verzameling 

Visschen  in  spiritus  . . 190  geslachten,  495  soorten,  560  exemplaren. 

//  //  huid.  ...  76  //  133  n 158  // 

//  i/  geraamten.  14  „ :12  „ 30  „ 

te  zamen  748  stuks  uitmakende. 

DE  COLLECTIE  INSEKTEN  EN  SPINNEN. 

Zij  bevindt  zich  tijdelijk  in  twee  vertrekken  van  het  gebouw  voor  de 
Bibliotheek  in  gebruik  en  bevat  12  kasten  gezamenlijk  uit  360  met 
glas  gedekte  laden  bestaande.  Deze  collectie  telt  15,000  soorten  en  meer 
dan  60,000  exemplaren  vertegenwoordigende  ongeveer  3,000  geslachten 
uit  de  verschillende  familiën  dezer  afdeeling  van  het  dierenrijk.  Rijk  mag 
deze  verzameling  genoemd  worden  ten  opzigte  van  zeldzame  voorwerpen 
en  met  het  oog  op  hunnen  ongeschonden  toestand  en  grootte  der  exem- 
plaren kan  zij  voorzeker  met  die  van  vele  andere  Musea  wedijveren. 

De  grondslag  van  deze  collectie  is  gelegen  door  den  aankoop  van  het 
Kabinet  van  den  Heer  Kok  Blomhof,  door  eene  verzameling  vlinders 
van  onze  Oost-Indische  bezittingen  door  den  Heer  E.  Sillem  geschon- 
ken en  door  eene  bezending  Japansche  Insekten  van  den  Heer  K.  R. 
Motoske  op  Decima,  terwijl  wij  hier  uit  erkentelijkheid  wegens  de  ge- 
toonde belangstelling  nog  melding  maken  moeten  van  eene  rijke  collectie 
Insekten  van  de  Moluksche  Eilanden  door  den  Heer  P.  J.  B.  de  Perez 
aan  ons  afgezonden,  die  echter  ongelukkiger  wijze  zoo  veel  op  reis  ge- 
leden had,  dat  zij  na  aankomst  bleek  niets  meer  bruikbaars  te  bevat- 
ten; te  meer  te  betreuren  was  deze  teleurstelling,  daar.  de  entomolo- 
gische fauna  dezer  streken  onder  de  rijkste  en  de  minst  bekende  van 
onzen  aardbol  mag  gerangschikt  en  er  nog  voortdurend  nieuwe  soorten 
aldaar  ontdekt  worden.  Onze  verzameling  torren  en  kevers,  die  voor  een 
tiental  jaren  in  ons  museum  minder  talrijk  vertegenwoordigd  waren  dan 
do  vlinders,  werd  den  27stcn  Junij  1853  aanmerkelijk  verrijkt  door  den 


BEFUGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE.  LV 

aankoop  op  de  openbare  veiling  van  de  zoo  met  regt  geroemde  collectie 
van  den  Heer  C.  Dalen,  Medicinae  Doctor  te  Rotterdam,  die  het  groot- 
ste gedeelte  van  zijn  80-jarig  leven  aan  het  bijeenbrengen  van  dit 
door  zijne  prachtige  en  kostbare  soorten  uitmuntend  Kabinet  besteed 
heeft;  van  geloofwaardige  zijde  is  ons  meermalen  verzekerd  dat,  wijl 
er  door  hem  geene  kosten  ontzien  werden  om  eene  nieuwe  of  zeldzame 
soort  magtig  te  worden,  het  bijeenbrengen  zijner  collectie  den  achtings- 
waardigen  grijsaard  17,000  gulden  gekost  heeft. 

In  1855  ontvingen  wij  van  de  Erven  Mr.  M.  J.  de  Man  van  Nij- 
megen, een  buitengewoon  kostbaar  geschenk,  namelijk  eene  rijke  col- 
lectie dag-  en  nachtvlinders  uit  alle  deelen  der  wereld  door  evengemelde 
Heer  bijeen  verzameld,  deze  collectie  bestaat  uit  ongeveer  2000  soorten 
in  4,500  exemplaren,  met  kasten,  laden  en  toebehooren.  Verder  bevonden 
zich  nog  bij  deze  collectie  15  vierkante  kastjes  met  voorwerpen  uit  de 
verschillende  orden  der  Insekten,  waaronder  zeer  belangrijke  Coleoptera 
en  Neuroptera  van  Java  enz.  aangetroffen  Averden,  deze  werden  ons  door 
bovengemelde  Erven  in  bruikleen  toevertrouwd  en  spoedig  daarna  ten  ge- 
schenke aangeboden  door  den  eigenaar,  den  gerepatriëerden  Gouverneur- 
Generaal  van  Neêrlands  Indië  den  Heer  Mr.  A.  J.  Duijmaer  van  Tavist. 

In  1857  ontvingen  Avij  door  den  Avehvil lende  tusschenkomst  van  den 
Heer  W.  Schalekamp  van  wege  den  Heer  H.  P.  de  Vos  militaire 
Kommandant  op  het  eiland  Nias  aan  de  oostkust  van  Sumatra,  eene 
belangrijke  bezending  insekten  aan  dat  nog  zoo  weinig  onderzocht  eiland 
eigen;  onder  het  vele  schoone  en  inerkAvaardige  in  deze  bezending  muntte 
voornamelijk  een  nog  onbekende  vlinder  uit,  waardoor  wij  ons  uit  er- 
kentelijkheid gedrongen  gevoelde  ter  herinnering  aan  den  edelen  sedert 
overleden  schenker,  dit  dier  den  naam  van  Iphias  de  Vossii  te  geven 
en  de  eigenaardige  kenmerken  dezer  soort  in  het  Neder l.  Tijdschrift 
voor  Entomologie  bekend  te  maken. 

Alle  de  namen  op  te  noemen  van  hen  die  bijgedragen  hebben  onze 
entomologische  verzamelingen  te  verrijken  zoude  ons  tot  al  te  groote  uit- 
voerigheid leiden,  alleen  Avillen  Avij  hier  nog  slechts  hen  vermelden,  die 
door  het  schenken  van  grootere  partijen  de  collectie  belangrijk  hebben 
vermeerderd  en  daardoor  bijzonder  aanspraak  op  onze  erkentelijkheid  ma- 
ken kunnen.  Alzoo  noemen  Avij  den  Heer  C.  A.  Dohrn  uit  Stettin, 
van  Avien  wij  eene  groote  menigte  buitenlandsche  torren  en  kevers  ont- 
vangen hebben,  die  alle  aan  onze  collectie  ontbraken;  diens  zoon  de 
Heer  A.  Dohrn  schonk  ons  eene  belangrijke  verzameling  Europesche 
Hemiptera;  van  den  Heer  A.  Eoerster,  Hoogleeraar  te  Aken  ontvin- 
gen wij  eene  menigte  parasitische  vlies vleugelige  insekten  Avaaronder 
verscheidene  typische  exemplaren;  de  Heer  P.  Maassen  mede  uit  Aken 


LVI 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


verscheidene,  voor  ons  nieuwe  soorten  van  vlinders,  de  meeste  uit  Noord- 
Amerika  afkomstig;  Dr.  J.  O.  Westwood,  Conservator  aan  het  Mu- 
seum te  Oxford  voorzag  ons  van  vele  belangrijke  en  nieuwe  voorwer- 
pen uit  Engelsch  Indië  en  Australië;  de  Heeren  F.  van  Heukelom, 
H.  Veth  en  C.  J.  Tengbergen  danken  wij  de  welwillendheid  de  in 
hun  bezit  zijnde  verzamelingen  Braziliaansche  insekten  ten  dienste  van 
ons  Museum  te  hebben  mogen  uitzoeken,  waardoor  wij  in  het  bezit  van 
vele  nieuwe  soorten  geraakt  zijn,  terwijl  de  Heer  F.  M.  van  der  Wulp 
te  sHage  de  orde  onzer  twee  vleugelige  insekten  met  eenige  honderde 
Nederlandsche  soorten  verrijkte. 

Dank  zij  hier  nogmaals  toegebragt  aan  evengenoemde  Heeren  en  aan 
de  vele  anderen  door  wier  milde  vrijgevigheid,  wij  eene  menigte  soorten 
in  overvloed  bekwamen,  waardoor  wij  ons  in  staat  gesteld  zagen  met 
verschillende  Musea  relati ën  aan  te  knoopen,  ten  einde  door  ruil  onze 
entomologische  schatten  met  nieuwen  te  vermeerderen,  waaraan  ruim- 
schoots is  gevolg  gegeven,  zoodat  wij  thans  in  bezit  zijn  van: 


Orthoptera  . . . . 

70 

geslachten, 

337 

soorten, 

700 

exemplaren 

Neuroptera.  , . . 

16 

// 

47 

// 

100 

// 

Coleoptera  .... 

1,822 

// 

10,306 

n 

50,000 

ff 

Hymenoptera  . . 

170 

// 

697 

// 

2,000 

n 

Lepidoptera  . . . 

497 

// 

2,434 

// 

7,000 

// 

Diptera 

1 66 

// 

463 

u 

1,500 

// 

Hemiptera  .... 

247 

u 

576 

ff 

1,500 

1/ 

Myriapoda.  . . . 

12 

u 

26 

tr 

50 

i/ 

Arachnida  .... 

28 

u 

210 

// 

500 

n 

63,350 

// 

alzoo  meer  dan  60,000  Insekten  behalve  de  menigte  duplicaten  die  voor 
den  ruilhandel  bestemd  zijn. 

Wat  de  rangschikking  van  deze  dierklasse  betreft  zoo  is  ten  opzigte 
van  de  volgorde  der  familiën,  het  eerst  onlangs  in  het  licht  versche- 
nen entomologisch  gedeelte  van  het  Handbuch  der  Zoologie  von  Peters, 
Carus  und  Gerstaecker,  streng  gevolgd,  terwijl  voor  de  determinatie 
der  soorten,  van  Monographiën,  voor  zoo  verre  die  ter  onzer  beschik- 
king waren,  en  van  de  reeks  entomologische  werken  onder  den  collec- 
tiefen  naam  van  Suites  à Bujfon  is  gebruik  gemaakt. 

DE  VERZAMELING  KRABBEN  EN  KREEFTEN  *). 

Van  alle  in  het  Museum  vertegenwoordigde  dierklassen  is  die  der 

*)  Deze  en  de  volgende  Klassen  van  het  Dierenrijk  aan  het  bijzonder  beheer  der  Heeren  A. 
en  II.  Oltmans,  vader  en  zoon,  toevertrouwd  zijnde,  zoo  zijn  de  opgaven  daaromtrent  geheel 
en  al  aan  hunne  mcdedcolingen  ontleend. 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


LVII 


schaaldieren  voorzeker  geene  der  onbelangrijkste,  want,  hoewel  niet  zoo 
groot  in  omvang  als  andere  afdeelingen,  zoo  mag  deze  verzameling,  door 
de  zich  daarin  bevindende  soorten,  wel  genoemd  worden,  terwijl  ook  de 
gaafheid  en  kleur  der  exemplaren  zeer  weinig  te  wenschen  overlaten. 

Toen  door  het  openen  van  de  eerste  zaal  in  het  groote  Museum  in 
1852  de  Hoorns  en  Schelpen,  die  op  het  hulp-museum  geplaatst  waren, 
derwaarts  overgebragt  werden,  ontstond  er  gelegenheid  tot  het  tentoon- 
stellen en  rangschikken  van  de  voorhanden  zijnde  Crustaceën;  doch  deze 
plaatsing  was  slechts  tijdelijk,  want  toen  de  tweede  vleugel  van  het 
groote  gebouw  gereed  gekomen  was,  kon  aldaar  aan  deze  dieren  eene 
betere  en  ruimere  plaats  geschonken  worden,  die  thans  echter  weder  te 
klein  geworden  is  en  eene  uitbreiding  noodzakelijk  maakt,  zoodat  het 
te  wenschen  is  dat  zij  spoedig  met  de  hun  aanverwante  Insekten,  in 
een  nieuw  en  geschikt  lokaal  kunnen  overgebragt  worden. 

De  eerste  grond  tot  deze  verzameling  werd  gelegd  door  de  in  eigen- 
dom verkregen  collectie  fraaije  Japansche  Crustacea,  afkomstig  van  den 
Heer  Blomhof,  verrijkt  met  eene  belangrijke  bezending  dergelijke  die- 
ren van  de  kusten  van  Brazilië. 

Het  belangrijk  geschenk  van  den  Heer  Motoske,  in  1856  ontvan- 
gen, en  reeds  vroeger  vermeld,  bevatte  een  30-tal  soorten  van  schaal- 
dieren, door  genoemden  Heer  in  Japan  bijeen  gebragt  en  completeerde 
voor  een  groot  deel  de  collectie  van  Blomhof. 

De  derde  belangrijke  aanwinst  was  de  aankoop  der  verzameling  van 
den  Heer  van  der  Hucht,  waarvan  wij  reeds  vroeger  gesproken  heb- 
ben, en  die  van  de  Moluksche  eilanden  afkomstig  was. 

Door  deze  drie  collectiën,  als  bouwstoffen,  te  vereenigen  met  verdere 
aankoopen  en  geschenken,  verkregen  wij  het  geheel,  hetwelk  zich  thans 
zoo  gunstig  aan  het  oog  des  bezoekers  vertoont. 

Het  werk  van  Milne  Edwards  over  de  Crustacea  diende  tot  rang- 
schikking en  bestemming  onzer  Krabben  en  Kreeften,  terwijl  de  Cirri  - 
pedia  bij  gemis  aan  voldoende  hulpmiddelen  nog  slechts  gedeeltelijk  be- 
noemd zijn. 

Onze  verzameling  Crustacea  telt  thans  aan 

Krabben  en  Kreeften 94  geslachten,  230  soorten,  550  exemplaren. 

Zeepokken  en  Eendenmossels  .16  „ 60  u 176  // 

DE  HOORNS  EN  SCHELPEN. 

De  oudste  der  verzamelingen  ten  opzigte  der  lagere  dierklassen  werd 
1 Mei  1844  aangevangen  met  den  aankoop  der  bijzondere  collectie  van 


LVIII 


BERIGTEN  ULT  DE  DIERGAARDE. 


den  Heer  A.  Oltmans  en  vroeger  toebehoord  hebbende  aan  Mejufvrouw 
M.  E.  A.  Oltmans  te  ’s Gravenhage,  spoedig  werd  zij  verrijkt  meteen 
belangrijke  bezending  Japansche  schelpen  door  aankoop  van  den  Heer 
Blomhof,  Oud-Resident  te  Decima,  verkregen;  als  ook  door  aanzienlijke 
geschenken,  waaronder  die  van  den  Heer  G.  de  Serière,  Oud-Gouver- 
neur  van  de  Moluksche  eilanden,  in  de  eerste  plaats  verdienen  genoemd 
te  worden,  alsmede  die  van  de  Heeren  Jhr.  J.  C.  Martens,  Dr.  C. 
Dalen  en  J.  C.  Dumont,  terwijl  verschillende  aankoopen,  waaronder 
voornamelijk  die  van  den  Heer  van  der  Hucht  de  verzameling  be- 
langrijk vermeerderd  hebben. 

De  verzameling,  die  eene  menigte  voorwerpen  bevat  welke  voor  1792 
een  deel  van  het  beroemde  Kabinet  van  J.  C.  Brandt  uitmaakten,  is 
gerangschikt  volgens  het  sijsteem  van  Lamarck  met  uitzondering  van 
de  1,855  soorten  van  landschelpen,  welke  naar  Pfeiffer’s  monogra- 
phiën  zijn  bewerkt,  ook  is  er  acht  gegeven  op  de  geslachten  door  nieu- 
were auteuren  ingesteld. 

Met  uitzondering  der  voorwerpen  die  tot  de  Palaeontologische  verza- 
meling behooren  en  die  wij  later  afzonderlijk  zullen  vermelden,  alsmede 
die  op  liquor  bewaard  worden,  en  van  welke  als  niet  bestemd  zijnde 
het  getal  niet  kan  opgegeven  worden,  bestaat  onze  collectie  Hoorns  en 
Schelpen  uit  6,423  soorten  en  18,187  exemplaren,  als: 


Cephalopoda  . 

5 geslachten, 

15 

soorten,  56 

exemplaren 

Gasteropoda.  . 

203  // 

4,800 

//  13,495 

ff 

Pteropoda  . . 

6 // 

15 

//  39 

tf 

Brachiopoda  . 

13  » 

33 

//  79 

ff 

Conchifera  . . 

116  „ 

1,500 

n 4,342 

ff 

DE  ZEE-EGELS  EN  ZEE-STERREN. 


Reeds  geruimen  tijd  bezat  het  Museum  enkele  voorwerpen  van  deze 
verzameling  en  onder  dezelve  eenige  tot  de  Fauna  van  Japan  behoo- 
rende,  mede  afkomstig  uit  de  bezending  der  Heeren  Blomhof,  doch 
deze  werden  opbewaard,  tot  dat  zij  door  vermeerderd  getal  belangrijk 
genoeg  zouden  zijn  om  tot  eene  systematische  verzameling  vereenigd 
te  worden;  inmiddels  werd  er  geen  gelegenheid  verzuimd  om,  zoo  door 
ruil  als  door  aankoop,  uit  oude  verzamelingen  dit  getal  te  vermeerde- 
ren. Toen  nu  de  tweede  zaal  geopend  werd,  deed  zich  de  gelegenheid 
op  ook  deze  zoo  hoogst  merkwaardige  dierklasse  voor  het  algemeen  ten 
toon  te  stellen.  Naauwelijks  was  dit  geschied  of  eenige  geschenken 
vergrootten  de  verzameling,  , die  vooral  eene  belangrijke  aanwinst  bekwam 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


LIX 


door  vele  zeldzame  voorwerpen  uit  de  bezending  van  den  Heer  van 
der  Hücht  en  afkomstig  uit  de  Moluksche  zeeën. 

De  zeesterren  zijn  volgens  liet  werk  van  Muller  en  Troschel  over 
de  Asteroïden  gerangschikt;  tot  het  benoemen  van  de  zee-egels,  ontbre- 
ken voldoende  hulpmiddelen  en  is  deze  voorloopig  naar  Lamarck,  2de 
Edit.  geregeld. 

Tegenwoordig  telt  de  verzameling  258  soorten,  als  : 


Zee- egels  . . 

25  geslachten,  171  soorten, 

624  exemplaren. 

Zee- sterren  . 

lO 

1 — ‘ 

GC 

256  // 

Ilaar-sterren. 

1 tf  & H 

5 

DE  ZEE-KORALEN. 

Ons  Museum 

was  reeds  voor  langen  tijd 

in  het  bezit  van  eenige 

voorwerpen  tot  deze  dierklasse  behoorende,  die  later  vermeerderd  wer- 
den door  eenige  zeer  merkwaardige  specimina  uit  de  Japansche  zeeën, 
mede  deel  uitgemaakt  hebbende  van  de  collectie  Blomhof  en  eenige 
geschenken  nu  en  dan  ontvangen. 

Door  gebrek  aan  plaatsruimte  was  deze  verzameling  in  latere  jaren 
niet  voor  het  algemeen  tentoongesteld  en  slechts  gedeeltelijk  benoemd, 
waarbij  het  werk  van  Lamarck  geraadpleegd  was. 

Inmiddels  werd  zoo  door  ruil,  aankoop  als  door  talrijke  geschenken 
het  aantal  der  voorhanden  zijnde  voorwerpen  meer  dan  verdriedubbeld, 
waardoor  men  besloot  ook  deze  schatten  voor  het  algemeen  ter  bezig- 
tiging  te  stellen,  te  meer  daar  het  Bestuur  van  het  Genootschap,  van 
het  belangrijke  der  zaak  doordrongen,  door  het  laten  vervaardigen  van 
doelmatige  kasten  de  gelegenheid  gaf  dit  oogmerk  te  bereiken. 

Voor  ongeveer  een  jaar  werd  er  een  aanvang  gemaakt  met  het  be- 
stemmen der  voorwerpen,  daarbij  gebruik  makende  van  Milne-Edwards 
en  Haime’s  werk  over  de  Coralliaires  ou  Polypes  proprement  dits , zoo 
dat  wij  thans  het  genoegen  hebben  260  soorten  geplaatst  te  zien.  Daar 
deze  collectie  bijna  geheel  uit  uitgezóchte  Kabinet  exemplaren  bestaat 
was  het  niet  mogelijk  daarvan  eene  systematische  volgreeks  te  vormen, 
doch  weldra  zal  er  uit  de  daartoe  geschikte  kleinere  exemplaren  en  soor- 
ten eene  dusdanige  reeks  in  zoogenaamde  legkasten  tentoongesteld  wor- 
den. Het  aantal  soorten  nog  voorhanden,  tot  dit  doel  bestemd  en  die 
niet  begrepen  zijn  onder  bovengenoemd  getal,  op  40  stellende,  kunnen 
wij  veilig  aannemen  dat  het  gezamenlijk  aantal  zal  bedragen  : 

Zee-koralen  ...  95  geslachten,  300  soorten,  500  exemplaren. 


LX  BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 

DE  SPONSEN. 

Deze  verzameling  later  gevormd  dan  die  der  Zee-Koralen,  bevat  thans 
100  soorten;  hoewel  niet  talrijk  zoo  bevinden  zich  echter  daarbij  ver- 
scheidene merkwaardige  voorwerpen,  als: 

Eene  fraaije  reeks  van  Haly  spongia  patera , Y alen  c.,;  van  Poterimn 
Neptuni,  £ chleg.  en  van  Hyalonema  Sieboldi,  Gr  , benevens  een  fraai 
exemplaar  van  Eupleciella  asper  y illum,  Ow.,  welke  het  laatste  gedeelte 
uitgemaakt  hebben  van  de  verzameling  van  den  Heer  van  der  Hucht 
en  uit  de  Moluksche  zeeën  herkomstig  zijn. 

Ook  van  den  Heer  C.  Jamrach  te  Londen  ontving  de  verzameling 
een  belangrijk  geschenk,  bestaande  in  een  groot  aantal  sponsen  van 
Brisbanebay  in  Nieuw- Holland. 

In  het  afgeloopen  jaar  is  het  mogen  gelukken  ook  deze  verzameling 
ten  toon  te  stellen  en  gedeeltelijk  te  bestemmen,  doch  bij  gemis  aan 
eene  voldoende  leiddraad,  zijn  vele  soorten  nog  onbenoemd  gebleven. 

DE  YERSTEENIN GEN . 

De  paleontologische  verzameling  opgerigt  in  1851  had  haar  ontstaan 
hoofdzakelijk  te  danken  aan  den  aankoop  der  collectie  van  wijlen  Doc- 
tor van  Rossem,  voor  het  grootste  deel  bestaande  uit  voorwerpen,  be- 
hoorende  tot  de  tertiaire  lagen  van  Italië;  later  werd  zij  door  ruil  en 
geschenken  aanzienlijk  vermeerderd,  vele  fraaije  voorwerpen  uit  de  Lias- 
formatiën  van  Lijme-regis  werden  daaraan  niet  lang  geleden  toegevoegd. 

Ongeveer  1300  soorten  zijn  thans  in  de  legkasten  gerangschikt,  hoe- 
wel er  nog  wel  200  soorten  in  de  magazijnen  voorhanden  zijn,  welke 
tot  nog  toe  niet  zijn  geplaatst  kunnen  worden. 

Deze  verzameling  telt  aan 


Vertebrata 33  geslachten,  56  soorten,  162  exemplaren. 

Crustacea 10  » 20  //  53  // 

Cephalopoda  ....  27  //  170  //  332  // 

Gasteropoda 80  //  400  //  1,094  // 

Pteropoda 2 //  3 //  5 » 

Brachiopoda  ....  13  '/  60  //  298  // 

Conchifera 70  //  350  //  488  // 

Echinodermata  ...  26  //  150  //  296  // 

Polypi 24  //  70  » 86  » 


1,279 


2,814 


NAAMLIJST 


VAN 

DIEREN  IN  DE  DIERGAARDE. 


OPGENOMEN  VAN  1 MEI  TOT  1 JÜLIJ  1863. 


ZOOGDIEREN. 


Ex  Ex. 

6.  Cercopithecus  cynomol- 

gus.  (1), 

3.  Felis  pardus.  (2)* 1 

//  pardalis. 

u minuta.  (3)' 

2.  Hyaena  brunnea. 

4.  Canis  vulpes.  (4), 

Herpestes  javanicus.  (5)' 


Falco  tinnunculus.  (9) 

Astur  palumbarius.  (10) 

2.  Strix  scops. 

4.  Commis  pertinax. 

ii  aureus. 

Psittacus  amazonicus. 

h erythacus. 

Pionus  purpureus. 
Psittaculus  galgulus.  (11) 

6.  Cacatua  cristata.  (12) 

ii  moluccensis. 

6.  n sulphureus. 

7.  Troglodytes  europaeus. 

4.  Sylvia  luscinia. 

//  suecica.  (13) 

2.  n atricapilla. 

Motacilla  flava.  (1 3) 


Paradoxurus  musanga. 
Phoca  vitulina. 

Hystrix  cristata. 
Dasyprocta  aguti. 

Ovis  aries  var. 

//  i,  ex  Ind.  occ. , 
Capra  hircus  ex  Ind. 

occ.  ‘ 

VOGELS. 

Turdus  musicus. 

Icterus  oriolus 
2.  n baltimore. 

4.  Fringilla  maja. 
n nisoria. 


Ex. 

(6)  Cervus  tarandus. 

Geb.  16  Mei. 

„ sika.  Geb.  3 Junij. 

n dama.  Geb.  27  Junij. 

(7)  u muntjac. 

Auchenia  alpaca. 

(8)  7.  Sus  sinensis.  Geb.  10  Junij. 
Halmaturus  rufus. 


(14)  Meleagris  gallopavo  var. 
cinerea.  (8) 

2.  Perdix  francolinus. 

Coturnix  sinensis. 

(15)  2.  Syrrhaptes  paradoxus.  (17) 

leuconota.  ) Ardea  cinerea. 

8.  i,  bengala.  u stellaris. 

18.  « cinerea.  Tantalus  Spec.? 

2.  //  melpoda  6.  Limosa  rufa. 

6.  //  nitens.  5.  ,/  melanura. 

4.  //  cantans.  19.Tringa  pugnax. 

coerulea.  8.  Vanellus  cristatus. 

2.  //  coccothraustes.  2.  Porphyrio  melanotus. 

Anser  cygnoïdes.  (18) 

2.  Anas  moschata.  (19) 


2.  Pyrrhula  vulgaris. 

32.  Amadina  oryzivora. 

Gallus  domesticus  var. 

crispa.  (16) 


KRUIPENDE  DIEREN. 


VISSCHEN. 


Chelonia  midas. 
Testudo  graeca. 

5.  //  tabulata. 

Python  bivittatus. 
2.  Triton  taeniatus. 


(20) 


(2) 

(21) 


Petromyzon  marinus.  (22) 


Geschenken  van  de  Heeren: 

(1)  G.  van  Deth  (schip  Adm.  de  Ruyter);  H.  P.  Cruys  (schip  Pollux).  — (2)  R.  Lawick  te 
Sourabaya.  — (3)  M.  C.  E.  Mispelblom  Bever.  — (4)  H.  de  Bas  tc  Zutphen;  L.  Roervink  te 
Aalten.  — (5)  J.  F.  van  Vloten  op  Java.  — (6)  J.  C.  Strootman  (schip  Passaroeang).  — (7)  P.  Six 
te  ’sGraveland.  — (8)  R.  van  der  Velde  Smit  (schip  Raphaël).  — (9)  R.  Wüste.  — (10)  G.  Demmink 
op  het  Loo.  — (11)  J.  Snoek  (schip  Elisabeth).  — (12)  J.  D.  J.  van  der  Hegge  Spies.  — 
(13)  F.  Disch. — (14)  P.  Reurop. — (15)  F.  H.  Reuvekamp  Gille  (schip  Celebes).  — (16)  J.  G.C.  Gotz 
(schip  Baron  van  Pallandt.)  --  (17)  P.  van  den  Berg  te  Zandvoort;  J.  de  Vries.  — (18)  A.  van 
Oosteroom  (schip  Julie  Claire).  — (19)  II.  P.  Cruijs  (schip  Pollux).  — (20)  H.  Beekmann  (schip 
Gebr.  Beekmann).  — (21)  C.  de  Kruyff.  — (22)  C.  Immerzeel  te  Loenen. 


GESCHENKEN  VOOR  DE  MUSEA 


ONTVANGEN 


VAN  1 MEI  TOT  1 JULIJ  1863. 


ZOOGDIEREN.  Geschenken  van  de  Heeren  : 

Canis  Azarae M.  Spaanderman  (schip  Doesborgh). 

Viverra  rasse F.  T.  A.  Mollinger  (schip  Adm.  de  Ruyter). 

Myrmecophaga  didactyla  (in  1 i q.) . . H.  H.  Koch  (schip  Albatros). 


VOGELS. 

Astur  palumbarius.  (4  E ij  er  en).  . . G.  Demmink  op  het  Loo. 

12  Inlandsche  vogelnestjes C.  de  Kruyff. 

REPTILIEN. 

Boa  constrictor,  (in  liq.) P.  R.  Planteau  te  Suriname. 

2 Draco  viridis,  (i  n 1 i q.)  . • P.  C.  Roster  (schip  Neerland  en  Oranje). 


VISSCHEN. 


Cottus  cataphractus. 

Acipenser  sturio.  ( A. 

Gadus  mustelus.  ) 

Zygaena  malleus  (in  liq.)  | 

Pristis  antiquorum  (zaag),  j 

ONGEWERVELDE  DIEREN. 


Eenige  strandschelpen A. 

Hemipneustes  radiatus . . J. 

Saturnia  cynthia D. 

Melophagus  ovinus C. 

Inlandsche  spinnen  in  liq H. 


P.  te  Mijtelaar. 

J.  DE  Jongh  (schip  Kon.  Willem  III). 


Hofstee  (schip  Wassenaar). 
M.  G.  Graichen. 

H.  de  Castro. 

A.  W.  van  Hoorn. 

D.  M.  Steur  te  Maassluis. 


HAAMLIJST  VAN  BOEKEN  VOOR  BE  BIBLIOTHEEK. 


ONTVANGEN  VAN  1 MEI  TOT  1 JULIJ  1863. 


GESCHENKEN. 

AMSTERDAM . . . Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen. 


Verslagen  en  Mededeelingen  (Afd.  Natuurk.)  Dl.  XV.  N°.  2.  8’. 
//  //  //  ( u Letterk.)  Dl.  VII.  NA  2.  8°. 

//  Van  den  Schrijver. 

H.  N.  van  der  Tuuk,  Bataksch  Nederduitscli  Woordenboek,  m. 
PI.  Amst.  1861.  8’. 

BERN Naturforschende  Gesellschaft  in  Bern. 

Mittlieilnngen  aus  den  Jahre  1862.  m.  4 Tafeln.  8°. 

BONN Naturh.  Verein  der  prenss.  Rheinlande  und  JVestphalen. 

Verhandlungen.  Jhrg.  XIX.  8°. 

BRUSSEL Academie  Roijale  des  Sciences  de  Bruxelles. 

Annuaire  29  Année.  1863.  half  12A 
Bidletins.  Anneé  1862.  8°. 

Mémoires  couronnés.  Collection  in  8°.  Tome  XIII,  XIV. 

CAEN Société  Linnéenne  de  Normandie. 

Bulletin  Vol.  VII.  Année  1861—1862.  8°. 


HANNOVER . . . . Naturhistorische  Gesellschajt  zu  Hannover. 

Zwölfter  Jahresbericht.  1861 — 1862.  4°. 
KONINGSBERG  . . P/ujsikalisch-Oeconomische  Geselschaft. 

Schriften.  IIDer  Jahrg.  Abth.  1,  2.  4°. 
KOPPENHAGEN  . Kong  danske  Videnskabernes  Selskah. 


Oversigt  over  det  Eorhandlingar  i Aaret  1861.  8°. 

LEIDEN. Van  den  Schrijver. 

Matthijs  Salverda,  Vergeh  Ontleedkundige  Aanteekeningen 
over  Calotes.  m.  PI.  Leiden.  1863.  8°. 

LONDEN Royal  Society. 

Proceedings.  Vol.  XII.  N°.  55.  8°. 

LUIK Société  royale  des  Sciences  de  Liege. 

Mémoires.  Tome  XVII.  8°. 

MILAAN Reale  Instituto  lombardo  di  Scienzc  i Milano. 

Memorie.  Vol.  IX  (III  délia  Serie  II).  Easc.  2,  4’. 

Atti.  Vol.  III,  Pasc,  5 — S.  4 A 


NEUFCHATEL  . . Société  des  Sciences  naturelles  à Neuchâtel. 

Bulletin.  Tome  VI.  NA  1.  8 A 
Mémoires.  Tome  IV.  4°. 

PARUS . ....  Van  den  Schrijver. 

J.  P.  Verreaux.  Description  d’un  Oiseau  nouveau  (Micropalama 
tacksanowskia)  av.  PI.  col.  1860.  8°. 

Id.  sur  le  Traité  général  d’Oologie  par  Mr.  O.  P.  des 

Murs.  1860.  8°. 


Id.  et  O.  des  Murs.  Descriptions  d’Oiseaux  nouveaux  de 


la  Nouv.  Calédonie.  1860,  1862. 

Id. 

Id. 

Descriptions  d’une  nouvelle  espèce 
de  Sinoicus.  1862.  8°. 

Id. 

Id. 

Etude  sur  l’PIypotriorchis  concolor 
1862.  8°. 

LXIV 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


PARIJS Van  den  Schrijver. 

O.  des  Murs.  Etude  sur  le  Tachard  de  Lev aillant.  PI.  col. 
1862.  8°. 

Id.  Notice  sur  l’Oeuf  de  l’Alca  impenuis.  PI.  col. 

' 1863.  8’. 

Id.  Traité  général  d’Oologie  ornithologique.  1860.  8°. 

Dr.  J.  E.  Cornay.  Réflexions  sur  le  Traité  d’Oologie  de  Mr. 
O.  des  Murs.  1860.  8°. 

Id . Memoire  sur  les  Causes  de  la  Coloration  des 

Oeufs  des  Oiseaux.  1860.  8°. 

Id.  Défense  du  Mémoire  s.  1.  Causes  d.  1.  Colo- 

ration des  Oeufs.  1860.  8°. 

Id.  Sur  la  Classification  des  Oiseaux.  1847.  8°. 

Id.  Du  Cheval  sauvage  primitif.  1861.  8°. 

Id.  Principes  d’Adénisation.  (Amelioration  de  la 

Chair.)  1859.  183. 

Id.  Rapport  du  Dr.  Bercheron  sur  les  principes 

d’Adédisation.  1816.  18°. 

Id.  Sur  l’Unité  de  Specialité  des  Espèees  hu- 

maines. 1862.  18°. 

Id.  Distribution  légale  des  Espèces  dans  la  Na- 

ture. 1862.  12°. 

Id.  Morphogenie  générale.  1853.  18°. 

Id.  Morphologie  humaine.  1850.  18°. 

(En  negen  andere  werken  van  dezen  schrijver  op  theoretisch 
en  praktisch  geneeskundig  gebied.) 

PHILADE LPH1 A . American  philosophica!  Society. 

Transactions.  New  Series.  Vol.  XII.  Part.  2,  3.  4°. 

Proceedings.  Vol.  IX.  N°.  67,  68,  8°. 

WEENEN K.  K.  Zoologisch-Botanischer  Verein  in  Wien. 

Personen-,  Orts-  und  Sachregister.  1856 — 1860.  8°. 
Verhandlungen.  Band  XII.  Jahrg.  1862.  8°. 

WURZBURG  . . . PhysUcalisch-Medicinische  Gesellschaft  in  Würzburg. 


Naturwissenschaftliche  Zeitschrift.  Bd.  III.  Heft.  3,  4.  8°. 

U TRECHT Fan  de  Redactie. 

Archiv  für  die  Holländischen  Beiträge  zur  Natur-  und  Heil- 
kunde. Band  III.  N\  3.  8°. 

ZWOLLE Overijss.  Vereeniging  tot  Ontwikkeling  van  Provinc.  Welvaart. 

Verslag  van  de  Werkzaamheden  over  het  Jaar  1862.  Zwolle  1863.  8°. 


AANGEKOCHT. 

Wilh.  C.  H.  Peters,  Jue.  Vict.  Carus  und  C.  E.  Adolph  Gerstaecker.  Handbuch 
der  Zoologie.  Bd.  II.  Leipzig  1863.  8°. 

James  D.Dana.  Structure  and  Classification  of  Zoophytes  w.  45  Eig.  Philadelphia.  1846.  4°. 
Id.  Id.  Zoophytes  (of  the  United  States  Exploring  Expedition.)  w.  col.  Atl. 
in  Eol.  Philad.  1848.  Eol. 

(NB.  De  text  van  dit  hoogst  zeldzame  werk  bestaat  uit  een  zeer 
net  afschrift  naar  den  originelen  druk  genomen,  die  geheel 
is  uitverkocht  wijl  er  slechts  100  afdrukken  van  bestonden). 

S.  C.  Snellen  van  Vollenhoven.  Eaune  entomologique  de  l’Archipel  Indo-neêrlandais. 

(Scutellerides)  av.  PL  col.  la  Haye.  1863.  4°. 

T.  C.  Winkler.  Het  Dierenrijk  (de  Vogels).  Sneek.  1863.  8’. 

P.  Harting.  Leerboek  voor  de  Grondbeginselen  der  Dierkunde.  IIde  Dl.  2dc  Stuk.  8°. 


DE  MODDERVISCH. 


LEPIDOSIRE N ANNECTENS. 

DOOR 

R.  T.  MAITLA  N I). 


Voor  weinige  weken  is  onze  diergaarde  met  een  drietal  belangrijke 
voorwerpen,  tot  eene  der  zonderlingste  diersoorten  behoorende,  verrijkt 
geworden,  namelijk  met  den  Lepidosiren  annectens,  een  dier  dat  wegens 
zijne  afwijkende  organisatie  door  de  grootste  natuurkundigen  nu  eens 
onder  de  vissclien,  dan  weder  onder  de  reptiliën  wordt  gerangschikt. 

Deze  drie  zonderlinge  wezens,  in  onze  slangen-galerij  in  eene  glazen 
vischkom  geplaatst,  zijn  ons  over  Engeland  geworden  en  van  de  Gam- 
bia-rivier  in  West-Afrika  herkomstig.  Zij  waren  in  evenveel  groote  klei- 
ballen  ingesloten,  in  welke  zij  omstreeks  8 maanden  lang  ingekerkerd 
waren,  zonder  eenig  teeken  van  leven  van  zich  te  geven,  totdat  de  klei 
voor  een  deel  gebroken  en  in  water  geweekt  zijnde,  hoornachtige  don- 
kerbruine eironde  ligchamen  zigtbaar  werden,  die  spoedig  daarop,  door 
de  pogingen  der  dieren  om  zich  te  bevrijden,  open  braken  en  zij  zelve 
als  het  ware  geboren  werden,  waarop  zij  onmiddellijk  in  het  water  rond- 
zwommen of  liever  ronddreven. 

De  Lepidosiren  annectens,  een  dier  van  eene  vischachtige  gedaante, 
eenige  overeenkomst  hebbende  met  onzen  Puitaal  ( Zoarces  vivipara),  is 
olijfgroen  van  kleur,  terwijl  het  gansche  ligchaam  met  groote,  diep  in  de 
huid  ingeplante,  schubben  bekleed  is,  die  bij  levende  exemplaren  moei- 
jelijk  te  zien  zijn  daar  zij  door  eene  huid  bedekt  worden.  Hij  heeft 
een  breeclen  driehoekigen  kop,  de  wangen  zijn  met  groote  schubben 
bedekt  en  onmiddellijk  achter  dezelve,  1er  zelfde  plaatse  als  bij  de 
visschen,  bespeurt  men  eene  loodregtstaande  kleine  kieuwopening.  On- 
geveer in  liet  midden  van  den  rug  begint  eene  regt  opstaande,  door  kleine 
stralen  ondersteunde  vin,  die,  over  de  boven  en  onderzijde  van  den  spits- 
toeloopenden  staart  zich  verlengende,  zich  tot  den  eenigzins  regts  gelegen 

5 


LXVI 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE 


anus  uitstrekt.  De  ledematen  bestaan  uit  4 lange  wormachtige  aan- 
hangsels. De  beide  voorste  zijn  met  een  smal  vlies  over  bijna  de  ge- 
heele  lengte  voorzien,  de  achterste  bezitten  een  dergelijk  vlies  slechts  op 
het  midden  en  wel  langs  de  buitenzijde.  Deze  organen  zijn  bijzonder 
bewegelijk  en  lenig;  zij  worden  door  het  dier  aangewend  om  zijne  be- 
wegingen  te  regelen  en  hebben  meer  overeenkomst  met  voeten  dan  wel 
met  vinnen,  voornamelijk  wanneer  zij  in  aanraking  komen  met  eenig 
vast  ligchaam  dat  het  dier  als  steunpunt  dienen  kan. 

Boven  de  basis  der  voorste  ledematen  worden  ter  wederzijde  digt 
bij  elkander  twee  puntige  stekels  opgemerkt,  die  door  sommige  dier- 
kundigen voor  kieuwen  gehouden  worden;  zij  hebben  dezelfde  kleur  als 
het  overige  ligchaam.  Met  eene  loupe  beschouwd  kan  men  volstrekt  geen 
bijzonder  vaatstelsel  daarin  waarnemen,  noch  eenige  cirrhi  of  andere  aan- 
hangsels, zooals  gewoonlijk  aan  de  uitwendige  kieuwen  der  Batrachiën 
bespeurd  worden.  Deze  stekels  zijn  zeer  weinig  in  beweging,  met  uit- 
zondering echter  wanneer  het  dier  rondzwemt.  In  dit  geval  worden 
zij  in  dezelfde  rigting  der  overige  ledematen  bewogen,  waarschijnlijk 
wel  om  bij  de  bepaling  der  beweging  behulpzaam  te  zijn  ; ontwijfelbaar 
maken  zij  een  deel  der  voorste  ledematen  uit. 

De  boven-  en  ondervlakte  van  den  kop  zijn  aan  weerszijden  met  eene 
reeks  van  poriën,  die  eene  slijmachtige  vloeistof  afzonderen,  voorzien,  ge- 
lijk men  zulks  bij  verschillende  vischsoorten  en  bij  de  watersalaman- 
ders aantreft;  en  even  als  bij  gemelde  dieren  vindt  men  bij  de  Lepido- 
siren  eene  met  poriën  voorziene  zijlinie,  die  zich  langs  den  staart  tot 
een  weinig  voorbij  de  achter-extremiteiten  uitstrekt,  doch  aldaar  allengs 
in  duidelijkheid  afneemt. 

De  oogen  zijn  van  eene  middelmatige  grootte,  weinig  verheven,  rond 
en  zonder  oogleden;  de  pupil  is  zwart,  klein,  cirkelrond,  minder  dan 
I van  den  oogbol  in  diameter  en  met  eene  smalle  goudkleurige  iris 
voorzien. 

De  mond  is  door  de  overhangende  bovenlip  zeer  goed  gesloten,  be- 
halve aan  de  voorzijde,  waar  men  eene  kleine  langwerpige  opening  op- 
merkt, die  het  water  toegang  verleent  tot  de  kleine  openstaande 
uitwendige  neusgaten,  die  zich  in  het  midden  aan  de  onderzijde  der 
bovenlip  bevinden.  Deze  opening  strekt  zich  niet  achter  de  lippen,  die 
zeer  goed  gesloten  zijn,  uit,  zoodat  het  water  geenszins  in  den  mond 
komen  kan  dan  door  de  neusgaten  zelve. 

De  ademhalingswerk tuigen  bij  dit  dier  zijn  van  zeer  zamengestel- 
den  aard,  men  vindt  er: 

1 h Volmaakte  kieuwen  langs  de  binnenzijde  der  kieuwbogen,  even 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


LXVII 


als  bij  de  visschen  ingerigt  en  een  regelmatig  kieuwdeksel  met  eene 
kleine  langwerpige  opening,  vóór  de  basis  der  voorste  ledematen  gelegen. 

2°.  Twee  volkomen  ontwikkelde  met  luchtcellen  voorziene  longen,  die 
aan  beide  zijden  van  het  ligchaam  even  groot  zijn.  Het  hart  bestaat 
nit  drie  afdeelingen,  namelijk  uit  twee  ooren  en  eene  hartkamer;  alzoo 
heeft  het  meer  overeenkomst  met  dat  der  amphibiën  dan  wel  met  dat 
der  visschen  dat  in  een  enkelen,  meestal  dunhuidigen,  onverdeelden  voor- 
hof, het  uit  de  lever  en  het  ligchaam  toevloeijende  bloed  opneemt. 

Alzoo  is  de  Lepidosiren  annectens , door  onze  overzeesche  naburen  Mud- 
fish  — moddervisch  — geheeten,  met  volkomen  ontwikkelde  organen 
voorzien,  ten  einde  zoowel  in  de  vrije  lucht  als  in  het  water  te  kunnen  leven. 
Zijne  wijze  van  ademhaling  is  dan  ook  volmaakt  in  overeenstemming  met 
zijne  bewerktuiging.  Is  het  dier  in  rust,  dan  zijn  de  zijdelingsche  kieuw- 
openingen  doorgaans  gesloten,  doch  somtijds  worden  zij  een  wei- 
nig opgeligt  en  een  kleine  waterstroom  schijnt  nu  en  dan  door  de- 
zelve te  worden  uitgestooten,  even  alsof  eene  kleine  hoeveelheid  water 
door  de  neusgaten  ware  opgenomen  en  door  de  kieuwopeningen  ver- 
wijderd werd;  doch  deze  beweging  is  niet  aanhoudend  en  ook  niet 
zeer  duidelijk  zigtbaar. 

Onder  water  zijnde  opent  het  dier  somwijlen  den  mond  zoo  wijd 
als  het  hem  mogelijk  is,  houdt  hem  eenigen  tijd  open,  terwijl  de  keel 
door  middel  van  het  tongbeen  uitgezet  wordt.  Is  deze  ten  volle  ge- 
spannen dan  wordt  de  mond  gesloten,  de  kieuwdeksels  opgeligt  en 
door  za mentrekking  van  de  keel  wordt  een  sterke  waterstroom  door  de 
zijdelingsche  kieuwopeningen  naar  buiten  gedreven. 

Van  tijd  tot  tijd  rijst  het  dier  naar  de  oppervlakte  van  het  water, 
zoodat  het  voorste  gedeelte  van  den  kop  en  de  geheele  mond  boven 
het  water  uitsteken.  Alsdan  opent  het  den  mond,  houdt  hem  eenigen 
tijd  geopend,  zet  zijn  keel  uit  als  of  liet  die  met  zooveel  lucht  wilde 
vullen  als  zij  slechts  bevatten  kan,  sluit  den  mond,  duikt  onder  water 
en  trekt  de  keel  daarop  te  zamen  als  of  het  de  daarin  bevatte  lucht  in  de 
longen  wilde  drijven  (somwijlen  ziet  men  bij  deze  manoeuvre  enkele  kleine 
luchtbellen  door  de  kieuwopeningen  ontsnappen),  waarop  het  dier  zijne 
vroegere  positie  op  den  bodem  van  het  water  weder  inneemt. 

Dr.  Daniel  die  voor  eenige  jaren  aan  de  Gambia  en  op  de  Macar- 
thy’s  eilanden  geleefd  heeft,  vermeldt  dat  de  Lepidosiren  even  als  de 
ware  Siren  lacertina  slechts  in  de  rijstvelden  aangetroffen  wordt.  Deze 
staan  meer  dan  een  half  jaar  onder  water.  De  inboorlingen  vangen  deze 
dieren  alleen  tegen  het  einde  van  het  drooge  jaargetijde,  wanneer  zij  uit 
den  bijna  volkomen  droogen  modder  door  hen  worden  uitgegraven.  Zij 


LXVIII 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


worden  gebakken  gegeten  en  zijn,  even  als  de  paling,  zeer  rijk  aan  vet. 

De  gewoonte  in  modder  te  leven  is  aan  verscheidene  amphibiën 
eigen;  de  Siren  lacertma , die  longen  en  uitwendige  kieuwen  bezit,  leeft 
in  den  modder  der  rijstvelden  van  Carolina.  De  modderduivel  ( Protonop - 
sis  horrida)  en  de  Kongoslang  (. Amphiuma  means ) die  uitwendige  kieu- 
wen en  longen  en  eene  kleine  zijdelingsche  kieuwopening  hebben,  le- 
ven 2 — 3 voeten  diep  in  den  modder  bedolven,  voornamelijk  in  den 
winter,  en  deze  zoowel  als  de  Siren  lacertina  kunnen  eenigen  tijd 
buiten  het  water  leven;  — men  zegt  zelfs  dat  zij  het  somwijlen  vrijwillig 
verlaten. 

Waterdieren  boren  zich  meer  in  den  modder  dan  wel  in  het  algemeen 
ondersteld  wordt  het  geval  te  zijn.  De  gewone  kikvorsch  en  de  water- 
salamander kruipen  gedurende  het  grootste  gedeelte  van  den  winter  in 
den  modder,  hetgeen  ook  het  geval  is  met  de  Dytisci  en  vele  andere  wa- 
terinsekten.  Doch  ook  eenige  visschen,  die  alleen  kieuwen  bezitten,  hebben 
dezelfde  gewoonte.  Dr.  Hancock  zegt  ten  dien  opzigte  (in  Zool.  Journ. 
IV.  pag.  243)  » wanneer  het  water  de  poelen  verlaat  dan  kruipen  de 
» Yarrow,  eene  soort  van  snoek,  en  de  Callichthys  littoralis  in  den  mod- 
» der,  terwijl  alle  overige  vischsoorten  omkomen  uit  gebrek  aan  hun 
» natuurlijk  element,  het  water,  of  worden  door  de  roofvogels  verslon- 
» den.  De  Boras  costatas  van  Suriname  daarentegen  verlaat  op  dien  tijd 
» dit  onherbergzaam  oord  en  begeeft  zich  dwars  over  het  land  om  water  op  te 
» zoeken.  Deze  visschen  reizen  somwijlen  een  ganschen  nacht  door,  volgens 
» getuigenis  der  Indianen,  om  hun  doel  te  bereiken.  Proeven  hebben  be- 
» wezen  dat  zij  uren  lang  buiten  het  water  leven  kunnen,  zelfs  wanneer 
» zij  aan  de  zonnestralen  blootgesteld  zijn.  Hunne  voortgaande  beweging 
» geschiedt  door  middel  hunner  sterk  gedoomde  borstvinnen  en  door  de 
» veerkrachtigheid  van  hunnen  staart.  Zij  gaan  even  spoedig  vooruit  als 
» een  man  op  zijn  gemak  wandelen  kan." 

» De  Indianen  beweren  dat  deze  visschen  gedurende  hunne  landtog- 
» ten  water  met  zich  voeren.  Het  schijnt  dat  in  deze  verklaring  iets 
» waars  gelegen  is,  want  men  heeft  opgemerkt  dat  het  ligchaam  dezer 
» dieren  niet  droog  wordt  als  dat  der  overige  visschen  zoodra  zij  uit 
» het  water  genomen  worden;  en  wanneer  de  vochtigheid  hunner 
» huid  opgeslurpt  is  of  wanneer  zij  met  eene  doek  droog  afgeveegd  zijn, 
» hebben  zij  zulk  een  bijzonder  afscheidingsvermogen  dat  zij  onmiddel- 
» lijk  daarop  weder  vochtig  zijn.  Het  is  inderdaad  bijna  onmogelijk  de 
» oppervlakte  dezer  visschen  droog  af  te  vegen  zoolang  zij  in  leven  zijn.” 

Dr.  Hancock  merkt  verder  op  dat  een  visch,  die  hij  meent  de  Lo- 
ricaria plecostomm  van  Suriname  te  zijn,  niet  alleen  met  de  gewone 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


LXIX 


zweiDorganen  voorzien  is,  maar  zelfs  met  4 sterke  beeiiaelitige  dragers, 
een  aan  elke  der  beide  borst-  en  buikvinnen,  waarmede  het  dier  over 
den  bodem  der  rivieren  kruipt  en  misschien  ook  waar  weinig  of  geen 
water  aanwezig  is.  Zij  schijnt  alzoo  gedeeltelijk  tweeslachtig  te  zijn.  De 
Anabas  scandens , in  de  rivieren  van  het  vasteland  van  Indië  te  huis 
behoorende,  verlaat  gedurende  het  drooge  jaargetijde  niet  alleen  de  wa- 
terlooze  moerassen,  maar  begeeft  zich  alsdan  soms  uren  ver  op  reis, 
om  als  het  ware  door  een  instinktmatig  overleg  geleid  eene  waterrijke 
streek  op  te  sporen,  bij  welken  togt  dit  dier  over  alle  hinderpalen  weet 
heen  te  klimmen  waaraan  zijn  na  am  deszelfs  oorsprong  te  danken  heeft. 
Ook  is  het  algemeen  bekend  hoe  menigmaal  onze  gewone  paling  tus- 
schen  het  gras  der  weilanden  wordt  aangetroffen;  evengemelde  gevroon- 
ten  dezer  visschen  bieden  echter  weinig  overeenkomst  aan  met  die  der 
Lepidosirens,  die  zoo  wel  in  den  Witte  Nijl  als  inden  Senegal  voorkomen, 
waar  zij  Tobal  genoemd  worden.  Dr.  W.  Peters  vond  eene  aanverwante 
soort  in  Quellemane,  die  door  hem  en  J.  Müller  Rhinocryptes  amphibia 
genoemd  werd. 

Bij  het  naderen  van  groote  droogte  en  het  daaruit  ontstaande  gebrek 
aan  water  kruipt  de  Lepidosiren  diep  in  den  kleiachtigen  modder.  Hier 
vervaardigt  hij  zich  een  verblijf  door  meermalen  in  het  rond  te  woe- 
len waardoor  eenige  meerdere  ruimte  ontstaat  die  hem  tot  kerker 
dienen  moet.  Alsnu  wordt  op  de  oppervlakte  van  het  ligchaam  een  taai 
slijm  in  groote  hoeveelheid  afgezonderd  waarmede  hij  de  binnenwand 
van  zijn  verblijf  voorziet;  hiertegen  verdroogt  bet  tot  een  vast 
bruinachtig  in  het  water  onoplosbaar  huidje,  dat  alle  kenmerken,  zoo 
wel  ph}rsische  als  chemische,  in  zich  vereenigt  der  chitine,  die,  zooals 
wij  weten,  bij  de  klassen  der  in  sekten  de  opperhuid  dezer  dieren  daar- 
stelt.  In  dit  op  een  kokon  van  een  reusachtigen  vlinder  gelijkend  be- 
kleedsel ligt  de  visch,  met  den  staart  langs  de  zijden  van  het  lig- 
chaam gevouwen  in  een  lethargischen  toestand,  totdat  de  8 a 9 maanden 
daarna  weder  intredende  regentijd  den  bodem  op  nieuw  opgeweekt 
heeft,  waardoor  het  dier  zijne  vrijheid  herkrijgt  om  na  een  leven  van 
3 à 4 maanden  tot  zijnen  tijdelijken  doodslaap  terug  te  keeren. 

Amsterdam , 28  Oktober  1863. 


NAAMLIJST 

VAN 

DIEREN  IN  DE  DIERGAARDE. 

OPGEKOMEN  VAN  1 JULIJ  TOT  1 NOVEMBER  1863. 


ZOOGDIEREN. 

Exempl.  Exempl.  Exempl. 


2. 

Simia  satyrus. 

(1) 

Paradoxurus  spec.  ? ( 1 ) 

2. 

Antilope  canna. 

8. 

Cercopithecus  cynamo’ 

Arctictis  binturong,  (1) 

n dorcas. 

gus.  (2) 

Meles  taxus.  (10) 

2. 

Cervus  dama  var.  alb 

1, 

2. 

Inuus  nemestrinus, 

(3)1 

Procyon  lotor. 

Geb.  5 en  8 

Julii. 

4. 

Papio  sphinx. 

Ursus  ferox. 

« equinus.  Geb. 

8. 

Cebus  capucinus. 

(4) 

//  americanus. 

26 

Oct. 

Stenops  tardigradus. 

(U 

" malayanus.  ( 1 ) 

,i  nemoralis. 

Felis  tigris. 

2. 

Phoca  vitulina. 

3. 

//  porcinus. 

2. 

//  pardus. 

(5) 

2. 

Erinaceus  europaeus. 

u Kuhli. 

(1) 

h onca. 

Sciurus  nigrovittatus. 

2. 

u moluccensis. 

n moormensis. 

(6) 

3. 

Acantliion  javanicum.  (1!) 

Geb.  7 en  8 Oct. 

3. 

" minuta. 

(?) 

5. 

Lepus  timidus. 

Sus  scrofa  (pygmea). 

(12) 

Canis  lupus. 

Dasyprocta  aguti,  (4) 

u verrucosus. 

(13) 

Nij  ctuereutes  viverrin  us 

2. 

Cavia  cobaya. 

2. 

Dicotyles  torquatus. 

(14) 

Viverra  rasse. 

(1) 

Bos  taurus  var.  zebu. 

3. 

Dasypus  villosus. 

2. 

Mustela  inartes. 

(8) 

Geb.  7 Sept. 

Halmaturus  rufus. 

2. 

Paradoxurus  musanga. 

(9) 

3 

Ovis  steatopygos.  Geb.  9 // 

VOGELS. 

A ultur  auricularis. 

4. 

Euphema  undulata. 

2. 

Barita  tibicen. 

Aquila  albicilla. 

10. 

Psittacula  pullaria. 

5. 

Tanagra  rubra. 

u leucocephala. 

4. 

//  senegaleusis. 

3. 

Alcedo  ispida. 

(25) 

2. 

" spec  ? 

Eclectus  intermedius. 

Fregilus  graculus. 

Circaëtos  pectoralis? 

3. 

" puniceus. 

2. 

Pastor  griseus. 

0 . 

Falco  tinnunculus. 

(15) 

Cacatua  moluccensis. 

2. 

tr  senex. 

» subbuteo. 

(16) 

3. 

//  cristata. 

2. 

Lamprotornis  resplendens. 

Nisus  fringillarius. 

(17) 

2. 

it  sulphurea. 

8. 

Icterus  baltimore. 

4. 

Strix  flammea. 

(18) 

Lorius  domicella. 

4. 

Parus  biarmicus. 

2. 

Otus  vulgaris. 

(19) 

a garrulus. 

6, 

Emberiza  oryzivora. 

u brachyotus. 

(20) 

Trichoglossus  Swainsonii. 

Fringilla  coelebs. 

ICetupa  javanica. 

O) 

Cuculus  canorus. 

28. 

Ploceus  quelea. 

Macrocercus  glaucus. 

Musophaga  violacea. 

2. 

//  rubra. 

(12) 

» macao. 

10. 

Corythaix  persa. 

9. 

Loxia  pityopsittacus. 

//  militaris. 

Troglodytes  europaeus  , 

10 

Corythus  enucleator. 

Commis  carolinensis. 

2. 

Sylvia  luscinia.  f . 

Coccothraustes  vulgaris. 

2. 

Chrysotis  pulverulentus. (2 1 ) 

4. 

tt  phoenicurus.  { ' 

3. 

Cardinalis  virginianus. 

4. 

u aestiva. 

(22) 

2 

u rubecula.  ] 

Saltator  spec.? 

Pionus  menstruus. 

3. 

Sylvia  sialis. 

5. 

Vidua  ignicolor. 

4. 

Palaeornis  pendiceriana. 

2. 

« spec.  ? 

9. 

,/  paradisea 

» Mü  Heri. 

4 

Motacilla  alba.  (28) 

5. 

//  serena. 

5. 

1’sephotus  multicolor. 

Turdus  torquatus. 

14. 

//  nitens. 

2. 

//  baematonotus. 

5. 

Oriolus  galbula.  (24) 

2. 

Amadina  maja. 

BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


LXXI 


Exempl. 


Exempl. 


Exempl. 


2. 

Amadina  castaneithorax. 

2. 

Pavo  spiciferus. 

(26) 

u castanotis. 

2. 

Crax  fasciolata. 

4. 

u Lathami. 

14. 

Perdix  cinerea. 

2. 

n modesta. 

5. 

Ortyx  Sonninii. 

« cincta. 

5. 

Coturnix  vulgaris. 

(27) 

2. 

Estrelda  ruficauda. 

2. 

Tetrao  tetrix. 

n phaeton. 

4. 

Pterocles  arenarius. 

2. 

//  amandava. 

2. 

Columba  domestica 

var. 

14. 

« bengala. 

nivea. 

2. 

Gallus  Sonnerati 

2. 

Treron  Sieboldii. 

2. 

Euplocomus  ignitus  ( 1 ) 

Carpophaga  rosacea. 

(1) 

Phasianus  nycthemerus. 

2. 

Phaps  chalcoptera. 

3. 

Gallophasis  Cuvierii. 

2. 

Chamaepelia  passerina 

4. 

Numida  meleagris. 

Macropygia  amboinensis? 

Pavo  cristatus  var.  alba. 

2, 

Turtur  risoria. 

(28) 

Lophyrus  coronatus.  1 
" Victoriae.  > (1) 
Casuarius  indicus.  | 
Botaurus  stellaris. 

" tigrinus. 

Ardeola  minuta. 

Vanellus  cristatus.  (29) 
Haematopus  ostralegus. 
Gallinula  javanica. 
Porphyrio  melanotus. 

Crex  pratensis.  (23) 

Phoenicopterus  antiquorum. 
Anas  moschata.  (30) 

" sponsa. 


AMPHIBIEN. 


VISSCHEN. 


INSEKTEN. 


5. 

Testudo  tabulata. 

(31) 

Pleuronectes  flesus. 

Emys  europaea. 

(32) 

(monstr.)  (36) 

n pulchella.  ( 

(^) 

2. 

Lota  vulgaris.  (37) 

Platemys  planiceps.  1 

2. 

Anguilla  vulgaris 

3. 

Crocodilus  biporcatus. 

(1) 

(9*-  kilogr.)  (38) 

Alligator  lucius. 

(33) 

4. 

Lepidosiren  annectens. 

2. 

Anguis  fragilis. 
Boa  constrictor. 

(34) 

(35) 

Python  bivittatus. 
Natrix  torquata. 

Scorpio  afer.  (89) 

Gryllus  membranae.  1 
Gryllotalpa  africana.  j ' 
Smerinthus  populi 

(larva).  (41) 
Saturnia  cynthia(Ova).  (42) 
Phyllium  siccifolium 

(Ova).  (43) 


Geschonken  door  de  Heeren: 

(1)  L.  A.  J.  W.  Sloet  van  den  Bele  (Gouverneur  v.  Neêrl.  Indië).  — (2)  H.  Selis  Jr.  ; J.  C. 
Prillewitz  ( schip  Medea);  A.  Struik  ( schip  Adm.  de  Ruijter);  G.  van  Eijk  Menkman:  J.  C.  van 
de  Poll  ( schip  Stad  Leiden).  — (3)  van  Reijn.  — (4)  W.  B.  Schill  ( schip  Maximiliaan) . — (5)  P. 
Harting  op  Cheribon;  B.  J.  F.  Dercksen.  — (,6)  W.  J.  Jacobson  te  Padang.  — (7)  M.  C.  E.  Mis- 
PELBLOM  Beijer;  N°.  1;  B.  J.  J.  F Bahlmann.  — (8)  F.  Goeringer  te  Rippoldsau.  — (9)  N°.  1 en 
J.  C.  Strootman  (schip  Passaroeang).  — (10)  Jonkhr.  van  Nispen  op  Voorst  bij  Zutpben.  — (11)  N°.  1. 
en  H.  B,  A.  Kramer  ( schip  de  Dïie  Gebroeders.  — (12)  H.  H.  Zeijlstra  (schip  Willem  Daniël).  — 
(13)  J.  G.  Lucas  ( schip  Elisabeth  Jacoba).  — (14)  E.  Kolle  in  Suriname.  — (15)  L.  J.  du  Cellie. 
Muller.  — (16)  J D.  van  Hasselt  te  Kampen.  — (17)  D.  van  Foreest  te  Zijpe.  — (18)  O.  L.  G.  T. 
Aberson.  — (19)  H.  Schlegel  te  Leijden.  — (20)  Mevr.  S.  Borski.  — (21)  J.  D.  Taunat.  — (22) 
A.  van  der  Stempel;  J.  A.  Hess.  — (23)  Jonkhr.  J.  G.  Alberda  te  Leeuwarden.  — (24)  B.  J.  F. 
Markus  van  Nieuwer-Amstel.  — (25)  J.  H.  O.  Nellenstein  te  Zwolle;  C.  J.  Löwe  ström.  — (26) 
W.  A.  J Noordhoek  Hegt  te  Akijab;  C.  J.  Tonjes  ( schip  Catrina  Jacoba  Henriette).  — (27)  J.  J. 
van  Leeuwen  te  Veenendaal.  — (28)  G.  van  Eijk  Menkman.  — (29)  G.  Honijk  te  Purmerende.  — 
(30)  H.  B.  A Kramer  ( schip  de  Drie  Gebroeders).  — (31)  A.  van  der  Stempel.  — (32)  II.  D.  M. 
Steur  te  Maassluis.  — (33)  E.  F.  A.  Roszberger  ( schip  Suriname  Packet).  — (34)  H.  Houtkooper.  — 
(35)  J,  M.  Brakke  ( schip  Plantage  Dordrecht).  — (36 j A.  P.  te  Mijtelaak.  — (37)  J.  II.  F.  Bertel.  — 
(38)  J.  Schut  en  N°.  36.  — (39)  J.  P.  II.  Krull  te  Zaandam.  — (40)  G.  van  den  Brink  te  Utrecht.  — 
(41)  J.  Boelen,  J.R.  Zn  — (42)  C.  A.  J.  A.  Oudemans. — (43)  G.  L J.  van  der  Hucht;  C.  van 
der  Goes  te  Soestdijk. 


GESCHENKEN  VOOR  DE  MUSEA 


ONTVANGEN 


VAN  1 JüLIJ  TOT  1 Nov.  1863. 

[NB.  De  voorwerpen  met  f geteekend  hebben  in  de  Diergaarde  geleefd.] 


f Cercopithecus  albigularis. 
f id.  cynosurus. 

f Felis  minuta, 
f Paradoxurus  musanga. 
f Ursus  americanus. 


ZOOGDIEREN. 

|f  Vespertilio  noctula. 

;f  Hystrix  africana. 
f Cercolabes  prehensilis. 
jf  Cervus  aristotelis. 

id.  alces.  (2  koppen). 


jf  Dicotyles  labiatus. 
jf  Hyrax  capensis. 

(l)jf  Phalang'ista  vulpina, 
jf  Macropus  giganteus. 
f id.  rufus. 


Simia  satyrus.  (Cranium). 
Pelis  tigris.  (id.  ) 

id.  catus.  (Scelet). 

i 


GERAAMTEN. 

.„yLepus  cuniculus  (cum  dentibuslSus  babyrussa.  (Cranium).  (2) 
^ monstrosis.)  (3)Myrmecophaga  jubata  (id.)  (5) 

Bos  sondaicus  (Cranium).  (2)jDelphinus  delphis.  ( id.  ) (6) 

Sus  verrucosus  ( id.  ) (4)! 

VOGELS.  (*) 


Astur  melanoleuca,  fein. 

Ealco  aesalon. 

Circus  rufus. 

Buteo  lagopus.  mas. 
f Conurus  pertinax,  m. 
t id.  versicolor, 
f Chrysotus  melanopterus. 
f Barrabandius  rosaceus,  m. 
f Barnardius  zonarius,  f. 
f Palaeornis  Alexandri,  m. 

Loriculus  Sclateri. 
f Chalcopsitta  atra. 

Micropogon  Hartlaubii.  m.  f. 
id.  Bourcieri. 

Picus  medius,  m. 
id.  minus,  m. 

Ptilotes  maculatus. 

Malurus  leucoptcrus.  m. 

Thryotborus  maculipectus. 

Ficedula  rufa.  m. 
id.  hypolaïs 

Lusciola  tithys.  m.  f. 

Dendroica  spec  ? 

Sylvicola  Blacburniae.  m. 

Eutblypis  lachrymosa. 


Motacilla  flava,  f. 

Turdus  torquatus,  m. 

id.  merula,  m.  f. 
Criniger  longirostris. 
id.  mysticalis. 
f Ixos  caffer.  f. 

Oriolus  galbula  m. 
Petroica  rhodinogastra. 
Pericrocotus  malabaricus. 
Pyrocephalus  mexicanns. 
Lanius  excubitor,  m. 
id.  colluris.  m. 
id.  minor,  m. 
Cardellina  rubra. 
Monarcha  trivirgata. 
Tanagra  Parzudakii. 
Calliste  xanthocepbala. 
Eupbona  elegantissima. 
Pyranga  erythromelas. 
Pipra  cbrysoptera. 
Halcyon  sordida. 

Buceros  gingalensis. 
Corvus  corax,  m. 
Glandarius  garrulus. 
Paradisea  rubra,  m. 


i Seleucides  alba.  m. 

Semioptera  AVallacei.  m. 
f Sturnus  militaris,  m. 
f Pastor  roseus. 

Gracupica  nigricollis. 
f Gracula  Dumonti. 

(7)f  Accentor  modularis,  m. 

Emberiza  citrinella.  m.  f. 
id.  miliaria,  m.  f. 

id.  schoeniclus.  m. 

Fringilla  coelebs,  m.  f. 
id.  montana,  m. 

id.  cannabina,  m. 

jf  Estrelda  Bichenovii.  f. 

id.  spec.  P m.  f. 
jf  Loxia  pityopsittacus.  f. 
f Gallus  furcatus.  m. 
if  id.  aeneus,  f. 
f Phasianus  Wallichii.  f. 
f Phasianus  mongoliens,  f. 
if  Pavo  nigripennis.  m.  jun. 
jf  Ptilopps  porphyrio,  f. 
id.  hyogastra. 

(7)f  Macropygia  leptogrammica. 
f Turtur  tigrina,  m. 


( ) Alle  inlandscbe  vog'els  benevens  de  eijeren  zijn  aangekocht  op  de  veiling  der  nalatenschap  van 
Doet.  V.  H.  Huukkami'  van  disk  Vinnü  te  Haarlem 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


LXXIII 


f Ocyphaps  lophotes.  m. 
f Grns  cinerea,  m. 
f Psophia  viridis. 

Otis  Macquenii. 

Oedicnemus  crepitans. 
Charadrius  caspius. 

Yanellus  cristatus. 

Scolopax  rusticola.  m. 
id.  gallinago.  m. 
id.  gallinula.  m. 

Tringu  maritima,  m,  f 

° WM  • H I I 

id.  canutus.  jun. 

id.  cinclus.  m. 


Strix  passerina.  (scelet). 
Cypselus  murarius.  (id.) 
f Syrrhaptes  paradoxus.  (id.) 


Exempl. 


Ealco  tinnunculus. 

5. 

Astur  palumbarius. 

2. 

id.  nisus. 

2. 

Strix  flammea. 

3. 

Eclectus  grandis.  (Dierg. 

10 

Au 

?•)  l- 

Nymphicus.  Nov.  Holi.  (Dierg. 

22  Au 

g*)  i- 

Hirundo  rustica. 

2. 

id.  urbica. 

3. 

Certhia  familiaris. 

3. 

Pitta  cyanura. 

1 

Sylvia  curruca. 

12. 

id.  hortensis. 

9. 

Picedula  hypolaïs. 

1, 

Calamoherpe  palustris. 

5. 

Lusciola  phoenicurus. 

19. 

id.  rubecula. 

11. 

Saxicola  rubetra. 

2. 

Motacilla  alba. 

5. 

Turdus  pilaris. 

15. 

id.  musicus. 

19. 

Lanius  excubitor. 

1. 

id.  schach. 

1, 

Corvus  corone. 

14. 

id.  cornix. 

2. 

id.  monedula. 

2. 

Pica  varia. 

24. 

Garrulus  glandarius. 

19. 

Sturnus  vulgaris. 

14. 

Crocodilus  biporeatus.  ) 

(Cranium).  | (1); 
Gavialis  Schlegelii.  (id.)  ) 

Pelamys  bicolor.  (6,  1C 

, 11). 
(10) 

Bungarus  annularis. 

Hydrophis  pelamidoides 

(11 
1 9.-\ 

12) 


Gallinula  chloropus.  m. 

id.  porzana.  m.  (8) 
Crex  pratensis,  m. 

Rallus  aquaticus,  m. 

Mormon  arcticus.  jun. 
Colymbus  septentrionalis 
Anser  segetum, 
id.  albifrons.  m. 
id.  leucopsis.  m. 
id.  bernicla.  m. 

Anas  galericulata.  m. 
id.  boschas.  m.  f. 

GERAAMTEN. 

Yauellus  cristatus,  (scelet).  ; 
Anas  nigra,  (id.) 

EUEREN. 


Exempl. 


Parus  major. 

9. 

id.  ater. 

5. 

id.  coeruleus. 

6. 

Alauda  arvensis. 

3. 

id.  arborea.  (9) 

1. 

Emberiza  miliaria. 

1. 

id,  citrinella. 

4. 

id.  schoeniclus. 

1. 

Fringilla  domestica. 

16. 

id.  chloris. 

1. 

id.  coelebs. 

3. 

Coccothraustes  vulgaris. 

1. 

Columba  livia. 

3. 

id.  palumbus. 

5. 

id.  turtur. 

5. 

Gallus  domesticus  (monstr.)  3. 

id.  id.  (rotunda.) 

1. 

id.  id.  (0,175  Kilogr.)  1. 

Phasianus  colchicus. 

2. 

id.  nycthemerus. 

2. 

Numida  meleagris. 

3. 

Meleagris  gallopavo. 

4. 

Pavo  cristatus. 

1. 

Perdix  cinerea. 

2.1 

id.  coturnix. 

4. 

Ardea  cinerea. 

2. 

Platalea  leucorodia. 

2. 

Ciconia  alba. 

1. 

Scolopax  gallinago. 

1. 

Limosa  melanura. 

8. 

AMPHIBIEN. 

Piaturus  fasciatus. 

(13) 

Coluber  coraïs  ? 

(14) 

Dipsas  dendrophyla.  (11, 

12 

15) 

id.  multimaculata.  i 

Elaphis  species? 

(10) 

Cylindrophis  rufa.  ' ' 

Anas  querquedula,  m. 
id.  penelope.  m.  f. 
id.  strepera.  m. 
id.  acuta,  m. 
id.  tadorna.  m.  f. 
id.  rutina,  m. 

Phalacrocorax  carbo,  m. 

id.  dimidiatus,  m. 

Procellar  ia  glacialis. 
Pachyptila  vittata. 

Lestris  Ricliardsonii.  m. 

Larus  ridibundus,  m. 


Thalassidroma  pelagica,  (scel.) 
Larus  canus,  (id.) 


Exempl. 

Tringa  pugnax. 

5. 

Totanus  calidris- 

6. 

id.  id.  var. 

5. 

Numenius  arquatus. 

10. 

Yanellus  cristatus. 

9. 

Haematopus  ostralegus. 

5. 

Recurvirostra  avocetta. 

2. 

Fulica  atra. 

3. 

Gallinula  chloropus. 

7. 

id.  id,  var. 

4. 

Crex  pratensis.  1. 


f Porphyrio  hyacinthina. 

(Dierg.  16  Sept.)  1. 


Mormon  arcticus. 

1. 

Podiceps  cristatus. 

1. 

Anser  cinereus. 

2. 

id.  segetum. 

2. 

id.  albifrons. 

1. 

Cygnus  olor. 

1. 

Anas  boschas. 

4. 

id.  crecca. 

1. 

id.  querquedula. 

4. 

id.  mollissima. 

1. 

Phalacrocorax  carbo.  (9). 

3. 

Larus  fuscus. 

2. 

id.  argentatus. 

2. 

Sterna  hirundo. 

3. 

id.  minuta. 

1. 

id.  cantiaca. 

4. 

id.  nigra. 

6. 

Boa  murina.  (16) 

id.  canina. 

Python  moluris.  (11) 

Cystignathus  ocellatus. 

Hyla  species? 


LXXIV 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


VISSCHEN. 


Sciaena  aquila. 
Mugil  chelo. 
Mullus  surmuletus. 
Perca  labrax. 
ïrachinus  draco. 
Trigla  hirundo. 

id.  gurnardus. 
Cottus  scorpio. 

id.  cataphractus. 
Pterois  volitans. 


Gasterosteus  spinachia. 
Echeneis  rémora. 

Gobius  niger.  \ 

Cyclopterus  lumpus. 
(17)  Mustelus  vulgaris. 

Lota  vulgaris. 

Anguilla  vulgaris. 
Conger  vulgaris. 
Ammodytes  tobianus. 
(15)f  Lepidosiren  annectens 


(17) 

(11) 

(17) 


Alosa  vulgaris.  (17) 

Exocoetus  evolans.  (15) 

Pleuronectes  flesus. 
Syngnathus  acus. 
Hippocampus  lon girostr.  (18) 
Centriscus  scutatus.  (19) 

Acipenser  sturio.  ( 

Lamna  cornibuca  j ^ ’ 

Squalus  species?  (Cra- 
nium.) (20) 


SCHELPEN,  WORMEN,  ENZ. 


Conchylia  varia.  (13,  21) 
Spondylis  variegatus.  (22) 


Chiton  marginatus. 
Cynthia  claudicans. 


(1 7 )j  Aphrodita  aculeata.  (24) 

(23)  Cyanea  Cuvierii.  (17) 

! Polyparia  varia.  (13,  21) 


INSEKTEN,  ENZ. 


(NB.  De  soorten  met  x geteekend  zijn  allen  nieuw  voor  de  Collectie.) 


Crustacea  ex  Sargosso  pela- 
gico. (5) 

Lupa  Species?  x (19) 

Portunus  depurator.  (25) 


Buthus  afer.  \ \ Odontolabris  Brookianus.  x 

Lycosa  spec.  ? > (19)j  (26) 

Scolopendra  morsitans.  / | Hammaticherus  heros  in  liguo. 

Scarabaeus  Actaeon.  j (27) 


10  Kistjes  met  de  volgende  Japansche  Insekten,  ontvangen  door  tusschenkomst  van  den 
Heer  M.  J.  B.  Noordhoek  Hegt  te  Kanagawa. 


Ex. 

10.  Scarabaeus  dichotomus. 
17.  Hydophilus.  Spec.  ? x 

11.  Dytiscus.  2 Spec.  ? 2 X' 
1.  Colymbetes.  Spec.?  x 


2.  Porticula.  Spec.  ? X 
1.  Blatta.  Spec.  ? x 
6.  Mantis.  3 Spec.  ? 


12.  Aeschna.  2 Spec.?  x 
19.  Li  bellula.  6 Spec.  ? 4 x 


12.  Tosena.  Spec.? 

1.  Cicada  orni. 

20.  id.  Kaempferi?  x 

2.  Fidicina.  Spec.  ? X 


COLEOPTERA. 

Ex. 

1.  Nitidula.  Spec.?  x 
1.  Euchlora  japonica. 

10.  id.  cuprea. 

6.  Anomala.  Spec.?  x 

ORTHOPTERA. 

4.  Acheta.  2 Spec.  ? 1 x 

1.  Gryllotalpa.  Spec.? 

2.  Locusta.  Spec.?  x 

NEUROPTERA. 

114.  Agrion.  3 Spec.?  2 x 
! 1.  Panorpa  Spec.?  x 

HEMIPTERA. 

4.  Oxypleura.  Spec.?  x 
4.  Tettigonia.  Spec.  ? x 
2.  Ilydrometra.  Spec.  ? X 
2.  Ranatra.  Spec.?  X 


Ex. 

2.  Cetonia.  Spec.?  X 
8.  Gametis  argyrosticta. 

6.  Epicauta  erythrocephala, 
1.  Coccinella.  Spec.?  X 


7.  Gryllus.  3 Spec.?  1 x 
I . Truxalis.  Spec.  ? 


I 2.  Phryganea.  2 Spec.?  2 X 
I 1.  Myrmeleon.  Spec.  X 


,10.  Nepa.  Spec.?  x 
III.  Naucoris.  Spec.?  x 
9.  Belostoma.  Spec.?  x 

I 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


LXXV 


Exempl. 

18.  Yespa  orientalis, 
i 0.  iel.  Spec.  ? 


2.  Bombylius.  spec.?  x 


HYMENOPTERA. 

Exempl. 

I 6.  Sphex.  3 Spec.  ? 2 x 
I 4.  Crabro.  3 Spec.  ? 3 X 

DIPTERA. 

lil.  Asilus.  2 spec.?  2 X 
LEPIDOPTERA. 


Exempl. 

j 2.  Scolytus.  Spec.  ? X 
7.  Bombus.  3 Spec.?  3 x 


il 2.  Tabanus.  3 spec.?  3 x 


(Hoewel  geheel  bedorven  zoo  waren  nogthans  de  volgende  soorten  te  herkennen)  : 


Papilio  Machaon,  var.  ? 
//  Xuthus. 

//  Alcinous. 

//  Sarpedon. 


Pieris  rapae,  var.? 

Colias  Hyale  var.?  m.  1'. 
i,  spec.  ? 

Argynnis  Laodice  var.? 


Vanessa  Charonia. 
Godartia  Eurynome.  X 
i Debis  spec.? 

I Hesperia  spec.  ? 


Geschonken  door  de  Heeren: 

(1)  Gebr.  Wittering.  — (2)  J.  G.  A.  Galois  te  ’sHage.  — (3)  D.  F.  Sandbrink  te  Rhenen.  — 
(4)  J.  H.  Claus.  — (5)  W.  B.  Schill  ( schip  Maximiliaau).  — (6)  E.  Sanders.  — (7)  R.  Kluun  — 

(8)  D.  H.  O.  Kistemaker.  — (9)  E.  F.  Werlemann.  — (10)  P.  R Bakker  {schip  Tweelingen).  — (11) 

G.  van  Eijk  Menkman  — (12)  P.  J.  van  Greuningen  ( schip  Pollux).  — (13)  J.  E.  Kramer  {schip 

Amazone).  — (14)  G.  van  Deth.  — (15)  K.  C.  de  Veer  ( schip  Amalia  Augusta)-  — (16)  J.  M.  Brakke 
[schip  Plantage  Dordrecht).  — (17)  A.  P.  te  Mijtelaar,  — (18)  P.  Bloem.  — (19)  tl.  D.  M.  Steur 
te  Maassluis.  — (20)  E.  Michel.  — (21)  H.  P.  Cruijs  ( schip  Pollux)  — (22)  H.  W.  Meijer.  — (23) 

H.  G.  Koster.  — (24)  F.  A.  Hartsen  te  Utrecht.  — (25)  C.  A.  E.  Maitland  te  ’s  Hage.  — (26) 

T.  J.  Sydney  Parry  te  Londen.  — (27)  J-  C.  Dumont. 


NAAMLIJST  VAN  BOEKEN 


ONTVANGEN  VAN  J JULIJ  TOT  1 NOVEMBER  1863. 


GESCHENKEN. 

AMSTERDAM  . . . 

Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen. 

Verslagen  en  Mededeelingen  (Afd.  Natuurk.)  Dl.  XV.  N°.  3.  8°. 

// 

Van  den  Schrijver. 

de  Bont,  (M.  J.)  Een  woord  over  Kunstmatige  Fischfokkerij . 
Amst.  1863.  8Q. 

n 

Van  den  Heer  C.  W.  Dreckmeier. 
van  Marum,  (M.)  Over  de  Olijfanten  van  vroegere  eeuwen. 
Haarlem.  8°. 

AUGSBURG . . . . 

, Naturhistorische  Verein. 

Sechszehnter  Bericht.  1863.  8\ 

BERLIJN.  .... 

. Van  den  Schrijver. 

Peters,  (W.)  Ueber  Cercosaura.  Berlin.  1863.  4°.  m.  3.  PI. 

BOSTON 

Society  of  Natural  History. 

Constitution,  Bylaws  and  List  of  Members.  1855.  8°. 
Proceedings.  Vol.  IX.  N°.  4 — 11.  1862.  8°. 

Journal,  Vol.  VII,  N°.  2,  3.  1861,  1862.  8°. 

CHICAGO  

Fan  den  Schrijver. 

Graham,  (Lt.  Col.  J.  D.)  Deports  of  the  U.  S.  topographical 
Engineers.  1862.  8°. 

DUBLIN 

. Natural  History  Society. 

Proceedings.  Vol.  III.  1863.  8°. 

GÖRLITZ  .... 

Naturforschende  Gesellschaft. 

Abhandlungen.  Band.  XL  1862.  8°. 

GÖTTINGEN  . . 

. Kön.  Gesellschaft  der  Wissenschaften. 
Nachrichten  vom  Jahre  1862.  8°. 

’sGRA  VEN  HAGE 

. Ministerie  van  Koloniën. 

Bleeker,  (P.)  Atlas  ichtyologique.  N°.  6 — 10.  Fol.  PI.  col. 

LEIJDEN  .... 

. Nederlanclsche  Entomologische  Vereeniging. 

Tijdschrift  voor  Entomologie.  Dl.  VI.  N°.  5.  8’. 

LILLE 

. Vide  RIJSSEL. 

BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


LXXVII 


Linnean  Society . 

Journal  of  the  Proceedings  (Zoology).  Vol.  VI.  N®.  24;  Vol. 

VII.  NA  25,  26.  1863.  8°. 

» u a //  (Botany).  Vol.  VI,  N°.  24;  Vol. 

VII.  N".  25,  26.  1863.  SA 

Transactions.  Vol.  XXIII.  N’.  3;  Vol.  XXIV,  NA  1.  1862, 
1863.  4°.  m.  PI. 

List  of  the  Fellows.  1862.  8 A 
Obtuary  Notices  by  G.  Busk.  1862.  8o. 

Royal  Society. 

Proceedings.  Vol.  XII,  N®.  56.  1863.  8°. 

Zoological  Society. 

Proceedings.  1861.  I — III.  1862.  I — III.  8°. 

List  of  Vertebrated  Animais  living  in  the  Gardens.  1862.  8°. 
Transactions.  Vol.  IV,  NA  7;  Vol.  V,  NA  1,  2.  4°. 

Fan  den  Heer  Jos.  F.  Corneli 
Projet  de  créer  un  Jardin  d’Acclimation  à Liège.  8°. 

Bois,  Nouvel  art  d’Elever  et  de  Multiplier  les  Pigeons.  Paris. 
1851.  12°. 

Löffler,  (Dr.  Carl)  Die  Zucht  der  ausländ.  Hühner  in  Deutsch- 
land. Berlin.  1859.  8A  col. 

Thier,  (Léon  de)  La  Chasse  au  Coq  de  Bruyère.  Paris.  1S60.  12'’. 
Lambert,  (G.)  Poissons  vivipares.  IS 54.  8°. 

Brisson,  Le  Régne  Animal  divisé  eu  IX  classes.  Paris.  1756.  4°. 
Teembley,  (A.)  Histoire  d’un  genre  de  Polypes  d’eau  douce. 
Leide  1744.  4 av.  PL 

MILAAN Van  den  Schrijver. 

Jan,  (Prof.  G.)  Elenco  systematico  degli  Ofidi.  Milano.  1862.  8°. 

MOSCOU Société  impériale  des  Naturalistes. 

Bulletin.  Tome  XXXV.  N°.  1—4.  1862.  8 A 
PHILADELPHIA  . Academy  of  Natural  Sciences. 

Proceedings.  1862.  NA  V — XII.  8°. 

» Van  den  Schrijver. 

Stimpson,  (Dr.  W.)  Description  of  New  Marine  In  vertebrata 


from  the  Chinese  Seas.  1855.  8°. 

Id. 

Prodromus  description.  Animalium  everte- 
bratorum.  Pars  I — VIII.  1857  — 1860.  8". 

// 

Id. 

N.  Amer.  Crustacea  in  the  Mus.  of  the 
. Smithsonian  Institution.  Part.  II.  1860.  8°. 

// 

Id. 

On  the  Classi  ficat.  of  the  Brachyura.  1863.  8°. 

Hallowel,  (Dr.  Edw.)  Report  upon  the  Reptiles  of  the  N. 
pacifie  Expedition.  1860.  8°. 

REGENSBURG  . , Zoologisch-Mineralogischer  Verein. 

Correspondenzblatt,  Jahrg.  XVI.  1862.  8®. 

RIGA  Naturforschender  Verein.  . 

Arbeiten.  Bd.  I.  Hft.  1 — 4.  1847.  8°. 

Correspondenzblatt,  Juhrg.  II — IX.  1846 — 1856.  8°. 

Uebersigt  der  Wirksamkeit  des  Naturf.  Vereins.  1852.  4 o. 
Gimmerthal,  (B.  A.)  Acarier  u.  Dipteren  larven  in  faulenden 
Kartoffeln.  Rudolstadt.  1848.  8°. 

Id.  Zwölf  neue  Dipteren.  1847.  8°. 

Kawall,  (H.)  Ichneumoniden  in  Kurland.  1855.  8°. 

Id.  Bienen  in  Kurland.  1856.  8°. 

Kupffer,  (J.  A.)  Meteorologische  Beobachtungen.  1859.  8°, 


LONDEN  


MAASTRICHT  . . 


LXXVIII 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE. 


HUSSEL 


Société  Impériale  des  Sciences  etc.  de  Lille. 


Mémoires.  2me  Série.  Vol,  IX.  1 863.  8°. 


St.  LOUIS 


Transactions.  Vol.  II.  NA  1.  1863.  8°. 


UTRECHT 


Provinciaal  Utrechtseh  Genootschap. 

Verslag  van  het  Verhandelde  in  de  Algeiu.  Vergadering  gehou- 
den den  30  Junij  1863.  8°. 


IV /tSIUNGTON.  . . Smithsonian  Institution. 


Annual  Report  for  the  Year  1861.  8°. 

Report  of  the  U.  S.  Coast  Survey  for  1859  and  1860.  4°. 


Van  den  Heer  Will.  A.  Hammond. 


Brinton,  (John  H.)  Catalogue  of  the  Army  medical  Museum. 


1863.  8°. 


AANGEKOCHT. 


Schlegel,  (Prof.  H.)  Museum  d’Histoire  naturelle  des  Pays-Bas.  Livr.  1 —4.  8". 
Baedeker,  (P.  W.  J.)  I)ie  Eier  der  Europäische  Vögel,  m.  80  col.  Taf.  Leipzig.  1862, 
1863,  fol. 

Brehm,  (Dr.  A.  E.)  Reise  nach  Habesch.  Hamburg.  1863.  8". 

Scherzer,  (Dr.  Karl  von)  Reise  des  Oesterr.  Fregatte  Novara  um  die  Erde.  N°.  1 — 4.  8°. 
Siebold,  (C.  Th.  E.  von)  Die  Süsswasser  Fische  von  Mittel-Europa.  Leipzig.  1864.  8«. 
Schlegel,  (Prof.  H ) De  Dierentuin  van  Natura  Artis  Magistra.  Aii,  1.  4°. 

PIering,  (Prof.  Dr.)  Jahrebericht  über  die  Leistungen  in  der  Thierheilkunde  im  Jahre 


Nooten  (B.  Hoola  van)  Fleurs  et  Fruits  de  Pile  de  Java.  Livr.  1 — 3.  Bruxelles. 
1863.  fol. 


1862.  8°. 


Annales  des  Sciences  naturelles.  Vol.  I — XXX. 


Paris  1824—1833.  8°. 

„ 1834—1843.  8°. 

//  1844—1853.  8°. 

* 1854—1863.  8°. 


Id.  2me  Série.  (Zoologie).  Vol.  I — XX. 
3me  Série.  (Zoologie).  Vol.  I — XX. 


4me  Série.  (Zoologie).  Vol.  I — XIX.  N°.  1—3. 


Ç 


®V-, 


INHOUD. 


Bladz 


H.  SCHLEGEL,  Bijdrage  tot  de  kennis  van  het  geslacht  Beo  (Gracula) . . ..  1. 

P.  BLEEKER,  Sur.  quelques  genres  nouveaux  du  Groupe  des  Doras  ....  10, 

KAUP,  Bemerkungen  über  Caprodon,  Serranus  octocinctus,  u.  s.  w.  ,.  . . 19. 

H.  SCHLEGEL,  .Notice  sur' les,  écureuils  à ventre  rouge  et  à lianes  rayés  de 

l’Archipel  Indien  . . . . . . ...  . . . , - . . . . Séy 

J.  A.  HERKLOTS,  Description  de  deux  espèces  nouvelles  de  Pennatulides  des 

Mers  de  la  Chine  . 31. 


BERIGTEN  UIT  DE  DIERGAARDE: 

Geboorte  van  het  Nijlpaard  (Hippopotamus  amphibius ) - . I. 

0.  FINSCH,  Naamlijst  der  in  de  Diergaarde  levende  Papegaaijen,  ten  dienste 

der  bezoekers  van  den  Tuin  ingerigt . . . . / . VI. 


PI.  2.  Zoogdieren. 
//  3.  Vogels. 


V OOR  WA  ARDEN  VAN  INTEEKENING. 

Dit  Tijdschrift  bevat,  naast  oorspronkelijke  Bijdragen  tot  de  Dierkunde . in  haren  - 
ruimsten  zin  genomen,  al  het  wetenswaardige,  wat  op  het  Genootschap,  zijne  Dier- 
gaarde, zijn  Museum  en  zijne  Bibliotheek  betrekking  heeft. 

Het  Tijdschrift  wordt  uitgegeven  in  maandelijksche  afleveringen  van  ongeveer 
twee  vellen  druks  en  is  vergezeld  van  afbeeldingen , uaar  mate  die  noodzakelijk  zijn. 

De  Inteekening  geschiedt,  tegen  f 6 voor  den  geheelen  Jaargang,  bij  eiken 
solieden  Boekhandelaar  in  Nederland  of  bij  de  Uitgevers  M.  WESÏERMAN  & ZOON. 


NEDËRLANDSCH 

TIJDSCHRIFT 

..  * _ . / 

VOOIt 

DE  DIllKIfIDB, 

UITGEGEVEN  DOOR  HET 

ïatiinklijk  ^nalngisrlj  ittuintsrjjftp 

NATURA  ARTIS  MAGISTRA, 

TE.  - 

AMSTERDAM, 

IIXDEK  REftACTIF  VAX 

H.  SCHLEGEL,  P.  BLEEKER  en  G.  F.  WESTERMAN. 

Jaargang  1.  — Aflevering  2 en  5. 

0 



0 

AMSTERDAM, 

M:  WESTERMAN  & ZOON. 

1863.  • 


INHOUD. 


Bladz. 

J.  A.  HERKLOTS,  Description  de  deux  espèces  nouvelles  de  Pennatulides  des 

Mers  de  la  Chine  [Suite]  ...  . . . ■ - . 33. 

S.  C.  SNELLEN  VAN  VOLLENHOVEN,  Bijdrage  tot  de  kennis  van  het  A7lin- 

dergeslacht,  Leptosoraa  Boisd. 35. 

P.  BLEEKER,  Sur  quelques  nouveaux  genres  du  groupe  des  Synodontis  . . 52. 

H.  SCHLEGEL,  Description  d’une  espèce  nouvelle  de  Calao,  Buceros  Nagtglasii.  56. 

Notice  sur  trois  espèces  inédites  de  pigeons  du  genre  Ptilopus.  59. 

• — — — : Observations  sur  les  Colombars,  voisins  des  Treron  aromatica 

et  vernans 63. 

P.  BLEEKER,  Over  eenige  vischsoorten  van  liet  eiland  Bangka,  het  Rijks  Mu- 
seum van  Natu url.  Historie  te  Leiden  aangeboden,  door  den  Heer  J.  P. 

R.  S.  van"  ken  Bossche  . 72. 

H.  SCHLEGEL,  Description  cP  une  espèce  nouvelle  de  Calao,  Buceros  pulchrirostris.  74. 

P.  BLEEKER,  Systema  Silurorum  Revisum  . . . . ........  77. 


ftertgleai  ntt  de  Diergaarde: 

G.  FINSCH,  Naamlijst  der  in  de  Diergaarde  levende  Papegaaijen,  ten  dienste 


der  bezoekers  van  den  Tuin  ingerigt  [Vervolg).  . . . . . . . . XVII. 

M.  J.  DE  BONT,  Yerslag  over  de  inrigting  voor  Piscicultuur,  'op  de  Dier- 
gaarde aanwezig  . . . . . . . ....  XXV. 

R.  T.  MAITLAND,  De  kleine  Noordsche  Vinvisch  [Balaenojotera  rostrata)  . . XXX. 


Vogels,  PI.  1. 


VOORWAARDEN  VAN  INTEEKENING. 

Dit  Tijdschrift  bevat,  naast  oorspronkelijke  Bijdragen  tot  de  Dierkunde  in  haren 
ruimsten  zin  genomen,  al  het  wetenswaardige,  wat  op  het  Genootschap,  zijne  Dier- 
gaarde, zijn  Museum  en  zijne  Bibliotheek  betrekking  heeft. 

Het  Tijdschrift  wordt  uitgegeven  in  maandelijksche  afleveringen  van-  ongeveer 
twee  vellen  druks  en  is  vergezeld  van  afbeeldingen,  naar  mate  die  noodzakelijk  zijn. 

^ J6  ' ' ‘ 

De  Inteekening  geschiedt,  tegen  ƒ 6 voor  den  geheelen  Jaargang,  bij  eiken 
solieden  Boekhandelaar  in  Nederland  of  bij  de  Uitgevers  M.  WESTERMAN  & ZOON. 


X. 


IMEDERLAIMDSCH 

TIJDSCHRIFT 

VOOR 

I!  lillKDIII, 

UITGEGEVEN  DOOR  IIET 

Koninklijk  ^nnkgiarjj  (©ennntsrjja^ 

NATURA  ARTIS  MAGISTRA, 

TE 

AMSTERDAM, 

ONDER  REDACTIE  VAN 

H.  SCHLEGEL,  P.  BLEEEER  en  G.  F.  WESTERMAN. 


Jaargang  1.  — Aflevering  4 en  5. 


AMSTERDAM, 

M.  WESTERMAN  & ZOON. 
1863. 


>3 


t 


INHOUD. 


' Bladz. 

P.  BLEEKER,  Systema  Silurorum  Revisum  ( Vervolg ) .........  81. 

H.  SCHLEGEL,  Description  d’  une  nouvelle  espèce  de  Faucon,  Falco  Bosschii  . 125. 

KAUP,  Über  einige  arten  der  gattung  Chaetodon  . . . . ...  . . 125. 


Beriglen  ult  de  Diergaarde: 

R.  T.  MAITLAND,  De  kleine  Noordsche  Vinvisch  ( Balaenoptera  rostrata) 


( Vervolg ) XXXIII. 

Piscicultuur  XXXIV. 

A.  R.  WALLAGE,  Verhaal  omtrent  het  opsporen  van  Paradijsvogels  . . . XXXV. 

Naamlijst  van  Boeken  voor  de  Bibliotheek  bestemd,  en  ontvangen  van 

1 Januarij  tot  1 Mei  1863  . XLVIL 


Vogels,  PI.  2. 


VOORWAARDEN  VAN  INTEEKENING. 

Dit  Tijdschrift  bevat,  naast  oorspronkelijke  Bijdragen  tot  de  Dierkunde  in  haren 
ruimsten  zin  genomen,  al  het  wetenswaardige,  wat  op  het  Genootschap,  zijne  Dier- 
gaarde, zijn  Museum  en  zijne  Bibliotheek  betrekking  heeft. 

Het  Tijdschrift  wordt  uitgegeven  in  maandelijksche  afleveringen  van  ongeveer 
twee  vellen  druks  en  is  vergezeld,  van  afbeeldingen,  naar  mate  die  noodzakelijk  zijn. 

De  Inteekening  geschiedt,  tegen  f 6 voor  den  geheelen  Jaargang,  bij  eiken 
solieden  Boekhandelaar  in  Nederland  of  bij  de  Uitgevers  M.  WESTEBMAN  & ZOON. 


1 


:] 


INHOUD. 


Biadz. 

KAUP,  Ueber  einige  arten  der  gattung  Chaetodon  .........  129. 

H.  SCHLEGEL,  Description  de  deux  espèces  inédites  d’Autour  du  sousgenre 

Iierpetotheres 130. 

P.  BLEEKER,  Descriptions  de  quelques  espèces  de  Poissons,  nouvelles  ou  peu 

connues  de  la  Chine,  envoyées  au  Musée  de  Leide  par  M.-  G.  Schlegel.  135. 

7 Septième  notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Batjan  . 151. 

Troisième  mémoire  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de 

Halmahéra . 153. 

Notice  sur  quelques  Poissons  de  l’île  de  Morotai  . ...  . . 160. 

KAÜP,  Uber  einige  Japanische  Tische  . . . -.  . 161. 

P.  BLEEKER,  Notice  sur  deux  espèces  inédites  du  genre  Aphthalmichthys  Kp.  163. 

Sur  quelques  espèces  nouvelles  ou  peu  connues  de  Gymnotho- 

rax  Bl.  de  l’Inde  archipélagique 167. 

J.  P.  VAN  WICKEVOORT  OROMMELIN,  Notice  sur  les  Canards  observés  en 

Hollande 172. 

P,  BLEEKER,  Description  de  quelques  espèces  nouvelles  on  peu  connues 

d’Ophisuroïdes  de  l’Inde  archipélagique  179. 

— - Systema  Cyprinoideorum  revisum 187. 

J.  P.  VAN  WICKEVOORT  GROMMELIN,  Observations  sur  Syrrhaptes  paradoxus.  219. 

P.  BLEEKER,  Onzième  Notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Ternate.  228. 

— • Deuxième  Notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  d’Obi  . . 239. 

Berigten  lût  de  Diergaarde  : 

R.  T.  MAITLAND,  De  Musea  van  het  Koninklijk  Zoologisch  Genootschap 

Natura  Artis  Magistra,  op  1 Mei  1863  XLIX. 

Naamlijst  van  Dieren  in  de  Diergaarde,  opgenomen  van  1 Mei  tot  1 Julij  1863.  LKI. 

Geschenken  voor  de  Musea,  ontvangen  van  1 Mei  tot  1 Julij  1863  . . . LXIL 

Naamlijst  van  Boeken  voor  de  Bibliotheek,  ontvangen  van  1 Mei  tot  1 Julij.  LXIII. 

//  //  h //  //  //  aangekocht  ........  LXIV . 

Jc^7m.rM7iE:  :c«ïr  » 

Yogels,  PI.  4. 

Zoogdieren,  PI.  1. 


VOOR  WA  ARDEN  VAN  INTEEKENING. 

Dit  Tijdschrift  bevat,  naast  oorspronkelijke  Bijdragen  tot  de  Dierkunde  in  haren 
ruimsten  zin  genomen,  al  het  vvetensvvaardige,  wat  op  het  Genootschap,  zijne  Dier- 
gaarde, zijn  Museum  en  zijne  Bibliotheek  betrekking  heeft. 

Het  Tijdschrift  wordt  uitgegeven  in  rüaandelijksche  afleveringen  van  ongeveer 
twee  vellen  druks  en  is  vergezeld  van  afbeeldingen,  naar  mate  die  noodzakelijk  zijn. 

De  Inteekening  geschiedt,  tegen  f 6 voor  den  gehèelen  Jaargang,  bij  eiken 
«olieden  Boekhandelaar  in  Nederland,  of  bij  de  Uitgevers  M.  WESTERMAN  & ZOON. 


AEDERLANDSCH 

TIJDSCHRIFT 

VOOR 

DE  DIERKUNDE, 

UITGEGEVEN  DOOK  HET 

Koninklijk  inulngiatji  (IranDtstjjap 

NATURA  ARTIS  MAGISTRA, 

TE 

AMSTERDAM, 

ONDER  REOAkTlE  VAN 

P.  BLEEKER,  H.  SCHLEGEL  eo  G.  F.  WESTERMAN. 

Jaargang  !..  — Aflevering  10 — 12. 


AMSTERDAM, 

M.  WESTERMAN  & ZOON. 
1863. 


à 


■ä 


.• 


INHOUD. 


Bladz. 

P.  BLEEKER,  Deuxième  Notice  sur  la  faune  ichthyologiqu'e  de  l’île  d’Obi  (Suite).  211. 

Sur  une  nouvelle  espèce  d’Echidna  de  l’île  de  Rotti  ....  246. 

Deuxième  Notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  dé  Flores.  248. 

g 2-l_ — Septième  notice  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  de  Ceram  . 253. 

«— Septième  Mémoire  sur  k faune  ichthyologique  de  l’île  de  Timor.  262. 

FRANÇOIS  POLLEN,  Énumération  des  animaux  vertébrés  de  l’île  de  Mada- 
gascar. . ; . . . 277. 

Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen. 
ZOOLOGIE 

S.  C.  SNELLEN  VAN  VOLLENHOVEN,  Over  eene  merkwaardige  soort. van  twee- 


vleugelig  insekt,  Antidoxion  fulvicorne  '346. 

'i — = — Beschrijving  van  eenige  nieuwe  soorten 

van  Diptera  . «. 349. 

P.  BLEERER,  Treizième  mémoire  sur  la  faune  ichthyologique  de  l’île  d’Àmboine.  355. 

--y — Glyphidodou  Westermani,  une  nouvelle  espèce  de  Java  . . . 360. 

Sur  les  Genres  de  la  Famille  des  Cobitioïdes  . . . . . . 361. 

— Descriptions  de  trois  espèces  nouvelles  de  Siluroïdes  de  l’Inde 

Archipélagique 368. 

: Beschrijving  van  eene  nieuwe  soort  van  Brama  (Abramis)  uit  de 

omstreken  van  Leiden  . . . • . . . . “ 371. 

Description  de  quelques  espèces  nouvelles  de  Cyprinoïdes  du 

Ceylan 373. 

—  Description  d’une  nouvelle  espèce  du  genre  Nemacheilûs  . . 380. 

- — U Sur  une  nouvelle  espèce  du  poisson  du  Japon,  appartenant  à 

un  nouveau  genre  . . . 382. 

Beriglen  uit  de  Diergaarde: 

R.  T.  MAITLAND,  De  Moddervisch,  Lepidosiren  annectens  . . ...  . . LXV. 

Naamlijst  van  Dieren  in  de  Diergaarde,  opgenomen  van  1 Julij  tot  1 Nov.  1863.  LXX. 


Geschenken  voor  de  Musea,  ontvangen  van  1 Julij  tot  1 Nov.  1863  . . LXXII. 

Naamlijst  van  Boeken  voor  de  Bibliotheek,  ontvangen  van  1 Julij  tot  1 Nov..  LXX VI. 

Vogels,  PI.  5 en  6. 

VOORWAARDEN  VAN  mTEEKENING. 

> Dit  Tijdschrift  bevat,,  naast  oorspronkelijke  Bijdragen  tot  de  Dierkunde  in  haren 
ruimst  en  zin  genomen,  al  het  wetenswaardige,  wat  op  het  Genootschap,  zijne  Dier- 
gaarde, zijn  Museum  en  zijne  Bibliotheek  betrekking  heeft. 

Het  Tijdschrift  wordt  uitgegeven  in  maandelijksche  afleveringen  van  ongeveer 
(wee  vellen  druks  en  is  vergezeld  van  afbeeldingen,  naar  mate  die  noodzakelijk  zijn. 

De  Inteekening  geschiedt,  tégen  f 6 voor  den  geheelen  Jaargang,  bij  eiken 
solieden  Boekhandelaar  in  Nederland  of  bij  de  Uitgevers  M.  WESTERMAN  & ZOON. 


« 


IPM 


w