Full text of "Phegea"
3Ü
fSHEMA
driemaandelijks tijdschrift van de
VLAAMSE VERENIGING VOOR ENTOMOLOGIE
ISSN 0771-5277
Redaktiekomitee : F. Coenen (Brussel), B. Goater (Bushey, England), Dr. K. Maes (Gent),
Dr. K. Martens (Gent), A. Olivier (Antwerpen), W.O. De Prins (Antwerpen).
Redaktieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium).
Jaargang 16, nummer 1 1 januari 1988
De migratie van Hyles livornica Esper in april 1985
(Lepidoptera : Sphingidae)
Peter GlELEN
(weerkundig medewerker van het Belgisch trekvlinderonderzoek)
Abstract. The migration of Hyles livornica Esper in April 1985 (Lepidoptera : Sphingi-
dae)
With the help of meteorological charts, it has been proved that the migration started in
Morocco. The cause of this very early migration was a combination of particular meteoro-
logical conditions and unusually large numbers of the species in the area of origin.
Résumé. La migration d e. Hyles livornica Esper en avril 1985 (Lepidoptera : Sphingidae)
A l’aide de cartes météorologiques ('Berliner Wetterkarte'), il a été démontré que la migra-
tion a pris naissance au Maroc. La cause de cette migration précoce fut une combinaison
de conditions atmosphériques particulières et d’un nombre inhabituellement élevé dans le
territoire d’origine.
Gielen, P. : Dreef 70, B- 1750 Schepdaal.
Inleiding
In april 1985 werd Hyles livornica Esper tweemaal waargenomen in België.
Op 4 april één eksemplaar te Roeselare en op 12 april één te Soignies
(Vermandel, 1986). Deze eksemplaren behoorden ongetwijfeld tot een grote
groep livornica' s (meer dan 60) die vanaf 2 april in Zuid-Engeland werden
waargenomen (Bretherton & Chalmers-Hunt, 1986). Via weerkaarten
van deze periode is getracht het tijdstip en de herkomst van deze trek te
bepalen. Er is een beroep gedaan op de ‘Berliner Wetterkarte’ van het ‘Institut
für Meteorologie der freien Universitât Berlin’ (SCHERHAG, 1970).
V erspreidingsgebied
Sinds de artikels van Harbich (1980, 1982) over kruisingen tussen Hyles
lineata F. en H. livornica worden de twee taxa als verschillende soorten
opgevat (Eitschberger & Steiniger, 1976). Voor de verspreiding van H.
livornica hoeven we dus slechts naar de Oude Wereld te kijken. Hoewel de
verspreiding volgens het kaartje zich schijnt te beperken tot geïsoleerde
1
gebieden is dit niet korrekt. De soort komt in geheel Afrika ten zuiden van de
Sahara voor (W. HOGENES, pers. med.). Daar staat tegenover dat de
verspreiding in Zuid-Europa wel heel royaal is geschat. Marten (1956)
vermoedt dat de soort in Andalusië inheems is, maar Muspratt (1949-1950)
gelooft dat eksemplaren die jaarlijks in Zuid-Europa worden waargenomen,
migranten uit Afrika zijn.
Figuur 1 : Verspreidingsgebied van Hyles livornica
Esper (Commonwealth Agricultural Bureaux,
1973)
De weersomstandigheden
Van begin maart tot en met 2 april werd ons weer bepaald door depressies
op de Atlantische Oceaan die ons continu fris en regenachtig weer bij
westelijke winden gaven. Op 2 april ontwikkelde zich een kern van hoge
luchtdruk boven Spanje. Deze breidde zich op 3 april uit over West-Europa,
en deze wig zorgde voor een aanvoer van subtropische lucht. De Atlantische
depressies werden tijdelijk geblokkeerd. In de nacht van 4 op 5 april kwam er
dan een einde aan het zonnige en uitzonderlijk warme weer voor de tijd van
het jaar met het binnenlopen van een nieuwe Atlantische depressie. Deze
bracht weer een koele westelijke luchtstroming op gang.
01/04/1985, 7 u (MET) : Het is erg onwaarschijnlijk dat er reeds livornica' s over Europa vlogen,
want we bevonden ons nog onder invloed van frisse luchtstromingen. De trek zal wel reeds aange-
vat zijn in het zuiden (Marokko), omdat het daar reeds zeer warm was (b.v. Kanarische eilanden
30°C).
02/04/1985, 7 u : De livornica' s rukten noordwaarts op achter het warmtefront. In principe
konden ze een trekroute volgen binnen de gehele warme sektor. De eksemplaren, die later in
België aankwamen, moeten een route binnen het gekleurde gebied gevolgd hebben.
02/04/1985, 19 u : Het warmtefront lag nu over Engeland. In Engeland werd voor het eerst een
livornica waargenomen om 22 u. Dit schijnt de hypothese te bevestigen dat deze achter het
warmtefront opgetrokken zijn. Er zullen echter nog geen eksemplaren in België aangekomen zijn
omdat we ons nog steeds in de frissere lucht bevonden.
03/04/1985, 7 u : Het warmtefront was nu ook over ons land getrokken. Vanaf dan bereikten de
subtropische luchtstromingen ons land. Normaal gezien dus kunnen de eerste eksemplaren ons
land bereikt hebben van over Engeland via een meer Atlantische trekroute. Later werd dit echter
2
Figuur 2 : 2 april 1985, de depressie met mid-
delpunt boven de Noordzee bezorgde ons wes-
telijke, maritiem luchtstromingen van polaire
oorsprong. Een wig van hoge luchtdruk vorm-
de zich boven Spanje en zou ons weer de
volgende dagen gunstig beïnvloeden.
Figuur 3 : 3 april 1985, de wig van hoge lucht-
druk had zich genesteld boven de Alpen en
beïnvloedde tijdelijk ons weer. Het vertraagde
tevens de Atlantische depressies. Een krachti-
ge subtropische luchtstroom werd op gang
gebracht. Het is van deze warme luchtstroom
dat de Gestreepte Pijlstaarten waarschijnlijk
geprofiteerd hebben om naar het noorden te
trekken. •
Figuur 4 : 4 april 1985, een koudefront bevond
zich boven ons land. Terwijl het front ’s mor-
gens meer noord-zuid georiënteerd over ons
land lag, was het ’s middags meer oost-west
georiënteerd, dit door de opstuwende subtro-
pische lucht. Het noordelijke deel van ons land
lag in de koele lucht, het zuidelijke deel in de
warme lucht.
onmogelijk omdat de wind dan een meer zuidelijke komponent kreeg (i.p.v. west tot zuidwest).
Er konden vanaf dan livornica' s binnenvliegen die een meer oostwaartse, kontinentalere
trekroute gevolgd hadden. We vermoeden dat de eksemplaren in België aangekomen vooral deze
route gevolgd hebben.
03/04/1985, 19 u : Een koudefront naderde ons land van over Engeland. We bevonden ons nog
steeds in warme, zuidelijke luchtstromingen. De livornica' s konden ons nog steeds bereiken
3
Figuur 5 : 5 april 1985, het koudefront was
over ons land getrokken. De depressie, met
kern ten zuiden van Ijsland, zond ons westelij-
ke maritieme luchtstromingen. De wig van
hoge luchtdruk had zich teruggetrokken naar
Oost- en Zuidoost-Europa. De stroom subtro-
pische lucht had opgehouden te bestaan.
vanuit het zuiden.
04/04/1985, 7 u / 13 u : Een koudefront bevond zich over ons land, maar werd tijdelijk
geblokkeerd. In het uiterste noorden van ons land was het terug frisser, in de rest van het land was
het nog steeds zeer warm voor de tijd van het jaar.
05/04/1985, 7 u : De omstandigheden waren nu ongunstig geworden voor een trek. Het koude-
front was over ons land getrokken en we bevonden ons terug in de frissere lucht (maritieme lucht-
stromingen van polaire oorsprong).
Het is op 4 april dat er een eksemplaar waargenomen werd te Roeselare.
Onze hypothese is dat de livornica' s gestopt werden door het koudefront.
Daar koude en warme lucht moeilijk mengen, is deze oprukkende koude lucht
(koudefront) te vergelijken met een muur waarop men «botst» (zie figuur 7).
Achter het front waren de luchtstromingen koeler en vochtiger, maar het ging
eveneens gepaard met een plotselinge windrichtingsverandering. VLEUGEL
(1963) stelde dat trekvlinders zich oriënteren aan de hand van een konstante
windrichting en door de zon. Wanneer de windrichting plots zou veranderen,
zouden de trekvlinders hun trek onderbreken. Dit kadert duidelijk in onze
hypothese dat H. livornica gestopt werd door het koudefront (plots verande-
rende windrichting!).
Deze hypothese wordt ook bevestigd door het feit dat er ook op 12 april een
livornica waargenomen werd te Soignies. Dit eksemplaar kon bijna
onmogelijk tussen 5 en 12 april aangekomen zijn vanwege de ongunstige
weersomstandigheden (regen, fris). Het werd dus waarschijnlijk gedwongen
zijn trek te onderbreken op 4 april waarna het al deze tijd ter plekke bleef
(vandaar de slechte toestand waarin het dier verkeerde bij de waarneming).
Figuur 7 : Schematische voorstel-
ling van een koudefront.
4
5
Figuur 6 : De trek en de trekroute van Hyles livornica Esper, legende van de gebruikte tekens :
PL : luchtmassa van polaire oorsprong m : maritiem
TL : luchtmassa van tropische oorsprong — *«■: richting die gevolgd werd door de Pijlstaarten
c : continentaal jg*: richting die gevolgd werd door de Pijlstaarten in België aangekomen
In Engeland meldde men vooral hoge koncentraties in het zuidwesten
tussen 2 en 10 april. Waarschijnlijk werden ook deze eksemplaren gestopt
door het koudefront dat Engeland passeerde op 3 april. Dit verklaart waarom
er noordwaarts geen livornica' s waargenomen zijn. De eksemplaren
waargenomen na 3 april zijn dus ook op 2 of 3 april aangekomen en al deze
tijd ter plaatse gebleven. De waarnemingen in Engeland spreken dan ook over
«rustende eksemplaren», wat dit bevestigt.
In Engeland had men eveneens te maken met een tweede invasie tussen 16
en 21 april. Een mogelijke uitleg hiervoor is dat deze dieren afkomstig zijn van
Bretagne, waar ze ook door dit zelfde koudefront op 4 april gestopt werden.
Half april werden de omstandigheden weer gunstiger waarop ze de overtocht
naar Engeland zouden gewaagd hebben. Ook Davey (1985) houdt met deze
mogelijkheid rekening. Na een trajectorie getekend te hebben voor die
periode die ergens midden in de Atlantische Oceaan uitkwam, stelt hij dat
deze trekvlinders ofwel in het gebied van ontdekking verbleven sinds de
vorige trek (n.v.d.r. gestopt door het koudefront?), maar dat ze door de
weersomstandigheden pas vanaf 16 april weer opgemerkt werden. Ofwel
waren de livornica' s twee weken onderweg op de Atlantische Oceaan. Ofwel,
ik citeer : «the insect flew on a shorter migration route from Brittany or the
Biscay coast following a previous migration from the Canaries two weeks
earlier». Ook dit kadert in onze hypothese.
Besluiten
De uitermate vroege datum voor de trek kunnen we verklaren door de
zeldzaam warme temperaturen voor de tijd van het jaar. Rekordwaarden
werden bijna bereikt. Belgische weeramateurs maten 23° tot 25°C. Deze
zomerse temperaturen werden veroorzaakt door de warme lucht die
rechtstreeks vanuit Noord-Afrika opgestuwd werd. Deze subtropische lucht
werd West-Europa ingezogen tussen de diepe depressie boven de Atlantische
Oceaan en het hoge drukgebied boven de Alpen. Nog even vermelden dat men
bij 25°C van een zomerdag mag praten en dat er zo maar een twintigtal in het
jaar voorkomen. Voor begin april is deze temperatuur dus zeker uitzonder-
lijk. Ter illustratie : temp. 13 u. max.!) : Aken 23°, Straatsburg 24°,
Mulhouse 26°, in Spanje tot 32°, op de Kanarische eilanden tot 30°. Daarente-
gen, ten noorden van het koudefront : Leeuwarden 14°, Londen 14°, Kopen-
hagen 13°, Vlissingen 12°.
Herkomstgebied
Aan de hand van de windrichtingen konden we de trekroute voor België
bepalen (gearceerde sektor). De livornica' s op 3 april aangekomen in
Zuidwest-Engeland, volgden vooral een Atlantische trekroute; de Pijlstaarten
bij ons aangekomen op 4 april zouden meer oostwaarts getrokken hebben (via
het Iberisch Schiereiland en Frankrijk). In beide gevallen is het herkomst-
gebied Noordwest-Afrika (Marokko). Er werden in deze periode grote
zwermen livornica' s waargenomen te Agadir en Marrakesch (Hall, 1986).
Deze steden liggen in het herkomstgebied. Figuur 9 illustreert de trekmoge-
6
lijkheden met data.
Figuur 8 : Visuele wolkenfoto 3 april 1985 ’s middags (Institut für Meteorologie der Freien Uni-
versitât Berlin, meteorologische Satellitenforschung). Prachtig is de wolkenband te zien die via
Spanje, Golf van Biskaje en West-Frankrijk België en Engeland bereikt. De wolkenband vormt
de scheiding tussen warme en koude lucht en laat prachtig de zuidelijke luchtstromingen zien.
7
Figuur 9 : Trekmogelijkheden van Hyles livornica Esper, begin april 1985.
Dankwoord
Allereerst zou ik de heer Eddy Vermandel willen danken voor alle
mogelijke informatie, literatuur en waarnemingsgegevens. Hij verzorgde het
entomologisch gedeelte van dit artikel en goot het geheel in het gebruikelijke
entomologische kader. Verder dank ik de heer Kris Buytaert voor het
nakijken van het weerkundig gedeelte van deze tekst, de heer Bernard
Misonne voor het schrijven van ‘Abstract’ en ‘Résumé’, de weeramateurs
van de Werkgroep Weerkunde V.V.S. voor hun accurate waarnemingen en
last but not least de medewerkers van het Belgisch trekvlinderonderzoek
zonder wie deze trek ongetwijfeld aan onze aandacht ontsnapt zou zijn.
Literatuur
Bretherton, R.F. & Chalmers-Hunt, J.M., 1986. The immigration of Lepidoptera to the British
Isles in 1985. - Entomologist’ s Ree. J. Var. 98 : 159-163, 204-207, 223-230.
Commonwealth Agricultural Bureaux, 1973. Commonwealth Institute of Entomology. Distri-
bution maps of pests, series A (Agricultural), Map no. 312.
Davey, P.A., 1985. Notes on a remarkable immigration of Lepidoptera into the United Kingdom
- April 1985. - Entomologist’s Rec.J.Var. 97 : 165-167.
Eitschberger, U. & Steiniger, H., 1976. Die Artverschiedenheit von Hyles lineata lineata
(Fabricius, \115)unâHyles livornica livornica (Esper, 1779).- Atalanta, München 7 : 71-73.
Hall, D., 1986. Vanessa cardui L. and Hyles livornica Esp. in North Africa, April 1985. -Entomo-
logist’s Rec.J. Var. 98 : 40.
Harbich, H., 1980. Ergebnisse einer Hybridzucht zwischen Hyles lineata und Hyles livornica, 1.
Teil. - Atalanta, München 13 : 294-301.
Marten, W., 1956. Wanderflüge, Suchflüge und gerichtete Flüge bei Schmetterlingen. - Ent.Z.,
8
Frank/. a.M. 66 : 217-231, 237-239, 248-252.
Muspratt, V., 1949-1950. Contribution à l’étude de Celerio lineata livornica Esp. - Revue fr.lép. 12:
117-125, 180-190, 194-202.
Scherhag, R., 1970 e.v. (begriindet von). Berliner Wetterkarte, Amtsblatts des Instituts fur
Meteorologie Wissenschaftliche Einrichtung 07 im Fachbereich Geowissenschaften der
Freien Universitët Berlin, Berlin. Weerkaarten van 1 maart - 15 april 1985.
Vermandel, E., 1986. Trekvlinders in 1985, tweede jaarverslag (Lepidoptera).- Phegea 14 : 39-48.
Vleugel, D.A., 1963. A possible method of wind orientation of migrating butterflies. - Ent.Ber.,
Amst. 23 : 67-73.
Boekbesprekingen
Burton, J. & Taylor, K. : Nacht voller Leben.
21 x 29,5 cm, 192 p., 325 kleurenfoto’s en 20 gekleurde tekstfiguren, Franckh’sche Verlags-
handlung, W. Keiler & Co., Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1986, gebonden met stofomslag,
DM 54,- (ISBN 3-440-05668-6)
In 1983 verscheen dit boek in het Engels onder de titel «Nightwatch» en het werd in het Duits
vertaald door C. Arndt. De auteurs gingen ervan uit dat het leven in de natuur ’s nachts
onverminderd verder gaat. Vele diersoorten worden pas aktief als de zon ondergaat. Een groot
probleem bij het bestuderen van deze levensvormen wordt gevormd door onze eigen zintuigen.
Wij zijn nu eenmaal geen nachtdieren. Gelukkig is de moderne techniek erin geslaagd zodanige
apparatuur te vervaardigen dat uitstekende foto’s kunnen gemaakt worden van het nachtelijke
leven. Het boek bevat honderden van deze foto’s, soms paginagroot. Men kan de nachtelijke trek
van vogels bewonderen, de naderingsvlucht van een vleermuis naar een nachtvlinder, het
ontpoppen van een eendagsvlieg en alle verdere denkbare onderwerpen.
Het boek bevat trouwens een apart hoofdstuk over de techniek van het fotograferen bij nacht.
Dit kan gaan van het dagen na elkaar zitten wachten bij een muizenest tot een gesofistikeerde
opstelling waarbij een insekt in zijn vlucht een infraroodstraal onderbreekt en zo «zichzelf
fotografeert» door de ontspanner van het fototoestel en het flitsapparaat te aktiveren.
Maar in dit boek gaat het niet alleen over de fotografie. Over het gedrag van de nachtdieren
is men ook veel te weten gekomen door het gebruik van gewone draagbare bandrecorders.
Apparatuur die ultrasone geluiden kon registreren, zorgde ervoor dat vele geheimen bij de
vleermuizen en de dolfijnen werden ontsluierd. De auteurs beschrijven al deze technieken en de
resultaten die ermee behaald werden.
Het boek is ingedeeld in hoofdstukken die elk een bepaald aspekt van het nachtelijke leven
behandelen of die een bepaalde biotoop aanbelangen, o.a. : het woud bij nacht, het vrije veld,
de bergen, de tuin, de rivier en haar oevers, de zee. Ook wordt er aandacht besteed aan dieren die
in voortdurende duisternis leven zoals in grotten, de diepzee of in de bodem. Bepaalde
onderwerpen worden verder uitgediept, zoals : de nachtelijke oriënteringszin, de wereld van de
geluiden, echopeiling, biologische lichten enz. In een laatste hoofdstuk wordt kort besproken hoe
de evolutie van de nachtaktieve dieren kan verlopen zijn.
Dit prachtige boek zal eenieder interesseren die gefascineerd is door het leven van nachtdieren.
Het is een bijzonder vlot leesbaar boek en het kan dikwijls ter hand genomen worden al was het
maar om de vele schitterende foto’s te bewonderen.
W.O. De Prins
Smart, P. : Kosmos-Enzyklopddie der Schmetterlinge.
22 x 30,5 cm, 279 p., 2230 kleurenfoto’s, 21 zwartwitfoto’s, 9 tekstfiguren, Franckh’sche Verlags-
handlung, W. Keiler & Co., Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1987, gebonden met stofomslag,
DM 68,- (ISBN 3-440-04466-1).
Precies 10 jaar na de eerste editie van dit werk, dat oorspronkelijk in het Engels verscheen en
vertaald werd door H. Harde, wordt een tweede ongewijzigde druk gepubliceerd. Dit bewijst dat
9
het boek een sukses is geweest. Het wil meer zijn dan een opsomming van soorten alleen. Een
inleidend deel behandelt op 102 pagina’s verschillende aspekten van de lepidopterologie. Naast
de gebruikelijke paragrafen over de bouw en de ontwikkeling van vlinders, komen er ook stukjes
in voor over het gedrag, de trek, de genetica, variabiliteit, mimikry, en de techniek van het verza-
melen en kweken. Bijzonder sympathiek is een hoofdstuk over de geschiedenis van de lepidopte-
rologie met afbeeldingen van vroegere technieken en prenten uit oude boeken. Dit inleidend
deel is bijzonder rijk geïllustreerd met tekeningen en kleurenfoto’s van vlinders in de vrije natuur.
Het hoofddeel van het boek wordt echter gevormd door een systematisch overzicht van de
diverse dagvlinders uit de hele wereld. Bij elke familie wordt aangegeven hoeveel soorten er
ongeveer beschreven zijn, waardoor de familie zich onderscheidt van de overige families, waar ze
voorkomt en enkele andere bijzonderheden. Telkens worden enkele mooie kleurenfoto’s afge-
drukt van vlinders in natuurlijke houding. Op platen worden dan kleurenfoto’s van geprepareer-
de vlinders afgedrukt. Deze platen zijn van goede kwaliteit. De legende vermeldt de naam van de
soort en het land waar het eksemplaar vandaan komt. Omdat het een kijkboek is, werden vooral
mooie, spektakulaire soorten gekozen. De Papilionidae-platen zijn dan ook heel wat talrijker dan
die van de overige families. De Hesperiidae moeten het zelfs met één plaat stellen. Over het
algemeen zijn er veel meer tropische soorten afgebeeld dan Palearktische en wie het boek zou
willen gebruiken als determineerwerk voor zijn Europese dagvlinders komt dan ook bedrogen
uit.
Achteraan vindt men een systematische lijst van de dagvlinders van de hele wereld. Alle
soorten worden opgesomd bij de Papilionidae, Libytheidae, Heliconiidae, Acraeidae, Amathusi-
idae, Morphidae, Brassolidae en Danaidae. Alle genera (en in vele gevallen ook de soorten) zijn
vermeld bij de Pieridae, Nymphalidae en Ithomiidae en alle tribus (met dikwijls alle genera en
soorten) bij de Hesperiidae, Lycaenidae, Nemeobiidae en Satyridae. Deze lijst bevat summiere
informatie over de verspreiding.
Het boek is bedoeld als naslagwerk voor alle vlinderliefhebbers. Men vindt er snel achter-
grondinformatie in en een overzicht van wat er op de wereld aan dagvlinders leeft. Het is een
prachtig kijkboek voor wie geboeid wordt door het schone in de natuur.
W.O. De Prins
Dierl, W. ; Welcher Kdfer ist dass? Die hdufigsten Kdfer Milteleuropas
18 x 11 cm, 127 p., 126 kleurenfoto’s, 43 tekstfiguren, Kosmos Naturführer, te verkrijgen bij
Franckh’sche Verlagshandlung W. Keiler & Co., Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1987,
gekleefd en genaaid met plastic beschermkaft, DM 16,80 (ISBN 3-440-05728-3)
Iedereen heeft ooit wel eens een kever gezien, maar slechts weinig mensen zijn zich bewust van
de grootte en diversiteit van deze orde. Dit boekje uit de serie «Kosmos Naturführer» geeft op de
meest bescheiden en natuurvriendelijke manier een antwoord op vele openstaande vragen.
De lezer krijgt in een zeer begrijpelijke taal een schets van de ontwikkeling (ei, larve, pop,
kever) en eveneens een duidelijk overzicht van de anatomie eigen aan deze orde. In een tweede
deel wordt een keuze gemaakt uit een honderdtal veel voorkomende of bekende soorten, dit om
een beeld te geven van de morfologie van verscheidene keverfamilies. Elk dier wordt in zijn
natuurlijk milieu weergegeven door een prachtige kleurenfoto. Bij verscheidene eksemplaren
worden zelfs verschillende stadia getoond. Telkens is er een begeleidende tekst met vermelding
van algemene kenmerken, voorkomen, voedingswijze en ontwikkeling.
Tevens wordt de confrontatie tussen mens en kever aangestipt door het vermelden van positie-
ve of negatieve eigenschappen, al naar gelang de eetgewoonten. Dit resulteert dan in het al dan
niet beschermen van diersoorten. Een zeer mooie en verzorgde uitgave voor iedere minder
gespecialiseerde natuurvriend.
J.G.J. Speybrouck
10
Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789) nu ook in het Antwerpse
(Lepidoptera : Noctuidae)
Guido De Prins
Abstract. Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789), found in the Antwerp region (Lepido-
ptera : Noctuidae)
In 1987 three specimens of Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789) were caught in the
Antwerp region : Zwijndrecht 15. VIII (B. Maes), Niel 30. VIII (W. & G. De Prins) and
Merksem 6.IX (G. De Prins). The species was hitherto known in Belgium from two
captures only : Bouillon (1959) and Melle (1961). The European distribution of the species
is discussed.
Résumé. Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789) dans la région anversoise (Lepidoptera :
Noctuidae)
En 1987, trois exemplaires de Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789) furent récoltés dans la
région d’Antwerpen. Jusqu’ici, cette espèce n’avait été mentionné qu’à deux reprises
Bouillon (1959) et Melle (1961). L’auteur commente la présence de l’espèce en Europe.
De Prins, G. : Markiezenhof 32, B-2060 Antwerpen-Merksem.
Deze mediterrane soort komt waarschijnlijk veel meer in onze streken voor
dan tot op heden bekend. In Nederland werd de soort voor het eerst waarge-
nomen in 1976 (Lempke, 1978a) en sindsdien elk jaar in aantallen tussen de
100 en 300 eksemplaren, met als topper 1979 met 367 eksemplaren! (Lempke,
1978b, 1979, 1980, 1981, 1982, 1983, 1984, 1985, 1986). In België werd het
eerste eksemplaar gevonden te Bouillon in 1959, het tweede te Melle bij Gent,
september 1961 (Daele & Pelerents, 1965). Dit zijn tot zover bekend de
enige gegevens tot 1987 (Georges, 1984). Op 15. VIII. 1987 werd een
eksemplaar te Zwijndrecht gevangen door B. Maes, op 30. VIII. 1987 te Niel
een eksemplaar door W. & G. De Prins en op 6. IX. 1987 te Merksem in zijn
veranda 1 eksemplaar door G. De Prins. Deze drie plaatsen liggen in de
provincie Antwerpen.
Ramakers (1979) deed een aantal onderzoeken die de redenen van het nu
plotse voorkomen van C. chalcites in Nederland trachtten te achterhalen. Hij
ontdekte dat de dieren veelvuldig te vinden zijn als rupsen in komkommer- en
paprikabedrijven. Ook aubergines worden als voedselplant geaccepteerd.
Soms komt de rups voor op tomaten, rozen en zelfs chrysanten en cyclamen
(Vuure, 1985). De soort kan zich in onze streken zeker niet handhaven
gedurende de winter. Er werden dan ook nog geen voorjaarsvangsten gedaan.
De meeste waarnemingen dateren van augustus en september (tientallen op
Buddleja ). We mogen aannemen dat het insekt oorspronkelijk wel een
immigrant is geweest in Nederland maar nu in verschillende hoger genoemde
bedrijven vaste voet heeft gekregen.
Verspreiding in Europa (zie figuur 1) : Spanje en Portugal : veel waarne-
mingen. Italië : uit de meeste streken bekend, vooral in het zuiden. De soort
kan daar waarschijnlijk overwinteren. In het noorden is het dier schaarser
maar redelijk gewoon, vooral in warmere biotopen. Frankrijk : redelijk
Phegea 16( 1 ) : 11-12 (1 januari 1988)
11
Verspreiding van Chryso-
deixis chalcites (Esper) in
het West-Palearktisch ge-
bied.
verbreid in het zuiden, hoe noordelijker hoe schaarser. Joegoslavië, Grieken-
land, Albanië en Bulgarije : vrij verbreid. Groot-Brittannië : van 1943 tot 1979
werd C. chalcites van een twintigtal plaatsen gemeld uit Engeland en zelfs één
uit Schotland (dit is tot nog toe de meest noordelijke vindplaats). Denemar-
ken : slechts op een paar plaatsen. Duitsland : enkel in 1960 te Johannisberg-
am-Rhein; verder werden er geen gegevens meer gevonden (GEORGES, 1984).
Oostenrijk : zowel uit het oosten als het westen, maar steeds zeldzaam. Uit
Zwitserland, Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije en Roemenië werd de soort
nog niet gemeld. Toch heb ik sterke vermoedens dat ze er moet voorkomen,
zeker in het zuiden en in de warmere gedeelten.
Literatuur
Daele, E. Van & Pelerents, C, 1965. Beschouwingen over trekkende nachtvlinders in het samen-
vloeiingsgebied van Schelde en Leie. - Biol.Jb.Dodonaea 33 : 220-233.
Georges, Ph., 1984. Hada proximo (Hübner, 1809) [Noctuidae Hadeninae] et Chrysodeixis
chalcites (Esper, 1789) [Noctuidae Plusiinae] en Belgique (2e partie). - Linn.belgica 9 :
322-332.
Lempke, B.J., 1978a. Trekvlinders in 1976. - Ent.Ber.,Amst. 38 : 17-24.
Lempke, B.J., 1978b. Rups van Chrysodeixis chalcites (Esper) schadelijk in een kas (Lep.,
Noctuidae). - Ent.Ber.,Amst. 38 : 143-144.
Lempke, B.J., 1979. Trekvlinders in 1977. - Ent.Ber.,Amst. 39 : 17-22.
Lempke, B.J., 1980. Trekvlinders in 1978. - Ent.Ber.,Amst. 40 : 19-24.
Lempke, B.J., 1981. Trekvlinders in 1979. - Ent.Ber.,Amst. 41 : 17-23.
Lempke, B.J., 1982. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera in 1980. - Ent.Ber.,
Amst. 42 : 116-119.
Lempke, B.J., 1983. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera in 1981. -Ent.Ber.,
Amst. 43 : 49-56.
Lempke, B.J., 1984. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera in 1982 .-Ent.Ber.,
Amst. 44 : 49-54.
Lempke, B.J., 1985. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera in 1983. -Ent.Ber.,
Amst. 45 : 41-49.
Lempke, B.J., 1986. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera in 1984. -Ent.Ber..
Amst. 46 : 89-94.
Ramakers, P.M.J., 1979. Verdere gegevens over Chrysodeixis chalcites (Esper) (Lep., Noctuidae).
Ent.Ber., Amst 39 : 65-67.
Vuure, J. Van, 1985. Chrysodeixis chalcites (Esper) op Cyclamen (Lepidoptera : Noctuidae). -
Ent.Ber., Amst. 45 : 88.
12
A contribution to the Horse Fly fauna of the Ardèche (France)
(Diptera : Tabanidae)
Ysebaert, T.; De Bruyn, L.; Backeljau, T. & Bervoets, L.
Samenvatting. Bijdrage tot de kennis van de dazenfauna van de Ardèche (Frankrijk)
(Diptera : Tabanidae)
Tijdens de zomer van 1986 werd een studie gemaakt van de entomofauna, en meer in het
bijzonder de Tabanidae, of dazen, van de Ardèche (Frankrijk). In totaal werden 1 1
soorten, behorende tot 5 genera gevonden. Twee soorten {T. exclusus, T. regularis) zijn
mediterrane soorten, terwijl twee andere (T. briani, T. tergestinus) typisch zijn voor Zuid-
Europa. Van elke soort wordt een korte bespreking gegeven.
Abstract. A contribution to the Horse Fly fauna of the Ardèche (France) (Diptera :
Tabanidae)
During the summer of 1986, a study was made of the entomofauna, and in particular of
the Tabanidae, or Horse Flies, of the Ardèche (France). In all, 1 1 species belonging to 5
genera were caught. Two species (T. exclusus, T. regularis) are typically Mediterranean,
while two other (T. briani, T. tergestinus ) are typical species of southern Europe. A short
discussion of each species is given.
Résumé. Contribution à la connaissance des taons du département de l’Ardèche
(France) (Diptera : Tabanidae)
Une étude de l’entomofaune a été effectuée en Ardèche, durant l’été 1986, plus particuliè-
rement au sujet de la famille des Tabanidae. Au total, 1 1 espèces furent découvertes,
appartenant à 5 genres différents. Deux espèces (T. exclusus, T. regularis) sont des espèces
méditerranéennes, tandis que deux autres (T. briani, T. tergestinus) sont caractéristiques
du sud de l’Europe. Un commentaire sommaire est donné pour chaque espèce.
Ysebaert, T. : Sint-Fredegandusstraat 6, B-2100 Antwerpen-Deurne (Belgium)
De Bruyn, L. & Backeljau, T. : Laboratorium voor Algemene Dierkunde, Rijksuniversi-
tair Centrum Antwerpen, Groenenborgerlaan 171, B-2020 Antwerpen, Belgium
Bervoets, L. : Departement Biologie, Universitaire Instelling Antwerpen, Universiteits-
plein 1, B-2610 Wilrijk, Belgium
Introduction
Between 16. VII and 30. VII. 1986, the authors visited the «Ardèche» region
in S.E. -France. During this excursion, special attention has been paid to the
local entomofauna. The present contribution reports on the horse flies
(Diptera, Tabanidae). The females of most horse flies are well-known as
unpleasant or even dangerous blood-sucking flies. They are equipped with
biting mouthparts in the form of dagger-like organs. They only seek blood
meal after mating (Oldroyd, 1969). The effect of the bite depends on the
species involved and on the individual condition of the victim. Some species
may act as a vector of diseases. The males don’t feed on blood, but eat flower
nectar (Colyer & Hammond, 1951; Oldroyd, 1969; Chvala et al., 1972).
The occurrence and activity of tabanids depends on the presence of the
host animals, and also on the presence of water and trees. In the dry southern
areas of Europe, they are mostly abundant along rivers or brooklets, fringed
with forest or other vegetation. The relative humidity is one of the most
important factors influencing the development of the eggs, and the survival
of the larvae (Chvala et al., 1972).
Phegea 16(1) : 13-17 (1 januari 1988)
13
Material and methods
The study was carried out in a mountainous region (up to 900 m), with a
typical maquis vegetation, at Sablière (Joyeuse). The horse flies were mainly
collected near the river PEspinase (upper course), an affluent of the Ardèche.
To collect the tabanid flies, two major methods were applied :
1. An adequate method is to walk through areas suitable for tabanids, and
collect them by simply swinging a net around one’s head or legs. In addition,
a donkey was used as a second host to attract the horse flies.
2. A considerable number of female horse flies was collected in a tent.
Probably, these were attracted by the heat, caused by the sunlight, resulting
in a thermal attraction. It is a well-known phenomenon that tabanids are
attracted to open motorcar cabs where the inside temperature is much higher
than the outside (Chvala et al., 1972).
During the sample period, also coloured watertraps (white and yellow)
were placed to collect insects. However, no horse flies were captured in these
traps, which may be explained by the fact that tabanids react rather to dark
colours (red, black) (Kirk, 1984).
A disadvantage of the above mentioned methods is that only females were
attracted. No males were captured due to their different feeding habits. The
sampled specimens were immediately transferred to a 75% alcohol solution.
In this way, the eye-colour, with the typical banding pattern, which is an
important determination characteristic, is preserved. When dried and pinned,
this eye-colour would fade and disappear (Colyer & Hammond, 1951;
Chvala et al., 1972).
Results
In all, 1 1 species belonging to 5 genera were caught during the present
study. The taxonomy and systematics used are according to Chvala et al.
(1972).
Genus Chrysops Meigen, 1803
Chrysops (Chrysops) caecutiens (LINNAEUS, 1758)
An easily to distinguish species, with yellow face with black calli. The wings
have a large apical spot occupying three quarters of vein R4. Tergites 1-2 are
yellow, tergite 2 at middle with a black pattern in the form of an inverted letter
«V». Middle tibiae black (SÉGUI, 1926; Chvala et al., 1972). It is a very
common species in France and throughout Europe, inhabiting various types
of biotopes near water (Chvala et al., 1972). Man, horned cattle, horses and
wild living animals are attacked. Bites of Chrysops most often occur on the
head and neck (OLDROYD, 1969). Only one female was collected during the
present study.
Genus Hybomitra Enderlein, 1922
Hybomitra distinguenda (VERRALL, 1909)
A reddish-brown species with reddish-brown sidemarkings on anterior four
tergites. Tergite 2 without black hairs on the sidemarkings : anterior side of
tergite 1 with a border of golden-yellow hairs (LECLERCQ, 1966). Difficult to
14
distinguish from the other species of the bimaculata- group due to the variable
colloration and the form of the frontal calli. Important for the determination
of this species is the morphology of the subgenital plate (Oldroyd, 1969;
Chvala et al., 1972). The lower margin of the subgenital plate is straight,
while the upper margin is broader, with a small central excision. The cerci are
more or less oval (rectangular). H. distinguenda is a common species
throughout Europe and in France, inhabiting various types of biotopes
(Chvala et al., 1972). It was also the most abundant species during the
present study. In all, 18 females were captured. H. distinguenda was found on
men, donkey, and in the tent.
Genus Atylotus Osten-Sacken, 1876
Atylotus fulvus (Meigen, 1820)
A yellowish-brown species. The black calli are reduced, almost invisible.
Antennal segment very widened, at the small dorsal tooth almost as broad as
long (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). The abdomen is covered with
golden-yellow hairs (Oldroyd, 1969). A. fulvus is a widely distributed species
throughout Europe. It represents a typical forest species (Chvala et al.,
1972). The only specimen collected during the present study was found in the
tent.
Genus Tabanus Linnaeus, 1876
This is the largest genus of the family Tabanidae with a very complicated
taxonomy. The division in the different groups has been adopted from
Chvala et al. (1972).
glaucopsis- group (Eyes naked with three bands. Median callus separated from
lower callus.)
Tabanus glaucopsis (Meigen, 1820)
A larger species (15,8 mm), with the subcallus entirely shining black. The
abdomen bears three rows of yellowish-brown patches (Leclercq, 1966;
Chvala et al., 1972). A very common species in almost the whole of Europe :
especially on steppe and forest-steppe biotopes (Chvala et al., 1972). The
specimens collected during the present study were restricted to the donkey.
Tabanus exclusus (PANDELLÉ, 1883)
A rather small species. The very narrow frons is characteristic : the lower
callus is almost square, and is distinctly separated from the elongate upper
callus as well as from the subcallus. The antennae are reddish-brown. On the
abdomen are three rows of patches (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972).
A typical Mediterranean species. It is especially known from South France
(Chvala et al., 1972). All sampled specimens were found in the tent.
bromius-gxonp (eyes naked, with bands or unbanded, lower callus connected
with upper callus, subcallus dusted.)
Tabanus briani (Leclercq, 1962)
A dark species with little yellow patches on the abdomen and unbanded
eyes. The frons is broad (index 1:3,2). The upper frontal callus is elongate and
narrowly connected with the lower frontal callus. The palpi are stout
15
(Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). T. briani is an only recently
described species, so the area of distribution is still not very well known
(Chvala et al., 1972). It has been found throughout South Europe. In France
data are available from Pyrénées-Orientales, Vernet-les-Bains and Basses-
Alpes (Leclercq, 1966). T. briani is a typical species of woodlands in hilly
countries, and is known to attack both man and horses (Chvala et al., 1972).
We found the two females in the tent.
Tabanus regularis (JAENNICKE, 1866)
A medium-sized species with unbanded eyes. The frons is very narrow
(index 1 :5). The antennae are black. The palpi are long and rather thin. The
abdomen has large oval, sublateral patches at the sides (LECLERCQ, 1966;
CHVALA et al., 1972). T. regularis is a typical species of the Mediterranean
area. It attacks man, horses and horned cattle (Chvala et al., 1972). In all
three female specimens were trapped.
Tabanus tergestinus (Egger, 1859)
A medium sized species with three bands on the eyes. The frons is very
narrow (index 1:5,5). The abdomen has large sublateral patches, covering
tergites 1-4. The legs are bicoloured (Leclercq, 1966). It is a southern
species, which prefers dry areas. Females are common on pasture-meadows,
attacking mainly horses and horned cattle. Three females were captured while
attacking the donkey.
Tabanus bromius (Linnaeus, 1758)
A small, dark species (13,4 - 13,9 mm), with one band on the eyes. The
upper frontal callus is elongate. The dorsum of the abdomen has three rows of
grey patches (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). A very common species
known throughout Europe. It inhabits a whole series of biotopes; females
attack man and both domestic and wild animals, and are known as a vector of
several diseases (Chvala et al., 1972). Two females were captured.
bovinus- group (large species, eyes naked and unbanded, frons narrow : frontal
calli connected with each other, subcallus dusted.)
Tabanus sudeticus (ZELLER, 1842)
A very large and broad species (25 - 27 mm). The upper frontal callus is
linear. Palpi yellowish-brown, and three times as long as broad. Very
characteristic is the distinct yellow posterior borders of all tergites and
sternites (a ‘striped’ pattern) (Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). A
common species throughout Europe. Females only attack horses and horned
cattle. We found several species on the donkey.
Genus Haematopota Meigen, 1803
Haematopota pluvialis (Linnaeus, 1758)
A small, dark-coloured species (9,5 mm), densily olive-grey dusted. The
antennal segment 1 is shining black with a characteristic deep constriction
before the tip. The wings are dark brown, with a typical paler pattern
(Leclercq, 1966; Chvala et al., 1972). H. pluvialis is a very common species
throughout Europe, inhabiting a whole series of biotopes, especially near
16
water and on foggy habitats. It attacks men and animals throughout the day.
Two females were captured while attacking men.
References
Chvala, M., Lyneborg, L. & Moucha, J., 1972. The Horse Flies of Europe (Diptera, Tabanidae).
Copenhagen, 499 p.
Colyer, C.N. & Hammond, C.O., 1951. Flies of the British Isles. London, 348 p.
Kirk, W.D.J., 1984. Ecological selective coloured traps. - Ecological Entomol. 9 : 35-41.
Leclercq, M., 1966. Révision systématique et biogéographique des Tabanidae (Diptera)
paléarctiques IL Tabanidae. - Mém. Inst. roy.Sci.nat. Belg., deuxième série 80, 237 p.
Oldroyd, H., 1964. The natural history of flies. New York, 324 p.
Oldroyd, H., 1969. Diptera Brachycera. section (a). Tabanoidea and Asiloidea. - Handbks Idem.
British Insects 9(4), 132 p.
Segui, E., 1926. Diptères (Brachycères). Stratiomyiidae, Erinnidae, Coenomyiidae, Rhagionidae,
Tabanidae, Oncodidae, Nemestrinidae, Mydaidae, Bombyliidae, Therevidae, Omphrali-
dae. - Faune de France, Paris 13, 308 p.
Timmer, J., 1980. De Dazen (Diptera Tabanidae) van de Benelux-landen. - Wet.Med.K.N.N. V.
138, 38 p.
Korte mededelingen
Kennismaking met Mythimna unipuncta Haworth
Mythimna unipuncta Haworth is een forse, geel-
grijze uil die afkomstig is uit Amerika. Daar kan de
rups grote schade aanrichten aan de landbouw.
Tegenwoordig komt de vlinder ook voor in Australië,
Zuid-Azié, Afrika en Zuidwest-Europa. Als migrant
werd hij vanaf 1859 geregeld in Groot-Brittannië
opgemerkt. Op het Europese vasteland is unipuncta
pas sinds 1960 echt bekend geworden : Zwitserland
(1960, 1961, 1966, 1968 en 1970), Duitsland (1963),
Denemarken (1969), Nederland (1962, 1968 en 1969).
In België werd de eerste unipuncta gevangen door R. Saussus te Ethe-Bonlieu (Luxemburg) op
29.X. 1972. M. Dumont ving het tweede eksemplaar op 4. XI. 1972 te Saint-Mard (Luxemburg).
Het moet voor de vlinder toen een goed jaar geweest zijn want ook uit Frankrijk werd de soort
gemeld (Pontailler-sur-Saône, 11. XI. 1972, 3 ex. op licht, leg. E. De Laever). Alle voorgaande
data stemmen mooi overeen met de gegevens van Birchler, die te Reichenburg (Zwitserland)
verscheidene unipuncta' s ving van 1966 tot 1970, en waarvan de vangdata lagen tussen 8 oktober
en 13 november. M. Fontaine ving op 5. XI. 1978 te Marcinelle (Henegouwen) een eksemplaar in
zijn lichtval. Op 19. XI. 2978 volgde een vangst op stroop te Plainevaux-Strivay (Luxemburg)
door A. WÉRY. Niet ver over de grens, te Grönnersdorf in het Duitse Eiffelgebied, werden in 1978
ook twee mannetjes unipuncta gevangen.
M. unipuncta is nu gewoon in Afrika en Spanje. De soort vliegt over de Pyreneeën en trekt langs
Rhonevallei noordwaarts, ’s Zomers kan zij zich in Europa voortplanten, maar de vlinders die in
de herfst ontpoppen, komen om van de vorst. In het zuiden van Engeland, waar het klimaat
merkelijk zachter is, kan unipuncta soms de winter doorkomen en wordt dan in de lente waarge-
nomen. De late vangdata moeten een aansporing zijn om tot diep in de herfst door te gaan met
trekvlinderwaarnemingen. In Engeland is unipuncta zelfs tot in december gevangen!
(W. Troukens, Van Souststraat 502, 1070 Anderlecht).
Een pijlsnelle kweek van de Wolfsmelkpijlstaart ( Hyles euphorbiae Linnaeus)
Op 20. VIL 1982 vond ik in de Val d’Hérens (Zwitserland, Wallis) drie rupsen van de Wolfs-
melkpijlstaart ( Hyles euphorbiae Linnaeus) op cypreswolfsmelk. Ze waren respektievelijk 6, 7 en
8 cm lang. Terug in België kon ik geen wolfsmelk vinden, maar gelukkig aten ze ook jonge blaad-
jes van Amerikaanse eik. Twee dagen later kropen de rupsen enkele cm diep onder de grond. Ze
17
verpopten respektievelijk op 29 juli, 1 en 3 augustus.
Omdat de poppen van de Wolfsmelkpijlstaart soms verscheidene jaren kunnen blijven liggen,
besloot ik de kweek te forceren. Op de bodem van een akwarium legde ik 2 cm natte watten.
Daarboven kwam een stuk vlas dat niet ik kontakt kwam met het water en voorzien was van een
lamp van 40 W die 24 uur per dag brandde. Het akwarium werd voor 90% afgedekt. Binnenin
heerste een vochtige temperatuur rond 35°C. De wanden waren bedekt met waterdamp.
Op 14 augustus kwam het eerste imago uit. Dit is slechts 16 dagen na de verpopping! Twee
dagen later waren alle eksemplaren ontpopt : een gaaf mannetje en wijfje en een misvormd wijfje.
(B. Misonne, De Schrieken 3, 2391 Poppel).
Acanthocinus aedilis Linnaeus (Coleoptera : Cerambycidae)
In het najaar van 1987 werd door P. Pauwels een vrouwtje van Acanthocinus aedilis Linnaeus
gevangen op een industrieterrein te Tessenderlo (Limburg). De larven van deze kevers leven in
droog loofhout en in zieke loofbomen, in het bijzonder eiken en kerselaars. De volwassen kevers,
die overwinteren in de poppenwieg, verschijnen in de herfst. In het UTM-hok FS.46 is volgens
A. Muylaert (1984, Fauna van België, Boktorren), deze kever niet meer waargenomen sinds
1950.
(M. Lodewyckx, Sigarenstraat 8, 2090 Stabroek).
Paederus riparius Linnaeus (Coleoptera : Staphylinidae)
Tijdens een uitstap in april 1987 werd aan de oevers van een ven een eksemplaar Paederus
riparius Linnaeus verzameld door J.G.J. Speybrouck. Dit ven ligt in het rekreatieterrein «De
Hoge Rielen» te Kasterlee (FS.37). Paederus-soonen zijn grote, bont gekleurde kortschildkevers.
Ze leven aan oevers en in vochtige weiden. Ze rennen snel rond met een omhoog gekromd achter-
lijf. Volgens de Catalogus Staphylinidarum Belgicae (R. Segers) is deze soort slechts 5x na 1950
waargenomen in België.
(M. Lodewyckx, Sigarenstraat 8, 2090 Stabroek).
Kevervangsten te Niel (Provincie Antwerpen)
Een tiental eksemplaren van Valgus hemipterus Linnaeus werden gevonden in het reservaat
«De Walenhoek» te Niel (ES. 96). Dit terrein is een ex-kleiwinningsgebied. Het bestaat hoofdza-
kelijk uit waterplassen, overblijfselen van de kleiafgravingen. De eksemplaren zijn voorzichtig uit
een droge, vermolmde boom gebeiteld. De vrouwtjes leggen hun eieren in het voorjaar in een
vermolmde boom. De larven leven van en in het hout. Ze zijn volledig ontwikkeld in de herfst.
De adulten overwinteren in de boom en komen te voorschijn in de lente. Ze leven op bloemen
(Spiraea).
Op hetzelfde terrein werd tijdens het zeven van bladeren aan een oever van één der plassen een
wijfje van Chlaenius vestitus Paykull (Carabidae) gevangen. Deze loopkever heeft glanzend
groene en geelgerande dekschilden. De kevers leven in vochtige gebieden, aan plassen, bronnen
en kleiputten. De soort komt steeds voor op een zware, kleiachtige bodem. Gedurende de dag
verbergen de kevers zich onder stenen, bladeren enz. De soort plant zich in het voorjaar voort.
Met dezelfde methode is op dezelfde plaats een Lesteva sicula Erichson (Staphylinidae)
verzameld. Deze kortschildkever is volgens R. Segers ( Catalogus Staphylinidarum Belgicae)
slechts 4x na 1950 geregistreerd in België. De kever is klein (3,5 mm) en heeft een donkere kleur.
In het zeefselmateriaal was hij dan ook moeilijk op te merken. De soort leeft aan alle mogelijke
waterlopen, watervallen, vochtig mos enz.
(M. Lodewyckx, Sigarenstraat 8, 2090 Stabroek).
18
Tortrix viridana (LINNAEUS) in het Peerdsbos (Brasschaat,
Antwerpen) (Lepidoptera : Tortricidae)
Koen Janssens
Abstract. Tortrix viridana (Linnaeus) in the «Peerdsbos» (Brasschaat, province of
Antwerp) (Lepidoptera : Tortricidae)
Lor long, Tortrix viridana has been known as a harmful species in woods mainly on
Quercus robur L. In 1984, the species occurred in the Peerdsbos near Antwerp, where the
author observed minutely its flight period and the damage caused by the frass of its
caterpillars.
Résumé. Tortrix viridana (Linnaeus) au Peerdsbos (Brasschaat, Antwerpen) (Lepido-
ptera : Tortricidae)
Le fait est bien connu que Tortrix viridana peut être une plaie certaines années, notamment
dans les bois principalement plantés de chênes ( Quercus robur L.). C’était notamment le
cas en 1984 au Peerdsbos, près d’ Antwerpen, où l’auteur a eu l’occasion de constater les
dégâts et le cycle de vol.
Janssens, K. : Korte Leemstraat 15a, B-2018 Antwerpen.
Tijdens een wandeling in het Peerdsbos begin mei 1984 was me al opgeval-
len dat de bladontwikkeling van sommige eiken niet helemaal verliep zoals
het hoorde. Een maand later werd duidelijk dat er iets mis was met bepaalde
bomen. Tientallen eiken stonden er immers nog als in wintertoestand bij,
ondanks het milde voorjaarsweer. Aangetast door een ziekte of door vraat? In
bepaalde delen van het bos was de aantasting zeer ernstig te noemen. De oude
eiken stonden bijna zonder blad (m.a.w. voor 80 tot 100% kaal).
Het vinden van enkele laaghangende twijgen met opgerolde blaadjes aan
het uiteinde deed ons vermoeden dat vlindertjes van de familie T ortricidae wel
eens de oorzaak konden zijn van deze immense schade. De rupsen van de
Tortricidae hebben namelijk de gewoonte om bij het inspinnen de bladeren
van de voedselplant op te rollen tot een kokertje, waarin ze zich verpoppen.
Er werden een vijftal cocons verzameld om thuis uit te kweken. Sterk geïnter-
esseerd door het voorval wilde ik de ontwikkelingen in het bos op de voet
volgen.
Op 19 juni 1984 werden enkele verse eksemplaren van Tortrix viridana L.,
de Groene eikenbladroller, waargenomen. Enkele dagen later werden reeds
honderden eksemplaren van de soort aangetroffen in het bos, waardoor onze
eerdere veronderstelling bevestigd werd. Het goede weer van de laatste dagen
(dagtemperatuur 28°C - nachttemperatuur 17°C) was hier zeker niet vreemd
aan. Overal in het bos werden imago’s gevonden : op de boomstammen, op de
takken, twijgen en bladeren alsook op de planten in de kruidlaag. Het was
vrij logisch dat in het deel van het bos dat het ergste door vraat aangetast was,
nu ook de grootste aantallen werden genoteerd. Globaal genomen zaten er 30
tot 50 eksemplaren van de soort op iedere boomstam. Maar op enkele stam-
men werden er tot 120 eksemplaren en meer geteld. De helgroene vlindertjes
waren van onder op de stam tot hoog in de kruin duidelijk waarneembaar.
Vele imago’s waren nog bezig met het ontwikkelen van de vleugels en waren
Phegea 16(1) : 19-21 (1 januari 1988)
19
dus enkele tientallen minuten voordien ontpopt. Een twintigal copula’s werd
tevens genoteerd.
Een week later werden nu ook tientallen eksemplaren aan de bosrand
gevonden in de kruid- en struiklaag. De insekten waren zich aan het versprei-
den. Ik had echter geen tijd om het bos te bezoeken. Op 2 juni 1984 werden
maar liefst circa 2800 eksemplaren waargenomen. De bladrollers waren nu
overal te vinden! Het bospad lag bezaaid met imago’s en ook de plassen (na
zware regenval tijdens enkele onweersbuien) lagen vol. In een beekje zag ik
tientallen eksemplaren voorbij drijven. De imago’s waren nog zelden vers, en
naar schatting was nog maar 20% in leven. Niettegenstaande dat zaten nog
verschillende copula’s op eik, waardoor we veronderstellen dat nog steeds
nieuwe vlinders ontpopten.
De aangetaste bomen werden nu ook eens van naderbij bekeken. Nu bleken
de stammen overtrokken met duizenden fijne zilveren draden, die als een
mantel van spinsel de boomschors omgaven. Deze spindraden werden door
de rupsen achtergelaten bij hun zoektocht naar een rustig plekje om te
verpoppen. Overal op de stam zaten kleine spinseltjes en uitgekomen poppen.
Tegen de schors van een eik telde ik op een oppervlakte van 30 x 30 cm (de
grootte van een doorsnee tijdschrift) maar liefst 42 donkerbruine (8 mm
grote) popjes. We kunnen uitrekenen dat deze boom meer dan duizend
poppen moet gehuisvest hebben. Zoals hiervoor reeds aangehaald, verpop-
pen de rupsen van de groene eikenbladroller zich normaal tussen de blaadjes
aan het uiteinde van een twijg, maar omdat de bomen hier volledig kaal gevre-
ten waren, moesten de rupsen zich wel op de stam verpoppen.
Op 1 1 juli 1984 werden nog een honderdtal eksemplaren gevonden, meestal
erg afgevlogen imago’s, maar nog levend. Einde juli 1984 werden sporadisch
nog enkele eksemplaren waargenomen. De bomen waren intussen opnieuw
met bladvorming gestart. Bij ons bezoek een maand later bleek het bos zich
langzaam te herstellen van de schade, maar nog steeds was duidelijk te zien
waar de bladrollers hadden huisgehouden. De massale aantasting van de
eiken door T. viridana in het Peerdsbos, zoals hierboven beschreven, manifes-
teerde zich gelukkig slechts in een beperkt deel van het bos. Overal was T.
viridana waarneembaar geweest, maar een aantasting in erge mate bleef
beperkt tot ongeveer 2% van het bos. Toch kunnen we stellen dat hier enkele
tienduizenden, zij het niet honderdduizenden T. viridana het daglicht hebben
gezien.
Besluit
Dat T. viridana als een plaag kan optreden, vinden we meermaals vermeld
in de vakliteratuur (Bradley, Tremewan & Smith 1973; Rossem, Burger
& Bund 1965; Schwenke 1978). In zulke jaren wordt de vlinder dan ook
vaak ver buiten zijn normale biotoop aangetroffen. Dit wijst mogelijk op het
koloniseren van nieuwe gebieden in jaren van overvloed. Zulke plagen zijn
geen jaarlijkse verschijnselen, maar fluktueren sterk. Enerzijds zullen para-
sieten (o.a. sluipwespen) de vlinderpopulatie aantasten en anderzijds zijn het
20
de bomen zelf die zich gaan verweren. Het sappige jonge uitschot zal het vol-
gende jaar plaatsnamen voor meer vlezige, verharde loten, die door de rupsen
minder geliefd (minder verteerbaar) zijn. Hierdoor zullen veel minder rupsen
zich tot een imago kunnen ontwikkelen. Of ook het volgende jaar van schade
kon gesproken worden, heb ik niet kunnen beoordelen, omdat ik niet meer in
de gelegenheid was het Peerdsbos te bezoeken.
Literatuur
Bradley, J.D., Tremewan, W.G. & Smith, A., 1973. British Tortricoid Moths. The Ray Society,
London, p. I-VIII, 1-251, pi. 1-47.
Rossem, H. van, Burger, H.C. & Bund, C.F. van de, 1965. Schadelijke insekten. - Ent.Ber.,Amst.
25 : 148-150.
Schwenke, W., 1978. Die Fortschadlinge Europas, Band 3. Schmetterlinge. Verlag Paul Parey,
Hamburg und Berlin, p. I-VIII, 1-467.
6de Europees Kongres voor Lepidopterologie
Sanremo (Italië), 5-9 april 1988
De Societas Europaea Lepidopterologica (SEL) nodigt alle lepidopterolo-
gen vriendelijk uit om deel te nemen aan het 6de Europees Kongres voor
Lepidopterologie. Belangrijkste onderwerpen :
-Biochemische en ecologische aanpassingen in Lepidoptera
-Bionomie van bedreigde vlindersoorten
-Genetische en cladistische methoden bij de fylogenie van dagvlinders
Voor nadere informatie kontakteer de kongressekretaris :
Prof. E. Balletto
Dipartimento di Biologia animale
Via Academia Albertina 17
1-10123 Torino (Italië)
Symposium «Invertebraten van België» - Eerste bericht
Het Departement Invertebraten van het K.B.I.N. organiseert in de tweede
helft van november 1988 een symposium «Invertebraten van België» in het
Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Vautierstraat 29,
1040 Brussel met als doelen :
1. Een stand van zaken opmaken inzake de huidige kennis van de invertebra-
ten van België.
2. Proceedings uitgeven met synthese-artikelen over zoveel mogelijk inverte-
bratengroepen, huidige en nieuwe richtingen van onderzoek, inventaris van
bibliografische gegevens enz.
3. Conclusies : situeren der goed bestudeerde groepen (van phylum tot genus),
21
aangeven van lacunes, suggesties inzake gericht onderzoek voor de eerst-
komende jaren.
Onder de behandelde onderwerpen ; invertebraten van België, nationale of
regionale surveys, fauna’s en tabellen, systematiek, checklists, kartografie,
bibliografie, vulgarisatie. Het symposium richt zich tot universitaire en
wetenschappelijke inrichtingen, beroeps- en natuurhistorische verenigingen,
onderwijs in de brede zin en alle geïnteresseerden.
Verdere inlichtingen zijn te verkrijgen op het Sekretariaat van het
Symposium (Tel. 02/648 04 75 toestel 302).
Boekbesprekingen
Hillebrand, H. : De eutrofiëring van de Botshol
16,5 x 21 cm, 48 p., 3 zwart witfoto’s, 9 tekstfiguren. Wetenschappelijke Mededeling (WM 182)
van de K.N.N.V., te bestellen door overmaking van het gepaste bedrag op girorekening 130.28,
t.n.v. Bureau K.N.N.V., Burg. Hoogenboomlaan 24, NL-1718 BJ Hoogwoud. Eveneens te koop
en in te zien : K.N.N.V.-Veldwinkel, Oudegracht 237, NL-351 1 NK Utrecht. Prijs leden K.N.N.V.
(incl. verzending) ƒ 8,-; niet-ledenprijs ƒ 12,- (ISBN 90-5011-008-8).
De Botshol is een natuurgebied in de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam. Tot 1980 was
dit waterrijke gebied vermaard om zijn heldere water en o.a. om de interessante kranswierenbe-
groeiingopde bodem van de plassen. Na 1980 echter was als gevolg van watervervuiling de water-
plantenvegetatie sterk aangetast.
In deze brochure wordt een overzicht gegeven van wat er tot nu toe aan hydrobiologisch onder-
zoek is verricht en welke ontwikkelingen er zich in het gebied hebben voorgedaan. Dit onderzoek
startte in de jaren 40 en werd uitgevoerd door verschillende onafhankelijke onderzoekers. Veel
van de bevindingen werd opgeslagen in doctoraalverslagen en in deze publikatie worden de resul-
taten geresumeerd en aangevuld door eigen onderzoek van de auteur. Er werd vooral gekeken
naar de vegetatie. Het zou erg interessant zijn om de resultaten eens te vergelijken met onderzoek
naar de waterfauna (inz. de insekten) van het gebied.
Het boekje heeft niet alleen regionale maar ook landelijke betekenis, gezien de informatie over
voorspellende waarde van bepaalde waarnemingen, en door de hoofdstukken met een algemeen
karakter en met praktische suggesties voor onderzoek elders.
W.O. De Prins
Schönfelder, I. & P. : Was blüht am Mittelmeer?
11x18 cm, 320 p. , 313 kleurenfoto’s, 100 gekleurde tekstfiguren, Franckh’sche Verlagshandlung
W. Keiler & Co., Postfach 640, D-7000 Stuttgart 1, 1987, genaaid in plastic hoes, DM 38,- (ISBN
3-440-05790-9).
Zeer veel mensen trekken voor hun jaarlijkse vakantie naar het Middellandse-Zeegebied en al
wie in de natuur geïnteresseerd is, wil daar dan weten welke planten hij tegenkomt op zijn wande-
lingen. Dit boekje is bedoeld om daarbij te helpen. Aan de hand van een kleurenkode worden de
verschillende bloemen ingedeeld. Binnen elke kode worden ze verder gerangschikt volgens het
aantal kroonblaadjes. Zo is het voor de niet-specialist mogelijk om snel 300 talrijk voorkomende
plantensoorten te determineren door alleen maar naar de foto’s te kijken.
In de tekst wordt verwezen naar nog eens 450 bijkomende, nauw verwante soorten. Door
middel van een symbolenrij onderaan elke bladzijde wordt de lezer snel geïnformeerd over de
samenstelling van de bloem, de bloeitijd, de levensvorm, de grootte en de verspreiding rond de
Middellandse Zee.
Het kleine formaat en de plastic hoes maken van dit boekje een handig instrument om dikwijls
in de natuur te gebruiken. Het is erg verzorgd uitgegeven.
W.O. De Prins
22
Recente waarnemingen van enkele zeldzaamheden in de Belgische
kortschildkeverfauna (Coleoptera : Staphylinidae)
Ronny Segers
Abstract. Recent captures of some rare Belgian Staphylinids (Coleoptera :
Staphylinidae)
This paper gives a list of rare Belgian Staphylinids which have only been reported in
Belgian literature once or twice before, and are augmented by recent captures.
Résumé. Quelques espèces rares de la faune belge des Staphylins (Coleoptera :
Staphylinidae)
L’article contient une liste de rares espèces belges de Staphylins, quj ne sont mentionnées
qu’une ou deux fois dans la littérature belge. De nouveaux lieux de captures sont
mentionnés pour ces espèces.
Segers, R. : Rijweg 134, B-2658 Puurs.
Inleiding
Bij het verschijnen van een «Catalogus Staphylinidarum Belgicae (Coleo-
ptera)» (Segers 1986), meer dan honderd jaar na de laatste revisie van
Donckier de Donceel (1880), wil ik niet nalaten enkele recente waarne-
mingen van zeldzaamheden, welke in de nieuwe katalogus enkel met plaats-
naam vermeld zijn, uitgebreider te publiceren. Het gaat hierbij om gegevens
betreffende vangstdata en biotoop die in het genoemde werk niet aan bod
konden komen, en toch ecologisch waardevol vergelijkingsmateriaal leveren.
Ik beschouw enkel de soorten die voorheen slechts van 1 of 2 vindplaatsen in
de literatuur gemeld werden en recent door mij opnieuw aangetroffen en/of
gedetermineerd werden (verzameling door de auteur tenzij anders vermeld.
Voor de gehanteerde naamgeving, gebruikte determineerwerken alsook
gebeurlijke synoniemen verwijs ik naar Segers (1986).
Inclusief de 5 soorten, vermeld in Segers (1987), omvat de Belgische fauna
momenteel (voorlopig) 914 soorten Staphylinidae, ondergebracht in 192
genera. Hiervan werden 61 soorten slechts gemeld vóór 1900, 170 enkel tussen
1900 en 1950 en 41 alleen na 1950. Van 418 (!) soorten zijn geen vindplaatsen
meer bekend sedert 1950. Dit illustreert wellicht eerder de moeilijkheid van
determinatie van deze omvangrijke groep, en dientengevolge de schaarste van
onderzoek, dan het verdwijnen van soorten en/of biotopen, al gaat dit laatste
wel op voor tenminste een (onbekend) deel van de betrokken soorten. Tot nog
toe werden 137 soorten slechts op één vindplaats waargenomen (respektieve-
lijk 31 vóór 1900, 78 tussen 1900 en 1950 en 28 na 1950). Twee eksemplaren
hiervan zijn bovendien holotypes : Olophrum leleupi Fagel, 1948 en Gabrius
hublei Coiffait & Segers, 1985.
De katalogus is uitgegeven als studiedokument en dus vatbaar voor aanvul-
lingen en herwerking. Moge onderstaande lijst daartoe een stimulans zijn, en
vooral leiden tot bewerking van de talrijke kollekties waarvan nog geen litera-
tuurgegevens voorhanden zijn.
Lijst van herontdekkingen
a) Slechts van één Belgische vindplaats in de literatuur bekend :
Phegea 16(1) : 23-26 (1 januari 1988)
23
Atheta ischnocera Thomson, 1870
Lit. : Ukkel (Fagel 1948b).
Nieuw : we troffen de soort aan in 5 graslandterreinen : Smeerebbe russengrasland, 28. VII.
1982, 1 §; Galmaarden, hooiland, 28. VII. 1982, 1 g; Viane, nabeweid hooiland, 11.
VIII. 1982, 1 Oost kamp, weiland, 22. IX. 1982, 1 o; Poeke, nabeweid hooiland, 16. VI.
1982, 1 cf; 29. VII. 1982, 2 d!
Atheta nigra (Kraatz, 1856)
Lit. : Kieldrecht (Pietraszko & De Clercq 1983).
Nieuw : Smeerebbe, nabeweid vochtig hooiland, 15. VIL 1982, 1 cf.
Cyphaea curtula (Erichson, 1839)
Lit. : Vieuxville-Sy (Fagel 1952).
Nieuw : Oostkamp, weiland, 3. VI. 1982, 1 g.
Euryalea decumana (Erichson, 1840)
Lit. : Gemeld door Donckier de Donceel (1880) sine loco. Waver (Duvivier 1882).
Nieuw : 4 nieuwe vindplaatsen, waaronder twee winterse : Smeerebbe, hooiland met kwelwa-
ter, 1. XII. 1982, 1 cf, Vloerzegem, zeer nat russengrasland, 10.11.1982, 1 cf; Hertsberge,
vochtig nabeweid hooiland, 16. VI. 1982, 1 cf Sint-Jan-in-Eremo, rand van de Boeren-
kreek tussen riet-debris, (coll. R. Dall’Asta), 10. VI. 1983.
Gyrophaena gentilis Erichson, 1839
Lit. : Schoten (Roelofs 1933).
Nieuw : 4 eksemplaren in de kollektie van R. Dall’Asta, alle aangetroffen in zwammen : Des-
telbergen, 5. IV. 1965; Lembeke, 28.VII.1965; Rochefort (Bois de St. -Michel), 24. VII.
1969; Gent, 1972 sine dato.
Leptacinus pusillus (Stephens, 1833)
Lit. : Dave (Cremer 1946).
Nieuw : Oostduinkerke (strand St. -André), 28. III. 1981, 2 c? (leg. L. Vanhercke).
Mycetoporus forticornis Fauvel, 1876
Lit. : Anseremme (Fagel 1948b).
Nieuw : Nieuwpoort, duin, 21. VIII. 1982, 1 <j>; 4. IX. 1982, 3 g (leg. R. Goossens).
Oligota in/lata (Mannerheim, 1830)
Lit. : Tennstedt (1862) sine loco; Spa (Roelofs 1935).
Nieuw : Oostkamp, weiland, 29.VII.1982, 1 cf, 1 g; 22.IX.1982, 1 cf 20.X.1982, 1 g.
Olophrum assimile (Paykull, 1800)
Lit. : Leuven (Tennstedt 1862; Donckier de Donceel 1880).
Nieuw : Henegouwen sine loco, 1.V.1983, 1 g (leg. K. Desender).
Pseudomedon obscurellum Erichson , 1 840
Lit. : Audergem (Fagel 1950).
Nieuw : Ursel (Drongengoed), gezeefd uit humus, XI. 1980, 1 ex. (coll. Dall’Asta); Eeklo, in
komposthoop, V.1985, 1 g (leg. R. Bosmans).-
S tenus scrutator Erichson, 1840
Lit. : Wezemaal (Fagel & Guilleaume 1945).
Nieuw : Buzenol, op slik van een helder bosbeekje, 25. VI. 1983, 1 g.
Stenus humilis Erichson, 1839
Lit. : Seilles (Fagel 1947).
Nieuw : Ursel (Drongengoed), in humus, 27. XII. 1982, 1 ex. (coll. R. Dall’Asta).
b) Slechts van 2 Belgische vindplaatsen in de literatuur bekend ;
Aloconota sulcifrons (Stephens, 1832)
Lit. : Forest (Fagel 1939a); Boitsfort (Fagel 1949).
Nieuw : Galmaarden, hooiland, 14. VIL 1982, 1 cf.
Atheta fungivora (Thomson, 1867)
Lit. : Antwerpen, Forest (Fagel 1938).
Nieuw ; Galmaarden, hooiland, 16. VI. 1982, 1 g; Oostkamp, weiland, 2. XI. 1982, 1 g; 15. XII.
24
1982, 1 d, Smeerebbe, nabeweid hooiland met kwel, 10.11. 1982, 1 5; Vloerzegem, rus-
sengrasland, 20.X. 1982, 1 cf+ 1 5.
Atheta vestita (Gravenhorst, 1806)
Lit. : Leuven (Tennstedt 1862); Lillo (Roelofs 1933).
Nieuw : Nieuwpoort, schorre, 30. V. 1974, 1 <ƒ■ + 1 ç.
Bolitochara lucida (Gravenhorst, 1802)
Lit. : Brussel (Tennstedt 1862); Orval (Fagel 1950).
Nieuw : 3 ex. in de kollektie van R. Dall’Asta : Gent, 1966; Zoniën, 20. VI. 1967; Eeklo, 1972.
Carpelimus subtilis (Erichson, 1839)
Lit. : Wemmel (Fagel 1939b); Afsnee (Crappé et al. 1985).
Nieuw : Galmaarden, hooiland, 20. VI. 1983, 1 5.
Dinaraea aequata (Erichson, 1837)
Lit. : Tennstedt (1862) sine loco; Schilde (Roelofs 1933); La Cambre (Leleup 1947).
Nieuw : Viane, nabeweid hooiland, 3. VI. 1982, 1 ÿ; Eeklo, in kompost, V. 1985, 1 5 (leg. R.
Bosmans).
Gabrius vernalis Gravenhorst, 1806
Lit. : Tennstedt (1862) sine loco; Donckier de Donceel (1880) sine loco; Schoten
(Roelofs 1888, 1932); Fleurus (Bivort 1901).
Nieuw : Nieuwpoort, duin, 30. V. 1982, 1 d(leg. R. Goossens); Koksijde, duin, 1983 sine dato,
2 cf+ 1 % (leg. K. Desender).
Gnypeta ripicola (Kiessen wetter, 1844)
Lit. : Deurne, Schoten (Roelofs 1933).
Nieuw : Noiseux, oever van de Ourthe, 28. V. 1985, 2 c f+ 5 5.
Oligota parva Kraatz, 1862
Lit. : Wemmel (Fagel 1939b); Brussegem (Fagel 1948c).
Nieuw : Oostakker, sine loco, IX. 1969 en X.1969, 2 ex. (coll. R. Dall’Asta).
Oxypoda amoena Fairmaire & Laboelbene, 1856
Lit. : De Panne (Fagel 1926); Quatre-Bras (Zoniën) (Guilleame 1929).
Nieuw : Hertsberge, nabeweid hooiland, 17. V. 1982, 1 d; Poeke, nabeweid hooiland, 17. V.
1982, 1 çgSmeerebbe , nat nabeweid hooiland, 14.VII.1982, 1 cf; Galmaarden,
hooiland, 1 1. VIII. 1982, 1 dV 3 ç.
Oxypoda procerula Mannerheim, 1830
Lit. : Sint-Jan-in-Eremo (Segers et al. 1984); Bornem (Segers & Hublé 1985).
Nieuw : Deze recente vangsten worden bevestigd door vroegere (eveneens door de auteur) :
Galmaarden, hooiland, 16. VI. 1982, 1 d; 30. VI. 1982, 1 d; 28. VIL 1982, 3 d+ 1 o; Smeer-
ebbe, russengrasland, 2. VI. 1982, 2 d; 16.VI.1982, 1 d+ 1 5; 29. VIL 1982, 2 d; 1 1. VIII.
1982, 1 d; 8.IX. 1982, 1 d.
Sepedophilus bipustulatus (Gravenhorst, 1802)
Lit. : Bornem (Segers & Bosmans 1982); Eeklo (Het Leen) (Dall’Asta 1984).
Nieuw : Denderbelle, grazige dijk, 18. V. 1982, 4 cf+ 2 q; Nieuwpoort, duinen, talrijke bodem-
valvangsten in 1982 : 15. V; 30. V; 13. VI; 9.VII; 21.VIII; 4.IX; 18. IX; 3.X; 31. X; 23.1
(leg. R. Goossens).
Spatulonthus coprophilus Jarrige, 1947
Lit. : Bas-Oha (Java) (Fagel 1948a); Sommethonne (Fagel 1949).
Nieuw : Melle, weiland, 13. IV. 1981, 1 (/(Windowtrap, leg. L. Vanhercke).
Stenus atralatus Erichson, 1839
Lit. : Leuven (Tennstedt 1862; Donckier de Donceel 1880); Ukkel (Donckier de
Donceel 1880).
Nieuw : Zomergem, in kompost, 1984 sine dato, 1 d(leg. M. Vaneeckhoute).
Stenus formicetorum Mannerheim, 1843
Lit. : Sint-Jan-in-Eremo, Stuivekenskerke (Segers et al. 1984).
Nieuw : Erpe-Mere, nabeweid hooiland, 26. V. 1983, 1 d; Viane, nabeweid hooiland, 3. VI. 1982,
1 d; 30. VI. 1982, 1 d; Poeke, nabeweid hooiland, 6. V. 1982, 1 ç; Oostkamp, weiland,
25
17.V.1982, 1 <ƒ, 17.VI.1982, 1 d"; 14.VII.1982, 1 cf; 27.VIII.1982, 7 d*+ 3 g.
Bemerking : deze soort werd vroeger beschouwd als een ondersoort van 5. crassus Stephens,
1833.
Literatuurlijst
Bivort, A., 1901. Communication. Annls Soc. ent. Belg. 45 : 164-165.
Crappé, D., Cannoodt, M. & De Grisse, A., 1985. Soortenlijst van Aranea, Collembola, Carabi-
dae en Staphylinidae verzameld in tuinbouwgrond, al dan niet behandeld met stads-
kompost. - Meded. Fac. Landb.R. U. Gent 50 : 121-127.
Cremer, R., 1946. Contribution à l’étude des Coléoptères de Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg.
82 : 90-92.
Dall’Asta, R., 1984. Inventaris van coprofiele en necrofiele insekten in het provinciaal domein
«Het Leen» te Eeklo. - Atalanta, Gent 12 : 46-54.
Donckier de Donceel, H., 1880. Révision du Catalogue des Staphylinides de la Faune Belge. -
Annls Soc. r.ent. Belg. 24 : 70-113.
Duvivier, A., 1882. Comunication. - Annls Soc. r.ent. Belg. 26 : CLIX-CLX1.
Fagel, G., 1926. Communication. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 66 : 266-267.
Fagel, G., 1938. Additions au Catalogue des Coléoptères de Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg.
78 : 325-330.
Fagel, G., 1939a. Additions au Catalogue des Coléoptères de Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent.
Belg. 79 : 35-38.
Fagel, G., 1939b. Additions au Catalogue des Coléoptères de Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent.
Belg. 79 : 402-404.
Fagel, G., 1947. Contribution à la connaissance des Coléoptères de Belgique. Vile note. Observa-
tions diverses. - Bull. Annls Soc.r. ent. Belg. 83 : 117-129.
Fagel, G., 1948a. Communication. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 84 : 13.
Fagel, G., 1948b. Contribution à la connaissance des Coléoptères de Belgique. IXe note. Obser-
vations diverses. - Bull. Annls Soc.r. ent. Belg. 84 : 288-293.
Fagel, G., 1949. Contribution à la connaissance des Coléoptères de Belgique. XHIe note. - Bull.
Annls Soc.r. ent. Belg. 85 : XI-XII.
Fagel, G., 1950. Communication. Staphylinides intéressantes de Belgique. -Bull. Annls Soc. r.ent.
Belg. 86 : 59-61.
Fagel, G., 1952. Communication. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 88 : 116.
Fagel, G. & Guilleaume, F., 1945. Additions au Catalogue des Coléoptères de Belgique. - Bull.
Annls Soc. r.ent. Belg. 81 : 45-52.
Guilleaume, F., 1929. Communication. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 69 : 355-357.
Leleup, N., 1947. Communication. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 83 : 249-250.
Pietraszko, R. & De Clercq, R., 1983. Distribution and occurence of Staphylinidae in arable land
in Belgium. - MededFac. Landb.R. U. Gent 48 : 441-455.
Roelofs, P. J., 1888. Essai de catalogue des Staphylinini (Fauvel) de la province d’Anvers. -Annls
Soc. ent. Belg. 32 : XXXI-XXXIII.
Roelofs, P. J., 1932. Liste de Coléoptères capturées en Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 72 :
147-150.
Roelofs, P. J., 1933. Coléoptères capturées en Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 73 : 333-340.
Roelofs, P. J., 1935. Coléoptères capturées en Belgique. - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 75 : 327-330.
Segers, R., 1986. Catalogus Staphylinidarum Belgicae (Coleoptera). - Studiedocumenten K.B.I.
N.. Brussel 3 2 : 1-104.
Segers, R., 1987. 5 nieuwe Staphylinidae (Coleoptera) voor de Belgische fauna. - Bull. Annls Soc.
r.ent. Belg. 123 : 59-61.
Segers, R. & Bosmans, R., 1982. Diversity and similarity between 7 samplingsites at the «Moer»,
Bornem (Belgium) based on pitfall trapping of Staphylinidae, Carabidae and Araneae. -
Biol.J aarb.D odonaea 50 : 202-216.
Segers, R., Desender, K. & Anselin, A., 1984. Staphylinidae in het Oost- Vlaams krekengebied
(Coleoptera). - Bull. Annls Soc. r.ent. Belg. 120 : 46-48.
Segers, R. & Hublé, J., 1985. Kortschild- en loopkevers, spinnen en hooiwagens van het reservaat
Orchis te Bomem. - Phegea 13 : 93-100.
Tennstedt, M., 1862. Catalogue des Staphyliniens. - Annls Soc. ent. Belg. 6 : 28-88.
26
The Bombyces and Sphinges of the Ograzden mountain in S.W.
Bulgaria (Lepidoptera)
Julius Ganev
Samenvatting. De Bombyces en Sphinges van de Ograzden-berg in Zuidwest-Bulgarije
(Lepidoptera)
Tot nog toe waren er geen gegevens gepubliceerd over de Bombyces en Sphinges van de
Ograzden-berg. Een inventarisatie in de jaren 1983-1986 leverde onderstaande lijst van
105 soorten op; dit is meer dan de helft van het aantal soorten uit deze groep dat in
Bulgarije voorkomt.
Résumé. Les Bombycides et Sphingides du Mont Ograzden, du sud-ouest de la Bulgarie
(Lepidoptera)
Aucun ouvrage traitant des Bombycides et Sphingides du Mont Ografden n’avait été
publié jusqu’ici. Un inventaire effectué de 1983 à 1986 révélait la présence des 105 espèces
dont la liste suit. Ceci représente plus de la moitié des espèces bulgares de ce groupe.
Ganev, J. : str. Rakovski 84, BG-1000 Sofia, Bulgaria.
The general notes about the geographic situation, geology, climate and
vegetation of the Ograzden mountain were published in Ganev (1986). There
are hitherto no published records of Sphinges and Bombyces from this
locality. The investigation was carried out during the period 1983-1986 and
covers all parts of the mountain. The Lepidoptera were collected from March
till December. 105 species of Sphinges and Bombyces were observed, this
being more than half of the species from this group known to occur in
Bulgaria (Ganev, 1984, 1985). The species belong to the following families :
Hepialidae
2
Thyatiridae
7
Cossidae
5
Sphingidae
13
Zygaenidae
3
Notodontidae
19
Limacodidae
1
Thaumetopoeidae
2
Lasiocampidae
8
Lymantriidae
5
Lemoniidae
1
Arctiidae
20
Saturniidae
3
Syntomidae
3
Drepanidae
3
Nolidae
9
The species can be ascribed to the following zoogeographical elements :
Eurosiberian
Mediterranean
Palaearctic
Holarctic
Cosmopolitan
Total
53 (50.5 %)
36 (34.3 %)
11 (10.5%)
2 (1.9 %)
3 (2.8 %)
105 (100.0 %)
Many species like Cerura vinula L., Notodonta dromedarius L., Lemonia
balcanica Herrich-SchâFFER, Syntomis phegea L., Watsonella cultraria
Fabricius, Calliteara fascelina L. and Pentophera morio L. that occur on
other mountains in Bulgaria are absent from Ograzden mountain, this
probably being caused by the dry climate of the mountain. Two zones can be
Phegea 16(1) ; 27-30 (1 januari 1988)
27
traced on the mountain : the oak-zone up to 1100 m, which is divided into 3
sections and the beech-zone up to 1639 m, which is divided into two sections
this because some species have a very local vertical distribution. Nomencla-
ture is according to Freina & Witt (1987).
up to
300-
700-
1100-
1300-
• Flight
Name
300 m
700
1100
1300
1639
period
Hepialidae
Triodia amasinus dobrogensis
Caradja
X
IX-X
Triodia sy/vina Linnaeus
X
X
IX
Cossidae
Phragmataecia castaneae Hb.
X
V
Zeuzera pyrina Linnaeus
X
VII
Cossus cossus Linnaeus
X
X
VII
Dyspessa ulula Borkhausen
X
X
IV-V
Dyspessa salicicola Eversmann
X
X
VI-VII
Zygaenidae
Adscita stances Linnaeus
X
X
V
Zygaena filipendulae Linnaeus
X
VII-VIII
Zygaena conlaminei Boisduval
X
X
V
Limacodidae
Apoda limacodes Hufnagel
X
X
V-VII
Lasiocampidae
Malacosoma neustrium L.
X
X
VI
Erio gaster lanestris Linnaeus
X
III
Lasiocampa trifolii D. & S.
X
X
VIII-IX
Macrothylacia rubi Linnaeus
X
V-VII
Phyllodesma tremulif olia Hb.
X
VII
Gastropacha quercifolia L.
X
X
X
VI-IX
Odonestis pruni Linnaeus
X
X
VI-VIII
Dendrolimus pini Linnaeus
X
X
VII
Lemoniidae
Lemonia taraxaci D. & S.
X
IX-X
Saturniidae
Saturnia pyri D. & S.
X
X
V
Saturnia pavonia Linnaeus
X
X
X
III-IV
Aglia tau Linnaeus
X
X
X
X
V
Drepanidae
Watsonalla binaria Hufnagel
X
X
X
V-VIII
Drepana falcataria Linnaeus
X
VIII
Cilix glaucata Scopoli
X
X
X
X
X
III-IX
Thyatiridae
Thyatira batis Linnaeus
X
IX
Habrosyne pyritoides Hufn.
X
X
X
X
X
V-VIII
Tethea ocularis Linnaeus
X
V
Tethea or Goeze
X
VII
Cymatophorima diluta D. & S.
X
IX
Polyploca ridens Labricius
X
X
III-IV
Asphalia ruficollis D. & S.
X
X
IV
Sphingidae
Agrius convolvuli Linnaeus
X
VIII-IX
Acherontia atropos Linnaeus
X
VIII-IX
28
up to
Name 300 m
Hyloicus pinastri Linnaeus
Marumba quercus D. & S. x
Smerinthus ocellatus Linnaeus x
Mimas tiliae Linnaeus x
Laothoe populi Linnaeus x
Macroglossum stellatarum L. x
Proserpinus proserpinus Pallas x
Hyles euphorbiae Linnaeus x
Hyles livornica Esper x
Deilephila elpenor Linnaeus x
Deilephila porcellus Linnaeus x
Notodontidae
Phalera bucephala Linnaeus
Phalera bucephaloides
OCHSENHEIMER
Furcula furcula forficula
Fischer de Waldheim x
Furcula bifida Brahm
Stauropus fagi Linnaeus
Peridea korbi herculana
Popescu-Gorj & Cap.
Notodonta ziczac Linnaeus x
Notodonta tritopha D. & S.
Drymonia dodonaea D. & S.
Drymonia ruficomis Hufnagel
Drymonia querna D. & S.
Dicranura ulmi D. & S. x
Harpyia milhauseri Fabricius x
Pheosia tremula Clerck
Pterostoma palpinum Clerck x
Ptilodon capucina Linnaeus
Spatalia argentina D. & S. x
Clostera curtula Linnaeus
Clostera anastomosis Linnaeus x
Thaumetopoeidae
Thaumetopoea processionea L. x
Traumatocampa pityocampa
Denis & Schiff. x
Lymantriidae
Calliteara pudibunda Linnaeus
Orgyia antiqua Linnaeus x
Lymantria dispar Linnaeus x
Euproctis chrysorrhoea L. x
Sphragaeidus similis Fuessly x
Arctiidae
Miltochrista miniata Forster x
Pelosia muscerda Hufnagel x
Lithosia quadra Linnaeus x
Eilema lurideola Zincken x
Eilema complana Linnaeus
Eilema pseudocomplana Daniel x
Eilema morosina H.-S.
300- 700- 1100- 1300- Flight
700 1100 1300 1639 period
V-VII
V-VII
VI
V-VIII
V-IX
III- X
V-VI
V-IX
IV- V
V- VI
V- VII
VII
VIII
VII-IX
VII
IV-VII
IV-V
VII
IV-V
V
IV
V
IV-V
IV-VIII
VIII
IV- VII
VI- VII
V- VIII
IV-VII
IX
VIII-IX
VII-VIII
V
VIII
VI-VIII
VI-VII
IX
IX
VI- IX
VII- IX
VI- VIII
VII-VIII
VII- IX
VII-VIII
X X X X
X
X
X X X X
X
x x x x
x
x x x -X
x
x
XXX
XXX
X
X X
X
X X X X
X
X X
X X
X
X
X X
X X
X X
X
X X
X X
X X
X
X
XXX
X
X X X X
X X X X
X
X
X
X X X X
X X X X
X X X X
X
X X
29
up to
300-
700-
1100- 13/0-
Flight
Name
300 m
700
1100
1300 1639
period
Eilema caniola Hübner
X
X
X
V-X
Eilema palUatella Scopoli
X
VII
Eilema pygmaeola pallifrons
Zeller
X
X
VI-IX
Eilema sororcula Hufnagel
X
X
V-VII
Coscinia striata Linnaeus
X
X
V-VI
Ocnogyna parasita lianea Witt
X
III
Phragmatobia fuliginosa L.
X
X
X
V-IX
Spilosoma luteum Hufnagel
X
X
X
X X
V-VII
Spilosoma lubricipedum L.
X
X
X
IV-VIII
Spilosoma urticae Esper
X
V
Arctia villica Linnaeus
X
X
I V-VI
Callimorpha dominula bithynica
Staudinger
X
VII
Euplagia quadripunctaria Poda
X
VIII-IX
Syntomidae
Syntomis kruegeri marjana
Stauder
X
X
VII
Dysauxes ancilla Linnaeus
X
X
X X
VII-IX
Dysauxes famula Freyer
X
X
X
VI-IX
Nolidae
Meganola togatulalis Hübner
X
X
VI-IX
Meganola strigula D. & S.
X
VIII
Meganola gigantula Stgr.
X
V
Meganola albula D. & S.
X
X
IX
Nola cucullatella Linnaeus
X
VIII
No la cicatricalis Treitschke
X
X
IV
Nola aerugula Hübner
X
VI
Nola subchlamydula Stgr.
X
VI
Nola chlamitulalis Hübner
X
X
X
VII-IX
Bibliography
Freina, J. J. de & Witt, T. J., 1987. Die Bombyces und Sphinges der Westpalaearktis (Insecta,
Lepidoptera), Band 1. Ed. Forschung und Wissenschaft Verlag GmbH, München,
p. 1-708, T. 1-46.
Ganev, J., 1984. Catalogue of the Bulgarian Bombyces and Sphinges (Lepidoptera). - Entomo-
fauna 5 : 391-467.
Ganev, J., 1985. Studies on Heterocera from Bulgaria II (Lepidoptera). - Phegea 13 : 85-91.
Ganev, J., 1986. The Butterflies of the Ograzden mountain in South-West Bulgaria (Lepidoptera,
Rhopalocera and Grypocera). - Phegea 14 : 89-96.
30
Korte mededeling
Een Oleanderpijlstaart in België ( Daphnis nerii Linnaeus)
Op 14. IX. 1985 ontdekte de heer J. DelÉcluse op een raam te Blandain (Henegouwen) een
prachtig eksemplaar van de Oleanderpijlstaart. Het was zowat 50 jaar geleden dat deze soort nog
in ons land was waargenomen. Ze hoort thuis in de tropen van Afrika en Azië. In onze streken is
zij een onregelmatige en zeer zeldzame trekker. Omdat deze schitterende vlinder altijd een fel
begeerd objekt geweest is voor «curiositeitencabinetten», beschikken wij over enkele zeer oude
meldingen.
De Nederlander J.C. Sepp schreef hierover uitvoerig in zijn befaamd werk «Beschouwingen
der Wonderen Gods». Wij lezen o. a. dat in het jaar 1762 ene Heer C. Stoll een grote rups vond te
Soestdijk. Enkele jaren later werd in dezelfde streek opnieuw een rups gevonden. Sepp maakt
verder gewag van een jonge rups die in 1833 in de Amsterdamse Plantentuin werd gevonden en
van een volwassen Oleanderpijlstaart in 1834, gevangen te Rotterdam. Een invloedrijke vlinder-
liefhebber, de heer Groenewege, beloofde in 1835 op alle hofsteden rondom Haarlem, Bever-
wijk en Velzen aan de werklieden aldaar een goede beloning voor iedere rups die zij zouden
vinden op oleanderstruiken. De resultaten lieten niet op zich wachten. In september 1835 ontving
Groenewege het bericht dat er te Velzen op een hofsteden 7 rupsen gevonden waren. Deze
eksemplaren werden beroemd. De Hollandse admiraal Van Heull, die een uitstekend tekenaar
was, zorgde voor een goede afbeelding van een rups en een pop. Groenewege kon de andere
rupsen uitkweken door de poppen te laten overwinteren in een warme kas van de Amsterdamse
Plantentuin. Twee van zijn vlinders werden door Sepp zelf meesterlijk getekend om te dienen als
illustraties voor zijn boek.
In Zuid-Europa vliegt de Oleanderpijlstaart in twee generaties. In het voorjaar is daar echter
weinig van te zien. In sommige jaren zijn de rupsen er in de zomer en herfst gewoon. Blijkbaar
overleeft de soort de Zuideuropese winter niet. De vlinder trekt dus elk jaar vanuit de tropen
telkens weer naar Europa toe. Het wijfje van de Oleanderpijlstaart legt haar groene, ronde eitjes
op oleanderstruiken die in het Middellandse-Zeegebied overal uitbundig groeien. Vaak worden
verscheidene eitjes op één plant afgezet. Het is voor een vlinderliefhebber een hele belevenis om
Zuideuropese rupsen van deze prachtvlinder in zijn bezit te krijgen. Ze worden nog het meest
gevonden in het Joegoslavische kustgebied bij Dubrovnik, Zagreb of Rijeka. De rupsen zijn geel-
achtig met een zilverwitte zijlijn. Opvallend is ook hun typische pijlstaartje. Zij verraden zich op
de oleanderstruik door aangevreten blaadjes en vooral door de donkere uitwerpselen die als
peperbolletjes onder de struiken liggen.
Ook de pop is prachtig. Zij is lichtbruin met zwartomrande ademopeningen en op de buikzijde
van kop en borststuk een rechte, zwarte streep. Zij is ongeveer 5 cm lang en men kan haar onder
de oleanderstruiken vinden tussen dorre blaadjes, of vlak onder grond in een los spinsel.
De volwassen vlinder kan men overdag soms op struiken of boomstammen vinden. Het loont
de moeite om te proberen eieren te verkrijgen van vrouwelijke eksemplaren. Voor de liefhebbers
weze echter gezegd dat de voedselplant in België niet voorkomt. De rupsen eten echter ook blaad-
jes van de Kleine maagdenpalm ( Vinca minor). M. Maisin vond in september-oktober te Kemer
nabij Antalya (Turkije) enkele rupsen van de Oleanderpijlstaart op de uiteinden van de stengels
van de waardplant, Oleander. Ze werden voortgekweekt met Kleine maagdenpalm in een ruimte
vochtigheidsgraad 100% en op 30°C. Begin november reeds ontpopten de vlinders. Ze wilden
echter niet copuleren.
Mensen die hun zomervakantie in het zuiden doorbrengen, moeten maar eens proberen om
rupsen en poppen van de Oleanderpijlstaart te pakken te krijgen. Persoonlijk is het een van mijn
stille wensen, als vlinderliefhebber, ooit eens enkele generaties van deze soort te kunnen kweken.
Wie bezorgt mij het nodige kweekmateriaal?
(W. Troukens, Van Souststraat 502, 1070 Anderlecht).
31
Boekbespreking
Arndt, U.; Nobel, W. & Schweizer, B. : Bioindikatoren (Möglichkeiien, Grenzen und neue
Erkenntnisse).
17 x 24cm, 388 p., 36 kleurenfoto’s, 139 tekstfiguren, 102 tabellen. Verlag Eugen Ulmer, Postfach
700561, D-7000 Stuttgart 70, 1987, genaaid, DM 68,- (ISBN 3-8001-3079-3).
Na een inleidend deel waarin de gebruikte begrippen worden uitgelegd, volgt een deel over de
plantaardige bioindikatoren in terrestrische ecosystemen. In het daarna volgend deel over de
dierlijke bioindikatoren, worden ook enkele insekten behandeld. De belangrijkste groepen
blijken Protura en Collembola te zijn, verder ook bijen en vlinders en in mindere mate loopkevers
en vliegen. In aquatische ecosystemen blijken vooral insektenlarven (van hoofdzakelijk Tricho-
ptera) een grote rol te spelen.
De tekst is rijkelijk geïllustreerd met kaartjes en tabellen. Het boek bevat een uitgebreide
literatuurlijst en twee registers. Uit de tabellen kan men gemakkelijk maatregelen afleiden voor
het beheren van natuurterreinen. Het boek richt zich dan ook vooral tot mensen die verder zuiver
wetenschappelijk onderzoek willen verrichten inzake bioindikatoren en tot konservatoren van
natuurgebieden.
W.O. De Prins
Inhoud :
Anoniem : 6de Europees Kongres voor Lepidopterologie Sanremo (Italië),
5-9 april 1988 21
Anoniem : Symposium «Invertebraten van België» - Eerste bericht 21
Ganev, J. : The Bombyces and Sphinges of the Ograzden mountain in S.W.-
Bulgaria (Lepidoptera) 27
Gielen, P. : De migratie van Hyles livornica Esper in april 1985 (Lepidoptera :
Sphingidae) 1
Janssens, K. : Tortrix vihdana (Linnaeus) in het Peerdsbos (Brasschaat, Ant-
werpen) (Lepidoptera : Tortricidae) 19
Prins, G. De : Chrysodeixis chalcites (ESPER, 1789) nu ook in het Antwerpse
(Lepidoptera : Noctuidae) 11
Segers, R. : Recente waarnemingen van enkele zeldzaamheden in de Belgische
kortschildkeverfauna (Coleoptera : Staphylinidae) 23
Ysebaert, T. et al. : A contribution to the Horse Fly fauna of the Ardèche
(France) (Diptera : Tabanidae) 13
Korte mededelingen :
-Kennismaking met Mythimna unipuncta Haworth (W. Troukens) 17
-Een pijlsnelle kweek van de Wolfsmelkpijlstaart ( Hyles euphorbiae
Linnaeus) (B. Misonne) 17
-Acanthocinus aedilis Linnaeus (Coleoptera : Cerambycidae) (M.
Lodewyckx) 18
-Paederus riparius Linnaeus (Coleoptera : Staphylinidae) (M.
Lodewyckx) 18
-Kevervangsten te Niel (Provincie Antwerpen) (M. Lodewyckx)... 18
-Een Oleanderpijlstaart in België ( Daphnis nerii Linnaeus) (W.
Troukens) 31
Boekbesprekingen : 9, 22, 32
verantw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium) Tel. 03/322.02.35
32
R 1988
Redaktiekomitee : F. Coenen (Brussel), B. Goater (Bushey, England), Dr. K. Maes (Gent),
Dr. K. Martens (Gent), A. Olivier (Antwerpen), W.O. De Prins (Antwerpen).
Redaktieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium).
Jaargang 16, nummer 2 1 april 1988
The butterflies of the Greek island of Limnos (Lepidoptera :
Hesperioidea & Papilionoidea)
Alain Olivier
Samenvatting. De dagvlinders van het Griekse eiland Limnos (Lepidoptera :
Hesperioidea & Papilionoidea)
Na een korte omschrijving van de geografische ligging van het Griekse eiland Limnos en
een overzicht van de geschiedenis van het lepidopterologisch onderzoek presenteert de
auteur zijn persoonlijke waarnemingen gedaan in de periode van 12 tot 16 juni 1987.
Daarna volgt een analyse van de biogeografie van de dagvlinders van Limnos. Hierbij
worden de ecologie, faunistiek en systematiek alsook de paleogeografie besproken. Een
vergelijking wordt gemaakt met de fauna van Noordoost-Griekenland en van het eiland
Lésvos. Hierbij worden 2 soorten van het eiland Lésvos als nieuw voor de Griekse fauna
vermeld, nl. Hipparchia pellucida (Stauder, 1923) en Maniola megala (OberthÜr, 1909).
Waarschijnlijk wordt Limnos hoofdzakelijk bevolkt door dagvlinderpopulaties
afkomstig van Noordoost-Griekenland en niet van Klein-Azié. De kolonisatie van het
eiland Lésvos door Aziatische elementen gebeurde waarschijnlijk in een vrij recent
verleden, nadat beide eilanden reeds van elkaar gescheiden waren door de zee. Zo konden
deze soorten het eiland Limnos niet bereiken.
Résumé. Les papillons diurnes de Pile grècque de Limnos (Lepidoptera : Hesperioidea
& Papilionoidea)
Après une brève exposition de la situation géographique de Pile de Limnos et un aperçu
de l’histoire de la recherche lépidoptérologique l’auteur présente ses observations
personnelles effectuées pendant la période du 12 au 16 juin 1987. Ensuite la biogéographie
des papillons diurnes de Limnos est analysée. Pour cela l’écologie, la faunistique, la
systématique ainsi que la paléogéographie sont discutées. Une comparaison est établie
avec la faune du NE de la Grèce et de l’île de Lésvos. Par cette occasion 2 espèces se
trouvant sur cette dernière île sont mentionnées comme nouvelles pour la faune grècque:
Hipparchia pellucida (Stauder, 1923) et Maniola megala (OberthÜr, 1909).
Probablement l’île de Limnos est-elle peuplée essentiellement de populations de papillons
diurnes originaires du NE de la Grèce et non d’Asie Mineure. La colonisation de Pile de
Lésvos par certains éléments asiatiques est probablement assez récente, après que les deux
îles aient été séparées par la mer. Ainsi ces espèces ne purent pas atteindre file de Limnos.
Key words : butterflies - Limnos - Lésvos - faunistics - ecology - paleogeography -
biogeography - Hipparchia - Maniola - pellucida - megala.
Olivier, A. : Luitenant Lippenslaan 43 bus 14, B-2200 Antwerpen.
33
INTRODUCTION
The Northern Aegean islands (Thâssos, Samothrâki, Lîmnos and Agios
Efstrâtios) are lepidopterologically among the least explored areas of Greece.
The present contribution aims at giving an exhaustive survey of the known
butterfly fauna of the island of Limnos. The geographic position of the island
is shown on map 1. As one can see it is situated well into the sea, roughly
equidistant from Halkidiki (Athos peninsula), Samothrâki and Turkey,
according to Koutsaftikis (1970) at resp. 35, 33 and 42 km. The distance
from the island of Lésvos is a little greater. The area of the island is 477 km2.
There are only very few old butterfly records from Limnos : Mathew
( 1 898) mentions 5 species from the immediate vicinity of Mirina. A few more
records, of which 4 are new to the island, are mentioned in two publications
by REBEL (1934; 1937), based on some random butterfly collecting by the
herpetologist Franz WERNER. A first systematic survey of the butterfly fauna
of Limnos is available with a thesis by Koutsaftikis (1970). I have some
reservations about the real occurrence of two taxa on the island that have
been found by KOUTSAFTIKIS alone, viz. Hipparchia fatua and Coenonympha
pamphilus. My reasons are given in the systematic part.
For the sake of completeness all original literature records will be included
in the systematic part. Compilations based only on previous literature records
include the following : Bernardi (1961; 1971), Koutsaftikis (1973a, b;
1974), TAUBER & Tauber (1968). With a few exceptions no further mention
of these publications will be given.
In order to investigate the butterfly fauna of Limnos I visited the island
from 12 to 16 June 1987. All localities visited by KOUTSAFTIKIS and by myself
are shown on map 2.
SYSTEMATIC PART
All localities visited by Koutsaftikis and by myself are indicated for each
species with the number given on map 2. For literature records the
bibliographic reference is stated fully, except for the records mentioned in
KOUTSAFTIKIS (1970). For these the abbreviation «K» is used. Butterflies
recorded by KOUTSAFTIKIS were collected in 1967 and 1968, but for each
individual record he mentions only the day and the month. All records from
June 1987 are mine. New island records are indicated by an asterisk *.
HESPERIIDAE
Thymelicus sylvestris (Poda, 1761)
«Lemnos» (locality not specified), 26. V. 1927 (F. Werner leg.) (Rebel, 1934).
1: 13. VI. 1987; 6: 12. VI. 1987; 8: 14 & 16. VI. 1987; 10: 12.VI.1987.
Always associated with meadows and, to a lesser extent, dry areas with grass.
* Thymelicus acteon (Rottemburg, 1775)
3: 15.VI.1987; 6: 15.VI.1987; 8: 14 & 16. VI. 1987.
Dry garrigue and meadows. More xerothermophilous than T. sylvestris, although both species
are often found together.
Carcharodus alceae (Esper, 1780)
6: 12 & 15.VI.1987; 8: 14 & 16.VI.1987; 9: 14. VII (K); 10: 12.VI.1987.
34
Occurs in a wide variety of open biotopes.
* Carcharodus orientalis Reverdin, 1913
6: 14. VI. 1987; 8: 16. VI. 1987.
Mainly in dry garrigue, in both recorded cases C. alceae also occured in the same places.
* Spialia orbifer (HÜBNER, [1823])
8: 14 & 16.VI.1987.
Garrigue and on a dry meadow.
PAPILIONIDAE
Papilio machaon Linnaeus, 1758
Lîmnos [Mirina], 2. X. 1896 (larvae) (Mathew, 1898).
1: 11. VII (K); 2: 8.VII (K); 11: 15-22. VII (K).
Personally I did not observe this species.
PIERIDAE
Colias crocea (Fourcroy, 1785)
Limnos [Mirina], 2. X. 1896 (Mathew, 1898).
1: 13. VI. 1987; 2: 8.VII (K); 5: 22.VII (K); 9: 14.VII (K); 13: 17.VII (K); 14: 18 & 24.VII (K).
35
Map 2 : Localities visited by Koutsaftikis (1970) and the author (1987)
A list of the localities visited by Koutsaftikis (1970) and myself is given here. The numbering
agrees with the numbering on map 2. 7 out of the 14 localities were visited by me : for these I give
a short description of the biotopes.
1. Mirina (records from «Kastro» by Rebel (1937) and Koutsaftikis (1970) as well as records by
Mathew (1898) refer to this locality. The spot visited by me consisted of a small pine wood
( Pinus ) and wasteland along a path bordering that wood at sea level.
2. Thânos.
3. 1 km E. of Thânos. Dry rocky slope and dry meadow by the sea.
4. Kondiâs.
5. Kornós.
6. 2 km W. of Agios Dirmtrios (100 m). Orchard with adjacent flowery meadows and dry gully
with a.o. Ficus and Rubus.
7. 1 km W. of Agios Dirmtrios (100 m). Dry maquis with Quercus ilex , Cistus and Genista.
8. 2 km E. of Dâfni (100 m). Gully with rich vegetation, including Ficus, Rubus and Oleander ,
adjacent hill (garrigue with Cistus etc.) and nearby meadow; small stream at the bottom of the
gully with damp spot at its bank.
9. Livadohóri.
10. Moudros. Small pine wood by the sea with clearing (Oleander) and rocky wall (Ficus tree).
Also an adjacent dry field was explored.
1 1 . Kamrnia.
1 2. 1 km W. of Kondopouli (50 m). Grassland with patches of thistles at the side of a small road.
13. Kondopouli.
14. Plâka.
* Aporia crataegi (Linnaeus, 1758)
6: 13.VI.1987; 8; 14 & 16.VI.1987.
Found in orchards and on flowery slopes with various bushes and trees.
Pieris brassicae (Linnaeus, 1758)
4: 17. VII (K); 9: 14.VII (K); 10: 9. VII (K); 12.VI.1987; 11: 22.VII (K); 14: 24. VII (K).
36
Pieris rapae (Linnaeus, 1758)
2: 8. VII (K); 6: 12.VI.1987; 8: 14. VI. 1987; 9: 14. VII (K); 11: 22.VII (K).
Pontia daplidice (Linnaeus, 1758)
1: ll.VII(K); 2: 29.VI (K); 4: 15.VII (K); 6: 16.VI.1987; 9: 14. VII (K); 10:9.VII(K); 11: 22. VII
(K); 13: 17. VII (K); 14: 10. VII (K).
I found only one single specimen.
* Euchloe simplonia (Freyer, 1829)
1: 13.VI.1987; 6: 12 & 16.VI.1987; 8: 14.VI.1987; 10: 12.VI.1987 (only observed).
Widespread species occuring mainly in flowery meadows.
LYCAENIDAE
* Callophrys rubi (Linnaeus, 1758)
8: 14.VI.1987.
Found flying near Rubus and settled at a damp place at the bottom of the gully. Usually one finds
the species in dry biotopes (maquis and garrigue).
* Satyrium ilicis (Esper, 1779)
7: 15.VI.1987.
A few specimens only, flying around bushes of Quercus ilex or settled on violet flowers of Cistus,
in maquis.
Lycaena phlaeas (Linnaeus, 1761)
Limnos [Mirina], 2. X. 1896 (Mathew, 1898).
Kastro [Mirina], 10. VII. 1936 (F. Werner leg.) (Rebel 1937).
3: 15. VI. 1987 (only observed); 4: 17. VII (K); 5: 22. VII (K); 6: 12& 13. VI. 1987; 7: 15.VI.1987 (only
observed); 8: 14.VI.1987; 10: 18.VII (K), 12.VI.1987; 14: 24. VII (K).
To be found virtually everywhere, but not in great numbers.
* Cupido osiris (Meigen, 1829)
8: 14 & 16.VI.1987.
Flying in a damp area at the bottom of the gully.
Pseudophilotes vicrama (Moore, 1865)
«Lemnos» (locality not specified), 22. V. 1927 (F. Werner leg. ) (Rebel 1934).
8: 14 & 16.VI.1987.
Found flying in garrigue.
* Glaucopsyche a lexis (Pod A, 1761)
8: 14 & 16.VI.1987.
Flying in a damp area at the bottom of the gully and in adjacent garrigue.
Aricia agestis (Denis & SchiffermOller, 1775)
«Limnos - April bis August» (Koutsaftikis 1973b). Strangely the species is not recorded in
Koutsaftikis (1970).
6: 13.VI.1987; 8: 14 & 16.VI.1987.
Found in garrigue and on dry grassy spots.
Polyommatus icarus (Rottemburg, 1775)
Limnos [Mirina], 2. X. 1896 (Mathew 1898).
Kastro [Mirina], 10. VII. 1936 (F. Werner leg.) (Rebel 1937).
6: 13. VI. 1987; 8: 14 & 16 VI. 1987.
Found at the same places as A. agestis, as well as in flowery meadows.
NYMPHALIDAE
* Limenitis reducta Staudinger, 1901
6: 12.VI.1987; 8: 14 & 16.VI.1987.
Found at places with shrub and tree growth, flying near bushes of Rubus.
* Vanessa atalanta (Linnaeus, 1758)
8: 14.VI.1987; 10: 12.VI.1987 (only observed).
Mostly in areas with shrubs and trees.
37
Vanessa cardui (Linnaeus, 1758)
Limnos [Mîrina], 2. X. 1896 (Mathew 1898).
3: 15.VI.1987 (only observed); 6: 13.VI.1987.
Polygon ia egea (Cramer, 1775)
1: 11. VII (K); 5: 22.VII (K); 9: 14. VII (K); 10; 18. VII (K); 11; 22.VII (K); 13: 17.VII (K).
* Argynnis pandora (Denis & SchiffermOller, 1775)
6: 12. VI. 1987 (only observed); 10: 12. VI. 1987.
At Moudros, the butterfly was quite common, flying between the pine trees and in a small
clearing.
* Melitaea didyma (Esper, 1779)
6: 15.VI.1987; 8: 14 & 16.VI.1987.
In flowery meadows and orchards.
Melanargia larissa (Geyer, [1828])
«Lemnos» (locality not specified), 25. V. 1927 (F. Werner leg.) (Rebel 1934).
I; 13.VI.1987; 3: 15. VI. 1987 (only observed); 6: 12& 16.VI.1987; 7: 15. VI. 1987 (only observed);
8: 14 & 16.VI.1987; 10: 12.VI.1987; 12: 13.VI.1987.
Flowery meadows, often sitting on the heads of flowering thistles.
Hipparchia fatua (Freyer, 1845)
9: 14. VII (K); 11: 22.VII (K).
Surprisingly, this record is not mentioned again in Koutsaftikis (1974b). Confirmation is
needed.
Maniola jurtina (Linnaeus, 1758)
«Lemnos» (locality not specified), VI. 1927 (F. Werner leg.) (Rebel 1934). «Lemnos» (Tauber &
Tauber 1968).
1: 13.VI.1987; 2: 8. VII (K); 3: 1 5.VI. 1987 (only observed); 4: 17.VII (K); 5: 22.VII(K);6: 12, 13,
15 & 16. VI. 1987; 7: 15.VI.1987 (only observed); 8: 14& 16. VI. 1987; 9: 14. VII (K); 10: 9. VII (K),
12.VI.1987; 11: 22.VII (K); 12: 13. VI. 1987; 14: 18. VII (K).
On Limnos the most common species, occuring virtually everywhere with a preference for
grassland, but also in areas of dry maquis (e.g. at 7). Both sexes found hiding in great numbers in
bushes of Rubus and of thistles. Also in great numbers on flowers, mainly of blue colour,
especially in the early morning and in the late afternoon.
Coenonympha pamphilus (Linnaeus, 1758)
10: 18. VII (K); 11: 27.VII (K).
C. pamphilus is a common grassland species. On the island of Lésvos I had no difficulties in
tracing this inconspicuous butterfly in early June 1986, in late May 1987 and in the third week of
June 1987 (just after my visit to Limnos). Therefore, as I did not encounter it at any place on this
island, I have many doubts about its occurrence here.
Lasiommata maera (Linnaeus, 1758)
2: 8. VII (K); 4: 17.VII (K); 10: 18. VII (K); 11: 22.VII (K); 14: 24.VII (K).
BIBLIOGRAPHY OF THE BUTTERFLIES OF LIMNOS
KUDRNA (1986 ; 2 17) gives the following broad definition of biogeography :
«Biogeography is the study of the patterns of distribution of organisms in
space and time». Here I consider especially ecological data, faunistics,
systematics and paleogeography to be crucial for a better understanding of
the observed distribution patterns of the butterfly species on the Northern
Aegean islands.
Ecology
Adequate literature on butterfly ecology is scarce. In the following
ecological classification of the butterflies of Limnos I largely follow the
38
concept of butterfly formations as presented in Kudrna (1986 : 271-279).
For precise definitions of the various terms used the reader is referred to that
work.
Table 1
Taxon
Ubiquists
Mesophils
Xerother-
mophils
g|sn
N
g|sn
lN
Thymelicus sylvestris
Thymelicus acteon
X
X
Carcharodus alceae
X
Carcharodus orientalis
X
Spialia orbifer
Papilio machaon
X
X
Co lias croce a
X
Aporia crataegi
Pieris brassicae
X
X
Pieris rapae
Pontia daplidice
X
X
Euchloe simplonia
Callophrys rubi
X
X
Satyrium ilicis
Lycaena phlaeas
Cupido osiris
Pseudophilotes vicrama
X
X
X
X
Glaucopsyche alexis
X
Arid a agestis
Polyommatus icarus
Limenitis reducta
X
X
X
Vanessa atalanta
Vanessa cardui
X
X
Polygonia egea
Argynnis pandora
Melitaea didyma
Melanargia larissa
X
X
X
X
Hipparchia fatua
Maniola jurtina
X
X
Coenonympha pamphilus
Lasiommata maera
X
X
Used abbreviations :
G : grassland species (also other open formations like garrigue are considered here)
SN : seminemoral species
N : nemoral species
In this table I have only mentioned the main type of formation to which
each species belongs on Limnos. Of course this restriction is made for
convenience only, as e.g. xerothermophilous grassland species can very well
be found in a flowery meadow, flying with typical mesophilous grassland
species ( Thymelicus sylvestris and T. acteon flying together at 6 etc.). Often it is
also very difficult to draw a line between different categories (e.g.
39
Polyommatus icarus can be considered mesophilous as well as xerothermo-
philous). In such cases the choice must remain somewhat arbitrary.
The absence of hygrophils is characteristic on Limnos. Most of the
butterflies occuring on Limnos are grassland (and garrigue) species (16 sp.),
followed by seminemoral species (11 sp.), ubiquists (3 sp.) and nemoral
species ( 1 sp.), occuring in disturbed habitats. This agrees very well with what
one observes on Limnos : very extensive areas of cornfields (unsuitable for
butterfly life), bordered by small grassy spots with flowers (fig. 1) and
extensive areas of dry garrigue. I could observe most butterflies on flowery
meadows (various localities), in orchards (locality n° 6) and in the nice gully
near Dâfni (locality n° 8) : in the latter I found 20 species (64,5% of the
recorded species on the island). This could imply that there was a greater
diversity of biotopes on Limnos in the past and, consequently, a greater
species richness and diversity. However, as nothing is known of the situation
before the negative influence of the anthropogenic factors on the original
butterfly fauna started, the impact of these factors cannot be measured.
Faunistics
Exhaustive data on the distribution of the butterflies on the island of
Limnos have already been given in the systematic part. It is interesting to
investigate the occurrence of these butterflies in adjacent areas, as well as to
compare the butterfly fauna of Limnos with that of those areas. For this
purpose we will compare the situation on Limnos with that in the lowlands of
Northeastern Greece and in Asia Minor. For the former area I take into
account the Greek provinces of Thrâki and Makedoma, from the Turkish
border westwards to Thessaloniki, including Halkidiki, for the latter area I
restrict myself to the island of Lésvos, that I visited myself three times.
All species recorded from Limnos do also occur in NE Greece; on Lésvos
all of them have been found except three, viz. Callophrys rubi. Cupido osiris
and Maniola jurtina. (I did not find Hipparchia faiua there, but J. Coutsis
(pers. comm.) informs me that he recorded the species on Lésvos in 1967).
It is interesting to note that some Asiatic butterflies do reach the western
limit of their distribution on the island of Lésvos, while one does not find
them on Limnos nor in NE Greece anymore. These include Thymelicus hyrax
(LEDERER, 1861), Hipparchia mersina (STAUDINGER, 1871), H. pellucida
(STAUDER, 1923) (‘), Maniola telmessia (ZELLER, 1847) and M. megala
(OBERTHÜR, 1909) (2). The absence of both Hipparchia species on Limnos
could be attributed to the lack of adequate biotopes there. Significant is the
occurrence of Maniola jurtina on Limnos and in Northern Greece, but not on
(‘) Quite surprisingly I found this species at three different localities on Lésvos in June 1986 and
in June 1987. Formerly the western limit of its distribution area was supposed to be near Bolu
(Prov. Bolu, Turkey), some 500 km to the east of Lésvos! The determination was confirmed by
examination of the male and female genitalia. New for the Greek fauna.
(2) The nearest locality from where M. megala is known is Efes (Prov. Izmir, Turkey). In June
1986 and in June 1987 I found the species at a single locality on Lésvos. Here too, examination
of the male genitalia (no females were found) proved conclusive. New for the Greek fauna.
40
Fig. 1 : Typical landscape on Llmnos : cornfields bordered by grassy spots with flowers (2 km W.
of Agios Dirrntrios, 16. VI. 1987) (photograph by A. Olivier)
Lésvos, while on Lésvos one finds M. telmessia and M. mega/a which are
absent further west. This suggests the possible existence ot a biogeographic
frontier lying between both islands. The situation with T. kyrax could be
explained in this way too, as also with Pseudochazara anthe/ea anthelea
(HÜBNER, [1824]), a taxon that has its western distribution limit on Lésvos
(in the Balkans and on Kriti one finds P. anthelea amalthea (Frivaldszky,
1845)).
Systematics
All species occuring on Limnos have a very wide distribution on
the mainland. Many of them can be found on the majority of the Greek
islands, including the Kiklâdes. The differentiation of the populations on
Limnos can give some clue as to the duration of the present isolation of
Limnos from the mainland. It is noteworthy that the populations on Limnos
do not differ significantly from the adjacent mainland populations, and that
none of these deserves a subspecific name on its own.
Paleogeography
During Wurm I (1 15.000 - 72.000 B.P.) the islands of Thâssos, Samothraki,
Limnos, Lésvos, Hios, Samos and Kós were connected to the mainland. Only
after this time, during the Flandrian transgression, the sea level started to rise,
with intermittent periods of transgression and regression (Pfannenstiel
1951). An analysis of the Pleistocene mammal fauna of Hios by
Dermitzakis & Sondaar (1979) leads these authors to the conclusion that
Hios probably became an island only at the very end of the Pleistocene
[20.000 years ago ?] . A similar situation could be true for Limnos.
41
Conclusions
There are only very few indications from which conclusions can be drawn
about the geographic origin of the butterfly fauna of Limnos. All species are
ecological «generalists» that have a large distribution area on the mainland
and that do not form definable endemic subspecies on Limnos. Almost all
information we have (including paleogeography) points to the conclusion
that Limnos is inhabited by euryoucious widespread species that arrived here
in recent times or that the populations of these species occuring here became
recently isolated from adjacent mainland populations. However, data on the
distribution of the Maniola species on Lésvos, Limnos and in NE Greece do
support the view that the butterfly species occuring on Limnos mostly came
here from NE Greece and not from Asia Minor, some barrier existing between
the latter area and Limnos in the recent past.
The recent geographic isolation of Limnos from the adjacent mainland
points to a very late colonization of Lésvos by Asiatic elements, after the
contact between both islands was broken by the sea so that these taxa were
unable to reach Limnos. There exists a possibility that these Asiatic species
once occured on Limnos too and became extinct later, but as this would then
be the case with several taxa, some of which are ecologically very tolerant,
this is more unlikely.
BIBLIOGRAPHY
Bernardi, G., 1961. Biogéographie et spéciation des Lépidoptères Rhopalocères des îles
méditerranéennes. Colloques int. Cent. natn.Rech. scient. 94 : 181-215.
Bernardi, G., 1971. Biogéographie des Lépidoptères Rhopalocères des îles égéennes. C.r.somm.
Seanc.Soc.Biogeogr. 1971 : 21-32.
Dermitzakis, M.D. & Sondaar, P. Y., 1979. The importance of fossil mammals in reconstructing
Paleogeography with special reference to the Pleistocene Aegean Archipelago. Annls
Géol.Pays Hell. 29 (1978) : 808-840.
Koutsaftikis, A., 1970. Vergleichend zoogeographische Untersuchung iiber die Lepidopteren-
faunen der Nordàgâischen Inseln Thassos, Samothraki und Limnos. Diss.Math.Natw.
Fak.Univ.Saarlandes, 134 p.
Koutsaftikis, A., 1973a. Die Papilioniden Griechenlands. Annls Mus.Goulandris 1 : 239-244.
Koutsaftikis, A., 1973b. Ökologische und zoogeographische Untersuchungen der Lycaenidae
Griechenlands (Lepidoptera). Biol. Hellen. 5 : 167-179.
Koutsaftikis, A., 1974a. Ökologische und zoogeographische Beitràge zur Kenntnis der Pieridae
Griechenlands (Lepidoptera). Ber.ArbGem.ökol.Ent Graz 4 : 1-5.
Koutsaftikis, A., 1974b. Zur Ökologie und Chorologie der Satyriden-Fauna Griechenlands
(Lepidoptera : Satyridae). Z.ArbGem.öst.Enl. 25 (1973) : 120-128.
Kudrna, O., 1986. Butterflies of Europe. Vol. 8 : Aspects of the Conservation of Butterflies in
Europe. Aula Verlag, Wiesbaden.
Mathew, G.F., 1898. Notes on Lepidoptera from the Mediterranean. Entomologist 31 : 77-84,
108-116.
Pfannenstiel, M., 1951. Quartâre Spiegelschwankungen des Mittelmeeres und des Schwarzen
Meeres. Vierteljahrsschr.Naturf.Ges. Zurich 96 : 81-102.
Rebel, FI., 1934. Griechische Lepidopteren III. Z. öst.EntVer. 19 : 55-56, 63-66.
Rebel, FL, 1937. Griechische Lepidopteren IV. Z. öst.Ent.Ver. 22 : 63-67.
Tauber, A.F. & Tauber, W., 1968. Die Gattung Maniola (Lep. Satyridae) in der Âgâis. Ent.
NachrBl. , Wien 15 : 78-86.
42
Proserpinus proserpina (PALLAS, 1772) in België en het
omliggende gebied (Lepidoptera : Sphingidae)
Willy TROUKENS
Abstract. Proserpinus proserpina (Pallas, 1772) in Belgium and adjacent areas
(Lepidoptera : Sphingidae)
Proserpinus proserpina( Pallas, 1772) has always been an irregular immigrant in Belgium.
The species was only mentioned once or twice each decennium and only from the SE of the
country. From 1980 on, P. proserpina becomes a regular immigrant, found each year in
small numbers, and in other regions of the country, even in the West Flanders. The author
lists all the known captures of the species in Belgium and discusses their centre of origin
(probably N. France : Pas de Calais, Meuse). Usually, P. proserpina does not fly long
distances, but a colony existed in Hamburg from 1930 on for at least 10 years. In the very
centre of Cologne 13 caterpillars were found in 1954 and the first British specimen was
caught in 1985. P. proserpina flies at dusk and is attracted by light. However, the presence
of the species is mostly established by findings of the caterpillar on various species of
Epilobium. They can easily be bred but some of them die just before pupation.
Résumé. Proserpinus proserpina (Pallas, 1772) en Belgique et dans les régions
limitrophes (Lepidoptera : Sphingidae)
En Belgique, P. proserpina a toujours été un errant irrégulier. Il fut signalé une ou deux fois
par décennie et les captures sporadiques restaient situées dans les provinces de Liège et de
Luxembourg. Dès 1980, P. proserpina devient tout à coup un errant régulier. Dès lors on
l’observe chaque année, bien que très rarement, mais maintenant dans les provinces de
Hainaut, de Namur et même jusqu’en Flandre-Occidentale. L’auteur donne un aperçu de
toutes les captures connues en Belgique. Les papillons pourraient être originaires de deux
ou trois stations isolées dans le nord de la France (Pas de Calais, Meuse). P. proserpina
ne vole pas sur de longues distances. Pourtant, très occasionellement, il peut pénétrer très
loin vers le nord. C’est ainsi que vers 1930 une robuste population se formait aux environs
du port de Hambourg, qui s’est maintenue au moins jusqu’en 1940. En plein centre de
Cologne, 13 chenilles étaient découvertes en 1954, et en 1985 l’espèce fut capturée sur la
côte sud de l’Angleterre. La première capture d’Outre-Manche! Les données de chasse
semblent bien indiquer que le vol de P. proserpina est crépusculaire, et qu’il est attiré par la
lampe à mercure. Le plus souvent l’espèce est trouvée au stade larvaire, toujours pendant
la journée, sur diverses plantes du genre Epilobium. L’élevage des chenilles ne pose pas de
problèmes. Néanmoins un assez grand nombre meurt en se chrysalidant.
Troukens, W. : Van Souststraat 502, B-1070 Anderlecht.
Algemeenheden
De Teunispijlstaart ( Proserpinus proserpina (PALLAS, 1772)) is de
zeldzaamste van onze kleine pijlstaartvlinders. Zijn oorsprongsgebied is te
zoeken in de steppen van Centraal-Azië waar de rups op Teunisbloem
( Oenothera biennis) leeft. Via de Balkan drong hij door tot de Europese
gebieden met een warmer klimaat. Ook in Midden-Europa leven verspreide
populaties, maar hun aantallen kunnen sterk schommelen. De Teunispijl-
staart beleeft blijkbaar goede en slechte perioden. Tijdens gunstige jaren
poogt hij verder noordwaarts door te dringen. Zo bereikt de vlinder ook
okkasioneel onze streken.
P. proserpina is in België altijd een onregelmatige dwaalgast geweest. Hij
werd zo om de 5 jaar eens opgemerkt en de sporadische vangsten bleven
beperkt tot de provincies Luik en Luxemburg. Dit laat vermoeden dat de
Phegea 16(2) : 43-49 (1 april 1988)
43
vlinders vooral uit zuidoostelijker gelegen streken afkomstig waren. Vanaf
1980 wordt P. proserpina plotseling een regelmatige dwaalgast. Alhoewel zeer
zeldzaam wordt hij nu elk jaar waargenomen, en wel vooral in de provincies
Henegouwen, Namen, tot zelfs in West-Vlaanderen toe. Bovendien werd in
1985 voor het eerst een eksemplaar gevangen aan de Engelse zuidkust. Dit
wijst dan weer naar een zuidwestelijke herkomst, dus vanuit Noordwest-
Frankrijk.
De Teunispijlstaart vliegt vooral in de laagvlakten, maar wordt ook in de
Alpen tot op 1500 m hoogte opgemerkt. Men kan hem aantreffen in valleien
en aan oevers van meren en plassen, maar ook op zandgronden en op ruige
terreinen zoals rivier- en spoordijken. Hier vindt de vlinder overal zijn
voedselplanten.
Het imago vliegt in één generatie in mei en juni. De glanzende, groene eitjes
worden verspreid afgelegd op Epi/obium-soorten, met name Wilgeroosje (E.
angustifo/ium). Harig Wilgeroosje ( E . hirsutum ) en Moerasbasterdwederik
(E. palustre)', verder ook op Kattestaart (Lythrum salicaria) en op Teunis-
bloem ( Oenothera biennis). Na 10 dagen sluipen de rupsjes uit hun ei. Ze
vreten in juli en augustus. Ze worden vooral overdag gevonden, terwijl ze stil
bovenaan de voedselplant zitten. Jonge rupsen zijn groen. Oudere rupsen zijn
zwartgemarmerd bruingrijs met gele, blauwomrande vlekken op de zijden.
Ze dragen geen «pijl». Op de plaats van de pijl zit een ronde, gele vlek met een
donkere kern. De verpopping heeft plaats in een holte, dicht onder het aard-
oppervlak. De roodbruine pop overwintert.
De Teunispijlstaart vliegt vooral in de schemering en bezoekt dan sterk
geurende bloemen. Sylvain DUPONT zag in het licht van de ondergaande zon
een eksemplaar foerageren op kamperfoelie. De vlucht van de vlinder was
duidelijk trager en minder schichtigdandie van Macroglossum stel/atarum L.
Bovendien ging hij bij het nektarzuigen soms zitten. FORSTER & WOHL-
FAHRT (1960 : 1 17) schrijven dat P. proserpina ook wel overdag aktief is, maar
dit kon door geen enkele waarneming bevestigd worden. Integendeel, Marcel
CHOUL, die de vlinder herhaaldelijk in Midden- en Zuid-Europa op licht heeft
gevangen, vertelt : «De vlinder werd aangelokt door menglicht, onmiddellijk
na zonsondergang, steeds zowat tussen 22.00 en 22.15 uur.» Ook Guido De
PRINS, die in de Franse Ardennen twee keer met de vlinder kennis maakte,
ving de soort vlak na het aansteken van de menglichtlamp. De vlinder kwam
in beide gevallen vrij wild toegevlogen, plofte neer op het laken en beschreef
daar allerlei wilde figuren. Misschien vliegt de vlinder per uitzondering ook
wel op andere tijdstippen. Zo werd het eerste Engelse eksemplaar om 4 uur
’s nachts op licht gevangen.
Proserpinus proserpina in België
In de entomologische kollekties van het K.B.I.N. te Brussel bevinden zich 2
eksemplaren van P. proserpina. De herkomst van beide is twijfelachtig. In de
kollektie M. Faurend staat een individu met 3 lokaliteiten, nl. Fraineux,
Blindef, Roptai (Luik). In de kollektie J. DEPRÉ, waarvan geweten is dat de
lokaliteiten niet steeds overeenstemmen met de werkelijkheid, staat : «Polleur
44
Figuur 1 : Proserpinus proserpina Pallas, Nieuwkerke-Heuvelland, 21. VI. 1985, e.l. Het zwarte
kapje op het borststuk is een restantje van de lege pophuid (Foto S. Spruytte).
(Luik), 17. VIII. 1943.» Dit is een onwaarschijnlijke vangdatum. Wellicht
werd die dag een rups gevonden die het jaar daarop het imago opleverde.
De eerste Belgische Teunispijlstaart met een duidelijk etiket werd door R.
BRACKE gevangen te Buzenol (Luxemburg) op 8. VI. 1954. Opmerkelijk is dat
in juli van hetzelfde jaar te Keulen (Duitsland) ook 1 3 rupsen werden gevon-
den op E. angustifolium.
Pas acht jaar later werd de vlinder opnieuw opgemerkt. Jan Van
SCHEPDAEL, die tussen 10 en 21. VI. 1962 in de Thon-vallei verbleef, obser-
veerde toen verscheidene Teunispijlstaarten tussen Virton en Saint-Léger
(Luxemburg). Opnieuw te Buzenol werd nabij het biologisch station op 3 1 .V.
1965 een imago gevangen door M. CHOUL.
Daarna wordt over P. proserpina lange tijd niets meer vernomen. J.
HuiSENGA (in Novak & HuiSENGA 198 1 : 220) schrijft dan ook voorzichtig :
«Het lijkt erop dat zijn bestand in Midden-Europa in de laatste jaren sterk
achteruit gaat.» Maar dan kondigt zich een gunstige kentering aan. In juli
1980 ontdekt Charles Taymans te Ethe (Luxemburg) opnieuw een rups op
Epilobium. Op dezelfde plant zaten ook verschillende rupsen van Deilephila
elpenor L. Vanaf 1983 verscheen P. proserpina plotseling heel wat noordelijker
en vooral in het westen van het land wordt de vlinder nu elk jaar opgemerkt.
Op 12. VIII. 1983 vond S. Dupont in Estinnes-au-Mont (Henegouwen) een
pop in zanderige grond. Ze leverde een imago op op 15. VI. 1984. Einde augus-
tus 1984 komt Stef Spruytte in het bezit van een 8 cm lange rups die in
Nieuwkerke-Heuvelland ( West-Vlaanderen) kruipend naast een kleuterzand-
bak werd gevonden. De verpopping volgde spoedig en het imago sloop uit op
21. VI. 1985.
Te Saint-Ghislain (Henegouwen) bemachtigde Philippe LORAND een imago
op 23. V. 1985. Twee dagen later, op 25.V.1985, ving S. CURSON een Teunis-
45
pijlstaart op licht te Denton bij Newhaven (Engelse zuidkust). Dat beide data
zo mooi op elkaar volgen stemt wel tot nadenken. Te Estinnes-au-Mont zag
S. DUPONT op 28. VI. 1986 in de schemering een Teunispijlstaart foerageren
op kamperfoelie. Het was op dezelfde plaats waar hij in 1983 een pop had
gevonden! Als laatste in de reeks ontdekte Georges Demoulin op 13. VII.
1986 te Rivière (Namen) een rups in een tuin. De kweek mislukte.
Figuur 2 : Verspreiding van Proserpinus proserpina Pallas in België. Vondsten vanaf 1980 •,
oudere gegevens *.
Nederland
P. proserpina is niet inheems in Nederland. Er bestaan geen recente
waarnemingen. Toch wist B. J. LEMPKE mij enkele vage gegevens uit de vorige
eeuw te melden (LEMPKE i.l. 1986), die als volgt werden samengevat : «In deel
5 van SEPP (182 1-1832) wordt een beschrijving van de levenswijze gegeven met
afbeeldingen van rups, pop en imago. De rupsen waren gevonden op Epilo-
bium , maar er staat niet bij waar. De kweek van een paar rupsen leverde één
vlinder op die ook afgebeeld wordt. Dan is er een lijst van in Zeeland
gevangen Coleoptera en Lepidoptera door P. De BRUYNE (ook al zeer oud!)
waarin 1 eksemplaar genoemd wordt. Dit bevindt zich nu in de kollektie van
het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen te Middelburg. Tenslotte wordt
een eksemplaar vermeld in het Tijdschrift voor Entomologie (6 : 155, 1864), dat
door BACKER bij Dordrecht verzameld werd «il y a plusieures années».
Duitsland
B. J. Lempke maakte me in 1986 attent op een mededeling waaruit bleek
dat P. proserpina in de dertiger jaren in Hamburg niet zeldzaam was
(SCHAEFER 1940). Toen G. Warnecke in 1926 zijn katalogus van Hamburg-
se Lepidoptera publiceerde, was over het voorkomen van P. proserpina in
46
Hamburg en het omliggende gebied niets bekend. Algemeen werd toen aange-
nomen dat Halle a. Saaie de noordelijkste vindplaats van de soort was.
O. Laplace ontdekte in 1930 een kolonie van P. proserpina in het Ham-
burgse havengebied en wel in een duinengebied op de rechter Elbeoever nabij
het plaatsje Geesthacht waar veel Epilobium groeide. Jarenlang werden er
rupsen aangetroffen maar alle moeite om nieuwe vindplaatsen te ontdekken
bleef zonder resultaat. Ook uit de naburige deelstaten zoals Bremen,
Hannover, Braunschweig, Magdeburg en Berlijn kwamen geen meldingen.
Nog steeds bij Geesthacht verzamelde R. Schaefer op 27. VII. 1940 6
rupsen op Epilobium. De voedselplanten waren overdekt met kolenstof uit het
havengebied. Enkele jaren voor de tweede wereldoorlog waren in dezelfde
omgeving nog vondsten gedaan door Harder. Plath verzamelde rupsen
nabij Deutsch-Evern, zowat 10 km van Lüneburg, en Zukowsky meldde ook
rupsen in de buurt van Luckenwalde. Hoe de populatie tijdens en na de oorlog
evolueerde is mij niet bekend. R. SCHAEFER besloot zijn mededeling met de
bedenking dat P. proserpina toevallig met het intensieve scheepsverkeer nabij
Geesthacht werd geïntroduceerd en stelde vast dat de soort een vast bestand-
deel geworden was van de lokale fauna.
Een totale verrassing was de vondst van P. proserpina in 1954 in het volle
stadscentrum van Keulen (NADBYL 1955). Op de met puin bezaaide terreinen
rondom de Keulse Domkerk had zich na de oorlog een ruigtevegetatie
ontwikkeld met Epilobium, Verbascum en een massa jonge populiertjes,
wilgen en Buddleja. Daar ontdekte Hans NADBYL op 3 juli een klein, groen
rupsje op E. angustifolium. De volgende weken werden nog 10 bruine en 2
groene rupsen gevonden, de laatste op 23 juli. Ondanks de beste zorgen
bekwam NADBYL maar 3 poppen. De andere rupsen stierven op het ogenblik
van de verpopping.
De vondst van NADBYL deed heel wat stof opwaaien omdat P. proserpina
in de Rijnstreek helemaal niet thuis hoorde. Merk op dat in hetzelfde jaar ook
een vlinder werd gevangen te Buzenol (Luxemburg) wat een aanwijzing zou
kunnen zijn voor een meer dan toevallig zwerfgedrag. Recente vangsten van
de Teunispijlstaart in Noord-Duitsland zijn mij niet bekend.
Noord-Frankrijk
Het regelmatig opduiken van P. proserpina in Belgisch Lotharingen schijnt
te wijzen op een stevige populatie in de naburige Franse Ardennen. Verschil-
lende entomologen hebben de soort er inderdaad gezien. Vooral enkele
recente vangsten in het Bois de Merles en het Forêt de Jametz (Meuse) doen
vermoeden dat de soort aldaar stevig is ingeplant.
Op 12. VIII. 1984 vonden G. De PRINS en Theo GARREVOET 2 rupsen op
Epilobium in het Forêt de Jametz. Ze werden overdag gevangen en zaten stil
bovenaan de voedselplant. De verpopping volgde na enkele dagen. Het eerste
eksemplaar ontpopte op 31.V.1985; het tweede bleef een jaar overliggen en
sloop in mei 1986 uit de pop. Het volgende jaar trokken DE PRINS en
GARREVOET met de lamp naar dezelfde streek. Op 24. V. 1985 vingen ze een
mannetje in het Bois de Merles; op 26. V. 1985 een mannetje in het Forêt de
47
Jametz. Beide eksemplaren werden in gelijkaardige omstandigheden
gevangen : ze kwamen ’s avonds op de lamp, onmiddellijk na het aansteken
van het licht. Overdag werd ook naar Teunispijlstaart uitgekeken maar geen
enkele vlinder werd waargenomen.
Iets noordelijker, in Frans Lotharingen, ving wijlen Heim DE BALSAC in
zijn tuin te Bure d’Orval, tussen Charency en Villancy (Meurthe-et-Moselle),
op het einde van juni 1977 2eksemplaren en begin juni 1978 nog 1 eksemplaar
op licht. Dit waren zwervers vermits tijdens de circa 50 jaren van entomolo-
gische bedrijvigheid de soort hier nooit was aangetroffen. De recente
vangsten in Henegouwen en vooral in Heuvelland (West-Vlaanderen) lieten
nog andere populaties in Noord-Frankrijk vermoeden. In dit verband zou de
Sambervallei langs het Forêt de Mormal (Nord) eens goed moeten onder-
zocht worden.
Op 14. VII. 1973 ontdekten Jean-Pierre en Michel DUTERIEZ een kleine,
groene rups op E. hirsutum (DUTERIEZ 1982). Toen bleek dat het om P.
proserpina ging, werd de omgeving grondig uitgekamd. In het totaal werden 8
rupsen gevonden. Drie stierven tijdens het verpoppen, twee poppen verdroog-
den en één rups werd geprepareerd. De vondsten werden gedaan te Mazingar-
be (Pas-de-Calais). Alhoewel M. LOHEZ in 1971 ook al een aantal rupsen
verzameld had te Beuvry, nabij Béthune (Pas-de-Calais), gold P. proserpina
toch als zeer zeldzaam in deze streek. De ontdekking door de gebroeders
DUTERIEZ had voor gevolg dat ook de volgende jaren scherp naar rupsen
werd uitgekeken. Hieruit bleek dat de vlinder te Mazingarbe een stabiele
populatie had opgebouwd. J.-P. DUTERIEZ bezorgde mij een volledig
overzicht van de vangsten :
-1973 : eerste vangsten (zie boven)
-31. VII. 1974 : 2 rupsen die dadelijk verpopten.
-1976 : 7 rupsen op Epilobium , 5 ervan verpopten zonder problemen en
ontpopten in mei 1977.
-1980 : 1 rups die stierf tijdens de verpopping.
-13. VII. 1982 : in de tuin werden ’s avonds 7 groene rupsen gevonden op E.
hirsutum en E. roseum. Op 14 juli werd nog een laatste rups verzameld. Drie
stierven tijdens de verpopping; de vijf andere verpopten tussen 25 juli en 1
augustus.
-9. VII. 1983 : 10 rupsen in de tuin op Epilobium.
-Einde juli en begin augustus 1984 : 19 rupsen in de tuin en de aanpalende
braakliggende terreinen. Een 20ste rups werd gevonden op 1 km daar
vandaan.
-Augustus 1986 : 1 rups die stierf tijdens het verpoppen.
Een kollega van J.-P. DUTERIEZ vond in 1986 8 rupsen te Rivière, nabij
Arras (Pas-de-Calais) en zou er in 1987 opnieuw gevonden hebben. Via L.
LOHEZ vernam J.-P. DUTERIEZ ook dat begin juli 1987 een imago gevangen
werd te Béthune. Hieruit blijkt dat de Teunispijlstaart tegenwoordig zowat
overal in deze streek kan aangetroffen worden. Toch is de vlinder niet steeds
in dezelfde biotopen aanwezig. In 1987 waren er te Mazingarbe geen
vondsten. J.-P. DUTERIEZ vreest enigszins voor de toekomst van de popula-
48
tie. De biotopen waar de rupsen werden verzameld worden sinds 1984 elk jaar
gemaaid en het plantenmateriaal wordt opgehoopt. Zonder twijfel zijn hierbij
al vele rupsen omgekomen.
Engeland
Op 25. V. 1985 om 4 uur ving S. CURSON te Denton nabij Newhaven
(Engelse zuidkust) een mannetje op licht. De eerste vangst op de Britse eilan-
den (Bretherton & Chalmers-Hunt 1986).
Besluit
Uit het voorgaande blijkt dat P. proserpina van nature geen lange afstands-
vlieger is. Twee of drie (?) geïsoleerde populaties leven in Noord-Frankrijk, in
twee gevallen op nauwelijks 20 km van de Belgische grens. Van hieruit kunnen
soms vlinders doordringen tot in België. Het is duidelijk dat P. proserpina
geen echte trekker is, wel een onregelmatige dwaalgast, die zeer okkasioneel
nog verder noordwaarts kan doordringen en daar zeer lokaal tijdelijk resident
kan worden.
Het onverwachts opduiken en weer verdwijnen van de Teunispijlstaart kan
verklaard worden door de onstabiliteit van de plantengemeenschappen
waarvan de Epilobium-soonen deel uitmaken. Groeiplaatsen van Epilobium
evolueren door successie gewoonlijk vrij snel naar een bebost milieu. In Zuid-
Europa zou P. proserpina 2 generaties hebben (HERBULOT 1971). In hoever
dit op onze breedte het geval is, is onbekend.
Dankwoord
Voor dit artikel kreeg ik waardevolle tips, informatie en dokumentatie van
de volgende entomologen : M. CHOUL (Luik), G. De PRINS (Merksem), W.
De PRINS (Antwerpen), S. DUPONT (Estinnes-au-Mont), J.-P. DUTERIEZ
(Mazingarbe, F.), P. GROOTAERT (Brussel), B.J. LEMPKE (Amsterdam), S.
Spruytte (Heuvelland), C. TAYMANS (Brussel) en E. VERMANDEL (Hulst,
NL). Ik ben hen hiervoor van harte dankbaar. Tenslotte zou ik alle
geïnteresseerde entomologen willen verzoeken om eventueel nieuwe vondsten
van P. proserpina te melden aan het Belgisch Trekvlinderonderzoek (Poor-
terslaan 118, NL-4561 ZN Hulst, Nederland).
Bibliografie
Bretherton, R.F. & J.M. Chalmers-Hunt, 1986. Immigration of Lepidoptera to the British Isles
in 1985. Entomologist’ s Ree. J. Var. 98 : 226.
Duteriez, J.-P. & M. Duteriez, 1982. Proserpinus proserpina est-il commun dans le nord de la
France? Bull. Science nat. 34 : 9-10.
Forster, W. & Wohlfahrt, Th. A., 1960. Die Schmetterlinge Mitteleuropas Band 3 Spinner und
Schwàrmer. Franckh’sche Verlagshandlung, Stuttgart.
Herbulot, C., 1971. Lépidoptères de France. Tome 2. Editions N. Boubée & Cie, Paris.
Nadbyl, H., 1955. Pterogon proserpina L. in den Trümmerfeldern um den Kölner Dom. Ent.Z.,
Frankf.a.M. 65 : 133-135.
Novak, I.& Huisenga, J., 1981. Thieme’s Vlindergids. W.J. Thieme & Cie, Zutphen.
Schaefer, R., 1940. Faunistische Mitteilung Nr. 126 (Lepid. Sphing.). Bombus 15 : 57.
49
Boekbesprekingen
Culot, J. : Noctuelles et Géomètres d'Europe, Vol. 4 Reprint Edition.
17 x 24 cm, 167 p., 32 kleurplaten, reprint edition 1987 by Apollo Books, Lundbyvej 36, DK-5700
Svendborg, gebonden, DKr. 690,- (ISBN 87-88757-10-2).
Dit boek is het laatste in deze reeks en werd oorspronkelijk gepubliceerd in 1919-1920. De
uitgever heeft zich nauwgezet aan het vooropgestelde tijdsschema kunnen houden, een zeldzaam-
heid in de uitgeverswereld. Eens te meer is deze herdruk van uitzonderlijk goede kwaliteit. De
kleurplaten zijn erg scherp afgedrukt en bevatten afbeeldingen van enkele moeilijke groepen
Geometridae (o.a. Eupithecia. Boarmia s.l., Gnophos). De tekst is zonder wijzigingen herdrukt.
De volledige reeks van vier boeken kost DKr 2.550,- maar het is eveneens mogelijk alleen de
beide Noctuidae-delen of de beide Geometridae-delen te bestellen. Zo’n set van twee boeken kost
dan DKr 1 .380,- Voor het determineren van Zuideuropese Heterocera zijn deze boeken uitermate
geschikt. Ik kan ze dan ook aan iedereen aanbevelen.
W.O. De Prins
Lepidopterologische Arbeitsgruppe der Schweiz : Tagfalter und ihre Lebensrdume
21,5 x 30 cm, 516 p. , 1280 kleurenfoto’s, 25 kleurplaten, uitgegeven door de Schweizerische Bund
für Naturschutz, te bestellen bij Fotorotar AG, Gewerbestrasse 18, CH-8132 Egg/ZH, 1987,
gebonden, SFr 1 10,-.
Dit boek is een van de beste publikaties die in de loop van de laatste jaren over vlinders zijn
verschenen. Eén van de redenen daarvoor is te zoeken in het feit dat het niet geschreven is door
één enkele auteur, maar wel dooreen groep van 16 Zwitserse entomologen. Het werk is onderver-
deeld in twee delen waarvan het eerste op ca. 120 p. het leven en de ontwikkelingsstadia van de
vlinders beschrijft. Verder wordt in dit deel aandacht besteed aan de biotopen van vlinders en
aan de achteruitgang van het Zwitserse dagvlinderbestand. De oorzaken van deze achteruitgang
worden aangehaald en er worden maatregelen voorgesteld om de inheemse dagvlinderfauna te
beschermen. Dit deel is rijkelijk geïllustreerd met diagrammen, tekeningen en prachtige kleuren-
foto’s van dieren en biotopen. De tekst (Duits, een franstalige uitgave is in druk) is gemakkelijk te
lezen al is het jammer dat de uitgever de Latijnse namen niet kursief heeft laten drukken.
In het tweede deel worden alle dagvlindersoorten besproken die ooit in Zwitserland werden
waargenomen, met uitzondering van de Hesperiidae. Dit gebeurt op een erg uitvoerige manier.
Het uiterlijk van de vlinder wordt gedetailleerd beschreven, waarbij aandacht wordt geschonken
aan het onderscheid tussen nauw verwante soorten. Het uiterlijk van de verschillende ontwikke-
lingsstadia wordt besproken alsook de ecologie van deze stadia. Met een diagram wordt aangege-
ven wanneer het ei, de rups, de pop en de vlinder kunnen aangetroffen worden. De verspreiding
in Zwitserland wordt besproken en voorgesteld op een kaartje. De mate en de aard van bedrei-
ging worden aangegeven eventueel met mogelijke oplossingen. Van alle soorten worden de
verschillende stadia op prachtige kleurenfoto’s voorgesteld. Voor vele soorten (o.a. uit het genus
Erebia) is het de eerste maal dat er eieren, rupsen of poppen worden afgebeeld. Verder zijn van
alle soorten imago’s in de vrije natuur te bewonderen. Niet zelden zijn er ook opnamen van de
biotopen afgedrukt.
In een kort hoofdstuk volgen enkele regels over Hesperiidae en dagaktieve nachtvlinders.
Daarna komen 25 kleurplaten met akwarellen van alle Zwitserse dagvlindersoorten. Bijna steeds
worden beide geslachten afgebeeld en in vele gevallen ook de onderkanten of vormen van de
verschillende generaties. Deze platen zijn, hoewel ze moeten onderdoen voor de foto’s uit het
vorige deel, van hoge kwaliteit en kunnen uitstekend gebruikt worden als determineerhulp.
Het boek eindigt met registers van dieren- en plantennamen, een verklarende lijst van vakter-
men en een zaakregister. Het is gedrukt op papier van hoge kwaliteit en uiterst verzorgd uitgege-
ven. Zonder meer een «must» voor elke lepidopteroloog die zich met Europese dagvlinders bezig
houdt.
W.O. De Prins
50
Synonyms in the European genus complex Stenoptilia-Platyptilia
and the reestablishment of Stenoptilia arvernicus (DE
PEYERIMHOFF, 1875) (Lepidoptera : Pterophoridae)
C. Gielis
Abstract. Synonyms in the European genus complex Stenoptilia-Platyptilia and the
reestablishment of Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) (Lepidoptera :
Pterophoridae)
After having studied the type specimens of a large number of European species from the
genus complex Stenoptilia-Platyptilia, the synonymy of Platyptilia lantanadactyla Amsel,
1951; Platyptilia brunneodactyla D. Lucas, 1955; Platyptilia chapmani Tutt, 1896;
Platyptilia leucorrhyncha Meyrick, 1902 and Stenoptilia megalochra Meyrick, 1927 is
established. Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) is reestablished as a good
species, of which Stenoptilia grandis Chapman, 1908 is considered as a junior subjective
synonym.
Samenvatting. Synoniemen in het Europese genuskompleks Stenoptilia-Platyptilia en
herwaardering van Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) (Lepidoptera :
Pterophoridae)
Na het bestuderen van type-eksemplaren van een groot aantal Europese soorten uit het
genuskompleks Stenoptilia-Platyptilia. wordt de synonymie van Platyptilia lantanadacty-
la Amsel, 1951; Platyptilia brunneodactyla D. Lucas, 1955; Platyptilia chapmani Tutt,
1896; Platyptilia leucorrhyncha Meyrick, 1902 en Stenoptilia megalochra Meyrick, 1927
vastgesteld. Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) wordt als een bona species
erkend, waarbij Stenoptilia grandis Chapman, 1908 als een jonger subjektief synoniem
wordt voorgesteld.
Résumé. Synonymes dans Ie complexe générique européen Stenoptilia-Platyptilia et
revalidation de Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) (Lepidoptera :
Pterophoridae)
Après étude des exemplaires type de nombreuses espèces européennes du complexe
générique Stenoptilia-Platyptilia, la synonymie de Platyptilia lantanadactyla Amsel, 195 1 ;
Platyptilia brunneodactyla D. Lucas, 1955; Platyptilia chapmani Tutt, 1896; Platyptilia
leucorrhyncha Meyrick, 1902 et Stenoptilia megalochra Meyrick, 1927 est établie.
Stenoptilia arvernicus (de Peyerimhoff, 1875) est reconnue comme bonne espèce et
Stenoptilia grandis Chapman, 1908 est considérée comme synonyme subjectif plus récent.
Gielis, C. : Mr. Haafkensstraat 36, NL-4128 CJ Lexmond, Netherlands.
While studying the Pterophoridae of Europe I noticed that the original
descriptions do not always provide the necessary diagnostic characters. This
was especially striking in some insects described by MEYRICK, from
Switzerland and the Balkans, not recorded since. Furthermore, the French
species Stenoptilia arvernicus (DE Peyerimhoff) formerly synonymized with
Stenoptilia coprodactyla Stainton, was puzzling me. This problem obliged
me to study the type specimens of most European insects from the genus
complex Stenoptilia-Platyptilia. While visiting the Museums of Paris
(MNHN) and Eondon (BMNH) a large number of types as well as the
available genitalia slides were photographed. After comparing all that
material I have established the following synonyms :
Phegea 16(2) : 51-58 (1 april 1988)
51
Fig. 1 : Lantanophaga pusiUidactyla (Walker, 1864). Maroc, Rabat, Jardin d’essai, 20. VII. 1953,
e.l. Lamana , leg. Ch. Rungs, coll. MNHN, prep. Gielis 1670. (Among specimens in the type
series of Platyptilia lantanadactyla Amsel, 1951, of same locality).
Fig. 2 : Platyptilia calodactyla (Denis & Schiffermüller, 1775). Switzerland, Saas, 5500 ft.,
18. VIII [19]00, leg. Meyrick, Holotype P. leucorrhyncha Meyrick, Prep. Pvr. 15425 B.M.,
coll. BMNH.
52
Fig. 3 : Platyptilia isodactyla Zeller, 1852. Maroc, not dated, leg. Le Cerf, coll. MNHN, prep.
Gielis 1669. (Among specimens in the type series of Platyptilia brunneodactyla D. Lucas, 1955).
Lantanophaga pusillidactyla (WALKER, 1864) (fig. 1)
Oxyptilus pusillidactylus Walker, 1864. Cat.Lep.B.M.N.H. 30 : 933. Holotype, female,
Jamaica, not dated, purchased from Gosse. (BMNH) [examined].
Platyptilia lantanadactyla Amsel, 1951. Bull. Soc.Sci.nat. Maroc 31 : 66. Holotype, male.
Maroc, Rabat, Jardin des Plantes, 1 9. XI I.[ 1 9]49, e.l. Lamana flowers, Amsel (MNHN).
[examined], syn. nov.
53
Fig. 4 : Platyptilia pallidactyla (Haworth, 1811). Norway, Troms0, Elvenaes. 4-9. VIII. 1896,
Holotype P. chapmani Tutt, Prep. Pyr. 14162 B.M., coll. BMNH.
Remarks : AMSEL illustrates in his publication a line drawing of the male
genitalia of the holotype. The genitalia of a female (prep. Gielis 1670) are
illustrated in fig. 1. Comparison of both WALKERS and AMSELs types showed
no differences. The species has a tropical distribution and I have seen insects
from : Morocco, Canary Islands, Madeira, Côte d’Ivoire, Nigeria, Seychelles,
New Hebrides, Ceylon, India (Nilgiri district), Grenada and Jamaica. In
literature : Hawaii (ZIMMERMAN, 1958).
Platyptilia calodactyla (DENIS & SCHIFFERMÜLLER, 1775) (fig. 2)
Aluciia calodactyla Denis & Schiffermuller, 1775. Ank.Syst.Verz.Schmetterl.Wien.Geg. :
146. Holotype, Austria [Lost].
Platyptilia leucorrhyncha Meyrick, 1902. Entomologist’ s mon. Mag. 38:217. Holotype, female,
Switzerland, Saas, 5500 ft., 18.VIII.[19]00, Meyrick, Prep. Pyr. 15425 B.M. (BMNH)
[examined] (fig. 2). syn. nov.
Remarks : In his description MEYRICK mentions the characteristic colour
of the species. This is an almost literal translation of the original description :
«Dunkelbraun und Orangengelb gemischtes Geistchen».
Platyptilia isodactyla ZELLER, 1852 (fig. 3)
Platyptilia isodactyla Zeller, 1852. Linn.Ent. 6 : 328. Holotype, male, England, coll.
Stainton (BMNH) [examined],
Platyptilia brunneodactyla D. Lucas, 1955. Bull. Soc.Sci.nat.phys. Maroc 35 : 253. Holotype,
male, Maroc. Moyen Atlas, Forêt de Jaba, 22. VI. 1950, coll. Buckwell (MNHN) [examined],
syn.nov.
Remarks : The external characters of the specimens present are those of a
poorly marked P. isodactyla ZELLER. Illustrated (fig. 3) are the female
genitalia of a paratype (prep. GlELIS 1669). This species is relatively rare, but
nevertheless rather widespread through Europe.
54
Fig. 5 : Stenoptilia manni Zeller, 1852. Bulgaria, Rila Kloster, VIII.[19]11, Lectotype 5.
megalochra Meyrick, Prep. Pyr. 15426 B.M., coll. BMNH.
55
Fig. 6-7 : Stenoptila arvernicus (de Peyerimhoff, 1875).
6. France. Auvergne, not dated, Flolotvpe Mimaesoptilus arvernicusDE Peyerimhoff. prep. P.
Viette no. 3846, coll. MNHN;
7. France, Hautes Alpes, Larché, 6000 ft., 23. VIII. 1905, Holotype S. grandis Chapman, Prep.
Pyr. 15423 B.M., coll BMNH.
56
Platyptilia pallidactyla (HAWORTH, 1811) (fig. 4)
Alucita pallidactyla Haworth, 1811. Lepidopterae Britannicae 3 : 478. Type, England
[probably lost].
Platyptilia chapmani Tutt, 1896. Entomologist’s Rec.J. Var. 8 : 293. Holotype, male, Norway,
Troms0, Elvenaes, 4-9. VIII. 1896, Prep. Pyr. 14162 B.M. (BMNH) [examined], syn. nov.
Remarks : The insect is of a greyish colour and is smaller than the West and
Central European specimens of the typical form. The genitalia (fig. 4)
however show no differences. Common in North, Central and Western
Europe.
Stenoptilia manni ZELLER, 1852 (fig. 5)
Stenoptilia manni Zeller, 1852. Linn.Ent. 6 : 375-376. Holotype, male, Turkey, Brussa, VII,
Mann (BMNH) [examined].
Stenoptilia megalochra Meyrick, 1927. Exotic Microlepidoptera 3 : 570. Lectotype, female
(here designated), Bulgaria, Rila Kloster, VIII.[ 19] 11, Prep. Pyr. 15426 B.M. (BMNH)
[examined], syn. nov.
Remarks : It is in a way amazing that MEYRICK described this species and
gave it the characters fitting S. manni ZELLER, while he does not mention this
species. On the other hand he clearly describes the differences with S.
plerodactyla LINNAEUS, a species he knows and which occurs in England.
Although there are some traces of markings in the lectotype, the wing-form
and the absence of dark dots in the fringes are evident. Moreover the genitalia
(fig. 5) are of the manni type. The species occurs in the Balkans and through
Asia Minor eastwards.
Stenoptilia arvernicus (DE PEYERIMHOFF, 1875) (stat. nov.) (fig. 6, 7)
Mimaesoptilus arvernicus de Peyerimhoff, 1875. Petites Nouv.Ent. 129 : 515-516. Holotype,
male, France, Auvergne, not dated, Genit. P. Viette no. 3846 (MNHN) [examined].
Stenoptilia grandis Chapman, 1908. Trans. ent.Soc. London (1908) : 317-320, pi. 14-17.
Holotype, male, France, Alps, Larche, 6000 ft., 23. VI 1. 1905, e.l. Gentiana lutea. Chapman, Prep.
Pyr. 15423 B.M. (BMNH) [examined], syn. nov.
Remarks : After having seen both species I thought it a pity to find the type
of S. arvernicus DE PEYERIMHOFF a little worn. There is however the very
characteristic oblique pale marking in the first lobe of the forewing. This
reaches from the middle of the dorsum of the first lobe to the apex. The
examination of the genitalia (fig. 6) showed the tegumen to be rounded and
not, as in its supposed synonym S. coprodactyla STAINTON, with lateral
membranous projections. It appeared to be identical with what was known as
S. grandis CHAPMAN (fig. 7). For this reason I reestablish S. arvernicus (DE
PEYERIMHOFF) as a good species and consider S. grandis CHAPMAN as a
junior subjective synonym.
Acknowledgements
I wish to thank Dr G. LUQUET of the MNHN (Paris) and Mr M. SHAFFER
of the BMNH Microlepidoptera Section (London) for their help in studying
the type material, leading to this publication. I would also like to thank Drs
H.W. VAN DER WOLF for correcting the English text. This study was made
57
possible through a grant of the Uyttenboogaart-Eliasen Stichting,
Amsterdam, Netherlands.
Bibliography
Zimmerman, E.C., 1958. Insects of Hawaii 8 : Lepidoptera : Pyraloidea I- VIII, 1-456, Honolulu.
Korte mededelingen
Rheumaptera cervinalis Scopoli (Lepidoptera : Geometridae)
Door het artikel van A. Riemis (Phegea 15 : 191-193) begon ik eraan te twijfelen of mijn
dieren van Triphosa dubitata L. wel juist gedetermineerd waren, aangezien in de woonwijk
‘De Vlierkouter’ in Hamme (Oost-Vlaanderen) sinds vijftien jaar Mahonia aequifoliutn in
verschillende voortuintjes is aangeplant. Inderdaad, drie opgezette eksemplaren behoren tot
Rheumaptera cervinalis Scopoli. Deze spanners werden telkens toevallig aangetroffen rustend op
een muur op 10. IX. 1984, 10.V. 1985 en 24. IV. 1987. Tot nu toe werden geen lichtvangsten verricht
in deze woonwijk zodat we hoopvol uitkijken naar het voorjaar van 1988.
Ondertussen had ik wel in 1987 in funktie van mijn skriptie (‘Dag- en nachtvlinders in
Hamme’) in andere gebieden een lichtval geplaatst. Zo vonden we ook in het natuurgebied ‘De
Bunt’ in Hamme op 10.V1I1.1987 een mannetje van R. cervinalis in de lichtval. Gezien de soms
nogal rare vliegtijden en teneinde de juistheid van de determinaties te kunnen bewijzen, werden
genitaalpreparaten gemaakt door H. Lievens met bevestigend resultaat.
(H. Kinders, Reuzeweg 55, 9160 Hamme).
Kortschildkevers (Staphylinidae)
De soort Paederus riparius Linnaeus is allerminst zeldzaam, zoals het artikeltje door M. Lode-
wyckx ( Phegea 16 : 18) zou doen uitschijnen. Zij werd volgens mijn Catalogus niet 5x maar wel
20x na 1950 waargenomen. Men dient immers ook de nieuwe waarnemingen in de Catalogus te
beschouwen. Op bijna alle vernoemde nieuwe plaatsen werden verscheidene tot tientallen
eksemplaren verzameld.
De soort Lesteva sicula Erichson werd volgens de Catalogus niet 4x, maar wel llx na 1950
waargenomen. Na de publikatie van mijn Catalogus zijn nog 15 nieuwe vindplaatsen bekend
geworden, wat een totaal geeft van 26 vindplaatsen na 1950. Op de in de Catalogus vermelde
vindplaatsen was de soort meestal niet zeldzaam. Ze treedt vooral op in de herfst periode, en blijft
zelfs bij sneeuwval en vorst aktief.
(R. Segers, Rijweg 134, 2658 Puurs).
Hyles lineata livornica (Esper, 1780) in de kollekties van het K.B.I.N. te Brussel
In de kollekties van het K.B.I.N. te Brussel bevinden zich 25 eksemplaren van Hyles lineata
livornica (Esper, 1780) afkomstig uit België. De vlinders zijn alle in goede staat en worden
bewaard in één enkele doos. Twee eksemplaren zijn vergezeld van onduidelijke etiketten; ze
werden wellicht gevangen vóór 1900. Dan is er een vlinder die gevangen werd op 20. VIII. 1915 te
Longchamps (Namen). Het oorlogsjaar 1943 moet voor H. lineata zeer gunstig geweest zijn. Op
9. VI. 1943 werd een bevrucht wijfje ontdekt in het Dudenpark van Vorst-Brussel, dat in het bezit
kwam van ene Sandras. Deze verzamelaar bekwam hiervan een aantal eitjes die tussen 12 en
25. VIII. 1943 18 imago’s opleverden. In het Arboretum te Tervuren (Brabant) werd op 10. VI.
1943 een tweede H. lineata gevangen. Een derde eksemplaar werd gevonden op 28. VI. 1943 te
Brussel (Sint-Pieters-Woluwe?) en kwam in het bezit van L. Berger). Tenslotte bevat de verza-
meling nog een vlinder die op 2. VIII. 1946 te Linkebeek (Brabant) werd gevangen. Het beste trek-
vlinderjaar van deze eeuw, nl. 1947, liet in de kollekties van het K.B.I.N., eigenaardig genoeg,
geen enkel spoor na. Het is duidelijk dat H. lineata een zeer onregelmatige trekvlinder is.
(W. Troukens, Van Souststraat 502, 1070 Anderlecht).
58
Neptis rivularis (SCOPOLI, 1763), new to Greece
(Lepidoptera : Nymphalidae)
John G. COUTSIS & Nikos GHAVALAS
Samenvatting. Neptis rivularis (Scopoli, 1763), een nieuwe soort voorde Griekse fauna
(Lepidoptera : Nymphalidae)
Tijdens een uitstap in Noord-Griekenland vonden de auteurs enkele kolonies van Neptis
rivularis (Scopoli, 1763) in een gemengd bos op de zuidhellingen van het Rhodopen-
gebergte (25-27. VII. 1987). Deze soort wordt hier voor het eerst uit Griekenland vermeld.
Résumé. Neptis rivularis (Scopoli, 1763), une nouvelle espèce pour la faune grècque
(Lepidoptera : Nymphalidae)
Lors d’une excursion dans le nord de la Grèce les auteurs trouvèrent quelques colonies de
Neptis rivularis (Scopoli, 1763) dans une forêt mixte située sur le flanc sud des monts
Rhodopes (25-27. VII. 1987). Cette espèce est mentionnée ici pour la première fois de
Grèce.
Coutsis, J. G. : 4 Glykonos Street, Athens 10675, Greece.
Ghavalas, N. : 30 Karaoli-Dhimitriou Street, Athens 12461, Greece.
During a field trip to northern Greece between 25th and 27th July, 1987, we
visited an area with an extensive and dense, mixed deciduous-coniferous
forest, situated at an altitude of about 1500 m along the southern part of the
Rhodopi mountains, in Greek Macedonia. The forest consisted mainly of
beech, hornbeam, willow, birch, black pine and silver fir.
While collecting, we noticed a butterfly gliding through the foliage of a tall
tree with the typical effortless manner of a Neptis. At first we took it to be
Neptis sappho PALLAS, a species previously caught in numbers by us in that
general area, but much lower down.
The capture of the first specimen revealed that this was in fact Neptis
rivularis (SCOPOLI, 1763) (Fig. 1), which to our knowledge has never
previously been recorded from Greece. Further search produced a fair series
and we found the species to exist in well established colonies within the 1400-
1600 m zone.
Fig. 1 : Neptis rivularis ( Scopoli, 1763), Greece, Macedonia, Rhodopi mountains, 1400-1600 m,
27. VII. 1987. a. Female, upperside; b. Male, upperside.
Phegea 16(2) : 59-60 (1 april 1988)
59
The area visited marks the southern limit of the range of certain central
European faunal elements, just barely entering into Greek soil. More
systematic and thorough search in this area may yet produce in the future
more such discoveries.
Korte mededeling
Een immigrant uit tropisch Afrika : Achaea faber Holland (Lepidoptera : Noctuidae)
De laatste week van september 1983 kon
België genieten van subtropische luchtstro-
mingen. Op 24 september was het druk-
kend warm hetgeen enkele felle onweders
tot gevolg had (De Prins 1984). De
volgende dagen en weken werden zowat in
het hele land tal van ongewone migranten
opgemerkt. Ikzelf ving o.a. Herse convolvu-
li L. (Dilbeek, 27. IX. 1983), Nomophila
noctuella D ENis & Schiffermüller (An-
derlecht, 2. X. 1983) en Udea ferrugalis
Hübner (Dilbeek, 18.X. 1983), trekkers die
ik nooit voorheen had gevangen. Bernard
Misonne ving de zeer zeldzame trekvlinder
Rhodometra sacraha L. (Etterbeek, 3.X.
1983). Verder had hij op 1.X.1983 te
Waterloo (Brabant) een grote, bruine Noc-
tuidae op menglicht gevangen waarvan hij de naam niet kon vinden. Navraag bij specialisten en
een bezoek aan het K.B.I.N. te Brussel leidde ons tenslotte naar het Afrikamuseum te Tervuren.
In de kollekties aldaar ontdekte Misonne een dertigtal identieke vlinders die afkomstig waren
uit Zaïre. Het bleek om Achaea faber Holland te gaan, een soort die voorkomt ten zuiden van de
Sahara in tropisch Afrika, van de oost- tot de westkust.
Achaea faber Holland, Waterloo,
leg. B. Misonne (ware grootte).
1.X.1983,
Hoe kwam A. faber in Waterloo terecht? Eerst werd gedacht aan een adventief, een toevallig
door de mens meegebrachte vlinder. Naarmate wij een duidelijk beeld kregen van de sterke
migratie in de herfst van 1983, kwamen wij tot het besef dat ons «Bruin Weeskind» best ook een
immigrant kon zijn. B.J. Lempke herinnert zich nochtans niet A. faber ooit in de literatuur
vermeld gezien te hebben als trekvlinder in een der Europese landen (Lempke i.l. 1985). De
vlinder is haast zeker nog nooit in Europa gevangen.
Het artikel door Skule &Svendsen (1985) over de sterke migratie van R sacraria in de herfst
van 1983, gaf heel wat stof tot nadenken, ook in verband met A. faber. R. sacraria werd toen in
nooit eerder geziene aantallen waargenomen in Noord- en Midden-Europa. De vangsten omvat-
ten zo een uitgestrekt gebied dat de oorsprong van de migratie ver in Afrika moet gezocht
worden, misschien zelfs ten zuiden van de Sahara. Er werd lang gedacht dat de Sahara een
onoverkomelijke hindernis was voor trekvlinders uit tropisch Afrika. Dit kon echter weerlegd
worden door W. & D. Gatter (zie Meerman 1987) die midden in de Sahara een noordwaarts
gerichte trek van Sphingidae konden aantonen.
Als besluit kunnen wij stellen dat het oorsprongsgebied van «de grote trek» in de herfst van
1983, althans gedeeltelijk aan de zuidrand van de Sahara moet gelegen hebben. Dit verklaart
het brede migratiefront van R. sacraria op onze breedte en is meteen ook de meest logische uitleg
voor het opduiken van A. faber te Waterloo. Beide soorten bereikten ons ongetwijfeld met
dezelfde luchtstromingen.
Bibliografie
De Prins, G., 1984. Merkwaardige vlinderwaarnemingen in 1983. Phegea 12 : 31.
Meerman, J.C., 1987. De Nederlandse Pijlstaartvlinders. K.N.N.V., Hoogwoud.
Skule, B. & Svendsen, P.. 1985. Der Einflug von Rhodometra sacraria L. im Jahre 1983 in Nord-
und Mitteleuropa. Atalanta Würzburg 16 : 98-103.
(W. Troukens, Van Souststraat 502, 1070 Anderlecht).
60
Bijdrage tot de kennis van de verspreiding in de provincie
Antwerpen van de soorten uit de familie Pompilidae
(Hymenoptera)
Karel JANSSENS
Abstract. Contribution to the knowledge of the distribution of the Pompilidae species
in the province of Antwerp (Hymenoptera)
From 1962 on, the authorstudies the Pompilidae in the province of Antwerp. In this paper
he gives a complete list of the observed species. Those indicated with an asterisk are
mentioned here for the first time from the province of Antwerp.
Résumé. Contribution à la connaissance de la répartition des Pompilidae dans la
province d’Anvers (Hymenoptera)
Depuis 1962, l’auteur étudie les espèces de la famille Pompilidae dans la province
d’Anvers. Il en donne ici la liste complète. Les espèces indiquées avec tin astérisque sont
mentionnées ici pour la promière fois de la province d’Anvers.
Janssens, K. : Korte Leemstraat 15a, B-2018 Antwerpen.
Sinds 1962 verzamelde en observeerde ik spinnendoders in de provincie
Antwerpen (JANSSENS 1966, 1972). In totaal werden 30 soorten genoteerd.
Dit is ongeveer de helft van het aantal waargenomen soorten in België.
Soorten aangeduid met * zijn, zover ik kon nagaan, nieuw voor de provincie.
De meeste eksemplaren werden gedetermineerd (of nagezien) door de heer R.
Wahis, waarvoor mijn hartelijke dank.
* 1. Priocnemis exaltatus Fabricius : Lichtaart (De Zegge), 7. IX. 1971, 1 g, W. De Prins leg.
2. Priocnemis fennica Haupt : Algemeen, ook in kultuurstreken : Berlaar, Bevel, Mortsel, Sint-
Job-in-’t-Goor. Vroegste datum 30. V. 1971, laatste 22. IX. 1963, hoofdvliegtijd : augustus.
3. Priocnemis hyalinata Fabricius (femoralis Dahlbom) : Minder gewoon dan fennica , meer op
zandige plaatsen. Antwerpen (Wilrijkse plein), Berendrecht, Berlaar, Bevel, Kalmthout, Mortsel,
Sint-Job-in-’t-Goor. Vroegste datum 18. VI. 1972, laatste 10. IX. 1967. Hoofdvliegtijd : juli-
augustus.
* 4. Priocnemis minutus Van der Linden : Zeldzaam, op zandige plaatsen. Bevel, 12. IX. 1965, 1 $>
in zandafgraving; Kessel, 8. X. 1972, 2 § in zandafgraving.
* 5. Priocnemis minutalis Wahis ( minor Zetterstedt) : Zeldzaam, Westerlo 9. VIII. 1966, 1 5 op
zandhelling.
* 6. Priocnemis parvula Dahlbom : Zeldzaam, min of meer begroeide zandige plaatsen. Sint-Job-
in-’t-Goor 19.VIII.1965, 1 ç; Antwerpen (Wilrijkse plein) 1 1. IX. 1966, 1 ç en 21. IX. 1969, 1 ç;
Bevel 18.IX.1966, 2 5; Kessel l.VIII. 1970, 2 ç; 5. VIII. 1970, 3 J; 1 LX. 1970, 1 5; 8. X. 1972, 2 ç;
6. VIII.1974, 1 <f.
7. Priocnemis coriacea Dahlbom : Weinig talrijk. Eén oude waarneming in de provincie :
Oelegem 28. V. 1967, 1 ç, C.J. Segers leg.
8. Priocnemis perturbator Harris : In Belgié vrij algemeen, maar weinig waargenomen in de
provincie Antwerpen. Mortsel 31. III. 1974, 1 cf; Sint-Amands 10. V. 1981, 1 £, Joris Janssens leg.
* 9. Priocnemis susterai Haupt : Meer in het zuiden van het land. Kessel 26. V. 1974, I q.
10. Caliadurgus fasciatellus Spinola : Vrij algemeen, enkele malen werd waargenomen dat
webspinnen als prooi werden gevangen. Bevel 22. IX. 1963, 6. VIII. 1964, 12. IX. 1965, 20. VIII.
1967, 7. VII . 1 968 telkens 1 ç; Berlaar (in boomgaard) 7.VII.1974, 18. VIII. 1974 telkens 1 g.
Phegea 16(2) : 61-63 (1 april 1988)
61
1 1 . Dipogon subintermedius Magretti : Vrij zeldzaam. Berendrecht 1 1. VIII. 1966, 1 cftegenspar;
Berlaar 30. VIII 1970 1 g tegen weipaal; Stabroek 30. V. 1971, 1 g uitgekweekt uit houtblok;
Mortsel 7. VII. 1974, 14 VII. 1974 telkens 1 £ op weipaal; Mortsel 29. VI. 1975, 1 guit nest in wilge-
stam; Mortsel 6. VII. 1975, 1 o'* en 1 g uit nest in wilgestam; Bevel 22. VII. 1980, 1 g tegen spar;
Nijlen 23.VII.1980, 1 g uit nest in vermolmde populier.
12. Auplopus carbonarius Scopoli • Gewoon, nest in muurholten en dergelijke. Antwerpen (zelfs
in de middenstad), Berlaar, Bevel, Gestel, Kalmthout, Mortsel, Sint-Job-in-’t-Goor. Vroegste
datum 31 V. 1977 laatste 15. VIII. 1974. Hoofdvliegtijd : juni-juli.
* 13. Agenioideus apicalis Van der Linden : Zeldzaam, op oude muren en dergelijke. Enkel
gevonden in de Antwerpse binnenstad, nestelend in oude tuinmuren? Antwerpen 25. VII. 1975,
4. IX. 1978 telkens 1 g.
* 14. Agenioideus cinctellus Spinola : Zeldzaam, tegen oude muren en boomstammen. Kessel
6. VII 1 . 1 974. 1 (/rondlopend tegen spar.
15. Pompilus cinereus Fabricius (plumbeus Fabricius) : Zeer gewoon in de Kempen, op zandige
plaatsen. Antwerpen (Linkeroever), Bevel, Brasschaat, Kalmthout, Kessel. Vroegste datum
11. VI. 1964, laatste 5. X. 1969. Hoofdvliegtijd ; augustus.
* 16. Arachnospila rufa Haupt : Zeldzaam. Lommel 30. VIII. 1981, 1 g, Joris Janssens leg.
17. Arachnospila anceps Wesmael ; Algemeen, ook in kultuurstreken. Berendrecht, Berlaar,
Bevel, Brasschaat, Kessel, Sint-Job-in-’t-Goor, Westerlo. Vroegste datum 26. V. 1968, laatste
24.X. 1965. Hoofdvliegtijd : augustus, september.
18. Arachnospila trivialis Dahlbom : Vrij zeldzaam. Sint-Job-in-’t-Goor 19. VIII. 1965, 1 g;
Berchem 25. VI II. 1967, 1 g; Antwerpen ( Wilrijkse plein) 10. VIII. 1971, 1 cf; Kessel 26. V. 1974, 2 cf.
19. Arachnospila wesmaeli Thomson : Zeldzaam, op zandige plaatsen. Bevel 10. VIII. 1966,
20. V1II.1967 telkens 1 g; Kessel 1.8.1970, lg; 1. VIII. 1971, 1 cf; 26.V.1974, 6.VIII.1974, 19.VII.
1975 telkens 1 g.
20. Arachnospila spissa Schioedte : Meest op begroeide zandhellingen en bermen. Bevel 19. VI.
1966, 1 g; 26. V. 1968, 1 <f; Sint-Job-in-’t-Goor 21. VIL 1968, 1 cfen 1 g; 8. VI. 1969, 2 cf; Brasschaat
20. V. 1971, 1 d'en 2 g; 30.V.1971, 2 g; Kalmthout 4.VII.1971, 1 g.
* 21. Evagetes crassicornis Shuckard : Algemeen, meest op zandige bermen. Antwerpen
(Wilrijkse plein), Berendrecht, Bevel, Brasschaat, Kessel, Sint-Job-in-’t-Goor. Vroegste datum
20. V. 1971, laatste 30. IX. 1962. Hoofdvliegtijd : mei en augustus, september.
22. Evagetes dubius Van der Linden : Algemeen. Berendrecht. Bevel, Kessel, Sint-Job-in-’t-
Goor. Vroegste datum 26. V. 1974, laatste 1 l.X. 1970. Hoofdvliegtijd : augustus.
23. Evagetes gibbulus Lepelletier ( pilosellus Wesmael) : Zeldzaam. Brasschaat 7. V. 1954, 1 g;
Bevel 5. VIL 1964, 1 g.
* 24. Evagetes pectinipes Linnaeus : Zeer zeldzaam. In de rest van het land slechts eenmaal
gevangen na 1950, nl. De Panne (R. Wahis). Kessel 20. IX. 1970, 1 g in zandafgraving bij nest;
19. VII. 1972, 1 g; 7. VIL 1975, 1 d*.
* 25. Evagetes siculus Lepelletier (implicaties Haupt) ; Zeer zeldzaam, enkel gekend van 2
vindplaatsen in het oosten van Limburg. Brasschaat : van 20. V tot 19. IX. 1971 1 </en 10 g, nesten
op zandige berm.
26. Episyron rufipes Linnaeus : Vrij algemeen, zandige plaatsen. Bevel 25. VI. 1964, 1 cf; Kessel
27. VIL 1969, 1. VIII. 1970 telkens 1 g Sint-Job-in-’t-Goor 3. VIII. 1970, 1 g; Brasschaat 7. VIII.
1970, 2 cf; Kessel 20. IX. 1970, 2 g; Kalmthout 17.VI.1973, 1 cf; Antwerpen (Linkeroever) 1 1 .VI.
1980, 4 g, Joris Janssens leg.; Oorderen 8. VIL 1982, 1 cf; 10. VIII. 1982, 5 cfen 1 g, Joris Janssens
leg.
* 27 . Anoplius concinnus Dahlbom : Zeldzaam. Bevel 20. VIII. 1967, 1 cfop zandstrook onder spar.
62
28. Anoplius nigerrimus Scopoli : Vrij algemeen, nestelt in grasstengels. Bevel 6. X. 1963, 2 3;
18. IX. 1966, 1 3; Sint-Job-in-’t-Goor 24.VIII.1967, 1 d'; 10.IX.1967, 1 3; Kessel 5. VIII. 1970, 2 cf;
Koningshooikt 13. VII. 1972, 1 3.
29. Anoplius infuscalus Van der Linden : Zeer algemeen, in allerlei biotopen. Antwerpen
(Wilrijkse plein), Berlaar, Bevel, Brasschaat, Gestel, Hoboken, Kessel, Mol, Mortsel, Sint-Job-
in-’t-Goor, Westerlo. Vroegste datum 20. V. 1971, laatste 19. X. 1959. Hoofdvliegtijd : juli-
augustus.
30. Anoplius viaticus Linnaeus : Samen met A. infuscalus onze gewoonste spinnendoder, maar
meer op zandige plaatsen. Bevel, Brasschaat, Ekeren, Geel, Kalmthout, Kasterlee, Kessel,
Lichtaart, Sint-Job-in-’t-Goor, Westmalle, Zoersel. Vroegste datum 17. III. 1972, laatste ll.X.
1970. Hoofdvliegtijd : mei en augustus-september.
Bibliografie
Janssens, K., 1966. Entomologische waarnemingen. - Schakel 4 : 13-14.
Janssens, K., 1972. Interessante waarnemingen over Hymenoptera-aculeata. - Schake/10 : 31-32.
Boekbesprekingen
Brugmand, D. : Distribution des Staphylininae de Belgique (Coleoptera, Staphylinidae)
Studiedokumenten Nr. 45, K.B.I.N., Brussel, 1987, 73 p., prijs 120,- Fr.
In deze studie bespreekt de auteur de verspreiding van de 164 in België vastgestelde Staphylini-
nae. Naast een checklist begint het werk met een analyse, waarvan vooral de ethologische
gegevens voor de liefhebber interessant zijn. De fenologie en de zeldzaamheidsfaktor worden
besproken en de diagnose toont aan dat deze subfamilie tot de best gekende Staphylinidae van
ons land behoren. De 164 soorten zijn in kaart gebracht, gebaseerd op 14.633 gegevens.
Onze fauna bezit enkele recent beschreven soorten welke met de klassieke werken (Lohse,
Coiffait) niet te identificeren zijn, nl. : Gabrius hublei Coiffait & Segers, 1985, Philonthus
couloni Drugmand, 1987, Philonthus derennei Drugmand , 1987 ,Heterothops wouei Drugmand,
1987. De Staphylininae behoren tot de grootste en opvallendste van onze inheemse kortschild-
keverfauna, maar voor de leek vormen ze een weinig toegankelijke groep. De Staphylinidae, een
altijd wat genegeerde familie bij coleopterologen, blijkt de laatste jaren haar belangstelling terug-
gevonden te hebben.
G. Haghebaert
Maller Andersen, N. (ed.) : Entomologica Scandinavica.
17 x 23,5 cm, min. 480 p. per jaar, Apollo Books, Lundbyvej 36, DK-5700 Svendborg, Subscrip-
tion 1988 DKr 750,- (ISSN 0013-871 1).
Dit internationaal tijdschrift voor systematische entomologie wordt viermaal per jaar uitgege-
ven met een minimum van 480 pagina’s per jaar. Het bevat artikels in het Engels over alle
aspekten van systematische en evolutionaire systematiek. Lange artikels (meer dan 40 p.) worden
uitgegeven in de vorm van Entomologica scandinavica Supplements. Het tijdschrift is met veel zorg
uitgegeven en gedrukt op papier van grote kwaliteit. Het is niet noodzakelijk om een abonnement
te nemen op het hele tijdschrift. Men kan intekenen op een deel van de artikels volgens het
behandelde onderwerp. Er zijn 10 kategorieën voorzien : algemene entomologie, Coleoptera,
Lepidoptera, Hymenoptera, Hemiptera, Diptera, Waterinsekten, Myriapoda, Arachnida,
Orthopteroidea. Men betaalt een provisie en telkens als er een artikel uit het betreffende
vakgebied wordt verzonden, wordt de rekening gedebiteerd a rato van DKr 1,50 per bladzijde.
Dit is een erg interessant oplossing voor individuele abonnee’s die meestal slechts in één insekten-
orde geïnteresseerd zijn. Wie meer informatie wil, kan een brochure en een proefnummer aanvra-
gen bij Apollo Books.
W.O. De Prins
63
Lucht, W.H. : Die Kàfer Miltel europas, Katalog
24 x 1 7 cm, 342 p., 1 tekstfiguur, Goecke & Evers Verlag, Krefeld, te bestellen bij E. Bauer, Am
Bienenpfad 6A, D-6845 Gross-Rohrheim, 1987, gebonden (ISBN 3-87263-035-0).
Na het afwerken van het elfdelige werk van Freude/Harde/Löhse werd nu nog een twaalfde
deel, « Katalog» toegevoegd als faunistische afronding van deze standaardreeks die voor het over-
grote deel enkel taxonomie behandelt. In het werk zijn drie zaken nagestreefd :
1. een systematische soortenlijst maken met vermelding van auteur en jaar van beschrijving.
2. een sleutel geven zodat de orde gemakkelijk in datagegevens verwerkt kan worden.
3. in een rastersysteem de verspreiding der soorten weergeven per land.
Het werk is vanzelfsprekend gebaseerd op de aangepaste taxonomische naamgeving van
Freude/Harde/Löhse. Hiernaar wordt in de hoofding dan ook steeds verwezen. Het geheel werd
wel boven een gewone checklist verheven doordat het EDV-sleutelsysteem erin verwerkt is. Een
uitvoerige uitleg over dit flexibele systeem staat in de inleiding. Voor die mensen die hun gegevens
op computer zetten, zal deze nummering van zeer groot nut blijken daar het de orde Coleoptera
in cijfercode verdeeld per 'familie-genus-soort'. Hierbij is de mogelijkheid tot het aanbrengen van
aanpassingen ingebouwd. Deze lijst maakt dit werk uniek gezien de dataverwerking per
computer steeds meer veld wint. Daarbij zou het dan zeer nuttig zijn een uniform cijfersysteem
aan te houden zoals ook Brakman voor de Nederlanden zeer lange tijd algemeen aanvaard was.
J.G.J. Speybrouck
Inhoud :
Coutsis, J.G. & Ghavalas, N. : Neptis rivularis (SCOPOLI, 1763), new to
Greece (Lepidoptera : Nymphalidae) 59
Ghavals, N. : zie Coutsis, J.G. & Ghavalas, N.
Gielis, C. : Synonyms in the European genus complex Stenoplilia-Platyptilia
and reestablishment of Stenopnlia arvernicus (DE Peyerimhoff,
1875) (Lepidoptera : Pterophoridae) 51
Janssens, K. : Bijdrage tot de kennis van de verspreiding in de provincie
Antwerpen van de soorten uit de familie Pompilidae (Hymenopteraól
Olivier, A. : The butterflies of the Greek island of Limnos (Lepidoptera :
Hesperioidea & Papilionoidea) 33
Troukens, W. : Proserpinus proserpina (PALLAS, 1772) in Belgie en het
omliggende gebied (Lepidoptera : Sphingidae) 43
Korte mededelingen :
-Rheumaptera cervinalis SCOPOLI (Lepidoptera : Geometridae) (H.
Kinders) 58
-Kortschildkevers (Staphylinidae) (R. Segers) 58
-Hyles lineata livornica (ESPER, 1780) in de kollekties van het K.B.I.N.
te Brussel (W. Troukens) 58
-Een immigrant uit tropisch Afrika : Achaeafaber HOLLAND (Lepidoptera:
Noctuidae) (W. Troukens). 60
Boekbesprekingen 50, 63
verantw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium) Tel. 03/322.02.35
64
Redaktiekomitee : F. Coenen (Brussel), B. Goater (Bushey, England), Dr. K. Maes (Gent),
Dr. K. Martens (Gent), A. Olivier (Antwerpen), W.O. De Prins (Antwerpen).
Redaktieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium).
Uitgegeven met de steun van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Jaargang 16, nummer 3 1 juli 1988
Trekvlinders in 1987, vierde jaarverslag (Lepidoptera)
Eddy Vermandel
Résumé. Lépidoptères migrateurs en 1987, quatrième rapport (Lepidoptera)
Rapport sur les migrateurs observés en Belgique en 1987. Un sommaire en langue
française et anglaise a été ajouté en fin d’article.
Abstract. Migrating Lepidoptera in 1987, fourth report (Lepidoptera)
Report on the migrants observed in Belgium in 1987. An abridged version in Lrench and
English is added at the end of the paper.
Vermandel, E. : Poorterslaan 118, NL-4561 ZN Hulst (Nederland).
Inleiding
De bekendheid en belangstelling voor het Belgisch Trekvlinderonderzoek
neemt nog steeds toe. Artikelen in o.a. het natuurtijdschrift Grasduinen, in
diverse landelijke kranten en regionale natuurbladen zorgden hiervoor. Ook
via het BRT-radioprogramma «Gewoonweg» werd (op 17 augustus 1987)
aandacht gevraagd voor het trekvlinderfenomeen. Het aantal vaste
medewerkers kwam dan ook ruim boven de honderd te liggen. Jammer
genoeg werden ook tientallen «nieuwsgierigen» aangetrokken die het BTO
alleen maar tijd en geld kosten. Een aantal entomologen toonde zich bereid
om mee te werken en mee te denken via tweemaandelijkse schriftelijke
vergaderingen. Via een halfjaarlijkse Nieuwsbrief hopen wij een hechte band
te smeden met en tussen alle vaste medewerkers.
Uiteindelijk kwamen er twee propvolle ordners met gegevens binnen van 93
vaste medewerkers die gegevens instuurden van 132 verschillende personen.
Een twintigtal personen vroeg gedurende de wintermaanden om de
benodigde informatie en beloofde einde 1988 hun eerste inbreng toe te
zenden. De ongelijke verdeling van de medewerkers over het land blijft,
doordat de groei zich vrijwel tot nederlandstaligen beperkte. Gelukkig is er
geen provincie zonder medewerkers en heeft zich ook een eerste Luxemburger
aangemeld. Zeeuws-Vlaamse gegevens zijn ook dit jaar weer in het verslag
verwerkt
65
Klimatologisch overzicht van 1987
Januari : Eerste zeven dagen vrij zacht en nat, daarna droog en koud. Neerslag normaal en een
uitzonderlijk lage windsnelheid en zonneschijnduur.
Februari : Plaatselijk (vooral Zuid-Vlaanderen) zeer nat, maar landelijk gezien zeer abnormaal
lage waarden voor de windsnelheid, zonneschijnduur en neerslag. Temperaturen normaal.
Maart : Zeer koud door echte winterinval, veel maartse buien. Windsnelheiden zonneschijnduur
normaal.
April : Zeer droog, uitzonderlijk hoge temperaturen, lichte doch langdurige zuidenwind,
zonneschijnduur normaal.
Mei : Koud, somber, droge periode tussen de 4e en 10e, daarbuiten zeer nat; abnormaal tekort
aan zonneschijnduur, normale windsnelheid.
Juni : Zeer koud, zeer nat, uitzonderlijk tekort aan zonneschijnduur, zwakke wind. Eindigde
plots met twee hittedagen.
Juli : Tot 16 juli warm, droog en zeer zonnig; daarna fris, zeer nat en somber. Abnormaal lage
windsnelheden.
Augustus : De eerste tien dagen 4°C te koud. Van de 1 1 e - 23e toch zomers warm, nat tussen 22e en
27e. Abnormaal lage windsnelheden. Andere maandwaarden normaal.
September : Overwegend westelijke winden, soms noordwestelijk. 40-50 uur te weinig zon, vrij
droog en zacht, vooral ’s nachts zeer zacht, een zeer frisse laatste week. Windsnelheden
abnormaal laag.
Oktober : Normale maandwaarden voor de temperatuur, neerslag, zonneschijnduur en windsnel-
heid. Uitzonderlijk veel wind vanuit het zuiden, krachtig op de 16e.
November : Te weinig zon, zeer nat van 11e - 26e, abnormaal lage windsnelheid, normale
temperaturen.
December : Koud begin, zacht einde. Weinig neerslag, abnormaal veel zon en normale windsnel-
heid.
1. Colias hyale (LINNAEUS)
Het probleem van het al dan niet inheems zijn van de Gele Luzernevlinder
blijft aanhouden. Op 9 mei werd een zeer gaaf mannetje opgemerkt te Torgny
(prov. Luxemburg). H. VAN BESAUW schrijft : «De vlinder scheen ons
omwille van zijn gaafheid pas uit de pop gekropen te zijn.» Toch werd de soort
tot einde juni nergens meer gesignaleerd. Pas op 26 juni werd de tweede gezien
te Yvoir (prov. Namen) (M. VAN OPSTAELE). Juli leverde geen enkele
melding op en verspreid over de maand augustus slechts vijf eksemplaren. Op
20 september werden op een luzerneveld te Lessive nog drie eksemplaren
aangetroffen (J. IDE). In Noord-België werden geen Gele Luzernevlinders
aangetroffen. Een vraag naar mogelijke verwarring met Colias australis wordt
door deze medewerkers ontkennend beantwoord. Deze nauwverwante soort
zal dan ook in 1988 nauwkeuriger gevolgd worden.
Vindplaatsen : Namen: Lessive, Yvoir, Jemelle; Lux.: Torgny; Hen.: Silly; Limburg: Engsbergen.
Maandtotalen : mei 1; juni 1; juli 0; augustus 5; september 3.
Jaartotaal : 10
2. Colias crocea (FOURCROY)
Twee eksemplaren is de totale oogst van de Oranje Luzernevlinder in 1987
voor België. Op 16 augustus werd te Lessive (prov. Namen) op een luzerne-
veld in bloei één eksemplaar waargenomen (M. Van OPSTAELE). Tijdens
vogeltrektellingen werd op 1 8 oktober een tweede eksemplaar gezien te Beerse
(prov. Antwerpen) (J. Bastiaens).
66
3. Vanessa atalanta (LINNAEUS)
Reeds op 9 april zag J. De BAKKER een eerste atalanta te Lamswaarde
(Z. VI.). Dat de soort opmerkelijk grote en vroege migratie gekend heeft, blijkt
wel uit vier meldingen op 26 april uit het Calmeynbos in De Panne (S.
SPRUYTTE) en twaalf meldingen op 2 mei uit Wenduine (A. De Turck).
Opvallend is weer dat de vroegste waarnemingen bijna allemaal uit de
kuststreek afkomstig zijn. In mei vloog de vlinder opvallend. Zo werd de soort
op 9 mei door vijf verschillende medewerkers opgemerkt. De dagen dat de
vlinder niet gezien werd zijn zeldzaam. De maand juni vertoonde eenzelfde
beeld. In juli groeide het aantal waarnemingen gestaag, maar pas op het einde
van deze maand is er sprake van tientallen per dag. Pas op 6 augustus kwam
het dagtotaal voor de eerste keer boven de honderd uit. De tweede helft van
deze maand en de eerste tien dagen van september was een terugval te
konstateren. Dan gingen de aantallen weer flink omhoog. Dit is hoofdzake-
lijk te danken aan de doorgave van grote aantallen uit boomgaarden. Terwijl
de meeste medewerkers slechts enkele waarnemingen verrichtten, meldden
enkelen tientallen eksemplaren :
E. De Boeck : «Op zeer rijpe pruimen»; E. Dufraing : «Vooral op rotte
peren. Op 18, 21, 22 en 30 september steeds eenzelfde exemplaar met stuk uit
rechtervleugel. Op 21 september ’s nachts zeven stuks op de takken en
bladeren van de pereboom». E. TAELMAN nam mij op 16 september mee naar
een tuin met vruchtbomen te Hulst. Tenminste 75 atalanta' s deden zich
67
tegoed aan rottend fruit. Het leek wel of we in een overdekte vlinderhal
terecht gekomen waren. Een spektakulair gezicht. E. TaELMAN stelde aange-
moedigd door dit schouwspel een onderzoek in. In totaal werden in een
drietal boomgaarden in Hulst en omgeving 972 atalanta' s geteld in de
maanden september tot en met november.
Ook mede dankzij het sprokkelwerk van tientallen medewerkers bleven de
aantallen in de tweede helft van september tot en met 25 oktober hoog. Zo
werd b.v. de atalanta op 17 oktober gemeld door 32 verschillende medewer-
kers. Het dagtotaal was evenwel slechts 95! Na 25 oktober kwam er een sterke
terugval. Alleen op 2 november werden er nog 28 stuks gezien door 9 mede-
werkers. De rest van de maand november leverde hier en daar nog een
enkeling op. Vermeldenswaardig is zeker nog de ontpopping van een
eksemplaar in de vrije natuur op 8 november (E. VAN CAPPELLEN). Op 19
november werd de laatste gezien te Wonck (prov. Limburg) (J. PETIT).
Maandtotalen : april 10; mei 77; juni 95; juli 442; augustus 1609; september 2725; oktober 1843;
november 41.
Jaartotaal ; 6842
4. Cynthia cardui (Linnaeus)
De meeste medewerkers zagen de distelvlinder niet of slechts in een enkel
eksemplaar. Vroege meldingen kwamen uit Estinnes-au-Mont (prov. Hen.)
(S. DUPONT) op 9 mei en uit Lanaye (prov. Limburg) (J. PETIT) op 17 mei.
In juni werd de soort nergens waargenomen, maar vanaf 3 juli was de vlinder
schaars present. Augustus was - zoals gebruikelijk - de beste maand.
«Topdag» was 28 augustus met zes eksemplaren. Geen enkele medewerker
zag meer dan twee distelvlinders op één dag. In september en oktober werd
verspreid over deze maanden nog een aantal eksemplaren waargenomen. De
laatste werd gezien te Hulst op 24 oktober (E. Taelman).
Maandtotalen : mei 2; juni 0; juli 8; augustus 55; september 14; oktober 6.
Jaartotaal : 78
5. Agrius convolvuli (Linnaeus)
Het vierde achtereenvolgende jaar met een zwakke migratie van de Winde-
pijlstaart. Het lage aantal gemelde eksemplaren gaf ook dit jaar weer geen
inzicht in het verloop van de trekbewegingen van deze soort. Op 14 juli werd
het eerste eksemplaar gezien te Bigonville (Luxemburg) bij kamperfoelie-
struiken (G. Schingenga). Een tweede zat op 27 juli in mijn val. Augustus
leverde slechts meldingen op de 19e, 26e en 30e. Van 12 tot en met 16
september werd de soort elke dag door steeds een andere waarnemer gesigna-
leerd. Op 23 september werd een dood eksemplaar gevonden en 27 september
zag S. Spruytte het laatste levende eksemplaar te Nieuwkerke. Alleen op
10 oktober vond J. van GOMPEL nog een dood eksemplaar te Heist. Er
werden slechts twee rupsen opgemerkt : één op 17 augustus en één op 30
september.
Vindplaatsen : Lux.: Bigonville; W.V1.: Heist, Hooglede, Aalbeke, Brugge, Oeselgem, Nieuw-
kerke; O. VI.: Wachtebeke, Lokeren; Hen.: Estinnes-au-Val; Z.V1.: Hulst, Lamswaarde.
Maandtotalen : juli 2; augustus 3 + 1 rups; september 6 + 1 rups; oktober 1.
68
Jaartotaal : 12 imago’s + 2 rupsen
6. Acherontia atropos (LINNAEUS)
Op 2 juni zat op een lantaarnpaal een vrouwtje van de Doodshoofdvlinder
te Schelle (prov. Antw.) (B. Maes). In een serre met druiven werd op 20 juni
een tweede imago aangetroffen te Overijse (prov. Brabant) ( W. De Prins, leg.
M. Pas). De slechte zomer zal er ongetwijfeld debet aan geweest zijn dat
rupsen noch poppen gevonden werden.
7. Macroglossum stellatarum (LINNAEUS)
Evenals in 1986 zijn er weer prachtig twee vliegperioden bij de Kolibrie-
pijlstaart te onderscheiden. Afgezien van een vroege waarneming op 3 juni te
leper (S. Spruytte) werden alle vlinders gezien van 30 juni (J. De Bakker te
Lamswaarde) tot en met 14 juli (G. Schingenga te Bionville) en van 6
september (A. Leman te Ruiselede) tot en met 2 oktober (L. Merveille te
Westouter). De zeven eksemplaren van de eerste generatie zijn ongetwijfeld
weer echte migranten. Of de dertien eksemplaren van de tweede periode
vlinders zijn die zich hier ontwikkeld hebben is onduidelijk. De lange tijd -
bijna twee maanden - tussen beide perioden doet het vermoeden rijzen dat de
metamorfose vanwege de slechte zomer erg lang geduurd heeft. Natuurlijk
staan de aantallen in geen enkele verhouding met die van het rekordjaar 1986.
Vindplaatsen : W.V1.: leper, Nieuwkerke, Ruiselede, Westouter; O. VI.: Lokeren-Daknam;
Z.VL: Aardenburg, Lamswaarde, Hulst, Terneuzen; Antw.: Baarle-Hertog; Lim.: Sint-
Truiden; Hen.: Froyennes.
Maandtotalen : juni 2; juli 6; augustus 0; september 1 1; oktober 2.
Jaartotaal : 21
8. Hyles euphorbiae (LINNAEUS)
Het derde achtereenvolgende jaar met één melding van de prachtige Wolfs-
melkpijlstaart. Op een raam werd de pijlstaart op 19 juli te Deinze (prov.
O. VI.) aangetroffen (W. VANPOUCKE).
9. Agrotis ipsilon (Hufnagel)
De eerste ipsilon-uilen werden reeds op 16 mei gesignaleerd te Brecht (H.
Van Besauw) met de HPL-lamp. Ook op 20, 21 en 30 mei werden ipsilon-
uiltjes aangetrokken door vlindervallen. Juni en juli gaven ongeveer een
zelfde beeld te zien. Pas vanaf 19 augustus werd de soort vrijwel elke dag wel
ergens gezien. De dagtotalen waren en bleven zeer laag. Op 31 oktober vloog
de laatste in mijn val te Hulst. Ondanks het feit dat de vlinder bijna twee
maanden langer aanwezig was is het jaartotaal toch lager dan in 1986.
Vindplaatsen : Antw.: Brecht, Niel, Wijnegem, Antwerpen, Turnhout, Postel, Zwijndrecht;
O. VI.: Ursel, Hamme; Z.VL: Hulst; W.VL: Sint-Denijs, Koksijde; Namen: Membre sur
Semois, Han sur Lesse, Belvaux; Luik: Esneux; Brabant: Anderlecht; Hen.: Estinnes-au-Mont.
Maandtotalen : mei 6; juni 5; juli 9; augustus 15; september 28; oktober 50.
Jaartotaal : 1 13
10. Peridroma saucia (HÜBNER)
A. Riemis ving de soort op 3 en 9 september respektievelijk te Weelde-
Statie en te Postel (prov. Antw.). In de lichtval te Hulst vond ik deze uil op 4 en
16 september.
69
11. Mythimna vitellina (HÜBNER)
Op 21 september hield G. De Prins een nachtvangst met smeer en licht te
Schilde (prov. Antw.). De smeerplaatsen werden 22 en 23 september
gekontroleerd. Op 23 september zat er bij een van de smeerplaatsen een
prachtig vrouwtje van deze mooie roodachtig gele noctuide. Het is de eerste
vangst van deze soort voor de provincie Antwerpen. De kou-front-theorie
(zie sacraria) is ook voor deze vangst ongetwijfeld erg plausibel.
12. Mythimna unipuncta (Haworth)
Van deze zeer zeldzame migrant werd op 1 1 juli één vlinder aangetrokken
in de val te Sint-Denijs (prov. W.V1.) (G. Glabeke). Het was een puntgaaf
eksemplaar.
13. Actinotia hyperici (DENIS & SCHIFFERMÜLLER)
Dit uiltje werd voor de eerste maal in België aangetroffen (zie De TURCK
1988). Op 1 1 augustus kwam de soort samen met tientallen gamma-uiltjes op
licht te Anderlecht (A. De Turck).
14. Heliothis armigera (HÜBNER)
Op 21 oktober zat een vrij gaaf eksemplaar van deze «Noctua del tomate»
in mijn val. In onze streken behoort de soort tot de zeer zeldzame migranten.
Dat de windrichting bij de komst van deze migrant een overwegende rol
speelde is zeer waarschijnlijk. Op 18, 19 en 20 oktober heerste er een Z tot ZO-
wind.
15. Chrysodeixis chalcites (Esper)
Alleen in 1959 en 1961 werd de soort tot nu toe telkens in één enkel eksem-
plaar in België aangetroffen (Daele & Pelerents 1965). Als de soort op drie
plaatsen in de provincie Antwerpen plots werd gevangen (De Prins 1988) en
als er bovendien meldingen komen uit Anderlecht en Hulst, dan moet er
sprake geweest zijn van migratie. Op 15 augustus werd de eerste gevonden te
Zwijndrecht (B. MAES). Op 30 augustus volgde een tweede te Niel (G. & W.
De Prins). In september werd de soort respektievelijk gevangen op 4 septem-
ber te Zwijndrecht (B. Maes), op 6 september te Merksem (G. De Prins) en
op 17 september te Anderlecht (W. Troukens). Op 27 oktober vloog een
eksemplaar in de val te Hulst en op 30 oktober werd de laatste aangetrokken
door licht te Zwijndrecht (B. Maes). Of de soort zich evenals in Nederland
o.a. in kassen zal weten te handhaven (Lempke 1976-1986) zal uit volgende
jaren blijken.
16. Autographa gamma (LINNAEUS)
Op 16 mei ontpopte bij A. LEMAN te Ruiselede een gamma-uiltje in een
kweekkasje voor vlinders dat onverwarmd, maar wel beschut tegen een
zuidermuur is aangebouwd. Leman schrijft : «Hieruit meen ik te mogen
besluiten dat heel wat rupsen of poppen in kassen waar b.v. groenten
gekweekt worden, hier kunnen overwinteren en in de lente uitkomen.» Uit de
artikelen van Peerdeman (1962-1964) en uit diverse trekvlinderverslagen
van Lempke kan worden afgeleid dat het uiltje als rups hier inderdaad soms
kan overwinteren. Het gaat hierbij na ontpopping om eksemplaren van het
70
Figuur 1 : Histogram Autographa gamma per 5 dagen (1987).
donkere type. De echte migranten zijn bleek van kleur. Het aantal overwin-
teraars is zeer laag. Het is daarom aan te bevelen dat de vroege eksemplaren
nader onderzocht worden. Op 17 mei werd te Grobbendonk (F. Jacobs) de
eerste migrant waargenomen. Verspreid over de rest van deze maand werden
hier en daar nog een paar gamma-uiltjes gesignaleerd. Ook begin juni waren
er nog veel dagen zonder waarnemingen. Op 10 juni begon de bekende
ononderbroken reeks waarnemingen. Tot half juli waren de dagtotal zeer
laag. Vanaf 14 juli was er sprake van tientallen per dagen na 10 augustus lagen
de dagtotalen ruim boven de honderd. Topdag was 21 augustus met 908
gemelde eksemplaren. Tot 5 oktober bleven de dagtotalen hoog. Een uitschie-
ter was zeker nog 20 september met 579 stuks. Dan zakten de dagtotalen tot
ver onder de honderd, maar van 17-25 oktober viel een derde piek te noteren.
22 oktober met 316 eksemplaren was in deze periode het hoogtepunt. Na 27
oktober werden nog slechts enkele gamma-uiltjes per dag genoteerd. Alleen
de zonnige 2de november haalde nog net tien eksemplaren. Verspreid over de
eerste drie weken van november werd af en toe nog een eksemplaar gemeld.
De laatste van 1987 vloog op 21 november in mijn val. Na een aantal magere
jaren mag dit jaar als «normaal» voor het gamma-uiltje genoteerd worden.
Maandtotalen : mei 11; juni 125; juli 974; augustus 6742; september 5152; oktober 2195;
november 22.
Jaartotaal : 15221
1 7. Rhodometra sa cr aria (LINNAEUS)
Tot de verrassingen van 1987 behoort zeker dit spannertje. Op 22 augustus
ving B. MiSONNE het eerste eksemplaar te Poppel. Drie dagen later zat een
tweede eksemplaar bij mij in de val. Op 18 september werd de derde naar de
lamp gelokt in de duinen te Koksijde (M. Faquaet). Twee dagen daarna zat
er weer één mannetje in de val te Hulst. Op die 20e september werd om drie
uur ’s middags één eksemplaar gevangen te Dourbes (A. Keymeulen). Een
71
heel laat eksemplaar werd tenslotte nog gezien te Hamme op 31 oktober (H.
Kinders).
Vindplaatsen : W.V1.: Koksijde; O. VI.: Hamme; Antw.: Poppel; Z.VL: Hulst; Namen: Dourbes.
Maandtotalen : augustus 2; september 3; oktober 1
Jaartotaal : 6
Over de vlinders die ons in augustus bereikten schrijft weerkundig
medewerker GlELEN : «De vlinders zijn door tropische lucht voor 22 augustus
in ons land aangekomen. De vlinders kunnen rechtstreeks uit Afrika
gekomen zijn. Het is mogelijk dat de vlinders tussen 21-22 augustus door een
koufront uit het westen gestopt werden.» Ook de vlinders van 18 en 20
september bevestigen deze «kou-front» theorie. Een hogedrukgebied zorgde
op 17 september voor temperaturen van 25-27 graden. Op 18 september trok
een koufront over België. De temperatuur viel terug naar 20 graden en op 19
september naar 16 graden.
18. Udea ferrugalis (HÜBNER)
Afgezien van één enkel eksemplaar op 12 juni te Hooglede (F. VERLOOVE)
verscheen de soort wederom alleen in de herfst. Op 3 oktober werd het tweede
eksemplaar waargenomen. Nummer drie was er op 17 oktober pas. Vanaf die
dag was de soort haast dagelijks aanwezig met zelfs tien eksemplaren op 31
oktober. De laatste werd gezien op 1 november te Presgaux (M. Gillard).
Vindplaatsen : W.V1.: Hooglede; Antw.: Zwijndrecht; Z.VL: Hulst; Namen: Presgaux, Belvaux;
Brabant: Sint-Jans-Molenbeek.
Maandtotalen : juni 1; oktober 31; november 1.
Jaartotaal : 33
19. Nomophila noctuella (DENIS & SCHIFFERMÜLLER)
Het enige (vrouwelijke) eksemplaar werd op 30 oktober te Zwijndrecht
(prov. Antw.) aangetrokken met de lichtval (B. Maes).
20. Palpita unionalis (Hubner)
Na de eerste vangst van deze pyralide op 13 september 1932 nabij Virton
(BERGER 1945) is deze soort een met grote tussenpauzen zeer zeldzame ver-
schijning geworden. Tot 1982 waren slechts 9 eksemplaren uit België bekend
(De PRINS 1982). Alleen in 1983 werden daarna nog twee eksemplaren
gevangen (VERMANDEL 1985). Drie eksemplaren in 1987 is dus erg goedL
Op 18 september werd de eerste gevangen in de duinen te Koksijde op licht
(M. Faquaet). Twee dagen later ving W. De PRINS een mannetje te Antwer-
pen-Finkeroever. Tenslotte vond B. Maes in de voetgangerstunnel onder de
Schelde een dood eksemplaar op 2 november. Ook voor deze soort geldt de
kou-front-theorie als interpretatie (zie sacraria).
21. Plutella xylostella (Linnaeus)
Op 28 april werden de eerste koolmotjes gevangen te Niel (W. De Prins) en
te Hulst. In mei werd slechts één eksemplaar gezien op de 26e. Daarna moet
weer worden gewacht tot 10 juli. Vanaf die datum was de soort regelmatig -
met soms tussenpauzes van meer dan een week - in een enkel eksemplaar
aanwezig. Op 2 oktober werden de laatste op licht gevangen te Belvaux (M.
Faquaet).
72
Vindplaatsen : W.VL: Koksijde; Z.V1.: Hulst; Antw.: Niel, Zwijndrecht; Brabant: Dilbeek.
Maandtotalen : april 2; mei 1; juni 0; juli 14; augustus 7; september 6; oktober 3.
Jaartotaal : 33
Evenals voorafgaande jaren zijn ook nu weer een aantal gegevens binnen-
gekomen die niet in het eigenlijk verslag worden opgenomen. Het gaat om
soorten waarbij twijfel bestaat aan hun status.
A. Aporia crataegi (LINNAEUS)
Het Groot Geaderd Witje is langzamerhand een grote zeldzaamheid
geworden. Het mag dan ook betwijfeld worden of deze soort nog inheems is
in Noord-België. De zeldzame waarnemingen zijn waarschijnlijk schuchtere
pogingen om het areaal (weer) noordwaarts uit te breiden. Op de late datum
27 juli werd de soort fouragerend gezien te Sint-Denijs (G. Glabeke) en
helemaal uitzonderlijk is de waarneming van 18 augustus te Deerlijk (prov.
W.V1.) (Natuurwerkgroep De Gavers).
B. Lomographa trimaculata (De ViLLERS)
Alleen op 19 en 24 augustus werd de soort gevangen te respektievelijk
Dilbeek en Anderlecht (W. Troukens). Beide eksemplaren behoren tot
f. cognataria.
C. Mythimna albipuncta (Denis & SCHIFFERMÜLLER)
Ook deze soort leeft hier ongetwijfeld op de rand van haar areaal. Op 24
mei werd de eerste gemeld uit Sint-Denijs (G. GLABEKE). Tot 28 juni werden
er slechts 1 1 eksemplaren gezien van de eerste generatie. De tweede generatie
werd waargenomen tussen 8 augustus en 24 september met slechts 17
eksemplaren.
Maandtotalen : mei 2; juni 9; juli 0; augustus 5; september 12.
Jaartotaal : 28
D. Hoplodrina ambigua (DENIS & SCHIFFERMÜLLER)
Slechts enkele medewerkers hebben deze soort geobserveerd. De eerste
generatie liet zich erg laat, maar talrijk zien tussen 30 juni en 28 juli met in
totaal 78 eksemplaren. Van de tweede generatie werden zeer verspreid slechts
enkele vlinders waargenomen op 28 augustus (Hulst), 3 september (Dilbeek),
21 september (Zwijndrecht) en 4 oktober (Dilbeek).
E. Macdunnoughia confusa (Stephens)
In gunstige jaren kan het uiltje zich handhaven. Slechts twee meldingen
geven aan dan confusa daar momenteel moeite mee heeft. Op 2 augustus en
14 september werd de soort telkens eenmaal op licht gevangen te Hamme
(prov. O. VI.) (H. Kinders).
F. Autographa bractea (DENIS & SCHIFFERMÜLLER)
Weer twee meldingen uit een streek waar de soort inheems zou kunnen zijn.
Op 13 juli één eksemplaar te Barvaux (prov. Luik) (H. Van BESAUW)en op 20
juli één te Mürringen (prov. Luik) (P. DURINCK).
G. Catocala fraxini (LINNAEUS)
Op 18 oktober werd te Membre sur Semois (prov. Namen) een eksemplaar
aangetrokken door licht (fam. JANSSENS).
73
H. Proserpinus proserpina (PALLAS)
Zes rupsen van de Teunispijlstaart werden op 13 augustus aangetroffen te
Rivière. Om ecologische oorzaak stierven ze alle voor hun verpopping (G.
DEMOULIN).
Tot slot
Opgemerkt moet zeker worden dat er geen meldingen binnen kwamen van
I. lathonia, M. l-album en D. chryson.
Een dankwoord aan :
-alle medewerkers van het Belgisch Trekvlinderonderzoek voor hun nauw-
keurig noteren en doorsturen van hun gegevens.
-de heren Kris Buytaert en Peter GlELEN die ook dit jaa r aile weerkundige
informatie verstrekten.
-de heer A. De Turck voor het schrijven van het résumé en de franstalige,
verkorte versie.
-de heer Roger Mahu voor het samenstellen van de histogrammen.
-de Eliasen-Uyttenboogaertstichting voor het verstrekken van subsidie.
Een oproep aan alle vlinderliefhebbers om zich aan ie melden als
medewerker. U ontvangt dan de benodigde formulieren en de laatste nieuws-
brief.
Literatuur
Berger, L.A., 1945. Espèces nouvelles pour la faune belge - Margaronia unionalis Hb. -
Lambillionea 45 : 9-10.
Daele, E. van & Pelerents, C., 1965. Beschouwingen over trekkende nachtvlinders in het samen-
vloeiingsgebied van Schelde en Leie. - Biol.Jb.Dodonaea 33 : 2zd-233.
Lempke, B.J., 1941-1986. Trekvlinderverslagen 1940-1986. - Ent.Ber.4mst. 10-47.
Lempke, B.J., 1982-1986. Interessante waarnemingen en vangsten van Lepidoptera. - Ent.Ber.
Amst. 42-46.
Peerdeman, M., 1962-1964. Waarnemingen van Autographa gamma L (Lep., Noct.). - Ent.Ber.
Amst. 22 : 149-151; 23 : 173-174; 24 : 137-140.
De Prins, G., 1988. Chrysodeixis chalcites (Esper, 1789) nu ook in het Antwerpse (Lepidoptera :
Noctuidae). - Phegea 16 : 11-12.
De Prins, W.O., 1977. Katalogus van de Antwerpse Lepidoptera. Deel 2 : Microlepidoptera. -
Bijlage Phegea 8 : 39.
De Turck, A., 1988. Actinotia hyperici (Denis & Schiffermüller, 1775), een nieuwe soort voor
de Belgische fauna (Lepidoptera : Noctuidae). - Phegea 16 : 77-79.
Vermandel, E., 1985. Opvallende Belgische trekvlindervi aannemingen in 1982 en 1983. - Phegea
13 : 105-108.
74
Lépidoptères migrateurs en 1987, quatrième compte-rendu annuel
(version abrégée)
1. Colias hyale : un le 9 mai, un le 26 juin et huit en août et septembre. Tous au sud de la ligne
Sambre-Meuse.
2. Colias crocea : un le 16 août dans la province de Namur et un autre le 18 octobre dans la
province d’Anvers.
3. Vanessa atalanta : dix en avril, présent en nombre au mois de mai, puis totaux croissant lente-
ment. La plus forte densité de l’espèce se situe début août. En septembre et octobre très forte
densité dans les vergers. En novembre on compte encore 41 exemplaires. Total annuel : 6842.
4. Cynthia cardui : deux au mois de mai. A partir du début de juin régulier mais faiblement
représenté. La plus forte densité se situe au mois d’août. Le dernier est signalé le 24 octobre.
Total annuel : 78.
5. Agrius convolvuli : entre le 14 juillet et le 10 octobre : 12 exemplaires et 2 chenilles.
6. Acherontia atropos : deux papillons au mois de juin.
7. Macroglossum stellatarum : un le 3 juin. Sept papillons entre le 30 juin et le 14 juillet. La
deuxième génération se situe entre le 6 septembre et le 2 octobre avec seulement 1 3 papillons.
8. Hyles euphorbiae : un papillon en Flandre orientale le 19 juillet.
9. Agrotis ipsilon : seulement 1 13 exemplaires entre le 16 mai et le 31 octobre, disséminés sur toute
la période.
10. Peridroma saucia : entre le 3 et le 6 septembre 4 exemplaires signalés.
1 1. Mythimna vitellina : un exemplaire le 23 septembre à Schilde (prov. d’Anvers).
12. Mythimna unipuncta : un migrateur le 1 1 juillet (prov. de Flandre occidentale : Sint-Denijs).
13. Actinotia hyperici : nouveau pour la faune belge. Un le 11 août à Anderlecht (prov. du
Brabant).
14. Heliothis armigera : un exemplaire frais le 20 octobre à Hulst (Zeeuws-Vlaanderen, Pays-Bas).
15. Chrysodeixis chalcites : six papillons entre le 15 août et le 30 octobre. Avant 1987 seulement
deux exemplaires de cette espèce avaient été vus en Belgique.
16. Autographa gamma : onze au mois de mai. Puis deux au mois de juin. A partir du 10 juin
journellement présent jusqu’au 27 octobre. Très fortes densités au mois d’août et septembre et
entre le 17 au 25 octobre. Ensuite encore 22 papillons signalés au mois de novembre. Total
annuel : 15221.
17. Rhodometra sacraria : entre le 22 août et le 20 septembre cinq migrateurs sont signalés. Un
sixième le 31 octobre.
18. Udea ferrugalis : un le 12 juin, le second le 3 octobre et entre le 17 octobre et le 1 novembre 3 1
migrateurs.
19. Nomophila noctuella : un exemplaire le 30 octobre à Zwijndrecht (prov. de Flandre orientale).
20. Palpita unionalis : un migrateur le 1 8 septembre, un autre le 20 septembre et le 2 novembre un
exemplaire trouvé mort. Tous dans ala province d’Anvers.
21. Plutella xylostella : entre le 28 avril et le 2 octobre au total 33 exemplaires.
Ou bien pas de migration en 1987, ou incertitude au statut de migrateur sur de grandes distances,
mais d’importance pour l’étude des lépidoptères migrateurs.
A. Aporia crataegi : un le 17 juillet et un le 18 août. Tous les deux en Flandre occidentale.
B. Lomographa trimaculata : uniquement le 19 et le 24 août un exemplaire. Tout les deux de la f.
cognataria. A nouveau près de Bruxelles.
C. Mythimna albipuncta : la première génération du 24 mai au 28 juin avec 1 1 exemplaires. La
deuxième du 8 août au 24 septembre avec 21 exemplaires.
D. Hoplodrina ambigua : entre le 30 juin et le 28 juillet 78 exemplaires. De la seconde génération
entre le 28 aoûy et le 4 octobre seulement 4 exemplaires!
E. Macdunnoughia confusa : seulement deux papillons. Le premier le 2 août et le second le 14
septembre. Tout les deux à Hamme (prov. de la Flandre orientale).
F. Autographa bractea : le 13 et le 20 juillet chaque fois un papillon (prov. de Liège).
G. Catocala fraxini : un papillon le 18 octobre (Membre sur Semois, prov. de Namur).
H. Proserpinus proserpina : six chenilles le 13 août à Rivière.
75
Migrating Lepidoptera in 1987, fourth annual report (abridged version)
1. Colias hyale : one on 9 May, one on 26 June and eight in August and September. All south of
the line Meuse/Sambre.
2. Colias crocea : one on 16 August in the prov. of Namen and one on 18 October in the prov. of
Antwerp.
3. Vanessa atalanta : ten in April. In May already present in high numbers. After that a slow
increase. Most of the first generation in early August. In September and October large numbers
in orchards. In November still 41 butterflies. Total number : 6482.
4. Cynthia cardui : two in May. From the beginning of June regularly but scarcely present. Most
in August. The last one on 24 October. Total number : 78.
5. Agrius convolvuli : between 14 July and 10 October : 12 moths and 2 caterpillars.
6. Acherontia atropos : two specimens in June.
7. Macroglossum stellatarum : one on 3 June. Seven between 30 June and 14 July. The second
generation from 6 September till 2 October with 13 specimens.
8. Hyles euphorbiae : one moth in the prov. of East-Flanders on 19 July.
9. Agrotis ipsilon : only 1 13 specimens between 16 May and 31 October spread over the whole
period.
10. Peridroma saucia : between 3 and 16 September four specimens.
11. Mythimna vitelUna : one on 23 September at Schilde (prov. of Antwerp).
12. Mythimna unipuncta : one migrant on 11 July at Sint-Denijs (prov. of West-Flanders).
13. Actinotia hyperici : a new species to the Belgian fauna. One on 1 1 August at Anderlecht (near
Brussels).
14. Heliothis armigera : one specimen on 21 October at Hulst (Z.V1.).
15. Chrysodeixis chalcites : six moths between 15 August and 30 October. Until 1987 only two
specimens were caught in Belgium.
16. Autographa gamma : eleven in May. A few at the beginning of June. From 10 June continuous-
ly present till 27 October. Very large numbers in August and September and between 17-25
October. Still 22 moths in November. Total number : 15221.
17. Rhodometra sacraria : between 22 August and 20 September five migrants. Number six on 3 1
October.
18. Udea ferrugalis : one on 12 June, one on 3 October and between 17 October and 1 November
31 migrants.
19. Nomophila noctuella : one specimen on 30 October at Zwijndrecht (prov. of Antwerp).
20. Palpita unionalis : one migrant on 18 September, one on 20 September and on 2 November
still one specimen found dead. All in the prov. of Antwerp.
21. Plutella xylostella : between 28 April and 2 October total number of 33 specimens.
Or no migration in 1987, or doubts about migrating over a large distance, or doubts about status
in Belgium, but of importance for the study of migrating Lepidoptera in Belgium.
A. Aporia crataegi : one on 27 July and one on 18 August. Both in the prov. of West-Flanders.
B. Lomographa trimaculata : only on 19 and 24 August one f. cognataria again near Brussels.
CMythimna albipuncta : the first generation from 24 May till 28 June with 11 specimens. The
second generation from 8 August till 24 September with 21 specimens.
D. Hoplodrina ambigua : between 30 June and 28 July only 78 specimens. Of the second
generation between 28 August and 4 October only four.
E. Macdunnoughia confusa : only two moths. One on 2 August and one on 14 September. Both at
Hamme (prov. of East-Flanders).
F. Autographa bractea : on 13 and 20 July one moth in the prov. of Luik.
G. Catocala fraxini : one Clifden Nonpareil on 18 October at Membre sur Semois (prov. of
Namen).
H. Proserpinus proserpina : six caterpillars on 13 August at Rivière.
76
Actinotia hyperici (DENIS & SCHIFFERMÜLLER, 1775), een
nieuwe soort voor de Belgische fauna (Lepidoptera : Noctuidae)
Aubin De Turck
Abstract. Actinotia hyperici (Denis & Schiffermüller, 1775), a new species to the
Belgian fauna (Lepidoptera : Noctuidae)
The author caught one female of this species at Anderlecht (near Brussels) on 1 1 .VIII.
1987. This moth is a circum-mediterranean and Asian species.
Résumé. Actinotia hyperici (Dews & Schiffermüller, 1775), une espèce nouvelle pour
la faune belge (Lepidoptera : Noctuidae)
Une femelle de cette espèce a été capturée par l’auteur le 11. VIII. 1987 à Anderlecht
(province de Brabant). L’espèce est considérée comme méditerranéo-asiatique.
De Turck, A. : Steenweg op Ninove 370, B- 1080 Brussel.
Inleiding
Op 1 1 augustus 1987, na een warme dag met temperaturen hoger dan 25°C
ving ik rond 23.30 u het uiltje Actinotia hyperici (Denis & SCHIFFERMÜLLER)
op mijn menglichtlamp (MLL 160 W Philips) te Brussel. De temperatuur op
mijn dakterras (2de verdieping) bedroeg toen nog ongeveer 23°C. Diezelfde
avond was er tussen 23.00 en 24. 30 u een ware invasie van gamma-uilen ( Auto -
grapha gamma L.), namelijk 28 eksemplaren. Zulke aantallen maakte ik de
laatste jaren nooit mee. De dag ervoor kreeg ik op het laken geen enkele
gamma en de dag erna slechts 2 eksemplaren. Nakijken in de naamlijsten van
De Prins (1983) en Lempke (1976) leverde mij niets op en ook in de katalogus
van Hackray & Sarlet (1975-1981) staat de soort niet vermeld. Actinotia
hyperici wordt hier dus voor het eerst uit België vermeld.
Figuur 1 : Actinotia hyperici (Denis & Schiffer-
müller, 1775), Anderlecht (prov. Brabant),
1. VIII. 1987, leg. A. De Turck.
Verspreiding
Deze Europontische soort is in alle Europese landen gevonden met uit-
zondering van Nederland, de Britse eilanden en Ijsland. In de U.S.S.R.
ontbreekt de soort in vele republieken, maar vangsten zijn bekend uit Wit-
Rusland, Oekraïne, de Krim, Moldavië en Armenië. Buiten Europa wordt de
soort aangegeven van Turkije, Noord-Syrië, Israël, Iran en Irak. Overal staat
de soort bekend als zeldzaam; men vindt slechts afzonderlijke eksemplaren.
Levenswijze
De soort leeft in droge biotopen, open plekken in bossen en bosranden,
vooral op plaatsen waar de voedselplant ( Hypericum ) niet talrijk groeit.
Phegea 16(3) : 77-79 (1 juli 1988)
77
Slechts de onderste bladeren worden gegeten en overdag schuilt de rups onder
afgevallen bladeren. De pop overwintert in een spinsel. Volgens FORSTER &
Wohlfahrt ( 1971) is de rups violetbruin met donkere, ovale rugvlekken, de
ruglijn en de nevenruglijn geelwit, de zijdestrepen witachtig naar boven toe
begrensd met een brede, donkere streep. De kop helbruin, het halsschild
donkerbruin met drie langslijnen. In Noordwest-Europa vliegt de soort in
twee generaties : de eerste in mei-juni, de tweede in juli-augustus. In Zuid-
west-Europa komen drie generaties per jaar voor.
Mogelijke herkomst
De mogelijke herkomst van het Brussels eksemplaar zochten we op door
middel van weerkaarten, mij bereidwillig ter beschikking gesteld door een der
vaste amateur-meteorologen van het Belgisch Trekvlinderonderzoek. De
dagen voorde vangst (9 en 10 augustus) waren onze streken onder invloed van
winden van polaire oorsprong, koud en winderig en bijgevolg voor trek
onmogelijk. De weerssituatie op 1 1 augustus (weerkaarten van 7 en 13 uur) is
helemaal anders en vrij interessant : noordelijke luchtstromingen bepalen nog
steeds de weerssituatie boven Skandinavië (lage drukgebied) en de Britse
eilanden (depressie). Het hoge drukgebied heeft zich pal boven Nederland
genesteld en de winden die rond het hoge drukgebied wentelen brengen ons
winden uit zuidelijke tot zuidoostelijke richtingen. Echt uitsluitsel van
herkomst kunnen wij uit de weerkaarten niet opmaken, toch is een zuidelijke
herkomst waarschijnlijk uit het gebied omgeven door een cirkel op het kaartje
(Figuur 2). Dit gebied beslaat min of meer Zuid-Duitsland, Noord-Italië en
Figuur 2 : Weerssituatie Europa op 11. VIIL 1987 (weerkaart van 7 uur)
78
een deel van de Balkan. In elk van deze gebieden is het voorkomen van
Actinoüa hyperici bewezen.
Besluit
Het verzamelde eksemplaar van Actinotia hyperici behoort tot de tweede
generatie. Het voorkomen in gezelschap van grote aantallen gamma-uilen
laat vermoeden dat op 11. VIII. 1987 een immigratiegolf van nachtvlinders
plaats vond waar dit eksemplaar deel van uitmaakte. De soort is nieuw voor
de Belgische fauna.
Dankwoord
Ik wens speciaal Willy TROUKENS te danken die mij in mijn beginjaren
steeds met raad en daad bijstond, verder de heren M. Faquaet en W. De
Prins voor opzoekingen in hun omvangrijke bibliotheek. Ook een speciaal
dankwoord aan de heer P. Gielen voor het bezorgen van de weerkaarten en
hun interpretatie.
Bibliografie
De Prins, W.O., 1983. Systematische naamlijst van de Belgische Lepidoptera. - Entomobrochure
4, Antwerpen.
Forster, W. & Wohlfahrt, Th.A., 1971. Die Schmetterlinge Mitteleuropas 4. Band Eulen
(Noctuidae). Franckh’sche Verlagshandlung, Stuttgart.
Hackray, J. & Sarlet, L.G., 1975-1981. Catalogue des Macrolépidoptères de Belgique, vol. 2. -
Supplément à Lambillionea.
Lempke, B.J., 1976. Naamlijst der Nederlandse Lepidoptera. Koninklijke Nederlandse Natuur-
historische Vereniging, Hoogwoud.
Boekbespreking
Boeken, M. : De Loopkevers (Cicindelidae en Carabidae) van Nederland.
15x21 cm, 155 p., Jeugdbondsuitgeverij, te bestellen bij J.N.M., Kortrijkspoortstraat 140, 9000
Gent, 150,- BF.
Deze nieuwe loopkevertabel is voor het Nederlandstalige gebied in vele opzichten een
opmerkelijke en lang verwachte verbetering. Door het ontbreken van vele soorten alsook de zeer
gebrekkige en soms misleidende sleutels was het werk van Venema (1969) immers praktisch
onbruikbaar geworden. Mede dankzij de recente basiswerken van Freude et al. (1976) en
Findroth (1974) is de huidige sleutel tot stand kunnen komen. Daarenboven is dit werkje zeer
verzorgd en overzichtelijk uitgegeven, rijkelijk geïllustreerd en voorzien van interessante notities.
Heel informatief zijn ook de generaliserende, inleidende delen over de biologie en ecologie van de
loopkevers alsook nuttige tips voor het vangen en determineren ervan. Ons inziens is het deel
«Onderzoek» voor amateurs ongetwijfeld zeer bruikbaar daar de bodemvalmethode hier heel
duidelijk en uitvoerig wordt toegelicht. De determineertabellen tot op het genus- en soortniveau
zijn gescheiden, dit in tegenstelling tot Venema (1969). Helaas wordt voor bepaalde soorten nog
maar eens een nieuwe naamgeving gebruikt, gebaseerd op Turin (1982), wat eventueel voor
verwarring zou kunnen zorgen. Gelukkig wordt de oude nomenclatuur steeds vermeld. Ook heel
positief is het feit dat twee pas vrij recent onderscheiden soorten, nl. Pterostichus rhaeticus en
Calathus erythroderus reeds werden opgenomen. Verder wordt in de sleutel bij elke soort kort de
zeldzaamheidsklasse, biotoopvoorkeur en verspreiding in Nederland vermeld, wat vanzelf-
sprekend als een interessante uitbreiding van de sleutel mag worden gezien.
Helaas zijn er ook enkele minder positieve opmerkingen te maken : zo worden goede determi-
natiekenmerken niet vermeld voor het onderscheiden van Agonum micans - Agonum scitulum ,
terwijl de microsculptuur wel degelijk konstant verschillend is tussen Nebria brevicollis - Nebria
79
salina, wat niet geldt voor de beharing van de achtertarsen. Daarnaast wordt bij Bembidion clarki
vermeld : «... komt vlak over de grens in de Ardennen voor, en zou aan oevers in Zuid-Limburg
kunnen gevonden worden ...». Uit Desender (1986b) blijkt deze soort daarentegen volledig
beperkt te zijn tot het westen van ons land, inclusief de «Vlaamse Ardennen». Bovendien is B.
clarki typisch voor lichte populierenbestanden en hooilanden. Tenslotte wordt geen enkele
vergelijking gemaakt met de verspreiding van loopkevers in België - als zou hier helemaal geen
dergelijk onderzoek plaatsvinden - wat ongetwijfeld interessant zou kunnen zijn voor loopkever-
soorten met een beperkt verspreidingsareaal. Nochtans zijn de verspreidingsgegevens reeds alle
gepubliceerd (Desender 1986a, b, c, d).
Uit een vergelijking met de gegevens van Boeken (1987) met de namenlijst en recente
aanvullingen van Desender (1985a, b, 1987) blijken de volgende 25 soorten enkel van
Nederlandse vindplaatsen bekend : Cicindela trisignata, Elaphrus ullrichi, Miscodera artica,
Dyschirius neresheimeri, Bembidion striatum, B. fasciolatum, Platyderus ruficollis, Dolichus
halensis, Agonum impressum, A. munsteri, A. krynickii, Amara majuscula, A. pseudocommunis, A.
ingenua, A.fusca, Harpalus diffmis, H. xanthopus, H. sulphuripes, H. subcylindricus, H. picipennis,
Badister meridionalis, Plochionus pullens, Dromius schneideri, D. quadrisignatus en Syntomus
pallipes. Het betreft hier in alle gevallen soorten die als zeer zeldzaam worden beschouwd. Vier
soorten werden zelfs slechts eenmalig gevangen. De soorten die enkel in België werden
verzameld, kunnen in twee groepen worden opgesplitst : (i) soorten waarvan meestal slechts
enkele oude vondsten bekend zijn : Carabus irregularis, Dyschirius extensus, Anillus caecus,
Bembidion ascendens, B. millerianum, Pterostichus aethiops, Amara sabulosa, A. concinna, A.
crenata, A. fulvipes, A. municipalis, Acupalpus transversalis, Harpalus sabulicola, H. schauber-
gerianus, H. tenebrosus, Licinus hoffmannseggi, L. punctulatus, L. silphoides, Chlaenius vetulinus,
Lebia marginata, Brachinus sclopeta en Somotrichus elevatus; (ii) zeer zeldzame soorten, soorten
die sterk achteruitgaan of met een uitgesproken zuidelijke verspreiding in ons land : Cicindela
silvicola, Leistus piceus, Cychrus altenuatus, Trechus rivularis, Bembidion inustum. Harpalus
ardosiacus en H. parallelus.
Globaal gezien is de sleutel van Boeken (1987) dus uitstekend geschikt om meer dan 95% van
de aktuele Belgische loopkeverfaunaop naam te brengen. Het is zonder twijfel een van de weinige
maar kan meteen ook als de beste Nederlandstalige loopkevertabel bestempeld worden. Zij
wordt derhalve warm aanbevolen aan zowel beroeps- als amateur-coleopterologen.
Geraadpleegde literatuur :
Desender, K., 1985a. Naamlijst van de Loopkevers en Zandloopkevers van België (Coleoptera,
Carabidae). - Studiedocumenten K.B.I.N., nr. 19, Brussel, 36 p.
Desender, K., 1985b. Carabid beetles new for the Belgian fauna. - Bull. Annls Soc. r. belge Ent. 121 :
69-74.
Desender, K., 1986a, b, c, d. Distribution and ecology of carabid beetles in Belgium (Coleoptera,
Carabidae). - Studiedocumenten K.B.I.N. , Brussel, nrs. 26, 27, 30, 34.
Desender, K., 1987. Ground beetles (Col., Carabidae) new or confirmed for the Belgian fauna. -
Bull. Annls Soc.r. beige Ent. 123 : 334-336.
Turin, H., 1982. Over het voorkomen van de loopkevers in Nederland, in het bijzonder van de
zeldzame en uitgestorven soorten. - Nieuwsbrief E.I.S. -Nederland 12 : 3-34.
Venema, P., 1969. Loopkevertabel , tweede druk. Jeugdbondsuitgeverij, Utrecht.
Mare Pollet & Konjev Desender
Autumn butterflies on the Island of Chios (Greece)
(Lepidoptera : Papilionoidea & Hesperioidea)
David E. Gaskin & Elizabeth A. Littler
Samenvatting. Najaarsvlinders op het eiland Chios (Griekenland) (Lepidoptera :
Papilionoidea & Hesperioidea)
De auteurs presenteren een lijst van waarnemingen van dagvlinders op het Griekse
eiland Chios in de periode van 15 tot 25 september 1985. Hierbij worden 4 taxa vermeld als
nieuw voor de dagvlinderfauna van dit eiland : Pieris mannii (Mayer, 1851), Pontia
daplidice (Linnaeus, 1758), Charaxes jasius (Linnaeus, 1767)- en Hipparchia fatua
(Freyer, 1845). Interessante bijzonderheden van de fenologie van sommige soorten
worden toegelicht. Het artikel bevat ook enkele rechtzettingen van foutieve determinaties,
weergegeven in een voorgaand artikel (Gaskin & Littler 1986) : de meldingen van het
eiland Chios van Nordmannia acaciae (Fabricius, 1787) en Melitaea cinxia (Linnaeus,
1758) verwijzen in feite naar resp. Satyrium ilicis (Esper, 1779) en Melitaea phoebe{ Denis
& Schiffermüller, 1775). De melding van Strymonidia spini{ Denis & Schiffermüller,
1 775) van het eiland Samos berustte tevens op een foutieve determinatie : ook hier betreft
het Satyrium ilicis (Esper, 1779).
Résumé. Papillons diurnes d’automne de l’île de Chios (Grèce) (Lepidoptera :
Papilionoidea & Hesperioidea)
Les auteurs présentent une liste d’observations de papillons diurnes effectuées sur Pile
grècque de Chios pendant la période du 15 au 25 septembre 1985. A cette occasion, 4
espèces sont mentionnées comme nouvelles pour la faune de cette île : Pieris mannii
(Mayer, 1851), Pontia daplidice (Linnaeus, 1758), Charaxes jasius (Linnaeus, 1767) et
Hipparchia fatua (Freyer, 1845). Ainsi des particularités de la phénologie de certaines
espèces sont exposées. L’article contient également quelques rectifications de
déterminations fautives qui furent publiées dans un article précédent (Gaskin & Littler
1986) : les mentions de la présence sur Pile de Chios de Nordmannia acaciae (Fabricius,
1787) et Melitaea cinxia (Linnaeus, 1758) concernent en fait resp. Satyrium ilicis ( Esper,
1779) et Melitaea phoebe (Denis & Schiffermüller, 1775). La mention de Strymonidia
spini (Denis & Schiffermüller, 1775) de l’île de Samos est également le fruit d’une
erreur : ici également il s’agit de Satyrium ilicis (Esper, 1779).
Gaskin, D.E. : Department of Zoology, University of Guelph, Guelph, Ontario,
Canada, NIG 2W1.
Littler, E.A. : 2231 Partridge Pt. Road, Alpena, Michigan, U.S.A., 49707.
Introduction
Information on butterfly species known from Chios Island in Greece,
which is situated on the central western coast of Turkey, approximately half
way between the islands of Lesbos and Samos, was published recently by the
present authors (GASKIN & LITTLER 1986). These data were from May 1984.
The island was also collected in March and the latter part of May 1986 and in
May and June 1987 by A. Olivier (personal communication of mostly
published data). Some of his 1986 records have already been published
(Olivier 1987). Olivier added 10 more species (of which he observed 9
himself) to the 33 previously recorded by the present authors; two of the 33 -
Nordmannia acaciae (Fabricius, 1787) and Melitaea cinxia (Linnaeus,
1758) - were found later, on examination of the genitalia by DEG to be
misidentifications. The specimens were resp. Satyrium ilicis (ESPER, 1779)
and Melitaea phoebe (Denis & Schiffermüller, 1775), noted by Olivier.
Phegea 16(3) : 81-84 (1 juli 1988)
81
It is worth mentioning that the specimens of Strymonidia spini (DENIS &
SCHIFFERMÜLLER, 1775) recorded for Samos in that article were also a
misidentification; these were also found to belong to S', ilicis on genitalic
characters, although each bore a small bluish patch of scales near the anal
angle of the hindwing, which led to the original misidentification.
Material described in this paper was collected in the period September
15-25, 1985. In all, 23 species were recorded. In the present work we add Pieris
mannii , Pontia dap/idice, Charaxes jasius and Hipparchia fatua to the list for
Chios, bringing the total to 46 species. Specimens of Maniola chia, described
as new by Thomson (1987), were referred to as M. te/messia (Zeller, 1847)
in the previous paper by us, prior to his description.
As might be expected, many of the specimens taken in Chios in the autumn
were worn or tattered, especially the satyrids, having been on the wing for
extensive periods. The summer had been even more hot and dry than usual
and during June-August of 1985, many fires had broken out on the island.
Much of the excellent collecting grounds close to Nea Moni worked by us in
1984 had been ravaged for several hundred acres and a fire was still burning
near Langada, threatening the monastery of Agios Anagyron, during our
visit. Another badly burned area was present between Katavasis and Agios
Isidoros, and innumerable smaller areas of damage were noted in nearly all
forest and scrub-covered parts of the island. Strong dusty winds from the
south made collecting difficult, especially in the afternoons. The low total of
22 species from this collecting represents not only the lateness of the season,
but also the extant conditions. Nevertheless, interesting data on the flight
periods of species in the late summer - early autumn were obtained. As in the
previous paper, names of localities use the spelling in the Toubis series of
island maps. They are as shown by Gaskin & Littler (1986, fig. 1); new
locality names are shown in fig. 1 of the present paper.
Results
Papilionidae
Papilio machaon Linnaeus, 1758 : Marmaron, on flowers along cliff edge;
Kardamyla, in clearings on pine-forested ridge; Kambia, along roadside.
Iphiclides podalirius (LINNAEUS, 1758) : Marmaron, visiting lemon trees;
Kardamyla, flying with machaon but usually higher around the tree tops;
Perparia, on edge of freshly burned area; Nea Moni, over burned olive
terraces; Vrondatos, flying over gardens; Kambos, beside road; Pityous,
near small turret at outskirts of the village; Pirgi, one specimen in the
plateia.
Pieridae
Colias crocea (FOURCROY, 1785) : Marmaron, abundant in a damp area with
about a hectare of sedges and many wildflowers; Kambia; Patrika.
Pieris brassicae (Linnaeus, 1758) : Marmaron, one tattered specimen in
garden.
82
Figure I : The island of Chios, Greece :
Collecting localities and other places
mentioned in the text :
1. Marmaron, 2. Kardamyla, 3. Vikion,
4. Kambia, 5. Perparia, 6. Volissos,
7. Katavasis, 8. Ag. Isidores, 9. Pityous,
10. Vrondatos, 11. Nea Moni, 12. Vessa,
13. Armolia, 14. Patrika, 15. Pirgi,
16. Emborios, 17. Langada.
Pier is rapae (Linnaeus, 1758) : Marmaron, Kardamyla, Armolia, Vessa,
Pityous, Vikion. Kambia, Perparia; on agricultural margins and in
gardens.
Pieris mannii (MAYER, 1851) : Emborios, single male specimen in damp area
near road (genitalia examined).
Pontia daplidice (Linnaeus, 1758) : Marmaron, one specimen; Patrika, many
freshly emerged specimens flying over small fields of cruciferous plants.
Lycaenidae
Lycaena phlaeas (Linnaeus, 1761) : Marmaron, settling on cliff top paths;
Kardamyla, in clearings on ridge; Kambia, common on patch of
chamomile by a spring.
Celastrina argiolus (LINNAEUS, 1758) : Marmaron-Kardamyla old road,
common in flight around trees and visiting some late bramble flowers.
Polyommatus icarus (Rottemburg, 1775) : Marmaron, on damper patches
on agricultural terraces; Kambia, common on patch of chamomile
surrounding a spring.
Aricia agestis (Denis & Schiffermüller, 1775) : Kardamyla, few specimens
on bare ground with scattered herbs on south side of ridge crest; Volissos,
one specimen on road verge.
83
Nymphalidae
Charaxes jasius (Linnaeus, 1767) : Kardamyla; several specimens in
sweeping flights back and forth along upper ridge over town, almost always
returning to the same branches to rest.
Vanessa cardui (Linnaeus, 1758) : Kardamyla, one faded specimen on ridge
above town, one other in area with thistles on the old road to Marmaron.
Vanessa atalanta (Linnaeus, 1758) : Marmaron, two specimens in dried
marsh area to east of town, one on wall in old road area to Kardamyla.
Polygonia egea (Cramer, 1775) : Marmaron, common in the village, sitting
on walls.
Maniola chia Thomson, 1987 : Marmaron, Kardamyla, Kambia, Pityous,
Volissos, Perparia, Nea Moni, Kambos, Vessa, Armolia, Patrika,
Emborios. Females only, all tattered and worn.
Lasiommata megera (Linnaeus, 1767) : Marmaron, one tattered specimen on
agricultural margin.
Kirinia roxelana (Cramer, 1777) : Marmaron, in gullies along cliff edge to
west of the village; Kardamyla, sitting on walls along old road.
Hipparchia syriaca ( Staudinger, 1871) : Kardamyla, abundant in dry bed of
branch of Amithountas River; Kambia, one or two along fire breaks.
Hipparchia aristaeus senthes (Fruhstorfer, 1908) : Marmaron, under trees
to west of village and on open cliff top; Kardamyla, Kambia, Vikion,
common under mastic trees; Katavasis, a few around burnt pine groves;
Nea Moni, one on rocks of burnt terrace.
Hipparchia fatua (Freyer, 1845) : Kardamyla, worn specimens abundant
among trees; Kambia, Volissos, common on dry olive terraces.
Pseudochazara anthelea (HÜBNER, [1824]) : Kardamyla, one specimen taken
on ridge above the town.
Hesperiidae
Carcharodus alceae (Esper, 1780) : Kardamyla, fairly common in open areas
on the ridge and in open parts of the old road; Kambia, several noted by
roadside; Patrika, one on agricultural margin.
Acknowledgements
The authors once again thank J.G. COUTSIS for checking and confirming
the identity of Hipparchia species, and for much general information and kind
hospitality.
References
Gaskin, D.E. & Littler, E. A., 1986. Rhopalocera from Kefalonia, Zakynthos, Samos and Chios
Islands (Greece) and the Kusadasi Region (SW Turkey) in 1983 and 1984 .-Entomologist’s
Rec.J.Var. 98 : 186-192.
Olivier, A., 1 987. Catalogue of the butterflies of the Greek islands in the collection of the Instituut
voor Taxonomische Zoölogie (Zoölogisch Museum) Amsterdam (Lepidoptera :
Hesperioidea & Papilionoidea). - Phegea 15 : 77-88, 165-170.
Thomson, G., 1987. Maniola chia - a new Satyrid from the Greek island of Chios (Lepidoptera :
Nymphalidae : Satyrinae). - Phegea 15 : 13-22.
84
De Aosta-vallei : een paradijs voor lepidopterologen, addendum 1
(Lepidoptera) *
Marcel Faquaet
Zoals vooropgesteld (Faquaet 1987) gingen we reeds in 1987, vroeger in
het seizoen, naar de Aosta-vallei, en wel van 28 mei tot en met 3 juni. Tijdens
dit zevendaags verblijf bezochten we 1 1 biotopen. Zes ervan verkenden we
reeds eerder : Avise, Cerellaz, Quart, Pondel, Lillaz en Vens. De vijf nieuwe
biotopen kunnen we als volgt beschrijven :
1. Epinel : ca. 1450 m. Een klein plaatsje in de vallei van Cogne. De bezochte
biotopen liggen iets lager dan Epinel, aan de rechterkant van het riviertje
Grand Eyvia, nog net niet in het natuurreservaat van de Gran Paradiso. We
liepen er door de bedding van een uitgedroogd riviertje en tussen duindoorns,
een zeer stekelige plant. Een zeer goede plaats voor o.a. Cupido osiris Meigen
en Glaucopsyche alexis Poda.
2. Cerlogne : ca. 1550 m. Zeer klein gehucht gelegen tussen Fossaz (Saint-
Nicolas) en Vens, nog net niet in de terreinplooi van Vertosan. We waren er
slechts kort op een zeer klein biotoop met o.a. Lycaeides idas Linnaeus.
3. Pontey : ca. 650 m. Aan de rechterkant van de rivier Dora Baltea. Eveneens
een klein plaatsje gelegen ter hoogte van Chambave. Het bezochte biotoop is
de weg tussen Pontey en Arlier. Deze weg loopt door een bos, met hier en
daar, rechts van de weg een klein stukje grasland en enkele wijngaarden. Op
een paar plaatsen groeide blazenstruik ( Colutea arborescens).
4. Lillianes : ca. 650 m. Dit plaatsje ligt in de vallei van Gressoney, enkele km
van Pont-Saint-Martin. De onderzochte biotopen bevinden zich aan de
rechterkant van het riviertje Lys. Het waren maaiweiden die niet mochten
betreden worden. Op al deze weiden groeide veel adderwortel ( Polygonum )
bistortd). We vingen er twee eksemplaren van Me/licta at ha/ia Rottemburg.
5. Col du Joux : ca. 1650 m. Gelegen in de vallei van Challand enAyas, men
bereikt deze col via het plaatsje Brusson. Het is er verboden bloemen en
planten te plukken en vlinders te vangen. Maar wat we hier zagen is afgrijse-
lijk. Over enkele jaren zal van dit prachtige stuk natuur niets meer overschie-
ten. De plannen op grote houten aanplakborden spreken boekdelen. Men is
er van plan boven op de Col du Joux een nieuw «dorp» te bouwen, met alle
mogelijke faciliteiten voor de skiliefhebbers in de winter. Het «was» een goed
biotoop voor o.a. Euchloe ausonia HÜbner en Colias australis VERITY.
1. Dagvlinders
We observeerden tijdens dit relatief korte verblijf 48 soorten dagvlinders.
Aan mijn vroegere lijst van 134 soorten (Faquaet 1987) kan ik 8 nieuwe
soorten toevoegen, wat het totaal op 142 brengt.
Anthocharis cardamines LINNAEUS : op alle bezochte biotopen en al naar
gelang de plaats gewoon tot zeldzaam, meestal mannetjes.
* zie Phegea 15 : 47-59, 91-107, 131-144, 195-208.
Phegea 16(3) : 85-92 (1 juli 1988)
85
Figuur 1 : Col du Joux, biotoop van Euchloe ausonia Hübner.
Erebia triaria De Prunner : op veel biotopen gezien, het meest te Vens,
daar zeer gewoon op een hoogte van ca. 1750 m. Op ca. 1900 m waren de
vlinders massaal. Ook te Lillaz en te Epinel verschillende eksemplaren. De
soort vliegt te Pondel meestal op de «natte» biotopen. Van alle waargenomen
eksemplaren waren zeker 50% afgevlogen. De meeste vlinders waren
mannetjes en om verse wijfjes te vinden hebben we lang moeten zoeken. We
vingen een zeer klein wijfje te Quart op 31 mei.
Lasiommata petropolitana Fabricius : te Pondel enkele eksemplaren dicht
bij de scheiding van het «droge-natte» biotoop. Te Pontey slechts één wijfje op
31 mei. Gewoon te Lillaz, veel minder te Epinel, zeer gewoon te Vens, zowel
mannetjes als wijfjes. Veel van de waargenomen vlinders hadden scheurtjes in
de vleugels of brokjes eruit en dit kan volgens mij alleen te wijten zijn aan het
feit dat de vlinders graag rusten op stenen en daar aangevallen worden door
hagedissen.
Hamearis lucina Linnaeus : 1 mannetje te Cerellaz op 28 mei in de nabij-
heid van de waterval. De vlinder rustte op ratelpopulier ( Populus tremula).
Te Pondel verscheidene eksemplaren op het «natte» biotoop, 29 mei. Volgens
Higgins & Riley (1971) vliegt de soort in het laagland, zelden tot 1300 m,
gewoonlijk op open plekken in bossen. De plaats waar ik de soort zag te
Pondel beantwoordt heel goed aan deze omschrijving. De vliegtijd is volgens
dezelfde auteurs mei en augustus. De verspreiding van de soort gaat door
geheel Midden-Europa tot 60° NB. De soort is zeldzaam in Italië, behalve op
86
Figuur 2 : rups van Parnassius apollo L.,
Avise.
de zuidelijke hellingen van de Alpen. H. lucina is nog niet eerder in de Aosta-
vallei waargenomen. Ze zou er volgens KUHNERT (1979) wel kunnen
voorkomen.
Callophrys rubi Linnaeus : waargenomen op alle bezochte biotopen,
meestal niet meer vers. Het meest talrijk te Lillaz en te Vens. Te Vens zelfs op
zeer grote hoogte : ca. 2000 m.
Cupido osiris Meigen : zeven eksemplaren : een eerste zeer vers mannetje te
Vens op 31 mei op 1900 m hoogte. Te Epinel op 2 juni vijf mannetjes, drie
ervan vers en twee met scheurtjes in de vleugels. De leefruimte was zeer
moeilijk toegankelijk, overal groeide duindoorn (Hippophae rhamnoides).
Het enige wijfje te Pondel op 29 mei.
Glaucopsyche alexis PODA : op alle bezochte biotopen, meestal afgevlogen.
Te Vens een vers wijfje op een hoogte van ca. 2000 m. Te Pondel het talrijkst.
Volgens BROCKMANN (1985) zijn er geen andere waarnemingen van alexis
dan deze welke hij deed in 1984!
Pyrgus andromedae WALLENGREN : alleen te Lillaz en te Epinel, op beide
plaatsen min of meer gewoon. Volgens de literatuur vliegt andromedae in de
Alpen vanaf 1700 m, in juni-juli. Ook BROCKMANN (1985) zag de soort in de
Aosta-vallei «nicht haufig, aber verbreitet», en KUHNERT (1979) vond de
soort zeldzaam op natte plaatsen einde juli te Ville-sur-Nus op 1400 m hoogte.
2. Nachtvlinders
Op 29 mei en 1 juni waren we te Avise, respektievelijk tot 0.30 en 1. 15 u. Het
werd ’s nachts telkens koud en er waaide een zeer strakke wind, afkomstig van
de Mont-Blanc, welk op dit tijdstip van het jaar nog tot zeer laag bedekt was
met sneeuw. Op 2 juni zette ik de lamp in een klein bosje te Clavel langs de
rand van het kronkelend wegje, ca. 1500 m. Het bosje bestond hoofdzakelijk
uit naaldhout maar er groeiden ook loofbomen, o.a. : berk, wilg, kastanje,
ratelpopulier en eik. Ook nu zal ik mij beperken tot deze soorten welke
volgens mij de moeite waard zijn voor de Aosta-vallei en ook deze welke ik
daar nog niet eerder zag (FAQUAET 1987).
Dyspessa ulula BORKHAUSEN : een paar vlinders te Avise, één te Clavel.
Begin van de vliegtijd.
87
Figuur 3 : Polygonia c-album
L., Cerellaz.
Eudia pavonia Linnaeus : een mannetje te Vens op 31 mei, overdag.
Rhodostrophia calabra Petagna : enkele eksemplaren op beide plaatsen.
Catarhoe rubidata DENIS & SCHIFFERMÜLLER : enkele vlinders op beide
plaatsen.
Cosmorhoe ocellata Linnaeus : enkele eksemplaren te Clavel.
Xanthorhoe fluctuata Linnaeus : enkele eksemplaren op beide plaatsen.
Chloroclysta siterata Hufnagel : één zeer afgevlogen eksemplaar te
Clavel. Volgens FORSTER & Wohlfahrt (1981) vliegt de soort vanaf einde
augustus, en na overwintering tot mei.
Horisme vitalbata DENIS & SCHIFFERMÜLLER : enkele eksemplaren te
Avise.
Horisme calligraphata Herrich-SchàFFER : drie eksemplaren te Avise.
Eupithecia alliaria Staudinger : één eksemplaar te Avise op 29 mei.
Volgens Forster & Wohlfahrt (1981) vliegt de soort in de zuidelijke
alpendalen einde juni-juli.
Lobophora halterata Hufnagel : enkele vlinders te Avise, één te Clavel.
Semiothisa carbonaria CLERCK : slechts te Vens waar de vlindertjes op een
hoogte van 1950 m overdag boven rijsbes ( Vaccinium uliginosum L.) vlogen.
Volgens Forster & Wohlfahrt (1981) is deze soort zeer lokaal op hoog-
veen, in de Alpen tot 2200 m, van april tot begin juni.
Semiothisa liturata CLERCK : gewoon te Avise, veel minder te Clavel.
Lomaspilis marginata Linnaeus : gewoon te Avise, minder te Clavel.
Pseudopanthera macularia Linnaeus : op een paar plaatsen overdag.
Opisthograptis luteolata Linnaeus : gewoon op beide plaatsen.
Selenia lunularia HÜBNER : enkele eksemplaren op beide plaatsen.
Cabera exanthemata SCOPOLI : gewoon op beide plaatsen.
Odontopera bidentata CLERCK : zeer gewoon te Clavel, niet waargenomen
88
Figuur 4 : Boerenpad te Vens. Op de helling vliegt Lasiommata petropolitana Fabricius.
te Avise.
Biston betularia LINNAEUS : op beide plaatsen enkele eksemplaren.
Siona lineata SCOPOLI : enkele keren overdag, vooral op niet te droge plaat-
sen met lage begroeiing.
Hemaris fuciformis LINNAEUS : enkele keren overdag, één beschadigde vlin-
der te Epinel op 2 juni.
Hyles vespertilio Esper : slechts één vlinder te Clavel.
Deilephila porcellus Linnaeus : enkele eksemplaren te Avise, niet waarge-
nomen te Clavel.
Elkneria pudibunda LINNAEUS : enkele eksemplaren op beide plaatsen.
Arctia villiva LINNAEUS : één wijfje te Avise op 1 juni.
Euxoa decora Denis & SchiffermÜLLER : slechts één vlinder te Avise.
Agrotis segetum DENIS & SCHIFFERMÜLLER : enkele eksemplaren op beide
plaatsen.
Agrotis ipsilon HUFNAGEL : één vlinder te Clavel.
Agrotis exclamationis LINNAEUS : een paar op beide plaatsen.
Ochropleura plecta Linnaeus : gewoon op beide plaatsen.
Chersotis multangula HUBNER : enkele eksemplaren te Clavel, begin van de
vliegtijd.
Cerastis rubricosa DENIS & SCHIFFERMÜLLER : enkele vlinders te Avise,
einde van de vliegtijd.
Anarta cordigera THUNBERG : te Vens (2000 m) één eksemplaar op 31 mei,
overdag. Begin juni nogmaals drie vlinders. De vlindertjes zogen nektar uit de
89
Figuur 5 : Nat biotoop te Pondel, niet ver hier vandaan vloog Hamearis lucina L.
bloemetjes van rijsbes ( Vaccinium uliginoswn L.) en vormden een perfekte
camouflage met de blaadjes en de bloemetjes van deze plant.
Polia bombycina HUFNAGEL : slechts één vlinder te Clavel, begin van de
vliegtijd.
Sideritis albicolon HÜBNER : slechts één vlinders te Clavel.
Heliophobus kitti SCHAWERDA : enkele eksemplaren te Clavel. Volgens
BERIO (1985) vliegt de soort vanaf einde mei tot juli en is lokaal en niet
gewoon. De soort is in Italië alleen waargenomen te Levice in de Apennijnen.
Volgens Forster & Wohlfahrt (1971) vliegt ze in warme Alpendalen op
droge en zandige plaatsen, lokaal en niet gewoon tot 1800 m, vanaf einde mei
tot begin juli.
Mamestra w-latinum HUFNAGEL : gewoon te Clavel, minder te Avise.
Mamestra biren Goeze : enkele eksemplaren te Clavel.
Mamestra bicolorata HUFNAGEL : gewoon op beide plaatsen.
Hadena compta DENIS & SCHIFFERMÜLLER : gewoon op beide plaatsen.
Hadena bicruris HUFNAGEL : gewoon te Clavel, minder te Avise.
Panolis flammea Danis & SCHIFFERMÜLLER : een paar te Avise, één te
Clavel.
Egira conspicillaris LINNAEUS : zeer gewoon op beide plaatsen, einde van
de vliegtijd.
Orthosia gracilis Denis & SCHIFFERMÜLLER : enkele eksemplaren op beide
plaatsen, einde van de vliegtijd.
90
Figuur 6 : Lycaeides idas L.,
mannetje rustend op Esparcette
te Yens.
Mythimna comma LINNAEUS : gewoon te Clavel, minder te Avise.
Cucullia umbratica LINNAEUS : één vlinder te Avise.
Copiphana olivina Herrich-SchàFFER : vier eksemplaren te Avise ; twee
vlinders elke avond.
Calophasia lunula HUFNAGEL : een paar te Avise en één te Clavel.
Blepharita adusta ESPER : enkele eksemplaren te Clavel, begin van de vlieg-
tijd.
Conistra erythrocephala DENIS & SCHIFFER MÜLLER : enkele overwinterde
eksemplaren te Avise.
Colocasia coryli LINNAEUS : enkele eksemplaren te Avise.
Acronicta megacephala DENIS & SCHIFFERMÜLLER : enkele eksemplaren
op beide plaatsen.
Acronicta psi LINNAEUS : één eksemplaar te Avise.
Acronicta leporina LINNAEUS : één eksemplaar te Avise, behorend tot de
lichte vorm.
Craniophora ligustri Denis & SCHIFFERMÜLLER : enkele eksemplaren te
Avise.
Rusina ferruginea ESPER : enkele eksemplaren te Avise.
Apamea crenata HUFNAGEL : één eksemplaar te Avise.
Apamea sordens HUFNAGEL : één eksemplaar te Clavel.
Oligia versicolor DENIS & SCHIFFERMÜLLER : gewoon op beide plaatsen.
Caradrina gilva DONZEL : één eksemplaar te Clavel.
Panemeria tenebrata SCOPOLI : overdag op een paar plaatsen, steeds
afgevlogen.
Melicleptria ononis DENIS & SCHIFFERMÜLLER : overdag op een paar
plaatsen, enkele vlinders te Lillaz op 1 juni.
91
Abrostola trigemina WERNEBURG : één eksemplaar te Avise.
Diachrysia chrysitis Linnaeus : enkele eksemplaren te Avise.
Minucia lunaris DENIS & SCHIFFERMÜLLER : enkele eksemplaren te Avise.
Ook overdag op enkele biotopen gezien.
Dysgonia algira Linnaeus : enkele eksemplaren te Avise.
Callistege mi CLERCK : overdag op veel biotopen. Te Vens ( 1900 m) talrijk.
Euclidia glyphica LINNAEUS : zeer gewoon op bijna alle bezochte biotopen,
overdag. Zeer talrijk te Epinel.
Scoliopteryx libatrix LINNAEUS : één vlinder te Avise, overwinterd
eksemplaar.
Hypena obesalis TREITSCHKE : gewoon op beide plaatsen, meestal
afgevlogen.
Dankwoord
Een dankwoord aan Tony Peeters als goede reisgenoot en waardevol
kollega-lepidopteroloog en aan W.O. De Prins voor determinatie van
moeilijke soorten, zowel dag- als nachtvlinders.
Bibliografie
Berio, E., 1985. Fauna d'ltalia. Lepidoptera, Noctuidae I. Edizione Calderini, Bologna.
Brockmann, E., 1985. Beitrag zur Makrolepidopterenfauna des Aosta-Tales (Italienische Alpen)
4. Spezieller Teil : Libytheidae, Lycaenidae, Hesperiidae. - Nachr. ent. Ver. Apollo. 6 :
131-156.
Faquaet, M., 1987. De Aosta-vallei : een paradijs voor lepidopterologen (Lepidoptera). - Phegea
15 : 47-59, 91-107, 131-144.
Forster, W. & Wohlfahrt, Th. A., 1971 . Die Schmetterlinge Mitteleuropas. IV. Eulen. Frankh’sche
Verlagshandlung, Stuttgart.
Forster, W. & Wohlfahrt, Th. A., 1981. Die Schmetterlinge Mitteleuropas. V. Spanner. Franckh’
sche Verlagshandlung, Stuttgart.
Higgins, L.G. & Riley, N.D., 1971. Elseviers Vlindergids. Elsevier, Amsterdam.
Kühnert, H., 1979. Tagfalterbeobachtungen im Aostatal (N. Italien). - Ent.Z.Frankf.a.M. 89 :
169-174.
Corrigendum
In mijn artikel over de Aosta-vallei (Phegea 15 : 131-144) is de tekst bij
figuur 22d. Eupithecia carpophagata Staudinger, Cerellaz 29. VIL 1984 en de
bijhorende tekst op p. 138 fout. De naam moet vervangen worden door
Eupithecia ver atr aria eynensata DE Graslin en de tekst op p 138 moet
luiden : «zeer zeldzaam te Avise, iets gewoner te Cerellaz, geen waarnemingen
op de lager gelegen plaatsen. Volgens Forster & Wohlfahrt (1981) vliegt
eynensata in de Alpen boven 1200 m, van mei tot juli.»
Met dank aan M. Choul die me de fout meldde en W. De Prins die me de
juiste determinatie doorgaf.
Ik vermelde reeds de vangst van een eksemplaar van Cucullia santonici
HÜBNER te Cerellaz op 17. VIL 1983 (zie Phegea 15 : 200). De nominaatvorm
van deze soort vliegt in Zuid-Rusland en Klein-Azië terwijl in Zuidwest-
Europa ssp. odorata (GUENÉE) voorkomt die groter is en duidelijker
getekend.
92
Bijdrage tot de studie van Barbitistes serricauda (Fabricius,
1798) in België (Saltatoria : Tettigoniidae)
Kurt Hofmans & Brigitte BARENBRUG
Résumé. Contribution à l’étude de Barbitistes serricauda (Fabricius, 1798) en Belgique
(Saltatoria : Tettigoniidae)
Les auteurs mentionnent les découvertes de populations de Barbitistes serricauda
(Fabricius, 1798) dans les buxaies thermophiles de la Montagne-aux-Buis à Nismes et
Dourbes et de la Roche à Lomme à Dourbes (Belgique, prov. de Namur). Les très rares
localités connues de cette espèce en Belgique ont été énumérées et reportées sur une carte.
De plus, ceci constitue le premier article belge illustré et descriptif, du biotope de cette
sauterelle. L’article se termine par l’évocation des mesures de gestion prévues durant
l’automne et l’hiver 1987. Cette gestion scientifique tiendra compte de la présence de
B. serricauda.
Abstract. Contribution to the study af Barbitistes serricauda (Fabricius, 1798) in
Belgium (Saltatoria : Tettigoniidae)
The authors report two new populations of Barbitistes serricauda (Fabricius, 1798) from
thermophilous Buxus vegetation on the «Montagne-aux-Buis» at Nismes and Dourbes
and on the «Roche à Lomme» at Dourbes (Belgium, province of Namur). In addition, the
few other Belgian localities where this species has been recorded are listed, and the
habitat of B. serricauda in Belgium is described and illustrated. Finally, some management
measures to maintain the xerothermophilous flora and fauna - including B. serricauda -
on these sites, are discussed. They will be introduced during autumn and winter 1987.
Hofmans, K. & Barenbrug, B. : Centre de Recherche et d’éducation pour la conservation
de la nature (Centre Marie-Victorin, dir. L. Woué), geassocieerd met la Faculté des
Sciences Agronomiques de l’État à Gembloux.
Inleiding
Barbitistes serricauda (FABRICIUS, 1798) is een sabelsprinkhaan uit de
subfamilie van de Phaneropterinae die sterk verwant is met de meer algemene
Leptophyes punctatissima (BOSC, 1792). Beide soorten zijn lichtgroen
gekleurd en plomp van bouw (fig. 1) waardoor ze op het eerste gezicht
gernakkelijk met elkaar te verwarren zijn. Bij nader toekijken zijn de adulte
vormen van beide soorten echter zonder enig probleem van elkaar te
onderscheiden. Zo zijn de tanden op de legboor bij de vrouwtjes van B.
serricauda vrij goed ontwikkeld zodat ze met het blote oog zichtbaar zijn
(fig- 2). Om de zeer kleine tandjes op de legboor van de vrouwtjes van L.
punctatissima te zien, moet men gebruik maken van een loep. De mannetjes
van B. serricauda kan men herkennen aan hun s-vormig gebogen cerci. De
cerci van de mannetjes van L. punctatissima daarentegen, vertonen een eerder
1-vormige kromming.
Verspreiding (fig. 3)
B. serricauda is een Midden- en Oosteuropese soort (HARZ 1960) die in het
zuiden van ons land de noordgrens van haar areaal bereikt. Er zijn van deze
soort dan ook maar weinig vindplaatsen in België bekend. CARPENTIER
(1951) maakt melding van vijf vindplaatsen. GOETGHEBUER (1953) nam er in
zijn «Catalogue des Orthoptères observés en Belgique» vier van over en
Phegea 16(3) : 93-98 (1 juli 1988)
93
Figuur 1 : Barbitistes serricauda (Fabricius, 1798), wijfje op Buxus sempervirens L., Nismes,
11. VIII. 1987.
Figuur 2 : Barbitistes
serricauda (Fabricius, 1798),
wijfje : detail van legboor,
Nismes, 11.VIII.1987.
voegde er één nieuwe aan toe zodat tot voor 1985, zes vindplaatsen van B.
serricauda in België bekend waren. Het zijn : Chatillon (Prov. Luxemburg,
U.T.M. FR90, 1 vondst van vóór 1838); Sint-Michel (prov. Luxemburg,
U.T.M., FR64, 1 vondst van vóór 1862); omgeving van Brussel (prov.
Brabant, U.T.M. ES93, 1 vondst van vóór 1888); Francorchamps(prov. Luik,
U.T.M. GR09, 1 vondst van 1900); Corbion-sur-Semois (prov. Luxemburg,
94
U. T. M. -rastersysteem (1 hok = 10 x 10 km2).
* vangsten of waarnemingen daterend van voor 1950
• vangsten of waarnemingen daterend van na 1950
? vangst waarvan men niet met zekerheid kan zeggen dat ze van na 1950 dateert.
U.T.M. FR41, 1 vondst van 1923); Falaën (prov. Namen, U.T.M. FR27, 1
vondst van voor 1953).
Als we de vangdata bekijken zien we dat drie van de zes vondsten uit vorige
eeuw dateren, één van de eeuwwisseling, één van begin deze eeuw en er is er
uiteindelijk slechts één die van na 1950 zou kunnen zijn : Falaën. Dit is echter
niet eens zeker omdat voor deze vindplaats geen vangdatum werd opgegeven.
Deze gegevens beschouwend, kan men zich dan ook de vraag stellen of B.
serricauda nog steeds in België voorkomt.
Op deze vraag kan gelukkig een bevestigend antwoord gegeven worden.
Inderdaad, op 11.X.1985 ontdekten Hofmans & Barenbrug (1985) een
wijfje van deze sabelsprinkhaan op de zuidelijk geëxponeerde kalkrotsen van
de Montagne-aux-Buis te Nismes. Het bleef echter bij deze ene vondst wat nog
niet het bewijs leverde voor het voorkomen van een populatie! Ook over de
biotoopkeuze van B. serricauda op deze plaats, bracht deze eenmalige vondst
ons slechts zeer summiere gegevens op.
Op 7. VIII. 1987 werd de plaats waar we twee jaar geleden B. serricauda
ontdekten, opnieuw bezocht. Bij mooi en warm weer werd onze aandacht
95
getrokken op een scherp, hoog en nauwelijks hoorbaar geluid. Na veel zoeken
ontdekten we de geluidsproducent bovenin een struik van Buxus sempervirens
L., waar hij door zijn lichtgroene kleur amper opviel : een mannetje van B.
serricauda. Eenmaal eigen aan dit zwakke geluid vonden we nog een viertal
mannetjes op de takken van het palmboompje. Ook op een drietal andere
plaatsen op de rotsen van de Montagne-aux-Buis (FR 11/49) konden we na
enig zoeken verscheidene mannetjes en wijfjes van B. serricauda vaststellen.
Enkele dagen daarop (1 1. VIII. 1987) ontdekten we op de Roche à Lomme te
Dourbes (FR 12/49), in hetzelfde vegetatietype, eveneens een populatie van
deze sabelsprinkhaan.
Deze vondsten laten ons toe te besluiten dat er nog steeds populaties van
B. serricauda in België voorkomen. Bovendien stelden ze ons in staat wat
wijzer te worden over de biotoopkeuze van deze zeldzame sprinkhaan.
Omdat nu voor ons land over dit onderwerp slechts zeer onvolledige en erg
oude gegevens ter beschikking zijn, leek het ons nuttig om hier iets dieper op
in te gaan.
Biotoopkeuze (fig. 4)
Enkel Wesmael (1838), die de soort voor het eerst in België vaststelde (te
Sint-Michel), geeft met zekerheid een biotoop op : Quercetum (eikenbos). Een
ander biotoop zou het Zoniënwoud kunnen zijn. Dit is echter niet zeker
omdat DE Selys Longchamps (1888) bij de melding van dit biotoop, voorde
vondst in de omgeving van Brussel een vraagteken plaatst.
In het beste geval beschikken we dus over twee zeer oude gegevens die
gezien de klimaatsveranderingen die in deze eeuw hebben plaatsgevonden
wellicht niet meer bruikbaar zijn op het huidige ogenblik. Die indruk krijgen
we inderdaad als we de biotoop van B. serricauda te Nismes-Dourbes hiermee
vergelijken. B. serricauda leeft hier in de thermofiele, zuiders aandoende
Æwxws-vegetatie die het grootste deel van de steile, zuidelijk geëxponeerde
hellingen van de Montagne-aux-Buis en de Roche à Lomme bedekt (fig. 4).
Deze xerothermofiele vegetatie wordt gekenmerkt door het dominante
voorkomen van Buxus sempervirens L., een inheemse struiksoort met groen
blijvende bladeren die in het zuiden van ons land de noordgrens van haar
areaal bereikt. Hier en daar wordt ze vergezeld van bomen en struiken zoals
Ti/ia platyphyllos SCOP , Ligustrum vulgare L., Viburnum lamana L., Prunus
spinosa L. en Rhamnus catharticus L. Eveneens in deze vegetatie komt, op de
Montagne-aux-Buis, zelfs een eksemplaar van Quercus pubescens Willd.,
een submediterrane eikesoort, voor! Tussen de Rwxws-struiken houden hier en
daar zeer droge «kalkgraslandjes» stand waarop o.a. Carex humilis Leyss.,
Allium sphaerocephalon L., Rosa pimpinellifolia L., Geranium sanguineum L.
en Asperula cynanchica L. zich thuisvoelen. Voor een meer gedetailleerde
floristische beschrijving van de Montagne-aux-Buis, verwijzen we naar
Duvigneaud (1956, 1986).
In deze vegetatie hebben we B. serricauda steeds op Buxus sempervirens
aangetroffen. «Zingende» mannetjes zaten altijd hoog in de struik terwijl
96
Figuur 4 : Thermofiele Buxus-ve getatie op de Montagne-aux-Buis te Dourbes : biotoop van
Barbitistes serricauda (Fabricius, 1798).
wijfjes op zowat alle hoogten werden vastgesteld. De «kalkgraslandrestjes»
tussen de £«xw.s-struiken schijnen van belang te zijn voor het eileggen. Zo
hebben we op één van die droge, schaarsbegroeide «graslandjes» op 4. X. 1987
een eierleggend wijfje kunnen observeren. De eieren werden door dit wijfje in
de grond afgezet via haar vertikaal in de bodem gewerkte legboor. Hiertoe
hield ze haar lichaam in de kenmerkende, door Harz (1960) beschreven en
geïllustreerde, boogvormige positie. Diezelfde auteur vermeldt dat eieren ook
in schorsspleten worden afgezet.
Thermofiele Æwxwj-vegetaties komen ook nog op andere plaatsen in België
voor. Zo zijn er gekend uit de dalen van de Bocq, Eau d’Heure, Hermeton,
Molignée, Lesse, Samber en het meest nog uit dat van de Maas. Hiervan
hebben we tot nog toe enkel die van de Hermeton - te Romedenne - en twee uit
de Maasvallei - te Waulsort en te Yvoir (Rochers de Champalle) - kunnen
bezoeken, overigens zonder sukses. Het betreft echter zeer fragmentarische
onderzoekjes (ongeveer twee uur per site) wat ons niet toelaat te besluiten dat
B. serricuada er afwezig is. We hopen in de toekomst een meer systematisch
onderzoek op de aanwezigheid van B. serricauda in de Belgische Buxus-
vegetaties te verwezenlijken.
Toch mag men uit het voorgaande niet besluiten dat B. serricauda in België
enkel nog maar in Rwxws-vegetaties moet worden gezocht. In het Groot-
hertogdom Luxemburg, niet ver van de Belgische grens, werd deze sabel-
97
sprinkhaan in de periode 1957-1960 immers nog vrij «veel» op open plekken
in of aan de rand van bossen vastgesteld (HOFFMANN 1960). De soort werd
daar vrij geregeld aangetroffen op varens en Epilobium L. en vondsten op
Picea abies (L.) Karst en Lonicera L. waren volgens Hoffmann (1960) ook
niet zeldzaam.
Behoud en beheer
Zowel de Montagne-aux-Buis als de Roche à Lomme zijn natuurreservaten
(Ardenne et Gaume) en genieten dus van een strikte bescherming. Het
verzamelen van plant- en diersoorten is er dan ook ten strengste verboden.
B. serricauda profiteert daar uiteraard van mee. Maar beschermen alleen is
niet voldoende en zeker niet in halfnatuurlijke ecosystemen zoals kalkgras-
landen en -rotsen. Hier moet ook beheerd worden. Nu is het beheer op de
Montagne-aux-Buis en de Roche à Lomme - dat zal verzorgd worden door de
beheersploeg van het Centre Marie-Victorin te Vierves-sur-Viroin - sinds een
tweetal jaar gepland voor de winter 1987-1988. Daarom is het een meevaller
dat nog juist voor deze periode gegevens omtrent de biotoopkeuze van B.
serricauda konden worden ingezameld. Dit liet ons toe om nog in laatste
instantie het beheersplan aan te passen terwille van het behoud van deze zeer
zeldzame sabelsprinhaan.
Zo zal een deel van de thermofiele Rwxws-vegetatie onaangeroerd blijven.
Een ander deel zal worden opengekapt, echter met behoud van een belangrijk
aantal verspreid staande Ruxus-struiken. Tot slot zullen op het overige deel
van de rotsen bijna alle Ruxws-struiken verwijderd worden teneinde de
xerothermofïele kruidvegetatie meer ontwikkelingsmogelijkheden te bieden.
Dit zal bovendien ook voor Chorthippus vagans ( Eversmann, 1848), een zeer
zeldzame veldsprinhaan die er eveneens voorkomt (Hofmans & Baren-
BRUG 1986), mogelijkheden tot uitbreiding scheppen. Op elk dezer delen zal
de evolutie van de populaties van B. serricauda nauwgezet gevolgd worden.
Bibliografie
Carpentier, F., 1951. Sauterelles de Belgique. -Bull.Annls Soc. ent. Belg. 87 : 100-105.
de Selys Longchamps, E., 1888. Catalogue raisonné des Orthoptères et des Nevroptères de
Belgique. - Annls Soc.ent.Belg. 32 : 103-119.
Duvigneaud, J., 1956. Un site célèbre de l’Entre-Sambre-et-Meuse : la Montagne-aux-Buis. -
Naturalistes Belges 37 : 21-29.
Duvigneaud, J., 1986. Une excursion botanique dans la partie occidentale de la reserve naturelle
de la Montagne-aux-Buis (province de Namur). - Parcs Nationaux 41 : 15-22.
Goetghebuer, M., 1953. Catalogue des Orthoptères observés en Belgique. - BulLAnnls Soc.ent.
Belg. 89 : 135-145.
Harz, K., 1960. Geradflügler oder Orthopteren (Blattoidea, Mantodea, Saltatorea, Dermaptera).
Die Tierwelt Deutschlands 46. Gustav Fischer Verlag, Jena, 232 p.
Hoffmann, J., 1960. Les Orthoptères du Luxembourg, lefasc. : Les Ensifères. - Inst. g. -d. Sect. Sc.
Ardu. 27 : 239-284.
Hofmans, K. & Barenbrug, B., 1985. Découvertes intéressantes dans le Parc naturel Viroin-
Hermeton. - L’Erable 10 : 10-11.
Hofmans, K. & Barenbrug, B., 1986. Contribution àl' étude de Chorthippus vagans (Eversmann,
1848) en Belgique (Orthoptera : Acrididae). Naturalistes belges 67 : 117-124.
Wesmael, C., 1838. Enumeratio methodica Orthopterorum Belgii. - BulLAcadr.Bruxelles 5 :
587-597.
98
Het genus Achenium (SAMOUELLE, 1819) in België
(Coleoptera : Staphylinidae)
Guy Haghebaert
Abstract. The genus Achenium (Samouelle, 1817) in Belgium (Coleoptera :
Staphylinidae)
The Belgian species of the genus Achenium (Staphylinidae, Paederinae) are discussed.
Besides distribution records and notes about their habitats, a list of the European
Achenium species is given.
Résumé. Le genre Achenium (Samouelle, 1817) en Belgique (Coleoptera :
Staphylinidae)
Les espèces belges du genre Achenium (Staphylinidae, Paederinae) sont traitées. A part les
données de répartition et notes concernant leur présence, une liste des espèces
européennes du genre Achenium a été dressée par l’auteur.
Haghebaert, G. : K.B.I.N., Afd. Entomologie, Vautierstraat 29, B-1040 Brussel.
Het genus Achenium (Samouelle, 1817) onderscheidt zich van alle overige
Paederinae door het zeer platgedrukte lichaam en het vrij lange eindlid der
achtertarsen hetwelk nagenoeg even lang is als de overige 4 leden samen. Het
merendeel van de soorten uit dit relatief kleine geslacht zijn vrij variabel.
Door de diverse ontwikkelingen van ogen en vleugels, en de onstabiele kleur
zijn verschillende soorten moeilijk van elkaar te onderscheiden. Een
onderzoek van de aedeagus laat ons echter toe een zeker onderscheid te
maken tussen de verschillende Europese soorten.
De identifikatie van onze twee inheemse Achenium soorten geeft echter
geen enkel probleem. Achenium depressum (GRAVENHORST) is steeds groter
(7,5 à 8,5 mm) dan A. humde (Nicolai) (6 à 7 mm). Terwijl de lichaamskleur
van A. humile overwegend bruingeel-rood is, is A. depressum zwart met rode
tekening.
Het platte lichaam laat hen toe zich tussen spleten in de bodem en achter
boomschors voort te bewegen en te verbergen. A. depressum is een typische
oeversoort. De aard van de bodem waarop deze soort vooral gevonden wordt,
varieert van zandgrond tot harde klei en kalkbodem. Omdat deze soort
geregeld aan zeekusten voorkomt, wordt zij door diverse auteurs verkeerde-
lijk beschouwd als halofiel. A. humile leeft eveneens in aanspoelsel van oevers,
maar ook onder boomschors in beboste gebieden. De meeste Achenium
soorten zijn schaars in kollekties.
Phegea 16(3) : 99-101 (1 juli 1988)
99
Verspreiding van het genus Achenium in België
1. Achenium depressum (Gravenhorst)
Brussel, Liège (coll. Wesmael, Tennstedt 1862); Oostende V & Vil. 1983 (leg. Segers, coll.
R. U. G.); Dudzele 20.VII.1984 (leg. & coll. Haghebaert); Vlissingen (Nederland, Zeeuws-
Vlaanderen) (Everts 1899, V.1980, leg. & coll. Haghebaert); Macon (Henegouwen), 7 ex.
zonder data (coll. Roelofs, K.B.I.N.).
2. Achenium humile (Nicolai)
Brussel (Tennstedt 1862); Phalempin Arc-Ainières (Donckierde Donceel 1880); Muno 12. V.
1966 (leg. & coll. Derenne, K.B.I.N.)
100
Verspreiding van het genus Achenium in Europa
Achenium humile Nicolai : Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije, Joegoslavië,
Italië, Frankrijk, Nederland, België, Denemarken, Zweden, Oostenrijk,
Duitsland, Engeland, Griekenland.
Achenium depressum Gravenhorst : Engeland, Nederland, België,
Frankrijk, Zwitserland, Portugal, Spanje, Italië, Griekenland, Albanië,
Joegoslavië, Roemenië, Hongarije, Polen, Duitsland, Oostenrijk.
Achenium andalusiacum Coiffait : Spanje.
Achenium ieiunum Erichson : Sardinië, Korsika.
Achenium striatum Latreilfe : Frankrijk, Sicilië.
Achenium impressiv entre KOCH : Spanje.
Achenium baeticum Jarrige : Spanje.
Achenium inuus KOCH : Sicilië.
Achenium nigriventre Fairmaire : Portugal.
Achenium basale ERICHSON : Italië, Sardinië, Korsika.
Achenium rufulum FAIRMAIRE : Frankrijk.
Achenium brevipenne Quedf. : Spanje.
Micrachenium seditiosum Koch : Spanje.
Micrachenium omissum Koch : Spanje.
Micrachenium scimbaloides KOCH : Balkan.
Micrachenium italicum KOCH : Italië.
Micrachenium tenellum Erichson : Italië, Sardinië, Spanje, Griekenland.
Bibliografie
Donckier de Donceel, H., 1880. Révision du catalogue des Staphylinides de la faune belge. -
Annls Soc. ent. Belg. 24 : 93.
Everts, E., 1899. Coleoptera Neerlandica , deel 1. Martinus Nijhoff, Amsterdam.
Tennstedt, M., 1862. Catalogue des Staphylinies. - Annls Soc. ent. Belg. 6 : 64-65.
Boekbespreking
Kudrna, O. : Die Tagschmetterlinge des nördlichen Hohen Rhön
15x21 cm, 105 p., 29 tekstfiguren, te bestellen bij Naturschutz Zentrum Lange Rhön, Oberwald-
berunger Strasse 2, D-8741 Oberelsbach, geplakt, 1988, DM 15,-.
Deze studie heeft als doel een wetenschapelijke basis te bieden voor een zinvol beschermings-
beleid voor de dagvlinders van de noordelijke Hohen Rhön, een gebied in het uiterste noorden
van Beieren. Hiervoor werd een observatieperiode ingelast van 1984 tot 1987. De resultaten
hiervan werden in deze publikatie verwerkt. Na een overzicht van het klimaat, de geologie, de
vegetatie en de landbouw in het gebied volgt de bespreking van de biotopen die voor dagvlinders
van belang zijn.
In tabelvorm worden de voedselplanten van de rups, het biotooptype, de vliegtijd en de
verspreiding in het behandelde gebied voorgesteld. Daarna volgt een beschrijving van de 89
dagvlindersoorten die in de Hohen Rhön werden vastgesteld. De auteur gaat dan in op de
toekomst van deze dagvlinderfauna, zijn betekenis voor het gebied en de bedreiging van de
dagvlinders. Hij geeft enkele maatregelen die met prioriteit zouden moeten doorgevoerd worden.
Het onderhavige boekje is een detailstudie van een gebied met een relatief kleine oppervlakte
(ca. 400 km2) maar met een nog rijke natuur.
W.O. De Prins
101
Rhyzobius lophantae (Blaisdell), een nieuwe soort voor de
Belgische fauna of een toevallig ingevoerd eksemplaar?
(Coleoptera : Coccinellidae)
R. Van den Heuvel
Résumé. Rhyzobius lophantae (Blaisdell), nouveau pour la faune belge ou importé par
accident? (Coleoptera : Coccinellidae)
Jn exemplaire de Rhyzobius lophantae (Blaisdell) a été capturé aux environs d'Alost
(~>rov. de Flandre orientale) le 21. IX. 1976. Cette espèce australienne fut importé aux
U S. A., en Afrique du nord, en U. R. S. S. et en Italie.
Abstract. Rhyzobius lophantae (Blaisdell), new to the Belgian fauna or imported by
accident? (Coleoptera : Coccinellidae)
A specimen of Rhyzobius lophantae (Blaisdell) was caught near Aalst (province of East-
Flanders) on 21. IX. 1976. This Australian species was imported in the USA, North Africa,
the USSR and Italy.
Van den Heuvel, R. : Sint-Maartensdal 1/404, B-3000 Leuven.
In mijn kollektie bevond zich een lieveheersbeestje dat gevangen was op
21. IX. 1976 in het «Osbroeck» bij Aalst (Oost-Vlaanderen). Ik legde het
eksemplaar voor aan Dr. Coulon van het K.B.I.N. te Brussel, die het op zijn
beurt overmaakte aan Dr. Fursch van de Universiteit van Passau (West-
Duitsland). Deze determineerde het kevertje als Rhyzobius lophantae
(BLAISDELL), een van origine Australische soort.
R. lophantae wordt gebruikt bij de biologische bestrijding van schildluizen
(Coccidae), in het bijzonder de onderfamilie Diaspidinae. De soort werd in
1892 met sukses in het westen van de U.S.A. (Californie) ingevoerd en van
daaruit heeft ze zich over de Amerikaanse Zuidstaten verspreid tot zelfs in de
meest oostelijke staten (New York). Ze werd eveneens in Italië, Noord-Afrika
en de Zwart e-Zeekust van de URSS ingevoerd en heeft zich aldus over het hele
Middellandse-Zeegebied kunnen verspreiden.
Volgens Dr. Fursch is het absoluut mogelijk dat dit diertje voet kan vatten
in Noordwest-Europa. Er is enerzijds de analoge Amerikaanse verspreiding
en anderzijds heeft men eveneens getracht het areaal van de soort nog te
vergroten door het kweken van stammen die meer resistent zijn tegen de
koude. Dr. FURSCH meent echter dat het hier waarschijnlijk een toevallig
ingevoerd eksemplaar betreft. Enkel bijkomende waarnemingen kunnen een
antwoord geven op de vraag of het hier gaat om een toevallige vangst of over
een uitbreiding van het areaal van de soort.
Met dank aan de heren Dr. COULON en Dr. FURSCH voor hun medewer-
king en determinatie.
102
Phegea 16(3) : 102 (1 juli 1988)
Boekbesprekingen
Kaltenbach, Th. & Küppers, P.V. : Kleinschmetterlinge beobachten - bestimmen.
11x18 cm, 288 p., talrijke kleurenfoto’s, Verlag J. Neumann-Neudamm GmbH, Postfach 320,
D-3508 Melsungen, gebonden, 1987, DM 38,- (ISBN 3-7888-0510-2).
Slechts erg weinig mensen interesseren zich voor de zogenaamde Microlepidoptera. Dit is voor
een groot deel te wijten aan een gebrek aan goede en betaalbare literatuur. Het huidige boekje
wil de interesse van de niet-specialist wekken voor deze groep insekten die wat kleurenpracht
betreft niet altijd moet onderdoen voor de andere groepen vlinders. Natuurlijk is een groot deel
van de Microlepidoptera erg klein en ook weinig opvallend gekleurd. Hun determinatie biedt
soms grote moeilijkheden en kan slechts gebeuren door genitaalonderzoek.
In dit boek wordt een overzicht gegeven van de soortenrijkdom van de Microlepidoptera en
van de eigenaardige levenswijze van vele groepen. Hiermee kunnen alle families herkend worden
en omdat de auteurs de talrijkst voorkomende soorten geselekteerd hebben, kan men ook een
heleboel dieren tot op de soort determineren. Op de platen is ongeveer 10% van het aantal Duitse
soorten afgebeeld. Het zijn prachtige kleurenfoto’s van imago’s in de vrije natuur. Op de linker-
bladzijde staat telkens de begeleidende tekst die bijzonderheden bevat omtrent de vliegtijd, het
biotoop en de ontwikkeling. Bij een hele reeks soorten wordt ook verwezen naar verwante
soorten waarmee kan verwisseld worden.
Het boekje is zeer verzorgd uitgegeven en kan met goed resultaat gebruikt worden als eerste
oriëntering in de rijke verscheidenheid van de Microlepidoptera.
W.O. De Prins
Tremewan, W.G. : A Bibliography of the Zygaeninae (Lepidoptera : Zygaenidae)
15 x 21,5 cm, 188 p., Harley Books, Martins, Great Horkesley, Colchester, Essex C06 4AH,
England, gebonden, 1988, Pond 22,50 (ISBN 0-946584-23-2).
Soorten uit het genus Zygaena Fabricius zijn altijd erg in trek geweest bij lepidopterologen en
daaruit ontstond een overstelpende massa literatuur. De auteur van dit boek heeft getracht alle
boeken en tijdschriftartikels over Zygaeninae op te sporen en alfabetisch per auteur te rang-
schikken. Dit resulteerde in een indrukwekkende, genummerde lijst van 2760 referenties. Deze
lijst is volledig tot einde 1986, maar belangrijke publikaties uit 1987 zijn ook nog opgenomen.
Bij elke referentie wordt met een of meer sleutelwoorden aangegeven wat de betreffende aard
van het artikel is. Met deze 31 sleutelwoorden kan de onderzoeker zich onmiddellijk een idee
vormen of het artikel de faunistiek, de morfologie, de taxonomie enz. behandelt. De referenties
zelf zijn erg gedetailleerd gegeven zodat de desbetreffende artikels zonder verder zoekwerk
kunnen opgezocht worden of opgevraagd in bibliotheken.
Achteraan in het boek staan de 31 sleutelwoorden met daarbij alle referentienummers van
artikels of boeken over dit specifieke onderwerp. Hierdoor is het mogelijk snel alle literatuur bij
elkaar te zoeken die over dat bepaalde onderwerp handelt, bijvoorbeeld de systematiek van
Zygaeninae, de ecologie enz.
Gezien de uitgebreide literatuur over de Zygaeninae het de gewone onderzoeker onmogelijk
maakt een overzicht te krijgen van wat er al geschreven is over deze vlindergroep, is dit boek een
uitermate interessant hulpmiddel. Iemand die te maken krijgt met Zygaena zal het niet kunnen
missen.
W.O. De Prins
Van der Goot, V.S. & Van Veen, M. : De Spillebeenvliegen. Wortelvliegen en Wolzwevers van
Noordwest-Europa, in het bijzonder van Nederland.
15x21 cm, 60 p., Jeugdbondsuitgeverij, te bestellen bij J.N.M., Kortrijksepoortstraat 140, 9000
Gent, 80,- BF.
Het tweede werkje verschenen bij de Jeugdbondsuitgeverij behandelt een allegaartje van vier
kleine en minder goed gekende vliegenfamilies. Als bereik van de tabel werd Noordwest-Europa
gekozen. Wat het eerst opvalt is de zeer verzorgde lay-out en de mooie en duidelijke tekeningen.
Een tekortkoming is evenwel het feit dat de wetenschappelijke naam van de families nergens
vermeld wordt, tenzij je er de literatuurlijst op na slaat.
Te herkennen aan de dunne en lange poten, kunnen de Micropezidae volgens de «Van Dale»
terecht Spillebeenvliegen worden genoemd. De 14 soorten worden vooral op bladeren gevonden.
Naar Nederlandse traditie werd gepoogd een Nederlandse naam te verzinnen voor de drie belang-
rijkste genera. Het valt echter te betwijfelen of deze namen van enig nut kunnen zijn; integendeel
de naam ‘Langpootvlieg’ zorgt voor verwarring want ze is reeds in gebruik als familienaam voor
de Dolichopodidae. V oor determinatie wordt soms gebruik gemaakt van de kleine uitsteekseltjes
op het achterlijf die met enkel een gewone loupe ter beschikking toch wel enig doorzettingsver-
mogen vergen bij het op naam brengen. Het loont evenwel de moeite, want verspreidingsgegevens
voor ons land zijn zeer schaars en over de biologie is nog weinig bekend. Als toegift werd ook nog
de enige vertegenwoordiger van de Megamerinidae, de ‘Boomschorsvlieg’ in deze tabel
opgenomen.
De wortelvliegen (Psilidae) herkennen vraagt nog wat meer oefening, zeker wanneer je tot op
de soort wil gaan. Een vergroting van 40x is gewenst en van sommige soorten moeten de genitalia
uitgeprepareerd worden terwijl de vrouwtjes ondetermineerbaar zijn. Nochtans is het een
interessante groep gezien de nauwe associatie met bepaalde plantesoorten. 34 soorten zijn in de
tabel opgenomen.
Een meer populaire groep vormen de Wolzwevers (Bombyliidae). Door het typische
zweefgedrag op een zonnig plekje, de vaak lange monddelen en het wollig uiterlijk vallen deze
vliegen het meest op. Er is wel ,wat behendigheid mee gemoeid om ze in het veld te pakken te
krijgen. In het westen van het land zijn deze warmteminnende dieren helaas niet zo talrijk. De
larven leven van de eieren en larven van andere insekten. Aan deze groep werd in 1963 reeds een
KNNV-tabel gewijd. Het aantal soorten dat nu wordt behandeld is uitgebreid tot 34 en stelt met
uitzondering misschien van het genus Villa nauwelijks determinatieproblemen (het is wel
belangrijk dat de vliegen droog blijven). Het leidt wellicht geen twijfel dat deze jeugdbondstabel
de studie van al deze vliegengroepen nieuw leven zal kunnen inblazen.
Kris Decleer
Inhoud :
Faquaet, M. : De Aosta-vallei : een paradijs voor lepidopterologen, addendum 1
(Lepidoptera) 85
Gaskin, D.E. & Littler, E.A. : Autumn butterflies on the Island of Chios (Greece)
(Lepidoptera : Papilionoidea & Hesperioidea) 81
Haghebaert, G. ; Het genus Achenium (Samouelle, 1819) in België (Coleoptera :
Staphylinidae) 99
Hofmans, K. & Barenbrug, B. : Bijdrage tot de studie van Barbitistes serricauda
(Fabricius, 1798) in België (Saltatoria : Tettigoniidae) 93
Van den Heuvel, R. : Rhyzobius lophantae (Blaisdell), een nieuwe soort voor de
Belgische fauna of een toevallig ingevoerd eksemplaar? (Coleoptera :
Coccinellidae) 102
De Turck, A. : Actinotia hyperici (Denis & Schiffermüller, 1775), een nieuwe soort voor
de Belgische fauna (Lepidoptera : Noctuidae) 77
Vermandel, E. : Trekvlinders in 1987, vierde jaarverslag (Lepidoptera) 65
Boekbesprekingen 79, 101, 103
verantw. uitg. : W. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium) Tel. 03/322.02.35
104
Redaktiekomitee : F. Coenen (Brussel), B. Goater (Bushey, England), Dr. K. Maes (Gent),
Dr. K. Martens (Gent), A. Olivier (Antwerpen), W.O. De Prins (Antwerpen).
Redaktieadres : W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium).
Uitgegeven met de steun van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Jaargang 16, nummer 4 1 oktober 1988
Het genus Pseudatemelia REBEL, 1910 in België
(Lepidoptera : Oecophoridae)
Willy De Prins
Abstract. The genus Pseudatemelia Rebel, 1910 in Belgium (Lepidoptera :
Oecophoridae)
It is very difficult to determine the species of Pseudatemelia using external characters only.
The author studied 53 specimens from this group and discovered among them a new
species for the Belgian fauna : P. latipennella (Jackh). The occurrence in Belgium of the
four Belgian species is discussed.
Résumé. Le genre Pseudatemelia Rebel, 1910 en Belgique (Lepidoptera :
Oecophoridae)
Les espèces du genre Pseudatemelia sont presque inséparable avec des caractères externes.
L’auteur a étudié 53 exemplaires de ce groupe et a pu établir une espèce nouvelle pour la
faune belge : P. latipennella (Jackh). Il discute la présence en Belgique des quatre espèces
belges.
De Prins, W. : Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen.
Inleiding
Tot nu toe werden drie soorten uit het genus Pseudatemelia REBEL
vastgesteld voor de Belgische fauna (De PRINS 1983 : 1 1). Mijn medewerking
aan het binnenkort te publiceren boek «De danske Oecophoridae» door E.
PALM noodzaakte mij de Belgische soorten uit dit genus aan een kritische
revisie te onderwerpen. Zeer onlangs was Pseudatemelia latipennella (JACKH )
uit Sleeswijk-Holstein (E. PALM in litt.) en uit Nederland (KUCHLEIN 1987 :
23) bekend geworden en de kans was dus groot dat deze soort ook bij ons zou
voorkomen. Ik onderzocht alle eksemplaren uit het genus Pseudatemelia uit
de verzamelingen van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurweten-
schappen, de Vlaamse Vereniging voor Entomologie, de heren F. COENEN en
T. HontelÉ en mezelf. In totaal leverde dit 53 eksemplaren op, wat betekent
dat er zeer slecht naar deze soorten gezocht is in ons land. Bovendien
raadpleegde ik de verzameling van het Instituut voor Taxonomische Zoölogie
te Amsterdam.
105
Methode en probleemstelling
In de meeste gevallen is het onmogelijk de soorten uit het genus
P seudat emelia met uiterlijke kenmerken alleen te determineren, zeker niet als
het gaat om enigszins afgevlogen eksemplaren. Van de meeste dieren werden
dan ook genitaalpreparaten vervaardigd. De genitalia, en vooral die van de
mannetjes, bieden uitstekende determineerkenmerken (JÀCKH 1959).
Tot 1955 kende men in ons land slechts twee soorten uit dit genus : P.
subochreella (DOUBLEDAY) en P. flavifrontella (DENIS & SCHIFFERMÜLLER).
De eerste werd meestal aangeduid met de naam Borkhausenia panzerella
(Stephens, 1834) hoewel Stephens deze soort niet zelf beschreef, maar
verwees naar Phalaena panzerella Donovan en ze onderverdeelde in het door
hem beschreven genus Batia (STEPHENS 1834 : 290). De tweede werd meestal
aangeduid als Borkhausenia flavifrontella (HÜBNER, 1796), door HÜbner
oorspronkelijk geplaatst in het genus Galanthia HÜbner, 1796. Beide soorten
werden soms ook ondergebracht in het genus Oecophora Latreille, 1796.
Pas in 1956 bleek dat onder de naam P. flavifrontella eigenlijk twee soorten
schuil gingen (TOLL 1956) : de eigenlijke P. flavifrontella en P. josephinae
(Toll, 1956). Deze laatste bleek ook in België voor te komen (JANMOULLE
1958 : 74). Nog later ontdekte JÀCKH (1959) dat er onder P. flavifrontella nog
twee soorten meer hoorden : P. synchrozella ( JÀCKH, 1959) en P. latipennella
(JÂCKH, 1959). Hierdoor werden alle vroegere verspreidingsgegevens in
katalogi en faunalijsten onbruikbaar.
Resultaten
Door het onderzoek van de 53 eksemplaren konden 4 soorten uit het genus
P seudat emelia vastgesteld worden voor de Belgische fauna : josephinae Toll,
subochreella DOUBLEDAY, flavifrontella DENIS & SCHIFFERMÜLLER en
latipennella JÀCKH, deze laatste hier voor het eerst uit België vermeld. De
systematische naamlijst (De Prins 1983 : 1 1) moet er dus nu als volgt uitzien :
Pseudatemelia Rebel, 1910
Tubulifera SPULER, 1910, nom. praeocc.
Tubuliferola Strand, 1917
Tubulif erodes Toll, 1956
Borkhausenia sensu auct.
Oecophora sensu auct.
josephinae (Toll, 1956) b nl f gb
subochreella (Doubleday, 1859) b nl f gb
? incolorella (CONSTANT, 1890)
panzerella sensu Stephens, 1834
flavifrontella (Denis & Schiffermüller, 1775) b nl f gb
latipennella (JÀCKH, 1959) b nl?f -
D
DK
S
N
SF
D
DK
S
N
-
D
DK
S
N
SF
D
7
.
.
_
De letters achter de soortnamen geven schematisch de verspreiding in
West- en Noord-Europa aan. Hierbij werd enkel rekening gehouden met
publikaties n â 1959 : Kloet & Hincks 1972, Kuchlein 1987, Lempke 1976,
106
Leraut 1981, Schnack 1985 en Svensson 1987. Hierna worden de vier
soorten uit de Belgische fauna besproken.
Pseudatemelia josephinae (Toll, 1956)
Tubuliferodes josephinae Toll, 1956, Annls zool.Warsz. 16 : 185.
Voor het eerst uit België vermeld door E. Janmoulle (1958 : 74) zonder vindplaats (als
Borkhausenia josephinae Toll).
Onderzocht : 13 cf en 8 <j>.
Spanwijdte 1 8-20 mm. Voorvleugels eenkleurig bruingrijs, 2 bruine vlekjes op
1/3 en 1 bruin vlekje op 2/3. Deze vlekjes laten meestal toe deze soort van de
andere te onderscheiden. Alleen flavifrontella en laüpennella kunnen enkele
donkere schubben bezitten op 2/3. Volgens (Janmoulle (1958 : 74) kan
josephinae van flavifrontella onderscheiden worden door de lengte van de
palpen. Die zou bij josephinae groter zijn dan driemaal de oogdoormeter en
slechts 2 à 2,5 maal bij flavifrontella. Ik heb vastgesteld dat dit zeker niet bij
alle eksemplaren het geval is.
Genitalia o' (fig. la, b) : sacculus lang, spits toelopend, gnathos schoffel-
vormig, aedeagus peervormig, zwakker gechitiniseerd dan bij de andere
soorten.
Ç (fig. 5) : ruitvormig signum, in het midden zonder doornen.
Bionomie : volgens JÀCKH (1959 : 183) zijn van deze soort talrijke
gekweekte eksemplaren bekend en ook de kweek beschreven door
Heylaerts ( 1 884 : CL) zou, hoewel in de titel flavifrontella staat, in feite over
josephinae handelen. Deze laatste auteur verwijst reeds naar een eerdere
publikatie door Fologne (1860 : 102-103) die onder de naam flavifrontella de
kweek van josephinae beschrijft en de rups afbeeldt, niet het imago zoals
LHOMME (1946-1963 : 719) foutief opmerkt. Volgens dit artikel leeft de rups
in een stukje opgerold en toegesponnen beukeblad. De auteur vond de
kokertjes in mei op beukestammen. Heylaerts (1884 : CL) kweekte de soort
ab ovo en stelde een tweejarige cyclus vast. De pas uit het ei geslopen rupsen
beginnen onmiddellijk met het spinnen van een koker. Bij elke vervelling (7 à
8 in het totaal) spinnen ze een grotere koker. De rupsen voedden zich bij
voorkeur met droge bladeren van Vaccinium myrtillus. De kokertjes kan men
best in het voorjaar op beukestammen zoeken (Palm 1978 : 34). De soort
heeft een voorkeur voor loofbossen met hoofdzakelijk Fagus en Carpinus
(JAckh 1959 : 1 83). De vlinders vliegen in ons land van einde juni tot midden
augustus. Dit is later dan de nauw verwante flavifrontella die einde mei - begin
juni vliegt.
Verspreiding : P. josephinae is, samen met subochreel/a, de gewoonste soort
uit het genus in België. Ik vond gegevens uit de provincies Antwerpen
(Hoogboom), Brabant (Brussel, Forêt de Soignes, Heverlee, Rouge Cloître),
Limburg (Lanklaar), Luik (Hockai) en Luxemburg (Chantemelle) (fig. 9a).
De soort komt in al onze buurlanden voor. In Duitsland is het veruit de meest
gevonden soort uit het genus (JÀCKH 1959 : 183). Verder in Noord- en
Centraal-Europa, oostwaarts door Polen (TOLL 1964 : 52), mogelijk in
Tsjechoslowakije (HRUBY 1964 : 283), met zekerheid in Makedonië
107
(Klimesch 1968 : 135) en de U. S. S. R. (Lvovski 1981 : 591). De verspreiding
van deze soort is nog steeds slechts bekend, onder meer omdat ze vrij laat is
beschreven. Vele vermeldingen in de literatuur van flavifrontella hebben
waarschijnlijk betrekking op josephinae.
Pseudatemelia subochreella (Doubled ay, 1859)
Oecophora subochreella Doubleday, 1859. The Zoologist synonymie list of British butterflies and
moths, 2nd edn : 31.
Batia panzerella sensu Stephens, 1834, Illustrations of British Entomology, Haustellata Vol. IV :
292.
Voor het eerst uit België vermeld door E. Fologne (1862 : 173), Espinette (Brabant) in juli (als
Borkhausenia panzerella Stephens).
Onderzocht : 16 d'en 6 ç.
Spanwijdte 17-20 mm. Voorvleugels eenkleurig oker zonder tekening. De
andere Belgische soorten uit het genus zijn meestal groter en hebben een
bruingrijze grondkleur.
Genitalia o'jfig. 2a, b) : sacculus klein, het puntige einde steekt een beetje
buiten de valverand, uncus bovenaan ingestulpt zodat er twee toppen
ontstaan (slechts één top bij de andere soorten), aedeagus met sterk gechitini-
seerde spits.
Ç (fig. 6) : signum groot, in het midden met kleine, voor de rest met grote
doorns bezet.
Bionomie : volgens "DRD (1949 : 1 16) worden de eieren in groepjes op een
rottend blad afgezet. De rups leeft in een koker, gemaakt van een stuk dood
blad en is het gemakkelijkst te vinden in februari-maart rond de stammen van
eik. De rups eet dode bladeren, mos, korstmos en dode insekten. Zij verkiest
beschutte plaatsen tussen de wortels aan de basis van boomstammen (Jacobs
1949 : 140). De rups verpopt in de koker die voordien wordt vastgesponnen
op een dood blad of tegen een stam enkele centimeter boven de grond. Het
imago vliegt in België van einde mei tot begin juli. De meeste eksemplaren
zijn gevangen in de eerste decade van juni.
Verspreiding : P. subochreella werd tot nu toe enkel in het centrale deel van
het land waargenomen. Ik heb gegevens uit slechts drie provincies : Brabant
(Espinette, Forêt de Soignes, Oudergem), Luik (Embourg) en Namen
(Marche-les-Dames) (fig. 9b). De soort komt in al onze buurlanden voor.
Verder doorheen heel Centraal- en Zuid-Europa en oostwaarts tot in de
Kaukasus (Rebel 1901 : 177). Zuidwaarts komt de soort voor tot in Marokko
(Rungs 1979 : 70).
Pseudatemelia flavifrontella (DENIS & SCHIFFERMÜLLER, 1775)
Tinea flavifrontella Denis & SchiffermÜller, ll75,Ankündung eines systematischen Werkesvon
den Schmetterlingen der Wienergegend : 143.
Voor het eerst uit België vermeld door Ch. De FrÉ (1858 : 124), Brussel, mei en juli (als Oecophora
flavifrontella W.V. H.).
Onderzocht : 7 o*en 2 g.
Spanwijdte 18-24 mm. Voorvleugels eenkleurig bruingrijs, zonder tekening,
af en toe een zwakke aanduiding van een bruin vlekje op 2/3.
108
Figuur 1 : Pseudatemelia josephinae Toll,
Chantemelle (Luxemburg), 16. VII. 1983, leg.
& coll. W.O. De Prins. a. mannelijk
genitaalapparaat, b. aedeagus.
Figuur 2 : Pseudatemelia subochreella Double-
day, Embourg(Luik), 9. VI. 1913, leg. Gérard
Salme, coll. K.B.I.N. a. mannelijk genitaal-
apparaat, b. aedeagus.
Figuur 3 : Pseudatemelia flavifrontella (Denis
& SchiffermÜller, 1775), Embourg (Luik),
19. VI. 1915, leg. Gérard-Salme, coll. K.B.I.
N. a. mannelijk genitaalapparaat, b. aedeagus.
Figuur 4 : Pseudatemelia latipennella Jackh
Aye (Luxemburg), 30. V. 1946, leg. A. Ri
chard, coll. K.B.I.N., a. mannelijk genitaal-
apparaat, b. aedeagus.
Genitalia o' (fig. 3a, b) : dorsaalrand van de valven S-vormig gebogen,
sacculus eindigt een eind voorbij de valverand, aedeagus met sterk gechitini-
seerde spits en enkele kleine, kegelvormige doorns.
§ (fig. 7) : signum in het midden met kleine, voor het overige met grote doorns
bezet.
Bionomie : omdat deze soort eerder recent (TOLL 1956, JXCKH 1959)
opgesplitst werd in niet minder dan vier soorten (flavifrontella , josephinae,
latipennella en synchrozella), is het niet duidelijk over welke soort precies
109
1
Figuur 5 : Pseudatemelia josephinae Toll,
signum; Forêt de Soignes (Brabant), 22. VII.
1983, leg. & coll. F. Coenen.
Figuur 6 : Pseudatemelia subochreella Double-
day, signum; Forêt de Soignes (Brabant),
8. VI. 1946, leg. L. Legiest, coll. K.B.I.N.
Figuur 7 : Pseudatemelia flavifrontella (Denis
& Schiffermüller), signum; Groenendaal
(Brabant), 5. VI. 1908, leg. De Crombrugghe,
coll. K.B.I.N.
Figuur 8 : Pseudatemelia latipennella Jâckh,
signum; vrij naar JXckh 1959, T. 9 Abb. 33
(zelfde schaal als fig. 5-7).
geschreven werd door de vroegere auteurs, voor België o.a. FOLOGNE ( 1 860),
Heylaerts (1884) en Lhomme (1946-1963). JÀCKH (1959 : 183) meent dat de
bedoelde teksten niet over flavifrontella handelen, maar wel over de veel
gewonere josephinae. Waarschijnlijk leeft de rups eveneens in eén koker
gemaakt van een stuk dood blad. De soort is evenals josephinae aangetroffen
in lichte loofbossen. Emmet (1979 : 107) schrijft zeer terecht dat de
levenswijze van flavifrontella en josephinae nog onvoldoende bekend zijn om
verschillen te kunnen aangeven. Het beste onderscheid vindt men nog in de
vliegtijd : flavifrontella vliegt in België van einde mei tot midden juni.
Verspreiding : P. flavifrontella is in België tot nu toe angetroffen in het
centrum en het zuiden. Ik vond gegevens uit de provincies Brabant (Boitsfort,
Forêt de Soignes, Groenendaal), Luik (Embourg, Lize-Seraing), Luxemburg
(Chantemelle) en Namen (Namur) (fig. 9c). Voor de verspreiding kan men de
oudere literatuur niet raadplegen. De soort is met zekerheid bekend van
West- en Noord-Europa (zie naamlijst), Oostenrijk en Albanië (JÀCKH 1959 :
180).
110
Figuur 9 : Verspreiding in België van de soorten uit het genus Pseudatemelia Rebel; a. P.
josephinae Toll, b. P. subochreella Doubleday, c. P. flavifrontella Denis & Schiffermüller,
d. P. laüpennella Jackh.
Pseudatemelia latipennella (JÀCKH, 1959) Belg. nov.sp.
Tubulifera latipennella JXckh, 1959, Dt.ent.Z., N.F. 6 : 182-183, T. 3 Abb. 1 1, T. 6 Abb. 23, T. 9
Abb. 33.
Hier voor het eerst uit België vermeld.
Onderzocht : 1 <f.
Spanwijdte 22 mm, voorvleugels eenkleurig bruingrijs, zonder tekening.
Genitalia o' (fig. 4a, b) : dorsale valverand recht, driehoekige sacculus,
aedeagus met spits toelopende top.
Ç (fig. 8) : signum relatief klein, met kleine doorns in het midden en grotere op
de korte zijlappen.
Bionomie : over de levenswijze van deze soort is nog niet veel bekend. Zij
schijnt een voorkeur te hebben voor meer xerotherme biotopen dan de
overige soorten uit het genus. De vlinders vliegen van begin mei tot midden
juni (JACKH 1959 ; 183). Het enige Belgische eksemplaar werd gevangen op
30 mei 1946.
Verspreiding : in België werd tot nu toe slechts één eksemplaar aangetrof-
fen : Aye (Luxemburg), 30. V. 1946, 1 cf, leg. A. RICHARD (coll. K. B. I. N.) (fig.
9d). Deze vangst werd reeds vermeld als Borkhausenia flavifrontella Hb.
111
(Janmoulle 1947 : 56). De soort werd oorspronkelijk beschreven uit
Duitsland : Kyffhauser Gebirge. Zij is er verder vermeld uit de Harz, het
Weserbergland, Bad Eisen, Westfalen, Mittelrhein, Pfalz, de Elzas (JÀCKH
1959 : 183) en de omgeving van Hof (PröSE 1979 : 54). Het voorkomen in
Frankrijk (Leraut 1981 : 65) moet nog bevestigd worden. Met zekerheid in
Nederland (Kuchlein 1987 : 23). Verder in de Centrale Alpen, de zuidelijke
Kalkalpen en de Oostalpen (JXCKH 1959 : 183).
Slot
In het Westpalearktisch gebied komen verder nog 13 soorten uit het genus
Pseudatemelia voor (Jackh 1972 : 139; Svensson 1987 : 18; Vives Moreno
1985 : 254) waarvan hieronder een kort overzicht volgt met aanduiding van de
verspreiding :
P. aeneella REBEL, 1910
P. amparoella Vives, 1985
P. columella (Mann, 1867)
P. detrimentella (Staudinger, 1859)
P. elsae Svensson, 1982
P. filiella (Staudinger, 1859)
P. fuscofrontella (CONSTANT, 1884)
P. lavandulae (Mann, 1855)
ardosiella (Constant, 1889)
pulverisquamis (WALSINGHAM, 1898)
P. pallidella JACKH, 1972
P. semifuscata (Walsingham, 1911)
P. subgilvida (Walsingham, 1901)
P. synchrozella (JACKH, 1959)
Joegoslavië
Spanje
Italië
Spanje, Portugal
Zweden, Noorwegen, Finland
Spanje
Korsika, Sardinië
Korsika
Italië
Algerië
Korsika
Duitsland (Pfalz), Zwitserland,
Italië, Oostenrijk
Spanje
synchrozella in ons land kunnen
P. xanthosoma (Rebel, 1900)
Van deze soorten zou alleen P.
aangetroffen worden. Soms wordt ook P. thorencella (MilliÈRE, 1875)
voorkomend in Zuid-Frankrijk, bij dit genus ingedeeld (Feraut 1981 : 65)
maar dit moet eerst verder onderzocht worden.
Dankwoord
Ik houd eraan de volgende personen te danken voor het uitlenen van
materiaal : F. COENEN (Brussel), Dr. P. GROOTAERT (K.B.I.N., Brussel) en T.
HONTELÉ (Essen). Verder dank ik Dr. H. DUFFELS voor de toelating om de
kollekties van het ITZ, Amsterdam te raadplegen, Dr. W.G. Tremewan
(London) en Dr. J.R. Langmaid (Southsea) voor het verstrekken van
bibliografische inlichtingen.
Bibliografie
Emmet, A.M., 1979. A Field Guide to the smaller British Lepidoptera. The British Entomological
& Natural History Society, London, p. 1-271.
Fologne, E., 1860. Observations sur la chenille du genre Oecophora. - Annls Soc.ert.Belg. 4 :
102-103, T. 2, fig. 6.
Fologne, E., 1862. Notes sur quelques Lépidoptères observés en Belgique. - Annls Soc. ent. Belg. 6 :
112
170-175.
Ford, L.T., 1949. A Guide to the Smaller British Lepidoptera. The South London Entomological
and Natural History Society, London.
Fré, Ch. de, 1858. Catalogue des Microlépidoptères de Belgique. - Annls Soc. ent. Belg. 2 : 45-162.
Heylaerts, F.-J.-M., 1884. La chenille d'Oecophoraflavifronte/la Hübn. - Bull. Soc. ent. Belg. 1884:
CL.
Hruby, K., 1964. Prodromus Lepidopter Slovenska. Vydavatel’stvo Slovenskej Akadémie Vied,
Bratislava, p. 1-962.
Jâckh, E., 1959. Beitrag zur Kenntnis der Oecophoridae, die Gattung Tubuliferola Strand, 1917
(Lep.). - Dt. ent. Z., N. F. 6 : 174-184, T. 1-9
Jâckh, E., 1972. Die Gattung Pseudatemelia Rebel, 1910 (Lepidoptera, Oecophoridae). -
Entomologica 8 : 133-140.
Jacobs, S. N. A., 1949. The British Oecophoridae (Part I) and allied genera. - Proc. Trans. S. Lond.
ent.nat.Hist. Soc. 1948-1949 : 123-141, pl. 8.
Janmoulle, E., 1947. Microlépidoptères intéressants capturés à Aye, en 1946. - Lambillionea 47 :
35-36, 54-56.
Janmoulle, E., 1958. Espèces nouvelles pour la faune belge (suite). - Lambillionea 58 : 73-75.
Klimesch, J., 1968. Die Lepidopterenfauna Mazedoniens, IV, Microlepidoptera. Prirodonaucen
Muzej Skopje, p. 1-203.
Kloet, G. S. & Hincks, W.D., 1972. A Check List of British Insects, second edition (revised), Part 2:
Lepidoptera. Handbooks for the Identification of British Insects XI (2) : I- VIII, 1-153.
Kuchlein, J., 1987. Codelijst voor de Nederlandse Microlepidoptera. Landbouwuniversiteit
Wageningen, p. 1-106.
Lhomme, L., [1946-1963], Catalogue des Lépidoptères de Lrance et de Belgique, Vol. II,
Microlépidoptères, Partie 2. Le Carriol, Par Douelle (Lot), p. 489-1253.
Lempke, B. J., 1976. Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera. Bibliotheek van de K.N.N.V. 21,
p. 1-100.
Leraut, P., [1981]. Liste systématique et synonymique des Lépidoptères de Lrance, Belgique et Corse
Suppl, à Alexanor et au Bull. Soc. ent.Lr., p. 1-334.
Lvovski, A.L., in Medvedev, G. S., 1981. Opredelitel Nasekomych evropeskoi tsjasti S S SR, Tom 4,
Lepidoptera, Part 2. Nauka, Leningrad, p. 1-786.
Palm, E., 1978. De danske Oecophoridae. - Lepidoptera Saernummer 4, p. 1-100.
Prins, W.O. De, 1983 . Systematische Naamlijst van de Belgische Lepidoptera. Entomobrochure4,
Antwerpen, p. 1-57.
Prose, H., 1979. Die Kleinschmetterlinge der Umgebung von Hof 27. Bericht des Oberfrankischen
Vereins für Natur-, Geschichts- und Landeskunde, Hof, p. 1-134.
Rebel, H. in Staudinger, O. & Rebel, H., 1901. Catalog der Lepidopteren des Palaearctischen
Launengebietes, IL Theil : Famil. Pyralidae - Micropterygidae. R. Friedlander & Sohn,
Berlin, p. 1-368.
Rungs, Ch.E.E., 1979. Catalogue raisonné des Lépidoptères du Maroc, Inventaire faunistique et
observations écologiques. Tome I. - Trav. Inst. Scient. Zool. Rabat 39 : 1-222.
Schnack, K., 1985. Katalog over de danske Sommerfugle. - Ent.Meddr 52 : 1-163.
Stephens, J. F., 1834. Illustrations of British Entomology, HaustellatavoX. IV. Baldwin & Cradock,
London, p. 1-436, pl. 33^11.
Svensson, L, 1987. Catalogus Lepidopterorum Sueciae. Kodlista Ll, version 87105 - EO,
Naturhistoriska Riksmuseet, Stockholm.
Toll, S., 1956. Versuch einer natürlichen Gruppierung der europâischen Oecophoridae auf
Grund des Baues der Genitalapparate, samt Beschreibung von zwei neuen Arten. - Annls
zool.Warsz. 16 : 171-193, T. 21-28.
Toll, S., 1964. Klucze do oznaczania owadow Polski, XXVII Lepidoptera, Zeszyt 35 Oecophoridae
Panstwowe wydawnic two naukowe, Warszawa, p. 1-174.
Vives Moreno, A., 1985. Lista systematica y sinonimica de la familia Oecophoridae Bruand,
[1851], de Espana y Portugal con la descripcion de nuevos géneros y especies
(Lepidoptera : Gelechioidea). - Shilap Revta lepid. 13 : 251-270.
113
Synharmonia impustulata (LINNAEUS, 1767), een nieuwe soort
voor de Belgische fauna (Coleoptera : Coccinellidae)
R. Van den Heuvel
Abstract. Synharmonia impustulata (inn aeus , 1 767), a new species to the Belgian fauna
(Coleoptera : Coccinellidae)
The author caught a specimen of Synharmonia impustulata at Zonhoven (Prov. Limburg)
on 15.VI.1986. He discusses the occurrence of this species in Holland and Belgium.
Résumé. Synharmonia impustulata (Linnaeus), une espèce nouvelle pour la faune belge
(Coleoptera : Coccinellidae)
L’auteur a capturé un exemplaire de Synharmonia impustulata à Zonhoven (Prov.
Limbourg) le 15. VL 1986. 11 expose la présence de cette espèce aux Pays-Bas et en
Belgique.
Van den Heuvel, R. : Sint-Maartensdal 1/404, B-3000 Leuven.
Op 15. VI. 1986 ving ik in het natuurreservaat «De Teut» te Zondhoven
(Limburg) een eksemplaar van Synharmonia impustulata Linnaeus. De soort
is te vinden op Prunus-soorten en populieren in vennen en moerassen.
S. impustulata , oorspronkelijk beschreven als een [variëteit van S.
conglobata Linnaeus, wordt sinds kort beschouwd als 'een goede soort.
Volgens Bielawski (in Fursch 1967 : 272) lukt het niet 5. impustulata met
S. conglobata te kruisen, zelfs wanneer er gevlekte vormen van de twee
soorten worden gebruikt.
In de literatuur worden er geen meldingen gemaakt van vangsten van deze
soort in België en Nederland. Brakman (1966) vermeldt ze in zijn katalogus
(p. 128) als een soort die vermoedelijk wel voorkomt in Nederland, maar die
nog niet effektief gekend is als inheemse soort. In de katalogus door Lucht
(1987 : 203) wordt S. impustulata eveneens niet vermeld voor België,
Nederland en Luxemburg.
Het is zeer waarschijnlijk dat er verscheidene eksemplaren van S.
impustulata in diverse verzamelingen terug te vinden zijn. Ze zullen echter
geklasseerd zitten onder de benaming S. conglobata var. impustulata.
Tot slot wens ik de heer C.J. Segers te danken voor het opzoeken van de
faunistische gegevens.
Bibliografie
Brakman, P., 1966. Lijst van Coleoptera uit Nederland en het omliggend gebied. - Monografieën
Nederlandse Entomologische Vereniging 2, p. I-X, 1-219.
Fürsch, H., in Freude, Harde, Lohse, 1967. Die Kafer Mitteleuropas Band 7. Goecke & Evers
Verlag, Krefeld, p. 272.
Lucht, W.H., in Freude, Harde, Lohse, 1987. Die Kafer Mitteleuropas Katalog. Goecke & Evers
Verlag, Krefeld, p. 203.
114
Phegea 16 (4) : 114 (1 oktober 1988)
Psyche crassiorella (BRUAND, 1853), een nieuwe soort voor de
Belgische fauna (Lepidoptera : Psychidae)
Hans Henderickx
Abstract. Psyche crassiorella (Bruand, 1853), a new species to the Belgian fauna
(Lepidoptera : Psychidae)
The author bred one male specimen of Psyche crassiorella on 14. VI. 1981 from a case he
collected at Huccorgne (prov. Liège). The species is mentioned here for the first time from
Belgium.
Résumé. Psyche crassiorella (Bruand, 1853), une espèce nouvelle pour la faune belge
(Lepidoptera : Psychidae)
L’auteur a obtenu un mâle de Psyche crassiorella le 14.VI.1981 d’un fourreau qu’il avait
collectionné à Huccorgne (prov. Liège). Cette espèce est mentionnée ici pour la première
fois de Belgique.
Henderickx, H. : Wandelweg 11, B-2400 Mol.
Bij het herschikken van Psychidae-eksemplaren in mijn kollektie merkte ik
bij de groep van Psyche casta Pallas een groot eksemplaar op waarvan de
achtervleugels iets lichter gekleurd waren dan de voorvleugels. Het ging om
een mannelijk imago (fig. 1), dat op 14 juni 1981 ontpopt was uit een te
Huccorgne (prov. Luik) gevonden zak (fig. 2). Het eksemplaar vertoonde
oppervlakkige gelijkenis met de overeenkomstige soort P. crassiorella
BRUAND, waarvan mij echter geen Belgische eksemplaren bekend waren.
Bij het genus Psyche blijken bepaalde lengteverhoudingen in de morfologie
vrij soortspecifiek te zijn. DlERL (1964) beschrijft enkele indexen met hun
Figuur 1 : Psyche crassiorella , mannelijk imago (Huccorgne, 14.VI.1981).
Phegea 16 (4) : 115-118 (1 oktober 1988)
115
Figuur 2 : Psyche crassiorella, zakkoker met lege pophuid (Huccorgne, 14. VI. 1981).
0.3 mm
Figuur 3 : Tibia met epiphyse van Psyche crassiorella (Huccorgne, 14. VI. 1981) (fasekontrast-
lichtmikroskopie).
variatiebreedte om P. casta, P. crassiorella en P. comitella Bruand van elkaar
te onderscheiden.
De verhouding tussen de tibialengte en de afstand vanaf het aanhechtings-
punt van de epiphyse tot het einde van de tibia (fig. 3) wordt spoorindex
genoemd. Bij P. casta ligt deze tussen 0,76 en 0,82, bij P. crassiorella tussen
0,65 en 0,72 en bij P. comitella tussen 0,54 en 0,62 (Dierl 1964). Bij het
eksemplaar uit Huccorgne is de index 0,65.
116
Figuur 4 : Genitaalapparaat van
Psyche crassiorella (Huccorgne,
14. VI. 1981) met aanduiding van
de afmetingen voor de bereke-
ning van de determinatie-
indexen (lichtmikroskopie).
Voor het mannelijk genitaalapparaat (fig. 4, 5) geeft Dierl (1964) twee
indexen aan, B/C en A/C (afstanden aangeduid op fig. 4). De B/C-index ligt
bij P. casta tussen 5,5 en 11, bij P. crassiorella tussen 10 en 30,5 en bij P.
comitella tussen 7,5 en 18. Bij het onderzochte eksemplaar is de index 23,5. De
verhouding A/C ligt bij P. casta tussen 1,7 en 5,5, bij P. crassiorella tussen 3,1
en 1 1,7 en bij P. comitella tussen 3,4 en 7,2 (DlERL 1964). Bij het onderzochte
eksemplaar is deze index 8.
De gevonden waarden blijken telkens binnen het bereik van P. crassiorella
te liggen. Ook de iets lichtere kleur van de auchtervleugels en de grootte van
het eksemplaar uit Huccorgne duiden erop dat het om deze soort gaat.
Voor België kon ik geen vermelding van P. crassiorella v inden, noch in de
referentiekollekties van het K.B.I.N. te Brussel, noch in de literatuur. De
katalogi van de Selys-Longchamps (1837), Donckier de Donceel (1882)
en LHOMME (1923-1935) bevatten geen vermelding voor ons land (De PRINS
in litt.). In de ons omringende landen komt P. crassiorella zeldzaam voor. Uit
Nederland was in 1965 slechts 1 eksemplaar bekend uit Zeist (Utrecht)
(LEMPKE 1961). Het is echter niet ondenkbaar dat de eventuele zendzaamheid
ten dele te verklaren is door het feit dat de soort zonder nauwkeurig
onderzoek moeilijk te onderscheiden is van P. casta , waardoor ze vaak met
deze zeer algemeen voorkomende Psyche zou kunnen verward worden.
117
Figuur 5 : Genitaalapparaat van
Psyche crassiorella (Huccorgne,
14. VI. 1981) (fasekontrast-licht-
mikroskopie).
Dankwoord
Met dank aan de heer P. Hattenschwiler voor de waardevolle
raadgevingen en aan de heer W. De PRINS voor de literatuurgegevens.
Bibliografie
De Selys-Longchamps, E., 1837. Catalogue des Lépidoptères ou Papillons de la Belgique. Liège, 29
P-
Dierl, W., 1964. Cytologie, Morphologie und Anatomie der Sackspinner Fumea casta (Pallas)
und crassiorella (Bruand) sowie Bruandia comitella (Bruand) (Lepidoptera, Psychidae)
mit Kreuzungsversuchen zur Klârung der Artspezifitàt. - Zool.Jb.Syst. 91 : 201-270.
Donckierde Donceel.C., 1882. Catalogue des Lépidoptères de Belgique. - Annls Soc.ent.Be/g. 26:
5-161.
Lempke, B. J., 1961. Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera, achtste supplement. -
Tijdschr.Ent. 81 :
Lhomme, L., 1923-1935. Catalogue des Lépidoptères de France et de Belgique. Vol. 1,
Macrolépidoptères. Douelle (Lot), 800 p.
118
The known geographic distribution of Lycaena thetis hephestos
(DlLS & VAN DER POORTEN, 1985) in Greece
(Lepidoptera : Lycaenidae)
Alain Olivier
Samenvatting. De gekende geografische verspreiding van Lycaena thetis hephestos
(Dils & van der Poorten, 1985) in Griekenland (Lepidoptera : Lycaenidae)
De geografische verspreiding van Lycaena thetis hephestos (Dils & van der Poorten,
1985) in Griekenland wordt in detail besproken en afgebeeld door middel van een
verspreidingskaartje.
Résumé. La répartition géographique de Lycaena thetis hephestos (Dils & van der
Poorten, 1985) en Grèce (Lepidoptera : Lycaenidae)
La répartition géographique de Lycaena thetis hephestos (Dils &van der Poorten, 1985)
en Grèce est discutée et illustrée au moyen d’une carte de répartition.
Key words : Lycaena - thetis - hephestos - geographic - distribution - Greece.
Olivier, A. : Luitenant Lippenslaan 43 b 14, B-2200 Antwerpen-Borgerhout.
Introduction
Recently the Greek populations of Lycaena thetis Klug, 1834 have been
described as a separate subspecies (Dils & van der Poorten 1985). I think it
to be interesting to present here a detailed account of the geographic
distribution of this butterfly in Greece.
Literature records and recent findings
Literature records relating to the distribution of L. thetis in Greece are very
few. The first mention of this species in Greece is in Staudinger (1870: 45):
« Thetis Klug. Lediglich auf den höchsten Spitzen des Veluchi [Timfristós]-
und Kaljacouda [KaliakoudaJ-Gebirges gefangen, wo die Art in der zweiten
Hâlfte des Juli eben nicht selten flog». These localities are mentioned again in
Higgins & Riley (1984).
COUTSIS (1969) records L. thetis from the Óros Taigetos in the southern
Pelopónnisos and Dils & van der Poorten (1985) mention it from Óros
Taigetos and Mt. Helmós, as well as from a mountain situated in the nomos
Fthiôtida (Stereâ Ellâs), this being the first record from Central Greece since
Staudinger (1870).
I would like to record the precise data for this last population discovered
by me as Óros îti (Fthiôtida, Stereâ Ellâs) (1800 m), 23 & 25. VIL 1985.
Finally MM. Dils & van der Poorten rediscovered L. thetis on Mt.
Kaliakoûda at 1900-2100 mon 9. VIII. 1986 (van der Poorten pers. comm.).
It is likely that L. thetis will be found again on Mt. Timfristós too and that it
occurs on some other mountains in South and Central Greece.
Old records of this species from S. Yugoslavia, also mentioned in HIGGINS
& Riley (1984) should be confirmed.
The known geographic distribution of L. thetis in Greece is shown on
map 1.
Phegea 16(4) : 119-121 (1 oktober 1988)
119
Map 1 : Known geographic distribution of Lycaena thetis in Greece
O Old record (Staudinger 1870) that has not been confirmed
• Localities where the species has been recorded recently (1985-1986)
120
Ecology
Lycaena thetis is a xeromontane species (see also VARGA 1975) found on
dry rocky biotopes with Astragalus sp., thistles etc. above the treeline, at an
altitude of 1700-2100 m. The adults fly in the second half of July and
throughout August until the beginning of September.
On Óros f ti I observed L. thetis together with a.o. Pyrgus serratulae
(Rambur, 1840), Parnassius apollo (Linnaeus, 1758), Colias aurorina
(Herrich-Schaffer, 1850), Polyommatus coridon (Poda, 1761), Aricia
artaxerxes (Fabricius, 1793), Pseudochazara graeca (STAUDINGER, 1870),
Erebia ottomana Herrich-Schaffer, 1851, Erebia mêlas (Herbst, 1796)
and Hyponephele lycaon (KÜHN, 1774).
A description and two nice photographs of its characteristic biotope on Mt.
Helmós are given in Schmidt & Hassler (1986). The biotope on Mt. Iti is
much alike.
Bibliography
Coutsis, J.G., 1969. List of Grecian Butterflies. - Entomologist 102 : 264-268.
Oils, J. & Poorten, D. van der, 1985. Observaties en notities over Thersamonia thetis Klug met
beschrijving van de Zuid- en Centraalgriekse populaties (Lepidoptera : Lycaenidae :
Lycaeninae). - Phegea 13(4) : 109-112,
Higgins, L.G. & Riley, N.D., 1984. A field guide to the Butterflies of Britain and Europe (Ed. 5,
reprint). Collins, London.
Schmidt, A. & Hassler, M., 1986. Entomologische Eindrückeaus Mazedonien und Griechenland
(Lepidoptera). - Nachr.ent.Ver. Apollo (N.F.) 7 : 91-124.
Staudinger, O., 1870. Beitrag zur Lepidopterenfauna Griechenlands. - Horae Soc.ent.ross. 7 :
3-304.
Varga, Z., 1975. Geographische Isolation und Subspeziation bei den Hochgebirgs-Lepidopteren
der Balkanhalbinsel. - Acta ent.jugosl. 11 : 5-39.
Correction
In Phegea 16 (2) on p. 38 the main title should be : BIOGEOGRAPHY OF
THE BUTTERFLIES OF LIMNOS.
Korte mededeling
Symposium «Invertebraten van België»
Waar : Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Vautierstraat 29,
1040 Brussel, tel. 02/648.04.75
Wanneer : vrijdag 25 en zaterdag 26 november 1988.
Do®1 : 1 . Een stand van zaken opmaken inzake de huidige kennis van de invertebraten
van België.
2. Proceedings uitgeven met : synthese-artikelen over zoveel mogelijk
invertebratengroepen, huidige en nieuwe richtingen van onderzoek,
inventaris van bibliografische gegevens enz.
3. Conclusies : situeren van de goed bestudeerde groepen (van phylum tot
genus), aangeven van lacune’s, suggesties inzake gericht onderzoek voor
de eerstkomende jaren.
121
Voor wie :
Onderwerpen :
Organisatoren :
Organisatie :
Inschrijving :
Publikaties :
Algemene
inlichtingen :
Verdere
inlichtingen :
universiteire en wetenschappelijke inrichtingen (Onderwijs, Landbouw, Volks-
gezondheid, Gemeenschappen), beroeps- en natuurhistorische verenigingen,
onderwijs in de brede zin, alle geïnteresseerden enz.
invertebraten van België, land, zoet water, brak water, marien milieu, nationale
of regionale survey, fauna’s en sleutels, synecologie en fenologie, checklists,
systematiek, bio-indikatoren, kartografie, bibliografie (synthese en/of
overzicht), vulgarisatie, beschermde soorten, geïntroduceerde soorten enz.
Het departement Invertebraten van het K.B.I.N., Dr. J. Van Goethem, Lie.
Th. Backeuau, Dr. L. Baert, Dr. Cl. De Broyer, Dr. W. Decraemer, Dr. P.
Groot AERT, Dr. CL Massin, Dr. G. Wauthy, Dr. K. Wouters, met de steun
van : Prof. Dr. X. Misonne, direkteur van het K.B.I.N., Prof.Dr. J. Billen
(K.U.L.), Prof.Dr. A. Coomans (R. U. G.), Prof.Dr. Ch. Gaspar (F. Sc. Ag.
Gx), Prof.Dr. Ch. Jeuniaux (U.Lg.), Prof.Dr. Ph. Lebrun (U.C.L.), Prof.Dr.
J.-Cl. Micha (F.U.N.D.P.), Prof.Dr. J.M. Pasteels (U.L.B.), Prof.Dr. Ph.
Polck (V.U.B.), Prof.Dr. E. Schockaert (L.U.C.), Prof.Dr. W. Verheyen
(R.U.C.A. - U. I.A.).
-Het Symposium heeft plaats op vrijdag 25 en zaterdag 26 november 1988 met
zeker twee parallelle sessies. Een derde sessie wordt eventueel ingelast afhan-
kelijk van de thema’s en het aantal ingeschreven sprekers.
-Talen voor de voordrachten en voor de posters: Nederlands, Frans, Duits en
Engels.
-Spreektijd voor een voordracht of mededeling : maximum 15 minuten
eventueel gevolgd door een korte diskussie van 5 minuten.
-De definitieve titel en de samenvatting van elke voordracht of poster worden
op het sekretariaat verwacht ten laatste op 30 juni 1988. Gelieve de titel en de
samenvatting te typen volgens de instrukties op het instruktieblad.
-De uiterste datum van inschrijving is 30 juni 1988.
-Het inschrijvingsgeld bedraagt 900,- BFr. Hiervoor ontvangt u :
-Het programma
-Het boekje met de samenvattingen
-De Proceedings van het Symposium bestaande uit een boekdeel «Inverte-
braten niet-insekten» en een boekdeel «Insekten en arachnomorfen»
-Gratis koffie tijdens de pauzes
-Een uitnodiging op een informele receptie op vrijdagavond om 18 uur.
-Een voordracht of mededeling geeft recht op maximum 6 gedrukte pagina’s,
figuren inbegrepen, in de Proceedings. Het formaat is dit van het Bulletin van
het K.B.I.N. Gelieve de richtlijnen voor auteurs in acht te nemen.
-Omvangrijke artikels zoals atlassen, determineertabellen, bibliografieën,
faunistische lijsten enz. kunnen eventueel in de «Studiedocumenten van het
K.B.I.N.» gepubliceerd worden.
-Manuskripten worden verwacht ten laatste op 26 november 1988. Ze worden
dan voorgelegd aan een leescommissie.
-De samenvattingen van de posters worden niet in de Proceedings van het
Symposium gepubliceerd, maar enkel in het boekje met de abstracts.
Deelnemers aan het Symposium kunnen wegens gebrek aan een eetzaal geen
warme maaltijden gebruiken op het Instituut. Het derde bericht, dat alleen
naar de ingeschreven deelnemers wordt verstuurd, zal een lijst van restaurants
bevatten die in de buurt van het Instituut liggen. Tevens zal aangeduid worden
hoe men het Instituut kan bereiken (auto, trein, tram, bus, metro).
Secretariaat van het Symposium
tel.: 02/648.04.75 Toestelnummer : 302.
122
Colias erate (Esper, 1804), a true resident of the Greek butterfly
fauna (Lepidoptera : Pieridae)
D. van der Poorten, J. Dils & J.G. Coutsis
Samenvatting. Colias erate (Esper, 1804), een echte inheemse soort van de Griekse
dagvlinderfauna (Lepidoptera : Pieridae)
De auteurs vermelden eerst kort de twee literatuuropgaven van het voorkomen van Colias
erate (Esper, 1804) in Griekenland. Hierna worden hun eigen recente vondsten van in
Noordoost-Griekenland gevestigde populaties uitvoerig besproken. De vondst van verse
eksemplaren van de eerste generatie in mei 1987, alsook het feit dat de auteurs het gebied
24 keer bezochten zonder voor 1986 ooit één eksemplaar van Colias erate waar te nemen,
geven een goede aanwijzing voor een zeer recente permanente vestiging van een kolonie
van deze soort op Grieks grondgebied. Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of de
soort zich in Griekenland zal kunnen handhaven en er zelfs haar areaal uitbreiden. Het
polymorfisme van C. erate wordt uitvoerig besproken en de meest voorkomende vormen
worden voorgesteld en geïllustreerd. Parallelle variatie bij de nauwverwante soort Colias
crocea (Fourcroy, 1785) wordt eveneens behandeld. Het sympatrisch en synchroon
voorkomen van beide taxa, alsook het intermediair karakter van de valven van sommige
eksemplaren van C. erate f. androconiata Jack en C. erate f. chrysodona Boisduval wijzen
op de mogelijkheid van een bij gelegenheid voorkomende hybridisate tussen de beide
soorten. Kruisingseksperimenten zouden meer licht kunnen brengen in deze situatie.
Résumé. Colias erate (Esper, 1804), un vrai résident de la faune des papillons diurnes
grecs (Lepidoptera : Pieridae)
Les auteurs mentionnent d’abord brièvement les deux données de la littérature se
rapportant à la présence de Colias erate (Esper, 1804) en Grèce, après quoi leurs propres
découvertes récentes de populations établies dans le nord-est de la Grèce sont traitées. La
découverte d’exemplaires de première génération fraichement éclos en mai 1987, ainsi que
le fait que les auteurs ont visité la région 24 fois sans ne jamais trouver aucun exemplaire
de Colias erate avant 1986 semblent indiquer un établissement très récent et permanent
en territoire grec d’une colonie de cette espèce. De futures recherches devront indiquer si
cette espèce pourra se maintenir en Grèce et même y étendre son aire de répartition. Le
polymorphisme de C. erate est traité en détail et les formes les plus courantes sont
présentées et illustrées. La variation parallèle existante chez l’espèce apparentée Colias
crocea (Fourcroy, 1785) estégalement discutée. Le fait que les deux taxons se trouvent de
façon sympatrique et synchrone, ainsi que le caractère intermédiaire des valves de certains
exemplaires de C. erate f. androconiata J ack et C. erate f. chrysodona Boisduval semblent
indiquer une possibilité d’hybridisation occasionnelle entre les deux espèces. Des
expériences de croisement pourraient contribuer à élucider cette situation.
van der Poorten, D. : Lanteernhofstraat 26, B-2200 Antwerpen.
Dils, J. : Krekelberg 141, B-2091 Hoevenen.
Coutsis, J.G. : 4 Glykonos Street, GR-10675 Athens, Greece.
Introduction
Until quite recently, Colias erate (ESPER, 1804) was recorded from Greece
only twice and it has generally been assumed to be a very rare migrant in that
country. The first known record there is of a specimen caught on the island of
Samothraki in 1962 (BRETHERTON 1966: 18). The second specimen, a female,
was caught near Néa Mâkri in Attiki ( 12-19. V. 1970) (REHNELT & REHNELT
1972).
Phegea 16 (4) : 123-127 (1 oktober 1988)
123
U
Figure 1 : Colias erate Esper and Colias crocea Fourcroy from Greece :
a. Colias erate Esper cf, first brood, Kilkis 15-16.V. 1987, D. van der Poorten leg.
b. Colias erate Esper ç, first brood, typical lemon-yellow, Kilkis 15-16. V. 1987,
D. van der Poorten leg.
c. Colias erate Esper <j, first brood, f. pallida Staudinger, Kilkis 15-16. V. 1987,
D. van der Poorten leg.
d. Colias erate Esper <ƒ, second brood, f. androconiata Jack, Alexandroüpoli, 15. VII. 1987,
J. Dils leg.
e. Colias crocea Fourcroy d! f. erateformis Niculescu, Drâma, 18. VII. 1987, J. Dils leg.
124
1cm
Personal observations
We ourselves caught one single male NE of Drâma on 1. VIII. 1986 and still
considered the possibility of its being a migrant. During a journey in NE
Greece in the Spring of 1987 we observed 17 specimens of C. erate north of
Kilkis on 15 and 16 May. About two-thirds of the collected material consists
of freshly emerged specimens and this has led us to conclude that the observed
specimens are surely not migrants but that they have overwintered here as
pupae. Considering the number of specimens found, one can speak of the
existence of a real population. The conclusion that erate is a resident of
Greece is further supported by the capture of 14 male specimens during the
first half of June and the second half of July 1987, all of which were found in a
dry gully, near Mt. Falakró, NW of Drâma, while none were to be found
elsewhere in the vicinity, despite a thorough search for them. The freshness of
the specimens and their restricted distribution both suggest that they were
members of an established colony and not just random migrants from afar.
It is interesting to note that Higgins & Riley (1970 : 39) state that «All
European specimens seen have been of the second generation». Our
observation of a sizeable series of first brood specimens in NE Greece
supports the view that erate has, at least temporarily, a strong foothold here.
During a second visit north of Kilkis in July 1987 we did not find any more
specimens on the spot we visited in May, but we encountered the species again
north of Drâma on 20. VII (eight males), northeast of Drâma on 17. VII (one
male and three females) and north of Alexandroüpoli, where together with a
colony of Pontia chlorodice (HÜbner, [18 13]), we caught seven males and one
female on 14 and 15 July.
We cannot exclude the possibility that the butterflies observed during 1987
are descendants of strays that arrived in the area the year before (the single
specimen observed in 1986 gives a clue in this direction). Also the fact that all
three of us know the area very well, having visited it about twenty four times
together or separately, and that we never saw C. erate there before, strongly
supports the view that the establishment of the species in NE Greece is quite
recent. It remains to be seen for how long C. erate will maintain itself in NE
Greece and if it will be able to expand its area in Greece. Therefore a
thorough investigation of the area and repeated visits to the places where we
found C. erate are desirable in the future.
f. Colias crocea Fourcroy cC without sex brand above median vein of HW upperside, Lésvos
island, 12. IV. 1983, D. van der Poorten leg.
g. Colias erate Esper cf, second brood, 30th km along road from Drâma to Volax, 800 m,
12. VI. 1987, J.G. Coutsis leg.
h. Colias erate Esper <ƒ second brood, f. /tya/eo/WeiGRUM-GRSHiMAiLO, 30th km along road from
Drâma to Volax, 800 m, 12.VI.1987, J.G. Coutsis leg.
i. Colias erate Esper cf, second brood, f. chrysodona Boisduval, 30th km along road from Drama
to Volax, 800 m, 26. VII. 1987, J.G. Coutsis leg.
125
Individual variation of Colias erate and comparison with Colias crocea
It is known that C. erate is a species exhibiting considerable individual
variation. The sizeable series we possess of this species allows us to have a
good insight into this variation. There is also a marked seasonal variation.
First brood specimens have a stronger greenish-grey suffusion on the
underside, especially on the hindwing, than do specimens of the second brood
and they are also definitely smaller (forewing lengths : 19-24 mm in first brood
as compared to 24-26 mm in the second brood). Some striking individual
forms are discussed in Alberti (1943) and Popescu-Gorj (1978), of which
we observe4 the following :
-f. chrysodona Boisduval : 2 males of a light orange colour.
-f. androconiata JACK : 5 males with prominent sex brand above median vein
of hindwing upperside.
-f. hyleoides Grum-Grshimailo (syn. diffusa Verity) : 4 males with yellow
spots in the marginal black borders on the upperside.
-f. pallida STAUDINGER : white and creamy-white females, as compared to the
normal form which is sulphur-yellow. These white females are difficult
to distinguish from the white females of C crocea, known as f. he/ice
HÜbner. In Greece most female C. erate appear to belong to ï. pallida:
indeed, we found 5 white and 3 yellow ones.
In all the localities where we found C. erate we also observed C. crocea, a
species that also shows some striking individual forms, which can easily be
mistaken for C. erate without examination of the genitalia. Especially the
yellow form of C. crocea, known as f. erateformis Niculescu, closely
resembles C. erate, as shown by two specimens we caught near Drama on
14. VI and 18. VII. 1987.
Some specimens of C. crocea have a very light orange groundcolour, with
some dark suffusion basally of the marginal black border and thus strongly
resemble C. erate f. chrysodona. Finally we have a male C. crocea from
Megalohóri (Lésvos Is., Greece, 12. IV. 1983) without the basal sex brand on
hindwing upperside. This is the only male specimen of C. crocea we know
lacking a sex brand.
The valvae of C. crocea f. erateformis were found to be identical to those of
typical C. crocea, while those of C. erate f. androconiata and f. chrysodona may
at times appear intermediate between those of typical C. erate and C. crocea,
suggesting the possibility of occasional hybridization. The apparent
superficial polymorphism in erate clearly deserves investigation through
breeding experiments and cross-breeding with C. crocea.
We would like to add that typical C. erate was found sympatric and
synchronous with f. chrysodona, f. androconiata and f. hyleoides, as well as
with C. crocea f. erateformis. Furthermore we would also like to mention that
f. hyleoides appears superficially intermediate between typical C. erate and f.
poliographus Motschulsky, thus suggesting that the recent separation of
poliographus from erate at species level (Higgins 1986) might be erroneous.
126
Bibliography
Alberti, B., 1943. Zur Frage der Hybridisation zwischen Colias erate Esp., hyale L. und edusa F.
und iiber die Umgrenzung der 3 Arten. - Mitt.mimch.ent.Ges. 33 : 606-625.
Bretherton, R.F., 1966. A distribution list of the butterflies (Rhopalocera) of western and
southern Europe. - Trans. Soc.Br.Ent. 17 : 1-94.
Higgins, L.G. & Riley, N.D., 1970. A field guide to the Butterflies of Britain and Europe. Collins,
London.
Higgins, L.G., 1976. The identity of Colias erate Esper and C. poliographus Motschulsky
(Lepidoptera : Pieridae). - Entomologist's Gaz. 37 : 69-71.
Popescu-Gorj, A., 1978. Colias erate erate Esp. en Roumanie (Lepidoptera Pieridae). -Linn.belg.
7 : 101-116.
Rehnelt, S. & Rehnelt, K., 1972. Ein Fund von Colias erate in Griechenland (Lep., Pieridae). -
Ent.Z., Frankf.a.M. 82 : 159-160.
Boekbesprekingen
De jeugdbondsuitgeverij publiceert reeds lang determineertabellen voor diverse insekten-
orden. Op het sekretariaat kwam een hele reeks tabellen binnen, deels nieuwe deels herwerkte
versies van vroegere tabellen. Sommige uitgaven werden reeds apart besproken in Phegea. Van de
overige volgt hieronder een overzicht. Al deze tabellen kunnen besteld worden bij de Jeugdbond
voor Natuurstudie en Milieubescherming v.z.w., Kortrijksestraat 140, 9000 Gent.
Zweefvliegentabel (door A. Barendregt), zevende druk - 1982, 84 p., 120,- fr., een tabel die
bedoeld is voor jeugdbonders, hetgeen inhoudt dat alleen kenmerken waarneembaar met een
loupe of een ongewapend oog zijn gebruikt. Hierdoor konden niet alle soorten opgenomen
worden, maar daarvoor wordt verwezen naar de zweefvliegentabel door V. van der Goot
(KNNV-bibliotheek 32). Toch is het mogelijk met deze tabel circa 200 soorten te determineren.
De blaaskopvliegen en roofvliegen van Nederland en België (door M. van Veen), vijfde druk - 1984,
52 p., 125,- fr. Met deze tabel is het mogelijk om alle 82 soorten Asilidae en Conopidae te
determineren die in België en Nederland voorkomen. Er worden gegevens meegedeeld over de
verspreiding, vliegtijd en levenswijze.
Wapenvliegentabel (door B. Brugge), eerste druk - 1987, 76 p., 110,- fr. Twintig jaar na de
tweede druk van de wapenvliegentabel door V. van der Goot verschijnt een totaal nieuwe tabel
die gebaseerd is op het standaardwerk voor de Europese wapenvliegen door R. Rozkosny («A
biosystematic study of the European Stratiomyidae»). Het grote onderscheid is dat in de Wapen-
vliegentabel gebruik werd gemaakt van uiterlijke kenmerken (i.p.v. kenmerken van de geslachts-
organen).
Loopkevertabel (door P. Venema), tweede druk - 1969, 36 p., 90,- fr. Met deze tabel kan men de
meest voorkomende loopkevers determineren tot op de soort. Toch schrijft de auteur zelf dat de
tabel niet voor wetenschappelijk gebruik bestemd is want om ze eenvoudig te houden is van het
normale determineersysteem (via familie, subfamilie, tribus...) afgeweken. Hierdoor is de deter-
minatie van sommige genera dubieus geworden en daarvoor moet dan speciale literatuur geraad-
pleegd worden.
Lieveheersbeestjestabel (door J.L. van Goethem), tweede druk - 1975, 44 p., 60,- fr. Met deze
tabel kunnen alle Coccinellidae die in België voorkomen gedetermineerd worden, zo’n 60
soorten. De tabel is rijkelijk geïllustreerd.
Boom- en bodemwantsentabel (door R. Bosmans), eerste druk - 1975, 28 p., 60,- fr. Deze groep
insekten is in ons land nog erg weinig onderzocht, vooral verspreidingsgegevens ontbreken. In de
tabel zijn alle soorten opgenomen die al in België of Nederland aangetroffen werden.
Libellentabel voor België eerste druk - 1982, 46 p., 80,- fr. In hoofdzaak is dit een vertaling van de
Duitstalige tabel, hoewel ook enkele sleutels werden bewerkt of zelfs volledig herschreven. Zo
zijn nu alle soorten die in België voorkomen te determineren en een hele reeks soorten uit de
omliggende gebieden.
127
De plooivleugelwespen (door R. Hensen), eerste druk - 1985, 60 p., 90,- fr. Deze tabel is een
gekombineerde herziene uitgave van de Wespentabel (1967) en de Metselwespentabel (1971).
Nieuwe soorten werden opgenomen, verspreidingsgegevens aangevuld en een deel van de sleutels
werd herwerkt. In totaal kunnen 55 soorten Vespidae gedetermineerd worden.
Hommeltabel (door J. van der Blom), negende druk - 1985, 39 p., 80,- fr. Ten opzichte van
vroegere drukken is er nogal wat gewijzigd aan de tabel. De sleutel zelf is herwerkt, de versprei-
dingsgegevens zijn aangevuld en de figuren werden opnieuw getekend.
Dagvlindertabel (door J. Lucas), negende druk - 1985, 33 p., 80,- fr. Met deze tabel is het mogelijk
alle dagvlindersoorten uit de Benelux te determineren, behalve het genus Pyrgus.
W.O. De Prins
Blab, J. et al. : Sauvons les papillons.
19,5 x 27 cm, 192 p., 350 afbeeldingen in kleur, Ed. Duculot, Paris-Gembloux, te bestellen bij
de V.V.E., Diksmuidelaan 176, 2600 Antwerpen, gebonden en voorzien van een gekleurd
stofomslag, 1988, Fr. 995,- (ISBN 2-8011-0758-1).
Dit is geen boek over vlinders zoals er reeds tientallen verschenen zijn in de loop van de laatste
jaren. Het is geen determineerwerk, noch een scherp analyserende studie van de oorzaken van de
achteruitgang van de vlinders. Dat het met de vlinders slecht gesteld is weet iedereen onderhand
wel. De auteurs vertellen in dit boek op vlot leesbare wijze hoe vlinders leven, waar ze zich het
liefst ophouden, hoe ze zich ontwikkelen, welke hun natuurlijke vijanden zijn enz.
De grootste nadruk ligt in dit boek dus niet op het herkennen van de vlinders maar wel op de
ecologie. Daarom is het ook ingedeeld volgens een aantal natuurlijke milieus : weiden, bossen,
hagen, velden, steden, gebergten enz. Telkens wordt aangegeven in welke biotopen de vlinders
het meest voorkomen, welke faktoren gunstig zijn voor hun ontwikkeling en welke de oorzaken
zijn van hun achteruitgang in dat bepaalde biotoop. Het hoofdaksent ligt daarbij op de
dagvlinders, maar toch komen er ook een hele reeks nachtvlinders aan bod.
De tekst is geïllustreerd met talrijke kleurenfoto’s die alle van uitstekende kwaliteit zijn. Op
deze foto’s worden vlinders in de vrije natuur voorgesteid, maar ook eieren, rupsen en poppen.
Verder zijn er afbeeldingen van biotopen, parasieten e.d. Het moet uren geduld gevraagd hebben,
en een heleboel geluk, om sommige foto’s te kunnen realiseren.
Kortom, dit boek is een ode aan het kleurrijke vlinderleven. Het benadert de wereld van de
vlinders niet vanuit een koel waarnemend standpunt maar vanuit een meevoelende interesse. W ie
het boek in die optiek leest, zal er veel plezier aan beleven.
W.O. De Prins
128
Merkwaardige vlinderwaarnemingen in 1987 (Lepidoptera)
Guido De Prins
Abstract. Interesting observations of Lepidoptera in 1987 (Lepidoptera)
Faunistic data (finding places and dates) of a lot of interesting Lepidoptera species are
given (The year 1987 is not repeatedly mentioned in the list).
Résumé. Observations intéressantes de lépidoptères en 1987 (Lepidoptera).
Des renseignements faunistiques (lieux et dates d’observation) concernant toute une série
de lépidoptères intéressants sont communiqués dans le présent article (1987 n’est plus
mentionné dans la liste).
De Prins, G. : Markiezenhof 32, B-2060 Antwerpen-Merksem.
In onderstaande lijst wordt de systematiek gevolgd volgens de Systemati-
sche naamlijst met synoniemen van de Franse, Belgische en Corsicaanse
Lepidoptera door P. Leraut, 1980. Het jaartal 1987 wordt verder niet meer
vermeld. De namen worden als volgt afgekort : Danny Couwels (DC), Leo
Dufraing (LD), Theo Garrevoet (TG), Gilbert Glabeke (GG), Ferdy
Jacobs (FJ), Koen Janssens (KJ), Hans Kinders (HK), Victor Naveau
(VN), Willy en/of Guido De Prins (W en/of GDP), Jonas Speubrouck
(JS), Stef Spruytte (SS), Willy TROUKENS (WT), Aubin De TURCK (ADT),
Filip VERLOOVE (FV), Eddy VERMANDEL (EV), Jacques VERVAEKE (JV),
Maurits De Vrieze (MDV). Andere afkortingen zijn : Antwerpen (Antw.),
België (B.), Brabant (Brab.), Duitsland (D.), Limburg (Limb.), Luxemburg
(L.), Nederland (NL), Oost-Vlaanderen (O. -VI.), West-Vlaanderen (W.-Vl.)
en Zeeuws-Vlaanderen (Z.-VL). Ik dank alle medewerkers die hun gegevens
hebben meegedeeld.
Hepialidae
Hepialus humuli LINNAEUS : 3 ex., Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP& KJ), 1 ex.
Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), 1 9, Schilde (B. Antw.),
1 ex., Niel (B. Antw.) 28.VII (GDP & TG).
Phymatopus hecta Linnaeus : 3 o', Schilde (B. Antw.) 4. VI, zeer verse eksem-
plaren, na regen rondcirkelend boven dampende grasvlakte op enkele
vierkante meter.
Psychidae
Oreopsyche plumifera OCHSENHEIMER : Lichtaart (B. Antw.) 25. IV (JS in
coll. VN).
Sesiidae
Sesia apiformis CLERCK : Gaverdomein Harelbeke (B. O. -VI.), 10 ex., beide
seksen in even aantal parend op populier, 5. VII (GG).
Pieridae
Aporia crataegi LINNAEUS : Sint-Denijs (B. W.-Vl.) 26. VII (GG).
Papilionidae
Papilio machaon Linnaeus : Beerse (B. Antw.) 18. VIII en Lille (B. Antw.)
5. VIII (LD), Nieuwkerke-Heuvelland(B. O. -VI.) 1 ex. op 21. VI en ver-
scheidene rupsen op loof van tuinwortelen in VIII, IX en X (SS).
Phegea 16 (4) : 129-134 (1 oktober 1988)
129
Nymphalidae
Argynnis paphia Linnaeus : 1 <j> La Roche en Ardenne (B. Lux.) (JV). De
soort wordt als problematisch in ons land beschouwd.
Drepanidae
Drepana curvatula Borkhausen : Hamme (B. O. -VI.) 5 ex. van 31. VII tot
28. VIII (HK).
Geometridae
Comibaena bajularia Denis & Schiffermüller : 6 ex. Schilde (B. Antw.)
7. VII (GDP & KJ), Antwerpen middenstad (B. Antw.) 7. VII (KJ).
Thalera fimbrialis SCOPOLI : Diegem (B. Brab.) 17. VII (KJ).
Scopula marginepunctata Goeze : Hulst (NI. Z.-Vl.) 1-IX (EV).
Idaea muricata Hufnagel : 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ).
Rhodometra sacraria LINNAEUS : Hamme (B. O. -VI.) 31. XI (HK).
Orthonama vittata Borkhausen : Knokke (B. W.-Vl.) 2 1 .VIII (KJ).
Xanthorhoe biriviata BORKHAUSEN : Hoge Venen (B. Luik) 8. VI (KJ).
Xanthorhoe designata HUFNAGEL : Hoge Venen (B. Luik) 8. VI (KJ), 1 ex. Niel
(B. Antw.) 28. IV (W & GDP), 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 19.VIII
(GDP & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 4 ex. van 29.V tot 19.VIII (HK).
Euplagia quadrifasciata Clerck : Bremm (D. Eifel) 23. VII (FV).
Epirrhoe rivata HÜBNER : 4 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), 3 ex.
Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 4. VII
(HK).
Mesoleuca albicillata Linnaeus : 1 ex. Niel (B. Antw.) 30. VI (GDP & TG &
KJ), 1 ex. Schilde (B. Antw.) 7.VII (GDP & KJ).
Lampropteryx suffumata Denis & SCHIFFERMÜLLER : Hoge Venen (B. Luik)
7. VI (KJ).
Eulithis prunata Linnaeus : Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. 10 en 13. VIII (HK).
Eulithis testata LINNAEUS : Hamme (B. O.-Vl.) 5 ex. van 16 tot 19. VIII (HK).
Eulithis populata Linnaeus : Hooglede (B. W.-Vl.) 9.V (FV).
Eulithis mellinata Fabricius : Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. op 1 en 3. VII (HK).
Eulithis pyraliata Denis & Schiffermüller : 5 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII
(GDP & KJ), 22 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14.VII (GDP & KJ),
Hamme (B. O.-Vl.) 14 ex. van 7 tot 21. VII (HK).
Cidaria fulvata Forster : Wenduine (B. W.-Vl.) 15. VII (ADT).
Horisme tersata DENIS & SCHIFFERMÜLLER : Dilbeerk (B. Brab.) 25. V (WT).
Spargania luctuata DENIS & SCHIFFERMÜLLER : Ouren (B. Luik) 13. VII
(FV).
Rheumaptera subhastata NOLCKEN : Hoge Venen (B. Luik) 7. VI (KJ).
Rheumaptera cervinalis SCOPOLI : Beerse (B. Antw.) 28 en 29. IV (LD).
Perizoma flavofasciata Thunberg : 2 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP &
KJ).
Eupithecia tenuiata HÜbner : Niel (B. Antw.) 30. VI (KJ).
Eupithecia trisignaria Herrich-Schaffer : 1 c^NieUB. Antw.) 14.VII.1986
(KJ).
Eupithecia tripunctaria Herrich-Schaffer : Antwerpen-Linkeroever (B.
130
Antw.) 26. V. 1985 en Schilde (B. Antw.) 1. VIII. 1986, beide (KJ).
Eupithecia subfuscata Ha WORTH : 4 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII, 1 ex. Berlaar
(B. Antw.) 12. VII, 9 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII, steeds (KJ).
Eupithecia millefoliata RÖSSLER : Wijnegem (B. Antw.) 15. VII (KJ).
Eupithecia innotata Hufnagel : Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) 3. VI,
Knokke (B. W.-Vl.) 2 ex. 21. VIII (KJ).
Eupithecia abbreciata STEPHENS : Dilbeek (B. Brab.) 3 ex. 28. IV (WT).
Eupithecia lariciata FREYER : Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (KJ), Hamme (B.
(O.-Vl.) 5. VIII (HK).
Eupithecia tantillaria BOISDUVAL : Ternell bij Eupen (B. Luik) 7. VI (KJ).
Anticollix sparsata Treitschke : Niel (B. Antw.) 14.VII (KJ).
Hydrelia flammeolaria HUFNAGEL : 2 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP &
KJ), 2 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ).
Trichopterix carpinata Borkhausen : Hulst (NI. Z.-Vl.) 23. IV (EV).
Plagodis pulveraria LINNAEUS : Beerse (B. Antw.) 17. IV (LD).
Apeira syringaria Linnaeus : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), 1 ex.
Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Beerse (B. Antw.) 15. VII
(LD), Hulst (NL Z.-Vl.) 12.IX (EV), Hamme (B. O.-Vl.) 3.VII (HK).
Selenia lunularia HÜBNER : Wijnendale (B. W.-Vl.) 21. IV (FV).
Crocallis elinguaria Linnaeus : Hamme (B. O.-Vl.) 6 ex. van 16. VII tot 3. VIII
(HK).
Lycia hirtaria Clerck : Antwerpen (B. Antw.) 30. III, 19. IV (KJ).
Peribatodes secundaria Esper : 2 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP &
KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 5 ex. van 9 tot 25. VII (HK).
Lomographa temerata Denis & Schiffermüller 9 ex. Schilde (B. Antw.)
7. VII (GDP & KJ), 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ),
Dilbeek (B. Brab.) 29. VI (WT).
Theria primaria HAWORTH : Hulst (NL Z.-Vl.) 9. II (EV).
Sionia lineata Scopoli : Natuurreservaat N.W.G. De Gavers Harelbeke(B.
O.-Vl.) 22. VII (GG).
Sphingidae
Sphinx ligustri Linnaeus : Hulst (NI. Z.-Vl.) 5.VII (EV).
Hemaris fuciformis Linnaeus : Grobbendonk (B. Antw.) 26 en 27. VI telkens
1 ex., 29. VI 2 ex., 19 en 22.VII telkens 2 rupsen, 23.VII 1 rups, 25.VII
2 rupsen, alles op dezelfde kamperfoelie als vorig jaar (FJ).
Deilephila elpenor LINNAEUS : Lommel (B. Limb.) 2 rupsen 23. VIII, Balen-
Wezel (B. Antw ) 3 rupsen 28. VIII beide keren op Fuchsia ! (WT).
Notodontidae
Cerura erminea Esper : 1 5 Sint-Hansteen (NI. Z.-Vl.) 29. VI, 16 eitjes
leverden 7 poppen (EV).
Furcula bifida Brahm : Hamme (B. O.-Vl.) 20. VIII (HK).
Stauropus fagi LINNAEUS : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ).
Tritophia tritophus DENIS & SCHIFFERMÜLLER : 1 ex. Niel (B. Antw.) 28. IV
(W & GDP), 1 ex. Knokke (B. W.-Vl.) 21. VIII (GDP & KJ), Hulst (NI.
Z.-Vl.) 30. V (EV).
131
Ptilodontella cucullina Denis & Schiffermüller : Beerse (B. Antw.)29.VII
(LD), Hamme (B. O.-Vl.) 5.VII (HK).
Arctiidae
Thumatha senex HÜBNER : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ), 3 ex.
Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 7 ex.
van 11 tot 31. VII (HK).
Pelosia museer da Hufnagel : Hamme (B. O.-Vl.) 5 ex. van 7. VII tot 12. VIII
(HK).
Spilosoma urticae Esper : 12 ex. Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) van
17. VI tot 8. VII (KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 3. VII (HK).
Noctuidae
Euxoa cursoria Hufnagel : Hamme (B. O.-Vl.) 13. VIII (HK).
Rhyacia simulons Hufnagel : Wenduine (B. W.-Vl.) 2. VIII (ADT).
Noctua orbona Linnaeus : Beerse (B. Antw.) 1 .VII (LD).
Diarsia brunnea DENIS & SCHIFFERMÜLLER : 2 ex. Niel (B. Antw.) 30. VI
(GDP & KJ & TG), 4 ex. Schilde (B. Antw.) 7.VII (GDP & KJ), 3 ex.
Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ), Dilbeek (B. Brab.) 5 ex.
29. VI (WT).
Naenia typica Linnaeus : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ).
Anaplectoides prasina DENIS & SCHIFFERMÜLLER : Dilbeek (B. Brab.) 30.VI
(WT), Zoniënwoud (B. Brab.) 4. VI (ADT).
Mamestra pisi Linnaeus : 1 ex. Niel (B. Antw.) 30. VI (GDP & TG & KJ).
Mamestra dysodea DENIS & SCHIFFERMÜLLER : Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex.
8. Vil en 12. VIII (HK).
Hadena rivularis Fabricius : Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. 28. VI en 1 .VIII (HK).
Hadena perplexa DENIS & SCHIFFERMÜLLER : Hooglede (B. W.-Vl.) 21. VI
(FV).
Orthosia gracilis Denis & Schiffermüller : Niel (B. Antw.) 2 ex. 16.IV
(GDP & TG), 1 ex. 28.1 V (W & GDP), 1 ex. 8. V (GDP & TG), Dilbeek
(B. Brab.) 25. IV (WT), Hulst (NI. Z.-Vl.) 17.IV (EV).
Mythimna turca Linnaeus : 2 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ).
Mythimna vitellina HÜBNER : 1 ex. op smeer, Schilde (B. Antw.) 23. IX (GDP).
Mythimna unipuncta Haworth : Sint-Denijs (B. W.-Vl.) 11. VII (GG).
Cucullia absinthii Linnaeus : 1 rups op bijvoet {Artemisia vulgaris) Berchem
(B. Antw.) 9. IX (GDP).
Cucullia umbratica Linnaeus : Wenduine (B. W.-Vl.) 9. VII (ADT).
Cucullia asteris Denis & Schiffermüller : Antwerpen-Linkeroever (B.
Antw.) 12. VIII (KJ).
Cucullia scrophulariae Denis & SCHIFFERMÜLLER : 4 rupsen Antwerpen (B.
Antw.) 6. IX (VN).
Cucullia verbasci Linnaeus : Sint-Jans-Molenbeek (B. Brab.) 7 rupsen op
helmkruid ( Scrophularia ) 6. VII en Sint-Martens-Bodegem (B. Brab.)
4 rupsen op helmkruid 7. VII (WT), Moezel (D.) 1 rups op helmkruid
23. VII (FV).
Brachionycha sphinx Hufnagel : Gestel (B. Antw.) l.XI op moseik (KJ).
132
Lithophane semibrunnea Haworth : Hulst (NI. Z. -VI.) 22. IV (EV).
Xylocampa areola Esper : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 9. IV (W & GDP).
Conistra rubiginosa SCO POLI : Antwerpen binnenstad (B. Antw.) 15. IV (KJ),
Hulst (NI. Z.-Vl.) 15. XII (EV).
Xanthia ocellaris BORKHAUSEN : 1 ex. Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.)
20. IX (W & GDP), 1 ex. op smeer Schilde (B. Antw.) 23. IX (GDP).
Xanthia citrago Linnaeus : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 16. IX (W & GDP), 1 ex.
Schilde (B. Antw.) 21.IX (W & GDP & KJ).
Cryphia algae Fabricius : Dilbeek (B. Brab.) 4 ex. op 19. VIII, 3 ex. op
20. VIII (WT).
Enargia paleacea Esper : Hamme (B. O.-Vl.) 11. VIII (HK).
Actinotia polyodon CLERCK : Stekene (B. O.-Vl.) in vochtig populiergebied
(MDV).
Apamea oblonga Haworth : Knokke (B. W.-Vl.) 21. VII (KJ), Stekene (B.
O.-Vl.) 30. VII en 21. VIII in de tuin (het tweede ex. is ab. abjecta een
sterk kontrasterend ex.) en Cadzand (NI. Z.-Vl.) 21. VIII (MDV).
Apamea ophiogramma ESPER : 4 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ),
Hamme (B. O.-Vl.) 50 ex. van 6.VII tôt 21. VIII (HK).
Photedes extrema HÜBNER : Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) telkens 1 ex.
op 17. VI, l.VII, 8. VII en 5 ex. op 28.VI (KJ).
Hydraecia petasitis Doubleday : Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) 1 ex.
17. VII (KJ). Nieuw voor de provincie Antwerpen.
Gortyna flavago Denis & SCHIFFERMÜLLER : Knokke (B. W.-Vl.) 1 ex.,
Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) 2 ex. 30. IX (KJ), Hamme (B.
O.-Vl.) 3 ex. 1, 18 en 24.IX (HK).
Celaena leucostigma HÜBNER : 1 ex. Niel (B. Antw.) 30. VII (GDP), Hamme
(B. O.-Vl.) 4 ex. 26, 29 en 31.VII, 10.VIII (HK).
Nonagria typhae THUNBERG : Antwerpen-Linkeroever (B. Antw.) telkens 1
ex. op 21. VIII, 30. VIII en 23. IX (KJ).
Archanara dissoluta Treitschke : Knokke (B. W.-Vl.) 2 ex. 21. VII (KJ).
Rhizedra lutosa HÜBNER : Hamme (B. O.-Vl.) 6 ex. van 20. IX tot 18.X (HK).
Elaphria venustula HÜBNER : 1 ex. Niel (B. Antw.) 30. VI (GDP & TG & KJ).
Pyrrhia umbra HUFNAGEL : 2 ex. Niel (B. Antw.) 30. VI (GDP & TG & KJ),
Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. 8 en 9.VII (HK).
Nycteola revayana SCOPOLI : 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ).
Bena prasinana LINNAEUS : 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ).
Pseudoips fagana FABRICIUS : 4 ex. Schilde (B. Antw.) 7. VII (GDP & KJ).
Macdunnoughia confusa STEPHENS : Hamme (B. O.-Vl.) 2 ex. 2. VIII en 14. IX
(HK).
Chrysodeixis chalcites ESPER : 1 ex. Niel (B. Antw.) 30. VIII (W & GDP), 1 ex.
Merksem (B. Antw.) 6.IX (GDP), Hulst (NI. Z.-Vl.) 27. X (EV).
Catocala fraxini LINNAEUS : Membre sur Semois (B. Lux.) 17. X (KJ).
Lygephila pastinum TREITSCHKE : 20 ex. Hoboken (B. Antw.) 5. VII (GDP &
TG), 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ).
Parascotia fuliginaria LINNAEUS : Beerse (B. Antw.) 28. VII (LD).
133
Macrochilo cribrumalis HÜbner : 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP &
KJ), Hamme (B. O.-Vl.) 31.VII (HK).
Trisateles emortualis DENIS & SCHIFFERMÜLLER : 2 ex. Schilde (B. Antw.)
7. VII (GDP & KJ), 1 ex. Wijnegem (B. Antw.) 14. VII (GDP & KJ).
Hypena rostralis Linnaeus : 1 ex. Schilde (B. Antw.) 16.IX(W & GDP), 1 ex.
Schilde (B. Antw.) 22. IX (GDP) beide op smeer, Hulst (NI. Z. -VI.)
24. Ill, 5. IV en 25. V telkens 1 ex. (EV), Hamme (B. O.-Vl.) 27. V (HK).
Boekbespreking
Wirth, V. : Die Flechten Baden-Württembergs.
18 x 24,5 cm, 528 p., 408 kleurenfoto’s, 860 verspreidingskaarten, Verlag Eugen Ulmer, Postfach
70 05 61, D-7000 Stuttgart 70, gebonden met stofomslag, 1987, DM 78,- (ISBN 3-8001-3305-9).
Dit is de eerste verspreidingsatlas van korstmossen die een groot gebied in Midden-Europa
beslaat. Baden-Württemberg in het zuidwesten van de Duitse Bondsrepubliek herbergt ongeveer
1000 verschillende soorten korstmossen. De verspreiding daarvan werd gedurende 20 jaar
geobserveerd en genoteerd in een uitgebreide kartotheek. Dit kaartensysteem heeft als basis
gediend voor de huidige verspreidingsatlas. Op de kaartjes kan men aflezen of de betreffende
soort waargenomen is voor 1900, tussen 1900 en 1949, tussen 1950 en 1974 of sinds 1975.
De soorten staan alfabetisch behandeld binnen de genera die op hun beurt alfabetisch
gerangschikt zijn. Hierdoor is het mogelijk snel een verspreidingskaart op te zoeken als men de
naam van het organisme kent. In de tekst staan de kenmerken van de verschillende genera kort
opgesomd en wordt er ingegaan op enkele belangrijke soorten. Van de meeste soorten wordt
aangegeven op welk substraat ze bij voorkeur voorkomen.
Tussen de tekst en de kaartjes worden meer dan 400 soorten in kleur afgebeeld. Vele van deze
soorten worden in dit boek voor het eerst fotografisch afgedrukt. De foto’s, van hoge kwaliteit,
dienen om de niet-specialist een idee te geven van de vormenrijkdom van deze planten waarvan
over het algemeen maar weinig gekend is. Het boek is met zeer veel zorg uitgegeven en zal zeker
nog jarenlang als referentie dienen voor gelijkaardige studies.
W.O. De Prins
Korte mededeling
Nascia cilialis HÜbner (Lepidoptera : Pyralidae)
Deze soort is voor het eerst uit België vermeld door van Daele & Pelerents (1964) : 1 ex. te
Melle (Oost-Vlaanderen) op 26. VIII. 1964. Het tweede eksemplaar werd door F. Turelinckx
verzameld te Westerlo (Antwerpen) op 14. VI. 1976 (De Prins 1980). Het derde Belgische
eksemplaar werd door K. Janssens verzameld te Niel (Antwerpen) op 14. VIII. 1986 en ikzelf ving
op 14.V.1988 een eksemplaar in «Het Broek» te Blaasveld (Antwerpen). Dit is wel een erg vroege
waarneming voor deze soort. In de literatuur staat uitsluitend juni en juli vermeld.
Het vlindertje vloog ongeveer 1 uur na zonsondergang in het schijnsel van U V-licht. De vlucht
was erg traag en slingerend en het dier bleef konstant op een hoogte van ca. 50 cm boven de grond.
Het ging niet zitten op het horizontale laken. Ook in de vangpot bleef het gedurende enkele
minuten onvermoeid verder vliegen.
Deze soort komt erg lokaal voor op vochtige plaatsen. Ze komt in al onze buurlanden voor
maar steeds erg lokaal en zeldzaam. De rups leeft op de bladeren van Carex-soorten, vooral
Carex riparia en op Cladium mariscus.
Bibliografie
Daele, E. Van & Pelerents, C., 1964. De Pyralidae van het samenvloeiingsgebied van Schelde en
Leie. - Med. Landbouwhogeschool Opzoekingsstations Staat Gent 29 : 1351-1365.
Prins, W.O. De, 1980. Katalogus van de Antwerpse Lepidoptera, deel 2. Microlepidoptera. ■
Bijlage Phegea 8 : 35-36.
(W.O. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen)
134
Contributions to the knowledge of Dolichopodid flies in Belgium :
II. Faunistic data on the Dolichopodid fauna of some nature
reserves in the Campines (Prov. Limburg, Antwerpen, Belgium)
(Diptera : Dolichopodidae)
Marc Pollet, Luc Mercken & Konjev Desender
Samenvatting. Bijdrage tot de kennis van de Dolichopodidae in België : IL Faunistische
gegevens van Dolichopodidae uit enkele natuurreservaten in de Kempen (prov. Limburg,
Antwerpen, België) (Diptera : Dolichopodidae)
Tijdens een kort onderzoek werden in verschillende natuurreservaten in de Kempen
(Prov. Antwerpen en Limburg, België) langpootvliegen (Dolichopodidae) gevangen met
behulp van een sleepnet. In totaal werden 1327 eksemplaren verzameld, behorend tot 53
soorten. De volgende soorten blijken faunistisch interessant te zijn : Achalcus cinereus
Haliday, Campsicnemus alpinus Haliday, Campsicnemus compeditus Loew, Dolichopus
rupestris Haliday, Hercostomus angustrifrons Staeger, Hydrophorus albiceps Frey en
Hydrophorus nebulosus Fallen.
Résumé. Contribution à la connaissance des Dolichopodidae en Belgique : IL Données
faunistiques des Dolichopodidae de quelques réserves naturelles en Campine (Prov. de
Limbourg et d’Anvers, Belgique) (Diptera : Dolichopodidae)
Au cours de brèves investigations dans différentes réserves naturelles de Campine (prov.
Anvers et Limbourg) l’auteur a récolté des Dolichopodidae par fauchage. Au total, 1327
exemplaires furent répertoriés, répartis en 53 espèces. Les espèces suivantes sont
spécialement intéressantes au point de vue faunistique : Achalcus cinereus Haliday,
Campsicnemus alpinus Haliday, Campsicnemus compeditus Loew, Dolichopus rupestris
Haliday, Hercostomus angustrifrons Staeger, Hydrophorus albiceps Frey et
Hydrophorus nebulosus Fallen.
Abstract. Contributions to the knowledge of Dolichopodid flies in Belgium : IL
Faunistic data on the Dolichopodid fauna of some nature reserves in the Campines (Prov.
Limburg, Antwerpen, Belgium) (Diptera : Dolichopodidae)
During a short-term survey, several nature reserves in the Campines (Prov. Antwerpen
and Limburg) were sampled for dolichopodid flies (Dolichopodidae), mainly by means of
net sweeping. A total of 1 327 flies were collected, belonging to 53 species. Several species
of special faunistic interest were found : Achalcus cinereus Haliday, Campsicnemus
alpinus Haliday, Campsicnemus compeditus Loew, Dolichopus rupestris Haliday,
Hercostomus angustrifrons Staeger, Hydrophorus albiceps Frey and Hydrophorus
nebulosus Fallen.
Pollet, M., Mercken, L. & Desender, K. : Laboratorium voor Oecologie der Dieren,
Zoögeografie en Natuurbehoud, Rijksuniversiteit Gent, K.L. Ledeganckstraat 35,
B-9000 Gent (Belgium)
Introduction
Despite the presence of many interesting areas, in particular heathland and
fenland, the dipteran fauna of the Campines has only rarely been studied. In
contrast to relatively well investigated groups such as the hoverflies
(Syrphidae) (Verlinden & DECLEER 1987), only very few data are found in
the literature on the distribution of long-legged flies (Dolichopodidae,
Diptera) in this part of the country (MEUNIER 1905, 1908, 1911).
A first contribution (POLLET & De Bruyn 1987) dealt with the
dolichopodid fauna of a garden habitat at Schoten (Prov. Antwerpen),
Phegea 16 (4) : 135-143 (1 oktober 1988)
135
collected by a Malaise trap. In this paper, data on the dolichopodid flies of
several nature reserves in the provinces of Antwerpen and Limburg (Belgium)
are presented and briefly discussed.
Study area, material and methods
Figure 1 shows the location of the sampled nature reserves in Belgium and
Table 1 summarizes the different nature reserves with an indication of the
locality, UTM 10 km-square, province, the sampling date and a short
characterization of the investigated habitats. Apart from the data from
Dilsen, which were collected by means of pitfall traps, all flies were gathered
by net sweeping. After sweeping, all material was put in a collecting jar and
sorted out in the laboratory afterwards. Dolichopodid flies were identified by
means of D’Assis Fonseca (1978), Parent (1938) and some unpublished
keys by Drs H.J.G. Meuffels. Nomenclature is according to Meuffels &
Grootaert (1987).
Results and discussion
Table 2 presents all data on the dolichopodid flies per habitat type.
A total of 1327 flies were collected, belonging to 53 species. Although data
from unstandardized sampling methods should not be compared, some
general conclusions can be drawn concerning the habitat preference of some
species, when considering only the data from the four latter areas (cfr. Table
1).
Hercostomus aerosus, the most abundant species in our samples, was
caught in highest numbers in the humid woodland site of the «Vallei van de
Zijpbeek». Although H. brevicornis was always found together with the
former species, it was collected in larger numbers than H. aerosus in the
coniferous stand. Emeis (1964) reports both species from deciduous and
coniferous woodland.
Dolichopus simplex was gathered in great numbers only at small pools along
a path within an Erica heathland. In contrast to our findings, Emeis (1964)
calls this species very eurytopic as it was found in various habitat types.
Campsicnemus pectinulatus appeared to be by far the dominant species at
bare, muddy patches in a grassland habitat. According to Van der Velde et
al. (1985), this is one of the characteristic species of nymphaeid-dominated
fresh water ecosystems in The Netherlands.
Many species which can be termed very common in Belgium, such as
Campsicnemus curvipes, Dolichopus plumipes, D. ungulatus and Sympycnus
pulicarius, were infrequently encountered during our investigations. This is
due to the fact that mainly oligotrophic habitats were sampled, which are not
favoured by these species. Furthermore, it is striking that the three Chrysotus
species (C. cilipes, C. gramineus, C. neglectus) were found together in nearly
all situations.
Besides most of the collected species, which are rather common, some
species of special faunistic interest were also noted :
136
Achalcus cinereus was first mentioned for Belgium (Liège, 28.1.1952) by
COLLART (1953). The species is also known from other localities but does not
seem to prefer a particular habitat type. Parent (1938) mentioned humid
forests as its habitat, whereas LUNDBECK (1912) postulated that A. cinereus
mainly occurs at the borders of water among reeds. D’ASSIS FONSECA (1978),
Emeis (1964) and LUNDBECK (1912) consider the species as rare. Its
geographical distribution area extends from northern and central Europe
down into Austria and Bohemia and towards the north to southern Sweden.
Campsicnemus alpinus was found at the borders of pools within Erica
heathland only. In the literature, only NELSON (1971) mentions this species
from Calluna heath. Since in the province of Western Flanders, C. alpinus was
discovered in Erica heathland only (unpubl. data), this is most probably its
usual habitat. The species is considered rare everywhere (LUNDBECK 1912),
which might be due to its obscure way of life within Erica or Calluna
vegetation. Like most species of the genus Campsicnemus (cf. Pollet &
Grootaert 1987), C. alpinus demonstrates a pronounced soil surface
activity. It is known from Belgium, The Netherlands, Great Britain,
Schleswig-Holstein, Mecklemburg, Austria, Denmark, Sweden and Russia.
Campsicnemus compeditus was recorded by POLLET & GROOTAERT (1986)
as a new species to the Belgian fauna. This record was based on the capture of
a single female in the nature reserve «De Slangebeekbronnen» at Zonhoven.
On 1 6 .VI II . 1987, 3 males and 7 females were collected in a peatbog in the
nature reserve «De Teut» at the same locality. There is hardly any
information about this species in the literature. D’ASSIS FONSECA (1978)
considered this species as rare in Great Britain. According to PARENT (1938),
it is distributed in northern and central Europe : France, Burgenland,
Mecklemburg, Lapland, Scandinavia and Russia.
Dolichopus rupestris is a mountain and northern species (D’ASSIS FONSECA
1978; MEUFFELS 1974). It was first recorded for The Netherlands by
MEUFFELS (1974). Its distribution area extends from northern and central
Europe down into France, where it reaches its southern limit. D. rupestris has
also been found in Siberia and North America including Alaska (LUNDBECK
1912; Meuffels 1974; Parent 1938; Stackelberg 1933).
Hercostomus angustifrons is called rare by several authors (D’ASSIS
FONSECA 1978; LUNDBECK 1912; VERBEKE 1985). So far, it has been recorded
from only four localities in our country : Franc Bois (Willerzie, Luxemburg),
Lippensgoed-Bulskampveld (Beernem, West-Vlaanderen) (VERBEKE 1985),
Wijnendalebos (Torhout-Ichtegem, West-Vlaanderen) (POLLET et al. 1986)
I and Mol (Antwerpen) (GROOTAERT et al. 1986). According to LUNDBECK
(1912), it is mainly found in humid places, especially beside water on aquatic
places. To date, in our country H. angustifrons has mostly been collected near
oligotrophic fens neighbouring woodland areas. It is known from central and
northern Europe from Bohemia and Hungary (WEBER 1985) towards the
north to central Sweden and Finland.
137
Figure 1 : Locations of the sampled nature reserves in Belgium :
1. «Grote Homo» (Dilsen)
2. «Laambroeken», «De Teut», «Slangebeek-
bronnen» (Zonhoven)
3. «Kalmthoutse Heide» (Kalmthout)
4. «Ronde Put» (Postel)
5. «Vallei van de Asbeek», «Vallei van de Zijp-
beek» (Rekem)
6. «Stamprooiersbroek» (Kinrooi)
Hydrophorus albiceps is an uncommon northern species in Great Britain
(D’Assis Fonseca 1978). Also in The Netherlands the species is rare as it was
recorded for the first time as recently as in 1978 by Meuffels (1978). Both
Parent (1938) and Meuffels (1978) claimed that H. albiceps reaches the
limits of its distribution area in Belgium and most probably does not occur in
the southern part of our country. It seems to be widely distributed in northern
Europe and has also been discovered in Great Britain (D’ Assis Fonseca
1978), western Siberia, Baikalia and Mongolia (Negrobov 1977).
Hydrophorus nebulosus appears to be a species typical for peatmoors
(Nelson 1971; Parent 1938). It is fairly common in Great Britain (D’Assis
Fonseca 1978), but is considered uncommon in Denmark, where it occurs
both at fresh water and on the sea-shore (Lundbeck 1912). Its distribution
area comprises northern and central Europe from France up to northern
Scandinavia and Finland (Lundbeck 1912).
Acknowledgements
The authors are very grateful to Mrs N. MOENS, who introduced us to
some of the nature reserves and to Drs K. DECLEER for his supplementary
data from the nature reserve «Ronde Put» at Postel. Many thanks are also due
to Drs H.J.G. Meuffels for his checking of some doubtful species and to
Drs K. Roche for his critical reading of the manuscript.
138
Table 1. Summary of the investigated nature reserves; column A: name, B: location, C: U.T.M,
10 km-square, D: province (A: Antwerpen, L: Limburg), E: sampling date, F: short
characterization of the habitats.
I JS O' O'
£3
T) JZ A JZ U|
> >
rr cn
139
Table 2. Summary of the dolichopodid species with the numbers found per sampled habitat
(males/females); the habitats are listed according to Table 1.
U
>
ja
>
«0
M
>
>
vD
^ \ I I I
I I I I I I I I I
I I I I
I I I
140
U) r-
u œ
rl r0 CD T) -
CD -H CO Vi
c -
O w
rl D
3 2
a <
O H
£ w
C CD -H CD
•h oc c » a. - a
in o
s, a
O H
JC W
(A U
3 J
Qu J
O <
JZ lu
sa.
3 O
Du U
O W
W U
3 Q
eu u
S > Z
eu »J
O <
-C 2
sa sa
_ en u
3 2 3 2 3 0
Qu CD CU M Qu M
O O O J O CD
£ J £ " £ 2
CD 3 CD 3 O 3
< E < E m £
OCOHOEhOCDO
4JC1U-PCD4-JCD-PZ4-)
141
( FALLEN , 1823) /I 7/4 7/6 ------- /I - 14/12
Hydrophorus albiceps
FREY , 1915 - - 7/13 - -- -- -- -- - 7/13
Table 2b.
I I I
I I f I I I
I I I I
I I I
I I I I I I I
I I I I
I I I I I I I I
I I I I
I I I
I I I I I I I
I I I
I I I I
I I I I
I I I I I
I I I
I I I
I I I I I I
I I I I I I I I
•H VO — U ^
D > ID C ci TT
Xi œ «3 r-i <d b' -h ct> o co
CU c
■H ■“ 0) !— ( «— I
O CD P CD
O f
P — —
M X
O U
X. J
eu —
P W f» ,4 E -
SS
CU U*
0) XX 0) u
to -
to - O' - ra - -H N r
rtJZ C Z O, Z <-* E-< :
MU OU*HU <0 <C I
UOrHU MU -HQ
f0 CD P CD P «J
U t— I rH !— I rH 0^ c
U O .4 P 2 3 U
2. «H *H • "H
' — P O —
ë ü S
142
LOEW, 1859
Teucophorus spinigerellus
( ZETTERSTEDT , 1843)
XanthochloruB tenellus
(WIEDEMANN , 1817)
References
Collart, A., 1953. Capture d’Achalcus cinereus Walker (Diptera, Dolichopodidae) en Belgique. -
Bull.Annls Soc.r.ent.Belg. 89 : 66-67.
D’Assis Fonseca, E.C.M., 1978. Diptera Orthorrhapha Brachycera Dolichopodidae. Handb
Ident.Br. Insects IX (5), London, 90 p.
Emeis, W., 1964. Untersuchungen iiber die ökologischer Verbreitung der Dolichopodiden (Ins.
Dipt.) in Schleswig-Holstein. - Schr.Naturw.Ver.Schlesw. -Holst. 35 : 61-75.
Grootaert, P., Verlinden, L. & Meuffels, H.J.G., 1986. Waarnemingen over de Diptera fauna
rond het Onderzoekscentrum voor Kernenergie te Mol. - Buil. Annls Soc.r. beige Ent. 122 :
315-319.
Lundbeck, W., 1912. Dolichopodidae. Diptera Danica. Part IV. Wesley, London; Gad,
Copenhagen, p. 1-407.
Meuffels, H. J. G., 1974. Nederlandse Dolichopodidae (Dipt.). - Ent. Ber., Amst. 34 : 32-35.
Meuffels, H. J. G., 1978. Nieuwe gegevens over Nederlandse Dolichopodidae (Dipt.). - Ent.Ber.,
Amst. 38 : 65-70.
Meuffels, H.J.G. & Grootaert, P., 1987. Preliminary check list of the Dolichopodidae (Diptera)
from Belgium. - Bull.Annls Soc.r. belge Ent. 123 : 29-41.
Meunier, F., 1905. Contribution à la faune diptérologique des environs d’Anvers. - Annls Soc.
scient. Brux. 29 : 284-290.
Meunier, F., 1908. Contribution à la faune diptérologique des environs d’Anvers. - Annls Soc.
scient. Brux 32 : 267-271.
Meunier, F., 1911. Contribution à la faune diptérologique des environs d’Anvers. - Annls Soc.
scient. Brux. 35 : 104-113.
Negrobov, O. P., 1977. Dolichopodidae. In: Lindner, E. Fliegen Palaearkt.Reg. 316 : 347-386.
Nelson, J.M., 1971. The invertebrates of an Area of Pennine Moorland within the Moore House
Nature Reserve in Northern England. - Trans. Soc.Br.Ent. 19 (2) : 173-235.
Parent, O., 1938. Diptères Dolichopodidae. Faune de France 35 : 1-720.
Pollet, M. & Grootaert, P., 1986. Two dolichopodid species new for the Belgian fauna
(Dolichopodidae, Diptera). - Bull.Annls Soc.r. beige Ent. 122 : 300.
Pollet, M., Verbeke, C. & Grootaert, P., 1986. Verspreiding en fenologie van Dolichopodidae in
een bosbiotoop te Wijnendale (West-Vlaanderen). - Bull.Annls Soc.r. beige Ent. 122 :
285-292.
Pollet, M. & De Bruyn, L., 1987. Contributions to the knowledge of dolichopodid flies
(Dolichopodidae, Diptera) in Belgium. I. The dolichopodidae fauna of a garden at
Schoten (Prov. Antwerpen). - Bull.Annls Soc.r. beige Ent. 123 : 371-377.
Pollet, M. & Grootaert, P., 1987. Ecological data on Dolichopodidae (Diptera) from a
woodland ecosystem: I. Colour preference, detailed distribution and comparison of
different sampling techniques. - Bull. Inst. R.Sci. Nat. Belg. 57 : 173-186.
Stackelberg, A., 1933. Dolichopodidae. In: Lindner, E. Fliegen Palaearkt.Reg. 71 : 65-128.
Van der Velde, G., Meuffels, H.J.G., Heine, M. & Peeters, P.M.P.M., 1985. Dolichopodidae
(Diptera) of a Nymphaeid-Dominated System in The Netherlands: Species Composition,
Diversity, Spatial and Temporal Distribution. - Aquatic Insects 7 (4) : 189-207.
Verbeke, C., 1985. De prooikeuze van de graafwesp Crabro scutellatus (Schevensz, 1781)
(Hymenoptera, Sphecidae) in Beernem (West-Vlaanderen). - Bull.Annls Soc.r. beige Ent.
121 : 477-480.
Verlinden, L. & Decleer, K., 1987. The hoverflies (Diptera, Syrphidae) of Belgium and their
faunistics : frequency, distribution, phenology. - Studiedocument 39, K.B.I.N., Brussel,
170 p.
Weber, M., 1985. Adatok a Bakony Hegysée Szunyoglabu-Légy Faunajahoz (Diptera :
Dolichopodidae). - Fol. Mus. Hist. -Nat. Bakonyiensis 4 : 137-154.
143
Internationaal congres «Future of butterflies in Europe» :
Strategies of survival (Wageningen, April 1989)
Van 12 tot 15 april 1989
wordt door de vakgroep Na-
tuurbeheer van de Landbouw-
universiteit, in samenwerking
met de Vlinderstichting en de
Nederlandse Entomologische
Vereniging, een internationaal
congres georganiseerd over de
toekomst van dagvlinders in
Europa. Op dit congres zal op
basis van ecologische kennis
getracht worden een werk-
programma op te stellen voor
behoud en herstel van dag-
vlinders in Europa. De volgen-
de thema’s zullen aan de orde
komen : status van dagvlinders
in de verschillende landen,
kartering, autecologie en be-
heer, monitoring, populatiedynamica, isolatie, bescherming en herstel.
Geïnteresseerden kunnen zich voor meer informatie wenden tot : Het
Congresgebouw van het Internationaal Agrarisch Centrum, Postbus 88,
NL-6700 AB Wageningen, Nederland.
Boekbespreking
Schmidt, G. : Vogelspinnen
17 x 23 cm, 87 p., 38 kleurenfoto’s, 2 zwartwitfoto’s, 131 tekstfiguren, Albrecht Philler Verlag,
Postfctch 2860, D-4950 Minden, gebonden, 1986, DM 36,- (ISBN 3-7907-5001-8).
Vogelspinnen behoren tot de reuzen onder de spinnen. Sommige soorten hebben een lijf van
wel 1 1 cm lang. De bouw van deze dieren wordt uitvoerig besproken alsook hun levenswijze. De
mythe dat alle vogelspinnen een dodelijke beet hebben, wordt weerlegt. Volgens de auteur is een
beet van een vogelspin ongevaarlijk voor warmbloedige dieren van meer dan 500 g en dus zeker
voor de mens. Mensen die gebeten werden, verklaren van sommige soorten niet veel meer te
voelen dan van een speldeprik en hoogstens een scherpe pijn met opzwelling zoals bij een
bijensteek.
Er komen op de wereld zo’n 800 soorten vogelspinnen voor. In het boek staan determineer-
tabellen tot op het genus. Bij de genera wordt aangegeven waarde soorten verspreid zijn, in welke
biotopen ze leven, wat ze als voedsel verkiezen enz. Het boek geeft ook heel wat nuttige
informatie om vogelspinnen in een terrarium te houden en zelfs te kweken.
De foto’s stellen de meest voorkomende soorten in kleur voor. De tekstfiguren geven details
van lichaamsdelen om de determinatie te vergemakkelijken. Het boek is zeer verzorgd uitgegeven
en iedereen die geïnteresseerd is in het houden van vogelspinnen kan er heel wat uit leren.
W.O. De Prins
144
Some remarkable captures of Notonecta lutea (MÜLLER, 1776)
and Micronecta minutissima (LINNAEUS, 1758)
(Heteroptera : Notonectidae, Corixidae)
L. Mercken & J. Appels
Samenvatting. Enkele merkwaardige vangsten van Notonecta lutea (Muller, 1776) en
Micronecta minutissima (Linnaeus, 1758) (Heteroptera : Notonectidae, Corixidae)
Notonecta lutea en Micronecta minutissima zijn twee zeldzame waterwantsen die op een
aantal nieuwe vindplaatsen zijn gevonden. Een overzicht van de vindplaatsen wordt
gegeven. Voor elke soort wordt een korte beschrijving van het geprefereerde habitat
opgesteld.
Résumé. Quelques captures remarquables de Notonecta lutea (Müller, 1776) et
Micronecta minutissima (Linnaeus, 1758) ( Heteroptera : Notonectidae, Corixidae)
Notonecta lutea et Micronecta minutissima sont des hétéroptères rares. Ils ont été
découverts dans plusieurs endroits nouveaux. L’auteur donne un aperçu des exigences
biologiques de chaque espèce, ainsi qu’une liste de localités connues.
Mercken, L. : Rijksuniversiteit Gent, Lab. Ecologie der Dieren, Zoögeografie en
Natuurbehoud, K.L. Ledeganckstraat 35, B-9000 Gent (Belgium)
During an intensive survey of water insects in Belgium, some specimens of
Notonecta lutea (MÜLLER, 1776) and Micronecta minutissima (LINNAEUS,
1758) were captured in several new localities. Notonecta lutea is a rather large
waterbug (14 - 15 mm). Together with N. reuteri it can be distinguished from
the other species of this genus by its bright scutellum and a dark continuous
dash on the forewings. N. lutea and N. reuteri can only be separated by a
careful examination of the genital apparatus (Heiss 1970). The last report of
N. lutea in Belgium was in 1950 (Genk). There was only one other capture
location known, at Mol-Postel in 1932 (Dethier & Bosmans 1979). In 1986
and 1987 we were able to add 6 new localities, one of which is situated in the
Netherlands not far from the border with Belgium.
8. VII. 1986
8. VII. 1986
10.VII.1986
10.VII.1986
14.VII.1987
5. IX. 1987
Reusel (The Netherlands)
Arendonk (Goorke)
Neerpelt (Hageven)
Mol (De Maat)
Brasschaat (Kl. Antw. Heide)
Geel (De Zegge)
FS
48
1/1
FS
48
-/I
FS
68
1/-
FS
57
-/I
FS
08
-/I
FS
37
1/-
All the new localities are oligotrophic shallow ponds and fens. With the
exception of Arendonk, the pH varied from 3.6 to 5.8, and conductivity was
between 64 and 9 1 Siemens. In Arendonk (’t Goorke) we measured pH values
of 7.6 - 8 and conductivity values of 300-400 Siemens. The surrounding area
was mostly heathland ( Erica vulgaris, Molinia caerulea, Juncus affresus, Iris
pseudacorus, Carex sp.).
Despite intensive searching, we were not able to catch more specimens per
locality. The individuals caught were perhaps migrants from the north-east
(The Netherlands, Germany). According to several authors (HEISS 1970;
Phegea 16 (4) : 145-148 (1 oktober 1988)
145
Dolmen 1973; Leth 1943; Jastrey 1981) it is a circumpolar species, found
in all of Scandinavia, Central Europe, Central Asia and Japan. It is recorded
from 84 localities throughout the Netherlands (Schober & Wassenaar
1980). Nieser (1982) comments that this species is common in Holland, but
most captures have been made in the north of the country. According to
Schober & Wassenaar (1979) it occurs especially in fens but also in other
biotopes (ponds, dune-puddles, streams), with the surrounding country being
mostly pastures. This is quite different from the localities in Belgium. The
other articles do not give any valuable information about the biotopes.
Micronecta minutissima is a very small corixid (less than 2,5 mm). It can be
confused with the more common Micronecta meridionalis. They may be
distinguished with certainty by examining the paramers. Both species are
rather easily overlooked during sampling, which is probably a reason for their
apparent rarity. In Belgium there was only one dated report of M. minutissima
by Schouteden (1917) (in Dethier & Bosmans 1979). Schouteden
captured his specimen in the «Canal of Charleroi» near Anderlecht. The
possibility exists that the specimen does not belong to M. minutissima but to a
sibling species M. griseola which prefers running water. Another report
without any date is from the «Bois d’Angre» (Hainaut) (Dethier &
Bosmans 1979). During the recent surveys we have found 2 new localities :
13, VI. 1984 Lommel (watering) FS 68 -/I
13. VI. 1984 Lommel (watering) FS 68 3/5
The two localities at Lommel are deep fish-ponds. The species occurred
near the border in shallow places with sandy graduais slope. The water was
clear and well lit, and the vegetation scanty ( Carex sp., Rumex sp., Urtica
dioica, Molinia caerulea). Jansson (1976, 1977) and Wroblewski (1958)say
that this species can be found in large deep lakes with rocky bottoms.
Considering the composition of their samples we believe that they meant that
the first nymphal stages can only be found in the deep places, but the last
nymphal stages and the adults occur in shallow places. According to these
authors and Nieser (1982) it is the most common species of the genus in
Scandinavia, Central Europe and also the Netherlands; this is in contrast to
our findings. Nevertheless the distribution pattern in these countries is little
known and there is no complete description of the habitats in which the
species occurs (except Jansson 1976); our conclusion is that it is generally
rare.
Acknowledgements
The authors wish to express their gratitude to K. ROCHE for his critical
reading of this manuscript.
146
Fig. 1 : Distribution of Notonecta lulea (Müller, 1776) in Belgium. Closed circle: data after 1950
only; open circle: data before 1950 only; asterisk: data probable correct, before 1940.
Fig. 2 : Distribution of Micronecta minunssima (Linnaeus, 1758) in Belgium. Closed circle: data
after 1950 only; open circle: data before 1950 only; asterisk: data probable correct, before 1940.
147
References
Dethier, D. & Bosmans, R., 1979. Les Hétéroptères aquatiques de Belgique. - Bull. Annls Soc. r.
belge Ent. 115 : 272-303.
Dolmen, D., 1973. Ryggsvommeren, Notonecta lutea Müller, i Tronderlagsomradet. - Fauna 26 :
265-268.
Heiss, E., 1970 : Notonecta reuteri Hungerford 1928, neu für den Alpenraum (Heteroptera,
Notonectidae). - NachrBI. bayer. Ent. 18 : 68-77.
Jansson, A., 1976. Records on the distribution of Micronecta species (Het., Corixidae) in
Finland. - Ann.Ent.Fenn. 42 : 162-166.
Jansson, A., 1977. Distribution of Micronectae (Heteroptera, Corixidae) in Lake Pâijànne,
central Finland: Correlation with euthrophication on pollution. - Act.Ent.Fenn. 42 :
105-117.
Jastrey, J., 1981. Distribution and Ecology of Norwegian Water-bugs (Hem., Heteroptera). -
Fauna norv. Ser. B 28 : 1-24.
Leth, K., 1943. Die Verbreitung der dânischen Wasserwanzen. - Ent.Meddr 23 : 399-419.
Nieser, N., 1982. Water- en Oppervlaktewantsentabel. Jeugdbondsuitgeverij, K.N.N.V.,p. 1-103.
Schober, G. & Wassenaar, D., 1980. Inventarisatie van de ruggezwemmers (Notonectidae en
Pleidae) van Nederland. Nieuwsbrief E.I.S. -Nederland 9 : 3-11.
Wroblewski, A., 1958. The Polish species of the genus Micronecta Kirk. (Heteroptera, Corixidae)
Annls zool. Warsz. 17 : 247-381.
Inhoud :
Henderickx, H. : Psyche crassiorella (Bruand, 1853), een nieuwe soort voor de
Belgische fauna (Lepidoptera : Psychidae) 115
Heuvel, R. Van den : Synharmonia impustulata (Linnaeus, 1767), een nieuwe soort
voor de Belgische fauna (Coleoptera : Coccinellidae) 114
Mercken, L. & Appels, J. : Some remarkable captures of Notonecta lutea (Müller,
1776) and Micronecta minutissima (Linnaeus, 1758) (Heteroptera :
Notonectidae, Corixidae) 145
Olivier, A. : The known distribution of Lycaena thetis hephestos (Dils & van der
Poorten, 1985) in Greece (Lepidoptera : Lycaenidae) 119
Pollet, M., Mercken, L. & Desender, K. : Contribution to the knowledge of
Dolichopodid flies in Belgium : II. Faunistic data on the Dolichopodid fauna
of some nature reserves in the Campines (Prov. Limburg, Antwerpen, Belgium)
(Diptera : Dolichopodidae) 135
Poorten, D. van der, Dils, J. & Coutsis, J.G. : Colias erate (Esper, 1804), a true
resident of the Greek butterfly fauna (Lepidoptera : Pieridae) 123
Prins, G. De : Merkwaardige vlinderwaarnemingen in 1987 (Lepidoptera) 129
Prins, W. De : Het genus Pseudateme/ia Rebel, 1910 in België (Lepidoptera :
Oecophoridae) 105
Korte mededelingen :
-Symposium «Invertebraten in België» 121
-Nascia cilialis Hübner (Lepidoptera : Pyralidae) (W.O. De Prins 134
-Internationaal congres «Future of butterflies in Europe» 144
Boekbesprekingen 127, 134, 144
verantw. uitg.: W. De Prins, Diksmuidelaan 176, B-2600 Antwerpen (Belgium) Tel. 03/322.02.35
148
■
' '