Skip to main content

Full text of "Over de voorouderlijke stamvormen der verbraten"

See other formats


't    m 


Coll. 


Hul 


3i 


(MC         jhd 


w 


9. 


OVER    DE 


VOOROUDERLIJKE 


STAMYORMEN  DER  YERTEBMTEN 


DOOR 


A..  7^.  ^^.    HUBRECHT. 


^^^CAc 


(JilgegeTeB  door  de  Koninklijke  Akademie  van  Wetenscliappen 


luj'  LI  BlRAR  Y  : 
1  te  AmslerdteL,  *^  ^^^ 


nS'C    EEN    PI.AJLX. 


►l-O-f-' 


AMSTERDAM, 
JOHANNES       MULLER. 

1883. 


l 


-S 


#) 


^ 


i 


OVER    DE 


VOOROUDERLIJKE 


STAMVOEMEN  DER  VERTEBRATEN 


DOOR 


A.   A.  W.    HUBREJCHT. 


llilgegeven   door  de  Koninklijke  Akademic  van  Welenstliappen  Ie  Amslcidam. 


MET     BÉN     riAAT. 


►3-0-I- 


AMSTERDAM, 
JOHANHES       3IÜLLER. 

1883. 


I 


OVER    DE 


VOOKOUDERLIJKE 


8TAMV0RMEN  DER  VERTEBRATEN 


DOOR 


A.    W.    H  U  B  R  E  C  H  T. 


Een  belangrijke  vraag  die  op  het  gebied  der  biologische  wetenschap  gesteld 
moest  worden,  toen  eenmaal  de  wet  der  ontwikkeling  zich  baan  brak  en  als 
de  eenige  bevredigende  verklaring  erkend  werd  van  de  feiten  zooals  zij  zich. 
aan  ons  voordoen,  was  de  vraag:  uit  welke  ongewervelde  voorouders  zijn  de 
gewervelde  dieren  voortgekomen  en  welke  onder  de  thans  nog  levende  Everte- 
brata  komen  door  haar  maaksel  het  meest  nabij  aan  dien  oorspronkelijkeu,  voor- 
ouderlijken vorm? 

In  1868  scheen  de  oplossing  van  die  vraag  gevonden,  toen  de  schitterende 
onderzoekingen  van  Kowalevsky  over  de  ontwikkelingsgeschiedenis  van  Am- 
phioxus  en  van  de  Ascidiën  met  elkander  konden  vergeleken  worden.  De 
larvenvorm  der  Tunicaten  werd  in  die  dagen  gehouden  voor  de  ontbrekende 
schakel,  voor  dien  ongewervelden  diervorm,  die  van  alle  anderen  het  dichtst  naderde 
tot  den  lang  gezochten  stamvorm. 

Sedert  zijn  intusschen  de  beschouwingen  gaandeweg  gewijzigd  en  latere  on- 
derzoekingen, meer  in  het  bijzonder  die  van  Dohrn,  Ray  Lankester  e.  a. 
hebben  ons  bijkans  zekerheid  gegeven  dat  de  Tunicaten  integendeel  moeten 
beschouwd  worden  als  gedegenereerde  gewervelde  dieren,  die  door  hunne  ver- 
wording van  betrekkelijk  geringe  waarde  zijn  bij  de  opsporing  van  den  out- 
brekenden  draad. 

El 

NATDIJRK.    VERII.    DER    KONINKL.    AKADEMIE.    DEEL    XXIII. 


2  OVER  DE  VOOKOUDERLIJKE  STAMVORMEN  DEE  VERTEBRATEN. 

Leydig,  Dohrn,  Semper,  Hatschek,  Kleinenberg,  Eisig  en  anrleren  zijn  het 
voornamelijk  geweest  die  vervolgens  de  hypothese  hebben  uitgesproken  en  met 
groot  talent  hebben  verdedigd  dat  de  ringwormen  de  meeste  punten  van  over- 
eenkomst met  de  gewervelde  dieren  vertoonen,  dat  zij  en  de  Arthropoda  te 
zamen  met  deze  laatsten  zijn  afgestamd  van  een  oorspronkelijken  diervorm  die 
in  ninaksel  min  of  meer  overeenkwam  met  Polygordins  en  dat  het  eenig  nood- 
zakelijk postulaat  van  deze  veronderstelling  het  oude  denkbeeld  van  Geoffroy 
St  Hilaire  is,  het  denkbeeld  nl.  dat  de  buikzijde  van  de  Anneliden  enArthro- 
poden  homoloog  is  aan  de  rugzijde  van  de  Vertebraten. 

Ter  verklaring  van  het  verschil  in  ligging  van  het  hersenganglion  met  be- 
trekking tot  mond  en  oesophagus  hebbeu  deze  natuuronderzoekers  verschillende 
hypothesen  uitgedacht,  die  intusschen  onderling  van  elkander  verschillen. 

Toch  winnen  hunne  denkbeelden  meer  en  meer  veld,  niettegenstaande  de 
school  van  Gegenbaur  en  Haeckel  er  zich  nooit  mede  heeft  kunnen  verzoenen. 
Gegenbaur  beschouwt  de  aanwezigheid  van  twee  zijdelingsche  zeuuwstammen, 
zooals  zij  bij  Nemertinen  gevonden  worden,  als  een  zeer  oorspronkelijken  toestand, 
waaruit  althans  de  buikstreug  van  Anneliden  en  Arthropoden  zou  kunnen  wor- 
den afgeleid;  Harting  (Leerboek  der  dierkunde,  1874)  wees  op  demogelijkheid 
van  eene  gelijksoortige  rugwaartsche  vereeniging,  waaruit  dan  een  ruggemerg 
kon  te  voorschijn  komen,  Balfour  en  ik  zelf  waren  zeer  geneigd  aan  deze 
zijde  partij  te  kiezen,  hij  door  nog  eenmaal  de  omtrekken  van  zoodanigeu  ont- 
wikkelingsgang te  schetsen  (Development  of  Elasmobranch  Fishes,  p.  171),  ik  door 
de  feiten  te  rangschikken,  die  zich  in  het  maaksel  van  zekere  Nemertinen  aan 
mij  hadden  doen  kennen  en  die  inderdaad  eene  neiging  tot  rugwaartsche  ver- 
plaatsing der  zijdelingsche  zenuwstammen  onmiskenbaar  in  het  licht  stelden 
(Verhandelingen  v.  d.  Kon.  Akad.  Amsterdam,  1880). 

Toen  Balfoür  in  het  tweede  deel  zijner  Yergelijkende  Embryologie  als  een 
verklaard  voorstander  van  deze  opvatting  in  het  strijdpei'k  trad  tegen  de  mee- 
ningen van  hen  die  aan  de  verwantschap  met  de  ringwormen  vasthielden,  mag 
men  veilig  aannemen  dat  vele,  vooral  van  de  jongere  natuuronderzoekers,  nog- 
maals het  vóór  en  tegen  van  de  beide  hypothesen  zorgvuldig  wenschten  te 
overwegen. 

De  groote  moeielijkheid  waarvoor  men  zich  telkens  geplaatst  vindt  wanneer 
men  eene  poging  aanwendt  om  een  bepaalde  groep  onder  de  ongewervelde 
dieren  aan  te  wijzen,  die  in  nadere  verwantschap  zou  staan  tot  de  oudste  ver- 
tegenwoordigers der  gewervelden,  is  de  geheele  afwezigheid  van  alles  wat  maar 
eenigzins  vergelijkbaar  zou  wezen  met  een  zoo  belangrijk  en  zoo  vroeg  optredend 
orgaan  als  de  chorda  dorsalis  der  vertebraten.     Pogingen  die  men  reeds  gedaan 


OVER  DE  VOOROUDEKLIJKE  STAMVORMEN  DER  VERTEBRATEN,  O 

heeft  om  sporen  van  een  dergelijk  orgaan  aan  te  toonen  bij  ringwormen,  kon 
het,  dan  liefst  bij  Polygordius  en  zijne  archaïsche  verwanten,  zijn  of  mislukt 
5f  onvruchtbaar  gebleven. 

Het  zij  mij  vergund  thans  te  beproeven  in  welke  groep  van  ongewervelde 
dieren  men  naar  mijne  mcening  inderdaad  een  orgaan  kan  aanwijzen,  dat  op 
ééne  lijn  mag  gesteld  worden  met  de  ruggestreng  der  gewervelde  dieren  en  dat 
zoodoende  den  weg  wijst  naar  de  verlangde  overgangsvormen  die  de  Chordata 
met  de  lagere  Metazoën  kunnen  vereenigd  hebbeu.  Tevens  blijkt  het  dan  wel- 
licht dat  die  verwantschap  te  vinden  is  bij  zoodanige  vormen  die  noch  den 
gespecialiseerden  bouw  van  de  gesegmenteerde  dieren  bezitten  die  in  de  Phyla 
der  Arthropoden  en  Anneliden  vereenigd  zijn,  noch  op  hun  rug  behoeven  ge- 
keerd te  worden,  voordat  hunne  homologie  met  de  laagste  Vertebraten  in  het 
oog  springt. 

Dat  ik  het  waag  de  hypothese  uit  te  spreken  zonder  dat  ik  vooralsnog  een 
breede  rij  van  feiten  ter  nadere  staving  daarvan  kan  aanvoeren,  moge  toege- 
schreven worden  aan  mijn  verlangen  om  vakgenooten,  die  beter  in  de  gelegen- 
heid zijn  de  talrijke  problemen  die  zicli  hierbij  voordoen  aa,n  een  voortgezet  on- 
derzoek te  onderwerpen,  eene  aanleiding  te  verschaffen  tot  het  nader  overwegen 
van  een  vraagstuk  dat  voor  de  morphologie  inderdaad  van  veel  gewicht  is. 

Naar  mijne  meening  is  de  slurp  der  Nemertinen,  die  ontstaat 
als  een  voor  instulping  vatbaar  orgaan  (geheel  afkomstig,  zoo- 
wel phylo-  als  on togenetisch,  uit  het  epiblast)  en  die  zijn  weg 
neemt  door  het  hersengangl  ion,  homoloog  aan  het  rudimentaire 
orgaan  dat  men  in  de  ge heele  reeks  der  vertebraten  aantreft: 
de  hypophysis  cerebri.  De  slurpscheede  der  Nemertinen  is  ver- 
gelijkbaar in  ligging  (en  in  ontwikkeling':')  met  de  chorda  dor- 
salis   der   gewervelde   dieren. 

Na  deze  beknopte  formuleering  van  mijne  hypothese  zal  ik  de  onderdeeleu 
daarvan  in  het  kort  bespreken. 

Het  is  niet  mijn  voornemen  de  talrijke  structuurwijzigingen  na  te  gaan  die 
de  hypophysis  cerebri  ondergaat  bij  verschillende  volwassen  vertebraten,  noch 
ook  om  haar  klierachtig  uiterlijk,  haar  verband  met  bloedvaten  enz.  te  beschrij- 
ven. Ik  wensch  mij  te  beperken  tot  de  vergelijking  van  hare  allereerste  ont- 
wikkelingstrappen.  Immers  in  die  stadiën  mag  men  verwachten  dat  zij  de 
voorvaderlijke  kenmerken  meer  onvervalscht  vertoonen  zal. 

Wij  zien  dan  de  hypophysis  ontstaan  als  eene  opiblastische  instulping,  die 
6f  aan    de   uitwendige    oppervlakte    van  het  embryo  gelegen  is  (volgens  de  be- 


4  OVEE  ÜE  VOOKOUDERLIJKE  VORMEN  DER  VERTEBRATEN. 

lano-riike  onderzoekingen  van  Dohrn  is  dit  het  geval  bij  Petromyzon,  een  van 
de  laao"ste  gewervelde  dieren),  terwijl  daarbij  deze  instulping  gericht  is  naar 
het  voorste  uiteinde  van  de  chorda  dorsalis  en  deze  in  haar  onmiddelijk  ver- 
lengde ligt  (fig.  1  en  .2)  öf  wel  deze  instulping  is  niet  op  de  uitwendige  op- 
pervlakte gelegen  maar  in  de  mondholte,  d.  w.  z.  op  dat  gedeelte  van  het 
epiblast,  waaruit  het  zoogen.  stomodaeum  geworden  is  (fig.  6).  Zij  vertoont  zich  daar 
als  eene  mediane  uitstulping  van  den  bovenwand  en  is  gericht  naar  dat  gedeelte 
van  de  ondervlakte  der  hersenen  waar,  tusschen  Prosencephalon  en  Metencepha- 
lon  het  infundibuhim  zich  benedenwaarts  richt.  Dit  punt  is  tevens  de 
grens  tot  waar  de  chorda  zich  voorwaarts  onder  de  hersenen 
uitstrekt.  Het  feit  dat  een  deel  van  de  hersenen  benedenwaarts  deze  epi- 
blastische  instulping  tegemoet  groeit  schijnt  er  in  voldoende  mate  op  te  wijzen 
dat  in  voorvaderlijke  geslachten,  waar  de  hypophysis  een  minder  rudimentair 
orgaan  was,  tusschen  deze  en  de  als  hersenen  onderscheidbare  verdikking  van 
het  centraal  zenuwstelsel  eenigerlei  verband  moet  bestaan  hebben. 

Hierboven  vestigde  ik  er  reeds  de  aandacht  op,  dat  bij  verreweg  de  meerderheid 
der  gewervelde  dieren  de  hypophysis  wordt  aangetroffen ;  niettegenstaande  zij  een 
zoo  bepaald  rudimentair  karakter  draagt  en  van  hare  physiologische  beteekenis  nog 
creen  aannemelijke  verklaring  gegeven  is.  Die  beide  feiten  kunnen  de  opvatting 
staven  dat  wij  hier  te  doen  hebben  met  een  zeer  oud  orgaan,  dat  eenmaal  veel 
grootere  belangrijkheid  bezat  en  tevens  eene  verschillende  en  meer  scherp  om- 
schrevene  waarde.  Wanneer  wij  deze  voorouderlijke  beteekenis  trachten  na  te  spo- 
ren moo-en  wij  dus  de  betrekking  tot  de  hersenen  en  de  wellicht  minder  on- 
middelijke  maar  niettemin  duidelijk  voorhandene  betrekking  tot  de  chorda,  niet 
uit  het  oog  verliezen. 

"Wij  zullen  nu  de  ontogenetische  en  de  phylogenetische  geschiedenis  van  den 
slurp  nagaan.  Bij  de  lagere  Platwormen  hebben  de  onderzoekingen  van  v.  Graff, 
die  onlangs  door  zijne  schooue  monografie  bekroond  werden,  ons  verschillende 
trappen  leeren  kennen,  waarlangs  een  deel  van  de  fijngevoelige  voorste  lichaams- 
spits,  die  bovendien  met  netel-cellen  bezet  is,  langzamerhand  wijzigingen  onder- 
gaat en  zich  eindelijk  als  een  slurpachtig  orgaan  voordoet,  dat  vervolgens  een 
eigen  spiertoestel  verkrijgt  en  dat  ten  slotte  (in  de  Rhabdocoelen-familie  der  Pro- 
boscida)  tot  een  bepaalden  slurp  wordt,  die  meer  onmiddelijk  vergelijkbaar  is 
met  dien  van  de  Nemertinen,  evenals  deze  boven  het  darmkanaal  ligt,  inwendig 
(uitwendig  bij  uitstulping)  bekleed  is  met  de  voortzetting  van  de  buitenste  huid- 
lagen  en  dienst  verricht  als  gevoelsorgaan  en  ook  —  door  de  daarop  voorhan- 
deue  netel-cellen  —  als  aanvalswapen. 

Zoo  is  dus  de  Nemertiuenslurp  nauw  verwant  aan  dit  belangrijke  orgaan  der 


OVER  DE  VOOROUDERLIJKE  STAMVORMEN  DER  VERTEBRATEN.  5 

lagere  platwormen.  Gegenb.vur  heeft  zich  reeds  iu  1870  (Grundzüge  etc.)  iu 
dezen  zin  uitgelaten.  Bovendien  vinden  wij  netelorganen  in  belangrijke  hoeveel- 
heid aanwezig  in  de  slurpbekleeding  van  Palaeo-  en  Schizonemertinen,  terwijl 
bij  de  Hoplonemertini  wellicht  de  beteekenis  als  gevoelsorgaan  toegenomen  is,  zoo- 
als  de  zamengestelde  en  sterk  ontwikkelde  zenuwplexus  in  den  slurp  van  vele 
leden  dezer  groep  zou  doen  vermoeden.  Ook  treedt  bij  deze  groep  de  bewape- 
ning met  centraalstilet  op  den  voorgrond. 

Ten  aanzien  van  de  ontogenetische  ontwikkeling  van  den  Nemertinenslurp  is 
de  grnote  meerderheid  van  bevoegde  beoordeelaars  het  hierover  eens  dat  d  e 
slurp  zich  ontwikkelt  als  een  e  instulping  van  het  ektoderra 
die  aan  het  voorste  uiteinde  begint  en  geleidelijk  meer  achterwaarts  geschoven 
wordt.  Wij  beschikken  voorloopig  nog  niet  over  uitvoerige  gegevens  omtrent 
deze  opeenvolgeade  ontwikkelingsstadiën ;  het  hoofdfeit  echter,  dat  hierboven  ver- 
meld werd,  kan  als  vaststaande  beschouwd  worden. 

Thans  moet  ik  er  nog  nader  op  wijzen  dat  de  slurp  bij  zijn  naar  achteren 
gerichten  groei  zijn  weg  neemt  tusschen  de  twee  voorste  verdikkingen  der  ze- 
nuwstammen. Bij  Cariuella  zijn  deze  hersenverdikkingen  het  eenvoudigst  ge- 
bouwd, bij  de  anderen  vindt  men  ze  weler  onderveiJeeld  en  niettemin  aanoen- 
verbonden  tot  vier  of  zes  aiiuzwellingen,  waarvan  de  linksche  en  de  rechtsche 
helft  zamenhangen  door  middel  van  eene  dikkere  ventrale  en  een  dunnere  dor- 
sale  commissuur  (fig.  3).  In  al  die  gevallen  wordt  de  slurp  omvat 
door  den  ring  van  zenuwweefsel  welke  op  die  wijze  tot  stand 
komt;  in  al  die  gevallen  reikt  de  s  1  u  r  p  s  c  h  e  e  d  e  naar  voren  tot 
het   punt   waar  de   slurp    dezen    zenuwring   binnentreedt    (fig.  4). 

"Wanneer  wij  nu  het  ruggemerg  en  de  hersenen  der  Vertebraten  mogen  be- 
schouwen als  eene  ragwaartsche  zamenvoeging  van  stammen,  die  oorspronkelijk 
zijdelings  lagen,  evenals  die  der  ISTemertinen  (zooals  dit  reeds  door  inij  in  eeu 
vroeger  opstel  „zur  Anatomie  und  Physiologie  des  Nervensystems  der  ISTemerti- 
nen, Amstei'dam  1880"  verdedigd  werd),  dan  leiden  ons  deze  beide  feiten  tot  de 
gevolgtrekking  dat  het  zooeven  bedoelde  punt  overeenkomt  met  dat 
deel  van  de  vertebraten -hersenen  waar  de  hypophysis  (slurp) 
zich  opwaarts  buigt  naar  het  centraalorgaan  van  het  zenuw- 
stelsel en  waar  de  chorda  dorsalis  (si  urpscheede)  eindigt,  d.  w.  z. 
met  de  ondervlakte  van  de  primitive  voorhersenen.  Deze  gevolgtrekking  zou 
er  tevens  toe  leiden  de  homologie  te  erkennen  tusschen  de  voorhersenen  der 
gewervelde  dieren  en  een  gedeelte  van  de  hersenlobben  van  hunne  voorouders 
die  nog  deel  uitmaakten  van  de  platwormen.  Het  verdient  nog  een  nader  on- 
derzoek —  en   de  feiten  die  wij  bezitten  schijnen  inderdaad  in  deze  richting  te 


6  OVEK  DE  VOOROUDERLIJKE  STAMVORMEN  DER  VERÏEBRATEN. 

■wijzen  —  of  wellicht  het  onderscheid  tusscheu  de  twee  paar  hersenlobben,  die 
wij  bij  de  meeste  Neraertinen  vinden,  moge  zijn  bewaard  gebleven  in  de  ge- 
wervelde dieren  en  wel  in  dier  voege  dat  deze  bovenste  lobben,  na  de  rugwaart- 
sche  versmelting  der  beide  helften  van  het  zenuwstelsel  tot  de  voorhersenen 
zijn  geworden,  terwijl  het  paar  onderste  lobben  zijn  aequivalent  vindt  in  de 
(aanvankelijk  één  geheel  vormende)  midden-  en  achterhersenen. 

De  volgende  twee  argumenten  kunnen  nog  ten  voordeele  van  eene  zoodanige 
interpretatie  worden  aangevoerd :  1°.)  de  zenuwen  voor  de  hoogere  zintuigen, 
oogen  en  reuk(?)organen  ontspringen  uit  deze  bovenste  hersfinlob- 
ben  *,  2''.)  de  belangrijke  zenuw,  die  zich  ter  weerszijden  begeeft  naar  het 
voorste  gedeelte  (respiratorische  gedeelte,  Mc.  Intosh  !)  van  den  oesophagus,  en 
waarvoor  ik  in  een  vroeger  opstel  den  naam  van  nervus  vagus  heb  voor- 
geslagen ontspringt  meer  achterwaarts  uit  de  onderste  lobben 
(fig.  3  en  5). 

Toen  later  deze  onderste  lobben  en  de  zijdelingsche  stammen,  waarin  zij  over- 
gaan, in  de  dorsale  middellijn,  boven  darmkanaal  en  slurpscheede,  overlangs  zijn 
samengesmolten  moet  de  slurpscheede  daardoor  aan  het  vooreinde  zijn  losge- 
maakt van  haar  verband  zoowel  met  het  zenuwstelsel  als  met  den  slurp.  Zou 
wellicht  het  feit  dat  het  voorste  uiteinde  van  de  chorda  bij  verschillende  van  de 
lagere  Elasmobranchiers  (zie  Gegehbaur,  Das  Kopfskelet  der  Selachier,  PI.  IX, 
fig.  1  en  2)  naar  boven  gebogen  en  tegen  de  ondervlakte  der  hersenen  gericht 
is,  eene  herinnering  aan  zoodanig  vroeger  verband  beteekenen? 

Een  kenmerk  dat  de  beide  ektodermale  instulpingen  die  als  hypophysis  en 
als  slurp  bekend  staan  ten  overvloede  met  elkander  gemeen  hebben,  is  de  wis- 
selende plaatsing  van  de  uitwendige  opening.  Werkelijk  worden  er  onder  de 
Nemertinen  voorbeelden  aangetroffen,  die  een  parallel  vormen  met  de  groote 
meerderheid  der  gewervelde  dieren  (fig.  6),  waar  de  hypophysis  niet  als  bij  Pe- 
tromyzon  zelfstandig  ontstaat  aan  de  buitenoppervlakte,  maar  waar  zij  eene  naar 
boven  gerichte  uitstulping  van  het  dak  van  de  mondholte  is.  Zoowel  in 
Malacobdella  als  in  Akrostomum  (een  geslacht  van  Hoplonemertinen  dat  door 
Grube  werd  ingesteld,  waartoe  ik  bijv.  M^.  Intosh's  Amphiporus  bioculatus 
en  A.  hastatus  wil  brengen  en  waarvan  ik  zelf  verschillende  exemplaren  heb 
kunnen  onderzoeken)  wordt  geen  zelfstandige  slurpopening  aan  het 
voorste  lichaamseinde  gevonden,  maar  bevindt  deze  zich  in  den 


•  Klaarblijkelijk  kunnen  de  epidermoidale  oogeu  der  Nemertinen  niet  onmiddellijk  vergeleken  wor- 
den met  het  myelonische  oog  der  vertebraten.  Intusschen  mag  het  in  verband  daarmede  zeer  belangrijk 
heeten  dat  v.  Graff  er  reeds  in  geslaagd  is  ware  «hersenoogeu"  bij  andere  Platwormen  aan  te  toonen. 


OVER  DE  VOOROUDEELIJKE   SÏAMVORMEN  DER  VEETEBEAÏEN,  7 

dorsalen  wand  van  het  darmkanaal,  even  binnen  de  niondope- 
ning  (6g.  7—10). 

Zonder  hieromtrent  in  bijzonderheden  te  treden,  meen  ik  op  goede  gronden  te 
mogen  aannemen  dat  dit  eene  secundaire  wijziging  is  en  dat  het  voorkomen  van 
gescheiden  openingen  een  meer  oorspronkelijken  toestand  kenschetst,  en  phylo- 
genetisch  wederom  in  verband  staat  met  den  geheel  op  zichzelf  staanden  slurp 
der  lagere  Plathelminthen.  Ik  behoef  niet  te  zeggen  dat  ik  alleen  wijs  op  een 
zeker  paralellisme  tusschen  de  verschijnselen  in  beide  diergroepen,  maar  dat  ik 
daaruit  geenszins  eenigerlei  polyphyletische  verwantschappen  zou  willen  afleiden. 

De  tot  hiertoe  vermelde  feiten  mogen  ons  het  recht  geven  den 
slurp  der  Plathelminthen  s.  str.  der  Nemertinen)  te  beschouwen  als 
homoloog  aan  de  hypophysis  der  gewervelde  dieren,  zooals  in  de 
eerste  plaats  dooi'  ons  vooropgesteld  werd. 

De  slurpscheede  der  Nemertinen  is  eene  aan  alle  zijden  gesloten  holte  die 
van  binnen  met  een  epithelium  bekleed  is.  Zij  ligt  in  de  middellijn  van  den  rug, 
bovea  het  darmkanaal,  juist  binnen  den  huidspierzak,  waarmede  zij  eene  meer  of 
min  enge,  somtijds  ook  geene  verbinding  aangaat.  De  wand  van  de  buis  die  wij 
hier  beschouwen  wordt  in  niet  onbelangrijke  mate  nog  door  spiervezelen  ver- 
sterkt. De  scheede  eindigt  in  de  ouniiddelijke  nabijheid  van  den  anus,  en  strekt 
zich  naar  voren  uit  tot  juist  vóór  de  hersenlobben,  die  bij  Schizo-  en  Palaeone- 
mertinen  vóór  den  mond  gelegen  zijn.  Deze  laatste  bevindt  zich  aan  de  buik- 
zijde.  Bij  de  Hoplonemertinen  is  de  mond  meer  naar  voren  gelegen  tot  zelfs  in 
de  onmiddelijke  nabij  heil  van  de  kopspits.  Dientengevolge  reikt  hier  het  darm- 
kanaal verder  naar  v.oren  dan  de  slurpscheede. 

Bij  zaer  enkele  Nemertinen  strekt  zich  de  slurpscheede  niet  door  de  geheele 
lengte  van  het  lichaam  uit,  althans  niet  door  het  achterste  gedeelte  daarvan. 
Dit  is  bijv.  het  geval  bij  Carinella,  hetzelfde  genus  dat  om  verschillende  andere 
redenen  beschouwd  moet  worden  als  een  minder  gedifferentieerde,  als  een  meer 
primitieve  vorm.  Alleen  in  het  voorste  deel  van  het  lichaam  treft  men  hier 
slurp  en  slurpscheede  aan;  de  laatste  evenals  altijd  boven  den  darm.  Ook  hier 
ligt  de  mond  aan  de  buikzijde  en  de  slurpopening  aan  het  voorste  lichaamseinde. 
Nog  één  ander  geslacht  —  Drepanopliorus  —  verdient  afzonderlijke  vermelding. 
Hier  wordt  n.1.  de  inhoud  van  de  slurpscheede  vergroot  door  zijdelingsche  dwars- 
zakken  met  zeer  dunne  wanden,  die  metameer  geplaatst  zijn,  één  boven  lederen 
Windzak  van  het  darmkanaal,  en  die  door  zeer  nauwe  doorboringen  van  den 
spierrok  van  de  slurpscheede  met  de  inwendige  holte  daarvan  in  verband  staan. 
Nemertes  carcinophila  wordt  gezegd  (jeen  eigen  slurpscheede  te  bezitten,  zoowel  door 


8  OVER  DE  VOOROUDERLIJKE  STAM  VORMEN  DER  VERTEBRATEN. 

Barrois  als  Mac-Intosh.  Barrois  Ucam  waar  dat  de  slurp  zeer  in  omvang 
was  afgenomen  (volgens  hem  een  gevolg  van  parasitisme)  en  dat  hij  vrij  in  de 
algemeene  lichaamsholte  ligt.  Daar  ik  deze  species  niet  zelf  heb  kunnen  onder- 
zoeken, maar  daar  ik  evenmin  bij  andere  Nemertinen  ooit  eene  a/^ememe  ^/c/iff«ms- 
holte  heb  aangetroffen,  acht  ik  een  hernieuwd  onderzoek  van  deze  soort  zeer 
gewenscht. 

Het  maaksel  van  de  slurpscheede  is  overigens  zeer  gelijkvormig  door  de 
geheele  groep  der  Nemertinen,  al  mogen  de  spierachtige  elementen  in  den  wand 
toenemen  in  dikte  (fig.  16)  of  eene  meer  zamengestelde  rangschikking  vertoo- 
nen  of  al  mogen  de  afmetingen  belangrijk  zijn  afgenomen. 

De  slurpscheede  kan  zich  zeer  sterk  verwijden,  al  naar  mate  de  bewegingen, 
de  snelle  intrekking  of  de  aard  van  de  windingen  van  den  door  haar  omsloten 
slurp  dit  noodzakelijk  maken.  Bovendien  is  zij  met  eene  vloeistof  gevuld,  waarin 
bepaalde  weefselelementen  van  karakteristieken  vorm  en  in  één  geval  —  Cerebra- 
tulus  urticans  — •  ook  van  karakteristieke  chemische  eigenschappen  (de  aanwezig- 
heid van  haemoglobine)  vrij  ronddrijven.  Deze  vloeistof  treedt  op  geenerlei  wijze 
te  zamen  met  de  vloeistof  die  in  de  overlangsche  en  in  de  dwarse  bloedvaten  be- 
vat is.  Het  ruggevat  verloopt  beneden  de  slurpscheede,  tusschen  deze  en  den  darm, 
en  is  in  vele  gevallen  binnen  den  spierwand  van  de  scheede  opgenomen,  althans  in 
het  voorste  deel  van  het  lichaam,  boven  den  slokdarm.  Aan  eene  mogelijke  vergelijk- 
baarheid met  den  „subnotochordalrod"  der  Vertebraten  moet  gedacht  worden. 

Het  epithelium  dat  van  binnen  de  holte  van  de  scheede  bekleedt  is  zeer 
duidelijk  herkenbaar  en  steeds  aanwezig.  Het  minst  sprekend  is  het  wellicht 
bij  Carinella,  een  feit  dat  echter  mogelijkerwijze  meet  worden  toegeschreven 
aan  de  belangrijke  verwijding  die  in  de  slurpscheede  had  plaats  gevonden  in 
alle  exemplaren  die  tot  heden  meer  bepaaldelijk  op  dit  punt  onderzocht  werden. 

Terwijl  hiermede  in  algemeene  trekken  het  maaksel  van  de  slurpscheede  be- 
schreven is,  moeten  wij  nu  nagaan  wat  er  omtrent  hare  embryonale  ontwikke- 
ling bekend  is.  Te  dezer  zake  zijn  de  gegevens  zeer  schaarsch,  en  in  enkele 
opzichten  zelfs  met  elkander  in  tegenspraak.  Barrois  deelt  mede  dat  de  slurp- 
scheede bij  zekere  soorten  van  het  geslacht  Lineus  zich  ontwikkelt  uit  het 
„reticulum",  het  mesoblastische  weefsel  tusschen  epi-  en  hypoblast.  en  dat  zij 
langzamerhand  een  verlenging  achterwaarts  ondergaat,  hand  in  hand  met  den 
zich  in  diezelfde  richting  verlengenden  slurp.  Dezelfde  waarnemer  heeft  ook  bij 
Amphiporus  de  ontwikkeling  der  slurpscheede  nagegaan:  volgens  zijne  beschrij- 
ving vindt  hij  hier  eene  belangrijke  afwijking  van  de  feiten  zooals  zij  zich  bij 
Lineus  voordoen.  Bij  Amphiporus  wordt  nl.  de  scheede  niet  langzamerhand 
jEfevormd,  naarmate  zij  zich  in  de  middellijn  van  den  rug  gaandeweg  meer  naar 


OVEK  DE  VOOEOUDEELIJKË  STAMVOEMEN  DER  VERTEBKATEN.  9 

achteren  uitstrekt,  maar  zij  ontstaat  plotseling  rond  den  slurp  en 
wel  over  zijne  geheele  lengte.  Hier  wordt  zij  bovendien  ge- 
vormd uit  dezelfde  embryonale  weefselmassa  („masse  graisseuse") 
waarin    ook    het    darmkanaal    zijn    ontstaan    vindt. 

Tetrastemma,  een  andere  Hoplonemertine,  stemt  in  bijzonderheden  met  Am- 
phiporus  overeen,  althans  volgens  denzelfden  waarnemer. 

Salensky,  die  nu  onlangs  (Biologisches  Centralblatt,  1883)  een  zeer  kort 
overzicht  heeft  gegeven  van  de  ontwikkelingsgeschiedenis  van  Nemertes  vivipara^ 
schrijft  aan  de  slurpscheede  een  mesoblastisch  ontstaan  toe.  Daarbij  nam  hij 
waar  wat  hem  toescheen  een  zeker  verband  te  zijn  tusschen  den  eersten  aanleg 
(Anlage)  van  den  slokdarm  en  van  den  slurp.  Daar  hij  intusschen  eerst  in  eene 
latere  publicatie  meerdere  bijzonderheden  over  den  aard  van  dit  verband  zal 
geven  is  het  thans  niet  mogelijk  over  de  beteekenis  van  deze  waarneming  een 
oordeel  te  vellen. 

HoFFMAJiN  is  de  eenige  verdere  schrijver,  die  meer  uitvoerige  waarnemingen 
deed  betreffende  het  ontstaan  van  de  slurpscheede.  Volgeus  zijne  beschrijving  die 
berust  op  doorsneden  van  embryonen  van  Tetrastemma,  wordt  een  gedeelte 
van  den  slurp  afgesnoerd  van  den  dorsalen  wand  van  het  darmka- 
naal, terwijl  de  spierachtige  slurpscheede  volgens  hem  van  mesoblastischen  oor- 
sprong is.  Deze  waarneming,  die  moeilijk  in  overeenstemming  kan  gebracht  worden 
met  de  hierboven  vermelde  waarnemingen  betreffende  het  epiblastische  ontstaan 
van  den  slurp,  zou  intusschen  wellicht  eene  andere  interpretatie  toelaten.  Ik  zou 
nl.  op  de  mogelijkheid  willen  wijzen  dat  Hoffmann  misschien  de  vorming  van 
het  binnenste  gedeelte  van  de  slurpscheede  (die  reeds  zoo  dikwijls  met  den  slurp 
verward  werd)  heeft  aangezien  voor  de  vorming  van  den  slurp  zelve.  In  dat 
geval  zouden  in  de  slurpscheede  hypoblastische  elementen,  die  meer  binnenwaarts 
gelegen  zijn,  te  samen  vloeien  met  mesoblastische  derivaten  waaruit  wellicht 
een  deel  van  den  spierrok  dier  scheede  te  voorschijn  kwam.  Deze  laatste  zijn 
dan  de  meer  buitenwaarts  gelegene:  te  samen  vormen  zij  de  slurpscheede,  d.  i. 
den  wand  van  den  slurpzak. 

Zoodanige  interpretatie  komt  mij  voor  meer  aannemelijk  te  zijn  dan  het  ver- 
groeien tot  een  cylindrische,  uitstulpbare  slurp  van  a)  eene  instulping  van  het 
ektoderm  met  b)  een  buisvormig  derivaat  van  het  entoderm.  Balfoub  is  dan 
ook  in  zijn  Vergelijkende  Embryologie  niet  geneigd  Hoffmann's  mededeeling^ 
zonder  nadere  bevestiging  aan  te  nemen. 

Toch  zou  Hoffmann's  waarneming,  zoo  zij  bevestigd  werd,  van  veel  gewicht 
zijn  voor  de  vraag  die  wij  hier  behandelen  en  is  dus  eene  herhaling  daarvan 
in  hooge  mate  wenschelijk.  Deze  waarneming  en  die  van  Barrois,  die  hierboven 

E2 

NATinjBK.    VERH.    DER    KONINKL.    AKADKMIE.    DEEL    XXUI. 


10  OVEE  DE  VOOKOUDEKLIJKE  STAMVOEMEN  DEE  VEETEBEATEN. 

werd  aangehaald  schijnen  althans  in  de  verte  eenig  uitzicht  te  openen  hoe,  langs 
embryologischen  weg,  het  bewijs  te  leveren  zal  zijn  dat  de  slurpscheede  of 
een  van  de  haar  opbouwende  deelen  een  hypoblastischen  oorsprong 
heeft.  Indien  dit  bleek  het  geval  te  zijn,  dan  zou  niet  alleen  de  lig- 
ging, maar  ook  de  ontwikkelingswijze  van  de  slurpsch  eede  over- 
eenstemmen met  die  van  de  chorda  dorsulis  der  laagste  Vertebrata. 

Houdt  men  echter  in  het  oog  in  hoevele  gevallen  de  chorJa  bij  de  gewervelde 
dieren  schijnbaar  als  een  mesoblastisch  derivaat  optreedt,  terwijl  velen  geneigd 
zijn  dit  verschijnsel  als  het  secundaire,  het  hypoblastische  ontstaan  daarentegen 
als  het  primaire,  het  voorouderlijke  proces  op  te  vatten,  dan  kan  men  het  niet 
als  een  klemmende  noodzakelijkheid  beschouwen  dat  eer>st  het  hypoblastisch  ont- 
staan der  slurpscheede  bewezen  worde,  voordat  men  recht  zou  hebben  eene  ho- 
mologie  tusschen  chorda  en  slurpscheede  aan  te  nemen.  Ook  bij  de  Nemertinen 
zou  het  mesoblastisch  ontstaan  van  de  slurpscheede  een  secundair  stadium  kun- 
nen vertegenwoordigen  en  in  dat  geval  zou  men  niet  te  groote  waarde  mogen 
hechten  aan  bijzondere  gevallen  van  overeenstemming  in  embryologische  bijzon- 
derheden. Het  zouden  dan  de  meest  primitieve  vertegenwoordigers  van  beide 
groepen  moeten  zijn  die  met  betrekking  tot  deze  punten  meer  in  bijzonderheden 
zouden  moeten  worden  nagegaan. 

Intusschen  moeten  wij  hier  meer  uitvoerige  onderzoekingen  afwachten  voordat 
wij  gerechtigd  zijn  verder  op  het  gebied  der  bespiegeling  door  te  dringen.  Toch 
mogen  wij  met  betrekking  tot  deze  vraag  niet  over  het  hoofd  zien  dat  het 
karakter  van  een  gesloten  zak  met  een  eigen  epithelium,  zooals  de  slurpscheede 
dit  bezit,  terwijl  zij  bovendien  met  een  vloeistof  gevuld  is  waarin  specifieke 
lichaampjes  drijven,  haar  veel  meer  eenige  analogie  geven  met  eene  lichaams- 
holte; met  eene  oorspronkelijke  darmuitstulping,  die  wel  dorsaal  en  overlaugs 
gelegen  is,  maar  die  toch,  door  die  algemeene  eigenschappen,  ons  tot  de  ge- 
volgtrekking zou  leiden,  dat  wij  hier  eerder  eene  afleiding  van  het  archenteron, 
dan  eene  schizocoele  oorsprong  in  mesoblastische  weefsels  mogen  vermoeden. 

"Waren  wij  niettemin  geneigd  toch  zoodanige  mesoblastische  oorsprong  als 
de  primitieve  aan  te  zien  en  wenschten  wij  ons  dan  eene  voorstelling  er  van 
te  maken  hoe  hierin  eenerzijds  de  chorda,  andererzijds  de  slurpscheede  haar 
gemeenscliappelijk  ontstaan  hebben  kunnen  vinden  bij  den  gezamenlijken  stam- 
vader van  Vertebraten  en  Nemertinen,  dan  zou  deze  voorstelling  ons  moeten 
leiden  tot  het  aannemen  van  eene  axiale  verdikking  van  mesoblastisch  weefsel, 
die  bij  de  eene  groep  gaandeweg  grootere  stevigheid  verkreeg,  bij  de  andere 
door  den  slurp  min  of  meer  werd  uitgehold  en  hem  tot  scheede  diende.  Hierdoor 
zouden    wij   echter  in  tegenspraak  komen  1)  met  den  hypoblastischen  oorsprong 


OVER  DE  VOOROUDERLIJKE  STAMVORMEN  DER  VERTEBRATEN.  11 

■van    de   chorda    der    gewervelden    (in    geval    deze  de  meest  primitieve  blijkt  te 
zijn),  2)  met  de  hierboven  aangestipte  pbylogenetische  beteekenis  der  hypophysis. 

"Wij  hebben  nu  nog  'enkele  punten  na  te  gaan,  die  meer  in  het  licht  treden 
zoodra  men  eene  homologie  tusschen  chorda  en  slurpscheede  wenscht  aan  te 
nemen. 

De  chorda  van  een  gewerveld  dier  draagt,  in  de  phase  van  hare  hoogste  ont- 
wikkeling, zonder  twijfel  een  geheel  ander  karakter  dan  de  slurpscheede  der  Ne- 
mertinen.  Terwijl  de  eeue  een  staafvormig  deel  is,  vertoont  zich  de  ander  als 
een  holle  buis.  A^iettemin  neemt  ook  de  chorda  in  hare  eerste  outwikkelingssta- 
diën  dikwijls  de  vorm  aan  eener  overlangsche  groeve  *  waarvan  de  holte  een 
derivaat  is  van  het  archenteron,  en  die  eerst  later,  wanneer  het  chordaweefsel 
zich  verder  differentieert,  opgevuld  wordt.  Toch  dunkt  mij  het  latere  verschil  in 
histologischen  bouw  (bij  de  ééne  een  vacuolair  celweefsel,  bij  de  andere  de  bin- 
nenwand en  de  inhoud  van  een  holte  die  in  den  regel  niet  verdwijnt)  geene 
ernstige  tegenwerping  tegen  hare  eventueele  homologie.  Er  zijn  meerdere  gevallen 
waarin  de  moderne  morphologie  solide  celstreugen  als  de  homologa  beschouwt  van 
andere,  die  eene  holte  omsluiten.  Ook  het  verschil  in  de  ontwikkeling  van  spier- 
weefsel, dat  een  belangrijk  nuiar  zeer  wisselend  (cf.  fig.  16 — Ib)  aandeel  neemt 
in  den  bouw  van  de  slurpscheede,  terwijl  het  zoowel  in  de  chorda  als  hare 
scheeden  ten  eenenmale  ontbreekt,  mag  niet  over  het  hoofd  worden  gezien.  Even- 
min echter  dat  deze  spierlagen  bij  de  Nemertinen  in  het  naauwste  verband  blij- 
ken te  staan  tot  de  verrichtingen  van  den  slurp,  bij  soraniigen  eene  hoogst  be- 
langrijke reductie  hebben  ondergaan  en  daarom  ook  bij  de  vergelijking  buiten 
beschouwing  mogen  blijven. 

In  laatste  instantie  zijn  deze  verschillen  te  danken  aan  de  uiteenloopende  betee- 
kenis voor  het  dier,  die  dit  orgaan  in  de  beide  groepen  gaandeweg  verkregen  heeft. 
Bij  de  gewervelde  dieren  heeft  dit  centrale,  staafvormige  deel,  dat  de  mesoblas- 
tische  somiten  (de  voorwervels)  tot  steun  dient  bij  hunne  voortschrijdende  ont- 
wikkeling   [waardoor   de    oorspronkelijke    (ektodermale)  spierzak  gaandeweg  ver- 


*  Ik  mag  niet  verzuimeu  hier  de  aandacht  te  vestigen  op  een  tweetal  opstellen  in  den  jaargang 
1882  van  het  Archiv  f.  Anat.  en  Physiologie,  waarmede  ik  eerst  kennis  maakte  nadat  het  MS  van 
dit  opstel  gereed  was,  nl.  Lieberkühn,  Ueber  die  Chorda  der  Saugethieren  en  BKiUN,  Entwickelungs- 
vorgange  am  Schwanzende  bei  Saugethieren. 

Beide  onderzoekers  vinden  dat  in  verschillende  gedeelten  van  het  lichaam  de  chorda  hij  haren  eersten 
aanleg  een  hol,  hukvormig  orgaan  h  (fig.  11).  Beaun  vond  ditzelfde  bij  vogels.  Ook  de  laatste  onder- 
zoekingen van  KöLLiKER,  Steahl  enz.  voerden  tot  gelijksoortige  resultaten. 


12  OVEE  DE  VOOEOUDERTiIJKE  STAMVORMEN  DER  VERTEBRATEN. 

vangen  wordt  door  spierweefsel  dat  zich  uit  den  wand  dezer  uitstulpingen  (somiten) 
ontwikkelt]  eene  beteekenis  als  tijdelijke  as,  rondom  welke  deze  veranderingen 
plaats  grijpen.  Het  gewichtige  karakter  van  de  chorda  als  een  primitief,  als 
een  voorouderlijk  orgaan  wordt  erkend,  niettegenstaande  of  liever  juist  omdat 
zij  bij  de  volwassen  dieren  in  de  hoogere  groepen  gaandeweg  verdwijnt,  terwijl 
de  rol  van  steunende  as  daar  wordt  overgenomen  door  de  beenige  wervelkolom. 

Dat  zij  in  een  verwijderden  stamvader  van  de  gewervelde  diereu  ook  wellicht 
gediend  heeft  tot  berging  van  een  voor  uitstulping  vatbaren  slurp,  die  oorspron- 
kelijk eene  tactiele  beteekenis  had,  volgt,  naar  het  mij  toeschijnt,  uit  eene  zorg- 
vuldige overweging  van  de  onderlinge  betrekkingen  tusschen  de  hypophysis  en 
de  chorda  en  tusschen  eerstgenoemd  orgaan  en  de  hersenen. 

Nog  één  bemerkenswaardig  feit  moet  ik  ten  slotte  vermelden.  Herhaaldelijk 
vertoonde  zich  namelijk  eene  bijzonderheid  in  het  achterste  gedeelte  van  de  slurp- 
scheede  van  de  verschillende  soorten  van  Cerebratulus  —  zeer  lange  Nemertinen 
■wier  slurpscheede  de  tot  aan  het  achterste  uiteinde  van  het  lichaam  reikt.  Terwijl 
bij  jonge  exemplaren  van  deze  species  de  slurpscheede  tot  achter  in  het  lichaam 
■werkelijk  een  hol  kanaal  is,  vertoonen  oudere  en  grootere  exemplaren  ten  dezen 
aanzien  afwijkingen.  In  het  achterste  deel  van  het  lichaam  was  nl.  de  holte 
bijna  geheel  opgevuld  door  een  aaneensluitend  celweefsel  met  dui- 
delijke kernen  (fig.  18),  somtijds  was  de  holte  zelfs  geheel  verdwenen.  Dit 
celweefsel  heeft  bij  sommigen  een  klierachtig  karakter,  somtijds  schijnen  zelfs 
Tadiair  geplaatste  acini  voorhanden  waardoor  de  oppervlakte  (inhoud)  belangrijk 
vergroot  wordt.  Latere  onderzoekingen  zullen  nog  moeten  uitmaken  in  hoeverre 
die  gevallen,  waarin  de  inwendige  holte  inderdaad  verdwenen  is,  wellicht  zouden 
kunnen  beschouwd  worden  als  een  stap  in  de  richting  van  werkelijke  solidifica- 
tie  van  dat  gedeelte  van  de  scheede,  dat  van  betrekkelijk  geringe  beteekenis  is 
bij  het  uitstulpingsproces  van  den  slurp.  Deze  verandering  van  functie  en  van 
bistologischen  bouw  wordt  alleen  gevonden  bij  de  minder  hoog  gedifferentieerde 
groepen,  die  slechts  zelden  van  hun  slurp  gebruik  maken:  bij  de  meer  gespe- 
cialiseerde Hoplonemertini,  waar  de  slurp  onophoudelijk  wordt  in-  en  uitgestulpt 
en  waar  een  krachtige  spierlaag  in  de  scheedewand  aanwezig  is,  werd  zij  ner- 
gens aangetroffen. 

De  aard  van  dit  verschijnsel  zal  nog  meer  uitvoerig  moeten  worden  nagegaan» 
afgescheiden  van  het  argument  dat  uit  de  liistologische  eigenschappen  van  deze 
celbekleeding  kan  ontleend  worden. 

Inderdaad  zouden  wij  ons  langs  een  soortgelijken  ontwikkelingsweg  de  veran- 
dering van  een  holle  slurpscheede  in  eene  vaste  ruggestreng  kunnen  voorstellen, 
te  meer  omdat  de  slurpscheede  der  Nemertinen  ook  reeds  beschouwd  mag  worden 


OVEK  DE  VOOROUDERLIJKE  STAMVORMEN  DER  VERTEBRATEN.  13 

als  een  as  rond  welke  de  andere  organen  op  dezelfde  wijze  symmetrisch  geplaatst 
zijn,  als  dit  bij  gewervelde  dieren  rondom  de  ruggestreng  het  geval  is.  Daarbij 
moet  nog  opgemerkt  worden  dat  de  spierontwikkeling  in  dit  achterste  gedeelte 
van  den  scheedewand  belangrijk  afgenomen  is  en  in  plaats  daarvan  eene  min  of 
meer  homogene,  betrekkelijk  dunne  grenslaag  wordt  aangetroffen. 


II. 

Terwijl  wij  tot  hiertoe  hebben  nagegaan  welke  gronden  kunnen  aangevoerd 
worden  om  de  homologie  tusschen  slurp  en  hypophysis  eenerzijds  en  tusschen 
slurpscheede  en  chorda  dorsalis  andererzijds  aannemelijk  te  maken,  moeten  wij  ons 
nu  afvragen  of  er  nog  andere  punten  in  het  maaksel  der  Nemertinen  worden 
aangetroffen,  waardoor  onze  bewijsvoering  ten  gunste  der  stnlling,  dat  de  Ne- 
mertinen meer  dan  eenige  andere  groep  van  ongewervelde  dieren  naderen  tot 
het  type  waaraan  de  voorouders  der  Protochordata  beantwoorden,  vóórdat  de 
gewervelde  dieren  zich  afgesplitst  hadden  van  den  primitieven,  ongewervelden 
stamvorm,  wordt  bevestigd  of  verzwakt. 

Ik  behoef  er  niet  op  te  wijzen  dat  ik  geenerlei  directe  verwantschap  tusschen 
hedendaagsche  Nemertinen  en  Vertebraten  betoogde:  ik  trachtte  slechts  aan  te 
toonen  dat  het  algemeeue  bouwplan  eener  Nemertine  meer  beantwoordt  aan  dat 
van  een  gewerveld  dier,  dan  bijv.  dat  van  de  Archi-anneliden  en  dat  de  schakel, 
die  Coelenteraten-voorouders  met  gewervelde  afstammelingen  verbindt,  waarschijn- 
lijk zoodanige  vormen  omvat  heeft,  die  in  het  bezit  waren  van  twee  zijde- 
lingsche  zenuwstammen,  welke  zich  rugwaarts  vereenigd  hebben,  en  die  eene 
ektodermale  slurp  bezeten  hebben  met  functiën  die  later  verdwenen  of  gewijzigd 
werden,  toen  deze  dieren  langzamerhand  uit  het  Plathelmintheu-  in  het  Chor- 
daten-type  overgingen. 

Gelijktijdig  met  dezen  overgang  vau  den  typus  der  Coelenterata  naar  dien  der 
Chordata  moeten  ook  de  hoogst  belangrijke  processen  zijn  ingetreden,  die  tot  de 
vorming  leiden  van  eene  lichaamsholte  afgescheiden  vau  het  archenteron.  De 
ontwikkelingsgeschiedenis  leert  ons  dat  zekere  uitstulpingen  van  het  archenteron, 
die  aanvankelijk  daarmede  in  open  verbinding  staan,  later  afgesnoerd  worden  en 
de  zoogen.  splanchnische  en  somatische  lagen  vormen  tusschen  welke  de  lichaams- 
holte besloten  is. 

De  schitterende  onderzoekingen  van  Lang  over  Gunda  segraentata  en  van 
Hatschek  over  de  ontwikkeling  van  Amphioxus  moeten  ons  hier  in  de  eerste 
plaats    tot  richtsnoer  verstrekken  en  wie  deze  belangrijke  bijdragen  nauwkeurig 


14  OVEE  DE  VOOROUDERLIJKE  STAMVORMEN  DER  VERTEBRATEN. 

leest  moet  getroffen  worden  door  de  groote  waarschijnlijkheid  van  het  gezichts- 
punt ons  door  Lang  geopend,  dat  nl.  de  uitstulpingen  van  het  darmkanaal  van 
deze  Plathelminthen,  de  voorloopers  zijn  van  de  coelomzakken  bij  hoogere,  en- 
terocoele  wormen  en  dat  door  dit  verband  een  lichtstraal  geworpen  wordt  op  den 
weg  langs  welken  de  ringwormen  zich  wellicht  uit  een  voorvaderlijken  Plathel- 
minthen-stamvorm  kunnen  ontwikkeld  hebben  *. 

Andererzijds  zijn  de  stadiën  in  de  ontwikkelingsgeschiedenis  van  Amphioxus, 
waar  een  dubbele  rij  zijd  elingsche  uitstulpingen  van  het  archen- 
teron  voorhanden  is  (fig.  12),  die  vervolgens  de  mesoblastische 
somiten  worden,  van  zeer  veel  belang,  daar  zij  het  zeer  waarschijnlijk  ma- 
ken dat  ook  in  de  genealogie  der  Vertebraten  een  vorm  heeft  bestaan  met  me- 
tameer  geplaatste  darmdiverticula  en  dat  het  larvenstadium  van  Amphioxus 
hiervan  de  afspiegeling  is. 

In  de  overige  vertebraten  zijn  de  oorspronkelijke  darmuitstulpingen  die  het 
coelom  doen  ontstaan  slechts  ten  getale  van  twee  aanwezig.  Dit  kan  intusschen 
eene  latere  vereenvoudiging  wezen.  Tot  heden  is  nog  geene  poging  gedaan  om 
het  verschijnsel  der  coelom-ontwikkeling  bij  Amphioxus  onder  één  gezichtspunt 
te  brengen  met  dat  bij  de  andere  Vertebraten.  Toch  mag  men  aannemen  dat  die 
poging  te  eenigertijd  van  bevoegde  zijde  zal  worden  in  het  werk  gesteld.  In  de 
latere  ontwikkeling  der  mesoblastische  somiten  springt  de  homologie  tusschen 
de  verschijnselen  bij  de  meerderheid  der  Vertebraten  en  die  bij  Amphioxus  weder 
duidelijk  in  het  oog. 

Voor  ons  is  dit  larvenstadium  van  Amphioxus  van  te  meer  belang,  omdat 
het  heenwijst  naar  eene  Plathelminthen  vorm  die  overeenstemming  vertoont  met 
Gunda  door  het  bezit  van  metameer  geplaatste  darmdiverticula,  ja  zelfs  door 
eene  algemeene  inwendige  metamerie,  maar  die  daarentegen  van  Gunda  verschilt 
in  zoo  belangrijke  punten  als  de  aanwezigheid  van  voorloopers,  zoowel  van  de 
chorda  als  van  de  hypophysis,  twee  organen  waarvan  wij  bij  de  Zee-Tricladen 
geen  spoor  aantreffen.  Zoodanige  platwormen  moeten  noodwendige r- 
wijze  meer  overeenkomst  met  de  thans  levende  Neraertinen  ver- 
toond hebben  dan  met  andere  vormen,  welke  ook. 

Hier  doet  zich  onmiddelijk  de  vraag  voor:  is  reeds  bij  de  Nemertineu  eene 
lichaamsholte   aanwezig   of   niet,    d.  w.  z.   hebben  deze  dieren  eene  afzonderlijk 


*  Hier  moet  opgemerkt  worden  dat  Lang  zeer  onlangs  (Biologisches  Centralblatt,  Mai  1883)  zijne 
eigene  denkbeelden  dienaangaande  in  twijfel  getrokken  heeft.  Het  blijft  de  vraag  of  deze  twijfel  dan 
wel  zijn  oorspronkelijke,  zoo  aanlokkelijke  hypothese  door  toekomstige  onderzoekingen  zal  te  niet  ge» 
daan  worden. 


OVER  DE  VOOROUDEHLIJKE  STAMVOEMEN  DER  VERTEBEATEN.  15 

enterocoelom  dat  zich  ontwikkeld  heeft  uit  eu  afgescheiden  is  geworden  van  het 
archenteron  of  niet?  Ofschoon  ik  vroeger,  toen  men  geneigd  scheen  de  Nemer- 
tinen  met  de  zoogen.  parenchymateuse  platwormen  te  vereenigen,  deze  meening 
bestreden  heb  op  grond  van  de  regelmatige  plaatsing  der  darmblindzakken,  die 
afwisselden  met  een  gelijk  aantal  geslachtsklieren  welke  op  hun  beurt  tusscheu 
spierachtige  dissepimenten  tot  ontwikkeling  komen,  zoo  moet  ik  thans  erkennen, 
nu  onze  denkbeelden  omtrent  de  beteekenis  van  de  lichaamsholte  als  een  deri- 
vaat van  de  oorspronkelijke  darmholte  in  de  laatste  jaren  zooveel  aan  duidelijk- 
heid en  scherpte  gewonnen  hebben,  dat  ik  de  aanwezigheid  van  zoodanige 
lichaamsholte  bij  de  Kemertineu  ten  sterkste  betwijfel  en  de  vraag  hierboven 
gesteld  dus  ontkennend  zou  wenschen  te  beantwoorden. 

Zoowel  bij  de  hooger  gedifferentieerde  Hoplonemertinen  als  in  de  meer  pri- 
mitieve Schizo-  en  Palaeonemertinen  heb  ik  steeds  exemplaren  aangetroffen  waarbij 
de  ruimte  die  er  overbleef  tusscheu  den  huidspierzak  eenerzijds  eu  tusschen  de 
holten  van  darm,  geslachtsorganen,  bloedvaten  en  slurpscheede  andererzijds,  ten 
eenenmale  opgevuld  was  met  bindweefsel.  Wel  worden  somtijds,  vooral  in  de 
nabijheid  van  den  oesophagus,  spleten  en  holten  in  dit  weefsel  aangetroffen,  die 
echter  niet  met  een  opithelium  bekleed  zijn  (wellicht  met  het  vaatstelsel  in  ge- 
meenschap staan?)  en  het  best  zouden  kunnen  vergeleken  worden  met  dat  waar- 
aan de  Hektwig's  den  aan  Huxley  ontleenden  naam  van  Schizocoeiom  geven  : 
spleten  in  een  raesenchymateus  weefsel. 

Dit  alles  maakt  mij  zeer  geneigd  om  de  darmuitstulpingeu  der  Nemertinen  in 
hetzelfde  licht  te  beschouwen  waarin  Lang  die  van  Gunda  opvat:  nl.  als  de 
voorloopers  van  coelomzakken,  die  dan  weder  met  die  van  deAm- 
phioxuslarve  zouden  vergelijkbaar  zijn.  Zeer  moeilijk  te  beantwoor- 
den schijnt  mij  de  vraag:  hoe  kunnen  deze  darmuitstulpingeu  hunne  functie  en 
hunne  beteekenis  in  zoodanige  mate  wijzigen?  Zoo  zij  oorspronkelijk  in  het  aan- 
zijn traden  ten  bate  eener  vergrooting  van  de  oppervlakte,  die  voor  de  spijsver- 
teering  bestemd  was,  zoo  moeten  zij  in  den  loop  der  tijden,  toen  zij  afgesuoerd 
werden,  deze  functie  verloren  hebben,  terwijl  in  plaats  daarvan  sterke  lagen  van 
epitheel-spiercellen  in  hunne  wanden  tot  ontwikkeling  kwamen,  die  vervol- 
gens tot  de  niyotomen  geworden  zijn,  welke  ten  slotte  den  oor- 
spronkelij  ken  spierwand  van  het  lichaam  (Hautmuskelschlauch) 
verdrongen  hebben.  Deze  spierwand  toch  is  nooit  in  metameren 
geplitst  en  ook  geheel  afkomstig  uit  het  ektoderm. 

Sporen  van  dezen  ectodermalen  spierzak,  die  in  den  aanvang  ook  de  darm- 
diverticula  omsluit,  waaruit  zich  de  hem  verdringende  myomeren  zullen  ontwik- 
kelen, worden  vermoedelijk   nog  bij  sommige  vertebraten  en  wel  buiten  hun  alge- 


16  OVEK  DE  VOOEOÜÜERLIJKE  STAMVOEMEN  DER  VERTEBEATEN. 

meen  spierstelsel  aangetroffen.  Welke  de  aanleidende  oorzaken  geweest  zijn  bij 
deze  belangrijke  transformatie,  waarvan  wij  hier  slechts  de  algemeene  omtrek- 
ken vluchtig  geschetst  hebben,  ligt  vooralsnog  geheel  in  het  duister. 

Wij  moeten  nu  nog  de  Nemertinen  en  de  primitieve  gewervelde  dieren  met 
betrekking  tot  een  ander  belangrijk  onderdeel  van  hun  maaksel  vergelijkendei'- 
wijze  beschouwen  en  wel  de  voorste  oesophageale  uitstulpingen  ea  hunne  be- 
trekking tot  respiratorische  (ook  tot  sensorische?)  functiën.  Ook  hier  wensch 
ik  geene  uitvoerige  uiteenzetting  te  geven,  maar  alleen  enkele  der  voornaamste 
punten  in  de  herinnering  te  roepen. 

Een  eigen  ademhalingsapparaat  in  den  vorm  van  uitwendige  kieuwen  wordt 
bij  Nemertineu  niet  aangetroffen.  Intusschen  ontstaan  in  een  zeer  vroeg  em- 
bryonaal stadium  twee  zijdelingsche  uitstulpingen  van  den  oesophagus,  en  wel 
in  het  allervoorste  gedeelte  daarvan,  vóór  den  mond  (Bütschli,  Barrois,  e.  a.), 
die  in  dit  stadium  geheel  vergelijkbaar  zijn  met  soortgelijke  uitstulpingen  ter 
zelfder  plaatse  bij  de  larve  van  Balanoglossus  aanwezig,  waar  zij  tot  het  eerste 
paar  kieuwspleten  worden  (fig.  14  en  15), 

Bij  de  Nemertinen  snoeren  zich  deze  uitstulpingen  af  van  hun  oorsprongspunt, 
de  oesophagus,  om  daarna  in  verbinding  te  treden  met  ektodermale  instul pingen, 
die  aan  het  zeewater  vrijen  toegang  verleenen  en  ten  slotte  te  worden  —  althans 
in  de  groote  afdeeling  der  Schizonemertinen  —  tot  een  apparaat  (zie  mijne  be- 
wijsvoering in :  Zur  Anatomie  &  Physiologie  des  Nervensystems  der  Nemertinen, 
p.  28)  waardoor  een  respiratorisch  proces  in  de  hersenen  tot  stand  komt  en 
zuurstof  direct  wordt  toegevoerd  aan  de  met  haemoglobine  gedrenkte  elementen 
van  het  zenuwweefsel. 

Of  in  de  groote  afdeeling  der  Hoplonemertini,  waar  het  centraal-apparaat  van 
het  zenuwstelsel  niet  meer  in  zoo  sterke  mate,  het  bloed  daarentegen  veelal  wèl, 
met  haemoglobine  voorzien  is,  deze  uitstulpingen,  die  op  dezelfde  wijze  uit  den 
oesophagus  te  voorschijn  treden  ook  nog  in  de  eerste  plaats  een  respiratorische 
functie  vervullen,  meen  ik  te  moeten  betwijfelen.  Veeleer  acht  ik  het  waar- 
schijnlijk, dat  in  deze  groep  de  zijdespleten  —  zooals  de  ektodermale  instulpiu- 
gen  die  met  deze  slokdarm-diverticula  in  verband  treden  genoemd  worden  — 
meer  bepaaldelijk  sensorische  functiën,  misschien  wel  olfactorische,  op  zich  nemen. 
De  wijze  van  ontstaan  van  deze  samengestelde  organen,  die  men  bij  het  vol- 
wassen dier  de  zijdeorganen  noemt,  blijft  intusschen  geheel  dezelfde:  eene  uit- 
stulping  van  den  slokdarm  groeit  samen  met  eene  ektodermale  instulping;  het 
hoofdonderscheid  daarbij  is  dit,  dat  de  samenhang  met  de  hersenlobben  niet 
meer  zoo  innig  is,  maar  dat  thans  het  apparaat  met  de  hersenen  door  bepaalde 
jzenuwen  verbonden   wordt.    Bij  sommige  soorten  ligt  het  parig  zijdeorgaan  nog 


OVEE  DE  VOOKOU  ÜERLIJKE  STAMVOEMEN  DER  VERTEBEA.TEN.  17 

steeds    achter   de    hersenen,    bij   anderen   komt   het    vóór    dat  centraalorgaan  te 
liggen. 

Deze  feiten  schijnen  mij  niet  zonder  beteekenis,  al  wensch  ik  ze  thans  niet 
uitvoerig  te  bespreken,  en  alleen  nog  te  wijzen  op  eene  belangrijke  bijzonder- 
heid uit  de  ontwikkelingsgeschiedenis  van  Amphioxus,  zooals  de  onderzoekingen 
van  Hatschek  ons  die  heeft  leeren  kennen.  Ik  bedoel  de  aanwezigheid  in 
het  voorste  deel  van  den  oesophagus,  vóór  den  mond,  van  twee 
zijdelingsche  hypoblastische  uitstulpingen  (fig.  13),  die  in  hun  aard 
en  hunne  verdere  ontwikkeling  verschillen,  zoowel  van  de  mesoblastische  somi- 
ten  als  van  de  kieuwuitstulpingen  van  den  oesophagus.  Deze  twee  aanvankelijk 
symmetrische  uitstulpingen  worden  vervolgens  van  het  entoderm  afgesnoerd  en 
ondergaan  een  verschillend  lot:  de  linker  treedt  in  gemeenschap  met 
de  buitenwereld  door  een  met  trilharen  voorziene  opening  in  het 
ektoderm,  terwijl  de  rechter  een  epitheel-bekleeding  levert  in  het  preorale  deel 
van  het  lichaam,  waar  het  darmkanaal  op  die  wijze  uit  verdrongen  wordt.  De 
linker  werd  door  Kowalevskt  beschouwd  als  een  bijzonder  zintuig  van 
de  larve. 

Al  vermag  ik  thans  geen  nadere  bewijzen  voor  de  verwantschap  van  deze 
organen  en  die  der  Nemertinen  aan  te  voeren,  zoo  vestig  ik  toch  de  aandacht 
op  de  overeenkomst  in  ontwikkeling.  Wanneer  wij  letten  op  de  belangrijke 
degeneratie  die  Amphioxus  schijnt  te  hebben  ondergaan,  schijnt  het  niet  onmo- 
gelijk dat  de  linker  holte  inderdaad  een  tijdelijk  zintuig-apparaat  vormt,  terwijl 
de  rechter  reeds  andere  functiën  vervult  en  de  oorspronkelijke  beteekenis  verlo- 
ren heeft.  Deze  darmuitstulpingen  van  Amphioxus  zouden  ongeveer  in  dezelfde 
verhouding  staan  tot  de  meer  achterwaarts  gelegene  parige  uitstulpingen  van 
den  oesophagus,  die  tot  de  kieuwspleten  van  dit  dier  worden,  als  de  twee  oor- 
spronkelijke uitstulpingen  der  Balanoglossus-larve,  die  tot  het  eerste  paar  kieuw- 
spleten worden  zich  verhouden  tot  de  volgenden,  die  daarachter  gaandeweg  op- 
treden. De  Nemertinen  zijn  slechts  in  het  bezit  van  een  enkel  paar  zoodanige 
uitstulpingen,  en  deze  kunnen  in  verband  blijven  met  die  gedeelten  van  ektoder- 
male  uitstulpingen,  die  bij  enkele  hooger  gedifferentieerde  genera,  zooals  wij 
hierboven  geschetst  hebben,  het  hoofddeel  uitmaken  van  een  sensorisch  (olfac- 
torisch?)  apparaat. 

De  ver  strekkende  gevolgen,  die  onze  eerste  veronderstelling  met  zich  sleept, 
heeft  ons  aanleiding  gegeven  een  vluchtigen  blik  te  werpen  op  de  hoofdpunten 
waarin  reeds  nu  een  zekere  vergelijkbaarheid  tusschen  Nemertinen  en  primitieve 
Vertebraten    mogelijk   zou    wezen   en  het   zou  ons    te  ver   voeren    zoo   wij  dit 

£3 

NATUURK.    VEEH.    DER    KONINKi.    AKADEMLE.    DEEL    XXIII. 


18  OVER  ÜE  VOOEOUÜEELIJKE  STAMVOKMEN  DER  VERÏEBRAÏEN. 

eveneens  wilden  beproeven  voor  secundaire,  minder  belangrijke  punten  of  voor 
zoodanige,  die  thans  nog  niet  genoegzaam  gekend  zijn  om  eene  vruchtbare  ver- 
gelijking toe  te  laten.  Onder  de  laatste  reken  ik  het  excretorisch  en  het  ge- 
slachtsapparaat.  Ontstaan  de  gesloten  zakken  waarin  de  geslachtsproducten  bevat 
zijn  als  een  deel  van  het  coelom  (of.  Lang,  Gunda  segmentata)?  Wat  is  de 
morphologische  beteekenis  van  de  buizen  waardoor  deze  zakken  naar  buiten  uit- 
monden en  die  uitwendig  als  een  dubbele  rij  van  symmetrische  poriën  herken- 
baar zijn?  Heeft  het  parige  nephridium  inwendige  openingen  of  niet?  Deze  en 
andere  vragen  moeten  eerst  tot  oplossing  gebracht  worden  vóór  de  vergelijking 
ook  op  het  gebied  van  deze  organen  kan  worden  doorgevoerd. 

Met  betrekking  tot  het  vaatstelsel  schijnt  het  niet  onbelangrijk  dat  het  bij 
de  Nemertineu  (over  het  geheel)  als  een  gesloten  stelsel  kan  beschouwd  worden^ 
waarin  somtijds  haemoglobine-houdende,  somtijds  kleurlooze  bloedlichaampjes  wor- 
den rondgevoerd  en  dat  er  als  verbindingstakken  tusschen  de  drie  overlangsche 
hoofdstammen  kleine,  metameer  geplaatste  dwarstakjes  optreden,  die  geen  capil- 
lairvaten  afgeven  en  in  aantal  geheel  met  de  darmdiverticula  overeenstemmen. 
Indien  de  darmuitstulpingen  werkelijk  met  de  mesoblastische  somiten  van 
Amphioxus  homoloog  zijn,  dan  mag  de  beteekenis  van  deze  regelmatige  plaat- 
sing, waarbij  er  één  komt  op  ieder  lichaamsmetameer,  vooral  in  vergelijking  met 
de  plaatsing  der  primitieve  aortabogen  in  de  embryonen  der  gewervelden,  niet 
over  het  hoofd  worden  gezien. 

Ten  slotte  zou  ik  het  willen  herhalen  dat  de  bespiegelingen  en  de  opgewor- 
pen vermoedens  der  laatste  bladzijden  niet  hebben  bijgedragen  tot  de  formu- 
leering der  in  het  eerste  gedeelte  van  dit  opstel  uitgesproken  hypothese.  Zij 
vormen  slechts  de  achterhoede  in  een  gedaehtengang,  die  uitging  van  de  verge- 
lijking tusschen  zoo  gewichtige  en  zoo  primitieve  organen,  als  de  hypophysis 
en  de  chorda  en  die  er  niet  in  kon  verhinderd  worden  enkele  stappen  te  doen  op 
het  gebied  van  andere  apparaten  en  organen  die  aan  beide  groepen  gemeen. 
zijn.  Ook  met  betrekking  tot  deze  laatste  moeten  intusschen  nadere  grondige 
onderzoekingen  worden  afgewacht  alvorens  op  deze  vragen  voldoende  licht  zal 
geworpen  zijn. 


VERKLARING  DER  FIGUREN. 


Pig.  I  en  2.  Copieën  naar  Dohrk  (Mittheilungen  aus  der  Zoologlschen  Station  zu 
Neapel,  Bd.  IV,  Taf.    18). 

De  vorming  van  de  hypophysis  bij  Petromyzou. 

Hy.  Hypophysis-instulping  van  het  ektoderm. 

Ch.    Chorda. 

M.     Mondbocht.  Ent.  Entoderm.     iV.  Centraalzenuwstelsel. 

Fig.  3.     Overzicht  van  de  hersenlobben  der  Nemertinen. 

D.  de  dunne  dorsale      1 

„  ,    ,  ,       }    commissuur, 

V.  de  dikke  ventrale    J 

Deze  ring  omgeeft  slurp  eu  slurpscheede.  Zie  fig,  4. 

S.  N.  Zenuwtakken  uit  de  bovenste  lobben  voor  zintuig- apparaten  bestemd. 

P.  N.  Zenuwpaar  voor  den  slurp. 

vag.  Nervus  vagus, 

Zm.  Zijdelingsche  zenuwmergstammen. 

Fig.  4.  Schema  van  de  hersenen  (Br),  zenuwstammen  (N),  slurp  (Pr)  en  slurp- 
scheede (PS)  eener  Nemertine,  van  boven  gezien. 

Po.  Terminale  slurpopening. 

De  doorschemerende  mond  en  oesophagus  (ventraal  gelegen)  zijn  door  stippellijnen 
aangegeven. 

Fig.  4".     Doorsnede  van  het  schema  fig.  4  volgens  de  pijl  a;.  De  slurp  is  niet  aangegeven . 
Letters  als  in  fig.  4.     M.  Huidspierzak. 

Fig.  4*.     ld.  volgens  pijl  y. 
Letters  als  voren.    I.  Darmkanaal. 

Fig.  5.  Schema  van  de  hersenen  van  een  gewerveld  dier,  vergeleken  met  het  Ne- 
mertinen -schema, 

FB.  Voorhersen.  MB.  -}-  NB.  Middelherhersenen  en  achter  hersenen.  SC.  Ruggemerg. 
SN.    Gezicht-  en  Reukzenuwen.   Inf.  Infundibulum. 

Ey.  Hypophysis.     C/t.  Chorda. 

Va.  N.  vagus. 


20       OVER  DE  VOOROUDERLIJKE  STAMVORMEN  DER  VERTEER  ATEN. 

Fig.  6.     Copie  naar  Wilh.  Muller.  (Jenaische  Zeitschrift,  Bd.  VI,  Taf.  IX). 
Schema  van  het  ontstaan  van  de  hypophysis  bij  den  kikvorsch. 
Hy.  Eypophysis.     N.  Centraalzenuwstelsel. 
Ch.  Chorda.     M.  Mond. 

Fig.  7—10.  Vergelijkende  schema's  voor  de  ligging  van  slurp  en  slurpscheede  der 
Nemertinen  en  hypophysis  en  chorda  der  Vertebraten. 

7.  Schema  van  de  meerderheid  der  Nemertinen. 

8.  »  »     Petromyzon. 

9.  »  »     Malacobdella  en  Akrostomum. 

10.         »  »     den  kikvorsch  en  de  meerderheid  der  vertebraten. 

Pr.  Slurp.  PS.  Slurpscheede.  Hy.  Hypophysis.  Ch.  Chorda.  M.  Mond.  I.  Darm. 
a.  anus. 

Fig.   II.     Copie  naar  Lieberkühn.  (Archiv.  f.  Anat.  und  Physiologie,  1882). 
Het    optreden  van  de  chorda  dorsalis  bij  Cavia;  vooreind  van  het  lichaam.    Inwendig 
het  zoogen.  chordakauaal. 

Fig.  12  en  13.  Copieën  naar  Hatschek.  (Arbeiten  a.  d.  Zool.  Zoot.  Institut.  zu  Wien 
Bd.  IV,  Taf.  4). 

Amphioxus  lanceolatus. 

Fig.  12.  Het  optreden  der  mesoblastische  somiten  (Mes.  som.)  als  parige  uitstul- 
pingen  van  het  archenteron. 

Fig  13.  Het  optreden  der  twee  parige  voorste  uitstulpingen  (Oe.  div)  van  den 
oesophagus  waarvan  de  linker  ten  slotte  door  middel  van  eene  met  trilharen  bezette 
opening  naar  buiten  uitmondt. 

Fig.  14.     Copie  naar  Bütschli.  (Archiv  für  Naturgeschichte,  1873,  Taf.  XII}. 
Het  ontstaan  der  zijdeorganen  bij  Nemertinen  uit  parige  uitstulpingen  van  den  oeso- 
phagus (Oe.  div.)  en  ektodermale  instulpingen  (S.  o.)  SI.  Slurp.  Int.  Darm,  Ggl.  Hersenen. 

Pig.  15.     Copie  naar  Metschotkoff.  (Zeitschr.  f.   Wissensch.  Zoölogie,  Bd.  XX). 
Het   ontstaan    van    het   voorste    paar   kieuwen  by  Balanoglossus  als  overeenkomstige 
slokdarm-diverticula  (Oe.  div.)  D.  Darm. 


<c 


HUBRECHT,  Voorouderbjke  «twnvorm-n  H».-  Verl<-l>rali"n 


VERH  KO»  AKAD.AFD.IWTITÜRK  Dl.XXin 


P  ï»  »  Trap  mpf 


-«^-%!N^ 


^11 


GËDBUKT   BIJ   DK    BOEVEB    KBbBEIt*BAEELS. 


ib 


-fta