Skip to main content

Full text of "Verslag van de gewone vergaderingen"

See other formats


me 


oe meen mennen ee 


nf 


a 
NN 
Pe 


KONINKLIJKE AKADEMIE 
VAN WETENSCHAPPEN 
=- TE AMSTERDAM -:- 


VERSLAG VAN. DE GEWONE 
VERGADERINGEN DER WIS- EN 
NATUURKUNDIGE AFDEELING 
VAN 28 DECEMBER 1907 
… TOT 24 APRIL r1go8 -:- 


BEE XVI 
(2PE GEDEELTE) 


JOHANNES MÜLLER :—: AMSTERDAM 
JUNI 1908 


De ES A je 


: en Bes et zr NS ei 
erslag Verga ering 28 December 


ziet 


BEF sâ 
en 


T 


hal 


„29 Februari 


25 Januari 


al 


Lr ti 
he 
AN 


E EE en 


OR AEN d B 
24 April 


’ 


507 


565 


691 


823 


Digitized by the Internet Archive 
in 2009 with funding from 
University of Toronto 


http://www.archive.org/details/p2verslagvandege16akad 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM. 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 
van Zaterdag 28 December 1907. 


renee — 


Voorzitter: de Heer H. G. vAN DE SANDE BAKHUYZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vaN DER Waars. 


Ingekomen stukken, p. 434. 

Verslag van de onderzoekingen van Dr. Pu. var Harreverp verricht gedurende zijn verblijf 
aan het Departement van Landbouw te Buitenzorg, p. 434. 

W. vaN BEMMELEN: „Aardstroomregistratie te Batavia tot onderzoek van het verband tusschen 
aardstroom en aardmagnetische kracht”, p. 435. (Met één plaat). 

J. A. Barrav: „Het analogon der Cf van KumMer in de ruimte van zeven afmetingen”. 
(Aangeboden door de Heeren D. J. Kortrewee en P. H. Scuoure), p. 457. (Met één plaat). 

J. SCHMUIZER: „Over de termen Schalie, Lei en Schist”. {Aangeboden door de Heeren 
C. B. A. Wicmmanx en G. A. F, MoreNGrAarr), p. 463. 

P. MH. Scurourk: „Over de doorsnee van het maatpolytoop M, der ruimte Re, met een cen- 
trale ruimte Ri loodrecht op een diagonaal”, p. 467. (Met één plaat). 

Mrs. A. Boore Srorr en Prof. P. H. Scnourr: „Over vijf paren uit een zelfde bron afge- 
leide vierdimensionale cellen” (Eerste gedeelte), p. 482. 

P. ZerMAN: „Waarneming van de magnetische splitsing der spectraallijnen met de methode 
van Farry en Peror”, p. 486. (Met één plaat). 

A. PF. Jarorr: „Over de vraag naar de mengbaarheid en de vormanalogie bij aromatische 
Nitro- en Nitroso-verbindingen”. (Aangeboden door de leeren A.P. N. FRANCHIMONT en 
A. F. HorLEMAN), p. 491. 

II. KAMERLING ONNes: „Isothermen van één-atomige gassen en hun binaire mengsels. 
1. Isothermen van helium tusschen + 100% C. en — 2170 C,”, p. 495. 

H. KAMERLINGH ONxes: „Over het meten van zeer lage temperaturen. XIX. Afleiding van 
den spanningscoëfficient van helium voor den internationalen heliumthermometer en herleiding 
van de aflezingen op den heliumthermometer tot de absolute schaal”, p. 501. 

Aanbieding van eene verhandeling van Mej. Crara Porak, getiteld: „Die Anatomie des 
Genus Colobus”, p. 504. 

Verslag van den Heer Morercraarr over de herdenking van het 10C-jarig bestaan der 
Geological Society te Londen, p 504. 

Aanbieding van een boekgeschenk, p. 505. 

Erratum, p. 505. 


Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 
goedgekeurd. 
30 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°, 1907,8. 


(434 ) 


Ingekomen is: 
1°. Bericht van de Heeren CARDINAAL, JurIus en ZEEMAN dat zij 
verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 


2°. Bericht über die Verhandlungen der Ster Generalversammlung 
der Internationalen Assoziation der Akademien vom 29 Mai bis 2 Juni 
1907 in Wien gehalten. Voor kennisgeving aangenomen. 


ò° Bericht van het overlijden van het buitenlandseh lid der 
Akademie Sir Wirrtam PHOMSON (Lord Kervin) op 17 December Ll. 
Is met een brief van rouwbeklag beantwoord. De Voorzitter wijdt 
eenige waardeerende woorden aan de nagedachtenis van den overledene. 


Plantkunde. — Verslag van de onderzoekingen van Dr. Pu. vaN 
HarreverD, verricht gedurende zijn verblijf aan het Departe- 


ment van Landbouw te Buitenzorg. 


Mijn verblijf aan den Plantentuin te Buitenzorg duurde van 7 Mei 
tot 13 September 1907. In de eerste plaats betrof mijn onderzoek 
het verschijnsel der guttatie. In de tropen is het droppelen der bladen 
veel belangrijker en algemeener dan in kouder en droger klimaat. 
enige onderzoekers houden het droppelen voor een middel ter voor- 
koming van injectie der intercellulairen van het bladmoes. Anderen 
echter bestrijden dit. Bij W. LePrscHKiN (Die Bedeutung der Wasser 
absondernden Organe für die Pflanzen, Flora Bd. 90, 1902) en A. 
BürGersTRIN (Monographie über die ‘Transpiration der Pflanzen, Jena 
1904) wordt o.a. het gevaar voor injectie der bladen denkbeeldig ge- 
noemd. Ik trachtte te beslissen, of bij de sterk droppelende planten 
in de tropen werkelijk nu en dan injectie dreigde voor te komen. 
Mijn proeven en mijn waarnemingen onder natuurlijke omstandig- 
heden, hoewel gedaan in den minder vochtigen Oostmoesson, gaven 
mij zekerheid, dat bij sommige planten het genoemde gevaar herhaal- 
delijk optreedt. 

Bij deze proeven bediende ik mij, behalve van Colocasia antiquorum, 
vooral van planten uit de familie der Urtieaceae, die uitmunten door 
hun vermogen om sterk te droppelen. Door verhindering der ver- 
damping was hier willekeurig injectie te verkrijgen, in welk geval 
zelfs een onbelemmerde guttatie niet bij machte bleek, de injectie te 
voorkomen. Op heldere morgens na regenachtige dagen zag ik ook 
meermalen spontane injectie van het bladmoes optreden, die iets 
later in den morgen door verdamping weder verdween. 

Het bleek mij verder, dat de door HABERLANDT voor Conoeephalus 


(435) 


beschreven bijzondere wijze van droppeling zeer algemeen voorkomt 
in de familie der Urticacecae. $ 

Van de kleinere onderwerpen, die mij bezig hielden, vermeld ik 
hier het aërenechym van Neptunia oleracea en de haustorien van 
Cassytha filiformis. Goebel (Pflanzenbiologische Schilderungen, [Iter 
Teil, p. 259) houdt het aërenchym van Neptunia en andere planten 
voor een luchtreservoir ten dienste der ademhaling, niet voor een 
drijforgaan. Deze opvatting is stellig in vele gevallen juist. Bij 
Neptunia oleracea constateerde ik echter, dat de luchtkussens dienden 
om de stengels van deze waterplant op een bepaald niveau drijvende 
te houden. Materiaal werd verzameld om de ontwikkeling van dit 
aërenchym en van dat van Jussiaea repens opnieuw na te gaan. 

Cassytha filiformis vertoont eenige eigenschappen, die twijfel 
kunnen wekken aangaande zijn parasietische leefwijze : de groene 
kleur, het leven op schier alle planten binnen zijn bereik, en het 
indringen def haustorien in de eigen stengels der planten. Het bleek 
mij evenwel, dat de haustorien een verbinding tot stand brengen 
tusschen eigen xyleem en het xyleem van de voedsterplant, zoodat 
in elk geval aan hemiparasitisme gedacht moet worden. Aan inge- 
zameid materiaal zal dit nader onderzocht worden. 

Een groot deel van den mij ten dienste staanden tijd heb ik besteed 
aan het bijeenbrengen van een collectie demonstratiemateriaal voor 
het onderwijs aan Nederlandsche Universiteiten. De plantentuin met 
zijn wetenschappelijken staf, en de excursies in de omgeving van 
Buitenzorg, Priok, Tjibodas en Garoet boden daartoe een onvergelijke- 
lijke gelegenheid, die mij tevens op de beste wijze in kennis bracht 
met de bijzonderheden der tropenflora. 


Groningen 12 December 1907. 
Dr. Pu. vaN HARREVELD. 


Geophysica. — De Heer var DER SroK doet eene mededeeling 
namens den Heer W. van BEMMELEN te Batavia: „Aardstroom- 
registratie te Batavia tot onderzoek van het verband tusschen 
aardstroom en aardmagnetische kracht.” 


Ondanks de groote vorderingen, die gemaakt zijn in onze kennis 
omtrent de verschijnselen van het aardmagnetisme, is in de verkla- 
ring dier verschijnselen nog niet de gewenschte vooruitgang te be- 
speuren. 

Dat de onderscheidene variaties, waaraan de magneetnaald onder- 
hevig is, het gevolg zijn van de veranderingen van electrische stroo- 

30* 


(436 ) 


men is hoogst waarschijnlijk geworden en ook de plaats, waar die 
stroomen in dat geval te zoeken zijn, is ons niet geheel onbekend 
meer. 

Zoo heeft Scuusrrr*) bewezen, dat de dagelijksche variatie in 
hoofdzaak aan extra-terrestrische stroomingen toe te schrijven is, 
terwijl ik zelf aantoonde®, dat dit evenzoo voor dàt deel van de 
magnetische storingen, hetwelk een regelmatige dagelijksche variatie 
vertoont, het geval is. 

Dergelijke electrische stroomingen zijn evenwel experimenteel niet 
aangetoond en de aantooning in die onbereikbare regionen laat zich 
voorloopig niet verwachten. 

Alleen één gedeelte der aarde is ons gemakkelijk toegankelijk, 
nl. de buitenste schil, en talrijk zijn dan ook de onderzoekingen 
over de electrische stroomingen, die in die schil circuleeren. 

Al die onderzoekingen hebben nogtans onze kennis omtrent het 
verband tusschen die stroomingen en de magnetische variaties bitter 
weinig vooruitgebracht. 

De oorzaak daarvan ligt niet alleen in de groote experimenteele 
bezwaren en het gemis aan coöperatie in de verschillende onder- 
zoekingen, maar vooral in de samengestelde verhoudingen van het 
stroomstelsel in die zonen der aarde, waar die onderzoekingen hebben 
plaats gehad, dat is tusschen 40°— 70° breedte. 

Mijn vermoeden, dat in den equatorialen gordel, evenals voor 
andere geophysische verschijnselen, eenvoudiger verhoudingen zouden 
bestaan, heeft zich door de onderzoekingen, waarover ik hier wil 
berichten, gedeeltelijk als juist bewezen. 

De aardstroomopteekeningen, door mij in de laatste drie jaren 
op het Observatorium te Batavia uitgevoerd, kunnen in twee reeksen 
worden verdeeld. 

Gedurende de eerste periode, Maart— November 1905, registreerde 
ik den aardstroom tusschen Cheribon en Batavia met behulp van de 
intercommunale telefoonlijn. De variaties werden photographisch op- 
geteekend, de snelheid van de registreerstrook bedroeg de gebrui- 
kelijke 15 mm. per uur. 

De gewichtige uitkomsten, die hierbij verkregen werden, wekten 
tot uitbreiding op, en in de nu afgesloten periode kon ik, door de 
welwillende medewerking van de ambtenaren van den Telegraaf- 
dienst, des nachts gebruik maken van verschillende telegraaflijnen 
(naar Anjer, Buitenzorg, Soekaboemi, Billiton, Poerwakarta, Cheribon, 

1) Phil. Trans. Vol. 180, p. 667. 

2) Natuurk.. Tijdschrift voor N. L. Dl. 63, p. 227. 


(437 j 


Semarang, Soerabaja en Makasser), ook grootere registratiesnelheden 
(60 en 240 mm. per uur) werden aangewend. 

Naast het voortzetten van de verschillende aardstroomrtegistraties 
gedurende korter of langer tijd ter verkrijging van statistische uit- 
komsten, werd door mij ook geëxperimenteerd. Wanneer de registratie 
een nieuw verband tusschen aardstroom- en _magnetische-variatie 
aantoonde, dan werden andere aardstroomregistraties georganiseerd 
om dat verband nader te onderzoeken. Wanneer zich vragen omtrent 
den invloed van draad of grondplaat voordeden, dan werd getracht 
die door het experiment te beantwoorden. 

De instrumenteele inrichting was zóó getroffen, dat op een 20 em. 
breede strook naast de variaties van twee aardstroomleidingen die 
der overeenstemmende magnetische componenten werden opgeteekend. 
Overeenstemmend beteekent hier: de component loodrecht op de 
richting der aardstroomleiding. 

De gevoelighuid werd dermate gekozen, dat de overeenstemmende 
variaties van aardstroom en magnetische kracht niet te veel in grootte 
verschilden. Hierdoor waren groote gevoeligheden der magnetische 
variatie instrumenten (tot 0.1 y per mm.) noodig; daar evenwel 
„leen de relatieve stand gedurende een nacht in beschouwing kwam, 
was het gemakkelijk die variatieinstrumenten met eenvoudige mid- 
delen in te richten. 

Het is mijn voornemen over een en ander in een meer uitvoerige 
publicatie te gelegener tijd verslag te geven. 


De dagelijksche variatie. 


De bezwaren bij het onderzoek van de dagelijksche variatie ont- 
moet waren zeer groot. Het belangrijkste gedeelte dier variatie 
toch speelt zich omstreeks den middag af‚ maar gedurende de dag- 
uren wordt het electrische veld van Batavia door het bedrijf van de 
electrische tram gestoord en bovendien was mij slechts gedurende 
de nachturen het gebruik der lijnen toegestaan. 

Dat het toeh nog gelukt is tot bruikbare uitkomsten te komen, is te 
danken aan den Directeur der Intercommunale Telefoon-Maatschappij, 
den Heer S. W. Barrrs, die welwillender wijze uurlijksche aflezingen 
van de grootte van den aardstroom ten kantore der Maatschappij te 
Batavia heeft laten verrichten. De uren waren 8°45® a. m. ; 9145 etc. 
tot 4ed5m p.m.; gebruikt werd een gewone wijzergalvanometer. 

Uit deze aflezingen heb ik die gekozen, welke op magnetisch zeer 
rustige dagen vielen en bovendien blijken gaven niet door storingen 
op de lijn of andere onregelmatigheden te hebben geleden. Voor die 


(438 ) 


zelfde dagen heb ik de observatorium-opteekening gedurende de 
nachturen (6 p.m—5 a.m.), gebruikt. 

Er bleven daarna nog twee onbekenden over, nl. de verhouding 
der schaalwaarden en het verschil van middenstand. 

Het eerste bepaalde ik op een avond tijdens een magnetischen 
storm ten kantore der Maatschappij door beurtelings den galvano- 
meter aftelezen en het Observatorium te laten registreeren. De her- 
leiding op een zelfden middenstand bracht ik tot een plausibele 
uitkomst door de Zondagsche opteekeningen te gebruiken. Op die 
dagen toch had ik het gebruik der lijn reeds na 12“ ’s middags en 
uit een twintigtal magnetisch vrij rustige Zondagen leidde ik het 
verschil tusschen de uren +°/, en 6 p.m. af. 

Op graphische wijze interpoleerde ik vervolgens de 24 uurwaarden 
van den dag. 

Voor de gebruikte magnetisch rustige dagen werd ten slotte de 
dagelijksche variatie van de magnetische component loodrecht op de 
richting Cheribon-Batavia uit de Buitenzorgsehe magnetogrammen 
berekend. 


Dagelijksche variatie van den aardstroom Cheribon-Batavia en van 


de magnetische horizontale component loodreeht op die richting 


Aardstroom in Volt Aardstroom in Volt | Magnetische 


per Kilometer CU ig ES per Kilometer > 10—2 | Componenten 
(Richting Ch Bat. 4) NE 4) (Richting Ch Bat Sn) en 


| PE Ser 
dam — 28 | —1 1 1p.m + 33 20.2 
9 36) | ORO 2 — (@ 1329 
3 40 RS 3 — 33 313 
4 5 vel Ae A ER 25 
5 Blade NE 5 Ee ER 
6 — 99 80 6 8 —10 2 
7 u 3.4 7 NE 11.0 
8 st 8.8 8 — 60 ER 
9 153 159 9 sl te 
10 154 94.2 ET NRS Weld 
1 17 20.5 abd — 46 | 13.7 
12 84 ze Ee gon 


( 439 ) 


Uit de kromme lijnen, die, volgens de bovengegeven cijfers, de 
dagelijksche schommeling van aardstroom en magnetische component 
aangeven, blijkt: 

dat die schommeling voor beide overeenstemmend is; 

dat de richting van den aardstroom zoodanig is, dat hij geacht 
zou kunnen worden de variaties der magnetische component te ver- 
oorzaken ; 

verder: dat de magnetische component vertraagd is ten opzichte van 
den aardstroom, en ten slotte: 

dat de verhouding der amplituden van overeenstemmende schom- 
melingen met den duur dier schommeling afneemt, zoodat die van 
den aardstroom bij korter duur betrekkelijk grooter zijn. 

Het hoofdmaximum ’s middags wordt door den aardstroom ongeveer 
anderhalf uur, het nachtelijk hoofdmaximum twee uur eerder bereikt. 

De seeundatre schommeling in de avonduren is bij den aardstroom 
veel sterker. 

Het is aangewezen hier de harmonische analyse toe te passen, en 
daarbij de formule 

A == Aj sin n (t + e‚) 
te gebruiken. 

De uitkomsten der harmonische analyse bevestigen dus ten volle 
wat de bloote aanschouwing ons leerde. 

Vooral de toeneming van den aardstroom bij het korter worden 
van den duur der overeenstemmende aardmagnetische variatie is zeer 
scherp uitgedrukt. 

Deze afhankelijkheid laat zich door de volgende formule vrij 
nauwkeurig uitdrukken ; 


Stel de amplitude der magnetische component == M; den duur, in 
dagen uitgedrukt, = 7’ en de amplitude van den aardstroom —= A 
dan is: 


4 
A= 0,8 En 8 
TM 


De waarden in den kolom „calc” (Fabel p. 440) zijn met behulp van 
deze formule berekend. 

Toch mag niet veel waarde aan die overeenstemming gehecht 
worden, daar de hoogere termen van de harmonische analyse, wegens 
de onnauwkeurigheid der gebruikte uurwaarden, zeer onbetrouwbaar 
zijn. 

Het phaseverschil neemt tot den 5den term regelmatig toe, om 
daarna weer terug te zakken tot de waarde, die het bij den 3den 
term bereikt; maar ook de phaseverschillen voor de hoogere termen 
gevonden verdienen weinig vertrouwen. 


| 
| 
| 
| 


5 
o, 
Ted 
1e) fav) \| 
xx a 
WO ON RE 
er _l de) OR EN bj, En zj 
; le) 
NS 
EN 
7 
OE MAT 
OE 2 
ep KE 5 
Ore Toma EI DE lant 
SE NE EN EE 2 ® e=! 
e=) z 
En 
_ _— — © 
z ed > de) Oe ke Ee dk 
_l _=e en’ ad =l an, @D Da 
3 cie. 
5 sa 
mn Di U. 
SE 
Ots Gh Ost oor oee ® 28 
oe dop Sektes Ne 
re ak EE 
| ©, 
GOS Med A LD A ©) 
OD OA ACN 
> 
beb) 
5) 
EA ni HE En | 
SI ONCS EO zi | 
8) le) | 
ie) | 
5 bak 
= Ls 
8 È 
Rene En 
Ben COS SOU VOO NGRC 
5 ® 
>} 
ee 
Let a Sn 
55 
ga | 
sja 
DO OW MOD Eli 
Je) ll oe) Rn = die) Der 
ols 
=S) 
Sens: 


Het is mij gelukt een bevestiging van een gedeelte dezer resultaten 
met behulp van den kabel Batavia Billiton te verkrijgen. De vier 
maanden Maart— Juni 1906 gaven voor het nachtelijk verloop bruik- 
bare wtkomsten. 

De variatie van de overeenkomstige magnetische component ver- 
anderde (zooals te verwachten was) vrij sterk van karakter gedurende 
die maanden. 


(AAL ) 


De aardstroom volgde nu inderdaad deze verandering, terwijl de 
maxima en minima die der magnetische component bleven voorgaan. 
Uit het gemiddelde voor de 4 maanden spreekt dit laatste duidelijk. 


7 S 9 10 11 Middernacht 1 2 3 4 5 
Aardstroom 0 —27 —25 —29 —17 12 20 28 2 0 —14 

Volt. p. KM. X 105 

Magnet. comp. O0 —21 —37 —53 —55 —4.9 —41 —33 —34 —45 —54 
105 C. G. S. 

dij den aardstroom komt het maximum één uur, het minimum 
ongeveer een half uur eerder. Beschouwen wij dit minimum als bij 
de voorafgaande schommeling van 3302 duur te behooren, dan is 
het phaseverschil 26°. 

De verhouding der amplitude is 26.0, terwijl ik uit een Zondagsche 
opteekening, toen de kabel mij van Ot — +! p.m. ter beschikking 
stond, ruwweg voor de groote schommeling 16.0 afleidde. 

Wij ontmoeten dus ook hier afneming van de verhouding tusschen 
aardstroom- en overeenstemmende magnetische component bij toe- 
neming van den duur der schommeling, maar daarnaast een veel 
sterkeren aardstroom dan voor de lijn Cheribon— Batavia. 


Jaarlijksche ongelijkheid in de dagelijksche schommeling. 


Te Batavia is de amplitude der dagelijksche schommeling van de 
magnetische kracht aan een enkel- en dubbel-jaarlijksche ongelijkheid 
onderhevig, waarbij de maxima in Maart en September, de minima 
in Januari en Juni bereikt worden. De beide maxima en de beide 
minima zijn gelijk van grootte. 

Uit de voortgezette metingen op het kantoor der Intercommunale 
Telefoonmaatschappij kon ik afleiden, dat de aardstroomvariaties de 
zelfde jaarlijksche ongelijkheid vertoonen. 

Deze metingreeks vertoont twee onderbrekingen. 

Ten eerste waren in Januari 06 de lijnen doorloopend gestoord, 
en ten tweede schijnen in Augustus ’06 fouten in de waarneming 
binnen geslopen te zijn, waardoor herhaaldelijk onwaarschijnlijk 
groote waarden werden afgelezen. Nadat hierop door mij gewezen 
was, werden in December daaropvolgend de aflezingen weer bruikbaar. 

Uit iedere maand heb ik die dagen uitgekozen, welke ten eerste 
magnetisch rustig waren en voor welke, ten tweede, zooveel moge- 
lijk volledige en bruikbare aardstroomatlezingen beschikbaar waren. 

Van de gemiddelde uurwaarden voor iedere maand werd ver- 
volgens het verschil van de grootste en kleinste waarde genomen. 
Het maximum viel gewoonlijk op de 8°/, a. m. of 9°/, a. m. waar- 
neming, het minimum op die van 3%, p. m. of 4/, p. m. 


(442) 


Deze verschillen uitgedrukt in Volt per kilometer X 10-6 volgen 
hieronder. 
JE, Me See Me en ON ee) 
1905 266- 194 2085 190 A29 127 A27, 470173 hae 134 
1906 174 177 127 A25 ODS) 122 
1907 ‘81-118, 1137 IORSSE 


Ondanks het onvolkomene in deze metingen, is de dubbel-jaar- 
lijkseche periode en haar overeenstemming met die der magnetische 
component zóó duidelijk uitgesproken, dat geen twijfel overblijft. 


Kortdurende Variaties. 


Het tweede tijdperk van registratie, November 1905— October 1907, 
is hoofdzakelijk gewijd geweest aan de studie over het verband 
van de kortdurende schommelingen in aardstroom en magnetische 
component. 

De gewone registratiesnelheid was hierbij 1 mm. per minuut, wat 
bij scherpe photographische lijnen toestaat om variaties met een halven 
sehommelduur van 0.2 tot 0.8 minuut te meten, maar in talrijke 
nachten werd de snelheid tot + mm. per minuut opgedreven, waar- 
bij het mogelijk was tijdsverschillen van 0. minuut scherp te meten. 

Door de voortgezette registratie van den aardstroom langs ver- 
schillende lijnen, ieder steeds vergezeld van die der overeenstemmende 
magnetische component werd een uitgebreid materiaal van kromme 
lijnen verzameld, waaruit in het algemeen het volgende viel op 
te maken. 

Voor den aardstroom langs ongeveer oost-westelijke lijnen *) be- 
antwoordt aan iedere schommeling een gelijksoortige van de magne- 
tische component. Voor die der ongeveer noordzuidelijke lijnen schijnt 
die overeenstemming gedeeltelijk ook te bestaan, maar wordt ze 
sterk gestoord door de omstandigheid, dat de aardstroom de schom- 
melingen der oost-westelijke lijn meer of minder blijft volgen. 

Dus ook nabij den aequator vinden wij gecompliceerde verschijn- 
selen, maar slechts gedeeltelijk, want, wat de oost-westelijke strooming 


1) De oost-westelijke lijnen waren: De noord-zuidelijke lijnen waren : 
Richting Afstand Richting Afstand 
Bat. — Anjer W 69N 106 K.m. Bat. — Billiton N 13° E 392 K.m. 
„ — Poerwakarta E 40 S 78 „ „ — Buitenzorg S 5 E 46 „ 
„ _— Cheribon E18 ns 200 „ — Soekaboemi S 9 LE 84 „ 
„ — Semarang LE 12 S 406 „ 
„ — Soerabaja E 10 S 665 „ 
— Makassar E 5 N 1486 , 


(443) 


aangaat, zoo treffen wij een zóó groote overeenstemming aan, dat 
het mogelijk is eenvoudige wetten af te leiden ; de twee zelfde wetten, 
die voor de dagelijksehe variatie waren op te stellen, nl. 

1°. de schommeling in den aardstroom gaat aan die der magnetische 
component met een zeker phaseverschil vooraf; 

2°. de amplitudeverhouding van aardstroom en magnetische com- 
ponent neemt bij toeneming van den duur der schommeling af; 
spreken duidelijk uit dit materiaal van registreerkrommen met hare 
duizenden en nog eens duizenden kortere en langzamere schommelingen. 

Om «de ware amplituden en phasen dier variaties af te leiden 
zou men dus voor ieder geval een ontzaglijk uitgebreide harmonische 
analyse moeten uitvoeren en,‚ daar dit geheel onmogelijk was, moesten 
overeenstemmende variaties met oordeel des onderscheids worden uit- 
gekozen en gemeten. Daarom zijn alle metingen door mij zelf verricht. 


le 


Het voorloopen van den Aardstroom. 

Dit voorloopen was regel; slechts bij hooge uitzondering werd het 
niet aangetroffen. Bij het uitkiezen der gevallen ter uitmeting ver- 
meed ik die, waarbij door een gesuperponeerde schommeling van 
grooter duur en amplitude, de tijd van het omkeerpunt sterk ver- 
vroegd of verlaat was. 

Het phaseverschil bleek nu van geval tot geval een zekere ver- 
anderlijkheid te hebben, maar reeds in het gemiddelde van een gering 
aantal constant te zijn. 

Voor de lijnen Batavia Soerabaja en Batavia-—-Poerwakarta is 
het phaseverschil ten opzichte van dat van Batavia—Cheribon be- 
paald en niet ten opzichte van de magnetische component. 

Voor de lijnen Batavia Buitenzorg en Batavia—-Billiton ging de 
afleiding met groote bezwaren gepaard, daar zuiver overeenstemmende 
gevallen tusschen den aardstroom en de magnetische component zelden 
optraden, wegens het interfereeren van de oost-westelijke component. 

Voor Batavia--Soekaboemi is daarom van een bewerking afgezien, 
en het phaseverschil voor de twee eerste lijnen wordt met voor- 
behoud vermeld. 

Phase-versch il. 


Poerwakarta 22° Batavia Buitenzorg 23° (7) 
5) 


Jatavia 


# Anjer 14 nil kton 28 (? 
„… __—Cheribon 22 
„Semarang 36 
„ _—- Soerabaja 32 


Het hier gevonden phaseverschil voor Cheribon en Billiton ver- 
toont een opmerkelijke overeenstemming met dat voor de dagelijksche 
variatie gevonden. 


(444 ) 


Cheribon. 
Kortdurende variaties _ Gemidd. van de 6 termen der dag. variatie 
22° 27° 
Billiton 
Kortdurende variaties Nachtelijke variatie 
28° 26° (?) 


Amplitude-verhouding 
Het scherp aangeven van het oogenblik van maximum of minimum 
van een schommeling is spoediger onmogelijk wegens de interferentie 
van kleinere gesuperponeerde variaties, dan het meten van de amplitude. 
Ik heb daarom een veel grooter aantal — 8346 — gevallen ter uit- 
meting kunnen uitkiezen; de uitkomsten volgen hier: 


Batavia—Cheribon. 
Amplitude Aardstroom in Volt p. Km. 


Amplitude Magnetische component in C.G.5. 


Magnetische Component in 10—5 C. G. S. 


ScHOM= ln nn En 
melduur 0.23 0.37—0.40 0.50—0.79/0.90—1.50'1.7—A Sein 5.5—7.645.4A8.6 


EN | | | | 


ORS mss 2 94 

055 4.3 23.8 1.4 9,8 

0.8 23.6 2) 19.4 

172 22.4 Oee 925 

rd 19.2 Ole 19.1 

7.6 18 3 16.9 17.8 15.6 
15.2 14.8 | 14:3 | 44.0 
29.0 15.9 

36.3 | (24541 
39.6 10.8 
120 - 1597 
144. — Liese! 
ISO 10.0 
240. — | 9.4 
360. — 5.7 


(435 ) 


Volgens deze tabel schijnt de toeneming van de amplitude bij 
afneming van den schommelduur een maximumwaarde bij 0.5 min. te 
bereiken en bovendien de amplitudeverhouding afhankelijk van de 
amplitude zelve te zijn, en wel zoodanig dat ze bij gelijken duur 
met het afnemen der amplitude toeneemt. 

Ken volkomen bevestiging dezer uitkomsten werd uit 312 gevallen 
voor de Anjer-lijn gevonden. 


Batavia-Anjer. 
Amplitude Aardstroom in Volt p. K.m. 


Amplitude Magnetische Component in C. G. S. 


Ï mio EGGS, 
Halve Magnetische Component in EGGS 


schommelduur | © 49-3.0 | 0.530,68 | 1.36-1.83 | 2.303,89 | 5.205,48 


Í 
| Í 
| 


0.4 min. 96 95 | 97 

0.6 97 | 104 95 

0.9 86 | 90 S9 | 

1.8 99 | S4 | 

JS: | 64 

5.3 06 74 

6.3 | 68 

ri 83 | | 

9.2 | 68 

9.7 | | | 60 
10.8 | | 68 | | 

12.3 73 

13.6 | 58 | 

19.9 15 | 

22,0 | 63 


Ook hier wordt bij korten duur een maximum gevonden en wel 
bij 0.6 min. 

Naast deze overeenstemming vinden we de onverwachte uitkomst, 
dat de Batavia-Anjer stroom ongeveer vier maal sterker is dan dv 
Bataria-Cheribon stroom. 


(446 ) 


Die verhouding is constant bij verschillenden duur der sehomme- 
ling, zooals de rangschikking volgens groepen van gemiddeld gelijken 
duur opleverde. 


Halve schommelduur Batavia-Anjer 
Batavia-Cheribon 
0.35 min. 4.28 
05+ 3.94 
0.66 4.56 
0.76 4.21 
0.96 4.21 
1.67 TS) 
5.6 4.25 
7.6 5.8d 
15.1 5.21 


Gemidd. 4.23 

Wanneer we de waarden voor de verhouding van de amplituden 
van magnetische kracht en aardstroom van schommelingen van korter 
duur willen vergelijken met die der zes termen van de dagelijksche 
variatie, dan geschiedt dit het best door alle waarden in een diagram 
met abseis r_M/ en ordinaat # 1/7’ in te schrijven. Wanneer nu de 
boven voor de 6 termen der dagelijksche variatie gevonden formule 

5 1 

BOS Ke 7 zal blijven gelden, dan zullen de waarden, die op 
den zelfden straal, uit den oorsprong getrokken, liggen, dezelfde 
moeten zijn. 

Het blijkt dat dit alleen voor het midden gedeelte van het diagram 


de 1 
het geval is nl. voor den straal waarbij 0.8 BA 150 is. 


De verhouding Y4/7’ en Y M is daarvoor — 2. 
Is de amplitude der magnetische component relatief grooter. dan 
worden de stralen met gelijke waarden langzamerhand naar de 


sos all OENE 
abscis-as toegebogen, en Is 7 relatief grooter, dan worden ze naar 
de ordinaatas toegebogen. 
…. 1 . ….. PIR . 
Bij groote En d. 1. bij schommelduur van ongeveer een minuut, 


wenden zij zich zelfs weer naar de ordinaatas terug en schijnt een 
maximum te ontstaan. 

Het zou wel mogelijk zijn om dit lijnenstelsel in een formule te 
dwingen, maar we mogen niet verwachten, dat die formule aan de 


(441) 


werkelijke formule zal beantwoorden, daar die wegens den aard 
van het verschijnsel zonder twijfel zeer samengesteld moet zijn. 

Wat evenwel mi. duidelijk uit het diagram blijkt, is, dat de 
amplitudeverhoudingen voor de korter durende schommelingen 
geleidelijk overgaan in die van de langer durende (de zes termen van 
den dagelijkschen gang) en dat dus tusschen deze twee verschijn- 
selen evenzoo een geleidelijke overgang bestaat. 

De uitkomsten voor den aardstroom Buitenzorg-Batavia en Billiton- 
Batavia zijn weer onzeker wegens het gebrek aan overeenstemming 
met de magnetische component. Ik vond : 


Buitenzorg-Batavia. 


gn 


Halve Amplitude Amplit. aardstr. in V. p. Km. Aantal 
schommelduur « Magn. Comp. Amplit. magn. Comp. in C.G.S. gevallen 
nnen 

1.1 min. 0.38 J. 75 | 20 
=P, 0.96 19 20 
7.6 1.20 71 IN 

GS 


07 0.39 63 1A 
455 0.29 14 14 
SA 0.49 66 14 
70 0.50 ‚8 93 
22,4 1.44 AA 5 

70 


Wanneer inderdaad deze getallen vertrouwen verdienen, dan is 
dus de verhouding van de amplitude van den aardstroom ten opzichte 
van de magnetische component ook hier met toeneming van den 
duur afnemende. 

De aanvankelijke toeneming bij zeer kleinen duur vindt men ook 
in bovenstaande getallen terug, zelfs in veel sterkere mate dan bij 
den Anjer- en Cheribon-stroom. 

De getallen voor Buitenzorg zijn wat kleiner en voor Billiton nog 
wat kleiner dan voor Anjer, maar nog altijd veel grooter dan voor 
den Cheribon-stroom. 

Over de lijn naar Poerwakarta heb ik maar gedurende twee 
nachten kunnen beschikken. 


(A48 ) 


Ik heb toen den Poerwakarta-stroom gelijktijdig met den Cheribon- 
stroom laten registreeren en volkomen overeenstemming tusschen 
beide gevonden voor schommelingen van 0.8 tot 15.5 minuten duur. 

Eerst gedurende de laatste maanden van de registratie-periode heb 
ik het onderzoek tot de lijnen naar Semarang en Soerabaja uitge- 
breid, en tot mijn verrassing vrij groote afwijking van de verhou- 
dingen, die op de lijnen Cheribon en Anjer plaats vinden, aange- 
troffen. 


Semarang—- Anjer. 


ns Te = 
| | 


Halve Amplitude Amplitude Anjer | __Aantal 


| Anjerstroom ed | 
schommelduur Rs V. p Km. Amplitude Semarang | gevallen 

0.33 min. | 38 | 1.70 | 20 
0.69 74 | 2.06 ARE 
1.04 61 | 2.16 | 20 
LE! n7 2.32 20 
7.43 160 | >.96 20 
20.81 290 | 1.61 | 16 
| 116 

Soerabaja— Anjer. 
0.37 () | Dell 20 
0.93 | 92 2.87 20 
9.65 110 | SAI 20 

| 

11.85 326 hi 71 20 
34.28 Jel) 7.16 7 
87 


De invloed van den duur op de amplitude van den aardstroom is 
dus voor den Semarang- en Soerabaja-stroom hier veel grooter dan 
bij den Anjer-stroom. 

Merkwaardig is het dat ook hier die vergrooting van den invloed 
met den duur ongeveer volgens p 1/7 plaats vindt. 

Ten opzichte van de eerste waarde bij == 0.38 min, respect. 
0.37 min. duur toeh wordt: 


PU 1.21 1.26 LAP 
33 2 1.64 1.51 

Semarang Î 127 Soera baja ade 4 
51 1.36 2.38 Bl 
2 Le Derde 5 (0. 0) 
2.82 ARL 


Directe vergelijking van den Batavia-Semarang stroom met de 
o | o be 
magnetische component gaf: (18-21 Juni ’07): 


Amplit. van de  Amplit. Aardstroom 


Re Magnet. Comp. En ba kt Ae 
schommeldnur in 10105 C.GS. inn dk gevallen 
0.6 min. | via 13 | 14 
1.0 0.9 OE 15 
1.4 0.9 Ol 15 
5.0 | 0.7 18 10 

| | 


1.5 | 2,2 | 13 9 


De twee laatste waarden passen zeer wel in het schema der waarden 
voor den Cheribon-stroom gevonden, maar de drie eerste vertoonen 
een veel snellere toeneming bij korter duur der schommeling. 

Die eigenaardige toeneming valt bij de beschouwing der geregis- 
treerde lijnen onmiddellijk zeer sterk op. Om na te gaan of die 
vergrooting van den invloed van den duur met het toenemen van 
den afstand van de twee stations, tusschen welke de aardstroom ge- 
meten wordt, samen hing, heb ik eenige nachten directe verbinding 
met Makassar verzocht en verkregen. Het isolatieverlies op de lijn 
was evenwel zoo groot, dat de feitelijke afstand geen verlenging van 
belang meer had verkregen. 


Over de betrouwbaarheid der uitkomsten. 


Er is bij aardstroomwaarnemingen altijd een zekere twijfel over- 
gebleven of de verkregen uitkomsten wel een beeld geven van den 
werkelijk voorkomenden aardstroom. 8 

Volgens Scenusrer (Terr. Magn. IL, p. 130) is de maat van den 
stroom inderdaad te meten door het inschakelen in de leiding van 

3l 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. AVL. A". 1007/S, 


(450 ) 


een element van bekende eleetromotorische kracht. Ik heb dan ook 
steeds van dit eenvoudige middel gebruik gemaakt en verbond daar- 
aan vaak, door inschakeling van een weerstand van 100 of 1000 
Ohm een, zij ‘took ruwe, meting van den totalen weerstand van de 
geheele leiding. 

De uitkomsten waren meestal zeer wel onderling overeenstemmend; 
alleen bij langere lijnen was soms sterk isolatieverlies aan te toonen. 

Voor den aardstroom heeft dit isolatieverlies weinig gevolg; indien 
toch twee punten, op afstand Z van elkander gelegen, met potentialen 
Pen P+ L, door een draad verbonden zijn, zal langs dien draad 
de potentiaal evenredig met den afstand van P tot P+ L, ver- 
anderen en in een punt tusschenin, b.v. op 1/4 van den afstand 

ee Lj 
PA — zijn. Maar daar zal de potentiaal der aarde ook P+ — 

( ( 
zijn als die aardpotentiaal eveneens evenredig met den afstand ver- 
andert (wat we willen vooronderstellen, dat ze in eerste benadering 
inderdaad doet.) Er zal dus geen potentiaalverschil tusschen lijn 
en contactpunt met den grond zijn en ook geen stroomverlies. *) 

Er is evenwel stroomverlies, wanneer ik een element inschakel en 
dus een potentiaalverval langs den draad verwek, dat geenszins gelijk 
met de aardpotentiaal verloopt. 

Hierdoor laat zich verklaren, dat het beeld van den aardstroom 
zoo regelmatig met de magnetische component op en neer ging, 
terwijl toeh een somwijlen zeer groot isolatieverlies op de lijn 
plaats greep, zoodat de schaalwaardebepaling door middel van 
inschakeling van een element abnorme waarden opleverde. 

Wanneer evenwel juist over dat al of niet regelmatig toenemen 
van de aardpotentiaal met den afstand een onderzoek moet ingesteld 
worden, dan is dit isolatie-verlies storend. Daarom gaf de registratie 


met de doorgaande verbinding Batavia Makassar geen uitsluitsel 


over die vraag. 
Invloed van het materiaal der lijn. 


Over de mogelijkheid van een invloed van het materiaal van den 
geleidingsdraad op amplitude en phase van den aardstroom kon ik 
een vrij scherp experiment nemen, door gelijktijdig te registreeren 
de stroomen, die tusschen Cheribon-— Batavia resp. door den rood- 
koperen telefoon- en den ijzeren telegraafdraad liepen. 


5 Wanneer wij ons denken, dat de aardstroom een b.v. om de aarde heen 
loopenden gesloten stroomkring vormt, en onze draadleiding daarmee in drie punten 
contact heeft, nl. de twee eindstations en het contact punt, dan is er een stroom- 


verdeeling volgens WuearstonNe en is het contact de brug wan WHEATSTONE. 


De weerstand van “de eerste geleiding was meestal ongeveer 10 
maal kleiner, dan van de andere. 

Te Batavia stonden beide geleidingen op de zelf le aardplaat, te 
Cheribon hingen de beide aardplaten in den zelfden waterput; boven- 
dien loopen de lijnen grootendeels op de zelfde telegraafpalen. 

Er werd nu een zoo goed als volkomen overeenstemming gevon- 
den, zoodat alle invloed van het materiaal (vooral ten opzichte van 
magnetische inductie) als niet bestaande mag aangenomen worden. 


Invloed van den polarisatiestroom. 


Meer bevreesd was ik voor een storenden invloed van de polarisatie 
der aardplaten, waarop van verschillende zijden herhaaldelijk is 
gewezen. Deze polarisatie toch zou misschien het phaseverschil en 
de verandering der amplitudeverhouding kunnen verklaren. 

Stel toeh dat de aardstroom samen met de magnetische component 
toeneemt, dan groeit ook de tegenwerkende polarisatiestroom. Indien 
nu de toeneming van aardstroom en magnetische component in een 
afneming overgaat, zal de polarisatiestroom aanvankelijk blijven 
toenemen en dientengevolge zal de waargenomen stroom (i. e. aard- 
stroom minus polarisatiestroom) eerder zijn omkeerpunt bereiken 
dan de magnetische component. Indien de schommeling in duur 
toeneemt zal de polarisatiestroom ook toenemen, eerst sneller dan 
langzamer, en derhalve zal de waargenomen stroom steeds verliezen 
ten opzichte van de magnetische component en de amplitudever- 
houding — evenals werkelijk is gevonden — eerst sneller, daarna 
langzamer afnemen. 

Hoewel de te verwachten invloed der polarisatie derhalve in 
karakter moest overeenstemmen met het gevondene, was toch niet 
aan te nemen, dat hij de oorzaak van die verschijnselen kon zijn, 
daar bij de waarnemingen ten kantore der Telefoonmaatschappij 
verricht, de aardverbinding ieder uur slechts voor enkele oogen- 
blikken werd gemaakt en dus van langdurig aangroeien der pola- 
risatie geen sprake was. 

Om den invloed van de polarisatie te leeren kennen heb ik het 
volgende experiment genomen. Ten eerste heb ik den polarisatie- 
stroom direet gemeten. Daartoe begroef ik een tweede aardplaat op 
enkele meters van de oude en maakte een nieuwe verbinding: oude 
aardplaat-galvanometer-nieuwe aardplaat. 

De oude aardplaat liet ik nu door inschakeling van een element 
in de lijn (Cheribon —Batavia) sterk polariseeren. Na het opheffen 
der verbinding met Cheribon sloot ik onmiddelijk de nieuwe ver- 

31* 


(452) 


binding, waarbij dus de depolarisatiestroom door den tweeden gal- 
vanometer ging. 

Inderdaad vond ik de polarisatie met haar karakteristieke eigen- 
schappen, maar haar sterkte was niet meer dan enkele procenten 
van den hoofdstroom en dus inderdaad te klein om als oorzaak van 
phaseverschil en verandering amplitudeverhouding te dienen. 

Na dit onderzoek heb ik een stel niet-polariseerende aardplaaten 
(geamalgameerde zinkplaten gedoopt in een oplossing van Zn SO,, 
in poreuse potten) *) op het Observatoriumerf geplaatst en mij naar 
Cheribon begeven om daar een gelijksoortig stel te plaatsen. De 
herhaling van de boven beschreven proef toonde inderdaad het uit- 
blijven van polarisatie aan. 

Hierna heb ik den eenen van de twee telefoondraden tusschen 
Batavia en Cheribon met de oude polariseerende, den anderen met 
de nieuwe niet-polariseerende aardplaten verbonden en de twee 
aardstroomen op dezelfde strook, gelijktijdig, met dezelfde gevoeligheid, 
en een registreersnelheid van 24 em. per uur samen met de mag- 
netische component zich laten opteekenen. Scherper kon het experiment 
moeilijk genomen worden. 

De uitkomst was voor het phaseverschil, zooals ik verwachtte, 
een zeer geringe invloed in den boven aangeduiden zin; voor de 
amplitude verhouding vond ik voor één nacht ook een zeer kleinen 
invloed in de verwachte richting, maar gedurende twee andere 
nachten een iets grooteren invloed in tegengestelden zin. lk meen die 
laatste invloeden aan de onvermijdelijke onnauwkeurigbeid in de 
schaalwaardebepaling (door het inschakelen van een element van 
bekende eleetromotorische kracht) te moeten toeschrijven. 

In elk geval was voldoende bewezen, dat de polarisatiestroom 
niet de oorzaak der gevonden verschijnselen was, en kan ik derhalve 
die verschijnselen als werkelijk aannemen. 


Verband tusschen Aardstroom en Magnetische kracht. 


Indien wij het verband tusschen de variatie van aardstroom en 
magnetische component nader willen onderzoeken, is het noodig de 
variaties der laatste op zichzelf te beschouwen. 

Als regel geldt nu te Batavia, dat de twee horizontale componenten 
gelijktijdig veranderen, d. w. z. dat doorgaans tusschen de omkeer- 
punten van XN en Y slechts een gering tijdsverschil bestaat, en dat 
daarentegen Z meestal een phaseverschil van 90° met Xen Y heeft. 
Ap. Scumimr (Met. Zeitschrift 1899) heeft er op gewezen, dat de 


1) CG. A. BRANDER. [maugural Dissertation, Helsingfors, 1888. 


(453 ) 


variaties der magnetische component zouden kunnen verklaard worden 
door het overtrekken van electrische stroom wervels. 

Die verklaring volgende, zou men voor Batavia moeten besluiten 
tot het overtrekken van wervels, wier centrum ver van Batavia blijft, 
zoodat alleen de buitenste flauw gebogen stroomstukken voorbijgaan. 

Als eerste benadering mag men dus aannemen, dat de extraterres- 
trische stroom te Batavia nagenoeg rechtlijnig is en, bij zijn wisselingen 
in sterkte, geringe schommelingen in richting uitvoert. 

De gemiddelde richting moet WSW — ENE zijn, want bijna 
zonder uitzondering is een versterking der N-component met een 
verzwakking der Z-component gepaard, en is AXN> ANY. 

Die strooming vindt men inderdaad terug in het diagram der 
equipotentiaallijnen van de dagelijksche variatie volgens Scnvsrer- 
von Brzoip, ) welke equipotentiaallijnen bij eerste benadering de 
stroomlijnen volgen. 

Ook voor de verklaring van het door mij gevonden verschijnsel 
der aardmagnetische nastoring was het voor de hand liggend om 
een, de aarde omecirkelende strooming aan te nemen, en ook deze 
strooming moest een dergelijke richting hebben als de boven ver- 
melde, maar de hoek met den equator was te Batavia veel geringer, 
dan nu is gevonden. 

ledere veranderlijke extra-terrestrische strooming zal een intra- 
terrestrische induceeren en de aan de oppervlakte waargenomen 
magnetische variatie is de som van beider invloed. LamB (zie de 
boven aangehaalde verhandeling van ScHusrer over de dagelijksche 
variatie) bewijst dat de potentiaalverhouding van het primaire en 
secundaire veld complex is en dat derhalve verschil van phase 
bestaat. De horizontale component door de extraterrestrische strooming 
veroorzaakt loopt vóór bij die door de geinduceerde stroomen ver- 
wekt; derhalve zal de resulteerende component bij de extraterrestrische 
strooming achterloopen. 

Door Scueusrer is evenwel voor de verticale kracht geen phase- 
verschil gevonden, en door LAMB is er op gewezen, dat dit het 
gevolg kan zijn van toenemende electrische geleidbaarheid der aard- 
lagen naar de diepte toe. De uitkomsten van de nieuwe seismolo- 
gische waarnemingen wijzen op een ijzeren aardkern en derhalve 
op een zeer groote toeneming. 

Waarschijnlijk mogen wij dus aannemen dat het phaseverschil 
zeer gering is; in elk geval is dat phaseverschil voor kortdurende 
variaties gering. 


Ij Sitz. Ber. der Berliner Akademie für IS95, 


(454) 


De waargenomen magnetische kracht bestaat uit een primair en 
een secundair gedeelte, die voor de horizontale component gelijk van 
teeken zijn. 

De verhouding c/ van het secundaire tot het primaire gedeelte 
stijgt met de frequentie der stroomschommeling. 

Noemen we dus de magnetische kracht \, dan is 

N == primair + secundair 
N == primair (1 + c/) 


dus het primaire gedeelte of X,= —— 


De extraterrestrische strooming, die wij S= s sin Re kunnen 
EN 
stellen, zal in de bovenste aardlagen een stroom S’ indueeeren: 
NE of (ST) Sr cos 2 d 5 
Q, 7 7 
De inductie zal afhangen van den afstand, en deze laatste mogelijk 
van sterkte en schommelduur der strooming; bovendien van de ge- 
leidbaarheid 9 der bovenste aardlagen. 
De primaire magnetische kracht zal bij eerste benadering (daar 
de afstand ongeveer dezelfde is) op dezelfde wijze van de extra- 
terrestrische strooming afhangen. Dus: 


t 
Kef (81) Sine T 


el 
t 


XK == (4 dsc (ET) sen Ar 
7 

Daar het bestaan van een verticalen leidingstroom is bewezen, 
moeten we ook aannemen, dat een gedeelte van den extraterrestrischen 
stroom door de aarde wordt gesloten en dus een stroom gelijk gericht 
met den inductiestroom optreedt. 

Reeds de eigenschappen der geleidbaarheid van den dampkring 
wijzen op een afhankelijkheid van grootte en duur van den extra- 
terrestrisehen stroom ook van de geleidbaarheid van de bovenste 
aardlagen. 

Die strooming is dus te stellen op: 

| fr: 
ow (sT') sin “a 7 
Hiermeê vinden wij dus voor de totale strooming: 


Ì Eeten ne 
A= S BORRE ) (8 sn a — 
ol AGT) os dar + WCT) sin 2 


(455 ) 


brt RE Ns n FET) èn 
A=oeol WT) + Ec rak C. ) “sin 7 k + De Ba tg WT - ) 


terwijl we boven vonden: 
{ 
X=z=(l He) f (ST ) sin 2 ï 


Voor het phaseverschil vonden wij een constant gedeelte van 7'of wel: 
et bu PA ze En 5 
TLC VN K 
Voor hoeken van + 23°, als we voor Cheribon bij korter duur 
der schommeling vonden, mogen we hier bij benadering sehrijven: 
Tv 
u (s Bek 
De amplitudeverhouding wordt dan : 
ns ge FJ j 4 n°} 
KT Ie fen | E od 
4. at l Oer Ì 


N Y hl 


edn ek LT 
Voor 1 + ce! vinden we volgens LAMB-SCHUSTER voor dat gedeelte 
van de potentiaal, dat volgens een bolfunetie van den 2% graad te 
ontwikkelen is, (voor dat gedeelte, dat volgens bolfuneties van hooger 
graad is te ontwikkelen, is de toeneming sneller). 


constante 
d==-— T 1 He 
10 1.172 

20 1.278 

30 1.337 

40 1.374 
50 1.399 
100 1.466 
900 1.605 
6400 1.643 

Dus bij hoogere frequentie (voor halven schommelduur =—= 1 minuut 


‘ 


1 
is d == 7200) is — — nagenoeg constant. 
Et 


ab Á 
We krijgen dus evenredig met 


De waarnemingen evenwel geven voor Cheribon en Anjer even- 


( 456 )_ 


B ji | 
redigheid met Pa (bij nog kleinere 7'zelfs omkeer) en voor Sema- 


aal 
rang en Soerabaja evenredigheid met Aon 


Ap. ScraMipr (Met. Zeitsch. 1902 pe. 94) werpt de onderstelling 
op, dat de stroom in den draad alleen door inductie zou kunnen 
ontstaan, daarbij den draad door de aarde gesloten denkende. 

Dan wordt, het geval zeer eenvoudig gesteld, door toepassing 
van den regel van AMPÈRR: 

dN RL 


Pr 


Ap wt? 

Dat maakt dus ten opzichte van het bovenstaande het onderscheid, 
dat de variatie Z in het spel komt. 

De Z verandert evenwel in equatoriale streken weinig en kan 
onmogelijk de theorie met de waarnemingen in overeenstemming 
brengen. 

De langzame toeneming van den aardstroom bij toeneming der 
frequentie wijst „iet op inductie, maar eerder op direet verband met 
den primairen stroom. 


1 


l f 
De grootheid Ea heeft inderdaad, vergeleken met —, zulk een 


4 JL 
langzaam verloop. Maar vanwaar dan het phase-verschil 

Dat phaseverschil is volgens SCHUSTER-LAMB juist afnemend voor 
snellere trillingen, terwijl het bij den aardstroom constant blijkt te zijn. 

De verschillen in de sterkte en het phaseverschil van den aard- 
stroom voor de lijnen naar Anjer, Cheribon, Billiton en Buitenzorg 
kunnen nog door versehil in geleidbaarheid van den bodem tusschen 
die plaatsen en Batavia verklaard worden. 

Zoo ligt tusschen Anjer en Batavia de vulkaan Karang en is 
daarom die geleidbaarheid vermoedelijk grooter, dan tusschen Batavia 
en Cheribon en kan het feit, dat de aardstroom vier maal sterker 
is, daaraan worden toegeschreven. 

De groote sterkte van den aardstroom voor Buitenzorg— Batavia 
is misschien gedeeltelijk aan de zelfde oorzaak, en bovendien aan 
het hoogteverschil (280 M.) toe te schrijven; die tussehen Billiton 
en Batavia aan het goed geleidende zeewater. 

Voor de lijn Semarang— Batavia en Soerabaja— Batavia vinden 
wij evenwel voor de amplitudeverhouding een principieel onder- 
scheid bij kortdurende oscillaties. Elke poging tot verklaring van het 
verband tusschen aardstroom en magnetische variatie zal ijdel zijn 
zoolang dit niet bevestigd en verklaard is, 


W. VAN BEMMELEN. „Aardstroomregistratie te Batavia tot onderzoek van het verband» 


a ! 
Soerabaja - Batavia | | 
{mm. 23x10° Volt. Kr | 


Î 


ks À 6” 30n m 


Ams 
l356 20a rn 


Batavia -Cheribon 
Limen = 4751075 Valt. Am. 


Sepl 18 th 1907. one hour= 62 Orum 


_ LEE OOR REED OMEN VNT TCE EAN BENEL TT ETNA 
ET EE EE EEE 


Cheribon Batavia 
Copper wire 
Zrrum a GAXLO Volt Km 


Magn ette Com ponent > di 
Lore ar Q/A Y 
Certbon -Ratevia. 


ron Wie 
1rrarn = 24 x 10° Volt Kin 


Batavia Soehabnemet 
drum = 43X10S Volt Am 


Magnetic Component 
Lrumt 0,38 y 


Aug. 31% 1305, 10% 5512 “pm NS SEEDEN 


namens emerge anar taenaria EN OE EEn 


Verslagen der Atdeeling Natuurk. Dl. XVL. A0, 1907/8. 


A 
van 
Rr é, er 


LE 
E- - 


hen aardstroom en aardmagnetische kracht. 


ad 


Cheribon -Batavra 
5 _ Non-polarising Zinc-enrth. 
_Amme 26. AKA “Voll km. 


Magnette Componerd Ä. 
Imm= 014 Y- 


| 


1OR 56" 25Sp.m. 


ene hour = 230m mm Sent 4151307 
| 
U 
| BANK 
{ Ki ' ë. Soerabaya-Bata vra 
Uk 1mmri= 23x10 Volt Am 
\ 


| Het 
ES „vt IJ' | il 


wi 
| Salama Anger 


Zmame=l60r10* Volt. Km. 
oAs6migt 


| 


IN 56"*18* am. Bat. Tome 


Sept. 2071307. 


Dit wit het isolatieverlies te verklaren is onmogelijk, daar het ver- 
schil zieh dan voor de lijnen Anjer-Batavia (106 K.M.) en Cheribon- 
Batavia (200 K. M.) in mindere mate zou moeten vertoonen, wat 
niet het geval is. 

Ook door onderlinge inductie der twee lijnen, die gedeeltelijk langs 
de zelfde telegraafpalen loopen, kan dit niet verklaard worden, daar 
die invloed juist omgekeerd zou werken. 

Er is een omstandigheid, waardoor de lijnen naar Anjer en Cheribon 
sterk met die naar Semarang en Soerabaja verschillen : dat 1s de 
grootste diepte beneden het aardoppervlak, die de koorde tusschen 
die plaatsen en Batavia bereikt. 


Die is voor Batavia-—Anjer pris M. 
Batavia—Cheribon 5 ek: 


Batavia—Semarang 14 „ 
Batavia—Soerabaja 37 ad 

Wanneer dus de kortdurende variaties een stroom hoofdzakelijk 
in grootere diepte veroorzaken, waar de geleidbaarheid zeer veel 
anders dan aan de oppervlakte is, dan zou er een principieel onder- 
scheid kunnen optreden. Het tegenovergestelde is echter eerder te 
verwachten. 

Om dat principieele onderscheid nader te bevestigen, zal het. noodig 
zijn te Semarang den stroom tusschen Cheribon-Semarang en Soera- 
baja-Semarang te registreeren. 

Wordt daarvoor weder hetzelfde als voor Batavia-Cheribon en 
Batavia-Anjer gevonden, dan moet inderdaad de grootere toeneming 
der amplitude bij korten duur voor de lijnen Batavia-Semarang en 
Jatavia-Soerabaja aan den grooteren afstand worden toegeschreven. 


Wiskunde. — De Heer KorrrwrG biedt eene mededeeling aan van 
den Heer J. A. Barrau: „Met analogon der Of. van Kumer 
in de ruimte van zeven afmetingen”. 


(Mede aangeboden door den Heer P. H. Scnoure). 


$ 1. In eene vorige mededeeling werd eene methode aangegeven 
tot het ontwerpen der (ff. in ruimten van (2/—1) afmetingen, 
welke als analoga der C/. van Kummer kunnen worden beschouwd *). 


lj Door eene aanhaling in Hupson Kummer's Quurtic Surface (p. 187) werd ik 
erop opmerkzaam gemaakt, dat deze Cff. langs geheel anderen weg reeds zijn 
verkregen door W. Winringer (Göttinger Nachrichten, 1889 p. 474; Monatshefte 
fiùr Mathematik und Physik 1, p. 113; Mathem. Annalen 40, p. 74). In deze 
verhandelingen worden ook de varieteiten beschouwd, voor welke de elementen 
van zulk eene Cf. singulier zijn, op gelijke wijze als die der Cf. (16,) voor het 
Kumxer'sche oppervlak. 


(458) 


In het volgende wordt de AYE nader onderzocht, voornamelijk met 
het oog op de uit haar door weglating van bepaalde elementen 
verkrijgbare Off. Hiertoe is het noodig voor haar een ander diagram 
op te stellen dan dat van 8 simplexen, hetwelk alleen de door weg- 
lating der elementen van 1, 2, 9, A, 5, 6 simplexen ontstaande Cf. 
(56); (48,.); 40,.); (32,,); (24) en (16,,), alle (behalve de eerste) 
in verschillende typen, alsmede van Cff. (24,) en (82,), uitsluitend 
uit vullingen (8,) opgebouwd, duidelijk vertoont. 


$ 2. Indien men in de Cf. van Kummer een punt en een daarmede 
niet incident vlak afzondert, wordt het overschietende 15-tal elementen 
elker soort verdeeld in een 6-tal, dat incideert met een der afge- 
zonderde elementen, en een 9-tal. Elk der beide G-tallen vormt met 
de 15 elementen der andere soort eene vrije Cf. (6,, 15,) hetgeen 
niet anders zeggen wil dan dat elke der 15 verbindingsrechten der 
Cf-punten in één vlak nog een (Cf-vlak draagt, en reciprook. 

De twee 9-tallen elementen echter van beide soorten te samen 
vormen ééne Cf. (9,), waarvan de samenhang identisch is met die 
der Cf (9, UI der classificatie van MaRTINErTI ®). 

Deze indeeling kan op 16 10 — 160 wijzen geschieden. 

Evenzoo kan men uit de ASH op 64 x 86 — 2304 wijzen een punt 
en eene daarmede niet incidente fè, afzonderen, waardoor de 65 
overige elementen elker soort verdeeld worden in een 28-tal, incident 
met het afgezonderde element d>r andere soort, en een overschietend 
35-tal. De beide 28-tallen vormen te samen een schema (28); elk 
28-tal met het 35-tal van andere soort een schema (28,,, 35); 
samenvoeging van (28,,) en (28,,, 35.) levert een schema (28,,, 63); 
de beide 35-tallen te zamen vormen een schema (35,,)- 

Deze indeeling, uitgevoerd voor de beide elementen A1, is voor- 
gesteld in de plaat, waar aan de elementen dezelfde notaties zijn 
toegekend als in het simplexen-diagram, waarvan ze eene vervorming is. 
Er behoeft slechts te worden verklaard, hoe de door de zwaardere 
lijnen aangewezen regelmatige samenstelling verkregen wordt. 


$ 3. Beschouwen wij eerst het schema (28,,, 68,,) van punten 
(kolommen) en £, (rijen). Daar elk 12-tal punten op eene rij in twee 
verschillende Cf-R, liet, ligt het in eene Rs, we kunnen dus de Cf. 
opvatten als te bestaan uit 28 punten en 63 Zè, in Â,; elke der 64 
Cf-R,‚ der KYIL bevat zulk eene Cf. (en reciprook). 

Op eene wijze analoog aan die van $ 6 der eerste mededeeling 
vindt men voor de volledige notatie van zulk eene Cf: 


2) Att della R. Accademia Peloritana XV. 


IJ) 


318 2016 , 5040, 1008 65 


15 


ineid. met: 


Ro IE 2 } Á b 12 
R, | 27 — 3 6 15 66 
Be netten — | 4 1-20 | 460 
Rs |720 S0 10 — 15 | 240 
By 216 Ai 10 } De 32 
Rs Dj 11 5 } 9 : 


Door projecteeren en snijden komen hieruit bijv. in /, eene Cf. 
(378, 2016,); eene (2016,,, 5040,) en eene (5040,, 1008, ,) van 
punten en reehten, in A, eene (378, 5040) en eene (2016, ,, 1008) 
van punten en vlakken. 

Ofschoon nu het aantal C/-punten 28— 4 7 is, gelukt het niet 
uit de Cf-elementen vier simplexen 5, te vormen: na afzondering 
van zulk een simplex (die op meerdere wijzen geschieden kan), kan 
men uit de overige (eveneens op meerdere wijzen) nog ten hoogste 
een schema &,, vervolgens een 5, S,, 5, en _, vormen, waarna van 
de (28,,) nog een element van elke soort, onderling niet-incident, over 
is, die we tot een S,” vereenigen. In de figuur zijn S, + 5, + 5, + 
tot een schema (10,) te samen genomen, dat we door 7’ aanduiden. 

De rangschikking der 35 overige elementen volgt nu door regelmatig 
uitschrijven der combinaties 3 aan 3 van de zeven voor het S, gekozen 
punten; het blijkt, dat het totale diagram langs de hoofddiagonaal 
slechts schema's S of 7’ bevat, terwijl daarbuiten een paar nieuwe 
vullingen optreden, waaronder wij een schema (10,), complementair 
met 7), opmerken. 

Het is door samenvoeging dezer gedeeltelijke schema's, dat men 
een groot aantal in de totaalfiguur begrepen Cf), verkrijgen kan, wij 
beperken ons tot de gedwongen Cyj., dat zijn zulke, waarvan elk 
element meer incidenties vertoont dan voldoende zijn om het te 
bepalen, en waarvan dus het bestaan uit meetkundig oogpunt merk- 
waardig is. 

Van de Cf. (28,,, 63,,) in Ml, vormen blijkbaar de 28 punten met 
28 MR, eene duale Cf. (28,,), dezelfde punten met de 35 andere Ai, 
eene Cf. (28,,, 35,,). 

Door weglating uit de (28,,) van een S, blijft eene (21,,) over; 


(460 ) 


door weglaten van S, en S, eene (15,), welker schema anallagma- 
tisch is: elk tweetal harer Cf-R, heeft + Cf-punten gemeen. Het- 
zelfde 15-tal punten vormt met 15 andere /, (namelijk 1 tot en 
met B1 uit het 35-tal) eene Cf. (15,), waarvan het schema het com- 
plementaire is van de anallagmatische (15,). 

Uit de Cf. (35,,) ontstaat door weglating van S, eene Cf. (30,,); 
van T' eene Cf. (25,,), van S, en T' eene Cf. (20,,); van twee ver- 
schillende 7’ eene Cf. 15), identisch met de reeds genoemde, hare 
punten liggen in eene R,, de (35,,) heeft in elke der 28 andere 
Cf-R, zulk eene (15,). 

Neemt men bij de Cf. (30, ,) een schema 7’ uit de (28,,), dan ont- 
staat eene Cf. (40, ). 

De Cf. (85,,) kan ook worden verkregen uit het simplexen-diagram 
der KV, het simplex A vervalt dan geheel, van elk der zeven 
andere verdwijnen drie elementen van elke soort. Het diagram (85,,) 
bestaat dan uit zeven schema’s S, in de hoofddiagonaal, onderling 
verbonden door vullingen (5,), welke alle degenereeren in (8,) en (2,). 
Door van deze S, er 1, 2, 3, 4 weg te laten, ontstaan Cf. (30,,), 
(25), (207) en (15,1 De (S0r)uis identisch met de reeds genoemde, 
de (15,) echter is van ander type: niet anallagmatisch, hare punten 
liggen ook niet in éene Zi, 


$ 5. In elke der door snijding van twee Cf-R, gevormde Zi, der 
KYU liggen 12 Cf.-punten, van welke 32 zestallen nog aan eene 
derde Cf.-R,‚ gemeen zijn; zulk een zestal ligt dus in eene R,, de 
12 punten vormen met de 32 A, eene Cf. (12, 32,). 

Aan het diagram van zulk eene Cf. kan men den volgenden vorm 
geven : (zie tabel p. 461). 

Neemt men bijv. de Cf-R‚, gevormd door de snijding der Cf-R,: 
A1 en A2, dan worden de 12 punten resp. : 


Ari Bg 
A42 Bs 
A M= 
AG Or 
AT =d HS is 
S= A= 


De geheele Cf. bestaat nu blijkbaar uit twee simplexen S, : Zen () 
in Möpws-ligging, die samen het gedeelte (12,) vormen, terwijl 
bovendien nog elk drietal hoekpunten van het eene simplex met de 
drie niet toegevoegde van het andere in ééne Mè, liggen, m. a. w. elk 
zijvlak van het eene het niet toegevoegde van het andere snijdt. 

Dit verband is voor het eerst in ZR, mogelijk, het analogon in /, 


( 461 ) 


P 


am 


ame 


al 


en, 


ee = 
Te Te 
_ == 
men men 
en | 
Ie 
at 
eN 
en | GA 
_— _— _— 


dd 


Nl 


a 


a 


el 


er 


he. 
en | en, 
al 


(462 ) 


zou zijn: twee viervlakken in Mösts-ligging, waarbij elke ribbe van 
het eene de niet toegevoegde van het andere snijdt, van deze Cf. 
(8, 14,) laat zich wel het diagram ontwerpen, de uitvoering is echter 
evident onmogelijk. 

Voor de volledige notatie der Cf (12, 32,) wordt gevonden : 


Rila Rol AREA Ri 


incid, met | 

Ro ei? | Soi Ene 
Ri 1 A0 EN 
Ra 10 Baj == AD 
R; | 8071 Sat 6 | is 
Ri | 16 8 Á | 7) Es 


Door projecteeren en snijden ontstaan hieruit bijv. in £2, eene Cf. 
(60, 160,) en eene Cf. 160,, 240,) van punten en rechten; in À, 
eene Cf. (60,,, 240,) en eene C/f. (160, 32,,) van punten en vlakken. 


$ 6. De punten van fè, kunnen eenduidig worden toegevoegd 
aan de lineaire complexen der gewone ruimte van drie afmetingen, 
de A, worden dan tot lineaire systemen van oct dezer complexen, 
de Cf. (12,,, 32,) kan aldus in onze ruimte worden afgebeeld. 

Het is echter mogelijk de 12 complexen gelijktijdig speciaal te 
nemen en ze als rechten op te vatten, de 32 Zè, worden dan tot 
lineaire complexen, welke elk een zestal der reehten bevatten, de 
Cf. (42, 32,) is dan verwezenlijkt in rechten en lineaire complexen 
onzer ruimte. 

Men kan gemakkelijk lijn-coördimaten voor zulk een twaalftal 
rechten opgeven door van de punt-coördinaten der 12 punten een 
tweetal, bijv. XN, en N,, weg te laten en de zes overige aan de 
fundamentaal-betrekking : 

RE Peel 
te laten voldoen. 

Zoo verkrijgt men bijv. de rechten: 


P1 =(e—d—a, 0—g, hb) Ql={(d, e, O—a—h—g) 
Ede ee HOEN QI =(e—d—a, 0, gk) 
P3=(0—f, g—h—a, 0) QS (if SO hg OS 
P4A=(f, O—h—g, 0,—a) QA=(O—f—g, ha, 0 
(Eel g—h, O, f, ed) 0 EN gf Os en 
hf AO nld) Q6=(g—h, O—f—e, d), 


( 465 ) 


mits nog voldaan wordt aan: 
ch + dg =af —gh=0. 

De bij dit eenvoudigheidshalve gekozen voorbeeld optredende 
bijzonderheid, dat de rechten onderling enkele incidenties vertoonen, 
gaat verloren door de coördinaten in /, eerst aan eene lineaire trans- 
formatie te onderwerpen. 

Op dezelfde wijze kan men trouwens voor alle in ruimten van 
lager dimensietal aangeduide C//. eene analytische bepaling formu- 
leeren door de coördinaten hunner elementen uit die van de elementen 
der A VH af te leiden. 


Aardkunde. — De Heer WicnmanN biedt eene mededeeling aan 


van den Heer J. Scumurzer: „Over de termen Schalie, Lei 


en Schust”. 
(Mede aangeboden door den Heer G. A. HF. MoreNGRAArF). 


De indische mijningenieurs, van wie bijna uitsluitend de in het 
nederlandsch gestelde gesteentebeschrijvingen afkomstig zijn, hebben 
onder invloed der duitsche vakliteratuur de termen schiefer en lei 
in het algemeen met weinig onderscheid naast elkander gebruikt. 
Het ontbreken eener vaste geologische terminologie in onze taal is 
daaraan sehuld; een gemis, dat in den laatsten tijd ook door de 
Ned. Mijnbouwkundige Vereeniging, blijkens haar pogen om eene 
zoodanige onder toezicht van Prof. G. A. F. MOLENGRAArFF te scheppen, 
werd gevoeld. Dit opstel bedoelt eene bijdrage te leveren tot de 
oplossing van het reeds zoolang hangende vraagstuk, welke termen 
het meest geschikt zouden zijn om in het nederlandsch die gesteenten 
aan te duiden, welke in het duitsch als Schiefer in den ruimsten 
zin worden samengevat. 

Het uitgangspunt vormt de overweging, dat het in ‘t belang der 
overzichtelijkheid is, verschillende begrippen ook door verschillende 


woorden weer te geven en bij eene keuze van termen — zoolang 
men te kiezen heeft — alles te vermijden wat aanleiding zou kunnen 


geven tot dubbelzinnigheid. 

Aan de scherpe af bakening, welke in de natuur bestaat tusschen 
de relatief zwak gemetamorphoseerde, uitsluitend sedimentaire echte 
leien en de fijner of grover kristallijne, min of meer duidelijk gelaagde 
metamorphe gesteenten van deels secimentairen, deels echter ook erup- 
tieven oorsprong, wordt veel af breuk gedaan door de toepassing van den 
term /et ook op deze laatste, zij het ook met de toevoeging ‚„kristallijn’’. 


( 464 ) 


Dit verklaart voor een deel hoe het woord schiefer in de nederlandsche 
terminologie zich eene, hoewel weinig vast omschreven, plaats kon 
veroveren ; er was behoefte aan een woord met eeu anderen begrips- 
inhoud. Met het woord schiefer *) deed men echter een ongelukkige 
keuze, daar dit, door eene plaats in te nemen naast het woord 
lei, in enze ‘terminologie noodzakelijk een beperkter inhoud moest 
verkrijgen dan het in de taal, waaraan het werd ontleend, in ver- 
schillende combinaties bezit ®). Daarvan is een scheeve toestand het 
gevolg geworden die niet te verbeteren is door het in onbruik 
geraakte scheversteen®) weer ingang te doen vinden, hetgeen wel 
eens beproefd is in den korteren vorm schever *). Juist om het gevaar 
voor begripsverwarring, dat er in de analogie met het duitsche stam- 
verwante woord schuilt, lijkt dit woord minder geschikt. Het overeen- 
komstige engelsche shiver, dat zich in de mijnwerken gehandhaafd 
heeft in de beteekenis van „flake of stone, shale, slaty débris”, ®), 
komt als wetenschappelijke vakterm niet voor ®) en zou als zoodanig 
naast shule en slate ook geen plaats kunnen vinden. 

De oplossing van het vraagstuk wordt aanmerkelijk vereenvoudigd 
door de omstandigheid, dat het eng. shale met het in ’t noordneder- 
landsch niet gebruikelijke schalie etymologisch identiek is. Terwijl 
het eng. shale als bijvorm van scale en shell rechtstreeks herleid kan 
worden tot het oud-engelsch scale, schale, °) is dit schalie gevormd 
uit het oud-fransch escaille (fr. dcaille, ital. scaglia) dat echter op 
zijn beurt weer aan het germaansch is ontleend *). Waar nu deze 
beide woorden, zoowel in afstamming als in beteekenis ten nauwste 
samenhangen, kan het niet aan ernstige bedenking onderhevig zijn, 


1) Reeds in de meeste nederlandsche woordenboeken binnengeslopen. 

2) Zooals bekend, worden ook met het deensch-noorsch skifer, zweedsch skiffer 
het totaal der dungelaagde, plaatvormig al of niet volgens het afzettingsvlak 
splijtende, zoo ook de „schisteuze” gesteenten aangeduid. 

3) Prantun, cf. E. Verwijs en J. Verpam, Middelned. Woordb., IV, 336—337 ; 
VII, 224; J. v. W. Grmm, Deutsch Wörtb. LX, 1. sq. Bij KrrraEN komt scheversteen 
voor in de beteekenis van 19. schalie, 2'. sicamb., d. i. ongeveer kleefsch voor 
lat. silex (meded. v. Prof J. W. Murzer). 

1) Zie verder Krver, Etym. Wörtb. d. deutsch. Spr. 337; Grimm, |. c., E. Mürrer, 
Etym. Wörib. d. engl. Spr. IL, 378. 

5) Werrienrt, Eng. Dial. Diet. V, 392. 

6) Cf. Arcen. Grmae, Text Boot of Geology, Jas. Gemue, Struct, a. Field Geology ; 
Tear, British Petrography. 

1) Mücer, IL. 365. 

5) vgl. angelsaksisch steälu, putamen, gluma; gotisch shalja, „Ziegel, eigentlich 
wohl Sehindel, Schuppenartiges”, Krvar, 331; [rANcK, Elym. Woordb. d. ned. 
Taal, 827; Muizen, IL, 365; Krvar, 294, 351 ; Verwijs en Verpam, VIL, 224; Grrum, 
VIII, 2060— 2064, 


( 465 ) 


parallel aan het eng. shale: „applied to all argillaceous strata... 
which split up more or less perfectly in their line of bedding”, *) den 
nederlandsehen term schalie te plaatsen. 

Prof. J. W. Merrer had de welwillendheid mij het volgende mede 
te deelen : *) „Voor zoover ik het vraagstuk kan doorgronden is het 
aldus geschapen met die twee woorden : vanouds is /e/ in Holland, 
Utrecht en de (moord- en zuid-) oostelijke gewesten (vgl. ook Lorelei, 
Erpeler Lei aan den Rijn, enz), schalie daarentegen in de zuid- 
westelijke : (Vlaanderen, Zeeland en de Zuid-Hollandsche eilanden) 
het eenige woord geweest voor beide, thans door de geologen nader 
onderscheiden gesteenten. Nu wilt gij het noordoostelijke woord tot 
de eene, het zuidwestelijke tot de andere soort gaan beperken. Dat 
is natuurlijk iets willekeurigs, maar in eene wetenschappelijke ter- 
minologie heeft men dergelijke onvolksaardige, kunstmatige onder- 
scheidingen noodig, en er is niets tegen; het Vlaamsche volk zal 
alles schalie, het Hollandsche alles /e/ blijven noemen en ook daar 
is niets tegen.” Prof. G. A. F. MoreNGRAAFF was zoo goed, mij te 
schrijven, dat hij zieh reeds op zijne colleges van den term schalie 
als aequivalent van het eng. shale bediende; *) een gelukkige omstan- 
digheid, die niet alleen pleit voor het gewicht der aangevoerde 
gronden, maar er tevens krachtig toe zal bijdragen, dezen term 
ingang te doen vinden). 

Het eng. slate *) heeft betrekking op de kleigesteenten, die door 
eene metamorphose, waarbij de druk de overhand heeft gehad zonder dat 
daarmede elke chemische omzetting is uitgesloten, eene dunplatige 
splijting hebben verkregen, welke steeds evenwijdig is aan de as der 
synklinale of antiklinale vouwen van het terrein en daardoor met 
het oorspronkelijk afzettingsvlak de meest willekeurige hoeken kan 
maken *) („valsche gelaagdheid”). Het verdient aanbeveling, in over- 

1) Nicuorson bij Wrrienr, V, 348. Ancm. Geike s definitie luidt (op. cit‚ 2d edit 
1885, 164), shale, (synon. fr. schiste, d. Schieferthon), „clay that has assumed a 
thinly stratified or fissile structure,” zie verd. Jas. Geike, 62. Naast het fr. argile 
schisteuse kent het ital. scisto argilloso (argilloscisto) en argilla scagliosa, lett. 
kleischalie. 

2) Brief van 24 Dec. '07. 

3) 16 Dec. 07: voor klei- of andere gesteenten „met onduidelijke, min of meer 
schelpachtige gelaagdheid.” 

4 De term schalie werd door wijl. Prof. J. L. CG. Scnroeper vp. Kork gebezigd 
voor het eng. crystalline schist, maar wist zich in die beteekenis niet staande 
te houden. 

5) Oud-eng. slat, sclat, sklat, oud-fr. esclat, Ir. éclat; bij Corerave: „esclat, 
a shiver, splinter, also a thin lath or shingle” cf. Mürren, IL, 400—401. 


6) Jas. Geike, op. cit. 76, 220, sq.; Wrriaur, 504; Ancu. Geike, 125-126: „In 
England the term slate or clayeslate is given to argillaceous, not obviously 


erystalline rocks ‘possessing this cleavage structure”, ‚sym. argillaceous schist, 
fr. phyllite, phyllade ; schiste ardoise; d. Thonschiefer, Thonglimmerschiefer). 
32 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XVL A“. 1907/5. 


( 466 ) 


eenstemming met de oorspronkelijke *) en thans nog algemeen gang- 
bare beteekenis van het woord, den term Jet tot deze gesteenten te 
beperken, waarvan de daklei de meest bekende vertegenwoordiger 
is. Op grond van de gegeven definitie zou het genoemde affix dus, 
afgezien van de bekende rijnsche devonische leien, moeten worden 
toegekend aan het grootste deel der z.g. „Fleekschiefer,” ‚„Knoten- 
thonschiefer,’ andalusiet-, stauroliet-, chiastolietleien, enz. 

Met den eng. term schist’) worden zulke heterogene gesteenten 
bestempeld, dat het bestaan van dit woord naast /ei, slate, volkomen 
gerechtvaardigd is. Niet alleen kan men bij schust denken aan de min 
of meer gelaagde randfacies van zuiver eruptieve gesteenten, welke 
raak zonder scherpe grens in aanliggende gelaagde gesteenten van 
sedimentairen oorsprong overgaan, — het zij, dat deze eruptieve 
gesteenten in kleinere lakkolithen en gangen dan wel in uitgestrekte 
intrusie- of effusieplaten (zooals vele „trapps”) voorkomen; — ook 
sedimentaire gesteenten kunnen door contact in „schists”” veranderen, 
metamorphoseerende agentien in sterk gestoorde gebieden op groote 
schaal zonder onderscheid sedimentaire en eruptieve gesteenten in 
min of meer duidelijk, soms voortreffelijk gelaagde kristallijne 
gesteenten als gneis, oogengabbro, amphiboliet, enz. overvoeren. Al 
heeft de term schist in zijne verschillende nuanceeringen *), en vooral 
het daaruit afgeleide adjectief *), zich in de romaansche talen een veel 
ruimere beteekenis weten te verwerven, toeh vindt het ook daar, door 
het gelijktijdig gebruik der aequivalenten van /et en s/ate, een beperktere 
toepassing dan Schiefer in het duitsch. In verband daarmede verdient 
het wellicht aanbeveling naar engelsch voorbeeld in het bijzonder, 
ook in het nederlandseh de „Arystelline Schiefer” met den aan 
het eriekseh ontleenden term schist (mv. schisten) aan te duiden, en 
zich met de toepassing van het afgeleide adj. schisteus en het subst. 
schistositeit uitsluitend te beperken tot deze klasse van metamorphe 
gesteenten. 

Terwijl ik, ten slotte, Prof. J. W. Meurrer mijne bijzondere 


1) PLANTIJN, „schalie, leve oft scheversteen”, une ardoise, ardosia, scandula, ef. 
Verwijs en Verpam, IV, 336-337; VII, 224, waarnaast de beteekenis „rots, leisteen”’, 
stond (vgl. ook „een leye der scandalisieringke”); oudsaks. Zeia, rots, cf. FRANCk, 
558; Kever, 243. Het middelmed. kende het woord bepaaldelijk in de beteekenis 
van leisteen of lei voor daken gebruikt, Verwijs en Verpam, IV, 1. c. 

2) van cxiZw, splijten, scheiden, klieven, splitsen, deelen, verdeelen; adj. verb. 
ox:77ós) Arcen. Geikie, 124: „a rock possessing this erystalline arrangement into 
seperate folia is in English termed a schist”. Naar Prof. MoreNcrAaArr mij Lc. 
mededeelt, werd ook deze term door hem reeds gebruikt fp 

5) sp. ook pizarra cristalina. 

1) dat met d. schiefrig, de. no. skifrig, zwe. skiffrig samenvalt. 


(467 ) 


erkentelijkheid betuig voor de zoo welwillend geleverde bijdragen 
en voor eenige waardevolle wenken, moet ik ook Prof. A. Wicnmaxr 
en Prof. G. A. EF, MoreNGraaFF mijn hartelijken dank uitspreken voor 
de levendige belangstelling en den steun, die ik van hun zijde mocht 
ondervinden. 


Wiskunde. — De Heer Scuovrr biedt een mededeeling aan : „Over 
de doorsnee van het maatpolytoop M, der ruimte R, met een 


centrale ruumte Ro, loodrecht op een diagonaal. 


We bepalen de bedoelde doorsnee op drie verschillende wijzen: 

1°. door middel van de projectie van M, op de diagonaal, 

2°. met behulp van de projectie van M, op een vlak door twee 
de diagonaal snijdende overstaande ribben, 


3’. door beschouwing van regelmatige simplexen. 
L De projectie van M, op een diagonaal. 


1. Men bewijst gemakkelijk, zoowel analytisch als synthetisch, de 
volgende stelling : 

„De hoekpunten van het maatpolytoop M,„ projeeteeren zich op 
„een diagonaal in # +1 punten, nl. in de uiteinden der diagonaal 
„en in de # — 1 punten, die deze in » gelijke deelen verdeelen: in 
„deze 7 + 1 punten projeeteeren zich achtereenvolgens 

E‚n, kn (n — As... Fn (Nn —1), n,1 
„punten, waarbij deze getallen de coëfficienten der termen van (u +0)" 
zijn”. 

Uit deze algemeene stelling volgen de voor n= 4, 5,6, 7,8 in de 
bijgevoegde diagrammen (zie de uitslaande plaat) neergelegde resul- 
taten. Uitlegging van de bij »= 4 behoorende schets zal ook de 
overige voldoende verklaren. 

De horizontale lijnen dezer figuur stellen steeds dezelfde diagonaal 
voor, waarop geprojecteerd wordt; op deze tien lijnen zijn achter- 
eenvolgens de projecties van hoekpunten, ribben, zijvlakken, grens- 
liehamen aangegeven. Ten einde plaats voor de cijfers te vinden, 
die de aantallen aangeven, zijn de dikke projectiestrepen — waar 
dit noodig is — afgebroken. 

Duiden we de vijf punten op de diagonaal door «,b,e, d, e, aan 
— zie de onderste der tien horizontale lijnen —, dan projeeteeren 
zich daar ter plaatse — zie de bovenste der tien lijnen |, 4,6, 4,1 


hoekpunten — denk aan (1 + 1). 
32* 


(468 ) 


Op de vier gelijke segmenten ab, be, ed, de projecteeren zich achter- 
eenvolgens 4, 12, 12, 4 ribben — denk aan 41 +1). 
Evenzoo zijn de drie gelijke segmenten ac, hd, ce achtereenvolgens 


de projecties van 6,12,6 zijvlakken — denk aan 6(1 +1). 
Eindelijk projecteeren zieh op de twee gelijke segmenten -d, be 
achtereenvolgens 4, 4 grenslichamen — denk aan 4(1 +1). 


Gemakkelijk leidt men hieruit de in de overige figuren neergelegde 
resultaten voor „== 5,6, 7,8 af‚ als men nog bedenkt, dat de coëf- 
ficienten, waarmee EE 1), A + DD, A +1), (A +1) vermenig- 
vuldigd worden, 1,4, 6, + zijn en fn door toevoeging van de eenheid 
op het eind in een Bens van (1 + 1)* overgaan. 


2. Meer algemeen geldt de volgende stelling, die de voorgaande 
omvat : 

„De hoekpunten van elke begrenzende M,, van M, (p Sn) projee- 
„teeren zich op de diagonaal van MM, in p + 1 opvolgende deelpunten 
„dier diagonaal; daarbij zijn de projecties weer volgens de coêffi- 
„cienten 1, p, $p(p—1),... van (a + bP over deze p +1 achter- 
„eenvolgende punten verdeeld.” 

De hoekpunten van een begrenzend vierkant projecteeren zich in 
drie der „+1 deelpunten, wat noodzakelijk de verdeeling 1, 2,1 
meebrengt. De Been van een begrenzenden kubus projecteeren 
zich in vier der # + 1 deelpunten, wat — nu door het voorgaande 
de verdeeling 2,2, 2, 2 uitgesloten is — noodzakelijk tot de verdeeling 
dees. voert, enz. 

Hieruit volgt dan verder onmiddellijk de nieuwe stelling: 

„De doorsnee van een ruimte #, : loodrecht op de diagonaal van 
‚M,„, die projectie-as is, met de ruimte Zò, die een begrenzende 
‚M, van MI, draagt, is een Pè—, in A, loodrecht op de diagonaal 
‚van. M,,, 
‚de uiteinden der eee van MM, projecteeren…” *) 

Doch er is meer. Als p’ (JL) de doorsnee voorstelt van een maat- 
polytoop JÁ, met een ruimte P— van zijn ruimte fi, loodrecht op 


die de twee hoekpunten van MZ, verbindt, welke zich in 


1) De bedoelde diagonaal d, van My is de projectie van de projectie-as d op de 
ruimte R‚ van My; dus kan men de projecties der hoekpunten van M, op d ver- 
krijgen door deze hoekpunten eerst in Ly op dp en daarna de daardoor op dy 
verkregen punten op d te projecteeren. 

Wijl d, en d in de ribbe van M,„ als eenheid door Vp en Yn worden voor- 


gesteld en d, zich op d projecteert als B van d, is de eosinus van den hoek 
n 


tusschen d en PR, gelijk aan — Wup. 
n 


( 469 ) 
een zijner diagonalen in een punt, waarvan de afstand tot het midden 
Ke El p N 
der diagonaal in de diagonaal als eenheid — — p’ bedraagt, waaruit 


l se 
PE blijkt te zijn, dan gelden de beide stellingen: 


„Voor even ” wordt een begrenzend maatpolytoop JM, van M, 
„door de centrale ruimte ft, loodrecht op de diagonaal van ML, 


a jn .. . 
„gesneden volgens een — (MZ), waarbij a naar omstandigheden voor 


P 
p 5 p 
„even p een der — waarden 1,2, zg” voor oneven p een der 
ord f es 5 
ET waarden 1, 2,... —- aannemen kan. 


„Voor oneven # wordt ML, onder dezelfde omstandigheden gesneden 
A We Ì p Es Pp 

„volgens een — —(M/,), waarbij a voor even p een der — waar- 
-P Ze 

pt! p+l 


md 


„den 1,2,...—, voor oneven p een der waarden 1,2,..…. 


p 
jk 
„aannemen kan.” 

We zullen thans — in stede van ons verder in algemeenheden 
te verliezen — ter verduidelijking van het bovenstaande de uit- 
komsten voor de gevallen x= 4, 5,6, 7,8 der diagrammen volledig 
opgeven. Ten einde gemakkelijk maatverhoudingen te kunnen aan- 
geven onderstellen we daarbij, dat de ribbe van M„ als eenheid van 
lengte is aangenomen. 


3. Geval „=4. De ruimte, die — zie het eerste diagram — 
in het midden e der diagonaal ae loodrecht op deze rliagonaal staat, 
bevat de zes hoekpunten van M,, die zich in e projecteeren, en 
snijdt — zie regel 3 en 4 — geen ribbe; dus heeft de doorsnee 
zes hoekpunten. Dezelfde ruimte snijdt twaalf zijvlakken — zie 


1 
® r | * Ld Pr | 1 E) + 21 * arg 8 » 
regel 7 — volgens 3 (M‚) en acht grenslichamen — zie regel 9 en 


l 5 
10 — volgens 5 (M‚): dus heeft de doorsnee twaalf ribben met een 


lengte 2 en acht gelijkzijdige driehoeken tot zijvlakken. De door- 
snee is dus een (6,12,8) en wel het regelmatig achtvlak met 
ribben p 2. 


Geval n=5. Men vindt — zie het tweede diagram — 30 nu 
door snijding van ribben ontstane hoekpunten, 60 ribben, 40 zijvlak- 


170 ) 
ken en 10 grensliehamen, dus een (30,60, 40, 10). De hoekpunten 


1 
zijn gelijksoortig, de ribben hebben als 5 (M.) de lengte Ts De 40 


| gil } 
zijvlakken bestaan uit twintig — (M‚) en tweemaal tien 5 4»), d.i. 


ad 


uit 20 zeshoeken en 20 driehoeken, beide regelmatig) met zijden 


1 3 RE 
Me Elk der tien grenslichamen is als g MJ) — vergelijk in het 


ad 


eerste diagram de doorsnee met een ruimte loodrecht op ae in het 
punt midden tusschen c en d gelegen — een (12,18,8) begrensd 
Ì 
2 
der driehoeken, en dus een regelmatig aan de hoekpunten afgeknot 
viervlak, d.i. het eerste der gelijkhoekpuntige, halfregelmatige (Archi- 


l ns 
door vier — (M‚) en vier — (M/), d. 1. door vier der zeshoeken en vier 
isen 


medische) hiehamen. 


Geval xn=6. Uit het derde der diagrammen leest men af, dat 
de doorsnee een (20, 90, 120, 60, 12) is. Alle ribben hebben een lengte 
2, alle zijvlakken zijn driehoeken. De grenslichamen zijn voor de 


l 
eene helft (30) als — (M,) achtvlakken, voor de andere helft (15 + 15) 


al 


1 5 de 
als z 4) viervlakken. De 12 grenspolytopen zijn als —(M,) — ver- 
e ) 
gelijk nu weer het tweede diagram — polytopen (40,30, 30, 10) 
begrensd door vijf der achtvlakken en vijf der viervlakken, welke 


beschouwd kunnen worden als tot op de helft der ribben aan de 
hoekpunten afgeknotte regelmatige vijfcellen, die door deze af knotting 
al de oorspronkelijke ribben verloren hebben. 


Geval n=7. We vinden een (140, 420, 490, 280, 84, 14). De 


j8 
lengte der ribben is 5 2. De 490 zijvlakken bestaan uit 210 zes- 


hoeken en 280 driehoeken, de 280 grenslichamen uit 210 afgeknotte 
viervlakken en 70 viervlakken, de 84 vierdimensionale grenspolytopen 


it 
uit 2 polytopen — (M/‚)= (30, 60, 40, 10) reeds onder n= 5 ge- 


8 
vonden en 42 polytopen mi (M/‚) = (20, 40, 30, 10) begrensd door vijf 


) Waar de regelmatigheid uit zich zelf in het oog springt — zooals bijv. bij 
de driehoeken door de gelijke lengte van alle ribben, enz. —, wordt de bijvoeging 
„gelijkzijdig of „regelmatig verder weggelaten. 


(471 ) 


afgeknotte viervlakken en vijf viervlakken tot op een derde des 
ribben aan de hoekpunten afgeknotte regelmatige vijfcellen. ie, Là 
vijfdimensionale grenspolytopen zijn polytopen (60, 150, 140, 60, 12), 


…) _ 
als e (CM), begrensd door zes (30. 60, 40, 10) en zes (20, 40, 30, 10. 


Geval n=—=8. Hier is (70, 560, 1120, 980, 448, 112, 16) de 
uitkomst. De ribbenlengte is p/2, alle zijvlakken zijn driehoeken. 
De 980 grensliehamen bestaan uit 420 achtvlakken en 560 viervlakken, 


J 
de 448 vierdimensionale grenspolytopen uit 336 polytopen _ (M/,) 
J 


1 
en 112 polytopen — (M/), d. i. uit 336 der reeds onder » —= 6 ge- 
0) 


vonden tot op de helft der ribben afgeknotte vijfeellen en 112 vijf- 
cellen. De 112 vijfdimensionale grenspolytopen zijn voor de eene 


1 
helft 5 (1) = 20, 90, 120, 60, 12) reeds boven gevonden, voor de 


1 
andere helft 5 (M‚)= (15, 60, 80, 45, 12) begrensd door zes tot op 


de helft der ribben afgeknotte vijfcellen en zes vijfeellen. Eindelijk 


„3 > 
zijn de 16 zesdimensionale grenspolytopen als _— (M,) polytopen 
{ 


(35, 210, 350, 245, 54, 84) begrensd door zeven (20, 90, 120, 60, 12) 
en zeven (15, 60, 80, 45, 12). *). 

Uit dit alles leidt men nu gemakkelijk de volgende algemeene 
wetten af: 

„De hoekpunten der doorsnee zijn voor even ” hoekpunten, voor 
oneven # middens van ribben van JM„; ze zijn steeds onderling 
gelijksoortig *).” 

„De gemeenschappelijke lengte der ribben is {2 voor even » en 


2 voor oneven »; ze zijn steeds onderling gelijksoortig *).” 


1) Waren we bij de opsomming der uitkomsten in dien zin omgekeerd te werk 
gegaan, dat we bij elke nieuwe waarde van ” van de grenspolytopen met het 
grootste aantal afmetingen tot de hoekpunten afgedaald waren, dan zouden we een 
meetkundige variant van het bekende kinderboekje: „het huis van Adriaan’’ ge- 
leverd hebben. Doch echter met twee verschillen. Bij het afdalen van telkens een 
tree hooger van de ladder doorloopen we om den anderen weer dezelfde stadia 
en de ladder is een Jacobsladder met oneindig veel treden. 

2) Dit wil zeggen, dat er in elk hoekpunt evenveel ribben op dezelfde wijs samen- 
komen, enz, 

3) Schijnbaar maken de gevallen » — oneven hierop een uitzondering, wijl bij de 
afgeknotte viervlakken twee soorten van ribben voorkomen nl. doorsneden van 
twee zeshoekige vlakken en doorsneden van een zeshoekig en een driehoekig zijvlak. 
Dit is echter maar schijn. Want voor elke ribbe is in de doorsnee zelf steeds 
weer het aantal er doorgaande zijvlakken van elk der beide soorten standvastig, 
zoo bij n —5 Lwee zeshoekige zijvlakken en een driehoekig. 


„De zijvlakken zijn driehoeken voor even», zeshoeken en (kleinere) 
driehoeken *) voor oneven 7. 

„De grenslichamen zijn achtvlakken en viervlakken voor even „, 
afgeknotte viervlakken en (kleinere) viervlakken voor oneven #”. 

„De vierdimensionale grenspolveders zijn tot op de helft der ribben 
afgeknotte vijfcellen en vijfeellen voor even #», tot op een derde der 
ribben afgeknotte vijfcellen en (kleinere) vijfeellen voor oneven „.” 

Einz., enz. *). 

Bovenstaande uitkomsten zijn grootendeels begrepen in de alge- 
meene stellingen boven gegeven. 


U. De projectie van M,„ op een vlak door twee de diagonaal 
snijdende overstaande ribben. 


4. Voor elke waarde van » is de bedoelde projectie — zie 
fig. 1 voor n—=8 en n= IN een mrechthoelk OO ee 


Pir Pr BENEN NE 


4, 4 AT 


1) We vermelden hier niet, dat bij # — 3 alleen een zeshoek optreedt. Evenmin 
dat bij de grenslichamen de viervlakken zich voor n— 4 nog niet voordoen, enz, 

2) We breken hier af‚ omdat eerst in het derde hoofdstuk aangewezen wordt, 
dat alles wat, bij de doorsneden optreedt als simplex of afgeknot simplex kan 
beschouwd worden. 

Opzettelijk wordt het symbool aangevende de aantallen hoekpunten, ribben, zij- 
vlakken, enz. voor willekeurige » weggelaten, omdat de vorm ervan vrij samen- 
gesteld is, 


(473 ) 


mijden Î en Fn_—1, die door n—2 lijnen PQ, P,Q,,... Pos Qs 
evenwijdig aan de kortere zijden (2, FC in n |l gelijke recht- 


hoeken verdeeld is *). De diagonaal, waarop de snijdende ruimte 
Le, loodrecht staat, 1s een der diagonalen van den rechthoek, bijv. 
PY. snijdt de loodlijn in het midden © van PQ’ op deze lijn op- 
gericht, die de projectie van de snijdende ruimte #è, ; voorstelt, de 
zijde PP’ in A, dan valt dit punt A steeds op een afstand 
2Vn—l 
van het midden /} van P//. Want in den rechthoekigen driehoek 
AOP is B het voetpunt der loodlijn uit @ op AB neergelaten en 
l | 
hieruit volet AB. BP —=0B: en dus AB = 1 Geset fest: Dus 
valt A voor even » met het deelpunt ,„ samen en ligt dit punt voor 
2 
oneven » midden tusschen P_n en Zoi. Hieruit blijkt dan weer 
2 2 
opnieuw, dat de hoekpunten der doorsnee hoekpunten zijn van JM, 
voor even 7 en middens van ribben van JM, voor oneven ». 

In de zooeven aangehaalde verhandeling, die zich tot het geval 
nd beperkt, is in een noot aangewezen, hoe men de hier be- 
schouwde doorsnee als een aan beide zijden afgeknot „„rhombotoop” 
beschouwen kan; de daar gevolgde gedachtengang is deze. Denkt 
men zieh in de richting van de ribben P(, P/() naar weerskanten 
een oneindig aantal maatpolytopen ML, op elkaar gestapeld en verwijdert 
men daarna de zich op PP’, QQ en lijnen evenwijdig aan deze 
projecteerende _maatpolytopen _M,_:, waarmee de opvolgende poly- 
topen JM, aan elkaar grenzen, dan ontstaat er een prisma met 
Ml tot loodrechte doorsnee. Als dit prisma gesneden wordt door een 
ruimte fj, die zieh volgens de loodlijn /, uit Q op /(/ neergelaten 
projecteert, dan is de doorsnee dus een JM,_,. Welke verandering 
ondergaat deze doorsnee MM, , van het prisma, als men de zich 
volgens /, projecteerende snijruimte vervangt door een andere, welke 
zieh projecteert volgens een lijn /, door 0, die met |, een hoek g 
insluit? Zoo als gemakkelijk uit de figuur blijkt, bestaat deze ver- 
andering in een gelijkmatige vergrooting der loodlijnen uit de be- 
grenzing van MM, ‚ neergelaten op de ruimte /ê,_2, die zich in ) pro- 
jecteert, welke vergrooting op een vermenigvuldiging dier loodlijnen 
met see p neerkomt en dus als een vetrekking in de richting van de 
diagonaal (DD kan worden beschouwd. Even als zulk een uitrekking 

1) Men vergelijke de verhandeling “On the sections of a block of eighteells, etc.” 
(Verhandelingen der K. A. v. W., deel IX N°, 7). 


(474 ) 


voor „=d, waarbij M, 4 een kubus wordt, van den kubus een 
rhomboëder maakt, ontstaat in het algemeen uit WM, …, wat wij een 
rhombotoop noemen. Even als het rhomboëder als geheel beschouwd 
in zieh zelf overgaat als het 120° om de as gedraaid wordt, of — 
anders gezegd — even als de as van het rhomboëder een periode 
drie heeft, heeft de as van het bedoelde rhombotoop een periode 
nl. Denken we ons nu dit rhombotoop voor het bepaalde geval, 


dat de projectie der snijdende ruimte Zi, — en dus ook de 
projectie van het rhombotoop zelf — langs OA valt, en stompen 


we dit af door de twee ruimten /è, >, die in de uiteinden A, A’ 
van het binnen der rechthoek P/(/( gelegen segment AA’ dier 
projectie loodrecht op het projectievlak staan en de as van het 
rhombotoop dus loodrecht snijden, dan ontstaat de gevraagde door- 
snee, die we naar het aantal harer afmetingen door DD, zullen 
aanduiden. We bepalen aanstonds de aslengte van het onafgestompte 
rhombotoop en van JD, doeh leiden alvorens eenige algemeene 


stellingen af‚ die nu voor het grijpen liggen. 


5._De ribben van M/L, projeeteeren zieh op het aangenomen vlak 
òf langs seen der nolijnen LQP AEN ONE OE 
als deelen van PP’ of QQ’. Wijl nu de hoekpunten van Di 


hoekpunten van ML, of snijpunten met ribben van M/„ moeten zijn, 


projecteeren deze punten zich — vergelijk fig. 1 voor n—=8 
en n=9 — voor even » uitsluitend in de uiteinden 4, A4’, voor 


oneven ” uitsluitend in die uiteinden en in het midden OV. 

Hieruit volgt voor n= 2n’ de algemeene stelling: 

„De doorsnee Doi van Mo is een 2m’ — 1-dimensionaal pris- 
moïde met betrekking tot elk paar overstaande grensruimten Zo, 
en dus op 2n/ wijzen.” 

Ziehier nog twee stellingen, die voor willekeurige „ gelden: 

„Elke lijn door het middelpunt © loodrecht op twee overstaande 
grensruimten fs aangebracht is as van D,_: met de periode n — 1.” 

„Elke ruimte A, door ) evenwijdig aan een grensruimte /è,_o 
aangebracht verdeelt Dj in twee congruente ” — 1-dimensionale 
prismoïden.” 

Bij deze drie steilingen speelt de volkomen gelijkwaardigheid van 
een paar overstaande grensruimten f_o met elk ander paar een 
hoofdrol, terwijl de derde ons doet vragen, hoe de ruimte /,_ > door 
het middelpunt evenwijdig aan een grensruimte aangebracht DD, 
snijdt. We bewijzen als volgt, dat deze doorsnee een Do is. 

Draait de projectie / der snijdende ruimte ZB, om O, dan blijft 


de in OQ op het projectievlak loodrecht staande ruimte R©, op haar 


refs (0 \ 
plaats en beschrijft A, dus een bundel met deze bs tot asruimte. 
Daarbij blijft dan de veranderende doorsnee steeds gaan door de 
(0) r 
doorsnee van 4, met M,. We kunnen het karakter dezer doorsnee 
van ”— 2 afmetingen gemakkelijk leeren kennen door beschouwing 
van het geval, waarin / langs /, valt. Dan is onze DD, een M, a 
en dit zieh langs /, projeeteerend maatpolytoop wordt door de ruimte 
(0) Dee ans E 5 
Ris, die in O loodrecht staat op het projectievlak en derhalve de 
diagonaal CD van dit ML, loodreeht middendoordeelt, volgens een 
D,_> gesneden. Deze Do nu is de doorsnee van DD, ; met de 
" (ù ese 8 : 5 
ruimte B,-2 door evenwijdig aan de ruimten Zè, >, die in A en 
A’ loodrecht op de as staan en het rhombotoop afstompen. We 
vinden dus: 


+ ° 0) . SE 
„Elke ruimte #è, 2 door het middelpunt evenwijdig aan een 


erensruimte Aè, eo snijdt DD, volgens een D, 3, waarvan O weer 
het middelpunt is.” 

Hieruit volgt dan weer meer algemeen : 

„Elke ruimte B, {(O<S p <n — 1) door het middelpunt O even- 
wijdig aan een grensruimte 7, snijdt D„ volgens een DD, ;, waarvan 
() weer het middelpunt is.” 

Zoo vinden we — van beneden opklimmende 

„Elke koorde van JD, door ) evenwijdig aan een ribbe heeft 
een lengte p 2, elk vlak door ) evenwijdig aan een zijvlak snijdt 
DD, volgens een regelmatigen zeshoek met zijden N 2, elke ruimte 


door evenwijdig aan een grenslichaam snijdt PD, ; volgens een 
regelmatig achtvlak met ribben p/2, enz.” 


6. We keeren op onze schreden terug en bepalen van het boven 
besproken rhombotoop de aslengte voor en na de afknotting. Uit de 
gelijkvormigheid der driehoeken AOB en POC volgt in verband met 

En | l 
de lengten A, Beds VN, 5 van OC, OP, OB voor OA de waarde 


— ed — 


PY Wn(n — 1) en dus voor de helft der ongeschonden as, die 71 
ma 6 


maal zoo groot is, —Wn(n — 1). Stellen we een rhombotoop met 


p afmetingen, waarvan g de aslengte is en # de deelen der as zijn 
door de afstomping weggenomen, door Mhp\g,r| voor, dan is de 


Wd 


doorsnee Ds, dus door het symbool Zh, [| Vr (u — 1), Wit <1) 
dirt 


voor te stellen. Dus geldt de stelling : 


( 476 9 


_Men verkrijgt de doorsnee DD, _;, als men het maatpolytoop ML, 
op de aangeduide wijze door uitrekking in de richting van een 
diagonaal tot op W/n-maal de oorspronkelijke lengte in een rhombotoop 
met een aslengte Wu (7 — 1) doet overgaan en dit rhombotoop door 
twee ruimten A, 2 loodrecht op de as tot een 


ne 
hl W nw) en 
DN == 


af knot.” *) 


UI. Nadere verklaring van het verband van D,, met 
regelmatige en regelmatig afgeknotte simpleren. 

7. We beschouwen in de ruimte Zò, een rechthoekig coördinaten- 
stelsel met een willekeurig punt © tot oorsprong en ON,ON….ON, 
tot assen en noemen nn het een 22de deel dier ruimte, dat de meet- 
kundige plaats is van het punt met louter positieve coördinaten het 
nsbeen Of An As 

Zijn A, A’ twee overliggende hoekpunten van een maatpolytoop 


M„ van R„ en AA,, AA,,... AA, de door 4 gaande ribben, 4’A', 
A'A’,,... A’A*„ de aan deze evenwijdig doch tegengesteld gerichte 


ribben, dan is JM, te beschouwen als het deel der ruimte /, gemeen 
aan de twee n-beenen A (A, A,... A) en A (A, A’,... 4). 

Snijden we deze figuur der twee tegengesteld georiënteerde 7-beenen 
en het aan beide gemeenschappelijke maatpolytoop M,„ door een 
willekeurige ruimte Zò, ;, dan worden de beide #-beenen volgens 
twee tegengesteld georiënteerde simplexen gesneden en verschijnt de 
doorsnee van MZ, met die ruimte A, ‚ als het deel dier ruimte, dat 
tegelijkertijd door de beide in die ruimte liggende simplexen wordt 
ingesloten. Als de gekozen ruimte loodrecht staat op de diagonaal 
AA’, die de toppen der z-beenen vereenigt, zijn de simplexen regel- 
matig en hebben zij het snijpunt / van de snijdende ruimte 5 
met AA’ tot gemeenschappelijk zwaartepunt. Dus geldt de algemeene 
stelling: 


1) Deze stelling doet duidelijk zien, waarom de doorsneden van een achtvlak 
door vlakken evenwijdig aan twee zijvlakken identisch moeten zijn met die van 
een kubus door vlakken loodrecht op een diagonaal in punten van het middelste 
derde gedeelte dier lijn. Om in andere woorden nog eens hetzelfde te zeggen: 
Kapt men van een kubus met de eenheid van ribbe twee overstaande hoeken af 
door vlakken loodrecht op de verbindingslijn in de punten, die deze diagonaal in 
drie gelijke deelen verdeelen, en drukt men een achtvìak met ribben 2 in de 
richting der loodlijn op twee evenwijdige zijvlakken tot op de helft der dikte samen, 
dan doet men op twee verschillende wijzen hetzelfde lichaam ontstaan. 


(477 ) 


„De doorsnee van MM, met een ruimte A, loodrecht op een 
diagonaal is steeds te beschouwen als een deel dier ruimte £, 
door twee bepaalde coneentrische, tegengesteld georiënteerde, regel- 
matige simplexen dier ruimte ingesloten.” 

Willen we van deze stelling partij trekken, dar moeten we de 
lengte der ribben dier tegengesteld georiënteerde regelmatige simplexen 
met gemeenschappelijk zwaartepunt nader bepalen. 

S. Denkt men zieh de snijdende ruimte #&,_, loodrecht op de 

1 
diagonaal A1’ in het eerste deelpunt A,, op een afstand — b/7 van 
u 
A gelegen, dan is de doorsnee een simplex met de ribbe p/2. Dus 
hebben de beide simplexen, die ontstaan als een willekeurig punt / 
van JA’ het punt Jd, vervangt, ribben ter lengte van APW ?2n en 
A’ Pv 2u, weshalve wij ze, mede naar het aantal hoekpunten, door 
Sn (APW 2u) en NL, (A/Py 27) aanduiden. Dus geldt de stelling : 

„schuift men een M/,, waarvan de diagonaal AA’ loodrecht op 
een gegeven ruimte Zè,, staat, in de richting dier diagonaal door 
die ruimte Zi, heen, zoodat de ruimten #,_, der grenspolytopen 
MM, zieh evenwijdig aan zich zelf bewegen, dan is de doorsnee van 
Fès, met het zich bewegende polytoop ML, op ieder oogenblik het 
deel dier ruimte /è,:, dat besloten is binnen twee concentrische 
doeh tegengesteld georiënteerde regelmatige simplexen &, (pb 27) en 
S'(p/ MW 27), waarbij p en p/ zoo samenhangen, dat de som p + p’ 
gelijk is aan Wu. Gedurende die beweging van M/, blijft het gemeen- 
schappelijk zwaartepunt der beide simplexen op zijn plaats en bewegen 
de ruimten /è,_2 der grenssimplexen 5, en 5, zich evenwijdig 
aan zich zelf; terwijl 5, zieh van dit gemeenschappelijk zwaarte- 
punt tot een simplex N, (nx }/2) uitbreidt, krimpt S'„ omgekeerd van 
een simplex S,(np/2) tot dit punt samen”. 

Op het oogenblik, dat dit proces zich tot op de helft heeft afge- 
speeld en de beide simplexen even groot geworden zijn, vinden we: 

„De doorsnee Ds, is het deel der snijdende ruimte /, , inge- 
sloten door twee bepaalde gelijke concentrische, doch tegengesteld 


l k l 
georiënteerde, regelmatige simplexen s( —n} 2) en Sul -nV2j. 


l 
Zoo is voor n= 3 de regelmatige zeshoek met zijden MD de 
„ De) 
figuur ingesloten door twee driehoeken met zijden —_ t 2 denk 
aan het bekende fabrieksmerk „200 is voor =d het regelmatig 


achtvlak met ribben #2 de figuur ingesloten door twee viervlakken 


(478 ) 

met ribben 2/2 — denk aan de twee in een kubus beschreven 
viervlakken en het achtvlak aan beide gemeen. Zoo wordt in het 
algemeen het vraagstuk in de ruimte met 7» afmetingen teruggebracht 
tot een ander vraagstuk in de ruimte met » — 1 afmetingen en tevens 
het verband van de uitkomst met regelmatige simplexen verklaard. 

Denkt men "zich het simplex 5, wit en het simplex S’„ zwart, 
dan zullen de ” grensruimten Mè, van DD, afkomstig van S, wit, 
die afkomstig van $S/„ zwart zijn. Hieruit volgt, dat het mogelijk 
moet zijn de 27 grensruimten Zè, 2 van DD, derwijze om en om 
wit en zwart te kleuren, dat twee tegenoverstaande grensruimten 
Rs verschillende kleur dragen. Werkelijk is het achtvlak het 
eenige der regelmatige lichamen, dat deze bewerking toelaat. *) 


9. Als het simplex S„ zich uitbreidt van een punt tot een $S, (n W/2) 
en terzelfder tijd $’,„ zich inkrimpt van een S’„ (nW/2) tot een punt, 
ligt bij het begin van het proces 5, binnen ‚S’, en aan het eind 
omgekeerd S’, binnen S,. Gaandeweg zijn daarbij dan eerst de 
hoekpunten, daarna de ribben, vervolgens de zijvlakken, enz. van 
S„ naar buiten getreden. We onderzoeken thans, wanneer dit geschiedt. 

Uit de diagrammen van de uitslaande plaat is gebleken, dat de 
doorsnee van J/, met een ruimte Mè, van karakter verandert 
als het snijpunt P dier ruimte è,_i met de diagonaal 44’ een 
der „— 1 deelpunten A,,A,,... passeert. Wijl nu het karakter 
der doorsnee natuurlijk ook verandert, als er binnen S’„ gelegen 
begrenzingselementen van S, naar buiten treden, moet dit laatste 
plaats vinden op de oogenblikken, waarin die deelpunten der diago- 
naal AA’ van het zich voortbewegende JM, door de vaststaande 
ruimte /è,, gaan. Werkelijk geldt dan ook de stelling: 

„Bij de translatie van M,„ in de richting van AA’ door de ruimte 
be, heen treden achtereenvolgens de hoekpunten, ribben, zijvlakken, 
grensliehamen, enz. van S,‚ geheel buiten 5’, op de oogenblikken, 
dat het snijpunt P der diagonaal AA’ met de ruimte £,  achter- 
eenvolgens met de deelpunten 4, A,, 4,, 4, enz. samenvalt. 

We beschouwen — ten einde deze stelling te bewijzen — het 


1) Hiertegen schijnt te strijden, dat er voor #=—=5 door elke ribbe drie zijvlakken 
gaan en om deze ribbe dus drie grenslichamen (12, 18, 8) liggen. Deze tegenstrij- 
digheid is echter slechts schijnbaar ; zij wordt opgeheven door de opmerking, dat 
twee grenslichamen (12, 18, 8), die een zijvlak gemeen hebben, in kleur overeen- 
stemmen of verschillen, naarmate het zijvlak driehoekig of zeshoekig is. Van de 
drie zijvlakken is er een driehoekige, zijn er twee zeshoekig; het grenslichaam, 
waartoe de twee zeshoekige zijvlakken behooren, verschilt in kleur van de beide 
anderen, die in kleur overeenstemmen. 


(479 ) 


willekeurig stadium der simplexen SCA 27) en S/C’ PY 27), ver- 
deelen de ” hoekpunten van 5, op willekeurige wijs in twee groepen 
gen y van p en #—p punten, duiden door > en 3’ de groepen der 
p en n—p overeenkomstige hoekpunten van NS, aan en stellen door 
B,C,B',C’ (fig. 2) de zwaartepunten der puntgroepen @,y, 8, y' 


‚ 
ee B jn B-L 
Fig. 2. 
— d.i. de middelpunten der grenssimplexen 5, 5, 50 ron maêf 
deze punten tot hoekpunten — voor. Daarbij liggen de vijf punten 


B, C, B’, C’‚, P dan zoo op een zelfde rechte, dat B en C' zich aan 

de eene, B’ en C zich aan de andere zijde van / bevinden en 
men heeft 

PP == (Kp) PC AP log 

(n—p) C'P= rd ze ol 


CP 
PANNE 0 
We kunnen nu beweren, dat het grenssimplex 5, der hoekpunten 3 
van 5, nog geheel of gedeeltelijk binnen S, ligt als £ zich tusschen 
Cen P bevindt, terwijl S, geheel buiten 5’, ligt als C”' zich tusschen 
B en P bevindt. Anders gezegd: bij het aangroeien van A/ treedt 
het grenssimplex 5, van 5, geheel naar buiten als 5 met C' samen- 
kalen. de ruimten A en A_,—r van Op en SE die elkaar in 
het algemeen volkomen loodrecht kruisen, incident worden door dat 
ze het punt B == C”, dan gemeenschappelijk zwaartepunt, tot snijpunt 
verkrijgen. Onder de voorwaarde BP == CP volgt nu uit de ver- 
gelijkingen 

BP n—p PC AP 

va es Te ee 


de betrekking 
(Pp) AE p „PAS 
welke leert, dat / met het pie deelpunt A, van AA samenvallen 


moet. 


P 


10. Valt P met A, 
Bess VANS, en. 5), 


samen, dan hebben de ruimten /è_; en 


zoo als we boven zagen, het gemeenschap- 


Pp 
pelijk middelpunt van S, en 5, gemeen. Wijl dit snijpunt van 
Sj en Ny, hoekpunt der doorsnee wordt, geldt als we deze 


ô 8 } P 
doorsnee in verband met vorige beschouwingen weer ML) noemen 
ri 


de stelling: 


(480 ) 


‚u 


Pp 
matig simplex S,(pb/2) vormen de hoekpunten van een polytoop 


„De middelpunten van de ( ) grenssimplexen ‚5, van een regel- 


[2 ; ; 
coneruent met (Mi) voork pi en 
‚u 


Voor even „== 2n/ heeft men in het bijzonder: 
2n 

‚| grenssimplexen $, van een regel- 
Nn 


„De middelpunten van de ( 


23 


matig simplex Sa (nW/2) vormen de hoekpunten van een Das. 


tl Valt P tusschen Apen sn dE worden de hoekpunten der 
doorsnee van de beide simplexen Sen 5, geleverd door de snijpunten 
van elk grenssimplex $+ van 5, met de p +1 grenssimplexen 
Se vante die de eigenschap bezitten onder hun #—p hoek- 
punten slechts een met een hoekpunt van dit Se overeenkomend 
hoekpunt te tellen; in elk greussimplex S,41 vormen deze p + 1 
snijpunten dan de hoekpunten van een nieuw regelmatig simplex 
Sy dat met het aangenomene concentrisch, doch tegengesteld ge- 
oriënteerd is. We bepalen de ribbenlengte van dit nieuwe simplex 
voor het bepaalde geval, dat P juist midden tusschen A, en A4 
gelegen is, met behulp van beschouwingen, die zich geheel bij het 
voorgaande aansluiten. 

Zijn B,C,B',C' (fg. 3) achtereenvolgens de zwaartepunten van het 


4, 


M 


Mes Se 


grenssimplex 54, van het grenssimplex Oni der overige hoekpunten 
van 5 en van de grenssimplexen Sor, eN On—p=l der groepen van 
hoekpunten van S',, die met de hoekpunten van A4 en A 
overeenkomen, dan liggen deze punten weer op een zelfde rechte 
door P en wel B en C' aan de eene, C en /' aan de andere zijde 
van ZP. Zijn nu verder Men M/' overeenkomstige hoekpunten van 
Ni en SH, dan liggen deze punten in evenwijdige loodlijnen in 
B en B op BL’ opgericht en gaat de verbindingslijn J/M’ door P. 


(ASI ) 


Het snijpunt VN van BM en C'M' is dan het met het hoekpunt M/ 
van St overeenkomende hoekpunt van Sn. Nu volgt uit de even- 
wijdigheid van CM en C” M' 
BN SCH - CP BP 
ME ROT BPA PC 
terwijl de betrekkingen 
AP BP CP 2p +1 
PA BRT PG ue dp 1 
en 
BP BP n—=p—l 


Pier B pt 1 


ons in staat stellen (’P en BP in PC uit te drukken. Invoeging 
geeft dan de uitkomst 
BN 1 
MB en Td 
Dus geldt de stelling : 
„Beschrijft men in de ruimten B, die de grenssimplexen 


2p 1 (apt 1 
Sn ( Pt va) van een regelmatig simplex S, (= k - ve) 


ie En 


l 
dragen, simplexen $, ( V2 | concentrisch en tegengesteld georiën- 
— 


: n 
teerd met de oorspronkelijken, dan vindt men de (p + 1) ( | 1) 
ptL 


hoekpunten van een —_— (M).” 


Voor oneven n= 21’ +1 heeft men in het bijzonder 
„Beschrijft men in de ruimten Zèy, die de grenssimplexen 


2n' — Ì gh: Amel nj 
An ern 2} van een regelmatig simplex 52,41 gek 4 
Ed Gd 


| t 
dragen, simplexen Sv (: va) concentrisch en tegengesteld georiën- 


y,! a 1 
& ll T 

teerd met de oorspronkelijken, dan vindt men de m+D( ers 2 
It 


hoekpunten van een Da,” 
In verband met de boven gevonden uitkomsten bevat de hier voor 


Ì 
den dag komende lengte —p/2 der ribben van de nieuwe simplexen 
#3 
een bevestiging van de juistheid der uitkomsten. 
33 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI A", 19078, 


(482 ) 


Wiskunde. — De Heer Scnourx biedt eene mededeeling aan, namens 
Mrs. A. Boore Srorr en hemzelven: „Over vijf paren uit 
een zelfde bron afgeleide vierdimensionale cellen” (Berste 


sedeelte). 
Inleiding. 


Wijl deze mededeeling als een korte aanvulling van het in de 
Sammlung SCHUBERT opgenomen leerboek der „„Mehrdimensionale 
Geometrie” beschouwd moet worden, nemen wij de daar gebruikte 
notatie hier over. 

We beschouwen achtereenvolgens elk der zes regelmatige cellen 
Ca Co Cors OCaua Crzor Croosder vuumte Arendeidensmidezelhues 
nieuwe vierdimensionale cellen af. De eerste, die de middens A, 
der ribben van de regelmatige cel tot hoekpunten heeft, ontstaat door 
een regelmatige tot op bet midden der ribben uitgestrekte af knotting 
der hoeken; de tweede is de weerkeerige poolvorm van de eerste 
met betrekking tot de bolruimte der punten A. 

Wijl de regelmatige C,, ons hierbij de regelmatige C,, vinden 
doet, is het aantal paren nieuwe cellen echter niet zes doch vijf. 


1 Algemeene beschouwingen. 


|L. Verstaat men bij de regelmatige cellen onder e‚ 4, f,r achter- 
eenvolgens het aantal der hoekpunten, ribben, zijvlakken, grenslichamen, 
onder p,g het aantal der grensliehamen door een ribbe, door een punt, 
onder e/, £/, f’ het aantal der hoekpunten, ribben, zijvlakken van de 
grenslichamen, dan gelden behalve de betrekkingen 
etf=ktr , EFF =EH2 
van Kurer nog de vergelijkingen 
ge =P ke 
uit welk vijftal men dan gemakkelijk de betrekking 
(gep A en 
afleidt. Het volgende tabelletje geeft deze grootheden voor de zes 
regelmatige cellen van A. (zie tabel p. 483). 


2. We trachten nu de kenmerkende getallen £, A%, £, R van de 


eerste der beide nieuwe cellen — en‚ wat voor deze ook mogelijk 
EES in de kenmerkende getallen e‚ £, f, r, p‚ q der regelmatige 


cel uit te drukken. 
‚Het aantal hoekpunten der nieuwe cel is 4; di. Wk” 
Projecteert men de regelmatige cel (fig. 1) op het vlak door een 


e k Ff | Pf | P q | e! k' Ps 
: ; es el 
| 


| 4 
ed OE NC 

8 | B 16 | 4 | 8 ER 
[420 | 720 [4200/6500 || 5 | 0 | 4 | 6 | 4 
bas | aj 8 3 | 4 8 | 42 | 6 
24 96 | | AU || 3 6 | 6 | 42 S 

| 600 / 1200 | 720 ‚ 120 3 4 | 20 30 12 


der ribben 4,4,’ en het middelpunt 0, dan projecteeren zich de 
twee nieuwe grensruimten, die door het midden A, gaan, volgens 
de uit A, op de assen OL, OF,’ neergelaten loodlijnen /, /. Wijl 
nu de doorsnee van de regelmatige cel met een vlak loodrecht op 
het projectievlak in een nabij 4/,/,’ gelegen punt een gelijkzijdige 
driehoek, een. vierkant, of een regelmatige vijfhoek zijn moet, 
steeds met het aangenomen punt tot mid- 
delpunt, naarmate p de waarde 3, 4 of 
D heeft, is de doorsnee van het samen- 
stel der p 4-2 door A, gaande grens- 
ruimten der nieuwe cel met een ruimte 


loodrecht op OA, — bijv. met de ruimte, 
die volgens de loodlijn 7 op OA, lood- 
recht staat op het projectievlak — een 


recht p-zijdig prisma, waarvan het tus- 
schen /,/ begrepen segment LL’ van m 
de as is en de loodrechte eindvlakken 
zich in ZL en // projeeteeren. Hieruit 
volgt: 

„Door een hoekpunt gaan p + 2 grens- 


o 


ruimten; d.i. Q=p 4 2”. 

„Door een ribbe gaan drie grensruimten; d.i. P—=3" 

„Door een hoekpunt gaan 2p ribben, dus is pk het aantal ribben; 
d.i K—= pk.” 
„Het stelsel der grensruimten bestaat uit twee groepen, nl. uit e 
regelmatige polyeders met g zijvlakken, en r tot op de middens der 
ribben aan de hoekpunjen afgeknotte halfregelmatige gelijkhoek puntige 
polyeders (e’‚, kh’, f"); d.i. R=z=edr”. 

„Wijl de polveders van de tweede groep e/ +’ =h’ +42 zij- 
vlakken hebben en een zijvlak aan twee grensruimten gemeen- 


33 


(484 ) 


schappelijk is, is het aantal zijvlakken de halve som van qe en 
rk’ + 2) of ge en pk 2r; d. i. UW ge J pk Hr". 
Dus is de uitkomst deze: 
„De eerste der beide uit de regelmatige cel (v, ‚fr, p, q) atge- 
leide cellen, (£, K‚ F, R‚ P, @, heeft de kenmerkende getallen 
Eh Kp stilge pe) ren 
BR Op an 
Hierbij blijft dan de wet van Eurrr +4 == K + Hè als controle. 
Werkelijk is het verschil der beide leden dezer vergelijking 
ESF (KAR) =kH b(ge + pk) Jr — (pk Fetr) 
kt Alge SPE) 
==} i(g — De —(p —-)K 


nul, ten gevolge van de betrekking (1). 


3. De tweede der nieuwe uit de regelmatige cel afgeleide cellen 
wordt ingesloten door de poolruimten van de middens KX, der ribben 
met betrekking tot de bolruimte door die punten, d.i door de 
raakruimten aan die bolruimte in die punten, d.i. door de ruimten 
in de punten A, loodrecht op de assen OA, aangebracht’). Door 
polaire omkeering van het boven gevondene komt men met betrek- 
kine tot deze tweede nieuwe cel tot de volgende uitkomsten: 

„Het aantal grensruimten der nieuwe eel is 4; d.i. W’ ==.” 

„De grensliehamen hebben p + 2 hoekpunten en zijn dubbel- 
pyramiden met een regelmatigen p-hoek tot basis, gelegen in een 
vlak, dat de verbindingslijn der toppen loodrecht middendoordeelt…” 

„De zijvlakken zijn gelijkbeenige driehoeken.” 

‚In een grensruimte liggen ?2p zijvlakken, dus is pk het aantal 
zijvlakken; dei. MS pie 
„Het stelsel der hoekpunten bestaat uit twee groepen, nl. uit e regel- 
matige hoekpunten en » halfregelmatige hoekpunten; d.i. M= e dr". 

„Het aantal ribben XK? is & (qe + pk) + r.” 

Dus is de uitkomst deze: 

„De tweede der beide uit de regelmatige cel (ve, k, f, r‚ p‚ q) af- 
geleide cellen, (42, K’, F’, R/), wordt begrensd door dubbelpyramiden 
met een regelmatigen p-hoek tot basis, en heeft de kenmerkende 
getallen 

E' —=edtr, KS Wlget pb nn =p Bk 


1) Het boven aangehaalde leerboek bevat in deel IL, blz, 256—261 eenige mede- 
deelingen omtrent de overeenkomstige polytopen in de ruimte Zen. 


(485) 


4. Het zou kunnen schijnen, dat men uit de regelmatige cellen 
nog andere paren van nieuwe cellen zou kunnen afleiden door voor 
de uiteinden #, der assen OP), hetzelfde te doen, wat boven voor 
de punten A, gedaan werd. Dit is echter niet het geval. Want bij 
elke regelmatige cel vormen de middelpunten #, der zijvlakken de 
middens A, der ribben van een andere regelmatige eel, die bij de 
met zichzelf dualistisch verwante cellen C,, C,, een cel van dezelfde 
soort, bij de paarsgewijs met elkaar verwante cellen (C,, U), (CC) 
telkens een dualistisch verwante eel is. En, zoo als onmiddellijk blijkt, 
kunnen de puntgroepen £, en Mè, evenmin tot nieuwe uitkomsten 
voeren. 

We besluiten deze algemeene beschouwingen met de opmerking, 
dat de beide uit de regelmatige eel (e, £, f, rf) afgeleide cellen veel 
regelmatigs vertoonen. Van de eerste zijn de hoekpunten en ribben, 
van de tweede zijn de zijvlakken en grenslichamen onderling gelijk- 
soortige elementgroepen, terwijl de zijvlakken en grensliechamen van 
de eerste en de hoekpunten en ribben van de tweede uit twee onder- 
groepen bestaande elementgroepen vormen. Leveren deze nieuwe 
cellen voor niet geheel regelmatige polytopen het summum van regel- 
maat? We wenschen hier op dit punt niet nader in te gaan, aan- 
gezien het Wiskundig Genootschap te Amsterdam voor 1908 een 
prijsvraag uitschrijft omtrent wat men onder „halfregelmatige polv- 
topen” heeft te verstaan. 


5. Het volgende tabelletje geeft de uitkomsten aan, die men ver- 
krijgt door invulling der waarden van e‚#, f, 7, p, q voor de vijf ver- 
schillende gevallen. Volledigheidshalve zijn daarin ook de grootheden 
opgenomen, die aanwijzen hoeveel hoekpunten er liggen in zijvlak 
en grensruimte. Daarbij moet dan worden opgemerkt, dat de eerste 
nieuwe eel tweeërlei zijvlakken en grenslichamen heeft, zoodat we 
genoodzaakt zijn vier nieuwe grootheden in te voeren en wel de 
aantallen hoekpunten A, en 7, in zijvlak en grenslichaam van de 
eene, de aantallen hoekpunten $S, en 7, in zijvlak en grenslichaam 
van de tweede soort. Hierbij zullen dan S, en 7, betrekking hebben 
op de afknottende lichamen met zijvlakken van dezelfde soort en 
S, en 7, slaan op de afgeknotte lichamen, waarbij men dan wat 
S, betreft die zijvlakken nemen moet, die de afgeknotte lichamen 
onderling gemeen blijven hebben. Evenzoo moeten dan voor de 
tweede cel met tweeërlei hoekpunten en ribben de vier nieuwe 
grootheden P,', P', Q,, Q,’ worden ingevoerd. Zoo als gemakkelijk 
blijkt, is 7, =,= 4, terwijl T,= (4, het aantal hoekpunten is 
van het regelmatige polyeder met g zijvlakken. 


( 486 ) 


Tr, 7,0»! 


e |ERIKP EK RENES (OT |S,P!\ SP} 
| | 


Ge Ast | 10) 30 30 LOA | 5 3 Side Wad À 

oe AE NRE ea PA AN 

Gede 96 | 2ss | 240 | 48 | Aes 4 NR KE CP 

MEN 120 | 720 3600 ‚3600 zag: venae 0e abe Weel tb 

Coa, | 600 11200 (3600 3120 | zon NS ED ee MEM 
| | | | | | 


In een tweede gedeelte zullen we elk dezer vijf paren van nieuwe 
cellen aan een afzonderlijk onderzoek onderwerpen. 


Natuurkunde. — De Heer P. ZermanN biedt eene mededeeling aan : 
„Waarneming van de magnetische splitsing der spectraallijnen 


met de methode van FaBry en Perror.” 


1. De interferentie methode der parallelle half verzilverde platen, 
welke met zooveel vernuft door FaBry en Prror is uitgewerkt, *) 
munt boven alle andere speetroscopische procédés uit door de 
nauwkeurigheid waarmede aan de theoretische voorwaarden, die er 
aan ten grondslag liggen praktisch kan worden voldaan. 

De voornaamste taak van den experimentator bij hare toepassing 
is geworden het volkomen evenwijdig stellen der twee verzilverde 
platen waartusschen dan de terugkaatsing plaats vindt. 

Ten einde enkele uitkomsten bij een onderzoek over de mag- 
netische splitsing der spectraallijnen verkregen ®) langs een onafhanke- 
lijken weg op de proef te stellen en verder dit onderzoek tof 
zwakke velden uittebreiden scheen mij de methode van Fasry en 
Prror aangewezen. Hoewel het mij uiterst onwaarschijnlijk voorkomt 
dat fouten van het tralie van Rowranp de door mij beschreven 
asvmmetrische splitsing zouden kunnen veroorzaken, zoo is toch 
eenige twijfel in die richting mogelijk. - 

In deze mededeeling wordt voor de eerste maal de methode van 
FaBry en Prror op de splitsing der spectraallijnen toegepast. Men 
kan een enkele maal in de literatuur uitgesproken vinden dat de 
methode der interferentiestrepen van verzilverde lagen voor zulk 
een onderzoek niet gebruikt kan worden. Het bezwaar tegen hare 
toepassing wordt hoofdzakelijk ontleend aan het groote lichtverlies 


1) FaBRry et Prror, Ann. de Chimie et de Physique 1899— 1904, 
2, ZEEMAN, Deze Verslagen November 1907. 


(487 ) 


dat in het apparaat van FaBry en Prror plaats vind. Intusschen 
bewijst deze mededeeling dat dit bezwaar niet onvermijdelijk is. 


2. Van de twee vormen waarin de methode der evenwijdige platen 
kan worden gebruikt is de eenvoudigste, die welke ook de minst 
kostbare apparaten vereischt en bij de meting van golflengten door 
Farry en Prror)), lord Rayrricn?) en Everse”) is gebezigd. Hierbij 
wordt de vorm van toestel gebruikt welke //on genoemd wordt. 
De afstand der verzilverde platen is daarbij constant. De platen 
worden tegen afgeronde afstandstukken gedrukt met behulp van 
sehroeven, die het uitoefenen van een veranderlijken druk toc- 
laten. Door verandering van den druk kan het staal en het glas 
uiterst weinig gedeformeerd worden en de volkomen even wij- 
digheid der glasplaten worden verkregen, welke reeds door de nauw- 
keurige bewerking der afstandstukken bijna bereikt was. 


3. De theorie van de vergelijking van golflengten met dit toestel 
is zeer eenvoudig en door FaBry en Prror aangegeven. Wij zullen 
haar toepassen op de splitsing der spectraallijnen in het magnetische 
veld en wel op het eenvoudigste geval, de splitsing in een triplet. 

Laat de oorspronkelijke spectraallijn (dus later de middelste lijn 
van het triplet) de golflengte 2, hebben. Hiermede correspondeert 
een systeem ringen; laat het ordegetal van den eersten ring van 
af het middelpunt P, zijn. Dan is het ordegetal p, voor het mid- 
delpunt dit geheele getal P,, vermeerderd met een breuk «,, dus 
Pe =P, +e,. Hierbij zal gewoonlijk O0 << e, <1. 

De diameter van een ring vermeerdert met &. Laat e de dikte van de 


2e 
luchtlaag zijn dan is het ordegetal voor het middelpunt p, — —. In 
2. 


een richting welke een hoek 7 met den normaal op de plaat maakt 
wordt het ordegetal p, cos /. 
Indien rz, in hoekmaat de diameter van den ring /, voorstelt, dan 


is bij waarneming in het focale vlak eener lens p, cos >= /’. Na 


ontwikkeling van den cosinus wordt 


E 
Pe, = ‚(1 te e) 


l) FapBry et Peror, Ann. de Chim. et de Phys. T. 25, Janvier 1902. CR. 27 
Mars 1994. Farry et Bursson, C.R. 16 Juillet 1906. 

3 Lord RayreraH, Phil. Mag Vol. 11, p. 685, 1906, 

5 EversuriM, Zeitschr. f. wissenschaftl. Photographie, Band 5 p. 152, 1907, 


of 
Ere ren a Bren gk vt A Aer EC) 


Laat voor den uitersten component van het triplet naar den kant 
van het rood de golflengte 2, zijn dan is daarvoor, wanneer aan 
Pe, en w, overeenkomstige beteekenis wordt toegekend als boven 


ane Een 


Uy 
ea 
8 
Nu moet echter 2, (P, + e) == 4, (DP, He) zijn, dus is 
5 à Pe Tee NO (2) 
p= A P, 8 er En ° . 5 5 . . 4 


Zijn voor den component van het triplet naar den kant van het 
violet 2, PP, # bij elkaar behoorende waarden dan is 


ho =À Ik + 2-5) Se lenen ann 
0 8 8 8 


Jij de straling in een magnetisch veld doet zich de vereenvoudi- 

gende omstandigheid voor dat in zeer vele gevallen 
P =P En EEN 
kan gekozen worden. 

Beziet men een ringsysteem beantwoordende aan 2, dan zal men 
bij het langzaam stijgen van de magnetische kracht zich tegelijker- 
tijd ringen van het systeem 2, zien los maken, die naar buiten en die 
naar binnen bewegen. De ringen welke aan 4, beantwoorden krimpen 
in. die welke aan 2, beantwoorden zetten zieh uit. 

Het zal van de waarde van p voor den étalon en van de sterkte 
van het magnetische veld afhangen hoever dit uitzetten en inkrimpen 
der ringen, vergeleken met den afstand der ringen 2,, zal plaats vinden. 

Evenzoo zullen p en de maximum magnetische kracht er over 
beslissen of er in het eentrum nieuwe ringen verschijnen resp. 
verdwijnen zullen. In geval men niet den kleinsten ring meet, maar 
de ringen 2 en 2, die wit eenzelfden ring 2, ontstaan, kan gebruiken, 
zal e>1 kunnen worden. Dan zal bovengenoemde gelijkheid (4) bestaan 
en zal men dus uit de middellijnen der ringen en de als gegeven 
aangenomen waarde à, maar onafhankelijk van de juiste waarde 
van de dikte der luchtplaat, 2, en 2, kunnen vinden. 

Alleen zal natuurlijk de grootte der splitsing tusschen de ringen À,, 
bij bepaalde waarde der magnetische kracht, door de dikte der lucht- 
plaat worden bepaald en zal wat men „de gevoeligheid” van het 
ringsysteem voor magnetische krachten zou kunnen noemen met de 
dikte der luchtplaat toenemen. Een grens voor deze gevoeligheid 


( 489 ) 


wordt (te spoedig) bereikt door de effectieve breedte der spectraal- 
lijnen, die aan het onderzoek worden onderworpen. 

In sommige gevallen zal het wenschelijk zijn om niet den eersten 
ring maar de volgende bij de meting uit te kiezen, moeilijkheden 
kunnen daardoor niet ontstaan. P is in de formules steeds het orde 
getal van den gemeten ring. 

In geval echter /, van P, of P, verschilt moet de waarde van 
P, voor de berekening volgens (2) en (3) bekend zijn. 


4. Behalve de zooeven besproken vereenvoudiging welke uit de 
gelijkheid (4) voortvloeit, is er nog eene welke bij het onderzoek in 
het magnetische veld optreedt. 


} 
Ik bedoel dat de grootheid e — p „, de optische dikte der lucht- 


—_ 


plaat begrepen tusschen de beide platen, eene absolute constante is. 

In het algemeen is deze dikte niet onafhankelijk van 2. Ten 
gevolge der phasenverandering bij de terugkaatsing op het zilver, 
welke een weinig met de golflengte verandert moet bij het vergelijken 
van verschillend gekleurde ringsystemen de optische dikte voor elke 
kleur afzonderlijk worden bepaald of eene correctie worden aan- 
gebracht om alle waarden op zelfde kleur te reduceeren. 

Het is duidelijk dat bij de toepassing, welke wij behandelen, alleen 
sprake is van ringsystemen voor uiterst weinig verschillende golf- 
lengten, waardoor dus de bedoelde correctie wegvalt. 


>. De figuren 1 en 2 kunnen een denkbeeld geven van de wijze 
waarop de magnetische splitsing der spectraallijnen met behulp van 
Fasry en Prror's methode gezien wordt. Het zijn ongeveer zesmalige 
vergrootingen van negatieven welke met een étalon, waarvoor de 
optische afstand der platen op zeer weinig na 5 m.m. bedraagt, zijn 
opgenomen, terwijl als lichtbron een vacuumbuisje met kwik in het 
magnetische veld geplaatst diende. Het ordegetal voor He 5791 is 
bij 16° omstreeks 17266 in het centrum. 

Het ringsysteem werd gevormd in het focale vlak van een achro- 
matisch lensje van 18 m.m. middellijn en 12 e.m. hoofdbrandpunts- 
afstand. Dit focale vlak valt nauwkeurig zamen met het vlak waarin 
zich de spleet van een kleinen speetroscoop bevindt. Men ziet bij 
wijde spleet iedere spectraallijn in den vorm van een rechthoek 
waarop de ringen zich afteekenen. Het in de figuren voorkomende 
deel van het spectrum is dat der twee gele en der groene kwik- 
lijnen. In fig. 1 ziet men de beide rechthoeken die aan de twee 
gele kwiklijnen beantwoorden over elkaar liggen. De groene kwiklijn 


( 490 ) 


is ver overgeëxponeerd. Ik heb haar opgenomen om een idee van 
de gebruikte dispersie te geven. 

Zeer mooi is de aanblik welke het systeem der bewegende ringen 
in den spectroscoop oplevert, wanneer men de magnetische kracht 
langzaam laat stijgen. Het magnetische veld waarbij de figuren den 
2 zijn opgenomen bedraagt omstreeks 5000 Gauss. 

Men ziet dus eerst de ringen 2, en 2, elkaar naderen, elkaar 
bedekken, uit elkaar gaan, bij een waarde van omstreeks 15000 
Gauss den volgenden ring 2, bedekken, dezen voorbijgaan enz. 

Voor metingen kunnen bij de gele kwiklijnen alleen opnamen met 
nauwere spleet, dus zooals in Fig. 2, dienen. De temperatuur was 
bij deze opname iets anders dan bij de opname voor Fig. 1. 


6. Bij de metingen, waarop ik in een volgende mededeeling hoop 
terug te komen, kan men gebruik maken van de methode der 
middellijnen welke boven ($3) werd geresumeerd, maar evenzeer 
van de methode der coincidenties*) voor die bepaalde waarden der 
magnetische kracht, waarop 4, met À, of 2, en 2, met 2, coïncideeren. 

De bezwaren welke zich volgens FaBry en Peror*) voordoen bij de 
toepassing der coïneidentie methode op de vergelijking van golflengten, 
worden door hen aldus geresumeerd : 

„Même avec ce perfeetionnement, la methode présentait des incon- 
vénients assez graves: 

1°. La neeessité d'éclairer simultanément l'appareil par les deux 
sourges entrâine des pertes de lumière assez importantes ; 

2° Les coïncidenees ne sont bien observables que lorsque les deux 
systèmes d’anneaux ont des éclats comparables, et cette condition 
n'est pas toujours facile à réaliser ; 

3° La recherche de la coïneidenee entrâine toujours des tâtonne- 
ments et lon mest jamais sur (lorsque la période est courte) d'en 
rencontrer une qui soit exacte.” 

De bezwaren 1°. en 2°. bestaan bij de beschouwde toepassing op 
de straling in het magnetische veld niet, en door de verandering 
van stroomsterkte in den eleetromagneet kan de coïncidentie met 
den verlangden graad van nauwkeurigheid worden verkregen waar- 
door dus ook het sub 3°. genoemde bezwaar vervalt. 


7. Ten slotte veroorloof ik mij nog enkele bijzonderheden over 


r 


de gebezigde toestellen mede te deelen. 
De monteering der 5 mm. @ 


talon is gemaakt door JoBiN. Evenzoo 


1) FABRY et Prror, Ann. de Chim, et de Phys. p. 12, T. 25, Janvier 1902, 


P. ZEEMAN. „Waarneming van de magnetische splitsing der spectraallijnen 
met ae methode van Fabry en Perot” 


Ll. De twee gele kwiklijnen in magne- 
tisch veld. Zeer wijde spleet. Groene 
kwiklijn overgeëxponeerd. 

Etalon 5. m.m. Veldsterkte, onge- 
veer 5000 Gauss. 


ges 2. Dezelfde lijnen. Nauwe spleet voor 
x metingen op gele kwiklijnen. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°. 1907/8 


Ks. 


Le 


are 


4 


(491 ) 


de vlakke platen waarvan de inwendige oppervlakken nauwkeurie 
vlak zijn. De buitenvlakken behoeven niet zoo nauwkeurig te zijn 
afgewerkt, en maken een hoek van omstreeks 1’ met de binnenvlakken. 
Een beeld van het vacuumbuisje werd in viermalige vergrooting op 
den étalon geworpen met behulp van een achromatische lens van 
12 em. hoofdbrandpuntsafstand. Alle optische apparaten waren gemon- 
teerd op een T-stuk en waren daardoor vast verbonden. 

De figuren toonen aan dat voor het onderzoek der straling van 
de gele kwiklijnen in het magnetische veld, er geen voordeel in 
gelegen zou zijn een &talon met grootere optische dikte der luchtplaat 
te bezigen. Integendeel de effectieve breedte der gele kwiklijnen in 
het magnetische veld is zoo groot, dat de grenzen der methode in 


dit geval bijna bereikt zijn. 


Scheikunde. — De Heer Wrancmmorr biedt eene mededeeling aan 
van den Heer F. M. Jareer: „Over de vraag naar de meng- 
baarheid en de vorm-analogie bij aromatische Nitro- en Nitroso- 


verbindingen’. 
(Mede aangeboden door den Heer A. F. Horreman) 


$ 1. De hier volgende mededeeling bevat eene nieuwe bijdrage tot 
de kennis van het wederzijdsch gedrag der aromatische nitro- en 
nitroso-derivaten, waarover reeds vroeger enkele gegevens werden 
verstrekt. De algeheele mengbaarheid in den vasten staat en de aan 
isomorfie grenzende vorm-analogie werden vastgesteld aan het p-Nitro- 
en_p-Nitroso-diaethylaniline *), terwijl vervolgens in eene uitgebreide 
verhandeling van meer algemeenen aard *), de onderlinge vergelijking 
plaats vond van p-MNotro- en p-Nutrosophenol en van o-Nitronitroso- 
en o-Dinitvobenzol. Daarbij bleek van een algemeenen regel betreffende 
een morfologischen samenhang der twee klassen van verbindingen niet 
gesproken te kunnen worden. 

Als een nieuw tweetal van dergelijke vergelijkbare stoffen, welke 
in meer dan één opzicht interessant zijn, werden thans bestudeerd 
het o-Nitro- en het o-Nitroso-Acvetanilide. Ook hier gaat het hij 
tp-Nitro- en _p-Nitrosodiaethylaniline gevondene niet op, ofschoon 
analogie in ééne der drie assenverhoudingen aanwezig is, en er in 
geringe mate vaste oplossing der twee komponenten mogelijk schijnt 
te zijn. 


IF. M. Jaren, Versl. kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam, April 1905, p. 651. 
°) idem, Ueber Mischbarkeit von festen Phasen, Z. f, Kryst. 42, 236 —276 (1906). 


(492) 


$ 2. Ortho-Nitro-Aceetanilide. 
CH, (NO) NAE GOE smeltpunt: 874 C. 


(1) 


Fig. 1. 


Deze verbinding is wegens hare groote oplosbaarheid in de meeste 
oplosmiddelen zeer bezwaarlijk in goed gekristalliseerden vorm te 
verkrijgen. | 

Het best gelukt ’tnog uit verdunden aethylalkohol bij uiterst lang- 
zame verdamping. De stof kristalliseert dan in lichtgele, papierdunne 
plaatjes, met gestrekt zeshoekigen omtrek; de kristallen zijn zeer 
doorzichtig en geven scherpe signaalbeelden. 

De symmetrie is monoklien-prismatisch; de assenverhouding werd, 
bij de hier geadopteerde keuze der vlakken-symbolen, berekend op: 
arbre 0 SdB 

p= Saal 

Waargenomen vormen: s == HLO1}, sterk vóórheerschend en scherpe 
reflexen leverend; == {101}, veel smaller, doch goed spiegelend ; 
c == {001}, smaller dan 7; q={011}, eveneens smal, doeh goed 
reflekteerend. De habitus is afgeplat volgens 11013, met aanzienlijke 
strekking volgens de b-as. 

De volgende hoekwaarden werden bepaald: 


Gemeten : Berekend: 
deg (OO (Ol TG ZN — 
ús == OAN d0f) == SUD — 
c: rr == (001) (A01) SOR En 
pars =O (101) == A 49°45’ 
SC 401) 9 (OO1) =O ZO 117 


Eene duidelijke splijtbaarheid werd niet gevonden. 

In de orthodiagonaalzône is de uitdoovingsrichting overal lood- 
recht op de richting der h-as georienteerd. Op 11014 is geen merk- 
baar dichroïsme waar te nemen. 

De optische eigenschappen -der stof in konvergent gepolariseerd 
lieht zijn zeer merkwaardig. 


(493 ) 


Voor de roode, gele en de meeste groene stralen van ’t spectrum 
is het assenvlak jO10{; buitengewoon sterke, geneigde dispersie; de 
assenhoek voor ’t rood is veel grooter dan die voor ’t groen. Het 
karakter der dubbele breking is positief. 

Voor de blauwe en violette stralen daarentegen is het assenvlak 
loodrecht op {OLO} gelegen, met eene horizontale dispersie. De assen- 
hoek voor alle stralen is slechts klein. 

De kurieuze kleurversehijnselen in wit licht, bij deze stof, die dus 
tegelijk geneigde èn horizontale dispersie bezit; leenen zich bijzonder 
wel tot demonstratie van anomale dispersie bij tweeassige kristallen. 

Het specifiek gewicht der kristallen is: 1,419 bij 15° C.; het 
aequiv. volume is dus 126,85. 

Topische parameters: 7: : w = 3,7578 : 4,2058 : 8,0744. 

$ 3. Ortho-Nitroso-Aceetanilide. 


C,H(NO) .N H-COCH, ; Smeltpunt: 108° C. 
(2) 1) 


Fig. 2. 

Door vriendelijke bemiddeling van 
den Heer F. Levens, te München, 
die deze stof het eerst heeft bereid 
(Berl. Ber. 40. 1085. (1907), kreeg 
ik een kleine hoeveelheid kristallen 
dezer verbinding, welke uit heete 
aleoholische oplossing bij af koelen 
verkregen waren. Zij vertoonden den 
habitus van fig. 2; uit een mengsel 
van aether en benzol verkreeg ik 
de dikprismatische kristallen van 
fig. 3. De prismavlakken waren, 
doordat zij vaak als ligvlakken der 
kristallen in de moederloog fungee- 
ren, veelal gekromd en ongeschikt 
voor exacte meting, terwijl de vor- 


( 494 ) 


men ec en g steeds ideale reflexen leverden. De kristallen hebben 
eene prachtige smaragdgroene kleur en zijn volkomen doorzichtig. 

De symmetrie is monoklien-prismatisch ; de assenverhouding werd 
berekend op: 

b:c=—= 0,8940: 1 : 0,7295 
BS S26, 

Waargenomen vormen :e == {001}, bij de uit aleohol verkregen 
kristallen vóórheerschend, en steeds goed glanzend; m == {110}, goed 
ontwikkeld, doch veelal kromvlakking; q = {011}, ideale reflexen 
leverend, en meestal met vrij groote vlakken uitgegroeid; a = {100}, 
uiterst smal en lichtzwak. De habitus is afgeplat volgens c of lang 
prismatisch parallel de c-as, met afplatting volgens twee evenwijdige 
vlakken van mm. Uiterst volkomen splijtbaar naar {OO1;. 

De volgende hoeken werden gemeten: 


Gemeten : Berekend : 
Gem (OO CAO EN — 
Cr (O0 {OLS — 
nem == (410) 0 SSI == 
ng — (140): (OND SS OL DE: 
mg (440) {OII SE pan Lo 
nude (110) (O0 AE B 


Op {001} onwaarneembaar, op #LLOf daarentegen zeer duidelijk 
diehroïtisch ; voor trillingen parallel aan de c-as: grasgroen, en voor 
trillingen loodrecht daarop: geelgroen. De uitdoovingshoek is moeilijk 
te bepalen: hij bedraagt circa 12° ten opzichte der c-as op de vlakken 
van {110}. 

Het optisch assenvlak is 40104; op {OO1{ is éene as zichtbaar onder 
kleinen hoek met den normaal op dat vlak; de geneigde dispersie 
is buitengewoon sterk: 9 < v. 

Het specifiek gewicht der kristallen bedraagt: 1.851 bij 15° C., 
t aequiv-volume is 121.39. 

Topische parameters: y:w:w = 51206 : 5.7277 : 41784. 


$ 4. Fene geringe toevoeging van de Nitroso-verbinding aan de 
Nitro-verbinding bewerkt eene duidelijke depressie van het smeltpunt 
der laatste verbinding. Aangezien aldus geene zekerheid verkregen 
wordt omtrent het al- of niet-samenkristalliseeren dezer nauw ver- 
wante derivaten, daar ook eene smeltkromme met absoluut muzim um 
voorhanden zijn kon, — werden vooreerst eenige quantitatieve proe- 
ven gedaan, welke leerden, dat hier inderdaad eene gewone binaire 
smeltlijn met eutektikum voorhanden is. Voorts leerden meer gede- 


(495 ) 


tailleerde mikroskopische onderzoekingen, dat uit gemengde smelten 
der beide verbindingen, steeds een mengsel van de gele nitroaceet- 
anilide-kristallen en de groene nitrosoaceetanilide-kristallen met geheel 
anderen habitus, zich afzet. Aan de zijde der nitrosoverbinding wordt 
eene merkbare hoeveelheid van het nitro-derivaat, door de afge- 
scheiden kristallen als vaste oplossing meegevoerd; aan de zijde van 
‘tnitro-derivaat echter kon langs dezen weg eene vorming van vaste 


oplossingen niet worden gekonstateerd. Im elk geval, — zòo er al 
geringe menging is, — dan is deze aan de zijde van de nitroso-ver- 


binding tot enkele weinige procenten der nitroverbinding bepaald; 
de hiaat is dus enorm uitgestrekt. 

Tenslotte zij hier opgemerkt, dat beide stoffen zeer vluchtig zijn: 
de damp der nitroso-verbinding is groengeel. 

Enkele proeven werden nog gedaan, om. mengsels der twee verm 
bindingen te doen sublimeeren. Daarbij bestaat het beslag van het 
konkave dekglaasje uit een netwerk van dendritische, sterk pleochro- 
itische (kleurloos, — geelgroen) kristalletjes, waartusschen de ruitvormige 
kristallen der nitroso-verbinding benevens de gele, tot bundels ver- 
eenigde individuën der nitgo-verbinding zich bevinden. 

De eerstgenoemde kristallen bestaan voornamelijk uit de nitroso- 
verbinding, daarnevens bevatten waarschijnlijk sommige ook de nitro- 
verbinding, zoodat hier een nieuw geval zou aanwezig zijn van de 
vorming van vaste oplossingen bij sublimatie. Wellicht leent zich 
dit tweetal verbindingen tot meting der dampspanningen dezer vaste 
oplossingen. 

Zaandam, December 1907. 


Natuurkunde. — De Heer KaAMERLINGH ONNES biedt aan Meded. 
N°. 1024 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 
H. KAMERLINGH ONNes: „Zsothermen van C/n-atomige gassen 
en hun binatre mengsels. 1. Lsothermen van helium tusschen 


OO U en dl T C 


$ 1. Bij de groote rol, die de theorie van vaN DER Waars in vele 
hoofdstukken der thermodynamica speelt, zijn experimenteele gegevens 
omtrent de toestandsvergelijking eener stof van des te meer waarde 
naarmate de onderlinge werking der moleeulen van die stof beter 
wordt weergegeven door de onderstellingen, van welke var pER W aars 
uitging. De kennis van de toestandsvergelijking der eenatomige 
gassen, wier moleeulen wij voorshands als de meest eenvoudige moeten 
beschouwen, is uit dit oogpunt het meest gewenscht. 


(496 ) 


In Med. N°. 69 (Mrt. 1901) over de isothermen van tweeatomige 
gassen en hun binaire mengsels werd dan ook reeds opgemerkt, dat 
het onderzoek van het isothermennet van argon en van helium nog 
belangrijker uitkomsten beloofde dan de voltooiing van het isothermen- 
net van de vroeger permanent genoemde gassen, in ’t bijzonder van 
de waterstof bij lage temperaturen, op welk onderwerp van de in- 
richting van het eryogeen laboratorium af (verg. Med. N°. Dee. "94) 
mijne aandacht in de eerste plaats gevestigd was gebleven. Maar 
de moeilijkheid om over argon en helium in zoo zuiveren toestand 
en in zoo groote hoeveelheid te beschikken als voor isothermen- 
bepaling noodig is, stonden nog langen tijd na Med. N°. 69 aan het 
bepalen van de toestandsvergelijking van helium en argon in. den weg. 

Terwijl de onderzoekingen over de isothermen van waterstof voort- 
gezet worden, en tot Mededeelingen leidden, (Med. N°. 78, 97e, 99a 
en 100%), die weldra naar ik hoop door meerdere gevolgd zullen 
worden, zijn intusschen ook de moeilijkheden aan het verkrijgen van 
zuiver helium geheel en van zuiver argon nagenoeg overwonnen. Wat 
de bereiding van zuiver helium betreft, vooral, doordat de waterstof- 
circulatie (Med. N°. 94/) de beschikking over de noodige vloeibare 
waterstof gaf. Zoo kunnen dus nu reeds de eerste metingen uit de 
serie, die betrekking zal hebben op de een-atomige gassen en hunne 
binaire mengsels, worden medegedeeld. 

Zij betreffen de isothermen van helium, die thans de plaats hebben 
ingenomen, door de isothermen van waterstof bekleed voor dat de 
waterstof vloeibaar was gemaakt. De isothermenbepalingen moeten 
o. a. voeren tot de berekening van de kritische grootheden voor 
helium. Uit de thans medegedeelde bepalingen van de samendruk- 
baarheid langs verschillende isothermen bij betrekkelijk geringe en 
niet veel verschillende dichtheden kan reeds bij benadering de 
kritische temperatuur worden berekend. 


$ 2. Overzicht der bepalingen. 

Dit onderzoek bevat een zestal isotherme-bepalingen. De tempe- 
raturen, waarbij zij geschiedden, werden constant gebouden en bepaald 
op dezelfde wijze als bij de in vorige Mededeelingen N°. 974 (Dec. 
1906), N°. 992 (Juni 1907), N°. 1001 (Oet. 1907) vermelde isothermen- 
bepalingen voor waterstof. De aflezingen van den waterstofthermo- 
meter werden door middel van formule (4) van Med. N°. 97/ met 
de nieuwe coëfficienten van $ 2 van Med. N°. 101% tot de absolute 
schaal teruggebracht. De zoo gereduceerde zes temperaturen op welke 
de isothermen betrekking hebben zijn 

+ 100°.35, 20°.00, 0’, — 103°.57, —182°.75 en — 216.56. 


(497 ) 


Behalve de metingen bij de beide standaard-temperaturen 0’ C. en 
100°C.*) en die bij lage temperaturen, werd bij 20° C. eene bepaling 
gedaan om de gegevens te verkrijgen ter berekening van de hoeveel- 
heid gas aanwezig in de steel van den piezometer en in de overige 
deelen, die bij de metingen op gewone temperatuur blijven. 

De dichtheden, bij welke de druk werd waargenomen, liggen voor 
al deze isothermen ongeveer tussehen dezelfde grenzen, welke door 
de afmetingen van den piëzometer en door de manometer werden 
gesteld. De uiterste grenzen van de dichtheid zijn 25 en 54 maal 
de normale. De piëzometer en verdere hulpapparaten waren volkomen 
dezelfde, die voor de bepalingen van C. BRAAK en mij (zie Med. 
N°. 100% Nov. 1907) met waterstof van 0° C. en 100° C. hebben 
gediend. De bevredigende resultaten daarbij verkregen verhoogen 
tevens de betrouwbaarheid der thans beschouwde metingen. 


$ 3. Uitkomsten voor pva. 

Onderstaande tabel bevat de uitkomsten der bepalingen. De eerste 
kolom geeft het nummer der waarneming, de tweede de temperatuur 
boven 0° C. op de absolute schaal gemeten, de derde den druk in atmos- 
feeren, de beide volgenden het product pr en de dichtheid (/{ ‚ waarbij 
het volume van het gas #4 in het normaalvolume (dat bij 0? C. en 
L atmosfeer) en de dichtheid d4 in de normale dichtheid (die bij 
0°C. en 1 atmosfeer) is uitgedrukt. (Vergelijk de overeenkomstige 
tabellen van bovengenoemde isotherme-bepalingen van waterstof). 

De berekening dezer uitkomsten geschiedde als volgt. 

Eerst werden de punten der isotherme van 20 C. berekend (vergelijk 
ook $ 8 van Med. N°. 79 (Maart 1902) en door de 3 punten met 
behulp van de methode der kleinste kwadraten de coëfficienten 14 
en B4 van de kromme 


B C4 
PVA — A4 + an ns TE AIN IE) 
A VA 


bepaald. Voor C4 werd een bepaalde waarde aangenomen, daar de 
dichtheden te klein zijn om dezen coëfficient met voldoende zeker- 
heid te bepalen. Sehrijft men de vergelijking van vaN pur Waars, 
met de tweede correctie voor de afmeting der moleculen in den 
vorm 
RT b—a rlr br 
pvr= kT + + 4 
f RN CA 
waar » het volume van het gas onder den druk p bij de absolute 
temperatuur 7, uitgedrukt in het theoretisch normaalvolume is, (zie 
1) De uitkomsten bij 0°G. en 100° CG. zijn onvereenigbaar met die van Ramsay 
en TRAVvERs, die trouwens zonderlinge afwijkingen vertoonen. 
3d 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XVI. A®. 1907/S. 


( 498 ) 


TABEL 1. He. Waarden van pv ,. 


N°. Pp |_ Êvg dy 
EN en | 
| 4 + 100°.35 | 42.574 | 1.38725 |_ 30.689 | 
BRT 54459 | 1.39314 | 39.001 | 
3 66.590 | 4.39929 | 47.589 | 
| Kd 20°:00 ed | 108664 | 95.343 
(A 36 203 | 1.09028 | 33.297 
6 53.708 | 1.09918 | 48.862 | 
7 0e 26.634 | 1.01392 | 26.8 | 
8 38.565 | 1.01851 | 37.864 | 
9 50.240 | 40221 | 49.004 
10 | — 403e.57 | 20-580 | 0:63135 | 32.597 
u RT he ORGEL EO 
12 | 20.485 | 0.63597 | 45-801 
13 3.383 | 06384 | 52.988 | 
14 | — 482°.75 | 43-751 | 033787 | 40.699 
4e 0 16.019 | 0.33898 | UT 
16 18.189 0.34025 |\* 53.457 
17 | — 6°.56 | 9.564 | 0,132 | 45.259 
18 : 10.502 | o au |_49.606 
19 | A1.448 | 0.449 | 53.051 
| | 


Med. N°’. 71 $ 3) en stelt men de waarde van 44 bij-0’, A4, =d, 
welke benadering voor ons doel geoorloofd is, dan vindt men (verg. 
Med. N°. 71 $ 3) voor de waarde Car van C4 bij 7 


waarin Zi ==0.0086619 is. Voor 6 werd schattenderwijs (vergelijk 
de noot bij $ 6 van Med. N°. 96e Jan. 1907) eerst 0.0005 later, zie 
$ 4, 0,000432 gesteld. Met de zoo voor 20° verkregen coäficienten 
Aa en B4 werden in eerste benadering de herleidingen tot 0° voor 
het gas, dat zich „buiten het reservoir op de temperatuur van 20° 
en voor een klein deel op de kamertemperatuur bevindt, uitgevoerd. 
Met de drie punten, welke zoodoende op de isotherme van 0° werden 


( 499 5 


gevonden, zijn daarop ook voor deze temperatuur de viriaalcoëffieien- 
ten A{ en Bo uitgerekend. 
Hieruit volgt A4, de waarde van pva voor d=0 door de formule 
Aa, = l — By, — Ca, 

Met den spanningseoëfficient van uit 0? C. voor den toestand van 
AvoGapro, 00036619 (vergelijk $ 1 van Med. N°. 101%) volet voor 20°: 
Ane = Aa, (l + 0.0036619 X 20), 
zoodat op de isotherme van 20° een vierde punt verkregen wordt, 
dat de bepaling der helling der pr4 lijn veel zekerder maakt (ver- 
gelijk het slot van $ 1 van Med. N°. 101%). De berekening van 
Ag en 4 werd nu herhaald en met behulp van deze verbeterde 
coëfficienten de isotherme van OC. opnieuw berekend en met deze 
benaderingsrekening voortgegaan tot zij geen verandering meer op- 
leverde. Voor 20°C. wordt op deze wijze (bij 4=0,000432 gevonden : 

PvA = 1.07273 + 0.0005337 d,, + 0.000000125 Elaa) J'(S) 

Met deze formule zijn de correcties bij de isothermenbepalingen 

berekend. De laatste werden overigens volgens de vroegere Mede- 
deelingen behandeld. 


$ 4. Zndividueele viriaalcoëf ficienten. 

De gegevens van tabel L kunnen worden aangewend om met 
behulp der methode der kleinste kwadraten de coëfficienten A{ en 
Ba af te leiden. C4 werd overeenkomstig formule (2) der vorige $ 
aangenomen. Voor iedere isotherme werd Pva,d—=o berekend en 
deze waarde werd, alsof zij een nieuw waargenomen punt betrof, 
aan de overige toegèvoegd. Deze berekening geschiedde met de 
waarde A4,==0.99949, die zich laat afleiden uit de waarde voor 
de coëfficienten B en C4{ voor 0? bij de benaderingsrekening van 
het einde der vorige $ ten slotte verkregen. Tabel IL bevat de viriaal- 
coëfticienten en tevens de verschillen tusschen de gegeven pra 's en 
de berekende. Deze verschillen zijn gerangschikt volgens de opklim- 
mende dichtheden. De eerste kolom van verschillen heeft derhalve 
betrekking op pra,1—=o, de overige op de gegevens van tabel L in 
de bovengenoemde volgorde. 

De berekening der 4 zijn nog onzeker, omdat voor 4 geschatte 
waarden zijn genomen. Bepalingen van pr4 bij grootere dichtheden, 
welke eene onafhankelijke bepaling van (4 mogelijk zullen maken, 
worden voorbereid. 

Dat de schattingen van C4 niet al te onjuist zijn, kan als volgt worden 
toegelicht. Voor 100? volgt uit Tab. IL L4,07° = 0.000673. Men kan 
in de onderstellingen, welke aan de vergelijking van vaN per Waars 
ten grondslag liggen, uit de waarde voor twee temperaturen van 


(500 


—: — == ee n = 


TABEL II. He. Individueele viriaalcoëfficienten. 
Afwijkingen der po van de berekende. 


6 zi 10° B, | 10°C, 105 (WR) 


+100°.35 | 1.36667 | +0.673 | +046 | HO | A | HO | 22 
J 200.00 | 107273 | H0.534 | +043 | — 3 | HB | —36 | 4 8 
| 
| 
| 


0e 0.99970 | +0.512 | +042 | —20 | +80 | —75 | H5 
—403°.57 | 0.62036 | 0.337 | +007 AM | — 7 | —32 0 | 427 
—182°.75 | 0:33066 | 40.476 | 40.04 |J A ASR 


—216°.56 | 0.20693 | +0.095 | 40.02| 0} Thies Sedes 
Í | Í | 
| | | | 


Ger) 


B= RTb—a met B= Ba(A4) de waarde van 5 afleiden, en 
vindt dan 5— 0.000432, hetgeen niet veel verschilt van de op andere 
gronden eerst schattenderwijze aangenomen waarde 0.0005. Ofschoon 
de hier gevolgde berekening zeer onzeker is, werd toch aan de 
gevonden waarde de voorkeur boven de eerste geschatte waarde 
gegeven, en zijn op grond daarvan de eerst met 0,0005 uitgevoerde 
berekeningen met deze nieuwe schatting berhaald. De verschillen 
liegen binnen de grens der waarnemingstouten. 


$ 5. Bepaling van de kritische temperatuur van helium. 

Uit de gegevens van tabel IL kan men tot een eerste schatting 
komen omtrent de kritische temperatuur van helium, die uit isothermen 
bepalingen binnen het thans toegankelijke gebied van temperaturen 
zal worden gevonden. 

Door extrapolatie blijkt, dat het Boyure-punt in de nabijheid van 
— 250° zal liegen. Voor waterstof is hiervoor gevonden (vergelijk 
Med. N°. 1009) — 166°. Neemt men voor de kritische temperatuur 
van waterstof aan 30° K. dan volgt hieruit voor helium 

Lim 

Wordt deze waarde van 7’) aangenomen zoo komt met het tem- 
peratuurgebied — 217° tot — 183° voor helium overeen dat van 
0° tot + 200° voor waterstof. Door de wet der overeenstemmende 
toestanden op de hellingen der pv4-lijnen bij beide stoffen in de nabijheid 
van deze gelijkwaardige temperatuurgrenzen toe te passen, komt men 
tot een iets geringere waarde van de kritische temperatuur nl. 

Tine == OK. 

Ook deze waarde meen ik nog als een bovenste grens voor de 
kritische temperatuur van He te mogen beschouwen, daar het mij 
waarschijnlijk voorkomt, dat He ten opzichte van H, van de wet der 


( 501 ) 


overeenstemmende toestanden in dien zin zal afwijken, dat de kritische 
temperatuur lager gevonden zal worden dan uit de toepassing van 
die wet op overeenstemmende toestanden bij waarden der gereduceerde 
temperaturen vele malen grooter dan 1 zou volgen. 

Slechts van een eerste schatting op grond van isothermebepalingen 


kan thans nog sprake zijn. De bepaling der isothermen van — 255? 
en — 259°, die onder handen is, zal spoedig naar ik hoop tot een 


meer vertrouwbare schatting kunnen leiden. 
Ten slotte betuig ik gaarne mijn dank aan den Heer C. BRAAK 
voor zijne hulp bij dit onderzoek. 


Natuurkunde. -— De Heer KaAMeRLINGH ONNps biedt aan Meded. 
N°. 102% uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. H. 
KAMERLINGH ONNEs: „Over het meten van zeer lage tem perd- 
turen. NIX. Apleiding van den spanningscoëf}icient van helium 
voor den internationalen heliumthermometer en herleiding van 
de aflezingen op den heliumthermometer tot de absolute schaal.” 


$ 1. Spanningscoëfictenten van helium. Daar de ligging van 
het absolute nulpunt met voldoende nauwkeurigheid bekend is - 
in Med. 10? is wit de Leidsche waarnemingen over waterstof 
Tooc. = 278°.08 K afgeleid, eene waarde, die wegens de overeen- 
stemming met andere bepalingen waarschijnlijk zeer weinig van de 
juiste zal afwijken — kan men met behulp van de in de vorige 
mededeeling bepaalde viriaalcoëtticienten B4 voor helium bij 0° C. 
en 100° C. de spanningscoëfticienten van helium bij verschillende 
dichtheden voor dit temperatuurgebied berekenen. Voor den spannings- 
coëffieient van den mternationalen ) heliumthermometer, den gemid- 
delden relatieven spanningscoëfficient van O’ tot 100” C. voor helium 
met de dichtheid, behoorende bij den nulpuntsdruk van 1000 m.M., 


09 ('—100P dl 
[ Cn i, of kortweg sar, geeft de formule 
rn , 100 
Aar, > 0,36619 + (Ba,rooec. — Bao) 7 
{0 


100. ju, = 100 MEREN 
AA, | BAo° C. 


LAS) 


1) De schaal van den waterstofthermometer van constant volume bij 1000 mM. 
nulpuntsdruk wordt veelal de schaal van den normalen waterstofthermoreter (zoo 
ook in Med. N°. 97%) genoemd. Daar men 0’ CG. en 760 mM, als den normalen 
toestand bij gassen aanduidt, schijnt het mij de voorkeur te verdienen de zooeven 
genoemde schaal die van den internationalen waterstolthermometer te noemen. 
Evenzoo zal men dan moeten spreken van den internationalen heliumtbermometer. 


( 502 ) 


e= 00036615. 


Neemt men in aanmerking dat volgens tabel IT van Med. N°. 1026 
de isotherme van 0° betrekkelijk groote waarden voor W—f?; geeft, 
dan schijnt de isotherme van 20° C., waar de WW R; slechts klein 
zijn, meer betrouwbaar voor de hierboven gegeven afleiding. Daarom 

0e C.—0°C. 

is ook | c ken mM. berekend met behulp van de gegevens voor 
20° C. en 100°.35 U. De afwijkingen van de absolute schaal voor den 
waterstofthermometer bij 20° C. verwaarloozende, werd door recht- 
lijnige extrapolatie B4,oec. bepaald. Dit gaf 

Bá, voc. — 0.0,499, 
waaruit volgt 

AE 
Met deze nieuwe gegevens volgt uit formule (1) van deze $ 


He Oane 


Uit de gegevens voor B4 van tabel II der vorige Mededeeling en 
1oeo.=—=273°.08 K laten zich op de wijze van $2 van Med. N°. 97® 
de correcties van de aflezingen van den helium-thermometer van 
constant volume met gegeven nulpuntsdruk tot de absolute schaal 
bepalen. Deze zijn voor eennulpuntsdruk van 1000 mM. berekend en 
in tabel 1 vereenigd, waarin de overige kolommen dezelfde beteekenis 
hebben als de overeenkomstige van tabel XVI van Med. N°. 97%. 


ES es == 1 


TABEL 1. Correctie van den internationalen helium- | 
thermometer tot de absolute schaal. | 


| 9 105. Br | (ab, | (AD), 
| 


100°9°.00 | —+ 0.492 
0° (a) + 0.513 
0° (6) | + 0.500 | | 

— 103°9.57 | J0.544 | + 00034 ee 09006 
— 182 75 | + 0.532 + 0 0158 + 0 .002 


| | | 
En 0 | + 0.463 | —4-0.0252 | +0 010 | 
| 


En De == en E en nn 


De met («) aangeduide correcties zijn berekend met de waarden 
van Da oec, uit de directe bepaling, voor ()) is de met B {209 omge- 
rekende waarde gebruikt (vergelijk de vorige Mededeeling). Die van 


merkte de betrouwbaarste. 


kolom (b) zijn waarschijnlijk op grond van het in de vorige $ opge- 


( 503 ) 


$ 3. Bepalingen van andere waarnemers. 

Ter vergelijking met de uitkomsten der beide vorige $$ kunrren 
slechts dienen de bepalingen van TRAVERS, SENTER en JACQURROD. *) 
Zij vinden: 

Ll’. voor den spanningscoëtfieient van den heliumthermometer bij 


1009C 


nen 
700 mM. nulpuntsdruk Î t Jen =— 0.00366255 hetgeen overeen- 


UeC— 00E 

komt met 0.0036628 voor ij cr ÁS en 

2° voor het verschil der aanwijzingen van den heliumthermometer 
pe en den waterstofthermometer tr, (beide van ongeveer 1000 mM. nul- 
puntsdruk) bij het kookpunt van zuurstof (tr, — trre)—180° Cc. — 0.10, 
en bij dat van waterstof (tr, — trte)—2352°C: =—= 0°.20, verschillen die 
zoo belangrijk zijn, dat CALLENDAR *) er uit afleidt, dat de correcties 
van den heliumthermometer tot de absolute schaal negatief zijn. 

Beide van de mijne sterk afwijkende uitkomsten kunnen onge- 
dwongen verklaard worden, wanneer men’ aanneemt, dat de bepaling 
van den spanningscoëfficient van helium door Travers, SENTER en 
JacqerrOp niet de juiste waarde heeft opgeleverd. Herleidt men nl. 
de door hen gevonden verschillen in aanwijzing van hun helium- en 
hun waterstofthermometer met behulp van de correcties Van ieder deze 
thermometers tot de absolute schaal, die in Med. N°. 1004 en in 
Tab. 1 van deze Mededeeling gegeven zijn, tot het verschil in aflezingen 
op de absolute schaal, welke men bij dezelfde temperatuur vindt 
met behulp van den waterstofthermometer, die A, geeft, en met 
behulp van den heliumthermometer, die Oe geeft, zoo blijft bij 
— 182° over een verschil 

(On, — Ope) —182° — 0°.10 — 09.049 — 0°,002 == 0°.05 
terwijl men door extrapolatie van de tot — 217” gevonden correcties 
voor — 252° zou vinden 
(On, — Ône)—2zae — 0°.20 — 0°.12 — 0°.02 = O0: 

Nu is bij de berekening der temperaturen tij, en Lie door ge- 

noemde onderzoekers de spanningcoefficient van den heliumthermo- 


t 


He # 
meter ( «) gelijk genomen aan die van den waterstof- 
‘Travers 


thermometer bij denzelfden _nulpuntsdruk (voor 1000 mM. dus 
0.0036628). Wanneer de door mij toegepaste correeties juist zijn 
1) Phil. Trans. Ser. A. Vol. 200 p. 105—1S80. Door KuereN en RANpaLL (Proc. 
toy. Soc. Vol. 59) is eene bepaling verricht. die daar zij alleen op het oog had 
uit te maken of het helium zieh normaal gedrasgt, niet tot de nauwkeurigheid 
opgevoerd Is, noodig om haar aan isothermebepalingen te kunnen toetsen 


2) Phil. Mag. [6] 5. 1903. 


( 504 ) 


moet dus, opdat An,—me =O zal worden bij — 182° die spannings- 
coëfficient verminderd worden met 0.0000010, zoodat 
He 


a, = 0.0036618 
Î 


wordt en opdat On,—Ône =O zal worden bij — 252? met 0,0000015 
zoodat 

He Dl te EES 
a == 0,0036616 


zou worden. 

De eerste waarde, die zonder extrapolatie is afgeleid en daarom 
het meeste vertrouwen verdient, blijkt volkomen overeen te stemmen 
met de in $ 1 door mij uit de isothermen gevondene. 

Met betrekking tot de hier gevolgde afleiding kan nog worden 
opgemerkt, dat zij tamelijk groote nauwkeurigheid toelaat. Kan ook 
de zekerheid der temperatuurbepalingen, waarop ze berust, worden 
betwijfeld wat de absolute waarde betreft, zoo is het verschil, dat 
hier alleen in aanmerking komt, met voldoende zekerheid bekend. 
De zooeven medegedeelde berekening geeft derhalve niet alleen een 
verklaring der door PRAvERS, SENTER en JACQUEROD gevonden te groote 
verschillen maar tevens een gewenschte contrôle voor den in $ 1 
gevonden spanningscoëfficient van helium. 


Anatomie. — De Heer Bork biedt voor de Werken der Akademie 
eene verhandeling aan van Mej. Crara PorakK: „Die Anatomie 


des Genus Colobus:” 


De Voorzitter benoemt de Heeren vaN Wine en We…BER om daar- 
over verslag uit te brengen in de volgende vergadering. 


De Heer MormNeraarr deelt mede dat hij zich gekweten heeft van 
zijn opdracht de Akademie te vertegenwoordigen bij gelegenheid van 
de feestelijke viering van het honderdjarig bestaan van de Geological 
Society of London. 

Op 26 September 1907 had in Burlington House een luisterrijke 
receptie plaats, waar Sir ARCHIBALD GEIKIR als voorzitter der Geolo- 
gical Society de gelukwenschen in ontvangst nam van afgevaardigden 
uit nagenoeg alle landen der wereld. Aan één der afgevaardigden 
van ieder land werd gelegenheid gegeven eenige minuten het woord 
te voeren ; voor Nederland sprak de Heer WicnmanNN, die den Senaat 
der Rijksuniversiteit te Utrecht vertegenwoordigde. Op die receptie 


( 505 ) 


overhandigde de Heer Mormraraarr het adres der Akademie. De 
Geologieal Society heeft hare gasten een schitterende ontvangst bereid. 
De gastvrijheid bepaalde zieh niet tot bonden, maar ook de Univer- 
siteiten van Oxford en Cambridge hebben bij die gelegenheid de 
afgevaardigden uit het buitenland tot een bezoek uitgenoodigd en 
zeer gastvrij ontvangen. 


Voor de Boekerij wordt door den Heer EiNrHoveN aangeboden de 
dissertatie van den Heer B. VaAANDRAGER: „Verdere onderzoekingen 


over het Kleetrocardioyram’”’. 


De vergadering wordt gesloten. 


ERRATUM. 


p. 309 r. 16 v. b. lees loeaalvariometer inplaats van galvanometer. 


1819 v‚ b. lees bifilairmagnetische inpl. v. galvanometrische. 


(9 Januari, 1908), 


Eli 


re, 


ar IN, 


etat hc 


Rl 
A zerk 5 Je 
En Akker 
. 
* 
eN 
pe 
8e en ' 
< 
Î rát) (m/f 
IN RP TEN 
Ze 
Ee E 
en 
hei 3 
as 
Ees 
nn 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM. 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 
van Zaterdag 25 Januari 1908. 


Voorzitter: de Heer D. J. KorruweG. 
Secretaris: de Heer J. D. vaN DpeR Waars. 


EN ELO De 


Ingekomen stukken, p. 507. 

Verslag van de Heeren W. Erxruover en H. J. HAMBURGER omtrent een schrijven van den 
Minister van Binnenlandsche Zaken over deelneming van Nederland aan het Physiologisch 
Laboratorium op den Col d'Olen bij de Monte Rosa, p. 508. 

Verslag van de Heeren J. W. van Waamr en Max Weren over eene verhandeling van Mej. 
Crara Porak, getiteld: „Die Anatomie des Genus Colobus”, p. 509. 

Jaarverslag der Geologische Commissie over het jaar 1907, p. 510. 

H. A. LoreNrtz: „Electromagnetische verschijnselen en de beweging der aarde,” p. 511. 

J.J. BrANKsMa: „Over de constitutie van het oxymethyldinitro-benzonitril vaa vaN GEUNS”, 
(Aangeboden door de Lieeren A. HF. HorremaN en P. vaN RoMmrerGH), p. 512. 

F. M. Jaroer: „Over de analogie in kristalvorm bij de halogeensubstitutieprodukten van 
koolwaterstoffen met open koolstofketen”. {Aangeboden door de Heeren DP. var Romrurom en 
A. P. N. FRANCHIMONT), p. 514. 

P MH. Senourk: „Over vierdimensionale netten en hun ruimte doorsneden”, (Iste gedeelte), p. 526. 

Z. P. Boeman: „Bijdrage tot de kennis der oppervlakken met constante gemiddelde kromming”. 
(Aangeboden door de Heeren Jax pr Vries en W. KaArPTEYN), p. 537. 

J.C. Krerver: „Over het eyeliseche minimaalvlak”, p. 550. 

Aanbieding van het portret van wijlen den eer C. II. D. Burs Barror, p. 562. 

Aanbieding van een boekgeschenk, p. 562. 

Errata, p. 563. 


Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 
goedgekeurd. 


Ingekomen is: 


[°. Bericht van den Heer H. G. vaN pm SANDE BAKHUYZEN dat hij 
verhinderd is de vergadering bij te wonen: 

2" Brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 5 Januari 
1908 met verzoek om berieht en raad omtrent een schrijven van 
H. M. Gezant te Rome over deelname van Nederland aan het Phy- 
siologisch Laboratorium op den Col d'Olen bij de Monte Rosa. 

In handen gesteld van de Heeren EisruoveN en HAMBURGER OM 
advies. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°. 1907/58. 


( 508 ) 


De Heer EiNrHoveN brengt ook namens den Heer HaAMmHurGer het 
volgende rapport uit over: „Men missive van den Minister van 
Binnenlandsche Zaken betreffende het deelnemen van Nederland 


aan de werkzaamheden op het laboratorium van den Col d Olen.” 


Op verzoek van den voorzitter der Wis- en Natuurkundige Af- 
deeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen hebben onder- 
geteekenden de eer, rapport uit te brengen over een aan de Afdeeling 
gericht schrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 
3 Januari 1908, Afd. KW. No. 33. Hierin wordt om bericht en 
raad gevraagd betreffende de wenschelijkheid, dat Nederland bijdraagt 
in de kosten van een nieuw opgericht laboratorium op den Col d’Olen, 
om zieh daardoor het recht te verschaffen, aan de werkzaamheden, 
die er zullen worden verricht, te mogen deelnemen. 

Het bedoelde laboratorium is op 3000 Meter hoogte op de Monte 
Rosa op initiatief van den Ltaliaanschen phvsioloog A. Mosso gebouwd. 
Het is voor onderzoekingen op verschillend gebied bestemd: plant- 
kunde, dierkunde, bacteriologie, physiologie, natuurkunde en meteoro- 
logie, voor elk van welke vakken een afzonderlijk locaal aanwezig 
is, terwijl er behalve de vertrekken, die voor alle laboranten tezamen 
beschikbaar zijn, als de bibliotheekkamer, de eetkamer enz, nog 18 
afzonderlijke slaapkamers worden aangetroffen. 

De geleerden, die er wenschen te werken, vinden in het laborato- 
rium te hunner beschikking een boekenverzameling, een magazijn 
van glaswerk, chemicaliën en een aantal der meest gebruikelijke 
instrumenten, zoodat zij een voortreffelijke gelegenheid hebben, om 
op een hoogte van 3000 M. boven de zee, d.i. een paar honderd 
Meter boven de grens der eeuwige sneeuw, veelzijdige onderzoekingen 
in te stellen. 

De ligging van het laboratorium op den Col d'Olen biedt boven- 
dien nog een bijzonder gunstige gelegenheid aan voor vergelijkende 
onderzoekingen op verschillende hoogten. In eenige uren kan men 
van Novarra, in de Po-vlakte, den Col d'’Olen bereiken, en van hier 
kan in een tocht van + uur de Punta Guifetti worden beklommen, 
waar zich op 4560 Meter de Capanna Regina Margherita bevindt. Dit 
is een physiologisch laboratorium dat met den steun van de Koningin 
Moeder van Ltalië op initiatief van Mosso is gesticht en dat een 
internationaal karakter draagt. Het bestuur van de internationale 
associatie van Akademies heeft in zijn vergadering van Juni 1908 
te Londen eenstemmig het belang en het nut van de Capanna Regina 
Margherita erkend. 

Men kan zich een plaats in het laboratorium van den Col d'Olen 


verzekeren door sleets eenmaal fr. 5000— te betalen. In verschillende 
landen van Europa en ook in Amerika heeft men zich reeds rechten 
op een of meer plaatsen verworven en de ondergeteekenden aarzelen 
niet, ook het verkrijgen van een plaats voor Nederland met warmte 
aan te bevelen. De onderzoekingen, die in het laboratorium van den 
Col d'Olen zullen worden verricht, hebben een hoog wetenschappe- 
lijke beteekenis en Nederland mag in de rij der naties niet achter- 
blijven, waar het geldt deze inrichting van algemeen belang te 
steunen en er de werkzaamheden te bevorderen. 

De ondergeteekenden meenen ten slotte nog te kunnen aanbevelen, 
dat een matige tegemoetkoming voor reis- en verblijfkosten worde 
verleend aan den Nederlandschen onderzoeker, die bereidt wordt 
gevonden, gedurende een bepaalden tijd op den Col d’Olen werkzaam 
te zijn. Wel is waar wordt een werktafel en cen slaapkamer op het 
laboratorium gratis verstrekt, maar het verblijf aldaar brengt toch 
onvermijdelijke onkosten met zieh mede. 

De uitzending van een Nederlandsch geleerde zou onder het patro- 
naat der Akademie kunnen plaats hebben. 

W. EINrHoveN. 
H. J. HaMBuroer. 


De conclusie van het rapport wordt goedgekeurd. 


Anatomie. — De Heer Var Win brengt ook namens den Heer 
WeBer het volgende verslag uit over eene verhandeling van 
Mejuffrouw Crara Porak getiteld : „Die Anatomie des Gernus 
Colobus”, 


Mejuffrouw PoraK heeft eene lijvige verhandeling van meer dan 
838 pagina’s vergezeld van 57 teekeningen voor de Verhandelingen 
der Akademie aangeboden. 

Zij levert daarin eene monographie over de anatomie van het 
apengeslacht Colobus, welke anatomie tot nog toe zoo goed als 
onbekend was. Als onderzoekingsmateriaal stond haar slechts een 
enkel, vrouwelijk, exemplaar van Colobus guereza ter beschikking, 
dat zij zoo volledig mogelijk onderzocht, waardoor zij bouwstoffen 
van waarde leverde voor eene vergelijkende ontleedkunde der 
Primaten. 

Zij behandelt achtereenvolgens het spierstelsel, het periphere zenuw- 
stelsel, het darmstelsel, de organen vaui den hals, de borstingewan- 
den, het urogenitaalstelsel en het arterieele vaatstelsel. Aan het slot 
geeft zij onder het opschrift „Resumee”” eenige beschouwingen van 
algemeenen aard. 


pep 


oo” 


( 510 ) 


Het werk draagt de blijken van zorgvuldig en nauwkeurig onder- 
zoek van het zeldzame materiaal, weshalve de ondergeteekenden de 
eer hebben aan de Akademie voor te stellen het in hare verhande- 
lingen op te nemen. 

J. W. vaN Wijn. 


Max WerEBER. 


De conclusie van het verslag wordt goedgekeurd. 


Aardkunde. — De Heer De Brurr brengt het jaarverslag uit der 
\ J 


Geologische Commissie over het jaar 1907. 


In den loop van dit jaar hebben geene veranderingen in het per- 
soneel der Commissie plaats gehad. É 

Geene mededeelingen omtrent grondboringen of terreininsnijdingen 
werden ons gedaan door Ingenieurs, die bij den Rijks- en Provin- 
cialen Waterstaat of bij particulieren werkzaam zijn. 

Van Dr. H. G. JoNkKer, thans hoogleeraar bij de Mijnbouw kundige 
Afdeeling der Technische Hoogeschool te Delft, verscheen de lijst in 
Juni Ll. in het licht (als n°. 56 onzer Mededeelingen omtrent de 
Geologie van Nederland), welke lijst wij in ons vorig Verslag aan- 
gekondigd hebben. 

Deze lijst van geschriften, welke handelen over of van belang 
zijn voor de Geologie van Nederland omvat 1413 nummers, en is 
voorzien van een Personen-register en een Bibliotheken-register. In 
het laatste is vermeld in welke der voornaamste onzer openbare 
Bibliotheken deze geschriften te vinden zijn. 

Voorts deed Prof. JONKER nog een onderzoek naar de Erratica in 
het Diluvium van Maarn, Urk en Wieringen. In Maarn vond hij 
een groot aantal kalksteenen met ondersilurische en midden-silurische 
fossielen in het zwerfsteenengezelschap ; te Urk kon hij twee ver- 
schillende _ keileemen van verschillenden oorsprong onderscheiden. 
Hij zal zijne uitkomsten later voor de Mededeelingen der Commissie 
uitvoerig mededeelen. 

Dr. H. van Carpercm volbracht te Sneek een voorloopig onderzoek 
van de talrijke aardmonsters, welke afkomstig zijn van een aantal 
diepe boringen in den omtrek van Sneek verricht ten dienste voor 
eene aldaar aan te leggen: waterleiding. Fen tweede volbracht hij 
in Friesland een onderzoek in het diluviale gebied dier provincie. 
Een verslag van de uitkomsten van dat onderzoek verwachten wij 
over niet langen tijd. 


(511) 


Prof. J A. GRePPERINK zette met behulp zijner leerlingen in de 
maand Augustus de geologische kaarteering, die door wijlen Prof. 
SCHROEDER VAN DER KorK aangevangen is, en welke wij in onze 
vorige verslagen vermeld hebben, voort. De bladen van het Loo 

412 en van Beekbergen n°. 432 werden thans bewerkt. *) 

Verder houdt Prof. GRrurreERINK zich bezig met de samenstelling 
van een verslag, waaruit zal moeten blijken, welke uitkomsten in 
de laatste jaren door de kaarteering van de horizontale en vertikale 
strooken, ingevolge het voorstel van wijlen Prof. SCHROEDER VAN DER 
Kork, zijn verkregen. 

In ons vorige verslag deelden wij B dat de Heer WarerscHoor 
VAN DER GRracHr, Ingenieur-Direkteur der Rijksopsporing van Delf- 
stoffen, ons boorkernen en aardmonsters van zijne diepboringen heeft 
toegezegd. Hij heeft in den loop dezes jaars aan die belofte voldaan, 
waarvoor wij hem onzen dank betuigen, en gaat met deze toezen- 
ding geregeld voort. 

Ten slotte hebben wij de eer u voor te stellen : 

T°. den dank der Akademie te betuigen aan Prof. GRUTTERINK 
voor zijne leiding in den afgeloopen zomer van de werkzaamheden 
bij de kaarteering. 

2°. aan Zijn Exeellentie den Minister van Waterstaat opnieuw 
eene toelage van / 1000 voor het jaar 1909 aan te vragen ter be- 
strijding van de kosten voor geologisch onderzoek van Nederland. 

De (reologische Commissie, 
Leuv, Voorzitter. 
J.M. var BrMMELEN, Aekretaris. 
<. MaRTIN. 


H. E. pr BRUIJN. 
G. A. F. MOLENGRAAFT. 


De eonelusies van het verslag worden goedgekeurd. 


Natuurkunde. — De Heer Lorerrz doet eene mededeeling over: 
„Kleetromapnetische verschijnselen en de beweging der aarde”. 


(Deze mededeeling zal in het Verslag der volgende maand verschijnen). 

lj De westelijke helft van de beide bladen 412 en 452 werd gekaarteerd door 
den Heer J. GC. SCHAGEN VAN SorLEN Miju-ingenieur als ploeghoofd, en als mede- 
werkers door de Heeren mijnstudenten : &. KE. J. Wiessivg, W. 1. Gresorr, KE. G. 
N. van Horren, G. Tu. Senuvunre, CG. Tu. Groornorr en Jd. K, Derurz. 

De oostelijke helft door den Heer O. J. van pen Kust, Mijn-ingenieur als 
ploeghoofd, en als medewerkers door de Heeren mijnstudenten : K‚ A. BrecMaN, 
H. A. Brouwer, J. E‚ Bruine, D. H. van berxer en HL J. van LOHUIZEN. 

De zelfstandige bewerking van onderdeelen werd aan de Heeren BtemaN, BROUWER, 
Giesorr en Wiessing toevertrouwd. 


Scheikunde. — De Heer HorrmmanN biedt eene mededeeling aan 
van den Heer J. J. BrLANKSMA : „Over de constitutie van het 
ovymethyldinitro-benzonitrd van VAN GkrUNs.” 

(Mede aangeboden door den Heer P. v. RompBurcH). 
In 1882 verkreeg LoBry pe BruYN ') door inwerking van cyaan- 
kalium op _meta-dinitrobenzol in methyl-aleoholische resp. ethyl 


alcoholische oplossing het oxymethyl — resp. oxvethyl-nitrobenzonitril 
GAREN (OOCERONINO 2: 

Het onderzoek van deze lichamen werd later voortgezet door VaN 
GeruNs ©, die er in slaagde deze nitrilen tot zuuramiden te verzeepen 
en daaruit de correspondeerende zuren te bereiden. Tevens toonde 
VaN Gevers aan, dat in beide lichamen door nitratie met salpeterzuur 
zwavelzuur nog een nitrogroep kan worden ingevoerd, zoodat de 
verbindingen C,H,(OCH)CN(NO.), Sp. 113° en C,H.(OC,H)CN(NO.), 
Sp. 63° ontstaan. Deze beide lichamen bevatten een beweeglijke 
nitrogroep, die gemakkelijk door OH, OCH,, NH,, NHCH,, NHC,H, 
enz. kan worden vervangen. 

Daar echter de plaats, waar de mitrogroep bij de nitratie was 
ingevoerd, onbekend was gebleven, was ook van deze derivaten de 
constitutie nog onbekend. 

Toen de heer Van Guurs, wegens vertrek naar Indië dit onder- 
zoek had moeten staken, heb ik op verzoek van wijlen Prof. LoBry 
De Brey getracht deze eonstitutie te bepalen. Na eenige pogingen, 
die tot geen resultaat leidden, werd tenslotte de weg gevolgd die voor 
de constitutiebepaling van het 2.3.4 trimitro-phenetol tot het doel had 
gevoerd. *) De eonstitutie van dit lichaam was als volgt vastgesteld : 

CH, (OC H‚)(NO.), 2.3.4 CG. H(OC H)NH(NO), 1.3.2:4 

GH (OG HEINO 5) 2045 

Het oxymethyl-dinitrobenzonitril werd nu op analoge wijze be- 
handeld; door inwerking van alcoholische anmoniak werd eene NO, 
groep door NH, vervangen, terwijl deze NH, vervolgens door diazo- 
teering en koking met aleohol werd verwijderd. Op deze wijze werd 
een _oxymethyl-nitrobenzonitril_ verkregen met smeltpunt 126° CH, 
(OCH) CN(NO.), — C,H(OCH.)CN.NHNO, — CH (OCH O)CNENO, 
Hieruit volgt, dat de NO -eroep op 3 door NH, is vervangen, daar 
anders het oorspronkelijke oxymethylnitro-benzonitril_ CH (OCH) 
CN.NO, 1.2.8 sp. 171° zou zijn terugverkregen. Er bleef nu nog over de 

Ll) Recueil 2, 205. 

2) Dissertatie Amsterdam 1903. 

3) Recueil 27, 49, 


( 513 


constitutie van dit lichaam te bepalen. Door behandeling met sal- 
peterzuur zwavelzuur werd hieruit een oxyvmethyldinitro-benzonitril 
verkregen dat bij 71” smelt en waaraan de volgende eonstitutie toekomt 
C‚.H,(OCH.)JCN(NO.), 1.2.4.6 U. 

De eonstitutie van dit liehaam werd op de volgende wijze bepaald. 
Behandelt men deze verbinding in aleoholische oplossing met am- 
moniak of methylamine dan wordt de OCH, groep gemakkelijk door 
NH, of NHCH, vervangen en ontstaat het dinitroevaan-aminobenzol 
Sp. 219° of het dimitroevaan-metbiylaminobenzol Sp. 1619, welke 
liehamen reeds vroeger uit de overeenkomstige oxvethyl-verbinding 
bereid waren. *) 

Vervolgens werd het oxyvmethyinitrobenzonitril sp. 126’ met zout- 
zuur gedurende 5 uren op 150? verhit. Bij opening van de buis 
ontsnapte een gas, dat met groengezoomden rand brandde (CH,CD) 
terwijl in de buis kristallen aanwezig waren, die na omkristallisatie 
uit water bij 228° smolten, en d-nitrosalieylzuur bleken te zijn. 
(C.H, COOH, OH, NO, 1. 2. 5) In de moederloog werd de aanwe- 
zigheid van NH, aangetoond, ontstaan door verzeeping van de evaan- 
„groep. Fer identificatie van het verkregen lichaam werd een weinig 
van het preparaat met eene gelijke hoeveelheid 5-nitrosalieylzuur 
(sp. 228, bereid door nitratie van salieylzuur®) gemengd. Het 
smeltpunt veranderde hierdoor miet. Fevens konden deze beide prepa- 
raten door behandeling met broomwater gemakkelijk in 2-6-dibroom- 


Î \ 


d-nitrophenol sp. 141° worden omgezet. De uitgevoerde reacties 


zijn dus de volgende: 


OC Hs OCH, OCs OL OH 
rd NEN PEN, N ZONEN A NCOOL BrÁ \ Br 
NEK — 1509 > 126? — > on, 
NN /NO, NN /NHs Her: Ee 
ye Ji A Sn ‚s B 4 )5 ee: 
CLI, 
NH OE: NIT, 
NO, NCN NO, NCN NO,Á \CN 
En falke ne 
kid hd NE 
NO5 NO, NO 


Hiermee was dus bewezen, dat de constitutie van het oxymethyl- 
dinitrobenzonitril, door Var Geers bereid, is CH, (OCH), CN, (NO) 
Ke Os da 


2 


j Hieruit volgt, dat in het oxymethyl-nitrobenzonitril sp. 126” de nitro-groep 
op 4 of 6 staal. 

2) BrLANKsMA. Rec. 20, 413. 21, 274. 

5) Hüerer. Ann. 195, 31. 

1) LELLMANN en GROTHMANN. Der, 17, 2751, 


(514) 


Tevens was aangetoond, dat de beweeglijke NO,-groep in dit 
lichaam op 8 staat, waardoor eveneens de eonstitutie van de ver- 
bindingen bekend is, die door substitutie van deze NO,-groep door 
OH, OCH, enz. hieruit zijn verkregen. 

Tenslotte werd nog de constitutie vastgesteld van het dinitrodi- 
methoxybenzonitril verkregen door nitratie van het C, H‚ (OCH) ON. 
1, 3, 2, of van het nitrodi-methoxybenzonitril C,H, (OCH), CN NO, 
Tr 

Dit lichaam werd door verhitting met zoutzuur van 30°/, gedurende 
5 uren op 150°— 160? in 4-6-dinitro-resorcine sp. 215° omgezet waar- 
uit volgt dat de constitutie is C,H(OCH),CN(NO.), 1.3.2.4.6. 

OCH: OCH: OCHs OH 

JNON NEN SNOR ONOZON 

| EE res | > | | _—+ CO, + NH, 
TE hl 8 De tenn Ng ZOH 


NO; 

Het +46 dinitro-2-cyaan 1.3 dimethoxybenzol geeft door behan- 
deling met aleoholische ammoniak of methylamine zeer gemakkelijk 
verbindingen, die volkomen gelijken op de lichamen, die op gelijke 
wijze uit den 246 trinitro-resorcinedimethylether zijn verkregen. 


CH; NO; 
OCH; NH; NI Ni Hs 
NO, / NEN NO, Á NCN NO \CN NO Á NEN 
gro — 2939 En JO Are 
Noem NNI N/ SCH, N/ Ne 
NO NO: NO; NO, 
Kristallografie. — De Heer var RomBvrGm biedt eene mededeeling 


aan van den Heer HF. M. Jaraer: „Over de analogie in 
kristalvorm bij de halogeensubstitutieprodukten van koolwater 
stoffen met open koolstofketen”. 


(Mede aangeboden door den Heer FRANCHIMONT). 


$1. De onderzoekingen, waaromtrent in het volgende een en ander 
meegedeeld wordt, kunnen als nieuwe bewijzen gelden voor de waarde 
van de theorie van Barrow en Porr, als een middel om de geometrische 
analogieën der kristalvormen van in substitutie-verband staande mole- 
kuulsoorten te voorspellen. Reeds vroeger heb ik in dien zin enkele waar- 
nemingen gedaan”) en werd onder meer aangetoond, hoe bij chemisch 
zeer heterogene stoffen, zooals b.v. bij jodoform en fosfortrijodide ; bij 
benzylphtalimide, saccharine, anthranilzuur, o-sulfobenzoëzuur en zijne 


1) Dissertatie Van Geuns, pg. 69. 


2) EF, M. Jarcer, Zeits. für Miner. und Kryst. 44 61. (1907). 


ee 


(515 ) 


beide tsomere chloriden: bij stilbeen en benzylideen-aniline; bij dibenzyl 
en benzylamline, ete, — zulke theoretisch afgeleide betrekkingen 
experimenteel bevestigd gevonden worden. 

Nóg frappanter in dit opzicht nu zijn de hier volgende gegevens, 
welke betrekking hebben op de halogeenderivaten van koolwaterstof? 
fen met open ketens, en die dus opnieuw eene aanwijzing geven 
voor de prinecipieele juistheid van den grondslag, waarop genoemde 
theorie is opgebouwd. Het spreekt van zelve, dat daaruit nch voort- 
vloeit, dat zij een surrogaat zou kunnen zijn voor de struktuurtheo- 
rieën der organische chemie, of voor ae daar geldende stereochemische 
opvattingen ; _nòeh, dat men in haar eene explikatie mag zien voor 
het valentie-begrip, of eene verklaring van de al of niet aan- 
wezige mengbaarheid in den vasten aggregaat-toestand. Daar zij 
nl. over de onderlinge chemische bindinyswijze der atomen absoluut 
geene veronderstellingen insluit, noeh voor het begrip der chemische 
binding in ’t algemeen eenige verklaring wil geven, — zoo is het 
duidelijk, dat zij voor de sterische ligging der atomen van ’t samen- 
gestelde molekuul tot beelden voeren kàn, welke afwijkend zijn van 
die, welke door de stereochemie worden afgeleid : want deze laatsten 
toeh zijn gebaseerd op stilzwijgend aangenomen voorstellingen omtrent 
de wederkeerige beïnvloeding der atomen, welke aan de werkings- 
wijze van de in de mechanica gebruikelijke, ruimtelijk gerichte 
krachten onmiddellijk ontleend zijn; en toeh is voor het recht, om 
eene chemische bindingseenheid op ééne lijn te stellen met eene ruimte- 
lijk gerichte krachtseenheid, die b.v. langs de verbindingslijn der 
atoom-centra werkt, geenszins eenig zeker bewijs geleverd. 

Dat de theorie óók in kristallografischen zin vele problemen onop- 
gelost laat, is niet te ontkennen. Van het verschil in grootte der 
aangroeingssnelheden der kristallen in diverse richtingen vermag zij 
geen rekenschap te geven, en dat zij tusschen geometrische vorm- 
analogie en mengbaarheid in den vasten toestand evenmin een oor- 
zakelijk verband kan uitdrukken, wordt hier weder bewezen door 
het feit, dat deze halogeen-derivaten voor het meerendeel, ondanks 
hunne groote vorm-analogie, geene of slechts uiterst geringe meng- 
baarheid vertoonen. Maar het feit alleen, dat de door haar voorspelde 
vorm-overeenkomst, ook werkelijk experimenteel gevonden wordt, 
is op zichzelf al een hoogst belangrijk argument te harer gunste 
hoewel daarbij een zwak punt blijft de ònmogelijkheid, om de 
indices der waargenomen hoofd-vormen, in eene venvoudipe relatie 
te brengen met de afgeleide strukturen.) 


h Dat trouwens Haurs's wet in dezen zin nog al eens moeilijkheden oplevert, 
is niet te ontkennen. Zoo heb ik bv. onlangs bij 't 2-4-G-tribroombenzonitril en 


(316 ) 


$ 2. Volgens Barrow en Porr’s theorie, moet de struktuur van elke 
koolwaterstof met open keten kunnen worden afgeleid uit die van het 
methaan, door middel van de zoogenoemde Te en 2e geometrische 
eigenschap van hotraogene, dichtste ruimte-pakkingen. Zonder dat de 
struktuur van elken homologen term in het bijzonder behoeft te 
worden afgeleid, kan men op grond van de eenvoudige manipulatie’s, 
welke er bij herhaling moeten worden toegepast, om de ter sprake 
zijnde koolwaterstof uit het CH, te verkrijgen, — al dadelijk het 
bestaan van bepaalde vormanalogieën voorspellen. 

Voor het CH, is siechts ééne dichtste ruimtelijke opeenpakking 
mogelijk, waarbij dan aan het C-atoom dus eene viermaal zoo groote 
werkingssfeer wordt toegekend als aan elk der vier H-atomen. 

Deze struktuur kan men zich ontstaan denken, door de werkings- 
sferen der C-atomen te plaatsen in de hoekpunten van de hexaëdri- 
sche cellen in een Bravars’sch puntsysteem, en zich dan telkens de 
werkingssferen der 4 H-atomen in de kubus-eentra geplaatst te 
denken, aldaar vereenigd tot eene tetraëdrische groep, wier trigonale 
assen met die van het Bravars’sche systeem samenvallen. De aldus 


verkregen dichtste opeenhooping, — welke onderverdeeld kan wor- 
den in tetraëdrische molekulen CH, — gelijk ook de Lire Ber-Van 


r_Horr’sche theorie ze vooropstelt, — bezit tetartoödrisch-regulaire syjm- 
metrie. In overeenstemming daarmede, kristalliseert dan ook b.v. CJ, 
rogulair, ofschoon eene tetartöëdrie daarvan tot dusverre nog niet ex- 
perimenteel bewezen is geworden. Het is op grond hiervan, dat men 
kan verwachten, dat b.v. ’t zoo symmetrisehe gebouwde tetramethyl- 
methaan of zijne halogeensubstitutieprodukten eveneens òf kubisch òf 
pseudokubisch zullen kristalliseeren. 

Inderdaad kan men van de (monokliene) kristallen van het tetra- 
broomtetramethylmethaan, Smpt. 165” C., het pseudo-kubisch 
karakter duidelijk aantoonen. Evenzoo laat zich uit de ruimtelijke 
betrekkingen, welke de theorie ie. involveert, begrijpen, waarom 


het genoemde lichaam met zijne valentie-som = 32, in staat is, om 
met heuzol (valentie-som == 30) eene molekuulverbinding te geven, 


welks vorm in enkele zône’s zeer duidelijke analogieën vertoont met 
dien van het zooeven besproken tetrabromide zelve. 

voN Irporow (Journ. f. prakt. Chem. (1890). 42. 145) heeft bewe- 
zen, dat het bij 2207 C. smeltende tetrabroomdimethylaethauan: CH. 
Cbr, . CBr,. CH, behalve een tetragonalen vorm, ook een labieleren 


U2A-6-tribroombenzoëzuurchloride, sterk ontwikkelde vormen aangetroffen met 


de symbolen: {881}, 48014, 46074, (403%, 1557 en $558, alle aan één 
kristal; $934{ en 42504 aan een ander, enz. 


rhombisehen vorm bezit, welke bij aanname der symbolen 110% en 
SO12: voor de door v. Freporow waargenomen vlakken, eene para- 
meterverhouding levert, welke met de hier voor het tetrabroomtetra- 
methylmethaan, geheel analoog is, en waarvoor dus dezelfde beschou- 
wingen geldig zijn als voor dàt lichaam. 


$ 3. Behalve de genoemde halogeenderivaten, worden hier verder 
nog beschreven de vormen der kristallen van tetrajoodaethyleen : 
CJ, van acetyleendijodide. CI, van aethyleendijodide: 
C‚HJ, en van de door vaN Romseren gesyntheseerde dí- en tetra- 
bromiden van het 1-3-5-hexatriëen : CH,: CH. CH: CH. CH: CH, 

Ook voor het tetrajoodaethyleen laat zich, op grond van de 
struktuur van ‘t vaste C‚H‚, bewijzen, dat zijne symmetrie kubisch òf 
pscudo-kubisch moet zijn. Volgens Barrow en Porr kan nl. de struk- 
tuur van het CJ, als volgt worden verkregen: 

Men denke zich de influentie-sferen der C-atomern (volume —= 45, 
geplaatst in de hoekpunten van aaneensluitende, quadratische mazen 
van ’t regulaire netvlak, en dan de vierkanten gedeformeerd tot 
rhomben, met de diagonaalverhouding : 2,689 : 2,469. Deze verhou- 
ding is nl. die der acquivalentieparameters w: 4, welke uit de metin- 
gen berekend kunnen worden.) 

Dan zijn de genoemde influentie-sferen bijna met elkaar in aan- 
raking, doeh niet geheel, en in de eene richting iets meer dan in de 
andere van elkaar verwijderd. Op deze laag van bollen, met volume 
=d (tig. |, groote cirkels) plaatse men in elke holte een bol met 
volume = 1 ; waren de eerste mazen juist vierkanten, dam zou elke 
bol eier groote sferen raken. Nu eehter slechts drie, en wel zóó, dat 
de kleine bollen onderling dezelfde afstanden hebben als de groote. 
De cirkels /? in fig. 1 geven hunne projectie’s aan. 

De nieuwe laag van kleine bollen #? heeft nu juist twee maal 
zooveel holten als er groote bollen zijn ; deze holten worden vervol- 
gens op symmetrische wijze opgevuld met andere sferen van volume 
=1, nl. P en (2 in fig. 1. Aldus krijgt men éen geheel, uit drie 
lagen bestaande: één van groote bollen en twee lagen van kleine 
bollen op elkaar volgend. 

Denkt men zieh nu eene tweede kombinatie van drie zulke lagen, 
precies zoo als deze gevormd, en beide vervolgens zóó op elkaar 
geplaatst, dat de zijde van de ééne kombinatie, waarop geen kleine 
bollen gelegen zijn, geleed wordt tegen de gelijksoortige zijde der 


andere kombinatie, en dan zóó geplaatst, dat ze in elkaars holten 


U ryzsin J=12 ; B= 8423, en a:b:c= 32674: 1: 2,9442. terwijl a : b:c 
— 3x: y: 42, en dus: z:y: 2 == 2,689 : 2,469 : 1,817. 


| | 
6 
ig. 2, 


In 


(519 ) 


sluiten, om eene dichtste ruimte-pakking te krijgen. In dit geval zal 
elke groote bol van de eene laag drie groote bollen van de laag der 
tweede kombinatie raken. Daarbij moet die plaatsing dan zoo ge- 
schieden, dat de geringe hiaat tusschen de groote bollen, aan de eene 
zijde der in kontakt zijnde lagen, juist de tegengestelde richting heeft 
van die van de aangrenzende laag. Men kan zieh van de relatieve 
ligging der zes opeenvolgende lagen eene projektie maken, door 
fig. 1 geplaatst te denken òp fig. 2. Het is licht in te zien, dat deze 
dichtste homogene ruimte-pakking, welke van een kubisch puntsysteem 
door geringe deformatie is afgeleid (dus: pseudo-hubisch is), thans 
monoklienprismatische symmetrie bezit: want ze heeft twee-tallige 
assen parallel aan #, en loodrecht daarop staande spiegelvlakken 
parallel, terwijl het snijpunt van beide natuurlijk een symmetrie- 
centrum is. 

Wanneer men zieh nu de geheele ruimte opgevuld denkt door 
dergelijke opgestapelde dubbel-kombinatie's van zes lagen, zoodanig, 
dat elke eind-laag van eene kombinatie tevens dienst doet als eind- 
laag van de volgende dubbelkombinatie, en wel zóó, dat elke bol 
b.v. behoort tot de eerste, elke bol (/ tot de daaraanvolgende kom- 
binatie, dan komt de samenstelling dezer ruimtepakking overeen met 
Cl, en de homologe verdeeling ervan kan zoó geschieden, dai aan 
elke eenheid ervan (molekuul) eene stuktuur toekomt, welke dezelfde 
is als die men op grond der stereochemische beschouwingen aan 
C‚H, pleegt toe te kennen. 

De stippellijn links in fig. 2, geeft in projektie de grootte der 
verschuiving aan, welke de hoek 3 kleiner maakt dan 90°, en aldus 
de monokliene symmetrie ten gevolge heeft *). | 

Voor de beide Aromtiden van hewvatriven laat zieh de struktuur uit 
die voor C,H, door herhaalde toepassing der Lt en 24e geometrische 
eigenschap afleiden ; ook deze beide verbindingen blijken pseudo- 
kubisch te zijn, met waarden voor hunne parameters, welke aan 
die voor CJ, analoog zijn (zie metingen). 

Wat den kristalvorm van CHJ, betreft : deze moet in relatie te 
brengen zijn met dien van CCI, wat, hoewel niet al te mooi, het 
geval is. Van C,H, zijn nl. twee kontiguratie's mogelijk : de eene is 
rhombisch-bipyramidaal, en de andere regulair, doeh beide hebben 
als _struktuur-eenheid de molekulaire formule, welke volgens de 
Lr Ber-Var rp Horr'sche theorie vereischt wordt. De rhombische 


1 Natuurlijk, dat op deze kombinatie van influentiesferen dan nog de alzijdige 
druk moet worden aangewend, om de tusschenruimten te elimineeren (zie Verh. 


Pore en Barrow, Trans. Chem. Soc. (1906). 


(520) 


struktuur vereischt waarden voor u: :e, die slingeren rondom 0,56 : 
(O3 
De verhouding van «:c in de metingen is dezelfde als die door 
dc 
de theorie wordt geëischt. Neemt men daarbij De dan wordt de 


2 
waargenomen verhouding: «:b:ec== 0,60: 1 : 0,66,-wat met ’t oog 
op de niet al te nauwkeurige metingen voldoende kan heeten. 
Evenzoo kan men uit de metingen voor C,H.J, afleiden : a: hb: e= 
— 1,06 :1 ::0,82, en g= + 90°, terwijl in het struktuurschema van 
one CRP 
metingen aan het C,H‚J, kwantitatief slechts als benaderend gelden. 


die verhouding als 1,089: 1 :0,786 is; echter kunnen de 


Merkwaardig is zeker de fsomorfie van C,H‚J, en C,H,S,; en wel 
voornamelijk, omdat men uit de rhombische ruimte-pakking voor 
CH, door symmetrische wegname van 2 H-atomen, de afgeleide 
monoklene aggregatie kan verkrijgen, door daarna het geheel door 
alzijdigen druk zijne dichtste opeenhooping te verleenen. 

Van CJ, is een kristalvorm te verwachten, welke in nauw ver- 
band staat tot die van het C‚H,‚. Ik hoop dit feit te kunnen verifi- 
eeren, zoodra ik er in geslaagd zal zijn, eene genoegzame hoeveel- 
heid van deze merkwaardige, en zeer snel veranderende verbinding 
te verkrijgen. In nauw verband met deze analogie staat ook de 
bekende overgang van acetyleen in benzol door polymerisatie. 


$ 4. 1-3-5-hexatriëen-dibromide. 

Deze verbinding werd het eerst door GRINER ®), doch verkeerdelijk 
als triklien beschreven. Het hier onderzochte preparaat was door 
Var RomBeren en Var DorsseN ®) bereid ; de op twee verschillende 
wijzen gewonnen verbinding bleek im beide gevallen, op enkele geringe 
optische verschillen na, dezelfde kristallonomische eigenschappen te 
bezitten. 

Waarschijnlijke struktuur : 

CH, == CH — CH Br — CH Br — CH —= CH; 


smeltpunt :- 85,5 à 87° C. Kristallen wit aether lieroïne. 
meltpunt : 85,5 8 g 


Groote, ietwat geelachtige, prismatische kristallen of ook wel 
dunnere naalden, met sterken glans, doeh die door plaatsgrijpende 
polymerisatie spoedig dof en zwart worden, vooral als ze aan den 

1) Zie Trans. Chem. Soc. (1906). 1682, de c-as moet verdubbeld worden. 

2) GRINER, Ann. de Chim. et Phys. (6). 26. (1892). p. 381. 

5) Var RomBuren en Var Dorssen, Versl. Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam, 
Juli 1906, p. 54. Het dibromide werd de eene keer hereid door additie van broom 
aan de koolwaterstof, de andere maal door de inwerking uan fosfortribromide op 
divinylglykol. 


(521 ) 


invloed van het lieht blootgesteld zijn. Zij bezitten een scherpen, 
doeh niet onaangenamen, ietwat op citroenen gelijkenden reuk. 
Naast geometrisch zeer zuiver gebouwde kristalien, komen ook 


meermalen individuën met grootere afwijkingen voor. 


A \ 
dre 
| IS- d. 


1-3-5-hexatriëen-dibromide. 


Monoklien-prismatisch. 
t:b:e=:2,90A1:1 : d,9330 
B == 64°40'/,’ 

Waargenomen vormen: e= 00 en «== }100, ongeveer even 
sterk ontwikkeld ; de meeste kristallen zijn volgens «afgeplat: 
o== 11, groot en sterk glanzend; s == LOI, zeer smal; r= 0, 
iets breeder, en veel betere spiegelbeelden leverend dan +. De habitus 
is gestrekt naar de Z-as; in de zône van den orthodiagonaal zijn 
vaak een aantal niet nader te bepalen vicinaalvlakken aanwezig. 
Geene duidelijke splijtbaarheid. 


Gemeten : Berekend : 

ca == (001): (100) = * 64° 405 

se r == (100) : AOT) = * 51 284 

oe =(111) : (001) = * 64 544 — 
gros (LOOP (ERIS 16327 63° 22 
s:e =(101):(001) = 34 344 sd 495 
s:a=(101):(100) = 34 6 ae di 
o r == (111): 101) = o4 48 9d 28} 
’ o= (MM: TI) = 62 18 62 13 
c:r = (00): HOI) = 63 564 63 51 
mid (KOE (IENS 38 501 58 534 


In de zone van den orthodiagonaal is de uitdooving overal lood- 
reeht op de richting der h-as georienteerd ; op LOO, en JOOL, zeer 
sterke konische refraktie. Het optisch assenvlak is JOLO; ééne opti- 
sche as treedt bijna loodrecht op JOO, uit; zeer sterke, geneigde 


dispersie, met 9 <v; positieve dubbelbreking. 


(522) 


t Specifiek gewicht der kristallen is 2,131 bij 18° C. ; acquivalent- 


volume == 112,67. 


$ 5. 


jee 


Topische parameters: 


‚w == 6,8040 : 2,3445 : 7,8143. 


1-3-5 hexatriëen-tetrabromide. 


Lid 


Vig. 4. 


Deze verbinding word door Var ROMBURGH 
en Var DorsseN (loe. cit) bereid door additie 
van broom aan de koolwaterstof, in chloroform 
opgelost, en onder meewerking van het direkte 
zonlicht. 

Waarschijnlijke struktuur: 

CH’Br—CHBr == CHBrSCHDr CH SGEE 
smeltpunt 115°C. kristallen uit aethylacetaat 
+ methylalkohol ; zij vormen kleine kleurlooze, 
veelal afgeplatte naalden. 


Monoklien-prismatisch. 
ed el U 
gB—=69P 1 
Waargenomen vormen: ma} 10{ en «100%, 
ongeveer even sterk ontwikkeld; e= {001}, 
klein doch goed meetbaar; » == 1021, zeer smal 
en vaak ontbrekend. De kristallen zijn naar de 
c-as gestrekt, en veelal naar twee evenwijdige 
vlakken van 7 afgeplat. Zeer zuivere geome- 
trische bouw ; de orthodiagonaalzone alleen ver- 
toont grootere afwijkingen. Geene duidelijke 


splijtbaarheid werd gevonden. 


(OOA LO) SITE en 
LOON AOR 7 
OO MOREE … 


Gemeten : Berekend: 


100) : (001) 68 59 Gt 
110): A10) = 37 4 Bd 
—= (100):(1029) = 77 14 vrank 


Op $1004 rechte uitdooving ; op }11O} is de uitdoovingshoek onge- 


Bend 

(Lenn 

GRE 

EG 

MENNE 

(ORNE 
veer. 921/,° 


ten opzichte der c-s. ’t Optisch assenvlak is {010}, met 


geneigde dispersie. Op a is éene optische as zichtbaar aan den rand 


van t gezichtsveld. 


( 523 ) 


/ 


Het specifiek gewicht der kristallen is 2,362 bij 15° C; ’t aequiva- 
lent-volume == 169,35. 
Topische parameters: 4: Wp w = 7, 9807: 2,5005 : 9,0892. 


$ 6. Door Neamt ) is gemeten het diallyltetrabromide, smeltpunt: 
63° C, welks struktuur wordt voorgesteld door : CH, Br — CH Br — 
CH, — CH, — CH Br — CH, Br. 

Zijne kristallen waren uit aether verkregen. Wanneer men in zijne 
metingen de volgorde der assen: 5 :e:a neemt, wordt hunne ver- 
houding in plaats van 0, 3641 :1 :0,3788, nu: «:b':c = 2,6898: 
1 : 0,9611. 

Het heratriëentetrabromide kan men eene meer symmetrische 
vlakkenverdeeling toekennen, door 1100} == {100% SOOL} == HOLE, $102} 
== HON en HLO} = 110 te nemen. De parameterverhouding wordt 
daardoor: a:b:c=3,0445:1:0,9668 B —= 93° 4d’. De beide ver- 
bindingen blijken aldus morfologisch uiterst nauw verwant te zijn: 
hadden ze dezelfden stand der Br-atomen, dan zouden ze wel geheel 
en al isomorf geweest zijn ! 


$ 7. Tetrajoodaethyleen. 

De verbinding, aan welke de struktuur: J,C = CJ, toekomt, en 
welke bij 192° C. smelt, kristalliseert uit een mengsel van benzol + 
lieroïne, waaraan een weinig absolute alkohol toegevoegd is, in 
liehtgele, platte, sterk glanzende naalden, welke goed gebouwd zijn, 
en exakte meting toelaten. 


Fig. 5. 


Tetrajood-aethyleen. 


De meeste kristallen zijn tweelingen volgens JOO, welk vlak 
tevens een van volkomen splijtbaarhbeid is; eehter komen er ook 
enkelvoudige kristallen voor. 


1) Neem, Rivista d. Min. Crist. Ital. (1899). 6.: Ref. Zeits. f. Kryst. 20 177. 
Berl. Ber. 22. 2408 
„6 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI, A. 1907/8, 


( 3524) 


Monoklien-prismatisch. 
a:bre=—2,9442:1: 3,48387 
DSO PA 

Waargenomen vormen: « — $001}, vóórheerschend en ideale reflexen 
leverend ; a ={100, 6 = OON en S= TO1:, goed spiegelend en 
ongeveer even sterk ontwikkeld; o == (111), groot en zeer glan- 
zend ; soms nog {225} aangeduid. 

De habitus is langgestrekt naar de b-as, met afplatting naar 4001; 
Etsfiguren, met monobroomnaftaline op c verkregen, waren in over- 
eenstemming met de gevonden symmetrie. 

Gemeten : Berekend: 
OU == (OOT) : (100) == % 70° 44 Loef 
C:0 (OON) AAA SAE LID Ork == 
C:6—=(001):(201) =* 84 3, Ee 


Do (AA AD SE ORNE 
( s — (001) : 401) = GOD Zen 60’ 52/, 
s:0— (401) :(201) — Zr dk Eksel 
ors=(l1): A01) —= 68 46/, 68 45'/, 
ora=(111):(100 = 76 13 76 


Zeer volkomen splijtbaar naar c. 

In de diagonaalzone is de uitdooving overal normaal georienteerd ; 
de ligging van ’t optisch assenvlak was niet vast te stellen. 

Specifiek gewicht der kristallen: 2,988 bij 20°C:; ‘t aequiv. 
volume == 169,66. 

Topische parameters: 4: :w = 7,6503 : 2,6087 : 8,9701. 


$ 8. Tetramethylmethaantetrabrontide. 
Deze stof, aan welke de struktuur : 


BrH,C CH,Br 
Ee 


® 
Bruc Nom 

toekomt, en die bij 168° C. smelt, kristalliseert uit ligroïne bij zeer 
langzame verdamping in den vorm van kleine, kleurlooze, platte 
naaldjes, welke een onaangenamen duffen reuk bezitten. De hoek- 
waarden, aan verschillende kristalletjes gemeten, loopen niet onaan- 
zienlijk uiteen. 

Prachtige, eroote kristallen verkrijgt men uit benzol: deze zijn 
eehter geen zuiver tetrabromide, doeh eene molekulairverbinding met 
benzol. Zij zijn triklien, maar de zône van den langsten diagonaal 


(525 ) 


bezit bijna dezelfde hoekwaarden als de zuivere verbinding, wat op 
eene inlegging der benzolmolekulen, parallel aan ’t vlak {010 der 
oorspronkelijke molekulaire struktuur wijst. De kristallen verweeren 
uiterst snel aan de lucht, zoodat exakte meting onmogelijk was. 


lx 


Fig. 6. 


Tetrabroomtetramethylmethaan. 


Monoklien-prismatisch. 
a:0:e=—=2,2766: 1 : 36486 
nit 


De meeste kristallen zijn enkelvoudig, doeh vaak komen ook twee- 
lingen voor naar }1004, evenals bij het tetrajoodaethyleen volgens {OO 

Waargenomen vormen: « == 1004, vóórheerschend, en sterk elan- 
BENT e— OOI en. r= 102, even sterk ontwikkeld en goed spie- 
gelend ; q —= 0124, goed gevormd. 


(remeten : Berekend : 
dd LOO) 1004 =S 670 7 
Eg == (OOE (019) == DI 15 
cir == (OOM: (102) =* 46 A4 
a:r=(100):(102) = 65 59 66° 8' 
a:q={(l00):(012) = 78 44 18 33 


Het optisch assenvlak was in zijne ligging niet duidelijk te bepa- 
len: de uitdooving in de orthodiagonaal-zône is overal normaal 
georientêerd. 

Het soortelijk gewicht der kristallen is: 2,596 bij 15° C.; het 
aequivalent-volume bedraagt : 149,39. 

Topische parameters: 4 sap: w = 6,1297 : 26925 : 9,8239. 

Het pseudo-kubrsche karakter blijkt, door 100 en ‘102: te behou- 
den, maar e= 1024 en q—= 112 te nemen, waardoor ook de vlak- 
kenverdeeling eene meer symmetrische wordt. Men vindt dan: 
a:b:e LO4SL: 1: 0 9492 en 8 = 9045’. 

36 


( 526 ) 


$ 9. Door v. Frporow is een dimethylacetyleentetrabromide : 
CH‚—-CBr,—_CBr_—_CH,, smeltpunt : 230° C. gemeten (Zie : FAworskY, 
Journ. f. prakt. Chem. (1890). (2). 42. 145). Het is dimorf ; de 
stabielere tetragonale modifikatie vertoont: 110; en HA). a: ce = 


—=1:1,28. De bij — 10° C. optredende minder stabiele varm is 
rhombisch. met: a:b:c=1,8671 :1:3,478, als men de vormen als 


{1104 en SO12{ aanneemt. De analogie met de hier gemeten derivaten 
is licht aan te toonen. 


Hiermede is derhalve de nauwe verwantschap van al deze halo- 
geen-verbindingen experimenteel bevestigd gevonden. Eene meer uit- 
voerige behandeling dezer kwesties zal binnenkort van de hand 
der heeren BarLow en Pope en in eene publikatie van mijne hand 
gegeven worden in de Transactions of the Chemical Society (1908). 
Bovendien hoop ik binnenkort nòg meer hierop betrekking hebbend 
materiaal tot mijne beschikking te hebben. 


Zaandam, Januari 1908 
Wiskunde. — De Heer ScHoure biedt eene mededeeling aan: 
„Over _vierdümenstonale netten en hun ruimtedoorsneden’”. 
(Eerste gedeelte). 


Uit het tabelletje 


Cor 15 BAL AL ODO EE 
ER LOP Oe ADO NGE 


der hoeken door twee in een zijvlak samenkomende erenslichamen 
der regelmatige cellen van de ruimte #, gevormd blijkt onmiddellijk, 
dat er alleen bij de cellen C,, C, C,, sprake van zijn kan, dat ze 
elk voor zich die ruimte zillee: Het is overbekend, dat ze dit ook 
werkelijk doen. Zoo is in het in de Sammlung ScHvBERT opgenomen 
leerboek der „„Mehrdimensionale Geometrie” (deel II, blz. 241) aan- 
gewezen, hoe de beide netten der cellen C,, en C,, door vervorming 
van het uit zich zelf duidelijke net der eel C, kunnen worden afgeleid, 
We herhalen dit hier in eenigszins afw Eee vorm om er daarna 


nieuwe beschouwingen aan vast te knoopen. 


|, De punten met de coördimmatenn( Sa EEL 1) za 
hoekpunten van een achteel (2 met de dubbele lengte-eenheid tot 


lengte van ribben, den oorsprong van coördinaten tot middelpunt en 


de richtingen der assen tot richtingen der ribben. Deze hoekpunten 
laten zieh op eenvoudige wijs rangschikken in twee groepen van 
acht punten, waarvan de eene groep de punten met een positief, de 
andere groep de punten met een negatief coördinatenproduct bevat. 
Elk dezer groepen heeft de eigenschap, dat geen twee der acht 
punten door een ribbe van (2 vereenigd zijn: daarom noemen we 


ze groepen van niet-naburige hoekpunten. Vereenigen we bij elk 
dezer groepen de twee in een zelfde zijvlak van ( 5 liggende punten 


door een diagonaal, dan ontstaan de ribbenstelsels van twee cellen 


] 


Cit? wijl elk der grenskuben van C/® omschreven is aan een der 
16 grensviervlakken van elk der beide (2 ®, noemen we deze laatste 
in (2 beschreven, waarbij dan de eene de positieve, de andere de 


negatieve mag heeten. 

Denken we ons nu het net der C, opgebouwd uit afwisselend 
witte en zwarte achteellen, zoodat twee (‚met een gemeensehappelijk 
grensliehaam in kleur verschillen, — waaruit dan volgt, dat twee 
C, in ribbe-contact dit ook doen, terwijl daarentegen twee C, in 
zijvlak- of in hoekpunt-eontact dezelfde kleur dragen —, en nemen 
we aan, dat in elke witte C, een positieve, in elke zwarte C, een 
negatieve (/,, ingeschreven is, dan is het duidelijk, dar beide groepen 
van €, de geheele ruimte /, nog niet opvullen. Want men moet, 
om van een C, de ingeschreven C,, te maken, van dit maatpolytoop 
aan elk der acht verdwijnende hoekpunten een in dit punt recht 
hoekige vijfeel wegkappen, waarvan de vier door dit punt gaande 
ribben een lengte 2 hebben. Wijl nu echter een hoekpunt, dat ver- 
dwijnt voor een der zestien cellen €, waartoe het behoort, dit doet 
voor allen, zullen er om dit punt heen zestien afwisselend wit en 
zwart gekleurde rechthoekige vijfcellen overblijven en deze gezamenlijk 


een CAY 5 vormen, waarvan dit punt het middelpunt is. Zoo ontstaat 


dus een ruimtevulling van /è, door drie even talrijke groepen 


van cellen CSF * met de eigenschap, dat alle cellen C 


» 


/ Van een 
zelfde groep door translatie met elkaar tot bedekking te brengen zijn. 

Om de regelmaat van het net der (,, ten volle te doen uitkomen 
denken we ons drie cellen Ft 2), waarvan er geen twee tot een 


J 
zelfde groep behooren, evenwijdig aan zieh zelf verplaatst naar een 
gemeenschappelijk middelpunt, den oorsprong van coördinaten. We 
gien dan onmiddellijk in, dat de hoekpunten der drie C5? geza- 
) 


( 528 ) 


menlijk de hoekpunten van een CE vormen. Want de twee inge- 


schreven cellen diek 2) leveren dan samen weer de hoekpunten 


) 


(E14, 1, 1, +1) van de oorspronkelijke achteel C£ op en de 


coördinaten van de hoekpunten der derde cel (32 zijn 


E92, 0,0, 0), (0, 20 0E ONDO 
waaruit dan werkelijk het beweerde blijkt (vergelijk „Mehrdimensio- 
nale Geometrie’, deel 1L, bla. 205). 

We maken van deze opmerking aanstonds gebruik om het verband 
tusschen de vier assengroepen der drie stelsels van cellen C,, met 


de assengroepen van C, op te sporen. 


2. Om het net der cellen C, in een net van cellen C,, om te zetten 
denken we ons de eellen van het eerste weer afwisselend wit en 
zwart gekleurd, om nu elk der zwarte achtcellen te splitsen in acht 
congruente pyramiden met het middelpunt der achteel tot gemeen- 
schappelijken top en de acht grenskuben tot grondlichamen. Door 
nu aan elke witte achtcel de acht zwarte pyramiden toe te voegen, 
die er een grenskubus mee gemeen hebben, ontstaat het net der cellen 


CC): werkelijk worden dan aan de 16 hoekpunten van de wit onder- 


stelde achtcel met den oorsprong van coördinaten tot middelpunt, 
nl. aan de punten (£ 1,1, 1, & 1) de boven reeds opgegeven 
acht hoekpunten 
(a 2, 050,0); (OE 2 00) ODE IO (ORONOREE 
toegevoegd. 
De omzetting van het net der © in dat der C,, kan ook op de 


volgende eenvoudige wijs geschieden. Verdeel elk der cellen C'® in 


Y 


$ )_ door middel van vier ruimten 


16 gelijke en gelijkstandige cellen ( 


door het middelpunt evenwijdig aan de paren van grensruimten. 
Deel dan elk der zestiende deelen C\V (fig. 1) door de ruimte in het 
midden van de in bet middelpunt 0 van C® uitkomende diagonaal 
A OQ loodrecht op deze lijn in twee gelijke helften ; hierbij wordt, 
zooals bekend is, de doorsnee een regelmatig achtvlak A,, A. A, 
We richten nu eerst onze opmerkzaamheid op de halve cellen CP die 


om het punt O liggen; zij vormen een CY ®). Van de 24 grensacht- 


A A, geleverd, 


vlakken worden er 16 door de doorsneden A. 4... A, 


terwijl we de 8 overige verkrijgen door in elk van de acht uit- 


Fig. 1. 


einden van de vier koorden langs de assen ).N,, ON, ON, ON, door 0, 
bijv. in \,, de acht rechthoekige viervlakken \, (A, A, A) samen te 
voegen, waarbij het dan duidelijk is, dat er in NX, werkelijk acht van 
die viervlakken samenkomen, omdat we de richting van elk der 
segmenten \, AN, A \, d,, kunnen omkeeren. Verder merken 
we dan op, dat om een willekeurig hoekpunt A van de oorspron- 
kelijke eel weer 16 halve cellen Cn liggen en deze volkomen op 
9 


dezelfde wijs een CF vormen. Daarmee is het net der C2 dan 


omgezet in een net van cellen CF ®, waarbij de middelpunten en de 


hoekpunten der cellen Ce de middelpunten der op dezelfde wijs 


le, 


> 


geplaatste cellen hp 2) vormen. 
Voegen we aan het beschouwde zestiende deel CER (ig. 1) de drie 


deelen toe, die ontstaan door een der beide assen ON, en ON, of 
beide van teeken om te keeren, dan blijkt onmiddellijk, dat A,, het 


middelpunt is van een zijvlak der oorspronkelijke cel C'2. Hieruit 


blijkt dus oogaansechouwelijk de juistheid der bekende stelling, dat 


de middelpunten der zijvlakken van een (2 — en dus ook de mid- 
dens der ribben van elk der beide ingeschrevene cellen CU) de 


} 


hoekpunten zijn van een C'} ®, 


( 530 ) 


3. Alvorens de netten der cellen C,, GC, C,, — of, zooals we ons 
zullen uitdrukken, de netten (C), C), (C) — in hun onderling verband 
nader te onderzoeken stellen we ons de vraag of het mogelijk is /, met 
verschillende regelmatige cellen geheel te vullen. Hier wijst het boven 
gegeven tabelletje ons op twee mogelijkheden. We kunnen de som der 
hoeken 75° 31/21 ‘en 164° 28’ 59" met 120 ° tot 360? aanvullen of door 
combinatie van een der beide cellen C,,, C,, met tweemaal de andere 
tot _360° komen. Dit laatste is echter reeds hierdoor buitengesloten, 
dat C, en C,, in grensliehamen verschillen, welk bezwaar zich niet 
voordoet als men tracht de drie cellen €, €, CU, met dezelfde 
lengte van ribben om een zijvlak te rangschikken. Doch hoewel dit 
mogelijk is, komt men ook langs dezen weg niet tot het beoogde 
doel. Was de bedoelde ruimtevulling tot stand gekomen, dan zouden 
twee grensviervlakken van (5, die steeds een zijvlak gemeen hebben, 
hierin van elkaar moeten verschillen, dat het eene tevens aan een 
C, het andere tevens aan een C,,, behoorde, en dit is onmogelijk. 
Want men kan de grensviervlakken van een (, reeds daarom alleen 
niet om en om wit en zwart kleuren, omdat het aantal vijf dier vier- 
vlakken oneven is. Er bestaat dus geen ruimtevulling van /è 


… waarbij 


verschillende regelmatige cellen optreden. 


4. We beschouwen thans de door de middelpunten der regelmatige 
cellen van de netten (CC), (C,), (C,, gevormde stelsels van punten, 
die we door de symbolen (P), (P,), 4’) aanduiden, wat nader. 

Van de puntstelsels (P), (P), (£,,), die we vierdimensionale 
„assemblages van Bravars” zouden kunnen noemen, is (£) het een- 
voudigste. Zijn de coördinaatassen door het middelpunt van een be- 
paalde cel C'5% evenwijdig aan de ribben dezer cel aangenomen, dan 


is (/) het stelsel der punten (2a,, 2a,, 2a, 2a,) met louter geheele 
evene coördinaten, wat we in verkortende svimnboliek door de ver- 
gelijking (P) == (2a;) aangeven. 
Van de beide andere puntstelsels laat zieh (,) het eenvoudigst 
(P) uitdrukken. Bij de tweede afleidingswijs van de cellen Cr) 


uit de cellen C@® bleek ons, dat (P,) de vereeniging is van het 


stelsel (/) met het stelsel der hoekpunten van de cellen ©, Nu 


Go 


is dit-stelsel der hoekpunten uit (/) af te leiden door een translatie, 
in richting en in grootte aangegeven door het lijnsegment, dat het 
middelpunt van de achteel, die tot bepaling van het coördinatenstelsel 
diende, met een der hoekpunten verbindt; dus is het stelsel der hoek- 
punten in dezelfde symboliek door (2a; + 1) aangegeven en vinden we 


(531) 


P) = (Zui) + (Za, + 1D, d.w.z. (P,) is het stelsel der punten met 
geheele coördinaten, die òf alle even òf alle oneven zijn. 
Eindelijk wordt (/,,) uit (£,,) afgeleid door aan (/) niet het 


16) 


9) 
<=) 


geheele stelsel der hoekpunten der cellen C° toe te voegen, doch 


slechts die helft, welke niet door de hoekpunten der ingeschreven Cet - 


» 


wordt ingenomen. We drukken dit uit door de vergelijking 


l Mn 1 
F — (2a;) + 7 (Da; + 1). Hierbij is dan onder (Za; + 1) die verza- 


meling van punten te verstaan, waarvan de coördinaten louter geheele 
onevene getallen zijn gebonden aan de voorwaarde, dat de halve som òf 


steeds even, òf steeds oneven is. Is in de cel Ce, die ons boven het 


coördinatenstelsel leverde, een positieve CS 2 beschreven, wat we 


) 


verder zullen onderstellen, dan is het punt (A, 1, 1, 1) door een 
hoekpunt der ingeschreven Cit ingenomen en voor de vrijgebleven 


hoekpunten 5 (Za: + |) de halve som der vier grootheden «; dus oneven. 
Wordt het verband tusschen de puntstelsels (P), (P,), (/,) op 
de aangegeven wijs gelegd, dan is het aantal punten van (/,,) dubbel, 


het aantal punten van (/,,) anderhalf maal zoo groot als dat van 
(P) en moeten dus de inhouden van (©, (“24 »), CH?) tot elkaar 


s 16 7 
ad ze 
staan als de getallen 1, …, nk Dit laat zich gemakkelijk verifieeren. 
) ad — 


Om van Ce een Ci 2 te maken hebben we aan acht hoekpunten 


een rechthoekige vijfeel weggekapt, waarvan de inhoud aá Is van 


eN 
… gn al ve x 1e . 

C'2: dus blijft er van (!” over. En om van (© de in deze cel 

rd: 3 s S 


c 
. 


vervatte Nd te maken hebben we elk der zestien deelen (U ge- 


halveerd. 


LÁ 
\ 


à. Onder het „transformatiebeeld” van elk der netten (C), (C,), 


(U) met betrekking tot een ruimte Zè, van de dragende ruimte Z, 
als scherm verstaan we de van oogenblik tot oogenblik veranderende 
doorsnee van deze vaste ruimte met het zieh in de riehting loodrecht 
op deze ruimte voortbewegende vierdimensionale net. Verwisselt men 
bij deze beweging het betrekkelijke met het volstrekte, dan kan men 
dit transformatiebeeld ook opvatten als voortgebracht door de door- 


( 532) 


snijding van het stlstaande vierdimenstonale net met een ruimte /Ì,, 
die zich, evenwijdig blijvend met zieh zelf, in loodrechte richting 
beweegt; daarbij kan men dan weer aannemen, dat dit beeld wordt 
waargenomen door iemand, die in de beweging der ruimte Zt, deelt. 
Hoofddoel nu van deze mededeeling is aan te geven hoe men de 
transformatiebeelden der netten (C,), (C,,) in verband kan brengen 
met dat van het net (C), dat verreweg het eenvoudigste is. Wijl de 
drie beelden op elk oogenblik een vulling der snijdende ruimte 
leveren, kan dit onderzoek tot nieuwe, zij het dan ook niet geheel 
regelmatige driedimensionale ruimtevullingen voeren. 

Om eenig transformatiebeeld van het net (C,) te kunnen ont- 
werpen moet men van elk der samenstellende cellen €, de plaats 
van het middelpunt en den stand om het middelpunt kennen; 
wijl de coördinaten van de celmiddelpunten boven gegeven zijn, 
hebben we ons verder slechts met den stand om het middelpunt 
bezig te houden. We duiden dien aan met behulp van de vier 
diagonalen van elke C,, en merken dan op, dat deze vier lijnen bij 
elk der beide soorten van ingeschreven cellen €, ook diagonalen 
— groepen van niet-naburige diagonalen — van de omgeschreven 
cellen C, zijn, terwijl ze bij de cellen €, van de derde groep aan 
de coördinaatassen evenwijdig loopen. 

Denkt men zieh het middelpunt eener cel GAME van de derde 


groep tevens als het middelpunt van een cel CE, waarvan de ribben 
evenwijdig loopen aan de coördinaatassen, dan is de (12 ® in dien zin 
e T ) 


ingeschreven in deze nieuwe achteel, dat de hoekpunten van C\2M® 


de middelpunten zijn der acht grenskuben van CP. Om een door- 


VON onolan ansehen 
K2) polair ingeschreven in CP 


zichtige reden noemen we de GC 
en nu ter onderscheiding de cellen der beide andere groepen lcha- 


melijk ingeschreven in de cellen C'@. Immers, zooals reeds boven 
werd opgemerkt, is dan in elk der acht grenskuben van Ce) een 
grensviervlak van C@P*, geschreven, terwijl elk der overige acht 
grensviervlakken van C(®) met betrekking tot elk der vier paren 


overstaande grenskuben van (2 drie hoekpunten van den eenen en 


een hoekpunt van den anderen kubus tot hoekpunten heeft. 


Hiermee is dan elk der cellen Cv} 2) van het net (C,,) verpakt in 
) 


een zoo klein mogelijke €, waarvan de ribben evenwijdig loopen 


(533 ) 


aan de coördimaatassen. Daarbij zijn de vierdimensionale doozen van 
de „reehtopstaande” cellen C,, van de derde groep cellen Ci, die 


van de „hellende eellen €, van de eerste en tweede groep cellen 


(2. Terwijl de doozen C@ der hellende cellen C,, de ruimte /è, 
vullen, doen de doozen CN der rechtopstaande eellen €, dit acht- 


14 


maal, wijl C't * het 24ste deel is van (©, — zoo als onmiddellijk 


blijkt als men de rechtopstaande (5! zen haar doos C& door ruimten 
1 € 


door het _gemeensehappelijk middelpunt evenwijdig aan de paren 
grensruimten van (/® in zestien gelijke deelen verdeelt en de recht- 


hoekige vijfeel van Cee vergelijkt met de C@ van C@ —, en de 


} ie, 
gezamenlijk een derde van /2, vullen. 
van het net (€) 


rechtopstaande (), 
Bij de tweede omzettingswijs van de cellen Ce) 


in de cellen CY? van een net (C 


24 


zijn de hoekpunten van de met 
een 2 concentrische CY 2 de middelpunten der zijvlakken van 
deze CZ, waaruit volgt, dat de zes middelpunten der zijvlakken van 


elk der acht grenskuben van (2 hoekpunten zijn van een grensachtvlak 


S 
van CV) en deze eel dus weer ingeschreven — en wel Lichamelijk: 
ingeschreven — in (2 mag heeten. Ook de overige zestien grensacht- 


vlakken laten zieh met betrekking tot deze omgeschreven (2 onmid- 


dellijk aanwijzen; door elk der zestien hoekpunten van C@ gaan 


ie 


zes zijvlakken dezer cel, waarvan de middelpunten de hoekpunten 
van een grensachtvlak van C'5 2 uitmaken *). 


Uit het voorgaande volgt, dat de vierdimensionale doozen, die de 
cellen GE insluiten en aan de coördinaatassen evenwijdige ribben 


hebben, uit twee netten (C) van cellen C@ bestaat, welke door ver- 


8 


wisseling van middelpunten en hoekpunten in elkaar overgaan. 


6. We eindigen dit eerste gedeelte met de aanwijzing van het verband 


p e 
\) Door van het gekozen hoekpunt van deze CC” uit de voerstralen der zes 


middelpunten der zijvlakken te verdubbelen vindt men de centrale doorsnee lood- 
recht op de diagonaal van dit punt. 


tusschen de assenstelsels der vijf verschillende cellen met den oorsprong 


vaar coördinaten tot gemeenschappelijk middelpunt, die men door 


> 


evenwijdige translatie van een der cellen C”, een van elk der drie 


groepen van cellen Ce, zen een der cellen El 2 verkrijgen kan. 


We duiden deze-cellen kortheidshalvesdoor 0 enn0 CNE eN 


aan, waarbij C,, de polair ingeschrevene en CC, en C”,“achtereen- 


6 


volgens de positieve en de negatieve liehamelijk ingeschrevene zestien- 


cel voorstellen. Verder zullen ook hier — volgens de notatie van het 
boven aangehaalde leerboek — JM, A, #, R hoekpunt, midden van 


ribbe, middelpunt van zijvlak, middelpunt van grenslichaam aangeven 
en derhalve onder OL, OA, OF, OR op deze punten uitloopende 
assen te verstaan zijn. Zoo is dan OQ L, een as OZ van C, OK, 
een vas OK van Cn Osseenvas dee enen 

De aantallen der assen OK, OK, OF, OR van elk der drie 
verschillende cellen zijn steeds de helften van de aantallen der ele- 
menten 45 A, B; ze zijn vervat in het volgende tabelletje. 


| OE OK OF JR a 
C: | S 16 A2 8 4 
En | 1 De 16 d S - 
Ge | Dan Ee 48 12 


Hier vertegenwoordigt C,, natuurlijk de drie cellen C…, CC 

We wijzen nu het verband der. assenstelsels van de vijf cellen C,, 
Cie Vin Vip Co, Aan, door de coördinaten.van de bij deze con- 
centrische cellen optredende punten 4, A, F, R op te geven met 
betrekking tot twee stelsels van coördinaatassen met het gemeen- 
schappelijk middelpunt der cellen tot oorsprong, het stelsel (@ N) 
der vier assen Oft, en het stelsel (OY;) der vier assen OL’, (fig. 2), 
tusschen welke de betrekkingen 


Dijn = me He, Ha, He, 
In mi een 
DY =d E, A H@, 
Ds =S U dt da | 


bestaan. 5) 


) We kozen deze transformatie 7, omdat ze de hoekpuntenachttallen van Cs en 
Cie in elkaar en die van Cg in zich zelf doet overgaan. Zij voldoet aan de voor= 


4 5 

| Ie py 
se Oe 
Le 


We geven nu eerst in beide coördinatenstelsels de coördinaten der 
hoekpunten van de vijf concentrische cellen aan en verdeelen daarbij 
— zie het volgende tabelletje — de zestien hoekpunten van (@ 


in de acht hoekpunten van C*,, en de acht hoekpunten van C”,: 
daartoe is dan ter onderscheiding noodig aan te geven of het product 
der coördinaten positief of negatief is. 


Aantal 


| Coördinaten 2 Coördinaten 2 
Cellen hoek- 5 S 
punten (OA) en (O Yi) x 
Een je S (4-1, +1, +1, +1) He (+ 2,0, 0,0) 
Eeen Gen, le) (+ Etta, 1) ar Einen) 5 
or S (+ 2,0, 0, 0) EA, ENE | + B) + 
{ 
EC, 24 (HE 1, +1,0,0) Eh 10 0P 


Met behulp hiervan vindt men gemakkelijk de beide viertallen 
van coördinaten van de stelsels der punten A, /, /è van de vijf cellen. 
Ze zijn aangegeven in de volgende tabel, die na al het voorgaande 
nu in zieh zelf wel duidelijk zijn zal. 
waarde 74 —= — 1, zoodat eerst 7* de eenheid teruggeeft. Men vindt, dat 7“ een 
rechthoekige dubbeldraaiing om OQ is, waardoor (ry, .r) in (— tj, fj) en (43, #3) in 


(— Lj, #2) overgaat. 


( 536 ) 


in 
Cellen 5 z Coördinaten g Coördinaten 3 
| 8 ER E El 
KGS Ci, C's Cis Cia 5 ) er (0 Yi) B | 
EI2R| E \GRI2R AG EEL ED SED) 
| 
D/A 
E 2RIR E \2R 4 (edp EA SEA dee) ee 
3 3 | rk ee | 
F\ KK |K|E | 12 (41, 44,0,0 EA, 4,00) 
r | ON A es 
RE R R R 5 | (E1,0,0,0) en oee =- 
| Oi En Daar sa 
on ES F7 Ji 16 (4, + e, 323 Ji ( en ) 
F |F [16 (AA, Et ee) eene end SE 
Te == ) ) 3 ze 3 +(+ EN ) | 
heee) ge CER 
ar NE NE K 45 Ee (EL ortend) 


Natuurlijk komen de assen, waarvan telkens het aantal opgegeven 
is, in karakter overeen met de punten, die ze met O verbinden. Zoo 
zijn de vier assen, opgegeven in de eerste rij, assen OW voor C, en 
C'‚ assen OR voor CC, CC", en C,,; daarbij duiden -de coëfft- 
+ n 4 z 
cienten 2, 5 2 bij. 2 A, 3 k, 2 R aan, dat de in deze rij voor 
komende coördinatenviertallen betrekking hebben op het punt, dat 
Cie OEE 


men verkrijgt als men de bedoelde as 0 A van C, 5 GR 


bi] 


de lengte betreft, van © uit met 2, 5 2 vermenigvuldigt. 


€ 

Hiermee is nu de stand van elke as van een der cellen van de 
drie metten (C, (U), C,,) met betrekking tot elk der beide coör- 
dinatenstelsels aangewezen en in verband met het voorgaande dus 
het materiaal geleverd, waardoor het mogelijk wordt alle op een- 
voudige wijs met deze assen in verband staande ruimtedoorsneden 
dezer drie regelmatige netten gemakkelijk af te leiden. Om een voorbeeld 
reeds hier aan te duiden merken we op, dat een ruimte loodrecht 
op een der 12 assen U HF, voor al de cellen van het net (C,) op 
een as OA loodrecht staat: als het nu mogelijk blijkt zulk een ruimte 


( 537 ) 


zoo te bepalen, dat ze van de middelpunten van alle cellen (die 
gesneden worden, even ver verwijderd is, dan ontstaat in de snijdende 
ruimte een min of meer regelmatige ruimtevulling door een zelfde 
lichaam in drie verschillende standen. 

In een volgende gedeelte hopen we met de bepaling der merk- 
waardige ruimtedoorsneden van de netten (U), (C‚), (C,;) aan te 
vangen. 


Wiskunde. — De [leer Jax pm Vriws biedt eene mededeeling aan 
van den Heer Z. P. Boumaar: „Bijdrage tot de kennis der 
oppervlakken met constante gemiddelde kromming.” 


(Mede aangeboden door den Heer W. Karreyn). 


$ |. Zooals bekend is, is de groote moeilijkheid bij het bestu- 
deeren der oppervlakken met constante gemiddelde kromming gelegen 
in de integratie van de diff. vergel. 

Gre | 
— -- == — sinh Ó .cosh B. 
Ou? dv? 

De hier gevolgde weg leidt tot twee simultane partiëele diff. vergel. 
van de eerste orde en van den tweeden graad. 

In Gauss'seche symbolen is de waarde van de gemiddelde krom- 
ming // van een oppervlak gegeven door 

AFD — ED" — GD 
Hr = : 

EG — F* 

We kiezen als onafhankelijke coördinaten op het oppervlak die, 
welke onveranderlijk zijn langs de lijnen van lengte nul, en stellen 
ze voor door 8 en . We vinden dan: 

H=—2 e ‚ terwijl £= 


Vermenigvuldigen we beide leden der eerste vergelijking met X 


Ge 0: 


(riehtings-cosinus van de normaal met de N-as), dan vinden we: 


FHX == =D X. 
Maar : 
de *) 
DN en pn 
dad, 


en bovendien is *) 

lb) Braem, Vorlesungen über Differential-Geometrie, Deutsche Veberselzung von 
Max Lukar, pag. 89. 

2) Le. pag. 86, 


( 538 ) 


Òy de 
1 0808 1 /y ez 
EX == — WN Need Pi , 
t \Òy dz 1 AS A 
On Òr 
waar e- y en 7 de Cartesiaansche coördinaten van het oppervlak 


voorstellen ten opzichte van een rechthoekig assenkruis. 
We vinden dus: 


H ( JR ) he d'r 
AN 08’ 
of: 
dr Hf 
En zie 1 }- 
en evenzoo: 
0 AE ED 
en Sg AE DE et SEN 
dz Hf ra 
Tren 


Bovendien moeten #, # en 2 nog voldoen aan 
Un ER 
dus aan: 


(LI) 


De vergelijkingen (Il) en (II) geven, voor H == 0, het vraagstuk 
der minimaal-oppervlakken terug. 


É EL E 
Voor — EE zullen we, kortheidshalve, invoeren het symbool (}. 
pl) 


$ 2. Om van te voren te voldoen aan (II), stellen we: 


dz _Òy dz dc _Òy Oz 
== n= ÜzK Vn == D= 
ds ds Der woa dn Òy | 

LI) 
Oz „Oy 1 dz Oz „Òy 1 dz 
Ee Ti 
ds Os uÒS dn dn, v Oy 


waarin % en v nog te bepalen funetie's van 8 en % zijn. 


Wanneer we de vergelijkingen (II) substituëeren in (D), vinden we 
de vergelijkingen, waaraan « en » moeten voldoen, terwijl bovendien 


( 539) 


Or Or Oy u kk Û 
DE! on! DE en on’ afgeleid uit (1D, aan de voorwaarden van inte- 
grabiliteit hebben te gehoorzamen. 
Deze laatste geven: 
De dz Ee de 
ds dn 
ED 
en 
AN 1 dz A 1 dz 
n OS v Òy 
bli nae 
zooals duidelijk is. 
Uitschrijvende, vinden we: 
Òu dz dz dn dez dte | 
(«). Òn 8 u dE, dj À8 _òn iis 08. | 
1 du dz 1 ò? 1 òv dz ker des | Cee 
©. PON DE uE vd òn  v OE mn) 
dz Or Oy Oy 
Substituëeren we thans nog de waarden van —…, en e= 
Oser Om 05 dy 
B, MH 
in de vergel. (D), terwijl we Q == — 5e stellen, dan vinden we: 
Òu 1 du\ dz 1 Nd’ ( Ee l\de dz 
Ge ie u se) dE (- ek Je. in { Jee dn 
1 /òu 1 du\de 1 l 32 1 l\dz Oz 
(5 Ek 5) dkar (: ib le =d: re ee =)e Dn, 
0% ANA yv \0e de 
050, Ds sil p u ) IE ì Oy 


Uit deze laatste d 
direct afgeleid : 


| 


Òu Oe 
(). òn òS 
# 1 òu de 
(. ur On” dE 


terwijl 


+ 


dz Qi Oz de 
U == (vv — u ze 

dsdn ds Oy 

OL oe ij EN O2 dz 
nr == QQ —— |. 

n 080, p u)0S On 

0’ 6E Au d \de' de 

dsdny Zi \ Du O8 dn 


| 


/ 


ie vergelijkingen worden, met behulp van (IV), 


€) 


We kunnen gemakkelijk doen zien, dat een der vergelijkingen ( V) 


afhankelijk is van de twee andere, zooals duidelijk is. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XVI A°. 1907/58. 


37 


( 540 ) 


Deelen we beide leden van (V‚a) door w?, en voegen er bij (Vb), 


dan vinden we: 
dz 2 Òu 


on Hen! 
Uit (/ Va) volgt: 


òu de dv dz ne) nk E: uv Q Òz dz 
Dn etl) 


mr 


dz 
Door hierin Er te substituëeren, vinden we: 


1 
Oz 2u Òv 
ET Qu HE 


We kunnen thans, uit (///), het volgende stel vergelijkingen op- 


schrijven : 
De (- Mrne MO 
8 2 den 
1 


Ow 1 z v—l Ou 
e= 1 _ ZE Ze ZE 

Da 2 v) òn Qilo—u) On 
Oy l \ NEO ui d 1 dr 
OE Zi Al u 0 at — u)? ò8! 
DE ADE 
Oy all jn Lear (wv? 4-1) Ou, 
nae 
dz ed Öv 
En SE 
z ke 2v Òu 
Òy  Qilo—u* òn 


Zoodra dus w en » bekend zijn, is het vraagstuk opgelost. 


$ 3. Om thans de vergelijkingen, waaraan « en » moeten voldoen, 
neer te schrijven, kunnen we gebruik maken van ZV) en (14), 
of we kunnen gebruik maken van de voorwaarden van integrabiliteit. 
(ZV‚a) geeft : 
Ou dz 2 edu 2e Kri. SOU 1 0 
, ) 


vu) d5 An vu dSÒn 


dn DE iQw—u dS òn iQ 
ZV,5) geeft: 
Òu Oz A Ov Ou 2u ( 2 Ou Ou 1 Ò2 ) 


(0)? Os $ 0, EE DZ 05òn 


Òn dE iQe—u? dE Òn iQ 


Uit (V4) vinden we: 


(5H) 


d dz 2 vd-u Ou Òv 2v 2 òu Òu 5e E 0u ) 
eo) mh ig (rv Ee u) dy 08 d ir — 11) (vu)? dE dn vu d8dn 


ò /dz 2vdu Ou Ov 2u 2 Or Òv 1 en) 
dx \0E or u) wu)? ÒE Oy vu d3Ò) 


dz Qu es] Òz. Dz £ 0’ 2vtu Òu Ov 
EE — pie ORB Te en 
òsòn 2 \w wh 08 dn? ds, iQ (ru) ònp OS 


De hier boven gegeven vergelijkingen toonen dus aan, dat aan 
al de voorwaarden van het vraagstuk te voldoen is op de eenige 
wijze, door te stellen: 

2 Ou Ou 1 0u 2 Ov Òv 1 0% 
rde th de Tml a == 0 
(wv — 4) 050», wv—u)? A8 dy (vu) SO 


| 


(ou)? dE Oy 


welke vergelijkingen we schrijven in den vorm: 


s Òu Ou Ou og \ 
MT + (vu) DE | 
VER INL ij 
A dv Òv dr ji | 
dd _ 6 _— (Y_—= mn 
05 on nnie ÒSòn, | 


Het vraagstuk is dus geheel teruggebracht tot de integratie van 
deze twee simultane diff. vergel., die van de tweede orde en niet 
lineair zijn. 

Gemakkelijk valt af te leiden uit (177), dat voldaan is aan de 


Ò (dr ò /Or d Oy 0 /0y 
‚ . [AA . EN es = bl = == pe . 
VoOorw Fer dy, ds ds Òay el Dy, E E òn 


We vinden nl. steeds: 


Or 2(uv—-l) Ou Òr 0 2(ur + 1) Òu Ov 
dE Qed DE ' dM Qom) dd 
terwijl 
0'z 2v Hu) Òu Òv 
0501 FEE Qu)? dj AE 


Na substitutie blijkt: 


[ 
meteen MLP 12e 1, 
2 
zoodat dus werkelijk aan alle voorwaarden van het vraagstuk voldaan 
blijkt door de vergel. (W4/). Er zou dus alleen overblijven, de 


oplossing van (1//) te vinden. 


$ 4 We weten reeds, dat, op de coördinaten S en #, voldaan 


moet worden aan 


(542) 


lÁ H u 
Di Sl 
2 
Maar bovendien volgt uit de vergelijkingen van Copazzt'): 
òD î op 
—_ == 0 en == 
Òn òës 


Dus is: 

D= fAnen D= ke Varel VET 
waarin f, en 1 respeet. funectie's van S$ en 5j alleen zijn. 

Het geval, dat òf. D òf D' gelijk is aan nul, biedt geen moeilijk- 
heden, maar ook niets bijzonders. 

Zijn D en D' beide gelijk nul, dan is direet duidelijk, dat dit 
leidt tot het boloppervlak, den eenvoudigsten vorm van een oppervlak 
met constante gemiddelde kromming. We kunnen nl. de voorwaarde 
neerschrijven voor ombilicaalpunten, die, met weglating van kleinen 
van hooger orde, luidt : *) 

Br G 
Dea 

Wanneer voor elk punt van het oppervlak //=—= G == 0, is dus 
elk punt een ombilicaal-punt, zoodra steeds D= D= 0; en deze 
oppervlakken zijn (voor zoover het de reëele oplossing betreft) 


alleen bollen. 


$ 5. We vatten thans de zaak iets algemeener aan. 
Beschouwen we de totale kromming van een oppervlak als simul- 
taan-differentiaal-invariante der beide grondvormen, dan vinden we®): 


roem DD'—D* VE ACS TAD) 
otale kromming = Te == 
ì een pr 
1 ò/2òF 1 3E) 
== en nn SS EE = =S (/X) 
HF òn \LF dS F òSòn 
(We merken nog op, dat direct is in te zien 
2 1 J 
LR mj r 


waar 7, en #, de hoofd-kromtestralen zijn). 


pe 


1) Bianc, le. pag. 91. BIJ het gebruik der coördinaten £ en 4 zijn de 


(1 1 Ze eN) ë 
en … Door gebruik te 


Curusrorrer’sche symbolen alle nul, behalve | R | 
el 


H 
maken van D= — … #, blijkt het im den tekst gezegde. 
2) Zie b.v. V. en K. Kommenrer, Allgemeine Theorie der Raumkurven und 
Flächen, II, pag. 21. 
5) Branca, Lc. pag. 68. 


(543) 


Leiden we thans uit (W/) de waarde van # af‚ dan vinden we: 


2 Ou Ov 
Q(e—v)* òp OS 
of: 

s 8 du Òv 

er Pd 
H(v—-u)* òm 08 

Deze waarde van 4’ substituëeren we in (/X), door middel van 

de volgende omrekeningen. Uit (1//) volgt: 


Òu 
1òF òm 2 Òu 
F On En du vu ij ' 
Oy 
0u Ou Ou Ou Ov 


Ò/1ÒF dàn „dE òm  òn dE 
Ò8 \r 0 je 


Fe 08 Ou ; (wv — u)? 


Dit moet gelijk zijn aan: 
2 u Ov H(v—u)'f,(S)f,(1) 


ee H° F+ FS fo) BEN u) 
4 Jù (vu)? òj OS 8 Ow Ov 
dn DS 
en we vinden dus: 
0u 0u 
HAS A (0) (vu) d Òn dE. An 
| gu Or D SO De ú 
òn dS dn 


Het tweede lid kan nog eens herleid worden door gebruik te 


maken van (VID, en we vinden: 
H* f‚ (8) f, (1) w—u)' 2 dv Ou 
ie q oe Òv T (eu) dE 
òn 0E 


Dus is: 
16 Ou Ou Or Or 5 


Hf BFG) = En OE En 
Jr (5) /. (,) (v PE „) ds dn ds dn 


Keeren we thans terug tot de vergel. (VID. We zien direct 


S Òr Ou 


$ 6. 
"— niet nul maakt, gegeven 


dat een oplossing, die / == Ee 
H* (ru) ds On 


is door: 
u=pln) , v =P (S) 
waar p en we respect. funetie's van » en 5 alleen zijn. 


(544 ) 


Duidelijk is, dat aan vergel. (IX) voldaan wordt, wanneer 
LS == p=, dus wanneer D= D' SOME 

Het verdient opmerking, dat, wanneer u =p (1) en v —W{(S) ge- 
substitueerd worden in de vergel. voor /, deze vorm een oplossing 


wordt van 
Hebe òf A GO 
ME 


en dit klopt dus volkomen, omdat we hier met de diff. vergel. van 
LrouviLm te doen hebben. Trouwens het vraagstuk der oppervl. met 
const. gem. kromming leidt altijd tot een uitgebreide vergelijking van 
Lrovviurr, zooals (IX), hoe het.ook wordt aangepakt. | 

Dat we bij deze oplossing werkelijk met een bol te doen 


hebben, moet uit (VI) volgen. Deze vergelijkingen geven voor 
up (1) en v =p (8), 
l wv + u 
OOk 
ee Ai 
Ii A == 
Ur —u 
l uv +1 
1E 
Q vu 


de welbekende formules voor den bol in minimaal coördinaten. 
We vinden: 
1 4 


ty te Sin 


9 
d.i. een bol met straal En: zooals noodzakelijk is. 


Nu het bijzondere geval f, ($) — f, (1) = 0 beschouwd is, kunnen 
we beide functies —= 1 stellen door het invoeren van nieuwe functie’s 
LADE Er ens AN 
die we weer door & en % zullen aanduiden. Dit is van groot belang, 
indien eventuöel de oplossing der vergel. (VII) zou gevonden worden. 


$ 7. We kunnen thans de vraag stellen, of de vergel. (11) op- 
gelost kunnen worden door wu == f (r) te stellen, waar f voorloopig 
willekeurig is. 

Uit (V11) laat zich afleiden : 


0?» 0u 
050 080, 


ee = ==) 
dr Or Ou Ou 


DER dn REN 0 


(545) 


Voor u == f (v), leidt dit tot 


Òu Ov 
EO 
Ou ke dv Or Ef dr 
03dy WGE Bn MEN 
Dus: 
0? et Or Or df dr 
ds, GE Ò8 On j@). 050, DN 
Or Or è iS Di Ù (, Rire ' 
Re NB Tien 
ds dy ds On 
of 
f' ( ie ij J- Nn (w ij Or 0 
©) Hf Os SO, J EE SEN ed 
b 5 Or vu 0’ 
Verder is, volgens (] oe ae dn re BE 
Dus: 
pa mig EE 
vt f Ot fe) =0. 
Eèn integraal hiervan is voldoende om den aard der gevonden 


Voldaan wordt door: 
fo) =—e'}. 


1) Prof. KarreyN was zoo vriendelijk, me opmerkzaam te maken op de volgende 
algemeene oplossing der diff. vergel. 


oppervlakken te herkennen. 


Stel 
fe) =y 
dan is 
ry dy dij? dy 
Eens s (Me 
a dv” ze 4) Li dr 
Stel thans 
dd J- ws, 
dus 
diy dur dy dw 
dr et LN dv*’ 
zoodat 
u duw dar = 3 dr À 0 
AR dv” p: dr E dr d REAR 
hrs dur dw ‚dp 
Zij nu =p, dus | 
° dr dr dr, 


dan is: 


u 


dp 
Ber AOT jd, 


(p + 2) 
p ti 


Voor k—=0 geeft deze oplossing die, welke in den tekst gebruikt is, 


waaruit volgt, == kw? (k = const). 


De vergel. (V//) worden : 


Òu Or Ou 0 òv Ov dr 0 
ee ER 
òë òy à dE ib dë òn OE, 


welke door een funetie en haar tegengestelde voldaan worden. We 


d /Ò (lu) RE 
dE Be TEEN 


n= Dhr) ,v== — eld + #6). 


leiden hieruit af: 


Dus as b.v: 


Door quadraturen vinden we uit (14): 
2Qie — — Wi) + 4) 
LORE ela) + 7E) JL e— Va) — #£) 
AQy = — EUD HAE) He) #E) 
Het oppervlak is een omwentelingseylinder. Zijn doorsnede met 
het ey-vlak is een cirkel, daar we vinden: 
1 1 


U == TT me 
Le ORT 


il, 
De straal van den cirkel is dus 7 zooals moet. 


We kunnen verder gemakkelijk aantoonen, dat onze oplossing in 
overeenstemming is met de diff. verg. (ZA), wanneer we 
TAG) == ja) = 
stellen. We vinden n.l., dat het tweede lid nul wordt, zoodat is: 


Ì EN 1 G l 
7% 2 Dan en 


a 1 jl 1 
Daar verder, zooals we opmerkten, nei dus 7 Soon 
aen 
2 


$ 8. We kunnen thans onderzoeken, wat, in de vergel. (14), 
de beteekenis zou zijn van een oplossing w == (&), indien deze 
mogelijk is. 

Aan de vergelijking : 


Ou Ou Zn 
2. (Wv — U) == == 
0E òy dE, 
wordt voldaan door u == 7 (°). 
Er blijft dus te integreeren : 
Ov Ov 0% ' 
2. — (vu) =0, 
dE òn OSdy 


as — y(E). 


(547) 


Gevonden wordt: 


Or a Binet 
DE "2 v—= (8) .f(E), 


met f{E) als willekeurige functie van S. 


De oplossing w=y(8 geeft (zie (W/)) de waarde nul voor 
Or Oy dz { Or Oy de 

es En ‚ terwijl voor —_-.…… en —_— de welbekende formules 
dy dy DD ds d& O8 


voor de minimaal-krommen teruggevonden worden. 

Geheel hetzelfde (met verwisseling van w en wv, & en 5) vinden we, 
door te stellen v == y, (1). 

Deze oplossing laat dus zien, welke betrekkingen er zijn tusschen 
de minimaal-oppervlakken en de thans beschouwde. Voor de eerst- 
genoemde hebben we alleen de twee oplossingen, die gevonden zijn, 
samen te voegen, om de volledige oplossing, met twee willekeurige 
functies te vinden. We zien dus, dat de minimaal-oppervlakken zijn 
translatie-oppervlakken, die ontstaan door een kromme uit een stel 
minimaal-krommen te bewegen langs de verschillende punten van 
een kromme uit het tweede stel, M. a. w., we hebben teruggevonden 
de integratie van de minimaal-oppervlakken en wel in den gewonen 
vorm. 

Dat in dit geval niet gevreesd behoeft te worden voor / == 0, 
vindt dus zijn oorzaak in het nul worden van //. 


$ 9. Nu de bijzondere gevallen van bol (plat-vlak), evlinder en 
minimaal-oppervlakken zijn uitgesloten, zou overblijven de integratie 
der vergelijkingen (VID. Ik heb dit niet verder kunnen brengen 
dan tot het verlagen van de orde der beide diff. vergel., wat misschien 
een stap vooruit beteekent tot een volledige oplossing of tot oplos- 
singen voor bepaalde reeksen van oppervlakken. 

Daartoe stellen we: 

Or Ì Ta Ou l u 


1 2 


mn gen —- == 9 Bd . 
d5 (wv—u)' 2 Ory (r—u)* 2 
waar 1, en vr, functies van & en % zijn. 


Hieruit leiden we af‚ respect. door differentiatie naar 


Or Òr Ou l Ow, 
== (v—= u). W‚« ( — ) + B (ru). 


Fes 


en 


» 


dd, Oy On 2 dn 
en 
07 /Òr On l : Ow, 
== — (ru). . zz | —= Ú—=U) an 
dE \ s 5: 08 2 0ë 


Door middel der beide niet gedifferentieerde vergelijkingen en door 
vergel. (VID, leiden we uit onze laatste vergel. af: 


Oue Ova a 1 Ow, 
Wer nn W) A bl ë == 
" Ò ‘\òn dy 2 Gd Oy 


of: 
Ou — dw, Or Orr 
Wz > (e — U) . A EW „ En es 
On — bij 5 dE 


waaruit volgt: 


( Ow, Ou, 
== UW WW (VU) =S — CN SS WU, ‚wu == 
1 2 1 B . si 
dy 08 
We mogen dus stellen: 
òf Of 
en Mg, 
oFS 2 òn 


waar f een functie van S en % is, die evenwel te voldoen heeft aan 
een nieuwe diff. vergel. 
We hebben dus: 
dr 1 Ì òf Ou 1 1 Of 
DE (@—u)}? 9 ren == 


sy 
Sc 
= 
B 
me 
eam, 
mad | 
2 
df 
Led 
t 
le} 
hd 
as 


ter wijl bovendien: 


drf 
0d 
OENE 
òf Of 
E òn 
Uit (VII) volet: 
Or Or Ou Ou: 
Ml), IE Òn 
vu en um=d 
ai) Ou 
08, 08 0, 
ON Wi du, Òv 
Door substitutie van » — U, JE en — vinden we dus: 
0 On 
Of Ov df Òu 
Ddl Bie 
ERO Òy ijs 
1 == 1 == 
ee Or ò u 
Of sn Of Ou 
OE) Òny i dE OE 
Nn: Ra 


òEon on BEN! “dà 


der Def den daf 
dE, 0E), Son, dE), 
Or ri of Ou ei Of f 
dn, dr, 3 ds 


Na integratie vinden we dus: 
Or df Ou òf 


‚== F, (1) en rf) 
eik s 
dn, dy, 8 dë 05 ; 
: B dr Ou 
Deze vergel. combineerende met de waarden voor — en Á 
ds dy 
vinden we: 
Or Ou ì: EN du Or |: ( nr (E 
: et) Hel ee er rv — u) ff, (8). 
dy dy 2 : () des 0E 2 (6) 


Deze vergel. moeten beschouwd worden als de intermediaire inte- 
gralen; ze bevatten de willekeurige functies #, en F‚,en men 
bewijst gemakkelijk, dat ze door differentiatie weer terugvoeren tot 
de beide vergelijkingen (VII, van de tweede orde. 

Het spreekt bijna wel van zelf, dat de #, en F‚, die hier op- 
treden, in nauw verband staan tot de f, en f, die voorkomen in 
de vergel. (VII). 

Uit de laatst gevonden vergelijkingen volgt: 

Or Or Ou Ek 1 De He dr F0) 
Oy ÒE Or OE | RE ER 
of 
dr Or Ou Ou 
òn OE Oy O8 


Fn). F‚ ©) = — 
(v — v) 
Vergelijken we dit met (XN), dan is: 
Ee (a) BE BEEN Ts 

De gevonden eerste integralen voldoen dus geheel aan alle voor- 
waarden. 

We hebben onze oorspronkelijke coördinaten zoo getransformeerd, 
dat f£,(8) en f, (1) beide = 1 werden, en kunnen dus in overeen- 


stemming daarmee thans kiezen : 


3 HI es H 
F, (1) = og. en (8) = 


zoodat de eerste integralen worden : 
Or Ou HI ' Ou Or al 3 
3 mu) ON zee ze == 7e LTU 
dy 0u di )$ dE O8 4 4 


of 


du Or Q, : D Q ( ): ij) 
A EE ore Pe 
Òy dr 2 08 0E 2 
Ì On s Os 
Door nog te vervangen v—u door s,‚ en v +4 door s,, worden 
de eindvergelijkingen 


ds \° ds, \? ' ds,N2 ds‚\? 
if) 2Qs Es Oh EME: 
Een (5) Te ir () ( ) + 2Qs, (5) 


Deze moeten nog worden opgelost. 


Wiskunde. — De Heer Krvrver doet eene mededeeling : „Over 


het cyclische minumaalvlak”. 


ENNEPER (Zeitschr. Math. Phys. 14), toonde het bestaan aan van 
een _minimaalvlak, dat een stelsel in evenwijdige vlakken gelegen 
cirkels bevat, wier middelpunten op eene vlakke kromme gelegen zijn. 
Onderstel, dat deze kromme gaat door den oorsprong der recht- 
hoekige coördinaten, dat zij gelegen is in het NZ-vlak, en dat de 
veranderlijke cirkel met het middelpunt (&, 0,8) en den straal Z, 
die het oppervlak voortbrengt, steeds ligt in een vlak evenwijdig 
aan het \Y-vlak. 

De rechthoekige coördinaten w,,2 van een punt van het opper- 
vlak zijn dan gegeven door de vergelijkingen 

2 Geeste RDR te 
zoodat zij zijn uitgedrukt in de beide parameters « en &. Men vindt, 
dat aan de differentiaalvergelijking der minimaalvlakken is voldaan, 
wanneer 

R° (S” Reosa +- R Ge) —_ R (1 + Se + RE Tg J 28 RP cos == 


is, in welke vergelijking de accenten differentiaties naar & beteekenen. 


De vergelijking splitst zich in 
en in 


De eerste vergelijking geeft 
z PS 
As 
waarin A eene positieve constante en b de minimumwaarde van Zò 


beteekent. 
De tweede vergelijking gaat nu over in 


d LAREN AR 
d5 E= Ry 


(551) 


en de integratie geeft 


R'? | Rr b) de 3 Een 
L ek — Ù ( AET ik 


zoodat men ten slotte, S en $ met behulp van elliptische integralen 
in Zè kan uitdrukken. 
Men vindt 


R R 
A de à Rah 


B de AXT : oee 
b (R—b")| 1 + EE b (EU) Ì + ze 


ES 
Hier kan een elliptisch argument worden ingevoerd. Men stelt 


Pr 
|| 


b 
R= 
en u 
Ï 
/ sn 0 — : 
VIA 


en vindt 


1 
ij “duw 5 
Ek == OO 
Jew 
0 
Door u te laten veranderen van — A tot + A beschrijft het 
middelpunt J/ met de coördinaten <,& in het NZ-vlak volledig de 


meetkundige plaats der middelpunten, en de vergelijking 


b 
== 
En u 
geeft aan, hoe de straal van den cirkel gedurende de beweging ver- 
andert. 

Men merkt op, dat het minimaalvlak van twee constanten, Den £ 
afhangt, dat de kleinste cirkel (w =0) in het XY-vlak wordt ge- 
vonden, dat er ten opzichte van den oorsprong symmetrie bestaat, en 
dat voor u == A, S= bhK de straal /è oneindig is geworden, terwijl 
tegelijkertijd het middelpunt J/ oneindig ver weg valt. 

Daar echter 

_— ie 
° _ . ' i dur | b [IN - 1 
ESR e= Lin ef on Ee) 


- 6 nw nu 
uk wk 8 ws on u_ 


is, en SJ derhalve eene eindige waarde behoudt, bevat het opper- 
vlak twee rechte lijnen 
de De KK, 


L 
e= + (WKE) 


(552) 


Voor £==1 ontaarden de elliptische integralen. Men heeft 
Er EN u; 


en het oppervlak is in de catenoïde overgegaan. Hoe kleiner & is, 
hoe meer het oppervlak van de catenoïde afwijkt en hoe scheever 
het wordt. Immers men vindt voor den richtingscoëfficiënt van de 
raaklijn aan de meetkundige plaats der middelpunten M 


dj ken u 


EN 


en de grootste waarde van dezen coëffieient 4: 4%’, die in den oor- 
sprong wordt bereikt, nadert tot nul, als # tot nul nadert. Het 
oppervlak valt dan geheel in het \Y-vlak. 

Ik wil nu in het volgende trachten na te gaan, wanneer het 
mogelijk is om door twee gelijke in evenwijdige vlakken geplaatste 
cirkels een eveliseh minimaalvlak te brengen, en daarna de grootte 
van het tusschen die cirkels gespannen deel van het minimaalvlak 
berekenen. 

Wanneer voor beide cirkels de straal /? == 1 wordt genomen, de 
middelpunten M (8,8) en MW (—S, — 8) symmetrisch ten opzichte van 
den oorsprong in het NZ-vlak gelegen zijn, en hunne vlakken even- 
wijdig aan het XY-vlak loopen, is het de vraag of de twee ver- 


gelijkingen 


B fi 7 dw Dad 
SCL EN IND 
5 


voor 4 en _« bruikbare oplossingen toelaten. Zijn deze gevonden, 
dan heeft men b==enu, en de beide parameters h en /# van het 
minimaaloppervlak zijn bekend. 

Om de bedoelde vergelijkingen te onderzoeken, worden in het 


ve 


ef, 
el 


S-vlak voorloopig & en & als veranderlijken beschouwd, en gaat men 
na de kromme, die beschreven wordt door het punt (£,5), als bij 
constante £ de veranderlijke « het vak Q tot A doorloopt. 
Men heeft 

EOS ECONO; 


LE ME HE 


Wes 


De kromme zal dus voor alle waarden van / van den oorsprong 
) naar het punt A op de &-as loopen (zie de figuur). 


( 553) 


Verder is 
u u 


n “d (tn vr) “d (tn we) 
s=koruf — << ken ‚| / 
dn u 


duw 
0 0 
N k'sn u 
= ee 
dn u 
zoodat uit 
ds ij 
== (kl — sn u dn u 5) 
du en u 
volgt 
ds 
ken u. 
du 


Men besluit, dat bij toenemende # de veranderlijke & geregeld van 


0 tot 1 aangroeit. De kromme A wordt dus door eene lijn 


constant slechts eens gesneden. 


… 
eenen 


= 


Tegelijk is 


d8 Su 
== k(en u — usnu dn u) =kenul lu _ 
sn (u + A) 


du y 


JS 
du 
maal nul en is daarna negatief. 


Voor kleine u is positief, neemt verder steeds af. wordt één- 


De veranderlijke & bereikt dus 


ergens een maximum, en de kromme OA wordt door eene lijn 


(554) 


S= constant in geen enkel of in twee punten gesneden. Het beloop 

der kromme %== constant is derhalve zooals in de figuur schematisch 

is aangegeven. Ten einde de krommen behoorende bij verschillende 

waarden van 4 te kunnen vergelijken, kan men de waarden bepalen, 
Jd 

die het differentiaalquotient — aanneemt in de punten OQ en d. 


dë 


dE 7 Jd 
sis —=k, 
du u—=0 du u=0 
dE E BRIL „d8 D= 
— NE == hok 
du == du u—=kK 


waaruit volgt 


dE k d8 kk'K kK 
E == 5 Ee (Ó) 
d&):—=0 h dE Biak efen 


Men heeft 


en*wdw 
0 
Inet 5 di 
Hieruit blijkt, dat in O de waarde van — met £ toeneemt, dat 
ds 
rn J5 
daarentegen in A bij toenemende # de volstrekte waarde van 
ds 


afneemt. Immers, als 4 grooter wordt, neemt £/ Aaf, maar de noemer 


IN 
kor w dw groeit aan. 
0 

In aanmerking genomen het zooeven geschetste beloop eener kromme 
OA, behoorende bij eene bepaalde waarde van 4, volgt, dat eene 
tweede dergelijke kromme, behoorende bij hetzij eene grootere, hetzij 
eene kleinere waarde van 4%, de eerste kromme zeker ergens zal 
snijden. Zoodra dus door twee in evenwijdige vlakken geplaatste 
gelijke cirkels een eyelisech minimaalvlak gaat, zal men een tweede 
evelisch minimaalvlak door deze eirkels kunnen brengen. 

Onderzoeht moet worden, wanneer de beide eyelische minimaal- 
vlakken samenvallen, met andere woorden de omhullende der krommen 
OA moet worden gezocht. 

Stellende ce=Â, c/=k’*, is het stelsel krommen gegeven door de 
vergelijkingen 


5 Je Ee 
S= VOER : mid RAE AB 


c_wordt beschouwd als de parameter der kromme, p = am u als de 
parameter, die op eene gegeven kromme een punt bepaalt, zoodat de 


(555) 


coördinaten (8,5) van een punt der omhullende voldoen aan de 


voorwaarde 
D(G&.5) 
D(e,g) 
Wanneer men hier en in het vervolg ter Reo stelt 


> dee de 
A(n) Si gr) fa 
en? w dn w 
u 


en in aanmerking neemt, dat men bij En p= an u heeft 


du Bess 
A (Blu) — #), 
vindt men 
dE 1 dE 1 
de es ar 5 en u Blu) A == ED en u Blu), 
ds —= We sn u(e Blu) — Qu)) ds =— Vesna (e Blu) + Qu)) 
dp dg - Qw)), 


waarin (u) gegeven is door de vergelijkingen 


dn u en u 


Qu) = u — Elu) — ' 
Sn u 
15 
Le 9 hn dur 
Erie | Ba 
sn w 
1 


En (u — en? u Alu) — dn* u B(u)), 
1 


sn u en u dn u 


== Alu) + hk? Blu) — 
Hieruit volgt 


D (5 . Al 1 pn en 
— en u sn u Blu) Qu) 
D (ce. @) Wee! 


en de punten der omhullende van de krommen OA zijn dus bepaald 


door de vergelijkingen 
K 
hi dur ; 
Q(uy= hk — KE Dl 0, 
sn w 
4d 


Daar het eerste lid der vergelijking bij gegeven ec regelmatig toe- 


neemt van — oo voor w=0, tot K — l voor u == K, laat de ver- 
1) G. Jvca. (Ueber die Constantenbestimmung bei einer cyklischen Minimaltläche, 
Math. Ann. Bd. 52) geeft deze vergelijking in den vorm 
enu dnu + (FE (u) -- u) snu —= 0. 
38 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°. 1907/8. 


(356) 


gelijking (u) == 0 éen oplossing u, toe. Door differentieeren vindt men 
Ug 


Ld 4 
dn*u, 
dw =|, 
Ef dn w k 


d. 1. eene negatieve waarde; derhalve hoe grooter c is, des te kleiner 


du, il 


d c 2 c 


is het argument w,, dat ik het kritische argument noem. Dit argu- 


0 


ment beweegt zich ten slotte tusschen vrij enge grenzen. Voorc == 0 


» Jr ze had ) 
TE 5 en duswoolksus=— 3 == 108 voorde de port 
dn uen u | Ch u 
Ou) == lu) — ZE U NS 
sn u sn u Sh u 


Het kritisch argument w, voldoet dus aan de vergelijking 
Ch u, 


== 
SJ W 


ú 


Hieruit volet 
wr 1.1997, 


Pi UM Úg == AD 
OÙ Po == EOD 
Voor waarden van c tusschen O en 1 is u, uit de vergelijking 
IN 
Dn 


Un 
met behulp van de tafels van LEGENDRE gemakkelijk op te lossen. 
Alse as 


de rekening van NEWTON 


eene benaderde waarde van het kritisch argument is, levert 


u, mr 4, (u) sn u, 
als volgende benadering. Op deze wijze is in het volgende tafeltje 
voor eenige waarden van 4 ==ec het kritisch argument berekend, 


b=enru, 


k=Ve lamu U Zo 50 <o 

Sin Oee 0e 115708 | 0: 1 0. ee 0. 
159 | 87e 1’ 4.542) 0.052 | 0.0066 | 0.008 87° 0’ \ 0.9954 0.0245 
300 | 79047 |1.4701-| 0.1859 | 0.9498 | 0.4367 | 79°23' | 0.427 01493 
45e | 70e 3r {4.3708| 0.342 | 0.7930 | 0.3308 | 70016’ | 0.7916 |0.3325 
600 | 62031’ |1.2801 | 0.4614 | 0.5573 | 0.5116 | 62°35' | 0.5549 |0.5133 
750 | 57057 |4.2198 | 0.5306 |0.2813 | 0.6251 | 57057 | 0.2776 | 0. 6265 
909 | 56928 | 1.1997" "05524 POE 0.6627 | 56°28' | 0. 0. 6627 


(-50/ ) 


en zijn daarin tevens aangegeven de coördinaten &,, S, van het punt 
P, waarin de bij elke waarde van / behoorende kromme Od de 
omhullende van dat stelsel krommen aanraakt. 
Door de vergelijkingen 
S == Ve en Ue Pd CM ER ae NH 
ziju nu in verband met de voorwaarde 
Qu) =0 


8, en 5, als functies van c alleen gegeven. Men kan er uit afleiden 


d8 | 
dn u, Blu) fen u, dr wo + woa on? vol. 
de ave 
di Ll 
Di — dru, B (u) [en u, dru, + u,esn* u‚l, 
de ave 

dö, ke) 

€ ks 


Hieruit blijkt, dat voor aangroeiende 4% of We de coördinaat &, 
regelmatig af- en de coördinaat S, regelmatig toeneemt. In verband 
met de getallen in het tafeltje opgenomen, volgt er‚ dat de omhul- 
lende der krommen (/A ongeveer de gedaante heeft van een ellips- 
kwadrant BA, waarvan de halve groote as OA =1 en de halve 
kleine as (/5 == 0.6627 is. 

Tevens volgt, dat de raaklijn aan eenige kromme & == constant 
in het punt /, waar deze de omhullende raakt, loodrecht staat op 
de raaklijn in den oorsprong aan dezelfde kromme getrokken. 
De voorafgaande berekeningen leiden nu tot de gevolgtrekking, dat 
door de twee gelijke evenwijdig en symmetrisch ten opzichte van 
den oorsprong geplaatste cirkels met straal M= 1 twee cvelische 
minimaalvlakken zullen gaan, wanneer het middelpunt M (55) van 
den bovensten cirkel binnen de kromme BA van de figuur is gelegen, 
dat de beide oppervlakken samenvallen, als M/ op de kromme BA 
is gekomen, en dat de cirkels niet door een minimaalvlak verbonden 
kunnen worden, als M/ buiten de kromme BA valt. 

Ligt M/ binnen de kromme BA, dan gaan er door JM twee krom- 
men OA. Een dezer raakt de omhullende in /, een punt op de 
kromme OA gelegen tusschen en M. Het argument « bij M 
in /, en 
het bijbehoorende minimaalvlak gespannen tusschen de cirkels Men M/' 


behoorende is dus grooter dan het kritische argument u, 
zou dus bevatten, de beide cirkels, langs welke dit minimaalvlak 
door een tweede oneindig weinig verschillend minimaalvlak wordt 
gesneden. Dit minimaalvlak is dus instabiel. Op het tweede door de 
cirkels gebrachte minimaalvlak komt met Meen argument w overeen 


(558 ) 


kleiner dan het kritische argument v,:; dit oppervlak is dus stabiel 
en kan bij eene proef van Prarrav worden verwezenlijkt. 

Zoo er twee oppervlakken door de cirkels gebracht kunnen worden, 
is dus steeds het meest scheeve oppervlak (het oppervlak behoorende 
bij de kleinste waarde van % en met de grootste waarde van den 
straal / der middendoorsnede) stabiel, het andere instabiel. 


… 


Het verdient vermelding, dat terwijl hier de grootheden g‚. &,. &, 
op vrij ingewikkelde wijze van /== vn 6 afhangen, men bij be- 
nadering uit eenvoudige formules zeer nauwkeurige waarden voor 
deze grootheden kaû vinden. | 

Noemt men de kritische amplitude 56 28° van de catenoïde 3, dan 
zal men met groote nauwkeurigheid kunnen aannemen de onder- 
staande betrekkingen: 


4 
COS P‚ —= COS B sen” o/ s DEE 7 Gos DJ. 


ek Cos a 
Bil 
COS 2 


jk COS ee Te 
6, = Col B E - IN 
COS 8 


waaruit voor de vergelijking der omhullende BA volgt 


In het tafeltje zijn in de drie laatste kolommen de aldus berekende 
waarden van p‚‚ &, en 8, bijgevoegd ter vergelijking. 

Ten slotte moge volgen eene oppervlakte-berekening voor het deel 
van een gegeven cveliseh minimaalvlak met gegeven parameters 5 
en 4, gelegen tusschen twee even groote cirkels, beantwoordende aan 


de argumenten —+- u en — U. 
De coördinaten z, y, 2 van een punt op het oppervlak zijn weder 
bepaald door de vergelijkingen : 
IE Bi 
a =—bk A (u) + Coso, Y=——snd, z==bku, 
CHI CH U 


waaruit men voor het lijnelement op het oppervlak kan vinden de 
uitdrukkine 

ds* __Pdu — ienuda Jiksinadu Pdu + ten uda — ik sin a du 
in welke / bepaald is door de Verde EEE 


P? == (kcos a + sn u dn u)° + k° 
In de plaats van « wordt een imaginair argument s ingevoerd, 


Men substitueert 


tg kamv 
jat - 
tg } am (u — K) 
en heeft dan 
isn esn (u—k) 

nea =— es 
en v — en (wk) 
len ven (w— hk) 

CO8 dt == en 


bi 


en v — en (uk) 
dea dn v dn (u — A) 
== — dv — Uut, 


sn (u — K) 


en” u dn rv dn (uK) 


sin ct sn v 
) an > 
Te En 
he (en v_—en (u—k)) 
en eindelijk 
ds" dn* v dn” (u—kK) 
ner —___ (du—dv) (du Hd»). 
ls h (ene —en (uK) f 
Hieruit volgt, dat «+ r en u — vr de parameters zijn der lijnen 
van lengte nul, en dat # dus is de parameter van de lijnen van de 
grootste helling. 
Volgens de algemeene eigenschappen der minimaalvlakken heeft 
men voor het oppervlakte-element d&2 de uitdrukking 
de du v dn? (u—kK) dv 
der zee du —, 
1 he= (en ven (w— Kk) / 
en vindt men voor het deel van het oppervlak, begrensd door de 
beide cirkels met de argumenten —+- u en — u. 


u 2ik' 
@ a “de dn’ ve dn” (u— hk) 
-- == du : — = - = je 
4b7 | | te B (env—en (uk) 
ij u 


Ter uitvoering van de integratie gaat men uit van de identiteit 


Dur! 
x "dv sn (uK) dn (uK) Oh, : B Ll 
(u) = — | : E e — eh Luk) + Ar 
5 / en vw — eN w— A) IN 


0 
—= Zu (EK) HH 2 KB (vw), 
welke vooreerst oplevert 


2ik' 
{7 dn (u—k) kf (u) 
J dt en v—cen (u— K) _ enu 


0 
Verder is 
ik’ uk’ 


(dv dn* v_—-dn (uK ‘(dv 
| ab il 8 > din _— ) zh (7 env 4 2k* K en (uK). 
1 en v—cen (uk) OK 


(560 ) 


Door een accent vóór het integraalteeken is aangegeven, dat de 
integratieweg niet door het punt v — /A’ gaat. 
Uit de beide laatste vergelijkingen volgt door optelling. 


ouk’ DK 
' ° 17 ES 
* dv di v kf) dv 5: = 
EE Jh? / —env d- WK en (u — K), 
Ji env—enlu— kj) ) en u op 
0 0 


eene vergelijking, die als men differentieert naar w en daarna door 
l'en u deelt, overgaat in 

uk’ 

“dv du vdn(u— Kl) zes 1 fu)\ 2 Ke 
f ikt (eo nv — en wk en u du Se ‚) TE dn* u 


0 


held Je) 2 an kel Li be 
en” uy dn u en? u dn” u en” u 
Alsnu integreerende naar « tusschen de grenzen O en «, vindt 


men ten slotte 
OO 


QQ / dn? 
en == EKE Md) A B). 


Hebben de gegeven cirkels den straal == 1, dan is , == en u, 

en men kan schrijven 

Q EN 5 KS De 

PI — ul + Een u EE n° wke 1), 
waarin &£ weder de v-coordinaat van het middelpunt J/ van den 
bovensten cirkel voorstelt. 

Beweegt dit middelpunt MZ zieh op de omhullende BA uit de 
figuur, dan wordt w gelijk aan het kritische argument u,, Q(w) 
wordt gelijk aan nul, en men heeft verkregen het bij de gegeven 
waarde van / grootst mogelijke minimaalvlak @,. Aldus wordt 


Q ze 


mm) 


Ear Tn U, a JE <0 CH U EE A ke 


De vraag kan nu nog worden gesteld, waar men J/ op de omhul- 
lende BA moet plaatsen, d.i. wekke waarde men aan £ heeft te geven, 
opdat 2, eene zoo groot mogelijke waarde verkrijgt. Om die vraag 

beantwoorden, wordt weder c == 4? en p‚ == am u, ingevoerd; 2, 
is dan functie van c, terwijl p‚, en &, aan c zijn verbonden door de 


0 


de 0 
Qu) = K — A A 0, 
sn w 


‚== We enu, A (u). 


vergelijkingen 


Wet 


( 561 ) 


Door differentiatie vindt men 


de Ì 
Po == sn u, dn u, Blu), 
de 2 
du Y 
In en We  (U), 
de 2e 
dS 1 à 
dn u, B (u) (en u, dn u, + u, osn’ u), 
de ave 


en met behulp dezer uitkomsten ten slotte 


BON NEE 
== en uw, dn u, Blu) (en w‚, dre u, + u, C Sn’ U). 
de 4 p C 

Daar het rechter lid der laatste vergelijking steeds positief is, 
groeit @2, met e of met # aan. Het grootst mogelijke oppervlak 
tusschen de beide cirkels wordt verkregen door M/ in B te plaatsen; 
men heeft dan een stuk van de catenoïde, waarvan de halve hoogte 
gelijk is aan cot 8 — 0.6627. 


[4 Al KO 4 yr EL 
Fhans is K'=E'=, 
5 
En =O 
ar 
De kleinste waarde verkrijgt @, voor #==0. Alsdan is &, == 0, 
S=: het minimaalvlak bestaat alleen wit het gezamenlijk opper- 


vlak der naast elkander in het \N-vlak geplaatste cirkels Men MW 
Men heeft 


Ook het oppervlak 4, blijft zieh dus tusseken vrij enge grenzen 
bewegen. Hoewel de waarde van @, weder op tamelijk ingewikkelde 
wijze van / afhangt, kan men, zoo eens het kritische argument 7, 


of de amplitude gp, berekend is, vrij nauwkeurig stellen 


> 
ONNA 
27 SL u, 


Dit blijkt uit het volgende tafeltje, waarin voor eenige waarden 
Ke, Ì 
van / de bijbehoorende waarden van — en van — — zijn opgenomen. 
. pasen 4 Su U, k 


MEE 1 
É 2 Ee 
Sm Oel 1 
je 1.0002 | _1.0001 
30° 1.01 1.0176 
Zok OSD 1.0639 
60e 1.124 10511! 
zis | sbat WS 1.4795 
90° le Om 41997 


Daar men heeft 5 == en u, waarbij , weder voorstelt den straal 
van de middendoorsnede, kan men dus met groote benadering in 
alle gevallen stellen 

2” 

VA 

en verkrijgt men zoodoende voor het grootst mogelijk juist nog 
stabiele stuk van een willekeurig eyelisch minimaalvlak, dat tussehen 
twee cirkels met straal M= l kan worden gespannen, dezelfde 


uitdrukking als voor de catenoïde. 


De Heer VAN DER STOK biedt aan de Akademie een portret in 
gips aan van wijlen den Oud-Voorzitter der Afdeeling" Prof. C.H. D. 


Burs BALLOT. 


Voor de Boekerij der Akademie wordt aangeboden uit naam van 
den Heer J. W. Morr, eene verhandeling van Mej. TiNE TAMMEsS: 
„Der Flachsstengel, eine statistisch-anatomische Monoyraphie”. (Natuur- 
kundige verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Weten- 
schappen, 3de Verzameling, Dl. VI, Stuk 4). 


De vergadering wordt gesloten. 


(5 Februari, 1908) 


p- 
Pp. 


Pp. 
p- 


( 563 
ERRATA. 


In Zittingsverslag van 24 Mei 1907: 


„oen p. 51 r. 6 v.b. inpl. van @j/e» leze men o', Ov. 


rie 


15 vb. inpl. van 6 + 6 maal 6 sec. leze men 6 + 6 maal 4 sec. 


D v.0. inpl. van 13536 leze men 12536. 
In Zittingsverslag van 26 Januari 1907: 

Lt vb. inpl. van VIL.4.H,.1 leze men VII H, 2. 
In Zittingsverslag van 30 November 1907: 


28.955 leze men 29.030, 


97e leze men 95e. 


Ö V.O. 
10 v.b. inpl. van 


inpl. van 


…_inpl. van „door interpolatie uit B4, en B, leze 


… 
— 


. 


men „door interpolatie uit B4o en Bioooo'”’. 


In Zittingsverslag van 29 December 1906: 


3 v.o. inpl. van 46.419 leze men 46.491. 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 29 Februari 1908. 


ee 


Voorzitter: de Heer H. G. vAN DE SANDER BAKHUYZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vaN DER WAALS. 


BEN EE UD. 


Ingekomen stukken, p. 566. 

J. CARDINAAL: „Eenige constructiën afgeleid uit de beweging van een vlak stelsel”, p. 566. 

W. KAPTEYN: „Over vermenigvuldiging van trigonometrische reeksen”, p. 571. 

D. H. Brauns: „Een gekristalliseerd d. fructosetetracetaat”. (Aangeboden door de Heeren 
A. P. N. FRANCHIMONT en P. van ROMBURGIH), p. 577. 

W. pr Srrrer: „Over de massa’s en de baanelementen der satellieten van Jupiter”, {Aange- 
boden door de Heeren J. C. KarPrryN en B. F. vaN pr SANDE BAKHUYZEN), p. 579. 

J. C. KaPrerN: „Over de gemiddelde stersdichtheid op verschillenden afstand van het zonne- 
stelsel”, p. 600. 

P. ZREMAN: „Nieuwe waarnemingen over asymmetrisch door magnetisme gesplitste tripletten”, 
p- 610. (Met één plaat). 

P. ZEEMAN: „Verandering van golflengte van de middelste lijn van tripletten in een mag- 
netisch veld”, (lste gedeelte), p. 618. 

P. H. Scrourer: „Over vierdimensionale netten en hun ruimte doorsneden”, (2de gedeelte), p. 623. 
(Met 2 platen). 

H. E. J. G. pv Bors en G. J. Erras: „De invloed van temperatuur en magnetisatie op selec- 
tieve absorptiespectra”, p. 635. (Met één plaat). 

S. H. Koorpers: „Bijdrage NO. 1 tot de kennis der Flora van Java. Stuk 1. Over de stand- 
plaatsvoorwaarden, verspreidingsmiddelen en geographische verspreiding van de in Java, vooral 
in het hooggebergte, wildgroeiende soorten der Myriaceae, p. 645. Stuk 2. Over Oreiostachys, 
Gamble, een door Dr. A. Purre in Java op 160C meter zeehoogte verzameld nieuwe geslacht der 
Gramineae-Bambuseae, p. 653. 

H. KAMERLINGH ONNeEs en W. IL. Kersom: „Over de toestandsvergelijking van eene stof in de 
nabijheid van het kritisch punt vloeistof-gas. I. De storingsfunctie in de nabijheid van den 
kritischen toestand”, p. 659. (Met 1 plaat). IT. Spectrophotometrisch onderzoek van de opaies- 
centic van eene stof in de nabijheid van den kritischen toestand”, p. 667. (Met 1 plaat). 

JraN BecovereL en H. KAMERLINGH ONNesS: „Over de absorptie spectra van de verbindingen 
der zeldzame aarden bij de temperaturen, die met vloeibare waterstof te verkrijgen zijn en 
hunne verandering door het magnetische veld”, p. 678. (Met 5 platen). 

MH. KAMERLINGH ONNEs: „Over de verdichting van het helium”, p. 690. 

H. KAMERLINGH ONNES: „Isothermen van één-atomige gassen en hunne binaire mengsels. 
IL. Isothermen van helium bij ongeveer —253° C. en — 2592 C ” p. 690. 

H. KAMERLINGH ONNES en C. BRAAK: „Over hiet meten van zeer lage temperaturen. XVII. 
Invloed van de afwijking van de wet van Boyle-Charles op de temperatuur, gemeten met de 
schaal van den gasthermometer van constant volume volgens de waarnemingen met dit werke 
tuig”, p. 690. 

Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. Scnmurzer: „Bijdrage tot de kennis der 
oude eruptiefgesteenten en amphiboolschisten aan de rivieren Sébibit en Tébaoeng ia Centraal- 
Borneo”, p. 690. 

Aanbieding van een boekgesehenk, p. 690, 


Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 
goedgekeurd. 


39 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°, 19078. 


(566 ) 


Ingekomen is: 

1°. Missive van den Minister van Waterstaat d.d. 28 Febr. 1908, 
bericht gevende dat op de betaling van het subsidie voor het loopende 
jaar voor de kosten van geologische onderzoekingen orde gesteld is. 

2°. Circulaire van het 4° Internationale Congres voor Wiskundigen 
van 6—11 April a.s. te Rome te houden. 

3 Dankzegging van de Geological Society te Londen voor de 
betoonde belangstelling bij gelegenheid van het 100-jarig bestaan in 
September 1907. Voor kennisgeving aangenomen. 


Wiskunde. — De Heer (CARDINAAL doet eene mededeeling over: 
„Henige constructiën afgeleid uit de beweging van een vlak 
stelsel’. 


1. We laten twee bekende bewegingsbeginselen voorafgaan. 

a. De beweging ontsta door rolling van een kromme A (pool- 
kromme), met welke het stelsel S is verbonden, over een kromme 
KC (poolbaan)sZajns sAr Bomen bewegende punten van S en 
a, 8, y.... de kromte-middelpunten der banen, die zij op een bepaald 
oogenblik beschrijven, dan bestaat er tusschen het stelsel ‚S en het 
stelsel «,8,y-... (XE) een kwadratische verwantschap, en wel zoo- 
danig, dat als «,@,y-.. bewegende punten waren, 4, B, C... de 
kromte-middelpunten hunner banen zouden zijn. De kegelsneden van 
S, met de rechten van X overeenkomende, raken de raaklijn van 
poolbaan en poolkromme in de pool en osculeeren elkander. De 
buigeirkel behoort er toe. De omgekeerde stelling is licht af te leiden. 

b. Zij P de pool (fig. 1), / de 

buigpool (gemeenschappelijk punt 

E der raaklijnen in de buigpunten); 
Figs } de buigeirkel is dus bekend. Zij 
A een bewegend punt, dan wordt 

a als volgt bepaald: Trek A/ en 

Q AP; bepaal het ‘snijpunt Q van 
Al met de loodlijn door P op 

AP gericht. Trek uit @ de even- 

wijdige aan /P, deze snijdt Pin «. 

2. Toepassing op de elliptische 

beweging. Zij AB (l) de rechte, 

die met haar punten A en B 

langs de rechthoekige assen /X en 

LY glijdt en laat worden gevraagd, 

de met / overeenkomende kegel- 

ER snede 4° te construeeren (fig. 2). 


( 567 ) 


De omgeschreven cirkel (M) van A ABI is de buigeirkel; P is 


ook dadelijk bekend; de constructie van het bij een punt van AB 
behoorende kromte-middelpunt kan dus volgens (15) geschieden en 
alzoo kan elk punt van 2? worden bepaald. Evenwel zijn eenige 
punten van 42° dadelijk bekend. Het middelpunt M van AB beschrijft 
een cirkel met / tot middelpunt, de kromtemiddelpunten « en g, bij 
A en B behoorende, liggen op oneindigen afstand in de richtingen 
1B en [A; raakt verder cirkel (M) in P; # is dus een gelijk- 
zijdige hyperbool, gaande door /, met asymptootrichtingen ZB en 
JA en rakende in P aan cirkel (M). 

Het middelpunt C van 2? kan op de volgende wijze worden be- 
paald. We denken ons 42° geconstrueerd door de projectieve bundels 
gevormd door stralen evenwijdig aan /X en /Y. Waren de beide 
in het raakpunt P vereenigde punten gescheiden, dan zouden de 
twee paren evenwijdige stralen door deze punten op ZX twee punten 
A, en A, en op ZY twee punten B, en B, bepalen en het middel- 
punt ware het snijpunt van 4, B, en A, B. Nu vallen wel is waar 
A, en A, samen in A, zoo ook B, en B, in B; maar uit het voor- 
gaande volgt toch, dat het middelpunt C op AB ligt. Trekt men in 
P de raaklijn aan 2 loodrecht op de normaal P/, dan ligt een 
punt van iedere asymptoot op gelijken afstand van P. Men mete 
alzoo PT, = PT, uit en trekke, 7,C'//LX, T,C'//IYF; C’ zoude 
het middelpunt van à° zijn, als C’ op AB viel. Uit de figuur blijkt 
evenwel, dat C” gelegen is op een rechte lijn, die symmetrisch is 
met 7,7, ten opzichte van PA en dus loodrecht staat op AB. Het 
middelpunt C van 2 is alzoo het voetpunt der loodlijn uit P op 
AB neergelaten. 

Beschouwt men verschillende standen van AB en construeert men 
de opvolgende standen van het voetpunt C, dan is de meetkundige 

39% 


( 568) 


plaats een astroide op de assen ZA en /B. De hyperbool 24° blijft 
rakende aan den onveranderlijken cirkel, die /P tot straal heeft; 
de astroide is dus de meetkundige plaats der middelpunten van de 
gelijkzijdige hyperbolen met asymptootrichtingen ZA en /B, gaande 
door / en rakende aan laatstgenoemden cirkel. 

De beide middellijnen ZA en JB van cirkel / vormen met de 
rechte in het oneindige een pooldriehoek van den cirkel; de punten 
C hebben alzoo de beteekenis van polen van een der zijden van 
dien pooldriehoek. Het is te bewijzen, dat de meetkundige plaats der 
polen van de beide andere zijden ten opzichte van 4* eveneens de 
nu gevonden astroide is. We construeeren daartoe de pool van ZX. 

Nemen we als middelpunten van de projectieve stralenbundels, 
die 2% doen ontstaan, het punt / en het oneindig ver verwijderd 
punt van ZX, dan ligt op grond der vroegere redeneering de pool van 
LX op de evenwijdige door B aan /P getrokken; tevens ligt deze 
pool op een evenwijdige uit C aan JX getrokken, het snijpunt D 
der laatstgenoemde rechten is dus de gevraagde pool. Daar D sym- 
metrisch is met C ten opzichte van ZY, behoort D alzoo tot de 
astroide. Op dezelfde wijze bewijst men, dat de pool van /Y even- 
eens een punt der astroide is. 

Door projectieve transformatie kan het bovenstaande vraagstuk in 
het volgende worden omgezet : 

Gegeven zijn een kegelsnede en een daarbij behoorende pooldrie- 
hoek. De meetkundige plaats bepalen der polen van de zijden van 
dien driehoek ten opzichte van het stelsel kegelsneden, gaande door 
de hoekpunten en rakende aan de oorspronkelijke kegelsnede. 

Beschouwt men dit als een op zich zelf staand vraagstuk, dan ver- 
krijgt men de volgende stelkundige oplossing : 

Neem den pooldriehoek als coördinatendriehoek, dan kan de ver- 
gelijking van de gegeven kegelsnede worden geschreven : 


ee Oe 
en die van de kegelsnede om dien pooldriehoek beschreven: 
Piste Dar de Prei EON EEE 


Voert men de voorwaarde in, dat (2) aan (1) raakt, dan moeten 
de coefficiënten der laatste voldoen aan de betrekking : 
2 NN 2 
(ap‚° + aaps H&P) == 27a,4,a,P, Ps Ps: 
De pool van een der fundamenteele zijden, b.v. van rz, =0, vindt 
men door in te voeren : 


( 569 ) 


Daardoor wordt de vergelijking van de meetkundige plaats dezer 
polen : 
(ar + a,z,* H a40,°)° = 27a,0,0,0 200, 
welke ook kan worden geschreven : 
RE kid ze 
Ae 8 3 
a, 2 Ja, Ha, =0. 

Men herkent hierin den vorm der astroïde op scheeve coördinaten 
gebracht ; de kromme zelf is een projectieve transformatie der gewone 
astroide. De meetkundige plaats der polen van de andere zijden 
geeft hetzelfde resultaat. 


3. Toepassing op de cardioidebeweging. Zij AC de rechte /, die 
| door het vaste punt C van cirkel (0) 
gaande, met een harer punten 4 langs 
den omtrek glijdt; laat ook nu worden 
gevraagd de met / overeenkomende 
kegelsnede 4? te construeeren (fig. 3). 

Cirkel (0) is de keercirkel; de pool 
P ligt diametraal tegengesteld aan 4 
en de buigeirkel (M ) is symmetrisch 
met (0) ten opzichte der raaklijn in 
P. Ook nu is 42° volgens het voor- 
gaande puntsgewijze te construeeren; 
dit geschiedt op de navolgende wijze: 

Zij D een punt van /, trek DP en 
DI; de loodlijn in P op DP snijdt 
DI in Q, de evenwijdige uit Q aan 
Pl snijdt DP in d. 

Even als bij de elliptische beweging kan men weder eenige bijzon- 
dere punten construeeren. Past men de algemeene constructie toe op 
het punt C, dan blijkt y op de helft van CP te liggen; Ó is blijk- 
baar een punt van À* en 3 is het kromtemiddelpunt van het oneindig 
ver verwijderd punt van /; de kegelsnede 4* gaat dus door 7, 0, 8, 
en raakt cirkel (0) in P. Deze raking is een osculatie. 

Terwijl alzoo de constructie van 4 geen bezwaren biedt, is het 
ontstaande stelsel kegelsneden ingewikkelder dan het voorgaande. 

Enkele eigenschappen zijn langs meetkundigen weg te vinden; zoo 
blijkt op deze wijze spoedig, dat het stelsel twee parabolen bezit. 

Voor een parabool is noodig, dat AC een raaklijn is aan den 
buigeirkel (M). Denkt men zich de twee rakende cirkels (OQ) en 
(M) en trekt men uit het eindpunt A van de gemeenschappelijke 
middellijn de raaklijnen aan cirkel (M), dan ziet men, dat men aan 


Fig.3 


( 570) 


(M) twee standen kan geven, zoo dat een dezer raaklijnen door C 
gaat, alzoo zijn er twee parabolen bij het stelsel. Uit de figuur blijkt, 
dat de hoek van AC met AÔ een waarde moet hebben : 


SnpPp=—. 
gap 
Hieruit volet: Voor alle waarden van / ACO, welke gelegen zijn 
| 
tusschen de waarden p — bg sin Ee zoowel aan de eene als aan de 


andere zijde van CO, wordt 4 een hyperbool, voor alle waarden 
buiten die grenzen wordt 4 een ellips, de overgang tusschen de 
ellipsen en de hyperbolen wordt door twee parabolen gevormd. 

De meetkundige plaats der middelpunten van dit kegelsneden- 
stelsel wordt geen eenvoudige kromme. Eenvoudiger worden de 
meetkundige plaatsen der polen van 
de middellijn O8 en de loodlijn uit Q 
daarop gericht, die we bij de bereke- 
ning als assen kunnen aannemen. 

Zij alzoo (fig. 4d) OB de A-as, de 
loodlijn OY daarop de Y-as, dan 
vindt men de vergelijking van 4 als 
volgt: 

Stel OA =a, ZACB Sp, alzog 
Z AOB =p. Daar 4° door 0,8, gaat 
en cirkel (Q) raakt in P, zoo kan 
haar vergelijking worden geschreven: 

ylweos Wp + y sin 2p a) + m(y—etg2p)ly—rigp +atgg) =0; 
de eoeffieient m wordt bepaald door de voorwaarde, dat het punt y 
(—acos* p‚ —acospsing) op À ligt. Bij substitutie van de coor- 
dinaten van y voor ez en y en na herleiding verkrijgt men: 


m == cos p cos Zp sin p; 


en de vergelijking van 42° wordt: 
sin? psin 2p.a? J- (cos 2p — cos p sin p sin 2p — sin? p cos 2p) ay + 
(sin 2ep + cos p sin p cos 2p)y* Ha(l + sin? peos 2p)y—asin? gy sin2p.e =0 
of wel korter: 
2 sin? pa? + cos p (4 cos* p—3) vry H 
sin p (38 —2 sin? p) y*—2asin® p.rtacosp(3—2eos*pyy=0 
De drie afgeleide vergelijkingen worden: 
A sin? p.a + cos p (4 cos p —3)y — Zasin' p=0. . . (1) 
cos p (4 cos? p—3) #2 sin p(3—2sin® p) y Ha cos p (8—2 cos° p) == 0. (2) 
sin p.e—cospl(3 —2eos*p)y=0. . . « . (3) 


(5A) 


Elimineert men uit deze vergelijkingen twee aan twee de waarde 
p‚ dan verkrijgt men de drie meetkundige plaatsen. 

We zullen ten slotte de eenvoudigste dezer meetkundige plaatsen 
afleiden t.w. de meetkundige plaats der polen van de as OX, die 
door eliminatie van p uit (l) en (3) wordt verkregen. 

Uit d) en (3) leidt men door aftrekking de volgende twee een- 
voudiger vergelijkingen af: 

Beel —= AEN Pe rte we zld) 


2 sin pa —cosp(3 — 2e0s*p)y=0, . «. « « (9) 
na substitutie der waarde si’ p uit (4) in (5) vindt men: 
8 (a —) 
€08 Po 2 
2a 


hieruit ten slotte voor de meetkundige plaats: 
27 y° (a — #) = (3 @ — a)?; 


l 
dit is alzoo een ecissoïde, welker keerpunt op een afstand w =: gnl: 


van het punt O ligt, en welker asymptoot door # gaat. 


OPMERKING. De stelsels kegelsneden, bij deze twee gevallen 
behandeld, zijn enkelvoudig oneindige stelsels, waarbij door een punt 
meer dan een kegelsnede gaat, en aan een rechte lijn meer dan een 
kegelsnede raakt; zij onderscheiden zich dus van de bundels en 
scharen. 

Zoo gaan, in het algemeen, bij het eerst besproken stelsel door een 
punt 6 kegelsneden en raken aan een rechte lijn 12 kegelsneden. 


Wiskunde. — De Heer W. KarrryN biedt eene mededeeling aan : 
„Over vermenigvuldiging van trigonometrische reeksen.” 


1. Zijn f(v) en p(r) twee functies van ez die eindig en continu 
zijn van e= 0 tot r ==, dan gelden de ontwikkelingen 
f(e)= ha, +a,cosr Ja,cos Aa J.... 
f(a =b,sine + b,sin2ed.... 
ple) =ha’, Ha’, cosae Ja,cos2ar...…. 
ple) =b', sina Hb',sin2et...…. 
waarin 


2 18 9 m 
On == zi f (wo) cos nwo dw OE zÍ f (w) sin nw dw 
” ” 
0 


0 
7 tek fb 
di = mf: p (wo) cos nw do bin == zj sin nw do. 
id ud 
0 0 


(572) 


Daar nu ook het produkt der functies f(@) en p(«) van z= 0 
tot er == a eindig en continu is, heeft men op gelijke wijze 


fel. ple) ==} A, H A, cosa H A,c08 Zr J....… 


en 
f(e).ple)=B,sine J B‚sinda J..…… 
waarin 


D 7 9 ” 
A= zr p (w) cos nw do, D= z f (©) p (w) sin nw dw. 
ud ” 
0 0 


Wij stellen ons nu voor de coëfficienten A, en B„ te berekenen 
in functie van de coëfficienten a» en 5, 

Daartoe vervangen we in de beide laatste integralen gp (w) door 
de gelijkwaardige reeksen; we kunnen dan voor 4, en eveneens 
voor B, twee uitdrukkingen vinden. 

Vooreerst heeft men 


5D = 
A= pe f (©) cosnw [ta', + a’, cosw Ha, cos2w +... dw 
É 0 ë 
f ol 2 
—= baan + 2 s EC Leos (m H- n) w + cos (m — 7) w] do 
Ì 2 Jt 
0 
an Man 
== ï a, An + D GD (amen SE An )- 
1 ed 


Merkt men op dat a'_, =d’), dan heeft men 


oa) pel fe) oo 

5 a mi SS a’ ‚n 

5 Aman — & Te Um + 4 3 DK m Am—n 
[as 2 ll & nl 


of zoo men in de laatste som 1 door mm + n vervangt 


oo n 
Am 
D) 9 Am—n ==} > amAn=m + à > Am U mn 
1 


1 
Voert men dit in, zoo komt 


n 
A= 4 > a An—=m + 4 > (a m @md-n H- Am 4 mn) « OE, (1) 
0 


Vervangen we nu in Á„, @ (w) zee de tweede reeks, dan is 


af Fon w, sinw + b',sin2w + ..]|dw 
bid 
=sf fo) [sin (m + n) w + sin (m — n) w] dw 
ud 
0 


TE (mn in Din) 


(573) 
of daar b_, == — bp 
A == TT Ei > en Dri=m Ee ä D) in Dn De bm Binn). OE, (ZL) 
1 | 


Op dezelfde wijze vinden wij 


2, 7 
Bi zj f(w) sen nwo [}a', + a’, cos wo + a’, cos 2 +. ] dw 
le, 4 . 
0 


en À a, Db + > 7 (Omen Et Dm=n) 
dus 
B, es } je Wan de ES ï B (Bn Din ger Dm @ mn) e ei 3 s (ALL) 
0 l 


en 


9 7 
S= en Ff (w) sin nwo [b'‚ sin w Hb, sin 2w +... dw 
n 
0 


2 b,, 
Tl pd (am=n n= Ann) 
1 2 
of 
B, — D 2 bm An—mn + 4 B>, (am D'ntn TE fen Ann) oee Det ee (EF) 
l 1 


2. Uit deze vier formules kan men gemakkelijk de coëfficienten 
afleiden van de ontwikkelingen van het quadraat der functie f(x). 
Stelt men toch 


f'@) =tU, + U, cos H U, cos Za +... 
= € sine + €, sin 2e +... 


dan vindt men, door in deze formules p= f te stellen, terstond: 


U = 4 ZE am Am H- 2 am Amtn OREN A A PE (1 
0 1 
Un an Se b] Re bm jen En B Om bmn . . . . . . . . . . (2) 
1 1 
Er == } D) Am Ôn—m + 4 Dy (an bmn mak bm Antn) Ba an ef (3) 
0 1 


terwijl de formule (/V ) hetzelfde oplevert als (4/1). 


3. Ook kan men uit de vier eerste formules het bekende Theorema 
van ParsrvaL afleiden. Stelt men toch dat voor alle waarden op 
den omtrek van den cirkel mod z=—= 1 gelden de vergelijkingen : 


(574) 
bata, zt ae Hote PE) 
! a, a’, ! 
bad 
dan is, zoo men stelt z—= e® en z == et 
Fw) + if, 0) =p (er) GW) —iG, (w) — Wp (e*) 
Fw) —iF,‚@) plet”) G,(w) He G, (w) =p (et). 
Hieruit volgt: 
2 [F‚(w) G, (w) + F, (©) G, (w)] = ple) W (e*) + p (er) wp (et) 
waarin 
F, (w) =F,= ja, +a,cosw Ha, cos 2 +. 
Gw) =,= ha, +a,ecosw Ja,cos2wJ. 
F‚(w)=F,=a,sinw Ja,sindw J-..…. 
G,(w) ==, =a,sinw +a',sin dw J..…. 
Stelt men nu „==0 in (£) en (//) dan vindt men 


D Tt 
PA) bd ! I ! 
JARO dte, bad Had: 
0 


9 IS 
|F, G,d= a, ad, Ha,d, +... 


0 
dus 


1 an 1 

gf WON Hp dg Hd HH 
Ser 

wat overeenkomt met het Theorema van PARSEVAL. 


A. Zijn de reeken voor f(w) en p(#) bekend en is men in staat 


de integralen f7 (w) p (w) cos nwo dw en fr (@w) p (w) sin nw do te be- 
0 


palen, dan kan men door middel van het voorgaande de reeksen 

sommeeren die in de tweede leden der gevonden formules voorkomen. 

Maken wij, om dit te laten zien, eene toepassing van de formules 

@), (2) en 3). 
Zij 


Úë 9” 5? 


Ln sin © sin 2x de sin 32 
WS 1 5) 3 di eiete 


n 4 fecos a cos 9 COS 57 
PAS Nd ee) 


dan is 


(575) 


N 2 7 Cos NA 
U, = — Fw? cosnw dw =4 = 
id 


n 
0 
2 il 2aecosna”a 4 (1 — cos nat) 
CE, =— * sin NO do == — 
JT n mn 
0 


Volgens de vergelijking (1) heeft men nu, daar 


ve md 
A =ha Ha’ Ha Hat F... 
U, = Fa, + a,a, Ha,a, Haa, +... 


U, =a,a, Haa, Haza, + a,4, + --. 
ä, 
U, =a,a, + Sn + a,a, + a,a, + a,a,, +... 


waaruit volgen de betrekkingen 


DK ad be 1 ent 
Pen en 7 96 
1 1 1 glt nr) 
ra Tg Tat 16 2 
1 1 É 1 bene ne 
m5 gmt geg tT 64 9 
1 4 1 7 1 WE 137 
rt 30 tzit | TS 144 4050 
Volgens formule (2) is verder 
a = Sbn 
1 
U, == Ehadnm: 
1 
geb Shbia 
1 
U, = — bb, + Dombm 43 
1 


2, : —ik (25,5, Ei b,°) 7 Shnbm +4 
1 
U, = — (bob, + beb) + Fmbi 5 
1 


Ue = — (25, + 2,5, +5”) + Bbmbm 46 
E 


* hd . . . . . . . . . . . . . . 


1 1 ik 2 
Peng 

ij 1 Il 
nn 23 En 34 + ae een 

1 | | 8 
VER RE En 
1 1 1 1} 
Tassen Sn 
| 1 | 25 
Det ont en 
1 ij 1 137 
ie at Seem 
jj 1 1 49 
Ti ton a 


Op gelijke wijze vindt men uit vergelijking (9) 
EC = hab, + 3 (a,b, ba, + a,b, —b, a; +.) 
CE, = }(a,b, + a,b) + }(a,bo— bias + a,b; bras + a,b, —bsa, +.) 
€, = (a,b, + a,b.) +} (a,b, —b,a; Habo ba, + abba, + -…) 
EC, = }(a,b, +a,b, J- a,b.) HH (a,b —b,a, H a,b, —b,0, H a,b, —b;ag H-) 
€, = 4(a,b; + a,b, + a,b.) + F(a,b,— ba, + asbe-bia, + abio Dot He) 
EC, = 4 (ab, + a,b; Ha3bz +450) + 
+ F(a,b,—b,a, + a,b, — boa, + asb,—bsd, + -) 


waaruit volgen deze betrekkingen 


1 JL 1 n° 1 
EEEN UR Tr 

jd 1 1 1 n° jl 
LE one amen 

1 ï 1 id n° 4 
Bl IE EIT ar Ti 9 

1 }} zE 1 1 nage An? 847 
6.12 d.d? 8 4,9? 60 900 

1 1 1 1 n° 187 


TET Lr Tos 50 Sal 675 


(577) 


Scheikunde. — De Heer A. P. N. Frarcurmorr biedt eene mede- 
deeling van den Heer D. H. Brauns aan: „Over een gekristal- 
liseerd d. fructosetetracetaat” 


(Mede aangeboden door den Heer P. van RoMBvreH). 


Van d. fructose zijn tot nog toe slechts zeer weinig gekristalliseerde 
derivaten verkregen. Een pentacetaat werd beschreven als een gom- 
achtige stof door Erwries en Kornis. Uit vele onderzoekingen 
schijnt echter te volgen dat de hooge temperatuur, waarbij de 
reacties meestal gebeurd zijn, omzetting of ontleding der fructose 
teweegbrengt. Daarom werd, nadat met azijnzuuranhydride en acetyl- 
chloride geen voldoende resultaten verkregen waren, acetylbromide 
aangewend, dat reeds bij betrekkelijk lage temperatuur reageert. De 
meest mogelijke voorzorgen werden genomen om vocht uit te sluiten 
en de reactie bij lage temperatuur langzaam te doen plaats hebben. 
De wijze waarop dit bereikt werd zal later uitvoerig gepubliceerd 
worden. 

Afgekoelde d. fructose fijn gepoederd werd met iets meer dan 
vijf moleculen afgekoeld acetylbromide bij — 15 ongeveer te zamen 
gebracht en, nadat de reactie op één punt was ingeleid door een 
buisje dat gewone temperatuur had, werd gewacht tot dat de ergste 
broomwaterstof ontwikkeling voorbij en de reactie dus bijna afge- 
loopen was. Nu werd het niet verbruikte acetylbromide in een hoog 
vacuum afgedistilleerd en ’t product, een taaie gele massa, met 
ijswater bebandeld, daarna in aleohol opgelost en in een exsiccator 
met kali bij lage temperatuur neergezet. Er ontstond eene gekristal- 
liseerde stof die, na uitpersen en omkristalliseeren bij lage tempera- 
tuur, broomvrij was en fraaie kristallen leverde. 8 

Deze kristallen zijn kleurloos, reukloos, bitter van smaak en 
smelten bij 131°—132°. In een hoog vacuum kunnen zij gesublimeerd 
worden reeds bij 95°, sneller bij 105% ’t sublimaat heeft ’t zelfde 
smeltpunt. 

De elementairanalyse gaf ’t volgende gemiddeld resultaat C 48,26°/,, 
H 5,86°/,. 

De molecuulgewichtsbepaling door vriespuntsverlaging van benzol 
gaf 355 als gemiddelde. 

De acetylbepaling werd verricht door verzeeping met 1/10 normaal 
natronloog bij lage temperatuur. Hierbij wordt, zooals controleproeven 
onder dezelfde omstandigheden genomen, leerden de fructose nog 
niet veranderd, althans niet in zuren omgezet. Na twee uur was de 
verzeeping reeds bijna afgeloopen, na 18 uur geheel en na 28 uur 


( 578) 


was nog geen merkbare ontleding der fructose ingetreden en werden 
nagenoeg dezelfde cijfers verkregen als na 18 uur. Er ontstond 
gemiddeld 69,42°/, azijnzuur. 

Het is dus een fructose tetracetaat, C‚,H,,0,,, waarvoor de theorie 
verlangt C. 48,25°/,, H. 5,86°/, Molecuuigewicht 348. Azijnzuur 
68,96°/ 

Deze verbinding is weinig oplosbaar in water, in aether, in benzol 
en in ligroïne, zeer in alcohol en chloroform. 

De oplossing in chloroform diende om ’t draaiend vermogen te 
bepalen. Zij is linksdraaiend en voor de specifieke draaiing van het 
d. fructose tetracetaat bij 20° werd gevonden dn 93°.23. 


Dr. F. M. JarceR had de goedheid de kristallen te onderzoeken 
en gaf daaromtrent ’t volgende verslag : 

d. Fructose tetracetaat (BRAUNs). 

CH Ors Smeltpunt SG: 

Spec. Gew. der krist. bij 15 C. —= 1,388; Mol. Volume — 250,72. 

Uit aethylalkohol + aether bij langzame verdamping in fraaie, 
kleurlooze, zeer glanzende kristalletjes, welke goed meetbaar zijn, 
en een zuiveren geometrischen bouw bezitten. 

De verbinding is hemimorf; hare symmetrie is die van de mono- 
klien-sphenoïdische klasse. Zij bezit derhalve geen enkel symmetrie- 
vlak, noch een symmetrie-centrum meer, maar slechts ééne enkele 
unipolaire, tweetallige as. Alle kristallen, welke ik onderzocht, stelden 
denzelfden der twee mogelijke enantiomorfe vormen voor. 


ek 


Fig. 1. d. Fructose tetracetaat (BRAUNs). 


Behalve door den habitus der kristallen, werd hunne hier toege- 
kende symmetrie bovendien ondubbelzinnig bewezen door ’t onderzoek 
der met 95°/, alcohol te voorschijn geroepen etsfiguren; vooral op 
100} en {001} waren deze zeer duidelijk. 


(579) 


Parameters: a:b:ce=—=1,3463:1 :1, 5733 
g== 512 

Waargenomen vormen: e == {001}, breed en zeer glanzend ; a == {100}, 
iets smaller; o —= {111}, groot en scherpe reflexen leverend; g=OREE 
klein maar goed reflekteerend ; Q == {011}, groot en glanzend; # = (102, 
zeer smal en lichtzwak; e= {911}, uiterst smal, en moeilijk meet- 
baar. Een enkele maal werd één vlak van Ai waargenomen, 
rudimentair, en parallel ’t vlak {OOI} gestreept. 
Hoekwaarden: Gemeten: Berekend: 

ra (OEL (OO 5212 — 

o1o=(Â11): AAN) =* 75 41 _ 

c:o == (001): 111) =*79 37 35 
meg EO NOL == 67210), 67°.24'/,’ 
q:o=(0i1): A11) —= 48 10, 43172 
ï 


z:0=(H1D: (1D) — 60 44 (cirka) 60 53, 


Tra=(A1D: 100 —= 8.36 (cirka) 8 .271/, 
a:0= (100): A1Ty—= 69 .29'/, 69 .20°/, 
Br (OL (OLS 77:39 TAS LR 
c:q= (001): (O11) = 51 10/, ee 6 
c:r==(001):(102) —= 35.44 DAP 
r:a=—= (102): (100) —= 92 4 92 4!/, 


Goed splijtbaar parallel a en c. 

Het optisch assenvlak is {010}. Zeer zwakke, geneigde dispersie: 
ve >v; dubbelbreking negatief. Op c treedt ééne optische as onder 
kleinen hoek met den normaal uit. 

Topische assenverhouding: y:W:w = 7,1503 : 5,3109 : 8,3556. 


Sterrekunde. — De Heer J. C. KarreyN biedt eene mededeeling 
aan van den Heer W. pe Srrrer: „Over de massa’s en de 
baanelementen der satellieten van Jupiter.” 


(Mede aangeboden door den Heer E. F. van pe SANpE BAKHUYZEN). 


De in de volgende bladzijden medegedeelde bepaling der baan- 
elementen en massa’s der satellieten van Jupiter, en van de massa 
en de afplattingsconstante der planeet zelve, berust bijna uitsluitend 
op heliometrische en photographische waarnemingen, verricht aan de 
sterrenwachten te Kaapstad, Pulkowa en Helsingfors in de jaren 
1891 tot 1904. 

Behalve deze zijn ook de waarnemingen door Bresse met den 


( 580 ) 


heliometer te Königsberg verricht in de jaren 1882 tot 1839, en de 
waarden van den knoop van den tweeden en het perijovium van 
den vierden satelliet in 1750.0 (die aan DrrLAMBRE'S bepaling zijn 
ontleend) in de diseussie opgenomen. Deze laatste hebben evenwel, 
zooals blijken zal, slechts een zeer ondergeschikte rol gespeeld, zoo- 
dat feitelijk de bepaling van alle massa’s en elementen geheel onaf- 
hankelijk van eelips-waarnemingen is. 

Vóór 1891 zijn geen serieën waarnemingen der satellieten buiten 
de eelipsen gedaan met het doel de elementen der banen te bepalen. 
De reeksen van Bresser, Airy e.a, in de eerste helft der negentiende 
eeuw uitgevoerd, hadden tot bepaald uitgesproken doel de afleiding 
van de massa van Jupiter, en de satellieten werden dan ook door 
die waarnemers zooveel mogelijk alleen in elongatie gemeten. De 
door Gin in 1891 aan de Kaap de Goede Hoop gedane reeks 
waarnemingen, en de reeks photographische opnamen in hetzelfde 
jaar, op raad van BAckKLUND, door DoNNEr begonnen, en door hem 
en door Kosrinsky tot 1898 voortgezet, zijn de eerste serieën van 
waarnemingen der satellieten in alle punten van hun baan. De 
bewerking van de Kaapsche waarnemingen van 1891 door mij gaf 
dan aanleiding tot de in 1901 en 1902 door Cookson uitgevoerde 
heliometer-waarnemingen en de photographische waarnemingen, aan 
de Kaapsche sterrenwacht verricht in 1902, 1903 en 1904. 


Het zal tot het goed begrip van het volgende bijdragen, hier 
dadelijk de gebruikte notaties te vereenigen en in het kort te ver- 
klaren. 

De theorie die met de waarnemingen is vergeleken, is die van 
SOUILLART *). Deze geeft de lengtes en breedtes der satellieten betrokken 
op het baanvlak van Jupiter van 1850.0. Zooals ik in Cape X1/.3, 
bladz. 96°) heb uitgelegd is daarvoor echter het baanvlak van 1900-0 
in de plaats gesteld. 


1) Theorie analytique des mouvements des satellites de Jupiter, par M. SOUILLART, 
Memoirs R. A. S. XLV, 1880. 
Théorie analytique des mouvements des satellites de Jupiter, seconde partie, 
par M. SouiLLART, Mémoires des savants étrangers, XXX, 1887, 
3) Annals of the Royal Observatory at the Cape of Good Hope, under the 
direction of Sir Davip Gr, K. CG. B. Volume XII: 
Part 1. (Nog niet gepubliceerd). 
Part Il. Determination of the mass of Jupiter and orbits of the satellites, 
by BRYAN GooksoN M. A. (1906). 
Part IL. A determination of the inclinations and nodes of the orbits of 
Jupiter’s satellites, by Dr. W. pe Srrren. (1906). 
Part IV. Determination of the elements of the orbits of Jupiter's satellites, 
by BRYAN Gookson. (1907). 


(531 ) 


De voerstralen en lengtes der satellieten in hun baan worden 
gegeven door de formules 


ni=a(l + ei) 
vi= bk + ongelijkheden. 
=nit + ei + Öi. 


Men heeft de rigoureuse betrekkingen 
Ee, — de, H 2 e, —= 180° 
n, —3 n, +2 n= 0. 
De grootheden 9; zijn de libratie, die wordt bepaald door de 
volgende formules: 


| 


t 
S—=l, — 8, + 2, — 180° = k sin == k sin B (t—t,) 


N= LI, BQ, —3Q, + 2Q, 


De grootheden (& (en dus 8? en 7°) hangen af van de massa’s, 
en zijn in Gron. Publ. 17, Art. 18 gegeven tot en met de termen 
van de derde orde. 

De ongelijkheden kunnen naar hunne perioden verdeeld worden 
in drie groepen, waarvan de eerste weer in drie onderafdeelingen 
gesplitst kan worden. Deze zijn: 


la. Middelpuntsvergelijkingen. De osculeerende exeentriciteiten en 


perijovia — zonder hunne periodieke storingen (die afzonderlijk in 
rekening gebracht worden als ongelijkheden der lengtes en voer- 
stralen) — zijn gegeven door de formules: 


hi, = 2E; sin Q; = 2E; rije; sin 0; 
kj = 2Ejcos 2; = 2D; tij e; cos Dj. 

Hierin zijn e;en @; de eigen excentriciteiten en perijovia der vier 
satellieten. De hoeken ©; varieeren evenredig aan den tijd, en de 
coefficienten zij zijn afhankelijk van de massa’s, terwijl tij =1 is. 
Men heeft dan 

dv; = — cos l; hj; + sin b; ki 
do; = — } sin 1° (sin bj hj + cos L; kj). 
Alleen bij de vierde satelliet is het quadraat van Z nog merkbaar. 


De hiermee correspondeerende termen worden echter bij Ze onder- 
gebracht. 


Deze herhaaldelijk aangehaalde deelen worden op de in de text gebruikte wijze 
aangeduid. Behalve deze zal ik telkens moeten aanhalen: 

Publications of the Astronomical Laboratory at Groningen, N°. 17. On the 
Libration of the three inner satellites of Jupiter, by W. pe Sitter, Sc. D. (1907). 

Deze titel wordt afgekort tot: Gron. Publ. 17. 


40 
Verslagen derAfdeeling Natuurk. DI. XVI. A°. 1907/8. 


( 582) 


Ib. De groote ongelijkheden. Deze ontstaan door de onderlinge 
meetbaarheid der middelbare bewegingen van de drie eerste satellie- 
ten, en zijn: 


dv, =@, sin Ul, —l.) do, = — Hem le w, cos (U, —l.) 
dv, = — a, sin (l,—l.) dos Hen IS wold, St 
dv, = — @, sin (l,—l,) do, —= _4sin le w, cos (l,—l,) 


le. Kleinere kortperiodige ongelijkheden. Alle ongelijkheden der 
groep / hebben korte perioden (hoogstens 17 dagen). 


IL. Ongelijkheden ontstaande uit de onderlinge meetbaarheid der 
middelbare bewegingen, met perioden tusschen 400 en 500 dagen 
Deze bestaan alleen voor de satellieten Z, // en /// en komen in 
de voerstralen niet voor. Hun uitdrukking is 

dv; = Zy wij sin py 
pi =l,—2l, + w; 

De coëfficienten «ij zijn evenredig met e;, en hangen ook van de 

massa’s af. 


LII. Ongelijkheden met zeer lange perioden (langer dan 12 jaren). 
Ook deze komen in de voerstralen niet voor. 


De breedtes boven het baanvlak van Jupiter worden gegeven door 
s; = IE; sin (vj —N;). 
De hellingen en knoopen worden in SoumLLart’s theorie gegeven 
door de formules 
Tisin Ni = Ejoijyjsin0; + wiwsin0 + periodieke termen 
l;eos N; = >; 0 yj cos Ój + uiw eos d + periodieke termen 
In alle reducties door Cookson en mij zelven verricht zijn de 
breedtes betrokken op een fundamentaalvlak, dat gedefinieerd is 
door zijn helling en knoop op de ecliptica, terwijl de lengtes geteld 
zijn van af het punt O in dit vlak, dat ongeveer samenvalt met den 
dalenden knoop van het fundamentaalvlak op het baanvlak van 1850. 
In het volgende zal ik echter alle lengtes tellen van af het punt Aries. 
Stelt men de helling en den dalenden knoop van het fundamentaal- 
vlak op het baanvlak voor 1850.0 voor door w, en W‚, en rekent 
men de lengtes der knoopen $@; van af dezen dalenden knoop, dan 


heeft men 
pPi=— isin Ni =— Lisin (Ni —,) 
REN Nn Nh A 
waaruit 
pi == Zj oi yj sin (We, —0;) + ww sin (W,‚—0) + periodieke termen 
qi= Zy jj Yj cos (W,—0;) + wiw cos (W,—0) + w, + periodieke termen. 


on 


( 583) 


yi en 6; zijn de eigen hellingen en knoopen. De hoeken 6; vari- 
eeren evenredig aan den tijd en de coëfficienten 5; hangen af van 
de massa’s. Men heeft weder 6; =1. w en  zijn de helling en 
knoop van den middelbaren equator der planeet op het baanvlak. 
In de discussies is ter afkorting gesteld 


wb; = KH 
== — 0 sin (W, — 0) 
Pre CW, ki 6) Og 


ijP, en y, bepalen derhalve de ligging van den equator. Het 
geadopteerde fundamentaalvlak verschilt slechts weinig van den 
equator, en de knoop wp, heeft de theoretische beweging *) van den 
knoop 4, zoodat de hoek w‚— @ constant is, en zeer nabij 180°. 

In Gron, Publ. 17, Chapter IV, heb ik de grootheden Q;, 98°, vi, 
do; dî; dd 
Be: AKN Er uitgedrukt als functies van de massa’s, en wel 
onder den vorm van reeksen opklimmende naar de machten van de 


kleine grootheden «' en v;, wier beteekenis is bepaald door: 


Jb° = 0.0219087 (1 + x) (bk voor d — 39.0) 
= 0.0000 0000 530042 (Ll + x) (astronomische eenheden). 
x= x 4 0.055 
m, — 0.0000 40 (1 +- »‚) m, — 0.0000 80 (Ll + v,) 
m, == 0.0000 22 (1 + v.) m,— 0.0000 424 751 (1 + v.). 


Van «, rv, en rv, werd alleen de eerste macht medegenomen, van 
p, en v, daarentegen alle machten die nog uit SouiLLART's formules 
konden afgeleid worden, 

Voor de reciproke waarde der massa van het geheele systeem is 
aangenomen 

M= 1047.40. 

De uit de waarnemingen af te leiden gegevens kunnen gesplitst 
worden in drie groepen. 

A. Hellingen en knoopen, gerepresenteerd door de grootheden 
pi en q;, d.i. de grootheden waarvan de breedtes afhangen. 

B. De grootheden die de lengtes en voerstralen bepalen, nl. de 
middelbare lengtes, de middelpuntsvergelijkingen en coëfticienten der 
groote ongelijkheden der drie binnenste satellieten (&, hi, k; w;) 

C. De halve groote assen, a;. 

A. Bij de afleiding der elementen uit eclipswaarnemingen worden 


1) In werkelijkheid heeft Maarrr bij het vastleggen van zijn fundamentaalvlak 
enkele vergissingen begaan, zoodat de beweging van dj niet volkomen met die van 
$ overeeustemt. Het verschil is echter geheel te verwaarloozen. 


40% 


( 584 ) 


de elementen van groep B bepaald uit het tijdstip van het midden 
der eclips, die van groep A uit den duur van de eclips. Deze laatste 
is echter in even groote mate als van die elementen af hankelijk van 
den vorm van den schaduwkegel, d.i. van de afplatting van de 
planeet. Daar nu deze niet met voldoende nauwkeurigheid bekend 
is, zijn eclipswaarnemingen voor de bepaling der breedtes ten eenen- 
male onvoldoende. De elementen der eerste groep moeten dus uit- 
sluitend uit heliometrische of photographische waarnemingen der 
satellieten buiten de eclipsen worden afgeleid. 

B. Voor de bepaling van de elementen van de groep £ zijn de 
eclipswaarnemingen daarentegen van hooge waarde. De enkele eclips- 
waarneming, die een tijds-bepaling is, levert een zeer veel nauwkeu- 
riger vastlegging van de lengte der satelliet dan de enkele extra-eclips- 
waarneming. Hier tegenover staat dat de laatste kunnen herhaald 
worden zoo dikwijls de weersgesteldheid en de beschikbare tijd van 
den waarnemer het toelaten, terwijl eclipsen zich slechts in beperkt 
aantal voordoen. Een voordeel van de eelipswaarnemingen is weder 
dat hunne nauwkeurigheid onafhankelijk is van den geoeentrischen 
afstand van Jupiter, terwijl die der micrometrische waarnemingen 
met dien afstand omgekeerd evenredig is. De laatste zullen dus 
gewoonlijk in serieën binnen enkele maanden aan weerszijden van 
het tijdstip der oppositie vereenigd worden. Toch moet in dit ver- 
band niet vergeten worden dat ver van de oppositie de tijd gedurende 
welken Jupiter boven den horizon is, en dus het aantal waarneem- 
bare eclipsen, snel afneeint. 

Voor de eerste satelliet, waarvan de eclipsen talrijk en de micro- 
metrische waarnemingen het minst nauwkeurig zijn, is het voordeel 
hoogstwaarschijnlijk aan den kant der eclips-waarnemingen; voor de 
vierde, waarvan eclipsen zeldzaam zijn en de extra-eclips-waarnemingen 
het best, *) is de verhouding omgekeerd. Zoolang omtrent de resnl- 
taten afgeleid uit de reeks photometrische eclips-waarnemingen die 
in de jaren 1878 tot 1903 aan de Harvard-sterrenwacht verricht zijn, 
niets bekend is, is het onmogelijk een definitief oordeel uit te spreken 
over de relatieve waarde der beide soorten van waarnemingen. Maar 
in elk geval is de poging gerechtvaardigd om ook de elementen van 
groep B uitsluitend uit extra-eclips-waarnemingen af te leiden. 

C. Wat eindelijk de halve groote assen betreft, deze vertegen- 


1) Hiermede bedoel ik natuurlijk dat de bepaling van de jovicentrische plaats 
van de satelliet uit extra-eclipswaarnemingen voor IV het nauwkeurigst is. Dit ligt 
alleen aan de grootte der halve groote as, niet aan de waarneming zelve. Deze 
laatste, dus de bepaling der geocentrische plaats, schijnt voor II en IL iets nauw- 
keuriger te zijn dan voor IV en I, 


( 585 ) 


woordigen te zamen slechts één onbekende, daar de theoretische 
bepaling der onderlinge verhoudingen uit de middelbare bewegingen 
(ook de groote onzekerheid der aan te brengen storingen in aan- 
merking genomen) zeer veel nauwkeuriger is dan de directe bepaling 


uit de waarnemingen. Deze ééne onbekende — de schaalwaarde 
van het systeem — waaruit de massa van de planeet wordt afgeleid, 


kan natuurlijk alleen uit micrometrische waarnemingen worden 
bepaald, en alle dergelijke waarnemingen vóór 1891 verricht hadden 
dan ook, zooals boven opgemerkt is, deze bepaling tot doel. 


Het aantal onbekenden van het probleem is 32, 


A. de „eigen” hellingen en knoopen Yi, ;... 8 onbekenden 
de ligging van den equator On A 1 
de afplattingsconstante Hoet n 
B. middelb. lengtes met één rigoureuse conditie € 3 i, 
hs bewegingen „ n + . A 
amplitude en phase der libratie Bte 2 & 
de eigen excentriciteiten en perijovia ei;,ù;..….8 ® 
de massa van elk der satellieten mi... 4 e 
C. de reciproke van de massa v. h. systeem M... 1 £ 


32 


De waarnemingen, die gebruikt zijn om de resultaten, hieronder 
medegedeeld, af te leiden zijn de volgende: 

1. Heliometer-waarnemingen, in 1891 gedaan aan de Kaapsche 
sterrenwacht door Gin en Finray. Deze zijn door mij bewerkt en 
gepubliceerd in mijne dissertatie), Na de publicatie zijn nog enkele 
vergissingen en rekenfouten aan het licht gekomen, die in de hier 
gebruikte resultaten reeds verbeterd zijn. De gecorrigeerde resultaten 
zullen binnenkort gepubliceerd worden in Cape Annals, Vol XII, 
Part. I. 

Deze serie dankt hare groote nauwkeurigheid aan het door Garr, 
ingevoerde principe slechts afstanden en positie-hoeken der satellieten 
onderling, in plaats van tusschen de satellieten en de planeet, te 
meten *). Hierdoor worden groote systematische fouten vermeden. 

2. Heliometer-waarnemingen in 1901 en 1902 aan de Kaapsche 
sterrenwacht gedaan door Bryan Cookson, M. A., en door hemzelven 


1) Reduction of Heliometer-observations of Jupiter's satellites, made by Sir 
Davip Gur, K. GC. B. and W. H. Finray, M. A, by W. pe tie Groningen 
J. B. Worrers 1901. 


?) Reeds vroeger toegepast door HERMANN STRUVE in zijne waarnemingen der 
satellieten van Saturnus. 


( 586 ) 

bewerkt. Het resultaat werd gepubliceerd in Cape XIL.2, en correcties 
tot de daar gevonden waarden werden later in Cape XIL.4, Appendix, 
medegedeeld. Ook hier werden weder alleen de relatieve posities 
der satellieten onderling bepaald. 

Uit deze drie serieën werden alle elementen afgeleid, en alle zijn 
in de einddiseussie opgenomen, zooals ze in de geciteerde definitieve 
publicaties opgegeven staan. De eenige uitzondering is voor 1902 de 
positie van het fundamentaal-vlak, waarvan de helling op de ecliptica 
is 2888, niet 21138", zooals Cape XII.2 bladz. 191 staat gedrukt ®). 

3. Photographische platen, genomen aan de Kaapsche sterren- 
wacht in 1891 en 1908, gemeten en bewerkt door mij en gepubli 
ceerd in Cape XII. 3. Alleen de grootheden p; en g; voor elke 
epoque werden afgeleid. Deze zijn gebruikt zooals ze in Cape XII. 3. 
staan opgegeven. 

d. Photographische platen, genomen aan de Kaap in 1904, ge- 
meten en bewerkt door mij. Hieruit zijn afgeleid p; en g;, die gepn- 
bliceerd zijn in Cape XII. 3, en /,, /,, l,, gepubliceerd in Gron. 
Publ. 17. De gepubliceerde resultaten zijn onveranderd overgenomen. 

Ook in deze drie serieën werden alleen relatieve coördinaten der 
satellieten onderling gebruikt. De planeet werd door mij in het 
geheel niet gemeten. 

5. Photographische platen van 1902, aan de Kaap genomen, 
gemeten en bewerkt door Cookson, en gepubliceerd in Cape XII. 4. 
Deze vereischen eene nadere bespreking. 

De Heer Cookson, heeft op de platen verschillen van AA en decl. 
gemeten der vier satellieten en Juptter. De instelling op de schijf 
van de planeet noemt hij zelf „not very acurate” (Cape XII. 4, 
bladz. 24), maar dit is volgens hem ook niet noodig, daar zij later 
toch geëlimineerd wordt. Deze eliminatie echter is zeer onvolkomen. 

Zij wordt aldus uitgevoerd. Uit de gemeten coördinaten-verschillen 
Li &, wordt eene voorloopige oplossing gemaakt welke, in de 
conditie-vergelijkingen gesubstitueerd, de residus de, overlaat. Het 
gemiddelde van deze residus voor elke plaat, dat de, genoemd moge 
worden, wordt dan beschouwd als de correctie dz, aan z, aan te 
brengen, d. 1. de fout in de instelling op de schijf der planeet met 
omgekeerd teeken, en wordt dus van de waargenomen coördinaten 
vi @, afgetrokken. Deze methode nu elimineert alleen het toevallige 


2) De aldaar opgegeven helling en knoop op den equator zijn nog correct, in 
de reductie op de ecliptica moet echter een fout ingeslopen zijn. Het gevolg hiervan 
is dat aan de helling «, van het fundamentaal vlak op de Jupitersbaau eer correctie 
moet aangebracht worden van — 0°.0092, inplaats van + 0°.0375, zooals uit de in 
Cape XIL2 opgegeven getallen zou volgen. 


(587 ) 


deel van de correctie du. Het systematische deel daarentegen wordt 
al dadelijk in de eerste oplossing in de waarden der onbekenden 
Ah;, Ak;, Am; opgenomen, en wordt daaruit ook door de volgende 
benaderingen niet weder verwijderd. De coëfficienten van deze onbe- 
kenden bestaan n.l., zooals «ook door den Heer Cookson zelven (Cape 
XII. 4. bladz. 102) wordt opgemerkt, uit een constant en een perio- 
diek gedeelte, waarvan het eerste gemiddeld driemaal zoo groot is 
als het tweede. Verwaarloost men dit periodieke gedeelte, dan zijn 
de drie onbekenden niet te scheiden, en vertegenwoordigen te zamen 
slechts één onbekende #%; voor elke satelliet. Wanneer men dus voor 
het systematische deel van de, een afzonderlijke onbekende ingevoerd 
had, zoodat de eonditie-vergelijkingen waren geworden : 

da 

ar 
dan zouden # en de, niet te scheiden zijn geweest. Of nu de onbe- 
kende dz, in de vergelijkingen opgeschreven wordt of niet, doet niets 
ter zake; in beide gevallen is de waarde die men voor # vindt niet 


TA NH 


dh’ 
middelde dz, bevatten met het systematisch deel van de instellings- 
fout op de schijf. 

Veronderstelt men dat de waarden van #, die uit de gelijktijdige 
heliometer-waarnemingen zijn afgeleid (zie sub 2 hierboven), de ware 
zijn, dan zijn de verschillen P—H, door Cookson in Cape XII. 4. 
bladz. 102 medegedeeld (waar voor #”, — 0.0295 moet gelezen worden 
in plaats van — 0.0395) evenredig aan deze systematische fout, en 


F zelve, maar ff — dz, | en de residus de;, en dus ook hun ge- 


da . 
men heeft da, = 5 PH). Men vindt zoo uit de vier satellieten 


de, —= — 0.19 + 0".04 
— 0.15 & .06 
gemiddeld — 0.21 = — 0'.0035. 
sl E 
—_0.33 tE 04 


De overeenstemming der vier waarden onderling is verrassend, 
vooral als men bedenkt dat de waarschijnlijke fouten alleen dan 
een betrouwbaren maatstaf van de nauwkeurigheid zouden zijn, als 
kon aangenomen worden dat het periodieke gedeelte der coëfficienten 
van Ah; ete. op het eindresultaat geheel zonder invloed is geweest, 
wat natuurlijk vooral bij de vierde satelliet, waarvan slechts een 
kleis aantal omloopen binnen het tijdsbestek der waarnemingen 
vallen, ver van juist is. De gemiddelde systematische instellingsfout 


( 588 ) 


op de Jupiter-schijf is geheel van dezelfde grootte-orde als de door 
mij in de metingen van Renz (zie beneden, onder 6) gevondene. 
Ik geloof derhalve deze verklaring van de groote verschillen tusschen 
de resultaten van de photographiën en den heliometer in 1902 als de 
juiste te mogen aannemen. Ik heb daarom van de resultaten van de 
photographische serie alleen de waarden van p;en g; gebruikt, die 
bijna uitsluitend op deeclinatie-verschillen berusten waarbij, omdat 
de onbekenden Ah;, Ak;, Az; in de eonditie-vergelijkingen zeer kleine 
en niet constante coëfficienten hebben, de eliminatie van dz, veel 
volkomener is. Ik heb de resultaten geadopteerd, afgeleid uit de 
oplossing waarbij de oriëntatie uit de trails is bepaald. De reden 
waarom deze boven de uit de standaard-sterren afgeleide oriëntatie 
de voorkeur verdient, is door mij Cape XII. 3. Appendir ontwikkeld. 
De waarden van Ag; en Ap; zijn onveranderd uit Cape XII. 4 
overgenomen. 

6. Photographische platen genomen op de sterrenwachten te Hel- 
singsfors door Prof. Donner, en te Pulkowa door Dr. KosriNskKy, 
gemeten door Rerz, en gepubliceerd in de Mémoires de St. Peters- 
bourg; MAIS serie, Vole VL Ne A en Vole NS-4: 

Uit de metingen van Rexz heb ik correcties Al, Al, Al, tot de 
middelbare lengtes afgeleid, en gepubliceerd in Gron. Publ. 17. 
De daar gevonden waarden zijn onveranderd behouden. 

Renz heeft de coördinaten van de satellieten ten opzichte van 
Jupiter gemeten. Ik ben mijne bewerking begonnen door de instelling 
op de planeet streng te elimineeren. Het blijkt dat deze instelling 
inderdaad aan zeer groote systematische fouten onderhevig is (Gron. 
Publisl7 art. 95). 

7. Heliometer-waarnemingen door BesseL verricht te Königsberg 
van 1832 tot 1889, gepubliceerd door hemzelven in „Astronomische 
Untersuchungen, Band II”, nieuw bewerkt door Semur en gepubliceerd 
in Nova Acta Acad. Leopold. Carol., Deel 44, blz. 101— 180. Alleen 
de waarden van h,,k,,h, en k, zijn in de discussie opgenomen en 
alleen h, en k, hebben tot het eindresultaat bijgedragen. 

Bresser heeft de satellieten aangesloten aan de planeet. Inderdaad 
heeft reeds Scrum op het bestaan van groote systematische fouten 
gewezen, die oorzaak zijn dat de resultaten niet dat vertrouwen ver- 
dienen, waarop zij volgens hunne w. f. aanspraak maken. 

8. De waarden der „eigen”” knoopen en perijovia voor 1750. 
Deze zijn bepaald door DerLAMBRE en door Damorseav. Omtrent hunne 
betrouwbaarheid kunnen slechts gissingen gemaakt worden. De over- 
eenstemming der beide resultaten, die zeer goed is, is geen maatstaf 
der nauwkeurigheid, daar niet bekend is in hoeverre DAMOISEAU 


« ( 589 ) 


onafhankelijk is van zijn voorganger. De rol door deze gegevens 
in de afleiding der eindresultaten gespeeld, is een zeer ondergeschikte, 
zooals verderop blijken zal. 


Om uit de eombinatie der op de verschillende epoques voor de 
osculeerende elementen gevonden waarden niet alleen de waarden 
der integratie-constanten, maar ook die der massa’s, te kunnen 
afleiden, is het noodig de uitdrukking der storingen in functie van 
de massa’s te kennen. Daar de aan SouiLLart’s theorie ten grond- 
slag liggende massa’s waarschijnlijk groote correcties behoeven, en 
tengevolge van de onderlinge meetbaarheid der middelbare bewe- 


gingen de storingen van hoogere orde zeer groot zijn — in enkele 
gevallen grooter dan die der eerste orde — is het niet voldoende 


de storingen als lineaire functies der massa’s op te vatten. De noodige 
numerieke formules om de correcties tot de storingen correspondee- 
rende met willekeurige correcties tot de massa’s te berekenen, zijn 
door mij op grondslag van SOUILLART's numerieke theorie uitgewerkt, 
en zijn medegedeeld in Gron. Publ. 17, art. 17. 


De gegevens, die voor de bepaling der massa’s noodig zijn, zijn : 

L. De bewegingen der knoopen, en wel vooral van 4. De helling 
van l is te klein om de beweging van den knoop met nauwkeurig- 
heid te kunnen bepalen, en de bewegingen van 4, en 4, zijn te 
langzaam om naast die van 4, eenig gewicht in de schaal te leggen. 
De beweging van 6, is het gegeven dat dienen moet om de afplat- 
tingsconstante J5* te bepalen. 

U. De bewegingen der perijovia, en wel vooral van &,. De ex- 
centriciteiten van Ll en Il zijn weer te klein om een bepaling van 
de beweging van het perijovium mogelijk te maken, terwijl de be- 
weging van w,, 200 zij al scherp bepaald kon worden, door de 
kleine coëfficienten der massa’s van weinig waarde zou zijn. De 
beweging von w‚, die ten gevolge van de groote excentriciteit scherp 
bepaald kan worden, dient voornamelijk ter bepaling van m, 

Illa. De groote ongelijkheden in de lengtes en voerstralen van 
de eerste en de derde satelliet. Deze hangen vooral van me, af en 
dienen ter bepaling van deze massa. 

IIS. De groote ongelijkheid van de tweede satelliet. Deze levert 
eene betrekking tusschen m, en mm, 

Deze gegevens zijn degene die ook Larracr reeds gebruikt heeft 
voor het bepalen der massa’s. Hieraan heb ik toegevoegd: 


IV. De periode der libratie, die afhangt van m,, m, en m,, en wel 


( 590 ) 


voornamelijk van m, en m,, en dus met III5 samen deze beide 
massa’s bepaalt. *) 

Ten slotte zij ter wille van de volledigheid nog opgenoemd : 

V. De verhouding der beide excentriciteiten van satelliet III, 
waaruit de massa 7, moet bepaald worden. Het is mij niet mogelijk 
geweest die verhouding uit het mij ter beschikking staande materiaal 
af te leiden, en ik heb dus m, onverbeterd moeten laten. 

Het onderzoek kan dus gesplitst worden in de volgende onder- 
deelen : 

TL. De bepaling der hellingen en knoopen op de verschillende 
epoques, en daaruit van de knoopenbewegingen. De diseussie hier- 
van moet tevens de ligging van het equatorvlak van de planeet 
geven, daar immers het grootste gedeelte van de knoopenbewegin- 
gen wordt voortgebracht door de afplatting der planeet, en de 
theoretische bewegingen derhalve op dat vlak betrokken zijn, terwijl 
de eigen hellingen op dat zelfde vlak constant blijven. Deze discussie 
is met voorloopige waarden van p; en g; uitgevoerd in Cape X1/, 
3, Chapters XV —XXI. 

II. De bepaling der middelpunts-vergelijkingen en hunne seculaire 
veranderingen. Dit is uitgevoerd in Gron. Publ. 17, Art. 19. 

HI. De bepaling der groote ongelijkheden. Deze zijn uit de Helio- 
metrische waarnemingsreeksen van 1891, 1901 en 1902 onveranderd 
overgenomen. 

IV. De bepaling der libratie. Deze is uitgevoerd in Gron. Publ. 17. 

De bepaling der massa’s uit de condities door deze verschillende 
onder-problemen geleverd is in Gron. Publ. 17 uitgevoerd zoover 
het mogelijk was met de mij toen ter beschikking staande gegevens. 
Ik vond daar de massa’s: 


x —= + 0.025 vp, == + 0.050 
pv, = — 0.560 pv, = + 0.025 


1 


(4) 


De conditie-vergelijkingen waaruit correcties tot deze waarden zijn 
afgeleid, zullen verderop worden medegedeeld. Ik ga nu eerst over 
tot de bespreking der afzonderlijke onderdeelen L—IV van het 


onderzoek. 


IL. Hellingen en knoopen. 
De gegevens zijn p: en q; voor de vijf epoques 1891.75, 190161, 


1) Zie „Over de libratie der drie binnenste satellieten van Jupiter, en eene 
nieuwe methode ter bepaling van de massa van satelliet 1,” door Dr. W. pr 
Strrer. Handelingen van ket 10e Ned. Nat. en Geneesk. Congres, (Arnhem 1905), 


bladz. 125—128. 


(501) 


1902.60, 1903.72, 190489. De onbekenden zijn y:, Fo, &, Y, en 
de bewegingen der knoopen. Deze laatste hangen af van x en »;, 
waarvan alleen x' als onbekende is ingevoerd. De diseussie is uit- 
gevoerd in Cape XII. 3, gebaseerd op de massa’s van SOUILLART's 
theorie. Deze moet nu herhaald worden met de massa’s (4), die 
ongetwijfeld veel dichter bij de waarheid zijn. Bovendien moeten de 
volgende correcties aangebracht worden: 

a. De waargenomen waarden van p; en q; moeten voor alle 
eqoques op eenzelfde fundamentaalvlak betrokken worden. Toen de 
discussie van Cape XII. 3 uitgevoerd werd stonden mij daartoe de 
gegevens nog niet teu dienste, voor zoover 1901 en 1902 betreft. 

b. In de discussie van Cape XII. 3 was ik genoodzaakt de waar- 
nemingen der satellieten II en IV voor 1901 en 1902 te verwerpen. 
Cookson had aan de breedte van IV een empirischen term toegevoegd, 
die ook op III teruggewerkt had, en die in de waarnemingen van 
1891, 1903 en 1904 niet terug te vinden was. Sintsdien heeft de 
Heer (Cookson de ware verklaring voor dien schijnbaar periodieken 
term gevonden, en zijne resultaten in overeenstemming daarmede 
verbeterd. De verbeterde waarden moeten nu in de discussie inge- 
voerd worden. Het zal blijken dat thans niet alleen niets meer 
behoeft verworpen te worden, maar dat ook de voorstelling der 
waarnemingen over het algemeen veel beter is geworden. 

Het schijnt overbodig de discussie hier in bijzonderheden mede te 
deelen. Zij zal gepubliceerd worden in Cape XIL. 1, Appendie, en ik 
kan volstaan met hier de hoofdlijnen aan te geven. 

Het moge in herinnering gebracht worden dat in Cape XII. 3 twee 
eind-soluties werden gemaakt, waarvan Sol. Vl uitsluitend op moderne 
waarnemingen berust, terwijl in Sol. VIT de beweging van 6, uit 
vergelijking met DeramBrE (1750) werd afgeleid en de knoopen- 
bewegingen der andere satellieten in overeenstemming *) hiermede 
werden aangenomen, zoodat #' niet als onbekende werd ingevoerd. 
De overeenstemming tusschen de soluties Vl en VII was zeer goed, 
behalve voor x' en y,. De waarden (A) van #' en wp; zijn zoodanig 
dat de daarmee berekende knoopenbewegingen ongeveer het gemid- 
delde zijn tusschen de in Sol. Vl en Sol. VII gevondene. 

Nadat nu de correcties (a) en (b) waren aangebracht, en de groot- 
heden 6; en u; die voor de solutie noodig zijn, in overeenstemming 
gebracht waren met de massa’s (A), werd eene oplossing gemaakt 
(Sol. VIII) waarin, even als in Sol. VI, als onbekenden werden 

I) De overeenstemming was slechts benaderd, daar de uitdrukkingen der knoopen- 


bewegingen in functie der massa’s (Gron. Publ. 17, art. 17) toen nog niet berekend 
waren, 


( 592 ) 


opgenomen yi Tio, Z, 4, en de. De methode van oplossing is geheel 
dezelfde als in Cape XI[. 3, en is ook in deze Verslagen (Maart 1906) 
uitvoerig beschreven. De uit deze oplossing gevondene waarden 
van y: en Tio waren zeer nabij gelijk aan de vroegere. De gevonden 
correctie tot « was zeer klein, nl. 


de! = + 0.0026 + .0058. 
De massa’s worden dus nu 
x —= + 0.0276 Pv, = + 0.050, 


(B) 
p, = — 0.360 P, = + 0.025 


De knoopenbewegingen werden nu in overeenstemming gebracht 
met deze massa’s, de gevonden waarden van yi en Zio werden in- 
gevoerd, en residus Ay; en sey, AI; werden gemaakt. Uit de laatste 
werden dan voor elke satelliet afzonderlijk correcties tot de knoopen- 
bewegingen afgeleid, die hieronder zijn opgegeven onder 1. Verder 
werden ook de waarden der knoopen voor 1750.0 berekend, en 
vergeleken met de door Drramsrr bepaalde. Deze geven de correcties 
II tot de knoopenbewegingen. 


Correcties tot de l II 

beweging van: (modern) -_ (DELAMBRE) 
0, + 0°.009 4 + .0029 
0, — 0 .000 O1 + .00009 — 0°.00042 + °.00020 
Os — 0 .000 48 + 238 — 0 .00084 + 20 
DDO OOS 50 


4 

Deze correcties hebben gediend als tweede leden van conditie- 

vergelijkingen, die te zamen met de uit de andere onder-problemen 

afgeleide condities voor het bepalen van correcties tot de massa’s 

(B) gebruikt zijn. Deze vergelijkingen zullen verderop worden mede- 
gedeeld. De definitief geadopteerde waarden zijn : 


x= 4 0.0326 + .0075 


p= 0:30 ES Kd 

n= DOED O0 EE et 
p= 0.005 =E .020 

De +025 | 


Deze werden nu in de grootheden 5, en w; ingevoerd, en eene 
nieuwe solutie (Sol. IX) werd gemaakt, waarin nu de knoopen- 
bewegingen overeenkomstig de massa’s (C) werden aangenomen, 
en dus dx’ niet meer als onbekende werd ingevoerd. Het resultaat is: 


( 593 ) 


LG 
05 
8 

ok 
vG 
Os 


5500 
o 


Dd dt 


- 
+ 
+ 


npisoxl 


st 
Gl 
yr 
st 
LV 
| Gh 
| 0100: 


cho eene ED: EH 


skienbeblorl FEerE 


0750 — 
6050 5 
OLT0' — 
OkeOrS 
kOED: 
KikpOr se 
LET0:0— 


21991109 


"UIB 


De IELEO 
7 — | 05 FF | GO — 
er [55 +F | vee0 — 
7 — 5  F | ier — 
EOF + | 08 —_ F | 690 — 
PER EE 0 
9700; + | LI00; F | 7890:0— 


npisoX1 


85 + [7010 
66 + | 6610 — 
5 + | 8600: — 
65 | L600' — 
ee _F | 8010 — 
6 F | 7500’ — 
0500; + | 6500:0— 


91J99J109 
"UIB AA 


(Vet dae 
eeh ee 
EEn ei 
Pnt 
ME 
ile 
<100; + 


8 Si 
en 
WE 
GR Sn 
HU 
9 ai 
£500: ie 


npisadl 


87 F | 85 — 
Ge FF | 08 — 
LE _F | 706 — 
GET aldi 
Cy [SCO — 
| GE FE | €180 + 
6500, + | L980:0H 


Tr _ F | 8e + 
86 — F| 9500: + 
Gr OF | 60 + 
Or — FF |-8660: FF 
5e. FI 6nTr + 
MW EF | EELO + 
Ve00: + | 5EL0;0H 


iq 


| ì | 9179291109 
| Rit rde 


'NAJOONM NA NADNITIAH '1 TAaAVL 


+ |-9E60' — 
86 ed | 87 + OR 
88 wl O0 + [0480 == 
L6 nl BA FGO En 
LS zl 64 EK ien 
S7 ee je | 8550’ — 
6900: ze 6700. st EL60,0= 


Be 
Ae a KN es 
9 —[8 F 
[ +9 F 
O0 AE B 
Ge L{OG FP 
8500: + | €700: F 


npisoxl 


21991109 
"uaSIee MA 


aaS 


( 594 ) 
Solutie AX. 


y= 00272 0028 O,— 602 +70 — {013614 + 200100 3 
v.= 04683 16 _ 9, == 293.18 + 0.19 — (0.032335 + 000240} t 
y,=0.1839 + 26 9, —=319.73 + 0.52 — 10.006854 + „000180 é 
y.=0.2536 E 23 0,— 11.98 + 0.67 — (0.001772 + 000030} 


De tijd t is gerekend in dagen van af 1900 Jan. 0 middelb. middag 
te Greenwich. De knoopen zijn gerekend van af het punt Aries, en / 
hunne bewegingen bevatten de precessie, waarvoor NewcoMmB’s waarde 
is aangenomen. De w. f. der knoopenbewegingen zijn berekend uit 
die der massa’s (C). Voor de positie van den equator vind ik 
(betrokken op Leverrier’s baanvlak van Jupiter van 1900.0): 


ome WES Ep HO 
0 —=315.803 + 0.025 (1900 Jan. 0.0) 


Tafel 1 geeft de waargenomen correcties tot SOUILLART's theorie, 
de w. f. daarvan zooals die uit de bewerking van elke serie afzon- 
derlijk zijn afgeleid, en de residus die na aanbrenging der gevonden 
correcties aan y:;, Ó;, w en 9 overblijven. 

De w. f. van de gewichtseenheid, uit de residus bepaald is: 

zn LEMON 
terwijl gewichten waren toegekend overeenkomend met eene w. f. 
voor de gewichtseenheid van : 

sOEOH 00E 


Vergelijkt men elk der 56 residus met de er naast staande w. f., 
dan vindt men de volgende verdeeling : 


werkelijk theoretisch 


kleiner dan o 01 28.0 
tusschen @ en 29 164 18.1 

5e Jo „ do 6 A5 
grooter dan 30 3) 2.4 


Bedenkt men nu dat de correcties Ap; en Ag; telkens het resultaat 
zijn van een reeks waarnemingen, voor de verschillende epoques 
door verschillende waarnemers en met verschillende instrumenten 
uitgevoerd, en geheel onafhankelijk van elkaar bewerkt, dan is deze 
schoone overeenstemming der werkelijke verdeeling van de residus 
met de uit de foutenwet volgende zeker een sterk bewijs voor de 
groote mate van vrijheid der waarnemingen van systematische fouten. 
De waarschijnlijke fouten der gevonden hellingen en knoopen kunnen 
dus met gerustheid als een betrouwbare maatstaf voor de nauw- 


(595) 


keurigheid worden aangenomen. Hoeveel beter deze de waarnemingen 
bevredigen dan de in Soumrrart’s theorie aangenomene, springt direct 
in het oog door de residus te vergelijken met de waargenomen 


correcties. 
Voor 1750.0 vind ik nu: 


Sol. LX. DELAMBRE DAMOISEAU 
6, 264.7 + 13.2 283.3 282.0 
b, 3352 + 10.0 352.5 353.5 
6 109.1 + 18 105.0 98.3 


De overeenstemming met de waarden van DeELAMBRE en DAMOISEAU 
is thans bevredigend. Neemt men voor de w. f. van 9, en 6, in 
1750 aan + 5°, zooals ik ook in Cape XII. 3 (bladz. 111) deed, 
dan is de afwijking in beide gevallen nauwelijks grooter dan de 
som der waarschijnlijke fouten. Zooals reeds gezegd is, beschouw 
ik de aangegeven w. f. voor Sol. IX als een juiste maat voor de 
nauwkeurigheid. Maar dit blijft zij voor 1750 natuurlijk slechts 
onder de veronderstelling dat de theorie met behulp waarvan de 
elementen van 1900 op 1750 zijn overgedragen, juist is. Dit is echter 
niet zonder voorbehoud aan te nemen. Zooals bekend is, heeft 
SouiLLART de bewegings-vergelijkingen volgens twee verschillende 
methoden geïntegreerd. Voor de tweede satelliet bedraagt het ver- 
schil tusschen de beweging van den knoop in 150 jaren volgens 
de twee methoden ongeveer 1°.4. Het is derhalve volstrekt niet uit- 
gesloten dat de in beide methoden verwaarloosde termen van hoogere 
orde in de massa’s eveneens een zeer merkbaar bedrag bereiken. 
In den tijd van 150 jaren heeft 4, bijna vijf geheele omloopen vol- 
bracht, terwijl de beweging is afgeleid uit het tijdsinterval 1891 — 
1904, waarin de knoop ongeveer 155° heeft afgelegd. Houdt men 
dit in het oog, dan is de overeenstemming tusschen de van 1900 
tot 1750 teruggerekende waarden met de direct bepaalde zoo goed 
als met redelijkheid verwacht kon worden. 

In Cape XII. 3. wees ik er op dat de soluties VI (uit moderne 
waarnemingen alleen) en VII (beweging van 4, uit vergelijking met 
DeELAMBRE) zeer goed overeenstemden behalve voor de knoopen- 
bewegingen en y,. Ik sprak toen de verwachting uit dat de substitutie 
van betere massa’s voor die van SoviLLarT tot resultaat zou hebben 
de uitkomsten der beide soluties nader tot elkaar te brengen. Deze 
verwachting is geheel vervuld. Wat betreft de knoopenbewegingen 
(die in Sol. VII en Sol. LX slechts zeer weinig verschillen) hebben 
wij juist gezien dat de overeenstemming met 1750 bevredigend is. 
Wat betreft y, toont de volgende vergelijking der verschillende solu- 


(596 ) 


ties, dat inderdaad het verschil tusschen Sol. VIII en IX veel kleiner 
is dan dat tusschen VI en VII, en nu niets meer te wenschen 
overlaat. 


Waarden van y.. 
Sol. VI +40°.0388 + °.0044 Sol. VIII + 0°.0454 + °.0029 
Sol. VII + .0490 £ 24 Sol. 1 de  O47S EE AL 


Voor de andere onbekenden is het verschil tusschen de oplossingen 
VIII en IX geheel te verwaarloozen. Naast de verbetering der 
massa’s hebben vooral ook de reductie tot eenzelfde fundamentaal- 
vlak, en de correcties door CooksoN aan de waarden voor 1901 en 
1902 aangebracht een groot aandeel gehad in deze toenadering der 
beide soluties. 


IL. Middelpunts-vergelijkingen. De waarden der eigen excentrici- 
teiten en perijovia zijn door mij afgeleid uit de heliometer-waar- 
nemingen van 1891, 1901 en 1902, in Gron. Publ. 17, Art. 19. 
(Zie ook deze Verslagen, Juni 1907). De discussie werd daar uitgevoerd 
voor twee stellen coëfficienten 7;;, met binnen de w. f. overeenstemmende 
resultaten. Het is dus niet noodig haar te herhalen met de bij de 
massa’s (C°) behoorende coëfficienten, die tusschen de daar gebruikte 
beide stellen in liggen. Boven zijn reeds de redenen opgegeven 
waarom de photographische bepalingen van 1902 verworpen moeten 
worden. De definitief geadopteerde waarden zijn derhalve, behoudens 
een enkele onbeduidende verandering, dezelfde als in Gron. Publ. 17, nl. 


e,—=0°.0031 +°.0080 w,—=155°.5 + oo H{0°,14703 H°.00144 Fé 


e‚—=0 0172 40 B,—= 62.7 +10°.0 4 {0 038955 — 0004554 
e,=0 0868+ 65 5,—338.3 + 3.0 4 {0. 007032 — 000180} 
e‚=0 4264 E 20 @,— 283.15 0.30 + {0 001896 — 0000211 


De w. f. berusten op schattingen en zijn eerder te groot, dan te 
klein geschat. Voor de eerste satelliet zijn de waarden van e‚ en @, 
niet uit de waargenomen waarden van A, en &, afgeleid, maar uit 
de ongelijkheden van groep Il, zooals bij de bespreking der libratie 
zal blijken. Als wf. van e,‚ is daarom de grootste waarde aange- 
geven, die nog geacht kan worden door de waargenomen 4,,X, niet 
onwaarschijdlijk gemaakt te worden. Daar deze grooter is dan de 
waarde van e‚ zelve, is de wf. van w, niet aan te geven. 

De opgegeven bewegingen zijn uit de massa’s (C) berekend, en 
hunne w. f. zijn uit de w. f. dier massa’s afgeleid. 

Deze waarden van e,‚ en w;, met de waarden van zt die bij de 
massa’s (C) behooren laten in de waarnemingen de residus over 


(597 ) 


die in Tafel II vermeld zijn, te zamen met de waargenomen cor- 
recties tot SouiLLart’s theorie en hunne waarschijnlijke fouten. De 
residus zijn zeer bevredigend, vooral als de eerste satelliet buiten 
beschouwing wordt gelaten. *) 

Uit de waarden van @, in 1900, 1836 en 1750 is reeds in Gron. 


do 
Publ. 17 de waarde van EE afgeleid. Deze behoeft echter eene 


kleine correctie. De waarden nl. die Bresser, en in navolging van 
hem Scrur, opgeeft voor M, sin @, en B,cos @,, d. ì. voor h, en k, 
zijn in werkelijkheid die van e‚ sn w, en e‚ cos ò,. Dit was oorspron- 
kelijk niet opgemerkt en moet dus nu veranderd worden. 

Ik vind nu voor 1836 


h,=—0°.704 _k,= — 0°.395. 


4 
Gebruikt men, evenals vroeger gedaan is, de definitief geadopteerde 
waarden van e‚‚@, en T‚‚, dan volgt hieruit 
e‚sinw,= — 0°.351 e,‚corw, == — 0°.208 
G, —= 239°.4 + 0°.8. 
We hebben dus nu: 


0, Residu 
1750.0 180°.4 + 09.1 
1836.0 239. 4 0.0 
1900.0 283. 1 0.0 
waaruit : 
do, 4 
men OEOOLSTI EO ONOOZO on zee oo er (€) 


De waarschijnlijke fout uit de residus afgeleid zou veel kleiner 
zijn, en hetzelfde geldt voor de w.f. afgeleid uit de voor de enkele 
epoques opgegeven w.f. Vooral de dadelijk te vermelden mogelijkheid 
van systematische fouten bij Bessrr is aanleiding geweest voor de 
geschatte w.f. een betrekkelijk hooge waarde aan te nemen. 

Door Cookson werd reeds vroeger (Cape XII. 2. bladz. 197) uit 
de waarnemingen van 1836, 1879 (Scrur) 1891, 1901. en 1902 
afgeleid : 


sld 0°.001892 dt 0°.000024 
dt == . 6 ’ e r an . (3) 


wat binnen de w.f. met de hier gevonden waarde stemt. Vervangt 
men (a) door (9) dan kunnen dus de eindresultaten slechts binnen 


1) Bij de berekening dezer residus zijn natuurlijk de lengtes der perijovia, evenals 
bij de berekening der waargenomen correcties, geteld van af het punt 0. 
dl 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°. 1907/8. 


(598 ) 


TAFEL IL. MIDDELPUNTSVERGELIJKINGEN. 
| 


en Dr | Residu ed Nr eenn Waargen. 


: asen | : 
Epoque correctie | | correctie | | correctie | wf | Residu correctie | w. f. | Residu 
ER 
le) Oo e) [e) (0) 0 le) ®) Oo Oo Oo | Oo 
1891 + 0:031 + 013 | H :034 || 4 0.008 + 008 | + :001 || + 0.060 = "005 | + -003 || 40-0617 | + -0026 —ij- "0001 
1901 + 01 EEn 28 86 Fr 05 a 6 || + 007 + 14| + 48 || + :0658 | + DIN 08 
1902 — 2008 + 34 | — 41 || — :-040 | de dk == Orks SOD + MM — 13 || + ‘0847 | + ans 16 
o | o o o on Oo o (Oy le) o o o 
1891 — 0:064 + ‘01 — "067 || — 0:055 + "016 — 005 || — 0053 + 008 | — -003 || +0-0261 | + -0038 | — -0026 
1901 =S 40 zt | — GÔl H -030 + 31 En A || — ‘069 + 17 — 23 || + ‘0390 | + 59 | 4 175 
1902 — “060 + 95 Oil + 037 sen ZOU dt 10 | + 28 | + -023/ | + 56 | + al) 


( 599 ) 


hunne wf. veranderd worden. Zij zouden dan geheel onafhankelijk 
zijn van eclipswaarnemingen. 

De definitieve elementen geven voor de waarnemingen van Bresser. 
de volgende residus : 


Bresser, 1836.0 


Waargenomen Residu Waargenomen Residu 
h, — 0°.033 £°.010 —+ °.008 he Sig :704 EE .007  H-°028 
k, —0.188 + 14 + .020 k, — 395 + 9 + .026 


Hoewel dus @, zeer goed wordt voorgesteld vertoonen A, en #, 
groote afwijkingen. Het is verder opmerkelijk dat alle residus het- 
zelfde teeken hebben. Dit moet waarschijnlijk toegeschreven worden 
aan systematische fouten in de waarnemingen, die dan ook door 
SCHUR's discussie aangetoond zijn, en waarschijnlijk door zijne em- 
pirische correcties niet geheel geëlimineerd zijn. 

De theoretische waarden van A, en #, zijn: 

Eh, =Te Sin, H Tos 0, SN DO, He, Sin WD, JT, €, Sin D, 
bh, = Tej 0 COS W, + Ts 0, COS WD, H- EQ COS WO, H- Ty, C, COS H,. 

De beide eerste termen zijn uiterst klein, r,, e‚ is echter groot, 
en deze term heeft LArracr gediend om de massa m,, waarmede de 
coëfficient r,, benaderd evenredig is, te bepalen. Een poging om 
T,‚, Af te leiden uit de vergelijking der middelpunts-vergelijkingen in 
1836 en 1900 heeft, zooals de boven gegeven w.f. en residus reeds 
doen vermoeden, geen resultaat opgeleverd. Evenmin is eene verge- 
lijking met 1750 wtvoerbaar, daar DerAmBRre en Damorspav alleen de 
waarden der coëfficienten en der argumenten opgeven, en het niet 
mogelijk is hieruit tot de direct uit de waarnemingen afgeleide groot- 
heden A; en %; op te klimmen. Ik heb er dus in moeten berusten 
de waarde van mm, ongecorrigeerd te laten. 

De waarden van @, en ®, voor 1750, uit de definitieve waarden 
voor 1900.0 en de definitieve bewegingen berekend, zijn : 


DeErLAMBRE DAMOISRAU 
ö, 313.0 + 10.3 3094 315.0 
Ó, NOR ES ok MC 180.3 180.4 


De overeenstemming is zeer goed, en zelfs beter dan verwacht 
kon worden. 


41% 


( 600 ) 


Sterrekunde. — De Heer J. C. KarrryN biedt eene mededeeling, 
aan „Over de gemiddelde stersdichtheid op verschallenden 


afstand van het zonnestelsel.” 


In de vergadering van 20 April 1901 werd behalve de z. g. 
helderheidskromme ook afgeleid de wet volgens welke de sters- 
dichtheid, d. i. het aantal sterren per volume éénheid, afneemt als 
men zich verwijdert van het zonnestelsel *). Daarbij werd aange- 
genomen, zooals ook nu zal gedaan worden, dat geen opslorping 
van licht plaats heeft in de ruimte. De aandacht werd er toen op 
gevestigd dat de helderheidskromme niet zeer merkbaar veranderd 
wordt als wij binnen aannemelijke grenzen de gegevens waaruit ze 
is afgeleid veranderen. Dat daarentegen de bepaling van de dicht- 
heidsafname slecht zeer woorloopig is. Hare discussie werd uitgesteld 
tot een latere mededeeling, in welke nog andere gegevens van de 
waarneming dan die welke toen gebruikt werden, in rekening 
zouden kunnen worden gebracht (t. a. p. bladz. 731). 

Die andere gegevens zijn in hoofdzaak : de totaal aantallen der 
sterren van verschillende grootte en hare gemiddelde parallaxen. 
Voor de eersten, de aantallen, heb ik onlangs (zie Publications of 
tbe Astr. Lab. at Groningen N°. 18) al het voor mij toegankelijk 
materiaal bewerkt en naar ik meen zeer betrouwbare uitkomsten 
verkregen voor de sterren helderder dan 11.5, tamelijk betrouw- 
bare tot aan de 15e grootte toe. Ofschoon nu de gemiddelde paral- 
laxen nog ontbreken, kan men toch reeds, uit de aantallen alleen, 
eene aanzienlijke verbetering der dichtheidsverdeeling, althans voor 
de grootere afstanden, afleiden. Eene zoodanige afleiding wordt in 
het volgende gegeven. 

Eene afzonderlijke bepaling voor de verschillende galaktische 
breedten werd ook nu nog niet doorgevoerd, omdat het mij wenschelijk 
voorkomt, te gelijk daarmede, de al of niet houdbaarheid nader te 
onderzoeken van de hypothese welke aanneemt dat de helderheids- 
kromme (mengingswet) in de verschillende deelen van het stelsel de- 
zelfde is. 

Reeds heb ik een vrij omvangrijk waarnemingsmateriaal voor dit 
doel verzameld, maar het zal toch nog eenigen tijd moeten duren 
eer dit onderzoek met vrucht zal kunnen worden ondernomen. 

In hoofdzaak is het doel der volgende bepaling slechts het ver- 
krijgen van een eerste denkbeeld omtrent de stersdichtheid, ook voor 
afstanden die bij het vroeger onderzoek niet rechtstreeks toegankelijk 


1) Zie ook Publications of the Astr. Lab. at Groningen No. 11, 


(601) 


waren. De bepaling omvat ook wel de kleinere afstanden maar het 
zal nog nader vast te stellen zijn of voor deze al dan niet eene 
werkelijke verbetering is bereikt. 

In Astron. Journ. N°. 566 heb ik analytische uitdrukkingen af- 
geleid, die de in bovengenoemde mededeeling gevonden getal waarden 
bevredigend voorstellen. 

Laat zijn : 


Schijnb. held. van een ster van de mag m 
d=2512... = Dn On nn en de 
EE . OE „nml 


o == afstand tot zon (o =1 voor parallax = 01) 


(log. d = 0.4) 


Nm == aantal sterren aan den geheelen hemel tusschen de schijnbare 


1 1 
rootten 7—_—— en m ne 
5 5 OR 


A (op) = stersdichtheid — aantal sterren per éénheid van volume op 
afstand: o (éénheid van volume — kubus waarvan de zijde een lengte 
heeft correspondeerend met een parallax van 0'1) 


h„ — Schijnbare helderheid van een ster van de grootte m (45.5 = 1) 
L == absolute helderheid == totaal hoeveelheid uitgestraald licht (L — 1 
voor de zon) 


p (L) dL == waarschijnlijkheid dat de absolute helderheid van een 
ster ligt tusschen de grenzen L en L + dL 


LWwö 
w (L) =f p (2) de = waarschijnlijkheid dat de absolute helderheid 
E 
vò 


ligt tusschen de grenzen £ + 5 magnitude. 
Als we nu aannemen, dat p (£) onafhankelijk is van den afstand 
g‚ z00 zal: 
en hind 5 
Nm= 4 zfe £ (9) of (ke*) de = 4 zfe A (e) W(Ame®) de (1) 
0 t 0 
vd 


De in Astron. Journ. No. 566 afgeleide analytische uitdrukkingen 
zijn dan: 


s  snod. 
terre ad artis math 


Bam tp af AD A a Ek 14 (5) 


waarin 


( 602 ) 


T — 1.400 

8 | ERE 
a? —= 0.385 

DOS ALO ee ENNE 
3 — 0.0220 
en eek vir IGN 
== 5 


In het verder deel van genoemd opstel werd, uit de aantallen 
sterren door Pickering bepaald, afgeleid de nieuwe waarde 
Alo) = 1360 a 


Het verschil met de bepaling (5) verklaart zich geheel uit het 
constant verschil tusschen de photometrische schaal van Potsdam die 
bij de bepaling (5) ten grondslag ligt en die van Harvard, welke 
bij de bepaling (7) gebruikt werd. 

In de hier volgende afleiding zijn de stersgrootten eveneens op de 
Harvardschaal herleid. Ik heb nu de helderheids-kromme (2), waarin 
de constanten de waarde (4) hebben, onveranderd aangenomen, in 
de plaats echter van de dichtheidseurve (3), uit de totaal aantallen 
der sterren van verschillende schijnbare grootte, een nieuwe bepaling 
der dichtheids verdeeling afgeleid ; m.a. w. ik heb met behulp van 
de formule (Ll) uit de gegeven Nu (m == 2tot15) en de gegeven y:, 
de A als functie van @ afgeleid. 

De invoering der analytische functies (2) en (8) heeft het voor- 
deel de berekeningen veel gemakkelijker te maken. Men heeft echter 
natuurlijk in het oog te houden dat zij slechts vertrouwen verdienen 
voor - het gebied waarover zich ook de waarnemingsgegevens uit- 
strekken. — Voor de helderheids-kromme kan, behalve voor de 
sterren van de zeer heldere schijnbare grootteklassen, het onbeperkt 
gebruik der formule niet licht tot merkbare fouten aanleiding geven 
omdat extrapolatie niet of slechts in geringe mate noodig is. Voor 
de dichtheidscurve daarentegen, die zooals reeds gezegd is op zich 
zelf niet zeer nauwkeurig bepaald werd, zullen de waarden gegeven 
door de formule, voor waarden boven g == 60 geheel als eztrapo- 
latie te beschouwen zijn. — Het zal uit het volgende blijken dat 
de waarden vroeger voor de dichtheid gevonden, om in overeenstem- 
ming te komen met de uitkomsten van het nu gebruikte materiaal, 
voor afstanden kleiner dan 60, niet meer veranderd behoeven te 
worden dan vereenigbaar schijnt met hare onzekerheid, maar dat 
de door formule (8) voor e@ >60 geeztrapoleerde waarden véél te 
klein zijn, zoozeer dat voor deze de formule (3) geheel ontoereikend is. 

Ik ben begonnen met na te gaan hoe formule (8), met de waarden 
(6) en (7) der eonstanten, de N„ gevonden in Publ. 18 voorstelt. 
Van de daarbij voorkomende integralen is voor waarden van m 


(608 ) 


tusschen O en 11, een tafeltje gegeven in Astron. Journ. N°. 566 
(tab. II) '). Voor m=14 werden de waarden nu nog berekend. De 
uitkomst is als volgt: 


Rek. I. Rek. II. 
m Waarn. (Publ. 18) (naar Form. (3)) 
4.5 tot 5.5 1 848 1 897 1 788 
Bi 1. 17 940 18 420 18 650 
DRH 159 200 140 200 ERA re 7 (8) 
ROS 14.5 1 275 000 808 200 1 335 000 


13.5 „14.5 23 680 000 6 500 000 20 800 000 

De afwijking neemt zeer sterk toe met de zwakte der sterren en 
is voor de grootte 14 buitensporig. Men besluit hieruit terstond dat voor 
de grootere afstanden de formule (3) de stersdichtheid veel te gering 
geeft. Berekening deed zien dat reeds een tamelijke overeenstemming 
bereikt wordt als het totaal aantal sterren tusschen o = 140 en 9 = 0, 
21 maal grooter werd genomen dan het door formule (3) wordt gevonden. 
Aangezien het dus duidelijk werd dat formule (8), voor groote waarden 
van @,‚ onbruikbaar is, heb ik allereerst wel die formule behouden 
voor waarden van © kleiner dan 70, maar van af de waarde 
A =0.214 die men daardoor voor g == 70 verkrijgt, de dichtheid 
lineair laten afnemen. 

Het bleek gemakkelijk dat, als men die afname zoodanig kiest 
dat de dichtheid verdwijnt bij 9 —= 557, men reeds aanzienlijk nader 
bij de waarheid komt, althans als men neemt: 

A, = 125. 

De aldus verkregen waarden zijn boven als Rek. II gegeven. 

Ik heb nu als verdere benadering ook nog verbeteringen gezocht 
voor de stersdichtheid bij afstanden kleiner dan 70. Het bleek daarbij 
dat de uitkomsten bevredigender worden als men de lineaire afname 
der dichtheden reeds wat vroeger dan bij o =?70 laat beginnen. 

Dit wetende heb ik de benaderingen langs dezen weg niet verder 

1) In de berekening van de aldaar gegeven waarden van 7, en 75 is een ver- 
gissing ontdekt: | 

Voor m = 3.0, inplaats van 9.12 lees 9.13 | 

4.0 it ar ADEN jie la 1 
4 ATOS 17.10 
A ve ak ‚41.99 
„ 26.68 „ 26.88 
8.0 5 »„ 3054 „ 30.96 
9.0 gn „ 32.80 , 33.42 Inplaats van 1.71 lees 1.72 


hd CN IR: 1 OO ve 1:88 
KRO es, 5 Arden LANE vi, ORO 105 


( 604 ) 


voortgezet maar heb ik de formule (83) geheel losgelaten en de helder- 

heidskromme in eens trachten te bepalen door aan te nemen dat 

‚voor «de intervallen van o—=0 tot. o—10;'p—=10 tot 90; 

e=30 tot 50; 9 —= 50 tot 9 —=g, de dichtheid lineair verloopt en 

wel zoodanig dat voor o==g deze dichtheid verdwijnt. Op deze 

wijze wordt het vraagstuk herleid tot het vinden van de 5 onbekenden: 
A0) ; A(10) ; A(30) ; A(50) ; g. 


Om redenen aangegeven in het boven aangehaalde opstel van 


A 
1901, moet men aannemen dat 5 verdwijnt voor g == 0. Dientenge- 
o 


volge kan A(10)stellig nog maar weinig verschillen van A(0) en om 
het aantal onbekenden zoo gering mogelijk te maken, heb ik daarom, 
in overeenstemming met vroeger, genomen : 
ATOS OO TOE En REN 
Het aantal onbekenden daalt daardoor tot 4. 
Stelt men nog 
Alo 
(e) ME 
A(O) 


‚ (00) 
zoo heeft men 

Dim Ar B „Sn dennen 
waarin A en B voor de verschillende intervallen de navolgende 
waarden hebben : 


Á B 
1 JE 
o RE 0 tot 10 Ten TE: 10 LKS == 
3 4 ij ij. a) ú: 
BOT 30 ao ns ren 
12 
' 1 1 5 3 qe, 
SOE 50 20 50 gj De nn 
1 
50 „ 9 em en Ee Ds, 
3 g— 50 g— 50 


De voordeelen van den zoo gekozen vorm zijn, dat de uitdrukking 
1) van N„nu herleidbaar wordt tot de bekende integraal 


ON) EEDE or eren (11) 


zoodat numerische integratie wordt vermeden en verder dat men 
betrekkingen krijgt die lineair zijn, althans wat de onbekenden 


(605 ) 


1 
NG betreft. Voor het gemak der berekening zijn dit 


niet te versmaden voordeelen. 
Noemt men nk het aantal sterren van de schijnbare grootte 


BD, en 


1 1 
mg totm + 5 dat zich bevindt tusschen de afstanden 0 en o 


van het zonnestelsel, zoo vind ik, door invoering van (2) (10) A15 
in (1) 
OE BE Ae ar v> (12) 


waarin pg — mod. der Nep-Log. 


0.4 m — 2.20 + 7 1 
br zn 422 u? 1 
ie p _ Of a(2.20-T-0.4mJ2logo)—— | (13) 
hin 2au 
0.4 m — 2,20 + 7 l 
2ra BE Du pe 1622 u? 1 
EE e _@f a(2.20-T-0.4m + 2logo)——— | (14) 
hm 4au 
en 
oh NM es (15) 


Zoodra men de (Na) kent, vindt men de Nm] door eenvoudige 
aftrekking. 

Ik heb de oplossing doorgevoerd met de waarden 400, 600, 800 
en 1000 voor g. Het bleek daarbij dat eerst deze laatste waarde 
tot bevredigende uitkomsten leidt. 

Het schijnt overbodig al deze rekeningen mede te deelen. Ik zal 
slechts eenige getalwaarden mededeelen verkregen voor de ten slotte 
aangenomen waarde 

vid er Erdee ee 


en voor de schijnbare grootten 2, 3, 4, 5, 7, 9, 11, 13, 15. Voor de 
G en de H werden de volgende waarden gevonden. (zie tabel p. 606). 

Neemt men nu voor de aantallen sterren der grootte 2, 3, 4, 5, 
de getallen door PrekKerine rechtstreeks voor den geheelen hemel 
gevonden nl. resp. 58, 172, 577, 1848 *) en voor de overige grootten 
de aantallen welke men uit tafel 2 der Groningsche Publicatie No. 18 
afleidt voor het geheel van den hemel d. i. voor 41 253 vierkante 


1) In Publ. 18. blz. 8 vond ik door tellingen op Prekerines materiaal 
N2495 — 58; M3495 — 171; N4495 — 574; N3495 — 1837. 
1495 2.495 3.495 4,495 
Met behulp der in die zelfde publicatie gegeven berekende waarden leidt men 
daaruit gemakkelijk de waarden van Tr: enz. af. Men vindt de getallen aangege- 


ven in den text. 


(_ 606 ) 


TAFEL I. 


| E H. 
| (a 0) 30 50 1000 p= 40 30 ak 1000 
m—=2 0.9341 2.365 3.105 4.834 0.246 03302 0.3496 0. 3670 

9 3.406 WOR) 15.39 30.29 0.7842 1.203 1.324 1.461 
4 11.22 NVE 70.58 1881 2.314 4,179 4.847 5.813 
5 33.29 169.5 296.8 den 6.275 13.66 16.94 23.12 
7 210.9 | “41-795. 3937. 39 430. 34.79 116.5 Weel) 361.9 
9 850.9 12380. 34 570. 1 107 000. 128.0 696.0 1 254. | 9425. 
Nt KOR D4 580. 195 700. 25 250 000. 304.6 2778. | 6288. 72510. 
13 || 3436. 151 700. 703 600. 340 600 000. 460.9 7 208. 20 780. 784150. 
15 || 3387. 26% 000. 1 589 000. 3 329 000 000. 4386 11 900. 44120. 6 275 000. 


(607 ) 


graden, zoo vindt men als voorwaarde vergelijkingen voor de afleiding 
der onbekenden A, D,,, D,,, vergelijkingen als deze: 


1 
58 = 02962 4 00411 D,, +002 D,, 


0 
ds 0 
enz. welke geschikter vorm krijgen als men stelt Er Zen dan 
al de vergelijkingen deelt door den coefficiënt van Z. In dezen vorm 
worden de voorwaarde vergelijkingen als volgt: 
(m=2) 0.099D, + 0059D, — Z—= 0.715 
\ 


(m=3) 0186 +06 _ — 20.836 | 
(m4) 0.272 028 —Z=—=0817 
(en — 5) 0:375 + 0.584 — Z= 0.781 
(m=7) 0.527, + 1.474 —Z=0.595) . (17) 
(m =9) 0.508 + 3.108 — Z == 0.345 
(m — 11) 0.341 Jh 187 — Z=— 0.149 
ni == taj0ie + 6.926 TN 
(m — 15) 0.050 + 7.148 —Z=0.010 
In de oplossing dezer vergelijkingen heb ik die, welke betrekking 
hebben op de grootten 2 en 3, verwaarloosd. De reden daarvan ligt 


hierin dat bij deze reeds sterren met zoo groote absolute helderheid 
hun invloed beginnen te doen gevoelen, dat daarvoor eztrapolatie 
buiten het rechtstreeks bepaalde deel der helderheidskromme noodig 
wordt. 

Uit deze sterren is dus eerder een bijdrage te verkrijgen voor de 
verbetering van deze helderheidskromme aan haar helderste uiteinde. 

De overblijvende vergelijkingen heb ik in drie vergelijkingen 
samengetrokken door de vergelijkingen voor m==4 en 5; die van 
7, 9, 11 en die voor 13 en 15, bijeen te voegen. Daarna oplossende 
vind ik 

Ene A00 On die A= 


D,, = 0.460 | RIN 1) 
D,, = 0.1315 | 
terwijl boven reeds werd aangenomen 
BDT sne a (LO) 


Berekent men hiermêe de aantallen N,,, interpoleert daartusschen 
die voor m==6, 8, 10, 12, 14, zoo verkrijgt men de volgende 
vergelijking tusschen theorie en waarneming: 


(608 ) 
TAFEL IL. TOTAAL AANTALLEN STERREN. 


zeil | wr 


m Waarn. Rek. in fractie van 
\waargen. aantal 

a | 58 | A 5 + 0.233 

3 172 161 5 + 0.061 

4 571 | 564 3 4 0.022 

5 1848 | 1 889 — 0.022 

6 | 5 816 6 025 — 0.036 

7 | 17 940 | 18 450 — 0.028 

8 54 040 54 580 — 0.010 

9 159 200 157 200 + 0.013 
10 151900 | __ aag 000 4 0.022 
u 1 275 000 | 41 256 000 H 0.015 
12 | 3 453000 | 3 490 000 — 0.04 
13 | 9457000 | ‚949000 | — 0.028 
14 | 23680 000 | 24 100 000 — 0.018 
15 | 60225000 | 58500000 | + 0.029 


Behalve voor de reeds besproken allerhelderste grootten zijn de 
afwijkingen stellig beneden de onzekerheden in de bepalingen der 
aantallen sterren. Het eenigszins onregelmatig verloop der aantallen 
is wel te wijten aan de diseontinuiteiten in de ten slotte aangenomen 
dichtheidskromme. 

Het volgende tafeltje moge dienen om althans eenig inzicht te 
verkrijgen in de verdeeling der sterren van bepaalde grootte over 
de verschillende afstanden. 


TAFEL III. AANTALLEN STERREN Wa) 


O tot 10 | 108. 863 | 4770 | 17 500 | 42 000 63 000 60 000 


10 val 45.5 | 779 | 8340 | 56 100 | 236 000 625 000 | 1 039 000 
30 s- 50 5.5 | 145 | 2350 | 23 400 | 444 000 543 000 | 41 250 000 


50 » 4100 2.5 | 103 | 3000 | 59 900 | 835 00) | 8 188 COO | 56 150 000 


of uitgedrukt in deelen van de totalen : 


(609 ) 


TAFEL IV. 


| | 
Otot 10 | 0.669 | 0.457 | 0.259 | 0.112 | 0.033 0.007 0.001 
| | 


10 » 30 282 412 | 452 357 188 „066 „018 
30 » 50 034 | .077 127 | 150 | 145 058 | 024 


Resumeerende, vinden wij, dat de totaal aantallen sterren van 
verschillende grootten (Harvardschaal) zooals die gevonden worden 
in Publications of the Groningen Laboratory No. 18, als wij voor 
de helderheidskromme aannemen den vorm (2) met de waarden (4) 
der constanten, door de volgende waarden voor de gemiddelde sters- 
dichtheid goed worden voorgesteld. 


TAFEL V. STERSDICHTHEID. 


k | à | fi 
0 10004, 100 0.125A, 
10 0.970 200 0.414 
20 0.745 300 0.097 
30 0.460 400 0.083 
40 0.296 500 0.069 
50 0.1315 600 0.055 
60 0.130 700 0.042 
70 0.129 00 0.028 
80 0.127 900 0.014 
90 0.126 1000 | 0.000 


waarin A, =139.7, 


Het zou interessant zijn na te gaan welke veranderingen men aan 
deze waarden kan aanbrengen zonder dat zij ophouden de aantallen 
goed voor te stellen. Ik heb dit onderzoek nog uitgesteld omdat het 
goed zal zijn daarbij te gelijk alle andere gegevens te laten medespreken. 


(610 ) 


Natuurkunde. — De Heer P. Zeeman biedt eene mededeeling aan : 
„Nieuwe waarnemingen over asymmetrisch door magnetisme 
gesplitste tripletten”. 


Asymmetrie onderzocht met de methode van FaBry en Prror. 


1. In het tweede gedeelte mijner mededeeling „over magnetische 
splitsing der spectraallijnen en veldsterkte” heb ik *) door middel van 
eene methode, welke ik die van het niet-homogene veld heb genoemd, 
de asymmetrie onderzocht, welke volgens Vorat's theoretische voor- 
spelling ®) bij tripletten zich kan voordoen. 

Reeds een blik op Plaat [Ll mijner bovengenoemde verhandeling 
laat Vorer’s uitkomst, dat van een triplet de naar rood verschoven 
component een weinig dichter bij de middellijn moet liggen dan de 
naar violet verschoven, door de waarneming bevestigd schijnen. 

Ten einde echter allen twijfel aan de juistheid van het experi- 
menteele resultaat uit te sluiten, scheen het mij wenschelijk langs een 
weg onafhankelijk van RowLaNp’s methode het onderzoek voort te 
zetten. 

Met de halfverzilverde parallelle platen van FaBry en Prror gelukt 
het de splitsing der spectraallijnen in het magnetische veld waar te 
nemen °). 

Bezigt men dien vorm van toestel, waarbij de afstand der verzil- 
verde platen constant blijft, de étalon, dan kan men nog twee wegen 
inslaan om de golflengte der oorspronkelijke lijn te vergelijken met 
die der componenten, welke door het magnetische veld ontstaan. 

Vooreerst kan men bij een gekozen veldsterkte de middellijnen 
der interferentie ringen meten. Combineert men dan metingen over 
ringen welke uit eenzelfden ring ontstaan zijn met die betreffende 
de oorspronkelijke lijn, dan is, zooals ik in mijne vorige mededeeling 
opmerkte, de berekening uiterst eenvoudig, daar zelfs eene kennis van 
de waarde van het ordegetal der ringen onnoodig blijkt. 


2. Men kan echter ook van de ecoincidentie-methode gebruik 
maken en de magnetische kracht zoodanig regelen, dat een ring, 
welke zich bij het aangroeien der magnetische intensiteit uitzet, 
coïncideert met een ring die dan zich samentrekt. 


1) ZEEMAN. Verslagen Akademie 30 November 1907. 


2) Vorer. Ann. d. Phys. 1. p. 376. 1900, zie ook de nieuwste mededeeling van 
Vorer. Physik. Zeitschrift 9. p. 122. 1908. 
3) ZerMAN. Verslagen Akademie. 28 December 1907. 


(611) 


Bij die ecoïneidentie vallen dan de ringen welke aan een compo- 
nent naar den kant van het rood beantwoorden, samen met die, welke 
van een component naar den kant van het violet af komstig zijn. 
De intensiteit der coïncideerende ringen is dan slechts weinig minder 
dan die der oorspronkelijke, wat voor de nauwkeurigheid der 
metingen bevorderlijk schijnt. 

Noemt men 2, de golflengte van de middelste component van het 
triplet, 2, die van de component naar den kant van het rood, 2, die 
van de component naar den kant van het violet dan kan men de 
berekening, zonder de waarde van de ordegetallen der ringen te 
kennen, uitvoeren, door als volgt te werk te gaan. 

In het algemeen is als met P,, P,, P, de ordegetallen van ringen, 
met de diameters z,, z‚, zr, (in hoekmaat uitgedrukt), worden aan- 


geduid : 


Bij toenemende magnetische kracht zal een inkrimpende ring aan 
à, beantwoorden, een zich uitzettende aan 2. Gelijk ik vroeger aangaf 
kan bij de splitsing in het magnetische veld P, == P, of P, =P, 
genomen worden, indien maar de ringen 2, en 2, uit een ring À, ontstaan. 

Bij de eoïneidentiemethode handelt men dus het eenvoudigste door 
den ring, die door coïneidentie is ontstaan, te beschouwen eenmaal 
als een ring À, afkomstig van een kleineren ring À,, en een ander 
maal als een ring 2, afkomstig van een grooteren ring 2, 

Door drie ringen te meten nl. dien, waarin de ringen voor 4, en 
À, zijn samengevallen (diameter we, = x, == #), verder den grooteren 
ring met den diameter w, en eindelijk den kleineren met den dia- 
meter z',, vindt men dan de uitkomst door de eenvoudige formules : 


Oe” 
dn de (+ 


2 Te 
=a(! +5) 


3. Volgens de coïncidentie-methode heb ik met een étalon, 
waarbij de afstand der verzilverde platen 5 m.m. bedraagt, waar- 
nemingen over de splitsing der gele kwikzilverlijnen 5791 en 5770 
verricht. 

Het ringsysteem werd gevormd in het focale vlak van eene kleine 


en 


0127) 


achromatische lens van 18 m.m. middellijn en 12 em. hoofdbrand- 
puntsafstand. Dit focale vlak viel nauwkeurig samen met het vlak 
van de spleet van een speetroscoop met 1 prisma. De spleet daarvan 
werd zoo nauw gemaakt dat de ringen van de beide gele kwiklijnen 
afzonderlijk konden worden waargenomen. Op de plaat zijn repro- 
ducties gegeven van negatieven, opgenomen, ten eerste zonder veld; 
ten tweede bij de eerste coïncidentie (samenvallen van de ringen voor 
2, en 4); ten derde bij de tweede ecoïncidentie, waarbij dus de 
ringen 2, en 4, met 2, samenvallen. Op de plaat is dit samenvallen 
ondersteld voor 5770, intusschen kan men op de negatieven nauwe- 
lijks een verschil zien, indien voor 579L de eoïncidentie bedoeld ware. 

Door uitmeting van een 6-tal negatieven betreffende de eerste 
coïncidentie volgt, dat eene splitsing van 0.166 Angström-eenheden bij 
de lijn 5770 correspondeerde met eene splitsing bij de lijn 5791 
naar rood van 0,160 A.E., naar violet van 0.177 A.E. 

Nu beantwoordt eene splitsing van 0.166 A. B, volgens de gegevens 
genoemd in $6 mijner sub ‘) hierboven in $ 1 geciteerde mededeeling, 
aan eene veldsterkte van 9130 Gauss. 

Beschouwt men de asymmetrie als de grootheid die men bepalen 
wil, dan volgt daarvoor uit de medegedeelde getallen 0.017 A. E. 
Uit eene discussie der te vreezen systematische waarnemingsfouten 
volgt dat de waarden 0.015 A.E. en 0.019 A. B. zeer goed mogelijk, 
de waarden 0.011 A. E. en 0.023 A. E. echter reeds zeer onwaar- 
schijnlijk zijn. 

Enkele metingen verricht met de methode der diameters wijzen 
er op, dat de nauwkeurigheid van uitkomsten daarmee verkregen 
wel iets grooter zou zijn dan die welke nu werd gevonden. 

Tutusschen komt de verkregen nauwkeurigheid op voortreffelijke 
wijze overeen met die welke door Farry en Prror in een geval als 
het onze wordt mogelijk geacht. *) 

Door onze proeven met de methode der verzilverde platen blijkt 
echter ondubbelzinnig tweeerlei, nl. ten eerste dat de vroeger met 
Rowzranp’s methode gevonden positieve resultaten over asymmetrische 
splitsing eene reëele beteekenis hebben, ten tweede dat ook in zwakke 
velden die asymmetrie blijft bestaan en een bedrag heeft hetwelk 
men, indien er ten naastenbij evenredigheid tusschen veldsterkte en 
de waarde der asymmetrie bestaat, zou verwachten. 


Bepaling van de totale lading der electronen. 


4. Neemt men het bestaan en het wezen der asymmetrische 


1) FaBry et Peror. Ann. de Chim. et de Phys. Janvier 1902. 


( 613) 


splitsing als overeenkomstig de theorie van Vorer als bewezen aan, 
dan is het zeker interessant de ‘verkregen uitkomst in de taal 
der electronentheorie over te brengen. 

Lorentz *) heeft de vergelijkingen van Voier uit de eleetronen- 
theorie afgeleid, of beter gezegd een systeem van vergelijkingen 
afgeleid die op hetzelfde neerkomen als die welke Vorer bezigt. 
Noemt men H de intensiteit van het magnetische veld, 2 de golflengte, 
dà, en dà, de verschillen in golflengte tusschen de middelste compo- 
nent en die naar violet en rood, V de lichtsnelheid in den aether, 
en < de bekende verhouding tusschen lading en massa dan is vol- 

me 
gens LORENTZ : 

ee Anr 


=p Vd. eeh ER 1) 


Voor dà, = dà, gaat deze formule over in de bekende betrekking, 


. € . …. . 
waaruit — voor het eerst bepaald werd. Hierbij wordt de verhouding 
m 


Er: 
— in electro-magnetische eenheden gevonden. 
m 


Noemt men MN het aantal molekulen in de volume-eenheid, dan 
volgt volgens LORreNtTz verder 


ORS 


ne water hdttee Akure (4) 


welke formules door GeEHRCKR en voN BARYER °) reeds zijn medegedeeld. 

Indien men mijne waarnemingen over de asymmetrie ($ 5 mijner 
vroegere verhandeling daarover®) en $8 boven) hiervoor wil bezigen 
dan valt dadelijk eene moeielijkheid op. Daar ik gevonden heb, dat 
de asymmetrie met de veldsterkte verandert, zoo volgt uit (2) dat 
Ne dit evenzeer moet doen, omdat M en Wda, . dà, bijna evenredig 
zullen veranderen. 

Eene toename van Ne, dus van het aantal lichtende deeltjes per 
volume-eenheid, zal zich echter in de lichtsterkte in de vacuumbuis 
moeten openbaren. Dit is nu, zooals uit Plaat [ (verhandeling sub *) 
blijkt, inderdaad het geval geweest. Wij moeten dus besluiten, dat de 
omstandigheden van den liehtenden kwikdamp in de Geissler’sche 
buis niet overal dezelfde waren, terwijl hij zich in het niet-homogene 
magneetveld bevond. 


1) Lorentz. Rapports présentés au congrès international de physique 1900. 
®) Geurceke u. v. Baever. Verhandl. deutsch. physik. Gesellsch. 7. p. 401. 1906, 
5) ZEEMAN. Verslagen Akademie 30 November 1907. 

42 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI, A°, 1907/8. 


(814) 


Het schijnt dan ook zeer goed mogelijk, met Prof. Vorer aan te 
nemen *), dat de verandering van het bedrag der asymmetrie toe te 
schrijven is aan de andere omstandigheden waarin de lichtende damp 
zich, bevond. 

5. Ik wil thans de uitkomsten meedeelen, waartoe de berekening 
volgens (1) en (2) van mijne waarnemingen over lijn 5791 voert. 


KWIKLIJN 5791. 


5 | Ne | ene en H 
1.9210 | 8A0OX10* | 0.532 AE. 25220 
1.92 6.24 0.440 21140 
1.90 5.97 0.399 21910 
1.87 5.03 0.328 18020 
1.87 4.33 (0.270 | 14800 
(2.07 1.58 Dees 9130) 


Door deeling van de getallen in de tweede kolom door die van 
de eerste vindt men dat 4:10-!! tot 1.10! gram per cm° aan de 
beweging deelneemt. Neemt men voor e de waarde 1,1.10-2 electro- 
magnetische eenheden, volgens J. J. TrHomson, dan kan men het aantal 
N vinden. Het aantal electronen in de volume-eenheid dat de straling 
van de kwik-lijn 5791 in eene Geisslersche buis veroorzaakt, blijkt 
dan naar gelang der magnetische kracht tusschen 8.10'6 en 41016 
per em? te liggen. 

Indien men in aanmerking neemt dat de temperatuur van de 
vacuumbuis bij deze proeven te schatten is op 100° à 120°, beant- 
woordende volgens Hertz aan drukken van den kwikdamp vau 
0.29 resp. 0.78 m.m. dan komt men tot de conclusie dat het aantal 
der electronen, dat aan de emissie voor lijn 5791 deelneemt van 
dezelfde orde van grootte is als het aantal der aanwezige atomen. 

Dit resultaat kan natuurlijk zeer goed worden aanvaard en men 
zou het zelfs voor de hand liggend kunnen noemen, dat alle atomen 
gelijktijdig aan de lichtemissie deelnemen. Intusschen is het toch van 
belang met dit-resultaat de uitkomsten te vergelijken, verkregen in 
het Amsterdamsche laboratorium door Harzo in zijn onderzoek over 


1) Vorer. Physik. Zeitschr. 9. S. 120. 1908. 


(615 ) 


| E- = 
Golflengte Splitsing í in mm. # Golflengte ‘Splitsing i inmm, 2 
Stof jrs naar violet]; 2 ‚ Stof | — naar violet]! £ 
() | + ” rood 5 v) + » rood ‚2 
| | E | M= 
| Í 
Wolframium — 4474 | 4 | Wol- | — 1559 3 
488.89 0 | 3 |frami-{ 2856.20 0 1 
|H 1455 | 4} um Per see 195 3 
1458 3 A 00 
252.14 0 2 3049.80 | 0 p) 
+ 1172 5) J- .2519 6 
Ee ADA 3 | BES Te 
2555.23 0 2 8311.53 | 0 10 
+ 1140 3 perste st 8 
| 

— A98 3/30 Et 4030 3 
2580.63 0 Y/85 | 3361.25 0 h 
+ 1012 3 log 2 + 1394 3 

®s 

xD DD 
— 1487 3 ag — 0780 | 6 
2606.50 | _ 0 2 |@ (| *3373.88 0 6 
+ 1553 | 38 : |__—+ .0923 4 

IR 

he PE 
— 1353 aes „0844 6 
2633. 24 0 Jl IT {| *3413.09 0 6 
+ 1010 3/28 + 1080 6 

EE 

© le) 
— 1695 528 „0687 6 
269781 Ge 3 sO\ * 342979 0 6 
+ 1498 DEB + .0837 8 

sg 

Md 
— 1769 Helge — “0770 3 
2774.12 0 2 |E | 348.06 0 3 
+ .1332 Als + .0879 1 

et et 
— .1530 Le — 9324 5: 
2774.60 0 9 4022, 27 0 8 
+ 1364 4 + .2032 3 
Z ossif so) 3 Zio | 2 
2792.85 0 9, 49298,55 0 2 
- 1242 9, 
IE hed 759 : + .4561 1 
- „224 10 
Mo- 2672.93 0 5 
lyb- + 1674 | 40 

deen | 


de magnetische draaiing van het polarisatievlak in nattiumdamp *) 


1) Hamo. Dissertatie, Amsterdam 1902. Arch. Néerl. (2) T. 10 p. 148. 1905. 
42% 


(616) 


en door Grrsr over de magnetische dubbele breking in dezelfde stof *) 
en met eene der uitkomsten van JEAN BECQVEREL in zijne merk- 
waardige proeven*) over het gedrag van tysoniet en andere kristallen 
bij lage temperaturen en in een magnetisch veld. 

Deze natuurkundigen komen tot het resultaat, dat in de door hen 
onderzochten stoffen op een bepaald oogenblik slechts een klein 
gedeelte der atomen aan de emissie of absorptie deelnemen. 

Er is natuurlijk niet het minste bezwaar tegen, aan te nemen dat 
in eene Geisslersche buis de omstandigheden andere zijn en dat in 
een vacuumbuis het aantal op een bepaald oogenblik trillende atomen 
nu eens heel groot zal zijn. 


Asymmetrieën bij Wolframium en molybdeen. Waarnemingen 
y 9 
van Mr. Jack. 


6. Niet alleen de lijnen van kwikzilver en ijzef, welke door mij 
onderzocht zijn, maar ook andere stoffen vertoonen in het magnetische 
veld asymmetrische tripletten. Eenige voorbeelden van bijzonder 
sterke asymmetrieën, welke door Mr. Jack in het laboratorium te 
Göttingen zijn gevonden in de spectra van wolframium en molybdeen 
ben ik aan de vriendelijkheid van Prof. Vorer verschuldigd. In de 
voorgaande tabel zijn de golflengten in Ánasrröm eenheden gegeven, 
de splitsingen echter in m.m. gelijk ze op de platen zijn gemeten. 
Voor de kennis van de relatieve asymmetrie is dat echter voldoende. 

Enkele lijnen geven eene asymmetrie waarbij de component naar 
den kant van het rood verder afstaat. Men kan echter volgens 
de opmerkingen van Mr. Jack niet geheel zeker zijn of men niet in 
die gevallen met meer gecompliceerde lijnen te doen heeft. 

Ook wil ik nog opmerken dat de opgegeven intensiteiten volgens 
mijne mededeeliug in de Verslagen der Kon. Akademie van October 
1907 slechts eene relatieve beteekenis kunnen hebben. 


Waarneming in de richting der magnetische krachtlijnen. 
{ { ) 


7. In de richting der magnetische kracht moeten de beide com- 
ponenten van het doublet volgens de theorie symmetrisch gelegen 
zijn t.o.v. de oorspronkelijke lijn. Toen ik tot dit onderzoek, dat 
men haast overbodig kon achten wilde overgaan, deed ik onmiddellijk 
eene waarneming, die met eene symmetrische ligging der componenten 
van het doublet niet overeen te brengen viel. 


1) Geest. Dissertatie, Amsterdam 1904 Arch. Néerl. (2). 
2) Zie in het bijzonder Jean Becqverer. Influence des variations de Température 
sur la dispersion. Le Radium, 1907. 


P. ZEEMAN. Nieuwe waarnemingen over asymmetrisch door magnetisme 
gesplitste tripletten. 


\ 5770 


Pi 5191 
IN 51710 
Pd 5191 
Pd 5191 
Es 57710 


es TKN 
EF BENT 
‚ea UA 


zonder veld. le coincidentie Je coincidentie. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVL. A°. 1907/8. 


(617 ) 


Bij de waarneming van het doublet, waarvan de lijnen helder en 
scherp waren zag ik nl. zoowel bij de lijn 5791 als bij 5770 een 
fijn en uiterst flauw lijntje tusschen de componenten in staan. Bij 
5770 scheen dat lijntje juist midden tusschen de componenten van 
het doublet zich te bevinden, daarentegen bij 579L meer naar den 
kant van het rood verplaatst te zijn. 

Klaarblijkelijk ontstaan deze flauwe lijntjes door terugkaatsing van 
lieht dat ongeveer loodrecht op de richting der magnetische kracht 
wordt uitgestraald en tegen den binnenwand der capillair van de 
Geisslersche buis is teruggekaatst. Door LOHMANN*) is bij het onder- 
zoek der neon lijnen een dergelijk, maar daar volkomen symme- 
trische storing waargenomen. Het flauwe lijntje bleek mij lineair 
gepolariseerd te zijn. 

Het geheele beeld had behoudens de intensiteitsverhoudingen en 
het karakter der polarisatie eene treffende overeenkomst met wat in 
een richting loodrecht op de magneetkracht wordt waargenomen. 
Het bleek niet mogelijk het uiterst flauwe lichtlijntje te gelijk met 
de twee lijnen van het doublet te photographeeren. 

Ik besloot nu te gelijk met het doublet de oorspronkelijke buiten 
magnetischen invloed staande lijn in het gezichtsveld te brengen. 
Het is bekend dat bij spectroscopische metingen vooral indien groote 
nauwkeurigheid gewenscht wordt, tal van foutenbronnen het gebruik 
van een vergelijkingsspectrum aankleven. KayserR*) beveelt daarom 
als meest te vertrouwen methode aan, de lijnen, welke men voor de 
vergelijking noodig heeft, in de bron zelf voort te brengen. Dit is in 
ons geval vanzelf onmogelijk. 

Ook de zijdelingsche verplaatsing die de lichttijn in de vacuum- 
buis door de magnetische kracht ondergaat, maakt dat, al blijft de 
vacuumbuis in onveranderden stand, eene opname zonder magnetisch 
veld reeds niet zonder meer met die in het veld kan vergeleken 
worden. 

Het beste scheen daarom met behulp van een halfverzilverden 
spiegel het licht van een zijwaarts geplaatst vaeuumbuisje gelijktijdig 
met dat van een buis, die tusschen de polen stond, te analyseeren. 
Intusschen gelukte deze vergelijking bij de groote nauwkeurig- 
heid, die hier gewenscht is, slechts onvolkomen. Somtijds scheen 
het alsof het mogelijk was bij 5770 en 5791 gelijktijdig eene sym- 
metrische plaatsing van-de lichtlijn, welke door de oorspronkelijke 
lichtbron geleverd werd, te verkrijgen. Maar ik mag aan dit resultaat 


1) LonmanN, Beiträge zur kenntniss des ZeemAN-Phänomens. Dissertation. Halle 
a.d.S. S. 62. 1907. Zeitschr. f. Wissensch. Photographie. Band 6. Heft 1 u. 2. 1908, 
2) Karser, Handbuch der Spectroscopie. Band IL. p. 732, 


(618) 


slechts een zeer bescheiden gewicht toekennen. Deze proeven deden 
echter met nadruk de vraag opkomen: 


Heeft de middelste lijn van een triplet dezelfde golflengte 
als de oorspronkelijke lijn? 


8. Men kan reeds van tevoren zeker zijn, dat de verandering in 
golflengte hier bedoeld ongetwijfeld zeer gering zal zijn, daar voor 
zoover mij bekend is, geen der natuurkundigen die zich met het 
onderzoek der straling in een magnetisch veld hebben bezig gehouden, 
op verschijnselen gekomen is, die de gestelde vraag in bevestigenden 
zin moeten doen beantwoorden. 

Intusschen deden eenige waarnemiugen met een echelonspectros- 
coop mij zien, dat verscheidene spectraallijnen en daaronder de 
meermalen door mij onderzochte kwiklijnen door een zeer sterk mag- 
netisch veld verplaatsingen van de orde van 6 à 10 duizendste deelen 
eener ANGSTRÖM eenheid, meestal naar den kant van het violet onder- 
gaan. De zaak komt mij voor van voldoende gewicht te zijn om 
daaraan een afzondealijk onderzoek te wijden, dat ik spoedig hoop 
te doen volgen. 


Natuurkunde. — De Heer P. ZrrMaN biedt eene mededeeling aan: 
„Verandering van golflengte van de muddelste lijn van tripletten 
in een magnetisch veld” (eerste gedeelte.) 


1. Het is tot dusver bijna stilzwijgend ondersteld geworden, dat 
de middelste lijn van tripletten of van andere symmetrische splitsings- 
figuren in het magnetische veld op haar plaats blijft. Bij een onder- 
zoek over de asymmetrische splitsing van enkele spectraallijnen (zie 
voorafgaande mededeeling) viel mij bij het onderzoek van het 
licht dat in de richting der krachtlijnen wordt uitgestraald op, dat 
waar symmetrie verwacht werd deze niet altijd bestond. 

Dit bracht mij er toe de vraag te stellen of misschien ook een 
verschuiving van de oorspronkelijke lijn tijdens het magnetiseeren 
intreedt. Inderdaad blijkt dit het geval te zijn, zooals in het vervolg 
dezer mededeeling blijken zal. Ik wil echter niet beweren dat de 
asymmetrische stand van de als storing optredende uiterst flauwe 
lijn die ik bij lijn 5791 tusschen de doublet componenten waarnam 
(zie $8 der onmiddellijk voorafgaande mededeeling) hierdoor verklaard 
wordt. Het tegendeel is het geval. 


2. Het zij mij voor de verdere diseussie vergund hier zeer in het 


( 619 ) 


kort aan de formules te herinneren welke voor MrcuuusoN’s echelon 
spectroscoop *) de verandering van de buiging met de golflengte en 
den afstand van twee opvolgende orden van de zelfde lijn bepalen. 

Laat het invallende licht loodrecht op de glasplaten van den 
speetroscoop invallen, laat à de golflengte van het doorvallende licht, 
u den brekingsindex, 9 den kleinen buigingshoek voorstellen, terwijl # 
de dikte der glasplaten, s de breedte der trappen van den echelon 


mogen aanduiden. 
dô t i 3 du { 
Er == s.2 (u— ) ke da . . . . . . . ( ) 


Dan is vooreerst 
Noemt men den afstand van twee opvolgende orden A dan is 


VIe 
Een on etn ei) 


Bee 
(a ) — 23 


3. Het meest eenvoudig scheen het mij te onderstellen dat alleen 
bij de lijn 5791, die zich asymmetrisch splitst, en niet bij de lijn 
5770 eene verschuiving van de middelste component zou optreden. 
Ik kwam er daardoor toe de echelon-speetroscoop zoodanig te ge- 
bruiken dat verschillende lijnen tegelijk konden worden waargenomen 
en vergeleken. Het is bekend dat bij de wijze waarop de echelon 
gewoonlijk gebruikt wordt slechts één lijn gelijktijdig kan worden 
onderzocht of ten hoogste lijnen die niet meer dan een klein onder- 
deel van een Anasrröm-eenheid uit elkaar staan. 

Men kan echter ook de treden van den echelon horizontaal plaatsen 
en evenwijdig daaraan de spleet van den bijbehoorenden collimator 
en alles dus 90’ uit den gewonen stand draaien. De spleet van den 
hulpspectroscoop moge verticaal geplaatst blijven. Door deze handel- 
wijze, welke in principe met de methode der gekruiste prisma’s van 
Newton of met die der „Interferenzpunkte” van GERCKE overeenstemt 
bereikt men het voordeel dat gelijktijdig zeer verschillende spectraallijnen 
bezien kunnen worden. Iedere bepaalde golflengte teekent zich dan 
af in korte horizontale lijntjes, waarvan de lengte in horizontale 
richting door de breedte van de spleet van den hulpspeetroscoop 
bepaald wordt. Verder zal het van den stand van den echelon af hangen 
of men één of twee opeenvolgende orden van een lijn zal waar- 
nemen. De figuur 1 geeft schematisch weer dat deel van het waar- 


1) Micnerson. Journal de Physique, (3), Vol. S, pag. 305, 1899. 
Fürst B. Gaurrzin. Zur Theorie des Stufenspeetroscops. Bull. de l'Acad. Imp. des 
Sciences St. Pétersbourg 1905 (5) T. 23. N°. 1 et 2, 


(4 


van 
van $ 8 zijn opgenomen, op 


An) 
: 


Û 
Et Eet a 
a 

L 

fo, 
Wordt nu het 


4. Ik veroorloof mij in de 


enkele 


( 620 ) 


genomen beeld, hetwelk op de beide gele kwik- 
lijnen betrekking heeft. De lijntjes a en b mogen 
de beide opeenvolgende orden voor de lijn 
5770 voorstellen, en a’ de lijn 5791 in de 
eenige daarbij duidelijk waarneembare orde; 
alles voor het geval dat de lichtbron, eene 
kleine vaeuumbuis met lichtenden kwikdamp, 
zich buiten het magneetveld bevindt. 


magneetveld aangezet dan bewegen zich van al 
deze lijnen de bekende componenten naar boven en naar beneden toe. 
Buitendien echter zal indien de lijn 5791 van golflengte verandert, 
maar die der andere lijn constant blijft, eene verschuiving bepaald 
door de vergelijkingen (1) en (2) plaats vinden. 

Neemt. men na elkaar twee negatieven dan zal bij uitmeting 
blijken of de lijn a’ op beide dezelfde plaats inneemt of niet. Het 
bleek al spoedig dat de lijn a’ zich over een kleinen afstand, naar 


verplaatst had. 


uitmetingen van 


volgende tabel de uitkomsten te geven 
negatieven, welke volgens de methode 
verschillende dagen en onder verschil- 


lende omstandigheden. 


Met veld | I Zonder veld 
Slaats ee H || 
| Afstand Afstand 
Nr. | | | in Gauss 
a—b aa  b-a' | a—b a—a' b—a' 
10u 215 OESO ON RONDO 7830 AED OLEIS ik OESDH 
129 | 41.200 | 0.891 0 309 10920 1.208 | 0.898 | 0.310 
140 | 4.14 0.882 | 0.332 | 8580 1.224 0:905' jr" 05316 
14! 1147 0.861 | 0.286 7700 DONT OFSOTAIROR2SS 
149, 1.140 | 0.849 | 0.291 7180 1.147 0.862 | 0.285 
144 4.140 | 0.855 0.285 15120 alte OI OE: 
146 | 1 136 | 0.819 | 0.307 20340 1.143 | 0.861 0.282 
150 | 1 093 | 0.746 | 0.347 | 23470 || 1.416 | 0.818 | 0.298 
De gebruikte echelon, welken ik“) vroeger uitvoeriger beschreven 


1) ZeeMAN. Verslag Akademie 30 November 1901. 


(621 ) 


heb, bestaat uit 30 platen van 7,8 m.m. dikte, terwijl de treden 
1 m.m. breed zijn. 

De afstand van de lijn a tot de lijn 5 is gemeten in m.m. en 
aangeduid als de afstand a—b en zoo vervolgens. H geeft de veld- 
sterkte in Gauss aan. 

Uit deze tabel blijkt, dat inderdaad bij het magnetiseeren de lijn 
a’ hare plaats t.o.v. « en 4 verandert, en dat die verplaatsing met 
de veldsterkte toeneemt. 

Er blijkt echter tevens uit, dat de waargenomen verplaatsing niet 
alleen door eene golflengte-verandering van lijn 5791 is bepaald, 
maar eene superpositie is van veranderingen van trillingstijd in de 
beide beschouwde lijnen. Immers de afstand a—b, d.i. de afstand 
van twee orden van lijn 5771, is in de eerste afdeeling der tabel 
steeds kleiner dan in de tweede. Hieruit moet dus besloten worden 
dat de lijn 5771 eene verandering van golflengte ondergaat. Het 
bedrag ervan in A.E. kan gemakkelijk worden aangegeven. Voor 
het sterkste veld van 283470 Gauss bedraagt de verandering van 
a—b 0,023 m.m. De helft van dit bedrag bepaalt de verandering 
in goltlengte, en deze is dus, daar voor den gebruikten echelon de 
afstand van twee orden — 1.116 m.m. met 0,689 A. HE, overeen- 
komt, gelijk aan 0,007 A.E. 


5. Het blijkt dus duidelijk dat niet slechts lijn 5791 maar even- 
zeer lijn 5770 eene verandering van hare oorspronkelijke golflengten 
in het magnetische veld ondergaan. Daardoor wordt de eenvoudigheid 
der uitkomsten van de in $ + toegepaste methode echter zeer ver- 
minderd. Hare gevoeligheid echter in het eonstateeren van relatieve 
golflengten-veranderingen blijkt zeer duidelijk uit eene vergelijking 
van de beide kolommen onder a—a’. 

Ten einde echter eene eenvoudige interpretatie van de uitkomsten 
te verzekeren en ook wegens de meerdere lichtsterkte ben ik, nadat 
de realiteit van de golflengte-verandering gebleken is, teruggekeerd 
tot de gewone wijze van werken waarbij de spleet van den hulp- 
spectroscoop evenwijdig loopt aan die van den echelon. 

Voor de beide gele kwiklijnen werden de volgende uitkomsten 
verkregen. (Zie tabel p. 622). 

Bij de drie laatste opnamen werd met andere orden van den 
echelon gewerkt. d, geeft in m.m. en gereduceerd op een afstand 
der orden gelijk aan 1.110 m.m. de verandering die deze afstand 
bij het maguetiseeren ondergaat. Op plaat 164 stijgt de verandering 
in golflengten in A.E. uitgedrukt tot 0.008. 

De tabel bevestigt volkomen de reeds in $ 4 verkregen uitkomsten. 


(622 ) - 


De afzonderlijke opnamen vertoonen echter, evenals die welke 
in $ 4 werden besproken, onregelmatigheden waarover eene nadere 


Plaat Afstand-orden | Afstand-orden P) 
) zonder veld | met veld H Á 

Nr. in m.m. in m.m. in m.m. 
16 ‘a 5770 1.081 1.067 20100 0.014 
1605 5791 1.061 1.044 20100 0.017 
160c 5791 1.058 1.050 8900 0.008 
161a 5770 0 = 1080 23800 0.021 
1615 5770 4440 1.106 9000 6.004 
16% 5770 0.855 0.834 24400 0.027 
165a 5791 0 856 0.847 13750 0.012 
1655 5770 | 0.859 0.845 16450 0.021 


diseussie noodzakelijk is. Voor ik echter daartoe overga, wensch ik 
er de aandacht op te vestigen, dat de verkregen uitkomst omtrent 
de verschuiving van de middelste lijn van het triplet niet een 
verschijnsel is, dat uitsluitend aan de ontlading in GrisLeR’sche buizen 
eigen schijnt te zijn. 

In eene dissertatie van W. HARTMANN *) komt de volgende zinsnede, 
waarop tijdens het neerschrijven van dit opstel mijne aandacht viel, 
voor: „Es mag schon an dieser Stelle erwähnt werden, dass der 
Abstand der Ordnungen beim Einschalten des Magnetfeldes sich 
mehrfach änderte, und zwar im allgemeinen mit wachsender Feld- 
stärke kleiner wurde. 

Dieser Anderung würde rein äusserlick betrachtet eine Verkürzung 
der Wellenlänge entsprechen, doch konnte eine wirkliebe Gesetzmäs- 
sigkeit nicht constatirt werden.” 

De proeven van HARTMANN werden genomen met een echelon 
spectroscoop, terwijl een vacuum onderbreker van MicmersoN als 
lichtbron diende. De meeste zijner opnamen over koper, ijzer, goud 
en chroom werden in velden van 8000 tot 12000 Gauss opgenomen. 
Misschien zou de schrijver zich minder gereserveerd hebben uitgelaten, 
indien door hem sterkere velden waren gebruikt, waarin het verschijnsel 
zooveel duidelijker optreedt. In het licht echter der door mij be- 
schreven proeven mag men wel besluiten, dat ook bij andere metalen 
eene verandering van golflengte van de middelste component van 
denzelfden aard optreedt, als voor de kwikzilverlijnen werd aangetoond. 


A) WarrueR HARTMANN. Das ZeEMAN-Phaenomen im sichtbaren Spectrum von 
Kupfer, Eisen, Gold und Chrom. Dissertation, Halle-as dS. 1907. p. 10: 


ks a 
. 
on 
hd 


_ 


( 623 ) 


Wiskunde. — De Heer Scnourr biedt een mededeeling aan : „Over 


vierdimensionale netten en hun ruimtedoorsneden”. (Tweede 
gedeelte). 


Het net (C.). 


1. Het vraagstuk, de doorsnee van het net (C,) met een gegeven 
ruimte te bepalen, splitst zich van nature in twee deelen. Het eerste 
deel houdt zich bezig met de vraag, hoe een reeks van ruimten 
evenwijdig aan de gegevene een bepaalde achteel snijdt; in het 
tweede deel wordt aangegeven, hoe de doorsnee van elk der acht- 
cellen, die door de gegeven ruimte gesneden worden, kan worden 
afgeleid uit die, welke deze ruimte in de in het eerste deel aange- 
nomen achteel bepaalt. Natuurlijk treden hierbij de vier reeksen van 
evenwijdige ruimten loodrecht op een as der achtcel op den voorgrond 
en worden dan in het eerste deel van het vraagstuk in de eerste 
plaats de zoogenaamde „overgangsvormen” onderzocht, waarbij de 
snijdende ruimte een of meer hoekpunten van de achtcel bevat, 
terwijl dan tusschen elk paar aan elkaar grenzende overgangsvormen 
een enkele intermediaire vorm wordt ingeschoven, nl. die met de 
ruimte, welke den afstand tusschen de beide die overgangsvormen 
dragende ruimten middendoor deelt. Gewoonlijk is dit voor ons doel 
voldoende; bovendien is het niet moeilijk, waar dit noodzakelijk 
mocht blijken, andere tusschenvormen te interpoleeren. 

In de vorige mededeeling onder denzelfden titel hebben we elk 
der cellen C,, van het net (C,,) en elk der cellen C,, van het net 
(C‚,,) verpakt in de kleinst mogelijke achtcel met ribben evenwijdig 
aan de coördinaatassen, in het voornemen om de ruimtedoorsneden 
der netten (C,) en (C,,) aan die van het net (C,) te binden door 
met elke C,, en elke C,, tevens de deze cellen insluitende doos C, 
te snijden. Met het oog op deze toepassing voegen we aan de boven 
aangegeven vier reeksen van evenwijdige snijruimten nog twee andere 
toe, nl. die, welke loodrecht staan op een der beide lijnen, die den 
oorsprong van coördinaten met het punt (3, 1, 1, 1) en het punt 
(2, 1, 1, 0) verbinden; deze lijnen toch zijn — zie de laatste tabel 
der vorige mededeeling assen van een of meer der in de cel C, 
besloten cellen C,, en C,. Ook bij deze twee nieuwe reeksen be- 
palen we ons tot de overgangsvormen en de midden tusschen twee 
naburige overgangsvormen gelegen tusschenvormen. 

Ten einde het overzicht der bij de zes reeksen van evenwijdige 
ruimten optredende doorsneden te vergemakkelijken geven we de 
uitkomsten, waartoe het eerste deel — de bepaling der doorsnee 
met één C, — voert, op twee verschillende wijzen aan. Vooreerst 


( 624 ) 


projecteeren we alle hoekpunten, ribben, zijvlakken, grenslichamen 
der cel C, op de middellijn loodrecht op elk der zes reeksen van 
ruimten om hieruit de doorsneden tabellarisch afte leiden; ten tweede 
geven we de doorsneden zelf in evenwijdige perspectief in de achtcel 
aan. Aan elk dier twee nauw samenhangende handelwijzen is een 
uitslaande plaat gewijd. 

Ter bevordering der eenvormigheid duiden we de assen OZ, OK, 
OF, “ORS, door’ baar ‘uiteimden” (45451) 54 15 OPE 0 0 
(1,0, 0,0) aan. We hebben dan achtereenvolgens met de zes reeksen 
(HRE AS (0 15 20 OE ORO ORD) ND Ll SEE 
te doen en moeten nu voor elk dier zes gevallen de beide deelen 
onderzoeken, waarin het vraagstuk zieh boven splitste. 


2. Het geval (1,1,1,1). — Dit geval is, wat het eerste deel van 
het vraagstuk betreft, volledig opgelost in een vorige studie (Ver- 
slagen, December 1907, blz. 467). Vandaar, dat het eerste gedeelte 
der eerste plaat met het opschrift (1, 1,1,1) OM, een uitbreiding is 
van het eerste diagram == 4 der toen gegeven plaat. Ten einde in 
de gelegenheid te zijn bij de projecties van alle grenselementen 
tevens de projecties der hoekpunten dezer elementen aan te wijzen, 
waardoor het inzicht in de ruimtefiguur aanmerkelijk wordt bevor- 
derd, zijn hier de aantallen der ribben, zijvlakken, grenslichamen 
buiten het schema, ter rechter zijde, aangegeven. Bovendien zijn 
hier de doorsneden van de achteel met de overgangsruimten en de 
intermediaire ruimten loodrecht op de diagonaal van projectie tabel- 
larisch vermeld; daarbij is gebruik gemaakt van een vroeger (Ver- 
handelingen, deel IX, n°. 4) ten voeten uit ontwikkelde methode, 
die ons van elke doorsnee niet alleen de kenmerkende getallen 
(e‚ k‚f) maar ook den aard der zijvlakken kennen doet. Zoo is de 
centrale doorsnee een (6,12,8), omdat ze 6 hoekpunten bevat en 
geen ribben snijdt, 12 zijvlakken snijdt en geen ribben bevat, 8 
grenskuben snijdt en geen zijvlakken bevat; deze doorsnee is een 
regelmatig achtvlak, in verband waarmee elke kubus der beide vier- 
tallen van begrenzende liehamen volgens een gelijkzijdigen driehoek 
van dezelfde grootte gesneden wordt. Zoo is de naburige interme- 
diaire doorsnee een (12,18, 8), omdat er 12 ribben, 18 zijvlakken, 
8 grenskuben gesneden worden, en wel een regelmatig aan de hoek- 
punten afgeknot viervlak, nl. het eerste der halfregelmatige Archi- 
medische lichamen (Verslagen, blz. 470), omdat vier der grenskuben 
volgens regelmatige zeshoeken, de vier overigen volgens gelijkzijdige 
driehoeken gesneden worden. Hierbij wordt het aantal der ribben 
teruggevonden als de helft van het gezamenlijk aantal der zijden 


pe 


- 


( 625 ) 


van de zijvlakken, zoo 12 als het halve product van acht en drie, 
18 als de halve som van vier maal zes en vier maal drie. Bovendien 
is bij het aangeven der in de zijvlakken liggende veelhoeken het 
cijfer van elke groep van regelmatige veelhoeken onderstreept. 

De tweede plaat geeft de verkregen doorsneden in evenwijdige 
perspectief aan. De eerste fignur, links bovenaan, stelt een achteel 
voor, die behalve de bij de verschillende reeksen van evenwijdige 
snijruimten optredende middellijnen loodrecht op die ruimten enkele 
andere bij de oplossing optredende lijnen aanwijst; voor ons geval 
(1,1, 1,1), waarop de vier volgende figuren der eerste rij slaan, is 
de as EE’ deze middellijn. Ter kenmerking van dit geval is rechts 
onderaan in het vak het merk (1,1, 1,1) neergeschreven ; bovendien 
A 
8’ 8’ 8’ 8 
plaatst het met £ aan dezelfde zijde der snijruimte gelegen gedeelte 
der as EME’ aan. Gemakkelijk volgt men in deze figuren de vorm- 
veranderingen, die elk zijvlak van het regelmatig achtvlak, dat de 
centrale doorsnee vormt, ondergaat, als het snijpunt der snijruimte 
met de as OM zich van OQ naar EZ verplaatst. Zoo vervormt zich het 
in den bovenkubus der achtcel gelegen zijvlak, dat tevens het zicht- 
bare bovenvlak van het op zich zelf beschouwde achtvlak uitmaakt, 
eerst tot een regelmatigen zeshoek, daarna tot een gelijkzijdigen drie- 
hoek van tegengestelde oriëntatie, enz.; is de achtcel een C@, dan 


wijzen de breuken links bovenaan bij elke figuur ge- 


zijn de zijden van de driehoeken der eerste en derde figuur 2/2, 
die van de zeshoeken en de driehoeken der tweede en vierde figuur 
2, terwijl de reeks zich besluit met den overgangsvorm bestaande 


0 
uit het enkele hoekpunt £, waaraan dan de breuk 5 beantwoordt. 


We komen nu tot de vraag, hoe in elk der beschouwde gevallen 
de eveneens door de snijvuimte getroffen overige achtcellen gesneden 
worden. Daartoe denken we ons de boven gesneden achtcel als de 
centrale van het net en nemen we dus aan, dat het middelpunt van 
deze cel de oorsprong is van het coördinatenstelsel, ten opzichte 
waarvan we in het eerste gedeelte de coördinaten van de middel- 
punten der overige cellen in den symbolischen vorm (2a;) hebben 
bepaald. De vergelijking der centrale ruimte loodrecht op de as OZ, 
naar het punt (1,1,1,1) is z, 4 w, +, +, =0; de lengte der 
loodlijn uit het middelpunt (24;) op deze ruimte neergelaten is 
dus Za; Derhalve wordt de achtcel met het middelpunt (2a;) 
door de centrale ruimte 2; 0 gesneden, als — 2 <a; <2 
is, en doen zich hierbij de vijf gevallen voor, waarbij Za; een der 


( 626 ) 
waarden — 2, —1, 0,1, 2 heeft. Anders gezegd: vertoont zich bijde 


+ 
centrale cel de centrale doorsnee 8 dan komen bij de overige cellen 


2 4 6 8 


—, — —, —, — voor en geen andere. Wijl de doorsneden 
8858 8 8 


de doorsneden 


0 


— en 5 punten zijn en dus buiten beschouwing blijven, vinden we 
dan als doorsnee van het net (C) een driedimensionale ruimte- 
vulling bestaande uit twee grondvormen, achtvlak en viervlak, waarbij 
het viervlak optreedt in twee standen van tegengestelde oriëntatie. 
Uit een nauwkeurige overweging van deze uitkomst volgt nu 2 


het algemeen genoegzaam, dat de breuksymbolen van de gesneden 
cellen met dat van de centrale cel verschillen van veelvouden van 


nd 
kwarten opleveren en dus, als het symbool der centrale cel 5 of 5 
En nd 
is, door Ba He worden voorgesteld. Men vindt dan weer een 


driedimensionale ruimtevulling bestaande uit twee grondvormen, die 
elk van beide in twee tegengesteld georiënteerde standen voorkomen, 
het eerste halfregelmatige Archimedische lichaam en het viervlak. 


2 
Wijl we uitgaande van de doorsnee 5 der centrale cel weer op het 


stelsel van achtvlak en viervlak terecht komen, zijn de genoemde 
twee gevallen voor deze reeks-de eenige, waarbij de driedimen- 
sionale ruimtevulling uit twee grondvormen bestaat. In elk ander 


$ es ne 5’ 

geval — zoo als bijv. het aan de breuken —, —, —, … beantwoor- 
Mrt A6 ZA 

dende — vindt men vier verschillende grondvormen en nooit meer; 


we bevelen het teekenen van het juist genoemde viertal doorsneden 


als een goede oefening aan. 
Vervangt men de oneindige verzameling van cellen CO door een 


eindig blok van &* cellen (®, die gezamenlijk een C@B) vormen, 


verdeelt men een diagonaal van dit blok in acht gelijke deelen en 
denkt men zich het blok gesneden door een ruimte in een der deel- 
punten loodrecht op de diagonaal staande, dan vindt men al naar 
omstandigheden òf een eindige verzameling van achtvlakken O@M2) 
en viervlakken 7@V® met ribben 2/2, òf een eindige verzameling 
van Archimedische lichamen AY®) en viervlakken 7/2) met ribben 
W2, besloten in een achtvlak, een viervlak of een Achimedisch lichaam 
van grootere afmetingen, nl. in de doorsnee van het blok (2 met 


( 627 ) 


de snijdende ruimte. In verband met de aanteekeningen toegevoegd aan 
de blz. 15, 16 en 24 der studie “On the sections of a block of eightecells, 
ete.” (Verhandelingen, deel LX, n°. 7) geven we hier aan, hoe groot in elk 
dier gevallen het aantal der samenstellende deelen OD, AVD), 
TND, TWD is. We bepalen ons daarbij tot het vermelden der uit- 
komsten en herinneren er slechts aan, dat de afleiding van deze berust 
op het daadzakelijke verband tusschen de coëfficienten der verschillende 
machten van rz in de ontwikkeling van (1 + tz? +... kt) 
en de aantallen der cellen C® van het blok C@P, die in projectie 


op een diagonaal met elkaar overeenstemmen. In de volgende tabel 
der uitkomsten zijn van elkaar afgescheiden de drie gevallen voerende 


ne ME’ | 
tot doorsneden À C) = TVB, 5) CP) == OVP) en de twee gevallen 


EN: oe le 
voerende tot doorsneden 5 Ce Kf 5 C2 —= AN®. Bovendien zijn 


de twee standen van tegengestelde oriëntatie, die bij T'en A optreden, 
als 7, JT, en A, A„ van elkaar onderscheiden en ontvangen dan 
die deelen 7Y® en AND denzelfden voetindex, die niet alleen wat 
inhoud maar ook wat stand van samenvoeging betreft beantwoorden 
aan de betrekking 
AW?) J- 4 TW2) — TGV2) 

terwijl deze aanwijzer bij 72) een p (positief) is, als dit viervlak 
in stand met JCH en ACH) overeenkomt, en in het derde geval 
O2), waar de twee aantallen dan ook gelijk zijn, willekeurig 
gekozen kan worden. | 

In deze tabel stellen de symbolen (& + 2),, enz. binomiaalcoëffi- 
cienten voor. Het op den voorgrond treden van den getallenfactor 
23 staat in verband met de alleen voor het volume geldende betrekking 

AND) — 23 TWD, 
die onmiddellijk uit de boven gegevene volgt. Zij maakt een deel 
uit van 
Oev?) AW?) Ter?) TW?) 
TE EN 

waarvan bij de samenstelling der tabel, ’t zij als hulpmiddel ter 
berekening, ’t zij als controle, gebruik gemaakt is. 


8. De gevallen (1,1,1,0), 4,1,0,0), 4,0,0,0). — Deze drie 
gevallen zijn zooveel eenvoudiger dan het voorgaande, dat we ze 
wel gezamenlijk kunnen behandelen, nu de toepassing van de hierbij 
optredende uitkomsten op de netten (C,,) en (C,,) eenmaal een korte 
behandeling noodzakelijk maakt. De projecties van de grenselementen 


1 2 & ero 


|_(2/2) 
| 
A 8 5 


ES | 


Da 
Som g A4HI) 


re 2 R(2BR°HER —2) 


3 4” ER (2zv/2) 


(2/2) Í 2 
ek Be OS 
ie. 0 Ee) 


ek, IG _9) 
| 


1 
Som gr00A 5) 


1 2D D 


PACE) Î pope 
| ome RDR 
en 0 RCH) 


Som k(2k’—l1) 


p 45e, 
ie en 

zvD 0, A EES 

n n 

| TUE jn ee 
Som (Q0-3R*HTkH3) 

zn SERRA) 4, or EHD HIOR-HO) 

3 GRID „RHIN? 4 


8 Cs 


Te à (23 HUMAN) ete ECTO) 
) 


n 


RS 
Som (46A*4-69°29 3) 


op de overeenkomstige assen OK, OF, OR worden onmiddellijk 
gevonden; ten einde rekening te houden met de tusschen Olen OR 
eenerzijds en tusschen OK en OF anderzijds optredende dualiteit 


(629 ) 


zijn op de eerste plaat de projecties op OR gesteld naast die op OZ, 
terwijl de projecties op OK en OF er naast elkaar een plaats vinden. 
Een enkele blik op deze -diagrammen wekt reeds de overtuiging, 
dat de doorsneden in de richting van OM over OK en OF naar 
OR steeds eenvoudiger moeten worden. Dat dit werkelijk het geval 


is — en om welke reden — blijkt duidelijk op de tweede plaat, 
die voor de gevallen OK en OF de doorsneden geeft. Zoo als de 

Ar we | 
drie bij OK behoorende figuren met de breuksymbolen Ee 5 


doen zien, is hier een van de afmetingen der doorsnee, nl. de af- 
meting in de richting van de ribbe met K tot midden, van stand- 
vastige lengte, waardoor de doorsneden prisma’s worden met een 
hoogte 2 en wel een zeszijdig prisma HY®, een driezijdig prisma 
PY) en een driezijdig prisma PH®; bij deze symbolen H en P 
geven de aanwijzers W2 en 2/2 de lengte der zijden van grond- 
en bovenvlak aan. Eigenlijk kan nu beweerd worden, dat bij deze 
prisma's, waarvan grond- en bovenvlak de bepalende veranderlijke 
elementen zijn, het vraagstuk der doorsnijding een afmeting verloren 
heeft; immers men behoeft ter bepaling van het prisma slechts te 
vragen, hoe de grondkubus gesneden wordt door een vlak loodrecht 
op een diagonaal van dit grenslichaam der achteel, m. a. w. het 
vraagstuk is driedimensionaal geworden. Op dezelfde wijze vindt 
men in het geval OF rechthoekige prisma's, waarvan twee afme- 


k, 2 
tingen standvastig blijven, wat voor de overgangsdoorsnee i en de 


intermediaire doorsnee i is aangegeven, terwijl de doorsnee in het 


geval OR een onveranderlijke kubus is, die natuurlijk niet is afgebeeld. 

Het is bijna overbodig stil te staan bij de beide ruimtevullingen 
van het geval OK, die door HY” en PY”) samen en die door P?2Y?) 
alleen, wijl ze in den grond der zaak als bekende vlakvullingen 
verschijnen. We volstaan met het aangeven der volgende betrekkingen : 


PkHIV2 — kt2), Ade + HD), HVD 4 4), Pa) \ 


HUH — B(kHI), PYD HF (Bl2HBLH1) HVD} 6(hHID, PD 


PWD —= (HD), PVD fe (£),PVD 
EI) — 3/2 ide. + 32 PVD) 
43 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°. 1907/8. 


(630 ) 


4. Het geval (8,1,1,1). Is het hoekpunt ’A der achteel C@' — zie 


het eerste diagram der tweede plaat — het punt (4,1,1,1) dan 
deren  Psel Eee 
wordt het punt (1 a 5) verkregen door de inwendige diago- 


naal AB van den in de ruimte #, =1 gelegen kubus in drie gelijke 
deelen te verdeelen en dan het eerste deelpunt C te nemen *). De lijn 
OC is voor dit geval de as, waarop bij het bepalen der projectie van 
de grenselementen der cel geprojecteerd moet worden. Nu is het 
duidelijk, dat de projectie van den kubus met AB tot diagonaal 
verkregen wordt door dit grenslichaam eerst te projecteeren op de 
projectie AB van de as OC op zijn ruimte z, —= 1, wat met be- 
trekking tot de hoekpunten de stratificatie 1, 8, 3, 1 oplevert, om 
daarna de projectie te bepalen van deze nieuwe op AB gelegen 
punten op OC. Nu is hoek BOC echter recht, want uit de coördinaten 
(L, —1,—1,—1) en (1 3 En 5) van Ben C volgt onmiddellijk 
OB: + OC? = BC. Dus projecteert B zich op OC in O en is dit dan 
met het tegenover B gelegen hoekpunt (—1,1,1,1) der achteel 
natuurlijk ook het geval. Zoo verkrijgt men dan — zie de eerste 
plaat onder het hoofd (8, 1, 1, 1) C, — de stratificatie der 16 hoekpunten 
door de met gelijke tusschenafstanden op de projectieas neergelegde 
puntengroep 1,8,3,1 zoo door een tweede van denzelfden bouw te 
doen volgen, dat eerste 1 van deze tweede met de laatste 1 van de 
eerste samenvalt. Hieraan ontleent deze projectie, wat onderaan ge- 
noemd is haar type. Werkelijk vindt men zonder eenige moeite alles wat 
in het schema aangegeven is, door zich de twee in het typische beeld 
aangewezen grenskuben —- hier de in de ruimten #, —= + 1 gelegen — 
voor te stellen en zich hun overeenkomstige hoekpunten, ribben, 
zijvlakken door ribben, zijvlakken, grenslichamen vereenigd te denken. 

Laten we het op zich zelf staande punt A weer buiten rekening, 
dan hebben we hier met zes verschillende vormen der doorsnee, drie 


overgangsvormen en drie tusschenvormen, te doen; deze worden 
5 1 


12 12 
op de tweede plaat aangetroffen. We wijzen eenigszins uitvoerig aan, 
hoe deze figuren onafhankelijk van de uitkomsten der eerste plaat 
door teekening worden afgeleid, en merken daartoe dan onmiddellijk 
op, dat de ruimte door 4 loodrecht op OC door Br, Ha Harde, = 6 
voorgesteld wordt en deze na een kleine evenwijdige verplaatsing 
naar toe van de door A gaande ribben der achtcel dus stukken 


met bijvoeging van de overeenkomstige breuksymbolen 


1 Ì 
1) BIJ vergissing is voor AC in de figuur gn genomen in plaats gb, 


mm 


(631 ) 


afsnijdt, die tot elkaar staan als 1:3:3:3. Is nu de horizontaal 
geteekende ribbe AB’ evenwijdig aan ON, dan begint men ter 
verkrijging van den eersten tusschenvorm op de overige ribben 
door A — zie de laatste der zes figuren — stukken AP, , AP, ‚, AP, 
ter lengte van de halve ribbe, d. i. van de eenheid, op de ribbe 
AB’ een stuk AP, ter lengte van een derde van de eenheid uit te 


1 f 
zetten, waardoor het met het symbool 12 overeenkomende viervlak 


P,P‚P,P, ontstaat. De ruimte z,=—=1 bevat van dit viervlak den 
gelijkzijdigen driehoek P,P,P, met de zijde f/2; de andere zijvlakken 
PEPR, PPP, gelegen iu de ruimten aj 4, 01,4, =1 
zijn gelijkbeenige driehoeken met bases W/2 en opstaande zijden 


Rd 10. Deze doorsnee is dus geen regelmatig viervlak doch een 


regelmatige driezijdige pyramide, waarvan de loodlijn uit den top 
P,, op het grondvlak P,P,P, neergelaten, een as is met de periode 
drie; wijl het voetpunt van deze loodlijn op de diagonaal AB van den 
rechter kubus ligt op een afstand van A, die het zesde deel van 
AB uitmaakt, en AP, tevens een zesde is van AB,, loopt deze as 
evenwijdig aan de diagonaal 55’ der achteel. Gemakkelijk leidt 
men nu de uit de verschuiving der snijruimte volgende veranderingen 
der doorsnee af door hetzij de evenwijdige verplaatsing van de ribben 
der doorsnee over de zijvlakken der achtecel, hetzij de evenwijdige 
verplaatsing van de zijvlakken der doorsnee door de grenskuben 
der achteel heen na te gaan. Heeft de snijruimte zich tot op den 


dubbelen afstand van A verwijderd, dan is — zoo als uit beide be- 
schouwingen blijkt — het viervlak van doorsnee eenvoudig van A 


2 
uit met twee vermenigvuldigd geworden. Van deze doorsnee 12 verder 
gaande verdient het nagaan van de ribben, naar het schijnt, de voorkeur. 


Zijn de ribben PP, en P,P, van de doorsnee —, als de snijruimte 


12 
op drievoudigen afstand van het uitgangspunt A gekomen is, in de 


standen P,P, en P,’P, van de doorsnee 5 aangeland, dan blijkt 
voldoende, dat vereeniging der punten P,P,’een nieuwe ribbe leveren 
moet. Zoo ziet men langzamerhand het geheele rhomboëder, dat de 
doorsnee SN vormt, zich ontwikkelen. We wijzen er nog op, dat de 


doorsnee in elken stand van de zich evenwijdig verplaatsende snij- 

ruimte een as met de periode drie heeft, die met de diagonaal 55’ 

evenwijdig is en op het Jaatst in deze lijn overgaat. Immers de 
45% 


(632 


diagonaal AB van den in de ruimte rv, =—= 1 gelegen grenskubus is 
een omwentelingsas met de periode drie voor dien kubus, dus is het 
vlak door AB en AB’ een „omwentelingsvlak” met de periode drie 
voor de achteel. Wijl nu de zieh bewegende snijruimte loodrecht 
blijft op de in dit vlak gelegen lijn OC — zie de eerste der 20 
figuren —, moet de lijn van doorsnee van dit vlak met de snijruimte, 
welke lijn dan natuurlijk loodrecht op OC staat, voor de doorsnee 
een as met de periode drie zijn. Zoo als boven reeds gevonden werd, 
staat nu werkelijk de lijn QB loodrecht op OC en is de verkregen 
as dus evenwijdig aan OB. Omdat het vlak door AB en B’ de 
loodlijnen OC en OR uit Ò op de snijruimte en de ruimte X, =1 
van den rechtschen kubus bevat, moet elke lijn ervan en dus ook 
OB loodrecht staan op het vlak door de snijruimte in de ruimte 
XN, =1 bepaald; dus wordt, als men de snijruimte in tegengestelden 
zin beweegt en van — over —, enz. naar En terugkeert, het rhom- 
12 12 12 

boëder, dat de eentrale doorsnee vormt en zieh dan in de richting 
van de ribbe B’A door de achteel beweegt, door het in de ruimte 
van den rechtschen kubus bepaalde vlak loodrecht op de as afgeknot. 
Trouwens, in de boven aangehaalde verhandeling (deel IX, n°.7)is ge- 
vonden, dat de doorsnee steeds een rhomboëder of een afgeknot 
rhomboëder is, als de snijruimte loodrecht staat op een vlak door 
twee overstaande ribben, wat hier het geval is, daar het vlak door 
AB en B’ de ribbe AB’ en de tegenoverliggende ribbe bevat. 


n 
We duiden nu het aan het breuksymbool 12 beantwoordende 


lichaam door DD, aan, waarbij de » dan een der waarden 1, 2,….,11,12 
aannemen kan en DD, en Dio „ de twee tegengesteld georiënteerde 
standen van een zelfde lichaam voorstellen, om dan verder te onder- 
zoeken, welke dier deelen bij een snijding van het net (C,) door de 
centrale ruimte 3z, 4-2, rt, —=0 optreden. Uit de afstanden der 
punten met de coordinaten (2a,;), die het middelpuntenstelsel van het 
net vormen, volgt onmiddellijk, dat de deelen D,, D,, D,, D,, D., 
gezamenlijk verschijnen en de overeenkomstige driedimensionale 
ruimtevulling dus uit drie —en als men op de orientatie let zelfs uit vijf — 
verschillende grondvormen bestaat. Nu is, zoo als we weten, de vorm 
D, alleen reeds in staat de ruimte te vullen en zijn dit dus ook zoowel 
de vormen D, en D, als de vormen D, en D,, samen. Wat meer zegt, 
uit de voorwaarde, dat in de verkregen ruimtevulling met de drie 
of vijf verschillende grondvormen het zijvlak van een dier vormen 
zich in zijvlakken der omringende vormen voortzetten moet, volgt 
onmiddellijk, dat naast elke D, een aanvullende D,, naast elke D, 


( 633 ) 


een aanvullende D,, liggen moet en samenvoeging dier elkaar tot 
een D, aanvullende deelen dus tot een net van rhomboëders D, 
leiden moet. Werkelijk doet men dit rhomboëdernet op meer over- 
zichtelijke wijs ontstaan, als men alvorens het net (C,) door de aan- 
genomen ruimte te snijden, de reeks der ruimten rz, = 2a, + 1 weg- 
denkt, iets waartoe het gebruik van het projectievlak door de twee 
ribben, hier AB’ en de tegenoverliggende, ons in de het laatst 
aangehaalde verhandeling als van zelf heeft gebracht Hierdoor 
toch gaat het net (C,) over in een drievoudig oneindig net van 
oneindig doorloopende rechthoekige prisma's, die een kubus met 
de ribbe twee tot grondlichaam hebben, en de doorsnee van dit 
net van prisma's is juist het rhomboëdernet. Dat de doorsneden, die 
bij een willekeurigen stand der snijruimte geheel onregelmatige paral- 
lelopipeda zijn, hier rhomboëders worden, is het gevolg hiervan, dat 
de snijruimte met elk der drie ruimten z, == 0, w, =0, x, == 0 ge- 


1 
lijke hoeken maakt, hoeken met een cosinus ter waarde van ride 


6: Men: . 
Uit de teekening met het symbool 13 blijkt nu verder, dat de uit- 


einden 2,5’ van de as van dit rhomboëder in twee opvolgende 
ruimten #, — 2a, +1 liggen en de afstand van de evenwijdige vlak- 
ken van doorsnee der snijruimte met deze ruimten, welke vlakken in 
de snijruimte het rhomboëdernet aan stukken snijden, dus 4 bedraagt. 
Dit sluit; want de hoek tusschen de ruimten 8z, + z, +, +, =0 


1 
en 7,0 heeft id tot cosinus en dus 5 tot sinus, zoodat de af- 


1 
stand der vlakken 2: 2 zijn moet. 


Uit het voorgaande volgt nu eveneens, dat de doorsnee met de 
ruimte 32,2, Att, =—=1 een uit de deelen D,, D,, D,, D,, D,, D., 
bestaande ruimtevulling levert; natuurlijk kan ook deze uit drie elk 
in twee tegengestelde standen optredende grondvormen bestaande 
ruimtevulling door het stuk snijden van een rhomboëdernet verkregen 
worden. Ook is het duidelijk, dat het aannemen van een tusschen- 
stand der snijruimte tot zes geheel verschillende grondvormen voert, 
die door Ds, Ds... Dz Of in tegenstelde oriëntatie door Dy, 
Ds --.-. D‚4 zijn aan te geven. 

f_ Door in plaats van een viervoudig oneindig net (C,) een blok van 
k* cellen C, te snijden kan men ook weer afleiden, hoe men een 
der vormen D® van /-maal grooter lineaire afmeting uit de boven 


gevonden stukken JD, kan opbouwen. We laten dit echter na, om 
niet te uitvoerig te worden. 


(634) 


5. Het geval (2,1, 1, 0). — Bij de hehandeling van het geval 
(L, 1, 1, 0) hebben we gezien, dat het optreden der nul in het 
symbool prisma's met de standvastige hoogte 2 doet vinden, waardoor 
het vierdimensionale vraagstuk zich tot een driedimensionaal vraag- 
stuk herleidt. Zoo komen we hier dan te staan voor de beschouwing 
van de doorsnee (2, 1, 1) van het net van kuben, wat in allerlei 
opzicht voor de driedimensionale ruimte het analogon vormt van die 
der doornee (3,1, 4, 1) in A, 

Stellen we ons voor, dat de ruimte, waarin het geval (2, 1, 1) zich 
afspeelt, den bovenkubus der achtcel bevat en het hoekpunt ? — 
zie de eerste der 20 figuren — tot oorsprong van een rechthoekig 
coördinatenstelsel met de door dit punt gaande ribben tot assen, de 
ribbe PQ tot met het cijfer 2 van (2,1, 1) overeenkomende as wordt 
aangenomen, dan is het middelpunt 4’ van het bovenvlak *) van 
dien kubus het punt (2, 1, 1) en PF’ dus de as loodrecht op de 
reeks der snijvlakken. Nu volgt uit den rechthoek APQH met de 
zijden AL—=?2, AP=2W2, dat AQ loodrecht staat op PF’ en de 
punten A en Q zich op PF” dus in hetzelfde punt projecteeren. Dus 
vindt men de projectie der acht hoekpunten van den beschouwden 
kubus op PA’ door de projecties (1, 2, 1) van de zijvlakken met 
PA en QE tot diagonalen zoo naast elkaar te plaatsen, dat de laatste 
1 van de eerste met de eerste 1 van de laatste samenvalt, waardoor 
de stratificatie 1, 2, 2, 2, 1 verkregen wordt, die door verdubbeling 
met het oog op boven- en grondkubus in 2, 4, 4, 4, 2 overgaat. 
Hieruit volgt dan het op de eerste plaat opgegevene. Zet men nu — 
tot de tweede plaat terugkeerende — op de drie door gaande 
ribben van den kubus in de aangenomen onderstelling, dat PQ met 


1 
de 2 van (2, 1, 1) overeenstemt, van P af stukken DN 1, Amt dan 


ontstaat — zie de laatste figuur — de driehoek P,P,P,, die het 


jl Ke: 
bovenvlak vormt van het met de breuk 5 overeenkomende driezij- 


3 4 
8’ 8’ 8 
geheel als boven werd opgegeven. Van driehoek PP, is de lijn, 
die ZP, met het midden van P,P, verbindt, een as met de periode 
twee, of, om dit eenvoudiger uit te drukken, een lijn van symmetrie, en 
deze lijn is evenwijdig aan de diagonaal AQ van de eerste figuur. 
In elken stand van het snijvlak heeft de figuur van doorsnee de 


dige prisma, en hieruit ontwikkelen zieh dan de doorsneden 


3) Eigenlijk is het onjuist bij den bovenkubus van een bovenvlak te spreken; 
natuurlijk wordt hier bedoeld het vlak dat voor ons oog in de teekening als 
bovenvlak verschijnt. 


( 635 ) 
snijlijn van dit vlak met het vlak APQE tot lijn van symmetrie; 


& KE 
in verband hiermee wordt de voor het geval 5 nog gave ruit, die 


C 
e 1 
zich bij het volgen van den omgekeerden weg naar het geval 5 


toe evenwijdig aan zich zelf zoo door den kubus beweegt, dat het 
hoekpunt @ de ribbe Q@/ doorloopt, door het grondvlak van den 
kubus volgens een loodlijn op de lijn van symmetrie gesneden. 
Denkt men zich in de gekozen ruimte van den bovenkubus der 
achteel het drievoudig net van kuben en neemt men, alvorens tot 
de snijding door de reeks van evenwijdige vlakken over te gaan 
de aan grond- en bovenvlak evenwijdige tusschenschotten weg, dan 
verkrijgt men in het snijvlak een net van ruiten, dat door de weg- 
genomen vlakken in stukken van den gevonden vorm versneden 
wordt, enz. 

In de volgende deelen zullen we tot de bepaling van de ruimte- 
doorsneden der netten (C,,) en (C,,) overgaan. 


Natuurkunde. — De Heer pv Bors biedt, mede namens den Heer G. 
J. Erras, eene mededeeling aan uit het Bosscha-Laboratorium: 
„De invloed van temperatuur en magnetisatie op selectieve 


absorptiespectra”’. 


$ 1. Nadat de ongeëvenaarde paramagnetische eigenschappen der 
verbindingen van zg. zeldzame aardmetalen waren aangetoond *), 
werd er aldra op gewezen dat ook de magneto-optische verschijn- 
selen hier vermoedelijk belangrijke eigenaardigheden vertoonen, en 
wel in onderstaande bewoordingen : „La polarisation rotatoire mag- 
„nétique a le signe positif ou négatif pour les composés des diffé- 
„rents métaux de cette série, comme d’ailleurs pour ceux de la série 
„du fer. Je n'ai pas pu constater jusqu'ici un effet particulier de 
„l'aimantation sur le spectre d'absorption très caractéristique d'une 
„solution d'erbium fortement paramagnétique; d'ailleurs M. ZrEMAN 
„lui-même lavait dejà echerché en vain pour le spectre d'émission 
„de lerbine chauflée. Des expériences sont en préparation pour déter- 
„miner la rotation dans les raies d’absorption mêmes et aux alentours 
„immédiats”’. *) 


1) H. pv Bors & O. Liegknecur, Ann. d. Physik (4) 1 p. 196, 1900; St. Meren, 
Ann. d. Physik (4) 1 p. 664, 1900. 

?) H. pu Bors, Rapp. Congr. de Phys, 2 p. 499, Paris 1900; Ann. d. Phys. (4) 
7 p. 944, 1902, 


( 636 ) 


Nadat intusschen door Scnmauss, Barres en Woop uitkomsten waren 
medegedeeld, wier overeenstemming veel te wenschen overliet, 
konden de bedoelde proeven eerst in 1906 in dit laboratorium wor- 
den voortgezet en verkreeg een onzer inderdaad eene eigenaardige 
dispersiekromme van de magnetische draaiing binnen en nabij een smal 
absorptiegebied *). Tevens bleken dergelijke bepalingen met velerlei 
moeilijkheden gepaard te gaan, die slechts met bijzondere, ad hoc 
geconstrueerde hulpmiddelen kunnen worden overwonnen; ook zijn 
gelijktijdige metingen van andere optische eigenschappen der absor- 
beerende stoffen volledigheidshalve wenschelijk ; dit meer uitgebreide 
onderzoek wordt thans met zulke verbeterde hulpmiddelen voortgezet. 

Bij de hierboven aangehaalde eerste negatieve proeven kon eenige 
direete inwerking der magnetisatie in den vorm eener verplaatsing van 
de onscherpe absorptiebanden eener waterige erbiumoplossing, m.a.w. 
een ZrrRMAN-effect in den gewonen zin visueel niet worden waar- 
genomen ; de toen gebruikte tralie was trouwens dezelfde als die 
bij het onderhavige onderzoek dienst deed. Uiteraard is de waar- 
neming van laatstgenoemd effect veel eenvoudiger en gemakkelijker 
uitvoerbaar dan een behoorlijke en afdoende meting der draaiing. 
Intusschen is het verband tusschen deze beide uitingsvormen van 
éénzelfde verschijnsel zoo innig, dat het ééne onbepaald blijft zonder 
de kennis van het andere. 

De heer JEAN BrECQURREL Jr. °) hervatte een dergelijk onderzoek 
met de smallere en scherpere absorptiebanden van zekere uiterst 
zeldzame en kleine kristalfragmentjes, over die wij niet konden be- 
schikken —- xenotiem, tysoniet, parisiet e. a., waarvan de spectra 
indertijd door HenNrr BrequrreL Sr. waren bepaald *). Tevens werd 
de reeds min of meer bekende invloed der temperatuur op zulke 
spectra nader onderzocht. De belangrijke hierbij verkregen uitkomsten 
mogen als bekend worden ondersteld. 


$ 2. Bij eene vroegere poging tot rangschikking van alle elementen 
volgens hunne magnetische eigenschappen en die hunner verbindingen 
werd het volgende opgemerkt : 
„Les éléments nouvellement reconnus: hélium, argon“), néon, 
„krypton, xénon, n'ont pas encore été déterminés; il n'est guère 


1) G. J. Eras, Physik. Zeitschr. 7 p. 931, 1906 (Erbiumchloried). 

2) J. BecQvereL, Compt. Rend 142 pp. 775, 874, 1144, 1906. 143 pp. 769, 
890, 962, 1133, 1906. 144 pp. 132, 420, 592, 682, 1032, 1336, 1907. 145 pp. 
413, 795, 916, 1150, 1412. Verg. ook Physik. Zeitschr. 8 pp. 632, 929, 1907. 

3) H. BeegvereL, Ann. Chim. & phys. (6) 14 p. 170, 1888. 

4) Onlangs bevestigd door P. Tänzrer, Ann. d. Physik, (4) 24 p. 931, 1907. 


(637 ) 


„probable qu’ils soient autres que diamagnétiques. On peut classer 
„63 autres éléments, dont 37 diamagnétigues, 22 paramagnétiques, 
„4 ferromagnétiques à la température ambiante; tandis qu'en 7 cas 
„(Be, Mg, Se, Nb, La, Ta, Th) la classification nous paraît encore 
‚plus ou moins doutense. Dans le système naturel à& masses atomi- 
„ques croissantes, on peut distinguer 7 séries d'éléments paramag- 
„nétiques consécutifs, qui les comprennent tous, le signe de l'élément 
„ouvrant chaque série étant seul encore incertain ; les séries d'ordre 
„pair sont moins prononeées au point de vue paramagnétique que 
„celles à rruméro impair”’ *). 

Deze laatstgenoemde oneven reeksen zijn: 

ERO 

Sh Se tr), 7% V, Cr, Mn, Fe, Co, Ns, Cu”) 

sr Lat, Ce, Pr. Nd,esa, (Bul, Gd, [T5, Dp), Er, Fb. 

7) Ra(®), Th ©, U. 

Nu behooren de bij uitstek het licht selectief absorbeerende 
anorganische verbindingen *) klaarblijkelijk tot deze paramagnetische 
reeksen; dit verband is zoo opmerkelijk dat het welhaast niet aan 
toeval te wijten kan zijn 

Uit deze rijke keuze van materiaal konden slechts enkele grepen 
worden gedaan; wij hebben gemeend het onderzoek thans in de 
eerste plaats te moeten uitstrekken tot betrekkelijk gemakkelijk in 
grootere stukken verkrijgbare preparaten; o. a. ook tot enkele, als 
verdunde vaste oplossingen te beschouwen, gekleurde edelgesteenten 
tot zekere mikrokristallijne preparaten, maar ook tot amorphe smeltings- 
producten en tot glazige vaste oplossingen in een amorph substraat, 
b. v. borax of glas. De kristalstructuur geeft aanleiding tot compli- 
caties, die de verschijnselen zeer ingewikkeld maken, al zijn zij op 
zich zelve ook merkwaardig genoeg. Een en ander kan een vrij 
uitgebreid waarnemingsmateriaal opleveren, wellicht van belang in 
verband met moleculaire theoriën omtrent vaste en vloeibare stoffen. 

Met de beschikbare kryomagnetische inrichting konden wij pre- 
paraten in vloeibare lucht aan een sterk magnetisch veld blootstellen; 
in enkele gevallen hebben wij aldus den gelijktijdigen invloed der 
beide factoren, temperatuur en magnetisatie, kunnen bestudeeren. 


$ 3. Voor de waarneming of opmeting der absorptiespectra dienden, 
behalve een handspeetroscoopje, naargelang der omstandigheden : 


1) Rapp. Congr. d. Phys. 2 p. 487, Paris 1900. 
2) O. LieskNecut & A. P. Wrs, Ann. d. Physik (4) 1 p. 186, 1900. 
3) Verg. H. Kayser, Handb. d. Spectroscopie 83; Leipzig 1905, 


. 


( 638 ) 


1. Een spectrometer van Rars') met een prisma van zwaar lood- 
glas; dispersie C—F omstreeks 7.5’. 

2. Een volgens onze aanwijzing door de firma C. Zeiss vervaar- 
digde lichtsterke autoecollimator, waarvan eene beschrijving spoedig 
zal verschijnen; dispersie C—F circa 25°. 

3. De door Rowrarp aan de universiteit alhier geschonken con- 
caaftralie, door den heer RuBers welwillend te onzer beschikking 
gesteld; de straal bedraagt omstreeks 4 m., het aantal lijnen 568+ 
per em. De opstelling was in rechthoekigen driehoek met bewege- 
lijke constante hypothenuse; in het spectrum kwam een schaaldeel 
(halve m.m.) overeen met 0.23 uu. 

De calibratie dezer instrumenten volgens golflengten geschiedde 
met behulp der lijnen van waterstof, helium, kalium en die eener 
kwikbooglamp, tusschen de grenzen 484 en 770 uu. 

De lichtbronnen waren naar gelang der vereischte verlichting 1. 
een „„Nernststaaf’”’, 2. een “Lilliput” booglampje (2 Amp.), 9. een 
booglamp met horizontaal gerichte en langzaam roteerende positief- 
kool (25 Amp.), 4. zonlicht. 

De poolstukken van den grooten ring-eleetromagneet hadden spleet- 
vormige resp. rechthoekige openingen, waarop bij de dioptrische be- 
paling van den magneetaxialen stralengang gelet werd. De kryomag- 
netische inrichting was de vroeger gebruikte *); het peil der vloei- 
bare lucht werd bij den onderkant der openingen gehouden; daarbij 
was het preparaat meestal in een dikke koperen omlijsting gevat 
teneinde het zoo gelijkmatig mogelijk te tempereeren. 

Buiten het veld werd gebruik gemaakt van een kleinen vaeuum- 
beker met onverzilverde strooken ter waarneming; de temperatuur- 
variaties moesten zoo geleidelijk mogelijk plaats grijpen teneinde het 
springen en barsten der preparaten te beperken. 

Het gebruik van hoogere temperaturen tot omstreeks 200° levert 
met den ook pyromagnetisch in te richten toestel geen bezwaar op; 
wij hopen daarop bij gelegenheid nog terug te komen. 


Uitkomsten. 


$ 4d. Wij behouden ons voor later de volledige beschrijving der 
opgemeten absortiespeetra elders te geven ; in dit bestek bepalen wij ons 
uiteraard tot enkele hoofdkenmerken. De golflengten zijn in u u 
uitgedrukt met een onzekerheid van niet meer dan 0,3 uy. 

Eerste reeks. De bekende, vrij smalle absorptiebanden van 


1) A. Raps, Zeitschr. f. Instr. Kunde, 7 p. 269, 1887. 
2) H. pv Bors & A. P. Wuws, Verh. D. Phys. Ges. 1 p. 169, 1899. — F. CG. BLAKE. 
ibid. 9 p. 295, 1907. 


( 639 ) 


zuurstof (o. a. 476,7—477,6) speelden bij dit voorloopig onderzoek 
slechts eene ondergeschikte hinderlijke rol; immers bij het dompelen 
der te onderzoeken preparaten in vloeibare lucht verontreinigen zij 
hunne absorptiespectra, waarmede behoorlijk rekening dient te worden 
gehouden. Het is ons nog niet gelukt het absorptiespectrum van de 
“sterk paramagnetische vloeibare zuurstof in een veld van voldoende 
intensiteit waar te nemen. Van belang is hier ook O,, NO, en NO, *). 


$5. Derde reeks. Hier komt vooral het chromium in aan- 
… merking, dat zijn naam ontleent aan zijne gekleurde verbindingen, 
die veelal dichroïsme en de bekende kleurwisseling bij temperatuur- 
verandering vertoonen Wij onderzochten : 

Chroomaluin. [Cr K (SO), |; verdunde nog groene waterige oplossing : 
Bij 18° lichte band van 662,7—672,5; flauwere band 688,1—726,d. 
Een plaatje aluin van 2 m.m. dikte vertoonde in vloeibare lucht 
vrij smaile banden. 

Chroomkaliumoxalaat |Cr, K‚(C, O), + 6 H,O]; sterk dichroï- 
tische (rood-blauw) kleine monokline kristallen, die op een dekglas 
werden gekit en geslepen tot op ongeveer */, m m dikte. 

Polarisatievlak || lange ribben: bij 18° sterke band 698,1-—703,7 ; 
bij — 193° lag deze 696,4—701 4. 

Polarisatievlak L lange ribben: bij 18° sterke band 697,5—708,5; 
bij — 193° lag deze 696,4—701,4. 

Een waterige oplossing vertoonde bij 18° een zwaren band 693,2 
— 702,3. waarvan het maximum bij 695,4—699,8 lag; verder een 
zeer zwakke band 708,4—711,0. 

Een oplossing in glycerine had dien zwaren band bij 18° van 
694,9—699,4. Bij een temperatuur boven die der vloeibare lucht (ruw 
geschat op — 130 ): zwakke band 659,3—664,9 (wellicht niet enkel- 
voudig), zwakke band 669,0—671,2, sterkere band 674,7—676,8 ; 
halfschaduwgrens bij 681,8. Zeer zware band 69+,8—698,1, schaduw 
tot 700,3; begin van absorptiegebied bij 706,0 *. 

„Chroomboraz)”, verkregen door samensmelten van 5—15 °/, 
chroomfluoried met watervrijen borax, op de wijze der bij de analy- 
tische scheikunde gebruikelijke boraxparels; geslepen, gepolijst en 
gevernist ter verkrijging van luchtbestendigheid: smaragdkleurige 
amorphe plaatjes, ongeveer 3 mm dik. 

Bij 18 lichte band 673,7 — 681,4; onscherpe onduidelijke band 
695,3—736,9. Bij — 198° lichte band 672,6—680,8 ; onscherpe band 
692,3—747,6. 

1) E. WARBURG & G. LerrHäuser. Ann. d. Physik (4) 23, p. 209, 1907. 


2) E. WiepeManN, Wied. Ann. 5 p. 515, 1878. W. Larraik, Journ.Ff. prakt. 
Chemie (2) 47 p. 307, 1893. G. B. Rizzo, Nuov. Cim. (3) 35 p. 132, 1894, 


( 640 ) 


Natuurlijke smaragd |Be, Al, (Si0O,),|; hexagonaal, door enkele 
permille Cr,O, gekleurd; merkbaar dichroïtisch (grasgroen-zeegroen). 
Waardeloos niet helder doorzichtig lichtgroen gekleurd exemplaar, op 
het laboratorium met evenwijdige facetten voorzien, dikte 6 mm: 

In het gewone spectrum bij 18° vrij sterke band 679,0— 680,7, 
iets sterkere band 682,4— 685,0; bij — 198° zware band 678,2— 
679,5 en nog zwaardere band 681,8— 683,4, 

In het buitengewone spectrum waren de banden veel bleeker maar 
op dezelfde plaatsen, terwijl hunne betrekkelijke breedte verwisseld was. 


$ 6. Robijn [Al,0,]; rhomboëdrisch, vaste oplossing van weinig 
Cr, 0,; dichroïtisch (purperrood-steenrood). Door de welwillendheid 
van den Heer M. A. Worrr—pre Beer, directeur der Amsterdamsche 
diamantslijperij alhier, mochten wij over verscheidene natuurlijke 
zoowel als kunstmatige robijnen beschikken. Laatstgenoemd ruw 
smeltingsproduct komt van uit Parijs in den vorm van kegeltjes in den 
handel *); door deze te splijten verkrijgt men stukken van vrij 
gelijkvormige kleur en kristallographische orientatie, zooals met den 
dichroscoop valt waar te nemen. Hieruit werd op het laboratorium 
met carborundum een kwadratisch plaatje (7 X 7 X{ 3 mm) geslepen 
en gepolijst, waarvan een ribbe de asrichting bevatte; daarmede 
werden de meeste proeven gedaan. Er is geen reden om te vermoe- 
den dat natuurlijke robijn andere eigenschappen zoude vertoonen dan 
de nagebootste. 

Deze steen absorbeert groen en geel licht. In de aangehaalde onder- 
zoekingen van J. BrCQUEREL vonden wij enkel in ’t kort opgemerkt 
dat „eene tusschen (657) en 676 liggende groep in vloeibare 
lucht verdwijnt, terwijl de band bij 697 fijner en de band bij 705 
breeder en intensiever wordt als bij gewone temperatuur”; van 
magnetischen invloed is daarbij geen sprake”). 

Verder werd robijn door Mrierne nader onderzocht, die de beide 
voornaamste absorptiebanden bij 694 en 696 vond, met een breedte 
van circa 0.4 gu, benevens 6 banden van minder beteekenis. Hij 
beschreef tevens het merkwaardige fluorescentiespeetrum; dit laatste 
hebben wij thans niet nader onderzocht, daar de beer Mrrram zijne 
proeven daaromtrent wenschte voort te zetten *). 


$ 7. Met den spectrometer vonden wij in het gewone spectrum van 
robijn: Bij 18° sterke band 692,4— 692,6; zeer sterke band 693.9— 
694,2; bij —193° sterke lijn 691,7; sterkere lijn 693,2. Er heeft dus 
) M. DuBoin, Gompt. Rend. 134 p. 840, 1902 ; A. Vrrneum, ibid. 135 p. 791, 1902 î 


1 
2) J. BeogvereL. Physik. Zeitschr. 8 p. 932, 1907 (Set. 
5, A. Mierue, Verh. D. physik, Ges. 9 p. 715, 1907 (Nov.) 


(641 ) 
%® 

bij temperatuursverlaging een verplaatsing van 0.7 uu naar violet 
plaats, waarbij de onderlinge afstand der dubbellijn echter de waarde 
1.5 ua behoudt, zooals die ook tusschen de middens der beide 
banden bestaat. In het buitengewone spectrum: bij 18° band 692,5, 
zwakkere band 694,1; bij —193° zwakke lijn 691,7, zwakkere lijn 
693,2. In beide spectra nog ongeveer S banden van minder beteekenis 
die hier niet alle kunnen worden besproken. 

In het buitengewone traliespectrum zijn de banden zoodanig ver- 
bleekt dat eene juiste waarneming onmogelijk is; hier werd dus 
enkel het gewone speetrum opgenomen. Ofschoon de banden niet 
scherp begrensd zijn werden zij toch door beide waarnemers vrijwel 
op dezelfde breedte geschat, en wel bij 18°: band 692.5 op 0.28, 
band 694,1 op 0.38 uyt. In een longitudinaal magnetisch veld, geschat 
op omstreeks 30 Kilogauss bedroegen deze breedten 0,37 resp. 0.49 uu 
bij een eenigszins naar violet verplaatsten stand; de verbreeding was 
dus 0,14 resp. 0.16 uu. 

Met ongepolariseerd licht waren de verschijnselen vrijwel dezelfde 
zooals de photographie ze dan ook vertoont; deze werd op een met 
alizarineblauw en nigrozine rood gesensibiliseerde LumrÉrrn B-plaat 
bij een expositie van 20 minuten verkregen: 1. geeft de ligging aan 
der robijnbanden in bet zonnespeetrum; 2. die in het booglampspec- 
trum buiten het veld; 8. dezelfde in het veld. De schijnbare ver- 
breeding wordt blijkbaar veroorzaakt door een doublet van onscherpe 
banden, zooals uit den samenhang met het volgende wel voldoende blijkt. 

Werd de robijn ten naastenbij op —193° afgekoeld dan bleek band 
692,5 tot op ongeveer 0,06, band 694,1 op 0,08 uu breedte in te 
krimpen. Inderdaad heeft men alsdan met absorptielijnen te doen, 
die, hoewel dikker dan FrAUNHOFER’sche lijnen, toch niet meer breeder 
zijn dan b. v. die van dichten natrinmdamp ; door dezen geleidelijken 
overgang wordt elk onderscheid tusschen absorptiebanden en lijnen 
weggevaagd. 

In het veld werd thans een gewoon ZerMAN-effect waargenomen 
als volgt: lijn 692,5 gesplitst in twee componenten op gemiddelden 
afstand 0,25 uu, met tusschenruimte iets minder helder dan de 
spectrale achtergrond; de componenten van lijn 694,1 hadden een 
afstand van 0,35 tu met nog ietwat donkerder tusschenruimte; bij 
beiden viel een kleine verplaatsing naar violet te bespeuren. De 
splitsing bij —193° schijnt dus grooter te zijn dan bovenstaande ver- 
breeding bij 18°. Deze numerieke bepalingen kunnen uiteraard nog 
niet als definitief of nauwkeurig worden beschouwd. Het verschijnsel 
was zeer duidelijk zichtbaar en het bedrag der splitsing is blijkbaar 
vrij groot. Hoofdzakelijk tengevolge van ijzeling was slechts een 


( 642 ) 


kortstondige waarneming mogelijk, die het photographeeren met lange 
expositie verijdelde. Daar ons ’/,„-plaatje ongeschikt bleek konden wij 
de circulaire polarisatie nog niet bepalen; ook gedoogde onze inrich- 
ting de waarneming van een transversaal-effeet bij equatorialen stralen- 
gang niet; wij hopen deze bezwaren mettertijd te ondervangen. 


$ 8. Van de overige metalen der derde reeks bestaan o.a. nog de 
volgende verbindingen met karakteristieke absorptiespectra *): Saffier, 
CoCl,, KMnO,, Fe Cl,, laatstgenoemd met sterk negatieve draaing, 
alsmede eenige samengestelde rhodaniden. Hiervan onderzochten wij: 

Cobaltammoniumrhodanied _[(NH,), Co (CNS),| in vrij verdunde 
alcoholische oplossing: bij 18° onscherpe band 594— 663; absorp- 
tiegrens bij 696. Bij —193° werd de blauwe oplossing vast maar 
bleef doorzichtig, hoewel bleeker van kleur; de banden worden 
smaller naarmate de temperatuur daalt; men ziet ten slotte onscherpe 


banden 580—586, 597-605, en 618—620; schaduw tot 645. 


$9 Vijfde reeks. Deze omvat thans, volgens toenemende 
atoomgewichten van 140 tot 175 gerangschikt: Cerium, Praseodym, 
Neodym, Samartum, | Europium). Gadolinium, (Terbium, Dyspro- 
sium], Zrbium, Ytterbium®); de drie tusschen [ | geplaatste waren 
in 1899 nog niet verkrijgbaar; de verbindingen der overige bleken 
toen sterk paramagnetisch, met een maximum voor erbium. De zicht- 
bare absorptiespectra der cursief gedrukte metaalverbindingen ver- 
toonen de bekende in hooge mate selectieve eigenschappen; wellicht 
zoude een nauwkeurig onderzoek ook voor de witte” verbindingen 
van Ce, Gd en Yb iets dergelijks opleveren, al was het ook slechts 
in het ultraviolette of infraroode spectrum. Wij hebben ons voor- 
loopig bepaald tot verbindingen van neodym en erbium, die in 
1899 bij de magnetische metingen waren gebruikt. Aan de heeren 
RoseNumm en R. J. Meijer zijn wij ten zeerste verplicht voor hunne 
welwillende hulp op dit speciale chemische terrein. 

Neodymmitraat [Nd (NO). 6 H,O|. Bij matige verhitting verdrijft 
men het kristalwater en houdt men bij afkoeling een fraai rozenroode 
amorphe doorzichtige massa, die eenigen tijd onveranderd blijft. Aan 


1) Verg. J. M. HreBenpaar, proefschrift Utrecht 1873. 

2) Verg. R. J. Meuer, Handb. der anorg. Chemie 3 p. 129—338, Leipzig 1906. 
Scandium, Yitrium en Lanthaan hebben lagere atoomgewichten en diamagnetische 
verbindingen. Holmium en Thulium zijn thans nog niet genoegzaam chemisch bepaald. 
Over de absorptiespectra verschenen onlangs nog de volgende onderzoekingen: W. 
Reen, Zeitschr. wiss. Photogr. 3 p. 411. 1906; — Heren Scuaerrer, Physik. Zeitschr 
4 p. 822, 1906; B. Scraerrers. Dissert, Bonn 1907. 


H. E. J. G. DU BOIS en G. J. ELIAS. „De invloed van temperatuur en 


magnetisatie op selectieve absorptiespectra.”’ 


_—< violet rood 


|. _Robijnbanden in zonnespectrum. 
2. Robijnbanden buiten het veld bij 18°. 


3. Robijnbanden in het veld bij 182, 


Rt nen a ah A 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°. 1907/8. 


( 643 ) 


de oppervlakte en de wanden der reageerbuis vormt zich onder 
wateropneming mettertijd een soort kristallijn lieht schuim, hetgeen 
wij konden verzamelen en met behulp van Zaponvernis tot dunne 
schijfjes verwerken. 

Het amorphe nitraat vertoonde talrijke banden, waaronder een vrij 
goed gedefinieerde bij ongeveer 625 (met begeleider 626). Bij —193° 
had deze een breedte van 0,3, in een veld van ongeveer 25 Kilo- 
gauss eene van 0,4 uuw. Door een toeval merkten wij op dat het 
kristallijne nitraatschuim bij —193° veel smallere banden vertoont 
dan een amorph laagje van eenzelfde dikte; o.a. in de nabijheid van 
D: 577.0, 578.7, 579.7, 522.0, 583.0; van deze hebben de drie 
laatste een breedte van omstreeks 0,15 uu; in het veld schijnt een 
zeer geringe, niet wel meetbare, verbreeding plaats te grijpen. De 
5 scherpe banden in het groen tusschen 500 en 525 gedragen zich 
analoog. 

Neodymmagnesiumnitraat [2 Nd(NO),. 3 Mg (NO). 24 HO]. Geeft 
bij een behandeling als voren analoge producten. 

Het bezit een sterk geleed absorptiespectrum, met een groot aantal 
smalle banden, die vooral bij de temperatuur der vloeibare lucht 
duidelijk te voorschijn treden. Vermeldenswaardig is vooral het vol- 
gende, waargenomen bij eene dikte van ongeveer 10 m.m. der 
amorphe massa : 

Bij 18° een absorptiegebied, zich uitstrekkend van 499.2—537.7, 

bestaande uit 499.2—513.9 zeer sterke band, naar violet zeer on- 
scherp; 516.9—528.2 zeer sterke band, dan schaduw; en 534.83 smalle 
zwakke lijn; 585.6—537.1 band met maxima 585.6—536.4 en 536.7 
5371. 
Bij —193° strekt dit gebied zich uit van 498.1—526.6 en bestaat uit: 
4981—512.6 zeer sterke band, dan banden bij 513.7—5141, 
514.7—515.3, 516.1—516.7, dan schaduw, 517.6—518.5 band, dan 
weer schaduw, en 519.2—526.0 zeer zware band. 

Een ander merkwaardig gebied strekt zich bij 18° uit van 616.9— 
629.3, hetwelk bestaat uit 616.9—618.9 zwakke band; 621.0— 
622.9 dito; 624.8—626.9 vrij sterke band ; 628.3—629.3 zeer zwakke 
band. Bij —193° ziet men het volgende: 616.7—617.6 zwakke band ; 
618.9 fijne, zwakke lijn; 621.1—623.0 zwakke band; 624.7—625.d 
band met zwaren fijnen kern; 625.9—626.4 dito; 6271 fijne zwakke 
lijn; 628.6 —629.5 zwakke band. 

In dunnere lagen vallen deze gebieden nog verder uiteen. Van 
het gebied 560.1—587.5 b.v. splitst zich aan den rooden kant een vrij 
smal absorptiegebied af‚ dat bij verlaging van temperatuur eerst 
scherper wordt, en vervolgens bij nog lagere temperatuur verdwijnt. 


( 644) 


Ook bij dit dubbelnitraat vertoonde het kristallijne schuim scherpere 
banden bij — 198’; de 5 banden in het groen van 500 tot 525, in 
het bijzonder de eerste en vierde werden in het veld verbreed. 

Neodymborar, verkregen door samensmelten van ongeveer 5—10°/, 
neodymoxyd met watervrije borax, rose amorphe massa. 

Het spectrum ondergaat bij verlaging van temperatuur eveneens 
belangrijke wijzigingen, doch vertoont over ’t algemeen breedere 
banden dan het voorgaande. In dit opzicht analoog gedraagt zich: 

Neodymglas, door de firma Scnorr & Co. te Jena voor ons 
vervaardigd (V.S.5255 en 5256), met 15°/, en 20°/, ceriet; dit 
bevat zooveel neodym, dat het rose gekleurd is, en sterke selectieve 
absorptie vertoont. 


$ 10. Zrbiumnitraat [Er{NO.),. 6H,O]. Door indamping der op- 
lossing kan men ook dit verkrijgen als amorphe doorzichtige massa, 
die een absorptiespeetrum bezit rijk aan smalle banden, dat echter 
nog niet nader onderzocht is. 

Erbiummagnesiumnitraat [2 Er(NO.),. 3Me(NO,).. 24 HO. 

Behandeld evenals het neodymzout; gele doorzichtige massa ; neemt 
gretig weer kristalwater op en wordt kristallijn ondoorzichtig. 

Het vertoont evenals het vorige een zeer sterk geleed spectrum, 
waarvan vooral vermeldenswaard zijn de volgende groepen, gemeten 
bij een preparaat ter dikte van ongeveer 10 m.m. 

Bij 18°: 514.5—527.3 bandengroep, bestaande uit 8 sterke banden, 
bij 516.9—517.2; 517.7—8519.5; 520.5—521.7. Bij —193° wordt 
dit als volgt: 513.7—521.8 bandengroep, bestaande uit: 513.8— 
514.0 band; 514.8—514.9 sterke band: 515.1—515.7 band; 51635 
517.2 sterke band; 517.7—519.8 sterke band; 520.1 zwakke lijn; 
521.0—521.8 sterke band. 

Verder zijn bij —198°® merkwaardig een aantal dubbellijnen in 
het rood, waarvan de voornaamste gelegen zijn bij 641.4 en 642.6; 
643.7 en 645.6; 647.7 en 6494. Bij 18° is van deze lijnen niets te 
bespeuren. 

Het geheele zichtbare spectrum van dit zout bevat ongeveer een 
40-tal banden en lijnen, deels zeer zwak, die bij eene dunnere laag 
geheel verdwijnen. 

Erbiumborax verkregen door samensmelten van 15—20 °/, erbium- 
oxyd met watervrije borax; geel, amorph, doorzichtig. 

Hier heeft verlaging van temperatuur een niet zoo belangrijken 
invloed. De merkwaardigste bandengroep, bij 18° zich uitstrekkend 
van 516.7—525.6 bevat drie banden bij 516.9—517.2; 518.0—519.1; 
520.6—522,2. 


(645 ) 


Bij —193° strekt die groep zich uit van 516.2—528.9 en vertoont 
dan insgelijks drie banden, bij 516.6—517.0; 517.8—519.0 (deze 
twee vrij scherp); 520.4—522.4 (minder scherp, misschien dubbel). 

Erbiumglas werd door de firma SCHOT? & Co. te Jena voor ons 
vervaardigd. (V.S. 5257, ongeveer als V.S. 3524). 

Dit vertoont eenige smalle; doeh niet zeer scherpe banden. 

De bekende bandengroep in het groen strekt zich bij 18° uit van 
516,8-—523.0 en bestaat uit: 517.0— 517.38 band; 5178 lijn; 
5184-5189 band; 5191 onduidelijke lijn; 520.0—520.2 band; 
521.1—521.8 band. 

Bij strekt ze zich uit van 516.5—522.6 en vertoont het 
volgende: 516.5—517.2 band; 5179 lijn; 518.2—518.6 band; 
519.0 lijn; 519.8—520.0 band; 521.0—521.2 band; 521.8—522.3 band. 

Verder vertoonen zich bij —193’ nog de navolgende lijnen: 

6489; 651.6; 655.5: 657.6, alle zwak. Bij 18° ziet men zwakke 
banden bij 650.0 — 6540 en 656.4—661.1. 


$ 11. Zevende reeks. Wij onderzoehtea voorloopig: 

Uranylnitraat [UO, (NO), +6 H,O], monokline kristallen, niet 
merkbaar dichroïtisch; geslepen plaatje van 2 m.m. dikte. In het 
blauw de bekende banden, waarvan wij aanstippen: bij 18° twee 
zwakke onscherpe banden 467.5—471.6 en 484.9—488.0 ; bij —193° 
zware band 467.9—469.7 (wellicht niet enkelvoudig), schaduw- tot 
470.38: zware scherpe band 484.5—484.9, dan schaduw; idem 
485.3—485.7, schaduw tot 486.3. 

Berlijn, 27 Febr. 1908. 


Plantkunde. — De Heer 5. H. Koorpers biedt een mededeeling 
aan: „Bijdrage N°. 1 tot de kennis der Flora van Java.” 


Ss 1. Over de standplaatsvoorwaarden, verspreidingsmiddelen en geogra- 
phische verspreiding van de in Java, vooral in het hooggebergte, wild- 
groeiende soorten der Myricaceae. 


Blijkens de in Koorpers en Varwron, Bijdrage N°. 9 tot de kennis 
der boomsoorten van Java [in Mededeelingen uit ’s Lands Planten- 
tuin N°. LXI (1903) p. 99-105] gepubliceerde kritische syste- 
matische onderzoekingen over de Myricacae van Java worden op 
dit eiland slechts twee wildgroeiende en beide meestal boomachtig 
wordende soorten, namelijk : 

Myrica javanica Bu. = M. maerophylla Mira.) en 
Myriea longifolia Trissm. & BiNNeNpijk == M. integrifolia Roxs. 
== M. Lobbii Trusm. & Birr.) aangetroffen. 

De door mij ingevolge bekomen ministeriëele opdracht thans in 

dd 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A9. 1907/8. 


( 646 ) 


s Rijks Herbarium te Leiden en Utrecht ingestelde botanische onder- 
zoekingen over de hooggebergte flora van Java geven 
mij niet zelden eene niet ongewenschte aanleiding om hier door aan- 
vullingen en verbeteringen terug te komen op hetgeen, vooral op 
grond van mijne op talrijke reizen in Java enz. gemaakte botanische 
aanteekeningen, over de geographische verspreiding 
en standplaatscondities door mij in die gezamenlijk uitgegeven publi- 
catie in het licht werd gegeven. 

Een dergelijk geval doet zieh voor bij de familie der M/yrcaceae 
omdat een in zeer recente buitenlandsche uitgave *), naar het schijnt, o.m. 
mijne waarnemingen over het hoofd gezien zijn geworden, welke ten 
deele in 1903 in de genoemde Bijdrage N°. 9 t/d kennis d. Boom-_ 
soorten van Java van Koorpers & VaLrTON ®), ten deele reeds in een 
daaraan voorafgegane kleine, en in het buitenland zeer moeilijk 
toegankelijke hollandsche publicatie ®) medegedeeld zijn geworden. Het 
betreft hier eenige waarnemingen over de geographische verspreiding 
en speciaal ook van de verspreidingsmiddelen van een alpine boom- 
soort van Java, nl. : Myrica javanica Buume. 


$$ 1. MYRICA JAVANICA BL. 
$$$ 1. GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING EN STANDPLAATSVOORWAARDEN. 


6669 1. Verspreiding en standplaats-condities 
buiten Java. 


In Noord-Oost-Celebes verzamelde ik in 1895 op het Sapoetan- 
gebergte op 1400—1500 meters zeehoogte van een aldaar wildgroeiend 
boompje de thans te Buitenzorg in het Mus. Botan. Hort. Bog. be- 
waarde herbariumspecimina, die ik slechts zóó weinig verschillend 
vond van javaansche specimina van Myrica javanica BrLumw, dat ik 
ze daarmede identificeerde ®) en ook thans nog als eonspecifisch 


1) Ernst, Prof. Dr. A., Die neue Flora der Vulkaninsel Krakatau mit 2 Karten- 
skizzen und 9 Landschafts- und Vegetationsbildern. — Zürich 1907. — Op p. 61 
staat hier o.a. : „Auch bei früchtefressenden Tauben sollen sich im Kropfe und 
Magen häufig Samen van ansehnlicher Grösse vorfinden und Beccarr gibt an,” 
(Eeten OH 

2) Koorpers & Vareron le. in Mededeelingen uit ‘s bands Plantentuin LXI (1905) 
p. 102. 

3) Koorpers, Spontane en kunstmatige reboisatie op den Sendoro ‘in Tijdschr. v. 
Nijverheid en Landbouw van Nederl. Indie, Deel 51 p. 241—287 (met een kaart). 

4) Koorpers, S. H., Verslag eener botanische dienstreis door de Minahasa, 
tevens eerste overzicht der Flora van N. O. Gelebes met 10 kaarten en 3 platen 
in Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin No. XIX (1898). — Batavia — 's-Gra- 
venhage) p. 615. 


| 


( 647 ) 


beschouw. Blijkens een exemplaar, dat ik in het Kgl. Botan. Museum 
te Berlijn zag, werd deze soort ook door WarBurG in N.-0.-Celebes 
verzameld en door dezen- plantkundige als specitiek-verschillend van 
de genoemde javaansche beschouwd. Behalve uit Celebes en Java 
zijn in de literatuur geen groeiplaatsen van Myrica javanicea BLUME 
opgegeven. En ook in de verzamelingen van de Rijks Herbarien 
van Leiden en Utrecht zag ik nog geen andere buiten Java verza- 
melde exemplaren. 

Aangezien ik hier thans nog geen beschikking heb over de te 
Buitenzorg in het Herbarium liggende specimina, die ik in Celebes 
verzamelde, kan ik over de door WarBure gemaakte, afscheiding 
van zijne Celebesspeeimina in verband met de specifieke waarde der 
reeds door mij waargenomen (l. e. p. 615) verschillen tusschen de 
door mij verzamelde Celebes- en Java-exemplaren van Myrica javanica 
Br. nog geen nadere gegevens verstrekken. Voorloopig blijf ik dus 
de door mij op den Sapoetan-bergtop van Celebes verzamelde 
boomachtige Myrica identiek beschouwen met de Myyrica javanica 
Br. der javaansche bergtoppen. 


$66$ 2. Horizontale en verticale verspreiding en 


standplaats-condities op Java. 


Door mij zijn in de jaren 1888—1903 ter zake blijkens Herb. 
Kds in Mus. Hort. Bogor de volgende waarnemingen gedaan, welke 
voor een deel reeds in Koorpers en VareronN Bijdrage t/d kennis 
d. booms. v. Java IX (1903) p. 102 in het licht gegeven zijn. 

In West en Midden-Java boven 1500 m. In de Preanger op den 
Gede op 3000 m. nabij den top, op den Galoenggoeng aan het 
meer van Telagabodas op 1650 m. en 1700 m. In Tegal op den 
Slamat op 1800 m. en hooger boven Simpar. In res. Banjoemas op 
den Prahoe en het Dieng-plateau op 2500 m. In de res. Kedoe op 
den Merbaboe, Oengaran en Telemâjä op 1800 m. en hooger. Tot 
dusver nog niet verder oostwaarts gevonden. In Java veelal gezellig 
groeiend en samen met een 10—15 andere altijdgroene boomachtige 
soorten alpine bosschen vormende. In de alpine streken thuis behoorende 
en beneden de alpine streken alleen bij solfataren, en, welke rijk 
zijn aan minerale zouten en dus uitsluitend op physiologisch-droge 
gronden. Bij voorkeur boven 1800 m. zeehoogte tot op 3000 m. 
gevonden en op Java nog niet beneden 1500 m. waargenomen. 

Als klimatische _standplaatsvoorwaarden voor Myrica javanica 
schijnen de volgende genoemd te mogen worden : De soort verdraagt 


44” 


( 648 ) 


de lage luchttemperatuur, de intense insolatie en geringe luchtvoch- 
tigheid van JUNGHUHN's alpine zone, maar schijnt het al te droge 
oost-javaansche klimaat niet te kunnen verdragen. 

Zij groeit nog op zeer dorre en rotsachtige gronden, die door 
langdurige afspoeling vermoedelijk arm zijn aan oplosbare minerale 
bestanddeelen, en tiert ook nog welig op physiologisch-droge plaatsen, 
zooals nabij solfatara’s, enz. In de heete laagvlakte wordt de soort 
echter geheel gemist. Zij kan zoowel veel zonlicht als beschaduwing 
vrij goed verdragen, en is ook tegen sterken wind goed bestand. 

Phanerogame parasiten zijn op deze alpine boomsoort door mij nog 
niet, maar parasitische schimmels zijn daarop door mij wèl waar- 
genomen, o.a. in de residentie Kedoe de volgende: Myaosporium 
candidissimum RasrBorskKi, Microeyclus Koordersit HeNNines en Pesta- 
lozzia Myrieae Koorp. 

Zelfs ook op de grenzen van het natuurlijke verspreidingsgebied 
van Myrica javanica nam ik deze parasitische schimmels nooit in 
zóó groote mate op die boomsoort waar, dat daardoor alleen aan 
de verspreiding der volwassen planten op Java grenzen gesteld 
zouden worden. Weèl acht ik het op grond van mijne infectie- 
proeven met conidien van Pestalozzia Myricae niet uitgesloten, dat 
deze schimmel aan de ontwikkeling van kiemplanten dezer alpine 
boomsoort natuurlijke grenzen stelt, omdat door die proeven toen 
gebleken is, dat bij te sterke besechaduwing en te groote vochtigheid 
van den grond de meeste Myrica-kiemplanten, zelfs in een streek, 
binnen het natuurlijke verspreidingsgebied dezer boomsoort, door 


le 


deze parasitische schimmel onherroepelijk gedood worden. 

Tevens bleek uit die proeven, dat Myrica-zaden, die in vol zon- 
licht (bijv. op kale berghellingen, op naakte rotsen en rapillilagen) 
ontkiemen van de genoemde, soms zeer schadelijke parasitische 
schimmelsoort geen ernstig nadeel zullen ondervinden. 

Nadere studie van sommige parasitisch optredende, vooral van 
phanerogamen-kiemplanten _aantastende schimmelsoorten, zal ver- 
moedelijk in sommige schijnbaar onoplosbare problemen van geogra- 
phische verspreiding tot een goede verklaring leiden en wel speciaal 
waar andere oorzaken voor het plotseling ontbreken van een plan- 
tensoort op schijnbaar gunstige standplaatscondities geen voldoend 
uitsluitsel geven. 

Zelfs in bergstreken, waar de oorspronkelijke vegetatie door in- 


1) Koorpers, Botanische Untersuchungen über einige in Java vorkommende Pilze, 
besonders über Blätter bewohnende parasitisch auftretende Arten in Verhand. 
Koninkl. Akademie v. Wetenschappen, Deel XIII, Tweede Sectie (1907) No. 4, p. 
183, 218 en 224), 


(649 ) 


grijpen van den mensch, zooals bijv. in Midden-Java op den Sendoro 
1891 de oorspronkelijke vegetatie soms over mijlen ver door brand 
geheel vernield is geworden, ontstaan door natuurlijken opslag in be- 
trekkelijken korten tijd uitgestrekte bosschen van Myrica javanica. 
Toen ik in 1903, dus 12 jaar na den genoemden brand, den Sendoro- 
vulkaan bereisde, waren de in 1891, tot op het gesteente geheel 
kaal gebrande, boven de boomeculturen van het Boschwezen gelegene 
en in de geciteerde publicatie nader omschreven *) hooggebertehellingen, 
over een uitgestrektheid van vele duizenden hectaren, vooral op de 
voehtigere Zuidwestzijde van dezen berg, met alpine, natuurlijk op- 
geschoten alpineboschjes bedekt, waarin Myrica javanica op veel 
plaatsen zóó domineerde, dat soms van bijna homogene Myrica-bos- 
sehen gesproken mocht worden. Als eerste boomachtige pionier van 
vele der kaalste afgebrande plekken was blijkens in loco door mij 
ingewonnen inlichtingen, reeds een jaar na den brand, behalve 
Myrica javanica, temidden der ontstane uitgebreide graswildernissen, 
vooral Albhizzia montana BeNrm gezellig groeiend opgetreden, eene 
soort, die ook elders in de hoogste bergstreken van Java herhaaldelijk 
door mij als een der allereerste pionieren van het bosch cp de afge- 
brande hellingen der vulkaankegels is waargenomen. 

Hier zij nog het volgende aangestipt. Op grond van de door mij 
in de verschillende deelen van Java vele jaren achtereen ingestelde 
onderzoekingen schijnt het mij toe, dat de tot de phanerogamen 
behoorende pionieren der op de door brand of andere oorzaken van hun 
plantenkleed geheel beroofde vulkaanhellingen en andere in het 
binnenland van Java, Sumatra en Celebes gelegen terreinen (Oo. a. 
verlaten bouwvelden) nieuwe vegetatie, onafhankelijk van de zeehoogte 
en ook onafhankelijk van de families of geslachten, waartoe die 
pionieren gerekend worden, gekarakteriseerd zijn door de volgende 
met de genoemde eigenaardige standplaatsvoorwaarden verbandhou- 
dende eigenschappen : 


1. Zonder uitzondering zijn het blijkens hun bouw en verspreiding 
verophyten, die ook onder buitengewoon ongunstige condities van 
waterverzorging en transpiratie nog in leven blijven. 


2. Behalve „waterarmoede” kunnen nagenoeg al deze soorten direct 
zonlicht goed verdragen, terwijl vele ook door groote lichtarmoede 
niet gedood worden. 

3. Het zijn bijna alle snelle of zeer snelle groeiers, die spoedig en 


1) Vergel. Koorpers Spontane en kunstmatige reboisatie op den Sendoro 1. c, 


(650) 


ook steeds zeer rijkelijk zaad voortbrengen. Vele der kruidachtige 
pioniers der vegetatie dragen reeds binnen enkele maanden rijkelijk 
vrucht, terwijl verscheidene der boomachtige pionieren reeds binnen 
twee jaren bloeien en zaad produceeren. 


4. De zaden zijn nooit groot en blijken òf door wind òf door 
dieren (vooral endozoisch) bijzonder gemakkelijk verspreid te worden. 


5. De meeste niet-boomachtige soorten zijn anemophor, terwijl de 
meerderheid der boomachtige pionieren zoophor schijnt te zijn. Én zooals 
reeds a priori verwacht kon worden ontbreken soorten met uitsluitend 
voor verspreiding door water ingerichte zaden geheel en al. 


6. Het zijn kruidachtige of houtachtige rechtop groeiende gewassen, 
terwijl klimplanten slechts bij uitzondering en meestal slechts in 


gering getal onder de eerste pionieren der nieuwe vegetatie optreden. 


7. De boomachtige pionieren, welke bijna alle in de eerste maanden 
in groei achterblijven bij de vele kruidachtige soorten {o. a. bij vele 
Gramineae en Compositae) zijn alle gekenmerkt door een groote mate 
van weerstandsvermogen tegen beschaduwing en door een bijzonder 
krachtig Ontwikkeld wortelstelsel en het bezit van een bladerenkroon, 
die door afsluiting van het licht de daaronder staande niet-boomachtige 
soorten in den regel reeds binnen een of twee jaar na de kroon- 
sluiting der opgeschoten boomjes doet afsterven. 


8. In verband met hunne xerophytische natuur, is het na het 
boven sub 1 medegedeelde niet bevreemdend, dat onder de eerste 
pioniers der vegetatie op Java soms *) enkele elders onder andere 
standplaatsvoorwaarden tijdelijk of steeds epithytische levende ge- 
wassen op naakte lavastroomen en op verlaten steenen gebouwen 
(bijv. op oude Hindoetempels en op het verlaten fort van Noesa- 
kambangan) en ook enkele landhalophyten in het binnenland [bv. 
Dodonaea vtscosa (LarN.) Jacq. in alpine streken van Midden- en 
Oost-Java] in grooter of kleiner aantal op den bodem groeiend 
optreden. 


$$$ 2. _ VERSPREIDINGSMIDDELEN. 


De hier volgende waarnemingen werden door mij gedeeltelijk in 
1891 op een botanische reis in Midden-Java gedaan en in datzelfde 


l) Vergelijk ook 1. c. p. 79, Scrimper, Pflanzengeographie p. 90 en 102 en de 
in die publicaties geciteerde literatuur. 


NT Te 


651) 


jaar neergeschreven, maar eerst eenige jaren later in het licht ®) 


gegeven in een artikel luidende: „verspreiding van Myrica-zaden 
door vogels” in een verhandeling over: Spontane en kunstmatige 
reboisatie van den Sendoro. 

„In verband met de omstandigheid, dat Myrica javanica Reinw. 
(Pitjisan, jav.) door ervaring gebleken is een der belangrijkste boom- 
soorten voor reboisatie van den Sendoro te zijn, en vooral ook met 
het oog op het feit, dat er omtrent de verspreidingsmiddelen en 
verspreidingsagentiën van alpine javaansche planten, in het bijzonder 
ook omtrent zoophore soorten, nog geene andere numerieke gegevens 
in de literatuur schijnen voor te komen verdienen de bedoelde 
waarnemingen onze aandacht. 

Daar de besachtige steenvruchten der Myrica-boomen eetbaar zijn, 
het zaad door den steenkern beschermd is en steeds een groot aan- 
tal vogels, vooral duiven en koetilans zich in de Myrica-reboisaties 
ophouden, lag de veronderstelling voor de hand, dat de vruchten 
door deze vogels genuttigd en zóó verspreid worden. 

De krop- en maaginhoud van 3 in de Myrica-boschjes boven Kle- 
doeng (1450 m. zeehoogte) geschoten vogels bleek mij bijna uitslui- 
tend te bestaan uit onbeschadigde, tendeele nog door vruchtmoes 
omgeven Myrica-steenkernen en wel : 

van één groene duif 231 stuks, van één tweede groene duif 144 
stuks en van één koetilan (Ixos haemorrhous) 4 stuks nog in den 
steenkern besloten zaden van Myrica javanica. 

In krop en maag van één duif zaten dus niet minder dan 231 
onbeschadigde zaden” van den Myricaboom. De magen der beide 
groene duiven bevatten alleen het roode vruchtmoes met de nog in 
den steenkern besloten Myrica-zaden zonder andere voedselresten, 
maar de krop en de maag van den koetilan bevatte ook nog eenige 
resten van insecten. 

Daar al de onderzochte steenkernen nog geheel onbeschadigd en 
alleen van het vruchtvleesch-omhulsel bevrijd waren, laat het m. i. geen 
twijfel of de door deze vogels uitgeworpen steenkernen zullen uit- 
stekend kiemen, en men mag dus aannemen, dat vooral de groene 
duiven veel bijdragen tot de verspreiding der zaden van Myrica 


javantca (== Pitjisan, javaansch) op den G. Sendoro. 
J J J [ 


Hier zij nog opgemerkt, dat de bovenbedoelde uit de 3 
vogelmagen verzamelde Myrica-steenkernen door den Houtvester 

L__Koorpers, S. H., Spontane en kunstmatige reboisatie van den Sendoro op 
Java (in Tijdschrift van Nijverh. en Landb. v. Nederl. Indie, Dl 51, p. 241 —287, 
met een kaart). Vergl. ook: Vareron, Th. De verspreiding van vruchten door 
dieren (in Teijsmannia IV p. 219), 


(652) 


E. Tosr te Kledoeng op mijn verzoek uitgezaaid zijn, om na 
te gaan of inderdaad de kiemkracht door het verblijf in den 
krop of in de maag niet geleden heeft. (Koorp. l. e. p. dö—47)". 

Aan het bovenstaande kan thans nog het volgende toegevoegd 
worden. Toen ik in 1903 in de hierbovengenoemde streek terug- 
kwam vernam ik bij monde van den boschopziener, aan wien t.z.t. 
door den houtvester (thans Hoofd-Inspecteur, Chef van den dienst 
v/h Boschwezen in N.-Indië), E. Topr, welwillend op mijn verzoek 
opgedragen was om de bedoelde Myrica javanica-,„zaden”’ ter kieming 
uit te leggen, dat de door hem ontvangen uit den 
vogelkrop en maag afkomstige „zaden” alle uit 
muntend „gekiemd* waren “en zic hrarer demon 
ontwikkeld hadden. 

Door deze waarnemingen kan bet dus als bewezen beschouwd 
worden, dat sommige vogels en vooral een soort der bedoelde groote 
groene wilde duiven (vermoedelijk Wrago Capellet of een verwante 
soort van het geslacht Virago) op Java zeer veel kunnen bijdragen 
tot de verspreiding van de meergenoemde alpine boomsoort, dat 
soms 100°/, van de genuttigde „zaden” goed kiemt en dat het aantal 
in den krop van één enkelen vogel aangetroffen Myrica-steenkernen 
281 bedragen kan. 

Omtrent verspreiding van Myrica-zaden op Java door andere dieren 
zijn mij nog geen gegevens bekend. 


$$ 2. MYRICA LONGIFOLIA Teijsm. & BINNENDIJK. 


69 1. Verspreiding buiten Java: onbekend. 


569 2. Verspreidingen standplaatsvoorwaarden 
op Java. Door Mrqueu (Flora Ind. Bat. IL, 1, p. 872) wordt op- 
gegeven, dat Myrica longifolia Trissm. & Binn. die blijkens Koorn. 
& VarrroN Bijdr. Booms. Java IX (1908) p. 104 synoniem is met 
Myrica Lobbi T. & B., op den Megamendoeng in de Preanger gevon- 
den zoude zijn. Dit is sedert nog niet bevestigd geworden, hoewel zoowel 
ik zelf als mijn personeel bij herhaling in diezelfde streek herbarium 
verzameld hebben. Slechts op één enkele plaats heo ik deze soort 
in wildgroeienden staat teruggevonden, namelijk in Midden-Java, in 
de residentie Samarang op den G. Telemojo boven Sepakoeng op 
ongeveer 1700 m. zeehoogte en wel op een G. Pendil genoemden 
zijtop van den G. Telemojo, op nogal drogen vulkanischen gruis- 
bodem, verstrooid groeiend in altijdgroen, heterogeen bosch; waarin 


( 653 ) 


ik o.a. ook Weinmannia Blumei Prarcu. (Saxifragaceae) en Wend- 
landia Junghuhniana Mig. (Rubiaceae) aantrof. Op de genoemde 
oorspronkelijke groeiplaats van Myrica longifolra Trism. & Binn. 
ontbrak evenwel Mfyrica javanica Br. geheel. 


‚$ 3. Verspreidingsmiddelen. De verspreiding dezer 
soort geschiedt hoogst waarschijnlijk ook door vogels, die de eetbare 
besachtige steenvruchten eten. Nadere gegevens omtrent verspreidings- 
middelen dezer zeldzame soort ontbreken. De vruchten zijn echter 
zóó gelijk aan die van Myrica javanica Bu, dat ik de geringe 
verticale en horizontale verspreiding van Myrica longifolia T. & B. 
in geen geval aam moeilijke verspreidingsmiddelen, maar aan andere 
de standplaatsvoorwaarden rakende oorzaken meen te moeten toe- 
schrijven. 
’ 


S 2. Over Oreiostachys, GAMBLE, een door Dr, A. PULLE in Java op 
16009 meter zeehoogte verzameld nieuw geslacht der Gramineae-Bambuseae. 


Door den Directeur van het Herbarium der Rijks Universiteit te 
Utrecht, den Heer Prof. Dr. F. A. F. C. WeNr werd mij, toen ik in 
het Herbarium van het Kgl Botanisch Museum te Dahlem-Berlijn *) in 


l) Hier zij nog met buitengewone erkentelijkheid gewag gemaakt van de door 
de Heeren Professor Dr. A. ENGLER, Dir. v. d. Koninklijken Botanischen tuin te Dahlem. 
Berlijn en Dr. D. Prain, Directeur van den Koninklijken Botanischen tuin te Kew- 
Londen, jegens mij betoonde hulpvaardigheid. Prof. Dr. A. ENGLER had de wel- 
willendheid om de door hem persoonlijk op zijne laatste „lorschurgsreise’”’ in 
Java, vooral ook in de hoogste bergstreken van West-Java en ook op den Tengger 
verzamelde planten met bijbehoorende herbariumaanteekeningen, niet alleen ge- 
durende mijn verblijf te Dahlem-Berlijn, maar ook hier in Leiden voor bearbeiding 
ter leen aan mij af te staan. 

Dr. Prarx had de buitengewone voorkomendheid om op mijn in 1907 van uit 
Berlijn gedaan verzoek alle in het Royal Herbarium te Kew, t. z. t. van de Directie 
van Lands Plantentuin te Buitenzorg ten geschenke ontvangen herbarium-doubletten 
van de in 1899 door mij op het Tenggergebergte in Oost-Java verzamelde en in 
het Natuurk. Tijdschr. v. N. L (DL. 60 p. 242—280 en 370—374, DL. 62 p. 213 —266) 
door mij behandelde Phanerogamen aan mij (toen te Dahlem-Berlijn) ter leen te zenden 
tot nadere bestudeering, met vergunning om die collecties ook in Holland nog verder ter 
bestudeering in leen te mogen houden. Wanneer men bedenkt, dat al deze speci- 
mina tusschen de vele honderdduizenden herbarium exemplaren verspreid (namelijk 
volgens de speciesnamen) reeds geïnsereerd lagen, toen ik het bedoelde verzoek deed, 
dan zal men begrijpen van hoe buitengewone wetenschappelijke liberaliteit en be- 
hulpzaamheid, zoowel van den Directeur van de Royal Botanic Gardens, als ook van 
den wetenschappelijken staf van het Royal Herbarium in Kew deze handelwijze blijk 


geeft. 
Deze collectiën zijn thans bij mij nog in bearbeiding, 


(654 ) 


1907 bezig was met systematische en plantengeographische onder- 
zoekingen over de Hooggebergte-Flora van Java, welwillend het zeer 
hoog door mij gewaardeerde aanbod gedaan om eene tot genoemd 
Herbarium behoorende, in 1906 in Java door Dr. A. Purre 
bijeengebrachte collectie hooggebergte-planten mede in bewerking te 
willen nemen. Bij de voorloopige determinatie dezer collectie, die mij 
bleek uitmuntend verzameld en met zeer veel zorg geconserveerd 
en geëtiketteerd te zijn, vond ik een fraai bloeiend specimen van 
een Bambusea, waarvan de determinatie (o a. door het ontbreken 
van de juist voor Bambusaceën-determinatie bijna onmisbare vruchten) 
ook te Berlijn bijzonder groote moeilijkheden opleverde. Daarop zond 
ik het genoemde herbariumspecimen aan den Heer J. S. GAMBLE, 
F. R. S. in Engeland. Deze botanist, de schrijver van de voortreffe- 
lijke monographie der Indische Bambuseae (gepubliceerd in Dl. VI van 
de Annals of the Royal Gardens of Calcutta) slaagde er niet dan na 
buitengewoon veel moeite in vast te stellen, dat het een nieuw ge- 
slacht was van de Gramineae-Baumbuseae-Arundinarieae nabij het 
geslacht Sasa SHIBATA en dat het wellicht verwant zoude kunnen blijken 
met de, zoowel aan Miqurr als aan Büsr slechts in blad bekende, en door 
Büsre sub n. 7 op p. 393 in de Plantae Junghuhnianae en door 
Miqurer sub mn. 15 op p. 420 in DI. [ll zijner Fora van N.-l. onder 
den naam Barmbusacea spec. indet. (zonder meer) slechts kort 
beschreven, door JUNGHUHN in Java verzamelde plant. GAMBLE 
veronderstelde terecht, dat het authentiek van JUNGHUHN’s herbarium- 
speeimen wellicht in het Leidsche Rijks Herbarium aanwezig zoude 
zijn. Een daarop door mij in ’s Rijks Herbarium ingesteld onderzoek 
bevestigde mij op verrassende wijze de door GAMBLE geuite vermoedens. 
Want in de eerste plaats slaagde ik er in om aldaar het authentiek van 
JuNenvaN’s plant te vinden in een pakket der van de erven Büsr hier in 
Leiden zeer lang geleden terug ontvangene JUNGHUHN’sche Gramineae 
van Java en wel gelukkig in voortreffelijk geconserveerden toestand 
en nog voorzien, niet alleen van de authentieke determinatie-etikette van 
Büsr (anno 1854), maar tevens ook nog van de oorspronkelijke, en 
naar ik vermoed in 1889 door JurenvunN bij de inzameling gemaakte, 
herbarium-aanteekeningen. In de tweede plaats slaagde ik er te Leiden 
in om door vergelijking der aan de bloeiende takken van Purue’s 
herbarium-specimen zittende (in grootte sterk gereduceerde) bladeren 
met de steriele, normaal-ontwikkelde bladeren van JUNGHUHN’s plant 
de reeds door GAMBLE vermoede conspecitische identiteit van beide 
planten te constateeren. En bij de vergelijking van de te Leiden 
bewaarde authentieke etiketten van Büsr en van JUNGHUHN bleek 
mij nog, dat blijkbaar in den tekst van Büsr l.c. 393—394 (die in 


( 655 ) 


Miquel 1e. 420, zonder kritiek en verkort bij de „Bambusearum 
species dubiae” geciteerd is) een lapsus calami ingeslopen is, die mij 
toeschijnt daaruit voortgevloeid te zijn, dat Büsr de oorspronkelijke 
JuNenvnN’sche vindplaats-etiketten niet nauwkeurig gelezen heeft. 

Dit bleek mij o.a. uit het volgende: 

1. Op de genoemde inzamelings-etiketten van JUNGHUVHN kon ik 
namelijk zonder moeite duidelijk lezen : ‚J. Sunda-landschap. 3 —6000’ 
Bumbu-5-o”’, terwijl Büsre le. 394 opgeeft : „Habitat Javae sylvas 
intactas Pekalongan, altit. 8—6000'. JeranvuN. — Pncolae hanc 
vocant Bambu oö, fide JUNGRUUN. — Species propria scandens aut 
ramis pendentibus *” (Büsr 1. c.). 

Nu ligt echter Pekalongan niet in de Soenda-landschappen (—= de 
tegenwoordige Preanger-regentschappen), maar in Midden-Java. 

2. Voorts kan JeNGHVHN nooit bij Pekalongan op 3—6000 voet 
verzameld hebben, omdat Pekalongan in de laagvlakte ligt. 

3. JurGHuuN heeft veel herbarium op en nabij de hoogvlakte van 
Pengalengan verzameld. 

4. Blijkens de te Leiden bewaarde authentieke-specimina hebben de 
bij en op het Pengalengan-plateau door JUNGHUHN verzamelde planten, 
dikwijls dergelijke etiketten als de hier besproken Bambusacea spec. 
indet. van JUNGHUHN. 

5. Het bedoelde herbariumspecimen van Dr. Purre n. 8173 is ook 
nabij het Pengalengan-plateau in de Preanger, ook op 1600 M. ver- 
zameld geworden en de soort is nog niet van elders bekend gewor- 
den. In verband hiermede schijnt het mij niet twijfelachtig, dat 
Miqver's woorden „bij Pekalongan enz.” voor JUNGHVEN’s Bam- 
busacea geschrapt moeten worden en vervangen door : in de Preanger, 
op 30006000 voet (1000— 2000 m.), vermoedelijk bij of op het 
Pengalengan-plateau, in 1839 door JuNGHvuN ontdekt en aldaar 
volgens JUNGHUHN Bambu-”-t- (soendaneesch) geheeten. 

Blijkens welwillende mondelinge mededeeling van Dr. Puur werd de 
door hem verzamelde Bambusacea n. 3173 door de Soendaneezen Aui- 
eueul genoemd. Hierbij volg ik voor dezen naam dezelfde schrijf- 
wijze, die door wijlen dr. BRANDES en de meeste andere schrijvers 
voor deze soendaneesche eu-klank gebezigd werd. 

Nu ‘houd ik de door JuxeuvuN in loco genoteerde Soendaneesche 
Bambu-v-0 een minder juiste schrijfwijze‘) voor Awt-eueul, want 


1) Op Java worden alle Bamboe-soorten door de inlanders constant tot een 


der volgende, geslachten gebracht: Bamboe (maleisch) = Awi (soendaneeschi) ; 
Pring laagjavaansch) = Deling (hoogjavaansch). 


De soorten worden dan door de inlanders aangeduid door achtervoeging van een 
„soortsnaam”” achter den „geslachtsnaam’”’. Zoo onderscheiden bijv. de Soendanezen 
van Z. W. Banten bij Tjemara [zie Koorpers Plandkundig woordenboek voor de 


e ( 656 ) 


bij de Soendanezen heet bamboe niet „bambu”’, maar „awt’ en de 
„soortsnaam’’ z-ö zal vermoedelijk wel beter geschreven worden 
eu-eu of wellicht juister eueul. 

Merkwaardig is hierbij het feit, dat de inlanders hier blijkbaar in 
een tijdsverloop van meer dan een halve eeuw ter aanduiding van 
eene aan de wetenschap zoo lang bijna onbekend gebleven planten- 
soort nagenoeg denzelfden inlandschen soortnaam” eueul of eueu 
bewaard hebben. Dit feit is daarom ook van belang, omdat het hierdoor 
mogelijk zal zijn om met behulp van dezen constanten inlandschen 
naam, voor verder onderzoek, o.a. ter verkrijging der nog aan de 
wetenschap onbekend gebleven vruchten en zaden, de soort in loco 
te doen opsporen. 

De specimina van het hierboven behandelde JurcmvanN’sche inza- 
melings nummer 148 zijn thans in het Herb. Lugd. Bat. geregistreerd 
als H. L. B. n. 901, 7—617—618—619-— 620. 

Blijkens zijne reisbeschrijving!) heeft JuNGHUHN in October 1839 
in dezelfde hooge bergstreken, waar Dr. Pvrie zijn bloeiende Oreo- 
stachiys vond, eenigen tijd gebotaniseerd. Hij vermeldt evenwel in die 
publicatie de later door Büsr le. en door Miquer Le. als Bambu- 
sacea spec. indet aangeduide plant niet. Ik althans heb daaromtrent 


niets in die reisbeschrijving kunnen vinden, dat zekerheid geeft omtrent 
het hierboven door mij geuite, en ook thans nog waarschijnlijk 
geachte vermoeden, dat JuNemHumN's steriel specimen in 1889 ver- 
zameld is geworden. 

De Heer Dr. JONGMANS, 2de Conservator aan ’s Rijks Herbarium 
te Leiden was zoo voorkomend mij te vergunnen om een klein 
fragment van het door mij onderzochte JunenvaN’sche steriele her- 
bariummateriaal van Miriqurr's Bambusacea spec. indet. n. 15 aan 
den Heer GAMBLE ter leen te zenden. 

De Heer GAMBLE was daardoor in staat om zijne diagnose der 
bladeren aan te vullen en tevens de door mij geconstateerde conspe- 
cifische identiteit van Herb. JuNenvaN n. 148 en Herb. Purre n. 
3178 nader te bevestigen. 

De door den Heer J. S. GamBle F. R. S. welwillend aan mij 
boomen van Java in Meededeelingen v. Lands Plantentuin No (1894) p. 136] o.a. de 
volgende soorten: Awi-bitoeng (soend), Awi hideung (soend.), Awi-majang 
(soend., Awi-boeloe (soend.), enz. Hieruit blijkt reeds, dat de door JUNGHUHN 
genoteerde plantennaam bestaat uit den maleischen „geslachtsnaam Bamboe en 
den soendaneeschen, minder juist geschreven „soortsnaam”’ ö — ö (in de plaats 
van het juistere eu eu |). 

1) JuNrervuN. Uitstapje naar de bosschen van de gebergten Malabar, Wajang 
en Tiloe op Java, (in Tijdschr. voor Natuurl. Geschied. en Physiol. VIIL (1841) 
349-412, 


a sn mene ek A 


( 657 ) | 


afgestane geslachts- en soorts-diagnose van Oretostachiys Pullet GAMBLE 
laat ik onder betuiging van mijn hartelijken dank voor zijne belange- 
looze hooggewaardeerde hulp hieronder onveranderd volgen, onder 
bijvoeging van een kort resume over vindplaats, inlandsehe namen enz. 

In de onderstaande diagnose zijn, blijkens door mij ontvangen 
schriftelijke mededeeling de bloemen en bloemdragende twijgen naar 
het Utrechtsche herbariumspecimen (Purrw n. 3173) en de bladeren 
naar bovenbedoeld fragment van het Leidsche specimen (JUNGHUHN 
n. 143 —= HM. L. B. n. 901, 7—617—618—619— 620) door den Heer 
GamBre beschreven geworden. 


„Oreiostachys, GamsLu gen. nov. Spieulae 1 florae, ovato-oblongae, 
secus ramos panteulae in racemis brevibus disposttae ; floribus herma- 
phroditis. Glumae subeoriaeae, mueronato-acuminatae, multinerves, dorso 
apicem versus pallide willosae ; 4—6 vacuae inferiores, ab imo gra- 
datim auctte ; florens vacuis simillima ; palea etiam glumis similis sed 
bimucronata, ecarinata, dorso interdum corrugata, quam gluma villo- 
sior, dorso basi interdum rachilla terminalt munita. Lodiculae 3, 
breves, nunc obtusae, nunc spathulatae, pilis longis sericeis ciliatae. 
Stamina 6; filamenta longissima glabra ; antherae elongatae, loeults 
inferne acutis. Ovarium glabrum, ovordeum vel eylindriecum, apice 
inerassatum ; stylus bast 3-fidus, stiymatibus plumosis. Caryopsis 
non visa.” 

„Cramimna suffruticosa, eculmis maxime fistulosis, _pseudophyllis 
scabris, apice fimbriatis, apiculo brevi. Folia petiolata, cum vaginis 
artieulata, nervulis transversis nullis vel obscuris. Inflorescentia 
in culmis aphyllis; ramis longis vel brevibus verticillatim disposttis, 
sed vaginis et _pseudophyllis munitis, quam marime decomposita.” 
(J. 5. GAMBLE mese. 28. /. 1908 in Herb. Acad. Rheno-Tragect et 
Herb. Acad. Lugd. Bat) 


„Oreiostachys Pullei, Gamsru spec. nov. Suffrutex scandens 
10 mm. altus (fide el. Perre); eulmi inter nodos maxime fistulosi ; 
nodi annulati ; psendophylla straminea, scabra, ore longe fimbriata, 
apienlo brevi. Folia tenuiter membranacea, lineart-lanceolata, apice 
longe setaceo-acuminata, basi inaequaliter cuneata, margine et apice 
seabra, supra laevia infra paullo asperula et ad costam prope basin 
pillosula, 12—20 em. longa, 1—3 em. lata ; costa subtus lucens, nervi 
utringue 5—8 haud eonspieui, nervulis transversis perobscuris ; vaginae 
glabrae striatae, apice eiliis pancis albis vigidis munitae ; ligula lon- 
ginseula puberula serrata. Inflorescentia in culmis florentibus ; pant- 
culae ad _nodos verticillatae, ramis longis vel brevibus, ad 10—12 cm. 


( 658 ) 


longae ; spicutae in ramulis racemosis pauciflorae, acutae, 10—15 cm. 
longae, 2—8 nun. latae, 1-florae ; rhachis angulata, sinuata, scabra ; 
bracteae multe foliosae folits similes sed vaginis majoribus. Glumae 
vacuae 4-6 subeoriaceae, ovatae, longe mucronatae, 5—15-nerves, 
nervulis transversis obliquis frequentioribus, dorso scabrae et sub apice 
albo-villosae; gluma florens vacuis simillima, 12 mm. longa 5 mm. lata; 
palea ettam jflorenti similis et aequilonga, bümucronata, dorso rotun- 
data, ecarinata. Lodieulae 3, 1—1.5 mm. longae, basi cuneatae, apice 
obtusae, longe albo-fimbriatae ; interdum elongatae, spathulatae (an in 
floribus morbosis ?) T—8 mm. longae, longe ciliatae. Stamina 6 ; fila- 
menta longissima ; antherae 7—7.5 mm. longae. Ovarium 1—2 mm. 
longum, glabrum ; stigmatibus plumosis plerumque plus minus coalitis. 
Caryopsis non visa. (J. S. GAMBLE msc 28. /. 1908 in Herb. Acad. 
Rheno- Traject. et Herb. Acad. Lugd. Bat.) 


Geographische verspreiding: Buiten Java: onbekend. 
Op Java: Uitsluitend in West-Java en alleen in de Preanger op 
1000— 2000 meter zeehoogte. Hier alleen vertegenwoordigd door 
2 inzamelingsnummers 1) in oerwoud, vermoedelijk in 1889 bij 
of op het Pengalengan-plateau (JUNGHUHN n. 145, in Herb. Lugd. 
Bat. sub n. H. ‘L. B. 908,7—617—618—619— 620. — alleen bladeren 
dragende takken) en; 2) op het Wajang-Windoe-gebergte nabij de 
theeplantage Malabar (echter niet op den berg van dezen naam) in 
oerwoud op 1600 m. zeehoogte (A. Purrr n. 9173 in Herb. Rheno- 
Traject. Halfheester, klimmend, 10 meter hoog. Katjes donker violet. 
Bladerloos bloeiend. Deze bamboesoort heeft volgens in loco verkregen 
mondelinge mededeelingen sedert zeer langen tijd niet gebloeid. 
Bloeiende takken verzameld op 25 Juni 1906). — Inlandsche 
naam: Awteueu of > Awt-eueul (soendaneesch) bij Pengalengan. 


Deze soort is plantengeographisch zeer interessant, omdat zij 1) de 
monotype representant is van een geslacht, dat blijkens het onderzoek 
van GAMBLE (zie boven) met het in Japan voorkomende, maar in 
den Maleischen Archipel ontbrekende geslacht Sasa SHIBATA, nauwer 
verwant blijkt te zijn dan met de in dezen archipel door talrijke 
wilderoeiende soorten vertegenwoordigde andere geslachten der 
Gramineae-Bambuseae; 2\ omdat op Java blijkens mijne talrijke 
reizen bijna alle wildgroeiende Bambusaceae alleen beneden 1600 
m. voorkomen, terwijl Oretostachys Pullet GamBLw, door Pure 
op 1600 m. en door JuNGHuHN zelfs tot op 2000 m. zeehoogte wild- 
groeiend waargenomen is geworden, 8) omdat deze soort voor Jave 
endemisch is en aldaar tot enkele bergstreken van de Preanger geloca- 
liseerd schijnt te zijn. 


( 659 ) 


Natuurkunde. — De Heer KaMerriNGH ONNes biedt aan Mede- 
deeling N°. 1047 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden : 
Dr. H. KaMerLiNGH ONNes en Dr. W. H. Kersom. „Over de 
toestandsvergelijking van eene stof in de nabijheid van het 
kritisch punt vloeistof-gas. 1. De storingsfunctie in de nabij- 
heid van den kritischen toestand. 


$ 1. De groote samendrukbaarheid en daarmede samenhangende 
eigenschappen (geringe verandering van thermodynamischen potentiaal 
bij isothermische samendrukking, enz.) van de stof in de nabijheid 
van het kritisch punt vloeistof-gas — die men uit de oorspronkelijke 
toestandsvergelijking van vaN DER W aars en nog meer uit zijne nieuwere 
voorstellingen omtrent de samendrukbaarheid van het molecuul vindt *) 
— hebben tengevolge, dat bij het maken van gevolgtrekkingen uit waar- 
nemingen in de nabijheid van dien toestand op verschillende omstandig- 
heden gelet moet worden ‘van welke men anders bij het experimenteel 
onderzoek naar de toestandsvergelijking van eene homogene eencompo- 


nentige stof — welk onderzoek dat der verzadigingsgrootheden enz. 
omvat — kan afzien. Het is bekend hoe moeilijk het thermodynamisch 


evenwicht tengevolge dier groote samendrukbaarheid te bereiken is, ja, 
dat herhaatdelijk verschijnselen *) bij het kritisch punt als abnormale 
en met de opvattingen van ANDREWs-VAN DER Waars strijdende zijn 
beschreven, bij welke eenvoudig het thermodynamisch evenwicht nog 
niet was ingetreden, hetzij doordat wegens de langzame diffusie van 
zeer kleine hoeveelheden bijmengsel kleine verschillen in samenstel- 
ling waren blijven bestaan (KueNeN Meded. N°. 8, Oet. ’93, N°. 11, 
Mei en Juni '04), of doordat temperatuurverschillen, ontstaan tenge- 
volge van volumeveranderingen in versehillende deelen van de stof 
bij overgang van een toestand van temperatuur en druk tot een 
anderen, nog niet waren vereffend (Meded. N°. 68, Maart en April O1 
en N°. 98, Mei ’07). 

Wanneer het thermodynamisch evenwicht verkregen is door de 
stof in de nabijheid van het kritisch punt langen tijd op constante 
temperatuur te houden, door herhaaldelijk omkeeren van het met de 
stof gevulde toegesmolten buisje (Gov), of door electromagnetisch 
roeren (KueNeEN), dan heeft men nog te letten op de zwaartekracht, 
die wegens de groote samendrukbaarheid der stof in dien toestand 
een grooten invloed ®) verkrijgt, en, indien aanwezig, op kleine hoe- 

1) Zie van per Waars, Zittingsversl. Juni '03, 


2) Zie voor een overzicht over deze verschijnselen o.a. GRAETZ, WiINKELMANN's 
Handbuch III, 2te Aufl. p. 837. 


*) Gouvy, CG. R. 115 (1892) p. 720 en 116, p. 1289. J. P. Kuenen, Meded N°, 17, 
Mei '95. 


(660 ) 


veelheden bijmengsel*), waarvan de aard en de hoeveelheid bekend is. 

Het in rekening brengen van deze invloeden, evenals van die van 
capillaire en absorptie-verschijnselen aan de wanden van het vat ®), 
en die in andere omstandigheden nauwelijks in aanmerking komen, 
behoort in de nabijheid van het kritisch punt vloeistof-gas tot het 
bepalen van de ezperimenteele toestandsvergelijking van eene stof, d.i. 
de betrekking tusschen p, v en 7’ voor eene eencomponentige stof in 
thermodynamisch evenwicht, onderworpen aan geene andere uitwen- 
dige krachten dan den druk van de wanden van het vat. 


$ 2. Wat wij in deze mededeeling met de groote samendrukbaarheid 
in de nabijheid van den kritischen toestand in verband wenschen te 
brengen zijn eenige eigenaardigheden in de experimenteele toestands- 
vergelijking in dit gebied. Daartoe vergelijken wij de experimenteele 
toestandsvergelijking van eene stof in de nabijheid van het kritisch 
punt vloeistof-gas met eene toestandsvergelijking, die wij de speciale *) 
ongestoorde toestandsvergelijking voor die stof zullen noemen en die 
wordt afgeleid door interpolatieformules aan te sluiten bij waar- 
nemingen in gebieden, waar geen storingen, zooals dicht bij het kritisch 
punt, optreden. 

Wij meenen nl. uit de voorhanden waarnemingsresultaten reeds 
het besluit te kunnen trekken dat de experimenteele toestands- 
vergelijking zich van de speciale ongestoorde onderscheidt door het 
optreden van termen, die alleen in de nabijheid van het kritisch 
punt, voor de bij de bedoelde waarnemingen bereikte nauwkeurigheid, 
in aanmerking komen en die met de groote samendrukbaarheid in 
dit gebied in nauwen samenhang zijn. We zullen de samenvatting 
van deze termen de storingsfunctie in de toestandsvergelijking in de 
nabijheid van het kritische punt noemen. 

Om uit de speciale ongestoorde toestandsvergelijking en de 
storingsfunctie bij den kritischen toestand de voorwaarden van coëxi- 
stentie, dampspanningen, vloeistof- en dampdichtheden, te kunnen 
afleiden, moet onderzocht zijn of het criterium van MAXxweLL voor 
eene eencomponentige stof bij dien toestand al dan niet onver- 
anderd mag worden toegepast. ) 

Voorloopig moeten in deze storingsfunctie blijven opgenomen de 


1) Zie Meded. N° 75, Nov. 'O1, NO. 79, Maart '02, N°. 81, Juni en Sept 'O2, 
N°. 88 Nov. ’03, Suppl. N°. 6, Febr. en Mei '03, N°. 10, Dec. '04, N”. 12, Jan. 07. 
Over den invloed van de zwaartekracht bij aanwezigheid van een kleine hoeveelheid 
bijmengsel, zie Kuenen Meded. N', 17. Mei ’95 en Kresom, Meded. NO. 88 VI, Nov. ’03. 

2) Vergel. van DER Waars, lc. p. 196 en 107. 

3) Vergel, Meded, NO. 74, Arch. Néerl. (2) 6 (1901) livre jub, Bosscra, p. 881. 


(661 ) 


storingen teweeggebracht ook door bijmengselen, die chemisch een 
afzonderlijk bestaan kunnen hebben, doch die men niet heeft weten 
te verwijderen, en die steeds in bepaalde hoeveelheid optreden, z00- 
lang de aard en hoeveelheid dezer bijmengselen onbekend is. Het 
onderzoek van stoffen met kleine hoeveelheden bijmengsel*) kan 
nieuwe bijdragen leveren tot een oordeel over de vraag of deze 
storingsfunctie geheel kan worden gebracht op rekening van bijge- 
mengde stoffen, die chemisch afzonderlijk kunnen bestaan. Zoolang 
dit niet vaststaat, zal men ook op bijmengselen, die niet op zich zelf 
kunnen bestaan, doeh steeds in zekere hoeveelheid aanwezig kunnen 
zijn, als electrisch geladen deeltjes, of wel deelen van de stof in 
grootere dichtheid, die tot als neveldruppels verdeelde dichtheids- 
verschillen aanleiding geven en die in dit gebied door capillaire 
krachten zouden kunnen worden in stand gehouden, evenals op door 
het statistisch evenwicht beheerschte dichtheidsverschillen moeten 
letten. 

Om tot de kennis van een dergelijke storingsfunctie te geraken 
zijn waarnemingen van grootere nauwkeurigheid noodig over een 
gebied, dat den*kritischen toestand omvat, en dezen ook voldoende 
dicht nadert. Zij zouden de nauwkeurigheid van '/s,, zooals bij het 
onderzoek omtrent twee- en een-atomige stoffen en hunne binaire 
mengsels in het Leidsche laboratorium verkregen wordt, moeten 
hebben, terwijl de aard en de hoeveelheid afscheidbare bijmengselen 
tot op '/‚,,,, van het geheel bekend zou moeten zijn *). 


$ 3. Dat wij tot het bestaan van eene storingsfunetie in de toe- 
standsvergelijking in de nabijheid van het kritisch punt vloeistof-gas 
besluiten, is gegrond op de volgende gegevens, die tot 3 groepen 
zijn terug te brengen. 

a. In Meded. N°. 74 (Arch. Néerl. (2) 6 (1901) livre jub. Bosscra 
p. 874) werd er op gewezen, dat de waarnemingen van AMAGAT 
betreffende de isothermen van CO, in de nabijheid van het kritisch 
punt systematische afwijkingen vertoonen van de waarden die men 


I) Zie p. 659 noot 1. Voor den invloed van kleine hoeveelheden bijmengsel van 
zwaarvluchtige stoffen zijn van belang de onderzoekingen van M. CENTNERSZWER, 
ZS. physik. Chemie 46 (1903) Osrwarp Jubelb. p. 427, 61 (1907) p. 356; 
M. CENTNERSZWER en A. PakALNEET, ibid. 55 (1906) p. 5037 M. GENTNERSZWER en 
A. KArnin, ibid, 60 (1907) p. 441. 

2) Voor een dergelijk onderzoek zou CO, wegens de mindere moeilijkheden ver- 
bonden aan het voldoende zuiver bereiden en aan het voldoende constant houden 
der temperatuur, alsmede wegens de kennis die wij reeds omtrent de toestands- 
vergelijking ervan over een groot gebied verkregen hebben, aangewezen zijn. 

45 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°. 1907/85. 


( 662 ) 


verkrijgt uit de speciale ongestoorde toestandsvergelijking, welke 
toestandsvergelijking uit de in Meded. N°. 71, Juni ’O1, ingevoerde 
empirische toestandsvergelijking is afgeleid door de viriaalcoëfficienten . 
zoo te kiezen (Meded. N°. 74 $ 4), dat de aansluiting aan de waar- 
nemingen over het geheele waarnemingsgebied, met behoud van de 
aansluiting aan de algemeene gereduceerde toestandsvergelijking bij 
eene ver buiten het gebied der waarnemingen vallende gereduceerde. 
temperatuur, zoo goed mogelijk is. 

Men verkrijgt eene overeenkomstige reeks van afwijkingen, indien 
men de in Meded. N°. 88 (Oct. ’08) beschreven waarnemingen betref- 
fende CO, in de nabijheid van het kritisch punt vergelijkt met de 
speciale ongestoorde toestandsvergelijking, hierbij gebruik makende van 
de gereduceerde viriaalcoëffieienten V s. 1 (Meded. N°. 74, p. 884) en 
de in Meded. N°. 88 gevonden kritische temperatuur en druk. 

In Suppl. N°. 14, Jan. ’07, bleek dan ook, dat de kritische groot- 
heden, berekend volgens ®&/3, == 0, ®/o,j2 == 0 uit de speciale onge- 
stoorde toestandsvergelijking V s. 1, belangrijke verschillen toonen 
van de experimenteel bepaalde. 

Een dergelijk verschil vond Amacar (Journ. de phys. (3) 8 (1899) 
p. 358) toen deze uit de door hem voor CO, opgestelde (10 con- 
stanten bevattende) toestandsvergelijking de dichtheden van verzadigde 
vloeistof en damp afleidde. De kromme, die de aldus berekende 
dichtheden als functie van de temperatuur voorstelt, valt bij lagere 
temperaturen vrijwel samen met de kromme die uit de waarnemingen 
volgt; naarmate men de kritische temperatuur meer nadert vertoont 
de berekende lijn ten opzichte van de waargenomene eene verschuiving 
in de richting van de kleine dichtheden. Dat die verschuiving echter 
belangrijk grooter is dan de uit de bovengenoemde berekening in 
Suppl. N°. 14 volgende, zal althans gedeeltelijk zijn toe te schrijven 
aan de omstandigheid, dat Amacar de vloeistof- en dampdichtheden 
waarschijnlijk niet uit zijne toestandsvergelijking berekende met 
behulp van het criterium van MaxwerLr, doch eenvoudigheidshalve 
met behulp van zijne toestandsvergelijking berekende de dichtheden 
voor welke p de door het experiment voor den verzadigingsdruk 
geleverde waarde heeft. 


b. In Meded. N°. 75, Nov. ’01, werd gewezen op het verschil 
tusschen de uit het isothermennet van AMacarT betreffende CO, afgeleide 


T /òp 
Bl (GE) | en de uit zijne bepalingen over de verzadigde 
Pp v_\k 


dk dpcoër 
dampspanning volgende GC, =| — mn 
pad 


| ‚ welke waarden voor de 
k 


( 663 ) 


ongestoorde toestandsvergelijking gelijk moeten zijn *). Een zelfde ver- 
schil, nl. C‚ = 7.12, C, = 6.71, volgde uit de bepalingen betreffende CO, 
van Meded. N°. 88, Oet. 08, welke bepalingen o. a. juist waren onder- 
nomen ten einde omtrent deze eigenaardigheden in het gedrag van de stof 
in de nabijheid van het kritisch punt meer zekerheid te verkrijgen (zie 
aldaar p. 545). BRINKMAN (Diss. Amsterdam 1904, p. 43) bevestigde 
dat versehil niet alleen voor CO, doch vond het ook bij CH,CI, 
terwijl Mrurs (Journ. phys. Chem. 8 (1904) p. 594, 635; zie ook 9 
(1905) p. 402) voor aethyloxyde (Ramsay en Youre), isopentaan en 
normaal pentaan (Youre) verschillen van 10°/, vindt tusschen C, 
berekend met de formule van Bior voor de verzadigde dampspan- 
ningen, en C,, die, met inachtneming van de regelmatige verandering 
van / met de temperatuur ®), volgt uit de gegevens die Ramsay en 
Youre (aethyloxyde), Youre (isopentaan) en Rosr-INNes en YourG 
Mmormaal pentaan), ter beoordeeling van de isochoren-vergelijking 
p= bT— a hebben samengesteld. 


c. In Meded. N°. 88, Nov. ’03, p. 554, tabel XXII, werden de 
verzadigde dampspanningen van CO, tusschen 25°.55 C. en de kri- 
tische temperatuur (30°.98 C.) vergeleken met de formule /og DE 
„(T— Te) Te 
Á 7 
log p naar opklimmende machten van 7—! de tweede macht te be- 
houden *). Terwijl voor de andere temperaturen in genoemde tabel de 
afwijkingen niet grooter dan 0.01 atm. waren, werd voor 30°.82 eene 
afwijking W-R==0.05 atm. gevonden ®. Terwijl het toen waar- 
schijnlijk geacht werd, dat deze afwijking aan eene toevallige waar- 
nemingsfout zou te wijten zijn, is ons intusschen gebleken, dat eene 
afwijking in denzelfden zin en van ongeveer dezelfde grootte ook 
voorkomt in de resultaten van andere waarnemers betreffende ver- 
zadigde dampdrukken van CO, dicht bij het kritisch punt. 


‚ welke verkregen werd door in de ontwikkeling van 


1) M. Pranck, Wied. Ann. 15 (1882) p. 457; zie ook Meded NO. 75 p. 337. De 
grootheden C; en C; worden hier beide verkregen door eene extrapolatie, Cs bij 
Vv=vk van hoogere temp. tot Tr, C‚ langs de dampsparningslijn van lagere 7 
tot Tk. 

?) S. Youre, Proc. Phys. Soc. London 1894/95, p. 602; zie ook Comm. Phys. 
Lab. Leiden No. 88 p. 54 noot 1, Kersom Diss. p. 86. 

3) Een stap verder ging Bose, Physik. ZS. 8 (1907) p. 944, die in deze reeds 
door Rankine, Misc. Scienstif. Papers pp. | en 410, aangegeven ontwikkeling, 
voor lagere gereduceerde temperaturen de derde macht behield. 

*) Gelijk uit de kolommen W en A aldaar blijkt, hebben de getallen in de 
kolom W-—R daar alle een verkeerd teeken verkregen. 

45* 


( 664 ) 


Vergelijkt men de resultaten der waarnemingen van BRINKMAN, 
Diss. Amsterdam 1904 pp. 41 en 42, betreffende verzadigde damp- 
drukken van CH, Cl en CO, met de drukken die door hem volgens 
eene formule van denzelfden vorm als de bovengenoemde berekend 
zijn, dan vindt men de volgende verschillen: - 
voor CH,CI (4 = 143.12): 

bij 1—=137.°54, 138.92, 140.26, 141.°66, 142.02 
W_—_R= 4002, — 0.01, — 0.02, + 0.03, + 0.08; 
voor CO rt 12): 
bij t—= 24.°24, 26208, 28.46, 29.86, 30-40 
W_—_R=—H0.02, — 0.02, + 0.08, + 0.08, + 0.07. 


Bij beide onderzochte stoffen vindt men beneden de kritische tem- 
peratuur eene in het oog vallende afwijking, overeenkomstig aan die 
in Meded. No. 88 gevonden. 

De waarnemingen van AMaGAT, Journ. de phys. (2) 1 (1892) p. 
288, betreffende den verzadigden dampdruk van CO, geven omtrent 
de hier behandelde quaestie geen zekere aanwijzing, omdat deze 
geleerde de drukken tot op 0.1 atm. afgerond opgeeft. Toch is het 
in verband met het voorgaande waard op te merken, dat Tsurvra, 
Journ. de phys. (3) 2-(1893) p. 272, toen deze die gegevens ver- 
geleek met de formule p= 34.3 + 0.8739/ + 0011354, ook hier 
bij 31.25 een in ’toog vallend verschil W_— A verkreeg, dat 0.06 atm. 
grooter is dan dat bij 31.85 (krit. temp. volgens Amagar). 

Uit de hier genoemde gegevens zou het besluit getrokken kunnen 
worden dat voor CO, en CH,CI de lijn der verzadigde dampdrukken, 
voortgezet tot dicht bij het kritisch punt, bij extrapolatie tot aan dit 
punt eene pj zou doen verwachten, die iets grooter is dan de expe- 
rimenteel gevonden kritische druk. 

Uit de zeer zorgvuldige waarnemingen van Young betreffende 
isopentaan, Proc. Phys. Soc. London 1894/95, p. 618, is daarentegen 
eene afwijking, als hierboven voor CO, werd opgemerkt, niet te 
constateeren. 

Misschien hangt met de boven behandelde storing in den ver- 
zadigingsdruk in de onmiddellijke nabijheid van het kritisch punt 
van CO, samen eene storing in de in Meded. No. 88 vermelde 
waarnemingen van de dichtheden van verzadigde vloeistof en 
damp van CO,. In Pl. 1 zijn deze dichtheden du, en dap, uitge- 
drukt in de theoretisch normale dichtheid, voorgesteld. Tevens is 


l 
uitgezet — (dig + drap). De rechte lijn is de lijn, die ter bepaling 


(665 ) 


van het kritisch volume volgens de methode van den rechtlij- 
nigen diameter van Caimrerer en Marnras in Meded. No. 88 ge- 
trokken werd (zie aldaar p. 553). Het midden van de koorde behoo- 
rende bij 30.°8 ligt duidelijk beneden deze lijn. Wordt ter bepaling 
van den rechtlijnigen diameter alleen van de drie punten bij lagere 
temperatuur gebruik gemaakt, dan is het verschil belangrijk grooter. 
Indien deze afwijking niet aan eene waarnemingsfout is toe te 
schrijven, dan zou hieruit volgen dat de diameter van Carrerer en 
Maruras voor CO, in de onmiddelijke nabijheid van het kritisch 
punt eene kromming vertoont '). Kos geeft de kritische dichtheid 
aan, die in Meded. No. 98 werd afgeleid uit bepalingen minder dan 
0.002 beneden de kritische temperatuur. Indien men zou mogen 
aannemen, dat het CO, van Meded. No. 98 en dat van No. 58 een 
zelfden graad van zuiverheid hebben bezeten, waartoe de overeen- 
stemming der kritische temperaturen eenig recht geeft, en dat het 
onderscheid in de methoden van dichtheidsbepaling niet tot een 
systematisch verschil aanleiding gegeven heeft, dan zou door de 
ligging van het punt Aos de kromming van den diameter in de 
nabijheid van het kritisch punt bevestigd worden. 

Eene dergelijke storing, als hierboven voor de verzadigings- 
volumina van CO, in de onmiddellijke nabijheid van het kritisch 
punt werd opgemerkt, is uit de waarnemingen van Youre betreffende 
isopentaan (zie Proc. Phys. Soc. London 1894/95 p. 636) of uit die 
betreffende normaal pentaan (Frans. Chem. Soe. 71 (1897) p. 455), 
welke laatste tot 0°.05 beneden de kritische temperatuur zijn voort- 
gezet, niet af te leiden *). 

Een nader onderzoek (verg. $ 2 p. 661), in hoeverre de onder c 
genoemde storingen met eene storing in de toestandsvergelijking in 
verband staan, of wel aan bijzondere omstandigheden bij die bepaalde 
proeven (b.v. aan de moeilijkheid van het bepalen wanneer begin- 
condensatie optreedt) te wijten zijn, zou zeer gewenscht zijn. 


lj) Deze kromming is in anderen zin als de kromming, die door Kuenen en 
Rogson, Phil. Mag. (6) 3 (1902) p. 624 bij lagere temperaturen in den diameter 
voor CO, geconstateerd werd, en die overeenstemt met den algemeenen regel door 
Youre, Phil. Mag. (5) 50 (1900) p. 291, omtrent deze kromming bij lagere tempe- 


‚ k { P 
raturen, in verband met de waarde van — en de helling van den diameter ten 
Plv 


opzichte van de temperatuur-as, gegeven, 

2) Ook uit de waarnemingen van BRINKMAN l.c. betreffende GO, en CH3 Cl, welke 
waarnemingen echter tot niet zoo dicht bij het kritisch punt zijn voortgezet als die 
van Meded. N°. 88, is eene dergelijke storing niet met zekerheid vast te stellen, 


( 666 ) 


$ 4. De in $ 3 genoemde storingen schijnen in het algemeen er 
op te wijzen, dat de stof in de nabijheid van het kritisch punt een 
kleiner volume inneemt, dan men volgens de speciale ongestoorde 
toestandsvergelijking zou verwachten. In Meded. N°. 88 p. 555 werd 
gewezen op de mogelijkheid, dat die storingen in verband staan met 
dichtheidsverschillen die in de stof nabij den kritischen toestand 
optreden, gelijk door den nevel (de blauwe opalescentie) in de nabijheid 
van dien toestand aangeduid wordt. Daarbij werd niet ingegaan op de 
vraag of die dichtheidsverschillen zijn op te vatten als verdichtingen 
rond econdensatiekernen met een eigen bestaan (stof volgens Kono- 
WALOW *), electrisch geladen deeltjes *), eene in kleine druppeltjes afge- 
scheiden derde phase grootendeels uit een bijmengsel bestaande), of 
wel eenvoudig als spontaan gevormde dichtheidsverschillen, hetzij als 
door de moleculaire beweging veroorzaakte door het statistisch even- 
wicht beheerschte toevallige opeenhoopingen (SmoLvcnowskt ®), hetzij 
doordat kleine druppeltjes nog eene positieve oppervlaktespanning 
hebben bij temperaturen, bij welke grootere druppels niet meer 
stabiel zijn (DoNNAN *). 

Welke nu de oorzaak is die tot vorming van den nevel leidt, in 
alle gevallen laat zieh een nauw. verband tusschen de samendruk- 
baarheid en het optreden van den blauwen nevel verwachten. Ten 
einde hierover een nader oordeel te verkrijgen is het dus gewenscht 
allereerst een onderzoek in te stellen naar de bestaansvoorwaarden 
van dezen nevel in eene eeneomponentige stof in de nabijheid van 
het kritisch punt vloeistof-gas. Voor een optisch onderzoek naar deze 
bestaansvoorwaarden verwijzen wij naar de volgende mededeeling. 


*) D. KonowArow. Ann. d. Phys. (4) 10 (1903) p. 360. 

?) Deze zouden tengevolge van de zeer doordringende straling uitgaande van 
de radioactieve bestanddeelen in de aardkorst (Eve, Phil. Mag. (6) 12 (1906) 
p. 189), in de atmosfeer (Srrona, Physik. ZS. 9 (1908) p. 170), of in de 
omgevende deelen van het gebonw waar de proeven worden verricht, steeds tot 
een nagenoeg even groot bedrag kunnen aanwezig zijn. Intusschen volgt uit de 
proef van FrrepLänper, ZS. physik. Chem. 38 (1901) p. 385, over de stabiliteit 
van den nevel in een electrisch veld, dat de deeltjes die de opalescentie veroor= 
zaken, niet geladen zijn. 

5) M. v. Smorvenowski, Ann. d. Phys. (4) 25 (1908), p 205. 

4) F. G. Donnan, Chem. News 90 (1904), p 139. 


Dr. H. KAMERLINGH ONNES en Dr. W. H. KEESOM. Over de toestandsverge- 
lijking van eene stof in de pabijheid van het kritisch punt vloeistof-gas. 
1. De storingsfunctie in de nabijheid van den kritischen toestand. 


Plaat I. 


360. 


30. 


‚300. RES 
‚280. An 


260. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Di. XVI. A°, 1907/8. 


(667 ) 


Natuurkunde. — De Heer KaAMERLINGH ONNEsS biedt aan Meded. 
N°. 1045 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden: 
‚Dr. H. KAMERLINGH ONNEs en Dr. W. H. Kerrsom. Over de 
toestandsvergelijking van eene stof in de nabijheid van het 
kritisch punt vloestof-gas. 1. Speetrophotometrisch onderzoek 
van de opalescentie van eene stof in de nabijheid van den 
kritischen toestand.” 


6 1. Znleiding. Het spectrophotometrisch onderzoek van de opales- 
centie zal een antwoord moeten geven op de vraag hoe de intensiteit 
van het in zekere richting ten opzichte van het invallende licht in 
zekeren gezichtshoek verstrooide licht van eene bepaalde golflengte 
in verband met den polarisatietoestand af hangt van de temperatuur 
en de dichtheid van de eeneomponentige stof in de nabijheid van 
het kritisch punt vloeistof-gas (verg. Meded. N°. 104a $ 4). Eene 
eerste quantitatieve bijdrage tot dit onderzoek wordt in deze mede- 
deeling gegeven '). 

Wij hebben ons bij dit eerste onderzoek beperkt tot het bepalen van: 

1°. voor verschillende temperaturen de verhouding, waarin de 
lichtstralen van verschillende golflengten bij dezelfde temperatuur in 
eene bepaalde richting worden verstrooid ; 

2°. de wijze waarop de intensiteit van het in bepaalde richting in 
een bepaalden gezichtshoek verstrooide licht van bepaalde golflengte 
met de temperatuur verandert. 

In de onderstelling «a, dat het door den blauwen nevel uitgezonden 
licht te danken is aan de verstrooiing van het invallende licht doordat 
een gedeelte van de stof zich om gelijkmatig door de ruimte verspreide 
centra tot deeltjes van dezelfde grootte (bijv. bolletjes) verdicht heeft, 
zullen de uitkomsten van het onder 1°. genoemde onderzoek een 
oordeel kunnen leveren over de grootte dier deeltjes*), dat onder 2°. 
over de wijze waarop de totale hoeveelheid stof die verdicht is, ver- 
andert met de temperatuur. 

In de meer algemeene onderstelling 5, dat de opalescentie het 
gevolg is van, bijv. door het statistisch evenwicht beheerschte, dicht- 
heidsverschillen die zich over volumedeelen van onregelmatige vorm en 
grootte uitstrekken, zal een afstand kunnen aangewezen worden die 
samenhangt met de gemiddelde grootte dier volumedeelen, en dus 


L) De colorimetrische bepalingen van WRIEDLÄNDER, ZS. physik. Chem. 38 (1901) 
p. 385 vormen eene dergelijke bijdrage voor een mengsel van twee vloeistoffen in 
de nabijheid van het kritisch scheidingspunt. 

2) FRIEDLÄNDER |. c. p. 438, wees reeds op het belang van een dergelijk onder- 
zoek voor de kennis van de inwendige structuur der kritisch troebele media. 


( 668 ) 


met de meerdere of mindere mate van grofkorreligheid van de stof 
in dien toestand en die het optische verschijnsel op soortgelijke 
wijze bepaalt als bij onderstelling « de grootte der deeltjes. Het 
onder 1°. genoemde onderzoek zal dan over dezen afstand een 
oordeel leveren. Waar wij in het vervolg over de grootte der 
lichtverstrooiende deeltjes spreken, zal deze afstand bedoeld worden. 
Het onder 2°. genoemde onderzoek zal in dit geval iets leeren 
over de middelbare afwijking van de dichtheid in die volumedeelen. 
Ook dit zal in het vervolg onder ‚de hoeveelheid verdichte stof” 
begrepen worden. 

De door ons verrichte metingen kunnen slechts als voorloopige 
beschouwd werden. Daar wij echter genoodzaakt zijn de voortzetting 
dezer metingen eenigen tijd te verschuiven, meenen wij de mede- 


deeling onzer voorloopige uitkomsten niet langer te moeten uitstellen. 


$ 2. De richting der proeven is voorgesteld in PI. II fig 1. Het door 
het gloeilichaam van de NerNsr-lamp Mer (70 HK) uitgezonden licht 
wordt, na door eene laag water gepasseerd te zijn, door de lenzen 
Len L, geconcentreerd (tot een beeld van —+& 1 e.M. hoogte) in het met 
aethyleen gevulde buisje *) /t. 

Het door den nevel in de lengterichting van het buisje?) naar boven 
verstrooide licht wordt met behulp van de lenzenstelsels /,, L, en 
L,,L, en het totaal-reflecteerend prisma Pr vereenigd tot een beeld 
van den het aethyleenbuisje doorkruisenden lichtbundel op de spleet 
van den spectroscoop Sp (een rechtziende speetroscoop van HrrGrr- 


D Dit werd verkregen door uit de aethyleencirculatie van het eryogene labora- 
torium zooveel in het in vloeibare lucht afgekoelde en met aethyleen omgespoelde 
glazen buisje met aangesmolten kraan over te destilleeren dat, na wegzui- 
gen van de boven het vaste aethyleeen gebleven gasphase en verwarming tot het 
smeltpunt het buisje voor !/3 gevuld was. Daarna werd de kraan gesloten, het 
buisje van de aethyleencirculatie verwijderd en terwijl het zich nog gedeeltelijk 
in vloeibare lucht bevond op een tevoren vernauwde plaats dichtgesmolten. Bij 
verwarming tot de kamertemperatuur bleek, toen bij 0° de ijsaanslag opklaarde, 
dat in de dampruimte aan den wand een dun wit beslag zichtbaar was, hetwelk 
eenige graden beneden de kritische temperatuur van het aethyleen verdampte. Dit 
beslag wijst op de aanwezigheid van een bijmengsel, dat iets minder vluchtig is 
dan aethyleen (verg. Virvarp, Ann. de chim. et de phys. (7) 10 (1897) p. 389). 
Dat het in de vloeistofruimte niet zichtbaar was, wijst waarschijnlijk op een klein 
verschil in breekbaarheid met vloeibaar aethyleen. 

Bij dooreenroeren en daarna langzaam afkoelen tot beneden de kritische tem- 
peratuur ontstond de meniseus in den top van het buisje. 

2) De top van het buisje is door een zwart cylindertje omgeven ten einde te 
verhinderen dat lichtstralen door dit gedeelte opgevangen, naar boven teruggekaatst 
en in den cpectroscoop geworpen zouden worden, 


( 669 ) 


Cumsrin gevende een speetrum met groote lichtsterkte *), waarin 
eene _oculairspleet is aangebracht ten einde een bepaald gedeelte 
van het speeteum te begrenzen; door middel van de schroef Scr, 
kunnen verschillende gedeelten: van het spectrum in het veld gebracht 
worden). Een bundel van het door de NerNst-lamp uitgezonden licht 
wordt met behulp van vlakke spiegeltjes door de polariseerende 
prisma's Nie, , Nie,, Nie, (na eerst door lens L, evenwijdig gemaakt 
te zijn) en daarna door lens Z, en een totaal-reflecteerend prisma 
op de spleet van den speetroscoop geworpen. De prisma's ‚Nec, en 
Nie, zijn vast, waardoor zorg gedragen is dat het in den speetroscoop 
geworpen licht door de reflecties op de spiegeltjes bij verschillende 
standen van Vic, in dezelfde reden verzwakt wordt; het prisma 
Nie, is draaibaar en draagt een verdeelden cirkel, die tot op 3’ kon 
worden afgelezen. Het polarisatievlak van Ne, is horizontaal, zoodat 
de polarisatietoestand in de beide in den speetroscoop geworpen 
liehtbundels in hoofdzaak overeenstemt?). Het polarisatievlak van Nc, is 
aan dat van Nic, evenwijdig gesteld. Nadat het aethyleenbuisje op de 
gewenschte temperatuur gebracht was en de temperatuur van het vertrek 
zoodanig geregeld was dat de temperatuur van het aethyleenbuisje (tot op 
0°.01 afgelezen) door, indien noodig, van tijd tot tijd toevoegen van 
eenig koud of warm water in het vacuumglas voldoende constant 
(tot op eenige hondersten van een graad) gehouden kon worden, 
werd door draaiing van het prisma Nic, op gelijke lichtsterkte van 
de beschouwde gedeelten der beide spectra ingesteld. Met het oog op 
deze instelling was ervoor gezorgd dat de beide spectra zoo dicht 


1) Zie ZerMAN Meded. N°. 5, Juni '92, uitvoeriger Arch. Néerl. 27 (1893 (p. 259 
en Pl. V. aldaar. Het „halfprism”’ werd bij onze proeven met het oog op de licht- 
sterkte gebruikt in de „magnifying position” (Garrsrie, Proc. Roy. Soc. 26 (1877) 
p. S). Tevens is in dezen stand de dispersie grooter, terwijl het verlies in zuiver- 
heid van het spectrum hier geen bezwaar geeft. 

2, Niet te dicht bij den kritischen toestand is het licht hetwelk door den blauwen 
nevel in eene richting loodrecht op het invallende licht wordt uitgezonden, gepola- 
riseerd in het invalsvlak (Ramsay, ZS. physik. Chem. 14 (1894) p. 486). Te ver- 
wachten is, dat bij nadering tot den kritischen toestand het in genoemde richting 
uitgezonden licht meer en meer gedeeltelijk gepolariseerd wordt ‚verg. TyYNDALL, 
Phil. Trans. 160 (1870) p. 348). Het zou interessant zijn na te gaan of dan het 
„residual blue” van TyNpAur (l. ce.) zou kunnen worden waargenomen (over het 
verband hiervan met het verschil in breekbaarheid van de verstrooiende deeltjes en 
het omgevende medium zie RayrercH, Phil. Mag. (4) 41 (1871) p. 454). Metingen 
over den polarisatietoestand zouden ook tot een loordeel over de grootte der deelt- 
jes kunnen leiden, zie Bock, Wied. Ann. 68 (1899) p. 674 (spectrophotometrisch 
onderzoek van het door een stoomstraal verstrooide licht, meting polarisatietoe- 
stand ervan, en bepaling van de grootte der deeltjes door middel van buigings- 
ringen) en PerNreRr, Denkschr. Kais, Ak. d. Wiss. Wien 73 (1901) p. 301. 


( 670) 


mogelijk boven elkander lagen *) en ongeveer dezelfde hoogte hadden. 
De instelling en aflezing geschiedde in de 4 verschillende standen 
van Mic, die gelijkheid van lichtsterkte geven. 


$ 3. Waarnemingen. Hier zijn slechts waarnemingen boven de 
kritische temperatuur vermeld; om beneden de kritische temperatuur 
eenduidige gegevens voor de afhankelijkheid van den intensiteit van 
den nevel van temperatuur en dichtheid te verkrijgen, zou eene 
inrichting om de stof te roeren, of om de temperatuur zoolang 
constant te houden totdat thermodynamisch evenwicht bereikt zou 
zijn, noodig geweest zijn. De waarnemingen geschiedden nadat het 
aethyleenbuisje 15 uren of langer op hoogere temperatuur gehouden 
was, en het daarna langzaam tot de waarnemingstemperatuur was 
afgekoeld. De metingen zijn verricht voor twee golflengten, overeen- 
komende met D en Fin het zonnespectrum *). Ten einde over den 
graad van nauwkeurigheid der instellingen te doen oordeelen worden 
in tabel TL de gegevens der waarneming bij eene gemiddelde intensiteit 
van het verstrooide licht medegedeeld. 


TA MBA: 
k N | 
Serie VI, No. 3, 13 Nov. 1907 
en | 
Golflengte ene Instellingen van MNics 7 
D | 10569 | 63248! 56936! | 154236! 12e, 14210’ 
| 11. 66 | 64 24 | 36 15 | 153130) | 126 18 13 30 
| 11.70 | 63418 | 3654 | 4154 9 | 15 | 4358 
| sla OS) | — 
| | temp. gemidd. 119 68 gem. : 13°58/ 
| JE A 165 | 155°45’ | 124048! | _65O18! | 34033! jen lL5 | 
| 1. 68 156 15 | 12454 | 66 9 | 33 54 15 54 
| isen 45748 42257 | 6750 KBE 6 16 56 
| Ais 61 — 
| temp. gemidd. 119.66 gem. : 1695’ 
| k 


1) Gebruik van een HürNer's prisma zou nauwkeuriger instellingen mogelijk 
maken. 

2) Bij eene herhaling der proeven onder omstandigheden die eene nauwkeurigere 
speetrophotometrische instelling toelaten, zal eene uitbreiding der metingen tot 
meer golflengten gew enscht zijn. 


L81) 


De laatste kolom bevat den uit de vorige kolommen afgeleiden 
hoek van het polarisatievlak van Nrc, bij de instelling op gelijke 
intensiteit met dit polarisatievlak als Nie, met Nic, en Nic, gekruist 
staat. In het algemeen was de instelling bij de golflengte /” minder 
nauwkeurig dan bij D wegens de geringere intensiteit in het spectrum 
bij eerstgenoemde golflengte. De grootere afwijking die de laatste 
hoek « voor de golflengte # in tabel L van de twee voorgaande 
vertoont, is uit het verschil in temperatuur te verklaren. 

De aldus verkregen uitkomsten zijn vereenigd in tabel LL: 


MAB: EI II 


Golflengte D | Golflengte F 


(0) | Temperatuur | @ 


| 


Temperatuur 


Serie V, 12 Nov. 1907 


13°.53 _ | 827 13°.59 | 10911! 


155 9 455 | 


Serie VI, 13 Nov. 1907 


13°,54 <7} 40986! 199.54 | 42°39' 
11 867 | 12 37 11 .83 | 14 585 
Bb | A38 11 .66 16 5 
ji 42 | 47 52 11 43 18 24 


| 11 .24 | 22 18 


De waarnemingen van Serie VI eindigden na de instellingen voor 
golflengte MD bij 11.°24, wijl daarna de temperatuur beneden de 
kritische, die op 11.°18 bepaald werd *), daalde (verg. $ 3 aanhef). 

Het verschil tusschen de hoeken p voor Serie V 12.°55 en Serie 
VI 12.254, golflengte D, is veroorzaakt doordat tusschen deze waar- 
nemingen een kleine wijziging in den stand der lenzen Z,, £, heeft 
plaats gehad. De hier genoemde waarnemingen kunnen dienen om 
tusschen de reeksen V en VL verband te leggen. De uitkomsten van 


1) Vergelijking van deze waarde van de kritische temperatuur met die van andere 
onderzoekers wijst aan dat de kritische temperatuur van het bijmengsel (verg. 8 2 
p. 668 noot 1) niet veel hooger dan die van aethyleen ligt. 


(872) 


andere waarnemingsserien worden hier niet medegedeeld, wijl daarbij 
nog niet alle hier genoemde voorzorgen in acht zijn genomen. 

Uit de gegevens van tabel II is in de eerste plaats af te leiden 
het beloop van de intensiteit van het verstrooide licht met de tem- 
peratuur ($ 2 29). We noemen Hp, de lichtsterkte in het spectrum 
an het door den nevel bij de temperatuur # verstrooide licht van 
de golflengte D bij eene bepaalde opstelling, die verder ongewijzigd 
gedacht wordt, Elptonp de lichtsterkte in het vergelijkingsspeetrum als 
Nie, evenwijdig staat met Nee, en Nic, tp: = Hpi/Hpi:.oes = 
sn* ppafsin* ppaoss. Een onderzoek naar de absolute intensiteit van 
het door den nevel verstrooide licht, vergeleken met die van het 
invallende licht (verg. $ 6 5) zal moeten leeren uit /p ; eene groot- 
heid af te leiden, die de intensiteit van het verstrooide licht bepaalt, 
onafhankelijk van de bijzondere omstandigheden der opstelling. Voor 
het onderzoek van de wijze waarop de intensiteit van het verstrooide 
licht van de temperatuur afhangt, is de grootheid #7, zeer geschikt. 

Tabel [IL bevat de uitkomsten hieromtrent uit tabel [l verkregen: 


TABEL III. 
L | ipt Í t ipt 
15 0.190 11.°%68 1 


PA Na SOEST eN 2 61 


11. 865 OAT AL DA 6.11 


Deze uitkomsten zijn in Pl. [Ll fig. 2 voorgesteld, waar tevens 
door de waarnemingspunten eene kromme getrokken is (zie verder 
ps 676) 

5 Hr, JH comp. sn pr, t 

De verhouding rr.pt= == 

Hp, Hp comp. sin PDt 
voor het in $ 2 1°. genoemde onderzoek naar de verhouding waarin 
het licht van verschillende golflengten wordt verstrooid. Tabel LV 
bevat de uitkomsten hiervoor. Daartoe zijn de hoeken g voor D en 
[door interpolatie tot eenzelfde temperatuur herleid. 


PAB El IV, 


levert gegevens 


Bjo he EED He PF:D,t 
130.50 | 9.00 411°.68 1.66 
12.54 | 2.01 14 43 | 1.48 
14 565 | 4.85 


( 673 ) 


Boven 12°.54 schijnt de verhouding der intensiteiten van D en # 
constant te zijn. Men vindt in de tabel duidelijk uitgedrukt het reeds 
door verscheidene vroegere waarnemers opgemerkte feit, dat de 
nevel bij nadering tot de kritische temperatuur van blauw tot wit 
gaat naderen. Metingen omtrent deze kleurverandering zijn hier wel 
voor het eerst medegedeeld. 


$ 4. Over de grootte der lichtverstrooiende deeltjes). Om uit 
rp.p te kunnen afleiden de verhouding van de intensiteiten # en D 
van het door den nevel in bepaalde richting verstrooide licht verge- 
leken met de verhouding der intensiteiten /’ en D van het op den 
nevel invallende lieht, moet erop gelet worden : 1°. dat de beide in 
den speectroscoop tot vergelijking komende liehtbundels buiten den 
speetroscoop verschillende reflecties en absorpties ondergaan, waardoor 
eene verandering in de verhouding der lichtsterkten DD en # zou 
kunnen teweeggebracht worden, 2°. dat het niet geheel achromatisch 
zijn van het optische apparaat voor waarneming van het verstrooide 
licht tot eene dergelijke verandering in de lichtsterkte-verhoudingen 
kan aanleiding geven, 38°. dat indien de polarisatietoestand der beide 
liehtbundels bij aankomst in den speetroscoop niet geheel dezelfde is, 
de reflecties in den speetroseoop eveneens eene dergelijke verandering 
kunnen veroorzaken *). 

De onder 1° en 2° genoemde invloeden kunnen worden bepaald 
en geëlimineerd door metingen van het verstrooide licht als de stof 
in de nabijheid van den kritischen toestand is vervangen door eene 
suspensie, waarvoor de intensiteitsverhoudingen van het verstrooide 
lieht bekend zijn ®). Daarbij zal dan moeten blijken in hoeverre de 
afwijking van de in tabel IV bij de hoogere temperaturen gevonden 
waarden 2,00 van die, welke volgens Rarreren (Phil. Mag (4) +1 
(1871) p. 107) gevonden zou worden indien de verstrooing teweeg- 
gebracht wordt door niet geleidende deeltjes, waarvan de afmetingen 

1) Vergel. S 1 p. 668. 

2) Vergelijk Curisrie l.c. 

5) Suspensies voor welke de intensiteit van het doorgelaten licht: volgens 


4 
kt : à ZE : 
Rayreian J=lje mastik, AgCl, CuyS in water, emulsie van citroen- 


essence in water: Apney en Festina, Proc. Roy. Soc. 40 (1886) p. 378, LaMPa, 
Wien. Sitz. ber. [2af 100 (1891) p. 730, Huron, C.R. 112 (1891) p. 1431, Comran, 

9 
C.R. 128 (1899) p. 1226; volgens Crausiws [== loe kad Eer De SO, in een meng- 
sel van glycerine en water enz. : CompaN le. Om te zorgen dat bij deze proef het 
licht dezelfde reflecties enz. ondergaat als bij de proeven met den nevel zou men 
eene suspensie in aethyleen van de kritische dichtheid moeten nemen. 


( 674 ) 


klein zijn ten opzichte van de golflengte (A'p/à'p=—= 2.129), op deze 
wijze te verklaren is). 

Over den invloed van het sub. 3° genoemde hebben wij eene 
afzonderlijke meting verricht. Zie hiervoor $ 5. 

Nadat de in deze $ aangeduide correcties zijn aangebracht zullen 
de gegevens van tabel IV kunnen dienen om met behulp van ont- 
wikkelingen als door LORrENz *) zijn aangegeven, een oordeel over 
de grootte der deeltjes te verkrijgen. Uit de verandering van rp:p 
in tabel [V bij nadering tot de kritische temperatuur kan reeds 
worden afgeleid, dat bij en beneden 11°.86° de lichtverstrooiende 
deeltjes niet meer als klein ten opzichte van de golflengte kunnen 
beschouwd worden. 


$ 5. Over de hoeveelheid stof die bij verschillende temperaturen 
in de lichtverstrooiende deeltjes verdicht is®. Om tot de kennis van de 
intensiteit van het verstrooide licht bij verschillende temperaturen te 
geraken, moet aan tabel II nog slechts eene correctie aangebracht 
worden wegens de p. 678 sub 3°. genoemde omstandigheid. Daartoe 
moet eerst de polarisatietoestand van het verstrooide licht bij ver- 
schillende temperaturen bekend zijn (verg. p. 669 noot 2). Intusschen 
kan als volgt eene bovenste grens voor deze correctie aangegeven 
worden. 

Bij de $ 4 genoemde meting bleek dàt loodrecht op de spleet 
gepolariseerd licht in den speetroscoop sterker verzwakt wordt 
dan evenwijdig aan de spleet gepolariseerd licht, zoodat de ver- 
houding der intensiteiten in het speetrum®): inj/inyj — 0.82, 
tri /iryy — 0.70. 

Onderstelt men nu dat bij 18°.53 al het in loodrechte richting 
verstrooide licht van golflengte D in het invalsvlak gepolariseerd is, 
en dat bij 11°.24 dat licht niet gepolariseerd zou zijn, dan volgt uit 
deze meting, dat bij 11°.24 de verzwakking van het D-licht in den 
spectrooscoop 1.10 maal zoo sterk zou zijn als bij 13°.53. 

Om uit de intensiteit van het verstrooide licht bij verschillende 
temperaturen te kunnen afleiden hoe de hoeveelheid verdichte stof 
van de temperatuur af hangt, zou men een eenigermate volledig in- 


1) Ook het feit dat het door den nevel verstrooide licht eene laag van zekere 
dikte (+2 cM.) in de voortplantingsrichting moet passeeren, kan eene afwijking 
in dezelfde richting veroorzaken. 

2) L. Lorentz. Vidensk. Selsk. Skr. Copenhagen 6 (1890). Oeuvres Scientifiques 
1 p. 405. 

5) Verg. $ 1 p. 668. 

t) Vergelijk hiermede de berekeningen von GHRisTiE Proc. Roy. Soc. 26 (1877) 
p. 24. 


(675 ) 


zicht moeten hebben im de wijze waarop het licht door dergelijke 
deeltjes verstrooid wordt, en derhalve de structuur der deeltjes (verg. 
$ 1) moeten kennen, waarbij ook de wijze van ontstaan (verg. Meded. 
N°. 104, $ 4) zou ter sprake komen. Intusschen kan verwacht 
worden dat, zoo lang de deeltjes klein zijn vergeleken met de golf- 
lengte van het licht, de intensiteit van het verstrooide licht zal toe- 
nemen evenredig met het kwadraat der hoeveelheid verdichte stof, 
terwijl wanneer de deeltjes niet meer zoo klein zijn, de toename 
langzamer zal geschieden. 

Wat men ook als oorzaak van het optreden der verdichtingen zal 
aanwijzen. de groote samendrukbaarheid van de stof in de nabijheid 
van den kritischen toestand zal een overwegenden invloed daarop 
hebben. Zoo zal b.v. de door het statistisch evenwicht beheerschte 
middelbare afwijking in dichtheid (SmorvcHowskr *)) evenredig zijn aan 
W0/dg (o = dichtheid). Neemt men aan dat de stof zich verdicht 
om attractiecentra die op de omgevende deelen van de stof krachten 
uitoefenen welke per eenheid van massa slechts af hankelijk zijn van 
den afstand, dan is de hoeveelheid die om elk attractie centrum ver- 
dicht wordt evenredig aan ®) dp/do. 

Ten einde na te gaan wat de gegevens in tabel [IL omtrent een 
verband tusschen de intensiteit van het verstrooide licht en de samen- 
drukbaarheid leeren, merken we op dat in de nabijheid van het 
kritisch punt Op/de =q,, (T — 7), indien de gemiddelde dichtheid 
van de stof zoo weinig van ej} verschilt, dat de volgende term 
Bifa (e—e)? verwaarloosd mag worden (dus 77%, niet al te klein). 


TABEL V. 
 ipiw ip \W-Rin®, van W 
13.053 | 0.190 | 0.43 | EV 
12. 54 | 0.337 | 0.368 | vj 
11.865 | 0.671 | 0.730 Uig 
1.68 | 4 | 4 
11. 42 | 2.61 2.08 | + 20 


AAB Gedteof 8:83 | — 36 


1) M. v. Smorvenowski, Ann. d. Phys. (4) 25 1908 p. 205. 
2) Ondersteld is hierbij dat de verdichting zoo weinig is dat p in een verdicht 
gedeelte dicht genoeg bij ‚s blijft. 


( 676 ) 


In tabel V zijn nu de gegevens van tabel IL vergeleken met de 


\ 05 
formule : p= nn (== TIAS, Zie n.6L4): 
tk 
De — — — — lijn in Pl. II fig. 2 stelt &pip voor. 


De verschillen W — A zijn van tweeërlei aard: 

1°. de afwijking bij 11°.2d: deze was in de onmiddellijke nabijheid 
van de kritische temperatuur te verwachten, daar de formule voor 
Ty, eene oneindige verdichting zou geven; hier doet zich de invloed 
van volgende termen in de ontwikkeling van Òp/dg, of van de inten- 
siteit van het verstrooide licht als functie van de hoeveelheid stof 
(zie p. 675) gevoelen ; 

2°. ook bij temperaturen verder van de kritische verwijderd, is 
eene systematische afwijking: de waargenomen intensiteitskromme 
stijet hier sneller dan de berekende. Dit zou o. a. kunnen samenhangen 
met de waarneming van Travers en Usner *), die vonden dat het 
maximum van de intensiteit van den nevel niet ligt bij 7, doch 
voor SO, 0°.05 boven 7. 

Afgezien van deze afwijkingen mag men besluiten, dat de waar- 
nemingen zieh in hoofdzaak aan de genoemde betrekking aansluiten. 

0 25 
De afwijkingen van eene formule vp, = Fry zouden veel grooter 
geweest zijn. De in den aanhef van deze $ genoemde correctie zal 
in deze conclusie geen wijziging brengen. 

Hieruit volgt, onderstellende dat, zoolang althans de afmetingen 
der volumeelementen waarin waarneembare verdichtingen of ver- 
dunningen optreden, klein zijn ten opzichte van de golflengte, de 
intensiteit van het verstrooide licht evenredig is met het quadraat 
van de hoeveelheid stof die om elk centrum verdicht is, of met het 
quadraat van de door het statistisch evenwicht beheerschte middel- 
bare afwijking in dichtheid, dat onze waarnemingen meer spreken 
voor de hypothese der door de moleculair beweging veroorzaakte, door 
het statistisch evenwicht beheerschte, verdichtingen en verdunningen, 
dan voor de hypothese van attractiecentra wier aantal bij verande- 
rende temperatuur standvastig blijft. 

Indien uit verder onderzoek blijkt, dat de absolute grootte van 
de intensiteit van het door den nevel verstrooide licht ook overeen- 
komt met hetgeen volgens de verdeelingswet van BOLTZMANN te ver- 
wachten is (verg. SMOLUCHOWSKI Ì. c.), dan zal door beschouwingen 
omtrent de vergrooting van het aantrekkingsviriaal tengevolge van 
die dichtheidsverschillen °), een verband kunnen gelegd worden tusschen 

) M. W. Travers en F. L. Usner. Proc. Roy. Soc. A 78 (1906) p. 247. 

2) Verg. M. v. SmoLvcHowskt, BoLTzManN Festschrift 1904, p. 626, 


(677 ) 


de intensiteitswaarnemingen van het door den nevel verstrooide licht 
en de storingsfunetie in de toestandsvergelijking in de nabijheid van 
het kritisch punt. 


$ 6. Opmerkingen over verdere proeven omtrent den nevel in de 
nabijheid van den kritischen toestand. 

a. Wanneer door metingen als in $ 3 behandeld de wijze waarop 
de intensiteit van het door den nevel verstrooide licht afhangt van 
temperatuur en dichtheid voldoende bekend geworden zal zijn, zal 
het bepalen van die intensiteit op verschillende hoogten in een 
CAGNIARD-LATOCR-buisje de methode met de zwevertjes tot bepaling 
van de dichtheid op verschillende hoogten in de buis (zie Meded. 
N°. 98) kunnen vervangen. Wordt hierbij door langdurig verblijven 
op genoegzaam constante temperatuur voor totstandkoming van het 
thermodynamisch evenwicht gezorgd, dan zou de bepaling van de 
intensiteit van het verstrooide licht als functie van de hoogte in de 
buis eene methode leveren tot nauwkeurige bepaling van de experi- 
menteele toestandsvergelijking in de onmiddellijke nabijheid van den 
kritischen toestand (vergel. Meded. N°. 98 $ 1 p. 47). 

Dh. Behalve de reeds genoemde metingen over den polarisatietoestand 
($ 2) en de metingen ten behoeve van de in $ 4 genoemde correcties 
zouden wenschelijk zijn metingen omtrent de verhouding van de 
intensiteit van het verstrooide lieht tot die van het invallende licht 
(verg. $ 3 p. 670 en $ 5 p. 674). Hiertoe zouden metingen waarbij 
het aethyleen vervangen is door een zilverspiegel die een hoek van 
45° maakt met de as van het buisje, kunnen dienen. 

c. Het zou van belang zijn te onderzoeken of voor eene eencom- 
ponentige stof in de nabijheid van het kritisch punt een toename in 
de inwendige wrijving optreedt, als voor een vloeistofmengsel in de 
nabijheid van het kritisch scheidingspunt door Osrwarp > naar 
aanleiding van metingen van SreBerr is opgemerkt en door FRrIEDLÄNDER 
(zie p. 667) nader bepaald is. Misschien zou een verband gelegd kunnen 
worden tusschen de vergrooting van de inwendige wrijving en de 
grootte van de lichtverstrooiende deeltjes (zie $ 1) en aldus met de 
kleur van het verstrooide licht. 

d. Een invloed van Rörtraer-stalen op den blauwen nevel in 
aethyleen kon door ons niet geconstateerd worden. Te onderzoeken 
zou zijn of de ea-stralen of de emanatie van radium een invloed op 
den nevei uitoefenen. 

e. FücurBAvEr *) onderzocht een mengsel van isoboterzuur-water in 


1) W. OsrwarLp. Lehrbuch der allgemeinen Chemie IL 2 (2te Aufl. p. 684). 
*) Carr. FücHrBAVER, Zeitschr. physik. Chem. 48 (1904) p. 552. 

46 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI, A°, 1907/8, 


DNS) 


de nabijheid van het kritisch scheidingspunt ultramieroscopisch ; hij 
slaagde er niet in eene oplossing van den lichtkegel te verkrijgen. 
Evenmin konden wij bij een mengsel van amyleen-aniline met het 


1 
objectief Homog. Lmm. ek oculair 4, condensor AA (Zeiss) en als 


lichtbron electrische booglamp (30 Ampère) of zonlicht (10 Dee. 07) 
de aanwezigheid van afzonderlijke lichtverstrooiende deeltjes in den 
nevel vaststellen. Eene herhaling van deze proef bij meer intensief 
zonlicht en terwijl meer voorzorgen genomen zijn om de temperatuur 
van het ultramieroscopisch onderzochte mengsel op eene constante 
temperatuur dicht. bij de kritische scheidingstemperatuur te houden 
achten wij gewenscht, evenals een dergelijk onderzoek voor eene 
enkelvoudige stof in de nabijheid van het kritisch punt gas-vloeistof”) 

Dit onderzoek zou in verband met hetgeen uit metingen als in 
$ 3 vermeld over de grootte der lichtverstrooiende deeltjes volgt 
(zie $ 4) een oordeel kunnen geven over de snelheid van beweging 
der liehtverstrooiende deeltjes of over den gemiddelden tijd van 
bestaan van bepaalde door het statistisch evenwicht beheerschte op- 
eenhoopingen. 


Natuurkunde. — De Heer KaMerLINGH ONNes biedt mede namens 
den Heer JrAN BECQUVEREL aan Meded. N° 108 uit het Natuur- 
kundig Laboratorium te Leiden: Jean BrCQUEREL en H. KAMER- 
LINGH ONNms. „De absorptiespectra van de verbindingen der 
zeldeame aarden bij de temperaturen, die met vloeibare water- 


stof te bereiken zijn, en hunne verandering door het magnetische 
veld.” 


$ 1. Znleiding. Door de onderzoekingen van een van ons (J. B’) 
was aangetoond, dat de absorptiespectra van de verbindingen der 
zeldzame aarden, tot de temperatuur van vloeibare lucht afgekoeld, 
kunnen dienen om nieuwe gegevens te verkrijgen omtrent den 
aard, bet aantal. en de beweging van de electronen, welke bij de 


I) De mogelijkheid is namelijk niet uitgesloten, dat de lichtverstrooiende deeltjes 
hierbij grootere afmetingen en een grooteren onderlingen afstand hebben, dan bij 
het kritisch scheidingspunt van twee vloeistoffen. Om hieromtrent een oordeel te 
verkrijgen zou een spectrophotometrisch onderzoek voor een vloeistofmengsel, op 
de wijze als wij dit voor cene enkelvoudige stof verricht hebben ($ 3) gewenscht 
zijn. 

?) Jean BeegvrereL, Radium IV. 9, p. 328 en IV, 11, p. 385 (1907). 


(679 ) 


vorming dier spectra betrokken zijn. Het kwam ons dus van 
groot belang voor deze onderzoekingen voort te zetten bij de zooveel 
lagere temperaturen, welke met vloeibare waterstof te bereiken zijn, 
en die in ’tbijzonder geschikt schijnen *) om de krachten te doen 
kennen, welke de weegbare stof op de electronen uitoefent. De 
toestellen voor het waarnemen der spectra te Parijs gebruikt, zijn 
derhalve naar het eryogeen laboratorium te Leiden overgebracht, 
zoodat wij in de gelegenheid kwamen reeds een paar honderd spectro- 
grammen te verkrijgen, die de waargenomen verschijnselen weer- 
geven. Met het bestudeeren van deze photografien zal lange tijd 
gemoeid zijn. Wij bepalen ons derhalve thans tot het mededeelen 
van enkele feiten, die reeds bij den eersten blik de aandacht trekken. 


$ 2. Toestel. In de eerste plaats een enkel woord over de in- 
richting der proeven. Deze was dezelfde voor de proeven met en 
zonder magnetisch veld. Bij de laatste werd eenvoudig de stroom 
niet door de klossen gezonden. De kristallen, met was bevestigd in 
een stukje platinablik a, (a,, a, fig. 3%, PI. ID), dat door een stang 
a, gedragen wordt, werden onder vloeibare waterstof gedompeld in 
een dubbelwandige buis (b fig. 2, fig. 3%), voortzetting van een niet 
verzilverd vacuumglas 5, volgens Dewar, waarin zich vloeibare 
waterstof bevindt, en die omgeven is door een tweede dubbelwandige 
(C‚s Co) buis ec, eveneens de voortzetting van een niet verzilverd 
vacuumglas met vloeibare lucht, waarop zij met kurkjes b, rust. Een ring- 
vormige ruimte van '/, mM. tusschen beide glazen (fig 3%) bleek vol- 
doende om de vloeibare lucht langs de waterstof buis te laten circuleeren. 
Deze beschermt de waterstof zoo goed tegen warmtetoevoer, dat de 
verdamping onbeteekenend is, zelfs wanneer de beide buizen gebracht 
worden tusschen de warme klossen van den magneet en het kristal 
beschenen wordt door sterk er op geconcentreerd electrisch licht. 

De wanden van het enge deel der buizen zijn zeer dun, en, omdat 
de warmtestraling onafhankelijk is van den afstand der wanden zijn 
zij tot op uiterst kleinen afstand (0.5 mM.) van elkander gebracht 
en wel zonder dat ze elkaar ergens aanraken. Doordat dit aan de 
kunstvaardigheid van den Heer KrssrurinG, glasblazer bij het Labo- 
ratorium, gelukt is, verkregen wij de beschikking over een buis van 
+ mM. inwendigen diameter gevuld met vloeibare waterstof, beschermd 
door een buis met vloeibare lucht, waarvan de buitenste diameter 
niet meer dan 8 mM. is, hetgeen veroorlooft de polen van den magneet 

!) H. Kameruinen Onnes, De beteekenis van nauwkeurige metingen bij zeer 


lage temperaturen. Leiden 1904 Comm. of the phys. lab. of Leiden Suppl. no. 9, 
p. 25 sqq. 


46* 


(680) 


zoo dicht bij elkaar te brengen, dat ook bij doorboorde polen *) nog 
zeer sterke velden verkregen worden. 

De waterstof buis moet hermetisch gesloten zijn. Ten dien einde 
wordt zij bevestigd in een hoed, d, die met behulp van een richt- 
plank, f, met sehroeven en glijsleuf gesteld kan worden. Men 
brengt de buis van onderen op in den hoed, waar zij tegen een 
houten eylindertje, binnen d‚, rust (fig. 2) en bevestigt haar met 
een dunnen ecaoutchoukring e‚‚ die vooraf dubbel geslagen om d, ligt. 
Tot betere afsluiting wordt tusschen caoutchouk en glas eene oplos- 
sing van caoutchouk gebracht en het caoutchouk met koperdraad 
tegen het glas en den hoed aangesnoerd. be hoed is voorzien van 
1°: de buis d,, waarop men bij d,, een kop met pakkingsbus d,, 
schroeft, waarin het stangetje «, kan draaien (met behulp van a) 
en op en neer bewegen (met behulp van het moertje d,,). 2,: een 
buisje d, om vloeibare waterstof als aangegeven in Med. 94 uit de 
voorraadflesch 7 in den toestel over te hevelen, welk buisje anders 
met een caoutchouk buisje met stop afgesloten is. 3°: een afvoerbuis 
d, (fig. 2) die leidt langs kraan 4 (fig. 1 en fig. 4) naar den gas- 
houder met zuivere waterstof, naar een veiligheidsbuis / (fig, 1), 
langs #, naar een luchtpomp en langs X, naar de vacuumtlesch r, 
waaruit de vloeibare waterstof wordt overgeheveld (de bewerking 
wordt door de schematische fig. 4, die wel geen nadere beschrijving 
beboeft, “toegelicht). 

Nadat men zich overtuigd heeft, dat de waterstof buis omgeven 
door c,‚ wanneer zij luchtledig gepompt wordt, juist hare plaats 
tusschen de polen inneemt, zonder door de steunblokjes q en 7, bij 
behoorlijke stelling van deze, gespannen te worden, vult men haar, 
onder herhaald leegpompen, langs &, met waterstof uit den gashouder, 
giet dan vloeibare lucht door een filtertrechter in 5, en dekt deze 
met een weinig watten toe. De toestel is dan gereed om door d, 
met vloeibare waterstof gevuld te worden. Om tot de temperatuur 
van het smeltpunt van waterstof over te gaan opent men X, totdat 
kristallen aan bet oppervlak van de vloeibare waterstof verschijnen, 
door welke men de gasbellen, die van het verwarmde kristal zijn 
opgestegen, verder hun weg ziet banen. Is de toestel op deze wijze 
gevuld, dan kan men verscheidene uren ongestoord waarnemingen 
met de kristallen verrichten. De genomen voorzorgen om menging 
van de waterstof met lucht te voorkomen zijn onmisbaar. Lucht die 


1) Wij hebben inplaats van de gewone polen van den magneet van Weiss, gebruik 
gemaakt van hulpstukken, p3y (zie fig, 2en3) die den kegel tot een af knottingsvlak 
van 6 mM. diameter voortzetten, met conische openingen, die aan de zijde van 
het kristal 3 mM. diameter hebben. 


en 


(681 ) 


in den toestel, trad zou naar beneden zinken om zoodra het magneet- 
veld wordt aangebracht daardoor opgezogen te worden tot voor het 
kristal, waarbij aan het licht de weg afgesneden wordt. 

Gewoonlijk werd voor elke vulling van het toestel '/, liter 
vloeibare waterstof uit de voorraadflesch verbruikt en was het vol- 
doende om dit tweemaal per dag te doen om gedurende den ge- 
heelen dag bij gewonen of verlaagden druk te kunnen waar- 
nemen ; 2 maal per week werd voor deze proeven eene hoeveelheid 
van 5 liter bereid, welke juist toereikend was, om ook den tweeden 
dag na de bereiding nog den toestel te vullen. De waterstof, die bij 
verlaagden druk verdampte, werd omdat verontreiniging met lucht 
daarbij niet geheel kon worden voorkomen niet weder in den cyclus 
opgenomen. De waterstofeyclus bewees hare vertrouwbaarheid door 
ons al deze weken geen enkele maal in den steek te laten. 


L. VERSCHIJNSELEN, DIE ENKEL VAN DE TEMPERATUUR AFHANGEN. 


$ 3 Vereenvoudiging der spectra. Bij het afkoelen tot de tempera- 
tuur van vloeibare lucht (7'= 85°) was gevonden *), dat bijna alle ban- 
den smaller worden en zich verdeelen, terwijl ook enkele nieuwe 
optreden. Daarbij neemt in ’t algemeen hun sterkte toe. De banden, 
die in sterkte afnemen of die geheel verdwijnen zijn zeer gering in 
aantal. De metingen over anomale dispersie in de nabijheid van 
enkele banden van het tysoniet hebben bewezen, dat deze toe- 
name van intensiteit niet alleen het gevolg is van het smaller 
worden der banden, maar ook van eene wijziging die, volgens de 
electronentheorie bij de onderstelling van quasi-elastische krachten, 
de toename van de dielectrische constante in elke band aangeeft 
en beteekent, dat het aantal electronen, welke zulk een band bepalen, 
toegenomen is. 

Overgaande tot de temperatuur van vloeibare waterstof (7’—= 20), 
zagen wij enkele banden voortgaan met in sterkte toe te nemen, maar ook 
andere, die bij het dalen tot op de temperatuur van vloeibare lucht 
een steeds grootere absorptie vertoonden, afnemen zoowel in inten- 
siteit als in breedte Erzijn zelfs banden, welke in vloeibare lucht waren 
te voorschijn gekomen, die in vloeibare waterstof bijna onzicht- 
baar worden. Een voorbeeld van zulk eene verandering met de tem- 
peratuur leveren de banden 523,5 en 479,1 van tysoniet. 

De metingen van de anomale dispersie in de nabijheid dezer banden 
hadden geleerd, dat de electronen behoorende bij deze banden ongeveer 
dubbel tot driemaal zoo groot in aantal zijn bij de temperatuur van 


1) JEAN BECQUEREL, |. c. p. 


( 682 ) 


vloeibare lucht als bij de gewone. In vloeibare waterstof is het aantal 
reeds zeer gering geworden en bij de temperatuur van vaste waterstof 
(14°) nemen bijna geen electronen van deze soort meer aan de 
beweging deel. De fig. 1, Pl. IL, die de compensatorstreepen *) in 
de nabijheid van band 528,5 van tysoniet bij verschillende temperaturen 
en dikte, voorstelt, veroorlooft de storing in de streep naar hoogte en 
breedte te meten. De fig. 2 en 3 die wij in $ 8 behandelen en 
die de magnetoöptische verschijnselen weergeven, kunnen die toe- 
lichten. 


$ 4. Marimum van intensiteit van elken band voor een bepaalde 
temperatuur. Uit het voorgaande volgt, dat verscheidene banden bij 
het dalen van de temperatuur door een maximum van intensiteit 
gaan. De ligging van dat maximum is in ’t algemeen verschillend 
voor verschillende banden. Wanneer men bij de in $ 3 beschreven 
proef met het tysoniet afwacht, dat de laatste sporen van waterstof van 
het kristal verdampen, dan ziet men onmiddellijk daarna bij het warmer 
worden van het kristal de band 523,5 sterk in intensiteit toenemen. 
Zonder twijfel ligt voor dezen band het maximum niet ver boven het kook- 
punt van waterstof. Al de kristallen xenotiem, tysoniet, parisiet, apatiet, 
monaziet, didymsulfaat, praseodymsilicaat en neodymsilicaat vertoonen 
dergelijke verschijnselen. De groene streep 528,5 van neodym die bij- 
zonder fijn en scherp is bij 7'—= 20°, is bijna verdwenen bij 7'= 14°. 

Wij hebben nog nagegaan, welken invloed het dalen van 7°— 91° tot 
T' == 58° heeft door de kristallen in vloeibare zuurstof te dompelen, 
die aan de luchtpomp kookt. De verandering in dat gebied is slechts 
gering. Dit bevestigt de gevolgtrekking bij het verwarmen van 7'=— 20° 
af gemaakt, dat het maximum dicht bij deze laatste temperatuur en 
in allen gevalle ver onder 7’— 58° moet liggen. 

Men vraagt zich natuurlijk af of die weinige banden, die tusschen 
de gewone temperatuur en die van vloeibare lucht in intensiteit ver- 
minderen, niet ook door een maximum gaan, hetzij tusschen 7’— 290° 
en  7'—= 95°, hetzij bij een temperatuur. boven 7 — 290 De 
vraag zal moeilijk zijn uit te maken, daar door het breeder worden 
en over elkaar vallen der banden de verandering van elk dier banden 
op zichzelf aan de waarneming ontsnapt. 


$ 5. Verandering in breedte. In de vroegere proeven *) was tot aan 
de temperatuur van de vloeibare lucht voor alle gemeten banden 
algemeen geldig gevonden, dat de breedte der banden evenredig was 


1) Jean BecqverEL, Radium IV no. 9 p. 328. 
2) Jean BeegvereL, Radium IV no. 9 p. 328. 


fe 


(683) 


aan de vierkantswortel uit de absolute temperatuur. Dit is de wet, 
die men voor het geval van een gas uit de vroeger door LoREN?Tz *) 
ontwikkelde formules kan afleiden. 

Bij het overgaan tot de temperatuur van vloeibare waterstof blijkt 
deze wet voor enkele banden niet meer geldig, terwijl voor andere 
de orde van grootheid der verandering dezelfde schijnt te blijven. Op 
de door de methode der compensatorstrepen verkregen figuren 1, PEI 
kan men zeer goed zien, dat 523.5 van tysoniet bij 7 = 20° niet half 
zoo breed is als bij 7'—= 85°, gelijk de wet van den / T' zou vor- 
deren. En het was juist deze band die gediend had om experimen- 
teel aan te toonen, dat die wet tot 7'—= 85° met groote benadering 
gold. 

De vraag of er een minimum van breedte is, kon nog niet worden 
opgelost. Op den eersten blik schijnen sommige banden tusschen 
T—=20° en T'—= 14 niet verder samen te trekken, twee van xeno- 
tiem zelfs schijnen breeder te worden. 

Wat het geheel der verschijnselen van breedte-verandering in vloei- 
bare en vaste waterstof betreft, kan nog worden opgemerkt, dat 
daardoor nog meer dan in vloeibare lucht*) op den voorgrond 
treedt de neiging der spectra om bij het lager worden der tempe- 
ratuur het karakter van gasspectra aan te nemen. Enkele absorptie- 
streepen van praseodymium en neodymium silicaat, bevrijd van over 
hen liggende breede banden, zijn zelfs fijner dan de D-streepen. 


$ 6. Het naderen van de dubbele breking van kristallen in de niet 
geabsorbeerde deelen van het spectrum At een limiet. Volgt men de 
banden, met welke men de dubbelbreking onderzoekt, bij temperatuurs- 
verandering, zoo neemt men het volgende waar. Bij verwarming van 
het kristal boven de gewone temperatuur verplaatsen zij zich sterk. 
Bij afkoeling tot op de temperatuur van vloeibare lucht verplaatsen 
zij zich in tegengestelde richting. Bij een tysonietkristal hebben wij 
ze ook gevolgd bij de verdere afkoeling met vloeibare waterstof. 
Niettegenstaande het groote verschil van temperatuur is dan de ver- 
plaatsing nauwelijks merkbaar. Misschien wijst dit er op, dat het 
verschil van de uitzetting der kristallen in de verschillende richtingen 
bij zeer lage temperaturen tot een limiet nadert. 


$ 7. Verband der bij zeer lage temperaturen der absorptiebanden 
optredende verandering met de electronentheorie. Reeds in $ 3 werd 


1 H. A. Lorentz. Kon. Akad. v. W. VI p. 506 en p. 555 (1898). 


2) Dat tysoniet en xenotiem in deze richting gaan is opgemerkt door JeAN 
BecqvereL, Radium |. c. 


( 684 ) 


gewezen op het verband van de verandering der banden met die van 
het aantal der electronen, welke bij een bepaalden band volgens de 
electronentheorie bij aanname van quasi-elastische krachten betrokken 
zijn. De experimenteele vraagstukken, die $ 3 en $ 4 opwerpen 
kunnen in de taal van deze theorie als volgt *) worden omschreven. 
Het aantal eenerzijds en de dempingscoefficient (evenredig aan de 
breedte van den band) anderzijds der electronen, die bij een bepaalden 
band betrokken zijn, als functies van 7’ te leeren kennen. Van de 
ligging der maxima zou men gebruik kunnen maken om bij elkaar 
behoorende banden op te zoeken, in de eerste plaats in de verschil- 
lende spectra van eenzelfde kristal. Het ligt voor de hand wat wij 
omtrent deze functies nu reeds weten, in verband te brengen met 
wat de verandering van den geleidingsweerstand der metalen ons reeds 
omtrent de werking van krachten door de weegbare stof uitgeoefend 
op de electronen doen vermoeden.” Men zal bij zeer lage temperaturen 
de electronen niet meer aan een volmaakt gas gelijk mogen stellen, 
maar veeleer moeten vergelijken met een damp, die op deelen van 
de atomen (dynamiden (LeNARD)) neerslaat en bij nog lagere tempe- 
ratuur vast vriest ®). Bij de nadering dezer centra ondergaan de banen 
der electronen veranderingen, die de vrije weglengte wijzigen, op 
dezelfde wijze als de grootheid 5 van vaN peR Waars eene veran- 
dering *) ondergaat door de krachten, die de moleculen op elkaar 
uitoefenen. 

De drie agregaatstoestanden, welke wij zooeven als beeld van het 
gedrag der electronen gebruikten, zouden iets nader misschien als 
betrekking hebbende op de stabiliteit von verschillende banen der 
electronen kunnen worden opgevat, en de quasi-elastische kracht 
verband houden met de voorwaarden voor het loopen in deze banen. 

Merkt men dan nog op, dat het de verhouding der absolute tem- 
peraturen is, waarop het bij de mate van verandering der spectra 
aankomt (vergelijk den. overgang van 7'==20 tot 7'=14 met dien 
van 7'= 290 tot 7 =95), dan zal men het denkbeeld, dat er van 
overeenstemmende toestanden naar verschillende temperatuureenheden 
berustende op mechanische gelijkvormigheid in de beweging van 
de electronen om de aantrekkende centra, gesproken kan worden, 
voorloopig als heuristische voorstelling mogen aanvaarden. 


1) Zie: JEAN BeCQUEREL Radium |. c 
2) H. KAMERLINGH ONNES. |. c. p. 
5) Een metaal zou bij uiterst lage temperatuur doorschijnend worden. 


t) Op grond ven de theorie van BortzMANN berekend door ReiNGANum. 


( 685 ) 


IL. VERSCHIJNSELEN DIE AFHANGEN VAN DE TEMPERATUUR EN VAN DE 
STERKTE VAN HET MAGNEETVELD. 


$ 8. Onveranderlijkheid van de verandering van den trillingsduur 
onder den invloed van het magnetisch veld bij alle temperaturen. 


Volgens de vroegere door een van ons (J. B.) verrichte proeven, 
worden, wanneer een eenassig kristal met de as in de richting 
van de krachtlijnen en van den lichtstraal geplaatst is, sommige 
absorptiebanden in twee componenten gesplitst, die behooren bij de 
absorptie van twee cirkelvormig gepolariseerde stralen van tegenge- 
stelden zin. Het verschil in trillingsduur der twee componenten 
was daarbij onafhankelijk gebleken van de temperatuur. Uit 
de vergelijking van de uiteenwijking der twee banden bij de 
temperatuur van vloeibare waterstof met de uiteenwijking bij de tem- 
peratuur van vloeibare lucht volgt nu op nog meer overtuigende 
wijze, dat, binnen de grens der waarnemingsfouten, het verschil in 
trillingsduur volmaakt onafhankelijk is van de temperatuur. Volgens 
de theorie van LORENTZ moet deze onveranderlijkheid van de uiteen- 
wijking der banden, die zoowel wordt waargenomen bij die, welke 
in den zin van het verschijnsel van ZeRMAN gaan als bij die, welke 
in tegengestelden zin plaats hebben, beschouwd worden als voort- 
vloeiende uit de onveranderlijkheid van de verhouding e/m. De waar 
nemingen in vloeibare waterstof (verg. fig. 2 Pl. Il en fig. 3 PL. III) 
schijnen ons dus een krachtigen steun te geven aan de bewijsgrond 
voor het bestaan van positieve electronen afgeleid uit de stand vastig- 
heid van dit quotient. *) 

$ 9. Gedeeltelijke polarisatie van de componenten van enkele banden. 
In een voorgaande mededeeling (CR. 19 Aout 1907) heeft een van 
ons (J. B.) aangetoond, dat de band 624,97 van het tysoniet dubbel 
wordt in elk der beide spectra van links en rechts circulair gepola- 
riseerd licht, welke men verkrijgt met behulp van een kwartgolf- 
plaatje en rhomboeder. In beide componenten van het magnetisch 
doublet van den band is dus de polarisatie niet volmaakt cirkelvor- 
mig. De band gedraagt zich alsof hij te wijten was aan positieve 
zoowel als aan negatieve eleetronen met denzelfden trillingsduur en 
dezelfde verhouding e/m waarbij het aantal positieve electronen het 
grootst is te stellen, daar bij deze de sterkste componente behoort. 

dij de temperatuur van vloeibare waterstof wordt hetzelfde ver- 
schijnsel waargenomen bij sommige banden, die tegelijk fijn en sterk 
worden (fig. 2 Pl. TL band 522. 1). Men kan het in ’t algemeen, al 


1) Le Radium tom V. p. 17 1908, 


( 686 ) 


is het dan ook moeielijker te zien, terugvinden bij de temperatuur 
van vloeibare lucht en bij de gewone temperatuur. Laatstelijk heeft 
Durovr hetzelfde verschijnsel teruggevonden in gecanneleerde emissie- 
banden van in de vlam gebracht fluorcalcium. 


$ 10. Dissymetrie der rechts en links gepolariseerde componenten. 
De proeven bij de temperatuur van vloeibare lucht hadden aange- 
toond *) dat wanneer de lichtstralen loopen evenwijdig aan de kracht- 
lijnen de rechts en links gepolariseerde componenten dikwijls in 
sterkte verschillen. Regelmaat was in die verschillen niet te vinden, 
de dissymetrie was nu eens in den eenen dan weer in den 
anderen zin. 

Gaat men tot de temperatuur van vloeibare en nog beter tot die 
van vaste waterstof over, zoo worden die dissymetrieën, terwijl zij 
soms van teeken veranderen, bijzonder sterk ; de eene componente 
neemt in intensiteit ten koste van de andere toe, zoo zelfs, dat sommige 
componenten aan de zijde der grootere golflengten bijna geheel ver- 
dwijnen. Een voorbeeld levert tig. 3 PL. IIL betrekking hebbende op 
654,2 en 643.4 van xenotiem, van welke de eene componente zeer 
sterk, de andere zeer zwak is. Het zelfde vertoont apatiet. 

In vaste waterstof worden zeer duidelijk bijna alle componenten, 
die naar de kleine golflengten afwijken, sterker dan die van tegen- 
gesteld teeken. 


$ 11. Verandering van de magnetische draaiing van het polart- 
satievlak in de nabijheid der absorptiebanden. 


a. Enkelvoudige banden. De proeven van Macauvso *), H. BrCqUEREL °) 
ZEEMAN*) hebben bewezen, dat in de nabijheid van de banden, die 
het verschijnsel van ZEEMAN vertoonen, de draaiing van het polari- 
satievlak aan beide zijden van de band positief en in het midden 
van het magnetisch doublet negatief is. De proeven, die met eenassige 
kristallen ®) bij plaatsing van de as evenwijdig aan de krachtlijnen en 
aan den lichtbundel bij gewone temperatuur en vervolgens bij die 
van vloeibare lucht verricht zijn, hebben aangetoond dat de regel- 
matige verandering van het magnetisch draaiingsvermogen met de 
golflengte van het licht aan beide zijden van den band een zelfde 
en in ’t midden van den band een tegengestelde storing ondergaat. 


1) Jean BregvereL Le Radium V. No. 1. p. 9. 1908. 

2) CR. CXXVII p. 548, 1898. 

5) CR. CXXV p. 679. 1897 CXXVII p. 899. 1891. 

&) Arch Neerl. VIl p. 465. 1902. 

5) Jean Beegveren, Radium IV No. 2 p. 49. 1907, V No. 1 p. 5. 1908. 


( 687 ) 


Deze storing is buiten den band positief voor de banden, die bij 
negatieve electronen behooren, en negatief voor de banden van 
positieve electronen. 

“Bij de temperaturen van vloeibare en vaste waterstof worden dezelfde 
verschijnselen waargenomen, wanneer ten minste de dissymetrie van 
de links en rechts circulair gepolariseerde componenten niet al te 
groot is. In de nabijheid van sommige banden, wier componenten 
zeer ongelijk zijn, neemt men — gelijk men gemakkelijk verklaren 
kan met behulp van de gewone figuren van de anomale dispersie — 
aan beide zijden van den band tegengestelde storingen waar. Deze 
verschijnselen zijn duidelijk zichtbaar op de figuren 4 PL. len 5 PI IV. 

Deze figuren zijn verkregen door eene methode, die reeds bij de 
vroegere proeven gebruikt werd *). Tegen de spleet van den spectroscoop 
wordt een compensator van Bagixer tusschen twee gekruiste Nicols zoo 
bevestigd, dat de streepen loodrecht op de spleet staan. Voor den 
compensator plaatst men een kwartgolf plaatje zóó dat de twee 
tegengestelde circulaire gepolariseerde trillingen veranderd worden in 
twee rechtlijnig evenwijdig en loodrecht op de hoofdrichting van den 
compensator gepolariseerde stralen. De afwijkingen van de streep 
door het spectrum in de nabijheid van de banden zijn evenredig aan 
het gangverschil van de circulair gepolariseerde stralen in het kristal- 
plaatje. 

In de figuren vindt men bij band 52215 fig. + het symmetrisch, 
bij band 523.7 fig. 4 en 6423 fig. 5 het dissymetrisch geval, met 
gelijkgerichte storing, bij band 537 fig. 4 en 6542 fig. 5 de tegen- 
gestelde storing aan beide zijden van den band. 


b. Samengestelde banden. De absorptieverschijnselen bij lagere 
temperaturen hebben geleerd, dat verscheidene banden in twee of 
meer opgelost worden. Deze componenten gedragen zich verschil- 
lend ten opzichte van het magneetveld, daar sommige bij positieve, 
andere bij negatieve electronen behooren. In de magnetische draaiing 
komen daardoor storingen, die voor de verschillende banden verschil- 
lend zijn en wier uitwerkingen met elkaar worden samengesteld 
Zoo kunnen twee naast elkaar geplaatste banden, de een van posi- 
tieve, de ander van negatieve electronen, storingen in tegengestelden 
zin in de magnetische draaingsdispersie geven. Daarin moet misschien 
de verklaring gezocht worden van wat waargenomen wordt *) bij band 
577 van het tysoniet, welke in vloeibare waterstof duidelijk dubbel is. 

In ’talgemeen kan men zeggen, dat de gevolgtrekkingen die men, 
wat de theorie van het magnetisch draaiingsvermogen bij absorptie- 


1) Jean Becqverer, C.R. 21 Mei 1906. 
2) Jean BecqvereL. C.R. 25 Mrs 1907 en Radium V n°. 1 p. 16 1908. 


( 688 ) 


banden betreft, maakt uit proeven bij de gewone temperatuur tot 
geen zekere uitkomst kunnen leiden. Want bij de gewone tempera- 
tuur weet men niet of men wel met een enkelvoudigen band te doen 
heeft. Daarentegen vindt men bij de lage temperaturen, waarbij de 
banden smal worden en men hun verandering-in het magneetveld 
op den voet kan volgen, in de verschillende gevallen gemakkelijk de 
juiste verklaring van de verschillende typen van storing in de mag- 
netische draaiingsdispersie bij de banden. 


$ 12. Magnetisch draaiingsvermogen van de paramagnetische kris- 
tallen. Een van ons (J. B‘) had vroeger aangetoond, dat het 
negatief magnetisch draaiingsvermogen van de kristallen van tysoniet 
en parisiet aanmerkelijk toeneemt bij het dalen van de tempera- 
tuur. Het draaiingsvermogen is nagenoeg omgekeerd evenredig aan 
de absolute temperatuur. Brengt men dit in verband met de wet 
van Curie, dat de paramagnetische susceptibiliteit omgekeerd even- 
redig met 7' is, dan blijkt dat waarschijnlijk de negatieve draaiing 
dezer kristallen een gevolg is van de toename van de paramagnetische 
polarisatie van het kristal. 

Brengt men deze kristallen in vloeibare waterstof zoo vindt men 
dat de toename met het dalen van de temperatuur op dezelfde wijze 
voortgaat en het draaiingsvermogen tot buitengewoon groote waarden 
opvoert. De nauwkeurige getallen zullen later gegeven worden, maar 
in ronde getallen bedraagt de draaiing van het polarisatievlak van het 
blauwe licht 150° voor een plaatje tysoniet van 1 mM. in een veld 
van 10000 Gauss bij het kookpunt van waterstof. Xenotiem, dat een 
zeer geringe draaiing geeft bij de gewone temperatuur, verkrijgt in 
vloeibare waterstof een aanmerkelijk draatingsvermogen. 


$ 18. Verband der verschijnselen van de dissymetrie der door het 
magneetveld links en rechts gepolariseerde componenten bij zeer lage 
temperaturen met de electronentheorie. 

Het geheel der verschijnselen geeft in verband met $ 4 aanleiding 
tot de onderstelling, dat er voor de banen der electronen voorwaarden 
(velden) van stabiliteit bestaan, die bepaald worden door de tempe- 
ratuur. De werking der magnetische kracht en de verandering in 
trillingsduur zou dan tengevolge hebben, dat sommige electronen in 
deze velden van stabiliteit overgaan of ze verlaten, wat dan nog 
in den zin van grootere vereeniging of verdere losmaking van de 
centra, die de banen bepalen, kan zijn, en het grooter worden van 
die werking bij lage temperatuur zou in verband staan met de ge- 


EE) JEAN BecqueRzL, Radium. Tom. V, N°. 1, p. 5, 1908. 


JEAN BECQUEREL en H. KAMERLINGH ONNES: Over de absorptiespectra der 
verbindingen van de zeldzame aarden bij de temperaturen, die met vloeibare water, 
stof te verkrijgen zijn en de veranderingen van deze spectra door het magnetische 
veld. Plaat I. 


el 
mA 


Dn ed 


ZN 


ij Hij 
ht 


zm. ML. 


0123 4c Nb 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A’. 1907/8. 


JEAN BECQUEREL en H. KAMERLINGH ONNES. De absorptiespectra van de verbindingen der zeldzame 
aarden bij de temperaturen, die met vloeibare waterstof ve bereiken zijn en hunne verandering door 
het magnetische veld. 


Plell 


Ji tele) 5 
[> 0) E 
Î 
/ CAO 
Fig. |l. Anomale dubbele breking. Tysoniet, groep in het groen, 2e spectrum (Rowranp), dikte der plaatjes 
dl mM. bij |, 3, 4 en 0.41 mM. bij 2 (bij 2 zijn de ordinaire en extraordinairestraal omgewisseld). 
ION 537 
7 293° ab 
T=85 
[T—=20° , 
[=l4 
922,1 
Fig. 2. Linksche en rechtsche trillingen in een veld van 18000 Gauss ongeveer. Xenotiem, groep in het groen, 


spectrum (ROWLAND), 


6 


Dd 


D= 
NE, 
_ 


JEAN BECQUEREL en H. KAMERLINGH ONNES De absorptiespectra van de verbin- 
dingen der zeldzame aarden bij de temperaturen, die met vloeibare waterstof te 
bereiken zijn, en hunne veranderingen door het magnetische veld. 


a Od DE 


642.27 643.45 650.56 654.25 658.10 


/ 290” abs 


/ SOR 
If 20 
fi 4 


Fig. 3. Linksche en rechtsche trillingen in een veld van 18000 Gauss ongeveer. Xenotiem, groep 
in het rood, 2e spectrum (RowLAND); panchromatic platen van WRATTEN and WAINWRIGHT. 


520.6 522.15 5371 


fi==20rabs 
2 T=20°abs 
À T=14°abs 


52 
ve } 


) 


Í 


Fig. 4. Xenotiem, groep in het groen, 2e spectrum (ROWLAND) 


grot \ & a 
| magnetische circulaire dubbele breking, plaatje dik 0.80 mM, veld 15000 Gauss. 
2 beelden gegeven door een rhomboëder voor de spleet, het in vallende licht gepolariseerd, 
zoodat de velden dezelfde intensiteit hebben in het doorschijnende deel in ’t midden der groep, 


veld 15000 Gauss 
3 beelden gegeven door een rhomboëde 
45° met den horizon veld 18000 Gauss 


r voor de spleet. invallend licht gepolariseerd, onder 


JEAN BECQUEREL en H. KAMERLINGH ONNES. De absorptiespectra van 
de verbindingen der zeldzame aarden bij de temperaturen, die met 
vloeibare waterstof te bereiken zijn en hunne veranderingen door 
het magnetische veld. 

PIG IM. 


642.3 654.35 


T= 20° abs. 


Fig. 5. Magnetische draaiing van het polarisatievlak. Xenotiem, 2de spectrum 
(RowLaNp), dikte 0,80 mM. veld 18000 Gauss (kwartgolfplaatje 90° gedraaid in de 
eene ten opzichte van de andere). 


Ì 

8 14° abs. 
2 

1 14 h 
4 
5 

Vi 14 % 
bh 
J —=14 


Fis. 6. Neodymsilicaat groep in het oranje, 2de spectrum (RowLAnNp), spectara 
der trillingen 


l in de hoofdrichting a, veld 0. 

2 b, veld 0. 

3 a, a en 5 normaal op het veld (18000 Gauss), 
Bn rt Nn b, aen d a rt 

Pda À j U @ ene se ee N pr 

U d En Gr CRL 

An b, b en « 


Oi hs ae c. bent 


‘ 


be ba 15 N 
er Re Ke A gf | 
td rl EN 
uf DS «1 5e 1 f 
En n ij ln: Pe Ge! Tr hd B 
limes Wi Ö Dn Rad ee pn d En 
j re Pi | 
he ni … 
ee a 5) en CN “ 5 
we ï Û 
EJ 
5 


Ke | 
ï 
k î R 
nej / í 
! | 7 ) EN md 
EN Dead [15 t id > / 
| 1 
\ d k i Ke ge 
4 
B | . / 
Ln | | 
: di 
re > k 
id Í AN / 
3 k L k | 
ed Î : 
LM ï 
í 
« 
r 
dl B A \ : 
' 
pe Ne _ 
Ge D î : k 
ye 
P hl : p À 
Ln 1 í 4 
vi ê 
& 
ï 
Ï 
1} L k 
…… 
s = 
- [ > 1 
J 
Î 
i ‘ 
= | ‘ 
kr ‚ 
‘ en t 2 
Ze _ 5 
nd \ n 
ë i 
d t ë S 
Ì B p 
: £ 
je ' ‘ 6 a 
» 
Én Û È \ 


AN BECQUEREL en H. KAMERLINGH ONNES. De absorptiebanden van de verbindingen der zeldzar 
aarde bij de temperaturen, die met vloeibare waterstof te bereiken zijn, en hunne verandering in h 
magnetische veld. 

Blve 


2939 ab 


mams …… akk ike 


Sen d wa &s 


il vat hams ce 


00 4 0 U eme 
ne a mm 


kie LL 


SS De Mew 
ws deca 
at Bierna & 


msilicaat spectra der trillingen in de richting z, 2,/ groep in het blauw, 2e spectrum (ROWLAND), 


d 
le 1.0 zonder veld 
(419 32 zonder veld 
‚ zonder veld 
5 en 6, 9 en 10, 13 en 14 „en 7 normaal op het veld (18000 Gauss) 
I] en 18, 2 en 
2l en 22 2 en 


/ 


/ 


ne mee 


me 
« 
7 


se, 
pl 
E 
| 


d ) ik d j ' Ik Ee i A (kar 
1 î 1 1 î u en 
eh Al EA 
(B i Lof fi Kn 
L Ki fi mn f { Á ì N nend î À fi sy 
MN / Hi xj re 
Í , ie L 
Ü es Pf | | En 
TU / Ld h ï ï mn _ 
f | ai | ki 
(u IJ é f | Í $ h î ain 
Î / B 
ib, u 4 í Pf \ Û 
Ï , Î # vit Í f N 
| é tr | NRE: end p ‚ie, Je en 
Ô Î E k í IJ 
NED | Pant UN | Ee 
Mi / | ) f i Lt j ef ï 
f Ì 
j kelk \ ij ee il 
Ï ï ‘ _ i 1 
ï / _ bi is t 
i ad \ 
î í 5 j k _ 
me lj Te ï ak 
i _ ie : Î 
ain n 
\ 
i Ji Pe 5 
ï Ne 1 N si / 
me N \ , í _ 
k LN 
Li Ì 1 ‘ nr Í 
\ Ì ij Ï T Li 1 
k aeT fi E i 
je ï ' B | 
IE L / í | ki i ed 
_ Ì h 
ij k ij j 8 Y „4 
| Ee j bs | { 
F er | 


ps 
AN 
ek 


— 
nn. 


e 
E 
ams 

in 


| j Ki ij n keta | j NM Ì 


( 689 ) 


ringere snelheid. De invloed op de stabiliteit der banen, welke hier 
beschouwd wordt, zou dezelfde zijn, welke zieh openbaart in de 
verandering van het aantal electronen, (zie $ 7) die voldoen aan de 
voorwaarden van de bewegingen, die aan quasi-elastischen krachten 
kunnen worden toegeschreven. 

Daarbij rijst vanzelf de vraag of de meerdere stabiliteit van tril- 
lingen in een bepaalden zin niet paramagnetische eigenschappen ten 


gevolge zal hebben. 


$ 14. Veranderlijkheid der massa van de electronen met de richting 
van de beweging. De theorie der magnetoöptische verschijnselen bij 
kristallen (Vorer *) JraN BrCQUEREL *)) leidt tot de volgende uitkomsten. 

Het magnetisch veld brengt bepaalde koppelingen tusschen de be. 
weging der eleetronen in verschillende hoofdrichtingen van het kristal 
te weeg. Beschouwen wij het eenvoudige geval, dat zich herhaaldelijk 
voordoet, nl. dat de overeenstemmende banden in de verschillende 
spectra dezelfde plaats innemen. Dan zullen volgens de theorie de 
magnetische doubletten symmetrisch moeten zijn en wanneer de banden 
smal genoeg zijn om de breedte te mogen verwaarloozen, zullen de 
afwijkingen evenredig zijn aan den vierkantswortel uit het product 
der twee magnetische constanten, welke behooren bij de correspon- 
deerende banden der beide spectra. Laat men den lichtbundel en een 
der hoofdrichtingen 1, 2,8 van het kristal samenvallen met de richting 
van het magnetische veld, dan neemt men die twee van de drie 
spectra van het kristal waar, welke overeenkomen met de trillingen 
loodrecht op de krachtlijnen. 

De waarneming leert, dat zoowel voor de eenassige kristallen, 
van xenotiem en tysoniet als voor de tweeassige van didymsulfaat, 
neodymsilicaat en praesodymsilicaat (welk laatste in vloeibare water- 
stof sommige lijnen vertoont even scherp als streepen van gloeiende 
damp) de doubletten van den gemeenschappelijken band dezelfde uit- 
eenwijking hebben. Een verschijnsel van groot belang wordt waar- 
genomen wanneer men op verschillende wijzen de spectra van tril- 
lingen loodrecht op de krachtlijnen combineert. Plaatst men achter- 
eenvolgende richtingen 1, 2,3 in de richting van het veld, dan krijgt 
men voor de trillingen normaal op het veld de combinaties 2.3, 1.3, 
1.2. De proefneming leert, dat de uiteen wijkingen der paren doubletten 
an deze drie gevallen zeer verschillend zijn. Zoo is voor een band 
van het spectrum 1, wanneer de trilling loodrecht op het veld staat, 


1) Nachr. Kön. Ges. d. Wiss. Göttingen Juli 1906. 
2) C.R. 19 Nov. 3. 10. 24 Dec. 1906. Radium [V n°. 3 Mars 1907, 


(DJO) 


het magnetisch doublet verschillend al naar gelang de richting lood- 
recht op het veld de hoofdrichting 2 of 3 heeft. Het verschijnsel is 
in het figuur, die de bandengroep in het oranje bij neodymsilicaat bij 
— 259° voorstelt, duidelijk te zien. Fig. 7 Pl. V geeft een overzicht 
der verschijnselen van de veranderingen met de temperatnur en het 
magneetveld in het blauw van neodymsilicaat. Volgens de theorie 
moet hieruit worden afgeleid, dat elk der drie verschillende richtingen 
een van de andere verschillende magnetische constante heeft, en dat 
dus het trillende stelsel voor de drie soorten van trillingen drie 
verschillende massa’s vertoont. 

Daar de correspondeerende banden in de twee spectra dezelfde of 
zeer weinig verschillende plaatsen innemen, volgt eruit dat in eerste 
benadering de constante der quasi-elastische kracht in elk der drie 
richtingen evenredig moet zijn aan de massa in die richting. 


Natuurkunde. — De Heer KAMerriINGH ONNes biedt aan Mededee- 
ling N°. 104 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden: 
„De verdichting van het helwum”. 


Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGH ONNeEs biedt aan: „Fsother- 
men van éln-atomige gassen en hunne binaire mengsels. 11. 
Lsothermen van helium bij ongeveer — 253° C. en — 259°.” 


Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGH ONNms biedt aan Meded. 
N°. 102% uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden: 
H. KAMBERLINGH ONNEs en C. BRAAK : „Over het meten van zeer 
lage temperaturen. NVL. Invloed van de afwijking van de 
wet van Boyle-Charles op de temperatuur, gemeten met de 
schaal van den gasthermometer van constant volume volgens 
de waarnemingen met dit werktuig.” 


(Zullen in het Verslag der volgende Vergadering verschijnen). 


Aardkunde. — De Heer Moreneraarr biedt eene verhandeling aan 
van den Heer J. Sonmurzer: „Bijdrage tot de kennis der oude 
eruptiefgesteenten en amphaboolschisten aan de rivieren Sebibit 
en Tebaoeng in Centraal Borneo.” 

De Voorzitter stelt deze verhandeling in handen van de Heeren 

MOLENGRAAFF en WICHMANN om advies. 


Voor de Boekerij wordt aangeboden door den Heer J.C. KaprryN: 
„Publications of the Astronomical Laboratory at Groningen N°. 18.” 
De vergadering wordt gesloten. 


(12 Maart, 1908) 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 
van Zaterdag 28 Maart 1908. 


° reet 
Voorzitter: de Heer H. G. vaN DE SANDE BAKHUYZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vaN DER WAALS. 


BER EEC U De 


Ingekomen stukken, p. 692. 

Verslag van de Heeren G. A. F. Morencraarr en C. E‚ A. WIcHmMaNN over eene verhandeling 
van den Heer J. Scnmurzer: „Bijdrage tot de kennis der oude eruptieve gesteenten en amphiboliten 
aan de rivieren Sébilit en Tëbaoeng in Centraal-Borneo”, p. 692. 

W. EixrnoveN en W. A. Joruy: „Over de electrische reactie van het oog op lichtprikkels van 
verschillende intensiteit”, p. 693. 

P. H. Senourr: „Over de doorsneden van het net der maatpolytopen M, der ruimte RR, meteen 
ruimte R,_j loodrecht op een diagonaal”, p. 699. 

W. pr Sirrer: „Over de massa’s en baanelementen der satellieten van Jupiter en de massa 
van het systeem”. (Aangeboden door de Heeren J. C. KarreyN en DB. F. vAN DE SANDE 
BAKHUYZEN), p. 709. 

W. vaN BEMMELEN: „De beginstoot van magnetische storingen”, p. 728. 

W. vaN BEMMELEN: „Aardstroom-registratie te Batavia” (2de mededeeling), p. 737. 

H. E. J. G. pu Bors, G. J. Erras en F. Löwr: „Een autocollimatieve spectraaltoestel van 
groote lichtintensiteit, tevens monochromator”, p. 744. 

H. E. J. G. pv Bors en G. J. Erras: „De invloed van temperatuur en magnetisatie op selec- 
tieve absorptiespectra”, II. p. 749. 

F. M. Jarcer: „Over de Tri-para-halogeensubstitutieprodukten van het Triphenylmethaan 
en van het Triphenylcarbinol’”. (Aangeboden door de Heeren A. P. N. FRANCHIMONT cn 
P. van RomBureH), p. 756. 

H. G. vaN Dr SANDE BAKHUYZEN : „Omtrent de hoogte van den gemiddelden zeestand in het 
Y voor Amsterdam van 1700—1860”, p. 766. 

A.P. H. Trrverur: „Bijdrage tot de kennis van het solarisatie-verschijnsel en van verdere 
eigenschappen van het latente beeld”. (Aangeboden door de Heeren S. HooGewerrF en 
P. ZEEMAN), p. 773. (Met één plaat). 3 

H. J. HamBurGer: „Een methode van koude injectie van organen voor histologische doel- 
einden”, p. 801. 

S. H. Koorpers: „Bijdrage NO, 1 tot de kennis der Flora van Java. (Voortzetting). Stuk 8. 
Over de geographische verspreiding, de standplaatsvoorwaarden en verspreidingsmiddelen der in 
de hoogste bergstreken van Java wildgroeiende Aceraceae”, p. 803. 

H. KaMERLINGH ONNES: „Isothermen van één-atomige gassen en hunne binaire mengsels 
IL. Isothermen van helium bij ongeveer —252° C. en — 2599 C” p. 815. 

H. KAMERLINGH ONNesS en C. BrAAK: „Over het meten van zeer lage temperaturen. XXe 
Invloed van de afwijkingen van de wet van Boyle-Charles op de temperatuur gemeten op de 
schaal van den gasthermometer van constant volume volgens de waarnemingen met dit werk- 
tuig”, p. 817. 

H. KAMERLINGH ONNes: „Over de verdichting van het helium”, p. 818, 

H. KAMERLINGH ONNES: „Over proeven ter verdichting van het helium door expansie”, p. 819, 

Aanbieding van boekgeschenken, p. 822. 

Vaststelling der Aprilvergadering op 24 April 1908, p. 822, 

Errata, p. 822. 


Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 
goedgekeurd. 


47 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A0, 1907/8. 


. 


( 692 ) 


Ingekomen is: 
1°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 
13 Maart 1908 met verzoek te willen berichten, welke personen 
zouden zijn aan te wijzen als gedelegeerden en plaatsvervangende 
gedelegeerden der Nederlandsche regeering bij het in de maand Mei 
te Brussel te houden congres voor poolonderzoek en of deze personen 
bereid zijn een eventueele benoeming te aanvaarden. 
Aan den Minister is geantwoord dat de Akademie als gedelegeerden 
voordraagt : 
a. den gepens. kapitein t/zee L. A. H. Lamm te Arnhem 
b. Dr. J. P. vaN DER Stok, Directeur bij het Kon. Nederlandsch 
Meteorologisch Instituut, te Utrecht 
en als plaatsvervangende gedelegeerden 
a. Dr. E. vaN EVERDINGEN, hoofddirecteur van het Kon. Neder- 
landseh meteorologisch Instituut, te de Bilt 
b. den kapitein luit. t/zee J. M. Prarr, sous-chef der Hydrographie, 
Departement van Marine, te ’s-Gravenhage 
welke Heeren bereid zijn eene eventueele benoeming te aanvaarden. 
2°. Schrijven van de R. Accademia dei Lincei te Rome ter bege- 
leiding van 4 exemplaren der verhandeling van R. Eörvös, getiteld: 
„Bestinunung der Gradienten der Schwerkraft und ihrer Niveauflüchen 
mat Hiülfe der Drelmwage”. 
Ter kennisneming voor de leden beschikbaar gesteld. 


Aardkunde. — De Heer MorrNGraarF brengt ook namens den 
Heer WicHMmaANN het volgende verslag uit over eene verhan- 
deling van den Heer J. SCHMUTZER. „Bijdrage tot de kennis 
der oude eruptieve gesteenten en amphibolieten aan de rivieren 
S-hilit en Tebaoeny in Centraal-Borneo.” 


De schrijver geeft een uitvoerige en zeer nauwkeurige beschrijving 
van de in 1894 door G. A. F. MoreNGRAAFF aan de rivieren Sébilit 
en Tebaoeng verzamelde gesteenten, voor zoover zij tot de gabbro- 
familie behooren, met name broneciet-gabbro, gabbro-dioriet, dioriet, 
peridotiet en serpentijn. Hij komt daarbij tot het resultaat, dat deze 
eruptieve gesteenten met hun derivaten te beschouwen zijn als diffe- 
rentiatie-produkten van een en hetzelfde magma, dat tijdens de creta- 
ceïsche plooiingen tot stolling kwam. De genoemde gesteenten vertoo- 
nen gedeeltelijk duidelijke sporen van dynamometamorphose. Wat de 
amphibolieten betreft, was het van belang te onderzoeken of deze tot 
de zoogenaamde echte, kristallijne schisten behiooren, of te beschouwen 
zijn als door dynamometamorphose veranderde eruptiefgesteenten. 


( 693 ) 


Reeds Morrraraarr achtte het niet geheel zeker, of men hier wel 
met echte schisten te doen heeft. Deze gesteenten zijn vertegen woor- 
digd door de volgende typen: zoisiet-epidoot-amphiboliet, epidoot- 
zoisiet-amphiboliet, zoisiet-amphiboliet en _saussuriet-aktinolith-schist. 
Uit tal van gegevens is den schrijver nu gebleken, dat er een niet 
te miskennen verwantschap tusschen deze gesteenten en de diorieten 
bestaat. Terwijl de veldspaten een verandering in epidoot en zoisiet 
hebben ondergaan, vindt men wat de hoornblende betreft, nog spo- 
ren van het oorspronkelijke mineraal behouden. De schrijver aarzelt 
dan ook niet tot het besluit te komen, dat de bedoelde amphibolieten 
niet archaeïsch zijn, maar eerst in jongeren tijd uit eruptieve gesteen- 
ten zijn ontstaan. De verhandeling geeft blijk van een groote bele- 
zenheid van den schrijver. 
De ondergeteekenden bevelen de opname van dit werk in de ver- 

handelingen der Akademie -aan. 

G. A. F. MOLENGRAAFF. 

C. E. A. WICHMANN. 


Physiologie. — De Heer W. EinrnHoven biedt mede namens den 
Heer W. A. Jorry een mededeeling aan: „Over de electrische 
reactie van het oog op lichtprikkels van verschillende inten- 
sitet”’. 


Hoewel de door Hormerer ontdekte electrische reactie van het 
oog door een aantal onderzoekers na hem nader is bestudeerd, is er 
tot nog toe geen stelselmatig onderzoek verricht naar den vorm der 
eleetriciteitsbeweging, die door prikkels van zeer uiteenloopende sterkte 
wordt veroorzaakt. Toch kan, zooals wij hieronder hopen aan te 
toonen, een dergelijk onderzoek er niet onbelangrijk toe bijdragen, 
de retina-stroomen beter te leeren begrijpen. 

Wij hebben bij ons werk uitsluitend van geïsoleerde Hilterachien- 
oogen gebruik gemaakt. Daarbij stelde eenerzijds de snaargalvano- 
meter, die voor de netvliesstroomen ontegenzeggelijk het gevoeligste 
meetinstrument mag worden genoemd, ons in staat een zeer zwakke 
electriciteitsontwikkeling te registreeren, zooals door licht van uiterst 
geringe sterkte wordt te voorschijn geroepen en anderzijds hebben 
wij door toepassing van een doelmatig lenzenstelsel getracht licht van 
zoo groot mogelijke intensiteit op de retina van het te onderzoeken 
oog te vereenigen. Met behulp van een speetroscopische inrichting 
werden de stralen van den krater eener booglamp, — dringende door 


een dicht daarbij geplaatste collimatorspleet, — in een spectrum 
47% 


(694 ) 


uitgespreid, terwijl op eenvoudige wijze elk gewenscht deel van het 
spectrum kon worden geïsoleerd. 

Maakten wij van de stralen gebruik, die tusschen de golflengten 
2=0,590 u en 2=—= 0,497 u in zijn gelegen, en waarvan het groene 
middengedeelte — ongeveer bij 2 0,544 u — geacht mag worden 
relatief een zeer sterke werking op het oog uit te oefenen, *) dan 
konden wij met behulp van doelmatig gekozen diaphragma’s de licht- 
intensiteiten varieeren in de verhouding van 1: 10°, terwijl reeds 
bij de zwakste intensiteit galvanometeruitslagen van verscheidene 
centimeters konden worden geregistreerd. De inrichting onzer proeven 
stelde ons niet gemakkelijk in staat, het licht op nauwkeurig meet- 
bare wijze verder te verzwakken, doch wij hopen later hiertoe nog 
de gelegenheid te verkrijgen. 

Bij eenige proeven werd ook van wit licht gebruik gemaakt, dat 
uit den aard der zaak sterker kon werden genomen dan het spec- 
trale groen. Behalve dat men bij gebruik van wit licht de beschik- 
king heeft over alle stralen van het zichtbare spectrum, kan men 
ook de collimatorspleet breeder nemen of door den krater zelf 
vervangen. Volgens een ruwe berekening was de intensiteit van het 
door ons gebruikte witte licht, bestaande uit de gezamenlijke stralen, 
die zieh tusschen de uiterste grenzen van het zichtbare spectrum 
bevinden, ongeveer 10 maal grooter dan van het maximale groene 
licht. De intensiteiten van het zwakste groen en van het wit ver- 
hielden zich dus ongeveer *) als 1 : 10°. 

Indien wij een geïsoleerd kikvorschenoog, dat niet kort te voren 
aan zeer intensieve bestraling is blootgesteld geweest, met licht van 
middelmatige sterkte laten beschijnen, verkrijgen wij een electrische 
reactie, waarvan de vorm ongeveer overeenkomt met dien, welke 
door vroegere onderzoekers is beschreven. *) 

Wij leiden den stroom af van de cornea en van de achtervlakte 
van het oog. Het potentiaalverschil der rustende retina wordt op de 


1) Zie F. Hisrepr u. W. A. Nacer. Die Verteilung der Reizwerte für die Frosch- 
netzhaut im Dispersionsspectrum des Gaslichtes, mittels der Aktionsströme unter- 
sucht. Berichte der Naturforsch. Ges. zu Freiburg 1. B, XI, 1901, p. 158. 

2) Later zullen de intensiteiten van het gebruikte licht in absolute maat worden 
medegedeeld, waarbij dan tevens de nauwkeurige verhouding van de intensiteiten 
van het groen en het wit zal kunnen worden aangegeven. 

3) Men zie bijv. Francis Gorcu, The Journal of Physiol. 29, p. 388, 1903. Ibid. 
31, p. 1, 1904. Hans Piper, ENGELMANN's Arch. f. Physiol. Suppl. 1905, p. 133. 
E. Tu. v. Brücke u. S. GARTEN, Prrücer’s Arch. f. d. ges. Physiol. 120, p. 290, 
1907, welke beide laatsten tevens een kritisch overzicht geven van de literatuur, 
die op het onderwerp betrekking heeft. De genoemde onderzoekers hebben alle van 
een snel aanwijzend meetinstrument gebruik gemaakt. 


( 695 ) 


gebruikelijke wijze gecompenseerd en de verbindingen met het 
meetinstrument zijn op zoodanige wijze aangebracht, dat een stroom, 
die van de cornea door den galvanometer naar de achtervlakte van 
het oog is gericht, het snaarbeeld bovenwaarts doet uitslaan. De op 
deze wijze gerichte actiestroom moge positief, de tegengesteld gerichte 
negatief heeten. | 

Wordt een momentane verlichting aangebracht, dan ziet men na 
een latent stadium een kleinen negatieven voorslag, onmiddellijk 
gevolgd door een bovenwaats gerichte snaarbeweging. Nadat de 
kromme een vrij spitsen top bereikt heeft, daalt zij eerst snel, daarna 
langzamer, om lang voordat zij weer tot de O-lijn is afgedaald, 
opnieuw te stijgen. Deze laatste stijging begint een paar seconden 
na de verlichting, terwijl eerst geruimen tijd later de kromme haar 
tweede maximum bereikt, dat dikwijls veel hooger is gelegen dan de 
eerst beschreven spitse top. Ten slotte daalt de kromme langzaam 
naar de O-lijn terug. 

Wordt de bestraling eenigen tijd volgehouden, dan ziet men op 
het oogenblik, dat de verduistering intreedt, na een latent stadium 
een nieuwe stijging der kromme, een verduisteringsgolf, die des te 
hooger wordt, al naar mate de verlichting langer heeft geduurd. 

De samengesteldheid van den vorm dezer krommen in ’t algemeen 
en ook het merkwaardige verschijnsel, dat men zoowel bij de ver- 
lichting als bij de verduistering van het oog een positieven actiestroom 
waarneemt, doen het vermoeden ontstaan, dat in het oog twee of 
meer verschillende processen plaats grijpen, die gedeeltelijk na elkander 
maar ook gedeeltelijk gelijktijdig tot stand komen en aldus, minder 
of meer ineenvloeiende, den samengestelden vorm der electrische 
reactie bepalen. 

Het nader onderzoek bevestigt dit vermoeden en indien gebruik 
wordt gemaakt van òf zeer zwak òf zeer sterk licht, schijnt het 
zelfs mogelijk te zijn een scheiding der boven onderstelde processen 
tot stand te brengen. De verschijnselen worden op de eenvoudigste 
wijze verklaard, wanneer men aanneemt, dat het aantal processen 
drie is, terwijl zij óf aan een zelfde substantie óf elk aan een andere 
substantie gebonden kunnen zijn. Gemakshalve zullen wij van drie 
substanties spreken, en terwijl wij voorloopig nog geen poging 
wenschen aan te wenden, om ze in het oog anatomisch nader te 
definieeren, zullen wij liever trachten hieronder haar eigenschappen 
te beschrijven en de voorwaarden te vermelden, waaronder haar 
werking zoo goed mogelijk onvermengd voor den dag komt. 

De eerste substantie. 

De door ons als „eerste” gequalificeerde substantie reageert sneller 


( 696 ) 


dan de beide andere. Bij verlichting doet zij het snaarbeeld beneden- 
waarts, bij verduistering bovenwaarts uitwijken. Haar werking kan 
moeilijk geheel zuiver worden verkregen, maar deze treedt toch in 
een aan het licht geadapteerd oog, — dat kortheidshalve „lichtoog” 
mag worden genoemd, *) — sterk op den voorgrond, en wel des te 
meer, al naar mate het oog intensiever bestraald is geworden. 

Uit den aard der zaak kan bij een lichtoog de verduisterings- 
prikkel zeer sterk worden genomen en men ziet dan ook, dat een 
van te voren lang met zeer sterk licht bestraald oog, dat plotseling 
wordt verduisterd, een machtig positief potentiaalverschil ontwikkelt. 
De aldus veroorzaakte opwaartsche snaarbeweging kan evenwel niet 
lang van duur zijn, daar door de verduistering het lichtoog in een 
donkeroog begint te veranderen en derhalve het effect onzer 1ste 
substantie niet meer zoo duidelijk voor den dag kan komen. 

Hoewel in het liehtoog de omstandigheden minder gunstig zijn 
voor den verlichtings- dan voor den verduisteringsprikkel, is het toch 
zeer wel mogelijk eerstgenoemden aan te brengen. Vooreerst kan 
men de intensiteit van het licht, dat in een oog straalt, plotseling 
versterken, en ten tweede kan men een lichtoog gedurende korten 
tijd verduisteren, zoodat het nog niet tot een donkeroog is geworden 
en het dan plotseling met licht bestralen. 

De tweede methode geeft betere resultaten dan de eerste en wij 
bezitten een aantal krommen, waarbij na kortdurende verduistering 
van een lichtoog een sterke lichtprikkel werd toegepast. De verlichtings- 
golf is dan stijl benedenwaarts gericht en bereikt het aanzienlijke 
bedrag van 120 tot 180 Mikrovolt. Wel is waar wordt zij onmiddellijk 
door een opwaartsche snaarbeweging gevolgd, doeh deze laatste 1s 
slechts klein, vergeleken bij de krachtige opwaartsche beweging, die 
in gelijke omstandigheden door een donkeroog wordt te voorschijn 
geroepen. 

De tweede substantie. 

De tweede substantie reageert minder snel dan de eerste. Bij 
verlichting drijft zij het snaarbeeld met matige snelheid boven waarts, 
terwijl zij het bij verduistering langzaam doet dalen, en derhalve bij 
de aanwending van gelijksoortige prikkels potentiaal-verschillen 
ontwikkelt, welke aan die der eerste substantie tegenovergesteld zijn. 
Haar werking komt nagenoeg onvermengd te voorschijn in een don- 
keroog, dat gedurende korten tijd door zwak licht wordt bestraald. 

Laat men bij de beschijning met licht van zeer geringe intensiteit 


1) Een aan de duisternis geadapteerd oog moge „„donkeroog’’ heeten. Beide 
benamingen zijn analoog aan die van „„lichtvorsch” en ,,donkervorsch”, welke 


algemeen gebruikelijk zijn. 


(697 ) 


den verduisteringsprikkel snel op den verlichtingsprikkel volgen, 
zooals dat bij elke momentane bestraling geschiedt, dan wordt een 
kromme van eenvoudigen vorm geschreven met een stijler anakroot 
gedeelte, dat door de verlichting, een minder stijl katakroot gedeelte, 
dat door de verduistering wordt te voorschijn geroepen. De top der 
kromme ligt binnen zekere grenzen hooger, al naar mate de energie 
der bestraling toeneemt, hetzij door vermeerdering der intensiteit, 
hetzij door verlenging van den duur der bestraling. Bovenbedoelde 
grenzen worden bepaald door het in werking treden der beide andere 
substanties, die, wanneer zij hun invloed mede doen gevoelen, den 
vorm der kromme belangrijk wijzigen en compliceeren. Wordt er 
een sterke, momentane verlichting toegepast, dan ontstaat er een 
korte negatieve voorslag door de werking der eerste substantie, 
terwijl de zeer trage secundaire verheffing, die te voorschijn treedt, 
aan de werking der derde substantie moet worden toegeschreven. 

De derde substantie. 

De derde substantie reageert in dezelfde richting als de tweede 
maar veel trager. Bij verlichting drijft zij het snaarbeeld langzaam 
bovenwaarts, bij verduistering nog langzamer benedenwaarts. Zij is 
zoo veel trager dan de eerste en tweede substantie, dat haar werking 
in een geregistreerde kromme meestal voor het grootste deel geïsoleerd 
voor den dag komt, en dus gemakkelijk kan worden gevolgd. 

De werking der derde substantie blijft onder twee omstandigheden 
uit: Jste in een volkomen lichtoog, 2de in een donkerooe, dat gedu- 
rende korten tijd zeer zwak wordt verlicht. 


Vooral merkwaardig zijn de krommen, die men verkrijgt, wanneer 
men den verlichtingsdaur van een donkeroog stelselmatig wijzigt, 
en in 't bijzonder vestigen wij de aandacht op de daarbij voor- 
komende verduisteringseffecten. Is de verlichtingsduur zeer kort 
en is bovendien zwak licht gebruikt, dan komt, zooals boven reeds 
werd opgemerkt, de werking der tweede substantie onvermengd te 
voorschijn. Het verduisteringseffect bestaat in de daling der kromme 
tot aan de O-lijn. 

Wordt de verlichtingsduur iets langer genomen, en beginnen zich 
daardoor de werkingen der beide andere substanties mede te doen 
gevoelen, dan wordt het verduisteringseffect door de resultante van 
drie krachten bepaald: De 1e substantie tracht het snaarbeeld boven- 
waarts te verplaatsen, zij werkt in den beginne nog zwak, maar 
neemt, zoolang de verlichting duurt, regelmatig in kracht toe, zoodat 
zij al spoedig het effect der beide andere substanties overheerscht. 
Bij langdurige verlichting is het verduisteringseffect dus steeds een 


( 698 ) 


opwaartsche golf,-die met den duur van den verloopen verlichtings- 
tijd grooter wordt. 

De 2e substantie tracht het snaarbeeld te doen dalen, werkt in 
den beginne machtig sterk, maar neemt tijdens de verlichting gelei- 
delijk in kracht af. Daar de tweede substantie in ’t bijzonder in een 
donkeroog werkzaam is, worden de omstandigheden voor haar functie 
gedurende de verlichting steeds ongunstiger. Men kan geen krachtig 
verduisteringseffect van een donkeroog verwachten. 

De 3e substantie is zoo traag, dat de verduisteringseffecten der 
eerste en tweede substantie meestal plaats grijpen op een oogenblik, 
waarop de derde substantie nog tracht het snaarbeeld bovenwaarts 
te verplaatsen. Het verduisteringseffect van de derde substantie zelf, 
bestaande in de langzame daling van het snaarbeeld, komt eerst 
veel later en vrijwel geïsoleerd tot stand. 

Als gevolg van dit alles kan men in een reeks van krommen, —- 
die bij geleidelijke verlenging van den verlichtingsduur van een don- 
keroog zijn verkregen, — waarnemen, dat de verduistering, die in 
de eerste krommen een negatieve golf doet ontstaan, in de volgende 
een positief effect ontwikkelt, welk laatste bij verdere verlenging 
van den verlichtingsduur geleidelijk in intensiteit toeneemt. In den 
strijd tusschen negatieven en positieven uitslag ziet men soms een 
bovenwaartsche snaarbeweging, die door een kleine beneden waartsche 
onmiddellijk wordt voorafgegaan. 


Van een aantal bijzonderheden, die zieh bij de proeven voordoen, 
moge hier slechts het latente stadium met een enkel woord worden ver- 
meld. De duur van dit tijdperk is in zoo hooge mate afhankelijk 
van de intensiteit der bestraling, dat men zelfs uit de latente stadia, 
die door vroegere onderzoekers zijn waargenomen, eenigermate kan 
oordeelen over de lichtintensiteiten, die zij hebben toegepast. Bij 
zeer zwakke verlichting komen latente stadia van de werking der 
Je substantie te voorschijn, die het bedrag van 2 see. kunnen over- 
schrijden. 

In tegenstelling met Goron en GARTEN vermeldt Warrer!) latente 
stadia van een even groot en grooter bedrag. Maar daar WaLLer bij zijn 
proeven van een langzaam werkenden TrromsoN-galvanometer gebruik 
maakte, bleef de door hem zelf reeds in ’t licht gestelde mogelijkheid 
bestaan, dat er twee elkaar tegenwerkende krachten in ’t spel waren, 
die elkaar aanvankelijk compenseerden, terwijl dan eerst na verloop 
van eenigen tijd een van beide de overhand kreeg. De door WALLER 


1) Avcusrus D. Warren, Philosoph. Transact. of the Royal Soc. of London, Ser, 
B, Vol. 193, p. 123, 1900. 


(699 ) 


veronderstelde krachten komen met die van onze eerste en tweede 
substantie overeen. 

Een uitvoerige beschrijving onzer proeven, waarbij ook eenige 
onzer krommen zullen worden gereproduceerd, verschijnt elders. 


Wiskunde. — De Heer Scrovre biedt een mededeeling aan: „Over 
de doorsneden van het net der maatpolytopen M,, der ruimte R‚ 
met een ruimte Rr loodrecht op een diagonaal”. 


1. In het eerste gedeelte eener mededeeling over vierdimensionale 
netten en hun ruimtedoorsneden (Verslagen, Jan. 1908) hebben we 
o.m. het net (C,) omgezet in een net (C,,) en een net (C,,); hierbij 
bleef dus het regelmatige simplex, de vijfeel C,, buiten beschouwing. 
Terwijl het regelmatige simplex van A, de gelijkzijdige driehoek, 
zoowel alleen als in combinatie met sommige andere regelmatige 
veelhoeken, een vlakvulling levert en het regelmatige simplex van 
R,, het viervlak, in combinatie met het achtvlak de ruimte vullen 
kan, is het onmogelijk, zoo als te aangehaalder plaatse werd aan- 
getoond, bij het regelmatige simplex C, van Z, andere regelmatige 
cellen te vindén, die met elkaar in staat zijn de ruimte A, te vullen. 
Dit voert ons dan geleidelijk tot de vraag, of het niet mogelijk is 
een of meer — zij het dan ook niet geheel regelmatige — polytopen 
aan te wijzen, die met C, de vierdimensionale ruimte vullen. Het 
is ons doel op deze vraag hier een antwoord te geven, dat uit de 
vereeniging van enkele vroeger verkregen uitkomsten voortvloeit. 


2. We beschouwen het net (M,) der maatpolytopen M, van de 
ruimte Mè, en snijden dit door een ruimte Z?, loodrecht op een 
diagonaal. Dit werk splitst zieh dan onmiddellijk weer in twee deelen. 
Eerst moet de doorsnee der ruimte /, met een bepaald maatpolytoop 
M, gevonden worden, bijv. met dat, waarvan het middelpunt aan- 
genomen wordt tot oorsprong van een rechthoekig coördinatenstelsel 
met assen evenwijdig aan de ribben; vervolgens moet worden nage- 
gaan, hoe uit deze doorsnee blijken kan, op welke wijze de snijdende 
ruimte A, de overige maatpolytopen van het net aandoet. 

Het antwoord op het eerste deel der vraag kan worden gevonden 
met behulp van een der beide figuren 1 en 2, die we daarom 
achtereenvolgens bespreken. Van deze is fig. 1, wat men verkrijgt, 
als men de grenselementen van M/, op de diagonaal projecteert; zij 
vormt een uitbreiding van het tweede diagram „== 5 der plaat 
gevoegd bij de mededeeling over de doorsnee van het maatpolytoop 


SN 


Li D ; EE JO 
Á ZOO Le DE 
Aen 
72 D P Ef 
oJ /, 
5 Î 

Fig. 1. 


M,„ der ruimte /, met een centrale ruimte A, loodrecht op een 
diagonaal (Verslagen, Dee. 1907). Ook hier bepalen we ons weer 
tot enkele doorsneden, nl. tot de overgangsvormen en die tusschen- 
vormen, die den afstand van twee aangrenzende overgangsvormen 
middendoor deelen; naar de daar ingevoerde notatie worden de 


2 5) 4 
MosMsMosM, de tus 


Ì 
overgangsvormen door de symbolen zog 


schenvormen door de symbolen E ies ME inn 
10 10 10 10 10 
onderscheiden. Wijl deze doorsneden incidenteel reeds gevonden zijn 
in de het laatst aangehaalde mededeeling, kunnen we hier met een 
bloote opsomming volstaan; om maatverhoudingen te kunnen aan- 
geven nemen we weer aan, dat men de halve ribbe van M, tot 
lengte-eenheid gekozen heeft. 
Overgangsvormen. Wijl twee doorsneden pM, en qM,, waarvan 
de breuksymbolen p en q elkaar tot de eenheid aanvullen, twee 


M, 


(701 ) 


tegengesteld georiënteerde standen van hetzelfde polytoop vormen, 
hebben we slechts met twee overgangsvormen te doen, n.l. met 


1 4 2 3 vn! 
zM, EE M,en ee M= 5 M,. Van deze is su, een regelmatige 
” 2v2) dt vi f = Ee 
vijfeel C5 ‚ terwijl — M, ontstaat (zie Verslagen, blz. 470 onder 
J 


n==6) door een vijfcel Cs “aan de hoekpunten tot op de helft 
der ribben af te knotten en daardoor te vervormen tot een polytoop 
(10, 30, 30, 10) met ribben 2/2; omtrent den laatsten vorm kan 
men ook Verslagen, blz. 486 vergelijken. 


® : Ì 9 

Tusschenvormen. Van de drie tusschenvormen ol nt 
a 7 5 we NV 
0 Min M, is de eerste een C; ‚de tweede ( Verslagen, 


blz. 470 onder n= 7) een tot op een derde der ribben afgeknotte 


(8/2) 
vijfcel si ‚ die door deze bewerking in een (20, 40, 30, 10) met 
ribben W2 overgaat, de derde (Verslagen, bla. 470 onder ”=5) 


een tot op drie vijfde der ribben afgeknotte a D die hierdoor een 
(30, 60, 40, 10) met ribben w/2 geworden is. 

We gaan nu over tot fig. 2, waar het vlak door twee de diagonaal 
PQ snijdende overstaande ribben PQ, PQ tot projectievlak aauge- 
nomen is. De projectie van M@® op dit vlak is de rechthoek 


G 4 P DÀ 


ig. 2. 


( 702 ) 


PQQP' met ribben PQ—=2, PP’ —=4, die door drie lijnen even- 
wijdig aan PQ in vier gelijke rechthoeken wordt verdeeld. De door 
het middelpunt OQ gaande snijruimte Rè, staat volgens de loodlijn /, 
in OQ op de diagonaal PQ opgericht, loodrecht op het projectievlak. 
Denkt men zich (Verslagen, blz. 4738) eenige in de richting van de 
ribbe PQ naar weerskanten tegen elkaar gelegde maatpolytopen M@ 


tot een prisma vereenigd, waarvan de basis een M(® is en de op- 


staande ribben de richting PQ hebben, dan is de doorsnee der door 
O0 gaande ruimte A, met dit prisma een rhombotoop Ah,, waarvan 
AA’ — ter lengte van 4/5 — de as met de periode 4 voorstelt. 
Vergelijking van dit rhombotoop met het in de volgens m loodrecht 
op het projectievlak staande ruimte R‚ gelegen maatpolytoop M2) van 


M@) leert, dat het gevonden rhombotoop te verkrijgen is door dit polytoop | 
MP in de richting der diagonaal CC' tot een bedrag van OA: OC =WV5 


uit te rekken. Dit rhombotoop nu wordt door de zich in de snijpunten 
B, B van de as AA' met de zijden PP, QQ van den rechthoek 
projecteerende ruimten #, loodrecht op de as afgeknot. Maken we 
weer gebruik van de notatie a (p, q) vroeger ingevoerd ( Verhandelingen, 
deel IX, N°. 7, blz. 17), dan is de eentrale doorsnee een polytoop 


15) 5 
4 (5 5 en vinden we, met weglating van de voor alle door- 


sneden gelijke aslengte 4/5, voor de boven beschrevene overgangs- 
en tusschenvormen de navolgende rhombotoopsymbolen : 


l 1 
—_M=l0, =| 
10 She 


AML 
5 


Ss 
| 
EN 
o 
ml 
NE 


3 il <0 5 
Mr er . | 
10 8 8 ano 1 2 
| _—_M=l—,—|, 
5 SM Pee EE 
el en ENE ’ | 
TO 8 18 | 3 DER 
En MS et WE . 
7 en 5 14 
MS 
10 88 ON 3 4 
| —M.={f — —|. 
9 78 LD 4 4 
M= — — | 
10 DeeS 


3. Het tweede deel der vraag, nl. hoe de snijdende ruimte Zè, de 
overige maatpolytopen aandoet, kan nu zoowel met behulp van ana- 
lytische als van beschrijvende meetkunde beantwoord worden. _, 


( 703 ) 


Met betrekking tot het boven aangenomen coördinatenstelsel hebben 
de middelpunten en de hoekpunten van alle cellen M@) van het net 


louter geheele getallen tot coördinaten, en wel de middelpunten louter 
evene, de hoekpunten louter onevene. Hieruit volgt algemeen, dat de 


dl 5 
afstanden der middelpunten tot de centrale ruimte 2 w; == 0 veel- 
1 


vouden zijn van vijfdedeelen der diagonaal, die der hoekpunten tot 
dezelfde ruimte oneven veelvouden van tiendedeelen der diagonaal. 


5 
Zoo levert in het algemeen een snijruimte © mj = p vijf verschillende 
l 


ek 
doorsneden, waarvan de breuken geplaatst voor M/, onderling — ver- 
J 


schillen. Gaat de snijruimte door een hoekpunt, dan vindt men de 
overgangsdoorsneden ; gaat ze door een middelpunt, dan vindt men 
de tusschenvormen. 

Tot dezelfde uitkomst nu voert fig. 2. Laat men dezelfde ruimte 
R,, die de diagonaal PQ der centrale cel loodrecht middendoor deelt, 
de rechts aangrenzende cel met de diagonaal PQ" snijden, dan gaat 
het van de diagonaal der centrale cel afgesneden stuk Q@O in PR 


1 
over, wat op een vermindering met kn QP' neerkomt, en dit 


herhaalt zich telkens als men rechts een cel verder gaat. Vervangt 
men de centrale cel door een andere, waarvan de projectie P,P, Q, Q, 
die der eentrale voor drie vierde bedekt, dan gaat QO in Q,R' over, 


Bens 
wat weer een vermindering met 5 is, en ook dit herhaalt zich bij 


het voortdurend opschuiven der projectie in de richting PP’ tot een 
bedrag PP,. Dus vinden we ook hier steeds vijf verschillende sym- 


1 
bolen pM,, waarvan de breuken p met 5 opklimmen. Met behulp 


van de boven gegeven kleine tabel laat zich deze uitkomst van de 
notatie pM/, weer in die der rhombotoopsymbolen overbrengen. 
Hiermee is de aan het begin gestelde vraag beantwoord. Wil men R, 
vullen met C, en een enkele andere soort van grondvormen, dan kan de 
vorm (10, 30, 30, 10) met dezelfde ribbenlengte dienst doen; beide 
vormen komen dan in twee tegengesteld georiënteerde standen voor. Laat 
men naast C, ter vulling van /?, twee andere soorten van grondvormen 
‚toe, dan kan men de vormen (20, 40, 30, 10) en (30, 60, 40, 10, 
van dezelfde ribbenlengte gebruiken; let men op verschil in oriëntatie, 
dan eischt deze ruimtevulling vijf vormen. En heeft men er geen 


( 704 ) 
bezwaar tegen meer dan twee werkelijk verschillende grondvormen 


it 
samen te voegen, dan kan men de vijf vormen —M,, —M,, — M,, 
5 J ee ke. 


13 17 } le 5 A, Oils 15 
—_M,, — M,, dT. 0, 5 ’ } 36 ’ en) () ’ ’ ET IE 5) 
20 20 16 Worte 6 6 16 6 16 


nemen, waarvan de eerste een C,@YD is; deze komen dan slechts 
in een enkelen stand voor. 


4. Voor we tot het algemeene geval van Z, overgaan geven we 
den eenvoudigsten weg aan, langs welken men bij de vulling van 
een vierdimensionaal blok van een der gevonden vormen doch van 
k-maal grooter lineaire afmeting het aantal der samenstellende deelen 
berekenen kan. Ter voorbereiding van het algemeene geval eener 
willekeurige „n voeren we daarbij een eenvoudiger notatie in. We 
onderscheiden de overgangsvormen en de tusschenvormen door de 
letters O en 7’ van elkaar en geven dan door een exponent — en 
dat wel ter vermijding van wortelteekens in W/2 als nieuwe eenheid 
— de afmeting, door een voetindex de plaats der doorsnee aan. 
Verder stellen we het polytoop, dat ontstaat door een regelmatige 
vijfeel met een ribbenlengte py/2 aan de vijf hoekpunten tot op de 
fractie q der ribbe regelmatig af te knotten, door het symbool 
qS®) voor. Zoo is dan elk der vijf verschillende vormen voor te 
stellen door vier verschillende teekens als volgt: 


1 (2) 1 (1) 1) 
in 0 =S 
10 d 


ij 2 1-8 (a ves 4 
pt =lge)= 1e 

88 8 DANS) ] ee (2) 1 

en == TEE ==) rn 
6) 2 8: MD TG 
EE NE 
10 SS DP afs 
& % TC) COENE 

terwijl de voorbij het midden optredende vormen ro 70% en 
8 (2 4 2 : 6 - Ì 1 
al 5 ú — M Se van tegenovergestelde orientatie door rien ne en 


(2) (2) . 
Os, O4, worden aangeduid. 


Door beschouwing van de afgeknotte vijfeellen q9@) vindt men 


nu onmiddellijk 


ade 


(705 ) 


(2k) (2k) 
NE IN 
k 3k (k 
BT 
EH) __ „GD (2k) sa 
hmdl a 
(k (5k k 
DR MT) 
Van deze betrekkingen wordt bijv. de laatste als nf hak 
(k 5 5) k) 
De vorm 7’ EN ontstaat door de vijfcel ‚5 ep ) tot op 
[9 
5 1 Kn 
5 der ribben af te knotten. Wijl elke twee der vijf polytopen 
(3k) (3k) 4 
S == T\, die door de afknotting worden weggenomen, een 
() (ke) 5, / 
S ‘=| gemeen hebben, trekt men dus bij vermindering van 


3 (3k (k 
7: ‚met RS tienmaal r® te veel af. 
Gezamenlijk voeren de vergelijkingen (1) tot de volumebetrekkingen 


(ke) ok k 2 k) ak 
„® a 02 rele 
AET AET 


waarin R?2D het rhombotoop is, dat door de vereischte uitrekking 


(ak) 
van een Ms in de richting eener diagonaal ontstaat. Is het getal 
2k MN 03E 
384 afgeleid uit de opmerking, dat 0, Ee Er R is, dan kunnen 


de twee betrekkingen 


2(16 +176)—=384 , 2(1 + 76) J 230 — 384, 


EN (2%) | (2k) 
die uitdrukken, dat / zoowel uit de vier vormen O; als uit de 


vijf vormen 7 op te bouwen is, tot controle dienen. 

We wijzen nu ten voeten uit aan, hoe de gevonden betrekkingen 
ons geheel over de moeilijkheid van de bepaling der gezochte aan- 
tallen heen helpen. Daartoe merken we op, dat de hoekpunten van 


de k° maatpolytopen us, die gezamenlijk een blok m$” vormen, 
zieh op een diagonaal van dat blok behalve in de uiteinden in de 
5-1 punten projecteeren, die deze diagonaal in Sk gelijke deelen 
verdeelen. Duiden we (fig. 3) de aldus op de diagonaal verkregen 
5 he: + 1 punten door A, A,, A,,-.-, Asp aan, dan draagt het segment 


( 706 ) 


ED - @) ' 
A,A, de projectie van een enkele M5 , het segment 4,4, die van 
een groep van vijf, het segment 4,4, die van een groep van vijftien 


Ce Zi A; 4, le 


TE 


Fig. 8. 


maatpolytopen, enz, waarbij de aantallen 1,5, 15, enz. der maat- 
polytopen met dezelfde projectie de coëfficienten a, zijn van de termen 
pin A Jr tr? 4... gk voor p—=0,1,2, enz. Bij de be- 


1 ev , 
paling van de doorsnee Ei M; “ treft de snijdende ruimte R‚ de diago- 
naal van en k het deelpunt Az, waaruit volgt, dat de groepen 


van polytopen mi 5 ) overeenkomende met de coëfficienten a, d,,.. Ar—s 
nog niet, de groepen overeenkomende met de coëfficienten Ui Utr Aalen 
niet meer gesneden worden, dat we dus alleen met de vier rechts 
in de figuur aangewezen groepen 


@) „@) RC al 

Ar—4 0, Ap—3 Oo, apa, api Or 
te doen hebben. Nu doet zich bij de coëfficienten a, de bijzonderheid 
voor, dat ze zich voor p < % als binominaalcoëfficienten laten voor- 
stellen en wel door de vergelijking 

Ore 
terwijl ze voor grooter waarden van p „afgeknaagde binominaal- 
coeffieienten”’ zijn. Dus vinden we hier 
(2E) (2%) @) @) 

Hs == — (& zie 5), Oi + (% ai 2), oe + (% ae) O_o +(£),O—1--(2) 
en geheel op dezelfde wijze 


@kHI) (1) and GD) ‚(H ri) ‚1) 
Ea (er Pe +(kH3),T 2 el (£42),1 3 HI), Ts) Le) 


welke beide betrekkingen, in verband met de volumeverhoudingen, 
tot de identiteiten 
Bt =(k A 3), H LI (k 2), HIL (K 41), + (), 
(2k HIJ =(k F4), +76 (kH3), + 230(LH 2), H 76 (E41), HW), 
terugvoeren. 
Uit (1), (2), G) worden nu gemakkelijk alle uitkomsten afgeleid. 


(707 ) 


Ten bewijze hiervan deelen we voor de beide gevallen, waarin het 
blok uit een even of uit een oneven aantal maatpolytopen bestaat, 
de samenstelling der centrale doorsnee mee, in den vorm 


5 (2) (2) 
Ts =H HO HB HI + 
@) (2) 
HH (23k*—1) Os + (234* +11) on, 


(TV) 


ee Ae ket Dear + resto ® + 72) + 


(2342 + 23% +8) (7 1) 


1 
+ 12 (1154* + 2304* 1854" + 70k + 12) B 


ò. We beschouwen thans in de ruimte Zè, het net der maatpolytopen 


@) 
M,„ en bespreken daarvan de overgangsdoorsneden en de midden 
tusschen twee naburige overgangsdoorsneden gelegen tusschenvormen, 
geleverd door ruimten /è,_: lcodrecht op een diagonaal. We vinden 
dan: 


1 (2) 1 (1) ON (2) 
BE —( 0, —— mit fe Mn = S 
as ( mz) 5 =(0, n— mn) = ij 


Ie, 5 D__ 3 O3, @ , 
= — =T3 =S, | 1 =l 
2n U. =(a 2 za) 5 ‚n (5 n- 


voor ” even voor ” even 

n—-l (2) n-3 nl (1) n-3 (n—i)|l __ (2) n—2 n @)_n— —2 (n) 
—__M, =| ———, / En _M, | ——, —— | =O =S 
Bn” ae ee A oel TN A a A 
voor ” oneven |voor n oneven 


1 ONNA, 2 n | n-l_ (2) /n-3 nl (2) n-3_(n-1 
An Er Es 7e pt SOS 
2 (5 ii za) =7! ic jas | "an (as 2n- mz) kl) nl E 


Bepalen we ons tot deze vormen en laten we het enkele hoekpunt 
als overgangsvorm weer buiten beschouwing, dan hebben we dus 
steeds met ” verschillende vormen te doen en wel voor n even met 


1 1 1 
zn overgangs- en —x tusschenvormen, voor » oneven met zg 1) 


48 
Verslagen derAfdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°. 1907/8. 


( 708 ) 


Al N 
overgangs- en 7 1) tusschenvormen. Zoo verkrijgen we dan in 


Ra weer twee min of meer regelmatige ruimtevullingen, waaraan 
het regelmatige simplex dier ruimte deelneemt. 
In verband met de symbolen „Sw) gelden hier de betrekkingen 


(1) 3) @) 


To z Ski — (2): Sh P 
(2) 7 (2) 
Or = — (ni Ti » 
(1) (1) 
Fo en Ot sE ; 
(2) (6) 


Os — Ti Sn He Ti 


wat uitloopt 
voor ” even op 


(2) (7) n—2) (n—d) nl) 
On =Ti DD Hai — (1) Mat Ei 
voor #” oneven op 


(1) n—4 nl) 
TD iN ) fn). Dn Pap (ai Ee) an) Ti, 


terwijl de verhoudingen der volumina bepaald worden door 


Den of 2) 7 IJ) o® Á IJ) 
nn 5 
Verder gelden de herleidingsformules : 

DO kn + ED bn Kd a 

Ani + (kn Bevin on ern 


die ons in staat stellen het aantal deelen van verschillende soort te 
berekenen, waarin een blok van (24" of (Qh + 1)" maatpolytopen 


(2) 
M ,’ kan versneden worden. 

Als voorbeeld, waaraan iets te rekenen valt, beschouwen we het 
geval van de middendoorsnee loodrecht op de diagonaal van een 


LO 2) 
blok van 10 _maatpolytopen M ef We vinden dan, in verband met 
de betrekkingen 

NEON CAEER 0 Tee 0 


1 502 14608 88284 156190 91’ 


waarin A het rhombotoop voorstelt, dat de som der negen vormen 
Ou; VOR OEO OEO On O 


( 709) 


is, uitgaande van 
megen 20 00 80 60 (40) (20) 
„Mio = 0 or zor” asr © _ 1207 4 aror®” 
met toepassing van 


(20%) (2) (2 @) 
T, —= (10 k + 8) Oi + (10 + 7)9 O2 Pre ens + (10 Zo Or 


voor £=— 5,4,3,2, 1, na eenige berekening, de uitkomst 


) 


2 2 2 2 
8947138550 (OL + O1) + 410820025 (OC + 0%) 
(2 2 2 (2 
+ 422709100 (05 + 053) + 4380000450 (0) + 0% 


2 
+ 4382457640 05”, 
die door invoeging der boven gegeven verhoudingen tot de identiteit 


20 9 (2) 
op 
terugvoert. 
Sterrekunde. — De Heer J. C. Karren biedt eene mededeeling 


aan van den Heer W. pr Srrrer: „Over de massa’s en 
baanelementen der satellieten van Jupiter, en de massa van 
het systeem.” (Vervolg vau bladz. 599). 


(Mede aangeboden door den Heer E. F. van pr Sanpe BakHuyzen). 


HL Groote ongelijkheden. 

De waarden hiervan, uit de heliometerwaarnemingen van 1891, 
1901 en 1902 afgeleid, zijn vereenigd in Tafel III, met hunne waar- 
schijnlijke fouten. De photographische bepaling van 1902 is weder 
om de reeds genoemde reden buiten beschouwing gelaten. 

Uit deze waarden van w; zijn de eonditie-vergelijkingen afgeleid, 
die beneden zullen worden medegedeeld. 

De argumenten dezer ongelijkheden zijn /;— v‚, waar gesteld is 
v=l ll —2l, +180°. De perioden zijn derhalve zeer 
nabij die van de middelpuntsvergelijkingen en in een korte serie 
waarnemingen, zooals de gebruikte heliometer-reeksen zijn, zijn de 
groote ongelijkheden slechts onvolkomen van de middelpuntsverge- 
lijkingen te scheiden. Dit is de oorzaak van de slechte overeenstem- 
ming der drie waarnemingsreeksen. 

In de eclipsen is de periode der groote ongelijkheden voor de 
drie satellieten dezelfde, n.l. 438 dagen *), terwijl de perioden der 


1) Zie Larrace. Mécanique Céleste, Tome IV, Livre VIII, Chapitre II. 
48% 


(710) 


TAFEL III. GROOTE ONGELIJKHEDEN. 


| Autoriteit EEn ze L 
| mm 
| 1891 0°509 + 0:018 | 4°0 + 0°C13 | 0°059 + 0°007 
1901 0:481 + 47 | 41-089 + _ 30.| 0-049 + 20 
1902 0:372 + 34 |4-AM + 19 | 0-04 + 12 
DAMOISEAU 0-455 41-074 | 0-073 
SoumrarT’s theorie | 0:432 1: 026 |_0:063 
Massa’s (C) 0 430 + :020 | 0-988 + 017 | 0:064 + 003 | 


middelpuntsvergelijkingen van 11 tot 19 malen dit bedrag worden 
De beide onbekenden zijn dus door deze waarnemingen zeer goed 
te scheiden. Er ontstaat hier echter een andere complicatie, die bij 
de extra-eclipswaarnemingen niet voorkomt. De ongelijkheden van 
groep [Tl nl. hebben perioden die tusschen +06 en 486 dagen liggen, 
en zullen dus de bepaling van ; uit de eclipswaarnemingen zeer 
bemoeielijken. Zoo is b.v. met de massa’s (C) en de boven opge- 
geven excentriciteiten de coëffieient van de ongelijkheid in de lengte 
van satelliet Il, die eene periode heeft van 463 dagen, 0’.088. Deze 
ongelijkheid wordt door Damoiskau (daar zij evenredig is aan e‚) 
geheel verwaarloosd, en het is dus te verwachten dat zij zijne waarde 
van #,. die volgens de inleiding tot zijne tafels direct aan de waar- 
nemingen is ontleend, in meerdere of mindere mate zal hebben 
vervalscht. Hetzelfde geldt in eenigszins mindere mate van de over- 
eenkomstige termen in de lengtes van den eersten en derden satelliet. 

Het is te hopen dat de bewerking der photometrische eclipswaar- 
nemingen der Harvard-sterrenwacht er toe zal bijdragen de onzeker- 
heid, die thans nog over het bedrag der groote ongelijkheden heerscht, 
te verminderen. 


IV. De Libratse. 

De middelbare lengtes /,, /,, l, zijn afgeleid uit de waarnemingen 
van 1891 (Gur, heliometer), 1892—93, 1893—94, 189495, 1895 — 
96, 1897, 1898 (Helsingfors en Pulkowa, platen), 1901, 1902 (Cookson, 
heliometer) en 1904 (Kaap, platen). De bewerking is uitgevoerd in 
Gron. Publ. 17. De massa’s (A) zijn het resultaat van deze discussie. 
Daar de periode der libratie onafhankelijk is van #' is zij voor de 
massa’s (B) dezelfde als voor (A). Ook de overgang van (B) op (C) 
geeft geen verandering in de periode. Er behoeft dus alleen nage- 


Et ) 


gaan te worden in hoeverre door den overgang van (À) op (C) de 
ongelijkheden van groep [Ll worden veranderd, en wat de invloed 
hiervan op de libratie is. Deze invloed is gebleken zoo klein te zijn, 
dat eene nieuwe bepaling der libratie overbodig is. De definitief 
aangenomen libratie is derhalve dezelfde als in Gron. Publ. 17, nl. 
T--1895.09 
9 —= 0°158 sin 
7.00 
waar T is uitgedrukt in jaren. 

De waarschijnlijke fout van de periode overeenkomende met de 
aangenomen waarschijnlijke fouten der massa’s (C) is + 0.13. 

Ook de correcties tot de middelbare lengtes op 1900 Jan 0.0 zijn 
onveranderd uit Gron. Publ. 17 overgenomen. 

Tafel IV geeft de waargenomen correcties tot de middelbare lengtes 
met hunne direct uit de waarnemingen afgeleide waarschijnlijke fouten 
en de residus die bij substitutie der definitief aangenomen ongelijk- 
heden van groep Ll en libratie overblijven. De beide laatste kolommen 
geven de w.f. van de grootheid Al, — 8 Al, + 2 Al, en de residus 
voor diezelfde grootheid. 

Bij de bepaling der libratie uit extra-eclips-waarnemingen vindt 
men de middelbare lengtes voor epoques die ongeveer samenvallen 
met het tijdstip der oppositie, en die dus gemiddeld 400 dagen van 
elkaar liggen. Deze tusschentijd verschilt slechts weinig van de 
periode der ongelijkheden van groep IL. Deze doen zich derhalve 
voor als ongelijkheden met schijnbare perioden die tusschen 6 en 8 
jaren liggen, en zijn dus van de libratie zelve moeilijk te scheiden. 
Bij eclips-waarnemingen bestaat dit bezwaar niet. 

De methode van successieve benadering, die in Gron. Publ. 17 
gebruikt is om de waarschijnlijkste waarden zoowel van deze onge- 
lijkheden als van de libratie te bepalen, behoeft hier niet besproken 
te worden. Ik kan volstaan met naar die publicatie te verwijzen. 
De residus van Tafel IV zijn practisch dezelfde als de in Gron. Publ. 
17 gevondene, en het is dus overbodig ze hier in bijzonderheden te 
bespreken. De residus van de satellieten L en III zijn, zooals 1. c. 
uitvoerig besproken is, niet zeer bevredigend. Ook op dit punt be- 
hoeven de uit extra-eclipswaarnemingen afgeleide resultaten aanvulling 
uit eclipswaarnemingen. 


V. Middelbare lengtes en middelbare bewegingen. 

De correcties tot de middelbare lengtes op 1900 Jan. 0.0 der drie 
binnenste satellieten zijn bepaald tegelijk met de libratie, en de residus 
zijn reeds in Tafel IV gegeven. Voor de vierde satelliet is de aan- 


GEER) 


TAFEL IV. MIDDELBARE LENGTES EN LIBRATIE,. 


Al, Ab Al, 
Serie 
RAPE nd Residu AAB evet Residu OCAS af | Residu 
LEO 0400 ee 00e EE ORM Oban LE BOOR PL -007 Po Bi ee DO — 013 
LEON NEOS SE APER NEE oek en nl Se A7 et OPI Rek 
indo ee ie (LE A We 
NL eee en OE te MON aceetkS zóporle Ne RT 
Oe LN TE EE BR Ole OOM EE OE 
297 EER ele eeen eben De Rean eeen 6 bedek 0 
| 98 EOD nel ee NA ee on eee en BS 00 
1901 EN AE he AO Gl Cere 
102 he AE NE DE 
104 EEEN Nele Ee Oe IE ee des 000 Aes LB 


(713) 


genomen correctie — 0°.030, en de residus zijn gegeven in Tafel V. 
TAFEL V. Al, 


Epoque een: w.f. | Residu 
o | o 
1891 — 00248 | + “0010 | + “0035 | 
ot 140304 |t leAB A BR 
1902 | — -02|+ 16|— 37 


| | 


Telt men de correcties op bij de in de berekening der tabulaire 
plaatsen gebruikte waarden, en betrekt men die dan op het punt 
Aries door bijvoeging der aangenomen lengte van het punt O, dan 
vindt men voor 1900 Jan. 0, middelbare middag te Greenwich, de 
waarden die hieronder sub 1 zijn aangegeven. 

Damoisrav geeft in de inleiding tot zijne tafels de waarden voor 
1750 Jan. 0.5, middelbare tijd van Parijs. Vat men deze op als 
direct uit de waarnemingen afgeleid, dan behoeven ze nog een kleine 
correctie, daar DAMOISEAU voor ‘den licht-tijd heeft aangenomen 
4932, terwijl in de reductie der moderne waarnemingen de waarde 
498-46 is gebruikt. Had Damoisrav deze laatste waarden gebruikt, 
dan zou hij dezelfde lengtes hebben gevonden voor een tijdstip dat 
5.26 X A vroeger is, als A de gemiddelde afstand van Jupiter is. 
Aan de waargenomen lengtes moet dus de correctie *) 

5.26 
86400 ° 


toegevoegd worden. Doet men dit, en herleidt men dan de gecorri- 
geerde waarden met DAMOIsEAU's middelbare bewegingen tot 1900 
Jan. 0.0, M. T. van Greenwich, dan vindt men de waarden hier- 
onder opgegeven onder Il. 


Middelbare lengtes voor 1900 Jan. 0.0. 
1 (modern) JI (Damorsrav) 
1, == 142°.604 + 0°.010 142°.645 + °.004 
== 99 534 007 99 569 + .006 
1 =—=167.999 + 007 168 028 + .008 
1, —= 284.372 + .002' 234.360 + ‚010. 


A .n;= + 0.000317 1; 


1) In Gron. Publ. 17 heb ik, op gezag van Cooxson, Cape XIL. 3. bladz. 56, 
aangenomen dat Marru's lengtes voor 1750.0 met die van Damorseau identisch 
zijn. Dit is evenwel niel zoo, daar Marru de correctie voor de verbetering der 
aberratie-constante met het verkeerde teeken heeft aangebracht. Mijne aandacht is 
hierop gevestigd door den Heer BANACHIEWICZ. 


(1d ) 


De waarschijnlijke fouten voor Damoiseav berusten op schattingen, 
en bevatten niet de w. f. der middelbare bewegingen. Van deze 
laatste heeft Prof. Ouprmans in deze Verslagen (October 1906) eene 
schatting gemaakt. Hij vindt voor de onzekerheid der vier middel- 
bare bewegingen in eenheden der achtste driemaal: 

+ 78 zt 55 Se + 24 

Uit vergelijking der waarden 1 en IL volgen de volgende correcties 

tot Damoiskau’s middelbare bewegingen: 


4, = — 0°,0000 0075 = °.0000 0020 
ón, = — 0 .0000 0064 + 16° 
On, = — 0 .0000 0053 20 
di, — + 0 .0000 0022 + 18 


Het is opmerkelijk dat deze correcties zeer nabij van de grootte 
zijn van de door Oupmmans geschatte onzekerheden. Brengt men deze 
correcties aan, dan voldoen de resulteerende waarden niet aan de 
conditie 

Nn, — Nn, + An, = 0. 
Voegt men echter nog de correcties 
nps.) dn, == + 3 dn, =— 8 

toe aan de laatste decimaal, dan is de conditie streng voldaan. De 
zoo verkregen middelbare bewegingen zijn de definitief geadopteerde. 
Zij zijn: 

n, — 203°.4889 9261 n, — 50°.3176 4587 

n, — 101 3747 6145 U 210965 


Dit zijn de bewegingen ten opzichte van het punt Aries. Om de 
siderische middelbare bewegingen te krijgen moeten ze met 0°.0000 3822 
verminderd worden. 


VI. De massa van het systeem 

De klassieke bepaling van de massa van het Jupiter-systeem door 
Newcoms') was gebaseerd op satellieten-waarnemingen, op storingen 
teweeggebracht in de beweging van kometen, en op die van de 
planeten Themis, Polyhymnia en Saturnus. Het schijnt mij beter toe 
van deze alleen de bepalingen uit de drie planeten te behouden. 
Van de oudere satellieten-waarnemingen is de onzekerheid der 
schaalwaarde (die drie malen vergroot op de massa overgaat) zoo- 
danig dat hun gewicht in vergelijking met de moderne waarnemingen 
en met de bepalingen uit de planeten geheel te verwaarloozen is. 


2) Astronomical papers of the American Ephemeris, Vol. 5, Part. 5. 


(715 ) 


Ook NewcomB kent om dezelfde reden aan deze satellieten-waarné- 
mingen een uiterst klein gewicht toe. 

Het gebruiken van kometen-waarnemingen schijnt mij zeer gevaar- 
lijk. Het is zeer onzeker, zoo niet onwaarschijnlijk, dat het waar- 
genomen licht-centrum op verschillende tijden van dezelfde verschijning, 
en à fortiori in verschillende verschijningen, dezelfde relatieve positie 
heeft ten opzichte van het zwaartepunt. Ook NrewcomB erkent dat 
om deze reden de bepalingen uit kometen weinig vertrouwen ver- 
dienen. Toch kent hij aan de bepaling door vor HarrptrL uit de 
komeet van WiINNEcKE een groot gewicht toe, daar de voorstelling 
der waargenomen plaatsen der komeet zoo goed is. Het schijnt mij 
toe dat deze goede voorstelling niets aan de kracht van de juist 
gegeven consideratie ontneemt, en ik acht het verkieselijk ook deze 
bepaling, evenals die uit andere kometen te verwerpen. 

Er blijven dus over de bepalingen uit de drie planeten, die ik over- 
neem met dezelfde gewichten die NewcomB er aan toekent, en de 
moderne satellieten-waarnemingen, die NewcomB nog niet in zijne 
diseussie kon opnemen. Voor deze laatste is de schaalwaarde op 
volkomen bevredigende wijze bepaald uit gelijktijdige waarnemingen 
van standaard-sterren. Toch heb ik aan de satellieten-waarnemingen 
een relatief kleiner gewicht toegekend dan aan de bepalingen uit 
planeten, om rekening te houden met de mogelijkheid van kleine 
systematische fouten bij de overdraging van de schaalwaarde van 
den afstand der standaard-sterren op de onderlinge afstanden der 
satellieten. 

In mijne bewerking van Girr’s waarnemingen van 1891 heb ik 
de onzekerheid van den afstand der gebruikte standaard-sterren in 
de waarschijnlijke fout van / opgenomen. De w. f. van Cookson 
bevatten deze onzekerheid niet. De afstand der door Cooksor gebruikte 
sterren is minder nauwkeurig bekend dan die der in 1891 gebruikte ; 
ik heb derhalve aan CooksoN’s beide bepalingen een kleiner gewicht 
toegekend dan aan die van Gurr. De verschillende bepalingen met 
hunne w.f. en gewichten zijn vereenigd in Tafel VI. 

Het gemiddelde volgens de gewichten is 1047.394 + 026. Het 
eenvoudige gemiddelde is 1047412. De waarde die ik voorstel te 
adopteeren is 


M — 1047.40 + 0.03. 


De waarschijnlijke fout is afgeleid uit de overeenstemming der 
verschillende bepalingen onderling. De verdeeling der residus verge- 
leken met de door de waarnemers opgegeven w.f. is geheel zooals 
ze volgens de foutenwet behoorde te zijn. De aangenomen w.f. kan 


(716 ) 


TAFEL VI. RECIPROKE DER MASSA VAN HET SYSTEEM. 


Autoriteit | VAT RenG En | Gewicht Residu 
LKRÜGER, Storingen van Themis |_4047:54 + 0-19 | 5 | 0-44 | 
| Hur, 4 „ Saturnus Es di et 
| NEWCOMB, _ » „ _Polyhymnia | 34 + "06 | 20 — "06 Î 
Giur—DE SITTER, Satellieten, 1891 "50 + 06 | 10 | + 410) 
‚ CooKsoN, 9 1901 | 46 + 09 kie dit endb | 
| CoOoKSON, : 1502 | ‘5 + "06 6 EE 17 


dus als een betrouwbare maat van de nauwkeurigheid aangezien 
worden. 

Het is mijn overtuiging dat het voorloopig niet mogelijk zal zijn 
deze waarde wezenlijk te verbeteren. Om uit satellieten-waarnemingen 
een kleinere w.f. dan + 0.03, d.i. '/ss000s te krijgen, zou de schaal- 
waarde tot op minder dan */,,,, mioeten bekend zijn. Zoolang wij 
niet over de middelen beschikken om zoowel den onderlingen afstand 
van twee sterren met deze nauwkeurigheid vast te leggen, als de 
daaruit afgeleide schaalwaarde zonder gevaar voor systematische 
fouten op andere (kleinere) afstanden over te brengen, is het derhalve 
onnut eene nieuwe bepaling uit satellieten-waarnemingen te maken. 
Onderzoekingen van moderne heliometers schijnen er op te wijzen 
dat de overbrenging van de schaalwaarde van b.v. een afstand van 
7000” tot-een van 700’ nog aan onzekerheden onderhevig is, die 
kunnen klimmen tot een bedrag ongeveer overeenkomend met een 
fout van 0’ in den grootsten afstand, en dus '/,,,, van de schaal- 
waarde kunnen bedragen. Aan den anderen kant schijnt het voor 
onze tegenwoordige hulpmiddelen een zeer hooge eisch een afstand 
van ongeveer 2° tusschen twee sterren te bepalen met een onzeker- 
heid kleiner dan 0’.07 == 05.005 *). 

NeEwcoms heeft er reeds op gewezen dat opposities van Polyhymnia, 
even gunstig als de door hem gebruikte, vóór het einde der twintigste 
eeuw zich niet weer zullen voordoen, en iets dergelijks geldt voor 
Themis. Huu heeft er de aandacht op gevestigd ®) dat Jupiter in de 
beweging van sommige kleine planeten (die van de Hecuba-groep) 
storingen van lange periode teweegbrengt, die geocentrisch verscheidene 


1 De nauwkeurigheid van den afstand der in 1891 gebruikte sterren was 
+ Veoo io: (Lie mijne dissertatie, bladz. 8). 
2) Collected works 1, bladz. 105, 


(HA?) 


graden bedragen. Zoo ondergaat b.v. Freia een storing, die geocentrisch 
een amplitude heeft van 12°.7 met eene periode van 121 jaren. De 
lengte van de periode is oorzaak dat een verbeterde bepaling der 
massa van Jupiter door deze methode in de naaste toekomst niet te 
verwachten is. 


Afleiding der definitieve massa’s. 

De tweede leden der conditie-vergelijkingen die gebruikt zijn ter 
bepaling van correcties tot de massa’s (B) zijn boven onder I tot IV 
afgeleid, en wel uit: 

IL. de bewegingen der knoopen 4, en 6, (die van 4, en O, laat 
ik, als te klein gewicht hebbend, buiten beschouwing), 

II. de beweging van het perijovium @,, 

UI. de groote ongelijkheden #,, z,, z, 

IV. de periode der libratie. 


De vergelijkingen zijn: 


—.0266 27 — :0030 2% —.0001 dv, — 0040 dn —.0T02 74 —= —.000 10 +.000 08 

— 0051 —.0003 __—.0007 0 —.0007 —=—.0004l + 15 

Door vergelijking met bladz. 592 blijkt dat de aangenomen tweede 
leden binnen de w.f. overeenstemmen met de uit de moderne (extra- 
eclips) waarnemingen afgeleide. Wenschte men dus deze alléén te 
gebruiken, dan zou het resultaat slechts binnen de w.f. kunnen 
veranderen. 
U. 

H.00077 22 HJ. 0000427, 000072 H.09 822% —.000954 — —. 002036 +. 000020 

Deze vergelijking berust, evenals de vorige, gedeeltelijk op de 
bepaling van DeraMBre. Het is boven reeds opgemerkt (bladz. 597) 
dat de door Cookson geheel uit extra-eclips waarnemingen afgeleide 
waarde practisch hetzelfde resultaat geeft. 


HI. 1291 1901 _ 1902 Aangenomen 
— 00324 403 On —.014 dp =H.080 H051 —.058 020 4.040 
4.495 —008 +816 —= 019 H.087 +469 H.050 + 40 
001 4.060 —006 —=—.004 —M14 —029 —.009 + 40 


De w.f. der afzonderlijke bepalingen zijn boven in Tafel III gegeven. 


IV. 
42.405 24 HO. rg H1.353 òg —= 0.000 + 0.18 
Brengt men nu al deze vergelijkingen op hetzelfde gewicht, en 
wei zoo dat de wf. van hun tweede lid + 0.10 wordt, dan komt 
er, als men tevens de teekens van l omkeert: 


(718 ) 


Res. 


Res Sour. 


H33.304! 43.80v, H0.Ldv, +5.0dp, 40.2, = H0.12* 4.02 —78 


"(4 84 402 +045 0 OE OT 
IN. 4 3,85 02, 4038 LA OE 0 lee 
| 0 —+0.6 0 —= +-0.05 4.05 4.05 
OEP SR) ODE == 0.12 Il6 E06 
0 ON 0 —= —0.09 —09 —.A9 

IV. telde SO SOES =O 0 On SO OLEN 


De ten slotte aangenomen correcties zijn : 
dx —= + 0.005 + .0075 
dv, —= + 0.010 + .030 dv, =O + .050 
Ov, = — 0.020 + .020 p= 0 + 0.25 


De hiermee overeenkomende massa’s zijn: 


Jb? —= 0.0214 180 + 0001545 (bl voor d— 390) \ 
— 0.0000 0000 518169 + 3975 (astronomische eenheden) 
m, == 0.000 260 + .0000 012 
en (C) 
m,— 00000 231 £ Te 
mg, = 0.0000 804 + 16 


m,=— 0. 000 424 751 + .0000 106 


Deze laten de opgegeven residus over. Substitueert men SOUILLART's 
massa’s dan blijven er de in de laatste kolom gegeven residus over. 

De vergelijkingen IL en IIL strijden met elkaar, Il eischt eene 
negatieve, III een positieve waarde van dr, Wegens de slechte 
overeenstemming der verschillende bepalingen van «, heb ik aan de 
vergelijking II een zeer klein gewicht toegekend. Het verdient op- 
merking, dat de groote negatieve correctie dr, gedeeltelijk had kunnen 
vermeden worden door een groote positieve waarde van 1, aan te 
nemen, b.v. v‚,= +0.5. Zelfs dan zou echter een goede overeen- 
stemming tusschen IT en III niet te verkrijgen zijn geweest zonder 
de voorstelling van Len IV te bederven. 

De opgegeven w.f. der correcties dx’ en dv; berusten geheel op 
schatting. Daarbij is zoo goed mogelijk rekening gehouden met de 
onvolmaaktheden zoowel van de waarnemingen waaruit de tweede 
leden der vergelijkingen zijn afgeleid, als van de theorie, waarop de 
eerste leden berusten. Het is mijne bedoeling geweest de waar- 
schijnlijke fouten juist te schatten, met andere woorden; de massa’s 
(C) houd ik op het tegenwoordige standpunt van onze kennis van 


(719) 


het Jupiter-systeem voor de waarschijnlijkste, en ik acht het even 
waarschijnlijk dat de ware waarden meer, als dat ze minder dan de 
aangegeven w.f. van de waarden (C) afwijken. 


Hiermede is alles bereikt, wat uit de moderne extra-eclipswaar- 
nemingen kan worden afgeleid. Behalve voor zoover betreft de hel- 
lingen en knoopen en de massa van het systeem (de groepen Ä en 
C van bladz. 583), kunnen de gevonden resultaten niet als definitief 
aangenomen worden, voor ze bevestigd zijn door die afgeleid uit de 
photometrische eclipswaarnemingen der Harvard-sterrenwacht. Wat 
betreft de hellingen en knoopen, heb ik er reeds in Cape XIL. 8 op 
gewezen (bladz. 121) dat eene nieuwe bepaling omstreeks 1920 
wenschelijk is. Ter bepaling van m, zal het noodig zijn h, en hk, 
omstreeks 1780 te bepalen uit eene nieuwe bewerking van eclips- 
waarnemingen. Deze zijn in zeer voldoend aantal aanwezig. Tusschen 
1772 en 1799 heb ik in de litteratuur 63 eclipsen gevonden, waar- 
van zoowel ingang als uitgang door den zelfden waarnemer zijn 
waargenomen, terwijl ongeveer een derde deel hiervan door meer 
dan een waarnemer is waargenomen. 

Om geheel bevredigende resultaten te verkrijgen zal ook SoviLLaRT'’s 
theorie moeten worden herzien. Ik heb hierop reeds in Gron. Publ. 
17, bladz. 118, gewezen. 


Hoewel de hier gevondene massa’s en elementen niet als definitief 
kunnen beschouwd worden, zijn ze toch ongetwijfeld zeer veel nader 
bij de waarheid dan de aan Soumart’s theorie ten grondslag liggende. 
Ik heb het daarom wenschelijk geoordeeld ze in te voeren in de 
uitdrukkingen voor de breedtes, lengtes en voerstralen, zooals die 
door die theorie worden gegeven. Om met de onzekerheid der massa’s 
rekening te houden zal ik de coëfficienten uitdrukken in functie der 
kleine grootheden g en 2;, gedefiniëerd door 

Jb* = (J6*), (Ì + 9) 

mi —= (mi), (l + Ai), 
waar (Jb®), en (mi), de waarden (C) zijn. De quadraten en producten 
van @, 2, 2, en 2, zullen verwaarloosd worden. Deze ontwikkelingen 
berusten geheel op die in Gron. Publ. 17, art. 17, en het daar 
gezegde (bladz. 83) omtrent hunne betrouwbaarheid geldt dus ook 
hier. De halve groote assen overeenkomend met de aangenomen 
middelbare bewegingen en de aangenomen massa van het systeem 
zijn berekend volgens de formule ', : 

1) Ik adopteer dus hier Larrace’s definitie der halve groote assen. Alle andere 
constante termen van de voerstralen worden bij #;=r;/a; ingelijfd(zie ommezijde). 
Deze verhoudingen #, moeten niet verward worden met de kleine grootheid , die 
eene mogelijke correctie tot Jb? voorstelt. 


(720 ) 


PRE 1 4 mi 
walt Ba (te) 
Hunne logarithmen zijn 
log a, — 7.450 1443 + 0.000 101 @ 
loga, = 7.651 8277 + .000 0400 
log a, — 7.854 6197 + .000 0169 
log a, — 8.099 8338 + .000 0050 
De waarden der coëfficienten 1), die in de middelpuntsvergelijkingen 
optreden zijn: 
r. = +0.0280 — 031 g +027 2, — 0022, 40552, 


21 


T, = —0.0053 —.003 9 —005 2, —.0042, —0012, 
Tt, =  0.0000 

t‚, = —0.0320 4.058 H.027 2, —O11 A, —061 2, 
Ts — —0.0447 4.0220 4.003 2, —042 2, 4.006 2, 


Es 00000 


zo, = +0.0171 —013 0 +.0022, +.0142, H-0152, 
tT, = +0.1619 —098 9 —.005 2, +019 4, H.1162, +.0019 2, 
rs = 01178 4112 H-0062, H-0242, —142 2, +-01682, 
rt, = +0.0016 —.0020 HOO I0OT 20400142 
zr, = +0.0139 —018Q —001 4, —.0014, H.0102, +.01122, 
zi, — +0.0828 —072 p —001 4, —017 4, 40092, +-0726 A 
De dagelijksche bewegingen der eigen perijovia (gerekend van af 
het punt Aries) zijn : 
(&,)+014708 41295 p 40070 2, 40166 2, +.0007 2, +-0001 2, 
(@.)+0.038955 +.02590 — 00371 +.00406 H.01974 +.00019 


(B) +0.007032 +.00530 +.00024 —+.00100 1.00066 
(@,)+0 001896 +.00075 +.00003 4.00007 +.00082 —.00005 


De groote ongelijkheden zijn: 


z, =0.4803 — 00244, H-4228 2, — 0145 2, 


#,=—0.9875 +.1273 —.0090 + 8188 

rt, 0.0636 —0010 +.0629 —.0063 
De coëfficienten der ongelijkheden van groep Il zijn: 
=i 240 — 04 o04 A, 2464, Jl A le 
={008 9 pe Att del Ae 


Xn, ={0.083 —03 0 — 02 4, 02 2de, 
x= $40.0062 —.003 9 —.002 2,4, —.005 À, +.002 Ate, 
en —05 0 +-2.204, —.034, + 03Ade, 
Ei 19 4.16 9 — 744, 4-084, 42.932j 0, 
n= l—0.535 —27 0 — 032, A OA He, 
‚={—0.0368-|-.0050 —(. 002. 0172,)À, +-0222, +.0452,2, — 04620 


% 


(71 ) 


x, =b—0.01 —01 Ate, 

He, =b—0.67 —65 2de, 

Ng — 140.109 H.070 — 014, H.07A, He, 

ze, = {00078 4( 002 4.0092,)A, +012 He, 

De grootheden, die de libratie bepalen zijn: 

Q, = + {003440 — 000222, —000502, — 00142A} (1 4-A) (1-H2,) 
Q, = — 005161 — 000212, — 000154, —001352} (L4A,) (1-4) 
Q, = + 000452 — 00002A,} (LHA) (14) 
p= — St 20, PB —t) 
9 —= 0°.158 sin wp 
9 =H 017359 9, == — 026039 9, + 0 0228 9 

De ligging van de baanvlakken der satellieten wordt in Soumr.LArt’s 
theorie gegeven ten opzichte van het baanvlak van Jupiter, waarvan 
de helling en de knoop) ten opzichte der ecliptica en middelbare 
equinox zijn (volgens LeverRER, maar met NewcoMB’s precessie): 

g= 1918311 — 072051 T 
0 —99 26 36 436.396 T 

Hierin is T de tijd in tropische jaren, geteld van 1900 Jan. 0.0 
M. T. Greenwich. 

Het is echter verkieselijk de breedtes der satellieten te betrekken 
op den middelbaren equator van de planeet. De helling en knoop van 
dezen ten opzichte van het baanvlak zijn: 

w= 3° 6'55"1 4 0".0243T 
0—=8315 48 0 450.158 T 

De helling en knoop van den middelbaren equator ten opzichte 
van de ecliptia zijn derhalve: 

di, el Be OU ARA TD 
N==336 24 24 LH 48.916 T 

De helling en knoop van het baanvlak ten opzichte van den 

middelbaren equator worden dan ®: 


1) Onder knoop versta ik altijd klimmende knoop. 

?) De knoop $ is natuurlijk geteld „in het baanvlak”, de knoop 6' „in den equa- 
tor”. Bij de berekening der tabulaire plaatsen werd, volgens Marru aangenomen 
(voor 1900.0 

w= 3° 4’ 4".75 
J= 2 9 3.94 
N=336 21 28 4 
4—=315 2548 4 
Hieruit volgt 5'= 135 24 34 3 
Marru telt zijne lengtes van af het punt O, waarvan de lengte is 
0=135 27 2.5 

Marru heeft bedoeld de lengtes te tellen van af den knoop 6, maar heeft waar- 
schijnlijk de correctie, noodig om *' uit £ + 180° af te leiden, met het verkeerde 
teeken aangebracht. 


(122 ) 
== 84655 4 0094 
ee en ed 
De ligging der baanvlakken der satellieten — zonder periodieke, 
maar met seculaire storingen — ten opzichte van den middelbaren 


equator worden bepaald door de formules : 
ij sin (6 bi) =S Oi Di Oij Yj sin Dy 
eos (0! — Mi) Sqi= 20 jos IH (LW) @ 
Ten opzichte van het baanvlak van Jupiter hebben wij *) 
Jisin Nj= Es oi yj sin 0; + u; sin Ô 
Leos N;= Es 0 yj cos Ó; - u;w cos Ô 
en men heeft ®) 
I= 180° + 9 — 6; 
Stelt men de periodieke storingen voor door dp;, dq;, ds;, dan is 
de breedte van den satelliet boven den middelbaren equator 
B: == (q: + dq;) sin (w; — 0!) + (pi + dp;) cos (w; — 0) 
en de breedte boven het baanvlak 
s;= Ijsin (wv; — Ni) + ds). 

Onder »; moet verstaan worden de ware lengte in de baan van 
den satelliet. In beide formules zijn grootheden van de derde orde in 
de hellingen verwaarloosd. De verwaarloosde termen zijn dus in 
8; van de orde van 0°.00008, in s; van de orde van 0°.01. 

De waarden der coëfficienten cj en u; zijn: 


20019 40120 — 019% 


Or == 

6, = — 0.001 4.001 9 — 0012, 

5, = 0.000 

6, = + 0.0203 — 020 g + 020 2, 

6 == — 00347 A 028 p d- 002A, SOI AE OOB 0 
oi 0001000 p= OON SEND 


1) Streng genomen gelden deze formules ten opzichte van het vaste baanvlak, 
en behoeven dan eene correctie om de breedte boven het bewegelijke baanvlak te 
krijgen. Het is evenwel voldoende nauwkeurig de zelfde formules te gebruiken voor 
de breedte boven het bewegelijke baanvlak, als dan maar, zooals hier gedaan is, 
voor w en $ de helling en knoop worden genomen van den middelbaren equator 
ten opzichte van dat zelfde bewegelijke baanvlak. Voor de beweging van den knoop 
$ ten opzichte van het bewegelijke baanvlak is aangenomen — 0”.0979 in plaats 
van — 07.0710 (Sourvarr IL blz. 166). Dit is de waarde die men vindt als Sour- 
LART's definitieve b, wordt gebruikt, inplaats van de benaderde waarde die Sourr- 
LART zelf gebruikt. 

2?) De beteekenis van 7}; is dus hier eenigszins anders dan bij het onder- 
probleem 1 (eerste mededeeling). 


nd 


(723) 


Dj, = + 0.0056 — 0139 + .0032, + .010 2, — „0001 4, 


O,, = + 0.1488 H 13209 — OI A, + 0052, + 1252, + 0026 2, 
O,, — — 01772 + 1760 + .0082, + .028À, — 2112, + 0282 Ä 
0, = — 0.0018 — .003 9 + .001 2, + 0018 2, 

O,, — + 0.0183 — 034 9 — 0022, — 0022, 4.017 2, + .0207 d: 


O,, —= + 0.1203 — 1109 — 005 2, — 016 4, 4.021 2, + .1064 Ä 
u, — 0.99944 H .0009 9 — „0002 2, — .0002 2, 


"3 
u, — 0.99428 + 00950 4 00022, + .O0O1 À, — 0022 2, — .0023 3, 
u, == 0.97271 + 02949 + 00122, + .0040 À, — «0010 2, — .0088 2, 


u, = 086245 + 0555 + .00182, + 00452, + 0503 A, — 0056 2, 


De dagelijksche bewegingen der knoopen 6; zijn : 


(nm) —0.42614 —.A327 £ -.0023 3 —.0010 2 —.00008, 
O2) —0.032335 —.02602e —.001982, —. 000132» —. 00309 24 —.000191 >, 
(%) —0.006854 —.00493 2 — 00024 2, —.00071 2 —. 00004 2 —. 000695 >, 


4) —0.0C4772 —.00077 2 —.00003% —.000072, —.00075 2 +.000098 2, 


en we hebben : 
d  fá 5 dô; 
EG 00E 
t dt 


Wij hebben dus: 
Pp, =#0.02720 sin T, 40.00951 sin D, 40.00103 sin T, —0.00046 sin T, 


BREE (005% + 46830 + .02734 + 00464 
Pp, =— «00003 — .01625 + .18390 + 03051 
P‚= __-00000 — 00047 — .03259 +4 .25360 


Dezelfde coëfficienten treden op in g:. De constante termen (Al—u;)w 
van g: en de coëfficienten van sind en cos8 in L;sin N; en 
Li eos N; zijn: 


(l—u,) w —= 0.00174 u, w =3.1136 
(l—u,) w = 0.01792 u, w = 3.0974 
(l—u,) w — 0.08502 u, w = 3.0303 
(l—u,)w —= 0.42851 u‚w == 26868 


De ligging van den waren equator ten opzichte van den middel- 
baren wordt bepaald door zijne helling », en knoop w‚, die gegeven 
zijn door de formules 

vw, sin (O—W,) = Ey 0; yj sin 1; 
w, cos (0 — Wp) = Zj Oo) yj cos Es 
De helling £2 en knoop 4” van den waren equator op het baan vlak 
zijn dan 
sin W—= 2; Goj Yj sin Oj + w sin Q 
LQ cos WP — > Ooj Yj Cos 0, + W cos B. 
Men heeft: 


49 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. AC, 1907/8. 


(724) 


6, = — 0.00097 (1 + 2) 6, y, = — 0.00003 
0, = — 0.00094 (1 + 2) 0, Y, = — 0 00044 
Oo, = — 0 00441 (1 + 2) 0, Ys = — 0.00081 
Oo, = — 0.00363 (Ll + 2) oo, Y, = — 0 00092 


Voordat ik de uitdrukkingen der storingen mededeel, geef ik eerst 
de waarden der argumenten. Ter afkorting stel ik 
r=l, —l; vl, — 2, Pi =v + 0; 
L =de middelbare lengte van Jupiter 
WS 5 anomalie van Jupiter 
W == 51 — 2UIV —16°31’ 
W,= UV —2UV— 130 
V—=2L— 20’ + 180° 
v'=2L-—0. 
De waarden der argumenten zijn dan, als f de tijd is in dagen 
van af 1900 Jan. 0.0 M.T. Greenwich (J. D. 2415020) : 
— 142.604 + 203 4889 9261 t 
l,— 99.534 + 101 3747 6145 t 
l, — 167.999 + 50.3176 4587 t 
l,= 234.372 + 21.5711 0965 t 


tr =—=291°.535 + 51°.0571166 t v=—=128°.5 + 0°.73947 t 
Pp = 25204 + 0°.14081 t 


volgens LEVERRIER's notatie. 


len OTO p, =279.0 + 0.88650 t 
B. —= 627 +4 0.03896 t p= 186,2 <= 0178430 
58388 OUTS p‚ = 1018 + 0.74650 # 
Ö, —= 283.15 + 0.001896 oro WA 


609 SOI 7 
293.16 -— 0 032335 t 


PSE IE 6 
T, = 202.64 4 0.032 373 t b, 

T, = 176.09 + 0.006 8924 0, — 819.71 — 0 006854 t 
T, = 123.84 4 0 001 8104 0, —= 11.96 — 0 001772t 
0 —=315°.800 + 0° 000 0381 t 
0'—=135 779 J- 0.000 0381 t 
L—=238°.0 +0°.08313t _ M — 225°3 H 0 08308 
W=117.9 +0.00112t W‚=—= 64 2 001617 t 
V— 24.5--0. 166084 _ V'—=160.3 + 0.16612t 


De periodieke storingen der breedtes zijn van den vorm: 


_ 


3 


dp; = x sin a ì 
d ds; = 4 sin (vi; — a — 0!) 
dq: = % COS & 


Daar alle 
[; vervangen 


( 


725 ) 


storingen zeer klein zijn kan in het argument v; door 
worden en het verschil tusschen 4 en 180° +4 ver- 


waarloosd worden. De coëfficienten en argumenten zijn: 


coëfficient argument argument 
dpi, dq ds; 
ME 0.00042 T,—2w—260' bold. 
a: | + 0.00025 v Ed 
— 000099 Pr, —2v — 20 l, + 20 0, 
Sat. IL / +4 0.00010 Br UB BL 
+ 0.00078 Vv Et 
: + 0.00010 rr B-bass an 
EEE en 00172 v a 
gat ry | + 000032 NE ba RAL 
ijs 0 00380 v Le 


De uitdrukkingen voor de lengtes en voerstralen volgen hieronder. 
De ongelijkheden zijn gerangschikt in groepen, als aangegeven op 
bladz. 581—582. Ongelijkheden, die kleiner zijn dan 1” in lengte 
en 0.000005 in voerstraal zijn verwaarloosd. Van de middelpunts- 
vergelijkingen, de groote ongelijkheden „(argumenten 4r, 2r en r 
voor de satellieten IT, IT, IL respectievelijk), de ongelijkheden van 
groep Il en de libratie (argument W) zijn de theoretische uitdruk- 
kingen boven reeds gegeven. De meer belangrijke der kleinere onge- 
lijkheden worden beneden eveneens in functie van o en 4; gegeven. 
Waar dit niet het geval is zijn de coëfficienten uit SourLLart’s theorie 
overgenomen, in overeenstemming gebracht met de verbeterde excen- 
triciteiten (en hellingen), doch zonder invoering der nieuwe massa’s. 
De factoren van 9 en À; zijn aangegeven in eenheden van de laatste 
decimaal van den coëfficient waar ze bij behooren. 

De ware lengtes zijn: 


v, =b, + 0.0276 sin W + dv, 
v, =l, — 0 0411 sin w + dv, 
v, =l, + 0.0036 sin Wp + do, 
v, =l, + dv, 
De voerstralen zijn : 
ri == ai (1 + ei) 
e, = 1.000 0066 + du, 
9, = 1.009 0549 + 000 0142, + .000 084 2, + do, 
@, — 1.000 0155 + 000 0092, + .000 O11 2, — 000 0022, + do, 
9, = 10000755 —.000 008 2, + 000 0082, + .000 034 A, +-de, 


49% 


(726) 
Ja. Middelpuntsvergelijkingen. 
dv; = an sin (l; — W‚) Hajo sin (l; —W,) Haig sin (lj — 0) Haa sin (l;—W) 


le) o le) o 
a,= + 00062 a, + — 00011 a,,== + 0.0030 a,,= + 0.0014 


TN ved DELEN en de NEEN as SLS 
a ODO OL a OM 
ans 00000 ar 00000 OE 
do; = ali cos Ui—,) + aja cos (l; —W,) + Ajzeos (li) Hei4 cos (li —W) 
a, = —:000054 a’, —= +.000010 a',, = — 000026 a’, = —.000012 
al, = +.0000' 2 a',, — —.000300 a',, —= —.000245 a!,, = —.000103 
a, == «000000 a’, == +.000013 a, —= —001516 a, = —.000616 
a, == -000000 a, .000000 a!,,— +.000178 a',, —= —.007445 


De ongelijkheden der groepen [b en Ie zijn van den vorm 


dvi = X sin a do; = %X cos a. 
Zij zijn: 
coëöfficient coëfficient 
Argument in dv; in do; 
Satelliet T. 4 
2r —+0.0034 (1 +4.) —.000 017 (142) 
3r _+0.0016 (1--2,) 0000 (A22) 
Ar —+0.4308 —.003 755 (z,,‚ zie boven) 
St +0.0014 4232, —.000 012 — 202, 
Satelliet LL. 5 
T _ —0.0128 (1 44,) +.000 061 (1 +2,) 
2r —+0.9875 —.008 617 (z,, zie boven) 
Br +0.0052 (1 +À,) —.000 058 (1 +4,) 
Ar _40.0051 +14, —12,-H109À, —.000 034482, +12, —834, 
St +0 0004 (142) —.000 006 (1+2,) 
br —H-0.0005 +34, +22, —.000 008 —52, —22, 
ll, —0.0006 (1-2) +.000 004 (1 42,) 
Ul, —l,) +0.0005 (142) —.000 006 (L4À,) 
Tp, —0.0005 +.000 002 
2r-gp, —0.0003 +.000 006 
2rd-p, —+0.0026 —.000 021 
2rd-p, —+0.0010 —.000 008 
LD, —0.0004 4.000 003 


lL—6, —0.0004 4.000 002 


Argument 

Satelliet II. 

T 

2r 

Bt 

Ll, 
(ll) 
S(l,—l) 

TIP, 

49, 
L—2l, Hw, 
LU How, 
Ul, +0, 
l-2LHw, 


Satelliet TV. 
Pik 
bt, 
nd? 

2(t, sek L) 

21 —2L 
EL, 
Ld -FÓ, 
L—2LHö, 
2 —2Ö, 


Ongelijkheden van groep U. 


(727 ) 


coefficient 


in dv; 


_0.0636 
—0.0011 (1 +4.) 
—0.0008 — 6), —22, 
—0.0041 (1-2) 
+0.0138 (1+2,) 
+0.0010 (1 42,) 
—0.0008 
—0.0003 
+-0.0004 

— 0.0004 
—0.0004 
+0.0006 


—0:0003 (1-+4.) 
—0.0005 (1+2,) 
—0.0023 (1-+4,) 
— 0.0012 (12, 
40.0012 
—0.0006 
+ 0.0007 
40.0064 
0.0040 


coefficient 


mn de: 


+000 555 (a, 22e boven) 
+.000 015 (142) 

— 000 006 —112, +42, 
+.000 022 (142) 
—.000 132 (1+2,) 
—.000 012 (142) 
+.000 007 

L.000 003 

—.000 000 

4.000 001 

+.000 003 

—.000 005 


4.000 005 (1+2,) 
4.000 008 (1-2) 
4.000 101 (1+-2,) 
4.000 018 (1 42,) 
—.000 015 
.000 002 
—.000 006 
—.000 056 
—.000 028 


(De uitdrukkingen der coëfficienten 


in functie van g en À; zijn boven reeds gegeven). 


Argument Coëfficienten in dv, 
Sat. T Sat. 11 Sat. III 
le) le) le) 
9. ME Ot 00070 — 05000 
Pp. + 0.0169 + 0.0377 — 0.0115 
p, 4- 0.0072 — 0.0464 + 0.0095 
P. +0.0026 — 00157 + 0.0033 


In de voerstralen zijn deze ongelijkheden te verwaarloozen, behalve 


in Satelliet [I 


Ongelijkheden van groep HI. 


de term: 


do, == — „000 006 cos PP, 


verwaarloozen. De grootste is 


In de lengt 


Ook deze zijn in de voerstralen te 


dg, —= + .000 001 cos (©, —@.). 


es hebben wij: 


(728 ) 

Argument Coëfficienten in dv; 
Sat 1 Sat wl er Sat 

M 450:0006, —0:0102 — — 00135, _ WO320 

W — 0.0008 ONDO 00020 

W, — 00001” -/— 00001: —0:0003 
788 + 0.0099 —+ 0.0028 + 0.0001 

r, J-0:0016 > — H-,0:0094- — 00018 

û — 0.0001 400019 ls 000201 SE 10:0010 
A ODE SNTE 
Pte 400005 p 00002 EED 

D= DD, + 0.0011 — 0.0005 — 0.0013 — 0.0010 

O0, — 0.0005 + 0.0002 + 0.0009 — 0.0011 


Het is misschien niet overbodig er nogmaals uitdrukkelijk op te 
wijzen dat al het bovenstaande berust op SOUmLART’s theorie. In zijne 
formules zijn andere getallen-waarden voor de massa’s en elementen 
ingevoerd, maar aan de formules zelve is niets veranderd. De eenige 
uitzondering is de periode der libratie, die tot en met derde ordes 
werd berekend, terwijl SouiLrarr zich met tweede ordes tevreden 
stelt (Zie Gron. Publ. 17, art. 18). 


Geophysica. — De Heer vaN DER STOK biedt een mededeeling 
aan van den Heer W. vaN BeEMMELEN: „De Beginstoot van 


Magnetisehe Storingen”. 


Verleden jaar berichtte ik *) over het opmaken van een statistische 
lijst der magnetische storingen, welke door den magnetograaf te 
Batavia gedurende het tijdperk 1880—1899 opgeteekend zijn geworden. 
Hierbij vestigde ik de aandacht op het verschijnsel van den beginstoot, 
d. w.z. de plotseling intredende verandering der magnetische elemen- 
ten, waarmede zeer vaak de magnetische stormen een aanvang nemen. 

Naar aanleiding van de gelijkvormigheid, waarmee dit verschijnsel 
te Batavia en elders zieh voordoet, uitte ik eene onderstelling over 
de wijze, waarop men zieh misschien het optreden van magnetische 
storingen zou kunnen voorstellen. Om nadere kennis over dit, naar 
mijne meening leerrijk verschijnsel te bekomen, richtte ik in het 
einde van 1906 aan alle Magnetische Observatoria een verzoek om 
gegevens voor een aantal door mij uitgekozen gevallen. 


1) Zittingsverslag van 29 September 1906, e 
Ook: Observations made at the R. Magn. and Met. Observatory ot Batavia, Vol. 


XXVIII App. LIL 


(729 ) 


Met groote hulpvaardigheid werden mij van verscheidene obser- 
vatoria die gegevens verstrekt, en het is mij een aangename plicht, 
daarvoor mijn dank hier uit te spreken. 

Behalve dit van vele kanten ontvangen materiaal heb ik alle te 
Batavia en te Buitenzorg geregistreerde gevallen bewerkt en ook het 
gedrag van den elektrischen aardstroom bij het optreden van het 
verschijnsel kunnen nagaan. Van de uitkomsten over dit materiaal 
wil ik hier het meest belangrijke mededeelen, daarbij met dat voor 
Batavia aanvangende. 

BATAVIA. 

Uit de in het tijdperk 18821899 verkregen diagrammen, mat 
ik voor 1831 gevallen de grootte en den duur van de aanvangsbe- 
wegingen der drie componenten (Horizontale Intensiteit = H, Decli- 
natie = D, Verticale Intensiteit = Z. 

Zin der aanvangsbeweging. 

A H. was zonder uitzondering positief. 

A D. op enkele uitzonderingen na Westelijk; maar 12°, van het 
aantal gevallen werd ingeleid door eene kleine Oostelijke 
beweging. 

A Z. was negatief; maar in 6°/, van het aantal werd de beweging 
door eene kleine positieve beweging ingeleid. 

Duur. 

Hierbij heb ik den duur der kleine inleidende beweging miet 

medegerekend. 
124 gevallen gaven : 
A= 4amin A D—=32A min. AZ—120 min. 

De duur vande Z-beweging is over ’t algemeen moeilijk te be- 
palen, daar de afneming der verticale kracht meestal veel langer 
blijft aanhouden. 

Het is van gewicht op te merken, dat de aanvangsbeweging van de 
D ophoudt of omkeert terwijl van M de aangroeiende beweging nog 
aanhoudt. 

Grootte. 

De gemiddelde uitslag der beweging, gerangschikt volgens de ver- 
schillende deelen van den dag waarin zij plaats greep was, uitge- 
drukt in 0.00001 C. G. S. (== y). 

h AE AEN EK 
0—6a.m. +45 7W —11 
612 „ +41 10, —16 
0—6 p.m. +52 7, —16 
612 „ +40 8, —11 
Van een karakteristieke ongelijkheid van den vector gedurende 


0) 
den dag is weinig te bespeuren. De grootte van A H gerangschikt 
volgens den duur der beweging is: 


Duur Ard Aantal gevallen. 
O— 2 min. 58 y 15 
24 „ 45 45 
46 „ 42 35 
6— 8 „ 33 20 
8—15 46 6 


» 

Dus de grootte van de beweging is vrij wel onafhankelijk van 
den duur, waaruit omgekeerd volgt, dat hoe korter de aangroeting 
van H duurt, des te sneller zij vs. 

Ten slotte zij nog vermeld, dat het voorkomen van de kleine 
oostelijke vóórbeweging geen voorkeur tot zekere tijden van dag 
noch jaar vertoonde. 

BUITENZORG. 

Sedert Mei 1906 registreert te Buitenzorg een TöPrer-SCHULZE mag- 
netograaf, waarbij de kromme lijnen der drie elementen op dezelfde 
registreerstrook worden opgeteekend en die door deze omstandigheid, 
nevens die van het geven van fijnere lijnen, grootere gevoeligheid 
en ruimeren tijdmaat, zeer geschikt voor de studie der beginbe- 
weging Ìs. 

Voor het tijdvak Mei 1906 — Nov. 1907 mat ik 29 gevallen, 
en uit dat materiaal bleek ten duidelijkste, dat in de meeste geval- 
len de bewegingen der elementen een zekere onafhankelijkheid van 
elkaar vertoonen en niet altijd op hetzelfde oogenblik aanvangen. 

Ik berekende het azimuth van de horizontale component van den 
vector voor het eerste gedeelte der beweging, dus voor dat de be- 
weging van D een omkeerpunt vertoont, en vond in 20 gevallen rich- 
tingen tusschen de uitersten N en MN 58° WW, gemiddeld: 

N 21° W. 

Verticale Intensitert. 

De uitkomsten voor A Z waren verrassend; de verticale compo- 
nent toch vertoonde, afwijkend van Batavia, een inleidende positieve 
beweging gevolgd door de van Batavia bekende langzame negatieve 
beweging. 

Hier was geen instrumenteele oorzaak in het spel; beide magne- 
tische balansen (van Apir en ScHuLze) registreerden deze vóórbewe- 
ging indertijd te Batavia uiterst zelden, maar te Buitenzorg geregeld. 
Gelukkig is er voor langer dan een jaar tegelijkertijd te Batavia en 
te Buitenzorg geregistreerd en uit die registraties bleek, dat de inlei- 
dende beweging te Buitenzorg aan die te Batavia voorafgaat. De 


CPA) 


inleidende beweging te Buitenzorg vangt (volgens het gemiddelde 
van 29 gevallen) 0.3 minuut nà het ontstaan der M-beweging aan 
en duurt ft à 3 minuten. Daarna vertoonen de Z-lijnen van beide 
plaatsen gelijktijdig een afneming. 

ANTWOORDEN OP DE RONDVRAAG. 

De opgaven over de beginbeweging zijn in mijn rondschrijven 
gevraagd voor een aantal gevallen, waarbij die beweging onder ver- 
schillende omstandigheden te Batavia was opgetreden. De antwoorden 
waren zeer verschillend van aard, en daarom maakte ik van ieder 
geval een overzichtsdiagram op, waarin, op gelijkvormige wijze 
onder elkaar, het registratie beeld van ‚PD en Z voor ieder station 
werd geteekend. Het zou in vele opzichten nuttig zijn deze teekenin- 
gen te reproduceeren, maar de bezwaren hieraan verbonden en de 
talrijke onvolkomenheden van het materiaal hebben mij daarvan 
doen afzien. 

Deze onvolkomenheden worden hoofdzakelijk dáärdoor veroorzaakt, 
dat de tijdmaat van de diagrammen der verschillende observatoria 
niet ruim genoeg is om het al of niet simultane der verschillende 
bewegingen, die binnen enkele minuten afspelen vast te stellen. 
„Uit de opteekening van den Töprrer-ScHurze magnetograaf te Buiten- 
zorg, waar de omstandigheden vrij gunstig waren, kon ik met zeker- 
heid afleiden, dat het intreden der beweging der drie componenten 
vaak zet simultaan is. Nauwkeurigheid tot op onderdeelen van 
minuten is van de meeste magnetische diagrammen, waarbij 1 uur 
=10, 15 of 20 mm. beslaat, niet te eischen. Het was daarom 
onmogelijk betrouwbare kaarten, waarop de storingsvector gedurende 
de beginbeweging in zijn veranderlijke grootte en richting werd 
voorgesteld, te teekenen en ik moet mij dus tot het volgende beperken. 

In de volgende tabel is voor alle gevallen de richting der bewe- 
ging opgegeven. Ù 

Was een inleidende beweging van geringe amplitude aanwezig, 
dan is dit voor H+/_ of —/4 aangegeven, voor D met w/E of e/ W. 

In sommige gevallen was de inleidende beweging van dezelfde 
orde van amplitude met de volgende beweging en dit is overeen- 
komstig met +/… of —/g en W/W of E/W aangegeven. 

Wij zien in deze tabel de bewegingen van één of meer elementen 
voor verschillende stations constant van richting. Verdere inlichtingen 
verschaft nog de noot van Rev. P. pr Morprey in het „Bulletin des 
Observations de 1’ Observatoire de Zie-Ka-Wei T. XXXI” en de 
storingscopieën voor Greenwich, Pare st. Maur en Samoa. De eerste 
stelt voor Zi-Ka-Wei de frequentie van de positieve H en Z bewe- 
ging op 95 pCt. en van de £ beweging der D op 90 pCt. ; terwijl 


(732) 


uit de Samoakrommen in 9 gevallen de H en Z beweging steeds 
+ blijkt te zijn. 
Volgens dien treden de onderstaande bewegingen vrij constant op: 


Station HT D Z Geogr. Breedte 
Batavia + W — —6" 
Buitenzorg + 4 T/— —_ 7? 
Manila + En 15° 
Zi-Ka-Wei —+ E — 31° 
Samoa + - —_13° 
Honolulu + geen reg 20° 
San Antonio + 29° 
Coïmbra + geen reg. 40° 
Greenwich + 51 
St. Maur en 49 
Perpignan + 45° 
Bombay + geenreg. geen reg. 19° 
Mauritius + — — 20° 
Melbourne — — 38° 


Het schijnt dus, dat de standvastigheid in het optreden van een 
bepaalden bewegingszin met de geographische breedte afneemt en 
verder voor H het grootst en voor D het kleinst is, bovendien voor 
H altijd bij een positieven bewegingszin. 


UITBREIDING DER BEWEGING OVER DE AARDE. 


Het karakter van de aanvangsbewegingen, die gelijktijdig op ver- 
schillenden punten van het aardopper?lak plaats grepen, liet zich door 
de, als bovenvermeld, opgemaakte overzichts-diagrammen bestudeeren. 

Duidelijk bleek uit hen, dat voor H en D, maar niet voor Z, 
nabij elkaar gelegen plaatsen ongeveer hetzelfde beeld vertoonen, 
maar dat dit voor plaatsen in andere werelddeelen vaak geheel 
anders is. 

Het gering aantal stations liet slechts toe om voor Noord-Amerika 
en Europa dat onderscheid nader te onderzoeken. Ik geef daarom 
hieronder een overzicht van de beweging voor H en D in Europa 
en Noord-Amerika, waarbij evenwel het laatste voor de jaren 
189294 slechts door twee stations (Poronto in (Canada en San 
Antonio in Texas) is vertegenwoordigd. 


(738 ) 


Datum Suropa N -Amerika 
ERS AD AH AD 
18 Mei 1892 +/… w/k NE e/ W 
16-Jul 5, — Ken W ontbreken 


Een W + Een W 

e/ W ontbreken 

W ontbreken 

w/E EW (alleen San Antonio 
w/k ee WB 


12 Aug. „, 
s Le EP (50 
25 Sept. „ 
2 Jan. 1894 
20 Febr. 


| 


a ne en 


20 Juli ee + e/ W 
BOATË." el W + w/k 
iin OD A Aen e/ W Ts wi 
16 Aug. 1902 e/ W is w/k 
> April 1903 e/ W nld w/k 
3 Febr. 1905 el W + w/k 


Herhaaldelijk zien wij hier de Europeesche en de Amerikaansche 
groep tegenovergesteld en wel treedt in Europa meestal een N.W. 
veetor op, in Amerika een NM, hetgeen wijst op een storingscentrum 
nabij Groenland, dus nabij de magnetische — en de Aurora-Borealis 
of storingspool gelegen. 

Voor eenige gevallen heb ik gepoogd door het in kaart brengen 
van de gelijktijdige storingsveetoren een overzicht te krijgen, maar 
hierbij treedt de bijna onoverkomelijke moeilijkheid op, dat men geen 
simultane waarden van AM en AD, die werkelijk betrouwbaar 
zijn, kan opmaken. 

Hierboven wees ik, naar aanleiding van de metingen op de Buiten- 
zorgsche magnetogrammen, er reeds op, dat dit een ruimen en zeer 
betrouwbaren tijdmaat vereischt. Al was het mij daarom onmogelijk 
juiste waarden voor het azimuth dier vectoren te berekenen, toch 
kon ik ongeveer de richting opmaken. 

Voor de aanvangsbeweging van de storing op 3 Februari 1905, 
wezen nu de veetoren van de inleidende beweging naar een centrum 
aan de Westkust van Noord-Amerika en die der hoofdbeweging naar 
een centrum nabij Groenland. Voor de storingen op 16 Augustus 
1902 en op 5 April 1903 vond ik eenigszins hetzelfde *). 


VERTICALE KRACHT. 
Opvallend is het, hoe plaatsen op geringen afstand van elkaar 
gelegen, eene tegenovergestelde verandering in de verticale component 


1) Dit schrijvende komt mij eene mededeeling van Dr. BRÜCKMANN (Meteor, 
Zeitschrift 1907 No. 12) over hetzelfde onderwerp in handen, waarin ik lees, dat 
ook hij tot een in de nabijheid der maguetische pool optredend storingscentrum komt, 


(734 ) 


vertoonen. Boven deelde ik reeds mede, dat Batavia en Buitenzorg 
in dit opzicht verschillend zijn en ik kwam tot de ontdekking dat 
Greenwich en Parijs (Parc. St. Maur) doorloopend een tegenoverge- 
stelde beweging vertoonen. Uit de voor verscheidene jaren uitgegeven 
reproducties van storingsdiagrammen maakte ik de volgende lijst op. 


St. Maur en Greenwich. 


St. Maur Green wich 
Datum Uur LAAT DEN AH > A Diet As 
1891 Maart 2 2 + eW — + e/W + 
Juni 14 9 + E — El Was 
1892 Januari 4 19 + E — + w/k Di 
Februari 13 5 + EW — en EW + 
MDO Its SEE ME + W+ 
Maart 11 23 + EW —= + W + 
Mei 16 22 + E — + E == 
lS 8 + w/k — een OIB ties 
Jum 27 5 + E — Ea W e 
Juli 12 AS + 4 — + W + 
Jt 0 el + eW Tl + EW =lk 
Aug. 3 14 + W — + 4 7 
Sept, oo er dst EW sk 
1893 Maart 25 J + E — + E + 
Aprile20 arel0 ne W — EE WW T+ 
Sum Onl = W - nt W T+ 
Augustus 6 + + WW — + ej W + 
September 8 1 + WW — els w/k + 
1894 Januari 11 20 + WW — + Wi Fis 
Februari 20 20 + HU — fee WIB Ein 
22 22 EN hi + W + 
Be DSnekl5 + W - zee el Wis Si 
Juli 20 6 + E — + E + 
1895 Mei 29° VES MEE ee — id el Wijs 
1896-Jult 25e LS: W — niek e/ W Ee 
Aur: 29, DTe a — mt e/ Wi 
1898 Maart 15 1 + W — Bd W + 
RN 13 + WW En =S WW + 
_ September 9 14 + W De in W +) 
1899 Januari 28 19 + WW — + W + 
Juni 28 22 + WW — + 4 +) 


1!) Te midden van een storing. 


(735 ) 


Men ziet hoe A H en A D) meestal overeenstemmend zijn; alleen 
is te Greenwich voor MH de inleidende beweging frequenter; maar 
A Z is doorloopend tegenovergesteld en wel voor Greenwich positief, 
voor Parijs negatief. 

Merkwaardig is het, om uit de gereproduceerde registratielijnen op 
te merken, hoe de schommelingen, die op de beginbeweging 
volgen, voor beide plaatsen weer overeenstemmen ; een enkele opval- 
lende snelle beweging te midden der storing, als het ware een nieuwe 
beginstoot, is dan weer tegenovergesteld. Deze herhaling schijnt een 
reëel phenomeen te zijn. Zoo was de stoot van 30 Oetober 1903 een 
duidelijke beginbeweging te midden van een reeds sedert uren aan 
den gang zijnde storing. Op plaatsen op hoogere breedte verloor zij 
zich in de sehommelingen dier oudere storing. De phenomenale 
heftigheid van het tweede gedeelte der storing is misschien daaraan 
toe te schrijven, dat twee storingen gesuperponeerd waren. Ook bij de 
heftige storingen van 13 Februari, 6 Maart en 27 Juni 1892, alsmede 
6 Augustus 1898, kwamen twee beginstooten voor. 


Dr OORZAKEN DER BEGINBEWEGING. 

De merkwaardige ongelijkheid van de beweging in de verticale 
kracht, zoo standvastig voor dicht bij elkaar gelegen plaatsen, geeft 
ons misschien een middel om het raadselachtige van het phenomeen 
te ontsluieren. 

Wanneer wij, wat alle waarschijnlijkheid voor zich heeft, het 
optreden dier storingsvectoren aan het ontstaan van electrische 
stroomen toeschrijven, dan is het onmogelijk om aan te nemen, dat de 
electriciteitsbeweging, die deze vectoren verwekt, in den vrijen damp- 
kring zulk een aan de plaats gebonden verdeeling zou hebben. Dat 
kan niet anders dan in het optreden van den electrischen aardstroom 
zijn oorsprong vinden. Wij moeten aannemen, dat bij het plotseling 
optreden van een storing de daarbij opgewekte aardstroom stand- 
vastige wegen door de aardkorst kiest. 

Dat de aardstroom voor verschillende dicht bij elkaar gelegen 
deelen der aarde verschillend kan zijn, is hoogstwaarschijnlijk:; 
tenminste voor den oppervlakte-stroom heb ik dat kort geleden *) voor 
Noord- en Zuid-Java gevonden. Die ongelijkheid bestond daarin, dat 
bij het korter worden van de overeenstemmende magnetische variaties, 
de aardstroomvariaties sterker in amplitude toenamen zoowel voor 
het vulkanische Zuidelijk- als voor het alluviaal en _diluviaal 
Noordelijke gedeelte. 

Dit sterke verschil in aardstroom moet voor de diepere aardlagen 


1) Zie ditzelfde Zittingsverslag : Aardstroom-Registratie te Batavia, 2de mededeeling, 


(736 ) 


veel minder worden; dat bewijst wel de gelijkheid van de magne- 
tische variaties te Batavia aan Java’s Noordkust en te Buitenzorg 
aan den rand van het vulkanische gedeelte gelegen. 

Maar de mogelijkheid van een verschil bij het plotseling optreden 
van een stroom, ook voor diepere lagen, is door deze uitkomsten 
zeer waarschijnlijk gemaakt. 

Op de diagrammen, bij die aardstroom-registratie te Batavia ver- 
kregen, komen ook eenige gevallen van een beginstoot voor en daar 
de tijdmaat zeer ruim was (l millim. — l min.) en verder de mag- 
netische component met groote gevoeligheid meêgeregistreerd werd, 
zijn deze gevallen zeer leerrijk. 


Datum Beginbeweging van den £- W Aard- 
en stroom vangt eerder aan dan die van 
Uur. de magnet. Noord-component. 
14 Mei 1906, 4% a.m. Bat. 7’ _ 0.0 min. Aanvang geleidelijk 
30 Juli u DEN e OB s id. 
3 September „ DI Dn O0 … vrij plotseling 
22 4 Re Se 0 OR … plotseling 
10 November „ 12 „ 5 OO … __ vrij plotseling 
26 ei nl 1 am ES ORS … __ plotseling 
26 December „11 pm. h5 O0 Nx af 
8 Januari 1907 12 „ 7 ONO en 5 ze 
de e B am. 7 O0 … vrij plotseling 
14 Februari aj ee 0.0 … __ plotseling 
27 Januari 1908 9 p.m. ke OD it NS: 


Op één geval na, waarbij trouwens de tijdsbepaling door het ge- 
leidelijke ontstaan der aanvangsbeweging minder scherp was, vinden 
wij dus gelijktijdigheid voor de beginbeweging bij aardstroom en 
magnetischen vector. 


Zooals vaak het geval is geweest, moet men een verklarings- 
hypothese, gevormd bij eerste kennismaking met de feiten, wijzigen, 
wanneer men naderhand een omvangrijker kennis door uitbreiding 
van het materiaal van feiten heeft verkregen. 

Zoo ook hier. 

Dacht ik eerst den zetel van de electriciteitsstrooming, die kan 
geacht worden den beginstoot te verwekken, in de hoogste atmosfeer- 
lagen te moeten zoeken, het nu blootgelegde gedrag van de verticale 
component brengt mij er toe, dien zetel eerder in de aarde zelf te 
zoeken. 

De strooming moet in het eerste begin een, in het algemeen, 


(737 ) 


Oostwestelijke strooming van positieve of Westoostelijke van nega- 
tieve electriciteit zijn, omdat overal de horizontale magnetische com- 
ponent aangroeit. De ligging en vorm dier strooming schijnt ver- 
anderlijk te zijn en een sterken invloed van het eigen magnetisme der 
aarde te ondergaan ; ook schijnt zij tijdens het aangroeien in sterkte 
en ligging te veranderen. Voor de, op den beginstoot volgende mag- 
netische storing zelf, moeten wij aannemen, dat vooral extraterres- 
trische stroomingen de oorzaak zijn, ten minste zoowel voor de 
magnetische nastoring, als voor het deel, dat een regelmatige dage- 
lijksche variatie vertoont, heb ik dat waarschijnlijk gemaakt. *) 
Bovendien wijst het Noorderlicht daarop. De magnetische nastorings- 
vector is de gemiddelde storingsvector ontdaan van de grootere en 
kleinere schommelingen die tijdens de storing plaats grijpen. Hij 
groeit na den beginstoot snel aan en neemt daarna langzaam af. 

Daar hierbij de horizontale intensiteit juist afneemt, moeten we 
dus tot een evenzoo W-E gerichte strooming van negatieve eleetrici- 
teit in de hoogere atmospherische lagen besluiten. Een open vraag 
blijft het nu, waarom de intra-terrestrische strooming bij den aan- 
vang en de extra-terrestrische gedurende het verdere verloop van de 
storing beide standvastig een Oostwestelijke richting hebben. 


Geophysica. — De Heer vaN per SroK biedt eene mededeeling 
aan van den Heer W. vaN BEMMELEN : „Aardstroom-registratie 
te Batavia’. 2de mededeeling. 


In mijn eerste mededeeling over de registratie van elektrische 
aardstroomen te Batavia, ter onderzoeking van het verband tusschen 
de schommelingen in aardstroom en magnetische kracht, moest ik op 
verscheidene onbeantwoorde vragen wijzen. 

Ten eerste het feit, dat de aardstroom tusschen Anjer en Batavia 
viermaal grooter is dan tusschen Batavia en Cheribon. Ik hoop weldra 
den stroom tusschen Batavia en een plaats O. en Z. van Anjer te 
meten, om te trachten over die abnormaliteit licht te verschaffen. 

Verder bleef het raadselachtig, waarom dat verband met de mag- 
netische kracht voor den stroom tusschen Semarang en Batavia (en 
ook Soerabaja en Batavia) zulk een karakteristiek onderscheid ver- 
toonde met dat voor den stroom tusschen Batavia en diehterbij 
gelegen plaatsen. Dat verschil bestond in hoofdzaak daarin, dat bij 
het korter worden van den duur eener magnetische schommeling, 


1) Met. Zeitschrift 1895. p. 321, T, M. VUIL p. 153. 


(738 ) 


de amplitude van den aardstroom veel sterker aangroeide voor de 
lange lijn dan voor de korte. 

Ik wees er op, dat hier mogelijkerwijze een invloed van den 
afstand in het spel kwam, en dat een registratie van den stroom te 
Semarang over de afstanden Semarang—Cheribon en Semarang— 
Soerabaja daaromtrent waarschijnlijk nader zou kunnen inlichten. 

Dit denkbeeld heb ik inderdaad kunnen verwezenlijken door een 
bezoek aan Semarang in de maand December 1907. In het post- en 
telegraaf kantoor aldaar werd welwillenderwijze gedurende eenige 
dagen een vertrek te mijner beschikking gesteld, waar ik de te 
Batavia gebruikte instrumenten kon opstellen. Hoewel ik door een 
klein ongeval eenigen tegenspoed ondervond, kon ik toch gedurende 
twee nachten uitnemende diagrammen verkrijgen. 

De uitkomst was ondubbelzinnig; nl. de aardstroom tusschen 
Semarang— Soerabaja en _Semarang—Cheribon stemt in karakter en 
sterkte overeen met dien tusschen Batavia Chertbon. 


NE Amplitude van den aardstroom in Volt per K.M. 
be he Amplitude magnetische component in dynes. 


Noordcomponent. 
Halve Duur, Amplitude Sem.-Cheribon Sem.-Soerabaja Batavia-Cheribon 
12 17 Vroeger Aantal 
le) 1e 
18—19 December 1607. gevonden. gevallen. 
TT TT  _ 
0.5 min. 1.2 7 22 6 4955 1.2 14 
ARO ln 20.9 16.9 20.5 11 
13.5 > 3105 16.2 14.4 16.0 8 
19—20 December 1907, 
0.6 min. 0.5 4 26.3 23.6 23.0 33 
EE WS RN 23.4 20.0 20.5 16 
OD abe 20.3 16.7 16.5 19 
Derhalve: 
Aardstroom Aardstroom 
Halve duur _Batavia-Cheribon __Batavia-Cheribon 
schommeling Aardstroom Aardstroom 
Semarang-Cheribon Semarang-Soerabaja 
0.5 min. 0.94 1.10 
1819 
’ 1.0 0.98 1:21 
XII 07 „ 
13m 0.99 141 
0.6 min. 0.87 0.97 
19—20 
Ey 1.4 0.88 1.02 
TA 7 


95 0.81 0.99 


(739 3 


De registratie van beide nachten te zamen gevat geeft: 


Halve Duur Amplitude Sem.-Cher. Sem.-Soerabaja Aantal gevallen 
0.36 min. 0.6 7 24.3 21.4 20 
Ae 0.9 26.3 22,8 20 
087 „ 0.9 26.5 21 20 
108 „ 12 23.1 19.7 10 
403, 1.0 22.9 18.3 10 
13.10 „ 3.2 22.0 18.2 1 


Uit deze getallen vinden wij ook de aanvankelijke toeneming van 
de aardstroomamplitude voor een (halven) duur, kleiner dan onge- 
veer 0.7 min., evenals dat voor den Batavia—Cheribon- en Batavia— 
Anjerstroom werd gevonden. 

Voor het phaseverschil werd uit 14 gevallen gevonden, Semarang— 
Cheribon 17°.5, Semarang—Soerabaja 16°7, terwijl voor Batavia— 
Cheribon vroeger 22° werd gevonden. 

De registratie te Semarang leverde dus een hoogst belangrijke be- 
vestiging van de voor Batavia Cheribon gevonden uitkomsten. Maar 
toch kon nu niet besloten worden tot een invloed van den afstand 
op de amplitude-verhouding. 

Inderdaad nieuwe waarnemingen, te Batavia gedaan, gaven weldra 
een anderen blik op de quaestie. 

Ik vernam, dat de verbinding met Semarang tegelijkertijd door 
lijnen, die door de Noordkustvlakte loopen en door de reeds ge- 
bruikte lijn om de Zuid langs den spoorbaan mogelijk was. 

Registratie nu met deze lijnen, die tusschen dezelfde aardplaten 
te Semarang en Batavia (observatorium) loopen, gaven de merk- 
waardige uitkomst, dat de stroom in beide lijnen ongelijk was. 

De Noordlijn gaf overeenstemming met de vroeger gevonden uit- 
komsten op de Batavia—Cheribonlijn gevonden, de Zuidlijn gaf weer 
de verhoogde toeneming van de aardstroom-amplitude bij korter 
worden van den duur der schommeling. 


Halve duur Amplitude Aardstroom in Volt per K.M. Käntal zevallen 
schommeling X Amplitude magnet. component in dynes 5 
Zuidlijn Noordlijn 
0.50 min. 62 28 20 
DPL 45 29 20 
1.53 50 34 20 
5iD8 24 27 20 
8.60 23 27 10 
21.77 13 20 10 


50 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XVI. A°, 1907/8, 


( 740 ) 


PHASE-VERSCHIL 


slk Aantal | | Aantal 
Halve duur schomm. X Zuidlijn gevallen, Halve duur schomm X,Noordlijn gevallen 
Ti 
0.8 min. A Ol | 1.3 min. | 16° 68 
| | 
6:80 31 | LS 00 6:54, 18 40 
164 sl A TD 2% 23 


Dus ook het phaseverschil is voor beide lijnen verschillend. Zon- 
derling is hier het optreden van eene toeneming van het phaseverschil 
bij de Noordlijn, wat op andere lijnen niet werd aangetroffen. 

Vroeger werd voor het phaseverschil op de lijn Semarang— Batavia 
36° gevonden. Of het verschil met het nu gevonden phaseverschil 
van 31° reëel is, moet nog twijfelachtig genoemd worden. 


Deze nieuwe uitkomsten leidden tot het besluit, dat het vroeger 
gevonden verschil in karakter niet aan den grooteren afstand mocht 
‘toegeschreven worden, maar aan eigenaardigheid van de lijn zelf. 

Daar de 2 lijnen, om de Zuid en de Noord, tusschen dezelfde 
aardplaten stonden, en ongeveer gelijken weerstand hadden, moest ik 
besluiten tot een optreden van eleetromotorische kracht in de lijn 
zelf. Hiervoor zijn twee mogelijkheden: 

1°. inductie dadelijk in den draad. 

2°. contact met den bodem. 

Het is nu zeer wel mogelijk, dat beide oorzaken in de diluviale 
en alluviale noordkustvlakte en de vulkanische zuidelijke streken 
zeer verschillend zijn. 

Om deze twee oorzaken te scheiden heb ik de volgende dubbele 
proef genomen. 


Batavia en Cheribon zijn o.a. door de twee evenwijdig loopende 
koperdraden der intercommunale telefoon verbonden ; evenzoo loopen 
tusschen Batavia en Soerabaja op dezelfde palen twee telegraafdraden. 

Zulk een dubbele lijn verbond ik nu met mijn galvanometer, en 
schakelde tusschen galvanometer en aarde een weerstand in, die 
groot was, vergeleken bij die van den draad. (Voor Cheribon was 
die weerstand 5000 Ohm, voor Soerabaja 40.000 Ohm). Vervolgens 
liet ik eenige uren beide draden met den galvanometer in verbinding 
blijven, en verbrak daarna de verbinding met één der draden. 

Na weer enkele uren schakelde ik dezen draad weer in, maar 
verbrak de verbinding met den anderen, om ten slotte nog met beide 
draden verbinding te geven. 


(74) 


Indien nu de aardstroom alleen een stroom was van grondplaat 
tot grondplaat, dan mocht hij bij deze veranderingen maar weinig 
in sterkte veranderen, daar de gezamenlijke weerstand zoo weinig 
veranderde. 

Daarentegen, wanneer de aardstroom voor een gedeelte niet van 
de plaat afkomstig was, maar onmiddellijk veroorzaakt door inductie 
of een andere werking (b.v. het opvangen van zich in de atmosfeer 
bewegende electronen), dan zou dat gedeelte bij verbinding met één 
draad de helft zijn van dat met twee draden en dus een belangrijk 
verschil in sterkte van den stroom opgemerkt moeten worden, 

Het zou nu mogelijk zijn, dat deze invloed verschilde met den 
duur van de sehommeling van de magnetische component, en ook 
anders ware in de kustvlakte dan in de hoogere vulkanische streken 
in Zuid-Java, zoodoende zou dan het verschil in karakter, boven 
gevonden, kunnen verklaard worden. 

Alvorens de uitkomsten van deze proef te vermelden, wil ik 
nagaan wat de invloed van isolatieverlies is. 

Het isolatieverlies zal hoofdzakelijk langs toevallig den draad aan- 
rakende boomtakken en telegraafpalen ontstaan. De eerste invloed 
zal onregelmatig zijn, en somme voor beide lijnen gelijk. 

Bij de tweede zal iedere telegraafpaal een aardverbinding met 
grooten weerstand, voor beide draden tegelijk, geven, daar de draden 
over dezelfde jukken loopen. 

Langs deze aardverbinding zal een stroom gaan, indien de aard- 
potentiaal daar ter plaatse afwijkt van die in den draad. 

Die stroom zal dus weer weinig invloed gevoelen van het feit of 
één of beide draden met den galvanometer zijn verbonden. 

De uitkomst van de proef zoowel voor de lijnen naar Cheribon, 
als voor die naar Soerabaja was ondubbelzinnig, zooals onderstaande 
cijfers aantoonen. 


Halve duur schommeling. 


Amplitude x in m.m. aflezing. 
Beide lijnen Eén lijn Beide lijnen Eén lijn 
1.0 min. 1.2 min 2.5 2,5 Weten: 
54 , 66 , 2.0 20 | Cheribon 
0.6 min. 0.8 min. 6.1 | Batavia: 
83 , 19.3 , 14 ‚5 _ | Soerabaja 


Deze eenvoudige proef komt mij voor van fundamenteele beteekenis 
te zijn, daar zij aantoont, dat geen opwekking van electromotorische 
kracht in de lijn zelf plaats grijpt, iets wat a priori niet zoo on- 
waarschijnlijk kan genoemd worden. 

50% 


(742) 


Er bleef nu niets anders over dan aan te nemen, dat het verschil 
in karakter van den stroom in de Noord- en de Zuidlijn daardoor 
ontstaat, dat door het isolatieverlies gedeeltelijk de stroom wordt 
opgenomen uit den bodem, waarover de lijn liep en dat die stroom 
anders was in de Noordkustvlakte dan in de bergen. Was dit zoo, 
dan moest dus de aarstroom in den Preanger, daar waar de Zuidlijn in 
een niveau van — 600 M. tusschen talrijke vulkanen loopt, diezelfde 
eigenaardigheden vertoonen. Om dit aan te toonen, was het gelukkig 
niet noodig weer met de instrumenten te verhuizen, maar kon worden 
volstaan met de volgende verbinding te maken. 

Aarde te Buitenzorg— Galvanometer— Observatorium —Batavia— 
Buitenzorg— Tasikmalaja-— Aarde aldaar. Buitenzorg ligt aan den 
N.W.-voet van het gebergte, en Tasikmalaja aan den Oostvoet. 
Beide plaatsen liggen nog op een hoogte van —+& 300 M. boven zee. 

Isolatieverlies langs de telegraafpalen op de heen-en-weer lijn 
Buitenzorg Batavia Buitenzorg kon nu geen aardstroom uit de 
vlakte tusschen Buitenzorg en Batavia in de lijn brengen, en alleen 
een gedeelde van den Preangerstroom doen wegloopen. Dat verlies 
kan dus de uitkomst niet vervalschen. 

De stroom tusschen Buitenzorg en Tasikmalaja bleek nu inderda..d 
het bovenbedoelde karakter te bezitten dw. z. een veel sterkere 
toeneming met afneming van den duur der schommeling te vertoonen, 
dan de 


Noordkustlijnen Batavia-Tasikmalaja 
Halve Duur Schommeling X Amplitude Aardstr. in Volt per K.M. 
Amplitude X in dynes 
0.4 min. 60 
0181 56 
1:20 55 
Os 15 


Indien isolatieverlies de oorzaak is van de ongelijkheid van den 
stroom tusschen Batavia en Semarang om de Zuid en de Noord, dan 
zal dat verlies in het droge jaargetijde kleiner zijn dan in het natte. 

Inderdaad vond ik dat, zooals onderstaande cijfers doen blijken. 


18-21 Juni 1907 December 1907 
ee TT 
Ampl. Sem.-Bat. stroom Ampl. Sem.-Bat. stroom 
Halve Duur in Volt. p. KM. Halve Duur in Volt. per KM. 
Ampl. X in dynes Ampl. X in dynes 
0.6 min. 43 0.5 min. 62 
AOS 35 OS en 48 
REDEN 31 15, 50 
BO, 18 net. 24 
JARD 7e 13 836 7 23 


A8, 13 


(743) 


Deze hierboven behandelde karakteristieke verschillen kunnen 
wellicht aanleiding worden tot het vinden van eene verklaring van 
het wezen en de oorzaak der aardstroomen, maar meerdere waarne- 
mingen onder andere omstandigheden zullen daartoe ongetwijfeld 
noodig zijn. 

Het kwam mij belangrijk voor om te onderzoeken of dat groote 
verschil in aardstroom ook gepaard gaat met verschil in amplitude 
der magnetische variaties. 

suitenzorg toch ligt aan den rand van het vulkanische zuidgedeelte 
van Java en Batavia ligt in de Noordkustvlakte; bovendien zijn 
gelijktijdig registraties der magnetische component voor beide plaatsen 
beschikbaar. 

Ik heb daarvoor gebruikt de registratie der X-component te Batavia 
op de aardstroomdiagrammen en van het Töprer-Unifilair van de 
X-component te Buitenzorg. 

In Januari, Februari, Maart, Juli, Augustus, September registreerde 
het magnetische variatie-instrument op de aardstroorudiagrammen de 
magnetische component loodrecht op de richting Batavia—Anjer d. i. 
N4°E. Het verschil van richting met dat bij Törrer’s instrument, 
waarmee de A-component werd geregistreerd, is te verwaarloozen. 

Op ieder diagram vergeleek ik nu de amplitude van een kort- 
durende en een langerdurende variatie, zooveel mogelijk even ver 
van de basislijn gelegen. Ik was zoodoende onafhankelijk van ver- 
schil in schaalwaarde en andere verschillen. 

Ik bekwam als gemiddelde van 80 gevallen in de maanden 
Januari— Maart ’07 voorkomende, en 24 gevallen in de maanden 
Juni—september ’07: 


Gemiddelde Amplitude der 


Kortdurende variaties. Langdurende variaties. 
Buitenzorg Batavia Buitenzorg Batavia 
1.44 m.m. 13.21 m.m. 2.68 m.m. 21.27 m.m. 
de BAD 2.93 5, 24.03 „„ 


1.25 mam. 44.21 mam. 2.79 mm. 22.49 mm. 


Terwijl dus de langdurige variatie een verhouding 5 =O 


Le | 


és Oee DE 76. 
aanwijzen, is die bij de kortdurende pulsaties WT 2.24. 


Dat verschil van 10°/, meen ik evenwel aan de volgende om- 
standigheid te moeten toeschrijven. 

Volgens het beeld der aardstroomdiagrammen, waarop de pulsaties 
groot en duidelijk zijn te zien, zijn de omkeerpunten spits. Op de 


(74) 


Buitenzorg-diagrammen, met een + tien maal kleiner schaal, worden 
die scherpe punten afgestompt en krijgt men een te kleine amplitude. 

Die verkorting bedraagt volgens schatting een tiende millimeter 
d. i. juist 10 °/, van de amplitude. 

Bij de langdurende oscillaties treedt die onnauwkeurigheid in de 
opteekening natuurlijk niet op. 

We komen dus tot het besluit, dat de kort- en langdurende 
variaties der magnetische kracht te Batavia en Buitenzorg dezelfde 
verhouding van amplitude hebben en dat zij dus niet of slechts voor 
een zeer klein deel veroorzaakt kunnen zijn door den stroom, die 
door de buitenste korst van de aarde loopt. 

Verreweg het grootste deel van den aardstroominvloed moet der- 
halve afkomstig zijn van stroomen op grooter diepten en van grooter 
uitbreiding en meer gelijk van sterkte. 


Natuurkunde. — De Heer pv Bors biedt, mede namens de Heeren 
G. J. Eras en F. Löwp, eene mededeeling aan uit het Bosscha- 
Laboratorium: „Men autocollimatieve spectraaltoestel van groote 


lichtintenstteit, tevens monochromator”. 


Bij vele optische werkzaamheden is een illuminator wenschelijk, 
die groote helderheid paart aan monochromatische zuiverheid van 
het licht, liefst van de orde 0,1 gy. Ondanks de schier onafzienbare 
verscheidenheid der beschikbare spectraaltoestellen *) bleef hier o. i. 
een leemte bestaan. Weliswaar construeerde Würrina ®) voor dit 
doel een monochromator en onderzocht de met verschillende licht- 
bronnen bereikbare intensiteiten ; intusschen was de apertuur hier 
slechts */,, de dispersie eveneens vrij gering. Een onlangs door FaBRY 
en JoBIN*®) beschreven autocollimator heeft een apertuur van 
slechts */,,. In den laatsten tijd werden door een van ons drie spec- 
traaltoestelien met constante — loodrechte resp. evenwijdige — 
afwijking beschreven *), waarbij echter evenmin op groote lichtsterkte 
zoozeer behoefde te worden gelet. 

De verbinding van laatstgenoemde voorwaarde met eene aanzienlijke 
dispersie leidt van zelve tot toepassing van het beginsel der auto- 


1) H. Kayser, Handb. d. Spectroscopie 1, p.p. 489 en volgende geeft een overzicht 
gaande tot 1900 

5) E. A. Würrine, N. Jahrb. f. Mineralogie Beil. 12, p. 343, 1898. — S. NAKAMURA, 
Ann. d. Phys. (4) 20 p. 811, 1906. 

5) Cn. Farry & A. Jogin, Journ. de Phys. (4) 3 p. 202, 1904. 

h) F. Löwe, Zeitschr. f. Instr. Kunde 26, p. 330, 1906 en 27, p. 271, 1907, 


(745) 


collimatie, bij voorkeur met 2 „halfprismas”; immers bij het gebruik 
als secundaire spectrale lichtbron moet onbewegelijkheid der intreespleet 
gevergd worden en is die der uittreespleet eveneens een vereischte 
— wellicht met uitzondering van kleine bewegelijke lichtbronnen. 
Wij ontveinzen ons daarbij de nadeelen niet, die dat beginsel aan- 
kleven, t. w. vooral een hoogere mate van valsche terugkaatsing, 
alsmede bezwaren wegens de z.g. „vignetteering”’ 
tengevolge der noodzakelijkheid om de spleten op verschillende hoogte 
te plaatsen. 

De allergrootste helderheid wordt vooral vereischt voor polarisatie- 
proeven, waarbij een bijkans gekruiste stand der nicols slechts een 
gering gedeelte van het licht laat doordringen. Hieruit volgt dat in 
zulke gevallen polarisatie door den toestel zelve geen bezwaar op- 
levert, en het kan zelfs voordeelig zijn dat elke breking onder den 
polarisatiehoek plaats grijpe; immers er is dan hoegenaamd geen 
verlies door terugkaatsing van licht, evenwijdig met de brekende 
ribben der prismas gepolariseerd. De toestel zoude dus bij den ge- 
wonen stand licht doorlaten, hetgeen eene sterke partiëele polarisatie 
volgens de verticaal vertoont. 

Uit de wet van Brewster volgt dat de brekende hoek der heele 
prismas dan (180°—2 arc tg. ») moet bedragen; men zal bij voor- 
keur prismas van 60° (resp. 30°) verkiezen, overeenkomende met 
n=V3=1,732. Voor dit geval verkrijgt men met 2 heele en 2 
halve prismas het eenvoudige schema van Fig. 1, waarbij alle invals- 
hoeken blijkbaar ook 60° bedragen. 

De glassoort moet nu aan de volgende hoofdeischen voldoen: 1) 
brekingsindex voor een gemiddelde kleur ten naastenbij 1,73; 2) Geen 
sterke absorptie van violet licht; 83) Homogeniteit en afwezigheid van 
blaasjes; 4d) Bestendigheid; 5) Voldoende afmetingen der ruwe blokken. 
Ondanks de tegenwoordige ruime keuze bleek het toch voorshands 
onmogelijk die 5 voorwaarden alle in genoegzame mate te vervullen. 
Bij het in het voorjaar van 1907 door C. Zeiss geconstrueerde instru- 
ment werd dus voorloopig zwaar flint N°. 1771 van de firma Scnorr & Co. 
te Jena gebruikt, waarvoor np== 1,794; hierbij behoort volgens het 
voorafgaande eigenlijk een brekende hoek van ruim 58° (resp. 29°). 
De waarde dn tusschen C—/ bedraagt 0,0309; hieruit volgt eene 
dispersie voor elk heel prisma van 4°4; derhalve voor den geheelen 
stralengang 2 X ('/, +1 +1 +!/,) XX 4°4' —= 25° bijna. 

Ten einde het stel in het minimum van afwijking te doen blijven 
moet blijkbaar elk prisma om de punten R, Q@ en P een gelijke 
draaing t. o. v. het voorafgaande ondergaan. Prisma L blijft onwrik- 
baar met de collimatorbuis verbonden; elk punt van IL beschrijve 


van den lichtbundel 


(746 ) 


UU 


Zazzzzzvzz 770 


OL, 


0 50 100 man 


nu een cirkelboog « om P; dan beschrijven de punten van [II 
ezeloïden, die van IV hoogere ecycloïden, waarbij de geheele draaing 
van III en IV t. o. der grondplaat 2a resp. da bedraagt, afgezien 
van hunne gelijktijdige translatie. 

In een dergelijk geval werd door een onzer (4.L.) jaren geleden 
bij een kwarts-monochromator met goed gevolg een tandrad-mecha- 
nisme geconstrueerd, hetgeen ook thans gekozen werd. De vroegere 
inrichting voor het snijden der vrij ingewikkelde tandvormen werd 
ook nu weer in gebruik gesteld. Door Haumvy*) werd trouwens onlangs 
een analoog mechanisme beschreven en door JoBIN uitgevoerd. 

Eenvoudigheidshalve wordt prisma Il primair gedraaid door de sche- 
matisch aangeduide schroef boog $, hetgeen met een bamboesstang van 
uit de plaats van den waarnemer kan worden bewerkstelligd. De aflezing 
geschiedt op den cirkel C'; de prismatafels zijn met nieuwzilveren voetjes 
voorzien, die op een spiegelglasplaat glijden ; prisma IV is aan de 
achterzijde verzilverd. *) De hoek van Il bedraagt 80°40'; het intree- 

1) M. Hamy, Journ. de phys. (4) 7, p. 52, 1908; Zeitschr. f. Instr. Kunde 28, 
Apr. 1908. 

2) In menig opzicht verdient het wellicht de voorkeur een metaalspiegel met 
glycerine aan het achtervlak te hechten, immers men kan dien gemakkelijk weg- 
nemen en het instrument ook voor doorgaand licht inrichten; hiertoe moet dan 
nog een kijker of spectograaf met camera worden aangebracht; dezelfde spiegel 
kan dan desnoods worden gebruikt om het licht de vereischte richting te geven. 


Trouwens reflecteeren sommige alliages in het ultraviolet (omstreeks 320 ug) aan- 
merkelijk beter dan zilver. 


(747) 


vlak V — 52 Xx 52 mm groot — vormt een hoek van omstreeks 
40’ met het golffront, waardoor de schadelijke terugkaatsing op zijde 
wordt geworpen. Het drieledige objectief heeft eene middellijn van 
67 mm, een brandpuntsafstand van 260 mm. zoodat de apertuur 
'/, bereikt. De laterale spherische aberratie is volgens de berekening 
van de orde 0,01 mm. Een klein gedeelte van het convexe voorvlak 
is zwart gemaakt ten einde terugkaatsing te verhoeden ; kwadratische 
diaphragmas D in de collimatorbuis zijn tot hetzelfde doel aange- 
bracht; het geheele stel prismas bevindt zich onder een gesloten 
metalen kap A; hierin worden bakjes met de noodige chemicaliën 
geplaatst ten einde de gevoelige glasvlakken te beschermen tegen 
waterdamp, koolzuur, zwavelwaterstof enz. Het al dan niet afdoende 
van deze maatregelen kan uiteraard eerst na geruimen tijd blijken. 

Aan het einde der collimatorbuis bevindt zich de om zijne as 
draaibare „spleetkop’”’. De met een vergelijkingsprisma voorziene 
bilaterale intreespleet 1 is 3.5 mm. lang, ietwat draaibaar en cirkel- 
vormig (kromtestraal 70 mm), zoodat de helling en kromming der 
spectraallijnen voor een gemiddelde kleur wordt opgeheven ; de spleet 
wordt met een spiraalsleuf gefocusseerd. Een aan de vóórzijde ver- 
zilverd spiegeltje richt de stralen naar de lens, die het op hun 
terugweg aan de boven- of onderzijde passeeren om de uittreespleet 
U te bereiken; deze is eveneens bilateraal, 8,5 mm lang, maar recht- 
lijnig. Zij kan worden vervangen door monoecentrische reflexvrije 
oculairen van 9 of 25 mm. brandpuntsafstand òf wel door een 
normaalcassette 60 > 90 mm., waarmede uiteraard slechts een klein 
spectraalgebied gelijktijdig kan worden gephotographeerd. 

De geheele toestel is ijzervrij en op een marmerplaat zeer compact 
samengesteld. De stelschroeven vormen een rechthoekigen driehoek, 
waarvan eene rechtshoekzijde onder de optische as ligt, wier hoogte 
boven het tafelvlak 125 mm bedraagt. 

Voor metingen in het ultraviolet wordt het objectief vervangen 
door een kwarts-fluoriet achromaat (p= 83 mm, f == 260 mm, apert. 
1); hier zoude het vullen der geheele apertuur te kostbaar 
worden; verder behooren hiertoe een paar kwarts-halfprismas volgens 
Cornu. 

Door een onzer werd vroeger bij een spectrograaf eene eigenaardige 
schaalverdeeling volgens golflengten van 5 ug tot 5 up aangebracht *), 
die veel gemak oplevert. Bij sterk dispergeerende instrumenten is dit 
beginsel echter niet aan te bevelen; men verkrijgt nauwkeuriger 
uitkomsten met een calibratiekromme, al is zulks ook tijdroovender, 


1) F. Löwe, Zeitschr. f. Ipstr. Kunde 26, p. 332, 1906, 


( 148 ) 


Voor deze calibratie bezigt men de lijnen der gasspectra van waterstof, 
helium en die eener kwikbooglamp; verder ook die van het vonk- 
spectrum van koper en van het vlamspeetrum van kalium; zoodoende 
bereikt men een vrij gelijkmatige verdeeling van lijnen tusschen 
410 en 770 ug. De nauwkeurigheid der aflezing is van de orde 
0.05 uu. 

Niettegenstaande er van den beginne af op vermijding van dooden 
gang bij het bewegingsmechanisme werd gelet bleek het tot nu toe 
ondoenlijk dezen geheel onschadelijk te maken, zoodat het bij de 
aflezing noodig was de beweging steeds in denzelfden zin te doen 
plaats grijpen. Door verdere verbeteringen hopen wij echter dit euvel 
te kunnen ondervangen. 

Met den als spectrometer gebruikten toestel bleek een verregaande 
splitsing van naburige spectraallijnen bereikbaar ; het theoretisch oplos- 
send vermogen der prismas in den gewonen zin bedraagt 65000. Zoo 
wordt b.v. met het sterke oculair de gele heliumlijn in hare twee 
componenten opgelost gezien, waarvan de afstand ongeveer 0,035 uy 
bedraagt. 

Bij FaBry en JoBIN (lc. p. 208) vindt men eene vergelijkende tabel 
der in het speetrum door een golflengte-interval van 1 uu ingenomen 
breedte, en wel in ’t violet bij omstreeks 434 uu; in het rood is de 
dispersie natuurlijk heel wat geringer : 


TOESTEE | DISPERSIE 
Bruce (Yerkes-Observatorium) [4,4 mm per uu 
Mitrs (Lick-Observatorium) | 0,8 hen rj 
FABRY en JOBIN ‚2,0 eer Re 
pu Bois, ELias en LÖWE AOR 


RowLANp-tralie Berl. Universiteit, le orde 218 „ „ » 
(5684 lijnen per cm; 390 cm straal), 


De viermaal grootere brandpuntsafstand bij FaBry en JoBIN wordt 
dus door onze zooveel grootere dispersie nagenoeg gecompenseerd. 

Ofschoon zorgvuldig werd gelet op vermijding van reflexen bleek 
het toeh ondoenlijk het diffuse licht — waarschijnlijk afkomstig van 
diffusie aan de vlakken van en binnen in de prismas — geheel te 
vermijden, zoodat men altijd te rekenen zal hebben met de aanwe- 
zigheid daarvan, zij het dan ook slechts in zeer geringe mate. Trouwens 
wij hebben geen enkelen toestel of prisma onderzocht, waarbij dit 
verschijnsel niet in meerderen of minderen graad storend optrad. De 


(749) 


vraag of een zekere diffusie ook nog bij een werkelijk makro-homogene, 
optisch „ledige” brekende middenstof optreedt, is moeilijk uit te maken 
en thans nog als aanhangig te beschouwen *). 

De vignetteering bedraagt gemiddeld 25 °/, zooals men bij ac- 
eomodatie op het kwadratische objectief-diaphragma waarneemt. Bij 
het gebruik van den toestel als monoehromator voldeed de licht- 
sterkte aan de gekoesterde verwachting; met zonlicht is deze nog 
5 tot 10 X hooger (naar gelang der meteorologische omstandigheden) 
dan wanneer een krater op de intreespleet wordt geprojecteerd ; met 
monochromatisch licht van groote zuiverheid kunnen aldus nog zeer 
lichtzwakke polarisatietoestellen worden gebruikt. Bij deze toepassing 
als illuminator dient de geheele stralengang van de lichtbron tot aan 
het netvlies, inzonderheid de divergentie, aan dien binnen hetinstru- 
ment zelf te worden aangepast, wil men er werkelijk al het 
mogelijke voordeel uit plukken. 


Natuurkunde. — De Heer pv Bors biedt, mede namens den Heer 
G. J. Euras, eene mededeeling aan uit het Bosscha-Laboratorium: 
„De invloed van temperatuur en magnetisatie op selectieve 
absorptiespectra” IL. 


$ 12. Sedert onze vorige mededeeling (Febr. Verslag p. 635) werd 
de kryomagnetische inrichting nog in enkele opzichten verbeterd ten 
einde een sterker veld te verkrijgen en de hinderlijke ijzelvorming 
te beperken. De afgeknotte eindvlakjes der kegelvormige poolstukjes 
hadden 6 mm., de gespleten kernen °) 3.5 mm. middellijn ; de spleet- 
wijdte bedroeg aan het einde 0.4 tot 0.6 mm, terwijl de spleet verder 
wigvormig verliep in aansluiting met den stralengang tusschen twee 
lenzen; deze werd verder zoo geregeld dat het tralievlak juist geheel 


verlicht werd, zoodat het theoretisch oplossend vermogen — om- 
streeks 100.000 — tot zijne volle uitwerking kwam. In de richting 


der stralen volgde het nu op het laboratorium geädjusteerde 
dubbele kwartgolfplaatje volgens Corxv en W. Könie *) met hori- 
zontale scheidingslijn. Wegens het aanzienlijke astigmatische verschil 
in de afbeelding van horizontale en verticale lijnen door een concaaf- 


1) C.A. Lory pe Bruyn en LK. Worrr, Rec. d. Trav. Chim. 23, p. 155, 1904; 
L. Manpersram, Physik. Zeitschr. 8, p. 60S, 1907; M. Pranck, ibid. 8, p. 906, 1907. 

2) H. pv Bors, Zeitschr. fúr Instr. Kunde 19 p. 360, 1899, 

3) A. Cornv, Compt. Rend. 125 p. 555, 1897. — W. Könie, Wied. Ann. 62 
p. 242, 1897. Het leek ons beter deze inrichting niet eerst bij de oculairloupe op 
te stellen wegens de polarisatie, die ook bij onze tralie zeer merkbaar was; verg. 
P. Zeeman, Versl. nat. afd. 16 p. 256, 1907, 


(750 ) 


tralie werd het plaatje bij het brandpunt eener derde lens opgesteld 
ten einde door betrekkelijk kleine verpiaatsingen dat astigmatisme 
voor verschillende deelen van het spectrum te kunnen opheffen. De 
scheidingslijn in het spectrum kon hierbij voldoende scherp worden 
ingesteld, hetgeen Körie niet gelukt was. Hierop volgde een nicol, 
en daarop de hoofdspleet. Zooals men weet verschijnt een normaal 
duplet hierbij in het spectrum als een geknakte lijn, bijv. aldus h; 
terwijl dan bij 90° draaing van het nicol om de stralenrichting òf 
wel van het kwartgolfplaatje om zijn verticale middellijn # ontstaat. 


$ 13. De preparaten werden in den regel in een koperen plaatje 
gevat en aldus tusschen de poolvlakjes geklemd; de boringen moeten 
daarbij liefst luchtdicht sluiten ten einde koude luchtstroomingen en 
ijzelvorming te verhinderen. Het peil der vloeibare lucht kan dan 
boven de openingen staan zoodat het preparaat geheel is onderge- 
dompeld. De in de boringen stagneerende lucht wordt door het 
voorloopige afkoelen met koolzuursneeuw reeds afdoende gedroogd. 
Met dunne preparaten bereikten wij zoodoende een veld van 40 kilogauss, 
hetgeen ook een beslist vereischte is voor de behoorlijke splitsing der 
hierna te beschrijven quadrupletten enz. Met zonlicht en een hoofd- 
spleetwijdte van 0.05 mm. was er ook in het violet nog een over- 
maat van licht; echter bleken de FrauNHorer’sche lijnen in vele 
gevallen zoo hinderlijk dat het veel zwakkere booglicht moest worden 
gebruikt. Het spectrum werd afgelezen met behulp eener loupe en 
hiervoor verdeelde glazen schaal, wier partes 0.225 mm. bedroegen, 
juist overeenkomende met 0,1 uu in het spectrum der eerste orde. 
De mede gebruikte autocollimator is intusschen beschreven (verg. de 
voorafgaande mededeeling). 

Alle hieronder te beschrijven proeven geschiedden in een longitudi- 
naal veld, m. a. w. magneetariaten stralengang; het omzetten van 
den zwaren electromagneet vereischt vele nieuwe instellingen, zoodat 
wij de waarnemingen bij equatorialen stralengang later afzonderlijk 
hopen te doen. 


$ 14. Derde reeks. Van het vrij groote aantal gekieurde verbin- 
dingen van trivalent titanium en vanadium onderzochten wij er 
enkele, zonder echter tot nu toe iets vermeldenswaardigs te vinden. 
De selectieve eigenschappen bereiken in deze reeks bij het chromium 
hun hoogtepunt; wij beperken ons dus tot een nader onderzoek van 
enkele reeds besproken chroomverbindingen. 


(751 ) 


Chroomaluin. 


Uit de bekende regulaire kristallen werden plaatjes van omstreeks 
2 tot 3 m.m. dikte geslepen. Bij 18° ziet men in het road een vrij 
sterken band 669,8—671,6; bij —193° wordt deze aanmerkelijk 
smaller, t. w. 668,6—669,4, waarbij het midden zich 1.7 uu naar 
het violet verplaatst; verder verschijnt een tweede vrij sterke lijn 
670,2; trouwens tusschen 619 en 716 zijn 21 zwakkere en sterkere 
banden en lijnen zichtbaar. 

In een veld van 34+ kilogauss waren de beide hoofdlijnen geknakt; 
de horizontale afstand der overeenkomstige randen van hare bovenste en 
onderste helft, in ‘t vervolg kortheidshalve de Anak genoemd, bedroeg 
omstreeks 0,10 uu; de zin was omgekeerd *). Band 668.6— 669.4 
vertoont aan de roode zijde één, naar het violet twee smalle fijne 
satellieten; in het veld verdween eerstgenoemde; de beide laatste 
werden zeer vaag en schenen, voor zooverre nog zichtbaar, aan den 
knak in meerdere of mindere mate deel te nemen. 


Robijn. 


$ 15. Bij het in de vorige mededeeling vermelde kwadratische 
plaatje (77 > 3 m.m.) bevatte een lange ribbe de optische as. Uit 
denzelfden robijnkegel werd thans een klein kwadratisch prisma 
(1,5 XC 1,5 4 m.m.) geslepen, waarbij de as evenwijdig met een 
korte ribbe liep. Bij de geringe dikte van 1,5 m.m. verkrijgt men 
ook met traliedispersie reeds voldoende absorptie. Men heeft de ge- 
vallen te onderscheiden dat de optische as || of wel L t. o. der 
veldrichting staat. 

J. Optische as || veldrichting: 

A. Bandenpaar in ’t blauw bij —193°. Behalve de beide reeds 
beschreven banden in ’t rood vallen onder de overige 8 een paar 
in ’t blauw op, die wij kortheidshalve B, en B, noemen. De ligging 
is bij —193°: B,—= 47424749 en B, — 476,1—476,5 (bij 18° 
liggen deze 474,9—475,7 en 476,5—477,1 dus meer naar het rood). 
De afstand der middenlijnen, in het traliespectrum gemeten, bedroeg 
1,63 ug. In een veld van 36 kgs (== kilogauss) bedroeg de knak 
voor B,0,04ug en voor B,0.055 uu, waarbij de zin omgekeerd 
was; eene assymetrie in de mate van geknaktbeid der banden naar 


beide zijden t. o. van den veldvrijen stand der banden — scheen 
wel te bestaan naar kon hier niet met voldoende zekerheid worden 


gemeten. Bij een temperatuur, welke die der vloeibare lucht aan- 


1) En wel omgekeerd met betrekking tot dien, welken men tot nu toe bij alle dampen 
vond; een dergelijke omgekeerde zin werd ook in de meeste gevallen door 
J. BecqvereL waargenomen. 


(752) 


merkelijk overtreft, zijn de blauwe banden in het tralie-spectrum 
niet meer te bepalen. 


$ 16 B. Bandenpaar in ’t rood; wij noemen deze R,‚ en R, 

1) Bij 493 is Le, — 691,7 ven. A, = 693 desde an het tralie 
spectrum gemeten afstand 1,38 u u. 

Lijn R‚: Veldvrije breedte 0,065 uu. Bij 23 kgs. begint men een 
triplet te zien, hetgeen bij 18 kilovauss nog niet goed zichtbaar werd; 
linkerlijn (roode zijde) niet scherp gescheiden van middelste lijn, te 
zamen vormende zware lijn, 0,10 uu breed; rechterlijn (violette zijde) 
van middelste lijn gesplitst op afstand 0,09 uu. Bij 26,5 kgs. splitst 
het triplet zich verder, waarbij de afstand aan weerszijden 0,11 uu wordt. 

Bij 36 kgs. is de linkerlijn sterk, de middelste lijn wellicht nog 
sterker, niet scherp gescheiden, afstand 0,165 uu; de rechterlijn zwak, 
0,14 uu van middelste lijn verwijderd. 

Lijn R‚: Veldvrije breedte 0,055 uu. Bij 28 kgs. triplet; linkerlijn 
niet gescheiden van middelste lijn, te zamen vormende zware lijn 
0,075 pu breed; rechterlijn van middelste lijn gesplitst op afstand 
0,07 uu. Bij 26,5 kgs. splitst het triplet zich verder, afstand 0,08 
en 0,09 respectievelijk. 

Bij 36 kgr. is de linkerlijn vrij sterk, nog eenigszins met de mid- 
delste lijn samenhangend, op een afstand 0,115 uu; de rechterlijn zwak, 
duidelijker van middelste lijn gescheiden op een afstand 0,15 uu. 

In al deze gevallen waren de laterale componenten circulair ge- 
polariseerd in omgekeerden zin; daar de middelste lijn bij geen der 
beide standen van het kwartgolfplaatje verdween, kon zij niet cir- 
culair gepolariseerd zijn; een lineaire polarisatie kon reeds om 
redenen van axiale veldsymmetrie niet plaats hebben. Het is hier nog 
niet de plaats de verklaring van dit eigenaardige verschijnsel na te 
gaan; wellicht berust het slechts op onvoldoende oplossing der bin- 
nenste lijnen van een quadruplet. *) Een magnetische verplaatsing 
der middelste lijn t.o. van haren veldvrijen stand *) kon niet wor- 
den geconstateerd; in geen geval bedroeg zij meer dan 1 à 2 
hondersten uu. 

Er is in dit geval geen reden de evenredigheid der splitsing met 
de veldintensiteit te betwijfelen (verg. de tabel in $ 17). 

2) Bij — 79° waren de banden reeds aanmerkelijk verbreed en 
verwaterd zoodat het dikke robijnplaatje moest worden onderzocht, 
waarin het licht 7 mm. in de asrichting doorliep. 


1) Verg. H. Kayser, Handb. d. Spectroscopie, 2 p. 655, Fig. 52. — lets derge- 


lijks werd ook somtijds waargenomen bij het sextuplet van Ds. 
2) verg. P. Zeeman, Versl. Afd, Nat, 16 p. 618. 1908, 


\ 


(753) 


Verwarming van —193° tot — 79° verplaatste R‚ 0,62 uu, R, 0,58 uu 
naar het rood, zoodat nu de afstand R,— R‚ —= 1,42 uu werd. In een 
veld van 18,5 kgs. vertoonde A, een linkschen knak van 0,12, een 
rechtschen van 0,065 uu, terwijl Z?, links 0,04, rechts 0,07 u u afweek. 

3) Bij +18° en een veld van 18,5 kgs. vertoonde R‚ een knak 
van 0,07 uu naar beide zijden, A, een van 0,055 uu. Verwarming 
van — 193° tot + 18° verplaatste A, 0,76 uu, R,0,69 uu naar het 
rood *), zoodat hun afstand nu 1,45 uu bedroeg. 

4) Bij + 200° was het verschijnsel vrij vaag. Naar schatting onder- 
vonden beide lijnen bij 18,5 kgs. een symmetrischen knak van 0,04 uu. 
Verwarming van 18° tot 200° verplaatste A, en R,1,1 uu naar het 
rood, de afstand bleef dus dezelfde. Voorloopig hebben wij den robijn 
niet hooger verhit. 

Uit het vrij ingewikkelde verloop van het verschijnsel schijnt over 
‘talgemeen echter wel te kunnen worden afgeleid dat de invloed der 
magnetisatie bij toeneming der temperatuur eenigszins vermindert. 
Daarentegen blijkt de afstand tusschen Z?, en A, ietwat grooter te worden. 


$ 17. Wij gaan nu over tot het tweede geval. 

H Optische as L veldriehting, waarbij te onderschei- 
den valt tusschen het gewone en buitengewone spectrum. Hierbij 
kwam enkel de nicol te pas, niet meer het dubbel kwartgolfplaatje, 
daar er geen ciculaire polarisatie optreedt. 

1. Gewoon spectrum ; polarisatievlak horizontaal. 

A. Bandenpaar in 't blauw bij — 193°. De veldvrije breedte bedroeg 
voor B, 0,17, voor B, 0,14 uu, de afstand hunner middens 
1,68 uu ; de lijnen schenen ongeveer gelijk. In een veld van 36 kgs. 
groeide de breedte tot 0,26 uu voor beide lijnen; de halve verbreeding 
bedroeg dus voor B, 0,045, voor B, 0,06 uu. 

B Bandenpaar in ’t rood bij —198°. Men heeft (verg. $ 7) 
R‚—=691,8 en B, — 693,2; De veldvrije breedte bedroeg voor R, 
0,08, voor A, 0,07 ug, hun afstand in het traliespeetrum 1,41 uu. 

Bij een veld van 20 kgs. werd £, breeder, waarbij zij in ’t mid- 
den genuanceerd scheen, R, vertoonde een duplet op een afstand 
0,3 uu; het aspect was dus ongeveer hetzelfde als hetgeen in $ 7 
voorloopig geschetst werd *°). 

_}) Van het weergeven eener photographie hebben wij afgezien, daar de reproduc- 
tie in onze vorige mededeeling in duidelijkheid verre ten achter staat bij onze af- 
drukken. Trouwens, waar meting mogelijk blijkt, is afbeelding wellicht overbodig. 

2) Zooals in 8 7 werd opgemerkt dragen de numerieke bepalingen aldaar een 
geheel voorloopig karakter ; door een drukfout werd de schatting der toen gebruikte 
veldintensiteit 30 kilogauss; dit moet zijn 20 kgs. — De thans meegedeelde ge- 


gevens kunnen reeds op grooter betrouwbaarheid bogen; zij werden telkens uit 
2 tot 5 aflezingen afgeleid. 


(754 ) 


Bij een veld van 23 kgs. gaf R‚ een qwadruplet, waarvan de 4 
componenten ongeveer gelijke intensiteit hadden en de afstanden naar 
het violet toe iets schenen af te nemen. De tusschenruimten schenen 
nu even helder als de spectrale achtergrond ; enkel tusschen het aan 
de violette zijde liggende paar leek de tusschenruimte iets donkerder ; 
de afstand der buitenste lijnen bedroeg 0,28 uu, terwijl de onderlinge 
afstanden weinig van het derde deel hiervan verschillen. 2, vertoonde 
een quadruplet, waarvan de binnenste twee lijnen veel zwakker 
waren dan de buitenste, en symmetrisch verdeeld (bij onscherpe in- 
stelling der loupe meende men derhalve allicht een duplet te zien); 
de afstand der buitenste lijnen was hier 0,285 uu. 

Bij 30 kgs. was het verschijnsel geheel gelijk, met afstanden 0,39 
resp. 0,38 uy. 

Bij 36 kgs. vertoont Zò, een quadruplet als boven, verder gesplitst. 
Van rood naar violet bedroegen 


de afstanden der middens 0,15 0,145 0,14, totaal 0,485 uu 
de breedten der lijnen 0,07 0,025 0,035 0,065 uu 


De afstand der uiterste grenzen bedroeg 0,50 ug ; het midden tusschen 
deze bleek 0,04 uu naar violet verplaatst t.o.v. den veldvrijen stand. 
Voor A, daarentegen verkregen wij waarden voor 


de afstanden der middens 0,15 0,20 0,085, totaal 0,435 uu 
de breedten der lijnen 0,055 zeer smal 0,045 uu. 


De afstand der uiterste grenzen bedroeg 0,47 uu ; de verplaatsing 
van het midden naar violet t.o.v. den veldvrijen stand was geringer 
dan bij £, en kon hier niet met zekerheid worden gemeten. 
Noemen wij df? en dR, de totale afstanden tusschen de buitenste 
quadrupletlijnen, en 9 de veldintensiteit, dan hebben wij 


agro || er, |1oooor,|| az, | 10ooor, 

DH (Kilogauss Ek pt NE 

DARE) one) » (uu) | 5 
28 ORE BORA 
30 0,39 |_ 18,0 |-0,38 12,6 
36 0,435). 12,1 9 0,435 | 12,1 


De vrij goede overeenstemming der verhoudingen bewijst de even- 
redigheid der splitsing met de veldintensiteit, althans bij eerste bena- 
dering; o. i. is het onwaarschijnlijk dat zwakkere velden afwijkingen 
hiervan zouden vertoonen, 


(755) 


$ 18. Vrij analoog gedragen zich de lijnen in het 

2. Buitengewoon Spectrum ; polarisatievlak verticaal. 

A. Bandenpaar in ‘t blauw bij —193°. De veld vrije breedte bedroeg 
voor 5, 0,10, voor B, 0,15 uu, de afstand der middens 1,70 uy; 
de lijnen schijnen iets verplaatst t. o. v. het gewone spectrum en 
wel B, 0,025 uu naar rood en B, 0,007 naar violet; daarbij was 
B, vager en bleeker dan B, 

In een veld van 36 kgs. werden de breedten 0,18 resp. 0,22 ur: ; 
de halve verbreeding bedroeg dus voor £, 0,04, voor B, eveneens. 

B. Bandenpaar in ’t rood bij —193°. De veldvrije breedte be- 
droeg voor PR, 0,07, voor PR, 0,06 uu, hun afstand 1,41 uu. 

Zij schijnen beiden 0,02 uu naar het violet verplaatst t. o. v. hunnen 
stand in het gewone spectrum; A, is zwakker dan &,. 

Bij 36 kgs. vertoont f, een quadruplet van d ongeveer even 
sterke lijnen, op schijnbaar gelijke afstanden, echter te zwak om te 
meten ; afstand der uiterste grenzen 0,49 uu; het midden scheen 0,02 uu 
naar violet verplaatst t. o. v. den veldvrijen stand. 

Voor Zè, waren van de 4 lijnen de binnenste waarschijnlijk iets 
sterker dan de buitenste; de afstandsbepaling was onzeker: afstand 
der uiterste grenzen ongeveer 0,4 uu. 


$ 19. Vijfde reeks. Hiervan onderzochten wij thans nog enkele 
sulfaten van in 1899 gebruikt materiaal, die als oetohydraten mo- 
noklien kristalliseeren ; en wel in plaatjes, die beide optische assen 
bevatten. Uiteraard treedt hierbij geene circulaire polarisatie op; in 
dit opzicht verdienen éénassige en nog meer kubische kristallen, 
zooals bijv. chroomaluin, de voorkeur. 

Neodymsulfaat [Nd, (So). 8H,O] Rozenrood plaatje 0,8 mm. 
dik bij — 193": Twee smalle banden in ’t geel en drie in ’t groen 
vertoonden in een veld van 40 kgs verbreedingen van 0,05 tot 
0,08 uu; twee der laatstgenoemde werden in ’t midden helderder 
en begonnen zoo op dupletten te gelijken. 

Samartumsulfaat [Sm, (So,),.8 H‚O|. Lichtgeel doorschijnend 
kristalplaatje, 2,8 mm dik bij —193°: Twee smalle banden in ’t 
geelgroen vertoonden in een veld van 28 kgs eene verbreeding, 
waarvan het bedrag met een beter doorzichtig preparaat moet 
worden bepaald. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XVI. A°. 1907 /8. 


(756 ) 


Scheikunde. — De Heer FRANcnimorr biedt eene mededeeling aan 
van Dr. F. M. Jararr: „Over de Tri-para-Halogeen-Substitu- 
tieproducten van het Triphenylmethaan en van het Priphenyt- 
carbinol.” 


(Mede aangeboden door den Heer P. van RomBvreH). 


$ 1. Vóór eenige jaren werden door mij *) de kristallen onder- 
zocht van het Pri-p-Chloor-Triphenylmethaan, en wel van verschil 
lende preparaten, welke door Dr. P. J. MoNrTAGNE op twee wijzen 
verkregen waren, nl. uit p-leukaniline door diazoteeren en daarop 
volgende invoering der drie chloor-atomen, en uit tetrachloor-chloor- 
benzopinakoline door intramolekulaire omlegging. 

Van het merkwaardig optisch gedrag der verbinding in konvergent 
gepolariseerd licht heb ik destijds eene volledige beschrijving gegeven, 
en getracht deze door eene gekleurde figuur te verduidelijken. 

Wenschend dit onderzoek ook tot de overige halogeenderivaten 
uit te strekken, heb ik vooreerst uit p-leukaniline volgens de door 
O. Friscner en W. Hess aangegeven methode *) het tribroomderivaat 
bereid. Later kreeg ik van prof. FiscHer van elk der drie halogeen- 
derivaten eene kleine hoeveelheid, welke mij bovendien in staat 
stelde, de drie korrespondeerende trihalogeen-carbinolen te bereiden, 
door oxydatie met ehroomzuuranhydride in azijnzure oplossing, zoo- 
dat ook dèze drie lichamen in dit onderzoek konden worden begre- 
pen. Ik wil niet nalaten, den genoemden geleerde ook hièr nog eens 
mijn vriendelijken dank voor zijne welwillende hulp uit te spreken. 

Van het Pri-p-Broom-Triphenylmethaan *) is door mij vóór korten 
tijd eene beschrijving gegeven in het Zeits. f. Kryst. u.s. w. Bd. 44, 
p. 57—58. (1907). De habitus der kristallen is geheel analoog aan 
dien der chloor-verbinding ; zij zijn wat meer gedrongen van vorm, 
en gewoonlijk veel grooter, maar tegelijk door eene kromming der 
vlakken veel minder nauwkeurig meetbaar. Nochtans is de volkomen 
isomorfie met de chloorverbinding duidelijk aan te toonen ; natuurlijk 
zijn de verschillen wèl wat grooter dan bij isomorfe substitutie- 
produkten, bij welke slechts één atoom door een ander vervangen 
is, en niet drie tegelijk, zooals hier 't geval is. 


$ 2. Im het volgende worden vooreerst de kristalvormen der 
diverse substitutie-produkten beschreven. 


U) Receuil d. Trav. d. Chim. d. Pays-Bas, T, 24. 124, 131. (1905). 
2) O. FriscreR und W. Hess, Berl. Ber. 38. 336. (1905). 
3) F. M. Jarcer, Zeits. f. Kryst. und Miner. Bd. 44, 57. (1907). 


(757) 


Tri-p-Jood-Triphenylmethaan. 

(C, H‚J), : CH; smeltpunt: 132° C. 

Deze verbinding werd mij door prof. O. Fiscurr te Zrlangen wel- 
willend tot onderzoek afgestaan. 

Uit ligroïne kristalliseert zij in kleine, 
sterk lichtbrekende, lichtgele naaldjes, 
welke goed meetbaar zijn. Uit benzol 
daarentegen kristalliseert eene dubbelver- 
binding van Trijoodtriphenylmethaan + 
Benzol, welke in groote, glasheldere pris- 
ma’s aanschiet. De chloor-, en broomver- 
binding echter vereenigen zich niet met 
benzol; uit de benzolische oplossingen 
verkrijgt men steeds de vroeger beschre- 
ven kristallen der zuivere verbindingen 
terug, 

A. Tri-p-Joodtriphenylmethaan uit ligroïne. 

De symmetrie is rhombisch-bipyramd- 
daal; de assenverhouding wordt bere- 
kend op : 

arb:e=0;5765 :1 :0,98798. 

Blijkbaar is de stof direkt-isomorf met 


de C/-, en met de Br-verbinding, ofschoon 
ook hier de verschillen weer aanzienlijker 


nn zijn dan gewoonlijk, wegens het vervan- 
Tri-p-Jood-Triphenylmethaan. gen van drie isomorphogene atomen 
tegelijkertijd. 


Waargenomen vormen : m == 110}, goed ontwikkeld en glanzend ; 
a=—f{100}, zeer smal en mat; q —= {011}, goede reflexen leverend; 
p= 130, zeer smal en lichtzwak. 


Hoek waarden : Gemeten : Berekend : 
m : m == (110) : (110) —= *59° 551/, — 
me gn (110 (OEE) == 70-30, 70° 44'/ 
ge (OE (OL) == *82° A1 — 
m:q=(110:(130) = 30° 15’ 30° 30 


Splijtbaar duidelijk volgens mm. 


Het optisch assenvlak voor alle stralen is {001}; de a-as is eerste 
bisseetrix, met positief karakter. Middelsterke, rhombische dispersie, 
met: g > e; de schijnbare assenhoek in cederolie (1,54)is cirka 68°, 

51” 


(758 ) 


Het specifiek gewicht der kristallen is 2,1H bij dOr aeqnm: 
volume: 290,64. 
Topische parameters: y:Wp:w = 118838 3061 BSO 


B. Tri-p-Joodtriphenylmethaan + 1 Benzol. 


Groote, zeer glanzende en doorzichtige kristallen. 


Fig. 2. 
Tri-p-Jood-Triphenylmetaan +1 Benzol. 


Zij blijven, uit de moederloog genomen, tamelijk lang helder, doch _ 
verliezen na eenige uren, onder behoud van hunnen vorm al hun 
benzol; soms echter slechts voor een deel. Het is niet onwaarschijnlijk 
dat de hoeveelheid benzol wisselend is met temperatuur en druk. 

De symmetrie is triklien-pinakoïdaal. Assenverhouding : 


( 759 ) 
a.bee=0,0719: 1 :1,4298. 


A= TOL 12 et 8 
B=128"15' B==t26° 21’ 
B SA 107 33 


Waargenomen vormen: 5 = {010}, sterk vóórheerschend en glan- 
zend; e= {001} en a —= {100}, goed ontwikkeld en scherpe reflexen 
leverend ; g == \O11}, eveneens vrij groot uitgegroeid; r — {102}, smal 
doeh goed meetbaar. 

De habitus is afgeplat naar {010}, met strekking volgens de a-as. 

Volkomen splijtbaar parallel {010%. 


Hoek waarden : Gemeten : _ Berekend: 
Beb (OOS GE 5 — 
e= (0E (010 =S A18 43. — 
Gs — (OOP (100) 256" 45 — 
a:r = (100) : 102) —= *50° 10' an 
b:q —=(010):(OÍ1) =*44° 4! a 
sg (00: (O11) te BE 
De verhouding der assen «a en 4 bij beide derivaten is volkomer 


analoog. 

In overeenstemming met de aanname van een wisselend benzol- 
gehalte, varieeren ook de hoekwaarden aan de verschillende kristal- 
individuën vrij aanzienlijk. 

$ 3. Wanneer wij de drie-para-gesubstitueerde, trihalogeen-verbin- 
dingen van het triphenylmethaan met elkaar vergelijken, dan is er 
aan de analoge molekulaire struktuur der derivaten in den vasten 
toestand niet te twijfelen. Slechts in optische orienteering wijkt de 
chloorverbinding duidelijk af: 


Fri-p-Chloor-Triphenylmethaan: 
Rhombisch-bipyramidaal. 
Vormen : 
{140}; {011}; 010}; (130); 012}; 102} 
a:b:c=—0,5904:1 : 0,9261. 
Splijtbaar naar $110,. 


Naar de c-as dikprismatisch. 


(110): (110) =61° 7 

(110) : (011) = 69° 47'/, 

(O11) : (OLI) = 85° 36 
Spec. Gew. = 1,435; 
Aeq. Volum. 242,16. 


‚Tri-p-Br.-Triphenylmeth.: 


Rhombisch-bipyramidaal. 
Vormen: 

| {110} ; $011} ; 010} ; (1023 
a:b:c=—=0,5896:1:0,9003. 
Splijtbaar naar {110}. 


Naar de c-as kortprismat. 


(110):(110)=61° 3' 

| ELTON: (OEE) =S ls) ak 2 

(011) : (011) = 83° 59'/,' 
Spw. Gew. = 1,752; 


Aeg. Volum 274,54. 


Fri-p-Jood-Triphenylmeth. 
RKhombisch-bipyramidaal. 
Vormen: 
{140} ; {0141} ; {130} 
a:b:ce=0,5765 :1:0,8798. 
Waarschijnlijk splijtbaar 
naar {110}. 


Naar de c-as langgestrekte 
prisma's. 

GADO — 59° 550! 
(110) : (011) = 70° 44!/' 


[(O14) : (O11) —= 82° 41’ 


Spec. Gew. = 2,1; 
Aeq. Volume: 290,64. 


Hoofdafmetingen der kristalstrukt. 
x:w:w —= 4,5004: 7,6225 : 7,0593. 


Optische orienteering : 

Voor violet, blauw en groen is 
001} het assenvlak, voor de oranje 
en roode stralen echter {010}. De 
se middellijn voor alle kleuren 
is de a-as, van — karakter. De 
assenhoek voor violet is bijna — 0”. 


(760 ) 


Hoofdafm. d. kristalstrukt. 
ZALM 


—4,7327 :8,0270 : 7,2267. 


Optische orienteering: 

Voor alle kleuren 
{OO1} ’t assenvlak. 
De 1st bissectrix is de a-as, 
van —+ karakter. Zwakke 
dispersie : 9 >> v. In eeder- 
olie is de schijnbare assen- 
hoek cirka 50°. 


IS 


Hoofdafm. d. kristalstrukt. 
HRN 


4,7883 : 8,3061 : 7,8077. 


Optische orienteering : 

Voor alle kleuren is 
OO1} het assenvlak, met 
als 1ste middellijn de a-as, 
van —+ karakter. 
Middelste dispersie : 9 >> v. 
Schijnb. assenhoek in ceder- 
olie is cirka 70°, 


Hierbij valt verder op te merken, dat dit Pri-p-Chloortriphenyl- 
methaan bovendien eene zeer interessante optische variabiliteit ver- 
toont, zooals uit de onderstaande waarnemingen duidelijk te erken- 
nen Is: 


a. Kristallen van Pri-p-Chloortriphenylmethaan van O. Frscuer ; 
de verbinding is uit petroleum-aether (kpt. 40°—60®) omgekristal- 
liseerd. 

Voor alle kleuren was ’t optisch assenvlak: {010;. Zeer sterke 
dispersie: o >v; de 1e middellijn is de a-as, en bezit negatief 
karakter. De schijnbare assenhoek in olijfolie is zeer klein, en be- 
draagt ongeveer 5°. 

Aan andere kristallen, vooral aan de dikkere prisma’s vond ik: 
Voor violette en blauwe stralen is ’t assenvlak {001}, voor alle andere 
kleuren {010}; 1e middellijn is de a-as, maar thans van + karakter ; 
de zeer sterke dispersie was: 9 > groen. 

Weer andere kristalletjes vertoonden alleen ’t violet in {OO1}, en 
’t blauw, groen, rood, geel, enz. in ’t vlak {010}. 


b. Kristallen van Pri-p-Chloortriphenylmethaan van P.J. Monraanp, 
uit de preparaten-verzameling van het Organisch-Chemisch Labora- 
torium te Leiden. Zij waren optisch volkomen identiek met de vroeger 
door mij onderzochte kristallen. *) Enkele kristallen waren porcelein- 
wit geworden, onder behoud van hun vorm. Dit feit wordt reeds 
door MonraGNr*) vermeld, die tevens opmerkt, dat het smeltpunt 
daarbij praktisch onveranderd blijft. 


c._ Op mijne aanvrage zond Dr. MonracNr mij eenig poeder van 


IJ) Zie Receuil d. Trav. d. Chim. d. Pays-Bas, 24, 124, 131. (1905). 
2, loco cit. p. 122, 


(761 ) 


Fri-p-Chloor-Triphenylmethaan uit tetrachloorbenzopinakoline, dat na 
uit petroleumaether omgekristalliseerd te zijn, de volgende eigen- 
schappen openbaarde : 

Voor alle kleuren is ’t assenvlak thans {001: Zeer sterke dispersie: 
er; de a-as is 1e middellijn van + karakter; de schijnbare 
“assenhoek in olijfolie is veel grooter dan in ’t eerste geval, en 
bedraagt circa 10°. 

Omkristalliseeren uit petroleum-aether verandert de eigenschappen 
eener bepaalde kristalsoort niet; alle preparaten echter hebben het- 
zelfde smeltpunt en volkomen identieken kristalvorm. 

Wij staan hier dus voor ’t feit, dat de verbinding : CH(C,H,CD),, 
Smpt. 92° C., onder verschillende omstandigheden in vormen voor- 
komt, die kristallografisch en chemisch ziet te onderscheiden zijn, 
doch wier optische oriëönteering zeer verschillend is. Soms zijn de 
kristallen +, dàn weer — dubbelbrekend ;: het eene kristal vertoont 
eene kruising der assenvlakken voor diverse kleuren, het andere 
voor slechts éene enkele kleur; weer andere voor geen enkele 
kleur, waarbij dàn eens {001}, dàn eens {010} het assenvlak is, ter- 
wijl de dispersie soms: e >> v, een andermaal 9 <<» is. 

Natuurlijk is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat uiterst geringe 
sporen van vreemde stoffen deze veranderlijkheid der zoo gevoelige 
optische oriënteering te weeg brengen. Vooral is ’t door de hier 
volgende onderzoeking van het Pri-p-Chloorcarbinol, en de daarbij 
aan ’t licht gekomene volkomen isomorfotrope relatie tot ’t derivaat 
in kwestie, niet onwaarschijnlijk, dat eene geringe bijmenging van 
dit oxydatie-product de oorzaak is van het verschijnsel. 

Hiermee in overeenstemming zou ook het mij door den Heer 
MONTAGNE privatim medegedeelde feit zijn, dat troebeling der door- 
zichtige kristallen #00: optreedt bij de dunne, sne/ gevormde naalden, 
maar altijd bij de door langzame kristallisatie ontstane dikke en 
korte kristallen van 7'ri-p-Chloortriphenylmethaan. 

Maar toeh zou ’t óók wel denkbaar zijn, dat zulke groote mole- 
kulen als die van ’t Pri-p-Chloor-Triphenylmethaan, onder verschil- 
lende omstandigheden kleine afwijkingen van hunne gemiddelde 
atomistische konfiguratie kunnen ondergaan, welke nòch chemisch, 
nòch kristallografisch aantoonbaar zijn, maar zich optisch nog wèl 
kunnen openbaren. 

Er zijn in de laatste jaren talrijke onderzoekingen gedaan, welke 
tot het besluit moeten voeren, dat vele eigenschappen der gekris- 
talliseerde materie, zoo b.v. de aangroeiings-, en kohesie-verschijnselen, 
aan de regelmatige molekulaire aggregatie moeten worden Loege- 
schreven, terwijl andere, b.v. de optische eigenschappen, althans voor 


(762 ) 


een groot deel, hun oorzaak in de eigenschappen der molekulen zèlve 
zouden hebben. O.a. leiden daartoe verschillende waarnemingen, 
welke bij zoogenaamde vloeiende kristallen en dubbelbrekende vloei- 
stoffen gedaan zijn, alsmede enkele door WarLÉRANT, e.a. gedane 
proeven over ’t optisch gedrag van gedeformeerde vaste kristallen. 
En dan kunnen verschijnselen als de hier bij het 7'ri-p-Chloor- 
Triphenylmethaan waargenomene, de mogelijkheid doen inzien van 
het binnen enge grenzen veranderlijk-zijn van den ruimtelijken bouw 
der chemische molekulen. Iets van analogen aard meen ik voor 
eenigen tijd gevonden te hebben bij een mij door prof. VAN ROMBURGH 
afgestaan Dibromide van 1-3-5 Heratrieen. *) Ondanks identieken 
kristalvorm vertoonde ’t preparaat, bereid door additie van broom 
aan de koolwaterstof, kleine optische verschillen met dat, ’t welk 
uit divinylglyeol door middel van Pr, was bereid. 

En ofschoon ik mij thans nog niet 
aan eene beslissing in den eenen of 
anderen zin wil wagen, — 700 meen 
ik toeh dat de zaak belangrijk genoeg 
is, om er naar aanleiding van de hier 
beschreven verschijnselen, de aandacht der 
chemici eens op te vestigen. 


$4. Tri-p-Chloor-Triphenylcarbinol. 
(C‚ H‚ CD, : COH +esmeltpunt 9826: 
Uit aethylalkohol in kleurlooze, sterk 
lichtbrekende, lange naalden; evenzoo uit 
aether + ligroïne. De kristallen bezitten 
sterken glans en zijn goed gebouwd. 
Rhombisch-bipyramidaal. 


as beer == A000OP dn OOS 


Waargenomen vormen;  — {110}, levert 
ideale reflexen; q = {011}, eveneens onbe- 
rispelijke beelden gevend; 5=={010 en 
p= {210}, smal, doch goed meetbaar. De 
habitus der kristallen is langgestrekt naar 
de c-as. Kristallen uit aethylalkohol zijn 
kortprismatisch, en vertoonen nog de vor- 


Fig. 3. SE LA 
Dei pönldorineinen men 0 — 1133} en s— {102}, meestal slecht 
carbinol. spiegelend. 


1) Zie over dit lichaam o.a. Journ. Chemic. Soc. (1908) Maart-aflevering. 


( 763 ) 


Gemeten : Berekend : 
m: q — (110) : (011) — *68° 531,’ Ten 
ni D= TO (010 == 59° 0! En 
mes ne == (ROT (LTO — 6e 62° 0' 
gn 0 OE (OLO) == "45° 467/ 45° 38' 
q: q= (011) :(OT1) —= 88° 36:/, 88° 44 
Bang {OTO (210) 49° A7' 42° 16°/, 


ON ELO =S 


16° 47/,' 16° 431. 


Eene duidelijke splijtbaarheid werd niet gevonden. 

Het optische assenvlak is {001}, met de a-as als eerste middellijn 
van positief karakter Zwakke dispersie: g >>v. De schijnbare assen- 
hoek in olijfolie bedraagt circa 55°. 

Het specifiek gewicht der kristallen is: 1,423; ’taequiv. volume 255,44. 


Topische parameters. 4: : w == 4,5516 : 


Fig. 4. 
Tri-p-Broom-Triphenyl- klein, en wat mat. 


7,5748 : 7,4089. 

Het preparaat van O. Frscner was identiek 
met het mijne. 

Eene vergelijking met het tri-p-chloortriphenyl- 
methaan leert, dat de morfotrope relatie’s der 
beide verbindingen van dien aard zijn, dat ze 
aan isomorfie grenzen. Beide verbindingen vor- 
men dan ook mengkristallen met elkaar. 

$ 5. Tri-p-Broom-Triphenylcarbinol. 

(GE HBr): GOH; smeltpunt : 433° C. 

Uit aethylaleohol in kleine, kleurlooze, glas- 
heldere kristalletjes, met hoogen glans en goeden 
geometrischen bouw. 

Khombisch-bipyramidaal. 
&:0:e— 08407: 1 -0,8081. 

Waargenomen vormen : mn == (110%, vóórheer- 
schend en scherpe reflexen leverend; a— {100}, 
smal, doeh goed meetbaar; q — {011}, spiegelt 
uitstekend, en is goed ontwikkeld; r == 101}, 
De kristallen uit alcohol 


carbinol. zijn in fig. 4 afgebeeld. 

Hoek waarden : Gemeten : Berekend : 
me B 0: (100) = 40° 3°/' —— 
m:q=(110):(O11) =*66° 81/,' el 
g S= (OL1): (O11) = 77° 52 Li a3' 
Nm dT: (110) == BO Te 80P 070/ 
ms re (110): (101) ==. 57° 59 57° 58' 
Pnlgi(t0t) : O1) == Bb 500 ‘552 531! 
r:r=(101):(101)= 87° 45 87° 44 
ROE (LOOS 46 7  46P 8 


(764 ) 


Geen duidelijke splijtbaarheid. 

Het optisch assenvlak is {001}; de b-as is eerste middellijn van 
negatief karakter. De schijnbare assenhoek in olijfolie is circa 65°. 
Niet sterke dispersie : 9 > v. 

Het specifiek gewicht der kristallen is: 1,847 ; ’taequiv. volume 
is 269,08. 

Topische parameters: y:W:w == 6,1739 : 7,3489 : 5,9346. 

In tegenstelling van hetgeen bij de beide chloor-derivaten gevon- 
den werd, vertoont het tribroom-carbinol geene duidelijke vormver- 
wantschap met het tribroom-triphenylmethaan *). Tevens blijkt de 
substitutie van MH door —ÒH hier een invloed op het aequivalent- 
volume te hebben, welke van tegengestelden aard is als die, welken 
dezelfde substitutie bij het chloor-derivaat ten gevolge heeft. 

$ 6. Tri-p-Jood-Triphenylcarbinol. 

(C, H‚ J),: C—OH ; smeltpunt : 155° C. 

Uit aethyllalkohol in vrij groote, ‘geelachtige kristallen, welke 
echter òf geene, òf sterk gekromde eindvlakken bezitten. 

In elk geval laat zich de isomorfie met de vorige verbinding 


duidelijk vaststellen. 
Rhombisch-bipyramidaal. 


AERON 0,8543 le: 0,817. 

Waargenomen vormen : m ={110}, vóórheerschend en sterk glan- 
zend; a {100}, smal en meestal ontbrekend. doch altijd goed 
reflecteerend ; q == {011}, duidelijk ontwikkeld, maar in de meeste 
gevallen krom en slechts bij benadering meetbaar; r — 101}, werd 
eene enkele maal waargenomen. 

Gemeten: Berekend: 
m:m==(110):(110) =*81° 1 En 
ges qg=(O11) (O1 SAIS 129 ze 
a :m==(100): (110) == 40° 36'/, 40° 30'/, 
ng OOS 66: 3 05 AE 
m:r=—=(110):(101) = 58. 10 58 18 

Geene duidelijke splijtbaarheid. 

Het optisch assenvlak is {001}, met de b-as als eerste bissectrix. 
Bijzonder groote dispersie : p >>v. De schijnbare assenhoek in olijfolie 
bedraagt cirka 80°. 

De verbinding kristalliseert uit benzol, verbonden met oplosmiddel. 

B. Tri-p-Jood-Triphenylearbinol + Benzol. 

In groote, geelachtige naalden, met sterken glans, doch welke 

1) Van direkte isomorfie is geen sprake. Bij verwisseling van d- en b-as, kan 
men a':b':c' vinden: 1,189: 1 :0,9612; wat (met dubbele d-as) wel op de waar- 
den, voor het broomderivaat iets lijkt. 


( 765 ) 


meestal geen eindvlakken bezitten. Aan éen enkel individu werden 
echter ook hier van enkele hoeken gemeten. Van verweeren der 
kristallen was geen spoor te ontdekken. 
Triklien-pinakoïdaal. 
a:b:c=1,39A1 : 1 : 1,6135 


A= 94° 12! a—=109° 16 
B=123° 10 BSE 36 
CC 70° 4/0 HBA DA 


Fig. 5. 
Tri-p-Jood-Triphenylcarbinol + 1 Benzol. 
Waargenomen vormen: e= {001} en a == (1014, even sterk ontwikkeld; 


r == 101}, breeder dan «a en c en zeer glanzend; 5 — {010}, goed 
ontwikkeld; o == {1411} en m == {110}, ongeveer even groot, en goed 
spiegelend. 
De habitus is langgestrekt naar de b-as. De verhouding /:c is op 
weinig na het dubbel van die van ’t Pri-p-Joodtriphenylcarbinol zelf. 
a: e = (100) : (001) =* 56°.50’ — 
c:r == (001): (101) =*72 6 Es 
c:b —= (001) : (010) =* 94 12 — 
a: b== (100): (010) =* 70 4/, — 
c:0 == (001) : (A11) =* 80 22 En 
m:o= (110): (111) —= 3922 39 .23'/, 
mr:e=(110):(00N) = 60 2 59 45 
Geen duidelijke splijtbaarheid. 
Op O1} bedraagt de uitdooving cirka 32'/,° ten opzichte der Z-as. 
Spec. Gew. der krist. = 2,079 bij 17° C.; Aeq. Vol. = 344,39. 
Topische assen : :w:w == 8,4070 : 6,0090 : 9,6950. 
Groningen, Maart 1908, 


( 766 ) 


Geophysica. — De Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN doet eene 


mededeeling: „Omtrent de hoogte van den gemiddelden zeestand 
in het Y voor Amsterdam van 1700—1860”. 


In vroeger jaren heeft onze Afdeeling zich bezig gehouden met 
het onderzoek van de daling van den bodem van Nederland, en 
heeft vooral Dr. F. J. SramkaRrT, lid van de Commissie voor dat 
onderzoek, verschillende belangrijke mededeelingen gedaan omtrent 
dit onderwerp. - 

Voor een twintigtal jaren heb ik bij de bewerking van de uitkomsten 
der nauwkeurigheidswaterpassing enkele berekeningen ter bepaling 
van die daling verricht, doch deze niet bekend gemaakt. De belang- 
rijke studie over dit onderwerp van den Heer RAMarR, hoofdingenieur- 
directeur van den waterstaat, gaf mij echter aanleiding mijne vroegere 
opteekeningen na te zien, en daar ze wellicht eene bijdrage kunnen 
leveren voor de beantwoording van de vraag, of de bodem van 
Amsterdam sedert 1700 gedaald is, deel ik ze hier mede als een 
vervolg op de vroegere verslagen van de Commissie voor de daling 
van den bodem. 

Mijne uitkomsten heb ik hoofdzakelijk afgeleid uit de opteekeningen 
van de waterstanden in het Y voor Amsterdam, die in de jaren 
1700-—1860 des daags op elk uur en des nachts elk half uur, in het 
stadswaterkantoor, op de plaats der tegenwoordige vischmarkt bij 
de Nieuwe Markt, werden volbracht. Voor een deel komen ze voor 
in twee mededeelingen van STAMKART (Verslagen en mededeelingen 
der Kon. Akad. van Wetenschappen Afd. Natuurkunde, 15° deel 
1863, p. 59—69 en 17° deel 1865, p. 261—8308) en ook in de door 
SrAMKART nagelaten papieren, die bij de Akademie berusten. 

Zooals STAMKART in zijne verhandeling Deel XVII p. 278 meedeelt, 
geschiedden deze waarnemingen op de volgende wijze. Het water- 
kantoor was boven het water gebouwd en in den houten vloer van 
een der vertrekjes was een gat, waardoor een peilstok met een 
daarop geplaatst merk van het A. P. vertikaal naar beneden in het 
water werd gestoken tot zóóver, dat een aan dien stok bevestigde 
nok op den houten vloer kwam te rusten. Het punt tot waar de stok 
bevochtigd werd toonde den stand van het water aan met betrekking 
tot het op den peilstok aangegeven nulpunt. 

Ten einde uit de uitkomsten aangaande den stand van het water 
in het Y gerechtvaardigde gevolgtrekkingen af te leiden aangaande den 
stand van de Noordzee op onze kust, is het noodig na te gaan of ook 
tijdens het beschouwde tijdvak wijzigingen hebben plaats gegrepen 


(RBT ) 


in den toe- en afvoer van het water voor Amsterdam, door veran- 
deringen in de diepte of wijdte van de toegangswegen van het water 
uit de Noordzee naar het Y. Deze veranderingen zullen hoogst waar- 
schijnlijk een tegengestelden invloed uitoefenen op de vloed- en op 
de ebstanden, en dus in het verschil van hoog en laag water grooter 
wijzigingen teweegbrengen dan in den gemiddelden waterstand. De 
veranderingen in deze verschillen in de achtereenvolgende jaren zijn 
dus een goed kenmerk van de verandering in de toe- en afvoerwegen. 

Uit de opteekeningen in het stadswaterkantoor kan men nu de 
volgende verschillen tusschen hoog en laag water gedurende 58 jaar 
afleiden. 


TABEL I. 
Vloed | Vloed Vloed ì | | | Vloed 
Jaar min eb Jaar min eb Jaar min eb Jaar min eb 
| 

1700 | 309 mm. | 1715 22 mm. | 1805 | 303 mm. f 1847 303 mm. 
1701 2 1716 299 „ 1806 342 1848 309 
1702 Sat 1717 340 ee oh. 4807 345 1849 18 
1703 320 1725 321 1808 Dat 1850 322 „ 
1704 820, 1749 lS 1809 SA 1851 34, 
1705 Jia 1775 328 1810 98 „ 1852 329 „ 
1706 AI , 1796 Sie. 1811 5 Ds 1853 BAOre 
1707 314 „ 1797 in 1812 aon 1854 5 
1708 308 „ 1798 302 ,„ 1813 hg 1855 287 
1709 236 ,„ 1799 ie 1825 ad, 1856 314 
17410 318 „ 1800 985, 1843 325 1857 BI 


174 | 3% , 1801 gan % 1844 | 43 , 1858 | 295 


„ | 4845 | 310 1859 | 298 


1713 322 „ 1803 284 „ 1846 328 ,„ 1860 332 


1714 332 1804 323 


Onderstelt men dat in elke der 3 18-jarige tijdvakken dit verschil 
standvastig is geweest, dan bedraagt het: 
in het 1° tijdvak 1700—1717 319 mm. 
EE „ 17961813 318 
Geen de „… 1843—1860 316 


>’ 


, 


(768 ) 


De middelbare fout van een jaargemiddelde is dan —+& 14,8 mm. 

Onderstelt men dat van 1700—1860 het verschil standvastig is 
gebleven, dan volgt uit al de 58 jaren het verschil gelijk 318 mm. 
en de middelb. fout van een jaargemiddelde + 14,4 mm. Wij zijn 
dus gerechtigd gedurende het geheele tijdvak 1700—1860 het verschil 
standvastig aan te nemen en wel gelijk 318 mm. + 1,9 mm. 

Verder leiden we hier uit af‚ dat er van 1700 tot 1860 geen merk- 
bare verandering in den toe- en afvoer van het water van de Noord- 
zee naar het Y heeft plaats gegrepen, en dus evenmin in de gemid- 
delde hoogte van de Noordzee met betrekking tot de gemiddelde 
hoogte van het Y. 

Als gemiddelde waterhoogte van het Y, vóór Amsterdam, ten op- 
zichte van het in het waterkantoor aangenomen nulpunt, stads- of 
Amsterdamsch peil, zullen wij de halve som van de eb- en vloed- 
hoogten aannemen. 

Voor dezelfde 58 jaren verkrijgt men daarvoor de volgende waarden. 


TABEL II. 
‚_ Gemidd. ‚_ Gemidd. | ‚_Gemidd. ‚_ Gemidd. 
Jaar \ Zeestand Jaar | Zeestand Jaar Zeestand Jaar Zeestand 
boven OE | boven A.P. boven A.P boven A.P. 
1700 | — 479 mm.l 4745 | — 166 mm. 1805 | — 105 mm.f 1847 a 79 mm. 


1701 |, 4169 „| 1716 |, 4163 „ | 1806 |, 69 , | 1848 |, 4102 , 


470 AAS PATAT 5D Ee ASO 1690 JEIELON PGN 
{703 ABT en KAD Ien Ader IKASOS Te HAT Oh LSO RN 
1704 | … 146 NATO e ASL PASOD ALLEN af AS len p 
4705 5 ÂT0 MATT 80 A ABEO A OO ELSEN 
1106 +}, 499 4706 Bra KAS, » OOST PENN 
1707 | „460 Fe A707 | A45 de AAR O3 ASSE EN 
4708. |, 453 14798 lo 06 KARL ele Ado MASSON 
1709. | „193 „cf 1709 |, 136 „1 1920 Olen a LSOEN 
AAO 467, 14800 A3 A FASES jn 120 SISON ENEN 
1714 LAA OI ABOL olle teh ASZ oS ren ILES 


1712 |, 126 „ | 1802 |, 123 „| 18 |, 54 „ | 1859 |, G , 


(769 ) 


Uit deze getallen blijkt, dat de gemiddelde waterstand met betrek- 
king tot het aangenomen A.P. niet onveranderd is gebleven. 

Nog duidelijker blijkt het, zoo we gemiddelden vormen der 3 
tijdvakken van 18 jaar. Men verkrijgt dan : 


1708,5 —160,3mm. t 5,9 mm. 


TS Pe GO 
A AE Lo MT, 
sE NE AD U 
18OL Er EAO nt 50%, 
TD RE ON 
tantes eine B 59 7, 


Als men onderstelt dat gedurende elk der 18-jarige tijdvakken de 
gemiddelde _waterhoogte onveranderd is gebleven, verkrijgt men 
uit de afwijkingen der jaargemiddelden van het gemiddelde over 18 
jaar eene middelbare fout voor elk jaar van + 25,1 mm. en in het 
gemiddelde van 18 jaar eene middelbare fout van + 5,9 mm. 

Onderstelt men daarentegen dat gedurende elk der tijdvakken van 
18 jaren de gemiddelde zeestand met betrekking tot het aangenomen 
A.P. evenredige met den tijd is veranderd, dan verkrijgt men voor 
de middelbare fout van het jaargemiddelde + 24,3 mm, en voor 
de jaarlijksche veranderingen : 


van 1100-4717 1,57 mm. 4 4,10- am. 
etos Olde +110 
SAS 860 "— 230,  H1,10 "5, 


In het 41° en 2e tijdvak zou dus, in overeenstemming met de 
algemeene verandering der gemiddelde zeestanden van 1700—1825, 
“de gemiddelde zeestand tot het aangenomen A.P. zijn genaderd, 
doch in de 3° periode zich daarvan hebben verwijderd, in overeen- 
stemming met de verandering van 1825 —1851,5. De middelbare 
fouten van elk dier jaarlijksche veranderingen, + 1,10 mm, zijn 
echter met betrekking tot die veranderingen zelve zoo groot, dat aan 
de gevonden getallen slechts een zeer kleine waarde kan worden 
gehecht, alleen aan de jaarlijksche verandering in het 83° tijdvak, 
ruim 2-maal grooter dan de middelbare fout, mag men een eenigszins 
grooter beteekenis toekennen. Neemt men tusschen de jaren 1708,5 
en 1804,5 eene gelijkmatige jaarlijksche verandering aan, dan zou deze 
0.58 mm. bedragen; de uitkomsten voor 1725 en 1749 zijn daar- 


(770 ) 


eds 4 


mede goed in overeenstemming, maar die voor 1775 vertoont eene 
afwijking van 92 mm. 

De hoogten van het A.P. in het waterkantoor boven den gemid- 
delden zeestand in het eerste en het laatste jaar der waarnemings- 
reeks, 1700 en 1860, zijn volgens Tabel IL 162 mm. en 75 mm. 
elk met eene middelbare fout van + 25 mm. Ten einde voor deze 
hoogten waarden te verkrijgen met eene kleinere middelbare fout, 
kan men, in de onderstelling dat geen plotselinge veranderingen van 
het nulpunt van den peilstok hebben plaats gegrepen, zich bedienen 
van de hoogten waargenomen in dichtbij gelegen jaren, welke dan 
met eene aangenomen jaarlijksche verandering tot het jaar 1700 of 
1860 moeten worden herleid. Daar die jaarlijksche verandering, 
zooals boven bleek, niet met groote juistheid bekend is, is het 
wenschelijk dat de jaren niet te ver van 1700 en 1860 verwijderd 
zijn; om deze reden heb ik mij beperkt tot het gemiddelde der 5 
jaren 1700-1704 en 1856—1860. Aan die gemiddelden moeten dan 
worden toegevoegd de veranderingen gedurende een tijdvak van 
twee jaar, die vermoedelijk kleiner zijn dan 3 mm. en 5 mm. 
zooals uit de 18-jarige tijdvakken zou volgen; ik neem voor die 
veranderingen 1 mm. en 4 mm. aan, waardoor men verkrijgt: 


aangenomen A.P. boven middelbare zee in 1700 = 1641 — 165 mm. 


KDR £ „ „186076 4= 80 „ 


,; 


Als middelbare fout dier waarden meen ik + 12 mm. te mogen 
stellen. 

Het blijft voorloopig onbeslist, of die verandering van 165 mm. 
tot 80 mm. een gevolg is van een langzame verandering in den 
gemiddelden stand van de Noordzee op onze kust met betrekking 
tot onzen bodem, dan wel van eene verandering van het aange- 
nomen A.P. in het waterkantoor, hetzij door zakking van het geheele 
gebouwtje, of van den houten vloer, hetzij door toevallige of wellicht 
opzettelijke veranderingen in de plaats van het A.P. op den peilstok, 
die in het tijdvak van 1700 tot 1860 zeker meermalen is vernieuwd. 

Eenige gegevens ter oplossing van dit dilemma kunnen wij ont- 
leenen aan de hoogten der peilmerksteenen in de 5 sluizen : oude 
Haarlemmersluis, Nieuwebrugsluis, Kraansluis, Westindischesluis en 
Kolksluis, welke steenen omstreeks 1682 zijn geplaatst en door 
een duidelijke groef de hoogte van het A.P. aangeven. De goede 
overeenstemming van de hoogten van die groeven in het jaar 1875, 
blijkens een door ons medelid Dr. Lery uitgevoerde waterpassing 


(71 ) 


(het grootste onderlinge verschil bedroeg slechts 8 mm), bewijst wel 
dat die groeven met groote zorg zijn gesteld, en doet ons vertrouwen 
dat, toen men in 1700 met de waarnemingen in het waterkantoor 
is begonnen, ook het op den peilstok aangegeven A.P. goed over- 
eenstemde met dat der eenige jaren vroeger geplaatste steenen. 

We mogen dus met vrij groote zekerheid aannemen dat in 1700 
het A.P. van de 5 peilmerksteenen ook 165 mm. boven den gemiddel- 
den stand van het Y was gelegen. 

In het jaar 1860 is door eene waterpassing van den heer STAMKART 
de hoogte van het toenmalige A.P. in het waterkantoor vergeleken 
met de hoogte van twee bouten in den toren van de St. Anthoniewaag. 
SraMmkaRT vond (Versl. en Meded. Deel XVII p. 276) voor hunne 
hoogten boven het A.P. in het waterkantoor: 

onderste bout 3208,4 m.m. 
bovenste bout 3705,4 m.m. 

In datzelfde jaar hebben de Heeren STAMKART en v. D. STERR ook door 
eene waterpassing het verschil in hoogte bepaald van den bovensten bout 
in de St. Anthonie waag en de groeven in de 5 peilmerksteenen (Versl. 
en meded. XVII p. 277—284). Uit die waarnemingen volgt voor 
de hoogte van den bovensten bout boven het A.P. zooals dit volgt 
het gemiddelde der 5 peilmerksteenen in 1860: 


volgens STAMKART volgens v. D. STERR gemiddeld 
3628 mm. 89624 mm. 3627 mm. 


Bij dit gemiddelde is, naar aanleiding van de middelbare fouten, 
aan de uitkomst van STAMKART een grooter gewicht gegeven. 

In het jaar 1875 is door ons medelid Dr. Lery, onder de hoofd- 
leiding van Conen Srvarr door een nauwkeuriger waterpassing voor 
ditzelfde hoogteverschil 3622 mm. gevonden. 

De verschillen tusschen de uitkomsten in 1860 en 1875 verkregen 
kunnen zeer goed verklaard worden door waarnemingsfouten, zoodat 
we met vrij groote zekerheid kunnen, aannemen dat de stand van 
het merk in de St. Anthoniewaag ten opzichte van de 5 peil- 
steenen van 1860 tot 1875 niet is veranderd en dat de hoogte van 
het merk boven het A.P. der peilmerksteenen in 1860 was 3623 
mm. met eene middelbare fout van + 2 mm. 

Trekken wij dit getal af van de hoogte 3705 waarop volgens 
SraMKART het merk boven het A.P. in het waterkantoor in 1860 
was gelegen zoo verkrijgt men: 

hoogte van het A.P. volgens het gemiddelde der 5 steenen boven 
het A.P. in het waterkantoor in 1860 gelijk 82 mm. 

De middelbare fout van deze uitkomst is op + 3 mm. te stellen. 

Daar de hoogte van het A.P. in het waterkantoor in 1860 op 

52 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI, A°, 1907/8. 


Me 


80 mm. boven den gemiddelden stand van het Y was gelegen, is: 

A.P. uit het gemiddelde der 5 steenen boven den gemiddelden 
waterstand in 1860 

80 + 82 —= 162 mm. + 18 mm. 

Vergelijkt men deze waarde met de overeenkomstige waarde in 
1700, 165 mm., dan mogen wij besluiten dat de hoogte van den ge- 
middelden waterstand in het Y, en dus ook van den gemiddelden stand 
van de Noordzee op onze kust, ten opzichte van den bodem waarin de 
fundeeringen der 5 genoemde sluizen liggen, niet merkbaar is veranderd. 

De onzekerheid van deze slotsom wordt aangegeven door een 
middelbare fout van + 18 mm. 

De 5 sluizen liggen niet onmiddellijk bij elkander, de uitersten op 
een onderlingen afstand van ongeveer een kilometer; over een vrij 
groote uitgestrektheid is dus de hoogte van den bodem, waarop een 
deel van Amsterdam rust, gedurende ruim anderhalve eeuw met 
betrekking tot de hoogte svan de Noordzee onveranderd gebleven. 

Met eene even groote zekerheid als deze onveranderlijkheid in 
stand, kan uit de waarnemingen eene daiing van het A.P. in het 
waterkantoor ten opzichte van het A.P. der 5 sluizen worden afge- 
leid en wel van 1700 tot 1560 tot een bedrag van 165—80 of 85 mm. 

De wijze waarop de hoogte van het A.P. in het waterkantoor 
werd verkregen, en de voor de hand liggende mogelijke oorzaken 
van deze daling, gevoegd bij de onveranderlijkheid der 5 peilmerk- 
steenen en dus van een goed deel van den bodem van Amsterdam ten 
opzichte van de zee geeft een zeer groote mate van waarschijnlijkheid 
aan de meening dat deze daling een zuiver piaatselijk karakter heeft 
en dat het niet geoorloofd is er iets uit af te leiden omtrent een 
mogelijke daling van een grooter gedeelte van Amsterdam's bodem. 


Vaak heeft men zich bezig gehouden met de vraag, wat het stads 
of Amsterdamsch peil voorstelt. Ons medelid Dr. v. DmsenN heeft 
aan dit onderwerp een belangrijke studie gewijd, waarin hij uit oude 
geschriften heeft bijeengebracht alles wat kan dienen om uit te maken 
hoe men aan dit nulpunt is gekomen. Zekerheid geven die berichten 
niet. Uit de waarnemingen weten we echter: 1°. dat in 1700 het 
A.P. 165 mm. + 12 mm. boven den gemiddelden waterstand in 
het Y was gelegen, 2°. dat de hoogte van den gemiddelden vloed 
518 
2 
lag, en we besluiten hieruit, dat, binnen de grenzen der waarnemings- 
fouten, het A.P. in 1700 en ook in 1860 overeenkwam met den 

gemiddelden vloed in het Y. 


— 159 mm. + 1 mm. boven dienzelfden gemiddelden waterstand 


(778) 


Natuurkunde. — De Heer Hooerwerrr biedt eene mededeeling 
aan van den Heer A. P. H. Trrverur: „Bijdrage tot de kennis 
van het solarisatie-verschijnsel en van verdere eigenschappen 
van het latente beeld.” 

(Mede aangeboden door den Heer P. Zeeman). 


1. De Beeldvorm. 


Ter onderzoeking van de dichtheidsgradatie kan men een fotogra- 
fische plaat op 2 manieren belichten : 

a. bij konstante lichtintensiteit en variabelen belichtingstijd ; 

b. bij gelijktijdige belichting met verschillende lichtintensiteiten. 

Om eventueel veranderde omstandigheden vooral gedurende de 
ontwikkeling te elimineeren, wordt de eerste methode in dien zin 
uitgevoerd, dat de plaat strooksgewijs telkens langer belicht wordt. 
Het is de kombinatie van meerdere proefplaten tot één enkele. Naar 
mijne meening kan van het verschijnen van een „beeld” hierbij 
niet gesproken worden en ontstaat dit alleen bij de tweede methode. 

De bij gelijktijdige belichting van verschillende lichtintensiteiten 
verkregen resultaten zal ik Kopieën noemen. Een kopie vertoont 
altijd een beeld, dat positief of negatief kan zijn. 

Onder eene normale of ongepolariseerde kopie versta ik de kopiëering : 
positief-negatief-positief- enz, hetgeen weergegeven kan worden door: 
ln = 
Onder een gepolariseerde kopie versta ik de kopiëering: positief-positief- 
enz. of negatief-negatief- enz., hetgeen weergegeven kan worden door: 
tE > + 

Volgens de onderzoekingen van WARNERKE 1), W,‚ ABNeY ®), K. ScHAUM 
en V. Berracn®), R. Nevnavs®) en W. Scnurrer *) kan men de 
optredende _dichtheidsverschillen van een fotografische plaat, na 
belichting en ontwikkeling, toeschrijven aan verschillen in diepte- 
uitgestrektheid van het ontwikkelde zilverhaloïd. Het beeld zou dan 
een overeenkomstigen plastische vorm (beeldvorm) hebben als bij den 
pigment-gelatinedruk voorkomt, waarbij het onoplosbare gedeelte een 
normale kopie, het oplosbare een gepolariseerde (monochrome 
pinatypie) is. 

1 Phot. Archiv. 1881; S. 85 u. 119. 
Phot. Mitt. Bd. 18; S. 65, 98 u. 235. 
J. M. Eper, Handb. d. Phot. 1902; Bd. I(L; S. 106 u. 108. 
ì) J. M. Eper, Hand. d. Phot. 1902; Bd. Ill; S. 102. 
5) Phys. Zeitsch. 1902; Bd. IV; S. 4. 
J. M. Eper, Handb. d. Phot. 1903; Bd. III; S. 819. 
*) Wied. Annal. d. Phys. u. Chem. 1898; Bd. 65; S. 164, 
5) Phot. Chronik. 1904; S. 366. 
Phot. Rundschau. 1904; S. 121, 


52% 


(774) 


Karakteristiek voor de normale kopie bij normale belichting en 
ontwikkeling is: dat men bij schuin reflekteerend licht op de plaatsen 
van grootere dichtheid een doffer opperlak ziet dan op de helderste 
plaatsen. De oorzaak hiervan is toe te schrijven aan het voorkomen 
van gereduceerd-zilverhaloïd-korrels direkt onder het vrije oppervlak. 

Ligt het beeld tegen het vrije oppervlak dan kan dat een opper- 
vlaktebeeld genoemd worden tegenover een dieptebeeld, waarbij dit 
niet het geval is. 

De oorzaak van het optreden van het oppervlaktebeeld is door 
P. H. ErkMAN en mij’) toegeschreven aan de oppervlaktespanning 
der vochtige gelatine. Men kan dus een zilverhaloïd-gelatinelaag 
opvatten als te bestaan uit een reeks van lagen, waarvan de bovenste, 
d. i. diegene, welke aan het vrije oppervlak ligt, schijnbaar de 
hoogste gevoeligheid en elke volgende daaronder liggende eene ge- 
ringere bezit. De belichtingstijd noodig om met den ontwikkelaar het 
begin van reductie zichtvaar te maken, de „Schwellenwert”, is dus 
naar de diepte schijnbaar toenemende; die van de bovenste laag is 
gelijk aan de „Schwellenwert” van de plaat zelve. We zullen deze 
de „absolute Schwellenwert”, die van de volgende lagen de „rela- 
tieve” noemen. 

Ziet men ter verduidelijking verder af van de onderlinge ver- 
schillen in lichtgevoeligheid der zilverhaloïdkorrels in één enkele 
laag, waarop J. M. Eper®) en J. Puoner®) gewezen hebben, van de 
verschillen in grootte en vorm en van de topografische ligging der 
korrels, dan kan de normale kopie voorgesteld worden, zooals fig. 1 
in doorsnede en grafisch aangeeft. 

Men zou zich den beeldvorm van een gepolariseerde kopie kunnen 
voorstellen te zijn, zoo als in fig. 2 is weergegeven. Bij geen enkel 
fotografisch beeld blijkt mij deze verklaring te kunnen worden toe- 
gepast, wel bij de ehemigrafische procédé'’s, de kataty pie en de zilver- 
pigmentlijmdruk. 

Bij sommige gepolariseerde kopieën, als het kontra-positief en 
negatief wordt eerst een normale kopie ontwikkeld, waarvan het 
gereduceerde zilverhaloïd opgelost wordt en na een diffuse belichting 
nogmaals ontwikkeld. Er ontstaat nu een dieptebeeld (fig. 3). Door 
de diffuse belichting zal zijn basis, afgezien van geringe lichtabsorptie- 
verschillen zich overal ongeveer even ver van het vrije oppervlak 
bevinden. 


1) Drude. Annal. d. Phys. 1907; Bd. 22; S. 119. 

DJ. M. Eper, Handb. d. Phot. 1902; Bd. III; S. 64, 
Phot. News. 1883; p. 8l. 

3) Phot. Korresp. 1882; S. 8306. 


67) 

Volgens de onderzoekingen van E. Enauscr *) en J. M. Eper *) 
heeft men bij de solarisatie met twee beelden te doen. Deze kwestie 
is nog niet geheel opgehelderd en er heerscht verwarring over de 
verdeeling van de normale en de gepolariseerde kopie. 

Bij toenemenden belichtingstijd, resp. lichtintensiteit neemt het ont- 
wikkelingsvermogen van het zilverhaloïd naar de diepte toe, ten 
laatste in die mate, dat de reduktie bij voldoenden ontwikkelingsduur 
zich tot op het glas toe uitstrekt, zooals ook door de uitnemende 
mikroskopische preparaten van W. ScHerrer*) wordt aangetoond. 
Treedt de solarisatie op, dan zal dit het eerst gebeuren aan de 
schijnbaar meest gevoelige lagen, d. i. aan het vrije oppervlak ; het 
ontwikkelingsvermogen neemt dus daarvan te beginnen af en dit 
strekt zich bij toenemenden belichtingsduur, resp. lichtintensiteit steeds 
naar de diepte toe uit. Men krijgt dus een beeldvorm als in doorsnede 
en grafisch fig. + aangeeft, waaruit men onmiddellijk ziet, dat het 
gesolartseerde beeld een normale kopte en een oppervlaktebeeld is. 
Onder dit beeld bevindt zich een gepolariseerde kopie met grootere 
dichtheid met A45 tot basis en vandaar tot op het glas ligt een 
sluierstrook, waarvan de dichtheid afhankelijk is van de dikte der 
gegoten laag. | 

Dat men bij solarisatie de kopie toch gepolariseerd ziet, komt dus 
doordat de normale kopie een geringere dichtheid bezit dan de 
gepolariseerde. Het zal evenwel de kontrasten en detailrijkheid min 
of meer opheffen. Het ts bijgevolg in strijd met de werkelijkheid om 
onder solartsatie polarisatie te verstaan, zooals steeds geschiedt. 

(In de figuur is de doorsnede van het gesolariseerde beeld met 
fijnere granulatie aangegeven, daarmede. bedoelende, dat de dichtheid 
op die plaats verminderd is). 

Hiermede is direkt verklaarbaar het door LiüpPo-CrAMER *) ontdekte 

1) Phys. Zeitschr. 1900; Bd. 2; S. 62. 

J. M. Eper, Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1902; S. 79, 
Archiv. f. wiss. Phot. 1900; Bd. II; S. 260. 
2) Zeitschr. f. wiss. Phot. 1905; Bd. II; S. 340. 
J. M. Eper, Handb. d. Phoi. 1906; Bd. [; T. 2; S. 287. 
Sitzungsber. d. Kaiserl. Akad. d. Wiss. zu Wien. Mathem-Naturw. Klasse; Bd. 
CXIV; Abt. Ila; Juli 1905. 

3) J. M. Eper, Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1907; S. 31. 

1) Ik kan niet nalaten deze proef, welke het bovenstaande zoo duidelijk bevestigt, 
aan te halen: 

„Eine auffallende Erscheinung beobachtete ich endlich noch bei einem Solarisie- 
„rungsversuch mit Jodsilbergelatine. Unter einem Negativ ergaben die Platten in 
„drei Sekunden bei diffusem Tageslicht ein ausexponiertes Bild. Eine sechs Stunden 


„lang unter demselben negativ belichtete Platte schien sich in Amidolpottasche, 
„in welcher sie neben der drei Sekunden belichteten Platte entwickelt wurde, zuerst 


(276 ) 


verschijnsel bij solarisatie van joodzilver-gelatine en dit wijst op het 
zeer snelle afnemen van het ontwikkelingsvermogen van het jood- 
zilver bij solarisatie. 

IL. Verklaring van eenige verschijnselen bij de solarisatie wit 

den beeldvorm. 

Uit den beeldvorm van fig. 4 blijkt, hoe het impregneeren der 
zìilverhaloïd-gelatineplaat met bichromaat, vóór de belichting, op het 
te verkrijgen resultaat invloed kan hebben, hetgeen door Bouas *) 
werd aangegeven. J. M. Eder en G. Pizzienermr®) schreven het 
resultaat alleen toe aan de gelatinelooïïng, waardoor de ontwikkeling 
in den normalen beeldvorm gestoord werd, en waarbij de solarisatie 
nagenoeg geen rol speelt. Het is duidelijk, dat deze beeldvorm der 
gelooide gelatine meer of minder samenvalt met den beeldvorm van 
het gesolariseerde beeld, al naar de koncentratie der gebruikte bichro- 
maat-oplossing, waardoor de ontwikkeling hiervan in sterkere mate 
vermindert en de gepolariseerde kopie kontrast- en detailrijker op- 
treedt. Den sluier blijft men evenwel behouden. 

Terwijl men dezen bij normale kopieën met den Farmer’schen afzwak- 
ker ®) kan verwijderen, gelukt dit niet bij solarisatie. De door W. 
SCHEFFER *) ontdekte geringe diffusie van dezen afzwakker, waardoor 
de werking laag voor laag naar de diepte toe langzaam voortschrijdt, 
verklaart dit verschijnsel direkt. (zie fig. 4). 

Van meer belang voor de kennis van het latente beeld is de z.g. 
opheffing der solarisatie door de verlangzaamde ontwikkeling. Dat 
men het genoemde verschijnsel als zoodanig opvat, is alleen toe te 
schrijven aan de onderlinge verwarring der begrippen solarisatie en 
polarisatie. 

De verlangzaamde outwikkeling treedt op door vermindering van 


„gar nicht zu reduzieren, während das kurz exponierte schon in allen Kinzelheiten 
„erschienen war. Nach einiger Zeit merkt man indes, dass auch aut der überbe- 
„lichteten Platte ein Bild vorhanden ist; dasselbe sitzt nur in den tieferen Schichten 
„allerdings als normales Diapositiv, d. h. noch nicht solarisiert. während in der 
„Aufsicht erst nach längerer Entwicklung etwas zu sehen ist. Beim Fixieren merkt 
„man deutlich, dass ix der obersten Schicht der lange belichteten Platte kem Bild 
„vorhanden ist, indem nach kurzem Fixieren das Bild auch in der Aufsicht kräf- 
„tiger wird, offenbar weil das unreduzierte Jodsilber der obersten Schicht wegge- 
„nomen wird”. (J. M. Eper, Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1903; S. 46. Zeitschr. f, 
wies. Phot. 1903; Bd. 1; S. 17). 

) J. M. Eper. Handb. d. Phot. 1902; Bd. II[; S. 115. 

Phot. News. 1880; Vol. 24; p. 304. 
2) J. M. Eper. Handb. d. Phot. 1902. Bd. III; S. 115. 
8) J. M. Eper. Handb. d. Phot. 1902. Bd. III; S. 555. 
4) Brit. Journ, of Phot. 1906; p. 964. 
J. M. Eper. Jahrb. f, Phot. u, Repr. 1907; S. 26. 


1 


(277) 


het alkaligehalte des ontwikkelaars of door toevoeging van broom- 
kalium. Dat alleen de reaktiesnelheid van den ontwikkelaar ver- 
minderd wordt, kon ik konstateeren door de z.g. opheffing der 
solarisatie met een ontwikkelaar (rodinal 1 : 10) bij lagere tempera- 
tuur. Er ontwikkelt zich eerst een normale kopie, die bij voortgezette 
ontwikkeling omslaat in een gepolariseerde. 

De zoo verkregen normale kopie vertoont evenwel een groot ver- 
schil met de gewone. Bij schuin reflekteerend licht heeft de opper- 
vlakte juist den hoogsten glans op de dichtste gedeelten ; de korrels 
liggen hier dus niet tegen het oppervlak aan. Na het omslaan der 
kopie in een gepolariseerde, waarbij het gepolariseerde dieptebeeld 
domineert, blijft de oppervlakte onveranderd, en vertoont nu op de 
heldere plaatsen den hoogsten glans. Het oppervlaktebeeld heeft dus 
geene omkeering in dichtheidsverhoudingen ondergaan, waaruit volgt, 
dat de normale kopie, door verlangzaamde ontwikkeling verkregen, 
het gesolariseerde beeld moet wezen.) Aan eene verandering van de 
solarisatie, d.w.z. aan eene verandering van de substantie van het 
gesolariseerde latente beeld, kan dit niet toegeschreven worden. 

In den opperviakteglans heeft men dus een middel om bij solarisatie 
te kontroleeren of het een of ander agens reageert op de substantie 
van het latente beeld of op de ontwikkeling. Zoo kon ik o.a. vast- 
stellen, dat het door J. M. Eper*®) aangegeven chroomzuur en het 
door K. Scraum en W. Braum ®) aangegeven ammoniumpersulfaat, 
welke beide een looiende werking uitoefenen op de gelatine, toch 
bovendien reageeren op de substantie van het latente beeld bij sola- 
risatie, waardoor dit teruggevoerd wordt tot de substantie van het 
gewone latente beeld. 


UL De polarisatie van SABATIER. 


Laat men tijdens de ontwikkeling van een plaat licht toetreden, 
dan kunnen zich daarbij drie verschillende verschijnselen voordoen : 

1. Bij zeer zwakke lichttoetreding vertoont de plaat in den ont- 
wikkelaar eene verhooging van ontwikkelingsvermogen. 


l) Het is begrijpelijk, dat gedurende het verschijnen der normale kopie in den 
ontwikkelaar, dus vóór dat de polarisatie intreedt, ook eene ontwikkeling van het 
niet-gesolariseerde zilverhaloïd in de diepere lagen kan plaats hebben. Het is dus 
beter te zeggen, dat het gesolariseerde beeld alleen ontwikkelt binnen een bepaalden 
ontwikkelingsduur. 
3%) Phot. Korresp. 1902; S. 647. 
J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1903; S. 23. 
J. M. Eper. u. E. Varenra. Beiträge zur Photochemie. 1904; Il; S. 168, 
J. M. Eper. Handb. d. Phot. 1903. Bd. Ill; S. 828, 
3) Phot. Mitt. 1902; S. 224. 


(278) 


2. Bij sterkere lichttoetreding verdwijnt het beeld voor een deel 
en men verkrijgt een meer of minder dun gesluierde plaat met 
gedeeltelijk een normale en gedeeltelijk een gepolariseerde kopie, 
die grooten weerstand vertoont tegen verdere ontwikkeling. 

8. Bij nog sterkere lichttoetreding polariseert de kopie. 

Dit laatste verschijnsel noem ik de polarisatie van SABATIER. 

J. M. Eper *) schrijft de eerste waarneming hiervan toe aan 
SABATIER en zegt, dat SeerLy de volgende verklaring er van gaf: 
Het begin der ontwikkeling is oppervlakkig; door de sekundaire 
belichting drukt dit ontwikkelende beeld zich op het daaronder 
liggende zilverhaloïd af en, daar deze lichtinwerking krachtiger is 
dan de eerste, ontwikkelt het tweede beeld zich ook sterker en de 
totale polarisatie resulteert. 

Bij door mij gedane proeven bleek, dat het oppervlaktebeeld in 
zijne ontwikkeling bij de sekundaire belichting gestoord wordt, want 
in opzicht ziet men het niet meer aan dichtheid toenemen, terwijl 
toch te verwachten was eene totale ontwikkeling van het geheele 
oppervlak. Om na te gaan in hoe verre bij de polarisatie de 
kopiëerende werking van het ontwikkelende oppervlaktebeeld mee- 
werkt, heb ik op raad van P. H. Eykman de sekundaire belichting 
op den glaskant der plaat genomen. 

De belichte en kort ontwikkelde plaat werd even na het verschijnen 
van het beeld in den ontwikkelaar met een stuk ondoorzichtig, zwart 
papier bedekt, dat, overal glad tegen de emulsie aan gedrukt om 
blazen te vermijden, waardoor ongelijkmatige ontwikkeling zou 
kunnen ontstaan, daarna door den glaskant aan direkt daglicht werd 
blootgesteld. Daar de in het papier opgezogen hoeveelheid ontwikke- 
laar gering is en de temperatuur beneden normaal was, werd ter 
bespoediging de plaat in de donkere kamer weer in den ontwikkelaar 
teruggebracht, onder zorgvuldige vermijding van toetreding van licht 
van den voorkant. Na het fixeeren verscheen een gepolariseerde kopie. 

Hieruit volgt dus, dat de kopiëering van het ontwikkelende beeld 
hoogstens een zeer ondergeschikte rol speelt bij het tot stand komen 
der polarisatie. 

Deze kan alleen toegeschreven worden aan eene opheffing van de 
verdere ontwikkeling van het oppervlaktebeeld en aan eene toename 
van het ontwikkelingsvermogen van het daaronderliggende zilver- 
haloïd. Men krijgt hier dus weer 2 beeldvormen, die onder elkander 
vallen: boven een normale kopie met geringe dichtheid, daaronder 
een gepolariseerde met grootere dichtheid, overeenkomende met die 
van fig. d. der gepolariseerde kopie bij solarisatie. 


1) J. M. Eper. Handb. d. Phot. 1898; Bd. II; 5. 82. 


(279 ) 


De overeenkomst van de polarisatie van SaBATIeR met de solarisatie 
is zoo sterk, dat R. Lyrr*) het zooeven onder 2 genoemde verschijnsel 
toeschreef aan het bereiken van den eersten zerotoestand der JANssEN’sche 
periodiciteiten der solarisatie®). Mij bleek bij een mijner proeven 
deze overeenkomst niet verder te gaan, dan dat er geen beeld viel 
waar te nemen. De eerste zerotoestand kenmerkt zich juist door het 
optreden van de maximaal bereikbare dichtheid, terwijl de plaat 
zeer dun bleef. De oorzaak van het verdwijnen van het beeld kan 
dus daarin niet gezocht worden. 

Bij doorzicht geeft ook de plaat niet de. polarisatie op de door de 
primaire belichting het intensiefst belichte, maar op de zwakst be- 
lichte gedeelten. (Aan solarisatie kan dus de polarisatie van SABATIER 
niet toegeschreven worden). Het is begrijpelijk, dat de relatieve 
„schwellenwert” van een dieptelaag daar het eerst bereikt wordt, 
waar de absorptie van het oppervlaktebeeld het geringste is en waar 
deze laag tevens het dichtst bij het vrije oppervlak ligt. Hierbij 
werkt dus de kopiëerende eigenschap van het oppervlaktebeeld mee. 

1V. Het Herschel-efjeht. 

Onder het Herschel-effekt versta ik een polarisatie door dubbele 
belichting. Het onderscheid met de polarisatie door solarisatie ligt 
daarin, dat veel geringere hoeveelheden lichtenergie daartoe in staat 
zijn en dat bij de sekundaire belichting het ontwikkelingsvermogen 
van het primair belichte zilverhaloïd direkt afneemt. 

De duur der primaire belichting moet altijd boven de „Schwellen- 
wert” van de plaat liggen. Na een bepaald maximum bij de secun- 
daire belichting (de Kritische belichting) overschreden te hebben 
vertoont de plaat weer een normale kopie. De waarde der kritische 
belichting is geheel afhankelijk van de primaire belichting. Dit heert 
aanleiding gegeven om in het z.g. CLAYDEN-effect ®) (deu zwarten bliksem) 
een nieuw verschijnsel der fotografische plaat te zien. 

De eerste waarneming dateert in 1839 van J. Herscuer, welke 
meedeelde, dat de roode en gele stralen van het spektrum in staat 
waren het latente beeld der blauwe en violette op te heffen. Hiermede 


1) Phot. Gentralbl. 1902; S. 146. 

3) Compt. rend. 1880; T. 90; p. 1447, T. 91; p. 199. 
Moniteur de la Phot. 1880; p. 114. 
Beibl. z. d. Annal. d. Phys. u. Chem. 1880; S. 615. 
J. M. Eper, Handb. d. Fhot. 1906; Bd. 1; T. 2; S. 306. 1898; Bd. II; S. 78, 
J. M. Eper, Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1894; S. 378. 

5) J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1901; S. 610. 
Camera Obscura. 1901; bldz. 513. 
J. M. Eper. Handb. d. Phot. 1906; Bd. I; T. 2; S. 312. 

1903; Bd. III; S. 834, 


„ ” „ „ 


(780 ) 


werd tevens gekonstateerd eene verandering in optredende kleurgevoe- 
ligheid. Bevestigd werd dit door Cravper '), H. W. Voeer?), W. ABner®), 
P. Vrrrarp*) en R. W. Woop ®”). EB. EnaerLisca®), H. W. VoeeL en W. 
ABNey zagen dit verschijnsel evenwel voor solarisatie aan. In een 
door P. Virarp gepubliceerde proef ziet men duidelijk, dat bij ver- 
gevorderde belichtingen de kritische belichting niet meer optreedt en 
het geheele verschijnsel met de solarisatie samenvalt. De hoogste 
gevoeligheid der plaat ligt in het rood, de geringste in het groen. 

WaARNERKE °) nam het Herschel-effekt waar met drukbeelden en 
P. Varzagp, R. W. Woop, R. Luraer en W. A. Uscurorr*®) met 
Röntgenstralen bij primaire belichting. Tevens toonden zij aan, dat 
het verschijnsel bij omkeering dezer belichtingen niet meer optrad. 

J. Srerry *) deelde nog eene variatie mede, dat bepaalde soorten 
van chemischen sluier door zwak licht opgeheven kunnen worden. 

Eenigen tijd geleden toonde een van mijne vrienden mij een paar 
kamera-opnamen op EAsTMAN-films *®), welke ik als het door J. STeRRY 
waargenomen verschijnsel herkende. Zij waren enkelvoudig belicht, 
maar hadden ongeveer 8 jaren in een kamera gelegen zonder eenige 
voorzorgen dan voorkoming van lichttoetreding. De diffuse belichting 
was hierbij dus vervangen door een analoog werkend chemisch 
ontledingsproces op het broomzilver door dampen, af komstig van 
het eelluloid, die in de broomzilver-gelatine gediffundeerd waren. 

Fig. 5 is een kort belichte buiten-opname en geeft verschillende 
abnormaliteiten te zien. De geheele kopie is bijna gepolariseerd, met 
uitzondering van de lucht bij «, waar de kritische belichting over- 
schreden is. De honden op den voorgrond, zijnde daar de sterkst 
lichtreflecteerende objekten, vertoonen begin van vorming van een 
normale kopie, evenals de schouders van de rechtsche vrouwenfiguur, 
waarvan vooral de linkerschouder daardoor een valsche plastiek 
geeft. De kritische belichting wordt dus bereikt, nadat de grootste 
doorzichtigheid van het beeld verkregen is. 

1) Annal. d. Chimie et de Phys. 1848; 3e série; T. XXII. 

2) H. W. Voeren. Handb. d Phot. 1890; Bd. I; S. 221. 

3) Phot. Arclúv. 1881; S. 120. 

4) Soc. d'encourag. pour l'índustrie nation. Extr. d. Bulletin; Nov. 1899. 

5) Astrophys. Journ. 1903; Vol. XVII; p. 361. 

6) J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1902; S. 73. 

1) Phot. Arch. 1881; S. 120. 

5) Phys. Zeitschr. 1903; S. 866. 

9) Dit stuk ken ik alleen als referaat uit J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 
1903; S. 425. 

10) Het objektief in de kamera was een lichtzwakke aplanaat en werd bij de 


interieur-opname met volle opening, bij de openlucht-opname gediaphragmeerd, 
gebruikt. 


(781 ) 


Tusschen dit begin van normaal kopiëeren en de gopolariseerde 
kopie bevindt zich een blanke strook, die bij sterkere belichting 
smaller verschijnt. De linksche hond vertoont eene grootere dichtheid 
van de normale kopie dan de rechtsche, waarbij de blanke strook 
breeder is. Deze strook strekt zich uit op de blankste gedeelten 
juist andersom als bij de omtrekken van de bladeren van den boom 
en van den kalen stam op den achtergrond; enkele uitloopers zijn 
zelfs geheel blank. Hierbij bevinden deze strooken zich op de don- 
kerste gedeelten en nemen naar de rechtsche zijde der bladerkroon 
in breedte af‚ waar omheen eene geringere lichtintensiteit heeft gewerkt. 

De muur is aan den linkerkant sterker belicht dan aan de rech- 
terzijde, verschijnt daar iets donkerder en blijft toch gepolariseerd, 
hetgeen op de origineele film beter dan op de reproduktie is te zien. 
De linkerzijde van de bladerkroon van den boom vertoont een 
sterkere halo dan de rechter, terwijl bij het met grootere lichtkon- 
trasten ingewerkte gedeelte der lucht bij « in het geheel geen halo 
is te bespeuren. Hierbij zou de halo evenwel omgekeerd hebben 
moeten werken, nl. niet afnemend in dichtheid op de donkerste 
gedeelten, maar toenemend op de lichtere. 

Opvallend is de betrekkelijk geringe dichtheid van de lucht bij a 
en de geringe kleurgevoeligheid voor groen (gras en bladeren), waar 
het donkerblonde en donkerbruine haar der beide vrouwenfiguren 
een sterkere lichtinwerking vertoont hebben, hetgeen op de oorspron- 
kelijke opname beter te zien is. De muur op den achtergrond is wit, 
zoodat de kleurinwerking van het rood der steenen hierbij niet is te 
constateeren. 

Fig. 6 geeft de kritische belichting nog treffender weer. Het is een 
interieur-opname van enkele seconden, welke alle voorwerpen in de 
kamer tot zelfs voor een groot gedeelte de halo van het rechter ven- 
sterlicht gepolariseerd weergeeft. Hetgeen dóór de vensters buiten 
wordt gezien, is normaal gekopiëerd; daarbij is dus de kritische be- 
lichting overschreden. De halo heeft voor een gedeelte de loodranden 
van het gekleurde glas weer normaal doen verschijnen, voor een 
ander gedeelte bij sterkere lichtinwerking rechts weer een groote 
dichtheid gegeven. Het rechter- over een grooter en het linker-be- 
neden-gedeelte over een kleiner oppervlak vertoonen verschillen van 
dichtheid, die toegeschreven moeten worden aan ongelijke inwerking 
der chemische reactie's tijdens het bewaren der film. Fig. 5 vertoont 
dit ook, maar in geringer mate, doeh daarbij is het door de detail- 
rijkheid van het beeld minder opvallend. Bij de geringe inwerking 
rechts, ziet men de beelden daarmede overeenstemmend dunner worden. 

Het overeenkomstige is te constateeren aan een röntgenogram van 


( 782 ) 


P. H. Eykman, mij welwillend ter beschikking gesteld. De plaat is 
blootgesteld aan Röntgenstralen met een z.g. versterkingsscherm (cal- 
ciumwolframaatscherm) en vóór het ontwikkelen eenigen tijd terzijde 
gesteld. Het calciumwolframaat Lluminesceert na *) tengevolge waar- 
van dus de plaat nog verder geëxposeerd werd. Geröntgenografeerd 
waren een stuk been, een dunne en een dikkere met isolatie om- 
woelde koperdraad. Fig. 7 geeft een reproduktie van het negatief. 
De plaatsen der dunne koperdraad vertoonen ontwikkeling van het 
broomzilver, die bijna even sterk is als op het veld, waar de Rönt- 
genstralen en de luminescentie samen het sterkst hebben ingewerkt. 
Een smalle strook aan den rand geeft aan tot hoever het scherm de 
plaat dekte; daar hebben dus de Re-stralen alleen ingewerkt. De 
plaats van den dunnen koperdraad vertoont daar geen spoor van 
ontwikkeling: de bestraling had dus beneden de „Schwellenwert” 
plaats gehad. 

Aan iradiatie door het scherm kan de ontwikkeling van deze 
plaats niet toegeschreven worden: hetzelfde zou dan waargenomen 
moeten kunnen worden bij den dikken koperdraad en den rand van 
het scherm. De Re-stralen moeten dus werkelijk op die plaats zoo- 
danig hebben gewerkt, dat het seberm luminesceerde en dit op het 
broomzilver inwerkte, terwijl de belichting der R-stralen beneden 
de „Schwellenwert’”’ bleef. 

P. H. Eijkman toonde mij ook een plaat, waarbij het scherm na 
de bestraling alleen in kontakt was gebracht met een onbelichte 
plaat ®) en dit vertoonde een zeer dun beeld, waaruit volgt, dat de 
sterkste inwerking van het scherm plaats heeft direkt na de trans- 
formatie der geabsorbeerde Röntgenenergie. Kon men dus bij een 
röntgenogram met een calciumwolframaatscherm de inwerking der 
R-stralen voorkomen, dan zouden veel kortere expositie’s voldoende 
zijn om een goed beeld te geven. Dit is tot nog toe niet mogelijk 
gebleken. 

Een feit van belang voor de kennis van het latente beeld is nog 
op te merken uit fig. 6. De rechterbenedenhoek geeft duidelijk weer, 
dat hoe dunner de sluier der diffuse belichting wordt, hoe dunner 
ook de gepolariseerde kopie is. Hieruit volgt, dat bij de sekundaire 
belichting de „„Schwellenwert’ kleiner is dan bij de primaire belichting, 
d.w.z. de hoeveelheid licht om een begin van afname van het ontwik- 
kelingsvermogen te bewerkstelligen is geringer dan voor een begin van 
toename van dit vermogen bij den oorspronkelijken toestand van het 
broomzilver noodig is. 

1) Fortschr. a. d. Geb. d. R-Str. 1901; Bd. IV; S. 180. 


2) Dit calciumwolframaatscherm was gelijktijdig met de opname van fig. 7 aan 
de R-stralen blootgesteld. 


( 783 ) 
V. De theorie van het latente beeld. 


Bij de theorie van het latente beeld heeft men twee feiten in acht 
te nemen, die in onmiddellijk verband met elkander staan: 

1. De inwerking van het licht op de zilverhaloïden ; 

2. de physische of physische en chemische veranderingen van het 
zilverbaloïd als gevolg van die inwerking. 

De eigenlijke theorie van het latende beeld beperkt zich alleen tot 
het laatste, omvat dus slechts de sekundaire verschijnselen. Van al 
de hieromtrent opgestelde theorieën heeft zich alleen de subhaloïd- 
theorie van Cuorskrar en Rarer *) gehandhaafd, vooral door de latere 
onderzoekingen van M. Carey Lea ®), H. Werss ®, J. M. Eper 1 eA: 
Terwijl J. M. Eper *) het zilversubhaloïd woor eene molekulaire 
verbinding houdt, vatten M. Carry Lea ®), E‚ Bauer ”), L. GUNTHER°) 
en Lürpo-CRAMER® bet op, als eene adsorptieverbinding van kolloïdaal 
zilver en zilverhaloïd, daarmede feitelijk de oude zilverkiemtheorie 
van ARAGO in een nieuwen vorm handhavende. Er is echter nog 
geen enkel feit in de fotografie aan te wijzen, waaruit blijkt, welke 
van deze beide theorieën de voorkeur verdient; alleen konden alle 
chemische reactie's op het latente beeld zoowel door de eene als 
door de andere theorie verklaard worden; eene afdoende verklaring 
der fotografische verschijnselen heeft tot nog toe geen der beide 
theorieën gegeven. 

Waar het fotoehemisch ontledingsproces op het zilverhaloïd zich 


1) Compt. rend. 1843: T. 16; Nr. 25. 
jn ee Berne e17 #Nre 4, 
J. M. Eper. Handb. d. Phot. 1898; Bd. II; S. 111. 
2) Americ. Journ. of Science. 1887; Vol. 33; p. 349. 
Phot. Korresp. 1887; S. 287, 344 u. 371. 
3) Zeitschr. f. phys. Chemie 1905; Bd. 54; S. 305. 
Chem. Centralbl. 1906; Bd. I; S. 807. 
J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1906; S. 473. 
4) Sitzungsber. d. kaiserl. Akad. d. Wiss. zu Wien. Mathem.-naturw. Klasse. 
Bd. CXIV; Abt. la; Juli 1905. 
Zeitschr. f. wiss. Phot. 1905; Bd. III; S. 329. 
J. M. Eper. Handb. d. Phot. 1906; Bd. I; T. 2; S. 277. 
Phot. Korresp. 1905; S. 425 u. 476. 
pn ns 1906; S. 81, 134, 181 u. 231. 
5 pn 1907; S. 79. 
5) Zie root 4. 
5) Zie noot 2. 
1) Zeitschr. f. phys, Chemie. Bd. 45; S. 618. 
5) Abhand. d. naturh. Ges. Nürnberg. 1904; Bd. 15; S. 26. 
9) Phot. Korresp. 1906 u. 1907. 
Lürppo-CRAMER. Photogr. Probleme, 1907; S. 193. 


(784) 


alleen kenmerkt door een kontinu reduktieproces, ligt het voor de 
hand dit ook aan te nemen bij het gesolariseerde latente beeld. Toch 
zijn er enkele verschijnselen, welke dit schijnbaar tegenspreken. 

Zoo veronderstelde W. ApNuy *) de vorming van een oxybromide 
en grondde deze gevolgtrekking op de waarneming, dat kaliumbichro- 
maat, kaliumpermanganaat, perhydrol en enkele anorganische zuren 
de solarisatie bevorderen De verdere door hem aangegeven solari- 
satieverhinderende werking van reduceerende stoffen, als pyrogallol, 
ferrosulfaat, ferrocyaankalium, nitrieten en sulfieten zijn alleen beoor- 
deeld naar het al of niet optreden der polarisatie en kunnen geheel 
teruggebracht worden tot de verlangzaamde ontwikkeling. 

LürrPo-CRAMER °) acht de oxydatietheorie der solarisatie absurd. 
Hij wijst op het solariseeren der plaat ook buiten toetreding van 
zuurstof, en op de’ omstandigheid, dat al de agentien, welke de 
solarisatie verhinderen, halogeen-absorbeerende stoffen zijn. Als karak- 
teristiek voorbeeld haalt hij het zilvernitraat aan, waarvan de solarisatie- 
storende werking, volgens hem, aan de halogeen-absorptie, niet aan 
de oxydatie is toe te schrijven en beschouwt deze werking analoog 
aan die van nitrieten, sulfieten en van het hydrochinon. 

Deze opvatting is in strijd met zijne kritiek op de oxydatietheorie, 
waarbij hij ook wijst op het kontinue halogeenverlies bij voortgezette 
belichting van het zilverhaloïd en op zijne waarneming, dat broom- 
zilver opheft, ja zelfs het geheele latente beeld kan opheffen *). De 
halogeenabsorptie moet dus de solarisatie bevorderen. De zooeven aan- 
gehaalde bevordering der solarisatie van W. ABNey is niet aan OXxy- 
datie, maar aan halogeenabsorptie toe te schrijven. 

Dat de oxydatie van de substantie van het latente beeld de sola- 
risatie opheft, konstateerde J. M. Eper *) met zijne chroomzuur- en 
K. Scraum en W. BRAUN °) met hunne ammoniumpersulfaat-reaktie. 
Dat men hierbij werkelijk het verschijnsel der verlangzaamde ont- 
wikkeling heeft, kon ik waarnemen door de vorming van een dof 
oppervlaktebeeld. Ook toonde LürPo-CRAMER*) aan, dat het zilver- 
subhaloïd der Porrevin’sche fotochromieën door oxydatie eene regressie 


1) Proc. Roy. Soc. 1873; Vol. 27; p..291 a. 451. 
2) LürpPo-CRAMER. Phot. Probleme. 1907; S. 138. 
3) J. M. Eper, Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1902; S. 481. 


4) Phot. Korresp. 1902; S. 647. 
J. M. Eper, Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1903; S. 283. 
J. M. Eper, u. E. Varena Beiträge zur Photochemie. 1904; Il; S. 618, 
J. M. Eper, Handb. d. Phot. 19038; Bd. III; S. 828. 

5) Phot. Mitt. 1902; S. 224. 


6) Phot. Korresp. 1907; S. 4389. 


(785) 


ondergaat tot zilverhaloïd. J. M. Eper *) beschreef hetzelfde bij zijne 
onderzoekingen van het latente beeld met de salpeterzuur-reaktie. 

Een geheel ander gezichtspunt op de progressieve fotochemische 
ontleding der zilverhaloïden gaf H. Lveemn*). Hij deelde mede, 
dat, bij intensievere belichting, naar verhouding ook eene grootere 
hoeveelheid gevormde zilversubhaloïd onder den invloed van den stij- 
genden halogeendruk aan het zilverhaloïd het vermogen ontneemt kiem- 
punten voor de metaalafzetting te geven en dat dus halogeenabsor- 
beerende stoffen (chemische sensibilisatoren) het beste middel zijn om 
den halogeendruk zoo laag mogelijk te houden en daardoor de 
solarisatie te verhinderen. Hij beschouwt dus de solarisatie als een 
verschijnsel van verhindering van kiemvorming. Zijn gezegde: „Oft 
„wird man den Beginn der Solarisation dadurch hinausschieben können, 
„dass man kleinere Blenden wählt und dafür die Expositionszeit ver- 
„längert”, wordt bij joodzilvergelatine bevestigd ®). 

Toch is deze stelling, dat de halogeenabsorptie de solarisatie ver- 
hindert, in strijd met het voorgaande. Ik heb daarom deze kwestie 
nader onderzocht 

Het zilverhaloïd ontleedt door de inwerking van het licht, maar 
eene blanke zilverstaaf in het licht aan halogeendampen blootgesteld, 
verbindt zich daarmede direkt tot halogeenzilver. In tegen woordig- 
heid van een overmaat aan halogeen ontleend zich dus het zilver- 
haloïd niet. 

Een hooggevoelige broomzilver-gelatine-plaat, welke gedeeltelijk met 
kollodion was overgoten, werd aan direct daglicht blootgesteld. Daarbij 
werd waargenomen, dat de fotoehemische ontleding onder het kollo- 
dion belangrijk achterbleef ten opzichte van die bij het vrije opper- 
vlak en zelfs na wekenlange belichting niet noemenswaard was toe- 
genomen. De violet-bruine verkleuring vertoonde zich enkel aan het 
vrije oppervlak en kon door voorzichtig afschuren verwijderd worden. 
Een plaat, tegelijkertijd op de glaszijde belicht, vertoonde eveneens 
een achterblijven bij het fotochemische ontledingsproces en tegen het 
glas blijft op het oog het broomzilver nagenoeg onveranderd. De 
diffusieverhindering van het halogeen werkt dus de ontleding tegen. 
Bij overmaat van vrijgekomen halogeen heeft de omgekeerde reaktie 
plaats, wat volkomen in overeenstemming is met de regressie van 


het latente beeld bij broomzilver door broomwater, zooals Lürro- 
CRAMER vond. 


1) Zie noot 4. bldz. 783. 

2) J. M. Eper, Jahrb. f‚, Phot. u. Repr. 1898; S. 162. 

5) J. M. Eper, Handb. d, Phot. 1906. Bd. I; T. 2; S. 309. 
LürpPo-CRAMER, Phot. Probleme. 1907; S. 152. 


( 786 ) 


De diffusie van het vrijgekomen halogeen zal in de reeks: chloor, 
broom, jodium, steeds in verminderde mate plaats hebben, wegens 
de stijging in atoomgewicht. 

De stelling van H. LveeiN moet dus in dien zin gewijzigd worden, 
dat bij eene bepaalde lichtintensiteit de progressieve en de regressieve 
reaktie’s in een evenwichtstoestand geraken, die alleen overschreden 
wordt door halogeenverlies (absorptie door de chemische sensilisator 
en diffusie). 

Hetzelfde werd vroeger reeds onder andere woorden door J. Prucuar *) 
gezegd ; doch op grond van het optreden der solarisatie. 

Met deze gewijzigde stelling van H. LueeiN, kunnen alle afwij- 
kingen °) van den reciprociteitsregel van R. BurseN en H. Rosco ®) 
verklaard worden, waartoe ook de zooeven aangehaalde verschijn- 
selen bij joodzilvergelatine behooren. 

Tot de kennis van het latente beeld komt men door de ontwik- 
keling. Terwijl de belichting eene ontleding van het zilverhaloïd 
veroorzaakt met kwantitatief toenemend gehalte aan zilversubhaloïd, 
treedt bij bet ontwikkelen na een zeker belichtingsmaximum eene 
vermindering van het ontwikkelingsvermogen op. Het solarisatiever- 
schijnsel is dus in dien zin een ontwikkelingsverschijnsel, dat de 
ontwikkeling tengevolge van de gewijzigde eigenschappen van het 
latente beeld eene verandering vertoont. 

Ter verklaring van de solarisatie is dus de kennis van het wezen 
der ontwikkeling noodzakelijk. Zonder dat blijft de solarisatie een 
onoplosbaar probleem. 

Men onderscheidt tweeërlei ontwikkelingsmethoden: de physische 
en de chemische“). De physische ontwikkeling kenmerkt zich door 
een neerslag van eene gereduceerde zilververbinding uit den ontwik- 
kelaar op het belichte zilverhaloïd; de chemische door eene reduktie 
van het belichte halogeenzilver zelve. 

Door W. Osrwarp*®), K. ScnacMm en W. BRAUN ®) werd veronder- 


U Zeitschr. f. wiss. Phot. 1905. Bd. IUI; S. 75. 

2) J. M. Eper, Handb. d. Phot. 1906; Bd. [; T. 2; S. 48 u. 49, 
1902; Bd. III; S. 228. 

1898; Bd. II; S. 3 u. 5. 


” ” ” ” 


„ ” 


Phot. Mitt. 1890; S. 261. 
Proc. Roy. Soc. 1893; Vol. 54; p. 143. 
3) POGGENDORF Annal. d. Phys. 1862; Bd. 117; S. 538. 
+) J. M. Eper, Handb. d. Phot. 1898; Bd. II; S. 29. 
1906; Bd. I; T. 2; S.:250. 
2; S--1078, 


” ” ” 


Ld 
5) W. OsrwaLp. Lehrb. d. allgem. Chemie. 1893; Bd. 
6) J. M. Eper. Jahrb. f. Fhot. u. Repr. 1902; S. 476. 
Phot. Mitt. 1902; S. 229. 


bi 


AL 


steld, dat de reduktie van het broomgzilver bij de chemische ontwik- 
keling eerst daardoor tot stand komt, dat eene minimale hoeveelheid 
broomzilver in oplossing gaat als positief zilver- en negatief haloïd- 
ion, waarna de gereduceerde substantie op de kiemen neerslaat. 
Het gelukte LüpPo-CRAMER *) aan te toonen, dat een aantal ontwik- 
kelingsprocessen, die men vroeger voor zuiver chemisch-verloopend 
aanzag, niet alleen werkelijk in wezen physisch plaats hebben, maar 
dat elke chemische ontwikkeling gedeeltelijk ook physisch geschiedt. 
Eerst W. Scurrrer*) toonde door een mikroskopisch onderzoek aan, 
dat de geheele chemische ontwikkeling in wezen physisch plaats 
heeft, d.i. door molekulair-attraktie tusschen het fotoehemisch gere- 
duceerde zilverhaloïd, de kiem, en de gereduceerde voedingssub- 
stantie. Hiermede is dus de veranderde struktuur van de belichte 
broomzilver-gelatineplaat vóór en nà de ontwikkeling verklaard °). 

Desniettegenstaande vertoont de ontwikkeling der fotografische 
plaat volgens de z.g. chemische methode werkelijk een verschil tegen- 
over de physische. LürpPo-CRAMER *) gelukte het aan te toonen, dat 
de beeldsubstantie bij een z.g. ehemisch ontwikkelde plaat naast 
gewoon zilver nog broom bevat, door hem verondersteld eene vaste 
oplossing van zilver in broomzilver te zijn. Hij besluit daaruit, dat 
naast het zilver bij de reduktie nog een tusschenprodukt moet ont- 
staan. Het ligt voor de hand, om naar analogie met het reduktie- 
proees van het zilverhaloïd tot zilver door het subhaloïd heen, 
aan te nemen, dat ook bij de z.g. chemische ontwikkeling de rednktie 
evenzoo plaats heeft. Het blijkt dan, dat men tusschen de chemische 
en pbysische ontwikkeling slechts dit verschil heeft, dat de eerste 
het subhaloïd moeilijker in oplossing houdt dan de laatste, waar- 
door geen volkomen reduktie kan plaats hebben. Tevens is hiermede 
het meer of minder terugloopen van het ontwikkelde beeld bij de 
diverse ontwikkelaars in het fixeerbad begrijpelijk, die analoog is 
aan die bij de „directkopiëerpapieren’” met zilverhaloïd. 

Hiermede wordt nog eene andere schijnbare tegenstrijdigheid ver- 
klaard. Zien we bij chloorzilver eene geringere en bij broomzilver 


1) LüpPo-CRAMER. Phot. Probleme 1907. S. 159. 
%) Phot. Rundschau 1907; S. 142. 
Phot. Korresp. 1907; S, 384. 

3). S, E. Suaepparp en C. E. K. Mers. (Zeitsch. f. wiss. Phot. 1905; Bd. III; 
S. 355) beschouwen V. BerLracH’s waarneming, dat de korrelgrootte van het 
ontwikkelde beeld bij het drogen der emulsie vermindert, in overeenstemming met 
G. Quixcre’s schuimstruktuurtheorie der zilverhaloïdkorrels, die volgens hem 
gelatine zouden bevatten. Het niet-samenvallen van de belichte en de ontwikkelde 
korrel toont de onjuistheid van deze beschouwing aan. 

4) Phot. Korresp. 1905; S. 319. 

DJ 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI, A°, 1907/8, 


(788) 


eene grootere lichtgevoeligheid optreden — m. a. w. heeft kwantitatief 
dezelfde fotochemische ontleding bij broomzilver met een geringere 
lichtenergie-absorptie plaats dan bij het chloorzilver — bij de dicht- 
heidstoename der ontwikkeling ziet men juist het omgekeerde plaats 
hebben, waarop H. en R. B. LresEGANG '), KöniG®) en LüpPPo-CRAMER®) 
wezen. Bedenkt men, dat chloorzilver een hooger oplossingsvermogen 
bezit, resp. het vermogen bezit een grooter aantal ionen in oplossing 
te brengen dan het broomzilver, dan is het te begrijpen, dat de 
reduktie kwantitatief in meerdere mate per tijdseenheid kan plaats 
hebben, niettegenstaande het chloorzilver een bestendigere verbinding 
is dan het broomgzilver. 

Bij het joodzilver zien we hetzelfde nog beter. De ontwikkel- 
baarheid, resp. oplosbaarheid, is daarbij nog geringer, hetgeen meer- 
malen tot de ongemotiveerde gevolgtrekking aanleiding heeft gegeven 
te zeggen, dat joodzilver minder lichtgevoelig is dan broomzilver, 
terwijl men bij de daguerreotypie en het natte kollodionproees juist 
het tegenovergestelde waarneemt; daarbij toch wordt de voedings- 
substantie voor de ontwikkeling van buiten af aangevoerd. Lürro- 
CRAMER kon dan ook de ontwikkelaars als amidol-kaliumkarbonaat, 
triamidophenol, diamidoresorcin en triamidoresorein, welke bij broom- 
zilvergelatine-platen een veel te groote reaktiesnelheid vertoonen, nog 
bij joodzilver gebruiken. 

De hoogere liehtgevoeligheid, die men bij joodbroomzilverplaten 
heeft tegenover de broomzilverplaten, waardoor de donkerste deelen 
van het beeld beter doorgewerkt verkregen worden, kan dus geheel 
toegeschreven worden aan de snellere kiemvorming van het joodzilver, 
terwijl het broomzilver als voedingssubstantie voor den ontwikkelaar 
dienst doet. Dit blijkt nog verder uit de optische sensibilisatie van 
joodbroomzilverplaten. 

Terwijl het broomzilver zich zeer goed kleurgevoelig laat maken, 
schijnt dit met joodzilver uiet het geval, waarop J. M. Eper, *) Lürpo- 
CRAMER ®) e.a. gewezen hebben. Toch laten beiden zich kleuren door 
de optische sensibilisatoren, maar de joodbroomzilverplaat gedraagt 
zich daarbij meer als een joodzilverplaat. 


1) Phot. Mitt. 1901; S. 362. 
Phot. Woehenbl. 1901; S. 405. 
J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1902; S. 572. 
2) Phot. Korresp. 1908; S. 14. 
35) J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1903; S. 401. 
4) J.M. Eper. Handb. d. Phot, 1906; Bd. I; T.2; S. 269. 
5) J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1903 ;-S. 46. 
4 en IOS SO, 
Zeitschr. f. wiss. Phot. 1908; Bd. I; S. 17. 


( 789 ) 


Op het 79ste Duitsche Natuur- en Geneeskundig Kongres te Dres- 
den in 1907, is door W. Scnerrer *) eene solarisatietheorie medege- 
deeld, die, berustende op zijne mikroskopische onderzoekingen *), op 
ongedwongen wijze de solarisatie verklaart. 

Bij het ontwikkelen der belichte broomzilver-gelatineplaat, zenden 
bepaalde korrels (,„Ausgangskörner”) kiemen uit, waarop de geredu- 
ceerde substantie zich vastzet, doordat andere korrels (Nahrkörner, 
vroeger „Lösungskörner”” genoemd) in den ontwikkelaar opgelost 
worden en het aangroeien der kiemen veroorzaken. In een zeer sterk 
belichte emulsie „explodieren” te veel kiemgevende korrels en blijven 
niet genoeg voedingskorrels over, zoodat geen beeld van voldoende 
dichtheid kan ontstaan. Deze theorie berust dus op den overgang 
van voedingskorrels in kiemgevende door de belichting of beter gezegd 
van zilverhaloïd in zilversubhaloïd. 

Deze theorie is niet in overeenstemming te brengen met de door 
J. Srerry®), J. M. Eper *) en Lürpo-CRAMDR ’) gevonden feiten, dat 
bij, primaire fixeering ook solarisatie kan optreden; hierbij toch wordt 
de voedingssubstantie van buiten af toegevoerd. Hetzelfde heeft men 
bij de daguerreotypie. 

Ook de solarisatietheorie van B. Homorka ®: „In der Abnahme 
„des Bromsilbersvorrates erblieke ich den Grund der Solarisation” is 
hiermede niet in overeenstemming te brengen, afgezien nog daarvan, 
dat deze beide theorieën niet in staat zijn de tweede omkeering der 
solarisatie te verklaren en geen rekenschap geven van het feit, dat tot 
zelfs bij de sterkste overbelichtingen men in de emulsie nog altijd een 
overmaat van zilverhaloïd, d.i. voedingssubstantie kan aantoonen. 

Uit de solarisatie bij primaire fixeering blijkt dus, dat de zilver- 
subhaloïdkiem deze kiemeigenschap bij verdere belichting verliest, 
d. w.z. door de verdere fotochemische ontleding is overgegaan in 
een ander subhaloïd met geringer halogeengehalte, dat geen kiem- 
eigenschap bezit. De mogelijkheid van het bestaan van meerdere 
subhaloïden, bewees O. WrieNer. 5) Noemen we het eerste het «- 
zilversubhaloïd en het tweede het g-zilversubhaloïd. 

Het wederoptreden van het ontwikkelingsvermogen bij voortgezette 


1) Phot. Korresp. 1907; S. 487. 
2?) Phot. Rundschau. 1907; S. 65 u. 142. 
Phot. Korresp. 1907. S. 233 u. 384. 
5). J. M. Eper, Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1899; S. 289. 
4) J. M. Eper. Handb. d. Phot. 1906; Bd. [; T. 2; S. 312. 
5) LüpPo-CRAMER. Phot. Probleme, 1907; S. 150. 
5) Phot. Korresp, 1907; S. 168. 
7) J. M. Eper, Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1896; S. 55. 


Dj 


(ZO 


belichting de z.g. tweede omkeering der solarisatie zou men dan 
weder kunnen toeschrijven aan een nieuw gevormd y-zilversubhaloïd, 
of aangezien de derde omkeering niet meer gekonstateerd is, aan 
een metallische zilverkiem of, wat eveneens mogelijk is, aan beide. 

Hier moet direkt op den voorgrond geplaatst worden, dat volstrekt 
nog niet buitengesloten is, dat vóór het a-zilversubhaloïd nog één 
of meer halogeenrijkere subhaloïden gevormd worden, die geen 
kiemeigenschap bezitten, want eene primaire belichting beneden de 
„Schwellenwert”’ van de plaat wijst op plaats hebbende fotochemische 
ontledingen door het optreden der autosensibilisatie *), zoodat de 
„Sehwellenwert’ niet identisch met de fotochemische induktie be- 
schouwd kan worden. Evenmin mag uit het bovenstaande de gevolg- 
trekking gemaakt worden, dat het a- of 8-zilversubhaloïd niet uit 
meer dan één zilversubhaloïd bestaat. 

Uit dit alles blijkt dus, dat men lichtgevoeligheid en ontwikke- 
lingsvermogen in geen geval mag identificeeren, zooals algemeen 
gedaan wordt. 

De onhoudbaarheid der bestaande theorieën van het Herschel-effekt 
van Cravper, P. VrrrarD, R. W. Woop en WARNERKE is verklaarbaar 
door deze foutieve identificeering van ontwikkelbaarheid en licht- 
gevoeligheid. 

Voor het optreden van het Herschel-effekt is noodzakelijk, dat de 
primaire belichting moet plaats hebben boven de „Schwellenwert”’ 
van de plaat. Er moet dus «-zilversubhaloïd gevormd zijn. 

Dat door de sekundaire belichting eene regressieve reaktie zou 
optreden tusschen het «-zilversubhaloïd en het halogeen is daarom 
niet aan te nemen, omdat bij vergevorderde belichtingen het Herschel- 
effekt samenvalt met de solarisatie, waarbij reeds gekonstateerd is 
de vorming van het g-zilversubhaloïd zonder kiemeigenschap. Ook 
de aangehaalde proeven van W. ABNey toonen aan, dat een halogeen- 
absorptie het verschijnsel bevordert. De sekundaire belichting werkt 
dus zoodanig, dat het door de primaire belichting fotochemisch gevormde 
g-zilversubhaloïd sneller tot 8-zilversubhaloïd is gereduceerd, dan 
dat zich opnieuw een even groote hoeveelheid a-zilversubhaloïd heeft 
kunnen vormen. (Daarbij kan het geval plaatsgrijpen, dat het «-zilver- 
subhaloïd al geheel fotoehemisch ontleed is, vóórdat het zilverhaloïd 
opnieuw dit heeft kunnen leveren). Dit blijkt uit de bespreking van 
fig. 6. De fotochemische induktie van het a-zilversubhaloïd ligt dus 
lager dan de „Schwellenwert’ van het zilverhaloïd. Men heeft 


1) Zie hierover: J. M. Eprr. System der Sensitometrie phot. Platten. Sitzungs- 
ber. d. kais. Akad. d. Wiss. in Wien 1899; [la; Bd. 108; S. 1407. J. M, EDER 
u. E. VaLeNra. Beiträge z. Photochemie. 1904; Bd. Il; 5. 48. 


(794 ) 
bijgevolg in het arzilversubhaloïd eene stof van grootere lichtgevoelig- 
heid dan het zilverhaloïd. 

Wordt bij de sekundaire belichting de hoeveelheid van het oor- 
spronkelijk aanwezige «-zilversubhaloïd overschreden, dan krijgt men 
weer een normale kopie. De kritische belichting is dus die sekun- 
daire belichting, waarbij dezelfde hoeveelheid «-zilversubhaloïd gevormd 
wordt als na de primaire aanwezig was. De beste gradatie van de 
gepolariseerde kopie bij het Herschel-effekt krijgt men dus, wanneer 
men werkt met zwakkere lichtintensiteiten, zooals de proeven aangeven. 

De verbeterde stelling van H. LveeiN zegt, dat bij eene bepaalde 
lichtintensiteit de progressieve en de regressieve reaktie’s bij het zilver- 
haloïd in een evenwichtstoestand komen, indien niet het vrijgekomen 
halogeen verwijderd wordt. Deze verwijdering van het halogeen, hetzij 
door diffusie, hetzij door chemische sensibilisatoren is dus van over- 
wegenden invloed op het tot stand komen van het Herschel-effect. 
Het best geslaagde experiment verkrijgt men dus met eene emulsie, 
die het vrijgekomen halogeen direkt absorbeert, of beter, indien men 
de plaat tusschen de primaire en sekundaire belichting langeren tijd 
bewaart, waardoor het vrijgekomen halogeen uit de emulsie diffun- 
deert. Behandelen der plaat na de primaire belichting met een halo- 
geenabsorbeerend middel, zooals W. ABNey deed is nog eenvoudiger, 
en we kunnen dus het door H. W. Voer *) aangegevene judson- 
blauw als een waarschijnlijk analoog zich gedragende stof opvatten. 

Daarom werkt de directe ontleding van het zilverhaloïd met 
reduktiemiddelen, zooals bij de proeven van J. Srerrv en de figuren 
> en 6, waarbij dus het vrijgekomen halogeen gebonden wordt, zoo 
gunstig op het Herschel-effect. 

P. Virrarp's mededeeling, dat niet alle emulsie’s even geschikt 
zijn voor dit experiment, is hiermede begrijpelijk. In de diverse 
emulsies heeft men toch (kwalitatief en kwantitief) verschillende 
chemische sensibilisatoren. 

Eveneens wordt nu het wezen der verschijnselen bij de inter- 
mitteerende belichting duidelijker. 

Dat het effect der ontwikkeling (daarom nog niet de fotochemisclie 
ontleding) op het broomzilver-gelatine steeds iets geringer is dan die 
bij dezelfde hoeveelheid kontinueele belichting werd door W. Apxer ©), 
K. ScnwarzscuiLp*) e.a. waargenomen. Vele beginners in de foto- 


1) H. W. Voeren. Handb. d. Phot. 1890; Bd. I; S. 221. 
*) Photography 1893; p. 682. 

Phot. Archiv. 1893- S. 339. 

J. M. Eper, Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1894; S. 373, 
5) Phot. Korresp. 1899; S. 171. 


(192) 


grafie hebben hetzelfde waargenomen bij het tweemaal achtereen 
maken van een opname van een verschillend objekt op dezelfde plaat. 
Daarbij kan men zeer goed waarnemen, dat niet de sommeering der 
beide beelden verkregen wordt, maar dat op de eene plaats het 
eene, op de andere plaats het andere beeld domineert. 

Volgens K. ScnwarzscHiLD hangt het resultaat bij het intermit- 
teeren der belichting o. a. van de verhouding der pauze tot den 
duur der afzonderlijke belichting af; hoe langer de pauze, des te 
meer heeft het halogeen gelegenheid door diffusie te ontwijken of 
door een chemischen sensibilisator geabsorbeerd te worden, des te 
eer zal de volgende belichting de «-zilversubhaloïdkiem, die licht- 
gevoeliger is dan het zilverhaloïd, fotochemiseh ontleden in g-zilver- 
subhaloïd en halogeen, waardoor het ontwikkelingseffekt, afgezien 
nog van de opnieuw te overschrijden fotochemische induktie, beneden 
de som der komponenten zal blijven. 

Het verschil in lichtgevoeligheid tusschen het zilverhaloïd en 
het g-zilversubhaloïd blijkt volgens de vermelde proeven in hooge 
mate afhankelijk te wezen van de lichtsoort bij de sekundaire 
belichting. Hoe ongevoeliger het zilverhaloïd en hoe gevoeliger het 
a-zilversubhaloïd voor eene bepaalde kleur zal wezen, des te beter 
zal het Herschel-effekt optreden. Hoe geringer dit verschil is, des 
te sneller zal het zilverhaloïd nieuwe «-zilversubhaloïdkiemen leve- 
ren *); de polarisatie treedt dan wel waarneembaar op, maar het 
minimale ontwikkelingsvermogen wordt snel bereikt. Verder is dit 
natuurlijk ook afhankelijk van de hoeveelheid aanwezige a-zilver- 
subhaloïd, di. den duur der primaire belichting. Eene volkomen 
opheffing van het ontwikkelingsvermogen behoeft dan niet op te treden. 

De optredende kleurgevoeligheid bij het Herschel-effekt is dus toe 
te schrijven aan de kleurgevoeligheid van het «-zilversubhaloïd. 
Geen enkele andere van de tot nu toe uitgesproken theorieën van 
het latente beeld vermag dit verschijnsel zoo eenvoudig te verklaren 
als de subhaloïdtheorie. Bij de subhaloïden heeft men toch te doen 
met kleurstoffen van geheel andere kleur dan het zilverhaloïd, met 
dus een geheel ander absorptiespektrum, waarmede de mogelijkheid is 
gegeven van een geheel andere kleurgevoeligheid, zooals ook werkelijk 
uit de proeven van O. Wierer®) blijkt. 

P. VirLarp toonde spektroskopisch aan, dat het grootste verschil 
tussehen de „Schwellenwert’ van het zilverhaloïd en de fotoche- 
mische induktie van het e-zilversubhaloïd in het rood ligt, dat dus 


1) Waarschijnlijk verloopen deze fotochemische ontledingen volgens een expo- 


nentiaalformule. 
2) J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1896; S. 55. 


(793 ) 


het g-zilversubhaloïd een roodgevoelige substantie is. Stelt men een 
broomzilvergelatineplaat bloot aan de inwerking van een kontinu 
spektrum, dan zal de ontwikkelbaarheid bij toenemende belichting 
voortschrijden van het blauw naar het rood. Terwijl men na ontwik- 
keling bemerkt, dat bij toenemende belichting de dichtheid der plaat 
om en in het spektrale blauw toeneemt, verkrijgt het geel, oranje 
en vooral het rood zelfs bij langere belichtingen slechts een zeer 
geringe dichtheid. Het blijkt dus, dat de oorzaak, waarom de dicht- 
heid van het beeld in het rood, geel en oranje niet kan toenemen 
boven een maximum, dat zeer laag is, daarin ligt, dat het «-zilver- 
subhaloïd zelf. een veel hoogere roodgevoeligheid bezit dan bet 
zilverhaloïd, zoodat al heel snel een evenwichtstoestand bereikt is, 
waarbij in een progressief verloopend proces evenveel a-zilversub- 
haloïd gevormd als vernietigd wordt. 

De substantie van het ontwikkelbare latente beeld wordt als iden- 
tisch beschouwd met het fotohaloïd van M. Carey Lea. Hoe gedraagt 
dit zich nu in rood licht? 

M. Carrey Lra') stelde zijn rosakleurig fotohaloïd bloot aan de 
inwerking van een speetrum; terwijl onder alle kleuren het fotoha- 
loïd veranderde, bleef het in ’t rood onveranderd: „In the red it 
remained unchanged”’. Hieruit blijkt dus, dat de subhaloïdkiem van 
het latente beeld een andere substantie moet wezen dan het foto ha- 
loïd van M. Carey Lea. 

Het gedrag der RöNtGeN-stralen is van dat der andere lichtsoorten 
verschillend. Volgens P. Virrarp, R. W. Woop, R. Lurmer en 
W. A. Uscukorr vertoonen zij bij secundaire belichting geen Herschel- 
effekt. Men kan dit niet toeschrijven aan totale ongevoeligheid van 
het «-zilversubhaloïd tegenover de RöÖNtcer-stralen. Wel hebben F. 
HAUSMANN ®) e. a. medegedeeld, dat RÖNTGeN-stralen geen solarisatie 
gaven, dat dus geene vorming van d-zilversubhaloïd optrad, maar P. H. 
ErkMaN®) en later K. Scgaum en W. Braun *) konden aantoonen, 
dat dit wel het geval is. Het a-zilversubhaloïd is dus ook gevoelig 
voor RÖNTGEN-stralen en het uitblijven van het Herschel-effekt moet 
toegeschreven worden aan deze oorzaak, dat het zilverhaloïd voor 
de RöÖNTGeN-stralen een evengroote of geringere „Schwellenwert” 
bezit dan de fotochemische induktie van het «-zilversubhaloïd. Bij 
de röntgenografie zou dan door de intermitteerende belichting, afgezien 
van de bij elken slag opnieuw te overschrijden fotochemische induktie, 


1) Americ. Journ. of Science 1887; Vol. 33; p. 363. 

2) Fortschritte a. d. Geb. d. R-Str. 1901; Bd. V;S. 89. 
8) Foutschr. a. d. Geb. d. R-Str. 1902, Bd, V, Heft 4. 
4) Zcitschr. f. wiss. Phot. 1904; Bd. [; 5. 382, 


( 794) 


geen fotografisch effekt verkregen worden, dat beneden dat van eene 
eventueel kontinue bestraling zou liggen. 

Uit de gewijzigde stelling van H. Lvaain blijkt duidelijk, hoe de 
chemische sensibilisatoren door de halogeenabsorptie het fotochemisch 
ontledingsproces der zilverhaloïden bevorderen. Zij werken dus 
regressie-verhinderend. 

LürpPo-CRAMER *) beschrijft de volgende proef, welke dit bevestigt. 
Gepraecipiteerd chloorzilver vertoont noch met zilvernitraat, noch 
met ammoniak, beide chloorabsorbeerende agentien, bij zijne foto- 
chemische ontleding eenige verhoogde lichtgevoeligheid; in eene 
emulsie, waar dus de snelle ontwijking van het vrijgekomen halogeen 
verhinderd wordt, bemerkt men de werking van den chemischen 
sensibilisator. Hieruit volgt dus, dat de chemische sensibilisator in 
het geheel niet op het zilverhaloïd zelf reageert. 

Reeds uit de grootere afwijkingen van den reciprociteitsregel in eene 
broomzilvergelatineplaat bij zeer zwakke lichtintensiteiten volgt, dat 
de gelatine geen chemische sensibilisator is, hetgeen ook langs anderen 
weg experimenteel door LürpPo-CRAMER *) werd aangetoond. 

Terwijl de chemische sensibilisatoren bij het uitkopieerproces zeer 
gunstig werken, is dit bij de zilverhaloïd-emulsie's met ontwikkeling 
van geen of zelfs sebadelijken invloed, waarop LüPPo-CRAMER ®) wees. 
Bedenkt men, dat de «-zilversubhaloïdkiein zelf een zeer liehtge- 
voelige stof is, die onder halogeenverlies overgaat in het g-zilver- 
subhaloïd, zonder kiemeigenschap, dan is het duidelijk, dat een te 
aktieve chemische sensibilisator niet de ontwikkelbaarheid bevordert. 

Een aantal chemische sensibilisatoren zijn echter tevens oxydatie- 
middelen. Uit het voorgaande is gebleken, dat de oxydatie het 3-zilver- 
subhaloïd omzet in «-zilversubhaloïd (opheffing der solarisatie), hetgeen 
men zich kan voorstellen volgens de vergelijking : 3-zilversubhaloïd + 
zuurstof = zilveroxyd (Ag,O ?) + a-zilversubhaloïd. 

Deze reaktie schijnt bij de subbromiden langzaam te verloopen. 

Hierdoor kunnen komplikatie's optreden, zoodat de chemische sen- 
sibilisator aan den eenen kant de fotochemische reduktie bevorderend, 
aan den anderen kant weer het gevormde zilversubhaloïd partiëel 
oxydeert. In dat geval heeft men een voor het ontwikkelingsproeces 
gunstige werking van den chemischen sensibilisator, zooals bij de jood- 
zilverkollodionplaat met zilvernitraat, dat in tegenwoordigheid van 


1) Phot. Korresp. 1901; S. 224. 
LürPPpo-CGRAMER. Wissensch. Arbeiten 1902; S. 87. 
J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1906; S. 648. 
2) LüPPo-GRAMER. Phot. Probleme. 1907; S. 33. 
8) Phot. Korresp. 1903; S. 25. 


(795 ) 


licht een sterk oxydatiemiddel *) is en het is de vraag of de zooge- 
naamde opheffing van de solarisatie door zilvernitraat niet eveneens 
hieraan is toetesehrijven, dus een werkelijke opheffing is. 


Laat men zilverhaloïden fotochemisch ontleden, dan bemerkt men 
daarbij direkt den grooten invloed der korrelgrootte. Terwijl fijn- 
korrelig echloor- of broomzilver zich snel ontleedt, het laatste in nog 
snellere mate dan het eerste, blijft de direkt zichtbare ontleding bij 
grof korrelige zilverhaloïden daarbij achter. Door de gewijzigde stelling 
van H. Lveein is dit direct verklaarbaar. Aan de oppervlakte der zilver- 
haloïdkorrel kan het vrijgekomen halogeen beter ontwijken, resp. 
gebonden worden, in de korrel werkt het regressief, zoodat van 
buiten naar binnen de progressie zal afnemen. 

Ook H. LueeiN®) wijst op hetzelfde bij joodzilver. Doch zelfs in 
zeer fijn verdeelden toestand heeft de direkt zichtbare fotochemische 
ontleding niet snel plaats. Het vrijgekomen jodium diffundeert door 
zijn hooger atoomgewicht niet alleen langzamer, maar is bovendien 
nog een vaste stof. Door absorptie van dit jodium b.v. door zilver- 
nitraat, treedt direkt zichtbaar de fotochemische ontleding sneller op, 
zoodat dus verklaarbaar is hoe een lichtgevoeliger zilverhaloïd toch 
een minder vergevorderde fotochemische ontleding kan geven. 

De oppervlakte-ontleding van de zilverbaloïdkorrel wijst tevens 
de plaats aan, dat hier ook de zetel van het latente beeld te vinden 
is. Dit is nog te konstateeren uit verdere gegevens. Zoo gaan de door 
W. Scnerrer®) ontdekte afzettingen der gereduceerde zilverhaloïden 
steeds uit van de oppervlakte der zilverhaloïdkorrel, hetgeen uit 
een door dezen gepubliceerd mikrofotogram blijkt. Verder wees Lürro— 
CRAMER“) op de afhankelijkheid van de kwantiteit der kleurstof bij 
de optische sensibilisatie van het te kleuren oppervlak (van de korrel- 
grootte), bij chloor- en broomzilver. 

Is er op gewezen, dat men bij het optreden der solarisatie door 
de primaire fixeering en sekundaire ontwikkeling kan aantoonen het 
bestaan van een zilversubhaloïd, dat geen kiemeigenschap voor de 
ontleding bezit, zoo is daarmede het solarisatieverschijnsel nog niet 
verklaard. 


l) M. Carey Lea (Phot, Korresp. 1887; S. 346), zoowel als LürpPo-GRAMER (Phot. 
Korresp. 1907; S. 538) toonden aan, dat het zilversubjodide een uiterst gemakkelijk 
oxydeerbare stof is. 

2) Zeitschr. f. phys. Chemie. 1897; ld. 23; S. 611. 

3) Phot. Rundschau. 1907; Heft 6. 

t) J. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u. Repr. 1902; S. 58. 

ä ne allee VDO BOE, 


(796 ) 


Ter verduidelijking wordt in het volgende verondersteld een foto- 
chemische ontleding met direkte binding van het vrijgekomen halogeen 

Belicht men een fotografische plaat steeds langer, dan zal het 
zilverhaloïd steeds «-zilversubhaloïd vormen, welke kiem voor de 
ontwikkeling is. Uit het Herschel-effekt blijkt evenwel, dat dit 
a-zilversubhaloïd op zich zelf reeds een zeer lichtgevoelige verbinding 
is, zoodat niet aan te nemen is, dat er eene voortdurende opeen- 
hooping van kiemen plaats heeft. Het «-zilversubhaloïd ontleedt dus 
snel in g-zilversubhaloïd en halogeen. Er treedt bijgevolg aan de 
oppervlakte der zitverhaloïdkorrels een toestand op, waarbij het 
aantal voorradige kiemen afhankelijk is van vorming en vernietiging. 

Neemt de kwantiteit van het overblijvende korrel-oppervlakte- 
zilverhaloïd af‚ dan zal de kwantitatieve vorming van het a-zilver- 
subhaloïd ook afnemen en aangezien dit zelf een groote lichtgevoe- 
ligheid bezit, zal het gevolg daarvan ook een kwantitatieve afname 
van het aantal overblijvende kiemen wezen, m.a.w. het ontwikke- 
lingsvermogen neemt af, d.i. de solarisatie treedt op. 

Dit verschijnsel is dus geheel afhankelijk van de beschikbare 
korreloppervlakte (korrelgrootte). Bij zijne experimenteele onderzoe- 
kingen wees LüpPo-CRAMER *) meermalen op dit feit, 

In werkelijkheid heeft dit natuurlijk niet zoo snel plaats. De ver- 
schillende fabrikaten hebben (kwalitatief en kwantitatief) onderling 
verschillende, chemische sensibilisatoren. Dit geeft met de diffusie- 
verhindering, dat de diverse plaatfabrikaten na een onderling ver- 
schillende belichting beginnen te solariseeren. 

De thiosulfaatreaktie vertoont verschijnselen, die nu verklaar- 
baar zijn. De subhaloïden ontleden door het thiosulfaat in zilver 
en halogeenzilver, dat ten slotte in zilverthiosulfaat omgezet, als 
dubbelzout in oplossing gaat. In plaats van de «-zilversubhaloïd- 
kiem en het g-zilversubhaloïd komt dus het zilver, dat eveneens de 
kiemeigenschap bezit, hetgeen uit de ontwikkeling van primair ge- 
fixeerde platen blijkt. Sterke solarisatie geeft echter na primair fixeeren 
bij het ontwikkelen ook nog solarisatie, zoodat de reactie tusschen 
B-zilversubhaloïd en thiosulfaat in het bindmiddel een langzaam ver- 
loopende is, evenals het reeds aangehaalde oxydatieproces. Behandelt 
men dus een gesolariseerd belichte hooggevoelige plaat met groote 
korrels, d. i. met een gering oppervlak of m. a. w. een geringe 
kwantiteit g-zilversubhaloïd, dan zal de reactie in de gelatine sneller 
afgeloopen zijn dan bij een grootere hoeveelheid g-zilversubhaloïd in 


1) Phot. Korresp. 1901; S. 350. 
LüppPo-CRAMER. Wissensch. Arbeiten. 1902; S. 41. 
Lürpro-CRAMEB. Phot. Probleme 1907; S. 146. 


(791) 


diezelfde gelatine-plaat, zooals bij fijnkorrelige emulsie’s. Het ont- 
wikkelingsvermogen zal dus eene vermeerdering (niet te verwarren 
met versnelling) vertoonen, zoodat al naar de concentratie der ge- 
bruikte thiosulfaatoplossing en den duur der inwerking de solarisatie 
min, meer of totaal opgeheven zal worden. 

Dit verschijnsel werd experimenteel waargenomen door KoGELMAN *), 
VipanL®) en E. EnariscH?) terwijl Lürro CRAMER“) bij primair ge- 
fixeerde hooggevoelige, grofkorrelige platen, die langzamer fixeeren 
dan fijnkorrelige de solarisatie in het geheel niet meer kon aantoonen. 

Analoog werken de rhodaanzouten bij de opheffing der solarisatie. 

Bij de polarisatie van SABATIER ìs de sterke afname (opheffing P) 
der ontwikkeling van het reeds verschenen beeld niet aan het afne- 
men van het aantal kiemen toe fe schrijven, aangezien deze reeds 
hun funktie vervuld hebben *). De vermindering van de ontwikkeling 
kan dan alleen eene afname van ontwikkelingssnelheid wezen, hetgeen 
te verklaren is uit eene sterke vermindering van de levering der 
voedingssubstantie. Uit de gegeven theorie der z.g. chemische ont- 
wikkelingsmethode is gebleken, dat het zilversubhaloïd een geringere 
oplosbaarheid in den ontwikkelaar vertoont dan het zilverhaloïd. 
Daarom kan bet sueller in oplossing gaande zilverhaloïd na de 
reduktie op de kiem neerslaan, die nog onveranderd op haar plaats 
blijft. Zoodra dus de sekundaire belichting intensief plaats heeft, zal 
de voedingssubstantie omhuld worden met subhaloïd, waardoor de 
ontwikkelingssnelheid verlangzaamd wordt. Dit zal in den ontwik- 
kelaar des te eer geschieden, omdat deze eene halogeenabsorbeerende 
substantie Is. 

Ten slotte kan nog gewezen worden op eene mogelijke verklaring 
van de afwijkingen bij de optische sensibilisatie der fotogratische 
plaat, die zich daardoor kenmerkt, dat op de plaatsen van het 
spektraal hoogste absorptievermogen een belangrijke vermindering 
van ontwikkelbaarheid te konstateeren is. Uit de proeven van M. 
ANDRESEN *) blijkt toch, dat de fotoehemische ontledingsprodukten in 


IJ. M. Eper. Jahrb. f. Phot. u Repr. 1895; S. 419. 
2%) Bull. Soc. frang. Phot. 1898; p. 585. 
3) J. M. Eper. Jahrb, f. Phot. u. Repr. 1901; 5. 608. 
. Pe A 0 PE 
à = 8 tf 1904; S. 423. 
4 LürpPo-GRAMER. Phot. Probleme. 1907; 5. 150. 
5) Er is nog geen enkele grond om aan te nemen, dat deze gereduceerde stof 
alleen uit v-zilversubhaloïdkiemen zou bestaan, die door de sekundaire belichting 
overgaan in @-zilversubhaloïd, waardoor de verdere ontwikkeling gestoord zou 


worden. 
e) Phot. Korresp. 1898; S. 504. 


(798 ) 


kontakt blijven met de kleurstof, zoodat bet «-zilversubhaloïd eene ver- 
anderde kleurgevoeligheid verkrijgt. Daarbij kunnen komplikatie’s 
optreden, wanneer de kleurstof tevens een halogeenabsorbeerder 
(chemische sensibilisator) is, waardoor zij haar absorbtiespektrum 
wijzigt of verliest en een daarmede gepaard gaande bevordering der 
fotochemische ontledingsaktie optreedt. 


VL. Nabeschouwing. 


Uit het voorgaande zijn eenige gevolgtrekkingen te maken, die 
voor de praktijk van beteekenis kunnen zijn. 

Zoowel in het a-zilversubbromide als het jodide zien we stoffen 
van veel hoogere lichtgevoeligheid dan het overeenkomstige zilver- 
haloïd. Kon men dus emulsies samensteller, waarin deze stoffen 
naast het zilverhaloïd, dat als voedingssubstantie voor de ontwik- 
keling onontbeerlijk is, aanwezig zijn, dan zou men niet alleen platen 
kunnen verkrijgen van hoogere lichtgevoeligheid dan de tegenwoor- 
dige, maar een chemische sensibilisator zou daarbij in alle opzichten 
praktisch te wenschen zijn ter verhindering der regressie. Zulke 
platen zouden volkomen voldoen aan den reciprociteitsregel en daarom 
de lichtverhoudingen der te fotografeeren objekten veel nauwkeuriger 
weergeven, betgeen b.v. voor de astronomische fotografie van groote 
waarde kan zijn ter bepaling van de lichtintensiteit der sterren langs 
fotochemischen weg (Fotometrie). 

Het «-zilversubhaloïd is optisch te sensibiliseeren, zoodat zijne 
toepassing eene belangrijke uitbreiding zou kunnen krijgen. De juiste 
kleurgevoeligheid van het «-zilversubhaloïd afzonderlijk kennen we 
nog niet nauwkeurig. (Dat bij de sekundaire belichting de hoogste 
gevoeligheid in het rood, de geringste in het groen ligt, wijst er 
met groote waarschijnlijk op, dat het e-zilversubhaloïd eene groene 
stof is). De vermelde proeven geven overal alleen het verschil van 
liehtgevoeligheid aan tusschen het zilverhaloïd en het «-zilversub- 
haloïd. Hee grooter dit verschil, hoe gunstiger het verkregen resul- 
taat is. Men zou dus het beste moge verwachten bij chloorzilver- 
platen met «-zilversubjodide en het is de vraag of het laatste zich 
ook nog niet laat rijpen. Het g-zilversubhaloïd schijnt fotochemisch 
een groote ongevoeligheid te bezitten, hetgeen voor de praktijk slechts 
voordeelig kan zijn. 

Deze methode geeft direkt gepolariseerde kopieën (positieven bij 
een kamera-opname). Dit schijnt aan den eenen kant een bezwaar, 
waar alle afdrukmethoden berusten op het verkrijgen van normale 


(799) 


kopieën (negatief-proces). Maar dan moet men bedenken, dat op dit 
gebied nog zeer weinig onderzoekingen zijn gedaan. 

Voor de direkte *) kleurenfotografie met naast elkander liggende 
kleurelementen onder de emulsie, volgens het systeem van L. Ducos 
pu HavronN, (hetgeen vooral den laatsten tijd een groote toekomst 
belooft), welke direkt gepolariseerde kopieën noodig heeft en deze 
nu alleen nog langs indirekten weg weet te verkrijgen, zou deze 
methode ook van praktische waarde wezen. 

In deze richting is fotochemisch nog weinig geëxperimenteerd en 
dan nog zonder zich rekenschap te kunnen geven van de optredende 
verschijnselen, zoodat we voorloopig uiet al te pessimistisch hier- 
tegenover behoeven te staan. 


VIT. De beeldvorm bij het Herschel-effekt. 


Voor den beeldvorm van het Herschel-effekt kan verwezen worden 
naar fig. 8. 

Het is begrijpelijk, dat de normale kopie na de kritische belichting 
weer een oppervlaktebeeld is. Is een groot gedeelte van het voor- 
handene oppervlak-zilverhaloïd reeds ontleedt in het e-zilversubhaloïd 
en halogeen, dan zal de sekundaire belichting niet meer opnieuw 
zooveel a-zilversubhaloïd kunnen vormen, dan wanneer de primaire 
belichting niet had plaats gehad. Men krijgt dan een plaats met 
geringere dichtheid dan bij een van te voren onbelichte plaat. Dit 
geval heelft men bij de lucht a van fig. 5. 

Bij vergevorderde primaire belichting kan dit solarisatie ten gevolge 
hebben, waarbij dan het nog voorhanden oppervlak-zilverhaloïd niet 
meer dezelfde kwantiteit kiemen kan leveren als van te voren aan- 
wezig was: dan valt het Herschel-effekt samen met de solarisatie en 
is de kritische belichting niet meer te konstateeren. 

De grootere lichtgevoeligheid van het a-zilversubhaloïd ten opzichte 
van die van het zilverhaloïd is ook merkbaar uit de halo. In fig. 5 
treedt deze bij de bladerkroon van den boom op, terwijl de huizen 


l) Ik noem deze methode uitdrukkelijk „direkt, omdat ik mij niet kan ver- 
eenigen met de uitspraak van een aantal anderen, die haar onder de indirekte 
methoden willen klassificeeren. Men zegt, het is geen direkte kleurenfotografie, 
maar driekleurenfotografie, daarbij negeerende, dat de verbleekingsmethode, die men 
wel tot de direkte methoden rekent, eveneens driekleurenfotografie is. Ook met A. v. 
Hüsr's klassifikatie (Phot. Rundschau. 1908; S, 2) kan ik mij niet vereenigen, 
waardoor het verbleekingsproces naar de indirekte methoden zou verwezen worden. 
Het verschil is toch alleen maar methodisch, d. w. z. of men direkt na belichting 
(met ontwikkeling) de kleuren verkrijgt of eerst door latere toevoeging. 


(_300 ) 


om de lucht bij « daarvan niets te zien geven; daarbij was de halo 
te zwak om de „Sechwellenwert’“ van bet zilverhaloïd te overschrij- 
den. In fig. 6 vertoonen de donkere loodranden van het venster door 
de halo eveneens de vernietiging van de kiem; daarentegen was 
deze bij sterkere inwerking rechts in staat opnieuw kiemen te for- 
meeren. 

Dat het verschil in lichtgevoeligheid tusschen de kiem en het zil- 
verhaloïd groot is, blijkt uit de ruggen der honden en de schouders 
der rechtsche vrouwenfiguur in fig. 5. De smalle blanke strook geeft 
aan, dat nog een tijd, nadat aan het vrije oppervlak de kiemen 
geheel vernietigd waren, het zilverhaloïd eerst opnieuw begon kie- 
men te leveren, vanaf de sterkst belichte gedeelten te beginnen naar 
de zwakkere. Bij toenemende lichtinwerking moeten deze strooken 
dus smaller worden, hetgeen de figuur ook aangeeft, waar de link- 
sche hond een sterkeren glans had dan de rechtsche. 

Geheel anders zijn de blanke strooken langs den rand der donkere 
voorwerpen op den achtergrond links. Deze zijn geheel aan irradia- 
tie toe te schrijven, want bij sterkere lichtintensiteitsverschillen naast 
elkander zijn zij breeder dan bij zwakkere. 

Bij zeer nauwkeurige waarneming met schuin reflekteerend licht 
bemerkt men, dat deze blanke strooken een grooteren glans bezitten 
dan de direkt daaraan grenzende omgeving. Aan den linkerkant der 
bladerkroon is dit beter te zien dan aan den rechter kant. Het licht 
van de muur heeft links sterker ingewerkt dan rechts en vertoont 
niettegenstaande de polarisatie der kopie een grootere dichtheid. Van 
een overschrijden der kritische belichting is daarbij geen sprake. 

Ook dit verschijnsel is volgens de gegeven theorie verklaarbaar. 
Daarbij werd toch aangegeven, dat dan eerst de kritische belichting 
overschreden wordt, wanneer de sekundaire belichting eene grootere 
hoeveelhetd g-zilversubhaloïd had geformeerd, dan van de primaire 
belichting aanwezig was. Dus na hetoverschrijden van de „Schwellen- 
wert’ van het zilverhaloïd kan opnieuw een oppervlaktebeeld ont- 
staan, kan opnieuw de dichtheid toenemen en zal tevens de kopie 
nog gepolariseerd blijven. 

Al de abnormaliteiten in de figuren 5 en 6 zijn hiermede verklaard. 

Ten slotte betuig ik nog mijnen dank aan den Heer P. H. EyYKMaAN voor 
het beschikbaar stellen en opsporen van materiaal en de voortdurende 
belangstelling in mijn werk. 


(801 ) 


Histologie — De Heer Hamsvreer biedt een mededeeling aan over: 
„Ien methode van koude injectie van organen voor histoloqi- 
J q 

sche doeleinden.” 


Reeds geruimen tijd heeft men de behoefte gevoeld, om bij injec- 
ties voor histologische doeleinden, de warme massa, waarvoor 
gewoonlijk gekleurde gelatine werd gebruikt, te vervangen door 
koude; niet alleen, omdat bij het gebruik van warme massa de toch 
reeds moeilijke techniek gecompliceerd wordt door de zorg om het 
orgaan en de massa op lichaamstemperatuur te houden, maar ook, 
omdat in een warm waterbad de structuur der weefsels niet zelden 
nadeel ondervindt. Daarom stelde in 1888 Taacveumr *) voor, om tot 
dit doel een suspensie van Japansche Oost-Indische inkt in water te 
gebruiken, doch Grosser *) wees op het bezwaar, dat bij de behan- 
deling der coupes niet zelden de geïsoleerde korreltjes, zooal niet uit 
de kleinere, dan toch uit de grootere vaten vallen; en reeds bij het 
snijden worden zij niet zelden over de sneevlakte verstrooid. Hij 
zocht dus naar een bindmiddel, en wel een zoodanig dat na de 
injectie gemakkelijk in vasten toestand kan gebracht worden, en 
vond toen, dat geknipt en daarna gefiltreerd kippeneiwit tot dit doel 
zeer geschikt was. 

Toen ook wij van deze methode wenschten gebruik te maken, 
deed zich het bezwaar voor, dat wij op die wijze geen licht vloei- 
bare massa konden verkrijgen. Steeds vormde zich bij het voorge- 
schreven wrijven van het stukje Oost-Indische inkt over een matte 
glazen plaat aan de oppervlakte een membraan. Verder bleek, dat 
de aldus bereide suspensie, in een fleschje bewaard, na 24 uur een 
vaste massa was geworden, hoewel verdamping was uitgesloten. 

Waarschijnlijk moest dit toegeschreven worden aan de Oost-Indi- 
sche inkt, waarvan gelijk bekend is, vele qualiteiten in den handel 
voorkomen. Maar het gelukte niet een betere soort te verkrijgen. 

Wij hebben toen getracht dit bezwaar te ondervangen, door de 
eiwitoplossing te vermengen met vloeibare Oost-Indische inkt, zooals 
die in den handel te verkrijgen is onder den naam van „Günther- 
Wagner'sche flüssige Perltusche,” en wel in de volumetrische ver- 
houding van 1 op 1. Er ontstond dan een dun vloeibare massa, die, 
met het mikroskoop bezien, slechts uiterst kleine partikeltjes bevatte, 
verkeerende in Brown’s moleculair-beweging. 

Na de injectie van deze vloeistof werd het orgaan gefixeerd in 
sublimaat-formol, waardoor het geïnjicieerde eiwit kon neerslaan. Na 


1) Archiv. f. Mikrosk. Anatomie, 31 p. 565, 1888. 
3) Zeitschr. f. Wissenschaftliche Mikroskopie, 17, p. 187, 1900. 


( 802 ) 


de gebruikelijke uitwassching met I-houdend water, werden stukken 
der organen met aluincochenille gekleurd en daarna op de gewone 
wijze in paraffine ingebed. Bij het mikroskopisch onderzoek bleken 
nu de bloedvaten te zijn gevuld met een volkomen homogeen zwarte 
massa. 

Deze methode biedt boven die van Grosser het voordeel aan, dat 
van een membraanvorming of van een vastworden der injectievloei- 
stof reeds vóór de inspuiting niets te duchten is, en ook vordert de 
bereiding der suspensie veel minder tijd. 


Nog in andere richting hebben wij de methode vergemakkelijkt, 
door namelijk het kippeneiwit te vervangen door bloedserum. Ver- 
menging van à vol. bloedserum met 2 vol. van de genoemde Oost- 
Indisehe inkt, gaf uitstekende resultaten. 

Het bloedserum behoeft niet van dezelfde diersoort afkomstig te 
zijn. Zoo gebruikten wij voor injecties van caviae en van konijnen 
met goed gevolg paardeserum en runderserum, vloeistoffen, die men 
op gemakkelijke wijze kan verkrijgen. 

Ook hier werd de fixatie met behulp van sublimaat-formol be- 
werkstelligd. 

Tot dusverre werden nieren en lever mikroskopisch onderzocht. 
Maar de injeetie-massa drong ook in huid, spieren en hersenen 
binnen. 

Het lag voor de hand, om nu ook suspensies van karmijnkorreltjes 
in serum te beproeven, doeh deze experimenten mislukten omdat 
de karmijn-partikeltjes samenklonterden. Misschien laten zich echter 
mengsels van opgeloste karmijn of van colloïdale stoffen met serum 
bereiden, welke goede resultaten geven. 

Bovenbeschreven proeven werden verricht in gemeenschap met de 
Heeren G. A. KarvorKaMP en J. PF. pe Boer, med. stud. te Groningen. 


Groningen, Maart 1908. 


(803 ) 


Plantkunde. — De Heer 5. H. Koorpers biedt eene voortzetting 
aan van zijne „Bijdrage N°. | tot de kennis der Flora van 
Java.” (Voortzetting) *). 


Ss 3. Over de geographische verspreiding, de standplaatsvoorwaarden en 
de verspreidingsmiddelen der in de hoogste bergstreken van Java wild- 
groeiende Aceraceae. 


$1. Synonymie en geographische verspreiding. 


Tot deze familie, die bij Brerrmam en Hooker Gen. Pl. en bij 
BorrLaGE Handleid. Flora N. L. een deel uitmaakt van de Sapindaceae 
worden 2 geslachten gerekend ; slechts één (Acer, LiNN.) er van komt 
op Java wildgroeiend voor. Van het geslacht Acer zijn ongeveer 50 
soorten bekend; slechts een ervan (Acer niveum Br.) behoort tot de 
flora van Java en is aldaar dikwijls in de hoogere bergstreken (o. a. 
zelfs nog op 2550 meter zeehoogte) wildgroeiend waargenomen. 

Door enkele schrijvers o. a. door Pax le. worden voor Java twee 
variëteiten onderscheiden, welke door Brvme als soorten beschouwd 
werden : Acer niveum Br. genuinum Pax en A. nweum var. 
cassiaefolia (Br.) Pax. Hiervan heeft volgens Pax l.c. de eerste breed- 
elliptische of eivormige bladeren met afgeronden voet en een sneeuw- 
witte onderzijde, de andere langwerpige bladeren met spitsen voet 
en een blauwgrijze onderzijde. Het type is te Buitenzorg in Herb. 
Kds. vertegenwoordigd door exemplaren van den G. Gedé (Herb. 
Kds. 126453) en de variëteit door exemplaren van Takóka (Herb. 
Kds. 72518). Verreweg de meeste exemplaren (o. a. ook vele van 
den Gedé) behooren echter tot geen van beide vormen, 
daar zij verschillende eigenschappen op allerlei wijze 
vereenigen. Daarom moeten de beide variëteiten slechts als uiterste vor- 
men van eenzelfde, min of meer variëerende ®) type beschouwd worden. 
Opmerking verdienen nog eenige exemplaren in Herb. Kds., waarvan de 
bladonderzijde (in gedroogden toestand) groen schijnt te zijn, o. a. 
Kds. 7265 3 van den G. Slamat, die daardoor, alsook door een begin 
van tandjes aan den bladrand, tot A. laevigata Warm, beginnen te 
naderen. Voorts moet ook Kds. 7267 3 van Pringombo in het oog 
worden gehouden, waarvan de in levenden staat van onder bleek- 
blauwgrijze bladeren niet van A. oblongum zijn te onderscheiden. 


1) Vervolg van p. 658 v. h. Verslag v. d. Gew. Vergad. Wis- en Natuurk. Afd. 
der Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam v. 29 Febr. 1908. 

2?) In zijne laatste monographische bearbeiding der Aceraceae zegt echter Pax 
Le. (1902) 31 ook reeds, dat de vroeger door hem afgescheide varieteit cussiae- 
folium (Bl) Pax ternauwernood van het type afwijkt. 

5d 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XV[. A°, 1907/8. 


( 304 ) 


De kleur der gedroogde specimina is echter in het algemeen, maar 
in het bijzonder ook bij deze soort, zeer afhankelijk van de wijze 
en den duur, waarop het herbarium gedroogd werd (vergel. KooRDERS 
en VareroN Bijdr. Booms. Java IX (1903) p. 256). 


Acer niveum Br. Rumphia III (1847) 198 t. 167 B. f. 1 ; HrierN 
in Hook. Fl. Br. Ind. 1, 693; Pax Monoegr. d. Gattung Acer in Enon. 
Botan. Jahrb. VII, 207 ; Pax in EnNerer Pflanzenreich Heft 8 IV, 
163 (1902) 31; Koorp. et VargrON le. 254; — A. laurinum HassK. 
in Tijdschr. v. Nat. Gesch. en Physiol. X (1843) 188 (nomen 
tantum); Mrq. Fl. Ind. Bat. LL, 2 (1859) 582; — 4. javanicum 
Junen. in Tijdschr. Nat. Gesch. en Physiol. Vill (1841) 391 (nomen 
tantum); — A. casstaefolium Br. 1. c. f. 2. 


Geographische verspreiding buitens ann 
Achter-Indië : „Assam, hills of Martaban and Tenasserim’”’ (BRANDIS 
Indian trees 181). „Assam en Burma” (volg. Pax Le.) Maleische 
Archipel : Sumatra (Juren.! in Herb. Lugd. Bat); in N. 0. Celebes 
in de Minahasa op het Lolomboelangebergte (Herb. Kds in Mus. 
H. Hort. Bogor; vergel. Koorp. Verslag botan. reis N. 0. Celebes 
(1898) p. 409). Ook door Warsure (verg. Pax Le. 3L) in Celebes 
verzameld. 


2) 


Geographische verspreiding en standplaats 
voorwaarden op Java: Blijkens Herb. Kds zoowel in West- 
en Midden-Java, alsook in Oost-Java van 700—2550 m. zeehoogte 
on de volgende punten in 1888— 1903 verzameld, namelijk op de 
volgende punten in Java gevonden: In de res. Bantên op den G. 
Karang op 1000 m. boven Tjimanoek en op den G. Poelasari op 
1050 m. bij bivak Kihoedjan (beide in de afd. Pandeglang). In de 
res. Preanger: 1) op den G. Gede bij en boven Tjibodas op 1450 
m., 1600 m., enz, en ook op 2200 m. zeehoogte ; 2) bij Takoka op 
1200 m. in de Djampangs;®) bij Pangentjongan op den Galoenggoeng 
(in de afd. Limbangan op 1250 m,, 1400 m., en op 1800 m. zeehoogte ; 
bij 4d) Tjigenteng op het Kendeng Patoeha-gebergte op 1450 m. en 
1600 m. zeehoogte. In de res. Tegal-Pekalongan op den G. Slamat boven 
Simpar op 1400 m. zeeh. en boven Soerdja op den N-W. Prahoe 
op 1400 m. In de res. Kedoe op 2200 m.op den G. Kémbang boven 
Bédaka en op 2500 m. op den hoogsten top van het Prahoe-Diëng 
gebergte. In de res. Banjoemas op het Midangan-gebergte bij Prin- 
gambä op 800 m. zeehoogte. In de res. Sëmarang op den G. Oen- 
garan en G. Tel-mäjä op ongeveer 1400 m., o.a. boven Sëpakoeng. 


( 805 ) 


In de res. Madioen op het Wilis-gebergte boven Ngebèl tusschen 
1400 m. en 2000 m. (aldaar niet op grooter hoogte verzameld). In 
de res. Prabalinga-Pasaroehan op het Tengger-gebergte op 2000 m. 
bij Ngadisari. In de res Besoeki op het Idjenplateau bij bivak 
Oengoep-oengoep op 1700 m. zeehoogte. Tot heden dus bekend van 
de res. Bant-n (in West-Java) tot in de res. Bësoeki (in Oost-Java) van 


700 m. tot op 2550 m. zeehoogte. — Voorkomen: In Java niet 
gezellig groeiend, maar in sommige bergwouden, o.a. in West-Java 
op den G. Gedé nogal veelvuldig voorkomend. — Stand plaat s- 


voorwaarden: Op gronden, waar constant groote waterarmoede 
heerscht of waar door hoog gehalte aan zouten physiologische 
droogte gevonden wordt, zoomede op kalk- en op keukenzouthou- 
dende gronden is deze soort op Java door mij nog niet waargeno- 
men ; evenmin groeit die soort aldaar op periodiek sterk uitdrogende 
gronden. Zij groeit bijna uitsluitend op constant-vochtige humeuze 
vruchtbare vulkanische gronden in schaduwrijke, dichtgeslotene hoog- 
stammige bergwouden, die uit een groot aantal boomsoorten bestaan. 
In de heete laagvlakte, ook zelfs in constant-vochtige streken komt de 
soort niet voor. De laagst gelegen vindplaats ligt op ca 700 m. zeeh. in 
een ravijn in Oost-Java, de hoogste op bijna 2550 m. zeeh. in Midden- 
Java. Uit eene in ’s Rijks Herbarium door mij gevonden herbariumaan- 
teekening van JUNGHUHN bij een door dezen onderzoeker op het 
Diëng-plateau op ea. 2000 m. zeeh. nabij de Kawah-Tjondro-dimoeko 
verzameld specimen meen ik tot de mogelijkheid te moeten besluiten, 
dat Acer niveum soms, zij het ook bij groote uitzondering voorkomt 
op dergelijke door zouten bezwangerde physiologiseh-droge gronden. 
Ik heb hier nog geen andere gegevens te mijner beschikking, waaruit 
met zekerheid opgemaakt kan worden of deze soort niet slechts nabij” 
maar ook inderdaad op” dergelijke gronden op Java voorkomt. — 
Bladafval: Op hetzelfde tijdstip stonden op dezelfde standplaats 
(in hetzelfde bosch vlak naast elkander) twee schijnbaar even oude indi- 
viduen. Daarvan stond op 2 Juni 1898 het eene in vol (oud) blad, 
terwijl het daarnaast staande exemplaar zoo goed als geheel blader- 
loos stond, behalve één tak, die jong loof droeg. Op 23 Maart 1893 
stond een der voor het onderzoek genummerde boomen (dezer soort) 
bij Takóka, ofschoon te midden van toen nagenoeg alle in vol 
blad staande boomsoorten, geheel en al bladerloos. — Bloei- en 
vruchttijd: Bloemen verzameld in Juni en Juli. Vruchten ver- 
zameld in Juli, Aug., Sept. en Nov. — Habitus: Woudreus, die 
zelfs in het dichtste oerwoud zijn aanwezigheid onmiddellijk verraadt 
door de van onderen vrij-lang grijs-wit blijvende kleur der op den 
grond liggende afgevallen bladeren en soms ook door de karakteris- 


54” 


(806 ) 


tieke vleugelvruchten. De grijswitte of blauwachtiggrijze kleur der 
bladeren trekt ook bij de levende plant opmerkzaambeid. In den bloei- 
tijd trekt verder deze woudreus de aandacht, doordat hij dan bijna 
bladerloos staat en voorkomt te midden van bijna uitsluitend altijd groene 
boomsoorten. In zeer hooge bergstreken, op 2000 m. zeehoogte in 
West- en Midden-Java (o.a. Preanger, Bagelen) trekt deze soort de 
aandacht door de voor die zeehoogte nog aanzienlijke afmetingen 
van dezen boom, die bijv. op 2200 m. zeehoogte op den G. Kembang 
bij Bödaka nog } m. stamdiameter bij 20 m. kruinhoogte had. — 
De hierboven vermelde op Java betrekking hebbende gegevens over 
standplaatsvoorwaarden en geographische verspreiding zijn ontleend 
aan mijne grootendeels in K. en V. Le. 257—258 gepubliceerde, in 
1888—1903 in Java gedane waarnemingen. — In ’s Rijks Herbarium 
te Leiden en Utrecht vond ik bij de aldaar thans door mij geraad- 
pleegde, door JUNGEUEN, BrLUMP, ReriNwARDT, etc, in Java verzamelde 
herbarium-specimina geen bijzondere gegevens over standplaatscondi- 
ties dezer soort vermeld ; meestal stond op de etiketten slechts Java” 
zonder andere aanwijzingen. 


$$$ 2. Verspreidingsmiddelen. 


Als verspreidingsmiddelen dienen alleen de als samara bekende 
vruchten, deze zijn wel in hoofdzaak op windverspreiding aangewe- 
zen, maar schijnen op grond van een door mij genomen proef, boven- 
dien ook geschiktheid voor transport te water te bezitten. Althans, indien 
zij goed droog zijn, blijven zij meer dan 6 dagen op een 3} °/, 
keukenzoutoplossing drijven. Zij worden bij deze soort op Java 
zoover bekend, slechts eens per jaar, maar meestal in zeer groot 
aantal tegelijkertijd voortgebracht. Hoewel de vleugelvruchten nogal 
zwaar zijn, nl. in gedroogden toestand (met inbegrip van de vleugels, 
die veelal 5 em. lang bij 2 em. breed zijn) ca. 100 milligram 
wegen, en hoewel ik nooit op Java eenige aanwijzing kon con- 
stateeren, dat de vruchten ook door dieren verspreid zouden worden, 
heeft blijkens de hierboven opgegeven talrijke vindplaatsen de ver- 
spreiding toeh gemakkelijk plaats. Het voorkomen dezer soort uit- 
sluitend in de hooge bergstreken van verschillende nog werkzame 
vulkaankegels op punten, welke 40 Kilometer of meer in rechte lijn 
van elkander verwijderd en gescheiden zijn door heete laagvlakten, 
waar deze soort in Java thans nooit in het wild aangetroffen is, 
geeft den schijn, dat op Java de windkracht der hoogere berg- 
streken voldoende zoude zijn voor het transport over 40 K.M. 
afstand van zelfs zulke groote vleugelvruchten als Acer niwveum bezit. 


(807 ) 


Maar èn bij deze èn bij de volgende soort (Dodonaea wviscosa) 
acht ik het veel waarschijnlijker, dat dit windtransport van zulke 
groote gevleugelde vruchten slechts over étappes plaats 
gehad heeft, en ook thans nog alleen over étappes plaats gerijpt, hetzij 
doordat in vroegere tijden tusschen die 30—40 KM. ver van elkander 
gelegen punten bij andere klimatologische condities het in het wild 
voorkomen van die beide soorten in de laagvlakte nog op gronden 
mogelijk was, waar de oorspronkelijke groei tegenwoordig niet meer 
mogelijk is, hetzij doordat ook bij de tegenwoordige klimaatsvoor- 
waarden thans nog wel een enkel aan de aandacht ontsnapt exem- 
plaar van die beide soorten tusschen die zoo ver van elkander ver- 
wijderde punten zal blijken voor te komen, hetzij doordat het wind- 
transport in hoofdzaak niet direet door de lucht geschiedt, maar 
hoofdzakelijk in étappes, waarbij de vruchten langer of korter tijd 
op den grond of drijvende op het wateroppervlak blijven liggen; 
in het laatste geval natuurlijk, totdat zij aan den oever aanspoelen 
en dan door wind verder getransporteerd worden. 

Het overzeesche oorspronkelijke voorkomen van deze op Java 
wildgroeiende Acer met schijnbaar uitsluitend voor windtransport 
ingerichte vruchten en wellicht ook van eenige andere aldaar groei- 
ende tot andere geslachten of andere families behoorende species 
met physiologisch gelijksoortig gebouwde en tot dusver slechts als 
anemophil te boek staande vruchten of zaden laat zich, naar mij 
toeschijnt, goed verklaren door een combinatie van windtransport in 
étappes te land en van transport te water, maar niet uitsluitend door 
zg. direet windtransport. Zulk gecombineerd transport mag bijv. 
blijkens een door mij genomen proef voor de zeer ver buiten Java 
verspreide Casuarina equisetifolia Forsr. aangenomen worden, niet- 
tegenstaande de vruchtkegels dezer soort, blijkens de door Gurry 
(vergel. Errsr |. ce. p. 56) genomen en door mij met gelijk resultaat 
herhaalde drijfproeven reeds na 1 of 2 dagen zinken. Ik vond name- 
lijk, dat de uit de vruchtkegels, bijv. door drogen, bevrijde, gevleu- 


gelde vruchtjes op een 3'/,°/, keukenzoutoplossing zelfs na tien 
dagen nog alle dreven. 


Hier zij nog opgemerkt, dat deze soort eerst vruchten draagt op 
hoogeren leeftijd, wanneer de boom reeds een aanzienlijke kruin- 
hoogte bereikt heeft. Deze eigenschap is wellicht van nut voor 
deze soort, omdat zij meestal verstrooid in gesloten altijdgroene 
boogstammige heterogene bergwouden aangetroffen wordt. Voor deze 
blijkbaar in hoofdzaak op windverspreiding aangewezene species staat 
vermoedelijk die eigenschap in verband met de voor haar oor- 


( 808 9 


spronkelijk voorkomen noodzakelijke standplaatsvoorwaarden en is 
die eigenschap door natuurlijke seleetie ontstaan. Want in de meestal 
zeer dicht gesloten vochtige javaansche bergwouden zijn alleen die 
soorten in gunstige condities voor windverspreiding, bij welke de vrucht- 
dragende takken geheel of gedeeltelijk boven het gesloten bladeren- 
dak der omliggende boomkruinen uitsteken. 

Met het oog op dit waarschijnlijke verband tusschen de groei- 
voorwaarden, den vruchttijd en het verspeidingsmiddel van Acer 
niveum zij hier geciteerd wat o.m. door Voecrer*) over een dergelijk 
verband voor andere soorten met dergelijke, als bij Acer voorkomende, 
groote gevleugelde vruchten meegedeeld wordt. 

„….. Derartige Arbeiten erhielten einen viel grösseren Werth, 
wenn sie einem Zusammenhang oder auch nur Paralellismus zwischen 
den ähnliehen Verbreitungsmitteln und anderen durehgehenden biolo- 
gischen Verhältnissen der betreffenden Arten nachgingen. Eine ganz 
kleine Untersuchung dieser Art bietet LeBBockK*) in dem er nachweist, 
dass von 30 Gattungen, “figured as having seeds or fruits with 
a long wing, known as a Samara”, alle zu den Bäumen oder 
Klettersträuchern gehören, keine einzige zu den niedrigen Kräutern” 
(VoeLERr Le.) 


S 4. Over de geographische verspreiding, de standplaatsvoorwaarden 
en verspreidingsmiddelen der in de hoogste bergstreken wildgroeiende 
Sapindaceae. 


Tot de Sapindaceae, zooals die in ENGLeR u. Prantr Nat. Pflz. 
door RaprKorer begrensd zijn, behooren ongeveer 73 geslachten met 
ruim 600 soorten, Hiervan komt op Java slechts een enkele soort 
in de hoogste bergstreken wildgroeiend voor, namelijk : Dodonaea 


viscosd (LINN) Jacq. 
$$1. Synonymie van Dodonaea viscosa. 


Dodonaea viscosa (LiNN.) Jacq. Enum. Pl. Carib. 19, „on SIRBER, 
non Mart.; HrerN. in Hook. Fl. Br. Ind. I, 697; Kurz For. Flora I, 
287 ; BrANpis Indian trees (1906) 186; HassK. Pl. Jav. var. 292; 
Koorp. en VALETON Bijdr. Booms. Java IX (1903) 226; — D. 
angustifolia Branco Fl. Filip. ed. TL, 312; — D. angustifolia Linn. 


1) Voeren, P., UVeber die Verbreitungsmittel der Schweizerischen Alpenflanzen in 
Flora oder allg. botan. Zeitung 89 (1901) p. 2. 
?) LurBock, Flowers, fruits and leaves. London (1886) p. 79 (geciteerd bij 


Voarer 1.c.). 


( 809 ) 


r Suppl. 218; — DD. Burmanniana De. Prod. 1, 616; — D. 


Candollei Br! mse. in Herb. Lugd. Bat. = D. Candoleana Brume! 
Rumphia III, 190; — D. dioica Rox. Hort. Beng. (28); Fl. Ind. 
II, 256; — D. Dombeyana Br! in Rumphia III, 189; — JD. 
Jerrea Junen.! mse. forma 1, 2 et 3 in Herb. Lugd. Bat. ; — D. 


jamaicensis De. Rod. 1, 616; — D. Kingiü G. Don, Syst. 1, 674; 
— D. latifolia Saur. Prod. 276; — D. microcarpu Dc. Prod. I 


b 


617; — D. montana et littoralis Junen. in Java 1, ed. II 267; — 
D. nerùfolla A. Conn. ex A. Grar Bot. U. St. Expl. Exped. I. 
262; — D. oblongifolia LiNK. Enum. Hort. Berol. I, 8381 ; et in 
Bot. Reg. t. 1051; — D. ovata Dum.-Covrs. Bot. Cult. ed. II, 7, 
p. 327; — D. Pallida Miq.! Anal. Bot. Ind. III, 7; — D. pen- 


tandra Grirr. Notul. IV, 548; — D. salicifolia De. Prod. 1, 617; 
— D. Schiedeana Scurrcur. in Linnaea XVIII (1844) 33 (err. typ. 


49); — D. senegalensis Brumm! uose. in Herb. Lugd. Bat. ; — 
De spatulaid Sm. in Rems Orel. XII n: z.;: — D. triguetra JUNGH. 
in Natuurk. en Geneesk. Arch. Neèrl. Indië IT (1845) 36; non 
ANDR. ; — D. viscosa RoreNn ex BruMe!, Rumphia III, 191; — D. 


Wightiana Brume in Rumphia III, 189; D. Waitziana Brumm! Li; 
— Dodonaea Zollingert Tvrez in Bull. Soe. Nat. Mose. XXXVI 
(1863) L, p. 587; — Caryophyllanthes Uitroreus Rumemus Herb. 
Amb. IV, t. 50; — Ptielea viscosa LanN. Spec. ed. I, 108. 


Voor de zeer omvangrijke synonymie dezer polymorphe, zoowel 
verticaal als horizontaal, buitengewoon ver verspreide soort, heb ik 
voor de synoniemen, die op de buiten Nederlandsch Oost-Indië voor- 
komende soorten betrekking hebben in hoofdzaak de nieuwste literatuur 
gevolgd, maar heb die zooveel doenlijk getoest aan het zeer rijke 
materiaal dezer soort in ’sRijks Herbarium te Leiden en Utrecht, 
terwijl de Nederl. Oost-Indische synoniemen in hoofdzaak op 
mijn eigen onderzoek van genoemde collecties en op Koorp. en 
VarrroN Bijdr. Booms EX |. ce. gebaseerd zijn. Uit een en ander blijkt, 
dat deze boomsoort reeds aan Rumemius (althans de strandbewonende 
vorm) bekend was en dat zij in verschillende landen onder meer 
dan 25 verschillende soortnamen door een groot aantal schrijvers 
als afzonderlijke species beschreven zijn geworden. 

Blijkens eene onuitgegeven aanteekening van ReiNwarpr, die door 
mij bij een aan het zandige strand van Ternate verzameld herbarium 
specimen aangetroffen werd, heeft deze onderzoeker reeds ingezien, 
dat de ktorale en montane vorm van de in den Maleischen Archipel 
groeiende exemplaren van Dodonaea viscosa slechts tot één enkele 
species behooren. 


(810) 


$$ 2. Geographische verspreiding en stand- 
plaatsvoorwaarden van Dodonaea 


vase os bruwtien Java 


Blijkens de literatuur en de te Leiden en Utrecht door mij 
geraadpleegde herbariumcollecties is Dodonaea viscosa over de 
tropische en subtropische gewesten der geheele wereld algemeen 
verspreid en buiten Java zoowel van zandig zeestrand als in het 
binnenland tot op 1400 m. zeehoogte, bekend. — Branpis | Indian 
trees (1906) 187] geeft op: „Trans Indus, Afghanistan and Beluchis- 
tan. Common locally, often covering extive tracts in the drier regions 
of North-West and Central India as well in the Deccan. Also on the 
seacoast’”” (BRANDIS |. c.). In ’s Rijks Herbarium te Leiden zag ik een 
authentiek herbariumspecimen van Dodonaea arabica Hoensr en 
Sruup, dat blijkens de aangehechte etikette op 8 Dec. 1835 door 
W. Scmmeer (den vader van den plantengeograaf HF. W. ScHmmer) 
op 4000 (1380 meter) zeehoogte op den top van den berg Kara 
in Hedschas (in Arabië) verzameld geworden. Volgens HoOkKER 
Flora Br. Indla 1. e. is dat specimen identiek met de algemeen ver- 
spreide Dodonaea viscosa (L.) Jacq. Die meening van HooKER is onge- 
twijfeld juist. En m. i. is het voorkomen van de littorale #. viscosa 
(L.) Jacq. boven op den genoemden bergtop gemakkelijk verklaarbaar 
door aan te nemen, dat de standplaats, waar SCHIMPER deze 
Dodonaea verzamelde buitengewoon waterarm was. In ’shijks Her- 
barium te Leiden zag ik verder een specimen van Dodonaea viscosa 
L. (det. P. HeNNines) van Herb. Scnracinrweimr dat in Panjab 
in N.W. Voor-Indië op 15—28 November 1855 op 650-—850 m. 
zeehoogte verzameld is geworden en voorts ook een ten rechte als 
Dodonaea viscosa gedetermineerd specimen van Herb. FirBri no. 2501, 
dat in Oost-Bolivia (Zuid-Amerika) op 1400 meter zeehoogte in 
1903—1904 verzameld was. Blijkens een door mij in genoemd Rijks 
Herb. gezien herbarium specimen van Hooker en THomsoN uit den 
Himalaya groeit aldaar de met Dodonaea viscosa synonieme D. Bur- 
manniana D. C. van 0—600 meter zeehoogte. In ’s Rijks Herbarium 
zag ik verder een herbarium specimen, dat blijkens de etikette in 
1841 door Forster in de Molukken „op uitgebreide lavastroomen” 
in Ternate verzameld en door Brumm als Dodonaea Candollei Bl. var. 
minor Brumm gedetermineerd is. Zonder twijfel is dit m. 1. slechts 
de gewone Dodonaea viscosa (L.) Jacq, 


nn 


rd 


(811) 


$4-3.- Geographiseclie verspreiding en stand- 
plaatsvoorwaarden van Dodonaea viscosa 
in Java. 


Op grond der in 1885—1906 door mij in Java gedane waarne- 
mingen en verzamelde herbariumspecima kunnen bieronder de vol- 
gende, gedeeltelijk reeds in Koor». & Varrron le. gepubliceerde 
gegevens over de verticale en horizontale verspreiding en over de 
standplaatsvoorwaarden van Dodonaea viscosad (Linn) Jacq. in Java 
medegedeeld worden. 

Zoowel in West- en Midden- als in Oost-Java op zandig strand, 
verder in Midden- en Oost-Java op en boven 1450 m., vooral boven 
1800 m. en nog op 2600 m. zeehoogte. Blijkens Herb. Kds in Java 
op de volgende plaatsen verzameld: In West-Java: Bij Tjemara in 
4. W. Banten op het vlakke zandige zeestrand groeiend. In de Zuid- 
Preanger bij Palaboehanratoe ook op het zandige zeestrand. In 
Midden-Java: op den G. Prahoe op 2000 m. op het Prahoe-Diëng- 
gebergte langs het pad van Soerdjä naar het Diëng-plateau in de res. 
Tegal-Pekalongan. Bij Sepakoeng (res. Semarang) op de G. Telemäja 
op ongeveer 1700 m. en ook in de res. Semarang op den G. Merbaboeh 
boven Andongtjemoro op ongeveer 1600 m. In de res. Kedoe op den 
G. Sendára bij Kledoeng op ougeveer 1600 m. In de res. Madioen 
op den G, Wilis boven Ngebel op 1450 m. en bergopwaarts tot op 
2000 m. zeehoogte. In de res. Pasoeroehan-Probolinggo op den G. 
Ardjoena boven Malang op ongeveer 2100 m. en op het Tengger- 
gebergte boven Tosari en Ngadisari nog op 2600 m. zeehoogte. In 
de res. Besoeki op het Idjen-plateau nabij het bivak Oengoep-oengoep 
op 1700 m. en op den Kendeng-rug boven Pantjoer op 1700 m., 
zoomede op het zandige zeestrand van Gradjagan en op het zandige 
strand van Poeg r (resp. aan de Zuidkust van de afd. Banjoewangi 
en _Djember). In de streken, welke gelegen zijn tusschen de 
bovengenoemde hooggebergte-vindplaatsen en de strandvindplaatsen 
geheel en al ontbrekend, maar daarentegen op de plaatsen, waar 
deze Dodonaea (D. viscosa) optreedt, meestal òf gezellig groeiend 
en grootere of kleinere bosschen of boschjes vormende òf althans dan 
in zeer groot aantal individuen voorkomend. — Stand plaa ts- 
voorwaarden: Uitsluitend beperkt tot physiologisch droge stand- 
plaatsen en wel of tot de droge hooggebergte streken van Midden- 
en Oost-Java boven 1400 m. zeehoogte of tot het door zoutrijkdom 
physiologisch-droge zeestrand. Aan het strand is de soort door mij 
zoowel in West- als in Oost-Java geconstateerd. (Vergelijk “ook hier- 


onder bij „Verspreidingsmiddelen” en verder in K. & V. l.c. 229), 


(812%) 
$$ 4. Verspreidingsmiddelen van Dodonaea viscosa. 


De opgeblazen, dunwandige, lichte, gevleugelde vruchten zijn niet 
alleen zeer geschikt voor verspreiding door wind, maar (zooals reeds 
door enkele schrijvers vermeld en door mij experimenteel bevestigd 
is bevonden) zijn zij ook voortreffelijk voor transport te water ge- 
schikt. Van de door mij in 3'/, °/, keukenzoutopiossing gebrachte 
vruchten dreven ruim 80 °/, nog na 25 dagen. 

De plant draagt op Java reeds op jeugdigen leeftijd, bijv. binnen 
2 jaren een groot aantal vruchten. 

Uit het door mij in Midden-Java geconstateerde feit, dat deze soort 
op twee in rechte lijn meer dan 40 Kilometer van elkander ver- 
wijderd gelegen vulkanen uitsluitend boven 1400 meter zeehoogte 
wildgroeiend voorkomt, en in de daarbeneden tusschen die twee vul- 
kanen gelegen laagvlakte met uitzondering van het 30 KM. veraf- 
liggende strand geheel en al werd gemist en uit het feit, dat voor 
zadentransport door dieren bij deze soort tot dusver geen enkel argu- 
ment aangevoerd kan worden, heeft het hier den schijn alsof de 
in Midden-Java voorkomende winden in staat zouden zijn om de 
vruehten van Dodonoea viscosa [ofschoon zij bij een oppervlakte van 
ca. 2'/, cM? ongeveer 0.040 gram zwaar zijn over meer dan 30 
Kilometer te transporteeren. 

Dat evenwel buitengewone voorzichtigheid in het trekken der con- 
clusies van windtransport voor zulke groote vruchten noodig is be- 
hoeft hier geen betoog. Slechts wil ik verwijzen *) naar hetgeen terzake 
over windtransport hierboven bij Acer niveum door mij medegedeeld 
is. Ook hier bij Podonaea acht ik niettegenstaande den schijn van 
mogelijkheid van het zóó verre directe transport door wind, toch 
een windtransport in étappes veel waarschijnlijker. 

Voor de buitengewone geschiktheid van transport te water over 
zeer aanzienlijke afstanden spreekt het algemeene voorkomen aan de 
tropische stranden der geheele wereld voldoende, dan dat hierbij stil 
gestaan behoeft te worden. 

Het bij herhaling door mij geconstateerde buitengewoon groote 
weerstandsvermogen tegen waterarmoede in lucht en grond, tegen 
direct zonlicht, tegen keukenzoutgehalte van den grond en ook tegen 
sterke winden, zoomede de eigenschap reeds spoedig en zeer rijk 
vruchten te dragen, die zoowel voor transport door wind als water 
(ook door zeewater) bijzonder doeltreffend ingericht blijken te zijn, 
maken het alleszins verklaarbaar, waarom deze boomsoort op Java 
niet alleen in de alpine streken, maar ook aan het zandig strand 


1) Vergel. ook VOGLER in SCHROETER |, c. 740. 


(813) & 


dikwijls onder de pioniers der nieuwe vegetatie opgemerkt kan 
worden. , 

Het nagenoeg volkomen ontbreken dezer soort in de breede strook, 
welke gelegen is tusschen het strand en de alpine bergstreken zal 
na het hierboven medegedeelde, met waarschijnlijkheid vooral daarin 
gezoeht moeten worden, dat de kiemplanten, die uit de vermoedelijk 
ook tussehen die twee verspreidingsgrenzen vallende vruchten te voor- 
schijn komen aldaar door andere plantensoorten verdrongen worden. 

òn resumeerende schijnt het mij dus toe, dat de schijnbaar grillige 
verspreiding dezer Sapindacee zich ongedwongen en met een zeer 
groote mate van waarschijnlijkheid laat verklaren uit de hierboven 
genoemde eigenschappen en vooral uit die eigenschappen, welke 
verband houden met de edaphische standplaatsvoerwaarden dezer 
soort. 


8 >. Opmerking over eenige in ’s Rijks Herbarium te Leiden voorkomende 
onvolledig bekende Quercus-soorten. 


In Koorp. en Varrron Bijdr. Booms. Java X, 65 zijn aan het 
slot van de beschrijving van 25 op Java wildgroeiende Quereus- 
soorten als „twijfelachtige en onvotledig bekende soorten” op autoriteit 
van Brume Mus. Lugd. Bat. 1, 294304 nog vijf soorten voor Java 
genoemd, waarvan wij indertijd te Buitenzorg de authentieken niet 
hadden kunnen vergelijken. 

Doordat ik nu in ’s Rijks Herbarium te Leiden gelegenheid had 
de authentieke specimina van Brumr te onderzoeken laat ik hier- 
onder mijne over die specimina gedane waarnemingen volgen. 

1. Quercus Pinanga Bromus Mus. Lugd. Bat. 1 (1850) 303. 

De in Koorp. en VaLrTON le. 65 geciteerde meening van King 
kan ik geheel bevestigen. En de door Brume 1e. gepubliceerde 
opgave als zoude genoemde soort „op Java in de bergwouden” voor- 
komen, moet dus als niet juist beschouwd worden, omdat Brum 
blijkbaar zijne diagnose ontworpen heeft naar een te Buitenzorg in 
den Hortus gekweekt exemplaar van Quercus glabra TrurB. (van 
Japan), die nog in 1903 in geenltiveerden toestand in den Hort. Bogor. 
door mij waargenomen is. 

(). Pinanga 3LUMRE moet dus uit de Flora van Java geschrapt 
worden en synoniem beschouwd worden met (2 glabra Tuuns, 

2. Quercus litoralis Bruue le. 303. 

Op de authentieke herbarium-etikette stond o. m.: „Quercus litoralis 
SLUME, Pasang-laut (Sund)”. 


Bl, Java, leg. 


Aangezien de inlandsche naam soendaneesch is, kan die soort niet, 


(S14 ) 


zooals Brume Le. ten onrechte opgeeft, uit Oost-Java stammen, maar 
van West-Java en wel vermoedelijk van de Preanger of Banten, 
vanwaar de meeste der door Brvme verzamelde specimina afkomstig 
zijn. 

Het authentiek houd ik zonder twijfel voor synoniem met Quercus 
spicata SM. var. gracilipes Kine (vergel. Koorp. en VarpronN |. ce. 42). 
Ook deze soort van Brumr moet dus ingetrokken worden. 

3. Quercus glutinosa Brumm Le. 304. 

Blijkens de authentieke herbarium-etikette van RrINWARDT is deze 
soort door ReriNwaArpt in manuseript Quercus micans ReriNw. benoemd, 
daarna door Brumr opnieuw benoemd als Quercus glutinosa Br. en 
werd zij miet „in de bergwouden van West-Java” verzameld, maar 
door RriNwarpr anno 1821 bij Tondano in N.O. Celebes gevonden. 
Hiermede kan ook deze soort uit de flora van Java geschrapt worden. 
Zij is niet, zooals Mrqurr ten onrechte meende identiek met Quercus 
induta Br, waarmede zij inderdaad in blad wel eenige gelijkenis 
vertoont, maar de soort is specifiek verschillend van Q. @duta Br, 
zooals terecht reeds door Dr (CANpoLLR en ook door Kine (verg. 
Koorp. en VaArRrTON Le. 65) vermoed werd. 

d. (Quercus sphacelata Brune Le, 304. 

Het authentiek van deze soort bestaat uit een tak met bladeren 
(zonder bladeren of bloemen). Ik houd dit voor een grootbladige 
loot (bijv. van een stronkuitslag) van Qwereus spicata SM. var. 
gracilipes Kise. 

Op de authentieke etikette staat: „(Quercus sphacelata Br, Pasang, 
Java, in montanis Moeriah, Herb. Waitz.” 

5. Quercus nitida Br. le. 294. 

Het reeds in Koorp. en VaLrrON le. 65 uitgedrukte vermoeden, 
dat deze tot dusver met zekerheid alleen voor Sumatra vermelde 
soort nog niet tot de flora van Java behoort, kan ik op grond van 
het materiaal in ’s Rijks Herbarium te Leiden thans bevestigen. 


Leiden, Maart 1908. (Wordt vervolgd). 


(815) 


Natuurkunde. — De Heer KaMermiNem ONNes biedt aan Mededee- 
ling N°. 102 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden : 


Lsothermen van eenatomige stoffen en hunne binaire mengsels. 


‚’ 


U. Zsothermen van helium bij — Re Eren SAI En 


$ 1. Overzicht der bepalingen. De metingen geschiedden op dezelfde 
wijze als die van Med. N°. 1027 (Dec. 07). De geheele piezometer 
had een vier maal grooteren inhoud nl. ongeveer 2 Liter, het piezo- 
meterreservoir daarentegen was ruim vier maal kleiner, het was nl. 
iets meer dan 2 em°. Dientengevolge zijn de dichtheden waarop de 
metingen betrekkingen hebben aanzienlijk grooter en liggen zij tusschen 
591 en 794 maal de normale. De temperaturen, waarbij de bepa- 
lingen werden verricht zijn, gemeten op den waterstofthermometer 
van Med. N°. 95%. 


{=— 252°.84C. en t—= — 258°.94 C. 
waaruit door extrapolatie door middel van tabel XXV van Med. 
N°. 101% (Dec. ’07) zie $ 3 van Med. N°. 102% volgt voor de tem- 
peraturen beneden 0” C. gemeten op de absolute schaal 
0 —= — 252°.84 J 0°.12 — — 252°.72 
en 0 —= — 258 .94 + 0°.12 — — 258°.82 


De bepaling van de gemiddelde temperatuur van het gas in den 
capillairen steel van het piezometerreservoir, wat betreft het gedeelte 
dat zich boven het bad in den eryostaat bevindt, vereischte hier 
grootere nauwkeurigheid dan vroeger, doordat ten opzichte van de 
hoeveelheid van het gas in het kleinere reservoir die in den steel 
meer in aanmerking kwam. Ten behoeve van de bepaling van deze 
gemiddelde temperatuur werd naast en ter zelfder hoogte als de 
capillair een eylindervormig reservoir van dezelfde hoogte als de 
apillair geplaatst, dat met helium gevuld en van eene inrichting 
om den druk er in af te lezen voorzien was *). Met behulp van 
dien druk is gemakkelijk met de vereischte nauwkeurigheid af te 
leiden, welke gemiddelde dichtheid voor het gas in de piezometer- 
capillair moet worden in rekening gebracht. Bij 0° was de druk 


in dezen hulptoestel 118,3 cm. kwik. Bij de meting bij — 253° 
varieerde hij tusschen 33.1 en 51.1 cM., bij — 259° tusschen 31.8 


en 48.1 cM. 


ij Een dergelijke kunstgreep is bij het bepalen van de gemiddelde temperatuur 
van de capillair van een gasthermometer door verschillende waarnemers toegepast 
(TrAvERs, SENTER Cn _JACQUEROD, Ph. Tr. Royal Soc. London Ser. A. vol. 200 
p. 143 (1902). 


(816) 


$ 2. Uitkomsten voor pva. 


Onderstaande tabel bevat op dezelfde wijze als tabel I van Meded. 
N°. 1024 de uitkomsten der bepalingen. 


TABEL 1. Helium. Waarden van Puy: 


NO. | A Pp Pur | dy 
1 {950072 | 53-.C48 | '0.00120 (9 51 58 
2 60.716 | 0.09533 | 636.92 
55 | 65.997 | 0.09867 | 668.87 
| 4 | — 258e.82 | 40.012 | 0.06150 | 650.65 
| 5 | 46.922 | 0.06559 | 704 |  * 
Os 53.926 0.07063 | 754.97 | 
7 50.797 | 0.07531 | 794.00 | 


De bijbehoorende waarden voor pva4,d—o Zijn: 
VOOr pva — 0.07455 
voor — 258°.82 pva —= 0.05222 


$ 83. Verdere resultaten. Het aantal punten op iedere isotherme 
is te kiein en de dichtheden zijn te groot om nu reeds de afleiding 
van de eerste individueele viriaalcoefficienten van het toestands- 
polynoom (vergelijk $ + van Med. N°. 102e) te veroorloven. Maakt 
men echter een grafische voorstelling dan geeft deze aan dat de 
isotherme pva lijn voor — 259° een minimum moet vertoonen en 
derhalve B4 bij deze temperatuur negatief moet zijn. Verder volgt 
uit de isotherme van — 253°, dat de snijding van deze lijn met de 
as d=—=0 dicht bij het Borur-punt ligt. Waarschijnlijk is ook bij 
— 253° B4 reeds negatief al is het dan slechts zeer weinig. Ben 
en ander komt zeer goed overeen met wat in $5 van Med. N°. 1024 
is afgeleid en spreekt voor de juistheid van de daar toegepaste extra- 
polatie ten behoeve van het berekenen van de kritische temperatuur 
van het helium. 

Ten slotte betuig ik gaarne mijn dank aan den Heer U. BRAAK 
voor zijne hulp bij dit onderzoek, 


(817 ) 


Natuurkunde. — De Heer KaAMERLINGH ONNes biedt aan Meded. 
N°. 1024 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 
H. KaAMeRLINGH ONNes en C. BRAAK: „Over het meten van zeer 
lage temperaturen NX. Zmvloed van de afwijkingen van de 
wet van BoYLe-Cnarurs ep de temperatuur gemeten op de 
schaal van den gasthermometer van constant volume volgens 


waarnemingen met dit werktuig”. 


$ 1. In Med. N°. 97% (Jan. '07) werd onder XV de formule van 
Crarpuis (zie Med. N°. 95e (Oet. 06) form. (8) voor de berekening 
van de temperaturen volgens den waterstofthermometer van constant 
volume vergeleken met formule (6) van XIV dierzelfde Mededeeling 
in welke formule gelet is op de afwijkingen van de wet van Borre, 
terwijl deze in de formule van Cuarpvis worden verwaarloosd. Als 
uitkomst van deze vergelijking werd aldaar medegedeeld, dat voor 
een schadelijke ruimte van '/,,, de gemiddelde relatieve spannings- 
coëfficient tusschen 0? en 100 met 2 eenheden van de 7e decimaal 
moest worden verhoogd, en de in Med. N°. 60 bepaalde spannings- 
coëfficient van den waterstofthermometer bij 1090 mM. nulpuntsdruk 
dus in plaats van op 0.0036627 op 0.0036629 moest worden gesteld, 
eene wijziging, die trouwens zoo gering is, dat zij juist met de grens 
der waarnemingsfouten overeenkomt. Het is ons gebleken, dat bij 
deze berekening onjuiste waarden van Bw) en By), zijn gebruikt. 


Nieuwe berekeningen hebben geleerd, dat het verschil veel geringer 
is dan zooeven werd aangegeven, zoodat het eerst bij veel grootere 
waarden van de schadelijke ruimte in aanmerking komt en met 
uitzondering van koolzuur ook op de laatste decimaal (de 8°) bij 
Cuarpurs niet van invloed is. Dat het gebruik van onjuiste BW) niet 
was opgespoord, was het gevolg daarvan, dat de in XV aangegeven 
berekening van verwaarloozingen toevallig tot hetzelfde resultaat had 
gevoerd, dit echter omdat de vier correcties zooals in XV is vermeld, 
abusievelijk met hetzelfde teeken zijn genomen terwijl zij elkaar bijna 
geheel opheffen. Wij zullen derhalve in het vervolg aan den 
onveranderden spanningscoëfficient 0.0056627 vasthouden. 

gen gevolg van de verbeterde berekening is tevens, dat tabel XVIII 
van Med. N°. 97% (Jan. 07) kan vervallen. De eerste twee correcties 
in XIV$3 van genoemde Mededeeling afgeleid, worden nu ook zoo 
klein, dat ze buiten het gebied der waarneming vallen. De aan het 
slot van $3 berekende correctie wordt voor den koolzuurthermometer 
van CHareuis iets geringer dan daar aangegeven nl. —0.22 » 10 —6, 
terwijl nog een correctie van — 0.8 > 10 —7 hieraan moet worden 


(818 ) 


toegevoegd, zoo tevens de uitzetting door den druk van het ingesloten 
gas wordt in aanmerking genomen. 


$ 2. Het herstellen van de vroeger gebruikte waarde 0.0036627 
heeft verder de volgende wijzigingen ten gevolge, die alle als de 
grens der waarnemingsfouten niet overschrijdende van geen belang 
zijn, doeh dienen te worden aangebracht om volledige overeenstem- 
ming in de berekeningen te verkrijgen : 

1° dat in tabel XVI van Med. N°. 976 (Jan. ’07) in de eerste kolom 
de waarden van tabel XII worden hersteld en derhalve alle getallen 
in de laatste decimaal met een eenheid worden verhoogd. Dit laatste 
geldt tevens voor de getallen der tweede kolom van tabel XVI, 

2° dat in tabel XVII van dezelfde Mededeeling de getallen der 
eerste kolom, behalve de laatste twee, in de laatste decimaal met 
een eenheid worden verhoogd, 

3° dat de temperaturen in tabel XVI van Med. N°. 99% (Juni 07) 
en tabel XX van Med. N°. 1008 (Dec. ’07) geen verdere correcties 
behoeven (zie slot van $ 14 van Med. N°. 99e en van $ 18 van 
Med. N°. 1009), 

4° dat in $ 3 van Med. N°. 100% (Dec. ’07) de waarde voor 
PpvA1ooe2 en de hiermee samenhangende viriaalcoëffieienten kleine 
veranderingen ondergaan, die echter van geen beteekenis zijn, 

5° dat de laatste regel van Med. N°. 1049 (Dee. 07) vervalt, 

6° dat in $ 1 van Med. N°. 101% (Dee. °07) a4 y = 0.0036619 
verandert tot 0.0036617 en Zoer —= 273°.08 tot 273°.10 terwijl 
Toe c =273°.07 van noot) bij genoemde $ verandert tot Too ov = 
273.09 en dat in $2 t—= — 278°.08 C. wordt — 273°.10 terwijl de 
veranderingen in B',, en in de getallen van tabel XXV onmerkbaar 
zijn, 

7°. dat in de cijferwaarden in $$ 1 en 8 van Med. N°. 102% (Dec. '07 
de veranderingen noodig zijn, die bij de vertaling in de Proceedings 
(29 Febr. ’08) zijn aangebracht. (Zie noot | aldaar). 


Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGH ONNes biedt aan in de Zitting 
van 29 Februari 1908 Meded. N°. 105 uit het Natuurkundig 


Laboratorium te Leiden: „De verdichting van het helrum”. 


(Wordt hier niet medegedeeld, zie de volgende Mededeeling). 


(819) 


Natuurkunde. — De Heer KAMERLNGH ONNEs biedt aan Mededee- 
ling N° 105 uit het Natuuekundig Laboratorium te Leiden : 
Orer proeven ter verdichting van het helium door erpansie”. 


In de vorige Zitting werd door mij medegedeeld, wat ik waarnam 
bij de expansie van bij — 259” samengeperst helium. De proef was 
genomen naar aanleiding van bepalingen van isothermen van helium 
bij verschillende temperaturen o.a. ook bij — 252° en bij — 259, 
waaruit ik voor de kritische temperatuur van helium ongeveer 5° K. 
had berekend.) Het scheen dus mogelijk door helium op het smeltpunt 
van waterstof op 100 atmosteeren samen te persen en adiabatisch 
zich te laten ontspannen beneden de kritische temperatuur van helium 
af te daten en in het gas een nevel te voorschijn te roepen. Om die 
gevolgtrekking op de proef te stellen had ik ongeveer 7 liter helium, 
dat door verbranding met koperoxyd en door leiden over kool bij 
de temperatuur van vloeibare waterstof gezuiverd was en waarvan 
ik dus mocht aannemen, dat het slechts zeer geringe bijmeng- 
selen bevatten kon, geperst in een dikwandige buis, die in een 
doorzichtig vacuumglas met vloeibare waterstof geplaatst was en 
voorzien was van een kraan, waardoor het helium in een gashouder, 
een gaszak, of het luchtledig kon uitstroomen. De vloeibare water- 
stof. om de buis werd onder zoo lagen druk weg gezogen, dat aan 
het oppervlak er van juist kristallen te voorschijn kwamen. Het 
doorzichtige vacuumglas met waterstof was zelf weer omgeven door 
een dergelijk vacuumglas met vloeibare lucht. Binnen de dikwandige 
buis en slechts een enge ruimte met den binnenwand overlatende, 
was een uiterst dun bekertje opgesteld, om door de slechte warmte- 
geleiding van het, zij het dan ook slechts zeer dunne, gaslaagje 
tusschen het bekertje en den wand, het door expansie afgekoelde 
gas binnen het bekertje beter tegen warmtetoevoer te beschutten. 

Jij de ontspanning van het helium vormde zich een dikke grijze 
nevel, waaruit zich vaste massa’s afzetten, die in het gasvormige 
helium als watachtige gedeeltelijk ook meer samenhangende massa’s 
in een strooperige vloeistof zweefden, aan den wand kleefden en 
kantelende naar beneden daalden terwijl zij snel (in 20 seconden, 
verdampten. Van smeiting was daarbij niets te bespeuren. 

Voor zoover ik toen over de proeven oordeelen kon, achtte ik het 
waarschijnlijk, dat de gevormde vaste stof hoofdzakelijk uit helium 


bestond. 


1) Orszewskt heeft uit expansieproeven afgeleid, dat de kritische temperatuur 
van helium beneden 2° ligt. DewAr schat volgens de absorptie in kool het kook- 
punt op hooger dan 5”. 

55 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XVI. AP 1907/8. 


(820 ) 


Wanneer het helium onmiddellijk in den vasten toestand overging, 
zou wegens de gunstiger ligging van de grenslijn de condensatie 
gemakkelijker zijn dan volgens de formule van vaN DER Waars was 
te verwachten. Het voluminense voorkomen van de vaste stof zou 
daarmede in overeenstemming zijn geweest. Werkelijk ben ik eenigen 
tijd, mede ten gevolge van waarnemingen, die later tot twijfel aan- 
leiding gaven of die onjuist bleken, in de overtuiging geweest, dat 
ik snel verdampend helium in vasten toestand damp had zien afgeven 
van de spanning, die het gas aanwees (eenmaal werd meer dan 15 
atmosferen waargenomen). 

Het voortgezet onderzoek heeft echter geleerd, dat de proeven 
geheel anders verklaard moeten worden. Het gebruikte gas bleek 
door een niet voldoend opgehelderde oorzaak niet zoo zuiver te zijn 
geweest als de gevolgde wijze van behandeling deed verwachten. 
Door analyse van wat bij nieuwe zuivering met kool bij de tempe- 
ratuur van vloeibare waterstof tot dat de kool geen waterstof meer 
opnam (en het helium dus nog slechts sporen waterstof kon bevatten) 
uit het gas werd verwijderd, kon wel is waar worden vastgesteld, 
dat het gas te voren de eene maal hoogstens 0.45, de andere maal 
hoogstens 0.37 volume procenten waterstof had bevat '). Doch dit 
kleine bijmengsel moet een grooten invloed gehad hebben. 

Want bij herhaling van de proef met het na de nieuwe behande- 
ling verkregen helium was, niettegenstaande het gas zoo weinig van 
het te voren gebruikte verschilde, van het vroeger waargenomen 
verschijnsel niets te bespeuren. De proef is wel niet beslissend, daar 
de uitstroomingssnelheid te klein geweest is, maar het is voorshands 
moeilijk aan het verschil in expansiesnelheid met de vorige proeven 
toe te schrijven, dat het helium in de buis thans volmaakt helder 
bleef. 

De verklaring van het vroeger waargenomene is dan ook te vinden 
in oplossingsverschijnselen van vaste waterstof in gasvormig helium. 
Wat den indruk maakte van te zijn afgeven van damp, is het weder- 
opnemen van afgescheiden vaste waterstof in het gasvormige helium 
geweest, terwijl dit van de lagere temperatuur tot die van smeltende 
waterstof terugkeerde en de druk dientengevolge opliep. Helium kan 
bij de temperaturen, die hier in aanmerking komen, volgens de theorie 
der mengsels waterstof tot een voor elke temperatuur bepaald gehalte 
opnemen, zoodat het bij alle drukkingen wordt vastgehouden. Met aan- 
nemelijke onderstellingen leidt men af‚ dat dit gehalte voor temperaturen 


1) Omtrent een mogelijk gering gehalte aan neon kon ik nog geen zekerheid 
verkrijgen. 


boven het smeltpunt van waterstof vrij aanzienlijk kan zijn en bij 
het smeltpunt zeker nog meer dan een volumeprocent kan bedragen, 
terwijl uit mengsels van kleinere gehalten eerst bij lagere tempera- 
tuur, bijv. door expansie de waterstof zich zal kunnen afzetten. 
Dat de waterstof bij het voortgezette afblazen van het helium, 
niet als vaste waterstof was achter gebleven, kan eveneens hieruit 
verklaard worden, dat er slechts zeer weinig waterstof bit het gas 
gemengd was en de kleine hoeveelheid die achter bleef in de be- 
schikbare ruimte nog kon verdampen. 

Opmerkelijk blijft het, dat een zoo gering bedrag aan bijmengsel 
als hier ter sprake komt, het geheele verschijnsel van een zich ver- 
diehtende en weder verdampende vaste stof te voorschijn heeft ge- 
roepen, al is de snelle verdamping, waarbij ook meer samenhangende 
massa’s soms als weggeblazen werden, met die geringe hoeveelheid 
van verdampende stof in overeenstemming. Er kan in de buis weinig 
meer dan in ronde cijfers 1 milligram of 15 kubieke millimeter 


vaste waterstof aanwezig geweest zijn — waarschijnlijk was er 
zelfs minder in — en toch was de buis van nagenoeg 7 kubieke 


centimeter inhoud voor een groot deel met vlokkige massa’s gevuld. 

Voor zoover de proeven over de ontspanning van het helium bij 
het smeltpunt van waterstof thans zijn gevorderd hebben zij in 
de eerste plaats den verrassenden vorm doen kennen, dien de oplossing 
van een vaste stof in een gas aanneemt in het geval van helium 
en waterstof. Zij wijzen er verder op, dat bij mengsels van water- 
stof en helium het opstijgen of neerdalen van de vaste stof in het 
gas al naar gelang van den daarop uitgeoefenden druk, het baro- 
tropisch verschijnsel voor een vaste stof en een gas, verwezenlijkt 
kan worden. De verdichting van het zuivere helium blijft echter 


een open vraag, die nog een uitgebreid onderzoek vordert. 


NASCHRIFT. 


Met het gas, dat bij de laatste expansieproef volmaakt helder 
bleef, en dat behalve volgens de zuiveringsproef ook blijkens spec- 
troscopisch onderzoek slechts sporen waterstof bevatte, heb ik de 
proef, thans met grootere expansiesnelheid reeds kunnen herhalen. 
Ik zag nu een dunnen nevel ontstaan, die uiterst snel, in een seconde 
ongeveer, verdween. De nevel had een ander voorkomen dan de 
vroegere. Hij kan aan de sporen waterstof, die het gas nu nog 
bevatte, worden toegeschreven, maar het is ook mogelijk, en het ander 
voorkomen spreekt in dien zin, dat het een vloeistofnevel is geweest. 
Uit deze proef zou dan volgen, dat de kritische temperatuur van 


(8249) 


het helium ongeveer die is, welke ik uit de isothermenbepalingen 
berekende en dat het helium vrij wel de wetten van VAN DER WAALS 
volgt. Daar de buis brak kon de proef nog niet herhaald worden en 
niet meer zekerheid omtrent den aard van den nevel verkregen worden. 

Hoe voorzichtig men moet zijn met het maken van gevolgtrekkingen 
uit het al of niet verschijnen van een nevel bij expansie is bij de 
vorige proeven genoeg gebleken. Eene beslissing over de kritische 
temperatuur van het helium is dus ook eerst door eene stelselmatige 
voortzetting van het onderzoek te verkrijgen, welke wegens de daaraan 
verbonden moeilijkheden nog wel geruimen tijd in beslag zal nemen. 


Voor de Boekerij worden aangeboden 1°. door den Heer Jurvs: 
„Hnergievervoer in de electronenwereld”” 2°. namens den Heer J. M. 
VAN BEMMELEN: „Beschouwing over het tegenwoordige standpunt onzer 
kennis van de Nederlandsche terpen” 2de uitgave (omwerking en 


uitbreiding). 


Wegens de vereenigde vergadering van de beide Afdeelingen op 
Zaterdag 25 April a.s. wordt de volgende vergadering vastgesteld 


op Vrijdag 24 April a.s. 


De vergadering wordt gesloten. 


ERRATA. 


In het verslag der vergadering van 30 Maart 1907: 
W.H. Kersom. leze men Tv—= 1,08 i_ pl. va 1.i8r en sal 
dele ne RODE 


p. 854 r. 4 v. o. i. pl. v. 0.966 leze men 0.996. î 


Op PL IL behoorende bij de Meded. van H. KAMERLINGH ONNEs en 


In het verslag der vergadering van 29 Juni 1907: 
p.-1713 r. 12 vos à.epl. ov 016822. lezesmen O2 I20 
In het verslag der vergadering van 29 Februari 19058: 
p. 682 1.20 v. 5, p. 683 r. 22 vb, p. 689: ra 28 vanme 
r. 3 en 6 v.b., Pis IV r.40 vo. en Pl. Vi ro dv: Os 
ran silicaat leze men sulfaat. 


p. 680er.12pv. brie pl: ved leze enn dE 
p. 682 wr IS ve De PE „kunnen die toelichten” leze men 


„kunnen dit toelichten”. 
p. 600 r. 16 v. b. i. pl. v. 104 leze men 105. 


(9 April, 19C8) 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 
van Vrijdag 24 April 1908. 


Voorzitter: de Heer H. G. vAN DR SANDE BAKHUYZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vaN DER WAALS. 


EA EO UD. 


Ingekomen stukken, p. 824. 

C. E. A. WricmManN: „Steenen bijtels van Nieuw Guinea”, p. 824. 

J. P. vaN DER Srok: „De analyse van frequentiekrommen volgens eene algemeene methode”, 
p. 825. 

F. A. H. SCHREINEMAKERS: „Evenwichten in quaternaire stelsels”, p. 843. 

B. W. van Erpik Tmrme: „Over de inwerking van geconcentreerd zwavelzuur op glycerine- 
esters van verzadigde éénbasische zuren”. (Aangeboden door de Heeren S. HooGewerrF en 
W. A. van Dore), p. 849. 

P. ZEEMAN: „Verandering van golflengte van de middelste lijn van tripletten in een mag: 
netisch veld” (2de gedeelte), p. 855. (Met één plaat). 

F. A. F. C. Wert: „De ontwikkeling van zaadknop, embryozak en eicel bij de Podostemaceae”, 
p. 858. E 

J. D. var per Waars Jr: „De waarde der zelfinductie volgens de electronentheorie”. (Aange- 
boden door de Heeren J. D. vaN per Waars en P. ZEEMAN), p. 867. 

Jan pr Vries: „Over ruimtekrommen van het geslacht twee”, p. 871. 

JAN DE VRIES: „Over algebraïsche ruimtekrommen, op regelvlakken van den n-en graad met 
(n—1l)-voudige rechte”, p. 876. 

H. E. J. G. pv Bors en G. J. Erras: „De invloed van temperaturen en magnetisatie op selec- 
tieve absorptiespectra’”’, III. p. 878. 

H. KAMERLINGH ONNEsS en C. BRAAK: „Isothermen van twee-atomige gassen en hunne 
binaire mengsels. VIIL Over de draagkracht van glas en de toepassing van glazen buizen bij 
metingen onder hoogen druk bij gewone en bij lagere temperatuur”, p. 890. (Met één plaat). 

CLEMEND Rrip en Mrs. ErrANOR M. Reim: “On Dulichium vespiforme sp. nov. from the 
brick-earth of Tegelen”. {Aangeboden door de Heeren G. A. F. Morenrgcraarr en F. A. F. C. 
Wert), p. 898. (Met één plaat). 

Voorstel tot vaststelling der Mei-vergadering op Vrijdag 29 Mei a.s, p. 899. 

Aanbieding van boekgeschenken, p. 900, 

Errata, p. 900. 


Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 
goedgekeurd. 


56 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XVI. A°, 1907/8, 


( 324 ) 
Ingekomen is: 


1°. Bericht van de Heeren KAMERLINGH ONNEsS en WIND dat zij 
verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 


2°. Missive van Z. Exec. den Minister van Binnenlandsche Zaken 
d.d. 13 April Ll. waarbij bericht wordt, dat H. M. de Koningin de 
benoemingen van den Heer H. G. vAN DR SANDE BAKHUYZEN tot Voor- 
zitter en van den Heer D. J. KorreweG tot Onder-Voorzitter der 
Wis- en Natuurkundige Afdeeling heeft bekrachtigd. 

Voor kennisgeving aangenomen. | 


3°. Missive van Z. Exe. den Minister van Binnenlandsche Zaken 
dd. 22 April Ll. ter begeleiding van een Kon. Besluit waarbij bericht 
wordt dat de door de Afdeeling voorgedragenen benoemd zijn tot ge- 
delegeerden der Regeering op het in Mei 1908 te Brussel te houden 
„Congrès international pour l'êtude des régions polaires”’. 

Voor kennisgeving aangenomen. 


4°. Schrijven van de Real Accademia dei Lincei waarbij mede- 
deeling wordt gedaan van door de Internationale Associatie der 
Akademien benoemde eommissiën voor de Bibliotheken en voor het 
Corpus medieorum antiguorum. 

Voor kennisgeving aangenomen. 


5°. Schrijven van den Minister van Binnenlansche Zaken d.d. 
1 April 1908 ter begeleiding van 2 exemplaren van het Reglement 
en Programma voor het 9° Internationaal Aardrijkskundig Congres 
van 27 Juli tot 6 Augustus a.s. te Genève te houden. 

Ter kennisname voor de leden beschikbaar gesteld. 


6°. Circulaire van het 3° Congrès international de Botanique in 
1910 te Brussel te houden. Ter kennisname voor de leden beschik- 
baar gesteld. 

7°. Schrijven van den Heer J. W. N. Le Hevux te Deventer ter 


begeleiding van een verzegelde oplossing van het vraagstuk van 
FerMaT, met verzoek dit in het Archief der Akademie te mogen 


deponeeren. 
De Voorzitter stelt voor aan het verzoek te voldoen; aldus wordt 


besloten. 


Aardkunde. — De Heer WrcHMmanN doet eene mededeeling over: 
„Steenen bijtels van Nieuw Guinea”. 


(Zal in het Verslag der volgende vergadering verschijnen). 


(825 ) 


Geophysica. — De Heer vaN DER SrokK doet eene mededeeling over: 
„De analyse van frequentie-krommen volgens eene algemeene 
methode”. 


$ 1. Bij de statistische bewerking van meteorologische gegevens 
(klimatologie) treft men frequenties aan van allerlei aard. Voor een 
groot deel liggen zij, wel is waar, evenals de meeste frequenties van 
anderen oorsprong, tusschen onbepaalde grenzen; maar het geval doet 
zich ook voor, dat de grenzen scherp zijn afgebakend, als bij waar- 
nemingen van den graad der bewolking, waar zij liggen tusschen 0 en 10. 

Een overgangsvorm tusschen deze beide vindt men in frequenties 
van regenbuien, gerangschikt naar duur of hoeveelheid, eenerzijds 
scherp begrensd door de nulwaarde, naar de andere zijde echter, die 
der zware buien, zonder bepaalde grens, zoodat de kromme asymp- 
totisch tot de abscis-as nadert. 

De bewerking van windwaarnemingen eindelijk vordert de be- 
handeling van frequenties in twee afmetingen en voert tot krommen, 
die, overeenkomstig haar ontstaan, een ander karakter dragen dan 
andere frequentie-krommen. 

Voor frequenties met onbepaalde grenzen schijnt de ontwikkeling 
in reeksvorm volgens de formule van Bruns’) en CHaARLIER de aan- 
gewezen vorm van analyse; maar de afleiding daarvan, die berust 
op eene generalisatie van een reeds door Busser aangewezen gebruik 
van bepaalde integralen, is nog niet geheel en al vrij van praemissen 
die voor de waarschijnlijkheidstheorie van waarde mogen zijn, maar 
die in den grond met het probleem, dat men als de analyse eener 
willekeurige functie tusschen aangewezen grenzen kan definieeren, 
geen verband houden. Bovendien kan deze wijze van afleiden be- 
zwaarlijk toegepast worden op het geval van afgebakende begrenzing. 

De formules van PrARsON berusten, evenals trouwens die van 
Crarrier, geheel en al op de praemissen der waarschijnlijkheidstheorie 
en bevatten, daar zij niet in reeksvorm zijn gegeven, slechts een 
bepaald aantal constanten dat, zooals later in een voorbeeld zal 
worden aangetoond, in sommige gevallen, met name de bewerking 
van frequenties der bewolking, te beperkt is voor eene volledige 
kenmerking der kromme. Bovendien geven de constanten, die voor 


1) H. Bruns. Wahrscheinlichkeitsrechnung nnd Kollektivmasslehre, Berlin, 1906. 
(dem. Beiträge zur Quotenrechnung. Kon. Sächs. Gesellsch. d. Wiss. Bnd. 58. 
Leipzig, 1906. 

C. V. L. Craruer. Researches into the theory of probability. Meddel. Lunds 
astr. observ. Ser. IL. n°. 4, 1906. 
Idem. Veber das Fehlergesetz. Ark, för Matem. Astron, och. Fys. Bnd. 2. n°. 8, 1905. 


56” 


(826 ) 


een deel in exponentieelen vorm optreden, geen duidelijk beeld van 
de rol, die zij in den bouw der kromme spelen, en is het niet wel 
mogelijk die, hetzij in woorden, hetzij in teekening op eenvoudige 
wijze aan te duiden. 

Het doel dezer mededeeling is eene algemeen geldende, eenvoudige 
methode aan te geven, volgens welke voor frequenties van velerlei 
aard een kromme kan worden gevonden die, bij integratie tusschen 
grenzen, bepaald door de verdeeling der gegevens, voert tot de 
sommen aan die verdeeling eigen, afgezien van de onzekerheid die, 
als gevolg van de onvolkomenheid der gegevens, altijd overblijft. 

Het is deze kromme, die de wet welke het verschijnsel volgt, 
voorstelt, die met den naam „frequentie-kromme”’ behoort te worden 
bestempeld; de kromme der sommen, door samentrekking der oor- 
spronkelijke gegevens binnen bepaalde grenzen verkregen, kan dan, 
in navolging van Bres, de kromme der verdeeling genoemd worden; 
haar vorm is afhankelijk van den graad van samentrekking (Abrun- 
dung bij Brurs), maar nadert des te meer tot die der frequentie- 
kromme naarmate de samentrekking geringer, dus het aantal be- 
schikbare waarnemingen grooter is. 

Zulk eene ontwikkeling eener willekeurige functie kan natuurlijk 
op oneindig veel manieren geschieden en het is dus noodig hier- 
omtrent eenige algemeen geldende beginselen voorop te stellen. 

Bij de hier gekozen ontwikkeling zijn deze praemissen : 

1°. dat de ontwikkeling geschiedt volgens polynomia van op- 
klimmenden graad. 

2°. dat voor de bepaling der constanten gebruik wordt gemaakt 
van de berekening van gemiddelden van verschillende orde ten opzichte 
van een, overeenkomstig de eischen der verschillende gevallen, gunstig 
gekozen aanvangspunt. De uitdrukking ‚„momenten”’, hiervoor dikwerf 
gebezigd, wordt hier, als een onnoodige analogie met mechanische 
problemen, vermeden. 


$ 2. ONTWIKKELING TUSSCHEN BEPAALDE GRENZEN. 
a. Geen bepaalde grenswaarden der functie. 


De polynomia mogen als Q-functies worden aangeduid, wier graad 
door een suffixum wordt aangewezen en de reeks, waarvan de 
constanten moeten worden bepaald, door : 

u AQ, HA, Qt Je AIO ol isreert ENZenen Grendene EEN) 

De eenvoudigste vorm, dien men aan de polynomia kan geven, is: 

Op =ar Ja tl Ha, J-. «An 


Het ligt voor de hand om, in dit geval, het midden tusschen de 


(827 ) 


grenzen als nulpunt van telling te kiezen daar dan, bij integratie 
tusschen de grenzen, alle oneven termen verdwijnen; hieruit volgt 
dat dan eene scheiding tusschen even en oneven polynomia moet 
plaats vinden, zoodat de algemeene vorm wordt: 


Op = TH a at 2 Haat Fe. « 4. Gn n even 
== @t Ha art Ja, Fe se se On? n oneven 


Voorts wordt vereenvoudiging der formules verkregen door de schaal- 
waarde zoodanig te veranderen dat de grenzen + 1 worden, ’t geen 
altijd mogelijk is; gemakshalve zijn deze grenzen bij de ondervolgende 
integraalteekens weggelaten. 

De gemiddelden van verschillende orde worden aangeduid door : 


Un = f veras $ 


Ten einde nu uit de oneindige reeks (1) de A-coëff. in eindigen 
vorm te kunnen berekenen is de eenige en voldoende voorwaarde 
deze, dat de a-coëff. zoodanig worden bepaald, dat aan de voorwaarde: 


fouaman =0 VETO ORE 1) 


wordt voldaan voor alle waarden van m <{n, daar dan alle inte- 
gralen verder dan de mt 1° term wegvallen en tevens de coëff. 
op een voor elken (QQ, willekeurigen, constanten factor na, volkomen 
zijn vastgelegd. Is dit geschied, dan volgt uit (2) onmiddellijk dat: 


f Om QAnde il) 


voor alle waarden van m verschillend van ” en voorts dat : 


Ar = a fuQ‚de Ne se net (eh 
e= |Q nQnde — fQvran, 


De #/s (n even) of #—l/s (n oneven) constanten van het polynomium 
(), worden berekend uit de ”/s of "—!/s vergelijkingen : 


| Qd = 0 | f Qradae = 0 


fomras = 0 1 even) faurae —=0 ‚_(n oneven) 


foserras nd fumemtas ==, 
| l 


waarin : 


of, voor ”n even uit: 


Ì ds a, An 


B EPR 1 — 6) 
ene B 1 
1 a, a, An 
Ent ed —0 
Ee 3 
JL a a, ds 
5 en ie ==) 
Zijll in An + An—5 id 
voor ” oneven uit: 
ij a, as OA) 
Ek: — 0 
An ” TS 8) 
il a, ds TR) 
Ne == () 
n + 4 ij nd 2 1 n oe 3) 
1 de a, A) 
5 > trhid == 0 
Wipes dj Dn ig Dn zig n 
mamneert men uit deze vereer. acntereenvoisens d.d, .…..… 0) 
Elimi t it d gel ht le Eren f 
Mede dan vindt men voor den algemeenen vorm van het 
polynomium : 
dem _naln—l) Ee n(n—l) (n—2) (n—3) Pe 
2.(2n—l) 2.4. (2n—l) (2n2—3) 


of, op een constanten, algemeenen factor na, den vorm der bolfuncties, 
die wij P-functies zullen noemen. 

Dit was te verwachten, daar de voorwaarde (2), waaruit deze 
uitdrukking voortspruit, ook voor de P-functie geldt. 

De Q-functies zijn dus te beschouwen als gegeneraliseerde P-functies, 
waarvan deze een bijzonder geval vormen; schrijft men nl. (2) aldus: 


ka NQ etde 0 


dan wordt 
LOP en EEn 
als men &„ zoodanig bepaalt, dat 


ate es) 6 


De invoering dezer constante moge voor de behandeling der poten- 
tiaaltheorie voordeelen aanbieden, voor ons doel zou zij zonder belang 
zijn en zelfs, in de praktijk, tot overbodigen arbeid leiden. Wel 
worden enkele uitdrukkingen hierdoor eenvoudiger, maar wat men 
aan de eene zijde daarbij wint, verliest men ruimschoots doordat de 
berekening van wv (, in (8) wordt bezwaard met den onnoodigen 
actor 4... 


( 829 ) 


Dit neemt niet weg, dat van de betrekking (5) waarin 


2n)! 
kn —r 4e 
2n ‚n! nl! 
zoodat: 
) 2n nl n! P 
On NN al are (0 
(2x)! 5 (6) 


gebruik kan worden gemaakt om uit de bekende eigenschappen der 
bolfuneties, die der Q-functies terstond af te leiden. 

Natuurlijk voldoen zij, evengoed als de bolfunecties, aan LEGENDRE’S 
diff. verg.: 


2 ee nn D=) 


@ 1) 


de recurreerende formule wordt: 
) Q ik en0 
a khe d (2n-1) (2n—l1) ect 


en 
1, een En ge We ak DE )" 
(2x)! da” 


Eene vin Zoho 


Voorts vindt men : 


l 2 2aHl n/ n! n! n! 
a! mnd O Qi de nd ee BE JEN dr = =S 2 
je k? (2n +1) (2n 4-1)! (2n)! 


zoodat, algemeen : 


1 en, n (n— 1) (n—2) el 
An =&| Un — 
\ 2 2.(2n— ke 2.4.(2n—l) (2n—3) 


Un — ons| (7) 


b. Gegeven u=0 voor == + de 


Het sub « behandelde geval, waarin omtrent de te ontwikkelen 
functie niets is bekend gesteld, zal zich in de praktijk zelden voor- 
doen en, daar alle aanpassing ten laste der A-constanten moet geschieden, 
zou ook in zulk een geval, in ’t algemeen, de toepassing eene bere- 
kening vereischen van vele termen en dus niet voordeelig blijken. 

Bij de bewerking van waarnemingen van den graad der bewolking 
doet zich het geval voor, dat men eene kromme heeft te zoeken, die 
door de boven aangegeven grenswaarden is gekenmerkt. 

De gevallen van geheel helderen hemel (bewolking nul) en van 
geheel bedekt uitspansel (bewolking 10) behooren nl, als klimato- 
logische factoren van bijzonder belang voor de kennis van het klimaat 
(vooral. in noordelijke breedten), afzonderlijk gehouden te worden en 


(830. ) 


zouden ook reeds daarom als bijzondere waarnemingen moeten worden 
beschouwd, dat zij discrete gevallen betreffen, die niet geleidelijk in 
eene bewolking van resp. graad 1 of 9 overgaan. 

De overige bewolkingsgraden kunnen daarentegen beschouwd worden 
als waarnemingen van continue grootheden, die gebonden zijn aan 
de bovengestelde. voorwaarden. : 

In dit geval kan men gemakkelijk alle termen der reeks (1) aan 
deze voorwaarden laten voldoen door haar eenvoudig te vermenig- 
vuldigen met een factor, die nul wordt voor s= +1, b.v. z? zl 
en daarna op de nieuwe functies, die wij R zullen noemen, dezelfde 
redeneeringen toe te passen, die onder a zijn gevolgd. 

De graad der polynomia wordt hierdoor met twee verhoogd, zoo- 
dat men moet aanvangen met /, 

Algemeen wordt dan: 


lt Gl) B (re —Ihjer Ha, LE aen Bilt HEDEN 


= (#*—1) [2* Ha, 2 +... Aal, Nn oneven. 


Het is duidelijk, dat de operatie hierop neerkomt, dat men den 
inhoud der kromme, bepaald door den eersten term der reeks, 
niet, als bij de Q-functie, voorstelt door een rechthoek van lengte 2 
en hoogte 0.5, maar door een parabool, waarvan de basis is 2 en 
de hoogte 0.75, waardoor de inhoud wederom gelijk aan de eenheid 
wordt. Door de volgende termen wordt dan deze parabool afwisselend 
door asymmetrische en symmetrische vervormingen. zoodanig gewij- 
zigd, dat de gedaante der kromme meer en meer tot de gezochte 
nadert. 

Hier” moge de opmerking plaats vinden, dat er, voor het geval 
van afgebakende grenzen, bij de keuze van den oorsprong of het 
nulpunt der telling, geen aanleiding bestaat om daarvoor het arith- 
metisch gemiddelde te kiezen; veeleer is men hier op de midden- 


waarde der grenzen, zoowel uit een theoretisch als uit een practisch 


standpunt beschouwd, aangewezen. 
De voorwaarde, waaraan de a-coëfficienten der Z-funetie moeten 
voldoen en waardoor zij volledig worden bepaald, is nu dat: 


fr an de = fr, gna? —l)de=0, mn 
of 


fers VE da == on Rs da. e e e ee e (8) 


De g-coëöff. worden berekend uit de verg: 


a 


(83) 


1 a, = a, 
(n+ 3) (n +1) pr (n +1) (n—1) ii (n—1) (n —3) hik 5.1 


1 a, 


Re EDE eden Ten 


n even 


1 oe e An 


(2n + DEI) | (en-1(2n-5) T n-3)(2n5) |" At D(n- fj 


en 


(n+-4) (n +2) iq (n +2) (x) oe (x) (n—2) 5.8 

IN 1 a a, ds ik den 

(rn J-6) (n 4-4) gn, (n a den ”) Den 5 
: & Ll X 2 


nF DEI) | en-1{2n-3) (2n-3)(2n-5) Bet “(n2j(n) 


n oneven 


dq, An—2 


1 a ds Aniso 
= de. == ke 


Door successieve elimineering van a,,a,...d,, ds... vindt men 
hieruit voor den algemeenen vorm der Z-functie: 


ren er (nt 2) (n +1) ee (oe +2) zt 1) (») (n zl) tel 
2.(2n+-1) 4: (2n +1) (2n Zij 
en hieruit, door deeling door #° —1: 
en n (n mee, Een n (n—l) (n —2) (n—3) Bn 
2.(2n- ED 2.4.(2n-1) (2n —1) 
Voor beiden geldt de recurreerende formule: 


n(n+-2) 
(2n +3) (2n +1) 
en de functies voldoen aan de diff. vergel. 


Bite ; 
PGE (r42) (n +1) Bjpa = 0 
d® 


Rui nn U Bt + Pri il 


(z*—1) 


en 


PR, tn 
ad hi L4 49 et 7 Bn 0: 


(e= 


Bij vergelijking van de uitdrukking voor A, met die voor Q, valt 
het terstond in het oog, dat de ZP’ functie kan worden gevonden 
door differentiatie der Q,+ functie zoodat : 

a 
AE EA MEAO) DON Jer) 
nl de 


Dit was te verwachten omdat de waarde: 


voldoet aan de voorwaarde (8) 


dQ» d 
omt? B daken dE de Maren 
da da 


‘tgeen bij partieele integratie terstond blijkt. 

Op grond van deze betrekking had men de hier behandelde reeks : 
u=S An Fine Dm Deel 

ook (behoudens constante factoren) aldus kunnen schrijven : 

dn 
de 
De berekening der A-constanten is gebaseerd op de evidente 

eigenschap der # functies, dat: 


ue —1l)-E A, == ON 


je Bra Bmde — 0, m verschillend van x 


A= se R'„ de 
waarin 


em =| Line R', de = fl: ande= Jet (e° —1) RE, de =0 


of, op grond van (11) 


dus 


Bl 


IQ, 
on (e* — 1) — er 
dea 


nl 


terwijl, volgens de diff. verg. der Zò functie: 


zien |= + Det De 
waaruit volgt: 
Ge n nj fs nl Qn da 
u ren 1 
of, wegens (8): 
ee. Z2nHl (n + 2)! n! n! n! 
(2n + 3) (2n + 1! (2n + 1)! 
Voor de berekening der A-coëff. geldt dan, algemeen: 
Af ie _n(n—l) en n(n—l)(n —2)(n—3) re en | (12) 
2.(2n+1) 2.4.(2n F1) (2n 1) 
Het negatieve teeken van 8 is daaraan te wijten, dat als algemeene 
factor is genomen «—1 terwijl, volgens de definitie der grenzen, 
ev altijd <1. Evengoed als de (Q-functies zou men de Z-functies 


( 833 ) 


met een willekeurigen constanten factor kunnen vermenigvuldigen 
zonder afbreuk te doen aan de geldigheid der formules. Van dezen 
factor zou men gebruik kunnen maken, hetzij om bijzondere ont- 
wikkelingen mogelijk te maken, hetzij om enkele uitdrukkingen te 
vereenvoudigen. Zoo zou b.v. in het onderhavige geval &„ zóó ge- 
kozen kunnen worden, dat 3=1 werd; voor de praktijk zou dit 
echter geen voordeel opleveren, integendeel de bewerking bemoeilijken. 


c. Gegeven u= E voor af, 
0 

Terwijl, zooals boven is opgemerkt, bij de bewerking van waar- 
nemingen der bewolking het geval zich voordoet, dat de frequenties 
voor de uiterste grenzen nul moeten worden gesteld, treft men, 
wanneer men heeft te doen, niet met de oorspronkelijke waarne- 
mingen, maar met gemiddelde waarden, b.v. daggemiddelden, ook 
frequenties aan, waarvan wel de volkomen heldere en bedekte dagen, 
als kenmerken van het klimaat, een afzonderlijke rol spelen, maar 
waarbij, tengevolge van het middelen, een continue overgang tusschen 
de uiterste en tusschen gelegen waarden moet worden aangenomen. 

In zulk een geval, waarin de krommen zeer eigenaardige vormen 
aannemen, die geene overeenkomst vertoonen met de bekende vormen, 
kan men zorg dragen dat alleen in den eersten term der reeks de 
voorwaarden voor de uitersten worden vastgelegd, terwijl alle overige 
termen dezelfde blijven als in het geval sub 5 behandeld. 

De eerste term moet dan drie constanten bevatten, twee voor de 
uiterste waarden, één voor de vastlegging van den inhoud. 

In de uitdrukking: 

en A 0) 
moeten dan de constanten voldoen aan de drie voorwaarden: 
uwy=a tb, te, 


u, =d — bb, He, 
2e 

2 — zl 

TS 


zoodat: 
da, = 3 — (u, + u) 
== Uj U, 
4c, = 3 (u, + u) — ò. 
De redeneering en ook de toepassing blijven, in dit geval, vol- 
komen dezelfde als in b, wederom is: 


Í Re R'„dn =0, m verschillend van 7 


( 834 ) 


met uitzondering echter van den eersten term der reeks, die nu den: 
vorm (13) heeft. 

Bij de berekening van 4„ moet dus hiermede rekening worden 
gehouden door de toepassing eener correctie, die gemakkelijk te 
vinden is. 

Wij merken hiertoe op dat: 

(et 1) frr B de jen Ze de 


Bi 


+1 
== (= Ont) — fan Oni der. 
—l 


Voor m<&n + 2 verdwijnt de laatste integraal en, daar Â', van den 
tweeden graad is, hebben wij alleen dit geval te beschouwen. 
Wij hebben dus algemeen : 


+1 
(n + D fer Rd == (er Ost) ‚m3 
—i 
Blijkens (6) is echter: 
(« je 2 Ann + 2)!n! 
nl — TE p 
ze hd (an + 1)! 
terwijl voor » oneven de uitdrukking verdwijnt. 
Hieruit volgt, dat ook 
+1 2 
Br Qr == voor m + n even, 
—l ken 
en gelijk nul voor m + n oneven; bij de bepaling van de constanten 
A„ heeft men dus niets anders te doen dan eene correctie toe te 
passen zoodanig dat, in de plaats van (12) nu gebezigd wordt, voor 
n oneven: 


MnAl.bn!n! Mnu. — In! 
A, = 8 fu, de — Ger gfud, de — et .… (14) 
(2n + 1)! (2n + 1)! 


(voor n even) 


en voor ” even: 


2nt1 ) nn! 2n In! 
Mg IR, BR amb! (a, He.) n n En de (u, Hu )n n (15) 
(An 4-1)! (2n 4-1)! 


Met dit voorbeeld van aanpassing der methode aan bijzondere ge-- 
vallen, dat op allerlei wijzen kan worden: gevarieerd, moge hier 
worden volstaan. 


$ 3. ONTWIKKELING TUSSCHEN EENZIJDIG BEPAALDE EN ONBEPAALDE GRENZEN. 


a. Geen bepaalde grenswaarde der functie. 


Zooals boven is opgemerkt, bewegen zich de frequenties van duur 


(835) 


en grootte van regenbuien tusschen de eenzijdige grenzen: nul voor 
de kleinste en oo voor de grootste waarden. 

Deze soort van frequenties vormt derhalve een overgang tusschen 
de gevallen van bepaalde en onbepaalde grenzen. Daar hier geen 
symmetrie voor de grenzen bestaat, is het niet mogelijk het nulpunt 
der telling zoodanig te kiezen, dat de oneven functies bij integratie 
verdwijnen, waaruit volgt dat eene scheiding tusschen even en oneven 
functies geen zin zou hebben en men dus verplicht is volledige 
polynomia van opklimmenden graad te bezigen. 

Ook bij deze kromme is er, evenmin als bij de in $ 2 behandelde, 
geen enkel voordeel in gelegen de keuze van den oorsprong in het 
arithmetisch midden te leggen en is veeleer de zero-grens hiervoor, 
uit een logisch en praktisch standpunt beschouwd, aangewezen. 

Ten einde de ontwikkeling tusschen de grenzen oo en nul te doen 
plaats vinden, heeft men de reeks der polynomia slechts met een 
hiertoe geschikten factor te vermenigvuldigen b.v. e-”, zoodat de 
frequentie-kromme wordt: 

ue? (4,S, + A,$, H.+. enz.) 
Art SA alt eers «bree 
waarin: 
Sn == Har Han 2 J....a 


De voorwaarden waaraan de a-coëfficienten moeten voldoen zijn: 


0 ao oo 
fe M= fe Pd — Qin: fe onl S, de — 0. 
0 


0 0 
Voor de algemeene voorwaardelijke vergel. vindt men, daar: 


0 
de un de = nl, 


0 
n! + (n—l)!a, + (n—2)!a, +....1/an—i + O!an =0 
GENE be 


(2n =D. / ii (2n—2) la, + etn dn lant + RE Nr ss 0 


Hieruit volgt voor den algemeenen vorm: 
' n € 
Sn == UI — 7 gl} gr ,...(—1) nr! . (16) 


De bepaling van Á„ geschiedt op dezelfde wijze als in de vorige 
gevallen, daar ook hier: 


fe Sn Sn de = Nn On de =0, m<n 


0 


( 836 ) 


zoodat 
le o} 
Ar yn de 
0 
waarin: 
le ©) le 
Vela 2 SnOrdd = fn ar de 

0 0 

maar : 


(2dS, 
fe Ond — (Wo 5) + aj GO dz 


of, daar de laatste integraal, volgens de an voorwaarde, verd wijnt : 
y= (rn — U n! 
omdat, volgens (16), alleen de laatste ien in aanmerking komt. 
De uitdrukking voor A„ wordt dan: 
Un n Un 2 n(n— 1) Un —2 ( er 1 


ee en 17 
n!n! 1! n!l(n—1ly! nl 2! (n—l)! (n—2)! n! ER 


Hiermede is de gestelde vraag beantwoord; bij de toepassing op 
bijzondere gevallen zal het dienstig zijn de verschillende betrek- 
kingen die er tusschen de ingevoerde grootheden bestaan, en die 
analoog zijn aan de betrekkingen die voor bolfuncties gelden, samen 
te stellen. 

Wij merken op, dat S,en w‚ ook aldus kunnen worden geschreven : 


d (n) 
S= En (—1)® Er | OE =(E 


waaruit volgt: 


tgn) . (18) 


S= _ TT nOn—1 le FE E en On == (v—x) IOn=l TT Hi e 
da da 


waaruit de recurreerende formule wordt afgeleid: 
Sr Fn J 1e) Sn An Spi=0, « « « (19) 
waarin voor S, ook vp, kan worden geschreven. 
Voorts vindt men voor de diff. be ‚ waaraan deze functies voldoen: 


ze d'Sn 
+- nS == 0 


zE 


Ln H1) n= 0. 


b. Gegeven u=0 voor 2 = 0. 


Evenals de GQ-reeks is pasklaar gemaakt voor nulwaarden der 


( 837 ) 


functie bij de grenzen, zoo kan ook hier de w reeks door vermenig- 
vuldiging met w pasklaar worden gemaakt voor het geval dat de 
functie voor de onderste grens de nulwaarde aanneemt; dit geval 
doet zich b.v. voor bij frequenties van de windsnelheid, wier kromme 
bij den oorsprong ontspringt, daar absolute windstilte niet voorkomt. 
Hierdoor wordt de graad der polynomia met één verhoogd en men 
kan den algemeenen vorm der nieuwe 7*-functie direct uit (16) 
neerschrijven door deze uitdrukking met # te vermenigvuldigen en 
voorts voor ” te schrijven » + 1 behalve in de binomiumfactoren. 
De voorwaarde ter bepaling van de a-coëff. wordt nu: 


if ee om Tr de = 0, m<n 
0 
en de algemeene vorm: 
n MES En n(n— 1) ace, 
14° nl Tan (n— Dd 
Hieruit blijkt terstond dat: 


Pr = ori — Vult (n + 1)!z. (20) 


er 
nl’ de 
eene soortgelijke relatie dus als in (11) is geformuleerd tusschen de 


Q en R-functies. 
Hieruit volgt dat, als men stelt: 


On == 


(21) 


Tui == nd hen 


oo 
A; = „fn T', dz 


0 
waarin 


gl =fe Fr F'n de => un Tr de = 
0 0 


zi dT, j 
f Tc” en en (n De xr Sn da er (n 1)/ n/ 
Mod 
0 0 


zoodat: 
ee 1 
NS Br derd EN E, (22) 
TOL (nF DD nl 1! nf! (n—1)/ 2! (n— 1)! (n—2)/ 
Noemen wij de hier behandelde reeks de W'„41 reeks zoodat : 
Winkl = at ON ets lid” 


dan gelden voor deze functies de volgende betrekkingen : 


( 838 ) 


day 
Hi EE 
da 


(Er zi) En 


/ == In dr t gnl Iet! det! 
Wil ES ) dan Cam U D= ) d dant 


eb id dT En 
KE + (A—-a) — +nn=0 

da? da 

d° ns dT 
FD EN z RE JH (n + 1) Fn = 0 

je En d 7 
z- zl dw Sed + (n + 1) Wir = 0. 

de de 


Op volkomen analoge wijze als de A-reeks kan worden uitgedrukt 
door diff. quot. van de Q-functies: 


dr 
ur == (t° —l) 2 An an 
de 


kan dus ook hier de w' reeks worden uitgedrukt in diff. quot. van 
de w reeks: 


Ook bij deze soort van frequentie-krommen kan, evenals bij die 
met bepaalde grenzen, eene verandering der schaalwaarde worden 
ingevoerd en van groot voordeel zijn. 

Bij de in $ 2 beschouwde krommen konden hierdoor de grenzen 
vereenvoudigd worden; hier heeft zulk eene verandering geen invloed 
op de grenzen, die 0 en oo blijven, ook al schrijft men Ar voor «, 
maar men heeft het hierdoor in zijne macht om reeds den eersten 
term der reeks, die den inhoud bepaalt, meer tot de gezochte kromme 
te doen naderen, zoodat de taak der A-coëff. wordt verlicht. 

De factor A, die uit den aard der zaak positief is, brengt in de 
behandeling der reeks: 

u ete [A,S,(he) + A,S,(ha) + - « .« enz]. . . (28) 
geene verandering; alleen zullen nu in (17) alle coëff. A, dezen 
constanten factor bevatten daar : 


Go jl le) 
ae en S„(he) Sp(he) de = 5 fe S(t) Sn(t) dt 
(À 
0 0 
zoodat : 


ATI am EE SND 
A =h RE ra Ne Ed de 


nin! MW nl(n—l)! n! 
Men kan dus evengoed, en met voordeel van den vorm, terstond 
schrijven voor (23): 
n= tete A SD t ArSihej er Venz < (ESE 
en in (24) den factor h doen vervallen. | 


(839) 


In de keuze van den schaal-factor 4 is men natuurlijk volkomen 
vrij; het is echter wenschelijk eene keuze te treffen, die in overeen- 
stemming is met den aard der kromme en dus, willekeurig, eene 
methode van bepaling uit de gegevens zelve vast te stellen. 

Hiertoe heeft men in (23) slechts één der constanten A te doen 
vervallen, waardoor de vrij komende gemiddelde voor eene definitie 
van / beschikbaar komt. 

Het ligt voor de hand te stellen : 

4 0 


waardoor dan de waarde van /, daar d,=1, wordt vastgelegd als: 


VP 1 
Hs =— a fo ha vd = — 
h 


0 
$ 4. ONTWIKKELING TUSSCHEN DE ONBEPAALDE GRENZEN + oo. 


Het ligt, om redenen van symmetrie voor de hand om, als factor 
voor de grensbepaling, in dit geval e-* te nemen ; kiest men dan, 
om dezelfde reden, het arithmetisch midden tot oorsprong, dan kan 
men wederom, evenals bij bepaalde grenzen, de polynomia scheiden 
in even en oneven functies omdat, bij integratie tusschen de grenzen, 
de oneven funeties verdwijnen. 

De reeks wordt dan : 


ue |AU, + A,U, + A,U‚, J- -. ... enz. 
=P, + A.P, F A‚,P‚ H- - - - - onz. 
daar, wegens de keuze van den oorsprong, de A -term vervalt. 
De voorwaardelijke vergel. ter bepaling van de a-constanten is: 


a 
fe On da == 0 A EP A EN 
te 


of, algemeen, voor ” even: 
(1) (n 3). + Za, [(n 3) (un —5) 1 + Za, [2 — 5) (n —1)1] + 
H- … H- 22a, = 0 
[an 1) (rn — 1). + 2a, [(n— 1) (n—3). 1} + 2?a, [(n—3) (n—5).l] + 
JH 2224, = 0 


((2n 3) (2n—5)...1| + Za, [(2n —5) (2n —7)..1] + 


+ 2'a, [(2n—7) (2n —I)..1] + … + Zen [(n —3) (n —5)….1] 


| 
5 


voor „ oneven: 
[rln—2).. 1] + 2a, [(n —2) (2-4) 1} + 2?a, [(n —4) (n—6) 1] 4 
+ 2illta_2 = 0 
57 
Verslagen der Afdeeling \atuurk. Di, XVI, A°, 1907/83, 


( 840 ) 
[(n +2) (rn). 1] + Za, [(1) (n— 2) 1] + 2?a, [(n— 2) (n—4) =… 1 + 


JL nao — 0 


[(2n -3) (2n—5)..l] + 2a, [(2n—5) (2n—71)..1] + 
+ 2%a, [(2n —7) (2n —9)……1] J- 2aj—e [(n— 2) (n—d). NESS 

Hieruit volgt voor den algemeenen vorm van het polynomium : 
DES E n(n— 1) (rn —2) (n —5) 


22 1/ 21 97 


end — . . enz. (26) 


waaruit kan worden afgeleid, dat U, en q„ voldoen aan de diff. 
vergel. : 

dl? Te e dU, - = 
dr Zn Up=0 


dr de 


3 
ò Pr 5 dep 
ET set 


ds de 
terwijl de recurreereude formule wordt: 
2 Um — Ze, + nU_i = 0 
De bepaling der A-coëff. geschiedt op dezelfde wijze als in alle 


vorige gevallen : 
+ 
jk TE Un Under == 


— 09 


voor alle waarden van 1 verschillend van ” zoodat: 


» oo 
A= f u Uda 


d An1) p — 0 


— QÒ 
waarin : 
SE * oo n} 
dert Or OPENDE =| Pnt” de == DE Va 
— lee) 

zoodat: 

ies 2 fun LUn—2 L Mn 4 Ee (27) 

Ze => Del mf zn EE E = T EN . . 

Valn! 2°.1/(n—2/ 24.2!/(n—4)! Ì 


Uit de numerieke waarden afgeleid uit (26) en uit de diff. verg. 
blijkt dat, op een willekeurigen, constanten factor na, de g„ gelijk 


—{ 


zijn aan de afgeleiden van de „ie orde van p‚ of ve ”, zoodat men 


ook schrijven kan: 


hetgeen te verwachten was daar deze waarde voldoet aan de voor- 
waarde (25): door herhaalde partieele integratie is dit gemakkelijk 
aan te toonen. Stelt men „== 1, dan wordt 


(SH ) 


Pn = lr (2) Uy et? 


en de vorm voor de A-coëff. overeenstemmend met dien door Bruns 
aangegeven. 
4 d'p, 4 

De vervanging van g„ door En kan dus even goed geschieden 
als de G-funeties door bolfuneties: in de praktijk wordt hierdoor 
echter evenmin voordeel verkregen, daar men de polynomia met 
onnoodige coëfficienten belast. 

Na hetgeen in $3 is opgemerkt omtrent de verandering der schaal- 
waarde zal het voldoende zijn er op te wijzen dat ook hier het 
groote voordeel hiervan is te zoeken in de direete aanpassing van 
den eersten term der reeks aan den vorm der kromme met behoud 
van den inhoud. De vergelijking der kromme wordt dan: 


dek A Uilke) AGD (ho) drenz. … rr (28) 
en voorts: 
Inh | An Wm? 
Ar= sn ge el Aal tad oe ve (29) 
Val n! 2°.1/(n—2)/ É 


Voor de keuze van den willekeurigen factor A, (dien men bij 
deze opvatting gevoegelijk den schaalfactor zou kunnen noemen) 
overeenkomstig den aard der kromme, ligt het voor de hand A, — 0 
te stellen, waardoor de gemiddelde der tweede orde vrij komt voor 
de berekening van 4; men ziet terstond dat; 
ek 
Efe 

Natuurlijk kan men de niet van » afhankelijke coëff. van (29) 
ook overbrengen naar (28) waardoor de vergel. der kromme wordt 


h 5 
u= eh [A U, + A,D, + A,U, + enz. 
Vr 
Bepaalt men zich tot den eersten term der ontwikkeling dan vindt 
men, daar A,l/,=1, de eenvoudige foutenwet: 
h 


== ge KP, 


Va 


3 


$ 5. ONBEPAALDE GRENZEN, TWEE VERANDERLIJKEN. 


De behandeling van windwaarnemingen biedt na het vorige princi- 
pieel geene bezwaren omdat, bij de berekening der gemiddelden van 
verschillende orde, de twee veranderlijken (projecties op twee wille- 
keurig gekozen assen) steeds van elkander kunnen worden gescheiden 
en overigens de behandeling volkomen dezelfde blijft. 

57% 


( 342) 


Alleen treden nu, in de plaats van één gemiddelde voor elke orde, 
pJ1 gemiddelden op van de orde p. 

Stellen wij door WV, hetzelfde polynomium voor van y als U, is 
van r, dan neemt, omdat U,= V,=1, de ontwikkeling den vorm 
aall : 

u(e,y) —= et [Ao + Aro Ui + Aor Vi + Aoo Ue + Aj1 Ui Vi + Ana Vo 
J- Azo U3 + A21 Ua Vi + Aro Ui Vo H A3 Va + enz.| . (30) 
De algemeene vorm der polynomia wordt: 
U Vn 


en daar ook hier: 
+ hen ls d pe 2 
f f eV -I (Un Va) (Up Vjdedy =O 


voor alle waarden van p verschillend van » en van verschillend 


hoe 
Arm == | f e-t—y? ul Üp Van ) dady 
— 90 


== 00 


Bn neee n!m 
| et (UV) ddy =ognt « « GIJ 


Uit de beschouwingen van $ 4 volgt, dat aan de functie: 


OEP 
Din == en dl n Vr 


van mi: 


waarin: 


ook de vorm: 


drm Anon 
Dn — him BD, =k 


2 
o ar ek 
daerdayn 


NU 
deendiyn 


kan worden gegeven, daar deze voldoet aan de gestelde voorwaarde: 
de reeks (50) neemt dan den vorm aan eener som van differentiaal- 
quotienten, evenals de reeks van BRruNs en 


Dil 2m U‚Vin er 


terwijl tevens (81) dienovereenkomstig moet gewijzigd worden. 

Is het mogelijk den oorsprong der coördinaten naar het arithmetisch 
midden te verleggen door correctie der projecties voor de gemiddelde 
waarden, dan vervallen uit (30) de termen met de coëff. Arn en Aon. 

Wil men de schaalwaarden overeenkomstig den aard der gegevens 
wijzigen, dan moet overal voor wv en y geschreven worden Ar en /'y, 
terwijl (81) wordt: 

n!/m! a 
TT oehmh 


Voor de bepaling der schaalfactoren 4 en 4’ behooren dan : 


( 343 ) 


Aso en Aga = 0 
gesteld te worden, waardoor de beide ongemengde gemiddelden der 
2de orde vrijkomen voor de berekening dezer constanten en: 
1 
21° 2’: 
Laat men eindelijk de assen eene draaiing ondergaan, zoodanig 
dat zij samenvallen met de hoofd-inertie-assen, dan moet ook A, —= 0 
gesteld worden, ’t geen gelegenheid geeft om de richting der hoofd- 


ue) = en w‚(y) = 


assen te berekenen. 
De reeks (380) wordt dan: 
ue [Ao + Azol3 + AorloV; + Aro UiVo + A03 V3 + 
+ Asol4 + A31 lU3 Vi + Aaa U2 Vo + Arai Va + 
+ Ags V4 + enz. 
waarin alle termen, behalve de eerste, voorstellen afwijkingen van 
de normale exponentieële wet; de termen van oneven graad zijn 
eene maat voor de verschillende soorten van scheeften, die van even 
graad voor de verschillende soorten van symmetrieke afwijkingen. 


Scheikunde. — De Heer SCHRRINKMAKERS biedt eene mededeeling 


aan: „Over evenwichten in quaternaire stelsels” 


Nemen wij eerst het stelsel met de komponenten: water, aeihyl- 
alkohol, methylalkohol en ammoniumnitraat; bij de gewone tempe- 
ratuur hebben wij dan eene vaste stof en drie oplosmiddelen, die 
zich in alle verhoudingen met elkaar vermengen, zoodat de optredende 
evenwichten zeer eenvoudig zijn. De in dit stelsel bij 30° optredende 
evenwichten zijn onderzoeht en in Higuur Ll op de gewone wijze 
graphisech voorgesteld; de hoekpunten IW, M, A en Zvan den tetraeder 
geven de komponenten: water, methylalkohol, aethylalkohol en het 
zout: ammoniumnitraat aan. 


(SH) 


De kromme wa op het zijvlak [WAZ gelegen stelt de oplossingen 
voor, uit water en aethylalkohol bestaande en met vast zout ver- 
zadigd; de kromme wim stelt de met vast zout verzadigde oplossingen 
voor van water-methylalkoholmengsels, terwijl ma de oplossingen 
aangeeft van aethyl-methylalkoholmengsels, eveneens met vast zout 
verzadigd. 

De quaternaire evenwichten nl. de oplossingen van water-methyl- 
aethylalkoholmengsels, verzadigd met vast zout, worden voorgesteld 
door het vlak wma, dat men het verzadigingsvlak van het vaste 
zout Z kan noemen. 

Brengt men door een der ribben b.v. door WZ een plat vlak b.v. 
het vlak IWZp, dan stellen alle punten van dat vlak phasen voor, 
die de komponenten A en AM/ in dezelfde verhouding bevatten. Dit 
vlak snijdt het verzadigingsvlak volgens de kromme wg; deze geeft 
dus met vast zout verzadigde oplossingen aan, waarin de verhouding 
tusschen methyl- en aethylalkohol konstant is. 

De punten eener dergelijke kromme zijn gemakkelijk te verkrijgen : 
men voege eerst methyl- en aethylalkohol bij elkaar zoodat het 
mengsel b.v. door p worde voorgesteld ; door wisselende hoeveelheden 
water bij te voegen, krijgt men de punten der lijn pW en door de 
oplossingen met zout te verzadigen, de punten der kromme qw. 

Op deze wijze zijn verschillende doorsneden van het verzadigings- 
vlak met door de ribbe WZ gaande vlakken verkregen. 

In het stelsel: water, methylalkohol, aethylalkohol en kaliumnitraat 
treden volkomen overeenkomstig evenwichten op; het verzadigings- 
vlak voor 30° is in dit stelsel door Mej. C. pre Baar bepaald. 


In het stelsel: water, aethylalkohol, ammoniumnitraat en zilvernitraat 
zijn de verhoudingen iets minder eenvoudig; er treden nl. bij 30’ 
twee vaste komponenten en één dubbelzout: Ag NO, .NH, NO, op; 
de bij 30’ optredende evenwichten zijn in figuur 2 voorgesteld. 
Terwijl figuur 1 eene perspectievische voorstelling van den tetraëder 
is, Is figuur 2 eene projectie op een plat vlak, evenwijdig aan twee 
elkaar kruisende ribben, in dit geval de ribben: WA en Ay N, zoo- 
dat. deze in de projectie loodrecht op eïikaar komen te staan en elkaar 
halveeren. De hoekpunten |V, A, Ag en VN geven de komponenten 
water, alkohol, Ag NO, en NH, NO, aan. De projectie van een 
willekeurig punt binnen den tetraëder op het projectievlak is gemak- 
kelijk aan te geven. Neemt men nl. de lijn WA als X-as en de 


lijn NAg als Nas van een coördinatenstelsel en neemt men als 
positieve richtingen die naar A en Ag, dan vindt men: 


( 845 ) 


AW Ag N 
EENES ve Ee 


als A, W‚ Ag en N de hoeveelheden alkohol, water, Ag NO, en 


NH, NO, aangeven door het beschouwde punt binnen den tetraeder 
voorgesteld. 

Op deze wijze is figuur 2 afgeleid en men ziet gemakkelijk in, 
dat de evenwichten door drie vlakken nl. ss,7,7, F7, q en q4, PaP 
wórden voorgesteld. Het eerste vlak is het verzadigingsvlak van het 
zilvernitraat, het tweede dat van het dubbelzout en het derde dat 
van het ammoniumnitraat. 

Het dubbelzout is in de figuur door punt D voorgesteld; dat 
natuurlijk op de lijn Ag N moet liggen. Als de samenstellingen der 
phasen in molecuulprocenten uitgedrukt waren, dan zou D in den 
oorsprong van het coördinatenstelsel vallen; dit is thans echter, daar 
de samenstellingen in gewichtsproeenten uitgedrukt zijn, niet het geval. 
De kromme ss, s,8,5,, op het zijvlak II Ag A gelegen is de ver- 
zadigingslijn van zilvernitraat in water-alkoholmengsels; de oplosbaar- 
heid van dit zout in water (punt s) wordt door toevoeging van 
alkohol steeds kleiner; de oplosbaarheid in absoluten alkohol wordt 
door s, voorgesteld. 


De verzadigingslijn van ammoniumnitraat in water-alkoholmengsels 
wordt door pp, ps Ps Pa voorgesteld; men ziet ook hieruit dat de 


( 846 ) 


oplosbaarheid van ammoniumnitraat in water door alkohol sterk 
wordt verlaagd. De evenwichten in het ternaire stelsel water, zilver- 
nitraat en ammoniumnitraat worden voorgesteld door de drie ver- 
zadigingslijnen sr, rg en qp, gelegen op het zijvlak W Ag N; 

geeft de met zilvernitraat verzadigde oplossingen aan, gp de met 
ammoniumnitraat en rg de met het dubbelzout verzadigde. Trekt 
men de lijn WD, dan ziet men dat deze de verzadigingslijn rg van 
het dubbelzout snijdt; dit is dus in water zonder ontleding oplosbaar. 

Om nu de evenwichten in het quaternaire stelsel te leeren kennen, 
handelde ik op de volgende wijze. In plaats van water nam ik een 
water-alkoholmengsel dat 41,8 °/, alkohol bevatte en bepaalde hierin 
de verzadigingslijnen van het zilvernitraat, ammoniumnitraat en het 
dubbelzout. Daar de oplossingen alle water en alkohol in konstante 
verhouding bevatten, moeten zij liegen in een plat vlak dat door de 
ribbe Ag N van het prisma gaat en ribbe WWA in punt a snijdt, dat 
een waterigen alkohol van 41,8 °/, aangeeft. Ik vond op deze wijze 
de drie verzadigingslijnen sr, ,#,q, en q‚p,, die alle dus in het vlak 
a Ag N liggen; trekt men de lijn «a/d dan blijkt, daar deze tak 
rg, doorsnijdt, dat het dubbelzout ook in waterigen alkohol zonder 
ontleding oplost. 

Op overeenkomstige wijze bepaalde ik de verzadigingslijn in water- 
alkoholmengsels, die 71,23 en 91,8 °/, alkohol bevatten; steeds vond 
ik drie takken; zij zijn in de figuur door s‚r,,#,g, en q‚p, en door 
Ss 7sqs en gp, voorgesteld. 

Daar de lijn ,D de verzadigingslijn q,r, snijdt is het dubbelzout 
in waterigen alkohol van 71,28 °/, zonder ontleding oplosbaar; anders 
is het echter met de lijn ed; deze snijdt de verzadigingslijn q,7, van 
het dubbelzout niet meer, maar wel die van het zilvernitraat Pisa 
zoodat dit door waterigen alkohol van 91,3 °/, wordt ontleed onder 
afscheiding van Ag NO, 

Daar de oplosbaarheid der komponenten in absoluten alkohol slechts 
enkele procenten bedraagt, heb ik het ternaire stelsel alkohol—zilver- 
nitraat— ammoniumnitraat niet onderzocht; het lijdt echter wel geen 
twijfel of de oplosbaarheidslijnen geven iets als door s, 7, q, p, voor- 


gesteld en het dubbelzout zal door absoluten alkohol dolspnien Zn 
nitraatafscheiding ontleed worden. 

Uit het vorige volgt nu dadelijk dat in het quaternaire stelsel de 
volgende evenwichten optreden : 


L + Ag NO; waarvan L voorgesteld door vlak: sr 74 s4 
L + NH, N03 ’ “ . „ » QPDPsd4 
L + Âg NH, (N03) ” ” „ » LJ rq qa 74 
L + Ag NO; + Ag NH, (N03) nn : dine 
EL + NH, NO; + Ag NH, (NO) - » ” = n q 44 


(847) 


Bij de beschouwing dezer evenwichten doen zich verschillende 
vragen voor, waarvan ik eene enkele even wil aanstippen. Als men 
b.v. weet dat in het ternaire stelsel water, zilvernitraat, ammonium- 
nitraat, waarvan de beide zouten anhydrisch zijn, bij 30° een anhy- 
driseh dubbelzout optreedt, dan kan men zich afvragen welke even- 
wichten er zullen optreden als men het water door een ander 
oplosmiddel b.v. door waterigen of absoluten alkohol vervangt. 

Deze vraag geheel in ’t algemeen te beantwoorden is ondoenlijk ; 
als wij echter aannemen, dat er geen vaste phasen ontstaan, die met 
het nieuwe oplosmiddel kristalliseeren, dan wordt zij vrij eenvoudig. 
In het algemeen kan men aantoonen, dat ook in het nieuwe oplos- 
middel de drie zelfde verzadigingslijnen zullen optreden, zoodat eene 
oplossing, verzadigd met de twee komponenten of oplossingen, ver- 
zuligd met een ander dubbelzout niet kunnen optreden. 

Ofschoon dus hetzelfde dubbelzout in de beide oplosmiddelen moet 
optreden, kan zijn gedrag ten opzichte van de beide zuivere oplos- 
middelen toeh verschillend zijn; er kunnen zieh daarbij verschillende 
gevallen voordoen ; het kan b.v. in beide oplosmiddelen zonder 
ontleding oplosbaar zijn; het kan ook dat het, zooals in het hiervoor 
besproken geval, in het eene oplosmiddel zonder, in het andere met 
ontleding oplosbaar is; verder kan het in beide oplosmiddelen met 
ontleding oplossen. Als het laatste gebeurt, kan men nog twee gevallen 
onderscheiden; het kan nl. dat zieh in beide oplosmiddelen dezelfde 
komponent afscheidt, het kan echter ook dat zich in het eene oplos- 
middel de eene, in het andere de andere komponent afzet. 


Overeenkomstige als de hiervoor besproken evenwichten heeft men 
ook bij 30° in de stelsels: 
water — alkohol — zilvernitraat — kaliumnitraat 
en water — alkohol — benzoëzuur — bezoëzureammoniak:; 
in het eerste stelsel treedt nl. een dubbelzout op van zilvernitraat 
en kaliumnitraat; in het laatste, dat door den Heer H. Fuarro onder- 
zoeht wordt, eene verbinding van benzoëzuur en benzoëzureammoniak. 


m het stelsel: water, alkohol, ammoniumsulfaat en mangaansulfaat 
treden weer geheel andere evenwichten op. De uitkomsten van dit 
onderzoek vindt men voor 50 in fig. 3 voorgesteld ; deze is weer 
de projectie van den tetraëder op een vlak evenwijdig aan de ribben 
WA en MuN. De hoekpunten IW, A, N en Mu geven de kompo- 
nenten : water, alkohol, ammoniumsulfaat en_mangaansulfaat aan. 

Er treedt in dit stelsel bij 50’ eene anhydrische verbinding 
(Mn SO), (NH), SO, op, die in de figuur door punt D,, wordt 


voorgesteld. Het Mn 50, geeft bij die temperatuur de verbinding 
Mn SO,.H,O, door punt Mn, voorgesteld. 

Op het zijvlak Mn WN vindt men de evenwichten in het ternaire 
stelsel water, mangaansulfaat, ammoniumsulfaat. Men vindt drie ver- 
zadigingslijnen; sr is die van het MnSO,.H,O, rtq die van het 
dubbelzout D,, en qp die van het Mn SO,. Daar de lijn WD,, de 
verzadigingslijn van het dubbelzout in t snijdt, is dit in water zonder 
ontleding oplosbaar; t stelt deze verzadigde oplossing voor. 

De isotherme ss, die de evenwichten in het ternaire stelsel: water, 
alkohol, mangaansulfaat aangeeft, bestaat uit twee verzadigingslijnen, 
waarvan echter slechts eene nl. ss, bepaald is. Deze geeft de oplos- 
singen aan, verzadigd met Mn SO,.H,O; hieraan moet eene verza- 
digingslijn aansluiten met het anhydrisch Mn SO, als vaste phase, 
die echter niet bepaald is. 

De in het ternaire stelsel: water, alkohol, ammoniumsulfaat optre- 
dende evenwichten zijn door de isotherme pp‚ep,p, in het vlak 
WAN voorgesteld; deze bestaan uit de verzadigingslijnen pp, en 
P:ps van het ammoniumsulfaat en uit den tak p‚«p, eener binodale 
lijn met de kritische vloeistof «. De punten p, en p‚ stellen dus 
twee ternaire geconjugeerde vloeistoffen voor met ammoniumsulfaat 
verzadigd. 


( 849) 


De quaternaire evenwiehten worden door vier vlakken voorgesteld : 
srr,‚s, is het verzadigingsvlak van het Mn SO,. H‚O 
rlqq Bq,ger, is het verzadigingsvlak van het Ds, 

IPP: Cn gapspsqs Zijn het verzadigingsvlak van het ammoniumsulfaat 
PiePs7i8g, is het binodale vlak. 

Dit laatste vlak wordt door de kritische lijn «8 in twee deelen 
verdeeld ; met elk punt van het eene deel is een punt van het andere 
geconjugeerd; een dergelijk geconjugeerd puntenpaar stelt een paar 
quaternaire geconjugeerde vloeistofphasen voor. Het binodale vlak 
stelt dus de evenwichten vloeistof + vloeistof voor. De doorsneden 
der vier verzadigingsvlakken geven drie verzadigingslijnen ; 

rr, stelt de oplossingen voor verzadigd met Mn SO,. H,O + Da 
JJ, en qa, stellende Ee 3 … (WH), SO, + De 1 
J,8g, stelt de geconjugeerde vioeistofparen voor, verzadigd met 
ammoniumsulfaat. Punt 3 is de met ammoniumsulfaat verzadigde 
kritische vloeistof. 

Brengt men door ribbe WWA en punt Do», een plat vlak, dan 
doorsnijdt dat, voor zoover bepaald, het verzadigingsvlak van Ja, 
volgens de kromme 4; het dubbelzout is dus niet alleen in water, 
maar ook in waterigen alkohol zonder ontleding oplosbaar. 


dij 25° treden in dit stelsel geheel andere evenwichten op; op 
het zijvlak IM Mn A ontwikkelt zieh nl. een nieuw ontmengingsgebied. 
Tevens verdwijnt het dubbelzout Da, = (Mn SO), (NH).), SO, om 
plaats te maken voor het dubbelzout: Mn SO, . (NH), SO, . GH,O. 
De hierbij optredende evenwichten hebben veel overeenkomst met 
de reeds vroeger door mij besprokene, die bij 30° in het stelsel: 
water, alkohol, ammoniumsulfaat en lithiumsulfaat optreden. Ik zal 
daarom hier op deze niet verder ingaan. 


Scheikunde. De Heer Hooerwerrr biedt eene voorloopige mede- 
deeling aan van den Heer B. W. van Erpik Triemr over: 
„De inwerking van geconcentreerd zwavelzuur op glycerine- 


esters van verzadigde C/nbasische vetzuren.” 
(Mede aangeboden door den Heer W. A. van Dorp). 
Zooals bekend is, kunnen de verzeepingen in het algemeen, voor- 
esteld worden door de vergelijking : 


ge 
RCOOR, + H‚,O 2 RCOOH + ROH . . . . (1) 
d.w.z. wij zullen steeds een evenwicht verkrijgen tusschen de reagee- 


( 350 ) 


rende moleculen, dat afhankelijk is van de temperatuur, van het 
medium en van den aard van den ester. 

De snelheid der verzeeping is daarenboven vrij gering en wordt 
door waterstofionen krachtig bevorderd; zoolang echter de hoeveel- 
heid van het toegevoegde zuur den aard van het medium niet aan- 
zienlijk wijzigt, zal het evenwicht er niet door veranderd worden. 

In de techniek der vetsplitsing wordt als katalysator verdund 
zwavelzuur gebruikt, bijv. bij het Twitchell proces; uit het boven- 
staande volgt, dat wij niet mogen verwachten, dat het proces volledig 
verloopt; men stelt zich dan ook tevreden met eene splitsing van 
het vet tot 94 a 96°/, vrij vetzuur. 

Bezigen wij geconcentreerd zuur, dan wordt het proces gewijzigd. 
Ten eerste hebben wij met een ander medium te doen (in de prak- 
tijk waar de hoeveelheid zwavelzuur gering is, is het medium ge- 
durende het proces zelf veranderlijk), ten tweede komt naast het 
eerste proees, het volgende: 


RCOOR, +. HSO, 2 RCOOH SER OSO,EP Sr PRN) 


d.w.z. de verdringing van de eene zuurrest door de andere. 

Ook hier mogen wij echter verwachten, dat de reactie omkeer- 
baar is, zoodat zij alleen dàn volledig naar rechts zal verloopen, 
wanneer : 

a. Het toegevoegde zwavelzuur watervrij is, dus 100°/, 

b. Overmaat van zwavelzuur wordt toegevoegd aan droog vet. 


e. De temperatuur, waarbij de inwerking plaats vindt, binnen 
bepaalde grenzen wordt gehouden. Vandaar dan ook, dat de mede- 
ling van Bünrr *) dat het botervet, door zwavelzuur van spec. gew. 
1.8355, overeenkomende met 93.5°/, H‚SO,, geheel verzeept wordt, 
onmogelijk juist kan zijn. 5 gram botervet wordt in Érlenmeijersche 
kolf van +1 L. inhoud op 100’ verwarmd, dan 10 cc. H‚,SO, van 
93.5 °/, toegevoegd, daarna gedurende 10 minuten in een waterbad 
op 30—32° gehouden en vervolgens 150 e.c. water toegevoegd. 

Daarenboven is de hooge temp. waarbij de inwerking van het 
H‚SO, plaats grijpt, ongeschikt, om volledige verzeeping te verkrijgen ; 
omdat zooals blijken zal, juist door verhooging van temperatuur, het 
evenwicht in vergelijking (2) naar links verschoven wordt. Bij eene 
herhaling van de door BünNrr beschreven bepaling, verkreeg ik vol- 
gende cijfers: 


1) Chemiker Zeitung No. 12. 1894 bl. 204, zie ook Kreis. 
” » No, 76. 18927 bl" 1394 


(SBR) 
Met H‚SO, van 93.5°, splitsing van het botervet tot 81.0°/, vrij vetzuur 

ESE ve en oee rol oe BDT are 

RE SO: 4000, ke, 93,2? 

Uit deze cijfers blijkt duidelijk de invloed van de concentratie van 
het H,SO,; tevens de onvolmaaktheid der methode, zoodat het niet 
te verwonderen is, dat deze methode geheel is verlaten. 

Ten einde een beter inzicht te verkrijgen in de inwerking van 
geconcentreerd zwavelzuur op vetten, werd door mij als uitgangspunt 
gekozen: zuiver trilaurine, bereid uit Tangkallak vet, afkomstig uit 
de vruchten van Cylicodaphne Litsaea, een op West-Java groeienden - 
boom. Het vet bestaat uit trilaurine en trioleïne, zoodat door omkris- 
talliseeren uit aether hieruit gemakkelijk het trilaurine te bereiden is. 

Het gebruikte M, SO, was 100.0°/, door titratie bepaald. Proef « 
had plaats bij eene temp. van 18°, proef 5 en e bij eene temp. van 
1—2°. Duur van inwerking 30 minuten. 


LE) LE) LE) LE) EE) ER) 


a 1 mol trilaurine op 6.5 mol MM, SO, gaf 86.6°/, vrij vetzuur 

a en n re OREN n 

en INR: ne en LOOF 2 
De reactie: 

trilaurine + zwavelzuur — glvcerinetrizwavelz. + laurinezuur 
blijkt dus alléén praktisch volledig plaats te hebben met een zeer 
groote overmaat aan MM, SO, en bij lage temp, want herhaalt men 
proef ec en verwarmt daarna gedurende 1°/, uur op 60’, dan treedt 
eene verschuiving naar links in en wordt weer trilaurine terugge- 
vormd. De gang van het onderzoek is in het kort aldus: 

In een kolfje weegt met het 100.0°, MH, SO, af‚ sluit nu het 
kolfje met een kurk en plaatst het in ijswater. Nu wordt in kleine 
hoeveelheden het afgewogen trilaurine toegevoegd. Daar bij inwer- 
king van MM, NO, op trilaurine warmteontwikkeling plaats grijpt, 
moet men met toevoegen van eene nieuwe hoeveelheid trilaurine 
wachten, tot eene vorige portie is opgelost *). Is nu al het trilaurine 
toegevoegd en de duur van inwerking verstreken, dan wordt de 
inhoud van het kolfje op fijngestampt ijs gebracht, ten einde zooveel 
mogelijk temp. verhooging te voorkomen en eventueele verzeeping, 
daarna zooveel alcohol toegevoegd, totdat de opl. +60°/, alcohol 
bevat en nu doorgesehud met een mengsel van aethet en petroleum- 
aether. De aether nu nägewasschen met water en daarna verdampt. 


i) Uit deze warmteontwikkeling bij verzadigde verb., volgt, dat aan MAUMeENE's 
proef (Comptes rendus 35 blz. 572. 1882), waar deze warmteontwikkeling dienst 
moet doen om onverzadigde verontreinigingen aan te toonen, niet te veel waarde 
moet gehecht worden. 


( 852 ) 


Bij proef c bleef nu een stof over met een estercijfer nul en een 
zuurcijfer 280.5; hetgeen dus wijst op zuiver laurinezuur. Hieruit 
blijkt, dat àl het trilaurine was omgezet. 

Bij herhaling van proef c met daaropvelgende verwarming gedu- 
rende 1'/, uur op 60°, werd, nà verwijdering van het H,SO, op de 
beschreven wijze een stof verkregen met zuurcijfer 246.8 en ver- 
zeepingscijfer 280.9 dus estercijfer 34.1. Daar trilaurine een ester- 
cijfer heeft van 263.8; is er dus 12.9 ®/, trilaurine teruggevormd. 

Wat betreft het laurinezuur, dat in de vroeger gegeven vergelij- 
king, naast glveerinetrizwavelzuur optreedt, zij nog opgemerkt, dat 
dit zich vereenigt met H‚SO, tot moleculaire verbindingen, die min 
of meer oplosbaar zijn in benzine. Lost men dus trilaurine op in 
100.0°/, H‚SO, (zie proef ec) en schudt men dit door met drooge ben- 
zine, dan is in de benzine laurinezuur naast H‚SO, aan te toonen. 
Verbindingen van dergelijk karakter zijn beschreven door HOOGEWERFF 
en vaN Dorr *). Men neemt wel eens in deze additieverb. de zuur- 
stof vierwaardig aan, aldus : 

H 


= } — 0 — SO,H 
RCOOH == HSO, SRC SOE 

Anderen, H. Meiser ®), nemen aan, een soort van gemengde zuur- 

anhydrieten : 
—=i(d) 
R.COOH + H‚SO, = R—C — 0 —S0,H + HO 

Het laatste is onwaarschijnlijk, omdat men in al deze verbindingen 
juist 1 molee. kristalwater zou moeten aannemen op 1 molec. der 
beide zuren. Wij zagen reeds bij de verzeeping van botervet, dat de 
concentratie van het H‚SO, een groote rol speelt, zoo ook bij het 
trilaurine Liet men dus weer bij eene temp. van 1—2°, gedurende 
30 minuten inwerken : op 1 molec. trilaurine 52 molee. H‚SO, van 
94.6°/,, dan werd nà verwijdering van het H,SO, een stof verkregen, 
bestaande uit 80°/, laurinezuur en 20°/, onontleed glyeerid. Dit 
glyeerid werd gescheiden van het laurinezuur en het estercijfer 
bepaald op 244,0. Deze zijn van trilaurine, dilaurine en monolaurine 
resp. 263.8 — 2461 en 204.7, zoodat het afgescheiden glycerid een 
mengsel is. 

Het mono- en dilaurine ontstaan hierbij waarschijnlijk uit verb. 
als C.H, (OR)(O.SO,H), en C,H, (OR), (O.SO,H) door ontleding 
met waters A CEGO: 


1) Recueil XVUI 1899 bl. 211. 
2) Monatshefte für Chemie 24 bl, 840, 


Dergelijke verbindingen zijn nog in onderzoek. Ook bij de inwer- 
king van gecone. H‚SO, op nitroglvcerine komen analoge reacties 
voor. Zoo schrijven NATHAN en Rinrovr *) in een opstel over : Nitro- 
glveerine und seine Darstellung : 

„Die Absorption des Nitroglycerins durch die Abfallsäure ist nicht 
nur ein Lösungsvorgang. Es findet noch eine zweite Reaktion statt, 
zwischen der Schwefelsäure und dem Nitroglycerine, unter Bildung 
von Sulfoglycerin und Salpetersäure. Diese umkehrbare Reaktion 
gelangt schnell in den Gleiehgewichtszustand, so dass bei einer nor- 
malen Abfallsäure eine Hälfte des gesamten absorbierten Nitroglycerin 
als Sulfoglycerin vorhanden ist; während der Rest tatsächlich als 
Nitroglyeerin in Lösung geht.” 

De omgekeerde reactie (2), welke dus bij 60° zelfs in tegen woor- 
digheid van eene groote overmaat H, SO, nog plaats vindt; aldus: 

glycerinetrizwavelzuur + laurinezuur == trilaurine + zwavelzuur is 
in zekeren zin te vergelijken met de synthese van glyceriden volgens 
GrüN en ScHacur ®) Zij schrijven echter : 

„Die Esterifieirung des Glyecerins durch Schwefelsäure bleibt — auch 
bei Anwendung von grossen Überschüssen an Säure — bei der 
guantitativen Bildung von Glycerindischwefelsäure (C,H‚ (OH) (0.50, H), 
stehen, dementsprechend treten auch bei der Bites der orga- 
nischen Säuren auf diese Verbindungen nur zwei Aecyle in das 
Glycerinmolekül ; man gelangt zur Diglyceriden.” 

„Die Bildung von Mono und Triglyceriden konnte beim Einhalten 
der unten angegebenen Bedingungen nicht constatirt werden : ebenso 
wenig die Bildung anderer Nebenproducte.” 

Het komt mij voor, dat deze uitspraak niet in overeenstemming 
kan zijn met hetgeen theoretisch te verwachten is; zij strijdt dan 
ook met mijne waarnemingen. Ten eerste ontstaat bij esterificeering 
van glycerine door H, SO, nooit quantitatief glycerinedizwavelzuur : 
ten tweede ontstaan bij hunne synthese van diglyceriden wel neven- 
producten. 

Lost men één deel glycerine op in + dln H‚SO, van 98.3°/, dan 
ontstaat in hoofdzaak een mengsel van glyeerinedizwavelzuur en 
glyeerinetrizwavelzuur, daarnaast eene geringe hoeveelheid van het 
monozuur. Liet men nu op dit mengsel inwerken palmitinezuur 
opgelost in H‚SO,,dan werd een stof verkregen met een estercijfer 
van 205,1. de estercijfers van tripalmitine en dipalmitine zijn resp. 
208,8 en 197,6. Door één keer omkristalliseeren uit absoluten alcohol, 
kon bijna chem. zuiver tripalmitine met estercijfer van 208.1 en 

!) Chemiker Zeitung No. 20. 1908. bl. 246. 

°) Berichte 35 bl, 2284 (1905) zie ook Berichte 40 bl. 1778 (1907). 


( 854 ) 


smeltp. 64-65° afgescheiden worden. Er is dus gevormd een mengsel 
van dipalmitine en tripalmitine in hoofdzaak. Het, volgens hunne 
methode, door mij bereidde Ba zout, bezit eene andere samenstelling 
als door hen wordt opgegeven, waarbij tevens dient opgemerkt te 
worden, dat C,H,O,S,Ba + 2 H,O niet 7.63°/, H‚O verlangt, maar 
SO 

1 deel glycerine van spec. gew. 1.261, chemisch zuiver, werd 
opgelost in 4 din H‚SO, van 98.5°/, ; na 15 minuten verdund met 
ongeveer gelijk volume water, geneutraliseerd met BaCO,, het BaSO, 
door filtratie verwijderd en het filtraat in vaeuum ingedampt. Na toe- 
voeging van wat alcohol wordt nogmaals ingedampt, om zooveel 
mogelijk het water te verwijderen. 

Wordt nu overmaat van absoluten aleohol toegevoegd, dan ontstaat 
een dik wit neerslag van siroopachtige consistentie, dat verscheidene 
malen flink wordt doorgeschud met aleohol, om mogelijk ongebonden 
gebleven glycerine te verwijderen. Het neerslag wordt nu na verloop 
van eenigen tijd vast en werd daarop in vacuum boven P,O, ge- 
droogd tot constant gewicht. 

3.132 gram, van dit boven P,O, gedroogde zout, gaven bij afroo- 
ken met H,SO, 1.7380 gram Ba SO, dus 55.49", Ba SO, == 32.65°/, Ba 
0.7740 gram gaven bij afrooken met H‚SO, 0.4295 gram BaSO, 
dus55:40 BasOne 0D Ba 

Berekend voor het Ba zout ”/, dizuur (watervrij) 60.24, Ba SO 

ik et, he See monozuur( ss 1) LS 0 Ten ade 


Het boven P,O, gedroogde zout, in droogstoof, gedurende 1'/, 
uur op 105° verhit, ontleedt onder bruinkleuring en optreding van 
acroleïne. 1.059 gram verloor bij deze operatie 0.011 gram, dus 1.03°/,. 

Er is dus ontstaan een mengsel van Ba-zouten, hetgeen gemakke- 
lijk verklaarbaar is, daar bij verdunning van het gebruikte mengsel 
van glycerine en H‚SO, het reeds gevormde trizuur tot lagere zuren 
overgaat. 

CLAESSON 5), die het eerst het glveerinetrizwavelznur bereid heeft, 
merkte dezen overgang van het trizuur in lagere zuren reeds op. 

Hij bereidde het trizuur uit watervrij glycerine en chloorsulfonzuur ; 
zijne mededeeling, dat dit trizuur door koken met H‚O of met ver- 
dunde zuren, gemakkelijk volledig te splitsen is in glycerine en in 
zwavelzuur is echter onjuist; er blijft ten minste na één uur kokens, 
steeds een gedeelte van het H‚SO, gebonden aan glycerine in den 
vorm van een monozuur. 

Het elyeerinetrigwavelzuur werd door mij bereid volgens CrAnsson 


1 Journal für praktische Chemie [2] bd. 20. bl. 1. 1879, 


(855 ) 


uit watervrij glveerine en ehloorsulfonzuur. Afgewogen werd 1.619 
gram glveerinetrigwavelzuur, opgelost in water en de opl. één uur 
gekookt, daarna werd geneutratiseerd met barvtopl. en het BasO, 
gewogen. Bij volledige afsplitsing van al het H‚SO, moest ontstaan 
S.411 gram BasO,, gevonden werd 2.121 gram, dus zijn 1.290 eram 
Ba SO, of 0.542 gram H,‚SO, aan glveerine gebonden gebleven. 

Bovenstaande experimenten verschaffen dus eenigszins meer licht 
aangaande de zwavelzure verzeeping van vetten. Over een en ander 
zal spoedig uitvoeriger bericht worden. 


(rouda, 5 April 1908. Laborat. der kaarsenfabriek. 


Natuurkunde. — De Heer P. ZremaN biedt eene mededeeling aan: 
„Verandering van golflengte van de middelste lijn van tripletten 


in ven magnetisch veld. (Tweede gedeelte)” 


$6. Wij zullen nu terugkeeren tot de waarnemingen van $ 4. 
Rangschikt men deze naar de veldsterkte dan blijkt het dat de afstand 
a/—a!! met het toenemen der magnetische kracht sterk verandert. 
De verplaatsing van de lijn 5791 is niet eene lineaire functie van 
de veldsterkte maar neemt sterker toe dan uit die eenvoudige betrek- 
king zou volgen. Het is echter niet zonder meer mogelijk uit deze 
waarnemingen te besluiten welken regel de verplaatsing volgt, omdat, 
zooals reeds in $4 werd opgemerkt, de vergelijkingslijnen niet op 
volkomen onveranderden afstand blijven. Hierdoor komt het dan ook 
dat men eenigszins andere waarden voor «/—a’’ verkrijgt, indien 
men deze uit de verandering van «—-a’, dan wel uit de verandering 
van D—a’ berekent. 

Wel is het mogelijk de richting der verplaatsing van 5791 te 
bepalen. Deze geschiedt naar den kant van het rood. Eene verplaat- 
sing naar den kant der grootere golflengten beantwoordt in de figuur 
van $3 aan eene verschuiving naar boven. Aan welke zijde van lijn 
59791 zieh het rood bevindt is op de negatieven steeds uit te maken 
door te letten op de beide zwakke satellieten met grootere golflengten 
en den eenen zwakken satelliet met kleinere golflengte, welke de 
hoofdlijn begeleiden *). 


$7. De verplaatsing van de middelste lijn van het triplet kan ook 
met de methode van het niet-homogene veld worden aangetoond, 


h Jastekt. Feinere Zerlegung der Spektrallinien von Quecksilber u. s. w. Inaugural 
Diss. Halle a. S. 1905, Annalen der Physik Bd. 19, 36 1906. 
58 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°. 1907/5. 


( 856 ) 


indien met een eehelon-spectroscoop wordt waargenomen. Zij moet 
zich dan afspiegelen in eene kromming van de middelste lijn, welke 
men echter met het tralie van RowrLaNrp onmogelijk zoude kunnen 
waarnemen en die dan ook door mij niet waargenomen is. 

De kromming zal voor het oog gemakkelijker zichtbaar worden, 
indien men er voor zorgt dat in het beeld punten, beantwoordende 
aan zeer verschillende veldsterkten, dicht bijeen liggen. Ten einde dit 
te bereiken heb ik met een photographisch objectief van 10 e.M. 
brandpuntsafstand een omstreeks 11 maal verkleind beeld van een 
racuumbuisje met kwik, geplaatst in het magnetische veld, op de 
spleet van den hulpspeetroscoop ontworpen. 

Op de plaat zijn een paar malen vergroot opnamen weergegeven, 
verkregen van lijn 5791 resp. van lijn 5770. De middelste lijn is 
in twee opvolgende orden waargenomen. Daartussehen loopen de 
componenten van de tripletten. Naarmate de magnetische kracht 
grooter wordt, verwijderen de componenten zich verder van de lijn 
waartoe zij behooren om in het midden van het gezichtsveld op 
een maximum afstand te komen. 

De component naar rood bevindt zieh in de figuren steeds links 
van zijne middelste lijn en keert in het midden de concave zijde 
daar naar toe; de tweede sterk gebogen lijn is de component naar 
den kant van het violet voor de andere orde. 

De kromming van de middelste lijnen, waarvan wij juist het 
bestaan door onze proef willen aantoonen, is ontwijfelbaar zichtbaar 
op de figuur voor 5791. Gemakkelijk valt zij op door vergelijking 
met een rechte strook papier. 

De figuur voor 5770 vertoont die kromming niet. 

De asymmetrie in de magnetrische splitsing van lijn 5791 is 
dadelijk daarin zichtbaar, dat de eene middelste lijn dichter door 
de gebogen uiterste component genaderd wordt dan de andere. 

Noemt men «, en «, de afstanden der componenten tot de middelste 
lijn waarbij ze behooren dan is wat ik vroeger *) het bedrag der 
asymmetrie noemde gelijk aan «,— u. Dit verschil is ook gelijk aan 
het verschil der afstanden dat de sterk gebogen componenten scheidt 
van de middelste lijnen waartoe ze niet behooren, en waarheen ze 
in het midden de convexe zijde toekeeren. 

De beide opnamen werden bij de zelfde veldsterkte van omstreeks 
34000 Gauss gedaan. 

Men kan nu de vraag stellen of het verschil a,— a, gelijk is aan 
tweemaal de verplaatsing van de middelste lijn of niet. In het eerste 
geval komt de asymmetrie tot stand door de beweging der middelste 


1) Zeeman, Deze verslagen 30 November 1907, 


P. ZEEMAN. „Verandering van golflengte van de middelste lijn van tri- 
pletten in een magnetisch veld.” (2de gedeelte). 


Hg. 5770 5791 1 mm. —= 012 A.E. 
splitsing: symmetrisch. asymmetrisch. 
middelste lijnen: recht. gebogen, 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI XVL. A©. 1907/8. 


(857 ) 


lijn naar grootere golflengten, terwijl de buitenste componenten sym- 
metrisch t. o. v. de oorspronkelijke lijn zich verplaatst hebben. Het 
andere, meer algemeene geval zou men zonder hypothese of zonder 
de uitkomsten van metingen eerder verwachten. 

8. Ten einde eene experimenteele beslissing te verkrijgen heb ik 
op dezelfde photographische plaat zoowel de figuren in $ 7 beschreven 
als de ongewijzigde lijnen opgenomen. Ik bemerkte echter weldra 
dat alleen in de allersterkste velden bij lijn 5791 de scheiding 
tussehen de middelste lijnen, in en buiten het veld, eenigermate vol- 
doende werd om metingen mogelijk te maken en ga daarom op 
deze proeven niet verder in. Alleen wil ilk nog een detail vermelden 
over de vaeuumbuis met kwikdamp die bij al mijne proeven in 
sterke velden werd gebruikt. Deze vaeuumbuis was van den vroeger 
vermelden, door PascneN aangegeven, vorm met niet zeer nauwe 
capillair. Het deel echter van de capillair dat zich in het weinig 
uitgestrekte veld bevindt is uitgetrokken, zoodat alleen over dien 
korten afstand de capillair eene kleine doorsnede heeft. De magneet- 
polen kunnen nu dicht bij elkaar worden gebracht, terwijl toch de 
eleetrische weerstand geen overmatig groote waarden aanneemt. 

9. Voor metingen werd ten slotte op de volgende wijze te werk 
gegaan. De spleet van den hulpspectroscoop, welke voor de voor- 
loopige analyse van het licht dient, werd verwijd, zoodat in den 
echelonspeectroscoop gelijktijdig licht der beede gele kwiklijnen zicht- 
baar werd. De treden van den echelon waren evenwijdig geplaatst 
aan de spleet van den hulpspectroscoop. Het op die spleet ontworpen 
beeld van de vacuumbuis was thans zoodanig gekozen dat alleen licht 
uit het homogene deel van het veld geanalyseerd kon worden. Door 
een verschuifbaar schermpje vóór de photographische plaat was het 
mogelijk in het midden daarvan lijnen onder magnetischen invloed 
af te beelden, terwijl vervolgens de lijnen in een veld nul werden 
opgenomen in het boven- en het midden-deel der plaat. De opna- 
men bevestigden de uitkomst van $ 6 betreffende de verplaatsing 
naar rood van lijn 5791. 

Wat lijn 5770 aangaat is bet nog niet beslist of daarbij inderdaad 
eene geringe verplaatsing bestaat *). Zeker is die uiterst klein. 


1 Het eerste gedeelte dezer mededeeling bevat eene fout. In de laatste alinca 
van S 4 is nl. uit de op de platen gemeten verplaatsing de verandering in golf- 
lengte berekend op dezelfde wijze als dit geschiedt, indien men den afstand van 2 
orden buiten het veld, vergelijkt met den afstand, die binnen de orden liggende 
componenten naar rood en violet scheidt na het aanbrengen van het veld. Dit is 
natuurlijk onjuist in het geval van $ 4, De laatste zin van S 4 en de laatste kolom 
van de tabel in $ 5 verliezen dus hunne beteekeuis. 


58 


( 858 ) 


Intussehen kwamen deze metingen slechts onvolledig tot uitvoering 
daar na de publicatie van het eerste deel van dit onderzoek *) eene 
mededeeling van GMELIN verscheen in het Nr. der physikalische 
Zeitschrift van 1 April 1908. GMeLIN is onafhankelijk van mij en 
langs anderen weg tot eene behandeling van ons vraagstuk gekomen. 
Het buitengewoon hooge oplossend vermogen van den door GMELIN 
gebruikten echelon veroorloofde hem het quantitatief onderzoek verder 
uit te strekken dan mij mogelijk zou zijn geweest. 

Ten slotte zij het mij nog vergund op te merken dat uit het 
bovenstaande wel blijkt, dat de waarneming over de asymmetrie in 
de richting van de krachtlijnen *), welke mij aanleiding tot dit onder- 
zoek gaf, maar die met reserve werd medegedeeld, juist geweest 
moet zijn. 


Plantenkunde. — De Heer Wert biedt eene mededeeling aan: 
„Over de ontwikkeling van zaadknop, embryozak en eicel bij 


de Podostemaceae.” 


Tijdens mijn reis naar West-Indië had ik de gelegenheid een van 
de stroomversnellingen in Suriname te bezoeken, waar Podostemaceae 
groeien, de Armina-vallen in de Marowyne-rivier. Hier verzamelde ik 
materiaal van deze merkwaardige planten, terwijl ik later overvloedig 
materiaal mocht ontvangen, bijeengebracht op de verschillende expe- 
dities, die in de laatste jaren het binnenland van die kolonie onder- 
zochten. Dit in alcohol geconserveerde materiaal is voor mij aanleiding 
geweest tot een onderzoek over deze plantenfamilie, dat ik spoedig 
in extenso hoop te publiceeren, maar waarvan ik hier reeds een 
enkel punt kort wil behandelen, namelijk de ontwikkeling van den 
zaadknop, den embrvozak en de eicel. 

Zooals ik boven reeds zeide, was het materiaal gefixeerd in alcohol, 
maar toch bleek de fixatie voldoende te zijn, om tal van eytologische 
details met voldoende zekerheid aan gekleurde preparaten te onder- 
scheiden. Op de wijze van behandeling van de preparaten wil ik in 
deze voorloopige mededeeling niet ingaan, alleen vermelden, dat de 
Heeren A. H. Braauw en J. Kuyper mij geholpen hebben bij het 
maken van de preparaten. Slechts van enkele soorten kon een volledige 
ontwikkelingsserie verkregen worden: dat waren Oenone Imthurm 
(roebel en Mourera jluviatilis Aubl.; van 8 andere soorten werden 

1) ZeeMAN, Verslag van de Afdeeling van 29 Febr. 1908. 


2) ZEEMAN, S 7 in Nieuwe waarnemingen enz. Deze verslagen 29 Febr. 1908, 


(859) 


alleen enkele ontwikkelingsstadiën onderzocht, van P'risticha hypnoides 
Spr. beschikte ik alleen over rijpe zaden. 

Het bleek al spoedig, dat de geheele ontwikkeling van de zaad- 
knop bij deze plantenfamilie zeer sterk afwijkt van het gewone type 
der Angiospermae, maar dat er in de familie een buitengewone een- 
vormigheid te constateeren valt, zoodat de verschillen tusschen de 
onderzochte soorten zoo gering zijn, dat zij in deze voorloopige mede- 
deeling met stilzwijgen kunnen worden voorbijgegaan. De hier te 
geven beschrijving past dus op alle soorten. 

De zaadknoppen zijn anatroop; in het jongste stadium, dat onder- 
zoeht werd, had de ombuiging reeds plaats gehad. Hier was nog 
uitsluitend de nucellus aanwezig en deze bestond uit een centrale rij 
van een viertal cellen omgeven door een enkele laag van peripherische 
cellen. Van deze centrale celrij wordt de bovenste, die dus nog door 
een kapje van epidermiscellen omgeven is, tot sporemoedereel. In 
verband daarmee onderscheidt deze zich al spoedig niet alleen door 
de grootte, maar ook door haar dichten protoplasmatischen inhoud 
en door de groote kern van alle overige cellen van den nucellus. 
Het verdere gedrag van deze sporemoedercel zal hieronder nader 
besproken worden. 

Gaan wij thans eerst na hoe de integumenten ontstaan. Het buitenste 
ontstaat het eerst en hierin vinden wij de eerste afwijking van het 
normale verloop van de ontwikkeling bij de andere Angvospermae. 
Het vormt zich overigens gewoon als een ringvormige plooi op den 
nucellus, waarmee het bij de chalaza in samenhang blijft, terwijl het 
verder vrij los er omheen groeit. Ten slotte blijft daar, waar de 
randen bijeen komen een zeer nauwe micropyle over, die alleen goed 
te zien is, wanneer de doorsnede zuiver mediaan is. 

Nadat het buitenste integument reeds de halve zaadknop heeft 
omgeven, begint het binnenste zich te ontwikkelen. Men ziet dan, 
dieht boven de inhechtingsplaats van het buitenste integament cel- 
deelingen optreden in enkele epidermiscellen van den nucellus. Deze 
deelingen vinden zoodanig plaats, dat in elke overlangsche rij van 
epidermiscellen een wand optreedt in een van de basale cellen; deze 
wand maakt een hoek van ongeveer 45°’ met de lengterichting van 
de zaadknop, waardoor elk van die cellen in tweeën gedeeld wordt. 
De bovenste van die twee blijft dan epidermiscel van den nucellus, 
de onderste ontwikkelt zieh tot binnenste integument. Op de dwarse 
doorsnede ziet men, dat het aantal epidermiscellen in den omtrek 
geteld bedraagt 5, een enkele maal 6 of 7. Oorspronkelijk zal dus 
ook het binnenste integument op de dwarse doorsnede een even 
groot aantal cellen te zien geven. Maar al spoedig treden deelwanden 


( 860 ) 


op, waardoor dit binnenste integument twee rijen van cellen dik wordt. 
Meer dan twee rijen cellen ontwikkelen zich niet. Zij deelen zich 
wel nog door wanden, die ten deele radiaal gericht zijn, ten deele 
dwars staan ten opzichte van de lengterichting van den zaadknop. 
Vooral het aantal radiale wanden is zeer verschillend in de beide 
cellagen ; in de buitenste groot, is het daarentegen in de binnenste 
klein. Dit heeft ten gevolge, dat men op de dwarse doorsnede het 
aantal cellen van de binnenste laag van het binnenste integument 
tellende, meestal slechts weinig meer dan 5 cellen vindt. Wanneer 
later de cellen van het binnenste integument zich vergrooten waar- 
door zij dikwijls afmetingen aannemen, die ze zeer sterk in het oog 
doen vallen, zijn het vooral die binnenste eellen, die door hun grootte 
afwijken. Daarmede gaat dan dikwijls gepaard de vorming van 
sterke wandverdikkingen. 

Door de dwarse wanden, die in de cellen van het binnenste inte- 
gument optreden, wordt dit in staat gesteld in de lengte te groeien. 
Daarbij blijft echter de top van den nucellus vrij, wordt alleen om- 
geven door het buitenste integument, zoodat deze in het endostomium 
ligt. De sterke lengtegroei van het binnenste integument heeft dan 
ook in hoofdzaak naar beneden toe plaats. Het blijft daarbij aan zijn 
basis nabij de chalaza natuurlijk in verbinding met het nueellus- 
weefsel. 

Hoogst merkwaardig is nu, dat het nucellusweefsel aan die sterke 
lengtegroei van den zaadknop niet meer deelneemt door celdeeling. 
Het gedeelte van den nueellus, dat buiten het binnenste integument 
uitsteekt, blijft onveranderd, behoudens de veranderingen, die de 
sporemoedereel ondergaat en die straks besproken zullen worden. 
Alleen kan hier reeds opgemerkt worden, dat bij die vorming van 
embryozak en eieel, dit geheele apparaat op dezelfde plaats blijft 
liggen en dus nooit omgeven wordt door het binnenste integument. 

Het gedeelte van den nucellus, dat daaronder ligt, strekt zieh nu, 
doordat van de centrale en van elk van de 5, 6 of 7 peripherische 
celrijen, waaruit het bestaat, een enkele cel (of misschien twee cellen 
in sommige gevallen) buitengewoon sterk gerekt wordt; ook de kern 
neemt dikwijls een gerekte gedaante aan, zoodat men den indruk 
krijgt, dat hier een passieve uitrekking plaats heeft. Daarmee gaat 
gepaard een oplossing van de overlangsche wanden terwijl ten slotte 
ook de protoplasten min of meer ineenvloeien. Zoodoende ontstaat 
hier een groote holte met protoplasma, dat dikwijls een peripherische 
ligeing heeft met 6, 7 of 8 kernen en misschien wel eens meer ten 
gevolge van kernfragmentatie, die hier schijnt te kunnen plaats 
hebben. 


(861) 


Beziet men een zaadknop in dit stadium zonder dat men de ont- 
wikkelingsgeschiedenis heeft nagegaan, dan houdt men deze holte 
onvermijdelijk voor den embryozak en de eigenlijke embryozak, die 
daarboven ligt, wordt dan aangezien voor het ei-apparaat. Zoo heeft 
WarmixG, die slechts een deel van de ontwikkeling van den zaadknop 
heeft kunnen nagaan, ten gevolge van gebrek aan het noodige 
materiaal, dan ook de zaak opgevat). Deze pseudo-embryozak blijft 

tijdens de verdere ontwikkeling van zaadknop tot zaad bestaan; 
“wordt alleen somtijds min of meer samengedrukt door de sterke 
toename in grootte van de cellen van het binnenste integument, 
waarover hierboven reeds het noodige gezegd is. Wanneer de kiem 
zich begint te ontwikkelen groeit deze uit in dien pseudo-embryozak, 
evenals dit bij een echten embryozak het geval geweest zou zijn. 

Gaan wij nu na, wat er met de sporemoedereel verder gebeurt. 
De kern daarvan vertoont op een zeker oogenblik een duidelijk 
synapsis-stadium. By de daaropvolgende deeling vindt dus waar- 
schijnlijk de reductie van het aantal chromosomen plaats. De fixatie 
was niet voldoende om met absolute zekerheid te kunnen zeggen, 
dat hier een heterotypische kerndeeling plaats heeft (daar komt nog 
bij, dat de kernen buitengewoon klein zijn); maar hetgeen ervan 
gezien werd, in verband gebracht met de voorafgaande synapsis 
maakt het toch niet twijfelachtig, dat hier inderdaad het begin van 
de haploide generatie te vinden is. Op deze kerndeeling volgt een 
eeldeeling en de vorming van een tussehenschot. De bovenste van 
de twee z00 ontstane cellen gaat langzamerhand te gronde, wordt 
meer en meer platgedrukt; daarbij zijn toeh nog zeer lang resten 
van deze eel te zien. In sommige gevallen deelde de kern van deze 
eel zieh nog eens in een vlak loodrecht op het vlak van de vorige 
deeling, zoodat hierbij het aequatorvlak in de lengterichting van den 
zaadknop ligt. Misschien vindt deze deeling ook in andere gevallen 
wel plaats, maar zijn de twee kernen niet te zien ten gevolge van 
de ongunstige richting van de doorsnede en ten gevolge van het 
spoedig aborteeren van deze cel. Dat er op die kerndeeling in de 
bovenste cel nog eens een celdeeling zou volgen, heb ik slechts in 
een enkel geval meenen te zien. 

De onderste van de hiergenoemde eellen is de embryozak. Opval- 
lend is nu, tegenover de grootte van den pseudo-embryozak, dat 
deze echte embryozak maar zeer weinig in grootte toeneemt en steeds 
blijft liggen in dat bovenste deel van den nucellus, dat buiten het 


I) Evs. Wanraise, Familien Podostemaceae, IL, Afhandling. Kgl. Danske Vidensk 
Selsk. Skr. Gte Raekke, naturv. og math. Afd. 2det Bd. Ill. Kjöbenhavn. 1882, 
Zie b.v. p. 65 (107). 


( 362 ) 


binnenste integument uitsteekt, daarbij natuurlijk voortdurend omgeven 
door de laag epidermiscellen, die alleen later meer en meer platge- 
drukt wordt. en daardoor moeilijker zichtbaar wordt. 

De kern van den embryozak deelt zich nu spoedig weer. Slechts 
een enkele deeling werd gezien, waarbij de fixatie niet toeliet veel 
bijzonderheden waar te nemen; maar het is wel aan geen twijfel 
onderhevig, dat dit een homoiotypische kerndeeling moet zijn. De 
as van deze deelingsfiguur ligt in de lengterichting van den zaad- 
knop, dus ook van den embryozak. Van de twee zoo ontstane 
kernen ziet men nog in de anaphasen der deeling de onderste 
degenereeren, door een samenbailing van de chromatinemassa, 400- 
dat deze aan de basis van den embryozak komt te liggen als een 
zich sterk kleurende chromatine-achtige massa zonder struktuur. 
Dit is blijkbaar alles, wat er van antipodiaal-apparaat en onderste: 
poolkern in dit geval te zien is. Ik zal deze kern de antipodiale 
kern van den embryozak noemen. 

In tegenstelling met de genoemde kern neemt de andere een nor- 
male gedaante aan en munt daarbij door zijn grootte uit. Spoedig 
daarop volgt weer een deeling, waarvan ik verschillende stadiën heb 
kunnen zien. De as van de deelingsfiguur ligt ook nu weer in de 
lengterichting van embryozak en zaadknop. Op deze deeling volgt 
voorloopig geen celdeeling, maar daarna deelt elk van deze beide 
kernen zich nog eens. De deeling zelf heb ik trouwens niet waar- 
genomen, alleen daarna + kernen gevonden; deze tweede deeling 
vindt blijkbaar uiterst snel plaats, want ik heb honderden preparaten, 
die zich ongeveer in dit stadium bevinden, doorgezien, zonder het 
eigenlijke deelingsstadium in handen te krijgen. Deze tweede deeling 
vindt zoodanig plaats, dat de deelingsassen loodrecht op elkaar staan 
en wel voor het bovenste kernpaar loodrecht op de lengterichting 
van den embryozak, voor het onderste in die richting. 

Voordat deze laatste deeling heeft plaats gehad, ziet men den 
embryozak nog als een enkele cel, zooals hierboven reeds werd 
opgemerkt; na die deeling ziet men vier cellen ieder met een kern. 
Het is natuurlijk mogelijk, waar ik de eigenlijke deeling niet gezien 
heb, dat deze voorafgegaan wordt door een eceldeeling, zoodanig, dat 
elke eel een kern bevat en dat dan daarna elk van die beide cellen 
zich weer deelt, nadat zich de kern gedeeld heeft. Hoe dit echter 
ook zij, men krijgt ten slotte een viertal cellen, die, dat moet hier 
nog opgemerkt worden, niet door celwanden van elkaar gescheiden 
zijn, dus vier naakte protoplasten. Van deze vier liggen er twee 
bovenin naast elkaar, de twee synergiden, dan volgen er twee onder 
elkaar, waarvan de bovenste de eicel is, de onderste alles wat er 


( 563 ) 


van den embryozak is overgebleven met de bovenste poolkern. 

Wanneer wij deze onderste cel maar eens eerst beschouwen, dan 
zien wij dat deze klein blijft en dat de kern vrij spoedig samenbalt 
tot een klompje chromatine waaraan geen structuur meer te zien is; 
dikwijls is daarbij ook nog de antipodiale kern te zien. In andere 
gevallen is daar niets meer van waar te nemen; ik vermoed, dat 
deze dan zoover gedegenereerd is, dat hij niet meer zichtbaar te 
maken is. Er zou nog een andere hypothese over op te stellen zijn, 
namelijk dat deze kernen als twee poolkernen met elkaar versmelten. 
Ik acht dit echter hoogst onwaarschijnlijk, juist omdat die kernen 
zich in een zoo duidelijk degeneratiestadium bevinden. Trouwens van 
dat heele verdere stuk van den embryozak komt ook verder niet 
veel meer terecht. Endosperm wordt niet gevormd; men ziet de cel 
nog een tijdlang, totdat zij met de zieh ontwikkelende kiem verdwijnt. 

De eicel en de synergiden ondergaan voorloopig geen verdere ver- 
anderingen en zijn gereed voor de bevruchting. Deze heb ik alleen 
bij Mourera sluviatilis Avol. nauwkeurig kunnen volgen; in enkele 
andere gevallen heb ik een jonge kiem gevonden of ook wel stuif- 
meelkorrels gezien, die op de stempels gekiemd waren en tot stuit- 
meelbuizen uitgegroeid. Bij een nieuwe nog nader te beschrijven 
soort van Apinagia komen naast de normale tweeslachtige bloemen 
er ook andere voor, die geaborteerde meeldraden bezitten en die voor 
zoover ik aan het beschikbare materiaal kon zien, binnen de gesloten 
spathella blijven zitten. Of deze echter zonder bevruchting rijpe zaden 
kunnen leveren, kan ik niet zeggen, daar zij zich niet verder hadden 
ontwikkeld dan tot aan het hier beschreven stadium. In tal van 
preparaten van verschillende Podostemaceae, die ik onderzocht, vond 
ik trouwens zeer veel zaadknoppen, die op het hier geuoemde stadium 
bezig waren te degenereeren, blijkbaar omdat geen bevruchting had 
plaats gehad. Het wil mij toesechijnen, dat de kans op een regelmatige 
bestuiving bij deze planten vermoedelijk niet zoo heel groot is en 
dat ten gevolge daarvan zooveel zaadknoppen ten slotte aborteeren. 

Maar ik wil thans nog beschrijven, wat ik van de bevruchting 
gezien heb. Ik moet daarbij zeggen, dat ik van het binnendringen 
van stuifmeelbuizen slechts zelden iets heb waargenomen ; ten deele 
zal dit wel een gevolg zijn van de wijze van fixeering, waarbij 
zulke teere, dunne deelen gemakkelijk verschrompelen, terwijl ook 
de kleuring niet goed gelukt. In elk geval kan ik wel zeggen, dat 
de pollenbuis binnendringt door de mikropyle en dan tusschen twee 
cellen van de epidermis van den nucellus heen het eiapparaat bereikt. 
Ik heb in één geval twee kernen in den top van de pollenbuis waar- 
genomen, waarvan de eene een generatieve, de andere een vegeta- 


( 364) 


tieve scheen te zijn. In een ander geval zag ik een kern, die er zeer 
langgerekt uitzag met een insnoering in het midden, zoodat het 
evengoed twee generatieve kernen konden zijn. Wanneer ik alle 
gevallen, die ik gezien heb, samenvat, dan geloof ik wel, dat de 
verhoudingen in den top van de stuifmeelbuis normaal zijn, dus twee 
generatieve kernen en één vegetatieve kern. Bij het eigenlijke be- 
vruchtingsproces vereenigt zich de top van de stuifmeelbuis met een 
van de synergiden; de synergide en vooral ook de eicel ondergaat 
daarbij eigenaardige vormveranderingen, het lijkt wel iets op een 
amoeboide beweging. Wat er dan verder in de synergide gebeurt, 
is niet gemakkelijk te zien, omdat de inhoud zeer sterk kleurstoffen 
absorbeert en sterk lichtbrekend wordt. Maar het is mij toch ook 
hier ten slotte gelukt, het proces in hoofdzaak waar te nemen. Ten 
minste één kern van de pollenbuis dringt binnen in de synergide 
en neemt daarbij een min of meer wormvormige gedaante aan. Dan 
vindt een versmelting van de synergide met de eicel plaats, zoodat 
de protoplasten ten minste op één plek met elkaar communiceeren. 
Deze communicatie duurt niet lang, maar gedurende dien tijd dringt 
blijkbaar een van de generatieve kernen binnen in de eicel, in elk 
geval vindt men daarna stadiën, waar in de eicel twee kernen 
dicht bij elkaar liggen. Nog iets later liggen deze tegen elkaar, 
vindt men ze versmolten op zoodanige wijze, dat het ontstaan uit 
twee kernen nog te zien is. 

De bevruchte eicel vergroot zich nu spoedig, terwijl alle andere 
cellen in de nabijheid verdrongen worden. Daar dan ook meestal 
de epidermiseellen van den nucellus geaborteerd zijn, ligt die groote 
cel vrij wel alleen in het endostomium, dit nagenoeg opvullende. 
Door de eerste deelwand ontstaat een blaasvormige eel, die in deze 
ruimte blijft liggen en een kleinere, die langzamerhand vooruitge- 
schoven wordt in den pseudo-embryozak. Deze eel ondergaat nu 
eenige deelingen, waarbij de celwanden loodrecht op de lengterich- 
ting van het jonge zaad komen te staan. Wanneer er zeodoende een 
rij van vier cellen ontstaan is, worden de drie naar de micropyle 
toegekeerde tot kiemdrager, de vierde deelt zich door een wand 
loodrecht op de vorige en wordt tot kiemkogel. 

De verdere ontwikkeling van de kiem heb ik niet nagegaan, ten 
deele wegens het ontbreken van voldoend materiaal, maar vooral 
omdat Warming deze zaak reeds uitstekend behandeld heeft en met 
afbeeldingen gedemonstreerd. In verband met het vele nieuwe, dat 
door Winris ten opzichte van de kieming van de Podostemaceae 
van Ceylon gevonden is, zou een onderzoek daaromtrent bij de 
Amerikaansche vormen zeker zeer loonend zijn, daar wij pas een 


( 365 ) 


enkel geval door Gorge nader hebben leeren kennen. Maar daar- 
voor is een onderzoek ter plaatse noodig en het zal uit de uitvoerige 
mededeelingen wel blijken, dat ik daaromtrent niet veel nieuws 
heb kunnen vinden. 

Wat wij tot nu toe wisten van de zaadknoppen der Podostemacede 
hebben wij bijna uitsluitend aan WARMING te danken. Zooals ik 
boven reeds zeide, beschreef deze voor Mniopsis Weddelliana Tul, 
uitvoerig de eerste ontwikkeling der zaadknoppen, waarbij hem 
alleen ten gevolge van gebrek aan de juiste stadiën de beteekenis 
van sommige organen niet duidelijk is geworden. De eigenlijke ont- 
wikkeling van den embryozak is hier dan ook geheel buiten be- 
schouwing gelaten; wel is zeer uitvoerig de ontwikkeling van de 
kiem bij dezelfde plant vanaf het tweeeellige stadium behandeld. 
Uit zijn schriftelijke uiteenzetting en uit zijn teekeningen blijkt 
trouwens afdoende, dat de geheele ontwikkeling hier geschiedt, 
zooals in de door mij onderzochte gevallen. Dit zelfde kan gezegd 
worden van de andere gevallen, waarin door hem iets omtrent 
zaadknoppen van Podostermaceae wordt medegedeeld of afgebeeld, 
namelijk Castelnavia princeps Tul. et Wedd.*), Hydrobryum olivaceum 
Gardn.*) en Pristicha hypnoides Spreng *). Wat de laatste betreft, 
had trouwens reeds Caro *) vroeger verschijnselen gevonden, die er 
op wijzen, dat deze plant, wat de ontwikkeling van de zaadknoppen 
betreft, overeenstemt met de overige Podostemaceae. Dit is in 
zooverre belangrijk, omdat deze plant eenigszins afwijkt van de 
meerderheid der soorten in deze familie, wat den bouw van de bloem 
betreft. Wanneer dus hier de ontwikkeling der zaadknoppen overeen- 
komstig plaats heeft aan hetgeen ik voor de door mij onderzochte 
vond, dan is dit een reden te meer om aan te nemen dan in dit 
opzicht, waarin zij zoo sterk afwijkt van de overige Angiospermae, 
deze familie buitengewoon-eenvormig is. Boven heb ik reeds gezegd, 
dat ik tot mijn spijt van Zristicha alleen rijpe zaden heb en geen 
jongere stadiën. Verder heeft R. vor WerrsreiN op de 78e Versamm- 
lung Deutscher Naturforscher und Aerzte in 1906 te Stuttgart ge- 
houden een mededeeling gedaan: „Veber Entwickelung der Samenan- 
lagen und Befruchtung der Podostemonaceen”. Gepubliceerd heeft hij 
hierover tot nu toe echter nog niets. Wel heb ik een referaat over 
die voordracht gevonden in de Naturwissenschaftliehe Rundschau van 

1) Warmine, l.c. Taf. XIV. Fig. 9 — 21. 

2) Warmine, Ibid. 6 Raekke. Nat. og. math. Afd. VI 4. 1891. p. 37, fig. 34. 

3) Warre, Ibid. 6 Raekke, Nat. og. math. Afd. IX 2. 1899. p. 113, fig. 6. 

tj R. Carro. Anatomische Untersuchung von Tristicha hypnoides Spreng. Botan. 
Zeitung. 1881. S. 73, Taf. Ll. Fig. 20 —24, 


( 366) 


1906, Bd. XXI, p. 615, en daarin komt het een en ander voor, 
dat geheel overeenstemt met hetgeen ik gevonden heb, maar in 
andere opzichten zijn er zulke verschillen, dat ik moet aannemen, 
dat de referent tijdens de voordracht de bedoelingen van den spreker 
niet volkomen begrepen heeft; ik durf dus op dit referaat niet afgaan. 

De Podostemaceae verschillen dus op de volgende punten van het 
gewone sehema der Axngwospermae wat de ontwikkeling van hun 
zaadknoppen betreft: 1. Het binnenste integument begint zich te 
ontwikkelen na het buitenste; daarmee hangt wellicht ook samen, 
dat de top van den nucellus vrij blijft binnen het endostomium, een 
verschijnsel, dat trouwens bij meer planten is waargenomen. 2. De 
eigenaardige ontwikkeling van een pseudo-embryozak door uitrekking 
en oplossing van de celwanden van een laag van den nucellus. lets, 
dat hiermede overeenstemt, is mij verder uit het plantenrijk niet 
bekend. Alleen zou men ter verklaring er op kunnen wijzen, dat in 
vele gevallen de zich ontwikkelende embryozak een oplossende 
werking uitoefent op het omringende necellusweefsel en dat hier 
een soortgelijke werking nu uitgeoefend wordt op de naar de chalaza 
toegekeerde cellen van den nucellus, waarbij deze dan pas geheel 
verdwijnen, wanneer de kiem zich daar gaat ontwikkelen. Men krijgt 
ook nog dezen indruk van het verschijnsel, dat er een zekere ver- 
gelijkbaarheid bestaat met de nucellusembryo’s. Ik bedoel dit, dat 
uit die nucellusembryo’s blijkt, dat er in den embryozak oorzaken 
werken, die elke zich ontwikkelende eel tot een kiem doen worden. 
Welke die omstandigheden zijn, is ons onbekend, maar het is vol- 
strekt niet ondenkbaar, dat wij deze eens volledig zullen kennen en 
ze eventueel kunnen nabootsen, zoodat wij willekeurig een kiem kunnen 
doen ontstaan. Evenzoo nu schijnt mij uit dit verschijnsel bij de 
Podostemaceae te blijken, dat binnen een zaadknop omstandigheden 
aanwezig zijn, die het ontstaan van een groote holte als de embryozak 
is, in de hand werken, zoodat daar waar de embryozak zelf zich 
niet op die wijze ontwikkelt, omdat hij alleen in het bovendeel van 
den zaadknop opgesloten blijft, dit door andere cellen geschiedt, die 
daaronder liggen. 

3. Zeer afwijkend van het gewone geval is ook de ontwikkeling 
van den embryozak, in zooverre, dat er geen antipoden en onderste 
poolkern ontstaan, maar de kern, die door zijn deelingen hiertoe moest 
leiden, vroegtijdig degenereert. Verder is na het ontstaan van het 
ei-apparaat het overblijvende deel van den embryozak uiterst weinig 
ontwikkeld, zoodat er geen sprake is van endospermontwikkeling 
(wat er met de eventueel aanwezige tweede generatieve kern gebeurt 
heb ik niet kunnen uitmaken); daarbij is hier dan wel veel duide- 


(367 ) 


lijker dan in gewone gevallen, dat dit stuk van den embryozak en 
de eicel zustercellen zijn. Dat komt overeen met de voorstelling van 
Porscn') dat het eiapparaat van de hoogere planten een gereduceerd 
archegonium zou zijn en wel de synergiden de halscellen en het 
bovenste stuk van den embryozak met de bovenste poolkern de 
buikkanaalcel. Dit laatste echter kan men zieh vooral hier uiterst 
moeilijk voorstellen, want hier zou dan de ligging van eicel en buik- 
kanaaleel juist omgekeerd zijn. Een dergelijke reductie van het 
antipodenapparaat als hier vindt men ook bij Melosis guyanensis 
volgens de onderzoekingen van Cpopar en BERNARD?) ; nog verder zou 
de reductie zijn gegaan bij Cypripedtum, waar volgens de onder- 
zoekingen van Mej. Pacr®) het onderste deel van den embryozak 
zelfs in het geheel niet aangelegd wordt. Dat men hier met een 
voortschrijdende differentiatie te doen heeft en niet met het terugkeeren 
van eigenaardigheden aan de stamvormen eigen, behoeft wel geen 
nader betoog. Misschien is het ten slotte niet ongewenscht er op te 
wijzen, dat men ter „verklaring” hier niet gebruik kan maken van 
een parasitische of saprophytische levenswijze der Podostemaceae. 


Natuurkunde. — De Heer vaN per Waars biedt een mededeeling_ 
aan van Prof. J. D. vaN’ DER Waars Jr, „De waarde der 
zelfinductie volgens de electronen-theorie”. 


(Mede aangeboden door den Heer P. ZEEMAN). 


Om een verklaring van het bestaan van bewegingsenergie van 
eleetronen te geven wordt dikwijls naar het bestaan van zelfinductie 
verwezen. Tot op zekere hoogte is daar geen bezwaar tegen, mits 
men daarbij in het oog houdt: 1 dat die bewegingsenergie grooten- 
deels uit electrische energie bestaat, terwijl bij zelfinductie slechts 
met magnetische energie wordt rekening gehouden, en 2° en daar 
is het mij hier om te doen, dat het uit een theoretisch oogpunt juist 
de zelfinductie is, die uit de kinetische energie der electronen moet 
verklaard worden. 

Denkt men een stuk metaal waarin positief en negatief geladen 
electrische deeltjes voorkomen, terwijl de gezamenlijke lading der 
positieve deeltjes gelijk is aan die der negatieve. Brengt men dit 


1) 0. Porscu. Versuch einer phiylogenetischen Erklärung des Embryosackes und 
der doppelten Befruchtung der Angiospermen. Jena 1907. 

>) R. Cropar et GC. BerNAKp. Sur le sac embryonnaire de |Helosis guyanensis. 
Journal de Botanique. T. XIV. 1900. p. 72. 

5) Lera Pace. Pertilization in Gypripedium. Botanical Gazette. XLIV. 1907. p. 353. 


( 368 ) 


stuk metaal in beweging, dan zal men er een electromagnetische 
massa aan moeten toekennen, gelijk aan de som der electro- 
magnetische massa’s der positieve en der negatieve electronen. 
Wanneer men daarentegen een stroom in het metaal opwekt, 
dan zal men de energie daarvan miet kunnen voorstellen door 
1, E mv, waarin m de massa van een deeltje voorstelt en v de 
snelheid, die het onder invloed der eleetromotorische kracht verkrijgt. 

Dit verschil is daardoor te verklaren, dat in het geval, dat het 
metaal in zijn geheel beweegt, zoowel de electrische als de magne- 
tische krachten, die van de verschillende electronen afkomstig zijn, 
voor alle punten van de ruimte verschillende richting hebben en 
elkaar nagenoeg opheffen, zoodat er slechts merkbare krachten over- 
blijven in de punten, die zóó dicht bij een van de electronen liggen, 
dat de door dat electron uitgezonden krachten sterk overwegen en 
alleen in aanmerking genomen behoeven te worden. In het geval 
dat er een stroom door het metaal gaat daarentegen, zullen de mag- 
netisehe krachten van een groot deel der electronen elkaar versterken, 
zoodat in een punt op eenigen afstand, waar de magnetische kracht 
HD van een enkel electron verwaarloosbaar klein zou zijn, de kracht 
van alle (noem dit aantal N) electronen, die in een ruimte-eenheid 
‚van het metaal aanwezig zijn, bijna het bedrag NO zal bereiken, 
zoodat de energie van de orde N’H? wordt. Deze energie is dus 
volstrekt niet gelijk aan de som, maar van de orde N-maal de som 
van de energieën, die de afzonderlijke electronen daar ter plaatse 
zouden teweegbrengen. Hieruit kan men afleiden, dat de energie 
van den stroom veel grooter dan */, 2 mv* zal zijn. 

Ofschoon het misschien wel de moeite waard zou zijn te trachten 
het bedrag dier energie meer nauwkeurig te berekenen, komt het 
mij voor, dat er weinig twijfel aan kan bestaan of men zou daarvoor 
vinden: 

sj 
waarin ZL voorstelt de coefficiënt van zelfinductie, zooals men dien 
gewoonlijk, alleen uit de magnetische energie, berekent, en 
Ln == 
Denkt men dat slechts één soort electronen aan de stroomgeleiding 
deelnemen, dan kan men */, Zwmv* ook voorstellen door '/, Nuw* per 


Ymv?. 


2 
volume-eenheid van het metaal. 
Denken wij nu dat wij te doen hebben met een ecirkelvormigen 
stroomgeleider met straal = R, terwijl de draad een cirkelvormige 
doorsnede heeft met straal = #, dan wordt dus 7 == ar? Nev en 


ar: Zak Nmv° Dn 


(arr? Nee)? rt Ne 


(869 ) 


Voor dienzelfden draad mogen wij als r klein is vergeleken bij £ 
volgens de formule van Kirennorr sehrijven 


\ Ss R en 
Ls ZnkRtlk= mk ADN 
| r_ \ 


Daar VN voor verschillende metalen wel verschillende waarde zal 
bezitten, blijkt £/ in tegenstelling met ZL afhankelijk te zijn van den 
aard van het metaal, waaruit de keten bestaat. Daarentegen is Z’ 
voor een bepaalden draad onafhankelijk van de wijze waarop deze 
is gewonden, terwijl £ daarvan in hooge mate afhankelijk is. 


' 


Jb, 
De waarde der verhouding 7 zal dus zeer verschillend kunnen 


zijn in verschillende gevallen. Om ons van de orde van grootte 
ervan een voorstelling te maken en na te gaan of men steeds het 
recht heeft £/ tegenover £ te verwaarloozen, kunnen wij gebruik 
maken van de waarde voor Ne, die J. J. THoMmsor *) voor bismuth 
heeft berekend. 

Hij leidt nl. uit de waarde van den weerstand en uit de verande- 
ring van den weerstand in het magnetische veld af‚ dat voor bismuth 
de waarde van Ne ongeveer 0,11 bedraagt. In verband met: 

— 1,865.10° levert dit: 


mm 


) 
L 


mm 


LL == KO mk 


. 
„3 


> 


Aan metalen met grooter geleidingsvermogen zal waarschijnlijk 
een grooter waarde van ‚V moeten toegeschreven worden. THomsor 
sehat voor koper en zilver N eenige duizenden malen grooter dan 
voor bismuth. 

Tot ongeveer hetzelfde bedrag komen wij uitgaande van de waarden: 

N= A10? Ne 046.107 
die Drepe*) voor de aantallen positieve en negatieve eleetronen 
per e.M° bismuth berekent, daarbij uitgaande van de waarden der 
verschillende thermische, eleetrisehe en magnetische effecten. Met 
„—10 ® leidt dit tot een waarde voor Ne, die zeer weinig van 
die van TrHousor afwijkt. 

Rosa en ConenN*) berekenen voor een cirkel met R=z=25 e.M. 
en r#= 0,05 c.M. 


1 _J. J Tromson. Rapports présentés au congrès de physique à Paris, II. 
145. 1900. 

2) Drupe. Ann. der Phys. IV Folge. 3. S. 388, 1900. 

5) Epw. B. Rosa and Louis Conen, Bulletin of the Bureau of Standards. Vol. 4. 
No. 1. Reprint No. 75. 


(910: ) 


L == 654, 40496. 


Wij vinden daarbij £/ == 0.01 zoodat het verwaarloozen van £/ hier 
slechts een fout van + 0.002 °/, tengevolge heeft. Dit geldt voor bismuth; 
voor andere metalen is de correctie nog veel kleiner te verwachten. 
Ook wordt de correctie relatief nog kleiner, wanneer wij niet één 
cirkel maar een aantal windingen nemen. Bij een dunneren draad 
vindt men echter een grootere correctie. 

Daar de hier gevonden waarden, niettegenstaande de goede overeen- 
stemming tusschen de door TuomsonN en door Drvpe gevonden getallen, 
echter geen onbeperkt vertrouwen schijnen te verdienen, is het niet 
overbodig na te gaan, of het mogelijk is op andere wijze tot een 
taxatie van de grootte van £/ te geraken. Misschien zou dat op de 
volgende wijze kunnen geschieden. 

HaceN en RUBENs *) vonden, dat het terugkaatsend vermogen van 
metalen voor infrarood licht van grootte golflengte verklaard kon 
worden door aan de metalen voor electrische trillingen van die 
frequentie hetzelfde geleidingsvermogen toe te kennen als voor 
stationaire stroomen. Dit schijnt erop te wijzen, dat de weglengte 
der electronen in het metaal klein is vergeleken bij die golflengte *). 
Daar echter hetzelfde niet geldt voor licht van een golflengte kleiner 
dan één micron, zou men geneigd zijn uit die optische eigenschappen 
af te leiden, dat de weglengte niet veel minder dan een micron bedraagt. 

Het valt niet te ontkennen dat deze waarde verrassend groot is, 
daar voor luchtmoleculen in lucht van 1 atm. druk slechts een 
weglengte, die ongeveer 10 maal kleiner is, wordt gevonden. Maar 
nemen wij die weglengte toch eens voor een oogenblik als juist 
aan, dan geeft zij ons een nieuw middel om Z/ te berekenen. 
Immers voor het eleetrisch geleidingsvermogen van een metaal wordt 
gevonden: 

2Ne'l 


u 


Or== nt 


waarin « de gemiddelde snelheid der eleetronen in hun warmte- 


beweging voorstelt, en „ een getallen factor, die volgens Drupx '/, 


) 
volgens LORENTZ *) Dn bebraagt. 
JT 


Dit geeft: 
2R m 2R nl 


r* Ne? rt ou 


| 


SJ 


1) HaceN und Rugens. Berl. Sitzungsber. 1903, S. 269. Ber, d. deutschen phys. 
Gesellsch. 1903, S. 145. 

2) Verg. H. A Lorentz. Deze verslagen Xl, p. 787, 1903. 

3) H. A. Lorentz. Deze verslagen XlIL, p. 503. 1904, 


(672) 


Bij 7'== 300 kunnen wij stellen u=7,75.10®. Verder is voor zilver 
5=—=6,14.10-— en zullen wij onderstellen /= 10+. Zoo vinden wij 


R 
I==.5.108 


Dit is dus slechts '/,, van de voor bismuth gevonden waarde en 
niet minder dan *'/,, zooals wij meenden te mogen verwachten. 
Bij een cirkel van zilverdraad van A= 25 eM. en r — 0.05 zou de 
fout door het verwaarloozen van Z/ dus + 0.0001°/, worden. 

Met zekerheid kunnen wij dus naar het mij voorkomt de waarde 
van £ nog niet bepalen. Toeh meen ik het waarschijnlijk gemaakt 
te hebben dat bij klossen, die zoo gewonden zijn dat zij groote zelf- 
inductie hebben 4/ tegen Z zal kunnen worden verwaarloosd, dat 
echter bij klossen die zoo gewonden zijn, dat de zelfinductie zoo 
gering mogelijk is, de waarde van Z/ niet steeds te verwaarloozen 
is vergeleken bij de toch altijd nog voorkomende waarde van Z; 
zoodat, wanneer men in het laatste geval de zelfinductie wil kennen, 
men waarschijnlijk met Z/ rekening zal moeten houden. Misschien 
zou het mogelijk zijn voor „zelfinductie vrij” gewonden draadklossen 
het bestaan van /£/ experimenteel aan te toonen. En zoo het mocht 
gelukken voor klossen van verschillende metalen de waarden van 
LL te vergelijken, zou dit een belangrijk gegeven kunnen zijn voor 
de uitbreiding van onze kennis van de eleetronenbeweging in metalen. 

Ten slotte zal men zeker ook een aanzienlijk bedrag voor £/ 
vinden bij een stroom, die niet een metalen geleider maar b.v. een 
Röntgen-buis doorloopt. De groote waarde, die de snelheid der 
electronen dan verkrijgt, heeft groote levende kracht tengevolge, 
en die „energie der kathodestralen” zou zich ongetwijfeld ook als 
een vergrooting der zelfinductie van de keten waarin de buis is 
opgenomen, kenbaar maken. 


Wiskunde. — De Heer JAN pw Vries biedt een mededeeling aan: 


„Over ruimtekrommen van het geslacht twee”. 


1. Een kromme van het geslacht twee draagt één en slechts één 
involutie van puntenparen, /*. Op de vlakke nodale biquadratische 
kromme wordt zij ingesneden door den stralenbundel die het dubbel- 
punt tot top heeft; haar coïncidenties zijn dan de raakpunten der 
zes stralen welke de kromme aanraken. Kon men de punten der 
kromme in een tweede /* rangschikken, dan zou deze /* uit het 

59 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A°, 1907/8. 


( 872 ) Î 


dubbelpunt geprojecteerd worden door een stralenstelsel in verwant- 
schap [2), en de bovengenoemde zes raaklijnen zouden zes ver- 
takkingsstralen leveren, terwijl een [2] er slechts vier kan hebben. 


2. Wij beschouwen nu de fundamentale involutie van puntenparen, 
F'*, op een ruimtekromme 7 van het geslacht twee. Zij kan inge- 
sneden worden door een bundel kegels van den graad (n— 3). Immers 
door een willekeurig punt P gaan }(n—1) (n—2)—2 bisecanten der 
0", en de kegels van den graad (n—3) door deze 4 (n—3) n—1 
rechten snijden @” nog in twee veranderlijke punten. 

Deze [° rangschikt de vlakken door de willekeurige rechte a in 
een verwantschap [x). Wordt « gesneden door een bisecante 5 die 
een paar der #* draagt, dan is het vlak «5 een dubbele coïneidentie 
der [x], want het is toegevoegd aan (n—?) vlakken, waarmee het 
niet samenvalt. Daarentegen bepaalt elke coïncidentie der £* een 
enkelvoudige coïncidentie van [xl. Het aantal dubbele coïnecidenties 
bedraagt dus 5 (2n-—6) =n—3, zoodat a door (n—3) bisecanten 5 
wordt gesneden. D. w. z.: 

De rechten welke de paren der fundamentale involutie dragen, 
vormen een vegelvlak van den graad (n—3). 

Om het geslacht te bepalen van dit regelvlak g” maken we 
gebruik van een bekende formule van ZectHeN. Wanneer tusschen 
de punten van twee krommen c en c een zoodanige betrekking 
bestaat, dat met een punt van c overeenkomen X punten / van 
cen met een punt P overeenkomen x« punten £, terwijl het maal 
geschiedt dat twee punten / en maal dat twee punten / samen- 
vallen, dan zijn de geslachten p en p' der krommen met de reeds 


genoemde getallen verbonden door de vergelijking *) 
2e (pd) (pig gy. 

Worden nu de punten P en P* van een paar der #* toegevoegd 
aan den doorgang Z” van hun verbindingslijn met een vast vlak, 
dansis. p= vj =O dus 2 
ALE 0. 

Het regelvlak gp" is derhalve van het geslacht nul, en bezit 
daarom een dubbelkromme van den graad }(n—4) (n—5). 


3. Voor een @° is dit involutieregelvlak quadratisch, dus een 


hyperboloïde of een kegel. 
In het eerste geval bestaat een der regelscharen uit trisecanten, 
1 Zie ZeurneN, Math. Ann. III, 150. Een eenvoudig bewijs is door Kruyver 
even (N. Archief v. W. XVII, 16), 


oat 
ge 


_ 
© 


( 873 ) 


de andere uit de bisecanten welke de paren der #* dragen. De 
steunpunten der trisecanten zijn dan gerangschikt in de drietallen van 
een involutie, die evenzeer fundamentaal (d. w. z. met de kromme 
gegeven) is. Dat de laatste acht eoïncidenties heeft, blijkt gemakkelijk 
uit de verwantschap (2,3) tusschen de beide regelschaven. 

Door centrale projectie vindt men een quadrinodale vlakke 
kromme c°‚ waarop £* wordt ingesneden door de kegelsneden welke 
de vier dubbelpunten bevatten, terwijl de verbindingslijnen der 
paren een kegelsnede omhullen, en tevens de groepen van een funda- 
mentale /* dragen '). 

Is het involutieregelvlak der #7? een guadratische kegel, dan liggen 
elke twee paren der #* in een vlak door den top, die tevens een 
punt der g° is. Deze bijzondere o° is blijkbaar de doorsnede van een 
kubisch oppervlak en een quadratisch kegelvlak, welke een rechte 
gemeen hebben *). 


4. Wij beschouwen nu een e@° van het geslacht twee. Het invo- 
lutieregelvlak der £* is thans van den derden graad (®). Zij g de 
dubbelrechte, e de enkelvoudige richtlijn van ®. Daar @° op ® ligt, 
en een vlak door g nog slechts één rechte van ®” bevat, welke rechte 
een paar der #* draagt, heeft q vier punten met g° gemeen, is dus 
een quadrisecante. De fundamentale involutie wordt derhalve inge- 
sneden door den vlakkenbundel, die de quadrisecante tot as heeft. 
Hieruit blijkt tevens dat e° geen tweede quadrisecante kan hebben. 

Elk vlak door e draagt twee paren der F°; dus is e een koorde 
van g°, en worden de paren der #* paarsgewijs tot de groepen van 
een bijzondere /* vereenigd. 

De vlakken, welke e verbinden met de beide torsale rechten van 
®', zijn blijkbaar dubbelraakvlakken van @°. Op e rusten dus, behalve 
de raaklijnen in de 6 coïncidenties der #*, nog de + in die dubbel- 
raakvlakken gelegen raaklijnen en de, dubbel te tellen, raaklijnen in 
de steunpunten der koorde e. Het raaklijnen-oppervlak van @° is 
derhalve van den graad 14. Dit blijkt trouwens ook hieruit dat de 
quadrisecante, behalve door de raaklijnen in haar steunpunten, slechts 
door de 6 raaklijnen der ecoïneidenties wordt gesneden. 

1) Eer aantal eigenschappen der c? vindt men in mijn verhandeling „Ueber 
Curven fünfter Ordnung mit vier Doppelpunkten” (Sitz. Ber. Akad. Wien, 1895, 
CIV, 46—59). De krommen ;? en c° behandelt H. E. Tiuerping „Veber eine Raum- 
curve fünfter Ordnung” (Journal f. d. r. u. a. Math. 1901, GXXIII, 284—311). 

®) De centrale projectie dezer „° is behandeld in mijn boven aangehaald opstel, 
bl. 53. Zij ontstaat bij de projectieve toevoeging van de stralen van een waaier 
aan de paren van een uit de kegelsneden van een bundel gevormde involutie. 


59 


( 874) 


Door centrale projectie uit een punt van ev vindt men een bijzon- 
dere c? met acht dubbelpunten waarvan de paren der £? twee aan 
twee gelegen zijn op stralen door een dubbelpunt, dat tevens het 
snijpunt is van twee dubbelraaklijnen. 


5. Het regelvlak 3 der bisecanten, welke op een trisecante f 
rusten, is, evenals 9°, van het geslacht twee. Immers, liggen de punten 


hl 


B, B. B, van o° met t in een vlak, dan kan men elk punt Bz 
1 2 3 | k 


C 
toevoegen aan de koorde 5/5, waardoor een verwantschap (1, 1) 
is bepaald tusschen de pumten van 9 en de punten van een vlakke 
doorsnede van het regelvlak @. 

Daar elk punt van 4 blijkbaar 5 bisecanten draagt, terwijl een 
vlak door f er 3 bevat, is 3 een regelvlak van den graad 8. Een 
vlakke doorsnede moet nu singulariteiten vertoonen die gelijkwaardig 
zijn met 19 dubbelpunten. Nu is de doorgang van f een 5-voudig 
punt, terwijl de 6 doorgangen van g° even zoovele dubbelpunten 
leveren; de ontbrekende 3 dubbelpunten worden blijkbaar vervangen 
door een drievoudig punt, dat de doorgang is van een op f rustende 
trisecante. 

Op het regelvlak t der trisccanten zijn deze dus in paren van een 
involutie gerangschikt. 

Verder volgt hieruit dat het regelvlak vr van den graad 12 is. 
Want, is # de graad van rt, dan is een van de (#— 1) punten, welke 
t gemeen heeft met de restdoorsnede in een door f gelegd vlak, als 
doorgang van t te beschouwen; de overige (vr — 2) zijn afkomstig 
van veelvoudige krommen. Nu wordt f buiten g° door één trisecante 
en in elk van haar drie steunpunten door drie trisecanten gesneden ; 
dus is #— 210 en #12. 


6. Uit een punt C van @° wordt £* op de kromme geprojecteerd 
in de drietallen van een involutie, C*. 

Immers, is P een punt van @°, dan snijdt de rechte CP het regel- 
vlak ®° nog in een punt #, en het vlak door C, Fen het in #* 
aan F' toegevoegde punt bepaalt op e° nog twee punten Pen P', 
die met P een involutorische groep vormen. 

De vlakken az == PPP" omhullen een quadratischen kegel, en 
wel den tangentiaalkegel van ®, die C tot top heeft. Een rechte / 
door C wordt dus gesneden door twee drietallen van koorden PP, 
gelegen in de beide vlakken a door /; maar bovendien door de 
beide koorden welke C verbinden met de beide overeenkomstige 
punten (” en C!. Het involutieregelvlak der C* ús dus van den 


achtsten graad. 


(875 ) 


Daar we P kunnen toevoegen aan de koorde P/P”, is ook dit 
regelvlak van het geslacht twee. In een vlakke doorsnede zijnde 
doorgangen met g° dubbelpunten. Hieruit volgt (zie $ 5) dat er een 
dubbelkromme van den graad dertien moet zijn. 

De centrale projectie van g° uit C is een quadrinodale c°, waarop 
elke groep der C* collineair is met een paar der #*. Beschouwt 
men c° als centrale projectie van een g° dan is C? afkomstig van 
de /* op de trisecanten; bijgevolg heeft C°, evenals de laatst ge- 
noemde /°, acht coïncidenties. 


7. Legt men een kubisch oppervlak wp? door 19 punten van o°, 
dan ligt deze kromme op w*, is dus de gedeeltelijke doorsnede van 
w°_met het involutieregelvlak ®. Daar q dubbelrechte van ® en 
enkelvoudige rechte van wp? is, hebben de beide oppervlakken nog 
een rechte 7 gemeen. Deze kan niet met de enkelvoudige richtlijn 
e samenvallen, want dan zou elke rechte van @° vier punten met 
w" gemeen hebben, nl. haar snijpunten met o°, g en e; wp? zou dan 
evenwel met ®* samenvallen. 

Omgekeerd kan men g° beschouwen als doorsnede van een kubisch 
regelvlak ®°, met dubbelrechte g, en een kubisch oppervlak 1p°, dat 
met ®° de rechte q en een op deze rustende rechte # gemeen heeft. 
Een vlak a door g snijdt ®° in een rechte, w? in een kegelsnede, 
bevat dus buiten q twee punten der snijkromme, waaruit blijkt dat 
q quadrisecante is; haar steunpunten zijn coïneidenties der verwant- 
schap (1, 4) tusschen de raakpunten van zt met de beide opper- 
vlakken; een der 5 eoïneidenties is het snijpunt van geen zn Dat 
de enkelvoudige richtlijn van @ koorde is van e°, blijkt hieruit dat 
ze W° op 7, dus tweemaal op @° snijdt. 


8. Wordt ®° vervangen door een regelvlak van Carrey, zoodat 
q enkelvoudige richtlijn en tevens enkelvoudige beschrijvende lijn is, 
dan bepaalt de kegelsnede van w°, die in het torsale raakvlak van 
® ligt, op q twee punten, die ieder in elk vlak a door q twee 
doorsneden met e° vervangen; zij zijn derhalve dubbelpunten van a. 
Op deze bijzondere kromme zijn de groepen der #* niet in paren 
gerangschikt, immers e valt met g samen. 

Een andere bijzondere g° verkrijgt men door voor ®* te nemen 
een kegel met dubbelribbe g. De kegelsneden van gelegen in de 
vlakken welke ®' langs de dubbelribbe raken, snijden gin de steun- 
punten der quadrisecante. Elke ribbe van ®* draagt een paar der 
F*, zoodat een vlak door den top 7’ drie paren bevat. 

De raakkegel uit 7’ aan wp? heeft g en 7» tot dubbelribben: de zes 


( 876 ) 


enkelvoudige ribben welke hij met ®* gemeen heeft, zijn blijkbaar 
raaklijnen van g° en bevatten de coïneidenties der 47. 

Door een willekeurig punt Q gaan vier raakvlakken naar ®’; dus 
geeft de centrale projectie van g° een vlakke kromme c} met vier 
dubbelraaktlijnen, die in een punt C samenkomen. De zes enkelvoudige 
raaklijnen uit C bevatten de coïncidenties der fundamentale involutie, 
waarvan elke straal door C drie paren draagt. Deze worden ge- 
scheiden als men 4’? insnijdt door den bundel van kubische krommen, 
die de acht dubbelpunten van c° tot basispunten heeft. 


Wiskunde. — De Heer Jan pe Vrims biedt een mededeeling aan 
over: „Algebraische ruimtekronmnen op vegelvlakken van den 
nen graad met (n—1)-voudige rechte.” 


1. Snijdt men een kubisch regelvlak ®' door een vlakkenbundel, 
die een rechte « van ®” tot as heeft, dan verkrijgt men een stelsel 
van kegelsneden g°, die allen gaan door het punt ) waar a de 
dubbelreehte ontmoet. Wordt tusschen dezen vlakkenbundel en 
den vlakkenbundel met as d een verwantschap (p, q) aangenomen, 
dan zijn daardoor aan elke «” toegewezen p rechten # van ®’, en 
aan elke rechte 7 blijkbaar q kegelsneden g°. De meetkundige plaats 
der snijpunten van aan elkaar toegevoegde lijnen r en g° is een 
ruimtekromme van den graad m =p + q; immers de punten der 
rationale kubische kromme welke ®’ op een willekeurig vlak insnijdt, 
zijn in een (pq) gerangschikt, waarvan elke coïncidentie het snijpunt 
is van een g° met een aan haar toegevoegde rechte r. 

De ruimtekromme go heeft de reehten 7 tot q-voudige secanten, 
terwijl ze door elke der oo? kegelsneden van ®° in p punten wordt 


gesneden. 


© 


2. Wordt ® door eentrale projectie uit Q op een vlak r afgebeeld, 
dat « en d in A en DD snijdt, dan gaan de stelsels (#) en (o°*) over 
in de waaiers (D) en (A), welke nu eveneens in een (p,q) zijn 
gerangschikt. De daardoor voortgebrachte kromme c”* heeft in D 
een p-voudig, in A een q-voudig punt. Maar bovendien heeft ze een 
-voudig punt in den doorgang B van de rechte h van ®°, die nog 
door O gaat; immers b is g-voudige secante van g”. Hieruit volgt 
dat de verwantschap (p‚ q) in t niet willekeurig kan worden aan- 
genomen. 

De kromme og” is door haar centrale projectie c* volkomen be- 


vaald. Immers de kegel die c” uit ) projecteert, heeft een p-voudige 
| 5 Pro) À 5 


(582) 


ribbe langs d en q-voudige ribben langs a en 5; zijn doorsnede met 
P° bestaat dus uit 2p + 2 —= 2m rechten en een ruimtekromme van 
den graad m, die p punten met d en g punten met « gemeen heeft. 


3. Daar de singuliere punten van ec” gelijkwaardig zijn met 
ip (pl) + g(q_—1) dubbelpunten, wordt het geslacht van c* aan- 
gewezen door 


1 1 
A A ed er pl) gg) = 
1 
ie dk nor (al). 
of 
3 
g= (ml) (gl) — Tk (q—l). 


Dit is dan tevens het geslacht van oe”. Blijkbaar mag p niet kleiner 
zijn dan (ty + 1). Voor de kleinste waarden van p en q heeft men 


„lele |e 
| Te een 
| 2 ! 1 0) 
ied 2 1 0 

4 atd |_0 | 
DEE 2 RN 
ha: 4 1 0 
iik 3 Zele 

oe ORE a 

6 | Á 2 2 

eh de 3 adel 


4. De bovenstaande beschouwingen kunnen uitgebreid worden 
door in de plaats van het regelvlak &* te nemen een regelvlak @”* met 
(n_—1j-voudige rechte d/. Uit een punt Q van d vertrekken nu —1) 
reehten «,, ad, dj 1. Ken verwantschap (p, q) tusschen de vlak- 
kenbundels {(a,) en (d) bepaalt weer een ruimtekromme van den 
graad p + g =m, die tot centrale projectie heeft een c* met p-voudig 
punt D en g-voudige punten in A,, A... An—i; en, omgekeerd, is 
ov weer geheel bepaald door e#. Voor het geslacht van o” (en c) 
vindt men nu 


(878) 


1 1 
=P en Pe 
of 

1 
Bl CO re fl 


Om algemeene ruimtekrommen te verkrijgen zal men p niet grooter 
dan 4, g niet grooter dan 8 mogen nemen. Voor „== 2 heeft men 
blijkbaar de bekende beschouwingen omtrent krommen op een 
hyperboloïde. 


5. Vervangt men in rt de kromme ec” door een kromme, die 
p maal door D, g maal door Aj; gaat en de rechte DA, bovendien 
nog in s punten snijdt, dan is deze kromme blijkbaar de centrale 
projectie van een kromme op ®”, die een veelvoudig punt heeft in 
O. Immers elk der (»—1) raakvlakken in OQ zal nu s rechten 
bevatten, die de ruimtekromme in © aanraken. 


Natuurkunde. — De Heer pv Bors biedt, mede namens den Heer 
G.J. Erras, eene mededeeling aan uit het Bosscha-Laboratorium : 
„De invloed van temperatuur en magnetisatie op selectieve 


absorptiespecta” UI. 


$ 20. Sedert onze vorige mededeeling (Maartverslag p. 749), 
verkregen wij een aantal chemische preparaten, waarvan de kristal- 
lisatie uit oplossingen in water of amylacetaat eerst na vele mislukte 
proeven en wekenlang afwachten in voldoenden omvang tot stand 
kwam. Waarnemingen, die enkel den invloed van het anion of de 
temperatuur op het absorptiespeetrum weergeven, moeten hier als te 
uitgebreid ter zijde worden gelegd, al blijkt hieromtrent incidenteel 
wel een en ander. Ook wat het Zeeman-effect betreft, volstaan wij 
met eene keuze uit het overvloedige materiaal, die voorloopig niet 
anders kan zijn dan een opsomming der velerlei schakeeringen, 
waaronder de invloed der magnetisatie zieh kan voordoen; het moet 
voor later onderzoek worden weggelegd, meer orde en regelmaat te 
brengen in de tot nu toe vrij stelsellooze reeksen van uitkomsten. 

Over het algemeen werd weer in het speetrum der eerste orde 
gewerkt; in enkele gevallen namen wij onze toevlucht tot de tweede 
orde, waarin somtijds een enkele bijzondere schakeering qualitatief 
althans beter kan worden beoordeeld; voor metingen bleek echter 
de eerste orde over het algemeen verkieselijker. Daar men hier toch 
nooit met zeer fijne lijnen te doen krijgt is een al te groote dispersie 


(879) 


van geen nut en zeker van minder belang dan een sterk magnetisch 
splitsingsvermogen. Daar zeer dunne kristalschilfers van enkele tienden 
mm. dikte, inzonderheid bij neodymzouten, reeds gitzwarte absorptie- 
banden vertoonen, konden wij deze gebruiken en aan zeer sterke 
velden blootstellen, meestal van 38-—42 kilogauss; trouwens draagt 
de juiste keuze der dikte voor elk zout veel bij tot de duidelijkheid 
van het spectrale beeld. De velden werden met een bismuthspiraal 
gemeten; de storing door de nauwe spleten is zeker minder dan 
met de gewone ronde boringen ; de toeneming van de — verzadigde — 
magnetisatie der poolspitsen bij hunne afkoeling tot — 190° is ver- 
moedelijk gering: het ware wenschelijk over nadere gegevens omtrent 
een en ander te beschikken. Intusschen meenen wij dat de nauw- 
keurigheid onzer veldmetingen van dezelfde orde is als die der 
aflezingen in het spectrum. Wij gaven ook nu weer aan deze de 
voorkeur boven een photographische afbeelding ; immers bij visuëele 
waarneming bleek het identifieeeren der lijnen met en zonder veld, 
inzonderheid bij erbiumverbindingen, beslist gemakkelijker. 


$ 21. Derde reeks. Wij hebben thans enkele organische 
dubbelzouten van chromium en kalium met het oog op een mogelijk 
ZreeMaN-effect onderzocht, waarvan de absorptiespectra bij gewone 
temperatuur door LapraAIK *) uitvoerig werden beschreven. Het in onze 
eerste mededeeling vermelde z.g. blauwe” (dichroïtisch rood-blauwe) 
ehroomkaliumoxalaat [Cr (CO), +6H,0O| vertoonde in vloeibare 
lucht een sterken band 696,4 7014 (verg. $ 5); blijkbaar nog 

breed om hier in aanmerking te komen. Dit zuringzure zout mag 
niet worden verward met de z.g. „roode” verbinding: 

Chroomkaliumoralaat |Cr,K(C,O),4rH,O; verschillende schrij- 
vers stellen 7 == 8, 10,12}; dit werd door Crorr in 1842 verkregen 
en zijn absorptiespectrum door Brewster onderzocht *). Sterk dichro- 
itische (wijnrood-blauwgrijs) vermoedelijk monokliene kristallen. Bij 
— 193° ziet men met den speectrometer in het rood eene menigte 
fijne banden en lijnen, waarvan de meest opvallende zijn een vrij 
sterke band 680,0 en een sterke band 692,5 tusschen de roode robijn- 
banden /,= 691,8 en PR, == 693,2 (verg. $$ 7,17). 

Een plaatje, 1,5 m.m. dik moest met zonlicht worden onderzocht 
wegens de sterke absorptie; om dezelfde reden kon de kristallogra- 
phische oriëntatie niet worden bepaald. Bij — 193° had band 692,5 
met ongepolariseerd licht een veldvrije breedte van 0,14 uu; in een 
veld van 36,5 kgs. bedroeg de verbreeding ongeveer 0,05 uy. 

1) W. Larraik, Journ. f, prakt. Chemie (2) 47 p. 307, 1899. 

2) A. Rosexnei, Heiachr: f. anorg. Chemie 11 p. 196, 1896 ; en 28 p. 337, 1901. 


( 880 


Chroomkaltummatonaat Cr, k(C,H,O), + 6H,O), is blijkbaar 
homoloog met het „blauwe” oxalaat. Dit kon slechts als een door- 
eengegroeid donker kristalmagma met ongelijkmatige oriëntatie worden 
verkregen ; dichroïtisch (grasgroen-hemelsblauw). Speetrometrisch zicht- 
baar zijn in het rood bij — 193’ een zware band, waarvan het 
midden 695,3 vrij wel samenvalt met den rooden robijnband /,=693,2; 
alsmede een breedere vrij zwakke band 698,3. Een preparaat van 
slechts 0,15 mm. dikte vertoonde met ongepolariseerd licht band 
693,3 met een veldvrije breedte van 0,8 uu; hij blijkt daarenboven 
t. 0. van bovengenoemden overeenkomstigen band van het oxalaat 
0,8 uu naar het rood verplaatst. In een veld van ruim 40 kgs. 
werd de band beslist vager en verdween bijkans. Een met het 
„roode”” oxalaat homoloog malonaat hebben wij tot nu toe niet 
kunnen onderzoeken; wellicht zoude het verschijnsel daarbij nog 
duidelijker optreden. 

$ 22. Vijfde reeks. Wij hebben nu enkele zouten van de 
vier metalen Zr, Nd, Sm en Zr nader onderzocht, zooals die in 
1899 waren gebruikt. 

Praseodymsulfaat \Pr‚(SO.),. 8H,O| Lichtgroen plaatje, beide 
optische assen bevattende, 0,6 mm. dik. Vertoont bij — 198° in het 
violet en blauw ettelijke niet al te smalle banden; in het oranje 
enkele zware breede banden, verder een sterken band 599,0-—599,3, 
een vrij zwakken 600,9 —601,4. Het plaatje werd nu — met de lijn, 
die den scherpen assenhoek middendoordeelt verticaal — in een veld 
van 40 kgs. onderzocht. 

Met verticaal gepolariseerd licht bleek band 599,0—599,3 een 
duidelijke verbreeding van 0,1 uu te ondergaan; de andere band 
werd eveneens breeder en vager. Met horizontaal gepolariseerd licht 
was het verschijnsel analoog, maar minder duidelijk te zien ; daaren- 
tegen vertoonen enkele der breedere banden hier eene onmiskenbare 
verbreeding *). 


Neodymsulfaat |Nd(SO),. SH,O]. 


$ 23. Ter aanvulling van het in $ 19 medegedeelde werden een 
aantal plaatjes van verschillende dikte uitvoeriger onderzocht, die 


1) Uit een welwillende toezending van den Heer KAMERLINGH ONNeEs bleek ons 
achteraf dat in de mededeeling van hem en den Heer J. BeeqvereL (Versl. Afd, Nat. 
16 p. 682, 1908) de uitkomsten voor de silicaten van Pr en Nd feitelijk voor de 
sulfaten gelden; wij hadden onze waarnemingen toen reeds bijna gereed; daar 
deze trouwens bij — 1939 in plaats van bij — 253° en in een veel sterker veld 
geschiedden, zijn de beide reeksen van uitkomsten niet voetstoots vergelijkbaar, 
maar kunnen daarentegen over en weer ter aanvulling dienen, 


( 8381 ) 


weer beide optische assen bevatten; de middenlijn in den scherpen 
hoek werd ook hier verticaal gesteld. 

Bandengroep in °t blauw bij — 193; hiervan werden 8 banden 
gemeten. Wij zien ons hier genoodzaakt de uitkomsten kortheids- 
halve in een tabel samen te stellen; daarbij beteekent à de golflengte, 
De 
de verbreeding; in geval er een multiplet ontstaat, wordt de afstand 
der middens van de uiterste componenten door dà voorgesteld ; dA/2* 
is in em! uitgedrukt, zooals thans veelal gebruikelijk. 


de veldvrije breedte, 3, de breedte in een veld van kes, d2 


41 Kilogauss. — Polarisatievlak horizontaal — Dikte 0.3 mm. 
Bj ene ee 
Oe | LI ne” IVe ie e- M Vi sehr VI VIII 
Zen | | | | | | | 
, |460.5 (4728 | 4740 | 474,5 lazs.3 |416.2 |477.0 (4774 | ek 
2 0.26 0.26 0.14 | 0.05 008517, «0.46 0.105 0.09 
EE ET A ER 0:495| 0.4 | 0.3 | „ 
dz 0 0.09 | — | 0.055) — | 0.035) OETOB OE 
d, — — 0.22 | — | 0.18 tn — == | 7 
Bel — — | 9.8 | a eN an — em. 


Hierbij vormde IIT een onsymmetriseh duplet, waarvan de compo- 
nent aan de roode zijde smaller was; V een zwak duplet; bij VI 
werd het midden iets lichter. 

Met een verticaal polarisatievlak werden alle banden vager, de 
meesten iets naar het rood verplaatst; in het veld werd verbreeding 
of meerdere vervaging gezien; [IL gaf nu een symmetrisch duplet. 

Band in ’t blauwgroen bij — 193°: met een horizontaal polarisatie- 
vlak A= 511,9, g,= 0,13 uu; in een veld van 42 kgs. verscheen een 
duplet: breedte der linkerlijn 0,13, der rechterlijn 0,18, der lichte 
tusschenruimte 0,09 uu; het geheel maakte den indruk van wellicht 
een quadruplet te zijn. Met een verticaal polarisatievlak was het 
verschijnsel analoog maar minder duidelijk. 

Bandengroep in ’t groen bij — 193°: 6 banden werden gemeten. 

Band IT gat een gewoon duplet; dat van HIL bleef in ’t midden 
vrij donker, zoodat men ook in dit geval een meer samengestelde 
structuur moet vermoeden. 

Met een verticaal polarisatievlak was een en ander minder goed 
zichtbaar ; band IL gaf nog een duidelijk duplet, bij ILL was hiervan 
slechts een spoor te onderkennen. 


42 Kilogauss. — Polarisatievlak horizontaal — Dikte 0,3 mm. 
| ne Ë Pe | | | 
| II HI IV | V | VI | 
| | | | | | 
EER | | 
) 51.2 | 523.0 523,9 st 525,3 [DG SOR NSD | Pe 
Po 0.49 0.105 0.355 | 0.10 | 0.13 0.195 | » 
Ba Oe Ne — ei OD OLE 0.275 | >» 
| ge Ar 
d2 0.09 — — | 0.05 0145 0.08 | > 
| | | 
d 0.26 0.9 | — | — ze [roes 
d/7? — 9.5 10.5 | — — — cm—1. 
Bandengroep in ’t geel bij — 1939, Twee vrij scherpe banden 


576,0(3,= 0,3) en 586,0(38,— 0,14) ondergingen in een. veld van 
42 kgs. een duidelijke verbreeding van 0,05 uu. De tusschengelegen 
banden zijn hier voor de waarneming te breed. 


Bandengroep in ’t oranjerood bij — 193: 5 banden werden 
gemeten. 
38 Kilogauss. — Polarisatievlak horizontaal — Dikte 0,6 mm. 
| HI | HI KEP INA àl Veils. | 
Pee ee | 

/ 623. 2 6241 625.6 621.2 628.53 ON 
fo 0.31 0.43 | 048 0.13 0.08 8 
Bes — 0.26 - 0 15 ZE » 
dz 0.13 = | 0.02 - À 
di ORO — 0.46* — 0.34 A 
dal? DaT — 10.2 — s.6 Chloe: 


Hierbij leverden Ll en [IL zeer vervaagde dupletten, waarvan hier 
de afstanden * der uiterste grenzen zijn opgegeven; V een duidelijk 
duplet met een schaduw tusschen de componenten, wellicht een 
quadruplet. 

Met een verticaal polarisatievlak was het verschijnsel analoog en werd 
met een dunner plaatje bevestigd: 1 was een duplet, II was hier 
onzichtbaar, bij IV vertoonde zieh in ’t midden eenig licht bij grootere 


( 883 ) 


verbreeding, structuur vermoedelijk gecompliceerd, V_ was weer een 
zeer duidelijk duplet. 

Bandengroep in ‘t rood bij — 193° Vier banden, waaronder twee 
vrij scherpe 674,4 en 676,2 vertoonden een verbreeding of vervaging 
in het veld; laatstgenoemde werd met een verticaal polarisatievlak 
een duplet, wellieht ook een quadruplet. 


Neodymnitraat [Nd(NO,),.6 H,O]. 


$ 24. Het scheen ons van belang naast het amorphe nitraat ($ 9) 
ook kristallen te onderzoeken, die bij een veel geringere dikte 
intensieve en smalle absorptiebanden vertoonen; de natuurlijke mono- 
kliene plaatjes waren loodrecht op een der optische assen georiënteerd, 
zoodat hierbij de nicol kon worden gemist. De golflengten der banden 
zijn voor het nitraat over ‘t algemeen iets kleiner — tot 3 um toe 
dan voor het sulfaat. 

Band int blauwgroen bij —193". De golflengte was nu à=—= 511,3 uu: 
in een veld van 41 kgs. verscheen een duplet, waarvan de compo- 
nenten een afstand hadden van 0,22 uu. 

Bandengroep in ’t groen bij — 1983°. 5 banden werden in het 
speetrum der tweede orde gemeten. 


il Kilogauss. Dikte 0.2 mm. 
MEE | mek a 
| 1 HI | IV | V 

iet ee 5223 | 8231 | 5246 | 525.0 op 
fo 1e Wai, OD | 0.18 | 0.09 0.045 |» 
Pa 0.265 | 0.18 | 0.22 Ake dat en s 
da 011 0.07 | 0.04 ERE OO 1 4 
dy En 5 022 5 : 
d,/, — S_0 cm! 


Bij het duplet [V bleef in ’t midden een schaduw. 

Bandengroep in \t geel bij — 193°. Twee vrij scherpe banden 
581,9 en 583,1 ondergingen in een veld van 42 kgs. een verbreeding 
van 0.05 uu; de overige waren te breed en te wazig. 

Bandengroep in °t oranjerood hij — 193’, 3 banden werden gemeten. 


( 884 ) 


40 Kilogauss. Ì Dikte 0.45 mm. 
l II IES: HI 
) | 624.2 | 625.2 | (626. 7) | 626.9 mi 
EN 0.265 048 | 0.00 Ore 
d 0.5 OB Li | 0.5 5 
72 12.8 12.8 | — 12.8 ‘cm! 


De dupletten 1 en [IT waren normaal, [Ll daarentegen onsymme- 
trisch, de component aan de roode zijde zwakker zijnde; de satelliet 
HIS was in het veld niet meer zichtbaar. 


Bandengroep in °t rood bij — 198°: 8 banden werden gemeten. 


40 Kilogauss. Dikte 0.45 mm. 
OS AC a ae Ue 4 Vie ME tre VIE VIII 
| | | | 
Í \ | | | 
) 674.0* | 672.0 1467343 6143 [67552 | B7osS U67616T MOTTSARRINER 
fo OFsl O2 ORD (ODE 5D) 0526 |° 0-22 Do lele 
Pose 0:52) OZON OAN v. — | ; 
d2 — 0.26 |__0.20 0.10 en ak == zn ’ 
| | 
d = S= => — — 0.80 0.90 | „ 
DIe ze A ee 17.5 | 19.6 |em! 
| 


| | Í 

Band 1, V en VI verdwenen in het veld; [Ll was veldvrij een 
donkere kern met schaduwen aan beide zijden, die in ’t veld ver- 
dwenen. De beide dupletten VIT en VIII gaven de grootste tot nu 
toe gemeten splitsing — 1,5 X (D, — D.); toevallig vielen bij het 
hier gebruikte veld de naar elkaar toegekeerde componenten samen 
zoodat het duplettenpaar er uitzag als een wijd triplet met zwaren 
middenband. Een verschijnsel van zoodanige orde van grootte moet 
men met elken goeden spectroscoop reeds kunnen waarnemen. 

Ten slotte merken wij nog op dat het in $ 9 genoemde neodym- 
magnesiumnitraat ook in hexagonale kristallen kan worden verkregen; 
zulke optisch &énassige preparaten zijn zeer gewenscht ($ 19); verder 
bestaat ook een isomorphe zoutenreeks, die mangaan, cobalt, nikkel 
of zink bevat. Metingen hierover zijn gedeeltelijk reeds uitgevoerd, 
ten deele nog in voorbereiding. 

Samariumsulfaat [Sm(SO.),.8 H,O]. 
$ 25. Wij onderzochten thans een beter doorzichtig preparaat (verg. 


(555 ) 


$ 19) hetgeen weer beide optische assen bevatte en even als de overige 
sulfaten werd georiënteerd; 4 banden in ’t groen werden bij —193° 
gemeten. 


40 Kilogauss — Polarisatievlak horizontaal — Dikte 0.S mm. 
8 p re En : a B 
{ 
Ì II UI IV 
nennen 
| | Es el | 
£ et | — | 5582 „50.1 | 0) 
| | 
fn 000 3.3 | 0.09 0.105 0.18 1 
Bn 0.AS | 0:44 | OAN 0.31 h 
dî, 0.00 0.02 | 0.075 0.13 4 


Het effeet was hier blijkbaar gering; de verbreede banden waren 
vaag. Met een verticaal polarisatievlak bleef het verschijnsel vrij wel 
onveranderd. 


ad 


Erbuumyttriumsulfaat (Er, Y) GSO), |. 


$ 26. Wij onderzoehten ook een onzuiver produet van de bewer- 
king der oorspronkelijke mineralen met zwavelzuur, waarin erbium 
en vttrium in onstandvastige verhouding voorkomen, en laatstgenoemd 
overweegt; de kristallen waren monoklien. De bandengroepen in 
‘t groen, geelgroen en rood vertoonden eigenaardige en ingewikkelde 
werkingen der magnetisatie; o.a. traden enkele nauwelijks zichtbare 
veldvrije banden in het veld juist veel duidelijker op, omgekeerd 
als in vele andere gevallen. Wij houden ons met nadere metingen 
hieromtrent onledig. 

Het is zeer mogelijk dat dit zout nog andere zeldzame aardmetalen 
bevat; dat is trouwens bij de andere onderzochte preparaten eveneens 
denkbaar. 

Erbiumnitraat | Er NO), 6H,0|. 

$ 27. Ook hier werden, behalve het amorphe zout ($ 10) mono- 
kliene kristalplaatjes van gemiddeld 0.6 m.m. dikte onderzocht, die 
beide optische assen bevatten. De banden waren hier fijner dan bij 
eenig ander tot nu toe onderzocht preparaat. Tengevolge van de 
meestal zeer gecompliceerde splitsingen was het vaak ietwat bez waar- 
lijk na te gaan tot welke banden de diverse componenten behoorden. 
Jij inschakeling van ‘t veld zag men eene plotselinge verwarring, 
waaruit bij uitschakeling de veldvrije banden eerst weer langzaam te 
voorschijn kwamen. Waargenomen werd uitsluitend met ongepola- 


riseerd licht. 


( 886 ) 


De uitkomsten worden hier het best op eenigszins andere wijze 
in eene tabel gerangschikt. 


Bandengroep in ’t groen bij — 1932. 


Invloed van een veld van 39 Kilogauss. 


‚geeft quadruplet, waarvan de uiterste lijnen zeer 


fijn zijn, de middelste (van violet naar rood) resp. 


012 en 0.15 uu breed zijn, de afstanden der 


0.08; 0.27; 0.08 uu bedragen, terwijl het 
midden der buitenste componenten ongeveer 0.01 uu 
naar violet verplaatst schijnt t.o.v. de veldvrije 


geven een zeer samengesteld lijnencomplex dat 
nader onderzocht zoude moeten worden. 


„geeft onsymmetrisch- quadruplet, waarvan de 
| uiterste lijnen zeer fijn zijn; die aan den violet- 


ten kant zwak ; de middelste zijn resp. (van violet 
naar rood) breed 0.11 (deze zeer zwak) en 0.185 uu ; 


de afstanden der middens zijn resp. 0.07, 0.255, 


0.18 uu, terwijl het midden tusschen de uiterste 
componenten 0.05 uu naar violet verplaatst schijnt 


‚geeft onsymmetrisch duplet, waarvan de compo- 
‘nent aan de violette zijde 0.05 uu breed is, de 


andere zeer smal; afstand der middens 0.175 uu; 
het gemiddelde dezer middens niet merkbaar 


geeft onsymmetrisch triplet (duplet met satelliet 


| 
2 Sel 
| 
5164 | 017 | ondergaat verbreeding (niet gemeten). 
Odde ONES 
8 ‚middens resp. 
E 
E 
‚lijn. 
zeer |+: 
ST ‚niet meer zichtbaar. 
5176 | smal 
518.0 | 0.06 | 
Se OSE 
5186 | 0.07 
519,4 | 0.10 | geeft duplet (niet gemeten). 
519.7 | 0.16 
[te zijn t.o.v. de veldvrije lijn. 
520.2 | 0.17 
‚ verplaatst t.o.v. de veldvrije lijn. 
5207 OA 
aan violette zijde); niet gemeten. 
92148 Oda 


‚geeft onsymmetrisch quadruplet ; uiterste compo- 
‚nent aan violette zijde vrij sterk, aan roode zijde 


zwak ; middelste componenten sterker. 


(887 ) 


$ 28. Bandengroep in ’t geelgroen bij — 193° 


| | 


Nar 
Ken) 


Da48 | 0.13 
(zwak) 
935: | 0:13 
; | 
schaduw? 
535.8 | 0.09 | 


536.95 smalle 
satelliet 
537.15\ 0.05 || 


Invloed van een veld van 39 Kilogauss. 


gt 


ondergaat verbreeding en vervaging, niet wel 
meetbaar. 

geven onsymmetrisch duplet, bestaande uit (van 
violet naar rood) eerst een schaduw ter breedte 
van 0.29 uu, vervolgens een sterke band 0.18 wu 
breed, dan een schaduw, en eindelijk een zwakke 
onscherpe band 0.26 uu breed; van de eerste com- 
ponent is het midden 0.17 uu naar 't violet 
t. 0. v. den veldvrijen band 535.5 verplaatst, terwijl 
de plaats van ’t midden der tweede component 
35.8 is. 

geven te zamen, in de 1° orde gezien, een triplet 
waarvan de componenten (van violet naar rood) 
resp. breed zijn 0.10; 0.05; 0.07 uu, de eerste 
zeer zwak, de laatste twee sterker en door eene 
schaduw verbonden; de ligging der middens van de 
eerste twee is resp. 0.44 en 0.14 ug naar ’t violet, 


‚die van de laatste 0.05 uu naar ’t rood t. o. v. den 


veldvrijen band 537.15 verplaatst. 
In de 2° orde gezien wordt de lijn 536.95 een 


‚symmetrisch duplet, ongeveer 0.44 uu gescheiden; 


de lijn 537.15 een onsymmetrisch duplet, waarvan 


‚de eomponent aan de roode zijde zeer zwaar is. 


537.35 smalle, 
zwakke 
satelliet 

Bied.0. | 0,06 

sa Q smalle 

Ee ndelliet 
iets ster- 
‘ker dan 
| eerste 


es smal 
338,5 | p 
\ zwak 


539.15 0.09 


geven te zamen een triplet, waarvan de compo- 
nenten (van violet naar rood) resp. breed zijn 
0.08; 0.08; 0.10 uu, de eerste twee sterk en door 
eene schaduw verbonden, de laatste zeer zwak ; 
de ligging van het midden der eerste component 
is 0.02 ug naar ’t violet, die der beide volgende 
resp. 0.07 en 0.84 ug naar ’t rood t. o. v. de veld- 


‚vrije lijn 537,6 verplaatst. 


geeft duplet (niet gemeten). 


geeft duplet, met componenten ieder 0.08 uy breed, 


!) Vormen bij een ietwat dikker kristal te zamen een zwaren band, 


60 


Verslagen derAfdeeling Natuurk. DI. XVI. A°. 1907/8, 


( 888 ) 


À | B | Invloed van een veld van 39 Kilogauss. 


mn 
| | 

‘en afstand der middens 0.30 gy; terwijl zich aan 
de violette zijde nog eene schaduw vertoont, waar 
‘zieh wellicht noeg eene derde component bevindt; 
‘het midden der twee lijnen van ’t duplet schijnt 
0.03 uu naar ’t violet te zijn verplaatst t. 0. v. de 
| ‚ veldvrije lijn 539.15. 
539.7 | 0.08 | geeft onsymetrisch sextuplet, waarvan de uiterste 
vier componenten zwak zijn, en zeer smal, de 
middelste twee zwaar, en resp. (van violet naar 
rood) 0.06 en 0.08 uu breed zijn, terwijl de af- 
standen der middens resp. bedragen 
L0:045 ; 0:05; OA4 OHT 0:035 totaal OA 
‚_Het midden der uiterste twee componenten valt 
‘samen met de veldvrije lijn. De twee compo- 


| 
‚nenten aan de violette zijde zijn door een schaduw 
| 


| verbonden. 

‘geeft eenigszins vagen band, 0.22 wu breed, waarin 
‚niet met zekerheid lijnen konden worden onder- 
‘scheiden; wellicht is ’t echter een triplet. Het 
| midden schijnt 0.08 uu naar ’t violet t.o.v. de 
| veldvrije lijn verplaatst te zijn. 

540.8 | 0.07 geeft onsymmetrisch quadruplet, waarvan de drie 
aan de violette zijde gelegen componenten vrij 

sterk, de vierde zwak is; de onderlinge afstanden 

der componenten zijn vrijwel gelijk, en bedragen 


0.18 uu. 


540.38 0.07 


$ 29. Bandengroep in ’t rood bij — 198°. 


A es | Invloed van een veld van 40 Kilogauss. 
Ae niet | À ‚ ‚ 
640.3 TE onsymmetrisch duplet, (niet gemeten). 
Ke) ee 
640,9 \_ HEE | geeft onsymmetrisch duplet, (niet gemeten). 
gemeten | 


642,2 | 009 | geeft duplet, bestaande uit eene zwakke, smalle 
‚lijn, aan de violette zijde, en eene zware lijn, 


„OA1 ug breed, waarvan het midden 0.09 ug van 


( 889 ) 


5 Invloed van een veld van 40 Kilogauss. 


de andere, zwakke, lijn verwijderd is, en 0.18 gut 
naar ’t rood verplaatst is t.o.v. de veldvrije lijn. 
Waarsehijntijk bevindt zich aan de roode grens 


van die zware lijn nog eene er mede samenhan- 
gende zwakke lijn, zoodat het geheel een triplet 
zoude vormen. 
geeft triplet, waarvan de uiterste componenten 
zwak zijn, en zeer smal, de middelste sterk, en 
0.125 uu breed; de afstanden der middens (van 
| violet naar rood) bedragen resp. 0.11 en 0.16 uu ; 
| het midden der middelste componenten is 0.035 uy 
| naar ’t rood verplaatst t.o.v. de veldvrije lijn. 
650.5 0.09 | ondergaat verbreeding; de breedte bedraagt 
(ietwat | 0.35 uu, terwijl de band aan de violette zijde 
| vaag) | donkerder is dan aan den rooden kant (wellicht 
| ontstaat er een quadruplet, wat echter onzeker 
| is); eene verplaatsing werd niet waargenomen. 
651.3 | 0.09 | ondergaat verbreeding en vervaging; de breedte 
‚(ietwat | bedraagt 0.40 uu; eene verplaatsing naar violet 
We) schijnt aanwezig, kon echter niet met zekerheid 
worden geconstateerd. 


642.8 De: 


$ 30. Zevende reeks. Wij onderzochten thans 
Uranylkaliumsulfaat [UO, K‚ (SO), + 2 H,0) 


Een rhombisch plaatje, beide assen bevattend, 0.7 m.m. dik, werd 
in een veld van omstreeks 40 kgs. met ongepolariseerd licht, bij — 193°. 
onderzocht. De bekende banden bleken hier veel talrijker en 
smaller dan bij het uranylnitraat (verg. $ 11), o. a. 487.58, 488.2, 
488,8 en 490.5 in ’t blauw. Deze banden schenen weliswaar in het 
veld iets te vervagen, maar het verschijnsel was hier twijfelachtig 
en in elk geval de verbreeding niet grooter dan 0.02 uy. Bij de vele 
banden in het violet viel geen inwerking van het veld te bespeuren. 


(890) 


Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGH ONNES biedt aan Mededee- 
ling N° 106 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden : 
Dr. H. KAMERLINGH ONNeEsS en Dr. C. BRAAK: „„Zsothermen van 
tweeatomige gassen en hunne binaire mengsels. VII. Over de 
draagkracht van glas en de toepassing van glazen bizen bij 


metingen onder hoogen druk bij gewone en bij lage temperaturen” 


$ 1. Inleiding. Bij vorige isothermen bepalingen (Med. N°. 78 
(Maart 1902), N°. 97« (Dec. 1906), 9ga (Juni 1907), 100% en 100% 
(Nov. 1907), 1028 (Dec. 1907) en 102% (Maart 1908)) kon met den 
druk niet boven 60 atmosfeeren worden gegaan. Voor het verkrijgen 
van de beoogde nauwkeurigheid van ongeveer '/,,, is namelijk een 
tot dezelfde nauwkeurigheid betrouwbare manometer noodig. En 
tot nog toe konden wij ons dezen alleen verschaffen door bij de 
calibratie terug te gaan tot den in Med. N°. 44 (Oet. 1898) beschre- 
ven open manometer, die slechts tot 60 atmosfeeren aanwijst. 

Reeds lang echter bestond het plan hoogere drukkingen in het 
onderzoek op te nemen. Als eerste stap in die richting hebben wij 
de bovenste grens van den druk tot 120 atmosfeeren opgevoerd. 
Want de bestaande open manometer kon zeer geschikt bij behoud 
van dezelfde inrichting, enkel door het toevoegen van een aantal 
nieuwe manometerbuizen van grooter weerstandsvermogen dan de 
reeds aanwezige, worden uitgebreid tot een open manometer van 
dezelfde nauwkeurigheid, die tot 120 atmosfeeren loopt. Zoowel de 
nieuwe manometer als de overige voor drukkingen tot 120 atmos- 
feeren bestemde toestellen naderen reeds hun voltooing en zullen 
spoedig het bepalen der isothermen tot 120 atm. veroorloven. Later 
hopen wij metingen bij nog hoogere drukkingen te laten volgen. 
Het sehijnt zelfs mogelijk tot 500 atmosfeeren te gaan zonder veel 
van de tot nog toe bereikte nauwkeurigheid prijs te geven. 

Voor deze verschillende onderzoekingen levert het een. groot voor- 
deel op, wanneer de piëzometer- en manometerbuizen van glas ver- 
vaardigd kunnen worden. Wij hebben dus nagegaan in hoeverre 
dit bij de maximale belasting, die glas verdraagt, mogelijk is. 

Het uitvoerigst hebben wij de draagkracht van glas bij de gewone 
temperatuur onderzocht met het oog daarop, dat het in de eerste 
plaats wenschelijk is de reservoirs der manometerbuizen bij den open 
manometer en de verdeelde steelen bij de piëzometerbuizen van glas 
te vervaardigen. 

Aan deze metingen werd toegevoegd eene reeks van bepalingen bij 
lagere temperaturen om te beoordeelen in hoever bij deze voor de 


( 891 ) 


hoogere drukkingen nog van glazen piëzometerreservoirs gebruik kon 
worden gemaakt. 

Over de maximale belasting van glas zijn reeds onderzoekingen 
gedaan door GaLTzIN*) en  WINKELMANN en ScHorr ®). De eerste 
bepaalde den inwendigen druk, waaraan cylindrische glazen buizen 
kunnen weerstand bieden, de laatsten de maximale belasting van 
glazen staven. De bepalingen van GArITzIN werden echter slechts bij 
betrekkelijk geringe drukken uitgevoerd, die van WiINKEIMANN en 
ScHorT slechts bij gewone temperatuur. 

Ten deele volgden wij bij ons onderzoek de methode van GALrTrzIN. 
De elasticiteits-theorie leert uit den maximalen druk, welken de glazen 
buis uithoudt, in verband met de afmetingen van den toestel de maximale 
spanning in het glas berekenen. De hiervoor verkregen uitkomsten 
werden getoest aan de directe gegevens verkregen in een tweede serie 
van metingen, waarbij de maximale belasting van glazen staven werd 
bepaald. Dat de uitkomsten der beide seriën onregelmatige verschillen 
vertoonen is met het oog op het onderzochte materiaal niet bevreem- 
dend. Deze verschillen doen geen afbreuk aan de algemeene gevolg- 
trekkingen, die uit de metingen kunnen worden gemaakt. 


$ 2. Bepalingen bij gewone temperatuur. 


Overzicht der waarnemingen en inrichtiny der meettoestellen. 

1°. Bepaling van den maaimalen inwendigen druk. 

De onderzoekingen geschiedden met gewoon Thüringer glas. Een 
cylindervormig reservoir van het te onderzoeken glas werd aan een 
dikwandige glazen capillair geblazen. De capillair was aan het einde 
voorzien van een stalen moer met zeskant, waarmee ze aan een 
stalen capillair kon worden geschroefd, die met een perspomp met 
metaal manometer is verbonden. Het staalstuk werd voor metingen 
tot 200 atmosferen met lak op het glas bevestigd, voor hoogere 
drukken werd het op het glas vastgesoldeerd (vergelijk Med. N°. 99e 
$ 15 October 1907). Mits met zorg gemaakt, bleek deze verbinding 
tegen de hoogste drukken (1200 atm.) bestand. De buizen werden 
van te voren zorgvuldig gekoeld. 

Zij kunnen naar hunne afmetingen worden verdeeld in drie soorten: 

a. Dikwandige buizen met groote inwendige doorsnede. 

b. Dikwandige capillaire buizen. 


ce. Dunwandige buizen met groote inwendige doorsnede. 


t) Bull. de l'Acad. Imp. des Sciences de St, Pétersbourg, Ve Serie, B. XVI N°. 1, 
2) Wied. Ann. Bl, 


é (892) 


Het zal blijken dat deze drie soorten van buizen onderling ver- 
schillende uitkomsten geven. 

De nauwkeurigheid van den manometer is ongeveer 2°/, hetgeen 
voor ons doel volkomen voldoende is. 

2°. Directe meting van de maximum spanning FT, door bepaling 
van de maximale belasting. 

Om ongelijkmatige belasting bij het ophangen zoo goed mogelijk te 
voorkomen, werden hiervoor glasdraden van hoogstens 0.6 mm. 
dikte aangewend *). 

Ten einde de spanningen nog tot een minimum te reduceeren werd 
het glasstaafje aan de beide einden tot een haak vervormd. Daarna 
werd de bovenste haak opgehangen en de staaf in het midden tot 
een draad uitgetrokken, door op de onderste haak een kracht uit 
te oefenen op dezelfde wijze als bij de proefneming het geval zou 
zijn. De belasting bestond uit een bekerglas waarin water vloeide. 


$ 3. Uitkomsten. 

1°. Bepalingen met eylindrische buizen onder inwendigen druk. 

Ten einde vergelijking met de uitkomsten van GaLrrziN gemakkelijk 
te maken nemen wij voor den contractiecoefficiënt dezelfde waarde 


aan. Verstaan wij onder P,, den maximalen inwendieen druk, onder 
o b] 


IR de uitwendige, onder 22’ de inwendige middellijn (deze wordt 
d R 

verder in mA. opgegeven) en stellen wij x ne dan wordt de 

maximale spanning 7, in het glas, in dit geval die van de binnenste 

deelen van het glas in een richting loodrecht op de beschrijvende 

lijnen, voorgesteld door: 


Is ZP, gelijk in de volgende tabellen uitgedrukt in atmosferen, 
dan vindt men A in KG/mm?, zooals zij in de volgende tabellen 
wordt opgegeven, door de bovengevonden waarde nog met 0.010883 
te vermenigvuldigen. 

Voor de drie in $2 onder a, h en c genoemde seriën zijn de uit- 
komsten in onderstaande tabel vereenigd. De beteekenis der kolommen 
zal na het hier boven vermelde duidelijk zijn. De eerste kolom geeft 
het nummer aan der gebruikte buis. Waar meerdere opgaven onder 
één nummer zijn vereenigd is eenzelfde buis na dat zij onvolledig 


1) Bij de proeven van WinkELMANN en ScHorr waar dikkere staafjes van 10—20 
mM?. doorsnede werden gebruikt, bleek dit groote zorg te vereischen. 


( 893 ) 


gesprongen was (bijv. doordat slechts het uiteinde er af sprong, of 
de buis bij het staalstuk afbrak) weer voor een volgende proef gebruikt. 


TABEL 1. Maximale inwendige druk en spanning 
van cylindrische glazen buizen. 
ms En ak en 
No. | ?R OR | _n Per 
nd ee EN EN En 
Serie a | | | 
‚ik | 9.3 3.5 9,66 340 5.38 
9 8.8 4.0 9.20 980 4.91 
5 Se 4.9 2.07 950 4. 
4 9.4 DEL 9.9 9270 4.410 
5 9.2 Siad) 3.07 380 | 5.70 
6 9.7 4.92 2 37 6.30 
7 10.4 4.0 9 60 240 3.83 
8 12.8 5.8 DR | 260 4.54 
9 4756 5.0 SD 290 4,19 
Serie b 
10 7.4 1.00 7.40 510 6.74 
11 6.8 1.00 6.80 420 | 5.57 
12 15 052 8 460 5.98 
13 6.5 0.35 18.57 500 6.46 
540 6.97 
14 67 0.24 27.92 800 10:23 
1100 | 14.21 
15 6.7 1 08 6.20 Dr POS 
16 5.9 0.70 8.43 680 | 5.%% 
el 5.8 0.46 12.61 1200 15.61 
| 18 5.9 0.62 9:52 820 10.74 
19 58 0.46 14552 920 11.99 
20 55 0 46 411.96 1060 13.80 
1 6.6 1.00 6.60 660 8.78 
929 1e 1.40 5.14 520 7.07 
93 6.4 415,35 4.714 520 1.13 
Serie c | 
24 3.8 2.42 4 5 285 is 19, 
25 5.0 4.00 1.40 193 6.09 
26 6.4 4.78 1.34 291 71.84 
27 6.9 3.9 aba (© 329 7.06 
8 7.4 5.11 4.45 179 | 
929 ‚9 5.46 1,45 157 4.57 
30 3.5 2.26 1.54 261 6.78 
31 6.8 De 132 20e ee 52 
32 7.4 5.19 1.43 201 6.04 
33 6.8 5.78 1.18 65 3.83 
34 3.8 2.42 157 if, 9.49 
35 3.8 9.50 45% Zder (e1e30 
36 6.0 4.37 RS 7 179 5.96 
37 6.8 | 5e 17 ON IO sd 159 6,02 
38 6.8 | 4.85 1.40 169 5.33 
39 Alen 5.62 1.30 109 4,99 
40 78 1.31 1.067 Dh 7.60 
| 


( 894 ) 


De uitkomsten voor 7, voor serie a zijn het laagst, die voor 
serie 5 bet hoogst. Bij deze laatste serie springt dit vooral in het oog 
voor de buizen met zeer kleine inwendige middellijn, wanneer men 
Nes, 12 en 18 uitzondert, waarbij het soldeeren te wenschen overliet. 
De volgende buizen zijn aan de hand der opgedane ervaring met 
meer zorg behandeld. Bij de buizen, die onder te lagen druk zijn 
gesprongen blijkt in den regel het bestaan van onregelmatige spanningen 
duidelijk uit de wijze van springen, doordat de breuk dwars of on- 
regelmatig verloopt en niet, zooals de theorie vereischt volgens een 
beschrijvende lijn. 

2°. Marimale belasting van glasdraden. 

De middellijn der draden ligt tusschen 0.1 en 0.6 mm. De uit- 
komsten zijn in de twee onderstaande tabellen vereenigd. De doorsnede 
werd bepaald door in twee loodrecht op elkaar staande richtingen 
de middellijn te bepalen. Het gemiddelde van deze beide metingen 
is in de tabellen gegeven. De eerste tabel bevat de resultaten ver- 
kregen met glasdraden, die slechts de bewerking ondergingen in $ 2 
vermeld. Om den invloed van onregelmatigheden na te gaan, die op 
deze wijze in de structuur van het glas kunnen overblijven, werd 
nog een serie van metingen verricht, met draden, die van te voren 
tot roodgloeihitte werden verwarmd en daarna zeer langzaam afge- 
koeld. De uitkomsten van deze serie zijn in tabel IL vereenigd. 


TABEL IL. Maximale belasting van niet gekoelde glasdraden. 


Belasting | Middellijn | Tm | Belasting Middellijn Tm 
in grammen\ in mm. |in KG mm* \in grammen in mm in KG mm® 

257.6 01197 es SN 2615 0.424 18.4 

496.5 0.162 7/55 2785 0.446 aes) 

| 457.8 02159 229 1425 07351 14.7 

1655 0.370 WD) 

0.384 19.8 1325 0.525 16.0 

0.257 2 
0.325 IA | 1555 0.298 22.4 
0.34 22.4 || 9335 0.370 TN 
5 0.487 22.1 | 


( 895 ) 


Behalve de draad waarvoor 7, het laagst is nl. 14.7 vertoonen 
alle draden van tabel IL op de doorsnede een vezelige structuur 
terwijl aan den rand een kleine halfeirkelvormige gladde plek 
zich bevindt overeenkomstig het door WINKELMANN en ScHorr ge- 
vondene *). 


Hi nen 


| TABEL III. Maximale belasting van gekoelde glasdraden. 


d 


‚ Belasting Middellijn Tm Belasting | Middellijn | Tu 
in grammen, in mm. ‚in KG./mm* in grammen, in m.m. in KG.,mm* | 
— — == == T ee En De En == 
2920 0 438 | 19.4 1910 0.325 23 4 
|__3530 0.597 | 12.6 1760 0.322 H.6 | 
| ii 
45 OE NTO 522 AN 9.5 || _ 2850 | 0.445 18.3 


Wat de serie van tabel III betreft kan nog worden opgemerkt, dat 
om vormveranderingen van de in den oven opgehangen en door de ver- 
hitting week geworden draden onder de werking der zwaartekracht, 
welke later bij het belasten tot onregelmatige spanningen aanleiding 
kunnen geven, te voorkomen, de uiteinden (zie $ 2) in plaats van 
tot haken, zooals bij de vorige serie, tot gesloten ringen werden 
toegesmolten, in dier voege dat het geheel zoo goed mogelijk symetrisch 
werd ten opzichte van een vlak door de lengte-as gebracht. Verge- 
lijking van de tabellen IT en [Il leert dat beide methoden tot dezelfde 
resultaten voeren. 

Bij den glasdraad met de laagste 7, (zie tabel III) was de door- 
snede weinig vezelig maar glad, de in grootte daarop volgende waarde 
van T„ (=126) ging gepaard met een betrekkelijk groote gladde 
halfeirkelvormige vlek, terwijl bij de hoogste 7, (— 23.4) in het 
geheel geen vlek was te zien, maar de doorsnede een sterk vezelige 
structuur vertoonde. Al deze feiten komen overeen met hetgeen 
door WINKELMANN en ScHorr ®) is gevonden. 

Op de plaat is voor een tweetal draden de structuur der doorsnede 
op de plaats, waar de draad is stuk getrokken, weergegeven. Zij 
vertoonen beide duidelijk de vlakke halfeirkelvormige gedeelten en 
de hiervan straalsgewijze uitgaande structuur. De kleinste middellijn 
der doorsneden is respectievelijk 0.530 en 0.555 mm. 


1) p. 718 loc, cit. 
2) loc. cit. 


(896 ) 


$ 4. Gevolgtrekkingen. 

Een blik op tabel 1 doet zien, dat wat serie a en c betreft onze 
resultaten vrijwel met die van GALrrziN *) overeenkomen. 

Die van serie b echter wijzen er op, dat het door hem afgeleide 
resultaat voor den maximalen inwendigen druk, nl. 628 atm. onjuist 
is, aangezien de hoogste door ons waargenomen druk 1200 atm. 
bedraagt. 7, blijkt nl. voor de buizen van serie 5 aanmerkelijk 
hooger te liggen dan volgens de waarnemingen van de beide andere 
seriën te verwachten was. Wat het lager zijn der waarden voor a 
dan voor b betreft, dit moet wel daaraan worden toegeschreven, dat bij 
ongeveer gelijke inwendige doorsnede de wanddikte bij de eerste 
serie veel grooter is, waardoor de kans op onregelmatige spanningen 
in het glas grooter wordt. Verder is bij serie b weliswaar de wand- 
dikte grooter dan voor serie ec, echter is hier de inwendige doorsnede 
veel geringer, waardoor het bestaan van oneffenheden en krassen 
aan het oppervlak, welke zeer nadeelig op de draagkracht werken *®) 
tot een minimum wordt teruggebracht zoodat 7, in deze serie toch 
boven die in serie ce kon blijven. Bij de buizen waarvoor A’ == 1 mm. 
schijnen beide factoren elkaar op te heffen, voor die met kleinere 
inwendige doorsnede blijkt de gunstige invloed van het kleinere 
oppervlak overwegend. 

Teneinde nader te onderzoeken in hoeverre de bovengenoemde 
twee schadelijke factoren op 7, invloed uitoefenen, werden zooals 
wij reeds vermeldden, de directe bepaling toegepast met dunne 
glasdraden, die een zoo gaaf mogelijk oppervlak hebben en waarbij 
wegens de geringe doorsnede abnormale spanningen slechts gering 
kunnen zijn. De uitkomsten, die belangrijk hooger zijn dan die van 
WINKELMANN en ScHorr, zijn in overeenstemming met die volgens de 
eerste methode gevonden en schijnen de onderstelling hierboven ge- 
maakt omtrent den schadelijken invloed van een niet volkomen gaaf 
oppervlak en inwendige abnormale spanningen te rechtvaardigen. Zij 
wijzen op een bovenste grens voor P, — 1700 atm. 


$ 5. Bepalingen bij lage temperatuur. 

De bepalingen in vloeibare lucht geschiedden op dezelfde wijze 
als de vorige bij gewone temperatuur. De onderste haak van den 
glasdraad was bevestigd aan een houten drager, die naast den draad 
in een vacuumglas met vloeibare lucht was geplaatst. De eerste 


1) Tabel I p. 12 en 13, loc. cit. 
2) Vergelijk WinkeLmANN en Scrorrt, loc. cit. 


Dr. H. KAMERLINGH ONNES en Dr. C. BRAAK. Isothermen van twee-atomige gassen en 
hunne binaire mengsels VIII. Over de draagkracht van glas en de toepassing van 


glazen buizen bij metingen onder hoogen druk bij gewone en bij lage temperaturen. 


Fig. 1. Fig. 2. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XVI. A©. 1907/85. 


TE IE 


Ii 


( 897 ) 


bepalingen gaven resultaten, die aanmerkelijk van de latere af wijken. 
Zij stemmen slecht onderling overeen en kenmerken zich vooral door 
zeer hooge waarden voor de maximale belasting, die variëert van 44 
tot 73 KG. per mm”, terwijl voor de gewone temperatuur de hoogste 
belasting per mm.” 23 KG. was. Ook de struetuur der doorsnede 
was geheel verschillend, weinig vezelig en meer slierachtig. Het 
vlakke stukje op de breuk ontbrak in den regel geheel. Bij deze 
metingen werden de draden stuk getrokken bijna onmiddellijk nadat 
ze in vloeibare lucht waren geplaatst. Bij de volgende bepalingen werden 
ze eerst minstens 20 minuten in het bad van lage temperatuur geplaatst. 
Deze laatste geven lagere en beter overeenstemmende uitkomsten. 
De structuur der doorsnede is analoog aan die bij gewone tempera- 
tuur, over het algemeen iets minder duidelijk. In onderstaande tabel 
zijn de resultaten vereenigd. 


| TABEL IV. Maximale belasting van glasdraden bij de temperatuur 
van vloeibare lucht. 


Belasting | Middellijn EE Te 
in grammen.) in mm. in KG/mm*. fin grammen. in mm. in KG/mm* 

1993 | 0.280 32.4 | 2498 | 0.297 35.9 

2653 (NEI 24,3 2055 0.286 31.9 

2523 0.290 38.2 3550 0.359 OON 

1293 0.236 29.5 3865 0.396 oere. 


De uitkomsten zijn nog aanmerkelijk hooger dan voor de gewone 
temperatuur, een voor metingen bij lage temperatuur zeer gunstig 
resultaat. 

Eindelijk werd nog een enkele bepaling gedaan in vloeibare water- 
stof. 15 minuten nadat de draad de temperatuur van het bad had 
aangenomen werd de draad stuk getrokken. De totale belasting was 
30L5 gram de middellijn 0.271 m.m., derhalve de maximale belasting 
in KG/mm,— 52.1 dus weer belangrijk hooger dan bij de temperatuur 
van vloeibare lucht. De structuur der breukvlakte was slierachtig, 
niet vezelig, zonder vlak gedeelte. 


( 598 ) 


Palaeontology. — De Heer Morrnaraarr biedt eene mededeeling 
aan van den Heer CremeND Rem F. R. S. and Mrs ELEANOR 
M. Rem B. Se: “On Dulichium vespiforme sp. nov. from the 
briek-earth of Tegelen”. 


(Mede aangeboden door den Heer H. A. F. CG. Wert). 


In our paper on the Fossil Flora of Tegelen published in 1907) 
we figured a fruit provisionally referred to Bhynchospora. though it 
did not possess the articulate beak of that genus. All the specimens 
then available were so much distorted and injured by germination 
that it was difficult to determine what the character of the perfect 
fruit would be. In addition to this, the most perfect specimen appeared 
to possess a quadrate base and 8 setae, characters unknown in 
_Dulichium, to which genus the fruit was in other respects comparable. 

Since the publication of our paper we have obtained more material, 
thanks to the kindness of Dr. Lorm and Baron L. Greinpr. This 
new material and a closer examination of the specimens before col- 
lected, enables us now to describe the fruit as a new species belonging 
te Dulichium, a genus now confined to America, though already 
recorded by Dr. N. Hartz as occurring in an interglacial peat-moss 
in Denmark ©. Dr. Hartz’s specimens are referred, we think correctly, 
to the only living species, Dulichtum spathaceum; our fruits are very 
different. 


Fructus dimidio brevior eo D. spathacei tamen latior, long. (rostro 
incluso) circiter 8—ò mm; setae 7 vel 8 (forsitan 9), longitudinaliter 
complanatae, canaliculatae, striatae; nux ovata subito in stipitem 
coarctata, in rostrum longum gracile attenuata, paulo triangularis 
vel plano-convexa, praesertim rostrum versus; superficies foveolata, 
multangula, eà DD. spathacet erassior; long. (rostro excluso) 2.0 —2.5 
mma nam 


Figs. 1-8, photographed on the same scale, show the differences 
between the recent and fossil forms. In the living species the nut is 
oblong, not ovate, and is much narrower in proportion to its length. 
The long stalked nut with oblique attachment, inarticulate style, setae 
more than 6 with receurved hooks, are generie characters common 
to the two species. In section the nut of D. vespiforme is somewhat 
triangular near the base, becomes plano-convex in the middle, but 


1) Verhand. Kon. Akad. Wetensch. (Tweede Sectie). Deel XIII, No. 6, fig. 105. 
2) Dansk. geol. Forening 10, 1904, p. 13. . 


CLEMENT REID en Mrs ELEANOR M. REID. “On Dulichium vespiforme 
sp. nov. from brick-earth of Tegelen, ” 


|. Dutichium spathaceum L. C. Ricu. Recent, America. 28. Dutichium vespi- 
forme sp. nov. Fossil, Tegelen. All the figures are magnified to the same 


scale — 12 diameters. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DL. XVI, A°, 1907/8. 


( 399 ) 


loses its convexity as it passes into the beak; the beak at its base 
is flattened triangular, but becomes terete above. 

As all the specimens we have yet seen (about 20) have apparently 
germinated, it is impossible to deseribe the exact shape of the nuts 
or the complete setae; we have therefore figured several actual 
specimens, without attempting to restore them. The setae are more 
or less broken, but we cannot find clear evidence of more than 8 
in any of the specimens; they differ from those of D. spathaceum 
in their flattening, and they are longitudinally channelled instead of 
showing a midrib. The fruits undoubtedly belong to the genus Duli- 
chtum; and as the living species has a wide range in latitude we 
thought it possible that some form (several different ones have been 
recorded) might agree with our fossil. We find, however, tliat the 
fruits of the recent forms in the Kew herbarium vary only slightly ; 
they are always much larger than our fossil, and the nut is long, 
narrow, and parallel-sided. 

Whether the genus Dulichium originated in Europe or in North 
America there is nothing to show. [t has now only one living spe- 
cies, confined to America; but this species has been found also in 
a fossil state in Denmark. Now, in an older deposit in the province 
of Limburg, we discover an-extinet form. Very little is yet known 
as to the geological history of the Cyperaceae, and Dulichium will 
probably turn out to have been widely distributed and to have had 
many species. The genus is at present very isolated and the new 
fossil form makes no approach to any other genus. 


De Voorzitter brengt in herinnering dat, volgens de bepalingen 
van het Buitenzorg-fonds, in de eerstvolgende weken de oproeping 
zal moeten geschieden voor personen, die voor een bezoek aan 
’s Lands Plantentuin te Buitenzorg in aanmerking wenschen te komen; 
en deelt mede dat hij wegens het bereiken van den 70-jarigen 
leeftijd tot de rustende leden is overgegaan. 


Op voorstek van den Voorzitter wordt besloten de volgende ver- 
gadering te houden op Vrijdig 29 Mei a.s. wanneer het blijkt dat 
bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen onoverkomelijke 
bezwaren bestaan op een anderen dag te vergaderen dan Zaterdag 
30 Mei a.s. 


(900 ) 


Voor de Boekerij wordt aangeboden 1’. door den Heer LoreENtz de 
dissertaties van de Heeren L. 5. Ornstein en H. B. A. BOCK WINKEL 
9° door den Heer Pracr de dissertatie van den Heer J. G. SLEESWIJK ; 
30 door den Heer vaN DER WAALS: „Lehrbuch der Thermodynamik’” 


Nach Vorlesungen von Prof. Dr. J. D. vAN DER Waars bearbeitet von 


Dr. Pu. KonnsramM, Teil 1. 


De vergadering wordt gesloten. 


ER Me 


pesshn. 3 weber paldonn 5 v.0. staat: mi ai(Â + ei) 
lees: == di@i. 


(2 Mei, 1908). 


do 0 u 


ERR AT Á. 


p. 650 r. 14 v. b. schrap: bijna alle. 
p. 650 r. 16 v. b. staat: alle, lees: bijna alle. 
p. 650 r. 2 v. 0. staat: le., lees: A. Ernst l.c. 


p. 657 r. 9 v. o. staat: psendophylla, lees: pseudophylla. 


C. Braak (p. 411) zijn de cijfers L en IT met elkander te ver- 
wisselen. 

p. 420. Aan noot 1 voege men toe: In deze mededeeling is de weer- 
standsthermometer van meded. No. 95: (Juni ’06), die 4, ge- 
noemd is, gebruikt. 

p. +421. Aan noot 2 voege men toe: de weerstandsthermometer, die 
tot nu toe P/ genoemd is, werd na het breken van den draad 
Pf} genoemd. 


In het verslag der vergadering van December 1907. 
p. 497 r. 14 v. o. in plaats van 79 leze men 78 
Bader m1 v. 0, n > == 02.002 ee … _—+-0°.002 
BEER tee 0D 0d 
BEE A EO bies 5 a O003GELE 5 00036613 


In het verslag der vergadering van Februari 1908. 


p. 666 r. 8 v. o. i.-pl. v. 170 leze men 117. 

PL. 11, behoorende bij de meded. van Jean BeeqvereL en H. Kamer- 
LINGH ONNes, in het onderschrift van fig. 1 leze men: 1.71 mM. 
mls 3 der ple 174 mM. In4, 2,73, 4. 


In de meded. van den Heer pr Sitter over de satellieten van Jupiter, 
Verslag der vergadering van 28 Maart 1908) gelieve men de 
volgende verbeteringen aan te brengen: 

Blz. 720: loy a, = 60998360 


Blz. 726: de teekens a, en a’, moeten omgekeerd worden. 


REGISTER. 


Aardkunde. Mededeeling van den Heer C, E‚ A. WicHManN: „Over ertsgangen in de 
provincie Limburg”. 69. 

— Mededeeling van den Heer P. Trscu: „Beschouwingen over het Staringsche 
Zanddiluvium”, 123. 

— Mededeeling van den Heer J. ScHMUTzZER: „Over de scheeve uitdooving van 
rbombische kristallen”. 362. 

— Mededeeling van den Heer J. Scumurzer: „Over de termen Schalie, Lei en 
Schist”, 463. 

— Jaarverslag der Geologische Commissie over het jaar 1907. 510. 

— Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. Scumurzer: „Bijdrage tot de 
kennis der oude eruptiefgesteenten en amphiboolschisten aan de rivieren 
Sebilit en Tëbaoeng in Centraal Borneo”. 690. Verslag hierover. 692. 

— Mededeeling van den Heer C. E, A. WicHMaNN: „Over steenen bijtels van 
Nieuw-Guinea.” 924, 

AARDE (Electromagnetische verschijnselen en de beweging der). 511. 

AARDEN (De absorptiespectra van de verbindingen der zeldzame) bij de temperaturen, 
die met vloeibare waterstof te bereiken zijn, en hunne verandering door het 
magnetische veld. 678. 

AARDSTROOMREGISTRATIE te Batavia tot onderzoek van het verband tusschen aardstroom 

en aardmagnetische kracht. 435, 737. 

ABSORPTIESPECTRA (De invloed van temperatuur en magnetisatie op selectieve). 635. 
IT. 749. III, 878. 

— (De) van de verbindingen der zeldzame aarden bij de temperaturen, die met 
vloeibare waterstof te bereiken zijn, en hunne verandering door het magnetische 
veld. 678, 

ADSORPTIE (De) van muskongeur tegen vlakten van verschillend materiaal. 31. 139. 

AEROLOGISCHE STATIONS in Nederlandsch-Indië (Verzoek van het kön. preuss. 
Aeronautisch Observatorium te Lindenberg om steun voor de oprichting van). 
248. 

AMPHIBOOLSCHISTEN (Bijdrage tot de kennis der oude eruptiefgesteenten en) aan de 
rivieren Sébilit en Tébaoeng in Centraal Borneo. 690. Verslag hierover. 692. 
Anatomie. Mededeeling van den Heer J. W. LANGELAAN: „Over de ontwikkeling van 

het Corpus Callosum in de hersenen van den mensch’, 329, 


62 


IL RB GTSSR LEEK 


Anatomie. Mededeeling van den Heer S. J. pe LANGE: „Opstijgende degeneratie na ge- 
deeltelijke doorsnijding van het ruggemerg”. 350. 
— Aanbieding eener verhandeling van Mej. Crara-Porak: „Die Anatomie des 


Genus Colobus”. 504. Verslag hierover. 509. 


Aathropologie. Mededeeling van den Heer L, Bork: „ls rood haar een nuance of 
een variëteit”? 260. 

AssOCraTIe der Akademiën (Internationale) — (Toezeuding eener medaille geslagen ter 
herinnering aan de Iste algemeene vergadering der) door het Institut de 
France. 68. 

— (Verslag over het behandelde op de te Weenen gehouden algemeene vergadering 
der). 68, 434. 

BAANELBMENTEN (Over de massa’s en de) der satellieten van Jupiter. 579, 709. 

BAKHUYZEN (E. F. VAN DE SA NDE). Zie SANDE BAKHUYZEN (É. FP, vaN DE). 

BAKHUYZEN (H.G. VAN DE SANDE). Zie SANDE BAKHUYZEN (H. G. vAN DE. 

BANEN (Over periodieke) van den Hestia-typus. 35. 

BARRAU (J. A). De uitbreiding der configuratie van KUMMER op ruimten van 
(2P—1) afmetingen. 205. 

— Het analogon der Cf. van KuMMER in de ruimte van zeven afmetingen. 457. 

BATAVIA (Aardstroomregistratie te) tot onderzoek van het verband tusschen aardstroom 
en aardmagnetische kracht, 435, 7137. 

BECQUEREL (JEAN) en H. KAMERLINGH ONNEs. De absorptiespectra van de 
verbindingen der zeldzame aarden bij de temperaturen, die met vloeibare water- 
stof te bereiken zijn, en hunne verandering door het magnetische veld. 678. 

BEGINSTOOT (De) van magnetische storingen. 128. 

BEMMELEN (J. M. VAN). Jaarverslag der Geologische Commissie over het jaar 
1907. 510. 


BEMMELEN (w. VAN). Aardstroomregistratie te Batavia tot onderzoek van het verband 
tusschen aardstroom en aardmagnetische kracht. 485, 737. 


— De beginstoot van tmagnetische storingen. 728. 


BERNELOT MOENS (H. M) — Missive van den Minister van Binnenlandsche 
Zaken met verzoek om bericht over een door den Heer — gedaan verzoek om 


ondersteuning voor wetenschappelijke onderzoekingen. 2. 


BEUSEKOM (J. VAN). Over den invloed van wondprikkels op de vorming van 


adventieve knoppen in de bladeren van Gnetum Gnemon L. 95. 


BEVRUCHTING (Over een tweemalige reductie van het aantal chromosomen bij het ont- 
staan der geslachtscellen en over de daarop volgende tweemalige) bij enkele 
Polytrichum soorten. 312. 

BINAIRE MENGSELS (Bijdrage tot de theorie der). IV. 12. V. 143. VL, 216. 

— (lsothermen van twee-atomige gassen en hunne). VI. Isothermen van waterstof 
tusschen — 1049 C. en — 217° C. (Vervolg). 162, 411. VII. Ísothermen van 
waterstof tusschen 09 C. en 100° C. 418. VIIL. Over de draagkracht van glas 


en de toepassing van glazen buizen bij metingen onder hoogen druk bij gewone en 
bij lage temperaturen. 850. 


REGISTER. NI 


BINAIRE MENGSELS (Over het zinken van de! gasphase in de vloeistofphase bij) voor 
het geval dat de moleculen van eene der componenten slechts eene zwakke 
aantrekking uitoefenen. 233. 

— (lsothermen van één-atomige gassen en hunne). L. Isothermen van helium 
tusschen + 100° C, en — 2179 C, 430, 495. II. Isothermen van helium 
bij ongeveer — 2529 C. en — 2599 C. 690, 815. 

BINNENLANDSCHE ZAKEN (Minister van). Zie Minister van Binnenlandsche Zaken. 

BLANKSMA (J. J.). Over de constitutie van het oxymethyldinitro-benzonitril van 
vaN Geuns. 512. 

BLIKSEMAFLEIDERS op het Rijksmuseum te Amsterdam (Overlegoing van de definitief 
vastgestelde veranderingen der). 177. 

BOEKE (J.) Over den bouw van de gangliencellen in het centraal zenuwstelsel van 
Branchiostoma lanceolatum (lste mededeeling). 5. 

— en G. J. pe Groot. Physiologische regeneratie van neurofibrillaire eindnetten. 319. 

BOEKGESCHENKEN (Aanbieding van). 2, 66, 177, 505, 562, 690, 692, 822, 900. 

BOIS (ll, P‚ J. G, Dv). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2. 

— Dankzegging voor zijne benoeming. 2. 

— en G. J. Erras. De invloed van temperatuur en magnetisatie op selectieve 
absorptiespectra. 635. [l. 749. III. 878. 

— G. J. Erras en F. Löwr. Een autocollimatieve spectraaltoestel van groote licht- 
intensiteit, tevens monochromator. 744. 

BOLK (L.). Ís rood haar een nuance of een variëteit? 260. 

— Aanbieding eener verhandeling van Mej. Crara Porak: „Die Anatomie des 
Genus Colobus”’. 504. 

BOOLE sTOTT (A) en P, H, Scrourr, Aanbieding eener verhandeling: „On the 
sections of a block of eight cells by a space rotating about a plane”. 431. 

— Over vijf paren uit eenzelfde bron afgeleide vierdimensionale cellen. Lste ge- 
deelte. 482. 

BOUMAN (4. P.). Bijdrage tot de kennis der oppervlakken met constante gemiddelde 
kromming. 537. 

BRAAK (Cc), J. Cray en H. KAMERLINGH ONNEs. Over het meten van zeer lage 
temperaturen. XVII. Contrôlebepalingen met den waterstofthermometer en dan 
weerstandsthermometer. 420. 

— en H. KaAMERLINGH ONNes, Isothermen van twee-atomige gassen en hunne 
binaire mengsels. VI. [sothermen van waterstof tusschen —104° C. en —217° C. 
(Vervolg). 162, 411. VIL Isothermen van waterstof tusschen 0° C. en 100° C. 
418. VIIL Over de draagkracht van glas en de toepassing van glazen buizen bij 
metingen onder hoogen druk bij gewone en bij lage temperaturen. 890. 

— Over het meten van zeer lage temperaturen. XVIIL Bepaling van het absolute 
nulpunt volgens den waterstofthermometer van constant volume en herleiding van 
de aflezingen op den normalen waterstofthermometer tot de absolute schaal. 427. 
XX. Invloed van de afwijkingen van de wet van Boyle-Charles op de tempera- 
tuur, gemeten met de schaal van den gasthermometer van constant volume volgens 
de waarnemingen met dit werktuig. 690, 817. 


62% 


Iv REGISTER. 


BRANCHIOSTOMA LANCEOLATUM (Over den bouw van de ganglieneellen in het centraal 
zenuwstelsel van). lste mededeeling. 5. 

BRAUNS (D. H.). Over een gekristalliseerd d-fructosetetracetaat. 517. 

BRUYN (H. E. DE). Jaarverslag der Geologische Commissie over het jaar 1907. 510. 

BUITENZORG (Verslag van de onderzoekingen van Dr. Pu. vaN HARREVELD, verricht 
gedurende zijn verblijf aan het Departement van Landbouw te). 434. 

BURCK (w.). Bekrachtiging zijner benoeming tot gewoon lid. 2, 

— Dankzegging voor zijne benoeming. 68. 

BUYS BALLOT (C. H. D.) — Aanbieding van een portret in gips van —. 562. 

BIJTELS (Steenen) van Nieuw Guinea. 824. 

CALIBRATIE van eenige platina-weerstandsthermometers. 165. 


CARDINAAL (J.). Eenige constructiën afgeleid uit de beweging van een vlak 


stelsel. 566. 
CELLEN (Over vijf paren uit een zelfde bron afgeleide vierdimensionale). }ste gedeelte. 482. 


CHROMOSOMEN (Over een tweemalige reductie van het aantal) bij het ontstaan der 
geslachtscellen en over de daarop volgende tweemalige bevruchting bij enkele 
Polytrichum- soorten. 312. 

CHYMOSINE (Over de verhouding van pepsine tot). 268, 

CLAIJ (3), C. Braak en H. KAMERLINGH ONNeS. Over het meten van zeer lage 
temperaturen. XVII Contrôlebepalingen met den waterstofthermometer en den 
weerstandsthermometer. 420. 

— en H. KAMERLINGH ONNEs. Over het meten van zeer lage temperaturen. XIV. 
Calibratie van eenige platina-weerstandsthermometers. 165. 

— Over de verandering van den weerstand der metalen bij zeer lage temperaturen 
en den invloed, dien kleine-bijmengselen hierop hebben. [. 169. 

— Opmerking over de uitzetting van platina bij lage temperaturen. 243. 

COL D'OLEN (Verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om: bericht omtrent 
de deelname van Nederland aan de werkzaamheden op het Laboratorium van 
den). 507. Verslag hierover. 508. 

coroBvs (Die Anatomie des Genus). 504. Verslag hierover. 509. 

COMPONENT (Geval dat de eene) een aantrekkingloos gas is met moleculen die uitge- 
breidheid hebben. Beperkte mengbaarheid van twee gassen. (2de Vervolg). 59. 
COMPONENTEN (Over het zinken van de gasphase in de vloeistofphase bij binaire 

mengseìs voor het geval dat de moleculen van eene der) slechts eene zwakke 
aantrekking uitoefenen. 233. 
— (De intensiteiten der) van door magnetisme gesplitste spectraallijnen. 286. 
CONFIGURATIE van KuMMER (De uitbreiding der) op ruimten van (2p-1) afmetingen. 205. 
— (Het analogon der) in de ruimte van zeven afmetingen. 457. 
CONGRES (9e Internationaal aardrijkskundig). Toezending van het Reglement en 


Programma. S24. 
— (Circulaire van het 3e) international de Botanique in 1910 te Brussel te houden. 824. 


— voor poolonderzoek (Verslag over een uitnoodiging van den Belgischen gezant 
aan de Regeering om zich te doen vertegenwoordigen op een) in Mei 1908 te 


Brussel te houden. 8. 


REGISTER, v 


CONGRES voor poolonderzoek. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken met 
verzoek te willen berichten. welke personen zijn aan te wijzen als gedelegeerden 
der Regeering voor het te Brussel te houden). 692. 

— Bericht dat de door de Afdeeling voorgedragenen benoemd zijn. 824, 
CONSTRUCTIËN (Kenige) afgeleid uit de beweging van een vlak stelsel. 566. 
CONTRÔLEBEPALINGEN met den waterstofthermometer en den weerstandsthermo- 

meter. 420, 

CORPUS CALLOSUM (Over de ontwikkeling van het) in de hersenen van den mensch. 329, 

DEGENERATIE (Opstijgende) na gedeeltelijke doorsnijding van het ruggemerg. 350. 

DIAGONAAL (Over de doorsnee van het maatpolytoop MZ» der ruimte Rn met een 
centrale ruimte Lln—1 loodrecht op een). 467. 

— (Over de doorsneden van het net der maatpolytopen Mn» der ruimte Lj met 
een ruimte Zèy—l loodrecht op een). 699. 

DIAMANT (Over het kristalstelsel van). 142. 

DIEREN (B. VAN). Aanbieding van een boekgeschenk. 248. 

Dierkunde. Mededeeling van den Heer J. Borkr: »Over den bouw van de gan- 
gliencellen in het centraal zenuwstelsel van Branchiostoma lanceolatum”. (lste mede- 
deeling). 5. 

— Mededeeling van de Heeren J. Boerke en G. J. pE Groor over „Physiologische 
regeneratie van neurofibrillaire eindnetten.” 319. 

DOCTERS VAN LEEUWEN-REYNVAAN (W. en J.). Over een tweemalige 
reductie van het aantal chromosomen bij het ontstaan der geslachtscellen en over 
de daarop volgende tweemalige bevruchting bij enkele Polytrichum soorten. 312. 

DUBBELSTER (3 Lyrae als). 380. 

DULICHIUM VESPIFORME sp. nov (On) from the brick-earth of Tegelen. 898. 

EICEL (Over de ontwikkeling van zaadknop, embryozak en) bij de Podostemacene. 858. 

EINDNETTEN (Phystologische regeneratie en neurofibrillaire). 319. 

EINTHOVEN (w.). Over een derden hartstoon. 108. 

— Verslag over een verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om 
bericht omtrent de deelname van Nederland aan de werkzaamheden op het Labo- 
ratorium op den Col d’Olen. 508. 

EIATHOVEN (W.) en W. A. JOLLY. Over de electrische reactie van het oog op 
lichtprikkels van verschillende intensiteit. 693. 

ELDIK THIEME (B Ww. VAN). De inwerking van geconcentreerd zwavelzuur op 
glycerine-esters van verzadigde éénbasische vetzuren. 849. 

ELECTRISCHE REACTIE (Over de) van het oog op lichtprikkels van verschillende inten- 
siteit. 693. 

ELECTROMAGNETISCHE verschijnselen en de beweging der aarde. 511. 

ELECTRONEN-THEORIE (De waarde der zelfinductie volgens de). 867. 

ELIAS (G. J.)en H. E. J. G. pu Bors. De invloed van temperatuur en magnetisatie 
op selectieve absorptiespectra. 635. II. 749. IIl. 878. 

ELIAS (G.J), F. LÖWE en H.E. J, G. DU BOIS. Een autocollimatieve spectraaltoestel 
van groote lichtintensiteit, tevens monoechromator. 744. 


EMBRYOZAK (Over de ontwikkeling van zaadknop) en eicel bij de Podostemaceae, 858 


VI REGIS TE R. 


ENZYMEN (Over een methode om) en pro-enzymen uit de mucosa van het spijsver- 
teeringskanaal te extraheeren en de topische verbreiding er van vast te stellen. 191. 
ERRATUM. 178, 246, 305, 431, 505, 563, 822, 900. 


ERTSGANGEN (Over) in de provincie Limburg. 69. 
ERUPTIEFGESTEENTEN (Bijdrage tot de kennis der onde) en amphiboolschisten aan de 
rivieren Söbilit en Tébaoeng in Centraal Borneo. 690. Verslag hierover. 692. 

EVENWICHTEN (Over) in quaternaire stelsels. 843. 

EVERDINGEN (BE. VAN). Verband tusschen kindersterfte en hooge temperaturen. 274. 
EIJK MAN (c.). Bekrachtiging zijner benoeming tot gewoon lid. 2. 

— Dankzegging voor zijne benoeming. 2. 
raBrus (G. H.) en H. KAMERLING ONNes. Herhaling van de proeven van 


pr HEEN en TEICHNER omtrent den kritischen toestand, 44. 


PERMAT (Inzending van een verzegelde oplossing van het vraagstuk van) door den 
Heer J. W. N. re Heux. 824. 

FLORA (The fossil) of Tegelen sur Meuse, near Venloo, in the province of Limburg. 
(Verslag hierover). 4. 

— van Java (Bijdrage No. 1 tot de kennis der). 645. 803. 

FRANCHIMONT (A. P. N.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer F. M. 
JAEGER: „Over de vraag naar de mengbaarheid en de vormanalogie bij aromatische 
Nitro- en Nitrosoverbindingen”. 491. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer D. H. Brauns: „Over een 
gekristalliseerd d. fructosetetracetaat”. 577. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer F, M. JarGER: „Over de Tri-para- 
Halogeensubstitutieproducten van het Tr'phenylmethaan en van het Friphenylear- 
binol®”, 756. 

FREQUENTIE-KROMMEN (De analyse van) van de luchttemperatuur. 245. 

— (De analyse van) volgens eene algemeene methode. 825. 

FRUCTOSE TETRACETAAT (Over een gekristalliseerd d.). 577. 

GANGLIENCELLEN (Over den bouw van de) in het centraal zenuwstelsel van Bran- 
chiostoma lanceolatum (lste mededeeling). 5. 

Gas (Geval dat de eene component een aantrekkingloos) is met moleculen die uitge- 
breidheid hebben. Beperkte mengbaarheid van twee gassen. (2de vervolg). 59. 
GASPHASE (Over het zinken van de) in de vloeistofphase bij binaire mengsels voor het geval 
dat de moleculen van eene der componenten slechts eene zwakke aantrekking 

uitoefenen. 233. 


GASSEN (Beperkte mengbaarheid van twee). 59. 
— (Isothermen van twee-atomige) en hunne binaire mengsels. VL. Isothermen 


van waterstof tusschen — 104° C. en — 2179 C. (Vervolg). 162, 411. VIL. Iso- 
thermen van waterstof tusschen 0° C. en L00°C. 418. VIIL. Over de draagkracht 
van glas en de toepassing van glazen buizen bij metingen onder hoogen druk 
bij gewone en bij lage temperaturen. 890. 
— (Isothermen van één-atomige) en hunne binaire „mengsels. 1. Isothermen van 
helium tusschen +100° C. en — 217° C. 430. 495. Isothermen van helium bij 


ongeveer — 252°C. en —259°C. 690, 81ó, 


REGIS TER. vii 


GASTHERMOMETER (Invloed van de afwijkingen van de wet van Boyle-Charles op de 
temperatuur, gemeten met de schaal van den) van constant volume volgens de 
waarnemingen met dit werktuig. 690, 817. 

GEOLOGICAL SOCIETY te Londen (Verslag van den Heer G. A, F. MoOLENGRAAFF over 
de feestelijke viering van het honderdjarig bestaan van de). 504, 


— Dankzegging voor de betoonde belangstelling bij gelegenheid van het 100-jarig 
bestaan. 566. 


GEOLOGISCHE COMMISSIE (Jaarverslag der) over het jaar 1907. 510. 

— Bericht van den Minister van Waterstaat dat op de betaling van het subsidie 
voor het loopende jaar voor de kosten van geologische onderzoekingen orde ge- 
steld is. 566. 

Geophysica. Verslag over een missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, 
betreftende een uitnoodiging van den Belgischen gezant aan de Regeering om 
zich te doen vertegenwoordigen op een Congres voor poolonderzoek in Mei 1908 
te Brussel te houden. 3. 

— Mededeeling van den „Heer W. vaN LEMMELEN: „Aardstroomregistratie te Batavia 
tot onderzoek van bet verband tusschen aardstroom en aardmagnetische kracht’. 
435, 137. 

— Mededeeling van den Heer W. vaN BEMMELEN: 7De begiustoot van magnetische 
storingen”. 728. 

— Mededeeling van den Heer H. G. vaN DE SANDE BAKHUYZEN: /Omtrent de 
hoogte van den gemiddelden zeestand in het IJ voor Arrsterdam van 1700—1860”. 766, 

— Mededeeling van den Heer J. P. VAN DER STOK: „De analyse van frequentie- 
krommen volgens eene algemeene methode”, 825. 

GESLACHT twee (Over ruimtekrommen van het). 671. 

GESLACHTSCELLEN (Over een tweemalige reductie van het aantal chromosomen bij het 
ontstaan der) en over de daarop volgende tweemalige bevruchting bij enkele Poly- 
trichum-soorten. ò 12. 

GEUNS (VAN) (Over de constitutie van het oxymetbyldinitro-benzonitril van). 512, 

GEURVERWANTSCHAPPEN (OVER). 183. 

GEWIN (J. w. A.) (Over een onderzoek van den Weer), aangaande de verhouding 
van pepsine tot chymosine. 268. 

GLAS (Over de draagkracht van) en de toepassing van glazen buizen bij metingen onder 
hoogen druk bij gewone en bij lage temperaturen. 890, 

GLYCERINE-ESTERS (De inwerking van geconcentreerd zwavelzuur op) van verzadigde 
éénbasische vetzuren. 849, 

GNETUM GNEMON L. (Over den invloed van wondprikkels op de vorming van adven- 
tieve knoppen in de bladeren van). 93. 

GODEAUX (LUCTEN). Le théoròme de GRASSMANN dans l'espace à n dimensions. 213. 

GOLFLENGTE (Verandering van) van de middelste lijn van tripletten in een magnetisch 
veld (lste gedeelte). 618. (2de gedeelte). 855. 

GRASSMANN (Le théorème de) dans l'espace à n dimensions. 213. 

GROMNGEN (Verzoek om advies van den Miuister van Binnenlandsche Zaken betreffende 


de aanleg eener electrische trum nabij het Natuurkundig Laboratorium te). 308, 
Verslag hierover. 308. 


VIII RE IG rTMS uee Ee 


GROOT (G. 5. Dr) en J. Boeke. Physiologische regeneratie van neurofibrillaire eind- 
netten. 319, 

HAAR (Is rood) een nuance of een variëteit? 260. 

HALOGEENSUBSTITUTIE-PRODUCTEN (Over de analogie in kristalvorm bij de) van kool- 
waterstoffen met open koolstofketen. 514. 

— (Over de Tri-para-) van het Triphbenylmethaan en van het Triphenylcarbinol. 756. 

HAMBURGER (H. 9). Over een methode om enzymen en pro-enzymen uit de 
mucosa van het spijsverteeringskanaal te extraheeren en de topische verbreiding 
er van vast te stellen. 191. 

— Verslag over een verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om 
bericht omtrent de deelname van Nederland aan de werkzaamheden op het 
Laboratorium op den Col d'Olen. 508. 

— Een methode van koude injectie van organen voor histologische doeleinden. 801. 

HAMBUEBGER (H. J.). en B, HekMa. Over Phagocytose. (l. 

HARREVELD (PH. VAN). Verslag van de onderzoekingen verricht gedurende het 
verblijf aan het Departement van Landbouw te Buitenzorg. 434, 

HARTSTOON (Over een derden). 108. 

HEEN (DE) en TercHNER (Herhaling van de proeven van) omtrent den kritischen 
toestand. 44. 

EKMA (pe) en H. J. HAMBURGER, Over Phagocytose. 71. 

HELIUM (Isothermen van) tusschen +-100° C, en — 2179 C. 430, 495, 

— (lsothermen van) bij — 252°C. en — 259° C. 690, 815, 

— (Afleiding van den spanningscoëfticient van) voor den internationalen helium- 
thermometer en berleiding van de aflezingen op den heliumthermometer tot de 


absolute schaal. 430, 501. 
— (Over proeven ter verdichting van het) door expansie, 819. 
HELIUMTHERMOMETER (Afleiding van den spanningscoëffieient van helium voor den 


internationalen) en herleiding van de aflezingen op den heliumthermometer 
tot de absolute schaal. 430, 501. 
HERSENEN (Over de ontwikkeling van het Corpus Callosum in de) van den mensch. 329. 


Histologie. Mededeeling van den Heer H. J. HAMBURGER: „Een methode van koude 
injectie van organen voor histologische doeleinden”. 801. 
HESTIA-TYPUS (Over periodieke banen van den). 35. 
HEUX (J. W. N. LE). Inzending eener verzegelde oplossing van het vraagstuk van 
FeRMAT. 824, 
HOLLEMAN (A. F.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. BLANKSMA: 
„Over de constitutie van het oxymethyldinitro-benzonitril van vaN GEUNs”. 512, 
HOOGEWERFF (s.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer R. A. WEERMAN: 
„Inwerking van kaliumhypochloriet op kaneelzuuramide” (2de mededeeling). 303. 
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. P. H. TrrveLuI: „Bijdrage tot 
de kennis van het solarisatie-verschijnsel en van verdere eigenschappen van het 
latente beeld”. 773. 4 
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer B. W. vaN ELpIK TrIEME: „De 
inwerking van geconcentreerd zwavelzuur op glycerine-esters van verzadigde 
éénbasische vetzuren”. 849. 


REGISTER. IX 


HUIDVERZORGING (Over segmentale) door het sympathische zenuwstelsel bij gewervelde 
dieren, op grond van proefondervindelijke onderzoekingen over de zenuwverzor- 
ging der kleurstofcellen bij platvisschen en der haarbewegende spieren bij katten. 290. 

INJECTIE (Een methode van koude) van organen voor histologische doeleinden. 801. 

INTEGRAAL (Over een oneindig produkt, voorgesteld door een bepaalde). 325. 

ISOTHERMEN van twee-atomige gassen en hunne binaire mengsels. VL, Isothermen van 
waterstof tusschen — 1049 U, en — 217° C. (Vervolg). 162, 411. VIL. [sother- 
men van waterstof tusschen 0°C. en 100° C, 418, VIIL, Over de draagkracht 
van glas en de toepassing van glazen buizen bij metingen onder hoogen druk bij 
gewone en bij lage temperaturen. 890. 

— van één-atomige gassen en hunne binaire mengsels. L. Isothermen van helium 
tusschen + 100° C, en —217° C. 450, 495. II, Isothermen van helium bij onge- 
veer — 2529 C. en — 2599 C. 690, S15. 

JAEGER (F. M.). Over de vraag naar de mengbaarheid en de vormanalogie bij 
aromatische nitro- en nitroso-verbindingen. 491. 

— Over de analogie in kristalvorm bij de halogeensubstitutieproducten van kool- 
waterstoflen met open koolstofketen. 514, 

— Over de Tri-para-Halogeen-Substitutieproducten van het Triphenylmethaan en 
van het Friphenylcarbinol. 756. 

JAVA (Bijdrage NO, 1 tot de kennis der Flora van). 645. 803. 

JOLLY (w. A.) en W. ErvrnovenN. Over de electrische reactie van het oog op licht- 
prikkels van verschillende intensiteit. 693. 

JULIUS (w. H.). Verslag over een missive van den Minister van Binnenlandsche 
Zaken betreffende den aanleg eener electrische tram in Groningen nabij het Natuur- 


kundig Laboratorium. 308, 
JUPITER (Over de massa’s en de baanelementen der satellieten van). 579, 709. 
JUPITERSATELLIETEN (Over enkele punten uit de theorie der). 110. 
KALIUMHYPOCHLORIET (Inwerking van) op kaneelzuuramide (2de mededeeling). 303. 


KAMERLINGH ONNES (ú.). Verslag over een missive van den Minister van Binnen- 
landsehe Zaken betreffende den aanleg eener electrische tram in Groningen nabij het 
Natuurkundig Laboratorium. 808. 

— Ïsothermen van één-atomige gassen en hunne binaire mengsels. I. Isothermen 
van helium tusschen + 100° C, en — 2179 C. 430, 495. IL, Isothermen van 
helium bij ongeveer — 252°C. en — 2590, 690, 815. 

— Over het meten van zeer lage temperaturen, XIX, Afleiding van den spannings 
coëfficient van helium voor den internationalen heliumthermometer en herleiding 
van de aflezingen op den heliumthermometer tot de absolute schaal. 430, 501. 

— De verdichting van helium. 690, S18, 

— Over proeven ter verdichting van het helium door expansie. 819. 

KAMERLINGH ONNES (H.) en JEAN BecQqueren. De absorptiespectra van de ver- 
bindingen der zeldzame aarden bij de temperaturen, die met vloeibare waterstof 
te bereiken zijn, en hunne verandering door het magnetische veld. 678, 


X REGISTER, 


KAMERLING H ONNES (u). en C. Braak. Isothermen van twee-atomige gassen 
en hunne binaire mengsels. VI. Isothermen van waterstof tusschen —1040 C, en 
—211° C. (Vervolg). 162, 411. VIL. Isothermen van waterstof tusschen 0° C. en 
1009 C. 418. VLIL Over de draagkracht van glas en de toepassing van glazen 


buizen bij metingen onder hoogen druk bij gewone en bij lage temperaturen. 890. 


— Over het meten van zeer lage temperaturen. XVIII, Bepaling van het absolute 
nulpuut volgens den waterstofthermometer van constant volume en herleiding van 
de aflezingen op den normalen waterstofthermometer tot de absolute schaal. 427. 
XX. Invloed van de afwijkingen van de wet van Boyle-Charles op de tempera- 
tuur, gemeten met de schaal van den gasthermometer van constant volume volgens 


de waarnemingen met dit werktuig. 690, 817. 


KAMERLINGH ONNES (H.), C. Braak en J. Cray. Over het meten van zeer 
lage temperaturen. XVLL Contrôlebepalingen met den waterstofthermometer en den 
weerstandsthermometer. 420. 

KAMERLINGH ONNES (H.) en J. Cray. Over het mete van zeer lage tempe- 
raturen. XIV. Calibratie van eenige platina-weerstandsthermometers. 165. 

— Over de verandering van den weerstand der metalen bij zeer lage temperaturen 
en den invloed, dien kleine bijmengselen hierop hebben. [. 169. 


— Opmerking over de uitzetting van platina bij lage temperaturen. 243. 


KAMERLING ONNES (H.) en G. H. Fagrvs. Herhaling van de proeven van DE 
HEEN en TEICHNER omtrent den kritischen toestand. 44. 


KAMERLINGH ONNES (H.) en W. H. Krrsom. Bijdragen tot de kennis van 
het p-vlak van Var per Waars. XV. Geval dat de eene component een 
aantrekkingloos gas is met moleculen die uitgebreidheid hebben. Beperkte 
mengbaarheid van twee gassen. (2de Vervolg). 59. XVI. Over het zinken van de 
gasphase in de vloeistofphase bij binaire mengsels voor het geval dat de mole- 
culen van eene der componenten slechts eene zwakke aantrekking uitoefenen. 233. 

— (lets naar aanleiding der laatste opmerkingen van Prof.). 136. 
— Over de toestandsvergelijking van eene stof in de nabijheid van het kritisch 
punt vloeistof-gas. L. De storingsfunctie in de nabijheid van den kritischen toestand. 


659. IL. Spectrophotometrisch onderzoek van de opalescentie van eene stof in de 
nabijheid van den kritischen toestand. 667. 


KANEELZUURAMIDE (Inwerking van koliumhypochloriet op). (2de mededeeling). 303. 
KAPTEIJN (3. C.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. pe SrTTER: 
„Over periodieke banen van den Hestia--typus”. 35. 
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. pr Srirer: „Over de massa’s 
en de baanelementen der satellieten van Jupiter.” 579, 709. ij 


— Over de gemiddelde stersdichtheid op verschillenden afstand van het zonne- 
stelsel. 600. 


KAPTEIJN (w.). Over een oneindig produkt, voorgesteld door een bepaalde integraal. 325: 
- Over vermenigvuldiging van trigonometrische reeksen. 571. 
KATTEN (Over segmentale huidverzorging door het sympathische zenuwstelsel bij ge- 
wervelde dieren, op grond van proefondervindelijke onderzoekingen over de zenuw- 
verzorging der kleurstofcellen bij platvisschen en der haarbewegende spieren bij). 290. 


REGISTER. XT 


KEESOM (w. H.) en H. KAMERLING ONNes. Bijdragen tot de kennis van het „-vlak 
van Van per Waars. XV, Geval dat de eene component een aantrekkingloos gas 
is met moleculen die uitgebreidheid hebben, Beperkte mengbaarheid van twee 
gassen. 2de Vervolg. 59. XVL. Over het zinken van de gasphase in de vloeistof 


phase bij binaire mengsels voor het geval dat de moleculen van eene der com- 
ponenten slechts eene zwakke aantrekking uitoefenen. 233. 


—- (lets naar aanleiding der laatste opmerkingen van Dr.). 136, 

— Over de toestandsvergelijking van eene stof in de nabijheid van het kritisch 
punt vloeistof-gas. F. De storingsfunctie in de nabijheid van den kritischen toestand. 
659. IL, Spectrophotometrisch onderzoek van de opalescentie van eene stof in de 
nabijheid van den kritischen toestand. 667. 

KELVIN (Lord). Zie THomsoN (WrLLram). 

KINDERSTERFTE (Verband tusschen) en hooge temperaturen. 274, 

KLEURSTOFCELLEN (Over segmentale huidverzorging door het sympathische zenuwstel- 
sel bij gewervelde dieren, op grond van proefondervindelijke onderzoekingen over 
de zenuwverzorging der) bij platvisschen en der haarbewegende spieren bij katten. 290. 

KLUIJVER (J. c.). Over het cyclische minimaalvlak, 550. 

KNOPPEN (Over den invloed van wondprikkels op de vorming van adventieve) in de 
bladeren van Gnetum Gnemon L, 93, 

KONIJN (Over den centralen loop van den nervus octavus en zijn invloed op de be- 
weging bij het). 68. 

KOOLWATERSTOFFEN (Over de analogie in kristalvorm bij de halogeensubstitutieprodukten 
van) met open koolstofketen, 514. 

KOORDERS (Ss. H.). Aanbieding eener verhandeling: „Botanische Untersuchungen 
über einige in Java vorkommende Pilze, besonders über Blätter bewohnende, 
parasitisch auftretende Arten”, 177. 8 

— Bijdrage No. 1. tot de kennis der Flora van Java. 645, 803, 

KORTEWEG (D. J.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. A. Barrau: 
„De uitbreiding der configuratie van KUuMMER op ruimten van (2p-1) afmetin- 
gen”. 205. 

— Aanbieding eever mededeeling van den Heer J. A. BARRAU: /Het analogon 
der Cf. van KuMMer in de ruimte van zeven afmetingen”. 457. 

— Bekrachtiging zijner benoeming tot Onder-Voorzitter. 824. 

kos Ter (w.). Bericht van overlijden. 180, 

KRISTALLEN (Over de scheeve uitdooving van rhombische). 362. 

Kristallografie. Mededeeling van den Heer A. L. W. E, vaN DER VEEN; „Over het 
kristalstelsel van diamant”. 142, 

— Mededeeling van den Heer W. Vorer: „Ueber die krystallographisch zulässigen 
Zähligkeiten der Symmetrieaxen”’. 406. 

— Mededeeling van den Heer F, M. Jaraer : „Over de analogie in kristalvorm 
bij de halogeensubstitutieprodukten van koolwaterstoffen met open koolstof 
keten”. ó ld. 

KRISTALSTELSEL van diamant (Over het). 142. 


xII REGISTER. 


KRISTALVORM (Over de analogie in) kij de halogeensubstitutieprodukten van koolwater. 
stoffen met open koolstofketen. 514. 
KrrriscH PUNT vloeistof-gas (Over de toestardsvergelijking van eene stof in de 
nabijheid van het) L. De storingsfunctie in de nabijheid van den kritischen toestand. 
659. IL. Spectrophotometrisch onderzoek van de opalescentie van eene stof in de 

nabijheid van den kritischen toestand. 667. 

KRITISCHEN TOESTAND (Herhaling van de proeven van De HeeN en TercHNER omtrent 

den). 44. 

— (De storingsfunctie in de nabijheid van den). 659. 

— (Spectrophotometriseh onderzoek van de opalescentie van eene stof in de nabij- 
heid van den). 667. 

KROMMING (Bijdrage tot de kennis der oppervlakken met constante gemiddelde). 537. 
kKuMMER (De uitbreiding der configuratie van) op ruimten van (2p-1) afmetingen. 205. 
— (Het analogon der configuratie van) in de ruimte van zeven afmetingen. 457. 
LAAR (3. J. VAN) Iets naar aanleiding der laatste opmerkingen van Prof. H. 

KAMERLINGH ONNEs en Dr. W. H. Keresom. 136. 

LANGE (Ss. J. De). Opstijgende degeneratie na gedeeltelijke doorsnijding van het 
ruggemerg. 350. 

LANGELAAN (J. w.). Over de ontwikkeling van het Corpus Callosum in de her- 
senen van den mensch. 529. 

LATENTE BEELD (Bijdrage tot de kennis van het solarisatie-verschijnsel en van verdere 
eigenschappen van het). 773. 

LEERSUM (BE. C. VAN). Dankzegging voor de medewerking verleend bij de inrichting 
van de geschiedkundige tentoonstelling van het Natuur- en Geneeskundig Congres. 2. 

LEL en Schist (Over de termen Schalie,). 463. 

LELY (c). Verslag over een uitnoodiging van den Belgischen Gezant aan de Regeering 
om zich te doen vertegenwoordigen op een Congres voor poolonderzoek in Mei 
1908 te Brussel te houden. 8. 

— Jaarverslag der Geologische Commissie over het jaar 1907. 510. 

LICHTINTENSITEIT (Een autocollimatieve spectraaltoestel van groote), tevens mono- 


chromator. 144. 5 


LICHTPRIKKELs (Over de electrische reactie van het oog op) van verschillende intensiteit.693. 
LIMBURG (Over ertsgangen in de provincie). 69, 

LINDENBERG (Kön. preuss. Aeronautisch Observatorium te). Verzoek om steun tot 
oprichting van een of meer aerologische stations in Nederlandsch Indië. 248. 
LINNAEUS (CAR.) — Dankzegging van de Uni versiteit te Upsala voor de ontvangen 

gelukwenschen bij gelegenheid van de herdenking van den 200sten geboortedag 
van —. 68. 

— (Verslag van den Heer J. W. Morr over zijn reis naar Zweden bij gelegenheid 
van de herdenking van den 200sten geboortedag van). 68. 

— Dankzegging van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Stockholm voor de 


betoonde belangstelling bij gelegenheid van de herdenking van den 200sten geboor- 
tedag van —. 179. 


REGISTER. XIII 


LORENTZ (H. A). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J.J. vaN Laar: „Iets 
naar aanleiding der laatste opmerkingen van Prof, H. KAMERLINGH ONNES en 
Dr. W. H. KeesoMm”. 136. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer O. PosrMa: „Beweging van 
molecuul-systemen waarop geen uitwendige krachten werken”, 332. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. Vorer: „Ueber die krystal- 
lographisch zulässigen Zähligkeiten der Symmetrieaxen”’. 406. 

—. Electromagnetische verschijnselen en de beweging der aarde. 511. 

Löwe (r.), H. E‚ J. G. pu Bors en G. J. Eras. Een autocollimatieve spectraaltoestel 
van groote lichtintensiteit, tevens monochromator. 744. 

LUCHTTEMPERATUUR (De analyse van frequentie-krommen van de). 248. 

LUPEOL (Over het). 300. 

B LYraAE als dubbelster. 380. 

MAATPOLYTOOP M„ (Over de doorsnee van het) der ruimte Zp met een centrale ruimte 
Rn loodrecht op een diagonaal. 467. 

MAATPOLYTOPEN Mn (Over de doorsneden van het net der) der ruimte An met een 
ruimte Lp loodrecht op een diagonaal. 699. 

MAGNETISATIE (De invloed van temperatuur en) op selectieve absorptiespectra. 635. 
IL. 749. TIL. 878. 

MAGNETISCHE SPLITSING der spectraallijnen en veldsterkte. 2de gedeelte. 354. 

— (Waarneming van de) der spectraallijnen met de methode van FaprY en Prror, 486. 

MAGNETISCHE STORINGEN (De beginstoot van). 728. 

MAGNETISCHE VELD (De absorptiespectra van de verbindingen der zeldzame aarden bij 
de temperaturen, die met vloeibare waterstof te bereiken zijn, en hunne verande- 
ring door het). 678. 

— (Verandering van golflengte van de middelste lijn van tripletten in een). 1ste ge- 
deelte. 618. 2de gedeelte. 855. 

MAGNETISME (De intensiteiten der componenten van door) gesplitste spectraallijnen. 286. 

— (Nieuwe waarnemingen over asymmetrisch door) gesplitste tripletten. 610. 

MARTIN (K.). Verslag over eene verhandeling van den Heer CLEMEND Rrip en 
Mrs. Erranor M. Rei. 4. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer P. Trscu : „Beschouwingen over 
het Staringsche zanddiluvium”. 123, 

— Jaarverslag der Geologische Commissie over het jaar 1907, 510. 

MENGBAARHEID (Beperkte) van twee gassen. 59. 

— (Over de vraag naar de) en de vorm-analogie bij aromatische Nitro- en Nitroso- 
verbindingen. 491. 

MENGSELS (Bijdrage tot de theorie der binaire). IV. 12, V, 143. VL. 216. 

— (Isothermen van twee-atomige gassen en hunne binaire). VI. Isothermen van 
waterstof tusschen —104° C. en —217°C. (Vervolg). 162, 411. VIL. Isothermen 
van waterstof tusschen 0° C. en 100° C,418, VILL Over de draagkracht van glas 
en de toepassing van glazen buizen bij metingen onder hoogen druk bij gewone 


en bij lage temperaturen. 890, 


AIV REGIS TE R. 


MENGSELS (Over het zinken van de gasphase in de vloeistofphase bij binaire) voor het ge- 
val dat de moleculen van eene der componenten, slechts eene zwakke aantrekking 
uitoefenen. 233. 

— (Isothermen van één-atomige gassen en hunne binaire). L. Isothermen van helium 
tusschen —+ 1009 C. en —217° C. 430, 495. IL, Isothermen van helium bij onge- 
veer — 252°C. en —259° C. 690,-815. 

METALEN (Over de verandering van den weerstand der) bij zeer lage temperaturen en 
den invloed, dien kleine bijmengselen hierop hebben. L. 169. 

METEN (Over het) van zeer lage temperaturen. XVI. Calibratie van eenige platina- 
weerstandsthermometers. 165. XVII. Contrôlebepalingen met den waterstof ther- 
mometer en den weerstandsthermometer. 420. XVIII. Bepaling van het absolute 
nulpunt volgens ‚den waterstofthermometer van constant volume en herleiding 
van de aflezingen op den normalen waterstofthermometer tot de absolute schaal. 
427. XIX. Afleiding van den spanningscoëficient van helium voor den internatio- 
nalen heliumthermometer en herleiding van de aflezingen op den heliumther- 
mometer tot de absolute schaal. 430, 501. XX. Invloed van de af wijkingen van 
de wet van Boyle-Charles op de temperatuur, gemeten met de schaal van den 
gasthermometer van constant volume volgens de waarnemingen met dit werktuig. 
690, S17. 

Meteorologie. Mededeeling van den Heer J. P. vaN DER Stok: /De analyse van 
frequentie-krommen van de luchttemperatuur”. 248. 

METHODE van FaBRry en Peror (Waarneming van de magnetische splitsing der spec- 
traallijnen met de). 486. 

— (Een) van koude injectie van organen voor histologische doeleinden. SOL, 

METINGEN onder hoogen druk (Over de draagkracht van glas en de toepassing van 
glazen buizen bij) bij gewone en bij lage temperaturen. 890. 

MINIMAALVLAK (Over het cyclische). 550. 

MINISTER van Binnenlandsehe Zaken (Bericht van den) dat H. M. de Koningin 
bekrachtigd heeft de benoeming van de Heeren W. Burek en C. EyYKMAN tot 
gewone leden en van de Heeren W. C. RöNtGeN, H. EB. J. G. pu Bors, J. P. 
Pawraw en Epm. B. WrLsoN tot buitenlandsche leden. 2. 

— Verzoek om bericht over een door den Heer H. M. BrrrNreror Moens gedaan 
verzoek om ondersteuning voor wetenschappelijke onderzoekingen. 2. 

— Verslag over een uitnoodiging van den Belgisehen Gezant aan de Regeering om 
zich te doen vertegenwoordigen op een congres voor poolonderzoek in Mei 1908 
te Brussel te houden. 3. 

— Verzoek om advies betreffende den aanleg eener electrische tram in Groningen 
nabij het terrein van het Natuurkundig Laboratorium. 308. Verslag hierover. 308, 

— Verzoek om bericht en raad omtrent deelname van Nederland aan het Physio- 
logisch Laboratorium op den Col d’Olen bij de Monte Rosa. 507. Verslag hierover.508. 

— Verzoek te willen berichten, welke personen zouden zijn aan te wijzen als 
gedelegeerden en plaatsvervangende gedelegeerden der Nederlandsche regeering 
bij het in de maand Mei te Brussel te houden Congres voor poolonderzoek, 692. 


REGISTER, XV 


MINISTER van Binnenlandsehe Zaken. Bericht dat de benoemingen van de Heeren H.G. 
VAN DE SANDE BAKHUIJZEN en D. J. Korrewee tot Voorzitter en Ondervoorzitter 
door H. M. de Koningin zijn bekrachtigd. 824, 

— Bericht dat de door de Akademie voorgedragenen tot gedelegeerden der regeering 
zijn benoemd op het te Brussel te houden Congres voor poolonderzoek. 824. 

— Toezending van het Reglement voor het 9e Internationaal aardrijkskundig 
Congres. 824. 

MINISTER van Waterstaat. Bericht dat op de betaling van het subsidie voor de kosten 
van geologische onderzoekingen orde gesteld is. 566. 

MOENS (H. M. BERNELOT). Zie BerNELOT Moens (H. M.). 

MOLECUUL-SYSTEMEN (Beweging van) waarop geen uitwendige krachten werken. 332. 

MOLENGRAAFF (G. A, F.). Verslag over eene verhandeling van den Heer CLEMEND 
Rerp en Mrs. Erearor M. Reip. 4. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. L. W. E vaN DER VEEN: 
„Over het kristalstelsel van diamant”. 142. 

— Verslag over de feestelijke viering van het honderdjarig bestaan van de Geological 
Society te Londen. 504, 

— Jaarverslag der Geologische Commissie over het jaar 1907. 510. 

— Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. ScHMurzer: „Bijdrage tot de 
kennis der oude eruptiefgesteenten en amphiboolschisten aan de rivieren Sëbilit 
en Tébaoeng in Centraal Borneo”. 690. Verslag hierover. 692. 

— On Dulichium vespiforme sp. nov. from the brick-earth of Tegelen. 898. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer CLEMEND Reip en Mrs. ELEANOR 
M. Rep.” 

MOLL (J. w.). Verslag over zijn reis naar Zweden bij gelegenheid van de herdenking 
van den 200sten geboortedag van Carl. Linnaeus. 68. 


MONOCHROMATOR (Een autocollimatieve spectraaltoestel van groote lichtintensiteit, 
tevers). 744. 


MUCOsA van het spijsverteeringskanaal (Over een methode om enzymen en pro-enzymen 
uit de) te extraheeren en de topische verbreiding er van vast te stellen. 191. 

MUSKONGEUR (De adsorptie van) tegen vlakten van verschillend materiaal. 31, 139. 

Natuurkunde. Mededeeling van den Heer J.D. van peR Waars: „Bijdrage tot de 
theorie der binaire mengsels”. IV. 12. V. 143. VL. 216. 

— Mededeeling van de Heeren H. KAMERLINGH ONNES en G. H. Fanius: /Her- 
haling van de proeven van DE HEEN en TEICHNER omtrent den kritischen toe- 
stand”. 44, 

— Mededeeling van de Heeren H. KAMERLING ONNesS en W. H. KeesoM: 
„Bijdragen tot de kennis van het J-vlak van vaN per Waars. XV. Geval dat 
de eene component een aantrekkingloos gas is met moleculen die uitgebreidheid 
hebben. Beperkte mengbaarheid van twee gassen”. (2de Vervolg). 59. XVI. Over 
het zinken van de gasphase in de vloeistofphase bij binaire mengsels voor het 


geval dat de molekulen van eene der componenten slechts eene zwakke aantrek- 
king uitoefenen’. 233. 


— Mededeeling van den Heer J. J. van Laar: „lets naar aanleiding der laatste 
opmerkingen van Prof. H. KAMERLINGH ONNEs en Dr. W. H. Keresom”. 136. 


XVI RSESGA IS TSE TR: 


Natuurkunde. Mededeeling van de Heeren H. KAMERLINGH ONNEs en C, BRAAK : „Isother- 
men van twee-atomige gassen en hunne binaire mengsels. Vl, Isothermen van 
waterstof tusschen —104° C. en —217° C. Vervolg. 162. 411. VII. Isothermen van 
waterstof tusschen 0° C. en 10noC. 418. VIII. Over de draagkracht van glas en 
de toepassing van glazen buizen bij metingen onder hoogen druk bij gewone en 


bij lage temperaturen” 890. 


— Mededeeling van de Meeren H. KAMERLINGH ONNES en J. Cray: „Over het 
meten van zeer lage temperaturen. XIV. Calibratie van eenige platina-weerstands- 
thermometers”. 165. 


— Mededeeling van de Heeren H. KAMERLINGH ONNES en J. Cray: „Over de 
verandering van den weerstand der metalen bij zeer lage temperaturen en den 
invloed, dien kleine bijmengselen hierop hebben”. I. 169. 

— Mededeeling van de Heeren H., KaMERLINGH ONNES en J. CLAY : „Opmerking 
over de uitzetting van platina bij lage temperaturen’. 243. 

— Mededeeling van den Heer P. Zeeman: „De intensiteiten der componenten van 
door magnetisme gesplitste spectraallijnen’. 286. 

— Mededeeling van den Heer 0. Postma : „Beweging van molecuul-systemen waarop 
geen uitwendige krachten werken”. 332. 

— Mededeeling van den Heer P. ZEEMAN : „Magnetische splitsing der spectraal- 
lijnen en veldsterkte.” 2de gedeelte, 354. 

— Mededeeling van de Heeren H. KAMERLINGH ONNEsS, U. BRAAK en J. Crar: 
„Over het meten van zeer lage temperaturen. XVIL, Contrôlebepalingen met den 


waterstofthermometer en den weerstandsthermometer.” 420. 


— Mededeeling van de Heeren H. KAMERLINGH ONNEs en C. BraAK: „Over het 
meten van zeer lage temperaturen. XVIII, Bepaling van het absolute nulpunt 
volgeus den waterstofthermometer van constant volume en herleiding van de af- 


lezingen op den normalen waterstofthermometer tot de absolute schaal.” 427, 


— Mededeeling van den Heer H. KAMERLINGH ONNES: vlsothermen van één- 
atomige gassen en hunne binaire mengsels. [. Isothermen van helium tusschen 
+100° C. en —217® C. 430, 495. IL. Isothermen van helium bij ongeveer 
—_258° C. en —259°.” 690, S15. 

— Mededeeling van den Heer H, KAMERLINGH ONNES: »Over het meten van zeer 
lage temperaturen. XIX. Afleiding van den spanningscoëfficient van helium voor 
den internationalen heliumthermometer en herleiding van de aflezingen op den 
heliumthermometer tot de absolute schaal”. 430, 501. 

— Mededeeling van den Heer P. ZrerMAN: „Waarneming van de magnetische 
splitsing der spectraallijnen met de methode van FaBry en Prerort”. 486. 

— Mededeeling van den Heer H. A. Lorentz: „Electromagnetische verschijnselen 
en de beweging der aarde”, 511. 

— Mededeeling van den Heer P. ZpeMAN: „Nieuwe waarnemingen over asymme- 
trisch door magnetisme gesplitste tripletten”. 610. 

— Mededeeling van den Heer P. ZepMaN: „Verandering van golflengte van de mid- 
delste lijn van tripletten in een magnetisch veld”. 1ste gedeelte. 618, 2de gedeelte. 855. 


„tdk 


REGISTER. XvIi 


Nataurkunde. Mededeeling van de Heeren H. E.J. G. pu Bors en G.J. Euras : „De invloed 
van temperatuur en magnetisatie op selectieve absorptiespectra”. 635. IL, 749.LL[.878, 

— Mededeeling van de Heeren IT. KaMERLINGH ONNES en W‚ H. KersoM : „Over 
de toestandsvergelijking van eene stof in de nabijheid van het kritisch punt vloei- 
stof-gas. IL. De storingsfunctie in de nabijheid van den kritischen toestand. 659. 
[[. Spectrophotometrisch onderzoek van de opalescentie van eene stof in de nabij- 
heid van den kritischen toestand.” 667. 

— Mededeeling van de Heeren JEAN BrequereL en HL. KAMERLINGH 
ONNeEs: „De absorptiespectra van de verbindingen der zeldzame aarden bij de 
temperaturen, die met vloeibare waterstof te bereiken zijn, en hunne verandering 
door het magnetische veld”, 678. 

— Mededeeling van den Heer H. KaMERLINGH ONNes: „Over de verdichting van 
Helium”. 690, SIS. 

— Mededeeling van de Heeren H. KaMERLINGH ONNes en C. BRAAK: „Over het 
meten van zeer lage tempersturen. XX. Invloed van de afwijkingen van de wet 
van Boyle-Charles op de temperatuur, gemeten met de schaal van den gasthermo- 
meter van constant volume volgens de waarnemingen met dit werktuig.” 690, 817. 

— Mededeeling van de Heeren H. E. J. G. pu Bors, G.J. Euras en F‚ Löwe : „Een 
autocollimatieve speetraaltoestel van groote lichtintensiteit, tevens monochro- 
mator’”’. 744, 

— Mededeeling van den Heer A. P. H. Trrverur: vBijdrage tot de kennis van 
het solarisatie-verschijnsel en van verdere eigenschappen van het latente beeld”. 773. 

— Mededeeling van den Heer H. KAMERLINGH ONNEsS: „Over proeven ter ver- 
dichting van het helium door expansie.” 819. 

— Mededeeling van den Heer J. D. van per Waars jr: /De waarde der zelfin= 
ductie volgens de electronen-theorie”. 867. 

NATUURKUNDIG LABORATORIUM te Groningen (Verzoek om advies van den Minister 
van Binnenlandsche Zaken betreffende den aanleg eener electrische tram nabij het).308. 
Verslag hierover. 308. 

NERVUS OCTAVUS (Over den centralen loop van den) en zijn invloed op de beweging 
bij bet konijn. 68, 

NETTEN (Over vierdimensionale) en hun ruimtedoorsneden. lste gedeelte. 526. 2de 
gedeelte. 623. 

NIEUW GUINEA (Steenen bijtels van). 824. 

NITRO- en Nitroso-verbindingen (Over de vraag naar de mengbaarheid en de vorm- 
analogie bij aromatische). 491. 

NULPUNT (Bepaling van het absolute) volgens den waterstofthermometer van constant 
volume en herleiding van de aflezingen op den normalen waterstofthermometer tot 
de absolute schaal. 427. 

ONNES (H. KAMERLING H.). Zie KAMERLINGH ONNES (HL). 

voe (Over de electrische reactie van het) op lichtprikkels van verschillende intensiteit. 693. 

OPALESCENTIE (Spectrophotometrisch onderzoek van de) van eene stof in de nabijheid 
van den kritischen toestand. 667, 

OPPERVLAKKEN (Bijdrage tot de kennis der) met constante gemiddelde kromming. 537. 

OXYMETHYLDINITRO-BENZONITRIL van VAN Geuns (Over de constitutie van het). 512, 


XVIII He BELG U Se DHR 


Palaeontologie. Verslag over eene verhandeling van den Heer Creme\D Reim en Mrs, 
Erraxor M. Reim: „The fossil flora of Tegelen sur Meuse, near Venloo, in the 
province of Limburg.” 4. 

— Mededeeling van den Heer CLrMeNv Reim en Mrs. Ereanor M. Reip: „On. 
Dulichium vespiforme sp. nov. from the brick-earth of Tegelen.” 898. 
PAREN (Over vijf) uit een zelfde bron afgeleide vierdimensionale cellen. 1ste gedeelte. 482 
PAwLow (5. P.). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2. 
— Dankzegging voor zijne benoeming. 68. 

PEKELHARING (C. A.). Over een onderzoek van den Heer J. W. A. GEWIN, 
aangaande de verhouding van pepsine tot chymosine. 268. 

PENTA=ERYTHRIEITETRAFORMIAAT (Over de ontleding van) bij verhitting. 137. 

PEPSINE (Over de verhouding van) tot chymosine. 268, 

PHAGOCYTOSE (Over). 711. 

Physiologie. Mededeeling van den Heer Ml, ZWAARDRMAKER: „De adsorptie van 
muskongeur tegen vlakten van verschillend materiaal”, 31. 189. 

— Mededeeling van den Heer C. WiNkLER: „Over den centralen loop van den 
nervus oetavus en zijn invloed op de beweging bij het konijn”. 68. 

— Mededeeling van de Heeren H. J. HamBureer en B, HekMa over „Phagocytose”. 71. 

— Mededeeling van den Heer W. EiNrHoveN: „Over een derden hartstoon”’, 108, 

— Mededeeling van den Heer H. ZWAARDEMAKER : „Over geurverwantschappen”, 183. 

— Mededeeling van den Heer H. J, HAMBURGER: „Over eene methode om enzymen 
en pro-enzymen uit de mucosa van het spijsverteeringskanaal te extraheeren en 
de topische verbreiding er van vast te stellen”; 1911. 

— Mededeeling van den leer C. A. PEKELHARING : „Over een onderzoek van den 
Heer J. W. A. GEWIN, aangaande de verhouding van pepsine tot chymosine”’. 268. 

— Mededeeling van den Heer G. vAN RIJNBERK: „Over segmentale huid verzor- 
ging door het sympathische zenuwstelsel bij gewervelde dieren, op grond van proef- 
ondervindelijke onderzoekingen over de zenuwverzorging der kleurstofcellen bij plat- 
visschen en der haarbewegende spieren bij katten”. 290. 

— Mededeeling van de Heeren W. ErNrHoveN en W. A. JoLuy: „Over de 
electrische reactie van het oog op lichtprikkels van verschillende intensiteit”. 693, 

PHYSIOLOGISCH LABORATORIUM op den Col d’ Olen bij de Monte Rosa (Missive van 
den Minister van Binnenlandsche Zaken om bericht en raad omtrent de deel- 
name van Nederland aan het). £07. Verslag hierover. 508. 

piuze (Botanische Untersuchungen über einige in Java vorkommende), besonders 
über Blätter bewohnende, parasitisch auftretende Arten. 177. 

PLACE (m.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. W. LANGELAAN: Over 
de ontwikkeling van het Corpus Callosum in de hersenen van den mensch’’. 329. 

Plantkunde. Mededeeling van den Heer J. van BEUSEKOM: „Over den invloed van 
wondprikkels op de vorming van adventieve knoppen in de bladeren van 
Gnetum Gnemon L”, 95. 

— Aanbieding eener verhandeling van den Heer S. H. Koorpers: / Botanische 
Untersuchungen über einige in Java vorkommende Pilze, besonders über Blätter 
bewohnende, parasitisch auftretende Arten,” Absehnitt 1l—V, 171. 


REG IST E R. XIX 


Plantkunde. Mededeeling van den Heer en Mevr. W.en J. DocTERs vaN LEEUWEN- REYNVAAN: 
„Over een tweemalige reductie van het aantal Chromosomen bij het ontstaan der 
geslachtscellen en over de daarop volgende tweemalige bevruchting bij enkele 
Polytrichum soorten”. 312. 

— Verslag van de onderzoekingen. door Dr. Pa. van HaARREVELD verricht gedu- 
rende zijn verblijf aan het Departement van Landbouw te Buitenzorg. 434, 

— Mededeeling van den Heer S. H. Koorprrs: „Bijdrage No. 1 tot de kennis 
der Flora van Java”. 645, 803. 

— Mededeeling van den Heer F. A. HF. C. Wert: „Over de ontwikkeling van 
zaadknop, embryozak en eicel bij de Podostemaceae”, 858. 

PLATINA (Opmerking over de uitzetting van) bij lage temperaturen. 243. 

PLATVISSCHEN (Over segmentale huidverzorging door het sympathische zenuwstelsel 
bij gewervelde „dieren, op grond van proefondervindelijke onderzoekingen over de 
zenuw verzorging der kleurstofcellen bij) en der haarbewegende spieren bij katten. 290. 

PLOOIPUNTSLIJN (De). 216. 

PODOSTEMACEAE (Over de ontwikkeling van zaadknop, embryozak en eicel bij de). 858. 

POLAK (CLARA). Aanbieding eener verhandeling „Die Anatomie des Genus 
Colobus”’. 504. Verslag hierover. 509. 

POLYTRICHUM-SOORTEN (Over een tweemalige reductie van het aantal Chromosomen bij 
het ontstaan der geslachtscellen en over de daarop volgende tweemalige bevruch- 
ting bij enkele). 312. 

POOLONDERZOEK (Verslag over een uitnoodiging van den Belgischen Gezant aan de 
Regeering om zich te doen vertegenwoordigen op een Congres voor) in Mei 1908 
te Brussel te houden. 3. 

— Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken met verzoek te willen 
berichten, welke personen zouden zijn aan te wijzen als gedelegeerden en plaats- 
vervangende gedelegeerden der Nederlandsche Rezeering bij het in de maand 
Mei te Brussel te houden Congres voor poolonderzoek. 692, 

— Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken waarbij bericht wordt 
dat de door de Afdeeling voorgedragenen benoemd zijn tot gedelegeerden der 
Regeering op het te Brussel te houden Congres voor). 824. 


POSTMA (0). Beweging van molecuul-systemen waarop geen uitwendige krachten 
werken. 332. 


PRODUKT (Over een oneindig) voorgesteld door een bepaalde integraal. 325, 

PRO-ENZYMEN (Over een methode om enzymen en) uit de mucosa van het spijsver- 
teeringskanaal te extraheeren en de topische verbreiding er van vast te stellen. 191. 

QUATERNAIRE STELSELS (Over evenwichten in). 845, 

REEKSEN (Over vermenigvuldiging van trigonometrische). 571. 


REGELVLAKKEN (Algebraische ruimtekrommen op) van den zen graad met (x-1 )-voudige 
rechte. S76. 


REGENERATIE (Physiologische) van neurofibrillaire eindnetten. 319, 
REID (CLEMEND) en Mrs. Wreanor M. Reim: „The fossil flora of Tegelen sur 
Meuse, near Venloo, in the province of Limburg.” (Verslag hierover). 4. 
— On Dulichium vespiforme sp. nov. from the brick-earth of Tegelen. 898. 
RHOMBISCHE KRISTALLEN (Over de scheeve uitdooving van). 362, 


XX R EG ISSTSEAR: 


ROMBURGH (P. VAN). Over de ontleding van penta-erythriettetraformiaat bij ver- 
hitting. 137. 

— Over het lupeol. 300. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer F. M. JarGer: „Over de analogie 
in kristalvorm bij de halogeensubstitutieprodukten van koolwaterstoffen met open 
koolstof keten”. 514. 

RÖNTGEN (w. c.). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch hid. 2. 

— Dankzegging voor zijne benoeming. 68. 

RUGGEMERG (Opstijgende degeneratie na gedeeltelijke doorsnijding van het). 350. 

KUIMTE van zeven afmetingen (Het analogon der C£, van KumMer in de). 457. 

kuIMTE Aj (Over de doorsnee van het maatpolytoop Mn der) met een centrale 
ruimte Zêp—l toodrecht op een diagonaal. 467. 

— (Over de doorsneden van het net der maatpolytopen Mn der) met een ruimte 
Rn loodrecht op een diagonaal. 699. 

RUIMTEDOORSNEDEN (Over vierdimensionale netten en hun). lste gedeelte. 526. 2de 
gedeelte. 623. 
RUIMTEKROMMEN (Over) van het geslacht twee. 871. 

— (Algebraische) op regelvlakken van den zen graad met (x-l)-voudige rechte. 876. 
RUIMTEN van (2p-l) afmetingen (De uitbreiding der configuratie van KUMMER op). 205. 
RIJKSMUSEUM te Amsterdam (Overlegging van de definitief vastgestelde veranderingen 

der bliksemafleiders op het). 177. 


RIJNBERK (G. VAN). Over segmentale huidverzorging door het sympathische zenuw- 
stelsel bij gewervelde dieren, op grond van proefondervindelijke onderzoekingen 


over de zenuwverzorging der kleurstofeellen bij platvisschen en der haarbewe— 
gende spieren bij katten. 290. 

SANDE BAKHUYZEN (BE. F. VAN DE). Aanbieding eener mededeeling van 
den Heer. W, pr SurrEr: „Over enkele punten uit de theorie der Jupiter 
satellieten”. 110. 

SANDE BAKHUYZEN (H.G. VAN DE). Verslag over het behandelde op de te 
Weenen gehouden algemeene vergadering der Internationale Associatie der 
Akademiën. 68. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J, Srein S. J. 73 Lyrae als dub- 
belster””. 880. 

— Omtrent de hoogte van den gemiddelden zeestand in het IJ voor Amsterdam 
van 1700—1860. 766. 

— Bekrachtiging zijner benoeming tot voorzitter. 824, 

SATELLIETEN van Jupiter (Over de massa’s en de baanelementen der). 579, 709. 

SCHALIE, Lei en Schist (Over de termen). 463. 

Scheikunde. Mededeeling van den Heer P. vAN RoMmBURGH: „Over de ontleding van 
peuta-erythriettetraformiaat bij verhitting”. 137. 

— Mededeeling van den Heer P. vaN RoMBurGH : „Over het lupeol”. 300. 
— Mededeeling van den Heer R. A. WerErERMAN: vlinwerking van kaliumhypo- 
chloriet op kaueelzuuramide”’. (2de mededeeling). 303. 


rr WEN 


REGISTER. XXI 


Scheikunde. Mededeeling van den Heer F. M. JAEGER: „Over de vraag naar de meng- 
baarheid en de vormanalogie bij aromatische Nitro- en Nitroso-verbindingen”, 491. 
— Mededeeling van den Heer J. J. BLANKSMA : „Over de constitutie van het oxy- 
methyldinitrobenzouitril van VAN GEUNs”, 512. 
— Mededeeling “van den Heer D. H, BrAUNs: „Over een gekristalliseerd d. fruc- 
tosetetracetaat”. 577. 
=— Mededeeling van den Heer F. M. JAEGER: „Over de Tri-para-Halogeen-substi- 
tutieproducten van het Triphenylmethaan en van het Triphenylcarbinol”. 756. 
— Mededeeling van den Heer EF. A. H. SCHREINEMAKERS : „Over evenwichten in 
quaternaire stelsels’. 843. 
— Mededeeling van den Heer B. W. vaN ELpiK TureMe : „De inwerking van gecon- 
centreerd zwavelzuur op glycerine-esters van verzadigde Éénbasische vetzuren”. 549, 
scuIsT (Over de termen Schalie, Lei en). 463. 


SCHMUTZER (J.). Over de scheeve uitdooving van rhombische kristallen. 362. 
— Over de termen Schalie, Lei en Schist. 468. 


— Aanbieding eener verhandeling: „Bijdrage tot de kennis der oude eruptief- 
gesteenten en amphiboolschisten aan de rivieren Sëbilit en Tébaoeng in Centraal 
Borneo”. 690. Verslag hierover. 692, 

SCHOUTE (Pe. H.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer LucreN GODEAUX: 
rLe théorème de GRASSMANN dans l'espace à # dimensions”, 213. 

— Over de doorsnee van het maatpolytoop Mn der ruimte Zl, met een centrale 
ruimte Lên—l loodrecht op een diagonaal. 467. 

— Over vierdimensionale netten en hun ruimtedoorsneden. lste gedeelte. 526. 
2de gedeelte. 623. 

— Over de doorsneden van het net der maatpolytopen M„ der ruimte R„ met een 
ruimte 4Zèr—1 loodrecht op een diagonaal. 699. 

SCHOUTE (P. H.) en Mrs. A. Booue Srorr. Aanbieding eener verhandeling : „On 
the sections of a block of eight cells by a space rotating about a plane”. 431. 


— Over vijf paren uit een zelfde bron afgeleide vierdimensionale cellen. (lste 
gedeelte). 482. 


SCI REINEMAKERS (PF, A, H.). Over evenwichten in quaternaire stelsels. 543. 
SITTER (W. DE). Over periodieke banen van den Hestia-typus. 35. 
— Over enkele punten uit de theorie der Jupitersatellieten. 110, 
— Over de massa’s en de baanelementen der satellieten van Jupiter. 579, 709, 
SOLARISATIE-VERSCHIJNSEL (Bijdrage tot de kennis van het) en van verdere eigen- 
schappen van het latente beeld. 773. 
SPANNINGSCOEFFICIENT (Afleiding van den) van helium voor den internationalen 


heliumthermometer en herleiding van de aflezingen op den heliumthermometer 
tot de absolute schaal. 430, 501. 


SPECTRAALLIJNEN (De intensiteiten der componenten van door magnetisme gesplitste). 286, 
— (Waarneming van de magnetische splitsing der) met de methode van Fapry 
en Peror. 486. 
— en veldsterkte (Magnetische splitsing der). 2de gedeelte. 354. 


SPECTRAALTOESTEL (Fen autocollimatieve) van groote lichtintensiteit, tevens mono- 
chromator. 744, 


XXII REGISTE R. 


SPIEREN (Over segmentale huidverzorging door het sympathische zenuwstelsel bij 
gewervelde dieren, op grond van proefondervindelijke onderzoekingen over de 
zenuwverzorging der kleurstofcellen bij platvisschen en der haarbewegende) bij 
katten. 290. 

SPIJSVERTEERINGSKANAAL (Over een methode om enzymen en pro-enzymen uit de 
mucosa van het) te extraheeren en de topische verbreiding er van vast te 
stellen. 191. 

STARINGSCHE zanddiluvium (Beschouwingen over het). 123. 

Statistiek. Mededeeling van den Heer E. vaN EvERDINGEN: „Verband tusschen 
kindersterfte en hooge temperaturen”. 274, 

STEIN (J.). @ Lyrae als dubbelster. 380. 

STELSEL (Eenige constructiën afgeleid uit de beweging van een vlak). 566. 

STELSELS (Over evenwichten in quaternaire). 843. 

Sterrekunde. Mededeeling van den Heer W. pr Srrer: „Over periodieke banen 
van den Hestia-typus.” 35. 

— Mededeeling van den Heer W. pe Sitter: „Over enkele punten uit de theorie 
der Jupitersatellieten’’. 110. 

— Mededeeling van den Heer J. Srein: „@ Lyrae als dubbelster”. 380. 

— Mededeeling van den Heer W. pr Sirrer: „Over de massa’s en de baanele- 
menten der satellieten van Jupiter”. 579, 709. 

— Mededeeling van den Heer J. C, KaPreyN: „Over de gemiddelde stersdichtheid 
op verschillenden afstand van het zonnestelsel.” 600. 

STERSDICHTHEID (Over de gemiddelde) op verschillenden afstand vanhet zonnestelsel, 600, 

STOCKHOLM (Pankzegging van de Kon. Akademie van Wetenschappen te) voor de 
betoonde belangstelling bij gelegenheid van de herdenking van den 200sten ge- 
boortedag van Car. Linnaeus. 179. 

STOK (J. P. VAN DER). Verslag over eene uitnoodiging van den Belgischen gezant 
aan de Regeering om zich te doen vertegenwoordigen op een Congres voor pool- 
onderzoek in Mei 1908 te Brussel te houden. 3. 

— De analyse van frequentie-krommen van de luchttemperatuur. 248. 
— Aanbieding van een portret in gips van wijlen den Heer C. H. D. Buys BaLLor. 562. 
— De analyse van frequentie-krommen volgens eene algemeene methode. 825. 

STORINGSFUNCTIE (De) in de nabijheid van den kritischen toestand. 659. 

SYMMETRIFAXEN (Ceber die krystallographisch-zulässigen Zähligkeiten der). 406. 

TEGELEN (On Dulichtum vespiforme sp. nov. from the brick-earth of). 898. 

TEGELEN SUR MEUSE (The fossil flora of) near Venloo, in the province of Limburg. 
(Verslag hierover). 4. > 

TEICHNER (Herhaling van de proeven van DE HEEN en) omtrent den kristischen 
toestand. 44. 


TEMPERATUREN (Over het meten van zeer lage). XVI. Calibratie van eenige platina- 
weerstandsthermometers. 165. XVII Contrôle-bepalingen met den waterstof- 
thermometer en den weerstands-thermometer. 420. XVIIL, Bepaling van het abso- 
lute nulpunt volgens den waterstof-thermometer van constant volume en herleiding 


van de aflezingen op den normalen waterstof-thermometer tot de absolute schaal. 


en add 


REGISTER. xxrt 


427. XIX. Afleiding van den spanningscoëfficient van helium voor den interna- 
tionalen heliumthermometer en herleiding van de aflezingen op den heliumther- 
mometer tot de absolute schaal. 430, 501. XX. Invloed van de afwijkingen van 
de wet van Boyle-Charles op de temperatuur, gemeten met de schaal van den 
gasthermometer van constant volume volgens de waarnemingen met dit werktuig. 
690, 817. 

TEMPERATUREN (Over de verandering van den weerstand der metalen bij zeer lage) en 
den invloed, dien kleine bijmengselen hierop hebben. IL. 169. 

— (De absorptiespectra van de verbindingen der zeldzame aarden bij de), die met 
vloeibare waterstof te bereiken zijn, en hunne verandering door het magnetische 
veld. 678. 

— (Over de draagkracht van glas en de toepassing van glazen buizen bij metingen 
onder hoogen druk bij gewone en bij lage). 890. 

— (Opmerking over de uitzetting van platina bij lage). 243. 

— (Verband tusschen kindersterfte en hooge). 274. 

TEMPERATUUR (De invloed van) en magnetisatie op selectieve absorptiespectra. 635. 
IL. 749. TIL. 878. 

— (Invloed van de afwijkingen van detwet van Boyle-Charles op de), gemeten met 
de schaal van den gasthermometer van constant volume volgens de waarnemingen 
met dit werktuig. 690. 817. 

rescu (e.). Beschouwingen over het Staringsche zanddiluvium. 123. 


THÉORÈME de GRASSMANN (Le) dans espace à x dimensions. 213. 
rueOnIE der binaire mengsels (Bijdrage tot de). IV. 12. V. 143. VL. 216, 
— der Jupitersateltieten (Over enkele punten uit de). 110. 

THERMOMETER (Herleiding van de aflezingen op den normalen helium-) tot de absolute 
schaal. 430, 

THIEME (B. W. VAN ELDIK). Zie Eupik Tureme (B. W.). 

THOMSON (WILLIAM). Bericht van overlijden van (Lord Kelvin). 434. 

TOESTANDSVERGELIJKING (Over de) van eene stof in de nabijheid van het 
kritisch punt vloeistof-gas. IT. De storingsfunctie in de nabijheid van den kriti- 
schen toestand. 659. [I. Spectrophotometrisch onderzoek van de opalescentie van 
eene stof in de nabijheid van den kritischen toestand. 667. 

TRIGONOMETRISCHE REEKSEN (Over vermenigvuldiging van). 571. 

TRIPHENYLMETHAAN en van het Triphenylcarbinol (Over de Tri-para-Halogeen-Substi- 
tutieproducten van het). 756. 

ERIPLETTEN (Nieuwe waarnemingen over asymmetrisch door magnetisme gesplitste). 610. 

— (Verandering van golflengte van de middelste lijn van) in een magnetisch veld. 

Iste gedeelte. 618. 2de gedeelte. 855. 

PRIVELLI (A. P. H.). Bijdrage tot de kennis van het solarisatie-verschijnsel en van 
verdere eigenschappen van het latente beeld. 773. 

vrrpooviNe (Over de scheeve) van rhombische kristallen. 362. 

UITZETTING van platina (Opmerking over de) bij lage temperaturen. 243. 

UpsaLa (Dankzegging van de Universiteit te) voor de ontvangen gelukwenschen 
bij gelegenheid van de herdenking van den 200sten geboortedag van Car, 


Linnaeus. €8. 


XXIV REGISTER. 


VEEN (A. L. W. B. VAN DER). Over het kristalstelsel van diamant. 142. 
VELDSTERKTE (Magnetische splitsing der spectraallijnen en). 2de gedeelte. 354. 
VERGADERING (Vaststelling der April-) op Vrijdag 24 April. 822. 

— (Vaststelling der Mei-) op Vrijdag 29 Mei of Zaterdag 30 Mei. 899. 

VETZUREN (De inwerking van geconcentreerd zwavelzuur op glycerine-esters van ver- 
zadigde éénbasische). $49. 

L-vLAK van VAN DER Waars (Bijdragen tot de kennis van het). XV. Geval dat de 
eene component een aantrekkingloos gas is met moleculen die uitgebreidheid 
hebben. Beperkte mengbaarheid van twee gassen. 2de Vervolg. 59. XVL, Over 
het zinken van de gasphase in de vloeistofphase bij binaire mengsels voor het 
geval dat de moleculen van eene der componenten slechts eene zwakke aantrek- 
king uitoefenen. 235. 

VLOEISTOF-GAS (Over de toestandsvergelijking van eene stof in de nabijheid van het 
kritisch punt). L. De storingsfunctie in de nabijheid van den kritischen toestand. 
659. IL. Spectrophotometrisch onderzoek van de opalescentie van eene stof 
in de nabijheid van den kritischeu toestand. 667. 

VLOEISTOFPHASE (Over het zinken van de gasphase in de) bij binaire mengsels voor 
het geval dat de moleculen van eene der componenten slechts eene zwakke aan- 
trekking uitoefenen. 233. 

VOGEL (H. C.). Bericht van overlijden. 179. 

vorer (w.) Ueber die krystallographisch-zulässigen Zähligkeiten der Symmetrie- 
axen. 406. 

VORM-ANALOGIE (Over de vraag naar de mengebaarheid en de) bij aromatische Nitro- en 
Nitroso-verbindingen. 491. 

VOSMAER (G. C. J.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. BOEKE : „Over 
den bouw van de gangliencellen in het centraal zenuwstelsel van Branchiostoma 
lanceolatum”. 5. 

— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren J. Boerke en G., J. pr Groor: 
„Physiologische regeneratie van neurofibrillaire eindnetten.” 319. 

VRIES (JAN DE). Aanbieding eener mededeeling van den Heer Z. P, BOUMAN: 
„Bijdrage tot de kennis der oppervlakken met constante gemiddelde krom- 
ming”. 537. 

— Over ruimtekrommen van het geslacht twee. 871. 
— Algebraïsche ruimtekrommen op regelvlakken van den zen- graad met (n—1l)-voudige 
rechte. 876. 

WAALS (VAN DER) (Bijdragen tot de kennis van het &-vlak van). XV. Geval dat 
de eene component een aantrekkingloos gas is met moleculen die uitgebreidheid 
hebben. Beperkte mengbaarheid van twee gassen. (2de Vervolg). 59. XVI. Over 
het zinken van de gasphase in de vloeistofphase bij binaire mengsels voor het 
geval dat de moleculen van eene der componenten slechts eene zwakke aantrek- 
king uitoefenen. 233. 

WAALS (J. D. VAN DER). Bijdrage tot de theorie der binaire mengsels. IV. 12. 
Vv. 143. VI. 216. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. D. vaN DER Waars Jr. : „De 
waarde der zelfinductie volgens de electronen-theorie”’. 867. 


REGISTER. XXV 


WAALS Jr. J. D. VAN DER). De waarde der zelfinductie volgers de electronen- 
theorie. 967. 

WATERSTAAT (Minister van). Zie Minister van Waterstaat. 

WATERSTOF (Isothermen van) tusschen —104° C, en —217° C. 162. 411. 

— (fsothermen van) tusschen 09 C, en 1000 C, 418. 

— (De absorptie-spectra van de verbindingen der zeldzame aarden bij de temperaturen, 
die met vloeibare) te bereiken zijn, en hunne verandering door het magnetische 
veld. 678, 

WATERSTOFTHERMOMETER (Contrôle-bepalingen met den) en den weerstandsthermo- 
meter. 420, x 

— (Bepaling van het absolute nulpunt volgens den) van constant volume en her- 
leiding van de aflezingen op den normalen waterstofthermometer tot de absolute 
schaal. 427. 

WEBER (MAX). Verslag over eene uitnoodiging van den Belgischen Gezant aan de 
Regeeriug om zich te doen vertegenwoordigen op een Congres voor poolonderzoek 
in Mei 1908 te Brussel te houden. 3. 
— Verslag over eene verhandeling van Mej. CLARA PoLak. 509. 


WEERMAN (R. A). Inwerking van kalium-hypochloriet op kaneelzuuramide. (2de 
Mededeeling). 305. 

WEERSTAND der metalen (Over de verandering van den) bij zeer lage temperaturen en 
den invloed, dien kleine bijmengselen hierop hebben. 1. 169. 

WEERSTANDSTHERMOMEIER (Contrôlebepalingen met den waterstofthermometer). 420. 

WEERSTANDSTHERMOMETERS (Calibratie van eenige platina-). 165. 

WENT (F. A. F, C.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. van BEUSEKOM: 
„Over den invloed van wondprikkels op de vorming van adventieve knoppen in 
de bladeren van Gnetum Gnemon L®, 93. 

— Aanbieding eener verhundeling van den Heer S. H. hoorpers : „Botanische 
Untersuchungen über einige in Java vorkommende Pilze, besonders über Blätter 
bewohnende, parasitisch auftretende Arten.” Abschnitt 1L—V, 177. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer en Mevr. W. en J. Docters vaN 
LEEUWEN-RRIJNvAAN : „Over een tweemalige reductie van het aantal chromosomen 
bij het ontstaan der geslachtscellen en over de daarop volgende tweemalige be- 
vruchting bij enkele Polytrichum soorten’. 312. 

— Over de ontwikkeling van zaadknop, embryozak en eicel bij de Podostemaceae. 858. 

wer van Boyle-Charles (Invloed van de afwijkingen van de) op de temperatuur, ge- 
meten met de schaal van den gasthermometer van constant volume volgens de 
waarnemingen met dit werktuig. 690, S17. 

WICHMANN (C. RF. A). Over ertsgangen in de provincie Limburg. 69. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. ScHMUIZER: „Over de scheeve 
uitdooving van rhombische kristallen”. 362. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. ScHMmu1zEr: „Over de termen 
Schalie, Lei en Schist”. 463. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. SCHMUTZER. 692, 


— Over steenen bijtels van Nieuw Guinea. 924. 


XXVI Re ESC ISS aL RR: 


WILSON (EDM. B.). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2. 
— Dankzegging voor zijne benoeming. 68. 
WIND (C. H.) Aanbieding eener mededeeling van den Heer E. vaN EVERDINGEN : 


„Nerband tusschen kindersterfte en hooge temperaturen”. 274. 


WINKLER (c.). Over den centralen loop van den nervus octavus en zijn invloed op 
de beweging bij het konijn. 68. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer G. vaN RYNBERK: „Over segmen- 
tale huidverzorging door het sympathische zenuwstelsel bij gewervelde dieren, op 
grond van proefondervindelijke onderzoekingen over de zenuw verzorging der kleur- 
stofcellen bij platvisschen en der haarbewegende spieren bij katten”. 290. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer S. J. DE LANGE: „Opstijgende 
degeneratie na gedeeltelijke doorsnijding van het ruggemerg”. 350. 

Wiskunde. Mededeeling van den Heer J. A. BarRAU: „De uitbreiding der configuratie 

van KuMMER op ruimten van (2p—l) afmetingen”. 205. 

— Mededeeling van den Heer LUcreN GopraAux: „Le théorème de Grassmann 
dans espace à n dimensions”. 213. 

— Mededeeling van den Heer W, KapPreyN: „Over een oneindig produkt, voor- 
gesteld door een bepaalde integraal”, 325. 

— Aanbieding eener verhandeling van Mrs. A. Boore Srorr en PH. Scroure: 
„On the sections of a block of eight cells by a space rotating about a plane”. 431. 

— Mededeeling van den Heer J. A. BArraU: „Het analogon der Cf, van KUMMER 
in de ruimte van zeven afmetingen”. 457. 

— Mededeelirg van den Heer P. H. ScHouTE: „Over de doorsnee van het maat 
polytoop Aln der ruimte An met een centrale ruimte Ay—1 loodrecht op een 
diagonaal”. 467. 

— Mededeeling van Mrs. A. BoorLe Srorr en van den Heer P. H, ScHoure: 

„Over vijf paren uit een zelfde bron afgeleide vierdimensionale cellen.” (lste 

gedeelte.) 482. 

Mededeeling van den Heer P. H. ScHourE: „Over vierdimensionale netten en 


hun ruimtedoorsneden.” Iste gedeelte. 526. 2de gedeelte. 623. 

— Mededeeling van den Heer Z. P. Bouman: „Bijdrage tot de kennis der opper- 
vlakken met constante gemiddelde kromming”. 537. 

— Mededeeling van den Heer J. C. Kruyver : „Over het cyclische minimaalvlak”. 550. 

— Mededeeling van den Heer J. CARDINAAL: „Eenige constructiën afgeleid uit 
de beweging van een vlak stelsel”. 566. 

— Mededeeling van den Heer W. KAPTEYN : „Over vermenigvuldiging van trigo= 
nometrische reeksen”. 571. 

— Mededeeling van den Heer P. H. ScnourE: „Over de doorsneden van het net 
der maatpolytopen JM der ruimte Zn met een ruimte Ay—1 loodrecht op een 
diagonaal”. 699. 

— Mededeeling van den Heer Jan pr Veres: „Over ruimtekrommen van het 
geslacht twee”. 871. 

— Mededeeling van den Heer JAN prjVrIEs: »>Over algebraische ruimtekrommen- 


op regelvlakken van den wen graad met (n-l)-voudige rechte”, 676. 


» REGISTER. XXVIL 


WONDPRIKKELS (Over den invloed van) op de vorming van adventieve knoppen in 
de bladeren van Gnetum Gnemon L. 95. 

WIJHE (J. W. VAN). Verslag over eene verhandeling van Mej. CrARA PoLak. 509. 

Y voor Amsterdam van 1700—1860 (Omtrent de hoogte van den gemiddelden zeestand 
in het). 766. 

ZAADKNOP (Over de ontwikkeling van), embryozak en eicel bij de Podostemaceae. 858. 

ZANDDILUVIUM (Beschouwingen over het Staringsche). 123. 

ZEEMAN (p.). De intensiteiten der componenten van door magnetisme gesplitste 
spectraallijnen. 286. 

— Verslag over een missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken betreffende 
den aanleg eener electrische tram in Groningen nabij het Natuurkundig Labora- 
torium. 308. 

— Magnetische splitsing der spectraallijnen en veldsterkte. 2de gedeelte. 354. 

— Waarneming van de magnetische splitsing der spectraallijnen met de methode 
van FaBry en PeEROT. 495. 

— Nieuwe waarnemingen over asymmetrisch door magnetisme gesplitste tripletten. 610, 

— Verandering van golflengte van de middelste lijn van tripletten in een mag- 
netisch veld. Iste gedeelte. 618. 2de gedeelte. 855. 

ZEESTAND in het IJ (Omtrent de hoogte van den gemiddelden) voor Amsterdam van 
1700 —1860. 766. 

ZELFINDUCTIE (De waarde der) volgens de electronen-theorie. 867. 

ZENUWSTELSEL (Over den bouw van de gangliencellen in het centraal) van Branchio- 
stoma lanceolatum. Iste Mededeeling. 5. 

— (Over segmentale huidverzorging door het sympathische) bij gewervelde dieren, 
op grond van proefondervindelijke onderzoekingen over de zenuwverzorging der 
kleurstofcellen bij platvisschen en cer haarbewegende spieren bij katten. 290. 

ZONNESTELSEL (Over de gemiddelde stersdichtheid op verschillenden afstand van het). 600. 
ZWAARDEMAKER (H.). De adsorptie van muskongeur tegen vlakten van verschil 
lend materiaal. 31. 139. 

— Over geurverwantschappen. 185. 

ZWAVELZUUR (De inwerking van) op glycerine-esters van verzadigde éénbasische 
vetzuren. 849. 


ps 


tf 


- 


Sierd 


> IE es 


EE, 


oi 


MN 


€ 4 É La 8 
fs 4 W ek Per is 


| Kak * 4 


AARS 
E] TEN adt 
RIN f 


Tk4 
Ns 
AM 


Q Akademie ven Wetenscheppen, 


57 Amsterdem. Afdeeling voor 

A52 de Wis- en Natuurkundige 

dl 16 Wetenschappen 

gdl 2 Verslag van de gewone 
vergaderingen 

Physical & 

Applied Sci, 

Senals 


PLEASE DO NOT REMOVE 
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET 


UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY 


rd EEND ne 


eet 


É 


4) 
he 
BEAN 
hi