I
EN HET
CONSERVEEREN VAN SCHILDERIJEN
DOOR DE
Regeneratie-Behandeling.
Wam- (jet iwgïmitèdj
, VAN
Professor MAX VON PETTEMOEER.
VERTAALD DOOR
W. A. HOPMAN.
Met eenige opmerkingen van den Vertaler.
- ■> •'»
EN HET
CONSERVEEREN VAN SCHILDERIJEN
DOOR DE
Regeneratie-Behandeling.
fjet Inwgimitèrij
VAN
Professor MAX YOI PETTEMOEEB,
VERTAALD DOOR
W. A. HOPMAN.
Met eenige opmerkingen van den Vertaler.
AMSTERDAM,
C. L. BRINKMAN.
1871.
THgesnvcEJsrsB
UBBAHV
VOORREDE VAN DEN VERTALER.
Gedurende de laatste jaren wordt er veel gesproken over
de Pettenkof er sche methode om schilderijen te conserveeren en
te restaureeren en daarover werd mij zoo veel zonderlings
medegedeeld , dat het mij onmogelijk was den naam van den
grooten scheikundige , Professor Max v on P ett enk o fe r ,
daaraan te verbinden. Zoo werd mij gezegd dat volgens dezen
geleerde , eene schilderij , eenvoudig door de inwerking van
aether- of alkohol-dampen weder hare oorspronkelijke kleuren
in hare volle frischheid aan den toeschouwer vertoonde; dat
het gele vernis kleurloos ivas geworden en de gele toon
geheel verdwenen .
Zulks scheen mij onmogelijk toe , wel kende ik den invloed
van aether en alkohol op verschillende soorten van vernis en
wist , dat de daarin aanwezige wijngeest de eigenschap bezit
om aan oude , ondoorschijnenende , poederachtige en door den
tijd geel geworden zuivere mastik- of dammar-vernis zijne
doorschijnendheid en nagenoeg zijne vroegere substantie weder
te geven , met dat onderscheid , dat zij brozer is geworden en
IV
hare zelfstandigheid eenigszins is veranderd; want men kan
poeder van mastik of dammar zeer gemakkelijk in terpentijn-
olie oplossen en het daardoor gevormde vernis , zoo lang het
nog vloeibaar of week is , met terpentijnolie aanmengen ; maar
poeder van dat hard gewordene mastik - of dammar-vernis of
oude hard gewordene lagen van dat vernis kunnen (volgens
vriendelijk schrijven van Professor Mulder) met versch ge-
distilleerde en van water bevrijde terpentijn-olie opgelost worden ,
mits men ze lang genoeg en overvloedig genoeg late inwerken.
Het is dan ook onwaar , dat aether of alkoholdampen het
geel geworden vernis kleurloos maakt.
Zoodra mij dus was bekend geworden, dat Professor M. v.
Pettenkof er eene verhandeling had in het licht gegeven over
zijne methode om schilderijen te conserveer en, nam ik dit werkje
ter inzage, verheugd dat ik nu het ware van de zaak zoude
weten komen .
Zelden heb ik een boek met meer genoegen en voldoening
gelezen. Misschien werd dit ook veroorzaakt, omdat daarin
vele middelen , die vaak bij het restaureeren van schilderijen
gebruikt worden, (b. v. vette oliën, en voor het af nemen van
vernis een mengsel van alkohol met terpentijn-olie , maar die
altijd door mij afgekeurd zijn), ook door v. Pettenkof er gelaakt
worden, en hij het nadeelige daarvan overtuigend aanwijst .
Zoo ook werden de voornaamste bestanddeelen , die Professor
von Pettenkofer opgeeft als doelmatig werkende middelen
(alkohol en copaivab alsem) reeds sedert jaren door mij ge-
bruikt, ofschoon ik nu aan de wijze waarop van Pettenkofer
de alkohol aanwendt verre weg de voorkeur geef ; den
Y
copaiva-balsem heb ik steeds aan den achterkant der schil-
derijen op doek met vrucht aangewend en door von Pet ten-
kof er ingelicht , ben ik nu overtuigd dat hij in verscheidene
gevallen in betrekking tot de regeneratie behandeling onont-
beerlijk is.
Be regeneratie behandeling is geen universeel middel tegen
a,lle gebreken , maar een bepaald middel tegen eene algemeene
kwaal , die bij iedere schilderij uit den aard der zaak in
meerdere of mindere mate voorkomt en van Pettenkof er bewijst
het doelmatige en onschadelijke van die behandeling op on-
omstootelijke gronden . Ik begreep dus een nuttig werk te doen
met de brochure van von Pettenkof er in onze taal over te bren-
gen om daardoor verzamelaars van schilderijen , liefhebbers en
restaurateurs op de hoogte te brengen van zaken, die werkelijk
van zoo veel belang zijn voor het conserveer en van schilderijen.
Be vertaler van een geschrift heeft naar mijn inzien het
recht niet om daaruit te laten hetgeen hem goeddunkt , maar
is verplicht het oorspronkelijke zoo getrouw mogelijk te volgen ;
ware dit niet het geval , dan zoude ik zeker wel het een en
ander hebben weggelaten , vooral de scherpe en te bepaalde
beschuldigingen van von Pettenkofer in het algemeen tegen
Heeren Birekteuren en kommissiën over schilderij-verzamelingen ,
die volgens zijne verklaring maar alles aan hunne restaura-
teurs overlaten zonder zich te bekommeren over het behoud
van het oorspronkelijke der schilderijen ; want al is dit mis-
schien voor Buitschland waar , dit wil en kan ik niet beoor -
deelen , in Nederland is zulks sedert eene lange reeks van
jaren zeker het geval niet.
VI
Be vertaling van dit werkje was mij dan ook eene aange-
name verpozing in mijne avonduren , vooral ook omdat ik
daardoor gelegenheid had de vreemde verhalen te logenstraffen
die men omtrent de methode van von Bettenkofer aan den
man brengt. Wij raden daarom den lezer ook aan goed op te
letten , wat von Bettenkofer zelf zegt en wat hij van anderen
aanhaalt; want ik schrijf het er aan toe, dat die vreemde
verhalen voor een gedeelte daarin hunne oorsprong hebben,
dat men zulks niet altijd goed in het oog heeft gehouden.
Mocht dit werkje bevorderlijk zijn om de methode van von
Bettenkofer meer algemeen bekend te maken en bij Heeren
kunstschilders , kunstkenners en kunstvrienden ingang te doen
vinden , dan acht ik mijne moeite dubbel beloond.
Amsterdam 1870.
W. A. Hopman.
y&AN. DE J^UNSTENAARS TE JAüUCHZÜ.
Hooggeëerde Heer en !
Veroorlooft mij , dat ik dit kleine geschrift over het
conserveeren van schilderijen aan U opdraag. Dit verzoek
is een gevolg van de dankbaarheid, die ik U verschuldigd
ben. Het is nu vijf jaren geleden, dat gij mij in den
strijd over dezelfde zaak door uwe toejuiching hebt op-
gewekt, vereerd en gesterkt. Mogen de eenvoudige ge-
dachten en raadgevingen , die ik in dit geschrift heb
medegedeeld, spoedig overal in toepassing worden gebragt,
zooals zij dit naar mijne overtuiging waardig zijn.
Munchen, Mei 1870.
Max. von Pettenkoeer.
INHOUD.
Bladz .
Voorrede van den vertaler m.
Opdracht aan de kunstenaars te Munchen vu.
EERSTE HOOFDSTUK.
De Eegeneratie-behandeling en hare bevestiging .... 1.
TWEEDE HOOFDSTUK.
De tegen de Eegeneratie-behandeling gemaakte tegenwer-
pingen 70.
DERDE HOOFDSTUK.
De Eegeneratie-behandeling in betrekking tot het restau-
reeren van schilderijen 95.
VIERDE HOOFDSTUK.
De toestemming tot de Eegeneratie-behandeling voor de
schilderijen-verzamelingen van het koningrijk Beieren. . LI 2.
EEESTE HOOFDSTUK.
De Regeneratiebehandeling en de gronden waarop
zij steunt.
Algemeen hoort men klagen, dat de stof, waaruit de
schilder zijne kunstwerken vervaardigt, van zoo vergan-
kelijken aard is, dat hij den beeldhouwer het marmer
moest benijden, waardoor wel werken van Phidias, doch
geene van Zeuxis en Apelles tot ons zijn gekomen.
Dat is zekerlijk een feit, doch geen dat noodzakelijk
of onvermijdelijk moest volgen. Even als de meeste kunst-
producten van marmer uit de oudheid , niettegenstaande
hunne onvergankelijke stof, toch geheel vernietigd en slechts
schaars bewaard zijn gebleven, konden schilderwerken in
olieverf tot ons zijn gekomen, in geval toen reeds schil-
derijen bestaan hadden en men die behoorlijk had gecon-
serveerd.
Gewoonlijk meent men, dat de onmogelijkheid, om aan
schilderwerken de duurzaamheid van het marmer te ge-
ven, uit haren aard daarop berust, dat het meerendeel
der grondstoffen dezer kunst uit het rijk der organische
natuur afkomstig is, welker voortbrengselen langzamer
of sneller, maar ten laatste toch altijd en onvermijdelijk
door lucht en licht worden verteerd.
1
2
Daartegen kan men aanvoeren, dat wij enkele bestand-
deelen, die bij bet schilderen met olieverf gebruikt wor-
den, dikwijls tamelijk onverteerd nog uit de oudste tijden
afkomstig voor ons zien.
De met cederharst doortrokken boomwollen gewaden der
Egyptische mummiën zijn ouder dan de marmer-beelden
van Phidias. De barnsteenharst en de insekten en plan-
tendeel tj es, die zich daarin bevinden, zijn eveneens veel
ouder dan iedere menschelijke kunst.
De Egyptische graven toon en ons verder aan, dat ook
vele kleuren op houten zerken en papyrus dezelfde duur-
zaamheid bezitten. Het komt nu hoofdzakelijk daarop
neder te weten, onder welke omstandigheden schilderijen
in olieverf op doek of paneel duurzaam blijven, onder
welke zij vernietigd worden en om den eersten stap te
doen tot hare conser veering. Voor het eerst van mijn
leven werd mijn geest gericht op het conserveeren van
schilderwerken met olieverf, toen het koninklijk Beiersch
Ministerie van Binnenlandsche zaken voor kerk- en school-
aangelegenheden , ingevolge zeer scherpe artikels van
Friedrich Pecht in de Sud-deutsche Zeitung n°. 415, 417
en 420 in Augustus 1861 over den toestand der schilde-
rijen in de Alte-Pinakothek en in de Galerij te Schleiss-
heim, bij besluit van 10 April 1863 eene commissie be-
noemde, bestaande uit de professoren der Akademie van
kunsten, Johann v. Schraudolph, Carl v. Piloty, Eduard
Schleich. Dr. Carrière en den general conservator Dr.
J. v. Hefner-Alteneck, tot onderzoek der zaak, waaraan
bijgevoegd werden als deskundigen in de natuurweten-
schap Dr. Radlkofer en ik ; de eerste voor mikroskopische
onderzoekingen, namelijk van de paddestoelen en schim-
mels, welke organische vormingen men inderdaad aan de
vochtigheid in de schilderijzalen aanwezig toeschreef, en
ik voor sommige vragen over chemische veranderingen
3
van materialen van schilderwerken of over den invloed
der lokalen waarin zij bewaard werden.
Ik hield mij in den beginne voor een geheel overbo-
dig medelid dier Commissie en liet mij tot de deelneming
daaraan slechts door den aandrang van den toenmaligen
Referendaris voor kunstverzamelingen Ministerialrath Volk
overhalen; want geheel onbekend met de techniek van
het schilderen met olieverf en het conserveeren en restau-
reeren van schilderijen dacht ik bij mij zelven, de eeuwen-
oude praktijk moest reeds lang vastgesteld hebben, wat
in eene mij schijnbaar zoo eenvoudige zaak in het alge-
meen vast te stellen is.
De eerste schreden dier Commissie overtuigden mij
aldra, dat de hier in aanmerking genomene techniek op
ruwe waarn eming en dikwijls op valsche veronderstellin-
gen berustte. Wat men b.v. algemeen voor schimmel had
gehouden werd weldra door professor Radlkofer bewezen
niet in het minste verband te staan met de vorming van
organische stoffen, en ik vond in dof gewordene, vergane
en levenlooze schilderijen in de Depóts, geene andere be-
standdeelen, dan in die, welke geheel helder gebleven en
goed onderhouden waren. Ik stond vooreerst zonder eenig
wetenschappelijk gezichtspunt tegenover die verschijnselen,
en als ik mij dan tot kunstenaars en restaurateurs wendde,
waarom dit of dat zoo was, ontving ik antwoorden, die
mij evenmin iets konden ophelderen.
Ik trachtte daarom op grondige, wetenschappelijk stel-
lige feiten mij eene voorstelling te vormen over het wezen
der techniek van het schilderen met olieverf, waarmede
ik wil aanvangen om later bij de beschrijving mijner be-
handeling tot het conserveeren der schilderijen, gemakke-
lijk verstaan te worden.
Wat is olieverf? Olieverf zijn verfstoffen, dat is, stoffen,
die het op haar vallende witte licht ontleden, waarvan
1*
4
zij een deel opslurpen, en het andere als gekleurd licht
terugwerpen of reflekteeren, zij worden tot fijn poeder
gemaakt en met eene vette olie tot eene gelijkmatige pap
gewreven, die met een penseel als kleur op eene bereide
vlakte gestreken, onder den invloed van lucht en licht
zoo vast wordt, opdroogt, dat zij niet meer uitgewischt
of verschoven kan worden.
De olie, alhoewel zij geene kleur geeft, daar zij zelve
kleurloos is en voor alle mogelijke kleuren inderdaad al-
tijd hetzelfde is, behoort volstrekt tot de optische wer-
king der kleuren; want de poedervormige verwstoffen
vertoonen zich voor onze oogen geheel anders zonder,
dan met olie. Men zegt gewoonlijk, de kleuren verkrij-
gen door olie meer gloed en diepte, in ’t algemeen worden
zij levendiger. De eigenlijke oorzaak, waarom de poe-
dervormige verfstoffen zonder olie optisch geheel anders
werken, ligt in de groote verscheidenheid der optische
eigenschappen van lucht en olie. Voor dat de olie in de
verf dringt, zijn de gekleurde poederdeeltjes doordrongen
of omgeven van lucht, welke de tusschenruimte aanvul t,
door welke de poederdeeltjes van elkander zijn gescheiden.
Zoodra nu de olie in de plaats der lucht treedt en
deze uit de poreuse verf verdrijft, schijnt de toon der
kleuren zooveel veranderd, als de olie het licht, dat op
de verfstof valt en daardoor teruggekaatst wordt, anders
breekt, verstrooit en terugwerpt, dan de lucht die vroeger
de plaats van de olie innam.
Het licht, dat van de zon uitstraalt en op eene schil-
derij valt, treft alzoo niet onmiddellijk de eigenlijke verf-
stof en wordt ook door deze niet on middellijk als ontleed
(gekleurd) licht in het oog van den toeschouwer terug gewor-
pen, maar het moet om tot de kleurende stof te geraken,
eerst door eene laag olie dringen en ook het door de
verfstof ontlede (gekleurde) licht kan niet dan door de
5
olielaag heen gezien worden. De olie is daarom bijkans
een optisch apparaat, een middel of medium, waarvan wij
ons bedienen om de tot poeder gemaakte verfstoffen te
aanschouwen en het is klaar, dat ook vaste kleuren zich
slechts zoo lang onveranderd kunnen voordoen, als ook
dit apparaat of dit medium zijne optische eigenschappen
onveranderd behoudt. Indien daarom gesproken wordt van
veranderingen, welke de kleuren der schilderwerken in
olieverf met den tijd ondergaan, dan is altijd de vraag
of de verfstof zelve, dan wel het medium, waardoor wij
de verfstof zien, is veranderd.
Even als olie, ofschoon niet op dezelfde wijze, werken
de doorzichtige vloeistoffen, indien men gekleurd poeder
daarmede bevochtigt, zoo ook water.
Ieder weet dat schier elke kleur, uitgezonderd wit, in
kracht toeneemt indien zij vochtig wordt, als men haar
met water nat maakt. Naarmate het water weder in de
lucht verdampt, verliest de kleur van het poeder ook
weder aan kracht.
Het verbindingsmiddel, dat aan de verfstoffen wordt
toegevoegd, is daarom een wezenlijk deel der schilder-
kunst. Alle wijzen van schilderen, welke op de aanwen-
ding van waterhoudende kleuren of verbindingsmiddelen
of zulke stoffen berusten, die gelijk het water aan de
lucht verdampen, moeten koloristisch meer onvolkomen
zijn, dan het schilderen met olieverf, hetgeen daardoor
veroorzaakt wordt, dat de verfstoffen *ook na de voltooiing
van de schilderij geheel en al van het verbindingsmiddel
zoo doordrongen zijn en gevuld blijven als ze werden
aangebracht, dat de kunstenaar gedurende zijn werk geene
wezenlijke verandering van toon behoeft in acht te ne-
men, zoo als b.v. noodzakelijk het geval moet zijn bij het
fresco- en aquarel-schilderen.
De fresco- en aquarel-schilder moet den toon zijner
6
kleuren empirisch raden , de schilder in olieverf kan die
dadelijk bepalen, de eerste schat met eene meer of min-
dere geoefende oogmaat, de laatste meet met eenen on-
veranderlijken, nauwkeurigen maatstaf.
Het koloristische element in de schilderkunst heeft zich
daarom ook sedert de uitvinding der olietechniek als eene
nieuwe materieele toestand hooger kunnen ontwikkelen,
en zekere vakken zoo als b. v. het landschap-schilderen
konden zich zeker eerst vormen op grond dezer techniek,
die eene veel grootere zekerheid van kleuren waarborgt
en veel fijnere kleur-temperingen mogelijk maakt, dan
alle vroegere methoden. Daarin ligt ook de oorzaak, dat
een slecht schilderstuk in olie verf ons veel slechter toe-
schijnt dan het slechtste schilderstuk in fresco of water-
verf dewijl, zoo als bij den grooten meester de geheele
kunst voor de oogen des beschouwers blijft bestaan, ook
aan het werk van den stumper uit den aard der zaak
niets meer veranderd wordt.
Het bijzondere bestaat alzoo niet in de kleuren of verf-
stoffen, die grootendeels dezelfde zijn, zoo als bij fresco
of aquarel, maar in het verbindingsmiddel.
Tot verbindingsmiddelen dienen bepaalde soorten van
oliën. Het zijn de zoogenaamde drogende oliën (lijnolie,
papaverolie, notenolie enz.) die tot bereiding der olie-
verwen aangewend worden; hoofdzakelijk lijnolie.
Lijnolie is een mengsel van vetdeelen,
men kan aannemerf, dat
100 deelen lijn-olie bevatten :
10 deelen Miristine en palmitine.
10 „ Elaïne.
80 „ Linoleïne.
100 deelen papaver-olie bevatten nagenoeg:
25 deelen miristine en laurine
75 „ Linoleïne.
7
100 deelen noten olie bestaan uit
33 deelen miristine en laurine
67 „ Linoleïne.
Het wezenlijke bestanddeel der drogende oliën, dat
ze alleen tot het bereiden van olie-verwen geschikt maakt,
is de linoleïne; lijnolie en papaverolie worden algemeen
aangewend, ja, het ware willigt een voordeel, uit de
lijnolie de linoleïne zuiver af te scheiden en slechts zuivere
linoleïne bij het schilderen te gehruiken, waarvoor de
chemie evenwel tot nu toe geen middel heeft gevonden.
De linoleïne in de lijnolie heeft de merkwaardige eigen-
schap in de lucht haren vloeibaren toestand te verliezen,
vast of droog te worden, zonder gelijk eene gom- of lij m-
oplossing daarbij in te krimpen, aan lichaam te verliezen
of haar volume te verminderen; zij schijnt integendeel
iets grooter te worden, want lijnolie neemt bij dit opdrogings
proces in de lucht niet aan gewicht af, maar neemt zelfs
10 tot 12 procent toe. Zij neemt al naar omstandigheden
sneller of langzamer zuurstof op uit de lucht, terwijl zij
gelijktijdig wat koolzuur en azijnzuur en mierenzuur
(Mulder) aan de lucht afgeeft en de lijnolie zet zich om
in eene taaie, cauoutchouc-achtige, doorzichtige massa,
die de verven en de overige vetdeelen van de lijnolie
insluit en verbindt. Verharde olieverf kan op papier
geen vetvlek meer voortbrengen. De gedroogde lijnolie
is in water, wijngeest, aether, terpentijnolie en andere
aetherische en vette oliën onoplosbaar. De staat van de
verharde lijnolie blijft in de gewone temperaturen van de
lucht dezelfde, zij is in den winter niet merkbaar brozer
dan in den zomer. Over de omstandigheden, die het op-
drogen, dat is het opnemen van zuurstof door lijnolie
bespoedigen, zal ik straks spreken — bij de zoogenaamde
middelen voor het drogen.
De omzetting v^n linoleïne aan de lucht in de niet
8
meer vloeibare zuurstofverbinding, die men met Mulder
linoxijne noemen kan, waarborgt voordeelen, die naar mijn
weten geene andere stof waarborgen kan.
De volume en de optische eigenschappen der natte en
en gedroogde verf zijn nagenoeg aan elkander gelijk.
De verf verkrijgt door het opnemen van zuurstof uit
de lucht eene voldoende consistentie, die in de afwisse-
lende temperaturen der lucht onveranderd blijft.
De vetdeeltjes zijn, wanneer zij zijn opgedroogd, niet
verplaatsbaar, ook door vette en aetherische oliën en ver-
nissen niet meer uitwischbaar, hetgeen bij andere optisch
gelijk werkende stoffen b. v. harsten, niet in alles in die
mate het geval is.
Op het spoediger of langzamer drogen der lijnolie
hebben verscheidene dingen invloed : warmte, licht, namelijk
direkt zonlicht, het verafgegaan koken van de lijnolie,
namenlijk koken met bijvoeging van lood-supperoxyde
(Seiler Firnis) van menie en bruinsteen (siccatif de Harlem)
en vele andere drogingsmiddelen , wraaronder ook be-
hoort een herhaald afwasschen met water en weder droog
laten worden aan de lucht. Alle drogingsmiddelen wer-
ken induceerend, dat wil zeggen : zij bevorderen en be-
spoedigen het opnemen van zuurstof uit de lucht door
de linoleïne.
De krachtdadigste drogingsmiddelen zijn, de met menie
en bruinsteen tot eene soort van pleister gekookte drogende
oliën, die in terpentijn-olie opgelost, de door de schilders
te Munchen tegenwoordig zoo zeer geliefde siccatif de
Courtrais opleveren, welk middel echter ook dikwijls andere
namen draagt.
Ik heb mij eens met de chemische onderzoekingen eener
reeks van drogingsmiddelen bezig gehouden en was niet
weinig verwonderd, zoo wel eene en dezelfde zelfstandig-
heid onder verscheidene namen als ook een en denzelfden
9
naam op verschillende zelfstandigheden toegepast te vinden ;
waardoor mij de elkaar wedersprekende ervaringen en
opgaven van kunstenaars over de werking van dezelfde
middelen gedeeltelijk verklaarbaar werden.
Er heerscht hier eene verwarring en charlatannerie van
de zijde der fabrikanten en handelaren, waarvan in het
belang der kunstenaren en hunne techniek een spoedig
einde ware te wenschen. De gedroogde olieverf ondergaat
nu verdere veranderingen die voor de optische duurzaam-
heid van het kunstwerk van groot belang zijn. Men drukt
het algemeen daarmede uit dat men zegt, de olieverven
veranderen met den tijd aan de lucht, de eene meer, de
andere minder, zij schieten in, zij donkeren op, zij springen,
scheuren, enz. Het is klaarblijkelijk dat men ook hier
scherp uit elkander moet houden, welke veranderingen
van de poedervormige verfstoffen, welke van de aangewende
verbindingsmiddelen uitgaan, en wat door chemische en
wat door physische veranderingen veroorzaakt wordt.
Gewoonlijk begaat men in ’t algemeen ook hier de fout,
dat men zich de olieverven, zooals men die in blaasjes
of tubes koopt, inderdaad slechts door hare kleurende
stof verschillend voorstelt en hare verschillende verhouding
bij het drogen en in ’t algemeen aan de lucht, altijd
slechts aan de verschillende verfstoffen en hare chemische
natuur zoekt toe te schrijven. Wanneer dezen ook on-
getwijfeld een zekere invloed toekomt , zoo wordt hij
toch verre wreg te groot geschat; er gaat gewoonlijk
veel meer invloed uit van de olie of andere verbindings-
middelen, dan van de verfstoffen. Nog geen kunstenaar
kon mij de zeker hoogst eenvoudige en technisch on-
getwijfeld zeer gewichtige vraag beantwoorden, hoeveel
olie iedere verfstof in zich bevat, zooals men die toebereid
koopt en gebruikt Ik wendde mij daarom tot een' ervaren
en vertrouwd bereider van verven, den heer Wurm alhier,
10
met verzoek mij bij gelegenheid eene nauwkeurige opgave
daaromtrent van de meeste verven te verschaffen.
Hij was zoo vriendelijk mij mede te deelen hoe veel olie
gelijke gewichtsdeelen der volgende verven gemiddeldbehoe-
ven, om voor de kunstenaars bruikbare verven te geven.
100 gewichtsd. kremserwit behoeven 12 gewichtd. olie.
77
77
zinkwit „
14
77
77
77
n
chromaat groen „
15
77
77
5)
7)
chromaat geel „
19
77
77
>;
77
berg-zinnober „
25
77
77
77
77
ijzer oxyde (caput mor-
tuum) „
31
77
77
77
77
kraplak „
62
77
77
77
77
goud oker „
66
77
77
77
77
lichte oker „
75
77
77
77
77
kasselsche aarde „
75
77
77
77
77
mangaanbruin „
87
77
77
77
77
terre vert „
100
77
77
f>
77
parijs blauw „
106
77
77
n
77
gebrande terre-vert „
112
77
77
j)
77
berlijnsch blauw „
112
77
77
77
77
beenzwart ,7
112
77
77
77
77
cobalt blauw „
125
77
77
77
77
florentijnsche lak „
150
77
77
>>
77
gebrande terra-siena „
181
77
77
n
77
ongebr. terra-siena „
240
77
77
Het onderscheid in de hoeveelheid olie, die een pond
kremser-wit en een pond ongebrande terra-siena behoeft,
is aldus juist de verhouding van 1 tot 20 en daarin zal
ook wel de oorzaak liggen, waarom loodwit zulke voor-
treffelijke dekverf en terra* siena zulke uitnemende door-
schijnende verf is.
Het onderscheid in de hoeveelheid olie bij enkele ver-
ven is zoo verrassend groot, dat men konde betwijfelen
11
of de opgaven, die men mij heeft gegeven, wel nauwkeurig
zijn. Om eiken twijfel weg te nemen heb ik tot controle
in eenen verfwinkel drie soorten van zulke verven gekocht
om hare hoeveelheden verfstof en olie te onderzoeken,
eene der kleinst opgegevene dan eene der middelste en
eene der grootste olie-gehalte, namelijk loodwit, goudoker
en terra- siena in de tegenwoordig gebruikelijke tubes.
Uit eene gewogene hoeveelheid verf wordt met aether
de olie uitgetrokken, de overgeblevene verf gefiltreerd, met
aether uitgewasschen, daarna gedroogd en gewogen. Na
het onderzoek waren in de drie soorten:
op 100 deelen loodwit 14 deelen olie.
„ „ „ goudoker 73 „ „
„ „ „ terra-siena 183 „ „
de resultaten stemden alzoo zeer benaderend over een met
de opgaven van den heer Wurm.
Men zoude kunnen meenen, dat dit groote onderscheid
inderdaad werd veroorzaakt door het verschil van het
specifieke gewicht, dat tusschen enkele verfstoffen bestaat,
dat specifiek zware verven eene kleine ruimte innemen
en daarom ook minder olie opslurpen kunnen dan lich-
tere ; dit denkbeeld moet men echter dadelijk laten varen,
als men uit dit oogpunt de verven afzonderlijk nader met
elkander vergelijkt.
Het specifieke gewicht van berg-zinnober is veel grooter
dan dat van kremser-wit en toch behoeft het meer dan
nog éénmaal zoo veel olie. Het specifieke gewicht van
zinkwit is dat van mangaanbruin nagenoeg gelijk en toch
behoeft de eerste verf slechts 14, de tweede 87 procent
olie. Hetzelfde wordt men gewaar, indien men de beide
eindleden der bovenstaande reeks met elkander vergelijkt,
het specifieke gewicht van het kremserwit is niet driemaal
grooter dan dat van terra-siena, doch de hoeveelheid olie
voor gelijk gewicht verschilt omstreeks het twintigvoud.
12
Het ware hoogst belangrijk, de oorzaken van deze
verschillende verhoudingen der verfstof nauwkeurig op te
geven en wetenschappelijk vast te stellen, doch ook zonder
nader inzicht durven wij met alle zekerheid aannemen,
dat de verschillende veranderingen, welke de afzonderlijke
verfstoffen na verloop van tijd ondergaan, ook inderdaad
afhangen van de zoo verschillende hoeveelheid olie, welke
zij bevatten.
De ervaring leert, dat hoewel niet altijd, toch gemiddeld
de verven, die de minste olie bevatten, in de olie-schilder-
kunst het minst veranderen en ook het minst scheuren
en springen. De toekomstige wetenschap der techniek van
het olieverf schilderen zal zich daarom alleen behoeven
bezig te houden met de verhouding der olie en andere
verbindingsmiddelen, die aan de lucht droogen, zonder
die met de kleurende poeders welke de olie tot olieverven
maken te vermengen.
Overigens kent men nu reeds eenige feiten, die van
beteekenis zijn.
Even zoo min als de olie der verf gedurende het drogen,
indien zij niet voor het drogen door den grond of daaronder-
liggende verf meer dan door de eigenlijke verf wordt
aangetrokken of ingezogen, in volume vermindert, even
zoo onvermijdelijk vangt nu eene vermindering der volume,
een allengskens verdwijnen na het drogen aan.
De zuurstof der lucht schijnt ten laatste de niet drogende
vetdeelen, welke die drogende olie behalve linoleïne
bevatten (palmitine, myristine, elaine) in vluchtige zuurstof*
verbindingen om te zetten. Deze zijn in de vastgewordene
linoleïne en het verfpoeder even zoo verdeeld als b. v.
boomolie in spinsel-vezels, die zoo als bekend is, bij fijne
verdeeling spoedig geoxydeerd wordt, zoo zelfs dat in
fabrieken, alwaar smerige lompen of werk van vlas of
hennep hier en daar bij hoopen bewaard worden, zelfont-
13
ploffing en brand ontstaat. Doch ook de gedroogde linoleïne
blijft niet onveranderd.
Deze is in verschen toestand zoo als zij (in lijnolie)
bij het drogen ontstaat, eene elastieke op caoutchouc
gelijkende zelfstandigheid, indien men daaruit dooraether
en aetherische oliën alle overige niet drogende vetstoffen
verwijdert, doch allengs wordt zij aan de lucht broos en
hard, en in dezen toestand verliezen hare deelen (moleculen)
allicht hunne physische verbinding. *)
Ieder weet, dat in de lucht geene olieverf langer dan
eenige jaren blijft bestaan, onverschillig of zij op hout,
ijzer of glas gestreken is, zij laat zich ten laatste altijd
als poeder afwrijven. Gewoonlijk meent men nu dat de
olie vervlogen is, wat echter slechts voor een deel en wel
voor het geringste deel wTaar is.
Onderzoekt men uitgestreken olie met minerale verf
(zink of loodwit, ijzeroxyde, ultramarin,) die in de open
lucht zoo veranderd is, dat zij als poeder afvalt of afge-
wreven kan worden, dan vindt men nevens de minerale
zelfstandigheid nog zulk eene groote hoeveelheid organische
bestanddeelen, dat die niet veel minder bedraagt, dan de
olie, welke bij de versche verfstof is gevoegd ; doch deze
verharde olie kan de verfdeeltjes niet meer te samen binden,
daar zij haren moleculairen samenhang heeft verloren.
*) Ik zal in den loop dezer verhandeling dikwijls spreken over het ver-
lies van de cohaesie der vernissen en gedroogde oliën en van de herstel-
ling dezer cohaesie. Ik zal daarbij immer de uitdrukking moleculaire afscheiding
en moleculaire samenhang gebruiken, ofschoon er hier van molecule in den
zin van de chemie of physica geen sprake is; slechts in zoo verre de cohaesie
eener stof en haar verlies het gevolg is van moleculaire krachten, spreek
ik van moleculairen samenhang en scheiding en versta onder moleculairen
samenhang dat op een beschilderd vlak de moleculen van de verbindings-
middelen zonder afbreking door optisch storende stoffen aan elkander ver-
bonden zijn en onder moleculaire scheiding, dat deze verbinding door lucht
of door moleculen van andere stoffen gescheiden is, welke inderdaad met
het licht in andere betrekking staan dan deze verbindingsmiddelen.
14
De olie, in de lucht veranderd en verhard, verliest door
niets haren moleculairen samenhang sneller dan door dik-
wijls nat en droog te worden. Eene in de open lucht
staande met olieverf beschilderde mast verliest daarom
aan de naar den regen gekeerde zijde het eerst de kleur.
Olieverf in de open lucht, doch onder afdak, blijft veel
langer goed al heeft ook de lucht aan alle zijden vrijen
toegang en olieverven in geslotene kamers hebben weder
eene veel langere duurzaamheid, dan die onder afdak en
in de open lucht.
Doch ook in gesloten ruimten, in zalen en kamers ver-
liest de olieverf allengs haren moleculairen samenhang,
en wel geheel door dezelfde oorzaken als in de open lucht,
alwaar het slechts spoediger gaat, naar mate in de vrije
lucht de invloeden menigvuldiger werken en sterker zijn ;
zoo als b.v. houten gereedschap in kamers steeds aan
gewicht af- en toenemen, al naar mate zij onder verschillende
warme of vochtige gesteldheden der lucht water afgeven,
of weder opnemen, zoo geschiedt dit eveneens bij schilde-
rijen; zelfs wanneer deze geheel voor den regen beschut
zijn, nemen zij uit de lucht water op en geven het onder
andere omstandigheden weder af, en deze afwisseling van
vochtig en droog worden, hoe gering zij ook zijn moge
in vergelijking van die, welke in de open lucht plaats
vindt, heeft toch natuurlijk noodzakelijk dezelfde ge-
volgen.
De olieverf-schilderijen in de verzamelingen gaan even-
zoo ten gronde als olieverf in de open lucht. De tijd waarin
beiden vernietigd worden hangt niet van qualitatief, doch
slechts van quantitatief onderscheid af- De ondergang van
olieverf schilderijen is alzoo eene questie van tijd, indien
niets geschied of kan geschieden om dezen invloed der lucht
te verwijderen of onschadelijk te maken. Materieel beschouwd
zijn schilderstukken van Raphaël, Titiaan, Rubens en andere
15
onsterfelijke meesters niets anders dan met olieverf beschil-
derd doek of hout, hetgeen ieder arbeider ook doet. Het
eenige onderscheid is, dat wanneer het weder of de tand
des tijds de verf van eene tuinschutting, van een stoel
of deurpost verwoest heeft, wij voor het behoud van den
oorspronkelijken toestand geene zoo angstige zorg be-
hoeven te hebben, daar wij allicht weder een geschikt
man vinden, die het schilderwerk herstelt, dat wil zeggen, de
voorwerpen af krabt, schuurt en weder frisch opschildert,
om zoo te zeggen weder eene nieuwe kopie op de oude
onderlaag brengt.
Onder de restaurateurs van schilderijen echter zullen
de Raphaëls, Rubbensen, enz steeds zeer zeldzaam zijn,
ofschoon zich in gegeven gevallen ieder zonder twijfel
daar voor hjoudt en door directeurs van musea, schilderij -
bezitters, kunstvrienden, kunstgeleerden en kunstbewaar-
ders om zijne ervaring daarvoor gehouden wordt. Doch
zelfs wanneer de restaurateur een tweede Titiaan ware,
zoo is zijne penseelbehandeling toch niet die van den
eersten Titiaan.
Daarom is nu de vraag, wat tot nu toe is geschied
en nog geschieden kan om de door den kunstenaar zelven
aangebrachte kleuren in hare geheele oorspronkelijkheid
en optische werking te behouden.
De eerste restauratie van een afgemaakt en gedroogd
schilderstuk wordt bijna altijd door den kunstenaar zelven
verricht, terwijl hij zijn werk vernist of laat vernissen.
Zonder vernis was het de olieverf-sehilderkunst onmoge-
lijk om aan het hoofddoel te beantwoorden, dat de grond-
slag is van hare techniek, namelijk de verven inderdaad
steeds in gelijke optische kracht te doen verschijnen, zoo
als zij werden aangebragt. Iedere olieverf verandert eenigs-
zins van uiterlijk gedurende het drogen en daarna, de
eene meer de andere minder, hetgeen men inschieten
16
noemt. Het optische doel der vernis is niet om eene
glasachtige of eene glanzende oppervlakte op het stuk te
brengen, wat slechts nevenwerkingen veroorzaakt, die
daarenboven zeer onaangenaam en onder vele omstandig-
heden zelfs schadelijk zijn, doch men vernist slechts om
de voortduring van het verbindingsmiddel van de verven,
voor zoo verre zij bij het drogen en daarna geleden hebben,
weder te herstellen. Het vernis moet alzoo geen nieuw
oppervlak vormen, maar moet in het aanwezige oppervlak
doordringen, om de plaats in te vullen, die gedurende
het schilderen door de olie ingenomen werd. Meer
vernis op eene schilderij is overbodig, ja in menig
opzigt zelfs nadeelig en schadelijk. Het vernis wordt
gelijkmatig over het geheele stuk gestreken. In zoo
verre de kleuren ongelijk inschieten, wordt het onver-
mijdelijk, die plaatsen van een schilderstuk, welke min-
der ingeschoten zijn, meer vernis te geven dan nood-
zakelijk was, want anders hebben de meer ingeschoten
plaatsen niet genoeg. Grewoonlijk worden harstvernissen
aangewend (oplossingen van harst in terpentijnolie) en
hier en daar ook olievernissen (oplossingen van harsten
in vette drogende oliën) welke laatste men echter nooit
mag aanwenden, om redenen die ik later zal verklaren.
Na eenigen tijd wordt eene verniste schilderij weder
dof, want het vernis sterft (naar omstandigheden vroeger
of later) weder weg, verandert, wordt schimmelig, blind,
dof of hoe men gewoonlijk dit verschijnsel noemt.
Strijkt men er weder vernis over, dan wordt het schilder-
stuk meest weder voor langen tijd helder. Het vernis is
insgelijks een optisch middel om de kleuren te zien; het
verliest immer weder zijne werking, en ontzegt op het
laatst geheel zijne diensten, want indien men een reeds
meermalen vernist en weder zeer schimmelig geworden
schilderij ook rijkelijk met vernis bestrijkt, zoo wordt zij
17
ten laatste toch niet meer helder. Is dit tijdperk inge-
treden, dan moeten de oude vernissen worden afgenomen
en wel zoo als de meeste restaurateurs zeggen tot op
de verf; de schoongemaakte schilderij wordt dan wanneer
de verf zeer broos is geworden, overvloedig met versche
olie gevoed * om de kleuren weder nieuw leven te geven,
en dan na eenigen tijd als de olie gedroogd is op nieuw
vernist. Wanneer na het afnemen der vernis, het ma^
door voorzichtig afwrijven of door nog voorzichtiger op-
lossen geschieden, en na het voeden met olie de restaura-
teur vindt, dat eenige kleuren niet zoo te voorschijn
komen als hij of andere kenners meenen of wenschen,
dat zij te voorschijn moesten komen, dan neemt hij pen-
seel en palet en maakt ze zoo als men meent of wenscht,
dat b. v. Titiaan of Rubbens geschilderd hadden.
Daarna wordt beweerd, dat door deze operatie de oor-
spronkelijke toestand van de schilderij weder hersteld is
geworden, dat de schilderij is gerestaureerd.
Men mag er niet aan denken, hoe vele oorspronkelijke
stukken op deze wijze reeds gedeeltelijk vernietigd en in
ieder geval onherstelbaar in onopzettelijke en willekeurige
kopiën zijn veranderd. Dat het vernis afnemen eene ge-
vaarlijke zaak is, geven alle restaurateurs gaarne toe; om
een schilderstuk daardoor niet te beschadigen zijn zeer
ervarene ja gewijde handen noodig.
Ik vroeg eens aan drie gerenommeerde restaurateurs,
ieder afzonderlijk, welke zekere objectieve kenteekenen
*) Het aanwenden van olie, om eene schoongemaakte schilderij te voeden,
is nog maar al te veel in gebruik ; ook voor het zoogenaamde uithalen
der ingeschotene plekken op eene nog niet voltooide schilderij is de vette
olie nadeelig; wil men volstrekt olie gebruiken dan neme men copaïva
balsem met een weinig lijnolie, kan men zich echter vergenoegen met het
inwrijven van eene geringe hoeveelheid enkele copaivabalsem dat is dit
beter voor het behoud der schilderij in de toekomst.
Opmerking van den Vertaler.
2
18
zij hadden, als zij vernis afnamen, wanneer dit eindigde
en de verf op het schilderstuk begon. Allen zeiden mij,
dat er, om die grens zuiver te vinden en te bepalen geen
nauwkeurige maatstaf was ; bij iedere schilderij was het
weder iets anders; wat hier moest beslissen, was een
praktische blik op ervaring gegrond, die eigenlijk weder
eene zaak van gevoel was.
Ieder verzekerde mij afzonderlijk, dat hij de noodige
ervaring en het juiste gevoel bezat, maar dat de anderen
reeds vele schilderijen vernietigd hadden, dewijl zij deze
eigenschap niet in den noodigen graad bezaten.
In het belang der kunstwerken was het daarom zeer
te wenschen, of een vernis te hebben, die eeuwig werkt
of het vernis afnemen daar te laten of het geheel ont-
beerlijk te maken. Niet zoo bekend als de nadeelen, die
door de vernissen veroorzaakt worden, zijn de nadeelen
door het voeden der schilderijen met versche olie, hetgeen
de meeste niet alleen voor onschadelijk, maar zelfs voor
noodig en heilzaam achten, daar het toch inderdaad minder
een middel tot herstel dan tot vernietiging van olieverf-
schilderijen is.
Ik twijfel er niet aan, dat wanneer men eene goede
schilderij gedurende iedere eeuw een paar malen met olie
voedt, men na een paar eeuwen weinig meer zal kunnen
zien hoeveel koloristisch talent de kunstenaar daaraan
heeft besteed.
Alles zal in een1 algemeen, zwaren, doffen, geheim-
zinnigen toon gehuld zijn en dat moet noodzakelijk vol-
gen en uit zeer eenvoudige oorzaken. Er werd reeds
hierboven daarop gewezen, dat eene verfstof zich gemid-
deld des te beter houdt, hoe minder olie zij bevat, en
vele kunstschilders hebben mij reeds medegedeeld, dat
het in de helderheid van den toon na het drogen merkbaar
is, of men gedurende het schilderen de te dikke olieverf
19
met papaver en lijnolie of met vernis of copaïvabalsem
vermengd, gebruikt heeft. In het eerste geval kan na
het drogen een daarover gestreken vernis het gemis aan
helderheid niet meer geheel vergoeden; maar daarover
staat het mij, geen kunstenaar zijnde, niet vrij te oor-
deelen. Ik weet slechts, dat de op een stuk vlak glas
verharde zuivere lijnolie na eenigen tijd steeds troebel
wordt en dat er geen middel bekend is om deze dofheid
weder geheel te doen verdwijnen, wat bij harstoverstrij-
kingen zoo gemakkelijk gelukt.
De versche olie, die tot voeding voor eene oude schil-
derij gebezigd wordt, ondergaat natuurlijk met den tijd
dezelfde veranderingen, welke de oorspronkelijk in de
verf gebragte olie reeds heeft ondergaan. In de verf is
eene zekere mate drogende olie onontbeerlijk om redenen,
welke ik reeds boven heb aangewezen, maar wanneer de
verf zooveel olie bevat, dat zij even kan drogen en daar-
door onoplosbaar wordt in vette en aetherische oliën, dan
heeft zij genoeg ; wat men aan de schilderij te veel geeft,
geschiedt ten koste van de helderheid der verf in de toekomst.
W anneer schilderijen, waarover nog eenige harst-ver-
nis ligt, met olie of een olieinhoudend vernis (b. v.
Malbutter, Robersons medium enz.) ingewreven wordt,
hetgeen namelijk dikwijls plaatselijk geschiedt, als men
spoedig een deel van eene schilderij helderder wil zien,
ontstaat met den tijd een doffe sluier over de verf, die
eenmaal ontstaan, alle middelen om ze weder volkomen
helder te maken trotseert en wier verwijdering niet mogelijk
is zonder de toevlucht tot verf te nemen, dat wil zeggen,
zonder het oorspronkelijke van die plaats op te offeren.
Verder draagt de olie ook in het algemeen inderdaad bij
tot het geel en donker worden van de schilderijen met
den tijd en moet daarom ook om die reden haar gebruik
tot het allernoodigste beperkt blijven.
2*
20
De vernissen verliezen aan de lucht uit geheel dezelfde
oorzaken hunne doorschijnendheid en vastheid even als de
olie verven, namelijk door de inwerking van de zuurstof en
door het opnemen en loslaten van water in de lucht; ook
hun ondoorschijnend worden en loslaten is het gevolg van
het verlies van hunnen molekulairen samenhang ; gestadige
molekulaire bewegingen veranderen hen wanneer zij een-
maal broos zijn geworden op het laatst geheel in poeder.
Waarop berust dan eigenlijk het allengs ondoorschijnend
worden van de olie- en harstvernissen aan de lucht ? Toen
ik lid geworden was van de commissie tot restauratie der
schilderijen, rigtte ik die vraag aan kunstenaars en res-
taurateurs: de eerste antwoordden, dat zij dit door mij
wenschten beantwoord te zien, de laatste gaven mij ver-
klaringen, die mij onverstaanbaar waren ; b. v. wijl zij
gedurig meer uitdroogden, hunne lenigheid verloren, in-
trokken, verhardden, wegstierven enz. Als men vernis in
plaats van op schilderijen op glas of op uitgestreken olieverf
brengt en drogen laat, dan kan men hare verhouding aan de
lucht door proefnemingen nagaan. Wanneer zij geheel uit-
gedroogd, herhaaldelijk met water bevochtigden daarop in de
lucht weder droog worden, dan worden zij langzamerhand
allen dof. De loodhoudende olievernissen worden met water
dadelijk wit en ondoorschijnend, maar aan de lucht steeds
weder doorschijnend, gelijk zich wasdoek voordoet, waarop
langen tijd water is blijven staan ; ten laatste worden zij
toch ook in de lucht voortdurend dof.
Harstvernissen blijven in den beginne met water helder,
worden echter bij een dikwijls herhaald en overvloedig
bevochtigen en verdampen aan de lucht ook geheel on-
doorschijnend. In den beginne neemt het dof worden nauwe-
lijks zichtbaar toe, maar wanneer het eenmaal een’ zekeren
graad heeft bereikt, maakt het zeer rassche vorderingen.
Dikwijls ontstaan daarbij bersten en scheuren. Ik dacht in
21
den beginne, dat het wit en ondoorschijnend worden van
de harst door eene chemische verandering konde ontstaan,
ten gevolge waarvan de doorschijnende harst onder den
invloed van het water en van de zuurstof der lucht in
een wit ondoorschijnend ligchaam werd omgezet, daar mij
uit de proefnemingen van Schönbein bekend was, dat in
de lucht verdampt water in staat is de zuurstof te polari-
seeren (ozoniseeren) ; doch eenige proefnemingen overtuig-
den mij dadelijk, dat de doffe harst chemisch strikt het-
zelfde lichaam is als de heldere.
Waardoor kan het komen, dat een en dezelfde zelf-
standigheid zich doorschijnend en ondoorschijnend vertoonen
kan? Het doorschijnendste vensterglas wordt reeds gedeel-
telijk ondoorschijnend, als men zijne oppervlakte slechts
even ruw of oneffen maakt, door er over heen te schuren ;
het wordt als ondoorschijnend meel, wanneer men het
geheel tot poeder vermaalt. Zuiver water is een geheel
doorschijnend lichaam, zoodra het echter schuimt of als
wolk in de lucht zweeft, dat wil zeggen, zoodra het innig
met lucht vermengd wordt, is het ondoorschijnend als
gestampt glas; olie op zich zelve is even zoo doorschijnend
als water, indien men echter deze beide doorschijnende
lichamen, die elkander niet oplossen, in een glas door
aanhoudend schudden innig met elkander vermengt, zoo
verkrijgt men eene witte ondoorschijnende melk. Zoodra
het glaspoeder, het waterschuim en de fijn verdeelde olie
weder in zich te zamen verbindende lagen vereenigd
worden, zijn zij weder doorschijnend. Hetgeen hen ondoor-
schijnend maakt is de verstrooiing van het licht bij zijnen
doorgang door eene reeks van twee of meer middenstoffen,
die het licht zeer ongelijk breken.
Het glaspoeder of waterschuim zijn mengsels uit glas
of waterdeeltjes met lucht, fijn verdeelde lichamen, die
het lucht naar hunne verhouding sterk breken (glas en
22
water) vermengd met een lichaam dat het licht veel minder
breekt (lucht) ; de melk is een mengsel van vet en water-
deeltjes, waarvan de eerste het licht sterker, anders breken,
dan de laatste. Dit troebel worden berust alzoo niet op
eene chemische maar op eene physische verandering van de
zelfstandigheid, op de verbreking van den molekulairen
samenhang. Als men dof geworden vernis of ingeschoten
olieverf met eene spons nat maakt, dan worden zij tijdelijk
helderder, uit de eenvoudige oorzaak, dat de tusschenruim-
ten, die een aantal harst- of oliedeeltjes van elkander schei-
den, en die te voren met lucht gevuld waren, nu water
inhouden.
Naarmate nu het water, het licht meer breekt en te-
rugkaatst, naar die mate ook schijnt het vernis of de olie,
zoo lang zij nat zijn, weder helderder. Wanneer zij weder
droog worden, als de lucht weder in de plaats van het
water treedt, keert de vroegere dofheid terug, wijl de
lucht een zoo gering en van de olie afwijkend brekings-
vermogen bezit.
Men kan aan olievernis, die nog niet geheel hard is
geworden, bijna alle verschijnselen van dofworden, bersten
en springen te voorschijn roepen, die voor de zoo menig-
vuldige molekulaire bewegingen hoogst leerrijk zijn.
Het best zijn mij zulke proefnemingen altijd gelukt
met de siccatif de Courtrais, die eigenlijk eene olievernis
is, welke zeer veel lood en mangaan bevat, in terpentijn-
olie opgelost, en die op eene glasplaat uitgestreken aan
de lucht in eene zeer heldere doorschijnende, licht bruin-
gele laag opdroogt, welke onder gewone omstandigheden
lang onveranderd blijft. Dekt men zulk eene glasplaat
met de daarop gestrekene laag, zoolang zij nog eenigszins
week is, over een en beker op welks bodem men eene
vluchtige stof heeft gegoten, die op het lood in het vernis
chemisch werkt b. v. zwavelwaterstof, zwavel-ammonium,
23
ammoniak, met zwavelig zuur verzadigd water, dan ziet
men het verniste vlak eerst dof worden, dan bij langere
inwerking zich samentrekken, springen en bersten.
Men kan op deze wijze alle verstoringen der verbinding
te voorschijn roepen, juist zoo als men ze met den tijd
ook op olieverfschilderijen ziet ontstaan. De daardoor te
voorschijn geroepen chemische veranderingen zijn van
weinig beteekenis, maar zij geven aanleiding tot verstorin-
gen van de cohaesie-verhouding der geheele massa, wier
grootte in volstrekt geene verhouding schijnt te staan
tot de chemische inwerking. Ik heb op deze wijze met
lucht, die slechts geringe hoeveelheden van zekere gassen
inhield, namelijk door aanwenden van zwavel en zuur,
binnen weinige minuten scheuren voortgebracht van eenige
millimeters. Brengt men op zulk een vlak met olievernis
bestreken, dat geheel doorschijnend is opgedroogd, een*
droppel gedisteleerd water en laat dien verdampen, zoo
bespeurt men in den regel reeds de eerste maal eene kleine
dofheid in het vernis, juist van de grootte van den wa-
terdroppel.
Maakt men diezelfde plaats herhaaldelijk weder nat,
als het water verdampt is, zoo heeft men op het laatst
eene krijtwitte ondoorschijnende vlek, zoo groot als de
omtrek van het water, op het overigens helder en door-
schijnend gebleven vlak.
Het verschijnsel is zoo in het oog vallend, dat ieder
die niet wTeet, hoe de vlek ontstaan is, bepaald in het
denkbeeld verkeerd, dat hier witte verf gebruikt is.
Zulk eene vlek kan men nu met olie of vernis (door
enkel doopen) slechts onvolkomen doen verdwijnen. Ook
dit wit en ondoorschijnend worden berust slechts op eene
molekulaire scheiding en men kan die door middelen, die
den molekulairen zamenhang weder herstellen en waarover
ik later zal spreken, weder geheel opheffen. Deze beschou-
24
wingen verdienen verder vervolgd te worden ; echter is het
mij voldoende, op feiten te hebben gewezen, die bij het
conserveeren van olieverfschilderijen ontwijfelbaar eene
gewichtige rol spelen. Ik ben er ver af te gelooven, dat
ik door dat weinige, wat ik hier heb medegedeeld, een’
wetenschappelijken grond der techniek van het olieverf-
schilderen heb geleverd, doch misschien is het mij gelukt,
anderen daartoe aan te sporen. In ieder geval stelden
mij deze feiten, die van grondige beteekenis zijn, reeds
in staat, mij bij de kommissie beter van de mij opgedragen
taak te kwijten, dan ik dit in den beginne vermocht, en
zij brachten mij op het laatst op eene eigene praktische
methode tot conserveering der olieverfschilderijen, die nu
eene reeks van jaren en in een groot aantal op zich zelf
staande gevallen in de oude en nieuwe Pinakothek te
Munchen gebleken is goed te zijn. De eerste aansporing tot
het opstellen van bovengenoemd onderwerp kreeg ik reeds
bij de eerste samenkomst van de commissie in de galerij
te Schleisheim, wijl het mij in het oog viel hoe verschillend
zich de schilderijen in verschillende ruimten hielden ; het
trof mij en andere kommissieleden, dat in eene geheel
met hout beschotene kamer de schilderijen in het algemeen
in veel beteren toestand waren, dan die in nabij zijnde
niet beschotene kamers; in andere zalen meende ik zelfs
eenig bepaald onderscheid te kunnen waarnemen, wan-
neer de schilderijen ver van of dicht bij een venster
hingen. Menige schilderij toonde witte vlekken in den
vorm van waterdruppels. Alles maakte op mij reeds dadelijk
den indruk, dat hiervan de atmospheer, die niet overal
gelijk was, de oorzaak moest zijn. Daarmede had het
onderzoeken reeds eene bepaalde rigting gekregen, men
konde onderzoeken, welk verschil er was tusschen onder-
scheidene plaatsen van het gebouw en zelfs in eene kamer.
De chemische invloed der lucht in het algemeen konde
25
de oorzaak niet zijn, want hare samenstelling is inderdaad
overal dezelfde. Vervolgens konde men aan licht en warmte
denken, die in een gebouw de meeste verscheidenheid
aantoonen en gelijk bekend is, zeer ongelijk kunnen ver-
deeld zijn.
Dewijl het kasteel te Schleisheim, dat de schilderij-ver-
zameling bevat, niet wordt verwarmd, gaan daar licht en
warmte hand aan hand met de zon, die op het zuidelijke
gedeelte veel meer moet werken dan op het noordelijke ;
er vertoonde zich echter tusschen de zalen op het zuiden
en op het noorden niet zulk een duidelijk onderscheid
als tusschen de beschoten en niet beschoten kamers. Ver-
der was het mij in het oog gevallen, dat vele schilderijen
daar, waar de gouden lijst begint, dikwijls eenen smallen
rand vertoonden, die veel minder was veranderd dan het
overige deel der schilderij, en toen meerdere schilderijen
tot nadere bezichtiging en tot overbrenging naar München
uit de lijsten waren genomen, trof het mij dadelijk dat
het in de sponning der lijst liggende deel der schilderij,
meest zeer goed gebleven, bijna als nieuw was, zelfs als
hare overige deelen bijna onkenbaar dof waren.
Dit bespeurde men zoowel aan schilderwerken op doek,
op hout, als op koper.
Aan eenige groote schilderstukken op doek was het
weder zeer in het oog vallend, dat de houten dwarslatten
of kruisen der ramen, waarop het doek is gespannen,
zich op den voorkant van de schilderij als beter geconser-
veerde strepen scherp afteekenden. Behalve dat, vertoonden
zich aan eenige schilderwerken op doek zeer scherp afste-
kende, vierkante, goed geconserveerde plekken, midden in
een geheel schimmelig vlak, en deze vierkante plekken duid-
den regelmatig op de achterzijden geplakte stukken papier
aan, waarop de nommers van den catalogus enz. geschreven
waren, die anders gewoonlijk op de ramen worden geplakt.
26
De conservator, de Heer Ignatz Frey, die toen aan
de oude Pinakothek, doch vroeger als conservator te Schleis-
heim was, vermeldde eindelijk dat, in den tijd toen hij
nog te Schleisheim zijn ambt vervulde, de schilderijen zich
beter geconserveerd hadden, en wel zoo als hij overtuigd
was daarom, wijl hij ieder jaar met het begin van het
koude jaargetij (November) alle — uitgezonderd de zeer
groote, liet afnemen, in een paar kamers bij elkander
zetten en eerst in het betere jaargetij (April) weder op-
hangen ; hij had de ondervinding opgedaan, dat in eenige
zalen, de schilderijen tegen het einde van den winter
hier en daar duidelijk met ijskorsten bedekt waren. Al
deze feiten te zamen noopten mij na rijp nadenken, aan
te nemen, dat hier de verdikking van water uit den at-
mospheer op de schilderijen en het daaropvolgende ver-
dampen van het water in de lucht en de gedurige her-
haling daarvan, het zoo in het oog vallend slechte voorkomen
der meeste schilderijen veroorzaakte en dat het wezen van
het kwaad in het verlies van den molekulairen samenhang
van het vernis en de verbindingsmiddelen der verf bestond.
Om deze gevolgtrekking tot zekerheid te brengen, stond
mij de weg van onderzoek open. Ik koos daarvoor goed
gedroogde en voor langen tijd verniste olieverfschilderijen.
De Heer Benno Adam, onze uitstekende dierenscbilder,
verschafte mij twee zijner over de 20 jaren oude studiën,
de eene was de kop van een' jagthond in natuurlijke
grootte, de andere een lynx in kleinere afmeting. Ik bracht
in eene kamer bij eene luchttemperatuur van 10 Gr. B.
een groote schotel met water, dat 60 — 70 Gr. warm
was, zoodat het aan de lucht even zichtbaar dampte en
hield de schilderij daarover, zoodat zij door het conden-
seeren van den damp iets besloeg en plaatste haar toen
in een warmer vertrek om ze weder te laten drogen.
Naar mate zij droogde, vertoonde zich reeds een aanmerke-
27
lijk toenemen van de dofheid, en toen ik die operatie
eenige malen herhaalde, waren de schilderijen zoo dof,
als waren zij reeds lang in eene galerij slecht geconser-
veerd geworden. Ik vertoonde dit resultaat van mijn onder-
zoek niet zonder een' zekeren graad van innerlijke bevre-
diging in de eerstvolgende zitting der commissie, terwijl
ik meende mijne taak als scheikundig medelid der Com-
missie volbracht te hebben en nu met eere weder uit
hunnen kring te kunnen treden ; ik had een feit bevestigd,
waarop de praktijk konde voortbouwen om tot eene betere
conserveering te geraken. Het is mij nog levendig in de
gedachte, ofschoon reeds 7 jaren verleden zijn, hoe weinig
ik in staat was mijn gevoel van innige bevrediging den
overigen leden der kommissie mede te deelen.
Het meerendeel der kun, fenaars zagen in mijne proef-
nemingen niets anders dan een geval, dat zich vroeger
reeds veel meer dan iemand lief konde zijn, van zelf
vertoond had, en om een oordeel te vellen over het overige
mijner voordracht over waterverdikking uit de atmospheer,
verdamping, molekulaire scheiding, optische verstoringen
enz. hielden zij zich niet bevoegd. Er werd van mij ge-
vorderd dat ik de juistheid mijner theorie van het verlies
van den molekulairen samenhang en diens gevolgen prak-
tisch daardoor zoude bewijzen, dat ik de schilderijen welke
ik had dof gemaakt, ook weder helder maakte, zonder
er iets anders aan te doen dan den molekulairen samen»
hang' weder te herstellen, zonder van de zelfstandigheid
der schilderij iets weg te nemen of daar bij te voegen. Aan
den eenen kant had ik deze verdienste gaarne aan de in
de techniek van het olie-verfschilderen ervaren kunstenaars
of restaurateurs overgelaten, daar ik inzag dat de oplossing
van een dusdanig vraagstuk mij veel tijd zoude kosten
en mij ver van andere bezigheden aftrekken; aan den
anderen kant bestond daarin weder eene groote aantrek-
28
kelijkheid om een mij tot nu toe geheel vreemd gebied
te betreden en daarop iets te beproeven.
Voor eenen restaurateur was deze zaak zeer eenvoudig
en gemakkelijk te behandelen geweest, hij had de doffe
harstvernis voorzichtig afgenomen, de oppervlakte van de
schilderij misschien met wat versche olie ingewreven, dit
laten drogen en daarna vernist en de schilderij was weder
als nieuw geworden. Doch zoo mocht ik niet handelen,
wijl ik daarmede de juistheid mijner theoretische beschou-
wing niet had bewezen. Even zoo min mocht ik er nieuw
vernis op strijken of andere vloeibare zaken gebruiken.
Iedere mechanische aanraking moest vermeden worden,
wijl de schilderij juist zoo als zij zich zelve had dof ge-
maakt, ook zich zelve weder moest helder maken ; mijne
taak was, de schilderij slechts de middelen tot herstel
van den molekulairen samenhang te verschaffen, en den
eigenlijken arbeid aan haar zelve over te laten.
Daar het mij toescheen dat deze verschijnselen op de
oppervlakte hoofdzakelijk het vernis aangedaan hadden,
trachtte ik vooreerst daarop te werken.
Ik goot een weinig alkohol in een reageer-buisje, de
lucht in het buisje boven den alkohol moest verzadigd
worden met eene hoeveelheid wijngeest overeenkomstig
de temperatuur van de lucht en de spanning van den
alkoholdamp en de harst van het vernis moest, als ik de
opening van het glas met het vlak van de schilderij bedekte,
een deel van deze wij ngeesth ouden de lucht absorbeeren, en
daarin, alhoewel niet geheel oplossen, dan toch opzwel-
len, zoodat deze zwelling misschien toereikend zoude
zijn om de molekulaire tusschenruimte der gescheide harst-
deeltjes weder aan te vullen, opdat deze onderling en met
de daaronder liggende olie-verf weder eene continueele
verbinding konden verkrijgen, — en ziet, binnen twee
minuten waren al deze vooronderstellingen geheel bewaar-
29
heid. Ik had eene ronde vlek van den omtrek van het
reageer-buisje geheel helder en de verf scheen nog veel
levendiger dan zij te voren was geweest, eer ik de schilderij
aan de dofmakende dampen had blootgesteld. * De gerege-
nereerde plek voelde in den beginne eenigzins week, doch
was na weinige minuten zoo hard, als hare doffe omgeving
en bleef volkomen helder. Ik maakte nu op verscheidene
plaatsen een aantal zulke heldere kringen in de doffe
schilderij en toonde haar aan de commissie, zonder deze
voorloopig van de behandeling meer mede te deelen, dan
dat ik dit resultaat beoogd had zonder aan de substantie
van de schilderij iets bij te voegen of af te nemen, zonder
het gewicht der schilderij te veranderen. Dit maakte nu
veel meer opzien, dan toen ik het schilderstuk schimmelig
had gemaakt, gedeeltelijk om de verrassende gevolgen,
gedeeltelijk om het geheimzinnige, waarin ik die behan-
deling nog gehuld liet.
Ik bood de commissie aan, hetzelfde te beproeven aan
eenige doffe schilderijen van weinig waarde uit de Schleis-
heimer galerij en te beproeven of het mij gelukken zoude
volgens het beginsel der herstelling van den verloren
*) De behandeling met alkohol voor dit doel werd woeger en wordt nog
door veleu op de volgende wijze aangewend.
Een breede, platte en zachte kwast die weinig haren bevat, gelijkende
op dien, welken de vergulders gebruiken om de blaadjes goud op de voor-
werpen te brengen, wordt aan de punten met een weinig absolute alkohol
bevochtigd en daarmede over het wit uitgeslagen en doffe vernis zeer luchtig
als het ware zwevende gestreken, zoo veel mogelijk vermijdende herhaaldelijk
dezelfde plek te raken. Om het te snelle opdrogen van het door de alkohol
aangedane vernis te voorkomen, hetgeen dikwijls de strepen door den kwast
veroorzaakt, zichtbaar maakt, doet men een weinig terpentijnolie bij de
alkohol, waardoor de opgeloste buitenste huid van het vernis langer leniger
blijft. Alhoewel door eene geoefende hand hierdoor geene schade aan de
verf zal worden toegebracht is echter Pettenkofer’s behandeling verreweg
te verkiezen.
Opmerking van den Vertaler.
30
moleculairen samenhang eene methode te gronden. Ik
gevoelde mij des te meer daartoe aangespoord om dat
ik reeds lang overtuigd was, dat het verlies van den mole-
culairen samenhang bij het conserveeren der schilderijen
over het algemeen eene zeer gewichtige rol speelde, dat
het, hoewel ook doorgaans niet de eenige, toch eene
algemeene kwaal was, en dat het hier te doen was, daar-
tegen een middel te zoeken, dat even voldoende zoude
zijn, als de kwaal algemeen is. Ik merkte in den beginne
aan, dat het niet in mij op konde komen, een universeel
middel tegen alle mogelijke gebreken te zoeken, maar dat
ik een bepaald werkend middel tegen eene bepaalde meer
of minder bij iedere schilderij voorkomende kwaal zocht.
Ik beschouwde het als zeer gewichtig vooraf eene proef
te nemen, hoe veel alkohol de harsten, die gewoonlijk
tot vernissen worden gebruikt (Mastik en Dammar) bij ge-
wone kamer temperaturen 14° R. uit eene met wijngeest
verzadigde lucht konden condenseeren. Ik plaatste op eene
geslepene glasplaat eene schaal met alkohol, daarover
eenen drievoet, op dezen een horlogeglas met eene geringe
hoeveelheid harstpoeder en zette daarover eene op de glas-
plaat luchtdicht geslepene glazen klok, met andere woorden
ik gebruikte daarvoor den recipiënt eener lucht-pomp.
Men zag het harstpoeder allengs te zamen vloeien en ten
laatste eene homogene doorschijnende laag in het horloge-
glas vormen.
De harst nam allengs de lijvigheid van dik vernis aan,
dat verder geen wijngeest uit de lucht kon condenseeren.
Na twee maal 24 uren had de harst 70 — 80 procent van
haar gewicht alkohol uit de lucht der klok gecondenseerd,
die zij in de vrije lucht binnen eenige oogenblikken weder
verloor, terwijl zij als doorschijnende vaste massa op het
glas achterbleef.
Het is eene gewichtige omstandigheid, dat de harsten
31
van zelf ophouden alkohol uit de lucht te condenseeren
wanneer zij eenmaal eene bepaalde hoeveelheid hebben
opgenomen, dat wil zeggen, dat zij een natuurlijk ver-
zadigingspunt hebben. Daarmede vallen van zelf alle gevaren
voor beschadiging weg, die anders een overschrijden van
den noodigen duur voor de inwerking konde veroorzaken
en die zich nu alleen beperken tot de omstandigheid,
hoeveel van de geweekte harst in eenen zekeren tijd door
de schilderij wordt ingezogen, in geval de verf ook haren
molekulairen samenhang heeft verloren. Dit inzuigen is voor
het overige geen nadeel maar slechts een voordeel, dewijl
daardoor ook deze molekulaire samenhang van de
verflaag voor zoo ver dat geschiedt, hersteld wordt.
De zich op eene schilderij reeds bevindende harsten
op deze wijze door hunne eigen werking geweekt, kunnen
de verven en glaceeringen van een schilderstuk natuur-
lijk en uit den aard der zaak veel minder aangrijpen,
chemisch of physisch veranderen, dan indien versch ver-
nis met eenen kwast daarop wordt gestreken, in welk
geval het vernis niet alleen vloeibaarder is, maar waar
bij ook nog de mechanische wrijving met den kwast ver-
plaatsingen der eigenlijke verfstof zoude kunnen veroorzaken.
Voor zooverre een schilderstuk geen harst bevat, con-
denseert het ook geen wijngeest uit de lucht en altijd
slechts zoo veel als met de hoeveelheid harst overeenkomt.
Ik heb dikwijls maar vergeefs gezocht naar vluchtige
stoffen, die evenzoo door de gedroogde lijnolie uit de lucht
gecondenseerd zouden worden als de alkohol door de harst ;
dit zoude een belangrijke vooruitgang zijn in de methode
om den molekulairen samenhang van olieverfschilderijen
door eenvoudige zwelling weder te voorschijn te brengen,
ondertusschen dienen ons daartoe slechts vloeibare of vloei-
baar gemaakte harsten, die de in verharde lijnolie ontstane
tusschenruimten weder aanvullen. Deze in den aard der
32
zaak zelve liggende zekerheid gaf mij den moed om nu
ook met schilderijen van waarde proefnemingen te doen,
waarover in den beginne allen, die de methode niet kenden,
niet alleen verbaasd stonden, maar zelfs ontstelden.
Ik wist dat er gevallen zijn, waarin de alkoholhoudende
lucht van geen nut kan zijn, maar als men de schilderij
in eene horizontale ligging plaatst, kan die lucht in geen
geval meer schaden dan het vernis had geschaad, dat
zich reeds op de schilderij bevond.
In het ergste geval konde ik slechts niets verbeteren.
Het heeft mij daarom niet gelijk anderen verwonderd dat
mij nooit een ongeluk is overkomen.
Om zich te overtuigen of en hoe eene schilderij op de
alkoholhoudende lucht reageert, doet men het best dit
vooreerst aan eene kleine plaats te beproeven.
Eene ronde lichte doos van bordpapier of hout van 1
tot 2 duim middellijn, wordt van binnen met warme
kastenmakerslijm bestreken en op den bodem een rond
stuk opzuigend doek , flanel of boomwol vastgelijmd.
Als de lijm gedroogd is, bevochtigt men de flanel met
wat wijngeest van omstreeks 80 procent, keert de doos
om, zoodat de bodem boven is, en als de flanel niet meer
wijngeest bekomen heeft, dan zij houden kan, zoodat er
geen droppel afvalt, kan men de doos zonder vrees op
iedere van stof en vuilnis gereinigde schilderij plaatsen. *)
Na eenige minuten tilt men de doos op en beschouwt
de werking, legt de doos weder op dezelfde plaats neder
en wacht de verdere werking af. Doffe schilderijen, die
op deze wijze op die plaatsen helder worden, kan men
*) Het is vreemd dat de schrijver hier spreekt van eene schilderij, die
ven stof en vuilnis gereinigd is zonder dat hij opgeeft, hoe die gereinigd
moet worden; later spreekt hij echter van eene voorafgaande reiniging met
water en daarna met terpentijnolie. Zie bl. 48, regel 25.
Opmerking van den Vertaler .
33
clan geheel behandelen. De eerste helder gemaakte plaats
is dan bij de verdere behandeling van de geheele schilderij
op deze wijze, een goede wegwijzer; want deze plaats zal
in alle veranderingen hare omgeving iets vooruit zijn en
men kan de operatie voor geëindigd beschouwen, zoodra
zich de eerst behandelde plaats niet meer van hare om-
geving onderscheidt. Om grootere schilderijen op eenmaal
te kunnen behandelen laat men eene houten kist maken
van 4 tot 6 voet in het vierkant en omstreeks 4 duim
hoog, met een deksel, dat goed sluit en om scharnieren
kan bewogen worden,
De bodem wordt met opzuigend doek belegd en de schil-
derij met schroeven of wervels aan den binnenkant van het
deksel vastgehecht. Het doek wordt dan met wijngeest be-
sprenkeld, het deksel omgekeerd en de kist daardoor gesloten.
Men opent ze nu van tijd tot tijd om den voortgang der be-
werking te zien. Men kan ook kleinere kisten gebruiken
en die, zoo als de doos, over eene op eene tafel gelegde
schilderij plaatsen. Op dezelfde wijze handelt men, wanneer
men eene schilderij slechts voor een deel wil behandelen.
Indien eene doffe schilderij door alkoholhoudende lucht
niet helderder wordt, of in het geheel niet verandert,
of nog doffer wordt, hetgeen ook kan voorkomen en hetgeen
men reeds bij de proefneming met de kleine doos ziet,
zoo is zij niet voor deze eenvoudige behandeling gescaikt
en ik zal later aangeven, wat in dit geval tot herstelling
van den moleculairen samenhang kan geschieden. Ofschoon
eene schilderij, die er als bedorven en vergaan uitziet,
alle mogelijke kwalen kan hebben en ook het bederf het
gevolg kan zijn van duizend verschillende oorzaken, zoo
werd toch bewezen, dat hetgeen aan bijna alle schilderijen
in de Schleisheimer-Galerij en in de Alte-Pinakothek te
Munchen de opmerkzaamheid van de kunstenaars en kunst-
vrienden had verwekt, schier uitsluitend altijd een en
3
34
hetzelfde gebrek was, namentlijk het verlies van den
moleculairen samenhang en deze bijna altijd weder meestal
slechts in de vernissen.
Zoo ver die vernissen harstver nissen waren, werden
die schilderijen met alkoholhoudende lucht gemakkelijk
weder hersteld, zonder eenige verandering van substantie
en zonder gevaar.
Bij die schilderijen, waar de moleculaire scheiding ook
in de verflaag was doorgedrongen, terwijl zij ook in het
vernis plaats had, en waar aldus een deel van den weeken
harst de tusschenruimten van het verharde verbindings-
middel vulde, gelukte door hoogst eenvoudige middelen
de herstelling eener optisch gelijkwerkende oppervlakte
weder zeer gemakkelijk. Wat werkelijk chemische veran-
deringen van verfstoffen door den tijd betreft, van deze
kon in een groot aantal gevallen niet een gekonstateerd
worden, zelfs daar niet, waar men ze voor de herstel-
ling van den moleculairen samenhang als geheel zeker
aangenomen en verwacht had. Een der verrassendste
gevallen was een landschap door A. v. d. Velde N°. 472
in de Alte-Pinakothek.
De stoffage-figuren waren nog goed gebleven, doch al
het groen van het landschap was verkleurd en scheen
blauw en grauw.
Noch terpentijnolie, noch vernis konden die ook maar
tijdelijk verbeteren. Allen meenden, dat het oorspronkelijk
groen een mengsel van blauw en geel was gew'eest en dat
het geel (wellicht eene organische verfstof) was vergaan.
Na langeren tijd en herhaaldelijk aan de alkoholhoudende
lucht blootgesteld, verscheen het oorspronkelijke groen
allengs weder geheel. *) Het konde dus slechts eene
*) Hier wordt niet bedoeld, dat de gele vernis blank is geworden, maar
dat de schilderij weinig vernis bevatte, en dat hier behalve de moleculaire
35
optische stoornis geweest zijn, die het groen blauw deed
schijnen en deze stoornis kan in niets anders dan in het
verlies van den moleculairen samenhang gelegen hebben,
want zij werd opgeheven zoodra slechts middelen waren
aangewend, die geene andere uitwerking konden hebben
dan de opheffing der moleculaire scheiding. Te voren
hadden twee restaurateurs van naam hun gevoelen te
kennen gegeven, dat in dit geval de verf chemisch ver-
anderd was en niets dan eene retouche konde helpen.
Van een aan Rembraudt toegeschreven portret van een
jongen man Inv. N°. 766 in Schleisheim, was uit-
gezonderd het gelaat weinig meer te onderscheiden en
ook dit gedeelte scheen op eenige plaatsen te zijn wegge-
veegd. Ten laatste bleek het, hoe voortreffelijk de verf
geconserveerd was gebleven en hoe niet alleen onnoodig,
maar verkeerd iedere retouche met verf zoude geweest
zijn. Aan eene schets door A. v. d. Neer, landschap met
opkomende maan (Inv. N°. 799 in Schleisheim) was
het op meerdere plaatsen twijfelachtig, of zij uitgeveegd
of overschilderd was. De volkomene herstelling van den
moleculairen samenhang, die ik om kort te zijn regeneratie
wil noemen, duidde ten laatste aan, dat geen van beide
het geval was. Zulke voorbeelden vertoonden zich bij
dozijnen binnen zeer korten tijd aan schilderijen, die er
zeer bedorven uitzagen. Deze feiten maakten op mij en
de meeste commissie-leden eenen zeer geruststellenden,
troostenden indruk; wij verheugden ons, dat ten minste
in verreweg de meeste gevallen de eigenlijke verven
uitstekend bewaard waren gebleven, dat de veranderingen,
door tijd en omstandigheden, zich inderdaad tot die stoften
bepaalden, waarin de verfstoffen gehuld zijn, en waardoor
scheiding van de weinige vernis, de moleculaire scheiding van de verf de
hoofdoovzaak was van de optische stoornis.
Opmerking van den Vertaler.
3*
36
de eigenlijke verfstof moet gezien worden, en dat deze
veranderingen inderdaad slechts bestaan in eene verbre-
king van den moleculairen samenhang, wier werking men
zonder gevaar voor den oorpronkelijken toon weder kan
vernietigen.
Den 23 October 1863 bad ik reeds den kommissie-
leden en buitendien een aantal kunstenaars en natuur-
onderzoekers de methode, die ik toen volgde, medegedeeld,
en zij verwekte bijkans bij allen hetzelfde vertrouwen als
bij mij.
Het aantal proefnemingen vermeerderde nu zeer spoedig
en bijna altijd met even gelukkig gevolg. Gaandeweg
kwam ik tot de overtuiging, dat om eene algemeen bruik-
bare methode vast te stellen voor de herstelling van den
moleculairen samenhang der schilderijen of regeneratie,
de volgende vragen nog eene bepaalde beantwoording
behoefden.
1°. Wat moet men doen, als de zwelling der harstmassa,
die zich op de schilderij bevindt, niet toereikende is om
alle voorhanden zijnde optisch verstorende tusschenruimten
aan te vullen?
2°. Wat moet men doen, wanneer de harstmassa, die
zich op eene schilderij bevindt, te groot of qualitatief
te veel veranderd is om zonder stoornis bewerkt te kunnen
worden ?
3°. Wat moet men doen, indien op eene ten gevolge
der moleculaire scheiding dof gewordene schilderij geene
barst of harst-vernis aanwezig is ?
4°. Wat moet er geschieden om bij geregenereerde
schilderijen eene herhaling van de moleculaire scheiding
zoo lang mogelijk tegen te houden?
Bij de beantwoording van deze vragen is liet noodig
van eene stof te spreken, die ik tot nog toe niet heb
genoemd, en dat is de copaïva-balsem.
37
De copaïva-balsem is eene in de natuur voorkomende
uiterst langzaam drogende harst vernis. Hij komt af van
vele soorten van het geslacht der Copaïfera, een boom
die in de tropische gewesten van Amerika groeit uit de
familie der Leguminosae. Men maakt in den stam diepe
insnijdingen, waaruit de balsem vloeit, zoo als bij ons de
terpentijn uit de pijnboomen. Hij bestaat uit vaste harsten
en uit aetherische oliën, heeft alzoo eene samenstelling,
overeenkomstig onze harst vernissen, die eene oplossing
zijn van (mastik of dammar) in terpentijn-olie. Echte copaïva-
balsem heeft wel de consistentie van vette olie, doch bevat
geen vette oliën en mag voor hét doel van het schilderen
en het conserveeren die ook niet bevatten. Voor dit doel
mag hij ook niet met vette oliën , andere harsten of
terpentijnolie vervalscht zijn.
Hij moet in eenen porceleinen schotel boven eene vlam
verhit en uitgedampt, geen terpentijnlucht van zich geven
en na het afkoelen een doorschijnenden brozen harst ach-
terlaten. Echte copaïva-balsem reageert zuur; met een derde
deel van zijne volume ammoniak (liquor ammoniï caustici
van 0,96 specifiek gewicht in 100 deelen, bestaande uit
90 water en 10 ammoniak) vermengd, moet hij eene heldere
oplossing geven Met eene gelijke volume watervrijen
alkohol (alkohol absolutum) moet hij eveneens vermengd
kunnen worden tot eene heldere vloeistof die slechts weinig
opaal kleur hebben mag. Er komen in den handel 2 soorten
copaïva-balsem voor, eene dunne vloeibare (para) en eene
dikke vloeibare (maracaibo), die zich slechs onder-
scheiden door de verschillende verhoudingen van aetheri*
sche oliën. De dunne vloeibare (para) bevat nagenoeg
gelijke deelen harst en aetherische oliën, de dikke vloei-
bare (maracaïbo) bevat meer harst en minder aetherische
olie. Door lang aan de lucht te staan of sneller nog door
koken met water kan men para in maracaïbo veran-
38
deren. Hetgeen voor de genoemde doeleinden den copaïva-
balsem onderscheidt van den natuurlijken terpentijn of
gewone harstvernisen (b. v. oplossingen van mastik of
dammar in terpentijnolie) is eene eigenschap zijner aethe-
rische oliën, welker grootste deel aan de lucht bij gewone
temperaturen weinig vluchtig is, of zoo als men dat in
de wetenschappelijke taal noemt — eene uiterst geringe
spankracht bezit, terwijl de spankracht, de neiging tot
verdampen, bij terpentijn-olie en andere aetherische oliën
oneindig grooter is. Copaïva-balsem, dagen lang met water in
eene retort gekookt, behoudt na het af koelen nog altijd eene
olieachtige consistentie, terwijl de gewone harstvernissen
of terpentijn onder deze omstandigheden na het afkoelen
tot eene ondoorschijnende massa verstijven. Uit den ver-
deren loop van mijn betoog zal het blijken, dat deze
eigenschap den copaïva-balsem voor het conserveeren van
schilderijen even zoo den voorrang geeft en hem even
onontbeerlijk maakt als lijn- en papaverolie wegens hare
drogingseigenschap voor het maken van de olie-verf.
De copaïva-balsem is den kunstschilders lang bekend en
door velen gewaardeerd, doch niet wegens de eigenschap-
pen en doeleinden die ik hierboven heb aangetoond, maar
slechts zoo in het algemeen en tevens wegens zijne smij-
digheid en zijne vloeibaarheid, enz. Hoe weinig kunstenaars
die zelf den copaïva-balsem gebruikten, een klaar denk-
beeld hadden van zijne eigenlijke bestemming, blijkt uit
eene verhandeling van F. X. Fernbagh *) waarin de
copaïva-balsem wordt aanbevolen tot bevochtiging gedu-
rende het schilderen, in plaats van papaver- of noot* olie,
dewijl hij, wanneer hij zuiver is, vervliegt en slecht eene
onbeduidende hoeveelheid harst achterlaat, die voor schil-
derijen en verven onschadelijk is.1'
*) Ueber kenntiss imd behandlung der Oei- Farben, Mnnchen 1834 A. We-
bersche Buchandlmig Seite 10.
Even zoo noemt Dr. Lucanus in zijne zeer verbreide
en alom geachte verhandeling over restauratiën, enz. den
copaïva-balsem, doch stelt hem ook met de drogende
lijnolie in dezelfde kategorie, daar hij zegt *) men konde,
retoucheer-vernis maken, zoo wel uit dammar-harst opge-
lost in papaver-olie of in copaïva-balsem.
Op eene andere plaats **) geeft hij een voorschrift,
„om dammarvernis week te maken, of door een mengsel
van gelijke deelen papaver- en terpentijnolie, of nog beter
door copaïva-balsem en dan met terpentijn -olie geheel af
te nemen.” Ook bij het samenstellen van het Putzwasser
(reinigingsmiddel) maakt Lucanus geen wezenlijk onder-
scheid tusschen olie en copaïva-balsem, daar hij zegt:
„Om de oplossende werking te matigen, neemt men ook
wel wat meer terpentijn-olie of nog eene kleine toevoeging
van copaïva-balsem of papaver-olie.” Men heeft ook hier
en daar reeds schilderijen of de gronden daarvan in plaats
van met olie met copaïva-balsem gevoed; ten minste het
is bekend, dat het doek van den Raphaëlschen Madonna
in Presden van achteren met copaïva-balsem is gedrenkt,
maar nooit wist men, dat met copaïva-balsem doeleinden
zijn te bereiken, waarvoor men zelfs de beste olie niet
gebruiken mag.
Nooit heeft men tusschen copaïva-balsem en olie een
bepaald onderscheid gemaakt, ***)zoo min als tusschen harst
*) Vollstandige Anleitung zur Erhaltung, Reinigung und wiederherstellung
der Geimilde. Halberstad 1856 Seite 38.
**) A. a. o. Seite 65.
***) Het komt ons vreemd voor dat de Duitsche restaurateurs dit onder-
scheid niet kenden ; zouden deze dan de hulpmiddeleu, die zij aanwenden
niet onderzoeken, of wanneer hun dit te moeielijk is, geen scheikundige
werken lezen? — Professor Duik toch onderscheidt duidelijk den copaïva-
balsem van de vette oliën, doordien hij zegt in zijn „Handbuch der Chemie,
Berlin bei August Rucker. 1834.” Op blz. 179 „der Copaïva-balsem
ist wenig consistenter als die fetten Oele.
Opmerking van den vertaler.
40
en olievernissen, bij wier keuze men zich door geheel
andere gezichtspunten leiden liet, dan ik nu heb aange-
toond. De gezichtspunten, die het gebruik van den copaïva-
balsem tot zekere doeleinden eene algemeene plaats aan-
wezen, waren eerst eene vrucht van de kennis der optische
gevolgen, ontstaan uit het verlies van den moleculairen
samenhang en van de hinderpalen, die de drogende olie
aan zijne herstelling (de regeneratie behandeling) nood-
zakelijk bieden. De copaïva-balsem heeft daarom ook eerst
sedert de beschouwing uit dit oogpunt eene methodische
aanwending gevonden in de schilderij versamelingen van
den Beierschen Staat. Niemand hield vroeger den copaïva-
balsem voor inderdaad verschillend van andere middelen,
men had daarvan slechts een zeer beperkt meest tijdelijk,
toevallig gebruik gomaakt, terwijl men nu feitelijk kan
aantoonen, dat hij minstens tot conserveering der schilde-
rijen onontbeerlijk en onvervangbaar is. Keeren wij nu
tot de eerste vraag terug, wat moet men doen als de
zwelling van den mastik-harst, die op de schilderij is,
niet toereikend is?
Meerdere schilderijen uit de Schleisheimer-Galerij ver-
toonden zich na de regeneratie alleen door alkoholhoudende
lucht, op eenige plaatsen ruw, dof en ingeschoten, het-
geen men door overstrijken met dammar-vernis doorgaans
konde doen verdwijnen. Daar echter de gewone harst-
vernissen niet plaatselijk kunnen worden aangewend, maar
gelijkmatig over de geheele schilderij moeten worden
gestreken, wijl men anders aanzettingen krijgt en ziet,
zoo zou men gedwongen zijn ook die plaatsen der opper-
vlakte met vernis te bestrijken, welke die voor hare optische
werking niet noodig hadden. Deze omstandigheid, dat
zekere plaatsen op de oppervlakte van eene schilderij,
vroeger dan de overige, veranderingen aantoonden, is zeker
de herhaalde aanleiding geweest om immer nieuw ver-
41
nis over het oude te strijken, en allengs zulke dikke
verniskorsten voort te brengen, dat de verven ten laatste
als onder eene glasplaat schijnen te liggen. Ik zag mij
daardoor genoodzaakt naar eene stof te zoeken, die in
staat was de optische bestemming der gewone harstver-
nis te vervullen, die evenwel geheel naar behoefte een
plaatselijk gebruik veroorloofde. Vette oliën of preparaten,
welke die bevatten, zoo als Malbutter of retoucheerver-
nis, die men met het penseel of met de hand kan inwrijven,
en die zonder aanzetting na te laten met de omgeving
in elkander vloeien, moest ik uit hier boven medegedeelde
redenen wegens de onvermijdelijk volgende verandering
der olie vooreerst uitsluiten. Deze beschouwing bracht mij
tot den copaïva-balsem. Behalve de chemische gronden,
die voor deze keuze den maatstaf aan gaven, stemden mij
ook inderdaad daartoe de ervaringen, welke de helaas te
vroeg gestorven landschapschilder August Löffler mij op
mijn verzoek mededeelde. Deze uitstekende kunstenaar
had reeds sedert 20 jaren een uitgebreid gebruik gemaakt
bij zijne schilderijen van den copaïva-balsem en niets dan
goede resultaten daarvan gezien. Hij toonde mij olie-
schetsen, die sinds jaren lang in portefeuilles bewaard,
niet in het minst opgedonkerd, geel, broos, gesprongen
of eenigszins veranderd waren ; hij toonde mij kleurige
schilderijen, die in langer dan 10 jaren niet vernist waren
en evenwel nog geheel helder waren gebleven. Die erva-
ringen van Löffler stelden mij volkomen gerust over
het langdurig goed blijven van den copaïva-balsem met
den tijd. Ik begon nu de werkingen daarvan, op de mole-
culaire scheiding der vernissen en der verbindingsmiddelen
van de verven, op grooter schaal te beproeven. Dit gelukte
uitstekend, en ik zag spoedig in. dat hij in staat was
zeer algemeenen behoeften te voldoen, beter dan alle gelijk
werkende middelen.
42
Hetgeen de copaïva-balsem inderdaad van mastik- of
dammarvernis onderscheidt, is de lange duur van lenig-
blijven in en op de substantie van de schilderij. Deze
vernissen verkrijgen aan de lucht spoedig eene consistentie
die de aantrekking der daaronder liggende moleculair
gescheide en daarbij fijne poreuse deelen van de schilderij
niet meer kunnen volgen, maar deze aantrekking weder-
stand bieden en de moleculaire scheiding ongehinderd
laten voortgaan, terwijl de copaïva-balsem de hiervoor
toereikende lenigheid veel langer behoudt, en in dier
mate zelfs bij voortgaande moleculaire scheiding nog
langen tijd in staat is regenereèrend te werken. Vernis
zal daarbij niet zoo diep indringen, en de molekuraire schei-
ding niet zoo lang kunnen opschorsen als de copaïva-balsem
Wanneer men zooveel vernis op eene schilderij wil
brengen, dat ook na het verdampen der vluchtige deelen
nog zoo veel overblijft als noodig is tot de goede optische
werking der verven, is eene veel grootere hoeveelheid
noodig dan van copaïva-balsem. Het optische doel der
vernissen is, in de verf te dringen, zoo als men zegt,
haar te verzadigen; doch niet om eene laag over de
schilderij te brengen. Na het opstrijken van het vernis
zullen de verven zich in hare volle kracht toonen, zelfs
al konde men al hetgeen niet meer konde indringen weer
afwasschen, even als de doorschijnendheid van papier,
dat geolied is, door overvloed van olie niet doorschij-
nender wordt. Iedere laag vernis over de verven is
slechts eene optische hinderpaal, doch geen optisch hulp-
middel meer tot het zien van de eigenlijke kleuren ;
zijne bestemming is slechts de voorhanden zijnde tusschen-
ruimten tusschen de verfdeeltjes aan te vullen, en daartoe
is uiterst weinig noodig.
Bij het onvermijdelijke slinken der gedroogde olie in
de verf vermeerderen zeker met den tijd de tusschenruimten,
43
en eene schilderij zal al meer en meer harst- en vernis-
oplossingen in zich opnemen, maar men moet ze steeds
van tijd tot tijd slechts zoo veel toevoeren, als zij in zich
kan opnemen; wat daarop staan blijft vervult geene wezen-
lijke behoefte meer; dit is slechts overvloed, waarvan men
hoogstens zeggen kan, dat hij niet schaadt, als hij zekere
grenzen niet overschrijdt.
Men was gewoon het in verloop van tijd benoodigde
vernis alleen op de oppervlakte aan te brengen, hetgeen
bij schilderingen op hout of metaal ook voortaan zal
moeten geschieden, maar wat bij schilderijen op doek niet
noodzakelijk is, daar zij ook gedeeltelijk daarmede van
achteren kunnen gedrenkt worden. Bij schilderijen op
doek heeft men zich tot nu toe, door onbekendheid met
de verhouding der zaak, niet bediend van een groot
voordeel, dat het materiaal zelf aanbiedt en dat geschikt
is, dit materiaal voortaan eenen voorrang boven alle andere
te verzekeren.
Hetgeen men het voedsel van eene schilderij noemt,
heeft men tot nog toe steeds uitsluitend door de opper-
vlakte willen invoeren, terwijl men zoo gemakkelijk den
grond en bodem der schilderijen indien zij op doek zijn
geschilderd, daarmede voorzien kan.*) De copaïva-balsem
houdt alles in, wat eene schilderij tot hare voeding behoeft
*) Reeds sedert vele jaren zijn door mij schilderijen op doek aan den
achterkant zoogenaamd gevoed met een mengsel van copaïva-balsem, veneti-
aansche terpentijn, mastik of blanke harst en was, welke laatste bestand-
deel (de was) door eenige personen werd afgekeurd omdat die verkeerdelijk
veronderstelden, dat daarin nog honig aanwezig was en daardoor vocht
aantrok; indien deze bewering gegrond ware, dan zou de was zeker
nadeelig zijn voor het doel en hoe veel nadeeliger is dan wel niet de
nog zoo vaak gebezigde wijze van zoogenaamd verdoeken, wraarbij men
lijm en andere klevende in water oplosbare stoffen gebruikt, die uit den
aard der zaak met hare gcheele massa het vocht aantrekken.
Opmerfong van den Vertaler.
44
en de copaïve-balsem blijft te gelijk het langst in dien
toestand, waarin hij de schilderij als voeding dienen kan.
Eene behoorlijk gevoede schilderij kan daarbij ook alle
invloeden van den atmospheer het best wederstaan en hoe
volkomener alle poriën, alle tusschenruimten met zulk
een voedingsmiddel aangevuld zijn, des te minder heeft
de lucht toegang tot de geheele substantie van de schil-
derij, des te beter zal zij geconserveerd blijven. Daarin
is de wezenlijke oorzaak te zoeken, waarom schilderijen
een tijd, ja vele jaren lang den invloed van den atmospheer
in bepaalde ruimten weerstaan, en waarom zij van eenen
zekeren tijd af tegenover denzelfden invloed zoo zeer en
zoo spoedig veranderen. Naarmate de moleculaire scheiding
vermeerdert, naar die mate vermeerdert ook de gevoelig-
heid voor de atmospheren en hunne invloeden, waaronder
de werking der zuurstof en het nederslaan van het water
de sterkste zijn. Om deze redenen heb ik van zekeren
tijd af in alle gevallen, waarin de enkele behandeling met
alkoholhoudende lucht den molekulairen samenhano; niet
volkomen kon herstellen, bijna nooit meer vernis, maar
slechts copaïva-balsem gebruikt.
Vele gevallen van moleculare scheiding wederstaan zeer
lang en harnekkig de regeneratie-behandeling. Daaronder
behoort namelijk de ultramarin-ziekte. Het is bekend,
dat de met ultramarin geschilderde gewaden en draperiën
hier en daar alle modeleering verliezen en grauw, blauw-
grijs geschilderde vlakken schijnen te zijn; bestrijkt men
zulke vlakken met olie, vernis of copaïva-balsem, zoo worden
zij wel glanzig maar hunne kleur komt niet meer te
voorschijn. Zulke plaatsen heeft men gewoonlijk op eene
wijze gerestaureerd, zoo als men nooit restaureren mag,
men heeft ze op nieuw overschilderd.
Op mijn verzoek beproefde de conservator Fkey eene
schilderij door Malbodius inv : n°. 38 voorstellende Da naë
45
in den gouden regen door de regeneratie behande-
ling te bewerken. Eene ronde plek in een blauwen ultra-
marin-zieken mantel werd met copaïva-balsem ingewreven
en de werking daarvan afgewacht. Na eenige dagen ver-
toonde zich de oppervlakte van deze plek wel glanzend,
doch in de verf was geene verandering waar te nemen.
Nu werd er eene doos met alkoholhoudende lucht op geplaatst.
Toen deze na eenigen tijd weder werd weggenomen,
had de oppervlakte weder alle glans verloren, was zelfs
matter dan de geheele omgeving geworden, zonder aan
kleur iets te hebben gewonnen.
Ware deze proefneming vroeger geschied, dan hadde
ik welligt zelf uit het resultaat het besluit getrokken,
dat in dit geval de regeneratie-behandeling niets konde
veranderen; daar Frey en ik echter reeds meermalen
ondervonden hadden, dat men niet te spoedig de proef-
neming mocht opgeven, werd de plek nogmaals met copaïva-
balsem ingewreven en toen reeds meende Frey eene ge-
ringe toeneming der kleur in vergelijking met hare omgeving
waar te nemen. Daarna weder aan de alkohol- houdende
lucht blootgesteld, werd de plek weder dof. Bij het daarop
volgende inwrijven met copaïva-balsem was het reeds zicht-
baar dat de blauwe kleur toenam.*) Na welligt 30 malen
afwisselend op deze wijze behandeld te zijn werd deze
ronde plek in den blauwen mantel weder tot volle kracht
gebracht en is nu sedert 5 jaren onveranderd gebleven.
Dit geval is in zoo verre leerrijk, wijl het aantoont, dat
in sommige gevallen slechts eene dikwijls herhaalde zwelling
allengs de moleculaire scheidingen kan oplossen, en ook
*) Eenige deskundigen znllen misschien aanmaken, dat men de gedroogde
copaïva-balsem niet weder zoo gemakkelijk kan verwijderen als zuiver
mastik-vernis ; ik voor mij stem dit toe, doch ik geloof niet, dat die ver-
wijdering ooit noodzakelijk zal worden, indien zij ten minste niet in te
groote hoeveelheid over de dikke vuile vernislagen wordt gestreken.
Opmerking van den Vertaler,
46
dat men, de alkoholhoudende lucht alleen gebruikende,
niet altijd tot het doel geraakt, evenmin als dit zeker is,
wanneer men den copaïva-balsem alleen gebruikt.
De werking van dit afwisselend zwellen en inkrimpen
schijnt mij even zoo te werken, als somtijds een herhaald
zacht schudden, stooten of kloppen werkt, waardoor men tot
bewegingen geraakt die op eenmaal door de grootste
kracht niet zijn te verkrijgen. Dergelijke verschijnselen
als de ultramarin, veroorzaakt niet zelden op olieverf-
schilderijen de terre-verte, over het algemeen alle toon-
aarde-houdende verven of zulke verven, die uit zeer hygros-
kopische stoffen bestaan welke meer dan andere de water-
condensatie uit de lucht begunstigen. Het hierboven vermelde
geval met het landschap door van der Velde behoort
zonder twijfel ook tot deze soort, waarvan ik nog meer
zou kunnen opnoemen.
Er kwamen vele gevallen voor, dat de wijngeesthoudende
lucht een vernis wel weder doorschijnend maakte, maar
dat zich hierin tallooze kleine bersten vertoonden, die
niet door de regeneratie waren veroorzaakt, maar reeds
vóór deze bestonden, doch vroeger minder zichtbaar en
wegens de algemeen e dofheid der geheele oppervlakte
nauwelijks merkbaar waren. Om deze (als zij zekere graden
niet overschreden hadden) te doen verdwijnen, was het
in den regel voldoende, de verniste oppervlakte met eene
geringe hoeveelheid copaïya-balsem in te wrijven, slechts
zooveel als indrong en niet meer afgewischt koude
worden.
Stelde men eene zoo behandelde schilderij op nieuw
bloot aan de alkoholhoudende lucht, dan verdwenen alle
continuïteitsverstoringen en de helderheid der tpon ver-
helderde nog aanmerkelijk. De tweede vraag : „Wat moet
men doen, als de zich op eene schilderij bevindende massa
harstvernis te groot of kwalitatief te zeer veranderd is
47
om zonder stoornis behandeld te kunnen worden ?” kan
ik minder bepaald beantwoorden.
Deze vraag behoort tot het bedroevende kapittel van
het vernis afnemen en schoonmaken, hetgeen de regeneratie
behandeling nu voor altijd in de toekomst zal vermijden
en ontbeerlijk maken.
Indien echter na het regenereeren het vernis zeer dik
en in te gelen toon te voorschijn komt, *) dan is de wensch
geregtvaardigd om de massa zoo veel te verminderen en
gedeeltelijk te verwijderen, als dit zonder gevaar voor
beschadiging der oorspronkelijke verwen kan geschieden.
Nu is de vraag of men zulk eene harst- vernis, voor
of na hare regeneratie moet afnemen? Naar mijn inzien
ontwijfelbaar na de regeneratie; omdat men dan gedurende
de geheele operatie de verven veel duidelijker kan onder-
scheiden en die daarom ook minder zal beschadigen.
Behalve dat, verkrijgt het vernis door de regeneratie eene
veel gelijkmatiger consistentie, dan het te voren had, en
zal dus voor iedere wijze van afnemen gelijkmatiger ver-
deeld zijn. Het afnemen der vernis kan nooit volkomen
geschieden, zonder de oorspronkelijke verven te beschadigen,
daarom zal men zich steeds een weinig oude vernis op
de schilderijen moeten laten welgevallen ; alleen kwak-
zalvers kunnen beweren, dat men een harst* vernis volkomen
kan afnemen zonder de verven of glaceeringen te bescha-
digen ; want het harstvernis wordt slechts aangewend
omdat het in de verf dringt en niet slechts daarop ligt.
Om zeker te gaan, moet men met het afnemen van het
hastvernis eindigen, lang voor men de door den kunste-
naar gebruikte verven bereikt, om het even of het afne-
men op den natten of den droogen weg geschiedt. De
*) Hieruit blijkt duidelijk genoeg, dat de heer Peïtenkofer niet opgeeft,
dat geel gewordene vernis door de alkoholhoudende lucht blank wordt.
Aanmerking van den vertaler.
48
drooge weg is voorzichtig afwrijven met de vingertoppen
nadat men de schilderij eerst met een weinig harstpoeder
heeft bestrooid; de natte weg is een langzaam oplossen
van de harst met daartoe geschikte middelen en afvegen
met witte linnen doeken. Onder deze middelen richt het
zoogenaamde Putzwasser, (reinigings middel) een mengsel
van wijngeest en terpentijn, licht de grootste schade aan
en moet daarom geheel vermeden worden. *) Veel lang»
zamer maar zekerder geraakt men tot het doel met terpen-
tijnolie of copaïva-balsem, waarmede de verniste opper-
vlakten worden bestreken, dan eenigen tijd met rust
gelaten, daarna afgeveegd en herhaaldelijk op dezelfde
wijze behandeld worden.
Men moet voor dit doel nooit mengsels van vette oliën
met terpentijn of copaïva-balsem gebruiken, om redenen,
die ik reeds heb aangegeven.
Gewoonlijk voert de drooge weg (de noodige voorzich-
tigheid in acht genomen) het snelste en zekerste tot het
doel. Het best is zulk eene operatie op te dragen aan
eenen restaurateur, die daarin geoefend is, maar onder
de uitdrukkelijke bepalingen, dat hij het vernis niet geheel
mag wegnemen en geen Putzwasser (alkohol met terpen-
tijnolie), noch vette oliën daartoe gebruiken.
Wat moet men doen indien eene ten gevolge der
moleculaire scheiding dof gewordene schilderij geen harst
en geen harstvernis bezit?
Het antwoord ligt reeds in het voorgaande en in den
aard der zaak. Zulk eene schilderij moet men juist zooveel
harst of harst-vernis -toevoegen als noodig is om de mole-
culaire tusschenruimten aan te vullen. Nadat men met
*) Men kan met een mengsel van absolute alkohol en terpentijn- olie
de verven, die veel olie noodig hebben gehad om tot olieverven te worden
bereid, zoo als b.v. cobalt en berlijnsch-blauw, florentijnsche lak, terra-sieoa
enz. geheel weg vegen. Opmerking van den Vertaler.
49
water* en daarna met terpentijn-olie al het aanklevend
vuil zooveel mogelijk heeft verwijderd, voedt men zulk
eene schilderij met harst-vernis of copaïva-balsem. Tot
dus verre heeft men in zulke gevallen zeer dikwijls ver-
sche olie gebruikt voor het zoogenaamde voeden der
*) Zoude het met water reinigen der schilderijen wel zoo nadeelig zijn, als
velen veronderstellen, namelijk indien dit niet al te dikwijls geschiedt? Zelden
is dit onder gewone omstandigheden meer dan hoogstens eenmaal in hetjaar
noodig. Het op de schilderijen nederslaande water, vermengd met fijne stof-
deeltjes veroorzaakt op het laatst eene vuile laag, die verhindert de schilderijen
goed te zien. Zoude het nn wezenlijk wrel zoo nadeelig zijn, als men dit vuil
afneemt met eene zachte spons, een weinig vochtig gemaakt met water, waarin
eene geringe hoeveelheid oude witte marseillaansche zeep is vermengd,
daarna met eene vochtige schoone spons naveegt en onmiddellijk met
droge en zachte zeemen lappen voorzichtig zoo goed mogelijk nadroogt ?
Het nederslaan van het water, het verdampen aan de lucht en de onop-
houdelijke herhaling daarvan, doen oneindig veel meer schade dan die enkele
maal reinigen en onmiddellijk afdrogen.
Indien op eene schilderij door het afwasschen en na het afdrogen eene
menigte kleine witte bersten zichtbaar worden, dan zijn die bersten niet
ontstaan door het afwasschen, maar zij waren bepaald van te voren aan-
wezig, doch door den aanslag op de schilderij minder zichtbaar en door
het afwasschen duidelijker te voorschijn^ gekomen, hetgeen dan naar mijn
inzicht eerder voordeel dan nadeel is te noemen, omdat men dan die kwaal
der schilderij vroeger bemerkt dan anders het geval zoude geweest zijn en
men zal door de regeneratie-behandeling veel eerder goede resultaten ver-
krijgen, dan wanneer de kwaal dieper is doorgedrongen.
Wanneer er met grond vrees bestaat, dat door het afwasschen met water
het vocht door de bersten dringt, het doek vochtig wordt, en door zijn
krimpen de oorzaak wordt van het afspringen der verf, dan ligt in die vrees
van zelf opgesloten, dat het vernis en tevens de verf is gebersten en dat
de schilderij de regeneratie-behandeling en aan den achterkant van het
doek zoogenaamd voedsel noodig heeft. Is zoodanige schilderij reeds aan
den achterkant met verf bestreken, of is zij met lijm of andere klevende
in water oplosbare stoffen op een doek geplakt, dan is de voeding met
copaiva-balsem natuurlijk onmogelijk zoolang die verkeerdelijk aangebrachte
stoffen niet verwijderd zijn.
Dikwijls vertoont zich eenigen tijd na het vernissen eener schilderij
daarop een blauwachtige aanslag met vlammen en strepen; wanneer men
dien met eenen ouden, zachten en drogen, zwarten zijden doek afveegt,
4
50
verven; omdat men veronderstelde, dat het droge voor-
komen der verven inderdaad het gevolg was van het
vervliegen der olie. De olie dringt slechts zeer lang-
zaam in de tusschenruimten ; wat op dezen weg reeds
verhardt, verspert den weg voor het volgende, doch ook,
wat er ingedrongen is, verliest behalve dat, na langeren
tijd eveneens zijne cohaesie, wordt daardoor zelfs dof en
er is reeds gezegd, dat het steeds slechts zeer onvolko-
men gelukt verharde en dof gewordene lijnolie of papa-
verolie weder helder te maken. Tot het voeden van reeds
verharde olie-verven zijn de drogende oliën niet geschikt,
maar alleen harst en copaivabalsem.
Maar ook deze werken in de meeste dergelijke geval-
len slechts zeer langzaam, eveneens als ik vroeger bij
de zoogenaamde ultramarin-ziekte heb medegedeeld. In-
dien men op zulk eene doffe schilderij, waarop de alko-
holhoudende lucht geene werking doet, vernis strijkt,
dan wordt hare oppervlakte wel glanzend doch in den
regel wint de kleur slechts weinig aan kracht. Is het
vernis geheel droog en stelt men de schilderij een tijd
lang bloot aan den invloed van de alkoholhoudende lucht,
dan wordt men meestal verrast, doordien dan alle vernis
ziet men op den doek eene witte stof, zijnde een zeer fijn wit poeder,
dat ik voor harstdeeltjes houd.
Het is zeker, dat men met den zachtsten doek, waarop het genoemde
witte poeder aanwezig is, de glanzende oppervlakte van het vernis kan
dof schuren, en indien men er tegen opziet dien aanslag met vocht af te ne-
men, dan kan ik aanraden dit te doen met fijne ongegomde boomwol, vooral
zorgdragende de gebruikte boomwol telkens met schoone te verwisselen.
Die blauwe aanslag herhaalt zich 2 a 3 malen, telkens verminderend,
tot dat ze eindelijk geheel ophoudt. Indien de aanslag lang daarop blijft,
vooral in huiskamers en zalen, waarin gas brandt en veel gerookt wordt,
kan men de dofheid op de oppervlakte van het vernis niet altijd weder
door afvegen doen verdwijnen.
Opmerking van den vertaler.
51
weder verdwenen en de vroeger glanzende oppervlakte
geheel dof is geworden. Brengt men nu weder vernis
of copaiva-balsem op eene aldus behandelde schilderij,
dan vertoonen zich de kleuren veel krachtiger dan vroe-
ger. Dit afwisselend inzuigen van vernis of copaiva-bal-
sein, en het daaropvolgende zwellen van het reeds
ingezogene, veroorzaakt door de alkohol houdende lucht,
bevordert het verzadigen der verven zoo als door geen
ander middel geschiedt. Eerst, wanneer de verven ver-
zadigd zijn, dat wil zeggen, wanneer de moleculaire
scheiding opgeheven en de samenhang weder hersteld is,
kan men beoordeel en, wat er van de verf op de schil-
derij nog te zien is. Voor dien tijd kan men niet zeker
beoordeelen, wat weggeveegd, overschilderd of opgedon-
kerd is.
Een der merkwaardigste voorbeelden van dezen aard
leverde een landschap van C. Huysman (inv. n°. 735),
waarin de moleculaire scheiding gepaard met fijne bersten
eene dusdanige optische stoornis teweegbracht, dat het
den schijn had als waren grond en weg op den voor-
grond met grauw gras bedekt, terwijl allengskens bleek
dat dit gedeelte met warme toonen geschilderd was.
Wat moet er geschieden, in dien op eene schilderij
harst- en olie-vernissen of mengsels van zulken aard over
elkander zijn gestreken, die tot de alkohol houdende
lucht in verschillende betrekking staan? Zulk mengsel
van harst- en olievernis is b. v. de gewone Malbutter.
Uit eene alcoholhoudende lucht condenseeren alleen de
harstdeelen wijngeest, en worden week, niet de oliedee-
len; de daardoor lenig gewordene harstdeelen maken het
vernis in het eerst helder; duurt de inwerking echter
langer en heeft ook de daaronderliggende verf haren
moleculairen samenhang verloren, dan trekt er wat harst
in de verf, terwijl de olie liggen blijft en de oppervlakte
4 *
52
mat, ruw en zelfs rimpelig wordt. Men ziet dit alles
echter reeds bij de voorproef, die men met kleine op de
schilderijen gelegde toestellen doet.
Bij zulke schilderijen beproeft men, in hoeverre men
het vernis, altijd met behulp der regeneratie, door enkel
inwrijven met copai va- balsem haren moleculairen samen-
hang en daardoor hare helderheid kan wedergeven. Bij
twee schilderijen van later tijd is het mij voorgekomen
dat door langere inwerking der alkoholhoudende lucht,
enkele plaatsen der verf rimpelig samentrokken; waar-
schijnlijk waren die plaatsen met gebruikmaking van
eene groote hoeveelheid Malbutter herhaalde malen over-
schilderd, en de daarin aanwezige olie nog niet genoeg
verhard. Bij oude schilderijen, welke op die wijze behan-
deld zijn, is mij dit verschijnsel niet een enkele maal
voorgekomen.
Deze rimpelig opgetrokken plekken verf, werden echter
door dikwijls inwrijven met copaiva-balsem en regene-
reeren weder geheel glad, zoodat ook in deze gevallen
geen duurzaam nadeel ontstaan is. Eene dezer schilde-
rijen is een studiekop door professor Carl v. Pilotij, welke
schilderij daarna sedert 5 jaren onveranderd is gebleven.
De vraag, of men olievernissen of oliehoudende ver-
nissen niet onder alle omstandigheden vermijden zal,
moet van den beginne af aan met een bepaald ja wor-
den beantwoord. Echter blijft toch de vraag, of men
zulke vernissen, als zij eenmaal op eene schilderij zijn,
daarop mag laten, dan of men die onder alle omstan-
digheden moet verwijderen. Deze vraag is niet zoo be-
paald te beantwoorden. Ik heb de ervaring opgedaan,
dat zulke vernissen door tijdelijke behandeling met slechts
zeer kleine hoeveelheden copaiva-balsem helder werden ;
doch mijne ondervinding strekt zich nog maar uit over
eene tijdruimte van 5 tot 6 jaren.
53
Indien olievernissen zeer dik, horenachtig en geel zijn
geworden, * dan moet men natuurlijk hare verwijdering
wenschen, doch hoofdzakelijk ook slechts dan, indien
het kan geschieden, zonder de oorspronkelijke verven
te beschadigen, dewijl het altijd beter is, die door eene
hoewel dikke en gele maar heldere laag behouden te
zien, dan eene uitgeveegde schilderij te aanschouwen.
De middelen die ons ten dienste staan om verharde
olielagen op te lossen zijn zeer talrijk ; bijtende alkaliën,
bijtende kali, bijtende natron, bijtende ammoniak staan bo-
ven aan, dan volgen de Putswasser, (reinigingsmiddelen) in-
derdaad slechts mengsels van wijngeest, aetherische en vette
oliën, maar zij verweeken en lossen natuurlijk de olieverven
evenzoo gemakkelijk op als de olievernis. Alle middelen, die
de olievernis oplossen, komen mij voor, als vuur, dat men
bij gebrek van zagen en scharen wil gebruiken om brand-
bare of smeltbare voorwerpen in eenige deelen te scheiden.
Men kan van eenen boomstam een stuk af branden en
het vuur op eene plaats uitblusschen, waar men zijne
werking niet verlangt; men kan een stuk doek of papier
door zengen of verkolen op eene gegevene plaats schei-
den, evenzoo kan men eenen metalen staaf of een stuk
blik bij zekere plaats afsmelten, doch men zal bij stoffen,
die met hare geheele massa tegenover het vuur in gelijke
betrekking staan, zijne werkingen niet binnen zulke
scherpe grenzen kunnen beperken, als er bestaan tus-
schen eene schilderij en haar vernis. Daarom is ook bij
het vernis afnemen de mechanische verwijdering door
afwrijven nog altijd de minst gevaarlijke, dat bij harst-
vernissen het beste gelukt, wijl de cohaesie-verhoudingen
*) Weder een duidelijk bewijs dat geel geworden vernis niet door
alkoholhoudende lucht blank en kleurloos wordt.
Opmerking van den Vertaler.
54
van het vernis tegenover die van de olieverf zoo verschil-
lend zijn : de verhouding tusschen olievernis en olieverf
is integendeel omgekeerd, wijl het vernis meer cohaesie
heeft dan de verf, daar het vernis geheel uit de stof
bestaat, welke in de verf slechts in veel kleiner gedeelte
aanwezig is en daaraan eerst hare vastheid moet geven.
Indien dus de kleuren gespaard zullen blijven, dienen
de olievernissen, even zoomin als de harstvernissen, geheel
te worden afgenomen, en hij die zegt, dat hij middelen
heeft om die geheel weg te nemen, zonder te gelijker
tijd de verf te beschadigen, zegt eenvoudig eene on-
waarheid.
Ik heb bevonden, dat een mengsel van gelijke deelen
absoluten wijngeest en copaiva-balsem instaat is om lang-
zamerhand de verharde olie of olievernis op te lossen ;
indien men boomwol met dit mengsel bevochtigt en de
oliekorst daarmede afwischt. Hoe ver en tot welke gren-
zen een bekwaam restaurateur daarmede kan gaan, zon-
der de onder het olie-vernis liggende verf te beschadigen,
wil ik aan hem zelven overlaten. In ieder geval schijnt
mij dit middel veel zachter te zijn dan alle, die gewoon -
lijk gebruikt worden. Ik zal later nog over de verhou-
ding der regeneratie-behandeling in betrekking tot de
tot nu toe gevolgde wijze van restaureeren en daarbij
ook over eene menigte van bezwaren en tegenwerpingen
spreken, die tegen mijne behandeling gemaakt zijn, maar
ik houd het hier voor gepast een voorbeeld aan te halen,
hoe Regeeringen, Galerij-directeuren en andere eigenaars
van schilderijen alles maar hebben laten geschieden, zon-
der dat ook slechts de minste twijfel bij hen is opgeko-
men of olieverf-schilderijen beschadigd konden worden.
Iedere methode was hun goed, en zij hadden niets
daartegen in te brengen, indien zij slechts door den rech-
ten man werden toegepast. Hoogst leerrijk is in dit
55
opzicht hetgeen Dr. Lucanus aangeeft, aangaande het
vernis afnemen op bladz. 73 van zijne zoo alom verspreide
„Volstandige Anleitung zur Erhaltung, Reinigung und
Wieder-herstellung der Gemalde” waarvan binnen kort
een 5de druk verschijnen zal. Lucanus zegt:
„ Indien men bij dergelijke olievernissen, die herhaalde-
,, lijk opgestreken en verhard zijn, langen tijd te vergeefs
„een mengsel uit papaverolie en copaiva-balsem of uit 5
„deelen olie en één deel venetiaansche terpentijn beproefd
„ heeft, dan moet men zijne toevlucht nemen tot alkaliën.
„Een deel kaustieke salmiakgeest met 2 deelen alkohol
„van 90 procent wordt dan tot herhaaldelijk doopen, en
„indien het gevorderd wordt, ook tamelijk verhit, gebruikt,
„of zijne werking door het houden boven of het opleggen
„van verwarmde metalen platen versterkt. De salmiakgeest
„verzeept de oliekorst en maakt haar geschikter om zich
„met olie en slijmachtige vloeibare stoffen te verbinden.
„Voordat men tot het afrollen met een weinig olie en
„warm water of wijngeest besluit, is het dikwijls dienstig
„op de oliekorsten, welke na het gebruik der oliemeng-
„ seis elastieker zijn geworden, linnen met sterke lijm te
„plakken en te beproeven om bij het aftrekken van het
„linnen ook de oliekorst mede te nemen. Blijft er dan
„nog wat op de schilderij, dan kan men die op nieuw
„ met olie bestrijken en hij het afrollen ook mastik-poeders
„ als ook grof korrelig zand te hulp nemen. Bij schilde-
„ rijen op krijtgrond is het behandelen met heet water
„ zelden geschikt wijl het water zelfs in de onbeduidendste
„ bersten dringt, den grond week maakt en daardoor het
„ loslaten der verf veroorzaakt. Zulke schilderijen worden
„ voor het schoonmaken steeds met warme olie ingewre-
„ ven. Tot het weekmaken en afnemen van verouderde
„ olielagen moet men in zulke gevallen behalve de olie
„ slechts wijngeest gebruiken van 90 procent, dewijl deze
56
„ den krijtgrond minder week maakt dan de zwakkere
„wijngeest. Wederstaat het vuil al de genoemde mid-
„ delen, zelfs bij herhaald gebruik, dan reinigt men de
„schilderij weder volkomen van de schoonmaaksmiddelen
„en bevochtigt de diepliggende vuile plekken met een
„mengsel uit 1 deel zoutzuur en 7 deelen wijngeest, of
„ met salmiakgeest waarbij men 4 — 5 deelen wijngeest
„voegt, tot dat het vuil leniger wordt en zich aan het
„brooddeeg hecht.’1*
Ik meen dat dit aangehaalde voldoende zal zijn om
ieder denkend mensch te overtuigen, dat van alle geko-
zen middelen en proceduren de wijngeesthoudende lucht
en het inwrijven met copaiva-balsem nog verreweg
het geschiktste is. Men zoude kunnen denken, dat de
restaurateurs nog andere middelen bezaten dan Lucanus
aangeeft, doch dit is het geval niet. Hun, die dit niet
willen toestemmen, die Lucanus niet als een autoriteit erken-
nen willen, blijft daarom niets over, dan zich en hunne
restauratieatelier in den sluier der geheimen te hullen.
Ik houd Lucanus voor even ervaren en bekwaam als
de beroemdste geheime kunstenaar en Galerij-lijfarts,
die ergens gevonden wordt en tevens voor een door en
door eerlijk en oprecht man ; want hij zegt ten laatste
bladz. 115. „Is nu alles geschied, wat noodig was om
„ van de schilderijen het bedorvene en het niet eigenlijke
„ weg te nemen dan begint een nieuw en laatste deel der
„restauratie, met verf en penseel.-* Hierover zal ik, zoo
als reeds gezegd is, later spreken.
*) De ruwe wijze waarop de duitsche restaurateurs schijnen om te gaan
met schilderijen en dat zij daarenboven met hunne methode nóg zoo in hun
schik zijn, dat zij die in het openbaar aanbevelen, doen mij twijfelen of de
algemeen e bekwaamheid der Duitschers, door hen zelven zoo hoog ge-
roemd wel inderdaad zoo algemeen is.
Opmerking van den Vertaler .
57
De vraag ; „wat moet er geschieden om bij geregene-
reerde schilderijen eene herhaling der moleculaire schei-
ding zoo lang mogelijk tegen te houden en te voorko-
men ?” heeft voor het conserveeren van onze kunstschat-
ten zeker eene groote beteekenis. Het is natuurlijk, dat
eene schilderij, die door enkele zwelling in de alkohol-
houdende lucht haren moleculairen samenhang weder
heeft ontvangen, die in hare gewone bewaarplaats ook
weder moet verliezen, indien de omstandigheden voor
en na het regenereeren dezelfde blijven. Deze verande-
ring der schilderijen hangt gedeeltelijk af van de sub-
stantie der schilderijen, gedeeltelijk van atmospherische
invloeden. De eerste reeks van oorzaken heb ik reeds
uiteengezet en ook de tweede beschouwd ; er blijft mij
slechts rog over om beide in betrekking tot hunne ver-
wisseling te beschouwen.
Ik heb poeder van mastik- harst lang geleden (den 13
Oktober 1864) op een horlogie-glas uitgespreid en het
in alkoholhoudende lucht zoo lang laten zwellen, tot
dat alle tusschenruimten aangevuld waren en de harst
eene samenhangende heldere vernislaag op den bodem
van het glas vormde. De alkohol verdampte spoedig
aan de lucht en de harst bleef als hard helder vernis
achter.
Na eenigen tijd scheurde het aan de lucht, en zeer
in het oogvallend, als ik het dikwijls beademde, waarbij
het altijd met eenig water besloeg. Nu bestreek ik de
eene helft van het horlogieglas met een kwastje, dat
zoo weinig mogelijk copaiva-balsem bevatte, liet de andere
verniste helft onaangeroerd en stelde het geheele glas
weder bloot aan de alkoholhoudende lucht.
Het verniste vlak werd weder volkomen helder en
effen. De niet met copaiva-balsem bestreken helft hield
58
zich aan de lucht even zoo als de eerste maal, daaren-
tegen kreeg de andere helft geene scheuren. Ik heb
dit horlogieglas tot nu toe bewaard, het in tweeën ver-
deelde vlak heeft tot heden zijn eigenaardig onderscheid
behouden. In den laatsten tijd beproefde ik op het
gescheurde, maar toch altijd noch tamelijk helder geble-
ven vernis de inwerking van water en hare verdamping,
door dien ik van tijd tot tijd met een kwastje een weinig
gedisteleerd water over de harst verspreidde en aan de
lucht liet verdampen. Nadat dit binnen twee dagen
ongeveer 20 malen herhaald was, was de. mastik op de
eene helft ondoorschijnend geworden, had allen samen-
hang verloren en men kon dien met een droog penseel
als poeder van het glas afvegen. De andere met copaiva
balsem bestreken helft mastik-harst wederstaat tot nu
toe den invloed van het water nog geheel. De beide in
tweeën gedeelde vernisvlakken op het horlogieglas zijn,
uitgezonderd van die enkele daarmede genomene proe-
ven, toch zeker steeds onder dezelfde atmospheri-
sche invloeden geweest, nog veel meer dan twee
schilderijen aan twee verschillende wanden van de-
zelfde zaal in eene schilderij-galerij, en toch was de
verhouding onder gelijke invloeden zoo verschillend,
ten gevolge van het verschil der substantie. Twee
schilderijen kunnen daarom, ten gevolge van verschil
in substantie onder anders geheel gelijke invloeden
verschillend geconserveerd blijven.
Hetzelfde horlogieglas duidt echter ook het verschil-
lende goed blijven der schilderijen bij gelijk blijvende
substantie en onder veranderde atmospherische invloe-
den aan.
De zuivere mastik-harst, die ofschoon gescheurd, toch
langer dan 5 jaren helder was gebleven en haren mole-
59
culairen samen hang tamelijk wel had bewaard, werd
binnen 2 dagen ondoorschijnend en poederachtig, toen
daarop dikwijls water kwam en verdampte.
Deze eenvoudige proef verklaart alle in het oog val-
lende waarnemingen, die de commissie reeds in den
beginne in de Galerij te Schleisheim gedaan had.
De galerij wordt in den winter niet verwarmd. Het
gebouw was ingericht tot zomerresidentie voor den
Keurvorst van Beieren en heeft daarom zeer groote en
talrijke openingen, vensters en deuren in de vrije lucht
uitkomende, die na verloop van tijd nog veel minder
sloten dan in den beginne het geval zal geweest zijn.
Zoo dikwijls dit gebouw en de schilderijen daarin eene
inderdaad lage temperatuur hadden, even als ter zelfder
tijd de buitenlucht, moest zich water op de schilderijen
condenseeren, hetgeen dan bij de tegenovergestelde tem-
peratuurverhouding weder verdampte.
Hiertoe zullen waarschijnlijk het einde van den winter
en het begin van de lente veel hebben medegewerkt,
wanneer de eerste warme dagen kwamen en men in het
volste vertrouwen de vensters opende om de aangename
warme lucht de ijskoude, dompige ruimten binnen te
laten stroomen en behoorlijk te luchten. Daarom ver-
toonde al hetgeen, wat van invloed was op de meerdere
watercondensatie, zich zoo duidelijk aan de conserveering
der schilderijen.
In de met hout beschoten kamers heeft het hout een
deel van het water uit de lucht gecondenseerd, hetgeen
anders op de schilderijen was nedergeslagen : in de nabij-
heid der vensters is de lucht meer waterhoudend geweest,
dan nadat zij reeds verder afgekoeld was en water had
afgegeven; voor zoo ver eene schilderij onder den hou-
ten rand van de lijst ligt, is de toegang voor de lucht
afgesloten, terwijl ook het hout het water voor het
60
grootste gedeelte tot zich neemt ; * zoowel de houten
dwarslatten achter groote schilderijen op doek verraden
zich op de oppervlakte door invloeden, die zij gedeel-
telijk door hunne waterabsorbeering, gedeeltelijk door
het verbreken der onverhinderde voortstrooming der lucht
aan en door de schilderijen uitoefenen en dikwijls kan
het inventaris-nummer van eene schilderij door het papier
waarmede dit op de achterzijde van het doek geplakt is,
op de voorzijde invloed uitoefenen.
Eindelijk is het zeer begrijpelijk, dat de conservator
Fret goede resultaten zag, als hij van Dcember tot
April de schilderijen uit 10 zalen in ééne plaatste, dewijl
onder die omstandigheden ook 10 maal meer schilderijen
in den beschikbaren voorraad der lucht water te conden-
seeren hadden, en dus de werking op ieder afzonderlijk
ook 10 malen zwakker moest zijn.
Uit deze feiten moet men het gevolg trekken, dat,
wanneer ook de hygroscopische eigenschappen der schil-
derijen nooit geheel zijn te onderdrukken, dan toch in
iedere schilderij-galerij de temperatuur-verhoudingen in
zoo verre zijn te regelen dat het nooit tot dauwvorming
of vochtigen aanslag komt.
Dit zijn ook de werkelijke oorzaken, waarom schilde-
rijen zoo slecht geconserveerd blijven in kerken, waarin
zoowel de water-uitdampingen der godsdienstige menigte
gedurende den winter, als ook in het voorjaar het water
der warme Maartsche lucht aan de nog koude muren
en altaren nederslaat, zoo dat zij dikwijls inderdaad
zweeten.
*) Reeds in 1858 heb ik de schilderijen der bekende verzameling van
wijlen Baron van Brienen van de Groote Lindt, alle van achteren met
houten beschotten doen voorzien.
Opmerking van den vertaler.
61
Eene zeer ondubbelzinnige bevestiging dezer stel-
ling die overigens reeds lang bewezen is, heeft de
commissie in hare slotrede van 23 Februari 1865 me-
degedeeld :
„In de nieuwe Pinakothek trad de invloed van de
atmospheer zoo krachtig te voorschijn dat in de noorde-
lijk gelegene ruimten de moleculaire scheiding zich in
zekeren graden reeds aan 52 procent van de daarhan-
gende schilderijen vertoonde, terwijl de in de zuidelijke
gelegen zalen slechts 16 procent en in de daar tusschen
liggende groote zalen slechts 10 procent daardoor waren
aangetast. Even zoo duidelijk als deze algemeene invloed
merkbaar was, bespeurde men dien ook nog, wanneer
men enkele schilderijen met elkander vergeleek, hoe stuk-
ken van denzelfden meester geconserveerd waren, al
naarmate die in de zuidelijke of noordelijke ruimten van
het gebouw hingen. Dat dit onderscheid zich in de
nieuwe Pinakothek zoo beduidend en regelmatig vertoonde,
veel regelmatiger dan ergens anders, kan men daardoor
verklaren, dat het gebouw naar allen kanten heen vrij
staat, aan den binnenkant der muren niet met hout is
beschoten, gedurende den winter niet wordt verwarmd
en het geheele jaar door, uitgezonderd de uren van
bezichtiging, geheel onbewoond is.
Onder deze omstandigheden konden zich de natuuurlijke
atmospherische invloeden van het klimaat zonder eenige
stoornis doen gelden, zoodat dit geval voor den weten-
schappëlijken beschouwer de volle waarde eener proefne-
ming heeft/’
Dus geeft de door de zon verwarmde zuidelijke helft
veel minder aanleiding tot nederslaan van het water
dan de koudere noordelijke.
Dewijl in de nieuwe Pinakothek te Munchen eene
verwarming moeielijk meer was aan te brengen, liet
62
koning Lodewijk I, wiens privaat eigendom het gebouw
en de verzameling waren, in de noordelijken gelegene kabi-
netten aan de muren gordijnen bevestigen die, na den
afgeloopen tijd van bezoek, over de schilderijen moesten
worden getrokken, zoowel om den luchtstroom te matigen,
als om het water door de gordijnen gedeeltelijk af te
leiden. Zulke maatregelen hebben het groote gebrek,
dat zij dagelijks moeite veroorzaken aan het dienstdoend
personeel, en dat men daarom op de regelmatige uitvoe-
ring daarvan slechts bij strenge controle kan rekenen.
In onzen tijd, waarin men zoo veel spreekt van ventilatie,
vind ik het gepast ook iets te zeggen over de venti-
latie der schilderij-galerijen, en wel daarom, wijl mij
zelven door architekten reeds gevraagd is, of men
door eene goede ventilatie niet veel goeds konde ver-
rigten? Deze voorstelling berust op geheel valsche
onderstellingen.
Menigeen meent, dat de schilderijen frissche lucht en
verwisseling van lucht behoeven even als de mensch,
die dagelijks ongeveer 8000 liters in zich opneemt en
aan deze hoeveelheid ongeveer anderhalf pond zuurstof
ontleent en haar ongeveer even zoo veel koolstof en
omstreeks twee pond waterdamp mededeelt.
Indien de schilderijen eene dergelijke stofwisseling
even als de mensch ondergingen, zouden zij spoedig
verteerd zijn, of zij moesten, even als hij, dagelijks ge-
voed en steeds op nieuw geboren worden. Reeds de
omstandigheid, dat alle deelen eener schilderij, die door
den houten dekrand der lijst bedekt zijn, beter gecon-
serveerd blijven dan die welke vrij aan de lucht staan,
toont ons aan, dat olieverf-schilderijen niet veel lucht
noodig hebben voor haar bestaan. Hetzelfde heeft zich
reeds zoo dikwijls vertoond, als men schilderijen, die
vele jaren in houten kisten op houten vloeren hadden
63
gestaan, daaruit nam en bevond, dat zij goed geconser-
veerd waren gebleven. De lucht in de galerijen is alleen
noodig voor de bezoekers, welke overigens, als zij. in groo-
ten getale aanwezig zijn, de lucht zoo rijk aan water
kunnen maken, dat de schilderijen beslaan. Gewoonlijk
is de onvermijdelijke wisseling der lucht wel toereikend
om het van de niet te talrijke bezoekers afdampende
water op te nemen, zonder zich daarmede zoo te verza-
digen, dat een aanmerkelijk deel water op de schilderijen
neder slaat, en eene ventilatie der galerijen zal slechts
dan nuttig zijn, als zij er op ingericht is om den neerslag
van water op de schilderijen te verhinderen. Als zij
aan dit oogmerk niet beantwoordt, kan zij zelfs even
schadelijk werken, als het binnenlaten van frissche warme
voorjaarslucht door opene vensters in de nog koude zalen
der galerij. Het is ontegenzeggelijk eene rationele in-
richting in de schild er ij-galer ij te Dr esden, om
schilderijen van bijzondere waarde met glas voor de
inwerking der lucht te beschermen, ofschoon daardoor
voor den toeschouwer onloochenbaar optische zwarig-
heden ontstaan. Het tegenwoordige moet ten bate van
de toekomst een deel van het genot opofferen.
Al wordt ook eene galerij op de beste wijze ver-
warmd en gelucht, dan zijn alle bewegingen in de schil»
derij en iedere wisseling eener zekere hoeveelheid water
toch nooit geheel te verhinderen; het doel om ze geheel
en al te conserveeren kan langs dezen weg dus nooit be-
reikt worden. Er moet op andere wijze daarvoor worden
gezorgd, dat zij zekere kleine en dikwijls wederkeerende
veranderingen zonder nadeel kunnen doorstaan. De zekerste
weg daartoe is, den moleculairen samenhang der verf,
van den grond en van het vernis zorgvuldig te onder-
houden, de onvermijdelijke moleculaire veran-
64
deringen steeds con serveer end te volgen.*
Uit dit oogpunt vorderen nieuwe schilderijen of oude
met versche olie gevoede meer zorg, dan oude geheel
uitgedroogde, die reeds met harstvernis verzadigd zijn.
Zoo lang de gedroogde maar nog elastieke olie verdwijnt
(of slinkt), door dat zij ten gevolge van oxydatie en het
vormen van vluchtige producten de daarin aanwezige
niet drogende oliën voor een deel allengskens doet ver-
loren gaan, moet er eene substantie aanwezig zijn, die
in de plaats treedt der verdwenene. Is dit verdwijnings-
proces der drogende oliën eenmaal geheel voorbij, dan
wordt de substantie der schilderij rustiger en meer on-
veranderlijk. Het is daarom bij moderne schilderijen eene
voorname zaak ze zachtjes aan over het tijdperk van
haar slinken heen te brengen, zonder dat het tot eene
scheiding van den samenhang komt, die niet enkel door
een veranderd voorkomen der kleuren als moleculaire
scheidingen, maar als scheuren en bersten zelfs voor het
ongewapende oog zichtbaar zijn. In de nieuwe Pinako-
thek te Munchen had men gelegenheid, deze waar-
heid te leeren kennen, toen in een groot aantal schil-
derijen uit deze eeuw zich sporen van vernietiging ver-
toonden, welke maar al te duidelijk eenen onvermijde-
lijken ondergang der kunstwerken aankondigden. Hof-
raht von Hüther nam op zich, den eigenaar dezer kunst-
schatten, koning Lodewijk I, op deze onaangename
feiten opmerkzaam te maken en het gelukte mij den
kunstlievenden koning te overtuigen, dat alleen door de
regeneratie-behandeling de rationele wegneming der kwaal
*) De lezer heriimere zich in mijne opmerking blad. 49, hetgeen ik heb
gezegd aangaande het meer duidelijk zichtbaar worden der bestaande witte
bersten.
Opmerking van den vertaler.
65
mogelijk was. Indien men de schilderijen voor zoo
verre zij harst vernis bezitten, van tijd tot tijd aan de
zwelling in de alkoholhoudende lucht blootstelt en hetgeen
dan nog ontbreekt aan de volkomen herstelling van de
moleculairen samenhang, vergoedt door toevoeging van
copaiva-balsem, dan matigt men niet alleen de werking
der atmospherische invloeden, doordien men hare aangrij-
pingspunten vermindert, maar verleent de verstoffen en
den grond eene lenigheid, die het verdwijningsproces tot
zekeren onvermijdelijken graad op zulk eene wijze volgt,
dat de continuiteit van de substantie der schilderij ner-
gens verbroken wordt. Het gelukte mij, in de nieuwe
Pinakothek eenige feiten te constateeren, welke van eene
geheel algemeene beteekenis zijn. Een geval heeft betrek-
king op het snelle toenemen van zekere veranderingen,
wanneer na verloop van tijd de moleculaire scheiding eenen
zekeren graad bereikt heeft.
Eene schilderij door Dominikus Qüaglio, ongeveer van
het jaar 1830, een gezicht op het nu afgebroken ooste-
lijke gedeelte der Kon. residentie voorstellende, (N°. 169
in het kabinet der nieuwe Pinakothek) was in het jaar
1859 door den Heer Albert nauwkeurig gephotographeerd,
zonder dat men er toen aan dacht die photographie later
eens als een onpartijdig getuige over den toestand der
schilderij op zekeren tijd te raadplegen.
Ik liet nu dezelfde schilderij op dezelfde grootte door
denzelfden photograaf in het jaar 1864 weder photogra-
pheeren.
Eene vergelijking tusschen beide photographiën toont nu
met de meeste nauwkeurigheid, hoe zekere veranderingen
(bersten, scheuren, dofheid enz.) in een tijdsverloop van
5 jaren waren toegenomen, en hoeveel grooter zij waren
geworden. Zekere veranderingen aan de schilderij moes-
ten in de 5 laatste jaren veel grootere vorderingen ge-
5
66
maakt hebben dan in de voorafgegane lOjaren. Dezelfde
schilderij werd nu aan de alkoholhoudende lucht bloot-
gesteld en daarna met een weinig copaiva-balsem voorzien,
waardoor de meeste veranderingen zichtbaar geheel ver-
dwenen en zij is in de laatste 5 jaren onveranderd geble-
ven. Een ander feit bewijst den gunstigen invloed van het
regenereeren op het juiste tijdstip. Toen in de nieuwe
Pinakothek die enkele schilderijen werden uitgezócht,
welke de regeneratie-behandeling zouden ondergaan, maakte
ik de opmerking, dat vele schilderijen, die oogenschijnlijk
nog zeer goed bewaard schenen, desniettegenstaande door
de regeneratie nog merkelijk aan kracht en helderheid
van kleuren zouden winnen.
De ondervinding bewees, dat deze veronderstelling in
eenige gevallen ongegrond was, dewijl eene geregenereerde
plek aan zulk eene schilderij geen merkbaar onderscheid
met zijne niet geregenereerde omgeving vertoonde. Op
zulke schilderijen werd natuurlijk de behandeling dan niet
toegepast. Onder dit getal behoorde ook eene schilderij
door C. Kuntz (landschap met figuren en vee N°. 44 in
kabinet III). De geregenereerd plek werd eenige jaren
later zeer merkbaar en wel daardoor, dat zij volkomen
helder en heel bleef, terwijl hare onmiddelijke omgeving
en vooral het overige dof werd en tallooze kleine en
grootere bersten begon te toonen, die zich gedurig zoo
vermeerderden en vergrootten, dat de geheele schilderij
geregenereerd werd, hetgeen ik gaarne nog langer had
uitgesteld, indien het dreigende gevaar voor het kunst-
werk dit had veroorloofd.
Het schijnt mij verder een gewichtig feit te zijn, dat
het bij alle schilderijen op doek eenen zeer goeden in-
vloed had, indien deze van achteren met copaiva-balsem
werden bestreken *) : Kleine bersten op de oppervlakte,
*) Wanneer men overgaat tot het voeden met copaiva-balsem aan den
67
die men hier en daar tot op den grond zag, zijn daardoor
dikwijls zonder eenig verder middel verdwenen. De duur
van de werking eener regeneratie hangt natuurlijk even
zoozeer af van de substantie der schilderij, als van de
invloeden van buiten. Deze laatste, al tamelijk gelijkma-
tig aangenomen, hebben er zich in de nieuwe Pinakothek
eenige in het oog vallende voorvallen van korten duur
opgedaan, terwijl bij het grootste aantal gevallen de wer-
king tot nu toe onveranderd heeft voortgeduurd. Hoogst
opmerkelijk is het, dat eene schilderij door Albrecht
Adam, de beeltenis van den veldmaarschalk Radetzkij te
paard (N°. 195 kabinet lil) bijna ieder j aar gerege-
nereerd moet worden. Rondom paard en rui-
ter (die geheel helder zijn gebleven) verspreidt zich
eene dofheid, die alles onkenbaar maakt. In
de alko hol houdende lucht verdwijnt zij we-
der volkomen, doch tot nog toe is zij telkens
na e e n i g e n t ij d w e d er teruggekeerd, ook na-
dat de schilder ij van achteren en van voren
met cop ai va-b alsem is gevoed. Ik hoop, dat deze
beweging spoedig geheel tot stilstand zal komen, want de
om vang en intensiteit der dofheid is telkens iets vermin-
derd. Het was zeker zeer leerrijk te weten, wat de kun-
stenaar oorspronkelijk gebruikt heeft, waardoor dit hard-
nekkig verschijnsel ontstaat, wat de hinderpaal is voor
eene langere tegenhouding der moleculaire scheiding, voor
een volkomen indringen van den copaiva-balsem. In eene
reeks van jaren en in een zeer groot aantal van de meest
verschillende gevallen heb ik de overtuiging gekregen,
dat de alkoholhoudende lucht en de copaiva-balsem, bij
achterkant der schilderij, is het noodig vooraf te onderzoeken of liet doek
de copaiva-balsem wel kaD inzuigen, en of dit ook wordt belet door de
de eene of andere zelfstandigheid, die zich niet met de copaiva-balsem
vereenigt.
5*
68
gunstige omstandigheden, de rationeelste middelen zijn tot
de herstelling als ook tot het behouden van den molecu-
lairen samenhang der snbstantie van de schilderijen, dat zij
de eenige grondslagen der werkzaamheden voor de con-
cervateurs der schilderij- verzamelingen moeten vormen en
dat men met behulp dezer beide middelen de olieverf-
schilderijen tot in ver verwijderde tijden wezenlijk en on-
veranderd kan behouden, even als wij in de Egyptische
graven nog de onveranderde verven, harsten, boomwol-
gewaden en hout aantreffen. Tot slot dezer afdeeling heb
ik nog de vraag te stellen of voor eene schilderij ooit
een tijdperk kan komen, waar de beide genoemde mid-
delen niet meer de gewenschte werking hebben, waarin
zij welligt uitgepnt zullen zijn. Voorloopig is zulk een
einde niet te voorzien. Hoe meer de copai va -balsem of
de harst daarvan in de plaats dringt van het door de
lucht verteerbare deel der drogende olie, hoe minder
de stof der schilderij aan de lucht zal veranderen, en
wanneer ten gevolge van atmospherische invloeden ook
steeds weder moleculaire scheidingen plaats hebben, zoo
regenereert zich de schilderij in de alkoholhoudende lucht
gedurig volkomener en gemakkelijker, hoe meer harst-
achtige lichamen in de plaats der vette oliën geko-
men zijn.
Wanneer na verloop van eenigen tijd ook de olie niet
meer slinkt, dan zal eerst lang na dien tijd de copaiva
balsem slinken, die wel is waar slechts voor de helft zij-
ner volume uit niet vluchtige harsten en voor de andere
helft uit aetherische oliën bestaat, welke, alhoewel onein-
dig veel langzamer dan terpentijnolie of andere aetherische
olie in de gewone vernissen, toch altijd vluchtig zullen
zijn. Op die plaats, welke door het slinken van den co-
paiva-balsem weder vrij wordt, kan eene nieuwe hoeveel-
heid copaiva-balsem worden aangebracht en zoo zullen de
ruimten, ontstaan door liet verdwijnen der olie, die oor-
spronkelijk in de olieverf aanwezig was, na verloop van
tijd met steeds dikker en dikker wordende copaiva-balsem
opgevuld worden, zonder daarom de volume van het lichaam
der verf te vermeerderen en daardoor hare optische wer-
king te veranderen.
Indien op het laatst eene schilderij niets meer kan in-
zuigen, dat wil zeggen, als geen verdwijnen der olie en
van den copaiva-balsem meer plaats heeft, hetgeen wellicht
eerst na verloop van eeuwen geschiedt, dan zal de tijd
gekomen zijn, waarop men de schilderij geen copaiva-bal-
sem meer toevoert, doch slechts de aetherische zeer vluch-
tige olie, daarvoor te voren door distillatie van de co-
paiva-harst gescheiden.
Indien nu de onvermijdelijke invloed van den atmos-
pheer ook ten laatste in zulke schilderijen nog steeds
moleculaire scheidingen veroorzaakt en uit den aard der
stoffen in eene schilderij veroorzaken moet, dan zal de
alkoholhoudende lucht den samenhang steeds weder voor
langen tijd herstellen en de verzadiging van aetherische
zeer vluchtige copaiva-olie zal de massa weder voor te
groote broosheid beschutten. Indien men op deze wijze
slechts aan de schilderij terug geeft, wat zij verliest, ver-
drijft men gestadig de onvermijdelijke inwerkingen der
atmospherische toestanden, en daarmede de werkingen
van den tijd op de kunstwerken in de schilderij -galerijen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
De tegen de Regeneratie-behan deling gemaakte
tegenwerpingen.
Het kon niet anders of de regeneratie-behandeling moest
reeds daardoor aanstoot geven dat zij op veel eenvoudiger
stellingen berustte, dan men vroeger gemeend had. De
galerij -direkteurs en restaurateurs waren gewoon, tegenover
hunne heeren en het publiek, hunne kracht steeds te zoeken
in de bewering, dat iedere schilderij eenigszins anders moet
worden behandeld, dat men niet zorgvuldig genoeg uit-
zonderingen kon de maken, dat het zwaarte- punt in de
keus van den juisten persoon van den restaurateur ligt *);
de regeneratie-behandeling, welke slechts
eene afzonderlijke, doch alleszins algemeene
kwaal, de moleculaire scheiding bedoelde,
scheen alles algemeen te willen maken en iedere uit-
zondering af te sluiten, en legde het zwaarte
punt in eene van personen onafhankelijke,
wetenschappelijk gegronde Methode.
Dewijl men nu echter juist aan de eigenaardigheid van
*) De Vertaler laat het aaa den lezer over om te oordeelen of de lieer
von Pettenkofer hier niet al te streng en te bepaald spreekt.
Opmerking van den Vertaler.
71
elke schilderij en de personen tot heden het grootste ge-
wicht had gehecht ; zoo zou het te veel met de mensche-
lijke natuur gestreden hebben, indien de heerschende
richting zonder eenige poging tot bestrijding en onder-
drukking van de nieuwe richting aan deze de haar toe-
komende plaats had aangewezen ; ook de regen eratie-be-
handeling moest natuurlijk om haar behoud strijden.
Eene strijd om eene zaak ontstaat slechts, wanneer het
eene zaak is, die vrienden en vijanden heeft.
Menigeen laat zich vaak ook door niet zakelijke, door
persoonlijke gronden, overreden om zich aan deze of gene
zijde te plaatsen, of om persoonlijke redenen eene zaak
te ondersteunen of te benadeelen ; doch dit is in den
regel toch niet duurzaam ; de personen verwisselen, vrien-
den en vijanden drijven gedurende den strijd onder en
boven, vallen af of slaan tot andere richtingen over; de
zaak echter blijft en wanneer deze in zich zelve sterk is
en een* zekeren grondslag heeft, dan verschaft zij haren
vrienden ten laatste altijd de zege. Deze overtuiging, die
op ervaring berust, verleende mij ook den moed, den strijd
op een mij geheel vreemd gebied te aanvaarden.
De eerste tijdperken van dit proces verliepen in den
kring der commissie, waarin de zaak echter bijna alleen
vrienden vond. De commissie liet zich reeds tegen het
einde van Mei 1863 zeer erkentelijk en hoopvol uit over
de gevolgen van de regeneratie-behandeling en maakte ook
haar oordeel in het Morgenblatt der Bairischen
Zeitung openbaar.
Ik moet hier den naam van een medelid noemen, den
Heer Carl v. Piloty , die zich ten sterkste daarvoor
interesseerde en ook buiten de zittingen, veel tijd aan de
zaak opofferde. Hij stond mij toe om aan zijne kostbare
en talrijke schetsen alle proeven te doen, die ik voor
noodig hield en besprak alles, wat daarop betrekking had,
72
zeer nauwkeurig met mij. Dat een kunstenaar van zijnen
rang zooveel belangstelling toonde, beschouwe ik van den
beginne af als eene aanmoediging en een goed voorteeken.
De belangstelling breidde zich in steeds grootere krin-
gen uit. Ook de toenmalige Minister van eere-dienst, de
Heer von Zwehl, toonde de warmste deelneming, evenzoo
de Ministerialrath Volk, tot wiens departement toenmaals
de kunstverzamelingen van den Staat behoorden.
Daar de Landdag juist vergaderd was, namen ook vele
afgevaardigden en nog vele andere personen kennis
van de resultaten. Jtjstus Baron v. Liebig, wien ik de be-
handeling had medegedeeld, schonk reeds den 15den Juli
1863 zijne goedkeuring, waartoe hij door den Heer Mi-
nister v. Zwehl was uitgenoodigd. Hetzelfde deden ook
op mijn verlangen de leden der Hoogeschool, Ministeri-
alrath Dr. Steinheil en Professor Dr. L. Seidel van het
physisch optisch standpunt uitgaande den 9den December
1863 en van het kunststandpunt uitgaande den 12den
December de Heeren W. v. Kaulbach, Ch. v. Zimmer-
MAN; CaRL V. PlLOTY, J. V. SCHRANDOLPH, Eü. ScHLEICH,
Dr. J. v. Hepner-Alteneck , Dr. Maurits Carrière en
Dr. Kuhn, natuurlijk nadat ik hen gezamenlijk mijne
inzichten nauwkeurig uit elkander gezet en de behande-
ling zelve getoond had.
Deze goedkeuringen zijn in eene verhandeling gedrukt,
welke de heer Dr. Kuhn, tegenwoordig conservator aan
het K. B. Nationnal Museum in het begin van 1864 in
liet licht gaf*). De heer Kuhn had aanvankelijk tot die-
genen behoord, welke tegen de zaak waren ingenomen en
haar trachtten te bestrijden. Dewijl hij geene baatzuch-
*) Pettenkoeer’s Regenerations Verfahren und seine Stellung zur Ge-
malde-restauration und Conservirung von Dr. J. A. Kuhn. Braunsch-
weig 1864 bij Vieweg & Sohn.
73
tige bedoelingen had, sloeg hij een anderen weg in : hij
meende mij door feiten te bewijzen en mij zelven te moe-
ten overtuigen dat mijne behandeling aan de olieverf-
schilderijen aanzienlijke schade berokkende. Ik nam zijnen
voorslag aan en regênereerde een aantal schilderijen door
hem uitgezocht, die hij te voren en daarna allernauwkeu-
rigst onderzocht en ook door anderen liet onderzoeken.
Eerst nadat hij zich had overtuigd, dat zich geen der
vermeende nadeelen vertoonde, deelde ik hem de behan-
deling mede, welke hem verraste door hare onschadelijk-
heid. Op deze wijze overtuigd, schreef hij zijne verhan-
deling en hoopte daarmede ook anderen te overtuigen.
Onder deze omstandigheden was het natuurlijk, dat in
Munchen veel over de zaak werd gesproken en voor
en tegen werd geopperd. Deze deelneming nam nog toe,
toen men vernam, dat ik voor mijne behandeling een pri-
vilegie had genomen en voor de overgave daarvan eene
som geld verlangde. De deelneming nam nog meer toe,
toen het bekend werd, dat de Minister den toenmaligen
Duitschen-Bond in Frankfort de toestemming voor mijne
behandeling had aanbevolen en zij bereikte den hoogsten
graad toen een afgevaardigde in de openbare zitting van
den Beierschen Landdag het voorstel deed, dat de Beier-
sche regering, om korte metten te maken, mij de ver-
langde som zoude uitbetalen. Het was de Heer Dr. Streit
von W urzburg, die dit voorstel deed. Dit voorstel er-
gerde natuurlijk de geheele oppositie, die zich reeds be-
gon te vormen ; men gaf voor, dat de zaak in ieder geval
nog te jong was om tot haren aankoop te besluiten, indien
zij goed was, zoude zij in eenige jaren nog beter worden,
daarbij waren er nog vele bedenkingen tegen enz., en
Dr. Streit trok met recht en billijkheid zijn voorstel in.
Ik kende te dien tijde Dr. Streit niet persoonlijk, doch
men zal het natuurlijk vinden, dat ik later gaarne van
74
de gelegenheid gebruik maakte eenen man te leeren
kennen, die voor eene van mij uitgaande zaak zoo ge-
ijverd had, zonder dat persoonlijk belang hem daartoe
kon bewegen.
Sedert dien tijd zijn wij ook persoonlijke vrienden ge-
werden; zelden echter zal eene vriendschap zulk eenen
grondslag en zulk eene aanleiding hebben.
Beschouwen wij de tegenwerpingen, die werden ge-
maakt nu iets nader. Zij gingen gedeeltelijk uit van re-
staurateurs, gedeeltelijk van kunstenaars en schrijvers
over de kunst, en werden in den toenmaals in Frank-
fort a. M. verschijnende Sud-deutschen Zeitung,
in de Recensionen uber kunst en in het Unter»
haltung* sb latt der Munchener neuesten Nach-
richten enz. openbaar gemaakt. De Hofschilder T. Pecht,
die eigenlijk tot de benoeming der restauratie- commissie
en daardoor ook tot de regeneratie-behandeling aanleiding
had gegeven, plaatste zich, zijner kritische natuur getrouw,
aan de zijde der oppositie, niet als bepaald tegenstander,
doch als bepaald kritikus over de resultaten; hij had veel
daarvan te wederleggen en verschafte mijne werkelijke
tegenstrijders lang en aanhoudend tegenwerpingen en be-
denkingen. Eene hoofdzakelijke tegenwerping was, dat
zich aan eenige geregenereerde schilderijen eene vermeer-
dering en vergrooting van bersten en scheuren vertoonde.
Tr. Pecht drukt zich volgender wijze uit *). Indien ons
niet alles bedriegt, dan is dit gevaarlijk scheuren van de
verf in meerdere gevallen, speciaal bij een Wouwerman,
door de regeneratie-behandeling verergert, in geen geval,
waar werkelijk de verf reeds gebersten was, verminderd.
In andere gevallen vertoonden zich andere geenszins ge-
*) N°. 171 der U nterh alt un gs - b 1 atte s des neueste Nach-
richten 1853.
75
ruststellende verschijnselen. Daarom zoude men bezorgd
kunnen zijn of de mogelijkheid ook bestond, dat de Pet-
tenkofersche procedure het bovendien zoo gevaarlijke bers-
ten der schilderijen nog bevorderen kon en dus, dat men
om den schimmel te ontgaan een nog veel grooter kwaad
had veroorzaakt. Of dit nu het geval is, of de behande-
ling geen andere nadeelige gevolgen heeft dit zal, zoo als
reeds vroeger is aangemerkt, alleen de tijd leeren, die ech-
ter kan het onvermijdelijk.” Op eene andere plaats her-
haalt Pecht: „dat aan vele (6) schilderijen der Pinako-
thek, die de regeneratie-behandeling ondergaan hebben,
de bersten zichtbaarder geworden waren, bij eene daarvan,
een Wouwerman, waren die zelfs volgens zijne eigene
waarneming, die sedert dien tijd door vele anderen be-
vestigd werd, zoo zeer verergerd, dat van het nuttige
dier procedure geen sprake meer kon zijn, maar wel van
het schadelijke daarvan.”
Pecht kende toen de behandeling niet, daardoor had
hij eene zekere vrijheid om aan mogelijkheden te gelooven
en toestanden te veronderstellen, dat hem anders onmo-
gelijk ware geweest.
Op mij en allen, die de behandeling en hare grondbe-
ginselen meer van nabij kenden, maakten deze tegenwerpin-
gen den indruk eener o nwillekeurige ironie : de eenige
rationele midelen, die bekend waren om den
verloren moleculairen zamenhang weder te
herstellen, zouden de oorzaken zijn tot de ont-
binding van den sam en h an g, De eenige feitelijke ba-
zis welke de tegenwerpingen hadden, -was, dat die scheidin-
gen van den samenhang, welke al reeds te groot waren
om door het zwellings-proces van het vernis of door toe-
voeging van een weinig copaïva-balsem weder te ver-
dwijnen, na de regeneratie om dezelfde reden veel dui-
delijker te voorschijn kwamen, waardoor ook de kleu-
76
ren van de schilderij veel duidelijker zichtbaar werden.
De commissie liet door Dr. Radlkofer overigens aan
eenige schilderijen voor en na de regeneratie makro- en
mikroskopische metingen doen, welke allen voor de voor-
onderstelling van Pecht negative resultaten opleverden.
Evenzoo had Dr. Kuhn in vereeniging met Dr. Adolph
Steinheil, eenen theoretischen en tevens bekwamen prak-
tischen optikus en physikus, een tal van onderzoekin-
gen gedaan met dezelfde negatieve resultaten, welke hij
in zijne reeds aangehaalde verhandeling bladz. 36 tot 46
openbaar heeft gemaakt.
Ook ik heb deze bewering tegengesproken in de Al 1-
gemeinen Zeitung Beilage n°. 146 en 147 van den
25 en 26 Mei 1864.
Ik veroorloof mij iets daaruit aan te halen : De bewe-
ring dat de beide clatjde lorrain n°. 399 en 407 na de
regeneratie eene neiging hadden getoond, aan de kanten
der aanwezige bersten op te krullen en dat sedert dien
tijd het scheuren, namelijk bij de groote schilderij n°. 407
nog is toegenomen is eene bewering zonder grond.
In de commissie werd deze aanwijzing dadelijk in oogen-
schouw genomen ; men overtuigde zich echter ten gevolge
eener nauwkeurige beschouwing en vergelijking der voor-
werpen dat daarvan geen sprake kon zijn. De pendant
van n°, 407 is 416 en deze schilderij is nooit onder mijne
handen geweest. Toen men n°. 399 in de zeer goed
verlichte zittingskamer der commissie gebracht had om
de scheuren en bersten aan te wijzen, verzocht een lid
der commissie, dat aldaar ook eene niet geregenereerde
schilderij zou worden bezichtigd. De commissie koos
daarvoor uit n°. 416. Toen de commissie zich naar de
aangewezene plaats in de Pinakothek zaal begaf om de
schilderij af te nemen, liet men haar echter aan den
wand hangen, wijl men reeds bij de gedempte verlich-
77
ting der zaal bij nadere beschouwing erkende, dat n°. 416
alle gevraagde verschijnselen in geene geringere mate
aanbood. Zoo kan men zich bedriegen, zelfs wanneer men
eene zaak het onpartijdigst wil onderzoeken, hoe veel te
meer dan, wanneer men reeds met een vooroordeel het
onderzoek aanvangt. Ik herinner mij nog zeer goed hoe
toenmaals in de commissie na deze schitterende uitkomst
algemeen werd gezegd, dat men zoo lang daarover zoude
kunnen praten, dat men zich verbeeldde overal bersten te
zien en dat men ten laatste, wanneer men verneemt, dat
eene schilderij is geregenereerd, haar slechts uit het oogpunt
zoude beschouwen of zij bersten had of niet, terwijl men an-
dere slechts naar hare algemeene werking zou beoordeelen.
Nog een ander voorwerp voor den strijd was de schil-
derij door Terburg n°. 170 „een trompetter brengt
eene dame in hare slaapkamer eenen brief.”
Er werd beweerd: „aan dit ongemeen juweel der galerij
ziet men sedert 7 maanden de bersten meer en meer
toenemen; deze Terburg heeft men dadelijk na de rege-
neratie en juist nu onderzocht. Het toenemen der bersten
is zoodanig, dat zij aan velen zorg baart en verontwaar-
diging inboezemt over de ligtvaardigheid der commissie,
die zulk eene parel zonder de noodige voorzorg aan zulke
gevaarlijke proefnemingen onderwierp. Dat de commissie
de schilderij nu eens nauwkeurig onderzoeke en vele
plaatsen beschouwe, aan welke men zien kan, dat de
aanwezige scheuren geheel nieuw zijn.”
Men zou denken, dat zulk eene bepaalde aanklacht
toch wel gegrond moest geweest zijn; doch er werd uit
de protokollen bewezen, dat men de gebreken die men
voor nieuw of ten gevolge van mijne behandeling ont-
staan verklaarden en bovendien nog andere gebreken, reeds
een jaar voor de regeneratie juist aan deze schilderij
waargenomen en beschreven had.
78
In een bericht aan de commissie van 26 Juni 1863
had ik reeds gezegd. „Aan deze Terburg zelfs zijn de
ondubbelzinnigste bewijzen te vinden dat men oorspron-
kelijk slechts eene eenvoudige harstvernis heeft gebruikt,
en dat de tegenwoordige oppervlakte alleen met den tijd
en door het conserveeren (daar onder het inwrijven met
olie) zulke groote veranderingen heeft ondergaan. Het
toeval heeft gewild, dat deze Terburg in dien tijd in
een lijst zat, die daarvoor oorspronkelijk niet paste, maar
waaruit van boven een stuk was genomen ten einde
de schilderij er in te kunnen zetten.
De schilderij ligt alzoo met haren bovenrand precies 30
millimeter en met den onderrand en aan de beide kanten
15 millimeter onder het hout van de lijst. Deze houten
rand beschermde de zich daaronder bevindende deelen
der schilderij inderdaad voor den atmospherischen neder-
slag en zijne verdamping op de schilderij zelve. Juist
ten gevolge van die beschermende insluiting vertoont de
schilderij aan haren bovenrand eene onbeschadigde streep
van 26£ millimeter, aan de overige kanten eene even-
eens goed geblevene streep van 11| millimeter. Op
deze strepen vertoont de schilderij geen spoor van ber-
sten, terwijl het overige deel der schilderij, dat vrij aan
de lucht staat, milliarden kleine bersten vertoont, die tot
op den plamuur doorloopen. Op deze goed geblevene stre-
pen wordt het vernis gemakkelijk tot zijne oorspronkelijke
helderheid geregenereerd. Indien men voor meer dan
100 jaren, waarin de schilderij misschien reeds in deze
lijst zat, vermoed had, dat het fijne nederslaan van water
uit de lucht en de plaatselijke inwrijvingen met olie op
de oppervlakte eener schilderij in staat waren met den
tijd zulke nadeelige invloeden uit te oefenen, en wanneer
men toenmaals eene proefneming had willen doen om
deze na 100 jaren iederen twijfelaar onloochenbaar voor
79
oogen te stellen, dan had men niet beter en rationeler
kannen handelen dan hier het toeval heeft gedaan.
Deze onwillekeurige proefneming aan de prachtvolle en
kostbare schilderij door Terburg heeft het conserveeren
der schilderijen voor de toekomst zeker aangewezen.”
De oppositie leverde het bewijs niet, dat bij de milli-
arden bersten, die zich reeds voor de regeneratie ver-
toond hadden, ook hier en daar nog eenige nieuwe waren
gekomen, of dat op de door de lijst gedekte strepen
eene enkele berst of scheur was ontstaan, welke strepen
toch evenzoo aan de behandeling waren blootgesteld,
als de overige deelen der schilderij.
In dien tijd, dat de schilderij tot zoo veel woordentwist
aanleiding gaf, was zij nog maar een keer geregenereerd
geworden. In het bedgordijn bleef eene merkelijke dof-
heid achter, waarvan, volgens de uitspraak eener chemische
onderzoeking, verharde olie de oorzaak was. De schilderij
werd over de geheele oppervlakte, zoo als allen die met
olie of malbutter ingewreven en van te voren met harst-
vernis voorzien waren, zelfs eenigzins ruw en kreeg slechts
een weinig versch dainmar- vernis, ten einde men haar
weder in de galerij konde ophangen: de Commissie had
zich voorgenomen, de proefnemingen om de dofheid nog
verder op te helderen, zoo lang uit te stellen, tot dat
men aan andere schilderijen van mindere waarde nog meer
ervaringen had opgedaan.
De conservator Frey heeft later volgens de regeneratie-
methode door dikwijls herhaalde behandeling met copaïva-
balsem en alcoholhoudende lucht het kunstwerk weder
tot zulk eene helderheid gebracht, als het door de thans
levenden nog nooit is gezien. Zij hangt sedert Januari
1865 onveranderd in de Galerij. Alle bersten en gebre-
ken zijn natuurlijk niet verdwenen; want de sporen van
het inwrijven met olie waren niet geheel meer uit te
80
wisschen en eene restauratie of overschildering wordt door
de Commissie niet toegestaan.
Tegen het stelselmatig gebruik van capaïva-balsem had
men het verwijt gericht, dat daardoor de schilderijen geel
en vuil werden. De copaïva-balsem was toenmaals ook
het voorwerp van ernstige overwegingen in den kring
der Commissie en een medelid was zeer geneigd om hem
de eigenschap van geel worden toe te schrijven. Ik zelf
had nooit de geringste bezorgdheid dat copaïva-balsem
zulke uitwerkselen kon hebben; want zoo als bekend is,
verbleekt hij spoedig aan het licht en dan is ook zijne
oorspronkelijke kleur niet donkerder dan die van de
meeste oliën, die tot nog toe door de kunstenaars voor
het voeden of drenken der schilderijen zijn gebezigd;
buitendien had ik de jaren lange ervaringen van Löfflee.
Dit medelid kon ik overtuigen door mijne vroeger mede-
gedeelde proef met mastik-harst op een horlogie-glas, waar-
van ik de eene helft der oppervlakte van het vernis met
copaïva-balsem had bestreken, om te zien, of zij daardoor
verschoond bleef van bersten, terwijl deze ontstaan op de
enkel uit mastik-harst bestaande helft. Men ziet de scheu-
ren in een anders helder vernis op glas het best bij door-
vallend licht, daarentegen merkt men ze nauwelijks op,
wanneer men zulk een horlogie-glas op wit papier legt en
bij het opvallend licht beschouwt, in welk geval echter
de kleur der vernis moer te voorschijn treedt.
Ik toonde op de laatste wijze het horloge-glas met de
copaïva-houdende en copaïva-vrije helften het waarde
medelid, met verzoek mij uit de gelere kleur die helft
aan te wijzen, waarop zich copaïva-balsem bevond. De
bedoelde heer is kunstenaar en wordt onder de uitste-
kendste koloristen gerekend ; hij erkende eerst geen on-
derscheid te zien, doch meende ten laatste, dat de eene
helft iets geler was. Toen hij nu zelf het glas tegen het
81
licht hield, waardoor de beide helften, door de bersten op
de eene, zich zeer in het oogvallend onderscheidden, was
hij zeer verwonderd, dat hij argwaan had gekoesterd te-
gen de onschuldige copaïva-vrije helft. Bij die gelegen-
heid werd in algemeene vroolijkheid erkend, hoe licht wij
ons door vooroordeelen laten misleiden. Het vuile kleve-
rige en in den beginne dikwijls onaangenaam glasachtige
glimmen van den copaï va- balsem, indien op eene schilderij
iets meer komt, dan zij kan inzuigen en dit niet wordt
afgewischt, verdwijnt altijd weder met den tijd, doch men
kan dit dadelijk met een weinig zuivere terpentijnolie
matigen en doen verdwijnen, indien men eenige keeren
met eenen daarmede bevochtigde kwast daarover strijkt.
Twee geheel eigenaardige verwijten doet de heer En-
gert, direkteur en restaurateur der schilderij-galerij in
het Belvedere te Weenen, die naar Munchen was ge-
zonden om aan het k. k. Oberstkammerer Amt verslag te
doen over de restauratie-behandeling. Hij had gedurende
een kort verblijf in de Pinakothek te Munchen eenige
slechts ten halve en nog niet geregenereerde schilderijen
gezien en daaruit besloten „dat de glaceeringen der schil-
derijen door de Regeneratie-behandeling werden bescha-
digd.^ Deze beschuldiging zal zeker ieder, die de be-
handeling kent, ongegrond voorkomen; haar uit te spreken
was slechts mogelijk, zoo lang de behandeling nog niet
bekend was. Er bestaat waarschijnlijk geen middel, dat
men ook niet tot tegenovergestelde en schadelijke doeleinden
zoude kunnen aanwenden, waarmede men, „slechts goed
en volstrekt geen kwaad” zoude kunnen veroorzaken, doch
dat men door de regeneratie-behandeling glaceeringen
kan beschadigen, moet eerst nog feitelijk worden be-
wezen; in M u nclien ten minste is het in honderden
gevallen waar zij werd toegepast nog niet voorgekomen.
En zelfs wanneer het geschiedde, zou men de zaak slechts
6
82
eene dienst bewijzen; want men zoude aantoonen op welke
wijze men een ding niet moet gebruiken, en ongeschikte
menschen zeer nauwkeurig voor zekere mogelijke uitkoms-
ten kunnen waarschuwen. De Commissie, die de behan-
deling kende, had overigens reeds aan hen, die de behan-
deling niet kenden, de bepaaldste verzekering gegeven,
dat in geen enkel geval de glaceeringen waren bescha-
digd geworden; men konde ook tegenover de autoriteit
van den heer Engert altijd nog aanüemen, dat een Com-
missie, die kunstschilders en koloristen als Carl v. Piloty,
Ed. Schleich en anderen onder hare leden telt, vooral
wanneer er ten overvloede ook nog een zoo ervaren,
nauwgezet, doch bescheiden restaurateur als de heer Freij
is bijgevoegd, toch wel weten moest wat eene glaceering,
en wat eene beschadiging daarvan is.
Hoe zeer de heer Engert gedwaald heeft, toonden later
30 geregenereerde schilderijen, welke de Commissie in
een kabinet der Pinakothek in den zomer 1865 deed ten
toon stellen, waaronder zich ook de schilderij door van
Geel en de beide door Ceilenburh bevonden, uit wier
voorkomen de heer Engert zijne besluiten had getrokken.
Evenzoo min kon het tweede verwijt van den heer En-
gert gegrond zijn, ,.dat door de behandeling het vernis
plaatselijk van de schilderij wordt weggenomen v. Daartoe
zie ik geene mogelijkheid, zelfs al stelt men schilderijen
24 uren achtereen aan de alkoholhoudende lucht bloot *) en
*) Ik heb eene oude schilderij, van weinig waarde, 34 uren achtereen
volgend in eene horizontale richting aan de alkoholhoudende lucht bloot-
gesteld en bij het daaruit nemen was het vernis nog maar slechts zoo
week geworden, dat het, toen ik de schilderij gelijktijdig in eene perpen-
diculaire richting bracht, gedurende 40 tot 50 seconden zichtbaar en steeds
verminderend naar omlaag zakte, toen allengs vaster werd en binnen 5
minuten bijna reeds weder hard was.
Opmerking van den vertaler .
83
wanneer men ze zelfs daarna 2 tot 3 maal achter elkander
met copaï va- balsem inwrijft*). De meening, welke de Heer
Engert in de Wiener Ëecensionen tiber Kunst
1864 uitte, zonder de behandeling te kennen, is misschien
voor menigen vroegeren lezer nog aangenaam genoeg om
die nog eens te lezen.
In dezelfde Wiener Recensionen in Maart 1865
verscheen ook een opstel van den direkteur Waagen in
Berlijn in twee afdeelingen : a) over de verwarmingen
den vloer der Pinakothek te Munchen, b) over de
Regeneratie-behandeling.
Wanneer men onderzoekt welke bezwaren de heer
Waagen tegen mijne behandeling oppert, dan vindt men
er drie: 1) het slechte gevolg mijner behandeling aan
de schilderij van Terburg N°. 470: 2) de beschadiging
der glaceering; 3) de gevaarlijke werking van den alko-
hol in het algemeen op olieverf-schilderijen. De bezwa-
ren N°. 1 en 2 zijn door mijne voorgaande mededeelin-
gen en den tijd reeds vervallen, het 2de grondde de heer
Waagen buitendien niet op eigene waarneming, maar op
gezag van eenen collega te Ween en.
Indien onder het derde bezwaar het gebruik van Putz-
wasser (reinigingsmiddel) wordt verstaan, dan mag men
dit niet wedersproken, want deze ervaring doet men in
elke galerij op. Indien men den alkohol tot schoonmaken
en afwasschen van oude schilderijen aanwendt, dan blijft
hij zelfs in de voorzichtigste hand een gevaarlijk middel,
niet in zoo verre, dat wijngeest in het algemeen op schil-
derijen inwerkt, doch in zoo verre, dat er dan te gelijker-
tijd eene mechanische beweging plaats heeft bij het schoon-
*) De schrijver vergeet hier bij te voegen, dat men de schilderijen eerst
goed moet laten droogen, wijl anders het door de alkoholdampen week ge-
worden vernis door de copaïvabalsem zoude oplossen.
Opmerking van den vertaler.
6 *
84
maken, drenken en wrijven, om het even, of het met
kwasten, boomwol, linnen of de vingers geschiedt.
Bij de regeneratie-behandeling is het eene grondstelling
de schilderij zelfs met de zachtste kwast niet aan te
raken, zoo lang die nog een spoor van alkohol bevat.
Tot dus verre heeft men den wijngeest allen restaura-
teurs gelaten, men verlangde slechts, dat deze voor het
schoonmaken zeer voorzichtig gebruikt zoude worden; nu
komt de regeneratie-behandeling en leert, dat men het
aan de schilderij zelve, zonder ze aan te raken, moet
overlaten, eene bepaalde hoeveelheid wijngeest tot zich
te nemen, leert alzoo het gebruik van alkohol tot geheel
andere deeleinden, dan tot schoonmaken, op eene zoo
zachte, voorzichtige en bescheidene wijze, dat alle tot
dus verre aangewende methoden daartegen ruw en onge-
schikt moeten schijnen : nu verheft zich het vooroordeel —
zoo als gewoonlijk — niet tegen het beslissende, tegen
de mechanische werking bij het schoonmaken, die alleen
schade heeft gedaan, maar tegen eene bijzaak, tegen den
wijngeest in het algemeen.
In Jan. en Febr. 1864 verschenen in de Suddeut-
schen Zeitung in Frankfort a. M. eene reeks van
artikelen over de Munchensche Pinakothek, daaronder
ook eenige over de regeneratie-behandeling of liever over
hare gevaren, waarop ik in dezelfde Zeitung in Maart
antwoordde.
De bezwaren gingen die der tot nog toe gemaakte
niet te boven, het eenige, dat als nieuw ter sprake kwam,
was de prioriteit der uitvinding van de regeneratie -behan-
deling. Men verstond in zekere kringen toenmaals onder
dezen naam bet aanwenden der dampen van kokenden
wijngeest tot smelten, oplossen, afnernen en afwasschen
der vernissen.
Nadat in September 1863 reeds een kunstschilder uit
85
Munchen zulk eene spuit voor wijngeestdamp had uit-
gevonden, wier dampstraal bij eene officieele proefneming
werkelijk eenmaal ontvlamde, deelde de conservator Eig-
ner te Augsburg mede, dat hij reeds 30 jaren vroeger
zulk een dampstraal gebruikt bad. Het is nu (6 jaren
later) niet onbelangrijk eenen restaurateur van naam,
als de heer Eigner, aldus te booren spreken over
de regeneratie-behandeling en bet gebruik van alkobol
daarbij, „ik heb mij, naar aanleiding van het algemeen
„opzien, dat de regeneratie-behandeling allerwege veroor-
zaakt, nog meer echter om het gewicht, dat de com-
missie zich geroepen voelde daarin toe te stemmen, om
„mij persoonlijk van de resultaten van deze bij eenige
„schilderijen der Pinakothek aangewende regeneratie -
„behandeling te overtuigen en naar waarde te schatten,
„naar Munchen begeven en bevonden, dat de behande-
ling noch nieuw, noch in de meeste gevallen bruikbaar
„is. Ik moet erkennen, dat dit geval eenen hoogst onaan-
„genamen indruk op mij had teweeg gebracht, niet wegens
„de groote teleurstelling eener voor de regeneratie-behan-
„deling gehoopte gewichtige ontdekking, als veel meer
„de daardoor verkregen overtuiging, hoe weinig inzicht
„en zelfstandig oordeel over de ware en gewichtige zaak
„der schilderijen-restauratie zelfs in de kringen der
„grootste kunstenaars te Munchen heerscht, zoodat
„men hier in verzoeking komt om alle hoop om verbete-
ring daarin te brengen, op te geven. Nadat ik de gere-
genereerde schilderijen in de Pinakothek had beschouwd,
„kreeg ik de volkomen overtuiging, dat dit geheim uit-
fluitend daarin bestaat, dat men op de oppervlakte van
„het bedorven vernis verhitte alkoholdampen laat stoomen
„waardoor de harst tot smelten gebracht, zijne door-
schijnendheid terugkrijgt.
„Deze methode om harst- vernissen, die door de inwer-
86
„king van den vochtigen atmospheer hunne doorschijnend-
heid hebben verloren, weder te doen herleven, dat wil
„zeggen, helder te maken, heb ik reeds 30 jaren aange-
kend, ten minste is dit geene nieuwe ontdekking, maar
„eene zaak, die ieder bekwaam restaurateur zal kennen,
„indien hij alle middelen kent, die gebruikt moeten wor-
gden tot het weeken van harde copal- of olie-vernissen,
„opdat die van de oppervlakte der schilderij weggenomen
„kunnen worden zonder gevaar voor de verf.
„De heer N. N. landschapschilder in Munchen was
„met deze behandeling reeds lang bekend en had reeds
„bij mij daarover gesproken. Ik heb de spiritusdampen
„niet zoo zeer tot regeneratie van bedorven harst vernis-
sen gebruikt, maar veel meer als een verkieslijk middel
„tot het week maken van dikke hoornachtige en buiten-
dien moeilijk op te lossen gommen, harst- en olie-ver-
„nissen en wel reeds van mijne vroegste restauratie-werk-
„zaam heden, tot heden ten dage, zoodat, toen een kunst-
je onderzoeker en geleerde mij in mijn atelier verraste,
„terwijl ik juist met mijne kleine machine de verhitte
„damp tot het week maken van een zeer taai en dik
„vernis, op de oppervlakte van de schilderij liet stoomen,
„en met een mesje de huid zeer gemakkelijk van de verf
„af haalde, waardoor deze zich weder in bare geheele
„reinheid aan het oog vertoonde, de man de grootste
„verwondering liet blijken en later in een opstel over
„mijne restauratie-behandeling in de Grensboten von
„karanda schreef: Eigneu restaureert zijne schilderijen
„met vuur en zwaard. Deze inwerking op schimmelige
„harst-vernissen tot herstelling van hunne vroegere door-
schijnendheid heb ik spoedig weder ingetrokken, door-
zién ik dra bemerkte, dat de werking van verhitten spi-
„ritusdamp de reeds uitgedroogde harsten nog harder
„maakt en den harst geheel de vluchtige en olieachtige
87
„substantiën ontneemt, zoodat slechts een glasachtig, van
„alle elasticiteit beroofd lichaam, overblijft, dat dè gron-
den der schilderijen en ook de verf door het geheel
„uitdrogen zoo veel te vroeger moet doen verteren,
„naar mate zij brosser en harder worden. Een bewijs
„voor deze stelling leverde de heer Pettenkoeer zelf in
„de door zijne methode herstelde schilderijen in de Pina-
„kothek. Na de voornoemde procedure ontstonden op
„eene schilderij door Ph. Wouwerman N°. 393, ruitvor-
„mige bersten door de geheeele schilderij loopende, even-
„zoo ontstonden op de schilderij door J. Puysdaal N°.
„504 fijne, door de geheele lucht loopende bersten. Door
„het gebruik van den verhitten dampstroom op het ver-
„nis dezer twee schilderijen kon dit na zijne plotselinge
„afkoeling en het dadelijk opdrogen de oppervlakte niet
„meer elastisch dekken, zij trokken te samen en kregen
„door dat zij te hard werden, de genoemde scheuren en
„bersten.
„Om dit scheuren, door het te snelle drogen veroorzaakt,
„te gemoet te komen, liet ik in vroegeren tijd den spiri-
„tus-damp met den damp van aetherische olie vermengd
„gelijktijdig op de schilderij werken ; daardoor werd een
„te snel opdrogen voorgekomen, en er vertoonden zich
„geene bersten meer ; alleen de oude kwaal, het verhar-
den van het verouderde vernis, keerde bij het allengs ver-
dwijnen der vluchtige olie terug. Een grooter gevaar,
„door Pettenkofer’s regeneratie-behandeling veroorzaakt,
„mag men niet uitlokken.
„Terwijl oude schilderijen voor iedere snelle wisseling
„van temperatuur bewaard worden, doordien men ze voor
„iederen heeten zonnestraal beschermt, en in kerken,
„alwaar men deze voorzorg niet kan nemen, de meeste
„schilderijen er half verdroogd uitzien, de verf opgeblakerd
„en omgekruld en ook wel de plamuur gedeeltelijk is afge-
88
„vallen, wordt met de Pettenkofersche spiritusdampen
„eene g r o o t e hitte op de schilderij gebracht, die niet
„zonder nadeel voor de substantie der schilderij en haar
„behoud voor de toekomst zal blijven. Men moet slechts zien
„hoe eene schilderij op doek, waarop, om het vernis te
„regenereeren een heete damp wordt geleid, bij de ope-
ratie kraakt, buigt en beweegt. Deze opgewekte be-
weging moet op de vastheid van den grond der schil-
derij hoogst nadeelige gevolgen hebben.’1
Beschouwt men al deze aanmerkingen, die op verschil-
lende tijden en door verschillende personen zijn gemaakt,
dan ziet men, hoe zij allen op vooroordeelen berusten.
Ieder had zulke onbepaalde voorstellingen van dampen en
wijngeest in het hoofd en peinsde er slechts over, op welke
wijze men daarmede iets zou kunnen beschadigen. Scheu-
ren, bersten, geel worden door copaïva-balsem, beschadi-
ging der glaceeringen, gedeeltelijk afnemen van het ver-
nis, stoornis in het algemeen door alkohol, ten laatste de
groote hitte der spiritusdampen, waaronder de schilderijen
zoo veel te lijden hebben, alles wordt op de bepaaldste
wijze beweerd, niet omdat men het heeft gezien, maar de-
wijl men het voor mogelijk hield, — en toch is alles
onwaar! ja het meeste is juist onmogelijk.
Onder de tegen strijders zijn twee restaurateuren van
naam de heeren Eigner en Engbert; deze twee gaan,
zonder dat zij noodig achten de behandeling te kennen,
zoo ver mogelijk in hunne vooronderstellingen, terwijl
andere voorzichtiger zijn, veel meer nabij de feiten blij-
ven, en, indien zij zich vergist hebben, dan toch zeker niet
in zoo groote mate. Wat dezen is voorgekomen kan men
verschoonen , doch wat dien twee is overkomen schijnt
onvergeeflijk.
De meesten zullen denken, dat beide restaurateurs zich
als autoriteiten beschouden en meenden tegenover eene
89
vreemde en schijnbaar vijandelijke zaak te staan, waarom
zij zoo veel te bepaalder hun oordeel moesten uitspreken,
ofschoon zij zeer goed wisten, dat de zaak niet juist zoo
zijn zoude, als zij voorgaven. Ik neem die heeren tegen
dit zedelijk verwijt in bescherming ; ik ben overtuigd dat
zij eerlijk en oprecht gehandeld hebben, doch zij konden
niet anders ; hun beroep brengt hen er toe zulke dwalin-
gen te begaan en van hunne bekwaamheid daarin hangt
het grootste deel van hnnne beroemdheid af. Evenzoo als
zij geheele stukken die van schilderijen zijn afgevallen,
weder restaureeren en zich zelven en anderen wijsmaken,
dat zij het origineel weder hebben hersteld, zoo restau-
reeren zij ook de regeneratie-behandeling en hare gevol-
gen, zonder haar te kennen, ofschoon zij hun toch niet
meer onbekend behoeft te zijn dan ergens een hoofd of
voet, die zij op oude schilderijen zoo dikwijls met grooten
bijval in de plaats van het origineel hebben gesteld
Dat twee zoo gerenommeerde restaurateurs zoo met grond
meenden, dat men zou mogen aannemen, dat door de re-
generatie-behandeling, welke zij niet kenden, ook glacee-
ringen beschadigd, vernis afgenomen, de schilderijen te
heet werden gemaakt enz. mag men hun niet meer ten
kwade duiden, dan dat zij in het algemeen zoo buiten-
gewoon bekwaam restaureeren ; het is hun beroep om in
de plaats van onbekende verdwenen zaken datgene te
stellen, wat zij geschikt achten. Indien „Titiaan’s Ma-
donna met de kersen” in haren oorspronkelijken toestand
geheel onverteerd nevens de beroemde restauratie van den
Heer Engert in het Belvedere zoude kunnen tentoonge-
steld worden, zoude het onderscheid misschien gelijk staan
met de beschrijving der regeneratie-behandeling door den
Heer Engert en door mij.
Aldus stelde men zich de regeneratie-behandeling
voor en zulke tegenwerpingen maakte men. Merkwaar-
90
dig is het, dat niet een tegenstrijder de wapenen
richtte tegen de oorzaak, waardoor de regeneratie-behan-
deling ontstaan was, en die in het geschrift van Kuhn
reeds was openbaar gemaakt ; geen van hen bestreed het
verlies van den moleculairen samenhang en zijne herstel-
ling en de optische gevolgen van beider toestanden. De
Commissie, die de behandeling en hare grondbeginselen
kende nam dergelijke tegenwerpingen met volle recht niet
aan. Zij stelde haar eindverslag op en zocht haar stand-
punt, dat gunstig was voor de regeneratie-behandeling,
voor de kunstenaars en het publiek door eene tentoon-
stelling van geregenereerde schilderijen te rechtvaardigen.
De tentoonstelling verwierf in Mun ch en de goedkeu-
ring van de zijde der kunstenaars. De zorg der Com-
missie werd geprezen, en ik werd vereerd door een adres,
waarop meer dan 200 namen van kunstenaars te Mun-
chen prijken.
Met voorzichtigheid en nauwgezetheid had de Heer
Ignatz Frey, ondersteund door zijnen zoon, den Heer
Anton Frey, allengs regeneratie- en restauratie-behande-
lingen verricht, waartoe hier in de genoemde Pinakothek
de grond was gelegd en ik konde mij onbekommerd weder
aan mijne overige werkzaamheden begeven. Ik hoopte,
dat do resultaten in de Pinakothek voor zich zelven zou-
den spreken en ook aan andere galerijen aanleiding geven
om zich met de methode vertrouwd te maken. Onver-
wachts ging er uit B e r 1 ij n eene smartkreet op over
het restaureeren, volgens de oude methode, van een An-
drea del Sart o in eene galerij aldaar. Dit voorval
bracht mij weder in betrekking met Fr. Pecht, wiens
krachtig voorgaan de oplossing van de regeneratie-vraag
te Munchen had bevorderd, die echter spoedig de op-
positie bijviel, aan wier zijde alleen zijn kritische aard
de noodige plaats en tijd vond, om zijn eindoordeel uit
91
te spreken. Ik had de voldoening nu van hem te ver-
nemen, dat door de beschouwing in de laatste jaren zijn
vroegere twijfel wras verdwenen, en dat hij zich nu in
alle opzichten op mijn standpunt plaatste. Hij schreef
in de Beilage zur Aligemeine Zeitung van 1 7
en 18 Maart 1868 een artikel over „Moderne restaura-
tie-methode en de Pettenkofersche behandeling”. In den
laatsten tijd (November 1869) verscheen nog bij Merhopf
in Munchen een „Protest gegen das Pettenko-
ferschen Regenerations-verfahren” von Carl
Förster, Herzogl. Sachsen-Meiningenschem Rath in Mun-
chen, tegelijker tijd kunstkenner, handelaar en restau-
rateur, wiens redenen en principe mij tot nog toe volko-
men duister zijn gebleven. De schrijver herhaalt als grond
van zijn Protest de oude denkwijze van Engert onver-
anderlijk en woordelijk.
Ik heb reeds hier boven gezegd, waarop de verwijten
van den Heer Engert berusten. Ware dit reeds genoeg
om het Protest te kenmerken, toch heeft de schrijver
ook eene bijdrage geleverd, die zelfs de stoutste verwach-
tingen overtreft.
Hij haalt in het aanhangsel 12 schilderijen aan uit de
Pinakothek, volgens het nummer van den Catalogus, en
beschrijft haar voorkomen, zoodat er geen twijfel overblijft
omtrent de identiteit daarvan. Deze 12 schilderijen wor-
den als feitelijke bewijzen aangewezen voor de groote
schade door de regeneratie-behandeling veroorzaakt, die
zoo erg moet zijn, dat de schrijver ergens zegt: „Het
paneel alleen waarop de schilderij is geschilderd heeft
gelukkig niets geleden”. Nu zijn echter volgens wettige
bronnen elf van deze schilderijen in het geheel niet aan
de behandeling onderworpen geweest en van de eenige
geregenereerde is bewezen, dat zij reeds door eene vroe-
gere restauratie zoo was uitgeveegd, als men dit thans
92
ziet; door de regeneratie zijn deze beschadigingen even
als al het overige veel duidelijker te voorschijn gekomen.
Fr. Pecht heeft den schrijver van het Protest in N°. 279
der Sud-deutschen Presse van 28 Nov. 1869 reeds
voldoende opheldering gegeven. Het ware voor mij belang-
rijker de naaste aanleiding tot dit „Protest” te kennen, want
van degelijken aard is zij waarlijk niet geweest. Overi-
gens werd ik in den laatsten tijd ook nog bekend met
eenige aanmerking, die eene onbekende A. B. in een
Munchner-Localblatt „Der Bairische Landbote” in
Nov en Dec. 1869 deed verschijnen, getiteld „De Pi-
nakothek en de Petten koferschen-Regenera-
tie-behan deling”. Het Protest van den heer F örster
vaart even zoo heftig uit tegen het bestuur der galerij
door den Heer v. Foltz als tegen mijne behandeling.
De schrijver van dit artikel neemt op eene zeer origineele
wijze den heer v. Foltz in bescherming, dewijl, zooals hij
opgeeft, sedert de heer v. Foltz Galerij -Directeur ge-
worden is, de schilderijen niet meer geregenereerd wor-
den, en daarin bestond juist de groote verdienste van den
nieuwen Direkteur. Daarmede zal wel de hoofdoorzaak
wegvallen, waarom de heer v. Foltz in de oogen van
den Heer Förster niet de rechte Direkteur kon zijn.
Hoe het met het niet regenereeren van den heer
y. Foltz staat, zal ik in de 4de afdeeling aantoonen, hier
merk ik alleen maar op, dat de heer A. B. zich veel
meer met de wijze van beschouwing en oogmerken van
den heer v. Foltz schijnt te hebben bekend gemaakt dan
met de regeneratie-behandeling, hare grondstellingen en
hare voor- en nadeelen. Hij zegt b. v.: „Het is slechts
„water en bezwaarlijk lucht, wat bij de schilderijen in de
„vernisdeelen dringt en die schimmelig maakt; want zulke
„schilderijen worden van zelf beter, als men ze door het
„wrijven met eenen zijden doek verwarmt, en een stukje
93
„van eene blind gewordene schilderij verkrijgt, wanneer
„dit met zwavelzuur en chlorcalcium onder eene lucht-
dichte klok wordt gebracht hare oorspronkelijke kleur
„weder. Natuurlijk mag men voor zulke eene proef geen
„stukje oud en gekraakt doek nemen, want daar is bepaald
„lucht in de vele bersten aanwezig/’
Zulke deels onduidelijke, deels onware voorstellingen
konde men nog meer opnoemen, doch reeds deze eene
volzin bewijst, dat het den schrijver om een technisch
oordeel te vellen aan alle physische en chemische grond-
beginselen ontbreekt, waarover ik hem echter geen ver-
wijt wil maken; „want hoe licht komt zelfs de degelijkste
„mensch er toe om eene zaak te beoordeelen van welke
„hij slechts oppervlakkige kennis heeft” : doch zeer erg
is het proeven op te geven, die men nooit gedaan heeft,
waarbij men ook nooit de aangevoerde resultaten heeft
kunnen verkrijgen, die dus zuiver verdicht zijn, en nog
erger is het, bij het opstellen van beweringen zonder
grond niet te denken aan de laagste feiten, die iedereen
in het oog springen.
Eene schilderij, waarvan het vernis ondoorschijnend is
onder de glazen klok met zwavelzuur en chlorcalcium,
dat wil zeggen, in eene watervrije lucht gebracht, kan
onmogelijk helder of helderder, maar ten hoogste nog
iets doffer worden. Dat water tusschen de deelen der
harst den schimmel niet te voorschijn roept en niet ver-
oorzaken kan, bewijst eene proef, die de correspondent
van den Bairischen-Land boten zeker ook reeds
dikwijls heeft gedaan. Als men over eene schilderij waar-
van het vernis uitgeslagen of dof is, met eene met zuiver
water bevochtigde spons of met den natten vinger veegt,
zoo wordt zij voorbijgaand helder, zoolang namelijk als
„het water tusschen de vernisdeelen gedrongen is,J, en
zoodra dit water verdampt, schijnt de schilderij weder
94
even zoo dof als te voren en meestal nog iets doffer.
De Heer A. B. heeft zich waarschijnlijk de hem on-
gevaarlijk toeschijnende gissing veroorloofd de verhouding
van wasdoek (eene zeer loodhoudend vernis met de ver-
houding van hartst vernis en gedroogde linoleïne gelijk te
stellen, welke verhouding echter geheel verschillend is.
Indien de heer A. B. wellicht nog over andere onder-
werpen schrijft dan over regeneratie en den heer von
Folz en daarbij niet nauwkeuriger kan te werk gaan en
in het algemeen de zaken niet beter weet, dan raad ik
hem, zich een gebied te kiezen, waarin geen erkende
feiten bestaan of indien dit niet geheel en al is te ver-
mijden en zulke feiten dit hier en daar altijd nog onze-
ker maken, die dan met dezelfde voorzichtigheid te ver-
mijden als de schipper de klippen ontwijkt. Het natuur-
wetenschappelijke en technische gebied is vol van zulke
klippen.
DERDE HOOFDSTUK.
De verhouding der Regeneratie-behandeling tot het
restaureeren van schilderijen.
De verhouding der regeneratie-behandeling tot het
restaureeren van schilderijen is van tweeërlei aard, 1)
in betrekking tot de techniek, 2) in betrekking tot de
geschiedenis der kunst.
Menigeen was in den beginne van gevoelen, datrege-
nereeren en restaureeren uitsluitend tegenstellingen waren,
dat het regenereeren alle restaurateurs overtollig maakte?
dewijl toch altijd werd beweerd, dat de manipulatie zoo
eenvoudig was, dat men haar door ieder bediende in
eene galerij onder toezigt van een’ deskundige
kon laten uitoefenen, hetgeen door anderen weder 'niet
anders werd opgevat dan als of „ voortaan ieder bediende
„zoo maar des namiddags na het sluiten der galerij nog
„spoedig eens een paar honderd vierkante voeten schil-
derwerk kon restaureeren.”
Het doel der regeneratie-behandeling is niet de res-
taurateurs weg te cijferen, maar wel slechts zekere deelen
van eene tot dus verre door hen gevolgde behandeling.
Ik zelf ben nooit tegen de restaurateurs opgetreden, maar
slechts tegen hunne slechte methode, voor zoo verre zij
96
die uitoefenden. Toen b. v. een restaurateur opgaf, dat
men den alkohol verscheidene hoeveelheden lavendelolie
zoude toevoegen, omdat dan bij het koken in die ver-
houding zich ook de damp van lavendel-olie met den
wijngeestdamp zou vermengen en daardoor de gewenschte
graad van lenigheid aan de schilderijen zou mededeelen,
heb ik daarop gewezen, dat alkohol bij 78° en lavendel-
olie bij 185° kookt, dat daarom het ‘koken geen middel
is, om den damp van alkohol en lavendel-olie behoorlijk
te vermengen, integendeel, dat men in de chemische
laboratoria mengsels van wijngeest en lavendel-olie door
koken (distilleeren) van elkander scheidt. Dit hebben
zekere lieden voor hatelijke, persoonlijke aanrandingen
verklaard, omdat ik daarbij aanmerkte, dat de heeren
zich, niettegenstaande hunne aanmerkelijke onkosten aan
lavendel-olie, bij physici en chemici niet in den besten
reuk gebracht hebben.
Ik heb mij tegen de geheime ateliers der restaurateurs
verzet, omdat ik wist, dat de meeste niet uit jonkvrou-
welijke schaamte, die der onschuld eigen is, of uit gebie-
dende bezorgdheid om eene moeilijk verkregen en zwaar
te behoeden schat te verliezen, hun werk aan de oogen
der wereld onttrokken, maar opdat niemand hun werk
voor de voltooiing zal zien, daar de verrassing over de her-
stelling anders in de meeste gevallen daardoor zou lijden.
Ik heb b. v. den heer Frey van den beginne af als
een evenzoo opmerkzamen als nauwgezetten restaurateur
erkend en hem met vertrouwen de regeneratie-behande-
ling tot nauwkeurige proefneming aanbevolen. Hij was
de eerste restaurateur, die zich niet in den aan vang
hoogmoedig en afwijzend daartegen getoond heeft, en de
gevolgen hebben bewezen, dat de regeneratie en de res-
tauratie niet alleen te zamen kunnen gaan, maar boven-
dien elkander van weerszijde ondersteunen en bevorderen.
97
Frey erkende spoedig de juistheid mijner grondbe-
ginselen en de werking en het nut der alkoholhou-
dende lucht en van den copaiva-balsem. Hij verklaarde,
dat men moest beginnen met eene schilderij daardoor weder
zoo helder te maken als mogelijk is, en dan vragen : wat
verder moet en kan geschieden ? Hij heeft dan ook
aan de commissie ten stelligste verklaard, dat het rege-
nereeren een groote vooruitgang is voor het restaureeren
en het feitelijk door proeven bewezen. Ook deelde hij
spoedig in het gevoelen, dat in het belang van het behoud
van de orginaliteit men daarnaar moest streven om de
schilderijen in het vervolg niet meer te restaureeren maar
slechts te regenereeren. Zijn werk volgens de beginselen
der regeneratie in de oude en nieuwe Pinakothek in de
weinige jaren, die sedert zijn voorbij gegaan is zeer
toegenomen, terwijl hij vroeger niets te doen had in
vergelijking met zijn collega Gtjnther, die restaurateur
par excellence was, wiens arbeid echter onder de kunste-
naars den storm veroorzaakte, waardoor de regeneratie-
behandeling is ontstaan.
Wanneer men onder restaureeren verstaat het herstellen
van al datgene, wat door enkel regenereeren, dat is, door
de herstelling van den molekulairen samenhang en de
helderheid van het verbindingsmiddel, waarin het verf-
poeder wordt gezien, niet wordt bereikt, maar zonder
beschadiging van de nog aanwezig zijnde origineele olie-
verf op de eene of andere wijze kan bereikt worden, dan
is het regenereeren daardoor tot grondslag gemaakt van
iedere restauratie. Tot het restaureeren behoort het her-
stellen van gaten, breede scheuren en bersten en het over-
schilderen daarvan, het weder vlak maken van opgewerkte
verf, het gedeeltelijk afnemen van zeer storende vernissen,
het onderbrengen van nieuw doek enz. De regeneratie-
behandeling moet in den regel al dezen operatiën vooraf
7
98
gaan, deels om het origineel steeds helder voor zich te
hebben, deels om het indringen van stoffen in de verf
en in den grond der schilderij te beletten, van stoffen,
die meer of minder aan de oorspronkelijke substantie van
de schilderij vreemd zijn, of met de lucht in andere
betrekking staan dan deze.
Wanneer men defecte plaatsen wil opvullen, gebruikt
men een mengsel van loodwit, een weinig oker, olie-vernis
(siccatif de Courtrais) harst en terpentijn-olie, hetwelk
met spatel of penseel daarin w^ordt gebracht en als dit
gedroogd is zorgvuldig wordt afgeslepen. Wat betreft het
gebruik van verwen voor het restaureeren, daarvan zegt
Lucanus: //op die plaatsen waar men de verf van den
grond af aan moet herstellen, zoekt men zooveel mogelijk
met zulke verwen te dekken, die zeer licht en zeer vast
opdrogen, en die men kan vooronderstellen dat niet op-
donkeren.^ Frey geeft hier voor ook aan de door Luc ahus
aanbevolen balsemharst-verven de voorkeur, die wel is
waar langzamer dekken, doch het voordeel hebben, dat
zij bijna in het geheel niet opdonkeren. Men bereidt haar
uit de taaie harstachtige overblijfsels, die men verkrijgt
door terpentijn-olie aan de lucht te verdampen en daarmede
en een weinig copai va -balsem het droge verfpoeder te
zamen te wrijven. Men kan haar geheel overeenstemmend
met de omringende origineele verf temperen en zij zullen
dan onveranderd blijven.
Tot het vlak maken van opgewerkte verf is het in de
meeste gevallen voldoende die dikwijls met copaiva-balsem
te bevochtigen, waardoor de verf zoo lenig wordt, dat
zij zonder eenige aanwending van warmte door eene lichte
drukking vlak gemaakt en bevestigd kan worden. De
voordeelen van de regeneratie-behandeling voor het ver-
nis afnemen heb ik reeds in de eerste afdeeling mede-
gedeeld.
99
Het kan natuurlijk slechts mijne taak zijn om over de
middelen betreffende de regeneratie te spreken; de mid-
delen ter restauratie laat ik over aan de restaurateurs
en verlang slechts, dat zij geen middelen gebruiken, die
eene latere regeneratie der schilderijen hinderpalen in
den weg leggen.
De Heer Frey is naar mijn weten tot nog toe de eenige
die praktisch de regeneratie-behandeling tot grondslag
van al zijne handelingen het restaureeren betreffende
heeft gemaakt, en dit beginsel consequent gevolgd heeft.
Ik kan daarom zijne methode allen eigenaars van schil-
derijen aanbevelen, en wensch andere galerijen leerlingen
van Frey als restaurateurs toe.
Ik veroorloof mij op eenige meesterlijke restauratiën in
de nieuwe Pinakothek te wijzen. Eenige schilderijen van
den architektuur-schilder von Baijer onderscheidden zich
door groote en talrijke bersten. Twee daarvan n°. 208 en
279 van den nieuwsten catalogus, in de noordelijke kabinet-
ten III en VII werden voor en na de regeneratie en
restauratie naauwkeurig door den Heer Albert gephotogra-
pheerd, waardoor Frey zich aan eene controle onderwierp,
waaraan het wenschelijk was, dat alle restaurateurs zich
onderwierpen. De nauwkeurigste vergelijking der photogra-
phiën toont, dat de Heer Frey werkelijk aan de origina-
liteit van de kunstwerken niets veranderd heeft, dat hij
slechts de scheuren en bersten opgevuld en met verf
bedekt heeft. Zij hangen reeds sedert jaren weder in de
galerij en zijn geheel onveranderd gebleven.
Men moest inderdaad de photographiën van voor en na de
restauratie, daarnevens hangen om een ieder duidelijk te
maken, wat de Heer Frey heeft te doen gehad. Eene
andere hoogst gelukkig geslaagde regeneratie en gedeelte-
lijke restauratie door Frey was de beroemde schilderij in
het kabinet n°. II N°. 201 van Wilkie, de testament-
V
100
openin g, waarvan de verf erg gesprongen en dof was.
Door het vernis afnemen zou de originaliteit zeker ver-
loren zijn gegaan. Door volkomen regenereeren en door
de daarop volgende in beperkte mate aangewende restauratie
zijn de schoon e kleuren dezer schilderij wellicht voor het
thans levende geslacht voor de eerste maal ten toon gesteld.
In betrekking tot de kunstgeschiedenis ben ik overtuigd,
dat de denkbeelden van scheiding tusschen regeneratie
en restauratie tot eene grens zal komen, van welken tijd
af aan de originaliteit der kunstwerken, voor zoover zij
nog aanwezig zal zijn, niet verder zal worden vervalscht.
De regeneratie-behandeling heeft nu reeds geheel andere
voorstellingen van originaliteit van een kunstwerk te voor-
schijn geroepen, dan tot nu toe voor maatstaf golden.
Er staan reeds twee systemen lijnrecht tegenover elkan-
der, waarvan het eene door de regeneratie-behandeling
tegen het andere is in het leven geroepen. Op dezen grond
is het hier boven aangehaalde ook te gelijk een voor het
oude restauratiesysteem geworden.
Wij zullen twee stemmen uit het groote aantal hooren.
De Heer Fokster zegt pag. 23. „Hetgeen de restaurateur
„moet kennen, kan men met weinig woorden zeggen;
„ daar wij ons aan het principe houden dat het restaureeren
„ eene kunst is even als het schilderen, en als zoodanig
„ alle voorbereidingen en studiën van het laatste noodig
„ heeft, en daarvan is dan ook natuurlijk het gevolg, dat
„de restaurateur voor alles goed moet kunnen teekenen
„ en schilderen, hetgeen echter om zijn beroep te kunnen
„ uitoefenen nog lang niet genoeg is.’1
„ Hij moet ook de oude meesters in hunne werken
„ nauwkeurig en innig bestudeeren, om hunne karakteristiek
„ en verschillende techniek tot in de kleinste details te
„ leeren kennen en zich eigen te maken. Hij moet daarom
„ niet alleen goed schilder en teekenaar, maar tevens een
101
„veelzijdig en grondig gevormd schilderijkenner zijn; en
„zoo wel voor het eene als het andere is eene natuurlijke
„gave de eerste vereischte, zonder welke men zelfs met
„alle andere bekwaamheden toegerust, geen goed restaura-
„teur worden en die bekwaamheden ook volstrekt niet
„naar eisch gebruiken kan. Hier uit is het blijkbaar, dat
jj het restaureeren eene hoogere roeping heeft te vervul-
„ len, dan alleen schilderstukken schoon te maken en te
„ vernissen, ofschoon ook hiertoe meer kennis behoort dan
„ men algemeen denkt, wijl anders de schilderijen licht
„in gevaar konden komen. De restaurateur moet weten,
„ hoe ver men gaan kan bij het schoonmaken eener schil-
„ derij, zonder de originaliteit aan te tasten ; hij moet zien,
„ waar en in hoeverre een schilderstuk is beschadigd,
„slechte retouches verwijderen, en nieuwe met zooveel
„bekwaamheid daarvoor in de plaats stellen, dat zelfs
„ het scherpst geoefende kennersoog niet in staat is die
„te ontdekken. Wat in eene schilderij ontbreekt, hetzij
„een stuk van de lucht, een boom, eene hand, enz. moet
„ hij in den geest en in de manier van den oorspronke-
„ lijken meester zoo weten te herstellen, dat na de vol-
„ eindiging der restauratie de schilderij zich aan onze
„oogen vertoont in volle harmonie en originaliteit, als
„ kwam zij uit de handen van den oorspronkelijken meester
„en als ware zij nooit door vreemde handen aangeraakt;
„ ten minste de ware kunstkenner vordert dit onvoorwaar-
„ delijk en slechts uit deze oogpunten beschouwt en be-
„ oordeelt hij het wezen der restauratie/’....
Ik meen, dat dit wel genoeg zal zijn, en wij geven
nu eenen aanhanger van het nieuwe systeem het woord ;
Fr. Pecht behandelt in een artikel in N°. 279 der Sud-
deutschen Presse van 28 Nov. 1869 naar aanleiding
van het geschrift van C. Fokster, hetzelfde thema en
meent, dat de heer C. Forster geheel op het standpunt
staat van het oude systeem, waaraan men de vernietiging
van ontelbaar meer schilderijen te wijten heeft, dan aan
de meer of minder onvermijdelijke werkingen van den
tijd. Pecht gaat voort :
„Dat de heer C. Forster zich klaarblijkelijk ook niet
eens de moeite heeft gegeven om zich met Pettenkofer's
methode bekend te maken, blijkt reeds daaruit, wijl hij,
zoo als wij gezien hebben, over de mogelijke werkingen
daarvan zulke verwarde denkbeelden heeft, en b. v. vol-
gens zijne eigene opgave met den heer Engert meent,
dat in het algemeen de glaceeringen daardoor kunnen
beschadigd worden, terwijl dit echter materieel onmoge-
lijk is, daar even zoo min iets van de schilderij wordt
afgenomen als daaraan toegevoegd. Dat dit niet geschiedt,
is juist het groote voordeel boven het tot nu toe
gebezigde systeem; want dit laatste, en daarmede komen
wij op het grootste onderscheid van beide, berust door-
gaans op het subjectieve oordeel van den restaurateur
en zelfs in het beste geval op zijn onvoldoende bekwaam-
heid, die beide hem er toe brengen de te restaureeren
schilderij volgens zijnen smaak te overschilderen en te
glaceeren, nadat hij haar te voren heeft geschonden,
dat wil zeggen, haar van het vernis en daarmede ge-
woonlijk ook van haar schoonste sieraad, de patina, zoo
wel als de lichte glaceeringen en retouches heeft beroofd,
alzoo juist dat kostbare deel, dat onder alle omstandig-
heden den meester zelf behoorde. Dit persoonlijk oor-
deel des restaurateurs richt zich buitendien, daar deze
slechts al te dikwijls een verongelukt schilder is, geheel
naar het slechtste deel van den kunstsmaak en de
kunstkennis, welke heerschten ten tijde zijner vorming.
Zoo hebben b. v. de gebroeders Boisserée den toenmaals
heerschenden barbaarschen en ruwen koloristischen smaak
der duitsche schilderkunst volgende, al hunne heerlijke
103
schilderijen, wier koloriet meest goed behouden was, niet
alleen op de afschuwelijkste wijze laten schoonpoetsen
en daardoor hare fijne harmonie voor eeuwig doen ver-
nietigen, doch ook de car natie (vleesch kleur) daarvan
door g\aceeringen met lak doorgaande zoo vuurrood laten
overschilderen, even als wij dat ook tot onzen schrik
aan de gelijktijdig geschilderde fresco’s der Corneliaan-
sche school moesten zien ; ja, zij hebben zelfs, wijl het
toenmalige leerstelsel voorschreef, dat de omtrekken der
oude duitsche school hard moesten zijn, aan de heerlijke,
zachte koppen deze omtrekken even zoo zwart met het
penseel laten overstrijken, als onze toenmalige klassieke
school deed, hetgeen Van Eyk en Mending echter nooit
is in het hoofd gekomen. De beroemde kunstenaars
hebben zoo hunne eigene verzamelingen op eene waarlijk
vandaalsche wijze verwoest, dewijl zij zich niet aan het
vooroordeel van den tijd en diens ruwheid konden ont-
trekken.
Hoe is het anders b. v. te verklaren, dat bijna een
volle 25 jaren in de Pinakothek de grootste meester-
werken onder de oogen van hoog geroemde kunstenaren
zoo totaal konden geschonden worden, zonder dat zich
eene algemeene roepstem daartegen verhief, indien niet
het koloristische talent dezer kunstenaars ongevormd was
geweest? Wij zouden alzoo bij eene voortduring van dit
oude restauratie-systeem het schoone vooruitzicht hebben,
dat onze buitendien steeds meer versmeltende klassieke
meesterwerken veroordeeld waren om alle veranderingen
van den heerschenden smaak onzer kunst onvrijwillig
mede te maken, dat zij zoo als gisteren rood, misschien
morgen groen werden geglaceerd. De door de tegenpartij
met een zeker recht geprezen direkteur Engert, die altijd
nog een der beste restaurateurs van dit oud vloekwaar-
dig systeem is, toont ons zelfs bij zijne beroemdste res-
104
tauratiën, juist die zelfde kwalen, welke wij zoo even
hebben aangeduid, b. v. de zoo dikwijls als een meester-
stuk der restauratie geroemde Titiaansche Madonna
met de kersen.
Bij een nauwkeurig onderzoek van deze schilderij zal
men spoedig zien, dat daaraan slechts nog maar zeer
weinig van Titiaan over is, terwijl de grootste helft,
zoo als speciaal de twee kerkvaders ter linker en rech-
ter zijde, geheel door den heer Engert overschilderd
is, waarbij natuurlijk de stoute streek, de uitdrukking
en de helderheid van den meester gelijkmatig verloren
gingen. Het is geheel hetzelfde geval met de St. Se-
bastiaan van Holbein in de Alte Pinakothek zaal I
N°. 17 ontwijfelbaar eene der beste en meest voltooide
restauratiën van het oude systeem, die ons bekend zijn.
Doch juist die restauratie, welke ook ons lang als een
voorbeeld scheen, en die de bekwaamheid van den heer
Engert en zijne school tot alle eer strekt, had ons bij
langduriger studie het meest de onhoudbaarheid van het
systeem getoond ; want wij moesten ten laatste bij de
vergelijking met de geregenereerde doch niet gerestau-
reerde schilderijen (alte Pinakothek zaal I N°. 16 en 18
erkennen, dat wij ons over het vroeger gebeurde te be-
klagen hadden, maar toch nog den echten meester met
al zijne frischheid en kracht van licht op het grootste
deel der schilderij voor ons zagen ; terwijl beide op de
andere in het geheel niet meer te vinden waren, maar
in eenen kunstigen, algemeen weeken, doch doffen en
zwaren toon veranderd zijn, die juist bij het naakte li-
chaam van den Sebastiaan door de afstomping der
vormen het duidelijkste toont hoe een surrogaat de echt-
heid in de schilderkunst even zoo weinig kan vergoeden
als chicorei de koffij.
Ieder nauwkeurig onderzoek toont ons in bijna alle
105
Europeesche galerijen de nadeelige gevolgen van dit oude
systeem, dat deels op de ijdelheid, deels op de winzucht
of onwetendheid der restaurateurs en van die galerij -
direkteuren, die hunne betrekking aan de hier bovenge-
noemde praktijk te danken hebben.
Nog voor weinige jaren, eer men die heeren eenen
wezenlijken schrik op het lijf had gejaagd, had men daar-
van zoo weinig denkbeeld, dat de ellendigste kladder
het durfde ondernemen een’ van Dijk of Correggio te
verbeteren, waaromtrent wij eenen overvloed van even
leerrijke als volkomen geloofbare geschiedenissen konden
mededeelen. Dat ook de heer Forster in deze betrek-
king geheel op hetzelfde standpunt staat, dat de schil-
derij-restauratie tot eene soort van zwarte kunst, tot
ware wonderdokterij maakt, toont zijne bewering, dat
een restaurateur de schilderijen zoo moet herstellen, dat
het zelfs het geoefendste oog onmogelijk is het geres-
taureerde te ontdekken. Dit is geheel het oude gezwets
van alle kwakzalvers, want het doet duidelijk uitkomen,
dat de geheele schilderij werd overschilderd, hetgeen de
beroemdste restaurateurs ook voor en na pleegden te
doen. Zonder dat is het volgens de eenvoudigste tech-
nieke wetten onmogelijk, dewijl iedere kleurstof zonder
onderscheid na het drogen en later nog meer verandert,
opdonkert of verbleekt, alzoo alle gerestaureerde of her-
stelde plekken al zijn zij ook nog zoo juist met het on-
overschilderde gedeelte in overeenstemming gebracht,
later onfeilbaar zichtbaar moeten worden.
Deze zwarigheid ruimen helaas zoo vele restaurateurs
daardoor uit den weg, dat zij hetzij bij het retoucheeren
de omgeving mede overschilderen, of dat zij de geheele
schilderij, als de retouches zijn opgedroogd, nog met
eene glaceering van asphalt en dergelijke stof overstrij-
ken, om haar daardoor eene gekunstelde harmonie,
106
eene nieuwe patina in de plaats der weggeveegde te
geven. In dit geval heeft de gelukkige eigenaar dan een
Schlesinger, Engert of Eigner voor een Correggio,
ÏITIAAN of Holbein verruild, hetwelk bovendien het
nadeel heeft, dat niettegenstaande dit alles die nieuwe
retouches van jaar tot jaar zichtbaarder, ja, dikwijls
zeer donkere plekken worden, zoo als wij ze bij honder-
den in onze Pinakothek zien.”
Welk een groot onderscheid in de taal van beiden!
Niet alleen wat de vorm, maar nog veel meer wat den
inhoud betreft. De heer Forster gebruikt woorden,
Pecht feiten. Als men de woorden van den heer Forster
nauwkeurig beschouwt, vindt men daarin niets dan ge-
meenplaatsen en pronkerijen van verwaande restaura-
teurs. Dat zulke lieden het nog wagen in het openbaar
te spreken, toont ons aan op hoeveel gedachteloosheid
zij nog bij het publiek kunnen rekenen. Zulk eene toe-
stand moet dengene met afschuw vervullen, die onder
het origineel van een kunstwerk eene feitelijke werke-
lijkheid verstaat, zoo als zij voor den geschiedvorscher
in een handschrift of oorkonde ligt. Wat zou het voor
een archief zijn, waarin de deelen, die in de oorkonden
defect waren geworden, door de hand van eenen naneef
weder vernieuwd en ingelascht werden. Hij, die eene
verzameling van oorkonden, wat onze schilderij -galerijen
toch eenmaal voor de geschiedenis der kunst moeten zijn,
op deze wijze behandelde, „dat zelfs het geoefendste
kenners oog niet meer ontdekken konde wat echt en
onecht is,” verdiende het tuchthuis en de galeien, dewijl
hij zich heeft schuldig gemaakt aan eene vervalsching
van oorkonden. Als in een belangrijk handschrift zegels
en geheele bladen zijn beschadigd, en zelfs de grootste
geleerde wilde in dit exemplaar zijne vermoedens omtrent
hetgeen eenmaal was geweest, met bedriegelijke juistheid
107
in het uiterlijk met het overige van het origineel in
overeenstemming brengen, dan konde dit slechts worden
toegestaan, indien gelijktijdig een voor alle navolgende ge-
slachten ondubbelzinnig teeken werd gemaakt, om aan te
wijzen waar deze vermoedens beginnen en eindigen, opdat
latere onderzoekingen daardoor niet benadeeld of ver-
hinderd worden.
Een goed archivarius moet wel oorkonden kennen en
kunnen lezen, doch hij behoeft die niet gedeeltelijk bij
te werken, hij moet weten, wat het perkament, het papier
en de zegels, in het algemeen die dingen, waaruit zijn
schat stoffelijk bestaat, duurzaamheid verschaft en wat
dien ten gronde richt, doch aan den geestelijken inhoud
mag hij niets veranderen of herstellen. Hetgeen hij daarin
zoude veranderen, zou zijn opvolger weder veranderen,
wijl hij daartoe hetzelfde recht heeft en hij zeker met
vele veranderingen en gissingen van zijnen voorganger
niet zou instemmen. In onze schilderij- verzamelingen dreigt
ons werkelijk het gevaar, zoo als Pecht dit heeft voor-
gesteld, dat eene schilderij eenmaal blauw of groen zal
worden geglaceerd, nadat men haar te voren rood heeft
geglaceerd. Indien de restaurateurs volgens het oude
systeem reeds in den tijd van Tarquinius hadden geleefd,
dan had deze koning van het oude Rome met de voor-
spellingen der profetessen een gemakkelijk spel gehad,
nadat hij de drie laatste boeken harer mysteriën eindelijk
in zijn bezit had gekregen voor denzelfden prijs, waarvoor
hem oorspronkelijk negen boeken waren aangeboden. De
koning zou de door de boosaardige oude wijven verbrande
zes boeken door de restaurateurs weder hebben laten her-
stellen, die dit zoo bedriegelijk zouden gedaan hebben,
dat de fijnste kenner de nagemaakte niet van de drie
overige echte boeken zou kunnen onderscheiden. Zoo
hebben groote restaurateurs slechts nog maar eenige sporen
108
van Raphael of Rtjbbens op paneel of doek noodig en
„na de voltooide restauratie vertoont de gelieele schilderij
zich aan onze onze oogen in volle harmonie als kwam
zij uit de hand van den oorspronkelijken meester en als
ware zij nooit door vreemde handen aangeraakt ; ten
minste de ware kunstkenner vordert dit onvoorwaardelijk
en slechts uit dit oogpunt beschouwt hij het wezen der
restauratie.”
Ik wilde gaarne weten hoe lang de kunstlievende
menschheid zich nog zulke grondbeginselen zal laten wel-
gevallen. Domheid en bijgeloof zullen, wel is waar, nimmer
van de aarde verdwijnen, wijl het eveneens menschelijke
eigenschappen zijn als andere, maar zij worden hier en
daar gedrongen een zeker gebied waarover zij lang ge-
heerscht hebben te verlaten en nieuwe op te zoeken. Indien
mij niet alles bedriegt dan zullen deze groote restaurateurs
spoedig weinig meer te doen krijgen en uitsterven ; want er
begint zich een begrip van de originaliteit van een kunst-
werk te ontwikkelen, dat gaarne hunne kunsten wil missen.
Deze talenten, die tot nog toe door de wereld zijn
bewonderd, omdat zij de oude meesters zoo konden nama-
ken, dat men hun werk met het oorspronkelijke verwisselde,
en omdat zij groote vakken met hunne fantasie konden
aanvullen, zullen zich dan als kopiisten zeer verdienstelijk
maken, doch zij zullen huhne kunst op nieuw doek en nieuw
paneel beproeven, niemand zal hun meer oude origineelen
in handen geven, met het doel om ze zoo als Pecht zegt :
„slechts als eene soort van overschilderen te beschouwen,
welke zij al naar hunne subjectieve beschouwing tot een'
Raphaël of Rtjbbens moeten maken. De toekomst zal
gaarne van iedere verdere misleiding afstand doen, liever
de eenmaal aanwezige beschadigingen en vlekken ver-
dragen, dan door nieuw overschilderen en schoonmaken
de vervalsching nog verder te drijven en door allerlei
109
geschilder eindelijk den meester geheel om het leven te
brengen.
Men zal zich daarmede vergenoegen, het orgineel, voor
zoo ver het nog aanwezig is, zijne volle helderheid en
diepte van kleur, -als mede eene genoegzame bescherming
tegen verdere nadeelige invloeden te geven, en volstrekt
slechts datgene herstellen, wat voor het genot doorgaans
hinderlijk is, b. v. gaten opvullen enz.
De restaurateurs hebben zich altijd zoo gaarne met
artsen vergeleken, hebben zich schilderij -artsen genoemd,
de schilderijen waren hunne patiënten die zij behandelden,
wien zij medicijnen in gaven en die zij in hunne genees-
inrichtingen opnamen om ze eene kuur te doen onder-
gaan en te verplegen. Deze vergelijking is in vele opzich-
ten niet juist. Ten eerste worden deze artsen niet door
hunne stomme patiënten geroepen en betaald, maar wel
door de eigenaars daarvan. Dan is ook eene voltooide
schilderij nooit met een levend organismus te vergelijken,
eene schilderij leeft, organiseert en ontwikkelt zich slechts
onder de hand van haren meester, evenals men ook van
marmer slechts kan zeggen, dat het leeft en zich vormt
zoo lang hamer en beitel daarop werken. Een kunstwerk
is wel een werk van levenden, maar zelf levenloos, slechts
een weerschijn, een spiegelbeeld van het ideale leven van
den kunstenaar.
Slechts de kunstenaar zelf zou weder nieuw leven in
een kunstwerk kunnen brengen, indien hij het veranderde,
doch zoodra hij het uit zijne handen geeft, houdt het op
te leven, is het weder het oogenblikkelijk verstijfde li-
chaam, als het ware het lijk van zijn ideaal, dat hij gaarne
onveranderd met alle sporen van het leven in de geliefde
trekken aan de bestaande en toekomende wereld wil over-
leveren, niet tot vernietiging onder den vrijen hemel of
in den grond, maar tot zijn behoud.
110
Deze vergelijking met den arts is in menig opzicht
den restaurateurs niet tot voordeel.
Het leven is niettegenstaande alle geneeskunst verwon-
derlijk kort en staat in zijnen gemiddelden duur daardoor
aan weinig invloeden bloot. Van de geboorte af aan gezond
te zijn, en geen ongeluk te hebben, beslist meer, dan
alle artsen der "wereld. Ik zeide eens tegen een restaura-
teur, dat hij dankbaar moest zijn, dat men voor de schilde-
rijen welke onder zijne handen den geest gaven, geen
doodbrieven schreef en verzond ; dat hij in het algemeen
zijne vergelijking met den arts moest vermijden, anders werd
men er opmerkzaam op, dat de arm of voet, dien hij zoo
dikwijls wedergaf, tot het oorspronkelijke in dezelfde ver-
houding stonden als de houten voet of arm, of als het
glazen oog, dat de geneeskunst en de mechanika na
ongelukken of operatiën in de plaats van het verlorene
bieden» Iedere vergelijking gaat wel is waar mank, doch
het schijnt mij toe, dat de galerij-direkteurs, conservateurs
en restaurateurs in het vervolg verstandig zouden doen
om zich in plaats van met artsen, zich met geheime priesters
of eene orde te vergelijken, die aan den eeredienst der
kunst gewijd, geene kliniek te houden, maar heilige plaatsen
te hoeden en te verplegen hebben, waar de aardsche
overblijfselen van zoo vele wonderschoone idealen zooveel
mogelijk onveranderd, nog met alle sporen van het ideale
leven, dat hun de kunstenaar medegedeeld en de tijd
gelaten heeft, der nakomelingschap ingebalsemd zullen
worden over geleverd ; opdat ook nog de toekomende ge-
slachten zich daarin verheugen en daarnaar vormen kunnen.
De tijd, waarin de gedachte aan het behoud der origina-
liteit het restaureeren volgens oud systeem (welks streven
tot nog toe was eene eeuwdge vernieuwing van alle kunst-
werken door de middelen der kunst zelve) uit de galerijen
zal verdringen, is nog niet gekomen; maar zij zal komen.
111
De tegewoordige galerij-direkteurs en restaurateurs
zullen zijne komst echter niet bevorderen, van hen mag
men ook in het geheel niet verwachten, dat zij tegen
eene richting en tegen eene praktijk znllen optreden,
welke zij vroeger in goed geloof voor hunne roeping
hebben gehouden: — doch de kunstenaars moeten zich
de ideale nalatenschap hunner gestorven broeders, hunner
voorouders aantrekken, hunnen werken eene verzekerde
rust verschaffen en ze tegen iedere vermetele aanranding
beschermen. De levende meesters moeten den eigenaars van
zulke kunstschatten zeggen, wat er gedaan moet worden.
Voor zoo ver deze schatten publiek eigendom van vorsten
en volken zijn, hebben niet alleen de kunstenaars het
recht maar is het zelfs hun plicht hunne stem te verheffen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Het toepassen der Regeneratie-behandeling
op de schilderij -verzamelingen van
den Beiersclien Staat.
De lezer kent reeds de officieele aanleiding van het
ontstaan mijner behandeling, en ik heb ook reeds aan-
gewezen hoe spoedig zich leden der staatsregeering en
der volkvertegenwoordiging voor de zaak interesseerden.
De staats-regeering verkreeg ten laatste met toestem-
ming der volkvertegenwoordiging het recht om de methode
op hare galerijen toe te passen.
Omtrent dit punt zijn zoo veel valsche geruchten in
omloop dat ik mij genoodzaakt zie, bij deze gelegenheid
de eigenlijke toedracht der zaak mede te deelen. Hoe
de restaurateurs volgens het oude systeem die zaak
beschouwen, blijkt maar al te duidelijk uit eene plaats
van het onlangs verschenen „Protest” bladz. 58. „De
„Beiersche regeering alleen heeft de door allen veroor-
deelde en afgewezen behandeling als eene voor het
„behouden der schilderijen zegenrijke uitvinding met
„betrekking tot de Munchensche Pinakothek voor de
„geringe som van 40000 gulden en daarmede het onbe-
twistbare recht verworven, eene der schoonste en kost-
baarste galerijen volgens een nieuw systeem ten spoe-
113
„digste uit het leven in de armen des doods te voeren
Deze volzin is niets dan eene herhaling van al de in de
tweede afdeeling voorkomende tegenwerpingen, waaraan
de schrijver van het Protest ook van zijnen kant 12
afschrikkende voorbeelden uit de alte Pinakothek
had toegevoegd.
Hoe zeer de heer Forster daardoor al het vroegere
de kroon heeft opgezet, weet de lezer reeds. Zie bl. 91.
Ik wil slechts kort de oorzaken aangeven, die mij aan-
leiding gaven tot het doen eener vordering en de k.
Staatsregering om die toe te staan.
De staatsregeering verlangde van mij eene verklaring
over de oorzaken van het bederven van hare olieverf-
schilderijen uit het standpunt der natuurwetenschap ge-
zien. Ik heb daarvan naar mijn beste weten verklaringen
gegeven, overeenkomstig mijn plicht als dienaar van
den Staat. Hoe duidelijk en belangrijk mijne mededee-
lingen in dien tijd ook mogen geweest zijn, zoo was het
mij toch nooit in de gedachte gekomen, daarvoor geld
te verlangen, zoo min, als ik dit had gedaan bij zoovele
andere, dikwijls nog belangrijker aangelegenheden, waarbij
men mijn raad had gevraagd. De deskundigen en de
minister vergenoegden zich echter toenmaals niet met
mijne meening, dat het verlies van den moleculairen
samenhang eene hoofdkwaal der galerijen was, maar ver-
langde van mij, dat ik als het ware tot controle der juist-
heid mijner theorie nu ook middelen zou verschaffen om
de bestaande kwalen te herstellen en latere te verhoeden.
Deze vordering ging klaarblijkelijk boven mijne plichten
als expert en dienaar van den staat, en gaf mij in geval
ik hieraan voldeed, een onbetwistbaar recht om eene
tegen vordering te stellen. De door mij opgegeven be-
handeling veroorzaakte eerst in den kring der commis-
sie, daarna in het openbaar talrijke twisten ; eerst nadat
8
114
zij na verloop van 2 jaren over alle had gezegevierd,
nadat hare bruikbaarheid en hare voordeelen ook door
een' restaurateur, den Heer Frey, aan een zeer groot
aantal schilderijen uit de meest verschillende tijden en
van verschillende meesters beproefd was, verklaarde de
commissie van deskundigen aan het K. Staatsministerie,
„ Dat het onverantwoordelijk was, om de Pettenkofersche
„ regeneratie-behandeling zoo als het door den conservator
„ Frey praktisch werd uitgeoefend, niet te verklaren voor
„ den rationeelen grondslag voor het toekomstige restau-
„reeren en conserveeren der schilderij-galerijen van den
„ Beierschen staat, op grond der opgedane ervaringen.”
Toen (23 Februari 1865) gaf mij de Minister de Heer
von Koch hand en woord, dat bij den eerst volgenden
Budgetlandtag 1868 aanvrage zou worden gedaan voor
de door mij verlangde som van 50,000 gulden.
Het bepalen van die som was in overeenstemming met
het aantal schilderijen die in het bezit van den Staat
waren. De inventarissen wijzen 8000 nummers aan, vrelke
in de veronderstelling, dat zij over het algemeen nog wel
het conserveeren of ook slechts eene nadere proefneming
waard zullen zijn, in den loop van eenige jaren moeten
geregenereerd worden. Dewijl het regenereeren in den
regel in de plaats komt voor het vernis afnemen, het
voeden met olie en het op nieuw vernissen, onderzocht
ik, hoe veel tot nu toe voor deze operatiën, waar-
onder de origineele stukken niet zelden gevoelig hebben
geleden, betaald werd. Voor het groote laatste oordeel
door Rubbens b. v. werd alleen 1400 fl. betaald en
kunstenaars en kunstkenners beweerden, dat deze schil-
derij bij die gelegenheid zeer beschadigd w*as gewor-
den. Als gemiddelde prijs had mij de regeering voor
iedere geregenereerde schilderij — ■ onverschillig groot of
klein, van waarde of geen waarde — 20 florijnen betaald.
115
Ik nam nu aan, dat er onder alle nummers der inven-
tarissen, nog zoo wat 5000 eene nadere proefneming zou-
den waard zijn om ze te behouden.
Daarna konde ik berekenen, dat mij de staat in eenige
jaren allengs 100,000 fl. te betalen had, en ik verklaarde
mij tevreden, indien men mij 50,000 fl. in eens betalen
wilde.
Vóór dezen Budgetlandtag was helaas de Minister von
Koch overleden, die niet slechts een uitstekend staatsman
en patriot, maar ook in alle opzichten een degelijk man
was. Buitendien was ook intusschen veel veranderd. In
1866 was de oorlog in Beieren uitgebroken, en in plaats
van den Central-gemalde-galerijdirecteur Clemens von
Zimmerman was Philips Folz getreden. Deze beide laatste
omstandigheden zullen aanleiding gegeven hebben, dat bij
het vaststellen van het Budget-onderwerp de hierboven
genoemde som voor de regeneratie-behandeling weder werd
doorgehaald. De oorlog had de Beiersche finantiën zoo
uitgeput, dat spaarzaamheid van alle zijden meer dan
noodig was.
De nieuwe galerij -direkteur, die noch een vijand van
mijne behandeling, noch van mijn persoon was en aan
mijne ontdekkingen de hoogste waarde toekende, was toch
van meening dat het aanwenden der regeneratie-behande-
ling, voor zoo verre die geprivilegeerd was, in veel minder
gevallen noodig was dan men tot nog toe had gemeend;
hij bezat middelen, die ook zonder haar goede, ja nog
betere diensten deden. Toen ik onderzocht, wat voor nieuwen
en beteren weg de Heer v. Foltz had gevonden, vernam
ik, dat hij in de meeste gevallen den copaiva-balsem alleen
gebruikte, en eerst dan, wanneer die niet toereikend was,
werd ook de wijngeesthoudende lucht beproefd ; men was
echter in den regel reeds door de werking van den copaiva
tevreden gesteld. Deze mededeeling deed ik mij meermalen
8*
116
en ten laatste door den Heer v. Foltz zei ven herhalen,
daar ik dit in den beginne niet kon begrijpen. Dit hing
nu op de volgende wijze te zamen.
De regeneratie-behandeling, waarvan het doel is de
herstelling van den moleculairen samenhang, een toestand,
waarvan ik het algemeene belang voor de galerijen het eerst
heb doen opmerken, bedient zich inderdaad voor het doel van
twee middelen, van den alkohol en van den copaiva-balsem.
Het lijdt wel geen twijfel, dat diegene, die het eerst eene
algemeene kwaal opmerkt, haar wetenschappelijk verklaart,
en dan het eerst rationeele voorschriften geeft om deze
kwaal tegen te werken ook een zeker eigendomsrecht op
die middelen heeft, al zijn zij op zich zelven ook in
het geheel niet nieuw, zoo als in deze zaak met den al-
kohol en den copaiva-balsem het geval was.
In het jaar 1863 nam ik een patent voor het gebruik
van alkohol-houdende lucht tot gezegd doel, in de zekere
vooronderstelling, mij daardoor te gelijkertijd van alle
overige van mij uitgaande proceduren verzekerd te hebben,
want ik meende dat niemand het gebruik van alkohol-
houdende lucht zou kunnen ontberen, wijl zij reeds on-
misbaar is om te zien of de moleculaire samenhang aan
wezig of weder geheel hersteld is. Ik weet ook werkelijk
niet, hoe de Heer v. Foltz aan dezen technischen eisch
voldoet, zonder alkoholhoudende lucht te gebruiken.
De eerste proeven werden zekerlijk aan zeer vernis-rijke
schilderijen uit de galerij in Schleisheim alleen met
alkoholhoudende lucht gedaan, maar daar de oorspronkelijk
op de schilderij aanwezige harst niet toereikend was Om
alle moleculaire tusschenruimten aan te vullen, dat wil
zeggen niet toereikend was voor de volledige regeneratie,
gebruikte ik reeds zeer vroeg den copaiva-balsem. Ik
verstond onder Kegeneratie-behandeling de herstelling van
den moleculairen samenhang, zonder vernis afnemen, zon-
f
117
der vegen, door speciale uitsluiting van alle vette oliën
tot voeding, — anderen verstonden daaronder niets anders,
dan het gebruik van alkoholhoudende lucht. Dat ik reeds
in den eersten tijd copaiva-balsem gebruikte, bewijst de
polemiek over den Wouwerman N°. 393, waarvan werd
beweerd, „dat de voorgrond nu geheel dik oversmeerd
„ en geel schijnt, hetgeen onvermijdelijk is, wanneer men
„op schilderijen copaiva-balsem gebruikt.” Deze Wou-
werman werd reeds in 1863 door den Heer Frey op die
wijze behandeld. Ofschoon ik den copaiva-balsem niet in
mijne eerste patent beschrijving heb opgenomen, zoo vormde
hij toch in vele gevallen een wezenlijk deel van mijne
regeneratie-behandeling en het eerst leerde ik zijn metho-
disch gebruik voor het doel om den moleculairen samen-
hang te herstellen in een groot aantal afzonderlijke geval-
len, en voerde door den Heer Frey het gebruik in van
dit middel in de beide Pinakotheken. Toen de Heer
v. Foltz galerij -direkteur werd, vond hij de praktijk met
den copaiva-balsem reeds in gebruik, die even zoo een-
voudig is als die met alkoholhoudende lucht, maar naar
mijn weten toch nog in geene galerij methodisch was in-
gevoerd, ofschoon men den copaiva-balsem reeds lang kende
en schilders en restaurateurs, zoo als boven is gezegd,
daarvan allerlei gebruik hadden gemaakt. Men beschouwde
hem van te voren wezenlijk als niet anders dan als vette
langzaam drogende olie. Men waagde het daarom in
Dresden niet om de Madonna di Sista van voren,
doch slechts het doek van achteren met copaiva-balsem
te drenken, gelijk men dikwijls met olie voedt. De nieuwe
direkteur stelde zich nu ook op het standpunt, dat de
copaiva-balsem geen bestanddeel van mijne gepatenteerde
behandeling, maar een hem uit zijn vroegste jeugd reeds
bekend bestanddeel was, en de galerij geene verplichtingen
tegenover mij, had, zoo lang hij voor het doel der regeneratie
118
slechts copaiva-balsem en niet de alkoholhoudende lucht
gebruikte.
Deze stelling was zeker hoogst pikaut. Een middel, dat
ik zelf in de schilderij-verzamelingen van den Beierschen
staat voor het doel der van mij uitgaande regeneratie het
eerst had ingevoerd, moest dienen om mijne aanspraken
op den staat ongegrond te maken.
Hoe de copaiva-balsem vóór mij door kunstenaars en
restaurateus is gebruikt, heeft de lezer reeds op bladz.
38 gezien. Dat de zaak in de Beier sche galerijen en
in Mun chen vroeger niet anders was ingezien, blijkt
uit de volgende verklaring van een veeljarigen getuige,
welk bewijs ik door den nood gedrongen van den Heer
Frey eischte:
//De ondergeteekende verklaart dat de copaiva-balsem
nv oor het doel der restauratie, welke de regeneratie-behan-
//deling bij olieverf-schilderijen volgt, in de k. galerijen
//van Munchen en Schleisheim voor het bekend zijn
//van deze behandeling nooit is gebezigd geworden, dat
//het gebruik van copaiva-balsem voor dit doel ook aan den
//ondergeteekende het eerst door professor von Pettenkofer
//als van hem uitgaande is bekend geworden, en dat dit
/^gebruik op hetzelfde grondbeginsel berust als het overige,
//wat tot de regeneratie-behandeling behoort. In vele ge-
nvallen verdwijnen de gebreken, die het verlies van de
//moleculaire cohaesie (door Professor Dr. von Pettenkofer
n het eerst bekend gemaakt) veroorzaakt, reeds door de be-
nhandeling met copaiva-balsem ; er komen echter vele ge-
nvallen voor, waarin hij niet toereikend is en de regeneratie-
//behandeling voor zoo verre die gepriviligeerd is, onont-
// heerlijk wordt.
//Munchen 3 Oct. 1867.
Ig Frey.
Conservator der K. Central schilderij galerij.
119
Nadat men op deze wijze zich op het standpunt van
het recht tegenover mij had geplaatst, schoot mij niets
anders over, dan mij ook voor het tweede hoofdmiddel
voor de regeneratie der olieverfschilderijen, het gebruik
van den copai va -balsem eveneens te laten patenteeren.
Toen ik dit patent verkregen had (17 Nov. 1867), maakte
ik dit der K. staatsregeering bekend en hernieuwde mijne
eisch voor het gebruikmaken van mijne gepatenteerde
behandeling in de koninklijke Beiersche schilderij-galerijen.
De K. staatsregeering en de K. galerij-direktie hadden
nu de keus tusschen drie mogelijkheden :
1°. de alkoholhoudende lucht en den copaiva-balsem —
in het algemeen de regeneratie-behandeling niet meer te
gebruiken ;
2° het recht der mij verleende privilegiën en hunne bruik-
baarheid in dit geval op den gerechtelijken weg te be-
strijden; of
3°. mijne eischen te bevredigen.
Om de eerste mogelijkheid te verwezenlijken had eerst
eene nieuwe commissie van deskundigen moeten te samen
komen om op grond (niet enkel van afstemming) maar
van feiten de uitspraak der vorige commissie omver te
werpen.
Waarom de tweede weg, waarop ik heb gewezen, niet
werd ingeslagen weet ik niet. Men verkoos, te beproeven
om op mijne eischen af te dingen.
Men heeft toen verbazend veel van mij gevorderd
want men wilde voor alle dingen vermijden de zaak in
de kamers te brengen. Deze onderhandelingen behooren
tot mijne onaangenaamste herinneringen. Toen de zaak
nog nieuw en niet rijp was vond men haar 50.000 gulden
waard; nu zij in den loop van 5 jaren rijp was geworden,
nadat zij alle proeven en bestrijdingen zegevierend had
doorgestaan, had men mij liever niets betaald. Ik kon
120
mij nog veel gemakkelijker met de gedachte vereenigen
in het geheel niets te bekomen, want hoe menig mensch
maakt zich in zaken dikwijls hoogst nuttig en heeft per-
soonlijk niets daarvan ; — maar dat ik zelf de waarde
van mijne diensten in 1868 zoo veel minder dan in 1863
waardig zou schatten, daartoe kon ik niet besluiten. Ten
laatste werd overeengekomen, mijn recht van privilegie
niet zoo als in den aanvang de bedoeling was, geheel af
te koopen, maar slechts voor de schilderijen, die in het
bezit van den staat en van het koninglijk huis waren,
mij in 16 jaren 40,000 gulden te betalen, waardoor mij
alzoo nog vrij stond aan partikuliere galerijen en aan de
nieuwe Pinakothek van mijne privilegie partij te trekken.
De Minister von Gtresser verdedigde dit voorstel met
warmte en overtuiging in de kamer der Afgevaardigden, die
daarin even als de kamer van den Rijksraad toestemde.
Slechts een lid van de kamer der afgevaardigden, vrijheer
von Stauffenberg, sprak er tegen, zich daarop beroepende,
dat de deskundigen, namelijk de galerij -inspecteurs, over
het nuttige en doelmatige van de regeneratie-behandeling
over het algemeen het gevoelen van het ministerie nog
niet deelen. Deze aanmerking had met recht niet het
minste gevolg ; want onder de gegeven omstandigheden,
waar reeds zoo vele goedkeuringen waren ingekomen en
alle tegenwerpingen met grond waren wederlegd, mocht
men zich niet meer op anonijme deskundigen beroepen.
Ik twijfel er niet aan, of vrijheer von Stauffenberg
heeft met de oprechtste bedoeling gehandeld, maar ik had
gewenscht, dat hij zich beter had onderricht en ten minste
de namen van zijne autoriteiten en hunne redenen had
genoemd. De toestemming tot de regeneratie-behandeling
door de Beiersche staatsregeering moest nn voor iedereen
licht begrijpelijk zijn en niemand meer in het droevige
licht toeschijnen, waarin zij tot dusverre zoo dikwijls is
121
beschouwd, als eene ongehoorde of onverdiende persoon-
lijke genade, of als eene belooning voor andere diensten
of verdiensten, zoo als zij mij reeds een paar malen is
toegerekend. Het was een gewone handel om het recht
van privilegie. Ik maakte mij daarover ook geene illusie
en ben overtuigd, dat, als ik mijne aanspraken niet door
privilegiën verzekerd had, ik geen cent bekomen zou
hebben, niettegenstaande alle persoonlijke welwillendheid
van Ministers en kamerleden. Dit was zeer duidelijk, toen
men zelfs beproefde de aanwending van den copaiva-balsem,
door mij in de Pinakothek het eerst ingevoerd, tegen mij
te gebruiken, waartegen ik mij weder door een privilegie
kon beschermen. Ik heb geen grootere persoonlijke gunst
genoten dan ieder eigenaar van wien de staat een stuk
grond moet koopen, wijl dit toevallig juist zoo ligt, dat
men niet buiten den aankoop kan. Het geheele geluk, het
geheele voorrecht bestaat daarin, een verkoopbaar stuk
grond te bezitten. Velen zullen nu vragen: hoe kan het
mogelijk zijn, dat de Beiersche staat voor zijne galerijen
eene behandeling moest koopen, die alle andere galerijeu
tot nog toe konden ontberen?
De beantwoording van deze vraag zal aangenaam zijn
voor al degenen, die ter liefde voor de schilderijen, de
Regeneratie-behandeling de grootste uitgebreidheid en het
grootste gebruik toe wenschen, maar onaangenaam voor
hen, die tot nog toe er in zijn geslaagd te verhinderen,
dat hare waarde erkend werdt. In Munchen maakte
eene omstandigheid het zeer gemakkelijk, namelijk dat
juist dat element, hetwelk elders in staat is de grootste
oppositie te vormen, hier kort te voren zelf was om ver
gestooten. De hoogst onaangename handelwijze van een
restaurateur had tot de samenstelling der Commissie aan-
leiding gegeven: schilderijen waren bedorven geworden.
Onder gewone omstandigheden zou het ook in Munchen
122
niet de eerste vraag geweest zijn, door welke behandeling
de restaurateur ze had bedorven, of wat hij had moeten
doen om ze niet te bederven, maar men had, even als
het hof of eene familie, van lijfarts of huisarts verwisselt,
als men meent, dat deze eene ziekte verkeerd heeft be-
handeld, naar een1 beteren (resp: anderen) restaurateur
gezocht. Daarop hoopten ook reeds vele, menigeen droomde
zich reeds in een concilium medicum, niet om daar zijne
methode en middelen aan eene nauwkeurige proef en
discussie te onderwerpen, zijne ervaringen mede te deelen
maar om zijne methode geheim te houden, te pralen en
een aantal patiënten onderhanden te nemen. Voor zulk
een concilium schijnt het ministerie toch eene geheime
instinktmatige vrees te hebben gehad. Men bracht liever
eene commissie te samen van kunstenaars en kunstgeleerden
en gaf hun daarbij twee wetenschappelijke experts. Aan
de eigenlijke restaurateurs van den ouden stijl werd wel
eene raadgevende doch geene beslissende stem gegeven.
De werkzaamheden der commissie namen meer eene hygië-
nische dan clinische richting — om met de restaurateurs
te spreken — zij interesserde zich meer daarvoor, hoe en
waardoor kwalen ontstaan, hoe zij zijn te voorkomen, dan
met welke verschillende middelen men beproeft ze te
genezen. De commissie onderzocht en bediscussieerde de
resultaten, ging de methoden een voor een nauwkeurig
na en had weldra geen geheim meer voor zich. Met
dergelijke openlijke onderzoekingen laten zich de meeste
restaurateurs niet in, wijl zij het geheim van hun
restauratie-atelier beschermen. Ik ben echter met niets
bekend geworden, wat niet in Lucanus of Bouvier stond —
zelfs tot de geschraapte zure appelen toe. Ik kan alle
commissiën, die ergens buitenslands worden gevormd, drin-
gend aanbevelen, geen geheim middel te dulden, zich de
nauwkeurigste inzichten in de methode en behandeling te
123
verschaffen, alles aan eene chemische en physische goed-
keuring te onderwerpen, en ten laatste het verhandelde
door de drukpers openbaar te maken. De commissie te
Munchen is in vele opzichten niet ver genoeg gegaan.
Op deze wijze worden de galerij -directeuren en de com-
missiën gedwongen, bestaande verhoudingen nauwkeurig
te constateeren, eenzijdigheden te vermijden, holle phrasen
te sparen en zoo veel mogelijk feitelijk praktisch en
theoretisch gegronde zaken te bewijzen. Het zoude eene
ernstige arbeid zijn, waaraan ook de restaurateurs konden
deelnemen, zoo als dit door den Heer Frey te Munchen
is geschied, voor zoo verre zij iets feitelijks hebben in
te brengen.
Ik dacht dikwijls wat zullen toch wel de berichten
behelzen, welke door directiën zijn goedgekeurd, die over
de regeneratie-behandeling geen zoo gunstig oordeel hebben
geveld, als de commissie te Munchen, wat hebben zij
zich daarvan voorgesteld, welke gronden kunnen zij aan-
voeren, welke methode geven zij de voorkeur?
Eenige van zulke stemmen zijn toevallig openbaar ge-
worden, hetgeen een zeker recht geeft te mogen aannemen,
dat die nog lang niet de slechtste waren, ik herinner den
lezer de berichten der beroemde Heeren Eigner, Engert,
en Waagen. Die drie heeren toch hebben onwederspreke-
lijk getoond, dat zij niet wisten, waarom het te doen
was, en welke zekerheid kan men aan hunne besluiten
en mededeelingen hechten, zelfs wanneer men hen tot
bepaalde doeleinden naar eene plaats zendt, om daar
eene zaak te leeren kennen en daarover hunne opmerkin-
gen te maken.
Het gebrek, dat dergelijke Commissiën zich met lang-
durig voortgezette beschouwingen, in gemeenschap met
natuurkundigen bezig houden, is zeker eene der rede-
nen, waarom menige galerij aan de regeneratie-behande-
124
ling hare aandacht nog niet heeft geschonken. Niet alleen
vlijt, maar ook traagheid vermag veel.
Bij menige galerij is die geringschatting tegenwoordig
zeker ook dikwijls meer schijnbaar. Mijne methode is
sedert 4 a 5 jaren tamelijk algemeen bekend geworden.
Haar grondslag werd reeds in 1864 in de verhandeling
van Ktjhn openbaar gemaakt. Het gebruik van alkohol-
houdende lucht werd door een buitenlandsch patent bekend,
spoedig daarop ook de copaiva-balsem. Het grondbeginsel
en de beide hoofdmiddelen stellen ieder geoefend res-
taurateur in staat te regenereeren, wanneer dan ook de
behandeling weder in den rang der atalier-geheimen ver-
borgen wordt en men zegt, dat men haar hoogst zelden
en slecht met de grootste voorzichtigheid mag gebruiken.
Velen hebben buitendien de overtuiging en zeggen, dat
de geheele behandeling niet nieuw was, en reeds vroe-
ger toegepast; want den molekulairen samenhang heeft
men vroeger ook altijd moeten herstellen, om eene oude
schilderij weder helder te zien; tot aanbeveling van twee
oude lang bekende middelen, alkohol en copaiva-balsem,
had men noch mij, noch de commissie noodig gehad, en
zelfs nog vleiender gezegden heb ik reeds dikwijls aan-
gehoord. Ik dacht daarbij altijd, hoe het ten laatste alleen
op stemming en luim aankomt, of men een ding groot
of klein vindt; slechts de onomstootelijke feiten zijn on-
veranderlijk, en een dergelijk feit is het, dat in de Pina-
kothek te Munchen vroeger de restaurateurs zich zei ven
en de schilderijen veel nadeel hebben toegebracht, dat
het nu veel gemakkelijker is, geene beschadiging meer
is voorgekomen en dat de werking van de alkoholhoudende
lucht en van den copaiva balsem nevens andere verbeterin-
gen op veel meer voldoende wijze dan vroeger in het
oog vallen. Of de Heer von Foltz onder wiens direktie
de donker violet gekleurde glazen der bovenlichten met
125
kleurlooze verruilt, de schilderijen doelmatiger opgehangen
werden enz. ook zonder mij tot het herstellen van den
moleculairen samenhang door het regenereeren was geraakt,
laat ik daar ; doch het is een feit, dat ik reeds voor hem
het gebruik van copaiva-balsem in de Pinakothek heb inge-
voerd. In het buitenland werken zeker nog velen volgens
de Munchensche methode, zonder ze te erkennen en zon-
der onkosten te maken; men had de zaak in Munchen
ook liever op deze wijze behandeld, doch daar was ik
tegenwoordig, had vrienden en de Beiersche staat was
eene te groote en te welvoegelijke schilderij bezitter om
mijne privilegiën te ontgaan, ofschoon bij gebrek aan
overeenstemming mijn recht van privilegie uiterst moei-
lijk te constateeren was geweest. Met eischen tegen-
over particuliere personen heb ik mij buitendien nooit
bemoeid, daartoe ontbrak het mij natuurlijk aan tijd en
lust en ik heb daarom ook mijn Beiersch privilegie niet
verder verlengd.
Eenige vrienden hadden in het buitenland beproefd
om met regenereeren zaken te maken, doch nergens hunne
kosten kunnen goedmaken. Voor schoone proeven bekwamen
zij groote loftuitingen, maar ook tevens de verklaring,
dat men zeer bekwame restaurateurs op die plaats had,
die dit even zoo goed konden, ja, nog beter: men moest
het kiezen der methode aan de restaurateurs overlaten,
die haar alleen wisten te waardeeren. Het veroorzaakte
dikwijls groot genoegen, wanneer men eenen aanhanger
der regeneratie, die alleen het gebruik derwijngeesthoudende
lucht kende, eene oude van alle harst beroofde, of ook
uitgeveegde schimmelige schilderij konde geven, en deze
dan door de wijngeesthoudende lucht onveranderd bleef
en de voornoemde restaurateur zich niet verder wist te
helpen.
Had men zulke voorwerpen van te voren de ontbrekende
126
hoeveelheid harst of vernis of copaiva gegeven, dan waren
de resultaten bij herhaalde behandeling zeker anders uit-
gevallen, zoo als de vele voorbeelden namelijk in de
nieuwe Pinakothek bewijzen.
Hetgeen echter den meesten leeken een geringen indruk
gaf van de waarde van het regenereeren, is de verwisseling
met restaureeren. Als zij eene oude schilderij lieten rege-
nereeren, dan zagen zij dikwijls de gebreken daaraan eerst
recht duidelijk, en zij hadden gaarne eene geheel geres-
taureerde schilderij, die er als nieuw uitzag, zoo als men
die anders van den restaurateur terug ontvangt. De meeste
eigenaars van schilderijen trachten er veel meer naar om
mooie dan om origineele schilderijen te bezitten; schilde-
rijen moeten een sieraad in de kamer zijn Nadat echter
het verlies van den moleculairen samenhang der schilderijen
en zijne herstelling eenmaal als gegronde feiten en hare
werkingen wetenschappelijk zijn vastgesteld, kan het niet
anders, of de regeneratie-behandeling zal zich steeds meer
en meer uitbreiden, en het gebruik van alkohol-houdende
lucht en copaiva-balsem immer menigvuldiger en de con-
ser veering der schilderijen daardoor zekerder en voor de
oorspronkelijkheid minder gevaarlijk worden. Reeds tegen-
woordig schijnt bij het conserveeren van schilderijen veel
copaiva-balsem te worden gebruikt. Grossiers in drogerijen
hebben mij medegedeeld, dat de handel in copaiva-balsem,
die anders meestal slechts als medicijn werd gebruikt, sinds
2 a 3 jaren in het oogvallend levendiger is geworden, en
dat van Hamburg naar Frankrijk en Engeland tegen-
woordig groote hoeveelheden verzonden worden en buiten
het regenereeren en het door mijne aanleiding menigvul-
diger gebruik bij het schilderen is mij geen nieuw gebruik
van den copaiva-balsem tot op dezen tijd bekend.
Ik beklaag mij niet, dat er zonder mijn speciaal verlof
zoo veel word geregenereerd, maar dat tegenover het
127
oude schoonmaak- en restauratie-systeem in de galerijen
nog een zoo beperkt en niet meer algemeen gebruik daar-
van wordt gemaakt. Het regenereeren op zijne rechte
plaats te stellen is het eenige doel van dit kleine geschrift.
De regeeringen moesten iederen galerij -directeur en haren
restaurateurs eene commissie van eenige kunstenaars en
kunstkenners, en voor vragen van chemischen en physi-
schen aard ook natuuronderzoekers toevoegen, die alle
methoden en behandelingen die met het conserveeren
samenhangen moesten onderzoeken, goedkeuren en van
tijd tot tijd daarover bericht geven; aan kunstwerken
van zoo veel beteekenis als vele olieverfschilderijen zijn,
mag niets geschieden, wat met iedereen mag weten; ja
zelfs al hetgeen daarmede gebeurt, moet in de oorkonden
worden opgeteekend, om de authenticiteit van den toen-
maligen toestand van het origineel voortdurend duidelijk
te houden, opdat niet steeds ieder eene willekeurige be-
schuldiging of verontschuldiging kan inbrengen. Iedere
geheimkramerij van restaurateurs moet eindelijk ophouden,
zij heeft lang genoeg bestaan voor het vernietigen van
origineele werken. Er moest worden voorgeschreven, wat
er tot het conserveeren en restaureeren mag worden
aangewend.
Zulke voorschriften sluiten verdere goede voorstellen
en toekomende verbeteringen niet uit, zij zullen slechts
eene grenzenlooze, schadelijke willekeur stuiten, die reeds
zoo vele oorspronkelijke stukken onherstelbaar ten gronde
heeft gericht.
/
4^ .++
I ^
S ?i i-