Skip to main content

Full text of "Over olieverven en het conserveeren van schilderijen door de regeneratie-behandeling"

See other formats


I 

EN  HET 


CONSERVEEREN  VAN  SCHILDERIJEN 

DOOR  DE 

Regeneratie-Behandeling. 


Wam-  (jet  iwgïmitèdj 


, VAN 


Professor  MAX  VON  PETTEMOEER. 

VERTAALD  DOOR 

W.  A.  HOPMAN. 

Met  eenige  opmerkingen  van  den  Vertaler. 


- ■>  •'» 


EN  HET 


CONSERVEEREN  VAN  SCHILDERIJEN 

DOOR  DE 

Regeneratie-Behandeling. 


fjet  Inwgimitèrij 

VAN 

Professor  MAX  YOI  PETTEMOEEB, 

VERTAALD  DOOR 

W.  A.  HOPMAN. 


Met  eenige  opmerkingen  van  den  Vertaler. 


AMSTERDAM, 

C.  L.  BRINKMAN. 

1871. 


THgesnvcEJsrsB 

UBBAHV 


VOORREDE  VAN  DEN  VERTALER. 


Gedurende  de  laatste  jaren  wordt  er  veel  gesproken  over 
de  Pettenkof  er sche  methode  om  schilderijen  te  conserveeren  en 
te  restaureeren  en  daarover  werd  mij  zoo  veel  zonderlings 
medegedeeld , dat  het  mij  onmogelijk  was  den  naam  van  den 
grooten  scheikundige , Professor  Max  v on  P ett  enk  o fe  r , 
daaraan  te  verbinden.  Zoo  werd  mij  gezegd  dat  volgens  dezen 
geleerde , eene  schilderij , eenvoudig  door  de  inwerking  van 
aether-  of  alkohol-dampen  weder  hare  oorspronkelijke  kleuren 
in  hare  volle  frischheid  aan  den  toeschouwer  vertoonde;  dat 
het  gele  vernis  kleurloos  ivas  geworden  en  de  gele  toon 
geheel  verdwenen . 

Zulks  scheen  mij  onmogelijk  toe , wel  kende  ik  den  invloed 
van  aether  en  alkohol  op  verschillende  soorten  van  vernis  en 
wist , dat  de  daarin  aanwezige  wijngeest  de  eigenschap  bezit 
om  aan  oude , ondoorschijnenende , poederachtige  en  door  den 
tijd  geel  geworden  zuivere  mastik-  of  dammar-vernis  zijne 
doorschijnendheid  en  nagenoeg  zijne  vroegere  substantie  weder 
te  geven , met  dat  onderscheid , dat  zij  brozer  is  geworden  en 


IV 


hare  zelfstandigheid  eenigszins  is  veranderd;  want  men  kan 
poeder  van  mastik  of  dammar  zeer  gemakkelijk  in  terpentijn- 
olie oplossen  en  het  daardoor  gevormde  vernis , zoo  lang  het 
nog  vloeibaar  of  week  is , met  terpentijnolie  aanmengen ; maar 
poeder  van  dat  hard  gewordene  mastik - of  dammar-vernis  of 
oude  hard  gewordene  lagen  van  dat  vernis  kunnen  (volgens 
vriendelijk  schrijven  van  Professor  Mulder)  met  versch  ge- 
distilleerde en  van  water  bevrijde  terpentijn-olie  opgelost  worden , 
mits  men  ze  lang  genoeg  en  overvloedig  genoeg  late  inwerken. 
Het  is  dan  ook  onwaar , dat  aether  of  alkoholdampen  het 
geel  geworden  vernis  kleurloos  maakt. 

Zoodra  mij  dus  was  bekend  geworden,  dat  Professor  M.  v. 
Pettenkof  er  eene  verhandeling  had  in  het  licht  gegeven  over 
zijne  methode  om  schilderijen  te  conserveer  en,  nam  ik  dit  werkje 
ter  inzage,  verheugd  dat  ik  nu  het  ware  van  de  zaak  zoude 
weten  komen . 

Zelden  heb  ik  een  boek  met  meer  genoegen  en  voldoening 
gelezen.  Misschien  werd  dit  ook  veroorzaakt,  omdat  daarin 
vele  middelen , die  vaak  bij  het  restaureeren  van  schilderijen 
gebruikt  worden,  (b.  v.  vette  oliën,  en  voor  het  af  nemen  van 
vernis  een  mengsel  van  alkohol  met  terpentijn-olie , maar  die 
altijd  door  mij  afgekeurd  zijn),  ook  door  v.  Pettenkof  er  gelaakt 
worden,  en  hij  het  nadeelige  daarvan  overtuigend  aanwijst . 
Zoo  ook  werden  de  voornaamste  bestanddeelen , die  Professor 
von  Pettenkofer  opgeeft  als  doelmatig  werkende  middelen 
(alkohol  en  copaivab alsem)  reeds  sedert  jaren  door  mij  ge- 
bruikt, ofschoon  ik  nu  aan  de  wijze  waarop  van  Pettenkofer 
de  alkohol  aanwendt  verre  weg  de  voorkeur  geef ; den 


Y 


copaiva-balsem  heb  ik  steeds  aan  den  achterkant  der  schil- 
derijen op  doek  met  vrucht  aangewend  en  door  von  Pet  ten- 
kof er  ingelicht , ben  ik  nu  overtuigd  dat  hij  in  verscheidene 
gevallen  in  betrekking  tot  de  regeneratie  behandeling  onont- 
beerlijk is. 

Be  regeneratie  behandeling  is  geen  universeel  middel  tegen 
a,lle  gebreken , maar  een  bepaald  middel  tegen  eene  algemeene 
kwaal , die  bij  iedere  schilderij  uit  den  aard  der  zaak  in 
meerdere  of  mindere  mate  voorkomt  en  van  Pettenkof  er  bewijst 
het  doelmatige  en  onschadelijke  van  die  behandeling  op  on- 
omstootelijke  gronden . Ik  begreep  dus  een  nuttig  werk  te  doen 
met  de  brochure  van  von  Pettenkof  er  in  onze  taal  over  te  bren- 
gen om  daardoor  verzamelaars  van  schilderijen , liefhebbers  en 
restaurateurs  op  de  hoogte  te  brengen  van  zaken,  die  werkelijk 
van  zoo  veel  belang  zijn  voor  het  conserveer  en  van  schilderijen. 

Be  vertaler  van  een  geschrift  heeft  naar  mijn  inzien  het 
recht  niet  om  daaruit  te  laten  hetgeen  hem  goeddunkt , maar 
is  verplicht  het  oorspronkelijke  zoo  getrouw  mogelijk  te  volgen ; 
ware  dit  niet  het  geval , dan  zoude  ik  zeker  wel  het  een  en 
ander  hebben  weggelaten , vooral  de  scherpe  en  te  bepaalde 
beschuldigingen  van  von  Pettenkofer  in  het  algemeen  tegen 
Heeren  Birekteuren  en  kommissiën  over  schilderij-verzamelingen , 
die  volgens  zijne  verklaring  maar  alles  aan  hunne  restaura- 
teurs overlaten  zonder  zich  te  bekommeren  over  het  behoud 
van  het  oorspronkelijke  der  schilderijen ; want  al  is  dit  mis- 
schien voor  Buitschland  waar , dit  wil  en  kan  ik  niet  beoor - 
deelen , in  Nederland  is  zulks  sedert  eene  lange  reeks  van 
jaren  zeker  het  geval  niet. 


VI 


Be  vertaling  van  dit  werkje  was  mij  dan  ook  eene  aange- 
name verpozing  in  mijne  avonduren , vooral  ook  omdat  ik 
daardoor  gelegenheid  had  de  vreemde  verhalen  te  logenstraffen 
die  men  omtrent  de  methode  van  von  Bettenkofer  aan  den 
man  brengt.  Wij  raden  daarom  den  lezer  ook  aan  goed  op  te 
letten , wat  von  Bettenkofer  zelf  zegt  en  wat  hij  van  anderen 
aanhaalt;  want  ik  schrijf  het  er  aan  toe,  dat  die  vreemde 
verhalen  voor  een  gedeelte  daarin  hunne  oorsprong  hebben, 
dat  men  zulks  niet  altijd  goed  in  het  oog  heeft  gehouden. 

Mocht  dit  werkje  bevorderlijk  zijn  om  de  methode  van  von 
Bettenkofer  meer  algemeen  bekend  te  maken  en  bij  Heeren 
kunstschilders , kunstkenners  en  kunstvrienden  ingang  te  doen 
vinden , dan  acht  ik  mijne  moeite  dubbel  beloond. 

Amsterdam  1870. 

W.  A.  Hopman. 


y&AN.  DE  J^UNSTENAARS  TE  JAüUCHZÜ. 


Hooggeëerde  Heer  en  ! 

Veroorlooft  mij  , dat  ik  dit  kleine  geschrift  over  het 
conserveeren  van  schilderijen  aan  U opdraag.  Dit  verzoek 
is  een  gevolg  van  de  dankbaarheid,  die  ik  U verschuldigd 
ben.  Het  is  nu  vijf  jaren  geleden,  dat  gij  mij  in  den 
strijd  over  dezelfde  zaak  door  uwe  toejuiching  hebt  op- 
gewekt, vereerd  en  gesterkt.  Mogen  de  eenvoudige  ge- 
dachten en  raadgevingen , die  ik  in  dit  geschrift  heb 
medegedeeld,  spoedig  overal  in  toepassing  worden  gebragt, 
zooals  zij  dit  naar  mijne  overtuiging  waardig  zijn. 


Munchen,  Mei  1870. 


Max.  von  Pettenkoeer. 


INHOUD. 


Bladz . 

Voorrede  van  den  vertaler m. 

Opdracht  aan  de  kunstenaars  te  Munchen vu. 

EERSTE  HOOFDSTUK. 

De  Eegeneratie-behandeling  en  hare  bevestiging  ....  1. 

TWEEDE  HOOFDSTUK. 

De  tegen  de  Eegeneratie-behandeling  gemaakte  tegenwer- 
pingen  70. 

DERDE  HOOFDSTUK. 

De  Eegeneratie-behandeling  in  betrekking  tot  het  restau- 
reeren  van  schilderijen 95. 

VIERDE  HOOFDSTUK. 

De  toestemming  tot  de  Eegeneratie-behandeling  voor  de 
schilderijen-verzamelingen  van  het  koningrijk  Beieren.  . LI 2. 


EEESTE  HOOFDSTUK. 


De  Regeneratiebehandeling  en  de  gronden  waarop 
zij  steunt. 

Algemeen  hoort  men  klagen,  dat  de  stof,  waaruit  de 
schilder  zijne  kunstwerken  vervaardigt,  van  zoo  vergan- 
kelijken  aard  is,  dat  hij  den  beeldhouwer  het  marmer 
moest  benijden,  waardoor  wel  werken  van  Phidias,  doch 
geene  van  Zeuxis  en  Apelles  tot  ons  zijn  gekomen. 

Dat  is  zekerlijk  een  feit,  doch  geen  dat  noodzakelijk 
of  onvermijdelijk  moest  volgen.  Even  als  de  meeste  kunst- 
producten van  marmer  uit  de  oudheid , niettegenstaande 
hunne  onvergankelijke  stof,  toch  geheel  vernietigd  en  slechts 
schaars  bewaard  zijn  gebleven,  konden  schilderwerken  in 
olieverf  tot  ons  zijn  gekomen,  in  geval  toen  reeds  schil- 
derijen bestaan  hadden  en  men  die  behoorlijk  had  gecon- 
serveerd. 

Gewoonlijk  meent  men,  dat  de  onmogelijkheid,  om  aan 
schilderwerken  de  duurzaamheid  van  het  marmer  te  ge- 
ven, uit  haren  aard  daarop  berust,  dat  het  meerendeel 
der  grondstoffen  dezer  kunst  uit  het  rijk  der  organische 
natuur  afkomstig  is,  welker  voortbrengselen  langzamer 
of  sneller,  maar  ten  laatste  toch  altijd  en  onvermijdelijk 
door  lucht  en  licht  worden  verteerd. 


1 


2 


Daartegen  kan  men  aanvoeren,  dat  wij  enkele  bestand- 
deelen,  die  bij  bet  schilderen  met  olieverf  gebruikt  wor- 
den, dikwijls  tamelijk  onverteerd  nog  uit  de  oudste  tijden 
afkomstig  voor  ons  zien. 

De  met  cederharst  doortrokken  boomwollen  gewaden  der 
Egyptische  mummiën  zijn  ouder  dan  de  marmer-beelden 
van  Phidias.  De  barnsteenharst  en  de  insekten  en  plan- 
tendeel tj es,  die  zich  daarin  bevinden,  zijn  eveneens  veel 
ouder  dan  iedere  menschelijke  kunst. 

De  Egyptische  graven  toon  en  ons  verder  aan,  dat  ook 
vele  kleuren  op  houten  zerken  en  papyrus  dezelfde  duur- 
zaamheid bezitten.  Het  komt  nu  hoofdzakelijk  daarop 
neder  te  weten,  onder  welke  omstandigheden  schilderijen 
in  olieverf  op  doek  of  paneel  duurzaam  blijven,  onder 
welke  zij  vernietigd  worden  en  om  den  eersten  stap  te 
doen  tot  hare  conser veering.  Voor  het  eerst  van  mijn 
leven  werd  mijn  geest  gericht  op  het  conserveeren  van 
schilderwerken  met  olieverf,  toen  het  koninklijk  Beiersch 
Ministerie  van  Binnenlandsche  zaken  voor  kerk-  en  school- 
aangelegenheden , ingevolge  zeer  scherpe  artikels  van 
Friedrich  Pecht  in  de  Sud-deutsche  Zeitung  n°.  415,  417 
en  420  in  Augustus  1861  over  den  toestand  der  schilde- 
rijen in  de  Alte-Pinakothek  en  in  de  Galerij  te  Schleiss- 
heim,  bij  besluit  van  10  April  1863  eene  commissie  be- 
noemde, bestaande  uit  de  professoren  der  Akademie  van 
kunsten,  Johann  v.  Schraudolph,  Carl  v.  Piloty,  Eduard 
Schleich.  Dr.  Carrière  en  den  general  conservator  Dr. 
J.  v.  Hefner-Alteneck,  tot  onderzoek  der  zaak,  waaraan 
bijgevoegd  werden  als  deskundigen  in  de  natuurweten- 
schap Dr.  Radlkofer  en  ik ; de  eerste  voor  mikroskopische 
onderzoekingen,  namelijk  van  de  paddestoelen  en  schim- 
mels, welke  organische  vormingen  men  inderdaad  aan  de 
vochtigheid  in  de  schilderijzalen  aanwezig  toeschreef,  en 
ik  voor  sommige  vragen  over  chemische  veranderingen 


3 


van  materialen  van  schilderwerken  of  over  den  invloed 
der  lokalen  waarin  zij  bewaard  werden. 

Ik  hield  mij  in  den  beginne  voor  een  geheel  overbo- 
dig medelid  dier  Commissie  en  liet  mij  tot  de  deelneming 
daaraan  slechts  door  den  aandrang  van  den  toenmaligen 
Referendaris  voor  kunstverzamelingen  Ministerialrath  Volk 
overhalen;  want  geheel  onbekend  met  de  techniek  van 
het  schilderen  met  olieverf  en  het  conserveeren  en  restau- 
reeren  van  schilderijen  dacht  ik  bij  mij  zelven,  de  eeuwen- 
oude praktijk  moest  reeds  lang  vastgesteld  hebben,  wat 
in  eene  mij  schijnbaar  zoo  eenvoudige  zaak  in  het  alge- 
meen vast  te  stellen  is. 

De  eerste  schreden  dier  Commissie  overtuigden  mij 
aldra,  dat  de  hier  in  aanmerking  genomene  techniek  op 
ruwe  waarn  eming  en  dikwijls  op  valsche  veronderstellin- 
gen berustte.  Wat  men  b.v.  algemeen  voor  schimmel  had 
gehouden  werd  weldra  door  professor  Radlkofer  bewezen 
niet  in  het  minste  verband  te  staan  met  de  vorming  van 
organische  stoffen,  en  ik  vond  in  dof  gewordene,  vergane 
en  levenlooze  schilderijen  in  de  Depóts,  geene  andere  be- 
standdeelen,  dan  in  die,  welke  geheel  helder  gebleven  en 
goed  onderhouden  waren.  Ik  stond  vooreerst  zonder  eenig 
wetenschappelijk  gezichtspunt  tegenover  die  verschijnselen, 
en  als  ik  mij  dan  tot  kunstenaars  en  restaurateurs  wendde, 
waarom  dit  of  dat  zoo  was,  ontving  ik  antwoorden,  die 
mij  evenmin  iets  konden  ophelderen. 

Ik  trachtte  daarom  op  grondige,  wetenschappelijk  stel- 
lige feiten  mij  eene  voorstelling  te  vormen  over  het  wezen 
der  techniek  van  het  schilderen  met  olieverf,  waarmede 
ik  wil  aanvangen  om  later  bij  de  beschrijving  mijner  be- 
handeling tot  het  conserveeren  der  schilderijen,  gemakke- 
lijk verstaan  te  worden. 

Wat  is  olieverf?  Olieverf  zijn  verfstoffen,  dat  is,  stoffen, 
die  het  op  haar  vallende  witte  licht  ontleden,  waarvan 

1* 


4 


zij  een  deel  opslurpen,  en  het  andere  als  gekleurd  licht 
terugwerpen  of  reflekteeren,  zij  worden  tot  fijn  poeder 
gemaakt  en  met  eene  vette  olie  tot  eene  gelijkmatige  pap 
gewreven,  die  met  een  penseel  als  kleur  op  eene  bereide 
vlakte  gestreken,  onder  den  invloed  van  lucht  en  licht 
zoo  vast  wordt,  opdroogt,  dat  zij  niet  meer  uitgewischt 
of  verschoven  kan  worden. 

De  olie,  alhoewel  zij  geene  kleur  geeft,  daar  zij  zelve 
kleurloos  is  en  voor  alle  mogelijke  kleuren  inderdaad  al- 
tijd hetzelfde  is,  behoort  volstrekt  tot  de  optische  wer- 
king der  kleuren;  want  de  poedervormige  verwstoffen 
vertoonen  zich  voor  onze  oogen  geheel  anders  zonder, 
dan  met  olie.  Men  zegt  gewoonlijk,  de  kleuren  verkrij- 
gen door  olie  meer  gloed  en  diepte,  in  ’t  algemeen  worden 
zij  levendiger.  De  eigenlijke  oorzaak,  waarom  de  poe- 
dervormige verfstoffen  zonder  olie  optisch  geheel  anders 
werken,  ligt  in  de  groote  verscheidenheid  der  optische 
eigenschappen  van  lucht  en  olie.  Voor  dat  de  olie  in  de 
verf  dringt,  zijn  de  gekleurde  poederdeeltjes  doordrongen 
of  omgeven  van  lucht,  welke  de  tusschenruimte  aanvul t, 
door  welke  de  poederdeeltjes  van  elkander  zijn  gescheiden. 

Zoodra  nu  de  olie  in  de  plaats  der  lucht  treedt  en 
deze  uit  de  poreuse  verf  verdrijft,  schijnt  de  toon  der 
kleuren  zooveel  veranderd,  als  de  olie  het  licht,  dat  op 
de  verfstof  valt  en  daardoor  teruggekaatst  wordt,  anders 
breekt,  verstrooit  en  terugwerpt,  dan  de  lucht  die  vroeger 
de  plaats  van  de  olie  innam. 

Het  licht,  dat  van  de  zon  uitstraalt  en  op  eene  schil- 
derij valt,  treft  alzoo  niet  onmiddellijk  de  eigenlijke  verf- 
stof en  wordt  ook  door  deze  niet  on  middellijk  als  ontleed 
(gekleurd)  licht  in  het  oog  van  den  toeschouwer  terug  gewor- 
pen, maar  het  moet  om  tot  de  kleurende  stof  te  geraken, 
eerst  door  eene  laag  olie  dringen  en  ook  het  door  de 
verfstof  ontlede  (gekleurde)  licht  kan  niet  dan  door  de 


5 


olielaag  heen  gezien  worden.  De  olie  is  daarom  bijkans 
een  optisch  apparaat,  een  middel  of  medium,  waarvan  wij 
ons  bedienen  om  de  tot  poeder  gemaakte  verfstoffen  te 
aanschouwen  en  het  is  klaar,  dat  ook  vaste  kleuren  zich 
slechts  zoo  lang  onveranderd  kunnen  voordoen,  als  ook 
dit  apparaat  of  dit  medium  zijne  optische  eigenschappen 
onveranderd  behoudt.  Indien  daarom  gesproken  wordt  van 
veranderingen,  welke  de  kleuren  der  schilderwerken  in 
olieverf  met  den  tijd  ondergaan,  dan  is  altijd  de  vraag 
of  de  verfstof  zelve,  dan  wel  het  medium,  waardoor  wij 
de  verfstof  zien,  is  veranderd. 

Even  als  olie,  ofschoon  niet  op  dezelfde  wijze,  werken 
de  doorzichtige  vloeistoffen,  indien  men  gekleurd  poeder 
daarmede  bevochtigt,  zoo  ook  water. 

Ieder  weet  dat  schier  elke  kleur,  uitgezonderd  wit,  in 
kracht  toeneemt  indien  zij  vochtig  wordt,  als  men  haar 
met  water  nat  maakt.  Naarmate  het  water  weder  in  de 
lucht  verdampt,  verliest  de  kleur  van  het  poeder  ook 
weder  aan  kracht. 

Het  verbindingsmiddel,  dat  aan  de  verfstoffen  wordt 
toegevoegd,  is  daarom  een  wezenlijk  deel  der  schilder- 
kunst. Alle  wijzen  van  schilderen,  welke  op  de  aanwen- 
ding van  waterhoudende  kleuren  of  verbindingsmiddelen 
of  zulke  stoffen  berusten,  die  gelijk  het  water  aan  de 
lucht  verdampen,  moeten  koloristisch  meer  onvolkomen 
zijn,  dan  het  schilderen  met  olieverf,  hetgeen  daardoor 
veroorzaakt  wordt,  dat  de  verfstoffen  *ook  na  de  voltooiing 
van  de  schilderij  geheel  en  al  van  het  verbindingsmiddel 
zoo  doordrongen  zijn  en  gevuld  blijven  als  ze  werden 
aangebracht,  dat  de  kunstenaar  gedurende  zijn  werk  geene 
wezenlijke  verandering  van  toon  behoeft  in  acht  te  ne- 
men, zoo  als  b.v.  noodzakelijk  het  geval  moet  zijn  bij  het 
fresco-  en  aquarel-schilderen. 

De  fresco-  en  aquarel-schilder  moet  den  toon  zijner 


6 


kleuren  empirisch  raden , de  schilder  in  olieverf  kan  die 
dadelijk  bepalen,  de  eerste  schat  met  eene  meer  of  min- 
dere geoefende  oogmaat,  de  laatste  meet  met  eenen  on- 
veranderlijken,  nauwkeurigen  maatstaf. 

Het  koloristische  element  in  de  schilderkunst  heeft  zich 
daarom  ook  sedert  de  uitvinding  der  olietechniek  als  eene 
nieuwe  materieele  toestand  hooger  kunnen  ontwikkelen, 
en  zekere  vakken  zoo  als  b.  v.  het  landschap-schilderen 
konden  zich  zeker  eerst  vormen  op  grond  dezer  techniek, 
die  eene  veel  grootere  zekerheid  van  kleuren  waarborgt 
en  veel  fijnere  kleur-temperingen  mogelijk  maakt,  dan 
alle  vroegere  methoden.  Daarin  ligt  ook  de  oorzaak,  dat 
een  slecht  schilderstuk  in  olie  verf  ons  veel  slechter  toe- 
schijnt dan  het  slechtste  schilderstuk  in  fresco  of  water- 
verf dewijl,  zoo  als  bij  den  grooten  meester  de  geheele 
kunst  voor  de  oogen  des  beschouwers  blijft  bestaan,  ook 
aan  het  werk  van  den  stumper  uit  den  aard  der  zaak 
niets  meer  veranderd  wordt. 

Het  bijzondere  bestaat  alzoo  niet  in  de  kleuren  of  verf- 
stoffen, die  grootendeels  dezelfde  zijn,  zoo  als  bij  fresco 
of  aquarel,  maar  in  het  verbindingsmiddel. 

Tot  verbindingsmiddelen  dienen  bepaalde  soorten  van 
oliën.  Het  zijn  de  zoogenaamde  drogende  oliën  (lijnolie, 
papaverolie,  notenolie  enz.)  die  tot  bereiding  der  olie- 
verwen  aangewend  worden;  hoofdzakelijk  lijnolie. 

Lijnolie  is  een  mengsel  van  vetdeelen, 
men  kan  aannemerf,  dat 
100  deelen  lijn-olie  bevatten  : 

10  deelen  Miristine  en  palmitine. 

10  „ Elaïne. 

80  „ Linoleïne. 

100  deelen  papaver-olie  bevatten  nagenoeg: 

25  deelen  miristine  en  laurine 
75  „ Linoleïne. 


7 


100  deelen  noten  olie  bestaan  uit 

33  deelen  miristine  en  laurine 
67  „ Linoleïne. 

Het  wezenlijke  bestanddeel  der  drogende  oliën,  dat 
ze  alleen  tot  het  bereiden  van  olie-verwen  geschikt  maakt, 
is  de  linoleïne;  lijnolie  en  papaverolie  worden  algemeen 
aangewend,  ja,  het  ware  willigt  een  voordeel,  uit  de 
lijnolie  de  linoleïne  zuiver  af  te  scheiden  en  slechts  zuivere 
linoleïne  bij  het  schilderen  te  gehruiken,  waarvoor  de 
chemie  evenwel  tot  nu  toe  geen  middel  heeft  gevonden. 

De  linoleïne  in  de  lijnolie  heeft  de  merkwaardige  eigen- 
schap in  de  lucht  haren  vloeibaren  toestand  te  verliezen, 
vast  of  droog  te  worden,  zonder  gelijk  eene  gom- of  lij  m- 
oplossing  daarbij  in  te  krimpen,  aan  lichaam  te  verliezen 
of  haar  volume  te  verminderen;  zij  schijnt  integendeel 
iets  grooter  te  worden,  want  lijnolie  neemt  bij  dit  opdrogings 
proces  in  de  lucht  niet  aan  gewicht  af,  maar  neemt  zelfs 
10  tot  12  procent  toe.  Zij  neemt  al  naar  omstandigheden 
sneller  of  langzamer  zuurstof  op  uit  de  lucht,  terwijl  zij 
gelijktijdig  wat  koolzuur  en  azijnzuur  en  mierenzuur 
(Mulder)  aan  de  lucht  afgeeft  en  de  lijnolie  zet  zich  om 
in  eene  taaie,  cauoutchouc-achtige,  doorzichtige  massa, 
die  de  verven  en  de  overige  vetdeelen  van  de  lijnolie 
insluit  en  verbindt.  Verharde  olieverf  kan  op  papier 
geen  vetvlek  meer  voortbrengen.  De  gedroogde  lijnolie 
is  in  water,  wijngeest,  aether,  terpentijnolie  en  andere 
aetherische  en  vette  oliën  onoplosbaar.  De  staat  van  de 
verharde  lijnolie  blijft  in  de  gewone  temperaturen  van  de 
lucht  dezelfde,  zij  is  in  den  winter  niet  merkbaar  brozer 
dan  in  den  zomer.  Over  de  omstandigheden,  die  het  op- 
drogen, dat  is  het  opnemen  van  zuurstof  door  lijnolie 
bespoedigen,  zal  ik  straks  spreken  — bij  de  zoogenaamde 
middelen  voor  het  drogen. 

De  omzetting  v^n  linoleïne  aan  de  lucht  in  de  niet 


8 


meer  vloeibare  zuurstofverbinding,  die  men  met  Mulder 
linoxijne  noemen  kan,  waarborgt  voordeelen,  die  naar  mijn 
weten  geene  andere  stof  waarborgen  kan. 

De  volume  en  de  optische  eigenschappen  der  natte  en 
en  gedroogde  verf  zijn  nagenoeg  aan  elkander  gelijk. 

De  verf  verkrijgt  door  het  opnemen  van  zuurstof  uit 
de  lucht  eene  voldoende  consistentie,  die  in  de  afwisse- 
lende temperaturen  der  lucht  onveranderd  blijft. 

De  vetdeeltjes  zijn,  wanneer  zij  zijn  opgedroogd,  niet 
verplaatsbaar,  ook  door  vette  en  aetherische  oliën  en  ver- 
nissen niet  meer  uitwischbaar,  hetgeen  bij  andere  optisch 
gelijk  werkende  stoffen  b.  v.  harsten,  niet  in  alles  in  die 
mate  het  geval  is. 

Op  het  spoediger  of  langzamer  drogen  der  lijnolie 
hebben  verscheidene  dingen  invloed : warmte,  licht,  namelijk 
direkt  zonlicht,  het  verafgegaan  koken  van  de  lijnolie, 
namenlijk  koken  met  bijvoeging  van  lood-supperoxyde 
(Seiler  Firnis)  van  menie  en  bruinsteen  (siccatif  de  Harlem) 
en  vele  andere  drogingsmiddelen  , wraaronder  ook  be- 
hoort een  herhaald  afwasschen  met  water  en  weder  droog 
laten  worden  aan  de  lucht.  Alle  drogingsmiddelen  wer- 
ken induceerend,  dat  wil  zeggen  : zij  bevorderen  en  be- 
spoedigen het  opnemen  van  zuurstof  uit  de  lucht  door 
de  linoleïne. 

De  krachtdadigste  drogingsmiddelen  zijn,  de  met  menie 
en  bruinsteen  tot  eene  soort  van  pleister  gekookte  drogende 
oliën,  die  in  terpentijn-olie  opgelost,  de  door  de  schilders 
te  Munchen  tegenwoordig  zoo  zeer  geliefde  siccatif  de 
Courtrais  opleveren,  welk  middel  echter  ook  dikwijls  andere 
namen  draagt. 

Ik  heb  mij  eens  met  de  chemische  onderzoekingen  eener 
reeks  van  drogingsmiddelen  bezig  gehouden  en  was  niet 
weinig  verwonderd,  zoo  wel  eene  en  dezelfde  zelfstandig- 
heid onder  verscheidene  namen  als  ook  een  en  denzelfden 


9 


naam  op  verschillende  zelfstandigheden  toegepast  te  vinden ; 
waardoor  mij  de  elkaar  wedersprekende  ervaringen  en 
opgaven  van  kunstenaars  over  de  werking  van  dezelfde 
middelen  gedeeltelijk  verklaarbaar  werden. 

Er  heerscht  hier  eene  verwarring  en  charlatannerie  van 
de  zijde  der  fabrikanten  en  handelaren,  waarvan  in  het 
belang  der  kunstenaren  en  hunne  techniek  een  spoedig 
einde  ware  te  wenschen.  De  gedroogde  olieverf  ondergaat 
nu  verdere  veranderingen  die  voor  de  optische  duurzaam- 
heid van  het  kunstwerk  van  groot  belang  zijn.  Men  drukt 
het  algemeen  daarmede  uit  dat  men  zegt,  de  olieverven 
veranderen  met  den  tijd  aan  de  lucht,  de  eene  meer,  de 
andere  minder,  zij  schieten  in,  zij  donkeren  op,  zij  springen, 
scheuren,  enz.  Het  is  klaarblijkelijk  dat  men  ook  hier 
scherp  uit  elkander  moet  houden,  welke  veranderingen 
van  de  poedervormige  verfstoffen,  welke  van  de  aangewende 
verbindingsmiddelen  uitgaan,  en  wat  door  chemische  en 
wat  door  physische  veranderingen  veroorzaakt  wordt. 

Gewoonlijk  begaat  men  in  ’t  algemeen  ook  hier  de  fout, 
dat  men  zich  de  olieverven,  zooals  men  die  in  blaasjes 
of  tubes  koopt,  inderdaad  slechts  door  hare  kleurende 
stof  verschillend  voorstelt  en  hare  verschillende  verhouding 
bij  het  drogen  en  in  ’t  algemeen  aan  de  lucht,  altijd 
slechts  aan  de  verschillende  verfstoffen  en  hare  chemische 
natuur  zoekt  toe  te  schrijven.  Wanneer  dezen  ook  on- 
getwijfeld een  zekere  invloed  toekomt , zoo  wordt  hij 
toch  verre  wreg  te  groot  geschat;  er  gaat  gewoonlijk 
veel  meer  invloed  uit  van  de  olie  of  andere  verbindings- 
middelen, dan  van  de  verfstoffen.  Nog  geen  kunstenaar 
kon  mij  de  zeker  hoogst  eenvoudige  en  technisch  on- 
getwijfeld zeer  gewichtige  vraag  beantwoorden,  hoeveel 
olie  iedere  verfstof  in  zich  bevat,  zooals  men  die  toebereid 
koopt  en  gebruikt  Ik  wendde  mij  daarom  tot  een'  ervaren 
en  vertrouwd  bereider  van  verven,  den  heer  Wurm  alhier, 


10 


met  verzoek  mij  bij  gelegenheid  eene  nauwkeurige  opgave 
daaromtrent  van  de  meeste  verven  te  verschaffen. 

Hij  was  zoo  vriendelijk  mij  mede  te  deelen  hoe  veel  olie 
gelijke  gewichtsdeelen  der  volgende  verven  gemiddeldbehoe- 
ven,  om  voor  de  kunstenaars  bruikbare  verven  te  geven. 
100  gewichtsd.  kremserwit  behoeven  12  gewichtd.  olie. 


77 

77 

zinkwit  „ 

14 

77 

77 

77 

n 

chromaat  groen  „ 

15 

77 

77 

5) 

7) 

chromaat  geel  „ 

19 

77 

77 

>; 

77 

berg-zinnober  „ 

25 

77 

77 

77 

77 

ijzer  oxyde  (caput  mor- 

tuum)  „ 

31 

77 

77 

77 

77 

kraplak  „ 

62 

77 

77 

77 

77 

goud  oker  „ 

66 

77 

77 

77 

77 

lichte  oker  „ 

75 

77 

77 

77 

77 

kasselsche  aarde  „ 

75 

77 

77 

77 

77 

mangaanbruin  „ 

87 

77 

77 

77 

77 

terre  vert  „ 

100 

77 

77 

f> 

77 

parijs  blauw  „ 

106 

77 

77 

n 

77 

gebrande  terre-vert  „ 

112 

77 

77 

j) 

77 

berlijnsch  blauw  „ 

112 

77 

77 

77 

77 

beenzwart  ,7 

112 

77 

77 

77 

77 

cobalt  blauw  „ 

125 

77 

77 

77 

77 

florentijnsche  lak  „ 

150 

77 

77 

>> 

77 

gebrande  terra-siena  „ 

181 

77 

77 

n 

77 

ongebr.  terra-siena  „ 

240 

77 

77 

Het  onderscheid  in  de  hoeveelheid  olie,  die  een  pond 
kremser-wit  en  een  pond  ongebrande  terra-siena  behoeft, 
is  aldus  juist  de  verhouding  van  1 tot  20  en  daarin  zal 
ook  wel  de  oorzaak  liggen,  waarom  loodwit  zulke  voor- 
treffelijke dekverf  en  terra* siena  zulke  uitnemende  door- 
schijnende verf  is. 

Het  onderscheid  in  de  hoeveelheid  olie  bij  enkele  ver- 
ven is  zoo  verrassend  groot,  dat  men  konde  betwijfelen 


11 


of  de  opgaven,  die  men  mij  heeft  gegeven,  wel  nauwkeurig 
zijn.  Om  eiken  twijfel  weg  te  nemen  heb  ik  tot  controle 
in  eenen  verfwinkel  drie  soorten  van  zulke  verven  gekocht 
om  hare  hoeveelheden  verfstof  en  olie  te  onderzoeken, 
eene  der  kleinst  opgegevene  dan  eene  der  middelste  en 
eene  der  grootste  olie-gehalte,  namelijk  loodwit,  goudoker 
en  terra- siena  in  de  tegenwoordig  gebruikelijke  tubes. 
Uit  eene  gewogene  hoeveelheid  verf  wordt  met  aether 
de  olie  uitgetrokken,  de  overgeblevene  verf  gefiltreerd,  met 
aether  uitgewasschen,  daarna  gedroogd  en  gewogen.  Na 
het  onderzoek  waren  in  de  drie  soorten: 

op  100  deelen  loodwit  14  deelen  olie. 

„ „ „ goudoker  73  „ „ 

„ „ „ terra-siena  183  „ „ 

de  resultaten  stemden  alzoo  zeer  benaderend  over  een  met 
de  opgaven  van  den  heer  Wurm. 

Men  zoude  kunnen  meenen,  dat  dit  groote  onderscheid 
inderdaad  werd  veroorzaakt  door  het  verschil  van  het 
specifieke  gewicht,  dat  tusschen  enkele  verfstoffen  bestaat, 
dat  specifiek  zware  verven  eene  kleine  ruimte  innemen 
en  daarom  ook  minder  olie  opslurpen  kunnen  dan  lich- 
tere ; dit  denkbeeld  moet  men  echter  dadelijk  laten  varen, 
als  men  uit  dit  oogpunt  de  verven  afzonderlijk  nader  met 
elkander  vergelijkt. 

Het  specifieke  gewicht  van  berg-zinnober  is  veel  grooter 
dan  dat  van  kremser-wit  en  toch  behoeft  het  meer  dan 
nog  éénmaal  zoo  veel  olie.  Het  specifieke  gewicht  van 
zinkwit  is  dat  van  mangaanbruin  nagenoeg  gelijk  en  toch 
behoeft  de  eerste  verf  slechts  14,  de  tweede  87  procent 
olie.  Hetzelfde  wordt  men  gewaar,  indien  men  de  beide 
eindleden  der  bovenstaande  reeks  met  elkander  vergelijkt, 
het  specifieke  gewicht  van  het  kremserwit  is  niet  driemaal 
grooter  dan  dat  van  terra-siena,  doch  de  hoeveelheid  olie 
voor  gelijk  gewicht  verschilt  omstreeks  het  twintigvoud. 


12 


Het  ware  hoogst  belangrijk,  de  oorzaken  van  deze 
verschillende  verhoudingen  der  verfstof  nauwkeurig  op  te 
geven  en  wetenschappelijk  vast  te  stellen,  doch  ook  zonder 
nader  inzicht  durven  wij  met  alle  zekerheid  aannemen, 
dat  de  verschillende  veranderingen,  welke  de  afzonderlijke 
verfstoffen  na  verloop  van  tijd  ondergaan,  ook  inderdaad 
afhangen  van  de  zoo  verschillende  hoeveelheid  olie,  welke 
zij  bevatten. 

De  ervaring  leert,  dat  hoewel  niet  altijd,  toch  gemiddeld 
de  verven,  die  de  minste  olie  bevatten,  in  de  olie-schilder- 
kunst  het  minst  veranderen  en  ook  het  minst  scheuren 
en  springen.  De  toekomstige  wetenschap  der  techniek  van 
het  olieverf  schilderen  zal  zich  daarom  alleen  behoeven 
bezig  te  houden  met  de  verhouding  der  olie  en  andere 
verbindingsmiddelen,  die  aan  de  lucht  droogen,  zonder 
die  met  de  kleurende  poeders  welke  de  olie  tot  olieverven 
maken  te  vermengen. 

Overigens  kent  men  nu  reeds  eenige  feiten,  die  van 
beteekenis  zijn. 

Even  zoo  min  als  de  olie  der  verf  gedurende  het  drogen, 
indien  zij  niet  voor  het  drogen  door  den  grond  of  daaronder- 
liggende  verf  meer  dan  door  de  eigenlijke  verf  wordt 
aangetrokken  of  ingezogen,  in  volume  vermindert,  even 
zoo  onvermijdelijk  vangt  nu  eene  vermindering  der  volume, 
een  allengskens  verdwijnen  na  het  drogen  aan. 

De  zuurstof  der  lucht  schijnt  ten  laatste  de  niet  drogende 
vetdeelen,  welke  die  drogende  olie  behalve  linoleïne 
bevatten  (palmitine,  myristine,  elaine)  in  vluchtige  zuurstof* 
verbindingen  om  te  zetten.  Deze  zijn  in  de  vastgewordene 
linoleïne  en  het  verfpoeder  even  zoo  verdeeld  als  b.  v. 
boomolie  in  spinsel-vezels,  die  zoo  als  bekend  is,  bij  fijne 
verdeeling  spoedig  geoxydeerd  wordt,  zoo  zelfs  dat  in 
fabrieken,  alwaar  smerige  lompen  of  werk  van  vlas  of 
hennep  hier  en  daar  bij  hoopen  bewaard  worden,  zelfont- 


13 


ploffing  en  brand  ontstaat.  Doch  ook  de  gedroogde  linoleïne 
blijft  niet  onveranderd. 

Deze  is  in  verschen  toestand  zoo  als  zij  (in  lijnolie) 
bij  het  drogen  ontstaat,  eene  elastieke  op  caoutchouc 
gelijkende  zelfstandigheid,  indien  men  daaruit  dooraether 
en  aetherische  oliën  alle  overige  niet  drogende  vetstoffen 
verwijdert,  doch  allengs  wordt  zij  aan  de  lucht  broos  en 
hard,  en  in  dezen  toestand  verliezen  hare  deelen  (moleculen) 
allicht  hunne  physische  verbinding.  *) 

Ieder  weet,  dat  in  de  lucht  geene  olieverf  langer  dan 
eenige  jaren  blijft  bestaan,  onverschillig  of  zij  op  hout, 
ijzer  of  glas  gestreken  is,  zij  laat  zich  ten  laatste  altijd 
als  poeder  afwrijven.  Gewoonlijk  meent  men  nu  dat  de 
olie  vervlogen  is,  wat  echter  slechts  voor  een  deel  en  wel 
voor  het  geringste  deel  wTaar  is. 

Onderzoekt  men  uitgestreken  olie  met  minerale  verf 
(zink  of  loodwit,  ijzeroxyde,  ultramarin,)  die  in  de  open 
lucht  zoo  veranderd  is,  dat  zij  als  poeder  afvalt  of  afge- 
wreven kan  worden,  dan  vindt  men  nevens  de  minerale 
zelfstandigheid  nog  zulk  eene  groote  hoeveelheid  organische 
bestanddeelen,  dat  die  niet  veel  minder  bedraagt,  dan  de 
olie,  welke  bij  de  versche  verfstof  is  gevoegd ; doch  deze 
verharde  olie  kan  de  verfdeeltjes  niet  meer  te  samen  binden, 
daar  zij  haren  moleculairen  samenhang  heeft  verloren. 

*)  Ik  zal  in  den  loop  dezer  verhandeling  dikwijls  spreken  over  het  ver- 
lies van  de  cohaesie  der  vernissen  en  gedroogde  oliën  en  van  de  herstel- 
ling dezer  cohaesie.  Ik  zal  daarbij  immer  de  uitdrukking  moleculaire  afscheiding 
en  moleculaire  samenhang  gebruiken,  ofschoon  er  hier  van  molecule  in  den 
zin  van  de  chemie  of  physica  geen  sprake  is;  slechts  in  zoo  verre  de  cohaesie 
eener  stof  en  haar  verlies  het  gevolg  is  van  moleculaire  krachten,  spreek 
ik  van  moleculairen  samenhang  en  scheiding  en  versta  onder  moleculairen 
samenhang  dat  op  een  beschilderd  vlak  de  moleculen  van  de  verbindings- 
middelen zonder  afbreking  door  optisch  storende  stoffen  aan  elkander  ver- 
bonden zijn  en  onder  moleculaire  scheiding,  dat  deze  verbinding  door  lucht 
of  door  moleculen  van  andere  stoffen  gescheiden  is,  welke  inderdaad  met 
het  licht  in  andere  betrekking  staan  dan  deze  verbindingsmiddelen. 


14 


De  olie,  in  de  lucht  veranderd  en  verhard,  verliest  door 
niets  haren  moleculairen  samenhang  sneller  dan  door  dik- 
wijls nat  en  droog  te  worden.  Eene  in  de  open  lucht 
staande  met  olieverf  beschilderde  mast  verliest  daarom 
aan  de  naar  den  regen  gekeerde  zijde  het  eerst  de  kleur. 
Olieverf  in  de  open  lucht,  doch  onder  afdak,  blijft  veel 
langer  goed  al  heeft  ook  de  lucht  aan  alle  zijden  vrijen 
toegang  en  olieverven  in  geslotene  kamers  hebben  weder 
eene  veel  langere  duurzaamheid,  dan  die  onder  afdak  en 
in  de  open  lucht. 

Doch  ook  in  gesloten  ruimten,  in  zalen  en  kamers  ver- 
liest de  olieverf  allengs  haren  moleculairen  samenhang, 
en  wel  geheel  door  dezelfde  oorzaken  als  in  de  open  lucht, 
alwaar  het  slechts  spoediger  gaat,  naar  mate  in  de  vrije 
lucht  de  invloeden  menigvuldiger  werken  en  sterker  zijn ; 
zoo  als  b.v.  houten  gereedschap  in  kamers  steeds  aan 
gewicht  af-  en  toenemen,  al  naar  mate  zij  onder  verschillende 
warme  of  vochtige  gesteldheden  der  lucht  water  afgeven, 
of  weder  opnemen,  zoo  geschiedt  dit  eveneens  bij  schilde- 
rijen; zelfs  wanneer  deze  geheel  voor  den  regen  beschut 
zijn,  nemen  zij  uit  de  lucht  water  op  en  geven  het  onder 
andere  omstandigheden  weder  af,  en  deze  afwisseling  van 
vochtig  en  droog  worden,  hoe  gering  zij  ook  zijn  moge 
in  vergelijking  van  die,  welke  in  de  open  lucht  plaats 
vindt,  heeft  toch  natuurlijk  noodzakelijk  dezelfde  ge- 
volgen. 

De  olieverf-schilderijen  in  de  verzamelingen  gaan  even- 
zoo  ten  gronde  als  olieverf  in  de  open  lucht.  De  tijd  waarin 
beiden  vernietigd  worden  hangt  niet  van  qualitatief,  doch 
slechts  van  quantitatief  onderscheid  af-  De  ondergang  van 
olieverf  schilderijen  is  alzoo  eene  questie  van  tijd,  indien 
niets  geschied  of  kan  geschieden  om  dezen  invloed  der  lucht 
te  verwijderen  of  onschadelijk  te  maken.  Materieel  beschouwd 
zijn  schilderstukken  van  Raphaël,  Titiaan,  Rubens  en  andere 


15 


onsterfelijke  meesters  niets  anders  dan  met  olieverf  beschil- 
derd doek  of  hout,  hetgeen  ieder  arbeider  ook  doet.  Het 
eenige  onderscheid  is,  dat  wanneer  het  weder  of  de  tand 
des  tijds  de  verf  van  eene  tuinschutting,  van  een  stoel 
of  deurpost  verwoest  heeft,  wij  voor  het  behoud  van  den 
oorspronkelijken  toestand  geene  zoo  angstige  zorg  be- 
hoeven te  hebben,  daar  wij  allicht  weder  een  geschikt 
man  vinden,  die  het  schilderwerk  herstelt,  dat  wil  zeggen,  de 
voorwerpen  af  krabt,  schuurt  en  weder  frisch  opschildert, 
om  zoo  te  zeggen  weder  eene  nieuwe  kopie  op  de  oude 
onderlaag  brengt. 

Onder  de  restaurateurs  van  schilderijen  echter  zullen 
de  Raphaëls,  Rubbensen,  enz  steeds  zeer  zeldzaam  zijn, 
ofschoon  zich  in  gegeven  gevallen  ieder  zonder  twijfel 
daar  voor  hjoudt  en  door  directeurs  van  musea,  schilderij  - 
bezitters,  kunstvrienden,  kunstgeleerden  en  kunstbewaar- 
ders  om  zijne  ervaring  daarvoor  gehouden  wordt.  Doch 
zelfs  wanneer  de  restaurateur  een  tweede  Titiaan  ware, 
zoo  is  zijne  penseelbehandeling  toch  niet  die  van  den 
eersten  Titiaan. 

Daarom  is  nu  de  vraag,  wat  tot  nu  toe  is  geschied 
en  nog  geschieden  kan  om  de  door  den  kunstenaar  zelven 
aangebrachte  kleuren  in  hare  geheele  oorspronkelijkheid 
en  optische  werking  te  behouden. 

De  eerste  restauratie  van  een  afgemaakt  en  gedroogd 
schilderstuk  wordt  bijna  altijd  door  den  kunstenaar  zelven 
verricht,  terwijl  hij  zijn  werk  vernist  of  laat  vernissen. 
Zonder  vernis  was  het  de  olieverf-sehilderkunst  onmoge- 
lijk om  aan  het  hoofddoel  te  beantwoorden,  dat  de  grond- 
slag is  van  hare  techniek,  namelijk  de  verven  inderdaad 
steeds  in  gelijke  optische  kracht  te  doen  verschijnen,  zoo 
als  zij  werden  aangebragt.  Iedere  olieverf  verandert  eenigs- 
zins  van  uiterlijk  gedurende  het  drogen  en  daarna,  de 
eene  meer  de  andere  minder,  hetgeen  men  inschieten 


16 


noemt.  Het  optische  doel  der  vernis  is  niet  om  eene 
glasachtige  of  eene  glanzende  oppervlakte  op  het  stuk  te 
brengen,  wat  slechts  nevenwerkingen  veroorzaakt,  die 
daarenboven  zeer  onaangenaam  en  onder  vele  omstandig- 
heden zelfs  schadelijk  zijn,  doch  men  vernist  slechts  om 
de  voortduring  van  het  verbindingsmiddel  van  de  verven, 
voor  zoo  verre  zij  bij  het  drogen  en  daarna  geleden  hebben, 
weder  te  herstellen.  Het  vernis  moet  alzoo  geen  nieuw 
oppervlak  vormen,  maar  moet  in  het  aanwezige  oppervlak 
doordringen,  om  de  plaats  in  te  vullen,  die  gedurende 
het  schilderen  door  de  olie  ingenomen  werd.  Meer 
vernis  op  eene  schilderij  is  overbodig,  ja  in  menig 
opzigt  zelfs  nadeelig  en  schadelijk.  Het  vernis  wordt 
gelijkmatig  over  het  geheele  stuk  gestreken.  In  zoo 
verre  de  kleuren  ongelijk  inschieten,  wordt  het  onver- 
mijdelijk, die  plaatsen  van  een  schilderstuk,  welke  min- 
der ingeschoten  zijn,  meer  vernis  te  geven  dan  nood- 
zakelijk was,  want  anders  hebben  de  meer  ingeschoten 
plaatsen  niet  genoeg.  Grewoonlijk  worden  harstvernissen 
aangewend  (oplossingen  van  harst  in  terpentijnolie)  en 
hier  en  daar  ook  olievernissen  (oplossingen  van  harsten 
in  vette  drogende  oliën)  welke  laatste  men  echter  nooit 
mag  aanwenden,  om  redenen  die  ik  later  zal  verklaren. 

Na  eenigen  tijd  wordt  eene  verniste  schilderij  weder 
dof,  want  het  vernis  sterft  (naar  omstandigheden  vroeger 
of  later)  weder  weg,  verandert,  wordt  schimmelig,  blind, 
dof  of  hoe  men  gewoonlijk  dit  verschijnsel  noemt. 

Strijkt  men  er  weder  vernis  over,  dan  wordt  het  schilder- 
stuk meest  weder  voor  langen  tijd  helder.  Het  vernis  is 
insgelijks  een  optisch  middel  om  de  kleuren  te  zien;  het 
verliest  immer  weder  zijne  werking,  en  ontzegt  op  het 
laatst  geheel  zijne  diensten,  want  indien  men  een  reeds 
meermalen  vernist  en  weder  zeer  schimmelig  geworden 
schilderij  ook  rijkelijk  met  vernis  bestrijkt,  zoo  wordt  zij 


17 


ten  laatste  toch  niet  meer  helder.  Is  dit  tijdperk  inge- 
treden, dan  moeten  de  oude  vernissen  worden  afgenomen 
en  wel  zoo  als  de  meeste  restaurateurs  zeggen  tot  op 
de  verf;  de  schoongemaakte  schilderij  wordt  dan  wanneer 
de  verf  zeer  broos  is  geworden,  overvloedig  met  versche 
olie  gevoed  * om  de  kleuren  weder  nieuw  leven  te  geven, 
en  dan  na  eenigen  tijd  als  de  olie  gedroogd  is  op  nieuw 
vernist.  Wanneer  na  het  afnemen  der  vernis,  het  ma^ 
door  voorzichtig  afwrijven  of  door  nog  voorzichtiger  op- 
lossen geschieden,  en  na  het  voeden  met  olie  de  restaura- 
teur vindt,  dat  eenige  kleuren  niet  zoo  te  voorschijn 
komen  als  hij  of  andere  kenners  meenen  of  wenschen, 
dat  zij  te  voorschijn  moesten  komen,  dan  neemt  hij  pen- 
seel en  palet  en  maakt  ze  zoo  als  men  meent  of  wenscht, 
dat  b.  v.  Titiaan  of  Rubbens  geschilderd  hadden. 

Daarna  wordt  beweerd,  dat  door  deze  operatie  de  oor- 
spronkelijke toestand  van  de  schilderij  weder  hersteld  is 
geworden,  dat  de  schilderij  is  gerestaureerd. 

Men  mag  er  niet  aan  denken,  hoe  vele  oorspronkelijke 
stukken  op  deze  wijze  reeds  gedeeltelijk  vernietigd  en  in 
ieder  geval  onherstelbaar  in  onopzettelijke  en  willekeurige 
kopiën  zijn  veranderd.  Dat  het  vernis  afnemen  eene  ge- 
vaarlijke zaak  is,  geven  alle  restaurateurs  gaarne  toe;  om 
een  schilderstuk  daardoor  niet  te  beschadigen  zijn  zeer 
ervarene  ja  gewijde  handen  noodig. 

Ik  vroeg  eens  aan  drie  gerenommeerde  restaurateurs, 
ieder  afzonderlijk,  welke  zekere  objectieve  kenteekenen 

*)  Het  aanwenden  van  olie,  om  eene  schoongemaakte  schilderij  te  voeden, 
is  nog  maar  al  te  veel  in  gebruik ; ook  voor  het  zoogenaamde  uithalen 
der  ingeschotene  plekken  op  eene  nog  niet  voltooide  schilderij  is  de  vette 
olie  nadeelig;  wil  men  volstrekt  olie  gebruiken  dan  neme  men  copaïva 
balsem  met  een  weinig  lijnolie,  kan  men  zich  echter  vergenoegen  met  het 
inwrijven  van  eene  geringe  hoeveelheid  enkele  copaivabalsem  dat  is  dit 
beter  voor  het  behoud  der  schilderij  in  de  toekomst. 

Opmerking  van  den  Vertaler. 

2 


18 


zij  hadden,  als  zij  vernis  afnamen,  wanneer  dit  eindigde 
en  de  verf  op  het  schilderstuk  begon.  Allen  zeiden  mij, 
dat  er,  om  die  grens  zuiver  te  vinden  en  te  bepalen  geen 
nauwkeurige  maatstaf  was ; bij  iedere  schilderij  was  het 
weder  iets  anders;  wat  hier  moest  beslissen,  was  een 
praktische  blik  op  ervaring  gegrond,  die  eigenlijk  weder 
eene  zaak  van  gevoel  was. 

Ieder  verzekerde  mij  afzonderlijk,  dat  hij  de  noodige 
ervaring  en  het  juiste  gevoel  bezat,  maar  dat  de  anderen 
reeds  vele  schilderijen  vernietigd  hadden,  dewijl  zij  deze 
eigenschap  niet  in  den  noodigen  graad  bezaten. 

In  het  belang  der  kunstwerken  was  het  daarom  zeer 
te  wenschen,  of  een  vernis  te  hebben,  die  eeuwig  werkt 
of  het  vernis  afnemen  daar  te  laten  of  het  geheel  ont- 
beerlijk  te  maken.  Niet  zoo  bekend  als  de  nadeelen,  die 
door  de  vernissen  veroorzaakt  worden,  zijn  de  nadeelen 
door  het  voeden  der  schilderijen  met  versche  olie,  hetgeen 
de  meeste  niet  alleen  voor  onschadelijk,  maar  zelfs  voor 
noodig  en  heilzaam  achten,  daar  het  toch  inderdaad  minder 
een  middel  tot  herstel  dan  tot  vernietiging  van  olieverf- 
schilderijen is. 

Ik  twijfel  er  niet  aan,  dat  wanneer  men  eene  goede 
schilderij  gedurende  iedere  eeuw  een  paar  malen  met  olie 
voedt,  men  na  een  paar  eeuwen  weinig  meer  zal  kunnen 
zien  hoeveel  koloristisch  talent  de  kunstenaar  daaraan 
heeft  besteed. 

Alles  zal  in  een1  algemeen,  zwaren,  doffen,  geheim- 
zinnigen  toon  gehuld  zijn  en  dat  moet  noodzakelijk  vol- 
gen en  uit  zeer  eenvoudige  oorzaken.  Er  werd  reeds 
hierboven  daarop  gewezen,  dat  eene  verfstof  zich  gemid- 
deld des  te  beter  houdt,  hoe  minder  olie  zij  bevat,  en 
vele  kunstschilders  hebben  mij  reeds  medegedeeld,  dat 
het  in  de  helderheid  van  den  toon  na  het  drogen  merkbaar 
is,  of  men  gedurende  het  schilderen  de  te  dikke  olieverf 


19 


met  papaver  en  lijnolie  of  met  vernis  of  copaïvabalsem 
vermengd,  gebruikt  heeft.  In  het  eerste  geval  kan  na 
het  drogen  een  daarover  gestreken  vernis  het  gemis  aan 
helderheid  niet  meer  geheel  vergoeden;  maar  daarover 
staat  het  mij,  geen  kunstenaar  zijnde,  niet  vrij  te  oor- 
deelen.  Ik  weet  slechts,  dat  de  op  een  stuk  vlak  glas 
verharde  zuivere  lijnolie  na  eenigen  tijd  steeds  troebel 
wordt  en  dat  er  geen  middel  bekend  is  om  deze  dofheid 
weder  geheel  te  doen  verdwijnen,  wat  bij  harstoverstrij- 
kingen  zoo  gemakkelijk  gelukt. 

De  versche  olie,  die  tot  voeding  voor  eene  oude  schil- 
derij gebezigd  wordt,  ondergaat  natuurlijk  met  den  tijd 
dezelfde  veranderingen,  welke  de  oorspronkelijk  in  de 
verf  gebragte  olie  reeds  heeft  ondergaan.  In  de  verf  is 
eene  zekere  mate  drogende  olie  onontbeerlijk  om  redenen, 
welke  ik  reeds  boven  heb  aangewezen,  maar  wanneer  de 
verf  zooveel  olie  bevat,  dat  zij  even  kan  drogen  en  daar- 
door onoplosbaar  wordt  in  vette  en  aetherische  oliën,  dan 
heeft  zij  genoeg ; wat  men  aan  de  schilderij  te  veel  geeft, 
geschiedt  ten  koste  van  de  helderheid  der  verf  in  de  toekomst. 

W anneer  schilderijen,  waarover  nog  eenige  harst-ver- 
nis  ligt,  met  olie  of  een  olieinhoudend  vernis  (b.  v. 
Malbutter,  Robersons  medium  enz.)  ingewreven  wordt, 
hetgeen  namelijk  dikwijls  plaatselijk  geschiedt,  als  men 
spoedig  een  deel  van  eene  schilderij  helderder  wil  zien, 
ontstaat  met  den  tijd  een  doffe  sluier  over  de  verf,  die 
eenmaal  ontstaan,  alle  middelen  om  ze  weder  volkomen 
helder  te  maken  trotseert  en  wier  verwijdering  niet  mogelijk 
is  zonder  de  toevlucht  tot  verf  te  nemen,  dat  wil  zeggen, 
zonder  het  oorspronkelijke  van  die  plaats  op  te  offeren. 
Verder  draagt  de  olie  ook  in  het  algemeen  inderdaad  bij 
tot  het  geel  en  donker  worden  van  de  schilderijen  met 
den  tijd  en  moet  daarom  ook  om  die  reden  haar  gebruik 
tot  het  allernoodigste  beperkt  blijven. 


2* 


20 


De  vernissen  verliezen  aan  de  lucht  uit  geheel  dezelfde 
oorzaken  hunne  doorschijnendheid  en  vastheid  even  als  de 
olie  verven,  namelijk  door  de  inwerking  van  de  zuurstof  en 
door  het  opnemen  en  loslaten  van  water  in  de  lucht;  ook 
hun  ondoorschijnend  worden  en  loslaten  is  het  gevolg  van 
het  verlies  van  hunnen  molekulairen  samenhang  ; gestadige 
molekulaire  bewegingen  veranderen  hen  wanneer  zij  een- 
maal broos  zijn  geworden  op  het  laatst  geheel  in  poeder. 

Waarop  berust  dan  eigenlijk  het  allengs  ondoorschijnend 
worden  van  de  olie-  en  harstvernissen  aan  de  lucht  ? Toen 
ik  lid  geworden  was  van  de  commissie  tot  restauratie  der 
schilderijen,  rigtte  ik  die  vraag  aan  kunstenaars  en  res- 
taurateurs: de  eerste  antwoordden,  dat  zij  dit  door  mij 
wenschten  beantwoord  te  zien,  de  laatste  gaven  mij  ver- 
klaringen, die  mij  onverstaanbaar  waren ; b.  v.  wijl  zij 
gedurig  meer  uitdroogden,  hunne  lenigheid  verloren,  in- 
trokken, verhardden,  wegstierven  enz.  Als  men  vernis  in 
plaats  van  op  schilderijen  op  glas  of  op  uitgestreken  olieverf 
brengt  en  drogen  laat,  dan  kan  men  hare  verhouding  aan  de 
lucht  door  proefnemingen  nagaan.  Wanneer  zij  geheel  uit- 
gedroogd, herhaaldelijk  met  water  bevochtigden  daarop  in  de 
lucht  weder  droog  worden,  dan  worden  zij  langzamerhand 
allen  dof.  De  loodhoudende  olievernissen  worden  met  water 
dadelijk  wit  en  ondoorschijnend,  maar  aan  de  lucht  steeds 
weder  doorschijnend,  gelijk  zich  wasdoek  voordoet,  waarop 
langen  tijd  water  is  blijven  staan  ; ten  laatste  worden  zij 
toch  ook  in  de  lucht  voortdurend  dof. 

Harstvernissen  blijven  in  den  beginne  met  water  helder, 
worden  echter  bij  een  dikwijls  herhaald  en  overvloedig 
bevochtigen  en  verdampen  aan  de  lucht  ook  geheel  on- 
doorschijnend. In  den  beginne  neemt  het  dof  worden  nauwe- 
lijks zichtbaar  toe,  maar  wanneer  het  eenmaal  een’  zekeren 
graad  heeft  bereikt,  maakt  het  zeer  rassche  vorderingen. 
Dikwijls  ontstaan  daarbij  bersten  en  scheuren.  Ik  dacht  in 


21 


den  beginne,  dat  het  wit  en  ondoorschijnend  worden  van 
de  harst  door  eene  chemische  verandering  konde  ontstaan, 
ten  gevolge  waarvan  de  doorschijnende  harst  onder  den 
invloed  van  het  water  en  van  de  zuurstof  der  lucht  in 
een  wit  ondoorschijnend  ligchaam  werd  omgezet,  daar  mij 
uit  de  proefnemingen  van  Schönbein  bekend  was,  dat  in 
de  lucht  verdampt  water  in  staat  is  de  zuurstof  te  polari- 
seeren  (ozoniseeren) ; doch  eenige  proefnemingen  overtuig- 
den mij  dadelijk,  dat  de  doffe  harst  chemisch  strikt  het- 
zelfde lichaam  is  als  de  heldere. 

Waardoor  kan  het  komen,  dat  een  en  dezelfde  zelf- 
standigheid zich  doorschijnend  en  ondoorschijnend  vertoonen 
kan?  Het  doorschijnendste  vensterglas  wordt  reeds  gedeel- 
telijk ondoorschijnend,  als  men  zijne  oppervlakte  slechts 
even  ruw  of  oneffen  maakt,  door  er  over  heen  te  schuren ; 
het  wordt  als  ondoorschijnend  meel,  wanneer  men  het 
geheel  tot  poeder  vermaalt.  Zuiver  water  is  een  geheel 
doorschijnend  lichaam,  zoodra  het  echter  schuimt  of  als 
wolk  in  de  lucht  zweeft,  dat  wil  zeggen,  zoodra  het  innig 
met  lucht  vermengd  wordt,  is  het  ondoorschijnend  als 
gestampt  glas;  olie  op  zich  zelve  is  even  zoo  doorschijnend 
als  water,  indien  men  echter  deze  beide  doorschijnende 
lichamen,  die  elkander  niet  oplossen,  in  een  glas  door 
aanhoudend  schudden  innig  met  elkander  vermengt,  zoo 
verkrijgt  men  eene  witte  ondoorschijnende  melk.  Zoodra 
het  glaspoeder,  het  waterschuim  en  de  fijn  verdeelde  olie 
weder  in  zich  te  zamen  verbindende  lagen  vereenigd 
worden,  zijn  zij  weder  doorschijnend.  Hetgeen  hen  ondoor- 
schijnend maakt  is  de  verstrooiing  van  het  licht  bij  zijnen 
doorgang  door  eene  reeks  van  twee  of  meer  middenstoffen, 
die  het  licht  zeer  ongelijk  breken. 

Het  glaspoeder  of  waterschuim  zijn  mengsels  uit  glas 
of  waterdeeltjes  met  lucht,  fijn  verdeelde  lichamen,  die 
het  lucht  naar  hunne  verhouding  sterk  breken  (glas  en 


22 


water)  vermengd  met  een  lichaam  dat  het  licht  veel  minder 
breekt  (lucht) ; de  melk  is  een  mengsel  van  vet  en  water- 
deeltjes, waarvan  de  eerste  het  licht  sterker,  anders  breken, 
dan  de  laatste.  Dit  troebel  worden  berust  alzoo  niet  op 
eene  chemische  maar  op  eene  physische  verandering  van  de 
zelfstandigheid,  op  de  verbreking  van  den  molekulairen 
samenhang.  Als  men  dof  geworden  vernis  of  ingeschoten 
olieverf  met  eene  spons  nat  maakt,  dan  worden  zij  tijdelijk 
helderder,  uit  de  eenvoudige  oorzaak,  dat  de  tusschenruim- 
ten,  die  een  aantal  harst-  of  oliedeeltjes  van  elkander  schei- 
den, en  die  te  voren  met  lucht  gevuld  waren,  nu  water 
inhouden. 

Naarmate  nu  het  water,  het  licht  meer  breekt  en  te- 
rugkaatst, naar  die  mate  ook  schijnt  het  vernis  of  de  olie, 
zoo  lang  zij  nat  zijn,  weder  helderder.  Wanneer  zij  weder 
droog  worden,  als  de  lucht  weder  in  de  plaats  van  het 
water  treedt,  keert  de  vroegere  dofheid  terug,  wijl  de 
lucht  een  zoo  gering  en  van  de  olie  afwijkend  brekings- 
vermogen  bezit. 

Men  kan  aan  olievernis,  die  nog  niet  geheel  hard  is 
geworden,  bijna  alle  verschijnselen  van  dofworden,  bersten 
en  springen  te  voorschijn  roepen,  die  voor  de  zoo  menig- 
vuldige molekulaire  bewegingen  hoogst  leerrijk  zijn. 

Het  best  zijn  mij  zulke  proefnemingen  altijd  gelukt 
met  de  siccatif  de  Courtrais,  die  eigenlijk  eene  olievernis 
is,  welke  zeer  veel  lood  en  mangaan  bevat,  in  terpentijn- 
olie opgelost,  en  die  op  eene  glasplaat  uitgestreken  aan 
de  lucht  in  eene  zeer  heldere  doorschijnende,  licht  bruin- 
gele laag  opdroogt,  welke  onder  gewone  omstandigheden 
lang  onveranderd  blijft.  Dekt  men  zulk  eene  glasplaat 
met  de  daarop  gestrekene  laag,  zoolang  zij  nog  eenigszins 
week  is,  over  een  en  beker  op  welks  bodem  men  eene 
vluchtige  stof  heeft  gegoten,  die  op  het  lood  in  het  vernis 
chemisch  werkt  b.  v.  zwavelwaterstof,  zwavel-ammonium, 


23 


ammoniak,  met  zwavelig  zuur  verzadigd  water,  dan  ziet 
men  het  verniste  vlak  eerst  dof  worden,  dan  bij  langere 
inwerking  zich  samentrekken,  springen  en  bersten. 

Men  kan  op  deze  wijze  alle  verstoringen  der  verbinding 
te  voorschijn  roepen,  juist  zoo  als  men  ze  met  den  tijd 
ook  op  olieverfschilderijen  ziet  ontstaan.  De  daardoor  te 
voorschijn  geroepen  chemische  veranderingen  zijn  van 
weinig  beteekenis,  maar  zij  geven  aanleiding  tot  verstorin- 
gen van  de  cohaesie-verhouding  der  geheele  massa,  wier 
grootte  in  volstrekt  geene  verhouding  schijnt  te  staan 
tot  de  chemische  inwerking.  Ik  heb  op  deze  wijze  met 
lucht,  die  slechts  geringe  hoeveelheden  van  zekere  gassen 
inhield,  namelijk  door  aanwenden  van  zwavel  en  zuur, 
binnen  weinige  minuten  scheuren  voortgebracht  van  eenige 
millimeters.  Brengt  men  op  zulk  een  vlak  met  olievernis 
bestreken,  dat  geheel  doorschijnend  is  opgedroogd,  een* 
droppel  gedisteleerd  water  en  laat  dien  verdampen,  zoo 
bespeurt  men  in  den  regel  reeds  de  eerste  maal  eene  kleine 
dofheid  in  het  vernis,  juist  van  de  grootte  van  den  wa- 
terdroppel. 

Maakt  men  diezelfde  plaats  herhaaldelijk  weder  nat, 
als  het  water  verdampt  is,  zoo  heeft  men  op  het  laatst 
eene  krijtwitte  ondoorschijnende  vlek,  zoo  groot  als  de 
omtrek  van  het  water,  op  het  overigens  helder  en  door- 
schijnend gebleven  vlak. 

Het  verschijnsel  is  zoo  in  het  oog  vallend,  dat  ieder 
die  niet  wTeet,  hoe  de  vlek  ontstaan  is,  bepaald  in  het 
denkbeeld  verkeerd,  dat  hier  witte  verf  gebruikt  is. 

Zulk  eene  vlek  kan  men  nu  met  olie  of  vernis  (door 
enkel  doopen)  slechts  onvolkomen  doen  verdwijnen.  Ook 
dit  wit  en  ondoorschijnend  worden  berust  slechts  op  eene 
molekulaire  scheiding  en  men  kan  die  door  middelen,  die 
den  molekulairen  zamenhang  weder  herstellen  en  waarover 
ik  later  zal  spreken,  weder  geheel  opheffen.  Deze  beschou- 


24 


wingen  verdienen  verder  vervolgd  te  worden  ; echter  is  het 
mij  voldoende,  op  feiten  te  hebben  gewezen,  die  bij  het 
conserveeren  van  olieverfschilderijen  ontwijfelbaar  eene 
gewichtige  rol  spelen.  Ik  ben  er  ver  af  te  gelooven,  dat 
ik  door  dat  weinige,  wat  ik  hier  heb  medegedeeld,  een’ 
wetenschappelijken  grond  der  techniek  van  het  olieverf- 
schilderen  heb  geleverd,  doch  misschien  is  het  mij  gelukt, 
anderen  daartoe  aan  te  sporen.  In  ieder  geval  stelden 
mij  deze  feiten,  die  van  grondige  beteekenis  zijn,  reeds 
in  staat,  mij  bij  de  kommissie  beter  van  de  mij  opgedragen 
taak  te  kwijten,  dan  ik  dit  in  den  beginne  vermocht,  en 
zij  brachten  mij  op  het  laatst  op  eene  eigene  praktische 
methode  tot  conserveering  der  olieverfschilderijen,  die  nu 
eene  reeks  van  jaren  en  in  een  groot  aantal  op  zich  zelf 
staande  gevallen  in  de  oude  en  nieuwe  Pinakothek  te 
Munchen  gebleken  is  goed  te  zijn.  De  eerste  aansporing  tot 
het  opstellen  van  bovengenoemd  onderwerp  kreeg  ik  reeds 
bij  de  eerste  samenkomst  van  de  commissie  in  de  galerij 
te  Schleisheim,  wijl  het  mij  in  het  oog  viel  hoe  verschillend 
zich  de  schilderijen  in  verschillende  ruimten  hielden ; het 
trof  mij  en  andere  kommissieleden,  dat  in  eene  geheel 
met  hout  beschotene  kamer  de  schilderijen  in  het  algemeen 
in  veel  beteren  toestand  waren,  dan  die  in  nabij  zijnde 
niet  beschotene  kamers;  in  andere  zalen  meende  ik  zelfs 
eenig  bepaald  onderscheid  te  kunnen  waarnemen,  wan- 
neer de  schilderijen  ver  van  of  dicht  bij  een  venster 
hingen.  Menige  schilderij  toonde  witte  vlekken  in  den 
vorm  van  waterdruppels.  Alles  maakte  op  mij  reeds  dadelijk 
den  indruk,  dat  hiervan  de  atmospheer,  die  niet  overal 
gelijk  was,  de  oorzaak  moest  zijn.  Daarmede  had  het 
onderzoeken  reeds  eene  bepaalde  rigting  gekregen,  men 
konde  onderzoeken,  welk  verschil  er  was  tusschen  onder- 
scheidene plaatsen  van  het  gebouw  en  zelfs  in  eene  kamer. 

De  chemische  invloed  der  lucht  in  het  algemeen  konde 


25 


de  oorzaak  niet  zijn,  want  hare  samenstelling  is  inderdaad 
overal  dezelfde.  Vervolgens  konde  men  aan  licht  en  warmte 
denken,  die  in  een  gebouw  de  meeste  verscheidenheid 
aantoonen  en  gelijk  bekend  is,  zeer  ongelijk  kunnen  ver- 
deeld zijn. 

Dewijl  het  kasteel  te  Schleisheim,  dat  de  schilderij-ver- 
zameling  bevat,  niet  wordt  verwarmd,  gaan  daar  licht  en 
warmte  hand  aan  hand  met  de  zon,  die  op  het  zuidelijke 
gedeelte  veel  meer  moet  werken  dan  op  het  noordelijke ; 
er  vertoonde  zich  echter  tusschen  de  zalen  op  het  zuiden 
en  op  het  noorden  niet  zulk  een  duidelijk  onderscheid 
als  tusschen  de  beschoten  en  niet  beschoten  kamers.  Ver- 
der was  het  mij  in  het  oog  gevallen,  dat  vele  schilderijen 
daar,  waar  de  gouden  lijst  begint,  dikwijls  eenen  smallen 
rand  vertoonden,  die  veel  minder  was  veranderd  dan  het 
overige  deel  der  schilderij,  en  toen  meerdere  schilderijen 
tot  nadere  bezichtiging  en  tot  overbrenging  naar  München 
uit  de  lijsten  waren  genomen,  trof  het  mij  dadelijk  dat 
het  in  de  sponning  der  lijst  liggende  deel  der  schilderij, 
meest  zeer  goed  gebleven,  bijna  als  nieuw  was,  zelfs  als 
hare  overige  deelen  bijna  onkenbaar  dof  waren. 

Dit  bespeurde  men  zoowel  aan  schilderwerken  op  doek, 
op  hout,  als  op  koper. 

Aan  eenige  groote  schilderstukken  op  doek  was  het 
weder  zeer  in  het  oog  vallend,  dat  de  houten  dwarslatten 
of  kruisen  der  ramen,  waarop  het  doek  is  gespannen, 
zich  op  den  voorkant  van  de  schilderij  als  beter  geconser- 
veerde strepen  scherp  afteekenden.  Behalve  dat,  vertoonden 
zich  aan  eenige  schilderwerken  op  doek  zeer  scherp  afste- 
kende, vierkante,  goed  geconserveerde  plekken,  midden  in 
een  geheel  schimmelig  vlak,  en  deze  vierkante  plekken  duid- 
den regelmatig  op  de  achterzijden  geplakte  stukken  papier 
aan,  waarop  de  nommers  van  den  catalogus  enz.  geschreven 
waren,  die  anders  gewoonlijk  op  de  ramen  worden  geplakt. 


26 


De  conservator,  de  Heer  Ignatz  Frey,  die  toen  aan 
de  oude  Pinakothek,  doch  vroeger  als  conservator  te  Schleis- 
heim  was,  vermeldde  eindelijk  dat,  in  den  tijd  toen  hij 
nog  te  Schleisheim  zijn  ambt  vervulde,  de  schilderijen  zich 
beter  geconserveerd  hadden,  en  wel  zoo  als  hij  overtuigd 
was  daarom,  wijl  hij  ieder  jaar  met  het  begin  van  het 
koude  jaargetij  (November)  alle  — uitgezonderd  de  zeer 
groote,  liet  afnemen,  in  een  paar  kamers  bij  elkander 
zetten  en  eerst  in  het  betere  jaargetij  (April)  weder  op- 
hangen ; hij  had  de  ondervinding  opgedaan,  dat  in  eenige 
zalen,  de  schilderijen  tegen  het  einde  van  den  winter 
hier  en  daar  duidelijk  met  ijskorsten  bedekt  waren.  Al 
deze  feiten  te  zamen  noopten  mij  na  rijp  nadenken,  aan 
te  nemen,  dat  hier  de  verdikking  van  water  uit  den  at- 
mospheer  op  de  schilderijen  en  het  daaropvolgende  ver- 
dampen van  het  water  in  de  lucht  en  de  gedurige  her- 
haling daarvan,  het  zoo  in  het  oog  vallend  slechte  voorkomen 
der  meeste  schilderijen  veroorzaakte  en  dat  het  wezen  van 
het  kwaad  in  het  verlies  van  den  molekulairen  samenhang 
van  het  vernis  en  de  verbindingsmiddelen  der  verf  bestond. 
Om  deze  gevolgtrekking  tot  zekerheid  te  brengen,  stond 
mij  de  weg  van  onderzoek  open.  Ik  koos  daarvoor  goed 
gedroogde  en  voor  langen  tijd  verniste  olieverfschilderijen. 

De  Heer  Benno  Adam,  onze  uitstekende  dierenscbilder, 
verschafte  mij  twee  zijner  over  de  20  jaren  oude  studiën, 
de  eene  was  de  kop  van  een'  jagthond  in  natuurlijke 
grootte,  de  andere  een  lynx  in  kleinere  afmeting.  Ik  bracht 
in  eene  kamer  bij  eene  luchttemperatuur  van  10  Gr.  B. 
een  groote  schotel  met  water,  dat  60 — 70  Gr.  warm 
was,  zoodat  het  aan  de  lucht  even  zichtbaar  dampte  en 
hield  de  schilderij  daarover,  zoodat  zij  door  het  conden- 
seeren  van  den  damp  iets  besloeg  en  plaatste  haar  toen 
in  een  warmer  vertrek  om  ze  weder  te  laten  drogen. 
Naar  mate  zij  droogde,  vertoonde  zich  reeds  een  aanmerke- 


27 


lijk  toenemen  van  de  dofheid,  en  toen  ik  die  operatie 
eenige  malen  herhaalde,  waren  de  schilderijen  zoo  dof, 
als  waren  zij  reeds  lang  in  eene  galerij  slecht  geconser- 
veerd geworden.  Ik  vertoonde  dit  resultaat  van  mijn  onder- 
zoek niet  zonder  een'  zekeren  graad  van  innerlijke  bevre- 
diging in  de  eerstvolgende  zitting  der  commissie,  terwijl 
ik  meende  mijne  taak  als  scheikundig  medelid  der  Com- 
missie volbracht  te  hebben  en  nu  met  eere  weder  uit 
hunnen  kring  te  kunnen  treden ; ik  had  een  feit  bevestigd, 
waarop  de  praktijk  konde  voortbouwen  om  tot  eene  betere 
conserveering  te  geraken.  Het  is  mij  nog  levendig  in  de 
gedachte,  ofschoon  reeds  7 jaren  verleden  zijn,  hoe  weinig 
ik  in  staat  was  mijn  gevoel  van  innige  bevrediging  den 
overigen  leden  der  kommissie  mede  te  deelen. 

Het  meerendeel  der  kun,  fenaars  zagen  in  mijne  proef- 
nemingen niets  anders  dan  een  geval,  dat  zich  vroeger 
reeds  veel  meer  dan  iemand  lief  konde  zijn,  van  zelf 
vertoond  had,  en  om  een  oordeel  te  vellen  over  het  overige 
mijner  voordracht  over  waterverdikking  uit  de  atmospheer, 
verdamping,  molekulaire  scheiding,  optische  verstoringen 
enz.  hielden  zij  zich  niet  bevoegd.  Er  werd  van  mij  ge- 
vorderd dat  ik  de  juistheid  mijner  theorie  van  het  verlies 
van  den  molekulairen  samenhang  en  diens  gevolgen  prak- 
tisch daardoor  zoude  bewijzen,  dat  ik  de  schilderijen  welke 
ik  had  dof  gemaakt,  ook  weder  helder  maakte,  zonder 
er  iets  anders  aan  te  doen  dan  den  molekulairen  samen» 
hang'  weder  te  herstellen,  zonder  van  de  zelfstandigheid 
der  schilderij  iets  weg  te  nemen  of  daar  bij  te  voegen.  Aan 
den  eenen  kant  had  ik  deze  verdienste  gaarne  aan  de  in 
de  techniek  van  het  olie-verfschilderen  ervaren  kunstenaars 
of  restaurateurs  overgelaten,  daar  ik  inzag  dat  de  oplossing 
van  een  dusdanig  vraagstuk  mij  veel  tijd  zoude  kosten 
en  mij  ver  van  andere  bezigheden  aftrekken;  aan  den 
anderen  kant  bestond  daarin  weder  eene  groote  aantrek- 


28 


kelijkheid  om  een  mij  tot  nu  toe  geheel  vreemd  gebied 
te  betreden  en  daarop  iets  te  beproeven. 

Voor  eenen  restaurateur  was  deze  zaak  zeer  eenvoudig 
en  gemakkelijk  te  behandelen  geweest,  hij  had  de  doffe 
harstvernis  voorzichtig  afgenomen,  de  oppervlakte  van  de 
schilderij  misschien  met  wat  versche  olie  ingewreven,  dit 
laten  drogen  en  daarna  vernist  en  de  schilderij  was  weder 
als  nieuw  geworden.  Doch  zoo  mocht  ik  niet  handelen, 
wijl  ik  daarmede  de  juistheid  mijner  theoretische  beschou- 
wing niet  had  bewezen.  Even  zoo  min  mocht  ik  er  nieuw 
vernis  op  strijken  of  andere  vloeibare  zaken  gebruiken. 

Iedere  mechanische  aanraking  moest  vermeden  worden, 
wijl  de  schilderij  juist  zoo  als  zij  zich  zelve  had  dof  ge- 
maakt, ook  zich  zelve  weder  moest  helder  maken  ; mijne 
taak  was,  de  schilderij  slechts  de  middelen  tot  herstel 
van  den  molekulairen  samenhang  te  verschaffen,  en  den 
eigenlijken  arbeid  aan  haar  zelve  over  te  laten. 

Daar  het  mij  toescheen  dat  deze  verschijnselen  op  de 
oppervlakte  hoofdzakelijk  het  vernis  aangedaan  hadden, 
trachtte  ik  vooreerst  daarop  te  werken. 

Ik  goot  een  weinig  alkohol  in  een  reageer-buisje,  de 
lucht  in  het  buisje  boven  den  alkohol  moest  verzadigd 
worden  met  eene  hoeveelheid  wijngeest  overeenkomstig 
de  temperatuur  van  de  lucht  en  de  spanning  van  den 
alkoholdamp  en  de  harst  van  het  vernis  moest,  als  ik  de 
opening  van  het  glas  met  het  vlak  van  de  schilderij  bedekte, 
een  deel  van  deze  wij  ngeesth  ouden  de  lucht  absorbeeren,  en 
daarin,  alhoewel  niet  geheel  oplossen,  dan  toch  opzwel- 
len, zoodat  deze  zwelling  misschien  toereikend  zoude 
zijn  om  de  molekulaire  tusschenruimte  der  gescheide  harst- 
deeltjes  weder  aan  te  vullen,  opdat  deze  onderling  en  met 
de  daaronder  liggende  olie-verf  weder  eene  continueele 
verbinding  konden  verkrijgen,  — en  ziet,  binnen  twee 
minuten  waren  al  deze  vooronderstellingen  geheel  bewaar- 


29 


heid.  Ik  had  eene  ronde  vlek  van  den  omtrek  van  het 
reageer-buisje  geheel  helder  en  de  verf  scheen  nog  veel 
levendiger  dan  zij  te  voren  was  geweest,  eer  ik  de  schilderij 
aan  de  dofmakende  dampen  had  blootgesteld.  * De  gerege- 
nereerde plek  voelde  in  den  beginne  eenigzins  week,  doch 
was  na  weinige  minuten  zoo  hard,  als  hare  doffe  omgeving 
en  bleef  volkomen  helder.  Ik  maakte  nu  op  verscheidene 
plaatsen  een  aantal  zulke  heldere  kringen  in  de  doffe 
schilderij  en  toonde  haar  aan  de  commissie,  zonder  deze 
voorloopig  van  de  behandeling  meer  mede  te  deelen,  dan 
dat  ik  dit  resultaat  beoogd  had  zonder  aan  de  substantie 
van  de  schilderij  iets  bij  te  voegen  of  af  te  nemen,  zonder 
het  gewicht  der  schilderij  te  veranderen.  Dit  maakte  nu 
veel  meer  opzien,  dan  toen  ik  het  schilderstuk  schimmelig 
had  gemaakt,  gedeeltelijk  om  de  verrassende  gevolgen, 
gedeeltelijk  om  het  geheimzinnige,  waarin  ik  die  behan- 
deling nog  gehuld  liet. 

Ik  bood  de  commissie  aan,  hetzelfde  te  beproeven  aan 
eenige  doffe  schilderijen  van  weinig  waarde  uit  de  Schleis- 
heimer  galerij  en  te  beproeven  of  het  mij  gelukken  zoude 
volgens  het  beginsel  der  herstelling  van  den  verloren 

*)  De  behandeling  met  alkohol  voor  dit  doel  werd  woeger  en  wordt  nog 
door  veleu  op  de  volgende  wijze  aangewend. 

Een  breede,  platte  en  zachte  kwast  die  weinig  haren  bevat,  gelijkende 
op  dien,  welken  de  vergulders  gebruiken  om  de  blaadjes  goud  op  de  voor- 
werpen te  brengen,  wordt  aan  de  punten  met  een  weinig  absolute  alkohol 
bevochtigd  en  daarmede  over  het  wit  uitgeslagen  en  doffe  vernis  zeer  luchtig 
als  het  ware  zwevende  gestreken,  zoo  veel  mogelijk  vermijdende  herhaaldelijk 
dezelfde  plek  te  raken.  Om  het  te  snelle  opdrogen  van  het  door  de  alkohol 
aangedane  vernis  te  voorkomen,  hetgeen  dikwijls  de  strepen  door  den  kwast 
veroorzaakt,  zichtbaar  maakt,  doet  men  een  weinig  terpentijnolie  bij  de 
alkohol,  waardoor  de  opgeloste  buitenste  huid  van  het  vernis  langer  leniger 
blijft.  Alhoewel  door  eene  geoefende  hand  hierdoor  geene  schade  aan  de 
verf  zal  worden  toegebracht  is  echter  Pettenkofer’s  behandeling  verreweg 
te  verkiezen. 


Opmerking  van  den  Vertaler. 


30 


moleculairen  samenhang  eene  methode  te  gronden.  Ik 
gevoelde  mij  des  te  meer  daartoe  aangespoord  om  dat 
ik  reeds  lang  overtuigd  was,  dat  het  verlies  van  den  mole- 
culairen samenhang  bij  het  conserveeren  der  schilderijen 
over  het  algemeen  eene  zeer  gewichtige  rol  speelde,  dat 
het,  hoewel  ook  doorgaans  niet  de  eenige,  toch  eene 
algemeene  kwaal  was,  en  dat  het  hier  te  doen  was,  daar- 
tegen een  middel  te  zoeken,  dat  even  voldoende  zoude 
zijn,  als  de  kwaal  algemeen  is.  Ik  merkte  in  den  beginne 
aan,  dat  het  niet  in  mij  op  konde  komen,  een  universeel 
middel  tegen  alle  mogelijke  gebreken  te  zoeken,  maar  dat 
ik  een  bepaald  werkend  middel  tegen  eene  bepaalde  meer 
of  minder  bij  iedere  schilderij  voorkomende  kwaal  zocht. 

Ik  beschouwde  het  als  zeer  gewichtig  vooraf  eene  proef 
te  nemen,  hoe  veel  alkohol  de  harsten,  die  gewoonlijk 
tot  vernissen  worden  gebruikt  (Mastik  en  Dammar)  bij  ge- 
wone kamer  temperaturen  14°  R.  uit  eene  met  wijngeest 
verzadigde  lucht  konden  condenseeren.  Ik  plaatste  op  eene 
geslepene  glasplaat  eene  schaal  met  alkohol,  daarover 
eenen  drievoet,  op  dezen  een  horlogeglas  met  eene  geringe 
hoeveelheid  harstpoeder  en  zette  daarover  eene  op  de  glas- 
plaat luchtdicht  geslepene  glazen  klok,  met  andere  woorden 
ik  gebruikte  daarvoor  den  recipiënt  eener  lucht-pomp. 
Men  zag  het  harstpoeder  allengs  te  zamen  vloeien  en  ten 
laatste  eene  homogene  doorschijnende  laag  in  het  horloge- 
glas vormen. 

De  harst  nam  allengs  de  lijvigheid  van  dik  vernis  aan, 
dat  verder  geen  wijngeest  uit  de  lucht  kon  condenseeren. 
Na  twee  maal  24  uren  had  de  harst  70  — 80  procent  van 
haar  gewicht  alkohol  uit  de  lucht  der  klok  gecondenseerd, 
die  zij  in  de  vrije  lucht  binnen  eenige  oogenblikken  weder 
verloor,  terwijl  zij  als  doorschijnende  vaste  massa  op  het 
glas  achterbleef. 

Het  is  eene  gewichtige  omstandigheid,  dat  de  harsten 


31 


van  zelf  ophouden  alkohol  uit  de  lucht  te  condenseeren 
wanneer  zij  eenmaal  eene  bepaalde  hoeveelheid  hebben 
opgenomen,  dat  wil  zeggen,  dat  zij  een  natuurlijk  ver- 
zadigingspunt hebben.  Daarmede  vallen  van  zelf  alle  gevaren 
voor  beschadiging  weg,  die  anders  een  overschrijden  van 
den  noodigen  duur  voor  de  inwerking  konde  veroorzaken 
en  die  zich  nu  alleen  beperken  tot  de  omstandigheid, 
hoeveel  van  de  geweekte  harst  in  eenen  zekeren  tijd  door 
de  schilderij  wordt  ingezogen,  in  geval  de  verf  ook  haren 
molekulairen  samenhang  heeft  verloren.  Dit  inzuigen  is  voor 
het  overige  geen  nadeel  maar  slechts  een  voordeel,  dewijl 
daardoor  ook  deze  molekulaire  samenhang  van  de 
verflaag  voor  zoo  ver  dat  geschiedt,  hersteld  wordt. 

De  zich  op  eene  schilderij  reeds  bevindende  harsten 
op  deze  wijze  door  hunne  eigen  werking  geweekt,  kunnen 
de  verven  en  glaceeringen  van  een  schilderstuk  natuur- 
lijk en  uit  den  aard  der  zaak  veel  minder  aangrijpen, 
chemisch  of  physisch  veranderen,  dan  indien  versch  ver- 
nis met  eenen  kwast  daarop  wordt  gestreken,  in  welk 
geval  het  vernis  niet  alleen  vloeibaarder  is,  maar  waar 
bij  ook  nog  de  mechanische  wrijving  met  den  kwast  ver- 
plaatsingen der  eigenlijke  verfstof  zoude  kunnen  veroorzaken. 
Voor  zooverre  een  schilderstuk  geen  harst  bevat,  con- 
denseert het  ook  geen  wijngeest  uit  de  lucht  en  altijd 
slechts  zoo  veel  als  met  de  hoeveelheid  harst  overeenkomt. 
Ik  heb  dikwijls  maar  vergeefs  gezocht  naar  vluchtige 
stoffen,  die  evenzoo  door  de  gedroogde  lijnolie  uit  de  lucht 
gecondenseerd  zouden  worden  als  de  alkohol  door  de  harst ; 
dit  zoude  een  belangrijke  vooruitgang  zijn  in  de  methode 
om  den  molekulairen  samenhang  van  olieverfschilderijen 
door  eenvoudige  zwelling  weder  te  voorschijn  te  brengen, 
ondertusschen  dienen  ons  daartoe  slechts  vloeibare  of  vloei- 
baar gemaakte  harsten,  die  de  in  verharde  lijnolie  ontstane 
tusschenruimten  weder  aanvullen.  Deze  in  den  aard  der 


32 


zaak  zelve  liggende  zekerheid  gaf  mij  den  moed  om  nu 
ook  met  schilderijen  van  waarde  proefnemingen  te  doen, 
waarover  in  den  beginne  allen,  die  de  methode  niet  kenden, 
niet  alleen  verbaasd  stonden,  maar  zelfs  ontstelden. 

Ik  wist  dat  er  gevallen  zijn,  waarin  de  alkoholhoudende 
lucht  van  geen  nut  kan  zijn,  maar  als  men  de  schilderij 
in  eene  horizontale  ligging  plaatst,  kan  die  lucht  in  geen 
geval  meer  schaden  dan  het  vernis  had  geschaad,  dat 
zich  reeds  op  de  schilderij  bevond. 

In  het  ergste  geval  konde  ik  slechts  niets  verbeteren. 
Het  heeft  mij  daarom  niet  gelijk  anderen  verwonderd  dat 
mij  nooit  een  ongeluk  is  overkomen. 

Om  zich  te  overtuigen  of  en  hoe  eene  schilderij  op  de 
alkoholhoudende  lucht  reageert,  doet  men  het  best  dit 
vooreerst  aan  eene  kleine  plaats  te  beproeven. 

Eene  ronde  lichte  doos  van  bordpapier  of  hout  van  1 
tot  2 duim  middellijn,  wordt  van  binnen  met  warme 
kastenmakerslijm  bestreken  en  op  den  bodem  een  rond 
stuk  opzuigend  doek , flanel  of  boomwol  vastgelijmd. 
Als  de  lijm  gedroogd  is,  bevochtigt  men  de  flanel  met 
wat  wijngeest  van  omstreeks  80  procent,  keert  de  doos 
om,  zoodat  de  bodem  boven  is,  en  als  de  flanel  niet  meer 
wijngeest  bekomen  heeft,  dan  zij  houden  kan,  zoodat  er 
geen  droppel  afvalt,  kan  men  de  doos  zonder  vrees  op 
iedere  van  stof  en  vuilnis  gereinigde  schilderij  plaatsen.  *) 

Na  eenige  minuten  tilt  men  de  doos  op  en  beschouwt 
de  werking,  legt  de  doos  weder  op  dezelfde  plaats  neder 
en  wacht  de  verdere  werking  af.  Doffe  schilderijen,  die 
op  deze  wijze  op  die  plaatsen  helder  worden,  kan  men 

*)  Het  is  vreemd  dat  de  schrijver  hier  spreekt  van  eene  schilderij,  die 
ven  stof  en  vuilnis  gereinigd  is  zonder  dat  hij  opgeeft,  hoe  die  gereinigd 
moet  worden;  later  spreekt  hij  echter  van  eene  voorafgaande  reiniging  met 
water  en  daarna  met  terpentijnolie.  Zie  bl.  48,  regel  25. 

Opmerking  van  den  Vertaler . 


33 


clan  geheel  behandelen.  De  eerste  helder  gemaakte  plaats 
is  dan  bij  de  verdere  behandeling  van  de  geheele  schilderij 
op  deze  wijze,  een  goede  wegwijzer;  want  deze  plaats  zal 
in  alle  veranderingen  hare  omgeving  iets  vooruit  zijn  en 
men  kan  de  operatie  voor  geëindigd  beschouwen,  zoodra 
zich  de  eerst  behandelde  plaats  niet  meer  van  hare  om- 
geving onderscheidt.  Om  grootere  schilderijen  op  eenmaal 
te  kunnen  behandelen  laat  men  eene  houten  kist  maken 
van  4 tot  6 voet  in  het  vierkant  en  omstreeks  4 duim 
hoog,  met  een  deksel,  dat  goed  sluit  en  om  scharnieren 
kan  bewogen  worden, 

De  bodem  wordt  met  opzuigend  doek  belegd  en  de  schil- 
derij met  schroeven  of  wervels  aan  den  binnenkant  van  het 
deksel  vastgehecht.  Het  doek  wordt  dan  met  wijngeest  be- 
sprenkeld, het  deksel  omgekeerd  en  de  kist  daardoor  gesloten. 
Men  opent  ze  nu  van  tijd  tot  tijd  om  den  voortgang  der  be- 
werking te  zien.  Men  kan  ook  kleinere  kisten  gebruiken 
en  die,  zoo  als  de  doos,  over  eene  op  eene  tafel  gelegde 
schilderij  plaatsen.  Op  dezelfde  wijze  handelt  men,  wanneer 
men  eene  schilderij  slechts  voor  een  deel  wil  behandelen. 
Indien  eene  doffe  schilderij  door  alkoholhoudende  lucht 
niet  helderder  wordt,  of  in  het  geheel  niet  verandert, 
of  nog  doffer  wordt,  hetgeen  ook  kan  voorkomen  en  hetgeen 
men  reeds  bij  de  proefneming  met  de  kleine  doos  ziet, 
zoo  is  zij  niet  voor  deze  eenvoudige  behandeling  gescaikt 
en  ik  zal  later  aangeven,  wat  in  dit  geval  tot  herstelling 
van  den  moleculairen  samenhang  kan  geschieden.  Ofschoon 
eene  schilderij,  die  er  als  bedorven  en  vergaan  uitziet, 
alle  mogelijke  kwalen  kan  hebben  en  ook  het  bederf  het 
gevolg  kan  zijn  van  duizend  verschillende  oorzaken,  zoo 
werd  toch  bewezen,  dat  hetgeen  aan  bijna  alle  schilderijen 
in  de  Schleisheimer-Galerij  en  in  de  Alte-Pinakothek  te 
Munchen  de  opmerkzaamheid  van  de  kunstenaars  en  kunst- 
vrienden had  verwekt,  schier  uitsluitend  altijd  een  en 

3 


34 


hetzelfde  gebrek  was,  namentlijk  het  verlies  van  den 
moleculairen  samenhang  en  deze  bijna  altijd  weder  meestal 
slechts  in  de  vernissen. 

Zoo  ver  die  vernissen  harstver nissen  waren,  werden 
die  schilderijen  met  alkoholhoudende  lucht  gemakkelijk 
weder  hersteld,  zonder  eenige  verandering  van  substantie 
en  zonder  gevaar. 

Bij  die  schilderijen,  waar  de  moleculaire  scheiding  ook 
in  de  verflaag  was  doorgedrongen,  terwijl  zij  ook  in  het 
vernis  plaats  had,  en  waar  aldus  een  deel  van  den  weeken 
harst  de  tusschenruimten  van  het  verharde  verbindings- 
middel vulde,  gelukte  door  hoogst  eenvoudige  middelen 
de  herstelling  eener  optisch  gelijkwerkende  oppervlakte 
weder  zeer  gemakkelijk.  Wat  werkelijk  chemische  veran- 
deringen van  verfstoffen  door  den  tijd  betreft,  van  deze 
kon  in  een  groot  aantal  gevallen  niet  een  gekonstateerd 
worden,  zelfs  daar  niet,  waar  men  ze  voor  de  herstel- 
ling van  den  moleculairen  samenhang  als  geheel  zeker 
aangenomen  en  verwacht  had.  Een  der  verrassendste 
gevallen  was  een  landschap  door  A.  v.  d.  Velde  N°.  472 
in  de  Alte-Pinakothek. 

De  stoffage-figuren  waren  nog  goed  gebleven,  doch  al 
het  groen  van  het  landschap  was  verkleurd  en  scheen 
blauw  en  grauw. 

Noch  terpentijnolie,  noch  vernis  konden  die  ook  maar 
tijdelijk  verbeteren.  Allen  meenden,  dat  het  oorspronkelijk 
groen  een  mengsel  van  blauw  en  geel  was  gew'eest  en  dat 
het  geel  (wellicht  eene  organische  verfstof)  was  vergaan. 
Na  langeren  tijd  en  herhaaldelijk  aan  de  alkoholhoudende 
lucht  blootgesteld,  verscheen  het  oorspronkelijke  groen 
allengs  weder  geheel.  *)  Het  konde  dus  slechts  eene 


*)  Hier  wordt  niet  bedoeld,  dat  de  gele  vernis  blank  is  geworden,  maar 
dat  de  schilderij  weinig  vernis  bevatte,  en  dat  hier  behalve  de  moleculaire 


35 


optische  stoornis  geweest  zijn,  die  het  groen  blauw  deed 
schijnen  en  deze  stoornis  kan  in  niets  anders  dan  in  het 
verlies  van  den  moleculairen  samenhang  gelegen  hebben, 
want  zij  werd  opgeheven  zoodra  slechts  middelen  waren 
aangewend,  die  geene  andere  uitwerking  konden  hebben 
dan  de  opheffing  der  moleculaire  scheiding.  Te  voren 
hadden  twee  restaurateurs  van  naam  hun  gevoelen  te 
kennen  gegeven,  dat  in  dit  geval  de  verf  chemisch  ver- 
anderd was  en  niets  dan  eene  retouche  konde  helpen. 
Van  een  aan  Rembraudt  toegeschreven  portret  van  een 
jongen  man  Inv.  N°.  766  in  Schleisheim,  was  uit- 
gezonderd het  gelaat  weinig  meer  te  onderscheiden  en 
ook  dit  gedeelte  scheen  op  eenige  plaatsen  te  zijn  wegge- 
veegd. Ten  laatste  bleek  het,  hoe  voortreffelijk  de  verf 
geconserveerd  was  gebleven  en  hoe  niet  alleen  onnoodig, 
maar  verkeerd  iedere  retouche  met  verf  zoude  geweest 
zijn.  Aan  eene  schets  door  A.  v.  d.  Neer,  landschap  met 
opkomende  maan  (Inv.  N°.  799  in  Schleisheim)  was 
het  op  meerdere  plaatsen  twijfelachtig,  of  zij  uitgeveegd 
of  overschilderd  was.  De  volkomene  herstelling  van  den 
moleculairen  samenhang,  die  ik  om  kort  te  zijn  regeneratie 
wil  noemen,  duidde  ten  laatste  aan,  dat  geen  van  beide 
het  geval  was.  Zulke  voorbeelden  vertoonden  zich  bij 
dozijnen  binnen  zeer  korten  tijd  aan  schilderijen,  die  er 
zeer  bedorven  uitzagen.  Deze  feiten  maakten  op  mij  en 
de  meeste  commissie-leden  eenen  zeer  geruststellenden, 
troostenden  indruk;  wij  verheugden  ons,  dat  ten  minste 
in  verreweg  de  meeste  gevallen  de  eigenlijke  verven 
uitstekend  bewaard  waren  gebleven,  dat  de  veranderingen, 
door  tijd  en  omstandigheden,  zich  inderdaad  tot  die  stoften 
bepaalden,  waarin  de  verfstoffen  gehuld  zijn,  en  waardoor 

scheiding  van  de  weinige  vernis,  de  moleculaire  scheiding  van  de  verf  de 
hoofdoovzaak  was  van  de  optische  stoornis. 

Opmerking  van  den  Vertaler. 

3* 


36 


de  eigenlijke  verfstof  moet  gezien  worden,  en  dat  deze 
veranderingen  inderdaad  slechts  bestaan  in  eene  verbre- 
king van  den  moleculairen  samenhang,  wier  werking  men 
zonder  gevaar  voor  den  oorpronkelijken  toon  weder  kan 
vernietigen. 

Den  23  October  1863  bad  ik  reeds  den  kommissie- 
leden  en  buitendien  een  aantal  kunstenaars  en  natuur- 
onderzoekers de  methode,  die  ik  toen  volgde,  medegedeeld, 
en  zij  verwekte  bijkans  bij  allen  hetzelfde  vertrouwen  als 
bij  mij. 

Het  aantal  proefnemingen  vermeerderde  nu  zeer  spoedig 
en  bijna  altijd  met  even  gelukkig  gevolg.  Gaandeweg 
kwam  ik  tot  de  overtuiging,  dat  om  eene  algemeen  bruik- 
bare methode  vast  te  stellen  voor  de  herstelling  van  den 
moleculairen  samenhang  der  schilderijen  of  regeneratie, 
de  volgende  vragen  nog  eene  bepaalde  beantwoording 
behoefden. 

1°.  Wat  moet  men  doen,  als  de  zwelling  der  harstmassa, 
die  zich  op  de  schilderij  bevindt,  niet  toereikende  is  om 
alle  voorhanden  zijnde  optisch  verstorende  tusschenruimten 
aan  te  vullen? 

2°.  Wat  moet  men  doen,  wanneer  de  harstmassa,  die 
zich  op  eene  schilderij  bevindt,  te  groot  of  qualitatief 
te  veel  veranderd  is  om  zonder  stoornis  bewerkt  te  kunnen 
worden  ? 

3°.  Wat  moet  men  doen,  indien  op  eene  ten  gevolge 
der  moleculaire  scheiding  dof  gewordene  schilderij  geene 
barst  of  harst-vernis  aanwezig  is  ? 

4°.  Wat  moet  er  geschieden  om  bij  geregenereerde 
schilderijen  eene  herhaling  van  de  moleculaire  scheiding 
zoo  lang  mogelijk  tegen  te  houden? 

Bij  de  beantwoording  van  deze  vragen  is  liet  noodig 
van  eene  stof  te  spreken,  die  ik  tot  nog  toe  niet  heb 
genoemd,  en  dat  is  de  copaïva-balsem. 


37 


De  copaïva-balsem  is  eene  in  de  natuur  voorkomende 
uiterst  langzaam  drogende  harst  vernis.  Hij  komt  af  van 
vele  soorten  van  het  geslacht  der  Copaïfera,  een  boom 
die  in  de  tropische  gewesten  van  Amerika  groeit  uit  de 
familie  der  Leguminosae.  Men  maakt  in  den  stam  diepe 
insnijdingen,  waaruit  de  balsem  vloeit,  zoo  als  bij  ons  de 
terpentijn  uit  de  pijnboomen.  Hij  bestaat  uit  vaste  harsten 
en  uit  aetherische  oliën,  heeft  alzoo  eene  samenstelling, 
overeenkomstig  onze  harst  vernissen,  die  eene  oplossing 
zijn  van  (mastik  of  dammar)  in  terpentijn-olie.  Echte  copaïva- 
balsem  heeft  wel  de  consistentie  van  vette  olie,  doch  bevat 
geen  vette  oliën  en  mag  voor  hét  doel  van  het  schilderen 
en  het  conserveeren  die  ook  niet  bevatten.  Voor  dit  doel 
mag  hij  ook  niet  met  vette  oliën , andere  harsten  of 
terpentijnolie  vervalscht  zijn. 

Hij  moet  in  eenen  porceleinen  schotel  boven  eene  vlam 
verhit  en  uitgedampt,  geen  terpentijnlucht  van  zich  geven 
en  na  het  afkoelen  een  doorschijnenden  brozen  harst  ach- 
terlaten. Echte  copaïva-balsem  reageert  zuur;  met  een  derde 
deel  van  zijne  volume  ammoniak  (liquor  ammoniï  caustici 
van  0,96  specifiek  gewicht  in  100  deelen,  bestaande  uit 
90  water  en  10  ammoniak)  vermengd,  moet  hij  eene  heldere 
oplossing  geven  Met  eene  gelijke  volume  watervrijen 
alkohol  (alkohol  absolutum)  moet  hij  eveneens  vermengd 
kunnen  worden  tot  eene  heldere  vloeistof  die  slechts  weinig 
opaal  kleur  hebben  mag.  Er  komen  in  den  handel  2 soorten 
copaïva-balsem  voor,  eene  dunne  vloeibare  (para)  en  eene 
dikke  vloeibare  (maracaibo),  die  zich  slechs  onder- 
scheiden door  de  verschillende  verhoudingen  van  aetheri* 
sche  oliën.  De  dunne  vloeibare  (para)  bevat  nagenoeg 
gelijke  deelen  harst  en  aetherische  oliën,  de  dikke  vloei- 
bare (maracaïbo)  bevat  meer  harst  en  minder  aetherische 
olie.  Door  lang  aan  de  lucht  te  staan  of  sneller  nog  door 
koken  met  water  kan  men  para  in  maracaïbo  veran- 


38 


deren.  Hetgeen  voor  de  genoemde  doeleinden  den  copaïva- 
balsem  onderscheidt  van  den  natuurlijken  terpentijn  of 
gewone  harstvernisen  (b.  v.  oplossingen  van  mastik  of 
dammar  in  terpentijnolie)  is  eene  eigenschap  zijner  aethe- 
rische  oliën,  welker  grootste  deel  aan  de  lucht  bij  gewone 
temperaturen  weinig  vluchtig  is,  of  zoo  als  men  dat  in 
de  wetenschappelijke  taal  noemt  — eene  uiterst  geringe 
spankracht  bezit,  terwijl  de  spankracht,  de  neiging  tot 
verdampen,  bij  terpentijn-olie  en  andere  aetherische  oliën 
oneindig  grooter  is.  Copaïva-balsem,  dagen  lang  met  water  in 
eene  retort  gekookt,  behoudt  na  het  af  koelen  nog  altijd  eene 
olieachtige  consistentie,  terwijl  de  gewone  harstvernissen 
of  terpentijn  onder  deze  omstandigheden  na  het  afkoelen 
tot  eene  ondoorschijnende  massa  verstijven.  Uit  den  ver- 
deren loop  van  mijn  betoog  zal  het  blijken,  dat  deze 
eigenschap  den  copaïva-balsem  voor  het  conserveeren  van 
schilderijen  even  zoo  den  voorrang  geeft  en  hem  even 
onontbeerlijk  maakt  als  lijn-  en  papaverolie  wegens  hare 
drogingseigenschap  voor  het  maken  van  de  olie-verf. 
De  copaïva-balsem  is  den  kunstschilders  lang  bekend  en 
door  velen  gewaardeerd,  doch  niet  wegens  de  eigenschap- 
pen en  doeleinden  die  ik  hierboven  heb  aangetoond,  maar 
slechts  zoo  in  het  algemeen  en  tevens  wegens  zijne  smij- 
digheid en  zijne  vloeibaarheid,  enz.  Hoe  weinig  kunstenaars 
die  zelf  den  copaïva-balsem  gebruikten,  een  klaar  denk- 
beeld hadden  van  zijne  eigenlijke  bestemming,  blijkt  uit 
eene  verhandeling  van  F.  X.  Fernbagh  *)  waarin  de 
copaïva-balsem  wordt  aanbevolen  tot  bevochtiging  gedu- 
rende het  schilderen,  in  plaats  van  papaver-  of  noot* olie, 
dewijl  hij,  wanneer  hij  zuiver  is,  vervliegt  en  slecht  eene 
onbeduidende  hoeveelheid  harst  achterlaat,  die  voor  schil- 
derijen en  verven  onschadelijk  is.1' 

*)  Ueber  kenntiss  imd  behandlung  der  Oei- Farben,  Mnnchen  1834  A.  We- 
bersche  Buchandlmig  Seite  10. 


Even  zoo  noemt  Dr.  Lucanus  in  zijne  zeer  verbreide 
en  alom  geachte  verhandeling  over  restauratiën,  enz.  den 
copaïva-balsem,  doch  stelt  hem  ook  met  de  drogende 
lijnolie  in  dezelfde  kategorie,  daar  hij  zegt  *)  men  konde, 
retoucheer-vernis  maken,  zoo  wel  uit  dammar-harst  opge- 
lost in  papaver-olie  of  in  copaïva-balsem. 

Op  eene  andere  plaats  **)  geeft  hij  een  voorschrift, 
„om  dammarvernis  week  te  maken,  of  door  een  mengsel 
van  gelijke  deelen  papaver-  en  terpentijnolie,  of  nog  beter 
door  copaïva-balsem  en  dan  met  terpentijn -olie  geheel  af 
te  nemen.”  Ook  bij  het  samenstellen  van  het  Putzwasser 
(reinigingsmiddel)  maakt  Lucanus  geen  wezenlijk  onder- 
scheid tusschen  olie  en  copaïva-balsem,  daar  hij  zegt: 
„Om  de  oplossende  werking  te  matigen,  neemt  men  ook 
wel  wat  meer  terpentijn-olie  of  nog  eene  kleine  toevoeging 
van  copaïva-balsem  of  papaver-olie.”  Men  heeft  ook  hier 
en  daar  reeds  schilderijen  of  de  gronden  daarvan  in  plaats 
van  met  olie  met  copaïva-balsem  gevoed;  ten  minste  het 
is  bekend,  dat  het  doek  van  den  Raphaëlschen  Madonna 
in  Presden  van  achteren  met  copaïva-balsem  is  gedrenkt, 
maar  nooit  wist  men,  dat  met  copaïva-balsem  doeleinden 
zijn  te  bereiken,  waarvoor  men  zelfs  de  beste  olie  niet 
gebruiken  mag. 

Nooit  heeft  men  tusschen  copaïva-balsem  en  olie  een 
bepaald  onderscheid  gemaakt,  ***)zoo  min  als  tusschen  harst 

*)  Vollstandige  Anleitung  zur  Erhaltung,  Reinigung  und  wiederherstellung 
der  Geimilde.  Halberstad  1856  Seite  38. 

**)  A.  a.  o.  Seite  65. 

***)  Het  komt  ons  vreemd  voor  dat  de  Duitsche  restaurateurs  dit  onder- 
scheid niet  kenden ; zouden  deze  dan  de  hulpmiddeleu,  die  zij  aanwenden 
niet  onderzoeken,  of  wanneer  hun  dit  te  moeielijk  is,  geen  scheikundige 
werken  lezen?  — Professor  Duik  toch  onderscheidt  duidelijk  den  copaïva- 
balsem  van  de  vette  oliën,  doordien  hij  zegt  in  zijn  „Handbuch  der  Chemie, 
Berlin  bei  August  Rucker.  1834.”  Op  blz.  179  „der  Copaïva-balsem 
ist  wenig  consistenter  als  die  fetten  Oele. 

Opmerking  van  den  vertaler. 


40 


en  olievernissen,  bij  wier  keuze  men  zich  door  geheel 
andere  gezichtspunten  leiden  liet,  dan  ik  nu  heb  aange- 
toond.  De  gezichtspunten,  die  het  gebruik  van  den  copaïva- 
balsem  tot  zekere  doeleinden  eene  algemeene  plaats  aan- 
wezen, waren  eerst  eene  vrucht  van  de  kennis  der  optische 
gevolgen,  ontstaan  uit  het  verlies  van  den  moleculairen 
samenhang  en  van  de  hinderpalen,  die  de  drogende  olie 
aan  zijne  herstelling  (de  regeneratie  behandeling)  nood- 
zakelijk bieden.  De  copaïva-balsem  heeft  daarom  ook  eerst 
sedert  de  beschouwing  uit  dit  oogpunt  eene  methodische 
aanwending  gevonden  in  de  schilderij versamelingen  van 
den  Beierschen  Staat.  Niemand  hield  vroeger  den  copaïva- 
balsem  voor  inderdaad  verschillend  van  andere  middelen, 
men  had  daarvan  slechts  een  zeer  beperkt  meest  tijdelijk, 
toevallig  gebruik  gomaakt,  terwijl  men  nu  feitelijk  kan 
aantoonen,  dat  hij  minstens  tot  conserveering  der  schilde- 
rijen onontbeerlijk  en  onvervangbaar  is.  Keeren  wij  nu 
tot  de  eerste  vraag  terug,  wat  moet  men  doen  als  de 
zwelling  van  den  mastik-harst,  die  op  de  schilderij  is, 
niet  toereikend  is? 

Meerdere  schilderijen  uit  de  Schleisheimer-Galerij  ver- 
toonden zich  na  de  regeneratie  alleen  door  alkoholhoudende 
lucht,  op  eenige  plaatsen  ruw,  dof  en  ingeschoten,  het- 
geen men  door  overstrijken  met  dammar-vernis  doorgaans 
konde  doen  verdwijnen.  Daar  echter  de  gewone  harst- 
vernissen  niet  plaatselijk  kunnen  worden  aangewend,  maar 
gelijkmatig  over  de  geheele  schilderij  moeten  worden 
gestreken,  wijl  men  anders  aanzettingen  krijgt  en  ziet, 
zoo  zou  men  gedwongen  zijn  ook  die  plaatsen  der  opper- 
vlakte met  vernis  te  bestrijken,  welke  die  voor  hare  optische 
werking  niet  noodig  hadden.  Deze  omstandigheid,  dat 
zekere  plaatsen  op  de  oppervlakte  van  eene  schilderij, 
vroeger  dan  de  overige,  veranderingen  aantoonden,  is  zeker 
de  herhaalde  aanleiding  geweest  om  immer  nieuw  ver- 


41 


nis  over  het  oude  te  strijken,  en  allengs  zulke  dikke 
verniskorsten  voort  te  brengen,  dat  de  verven  ten  laatste 
als  onder  eene  glasplaat  schijnen  te  liggen.  Ik  zag  mij 
daardoor  genoodzaakt  naar  eene  stof  te  zoeken,  die  in 
staat  was  de  optische  bestemming  der  gewone  harstver- 
nis  te  vervullen,  die  evenwel  geheel  naar  behoefte  een 
plaatselijk  gebruik  veroorloofde.  Vette  oliën  of  preparaten, 
welke  die  bevatten,  zoo  als  Malbutter  of  retoucheerver- 
nis,  die  men  met  het  penseel  of  met  de  hand  kan  inwrijven, 
en  die  zonder  aanzetting  na  te  laten  met  de  omgeving 
in  elkander  vloeien,  moest  ik  uit  hier  boven  medegedeelde 
redenen  wegens  de  onvermijdelijk  volgende  verandering 
der  olie  vooreerst  uitsluiten.  Deze  beschouwing  bracht  mij 
tot  den  copaïva-balsem.  Behalve  de  chemische  gronden, 
die  voor  deze  keuze  den  maatstaf  aan  gaven,  stemden  mij 
ook  inderdaad  daartoe  de  ervaringen,  welke  de  helaas  te 
vroeg  gestorven  landschapschilder  August  Löffler  mij  op 
mijn  verzoek  mededeelde.  Deze  uitstekende  kunstenaar 
had  reeds  sedert  20  jaren  een  uitgebreid  gebruik  gemaakt 
bij  zijne  schilderijen  van  den  copaïva-balsem  en  niets  dan 
goede  resultaten  daarvan  gezien.  Hij  toonde  mij  olie- 
schetsen,  die  sinds  jaren  lang  in  portefeuilles  bewaard, 
niet  in  het  minst  opgedonkerd,  geel,  broos,  gesprongen 
of  eenigszins  veranderd  waren ; hij  toonde  mij  kleurige 
schilderijen,  die  in  langer  dan  10  jaren  niet  vernist  waren 
en  evenwel  nog  geheel  helder  waren  gebleven.  Die  erva- 
ringen van  Löffler  stelden  mij  volkomen  gerust  over 
het  langdurig  goed  blijven  van  den  copaïva-balsem  met 
den  tijd.  Ik  begon  nu  de  werkingen  daarvan,  op  de  mole- 
culaire scheiding  der  vernissen  en  der  verbindingsmiddelen 
van  de  verven,  op  grooter  schaal  te  beproeven.  Dit  gelukte 
uitstekend,  en  ik  zag  spoedig  in.  dat  hij  in  staat  was 
zeer  algemeenen  behoeften  te  voldoen,  beter  dan  alle  gelijk 
werkende  middelen. 


42 


Hetgeen  de  copaïva-balsem  inderdaad  van  mastik-  of 
dammarvernis  onderscheidt,  is  de  lange  duur  van  lenig- 
blijven  in  en  op  de  substantie  van  de  schilderij.  Deze 
vernissen  verkrijgen  aan  de  lucht  spoedig  eene  consistentie 
die  de  aantrekking  der  daaronder  liggende  moleculair 
gescheide  en  daarbij  fijne  poreuse  deelen  van  de  schilderij 
niet  meer  kunnen  volgen,  maar  deze  aantrekking  weder- 
stand bieden  en  de  moleculaire  scheiding  ongehinderd 
laten  voortgaan,  terwijl  de  copaïva-balsem  de  hiervoor 
toereikende  lenigheid  veel  langer  behoudt,  en  in  dier 
mate  zelfs  bij  voortgaande  moleculaire  scheiding  nog 
langen  tijd  in  staat  is  regenereèrend  te  werken.  Vernis 
zal  daarbij  niet  zoo  diep  indringen,  en  de  molekuraire  schei- 
ding niet  zoo  lang  kunnen  opschorsen  als  de  copaïva-balsem 

Wanneer  men  zooveel  vernis  op  eene  schilderij  wil 
brengen,  dat  ook  na  het  verdampen  der  vluchtige  deelen 
nog  zoo  veel  overblijft  als  noodig  is  tot  de  goede  optische 
werking  der  verven,  is  eene  veel  grootere  hoeveelheid 
noodig  dan  van  copaïva-balsem.  Het  optische  doel  der 
vernissen  is,  in  de  verf  te  dringen,  zoo  als  men  zegt, 
haar  te  verzadigen;  doch  niet  om  eene  laag  over  de 
schilderij  te  brengen.  Na  het  opstrijken  van  het  vernis 
zullen  de  verven  zich  in  hare  volle  kracht  toonen,  zelfs 
al  konde  men  al  hetgeen  niet  meer  konde  indringen  weer 
afwasschen,  even  als  de  doorschijnendheid  van  papier, 
dat  geolied  is,  door  overvloed  van  olie  niet  doorschij- 
nender wordt.  Iedere  laag  vernis  over  de  verven  is 
slechts  eene  optische  hinderpaal,  doch  geen  optisch  hulp- 
middel meer  tot  het  zien  van  de  eigenlijke  kleuren ; 
zijne  bestemming  is  slechts  de  voorhanden  zijnde  tusschen- 
ruimten  tusschen  de  verfdeeltjes  aan  te  vullen,  en  daartoe 
is  uiterst  weinig  noodig. 

Bij  het  onvermijdelijke  slinken  der  gedroogde  olie  in 
de  verf  vermeerderen  zeker  met  den  tijd  de  tusschenruimten, 


43 


en  eene  schilderij  zal  al  meer  en  meer  harst-  en  vernis- 
oplossingen  in  zich  opnemen,  maar  men  moet  ze  steeds 
van  tijd  tot  tijd  slechts  zoo  veel  toevoeren,  als  zij  in  zich 
kan  opnemen;  wat  daarop  staan  blijft  vervult  geene  wezen- 
lijke behoefte  meer;  dit  is  slechts  overvloed,  waarvan  men 
hoogstens  zeggen  kan,  dat  hij  niet  schaadt,  als  hij  zekere 
grenzen  niet  overschrijdt. 

Men  was  gewoon  het  in  verloop  van  tijd  benoodigde 
vernis  alleen  op  de  oppervlakte  aan  te  brengen,  hetgeen 
bij  schilderingen  op  hout  of  metaal  ook  voortaan  zal 
moeten  geschieden,  maar  wat  bij  schilderijen  op  doek  niet 
noodzakelijk  is,  daar  zij  ook  gedeeltelijk  daarmede  van 
achteren  kunnen  gedrenkt  worden.  Bij  schilderijen  op 
doek  heeft  men  zich  tot  nu  toe,  door  onbekendheid  met 
de  verhouding  der  zaak,  niet  bediend  van  een  groot 
voordeel,  dat  het  materiaal  zelf  aanbiedt  en  dat  geschikt 
is,  dit  materiaal  voortaan  eenen  voorrang  boven  alle  andere 
te  verzekeren. 

Hetgeen  men  het  voedsel  van  eene  schilderij  noemt, 
heeft  men  tot  nog  toe  steeds  uitsluitend  door  de  opper- 
vlakte willen  invoeren,  terwijl  men  zoo  gemakkelijk  den 
grond  en  bodem  der  schilderijen  indien  zij  op  doek  zijn 
geschilderd,  daarmede  voorzien  kan.*)  De  copaïva-balsem 
houdt  alles  in,  wat  eene  schilderij  tot  hare  voeding  behoeft 


*)  Reeds  sedert  vele  jaren  zijn  door  mij  schilderijen  op  doek  aan  den 
achterkant  zoogenaamd  gevoed  met  een  mengsel  van  copaïva-balsem,  veneti- 
aansche  terpentijn,  mastik  of  blanke  harst  en  was,  welke  laatste  bestand- 
deel (de  was)  door  eenige  personen  werd  afgekeurd  omdat  die  verkeerdelijk 
veronderstelden,  dat  daarin  nog  honig  aanwezig  was  en  daardoor  vocht 
aantrok;  indien  deze  bewering  gegrond  ware,  dan  zou  de  was  zeker 
nadeelig  zijn  voor  het  doel  en  hoe  veel  nadeeliger  is  dan  wel  niet  de 
nog  zoo  vaak  gebezigde  wijze  van  zoogenaamd  verdoeken,  wraarbij  men 
lijm  en  andere  klevende  in  water  oplosbare  stoffen  gebruikt,  die  uit  den 
aard  der  zaak  met  hare  gcheele  massa  het  vocht  aantrekken. 

Opmerfong  van  den  Vertaler. 


44 


en  de  copaïve-balsem  blijft  te  gelijk  het  langst  in  dien 
toestand,  waarin  hij  de  schilderij  als  voeding  dienen  kan. 
Eene  behoorlijk  gevoede  schilderij  kan  daarbij  ook  alle 
invloeden  van  den  atmospheer  het  best  wederstaan  en  hoe 
volkomener  alle  poriën,  alle  tusschenruimten  met  zulk 
een  voedingsmiddel  aangevuld  zijn,  des  te  minder  heeft 
de  lucht  toegang  tot  de  geheele  substantie  van  de  schil- 
derij,  des  te  beter  zal  zij  geconserveerd  blijven.  Daarin 
is  de  wezenlijke  oorzaak  te  zoeken,  waarom  schilderijen 
een  tijd,  ja  vele  jaren  lang  den  invloed  van  den  atmospheer 
in  bepaalde  ruimten  weerstaan,  en  waarom  zij  van  eenen 
zekeren  tijd  af  tegenover  denzelfden  invloed  zoo  zeer  en 
zoo  spoedig  veranderen.  Naarmate  de  moleculaire  scheiding 
vermeerdert,  naar  die  mate  vermeerdert  ook  de  gevoelig- 
heid voor  de  atmospheren  en  hunne  invloeden,  waaronder 
de  werking  der  zuurstof  en  het  nederslaan  van  het  water 
de  sterkste  zijn.  Om  deze  redenen  heb  ik  van  zekeren 
tijd  af  in  alle  gevallen,  waarin  de  enkele  behandeling  met 
alkoholhoudende  lucht  den  molekulairen  samenhano;  niet 
volkomen  kon  herstellen,  bijna  nooit  meer  vernis,  maar 
slechts  copaïva-balsem  gebruikt. 

Vele  gevallen  van  moleculare  scheiding  wederstaan  zeer 
lang  en  harnekkig  de  regeneratie-behandeling.  Daaronder 
behoort  namelijk  de  ultramarin-ziekte.  Het  is  bekend, 
dat  de  met  ultramarin  geschilderde  gewaden  en  draperiën 
hier  en  daar  alle  modeleering  verliezen  en  grauw,  blauw- 
grijs geschilderde  vlakken  schijnen  te  zijn;  bestrijkt  men 
zulke  vlakken  met  olie,  vernis  of  copaïva-balsem,  zoo  worden 
zij  wel  glanzig  maar  hunne  kleur  komt  niet  meer  te 
voorschijn.  Zulke  plaatsen  heeft  men  gewoonlijk  op  eene 
wijze  gerestaureerd,  zoo  als  men  nooit  restaureren  mag, 
men  heeft  ze  op  nieuw  overschilderd. 

Op  mijn  verzoek  beproefde  de  conservator  Fkey  eene 
schilderij  door  Malbodius  inv  : n°.  38  voorstellende  Da  naë 


45 


in  den  gouden  regen  door  de  regeneratie  behande- 
ling te  bewerken.  Eene  ronde  plek  in  een  blauwen  ultra- 
marin-zieken  mantel  werd  met  copaïva-balsem  ingewreven 
en  de  werking  daarvan  afgewacht.  Na  eenige  dagen  ver- 
toonde zich  de  oppervlakte  van  deze  plek  wel  glanzend, 
doch  in  de  verf  was  geene  verandering  waar  te  nemen. 
Nu  werd  er  eene  doos  met  alkoholhoudende  lucht  op  geplaatst. 

Toen  deze  na  eenigen  tijd  weder  werd  weggenomen, 
had  de  oppervlakte  weder  alle  glans  verloren,  was  zelfs 
matter  dan  de  geheele  omgeving  geworden,  zonder  aan 
kleur  iets  te  hebben  gewonnen. 

Ware  deze  proefneming  vroeger  geschied,  dan  hadde 
ik  welligt  zelf  uit  het  resultaat  het  besluit  getrokken, 
dat  in  dit  geval  de  regeneratie-behandeling  niets  konde 
veranderen;  daar  Frey  en  ik  echter  reeds  meermalen 
ondervonden  hadden,  dat  men  niet  te  spoedig  de  proef- 
neming mocht  opgeven,  werd  de  plek  nogmaals  met  copaïva- 
balsem  ingewreven  en  toen  reeds  meende  Frey  eene  ge- 
ringe toeneming  der  kleur  in  vergelijking  met  hare  omgeving 
waar  te  nemen.  Daarna  weder  aan  de  alkohol- houdende 
lucht  blootgesteld,  werd  de  plek  weder  dof.  Bij  het  daarop 
volgende  inwrijven  met  copaïva-balsem  was  het  reeds  zicht- 
baar dat  de  blauwe  kleur  toenam.*)  Na  welligt  30  malen 
afwisselend  op  deze  wijze  behandeld  te  zijn  werd  deze 
ronde  plek  in  den  blauwen  mantel  weder  tot  volle  kracht 
gebracht  en  is  nu  sedert  5 jaren  onveranderd  gebleven. 
Dit  geval  is  in  zoo  verre  leerrijk,  wijl  het  aantoont,  dat 
in  sommige  gevallen  slechts  eene  dikwijls  herhaalde  zwelling 
allengs  de  moleculaire  scheidingen  kan  oplossen,  en  ook 

*)  Eenige  deskundigen  znllen  misschien  aanmaken,  dat  men  de  gedroogde 
copaïva-balsem  niet  weder  zoo  gemakkelijk  kan  verwijderen  als  zuiver 
mastik-vernis  ; ik  voor  mij  stem  dit  toe,  doch  ik  geloof  niet,  dat  die  ver- 
wijdering ooit  noodzakelijk  zal  worden,  indien  zij  ten  minste  niet  in  te 
groote  hoeveelheid  over  de  dikke  vuile  vernislagen  wordt  gestreken. 

Opmerking  van  den  Vertaler, 


46 


dat  men,  de  alkoholhoudende  lucht  alleen  gebruikende, 
niet  altijd  tot  het  doel  geraakt,  evenmin  als  dit  zeker  is, 
wanneer  men  den  copaïva-balsem  alleen  gebruikt. 

De  werking  van  dit  afwisselend  zwellen  en  inkrimpen 
schijnt  mij  even  zoo  te  werken,  als  somtijds  een  herhaald 
zacht  schudden,  stooten  of  kloppen  werkt,  waardoor  men  tot 
bewegingen  geraakt  die  op  eenmaal  door  de  grootste 
kracht  niet  zijn  te  verkrijgen.  Dergelijke  verschijnselen 
als  de  ultramarin,  veroorzaakt  niet  zelden  op  olieverf- 
schilderijen de  terre-verte,  over  het  algemeen  alle  toon- 
aarde-houdende  verven  of  zulke  verven,  die  uit  zeer  hygros- 
kopische  stoffen  bestaan  welke  meer  dan  andere  de  water- 
condensatie  uit  de  lucht  begunstigen.  Het  hierboven  vermelde 
geval  met  het  landschap  door  van  der  Velde  behoort 
zonder  twijfel  ook  tot  deze  soort,  waarvan  ik  nog  meer 
zou  kunnen  opnoemen. 

Er  kwamen  vele  gevallen  voor,  dat  de  wijngeesthoudende 
lucht  een  vernis  wel  weder  doorschijnend  maakte,  maar 
dat  zich  hierin  tallooze  kleine  bersten  vertoonden,  die 
niet  door  de  regeneratie  waren  veroorzaakt,  maar  reeds 
vóór  deze  bestonden,  doch  vroeger  minder  zichtbaar  en 
wegens  de  algemeen e dofheid  der  geheele  oppervlakte 
nauwelijks  merkbaar  waren.  Om  deze  (als  zij  zekere  graden 
niet  overschreden  hadden)  te  doen  verdwijnen,  was  het 
in  den  regel  voldoende,  de  verniste  oppervlakte  met  eene 
geringe  hoeveelheid  copaïya-balsem  in  te  wrijven,  slechts 
zooveel  als  indrong  en  niet  meer  afgewischt  koude 
worden. 

Stelde  men  eene  zoo  behandelde  schilderij  op  nieuw 
bloot  aan  de  alkoholhoudende  lucht,  dan  verdwenen  alle 
continuïteitsverstoringen  en  de  helderheid  der  tpon  ver- 
helderde nog  aanmerkelijk.  De  tweede  vraag : „Wat  moet 
men  doen,  als  de  zich  op  eene  schilderij  bevindende  massa 
harstvernis  te  groot  of  kwalitatief  te  zeer  veranderd  is 


47 


om  zonder  stoornis  behandeld  te  kunnen  worden  ?”  kan 
ik  minder  bepaald  beantwoorden. 

Deze  vraag  behoort  tot  het  bedroevende  kapittel  van 
het  vernis  afnemen  en  schoonmaken,  hetgeen  de  regeneratie 
behandeling  nu  voor  altijd  in  de  toekomst  zal  vermijden 
en  ontbeerlijk  maken. 

Indien  echter  na  het  regenereeren  het  vernis  zeer  dik 
en  in  te  gelen  toon  te  voorschijn  komt,  *)  dan  is  de  wensch 
geregtvaardigd  om  de  massa  zoo  veel  te  verminderen  en 
gedeeltelijk  te  verwijderen,  als  dit  zonder  gevaar  voor 
beschadiging  der  oorspronkelijke  verwen  kan  geschieden. 

Nu  is  de  vraag  of  men  zulk  eene  harst- vernis,  voor 
of  na  hare  regeneratie  moet  afnemen?  Naar  mijn  inzien 
ontwijfelbaar  na  de  regeneratie;  omdat  men  dan  gedurende 
de  geheele  operatie  de  verven  veel  duidelijker  kan  onder- 
scheiden en  die  daarom  ook  minder  zal  beschadigen. 
Behalve  dat,  verkrijgt  het  vernis  door  de  regeneratie  eene 
veel  gelijkmatiger  consistentie,  dan  het  te  voren  had,  en 
zal  dus  voor  iedere  wijze  van  afnemen  gelijkmatiger  ver- 
deeld zijn.  Het  afnemen  der  vernis  kan  nooit  volkomen 
geschieden,  zonder  de  oorspronkelijke  verven  te  beschadigen, 
daarom  zal  men  zich  steeds  een  weinig  oude  vernis  op 
de  schilderijen  moeten  laten  welgevallen ; alleen  kwak- 
zalvers kunnen  beweren,  dat  men  een  harst* vernis  volkomen 
kan  afnemen  zonder  de  verven  of  glaceeringen  te  bescha- 
digen ; want  het  harstvernis  wordt  slechts  aangewend 
omdat  het  in  de  verf  dringt  en  niet  slechts  daarop  ligt. 

Om  zeker  te  gaan,  moet  men  met  het  afnemen  van  het 
hastvernis  eindigen,  lang  voor  men  de  door  den  kunste- 
naar gebruikte  verven  bereikt,  om  het  even  of  het  afne- 
men op  den  natten  of  den  droogen  weg  geschiedt.  De 

*)  Hieruit  blijkt  duidelijk  genoeg,  dat  de  heer  Peïtenkofer  niet  opgeeft, 
dat  geel  gewordene  vernis  door  de  alkoholhoudende  lucht  blank  wordt. 

Aanmerking  van  den  vertaler. 


48 


drooge  weg  is  voorzichtig  afwrijven  met  de  vingertoppen 
nadat  men  de  schilderij  eerst  met  een  weinig  harstpoeder 
heeft  bestrooid;  de  natte  weg  is  een  langzaam  oplossen 
van  de  harst  met  daartoe  geschikte  middelen  en  afvegen 
met  witte  linnen  doeken.  Onder  deze  middelen  richt  het 
zoogenaamde  Putzwasser,  (reinigings  middel)  een  mengsel 
van  wijngeest  en  terpentijn,  licht  de  grootste  schade  aan 
en  moet  daarom  geheel  vermeden  worden.  *)  Veel  lang» 
zamer  maar  zekerder  geraakt  men  tot  het  doel  met  terpen- 
tijnolie of  copaïva-balsem,  waarmede  de  verniste  opper- 
vlakten worden  bestreken,  dan  eenigen  tijd  met  rust 
gelaten,  daarna  afgeveegd  en  herhaaldelijk  op  dezelfde 
wijze  behandeld  worden. 

Men  moet  voor  dit  doel  nooit  mengsels  van  vette  oliën 
met  terpentijn  of  copaïva-balsem  gebruiken,  om  redenen, 
die  ik  reeds  heb  aangegeven. 

Gewoonlijk  voert  de  drooge  weg  (de  noodige  voorzich- 
tigheid in  acht  genomen)  het  snelste  en  zekerste  tot  het 
doel.  Het  best  is  zulk  eene  operatie  op  te  dragen  aan 
eenen  restaurateur,  die  daarin  geoefend  is,  maar  onder 
de  uitdrukkelijke  bepalingen,  dat  hij  het  vernis  niet  geheel 
mag  wegnemen  en  geen  Putzwasser  (alkohol  met  terpen- 
tijnolie), noch  vette  oliën  daartoe  gebruiken. 

Wat  moet  men  doen  indien  eene  ten  gevolge  der 
moleculaire  scheiding  dof  gewordene  schilderij  geen  harst 
en  geen  harstvernis  bezit? 

Het  antwoord  ligt  reeds  in  het  voorgaande  en  in  den 
aard  der  zaak.  Zulk  eene  schilderij  moet  men  juist  zooveel 
harst  of  harst-vernis  -toevoegen  als  noodig  is  om  de  mole- 
culaire tusschenruimten  aan  te  vullen.  Nadat  men  met 

*)  Men  kan  met  een  mengsel  van  absolute  alkohol  en  terpentijn- olie 
de  verven,  die  veel  olie  noodig  hebben  gehad  om  tot  olieverven  te  worden 
bereid,  zoo  als  b.v.  cobalt  en  berlijnsch-blauw,  florentijnsche  lak,  terra-sieoa 
enz.  geheel  weg  vegen.  Opmerking  van  den  Vertaler. 


49 


water*  en  daarna  met  terpentijn-olie  al  het  aanklevend 
vuil  zooveel  mogelijk  heeft  verwijderd,  voedt  men  zulk 
eene  schilderij  met  harst-vernis  of  copaïva-balsem.  Tot 
dus  verre  heeft  men  in  zulke  gevallen  zeer  dikwijls  ver- 
sche  olie  gebruikt  voor  het  zoogenaamde  voeden  der 

*)  Zoude  het  met  water  reinigen  der  schilderijen  wel  zoo  nadeelig  zijn,  als 
velen  veronderstellen,  namelijk  indien  dit  niet  al  te  dikwijls  geschiedt?  Zelden 
is  dit  onder  gewone  omstandigheden  meer  dan  hoogstens  eenmaal  in  hetjaar 
noodig.  Het  op  de  schilderijen  nederslaande  water,  vermengd  met  fijne  stof- 
deeltjes veroorzaakt  op  het  laatst  eene  vuile  laag,  die  verhindert  de  schilderijen 
goed  te  zien.  Zoude  het  nn  wezenlijk  wrel  zoo  nadeelig  zijn,  als  men  dit  vuil 
afneemt  met  eene  zachte  spons,  een  weinig  vochtig  gemaakt  met  water,  waarin 
eene  geringe  hoeveelheid  oude  witte  marseillaansche  zeep  is  vermengd, 
daarna  met  eene  vochtige  schoone  spons  naveegt  en  onmiddellijk  met 
droge  en  zachte  zeemen  lappen  voorzichtig  zoo  goed  mogelijk  nadroogt  ? 

Het  nederslaan  van  het  water,  het  verdampen  aan  de  lucht  en  de  onop- 
houdelijke herhaling  daarvan,  doen  oneindig  veel  meer  schade  dan  die  enkele 
maal  reinigen  en  onmiddellijk  afdrogen. 

Indien  op  eene  schilderij  door  het  afwasschen  en  na  het  afdrogen  eene 
menigte  kleine  witte  bersten  zichtbaar  worden,  dan  zijn  die  bersten  niet 
ontstaan  door  het  afwasschen,  maar  zij  waren  bepaald  van  te  voren  aan- 
wezig, doch  door  den  aanslag  op  de  schilderij  minder  zichtbaar  en  door 
het  afwasschen  duidelijker  te  voorschijn^  gekomen,  hetgeen  dan  naar  mijn 
inzicht  eerder  voordeel  dan  nadeel  is  te  noemen,  omdat  men  dan  die  kwaal 
der  schilderij  vroeger  bemerkt  dan  anders  het  geval  zoude  geweest  zijn  en 
men  zal  door  de  regeneratie-behandeling  veel  eerder  goede  resultaten  ver- 
krijgen, dan  wanneer  de  kwaal  dieper  is  doorgedrongen. 

Wanneer  er  met  grond  vrees  bestaat,  dat  door  het  afwasschen  met  water 
het  vocht  door  de  bersten  dringt,  het  doek  vochtig  wordt,  en  door  zijn 
krimpen  de  oorzaak  wordt  van  het  afspringen  der  verf,  dan  ligt  in  die  vrees 
van  zelf  opgesloten,  dat  het  vernis  en  tevens  de  verf  is  gebersten  en  dat 

de  schilderij  de  regeneratie-behandeling  en  aan  den  achterkant  van  het 

doek  zoogenaamd  voedsel  noodig  heeft.  Is  zoodanige  schilderij  reeds  aan 
den  achterkant  met  verf  bestreken,  of  is  zij  met  lijm  of  andere  klevende 

in  water  oplosbare  stoffen  op  een  doek  geplakt,  dan  is  de  voeding  met 

copaiva-balsem  natuurlijk  onmogelijk  zoolang  die  verkeerdelijk  aangebrachte 
stoffen  niet  verwijderd  zijn. 

Dikwijls  vertoont  zich  eenigen  tijd  na  het  vernissen  eener  schilderij 
daarop  een  blauwachtige  aanslag  met  vlammen  en  strepen;  wanneer  men 
dien  met  eenen  ouden,  zachten  en  drogen,  zwarten  zijden  doek  afveegt, 

4 


50 


verven;  omdat  men  veronderstelde,  dat  het  droge  voor- 
komen der  verven  inderdaad  het  gevolg  was  van  het 
vervliegen  der  olie.  De  olie  dringt  slechts  zeer  lang- 
zaam in  de  tusschenruimten ; wat  op  dezen  weg  reeds 
verhardt,  verspert  den  weg  voor  het  volgende,  doch  ook, 
wat  er  ingedrongen  is,  verliest  behalve  dat,  na  langeren 
tijd  eveneens  zijne  cohaesie,  wordt  daardoor  zelfs  dof  en 
er  is  reeds  gezegd,  dat  het  steeds  slechts  zeer  onvolko- 
men gelukt  verharde  en  dof  gewordene  lijnolie  of  papa- 
verolie  weder  helder  te  maken.  Tot  het  voeden  van  reeds 
verharde  olie-verven  zijn  de  drogende  oliën  niet  geschikt, 
maar  alleen  harst  en  copaivabalsem. 

Maar  ook  deze  werken  in  de  meeste  dergelijke  geval- 
len slechts  zeer  langzaam,  eveneens  als  ik  vroeger  bij 
de  zoogenaamde  ultramarin-ziekte  heb  medegedeeld.  In- 
dien men  op  zulk  eene  doffe  schilderij,  waarop  de  alko- 
holhoudende  lucht  geene  werking  doet,  vernis  strijkt, 
dan  wordt  hare  oppervlakte  wel  glanzend  doch  in  den 
regel  wint  de  kleur  slechts  weinig  aan  kracht.  Is  het 
vernis  geheel  droog  en  stelt  men  de  schilderij  een  tijd 
lang  bloot  aan  den  invloed  van  de  alkoholhoudende  lucht, 
dan  wordt  men  meestal  verrast,  doordien  dan  alle  vernis 


ziet  men  op  den  doek  eene  witte  stof,  zijnde  een  zeer  fijn  wit  poeder, 
dat  ik  voor  harstdeeltjes  houd. 

Het  is  zeker,  dat  men  met  den  zachtsten  doek,  waarop  het  genoemde 
witte  poeder  aanwezig  is,  de  glanzende  oppervlakte  van  het  vernis  kan 
dof  schuren,  en  indien  men  er  tegen  opziet  dien  aanslag  met  vocht  af  te  ne- 
men, dan  kan  ik  aanraden  dit  te  doen  met  fijne  ongegomde  boomwol,  vooral 
zorgdragende  de  gebruikte  boomwol  telkens  met  schoone  te  verwisselen. 

Die  blauwe  aanslag  herhaalt  zich  2 a 3 malen,  telkens  verminderend, 
tot  dat  ze  eindelijk  geheel  ophoudt.  Indien  de  aanslag  lang  daarop  blijft, 
vooral  in  huiskamers  en  zalen,  waarin  gas  brandt  en  veel  gerookt  wordt, 
kan  men  de  dofheid  op  de  oppervlakte  van  het  vernis  niet  altijd  weder 
door  afvegen  doen  verdwijnen. 


Opmerking  van  den  vertaler. 


51 


weder  verdwenen  en  de  vroeger  glanzende  oppervlakte 
geheel  dof  is  geworden.  Brengt  men  nu  weder  vernis 
of  copaiva-balsem  op  eene  aldus  behandelde  schilderij, 
dan  vertoonen  zich  de  kleuren  veel  krachtiger  dan  vroe- 
ger.  Dit  afwisselend  inzuigen  van  vernis  of  copaiva-bal- 
sein,  en  het  daaropvolgende  zwellen  van  het  reeds 
ingezogene,  veroorzaakt  door  de  alkohol houdende  lucht, 
bevordert  het  verzadigen  der  verven  zoo  als  door  geen 
ander  middel  geschiedt.  Eerst,  wanneer  de  verven  ver- 
zadigd zijn,  dat  wil  zeggen,  wanneer  de  moleculaire 
scheiding  opgeheven  en  de  samenhang  weder  hersteld  is, 
kan  men  beoordeel  en,  wat  er  van  de  verf  op  de  schil- 
derij nog  te  zien  is.  Voor  dien  tijd  kan  men  niet  zeker 
beoordeelen,  wat  weggeveegd,  overschilderd  of  opgedon- 
kerd is. 

Een  der  merkwaardigste  voorbeelden  van  dezen  aard 
leverde  een  landschap  van  C.  Huysman  (inv.  n°.  735), 
waarin  de  moleculaire  scheiding  gepaard  met  fijne  bersten 
eene  dusdanige  optische  stoornis  teweegbracht,  dat  het 
den  schijn  had  als  waren  grond  en  weg  op  den  voor- 
grond met  grauw  gras  bedekt,  terwijl  allengskens  bleek 
dat  dit  gedeelte  met  warme  toonen  geschilderd  was. 

Wat  moet  er  geschieden,  in  dien  op  eene  schilderij 
harst-  en  olie-vernissen  of  mengsels  van  zulken  aard  over 
elkander  zijn  gestreken,  die  tot  de  alkohol  houdende 
lucht  in  verschillende  betrekking  staan?  Zulk  mengsel 
van  harst-  en  olievernis  is  b.  v.  de  gewone  Malbutter. 
Uit  eene  alcoholhoudende  lucht  condenseeren  alleen  de 
harstdeelen  wijngeest,  en  worden  week,  niet  de  oliedee- 
len;  de  daardoor  lenig  gewordene  harstdeelen  maken  het 
vernis  in  het  eerst  helder;  duurt  de  inwerking  echter 
langer  en  heeft  ook  de  daaronderliggende  verf  haren 
moleculairen  samenhang  verloren,  dan  trekt  er  wat  harst 
in  de  verf,  terwijl  de  olie  liggen  blijft  en  de  oppervlakte 

4 * 


52 


mat,  ruw  en  zelfs  rimpelig  wordt.  Men  ziet  dit  alles 
echter  reeds  bij  de  voorproef,  die  men  met  kleine  op  de 
schilderijen  gelegde  toestellen  doet. 

Bij  zulke  schilderijen  beproeft  men,  in  hoeverre  men 
het  vernis,  altijd  met  behulp  der  regeneratie,  door  enkel 
inwrijven  met  copai va- balsem  haren  moleculairen  samen- 
hang en  daardoor  hare  helderheid  kan  wedergeven.  Bij 
twee  schilderijen  van  later  tijd  is  het  mij  voorgekomen 
dat  door  langere  inwerking  der  alkoholhoudende  lucht, 
enkele  plaatsen  der  verf  rimpelig  samentrokken;  waar- 
schijnlijk waren  die  plaatsen  met  gebruikmaking  van 
eene  groote  hoeveelheid  Malbutter  herhaalde  malen  over- 
schilderd,  en  de  daarin  aanwezige  olie  nog  niet  genoeg 
verhard.  Bij  oude  schilderijen,  welke  op  die  wijze  behan- 
deld zijn,  is  mij  dit  verschijnsel  niet  een  enkele  maal 
voorgekomen. 

Deze  rimpelig  opgetrokken  plekken  verf,  werden  echter 
door  dikwijls  inwrijven  met  copaiva-balsem  en  regene- 
reeren  weder  geheel  glad,  zoodat  ook  in  deze  gevallen 
geen  duurzaam  nadeel  ontstaan  is.  Eene  dezer  schilde- 
rijen is  een  studiekop  door  professor  Carl  v.  Pilotij,  welke 
schilderij  daarna  sedert  5 jaren  onveranderd  is  gebleven. 

De  vraag,  of  men  olievernissen  of  oliehoudende  ver- 
nissen niet  onder  alle  omstandigheden  vermijden  zal, 
moet  van  den  beginne  af  aan  met  een  bepaald  ja  wor- 
den beantwoord.  Echter  blijft  toch  de  vraag,  of  men 
zulke  vernissen,  als  zij  eenmaal  op  eene  schilderij  zijn, 
daarop  mag  laten,  dan  of  men  die  onder  alle  omstan- 
digheden moet  verwijderen.  Deze  vraag  is  niet  zoo  be- 
paald te  beantwoorden.  Ik  heb  de  ervaring  opgedaan, 
dat  zulke  vernissen  door  tijdelijke  behandeling  met  slechts 
zeer  kleine  hoeveelheden  copaiva-balsem  helder  werden ; 
doch  mijne  ondervinding  strekt  zich  nog  maar  uit  over 
eene  tijdruimte  van  5 tot  6 jaren. 


53 


Indien  olievernissen  zeer  dik,  horenachtig  en  geel  zijn 
geworden,  * dan  moet  men  natuurlijk  hare  verwijdering 
wenschen,  doch  hoofdzakelijk  ook  slechts  dan,  indien 
het  kan  geschieden,  zonder  de  oorspronkelijke  verven 
te  beschadigen,  dewijl  het  altijd  beter  is,  die  door  eene 
hoewel  dikke  en  gele  maar  heldere  laag  behouden  te 
zien,  dan  eene  uitgeveegde  schilderij  te  aanschouwen. 

De  middelen  die  ons  ten  dienste  staan  om  verharde 
olielagen  op  te  lossen  zijn  zeer  talrijk  ; bijtende  alkaliën, 
bijtende  kali,  bijtende  natron,  bijtende  ammoniak  staan  bo- 
ven aan,  dan  volgen  de  Putswasser,  (reinigingsmiddelen)  in- 
derdaad slechts  mengsels  van  wijngeest,  aetherische  en  vette 
oliën,  maar  zij  verweeken  en  lossen  natuurlijk  de  olieverven 
evenzoo  gemakkelijk  op  als  de  olievernis.  Alle  middelen,  die 
de  olievernis  oplossen,  komen  mij  voor,  als  vuur,  dat  men 
bij  gebrek  van  zagen  en  scharen  wil  gebruiken  om  brand- 
bare of  smeltbare  voorwerpen  in  eenige  deelen  te  scheiden. 

Men  kan  van  eenen  boomstam  een  stuk  af  branden  en 
het  vuur  op  eene  plaats  uitblusschen,  waar  men  zijne 
werking  niet  verlangt;  men  kan  een  stuk  doek  of  papier 
door  zengen  of  verkolen  op  eene  gegevene  plaats  schei- 
den, evenzoo  kan  men  eenen  metalen  staaf  of  een  stuk 
blik  bij  zekere  plaats  afsmelten,  doch  men  zal  bij  stoffen, 
die  met  hare  geheele  massa  tegenover  het  vuur  in  gelijke 
betrekking  staan,  zijne  werkingen  niet  binnen  zulke 
scherpe  grenzen  kunnen  beperken,  als  er  bestaan  tus- 
schen  eene  schilderij  en  haar  vernis.  Daarom  is  ook  bij 
het  vernis  afnemen  de  mechanische  verwijdering  door 
afwrijven  nog  altijd  de  minst  gevaarlijke,  dat  bij  harst- 
vernissen  het  beste  gelukt,  wijl  de  cohaesie-verhoudingen 


*)  Weder  een  duidelijk  bewijs  dat  geel  geworden  vernis  niet  door 
alkoholhoudende  lucht  blank  en  kleurloos  wordt. 

Opmerking  van  den  Vertaler. 


54 


van  het  vernis  tegenover  die  van  de  olieverf  zoo  verschil- 
lend zijn : de  verhouding  tusschen  olievernis  en  olieverf 
is  integendeel  omgekeerd,  wijl  het  vernis  meer  cohaesie 
heeft  dan  de  verf,  daar  het  vernis  geheel  uit  de  stof 
bestaat,  welke  in  de  verf  slechts  in  veel  kleiner  gedeelte 
aanwezig  is  en  daaraan  eerst  hare  vastheid  moet  geven. 

Indien  dus  de  kleuren  gespaard  zullen  blijven,  dienen 
de  olievernissen,  even  zoomin  als  de  harstvernissen,  geheel 
te  worden  afgenomen,  en  hij  die  zegt,  dat  hij  middelen 
heeft  om  die  geheel  weg  te  nemen,  zonder  te  gelijker 
tijd  de  verf  te  beschadigen,  zegt  eenvoudig  eene  on- 
waarheid. 

Ik  heb  bevonden,  dat  een  mengsel  van  gelijke  deelen 
absoluten  wijngeest  en  copaiva-balsem  instaat  is  om  lang- 
zamerhand de  verharde  olie  of  olievernis  op  te  lossen  ; 
indien  men  boomwol  met  dit  mengsel  bevochtigt  en  de 
oliekorst  daarmede  afwischt.  Hoe  ver  en  tot  welke  gren- 
zen een  bekwaam  restaurateur  daarmede  kan  gaan,  zon- 
der de  onder  het  olie-vernis  liggende  verf  te  beschadigen, 
wil  ik  aan  hem  zelven  overlaten.  In  ieder  geval  schijnt 
mij  dit  middel  veel  zachter  te  zijn  dan  alle,  die  gewoon - 
lijk  gebruikt  worden.  Ik  zal  later  nog  over  de  verhou- 
ding der  regeneratie-behandeling  in  betrekking  tot  de 
tot  nu  toe  gevolgde  wijze  van  restaureeren  en  daarbij 
ook  over  eene  menigte  van  bezwaren  en  tegenwerpingen 
spreken,  die  tegen  mijne  behandeling  gemaakt  zijn,  maar 
ik  houd  het  hier  voor  gepast  een  voorbeeld  aan  te  halen, 
hoe  Regeeringen,  Galerij-directeuren  en  andere  eigenaars 
van  schilderijen  alles  maar  hebben  laten  geschieden,  zon- 
der dat  ook  slechts  de  minste  twijfel  bij  hen  is  opgeko- 
men of  olieverf-schilderijen  beschadigd  konden  worden. 

Iedere  methode  was  hun  goed,  en  zij  hadden  niets 
daartegen  in  te  brengen,  indien  zij  slechts  door  den  rech- 
ten man  werden  toegepast.  Hoogst  leerrijk  is  in  dit 


55 


opzicht  hetgeen  Dr.  Lucanus  aangeeft,  aangaande  het 
vernis  afnemen  op  bladz.  73  van  zijne  zoo  alom  verspreide 
„Volstandige  Anleitung  zur  Erhaltung,  Reinigung  und 
Wieder-herstellung  der  Gemalde”  waarvan  binnen  kort 
een  5de  druk  verschijnen  zal.  Lucanus  zegt: 

„ Indien  men  bij  dergelijke  olievernissen,  die  herhaalde- 
,, lijk  opgestreken  en  verhard  zijn,  langen  tijd  te  vergeefs 
„een  mengsel  uit  papaverolie  en  copaiva-balsem  of  uit  5 
„deelen  olie  en  één  deel  venetiaansche  terpentijn  beproefd 
„ heeft,  dan  moet  men  zijne  toevlucht  nemen  tot  alkaliën. 
„Een  deel  kaustieke  salmiakgeest  met  2 deelen  alkohol 
„van  90  procent  wordt  dan  tot  herhaaldelijk  doopen,  en 
„indien  het  gevorderd  wordt,  ook  tamelijk  verhit,  gebruikt, 
„of  zijne  werking  door  het  houden  boven  of  het  opleggen 
„van  verwarmde  metalen  platen  versterkt.  De  salmiakgeest 
„verzeept  de  oliekorst  en  maakt  haar  geschikter  om  zich 
„met  olie  en  slijmachtige  vloeibare  stoffen  te  verbinden. 
„Voordat  men  tot  het  afrollen  met  een  weinig  olie  en 
„warm  water  of  wijngeest  besluit,  is  het  dikwijls  dienstig 
„op  de  oliekorsten,  welke  na  het  gebruik  der  oliemeng- 
„ seis  elastieker  zijn  geworden,  linnen  met  sterke  lijm  te 
„plakken  en  te  beproeven  om  bij  het  aftrekken  van  het 
„linnen  ook  de  oliekorst  mede  te  nemen.  Blijft  er  dan 
„nog  wat  op  de  schilderij,  dan  kan  men  die  op  nieuw 
„ met  olie  bestrijken  en  hij  het  afrollen  ook  mastik-poeders 
„ als  ook  grof  korrelig  zand  te  hulp  nemen.  Bij  schilde- 
„ rijen  op  krijtgrond  is  het  behandelen  met  heet  water 
„ zelden  geschikt  wijl  het  water  zelfs  in  de  onbeduidendste 
„ bersten  dringt,  den  grond  week  maakt  en  daardoor  het 
„ loslaten  der  verf  veroorzaakt.  Zulke  schilderijen  worden 
„ voor  het  schoonmaken  steeds  met  warme  olie  ingewre- 
„ ven.  Tot  het  weekmaken  en  afnemen  van  verouderde 
„ olielagen  moet  men  in  zulke  gevallen  behalve  de  olie 
„ slechts  wijngeest  gebruiken  van  90  procent,  dewijl  deze 


56 


„ den  krijtgrond  minder  week  maakt  dan  de  zwakkere 
„wijngeest.  Wederstaat  het  vuil  al  de  genoemde  mid- 
„ delen,  zelfs  bij  herhaald  gebruik,  dan  reinigt  men  de 
„schilderij  weder  volkomen  van  de  schoonmaaksmiddelen 
„en  bevochtigt  de  diepliggende  vuile  plekken  met  een 
„mengsel  uit  1 deel  zoutzuur  en  7 deelen  wijngeest,  of 
„ met  salmiakgeest  waarbij  men  4 — 5 deelen  wijngeest 
„voegt,  tot  dat  het  vuil  leniger  wordt  en  zich  aan  het 
„brooddeeg  hecht.’1* 

Ik  meen  dat  dit  aangehaalde  voldoende  zal  zijn  om 
ieder  denkend  mensch  te  overtuigen,  dat  van  alle  geko- 
zen middelen  en  proceduren  de  wijngeesthoudende  lucht 
en  het  inwrijven  met  copaiva-balsem  nog  verreweg 

het  geschiktste  is.  Men  zoude  kunnen  denken,  dat  de 

restaurateurs  nog  andere  middelen  bezaten  dan  Lucanus 
aangeeft,  doch  dit  is  het  geval  niet.  Hun,  die  dit  niet 
willen  toestemmen,  die  Lucanus  niet  als  een  autoriteit  erken- 
nen willen,  blijft  daarom  niets  over,  dan  zich  en  hunne 
restauratieatelier  in  den  sluier  der  geheimen  te  hullen. 
Ik  houd  Lucanus  voor  even  ervaren  en  bekwaam  als 

de  beroemdste  geheime  kunstenaar  en  Galerij-lijfarts, 

die  ergens  gevonden  wordt  en  tevens  voor  een  door  en 
door  eerlijk  en  oprecht  man  ; want  hij  zegt  ten  laatste 
bladz.  115.  „Is  nu  alles  geschied,  wat  noodig  was  om 
„ van  de  schilderijen  het  bedorvene  en  het  niet  eigenlijke 
„ weg  te  nemen  dan  begint  een  nieuw  en  laatste  deel  der 
„restauratie,  met  verf  en  penseel.-*  Hierover  zal  ik,  zoo 
als  reeds  gezegd  is,  later  spreken. 


*)  De  ruwe  wijze  waarop  de  duitsche  restaurateurs  schijnen  om  te  gaan 
met  schilderijen  en  dat  zij  daarenboven  met  hunne  methode  nóg  zoo  in  hun 
schik  zijn,  dat  zij  die  in  het  openbaar  aanbevelen,  doen  mij  twijfelen  of  de 
algemeen  e bekwaamheid  der  Duitschers,  door  hen  zelven  zoo  hoog  ge- 
roemd wel  inderdaad  zoo  algemeen  is. 

Opmerking  van  den  Vertaler . 


57 


De  vraag  ; „wat  moet  er  geschieden  om  bij  geregene- 
reerde schilderijen  eene  herhaling  der  moleculaire  schei- 
ding zoo  lang  mogelijk  tegen  te  houden  en  te  voorko- 
men ?”  heeft  voor  het  conserveeren  van  onze  kunstschat- 
ten zeker  eene  groote  beteekenis.  Het  is  natuurlijk,  dat 
eene  schilderij,  die  door  enkele  zwelling  in  de  alkohol- 
houdende  lucht  haren  moleculairen  samenhang  weder 
heeft  ontvangen,  die  in  hare  gewone  bewaarplaats  ook 
weder  moet  verliezen,  indien  de  omstandigheden  voor 
en  na  het  regenereeren  dezelfde  blijven.  Deze  verande- 
ring der  schilderijen  hangt  gedeeltelijk  af  van  de  sub- 
stantie der  schilderijen,  gedeeltelijk  van  atmospherische 
invloeden.  De  eerste  reeks  van  oorzaken  heb  ik  reeds 
uiteengezet  en  ook  de  tweede  beschouwd ; er  blijft  mij 
slechts  rog  over  om  beide  in  betrekking  tot  hunne  ver- 
wisseling te  beschouwen. 

Ik  heb  poeder  van  mastik- harst  lang  geleden  (den  13 
Oktober  1864)  op  een  horlogie-glas  uitgespreid  en  het 
in  alkoholhoudende  lucht  zoo  lang  laten  zwellen,  tot 
dat  alle  tusschenruimten  aangevuld  waren  en  de  harst 
eene  samenhangende  heldere  vernislaag  op  den  bodem 
van  het  glas  vormde.  De  alkohol  verdampte  spoedig 
aan  de  lucht  en  de  harst  bleef  als  hard  helder  vernis 
achter. 

Na  eenigen  tijd  scheurde  het  aan  de  lucht,  en  zeer 
in  het  oogvallend,  als  ik  het  dikwijls  beademde,  waarbij 
het  altijd  met  eenig  water  besloeg.  Nu  bestreek  ik  de 
eene  helft  van  het  horlogieglas  met  een  kwastje,  dat 
zoo  weinig  mogelijk  copaiva-balsem  bevatte,  liet  de  andere 
verniste  helft  onaangeroerd  en  stelde  het  geheele  glas 
weder  bloot  aan  de  alkoholhoudende  lucht. 

Het  verniste  vlak  werd  weder  volkomen  helder  en 
effen.  De  niet  met  copaiva-balsem  bestreken  helft  hield 


58 


zich  aan  de  lucht  even  zoo  als  de  eerste  maal,  daaren- 
tegen kreeg  de  andere  helft  geene  scheuren.  Ik  heb 
dit  horlogieglas  tot  nu  toe  bewaard,  het  in  tweeën  ver- 
deelde vlak  heeft  tot  heden  zijn  eigenaardig  onderscheid 
behouden.  In  den  laatsten  tijd  beproefde  ik  op  het 
gescheurde,  maar  toch  altijd  noch  tamelijk  helder  geble- 
ven vernis  de  inwerking  van  water  en  hare  verdamping, 
door  dien  ik  van  tijd  tot  tijd  met  een  kwastje  een  weinig 
gedisteleerd  water  over  de  harst  verspreidde  en  aan  de 
lucht  liet  verdampen.  Nadat  dit  binnen  twee  dagen 
ongeveer  20  malen  herhaald  was,  was  de.  mastik  op  de 
eene  helft  ondoorschijnend  geworden,  had  allen  samen- 
hang verloren  en  men  kon  dien  met  een  droog  penseel 
als  poeder  van  het  glas  afvegen.  De  andere  met  copaiva 
balsem  bestreken  helft  mastik-harst  wederstaat  tot  nu 
toe  den  invloed  van  het  water  nog  geheel.  De  beide  in 
tweeën  gedeelde  vernisvlakken  op  het  horlogieglas  zijn, 
uitgezonderd  van  die  enkele  daarmede  genomene  proe- 
ven, toch  zeker  steeds  onder  dezelfde  atmospheri- 
sche  invloeden  geweest,  nog  veel  meer  dan  twee 
schilderijen  aan  twee  verschillende  wanden  van  de- 
zelfde zaal  in  eene  schilderij-galerij,  en  toch  was  de 
verhouding  onder  gelijke  invloeden  zoo  verschillend, 
ten  gevolge  van  het  verschil  der  substantie.  Twee 
schilderijen  kunnen  daarom,  ten  gevolge  van  verschil 
in  substantie  onder  anders  geheel  gelijke  invloeden 
verschillend  geconserveerd  blijven. 

Hetzelfde  horlogieglas  duidt  echter  ook  het  verschil- 
lende goed  blijven  der  schilderijen  bij  gelijk  blijvende 
substantie  en  onder  veranderde  atmospherische  invloe- 
den aan. 

De  zuivere  mastik-harst,  die  ofschoon  gescheurd,  toch 
langer  dan  5 jaren  helder  was  gebleven  en  haren  mole- 


59 


culairen  samen  hang  tamelijk  wel  had  bewaard,  werd 
binnen  2 dagen  ondoorschijnend  en  poederachtig,  toen 
daarop  dikwijls  water  kwam  en  verdampte. 

Deze  eenvoudige  proef  verklaart  alle  in  het  oog  val- 
lende waarnemingen,  die  de  commissie  reeds  in  den 
beginne  in  de  Galerij  te  Schleisheim  gedaan  had. 
De  galerij  wordt  in  den  winter  niet  verwarmd.  Het 
gebouw  was  ingericht  tot  zomerresidentie  voor  den 
Keurvorst  van  Beieren  en  heeft  daarom  zeer  groote  en 
talrijke  openingen,  vensters  en  deuren  in  de  vrije  lucht 
uitkomende,  die  na  verloop  van  tijd  nog  veel  minder 
sloten  dan  in  den  beginne  het  geval  zal  geweest  zijn. 
Zoo  dikwijls  dit  gebouw  en  de  schilderijen  daarin  eene 
inderdaad  lage  temperatuur  hadden,  even  als  ter  zelfder 
tijd  de  buitenlucht,  moest  zich  water  op  de  schilderijen 
condenseeren,  hetgeen  dan  bij  de  tegenovergestelde  tem- 
peratuurverhouding  weder  verdampte. 

Hiertoe  zullen  waarschijnlijk  het  einde  van  den  winter 
en  het  begin  van  de  lente  veel  hebben  medegewerkt, 
wanneer  de  eerste  warme  dagen  kwamen  en  men  in  het 
volste  vertrouwen  de  vensters  opende  om  de  aangename 
warme  lucht  de  ijskoude,  dompige  ruimten  binnen  te 
laten  stroomen  en  behoorlijk  te  luchten.  Daarom  ver- 
toonde al  hetgeen,  wat  van  invloed  was  op  de  meerdere 
watercondensatie,  zich  zoo  duidelijk  aan  de  conserveering 
der  schilderijen. 

In  de  met  hout  beschoten  kamers  heeft  het  hout  een 
deel  van  het  water  uit  de  lucht  gecondenseerd,  hetgeen 
anders  op  de  schilderijen  was  nedergeslagen  : in  de  nabij- 
heid der  vensters  is  de  lucht  meer  waterhoudend  geweest, 
dan  nadat  zij  reeds  verder  afgekoeld  was  en  water  had 
afgegeven;  voor  zoo  ver  eene  schilderij  onder  den  hou- 
ten rand  van  de  lijst  ligt,  is  de  toegang  voor  de  lucht 
afgesloten,  terwijl  ook  het  hout  het  water  voor  het 


60 


grootste  gedeelte  tot  zich  neemt ; * zoowel  de  houten 
dwarslatten  achter  groote  schilderijen  op  doek  verraden 
zich  op  de  oppervlakte  door  invloeden,  die  zij  gedeel- 
telijk door  hunne  waterabsorbeering,  gedeeltelijk  door 
het  verbreken  der  onverhinderde  voortstrooming  der  lucht 
aan  en  door  de  schilderijen  uitoefenen  en  dikwijls  kan 
het  inventaris-nummer  van  eene  schilderij  door  het  papier 
waarmede  dit  op  de  achterzijde  van  het  doek  geplakt  is, 
op  de  voorzijde  invloed  uitoefenen. 

Eindelijk  is  het  zeer  begrijpelijk,  dat  de  conservator 
Fret  goede  resultaten  zag,  als  hij  van  Dcember  tot 
April  de  schilderijen  uit  10  zalen  in  ééne  plaatste,  dewijl 
onder  die  omstandigheden  ook  10  maal  meer  schilderijen 
in  den  beschikbaren  voorraad  der  lucht  water  te  conden- 
seeren  hadden,  en  dus  de  werking  op  ieder  afzonderlijk 
ook  10  malen  zwakker  moest  zijn. 

Uit  deze  feiten  moet  men  het  gevolg  trekken,  dat, 
wanneer  ook  de  hygroscopische  eigenschappen  der  schil- 
derijen nooit  geheel  zijn  te  onderdrukken,  dan  toch  in 
iedere  schilderij-galerij  de  temperatuur-verhoudingen  in 
zoo  verre  zijn  te  regelen  dat  het  nooit  tot  dauwvorming 
of  vochtigen  aanslag  komt. 

Dit  zijn  ook  de  werkelijke  oorzaken,  waarom  schilde- 
rijen zoo  slecht  geconserveerd  blijven  in  kerken,  waarin 
zoowel  de  water-uitdampingen  der  godsdienstige  menigte 
gedurende  den  winter,  als  ook  in  het  voorjaar  het  water 
der  warme  Maartsche  lucht  aan  de  nog  koude  muren 
en  altaren  nederslaat,  zoo  dat  zij  dikwijls  inderdaad 
zweeten. 


*)  Reeds  in  1858  heb  ik  de  schilderijen  der  bekende  verzameling  van 
wijlen  Baron  van  Brienen  van  de  Groote  Lindt,  alle  van  achteren  met 
houten  beschotten  doen  voorzien. 


Opmerking  van  den  vertaler. 


61 


Eene  zeer  ondubbelzinnige  bevestiging  dezer  stel- 
ling die  overigens  reeds  lang  bewezen  is,  heeft  de 
commissie  in  hare  slotrede  van  23  Februari  1865  me- 
degedeeld : 

„In  de  nieuwe  Pinakothek  trad  de  invloed  van  de 
atmospheer  zoo  krachtig  te  voorschijn  dat  in  de  noorde- 
lijk gelegene  ruimten  de  moleculaire  scheiding  zich  in 
zekeren  graden  reeds  aan  52  procent  van  de  daarhan- 
gende  schilderijen  vertoonde,  terwijl  de  in  de  zuidelijke 
gelegen  zalen  slechts  16  procent  en  in  de  daar  tusschen 
liggende  groote  zalen  slechts  10  procent  daardoor  waren 
aangetast.  Even  zoo  duidelijk  als  deze  algemeene  invloed 
merkbaar  was,  bespeurde  men  dien  ook  nog,  wanneer 
men  enkele  schilderijen  met  elkander  vergeleek,  hoe  stuk- 
ken van  denzelfden  meester  geconserveerd  waren,  al 
naarmate  die  in  de  zuidelijke  of  noordelijke  ruimten  van 
het  gebouw  hingen.  Dat  dit  onderscheid  zich  in  de 
nieuwe  Pinakothek  zoo  beduidend  en  regelmatig  vertoonde, 
veel  regelmatiger  dan  ergens  anders,  kan  men  daardoor 
verklaren,  dat  het  gebouw  naar  allen  kanten  heen  vrij 
staat,  aan  den  binnenkant  der  muren  niet  met  hout  is 
beschoten,  gedurende  den  winter  niet  wordt  verwarmd 
en  het  geheele  jaar  door,  uitgezonderd  de  uren  van 
bezichtiging,  geheel  onbewoond  is. 

Onder  deze  omstandigheden  konden  zich  de  natuuurlijke 
atmospherische  invloeden  van  het  klimaat  zonder  eenige 
stoornis  doen  gelden,  zoodat  dit  geval  voor  den  weten- 
schappëlijken  beschouwer  de  volle  waarde  eener  proefne- 
ming heeft/’ 

Dus  geeft  de  door  de  zon  verwarmde  zuidelijke  helft 
veel  minder  aanleiding  tot  nederslaan  van  het  water 
dan  de  koudere  noordelijke. 

Dewijl  in  de  nieuwe  Pinakothek  te  Munchen  eene 
verwarming  moeielijk  meer  was  aan  te  brengen,  liet 


62 


koning  Lodewijk  I,  wiens  privaat  eigendom  het  gebouw 
en  de  verzameling  waren,  in  de  noordelijken  gelegene  kabi- 
netten aan  de  muren  gordijnen  bevestigen  die,  na  den 
afgeloopen  tijd  van  bezoek,  over  de  schilderijen  moesten 
worden  getrokken,  zoowel  om  den  luchtstroom  te  matigen, 
als  om  het  water  door  de  gordijnen  gedeeltelijk  af  te 
leiden.  Zulke  maatregelen  hebben  het  groote  gebrek, 
dat  zij  dagelijks  moeite  veroorzaken  aan  het  dienstdoend 
personeel,  en  dat  men  daarom  op  de  regelmatige  uitvoe- 
ring daarvan  slechts  bij  strenge  controle  kan  rekenen. 
In  onzen  tijd,  waarin  men  zoo  veel  spreekt  van  ventilatie, 
vind  ik  het  gepast  ook  iets  te  zeggen  over  de  venti- 
latie der  schilderij-galerijen,  en  wel  daarom,  wijl  mij 
zelven  door  architekten  reeds  gevraagd  is,  of  men 
door  eene  goede  ventilatie  niet  veel  goeds  konde  ver- 
rigten?  Deze  voorstelling  berust  op  geheel  valsche 
onderstellingen. 

Menigeen  meent,  dat  de  schilderijen  frissche  lucht  en 
verwisseling  van  lucht  behoeven  even  als  de  mensch, 
die  dagelijks  ongeveer  8000  liters  in  zich  opneemt  en 
aan  deze  hoeveelheid  ongeveer  anderhalf  pond  zuurstof 
ontleent  en  haar  ongeveer  even  zoo  veel  koolstof  en 
omstreeks  twee  pond  waterdamp  mededeelt. 

Indien  de  schilderijen  eene  dergelijke  stofwisseling 
even  als  de  mensch  ondergingen,  zouden  zij  spoedig 
verteerd  zijn,  of  zij  moesten,  even  als  hij,  dagelijks  ge- 
voed en  steeds  op  nieuw  geboren  worden.  Reeds  de 
omstandigheid,  dat  alle  deelen  eener  schilderij,  die  door 
den  houten  dekrand  der  lijst  bedekt  zijn,  beter  gecon- 
serveerd blijven  dan  die  welke  vrij  aan  de  lucht  staan, 
toont  ons  aan,  dat  olieverf-schilderijen  niet  veel  lucht 
noodig  hebben  voor  haar  bestaan.  Hetzelfde  heeft  zich 
reeds  zoo  dikwijls  vertoond,  als  men  schilderijen,  die 
vele  jaren  in  houten  kisten  op  houten  vloeren  hadden 


63 


gestaan,  daaruit  nam  en  bevond,  dat  zij  goed  geconser- 
veerd waren  gebleven.  De  lucht  in  de  galerijen  is  alleen 
noodig  voor  de  bezoekers,  welke  overigens,  als  zij.  in  groo- 
ten  getale  aanwezig  zijn,  de  lucht  zoo  rijk  aan  water 
kunnen  maken,  dat  de  schilderijen  beslaan.  Gewoonlijk 
is  de  onvermijdelijke  wisseling  der  lucht  wel  toereikend 
om  het  van  de  niet  te  talrijke  bezoekers  afdampende 
water  op  te  nemen,  zonder  zich  daarmede  zoo  te  verza- 
digen, dat  een  aanmerkelijk  deel  water  op  de  schilderijen 
neder  slaat,  en  eene  ventilatie  der  galerijen  zal  slechts 
dan  nuttig  zijn,  als  zij  er  op  ingericht  is  om  den  neerslag 
van  water  op  de  schilderijen  te  verhinderen.  Als  zij 
aan  dit  oogmerk  niet  beantwoordt,  kan  zij  zelfs  even 
schadelijk  werken,  als  het  binnenlaten  van  frissche  warme 
voorjaarslucht  door  opene  vensters  in  de  nog  koude  zalen 
der  galerij.  Het  is  ontegenzeggelijk  eene  rationele  in- 
richting in  de  schild  er  ij-galer  ij  te  Dr  esden,  om 
schilderijen  van  bijzondere  waarde  met  glas  voor  de 
inwerking  der  lucht  te  beschermen,  ofschoon  daardoor 
voor  den  toeschouwer  onloochenbaar  optische  zwarig- 
heden ontstaan.  Het  tegenwoordige  moet  ten  bate  van 
de  toekomst  een  deel  van  het  genot  opofferen. 

Al  wordt  ook  eene  galerij  op  de  beste  wijze  ver- 
warmd en  gelucht,  dan  zijn  alle  bewegingen  in  de  schil» 
derij  en  iedere  wisseling  eener  zekere  hoeveelheid  water 
toch  nooit  geheel  te  verhinderen;  het  doel  om  ze  geheel 
en  al  te  conserveeren  kan  langs  dezen  weg  dus  nooit  be- 
reikt worden.  Er  moet  op  andere  wijze  daarvoor  worden 
gezorgd,  dat  zij  zekere  kleine  en  dikwijls  wederkeerende 
veranderingen  zonder  nadeel  kunnen  doorstaan.  De  zekerste 
weg  daartoe  is,  den  moleculairen  samenhang  der  verf, 
van  den  grond  en  van  het  vernis  zorgvuldig  te  onder- 
houden, de  onvermijdelijke  moleculaire  veran- 


64 


deringen  steeds  con  serveer  end  te  volgen.* 

Uit  dit  oogpunt  vorderen  nieuwe  schilderijen  of  oude 
met  versche  olie  gevoede  meer  zorg,  dan  oude  geheel 
uitgedroogde,  die  reeds  met  harstvernis  verzadigd  zijn. 
Zoo  lang  de  gedroogde  maar  nog  elastieke  olie  verdwijnt 
(of  slinkt),  door  dat  zij  ten  gevolge  van  oxydatie  en  het 
vormen  van  vluchtige  producten  de  daarin  aanwezige 
niet  drogende  oliën  voor  een  deel  allengskens  doet  ver- 
loren gaan,  moet  er  eene  substantie  aanwezig  zijn,  die 
in  de  plaats  treedt  der  verdwenene.  Is  dit  verdwijnings- 
proces  der  drogende  oliën  eenmaal  geheel  voorbij,  dan 
wordt  de  substantie  der  schilderij  rustiger  en  meer  on- 
veranderlijk. Het  is  daarom  bij  moderne  schilderijen  eene 
voorname  zaak  ze  zachtjes  aan  over  het  tijdperk  van 
haar  slinken  heen  te  brengen,  zonder  dat  het  tot  eene 
scheiding  van  den  samenhang  komt,  die  niet  enkel  door 
een  veranderd  voorkomen  der  kleuren  als  moleculaire 
scheidingen,  maar  als  scheuren  en  bersten  zelfs  voor  het 
ongewapende  oog  zichtbaar  zijn.  In  de  nieuwe  Pinako- 
thek  te  Munchen  had  men  gelegenheid,  deze  waar- 
heid te  leeren  kennen,  toen  in  een  groot  aantal  schil- 
derijen uit  deze  eeuw  zich  sporen  van  vernietiging  ver- 
toonden, welke  maar  al  te  duidelijk  eenen  onvermijde- 
lijken  ondergang  der  kunstwerken  aankondigden.  Hof- 
raht  von  Hüther  nam  op  zich,  den  eigenaar  dezer  kunst- 
schatten, koning  Lodewijk  I,  op  deze  onaangename 
feiten  opmerkzaam  te  maken  en  het  gelukte  mij  den 
kunstlievenden  koning  te  overtuigen,  dat  alleen  door  de 
regeneratie-behandeling  de  rationele  wegneming  der  kwaal 

*)  De  lezer  heriimere  zich  in  mijne  opmerking  blad.  49,  hetgeen  ik  heb 
gezegd  aangaande  het  meer  duidelijk  zichtbaar  worden  der  bestaande  witte 
bersten. 


Opmerking  van  den  vertaler. 


65 


mogelijk  was.  Indien  men  de  schilderijen  voor  zoo 
verre  zij  harst  vernis  bezitten,  van  tijd  tot  tijd  aan  de 
zwelling  in  de  alkoholhoudende  lucht  blootstelt  en  hetgeen 
dan  nog  ontbreekt  aan  de  volkomen  herstelling  van  de 
moleculairen  samenhang,  vergoedt  door  toevoeging  van 
copaiva-balsem,  dan  matigt  men  niet  alleen  de  werking 
der  atmospherische  invloeden,  doordien  men  hare  aangrij- 
pingspunten vermindert,  maar  verleent  de  verstoffen  en 
den  grond  eene  lenigheid,  die  het  verdwijningsproces  tot 
zekeren  onvermijdelijken  graad  op  zulk  eene  wijze  volgt, 
dat  de  continuiteit  van  de  substantie  der  schilderij  ner- 
gens verbroken  wordt.  Het  gelukte  mij,  in  de  nieuwe 
Pinakothek  eenige  feiten  te  constateeren,  welke  van  eene 
geheel  algemeene  beteekenis  zijn.  Een  geval  heeft  betrek- 
king op  het  snelle  toenemen  van  zekere  veranderingen, 
wanneer  na  verloop  van  tijd  de  moleculaire  scheiding  eenen 
zekeren  graad  bereikt  heeft. 

Eene  schilderij  door  Dominikus  Qüaglio,  ongeveer  van 
het  jaar  1830,  een  gezicht  op  het  nu  afgebroken  ooste- 
lijke gedeelte  der  Kon.  residentie  voorstellende,  (N°.  169 
in  het  kabinet  der  nieuwe  Pinakothek)  was  in  het  jaar 
1859  door  den  Heer  Albert  nauwkeurig  gephotographeerd, 
zonder  dat  men  er  toen  aan  dacht  die  photographie  later 
eens  als  een  onpartijdig  getuige  over  den  toestand  der 
schilderij  op  zekeren  tijd  te  raadplegen. 

Ik  liet  nu  dezelfde  schilderij  op  dezelfde  grootte  door 
denzelfden  photograaf  in  het  jaar  1864  weder  photogra- 
pheeren. 

Eene  vergelijking  tusschen  beide  photographiën  toont  nu 
met  de  meeste  nauwkeurigheid,  hoe  zekere  veranderingen 
(bersten,  scheuren,  dofheid  enz.)  in  een  tijdsverloop  van 
5 jaren  waren  toegenomen,  en  hoeveel  grooter  zij  waren 
geworden.  Zekere  veranderingen  aan  de  schilderij  moes- 
ten in  de  5 laatste  jaren  veel  grootere  vorderingen  ge- 

5 


66 


maakt  hebben  dan  in  de  voorafgegane  lOjaren.  Dezelfde 
schilderij  werd  nu  aan  de  alkoholhoudende  lucht  bloot- 
gesteld en  daarna  met  een  weinig  copaiva-balsem  voorzien, 
waardoor  de  meeste  veranderingen  zichtbaar  geheel  ver- 
dwenen en  zij  is  in  de  laatste  5 jaren  onveranderd  geble- 
ven. Een  ander  feit  bewijst  den  gunstigen  invloed  van  het 
regenereeren  op  het  juiste  tijdstip.  Toen  in  de  nieuwe 
Pinakothek  die  enkele  schilderijen  werden  uitgezócht, 
welke  de  regeneratie-behandeling  zouden  ondergaan,  maakte 
ik  de  opmerking,  dat  vele  schilderijen,  die  oogenschijnlijk 
nog  zeer  goed  bewaard  schenen,  desniettegenstaande  door 
de  regeneratie  nog  merkelijk  aan  kracht  en  helderheid 
van  kleuren  zouden  winnen. 

De  ondervinding  bewees,  dat  deze  veronderstelling  in 
eenige  gevallen  ongegrond  was,  dewijl  eene  geregenereerde 
plek  aan  zulk  eene  schilderij  geen  merkbaar  onderscheid 
met  zijne  niet  geregenereerde  omgeving  vertoonde.  Op 
zulke  schilderijen  werd  natuurlijk  de  behandeling  dan  niet 
toegepast.  Onder  dit  getal  behoorde  ook  eene  schilderij 
door  C.  Kuntz  (landschap  met  figuren  en  vee  N°.  44  in 
kabinet  III).  De  geregenereerd  plek  werd  eenige  jaren 
later  zeer  merkbaar  en  wel  daardoor,  dat  zij  volkomen 
helder  en  heel  bleef,  terwijl  hare  onmiddelijke  omgeving 
en  vooral  het  overige  dof  werd  en  tallooze  kleine  en 
grootere  bersten  begon  te  toonen,  die  zich  gedurig  zoo 
vermeerderden  en  vergrootten,  dat  de  geheele  schilderij 
geregenereerd  werd,  hetgeen  ik  gaarne  nog  langer  had 
uitgesteld,  indien  het  dreigende  gevaar  voor  het  kunst- 
werk dit  had  veroorloofd. 

Het  schijnt  mij  verder  een  gewichtig  feit  te  zijn,  dat 
het  bij  alle  schilderijen  op  doek  eenen  zeer  goeden  in- 
vloed had,  indien  deze  van  achteren  met  copaiva-balsem 
werden  bestreken  *) : Kleine  bersten  op  de  oppervlakte, 


*)  Wanneer  men  overgaat  tot  het  voeden  met  copaiva-balsem  aan  den 


67 


die  men  hier  en  daar  tot  op  den  grond  zag,  zijn  daardoor 
dikwijls  zonder  eenig  verder  middel  verdwenen.  De  duur 
van  de  werking  eener  regeneratie  hangt  natuurlijk  even 
zoozeer  af  van  de  substantie  der  schilderij,  als  van  de 
invloeden  van  buiten.  Deze  laatste,  al  tamelijk  gelijkma- 
tig aangenomen,  hebben  er  zich  in  de  nieuwe  Pinakothek 
eenige  in  het  oog  vallende  voorvallen  van  korten  duur 
opgedaan,  terwijl  bij  het  grootste  aantal  gevallen  de  wer- 
king tot  nu  toe  onveranderd  heeft  voortgeduurd.  Hoogst 
opmerkelijk  is  het,  dat  eene  schilderij  door  Albrecht 
Adam,  de  beeltenis  van  den  veldmaarschalk  Radetzkij  te 
paard  (N°.  195  kabinet  lil)  bijna  ieder  j aar  gerege- 
nereerd moet  worden.  Rondom  paard  en  rui- 
ter (die  geheel  helder  zijn  gebleven)  verspreidt  zich 
eene  dofheid,  die  alles  onkenbaar  maakt.  In 
de  alko  hol  houdende  lucht  verdwijnt  zij  we- 
der volkomen,  doch  tot  nog  toe  is  zij  telkens 
na  e e n i g e n t ij  d w e d er  teruggekeerd,  ook  na- 
dat de  schilder  ij  van  achteren  en  van  voren 
met  cop ai va-b alsem  is  gevoed.  Ik  hoop,  dat  deze 
beweging  spoedig  geheel  tot  stilstand  zal  komen,  want  de 
om  vang  en  intensiteit  der  dofheid  is  telkens  iets  vermin- 
derd. Het  was  zeker  zeer  leerrijk  te  weten,  wat  de  kun- 
stenaar oorspronkelijk  gebruikt  heeft,  waardoor  dit  hard- 
nekkig verschijnsel  ontstaat,  wat  de  hinderpaal  is  voor 
eene  langere  tegenhouding  der  moleculaire  scheiding,  voor 
een  volkomen  indringen  van  den  copaiva-balsem.  In  eene 
reeks  van  jaren  en  in  een  zeer  groot  aantal  van  de  meest 
verschillende  gevallen  heb  ik  de  overtuiging  gekregen, 
dat  de  alkoholhoudende  lucht  en  de  copaiva-balsem,  bij 

achterkant  der  schilderij,  is  het  noodig  vooraf  te  onderzoeken  of  liet  doek 
de  copaiva-balsem  wel  kaD  inzuigen,  en  of  dit  ook  wordt  belet  door  de 
de  eene  of  andere  zelfstandigheid,  die  zich  niet  met  de  copaiva-balsem 
vereenigt. 


5* 


68 


gunstige  omstandigheden,  de  rationeelste  middelen  zijn  tot 
de  herstelling  als  ook  tot  het  behouden  van  den  molecu- 
lairen  samenhang  der  snbstantie  van  de  schilderijen,  dat  zij 
de  eenige  grondslagen  der  werkzaamheden  voor  de  con- 
cervateurs  der  schilderij- verzamelingen  moeten  vormen  en 
dat  men  met  behulp  dezer  beide  middelen  de  olieverf- 
schilderijen tot  in  ver  verwijderde  tijden  wezenlijk  en  on- 
veranderd kan  behouden,  even  als  wij  in  de  Egyptische 
graven  nog  de  onveranderde  verven,  harsten,  boomwol- 
gewaden  en  hout  aantreffen.  Tot  slot  dezer  afdeeling  heb 
ik  nog  de  vraag  te  stellen  of  voor  eene  schilderij  ooit 
een  tijdperk  kan  komen,  waar  de  beide  genoemde  mid- 
delen niet  meer  de  gewenschte  werking  hebben,  waarin 
zij  welligt  uitgepnt  zullen  zijn.  Voorloopig  is  zulk  een 
einde  niet  te  voorzien.  Hoe  meer  de  copai va -balsem  of 
de  harst  daarvan  in  de  plaats  dringt  van  het  door  de 
lucht  verteerbare  deel  der  drogende  olie,  hoe  minder 
de  stof  der  schilderij  aan  de  lucht  zal  veranderen,  en 
wanneer  ten  gevolge  van  atmospherische  invloeden  ook 
steeds  weder  moleculaire  scheidingen  plaats  hebben,  zoo 
regenereert  zich  de  schilderij  in  de  alkoholhoudende  lucht 
gedurig  volkomener  en  gemakkelijker,  hoe  meer  harst- 
achtige lichamen  in  de  plaats  der  vette  oliën  geko- 
men zijn. 

Wanneer  na  verloop  van  eenigen  tijd  ook  de  olie  niet 
meer  slinkt,  dan  zal  eerst  lang  na  dien  tijd  de  copaiva 
balsem  slinken,  die  wel  is  waar  slechts  voor  de  helft  zij- 
ner volume  uit  niet  vluchtige  harsten  en  voor  de  andere 
helft  uit  aetherische  oliën  bestaat,  welke,  alhoewel  onein- 
dig veel  langzamer  dan  terpentijnolie  of  andere  aetherische 
olie  in  de  gewone  vernissen,  toch  altijd  vluchtig  zullen 
zijn.  Op  die  plaats,  welke  door  het  slinken  van  den  co- 
paiva-balsem  weder  vrij  wordt,  kan  eene  nieuwe  hoeveel- 
heid copaiva-balsem  worden  aangebracht  en  zoo  zullen  de 


ruimten,  ontstaan  door  liet  verdwijnen  der  olie,  die  oor- 
spronkelijk in  de  olieverf  aanwezig  was,  na  verloop  van 
tijd  met  steeds  dikker  en  dikker  wordende  copaiva-balsem 
opgevuld  worden,  zonder  daarom  de  volume  van  het  lichaam 
der  verf  te  vermeerderen  en  daardoor  hare  optische  wer- 
king te  veranderen. 

Indien  op  het  laatst  eene  schilderij  niets  meer  kan  in- 
zuigen, dat  wil  zeggen,  als  geen  verdwijnen  der  olie  en 
van  den  copaiva-balsem  meer  plaats  heeft,  hetgeen  wellicht 
eerst  na  verloop  van  eeuwen  geschiedt,  dan  zal  de  tijd 
gekomen  zijn,  waarop  men  de  schilderij  geen  copaiva-bal- 
sem meer  toevoert,  doch  slechts  de  aetherische  zeer  vluch- 
tige olie,  daarvoor  te  voren  door  distillatie  van  de  co- 
paiva-harst  gescheiden. 

Indien  nu  de  onvermijdelijke  invloed  van  den  atmos- 
pheer  ook  ten  laatste  in  zulke  schilderijen  nog  steeds 
moleculaire  scheidingen  veroorzaakt  en  uit  den  aard  der 
stoffen  in  eene  schilderij  veroorzaken  moet,  dan  zal  de 
alkoholhoudende  lucht  den  samenhang  steeds  weder  voor 
langen  tijd  herstellen  en  de  verzadiging  van  aetherische 
zeer  vluchtige  copaiva-olie  zal  de  massa  weder  voor  te 
groote  broosheid  beschutten.  Indien  men  op  deze  wijze 
slechts  aan  de  schilderij  terug  geeft,  wat  zij  verliest,  ver- 
drijft men  gestadig  de  onvermijdelijke  inwerkingen  der 
atmospherische  toestanden,  en  daarmede  de  werkingen 
van  den  tijd  op  de  kunstwerken  in  de  schilderij -galerijen. 


TWEEDE  HOOFDSTUK. 


De  tegen  de  Regeneratie-behan  deling  gemaakte 
tegenwerpingen. 

Het  kon  niet  anders  of  de  regeneratie-behandeling  moest 
reeds  daardoor  aanstoot  geven  dat  zij  op  veel  eenvoudiger 
stellingen  berustte,  dan  men  vroeger  gemeend  had.  De 
galerij -direkteurs  en  restaurateurs  waren  gewoon,  tegenover 
hunne  heeren  en  het  publiek,  hunne  kracht  steeds  te  zoeken 
in  de  bewering,  dat  iedere  schilderij  eenigszins  anders  moet 
worden  behandeld,  dat  men  niet  zorgvuldig  genoeg  uit- 
zonderingen kon  de  maken,  dat  het  zwaarte- punt  in  de 
keus  van  den  juisten  persoon  van  den  restaurateur  ligt  *); 
de  regeneratie-behandeling,  welke  slechts 
eene  afzonderlijke,  doch  alleszins  algemeene 
kwaal,  de  moleculaire  scheiding  bedoelde, 
scheen  alles  algemeen  te  willen  maken  en  iedere  uit- 
zondering af  te  sluiten,  en  legde  het  zwaarte 
punt  in  eene  van  personen  onafhankelijke, 
wetenschappelijk  gegronde  Methode. 

Dewijl  men  nu  echter  juist  aan  de  eigenaardigheid  van 

*)  De  Vertaler  laat  het  aaa  den  lezer  over  om  te  oordeelen  of  de  lieer 
von  Pettenkofer  hier  niet  al  te  streng  en  te  bepaald  spreekt. 

Opmerking  van  den  Vertaler. 


71 


elke  schilderij  en  de  personen  tot  heden  het  grootste  ge- 
wicht had  gehecht ; zoo  zou  het  te  veel  met  de  mensche- 
lijke  natuur  gestreden  hebben,  indien  de  heerschende 
richting  zonder  eenige  poging  tot  bestrijding  en  onder- 
drukking van  de  nieuwe  richting  aan  deze  de  haar  toe- 
komende  plaats  had  aangewezen  ; ook  de  regen eratie-be- 
handeling  moest  natuurlijk  om  haar  behoud  strijden. 

Eene  strijd  om  eene  zaak  ontstaat  slechts,  wanneer  het 
eene  zaak  is,  die  vrienden  en  vijanden  heeft. 

Menigeen  laat  zich  vaak  ook  door  niet  zakelijke,  door 
persoonlijke  gronden,  overreden  om  zich  aan  deze  of  gene 
zijde  te  plaatsen,  of  om  persoonlijke  redenen  eene  zaak 
te  ondersteunen  of  te  benadeelen  ; doch  dit  is  in  den 
regel  toch  niet  duurzaam  ; de  personen  verwisselen,  vrien- 
den en  vijanden  drijven  gedurende  den  strijd  onder  en 
boven,  vallen  af  of  slaan  tot  andere  richtingen  over;  de 
zaak  echter  blijft  en  wanneer  deze  in  zich  zelve  sterk  is 
en  een*  zekeren  grondslag  heeft,  dan  verschaft  zij  haren 
vrienden  ten  laatste  altijd  de  zege.  Deze  overtuiging,  die 
op  ervaring  berust,  verleende  mij  ook  den  moed,  den  strijd 
op  een  mij  geheel  vreemd  gebied  te  aanvaarden. 

De  eerste  tijdperken  van  dit  proces  verliepen  in  den 
kring  der  commissie,  waarin  de  zaak  echter  bijna  alleen 
vrienden  vond.  De  commissie  liet  zich  reeds  tegen  het 
einde  van  Mei  1863  zeer  erkentelijk  en  hoopvol  uit  over 
de  gevolgen  van  de  regeneratie-behandeling  en  maakte  ook 
haar  oordeel  in  het  Morgenblatt  der  Bairischen 
Zeitung  openbaar. 

Ik  moet  hier  den  naam  van  een  medelid  noemen,  den 
Heer  Carl  v.  Piloty  , die  zich  ten  sterkste  daarvoor 
interesseerde  en  ook  buiten  de  zittingen,  veel  tijd  aan  de 
zaak  opofferde.  Hij  stond  mij  toe  om  aan  zijne  kostbare 
en  talrijke  schetsen  alle  proeven  te  doen,  die  ik  voor 
noodig  hield  en  besprak  alles,  wat  daarop  betrekking  had, 


72 


zeer  nauwkeurig  met  mij.  Dat  een  kunstenaar  van  zijnen 
rang  zooveel  belangstelling  toonde,  beschouwe  ik  van  den 
beginne  af  als  eene  aanmoediging  en  een  goed  voorteeken. 

De  belangstelling  breidde  zich  in  steeds  grootere  krin- 
gen uit.  Ook  de  toenmalige  Minister  van  eere-dienst,  de 
Heer  von  Zwehl,  toonde  de  warmste  deelneming,  evenzoo 
de  Ministerialrath  Volk,  tot  wiens  departement  toenmaals 
de  kunstverzamelingen  van  den  Staat  behoorden. 

Daar  de  Landdag  juist  vergaderd  was,  namen  ook  vele 
afgevaardigden  en  nog  vele  andere  personen  kennis 
van  de  resultaten.  Jtjstus  Baron  v.  Liebig,  wien  ik  de  be- 
handeling had  medegedeeld,  schonk  reeds  den  15den  Juli 
1863  zijne  goedkeuring,  waartoe  hij  door  den  Heer  Mi- 
nister v.  Zwehl  was  uitgenoodigd.  Hetzelfde  deden  ook 
op  mijn  verlangen  de  leden  der  Hoogeschool,  Ministeri- 
alrath Dr.  Steinheil  en  Professor  Dr.  L.  Seidel  van  het 
physisch  optisch  standpunt  uitgaande  den  9den  December 
1863  en  van  het  kunststandpunt  uitgaande  den  12den 
December  de  Heeren  W.  v.  Kaulbach,  Ch.  v.  Zimmer- 
MAN;  CaRL  V.  PlLOTY,  J.  V.  SCHRANDOLPH,  Eü.  ScHLEICH, 
Dr.  J.  v.  Hepner-Alteneck  , Dr.  Maurits  Carrière  en 
Dr.  Kuhn,  natuurlijk  nadat  ik  hen  gezamenlijk  mijne 
inzichten  nauwkeurig  uit  elkander  gezet  en  de  behande- 
ling zelve  getoond  had. 

Deze  goedkeuringen  zijn  in  eene  verhandeling  gedrukt, 
welke  de  heer  Dr.  Kuhn,  tegenwoordig  conservator  aan 
het  K.  B.  Nationnal  Museum  in  het  begin  van  1864  in 
liet  licht  gaf*).  De  heer  Kuhn  had  aanvankelijk  tot  die- 
genen behoord,  welke  tegen  de  zaak  waren  ingenomen  en 
haar  trachtten  te  bestrijden.  Dewijl  hij  geene  baatzuch- 


*)  Pettenkoeer’s  Regenerations  Verfahren  und  seine  Stellung  zur  Ge- 
malde-restauration  und  Conservirung  von  Dr.  J.  A.  Kuhn.  Braunsch- 
weig  1864  bij  Vieweg  & Sohn. 


73 


tige  bedoelingen  had,  sloeg  hij  een  anderen  weg  in : hij 
meende  mij  door  feiten  te  bewijzen  en  mij  zelven  te  moe- 
ten overtuigen  dat  mijne  behandeling  aan  de  olieverf- 
schilderijen aanzienlijke  schade  berokkende.  Ik  nam  zijnen 
voorslag  aan  en  regênereerde  een  aantal  schilderijen  door 
hem  uitgezocht,  die  hij  te  voren  en  daarna  allernauwkeu- 
rigst onderzocht  en  ook  door  anderen  liet  onderzoeken. 
Eerst  nadat  hij  zich  had  overtuigd,  dat  zich  geen  der 
vermeende  nadeelen  vertoonde,  deelde  ik  hem  de  behan- 
deling mede,  welke  hem  verraste  door  hare  onschadelijk- 
heid. Op  deze  wijze  overtuigd,  schreef  hij  zijne  verhan- 
deling en  hoopte  daarmede  ook  anderen  te  overtuigen. 

Onder  deze  omstandigheden  was  het  natuurlijk,  dat  in 
Munchen  veel  over  de  zaak  werd  gesproken  en  voor 
en  tegen  werd  geopperd.  Deze  deelneming  nam  nog  toe, 
toen  men  vernam,  dat  ik  voor  mijne  behandeling  een  pri- 
vilegie had  genomen  en  voor  de  overgave  daarvan  eene 
som  geld  verlangde.  De  deelneming  nam  nog  meer  toe, 
toen  het  bekend  werd,  dat  de  Minister  den  toenmaligen 
Duitschen-Bond  in  Frankfort  de  toestemming  voor  mijne 
behandeling  had  aanbevolen  en  zij  bereikte  den  hoogsten 
graad  toen  een  afgevaardigde  in  de  openbare  zitting  van 
den  Beierschen  Landdag  het  voorstel  deed,  dat  de  Beier- 
sche  regering,  om  korte  metten  te  maken,  mij  de  ver- 
langde som  zoude  uitbetalen.  Het  was  de  Heer  Dr.  Streit 
von  W urzburg,  die  dit  voorstel  deed.  Dit  voorstel  er- 
gerde natuurlijk  de  geheele  oppositie,  die  zich  reeds  be- 
gon te  vormen ; men  gaf  voor,  dat  de  zaak  in  ieder  geval 
nog  te  jong  was  om  tot  haren  aankoop  te  besluiten,  indien 
zij  goed  was,  zoude  zij  in  eenige  jaren  nog  beter  worden, 
daarbij  waren  er  nog  vele  bedenkingen  tegen  enz.,  en 
Dr.  Streit  trok  met  recht  en  billijkheid  zijn  voorstel  in. 
Ik  kende  te  dien  tijde  Dr.  Streit  niet  persoonlijk,  doch 
men  zal  het  natuurlijk  vinden,  dat  ik  later  gaarne  van 


74 


de  gelegenheid  gebruik  maakte  eenen  man  te  leeren 
kennen,  die  voor  eene  van  mij  uitgaande  zaak  zoo  ge- 
ijverd had,  zonder  dat  persoonlijk  belang  hem  daartoe 
kon  bewegen. 

Sedert  dien  tijd  zijn  wij  ook  persoonlijke  vrienden  ge- 
werden; zelden  echter  zal  eene  vriendschap  zulk  eenen 
grondslag  en  zulk  eene  aanleiding  hebben. 

Beschouwen  wij  de  tegenwerpingen,  die  werden  ge- 
maakt nu  iets  nader.  Zij  gingen  gedeeltelijk  uit  van  re- 
staurateurs, gedeeltelijk  van  kunstenaars  en  schrijvers 
over  de  kunst,  en  werden  in  den  toenmaals  in  Frank- 
fort a.  M.  verschijnende  Sud-deutschen  Zeitung, 
in  de  Recensionen  uber  kunst  en  in  het  Unter» 
haltung*  sb  latt  der  Munchener  neuesten  Nach- 
richten  enz.  openbaar  gemaakt.  De  Hofschilder  T.  Pecht, 
die  eigenlijk  tot  de  benoeming  der  restauratie- commissie 
en  daardoor  ook  tot  de  regeneratie-behandeling  aanleiding 
had  gegeven,  plaatste  zich,  zijner  kritische  natuur  getrouw, 
aan  de  zijde  der  oppositie,  niet  als  bepaald  tegenstander, 
doch  als  bepaald  kritikus  over  de  resultaten;  hij  had  veel 
daarvan  te  wederleggen  en  verschafte  mijne  werkelijke 
tegenstrijders  lang  en  aanhoudend  tegenwerpingen  en  be- 
denkingen. Eene  hoofdzakelijke  tegenwerping  was,  dat 
zich  aan  eenige  geregenereerde  schilderijen  eene  vermeer- 
dering en  vergrooting  van  bersten  en  scheuren  vertoonde. 
Tr.  Pecht  drukt  zich  volgender  wijze  uit  *).  Indien  ons 
niet  alles  bedriegt,  dan  is  dit  gevaarlijk  scheuren  van  de 
verf  in  meerdere  gevallen,  speciaal  bij  een  Wouwerman, 
door  de  regeneratie-behandeling  verergert,  in  geen  geval, 
waar  werkelijk  de  verf  reeds  gebersten  was,  verminderd. 
In  andere  gevallen  vertoonden  zich  andere  geenszins  ge- 


*)  N°.  171  der  U nterh  alt  un  gs - b 1 atte  s des  neueste  Nach- 
richten  1853. 


75 


ruststellende  verschijnselen.  Daarom  zoude  men  bezorgd 
kunnen  zijn  of  de  mogelijkheid  ook  bestond,  dat  de  Pet- 
tenkofersche  procedure  het  bovendien  zoo  gevaarlijke  bers- 
ten der  schilderijen  nog  bevorderen  kon  en  dus,  dat  men 
om  den  schimmel  te  ontgaan  een  nog  veel  grooter  kwaad 
had  veroorzaakt.  Of  dit  nu  het  geval  is,  of  de  behande- 
ling geen  andere  nadeelige  gevolgen  heeft  dit  zal,  zoo  als 
reeds  vroeger  is  aangemerkt,  alleen  de  tijd  leeren,  die  ech- 
ter kan  het  onvermijdelijk.”  Op  eene  andere  plaats  her- 
haalt Pecht:  „dat  aan  vele  (6)  schilderijen  der  Pinako- 
thek,  die  de  regeneratie-behandeling  ondergaan  hebben, 
de  bersten  zichtbaarder  geworden  waren,  bij  eene  daarvan, 
een  Wouwerman,  waren  die  zelfs  volgens  zijne  eigene 
waarneming,  die  sedert  dien  tijd  door  vele  anderen  be- 
vestigd werd,  zoo  zeer  verergerd,  dat  van  het  nuttige 
dier  procedure  geen  sprake  meer  kon  zijn,  maar  wel  van 
het  schadelijke  daarvan.” 

Pecht  kende  toen  de  behandeling  niet,  daardoor  had 
hij  eene  zekere  vrijheid  om  aan  mogelijkheden  te  gelooven 
en  toestanden  te  veronderstellen,  dat  hem  anders  onmo- 
gelijk ware  geweest. 

Op  mij  en  allen,  die  de  behandeling  en  hare  grondbe- 
ginselen meer  van  nabij  kenden,  maakten  deze  tegenwerpin- 
gen den  indruk  eener  o nwillekeurige  ironie  : de  eenige 
rationele  midelen,  die  bekend  waren  om  den 
verloren  moleculairen  zamenhang  weder  te 
herstellen,  zouden  de  oorzaken  zijn  tot  de  ont- 
binding van  den  sam en h an g,  De  eenige  feitelijke  ba- 
zis  welke  de  tegenwerpingen  hadden,  -was,  dat  die  scheidin- 
gen van  den  samenhang,  welke  al  reeds  te  groot  waren 
om  door  het  zwellings-proces  van  het  vernis  of  door  toe- 
voeging van  een  weinig  copaïva-balsem  weder  te  ver- 
dwijnen, na  de  regeneratie  om  dezelfde  reden  veel  dui- 
delijker te  voorschijn  kwamen,  waardoor  ook  de  kleu- 


76 


ren  van  de  schilderij  veel  duidelijker  zichtbaar  werden. 

De  commissie  liet  door  Dr.  Radlkofer  overigens  aan 
eenige  schilderijen  voor  en  na  de  regeneratie  makro-  en 
mikroskopische  metingen  doen,  welke  allen  voor  de  voor- 
onderstelling van  Pecht  negative  resultaten  opleverden. 
Evenzoo  had  Dr.  Kuhn  in  vereeniging  met  Dr.  Adolph 
Steinheil,  eenen  theoretischen  en  tevens  bekwamen  prak- 
tischen  optikus  en  physikus,  een  tal  van  onderzoekin- 
gen gedaan  met  dezelfde  negatieve  resultaten,  welke  hij 
in  zijne  reeds  aangehaalde  verhandeling  bladz.  36  tot  46 
openbaar  heeft  gemaakt. 

Ook  ik  heb  deze  bewering  tegengesproken  in  de  Al  1- 
gemeinen  Zeitung  Beilage  n°.  146  en  147  van  den 
25  en  26  Mei  1864. 

Ik  veroorloof  mij  iets  daaruit  aan  te  halen : De  bewe- 
ring dat  de  beide  clatjde  lorrain  n°.  399  en  407  na  de 
regeneratie  eene  neiging  hadden  getoond,  aan  de  kanten 
der  aanwezige  bersten  op  te  krullen  en  dat  sedert  dien 
tijd  het  scheuren,  namelijk  bij  de  groote  schilderij  n°.  407 
nog  is  toegenomen  is  eene  bewering  zonder  grond. 
In  de  commissie  werd  deze  aanwijzing  dadelijk  in  oogen- 
schouw  genomen ; men  overtuigde  zich  echter  ten  gevolge 
eener  nauwkeurige  beschouwing  en  vergelijking  der  voor- 
werpen dat  daarvan  geen  sprake  kon  zijn.  De  pendant 
van  n°,  407  is  416  en  deze  schilderij  is  nooit  onder  mijne 
handen  geweest.  Toen  men  n°.  399  in  de  zeer  goed 

verlichte  zittingskamer  der  commissie  gebracht  had  om 
de  scheuren  en  bersten  aan  te  wijzen,  verzocht  een  lid 
der  commissie,  dat  aldaar  ook  eene  niet  geregenereerde 
schilderij  zou  worden  bezichtigd.  De  commissie  koos 
daarvoor  uit  n°.  416.  Toen  de  commissie  zich  naar  de 
aangewezene  plaats  in  de  Pinakothek  zaal  begaf  om  de 
schilderij  af  te  nemen,  liet  men  haar  echter  aan  den 
wand  hangen,  wijl  men  reeds  bij  de  gedempte  verlich- 


77 


ting  der  zaal  bij  nadere  beschouwing  erkende,  dat  n°.  416 
alle  gevraagde  verschijnselen  in  geene  geringere  mate 
aanbood.  Zoo  kan  men  zich  bedriegen,  zelfs  wanneer  men 
eene  zaak  het  onpartijdigst  wil  onderzoeken,  hoe  veel  te 
meer  dan,  wanneer  men  reeds  met  een  vooroordeel  het 
onderzoek  aanvangt.  Ik  herinner  mij  nog  zeer  goed  hoe 
toenmaals  in  de  commissie  na  deze  schitterende  uitkomst 
algemeen  werd  gezegd,  dat  men  zoo  lang  daarover  zoude 
kunnen  praten,  dat  men  zich  verbeeldde  overal  bersten  te 
zien  en  dat  men  ten  laatste,  wanneer  men  verneemt,  dat 
eene  schilderij  is  geregenereerd,  haar  slechts  uit  het  oogpunt 
zoude  beschouwen  of  zij  bersten  had  of  niet,  terwijl  men  an- 
dere slechts  naar  hare  algemeene  werking  zou  beoordeelen. 

Nog  een  ander  voorwerp  voor  den  strijd  was  de  schil- 
derij door  Terburg  n°.  170  „een  trompetter  brengt 
eene  dame  in  hare  slaapkamer  eenen  brief.” 
Er  werd  beweerd:  „aan  dit  ongemeen  juweel  der  galerij 
ziet  men  sedert  7 maanden  de  bersten  meer  en  meer 
toenemen;  deze  Terburg  heeft  men  dadelijk  na  de  rege- 
neratie en  juist  nu  onderzocht.  Het  toenemen  der  bersten 
is  zoodanig,  dat  zij  aan  velen  zorg  baart  en  verontwaar- 
diging  inboezemt  over  de  ligtvaardigheid  der  commissie, 
die  zulk  eene  parel  zonder  de  noodige  voorzorg  aan  zulke 
gevaarlijke  proefnemingen  onderwierp.  Dat  de  commissie 
de  schilderij  nu  eens  nauwkeurig  onderzoeke  en  vele 
plaatsen  beschouwe,  aan  welke  men  zien  kan,  dat  de 
aanwezige  scheuren  geheel  nieuw  zijn.” 

Men  zou  denken,  dat  zulk  eene  bepaalde  aanklacht 
toch  wel  gegrond  moest  geweest  zijn;  doch  er  werd  uit 
de  protokollen  bewezen,  dat  men  de  gebreken  die  men 
voor  nieuw  of  ten  gevolge  van  mijne  behandeling  ont- 
staan verklaarden  en  bovendien  nog  andere  gebreken,  reeds 
een  jaar  voor  de  regeneratie  juist  aan  deze  schilderij 
waargenomen  en  beschreven  had. 


78 


In  een  bericht  aan  de  commissie  van  26  Juni  1863 
had  ik  reeds  gezegd.  „Aan  deze  Terburg  zelfs  zijn  de 
ondubbelzinnigste  bewijzen  te  vinden  dat  men  oorspron- 
kelijk slechts  eene  eenvoudige  harstvernis  heeft  gebruikt, 
en  dat  de  tegenwoordige  oppervlakte  alleen  met  den  tijd 
en  door  het  conserveeren  (daar  onder  het  inwrijven  met 
olie)  zulke  groote  veranderingen  heeft  ondergaan.  Het 
toeval  heeft  gewild,  dat  deze  Terburg  in  dien  tijd  in 
een  lijst  zat,  die  daarvoor  oorspronkelijk  niet  paste,  maar 
waaruit  van  boven  een  stuk  was  genomen  ten  einde 
de  schilderij  er  in  te  kunnen  zetten. 

De  schilderij  ligt  alzoo  met  haren  bovenrand  precies  30 
millimeter  en  met  den  onderrand  en  aan  de  beide  kanten 
15  millimeter  onder  het  hout  van  de  lijst.  Deze  houten 
rand  beschermde  de  zich  daaronder  bevindende  deelen 
der  schilderij  inderdaad  voor  den  atmospherischen  neder- 
slag  en  zijne  verdamping  op  de  schilderij  zelve.  Juist 
ten  gevolge  van  die  beschermende  insluiting  vertoont  de 
schilderij  aan  haren  bovenrand  eene  onbeschadigde  streep 
van  26£  millimeter,  aan  de  overige  kanten  eene  even- 
eens goed  geblevene  streep  van  11|  millimeter.  Op 
deze  strepen  vertoont  de  schilderij  geen  spoor  van  ber- 
sten, terwijl  het  overige  deel  der  schilderij,  dat  vrij  aan 
de  lucht  staat,  milliarden  kleine  bersten  vertoont,  die  tot 
op  den  plamuur  doorloopen.  Op  deze  goed  geblevene  stre- 
pen wordt  het  vernis  gemakkelijk  tot  zijne  oorspronkelijke 
helderheid  geregenereerd.  Indien  men  voor  meer  dan 
100  jaren,  waarin  de  schilderij  misschien  reeds  in  deze 
lijst  zat,  vermoed  had,  dat  het  fijne  nederslaan  van  water 
uit  de  lucht  en  de  plaatselijke  inwrijvingen  met  olie  op 
de  oppervlakte  eener  schilderij  in  staat  waren  met  den 
tijd  zulke  nadeelige  invloeden  uit  te  oefenen,  en  wanneer 
men  toenmaals  eene  proefneming  had  willen  doen  om 
deze  na  100  jaren  iederen  twijfelaar  onloochenbaar  voor 


79 


oogen  te  stellen,  dan  had  men  niet  beter  en  rationeler 
kannen  handelen  dan  hier  het  toeval  heeft  gedaan. 
Deze  onwillekeurige  proefneming  aan  de  prachtvolle  en 
kostbare  schilderij  door  Terburg  heeft  het  conserveeren 
der  schilderijen  voor  de  toekomst  zeker  aangewezen.” 

De  oppositie  leverde  het  bewijs  niet,  dat  bij  de  milli- 
arden  bersten,  die  zich  reeds  voor  de  regeneratie  ver- 
toond hadden,  ook  hier  en  daar  nog  eenige  nieuwe  waren 
gekomen,  of  dat  op  de  door  de  lijst  gedekte  strepen 
eene  enkele  berst  of  scheur  was  ontstaan,  welke  strepen 
toch  evenzoo  aan  de  behandeling  waren  blootgesteld, 
als  de  overige  deelen  der  schilderij. 

In  dien  tijd,  dat  de  schilderij  tot  zoo  veel  woordentwist 
aanleiding  gaf,  was  zij  nog  maar  een  keer  geregenereerd 
geworden.  In  het  bedgordijn  bleef  eene  merkelijke  dof- 
heid achter,  waarvan,  volgens  de  uitspraak  eener  chemische 
onderzoeking,  verharde  olie  de  oorzaak  was.  De  schilderij 
werd  over  de  geheele  oppervlakte,  zoo  als  allen  die  met 
olie  of  malbutter  ingewreven  en  van  te  voren  met  harst- 
vernis  voorzien  waren,  zelfs  eenigzins  ruw  en  kreeg  slechts 
een  weinig  versch  dainmar- vernis,  ten  einde  men  haar 
weder  in  de  galerij  konde  ophangen:  de  Commissie  had 
zich  voorgenomen,  de  proefnemingen  om  de  dofheid  nog 
verder  op  te  helderen,  zoo  lang  uit  te  stellen,  tot  dat 
men  aan  andere  schilderijen  van  mindere  waarde  nog  meer 
ervaringen  had  opgedaan. 

De  conservator  Frey  heeft  later  volgens  de  regeneratie- 
methode  door  dikwijls  herhaalde  behandeling  met  copaïva- 
balsem  en  alcoholhoudende  lucht  het  kunstwerk  weder 
tot  zulk  eene  helderheid  gebracht,  als  het  door  de  thans 
levenden  nog  nooit  is  gezien.  Zij  hangt  sedert  Januari 
1865  onveranderd  in  de  Galerij.  Alle  bersten  en  gebre- 
ken zijn  natuurlijk  niet  verdwenen;  want  de  sporen  van 
het  inwrijven  met  olie  waren  niet  geheel  meer  uit  te 


80 


wisschen  en  eene  restauratie  of  overschildering  wordt  door 
de  Commissie  niet  toegestaan. 

Tegen  het  stelselmatig  gebruik  van  capaïva-balsem  had 
men  het  verwijt  gericht,  dat  daardoor  de  schilderijen  geel 
en  vuil  werden.  De  copaïva-balsem  was  toenmaals  ook 
het  voorwerp  van  ernstige  overwegingen  in  den  kring 
der  Commissie  en  een  medelid  was  zeer  geneigd  om  hem 
de  eigenschap  van  geel  worden  toe  te  schrijven.  Ik  zelf 
had  nooit  de  geringste  bezorgdheid  dat  copaïva-balsem 
zulke  uitwerkselen  kon  hebben;  want  zoo  als  bekend  is, 
verbleekt  hij  spoedig  aan  het  licht  en  dan  is  ook  zijne 
oorspronkelijke  kleur  niet  donkerder  dan  die  van  de 
meeste  oliën,  die  tot  nog  toe  door  de  kunstenaars  voor 
het  voeden  of  drenken  der  schilderijen  zijn  gebezigd; 
buitendien  had  ik  de  jaren  lange  ervaringen  van  Löfflee. 
Dit  medelid  kon  ik  overtuigen  door  mijne  vroeger  mede- 
gedeelde proef  met  mastik-harst  op  een  horlogie-glas,  waar- 
van ik  de  eene  helft  der  oppervlakte  van  het  vernis  met 
copaïva-balsem  had  bestreken,  om  te  zien,  of  zij  daardoor 
verschoond  bleef  van  bersten,  terwijl  deze  ontstaan  op  de 
enkel  uit  mastik-harst  bestaande  helft.  Men  ziet  de  scheu- 
ren in  een  anders  helder  vernis  op  glas  het  best  bij  door- 
vallend licht,  daarentegen  merkt  men  ze  nauwelijks  op, 
wanneer  men  zulk  een  horlogie-glas  op  wit  papier  legt  en 
bij  het  opvallend  licht  beschouwt,  in  welk  geval  echter 
de  kleur  der  vernis  moer  te  voorschijn  treedt. 

Ik  toonde  op  de  laatste  wijze  het  horloge-glas  met  de 
copaïva-houdende  en  copaïva-vrije  helften  het  waarde 
medelid,  met  verzoek  mij  uit  de  gelere  kleur  die  helft 
aan  te  wijzen,  waarop  zich  copaïva-balsem  bevond.  De 
bedoelde  heer  is  kunstenaar  en  wordt  onder  de  uitste- 
kendste  koloristen  gerekend ; hij  erkende  eerst  geen  on- 
derscheid te  zien,  doch  meende  ten  laatste,  dat  de  eene 
helft  iets  geler  was.  Toen  hij  nu  zelf  het  glas  tegen  het 


81 


licht  hield,  waardoor  de  beide  helften,  door  de  bersten  op 
de  eene,  zich  zeer  in  het  oogvallend  onderscheidden,  was 
hij  zeer  verwonderd,  dat  hij  argwaan  had  gekoesterd  te- 
gen de  onschuldige  copaïva-vrije  helft.  Bij  die  gelegen- 
heid werd  in  algemeene  vroolijkheid  erkend,  hoe  licht  wij 
ons  door  vooroordeelen  laten  misleiden.  Het  vuile  kleve- 
rige en  in  den  beginne  dikwijls  onaangenaam  glasachtige 
glimmen  van  den  copaï va- balsem,  indien  op  eene  schilderij 
iets  meer  komt,  dan  zij  kan  inzuigen  en  dit  niet  wordt 
afgewischt,  verdwijnt  altijd  weder  met  den  tijd,  doch  men 
kan  dit  dadelijk  met  een  weinig  zuivere  terpentijnolie 
matigen  en  doen  verdwijnen,  indien  men  eenige  keeren 
met  eenen  daarmede  bevochtigde  kwast  daarover  strijkt. 

Twee  geheel  eigenaardige  verwijten  doet  de  heer  En- 
gert,  direkteur  en  restaurateur  der  schilderij-galerij  in 
het  Belvedere  te  Weenen,  die  naar  Munchen  was  ge- 
zonden om  aan  het  k.  k.  Oberstkammerer  Amt  verslag  te 
doen  over  de  restauratie-behandeling.  Hij  had  gedurende 
een  kort  verblijf  in  de  Pinakothek  te  Munchen  eenige 
slechts  ten  halve  en  nog  niet  geregenereerde  schilderijen 
gezien  en  daaruit  besloten  „dat  de  glaceeringen  der  schil- 
derijen door  de  Regeneratie-behandeling  werden  bescha- 
digd.^ Deze  beschuldiging  zal  zeker  ieder,  die  de  be- 
handeling kent,  ongegrond  voorkomen;  haar  uit  te  spreken 
was  slechts  mogelijk,  zoo  lang  de  behandeling  nog  niet 
bekend  was.  Er  bestaat  waarschijnlijk  geen  middel,  dat 
men  ook  niet  tot  tegenovergestelde  en  schadelijke  doeleinden 
zoude  kunnen  aanwenden,  waarmede  men,  „slechts  goed 
en  volstrekt  geen  kwaad”  zoude  kunnen  veroorzaken,  doch 
dat  men  door  de  regeneratie-behandeling  glaceeringen 
kan  beschadigen,  moet  eerst  nog  feitelijk  worden  be- 
wezen; in  M u nclien  ten  minste  is  het  in  honderden 
gevallen  waar  zij  werd  toegepast  nog  niet  voorgekomen. 
En  zelfs  wanneer  het  geschiedde,  zou  men  de  zaak  slechts 

6 


82 


eene  dienst  bewijzen;  want  men  zoude  aantoonen  op  welke 
wijze  men  een  ding  niet  moet  gebruiken,  en  ongeschikte 
menschen  zeer  nauwkeurig  voor  zekere  mogelijke  uitkoms- 
ten kunnen  waarschuwen.  De  Commissie,  die  de  behan- 
deling kende,  had  overigens  reeds  aan  hen,  die  de  behan- 
deling niet  kenden,  de  bepaaldste  verzekering  gegeven, 
dat  in  geen  enkel  geval  de  glaceeringen  waren  bescha- 
digd geworden;  men  konde  ook  tegenover  de  autoriteit 
van  den  heer  Engert  altijd  nog  aanüemen,  dat  een  Com- 
missie, die  kunstschilders  en  koloristen  als  Carl  v.  Piloty, 
Ed.  Schleich  en  anderen  onder  hare  leden  telt,  vooral 
wanneer  er  ten  overvloede  ook  nog  een  zoo  ervaren, 
nauwgezet,  doch  bescheiden  restaurateur  als  de  heer  Freij 
is  bijgevoegd,  toch  wel  weten  moest  wat  eene  glaceering, 
en  wat  eene  beschadiging  daarvan  is. 

Hoe  zeer  de  heer  Engert  gedwaald  heeft,  toonden  later 
30  geregenereerde  schilderijen,  welke  de  Commissie  in 
een  kabinet  der  Pinakothek  in  den  zomer  1865  deed  ten 
toon  stellen,  waaronder  zich  ook  de  schilderij  door  van 
Geel  en  de  beide  door  Ceilenburh  bevonden,  uit  wier 
voorkomen  de  heer  Engert  zijne  besluiten  had  getrokken. 
Evenzoo  min  kon  het  tweede  verwijt  van  den  heer  En- 
gert gegrond  zijn,  ,.dat  door  de  behandeling  het  vernis 
plaatselijk  van  de  schilderij  wordt  weggenomen v.  Daartoe 
zie  ik  geene  mogelijkheid,  zelfs  al  stelt  men  schilderijen 
24  uren  achtereen  aan  de  alkoholhoudende  lucht  bloot  *)  en 


*)  Ik  heb  eene  oude  schilderij,  van  weinig  waarde,  34  uren  achtereen 
volgend  in  eene  horizontale  richting  aan  de  alkoholhoudende  lucht  bloot- 
gesteld en  bij  het  daaruit  nemen  was  het  vernis  nog  maar  slechts  zoo 
week  geworden,  dat  het,  toen  ik  de  schilderij  gelijktijdig  in  eene  perpen- 
diculaire richting  bracht,  gedurende  40  tot  50  seconden  zichtbaar  en  steeds 
verminderend  naar  omlaag  zakte,  toen  allengs  vaster  werd  en  binnen  5 
minuten  bijna  reeds  weder  hard  was. 


Opmerking  van  den  vertaler . 


83 


wanneer  men  ze  zelfs  daarna  2 tot  3 maal  achter  elkander 
met  copaï  va- balsem  inwrijft*).  De  meening,  welke  de  Heer 
Engert  in  de  Wiener  Ëecensionen  tiber  Kunst 
1864  uitte,  zonder  de  behandeling  te  kennen,  is  misschien 
voor  menigen  vroegeren  lezer  nog  aangenaam  genoeg  om 
die  nog  eens  te  lezen. 

In  dezelfde  Wiener  Recensionen  in  Maart  1865 
verscheen  ook  een  opstel  van  den  direkteur  Waagen  in 
Berlijn  in  twee  afdeelingen : a)  over  de  verwarmingen 
den  vloer  der  Pinakothek  te  Munchen,  b)  over  de 
Regeneratie-behandeling. 

Wanneer  men  onderzoekt  welke  bezwaren  de  heer 
Waagen  tegen  mijne  behandeling  oppert,  dan  vindt  men 
er  drie:  1)  het  slechte  gevolg  mijner  behandeling  aan 

de  schilderij  van  Terburg  N°.  470:  2)  de  beschadiging 
der  glaceering;  3)  de  gevaarlijke  werking  van  den  alko- 
hol  in  het  algemeen  op  olieverf-schilderijen.  De  bezwa- 
ren N°.  1 en  2 zijn  door  mijne  voorgaande  mededeelin- 
gen  en  den  tijd  reeds  vervallen,  het  2de  grondde  de  heer 
Waagen  buitendien  niet  op  eigene  waarneming,  maar  op 
gezag  van  eenen  collega  te  Ween  en. 

Indien  onder  het  derde  bezwaar  het  gebruik  van  Putz- 
wasser  (reinigingsmiddel)  wordt  verstaan,  dan  mag  men 
dit  niet  wedersproken,  want  deze  ervaring  doet  men  in 
elke  galerij  op.  Indien  men  den  alkohol  tot  schoonmaken 
en  afwasschen  van  oude  schilderijen  aanwendt,  dan  blijft 
hij  zelfs  in  de  voorzichtigste  hand  een  gevaarlijk  middel, 
niet  in  zoo  verre,  dat  wijngeest  in  het  algemeen  op  schil- 
derijen inwerkt,  doch  in  zoo  verre,  dat  er  dan  te  gelijker- 
tijd eene  mechanische  beweging  plaats  heeft  bij  het  schoon- 

*)  De  schrijver  vergeet  hier  bij  te  voegen,  dat  men  de  schilderijen  eerst 
goed  moet  laten  droogen,  wijl  anders  het  door  de  alkoholdampen  week  ge- 
worden vernis  door  de  copaïvabalsem  zoude  oplossen. 

Opmerking  van  den  vertaler. 

6 * 


84 


maken,  drenken  en  wrijven,  om  het  even,  of  het  met 
kwasten,  boomwol,  linnen  of  de  vingers  geschiedt. 

Bij  de  regeneratie-behandeling  is  het  eene  grondstelling 
de  schilderij  zelfs  met  de  zachtste  kwast  niet  aan  te 
raken,  zoo  lang  die  nog  een  spoor  van  alkohol  bevat. 
Tot  dus  verre  heeft  men  den  wijngeest  allen  restaura- 
teurs gelaten,  men  verlangde  slechts,  dat  deze  voor  het 
schoonmaken  zeer  voorzichtig  gebruikt  zoude  worden;  nu 
komt  de  regeneratie-behandeling  en  leert,  dat  men  het 
aan  de  schilderij  zelve,  zonder  ze  aan  te  raken,  moet 
overlaten,  eene  bepaalde  hoeveelheid  wijngeest  tot  zich 
te  nemen,  leert  alzoo  het  gebruik  van  alkohol  tot  geheel 
andere  deeleinden,  dan  tot  schoonmaken,  op  eene  zoo 
zachte,  voorzichtige  en  bescheidene  wijze,  dat  alle  tot 
dus  verre  aangewende  methoden  daartegen  ruw  en  onge- 
schikt moeten  schijnen  : nu  verheft  zich  het  vooroordeel  — 
zoo  als  gewoonlijk  — niet  tegen  het  beslissende,  tegen 
de  mechanische  werking  bij  het  schoonmaken,  die  alleen 
schade  heeft  gedaan,  maar  tegen  eene  bijzaak,  tegen  den 
wijngeest  in  het  algemeen. 

In  Jan.  en  Febr.  1864  verschenen  in  de  Suddeut- 
schen  Zeitung  in  Frankfort  a.  M.  eene  reeks  van 
artikelen  over  de  Munchensche  Pinakothek,  daaronder 
ook  eenige  over  de  regeneratie-behandeling  of  liever  over 
hare  gevaren,  waarop  ik  in  dezelfde  Zeitung  in  Maart 
antwoordde. 

De  bezwaren  gingen  die  der  tot  nog  toe  gemaakte 
niet  te  boven,  het  eenige,  dat  als  nieuw  ter  sprake  kwam, 
was  de  prioriteit  der  uitvinding  van  de  regeneratie -behan- 
deling. Men  verstond  in  zekere  kringen  toenmaals  onder 
dezen  naam  bet  aanwenden  der  dampen  van  kokenden 
wijngeest  tot  smelten,  oplossen,  afnernen  en  afwasschen 
der  vernissen. 

Nadat  in  September  1863  reeds  een  kunstschilder  uit 


85 


Munchen  zulk  eene  spuit  voor  wijngeestdamp  had  uit- 
gevonden, wier  dampstraal  bij  eene  officieele  proefneming 
werkelijk  eenmaal  ontvlamde,  deelde  de  conservator  Eig- 
ner  te  Augsburg  mede,  dat  hij  reeds  30  jaren  vroeger 
zulk  een  dampstraal  gebruikt  bad.  Het  is  nu  (6  jaren 
later)  niet  onbelangrijk  eenen  restaurateur  van  naam, 
als  de  heer  Eigner,  aldus  te  booren  spreken  over 
de  regeneratie-behandeling  en  bet  gebruik  van  alkobol 
daarbij,  „ik  heb  mij,  naar  aanleiding  van  het  algemeen 
„opzien,  dat  de  regeneratie-behandeling  allerwege  veroor- 
zaakt, nog  meer  echter  om  het  gewicht,  dat  de  com- 
missie zich  geroepen  voelde  daarin  toe  te  stemmen,  om 
„mij  persoonlijk  van  de  resultaten  van  deze  bij  eenige 
„schilderijen  der  Pinakothek  aangewende  regeneratie - 
„behandeling  te  overtuigen  en  naar  waarde  te  schatten, 
„naar  Munchen  begeven  en  bevonden,  dat  de  behande- 
ling noch  nieuw,  noch  in  de  meeste  gevallen  bruikbaar 
„is.  Ik  moet  erkennen,  dat  dit  geval  eenen  hoogst  onaan- 
„genamen  indruk  op  mij  had  teweeg  gebracht,  niet  wegens 
„de  groote  teleurstelling  eener  voor  de  regeneratie-behan- 
„deling  gehoopte  gewichtige  ontdekking,  als  veel  meer 
„de  daardoor  verkregen  overtuiging,  hoe  weinig  inzicht 
„en  zelfstandig  oordeel  over  de  ware  en  gewichtige  zaak 
„der  schilderijen-restauratie  zelfs  in  de  kringen  der 
„grootste  kunstenaars  te  Munchen  heerscht,  zoodat 
„men  hier  in  verzoeking  komt  om  alle  hoop  om  verbete- 
ring daarin  te  brengen,  op  te  geven.  Nadat  ik  de  gere- 
genereerde schilderijen  in  de  Pinakothek  had  beschouwd, 
„kreeg  ik  de  volkomen  overtuiging,  dat  dit  geheim  uit- 
fluitend daarin  bestaat,  dat  men  op  de  oppervlakte  van 

„het  bedorven  vernis  verhitte  alkoholdampen  laat  stoomen 

„waardoor  de  harst  tot  smelten  gebracht,  zijne  door- 
schijnendheid terugkrijgt. 

„Deze  methode  om  harst- vernissen,  die  door  de  inwer- 


86 


„king  van  den  vochtigen  atmospheer  hunne  doorschijnend- 
heid hebben  verloren,  weder  te  doen  herleven,  dat  wil 
„zeggen,  helder  te  maken,  heb  ik  reeds  30  jaren  aange- 
kend, ten  minste  is  dit  geene  nieuwe  ontdekking,  maar 
„eene  zaak,  die  ieder  bekwaam  restaurateur  zal  kennen, 
„indien  hij  alle  middelen  kent,  die  gebruikt  moeten  wor- 
gden tot  het  weeken  van  harde  copal-  of  olie-vernissen, 
„opdat  die  van  de  oppervlakte  der  schilderij  weggenomen 
„kunnen  worden  zonder  gevaar  voor  de  verf. 

„De  heer  N.  N.  landschapschilder  in  Munchen  was 
„met  deze  behandeling  reeds  lang  bekend  en  had  reeds 
„bij  mij  daarover  gesproken.  Ik  heb  de  spiritusdampen 
„niet  zoo  zeer  tot  regeneratie  van  bedorven  harst  vernis- 
sen gebruikt,  maar  veel  meer  als  een  verkieslijk  middel 
„tot  het  week  maken  van  dikke  hoornachtige  en  buiten- 
dien moeilijk  op  te  lossen  gommen,  harst-  en  olie-ver- 
„nissen  en  wel  reeds  van  mijne  vroegste  restauratie-werk- 
„zaam  heden,  tot  heden  ten  dage,  zoodat,  toen  een  kunst- 
je onderzoeker  en  geleerde  mij  in  mijn  atelier  verraste, 
„terwijl  ik  juist  met  mijne  kleine  machine  de  verhitte 
„damp  tot  het  week  maken  van  een  zeer  taai  en  dik 
„vernis,  op  de  oppervlakte  van  de  schilderij  liet  stoomen, 
„en  met  een  mesje  de  huid  zeer  gemakkelijk  van  de  verf 
„af haalde,  waardoor  deze  zich  weder  in  bare  geheele 
„reinheid  aan  het  oog  vertoonde,  de  man  de  grootste 
„verwondering  liet  blijken  en  later  in  een  opstel  over 
„mijne  restauratie-behandeling  in  de  Grensboten  von 
„karanda  schreef:  Eigneu  restaureert  zijne  schilderijen 
„met  vuur  en  zwaard.  Deze  inwerking  op  schimmelige 
„harst-vernissen  tot  herstelling  van  hunne  vroegere  door- 
schijnendheid heb  ik  spoedig  weder  ingetrokken,  door- 
zién ik  dra  bemerkte,  dat  de  werking  van  verhitten  spi- 
„ritusdamp  de  reeds  uitgedroogde  harsten  nog  harder 
„maakt  en  den  harst  geheel  de  vluchtige  en  olieachtige 


87 


„substantiën  ontneemt,  zoodat  slechts  een  glasachtig,  van 
„alle  elasticiteit  beroofd  lichaam,  overblijft,  dat  dè  gron- 
den der  schilderijen  en  ook  de  verf  door  het  geheel 
„uitdrogen  zoo  veel  te  vroeger  moet  doen  verteren, 
„naar  mate  zij  brosser  en  harder  worden.  Een  bewijs 
„voor  deze  stelling  leverde  de  heer  Pettenkoeer  zelf  in 
„de  door  zijne  methode  herstelde  schilderijen  in  de  Pina- 
„kothek.  Na  de  voornoemde  procedure  ontstonden  op 
„eene  schilderij  door  Ph.  Wouwerman  N°.  393,  ruitvor- 
„mige  bersten  door  de  geheeele  schilderij  loopende,  even- 
„zoo  ontstonden  op  de  schilderij  door  J.  Puysdaal  N°. 
„504  fijne,  door  de  geheele  lucht  loopende  bersten.  Door 
„het  gebruik  van  den  verhitten  dampstroom  op  het  ver- 
„nis  dezer  twee  schilderijen  kon  dit  na  zijne  plotselinge 
„afkoeling  en  het  dadelijk  opdrogen  de  oppervlakte  niet 
„meer  elastisch  dekken,  zij  trokken  te  samen  en  kregen 
„door  dat  zij  te  hard  werden,  de  genoemde  scheuren  en 
„bersten. 

„Om  dit  scheuren,  door  het  te  snelle  drogen  veroorzaakt, 
„te  gemoet  te  komen,  liet  ik  in  vroegeren  tijd  den  spiri- 
„tus-damp  met  den  damp  van  aetherische  olie  vermengd 
„gelijktijdig  op  de  schilderij  werken  ; daardoor  werd  een 
„te  snel  opdrogen  voorgekomen,  en  er  vertoonden  zich 
„geene  bersten  meer ; alleen  de  oude  kwaal,  het  verhar- 
den van  het  verouderde  vernis,  keerde  bij  het  allengs  ver- 
dwijnen der  vluchtige  olie  terug.  Een  grooter  gevaar, 
„door  Pettenkofer’s  regeneratie-behandeling  veroorzaakt, 
„mag  men  niet  uitlokken. 

„Terwijl  oude  schilderijen  voor  iedere  snelle  wisseling 
„van  temperatuur  bewaard  worden,  doordien  men  ze  voor 
„iederen  heeten  zonnestraal  beschermt,  en  in  kerken, 
„alwaar  men  deze  voorzorg  niet  kan  nemen,  de  meeste 
„schilderijen  er  half  verdroogd  uitzien,  de  verf  opgeblakerd 
„en  omgekruld  en  ook  wel  de  plamuur  gedeeltelijk  is  afge- 


88 


„vallen,  wordt  met  de  Pettenkofersche  spiritusdampen 
„eene  g r o o t e hitte  op  de  schilderij  gebracht,  die  niet 
„zonder  nadeel  voor  de  substantie  der  schilderij  en  haar 
„behoud  voor  de  toekomst  zal  blijven.  Men  moet  slechts  zien 
„hoe  eene  schilderij  op  doek,  waarop,  om  het  vernis  te 
„regenereeren  een  heete  damp  wordt  geleid,  bij  de  ope- 
ratie kraakt,  buigt  en  beweegt.  Deze  opgewekte  be- 
weging moet  op  de  vastheid  van  den  grond  der  schil- 
derij hoogst  nadeelige  gevolgen  hebben.’1 

Beschouwt  men  al  deze  aanmerkingen,  die  op  verschil- 
lende tijden  en  door  verschillende  personen  zijn  gemaakt, 
dan  ziet  men,  hoe  zij  allen  op  vooroordeelen  berusten. 
Ieder  had  zulke  onbepaalde  voorstellingen  van  dampen  en 
wijngeest  in  het  hoofd  en  peinsde  er  slechts  over,  op  welke 
wijze  men  daarmede  iets  zou  kunnen  beschadigen.  Scheu- 
ren, bersten,  geel  worden  door  copaïva-balsem,  beschadi- 
ging der  glaceeringen,  gedeeltelijk  afnemen  van  het  ver- 
nis, stoornis  in  het  algemeen  door  alkohol,  ten  laatste  de 
groote  hitte  der  spiritusdampen,  waaronder  de  schilderijen 
zoo  veel  te  lijden  hebben,  alles  wordt  op  de  bepaaldste 
wijze  beweerd,  niet  omdat  men  het  heeft  gezien,  maar  de- 
wijl men  het  voor  mogelijk  hield,  — en  toch  is  alles 
onwaar!  ja  het  meeste  is  juist  onmogelijk. 

Onder  de  tegen  strijders  zijn  twee  restaurateuren  van 
naam  de  heeren  Eigner  en  Engbert;  deze  twee  gaan, 
zonder  dat  zij  noodig  achten  de  behandeling  te  kennen, 
zoo  ver  mogelijk  in  hunne  vooronderstellingen,  terwijl 
andere  voorzichtiger  zijn,  veel  meer  nabij  de  feiten  blij- 
ven, en,  indien  zij  zich  vergist  hebben,  dan  toch  zeker  niet 
in  zoo  groote  mate.  Wat  dezen  is  voorgekomen  kan  men 
verschoonen  , doch  wat  dien  twee  is  overkomen  schijnt 
onvergeeflijk. 

De  meesten  zullen  denken,  dat  beide  restaurateurs  zich 
als  autoriteiten  beschouden  en  meenden  tegenover  eene 


89 


vreemde  en  schijnbaar  vijandelijke  zaak  te  staan,  waarom 
zij  zoo  veel  te  bepaalder  hun  oordeel  moesten  uitspreken, 
ofschoon  zij  zeer  goed  wisten,  dat  de  zaak  niet  juist  zoo 
zijn  zoude,  als  zij  voorgaven.  Ik  neem  die  heeren  tegen 
dit  zedelijk  verwijt  in  bescherming ; ik  ben  overtuigd  dat 
zij  eerlijk  en  oprecht  gehandeld  hebben,  doch  zij  konden 
niet  anders ; hun  beroep  brengt  hen  er  toe  zulke  dwalin- 
gen te  begaan  en  van  hunne  bekwaamheid  daarin  hangt 
het  grootste  deel  van  hnnne  beroemdheid  af.  Evenzoo  als 
zij  geheele  stukken  die  van  schilderijen  zijn  afgevallen, 
weder  restaureeren  en  zich  zelven  en  anderen  wijsmaken, 
dat  zij  het  origineel  weder  hebben  hersteld,  zoo  restau- 
reeren zij  ook  de  regeneratie-behandeling  en  hare  gevol- 
gen, zonder  haar  te  kennen,  ofschoon  zij  hun  toch  niet 
meer  onbekend  behoeft  te  zijn  dan  ergens  een  hoofd  of 
voet,  die  zij  op  oude  schilderijen  zoo  dikwijls  met  grooten 
bijval  in  de  plaats  van  het  origineel  hebben  gesteld 
Dat  twee  zoo  gerenommeerde  restaurateurs  zoo  met  grond 
meenden,  dat  men  zou  mogen  aannemen,  dat  door  de  re- 
generatie-behandeling, welke  zij  niet  kenden,  ook  glacee- 
ringen  beschadigd,  vernis  afgenomen,  de  schilderijen  te 
heet  werden  gemaakt  enz.  mag  men  hun  niet  meer  ten 
kwade  duiden,  dan  dat  zij  in  het  algemeen  zoo  buiten- 
gewoon bekwaam  restaureeren ; het  is  hun  beroep  om  in 
de  plaats  van  onbekende  verdwenen  zaken  datgene  te 
stellen,  wat  zij  geschikt  achten.  Indien  „Titiaan’s  Ma- 
donna met  de  kersen”  in  haren  oorspronkelijken  toestand 
geheel  onverteerd  nevens  de  beroemde  restauratie  van  den 
Heer  Engert  in  het  Belvedere  zoude  kunnen  tentoonge- 
steld worden,  zoude  het  onderscheid  misschien  gelijk  staan 
met  de  beschrijving  der  regeneratie-behandeling  door  den 
Heer  Engert  en  door  mij. 

Aldus  stelde  men  zich  de  regeneratie-behandeling 
voor  en  zulke  tegenwerpingen  maakte  men.  Merkwaar- 


90 


dig  is  het,  dat  niet  een  tegenstrijder  de  wapenen 
richtte  tegen  de  oorzaak,  waardoor  de  regeneratie-behan- 
deling  ontstaan  was,  en  die  in  het  geschrift  van  Kuhn 
reeds  was  openbaar  gemaakt ; geen  van  hen  bestreed  het 
verlies  van  den  moleculairen  samenhang  en  zijne  herstel- 
ling en  de  optische  gevolgen  van  beider  toestanden.  De 
Commissie,  die  de  behandeling  en  hare  grondbeginselen 
kende  nam  dergelijke  tegenwerpingen  met  volle  recht  niet 
aan.  Zij  stelde  haar  eindverslag  op  en  zocht  haar  stand- 
punt, dat  gunstig  was  voor  de  regeneratie-behandeling, 
voor  de  kunstenaars  en  het  publiek  door  eene  tentoon- 
stelling van  geregenereerde  schilderijen  te  rechtvaardigen. 

De  tentoonstelling  verwierf  in  Mun  ch  en  de  goedkeu- 
ring van  de  zijde  der  kunstenaars.  De  zorg  der  Com- 
missie werd  geprezen,  en  ik  werd  vereerd  door  een  adres, 
waarop  meer  dan  200  namen  van  kunstenaars  te  Mun- 
chen  prijken. 

Met  voorzichtigheid  en  nauwgezetheid  had  de  Heer 
Ignatz  Frey,  ondersteund  door  zijnen  zoon,  den  Heer 
Anton  Frey,  allengs  regeneratie-  en  restauratie-behande- 
lingen  verricht,  waartoe  hier  in  de  genoemde  Pinakothek 
de  grond  was  gelegd  en  ik  konde  mij  onbekommerd  weder 
aan  mijne  overige  werkzaamheden  begeven.  Ik  hoopte, 
dat  do  resultaten  in  de  Pinakothek  voor  zich  zelven  zou- 
den spreken  en  ook  aan  andere  galerijen  aanleiding  geven 
om  zich  met  de  methode  vertrouwd  te  maken.  Onver- 
wachts ging  er  uit  B e r 1 ij  n eene  smartkreet  op  over 
het  restaureeren,  volgens  de  oude  methode,  van  een  An- 
drea  del  Sart  o in  eene  galerij  aldaar.  Dit  voorval 
bracht  mij  weder  in  betrekking  met  Fr.  Pecht,  wiens 
krachtig  voorgaan  de  oplossing  van  de  regeneratie-vraag 
te  Munchen  had  bevorderd,  die  echter  spoedig  de  op- 
positie bijviel,  aan  wier  zijde  alleen  zijn  kritische  aard 
de  noodige  plaats  en  tijd  vond,  om  zijn  eindoordeel  uit 


91 


te  spreken.  Ik  had  de  voldoening  nu  van  hem  te  ver- 
nemen, dat  door  de  beschouwing  in  de  laatste  jaren  zijn 
vroegere  twijfel  wras  verdwenen,  en  dat  hij  zich  nu  in 
alle  opzichten  op  mijn  standpunt  plaatste.  Hij  schreef 
in  de  Beilage  zur  Aligemeine  Zeitung  van  1 7 
en  18  Maart  1868  een  artikel  over  „Moderne  restaura- 
tie-methode  en  de  Pettenkofersche  behandeling”.  In  den 
laatsten  tijd  (November  1869)  verscheen  nog  bij  Merhopf 
in  Munchen  een  „Protest  gegen  das  Pettenko- 
ferschen  Regenerations-verfahren”  von  Carl 
Förster,  Herzogl.  Sachsen-Meiningenschem  Rath  in  Mun- 
chen, tegelijker  tijd  kunstkenner,  handelaar  en  restau- 
rateur, wiens  redenen  en  principe  mij  tot  nog  toe  volko- 
men duister  zijn  gebleven.  De  schrijver  herhaalt  als  grond 
van  zijn  Protest  de  oude  denkwijze  van  Engert  onver- 
anderlijk en  woordelijk. 

Ik  heb  reeds  hier  boven  gezegd,  waarop  de  verwijten 
van  den  Heer  Engert  berusten.  Ware  dit  reeds  genoeg 
om  het  Protest  te  kenmerken,  toch  heeft  de  schrijver 
ook  eene  bijdrage  geleverd,  die  zelfs  de  stoutste  verwach- 
tingen overtreft. 

Hij  haalt  in  het  aanhangsel  12  schilderijen  aan  uit  de 
Pinakothek,  volgens  het  nummer  van  den  Catalogus,  en 
beschrijft  haar  voorkomen,  zoodat  er  geen  twijfel  overblijft 
omtrent  de  identiteit  daarvan.  Deze  12  schilderijen  wor- 
den als  feitelijke  bewijzen  aangewezen  voor  de  groote 
schade  door  de  regeneratie-behandeling  veroorzaakt,  die 
zoo  erg  moet  zijn,  dat  de  schrijver  ergens  zegt:  „Het 
paneel  alleen  waarop  de  schilderij  is  geschilderd  heeft 
gelukkig  niets  geleden”.  Nu  zijn  echter  volgens  wettige 
bronnen  elf  van  deze  schilderijen  in  het  geheel  niet  aan 
de  behandeling  onderworpen  geweest  en  van  de  eenige 
geregenereerde  is  bewezen,  dat  zij  reeds  door  eene  vroe- 
gere restauratie  zoo  was  uitgeveegd,  als  men  dit  thans 


92 


ziet;  door  de  regeneratie  zijn  deze  beschadigingen  even 
als  al  het  overige  veel  duidelijker  te  voorschijn  gekomen. 
Fr.  Pecht  heeft  den  schrijver  van  het  Protest  in  N°.  279 
der  Sud-deutschen  Presse  van  28  Nov.  1869  reeds 
voldoende  opheldering  gegeven.  Het  ware  voor  mij  belang- 
rijker  de  naaste  aanleiding  tot  dit  „Protest”  te  kennen,  want 
van  degelijken  aard  is  zij  waarlijk  niet  geweest.  Overi- 
gens werd  ik  in  den  laatsten  tijd  ook  nog  bekend  met 
eenige  aanmerking,  die  eene  onbekende  A.  B.  in  een 
Munchner-Localblatt  „Der  Bairische  Landbote”  in 
Nov  en  Dec.  1869  deed  verschijnen,  getiteld  „De  Pi- 
nakothek  en  de  Petten  koferschen-Regenera- 
tie-behan  deling”.  Het  Protest  van  den  heer  F örster 
vaart  even  zoo  heftig  uit  tegen  het  bestuur  der  galerij 
door  den  Heer  v.  Foltz  als  tegen  mijne  behandeling. 
De  schrijver  van  dit  artikel  neemt  op  eene  zeer  origineele 
wijze  den  heer  v.  Foltz  in  bescherming,  dewijl,  zooals  hij 
opgeeft,  sedert  de  heer  v.  Foltz  Galerij -Directeur  ge- 
worden is,  de  schilderijen  niet  meer  geregenereerd  wor- 
den, en  daarin  bestond  juist  de  groote  verdienste  van  den 
nieuwen  Direkteur.  Daarmede  zal  wel  de  hoofdoorzaak 
wegvallen,  waarom  de  heer  v.  Foltz  in  de  oogen  van 
den  Heer  Förster  niet  de  rechte  Direkteur  kon  zijn. 

Hoe  het  met  het  niet  regenereeren  van  den  heer 
y.  Foltz  staat,  zal  ik  in  de  4de  afdeeling  aantoonen,  hier 
merk  ik  alleen  maar  op,  dat  de  heer  A.  B.  zich  veel 
meer  met  de  wijze  van  beschouwing  en  oogmerken  van 
den  heer  v.  Foltz  schijnt  te  hebben  bekend  gemaakt  dan 
met  de  regeneratie-behandeling,  hare  grondstellingen  en 
hare  voor-  en  nadeelen.  Hij  zegt  b.  v.:  „Het  is  slechts 
„water  en  bezwaarlijk  lucht,  wat  bij  de  schilderijen  in  de 
„vernisdeelen  dringt  en  die  schimmelig  maakt;  want  zulke 
„schilderijen  worden  van  zelf  beter,  als  men  ze  door  het 
„wrijven  met  eenen  zijden  doek  verwarmt,  en  een  stukje 


93 


„van  eene  blind  gewordene  schilderij  verkrijgt,  wanneer 
„dit  met  zwavelzuur  en  chlorcalcium  onder  eene  lucht- 
dichte klok  wordt  gebracht  hare  oorspronkelijke  kleur 
„weder.  Natuurlijk  mag  men  voor  zulke  eene  proef  geen 
„stukje  oud  en  gekraakt  doek  nemen,  want  daar  is  bepaald 
„lucht  in  de  vele  bersten  aanwezig/’ 

Zulke  deels  onduidelijke,  deels  onware  voorstellingen 
konde  men  nog  meer  opnoemen,  doch  reeds  deze  eene 
volzin  bewijst,  dat  het  den  schrijver  om  een  technisch 
oordeel  te  vellen  aan  alle  physische  en  chemische  grond- 
beginselen ontbreekt,  waarover  ik  hem  echter  geen  ver- 
wijt wil  maken;  „want  hoe  licht  komt  zelfs  de  degelijkste 
„mensch  er  toe  om  eene  zaak  te  beoordeelen  van  welke 
„hij  slechts  oppervlakkige  kennis  heeft” : doch  zeer  erg 
is  het  proeven  op  te  geven,  die  men  nooit  gedaan  heeft, 
waarbij  men  ook  nooit  de  aangevoerde  resultaten  heeft 
kunnen  verkrijgen,  die  dus  zuiver  verdicht  zijn,  en  nog 
erger  is  het,  bij  het  opstellen  van  beweringen  zonder 
grond  niet  te  denken  aan  de  laagste  feiten,  die  iedereen 
in  het  oog  springen. 

Eene  schilderij,  waarvan  het  vernis  ondoorschijnend  is 
onder  de  glazen  klok  met  zwavelzuur  en  chlorcalcium, 
dat  wil  zeggen,  in  eene  watervrije  lucht  gebracht,  kan 
onmogelijk  helder  of  helderder,  maar  ten  hoogste  nog 
iets  doffer  worden.  Dat  water  tusschen  de  deelen  der 
harst  den  schimmel  niet  te  voorschijn  roept  en  niet  ver- 
oorzaken kan,  bewijst  eene  proef,  die  de  correspondent 
van  den  Bairischen-Land  boten  zeker  ook  reeds 
dikwijls  heeft  gedaan.  Als  men  over  eene  schilderij  waar- 
van het  vernis  uitgeslagen  of  dof  is,  met  eene  met  zuiver 
water  bevochtigde  spons  of  met  den  natten  vinger  veegt, 
zoo  wordt  zij  voorbijgaand  helder,  zoolang  namelijk  als 
„het  water  tusschen  de  vernisdeelen  gedrongen  is,J,  en 
zoodra  dit  water  verdampt,  schijnt  de  schilderij  weder 


94 


even  zoo  dof  als  te  voren  en  meestal  nog  iets  doffer. 

De  Heer  A.  B.  heeft  zich  waarschijnlijk  de  hem  on- 
gevaarlijk toeschijnende  gissing  veroorloofd  de  verhouding 
van  wasdoek  (eene  zeer  loodhoudend  vernis  met  de  ver- 
houding van  hartst vernis  en  gedroogde  linoleïne  gelijk  te 
stellen,  welke  verhouding  echter  geheel  verschillend  is. 

Indien  de  heer  A.  B.  wellicht  nog  over  andere  onder- 
werpen schrijft  dan  over  regeneratie  en  den  heer  von 
Folz  en  daarbij  niet  nauwkeuriger  kan  te  werk  gaan  en 
in  het  algemeen  de  zaken  niet  beter  weet,  dan  raad  ik 
hem,  zich  een  gebied  te  kiezen,  waarin  geen  erkende 
feiten  bestaan  of  indien  dit  niet  geheel  en  al  is  te  ver- 
mijden en  zulke  feiten  dit  hier  en  daar  altijd  nog  onze- 
ker maken,  die  dan  met  dezelfde  voorzichtigheid  te  ver- 
mijden als  de  schipper  de  klippen  ontwijkt.  Het  natuur- 
wetenschappelijke en  technische  gebied  is  vol  van  zulke 
klippen. 


DERDE  HOOFDSTUK. 


De  verhouding  der  Regeneratie-behandeling  tot  het 
restaureeren  van  schilderijen. 


De  verhouding  der  regeneratie-behandeling  tot  het 
restaureeren  van  schilderijen  is  van  tweeërlei  aard,  1) 
in  betrekking  tot  de  techniek,  2)  in  betrekking  tot  de 
geschiedenis  der  kunst. 

Menigeen  was  in  den  beginne  van  gevoelen,  datrege- 
nereeren  en  restaureeren  uitsluitend  tegenstellingen  waren, 
dat  het  regenereeren  alle  restaurateurs  overtollig  maakte? 
dewijl  toch  altijd  werd  beweerd,  dat  de  manipulatie  zoo 
eenvoudig  was,  dat  men  haar  door  ieder  bediende  in 
eene  galerij  onder  toezigt  van  een’  deskundige 
kon  laten  uitoefenen,  hetgeen  door  anderen  weder  'niet 
anders  werd  opgevat  dan  als  of  „ voortaan  ieder  bediende 
„zoo  maar  des  namiddags  na  het  sluiten  der  galerij  nog 
„spoedig  eens  een  paar  honderd  vierkante  voeten  schil- 
derwerk kon  restaureeren.” 

Het  doel  der  regeneratie-behandeling  is  niet  de  res- 
taurateurs weg  te  cijferen,  maar  wel  slechts  zekere  deelen 
van  eene  tot  dus  verre  door  hen  gevolgde  behandeling. 
Ik  zelf  ben  nooit  tegen  de  restaurateurs  opgetreden,  maar 
slechts  tegen  hunne  slechte  methode,  voor  zoo  verre  zij 


96 


die  uitoefenden.  Toen  b.  v.  een  restaurateur  opgaf,  dat 
men  den  alkohol  verscheidene  hoeveelheden  lavendelolie 
zoude  toevoegen,  omdat  dan  bij  het  koken  in  die  ver- 
houding zich  ook  de  damp  van  lavendel-olie  met  den 
wijngeestdamp  zou  vermengen  en  daardoor  de  gewenschte 
graad  van  lenigheid  aan  de  schilderijen  zou  mededeelen, 
heb  ik  daarop  gewezen,  dat  alkohol  bij  78°  en  lavendel- 
olie bij  185°  kookt,  dat  daarom  het  ‘koken  geen  middel 
is,  om  den  damp  van  alkohol  en  lavendel-olie  behoorlijk 
te  vermengen,  integendeel,  dat  men  in  de  chemische 
laboratoria  mengsels  van  wijngeest  en  lavendel-olie  door 
koken  (distilleeren)  van  elkander  scheidt.  Dit  hebben 
zekere  lieden  voor  hatelijke,  persoonlijke  aanrandingen 
verklaard,  omdat  ik  daarbij  aanmerkte,  dat  de  heeren 
zich,  niettegenstaande  hunne  aanmerkelijke  onkosten  aan 
lavendel-olie,  bij  physici  en  chemici  niet  in  den  besten 
reuk  gebracht  hebben. 

Ik  heb  mij  tegen  de  geheime  ateliers  der  restaurateurs 
verzet,  omdat  ik  wist,  dat  de  meeste  niet  uit  jonkvrou- 
welijke schaamte,  die  der  onschuld  eigen  is,  of  uit  gebie- 
dende bezorgdheid  om  eene  moeilijk  verkregen  en  zwaar 
te  behoeden  schat  te  verliezen,  hun  werk  aan  de  oogen 
der  wereld  onttrokken,  maar  opdat  niemand  hun  werk 
voor  de  voltooiing  zal  zien,  daar  de  verrassing  over  de  her- 
stelling anders  in  de  meeste  gevallen  daardoor  zou  lijden. 

Ik  heb  b.  v.  den  heer  Frey  van  den  beginne  af  als 
een  evenzoo  opmerkzamen  als  nauwgezetten  restaurateur 
erkend  en  hem  met  vertrouwen  de  regeneratie-behande- 
ling  tot  nauwkeurige  proefneming  aanbevolen.  Hij  was 
de  eerste  restaurateur,  die  zich  niet  in  den  aan  vang 
hoogmoedig  en  afwijzend  daartegen  getoond  heeft,  en  de 
gevolgen  hebben  bewezen,  dat  de  regeneratie  en  de  res- 
tauratie niet  alleen  te  zamen  kunnen  gaan,  maar  boven- 
dien elkander  van  weerszijde  ondersteunen  en  bevorderen. 


97 


Frey  erkende  spoedig  de  juistheid  mijner  grondbe- 
ginselen en  de  werking  en  het  nut  der  alkoholhou- 
dende  lucht  en  van  den  copaiva-balsem.  Hij  verklaarde, 
dat  men  moest  beginnen  met  eene  schilderij  daardoor  weder 
zoo  helder  te  maken  als  mogelijk  is,  en  dan  vragen : wat 
verder  moet  en  kan  geschieden  ? Hij  heeft  dan  ook 
aan  de  commissie  ten  stelligste  verklaard,  dat  het  rege- 
nereeren  een  groote  vooruitgang  is  voor  het  restaureeren 
en  het  feitelijk  door  proeven  bewezen.  Ook  deelde  hij 
spoedig  in  het  gevoelen,  dat  in  het  belang  van  het  behoud 
van  de  orginaliteit  men  daarnaar  moest  streven  om  de 
schilderijen  in  het  vervolg  niet  meer  te  restaureeren  maar 
slechts  te  regenereeren.  Zijn  werk  volgens  de  beginselen 
der  regeneratie  in  de  oude  en  nieuwe  Pinakothek  in  de 
weinige  jaren,  die  sedert  zijn  voorbij  gegaan  is  zeer 
toegenomen,  terwijl  hij  vroeger  niets  te  doen  had  in 
vergelijking  met  zijn  collega  Gtjnther,  die  restaurateur 
par  excellence  was,  wiens  arbeid  echter  onder  de  kunste- 
naars den  storm  veroorzaakte,  waardoor  de  regeneratie- 
behandeling  is  ontstaan. 

Wanneer  men  onder  restaureeren  verstaat  het  herstellen 
van  al  datgene,  wat  door  enkel  regenereeren,  dat  is,  door 
de  herstelling  van  den  molekulairen  samenhang  en  de 
helderheid  van  het  verbindingsmiddel,  waarin  het  verf- 
poeder  wordt  gezien,  niet  wordt  bereikt,  maar  zonder 
beschadiging  van  de  nog  aanwezig  zijnde  origineele  olie- 
verf op  de  eene  of  andere  wijze  kan  bereikt  worden,  dan 
is  het  regenereeren  daardoor  tot  grondslag  gemaakt  van 
iedere  restauratie.  Tot  het  restaureeren  behoort  het  her- 
stellen van  gaten,  breede  scheuren  en  bersten  en  het  over- 
schilderen daarvan,  het  weder  vlak  maken  van  opgewerkte 
verf,  het  gedeeltelijk  afnemen  van  zeer  storende  vernissen, 
het  onderbrengen  van  nieuw  doek  enz.  De  regeneratie- 
behandeling  moet  in  den  regel  al  dezen  operatiën  vooraf 

7 


98 


gaan,  deels  om  het  origineel  steeds  helder  voor  zich  te 
hebben,  deels  om  het  indringen  van  stoffen  in  de  verf 
en  in  den  grond  der  schilderij  te  beletten,  van  stoffen, 
die  meer  of  minder  aan  de  oorspronkelijke  substantie  van 
de  schilderij  vreemd  zijn,  of  met  de  lucht  in  andere 
betrekking  staan  dan  deze. 

Wanneer  men  defecte  plaatsen  wil  opvullen,  gebruikt 
men  een  mengsel  van  loodwit,  een  weinig  oker,  olie-vernis 
(siccatif  de  Courtrais)  harst  en  terpentijn-olie,  hetwelk 
met  spatel  of  penseel  daarin  w^ordt  gebracht  en  als  dit 
gedroogd  is  zorgvuldig  wordt  afgeslepen.  Wat  betreft  het 
gebruik  van  verwen  voor  het  restaureeren,  daarvan  zegt 
Lucanus:  //op  die  plaatsen  waar  men  de  verf  van  den 
grond  af  aan  moet  herstellen,  zoekt  men  zooveel  mogelijk 
met  zulke  verwen  te  dekken,  die  zeer  licht  en  zeer  vast 
opdrogen,  en  die  men  kan  vooronderstellen  dat  niet  op- 
donkeren.^ Frey  geeft  hier  voor  ook  aan  de  door  Luc ahus 
aanbevolen  balsemharst-verven  de  voorkeur,  die  wel  is 
waar  langzamer  dekken,  doch  het  voordeel  hebben,  dat 
zij  bijna  in  het  geheel  niet  opdonkeren.  Men  bereidt  haar 
uit  de  taaie  harstachtige  overblijfsels,  die  men  verkrijgt 
door  terpentijn-olie  aan  de  lucht  te  verdampen  en  daarmede 
en  een  weinig  copai  va  -balsem  het  droge  verfpoeder  te 
zamen  te  wrijven.  Men  kan  haar  geheel  overeenstemmend 
met  de  omringende  origineele  verf  temperen  en  zij  zullen 
dan  onveranderd  blijven. 

Tot  het  vlak  maken  van  opgewerkte  verf  is  het  in  de 
meeste  gevallen  voldoende  die  dikwijls  met  copaiva-balsem 
te  bevochtigen,  waardoor  de  verf  zoo  lenig  wordt,  dat 
zij  zonder  eenige  aanwending  van  warmte  door  eene  lichte 
drukking  vlak  gemaakt  en  bevestigd  kan  worden.  De 
voordeelen  van  de  regeneratie-behandeling  voor  het  ver- 
nis afnemen  heb  ik  reeds  in  de  eerste  afdeeling  mede- 
gedeeld. 


99 


Het  kan  natuurlijk  slechts  mijne  taak  zijn  om  over  de 
middelen  betreffende  de  regeneratie  te  spreken;  de  mid- 
delen ter  restauratie  laat  ik  over  aan  de  restaurateurs 
en  verlang  slechts,  dat  zij  geen  middelen  gebruiken,  die 
eene  latere  regeneratie  der  schilderijen  hinderpalen  in 
den  weg  leggen. 

De  Heer  Frey  is  naar  mijn  weten  tot  nog  toe  de  eenige 
die  praktisch  de  regeneratie-behandeling  tot  grondslag 
van  al  zijne  handelingen  het  restaureeren  betreffende 
heeft  gemaakt,  en  dit  beginsel  consequent  gevolgd  heeft. 
Ik  kan  daarom  zijne  methode  allen  eigenaars  van  schil- 
derijen aanbevelen,  en  wensch  andere  galerijen  leerlingen 
van  Frey  als  restaurateurs  toe. 

Ik  veroorloof  mij  op  eenige  meesterlijke  restauratiën  in 
de  nieuwe  Pinakothek  te  wijzen.  Eenige  schilderijen  van 
den  architektuur-schilder  von  Baijer  onderscheidden  zich 
door  groote  en  talrijke  bersten.  Twee  daarvan  n°.  208  en 
279  van  den  nieuwsten  catalogus,  in  de  noordelijke  kabinet- 
ten III  en  VII  werden  voor  en  na  de  regeneratie  en 
restauratie  naauwkeurig  door  den  Heer  Albert  gephotogra- 
pheerd,  waardoor  Frey  zich  aan  eene  controle  onderwierp, 
waaraan  het  wenschelijk  was,  dat  alle  restaurateurs  zich 
onderwierpen.  De  nauwkeurigste  vergelijking  der  photogra- 
phiën  toont,  dat  de  Heer  Frey  werkelijk  aan  de  origina- 
liteit van  de  kunstwerken  niets  veranderd  heeft,  dat  hij 
slechts  de  scheuren  en  bersten  opgevuld  en  met  verf 
bedekt  heeft.  Zij  hangen  reeds  sedert  jaren  weder  in  de 
galerij  en  zijn  geheel  onveranderd  gebleven. 

Men  moest  inderdaad  de  photographiën  van  voor  en  na  de 
restauratie,  daarnevens  hangen  om  een  ieder  duidelijk  te 
maken,  wat  de  Heer  Frey  heeft  te  doen  gehad.  Eene 
andere  hoogst  gelukkig  geslaagde  regeneratie  en  gedeelte- 
lijke restauratie  door  Frey  was  de  beroemde  schilderij  in 
het  kabinet  n°.  II  N°.  201  van  Wilkie,  de  testament- 

V 


100 


openin  g,  waarvan  de  verf  erg  gesprongen  en  dof  was. 

Door  het  vernis  afnemen  zou  de  originaliteit  zeker  ver- 
loren zijn  gegaan.  Door  volkomen  regenereeren  en  door 
de  daarop  volgende  in  beperkte  mate  aangewende  restauratie 
zijn  de  schoon e kleuren  dezer  schilderij  wellicht  voor  het 
thans  levende  geslacht  voor  de  eerste  maal  ten  toon  gesteld. 

In  betrekking  tot  de  kunstgeschiedenis  ben  ik  overtuigd, 
dat  de  denkbeelden  van  scheiding  tusschen  regeneratie 
en  restauratie  tot  eene  grens  zal  komen,  van  welken  tijd 
af  aan  de  originaliteit  der  kunstwerken,  voor  zoover  zij 
nog  aanwezig  zal  zijn,  niet  verder  zal  worden  vervalscht. 
De  regeneratie-behandeling  heeft  nu  reeds  geheel  andere 
voorstellingen  van  originaliteit  van  een  kunstwerk  te  voor- 
schijn geroepen,  dan  tot  nu  toe  voor  maatstaf  golden. 
Er  staan  reeds  twee  systemen  lijnrecht  tegenover  elkan- 
der, waarvan  het  eene  door  de  regeneratie-behandeling 
tegen  het  andere  is  in  het  leven  geroepen.  Op  dezen  grond 
is  het  hier  boven  aangehaalde  ook  te  gelijk  een  voor  het 
oude  restauratiesysteem  geworden. 

Wij  zullen  twee  stemmen  uit  het  groote  aantal  hooren. 
De  Heer  Fokster  zegt  pag.  23.  „Hetgeen  de  restaurateur 
„moet  kennen,  kan  men  met  weinig  woorden  zeggen; 
„ daar  wij  ons  aan  het  principe  houden  dat  het  restaureeren 
„ eene  kunst  is  even  als  het  schilderen,  en  als  zoodanig 
„ alle  voorbereidingen  en  studiën  van  het  laatste  noodig 
„ heeft,  en  daarvan  is  dan  ook  natuurlijk  het  gevolg,  dat 
„de  restaurateur  voor  alles  goed  moet  kunnen  teekenen 
„ en  schilderen,  hetgeen  echter  om  zijn  beroep  te  kunnen 
„ uitoefenen  nog  lang  niet  genoeg  is.’1 

„ Hij  moet  ook  de  oude  meesters  in  hunne  werken 
„ nauwkeurig  en  innig  bestudeeren,  om  hunne  karakteristiek 
„ en  verschillende  techniek  tot  in  de  kleinste  details  te 
„ leeren  kennen  en  zich  eigen  te  maken.  Hij  moet  daarom 
„ niet  alleen  goed  schilder  en  teekenaar,  maar  tevens  een 


101 


„veelzijdig  en  grondig  gevormd  schilderijkenner  zijn;  en 
„zoo  wel  voor  het  eene  als  het  andere  is  eene  natuurlijke 
„gave  de  eerste  vereischte,  zonder  welke  men  zelfs  met 
„alle  andere  bekwaamheden  toegerust,  geen  goed  restaura- 
„teur  worden  en  die  bekwaamheden  ook  volstrekt  niet 
„naar  eisch  gebruiken  kan.  Hier  uit  is  het  blijkbaar,  dat 
jj  het  restaureeren  eene  hoogere  roeping  heeft  te  vervul- 
„ len,  dan  alleen  schilderstukken  schoon  te  maken  en  te 
„ vernissen,  ofschoon  ook  hiertoe  meer  kennis  behoort  dan 
„ men  algemeen  denkt,  wijl  anders  de  schilderijen  licht 
„in  gevaar  konden  komen.  De  restaurateur  moet  weten, 
„ hoe  ver  men  gaan  kan  bij  het  schoonmaken  eener  schil- 
„ derij,  zonder  de  originaliteit  aan  te  tasten  ; hij  moet  zien, 
„ waar  en  in  hoeverre  een  schilderstuk  is  beschadigd, 
„slechte  retouches  verwijderen,  en  nieuwe  met  zooveel 
„bekwaamheid  daarvoor  in  de  plaats  stellen,  dat  zelfs 
„ het  scherpst  geoefende  kennersoog  niet  in  staat  is  die 
„te  ontdekken.  Wat  in  eene  schilderij  ontbreekt,  hetzij 
„een  stuk  van  de  lucht,  een  boom,  eene  hand,  enz.  moet 
„ hij  in  den  geest  en  in  de  manier  van  den  oorspronke- 
„ lijken  meester  zoo  weten  te  herstellen,  dat  na  de  vol- 
„ eindiging  der  restauratie  de  schilderij  zich  aan  onze 
„oogen  vertoont  in  volle  harmonie  en  originaliteit,  als 
„ kwam  zij  uit  de  handen  van  den  oorspronkelijken  meester 
„en  als  ware  zij  nooit  door  vreemde  handen  aangeraakt; 
„ ten  minste  de  ware  kunstkenner  vordert  dit  onvoorwaar- 
„ delijk  en  slechts  uit  deze  oogpunten  beschouwt  en  be- 
„ oordeelt  hij  het  wezen  der  restauratie/’.... 

Ik  meen,  dat  dit  wel  genoeg  zal  zijn,  en  wij  geven 
nu  eenen  aanhanger  van  het  nieuwe  systeem  het  woord ; 
Fr.  Pecht  behandelt  in  een  artikel  in  N°.  279  der  Sud- 
deutschen  Presse  van  28  Nov.  1869  naar  aanleiding 
van  het  geschrift  van  C.  Fokster,  hetzelfde  thema  en 
meent,  dat  de  heer  C.  Forster  geheel  op  het  standpunt 


staat  van  het  oude  systeem,  waaraan  men  de  vernietiging 
van  ontelbaar  meer  schilderijen  te  wijten  heeft,  dan  aan 
de  meer  of  minder  onvermijdelijke  werkingen  van  den 
tijd.  Pecht  gaat  voort : 

„Dat  de  heer  C.  Forster  zich  klaarblijkelijk  ook  niet 
eens  de  moeite  heeft  gegeven  om  zich  met  Pettenkofer's 
methode  bekend  te  maken,  blijkt  reeds  daaruit,  wijl  hij, 
zoo  als  wij  gezien  hebben,  over  de  mogelijke  werkingen 
daarvan  zulke  verwarde  denkbeelden  heeft,  en  b.  v.  vol- 
gens zijne  eigene  opgave  met  den  heer  Engert  meent, 
dat  in  het  algemeen  de  glaceeringen  daardoor  kunnen 
beschadigd  worden,  terwijl  dit  echter  materieel  onmoge- 
lijk is,  daar  even  zoo  min  iets  van  de  schilderij  wordt 
afgenomen  als  daaraan  toegevoegd.  Dat  dit  niet  geschiedt, 
is  juist  het  groote  voordeel  boven  het  tot  nu  toe 
gebezigde  systeem;  want  dit  laatste,  en  daarmede  komen 
wij  op  het  grootste  onderscheid  van  beide,  berust  door- 
gaans op  het  subjectieve  oordeel  van  den  restaurateur 
en  zelfs  in  het  beste  geval  op  zijn  onvoldoende  bekwaam- 
heid, die  beide  hem  er  toe  brengen  de  te  restaureeren 
schilderij  volgens  zijnen  smaak  te  overschilderen  en  te 
glaceeren,  nadat  hij  haar  te  voren  heeft  geschonden, 
dat  wil  zeggen,  haar  van  het  vernis  en  daarmede  ge- 
woonlijk ook  van  haar  schoonste  sieraad,  de  patina,  zoo 
wel  als  de  lichte  glaceeringen  en  retouches  heeft  beroofd, 
alzoo  juist  dat  kostbare  deel,  dat  onder  alle  omstandig- 
heden den  meester  zelf  behoorde.  Dit  persoonlijk  oor- 
deel des  restaurateurs  richt  zich  buitendien,  daar  deze 
slechts  al  te  dikwijls  een  verongelukt  schilder  is,  geheel 
naar  het  slechtste  deel  van  den  kunstsmaak  en  de 
kunstkennis,  welke  heerschten  ten  tijde  zijner  vorming. 
Zoo  hebben  b.  v.  de  gebroeders  Boisserée  den  toenmaals 
heerschenden  barbaarschen  en  ruwen  koloristischen  smaak 
der  duitsche  schilderkunst  volgende,  al  hunne  heerlijke 


103 


schilderijen,  wier  koloriet  meest  goed  behouden  was,  niet 
alleen  op  de  afschuwelijkste  wijze  laten  schoonpoetsen 
en  daardoor  hare  fijne  harmonie  voor  eeuwig  doen  ver- 
nietigen, doch  ook  de  car natie  (vleesch  kleur)  daarvan 
door  g\aceeringen  met  lak  doorgaande  zoo  vuurrood  laten 
overschilderen,  even  als  wij  dat  ook  tot  onzen  schrik 
aan  de  gelijktijdig  geschilderde  fresco’s  der  Corneliaan- 
sche  school  moesten  zien ; ja,  zij  hebben  zelfs,  wijl  het 
toenmalige  leerstelsel  voorschreef,  dat  de  omtrekken  der 
oude  duitsche  school  hard  moesten  zijn,  aan  de  heerlijke, 
zachte  koppen  deze  omtrekken  even  zoo  zwart  met  het 
penseel  laten  overstrijken,  als  onze  toenmalige  klassieke 
school  deed,  hetgeen  Van  Eyk  en  Mending  echter  nooit 
is  in  het  hoofd  gekomen.  De  beroemde  kunstenaars 
hebben  zoo  hunne  eigene  verzamelingen  op  eene  waarlijk 
vandaalsche  wijze  verwoest,  dewijl  zij  zich  niet  aan  het 
vooroordeel  van  den  tijd  en  diens  ruwheid  konden  ont- 
trekken. 

Hoe  is  het  anders  b.  v.  te  verklaren,  dat  bijna  een 
volle  25  jaren  in  de  Pinakothek  de  grootste  meester- 
werken onder  de  oogen  van  hoog  geroemde  kunstenaren 
zoo  totaal  konden  geschonden  worden,  zonder  dat  zich 
eene  algemeene  roepstem  daartegen  verhief,  indien  niet 
het  koloristische  talent  dezer  kunstenaars  ongevormd  was 
geweest?  Wij  zouden  alzoo  bij  eene  voortduring  van  dit 
oude  restauratie-systeem  het  schoone  vooruitzicht  hebben, 
dat  onze  buitendien  steeds  meer  versmeltende  klassieke 
meesterwerken  veroordeeld  waren  om  alle  veranderingen 
van  den  heerschenden  smaak  onzer  kunst  onvrijwillig 
mede  te  maken,  dat  zij  zoo  als  gisteren  rood,  misschien 
morgen  groen  werden  geglaceerd.  De  door  de  tegenpartij 
met  een  zeker  recht  geprezen  direkteur  Engert,  die  altijd 
nog  een  der  beste  restaurateurs  van  dit  oud  vloekwaar- 
dig systeem  is,  toont  ons  zelfs  bij  zijne  beroemdste  res- 


104 


tauratiën,  juist  die  zelfde  kwalen,  welke  wij  zoo  even 
hebben  aangeduid,  b.  v.  de  zoo  dikwijls  als  een  meester- 
stuk der  restauratie  geroemde  Titiaansche  Madonna 
met  de  kersen. 

Bij  een  nauwkeurig  onderzoek  van  deze  schilderij  zal 
men  spoedig  zien,  dat  daaraan  slechts  nog  maar  zeer 
weinig  van  Titiaan  over  is,  terwijl  de  grootste  helft, 
zoo  als  speciaal  de  twee  kerkvaders  ter  linker  en  rech- 
ter zijde,  geheel  door  den  heer  Engert  overschilderd 
is,  waarbij  natuurlijk  de  stoute  streek,  de  uitdrukking 
en  de  helderheid  van  den  meester  gelijkmatig  verloren 
gingen.  Het  is  geheel  hetzelfde  geval  met  de  St.  Se- 
bastiaan  van  Holbein  in  de  Alte  Pinakothek  zaal  I 
N°.  17  ontwijfelbaar  eene  der  beste  en  meest  voltooide 
restauratiën  van  het  oude  systeem,  die  ons  bekend  zijn. 
Doch  juist  die  restauratie,  welke  ook  ons  lang  als  een 
voorbeeld  scheen,  en  die  de  bekwaamheid  van  den  heer 
Engert  en  zijne  school  tot  alle  eer  strekt,  had  ons  bij 
langduriger  studie  het  meest  de  onhoudbaarheid  van  het 
systeem  getoond ; want  wij  moesten  ten  laatste  bij  de 
vergelijking  met  de  geregenereerde  doch  niet  gerestau- 
reerde schilderijen  (alte  Pinakothek  zaal  I N°.  16  en  18 
erkennen,  dat  wij  ons  over  het  vroeger  gebeurde  te  be- 
klagen hadden,  maar  toch  nog  den  echten  meester  met 
al  zijne  frischheid  en  kracht  van  licht  op  het  grootste 
deel  der  schilderij  voor  ons  zagen ; terwijl  beide  op  de 
andere  in  het  geheel  niet  meer  te  vinden  waren,  maar 
in  eenen  kunstigen,  algemeen  weeken,  doch  doffen  en 
zwaren  toon  veranderd  zijn,  die  juist  bij  het  naakte  li- 
chaam van  den  Sebastiaan  door  de  afstomping  der 
vormen  het  duidelijkste  toont  hoe  een  surrogaat  de  echt- 
heid in  de  schilderkunst  even  zoo  weinig  kan  vergoeden 
als  chicorei  de  koffij. 

Ieder  nauwkeurig  onderzoek  toont  ons  in  bijna  alle 


105 


Europeesche  galerijen  de  nadeelige  gevolgen  van  dit  oude 
systeem,  dat  deels  op  de  ijdelheid,  deels  op  de  winzucht 
of  onwetendheid  der  restaurateurs  en  van  die  galerij  - 
direkteuren,  die  hunne  betrekking  aan  de  hier  bovenge- 
noemde praktijk  te  danken  hebben. 

Nog  voor  weinige  jaren,  eer  men  die  heeren  eenen 
wezenlijken  schrik  op  het  lijf  had  gejaagd,  had  men  daar- 
van zoo  weinig  denkbeeld,  dat  de  ellendigste  kladder 
het  durfde  ondernemen  een’  van  Dijk  of  Correggio  te 
verbeteren,  waaromtrent  wij  eenen  overvloed  van  even 
leerrijke  als  volkomen  geloofbare  geschiedenissen  konden 
mededeelen.  Dat  ook  de  heer  Forster  in  deze  betrek- 
king geheel  op  hetzelfde  standpunt  staat,  dat  de  schil- 
derij-restauratie  tot  eene  soort  van  zwarte  kunst,  tot 
ware  wonderdokterij  maakt,  toont  zijne  bewering,  dat 
een  restaurateur  de  schilderijen  zoo  moet  herstellen,  dat 
het  zelfs  het  geoefendste  oog  onmogelijk  is  het  geres- 
taureerde te  ontdekken.  Dit  is  geheel  het  oude  gezwets 
van  alle  kwakzalvers,  want  het  doet  duidelijk  uitkomen, 
dat  de  geheele  schilderij  werd  overschilderd,  hetgeen  de 
beroemdste  restaurateurs  ook  voor  en  na  pleegden  te 
doen.  Zonder  dat  is  het  volgens  de  eenvoudigste  tech- 
nieke  wetten  onmogelijk,  dewijl  iedere  kleurstof  zonder 
onderscheid  na  het  drogen  en  later  nog  meer  verandert, 
opdonkert  of  verbleekt,  alzoo  alle  gerestaureerde  of  her- 
stelde plekken  al  zijn  zij  ook  nog  zoo  juist  met  het  on- 
overschilderde  gedeelte  in  overeenstemming  gebracht, 
later  onfeilbaar  zichtbaar  moeten  worden. 

Deze  zwarigheid  ruimen  helaas  zoo  vele  restaurateurs 
daardoor  uit  den  weg,  dat  zij  hetzij  bij  het  retoucheeren 
de  omgeving  mede  overschilderen,  of  dat  zij  de  geheele 
schilderij,  als  de  retouches  zijn  opgedroogd,  nog  met 
eene  glaceering  van  asphalt  en  dergelijke  stof  overstrij- 
ken, om  haar  daardoor  eene  gekunstelde  harmonie, 


106 


eene  nieuwe  patina  in  de  plaats  der  weggeveegde  te 
geven.  In  dit  geval  heeft  de  gelukkige  eigenaar  dan  een 
Schlesinger,  Engert  of  Eigner  voor  een  Correggio, 
ÏITIAAN  of  Holbein  verruild,  hetwelk  bovendien  het 
nadeel  heeft,  dat  niettegenstaande  dit  alles  die  nieuwe 
retouches  van  jaar  tot  jaar  zichtbaarder,  ja,  dikwijls 
zeer  donkere  plekken  worden,  zoo  als  wij  ze  bij  honder- 
den in  onze  Pinakothek  zien.” 

Welk  een  groot  onderscheid  in  de  taal  van  beiden! 
Niet  alleen  wat  de  vorm,  maar  nog  veel  meer  wat  den 
inhoud  betreft.  De  heer  Forster  gebruikt  woorden, 
Pecht  feiten.  Als  men  de  woorden  van  den  heer  Forster 
nauwkeurig  beschouwt,  vindt  men  daarin  niets  dan  ge- 
meenplaatsen en  pronkerijen  van  verwaande  restaura- 
teurs. Dat  zulke  lieden  het  nog  wagen  in  het  openbaar 
te  spreken,  toont  ons  aan  op  hoeveel  gedachteloosheid 
zij  nog  bij  het  publiek  kunnen  rekenen.  Zulk  eene  toe- 
stand moet  dengene  met  afschuw  vervullen,  die  onder 
het  origineel  van  een  kunstwerk  eene  feitelijke  werke- 
lijkheid verstaat,  zoo  als  zij  voor  den  geschiedvorscher 
in  een  handschrift  of  oorkonde  ligt.  Wat  zou  het  voor 
een  archief  zijn,  waarin  de  deelen,  die  in  de  oorkonden 
defect  waren  geworden,  door  de  hand  van  eenen  naneef 
weder  vernieuwd  en  ingelascht  werden.  Hij,  die  eene 
verzameling  van  oorkonden,  wat  onze  schilderij -galerijen 
toch  eenmaal  voor  de  geschiedenis  der  kunst  moeten  zijn, 
op  deze  wijze  behandelde,  „dat  zelfs  het  geoefendste 
kenners  oog  niet  meer  ontdekken  konde  wat  echt  en 
onecht  is,”  verdiende  het  tuchthuis  en  de  galeien,  dewijl 
hij  zich  heeft  schuldig  gemaakt  aan  eene  vervalsching 
van  oorkonden.  Als  in  een  belangrijk  handschrift  zegels 
en  geheele  bladen  zijn  beschadigd,  en  zelfs  de  grootste 
geleerde  wilde  in  dit  exemplaar  zijne  vermoedens  omtrent 
hetgeen  eenmaal  was  geweest,  met  bedriegelijke  juistheid 


107 


in  het  uiterlijk  met  het  overige  van  het  origineel  in 
overeenstemming  brengen,  dan  konde  dit  slechts  worden 
toegestaan,  indien  gelijktijdig  een  voor  alle  navolgende  ge- 
slachten ondubbelzinnig  teeken  werd  gemaakt,  om  aan  te 
wijzen  waar  deze  vermoedens  beginnen  en  eindigen,  opdat 
latere  onderzoekingen  daardoor  niet  benadeeld  of  ver- 
hinderd worden. 

Een  goed  archivarius  moet  wel  oorkonden  kennen  en 
kunnen  lezen,  doch  hij  behoeft  die  niet  gedeeltelijk  bij 
te  werken,  hij  moet  weten,  wat  het  perkament,  het  papier 
en  de  zegels,  in  het  algemeen  die  dingen,  waaruit  zijn 
schat  stoffelijk  bestaat,  duurzaamheid  verschaft  en  wat 
dien  ten  gronde  richt,  doch  aan  den  geestelijken  inhoud 
mag  hij  niets  veranderen  of  herstellen.  Hetgeen  hij  daarin 
zoude  veranderen,  zou  zijn  opvolger  weder  veranderen, 
wijl  hij  daartoe  hetzelfde  recht  heeft  en  hij  zeker  met 
vele  veranderingen  en  gissingen  van  zijnen  voorganger 
niet  zou  instemmen.  In  onze  schilderij- verzamelingen  dreigt 
ons  werkelijk  het  gevaar,  zoo  als  Pecht  dit  heeft  voor- 
gesteld, dat  eene  schilderij  eenmaal  blauw  of  groen  zal 
worden  geglaceerd,  nadat  men  haar  te  voren  rood  heeft 
geglaceerd.  Indien  de  restaurateurs  volgens  het  oude 
systeem  reeds  in  den  tijd  van  Tarquinius  hadden  geleefd, 
dan  had  deze  koning  van  het  oude  Rome  met  de  voor- 
spellingen der  profetessen  een  gemakkelijk  spel  gehad, 
nadat  hij  de  drie  laatste  boeken  harer  mysteriën  eindelijk 
in  zijn  bezit  had  gekregen  voor  denzelfden  prijs,  waarvoor 
hem  oorspronkelijk  negen  boeken  waren  aangeboden.  De 
koning  zou  de  door  de  boosaardige  oude  wijven  verbrande 
zes  boeken  door  de  restaurateurs  weder  hebben  laten  her- 
stellen, die  dit  zoo  bedriegelijk  zouden  gedaan  hebben, 
dat  de  fijnste  kenner  de  nagemaakte  niet  van  de  drie 
overige  echte  boeken  zou  kunnen  onderscheiden.  Zoo 
hebben  groote  restaurateurs  slechts  nog  maar  eenige  sporen 


108 


van  Raphael  of  Rtjbbens  op  paneel  of  doek  noodig  en 
„na  de  voltooide  restauratie  vertoont  de  gelieele  schilderij 
zich  aan  onze  onze  oogen  in  volle  harmonie  als  kwam 
zij  uit  de  hand  van  den  oorspronkelijken  meester  en  als 
ware  zij  nooit  door  vreemde  handen  aangeraakt ; ten 
minste  de  ware  kunstkenner  vordert  dit  onvoorwaardelijk 
en  slechts  uit  dit  oogpunt  beschouwt  hij  het  wezen  der 
restauratie.” 

Ik  wilde  gaarne  weten  hoe  lang  de  kunstlievende 
menschheid  zich  nog  zulke  grondbeginselen  zal  laten  wel- 
gevallen.  Domheid  en  bijgeloof  zullen,  wel  is  waar,  nimmer 
van  de  aarde  verdwijnen,  wijl  het  eveneens  menschelijke 
eigenschappen  zijn  als  andere,  maar  zij  worden  hier  en 
daar  gedrongen  een  zeker  gebied  waarover  zij  lang  ge- 
heerscht  hebben  te  verlaten  en  nieuwe  op  te  zoeken.  Indien 
mij  niet  alles  bedriegt  dan  zullen  deze  groote  restaurateurs 
spoedig  weinig  meer  te  doen  krijgen  en  uitsterven  ; want  er 
begint  zich  een  begrip  van  de  originaliteit  van  een  kunst- 
werk te  ontwikkelen,  dat  gaarne  hunne  kunsten  wil  missen. 

Deze  talenten,  die  tot  nog  toe  door  de  wereld  zijn 
bewonderd,  omdat  zij  de  oude  meesters  zoo  konden  nama- 
ken, dat  men  hun  werk  met  het  oorspronkelijke  verwisselde, 
en  omdat  zij  groote  vakken  met  hunne  fantasie  konden 
aanvullen,  zullen  zich  dan  als  kopiisten  zeer  verdienstelijk 
maken,  doch  zij  zullen  huhne  kunst  op  nieuw  doek  en  nieuw 
paneel  beproeven,  niemand  zal  hun  meer  oude  origineelen 
in  handen  geven,  met  het  doel  om  ze  zoo  als  Pecht  zegt : 
„slechts  als  eene  soort  van  overschilderen  te  beschouwen, 
welke  zij  al  naar  hunne  subjectieve  beschouwing  tot  een' 
Raphaël  of  Rtjbbens  moeten  maken.  De  toekomst  zal 
gaarne  van  iedere  verdere  misleiding  afstand  doen,  liever 
de  eenmaal  aanwezige  beschadigingen  en  vlekken  ver- 
dragen, dan  door  nieuw  overschilderen  en  schoonmaken 
de  vervalsching  nog  verder  te  drijven  en  door  allerlei 


109 


geschilder  eindelijk  den  meester  geheel  om  het  leven  te 
brengen. 

Men  zal  zich  daarmede  vergenoegen,  het  orgineel,  voor 
zoo  ver  het  nog  aanwezig  is,  zijne  volle  helderheid  en 
diepte  van  kleur, -als  mede  eene  genoegzame  bescherming 
tegen  verdere  nadeelige  invloeden  te  geven,  en  volstrekt 
slechts  datgene  herstellen,  wat  voor  het  genot  doorgaans 
hinderlijk  is,  b.  v.  gaten  opvullen  enz. 

De  restaurateurs  hebben  zich  altijd  zoo  gaarne  met 
artsen  vergeleken,  hebben  zich  schilderij -artsen  genoemd, 
de  schilderijen  waren  hunne  patiënten  die  zij  behandelden, 
wien  zij  medicijnen  in  gaven  en  die  zij  in  hunne  genees- 
inrichtingen  opnamen  om  ze  eene  kuur  te  doen  onder- 
gaan en  te  verplegen.  Deze  vergelijking  is  in  vele  opzich- 
ten niet  juist.  Ten  eerste  worden  deze  artsen  niet  door 
hunne  stomme  patiënten  geroepen  en  betaald,  maar  wel 
door  de  eigenaars  daarvan.  Dan  is  ook  eene  voltooide 
schilderij  nooit  met  een  levend  organismus  te  vergelijken, 
eene  schilderij  leeft,  organiseert  en  ontwikkelt  zich  slechts 
onder  de  hand  van  haren  meester,  evenals  men  ook  van 
marmer  slechts  kan  zeggen,  dat  het  leeft  en  zich  vormt 
zoo  lang  hamer  en  beitel  daarop  werken.  Een  kunstwerk 
is  wel  een  werk  van  levenden,  maar  zelf  levenloos,  slechts 
een  weerschijn,  een  spiegelbeeld  van  het  ideale  leven  van 
den  kunstenaar. 

Slechts  de  kunstenaar  zelf  zou  weder  nieuw  leven  in 
een  kunstwerk  kunnen  brengen,  indien  hij  het  veranderde, 
doch  zoodra  hij  het  uit  zijne  handen  geeft,  houdt  het  op 
te  leven,  is  het  weder  het  oogenblikkelijk  verstijfde  li- 
chaam, als  het  ware  het  lijk  van  zijn  ideaal,  dat  hij  gaarne 
onveranderd  met  alle  sporen  van  het  leven  in  de  geliefde 
trekken  aan  de  bestaande  en  toekomende  wereld  wil  over- 
leveren, niet  tot  vernietiging  onder  den  vrijen  hemel  of 
in  den  grond,  maar  tot  zijn  behoud. 


110 


Deze  vergelijking  met  den  arts  is  in  menig  opzicht 
den  restaurateurs  niet  tot  voordeel. 

Het  leven  is  niettegenstaande  alle  geneeskunst  verwon- 
derlijk kort  en  staat  in  zijnen  gemiddelden  duur  daardoor 
aan  weinig  invloeden  bloot.  Van  de  geboorte  af  aan  gezond 
te  zijn,  en  geen  ongeluk  te  hebben,  beslist  meer,  dan 
alle  artsen  der  "wereld.  Ik  zeide  eens  tegen  een  restaura- 
teur, dat  hij  dankbaar  moest  zijn,  dat  men  voor  de  schilde- 
rijen welke  onder  zijne  handen  den  geest  gaven,  geen 
doodbrieven  schreef  en  verzond ; dat  hij  in  het  algemeen 
zijne  vergelijking  met  den  arts  moest  vermijden,  anders  werd 
men  er  opmerkzaam  op,  dat  de  arm  of  voet,  dien  hij  zoo 
dikwijls  wedergaf,  tot  het  oorspronkelijke  in  dezelfde  ver- 
houding stonden  als  de  houten  voet  of  arm,  of  als  het 
glazen  oog,  dat  de  geneeskunst  en  de  mechanika  na 
ongelukken  of  operatiën  in  de  plaats  van  het  verlorene 
bieden»  Iedere  vergelijking  gaat  wel  is  waar  mank,  doch 
het  schijnt  mij  toe,  dat  de  galerij-direkteurs,  conservateurs 
en  restaurateurs  in  het  vervolg  verstandig  zouden  doen 
om  zich  in  plaats  van  met  artsen,  zich  met  geheime  priesters 
of  eene  orde  te  vergelijken,  die  aan  den  eeredienst  der 
kunst  gewijd,  geene  kliniek  te  houden,  maar  heilige  plaatsen 
te  hoeden  en  te  verplegen  hebben,  waar  de  aardsche 
overblijfselen  van  zoo  vele  wonderschoone  idealen  zooveel 
mogelijk  onveranderd,  nog  met  alle  sporen  van  het  ideale 
leven,  dat  hun  de  kunstenaar  medegedeeld  en  de  tijd 
gelaten  heeft,  der  nakomelingschap  ingebalsemd  zullen 
worden  over  geleverd ; opdat  ook  nog  de  toekomende  ge- 
slachten zich  daarin  verheugen  en  daarnaar  vormen  kunnen. 
De  tijd,  waarin  de  gedachte  aan  het  behoud  der  origina- 
liteit het  restaureeren  volgens  oud  systeem  (welks  streven 
tot  nog  toe  was  eene  eeuwdge  vernieuwing  van  alle  kunst- 
werken door  de  middelen  der  kunst  zelve)  uit  de  galerijen 
zal  verdringen,  is  nog  niet  gekomen;  maar  zij  zal  komen. 


111 


De  tegewoordige  galerij-direkteurs  en  restaurateurs 
zullen  zijne  komst  echter  niet  bevorderen,  van  hen  mag 
men  ook  in  het  geheel  niet  verwachten,  dat  zij  tegen 
eene  richting  en  tegen  eene  praktijk  znllen  optreden, 
welke  zij  vroeger  in  goed  geloof  voor  hunne  roeping 
hebben  gehouden:  — doch  de  kunstenaars  moeten  zich 
de  ideale  nalatenschap  hunner  gestorven  broeders,  hunner 
voorouders  aantrekken,  hunnen  werken  eene  verzekerde 
rust  verschaffen  en  ze  tegen  iedere  vermetele  aanranding 
beschermen.  De  levende  meesters  moeten  den  eigenaars  van 
zulke  kunstschatten  zeggen,  wat  er  gedaan  moet  worden. 
Voor  zoo  ver  deze  schatten  publiek  eigendom  van  vorsten 
en  volken  zijn,  hebben  niet  alleen  de  kunstenaars  het 
recht  maar  is  het  zelfs  hun  plicht  hunne  stem  te  verheffen. 


VIERDE  HOOFDSTUK. 


Het  toepassen  der  Regeneratie-behandeling 
op  de  schilderij -verzamelingen  van 
den  Beiersclien  Staat. 

De  lezer  kent  reeds  de  officieele  aanleiding  van  het 
ontstaan  mijner  behandeling,  en  ik  heb  ook  reeds  aan- 
gewezen hoe  spoedig  zich  leden  der  staatsregeering  en 
der  volkvertegenwoordiging  voor  de  zaak  interesseerden. 

De  staats-regeering  verkreeg  ten  laatste  met  toestem- 
ming der  volkvertegenwoordiging  het  recht  om  de  methode 
op  hare  galerijen  toe  te  passen. 

Omtrent  dit  punt  zijn  zoo  veel  valsche  geruchten  in 
omloop  dat  ik  mij  genoodzaakt  zie,  bij  deze  gelegenheid 
de  eigenlijke  toedracht  der  zaak  mede  te  deelen.  Hoe 
de  restaurateurs  volgens  het  oude  systeem  die  zaak 
beschouwen,  blijkt  maar  al  te  duidelijk  uit  eene  plaats 
van  het  onlangs  verschenen  „Protest”  bladz.  58.  „De 
„Beiersche  regeering  alleen  heeft  de  door  allen  veroor- 
deelde en  afgewezen  behandeling  als  eene  voor  het 
„behouden  der  schilderijen  zegenrijke  uitvinding  met 
„betrekking  tot  de  Munchensche  Pinakothek  voor  de 
„geringe  som  van  40000  gulden  en  daarmede  het  onbe- 
twistbare recht  verworven,  eene  der  schoonste  en  kost- 
baarste galerijen  volgens  een  nieuw  systeem  ten  spoe- 


113 


„digste  uit  het  leven  in  de  armen  des  doods  te  voeren 
Deze  volzin  is  niets  dan  eene  herhaling  van  al  de  in  de 
tweede  afdeeling  voorkomende  tegenwerpingen,  waaraan 
de  schrijver  van  het  Protest  ook  van  zijnen  kant  12 
afschrikkende  voorbeelden  uit  de  alte  Pinakothek 
had  toegevoegd. 

Hoe  zeer  de  heer  Forster  daardoor  al  het  vroegere 
de  kroon  heeft  opgezet,  weet  de  lezer  reeds.  Zie  bl.  91. 
Ik  wil  slechts  kort  de  oorzaken  aangeven,  die  mij  aan- 
leiding gaven  tot  het  doen  eener  vordering  en  de  k. 
Staatsregering  om  die  toe  te  staan. 

De  staatsregeering  verlangde  van  mij  eene  verklaring 
over  de  oorzaken  van  het  bederven  van  hare  olieverf- 
schilderijen uit  het  standpunt  der  natuurwetenschap  ge- 
zien. Ik  heb  daarvan  naar  mijn  beste  weten  verklaringen 
gegeven,  overeenkomstig  mijn  plicht  als  dienaar  van 
den  Staat.  Hoe  duidelijk  en  belangrijk  mijne  mededee- 
lingen  in  dien  tijd  ook  mogen  geweest  zijn,  zoo  was  het 
mij  toch  nooit  in  de  gedachte  gekomen,  daarvoor  geld 
te  verlangen,  zoo  min,  als  ik  dit  had  gedaan  bij  zoovele 
andere,  dikwijls  nog  belangrijker  aangelegenheden,  waarbij 
men  mijn  raad  had  gevraagd.  De  deskundigen  en  de 
minister  vergenoegden  zich  echter  toenmaals  niet  met 
mijne  meening,  dat  het  verlies  van  den  moleculairen 
samenhang  eene  hoofdkwaal  der  galerijen  was,  maar  ver- 
langde van  mij,  dat  ik  als  het  ware  tot  controle  der  juist- 
heid mijner  theorie  nu  ook  middelen  zou  verschaffen  om 
de  bestaande  kwalen  te  herstellen  en  latere  te  verhoeden. 
Deze  vordering  ging  klaarblijkelijk  boven  mijne  plichten 
als  expert  en  dienaar  van  den  staat,  en  gaf  mij  in  geval 
ik  hieraan  voldeed,  een  onbetwistbaar  recht  om  eene 
tegen  vordering  te  stellen.  De  door  mij  opgegeven  be- 
handeling veroorzaakte  eerst  in  den  kring  der  commis- 
sie, daarna  in  het  openbaar  talrijke  twisten ; eerst  nadat 

8 


114 


zij  na  verloop  van  2 jaren  over  alle  had  gezegevierd, 
nadat  hare  bruikbaarheid  en  hare  voordeelen  ook  door 
een'  restaurateur,  den  Heer  Frey,  aan  een  zeer  groot 
aantal  schilderijen  uit  de  meest  verschillende  tijden  en 
van  verschillende  meesters  beproefd  was,  verklaarde  de 
commissie  van  deskundigen  aan  het  K.  Staatsministerie, 
„ Dat  het  onverantwoordelijk  was,  om  de  Pettenkofersche 
„ regeneratie-behandeling  zoo  als  het  door  den  conservator 
„ Frey  praktisch  werd  uitgeoefend,  niet  te  verklaren  voor 
„ den  rationeelen  grondslag  voor  het  toekomstige  restau- 
„reeren  en  conserveeren  der  schilderij-galerijen  van  den 
„ Beierschen  staat,  op  grond  der  opgedane  ervaringen.” 

Toen  (23  Februari  1865)  gaf  mij  de  Minister  de  Heer 
von  Koch  hand  en  woord,  dat  bij  den  eerst  volgenden 
Budgetlandtag  1868  aanvrage  zou  worden  gedaan  voor 
de  door  mij  verlangde  som  van  50,000  gulden. 

Het  bepalen  van  die  som  was  in  overeenstemming  met 
het  aantal  schilderijen  die  in  het  bezit  van  den  Staat 
waren.  De  inventarissen  wijzen  8000  nummers  aan,  vrelke 
in  de  veronderstelling,  dat  zij  over  het  algemeen  nog  wel 
het  conserveeren  of  ook  slechts  eene  nadere  proefneming 
waard  zullen  zijn,  in  den  loop  van  eenige  jaren  moeten 
geregenereerd  worden.  Dewijl  het  regenereeren  in  den 
regel  in  de  plaats  komt  voor  het  vernis  afnemen,  het 
voeden  met  olie  en  het  op  nieuw  vernissen,  onderzocht 
ik,  hoe  veel  tot  nu  toe  voor  deze  operatiën,  waar- 
onder de  origineele  stukken  niet  zelden  gevoelig  hebben 
geleden,  betaald  werd.  Voor  het  groote  laatste  oordeel 
door  Rubbens  b.  v.  werd  alleen  1400  fl.  betaald  en 
kunstenaars  en  kunstkenners  beweerden,  dat  deze  schil- 
derij bij  die  gelegenheid  zeer  beschadigd  w*as  gewor- 
den. Als  gemiddelde  prijs  had  mij  de  regeering  voor 
iedere  geregenereerde  schilderij  — ■ onverschillig  groot  of 
klein,  van  waarde  of  geen  waarde  — 20  florijnen  betaald. 


115 


Ik  nam  nu  aan,  dat  er  onder  alle  nummers  der  inven- 
tarissen, nog  zoo  wat  5000  eene  nadere  proefneming  zou- 
den waard  zijn  om  ze  te  behouden. 

Daarna  konde  ik  berekenen,  dat  mij  de  staat  in  eenige 
jaren  allengs  100,000  fl.  te  betalen  had,  en  ik  verklaarde 
mij  tevreden,  indien  men  mij  50,000  fl.  in  eens  betalen 
wilde. 

Vóór  dezen  Budgetlandtag  was  helaas  de  Minister  von 
Koch  overleden,  die  niet  slechts  een  uitstekend  staatsman 
en  patriot,  maar  ook  in  alle  opzichten  een  degelijk  man 
was.  Buitendien  was  ook  intusschen  veel  veranderd.  In 
1866  was  de  oorlog  in  Beieren  uitgebroken,  en  in  plaats 
van  den  Central-gemalde-galerijdirecteur  Clemens  von 
Zimmerman  was  Philips  Folz  getreden.  Deze  beide  laatste 
omstandigheden  zullen  aanleiding  gegeven  hebben,  dat  bij 
het  vaststellen  van  het  Budget-onderwerp  de  hierboven 
genoemde  som  voor  de  regeneratie-behandeling  weder  werd 
doorgehaald.  De  oorlog  had  de  Beiersche  finantiën  zoo 
uitgeput,  dat  spaarzaamheid  van  alle  zijden  meer  dan 
noodig  was. 

De  nieuwe  galerij -direkteur,  die  noch  een  vijand  van 
mijne  behandeling,  noch  van  mijn  persoon  was  en  aan 
mijne  ontdekkingen  de  hoogste  waarde  toekende,  was  toch 
van  meening  dat  het  aanwenden  der  regeneratie-behande- 
ling, voor  zoo  verre  die  geprivilegeerd  was,  in  veel  minder 
gevallen  noodig  was  dan  men  tot  nog  toe  had  gemeend; 
hij  bezat  middelen,  die  ook  zonder  haar  goede,  ja  nog 
betere  diensten  deden.  Toen  ik  onderzocht,  wat  voor  nieuwen 
en  beteren  weg  de  Heer  v.  Foltz  had  gevonden,  vernam 
ik,  dat  hij  in  de  meeste  gevallen  den  copaiva-balsem  alleen 
gebruikte,  en  eerst  dan,  wanneer  die  niet  toereikend  was, 
werd  ook  de  wijngeesthoudende  lucht  beproefd ; men  was 
echter  in  den  regel  reeds  door  de  werking  van  den  copaiva 
tevreden  gesteld.  Deze  mededeeling  deed  ik  mij  meermalen 

8* 


116 


en  ten  laatste  door  den  Heer  v.  Foltz  zei  ven  herhalen, 
daar  ik  dit  in  den  beginne  niet  kon  begrijpen.  Dit  hing 
nu  op  de  volgende  wijze  te  zamen. 

De  regeneratie-behandeling,  waarvan  het  doel  is  de 
herstelling  van  den  moleculairen  samenhang,  een  toestand, 
waarvan  ik  het  algemeene  belang  voor  de  galerijen  het  eerst 
heb  doen  opmerken,  bedient  zich  inderdaad  voor  het  doel  van 
twee  middelen,  van  den  alkohol  en  van  den  copaiva-balsem. 
Het  lijdt  wel  geen  twijfel,  dat  diegene,  die  het  eerst  eene 
algemeene  kwaal  opmerkt,  haar  wetenschappelijk  verklaart, 
en  dan  het  eerst  rationeele  voorschriften  geeft  om  deze 
kwaal  tegen  te  werken  ook  een  zeker  eigendomsrecht  op 
die  middelen  heeft,  al  zijn  zij  op  zich  zelven  ook  in 
het  geheel  niet  nieuw,  zoo  als  in  deze  zaak  met  den  al- 
kohol en  den  copaiva-balsem  het  geval  was. 

In  het  jaar  1863  nam  ik  een  patent  voor  het  gebruik 
van  alkohol-houdende  lucht  tot  gezegd  doel,  in  de  zekere 
vooronderstelling,  mij  daardoor  te  gelijkertijd  van  alle 
overige  van  mij  uitgaande  proceduren  verzekerd  te  hebben, 
want  ik  meende  dat  niemand  het  gebruik  van  alkohol- 
houdende  lucht  zou  kunnen  ontberen,  wijl  zij  reeds  on- 
misbaar is  om  te  zien  of  de  moleculaire  samenhang  aan 
wezig  of  weder  geheel  hersteld  is.  Ik  weet  ook  werkelijk 
niet,  hoe  de  Heer  v.  Foltz  aan  dezen  technischen  eisch 
voldoet,  zonder  alkoholhoudende  lucht  te  gebruiken. 
De  eerste  proeven  werden  zekerlijk  aan  zeer  vernis-rijke 
schilderijen  uit  de  galerij  in  Schleisheim  alleen  met 
alkoholhoudende  lucht  gedaan,  maar  daar  de  oorspronkelijk 
op  de  schilderij  aanwezige  harst  niet  toereikend  was  Om 
alle  moleculaire  tusschenruimten  aan  te  vullen,  dat  wil 
zeggen  niet  toereikend  was  voor  de  volledige  regeneratie, 
gebruikte  ik  reeds  zeer  vroeg  den  copaiva-balsem.  Ik 
verstond  onder  Kegeneratie-behandeling  de  herstelling  van 
den  moleculairen  samenhang,  zonder  vernis  afnemen,  zon- 


f 


117 


der  vegen,  door  speciale  uitsluiting  van  alle  vette  oliën 
tot  voeding,  — anderen  verstonden  daaronder  niets  anders, 
dan  het  gebruik  van  alkoholhoudende  lucht.  Dat  ik  reeds 
in  den  eersten  tijd  copaiva-balsem  gebruikte,  bewijst  de 
polemiek  over  den  Wouwerman  N°.  393,  waarvan  werd 
beweerd,  „dat  de  voorgrond  nu  geheel  dik  oversmeerd 
„ en  geel  schijnt,  hetgeen  onvermijdelijk  is,  wanneer  men 
„op  schilderijen  copaiva-balsem  gebruikt.”  Deze  Wou- 
werman werd  reeds  in  1863  door  den  Heer  Frey  op  die 
wijze  behandeld.  Ofschoon  ik  den  copaiva-balsem  niet  in 
mijne  eerste  patent  beschrijving  heb  opgenomen,  zoo  vormde 
hij  toch  in  vele  gevallen  een  wezenlijk  deel  van  mijne 
regeneratie-behandeling  en  het  eerst  leerde  ik  zijn  metho- 
disch gebruik  voor  het  doel  om  den  moleculairen  samen- 
hang te  herstellen  in  een  groot  aantal  afzonderlijke  geval- 
len, en  voerde  door  den  Heer  Frey  het  gebruik  in  van 
dit  middel  in  de  beide  Pinakotheken.  Toen  de  Heer 
v.  Foltz  galerij -direkteur  werd,  vond  hij  de  praktijk  met 
den  copaiva-balsem  reeds  in  gebruik,  die  even  zoo  een- 
voudig is  als  die  met  alkoholhoudende  lucht,  maar  naar 
mijn  weten  toch  nog  in  geene  galerij  methodisch  was  in- 
gevoerd, ofschoon  men  den  copaiva-balsem  reeds  lang  kende 
en  schilders  en  restaurateurs,  zoo  als  boven  is  gezegd, 
daarvan  allerlei  gebruik  hadden  gemaakt.  Men  beschouwde 
hem  van  te  voren  wezenlijk  als  niet  anders  dan  als  vette 
langzaam  drogende  olie.  Men  waagde  het  daarom  in 
Dresden  niet  om  de  Madonna  di  Sista  van  voren, 
doch  slechts  het  doek  van  achteren  met  copaiva-balsem 
te  drenken,  gelijk  men  dikwijls  met  olie  voedt.  De  nieuwe 
direkteur  stelde  zich  nu  ook  op  het  standpunt,  dat  de 
copaiva-balsem  geen  bestanddeel  van  mijne  gepatenteerde 
behandeling,  maar  een  hem  uit  zijn  vroegste  jeugd  reeds 
bekend  bestanddeel  was,  en  de  galerij  geene  verplichtingen 
tegenover  mij,  had,  zoo  lang  hij  voor  het  doel  der  regeneratie 


118 


slechts  copaiva-balsem  en  niet  de  alkoholhoudende  lucht 
gebruikte. 

Deze  stelling  was  zeker  hoogst  pikaut.  Een  middel,  dat 
ik  zelf  in  de  schilderij-verzamelingen  van  den  Beierschen 
staat  voor  het  doel  der  van  mij  uitgaande  regeneratie  het 
eerst  had  ingevoerd,  moest  dienen  om  mijne  aanspraken 
op  den  staat  ongegrond  te  maken. 

Hoe  de  copaiva-balsem  vóór  mij  door  kunstenaars  en 
restaurateus  is  gebruikt,  heeft  de  lezer  reeds  op  bladz. 
38  gezien.  Dat  de  zaak  in  de  Beier sche  galerijen  en 
in  Mun  chen  vroeger  niet  anders  was  ingezien,  blijkt 
uit  de  volgende  verklaring  van  een  veeljarigen  getuige, 
welk  bewijs  ik  door  den  nood  gedrongen  van  den  Heer 
Frey  eischte: 

//De  ondergeteekende  verklaart  dat  de  copaiva-balsem 
nv oor  het  doel  der  restauratie,  welke  de  regeneratie-behan- 
//deling  bij  olieverf-schilderijen  volgt,  in  de  k.  galerijen 
//van  Munchen  en  Schleisheim  voor  het  bekend  zijn 
//van  deze  behandeling  nooit  is  gebezigd  geworden,  dat 
//het  gebruik  van  copaiva-balsem  voor  dit  doel  ook  aan  den 
//ondergeteekende  het  eerst  door  professor  von  Pettenkofer 
//als  van  hem  uitgaande  is  bekend  geworden,  en  dat  dit 
/^gebruik  op  hetzelfde  grondbeginsel  berust  als  het  overige, 
//wat  tot  de  regeneratie-behandeling  behoort.  In  vele  ge- 
nvallen verdwijnen  de  gebreken,  die  het  verlies  van  de 
//moleculaire  cohaesie  (door  Professor  Dr.  von  Pettenkofer 
n het  eerst  bekend  gemaakt)  veroorzaakt,  reeds  door  de  be- 
nhandeling  met  copaiva-balsem ; er  komen  echter  vele  ge- 
nvallen voor,  waarin  hij  niet  toereikend  is  en  de  regeneratie- 
//behandeling  voor  zoo  verre  die  gepriviligeerd  is,  onont- 
// heerlijk  wordt. 

//Munchen  3 Oct.  1867. 

Ig  Frey. 

Conservator  der  K.  Central  schilderij  galerij. 


119 


Nadat  men  op  deze  wijze  zich  op  het  standpunt  van 
het  recht  tegenover  mij  had  geplaatst,  schoot  mij  niets 
anders  over,  dan  mij  ook  voor  het  tweede  hoofdmiddel 
voor  de  regeneratie  der  olieverfschilderijen,  het  gebruik 
van  den  copai va -balsem  eveneens  te  laten  patenteeren. 
Toen  ik  dit  patent  verkregen  had  (17  Nov.  1867),  maakte 
ik  dit  der  K.  staatsregeering  bekend  en  hernieuwde  mijne 
eisch  voor  het  gebruikmaken  van  mijne  gepatenteerde 
behandeling  in  de  koninklijke  Beiersche  schilderij-galerijen. 
De  K.  staatsregeering  en  de  K.  galerij-direktie  hadden 
nu  de  keus  tusschen  drie  mogelijkheden : 

1°.  de  alkoholhoudende  lucht  en  den  copaiva-balsem  — 
in  het  algemeen  de  regeneratie-behandeling  niet  meer  te 
gebruiken  ; 

2°  het  recht  der  mij  verleende  privilegiën  en  hunne  bruik- 
baarheid in  dit  geval  op  den  gerechtelijken  weg  te  be- 
strijden; of 

3°.  mijne  eischen  te  bevredigen. 

Om  de  eerste  mogelijkheid  te  verwezenlijken  had  eerst 
eene  nieuwe  commissie  van  deskundigen  moeten  te  samen 
komen  om  op  grond  (niet  enkel  van  afstemming)  maar 
van  feiten  de  uitspraak  der  vorige  commissie  omver  te 
werpen. 

Waarom  de  tweede  weg,  waarop  ik  heb  gewezen,  niet 
werd  ingeslagen  weet  ik  niet.  Men  verkoos,  te  beproeven 
om  op  mijne  eischen  af  te  dingen. 

Men  heeft  toen  verbazend  veel  van  mij  gevorderd 
want  men  wilde  voor  alle  dingen  vermijden  de  zaak  in 
de  kamers  te  brengen.  Deze  onderhandelingen  behooren 
tot  mijne  onaangenaamste  herinneringen.  Toen  de  zaak 
nog  nieuw  en  niet  rijp  was  vond  men  haar  50.000  gulden 
waard;  nu  zij  in  den  loop  van  5 jaren  rijp  was  geworden, 
nadat  zij  alle  proeven  en  bestrijdingen  zegevierend  had 
doorgestaan,  had  men  mij  liever  niets  betaald.  Ik  kon 


120 


mij  nog  veel  gemakkelijker  met  de  gedachte  vereenigen 
in  het  geheel  niets  te  bekomen,  want  hoe  menig  mensch 
maakt  zich  in  zaken  dikwijls  hoogst  nuttig  en  heeft  per- 
soonlijk niets  daarvan ; — maar  dat  ik  zelf  de  waarde 
van  mijne  diensten  in  1868  zoo  veel  minder  dan  in  1863 
waardig  zou  schatten,  daartoe  kon  ik  niet  besluiten.  Ten 
laatste  werd  overeengekomen,  mijn  recht  van  privilegie 
niet  zoo  als  in  den  aanvang  de  bedoeling  was,  geheel  af 
te  koopen,  maar  slechts  voor  de  schilderijen,  die  in  het 
bezit  van  den  staat  en  van  het  koninglijk  huis  waren, 
mij  in  16  jaren  40,000  gulden  te  betalen,  waardoor  mij 
alzoo  nog  vrij  stond  aan  partikuliere  galerijen  en  aan  de 
nieuwe  Pinakothek  van  mijne  privilegie  partij  te  trekken. 
De  Minister  von  Gtresser  verdedigde  dit  voorstel  met 
warmte  en  overtuiging  in  de  kamer  der  Afgevaardigden,  die 
daarin  even  als  de  kamer  van  den  Rijksraad  toestemde. 
Slechts  een  lid  van  de  kamer  der  afgevaardigden,  vrijheer 
von  Stauffenberg,  sprak  er  tegen,  zich  daarop  beroepende, 
dat  de  deskundigen,  namelijk  de  galerij -inspecteurs,  over 
het  nuttige  en  doelmatige  van  de  regeneratie-behandeling 
over  het  algemeen  het  gevoelen  van  het  ministerie  nog 
niet  deelen.  Deze  aanmerking  had  met  recht  niet  het 
minste  gevolg ; want  onder  de  gegeven  omstandigheden, 
waar  reeds  zoo  vele  goedkeuringen  waren  ingekomen  en 
alle  tegenwerpingen  met  grond  waren  wederlegd,  mocht 
men  zich  niet  meer  op  anonijme  deskundigen  beroepen. 
Ik  twijfel  er  niet  aan,  of  vrijheer  von  Stauffenberg 
heeft  met  de  oprechtste  bedoeling  gehandeld,  maar  ik  had 
gewenscht,  dat  hij  zich  beter  had  onderricht  en  ten  minste 
de  namen  van  zijne  autoriteiten  en  hunne  redenen  had 
genoemd.  De  toestemming  tot  de  regeneratie-behandeling 
door  de  Beiersche  staatsregeering  moest  nn  voor  iedereen 
licht  begrijpelijk  zijn  en  niemand  meer  in  het  droevige 
licht  toeschijnen,  waarin  zij  tot  dusverre  zoo  dikwijls  is 


121 


beschouwd,  als  eene  ongehoorde  of  onverdiende  persoon- 
lijke genade,  of  als  eene  belooning  voor  andere  diensten 
of  verdiensten,  zoo  als  zij  mij  reeds  een  paar  malen  is 
toegerekend.  Het  was  een  gewone  handel  om  het  recht 
van  privilegie.  Ik  maakte  mij  daarover  ook  geene  illusie 
en  ben  overtuigd,  dat,  als  ik  mijne  aanspraken  niet  door 
privilegiën  verzekerd  had,  ik  geen  cent  bekomen  zou 
hebben,  niettegenstaande  alle  persoonlijke  welwillendheid 
van  Ministers  en  kamerleden.  Dit  was  zeer  duidelijk,  toen 
men  zelfs  beproefde  de  aanwending  van  den  copaiva-balsem, 
door  mij  in  de  Pinakothek  het  eerst  ingevoerd,  tegen  mij 
te  gebruiken,  waartegen  ik  mij  weder  door  een  privilegie 
kon  beschermen.  Ik  heb  geen  grootere  persoonlijke  gunst 
genoten  dan  ieder  eigenaar  van  wien  de  staat  een  stuk 
grond  moet  koopen,  wijl  dit  toevallig  juist  zoo  ligt,  dat 
men  niet  buiten  den  aankoop  kan.  Het  geheele  geluk,  het 
geheele  voorrecht  bestaat  daarin,  een  verkoopbaar  stuk 
grond  te  bezitten.  Velen  zullen  nu  vragen:  hoe  kan  het 
mogelijk  zijn,  dat  de  Beiersche  staat  voor  zijne  galerijen 
eene  behandeling  moest  koopen,  die  alle  andere  galerijeu 
tot  nog  toe  konden  ontberen? 

De  beantwoording  van  deze  vraag  zal  aangenaam  zijn 
voor  al  degenen,  die  ter  liefde  voor  de  schilderijen,  de 
Regeneratie-behandeling  de  grootste  uitgebreidheid  en  het 
grootste  gebruik  toe  wenschen,  maar  onaangenaam  voor 
hen,  die  tot  nog  toe  er  in  zijn  geslaagd  te  verhinderen, 
dat  hare  waarde  erkend  werdt.  In  Munchen  maakte 
eene  omstandigheid  het  zeer  gemakkelijk,  namelijk  dat 
juist  dat  element,  hetwelk  elders  in  staat  is  de  grootste 
oppositie  te  vormen,  hier  kort  te  voren  zelf  was  om  ver 
gestooten.  De  hoogst  onaangename  handelwijze  van  een 
restaurateur  had  tot  de  samenstelling  der  Commissie  aan- 
leiding gegeven:  schilderijen  waren  bedorven  geworden. 

Onder  gewone  omstandigheden  zou  het  ook  in  Munchen 


122 


niet  de  eerste  vraag  geweest  zijn,  door  welke  behandeling 
de  restaurateur  ze  had  bedorven,  of  wat  hij  had  moeten 
doen  om  ze  niet  te  bederven,  maar  men  had,  even  als 
het  hof  of  eene  familie,  van  lijfarts  of  huisarts  verwisselt, 
als  men  meent,  dat  deze  eene  ziekte  verkeerd  heeft  be- 
handeld, naar  een1  beteren  (resp:  anderen)  restaurateur 
gezocht.  Daarop  hoopten  ook  reeds  vele,  menigeen  droomde 
zich  reeds  in  een  concilium  medicum,  niet  om  daar  zijne 
methode  en  middelen  aan  eene  nauwkeurige  proef  en 
discussie  te  onderwerpen,  zijne  ervaringen  mede  te  deelen 
maar  om  zijne  methode  geheim  te  houden,  te  pralen  en 
een  aantal  patiënten  onderhanden  te  nemen.  Voor  zulk 
een  concilium  schijnt  het  ministerie  toch  eene  geheime 
instinktmatige  vrees  te  hebben  gehad.  Men  bracht  liever 
eene  commissie  te  samen  van  kunstenaars  en  kunstgeleerden 
en  gaf  hun  daarbij  twee  wetenschappelijke  experts.  Aan 
de  eigenlijke  restaurateurs  van  den  ouden  stijl  werd  wel 
eene  raadgevende  doch  geene  beslissende  stem  gegeven. 

De  werkzaamheden  der  commissie  namen  meer  eene  hygië- 
nische dan  clinische  richting  — om  met  de  restaurateurs 
te  spreken  — zij  interesserde  zich  meer  daarvoor,  hoe  en 
waardoor  kwalen  ontstaan,  hoe  zij  zijn  te  voorkomen,  dan 
met  welke  verschillende  middelen  men  beproeft  ze  te 
genezen.  De  commissie  onderzocht  en  bediscussieerde  de 
resultaten,  ging  de  methoden  een  voor  een  nauwkeurig 
na  en  had  weldra  geen  geheim  meer  voor  zich.  Met 
dergelijke  openlijke  onderzoekingen  laten  zich  de  meeste 
restaurateurs  niet  in,  wijl  zij  het  geheim  van  hun 
restauratie-atelier  beschermen.  Ik  ben  echter  met  niets 
bekend  geworden,  wat  niet  in  Lucanus  of  Bouvier  stond  — 
zelfs  tot  de  geschraapte  zure  appelen  toe.  Ik  kan  alle 
commissiën,  die  ergens  buitenslands  worden  gevormd,  drin- 
gend aanbevelen,  geen  geheim  middel  te  dulden,  zich  de 
nauwkeurigste  inzichten  in  de  methode  en  behandeling  te 


123 


verschaffen,  alles  aan  eene  chemische  en  physische  goed- 
keuring te  onderwerpen,  en  ten  laatste  het  verhandelde 
door  de  drukpers  openbaar  te  maken.  De  commissie  te 
Munchen  is  in  vele  opzichten  niet  ver  genoeg  gegaan. 
Op  deze  wijze  worden  de  galerij -directeuren  en  de  com- 
missiën  gedwongen,  bestaande  verhoudingen  nauwkeurig 
te  constateeren,  eenzijdigheden  te  vermijden,  holle  phrasen 
te  sparen  en  zoo  veel  mogelijk  feitelijk  praktisch  en 
theoretisch  gegronde  zaken  te  bewijzen.  Het  zoude  eene 
ernstige  arbeid  zijn,  waaraan  ook  de  restaurateurs  konden 
deelnemen,  zoo  als  dit  door  den  Heer  Frey  te  Munchen 
is  geschied,  voor  zoo  verre  zij  iets  feitelijks  hebben  in 
te  brengen. 

Ik  dacht  dikwijls  wat  zullen  toch  wel  de  berichten 
behelzen,  welke  door  directiën  zijn  goedgekeurd,  die  over 
de  regeneratie-behandeling  geen  zoo  gunstig  oordeel  hebben 
geveld,  als  de  commissie  te  Munchen,  wat  hebben  zij 
zich  daarvan  voorgesteld,  welke  gronden  kunnen  zij  aan- 
voeren, welke  methode  geven  zij  de  voorkeur? 

Eenige  van  zulke  stemmen  zijn  toevallig  openbaar  ge- 
worden, hetgeen  een  zeker  recht  geeft  te  mogen  aannemen, 
dat  die  nog  lang  niet  de  slechtste  waren,  ik  herinner  den 
lezer  de  berichten  der  beroemde  Heeren  Eigner,  Engert, 
en  Waagen.  Die  drie  heeren  toch  hebben  onwederspreke- 
lijk  getoond,  dat  zij  niet  wisten,  waarom  het  te  doen 
was,  en  welke  zekerheid  kan  men  aan  hunne  besluiten 
en  mededeelingen  hechten,  zelfs  wanneer  men  hen  tot 
bepaalde  doeleinden  naar  eene  plaats  zendt,  om  daar 
eene  zaak  te  leeren  kennen  en  daarover  hunne  opmerkin- 
gen te  maken. 

Het  gebrek,  dat  dergelijke  Commissiën  zich  met  lang- 
durig voortgezette  beschouwingen,  in  gemeenschap  met 
natuurkundigen  bezig  houden,  is  zeker  eene  der  rede- 
nen, waarom  menige  galerij  aan  de  regeneratie-behande- 


124 


ling  hare  aandacht  nog  niet  heeft  geschonken.  Niet  alleen 
vlijt,  maar  ook  traagheid  vermag  veel. 

Bij  menige  galerij  is  die  geringschatting  tegenwoordig 
zeker  ook  dikwijls  meer  schijnbaar.  Mijne  methode  is 
sedert  4 a 5 jaren  tamelijk  algemeen  bekend  geworden. 
Haar  grondslag  werd  reeds  in  1864  in  de  verhandeling 
van  Ktjhn  openbaar  gemaakt.  Het  gebruik  van  alkohol- 
houdende  lucht  werd  door  een  buitenlandsch  patent  bekend, 
spoedig  daarop  ook  de  copaiva-balsem.  Het  grondbeginsel 
en  de  beide  hoofdmiddelen  stellen  ieder  geoefend  res- 
taurateur in  staat  te  regenereeren,  wanneer  dan  ook  de 
behandeling  weder  in  den  rang  der  atalier-geheimen  ver- 
borgen wordt  en  men  zegt,  dat  men  haar  hoogst  zelden 
en  slecht  met  de  grootste  voorzichtigheid  mag  gebruiken. 
Velen  hebben  buitendien  de  overtuiging  en  zeggen,  dat 
de  geheele  behandeling  niet  nieuw  was,  en  reeds  vroe- 
ger toegepast;  want  den  molekulairen  samenhang  heeft 
men  vroeger  ook  altijd  moeten  herstellen,  om  eene  oude 
schilderij  weder  helder  te  zien;  tot  aanbeveling  van  twee 
oude  lang  bekende  middelen,  alkohol  en  copaiva-balsem, 
had  men  noch  mij,  noch  de  commissie  noodig  gehad,  en 
zelfs  nog  vleiender  gezegden  heb  ik  reeds  dikwijls  aan- 
gehoord. Ik  dacht  daarbij  altijd,  hoe  het  ten  laatste  alleen 
op  stemming  en  luim  aankomt,  of  men  een  ding  groot 
of  klein  vindt;  slechts  de  onomstootelijke  feiten  zijn  on- 
veranderlijk, en  een  dergelijk  feit  is  het,  dat  in  de  Pina- 
kothek  te  Munchen  vroeger  de  restaurateurs  zich  zei  ven 
en  de  schilderijen  veel  nadeel  hebben  toegebracht,  dat 
het  nu  veel  gemakkelijker  is,  geene  beschadiging  meer 
is  voorgekomen  en  dat  de  werking  van  de  alkoholhoudende 
lucht  en  van  den  copaiva  balsem  nevens  andere  verbeterin- 
gen op  veel  meer  voldoende  wijze  dan  vroeger  in  het 
oog  vallen.  Of  de  Heer  von  Foltz  onder  wiens  direktie 
de  donker  violet  gekleurde  glazen  der  bovenlichten  met 


125 


kleurlooze  verruilt,  de  schilderijen  doelmatiger  opgehangen 
werden  enz.  ook  zonder  mij  tot  het  herstellen  van  den 
moleculairen  samenhang  door  het  regenereeren  was  geraakt, 
laat  ik  daar ; doch  het  is  een  feit,  dat  ik  reeds  voor  hem 
het  gebruik  van  copaiva-balsem  in  de  Pinakothek  heb  inge- 
voerd. In  het  buitenland  werken  zeker  nog  velen  volgens 
de  Munchensche  methode,  zonder  ze  te  erkennen  en  zon- 
der onkosten  te  maken;  men  had  de  zaak  in  Munchen 
ook  liever  op  deze  wijze  behandeld,  doch  daar  was  ik 
tegenwoordig,  had  vrienden  en  de  Beiersche  staat  was 
eene  te  groote  en  te  welvoegelijke  schilderij  bezitter  om 
mijne  privilegiën  te  ontgaan,  ofschoon  bij  gebrek  aan 
overeenstemming  mijn  recht  van  privilegie  uiterst  moei- 
lijk te  constateeren  was  geweest.  Met  eischen  tegen- 
over particuliere  personen  heb  ik  mij  buitendien  nooit 
bemoeid,  daartoe  ontbrak  het  mij  natuurlijk  aan  tijd  en 
lust  en  ik  heb  daarom  ook  mijn  Beiersch  privilegie  niet 
verder  verlengd. 

Eenige  vrienden  hadden  in  het  buitenland  beproefd 
om  met  regenereeren  zaken  te  maken,  doch  nergens  hunne 
kosten  kunnen  goedmaken.  Voor  schoone  proeven  bekwamen 
zij  groote  loftuitingen,  maar  ook  tevens  de  verklaring, 
dat  men  zeer  bekwame  restaurateurs  op  die  plaats  had, 
die  dit  even  zoo  goed  konden,  ja,  nog  beter:  men  moest 
het  kiezen  der  methode  aan  de  restaurateurs  overlaten, 
die  haar  alleen  wisten  te  waardeeren.  Het  veroorzaakte 
dikwijls  groot  genoegen,  wanneer  men  eenen  aanhanger 
der  regeneratie,  die  alleen  het  gebruik  derwijngeesthoudende 
lucht  kende,  eene  oude  van  alle  harst  beroofde,  of  ook 
uitgeveegde  schimmelige  schilderij  konde  geven,  en  deze 
dan  door  de  wijngeesthoudende  lucht  onveranderd  bleef 
en  de  voornoemde  restaurateur  zich  niet  verder  wist  te 
helpen. 

Had  men  zulke  voorwerpen  van  te  voren  de  ontbrekende 


126 


hoeveelheid  harst  of  vernis  of  copaiva  gegeven,  dan  waren 
de  resultaten  bij  herhaalde  behandeling  zeker  anders  uit- 
gevallen, zoo  als  de  vele  voorbeelden  namelijk  in  de 
nieuwe  Pinakothek  bewijzen. 

Hetgeen  echter  den  meesten  leeken  een  geringen  indruk 
gaf  van  de  waarde  van  het  regenereeren,  is  de  verwisseling 
met  restaureeren.  Als  zij  eene  oude  schilderij  lieten  rege- 
nereeren, dan  zagen  zij  dikwijls  de  gebreken  daaraan  eerst 
recht  duidelijk,  en  zij  hadden  gaarne  eene  geheel  geres- 
taureerde schilderij,  die  er  als  nieuw  uitzag,  zoo  als  men 
die  anders  van  den  restaurateur  terug  ontvangt.  De  meeste 
eigenaars  van  schilderijen  trachten  er  veel  meer  naar  om 
mooie  dan  om  origineele  schilderijen  te  bezitten;  schilde- 
rijen moeten  een  sieraad  in  de  kamer  zijn  Nadat  echter 
het  verlies  van  den  moleculairen  samenhang  der  schilderijen 
en  zijne  herstelling  eenmaal  als  gegronde  feiten  en  hare 
werkingen  wetenschappelijk  zijn  vastgesteld,  kan  het  niet 
anders,  of  de  regeneratie-behandeling  zal  zich  steeds  meer 
en  meer  uitbreiden,  en  het  gebruik  van  alkohol-houdende 
lucht  en  copaiva-balsem  immer  menigvuldiger  en  de  con- 
ser veering  der  schilderijen  daardoor  zekerder  en  voor  de 
oorspronkelijkheid  minder  gevaarlijk  worden.  Reeds  tegen- 
woordig schijnt  bij  het  conserveeren  van  schilderijen  veel 
copaiva-balsem  te  worden  gebruikt.  Grossiers  in  drogerijen 
hebben  mij  medegedeeld,  dat  de  handel  in  copaiva-balsem, 
die  anders  meestal  slechts  als  medicijn  werd  gebruikt,  sinds 
2 a 3 jaren  in  het  oogvallend  levendiger  is  geworden,  en 
dat  van  Hamburg  naar  Frankrijk  en  Engeland  tegen- 
woordig groote  hoeveelheden  verzonden  worden  en  buiten 
het  regenereeren  en  het  door  mijne  aanleiding  menigvul- 
diger gebruik  bij  het  schilderen  is  mij  geen  nieuw  gebruik 
van  den  copaiva-balsem  tot  op  dezen  tijd  bekend. 

Ik  beklaag  mij  niet,  dat  er  zonder  mijn  speciaal  verlof 
zoo  veel  word  geregenereerd,  maar  dat  tegenover  het 


127 


oude  schoonmaak-  en  restauratie-systeem  in  de  galerijen 
nog  een  zoo  beperkt  en  niet  meer  algemeen  gebruik  daar- 
van wordt  gemaakt.  Het  regenereeren  op  zijne  rechte 
plaats  te  stellen  is  het  eenige  doel  van  dit  kleine  geschrift. 
De  regeeringen  moesten  iederen  galerij -directeur  en  haren 
restaurateurs  eene  commissie  van  eenige  kunstenaars  en 
kunstkenners,  en  voor  vragen  van  chemischen  en  physi- 
schen  aard  ook  natuuronderzoekers  toevoegen,  die  alle 
methoden  en  behandelingen  die  met  het  conserveeren 
samenhangen  moesten  onderzoeken,  goedkeuren  en  van 
tijd  tot  tijd  daarover  bericht  geven;  aan  kunstwerken 
van  zoo  veel  beteekenis  als  vele  olieverfschilderijen  zijn, 
mag  niets  geschieden,  wat  met  iedereen  mag  weten;  ja 
zelfs  al  hetgeen  daarmede  gebeurt,  moet  in  de  oorkonden 
worden  opgeteekend,  om  de  authenticiteit  van  den  toen- 
maligen  toestand  van  het  origineel  voortdurend  duidelijk 
te  houden,  opdat  niet  steeds  ieder  eene  willekeurige  be- 
schuldiging of  verontschuldiging  kan  inbrengen.  Iedere 
geheimkramerij  van  restaurateurs  moet  eindelijk  ophouden, 
zij  heeft  lang  genoeg  bestaan  voor  het  vernietigen  van 
origineele  werken.  Er  moest  worden  voorgeschreven,  wat 
er  tot  het  conserveeren  en  restaureeren  mag  worden 
aangewend. 

Zulke  voorschriften  sluiten  verdere  goede  voorstellen 
en  toekomende  verbeteringen  niet  uit,  zij  zullen  slechts 
eene  grenzenlooze,  schadelijke  willekeur  stuiten,  die  reeds 
zoo  vele  oorspronkelijke  stukken  onherstelbaar  ten  gronde 
heeft  gericht. 


/ 


4^ .++ 

I ^ 

S ?i  i-