Skip to main content

Full text of "Phegea"

See other formats


3Ü 


fSHEMA 

driemaandelijks  tijdschrift  van  de 

VLAAMSE  VERENIGING  VOOR  ENTOMOLOGIE 

ISSN  0771-5277 

Redaktiekomitee  : F.  Coenen  (Brussel),  B.  Goater  (Bushey,  England),  Dr.  K.  Maes  (Gent), 
Dr.  K.  Martens  (Gent),  A.  Olivier  (Antwerpen),  W.O.  De  Prins  (Antwerpen). 
Redaktieadres  : W.O.  De  Prins,  Diksmuidelaan  176,  B-2600  Antwerpen  (Belgium). 

Jaargang  16,  nummer  1 1 januari  1988 


De  migratie  van  Hyles  livornica  Esper  in  april  1985 
(Lepidoptera  : Sphingidae) 

Peter  GlELEN 

(weerkundig  medewerker  van  het  Belgisch  trekvlinderonderzoek) 

Abstract.  The  migration  of  Hyles  livornica  Esper  in  April  1985  (Lepidoptera  : Sphingi- 
dae) 

With  the  help  of  meteorological  charts,  it  has  been  proved  that  the  migration  started  in 
Morocco.  The  cause  of  this  very  early  migration  was  a combination  of  particular  meteoro- 
logical conditions  and  unusually  large  numbers  of  the  species  in  the  area  of  origin. 

Résumé.  La  migration  d e.  Hyles  livornica  Esper  en  avril  1985  (Lepidoptera  : Sphingidae) 
A l’aide  de  cartes  météorologiques  ('Berliner  Wetterkarte'),  il  a été  démontré  que  la  migra- 
tion a pris  naissance  au  Maroc.  La  cause  de  cette  migration  précoce  fut  une  combinaison 
de  conditions  atmosphériques  particulières  et  d’un  nombre  inhabituellement  élevé  dans  le 
territoire  d’origine. 

Gielen,  P.  : Dreef  70,  B- 1750  Schepdaal. 

Inleiding 

In  april  1985  werd  Hyles  livornica  Esper  tweemaal  waargenomen  in  België. 
Op  4 april  één  eksemplaar  te  Roeselare  en  op  12  april  één  te  Soignies 
(Vermandel,  1986).  Deze  eksemplaren  behoorden  ongetwijfeld  tot  een  grote 
groep  livornica' s (meer  dan  60)  die  vanaf  2 april  in  Zuid-Engeland  werden 
waargenomen  (Bretherton  & Chalmers-Hunt,  1986).  Via  weerkaarten 
van  deze  periode  is  getracht  het  tijdstip  en  de  herkomst  van  deze  trek  te 
bepalen.  Er  is  een  beroep  gedaan  op  de  ‘Berliner  Wetterkarte’  van  het  ‘Institut 
für  Meteorologie  der  freien  Universitât  Berlin’  (SCHERHAG,  1970). 

V erspreidingsgebied 

Sinds  de  artikels  van  Harbich  (1980,  1982)  over  kruisingen  tussen  Hyles 
lineata  F.  en  H.  livornica  worden  de  twee  taxa  als  verschillende  soorten 
opgevat  (Eitschberger  & Steiniger,  1976).  Voor  de  verspreiding  van  H. 
livornica  hoeven  we  dus  slechts  naar  de  Oude  Wereld  te  kijken.  Hoewel  de 
verspreiding  volgens  het  kaartje  zich  schijnt  te  beperken  tot  geïsoleerde 


1 


gebieden  is  dit  niet  korrekt.  De  soort  komt  in  geheel  Afrika  ten  zuiden  van  de 
Sahara  voor  (W.  HOGENES,  pers.  med.).  Daar  staat  tegenover  dat  de 
verspreiding  in  Zuid-Europa  wel  heel  royaal  is  geschat.  Marten  (1956) 
vermoedt  dat  de  soort  in  Andalusië  inheems  is,  maar  Muspratt  (1949-1950) 
gelooft  dat  eksemplaren  die  jaarlijks  in  Zuid-Europa  worden  waargenomen, 


migranten  uit  Afrika  zijn. 


Figuur  1 : Verspreidingsgebied  van  Hyles  livornica 
Esper  (Commonwealth  Agricultural  Bureaux, 
1973) 


De  weersomstandigheden 

Van  begin  maart  tot  en  met  2 april  werd  ons  weer  bepaald  door  depressies 
op  de  Atlantische  Oceaan  die  ons  continu  fris  en  regenachtig  weer  bij 
westelijke  winden  gaven.  Op  2 april  ontwikkelde  zich  een  kern  van  hoge 
luchtdruk  boven  Spanje.  Deze  breidde  zich  op  3 april  uit  over  West-Europa, 
en  deze  wig  zorgde  voor  een  aanvoer  van  subtropische  lucht.  De  Atlantische 
depressies  werden  tijdelijk  geblokkeerd.  In  de  nacht  van  4 op  5 april  kwam  er 
dan  een  einde  aan  het  zonnige  en  uitzonderlijk  warme  weer  voor  de  tijd  van 
het  jaar  met  het  binnenlopen  van  een  nieuwe  Atlantische  depressie.  Deze 
bracht  weer  een  koele  westelijke  luchtstroming  op  gang. 

01/04/1985,  7 u (MET)  : Het  is  erg  onwaarschijnlijk  dat  er  reeds  livornica' s over  Europa  vlogen, 
want  we  bevonden  ons  nog  onder  invloed  van  frisse  luchtstromingen.  De  trek  zal  wel  reeds  aange- 
vat zijn  in  het  zuiden  (Marokko),  omdat  het  daar  reeds  zeer  warm  was  (b.v.  Kanarische  eilanden 
30°C). 

02/04/1985,  7 u : De  livornica' s rukten  noordwaarts  op  achter  het  warmtefront.  In  principe 
konden  ze  een  trekroute  volgen  binnen  de  gehele  warme  sektor.  De  eksemplaren,  die  later  in 
België  aankwamen,  moeten  een  route  binnen  het  gekleurde  gebied  gevolgd  hebben. 
02/04/1985,  19  u : Het  warmtefront  lag  nu  over  Engeland.  In  Engeland  werd  voor  het  eerst  een 
livornica  waargenomen  om  22  u.  Dit  schijnt  de  hypothese  te  bevestigen  dat  deze  achter  het 
warmtefront  opgetrokken  zijn.  Er  zullen  echter  nog  geen  eksemplaren  in  België  aangekomen  zijn 
omdat  we  ons  nog  steeds  in  de  frissere  lucht  bevonden. 

03/04/1985,  7 u : Het  warmtefront  was  nu  ook  over  ons  land  getrokken.  Vanaf  dan  bereikten  de 
subtropische  luchtstromingen  ons  land.  Normaal  gezien  dus  kunnen  de  eerste  eksemplaren  ons 
land  bereikt  hebben  van  over  Engeland  via  een  meer  Atlantische  trekroute.  Later  werd  dit  echter 


2 


Figuur  2 : 2 april  1985,  de  depressie  met  mid- 
delpunt boven  de  Noordzee  bezorgde  ons  wes- 
telijke, maritiem  luchtstromingen  van  polaire 
oorsprong.  Een  wig  van  hoge  luchtdruk  vorm- 
de zich  boven  Spanje  en  zou  ons  weer  de 
volgende  dagen  gunstig  beïnvloeden. 


Figuur  3 : 3 april  1985,  de  wig  van  hoge  lucht- 
druk had  zich  genesteld  boven  de  Alpen  en 
beïnvloedde  tijdelijk  ons  weer.  Het  vertraagde 
tevens  de  Atlantische  depressies.  Een  krachti- 
ge subtropische  luchtstroom  werd  op  gang 
gebracht.  Het  is  van  deze  warme  luchtstroom 
dat  de  Gestreepte  Pijlstaarten  waarschijnlijk 
geprofiteerd  hebben  om  naar  het  noorden  te 
trekken.  • 


Figuur  4 : 4 april  1985,  een  koudefront  bevond 
zich  boven  ons  land.  Terwijl  het  front  ’s  mor- 
gens meer  noord-zuid  georiënteerd  over  ons 
land  lag,  was  het  ’s  middags  meer  oost-west 
georiënteerd,  dit  door  de  opstuwende  subtro- 
pische lucht.  Het  noordelijke  deel  van  ons  land 
lag  in  de  koele  lucht,  het  zuidelijke  deel  in  de 
warme  lucht. 


onmogelijk  omdat  de  wind  dan  een  meer  zuidelijke  komponent  kreeg  (i.p.v.  west  tot  zuidwest). 
Er  konden  vanaf  dan  livornica' s binnenvliegen  die  een  meer  oostwaartse,  kontinentalere 
trekroute  gevolgd  hadden.  We  vermoeden  dat  de  eksemplaren  in  België  aangekomen  vooral  deze 
route  gevolgd  hebben. 

03/04/1985,  19  u : Een  koudefront  naderde  ons  land  van  over  Engeland.  We  bevonden  ons  nog 
steeds  in  warme,  zuidelijke  luchtstromingen.  De  livornica' s konden  ons  nog  steeds  bereiken 


3 


Figuur  5 : 5 april  1985,  het  koudefront  was 
over  ons  land  getrokken.  De  depressie,  met 
kern  ten  zuiden  van  Ijsland,  zond  ons  westelij- 
ke maritieme  luchtstromingen.  De  wig  van 
hoge  luchtdruk  had  zich  teruggetrokken  naar 
Oost-  en  Zuidoost-Europa.  De  stroom  subtro- 
pische lucht  had  opgehouden  te  bestaan. 


vanuit  het  zuiden. 

04/04/1985,  7 u / 13  u : Een  koudefront  bevond  zich  over  ons  land,  maar  werd  tijdelijk 
geblokkeerd.  In  het  uiterste  noorden  van  ons  land  was  het  terug  frisser,  in  de  rest  van  het  land  was 
het  nog  steeds  zeer  warm  voor  de  tijd  van  het  jaar. 

05/04/1985,  7 u : De  omstandigheden  waren  nu  ongunstig  geworden  voor  een  trek.  Het  koude- 
front was  over  ons  land  getrokken  en  we  bevonden  ons  terug  in  de  frissere  lucht  (maritieme  lucht- 
stromingen van  polaire  oorsprong). 

Het  is  op  4 april  dat  er  een  eksemplaar  waargenomen  werd  te  Roeselare. 
Onze  hypothese  is  dat  de  livornica' s gestopt  werden  door  het  koudefront. 
Daar  koude  en  warme  lucht  moeilijk  mengen,  is  deze  oprukkende  koude  lucht 
(koudefront)  te  vergelijken  met  een  muur  waarop  men  «botst»  (zie  figuur  7). 


Achter  het  front  waren  de  luchtstromingen  koeler  en  vochtiger,  maar  het  ging 
eveneens  gepaard  met  een  plotselinge  windrichtingsverandering.  VLEUGEL 
(1963)  stelde  dat  trekvlinders  zich  oriënteren  aan  de  hand  van  een  konstante 
windrichting  en  door  de  zon.  Wanneer  de  windrichting  plots  zou  veranderen, 
zouden  de  trekvlinders  hun  trek  onderbreken.  Dit  kadert  duidelijk  in  onze 
hypothese  dat  H.  livornica  gestopt  werd  door  het  koudefront  (plots  verande- 
rende windrichting!). 

Deze  hypothese  wordt  ook  bevestigd  door  het  feit  dat  er  ook  op  12  april  een 
livornica  waargenomen  werd  te  Soignies.  Dit  eksemplaar  kon  bijna 
onmogelijk  tussen  5 en  12  april  aangekomen  zijn  vanwege  de  ongunstige 
weersomstandigheden  (regen,  fris).  Het  werd  dus  waarschijnlijk  gedwongen 
zijn  trek  te  onderbreken  op  4 april  waarna  het  al  deze  tijd  ter  plekke  bleef 
(vandaar  de  slechte  toestand  waarin  het  dier  verkeerde  bij  de  waarneming). 


Figuur  7 : Schematische  voorstel- 
ling van  een  koudefront. 


4 


5 


Figuur  6 : De  trek  en  de  trekroute  van  Hyles  livornica  Esper,  legende  van  de  gebruikte  tekens  : 

PL  : luchtmassa  van  polaire  oorsprong  m : maritiem 

TL  : luchtmassa  van  tropische  oorsprong  — *«■:  richting  die  gevolgd  werd  door  de  Pijlstaarten 

c : continentaal  jg*:  richting  die  gevolgd  werd  door  de  Pijlstaarten  in  België  aangekomen 


In  Engeland  meldde  men  vooral  hoge  koncentraties  in  het  zuidwesten 
tussen  2 en  10  april.  Waarschijnlijk  werden  ook  deze  eksemplaren  gestopt 
door  het  koudefront  dat  Engeland  passeerde  op  3 april.  Dit  verklaart  waarom 
er  noordwaarts  geen  livornica' s waargenomen  zijn.  De  eksemplaren 
waargenomen  na  3 april  zijn  dus  ook  op  2 of  3 april  aangekomen  en  al  deze 
tijd  ter  plaatse  gebleven.  De  waarnemingen  in  Engeland  spreken  dan  ook  over 
«rustende  eksemplaren»,  wat  dit  bevestigt. 

In  Engeland  had  men  eveneens  te  maken  met  een  tweede  invasie  tussen  16 
en  21  april.  Een  mogelijke  uitleg  hiervoor  is  dat  deze  dieren  afkomstig  zijn  van 
Bretagne,  waar  ze  ook  door  dit  zelfde  koudefront  op  4 april  gestopt  werden. 
Half  april  werden  de  omstandigheden  weer  gunstiger  waarop  ze  de  overtocht 
naar  Engeland  zouden  gewaagd  hebben.  Ook  Davey  (1985)  houdt  met  deze 
mogelijkheid  rekening.  Na  een  trajectorie  getekend  te  hebben  voor  die 
periode  die  ergens  midden  in  de  Atlantische  Oceaan  uitkwam,  stelt  hij  dat 
deze  trekvlinders  ofwel  in  het  gebied  van  ontdekking  verbleven  sinds  de 
vorige  trek  (n.v.d.r.  gestopt  door  het  koudefront?),  maar  dat  ze  door  de 
weersomstandigheden  pas  vanaf  16  april  weer  opgemerkt  werden.  Ofwel 
waren  de  livornica' s twee  weken  onderweg  op  de  Atlantische  Oceaan.  Ofwel, 
ik  citeer  : «the  insect  flew  on  a shorter  migration  route  from  Brittany  or  the 
Biscay  coast  following  a previous  migration  from  the  Canaries  two  weeks 
earlier».  Ook  dit  kadert  in  onze  hypothese. 

Besluiten 

De  uitermate  vroege  datum  voor  de  trek  kunnen  we  verklaren  door  de 
zeldzaam  warme  temperaturen  voor  de  tijd  van  het  jaar.  Rekordwaarden 
werden  bijna  bereikt.  Belgische  weeramateurs  maten  23°  tot  25°C.  Deze 
zomerse  temperaturen  werden  veroorzaakt  door  de  warme  lucht  die 
rechtstreeks  vanuit  Noord-Afrika  opgestuwd  werd.  Deze  subtropische  lucht 
werd  West-Europa  ingezogen  tussen  de  diepe  depressie  boven  de  Atlantische 
Oceaan  en  het  hoge  drukgebied  boven  de  Alpen.  Nog  even  vermelden  dat  men 
bij  25°C  van  een  zomerdag  mag  praten  en  dat  er  zo  maar  een  twintigtal  in  het 
jaar  voorkomen.  Voor  begin  april  is  deze  temperatuur  dus  zeker  uitzonder- 
lijk. Ter  illustratie  : temp.  13  u.  max.!)  : Aken  23°,  Straatsburg  24°, 
Mulhouse  26°,  in  Spanje  tot  32°,  op  de  Kanarische  eilanden  tot  30°.  Daarente- 
gen, ten  noorden  van  het  koudefront  : Leeuwarden  14°,  Londen  14°,  Kopen- 
hagen 13°,  Vlissingen  12°. 

Herkomstgebied 

Aan  de  hand  van  de  windrichtingen  konden  we  de  trekroute  voor  België 
bepalen  (gearceerde  sektor).  De  livornica' s op  3 april  aangekomen  in 
Zuidwest-Engeland,  volgden  vooral  een  Atlantische  trekroute;  de  Pijlstaarten 
bij  ons  aangekomen  op  4 april  zouden  meer  oostwaarts  getrokken  hebben  (via 
het  Iberisch  Schiereiland  en  Frankrijk).  In  beide  gevallen  is  het  herkomst- 
gebied Noordwest-Afrika  (Marokko).  Er  werden  in  deze  periode  grote 
zwermen  livornica' s waargenomen  te  Agadir  en  Marrakesch  (Hall,  1986). 
Deze  steden  liggen  in  het  herkomstgebied.  Figuur  9 illustreert  de  trekmoge- 


6 


lijkheden  met  data. 


Figuur  8 : Visuele  wolkenfoto  3 april  1985  ’s  middags  (Institut  für  Meteorologie  der  Freien  Uni- 
versitât  Berlin,  meteorologische  Satellitenforschung).  Prachtig  is  de  wolkenband  te  zien  die  via 
Spanje,  Golf  van  Biskaje  en  West-Frankrijk  België  en  Engeland  bereikt.  De  wolkenband  vormt 
de  scheiding  tussen  warme  en  koude  lucht  en  laat  prachtig  de  zuidelijke  luchtstromingen  zien. 


7 


Figuur  9 : Trekmogelijkheden  van  Hyles  livornica  Esper,  begin  april  1985. 


Dankwoord 

Allereerst  zou  ik  de  heer  Eddy  Vermandel  willen  danken  voor  alle 
mogelijke  informatie,  literatuur  en  waarnemingsgegevens.  Hij  verzorgde  het 
entomologisch  gedeelte  van  dit  artikel  en  goot  het  geheel  in  het  gebruikelijke 
entomologische  kader.  Verder  dank  ik  de  heer  Kris  Buytaert  voor  het 
nakijken  van  het  weerkundig  gedeelte  van  deze  tekst,  de  heer  Bernard 
Misonne  voor  het  schrijven  van  ‘Abstract’  en  ‘Résumé’,  de  weeramateurs 
van  de  Werkgroep  Weerkunde  V.V.S.  voor  hun  accurate  waarnemingen  en 
last  but  not  least  de  medewerkers  van  het  Belgisch  trekvlinderonderzoek 
zonder  wie  deze  trek  ongetwijfeld  aan  onze  aandacht  ontsnapt  zou  zijn. 

Literatuur 

Bretherton,  R.F.  & Chalmers-Hunt,  J.M.,  1986.  The  immigration  of  Lepidoptera  to  the  British 
Isles  in  1985.  - Entomologist’ s Ree. J.  Var.  98  : 159-163,  204-207,  223-230. 
Commonwealth  Agricultural  Bureaux,  1973.  Commonwealth  Institute  of  Entomology.  Distri- 
bution maps  of  pests,  series  A (Agricultural),  Map  no.  312. 

Davey,  P.A.,  1985.  Notes  on  a remarkable  immigration  of  Lepidoptera  into  the  United  Kingdom 
- April  1985.  - Entomologist’s  Rec.J.Var.  97  : 165-167. 

Eitschberger,  U.  & Steiniger,  H.,  1976.  Die  Artverschiedenheit  von  Hyles  lineata  lineata 
(Fabricius,  \115)unâHyles livornica  livornica  (Esper,  1779).- Atalanta,  München  7 : 71-73. 
Hall,  D.,  1986.  Vanessa  cardui  L.  and  Hyles  livornica  Esp.  in  North  Africa,  April  1985. -Entomo- 
logist’s Rec.J.  Var.  98  : 40. 

Harbich,  H.,  1980.  Ergebnisse  einer  Hybridzucht  zwischen  Hyles  lineata  und  Hyles  livornica,  1. 
Teil.  - Atalanta,  München  13  : 294-301. 

Marten,  W.,  1956.  Wanderflüge,  Suchflüge  und  gerichtete  Flüge  bei  Schmetterlingen.  - Ent.Z., 


8 


Frank/. a.M.  66  : 217-231,  237-239,  248-252. 

Muspratt,  V.,  1949-1950.  Contribution  à l’étude  de  Celerio  lineata  livornica  Esp.  - Revue fr.lép.  12: 
117-125,  180-190,  194-202. 

Scherhag,  R.,  1970  e.v.  (begriindet  von).  Berliner  Wetterkarte,  Amtsblatts  des  Instituts  fur 
Meteorologie  Wissenschaftliche  Einrichtung  07  im  Fachbereich  Geowissenschaften  der 
Freien  Universitët  Berlin,  Berlin.  Weerkaarten  van  1 maart  - 15  april  1985. 

Vermandel,  E.,  1986.  Trekvlinders  in  1985,  tweede  jaarverslag  (Lepidoptera).-  Phegea  14  : 39-48. 
Vleugel,  D.A.,  1963.  A possible  method  of  wind  orientation  of  migrating  butterflies.  - Ent.Ber., 
Amst.  23  : 67-73. 


Boekbesprekingen 

Burton,  J.  & Taylor,  K.  : Nacht  voller  Leben. 

21  x 29,5  cm,  192  p.,  325  kleurenfoto’s  en  20  gekleurde  tekstfiguren,  Franckh’sche  Verlags- 
handlung,  W.  Keiler  & Co.,  Postfach  640,  D-7000  Stuttgart  1,  1986,  gebonden  met  stofomslag, 
DM  54,-  (ISBN  3-440-05668-6) 

In  1983  verscheen  dit  boek  in  het  Engels  onder  de  titel  «Nightwatch»  en  het  werd  in  het  Duits 
vertaald  door  C.  Arndt.  De  auteurs  gingen  ervan  uit  dat  het  leven  in  de  natuur  ’s  nachts 
onverminderd  verder  gaat.  Vele  diersoorten  worden  pas  aktief  als  de  zon  ondergaat.  Een  groot 
probleem  bij  het  bestuderen  van  deze  levensvormen  wordt  gevormd  door  onze  eigen  zintuigen. 
Wij  zijn  nu  eenmaal  geen  nachtdieren.  Gelukkig  is  de  moderne  techniek  erin  geslaagd  zodanige 
apparatuur  te  vervaardigen  dat  uitstekende  foto’s  kunnen  gemaakt  worden  van  het  nachtelijke 
leven.  Het  boek  bevat  honderden  van  deze  foto’s,  soms  paginagroot.  Men  kan  de  nachtelijke  trek 
van  vogels  bewonderen,  de  naderingsvlucht  van  een  vleermuis  naar  een  nachtvlinder,  het 
ontpoppen  van  een  eendagsvlieg  en  alle  verdere  denkbare  onderwerpen. 

Het  boek  bevat  trouwens  een  apart  hoofdstuk  over  de  techniek  van  het  fotograferen  bij  nacht. 
Dit  kan  gaan  van  het  dagen  na  elkaar  zitten  wachten  bij  een  muizenest  tot  een  gesofistikeerde 
opstelling  waarbij  een  insekt  in  zijn  vlucht  een  infraroodstraal  onderbreekt  en  zo  «zichzelf 
fotografeert»  door  de  ontspanner  van  het  fototoestel  en  het  flitsapparaat  te  aktiveren. 

Maar  in  dit  boek  gaat  het  niet  alleen  over  de  fotografie.  Over  het  gedrag  van  de  nachtdieren 
is  men  ook  veel  te  weten  gekomen  door  het  gebruik  van  gewone  draagbare  bandrecorders. 
Apparatuur  die  ultrasone  geluiden  kon  registreren,  zorgde  ervoor  dat  vele  geheimen  bij  de 
vleermuizen  en  de  dolfijnen  werden  ontsluierd.  De  auteurs  beschrijven  al  deze  technieken  en  de 
resultaten  die  ermee  behaald  werden. 

Het  boek  is  ingedeeld  in  hoofdstukken  die  elk  een  bepaald  aspekt  van  het  nachtelijke  leven 
behandelen  of  die  een  bepaalde  biotoop  aanbelangen,  o.a.  : het  woud  bij  nacht,  het  vrije  veld, 
de  bergen,  de  tuin,  de  rivier  en  haar  oevers,  de  zee.  Ook  wordt  er  aandacht  besteed  aan  dieren  die 
in  voortdurende  duisternis  leven  zoals  in  grotten,  de  diepzee  of  in  de  bodem.  Bepaalde 
onderwerpen  worden  verder  uitgediept,  zoals  : de  nachtelijke  oriënteringszin,  de  wereld  van  de 
geluiden,  echopeiling,  biologische  lichten  enz.  In  een  laatste  hoofdstuk  wordt  kort  besproken  hoe 
de  evolutie  van  de  nachtaktieve  dieren  kan  verlopen  zijn. 

Dit  prachtige  boek  zal  eenieder  interesseren  die  gefascineerd  is  door  het  leven  van  nachtdieren. 
Het  is  een  bijzonder  vlot  leesbaar  boek  en  het  kan  dikwijls  ter  hand  genomen  worden  al  was  het 
maar  om  de  vele  schitterende  foto’s  te  bewonderen. 

W.O.  De  Prins 

Smart,  P.  : Kosmos-Enzyklopddie  der  Schmetterlinge. 

22  x 30,5  cm,  279  p.,  2230  kleurenfoto’s,  21  zwartwitfoto’s,  9 tekstfiguren,  Franckh’sche  Verlags- 
handlung,  W.  Keiler  & Co.,  Postfach  640,  D-7000  Stuttgart  1,  1987,  gebonden  met  stofomslag, 
DM  68,-  (ISBN  3-440-04466-1). 

Precies  10  jaar  na  de  eerste  editie  van  dit  werk,  dat  oorspronkelijk  in  het  Engels  verscheen  en 
vertaald  werd  door  H.  Harde,  wordt  een  tweede  ongewijzigde  druk  gepubliceerd.  Dit  bewijst  dat 


9 


het  boek  een  sukses  is  geweest.  Het  wil  meer  zijn  dan  een  opsomming  van  soorten  alleen.  Een 
inleidend  deel  behandelt  op  102  pagina’s  verschillende  aspekten  van  de  lepidopterologie.  Naast 
de  gebruikelijke  paragrafen  over  de  bouw  en  de  ontwikkeling  van  vlinders,  komen  er  ook  stukjes 
in  voor  over  het  gedrag,  de  trek,  de  genetica,  variabiliteit,  mimikry,  en  de  techniek  van  het  verza- 
melen en  kweken.  Bijzonder  sympathiek  is  een  hoofdstuk  over  de  geschiedenis  van  de  lepidopte- 
rologie met  afbeeldingen  van  vroegere  technieken  en  prenten  uit  oude  boeken.  Dit  inleidend 
deel  is  bijzonder  rijk  geïllustreerd  met  tekeningen  en  kleurenfoto’s  van  vlinders  in  de  vrije  natuur. 

Het  hoofddeel  van  het  boek  wordt  echter  gevormd  door  een  systematisch  overzicht  van  de 
diverse  dagvlinders  uit  de  hele  wereld.  Bij  elke  familie  wordt  aangegeven  hoeveel  soorten  er 
ongeveer  beschreven  zijn,  waardoor  de  familie  zich  onderscheidt  van  de  overige  families,  waar  ze 
voorkomt  en  enkele  andere  bijzonderheden.  Telkens  worden  enkele  mooie  kleurenfoto’s  afge- 
drukt van  vlinders  in  natuurlijke  houding.  Op  platen  worden  dan  kleurenfoto’s  van  geprepareer- 
de vlinders  afgedrukt.  Deze  platen  zijn  van  goede  kwaliteit.  De  legende  vermeldt  de  naam  van  de 
soort  en  het  land  waar  het  eksemplaar  vandaan  komt.  Omdat  het  een  kijkboek  is,  werden  vooral 
mooie,  spektakulaire  soorten  gekozen.  De  Papilionidae-platen  zijn  dan  ook  heel  wat  talrijker  dan 
die  van  de  overige  families.  De  Hesperiidae  moeten  het  zelfs  met  één  plaat  stellen.  Over  het 
algemeen  zijn  er  veel  meer  tropische  soorten  afgebeeld  dan  Palearktische  en  wie  het  boek  zou 
willen  gebruiken  als  determineerwerk  voor  zijn  Europese  dagvlinders  komt  dan  ook  bedrogen 
uit. 

Achteraan  vindt  men  een  systematische  lijst  van  de  dagvlinders  van  de  hele  wereld.  Alle 
soorten  worden  opgesomd  bij  de  Papilionidae,  Libytheidae,  Heliconiidae,  Acraeidae,  Amathusi- 
idae,  Morphidae,  Brassolidae  en  Danaidae.  Alle  genera  (en  in  vele  gevallen  ook  de  soorten)  zijn 
vermeld  bij  de  Pieridae,  Nymphalidae  en  Ithomiidae  en  alle  tribus  (met  dikwijls  alle  genera  en 
soorten)  bij  de  Hesperiidae,  Lycaenidae,  Nemeobiidae  en  Satyridae.  Deze  lijst  bevat  summiere 
informatie  over  de  verspreiding. 

Het  boek  is  bedoeld  als  naslagwerk  voor  alle  vlinderliefhebbers.  Men  vindt  er  snel  achter- 
grondinformatie in  en  een  overzicht  van  wat  er  op  de  wereld  aan  dagvlinders  leeft.  Het  is  een 
prachtig  kijkboek  voor  wie  geboeid  wordt  door  het  schone  in  de  natuur. 

W.O.  De  Prins 


Dierl,  W.  ; Welcher  Kdfer  ist  dass?  Die  hdufigsten  Kdfer  Milteleuropas 

18  x 11  cm,  127  p.,  126  kleurenfoto’s,  43  tekstfiguren,  Kosmos  Naturführer,  te  verkrijgen  bij 
Franckh’sche  Verlagshandlung  W.  Keiler  & Co.,  Postfach  640,  D-7000  Stuttgart  1,  1987, 
gekleefd  en  genaaid  met  plastic  beschermkaft,  DM  16,80  (ISBN  3-440-05728-3) 

Iedereen  heeft  ooit  wel  eens  een  kever  gezien,  maar  slechts  weinig  mensen  zijn  zich  bewust  van 
de  grootte  en  diversiteit  van  deze  orde.  Dit  boekje  uit  de  serie  «Kosmos  Naturführer»  geeft  op  de 
meest  bescheiden  en  natuurvriendelijke  manier  een  antwoord  op  vele  openstaande  vragen. 

De  lezer  krijgt  in  een  zeer  begrijpelijke  taal  een  schets  van  de  ontwikkeling  (ei,  larve,  pop, 
kever)  en  eveneens  een  duidelijk  overzicht  van  de  anatomie  eigen  aan  deze  orde.  In  een  tweede 
deel  wordt  een  keuze  gemaakt  uit  een  honderdtal  veel  voorkomende  of  bekende  soorten,  dit  om 
een  beeld  te  geven  van  de  morfologie  van  verscheidene  keverfamilies.  Elk  dier  wordt  in  zijn 
natuurlijk  milieu  weergegeven  door  een  prachtige  kleurenfoto.  Bij  verscheidene  eksemplaren 
worden  zelfs  verschillende  stadia  getoond.  Telkens  is  er  een  begeleidende  tekst  met  vermelding 
van  algemene  kenmerken,  voorkomen,  voedingswijze  en  ontwikkeling. 

Tevens  wordt  de  confrontatie  tussen  mens  en  kever  aangestipt  door  het  vermelden  van  positie- 
ve of  negatieve  eigenschappen,  al  naar  gelang  de  eetgewoonten.  Dit  resulteert  dan  in  het  al  dan 
niet  beschermen  van  diersoorten.  Een  zeer  mooie  en  verzorgde  uitgave  voor  iedere  minder 
gespecialiseerde  natuurvriend. 

J.G.J.  Speybrouck 


10 


Chrysodeixis  chalcites  (Esper,  1789)  nu  ook  in  het  Antwerpse 
(Lepidoptera  : Noctuidae) 

Guido  De  Prins 

Abstract.  Chrysodeixis  chalcites  (Esper,  1789),  found  in  the  Antwerp  region  (Lepido- 
ptera : Noctuidae) 

In  1987  three  specimens  of  Chrysodeixis  chalcites  (Esper,  1789)  were  caught  in  the 
Antwerp  region  : Zwijndrecht  15. VIII  (B.  Maes),  Niel  30. VIII  (W.  & G.  De  Prins)  and 
Merksem  6.IX  (G.  De  Prins).  The  species  was  hitherto  known  in  Belgium  from  two 
captures  only  : Bouillon  (1959)  and  Melle  (1961).  The  European  distribution  of  the  species 
is  discussed. 

Résumé.  Chrysodeixis  chalcites  (Esper,  1789)  dans  la  région  anversoise  (Lepidoptera  : 
Noctuidae) 

En  1987,  trois  exemplaires  de  Chrysodeixis  chalcites  (Esper,  1789)  furent  récoltés  dans  la 
région  d’Antwerpen.  Jusqu’ici,  cette  espèce  n’avait  été  mentionné  qu’à  deux  reprises 
Bouillon  (1959)  et  Melle  (1961).  L’auteur  commente  la  présence  de  l’espèce  en  Europe. 

De  Prins,  G.  : Markiezenhof  32,  B-2060  Antwerpen-Merksem. 


Deze  mediterrane  soort  komt  waarschijnlijk  veel  meer  in  onze  streken  voor 
dan  tot  op  heden  bekend.  In  Nederland  werd  de  soort  voor  het  eerst  waarge- 
nomen in  1976  (Lempke,  1978a)  en  sindsdien  elk  jaar  in  aantallen  tussen  de 
100  en  300  eksemplaren,  met  als  topper  1979  met  367  eksemplaren!  (Lempke, 
1978b,  1979,  1980,  1981,  1982,  1983,  1984,  1985,  1986).  In  België  werd  het 
eerste  eksemplaar  gevonden  te  Bouillon  in  1959,  het  tweede  te  Melle  bij  Gent, 
september  1961  (Daele  & Pelerents,  1965).  Dit  zijn  tot  zover  bekend  de 
enige  gegevens  tot  1987  (Georges,  1984).  Op  15. VIII.  1987  werd  een 
eksemplaar  te  Zwijndrecht  gevangen  door  B.  Maes,  op  30. VIII.  1987  te  Niel 
een  eksemplaar  door  W.  & G.  De  Prins  en  op  6. IX.  1987  te  Merksem  in  zijn 
veranda  1 eksemplaar  door  G.  De  Prins.  Deze  drie  plaatsen  liggen  in  de 
provincie  Antwerpen. 

Ramakers  (1979)  deed  een  aantal  onderzoeken  die  de  redenen  van  het  nu 
plotse  voorkomen  van  C.  chalcites  in  Nederland  trachtten  te  achterhalen.  Hij 
ontdekte  dat  de  dieren  veelvuldig  te  vinden  zijn  als  rupsen  in  komkommer-  en 
paprikabedrijven.  Ook  aubergines  worden  als  voedselplant  geaccepteerd. 
Soms  komt  de  rups  voor  op  tomaten,  rozen  en  zelfs  chrysanten  en  cyclamen 
(Vuure,  1985).  De  soort  kan  zich  in  onze  streken  zeker  niet  handhaven 
gedurende  de  winter.  Er  werden  dan  ook  nog  geen  voorjaarsvangsten  gedaan. 
De  meeste  waarnemingen  dateren  van  augustus  en  september  (tientallen  op 
Buddleja ).  We  mogen  aannemen  dat  het  insekt  oorspronkelijk  wel  een 
immigrant  is  geweest  in  Nederland  maar  nu  in  verschillende  hoger  genoemde 
bedrijven  vaste  voet  heeft  gekregen. 

Verspreiding  in  Europa  (zie  figuur  1)  : Spanje  en  Portugal  : veel  waarne- 
mingen. Italië  : uit  de  meeste  streken  bekend,  vooral  in  het  zuiden.  De  soort 
kan  daar  waarschijnlijk  overwinteren.  In  het  noorden  is  het  dier  schaarser 
maar  redelijk  gewoon,  vooral  in  warmere  biotopen.  Frankrijk  : redelijk 


Phegea  16(  1 ) : 11-12  (1  januari  1988) 


11 


Verspreiding  van  Chryso- 
deixis  chalcites  (Esper)  in 
het  West-Palearktisch  ge- 
bied. 

verbreid  in  het  zuiden,  hoe  noordelijker  hoe  schaarser.  Joegoslavië,  Grieken- 
land, Albanië  en  Bulgarije  : vrij  verbreid.  Groot-Brittannië  : van  1943  tot  1979 
werd  C.  chalcites  van  een  twintigtal  plaatsen  gemeld  uit  Engeland  en  zelfs  één 
uit  Schotland  (dit  is  tot  nog  toe  de  meest  noordelijke  vindplaats).  Denemar- 
ken : slechts  op  een  paar  plaatsen.  Duitsland  : enkel  in  1960  te  Johannisberg- 
am-Rhein;  verder  werden  er  geen  gegevens  meer  gevonden  (GEORGES,  1984). 
Oostenrijk  : zowel  uit  het  oosten  als  het  westen,  maar  steeds  zeldzaam.  Uit 
Zwitserland,  Polen,  Tsjechoslowakije,  Hongarije  en  Roemenië  werd  de  soort 
nog  niet  gemeld.  Toch  heb  ik  sterke  vermoedens  dat  ze  er  moet  voorkomen, 
zeker  in  het  zuiden  en  in  de  warmere  gedeelten. 

Literatuur 

Daele,  E.  Van  & Pelerents,  C,  1965.  Beschouwingen  over  trekkende  nachtvlinders  in  het  samen- 
vloeiingsgebied  van  Schelde  en  Leie.  - Biol.Jb.Dodonaea  33  : 220-233. 

Georges,  Ph.,  1984.  Hada  proximo  (Hübner,  1809)  [Noctuidae  Hadeninae]  et  Chrysodeixis 
chalcites  (Esper,  1789)  [Noctuidae  Plusiinae]  en  Belgique  (2e  partie).  - Linn.belgica  9 : 
322-332. 

Lempke,  B.J.,  1978a.  Trekvlinders  in  1976.  - Ent.Ber.,Amst.  38  : 17-24. 

Lempke,  B.J.,  1978b.  Rups  van  Chrysodeixis  chalcites  (Esper)  schadelijk  in  een  kas  (Lep., 
Noctuidae).  - Ent.Ber.,Amst.  38  : 143-144. 

Lempke,  B.J.,  1979.  Trekvlinders  in  1977.  - Ent.Ber.,Amst.  39  : 17-22. 

Lempke,  B.J.,  1980.  Trekvlinders  in  1978.  - Ent.Ber.,Amst.  40  : 19-24. 

Lempke,  B.J.,  1981.  Trekvlinders  in  1979.  - Ent.Ber.,Amst.  41  : 17-23. 

Lempke,  B.J.,  1982.  Interessante  waarnemingen  en  vangsten  van  Lepidoptera  in  1980.  - Ent.Ber., 

Amst.  42  : 116-119. 

Lempke,  B.J.,  1983.  Interessante  waarnemingen  en  vangsten  van  Lepidoptera  in  1981. -Ent.Ber., 
Amst.  43  : 49-56. 

Lempke,  B.J.,  1984.  Interessante  waarnemingen  en  vangsten  van  Lepidoptera  in  1982  .-Ent.Ber., 
Amst.  44  : 49-54. 

Lempke,  B.J.,  1985.  Interessante  waarnemingen  en  vangsten  van  Lepidoptera  in  1983. -Ent.Ber., 
Amst.  45  : 41-49. 

Lempke,  B.J.,  1986.  Interessante  waarnemingen  en  vangsten  van  Lepidoptera  in  1984.  -Ent.Ber.. 
Amst.  46  : 89-94. 

Ramakers,  P.M.J.,  1979.  Verdere  gegevens  over  Chrysodeixis  chalcites  (Esper)  (Lep.,  Noctuidae). 
Ent.Ber., Amst  39  : 65-67. 

Vuure,  J.  Van,  1985.  Chrysodeixis  chalcites  (Esper)  op  Cyclamen  (Lepidoptera  : Noctuidae).  - 
Ent.Ber., Amst.  45  : 88. 


12 


A contribution  to  the  Horse  Fly  fauna  of  the  Ardèche  (France) 
(Diptera  : Tabanidae) 

Ysebaert,  T.;  De  Bruyn,  L.;  Backeljau,  T.  & Bervoets,  L. 

Samenvatting.  Bijdrage  tot  de  kennis  van  de  dazenfauna  van  de  Ardèche  (Frankrijk) 
(Diptera  : Tabanidae) 

Tijdens  de  zomer  van  1986  werd  een  studie  gemaakt  van  de  entomofauna,  en  meer  in  het 
bijzonder  de  Tabanidae,  of  dazen,  van  de  Ardèche  (Frankrijk).  In  totaal  werden  1 1 
soorten,  behorende  tot  5 genera  gevonden.  Twee  soorten  {T.  exclusus,  T.  regularis)  zijn 
mediterrane  soorten,  terwijl  twee  andere  (T.  briani,  T.  tergestinus)  typisch  zijn  voor  Zuid- 
Europa.  Van  elke  soort  wordt  een  korte  bespreking  gegeven. 

Abstract.  A contribution  to  the  Horse  Fly  fauna  of  the  Ardèche  (France)  (Diptera  : 
Tabanidae) 

During  the  summer  of  1986,  a study  was  made  of  the  entomofauna,  and  in  particular  of 
the  Tabanidae,  or  Horse  Flies,  of  the  Ardèche  (France).  In  all,  1 1 species  belonging  to  5 
genera  were  caught.  Two  species  (T.  exclusus,  T.  regularis)  are  typically  Mediterranean, 
while  two  other  (T.  briani,  T.  tergestinus ) are  typical  species  of  southern  Europe.  A short 
discussion  of  each  species  is  given. 

Résumé.  Contribution  à la  connaissance  des  taons  du  département  de  l’Ardèche 
(France)  (Diptera  : Tabanidae) 

Une  étude  de  l’entomofaune  a été  effectuée  en  Ardèche,  durant  l’été  1986,  plus  particuliè- 
rement au  sujet  de  la  famille  des  Tabanidae.  Au  total,  1 1 espèces  furent  découvertes, 
appartenant  à 5 genres  différents.  Deux  espèces  (T.  exclusus,  T.  regularis)  sont  des  espèces 
méditerranéennes,  tandis  que  deux  autres  (T.  briani,  T.  tergestinus)  sont  caractéristiques 
du  sud  de  l’Europe.  Un  commentaire  sommaire  est  donné  pour  chaque  espèce. 

Ysebaert,  T.  : Sint-Fredegandusstraat  6,  B-2100  Antwerpen-Deurne  (Belgium) 

De  Bruyn,  L.  & Backeljau,  T.  : Laboratorium  voor  Algemene  Dierkunde,  Rijksuniversi- 
tair  Centrum  Antwerpen,  Groenenborgerlaan  171,  B-2020  Antwerpen,  Belgium 
Bervoets,  L.  : Departement  Biologie,  Universitaire  Instelling  Antwerpen,  Universiteits- 
plein 1,  B-2610  Wilrijk,  Belgium 


Introduction 

Between  16. VII  and  30. VII.  1986,  the  authors  visited  the  «Ardèche»  region 
in  S.E. -France.  During  this  excursion,  special  attention  has  been  paid  to  the 
local  entomofauna.  The  present  contribution  reports  on  the  horse  flies 
(Diptera,  Tabanidae).  The  females  of  most  horse  flies  are  well-known  as 
unpleasant  or  even  dangerous  blood-sucking  flies.  They  are  equipped  with 
biting  mouthparts  in  the  form  of  dagger-like  organs.  They  only  seek  blood 
meal  after  mating  (Oldroyd,  1969).  The  effect  of  the  bite  depends  on  the 
species  involved  and  on  the  individual  condition  of  the  victim.  Some  species 
may  act  as  a vector  of  diseases.  The  males  don’t  feed  on  blood,  but  eat  flower 
nectar  (Colyer  & Hammond,  1951;  Oldroyd,  1969;  Chvala  et  al.,  1972). 

The  occurrence  and  activity  of  tabanids  depends  on  the  presence  of  the 
host  animals,  and  also  on  the  presence  of  water  and  trees.  In  the  dry  southern 
areas  of  Europe,  they  are  mostly  abundant  along  rivers  or  brooklets,  fringed 
with  forest  or  other  vegetation.  The  relative  humidity  is  one  of  the  most 
important  factors  influencing  the  development  of  the  eggs,  and  the  survival 
of  the  larvae  (Chvala  et  al.,  1972). 


Phegea  16(1)  : 13-17  (1  januari  1988) 


13 


Material  and  methods 

The  study  was  carried  out  in  a mountainous  region  (up  to  900  m),  with  a 
typical  maquis  vegetation,  at  Sablière  (Joyeuse).  The  horse  flies  were  mainly 
collected  near  the  river  PEspinase  (upper  course),  an  affluent  of  the  Ardèche. 
To  collect  the  tabanid  flies,  two  major  methods  were  applied  : 

1.  An  adequate  method  is  to  walk  through  areas  suitable  for  tabanids,  and 
collect  them  by  simply  swinging  a net  around  one’s  head  or  legs.  In  addition, 
a donkey  was  used  as  a second  host  to  attract  the  horse  flies. 

2.  A considerable  number  of  female  horse  flies  was  collected  in  a tent. 
Probably,  these  were  attracted  by  the  heat,  caused  by  the  sunlight,  resulting 
in  a thermal  attraction.  It  is  a well-known  phenomenon  that  tabanids  are 
attracted  to  open  motorcar  cabs  where  the  inside  temperature  is  much  higher 
than  the  outside  (Chvala  et  al.,  1972). 

During  the  sample  period,  also  coloured  watertraps  (white  and  yellow) 
were  placed  to  collect  insects.  However,  no  horse  flies  were  captured  in  these 
traps,  which  may  be  explained  by  the  fact  that  tabanids  react  rather  to  dark 
colours  (red,  black)  (Kirk,  1984). 

A disadvantage  of  the  above  mentioned  methods  is  that  only  females  were 
attracted.  No  males  were  captured  due  to  their  different  feeding  habits.  The 
sampled  specimens  were  immediately  transferred  to  a 75%  alcohol  solution. 
In  this  way,  the  eye-colour,  with  the  typical  banding  pattern,  which  is  an 
important  determination  characteristic,  is  preserved.  When  dried  and  pinned, 
this  eye-colour  would  fade  and  disappear  (Colyer  & Hammond,  1951; 
Chvala  et  al.,  1972). 

Results 

In  all,  1 1 species  belonging  to  5 genera  were  caught  during  the  present 
study.  The  taxonomy  and  systematics  used  are  according  to  Chvala  et  al. 
(1972). 

Genus  Chrysops  Meigen,  1803 

Chrysops  (Chrysops)  caecutiens  (LINNAEUS,  1758) 

An  easily  to  distinguish  species,  with  yellow  face  with  black  calli.  The  wings 
have  a large  apical  spot  occupying  three  quarters  of  vein  R4.  Tergites  1-2  are 
yellow,  tergite  2 at  middle  with  a black  pattern  in  the  form  of  an  inverted  letter 
«V».  Middle  tibiae  black  (SÉGUI,  1926;  Chvala  et  al.,  1972).  It  is  a very 
common  species  in  France  and  throughout  Europe,  inhabiting  various  types 
of  biotopes  near  water  (Chvala  et  al.,  1972).  Man,  horned  cattle,  horses  and 
wild  living  animals  are  attacked.  Bites  of  Chrysops  most  often  occur  on  the 
head  and  neck  (OLDROYD,  1969).  Only  one  female  was  collected  during  the 
present  study. 

Genus  Hybomitra  Enderlein,  1922 
Hybomitra  distinguenda  (VERRALL,  1909) 

A reddish-brown  species  with  reddish-brown  sidemarkings  on  anterior  four 
tergites.  Tergite  2 without  black  hairs  on  the  sidemarkings  : anterior  side  of 
tergite  1 with  a border  of  golden-yellow  hairs  (LECLERCQ,  1966).  Difficult  to 


14 


distinguish  from  the  other  species  of  the  bimaculata- group  due  to  the  variable 
colloration  and  the  form  of  the  frontal  calli.  Important  for  the  determination 
of  this  species  is  the  morphology  of  the  subgenital  plate  (Oldroyd,  1969; 
Chvala  et  al.,  1972).  The  lower  margin  of  the  subgenital  plate  is  straight, 
while  the  upper  margin  is  broader,  with  a small  central  excision.  The  cerci  are 
more  or  less  oval  (rectangular).  H.  distinguenda  is  a common  species 
throughout  Europe  and  in  France,  inhabiting  various  types  of  biotopes 
(Chvala  et  al.,  1972).  It  was  also  the  most  abundant  species  during  the 
present  study.  In  all,  18  females  were  captured.  H.  distinguenda  was  found  on 
men,  donkey,  and  in  the  tent. 

Genus  Atylotus  Osten-Sacken,  1876 
Atylotus  fulvus  (Meigen,  1820) 

A yellowish-brown  species.  The  black  calli  are  reduced,  almost  invisible. 
Antennal  segment  very  widened,  at  the  small  dorsal  tooth  almost  as  broad  as 
long  (Leclercq,  1966;  Chvala  et  al.,  1972).  The  abdomen  is  covered  with 
golden-yellow  hairs  (Oldroyd,  1969).  A.  fulvus  is  a widely  distributed  species 
throughout  Europe.  It  represents  a typical  forest  species  (Chvala  et  al., 
1972).  The  only  specimen  collected  during  the  present  study  was  found  in  the 
tent. 

Genus  Tabanus  Linnaeus,  1876 

This  is  the  largest  genus  of  the  family  Tabanidae  with  a very  complicated 
taxonomy.  The  division  in  the  different  groups  has  been  adopted  from 
Chvala  et  al.  (1972). 

glaucopsis- group  (Eyes  naked  with  three  bands.  Median  callus  separated  from 
lower  callus.) 

Tabanus  glaucopsis  (Meigen,  1820) 

A larger  species  (15,8  mm),  with  the  subcallus  entirely  shining  black.  The 
abdomen  bears  three  rows  of  yellowish-brown  patches  (Leclercq,  1966; 
Chvala  et  al.,  1972).  A very  common  species  in  almost  the  whole  of  Europe  : 
especially  on  steppe  and  forest-steppe  biotopes  (Chvala  et  al.,  1972).  The 
specimens  collected  during  the  present  study  were  restricted  to  the  donkey. 
Tabanus  exclusus  (PANDELLÉ,  1883) 

A rather  small  species.  The  very  narrow  frons  is  characteristic  : the  lower 
callus  is  almost  square,  and  is  distinctly  separated  from  the  elongate  upper 
callus  as  well  as  from  the  subcallus.  The  antennae  are  reddish-brown.  On  the 
abdomen  are  three  rows  of  patches  (Leclercq,  1966;  Chvala  et  al.,  1972). 
A typical  Mediterranean  species.  It  is  especially  known  from  South  France 
(Chvala  et  al.,  1972).  All  sampled  specimens  were  found  in  the  tent. 
bromius-gxonp  (eyes  naked,  with  bands  or  unbanded,  lower  callus  connected 
with  upper  callus,  subcallus  dusted.) 

Tabanus  briani  (Leclercq,  1962) 

A dark  species  with  little  yellow  patches  on  the  abdomen  and  unbanded 
eyes.  The  frons  is  broad  (index  1:3,2).  The  upper  frontal  callus  is  elongate  and 
narrowly  connected  with  the  lower  frontal  callus.  The  palpi  are  stout 


15 


(Leclercq,  1966;  Chvala  et  al.,  1972).  T.  briani  is  an  only  recently 
described  species,  so  the  area  of  distribution  is  still  not  very  well  known 
(Chvala  et  al.,  1972).  It  has  been  found  throughout  South  Europe.  In  France 
data  are  available  from  Pyrénées-Orientales,  Vernet-les-Bains  and  Basses- 
Alpes  (Leclercq,  1966).  T.  briani  is  a typical  species  of  woodlands  in  hilly 
countries,  and  is  known  to  attack  both  man  and  horses  (Chvala  et  al.,  1972). 
We  found  the  two  females  in  the  tent. 

Tabanus  regularis  (JAENNICKE,  1866) 

A medium-sized  species  with  unbanded  eyes.  The  frons  is  very  narrow 
(index  1 :5).  The  antennae  are  black.  The  palpi  are  long  and  rather  thin.  The 
abdomen  has  large  oval,  sublateral  patches  at  the  sides  (LECLERCQ,  1966; 
CHVALA  et  al.,  1972).  T.  regularis  is  a typical  species  of  the  Mediterranean 
area.  It  attacks  man,  horses  and  horned  cattle  (Chvala  et  al.,  1972).  In  all 
three  female  specimens  were  trapped. 

Tabanus  tergestinus  (Egger,  1859) 

A medium  sized  species  with  three  bands  on  the  eyes.  The  frons  is  very 
narrow  (index  1:5,5).  The  abdomen  has  large  sublateral  patches,  covering 
tergites  1-4.  The  legs  are  bicoloured  (Leclercq,  1966).  It  is  a southern 
species,  which  prefers  dry  areas.  Females  are  common  on  pasture-meadows, 
attacking  mainly  horses  and  horned  cattle.  Three  females  were  captured  while 
attacking  the  donkey. 

Tabanus  bromius  (Linnaeus,  1758) 

A small,  dark  species  (13,4  - 13,9  mm),  with  one  band  on  the  eyes.  The 
upper  frontal  callus  is  elongate.  The  dorsum  of  the  abdomen  has  three  rows  of 
grey  patches  (Leclercq,  1966;  Chvala  et  al.,  1972).  A very  common  species 
known  throughout  Europe.  It  inhabits  a whole  series  of  biotopes;  females 
attack  man  and  both  domestic  and  wild  animals,  and  are  known  as  a vector  of 
several  diseases  (Chvala  et  al.,  1972).  Two  females  were  captured. 
bovinus- group  (large  species,  eyes  naked  and  unbanded,  frons  narrow  : frontal 
calli  connected  with  each  other,  subcallus  dusted.) 

Tabanus  sudeticus  (ZELLER,  1842) 

A very  large  and  broad  species  (25  - 27  mm).  The  upper  frontal  callus  is 
linear.  Palpi  yellowish-brown,  and  three  times  as  long  as  broad.  Very 
characteristic  is  the  distinct  yellow  posterior  borders  of  all  tergites  and 
sternites  (a  ‘striped’  pattern)  (Leclercq,  1966;  Chvala  et  al.,  1972).  A 
common  species  throughout  Europe.  Females  only  attack  horses  and  horned 
cattle.  We  found  several  species  on  the  donkey. 

Genus  Haematopota  Meigen,  1803 
Haematopota  pluvialis  (Linnaeus,  1758) 

A small,  dark-coloured  species  (9,5  mm),  densily  olive-grey  dusted.  The 
antennal  segment  1 is  shining  black  with  a characteristic  deep  constriction 
before  the  tip.  The  wings  are  dark  brown,  with  a typical  paler  pattern 
(Leclercq,  1966;  Chvala  et  al.,  1972).  H.  pluvialis  is  a very  common  species 
throughout  Europe,  inhabiting  a whole  series  of  biotopes,  especially  near 


16 


water  and  on  foggy  habitats.  It  attacks  men  and  animals  throughout  the  day. 
Two  females  were  captured  while  attacking  men. 

References 

Chvala,  M.,  Lyneborg,  L.  & Moucha,  J.,  1972.  The  Horse  Flies  of  Europe  (Diptera,  Tabanidae). 
Copenhagen,  499  p. 

Colyer,  C.N.  & Hammond,  C.O.,  1951.  Flies  of  the  British  Isles.  London,  348  p. 

Kirk,  W.D.J.,  1984.  Ecological  selective  coloured  traps.  - Ecological  Entomol.  9 : 35-41. 
Leclercq,  M.,  1966.  Révision  systématique  et  biogéographique  des  Tabanidae  (Diptera) 
paléarctiques  IL  Tabanidae.  - Mém. Inst. roy.Sci.nat. Belg.,  deuxième  série  80,  237  p. 
Oldroyd,  H.,  1964.  The  natural  history  of  flies.  New  York,  324  p. 

Oldroyd,  H.,  1969.  Diptera  Brachycera.  section  (a).  Tabanoidea  and  Asiloidea.  - Handbks Idem. 
British  Insects  9(4),  132  p. 

Segui,  E.,  1926.  Diptères  (Brachycères).  Stratiomyiidae,  Erinnidae,  Coenomyiidae,  Rhagionidae, 
Tabanidae,  Oncodidae,  Nemestrinidae,  Mydaidae,  Bombyliidae,  Therevidae,  Omphrali- 
dae.  - Faune  de  France,  Paris  13,  308  p. 

Timmer,  J.,  1980.  De  Dazen  (Diptera  Tabanidae)  van  de  Benelux-landen.  - Wet.Med.K.N.N.  V. 
138,  38  p. 


Korte  mededelingen 

Kennismaking  met  Mythimna  unipuncta  Haworth 

Mythimna  unipuncta  Haworth  is  een  forse,  geel- 
grijze uil  die  afkomstig  is  uit  Amerika.  Daar  kan  de 
rups  grote  schade  aanrichten  aan  de  landbouw. 
Tegenwoordig  komt  de  vlinder  ook  voor  in  Australië, 
Zuid-Azié,  Afrika  en  Zuidwest-Europa.  Als  migrant 
werd  hij  vanaf  1859  geregeld  in  Groot-Brittannië 
opgemerkt.  Op  het  Europese  vasteland  is  unipuncta 
pas  sinds  1960  echt  bekend  geworden  : Zwitserland 
(1960,  1961,  1966,  1968  en  1970),  Duitsland  (1963), 
Denemarken  (1969),  Nederland  (1962,  1968  en  1969). 

In  België  werd  de  eerste  unipuncta  gevangen  door  R.  Saussus  te  Ethe-Bonlieu  (Luxemburg)  op 
29.X.  1972.  M.  Dumont  ving  het  tweede  eksemplaar  op  4. XI.  1972  te  Saint-Mard  (Luxemburg). 
Het  moet  voor  de  vlinder  toen  een  goed  jaar  geweest  zijn  want  ook  uit  Frankrijk  werd  de  soort 
gemeld  (Pontailler-sur-Saône,  11. XI.  1972,  3 ex.  op  licht,  leg.  E.  De  Laever).  Alle  voorgaande 
data  stemmen  mooi  overeen  met  de  gegevens  van  Birchler,  die  te  Reichenburg  (Zwitserland) 
verscheidene  unipuncta' s ving  van  1966  tot  1970,  en  waarvan  de  vangdata  lagen  tussen  8 oktober 
en  13  november.  M.  Fontaine  ving  op  5. XI.  1978  te  Marcinelle  (Henegouwen)  een  eksemplaar  in 
zijn  lichtval.  Op  19. XI. 2978  volgde  een  vangst  op  stroop  te  Plainevaux-Strivay  (Luxemburg) 
door  A.  WÉRY.  Niet  ver  over  de  grens,  te  Grönnersdorf  in  het  Duitse  Eiffelgebied,  werden  in  1978 
ook  twee  mannetjes  unipuncta  gevangen. 

M.  unipuncta  is  nu  gewoon  in  Afrika  en  Spanje.  De  soort  vliegt  over  de  Pyreneeën  en  trekt  langs 
Rhonevallei  noordwaarts,  ’s  Zomers  kan  zij  zich  in  Europa  voortplanten,  maar  de  vlinders  die  in 
de  herfst  ontpoppen,  komen  om  van  de  vorst.  In  het  zuiden  van  Engeland,  waar  het  klimaat 
merkelijk  zachter  is,  kan  unipuncta  soms  de  winter  doorkomen  en  wordt  dan  in  de  lente  waarge- 
nomen. De  late  vangdata  moeten  een  aansporing  zijn  om  tot  diep  in  de  herfst  door  te  gaan  met 
trekvlinderwaarnemingen.  In  Engeland  is  unipuncta  zelfs  tot  in  december  gevangen! 

(W.  Troukens,  Van  Souststraat  502,  1070  Anderlecht). 

Een  pijlsnelle  kweek  van  de  Wolfsmelkpijlstaart  ( Hyles  euphorbiae  Linnaeus) 

Op  20. VIL  1982  vond  ik  in  de  Val  d’Hérens  (Zwitserland,  Wallis)  drie  rupsen  van  de  Wolfs- 
melkpijlstaart ( Hyles  euphorbiae  Linnaeus)  op  cypreswolfsmelk.  Ze  waren  respektievelijk  6,  7 en 
8 cm  lang.  Terug  in  België  kon  ik  geen  wolfsmelk  vinden,  maar  gelukkig  aten  ze  ook  jonge  blaad- 
jes van  Amerikaanse  eik.  Twee  dagen  later  kropen  de  rupsen  enkele  cm  diep  onder  de  grond.  Ze 

17 


verpopten  respektievelijk  op  29  juli,  1 en  3 augustus. 

Omdat  de  poppen  van  de  Wolfsmelkpijlstaart  soms  verscheidene  jaren  kunnen  blijven  liggen, 
besloot  ik  de  kweek  te  forceren.  Op  de  bodem  van  een  akwarium  legde  ik  2 cm  natte  watten. 
Daarboven  kwam  een  stuk  vlas  dat  niet  ik  kontakt  kwam  met  het  water  en  voorzien  was  van  een 
lamp  van  40  W die  24  uur  per  dag  brandde.  Het  akwarium  werd  voor  90%  afgedekt.  Binnenin 
heerste  een  vochtige  temperatuur  rond  35°C.  De  wanden  waren  bedekt  met  waterdamp. 

Op  14  augustus  kwam  het  eerste  imago  uit.  Dit  is  slechts  16  dagen  na  de  verpopping!  Twee 
dagen  later  waren  alle  eksemplaren  ontpopt  : een  gaaf  mannetje  en  wijfje  en  een  misvormd  wijfje. 

(B.  Misonne,  De  Schrieken  3,  2391  Poppel). 

Acanthocinus  aedilis  Linnaeus  (Coleoptera  : Cerambycidae) 

In  het  najaar  van  1987  werd  door  P.  Pauwels  een  vrouwtje  van  Acanthocinus  aedilis  Linnaeus 
gevangen  op  een  industrieterrein  te  Tessenderlo  (Limburg).  De  larven  van  deze  kevers  leven  in 
droog  loofhout  en  in  zieke  loofbomen,  in  het  bijzonder  eiken  en  kerselaars.  De  volwassen  kevers, 
die  overwinteren  in  de  poppenwieg,  verschijnen  in  de  herfst.  In  het  UTM-hok  FS.46  is  volgens 
A.  Muylaert  (1984,  Fauna  van  België,  Boktorren),  deze  kever  niet  meer  waargenomen  sinds 
1950. 

(M.  Lodewyckx,  Sigarenstraat  8,  2090  Stabroek). 

Paederus  riparius  Linnaeus  (Coleoptera  : Staphylinidae) 

Tijdens  een  uitstap  in  april  1987  werd  aan  de  oevers  van  een  ven  een  eksemplaar  Paederus 
riparius  Linnaeus  verzameld  door  J.G.J.  Speybrouck.  Dit  ven  ligt  in  het  rekreatieterrein  «De 
Hoge  Rielen»  te  Kasterlee  (FS.37).  Paederus-soonen  zijn  grote,  bont  gekleurde  kortschildkevers. 
Ze  leven  aan  oevers  en  in  vochtige  weiden.  Ze  rennen  snel  rond  met  een  omhoog  gekromd  achter- 
lijf. Volgens  de  Catalogus  Staphylinidarum  Belgicae  (R.  Segers)  is  deze  soort  slechts  5x  na  1950 
waargenomen  in  België. 

(M.  Lodewyckx,  Sigarenstraat  8,  2090  Stabroek). 


Kevervangsten  te  Niel  (Provincie  Antwerpen) 

Een  tiental  eksemplaren  van  Valgus  hemipterus  Linnaeus  werden  gevonden  in  het  reservaat 
«De  Walenhoek»  te  Niel  (ES. 96).  Dit  terrein  is  een  ex-kleiwinningsgebied.  Het  bestaat  hoofdza- 
kelijk uit  waterplassen,  overblijfselen  van  de  kleiafgravingen.  De  eksemplaren  zijn  voorzichtig  uit 
een  droge,  vermolmde  boom  gebeiteld.  De  vrouwtjes  leggen  hun  eieren  in  het  voorjaar  in  een 
vermolmde  boom.  De  larven  leven  van  en  in  het  hout.  Ze  zijn  volledig  ontwikkeld  in  de  herfst. 
De  adulten  overwinteren  in  de  boom  en  komen  te  voorschijn  in  de  lente.  Ze  leven  op  bloemen 
(Spiraea). 

Op  hetzelfde  terrein  werd  tijdens  het  zeven  van  bladeren  aan  een  oever  van  één  der  plassen  een 
wijfje  van  Chlaenius  vestitus  Paykull  (Carabidae)  gevangen.  Deze  loopkever  heeft  glanzend 
groene  en  geelgerande  dekschilden.  De  kevers  leven  in  vochtige  gebieden,  aan  plassen,  bronnen 
en  kleiputten.  De  soort  komt  steeds  voor  op  een  zware,  kleiachtige  bodem.  Gedurende  de  dag 
verbergen  de  kevers  zich  onder  stenen,  bladeren  enz.  De  soort  plant  zich  in  het  voorjaar  voort. 

Met  dezelfde  methode  is  op  dezelfde  plaats  een  Lesteva  sicula  Erichson  (Staphylinidae) 
verzameld.  Deze  kortschildkever  is  volgens  R.  Segers  ( Catalogus  Staphylinidarum  Belgicae) 
slechts  4x  na  1950  geregistreerd  in  België.  De  kever  is  klein  (3,5  mm)  en  heeft  een  donkere  kleur. 
In  het  zeefselmateriaal  was  hij  dan  ook  moeilijk  op  te  merken.  De  soort  leeft  aan  alle  mogelijke 
waterlopen,  watervallen,  vochtig  mos  enz. 

(M.  Lodewyckx,  Sigarenstraat  8,  2090  Stabroek). 


18 


Tortrix  viridana  (LINNAEUS)  in  het  Peerdsbos  (Brasschaat, 
Antwerpen)  (Lepidoptera  : Tortricidae) 

Koen  Janssens 

Abstract.  Tortrix  viridana  (Linnaeus)  in  the  «Peerdsbos»  (Brasschaat,  province  of 
Antwerp)  (Lepidoptera  : Tortricidae) 

Lor  long,  Tortrix  viridana  has  been  known  as  a harmful  species  in  woods  mainly  on 
Quercus  robur  L.  In  1984,  the  species  occurred  in  the  Peerdsbos  near  Antwerp,  where  the 
author  observed  minutely  its  flight  period  and  the  damage  caused  by  the  frass  of  its 
caterpillars. 

Résumé.  Tortrix  viridana  (Linnaeus)  au  Peerdsbos  (Brasschaat,  Antwerpen)  (Lepido- 
ptera : Tortricidae) 

Le  fait  est  bien  connu  que  Tortrix  viridana  peut  être  une  plaie  certaines  années,  notamment 
dans  les  bois  principalement  plantés  de  chênes  ( Quercus  robur  L.).  C’était  notamment  le 
cas  en  1984  au  Peerdsbos,  près  d’ Antwerpen,  où  l’auteur  a eu  l’occasion  de  constater  les 
dégâts  et  le  cycle  de  vol. 

Janssens,  K.  : Korte  Leemstraat  15a,  B-2018  Antwerpen. 

Tijdens  een  wandeling  in  het  Peerdsbos  begin  mei  1984  was  me  al  opgeval- 
len dat  de  bladontwikkeling  van  sommige  eiken  niet  helemaal  verliep  zoals 
het  hoorde.  Een  maand  later  werd  duidelijk  dat  er  iets  mis  was  met  bepaalde 
bomen.  Tientallen  eiken  stonden  er  immers  nog  als  in  wintertoestand  bij, 
ondanks  het  milde  voorjaarsweer.  Aangetast  door  een  ziekte  of  door  vraat?  In 
bepaalde  delen  van  het  bos  was  de  aantasting  zeer  ernstig  te  noemen.  De  oude 
eiken  stonden  bijna  zonder  blad  (m.a.w.  voor  80  tot  100%  kaal). 

Het  vinden  van  enkele  laaghangende  twijgen  met  opgerolde  blaadjes  aan 
het  uiteinde  deed  ons  vermoeden  dat  vlindertjes  van  de  familie  T ortricidae  wel 
eens  de  oorzaak  konden  zijn  van  deze  immense  schade.  De  rupsen  van  de 
Tortricidae  hebben  namelijk  de  gewoonte  om  bij  het  inspinnen  de  bladeren 
van  de  voedselplant  op  te  rollen  tot  een  kokertje,  waarin  ze  zich  verpoppen. 
Er  werden  een  vijftal  cocons  verzameld  om  thuis  uit  te  kweken.  Sterk  geïnter- 
esseerd door  het  voorval  wilde  ik  de  ontwikkelingen  in  het  bos  op  de  voet 
volgen. 

Op  19  juni  1984  werden  enkele  verse  eksemplaren  van  Tortrix  viridana  L., 
de  Groene  eikenbladroller,  waargenomen.  Enkele  dagen  later  werden  reeds 
honderden  eksemplaren  van  de  soort  aangetroffen  in  het  bos,  waardoor  onze 
eerdere  veronderstelling  bevestigd  werd.  Het  goede  weer  van  de  laatste  dagen 
(dagtemperatuur  28°C  - nachttemperatuur  17°C)  was  hier  zeker  niet  vreemd 
aan.  Overal  in  het  bos  werden  imago’s  gevonden  : op  de  boomstammen,  op  de 
takken,  twijgen  en  bladeren  alsook  op  de  planten  in  de  kruidlaag.  Het  was 
vrij  logisch  dat  in  het  deel  van  het  bos  dat  het  ergste  door  vraat  aangetast  was, 
nu  ook  de  grootste  aantallen  werden  genoteerd.  Globaal  genomen  zaten  er  30 
tot  50  eksemplaren  van  de  soort  op  iedere  boomstam.  Maar  op  enkele  stam- 
men werden  er  tot  120  eksemplaren  en  meer  geteld.  De  helgroene  vlindertjes 
waren  van  onder  op  de  stam  tot  hoog  in  de  kruin  duidelijk  waarneembaar. 
Vele  imago’s  waren  nog  bezig  met  het  ontwikkelen  van  de  vleugels  en  waren 


Phegea  16(1)  : 19-21  (1  januari  1988) 


19 


dus  enkele  tientallen  minuten  voordien  ontpopt.  Een  twintigal  copula’s  werd 
tevens  genoteerd. 

Een  week  later  werden  nu  ook  tientallen  eksemplaren  aan  de  bosrand 
gevonden  in  de  kruid-  en  struiklaag.  De  insekten  waren  zich  aan  het  versprei- 
den. Ik  had  echter  geen  tijd  om  het  bos  te  bezoeken.  Op  2 juni  1984  werden 
maar  liefst  circa  2800  eksemplaren  waargenomen.  De  bladrollers  waren  nu 
overal  te  vinden!  Het  bospad  lag  bezaaid  met  imago’s  en  ook  de  plassen  (na 
zware  regenval  tijdens  enkele  onweersbuien)  lagen  vol.  In  een  beekje  zag  ik 
tientallen  eksemplaren  voorbij  drijven.  De  imago’s  waren  nog  zelden  vers,  en 
naar  schatting  was  nog  maar  20%  in  leven.  Niettegenstaande  dat  zaten  nog 
verschillende  copula’s  op  eik,  waardoor  we  veronderstellen  dat  nog  steeds 
nieuwe  vlinders  ontpopten. 

De  aangetaste  bomen  werden  nu  ook  eens  van  naderbij  bekeken.  Nu  bleken 
de  stammen  overtrokken  met  duizenden  fijne  zilveren  draden,  die  als  een 
mantel  van  spinsel  de  boomschors  omgaven.  Deze  spindraden  werden  door 
de  rupsen  achtergelaten  bij  hun  zoektocht  naar  een  rustig  plekje  om  te 
verpoppen.  Overal  op  de  stam  zaten  kleine  spinseltjes  en  uitgekomen  poppen. 
Tegen  de  schors  van  een  eik  telde  ik  op  een  oppervlakte  van  30  x 30  cm  (de 
grootte  van  een  doorsnee  tijdschrift)  maar  liefst  42  donkerbruine  (8  mm 
grote)  popjes.  We  kunnen  uitrekenen  dat  deze  boom  meer  dan  duizend 
poppen  moet  gehuisvest  hebben.  Zoals  hiervoor  reeds  aangehaald,  verpop- 
pen de  rupsen  van  de  groene  eikenbladroller  zich  normaal  tussen  de  blaadjes 
aan  het  uiteinde  van  een  twijg,  maar  omdat  de  bomen  hier  volledig  kaal  gevre- 
ten waren,  moesten  de  rupsen  zich  wel  op  de  stam  verpoppen. 

Op  1 1 juli  1984  werden  nog  een  honderdtal  eksemplaren  gevonden,  meestal 
erg  afgevlogen  imago’s,  maar  nog  levend.  Einde  juli  1984  werden  sporadisch 
nog  enkele  eksemplaren  waargenomen.  De  bomen  waren  intussen  opnieuw 
met  bladvorming  gestart.  Bij  ons  bezoek  een  maand  later  bleek  het  bos  zich 
langzaam  te  herstellen  van  de  schade,  maar  nog  steeds  was  duidelijk  te  zien 
waar  de  bladrollers  hadden  huisgehouden.  De  massale  aantasting  van  de 
eiken  door  T.  viridana  in  het  Peerdsbos,  zoals  hierboven  beschreven,  manifes- 
teerde zich  gelukkig  slechts  in  een  beperkt  deel  van  het  bos.  Overal  was  T. 
viridana  waarneembaar  geweest,  maar  een  aantasting  in  erge  mate  bleef 
beperkt  tot  ongeveer  2%  van  het  bos.  Toch  kunnen  we  stellen  dat  hier  enkele 
tienduizenden,  zij  het  niet  honderdduizenden  T.  viridana  het  daglicht  hebben 
gezien. 

Besluit 

Dat  T.  viridana  als  een  plaag  kan  optreden,  vinden  we  meermaals  vermeld 
in  de  vakliteratuur  (Bradley,  Tremewan  & Smith  1973;  Rossem,  Burger 
& Bund  1965;  Schwenke  1978).  In  zulke  jaren  wordt  de  vlinder  dan  ook 
vaak  ver  buiten  zijn  normale  biotoop  aangetroffen.  Dit  wijst  mogelijk  op  het 
koloniseren  van  nieuwe  gebieden  in  jaren  van  overvloed.  Zulke  plagen  zijn 
geen  jaarlijkse  verschijnselen,  maar  fluktueren  sterk.  Enerzijds  zullen  para- 
sieten (o.a.  sluipwespen)  de  vlinderpopulatie  aantasten  en  anderzijds  zijn  het 


20 


de  bomen  zelf  die  zich  gaan  verweren.  Het  sappige  jonge  uitschot  zal  het  vol- 
gende jaar  plaatsnamen  voor  meer  vlezige,  verharde  loten,  die  door  de  rupsen 
minder  geliefd  (minder  verteerbaar)  zijn.  Hierdoor  zullen  veel  minder  rupsen 
zich  tot  een  imago  kunnen  ontwikkelen.  Of  ook  het  volgende  jaar  van  schade 
kon  gesproken  worden,  heb  ik  niet  kunnen  beoordelen,  omdat  ik  niet  meer  in 
de  gelegenheid  was  het  Peerdsbos  te  bezoeken. 

Literatuur 

Bradley,  J.D.,  Tremewan,  W.G.  & Smith,  A.,  1973.  British  Tortricoid  Moths.  The  Ray  Society, 
London,  p.  I-VIII,  1-251,  pi.  1-47. 

Rossem,  H.  van,  Burger,  H.C.  & Bund,  C.F.  van  de,  1965.  Schadelijke  insekten.  - Ent.Ber.,Amst. 
25  : 148-150. 

Schwenke,  W.,  1978.  Die  Fortschadlinge  Europas,  Band  3.  Schmetterlinge.  Verlag  Paul  Parey, 
Hamburg  und  Berlin,  p.  I-VIII,  1-467. 

6de  Europees  Kongres  voor  Lepidopterologie 
Sanremo  (Italië),  5-9  april  1988 

De  Societas  Europaea  Lepidopterologica  (SEL)  nodigt  alle  lepidopterolo- 
gen  vriendelijk  uit  om  deel  te  nemen  aan  het  6de  Europees  Kongres  voor 
Lepidopterologie.  Belangrijkste  onderwerpen  : 

-Biochemische  en  ecologische  aanpassingen  in  Lepidoptera 
-Bionomie  van  bedreigde  vlindersoorten 

-Genetische  en  cladistische  methoden  bij  de  fylogenie  van  dagvlinders 
Voor  nadere  informatie  kontakteer  de  kongressekretaris  : 


Prof.  E.  Balletto 
Dipartimento  di  Biologia  animale 
Via  Academia  Albertina  17 
1-10123  Torino  (Italië) 


Symposium  «Invertebraten  van  België»  - Eerste  bericht 

Het  Departement  Invertebraten  van  het  K.B.I.N.  organiseert  in  de  tweede 
helft  van  november  1988  een  symposium  «Invertebraten  van  België»  in  het 
Koninklijk  Belgisch  Instituut  voor  Natuurwetenschappen,  Vautierstraat  29, 
1040  Brussel  met  als  doelen  : 

1.  Een  stand  van  zaken  opmaken  inzake  de  huidige  kennis  van  de  invertebra- 
ten van  België. 

2.  Proceedings  uitgeven  met  synthese-artikelen  over  zoveel  mogelijk  inverte- 
bratengroepen,  huidige  en  nieuwe  richtingen  van  onderzoek,  inventaris  van 
bibliografische  gegevens  enz. 

3.  Conclusies  : situeren  der  goed  bestudeerde  groepen  (van  phylum  tot  genus), 

21 


aangeven  van  lacunes,  suggesties  inzake  gericht  onderzoek  voor  de  eerst- 
komende jaren. 

Onder  de  behandelde  onderwerpen  ; invertebraten  van  België,  nationale  of 
regionale  surveys,  fauna’s  en  tabellen,  systematiek,  checklists,  kartografie, 
bibliografie,  vulgarisatie.  Het  symposium  richt  zich  tot  universitaire  en 
wetenschappelijke  inrichtingen,  beroeps-  en  natuurhistorische  verenigingen, 
onderwijs  in  de  brede  zin  en  alle  geïnteresseerden. 

Verdere  inlichtingen  zijn  te  verkrijgen  op  het  Sekretariaat  van  het 
Symposium  (Tel.  02/648  04  75  toestel  302). 

Boekbesprekingen 

Hillebrand,  H.  : De  eutrofiëring  van  de  Botshol 

16,5  x 21  cm,  48  p.,  3 zwart  witfoto’s,  9 tekstfiguren.  Wetenschappelijke  Mededeling  (WM  182) 
van  de  K.N.N.V.,  te  bestellen  door  overmaking  van  het  gepaste  bedrag  op  girorekening  130.28, 
t.n.v.  Bureau  K.N.N.V.,  Burg.  Hoogenboomlaan  24,  NL-1718  BJ  Hoogwoud.  Eveneens  te  koop 
en  in  te  zien  : K.N.N.V.-Veldwinkel,  Oudegracht  237,  NL-351 1 NK  Utrecht.  Prijs  leden  K.N.N.V. 
(incl.  verzending)  ƒ 8,-;  niet-ledenprijs  ƒ 12,-  (ISBN  90-5011-008-8). 

De  Botshol  is  een  natuurgebied  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  Amsterdam.  Tot  1980  was 
dit  waterrijke  gebied  vermaard  om  zijn  heldere  water  en  o.a.  om  de  interessante  kranswierenbe- 
groeiingopde  bodem  van  de  plassen.  Na  1980  echter  was  als  gevolg  van  watervervuiling  de  water- 
plantenvegetatie sterk  aangetast. 

In  deze  brochure  wordt  een  overzicht  gegeven  van  wat  er  tot  nu  toe  aan  hydrobiologisch  onder- 
zoek is  verricht  en  welke  ontwikkelingen  er  zich  in  het  gebied  hebben  voorgedaan.  Dit  onderzoek 
startte  in  de  jaren  40  en  werd  uitgevoerd  door  verschillende  onafhankelijke  onderzoekers.  Veel 
van  de  bevindingen  werd  opgeslagen  in  doctoraalverslagen  en  in  deze  publikatie  worden  de  resul- 
taten geresumeerd  en  aangevuld  door  eigen  onderzoek  van  de  auteur.  Er  werd  vooral  gekeken 
naar  de  vegetatie.  Het  zou  erg  interessant  zijn  om  de  resultaten  eens  te  vergelijken  met  onderzoek 
naar  de  waterfauna  (inz.  de  insekten)  van  het  gebied. 

Het  boekje  heeft  niet  alleen  regionale  maar  ook  landelijke  betekenis,  gezien  de  informatie  over 
voorspellende  waarde  van  bepaalde  waarnemingen,  en  door  de  hoofdstukken  met  een  algemeen 
karakter  en  met  praktische  suggesties  voor  onderzoek  elders. 

W.O.  De  Prins 

Schönfelder,  I.  & P.  : Was  blüht  am  Mittelmeer? 

11x18  cm,  320  p. , 313  kleurenfoto’s,  100  gekleurde  tekstfiguren,  Franckh’sche  Verlagshandlung 
W.  Keiler  & Co.,  Postfach  640,  D-7000  Stuttgart  1,  1987,  genaaid  in  plastic  hoes,  DM  38,-  (ISBN 
3-440-05790-9). 

Zeer  veel  mensen  trekken  voor  hun  jaarlijkse  vakantie  naar  het  Middellandse-Zeegebied  en  al 
wie  in  de  natuur  geïnteresseerd  is,  wil  daar  dan  weten  welke  planten  hij  tegenkomt  op  zijn  wande- 
lingen. Dit  boekje  is  bedoeld  om  daarbij  te  helpen.  Aan  de  hand  van  een  kleurenkode  worden  de 
verschillende  bloemen  ingedeeld.  Binnen  elke  kode  worden  ze  verder  gerangschikt  volgens  het 
aantal  kroonblaadjes.  Zo  is  het  voor  de  niet-specialist  mogelijk  om  snel  300  talrijk  voorkomende 
plantensoorten  te  determineren  door  alleen  maar  naar  de  foto’s  te  kijken. 

In  de  tekst  wordt  verwezen  naar  nog  eens  450  bijkomende,  nauw  verwante  soorten.  Door 
middel  van  een  symbolenrij  onderaan  elke  bladzijde  wordt  de  lezer  snel  geïnformeerd  over  de 
samenstelling  van  de  bloem,  de  bloeitijd,  de  levensvorm,  de  grootte  en  de  verspreiding  rond  de 
Middellandse  Zee. 

Het  kleine  formaat  en  de  plastic  hoes  maken  van  dit  boekje  een  handig  instrument  om  dikwijls 
in  de  natuur  te  gebruiken.  Het  is  erg  verzorgd  uitgegeven. 

W.O.  De  Prins 


22 


Recente  waarnemingen  van  enkele  zeldzaamheden  in  de  Belgische 
kortschildkeverfauna  (Coleoptera  : Staphylinidae) 

Ronny  Segers 

Abstract.  Recent  captures  of  some  rare  Belgian  Staphylinids  (Coleoptera  : 
Staphylinidae) 

This  paper  gives  a list  of  rare  Belgian  Staphylinids  which  have  only  been  reported  in 
Belgian  literature  once  or  twice  before,  and  are  augmented  by  recent  captures. 

Résumé.  Quelques  espèces  rares  de  la  faune  belge  des  Staphylins  (Coleoptera  : 
Staphylinidae) 

L’article  contient  une  liste  de  rares  espèces  belges  de  Staphylins,  quj  ne  sont  mentionnées 
qu’une  ou  deux  fois  dans  la  littérature  belge.  De  nouveaux  lieux  de  captures  sont 
mentionnés  pour  ces  espèces. 

Segers,  R.  : Rijweg  134,  B-2658  Puurs. 

Inleiding 

Bij  het  verschijnen  van  een  «Catalogus  Staphylinidarum  Belgicae  (Coleo- 
ptera)» (Segers  1986),  meer  dan  honderd  jaar  na  de  laatste  revisie  van 
Donckier  de  Donceel  (1880),  wil  ik  niet  nalaten  enkele  recente  waarne- 
mingen van  zeldzaamheden,  welke  in  de  nieuwe  katalogus  enkel  met  plaats- 
naam vermeld  zijn,  uitgebreider  te  publiceren.  Het  gaat  hierbij  om  gegevens 
betreffende  vangstdata  en  biotoop  die  in  het  genoemde  werk  niet  aan  bod 
konden  komen,  en  toch  ecologisch  waardevol  vergelijkingsmateriaal  leveren. 
Ik  beschouw  enkel  de  soorten  die  voorheen  slechts  van  1 of  2 vindplaatsen  in 
de  literatuur  gemeld  werden  en  recent  door  mij  opnieuw  aangetroffen  en/of 
gedetermineerd  werden  (verzameling  door  de  auteur  tenzij  anders  vermeld. 
Voor  de  gehanteerde  naamgeving,  gebruikte  determineerwerken  alsook 
gebeurlijke  synoniemen  verwijs  ik  naar  Segers  (1986). 

Inclusief  de  5 soorten,  vermeld  in  Segers  (1987),  omvat  de  Belgische  fauna 
momenteel  (voorlopig)  914  soorten  Staphylinidae,  ondergebracht  in  192 
genera.  Hiervan  werden  61  soorten  slechts  gemeld  vóór  1900, 170  enkel  tussen 
1900  en  1950  en  41  alleen  na  1950.  Van  418  (!)  soorten  zijn  geen  vindplaatsen 
meer  bekend  sedert  1950.  Dit  illustreert  wellicht  eerder  de  moeilijkheid  van 
determinatie  van  deze  omvangrijke  groep,  en  dientengevolge  de  schaarste  van 
onderzoek,  dan  het  verdwijnen  van  soorten  en/of  biotopen,  al  gaat  dit  laatste 
wel  op  voor  tenminste  een  (onbekend)  deel  van  de  betrokken  soorten.  Tot  nog 
toe  werden  137  soorten  slechts  op  één  vindplaats  waargenomen  (respektieve- 
lijk  31  vóór  1900,  78  tussen  1900  en  1950  en  28  na  1950).  Twee  eksemplaren 
hiervan  zijn  bovendien  holotypes  : Olophrum  leleupi  Fagel,  1948  en  Gabrius 
hublei  Coiffait  & Segers,  1985. 

De  katalogus  is  uitgegeven  als  studiedokument  en  dus  vatbaar  voor  aanvul- 
lingen en  herwerking.  Moge  onderstaande  lijst  daartoe  een  stimulans  zijn,  en 
vooral  leiden  tot  bewerking  van  de  talrijke  kollekties  waarvan  nog  geen  litera- 
tuurgegevens voorhanden  zijn. 

Lijst  van  herontdekkingen 

a)  Slechts  van  één  Belgische  vindplaats  in  de  literatuur  bekend  : 


Phegea  16(1)  : 23-26  (1  januari  1988) 


23 


Atheta  ischnocera  Thomson,  1870 
Lit.  : Ukkel  (Fagel  1948b). 

Nieuw  : we  troffen  de  soort  aan  in  5 graslandterreinen  : Smeerebbe  russengrasland,  28. VII. 

1982,  1 §;  Galmaarden,  hooiland,  28. VII. 1982,  1 g;  Viane,  nabeweid  hooiland,  11. 
VIII.  1982, 1 Oost  kamp,  weiland,  22.  IX.  1982, 1 o;  Poeke,  nabeweid  hooiland,  16.  VI. 
1982,  1 cf;  29. VII.  1982,  2 d! 

Atheta  nigra  (Kraatz,  1856) 

Lit.  : Kieldrecht  (Pietraszko  & De  Clercq  1983). 

Nieuw  : Smeerebbe,  nabeweid  vochtig  hooiland,  15. VIL  1982,  1 cf. 

Cyphaea  curtula  (Erichson,  1839) 

Lit.  : Vieuxville-Sy  (Fagel  1952). 

Nieuw  : Oostkamp,  weiland,  3. VI.  1982,  1 g. 

Euryalea  decumana  (Erichson,  1840) 

Lit.  : Gemeld  door  Donckier  de  Donceel  (1880)  sine  loco.  Waver  (Duvivier  1882). 

Nieuw  : 4 nieuwe  vindplaatsen,  waaronder  twee  winterse  : Smeerebbe,  hooiland  met  kwelwa- 

ter, 1. XII. 1982,  1 cf,  Vloerzegem,  zeer  nat  russengrasland,  10.11.1982,  1 cf;  Hertsberge, 
vochtig  nabeweid  hooiland,  16. VI.  1982,  1 cf  Sint-Jan-in-Eremo,  rand  van  de  Boeren- 
kreek tussen  riet-debris,  (coll.  R.  Dall’Asta),  10. VI.  1983. 

Gyrophaena  gentilis  Erichson,  1839 
Lit.  : Schoten  (Roelofs  1933). 

Nieuw  : 4 eksemplaren  in  de  kollektie  van  R.  Dall’Asta,  alle  aangetroffen  in  zwammen  : Des- 

telbergen,  5. IV. 1965;  Lembeke,  28.VII.1965;  Rochefort  (Bois  de  St. -Michel),  24. VII. 
1969;  Gent,  1972  sine  dato. 

Leptacinus  pusillus  (Stephens,  1833) 

Lit.  : Dave  (Cremer  1946). 

Nieuw  : Oostduinkerke  (strand  St. -André),  28. III.  1981,  2 c? (leg.  L.  Vanhercke). 
Mycetoporus  forticornis  Fauvel,  1876 
Lit.  : Anseremme  (Fagel  1948b). 

Nieuw  : Nieuwpoort,  duin,  21. VIII.  1982,  1 <j>;  4. IX. 1982,  3 g (leg.  R.  Goossens). 

Oligota  in/lata  (Mannerheim,  1830) 

Lit.  : Tennstedt  (1862)  sine  loco;  Spa  (Roelofs  1935). 

Nieuw  : Oostkamp,  weiland,  29.VII.1982,  1 cf,  1 g;  22.IX.1982,  1 cf  20.X.1982,  1 g. 

Olophrum  assimile  (Paykull,  1800) 

Lit.  : Leuven  (Tennstedt  1862;  Donckier  de  Donceel  1880). 

Nieuw  : Henegouwen  sine  loco,  1.V.1983,  1 g (leg.  K.  Desender). 

Pseudomedon  obscurellum  Erichson  , 1 840 
Lit.  : Audergem  (Fagel  1950). 

Nieuw  : Ursel  (Drongengoed),  gezeefd  uit  humus,  XI.  1980,  1 ex.  (coll.  Dall’Asta);  Eeklo,  in 

komposthoop,  V.1985,  1 g (leg.  R.  Bosmans).- 
S tenus  scrutator  Erichson,  1840 
Lit.  : Wezemaal  (Fagel  & Guilleaume  1945). 

Nieuw  : Buzenol,  op  slik  van  een  helder  bosbeekje,  25. VI.  1983,  1 g. 

Stenus  humilis  Erichson,  1839 
Lit.  : Seilles  (Fagel  1947). 

Nieuw  : Ursel  (Drongengoed),  in  humus,  27. XII.  1982,  1 ex.  (coll.  R.  Dall’Asta). 

b)  Slechts  van  2 Belgische  vindplaatsen  in  de  literatuur  bekend  ; 

Aloconota  sulcifrons  (Stephens,  1832) 

Lit.  : Forest  (Fagel  1939a);  Boitsfort  (Fagel  1949). 

Nieuw  : Galmaarden,  hooiland,  14. VIL  1982,  1 cf. 

Atheta  fungivora  (Thomson,  1867) 

Lit.  : Antwerpen,  Forest  (Fagel  1938). 

Nieuw  ; Galmaarden,  hooiland,  16. VI. 1982,  1 g;  Oostkamp,  weiland,  2. XI. 1982,  1 g;  15. XII. 


24 


1982,  1 d,  Smeerebbe,  nabeweid  hooiland  met  kwel,  10.11. 1982,  1 5;  Vloerzegem,  rus- 
sengrasland, 20.X.  1982,  1 cf+  1 5. 

Atheta  vestita  (Gravenhorst,  1806) 

Lit.  : Leuven  (Tennstedt  1862);  Lillo  (Roelofs  1933). 

Nieuw  : Nieuwpoort,  schorre,  30. V.  1974,  1 <ƒ■ + 1 ç. 

Bolitochara  lucida  (Gravenhorst,  1802) 

Lit.  : Brussel  (Tennstedt  1862);  Orval  (Fagel  1950). 

Nieuw  : 3 ex.  in  de  kollektie  van  R.  Dall’Asta  : Gent,  1966;  Zoniën,  20. VI.  1967;  Eeklo,  1972. 

Carpelimus  subtilis  (Erichson,  1839) 

Lit.  : Wemmel  (Fagel  1939b);  Afsnee  (Crappé  et  al.  1985). 

Nieuw  : Galmaarden,  hooiland,  20. VI.  1983,  1 5. 

Dinaraea  aequata  (Erichson,  1837) 

Lit.  : Tennstedt  (1862)  sine  loco;  Schilde  (Roelofs  1933);  La  Cambre  (Leleup  1947). 

Nieuw  : Viane,  nabeweid  hooiland,  3. VI.  1982,  1 ÿ;  Eeklo,  in  kompost,  V.  1985,  1 5 (leg.  R. 

Bosmans). 

Gabrius  vernalis  Gravenhorst,  1806 

Lit.  : Tennstedt  (1862)  sine  loco;  Donckier  de  Donceel  (1880)  sine  loco;  Schoten 

(Roelofs  1888,  1932);  Fleurus  (Bivort  1901). 

Nieuw  : Nieuwpoort,  duin,  30. V.  1982,  1 d(leg.  R.  Goossens);  Koksijde,  duin,  1983  sine  dato, 

2 cf+  1 % (leg.  K.  Desender). 

Gnypeta  ripicola  (Kiessen wetter,  1844) 

Lit.  : Deurne,  Schoten  (Roelofs  1933). 

Nieuw  : Noiseux,  oever  van  de  Ourthe,  28. V.  1985,  2 c f+  5 5. 

Oligota  parva  Kraatz,  1862 

Lit.  : Wemmel  (Fagel  1939b);  Brussegem  (Fagel  1948c). 

Nieuw  : Oostakker,  sine  loco,  IX.  1969  en  X.1969,  2 ex.  (coll.  R.  Dall’Asta). 

Oxypoda  amoena  Fairmaire  & Laboelbene,  1856 

Lit.  : De  Panne  (Fagel  1926);  Quatre-Bras  (Zoniën)  (Guilleame  1929). 

Nieuw  : Hertsberge,  nabeweid  hooiland,  17. V. 1982,  1 d;  Poeke,  nabeweid  hooiland,  17. V. 

1982,  1 çgSmeerebbe  , nat  nabeweid  hooiland,  14.VII.1982,  1 cf;  Galmaarden, 
hooiland,  1 1. VIII.  1982,  1 dV  3 ç. 

Oxypoda  procerula  Mannerheim,  1830 

Lit.  : Sint-Jan-in-Eremo  (Segers  et  al.  1984);  Bornem  (Segers  & Hublé  1985). 

Nieuw  : Deze  recente  vangsten  worden  bevestigd  door  vroegere  (eveneens  door  de  auteur)  : 

Galmaarden,  hooiland,  16.  VI.  1982, 1 d;  30.  VI.  1982, 1 d;  28. VIL  1982, 3 d+  1 o;  Smeer- 
ebbe, russengrasland,  2. VI.  1982,  2 d;  16.VI.1982,  1 d+  1 5;  29. VIL  1982,  2 d;  1 1. VIII. 
1982,  1 d;  8.IX.  1982,  1 d. 

Sepedophilus  bipustulatus  (Gravenhorst,  1802) 

Lit.  : Bornem  (Segers  & Bosmans  1982);  Eeklo  (Het  Leen)  (Dall’Asta  1984). 

Nieuw  : Denderbelle,  grazige  dijk,  18. V. 1982,  4 cf+  2 q;  Nieuwpoort,  duinen,  talrijke  bodem- 

valvangsten  in  1982  : 15.  V;  30. V;  13. VI;  9.VII;  21.VIII;  4.IX;  18. IX;  3.X;  31. X;  23.1 
(leg.  R.  Goossens). 

Spatulonthus  coprophilus  Jarrige,  1947 

Lit.  : Bas-Oha  (Java)  (Fagel  1948a);  Sommethonne  (Fagel  1949). 

Nieuw  : Melle,  weiland,  13. IV. 1981,  1 (/(Windowtrap,  leg.  L.  Vanhercke). 

Stenus  atralatus  Erichson,  1839 

Lit.  : Leuven  (Tennstedt  1862;  Donckier  de  Donceel  1880);  Ukkel  (Donckier  de 

Donceel  1880). 

Nieuw  : Zomergem,  in  kompost,  1984  sine  dato,  1 d(leg.  M.  Vaneeckhoute). 

Stenus  formicetorum  Mannerheim,  1843 

Lit.  : Sint-Jan-in-Eremo,  Stuivekenskerke  (Segers  et  al.  1984). 

Nieuw  : Erpe-Mere,  nabeweid  hooiland,  26. V.  1983,  1 d;  Viane,  nabeweid  hooiland,  3. VI.  1982, 

1 d;  30. VI.  1982,  1 d;  Poeke,  nabeweid  hooiland,  6. V.  1982,  1 ç;  Oostkamp,  weiland, 


25 


17.V.1982,  1 <ƒ,  17.VI.1982,  1 d";  14.VII.1982,  1 cf;  27.VIII.1982,  7 d*+  3 g. 
Bemerking  : deze  soort  werd  vroeger  beschouwd  als  een  ondersoort  van  5.  crassus  Stephens, 
1833. 

Literatuurlijst 

Bivort,  A.,  1901.  Communication.  Annls  Soc. ent. Belg.  45  : 164-165. 

Crappé,  D.,  Cannoodt,  M.  & De  Grisse,  A.,  1985.  Soortenlijst  van  Aranea,  Collembola,  Carabi- 
dae  en  Staphylinidae  verzameld  in  tuinbouwgrond,  al  dan  niet  behandeld  met  stads- 
kompost. - Meded. Fac. Landb.R.  U.  Gent  50  : 121-127. 

Cremer,  R.,  1946.  Contribution  à l’étude  des  Coléoptères  de  Belgique.  - Bull.  Annls  Soc.  r.ent. Belg. 
82  : 90-92. 

Dall’Asta,  R.,  1984.  Inventaris  van  coprofiele  en  necrofiele  insekten  in  het  provinciaal  domein 
«Het  Leen»  te  Eeklo.  - Atalanta,  Gent  12  : 46-54. 

Donckier  de  Donceel,  H.,  1880.  Révision  du  Catalogue  des  Staphylinides  de  la  Faune  Belge.  - 
Annls  Soc. r.ent. Belg.  24  : 70-113. 

Duvivier,  A.,  1882.  Comunication.  - Annls  Soc. r.ent. Belg.  26  : CLIX-CLX1. 

Fagel,  G.,  1926.  Communication.  - Bull. Annls  Soc. r.ent. Belg.  66  : 266-267. 

Fagel,  G.,  1938.  Additions  au  Catalogue  des  Coléoptères  de  Belgique.  - Bull.  Annls  Soc. r.ent. Belg. 
78  : 325-330. 

Fagel,  G.,  1939a.  Additions  au  Catalogue  des  Coléoptères  de  Belgique.  - Bull. Annls  Soc. r.ent. 
Belg.  79  : 35-38. 

Fagel,  G.,  1939b.  Additions  au  Catalogue  des  Coléoptères  de  Belgique.  - Bull. Annls  Soc. r.ent. 
Belg.  79  : 402-404. 

Fagel,  G.,  1947.  Contribution  à la  connaissance  des  Coléoptères  de  Belgique.  Vile  note.  Observa- 
tions diverses.  - Bull. Annls  Soc.r. ent. Belg.  83  : 117-129. 

Fagel,  G.,  1948a.  Communication.  - Bull. Annls  Soc. r.ent. Belg.  84  : 13. 

Fagel,  G.,  1948b.  Contribution  à la  connaissance  des  Coléoptères  de  Belgique.  IXe  note.  Obser- 
vations diverses.  - Bull. Annls  Soc.r. ent. Belg.  84  : 288-293. 

Fagel,  G.,  1949.  Contribution  à la  connaissance  des  Coléoptères  de  Belgique.  XHIe  note.  - Bull. 
Annls  Soc.r. ent. Belg.  85  : XI-XII. 

Fagel,  G.,  1950.  Communication.  Staphylinides  intéressantes  de  Belgique.  -Bull. Annls  Soc. r.ent. 
Belg.  86  : 59-61. 

Fagel,  G.,  1952.  Communication.  - Bull. Annls  Soc. r.ent. Belg.  88  : 116. 

Fagel,  G.  & Guilleaume,  F.,  1945.  Additions  au  Catalogue  des  Coléoptères  de  Belgique.  - Bull. 
Annls  Soc. r.ent. Belg.  81  : 45-52. 

Guilleaume,  F.,  1929.  Communication.  - Bull. Annls  Soc. r.ent. Belg.  69  : 355-357. 

Leleup,  N.,  1947.  Communication.  - Bull. Annls  Soc. r.ent. Belg.  83  : 249-250. 

Pietraszko,  R.  & De  Clercq,  R.,  1983.  Distribution  and  occurence  of  Staphylinidae  in  arable  land 
in  Belgium.  - MededFac. Landb.R. U.  Gent  48  : 441-455. 

Roelofs,  P. J.,  1888.  Essai  de  catalogue  des  Staphylinini  (Fauvel)  de  la  province  d’Anvers.  -Annls 
Soc. ent. Belg.  32  : XXXI-XXXIII. 

Roelofs,  P. J.,  1932.  Liste  de  Coléoptères  capturées  en  Belgique.  - Bull. Annls  Soc. r.ent. Belg.  72  : 
147-150. 

Roelofs,  P. J.,  1933.  Coléoptères  capturées  en  Belgique.  - Bull. Annls  Soc. r.ent. Belg.  73  : 333-340. 
Roelofs,  P. J.,  1935.  Coléoptères  capturées  en  Belgique.  - Bull. Annls  Soc. r.ent. Belg.  75  : 327-330. 
Segers,  R.,  1986.  Catalogus  Staphylinidarum  Belgicae  (Coleoptera).  - Studiedocumenten  K.B.I. 
N..  Brussel  3 2 : 1-104. 

Segers,  R.,  1987.  5 nieuwe  Staphylinidae  (Coleoptera)  voor  de  Belgische  fauna.  - Bull. Annls  Soc. 
r.ent. Belg.  123  : 59-61. 

Segers,  R.  & Bosmans,  R.,  1982.  Diversity  and  similarity  between  7 samplingsites  at  the  «Moer», 
Bornem  (Belgium)  based  on  pitfall  trapping  of  Staphylinidae,  Carabidae  and  Araneae.  - 
Biol.J aarb.D odonaea  50  : 202-216. 

Segers,  R.,  Desender,  K.  & Anselin,  A.,  1984.  Staphylinidae  in  het  Oost- Vlaams  krekengebied 
(Coleoptera).  - Bull. Annls  Soc. r.ent. Belg.  120  : 46-48. 

Segers,  R.  & Hublé,  J.,  1985.  Kortschild-  en  loopkevers,  spinnen  en  hooiwagens  van  het  reservaat 
Orchis  te  Bomem.  - Phegea  13  : 93-100. 

Tennstedt,  M.,  1862.  Catalogue  des  Staphyliniens.  - Annls  Soc. ent. Belg.  6 : 28-88. 

26 


The  Bombyces  and  Sphinges  of  the  Ograzden  mountain  in  S.W. 
Bulgaria  (Lepidoptera) 

Julius  Ganev 

Samenvatting.  De  Bombyces  en  Sphinges  van  de  Ograzden-berg  in  Zuidwest-Bulgarije 
(Lepidoptera) 

Tot  nog  toe  waren  er  geen  gegevens  gepubliceerd  over  de  Bombyces  en  Sphinges  van  de 
Ograzden-berg.  Een  inventarisatie  in  de  jaren  1983-1986  leverde  onderstaande  lijst  van 
105  soorten  op;  dit  is  meer  dan  de  helft  van  het  aantal  soorten  uit  deze  groep  dat  in 
Bulgarije  voorkomt. 

Résumé.  Les  Bombycides  et  Sphingides  du  Mont  Ograzden,  du  sud-ouest  de  la  Bulgarie 
(Lepidoptera) 

Aucun  ouvrage  traitant  des  Bombycides  et  Sphingides  du  Mont  Ografden  n’avait  été 
publié  jusqu’ici.  Un  inventaire  effectué  de  1983  à 1986  révélait  la  présence  des  105  espèces 
dont  la  liste  suit.  Ceci  représente  plus  de  la  moitié  des  espèces  bulgares  de  ce  groupe. 


Ganev,  J.  : str.  Rakovski  84,  BG-1000  Sofia,  Bulgaria. 

The  general  notes  about  the  geographic  situation,  geology,  climate  and 
vegetation  of  the  Ograzden  mountain  were  published  in  Ganev  (1986).  There 
are  hitherto  no  published  records  of  Sphinges  and  Bombyces  from  this 
locality.  The  investigation  was  carried  out  during  the  period  1983-1986  and 
covers  all  parts  of  the  mountain.  The  Lepidoptera  were  collected  from  March 
till  December.  105  species  of  Sphinges  and  Bombyces  were  observed,  this 
being  more  than  half  of  the  species  from  this  group  known  to  occur  in 
Bulgaria  (Ganev,  1984,  1985).  The  species  belong  to  the  following  families  : 


Hepialidae 

2 

Thyatiridae 

7 

Cossidae 

5 

Sphingidae 

13 

Zygaenidae 

3 

Notodontidae 

19 

Limacodidae 

1 

Thaumetopoeidae 

2 

Lasiocampidae 

8 

Lymantriidae 

5 

Lemoniidae 

1 

Arctiidae 

20 

Saturniidae 

3 

Syntomidae 

3 

Drepanidae 

3 

Nolidae 

9 

The  species  can  be  ascribed  to  the  following  zoogeographical  elements  : 


Eurosiberian 

Mediterranean 

Palaearctic 

Holarctic 

Cosmopolitan 

Total 


53  (50.5  %) 

36  (34.3  %) 

11  (10.5%) 

2 (1.9  %) 

3 (2.8  %) 

105  (100.0  %) 


Many  species  like  Cerura  vinula  L.,  Notodonta  dromedarius  L.,  Lemonia 
balcanica  Herrich-SchâFFER,  Syntomis  phegea  L.,  Watsonella  cultraria 
Fabricius,  Calliteara  fascelina  L.  and  Pentophera  morio  L.  that  occur  on 
other  mountains  in  Bulgaria  are  absent  from  Ograzden  mountain,  this 
probably  being  caused  by  the  dry  climate  of  the  mountain.  Two  zones  can  be 


Phegea  16(1)  ; 27-30  (1  januari  1988) 


27 


traced  on  the  mountain  : the  oak-zone  up  to  1100  m,  which  is  divided  into  3 
sections  and  the  beech-zone  up  to  1639  m,  which  is  divided  into  two  sections 
this  because  some  species  have  a very  local  vertical  distribution.  Nomencla- 
ture is  according  to  Freina  & Witt  (1987). 


up  to 

300- 

700- 

1100- 

1300- 

• Flight 

Name 

300  m 

700 

1100 

1300 

1639 

period 

Hepialidae 

Triodia  amasinus  dobrogensis 

Caradja 

X 

IX-X 

Triodia  sy/vina  Linnaeus 

X 

X 

IX 

Cossidae 

Phragmataecia  castaneae  Hb. 

X 

V 

Zeuzera  pyrina  Linnaeus 

X 

VII 

Cossus  cossus  Linnaeus 

X 

X 

VII 

Dyspessa  ulula  Borkhausen 

X 

X 

IV-V 

Dyspessa  salicicola  Eversmann 

X 

X 

VI-VII 

Zygaenidae 

Adscita  stances  Linnaeus 

X 

X 

V 

Zygaena  filipendulae  Linnaeus 

X 

VII-VIII 

Zygaena  conlaminei  Boisduval 

X 

X 

V 

Limacodidae 

Apoda  limacodes  Hufnagel 

X 

X 

V-VII 

Lasiocampidae 

Malacosoma  neustrium  L. 

X 

X 

VI 

Erio gaster  lanestris  Linnaeus 

X 

III 

Lasiocampa  trifolii  D.  & S. 

X 

X 

VIII-IX 

Macrothylacia  rubi  Linnaeus 

X 

V-VII 

Phyllodesma  tremulif olia  Hb. 

X 

VII 

Gastropacha  quercifolia  L. 

X 

X 

X 

VI-IX 

Odonestis  pruni  Linnaeus 

X 

X 

VI-VIII 

Dendrolimus  pini  Linnaeus 

X 

X 

VII 

Lemoniidae 

Lemonia  taraxaci  D.  & S. 

X 

IX-X 

Saturniidae 

Saturnia  pyri  D.  & S. 

X 

X 

V 

Saturnia  pavonia  Linnaeus 

X 

X 

X 

III-IV 

Aglia  tau  Linnaeus 

X 

X 

X 

X 

V 

Drepanidae 

Watsonalla  binaria  Hufnagel 

X 

X 

X 

V-VIII 

Drepana  falcataria  Linnaeus 

X 

VIII 

Cilix  glaucata  Scopoli 

X 

X 

X 

X 

X 

III-IX 

Thyatiridae 

Thyatira  batis  Linnaeus 

X 

IX 

Habrosyne  pyritoides  Hufn. 

X 

X 

X 

X 

X 

V-VIII 

Tethea  ocularis  Linnaeus 

X 

V 

Tethea  or  Goeze 

X 

VII 

Cymatophorima  diluta  D.  & S. 

X 

IX 

Polyploca  ridens  Labricius 

X 

X 

III-IV 

Asphalia  ruficollis  D.  & S. 

X 

X 

IV 

Sphingidae 

Agrius  convolvuli  Linnaeus 

X 

VIII-IX 

Acherontia  atropos  Linnaeus 

X 

VIII-IX 

28 


up  to 

Name  300  m 

Hyloicus  pinastri  Linnaeus 
Marumba  quercus  D.  & S.  x 

Smerinthus  ocellatus  Linnaeus  x 

Mimas  tiliae  Linnaeus  x 

Laothoe  populi  Linnaeus  x 

Macroglossum  stellatarum  L.  x 

Proserpinus  proserpinus  Pallas  x 

Hyles  euphorbiae  Linnaeus  x 

Hyles  livornica  Esper  x 

Deilephila  elpenor  Linnaeus  x 

Deilephila  porcellus  Linnaeus  x 


Notodontidae 

Phalera  bucephala  Linnaeus 
Phalera  bucephaloides 
OCHSENHEIMER 
Furcula  furcula  forficula 

Fischer  de  Waldheim  x 

Furcula  bifida  Brahm 
Stauropus  fagi  Linnaeus 
Peridea  korbi  herculana 

Popescu-Gorj  & Cap. 
Notodonta  ziczac  Linnaeus  x 

Notodonta  tritopha  D.  & S. 
Drymonia  dodonaea  D.  & S. 
Drymonia  ruficomis  Hufnagel 
Drymonia  querna  D.  & S. 


Dicranura  ulmi  D.  & S.  x 

Harpyia  milhauseri  Fabricius  x 

Pheosia  tremula  Clerck 
Pterostoma  palpinum  Clerck  x 

Ptilodon  capucina  Linnaeus 
Spatalia  argentina  D.  & S.  x 

Clostera  curtula  Linnaeus 
Clostera  anastomosis  Linnaeus  x 

Thaumetopoeidae 

Thaumetopoea  processionea  L.  x 

Traumatocampa  pityocampa 

Denis  & Schiff.  x 

Lymantriidae 

Calliteara  pudibunda  Linnaeus 
Orgyia  antiqua  Linnaeus  x 

Lymantria  dispar  Linnaeus  x 

Euproctis  chrysorrhoea  L.  x 

Sphragaeidus  similis  Fuessly  x 

Arctiidae 

Miltochrista  miniata  Forster  x 

Pelosia  muscerda  Hufnagel  x 

Lithosia  quadra  Linnaeus  x 

Eilema  lurideola  Zincken  x 

Eilema  complana  Linnaeus 
Eilema  pseudocomplana  Daniel  x 

Eilema  morosina  H.-S. 


300-  700-  1100-  1300-  Flight 
700  1100  1300  1639  period 

V-VII 
V-VII 

VI 

V-VIII 
V-IX 

III- X 
V-VI 
V-IX 

IV- V 

V- VI 

V- VII 

VII 

VIII 

VII-IX 
VII 
IV-VII 

IV-V 

VII 
IV-V 

V 
IV 

V 

IV-V 
IV-VIII 

VIII 

IV- VII 

VI-  VII 

V- VIII 
IV-VII 

IX 


VIII-IX 

VII-VIII 

V 

VIII 

VI-VIII 

VI-VII 

IX 

IX 

VI- IX 

VII- IX 

VI- VIII 
VII-VIII 

VII- IX 
VII-VIII 


X X X X 

X 

X 

X X X X 

X 

x x x x 

x 

x x x -X 

x 

x 

XXX 

XXX 

X 

X X 

X 

X X X X 

X 

X X 

X X 

X 
X 

X X 

X X 

X X 

X 

X X 

X X 

X X 

X 


X 

XXX 

X 

X X X X 

X X X X 

X 

X 

X 

X X X X 

X X X X 

X X X X 

X 

X X 


29 


up  to 

300- 

700- 

1100-  13/0- 

Flight 

Name 

300  m 

700 

1100 

1300  1639 

period 

Eilema  caniola  Hübner 

X 

X 

X 

V-X 

Eilema  palUatella  Scopoli 

X 

VII 

Eilema  pygmaeola  pallifrons 

Zeller 

X 

X 

VI-IX 

Eilema  sororcula  Hufnagel 

X 

X 

V-VII 

Coscinia  striata  Linnaeus 

X 

X 

V-VI 

Ocnogyna  parasita  lianea  Witt 

X 

III 

Phragmatobia  fuliginosa  L. 

X 

X 

X 

V-IX 

Spilosoma  luteum  Hufnagel 

X 

X 

X 

X X 

V-VII 

Spilosoma  lubricipedum  L. 

X 

X 

X 

IV-VIII 

Spilosoma  urticae  Esper 

X 

V 

Arctia  villica  Linnaeus 

X 

X 

I V-VI 

Callimorpha  dominula  bithynica 

Staudinger 

X 

VII 

Euplagia  quadripunctaria  Poda 

X 

VIII-IX 

Syntomidae 

Syntomis  kruegeri  marjana 

Stauder 

X 

X 

VII 

Dysauxes  ancilla  Linnaeus 

X 

X 

X X 

VII-IX 

Dysauxes  famula  Freyer 

X 

X 

X 

VI-IX 

Nolidae 

Meganola  togatulalis  Hübner 

X 

X 

VI-IX 

Meganola  strigula  D.  & S. 

X 

VIII 

Meganola  gigantula  Stgr. 

X 

V 

Meganola  albula  D.  & S. 

X 

X 

IX 

Nola  cucullatella  Linnaeus 

X 

VIII 

No  la  cicatricalis  Treitschke 

X 

X 

IV 

Nola  aerugula  Hübner 

X 

VI 

Nola  subchlamydula  Stgr. 

X 

VI 

Nola  chlamitulalis  Hübner 

X 

X 

X 

VII-IX 

Bibliography 

Freina,  J. J.  de  & Witt,  T. J.,  1987.  Die  Bombyces  und  Sphinges  der  Westpalaearktis  (Insecta, 
Lepidoptera),  Band  1.  Ed.  Forschung  und  Wissenschaft  Verlag  GmbH,  München, 
p.  1-708,  T.  1-46. 

Ganev,  J.,  1984.  Catalogue  of  the  Bulgarian  Bombyces  and  Sphinges  (Lepidoptera).  - Entomo- 
fauna  5 : 391-467. 

Ganev,  J.,  1985.  Studies  on  Heterocera  from  Bulgaria  II  (Lepidoptera).  - Phegea  13  : 85-91. 

Ganev,  J.,  1986.  The  Butterflies  of  the  Ograzden  mountain  in  South-West  Bulgaria  (Lepidoptera, 
Rhopalocera  and  Grypocera).  - Phegea  14  : 89-96. 


30 


Korte  mededeling 


Een  Oleanderpijlstaart  in  België  ( Daphnis  nerii  Linnaeus) 

Op  14. IX.  1985  ontdekte  de  heer  J.  DelÉcluse  op  een  raam  te  Blandain  (Henegouwen)  een 
prachtig  eksemplaar  van  de  Oleanderpijlstaart.  Het  was  zowat  50  jaar  geleden  dat  deze  soort  nog 
in  ons  land  was  waargenomen.  Ze  hoort  thuis  in  de  tropen  van  Afrika  en  Azië.  In  onze  streken  is 
zij  een  onregelmatige  en  zeer  zeldzame  trekker.  Omdat  deze  schitterende  vlinder  altijd  een  fel 
begeerd  objekt  geweest  is  voor  «curiositeitencabinetten»,  beschikken  wij  over  enkele  zeer  oude 
meldingen. 

De  Nederlander  J.C.  Sepp  schreef  hierover  uitvoerig  in  zijn  befaamd  werk  «Beschouwingen 
der  Wonderen  Gods».  Wij  lezen  o. a.  dat  in  het  jaar  1762  ene  Heer  C.  Stoll  een  grote  rups  vond  te 
Soestdijk.  Enkele  jaren  later  werd  in  dezelfde  streek  opnieuw  een  rups  gevonden.  Sepp  maakt 
verder  gewag  van  een  jonge  rups  die  in  1833  in  de  Amsterdamse  Plantentuin  werd  gevonden  en 
van  een  volwassen  Oleanderpijlstaart  in  1834,  gevangen  te  Rotterdam.  Een  invloedrijke  vlinder- 
liefhebber,  de  heer  Groenewege,  beloofde  in  1835  op  alle  hofsteden  rondom  Haarlem,  Bever- 
wijk en  Velzen  aan  de  werklieden  aldaar  een  goede  beloning  voor  iedere  rups  die  zij  zouden 
vinden  op  oleanderstruiken.  De  resultaten  lieten  niet  op  zich  wachten.  In  september  1835  ontving 
Groenewege  het  bericht  dat  er  te  Velzen  op  een  hofsteden  7 rupsen  gevonden  waren.  Deze 
eksemplaren  werden  beroemd.  De  Hollandse  admiraal  Van  Heull,  die  een  uitstekend  tekenaar 
was,  zorgde  voor  een  goede  afbeelding  van  een  rups  en  een  pop.  Groenewege  kon  de  andere 
rupsen  uitkweken  door  de  poppen  te  laten  overwinteren  in  een  warme  kas  van  de  Amsterdamse 
Plantentuin.  Twee  van  zijn  vlinders  werden  door  Sepp  zelf  meesterlijk  getekend  om  te  dienen  als 
illustraties  voor  zijn  boek. 

In  Zuid-Europa  vliegt  de  Oleanderpijlstaart  in  twee  generaties.  In  het  voorjaar  is  daar  echter 
weinig  van  te  zien.  In  sommige  jaren  zijn  de  rupsen  er  in  de  zomer  en  herfst  gewoon.  Blijkbaar 
overleeft  de  soort  de  Zuideuropese  winter  niet.  De  vlinder  trekt  dus  elk  jaar  vanuit  de  tropen 
telkens  weer  naar  Europa  toe.  Het  wijfje  van  de  Oleanderpijlstaart  legt  haar  groene,  ronde  eitjes 
op  oleanderstruiken  die  in  het  Middellandse-Zeegebied  overal  uitbundig  groeien.  Vaak  worden 
verscheidene  eitjes  op  één  plant  afgezet.  Het  is  voor  een  vlinderliefhebber  een  hele  belevenis  om 
Zuideuropese  rupsen  van  deze  prachtvlinder  in  zijn  bezit  te  krijgen.  Ze  worden  nog  het  meest 
gevonden  in  het  Joegoslavische  kustgebied  bij  Dubrovnik,  Zagreb  of  Rijeka.  De  rupsen  zijn  geel- 
achtig met  een  zilverwitte  zijlijn.  Opvallend  is  ook  hun  typische  pijlstaartje.  Zij  verraden  zich  op 
de  oleanderstruik  door  aangevreten  blaadjes  en  vooral  door  de  donkere  uitwerpselen  die  als 
peperbolletjes  onder  de  struiken  liggen. 

Ook  de  pop  is  prachtig.  Zij  is  lichtbruin  met  zwartomrande  ademopeningen  en  op  de  buikzijde 
van  kop  en  borststuk  een  rechte,  zwarte  streep.  Zij  is  ongeveer  5 cm  lang  en  men  kan  haar  onder 
de  oleanderstruiken  vinden  tussen  dorre  blaadjes,  of  vlak  onder  grond  in  een  los  spinsel. 

De  volwassen  vlinder  kan  men  overdag  soms  op  struiken  of  boomstammen  vinden.  Het  loont 
de  moeite  om  te  proberen  eieren  te  verkrijgen  van  vrouwelijke  eksemplaren.  Voor  de  liefhebbers 
weze  echter  gezegd  dat  de  voedselplant  in  België  niet  voorkomt.  De  rupsen  eten  echter  ook  blaad- 
jes van  de  Kleine  maagdenpalm  ( Vinca  minor).  M.  Maisin  vond  in  september-oktober  te  Kemer 
nabij  Antalya  (Turkije)  enkele  rupsen  van  de  Oleanderpijlstaart  op  de  uiteinden  van  de  stengels 
van  de  waardplant,  Oleander.  Ze  werden  voortgekweekt  met  Kleine  maagdenpalm  in  een  ruimte 
vochtigheidsgraad  100%  en  op  30°C.  Begin  november  reeds  ontpopten  de  vlinders.  Ze  wilden 
echter  niet  copuleren. 

Mensen  die  hun  zomervakantie  in  het  zuiden  doorbrengen,  moeten  maar  eens  proberen  om 
rupsen  en  poppen  van  de  Oleanderpijlstaart  te  pakken  te  krijgen.  Persoonlijk  is  het  een  van  mijn 
stille  wensen,  als  vlinderliefhebber,  ooit  eens  enkele  generaties  van  deze  soort  te  kunnen  kweken. 
Wie  bezorgt  mij  het  nodige  kweekmateriaal? 

(W.  Troukens,  Van  Souststraat  502,  1070  Anderlecht). 


31 


Boekbespreking 

Arndt,  U.;  Nobel,  W.  & Schweizer,  B.  : Bioindikatoren  (Möglichkeiien,  Grenzen  und  neue 
Erkenntnisse). 

17  x 24cm,  388  p.,  36 kleurenfoto’s,  139  tekstfiguren,  102  tabellen.  Verlag  Eugen  Ulmer,  Postfach 
700561,  D-7000  Stuttgart  70,  1987,  genaaid,  DM  68,-  (ISBN  3-8001-3079-3). 

Na  een  inleidend  deel  waarin  de  gebruikte  begrippen  worden  uitgelegd,  volgt  een  deel  over  de 
plantaardige  bioindikatoren  in  terrestrische  ecosystemen.  In  het  daarna  volgend  deel  over  de 
dierlijke  bioindikatoren,  worden  ook  enkele  insekten  behandeld.  De  belangrijkste  groepen 
blijken  Protura  en  Collembola  te  zijn,  verder  ook  bijen  en  vlinders  en  in  mindere  mate  loopkevers 
en  vliegen.  In  aquatische  ecosystemen  blijken  vooral  insektenlarven  (van  hoofdzakelijk  Tricho- 
ptera)  een  grote  rol  te  spelen. 

De  tekst  is  rijkelijk  geïllustreerd  met  kaartjes  en  tabellen.  Het  boek  bevat  een  uitgebreide 
literatuurlijst  en  twee  registers.  Uit  de  tabellen  kan  men  gemakkelijk  maatregelen  afleiden  voor 
het  beheren  van  natuurterreinen.  Het  boek  richt  zich  dan  ook  vooral  tot  mensen  die  verder  zuiver 
wetenschappelijk  onderzoek  willen  verrichten  inzake  bioindikatoren  en  tot  konservatoren  van 
natuurgebieden. 

W.O.  De  Prins 

Inhoud  : 

Anoniem  : 6de  Europees  Kongres  voor  Lepidopterologie  Sanremo  (Italië), 

5-9  april  1988 21 

Anoniem  : Symposium  «Invertebraten  van  België»  - Eerste  bericht 21 

Ganev,  J.  : The  Bombyces  and  Sphinges  of  the  Ograzden  mountain  in  S.W.- 

Bulgaria  (Lepidoptera) 27 

Gielen,  P.  : De  migratie  van  Hyles  livornica  Esper  in  april  1985  (Lepidoptera  : 

Sphingidae) 1 

Janssens,  K.  : Tortrix  vihdana  (Linnaeus)  in  het  Peerdsbos  (Brasschaat,  Ant- 
werpen) (Lepidoptera  : Tortricidae) 19 

Prins,  G.  De  : Chrysodeixis  chalcites  (ESPER,  1789)  nu  ook  in  het  Antwerpse 

(Lepidoptera  : Noctuidae) 11 

Segers,  R.  : Recente  waarnemingen  van  enkele  zeldzaamheden  in  de  Belgische 

kortschildkeverfauna  (Coleoptera  : Staphylinidae) 23 

Ysebaert,  T.  et  al.  : A contribution  to  the  Horse  Fly  fauna  of  the  Ardèche 

(France)  (Diptera  : Tabanidae) 13 

Korte  mededelingen  : 

-Kennismaking  met  Mythimna  unipuncta  Haworth  (W.  Troukens)  17 
-Een  pijlsnelle  kweek  van  de  Wolfsmelkpijlstaart  ( Hyles  euphorbiae 

Linnaeus)  (B.  Misonne) 17 

-Acanthocinus  aedilis  Linnaeus  (Coleoptera  : Cerambycidae)  (M. 

Lodewyckx) 18 

-Paederus  riparius  Linnaeus  (Coleoptera  : Staphylinidae)  (M. 

Lodewyckx) 18 

-Kevervangsten  te  Niel  (Provincie  Antwerpen)  (M.  Lodewyckx)...  18 
-Een  Oleanderpijlstaart  in  België  ( Daphnis  nerii  Linnaeus)  (W. 

Troukens) 31 

Boekbesprekingen  : 9,  22,  32 


verantw.  uitg. : W.  De  Prins,  Diksmuidelaan  176,  B-2600  Antwerpen  (Belgium)  Tel.  03/322.02.35 


32 


R 1988 


Redaktiekomitee  : F.  Coenen  (Brussel),  B.  Goater  (Bushey,  England),  Dr.  K.  Maes  (Gent), 
Dr.  K.  Martens  (Gent),  A.  Olivier  (Antwerpen),  W.O.  De  Prins  (Antwerpen). 
Redaktieadres  : W.O.  De  Prins,  Diksmuidelaan  176,  B-2600  Antwerpen  (Belgium). 


Jaargang  16,  nummer  2 1 april  1988 

The  butterflies  of  the  Greek  island  of  Limnos  (Lepidoptera  : 
Hesperioidea  & Papilionoidea) 

Alain  Olivier 

Samenvatting.  De  dagvlinders  van  het  Griekse  eiland  Limnos  (Lepidoptera  : 
Hesperioidea  & Papilionoidea) 

Na  een  korte  omschrijving  van  de  geografische  ligging  van  het  Griekse  eiland  Limnos  en 
een  overzicht  van  de  geschiedenis  van  het  lepidopterologisch  onderzoek  presenteert  de 
auteur  zijn  persoonlijke  waarnemingen  gedaan  in  de  periode  van  12  tot  16  juni  1987. 
Daarna  volgt  een  analyse  van  de  biogeografie  van  de  dagvlinders  van  Limnos.  Hierbij 
worden  de  ecologie,  faunistiek  en  systematiek  alsook  de  paleogeografie  besproken.  Een 
vergelijking  wordt  gemaakt  met  de  fauna  van  Noordoost-Griekenland  en  van  het  eiland 
Lésvos.  Hierbij  worden  2 soorten  van  het  eiland  Lésvos  als  nieuw  voor  de  Griekse  fauna 
vermeld,  nl.  Hipparchia pellucida  (Stauder,  1923)  en  Maniola  megala  (OberthÜr,  1909). 
Waarschijnlijk  wordt  Limnos  hoofdzakelijk  bevolkt  door  dagvlinderpopulaties 
afkomstig  van  Noordoost-Griekenland  en  niet  van  Klein-Azié.  De  kolonisatie  van  het 
eiland  Lésvos  door  Aziatische  elementen  gebeurde  waarschijnlijk  in  een  vrij  recent 
verleden,  nadat  beide  eilanden  reeds  van  elkaar  gescheiden  waren  door  de  zee.  Zo  konden 
deze  soorten  het  eiland  Limnos  niet  bereiken. 

Résumé.  Les  papillons  diurnes  de  Pile  grècque  de  Limnos  (Lepidoptera  : Hesperioidea 
& Papilionoidea) 

Après  une  brève  exposition  de  la  situation  géographique  de  Pile  de  Limnos  et  un  aperçu 
de  l’histoire  de  la  recherche  lépidoptérologique  l’auteur  présente  ses  observations 
personnelles  effectuées  pendant  la  période  du  12  au  16  juin  1987.  Ensuite  la  biogéographie 
des  papillons  diurnes  de  Limnos  est  analysée.  Pour  cela  l’écologie,  la  faunistique,  la 
systématique  ainsi  que  la  paléogéographie  sont  discutées.  Une  comparaison  est  établie 
avec  la  faune  du  NE  de  la  Grèce  et  de  l’île  de  Lésvos.  Par  cette  occasion  2 espèces  se 
trouvant  sur  cette  dernière  île  sont  mentionnées  comme  nouvelles  pour  la  faune  grècque: 
Hipparchia  pellucida  (Stauder,  1923)  et  Maniola  megala  (OberthÜr,  1909). 
Probablement  l’île  de  Limnos  est-elle  peuplée  essentiellement  de  populations  de  papillons 
diurnes  originaires  du  NE  de  la  Grèce  et  non  d’Asie  Mineure.  La  colonisation  de  Pile  de 
Lésvos  par  certains  éléments  asiatiques  est  probablement  assez  récente,  après  que  les  deux 
îles  aient  été  séparées  par  la  mer.  Ainsi  ces  espèces  ne  purent  pas  atteindre  file  de  Limnos. 

Key  words  : butterflies  - Limnos  - Lésvos  - faunistics  - ecology  - paleogeography  - 
biogeography  - Hipparchia  - Maniola  - pellucida  - megala. 

Olivier,  A.  : Luitenant  Lippenslaan  43  bus  14,  B-2200  Antwerpen. 


33 


INTRODUCTION 

The  Northern  Aegean  islands  (Thâssos,  Samothrâki,  Lîmnos  and  Agios 
Efstrâtios)  are  lepidopterologically  among  the  least  explored  areas  of  Greece. 
The  present  contribution  aims  at  giving  an  exhaustive  survey  of  the  known 
butterfly  fauna  of  the  island  of  Limnos.  The  geographic  position  of  the  island 
is  shown  on  map  1.  As  one  can  see  it  is  situated  well  into  the  sea,  roughly 
equidistant  from  Halkidiki  (Athos  peninsula),  Samothrâki  and  Turkey, 
according  to  Koutsaftikis  (1970)  at  resp.  35,  33  and  42  km.  The  distance 
from  the  island  of  Lésvos  is  a little  greater.  The  area  of  the  island  is  477  km2. 

There  are  only  very  few  old  butterfly  records  from  Limnos  : Mathew 
( 1 898)  mentions  5 species  from  the  immediate  vicinity  of  Mirina.  A few  more 
records,  of  which  4 are  new  to  the  island,  are  mentioned  in  two  publications 
by  REBEL  (1934;  1937),  based  on  some  random  butterfly  collecting  by  the 
herpetologist  Franz  WERNER.  A first  systematic  survey  of  the  butterfly  fauna 
of  Limnos  is  available  with  a thesis  by  Koutsaftikis  (1970).  I have  some 
reservations  about  the  real  occurrence  of  two  taxa  on  the  island  that  have 
been  found  by  KOUTSAFTIKIS  alone,  viz.  Hipparchia  fatua  and  Coenonympha 
pamphilus.  My  reasons  are  given  in  the  systematic  part. 

For  the  sake  of  completeness  all  original  literature  records  will  be  included 
in  the  systematic  part.  Compilations  based  only  on  previous  literature  records 
include  the  following  : Bernardi  (1961;  1971),  Koutsaftikis  (1973a,  b; 
1974),  TAUBER  & Tauber  (1968).  With  a few  exceptions  no  further  mention 
of  these  publications  will  be  given. 

In  order  to  investigate  the  butterfly  fauna  of  Limnos  I visited  the  island 
from  12  to  16  June  1987.  All  localities  visited  by  KOUTSAFTIKIS  and  by  myself 
are  shown  on  map  2. 


SYSTEMATIC  PART 

All  localities  visited  by  Koutsaftikis  and  by  myself  are  indicated  for  each 
species  with  the  number  given  on  map  2.  For  literature  records  the 
bibliographic  reference  is  stated  fully,  except  for  the  records  mentioned  in 
KOUTSAFTIKIS  (1970).  For  these  the  abbreviation  «K»  is  used.  Butterflies 
recorded  by  KOUTSAFTIKIS  were  collected  in  1967  and  1968,  but  for  each 
individual  record  he  mentions  only  the  day  and  the  month.  All  records  from 
June  1987  are  mine.  New  island  records  are  indicated  by  an  asterisk  *. 

HESPERIIDAE 

Thymelicus  sylvestris  (Poda,  1761) 

«Lemnos»  (locality  not  specified),  26. V.  1927  (F.  Werner  leg.)  (Rebel,  1934). 

1:  13. VI. 1987;  6:  12. VI. 1987;  8:  14  & 16. VI. 1987;  10:  12.VI.1987. 

Always  associated  with  meadows  and,  to  a lesser  extent,  dry  areas  with  grass. 

* Thymelicus  acteon  (Rottemburg,  1775) 

3:  15.VI.1987;  6:  15.VI.1987;  8:  14  & 16. VI. 1987. 

Dry  garrigue  and  meadows.  More  xerothermophilous  than  T.  sylvestris,  although  both  species 
are  often  found  together. 

Carcharodus  alceae  (Esper,  1780) 

6:  12  & 15.VI.1987;  8:  14  & 16.VI.1987;  9:  14. VII  (K);  10:  12.VI.1987. 


34 


Occurs  in  a wide  variety  of  open  biotopes. 

* Carcharodus  orientalis  Reverdin,  1913 
6:  14. VI. 1987;  8:  16. VI. 1987. 

Mainly  in  dry  garrigue,  in  both  recorded  cases  C.  alceae  also  occured  in  the  same  places. 

* Spialia  orbifer  (HÜBNER,  [1823]) 

8:  14  & 16.VI.1987. 

Garrigue  and  on  a dry  meadow. 

PAPILIONIDAE 

Papilio  machaon  Linnaeus,  1758 

Lîmnos  [Mirina],  2. X.  1896  (larvae)  (Mathew,  1898). 

1:  11. VII  (K);  2:  8.VII  (K);  11:  15-22. VII  (K). 

Personally  I did  not  observe  this  species. 

PIERIDAE 

Colias  crocea  (Fourcroy,  1785) 

Limnos  [Mirina],  2. X. 1896  (Mathew,  1898). 

1:  13. VI. 1987;  2:  8.VII  (K);  5:  22.VII  (K);  9:  14.VII  (K);  13:  17.VII  (K);  14:  18  & 24.VII  (K). 


35 


Map  2 : Localities  visited  by  Koutsaftikis  (1970)  and  the  author  (1987) 

A list  of  the  localities  visited  by  Koutsaftikis  (1970)  and  myself  is  given  here.  The  numbering 
agrees  with  the  numbering  on  map  2.  7 out  of  the  14  localities  were  visited  by  me  : for  these  I give 
a short  description  of  the  biotopes. 

1.  Mirina  (records  from  «Kastro»  by  Rebel  (1937)  and  Koutsaftikis  (1970)  as  well  as  records  by 
Mathew  (1898)  refer  to  this  locality.  The  spot  visited  by  me  consisted  of  a small  pine  wood 
( Pinus ) and  wasteland  along  a path  bordering  that  wood  at  sea  level. 

2.  Thânos. 

3.  1 km  E.  of  Thânos.  Dry  rocky  slope  and  dry  meadow  by  the  sea. 

4.  Kondiâs. 

5.  Kornós. 

6.  2 km  W.  of  Agios  Dirmtrios  (100  m).  Orchard  with  adjacent  flowery  meadows  and  dry  gully 
with  a.o.  Ficus  and  Rubus. 

7.  1 km  W.  of  Agios  Dirmtrios  (100  m).  Dry  maquis  with  Quercus  ilex , Cistus  and  Genista. 

8.  2 km  E.  of  Dâfni  (100  m).  Gully  with  rich  vegetation,  including  Ficus,  Rubus  and  Oleander , 
adjacent  hill  (garrigue  with  Cistus  etc.)  and  nearby  meadow;  small  stream  at  the  bottom  of  the 
gully  with  damp  spot  at  its  bank. 

9.  Livadohóri. 

10.  Moudros.  Small  pine  wood  by  the  sea  with  clearing  (Oleander)  and  rocky  wall  (Ficus  tree). 
Also  an  adjacent  dry  field  was  explored. 

1 1 . Kamrnia. 

1 2.  1 km  W.  of  Kondopouli  (50  m).  Grassland  with  patches  of  thistles  at  the  side  of  a small  road. 

13.  Kondopouli. 

14.  Plâka. 

* Aporia  crataegi  (Linnaeus,  1758) 

6:  13.VI.1987;  8;  14  & 16.VI.1987. 

Found  in  orchards  and  on  flowery  slopes  with  various  bushes  and  trees. 

Pieris  brassicae  (Linnaeus,  1758) 

4:  17. VII  (K);  9:  14.VII  (K);  10:  9. VII  (K);  12.VI.1987;  11:  22.VII  (K);  14:  24. VII  (K). 


36 


Pieris  rapae  (Linnaeus,  1758) 

2:  8. VII  (K);  6:  12.VI.1987;  8:  14. VI. 1987;  9:  14. VII  (K);  11:  22.VII  (K). 

Pontia  daplidice  (Linnaeus,  1758) 

1:  ll.VII(K);  2:  29.VI  (K);  4:  15.VII  (K);  6:  16.VI.1987;  9:  14. VII  (K);  10:9.VII(K);  11:  22. VII 
(K);  13:  17. VII  (K);  14:  10. VII  (K). 

I found  only  one  single  specimen. 

* Euchloe  simplonia  (Freyer,  1829) 

1:  13.VI.1987;  6:  12  & 16.VI.1987;  8:  14.VI.1987;  10:  12.VI.1987  (only  observed). 

Widespread  species  occuring  mainly  in  flowery  meadows. 

LYCAENIDAE 

* Callophrys  rubi  (Linnaeus,  1758) 

8:  14.VI.1987. 

Found  flying  near  Rubus  and  settled  at  a damp  place  at  the  bottom  of  the  gully.  Usually  one  finds 
the  species  in  dry  biotopes  (maquis  and  garrigue). 

* Satyrium  ilicis  (Esper,  1779) 

7:  15.VI.1987. 

A few  specimens  only,  flying  around  bushes  of  Quercus  ilex  or  settled  on  violet  flowers  of  Cistus, 
in  maquis. 

Lycaena  phlaeas  (Linnaeus,  1761) 

Limnos  [Mirina],  2. X. 1896  (Mathew,  1898). 

Kastro  [Mirina],  10. VII.  1936  (F.  Werner  leg.)  (Rebel  1937). 

3:  15. VI. 1987  (only  observed); 4:  17. VII (K);  5:  22. VII (K); 6:  12&  13. VI. 1987;  7:  15.VI.1987  (only 
observed);  8:  14.VI.1987;  10:  18.VII  (K),  12.VI.1987;  14:  24. VII  (K). 

To  be  found  virtually  everywhere,  but  not  in  great  numbers. 

* Cupido  osiris  (Meigen,  1829) 

8:  14  & 16.VI.1987. 

Flying  in  a damp  area  at  the  bottom  of  the  gully. 

Pseudophilotes  vicrama  (Moore,  1865) 

«Lemnos»  (locality  not  specified),  22. V.  1927  (F.  Werner  leg.  ) (Rebel  1934). 

8:  14  & 16.VI.1987. 

Found  flying  in  garrigue. 

* Glaucopsyche  a lexis  (Pod  A,  1761) 

8:  14  & 16.VI.1987. 

Flying  in  a damp  area  at  the  bottom  of  the  gully  and  in  adjacent  garrigue. 

Aricia  agestis  (Denis  & SchiffermOller,  1775) 

«Limnos  - April  bis  August»  (Koutsaftikis  1973b).  Strangely  the  species  is  not  recorded  in 
Koutsaftikis  (1970). 

6:  13.VI.1987;  8:  14  & 16.VI.1987. 

Found  in  garrigue  and  on  dry  grassy  spots. 

Polyommatus  icarus  (Rottemburg,  1775) 

Limnos  [Mirina],  2. X. 1896  (Mathew  1898). 

Kastro  [Mirina],  10. VII.  1936  (F.  Werner  leg.)  (Rebel  1937). 

6:  13. VI. 1987;  8:  14  & 16  VI. 1987. 

Found  at  the  same  places  as  A.  agestis,  as  well  as  in  flowery  meadows. 

NYMPHALIDAE 

* Limenitis  reducta  Staudinger,  1901 
6:  12.VI.1987;  8:  14  & 16.VI.1987. 

Found  at  places  with  shrub  and  tree  growth,  flying  near  bushes  of  Rubus. 

* Vanessa  atalanta  (Linnaeus,  1758) 

8:  14.VI.1987;  10:  12.VI.1987  (only  observed). 

Mostly  in  areas  with  shrubs  and  trees. 


37 


Vanessa  cardui  (Linnaeus,  1758) 

Limnos  [Mîrina],  2. X. 1896  (Mathew  1898). 

3:  15.VI.1987  (only  observed);  6:  13.VI.1987. 

Polygon  ia  egea  (Cramer,  1775) 

1:  11. VII  (K);  5:  22.VII  (K);  9:  14. VII  (K);  10;  18. VII  (K);  11;  22.VII  (K);  13:  17.VII  (K). 

* Argynnis  pandora  (Denis  & SchiffermOller,  1775) 

6:  12. VI.  1987  (only  observed);  10:  12. VI.  1987. 

At  Moudros,  the  butterfly  was  quite  common,  flying  between  the  pine  trees  and  in  a small 
clearing. 

* Melitaea  didyma  (Esper,  1779) 

6:  15.VI.1987;  8:  14  & 16.VI.1987. 

In  flowery  meadows  and  orchards. 

Melanargia  larissa  (Geyer,  [1828]) 

«Lemnos»  (locality  not  specified),  25. V.  1927  (F.  Werner  leg.)  (Rebel  1934). 

I;  13.VI.1987;  3:  15.  VI.  1987  (only  observed);  6:  12&  16.VI.1987;  7:  15.  VI.  1987  (only  observed); 
8:  14  & 16.VI.1987;  10:  12.VI.1987;  12:  13.VI.1987. 

Flowery  meadows,  often  sitting  on  the  heads  of  flowering  thistles. 

Hipparchia  fatua  (Freyer,  1845) 

9:  14. VII  (K);  11:  22.VII  (K). 

Surprisingly,  this  record  is  not  mentioned  again  in  Koutsaftikis  (1974b).  Confirmation  is 
needed. 

Maniola  jurtina  (Linnaeus,  1758) 

«Lemnos»  (locality  not  specified),  VI.  1927  (F.  Werner  leg.) (Rebel  1934).  «Lemnos»  (Tauber  & 
Tauber  1968). 

1:  13.VI.1987;  2:  8. VII  (K);  3:  1 5.VI.  1987  (only  observed);  4:  17.VII  (K);  5:  22.VII(K);6:  12,  13, 
15  & 16. VI. 1987;  7:  15.VI.1987  (only  observed);  8:  14&  16.  VI.  1987;  9:  14.  VII  (K);  10:  9.  VII  (K), 
12.VI.1987;  11:  22.VII  (K);  12:  13. VI. 1987;  14:  18. VII  (K). 

On  Limnos  the  most  common  species,  occuring  virtually  everywhere  with  a preference  for 
grassland,  but  also  in  areas  of  dry  maquis  (e.g.  at  7).  Both  sexes  found  hiding  in  great  numbers  in 
bushes  of  Rubus  and  of  thistles.  Also  in  great  numbers  on  flowers,  mainly  of  blue  colour, 
especially  in  the  early  morning  and  in  the  late  afternoon. 

Coenonympha  pamphilus  (Linnaeus,  1758) 

10:  18. VII  (K);  11:  27.VII  (K). 

C.  pamphilus  is  a common  grassland  species.  On  the  island  of  Lésvos  I had  no  difficulties  in 
tracing  this  inconspicuous  butterfly  in  early  June  1986,  in  late  May  1987  and  in  the  third  week  of 
June  1987  (just  after  my  visit  to  Limnos).  Therefore,  as  I did  not  encounter  it  at  any  place  on  this 
island,  I have  many  doubts  about  its  occurrence  here. 

Lasiommata  maera  (Linnaeus,  1758) 

2:  8. VII  (K);  4:  17.VII  (K);  10:  18. VII  (K);  11:  22.VII  (K);  14:  24.VII  (K). 


BIBLIOGRAPHY  OF  THE  BUTTERFLIES  OF  LIMNOS 

KUDRNA  (1986  ; 2 17)  gives  the  following  broad  definition  of  biogeography  : 
«Biogeography  is  the  study  of  the  patterns  of  distribution  of  organisms  in 
space  and  time».  Here  I consider  especially  ecological  data,  faunistics, 
systematics  and  paleogeography  to  be  crucial  for  a better  understanding  of 
the  observed  distribution  patterns  of  the  butterfly  species  on  the  Northern 
Aegean  islands. 

Ecology 

Adequate  literature  on  butterfly  ecology  is  scarce.  In  the  following 
ecological  classification  of  the  butterflies  of  Limnos  I largely  follow  the 

38 


concept  of  butterfly  formations  as  presented  in  Kudrna  (1986  : 271-279). 
For  precise  definitions  of  the  various  terms  used  the  reader  is  referred  to  that 
work. 


Table  1 


Taxon 

Ubiquists 

Mesophils 

Xerother- 

mophils 

g|sn 

N 

g|sn 

lN 

Thymelicus  sylvestris 
Thymelicus  acteon 

X 

X 

Carcharodus  alceae 

X 

Carcharodus  orientalis 

X 

Spialia  orbifer 
Papilio  machaon 

X 

X 

Co  lias  croce a 

X 

Aporia  crataegi 
Pieris  brassicae 

X 

X 

Pieris  rapae 
Pontia  daplidice 

X 

X 

Euchloe  simplonia 
Callophrys  rubi 

X 

X 

Satyrium  ilicis 
Lycaena  phlaeas 
Cupido  osiris 
Pseudophilotes  vicrama 

X 

X 

X 

X 

Glaucopsyche  alexis 

X 

Arid  a agestis 
Polyommatus  icarus 
Limenitis  reducta 

X 

X 

X 

Vanessa  atalanta 
Vanessa  cardui 

X 

X 

Polygonia  egea 
Argynnis  pandora 
Melitaea  didyma 
Melanargia  larissa 

X 

X 

X 

X 

Hipparchia  fatua 
Maniola  jurtina 

X 

X 

Coenonympha  pamphilus 
Lasiommata  maera 

X 

X 

Used  abbreviations  : 

G : grassland  species  (also  other  open  formations  like  garrigue  are  considered  here) 

SN  : seminemoral  species 
N : nemoral  species 

In  this  table  I have  only  mentioned  the  main  type  of  formation  to  which 
each  species  belongs  on  Limnos.  Of  course  this  restriction  is  made  for 
convenience  only,  as  e.g.  xerothermophilous  grassland  species  can  very  well 
be  found  in  a flowery  meadow,  flying  with  typical  mesophilous  grassland 
species  ( Thymelicus  sylvestris  and  T.  acteon  flying  together  at  6 etc.).  Often  it  is 
also  very  difficult  to  draw  a line  between  different  categories  (e.g. 


39 


Polyommatus  icarus  can  be  considered  mesophilous  as  well  as  xerothermo- 
philous).  In  such  cases  the  choice  must  remain  somewhat  arbitrary. 

The  absence  of  hygrophils  is  characteristic  on  Limnos.  Most  of  the 
butterflies  occuring  on  Limnos  are  grassland  (and  garrigue)  species  (16  sp.), 
followed  by  seminemoral  species  (11  sp.),  ubiquists  (3  sp.)  and  nemoral 
species  ( 1 sp.),  occuring  in  disturbed  habitats.  This  agrees  very  well  with  what 
one  observes  on  Limnos  : very  extensive  areas  of  cornfields  (unsuitable  for 
butterfly  life),  bordered  by  small  grassy  spots  with  flowers  (fig.  1)  and 
extensive  areas  of  dry  garrigue.  I could  observe  most  butterflies  on  flowery 
meadows  (various  localities),  in  orchards  (locality  n°  6)  and  in  the  nice  gully 
near  Dâfni  (locality  n°  8)  : in  the  latter  I found  20  species  (64,5%  of  the 
recorded  species  on  the  island).  This  could  imply  that  there  was  a greater 
diversity  of  biotopes  on  Limnos  in  the  past  and,  consequently,  a greater 
species  richness  and  diversity.  However,  as  nothing  is  known  of  the  situation 
before  the  negative  influence  of  the  anthropogenic  factors  on  the  original 
butterfly  fauna  started,  the  impact  of  these  factors  cannot  be  measured. 

Faunistics 

Exhaustive  data  on  the  distribution  of  the  butterflies  on  the  island  of 
Limnos  have  already  been  given  in  the  systematic  part.  It  is  interesting  to 
investigate  the  occurrence  of  these  butterflies  in  adjacent  areas,  as  well  as  to 
compare  the  butterfly  fauna  of  Limnos  with  that  of  those  areas.  For  this 
purpose  we  will  compare  the  situation  on  Limnos  with  that  in  the  lowlands  of 
Northeastern  Greece  and  in  Asia  Minor.  For  the  former  area  I take  into 
account  the  Greek  provinces  of  Thrâki  and  Makedoma,  from  the  Turkish 
border  westwards  to  Thessaloniki,  including  Halkidiki,  for  the  latter  area  I 
restrict  myself  to  the  island  of  Lésvos,  that  I visited  myself  three  times. 

All  species  recorded  from  Limnos  do  also  occur  in  NE  Greece;  on  Lésvos 
all  of  them  have  been  found  except  three,  viz.  Callophrys  rubi.  Cupido  osiris 
and  Maniola  jurtina.  (I  did  not  find  Hipparchia  faiua  there,  but  J.  Coutsis 
(pers.  comm.)  informs  me  that  he  recorded  the  species  on  Lésvos  in  1967). 

It  is  interesting  to  note  that  some  Asiatic  butterflies  do  reach  the  western 
limit  of  their  distribution  on  the  island  of  Lésvos,  while  one  does  not  find 
them  on  Limnos  nor  in  NE  Greece  anymore.  These  include  Thymelicus  hyrax 
(LEDERER,  1861),  Hipparchia  mersina  (STAUDINGER,  1871),  H.  pellucida 
(STAUDER,  1923)  (‘),  Maniola  telmessia  (ZELLER,  1847)  and  M.  megala 
(OBERTHÜR,  1909)  (2).  The  absence  of  both  Hipparchia  species  on  Limnos 
could  be  attributed  to  the  lack  of  adequate  biotopes  there.  Significant  is  the 
occurrence  of  Maniola  jurtina  on  Limnos  and  in  Northern  Greece,  but  not  on 

(‘)  Quite  surprisingly  I found  this  species  at  three  different  localities  on  Lésvos  in  June  1986  and 
in  June  1987.  Formerly  the  western  limit  of  its  distribution  area  was  supposed  to  be  near  Bolu 
(Prov.  Bolu,  Turkey),  some  500  km  to  the  east  of  Lésvos!  The  determination  was  confirmed  by 
examination  of  the  male  and  female  genitalia.  New  for  the  Greek  fauna. 

(2)  The  nearest  locality  from  where  M.  megala  is  known  is  Efes  (Prov.  Izmir,  Turkey).  In  June 
1986  and  in  June  1987  I found  the  species  at  a single  locality  on  Lésvos.  Here  too,  examination 
of  the  male  genitalia  (no  females  were  found)  proved  conclusive.  New  for  the  Greek  fauna. 


40 


Fig.  1 : Typical  landscape  on  Llmnos  : cornfields  bordered  by  grassy  spots  with  flowers  (2  km  W. 
of  Agios  Dirrntrios,  16. VI.  1987)  (photograph  by  A.  Olivier) 

Lésvos,  while  on  Lésvos  one  finds  M.  telmessia  and  M.  mega/a  which  are 
absent  further  west.  This  suggests  the  possible  existence  ot  a biogeographic 
frontier  lying  between  both  islands.  The  situation  with  T.  kyrax  could  be 
explained  in  this  way  too,  as  also  with  Pseudochazara  anthe/ea  anthelea 
(HÜBNER,  [1824]),  a taxon  that  has  its  western  distribution  limit  on  Lésvos 
(in  the  Balkans  and  on  Kriti  one  finds  P.  anthelea  amalthea  (Frivaldszky, 
1845)). 

Systematics 

All  species  occuring  on  Limnos  have  a very  wide  distribution  on 
the  mainland.  Many  of  them  can  be  found  on  the  majority  of  the  Greek 
islands,  including  the  Kiklâdes.  The  differentiation  of  the  populations  on 
Limnos  can  give  some  clue  as  to  the  duration  of  the  present  isolation  of 
Limnos  from  the  mainland.  It  is  noteworthy  that  the  populations  on  Limnos 
do  not  differ  significantly  from  the  adjacent  mainland  populations,  and  that 
none  of  these  deserves  a subspecific  name  on  its  own. 

Paleogeography 

During  Wurm  I (1 15.000  - 72.000  B.P.)  the  islands  of  Thâssos,  Samothraki, 
Limnos,  Lésvos,  Hios,  Samos  and  Kós  were  connected  to  the  mainland.  Only 
after  this  time,  during  the  Flandrian  transgression,  the  sea  level  started  to  rise, 
with  intermittent  periods  of  transgression  and  regression  (Pfannenstiel 
1951).  An  analysis  of  the  Pleistocene  mammal  fauna  of  Hios  by 
Dermitzakis  & Sondaar  (1979)  leads  these  authors  to  the  conclusion  that 
Hios  probably  became  an  island  only  at  the  very  end  of  the  Pleistocene 
[20.000  years  ago  ?] . A similar  situation  could  be  true  for  Limnos. 


41 


Conclusions 

There  are  only  very  few  indications  from  which  conclusions  can  be  drawn 
about  the  geographic  origin  of  the  butterfly  fauna  of  Limnos.  All  species  are 
ecological  «generalists»  that  have  a large  distribution  area  on  the  mainland 
and  that  do  not  form  definable  endemic  subspecies  on  Limnos.  Almost  all 
information  we  have  (including  paleogeography)  points  to  the  conclusion 
that  Limnos  is  inhabited  by  euryoucious  widespread  species  that  arrived  here 
in  recent  times  or  that  the  populations  of  these  species  occuring  here  became 
recently  isolated  from  adjacent  mainland  populations.  However,  data  on  the 
distribution  of  the  Maniola  species  on  Lésvos,  Limnos  and  in  NE  Greece  do 
support  the  view  that  the  butterfly  species  occuring  on  Limnos  mostly  came 
here  from  NE  Greece  and  not  from  Asia  Minor,  some  barrier  existing  between 
the  latter  area  and  Limnos  in  the  recent  past. 

The  recent  geographic  isolation  of  Limnos  from  the  adjacent  mainland 
points  to  a very  late  colonization  of  Lésvos  by  Asiatic  elements,  after  the 
contact  between  both  islands  was  broken  by  the  sea  so  that  these  taxa  were 
unable  to  reach  Limnos.  There  exists  a possibility  that  these  Asiatic  species 
once  occured  on  Limnos  too  and  became  extinct  later,  but  as  this  would  then 
be  the  case  with  several  taxa,  some  of  which  are  ecologically  very  tolerant, 
this  is  more  unlikely. 

BIBLIOGRAPHY 

Bernardi,  G.,  1961.  Biogéographie  et  spéciation  des  Lépidoptères  Rhopalocères  des  îles 
méditerranéennes.  Colloques  int.  Cent.  natn.Rech.  scient.  94  : 181-215. 

Bernardi,  G.,  1971.  Biogéographie  des  Lépidoptères  Rhopalocères  des  îles  égéennes.  C.r.somm. 
Seanc.Soc.Biogeogr.  1971  : 21-32. 

Dermitzakis,  M.D.  & Sondaar,  P.  Y.,  1979.  The  importance  of  fossil  mammals  in  reconstructing 
Paleogeography  with  special  reference  to  the  Pleistocene  Aegean  Archipelago.  Annls 
Géol.Pays  Hell.  29  (1978)  : 808-840. 

Koutsaftikis,  A.,  1970.  Vergleichend  zoogeographische  Untersuchung  iiber  die  Lepidopteren- 
faunen  der  Nordàgâischen  Inseln  Thassos,  Samothraki  und  Limnos.  Diss.Math.Natw. 
Fak.Univ.Saarlandes,  134  p. 

Koutsaftikis,  A.,  1973a.  Die  Papilioniden  Griechenlands.  Annls  Mus.Goulandris  1 : 239-244. 
Koutsaftikis,  A.,  1973b.  Ökologische  und  zoogeographische  Untersuchungen  der  Lycaenidae 
Griechenlands  (Lepidoptera).  Biol.  Hellen.  5 : 167-179. 

Koutsaftikis,  A.,  1974a.  Ökologische  und  zoogeographische  Beitràge  zur  Kenntnis  der  Pieridae 
Griechenlands  (Lepidoptera).  Ber.ArbGem.ökol.Ent  Graz  4 : 1-5. 

Koutsaftikis,  A.,  1974b.  Zur  Ökologie  und  Chorologie  der  Satyriden-Fauna  Griechenlands 
(Lepidoptera  : Satyridae).  Z.ArbGem.öst.Enl.  25  (1973)  : 120-128. 

Kudrna,  O.,  1986.  Butterflies  of  Europe.  Vol.  8 : Aspects  of  the  Conservation  of  Butterflies  in 
Europe.  Aula  Verlag,  Wiesbaden. 

Mathew,  G.F.,  1898.  Notes  on  Lepidoptera  from  the  Mediterranean.  Entomologist  31  : 77-84, 
108-116. 

Pfannenstiel,  M.,  1951.  Quartâre  Spiegelschwankungen  des  Mittelmeeres  und  des  Schwarzen 
Meeres.  Vierteljahrsschr.Naturf.Ges. Zurich  96  : 81-102. 

Rebel,  FI.,  1934.  Griechische  Lepidopteren  III.  Z.  öst.EntVer.  19  : 55-56,  63-66. 

Rebel,  FL,  1937.  Griechische  Lepidopteren  IV.  Z.  öst.Ent.Ver.  22  : 63-67. 

Tauber,  A.F.  & Tauber,  W.,  1968.  Die  Gattung  Maniola  (Lep.  Satyridae)  in  der  Âgâis.  Ent. 
NachrBl. , Wien  15  : 78-86. 


42 


Proserpinus  proserpina  (PALLAS,  1772)  in  België  en  het 
omliggende  gebied  (Lepidoptera  : Sphingidae) 

Willy  TROUKENS 

Abstract.  Proserpinus  proserpina  (Pallas,  1772)  in  Belgium  and  adjacent  areas 
(Lepidoptera  : Sphingidae) 

Proserpinus  proserpina(  Pallas,  1772)  has  always  been  an  irregular  immigrant  in  Belgium. 
The  species  was  only  mentioned  once  or  twice  each  decennium  and  only  from  the  SE  of  the 
country.  From  1980  on,  P.  proserpina  becomes  a regular  immigrant,  found  each  year  in 
small  numbers,  and  in  other  regions  of  the  country,  even  in  the  West  Flanders.  The  author 
lists  all  the  known  captures  of  the  species  in  Belgium  and  discusses  their  centre  of  origin 
(probably  N.  France  : Pas  de  Calais,  Meuse).  Usually,  P.  proserpina  does  not  fly  long 
distances,  but  a colony  existed  in  Hamburg  from  1930  on  for  at  least  10  years.  In  the  very 
centre  of  Cologne  13  caterpillars  were  found  in  1954  and  the  first  British  specimen  was 
caught  in  1985.  P.  proserpina  flies  at  dusk  and  is  attracted  by  light.  However,  the  presence 
of  the  species  is  mostly  established  by  findings  of  the  caterpillar  on  various  species  of 
Epilobium.  They  can  easily  be  bred  but  some  of  them  die  just  before  pupation. 

Résumé.  Proserpinus  proserpina  (Pallas,  1772)  en  Belgique  et  dans  les  régions 
limitrophes  (Lepidoptera  : Sphingidae) 

En  Belgique,  P.  proserpina  a toujours  été  un  errant  irrégulier.  Il  fut  signalé  une  ou  deux  fois 
par  décennie  et  les  captures  sporadiques  restaient  situées  dans  les  provinces  de  Liège  et  de 
Luxembourg.  Dès  1980,  P.  proserpina  devient  tout  à coup  un  errant  régulier.  Dès  lors  on 
l’observe  chaque  année,  bien  que  très  rarement,  mais  maintenant  dans  les  provinces  de 
Hainaut,  de  Namur  et  même  jusqu’en  Flandre-Occidentale.  L’auteur  donne  un  aperçu  de 
toutes  les  captures  connues  en  Belgique.  Les  papillons  pourraient  être  originaires  de  deux 
ou  trois  stations  isolées  dans  le  nord  de  la  France  (Pas  de  Calais,  Meuse).  P.  proserpina 
ne  vole  pas  sur  de  longues  distances.  Pourtant,  très  occasionellement,  il  peut  pénétrer  très 
loin  vers  le  nord.  C’est  ainsi  que  vers  1930  une  robuste  population  se  formait  aux  environs 
du  port  de  Hambourg,  qui  s’est  maintenue  au  moins  jusqu’en  1940.  En  plein  centre  de 
Cologne,  13  chenilles  étaient  découvertes  en  1954,  et  en  1985  l’espèce  fut  capturée  sur  la 
côte  sud  de  l’Angleterre.  La  première  capture  d’Outre-Manche!  Les  données  de  chasse 
semblent  bien  indiquer  que  le  vol  de  P.  proserpina  est  crépusculaire,  et  qu’il  est  attiré  par  la 
lampe  à mercure.  Le  plus  souvent  l’espèce  est  trouvée  au  stade  larvaire,  toujours  pendant 
la  journée,  sur  diverses  plantes  du  genre  Epilobium.  L’élevage  des  chenilles  ne  pose  pas  de 
problèmes.  Néanmoins  un  assez  grand  nombre  meurt  en  se  chrysalidant. 

Troukens,  W.  : Van  Souststraat  502,  B-1070  Anderlecht. 

Algemeenheden 

De  Teunispijlstaart  ( Proserpinus  proserpina  (PALLAS,  1772))  is  de 
zeldzaamste  van  onze  kleine  pijlstaartvlinders.  Zijn  oorsprongsgebied  is  te 
zoeken  in  de  steppen  van  Centraal-Azië  waar  de  rups  op  Teunisbloem 
( Oenothera  biennis)  leeft.  Via  de  Balkan  drong  hij  door  tot  de  Europese 
gebieden  met  een  warmer  klimaat.  Ook  in  Midden-Europa  leven  verspreide 
populaties,  maar  hun  aantallen  kunnen  sterk  schommelen.  De  Teunispijl- 
staart beleeft  blijkbaar  goede  en  slechte  perioden.  Tijdens  gunstige  jaren 
poogt  hij  verder  noordwaarts  door  te  dringen.  Zo  bereikt  de  vlinder  ook 
okkasioneel  onze  streken. 

P.  proserpina  is  in  België  altijd  een  onregelmatige  dwaalgast  geweest.  Hij 
werd  zo  om  de  5 jaar  eens  opgemerkt  en  de  sporadische  vangsten  bleven 
beperkt  tot  de  provincies  Luik  en  Luxemburg.  Dit  laat  vermoeden  dat  de 


Phegea  16(2)  : 43-49  (1  april  1988) 


43 


vlinders  vooral  uit  zuidoostelijker  gelegen  streken  afkomstig  waren.  Vanaf 
1980  wordt  P.  proserpina  plotseling  een  regelmatige  dwaalgast.  Alhoewel  zeer 
zeldzaam  wordt  hij  nu  elk  jaar  waargenomen,  en  wel  vooral  in  de  provincies 
Henegouwen,  Namen,  tot  zelfs  in  West-Vlaanderen  toe.  Bovendien  werd  in 
1985  voor  het  eerst  een  eksemplaar  gevangen  aan  de  Engelse  zuidkust.  Dit 
wijst  dan  weer  naar  een  zuidwestelijke  herkomst,  dus  vanuit  Noordwest- 
Frankrijk. 

De  Teunispijlstaart  vliegt  vooral  in  de  laagvlakten,  maar  wordt  ook  in  de 
Alpen  tot  op  1500  m hoogte  opgemerkt.  Men  kan  hem  aantreffen  in  valleien 
en  aan  oevers  van  meren  en  plassen,  maar  ook  op  zandgronden  en  op  ruige 
terreinen  zoals  rivier-  en  spoordijken.  Hier  vindt  de  vlinder  overal  zijn 
voedselplanten. 

Het  imago  vliegt  in  één  generatie  in  mei  en  juni.  De  glanzende,  groene  eitjes 
worden  verspreid  afgelegd  op  Epi/obium-soorten,  met  name  Wilgeroosje  (E. 
angustifo/ium).  Harig  Wilgeroosje  ( E . hirsutum ) en  Moerasbasterdwederik 
(E.  palustre)',  verder  ook  op  Kattestaart  (Lythrum  salicaria)  en  op  Teunis- 
bloem ( Oenothera  biennis).  Na  10  dagen  sluipen  de  rupsjes  uit  hun  ei.  Ze 
vreten  in  juli  en  augustus.  Ze  worden  vooral  overdag  gevonden,  terwijl  ze  stil 
bovenaan  de  voedselplant  zitten.  Jonge  rupsen  zijn  groen.  Oudere  rupsen  zijn 
zwartgemarmerd  bruingrijs  met  gele,  blauwomrande  vlekken  op  de  zijden. 
Ze  dragen  geen  «pijl».  Op  de  plaats  van  de  pijl  zit  een  ronde,  gele  vlek  met  een 
donkere  kern.  De  verpopping  heeft  plaats  in  een  holte,  dicht  onder  het  aard- 
oppervlak. De  roodbruine  pop  overwintert. 

De  Teunispijlstaart  vliegt  vooral  in  de  schemering  en  bezoekt  dan  sterk 
geurende  bloemen.  Sylvain  DUPONT  zag  in  het  licht  van  de  ondergaande  zon 
een  eksemplaar  foerageren  op  kamperfoelie.  De  vlucht  van  de  vlinder  was 
duidelijk  trager  en  minder  schichtigdandie  van  Macroglossum  stel/atarum  L. 
Bovendien  ging  hij  bij  het  nektarzuigen  soms  zitten.  FORSTER  & WOHL- 
FAHRT  (1960  : 1 17)  schrijven  dat  P.  proserpina  ook  wel  overdag  aktief  is,  maar 
dit  kon  door  geen  enkele  waarneming  bevestigd  worden.  Integendeel,  Marcel 
CHOUL,  die  de  vlinder  herhaaldelijk  in  Midden-  en  Zuid-Europa  op  licht  heeft 
gevangen,  vertelt  : «De  vlinder  werd  aangelokt  door  menglicht,  onmiddellijk 
na  zonsondergang,  steeds  zowat  tussen  22.00  en  22.15  uur.»  Ook  Guido  De 
PRINS,  die  in  de  Franse  Ardennen  twee  keer  met  de  vlinder  kennis  maakte, 
ving  de  soort  vlak  na  het  aansteken  van  de  menglichtlamp.  De  vlinder  kwam 
in  beide  gevallen  vrij  wild  toegevlogen,  plofte  neer  op  het  laken  en  beschreef 
daar  allerlei  wilde  figuren.  Misschien  vliegt  de  vlinder  per  uitzondering  ook 
wel  op  andere  tijdstippen.  Zo  werd  het  eerste  Engelse  eksemplaar  om  4 uur 
’s  nachts  op  licht  gevangen. 

Proserpinus  proserpina  in  België 

In  de  entomologische  kollekties  van  het  K.B.I.N.  te  Brussel  bevinden  zich  2 
eksemplaren  van  P.  proserpina.  De  herkomst  van  beide  is  twijfelachtig.  In  de 
kollektie  M.  Faurend  staat  een  individu  met  3 lokaliteiten,  nl.  Fraineux, 
Blindef,  Roptai  (Luik).  In  de  kollektie  J.  DEPRÉ,  waarvan  geweten  is  dat  de 
lokaliteiten  niet  steeds  overeenstemmen  met  de  werkelijkheid,  staat  : «Polleur 


44 


Figuur  1 : Proserpinus proserpina  Pallas,  Nieuwkerke-Heuvelland,  21. VI.  1985,  e.l.  Het  zwarte 
kapje  op  het  borststuk  is  een  restantje  van  de  lege  pophuid  (Foto  S.  Spruytte). 

(Luik),  17. VIII. 1943.»  Dit  is  een  onwaarschijnlijke  vangdatum.  Wellicht 
werd  die  dag  een  rups  gevonden  die  het  jaar  daarop  het  imago  opleverde. 

De  eerste  Belgische  Teunispijlstaart  met  een  duidelijk  etiket  werd  door  R. 
BRACKE  gevangen  te  Buzenol  (Luxemburg)  op  8. VI.  1954.  Opmerkelijk  is  dat 
in  juli  van  hetzelfde  jaar  te  Keulen  (Duitsland)  ook  1 3 rupsen  werden  gevon- 
den op  E.  angustifolium. 

Pas  acht  jaar  later  werd  de  vlinder  opnieuw  opgemerkt.  Jan  Van 
SCHEPDAEL,  die  tussen  10  en  21. VI.  1962  in  de  Thon-vallei  verbleef,  obser- 
veerde toen  verscheidene  Teunispijlstaarten  tussen  Virton  en  Saint-Léger 
(Luxemburg).  Opnieuw  te  Buzenol  werd  nabij  het  biologisch  station  op  3 1 .V. 
1965  een  imago  gevangen  door  M.  CHOUL. 

Daarna  wordt  over  P.  proserpina  lange  tijd  niets  meer  vernomen.  J. 
HuiSENGA  (in  Novak  & HuiSENGA  198 1 : 220)  schrijft  dan  ook  voorzichtig  : 
«Het  lijkt  erop  dat  zijn  bestand  in  Midden-Europa  in  de  laatste  jaren  sterk 
achteruit  gaat.»  Maar  dan  kondigt  zich  een  gunstige  kentering  aan.  In  juli 
1980  ontdekt  Charles  Taymans  te  Ethe  (Luxemburg)  opnieuw  een  rups  op 
Epilobium.  Op  dezelfde  plant  zaten  ook  verschillende  rupsen  van  Deilephila 
elpenor  L.  Vanaf  1983  verscheen  P.  proserpina  plotseling  heel  wat  noordelijker 
en  vooral  in  het  westen  van  het  land  wordt  de  vlinder  nu  elk  jaar  opgemerkt. 
Op  12. VIII.  1983  vond  S.  Dupont  in  Estinnes-au-Mont  (Henegouwen)  een 
pop  in  zanderige  grond.  Ze  leverde  een  imago  op  op  15.  VI.  1984.  Einde  augus- 
tus 1984  komt  Stef  Spruytte  in  het  bezit  van  een  8 cm  lange  rups  die  in 
Nieuwkerke-Heuvelland  ( West-Vlaanderen)  kruipend  naast  een  kleuterzand- 
bak  werd  gevonden.  De  verpopping  volgde  spoedig  en  het  imago  sloop  uit  op 
21. VI. 1985. 

Te  Saint-Ghislain  (Henegouwen)  bemachtigde  Philippe  LORAND  een  imago 
op  23. V. 1985.  Twee  dagen  later,  op  25.V.1985,  ving  S.  CURSON  een  Teunis- 


45 


pijlstaart  op  licht  te  Denton  bij  Newhaven  (Engelse  zuidkust).  Dat  beide  data 
zo  mooi  op  elkaar  volgen  stemt  wel  tot  nadenken.  Te  Estinnes-au-Mont  zag 
S.  DUPONT  op  28. VI.  1986  in  de  schemering  een  Teunispijlstaart  foerageren 
op  kamperfoelie.  Het  was  op  dezelfde  plaats  waar  hij  in  1983  een  pop  had 
gevonden!  Als  laatste  in  de  reeks  ontdekte  Georges  Demoulin  op  13. VII. 
1986  te  Rivière  (Namen)  een  rups  in  een  tuin.  De  kweek  mislukte. 


Figuur  2 : Verspreiding  van  Proserpinus  proserpina  Pallas  in  België.  Vondsten  vanaf  1980  •, 
oudere  gegevens  *. 


Nederland 

P.  proserpina  is  niet  inheems  in  Nederland.  Er  bestaan  geen  recente 
waarnemingen.  Toch  wist  B.  J.  LEMPKE  mij  enkele  vage  gegevens  uit  de  vorige 
eeuw  te  melden  (LEMPKE  i.l.  1986),  die  als  volgt  werden  samengevat  : «In  deel 
5 van  SEPP  (182 1-1832)  wordt  een  beschrijving  van  de  levenswijze  gegeven  met 
afbeeldingen  van  rups,  pop  en  imago.  De  rupsen  waren  gevonden  op  Epilo- 
bium , maar  er  staat  niet  bij  waar.  De  kweek  van  een  paar  rupsen  leverde  één 
vlinder  op  die  ook  afgebeeld  wordt.  Dan  is  er  een  lijst  van  in  Zeeland 
gevangen  Coleoptera  en  Lepidoptera  door  P.  De  BRUYNE  (ook  al  zeer  oud!) 
waarin  1 eksemplaar  genoemd  wordt.  Dit  bevindt  zich  nu  in  de  kollektie  van 
het  Zeeuws  Genootschap  der  Wetenschappen  te  Middelburg.  Tenslotte  wordt 
een  eksemplaar  vermeld  in  het  Tijdschrift  voor  Entomologie  (6  : 155,  1864),  dat 
door  BACKER  bij  Dordrecht  verzameld  werd  «il  y a plusieures  années». 

Duitsland 

B. J.  Lempke  maakte  me  in  1986  attent  op  een  mededeling  waaruit  bleek 
dat  P.  proserpina  in  de  dertiger  jaren  in  Hamburg  niet  zeldzaam  was 
(SCHAEFER  1940).  Toen  G.  Warnecke  in  1926  zijn  katalogus  van  Hamburg- 
se  Lepidoptera  publiceerde,  was  over  het  voorkomen  van  P.  proserpina  in 


46 


Hamburg  en  het  omliggende  gebied  niets  bekend.  Algemeen  werd  toen  aange- 
nomen dat  Halle  a.  Saaie  de  noordelijkste  vindplaats  van  de  soort  was. 

O.  Laplace  ontdekte  in  1930  een  kolonie  van  P.  proserpina  in  het  Ham- 
burgse  havengebied  en  wel  in  een  duinengebied  op  de  rechter  Elbeoever  nabij 
het  plaatsje  Geesthacht  waar  veel  Epilobium  groeide.  Jarenlang  werden  er 
rupsen  aangetroffen  maar  alle  moeite  om  nieuwe  vindplaatsen  te  ontdekken 
bleef  zonder  resultaat.  Ook  uit  de  naburige  deelstaten  zoals  Bremen, 
Hannover,  Braunschweig,  Magdeburg  en  Berlijn  kwamen  geen  meldingen. 

Nog  steeds  bij  Geesthacht  verzamelde  R.  Schaefer  op  27. VII.  1940  6 
rupsen  op  Epilobium.  De  voedselplanten  waren  overdekt  met  kolenstof  uit  het 
havengebied.  Enkele  jaren  voor  de  tweede  wereldoorlog  waren  in  dezelfde 
omgeving  nog  vondsten  gedaan  door  Harder.  Plath  verzamelde  rupsen 
nabij  Deutsch-Evern,  zowat  10  km  van  Lüneburg,  en  Zukowsky  meldde  ook 
rupsen  in  de  buurt  van  Luckenwalde.  Hoe  de  populatie  tijdens  en  na  de  oorlog 
evolueerde  is  mij  niet  bekend.  R.  SCHAEFER  besloot  zijn  mededeling  met  de 
bedenking  dat  P.  proserpina  toevallig  met  het  intensieve  scheepsverkeer  nabij 
Geesthacht  werd  geïntroduceerd  en  stelde  vast  dat  de  soort  een  vast  bestand- 
deel geworden  was  van  de  lokale  fauna. 

Een  totale  verrassing  was  de  vondst  van  P.  proserpina  in  1954  in  het  volle 
stadscentrum  van  Keulen  (NADBYL  1955).  Op  de  met  puin  bezaaide  terreinen 
rondom  de  Keulse  Domkerk  had  zich  na  de  oorlog  een  ruigtevegetatie 
ontwikkeld  met  Epilobium,  Verbascum  en  een  massa  jonge  populiertjes, 
wilgen  en  Buddleja.  Daar  ontdekte  Hans  NADBYL  op  3 juli  een  klein,  groen 
rupsje  op  E.  angustifolium.  De  volgende  weken  werden  nog  10  bruine  en  2 
groene  rupsen  gevonden,  de  laatste  op  23  juli.  Ondanks  de  beste  zorgen 
bekwam  NADBYL  maar  3 poppen.  De  andere  rupsen  stierven  op  het  ogenblik 
van  de  verpopping. 

De  vondst  van  NADBYL  deed  heel  wat  stof  opwaaien  omdat  P.  proserpina 
in  de  Rijnstreek  helemaal  niet  thuis  hoorde.  Merk  op  dat  in  hetzelfde  jaar  ook 
een  vlinder  werd  gevangen  te  Buzenol  (Luxemburg)  wat  een  aanwijzing  zou 
kunnen  zijn  voor  een  meer  dan  toevallig  zwerfgedrag.  Recente  vangsten  van 
de  Teunispijlstaart  in  Noord-Duitsland  zijn  mij  niet  bekend. 

Noord-Frankrijk 

Het  regelmatig  opduiken  van  P.  proserpina  in  Belgisch  Lotharingen  schijnt 
te  wijzen  op  een  stevige  populatie  in  de  naburige  Franse  Ardennen.  Verschil- 
lende entomologen  hebben  de  soort  er  inderdaad  gezien.  Vooral  enkele 
recente  vangsten  in  het  Bois  de  Merles  en  het  Forêt  de  Jametz  (Meuse)  doen 
vermoeden  dat  de  soort  aldaar  stevig  is  ingeplant. 

Op  12.  VIII.  1984  vonden  G.  De  PRINS  en  Theo  GARREVOET  2 rupsen  op 
Epilobium  in  het  Forêt  de  Jametz.  Ze  werden  overdag  gevangen  en  zaten  stil 
bovenaan  de  voedselplant.  De  verpopping  volgde  na  enkele  dagen.  Het  eerste 
eksemplaar  ontpopte  op  31.V.1985;  het  tweede  bleef  een  jaar  overliggen  en 
sloop  in  mei  1986  uit  de  pop.  Het  volgende  jaar  trokken  DE  PRINS  en 
GARREVOET  met  de  lamp  naar  dezelfde  streek.  Op  24. V.  1985  vingen  ze  een 
mannetje  in  het  Bois  de  Merles;  op  26. V.  1985  een  mannetje  in  het  Forêt  de 


47 


Jametz.  Beide  eksemplaren  werden  in  gelijkaardige  omstandigheden 
gevangen  : ze  kwamen  ’s  avonds  op  de  lamp,  onmiddellijk  na  het  aansteken 
van  het  licht.  Overdag  werd  ook  naar  Teunispijlstaart  uitgekeken  maar  geen 
enkele  vlinder  werd  waargenomen. 

Iets  noordelijker,  in  Frans  Lotharingen,  ving  wijlen  Heim  DE  BALSAC  in 
zijn  tuin  te  Bure  d’Orval,  tussen  Charency  en  Villancy  (Meurthe-et-Moselle), 
op  het  einde  van  juni  1977  2eksemplaren  en  begin  juni  1978  nog  1 eksemplaar 
op  licht.  Dit  waren  zwervers  vermits  tijdens  de  circa  50  jaren  van  entomolo- 
gische bedrijvigheid  de  soort  hier  nooit  was  aangetroffen.  De  recente 
vangsten  in  Henegouwen  en  vooral  in  Heuvelland  (West-Vlaanderen)  lieten 
nog  andere  populaties  in  Noord-Frankrijk  vermoeden.  In  dit  verband  zou  de 
Sambervallei  langs  het  Forêt  de  Mormal  (Nord)  eens  goed  moeten  onder- 
zocht worden. 

Op  14. VII.  1973  ontdekten  Jean-Pierre  en  Michel  DUTERIEZ  een  kleine, 
groene  rups  op  E.  hirsutum  (DUTERIEZ  1982).  Toen  bleek  dat  het  om  P. 
proserpina  ging,  werd  de  omgeving  grondig  uitgekamd.  In  het  totaal  werden  8 
rupsen  gevonden.  Drie  stierven  tijdens  het  verpoppen,  twee  poppen  verdroog- 
den en  één  rups  werd  geprepareerd.  De  vondsten  werden  gedaan  te  Mazingar- 
be  (Pas-de-Calais).  Alhoewel  M.  LOHEZ  in  1971  ook  al  een  aantal  rupsen 
verzameld  had  te  Beuvry,  nabij  Béthune  (Pas-de-Calais),  gold  P.  proserpina 
toch  als  zeer  zeldzaam  in  deze  streek.  De  ontdekking  door  de  gebroeders 
DUTERIEZ  had  voor  gevolg  dat  ook  de  volgende  jaren  scherp  naar  rupsen 
werd  uitgekeken.  Hieruit  bleek  dat  de  vlinder  te  Mazingarbe  een  stabiele 
populatie  had  opgebouwd.  J.-P.  DUTERIEZ  bezorgde  mij  een  volledig 
overzicht  van  de  vangsten  : 

-1973  : eerste  vangsten  (zie  boven) 

-31. VII. 1974  : 2 rupsen  die  dadelijk  verpopten. 

-1976  : 7 rupsen  op  Epilobium , 5 ervan  verpopten  zonder  problemen  en 
ontpopten  in  mei  1977. 

-1980  : 1 rups  die  stierf  tijdens  de  verpopping. 

-13.  VII.  1982  : in  de  tuin  werden  ’s  avonds  7 groene  rupsen  gevonden  op  E. 
hirsutum  en  E.  roseum.  Op  14  juli  werd  nog  een  laatste  rups  verzameld.  Drie 
stierven  tijdens  de  verpopping;  de  vijf  andere  verpopten  tussen  25  juli  en  1 
augustus. 

-9. VII.  1983  : 10  rupsen  in  de  tuin  op  Epilobium. 

-Einde  juli  en  begin  augustus  1984  : 19  rupsen  in  de  tuin  en  de  aanpalende 
braakliggende  terreinen.  Een  20ste  rups  werd  gevonden  op  1 km  daar 
vandaan. 

-Augustus  1986  : 1 rups  die  stierf  tijdens  het  verpoppen. 

Een  kollega  van  J.-P.  DUTERIEZ  vond  in  1986  8 rupsen  te  Rivière,  nabij 
Arras  (Pas-de-Calais)  en  zou  er  in  1987  opnieuw  gevonden  hebben.  Via  L. 
LOHEZ  vernam  J.-P.  DUTERIEZ  ook  dat  begin  juli  1987  een  imago  gevangen 
werd  te  Béthune.  Hieruit  blijkt  dat  de  Teunispijlstaart  tegenwoordig  zowat 
overal  in  deze  streek  kan  aangetroffen  worden.  Toch  is  de  vlinder  niet  steeds 
in  dezelfde  biotopen  aanwezig.  In  1987  waren  er  te  Mazingarbe  geen 
vondsten.  J.-P.  DUTERIEZ  vreest  enigszins  voor  de  toekomst  van  de  popula- 


48 


tie.  De  biotopen  waar  de  rupsen  werden  verzameld  worden  sinds  1984  elk  jaar 
gemaaid  en  het  plantenmateriaal  wordt  opgehoopt.  Zonder  twijfel  zijn  hierbij 
al  vele  rupsen  omgekomen. 

Engeland 

Op  25. V.  1985  om  4 uur  ving  S.  CURSON  te  Denton  nabij  Newhaven 
(Engelse  zuidkust)  een  mannetje  op  licht.  De  eerste  vangst  op  de  Britse  eilan- 
den (Bretherton  & Chalmers-Hunt  1986). 

Besluit 

Uit  het  voorgaande  blijkt  dat  P.  proserpina  van  nature  geen  lange  afstands- 
vlieger  is.  Twee  of  drie  (?)  geïsoleerde  populaties  leven  in  Noord-Frankrijk,  in 
twee  gevallen  op  nauwelijks  20  km  van  de  Belgische  grens.  Van  hieruit  kunnen 
soms  vlinders  doordringen  tot  in  België.  Het  is  duidelijk  dat  P.  proserpina 
geen  echte  trekker  is,  wel  een  onregelmatige  dwaalgast,  die  zeer  okkasioneel 
nog  verder  noordwaarts  kan  doordringen  en  daar  zeer  lokaal  tijdelijk  resident 
kan  worden. 

Het  onverwachts  opduiken  en  weer  verdwijnen  van  de  Teunispijlstaart  kan 
verklaard  worden  door  de  onstabiliteit  van  de  plantengemeenschappen 
waarvan  de  Epilobium-soonen  deel  uitmaken.  Groeiplaatsen  van  Epilobium 
evolueren  door  successie  gewoonlijk  vrij  snel  naar  een  bebost  milieu.  In  Zuid- 
Europa  zou  P.  proserpina  2 generaties  hebben  (HERBULOT  1971).  In  hoever 
dit  op  onze  breedte  het  geval  is,  is  onbekend. 

Dankwoord 

Voor  dit  artikel  kreeg  ik  waardevolle  tips,  informatie  en  dokumentatie  van 
de  volgende  entomologen  : M.  CHOUL  (Luik),  G.  De  PRINS  (Merksem),  W. 
De  PRINS  (Antwerpen),  S.  DUPONT  (Estinnes-au-Mont),  J.-P.  DUTERIEZ 
(Mazingarbe,  F.),  P.  GROOTAERT  (Brussel),  B.J.  LEMPKE  (Amsterdam),  S. 
Spruytte  (Heuvelland),  C.  TAYMANS  (Brussel)  en  E.  VERMANDEL  (Hulst, 
NL).  Ik  ben  hen  hiervoor  van  harte  dankbaar.  Tenslotte  zou  ik  alle 
geïnteresseerde  entomologen  willen  verzoeken  om  eventueel  nieuwe  vondsten 
van  P.  proserpina  te  melden  aan  het  Belgisch  Trekvlinderonderzoek  (Poor- 
terslaan  118,  NL-4561  ZN  Hulst,  Nederland). 

Bibliografie 

Bretherton,  R.F.  & J.M.  Chalmers-Hunt,  1986.  Immigration  of  Lepidoptera  to  the  British  Isles 
in  1985.  Entomologist’ s Ree. J.  Var.  98  : 226. 

Duteriez,  J.-P.  & M.  Duteriez,  1982.  Proserpinus  proserpina  est-il  commun  dans  le  nord  de  la 
France?  Bull. Science  nat.  34  : 9-10. 

Forster,  W.  & Wohlfahrt,  Th.  A.,  1960.  Die  Schmetterlinge  Mitteleuropas  Band  3 Spinner  und 
Schwàrmer.  Franckh’sche  Verlagshandlung,  Stuttgart. 

Herbulot,  C.,  1971.  Lépidoptères  de  France.  Tome  2.  Editions  N.  Boubée  & Cie,  Paris. 
Nadbyl,  H.,  1955.  Pterogon  proserpina  L.  in  den  Trümmerfeldern  um  den  Kölner  Dom.  Ent.Z., 
Frankf.a.M.  65  : 133-135. 

Novak,  I.&  Huisenga,  J.,  1981.  Thieme’s  Vlindergids.  W.J.  Thieme  & Cie,  Zutphen. 

Schaefer,  R.,  1940.  Faunistische  Mitteilung  Nr.  126  (Lepid.  Sphing.).  Bombus  15  : 57. 


49 


Boekbesprekingen 


Culot,  J.  : Noctuelles  et  Géomètres  d'Europe,  Vol.  4 Reprint  Edition. 

17  x 24  cm,  167  p.,  32  kleurplaten,  reprint  edition  1987  by  Apollo  Books,  Lundbyvej  36,  DK-5700 
Svendborg,  gebonden,  DKr.  690,-  (ISBN  87-88757-10-2). 

Dit  boek  is  het  laatste  in  deze  reeks  en  werd  oorspronkelijk  gepubliceerd  in  1919-1920.  De 
uitgever  heeft  zich  nauwgezet  aan  het  vooropgestelde  tijdsschema  kunnen  houden,  een  zeldzaam- 
heid in  de  uitgeverswereld.  Eens  te  meer  is  deze  herdruk  van  uitzonderlijk  goede  kwaliteit.  De 
kleurplaten  zijn  erg  scherp  afgedrukt  en  bevatten  afbeeldingen  van  enkele  moeilijke  groepen 
Geometridae  (o.a.  Eupithecia.  Boarmia  s.l.,  Gnophos).  De  tekst  is  zonder  wijzigingen  herdrukt. 

De  volledige  reeks  van  vier  boeken  kost  DKr  2.550,-  maar  het  is  eveneens  mogelijk  alleen  de 
beide  Noctuidae-delen  of  de  beide  Geometridae-delen  te  bestellen.  Zo’n  set  van  twee  boeken  kost 
dan  DKr  1 .380,-  Voor  het  determineren  van  Zuideuropese  Heterocera  zijn  deze  boeken  uitermate 
geschikt.  Ik  kan  ze  dan  ook  aan  iedereen  aanbevelen. 

W.O.  De  Prins 

Lepidopterologische  Arbeitsgruppe  der  Schweiz  : Tagfalter  und  ihre  Lebensrdume 
21,5  x 30  cm,  516  p. , 1280  kleurenfoto’s,  25  kleurplaten,  uitgegeven  door  de  Schweizerische  Bund 
für  Naturschutz,  te  bestellen  bij  Fotorotar  AG,  Gewerbestrasse  18,  CH-8132  Egg/ZH,  1987, 
gebonden,  SFr  1 10,-. 

Dit  boek  is  een  van  de  beste  publikaties  die  in  de  loop  van  de  laatste  jaren  over  vlinders  zijn 
verschenen.  Eén  van  de  redenen  daarvoor  is  te  zoeken  in  het  feit  dat  het  niet  geschreven  is  door 
één  enkele  auteur,  maar  wel  dooreen  groep  van  16  Zwitserse  entomologen.  Het  werk  is  onderver- 
deeld in  twee  delen  waarvan  het  eerste  op  ca.  120  p.  het  leven  en  de  ontwikkelingsstadia  van  de 
vlinders  beschrijft.  Verder  wordt  in  dit  deel  aandacht  besteed  aan  de  biotopen  van  vlinders  en 
aan  de  achteruitgang  van  het  Zwitserse  dagvlinderbestand.  De  oorzaken  van  deze  achteruitgang 
worden  aangehaald  en  er  worden  maatregelen  voorgesteld  om  de  inheemse  dagvlinderfauna  te 
beschermen.  Dit  deel  is  rijkelijk  geïllustreerd  met  diagrammen,  tekeningen  en  prachtige  kleuren- 
foto’s van  dieren  en  biotopen.  De  tekst  (Duits,  een  franstalige  uitgave  is  in  druk)  is  gemakkelijk  te 
lezen  al  is  het  jammer  dat  de  uitgever  de  Latijnse  namen  niet  kursief  heeft  laten  drukken. 

In  het  tweede  deel  worden  alle  dagvlindersoorten  besproken  die  ooit  in  Zwitserland  werden 
waargenomen,  met  uitzondering  van  de  Hesperiidae.  Dit  gebeurt  op  een  erg  uitvoerige  manier. 
Het  uiterlijk  van  de  vlinder  wordt  gedetailleerd  beschreven,  waarbij  aandacht  wordt  geschonken 
aan  het  onderscheid  tussen  nauw  verwante  soorten.  Het  uiterlijk  van  de  verschillende  ontwikke- 
lingsstadia wordt  besproken  alsook  de  ecologie  van  deze  stadia.  Met  een  diagram  wordt  aangege- 
ven wanneer  het  ei,  de  rups,  de  pop  en  de  vlinder  kunnen  aangetroffen  worden.  De  verspreiding 
in  Zwitserland  wordt  besproken  en  voorgesteld  op  een  kaartje.  De  mate  en  de  aard  van  bedrei- 
ging worden  aangegeven  eventueel  met  mogelijke  oplossingen.  Van  alle  soorten  worden  de 
verschillende  stadia  op  prachtige  kleurenfoto’s  voorgesteld.  Voor  vele  soorten  (o.a.  uit  het  genus 
Erebia)  is  het  de  eerste  maal  dat  er  eieren,  rupsen  of  poppen  worden  afgebeeld.  Verder  zijn  van 
alle  soorten  imago’s  in  de  vrije  natuur  te  bewonderen.  Niet  zelden  zijn  er  ook  opnamen  van  de 
biotopen  afgedrukt. 

In  een  kort  hoofdstuk  volgen  enkele  regels  over  Hesperiidae  en  dagaktieve  nachtvlinders. 
Daarna  komen  25  kleurplaten  met  akwarellen  van  alle  Zwitserse  dagvlindersoorten.  Bijna  steeds 
worden  beide  geslachten  afgebeeld  en  in  vele  gevallen  ook  de  onderkanten  of  vormen  van  de 
verschillende  generaties.  Deze  platen  zijn,  hoewel  ze  moeten  onderdoen  voor  de  foto’s  uit  het 
vorige  deel,  van  hoge  kwaliteit  en  kunnen  uitstekend  gebruikt  worden  als  determineerhulp. 

Het  boek  eindigt  met  registers  van  dieren-  en  plantennamen,  een  verklarende  lijst  van  vakter- 
men en  een  zaakregister.  Het  is  gedrukt  op  papier  van  hoge  kwaliteit  en  uiterst  verzorgd  uitgege- 
ven. Zonder  meer  een  «must»  voor  elke  lepidopteroloog  die  zich  met  Europese  dagvlinders  bezig 
houdt. 

W.O.  De  Prins 


50 


Synonyms  in  the  European  genus  complex  Stenoptilia-Platyptilia 
and  the  reestablishment  of  Stenoptilia  arvernicus  (DE 
PEYERIMHOFF,  1875)  (Lepidoptera  : Pterophoridae) 


C.  Gielis 

Abstract.  Synonyms  in  the  European  genus  complex  Stenoptilia-Platyptilia  and  the 
reestablishment  of  Stenoptilia  arvernicus  (de  Peyerimhoff,  1875)  (Lepidoptera  : 
Pterophoridae) 

After  having  studied  the  type  specimens  of  a large  number  of  European  species  from  the 
genus  complex  Stenoptilia-Platyptilia,  the  synonymy  of  Platyptilia  lantanadactyla  Amsel, 
1951;  Platyptilia  brunneodactyla  D.  Lucas,  1955;  Platyptilia  chapmani  Tutt,  1896; 
Platyptilia  leucorrhyncha  Meyrick,  1902  and  Stenoptilia  megalochra  Meyrick,  1927  is 
established.  Stenoptilia  arvernicus  (de  Peyerimhoff,  1875)  is  reestablished  as  a good 
species,  of  which  Stenoptilia  grandis  Chapman,  1908  is  considered  as  a junior  subjective 
synonym. 

Samenvatting.  Synoniemen  in  het  Europese  genuskompleks  Stenoptilia-Platyptilia  en 
herwaardering  van  Stenoptilia  arvernicus  (de  Peyerimhoff,  1875)  (Lepidoptera  : 
Pterophoridae) 

Na  het  bestuderen  van  type-eksemplaren  van  een  groot  aantal  Europese  soorten  uit  het 
genuskompleks  Stenoptilia-Platyptilia.  wordt  de  synonymie  van  Platyptilia  lantanadacty- 
la Amsel,  1951;  Platyptilia  brunneodactyla  D.  Lucas,  1955;  Platyptilia  chapmani  Tutt, 
1896;  Platyptilia  leucorrhyncha  Meyrick,  1902  en  Stenoptilia  megalochra  Meyrick,  1927 
vastgesteld.  Stenoptilia  arvernicus  (de  Peyerimhoff,  1875)  wordt  als  een  bona  species 
erkend,  waarbij  Stenoptilia  grandis  Chapman,  1908  als  een  jonger  subjektief  synoniem 
wordt  voorgesteld. 

Résumé.  Synonymes  dans  Ie  complexe  générique  européen  Stenoptilia-Platyptilia  et 
revalidation  de  Stenoptilia  arvernicus  (de  Peyerimhoff,  1875)  (Lepidoptera  : 
Pterophoridae) 

Après  étude  des  exemplaires  type  de  nombreuses  espèces  européennes  du  complexe 
générique  Stenoptilia-Platyptilia,  la  synonymie  de  Platyptilia  lantanadactyla  Amsel,  195 1 ; 
Platyptilia  brunneodactyla  D.  Lucas,  1955;  Platyptilia  chapmani  Tutt,  1896;  Platyptilia 
leucorrhyncha  Meyrick,  1902  et  Stenoptilia  megalochra  Meyrick,  1927  est  établie. 
Stenoptilia  arvernicus  (de  Peyerimhoff,  1875)  est  reconnue  comme  bonne  espèce  et 
Stenoptilia  grandis  Chapman,  1908  est  considérée  comme  synonyme  subjectif  plus  récent. 

Gielis,  C.  : Mr.  Haafkensstraat  36,  NL-4128  CJ  Lexmond,  Netherlands. 


While  studying  the  Pterophoridae  of  Europe  I noticed  that  the  original 
descriptions  do  not  always  provide  the  necessary  diagnostic  characters.  This 
was  especially  striking  in  some  insects  described  by  MEYRICK,  from 
Switzerland  and  the  Balkans,  not  recorded  since.  Furthermore,  the  French 
species  Stenoptilia  arvernicus  (DE  Peyerimhoff)  formerly  synonymized  with 
Stenoptilia  coprodactyla  Stainton,  was  puzzling  me.  This  problem  obliged 
me  to  study  the  type  specimens  of  most  European  insects  from  the  genus 
complex  Stenoptilia-Platyptilia.  While  visiting  the  Museums  of  Paris 
(MNHN)  and  Eondon  (BMNH)  a large  number  of  types  as  well  as  the 
available  genitalia  slides  were  photographed.  After  comparing  all  that 
material  I have  established  the  following  synonyms  : 


Phegea  16(2)  : 51-58  (1  april  1988) 


51 


Fig.  1 : Lantanophaga  pusiUidactyla  (Walker,  1864).  Maroc,  Rabat,  Jardin  d’essai,  20.  VII.  1953, 
e.l.  Lamana , leg.  Ch.  Rungs,  coll.  MNHN,  prep.  Gielis  1670.  (Among  specimens  in  the  type 
series  of  Platyptilia  lantanadactyla  Amsel,  1951,  of  same  locality). 

Fig.  2 : Platyptilia  calodactyla  (Denis  & Schiffermüller,  1775).  Switzerland,  Saas,  5500  ft., 
18. VIII  [19]00,  leg.  Meyrick,  Holotype  P.  leucorrhyncha  Meyrick,  Prep.  Pvr.  15425  B.M., 
coll.  BMNH. 


52 


Fig.  3 : Platyptilia  isodactyla  Zeller,  1852.  Maroc,  not  dated,  leg.  Le  Cerf,  coll.  MNHN,  prep. 
Gielis  1669.  (Among  specimens  in  the  type  series  of  Platyptilia  brunneodactyla  D.  Lucas,  1955). 


Lantanophaga  pusillidactyla  (WALKER,  1864)  (fig.  1) 

Oxyptilus  pusillidactylus  Walker,  1864.  Cat.Lep.B.M.N.H.  30  : 933.  Holotype,  female, 
Jamaica,  not  dated,  purchased  from  Gosse.  (BMNH)  [examined]. 

Platyptilia  lantanadactyla  Amsel,  1951.  Bull. Soc.Sci.nat. Maroc  31  : 66.  Holotype,  male. 
Maroc,  Rabat,  Jardin  des  Plantes,  1 9. XI I.[  1 9]49,  e.l.  Lamana  flowers,  Amsel  (MNHN). 
[examined],  syn.  nov. 


53 


Fig.  4 : Platyptilia  pallidactyla  (Haworth,  1811).  Norway,  Troms0,  Elvenaes.  4-9. VIII.  1896, 
Holotype  P.  chapmani  Tutt,  Prep.  Pyr.  14162  B.M.,  coll.  BMNH. 


Remarks  : AMSEL  illustrates  in  his  publication  a line  drawing  of  the  male 
genitalia  of  the  holotype.  The  genitalia  of  a female  (prep.  Gielis  1670)  are 
illustrated  in  fig.  1.  Comparison  of  both  WALKERS  and  AMSELs  types  showed 
no  differences.  The  species  has  a tropical  distribution  and  I have  seen  insects 
from  : Morocco,  Canary  Islands,  Madeira,  Côte  d’Ivoire,  Nigeria,  Seychelles, 
New  Hebrides,  Ceylon,  India  (Nilgiri  district),  Grenada  and  Jamaica.  In 
literature  : Hawaii  (ZIMMERMAN,  1958). 

Platyptilia  calodactyla  (DENIS  & SCHIFFERMÜLLER,  1775)  (fig.  2) 

Aluciia  calodactyla  Denis  & Schiffermuller,  1775.  Ank.Syst.Verz.Schmetterl.Wien.Geg.  : 
146.  Holotype,  Austria  [Lost]. 

Platyptilia  leucorrhyncha  Meyrick,  1902.  Entomologist’ s mon.  Mag.  38:217.  Holotype,  female, 
Switzerland,  Saas,  5500  ft.,  18.VIII.[19]00,  Meyrick,  Prep.  Pyr.  15425  B.M.  (BMNH) 
[examined]  (fig.  2).  syn.  nov. 

Remarks  : In  his  description  MEYRICK  mentions  the  characteristic  colour 
of  the  species.  This  is  an  almost  literal  translation  of  the  original  description  : 
«Dunkelbraun  und  Orangengelb  gemischtes  Geistchen». 

Platyptilia  isodactyla  ZELLER,  1852  (fig.  3) 

Platyptilia  isodactyla  Zeller,  1852.  Linn.Ent.  6 : 328.  Holotype,  male,  England,  coll. 
Stainton  (BMNH)  [examined], 

Platyptilia  brunneodactyla  D.  Lucas,  1955.  Bull. Soc.Sci.nat.phys. Maroc  35  : 253.  Holotype, 
male,  Maroc.  Moyen  Atlas,  Forêt  de  Jaba,  22. VI. 1950,  coll.  Buckwell  (MNHN)  [examined], 
syn.nov. 

Remarks  : The  external  characters  of  the  specimens  present  are  those  of  a 
poorly  marked  P.  isodactyla  ZELLER.  Illustrated  (fig.  3)  are  the  female 
genitalia  of  a paratype  (prep.  GlELIS  1669).  This  species  is  relatively  rare,  but 
nevertheless  rather  widespread  through  Europe. 


54 


Fig.  5 : Stenoptilia  manni  Zeller,  1852.  Bulgaria,  Rila  Kloster,  VIII.[19]11,  Lectotype  5. 
megalochra  Meyrick,  Prep.  Pyr.  15426  B.M.,  coll.  BMNH. 


55 


Fig.  6-7  : Stenoptila  arvernicus  (de  Peyerimhoff,  1875). 

6.  France.  Auvergne,  not  dated,  Flolotvpe  Mimaesoptilus  arvernicusDE  Peyerimhoff.  prep.  P. 
Viette  no.  3846,  coll.  MNHN; 

7.  France,  Hautes  Alpes,  Larché,  6000  ft.,  23. VIII.  1905,  Holotype  S.  grandis  Chapman,  Prep. 
Pyr.  15423  B.M.,  coll  BMNH. 


56 


Platyptilia  pallidactyla  (HAWORTH,  1811)  (fig.  4) 

Alucita  pallidactyla  Haworth,  1811.  Lepidopterae  Britannicae  3 : 478.  Type,  England 
[probably  lost]. 

Platyptilia  chapmani  Tutt,  1896.  Entomologist’s  Rec.J.  Var.  8 : 293.  Holotype,  male,  Norway, 
Troms0,  Elvenaes,  4-9. VIII.  1896,  Prep.  Pyr.  14162  B.M.  (BMNH)  [examined],  syn.  nov. 

Remarks  : The  insect  is  of  a greyish  colour  and  is  smaller  than  the  West  and 
Central  European  specimens  of  the  typical  form.  The  genitalia  (fig.  4) 
however  show  no  differences.  Common  in  North,  Central  and  Western 
Europe. 

Stenoptilia  manni  ZELLER,  1852  (fig.  5) 

Stenoptilia  manni  Zeller,  1852.  Linn.Ent.  6 : 375-376.  Holotype,  male,  Turkey,  Brussa,  VII, 
Mann  (BMNH)  [examined]. 

Stenoptilia  megalochra  Meyrick,  1927.  Exotic  Microlepidoptera  3 : 570.  Lectotype,  female 
(here  designated),  Bulgaria,  Rila  Kloster,  VIII.[  19]  11,  Prep.  Pyr.  15426  B.M.  (BMNH) 
[examined],  syn.  nov. 

Remarks  : It  is  in  a way  amazing  that  MEYRICK  described  this  species  and 
gave  it  the  characters  fitting  S.  manni  ZELLER,  while  he  does  not  mention  this 
species.  On  the  other  hand  he  clearly  describes  the  differences  with  S. 
plerodactyla  LINNAEUS,  a species  he  knows  and  which  occurs  in  England. 
Although  there  are  some  traces  of  markings  in  the  lectotype,  the  wing-form 
and  the  absence  of  dark  dots  in  the  fringes  are  evident.  Moreover  the  genitalia 
(fig.  5)  are  of  the  manni  type.  The  species  occurs  in  the  Balkans  and  through 
Asia  Minor  eastwards. 


Stenoptilia  arvernicus  (DE  PEYERIMHOFF,  1875)  (stat.  nov.)  (fig.  6,  7) 

Mimaesoptilus  arvernicus  de  Peyerimhoff,  1875.  Petites  Nouv.Ent.  129  : 515-516.  Holotype, 
male,  France,  Auvergne,  not  dated,  Genit.  P.  Viette  no.  3846  (MNHN)  [examined]. 

Stenoptilia  grandis  Chapman,  1908.  Trans. ent.Soc. London  (1908)  : 317-320,  pi.  14-17. 
Holotype,  male,  France,  Alps,  Larche,  6000 ft.,  23. VI 1. 1905,  e.l.  Gentiana lutea.  Chapman,  Prep. 
Pyr.  15423  B.M.  (BMNH)  [examined],  syn.  nov. 

Remarks  : After  having  seen  both  species  I thought  it  a pity  to  find  the  type 
of  S.  arvernicus  DE  PEYERIMHOFF  a little  worn.  There  is  however  the  very 
characteristic  oblique  pale  marking  in  the  first  lobe  of  the  forewing.  This 
reaches  from  the  middle  of  the  dorsum  of  the  first  lobe  to  the  apex.  The 
examination  of  the  genitalia  (fig.  6)  showed  the  tegumen  to  be  rounded  and 
not,  as  in  its  supposed  synonym  S.  coprodactyla  STAINTON,  with  lateral 
membranous  projections.  It  appeared  to  be  identical  with  what  was  known  as 
S.  grandis  CHAPMAN  (fig.  7).  For  this  reason  I reestablish  S.  arvernicus  (DE 
PEYERIMHOFF)  as  a good  species  and  consider  S.  grandis  CHAPMAN  as  a 
junior  subjective  synonym. 


Acknowledgements 

I wish  to  thank  Dr  G.  LUQUET  of  the  MNHN  (Paris)  and  Mr  M.  SHAFFER 
of  the  BMNH  Microlepidoptera  Section  (London)  for  their  help  in  studying 
the  type  material,  leading  to  this  publication.  I would  also  like  to  thank  Drs 
H.W.  VAN  DER  WOLF  for  correcting  the  English  text.  This  study  was  made 


57 


possible  through  a grant  of  the  Uyttenboogaart-Eliasen  Stichting, 
Amsterdam,  Netherlands. 

Bibliography 

Zimmerman,  E.C.,  1958.  Insects  of  Hawaii  8 : Lepidoptera  : Pyraloidea  I- VIII,  1-456,  Honolulu. 


Korte  mededelingen 

Rheumaptera  cervinalis  Scopoli  (Lepidoptera  : Geometridae) 

Door  het  artikel  van  A.  Riemis  (Phegea  15  : 191-193)  begon  ik  eraan  te  twijfelen  of  mijn 
dieren  van  Triphosa  dubitata  L.  wel  juist  gedetermineerd  waren,  aangezien  in  de  woonwijk 
‘De  Vlierkouter’  in  Hamme  (Oost-Vlaanderen)  sinds  vijftien  jaar  Mahonia  aequifoliutn  in 
verschillende  voortuintjes  is  aangeplant.  Inderdaad,  drie  opgezette  eksemplaren  behoren  tot 
Rheumaptera  cervinalis  Scopoli.  Deze  spanners  werden  telkens  toevallig  aangetroffen  rustend  op 
een  muur  op  10. IX.  1984,  10.V.  1985  en  24. IV.  1987.  Tot  nu  toe  werden  geen  lichtvangsten  verricht 
in  deze  woonwijk  zodat  we  hoopvol  uitkijken  naar  het  voorjaar  van  1988. 

Ondertussen  had  ik  wel  in  1987  in  funktie  van  mijn  skriptie  (‘Dag-  en  nachtvlinders  in 
Hamme’)  in  andere  gebieden  een  lichtval  geplaatst.  Zo  vonden  we  ook  in  het  natuurgebied  ‘De 
Bunt’  in  Hamme  op  10.V1I1.1987  een  mannetje  van  R.  cervinalis  in  de  lichtval.  Gezien  de  soms 
nogal  rare  vliegtijden  en  teneinde  de  juistheid  van  de  determinaties  te  kunnen  bewijzen,  werden 
genitaalpreparaten  gemaakt  door  H.  Lievens  met  bevestigend  resultaat. 

(H.  Kinders,  Reuzeweg  55,  9160  Hamme). 

Kortschildkevers  (Staphylinidae) 

De  soort  Paederus  riparius  Linnaeus  is  allerminst  zeldzaam,  zoals  het  artikeltje  door  M.  Lode- 
wyckx  ( Phegea  16  : 18)  zou  doen  uitschijnen.  Zij  werd  volgens  mijn  Catalogus  niet  5x  maar  wel 
20x  na  1950  waargenomen.  Men  dient  immers  ook  de  nieuwe  waarnemingen  in  de  Catalogus  te 
beschouwen.  Op  bijna  alle  vernoemde  nieuwe  plaatsen  werden  verscheidene  tot  tientallen 
eksemplaren  verzameld. 

De  soort  Lesteva  sicula  Erichson  werd  volgens  de  Catalogus  niet  4x,  maar  wel  llx  na  1950 
waargenomen.  Na  de  publikatie  van  mijn  Catalogus  zijn  nog  15  nieuwe  vindplaatsen  bekend 
geworden,  wat  een  totaal  geeft  van  26  vindplaatsen  na  1950.  Op  de  in  de  Catalogus  vermelde 
vindplaatsen  was  de  soort  meestal  niet  zeldzaam.  Ze  treedt  vooral  op  in  de  herfst  periode,  en  blijft 
zelfs  bij  sneeuwval  en  vorst  aktief. 

(R.  Segers,  Rijweg  134,  2658  Puurs). 


Hyles  lineata  livornica  (Esper,  1780)  in  de  kollekties  van  het  K.B.I.N.  te  Brussel 

In  de  kollekties  van  het  K.B.I.N.  te  Brussel  bevinden  zich  25  eksemplaren  van  Hyles  lineata 
livornica  (Esper,  1780)  afkomstig  uit  België.  De  vlinders  zijn  alle  in  goede  staat  en  worden 
bewaard  in  één  enkele  doos.  Twee  eksemplaren  zijn  vergezeld  van  onduidelijke  etiketten;  ze 
werden  wellicht  gevangen  vóór  1900.  Dan  is  er  een  vlinder  die  gevangen  werd  op  20.  VIII.  1915  te 
Longchamps  (Namen).  Het  oorlogsjaar  1943  moet  voor  H.  lineata  zeer  gunstig  geweest  zijn.  Op 
9.  VI.  1943  werd  een  bevrucht  wijfje  ontdekt  in  het  Dudenpark  van  Vorst-Brussel,  dat  in  het  bezit 
kwam  van  ene  Sandras.  Deze  verzamelaar  bekwam  hiervan  een  aantal  eitjes  die  tussen  12  en 
25. VIII. 1943  18  imago’s  opleverden.  In  het  Arboretum  te  Tervuren  (Brabant)  werd  op  10. VI. 
1943  een  tweede  H.  lineata  gevangen.  Een  derde  eksemplaar  werd  gevonden  op  28. VI.  1943  te 
Brussel  (Sint-Pieters-Woluwe?)  en  kwam  in  het  bezit  van  L.  Berger).  Tenslotte  bevat  de  verza- 
meling nog  een  vlinder  die  op  2.  VIII.  1946  te  Linkebeek  (Brabant)  werd  gevangen.  Het  beste  trek- 
vlinderjaar  van  deze  eeuw,  nl.  1947,  liet  in  de  kollekties  van  het  K.B.I.N.,  eigenaardig  genoeg, 
geen  enkel  spoor  na.  Het  is  duidelijk  dat  H.  lineata  een  zeer  onregelmatige  trekvlinder  is. 

(W.  Troukens,  Van  Souststraat  502,  1070  Anderlecht). 


58 


Neptis  rivularis  (SCOPOLI,  1763),  new  to  Greece 
(Lepidoptera  : Nymphalidae) 

John  G.  COUTSIS  & Nikos  GHAVALAS 

Samenvatting.  Neptis  rivularis  (Scopoli,  1763),  een  nieuwe  soort  voorde  Griekse  fauna 
(Lepidoptera  : Nymphalidae) 

Tijdens  een  uitstap  in  Noord-Griekenland  vonden  de  auteurs  enkele  kolonies  van  Neptis 
rivularis  (Scopoli,  1763)  in  een  gemengd  bos  op  de  zuidhellingen  van  het  Rhodopen- 
gebergte  (25-27. VII.  1987).  Deze  soort  wordt  hier  voor  het  eerst  uit  Griekenland  vermeld. 

Résumé.  Neptis  rivularis  (Scopoli,  1763),  une  nouvelle  espèce  pour  la  faune  grècque 
(Lepidoptera  : Nymphalidae) 

Lors  d’une  excursion  dans  le  nord  de  la  Grèce  les  auteurs  trouvèrent  quelques  colonies  de 
Neptis  rivularis  (Scopoli,  1763)  dans  une  forêt  mixte  située  sur  le  flanc  sud  des  monts 
Rhodopes  (25-27. VII.  1987).  Cette  espèce  est  mentionnée  ici  pour  la  première  fois  de 
Grèce. 

Coutsis,  J. G.  : 4 Glykonos  Street,  Athens  10675,  Greece. 

Ghavalas,  N.  : 30  Karaoli-Dhimitriou  Street,  Athens  12461,  Greece. 

During  a field  trip  to  northern  Greece  between  25th  and  27th  July,  1987,  we 
visited  an  area  with  an  extensive  and  dense,  mixed  deciduous-coniferous 
forest,  situated  at  an  altitude  of  about  1500  m along  the  southern  part  of  the 
Rhodopi  mountains,  in  Greek  Macedonia.  The  forest  consisted  mainly  of 
beech,  hornbeam,  willow,  birch,  black  pine  and  silver  fir. 

While  collecting,  we  noticed  a butterfly  gliding  through  the  foliage  of  a tall 
tree  with  the  typical  effortless  manner  of  a Neptis.  At  first  we  took  it  to  be 
Neptis  sappho  PALLAS,  a species  previously  caught  in  numbers  by  us  in  that 
general  area,  but  much  lower  down. 

The  capture  of  the  first  specimen  revealed  that  this  was  in  fact  Neptis 
rivularis  (SCOPOLI,  1763)  (Fig.  1),  which  to  our  knowledge  has  never 
previously  been  recorded  from  Greece.  Further  search  produced  a fair  series 
and  we  found  the  species  to  exist  in  well  established  colonies  within  the  1400- 
1600  m zone. 


Fig.  1 : Neptis  rivularis  ( Scopoli,  1763),  Greece,  Macedonia,  Rhodopi  mountains,  1400-1600  m, 
27. VII.  1987.  a.  Female,  upperside;  b.  Male,  upperside. 


Phegea  16(2)  : 59-60  (1  april  1988) 


59 


The  area  visited  marks  the  southern  limit  of  the  range  of  certain  central 
European  faunal  elements,  just  barely  entering  into  Greek  soil.  More 
systematic  and  thorough  search  in  this  area  may  yet  produce  in  the  future 
more  such  discoveries. 


Korte  mededeling 

Een  immigrant  uit  tropisch  Afrika  : Achaea  faber  Holland  (Lepidoptera  : Noctuidae) 

De  laatste  week  van  september  1983  kon 
België  genieten  van  subtropische  luchtstro- 
mingen. Op  24  september  was  het  druk- 
kend warm  hetgeen  enkele  felle  onweders 
tot  gevolg  had  (De  Prins  1984).  De 
volgende  dagen  en  weken  werden  zowat  in 
het  hele  land  tal  van  ongewone  migranten 
opgemerkt.  Ikzelf  ving  o.a.  Herse  convolvu- 
li L.  (Dilbeek,  27. IX.  1983),  Nomophila 
noctuella  D ENis  & Schiffermüller  (An- 
derlecht,  2. X.  1983)  en  Udea  ferrugalis 
Hübner  (Dilbeek,  18.X.  1983),  trekkers  die 
ik  nooit  voorheen  had  gevangen.  Bernard 
Misonne  ving  de  zeer  zeldzame  trekvlinder 
Rhodometra  sacraha  L.  (Etterbeek,  3.X. 
1983).  Verder  had  hij  op  1.X.1983  te 
Waterloo  (Brabant)  een  grote,  bruine  Noc- 
tuidae op  menglicht  gevangen  waarvan  hij  de  naam  niet  kon  vinden.  Navraag  bij  specialisten  en 
een  bezoek  aan  het  K.B.I.N.  te  Brussel  leidde  ons  tenslotte  naar  het  Afrikamuseum  te  Tervuren. 
In  de  kollekties  aldaar  ontdekte  Misonne  een  dertigtal  identieke  vlinders  die  afkomstig  waren 
uit  Zaïre.  Het  bleek  om  Achaea  faber  Holland  te  gaan,  een  soort  die  voorkomt  ten  zuiden  van  de 
Sahara  in  tropisch  Afrika,  van  de  oost-  tot  de  westkust. 


Achaea  faber  Holland,  Waterloo, 
leg.  B.  Misonne  (ware  grootte). 


1.X.1983, 


Hoe  kwam  A.  faber  in  Waterloo  terecht?  Eerst  werd  gedacht  aan  een  adventief,  een  toevallig 
door  de  mens  meegebrachte  vlinder.  Naarmate  wij  een  duidelijk  beeld  kregen  van  de  sterke 
migratie  in  de  herfst  van  1983,  kwamen  wij  tot  het  besef  dat  ons  «Bruin  Weeskind»  best  ook  een 
immigrant  kon  zijn.  B.J.  Lempke  herinnert  zich  nochtans  niet  A.  faber  ooit  in  de  literatuur 
vermeld  gezien  te  hebben  als  trekvlinder  in  een  der  Europese  landen  (Lempke  i.l.  1985).  De 
vlinder  is  haast  zeker  nog  nooit  in  Europa  gevangen. 

Het  artikel  door  Skule  &Svendsen  (1985)  over  de  sterke  migratie  van  R sacraria  in  de  herfst 
van  1983,  gaf  heel  wat  stof  tot  nadenken,  ook  in  verband  met  A.  faber.  R.  sacraria  werd  toen  in 
nooit  eerder  geziene  aantallen  waargenomen  in  Noord-  en  Midden-Europa.  De  vangsten  omvat- 
ten zo  een  uitgestrekt  gebied  dat  de  oorsprong  van  de  migratie  ver  in  Afrika  moet  gezocht 
worden,  misschien  zelfs  ten  zuiden  van  de  Sahara.  Er  werd  lang  gedacht  dat  de  Sahara  een 
onoverkomelijke  hindernis  was  voor  trekvlinders  uit  tropisch  Afrika.  Dit  kon  echter  weerlegd 
worden  door  W.  & D.  Gatter  (zie  Meerman  1987)  die  midden  in  de  Sahara  een  noordwaarts 
gerichte  trek  van  Sphingidae  konden  aantonen. 

Als  besluit  kunnen  wij  stellen  dat  het  oorsprongsgebied  van  «de  grote  trek»  in  de  herfst  van 
1983,  althans  gedeeltelijk  aan  de  zuidrand  van  de  Sahara  moet  gelegen  hebben.  Dit  verklaart 
het  brede  migratiefront  van  R.  sacraria  op  onze  breedte  en  is  meteen  ook  de  meest  logische  uitleg 
voor  het  opduiken  van  A.  faber  te  Waterloo.  Beide  soorten  bereikten  ons  ongetwijfeld  met 
dezelfde  luchtstromingen. 

Bibliografie 

De  Prins,  G.,  1984.  Merkwaardige  vlinderwaarnemingen  in  1983.  Phegea  12  : 31. 

Meerman,  J.C.,  1987.  De  Nederlandse  Pijlstaartvlinders.  K.N.N.V.,  Hoogwoud. 

Skule,  B.  & Svendsen,  P..  1985.  Der  Einflug  von  Rhodometra  sacraria  L.  im  Jahre  1983  in  Nord- 
und  Mitteleuropa.  Atalanta  Würzburg  16  : 98-103. 

(W.  Troukens,  Van  Souststraat  502,  1070  Anderlecht). 


60 


Bijdrage  tot  de  kennis  van  de  verspreiding  in  de  provincie 
Antwerpen  van  de  soorten  uit  de  familie  Pompilidae 
(Hymenoptera) 

Karel  JANSSENS 

Abstract.  Contribution  to  the  knowledge  of  the  distribution  of  the  Pompilidae  species 
in  the  province  of  Antwerp  (Hymenoptera) 

From  1962  on,  the  authorstudies  the  Pompilidae  in  the  province  of  Antwerp.  In  this  paper 
he  gives  a complete  list  of  the  observed  species.  Those  indicated  with  an  asterisk  are 
mentioned  here  for  the  first  time  from  the  province  of  Antwerp. 

Résumé.  Contribution  à la  connaissance  de  la  répartition  des  Pompilidae  dans  la 
province  d’Anvers  (Hymenoptera) 

Depuis  1962,  l’auteur  étudie  les  espèces  de  la  famille  Pompilidae  dans  la  province 
d’Anvers.  Il  en  donne  ici  la  liste  complète.  Les  espèces  indiquées  avec  tin  astérisque  sont 
mentionnées  ici  pour  la  promière  fois  de  la  province  d’Anvers. 

Janssens,  K.  : Korte  Leemstraat  15a,  B-2018  Antwerpen. 

Sinds  1962  verzamelde  en  observeerde  ik  spinnendoders  in  de  provincie 
Antwerpen  (JANSSENS  1966,  1972).  In  totaal  werden  30  soorten  genoteerd. 
Dit  is  ongeveer  de  helft  van  het  aantal  waargenomen  soorten  in  België. 
Soorten  aangeduid  met  * zijn,  zover  ik  kon  nagaan,  nieuw  voor  de  provincie. 
De  meeste  eksemplaren  werden  gedetermineerd  (of  nagezien)  door  de  heer  R. 
Wahis,  waarvoor  mijn  hartelijke  dank. 

* 1.  Priocnemis  exaltatus  Fabricius  : Lichtaart  (De  Zegge),  7. IX.  1971,  1 g,  W.  De  Prins  leg. 

2.  Priocnemis  fennica  Haupt  : Algemeen,  ook  in  kultuurstreken  : Berlaar,  Bevel,  Mortsel,  Sint- 
Job-in-’t-Goor.  Vroegste  datum  30. V.  1971,  laatste  22. IX.  1963,  hoofdvliegtijd  : augustus. 

3.  Priocnemis  hyalinata  Fabricius  (femoralis  Dahlbom)  : Minder  gewoon  dan  fennica , meer  op 
zandige  plaatsen.  Antwerpen  (Wilrijkse  plein),  Berendrecht,  Berlaar,  Bevel,  Kalmthout,  Mortsel, 
Sint-Job-in-’t-Goor.  Vroegste  datum  18. VI.  1972,  laatste  10. IX.  1967.  Hoofdvliegtijd  : juli- 
augustus. 

* 4.  Priocnemis  minutus  Van  der  Linden  : Zeldzaam,  op  zandige  plaatsen.  Bevel,  12. IX.  1965,  1 $> 
in  zandafgraving;  Kessel,  8. X. 1972,  2 § in  zandafgraving. 

* 5.  Priocnemis  minutalis  Wahis  ( minor  Zetterstedt)  : Zeldzaam,  Westerlo  9. VIII.  1966,  1 5 op 
zandhelling. 

* 6.  Priocnemis  parvula  Dahlbom  : Zeldzaam,  min  of  meer  begroeide  zandige  plaatsen.  Sint-Job- 
in-’t-Goor  19.VIII.1965,  1 ç;  Antwerpen  (Wilrijkse  plein)  1 1. IX. 1966,  1 ç en  21. IX. 1969,  1 ç; 
Bevel  18.IX.1966,  2 5;  Kessel  l.VIII.  1970,  2 ç;  5. VIII. 1970,  3 J;  1 LX.  1970,  1 5;  8. X. 1972,  2 ç; 

6. VIII.1974,  1 <f. 

7.  Priocnemis  coriacea  Dahlbom  : Weinig  talrijk.  Eén  oude  waarneming  in  de  provincie  : 
Oelegem  28. V.  1967,  1 ç,  C.J.  Segers  leg. 

8.  Priocnemis  perturbator  Harris  : In  Belgié  vrij  algemeen,  maar  weinig  waargenomen  in  de 
provincie  Antwerpen.  Mortsel  31. III. 1974,  1 cf;  Sint-Amands  10. V. 1981,  1 £,  Joris  Janssens  leg. 

* 9.  Priocnemis  susterai  Haupt  : Meer  in  het  zuiden  van  het  land.  Kessel  26. V.  1974,  I q. 

10.  Caliadurgus  fasciatellus  Spinola  : Vrij  algemeen,  enkele  malen  werd  waargenomen  dat 
webspinnen  als  prooi  werden  gevangen.  Bevel  22. IX.  1963,  6. VIII.  1964,  12. IX.  1965,  20. VIII. 
1967,  7. VII . 1 968  telkens  1 ç;  Berlaar  (in  boomgaard)  7.VII.1974,  18. VIII. 1974  telkens  1 g. 


Phegea  16(2)  : 61-63  (1  april  1988) 


61 


1 1 . Dipogon  subintermedius  Magretti  : Vrij  zeldzaam.  Berendrecht  1 1. VIII.  1966,  1 cftegenspar; 
Berlaar  30. VIII  1970  1 g tegen  weipaal;  Stabroek  30. V.  1971,  1 g uitgekweekt  uit  houtblok; 
Mortsel  7. VII.  1974,  14  VII.  1974  telkens  1 £ op  weipaal;  Mortsel  29. VI.  1975,  1 guit  nest  in  wilge- 
stam;  Mortsel  6. VII. 1975,  1 o'* en  1 g uit  nest  in  wilgestam;  Bevel  22. VII. 1980,  1 g tegen  spar; 
Nijlen  23.VII.1980,  1 g uit  nest  in  vermolmde  populier. 

12.  Auplopus  carbonarius  Scopoli  • Gewoon,  nest  in  muurholten  en  dergelijke.  Antwerpen  (zelfs 
in  de  middenstad),  Berlaar,  Bevel,  Gestel,  Kalmthout,  Mortsel,  Sint-Job-in-’t-Goor.  Vroegste 
datum  31  V. 1977  laatste  15. VIII.  1974.  Hoofdvliegtijd  : juni-juli. 

* 13.  Agenioideus  apicalis  Van  der  Linden  : Zeldzaam,  op  oude  muren  en  dergelijke.  Enkel 
gevonden  in  de  Antwerpse  binnenstad,  nestelend  in  oude  tuinmuren?  Antwerpen  25. VII.  1975, 
4. IX. 1978  telkens  1 g. 

* 14.  Agenioideus  cinctellus  Spinola  : Zeldzaam,  tegen  oude  muren  en  boomstammen.  Kessel 
6. VII 1 . 1 974.  1 (/rondlopend  tegen  spar. 

15.  Pompilus  cinereus  Fabricius  (plumbeus  Fabricius)  : Zeer  gewoon  in  de  Kempen,  op  zandige 
plaatsen.  Antwerpen  (Linkeroever),  Bevel,  Brasschaat,  Kalmthout,  Kessel.  Vroegste  datum 
11. VI.  1964,  laatste  5. X.  1969.  Hoofdvliegtijd  ; augustus. 

* 16.  Arachnospila  rufa  Haupt  : Zeldzaam.  Lommel  30. VIII.  1981,  1 g,  Joris  Janssens  leg. 

17.  Arachnospila  anceps  Wesmael  ; Algemeen,  ook  in  kultuurstreken.  Berendrecht,  Berlaar, 
Bevel,  Brasschaat,  Kessel,  Sint-Job-in-’t-Goor,  Westerlo.  Vroegste  datum  26. V.  1968,  laatste 
24.X.  1965.  Hoofdvliegtijd  : augustus,  september. 

18.  Arachnospila  trivialis  Dahlbom  : Vrij  zeldzaam.  Sint-Job-in-’t-Goor  19. VIII.  1965,  1 g; 
Berchem  25. VI II.  1967,  1 g;  Antwerpen  ( Wilrijkse  plein)  10.  VIII.  1971,  1 cf;  Kessel  26. V.  1974,  2 cf. 

19.  Arachnospila  wesmaeli  Thomson  : Zeldzaam,  op  zandige  plaatsen.  Bevel  10. VIII.  1966, 

20. V1II.1967  telkens  1 g;  Kessel  1.8.1970,  lg;  1. VIII. 1971,  1 cf;  26.V.1974,  6.VIII.1974,  19.VII. 
1975  telkens  1 g. 

20.  Arachnospila  spissa  Schioedte  : Meest  op  begroeide  zandhellingen  en  bermen.  Bevel  19. VI. 
1966,  1 g;  26. V.  1968,  1 <f;  Sint-Job-in-’t-Goor  21. VIL  1968,  1 cfen  1 g;  8. VI.  1969,  2 cf;  Brasschaat 
20. V.  1971,  1 d'en  2 g;  30.V.1971,  2 g;  Kalmthout  4.VII.1971,  1 g. 

* 21.  Evagetes  crassicornis  Shuckard  : Algemeen,  meest  op  zandige  bermen.  Antwerpen 
(Wilrijkse  plein),  Berendrecht,  Bevel,  Brasschaat,  Kessel,  Sint-Job-in-’t-Goor.  Vroegste  datum 
20.  V. 1971,  laatste  30. IX. 1962.  Hoofdvliegtijd  : mei  en  augustus,  september. 

22.  Evagetes  dubius  Van  der  Linden  : Algemeen.  Berendrecht.  Bevel,  Kessel,  Sint-Job-in-’t- 
Goor.  Vroegste  datum  26. V. 1974,  laatste  1 l.X. 1970.  Hoofdvliegtijd  : augustus. 

23.  Evagetes  gibbulus  Lepelletier  ( pilosellus  Wesmael)  : Zeldzaam.  Brasschaat  7. V. 1954,  1 g; 
Bevel  5. VIL  1964,  1 g. 

* 24.  Evagetes  pectinipes  Linnaeus  : Zeer  zeldzaam.  In  de  rest  van  het  land  slechts  eenmaal 
gevangen  na  1950,  nl.  De  Panne  (R.  Wahis).  Kessel  20. IX.  1970,  1 g in  zandafgraving  bij  nest; 
19. VII.  1972,  1 g;  7. VIL  1975,  1 d*. 

* 25.  Evagetes  siculus  Lepelletier  (implicaties  Haupt)  ; Zeer  zeldzaam,  enkel  gekend  van  2 
vindplaatsen  in  het  oosten  van  Limburg.  Brasschaat  : van  20. V tot  19. IX.  1971  1 </en  10  g,  nesten 
op  zandige  berm. 

26.  Episyron  rufipes  Linnaeus  : Vrij  algemeen,  zandige  plaatsen.  Bevel  25. VI.  1964,  1 cf;  Kessel 

27.  VIL  1969,  1. VIII.  1970  telkens  1 g Sint-Job-in-’t-Goor  3. VIII.  1970,  1 g;  Brasschaat  7. VIII. 
1970,  2 cf;  Kessel  20. IX. 1970,  2 g;  Kalmthout  17.VI.1973,  1 cf;  Antwerpen  (Linkeroever)  1 1 .VI. 
1980,  4 g,  Joris  Janssens  leg.;  Oorderen  8. VIL  1982,  1 cf;  10. VIII.  1982,  5 cfen  1 g,  Joris  Janssens 
leg. 

* 27 . Anoplius  concinnus  Dahlbom  : Zeldzaam.  Bevel  20.  VIII.  1967,  1 cfop  zandstrook  onder  spar. 


62 


28.  Anoplius  nigerrimus  Scopoli  : Vrij  algemeen,  nestelt  in  grasstengels.  Bevel  6. X.  1963,  2 3; 
18. IX.  1966,  1 3;  Sint-Job-in-’t-Goor  24.VIII.1967,  1 d';  10.IX.1967,  1 3;  Kessel  5. VIII.  1970,  2 cf; 
Koningshooikt  13.  VII.  1972,  1 3. 

29.  Anoplius  infuscalus  Van  der  Linden  : Zeer  algemeen,  in  allerlei  biotopen.  Antwerpen 
(Wilrijkse  plein),  Berlaar,  Bevel,  Brasschaat,  Gestel,  Hoboken,  Kessel,  Mol,  Mortsel,  Sint-Job- 
in-’t-Goor,  Westerlo.  Vroegste  datum  20. V.  1971,  laatste  19. X.  1959.  Hoofdvliegtijd  : juli- 
augustus. 

30.  Anoplius  viaticus  Linnaeus  : Samen  met  A.  infuscalus  onze  gewoonste  spinnendoder,  maar 
meer  op  zandige  plaatsen.  Bevel,  Brasschaat,  Ekeren,  Geel,  Kalmthout,  Kasterlee,  Kessel, 
Lichtaart,  Sint-Job-in-’t-Goor,  Westmalle,  Zoersel.  Vroegste  datum  17. III. 1972,  laatste  ll.X. 
1970.  Hoofdvliegtijd  : mei  en  augustus-september. 

Bibliografie 

Janssens,  K.,  1966.  Entomologische  waarnemingen.  - Schakel  4 : 13-14. 

Janssens,  K.,  1972.  Interessante  waarnemingen  over  Hymenoptera-aculeata.  - Schake/10  : 31-32. 


Boekbesprekingen 

Brugmand,  D.  : Distribution  des  Staphylininae  de  Belgique  (Coleoptera,  Staphylinidae) 
Studiedokumenten  Nr.  45,  K.B.I.N.,  Brussel,  1987,  73  p.,  prijs  120,-  Fr. 

In  deze  studie  bespreekt  de  auteur  de  verspreiding  van  de  164  in  België  vastgestelde  Staphylini- 
nae. Naast  een  checklist  begint  het  werk  met  een  analyse,  waarvan  vooral  de  ethologische 
gegevens  voor  de  liefhebber  interessant  zijn.  De  fenologie  en  de  zeldzaamheidsfaktor  worden 
besproken  en  de  diagnose  toont  aan  dat  deze  subfamilie  tot  de  best  gekende  Staphylinidae  van 
ons  land  behoren.  De  164  soorten  zijn  in  kaart  gebracht,  gebaseerd  op  14.633  gegevens. 

Onze  fauna  bezit  enkele  recent  beschreven  soorten  welke  met  de  klassieke  werken  (Lohse, 
Coiffait)  niet  te  identificeren  zijn,  nl.  : Gabrius  hublei  Coiffait  & Segers,  1985,  Philonthus 
couloni  Drugmand,  1987,  Philonthus  derennei  Drugmand , 1987 ,Heterothops  wouei  Drugmand, 
1987.  De  Staphylininae  behoren  tot  de  grootste  en  opvallendste  van  onze  inheemse  kortschild- 
keverfauna,  maar  voor  de  leek  vormen  ze  een  weinig  toegankelijke  groep.  De  Staphylinidae,  een 
altijd  wat  genegeerde  familie  bij  coleopterologen,  blijkt  de  laatste  jaren  haar  belangstelling  terug- 
gevonden te  hebben. 

G.  Haghebaert 


Maller  Andersen,  N.  (ed.)  : Entomologica  Scandinavica. 

17  x 23,5  cm,  min.  480  p.  per  jaar,  Apollo  Books,  Lundbyvej  36,  DK-5700  Svendborg,  Subscrip- 
tion 1988  DKr  750,-  (ISSN  0013-871 1). 

Dit  internationaal  tijdschrift  voor  systematische  entomologie  wordt  viermaal  per  jaar  uitgege- 
ven met  een  minimum  van  480  pagina’s  per  jaar.  Het  bevat  artikels  in  het  Engels  over  alle 
aspekten  van  systematische  en  evolutionaire  systematiek.  Lange  artikels  (meer  dan  40  p.)  worden 
uitgegeven  in  de  vorm  van  Entomologica  scandinavica  Supplements.  Het  tijdschrift  is  met  veel  zorg 
uitgegeven  en  gedrukt  op  papier  van  grote  kwaliteit.  Het  is  niet  noodzakelijk  om  een  abonnement 
te  nemen  op  het  hele  tijdschrift.  Men  kan  intekenen  op  een  deel  van  de  artikels  volgens  het 
behandelde  onderwerp.  Er  zijn  10  kategorieën  voorzien  : algemene  entomologie,  Coleoptera, 
Lepidoptera,  Hymenoptera,  Hemiptera,  Diptera,  Waterinsekten,  Myriapoda,  Arachnida, 
Orthopteroidea.  Men  betaalt  een  provisie  en  telkens  als  er  een  artikel  uit  het  betreffende 
vakgebied  wordt  verzonden,  wordt  de  rekening  gedebiteerd  a rato  van  DKr  1,50  per  bladzijde. 
Dit  is  een  erg  interessant  oplossing  voor  individuele  abonnee’s  die  meestal  slechts  in  één  insekten- 
orde  geïnteresseerd  zijn.  Wie  meer  informatie  wil,  kan  een  brochure  en  een  proefnummer  aanvra- 
gen bij  Apollo  Books. 

W.O.  De  Prins 

63 


Lucht,  W.H.  : Die  Kàfer  Miltel europas,  Katalog 

24  x 1 7 cm,  342  p.,  1 tekstfiguur,  Goecke  & Evers  Verlag,  Krefeld,  te  bestellen  bij  E.  Bauer,  Am 
Bienenpfad  6A,  D-6845  Gross-Rohrheim,  1987,  gebonden  (ISBN  3-87263-035-0). 

Na  het  afwerken  van  het  elfdelige  werk  van  Freude/Harde/Löhse  werd  nu  nog  een  twaalfde 
deel,  « Katalog»  toegevoegd  als  faunistische  afronding  van  deze  standaardreeks  die  voor  het  over- 
grote deel  enkel  taxonomie  behandelt.  In  het  werk  zijn  drie  zaken  nagestreefd  : 

1.  een  systematische  soortenlijst  maken  met  vermelding  van  auteur  en  jaar  van  beschrijving. 

2.  een  sleutel  geven  zodat  de  orde  gemakkelijk  in  datagegevens  verwerkt  kan  worden. 

3.  in  een  rastersysteem  de  verspreiding  der  soorten  weergeven  per  land. 

Het  werk  is  vanzelfsprekend  gebaseerd  op  de  aangepaste  taxonomische  naamgeving  van 
Freude/Harde/Löhse.  Hiernaar  wordt  in  de  hoofding  dan  ook  steeds  verwezen.  Het  geheel  werd 
wel  boven  een  gewone  checklist  verheven  doordat  het  EDV-sleutelsysteem  erin  verwerkt  is.  Een 
uitvoerige  uitleg  over  dit  flexibele  systeem  staat  in  de  inleiding.  Voor  die  mensen  die  hun  gegevens 
op  computer  zetten,  zal  deze  nummering  van  zeer  groot  nut  blijken  daar  het  de  orde  Coleoptera 
in  cijfercode  verdeeld  per  'familie-genus-soort'.  Hierbij  is  de  mogelijkheid  tot  het  aanbrengen  van 
aanpassingen  ingebouwd.  Deze  lijst  maakt  dit  werk  uniek  gezien  de  dataverwerking  per 
computer  steeds  meer  veld  wint.  Daarbij  zou  het  dan  zeer  nuttig  zijn  een  uniform  cijfersysteem 
aan  te  houden  zoals  ook  Brakman  voor  de  Nederlanden  zeer  lange  tijd  algemeen  aanvaard  was. 

J.G.J.  Speybrouck 


Inhoud  : 

Coutsis,  J.G.  & Ghavalas,  N.  : Neptis  rivularis  (SCOPOLI,  1763),  new  to 

Greece  (Lepidoptera  : Nymphalidae) 59 

Ghavals,  N.  : zie  Coutsis,  J.G.  & Ghavalas,  N. 

Gielis,  C.  : Synonyms  in  the  European  genus  complex  Stenoplilia-Platyptilia 
and  reestablishment  of  Stenopnlia  arvernicus  (DE  Peyerimhoff, 

1875)  (Lepidoptera  : Pterophoridae) 51 

Janssens,  K.  : Bijdrage  tot  de  kennis  van  de  verspreiding  in  de  provincie 
Antwerpen  van  de  soorten  uit  de  familie  Pompilidae  (Hymenopteraól 
Olivier,  A.  : The  butterflies  of  the  Greek  island  of  Limnos  (Lepidoptera  : 

Hesperioidea  & Papilionoidea) 33 

Troukens,  W.  : Proserpinus  proserpina  (PALLAS,  1772)  in  Belgie  en  het 

omliggende  gebied  (Lepidoptera  : Sphingidae) 43 

Korte  mededelingen  : 

-Rheumaptera  cervinalis  SCOPOLI  (Lepidoptera  : Geometridae)  (H. 

Kinders) 58 

-Kortschildkevers  (Staphylinidae)  (R.  Segers) 58 

-Hyles  lineata  livornica  (ESPER,  1780)  in  de  kollekties  van  het  K.B.I.N. 

te  Brussel  (W.  Troukens) 58 

-Een  immigrant  uit  tropisch  Afrika  : Achaeafaber  HOLLAND  (Lepidoptera: 

Noctuidae)  (W.  Troukens). 60 

Boekbesprekingen 50,  63 


verantw.  uitg. : W.  De  Prins,  Diksmuidelaan  176,  B-2600  Antwerpen  (Belgium)  Tel.  03/322.02.35 


64 


Redaktiekomitee  : F.  Coenen  (Brussel),  B.  Goater  (Bushey,  England),  Dr.  K.  Maes  (Gent), 
Dr.  K.  Martens  (Gent),  A.  Olivier  (Antwerpen),  W.O.  De  Prins  (Antwerpen). 
Redaktieadres  : W.O.  De  Prins,  Diksmuidelaan  176,  B-2600  Antwerpen  (Belgium). 


Uitgegeven  met  de  steun  van  het  Ministerie  van  de  Vlaamse  Gemeenschap 

Jaargang  16,  nummer  3 1 juli  1988 

Trekvlinders  in  1987,  vierde  jaarverslag  (Lepidoptera) 

Eddy  Vermandel 

Résumé.  Lépidoptères  migrateurs  en  1987,  quatrième  rapport  (Lepidoptera) 

Rapport  sur  les  migrateurs  observés  en  Belgique  en  1987.  Un  sommaire  en  langue 
française  et  anglaise  a été  ajouté  en  fin  d’article. 

Abstract.  Migrating  Lepidoptera  in  1987,  fourth  report  (Lepidoptera) 

Report  on  the  migrants  observed  in  Belgium  in  1987.  An  abridged  version  in  Lrench  and 
English  is  added  at  the  end  of  the  paper. 

Vermandel,  E.  : Poorterslaan  118,  NL-4561  ZN  Hulst  (Nederland). 

Inleiding 

De  bekendheid  en  belangstelling  voor  het  Belgisch  Trekvlinderonderzoek 
neemt  nog  steeds  toe.  Artikelen  in  o.a.  het  natuurtijdschrift  Grasduinen,  in 
diverse  landelijke  kranten  en  regionale  natuurbladen  zorgden  hiervoor.  Ook 
via  het  BRT-radioprogramma  «Gewoonweg»  werd  (op  17  augustus  1987) 
aandacht  gevraagd  voor  het  trekvlinderfenomeen.  Het  aantal  vaste 
medewerkers  kwam  dan  ook  ruim  boven  de  honderd  te  liggen.  Jammer 
genoeg  werden  ook  tientallen  «nieuwsgierigen»  aangetrokken  die  het  BTO 
alleen  maar  tijd  en  geld  kosten.  Een  aantal  entomologen  toonde  zich  bereid 
om  mee  te  werken  en  mee  te  denken  via  tweemaandelijkse  schriftelijke 
vergaderingen.  Via  een  halfjaarlijkse  Nieuwsbrief  hopen  wij  een  hechte  band 
te  smeden  met  en  tussen  alle  vaste  medewerkers. 

Uiteindelijk  kwamen  er  twee  propvolle  ordners  met  gegevens  binnen  van  93 
vaste  medewerkers  die  gegevens  instuurden  van  132  verschillende  personen. 
Een  twintigtal  personen  vroeg  gedurende  de  wintermaanden  om  de 
benodigde  informatie  en  beloofde  einde  1988  hun  eerste  inbreng  toe  te 
zenden.  De  ongelijke  verdeling  van  de  medewerkers  over  het  land  blijft, 
doordat  de  groei  zich  vrijwel  tot  nederlandstaligen  beperkte.  Gelukkig  is  er 
geen  provincie  zonder  medewerkers  en  heeft  zich  ook  een  eerste  Luxemburger 
aangemeld.  Zeeuws-Vlaamse  gegevens  zijn  ook  dit  jaar  weer  in  het  verslag 
verwerkt 


65 


Klimatologisch  overzicht  van  1987 

Januari  : Eerste  zeven  dagen  vrij  zacht  en  nat,  daarna  droog  en  koud.  Neerslag  normaal  en  een 
uitzonderlijk  lage  windsnelheid  en  zonneschijnduur. 

Februari  : Plaatselijk  (vooral  Zuid-Vlaanderen)  zeer  nat,  maar  landelijk  gezien  zeer  abnormaal 
lage  waarden  voor  de  windsnelheid,  zonneschijnduur  en  neerslag.  Temperaturen  normaal. 

Maart  : Zeer  koud  door  echte  winterinval,  veel  maartse  buien.  Windsnelheiden  zonneschijnduur 
normaal. 

April  : Zeer  droog,  uitzonderlijk  hoge  temperaturen,  lichte  doch  langdurige  zuidenwind, 
zonneschijnduur  normaal. 

Mei  : Koud,  somber,  droge  periode  tussen  de  4e  en  10e,  daarbuiten  zeer  nat;  abnormaal  tekort 
aan  zonneschijnduur,  normale  windsnelheid. 

Juni  : Zeer  koud,  zeer  nat,  uitzonderlijk  tekort  aan  zonneschijnduur,  zwakke  wind.  Eindigde 
plots  met  twee  hittedagen. 

Juli  : Tot  16  juli  warm,  droog  en  zeer  zonnig;  daarna  fris,  zeer  nat  en  somber.  Abnormaal  lage 
windsnelheden. 

Augustus  : De  eerste  tien  dagen  4°C  te  koud.  Van  de  1 1 e - 23e  toch  zomers  warm,  nat  tussen  22e  en 
27e.  Abnormaal  lage  windsnelheden.  Andere  maandwaarden  normaal. 

September  : Overwegend  westelijke  winden,  soms  noordwestelijk.  40-50  uur  te  weinig  zon,  vrij 
droog  en  zacht,  vooral  ’s  nachts  zeer  zacht,  een  zeer  frisse  laatste  week.  Windsnelheden 
abnormaal  laag. 

Oktober  : Normale  maandwaarden  voor  de  temperatuur,  neerslag,  zonneschijnduur  en  windsnel- 
heid. Uitzonderlijk  veel  wind  vanuit  het  zuiden,  krachtig  op  de  16e. 

November  : Te  weinig  zon,  zeer  nat  van  11e  - 26e,  abnormaal  lage  windsnelheid,  normale 
temperaturen. 

December  : Koud  begin,  zacht  einde.  Weinig  neerslag,  abnormaal  veel  zon  en  normale  windsnel- 
heid. 


1.  Colias  hyale  (LINNAEUS) 

Het  probleem  van  het  al  dan  niet  inheems  zijn  van  de  Gele  Luzernevlinder 
blijft  aanhouden.  Op  9 mei  werd  een  zeer  gaaf  mannetje  opgemerkt  te  Torgny 
(prov.  Luxemburg).  H.  VAN  BESAUW  schrijft  : «De  vlinder  scheen  ons 
omwille  van  zijn  gaafheid  pas  uit  de  pop  gekropen  te  zijn.»  Toch  werd  de  soort 
tot  einde  juni  nergens  meer  gesignaleerd.  Pas  op  26  juni  werd  de  tweede  gezien 
te  Yvoir  (prov.  Namen)  (M.  VAN  OPSTAELE).  Juli  leverde  geen  enkele 
melding  op  en  verspreid  over  de  maand  augustus  slechts  vijf  eksemplaren.  Op 
20  september  werden  op  een  luzerneveld  te  Lessive  nog  drie  eksemplaren 
aangetroffen  (J.  IDE).  In  Noord-België  werden  geen  Gele  Luzernevlinders 
aangetroffen.  Een  vraag  naar  mogelijke  verwarring  met  Colias  australis  wordt 
door  deze  medewerkers  ontkennend  beantwoord.  Deze  nauwverwante  soort 
zal  dan  ook  in  1988  nauwkeuriger  gevolgd  worden. 

Vindplaatsen  : Namen:  Lessive,  Yvoir,  Jemelle;  Lux.:  Torgny;  Hen.:  Silly;  Limburg:  Engsbergen. 
Maandtotalen  : mei  1;  juni  1;  juli  0;  augustus  5;  september  3. 

Jaartotaal  : 10 

2.  Colias  crocea  (FOURCROY) 

Twee  eksemplaren  is  de  totale  oogst  van  de  Oranje  Luzernevlinder  in  1987 
voor  België.  Op  16  augustus  werd  te  Lessive  (prov.  Namen)  op  een  luzerne- 
veld in  bloei  één  eksemplaar  waargenomen  (M.  Van  OPSTAELE).  Tijdens 
vogeltrektellingen  werd  op  1 8 oktober  een  tweede  eksemplaar  gezien  te  Beerse 
(prov.  Antwerpen)  (J.  Bastiaens). 


66 


3.  Vanessa  atalanta  (LINNAEUS) 

Reeds  op  9 april  zag  J.  De  BAKKER  een  eerste  atalanta  te  Lamswaarde 
(Z.  VI.).  Dat  de  soort  opmerkelijk  grote  en  vroege  migratie  gekend  heeft,  blijkt 
wel  uit  vier  meldingen  op  26  april  uit  het  Calmeynbos  in  De  Panne  (S. 
SPRUYTTE)  en  twaalf  meldingen  op  2 mei  uit  Wenduine  (A.  De  Turck). 
Opvallend  is  weer  dat  de  vroegste  waarnemingen  bijna  allemaal  uit  de 
kuststreek  afkomstig  zijn.  In  mei  vloog  de  vlinder  opvallend.  Zo  werd  de  soort 
op  9 mei  door  vijf  verschillende  medewerkers  opgemerkt.  De  dagen  dat  de 
vlinder  niet  gezien  werd  zijn  zeldzaam.  De  maand  juni  vertoonde  eenzelfde 
beeld.  In  juli  groeide  het  aantal  waarnemingen  gestaag,  maar  pas  op  het  einde 
van  deze  maand  is  er  sprake  van  tientallen  per  dag.  Pas  op  6 augustus  kwam 
het  dagtotaal  voor  de  eerste  keer  boven  de  honderd  uit.  De  tweede  helft  van 
deze  maand  en  de  eerste  tien  dagen  van  september  was  een  terugval  te 
konstateren.  Dan  gingen  de  aantallen  weer  flink  omhoog.  Dit  is  hoofdzake- 
lijk te  danken  aan  de  doorgave  van  grote  aantallen  uit  boomgaarden.  Terwijl 
de  meeste  medewerkers  slechts  enkele  waarnemingen  verrichtten,  meldden 
enkelen  tientallen  eksemplaren  : 

E.  De  Boeck  : «Op  zeer  rijpe  pruimen»;  E.  Dufraing  : «Vooral  op  rotte 
peren.  Op  18,  21,  22  en  30  september  steeds  eenzelfde  exemplaar  met  stuk  uit 
rechtervleugel.  Op  21  september  ’s  nachts  zeven  stuks  op  de  takken  en 
bladeren  van  de  pereboom».  E.  TAELMAN  nam  mij  op  16  september  mee  naar 
een  tuin  met  vruchtbomen  te  Hulst.  Tenminste  75  atalanta' s deden  zich 


67 


tegoed  aan  rottend  fruit.  Het  leek  wel  of  we  in  een  overdekte  vlinderhal 
terecht  gekomen  waren.  Een  spektakulair  gezicht.  E.  TaELMAN  stelde  aange- 
moedigd  door  dit  schouwspel  een  onderzoek  in.  In  totaal  werden  in  een 
drietal  boomgaarden  in  Hulst  en  omgeving  972  atalanta' s geteld  in  de 
maanden  september  tot  en  met  november. 

Ook  mede  dankzij  het  sprokkelwerk  van  tientallen  medewerkers  bleven  de 
aantallen  in  de  tweede  helft  van  september  tot  en  met  25  oktober  hoog.  Zo 
werd  b.v.  de  atalanta  op  17  oktober  gemeld  door  32  verschillende  medewer- 
kers. Het  dagtotaal  was  evenwel  slechts  95!  Na  25  oktober  kwam  er  een  sterke 
terugval.  Alleen  op  2 november  werden  er  nog  28  stuks  gezien  door  9 mede- 
werkers. De  rest  van  de  maand  november  leverde  hier  en  daar  nog  een 
enkeling  op.  Vermeldenswaardig  is  zeker  nog  de  ontpopping  van  een 
eksemplaar  in  de  vrije  natuur  op  8 november  (E.  VAN  CAPPELLEN).  Op  19 
november  werd  de  laatste  gezien  te  Wonck  (prov.  Limburg)  (J.  PETIT). 

Maandtotalen  : april  10;  mei  77;  juni  95;  juli  442;  augustus  1609;  september  2725;  oktober  1843; 

november  41. 

Jaartotaal  ; 6842 

4.  Cynthia  cardui  (Linnaeus) 

De  meeste  medewerkers  zagen  de  distelvlinder  niet  of  slechts  in  een  enkel 
eksemplaar.  Vroege  meldingen  kwamen  uit  Estinnes-au-Mont  (prov.  Hen.) 
(S.  DUPONT)  op  9 mei  en  uit  Lanaye  (prov.  Limburg)  (J.  PETIT)  op  17  mei. 
In  juni  werd  de  soort  nergens  waargenomen,  maar  vanaf  3 juli  was  de  vlinder 
schaars  present.  Augustus  was  - zoals  gebruikelijk  - de  beste  maand. 
«Topdag»  was  28  augustus  met  zes  eksemplaren.  Geen  enkele  medewerker 
zag  meer  dan  twee  distelvlinders  op  één  dag.  In  september  en  oktober  werd 
verspreid  over  deze  maanden  nog  een  aantal  eksemplaren  waargenomen.  De 
laatste  werd  gezien  te  Hulst  op  24  oktober  (E.  Taelman). 

Maandtotalen  : mei  2;  juni  0;  juli  8;  augustus  55;  september  14;  oktober  6. 

Jaartotaal  : 78 

5.  Agrius  convolvuli  (Linnaeus) 

Het  vierde  achtereenvolgende  jaar  met  een  zwakke  migratie  van  de  Winde- 
pijlstaart.  Het  lage  aantal  gemelde  eksemplaren  gaf  ook  dit  jaar  weer  geen 
inzicht  in  het  verloop  van  de  trekbewegingen  van  deze  soort.  Op  14  juli  werd 
het  eerste  eksemplaar  gezien  te  Bigonville  (Luxemburg)  bij  kamperfoelie- 
struiken  (G.  Schingenga).  Een  tweede  zat  op  27  juli  in  mijn  val.  Augustus 
leverde  slechts  meldingen  op  de  19e,  26e  en  30e.  Van  12  tot  en  met  16 
september  werd  de  soort  elke  dag  door  steeds  een  andere  waarnemer  gesigna- 
leerd. Op  23  september  werd  een  dood  eksemplaar  gevonden  en  27  september 
zag  S.  Spruytte  het  laatste  levende  eksemplaar  te  Nieuwkerke.  Alleen  op 
10  oktober  vond  J.  van  GOMPEL  nog  een  dood  eksemplaar  te  Heist.  Er 
werden  slechts  twee  rupsen  opgemerkt  : één  op  17  augustus  en  één  op  30 
september. 

Vindplaatsen  : Lux.:  Bigonville;  W.V1.:  Heist,  Hooglede,  Aalbeke,  Brugge,  Oeselgem,  Nieuw- 
kerke; O. VI.:  Wachtebeke,  Lokeren;  Hen.:  Estinnes-au-Val;  Z.V1.:  Hulst,  Lamswaarde. 
Maandtotalen  : juli  2;  augustus  3 + 1 rups;  september  6 + 1 rups;  oktober  1. 


68 


Jaartotaal  : 12  imago’s  + 2 rupsen 

6.  Acherontia  atropos  (LINNAEUS) 

Op  2 juni  zat  op  een  lantaarnpaal  een  vrouwtje  van  de  Doodshoofdvlinder 
te  Schelle  (prov.  Antw.)  (B.  Maes).  In  een  serre  met  druiven  werd  op  20  juni 
een  tweede  imago  aangetroffen  te  Overijse  (prov.  Brabant)  ( W.  De  Prins,  leg. 
M.  Pas).  De  slechte  zomer  zal  er  ongetwijfeld  debet  aan  geweest  zijn  dat 
rupsen  noch  poppen  gevonden  werden. 

7.  Macroglossum  stellatarum  (LINNAEUS) 

Evenals  in  1986  zijn  er  weer  prachtig  twee  vliegperioden  bij  de  Kolibrie- 
pijlstaart  te  onderscheiden.  Afgezien  van  een  vroege  waarneming  op  3 juni  te 
leper  (S.  Spruytte)  werden  alle  vlinders  gezien  van  30  juni  (J.  De  Bakker  te 
Lamswaarde)  tot  en  met  14  juli  (G.  Schingenga  te  Bionville)  en  van  6 
september  (A.  Leman  te  Ruiselede)  tot  en  met  2 oktober  (L.  Merveille  te 
Westouter).  De  zeven  eksemplaren  van  de  eerste  generatie  zijn  ongetwijfeld 
weer  echte  migranten.  Of  de  dertien  eksemplaren  van  de  tweede  periode 
vlinders  zijn  die  zich  hier  ontwikkeld  hebben  is  onduidelijk.  De  lange  tijd  - 
bijna  twee  maanden  - tussen  beide  perioden  doet  het  vermoeden  rijzen  dat  de 
metamorfose  vanwege  de  slechte  zomer  erg  lang  geduurd  heeft.  Natuurlijk 
staan  de  aantallen  in  geen  enkele  verhouding  met  die  van  het  rekordjaar  1986. 

Vindplaatsen  : W.V1.:  leper,  Nieuwkerke,  Ruiselede,  Westouter;  O. VI.:  Lokeren-Daknam; 
Z.VL:  Aardenburg,  Lamswaarde,  Hulst,  Terneuzen;  Antw.:  Baarle-Hertog;  Lim.:  Sint- 
Truiden;  Hen.:  Froyennes. 

Maandtotalen  : juni  2;  juli  6;  augustus  0;  september  1 1;  oktober  2. 

Jaartotaal  : 21 

8.  Hyles  euphorbiae  (LINNAEUS) 

Het  derde  achtereenvolgende  jaar  met  één  melding  van  de  prachtige  Wolfs- 
melkpijlstaart.  Op  een  raam  werd  de  pijlstaart  op  19  juli  te  Deinze  (prov. 
O. VI.)  aangetroffen  (W.  VANPOUCKE). 

9.  Agrotis  ipsilon  (Hufnagel) 

De  eerste  ipsilon-uilen  werden  reeds  op  16  mei  gesignaleerd  te  Brecht  (H. 
Van  Besauw)  met  de  HPL-lamp.  Ook  op  20,  21  en  30  mei  werden  ipsilon- 
uiltjes  aangetrokken  door  vlindervallen.  Juni  en  juli  gaven  ongeveer  een 
zelfde  beeld  te  zien.  Pas  vanaf  19  augustus  werd  de  soort  vrijwel  elke  dag  wel 
ergens  gezien.  De  dagtotalen  waren  en  bleven  zeer  laag.  Op  31  oktober  vloog 
de  laatste  in  mijn  val  te  Hulst.  Ondanks  het  feit  dat  de  vlinder  bijna  twee 
maanden  langer  aanwezig  was  is  het  jaartotaal  toch  lager  dan  in  1986. 

Vindplaatsen  : Antw.:  Brecht,  Niel,  Wijnegem,  Antwerpen,  Turnhout,  Postel,  Zwijndrecht; 
O. VI.:  Ursel,  Hamme;  Z.VL:  Hulst;  W.VL:  Sint-Denijs,  Koksijde;  Namen:  Membre  sur 
Semois,  Han  sur  Lesse,  Belvaux;  Luik:  Esneux;  Brabant:  Anderlecht;  Hen.:  Estinnes-au-Mont. 
Maandtotalen  : mei  6;  juni  5;  juli  9;  augustus  15;  september  28;  oktober  50. 

Jaartotaal  : 1 13 

10.  Peridroma  saucia  (HÜBNER) 

A.  Riemis  ving  de  soort  op  3 en  9 september  respektievelijk  te  Weelde- 
Statie  en  te  Postel  (prov.  Antw.).  In  de  lichtval  te  Hulst  vond  ik  deze  uil  op  4 en 
16  september. 


69 


11.  Mythimna  vitellina  (HÜBNER) 

Op  21  september  hield  G.  De  Prins  een  nachtvangst  met  smeer  en  licht  te 
Schilde  (prov.  Antw.).  De  smeerplaatsen  werden  22  en  23  september 
gekontroleerd.  Op  23  september  zat  er  bij  een  van  de  smeerplaatsen  een 
prachtig  vrouwtje  van  deze  mooie  roodachtig  gele  noctuide.  Het  is  de  eerste 
vangst  van  deze  soort  voor  de  provincie  Antwerpen.  De  kou-front-theorie 
(zie  sacraria)  is  ook  voor  deze  vangst  ongetwijfeld  erg  plausibel. 

12.  Mythimna  unipuncta  (Haworth) 

Van  deze  zeer  zeldzame  migrant  werd  op  1 1 juli  één  vlinder  aangetrokken 
in  de  val  te  Sint-Denijs  (prov.  W.V1.)  (G.  Glabeke).  Het  was  een  puntgaaf 
eksemplaar. 

13.  Actinotia  hyperici  (DENIS  & SCHIFFERMÜLLER) 

Dit  uiltje  werd  voor  de  eerste  maal  in  België  aangetroffen  (zie  De  TURCK 
1988).  Op  1 1 augustus  kwam  de  soort  samen  met  tientallen  gamma-uiltjes  op 
licht  te  Anderlecht  (A.  De  Turck). 

14.  Heliothis  armigera  (HÜBNER) 

Op  21  oktober  zat  een  vrij  gaaf  eksemplaar  van  deze  «Noctua  del  tomate» 
in  mijn  val.  In  onze  streken  behoort  de  soort  tot  de  zeer  zeldzame  migranten. 
Dat  de  windrichting  bij  de  komst  van  deze  migrant  een  overwegende  rol 
speelde  is  zeer  waarschijnlijk.  Op  18,  19  en  20  oktober  heerste  er  een  Z tot  ZO- 
wind. 

15.  Chrysodeixis  chalcites  (Esper) 

Alleen  in  1959  en  1961  werd  de  soort  tot  nu  toe  telkens  in  één  enkel  eksem- 
plaar in  België  aangetroffen  (Daele  & Pelerents  1965).  Als  de  soort  op  drie 
plaatsen  in  de  provincie  Antwerpen  plots  werd  gevangen  (De  Prins  1988)  en 
als  er  bovendien  meldingen  komen  uit  Anderlecht  en  Hulst,  dan  moet  er 
sprake  geweest  zijn  van  migratie.  Op  15  augustus  werd  de  eerste  gevonden  te 
Zwijndrecht  (B.  MAES).  Op  30  augustus  volgde  een  tweede  te  Niel  (G.  & W. 
De  Prins).  In  september  werd  de  soort  respektievelijk  gevangen  op  4 septem- 
ber te  Zwijndrecht  (B.  Maes),  op  6 september  te  Merksem  (G.  De  Prins)  en 
op  17  september  te  Anderlecht  (W.  Troukens).  Op  27  oktober  vloog  een 
eksemplaar  in  de  val  te  Hulst  en  op  30  oktober  werd  de  laatste  aangetrokken 
door  licht  te  Zwijndrecht  (B.  Maes).  Of  de  soort  zich  evenals  in  Nederland 
o.a.  in  kassen  zal  weten  te  handhaven  (Lempke  1976-1986)  zal  uit  volgende 
jaren  blijken. 

16.  Autographa  gamma  (LINNAEUS) 

Op  16  mei  ontpopte  bij  A.  LEMAN  te  Ruiselede  een  gamma-uiltje  in  een 
kweekkasje  voor  vlinders  dat  onverwarmd,  maar  wel  beschut  tegen  een 
zuidermuur  is  aangebouwd.  Leman  schrijft  : «Hieruit  meen  ik  te  mogen 
besluiten  dat  heel  wat  rupsen  of  poppen  in  kassen  waar  b.v.  groenten 
gekweekt  worden,  hier  kunnen  overwinteren  en  in  de  lente  uitkomen.»  Uit  de 
artikelen  van  Peerdeman  (1962-1964)  en  uit  diverse  trekvlinderverslagen 
van  Lempke  kan  worden  afgeleid  dat  het  uiltje  als  rups  hier  inderdaad  soms 
kan  overwinteren.  Het  gaat  hierbij  na  ontpopping  om  eksemplaren  van  het 


70 


Figuur  1 : Histogram  Autographa  gamma  per  5 dagen  (1987). 


donkere  type.  De  echte  migranten  zijn  bleek  van  kleur.  Het  aantal  overwin- 
teraars is  zeer  laag.  Het  is  daarom  aan  te  bevelen  dat  de  vroege  eksemplaren 
nader  onderzocht  worden.  Op  17  mei  werd  te  Grobbendonk  (F.  Jacobs)  de 
eerste  migrant  waargenomen.  Verspreid  over  de  rest  van  deze  maand  werden 
hier  en  daar  nog  een  paar  gamma-uiltjes  gesignaleerd.  Ook  begin  juni  waren 
er  nog  veel  dagen  zonder  waarnemingen.  Op  10  juni  begon  de  bekende 
ononderbroken  reeks  waarnemingen.  Tot  half  juli  waren  de  dagtotal  zeer 
laag.  Vanaf  14  juli  was  er  sprake  van  tientallen  per  dagen  na  10  augustus  lagen 
de  dagtotalen  ruim  boven  de  honderd.  Topdag  was  21  augustus  met  908 
gemelde  eksemplaren.  Tot  5 oktober  bleven  de  dagtotalen  hoog.  Een  uitschie- 
ter was  zeker  nog  20  september  met  579  stuks.  Dan  zakten  de  dagtotalen  tot 
ver  onder  de  honderd,  maar  van  17-25  oktober  viel  een  derde  piek  te  noteren. 
22  oktober  met  316  eksemplaren  was  in  deze  periode  het  hoogtepunt.  Na  27 
oktober  werden  nog  slechts  enkele  gamma-uiltjes  per  dag  genoteerd.  Alleen 
de  zonnige  2de  november  haalde  nog  net  tien  eksemplaren.  Verspreid  over  de 
eerste  drie  weken  van  november  werd  af  en  toe  nog  een  eksemplaar  gemeld. 
De  laatste  van  1987  vloog  op  21  november  in  mijn  val.  Na  een  aantal  magere 
jaren  mag  dit  jaar  als  «normaal»  voor  het  gamma-uiltje  genoteerd  worden. 

Maandtotalen  : mei  11;  juni  125;  juli  974;  augustus  6742;  september  5152;  oktober  2195; 

november  22. 

Jaartotaal  : 15221 

1 7.  Rhodometra  sa cr aria  (LINNAEUS) 

Tot  de  verrassingen  van  1987  behoort  zeker  dit  spannertje.  Op  22  augustus 
ving  B.  MiSONNE  het  eerste  eksemplaar  te  Poppel.  Drie  dagen  later  zat  een 
tweede  eksemplaar  bij  mij  in  de  val.  Op  18  september  werd  de  derde  naar  de 
lamp  gelokt  in  de  duinen  te  Koksijde  (M.  Faquaet).  Twee  dagen  daarna  zat 
er  weer  één  mannetje  in  de  val  te  Hulst.  Op  die  20e  september  werd  om  drie 
uur  ’s  middags  één  eksemplaar  gevangen  te  Dourbes  (A.  Keymeulen).  Een 


71 


heel  laat  eksemplaar  werd  tenslotte  nog  gezien  te  Hamme  op  31  oktober  (H. 
Kinders). 

Vindplaatsen  : W.V1.:  Koksijde;  O. VI.:  Hamme;  Antw.:  Poppel;  Z.VL:  Hulst;  Namen:  Dourbes. 
Maandtotalen  : augustus  2;  september  3;  oktober  1 
Jaartotaal  : 6 

Over  de  vlinders  die  ons  in  augustus  bereikten  schrijft  weerkundig 
medewerker  GlELEN  : «De  vlinders  zijn  door  tropische  lucht  voor  22  augustus 
in  ons  land  aangekomen.  De  vlinders  kunnen  rechtstreeks  uit  Afrika 
gekomen  zijn.  Het  is  mogelijk  dat  de  vlinders  tussen  21-22  augustus  door  een 
koufront  uit  het  westen  gestopt  werden.»  Ook  de  vlinders  van  18  en  20 
september  bevestigen  deze  «kou-front»  theorie.  Een  hogedrukgebied  zorgde 
op  17  september  voor  temperaturen  van  25-27  graden.  Op  18  september  trok 
een  koufront  over  België.  De  temperatuur  viel  terug  naar  20  graden  en  op  19 
september  naar  16  graden. 

18.  Udea  ferrugalis  (HÜBNER) 

Afgezien  van  één  enkel  eksemplaar  op  12  juni  te  Hooglede  (F.  VERLOOVE) 
verscheen  de  soort  wederom  alleen  in  de  herfst.  Op  3 oktober  werd  het  tweede 
eksemplaar  waargenomen.  Nummer  drie  was  er  op  17  oktober  pas.  Vanaf  die 
dag  was  de  soort  haast  dagelijks  aanwezig  met  zelfs  tien  eksemplaren  op  31 
oktober.  De  laatste  werd  gezien  op  1 november  te  Presgaux  (M.  Gillard). 

Vindplaatsen  : W.V1.:  Hooglede;  Antw.:  Zwijndrecht;  Z.VL:  Hulst;  Namen:  Presgaux,  Belvaux; 

Brabant:  Sint-Jans-Molenbeek. 

Maandtotalen  : juni  1;  oktober  31;  november  1. 

Jaartotaal  : 33 

19.  Nomophila  noctuella  (DENIS  & SCHIFFERMÜLLER) 

Het  enige  (vrouwelijke)  eksemplaar  werd  op  30  oktober  te  Zwijndrecht 
(prov.  Antw.)  aangetrokken  met  de  lichtval  (B.  Maes). 

20.  Palpita  unionalis  (Hubner) 

Na  de  eerste  vangst  van  deze  pyralide  op  13  september  1932  nabij  Virton 
(BERGER  1945)  is  deze  soort  een  met  grote  tussenpauzen  zeer  zeldzame  ver- 
schijning geworden.  Tot  1982  waren  slechts  9 eksemplaren  uit  België  bekend 
(De  PRINS  1982).  Alleen  in  1983  werden  daarna  nog  twee  eksemplaren 
gevangen  (VERMANDEL  1985).  Drie  eksemplaren  in  1987  is  dus  erg  goedL 
Op  18  september  werd  de  eerste  gevangen  in  de  duinen  te  Koksijde  op  licht 
(M.  Faquaet).  Twee  dagen  later  ving  W.  De  PRINS  een  mannetje  te  Antwer- 
pen-Finkeroever.  Tenslotte  vond  B.  Maes  in  de  voetgangerstunnel  onder  de 
Schelde  een  dood  eksemplaar  op  2 november.  Ook  voor  deze  soort  geldt  de 
kou-front-theorie  als  interpretatie  (zie  sacraria). 

21.  Plutella  xylostella  (Linnaeus) 

Op  28  april  werden  de  eerste  koolmotjes  gevangen  te  Niel  (W.  De  Prins)  en 
te  Hulst.  In  mei  werd  slechts  één  eksemplaar  gezien  op  de  26e.  Daarna  moet 
weer  worden  gewacht  tot  10  juli.  Vanaf  die  datum  was  de  soort  regelmatig - 
met  soms  tussenpauzes  van  meer  dan  een  week  - in  een  enkel  eksemplaar 
aanwezig.  Op  2 oktober  werden  de  laatste  op  licht  gevangen  te  Belvaux  (M. 
Faquaet). 


72 


Vindplaatsen  : W.VL:  Koksijde;  Z.V1.:  Hulst;  Antw.:  Niel,  Zwijndrecht;  Brabant:  Dilbeek. 
Maandtotalen  : april  2;  mei  1;  juni  0;  juli  14;  augustus  7;  september  6;  oktober  3. 

Jaartotaal  : 33 

Evenals  voorafgaande  jaren  zijn  ook  nu  weer  een  aantal  gegevens  binnen- 
gekomen die  niet  in  het  eigenlijk  verslag  worden  opgenomen.  Het  gaat  om 
soorten  waarbij  twijfel  bestaat  aan  hun  status. 

A.  Aporia  crataegi  (LINNAEUS) 

Het  Groot  Geaderd  Witje  is  langzamerhand  een  grote  zeldzaamheid 
geworden.  Het  mag  dan  ook  betwijfeld  worden  of  deze  soort  nog  inheems  is 
in  Noord-België.  De  zeldzame  waarnemingen  zijn  waarschijnlijk  schuchtere 
pogingen  om  het  areaal  (weer)  noordwaarts  uit  te  breiden.  Op  de  late  datum 
27  juli  werd  de  soort  fouragerend  gezien  te  Sint-Denijs  (G.  Glabeke)  en 
helemaal  uitzonderlijk  is  de  waarneming  van  18  augustus  te  Deerlijk  (prov. 
W.V1.)  (Natuurwerkgroep  De  Gavers). 

B.  Lomographa  trimaculata  (De  ViLLERS) 

Alleen  op  19  en  24  augustus  werd  de  soort  gevangen  te  respektievelijk 
Dilbeek  en  Anderlecht  (W.  Troukens).  Beide  eksemplaren  behoren  tot 
f.  cognataria. 

C.  Mythimna  albipuncta  (Denis  & SCHIFFERMÜLLER) 

Ook  deze  soort  leeft  hier  ongetwijfeld  op  de  rand  van  haar  areaal.  Op  24 
mei  werd  de  eerste  gemeld  uit  Sint-Denijs  (G.  GLABEKE).  Tot  28  juni  werden 
er  slechts  1 1 eksemplaren  gezien  van  de  eerste  generatie.  De  tweede  generatie 
werd  waargenomen  tussen  8 augustus  en  24  september  met  slechts  17 
eksemplaren. 

Maandtotalen  : mei  2;  juni  9;  juli  0;  augustus  5;  september  12. 

Jaartotaal  : 28 

D.  Hoplodrina  ambigua  (DENIS  & SCHIFFERMÜLLER) 

Slechts  enkele  medewerkers  hebben  deze  soort  geobserveerd.  De  eerste 
generatie  liet  zich  erg  laat,  maar  talrijk  zien  tussen  30  juni  en  28  juli  met  in 
totaal  78  eksemplaren.  Van  de  tweede  generatie  werden  zeer  verspreid  slechts 
enkele  vlinders  waargenomen  op  28  augustus  (Hulst),  3 september  (Dilbeek), 
21  september  (Zwijndrecht)  en  4 oktober  (Dilbeek). 

E.  Macdunnoughia  confusa  (Stephens) 

In  gunstige  jaren  kan  het  uiltje  zich  handhaven.  Slechts  twee  meldingen 
geven  aan  dan  confusa  daar  momenteel  moeite  mee  heeft.  Op  2 augustus  en 
14  september  werd  de  soort  telkens  eenmaal  op  licht  gevangen  te  Hamme 
(prov.  O. VI.)  (H.  Kinders). 

F.  Autographa  bractea  (DENIS  & SCHIFFERMÜLLER) 

Weer  twee  meldingen  uit  een  streek  waar  de  soort  inheems  zou  kunnen  zijn. 
Op  13  juli  één  eksemplaar  te  Barvaux  (prov.  Luik)  (H.  Van  BESAUW)en  op  20 
juli  één  te  Mürringen  (prov.  Luik)  (P.  DURINCK). 

G.  Catocala  fraxini  (LINNAEUS) 

Op  18  oktober  werd  te  Membre  sur  Semois  (prov.  Namen)  een  eksemplaar 
aangetrokken  door  licht  (fam.  JANSSENS). 


73 


H.  Proserpinus  proserpina  (PALLAS) 

Zes  rupsen  van  de  Teunispijlstaart  werden  op  13  augustus  aangetroffen  te 
Rivière.  Om  ecologische  oorzaak  stierven  ze  alle  voor  hun  verpopping  (G. 
DEMOULIN). 


Tot  slot 

Opgemerkt  moet  zeker  worden  dat  er  geen  meldingen  binnen  kwamen  van 
I.  lathonia,  M.  l-album  en  D.  chryson. 

Een  dankwoord  aan  : 

-alle  medewerkers  van  het  Belgisch  Trekvlinderonderzoek  voor  hun  nauw- 
keurig noteren  en  doorsturen  van  hun  gegevens. 

-de  heren  Kris  Buytaert  en  Peter  GlELEN  die  ook  dit  jaa  r aile  weerkundige 
informatie  verstrekten. 

-de  heer  A.  De  Turck  voor  het  schrijven  van  het  résumé  en  de  franstalige, 
verkorte  versie. 

-de  heer  Roger  Mahu  voor  het  samenstellen  van  de  histogrammen. 

-de  Eliasen-Uyttenboogaertstichting  voor  het  verstrekken  van  subsidie. 

Een  oproep  aan  alle  vlinderliefhebbers  om  zich  aan  ie  melden  als 
medewerker.  U ontvangt  dan  de  benodigde  formulieren  en  de  laatste  nieuws- 
brief. 

Literatuur 

Berger,  L.A.,  1945.  Espèces  nouvelles  pour  la  faune  belge  - Margaronia  unionalis  Hb.  - 
Lambillionea  45  : 9-10. 

Daele,  E.  van  & Pelerents,  C.,  1965.  Beschouwingen  over  trekkende  nachtvlinders  in  het  samen- 
vloeiingsgebied  van  Schelde  en  Leie.  - Biol.Jb.Dodonaea  33  : 2zd-233. 

Lempke,  B.J.,  1941-1986.  Trekvlinderverslagen  1940-1986.  - Ent.Ber.4mst.  10-47. 

Lempke,  B.J.,  1982-1986.  Interessante  waarnemingen  en  vangsten  van  Lepidoptera.  - Ent.Ber. 
Amst.  42-46. 

Peerdeman,  M.,  1962-1964.  Waarnemingen  van  Autographa  gamma  L (Lep.,  Noct.).  - Ent.Ber. 
Amst.  22  : 149-151;  23  : 173-174;  24  : 137-140. 

De  Prins,  G.,  1988.  Chrysodeixis  chalcites  (Esper,  1789)  nu  ook  in  het  Antwerpse  (Lepidoptera  : 
Noctuidae).  - Phegea  16  : 11-12. 

De  Prins,  W.O.,  1977.  Katalogus  van  de  Antwerpse  Lepidoptera.  Deel  2 : Microlepidoptera.  - 
Bijlage  Phegea  8 : 39. 

De  Turck,  A.,  1988.  Actinotia  hyperici  (Denis  & Schiffermüller,  1775),  een  nieuwe  soort  voor 
de  Belgische  fauna  (Lepidoptera  : Noctuidae).  - Phegea  16  : 77-79. 

Vermandel,  E.,  1985.  Opvallende  Belgische  trekvlindervi  aannemingen  in  1982  en  1983.  - Phegea 
13  : 105-108. 


74 


Lépidoptères  migrateurs  en  1987,  quatrième  compte-rendu  annuel 
(version  abrégée) 

1.  Colias  hyale  : un  le  9 mai,  un  le  26  juin  et  huit  en  août  et  septembre.  Tous  au  sud  de  la  ligne 
Sambre-Meuse. 

2.  Colias  crocea  : un  le  16  août  dans  la  province  de  Namur  et  un  autre  le  18  octobre  dans  la 
province  d’Anvers. 

3.  Vanessa  atalanta  : dix  en  avril,  présent  en  nombre  au  mois  de  mai,  puis  totaux  croissant  lente- 
ment. La  plus  forte  densité  de  l’espèce  se  situe  début  août.  En  septembre  et  octobre  très  forte 
densité  dans  les  vergers.  En  novembre  on  compte  encore  41  exemplaires.  Total  annuel  : 6842. 

4.  Cynthia  cardui  : deux  au  mois  de  mai.  A partir  du  début  de  juin  régulier  mais  faiblement 
représenté.  La  plus  forte  densité  se  situe  au  mois  d’août.  Le  dernier  est  signalé  le  24  octobre. 
Total  annuel  : 78. 

5.  Agrius  convolvuli  : entre  le  14  juillet  et  le  10  octobre  : 12  exemplaires  et  2 chenilles. 

6.  Acherontia  atropos  : deux  papillons  au  mois  de  juin. 

7.  Macroglossum  stellatarum  : un  le  3 juin.  Sept  papillons  entre  le  30  juin  et  le  14  juillet.  La 
deuxième  génération  se  situe  entre  le  6 septembre  et  le  2 octobre  avec  seulement  1 3 papillons. 

8.  Hyles  euphorbiae  : un  papillon  en  Flandre  orientale  le  19  juillet. 

9.  Agrotis  ipsilon  : seulement  1 13  exemplaires  entre  le  16  mai  et  le  31  octobre,  disséminés  sur  toute 
la  période. 

10.  Peridroma  saucia  : entre  le  3 et  le  6 septembre  4 exemplaires  signalés. 

1 1.  Mythimna  vitellina  : un  exemplaire  le  23  septembre  à Schilde  (prov.  d’Anvers). 

12.  Mythimna  unipuncta  : un  migrateur  le  1 1 juillet  (prov.  de  Flandre  occidentale  : Sint-Denijs). 

13.  Actinotia  hyperici  : nouveau  pour  la  faune  belge.  Un  le  11  août  à Anderlecht  (prov.  du 
Brabant). 

14.  Heliothis  armigera  : un  exemplaire  frais  le  20  octobre  à Hulst  (Zeeuws-Vlaanderen,  Pays-Bas). 

15.  Chrysodeixis  chalcites  : six  papillons  entre  le  15  août  et  le  30  octobre.  Avant  1987  seulement 
deux  exemplaires  de  cette  espèce  avaient  été  vus  en  Belgique. 

16.  Autographa  gamma  : onze  au  mois  de  mai.  Puis  deux  au  mois  de  juin.  A partir  du  10  juin 
journellement  présent  jusqu’au  27  octobre.  Très  fortes  densités  au  mois  d’août  et  septembre  et 
entre  le  17  au  25  octobre.  Ensuite  encore  22  papillons  signalés  au  mois  de  novembre.  Total 
annuel  : 15221. 

17.  Rhodometra  sacraria  : entre  le  22  août  et  le  20  septembre  cinq  migrateurs  sont  signalés.  Un 
sixième  le  31  octobre. 

18.  Udea ferrugalis  : un  le  12  juin,  le  second  le  3 octobre  et  entre  le  17  octobre  et  le  1 novembre  3 1 
migrateurs. 

19.  Nomophila  noctuella  : un  exemplaire  le  30  octobre  à Zwijndrecht  (prov.  de  Flandre  orientale). 

20.  Palpita  unionalis  : un  migrateur  le  1 8 septembre,  un  autre  le  20  septembre  et  le  2 novembre  un 
exemplaire  trouvé  mort.  Tous  dans  ala  province  d’Anvers. 

21.  Plutella  xylostella  : entre  le  28  avril  et  le  2 octobre  au  total  33  exemplaires. 

Ou  bien  pas  de  migration  en  1987,  ou  incertitude  au  statut  de  migrateur  sur  de  grandes  distances, 

mais  d’importance  pour  l’étude  des  lépidoptères  migrateurs. 

A.  Aporia  crataegi  : un  le  17  juillet  et  un  le  18  août.  Tous  les  deux  en  Flandre  occidentale. 

B.  Lomographa  trimaculata  : uniquement  le  19  et  le  24  août  un  exemplaire.  Tout  les  deux  de  la  f. 
cognataria.  A nouveau  près  de  Bruxelles. 

C.  Mythimna  albipuncta  : la  première  génération  du  24  mai  au  28  juin  avec  1 1 exemplaires.  La 
deuxième  du  8 août  au  24  septembre  avec  21  exemplaires. 

D.  Hoplodrina  ambigua  : entre  le  30  juin  et  le  28  juillet  78  exemplaires.  De  la  seconde  génération 
entre  le  28  aoûy  et  le  4 octobre  seulement  4 exemplaires! 

E.  Macdunnoughia  confusa  : seulement  deux  papillons.  Le  premier  le  2 août  et  le  second  le  14 
septembre.  Tout  les  deux  à Hamme  (prov.  de  la  Flandre  orientale). 

F.  Autographa  bractea  : le  13  et  le  20  juillet  chaque  fois  un  papillon  (prov.  de  Liège). 

G.  Catocala  fraxini  : un  papillon  le  18  octobre  (Membre  sur  Semois,  prov.  de  Namur). 

H.  Proserpinus  proserpina  : six  chenilles  le  13  août  à Rivière. 


75 


Migrating  Lepidoptera  in  1987,  fourth  annual  report  (abridged  version) 

1.  Colias  hyale  : one  on  9 May,  one  on  26  June  and  eight  in  August  and  September.  All  south  of 
the  line  Meuse/Sambre. 

2.  Colias  crocea  : one  on  16  August  in  the  prov.  of  Namen  and  one  on  18  October  in  the  prov.  of 
Antwerp. 

3.  Vanessa  atalanta  : ten  in  April.  In  May  already  present  in  high  numbers.  After  that  a slow 
increase.  Most  of  the  first  generation  in  early  August.  In  September  and  October  large  numbers 
in  orchards.  In  November  still  41  butterflies.  Total  number  : 6482. 

4.  Cynthia  cardui  : two  in  May.  From  the  beginning  of  June  regularly  but  scarcely  present.  Most 
in  August.  The  last  one  on  24  October.  Total  number  : 78. 

5.  Agrius  convolvuli  : between  14  July  and  10  October  : 12  moths  and  2 caterpillars. 

6.  Acherontia  atropos  : two  specimens  in  June. 

7.  Macroglossum  stellatarum  : one  on  3 June.  Seven  between  30  June  and  14  July.  The  second 
generation  from  6 September  till  2 October  with  13  specimens. 

8.  Hyles  euphorbiae  : one  moth  in  the  prov.  of  East-Flanders  on  19  July. 

9.  Agrotis  ipsilon  : only  1 13  specimens  between  16  May  and  31  October  spread  over  the  whole 
period. 

10.  Peridroma  saucia  : between  3 and  16  September  four  specimens. 

11.  Mythimna  vitelUna  : one  on  23  September  at  Schilde  (prov.  of  Antwerp). 

12.  Mythimna  unipuncta  : one  migrant  on  11  July  at  Sint-Denijs  (prov.  of  West-Flanders). 

13.  Actinotia  hyperici  : a new  species  to  the  Belgian  fauna.  One  on  1 1 August  at  Anderlecht  (near 
Brussels). 

14.  Heliothis  armigera  : one  specimen  on  21  October  at  Hulst  (Z.V1.). 

15.  Chrysodeixis  chalcites  : six  moths  between  15  August  and  30  October.  Until  1987  only  two 
specimens  were  caught  in  Belgium. 

16.  Autographa  gamma  : eleven  in  May.  A few  at  the  beginning  of  June.  From  10  June  continuous- 
ly present  till  27  October.  Very  large  numbers  in  August  and  September  and  between  17-25 
October.  Still  22  moths  in  November.  Total  number  : 15221. 

17.  Rhodometra  sacraria  : between  22  August  and  20  September  five  migrants.  Number  six  on  3 1 
October. 

18.  Udea  ferrugalis  : one  on  12  June,  one  on  3 October  and  between  17  October  and  1 November 
31  migrants. 

19.  Nomophila  noctuella  : one  specimen  on  30  October  at  Zwijndrecht  (prov.  of  Antwerp). 

20.  Palpita  unionalis  : one  migrant  on  18  September,  one  on  20  September  and  on  2 November 
still  one  specimen  found  dead.  All  in  the  prov.  of  Antwerp. 

21.  Plutella  xylostella  : between  28  April  and  2 October  total  number  of  33  specimens. 

Or  no  migration  in  1987,  or  doubts  about  migrating  over  a large  distance,  or  doubts  about  status 

in  Belgium,  but  of  importance  for  the  study  of  migrating  Lepidoptera  in  Belgium. 

A.  Aporia  crataegi  : one  on  27  July  and  one  on  18  August.  Both  in  the  prov.  of  West-Flanders. 

B.  Lomographa  trimaculata  : only  on  19  and  24  August  one  f.  cognataria  again  near  Brussels. 

CMythimna  albipuncta  : the  first  generation  from  24  May  till  28  June  with  11  specimens.  The 

second  generation  from  8 August  till  24  September  with  21  specimens. 

D.  Hoplodrina  ambigua  : between  30  June  and  28  July  only  78  specimens.  Of  the  second 
generation  between  28  August  and  4 October  only  four. 

E.  Macdunnoughia  confusa  : only  two  moths.  One  on  2 August  and  one  on  14  September.  Both  at 
Hamme  (prov.  of  East-Flanders). 

F.  Autographa  bractea  : on  13  and  20  July  one  moth  in  the  prov.  of  Luik. 

G.  Catocala  fraxini  : one  Clifden  Nonpareil  on  18  October  at  Membre  sur  Semois  (prov.  of 
Namen). 

H.  Proserpinus  proserpina  : six  caterpillars  on  13  August  at  Rivière. 


76 


Actinotia  hyperici  (DENIS  & SCHIFFERMÜLLER,  1775),  een 
nieuwe  soort  voor  de  Belgische  fauna  (Lepidoptera  : Noctuidae) 

Aubin  De  Turck 

Abstract.  Actinotia  hyperici  (Denis  & Schiffermüller,  1775),  a new  species  to  the 
Belgian  fauna  (Lepidoptera  : Noctuidae) 

The  author  caught  one  female  of  this  species  at  Anderlecht  (near  Brussels)  on  1 1 .VIII. 
1987.  This  moth  is  a circum-mediterranean  and  Asian  species. 

Résumé.  Actinotia  hyperici  (Dews  & Schiffermüller,  1775),  une  espèce  nouvelle  pour 
la  faune  belge  (Lepidoptera  : Noctuidae) 

Une  femelle  de  cette  espèce  a été  capturée  par  l’auteur  le  11. VIII.  1987  à Anderlecht 
(province  de  Brabant).  L’espèce  est  considérée  comme  méditerranéo-asiatique. 

De  Turck,  A.  : Steenweg  op  Ninove  370,  B- 1080  Brussel. 

Inleiding 

Op  1 1 augustus  1987,  na  een  warme  dag  met  temperaturen  hoger  dan  25°C 
ving  ik  rond  23.30  u het  uiltje  Actinotia  hyperici  (Denis  & SCHIFFERMÜLLER) 
op  mijn  menglichtlamp  (MLL  160  W Philips)  te  Brussel.  De  temperatuur  op 
mijn  dakterras  (2de  verdieping)  bedroeg  toen  nog  ongeveer  23°C.  Diezelfde 
avond  was  er  tussen  23.00  en  24. 30  u een  ware  invasie  van  gamma-uilen  ( Auto - 
grapha  gamma  L.),  namelijk  28  eksemplaren.  Zulke  aantallen  maakte  ik  de 
laatste  jaren  nooit  mee.  De  dag  ervoor  kreeg  ik  op  het  laken  geen  enkele 
gamma  en  de  dag  erna  slechts  2 eksemplaren.  Nakijken  in  de  naamlijsten  van 
De  Prins  (1983)  en  Lempke  (1976)  leverde  mij  niets  op  en  ook  in  de  katalogus 
van  Hackray  & Sarlet  (1975-1981)  staat  de  soort  niet  vermeld.  Actinotia 
hyperici  wordt  hier  dus  voor  het  eerst  uit  België  vermeld. 


Figuur  1 : Actinotia  hyperici  (Denis  & Schiffer- 
müller, 1775),  Anderlecht  (prov.  Brabant), 
1. VIII.  1987,  leg.  A.  De  Turck. 


Verspreiding 

Deze  Europontische  soort  is  in  alle  Europese  landen  gevonden  met  uit- 
zondering van  Nederland,  de  Britse  eilanden  en  Ijsland.  In  de  U.S.S.R. 
ontbreekt  de  soort  in  vele  republieken,  maar  vangsten  zijn  bekend  uit  Wit- 
Rusland,  Oekraïne,  de  Krim,  Moldavië  en  Armenië.  Buiten  Europa  wordt  de 
soort  aangegeven  van  Turkije,  Noord-Syrië,  Israël,  Iran  en  Irak.  Overal  staat 
de  soort  bekend  als  zeldzaam;  men  vindt  slechts  afzonderlijke  eksemplaren. 

Levenswijze 

De  soort  leeft  in  droge  biotopen,  open  plekken  in  bossen  en  bosranden, 
vooral  op  plaatsen  waar  de  voedselplant  ( Hypericum ) niet  talrijk  groeit. 


Phegea  16(3)  : 77-79  (1  juli  1988) 


77 


Slechts  de  onderste  bladeren  worden  gegeten  en  overdag  schuilt  de  rups  onder 
afgevallen  bladeren.  De  pop  overwintert  in  een  spinsel.  Volgens  FORSTER  & 
Wohlfahrt  ( 1971)  is  de  rups  violetbruin  met  donkere,  ovale  rugvlekken,  de 
ruglijn  en  de  nevenruglijn  geelwit,  de  zijdestrepen  witachtig  naar  boven  toe 
begrensd  met  een  brede,  donkere  streep.  De  kop  helbruin,  het  halsschild 
donkerbruin  met  drie  langslijnen.  In  Noordwest-Europa  vliegt  de  soort  in 
twee  generaties  : de  eerste  in  mei-juni,  de  tweede  in  juli-augustus.  In  Zuid- 
west-Europa  komen  drie  generaties  per  jaar  voor. 

Mogelijke  herkomst 

De  mogelijke  herkomst  van  het  Brussels  eksemplaar  zochten  we  op  door 
middel  van  weerkaarten,  mij  bereidwillig  ter  beschikking  gesteld  door  een  der 
vaste  amateur-meteorologen  van  het  Belgisch  Trekvlinderonderzoek.  De 
dagen  voorde  vangst  (9  en  10  augustus)  waren  onze  streken  onder  invloed  van 
winden  van  polaire  oorsprong,  koud  en  winderig  en  bijgevolg  voor  trek 
onmogelijk.  De  weerssituatie  op  1 1 augustus  (weerkaarten  van  7 en  13  uur)  is 
helemaal  anders  en  vrij  interessant  : noordelijke  luchtstromingen  bepalen  nog 
steeds  de  weerssituatie  boven  Skandinavië  (lage  drukgebied)  en  de  Britse 
eilanden  (depressie).  Het  hoge  drukgebied  heeft  zich  pal  boven  Nederland 
genesteld  en  de  winden  die  rond  het  hoge  drukgebied  wentelen  brengen  ons 
winden  uit  zuidelijke  tot  zuidoostelijke  richtingen.  Echt  uitsluitsel  van 
herkomst  kunnen  wij  uit  de  weerkaarten  niet  opmaken,  toch  is  een  zuidelijke 
herkomst  waarschijnlijk  uit  het  gebied  omgeven  door  een  cirkel  op  het  kaartje 
(Figuur  2).  Dit  gebied  beslaat  min  of  meer  Zuid-Duitsland,  Noord-Italië  en 


Figuur  2 : Weerssituatie  Europa  op  11. VIIL 1987  (weerkaart  van  7 uur) 


78 


een  deel  van  de  Balkan.  In  elk  van  deze  gebieden  is  het  voorkomen  van 
Actinoüa  hyperici  bewezen. 

Besluit 

Het  verzamelde  eksemplaar  van  Actinotia  hyperici  behoort  tot  de  tweede 
generatie.  Het  voorkomen  in  gezelschap  van  grote  aantallen  gamma-uilen 
laat  vermoeden  dat  op  11. VIII.  1987  een  immigratiegolf  van  nachtvlinders 
plaats  vond  waar  dit  eksemplaar  deel  van  uitmaakte.  De  soort  is  nieuw  voor 
de  Belgische  fauna. 

Dankwoord 

Ik  wens  speciaal  Willy  TROUKENS  te  danken  die  mij  in  mijn  beginjaren 
steeds  met  raad  en  daad  bijstond,  verder  de  heren  M.  Faquaet  en  W.  De 
Prins  voor  opzoekingen  in  hun  omvangrijke  bibliotheek.  Ook  een  speciaal 
dankwoord  aan  de  heer  P.  Gielen  voor  het  bezorgen  van  de  weerkaarten  en 
hun  interpretatie. 

Bibliografie 

De  Prins,  W.O.,  1983.  Systematische  naamlijst  van  de  Belgische  Lepidoptera.  - Entomobrochure 
4,  Antwerpen. 

Forster,  W.  & Wohlfahrt,  Th.A.,  1971.  Die  Schmetterlinge  Mitteleuropas  4. Band  Eulen 
(Noctuidae).  Franckh’sche  Verlagshandlung,  Stuttgart. 

Hackray,  J.  & Sarlet,  L.G.,  1975-1981.  Catalogue  des  Macrolépidoptères  de  Belgique,  vol.  2.  - 
Supplément  à Lambillionea. 

Lempke,  B.J.,  1976.  Naamlijst  der  Nederlandse  Lepidoptera.  Koninklijke  Nederlandse  Natuur- 
historische Vereniging,  Hoogwoud. 


Boekbespreking 

Boeken,  M.  : De  Loopkevers  (Cicindelidae  en  Carabidae)  van  Nederland. 

15x21  cm,  155  p.,  Jeugdbondsuitgeverij,  te  bestellen  bij  J.N.M.,  Kortrijkspoortstraat  140,  9000 
Gent,  150,-  BF. 

Deze  nieuwe  loopkevertabel  is  voor  het  Nederlandstalige  gebied  in  vele  opzichten  een 
opmerkelijke  en  lang  verwachte  verbetering.  Door  het  ontbreken  van  vele  soorten  alsook  de  zeer 
gebrekkige  en  soms  misleidende  sleutels  was  het  werk  van  Venema  (1969)  immers  praktisch 
onbruikbaar  geworden.  Mede  dankzij  de  recente  basiswerken  van  Freude  et  al.  (1976)  en 
Findroth  (1974)  is  de  huidige  sleutel  tot  stand  kunnen  komen.  Daarenboven  is  dit  werkje  zeer 
verzorgd  en  overzichtelijk  uitgegeven,  rijkelijk  geïllustreerd  en  voorzien  van  interessante  notities. 
Heel  informatief  zijn  ook  de  generaliserende,  inleidende  delen  over  de  biologie  en  ecologie  van  de 
loopkevers  alsook  nuttige  tips  voor  het  vangen  en  determineren  ervan.  Ons  inziens  is  het  deel 
«Onderzoek»  voor  amateurs  ongetwijfeld  zeer  bruikbaar  daar  de  bodemvalmethode  hier  heel 
duidelijk  en  uitvoerig  wordt  toegelicht.  De  determineertabellen  tot  op  het  genus-  en  soortniveau 
zijn  gescheiden,  dit  in  tegenstelling  tot  Venema  (1969).  Helaas  wordt  voor  bepaalde  soorten  nog 
maar  eens  een  nieuwe  naamgeving  gebruikt,  gebaseerd  op  Turin  (1982),  wat  eventueel  voor 
verwarring  zou  kunnen  zorgen.  Gelukkig  wordt  de  oude  nomenclatuur  steeds  vermeld.  Ook  heel 
positief  is  het  feit  dat  twee  pas  vrij  recent  onderscheiden  soorten,  nl.  Pterostichus  rhaeticus  en 
Calathus  erythroderus  reeds  werden  opgenomen.  Verder  wordt  in  de  sleutel  bij  elke  soort  kort  de 
zeldzaamheidsklasse,  biotoopvoorkeur  en  verspreiding  in  Nederland  vermeld,  wat  vanzelf- 
sprekend als  een  interessante  uitbreiding  van  de  sleutel  mag  worden  gezien. 

Helaas  zijn  er  ook  enkele  minder  positieve  opmerkingen  te  maken  : zo  worden  goede  determi- 
natiekenmerken  niet  vermeld  voor  het  onderscheiden  van  Agonum  micans  - Agonum  scitulum , 
terwijl  de  microsculptuur  wel  degelijk  konstant  verschillend  is  tussen  Nebria  brevicollis  - Nebria 


79 


salina,  wat  niet  geldt  voor  de  beharing  van  de  achtertarsen.  Daarnaast  wordt  bij  Bembidion  clarki 
vermeld  : «...  komt  vlak  over  de  grens  in  de  Ardennen  voor,  en  zou  aan  oevers  in  Zuid-Limburg 
kunnen  gevonden  worden  ...».  Uit  Desender  (1986b)  blijkt  deze  soort  daarentegen  volledig 
beperkt  te  zijn  tot  het  westen  van  ons  land,  inclusief  de  «Vlaamse  Ardennen».  Bovendien  is  B. 
clarki  typisch  voor  lichte  populierenbestanden  en  hooilanden.  Tenslotte  wordt  geen  enkele 
vergelijking  gemaakt  met  de  verspreiding  van  loopkevers  in  België  - als  zou  hier  helemaal  geen 
dergelijk  onderzoek  plaatsvinden  - wat  ongetwijfeld  interessant  zou  kunnen  zijn  voor  loopkever- 
soorten  met  een  beperkt  verspreidingsareaal.  Nochtans  zijn  de  verspreidingsgegevens  reeds  alle 
gepubliceerd  (Desender  1986a,  b,  c,  d). 

Uit  een  vergelijking  met  de  gegevens  van  Boeken  (1987)  met  de  namenlijst  en  recente 
aanvullingen  van  Desender  (1985a,  b,  1987)  blijken  de  volgende  25  soorten  enkel  van 
Nederlandse  vindplaatsen  bekend  : Cicindela  trisignata,  Elaphrus  ullrichi,  Miscodera  artica, 
Dyschirius  neresheimeri,  Bembidion  striatum,  B.  fasciolatum,  Platyderus  ruficollis,  Dolichus 
halensis,  Agonum  impressum,  A.  munsteri,  A.  krynickii,  Amara  majuscula,  A.  pseudocommunis,  A. 
ingenua,  A.fusca,  Harpalus  diffmis,  H.  xanthopus,  H.  sulphuripes,  H.  subcylindricus,  H.  picipennis, 
Badister  meridionalis,  Plochionus  pullens,  Dromius  schneideri,  D.  quadrisignatus  en  Syntomus 
pallipes.  Het  betreft  hier  in  alle  gevallen  soorten  die  als  zeer  zeldzaam  worden  beschouwd.  Vier 
soorten  werden  zelfs  slechts  eenmalig  gevangen.  De  soorten  die  enkel  in  België  werden 
verzameld,  kunnen  in  twee  groepen  worden  opgesplitst  : (i)  soorten  waarvan  meestal  slechts 
enkele  oude  vondsten  bekend  zijn  : Carabus  irregularis,  Dyschirius  extensus,  Anillus  caecus, 
Bembidion  ascendens,  B.  millerianum,  Pterostichus  aethiops,  Amara  sabulosa,  A.  concinna,  A. 
crenata,  A.  fulvipes,  A.  municipalis,  Acupalpus  transversalis,  Harpalus  sabulicola,  H.  schauber- 
gerianus,  H.  tenebrosus,  Licinus  hoffmannseggi,  L.  punctulatus,  L.  silphoides,  Chlaenius  vetulinus, 
Lebia  marginata,  Brachinus  sclopeta  en  Somotrichus  elevatus;  (ii)  zeer  zeldzame  soorten,  soorten 
die  sterk  achteruitgaan  of  met  een  uitgesproken  zuidelijke  verspreiding  in  ons  land  : Cicindela 
silvicola,  Leistus  piceus,  Cychrus  altenuatus,  Trechus  rivularis,  Bembidion  inustum.  Harpalus 
ardosiacus  en  H.  parallelus. 

Globaal  gezien  is  de  sleutel  van  Boeken  (1987)  dus  uitstekend  geschikt  om  meer  dan  95%  van 
de  aktuele  Belgische  loopkeverfaunaop  naam  te  brengen.  Het  is  zonder  twijfel  een  van  de  weinige 
maar  kan  meteen  ook  als  de  beste  Nederlandstalige  loopkevertabel  bestempeld  worden.  Zij 
wordt  derhalve  warm  aanbevolen  aan  zowel  beroeps-  als  amateur-coleopterologen. 

Geraadpleegde  literatuur  : 

Desender,  K.,  1985a.  Naamlijst  van  de  Loopkevers  en  Zandloopkevers  van  België  (Coleoptera, 
Carabidae).  - Studiedocumenten  K.B.I.N.,  nr.  19,  Brussel,  36  p. 

Desender,  K.,  1985b.  Carabid  beetles  new  for  the  Belgian  fauna.  - Bull.  Annls  Soc.  r.  belge  Ent.  121  : 
69-74. 

Desender,  K.,  1986a,  b,  c,  d.  Distribution  and  ecology  of  carabid  beetles  in  Belgium  (Coleoptera, 
Carabidae).  - Studiedocumenten  K.B.I.N. , Brussel,  nrs.  26,  27,  30,  34. 

Desender,  K.,  1987.  Ground  beetles  (Col.,  Carabidae)  new  or  confirmed  for  the  Belgian  fauna.  - 
Bull. Annls  Soc.r. beige  Ent.  123  : 334-336. 

Turin,  H.,  1982.  Over  het  voorkomen  van  de  loopkevers  in  Nederland,  in  het  bijzonder  van  de 
zeldzame  en  uitgestorven  soorten.  - Nieuwsbrief  E.I.S. -Nederland  12  : 3-34. 

Venema,  P.,  1969.  Loopkevertabel , tweede  druk.  Jeugdbondsuitgeverij,  Utrecht. 

Mare  Pollet  & Konjev  Desender 


Autumn  butterflies  on  the  Island  of  Chios  (Greece) 

(Lepidoptera  : Papilionoidea  & Hesperioidea) 

David  E.  Gaskin  & Elizabeth  A.  Littler 

Samenvatting.  Najaarsvlinders  op  het  eiland  Chios  (Griekenland)  (Lepidoptera  : 
Papilionoidea  & Hesperioidea) 

De  auteurs  presenteren  een  lijst  van  waarnemingen  van  dagvlinders  op  het  Griekse 
eiland  Chios  in  de  periode  van  15  tot  25  september  1985.  Hierbij  worden  4 taxa  vermeld  als 
nieuw  voor  de  dagvlinderfauna  van  dit  eiland  : Pieris  mannii  (Mayer,  1851),  Pontia 
daplidice  (Linnaeus,  1758),  Charaxes  jasius  (Linnaeus,  1767)-  en  Hipparchia  fatua 
(Freyer,  1845).  Interessante  bijzonderheden  van  de  fenologie  van  sommige  soorten 
worden  toegelicht.  Het  artikel  bevat  ook  enkele  rechtzettingen  van  foutieve  determinaties, 
weergegeven  in  een  voorgaand  artikel  (Gaskin  & Littler  1986)  : de  meldingen  van  het 
eiland  Chios  van  Nordmannia  acaciae  (Fabricius,  1787)  en  Melitaea  cinxia  (Linnaeus, 
1758)  verwijzen  in  feite  naar  resp.  Satyrium  ilicis  (Esper,  1779)  en  Melitaea phoebe{ Denis 
& Schiffermüller,  1775).  De  melding  van  Strymonidia  spini{ Denis  & Schiffermüller, 
1 775)  van  het  eiland  Samos  berustte  tevens  op  een  foutieve  determinatie  : ook  hier  betreft 
het  Satyrium  ilicis  (Esper,  1779). 

Résumé.  Papillons  diurnes  d’automne  de  l’île  de  Chios  (Grèce)  (Lepidoptera  : 
Papilionoidea  & Hesperioidea) 

Les  auteurs  présentent  une  liste  d’observations  de  papillons  diurnes  effectuées  sur  Pile 
grècque  de  Chios  pendant  la  période  du  15  au  25  septembre  1985.  A cette  occasion,  4 
espèces  sont  mentionnées  comme  nouvelles  pour  la  faune  de  cette  île  : Pieris  mannii 
(Mayer,  1851),  Pontia  daplidice  (Linnaeus,  1758),  Charaxes  jasius  (Linnaeus,  1767)  et 
Hipparchia  fatua  (Freyer,  1845).  Ainsi  des  particularités  de  la  phénologie  de  certaines 
espèces  sont  exposées.  L’article  contient  également  quelques  rectifications  de 
déterminations  fautives  qui  furent  publiées  dans  un  article  précédent  (Gaskin  & Littler 
1986)  : les  mentions  de  la  présence  sur  Pile  de  Chios  de  Nordmannia  acaciae  (Fabricius, 
1787)  et  Melitaea  cinxia  (Linnaeus,  1758)  concernent  en  fait  resp.  Satyrium  ilicis  ( Esper, 
1779)  et  Melitaea  phoebe  (Denis  & Schiffermüller,  1775).  La  mention  de  Strymonidia 
spini  (Denis  & Schiffermüller,  1775)  de  l’île  de  Samos  est  également  le  fruit  d’une 
erreur  : ici  également  il  s’agit  de  Satyrium  ilicis  (Esper,  1779). 

Gaskin,  D.E.  : Department  of  Zoology,  University  of  Guelph,  Guelph,  Ontario, 
Canada,  NIG  2W1. 

Littler,  E.A.  : 2231  Partridge  Pt.  Road,  Alpena,  Michigan,  U.S.A.,  49707. 

Introduction 

Information  on  butterfly  species  known  from  Chios  Island  in  Greece, 
which  is  situated  on  the  central  western  coast  of  Turkey,  approximately  half 
way  between  the  islands  of  Lesbos  and  Samos,  was  published  recently  by  the 
present  authors  (GASKIN  & LITTLER  1986).  These  data  were  from  May  1984. 
The  island  was  also  collected  in  March  and  the  latter  part  of  May  1986  and  in 
May  and  June  1987  by  A.  Olivier  (personal  communication  of  mostly 
published  data).  Some  of  his  1986  records  have  already  been  published 
(Olivier  1987).  Olivier  added  10  more  species  (of  which  he  observed  9 
himself)  to  the  33  previously  recorded  by  the  present  authors;  two  of  the  33  - 
Nordmannia  acaciae  (Fabricius,  1787)  and  Melitaea  cinxia  (Linnaeus, 
1758)  - were  found  later,  on  examination  of  the  genitalia  by  DEG  to  be 
misidentifications.  The  specimens  were  resp.  Satyrium  ilicis  (ESPER,  1779) 
and  Melitaea  phoebe  (Denis  & Schiffermüller,  1775),  noted  by  Olivier. 


Phegea  16(3)  : 81-84  (1  juli  1988) 


81 


It  is  worth  mentioning  that  the  specimens  of  Strymonidia  spini  (DENIS  & 
SCHIFFERMÜLLER,  1775)  recorded  for  Samos  in  that  article  were  also  a 
misidentification;  these  were  also  found  to  belong  to  S',  ilicis  on  genitalic 
characters,  although  each  bore  a small  bluish  patch  of  scales  near  the  anal 
angle  of  the  hindwing,  which  led  to  the  original  misidentification. 

Material  described  in  this  paper  was  collected  in  the  period  September 
15-25,  1985.  In  all,  23  species  were  recorded.  In  the  present  work  we  add  Pieris 
mannii , Pontia  dap/idice,  Charaxes  jasius  and  Hipparchia  fatua  to  the  list  for 
Chios,  bringing  the  total  to  46  species.  Specimens  of  Maniola  chia,  described 
as  new  by  Thomson  (1987),  were  referred  to  as  M.  te/messia  (Zeller,  1847) 
in  the  previous  paper  by  us,  prior  to  his  description. 

As  might  be  expected,  many  of  the  specimens  taken  in  Chios  in  the  autumn 
were  worn  or  tattered,  especially  the  satyrids,  having  been  on  the  wing  for 
extensive  periods.  The  summer  had  been  even  more  hot  and  dry  than  usual 
and  during  June-August  of  1985,  many  fires  had  broken  out  on  the  island. 
Much  of  the  excellent  collecting  grounds  close  to  Nea  Moni  worked  by  us  in 
1984  had  been  ravaged  for  several  hundred  acres  and  a fire  was  still  burning 
near  Langada,  threatening  the  monastery  of  Agios  Anagyron,  during  our 
visit.  Another  badly  burned  area  was  present  between  Katavasis  and  Agios 
Isidoros,  and  innumerable  smaller  areas  of  damage  were  noted  in  nearly  all 
forest  and  scrub-covered  parts  of  the  island.  Strong  dusty  winds  from  the 
south  made  collecting  difficult,  especially  in  the  afternoons.  The  low  total  of 
22  species  from  this  collecting  represents  not  only  the  lateness  of  the  season, 
but  also  the  extant  conditions.  Nevertheless,  interesting  data  on  the  flight 
periods  of  species  in  the  late  summer  - early  autumn  were  obtained.  As  in  the 
previous  paper,  names  of  localities  use  the  spelling  in  the  Toubis  series  of 
island  maps.  They  are  as  shown  by  Gaskin  & Littler  (1986,  fig.  1);  new 
locality  names  are  shown  in  fig.  1 of  the  present  paper. 


Results 

Papilionidae 

Papilio  machaon  Linnaeus,  1758  : Marmaron,  on  flowers  along  cliff  edge; 

Kardamyla,  in  clearings  on  pine-forested  ridge;  Kambia,  along  roadside. 
Iphiclides  podalirius  (LINNAEUS,  1758)  : Marmaron,  visiting  lemon  trees; 
Kardamyla,  flying  with  machaon  but  usually  higher  around  the  tree  tops; 
Perparia,  on  edge  of  freshly  burned  area;  Nea  Moni,  over  burned  olive 
terraces;  Vrondatos,  flying  over  gardens;  Kambos,  beside  road;  Pityous, 
near  small  turret  at  outskirts  of  the  village;  Pirgi,  one  specimen  in  the 
plateia. 

Pieridae 

Colias  crocea  (FOURCROY,  1785)  : Marmaron,  abundant  in  a damp  area  with 
about  a hectare  of  sedges  and  many  wildflowers;  Kambia;  Patrika. 

Pieris  brassicae  (Linnaeus,  1758)  : Marmaron,  one  tattered  specimen  in 
garden. 


82 


Figure  I : The  island  of  Chios,  Greece  : 
Collecting  localities  and  other  places 
mentioned  in  the  text  : 

1.  Marmaron,  2.  Kardamyla,  3.  Vikion, 
4.  Kambia,  5.  Perparia,  6.  Volissos, 
7.  Katavasis,  8.  Ag.  Isidores,  9.  Pityous, 
10.  Vrondatos,  11.  Nea  Moni,  12.  Vessa, 
13.  Armolia,  14.  Patrika,  15.  Pirgi, 
16.  Emborios,  17.  Langada. 


Pier  is  rapae  (Linnaeus,  1758)  : Marmaron,  Kardamyla,  Armolia,  Vessa, 
Pityous,  Vikion.  Kambia,  Perparia;  on  agricultural  margins  and  in 
gardens. 

Pieris  mannii  (MAYER,  1851)  : Emborios,  single  male  specimen  in  damp  area 
near  road  (genitalia  examined). 

Pontia  daplidice  (Linnaeus,  1758)  : Marmaron,  one  specimen;  Patrika,  many 
freshly  emerged  specimens  flying  over  small  fields  of  cruciferous  plants. 

Lycaenidae 

Lycaena  phlaeas  (Linnaeus,  1761)  : Marmaron,  settling  on  cliff  top  paths; 
Kardamyla,  in  clearings  on  ridge;  Kambia,  common  on  patch  of 
chamomile  by  a spring. 

Celastrina  argiolus  (LINNAEUS,  1758)  : Marmaron-Kardamyla  old  road, 
common  in  flight  around  trees  and  visiting  some  late  bramble  flowers. 

Polyommatus  icarus  (Rottemburg,  1775)  : Marmaron,  on  damper  patches 
on  agricultural  terraces;  Kambia,  common  on  patch  of  chamomile 
surrounding  a spring. 

Aricia  agestis  (Denis  & Schiffermüller,  1775)  : Kardamyla,  few  specimens 
on  bare  ground  with  scattered  herbs  on  south  side  of  ridge  crest;  Volissos, 
one  specimen  on  road  verge. 


83 


Nymphalidae 

Charaxes  jasius  (Linnaeus,  1767)  : Kardamyla;  several  specimens  in 
sweeping  flights  back  and  forth  along  upper  ridge  over  town,  almost  always 
returning  to  the  same  branches  to  rest. 

Vanessa  cardui  (Linnaeus,  1758)  : Kardamyla,  one  faded  specimen  on  ridge 
above  town,  one  other  in  area  with  thistles  on  the  old  road  to  Marmaron. 

Vanessa  atalanta  (Linnaeus,  1758)  : Marmaron,  two  specimens  in  dried 
marsh  area  to  east  of  town,  one  on  wall  in  old  road  area  to  Kardamyla. 

Polygonia  egea  (Cramer,  1775)  : Marmaron,  common  in  the  village,  sitting 
on  walls. 

Maniola  chia  Thomson,  1987  : Marmaron,  Kardamyla,  Kambia,  Pityous, 
Volissos,  Perparia,  Nea  Moni,  Kambos,  Vessa,  Armolia,  Patrika, 
Emborios.  Females  only,  all  tattered  and  worn. 

Lasiommata  megera  (Linnaeus,  1767)  : Marmaron,  one  tattered  specimen  on 
agricultural  margin. 

Kirinia  roxelana  (Cramer,  1777)  : Marmaron,  in  gullies  along  cliff  edge  to 
west  of  the  village;  Kardamyla,  sitting  on  walls  along  old  road. 

Hipparchia  syriaca  ( Staudinger,  1871)  : Kardamyla,  abundant  in  dry  bed  of 
branch  of  Amithountas  River;  Kambia,  one  or  two  along  fire  breaks. 

Hipparchia  aristaeus  senthes  (Fruhstorfer,  1908)  : Marmaron,  under  trees 
to  west  of  village  and  on  open  cliff  top;  Kardamyla,  Kambia,  Vikion, 
common  under  mastic  trees;  Katavasis,  a few  around  burnt  pine  groves; 
Nea  Moni,  one  on  rocks  of  burnt  terrace. 

Hipparchia  fatua  (Freyer,  1845)  : Kardamyla,  worn  specimens  abundant 
among  trees;  Kambia,  Volissos,  common  on  dry  olive  terraces. 

Pseudochazara  anthelea  (HÜBNER,  [1824])  : Kardamyla,  one  specimen  taken 
on  ridge  above  the  town. 

Hesperiidae 

Carcharodus  alceae  (Esper,  1780)  : Kardamyla,  fairly  common  in  open  areas 
on  the  ridge  and  in  open  parts  of  the  old  road;  Kambia,  several  noted  by 
roadside;  Patrika,  one  on  agricultural  margin. 

Acknowledgements 

The  authors  once  again  thank  J.G.  COUTSIS  for  checking  and  confirming 

the  identity  of  Hipparchia  species,  and  for  much  general  information  and  kind 

hospitality. 

References 

Gaskin,  D.E.  & Littler,  E.  A.,  1986.  Rhopalocera  from  Kefalonia,  Zakynthos,  Samos  and  Chios 
Islands  (Greece)  and  the  Kusadasi  Region (SW Turkey) in  1983 and  1984 .-Entomologist’s 
Rec.J.Var.  98  : 186-192. 

Olivier,  A.,  1 987.  Catalogue  of  the  butterflies  of  the  Greek  islands  in  the  collection  of  the  Instituut 
voor  Taxonomische  Zoölogie  (Zoölogisch  Museum)  Amsterdam  (Lepidoptera  : 
Hesperioidea  & Papilionoidea).  - Phegea  15  : 77-88,  165-170. 

Thomson,  G.,  1987.  Maniola  chia  - a new  Satyrid  from  the  Greek  island  of  Chios  (Lepidoptera  : 
Nymphalidae  : Satyrinae).  - Phegea  15  : 13-22. 


84 


De  Aosta-vallei  : een  paradijs  voor  lepidopterologen,  addendum  1 
(Lepidoptera)  * 

Marcel  Faquaet 

Zoals  vooropgesteld  (Faquaet  1987)  gingen  we  reeds  in  1987,  vroeger  in 
het  seizoen,  naar  de  Aosta-vallei,  en  wel  van  28  mei  tot  en  met  3 juni.  Tijdens 
dit  zevendaags  verblijf  bezochten  we  1 1 biotopen.  Zes  ervan  verkenden  we 
reeds  eerder  : Avise,  Cerellaz,  Quart,  Pondel,  Lillaz  en  Vens.  De  vijf  nieuwe 
biotopen  kunnen  we  als  volgt  beschrijven  : 

1.  Epinel  : ca.  1450  m.  Een  klein  plaatsje  in  de  vallei  van  Cogne.  De  bezochte 
biotopen  liggen  iets  lager  dan  Epinel,  aan  de  rechterkant  van  het  riviertje 
Grand  Eyvia,  nog  net  niet  in  het  natuurreservaat  van  de  Gran  Paradiso.  We 
liepen  er  door  de  bedding  van  een  uitgedroogd  riviertje  en  tussen  duindoorns, 
een  zeer  stekelige  plant.  Een  zeer  goede  plaats  voor  o.a.  Cupido  osiris  Meigen 
en  Glaucopsyche  alexis  Poda. 

2.  Cerlogne  : ca.  1550  m.  Zeer  klein  gehucht  gelegen  tussen  Fossaz  (Saint- 
Nicolas)  en  Vens,  nog  net  niet  in  de  terreinplooi  van  Vertosan.  We  waren  er 
slechts  kort  op  een  zeer  klein  biotoop  met  o.a.  Lycaeides  idas  Linnaeus. 

3.  Pontey  : ca.  650  m.  Aan  de  rechterkant  van  de  rivier  Dora  Baltea.  Eveneens 
een  klein  plaatsje  gelegen  ter  hoogte  van  Chambave.  Het  bezochte  biotoop  is 
de  weg  tussen  Pontey  en  Arlier.  Deze  weg  loopt  door  een  bos,  met  hier  en 
daar,  rechts  van  de  weg  een  klein  stukje  grasland  en  enkele  wijngaarden.  Op 
een  paar  plaatsen  groeide  blazenstruik  ( Colutea  arborescens). 

4.  Lillianes  : ca.  650  m.  Dit  plaatsje  ligt  in  de  vallei  van  Gressoney,  enkele  km 
van  Pont-Saint-Martin.  De  onderzochte  biotopen  bevinden  zich  aan  de 
rechterkant  van  het  riviertje  Lys.  Het  waren  maaiweiden  die  niet  mochten 
betreden  worden.  Op  al  deze  weiden  groeide  veel  adderwortel  ( Polygonum ) 
bistortd).  We  vingen  er  twee  eksemplaren  van  Me/licta  at  ha/ia  Rottemburg. 

5.  Col  du  Joux  : ca.  1650  m.  Gelegen  in  de  vallei  van  Challand  enAyas,  men 
bereikt  deze  col  via  het  plaatsje  Brusson.  Het  is  er  verboden  bloemen  en 
planten  te  plukken  en  vlinders  te  vangen.  Maar  wat  we  hier  zagen  is  afgrijse- 
lijk. Over  enkele  jaren  zal  van  dit  prachtige  stuk  natuur  niets  meer  overschie- 
ten. De  plannen  op  grote  houten  aanplakborden  spreken  boekdelen.  Men  is 
er  van  plan  boven  op  de  Col  du  Joux  een  nieuw  «dorp»  te  bouwen,  met  alle 
mogelijke  faciliteiten  voor  de  skiliefhebbers  in  de  winter.  Het  «was»  een  goed 
biotoop  voor  o.a.  Euchloe  ausonia  HÜbner  en  Colias  australis  VERITY. 

1.  Dagvlinders 

We  observeerden  tijdens  dit  relatief  korte  verblijf  48  soorten  dagvlinders. 
Aan  mijn  vroegere  lijst  van  134  soorten  (Faquaet  1987)  kan  ik  8 nieuwe 
soorten  toevoegen,  wat  het  totaal  op  142  brengt. 

Anthocharis  cardamines  LINNAEUS  : op  alle  bezochte  biotopen  en  al  naar 
gelang  de  plaats  gewoon  tot  zeldzaam,  meestal  mannetjes. 

* zie  Phegea  15  : 47-59,  91-107,  131-144,  195-208. 


Phegea  16(3)  : 85-92  (1  juli  1988) 


85 


Figuur  1 : Col  du  Joux,  biotoop  van  Euchloe  ausonia  Hübner. 

Erebia  triaria  De  Prunner  : op  veel  biotopen  gezien,  het  meest  te  Vens, 
daar  zeer  gewoon  op  een  hoogte  van  ca.  1750  m.  Op  ca.  1900  m waren  de 
vlinders  massaal.  Ook  te  Lillaz  en  te  Epinel  verschillende  eksemplaren.  De 
soort  vliegt  te  Pondel  meestal  op  de  «natte»  biotopen.  Van  alle  waargenomen 
eksemplaren  waren  zeker  50%  afgevlogen.  De  meeste  vlinders  waren 
mannetjes  en  om  verse  wijfjes  te  vinden  hebben  we  lang  moeten  zoeken.  We 
vingen  een  zeer  klein  wijfje  te  Quart  op  31  mei. 

Lasiommata petropolitana  Fabricius  : te  Pondel  enkele  eksemplaren  dicht 
bij  de  scheiding  van  het  «droge-natte»  biotoop.  Te  Pontey  slechts  één  wijfje  op 
31  mei.  Gewoon  te  Lillaz,  veel  minder  te  Epinel,  zeer  gewoon  te  Vens,  zowel 
mannetjes  als  wijfjes.  Veel  van  de  waargenomen  vlinders  hadden  scheurtjes  in 
de  vleugels  of  brokjes  eruit  en  dit  kan  volgens  mij  alleen  te  wijten  zijn  aan  het 
feit  dat  de  vlinders  graag  rusten  op  stenen  en  daar  aangevallen  worden  door 
hagedissen. 

Hamearis  lucina  Linnaeus  : 1 mannetje  te  Cerellaz  op  28  mei  in  de  nabij- 
heid van  de  waterval.  De  vlinder  rustte  op  ratelpopulier  ( Populus  tremula). 
Te  Pondel  verscheidene  eksemplaren  op  het  «natte»  biotoop,  29  mei.  Volgens 
Higgins  & Riley  (1971)  vliegt  de  soort  in  het  laagland,  zelden  tot  1300  m, 
gewoonlijk  op  open  plekken  in  bossen.  De  plaats  waar  ik  de  soort  zag  te 
Pondel  beantwoordt  heel  goed  aan  deze  omschrijving.  De  vliegtijd  is  volgens 
dezelfde  auteurs  mei  en  augustus.  De  verspreiding  van  de  soort  gaat  door 
geheel  Midden-Europa  tot  60°  NB.  De  soort  is  zeldzaam  in  Italië,  behalve  op 


86 


Figuur  2 : rups  van  Parnassius  apollo  L., 
Avise. 


de  zuidelijke  hellingen  van  de  Alpen.  H.  lucina  is  nog  niet  eerder  in  de  Aosta- 
vallei  waargenomen.  Ze  zou  er  volgens  KUHNERT  (1979)  wel  kunnen 
voorkomen. 

Callophrys  rubi  Linnaeus  : waargenomen  op  alle  bezochte  biotopen, 
meestal  niet  meer  vers.  Het  meest  talrijk  te  Lillaz  en  te  Vens.  Te  Vens  zelfs  op 
zeer  grote  hoogte  : ca.  2000  m. 

Cupido  osiris  Meigen  : zeven  eksemplaren  : een  eerste  zeer  vers  mannetje  te 
Vens  op  31  mei  op  1900  m hoogte.  Te  Epinel  op  2 juni  vijf  mannetjes,  drie 
ervan  vers  en  twee  met  scheurtjes  in  de  vleugels.  De  leefruimte  was  zeer 
moeilijk  toegankelijk,  overal  groeide  duindoorn  (Hippophae  rhamnoides). 
Het  enige  wijfje  te  Pondel  op  29  mei. 

Glaucopsyche  alexis  PODA  : op  alle  bezochte  biotopen,  meestal  afgevlogen. 
Te  Vens  een  vers  wijfje  op  een  hoogte  van  ca.  2000  m.  Te  Pondel  het  talrijkst. 
Volgens  BROCKMANN  (1985)  zijn  er  geen  andere  waarnemingen  van  alexis 
dan  deze  welke  hij  deed  in  1984! 

Pyrgus  andromedae  WALLENGREN  : alleen  te  Lillaz  en  te  Epinel,  op  beide 
plaatsen  min  of  meer  gewoon.  Volgens  de  literatuur  vliegt  andromedae  in  de 
Alpen  vanaf  1700  m,  in  juni-juli.  Ook  BROCKMANN  (1985)  zag  de  soort  in  de 
Aosta-vallei  «nicht  haufig,  aber  verbreitet»,  en  KUHNERT  (1979)  vond  de 
soort  zeldzaam  op  natte  plaatsen  einde  juli  te  Ville-sur-Nus  op  1400  m hoogte. 

2.  Nachtvlinders 

Op  29  mei  en  1 juni  waren  we  te  Avise,  respektievelijk  tot  0.30  en  1. 15  u.  Het 
werd  ’s  nachts  telkens  koud  en  er  waaide  een  zeer  strakke  wind,  afkomstig  van 
de  Mont-Blanc,  welk  op  dit  tijdstip  van  het  jaar  nog  tot  zeer  laag  bedekt  was 
met  sneeuw.  Op  2 juni  zette  ik  de  lamp  in  een  klein  bosje  te  Clavel  langs  de 
rand  van  het  kronkelend  wegje,  ca.  1500  m.  Het  bosje  bestond  hoofdzakelijk 
uit  naaldhout  maar  er  groeiden  ook  loofbomen,  o.a.  : berk,  wilg,  kastanje, 
ratelpopulier  en  eik.  Ook  nu  zal  ik  mij  beperken  tot  deze  soorten  welke 
volgens  mij  de  moeite  waard  zijn  voor  de  Aosta-vallei  en  ook  deze  welke  ik 
daar  nog  niet  eerder  zag  (FAQUAET  1987). 

Dyspessa  ulula  BORKHAUSEN  : een  paar  vlinders  te  Avise,  één  te  Clavel. 
Begin  van  de  vliegtijd. 


87 


Figuur  3 : Polygonia  c-album 
L.,  Cerellaz. 

Eudia  pavonia  Linnaeus  : een  mannetje  te  Vens  op  31  mei,  overdag. 

Rhodostrophia  calabra  Petagna  : enkele  eksemplaren  op  beide  plaatsen. 

Catarhoe  rubidata  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : enkele  vlinders  op  beide 
plaatsen. 

Cosmorhoe  ocellata  Linnaeus  : enkele  eksemplaren  te  Clavel. 

Xanthorhoe  fluctuata  Linnaeus  : enkele  eksemplaren  op  beide  plaatsen. 

Chloroclysta  siterata  Hufnagel  : één  zeer  afgevlogen  eksemplaar  te 
Clavel.  Volgens  FORSTER  & Wohlfahrt  (1981)  vliegt  de  soort  vanaf  einde 
augustus,  en  na  overwintering  tot  mei. 

Horisme  vitalbata  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : enkele  eksemplaren  te 
Avise. 

Horisme  calligraphata  Herrich-SchàFFER  : drie  eksemplaren  te  Avise. 

Eupithecia  alliaria  Staudinger  : één  eksemplaar  te  Avise  op  29  mei. 
Volgens  Forster  & Wohlfahrt  (1981)  vliegt  de  soort  in  de  zuidelijke 
alpendalen  einde  juni-juli. 

Lobophora  halterata  Hufnagel  : enkele  vlinders  te  Avise,  één  te  Clavel. 

Semiothisa  carbonaria  CLERCK  : slechts  te  Vens  waar  de  vlindertjes  op  een 
hoogte  van  1950  m overdag  boven  rijsbes  ( Vaccinium  uliginosum  L.)  vlogen. 
Volgens  Forster  & Wohlfahrt  (1981)  is  deze  soort  zeer  lokaal  op  hoog- 
veen, in  de  Alpen  tot  2200  m,  van  april  tot  begin  juni. 

Semiothisa  liturata  CLERCK  : gewoon  te  Avise,  veel  minder  te  Clavel. 

Lomaspilis  marginata  Linnaeus  : gewoon  te  Avise,  minder  te  Clavel. 

Pseudopanthera  macularia  Linnaeus  : op  een  paar  plaatsen  overdag. 

Opisthograptis  luteolata  Linnaeus  : gewoon  op  beide  plaatsen. 

Selenia  lunularia  HÜBNER  : enkele  eksemplaren  op  beide  plaatsen. 

Cabera  exanthemata  SCOPOLI  : gewoon  op  beide  plaatsen. 

Odontopera  bidentata  CLERCK  : zeer  gewoon  te  Clavel,  niet  waargenomen 


88 


Figuur  4 : Boerenpad  te  Vens.  Op  de  helling  vliegt  Lasiommata  petropolitana  Fabricius. 
te  Avise. 

Biston  betularia  LINNAEUS  : op  beide  plaatsen  enkele  eksemplaren. 

Siona  lineata  SCOPOLI  : enkele  keren  overdag,  vooral  op  niet  te  droge  plaat- 
sen met  lage  begroeiing. 

Hemaris fuciformis  LINNAEUS  : enkele  keren  overdag,  één  beschadigde  vlin- 
der te  Epinel  op  2 juni. 

Hyles  vespertilio  Esper  : slechts  één  vlinder  te  Clavel. 

Deilephila  porcellus  Linnaeus  : enkele  eksemplaren  te  Avise,  niet  waarge- 
nomen te  Clavel. 

Elkneria  pudibunda  LINNAEUS  : enkele  eksemplaren  op  beide  plaatsen. 

Arctia  villiva  LINNAEUS  : één  wijfje  te  Avise  op  1 juni. 

Euxoa  decora  Denis  & SchiffermÜLLER  : slechts  één  vlinder  te  Avise. 

Agrotis  segetum  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : enkele  eksemplaren  op  beide 
plaatsen. 

Agrotis  ipsilon  HUFNAGEL  : één  vlinder  te  Clavel. 

Agrotis  exclamationis  LINNAEUS  : een  paar  op  beide  plaatsen. 

Ochropleura  plecta  Linnaeus  : gewoon  op  beide  plaatsen. 

Chersotis  multangula  HUBNER  : enkele  eksemplaren  te  Clavel,  begin  van  de 
vliegtijd. 

Cerastis  rubricosa  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : enkele  vlinders  te  Avise, 
einde  van  de  vliegtijd. 

Anarta  cordigera  THUNBERG  : te  Vens  (2000  m)  één  eksemplaar  op  31  mei, 
overdag.  Begin  juni  nogmaals  drie  vlinders.  De  vlindertjes  zogen  nektar  uit  de 


89 


Figuur  5 : Nat  biotoop  te  Pondel,  niet  ver  hier  vandaan  vloog  Hamearis  lucina  L. 


bloemetjes  van  rijsbes  ( Vaccinium  uliginoswn  L.)  en  vormden  een  perfekte 
camouflage  met  de  blaadjes  en  de  bloemetjes  van  deze  plant. 

Polia  bombycina  HUFNAGEL  : slechts  één  vlinder  te  Clavel,  begin  van  de 
vliegtijd. 

Sideritis  albicolon  HÜBNER  : slechts  één  vlinders  te  Clavel. 

Heliophobus  kitti  SCHAWERDA  : enkele  eksemplaren  te  Clavel.  Volgens 
BERIO  (1985)  vliegt  de  soort  vanaf  einde  mei  tot  juli  en  is  lokaal  en  niet 
gewoon.  De  soort  is  in  Italië  alleen  waargenomen  te  Levice  in  de  Apennijnen. 
Volgens  Forster  & Wohlfahrt  (1971)  vliegt  ze  in  warme  Alpendalen  op 
droge  en  zandige  plaatsen,  lokaal  en  niet  gewoon  tot  1800  m,  vanaf  einde  mei 
tot  begin  juli. 

Mamestra  w-latinum  HUFNAGEL  : gewoon  te  Clavel,  minder  te  Avise. 

Mamestra  biren  Goeze  : enkele  eksemplaren  te  Clavel. 

Mamestra  bicolorata  HUFNAGEL  : gewoon  op  beide  plaatsen. 

Hadena  compta  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : gewoon  op  beide  plaatsen. 

Hadena  bicruris  HUFNAGEL  : gewoon  te  Clavel,  minder  te  Avise. 

Panolis  flammea  Danis  & SCHIFFERMÜLLER  : een  paar  te  Avise,  één  te 
Clavel. 

Egira  conspicillaris  LINNAEUS  : zeer  gewoon  op  beide  plaatsen,  einde  van 
de  vliegtijd. 

Orthosia  gracilis  Denis  & SCHIFFERMÜLLER  : enkele  eksemplaren  op  beide 
plaatsen,  einde  van  de  vliegtijd. 


90 


Figuur  6 : Lycaeides  idas  L., 
mannetje  rustend  op  Esparcette 
te  Yens. 


Mythimna  comma  LINNAEUS  : gewoon  te  Clavel,  minder  te  Avise. 

Cucullia  umbratica  LINNAEUS  : één  vlinder  te  Avise. 

Copiphana  olivina  Herrich-SchàFFER  : vier  eksemplaren  te  Avise  ; twee 
vlinders  elke  avond. 

Calophasia  lunula  HUFNAGEL  : een  paar  te  Avise  en  één  te  Clavel. 

Blepharita  adusta  ESPER  : enkele  eksemplaren  te  Clavel,  begin  van  de  vlieg- 
tijd. 

Conistra  erythrocephala  DENIS  & SCHIFFER  MÜLLER  : enkele  overwinterde 
eksemplaren  te  Avise. 

Colocasia  coryli  LINNAEUS  : enkele  eksemplaren  te  Avise. 

Acronicta  megacephala  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : enkele  eksemplaren 
op  beide  plaatsen. 

Acronicta  psi  LINNAEUS  : één  eksemplaar  te  Avise. 

Acronicta  leporina  LINNAEUS  : één  eksemplaar  te  Avise,  behorend  tot  de 
lichte  vorm. 

Craniophora  ligustri  Denis  & SCHIFFERMÜLLER  : enkele  eksemplaren  te 
Avise. 

Rusina  ferruginea  ESPER  : enkele  eksemplaren  te  Avise. 

Apamea  crenata  HUFNAGEL  : één  eksemplaar  te  Avise. 

Apamea  sordens  HUFNAGEL  : één  eksemplaar  te  Clavel. 

Oligia  versicolor  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : gewoon  op  beide  plaatsen. 

Caradrina  gilva  DONZEL  : één  eksemplaar  te  Clavel. 

Panemeria  tenebrata  SCOPOLI  : overdag  op  een  paar  plaatsen,  steeds 
afgevlogen. 

Melicleptria  ononis  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : overdag  op  een  paar 
plaatsen,  enkele  vlinders  te  Lillaz  op  1 juni. 


91 


Abrostola  trigemina  WERNEBURG  : één  eksemplaar  te  Avise. 

Diachrysia  chrysitis  Linnaeus  : enkele  eksemplaren  te  Avise. 

Minucia  lunaris  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : enkele  eksemplaren  te  Avise. 
Ook  overdag  op  enkele  biotopen  gezien. 

Dysgonia  algira  Linnaeus  : enkele  eksemplaren  te  Avise. 

Callistege  mi  CLERCK  : overdag  op  veel  biotopen.  Te  Vens  ( 1900  m)  talrijk. 
Euclidia  glyphica  LINNAEUS  : zeer  gewoon  op  bijna  alle  bezochte  biotopen, 
overdag.  Zeer  talrijk  te  Epinel. 

Scoliopteryx  libatrix  LINNAEUS  : één  vlinder  te  Avise,  overwinterd 
eksemplaar. 

Hypena  obesalis  TREITSCHKE  : gewoon  op  beide  plaatsen,  meestal 
afgevlogen. 

Dankwoord 

Een  dankwoord  aan  Tony  Peeters  als  goede  reisgenoot  en  waardevol 
kollega-lepidopteroloog  en  aan  W.O.  De  Prins  voor  determinatie  van 
moeilijke  soorten,  zowel  dag-  als  nachtvlinders. 

Bibliografie 

Berio,  E.,  1985.  Fauna  d'ltalia.  Lepidoptera,  Noctuidae  I.  Edizione  Calderini,  Bologna. 
Brockmann,  E.,  1985.  Beitrag  zur  Makrolepidopterenfauna  des  Aosta-Tales  (Italienische  Alpen) 
4.  Spezieller  Teil  : Libytheidae,  Lycaenidae,  Hesperiidae.  - Nachr. ent.  Ver. Apollo.  6 : 
131-156. 

Faquaet,  M.,  1987.  De  Aosta-vallei  : een  paradijs  voor  lepidopterologen  (Lepidoptera).  - Phegea 
15  : 47-59,  91-107,  131-144. 

Forster,  W.  & Wohlfahrt,  Th.  A.,  1971 . Die  Schmetterlinge  Mitteleuropas.  IV.  Eulen.  Frankh’sche 
Verlagshandlung,  Stuttgart. 

Forster,  W.  & Wohlfahrt,  Th.  A.,  1981.  Die  Schmetterlinge  Mitteleuropas.  V.  Spanner.  Franckh’ 
sche  Verlagshandlung,  Stuttgart. 

Higgins,  L.G.  & Riley,  N.D.,  1971.  Elseviers  Vlindergids.  Elsevier,  Amsterdam. 

Kühnert,  H.,  1979.  Tagfalterbeobachtungen  im  Aostatal  (N.  Italien).  - Ent.Z.Frankf.a.M.  89  : 
169-174. 

Corrigendum 

In  mijn  artikel  over  de  Aosta-vallei  (Phegea  15  : 131-144)  is  de  tekst  bij 
figuur  22d.  Eupithecia  carpophagata  Staudinger,  Cerellaz  29. VIL  1984  en  de 
bijhorende  tekst  op  p.  138  fout.  De  naam  moet  vervangen  worden  door 
Eupithecia  ver atr aria  eynensata  DE  Graslin  en  de  tekst  op  p 138  moet 
luiden  : «zeer  zeldzaam  te  Avise,  iets  gewoner  te  Cerellaz,  geen  waarnemingen 
op  de  lager  gelegen  plaatsen.  Volgens  Forster  & Wohlfahrt  (1981)  vliegt 
eynensata  in  de  Alpen  boven  1200  m,  van  mei  tot  juli.» 

Met  dank  aan  M.  Choul  die  me  de  fout  meldde  en  W.  De  Prins  die  me  de 
juiste  determinatie  doorgaf. 

Ik  vermelde  reeds  de  vangst  van  een  eksemplaar  van  Cucullia  santonici 
HÜBNER  te  Cerellaz  op  17. VIL  1983  (zie  Phegea  15  : 200).  De  nominaatvorm 
van  deze  soort  vliegt  in  Zuid-Rusland  en  Klein-Azië  terwijl  in  Zuidwest- 
Europa  ssp.  odorata  (GUENÉE)  voorkomt  die  groter  is  en  duidelijker 
getekend. 


92 


Bijdrage  tot  de  studie  van  Barbitistes  serricauda  (Fabricius, 
1798)  in  België  (Saltatoria  : Tettigoniidae) 

Kurt  Hofmans  & Brigitte  BARENBRUG 

Résumé.  Contribution  à l’étude  de  Barbitistes  serricauda  (Fabricius,  1798)  en  Belgique 
(Saltatoria  : Tettigoniidae) 

Les  auteurs  mentionnent  les  découvertes  de  populations  de  Barbitistes  serricauda 
(Fabricius,  1798)  dans  les  buxaies  thermophiles  de  la  Montagne-aux-Buis  à Nismes  et 
Dourbes  et  de  la  Roche  à Lomme  à Dourbes  (Belgique,  prov.  de  Namur).  Les  très  rares 
localités  connues  de  cette  espèce  en  Belgique  ont  été  énumérées  et  reportées  sur  une  carte. 
De  plus,  ceci  constitue  le  premier  article  belge  illustré  et  descriptif,  du  biotope  de  cette 
sauterelle.  L’article  se  termine  par  l’évocation  des  mesures  de  gestion  prévues  durant 
l’automne  et  l’hiver  1987.  Cette  gestion  scientifique  tiendra  compte  de  la  présence  de 
B.  serricauda. 

Abstract.  Contribution  to  the  study  af  Barbitistes  serricauda  (Fabricius,  1798)  in 
Belgium  (Saltatoria  : Tettigoniidae) 

The  authors  report  two  new  populations  of  Barbitistes  serricauda  (Fabricius,  1798)  from 
thermophilous  Buxus  vegetation  on  the  «Montagne-aux-Buis»  at  Nismes  and  Dourbes 
and  on  the  «Roche  à Lomme»  at  Dourbes  (Belgium,  province  of  Namur).  In  addition,  the 
few  other  Belgian  localities  where  this  species  has  been  recorded  are  listed,  and  the 
habitat  of  B.  serricauda  in  Belgium  is  described  and  illustrated.  Finally,  some  management 
measures  to  maintain  the  xerothermophilous  flora  and  fauna  - including  B.  serricauda  - 
on  these  sites,  are  discussed.  They  will  be  introduced  during  autumn  and  winter  1987. 

Hofmans,  K.  & Barenbrug,  B.  : Centre  de  Recherche  et  d’éducation  pour  la  conservation 
de  la  nature  (Centre  Marie-Victorin,  dir.  L.  Woué),  geassocieerd  met  la  Faculté  des 
Sciences  Agronomiques  de  l’État  à Gembloux. 


Inleiding 

Barbitistes  serricauda  (FABRICIUS,  1798)  is  een  sabelsprinkhaan  uit  de 
subfamilie  van  de  Phaneropterinae  die  sterk  verwant  is  met  de  meer  algemene 
Leptophyes  punctatissima  (BOSC,  1792).  Beide  soorten  zijn  lichtgroen 
gekleurd  en  plomp  van  bouw  (fig.  1)  waardoor  ze  op  het  eerste  gezicht 
gernakkelijk  met  elkaar  te  verwarren  zijn.  Bij  nader  toekijken  zijn  de  adulte 
vormen  van  beide  soorten  echter  zonder  enig  probleem  van  elkaar  te 
onderscheiden.  Zo  zijn  de  tanden  op  de  legboor  bij  de  vrouwtjes  van  B. 
serricauda  vrij  goed  ontwikkeld  zodat  ze  met  het  blote  oog  zichtbaar  zijn 
(fig-  2).  Om  de  zeer  kleine  tandjes  op  de  legboor  van  de  vrouwtjes  van  L. 
punctatissima  te  zien,  moet  men  gebruik  maken  van  een  loep.  De  mannetjes 
van  B.  serricauda  kan  men  herkennen  aan  hun  s-vormig  gebogen  cerci.  De 
cerci  van  de  mannetjes  van  L.  punctatissima  daarentegen,  vertonen  een  eerder 
1-vormige  kromming. 

Verspreiding  (fig.  3) 

B.  serricauda  is  een  Midden-  en  Oosteuropese  soort  (HARZ  1960)  die  in  het 
zuiden  van  ons  land  de  noordgrens  van  haar  areaal  bereikt.  Er  zijn  van  deze 
soort  dan  ook  maar  weinig  vindplaatsen  in  België  bekend.  CARPENTIER 
(1951)  maakt  melding  van  vijf  vindplaatsen.  GOETGHEBUER  (1953)  nam  er  in 
zijn  «Catalogue  des  Orthoptères  observés  en  Belgique»  vier  van  over  en 


Phegea  16(3)  : 93-98  (1  juli  1988) 


93 


Figuur  1 : Barbitistes  serricauda  (Fabricius,  1798),  wijfje  op  Buxus  sempervirens  L.,  Nismes, 
11. VIII. 1987. 


Figuur  2 : Barbitistes 
serricauda  (Fabricius,  1798), 
wijfje  : detail  van  legboor, 
Nismes,  11.VIII.1987. 


voegde  er  één  nieuwe  aan  toe  zodat  tot  voor  1985,  zes  vindplaatsen  van  B. 
serricauda  in  België  bekend  waren.  Het  zijn  : Chatillon  (Prov.  Luxemburg, 
U.T.M.  FR90,  1 vondst  van  vóór  1838);  Sint-Michel  (prov.  Luxemburg, 
U.T.M.,  FR64,  1 vondst  van  vóór  1862);  omgeving  van  Brussel  (prov. 
Brabant,  U.T.M.  ES93, 1 vondst  van  vóór  1888);  Francorchamps(prov.  Luik, 
U.T.M.  GR09,  1 vondst  van  1900);  Corbion-sur-Semois  (prov.  Luxemburg, 


94 


U. T. M. -rastersysteem  (1  hok  = 10  x 10  km2). 

* vangsten  of  waarnemingen  daterend  van  voor  1950 

• vangsten  of  waarnemingen  daterend  van  na  1950 

? vangst  waarvan  men  niet  met  zekerheid  kan  zeggen  dat  ze  van  na  1950  dateert. 

U.T.M.  FR41,  1 vondst  van  1923);  Falaën  (prov.  Namen,  U.T.M.  FR27,  1 
vondst  van  voor  1953). 

Als  we  de  vangdata  bekijken  zien  we  dat  drie  van  de  zes  vondsten  uit  vorige 
eeuw  dateren,  één  van  de  eeuwwisseling,  één  van  begin  deze  eeuw  en  er  is  er 
uiteindelijk  slechts  één  die  van  na  1950  zou  kunnen  zijn  : Falaën.  Dit  is  echter 
niet  eens  zeker  omdat  voor  deze  vindplaats  geen  vangdatum  werd  opgegeven. 
Deze  gegevens  beschouwend,  kan  men  zich  dan  ook  de  vraag  stellen  of  B. 
serricauda  nog  steeds  in  België  voorkomt. 

Op  deze  vraag  kan  gelukkig  een  bevestigend  antwoord  gegeven  worden. 
Inderdaad,  op  11.X.1985  ontdekten  Hofmans  & Barenbrug  (1985)  een 
wijfje  van  deze  sabelsprinkhaan  op  de  zuidelijk  geëxponeerde  kalkrotsen  van 
de  Montagne-aux-Buis  te  Nismes.  Het  bleef  echter  bij  deze  ene  vondst  wat  nog 
niet  het  bewijs  leverde  voor  het  voorkomen  van  een  populatie!  Ook  over  de 
biotoopkeuze  van  B.  serricauda  op  deze  plaats,  bracht  deze  eenmalige  vondst 
ons  slechts  zeer  summiere  gegevens  op. 

Op  7. VIII.  1987  werd  de  plaats  waar  we  twee  jaar  geleden  B.  serricauda 
ontdekten,  opnieuw  bezocht.  Bij  mooi  en  warm  weer  werd  onze  aandacht 


95 


getrokken  op  een  scherp,  hoog  en  nauwelijks  hoorbaar  geluid.  Na  veel  zoeken 
ontdekten  we  de  geluidsproducent  bovenin  een  struik  van  Buxus  sempervirens 
L.,  waar  hij  door  zijn  lichtgroene  kleur  amper  opviel  : een  mannetje  van  B. 
serricauda.  Eenmaal  eigen  aan  dit  zwakke  geluid  vonden  we  nog  een  viertal 
mannetjes  op  de  takken  van  het  palmboompje.  Ook  op  een  drietal  andere 
plaatsen  op  de  rotsen  van  de  Montagne-aux-Buis  (FR  11/49)  konden  we  na 
enig  zoeken  verscheidene  mannetjes  en  wijfjes  van  B.  serricauda  vaststellen. 
Enkele  dagen  daarop  (1 1. VIII. 1987)  ontdekten  we  op  de  Roche  à Lomme  te 
Dourbes  (FR  12/49),  in  hetzelfde  vegetatietype,  eveneens  een  populatie  van 
deze  sabelsprinkhaan. 

Deze  vondsten  laten  ons  toe  te  besluiten  dat  er  nog  steeds  populaties  van 
B.  serricauda  in  België  voorkomen.  Bovendien  stelden  ze  ons  in  staat  wat 
wijzer  te  worden  over  de  biotoopkeuze  van  deze  zeldzame  sprinkhaan. 
Omdat  nu  voor  ons  land  over  dit  onderwerp  slechts  zeer  onvolledige  en  erg 
oude  gegevens  ter  beschikking  zijn,  leek  het  ons  nuttig  om  hier  iets  dieper  op 
in  te  gaan. 

Biotoopkeuze  (fig.  4) 

Enkel  Wesmael  (1838),  die  de  soort  voor  het  eerst  in  België  vaststelde  (te 
Sint-Michel),  geeft  met  zekerheid  een  biotoop  op  : Quercetum  (eikenbos).  Een 
ander  biotoop  zou  het  Zoniënwoud  kunnen  zijn.  Dit  is  echter  niet  zeker 
omdat  DE  Selys  Longchamps  (1888)  bij  de  melding  van  dit  biotoop,  voorde 
vondst  in  de  omgeving  van  Brussel  een  vraagteken  plaatst. 

In  het  beste  geval  beschikken  we  dus  over  twee  zeer  oude  gegevens  die 
gezien  de  klimaatsveranderingen  die  in  deze  eeuw  hebben  plaatsgevonden 
wellicht  niet  meer  bruikbaar  zijn  op  het  huidige  ogenblik.  Die  indruk  krijgen 
we  inderdaad  als  we  de  biotoop  van  B.  serricauda  te  Nismes-Dourbes  hiermee 
vergelijken.  B.  serricauda  leeft  hier  in  de  thermofiele,  zuiders  aandoende 
Æwxws-vegetatie  die  het  grootste  deel  van  de  steile,  zuidelijk  geëxponeerde 
hellingen  van  de  Montagne-aux-Buis  en  de  Roche  à Lomme  bedekt  (fig.  4). 
Deze  xerothermofiele  vegetatie  wordt  gekenmerkt  door  het  dominante 
voorkomen  van  Buxus  sempervirens  L.,  een  inheemse  struiksoort  met  groen 
blijvende  bladeren  die  in  het  zuiden  van  ons  land  de  noordgrens  van  haar 
areaal  bereikt.  Hier  en  daar  wordt  ze  vergezeld  van  bomen  en  struiken  zoals 
Ti/ia  platyphyllos  SCOP  , Ligustrum  vulgare  L.,  Viburnum  lamana  L.,  Prunus 
spinosa  L.  en  Rhamnus  catharticus  L.  Eveneens  in  deze  vegetatie  komt,  op  de 
Montagne-aux-Buis,  zelfs  een  eksemplaar  van  Quercus  pubescens  Willd., 
een  submediterrane  eikesoort,  voor!  Tussen  de  Rwxws-struiken  houden  hier  en 
daar  zeer  droge  «kalkgraslandjes»  stand  waarop  o.a.  Carex  humilis  Leyss., 
Allium  sphaerocephalon  L.,  Rosa  pimpinellifolia  L.,  Geranium  sanguineum  L. 
en  Asperula  cynanchica  L.  zich  thuisvoelen.  Voor  een  meer  gedetailleerde 
floristische  beschrijving  van  de  Montagne-aux-Buis,  verwijzen  we  naar 
Duvigneaud  (1956,  1986). 

In  deze  vegetatie  hebben  we  B.  serricauda  steeds  op  Buxus  sempervirens 
aangetroffen.  «Zingende»  mannetjes  zaten  altijd  hoog  in  de  struik  terwijl 

96 


Figuur  4 : Thermofiele  Buxus-ve getatie  op  de  Montagne-aux-Buis  te  Dourbes  : biotoop  van 
Barbitistes  serricauda  (Fabricius,  1798). 

wijfjes  op  zowat  alle  hoogten  werden  vastgesteld.  De  «kalkgraslandrestjes» 
tussen  de  £«xw.s-struiken  schijnen  van  belang  te  zijn  voor  het  eileggen.  Zo 
hebben  we  op  één  van  die  droge,  schaarsbegroeide  «graslandjes»  op  4. X.  1987 
een  eierleggend  wijfje  kunnen  observeren.  De  eieren  werden  door  dit  wijfje  in 
de  grond  afgezet  via  haar  vertikaal  in  de  bodem  gewerkte  legboor.  Hiertoe 
hield  ze  haar  lichaam  in  de  kenmerkende,  door  Harz  (1960)  beschreven  en 
geïllustreerde,  boogvormige  positie.  Diezelfde  auteur  vermeldt  dat  eieren  ook 
in  schorsspleten  worden  afgezet. 

Thermofiele  Æwxwj-vegetaties  komen  ook  nog  op  andere  plaatsen  in  België 
voor.  Zo  zijn  er  gekend  uit  de  dalen  van  de  Bocq,  Eau  d’Heure,  Hermeton, 
Molignée,  Lesse,  Samber  en  het  meest  nog  uit  dat  van  de  Maas.  Hiervan 
hebben  we  tot  nog  toe  enkel  die  van  de  Hermeton  - te  Romedenne  - en  twee  uit 
de  Maasvallei  - te  Waulsort  en  te  Yvoir  (Rochers  de  Champalle)  - kunnen 
bezoeken,  overigens  zonder  sukses.  Het  betreft  echter  zeer  fragmentarische 
onderzoekjes  (ongeveer  twee  uur  per  site)  wat  ons  niet  toelaat  te  besluiten  dat 
B.  serricuada  er  afwezig  is.  We  hopen  in  de  toekomst  een  meer  systematisch 
onderzoek  op  de  aanwezigheid  van  B.  serricauda  in  de  Belgische  Buxus- 
vegetaties  te  verwezenlijken. 

Toch  mag  men  uit  het  voorgaande  niet  besluiten  dat  B.  serricauda  in  België 
enkel  nog  maar  in  Rwxws-vegetaties  moet  worden  gezocht.  In  het  Groot- 
hertogdom Luxemburg,  niet  ver  van  de  Belgische  grens,  werd  deze  sabel- 


97 


sprinkhaan  in  de  periode  1957-1960  immers  nog  vrij  «veel»  op  open  plekken 
in  of  aan  de  rand  van  bossen  vastgesteld  (HOFFMANN  1960).  De  soort  werd 
daar  vrij  geregeld  aangetroffen  op  varens  en  Epilobium  L.  en  vondsten  op 
Picea  abies  (L.)  Karst  en  Lonicera  L.  waren  volgens  Hoffmann  (1960)  ook 
niet  zeldzaam. 

Behoud  en  beheer 

Zowel  de  Montagne-aux-Buis  als  de  Roche  à Lomme  zijn  natuurreservaten 
(Ardenne  et  Gaume)  en  genieten  dus  van  een  strikte  bescherming.  Het 
verzamelen  van  plant-  en  diersoorten  is  er  dan  ook  ten  strengste  verboden. 
B.  serricauda  profiteert  daar  uiteraard  van  mee.  Maar  beschermen  alleen  is 
niet  voldoende  en  zeker  niet  in  halfnatuurlijke  ecosystemen  zoals  kalkgras- 
landen  en  -rotsen.  Hier  moet  ook  beheerd  worden.  Nu  is  het  beheer  op  de 
Montagne-aux-Buis  en  de  Roche  à Lomme  - dat  zal  verzorgd  worden  door  de 
beheersploeg  van  het  Centre  Marie-Victorin  te  Vierves-sur-Viroin  - sinds  een 
tweetal  jaar  gepland  voor  de  winter  1987-1988.  Daarom  is  het  een  meevaller 
dat  nog  juist  voor  deze  periode  gegevens  omtrent  de  biotoopkeuze  van  B. 
serricauda  konden  worden  ingezameld.  Dit  liet  ons  toe  om  nog  in  laatste 
instantie  het  beheersplan  aan  te  passen  terwille  van  het  behoud  van  deze  zeer 
zeldzame  sabelsprinhaan. 

Zo  zal  een  deel  van  de  thermofiele  Rwxws-vegetatie  onaangeroerd  blijven. 
Een  ander  deel  zal  worden  opengekapt,  echter  met  behoud  van  een  belangrijk 
aantal  verspreid  staande  Ruxus-struiken.  Tot  slot  zullen  op  het  overige  deel 
van  de  rotsen  bijna  alle  Ruxws-struiken  verwijderd  worden  teneinde  de 
xerothermofïele  kruidvegetatie  meer  ontwikkelingsmogelijkheden  te  bieden. 
Dit  zal  bovendien  ook  voor  Chorthippus  vagans  ( Eversmann,  1848),  een  zeer 
zeldzame  veldsprinhaan  die  er  eveneens  voorkomt  (Hofmans  & Baren- 
BRUG  1986),  mogelijkheden  tot  uitbreiding  scheppen.  Op  elk  dezer  delen  zal 
de  evolutie  van  de  populaties  van  B.  serricauda  nauwgezet  gevolgd  worden. 

Bibliografie 

Carpentier,  F.,  1951.  Sauterelles  de  Belgique.  -Bull.Annls  Soc. ent. Belg.  87  : 100-105. 
de  Selys  Longchamps,  E.,  1888.  Catalogue  raisonné  des  Orthoptères  et  des  Nevroptères  de 
Belgique.  - Annls  Soc.ent.Belg.  32  : 103-119. 

Duvigneaud,  J.,  1956.  Un  site  célèbre  de  l’Entre-Sambre-et-Meuse  : la  Montagne-aux-Buis.  - 
Naturalistes  Belges  37  : 21-29. 

Duvigneaud,  J.,  1986.  Une  excursion  botanique  dans  la  partie  occidentale  de  la  reserve  naturelle 
de  la  Montagne-aux-Buis  (province  de  Namur).  - Parcs  Nationaux  41  : 15-22. 
Goetghebuer,  M.,  1953.  Catalogue  des  Orthoptères  observés  en  Belgique.  - BulLAnnls  Soc.ent. 
Belg.  89  : 135-145. 

Harz,  K.,  1960.  Geradflügler  oder  Orthopteren  (Blattoidea,  Mantodea,  Saltatorea,  Dermaptera). 

Die  Tierwelt  Deutschlands  46.  Gustav  Fischer  Verlag,  Jena,  232  p. 

Hoffmann,  J.,  1960.  Les  Orthoptères  du  Luxembourg,  lefasc.  : Les  Ensifères.  - Inst. g. -d. Sect. Sc. 
Ardu.  27  : 239-284. 

Hofmans,  K.  & Barenbrug,  B.,  1985.  Découvertes  intéressantes  dans  le  Parc  naturel  Viroin- 
Hermeton.  - L’Erable  10  : 10-11. 

Hofmans,  K.  & Barenbrug,  B.,  1986.  Contribution  àl' étude  de  Chorthippus  vagans  (Eversmann, 
1848)  en  Belgique  (Orthoptera  : Acrididae).  Naturalistes  belges  67  : 117-124. 

Wesmael,  C.,  1838.  Enumeratio  methodica  Orthopterorum  Belgii.  - BulLAcadr.Bruxelles  5 : 
587-597. 


98 


Het  genus  Achenium  (SAMOUELLE,  1819)  in  België 
(Coleoptera  : Staphylinidae) 

Guy  Haghebaert 


Abstract.  The  genus  Achenium  (Samouelle,  1817)  in  Belgium  (Coleoptera  : 
Staphylinidae) 

The  Belgian  species  of  the  genus  Achenium  (Staphylinidae,  Paederinae)  are  discussed. 
Besides  distribution  records  and  notes  about  their  habitats,  a list  of  the  European 
Achenium  species  is  given. 

Résumé.  Le  genre  Achenium  (Samouelle,  1817)  en  Belgique  (Coleoptera  : 
Staphylinidae) 

Les  espèces  belges  du  genre  Achenium  (Staphylinidae,  Paederinae)  sont  traitées.  A part  les 
données  de  répartition  et  notes  concernant  leur  présence,  une  liste  des  espèces 
européennes  du  genre  Achenium  a été  dressée  par  l’auteur. 

Haghebaert,  G.  : K.B.I.N.,  Afd.  Entomologie,  Vautierstraat  29,  B-1040  Brussel. 


Het  genus  Achenium  (Samouelle,  1817)  onderscheidt  zich  van  alle  overige 
Paederinae  door  het  zeer  platgedrukte  lichaam  en  het  vrij  lange  eindlid  der 
achtertarsen  hetwelk  nagenoeg  even  lang  is  als  de  overige  4 leden  samen.  Het 
merendeel  van  de  soorten  uit  dit  relatief  kleine  geslacht  zijn  vrij  variabel. 
Door  de  diverse  ontwikkelingen  van  ogen  en  vleugels,  en  de  onstabiele  kleur 
zijn  verschillende  soorten  moeilijk  van  elkaar  te  onderscheiden.  Een 
onderzoek  van  de  aedeagus  laat  ons  echter  toe  een  zeker  onderscheid  te 
maken  tussen  de  verschillende  Europese  soorten. 

De  identifikatie  van  onze  twee  inheemse  Achenium  soorten  geeft  echter 
geen  enkel  probleem.  Achenium  depressum  (GRAVENHORST)  is  steeds  groter 
(7,5  à 8,5  mm)  dan  A.  humde  (Nicolai)  (6  à 7 mm).  Terwijl  de  lichaamskleur 
van  A.  humile  overwegend  bruingeel-rood  is,  is  A.  depressum  zwart  met  rode 
tekening. 

Het  platte  lichaam  laat  hen  toe  zich  tussen  spleten  in  de  bodem  en  achter 
boomschors  voort  te  bewegen  en  te  verbergen.  A.  depressum  is  een  typische 
oeversoort.  De  aard  van  de  bodem  waarop  deze  soort  vooral  gevonden  wordt, 
varieert  van  zandgrond  tot  harde  klei  en  kalkbodem.  Omdat  deze  soort 
geregeld  aan  zeekusten  voorkomt,  wordt  zij  door  diverse  auteurs  verkeerde- 
lijk beschouwd  als  halofiel.  A.  humile  leeft  eveneens  in  aanspoelsel  van  oevers, 
maar  ook  onder  boomschors  in  beboste  gebieden.  De  meeste  Achenium 
soorten  zijn  schaars  in  kollekties. 


Phegea  16(3)  : 99-101  (1  juli  1988) 


99 


Verspreiding  van  het  genus  Achenium  in  België 
1.  Achenium  depressum  (Gravenhorst) 


Brussel,  Liège  (coll.  Wesmael,  Tennstedt  1862);  Oostende  V & Vil.  1983  (leg.  Segers,  coll. 
R. U. G.);  Dudzele  20.VII.1984  (leg.  & coll.  Haghebaert);  Vlissingen  (Nederland,  Zeeuws- 
Vlaanderen)  (Everts  1899,  V.1980,  leg.  & coll.  Haghebaert);  Macon  (Henegouwen),  7 ex. 
zonder  data  (coll.  Roelofs,  K.B.I.N.). 

2.  Achenium  humile  (Nicolai) 


Brussel  (Tennstedt  1862);  Phalempin  Arc-Ainières  (Donckierde  Donceel  1880);  Muno  12.  V. 
1966  (leg.  & coll.  Derenne,  K.B.I.N.) 

100 


Verspreiding  van  het  genus  Achenium  in  Europa 

Achenium  humile  Nicolai  : Polen,  Tsjechoslowakije,  Hongarije,  Joegoslavië, 
Italië,  Frankrijk,  Nederland,  België,  Denemarken,  Zweden,  Oostenrijk, 
Duitsland,  Engeland,  Griekenland. 

Achenium  depressum  Gravenhorst  : Engeland,  Nederland,  België, 
Frankrijk,  Zwitserland,  Portugal,  Spanje,  Italië,  Griekenland,  Albanië, 
Joegoslavië,  Roemenië,  Hongarije,  Polen,  Duitsland,  Oostenrijk. 
Achenium  andalusiacum  Coiffait  : Spanje. 

Achenium  ieiunum  Erichson  : Sardinië,  Korsika. 

Achenium  striatum  Latreilfe  : Frankrijk,  Sicilië. 

Achenium  impressiv entre  KOCH  : Spanje. 

Achenium  baeticum  Jarrige  : Spanje. 

Achenium  inuus  KOCH  : Sicilië. 

Achenium  nigriventre  Fairmaire  : Portugal. 

Achenium  basale  ERICHSON  : Italië,  Sardinië,  Korsika. 

Achenium  rufulum  FAIRMAIRE  : Frankrijk. 

Achenium  brevipenne  Quedf.  : Spanje. 

Micrachenium  seditiosum  Koch  : Spanje. 

Micrachenium  omissum  Koch  : Spanje. 

Micrachenium  scimbaloides  KOCH  : Balkan. 

Micrachenium  italicum  KOCH  : Italië. 

Micrachenium  tenellum  Erichson  : Italië,  Sardinië,  Spanje,  Griekenland. 

Bibliografie 

Donckier  de  Donceel,  H.,  1880.  Révision  du  catalogue  des  Staphylinides  de  la  faune  belge.  - 
Annls  Soc. ent. Belg.  24  : 93. 

Everts,  E.,  1899.  Coleoptera  Neerlandica , deel  1.  Martinus  Nijhoff,  Amsterdam. 

Tennstedt,  M.,  1862.  Catalogue  des  Staphylinies.  - Annls  Soc. ent. Belg.  6 : 64-65. 


Boekbespreking 

Kudrna,  O.  : Die  Tagschmetterlinge  des  nördlichen  Hohen  Rhön 

15x21  cm,  105  p.,  29  tekstfiguren,  te  bestellen  bij  Naturschutz  Zentrum  Lange  Rhön,  Oberwald- 
berunger  Strasse  2,  D-8741  Oberelsbach,  geplakt,  1988,  DM  15,-. 

Deze  studie  heeft  als  doel  een  wetenschapelijke  basis  te  bieden  voor  een  zinvol  beschermings- 
beleid  voor  de  dagvlinders  van  de  noordelijke  Hohen  Rhön,  een  gebied  in  het  uiterste  noorden 
van  Beieren.  Hiervoor  werd  een  observatieperiode  ingelast  van  1984  tot  1987.  De  resultaten 
hiervan  werden  in  deze  publikatie  verwerkt.  Na  een  overzicht  van  het  klimaat,  de  geologie,  de 
vegetatie  en  de  landbouw  in  het  gebied  volgt  de  bespreking  van  de  biotopen  die  voor  dagvlinders 
van  belang  zijn. 

In  tabelvorm  worden  de  voedselplanten  van  de  rups,  het  biotooptype,  de  vliegtijd  en  de 
verspreiding  in  het  behandelde  gebied  voorgesteld.  Daarna  volgt  een  beschrijving  van  de  89 
dagvlindersoorten  die  in  de  Hohen  Rhön  werden  vastgesteld.  De  auteur  gaat  dan  in  op  de 
toekomst  van  deze  dagvlinderfauna,  zijn  betekenis  voor  het  gebied  en  de  bedreiging  van  de 
dagvlinders.  Hij  geeft  enkele  maatregelen  die  met  prioriteit  zouden  moeten  doorgevoerd  worden. 

Het  onderhavige  boekje  is  een  detailstudie  van  een  gebied  met  een  relatief  kleine  oppervlakte 
(ca.  400  km2)  maar  met  een  nog  rijke  natuur. 

W.O.  De  Prins 


101 


Rhyzobius  lophantae  (Blaisdell),  een  nieuwe  soort  voor  de 
Belgische  fauna  of  een  toevallig  ingevoerd  eksemplaar? 
(Coleoptera  : Coccinellidae) 

R.  Van  den  Heuvel 


Résumé.  Rhyzobius  lophantae  (Blaisdell),  nouveau  pour  la  faune  belge  ou  importé  par 
accident?  (Coleoptera  : Coccinellidae) 

Jn  exemplaire  de  Rhyzobius  lophantae  (Blaisdell)  a été  capturé  aux  environs  d'Alost 
(~>rov.  de  Flandre  orientale)  le  21. IX.  1976.  Cette  espèce  australienne  fut  importé  aux 
U S. A.,  en  Afrique  du  nord,  en  U. R. S. S.  et  en  Italie. 

Abstract.  Rhyzobius  lophantae  (Blaisdell),  new  to  the  Belgian  fauna  or  imported  by 
accident?  (Coleoptera  : Coccinellidae) 

A specimen  of  Rhyzobius  lophantae  (Blaisdell)  was  caught  near  Aalst  (province  of  East- 
Flanders)  on  21.  IX.  1976.  This  Australian  species  was  imported  in  the  USA,  North  Africa, 
the  USSR  and  Italy. 

Van  den  Heuvel,  R.  : Sint-Maartensdal  1/404,  B-3000  Leuven. 


In  mijn  kollektie  bevond  zich  een  lieveheersbeestje  dat  gevangen  was  op 
21. IX.  1976  in  het  «Osbroeck»  bij  Aalst  (Oost-Vlaanderen).  Ik  legde  het 
eksemplaar  voor  aan  Dr.  Coulon  van  het  K.B.I.N.  te  Brussel,  die  het  op  zijn 
beurt  overmaakte  aan  Dr.  Fursch  van  de  Universiteit  van  Passau  (West- 
Duitsland).  Deze  determineerde  het  kevertje  als  Rhyzobius  lophantae 
(BLAISDELL),  een  van  origine  Australische  soort. 

R.  lophantae  wordt  gebruikt  bij  de  biologische  bestrijding  van  schildluizen 
(Coccidae),  in  het  bijzonder  de  onderfamilie  Diaspidinae.  De  soort  werd  in 
1892  met  sukses  in  het  westen  van  de  U.S.A.  (Californie)  ingevoerd  en  van 
daaruit  heeft  ze  zich  over  de  Amerikaanse  Zuidstaten  verspreid  tot  zelfs  in  de 
meest  oostelijke  staten  (New  York).  Ze  werd  eveneens  in  Italië,  Noord-Afrika 
en  de  Zwart e-Zeekust  van  de  URSS  ingevoerd  en  heeft  zich  aldus  over  het  hele 
Middellandse-Zeegebied  kunnen  verspreiden. 

Volgens  Dr.  Fursch  is  het  absoluut  mogelijk  dat  dit  diertje  voet  kan  vatten 
in  Noordwest-Europa.  Er  is  enerzijds  de  analoge  Amerikaanse  verspreiding 
en  anderzijds  heeft  men  eveneens  getracht  het  areaal  van  de  soort  nog  te 
vergroten  door  het  kweken  van  stammen  die  meer  resistent  zijn  tegen  de 
koude.  Dr.  FURSCH  meent  echter  dat  het  hier  waarschijnlijk  een  toevallig 
ingevoerd  eksemplaar  betreft.  Enkel  bijkomende  waarnemingen  kunnen  een 
antwoord  geven  op  de  vraag  of  het  hier  gaat  om  een  toevallige  vangst  of  over 
een  uitbreiding  van  het  areaal  van  de  soort. 

Met  dank  aan  de  heren  Dr.  COULON  en  Dr.  FURSCH  voor  hun  medewer- 
king en  determinatie. 


102 


Phegea  16(3)  : 102  (1  juli  1988) 


Boekbesprekingen 


Kaltenbach,  Th.  & Küppers,  P.V.  : Kleinschmetterlinge  beobachten  - bestimmen. 

11x18  cm,  288  p.,  talrijke  kleurenfoto’s,  Verlag  J.  Neumann-Neudamm  GmbH,  Postfach  320, 
D-3508  Melsungen,  gebonden,  1987,  DM  38,-  (ISBN  3-7888-0510-2). 

Slechts  erg  weinig  mensen  interesseren  zich  voor  de  zogenaamde  Microlepidoptera.  Dit  is  voor 
een  groot  deel  te  wijten  aan  een  gebrek  aan  goede  en  betaalbare  literatuur.  Het  huidige  boekje 
wil  de  interesse  van  de  niet-specialist  wekken  voor  deze  groep  insekten  die  wat  kleurenpracht 
betreft  niet  altijd  moet  onderdoen  voor  de  andere  groepen  vlinders.  Natuurlijk  is  een  groot  deel 
van  de  Microlepidoptera  erg  klein  en  ook  weinig  opvallend  gekleurd.  Hun  determinatie  biedt 
soms  grote  moeilijkheden  en  kan  slechts  gebeuren  door  genitaalonderzoek. 

In  dit  boek  wordt  een  overzicht  gegeven  van  de  soortenrijkdom  van  de  Microlepidoptera  en 
van  de  eigenaardige  levenswijze  van  vele  groepen.  Hiermee  kunnen  alle  families  herkend  worden 
en  omdat  de  auteurs  de  talrijkst  voorkomende  soorten  geselekteerd  hebben,  kan  men  ook  een 
heleboel  dieren  tot  op  de  soort  determineren.  Op  de  platen  is  ongeveer  10%  van  het  aantal  Duitse 
soorten  afgebeeld.  Het  zijn  prachtige  kleurenfoto’s  van  imago’s  in  de  vrije  natuur.  Op  de  linker- 
bladzijde  staat  telkens  de  begeleidende  tekst  die  bijzonderheden  bevat  omtrent  de  vliegtijd,  het 
biotoop  en  de  ontwikkeling.  Bij  een  hele  reeks  soorten  wordt  ook  verwezen  naar  verwante 
soorten  waarmee  kan  verwisseld  worden. 

Het  boekje  is  zeer  verzorgd  uitgegeven  en  kan  met  goed  resultaat  gebruikt  worden  als  eerste 
oriëntering  in  de  rijke  verscheidenheid  van  de  Microlepidoptera. 

W.O.  De  Prins 

Tremewan,  W.G.  : A Bibliography  of  the  Zygaeninae  (Lepidoptera  : Zygaenidae) 

15  x 21,5  cm,  188  p.,  Harley  Books,  Martins,  Great  Horkesley,  Colchester,  Essex  C06  4AH, 
England,  gebonden,  1988,  Pond  22,50  (ISBN  0-946584-23-2). 

Soorten  uit  het  genus  Zygaena  Fabricius  zijn  altijd  erg  in  trek  geweest  bij  lepidopterologen  en 
daaruit  ontstond  een  overstelpende  massa  literatuur.  De  auteur  van  dit  boek  heeft  getracht  alle 
boeken  en  tijdschriftartikels  over  Zygaeninae  op  te  sporen  en  alfabetisch  per  auteur  te  rang- 
schikken. Dit  resulteerde  in  een  indrukwekkende,  genummerde  lijst  van  2760  referenties.  Deze 
lijst  is  volledig  tot  einde  1986,  maar  belangrijke  publikaties  uit  1987  zijn  ook  nog  opgenomen. 

Bij  elke  referentie  wordt  met  een  of  meer  sleutelwoorden  aangegeven  wat  de  betreffende  aard 
van  het  artikel  is.  Met  deze  31  sleutelwoorden  kan  de  onderzoeker  zich  onmiddellijk  een  idee 
vormen  of  het  artikel  de  faunistiek,  de  morfologie,  de  taxonomie  enz.  behandelt.  De  referenties 
zelf  zijn  erg  gedetailleerd  gegeven  zodat  de  desbetreffende  artikels  zonder  verder  zoekwerk 
kunnen  opgezocht  worden  of  opgevraagd  in  bibliotheken. 

Achteraan  in  het  boek  staan  de  31  sleutelwoorden  met  daarbij  alle  referentienummers  van 
artikels  of  boeken  over  dit  specifieke  onderwerp.  Hierdoor  is  het  mogelijk  snel  alle  literatuur  bij 
elkaar  te  zoeken  die  over  dat  bepaalde  onderwerp  handelt,  bijvoorbeeld  de  systematiek  van 
Zygaeninae,  de  ecologie  enz. 

Gezien  de  uitgebreide  literatuur  over  de  Zygaeninae  het  de  gewone  onderzoeker  onmogelijk 
maakt  een  overzicht  te  krijgen  van  wat  er  al  geschreven  is  over  deze  vlindergroep,  is  dit  boek  een 
uitermate  interessant  hulpmiddel.  Iemand  die  te  maken  krijgt  met  Zygaena  zal  het  niet  kunnen 
missen. 

W.O.  De  Prins 

Van  der  Goot,  V.S.  & Van  Veen,  M.  : De  Spillebeenvliegen.  Wortelvliegen  en  Wolzwevers  van 
Noordwest-Europa,  in  het  bijzonder  van  Nederland. 

15x21  cm,  60  p.,  Jeugdbondsuitgeverij,  te  bestellen  bij  J.N.M.,  Kortrijksepoortstraat  140,  9000 
Gent,  80,-  BF. 

Het  tweede  werkje  verschenen  bij  de  Jeugdbondsuitgeverij  behandelt  een  allegaartje  van  vier 


kleine  en  minder  goed  gekende  vliegenfamilies.  Als  bereik  van  de  tabel  werd  Noordwest-Europa 
gekozen.  Wat  het  eerst  opvalt  is  de  zeer  verzorgde  lay-out  en  de  mooie  en  duidelijke  tekeningen. 
Een  tekortkoming  is  evenwel  het  feit  dat  de  wetenschappelijke  naam  van  de  families  nergens 
vermeld  wordt,  tenzij  je  er  de  literatuurlijst  op  na  slaat. 

Te  herkennen  aan  de  dunne  en  lange  poten,  kunnen  de  Micropezidae  volgens  de  «Van  Dale» 
terecht  Spillebeenvliegen  worden  genoemd.  De  14  soorten  worden  vooral  op  bladeren  gevonden. 
Naar  Nederlandse  traditie  werd  gepoogd  een  Nederlandse  naam  te  verzinnen  voor  de  drie  belang- 
rijkste genera.  Het  valt  echter  te  betwijfelen  of  deze  namen  van  enig  nut  kunnen  zijn;  integendeel 
de  naam  ‘Langpootvlieg’  zorgt  voor  verwarring  want  ze  is  reeds  in  gebruik  als  familienaam  voor 
de  Dolichopodidae.  V oor  determinatie  wordt  soms  gebruik  gemaakt  van  de  kleine  uitsteekseltjes 
op  het  achterlijf  die  met  enkel  een  gewone  loupe  ter  beschikking  toch  wel  enig  doorzettingsver- 
mogen vergen  bij  het  op  naam  brengen.  Het  loont  evenwel  de  moeite,  want  verspreidingsgegevens 
voor  ons  land  zijn  zeer  schaars  en  over  de  biologie  is  nog  weinig  bekend.  Als  toegift  werd  ook  nog 
de  enige  vertegenwoordiger  van  de  Megamerinidae,  de  ‘Boomschorsvlieg’  in  deze  tabel 
opgenomen. 

De  wortelvliegen  (Psilidae)  herkennen  vraagt  nog  wat  meer  oefening,  zeker  wanneer  je  tot  op 
de  soort  wil  gaan.  Een  vergroting  van  40x  is  gewenst  en  van  sommige  soorten  moeten  de  genitalia 
uitgeprepareerd  worden  terwijl  de  vrouwtjes  ondetermineerbaar  zijn.  Nochtans  is  het  een 
interessante  groep  gezien  de  nauwe  associatie  met  bepaalde  plantesoorten.  34  soorten  zijn  in  de 
tabel  opgenomen. 

Een  meer  populaire  groep  vormen  de  Wolzwevers  (Bombyliidae).  Door  het  typische 
zweefgedrag  op  een  zonnig  plekje,  de  vaak  lange  monddelen  en  het  wollig  uiterlijk  vallen  deze 
vliegen  het  meest  op.  Er  is  wel  ,wat  behendigheid  mee  gemoeid  om  ze  in  het  veld  te  pakken  te 
krijgen.  In  het  westen  van  het  land  zijn  deze  warmteminnende  dieren  helaas  niet  zo  talrijk.  De 
larven  leven  van  de  eieren  en  larven  van  andere  insekten.  Aan  deze  groep  werd  in  1963  reeds  een 
KNNV-tabel  gewijd.  Het  aantal  soorten  dat  nu  wordt  behandeld  is  uitgebreid  tot  34  en  stelt  met 
uitzondering  misschien  van  het  genus  Villa  nauwelijks  determinatieproblemen  (het  is  wel 
belangrijk  dat  de  vliegen  droog  blijven).  Het  leidt  wellicht  geen  twijfel  dat  deze  jeugdbondstabel 
de  studie  van  al  deze  vliegengroepen  nieuw  leven  zal  kunnen  inblazen. 

Kris  Decleer 


Inhoud  : 

Faquaet,  M.  : De  Aosta-vallei  : een  paradijs  voor  lepidopterologen,  addendum  1 

(Lepidoptera) 85 

Gaskin,  D.E.  & Littler,  E.A.  : Autumn  butterflies  on  the  Island  of  Chios  (Greece) 

(Lepidoptera  : Papilionoidea  & Hesperioidea) 81 

Haghebaert,  G.  ; Het  genus  Achenium  (Samouelle,  1819)  in  België  (Coleoptera  : 

Staphylinidae) 99 

Hofmans,  K.  & Barenbrug,  B.  : Bijdrage  tot  de  studie  van  Barbitistes  serricauda 

(Fabricius,  1798)  in  België  (Saltatoria  : Tettigoniidae) 93 

Van  den  Heuvel,  R.  : Rhyzobius  lophantae  (Blaisdell),  een  nieuwe  soort  voor  de 
Belgische  fauna  of  een  toevallig  ingevoerd  eksemplaar?  (Coleoptera  : 

Coccinellidae) 102 

De  Turck,  A.  : Actinotia  hyperici  (Denis  & Schiffermüller,  1775),  een  nieuwe  soort  voor 

de  Belgische  fauna  (Lepidoptera  : Noctuidae) 77 

Vermandel,  E.  : Trekvlinders  in  1987,  vierde  jaarverslag  (Lepidoptera) 65 

Boekbesprekingen 79,  101,  103 


verantw.  uitg. : W.  De  Prins,  Diksmuidelaan  176,  B-2600  Antwerpen  (Belgium)  Tel.  03/322.02.35 


104 


Redaktiekomitee  : F.  Coenen  (Brussel),  B.  Goater  (Bushey,  England),  Dr.  K.  Maes  (Gent), 
Dr.  K.  Martens  (Gent),  A.  Olivier  (Antwerpen),  W.O.  De  Prins  (Antwerpen). 
Redaktieadres  : W.O.  De  Prins,  Diksmuidelaan  176,  B-2600  Antwerpen  (Belgium). 


Uitgegeven  met  de  steun  van  het  Ministerie  van  de  Vlaamse  Gemeenschap 

Jaargang  16,  nummer  4 1 oktober  1988 

Het  genus  Pseudatemelia  REBEL,  1910  in  België 
(Lepidoptera  : Oecophoridae) 

Willy  De  Prins 

Abstract.  The  genus  Pseudatemelia  Rebel,  1910  in  Belgium  (Lepidoptera  : 
Oecophoridae) 

It  is  very  difficult  to  determine  the  species  of  Pseudatemelia  using  external  characters  only. 
The  author  studied  53  specimens  from  this  group  and  discovered  among  them  a new 
species  for  the  Belgian  fauna  : P.  latipennella  (Jackh).  The  occurrence  in  Belgium  of  the 
four  Belgian  species  is  discussed. 

Résumé.  Le  genre  Pseudatemelia  Rebel,  1910  en  Belgique  (Lepidoptera  : 
Oecophoridae) 

Les  espèces  du  genre  Pseudatemelia  sont  presque  inséparable  avec  des  caractères  externes. 
L’auteur  a étudié  53  exemplaires  de  ce  groupe  et  a pu  établir  une  espèce  nouvelle  pour  la 
faune  belge  : P.  latipennella  (Jackh).  Il  discute  la  présence  en  Belgique  des  quatre  espèces 
belges. 

De  Prins,  W.  : Diksmuidelaan  176,  B-2600  Antwerpen. 

Inleiding 

Tot  nu  toe  werden  drie  soorten  uit  het  genus  Pseudatemelia  REBEL 
vastgesteld  voor  de  Belgische  fauna  (De  PRINS  1983  : 1 1).  Mijn  medewerking 
aan  het  binnenkort  te  publiceren  boek  «De  danske  Oecophoridae»  door  E. 
PALM  noodzaakte  mij  de  Belgische  soorten  uit  dit  genus  aan  een  kritische 
revisie  te  onderwerpen.  Zeer  onlangs  was  Pseudatemelia  latipennella  (JACKH  ) 
uit  Sleeswijk-Holstein  (E.  PALM  in  litt.)  en  uit  Nederland  (KUCHLEIN  1987  : 
23)  bekend  geworden  en  de  kans  was  dus  groot  dat  deze  soort  ook  bij  ons  zou 
voorkomen.  Ik  onderzocht  alle  eksemplaren  uit  het  genus  Pseudatemelia  uit 
de  verzamelingen  van  het  Koninklijk  Belgisch  Instituut  voor  Natuurweten- 
schappen, de  Vlaamse  Vereniging  voor  Entomologie,  de  heren  F.  COENEN  en 
T.  HontelÉ  en  mezelf.  In  totaal  leverde  dit  53  eksemplaren  op,  wat  betekent 
dat  er  zeer  slecht  naar  deze  soorten  gezocht  is  in  ons  land.  Bovendien 
raadpleegde  ik  de  verzameling  van  het  Instituut  voor  Taxonomische  Zoölogie 
te  Amsterdam. 


105 


Methode  en  probleemstelling 

In  de  meeste  gevallen  is  het  onmogelijk  de  soorten  uit  het  genus 
P seudat emelia  met  uiterlijke  kenmerken  alleen  te  determineren,  zeker  niet  als 
het  gaat  om  enigszins  afgevlogen  eksemplaren.  Van  de  meeste  dieren  werden 
dan  ook  genitaalpreparaten  vervaardigd.  De  genitalia,  en  vooral  die  van  de 
mannetjes,  bieden  uitstekende  determineerkenmerken  (JÀCKH  1959). 

Tot  1955  kende  men  in  ons  land  slechts  twee  soorten  uit  dit  genus  : P. 
subochreella  (DOUBLEDAY)  en  P.  flavifrontella  (DENIS  & SCHIFFERMÜLLER). 
De  eerste  werd  meestal  aangeduid  met  de  naam  Borkhausenia  panzerella 
(Stephens,  1834)  hoewel  Stephens  deze  soort  niet  zelf  beschreef,  maar 
verwees  naar  Phalaena  panzerella  Donovan  en  ze  onderverdeelde  in  het  door 
hem  beschreven  genus  Batia  (STEPHENS  1834  : 290).  De  tweede  werd  meestal 
aangeduid  als  Borkhausenia  flavifrontella  (HÜBNER,  1796),  door  HÜbner 
oorspronkelijk  geplaatst  in  het  genus  Galanthia  HÜbner,  1796.  Beide  soorten 
werden  soms  ook  ondergebracht  in  het  genus  Oecophora  Latreille,  1796. 
Pas  in  1956  bleek  dat  onder  de  naam  P.  flavifrontella  eigenlijk  twee  soorten 
schuil  gingen  (TOLL  1956)  : de  eigenlijke  P.  flavifrontella  en  P.  josephinae 
(Toll,  1956).  Deze  laatste  bleek  ook  in  België  voor  te  komen  (JANMOULLE 
1958  : 74).  Nog  later  ontdekte  JÀCKH  (1959)  dat  er  onder  P.  flavifrontella  nog 
twee  soorten  meer  hoorden  : P.  synchrozella  ( JÀCKH,  1959)  en  P.  latipennella 
(JÂCKH,  1959).  Hierdoor  werden  alle  vroegere  verspreidingsgegevens  in 
katalogi  en  faunalijsten  onbruikbaar. 


Resultaten 

Door  het  onderzoek  van  de  53  eksemplaren  konden  4 soorten  uit  het  genus 
P seudat  emelia  vastgesteld  worden  voor  de  Belgische  fauna  : josephinae  Toll, 
subochreella  DOUBLEDAY,  flavifrontella  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  en 
latipennella  JÀCKH,  deze  laatste  hier  voor  het  eerst  uit  België  vermeld.  De 
systematische  naamlijst  (De  Prins  1983  : 1 1)  moet  er  dus  nu  als  volgt  uitzien  : 
Pseudatemelia  Rebel,  1910 

Tubulifera  SPULER,  1910,  nom.  praeocc. 

Tubuliferola  Strand,  1917 
Tubulif erodes  Toll,  1956 
Borkhausenia  sensu  auct. 

Oecophora  sensu  auct. 

josephinae  (Toll,  1956)  b nl  f gb 

subochreella  (Doubleday,  1859)  b nl  f gb 

? incolorella  (CONSTANT,  1890) 
panzerella  sensu  Stephens,  1834 
flavifrontella  (Denis  & Schiffermüller,  1775)  b nl  f gb 
latipennella  (JÀCKH,  1959)  b nl?f  - 


D 

DK 

S 

N 

SF 

D 

DK 

S 

N 

- 

D 

DK 

S 

N 

SF 

D 

7 

. 

. 

_ 

De  letters  achter  de  soortnamen  geven  schematisch  de  verspreiding  in 
West-  en  Noord-Europa  aan.  Hierbij  werd  enkel  rekening  gehouden  met 
publikaties  n â 1959  : Kloet  & Hincks  1972,  Kuchlein  1987,  Lempke  1976, 


106 


Leraut  1981,  Schnack  1985  en  Svensson  1987.  Hierna  worden  de  vier 
soorten  uit  de  Belgische  fauna  besproken. 

Pseudatemelia  josephinae  (Toll,  1956) 

Tubuliferodes  josephinae  Toll,  1956,  Annls  zool.Warsz.  16  : 185. 

Voor  het  eerst  uit  België  vermeld  door  E.  Janmoulle  (1958  : 74)  zonder  vindplaats  (als 
Borkhausenia  josephinae  Toll). 

Onderzocht  : 13  cf  en  8 <j>. 

Spanwijdte  1 8-20  mm.  Voorvleugels  eenkleurig  bruingrijs,  2 bruine  vlekjes  op 
1/3  en  1 bruin  vlekje  op  2/3.  Deze  vlekjes  laten  meestal  toe  deze  soort  van  de 
andere  te  onderscheiden.  Alleen  flavifrontella  en  laüpennella  kunnen  enkele 
donkere  schubben  bezitten  op  2/3.  Volgens  (Janmoulle  (1958  : 74)  kan 
josephinae  van  flavifrontella  onderscheiden  worden  door  de  lengte  van  de 
palpen.  Die  zou  bij  josephinae  groter  zijn  dan  driemaal  de  oogdoormeter  en 
slechts  2 à 2,5  maal  bij  flavifrontella.  Ik  heb  vastgesteld  dat  dit  zeker  niet  bij 
alle  eksemplaren  het  geval  is. 

Genitalia  o' (fig.  la,  b)  : sacculus  lang,  spits  toelopend,  gnathos  schoffel- 
vormig, aedeagus  peervormig,  zwakker  gechitiniseerd  dan  bij  de  andere 
soorten. 

Ç (fig.  5)  : ruitvormig  signum,  in  het  midden  zonder  doornen. 

Bionomie  : volgens  JÀCKH  (1959  : 183)  zijn  van  deze  soort  talrijke 
gekweekte  eksemplaren  bekend  en  ook  de  kweek  beschreven  door 
Heylaerts  ( 1 884  : CL)  zou,  hoewel  in  de  titel  flavifrontella  staat,  in  feite  over 
josephinae  handelen.  Deze  laatste  auteur  verwijst  reeds  naar  een  eerdere 
publikatie  door  Fologne  (1860  : 102-103)  die  onder  de  naam  flavifrontella  de 
kweek  van  josephinae  beschrijft  en  de  rups  afbeeldt,  niet  het  imago  zoals 
LHOMME  (1946-1963  : 719)  foutief  opmerkt.  Volgens  dit  artikel  leeft  de  rups 
in  een  stukje  opgerold  en  toegesponnen  beukeblad.  De  auteur  vond  de 
kokertjes  in  mei  op  beukestammen.  Heylaerts  (1884  : CL)  kweekte  de  soort 
ab  ovo  en  stelde  een  tweejarige  cyclus  vast.  De  pas  uit  het  ei  geslopen  rupsen 
beginnen  onmiddellijk  met  het  spinnen  van  een  koker.  Bij  elke  vervelling  (7  à 
8 in  het  totaal)  spinnen  ze  een  grotere  koker.  De  rupsen  voedden  zich  bij 
voorkeur  met  droge  bladeren  van  Vaccinium  myrtillus.  De  kokertjes  kan  men 
best  in  het  voorjaar  op  beukestammen  zoeken  (Palm  1978  : 34).  De  soort 
heeft  een  voorkeur  voor  loofbossen  met  hoofdzakelijk  Fagus  en  Carpinus 
(JAckh  1959  : 1 83).  De  vlinders  vliegen  in  ons  land  van  einde  juni  tot  midden 
augustus.  Dit  is  later  dan  de  nauw  verwante  flavifrontella  die  einde  mei  - begin 
juni  vliegt. 

Verspreiding  : P.  josephinae  is,  samen  met  subochreel/a,  de  gewoonste  soort 
uit  het  genus  in  België.  Ik  vond  gegevens  uit  de  provincies  Antwerpen 
(Hoogboom),  Brabant  (Brussel,  Forêt  de  Soignes,  Heverlee,  Rouge  Cloître), 
Limburg  (Lanklaar),  Luik  (Hockai)  en  Luxemburg  (Chantemelle)  (fig.  9a). 
De  soort  komt  in  al  onze  buurlanden  voor.  In  Duitsland  is  het  veruit  de  meest 
gevonden  soort  uit  het  genus  (JÀCKH  1959  : 183).  Verder  in  Noord-  en 
Centraal-Europa,  oostwaarts  door  Polen  (TOLL  1964  : 52),  mogelijk  in 
Tsjechoslowakije  (HRUBY  1964  : 283),  met  zekerheid  in  Makedonië 


107 


(Klimesch  1968  : 135)  en  de  U. S. S. R.  (Lvovski  1981  : 591).  De  verspreiding 
van  deze  soort  is  nog  steeds  slechts  bekend,  onder  meer  omdat  ze  vrij  laat  is 
beschreven.  Vele  vermeldingen  in  de  literatuur  van  flavifrontella  hebben 
waarschijnlijk  betrekking  op  josephinae. 

Pseudatemelia  subochreella  (Doubled ay,  1859) 

Oecophora  subochreella  Doubleday,  1859.  The  Zoologist  synonymie  list  of  British  butterflies  and 
moths,  2nd  edn  : 31. 

Batia  panzerella  sensu  Stephens,  1834,  Illustrations  of  British  Entomology,  Haustellata  Vol.  IV  : 
292. 

Voor  het  eerst  uit  België  vermeld  door  E.  Fologne  (1862  : 173),  Espinette  (Brabant)  in  juli  (als 
Borkhausenia  panzerella  Stephens). 

Onderzocht  : 16  d'en  6 ç. 

Spanwijdte  17-20  mm.  Voorvleugels  eenkleurig  oker  zonder  tekening.  De 
andere  Belgische  soorten  uit  het  genus  zijn  meestal  groter  en  hebben  een 
bruingrijze  grondkleur. 

Genitalia  o'jfig.  2a,  b)  : sacculus  klein,  het  puntige  einde  steekt  een  beetje 
buiten  de  valverand,  uncus  bovenaan  ingestulpt  zodat  er  twee  toppen 
ontstaan  (slechts  één  top  bij  de  andere  soorten),  aedeagus  met  sterk  gechitini- 
seerde  spits. 

Ç (fig.  6)  : signum  groot,  in  het  midden  met  kleine,  voor  de  rest  met  grote 
doorns  bezet. 

Bionomie  : volgens  "DRD  (1949  : 1 16)  worden  de  eieren  in  groepjes  op  een 
rottend  blad  afgezet.  De  rups  leeft  in  een  koker,  gemaakt  van  een  stuk  dood 
blad  en  is  het  gemakkelijkst  te  vinden  in  februari-maart  rond  de  stammen  van 
eik.  De  rups  eet  dode  bladeren,  mos,  korstmos  en  dode  insekten.  Zij  verkiest 
beschutte  plaatsen  tussen  de  wortels  aan  de  basis  van  boomstammen  (Jacobs 
1949  : 140).  De  rups  verpopt  in  de  koker  die  voordien  wordt  vastgesponnen 
op  een  dood  blad  of  tegen  een  stam  enkele  centimeter  boven  de  grond.  Het 
imago  vliegt  in  België  van  einde  mei  tot  begin  juli.  De  meeste  eksemplaren 
zijn  gevangen  in  de  eerste  decade  van  juni. 

Verspreiding  : P.  subochreella  werd  tot  nu  toe  enkel  in  het  centrale  deel  van 
het  land  waargenomen.  Ik  heb  gegevens  uit  slechts  drie  provincies  : Brabant 
(Espinette,  Forêt  de  Soignes,  Oudergem),  Luik  (Embourg)  en  Namen 
(Marche-les-Dames)  (fig.  9b).  De  soort  komt  in  al  onze  buurlanden  voor. 
Verder  doorheen  heel  Centraal-  en  Zuid-Europa  en  oostwaarts  tot  in  de 
Kaukasus  (Rebel  1901  : 177).  Zuidwaarts  komt  de  soort  voor  tot  in  Marokko 
(Rungs  1979  : 70). 

Pseudatemelia  flavifrontella  (DENIS  & SCHIFFERMÜLLER,  1775) 

Tinea  flavifrontella  Denis  & SchiffermÜller,  ll75,Ankündung  eines  systematischen  Werkesvon 
den  Schmetterlingen  der  Wienergegend  : 143. 

Voor  het  eerst  uit  België  vermeld  door  Ch.  De  FrÉ  (1858  : 124),  Brussel,  mei  en  juli  (als  Oecophora 
flavifrontella  W.V.  H.). 

Onderzocht  : 7 o*en  2 g. 

Spanwijdte  18-24  mm.  Voorvleugels  eenkleurig  bruingrijs,  zonder  tekening, 
af  en  toe  een  zwakke  aanduiding  van  een  bruin  vlekje  op  2/3. 


108 


Figuur  1 : Pseudatemelia  josephinae  Toll, 
Chantemelle  (Luxemburg),  16. VII. 1983,  leg. 
& coll.  W.O.  De  Prins.  a.  mannelijk 
genitaalapparaat,  b.  aedeagus. 


Figuur  2 : Pseudatemelia  subochreella  Double- 
day,  Embourg(Luik),  9. VI.  1913,  leg.  Gérard 
Salme,  coll.  K.B.I.N.  a.  mannelijk  genitaal- 
apparaat, b.  aedeagus. 


Figuur  3 : Pseudatemelia  flavifrontella  (Denis 
& SchiffermÜller,  1775),  Embourg  (Luik), 
19. VI. 1915,  leg.  Gérard-Salme,  coll.  K.B.I. 
N.  a.  mannelijk  genitaalapparaat,  b.  aedeagus. 


Figuur  4 : Pseudatemelia  latipennella  Jackh 
Aye  (Luxemburg),  30. V. 1946,  leg.  A.  Ri 
chard,  coll.  K.B.I.N.,  a.  mannelijk  genitaal- 
apparaat, b.  aedeagus. 


Genitalia  o'  (fig.  3a,  b)  : dorsaalrand  van  de  valven  S-vormig  gebogen, 
sacculus  eindigt  een  eind  voorbij  de  valverand,  aedeagus  met  sterk  gechitini- 
seerde  spits  en  enkele  kleine,  kegelvormige  doorns. 

§ (fig.  7)  : signum  in  het  midden  met  kleine,  voor  het  overige  met  grote  doorns 
bezet. 

Bionomie  : omdat  deze  soort  eerder  recent  (TOLL  1956,  JXCKH  1959) 
opgesplitst  werd  in  niet  minder  dan  vier  soorten  (flavifrontella , josephinae, 
latipennella  en  synchrozella),  is  het  niet  duidelijk  over  welke  soort  precies 

109 


1 


Figuur  5 : Pseudatemelia  josephinae  Toll, 
signum;  Forêt  de  Soignes  (Brabant),  22. VII. 
1983,  leg.  & coll.  F.  Coenen. 


Figuur  6 : Pseudatemelia  subochreella  Double- 
day,  signum;  Forêt  de  Soignes  (Brabant), 
8. VI. 1946,  leg.  L.  Legiest,  coll.  K.B.I.N. 


Figuur  7 : Pseudatemelia  flavifrontella  (Denis 
& Schiffermüller),  signum;  Groenendaal 
(Brabant),  5. VI. 1908,  leg.  De  Crombrugghe, 
coll.  K.B.I.N. 


Figuur  8 : Pseudatemelia  latipennella  Jâckh, 
signum;  vrij  naar  JXckh  1959,  T.  9 Abb.  33 
(zelfde  schaal  als  fig.  5-7). 


geschreven  werd  door  de  vroegere  auteurs,  voor  België  o.a.  FOLOGNE  ( 1 860), 
Heylaerts  (1884)  en  Lhomme  (1946-1963).  JÀCKH  (1959 : 183)  meent  dat  de 
bedoelde  teksten  niet  over  flavifrontella  handelen,  maar  wel  over  de  veel 
gewonere  josephinae.  Waarschijnlijk  leeft  de  rups  eveneens  in  eén  koker 
gemaakt  van  een  stuk  dood  blad.  De  soort  is  evenals  josephinae  aangetroffen 
in  lichte  loofbossen.  Emmet  (1979  : 107)  schrijft  zeer  terecht  dat  de 
levenswijze  van  flavifrontella  en  josephinae  nog  onvoldoende  bekend  zijn  om 
verschillen  te  kunnen  aangeven.  Het  beste  onderscheid  vindt  men  nog  in  de 
vliegtijd  : flavifrontella  vliegt  in  België  van  einde  mei  tot  midden  juni. 

Verspreiding  : P.  flavifrontella  is  in  België  tot  nu  toe  angetroffen  in  het 
centrum  en  het  zuiden.  Ik  vond  gegevens  uit  de  provincies  Brabant  (Boitsfort, 
Forêt  de  Soignes,  Groenendaal),  Luik  (Embourg,  Lize-Seraing),  Luxemburg 
(Chantemelle)  en  Namen  (Namur)  (fig.  9c).  Voor  de  verspreiding  kan  men  de 
oudere  literatuur  niet  raadplegen.  De  soort  is  met  zekerheid  bekend  van 
West-  en  Noord-Europa  (zie  naamlijst),  Oostenrijk  en  Albanië  (JÀCKH  1959  : 
180). 


110 


Figuur  9 : Verspreiding  in  België  van  de  soorten  uit  het  genus  Pseudatemelia  Rebel;  a.  P. 
josephinae  Toll,  b.  P.  subochreella  Doubleday,  c.  P.  flavifrontella  Denis  & Schiffermüller, 
d.  P.  laüpennella  Jackh. 


Pseudatemelia  latipennella  (JÀCKH,  1959)  Belg.  nov.sp. 

Tubulifera  latipennella  JXckh,  1959,  Dt.ent.Z.,  N.F.  6 : 182-183,  T.  3 Abb.  1 1,  T.  6 Abb.  23,  T.  9 
Abb.  33. 

Hier  voor  het  eerst  uit  België  vermeld. 

Onderzocht  : 1 <f. 

Spanwijdte  22  mm,  voorvleugels  eenkleurig  bruingrijs,  zonder  tekening. 
Genitalia  o'  (fig.  4a,  b)  : dorsale  valverand  recht,  driehoekige  sacculus, 
aedeagus  met  spits  toelopende  top. 

Ç (fig.  8)  : signum  relatief  klein,  met  kleine  doorns  in  het  midden  en  grotere  op 
de  korte  zijlappen. 

Bionomie  : over  de  levenswijze  van  deze  soort  is  nog  niet  veel  bekend.  Zij 
schijnt  een  voorkeur  te  hebben  voor  meer  xerotherme  biotopen  dan  de 
overige  soorten  uit  het  genus.  De  vlinders  vliegen  van  begin  mei  tot  midden 
juni  (JACKH  1959  ; 183).  Het  enige  Belgische  eksemplaar  werd  gevangen  op 
30  mei  1946. 

Verspreiding  : in  België  werd  tot  nu  toe  slechts  één  eksemplaar  aangetrof- 
fen : Aye  (Luxemburg),  30. V.  1946,  1 cf,  leg.  A.  RICHARD  (coll.  K. B. I. N.)  (fig. 
9d).  Deze  vangst  werd  reeds  vermeld  als  Borkhausenia  flavifrontella  Hb. 

111 


(Janmoulle  1947  : 56).  De  soort  werd  oorspronkelijk  beschreven  uit 
Duitsland  : Kyffhauser  Gebirge.  Zij  is  er  verder  vermeld  uit  de  Harz,  het 
Weserbergland,  Bad  Eisen,  Westfalen,  Mittelrhein,  Pfalz,  de  Elzas  (JÀCKH 
1959  : 183)  en  de  omgeving  van  Hof  (PröSE  1979  : 54).  Het  voorkomen  in 
Frankrijk  (Leraut  1981  : 65)  moet  nog  bevestigd  worden.  Met  zekerheid  in 
Nederland  (Kuchlein  1987  : 23).  Verder  in  de  Centrale  Alpen,  de  zuidelijke 
Kalkalpen  en  de  Oostalpen  (JXCKH  1959  : 183). 

Slot 

In  het  Westpalearktisch  gebied  komen  verder  nog  13  soorten  uit  het  genus 
Pseudatemelia  voor  (Jackh  1972  : 139;  Svensson  1987  : 18;  Vives  Moreno 
1985  : 254)  waarvan  hieronder  een  kort  overzicht  volgt  met  aanduiding  van  de 
verspreiding  : 


P.  aeneella  REBEL,  1910 
P.  amparoella  Vives,  1985 
P.  columella  (Mann,  1867) 

P.  detrimentella  (Staudinger,  1859) 

P.  elsae  Svensson,  1982 
P.  filiella  (Staudinger,  1859) 

P.  fuscofrontella  (CONSTANT,  1884) 

P.  lavandulae  (Mann,  1855) 
ardosiella  (Constant,  1889) 
pulverisquamis  (WALSINGHAM,  1898) 
P.  pallidella  JACKH,  1972 
P.  semifuscata  (Walsingham,  1911) 

P.  subgilvida  (Walsingham,  1901) 

P.  synchrozella  (JACKH,  1959) 


Joegoslavië 

Spanje 

Italië 

Spanje,  Portugal 

Zweden,  Noorwegen,  Finland 

Spanje 

Korsika,  Sardinië 
Korsika 


Italië 

Algerië 

Korsika 

Duitsland  (Pfalz),  Zwitserland, 

Italië,  Oostenrijk 

Spanje 

synchrozella  in  ons  land  kunnen 


P.  xanthosoma  (Rebel,  1900) 

Van  deze  soorten  zou  alleen  P. 
aangetroffen  worden.  Soms  wordt  ook  P.  thorencella  (MilliÈRE,  1875) 
voorkomend  in  Zuid-Frankrijk,  bij  dit  genus  ingedeeld  (Feraut  1981  : 65) 
maar  dit  moet  eerst  verder  onderzocht  worden. 


Dankwoord 

Ik  houd  eraan  de  volgende  personen  te  danken  voor  het  uitlenen  van 
materiaal  : F.  COENEN  (Brussel),  Dr.  P.  GROOTAERT  (K.B.I.N.,  Brussel)  en  T. 
HONTELÉ  (Essen).  Verder  dank  ik  Dr.  H.  DUFFELS  voor  de  toelating  om  de 
kollekties  van  het  ITZ,  Amsterdam  te  raadplegen,  Dr.  W.G.  Tremewan 
(London)  en  Dr.  J.R.  Langmaid  (Southsea)  voor  het  verstrekken  van 
bibliografische  inlichtingen. 

Bibliografie 

Emmet,  A.M.,  1979.  A Field  Guide  to  the  smaller  British  Lepidoptera.  The  British  Entomological 
& Natural  History  Society,  London,  p.  1-271. 

Fologne,  E.,  1860.  Observations  sur  la  chenille  du  genre  Oecophora.  - Annls  Soc.ert.Belg.  4 : 
102-103,  T.  2,  fig.  6. 

Fologne,  E.,  1862.  Notes  sur  quelques  Lépidoptères  observés  en  Belgique.  - Annls  Soc. ent.  Belg.  6 : 


112 


170-175. 

Ford,  L.T.,  1949.  A Guide  to  the  Smaller  British  Lepidoptera.  The  South  London  Entomological 
and  Natural  History  Society,  London. 

Fré,  Ch.  de,  1858.  Catalogue  des  Microlépidoptères  de  Belgique.  - Annls  Soc. ent. Belg.  2 : 45-162. 

Heylaerts,  F.-J.-M.,  1884.  La  chenille  d'Oecophoraflavifronte/la  Hübn.  - Bull. Soc. ent. Belg.  1884: 
CL. 

Hruby,  K.,  1964.  Prodromus  Lepidopter  Slovenska.  Vydavatel’stvo  Slovenskej  Akadémie  Vied, 
Bratislava,  p.  1-962. 

Jâckh,  E.,  1959.  Beitrag  zur  Kenntnis  der  Oecophoridae,  die  Gattung  Tubuliferola  Strand,  1917 
(Lep.).  - Dt.  ent. Z.,  N. F.  6 : 174-184,  T.  1-9 

Jâckh,  E.,  1972.  Die  Gattung  Pseudatemelia  Rebel,  1910  (Lepidoptera,  Oecophoridae).  - 
Entomologica  8 : 133-140. 

Jacobs,  S. N.  A.,  1949.  The  British  Oecophoridae  (Part  I)  and  allied  genera.  - Proc.  Trans. S. Lond. 
ent.nat.Hist. Soc.  1948-1949  : 123-141,  pl.  8. 

Janmoulle,  E.,  1947.  Microlépidoptères  intéressants  capturés  à Aye,  en  1946.  - Lambillionea  47  : 
35-36,  54-56. 

Janmoulle,  E.,  1958.  Espèces  nouvelles  pour  la  faune  belge  (suite).  - Lambillionea  58  : 73-75. 

Klimesch,  J.,  1968.  Die  Lepidopterenfauna  Mazedoniens,  IV,  Microlepidoptera.  Prirodonaucen 
Muzej  Skopje,  p.  1-203. 

Kloet,  G. S.  & Hincks,  W.D.,  1972.  A Check  List  of  British  Insects,  second  edition  (revised),  Part  2: 
Lepidoptera.  Handbooks  for  the  Identification  of  British  Insects  XI  (2)  : I- VIII,  1-153. 

Kuchlein,  J.,  1987.  Codelijst  voor  de  Nederlandse  Microlepidoptera.  Landbouwuniversiteit 
Wageningen,  p.  1-106. 

Lhomme,  L.,  [1946-1963],  Catalogue  des  Lépidoptères  de  Lrance  et  de  Belgique,  Vol.  II, 
Microlépidoptères,  Partie  2.  Le  Carriol,  Par  Douelle  (Lot),  p.  489-1253. 

Lempke,  B.  J.,  1976.  Naamlijst  van  de  Nederlandse  Lepidoptera.  Bibliotheek  van  de  K.N.N.V.  21, 

p.  1-100. 

Leraut,  P.,  [1981].  Liste  systématique  et  synonymique  des  Lépidoptères  de  Lrance,  Belgique  et  Corse 
Suppl,  à Alexanor  et  au  Bull. Soc. ent.Lr.,  p.  1-334. 

Lvovski,  A.L.,  in  Medvedev,  G. S.,  1981.  Opredelitel  Nasekomych  evropeskoi  tsjasti  S S SR,  Tom  4, 
Lepidoptera,  Part  2.  Nauka,  Leningrad,  p.  1-786. 

Palm,  E.,  1978.  De  danske  Oecophoridae.  - Lepidoptera  Saernummer  4,  p.  1-100. 

Prins,  W.O.  De,  1983 . Systematische  Naamlijst  van  de  Belgische  Lepidoptera.  Entomobrochure4, 
Antwerpen,  p.  1-57. 

Prose,  H.,  1979.  Die Kleinschmetterlinge  der  Umgebung  von  Hof  27.  Bericht  des  Oberfrankischen 
Vereins  für  Natur-,  Geschichts-  und  Landeskunde,  Hof,  p.  1-134. 

Rebel,  H.  in  Staudinger,  O.  & Rebel,  H.,  1901.  Catalog  der  Lepidopteren  des  Palaearctischen 
Launengebietes,  IL  Theil  : Famil.  Pyralidae  - Micropterygidae.  R.  Friedlander  & Sohn, 
Berlin,  p.  1-368. 

Rungs,  Ch.E.E.,  1979.  Catalogue  raisonné  des  Lépidoptères  du  Maroc,  Inventaire  faunistique  et 
observations  écologiques.  Tome  I.  - Trav. Inst. Scient. Zool. Rabat  39  : 1-222. 

Schnack,  K.,  1985.  Katalog  over  de  danske  Sommerfugle.  - Ent.Meddr  52  : 1-163. 

Stephens,  J. F.,  1834.  Illustrations  of  British  Entomology,  HaustellatavoX.  IV.  Baldwin  & Cradock, 
London,  p.  1-436,  pl.  33^11. 

Svensson,  L,  1987.  Catalogus  Lepidopterorum  Sueciae.  Kodlista  Ll,  version  87105  - EO, 
Naturhistoriska  Riksmuseet,  Stockholm. 

Toll,  S.,  1956.  Versuch  einer  natürlichen  Gruppierung  der  europâischen  Oecophoridae  auf 
Grund  des  Baues  der  Genitalapparate,  samt  Beschreibung  von  zwei  neuen  Arten.  - Annls 
zool.Warsz.  16  : 171-193,  T.  21-28. 

Toll,  S.,  1964.  Klucze do oznaczania owadow Polski,  XXVII  Lepidoptera,  Zeszyt  35  Oecophoridae 
Panstwowe  wydawnic  two  naukowe,  Warszawa,  p.  1-174. 

Vives  Moreno,  A.,  1985.  Lista  systematica  y sinonimica  de  la  familia  Oecophoridae  Bruand, 
[1851],  de  Espana  y Portugal  con  la  descripcion  de  nuevos  géneros  y especies 
(Lepidoptera  : Gelechioidea).  - Shilap  Revta  lepid.  13  : 251-270. 


113 


Synharmonia  impustulata  (LINNAEUS,  1767),  een  nieuwe  soort 
voor  de  Belgische  fauna  (Coleoptera  : Coccinellidae) 

R.  Van  den  Heuvel 

Abstract.  Synharmonia  impustulata  (inn aeus  , 1 767),  a new  species  to  the  Belgian  fauna 
(Coleoptera  : Coccinellidae) 

The  author  caught  a specimen  of  Synharmonia  impustulata  at  Zonhoven  (Prov.  Limburg) 
on  15.VI.1986.  He  discusses  the  occurrence  of  this  species  in  Holland  and  Belgium. 

Résumé.  Synharmonia  impustulata  (Linnaeus),  une  espèce  nouvelle  pour  la  faune  belge 
(Coleoptera  : Coccinellidae) 

L’auteur  a capturé  un  exemplaire  de  Synharmonia  impustulata  à Zonhoven  (Prov. 
Limbourg)  le  15. VL  1986.  11  expose  la  présence  de  cette  espèce  aux  Pays-Bas  et  en 
Belgique. 

Van  den  Heuvel,  R.  : Sint-Maartensdal  1/404,  B-3000  Leuven. 

Op  15. VI.  1986  ving  ik  in  het  natuurreservaat  «De  Teut»  te  Zondhoven 
(Limburg)  een  eksemplaar  van  Synharmonia  impustulata  Linnaeus.  De  soort 
is  te  vinden  op  Prunus-soorten  en  populieren  in  vennen  en  moerassen. 

S.  impustulata , oorspronkelijk  beschreven  als  een  [variëteit  van  S. 
conglobata  Linnaeus,  wordt  sinds  kort  beschouwd  als 'een  goede  soort. 
Volgens  Bielawski  (in  Fursch  1967  : 272)  lukt  het  niet  5.  impustulata  met 

S.  conglobata  te  kruisen,  zelfs  wanneer  er  gevlekte  vormen  van  de  twee 
soorten  worden  gebruikt. 

In  de  literatuur  worden  er  geen  meldingen  gemaakt  van  vangsten  van  deze 
soort  in  België  en  Nederland.  Brakman  (1966)  vermeldt  ze  in  zijn  katalogus 
(p.  128)  als  een  soort  die  vermoedelijk  wel  voorkomt  in  Nederland,  maar  die 
nog  niet  effektief  gekend  is  als  inheemse  soort.  In  de  katalogus  door  Lucht 
(1987  : 203)  wordt  S.  impustulata  eveneens  niet  vermeld  voor  België, 
Nederland  en  Luxemburg. 

Het  is  zeer  waarschijnlijk  dat  er  verscheidene  eksemplaren  van  S. 
impustulata  in  diverse  verzamelingen  terug  te  vinden  zijn.  Ze  zullen  echter 
geklasseerd  zitten  onder  de  benaming  S.  conglobata  var.  impustulata. 

Tot  slot  wens  ik  de  heer  C.J.  Segers  te  danken  voor  het  opzoeken  van  de 
faunistische  gegevens. 

Bibliografie 

Brakman,  P.,  1966.  Lijst  van  Coleoptera  uit  Nederland  en  het  omliggend  gebied.  - Monografieën 
Nederlandse  Entomologische  Vereniging  2,  p.  I-X,  1-219. 

Fürsch,  H.,  in  Freude,  Harde,  Lohse,  1967.  Die  Kafer  Mitteleuropas  Band  7.  Goecke  & Evers 
Verlag,  Krefeld,  p.  272. 

Lucht,  W.H.,  in  Freude,  Harde,  Lohse,  1987.  Die  Kafer  Mitteleuropas  Katalog.  Goecke  & Evers 
Verlag,  Krefeld,  p.  203. 


114 


Phegea  16  (4)  : 114  (1  oktober  1988) 


Psyche  crassiorella  (BRUAND,  1853),  een  nieuwe  soort  voor  de 
Belgische  fauna  (Lepidoptera  : Psychidae) 

Hans  Henderickx 

Abstract.  Psyche  crassiorella  (Bruand,  1853),  a new  species  to  the  Belgian  fauna 
(Lepidoptera  : Psychidae) 

The  author  bred  one  male  specimen  of  Psyche  crassiorella  on  14.  VI.  1981  from  a case  he 
collected  at  Huccorgne  (prov.  Liège).  The  species  is  mentioned  here  for  the  first  time  from 
Belgium. 

Résumé.  Psyche  crassiorella  (Bruand,  1853),  une  espèce  nouvelle  pour  la  faune  belge 
(Lepidoptera  : Psychidae) 

L’auteur  a obtenu  un  mâle  de  Psyche  crassiorella  le  14.VI.1981  d’un  fourreau  qu’il  avait 
collectionné  à Huccorgne  (prov.  Liège).  Cette  espèce  est  mentionnée  ici  pour  la  première 
fois  de  Belgique. 

Henderickx,  H.  : Wandelweg  11,  B-2400  Mol. 

Bij  het  herschikken  van  Psychidae-eksemplaren  in  mijn  kollektie  merkte  ik 
bij  de  groep  van  Psyche  casta  Pallas  een  groot  eksemplaar  op  waarvan  de 
achtervleugels  iets  lichter  gekleurd  waren  dan  de  voorvleugels.  Het  ging  om 
een  mannelijk  imago  (fig.  1),  dat  op  14  juni  1981  ontpopt  was  uit  een  te 
Huccorgne  (prov.  Luik)  gevonden  zak  (fig.  2).  Het  eksemplaar  vertoonde 
oppervlakkige  gelijkenis  met  de  overeenkomstige  soort  P.  crassiorella 
BRUAND,  waarvan  mij  echter  geen  Belgische  eksemplaren  bekend  waren. 

Bij  het  genus  Psyche  blijken  bepaalde  lengteverhoudingen  in  de  morfologie 
vrij  soortspecifiek  te  zijn.  DlERL  (1964)  beschrijft  enkele  indexen  met  hun 


Figuur  1 : Psyche  crassiorella , mannelijk  imago  (Huccorgne,  14.VI.1981). 


Phegea  16  (4)  : 115-118  (1  oktober  1988) 


115 


Figuur  2 : Psyche  crassiorella,  zakkoker  met  lege  pophuid  (Huccorgne,  14. VI. 1981). 


0.3  mm 


Figuur  3 : Tibia  met  epiphyse  van  Psyche  crassiorella  (Huccorgne,  14. VI. 1981)  (fasekontrast- 
lichtmikroskopie). 

variatiebreedte  om  P.  casta,  P.  crassiorella  en  P.  comitella  Bruand  van  elkaar 
te  onderscheiden. 

De  verhouding  tussen  de  tibialengte  en  de  afstand  vanaf  het  aanhechtings- 
punt  van  de  epiphyse  tot  het  einde  van  de  tibia  (fig.  3)  wordt  spoorindex 
genoemd.  Bij  P.  casta  ligt  deze  tussen  0,76  en  0,82,  bij  P.  crassiorella  tussen 
0,65  en  0,72  en  bij  P.  comitella  tussen  0,54  en  0,62  (Dierl  1964).  Bij  het 
eksemplaar  uit  Huccorgne  is  de  index  0,65. 


116 


Figuur  4 : Genitaalapparaat  van 
Psyche  crassiorella  (Huccorgne, 
14. VI. 1981)  met  aanduiding  van 
de  afmetingen  voor  de  bereke- 
ning van  de  determinatie- 
indexen  (lichtmikroskopie). 


Voor  het  mannelijk  genitaalapparaat  (fig.  4,  5)  geeft  Dierl  (1964)  twee 
indexen  aan,  B/C  en  A/C  (afstanden  aangeduid  op  fig.  4).  De  B/C-index  ligt 
bij  P.  casta  tussen  5,5  en  11,  bij  P.  crassiorella  tussen  10  en  30,5  en  bij  P. 
comitella  tussen  7,5  en  18.  Bij  het  onderzochte  eksemplaar  is  de  index  23,5.  De 
verhouding  A/C  ligt  bij  P.  casta  tussen  1,7  en  5,5,  bij  P.  crassiorella  tussen  3,1 
en  1 1,7  en  bij  P.  comitella  tussen  3,4  en  7,2  (DlERL  1964).  Bij  het  onderzochte 
eksemplaar  is  deze  index  8. 

De  gevonden  waarden  blijken  telkens  binnen  het  bereik  van  P.  crassiorella 
te  liggen.  Ook  de  iets  lichtere  kleur  van  de  auchtervleugels  en  de  grootte  van 
het  eksemplaar  uit  Huccorgne  duiden  erop  dat  het  om  deze  soort  gaat. 

Voor  België  kon  ik  geen  vermelding  van  P.  crassiorella  v inden,  noch  in  de 
referentiekollekties  van  het  K.B.I.N.  te  Brussel,  noch  in  de  literatuur.  De 
katalogi  van  de  Selys-Longchamps  (1837),  Donckier  de  Donceel  (1882) 
en  LHOMME  (1923-1935)  bevatten  geen  vermelding  voor  ons  land  (De  PRINS 
in  litt.).  In  de  ons  omringende  landen  komt  P.  crassiorella  zeldzaam  voor.  Uit 
Nederland  was  in  1965  slechts  1 eksemplaar  bekend  uit  Zeist  (Utrecht) 
(LEMPKE  1961).  Het  is  echter  niet  ondenkbaar  dat  de  eventuele  zendzaamheid 
ten  dele  te  verklaren  is  door  het  feit  dat  de  soort  zonder  nauwkeurig 
onderzoek  moeilijk  te  onderscheiden  is  van  P.  casta , waardoor  ze  vaak  met 
deze  zeer  algemeen  voorkomende  Psyche  zou  kunnen  verward  worden. 


117 


Figuur  5 : Genitaalapparaat  van 
Psyche  crassiorella  (Huccorgne, 
14. VI.  1981)  (fasekontrast-licht- 
mikroskopie). 


Dankwoord 

Met  dank  aan  de  heer  P.  Hattenschwiler  voor  de  waardevolle 

raadgevingen  en  aan  de  heer  W.  De  PRINS  voor  de  literatuurgegevens. 

Bibliografie 

De  Selys-Longchamps,  E.,  1837.  Catalogue  des  Lépidoptères  ou  Papillons  de  la  Belgique.  Liège,  29 
P- 

Dierl,  W.,  1964.  Cytologie,  Morphologie  und  Anatomie  der  Sackspinner  Fumea  casta  (Pallas) 
und  crassiorella  (Bruand)  sowie  Bruandia  comitella  (Bruand)  (Lepidoptera,  Psychidae) 
mit  Kreuzungsversuchen  zur  Klârung  der  Artspezifitàt.  - Zool.Jb.Syst.  91  : 201-270. 

Donckierde  Donceel.C.,  1882.  Catalogue  des  Lépidoptères  de  Belgique.  - Annls  Soc.ent.Be/g.  26: 
5-161. 

Lempke,  B. J.,  1961.  Catalogus  der  Nederlandse  Macrolepidoptera,  achtste  supplement.  - 
Tijdschr.Ent.  81  : 

Lhomme,  L.,  1923-1935.  Catalogue  des  Lépidoptères  de  France  et  de  Belgique.  Vol.  1, 
Macrolépidoptères.  Douelle  (Lot),  800  p. 


118 


The  known  geographic  distribution  of  Lycaena  thetis  hephestos 
(DlLS  & VAN  DER  POORTEN,  1985)  in  Greece 
(Lepidoptera  : Lycaenidae) 

Alain  Olivier 

Samenvatting.  De  gekende  geografische  verspreiding  van  Lycaena  thetis  hephestos 
(Dils  & van  der  Poorten,  1985)  in  Griekenland  (Lepidoptera  : Lycaenidae) 

De  geografische  verspreiding  van  Lycaena  thetis  hephestos  (Dils  & van  der  Poorten, 
1985)  in  Griekenland  wordt  in  detail  besproken  en  afgebeeld  door  middel  van  een 
verspreidingskaartje. 

Résumé.  La  répartition  géographique  de  Lycaena  thetis  hephestos  (Dils  & van  der 
Poorten,  1985)  en  Grèce  (Lepidoptera  : Lycaenidae) 

La  répartition  géographique  de  Lycaena  thetis  hephestos  (Dils  &van  der  Poorten,  1985) 
en  Grèce  est  discutée  et  illustrée  au  moyen  d’une  carte  de  répartition. 

Key  words  : Lycaena  - thetis  - hephestos  - geographic  - distribution  - Greece. 

Olivier,  A.  : Luitenant  Lippenslaan  43  b 14,  B-2200  Antwerpen-Borgerhout. 


Introduction 

Recently  the  Greek  populations  of  Lycaena  thetis  Klug,  1834  have  been 
described  as  a separate  subspecies  (Dils  & van  der  Poorten  1985).  I think  it 
to  be  interesting  to  present  here  a detailed  account  of  the  geographic 
distribution  of  this  butterfly  in  Greece. 

Literature  records  and  recent  findings 

Literature  records  relating  to  the  distribution  of  L.  thetis  in  Greece  are  very 
few.  The  first  mention  of  this  species  in  Greece  is  in  Staudinger  (1870:  45): 
« Thetis  Klug.  Lediglich  auf  den  höchsten  Spitzen  des  Veluchi  [Timfristós]- 
und  Kaljacouda  [KaliakoudaJ-Gebirges  gefangen,  wo  die  Art  in  der  zweiten 
Hâlfte  des  Juli  eben  nicht  selten  flog».  These  localities  are  mentioned  again  in 
Higgins  & Riley  (1984). 

COUTSIS  (1969)  records  L.  thetis  from  the  Óros  Taigetos  in  the  southern 
Pelopónnisos  and  Dils  & van  der  Poorten  (1985)  mention  it  from  Óros 
Taigetos  and  Mt.  Helmós,  as  well  as  from  a mountain  situated  in  the  nomos 
Fthiôtida  (Stereâ  Ellâs),  this  being  the  first  record  from  Central  Greece  since 
Staudinger  (1870). 

I would  like  to  record  the  precise  data  for  this  last  population  discovered 
by  me  as  Óros  îti  (Fthiôtida,  Stereâ  Ellâs)  (1800  m),  23  & 25. VIL  1985. 

Finally  MM.  Dils  & van  der  Poorten  rediscovered  L.  thetis  on  Mt. 
Kaliakoûda  at  1900-2100  mon 9. VIII.  1986 (van der  Poorten  pers.  comm.). 
It  is  likely  that  L.  thetis  will  be  found  again  on  Mt.  Timfristós  too  and  that  it 
occurs  on  some  other  mountains  in  South  and  Central  Greece. 

Old  records  of  this  species  from  S.  Yugoslavia,  also  mentioned  in  HIGGINS 
& Riley  (1984)  should  be  confirmed. 

The  known  geographic  distribution  of  L.  thetis  in  Greece  is  shown  on 
map  1. 


Phegea  16(4)  : 119-121  (1  oktober  1988) 


119 


Map  1 : Known  geographic  distribution  of  Lycaena  thetis  in  Greece 


O Old  record  (Staudinger  1870)  that  has  not  been  confirmed 
• Localities  where  the  species  has  been  recorded  recently  (1985-1986) 


120 


Ecology 

Lycaena  thetis  is  a xeromontane  species  (see  also  VARGA  1975)  found  on 
dry  rocky  biotopes  with  Astragalus  sp.,  thistles  etc.  above  the  treeline,  at  an 
altitude  of  1700-2100  m.  The  adults  fly  in  the  second  half  of  July  and 
throughout  August  until  the  beginning  of  September. 

On  Óros  f ti  I observed  L.  thetis  together  with  a.o.  Pyrgus  serratulae 
(Rambur,  1840),  Parnassius  apollo  (Linnaeus,  1758),  Colias  aurorina 
(Herrich-Schaffer,  1850),  Polyommatus  coridon  (Poda,  1761),  Aricia 
artaxerxes  (Fabricius,  1793),  Pseudochazara  graeca  (STAUDINGER,  1870), 
Erebia  ottomana  Herrich-Schaffer,  1851,  Erebia  mêlas  (Herbst,  1796) 
and  Hyponephele  lycaon  (KÜHN,  1774). 

A description  and  two  nice  photographs  of  its  characteristic  biotope  on  Mt. 
Helmós  are  given  in  Schmidt  & Hassler  (1986).  The  biotope  on  Mt.  Iti  is 
much  alike. 

Bibliography 

Coutsis,  J.G.,  1969.  List  of  Grecian  Butterflies.  - Entomologist  102  : 264-268. 

Oils,  J.  & Poorten,  D.  van  der,  1985.  Observaties  en  notities  over  Thersamonia  thetis  Klug  met 
beschrijving  van  de  Zuid-  en  Centraalgriekse  populaties  (Lepidoptera  : Lycaenidae  : 
Lycaeninae).  - Phegea  13(4)  : 109-112, 

Higgins,  L.G.  & Riley,  N.D.,  1984.  A field  guide  to  the  Butterflies  of  Britain  and  Europe  (Ed.  5, 
reprint).  Collins,  London. 

Schmidt,  A.  & Hassler,  M.,  1986.  Entomologische  Eindrückeaus  Mazedonien  und  Griechenland 
(Lepidoptera).  - Nachr.ent.Ver. Apollo  (N.F.)  7 : 91-124. 

Staudinger,  O.,  1870.  Beitrag  zur  Lepidopterenfauna  Griechenlands.  - Horae  Soc.ent.ross.  7 : 
3-304. 

Varga,  Z.,  1975.  Geographische  Isolation  und  Subspeziation  bei  den  Hochgebirgs-Lepidopteren 
der  Balkanhalbinsel.  - Acta  ent.jugosl.  11  : 5-39. 


Correction 

In  Phegea  16  (2)  on  p.  38  the  main  title  should  be  : BIOGEOGRAPHY  OF 
THE  BUTTERFLIES  OF  LIMNOS. 


Korte  mededeling 

Symposium  «Invertebraten  van  België» 

Waar  : Koninklijk  Belgisch  Instituut  voor  Natuurwetenschappen,  Vautierstraat  29, 

1040  Brussel,  tel.  02/648.04.75 

Wanneer  : vrijdag  25  en  zaterdag  26  november  1988. 

Do®1  : 1 . Een  stand  van  zaken  opmaken  inzake  de  huidige  kennis  van  de  invertebraten 

van  België. 

2.  Proceedings  uitgeven  met  : synthese-artikelen  over  zoveel  mogelijk 
invertebratengroepen,  huidige  en  nieuwe  richtingen  van  onderzoek, 
inventaris  van  bibliografische  gegevens  enz. 

3.  Conclusies  : situeren  van  de  goed  bestudeerde  groepen  (van  phylum  tot 
genus),  aangeven  van  lacune’s,  suggesties  inzake  gericht  onderzoek  voor 
de  eerstkomende  jaren. 


121 


Voor  wie  : 


Onderwerpen  : 


Organisatoren  : 


Organisatie  : 


Inschrijving  : 


Publikaties  : 


Algemene 
inlichtingen  : 


Verdere 
inlichtingen  : 


universiteire  en  wetenschappelijke  inrichtingen  (Onderwijs,  Landbouw,  Volks- 
gezondheid, Gemeenschappen),  beroeps-  en  natuurhistorische  verenigingen, 
onderwijs  in  de  brede  zin,  alle  geïnteresseerden  enz. 

invertebraten  van  België,  land,  zoet  water,  brak  water,  marien  milieu,  nationale 
of  regionale  survey,  fauna’s  en  sleutels,  synecologie  en  fenologie,  checklists, 
systematiek,  bio-indikatoren,  kartografie,  bibliografie  (synthese  en/of 
overzicht),  vulgarisatie,  beschermde  soorten,  geïntroduceerde  soorten  enz. 
Het  departement  Invertebraten  van  het  K.B.I.N.,  Dr.  J.  Van  Goethem,  Lie. 
Th.  Backeuau,  Dr.  L.  Baert,  Dr.  Cl.  De  Broyer,  Dr.  W.  Decraemer,  Dr.  P. 
Groot AERT,  Dr.  CL  Massin,  Dr.  G.  Wauthy,  Dr.  K.  Wouters,  met  de  steun 
van  : Prof. Dr.  X.  Misonne,  direkteur  van  het  K.B.I.N.,  Prof.Dr.  J.  Billen 
(K.U.L.),  Prof.Dr.  A.  Coomans  (R. U. G.),  Prof.Dr.  Ch.  Gaspar  (F. Sc. Ag. 
Gx),  Prof.Dr.  Ch.  Jeuniaux  (U.Lg.),  Prof.Dr.  Ph.  Lebrun  (U.C.L.),  Prof.Dr. 
J.-Cl.  Micha  (F.U.N.D.P.),  Prof.Dr.  J.M.  Pasteels  (U.L.B.),  Prof.Dr.  Ph. 
Polck  (V.U.B.),  Prof.Dr.  E.  Schockaert  (L.U.C.),  Prof.Dr.  W.  Verheyen 
(R.U.C.A.  - U. I.A.). 

-Het  Symposium  heeft  plaats  op  vrijdag  25  en  zaterdag  26  november  1988  met 
zeker  twee  parallelle  sessies.  Een  derde  sessie  wordt  eventueel  ingelast  afhan- 
kelijk van  de  thema’s  en  het  aantal  ingeschreven  sprekers. 

-Talen  voor  de  voordrachten  en  voor  de  posters:  Nederlands,  Frans,  Duits  en 
Engels. 

-Spreektijd  voor  een  voordracht  of  mededeling  : maximum  15  minuten 
eventueel  gevolgd  door  een  korte  diskussie  van  5 minuten. 

-De  definitieve  titel  en  de  samenvatting  van  elke  voordracht  of  poster  worden 
op  het  sekretariaat  verwacht  ten  laatste  op  30  juni  1988.  Gelieve  de  titel  en  de 
samenvatting  te  typen  volgens  de  instrukties  op  het  instruktieblad. 

-De  uiterste  datum  van  inschrijving  is  30  juni  1988. 

-Het  inschrijvingsgeld  bedraagt  900,-  BFr.  Hiervoor  ontvangt  u : 

-Het  programma 

-Het  boekje  met  de  samenvattingen 

-De  Proceedings  van  het  Symposium  bestaande  uit  een  boekdeel  «Inverte- 
braten niet-insekten»  en  een  boekdeel  «Insekten  en  arachnomorfen» 
-Gratis  koffie  tijdens  de  pauzes 

-Een  uitnodiging  op  een  informele  receptie  op  vrijdagavond  om  18  uur. 
-Een  voordracht  of  mededeling  geeft  recht  op  maximum  6 gedrukte  pagina’s, 
figuren  inbegrepen,  in  de  Proceedings.  Het  formaat  is  dit  van  het  Bulletin  van 
het  K.B.I.N.  Gelieve  de  richtlijnen  voor  auteurs  in  acht  te  nemen. 
-Omvangrijke  artikels  zoals  atlassen,  determineertabellen,  bibliografieën, 
faunistische  lijsten  enz.  kunnen  eventueel  in  de  «Studiedocumenten  van  het 
K.B.I.N.»  gepubliceerd  worden. 

-Manuskripten  worden  verwacht  ten  laatste  op  26  november  1988.  Ze  worden 
dan  voorgelegd  aan  een  leescommissie. 

-De  samenvattingen  van  de  posters  worden  niet  in  de  Proceedings  van  het 
Symposium  gepubliceerd,  maar  enkel  in  het  boekje  met  de  abstracts. 
Deelnemers  aan  het  Symposium  kunnen  wegens  gebrek  aan  een  eetzaal  geen 
warme  maaltijden  gebruiken  op  het  Instituut.  Het  derde  bericht,  dat  alleen 
naar  de  ingeschreven  deelnemers  wordt  verstuurd,  zal  een  lijst  van  restaurants 
bevatten  die  in  de  buurt  van  het  Instituut  liggen.  Tevens  zal  aangeduid  worden 
hoe  men  het  Instituut  kan  bereiken  (auto,  trein,  tram,  bus,  metro). 
Secretariaat  van  het  Symposium 
tel.:  02/648.04.75  Toestelnummer  : 302. 


122 


Colias  erate  (Esper,  1804),  a true  resident  of  the  Greek  butterfly 
fauna  (Lepidoptera  : Pieridae) 

D.  van  der  Poorten,  J.  Dils  & J.G.  Coutsis 


Samenvatting.  Colias  erate  (Esper,  1804),  een  echte  inheemse  soort  van  de  Griekse 
dagvlinderfauna  (Lepidoptera  : Pieridae) 

De  auteurs  vermelden  eerst  kort  de  twee  literatuuropgaven  van  het  voorkomen  van  Colias 
erate  (Esper,  1804)  in  Griekenland.  Hierna  worden  hun  eigen  recente  vondsten  van  in 
Noordoost-Griekenland  gevestigde  populaties  uitvoerig  besproken.  De  vondst  van  verse 
eksemplaren  van  de  eerste  generatie  in  mei  1987,  alsook  het  feit  dat  de  auteurs  het  gebied 
24  keer  bezochten  zonder  voor  1986  ooit  één  eksemplaar  van  Colias  erate  waar  te  nemen, 
geven  een  goede  aanwijzing  voor  een  zeer  recente  permanente  vestiging  van  een  kolonie 
van  deze  soort  op  Grieks  grondgebied.  Toekomstig  onderzoek  zal  moeten  uitwijzen  of  de 
soort  zich  in  Griekenland  zal  kunnen  handhaven  en  er  zelfs  haar  areaal  uitbreiden.  Het 
polymorfisme  van  C.  erate  wordt  uitvoerig  besproken  en  de  meest  voorkomende  vormen 
worden  voorgesteld  en  geïllustreerd.  Parallelle  variatie  bij  de  nauwverwante  soort  Colias 
crocea  (Fourcroy,  1785)  wordt  eveneens  behandeld.  Het  sympatrisch  en  synchroon 
voorkomen  van  beide  taxa,  alsook  het  intermediair  karakter  van  de  valven  van  sommige 
eksemplaren  van  C.  erate  f.  androconiata  Jack  en  C.  erate  f.  chrysodona  Boisduval  wijzen 
op  de  mogelijkheid  van  een  bij  gelegenheid  voorkomende  hybridisate  tussen  de  beide 
soorten.  Kruisingseksperimenten  zouden  meer  licht  kunnen  brengen  in  deze  situatie. 


Résumé.  Colias  erate  (Esper,  1804),  un  vrai  résident  de  la  faune  des  papillons  diurnes 
grecs  (Lepidoptera  : Pieridae) 

Les  auteurs  mentionnent  d’abord  brièvement  les  deux  données  de  la  littérature  se 
rapportant  à la  présence  de  Colias  erate  (Esper,  1804)  en  Grèce,  après  quoi  leurs  propres 
découvertes  récentes  de  populations  établies  dans  le  nord-est  de  la  Grèce  sont  traitées.  La 
découverte  d’exemplaires  de  première  génération  fraichement  éclos  en  mai  1987,  ainsi  que 
le  fait  que  les  auteurs  ont  visité  la  région  24  fois  sans  ne  jamais  trouver  aucun  exemplaire 
de  Colias  erate  avant  1986  semblent  indiquer  un  établissement  très  récent  et  permanent 
en  territoire  grec  d’une  colonie  de  cette  espèce.  De  futures  recherches  devront  indiquer  si 
cette  espèce  pourra  se  maintenir  en  Grèce  et  même  y étendre  son  aire  de  répartition.  Le 
polymorphisme  de  C.  erate  est  traité  en  détail  et  les  formes  les  plus  courantes  sont 
présentées  et  illustrées.  La  variation  parallèle  existante  chez  l’espèce  apparentée  Colias 
crocea  (Fourcroy,  1785)  estégalement  discutée.  Le  fait  que  les  deux  taxons  se  trouvent  de 
façon  sympatrique  et  synchrone,  ainsi  que  le  caractère  intermédiaire  des  valves  de  certains 
exemplaires  de  C.  erate  f.  androconiata  J ack  et  C.  erate  f.  chrysodona  Boisduval  semblent 
indiquer  une  possibilité  d’hybridisation  occasionnelle  entre  les  deux  espèces.  Des 
expériences  de  croisement  pourraient  contribuer  à élucider  cette  situation. 


van  der  Poorten,  D.  : Lanteernhofstraat  26,  B-2200  Antwerpen. 
Dils,  J.  : Krekelberg  141,  B-2091  Hoevenen. 

Coutsis,  J.G.  : 4 Glykonos  Street,  GR-10675  Athens,  Greece. 


Introduction 

Until  quite  recently,  Colias  erate  (ESPER,  1804)  was  recorded  from  Greece 
only  twice  and  it  has  generally  been  assumed  to  be  a very  rare  migrant  in  that 
country.  The  first  known  record  there  is  of  a specimen  caught  on  the  island  of 
Samothraki  in  1962  (BRETHERTON  1966:  18).  The  second  specimen,  a female, 
was  caught  near  Néa  Mâkri  in  Attiki  ( 12-19.  V.  1970)  (REHNELT  & REHNELT 
1972). 


Phegea  16  (4)  : 123-127  (1  oktober  1988) 


123 


U 


Figure  1 : Colias  erate  Esper  and  Colias  crocea  Fourcroy  from  Greece  : 

a.  Colias  erate  Esper  cf,  first  brood,  Kilkis  15-16.V.  1987,  D.  van  der  Poorten  leg. 

b.  Colias  erate  Esper  ç,  first  brood,  typical  lemon-yellow,  Kilkis  15-16. V. 1987, 

D.  van  der  Poorten  leg. 

c.  Colias  erate  Esper  <j,  first  brood,  f.  pallida  Staudinger,  Kilkis  15-16. V.  1987, 

D.  van  der  Poorten  leg. 

d.  Colias  erate  Esper  <ƒ,  second  brood,  f.  androconiata  Jack,  Alexandroüpoli,  15. VII.  1987, 
J.  Dils  leg. 

e.  Colias  crocea  Fourcroy  d!  f.  erateformis  Niculescu,  Drâma,  18. VII.  1987,  J.  Dils  leg. 


124 


1cm 


Personal  observations 

We  ourselves  caught  one  single  male  NE  of  Drâma  on  1. VIII.  1986  and  still 
considered  the  possibility  of  its  being  a migrant.  During  a journey  in  NE 
Greece  in  the  Spring  of  1987  we  observed  17  specimens  of  C.  erate  north  of 
Kilkis  on  15  and  16  May.  About  two-thirds  of  the  collected  material  consists 
of  freshly  emerged  specimens  and  this  has  led  us  to  conclude  that  the  observed 
specimens  are  surely  not  migrants  but  that  they  have  overwintered  here  as 
pupae.  Considering  the  number  of  specimens  found,  one  can  speak  of  the 
existence  of  a real  population.  The  conclusion  that  erate  is  a resident  of 
Greece  is  further  supported  by  the  capture  of  14  male  specimens  during  the 
first  half  of  June  and  the  second  half  of  July  1987,  all  of  which  were  found  in  a 
dry  gully,  near  Mt.  Falakró,  NW  of  Drâma,  while  none  were  to  be  found 
elsewhere  in  the  vicinity,  despite  a thorough  search  for  them.  The  freshness  of 
the  specimens  and  their  restricted  distribution  both  suggest  that  they  were 
members  of  an  established  colony  and  not  just  random  migrants  from  afar. 

It  is  interesting  to  note  that  Higgins  & Riley  (1970  : 39)  state  that  «All 
European  specimens  seen  have  been  of  the  second  generation».  Our 
observation  of  a sizeable  series  of  first  brood  specimens  in  NE  Greece 
supports  the  view  that  erate  has,  at  least  temporarily,  a strong  foothold  here. 

During  a second  visit  north  of  Kilkis  in  July  1987  we  did  not  find  any  more 
specimens  on  the  spot  we  visited  in  May,  but  we  encountered  the  species  again 
north  of  Drâma  on  20.  VII  (eight  males),  northeast  of  Drâma  on  17.  VII  (one 
male  and  three  females)  and  north  of  Alexandroüpoli,  where  together  with  a 
colony  of  Pontia  chlorodice  (HÜbner,  [18 13]),  we  caught  seven  males  and  one 
female  on  14  and  15  July. 

We  cannot  exclude  the  possibility  that  the  butterflies  observed  during  1987 
are  descendants  of  strays  that  arrived  in  the  area  the  year  before  (the  single 
specimen  observed  in  1986  gives  a clue  in  this  direction).  Also  the  fact  that  all 
three  of  us  know  the  area  very  well,  having  visited  it  about  twenty  four  times 
together  or  separately,  and  that  we  never  saw  C.  erate  there  before,  strongly 
supports  the  view  that  the  establishment  of  the  species  in  NE  Greece  is  quite 
recent.  It  remains  to  be  seen  for  how  long  C.  erate  will  maintain  itself  in  NE 
Greece  and  if  it  will  be  able  to  expand  its  area  in  Greece.  Therefore  a 
thorough  investigation  of  the  area  and  repeated  visits  to  the  places  where  we 
found  C.  erate  are  desirable  in  the  future. 


f.  Colias  crocea  Fourcroy  cC  without  sex  brand  above  median  vein  of  HW  upperside,  Lésvos 
island,  12. IV.  1983,  D.  van  der  Poorten  leg. 

g.  Colias  erate  Esper  cf,  second  brood,  30th  km  along  road  from  Drâma  to  Volax,  800  m, 
12. VI.  1987,  J.G.  Coutsis  leg. 

h.  Colias  erate  Esper  <ƒ  second  brood,  f.  /tya/eo/WeiGRUM-GRSHiMAiLO,  30th  km  along  road  from 
Drâma  to  Volax,  800  m,  12.VI.1987,  J.G.  Coutsis  leg. 

i.  Colias  erate  Esper  cf,  second  brood,  f.  chrysodona  Boisduval,  30th  km  along  road  from  Drama 
to  Volax,  800  m,  26. VII.  1987,  J.G.  Coutsis  leg. 


125 


Individual  variation  of  Colias  erate  and  comparison  with  Colias  crocea 

It  is  known  that  C.  erate  is  a species  exhibiting  considerable  individual 
variation.  The  sizeable  series  we  possess  of  this  species  allows  us  to  have  a 
good  insight  into  this  variation.  There  is  also  a marked  seasonal  variation. 
First  brood  specimens  have  a stronger  greenish-grey  suffusion  on  the 
underside,  especially  on  the  hindwing,  than  do  specimens  of  the  second  brood 
and  they  are  also  definitely  smaller  (forewing  lengths  : 19-24  mm  in  first  brood 
as  compared  to  24-26  mm  in  the  second  brood).  Some  striking  individual 
forms  are  discussed  in  Alberti  (1943)  and  Popescu-Gorj  (1978),  of  which 
we  observe4  the  following  : 

-f.  chrysodona  Boisduval  : 2 males  of  a light  orange  colour. 

-f.  androconiata  JACK  : 5 males  with  prominent  sex  brand  above  median  vein 
of  hindwing  upperside. 

-f.  hyleoides  Grum-Grshimailo  (syn.  diffusa  Verity)  : 4 males  with  yellow 
spots  in  the  marginal  black  borders  on  the  upperside. 

-f.  pallida  STAUDINGER  : white  and  creamy-white  females,  as  compared  to  the 
normal  form  which  is  sulphur-yellow.  These  white  females  are  difficult 
to  distinguish  from  the  white  females  of  C crocea,  known  as  f.  he/ice 
HÜbner.  In  Greece  most  female  C.  erate  appear  to  belong  to  ï.  pallida: 
indeed,  we  found  5 white  and  3 yellow  ones. 

In  all  the  localities  where  we  found  C.  erate  we  also  observed  C.  crocea,  a 
species  that  also  shows  some  striking  individual  forms,  which  can  easily  be 
mistaken  for  C.  erate  without  examination  of  the  genitalia.  Especially  the 
yellow  form  of  C.  crocea,  known  as  f.  erateformis  Niculescu,  closely 
resembles  C.  erate,  as  shown  by  two  specimens  we  caught  near  Drama  on 
14. VI  and  18. VII. 1987. 

Some  specimens  of  C.  crocea  have  a very  light  orange  groundcolour,  with 
some  dark  suffusion  basally  of  the  marginal  black  border  and  thus  strongly 
resemble  C.  erate  f.  chrysodona.  Finally  we  have  a male  C.  crocea  from 
Megalohóri  (Lésvos  Is.,  Greece,  12. IV.  1983)  without  the  basal  sex  brand  on 
hindwing  upperside.  This  is  the  only  male  specimen  of  C.  crocea  we  know 
lacking  a sex  brand. 

The  valvae  of  C.  crocea  f.  erateformis  were  found  to  be  identical  to  those  of 
typical  C.  crocea,  while  those  of  C.  erate  f.  androconiata  and  f.  chrysodona  may 
at  times  appear  intermediate  between  those  of  typical  C.  erate  and  C.  crocea, 
suggesting  the  possibility  of  occasional  hybridization.  The  apparent 
superficial  polymorphism  in  erate  clearly  deserves  investigation  through 
breeding  experiments  and  cross-breeding  with  C.  crocea. 

We  would  like  to  add  that  typical  C.  erate  was  found  sympatric  and 
synchronous  with  f.  chrysodona,  f.  androconiata  and  f.  hyleoides,  as  well  as 
with  C.  crocea  f.  erateformis.  Furthermore  we  would  also  like  to  mention  that 
f.  hyleoides  appears  superficially  intermediate  between  typical  C.  erate  and  f. 
poliographus  Motschulsky,  thus  suggesting  that  the  recent  separation  of 
poliographus  from  erate  at  species  level  (Higgins  1986)  might  be  erroneous. 


126 


Bibliography 

Alberti,  B.,  1943.  Zur  Frage  der  Hybridisation  zwischen  Colias  erate  Esp.,  hyale  L.  und  edusa  F. 
und  iiber  die  Umgrenzung  der  3 Arten.  - Mitt.mimch.ent.Ges.  33  : 606-625. 

Bretherton,  R.F.,  1966.  A distribution  list  of  the  butterflies  (Rhopalocera)  of  western  and 
southern  Europe.  - Trans. Soc.Br.Ent.  17  : 1-94. 

Higgins,  L.G.  & Riley,  N.D.,  1970.  A field  guide  to  the  Butterflies  of  Britain  and  Europe.  Collins, 
London. 

Higgins,  L.G.,  1976.  The  identity  of  Colias  erate  Esper  and  C.  poliographus  Motschulsky 
(Lepidoptera  : Pieridae).  - Entomologist's  Gaz.  37  : 69-71. 

Popescu-Gorj,  A.,  1978.  Colias  erate  erate  Esp.  en  Roumanie  (Lepidoptera  Pieridae).  -Linn.belg. 
7 : 101-116. 

Rehnelt,  S.  & Rehnelt,  K.,  1972.  Ein  Fund  von  Colias  erate  in  Griechenland  (Lep.,  Pieridae).  - 
Ent.Z.,  Frankf.a.M.  82  : 159-160. 


Boekbesprekingen 

De  jeugdbondsuitgeverij  publiceert  reeds  lang  determineertabellen  voor  diverse  insekten- 
orden.  Op  het  sekretariaat  kwam  een  hele  reeks  tabellen  binnen,  deels  nieuwe  deels  herwerkte 
versies  van  vroegere  tabellen.  Sommige  uitgaven  werden  reeds  apart  besproken  in  Phegea.  Van  de 
overige  volgt  hieronder  een  overzicht.  Al  deze  tabellen  kunnen  besteld  worden  bij  de  Jeugdbond 
voor  Natuurstudie  en  Milieubescherming  v.z.w.,  Kortrijksestraat  140,  9000  Gent. 
Zweefvliegentabel  (door  A.  Barendregt),  zevende  druk  - 1982,  84  p.,  120,-  fr.,  een  tabel  die 
bedoeld  is  voor  jeugdbonders,  hetgeen  inhoudt  dat  alleen  kenmerken  waarneembaar  met  een 
loupe  of  een  ongewapend  oog  zijn  gebruikt.  Hierdoor  konden  niet  alle  soorten  opgenomen 
worden,  maar  daarvoor  wordt  verwezen  naar  de  zweefvliegentabel  door  V.  van  der  Goot 
(KNNV-bibliotheek  32).  Toch  is  het  mogelijk  met  deze  tabel  circa  200  soorten  te  determineren. 
De  blaaskopvliegen  en  roofvliegen  van  Nederland  en  België  (door  M.  van  Veen),  vijfde  druk  - 1984, 
52  p.,  125,-  fr.  Met  deze  tabel  is  het  mogelijk  om  alle  82  soorten  Asilidae  en  Conopidae  te 
determineren  die  in  België  en  Nederland  voorkomen.  Er  worden  gegevens  meegedeeld  over  de 
verspreiding,  vliegtijd  en  levenswijze. 

Wapenvliegentabel  (door  B.  Brugge),  eerste  druk  - 1987,  76  p.,  110,-  fr.  Twintig  jaar  na  de 
tweede  druk  van  de  wapenvliegentabel  door  V.  van  der  Goot  verschijnt  een  totaal  nieuwe  tabel 
die  gebaseerd  is  op  het  standaardwerk  voor  de  Europese  wapenvliegen  door  R.  Rozkosny  («A 
biosystematic  study  of  the  European  Stratiomyidae»).  Het  grote  onderscheid  is  dat  in  de  Wapen- 
vliegentabel gebruik  werd  gemaakt  van  uiterlijke  kenmerken  (i.p.v.  kenmerken  van  de  geslachts- 
organen). 

Loopkevertabel  (door  P.  Venema),  tweede  druk  - 1969,  36  p.,  90,-  fr.  Met  deze  tabel  kan  men  de 
meest  voorkomende  loopkevers  determineren  tot  op  de  soort.  Toch  schrijft  de  auteur  zelf  dat  de 
tabel  niet  voor  wetenschappelijk  gebruik  bestemd  is  want  om  ze  eenvoudig  te  houden  is  van  het 
normale  determineersysteem  (via  familie,  subfamilie,  tribus...)  afgeweken.  Hierdoor  is  de  deter- 
minatie van  sommige  genera  dubieus  geworden  en  daarvoor  moet  dan  speciale  literatuur  geraad- 
pleegd worden. 

Lieveheersbeestjestabel  (door  J.L.  van  Goethem),  tweede  druk  - 1975,  44  p.,  60,-  fr.  Met  deze 
tabel  kunnen  alle  Coccinellidae  die  in  België  voorkomen  gedetermineerd  worden,  zo’n  60 
soorten.  De  tabel  is  rijkelijk  geïllustreerd. 

Boom-  en  bodemwantsentabel  (door  R.  Bosmans),  eerste  druk  - 1975,  28  p.,  60,-  fr.  Deze  groep 
insekten  is  in  ons  land  nog  erg  weinig  onderzocht,  vooral  verspreidingsgegevens  ontbreken.  In  de 
tabel  zijn  alle  soorten  opgenomen  die  al  in  België  of  Nederland  aangetroffen  werden. 
Libellentabel  voor  België  eerste  druk  - 1982, 46  p.,  80,-  fr.  In  hoofdzaak  is  dit  een  vertaling  van  de 
Duitstalige  tabel,  hoewel  ook  enkele  sleutels  werden  bewerkt  of  zelfs  volledig  herschreven.  Zo 
zijn  nu  alle  soorten  die  in  België  voorkomen  te  determineren  en  een  hele  reeks  soorten  uit  de 
omliggende  gebieden. 


127 


De  plooivleugelwespen  (door  R.  Hensen),  eerste  druk  - 1985,  60  p.,  90,-  fr.  Deze  tabel  is  een 
gekombineerde  herziene  uitgave  van  de  Wespentabel  (1967)  en  de  Metselwespentabel  (1971). 
Nieuwe  soorten  werden  opgenomen,  verspreidingsgegevens  aangevuld  en  een  deel  van  de  sleutels 
werd  herwerkt.  In  totaal  kunnen  55  soorten  Vespidae  gedetermineerd  worden. 

Hommeltabel  (door  J.  van  der  Blom),  negende  druk  - 1985,  39  p.,  80,-  fr.  Ten  opzichte  van 
vroegere  drukken  is  er  nogal  wat  gewijzigd  aan  de  tabel.  De  sleutel  zelf  is  herwerkt,  de  versprei- 
dingsgegevens zijn  aangevuld  en  de  figuren  werden  opnieuw  getekend. 

Dagvlindertabel  (door  J.  Lucas),  negende  druk  - 1985, 33  p.,  80,- fr.  Met  deze  tabel  is  het  mogelijk 
alle  dagvlindersoorten  uit  de  Benelux  te  determineren,  behalve  het  genus  Pyrgus. 

W.O.  De  Prins 

Blab,  J.  et  al.  : Sauvons  les  papillons. 

19,5  x 27  cm,  192  p.,  350  afbeeldingen  in  kleur,  Ed.  Duculot,  Paris-Gembloux,  te  bestellen  bij 
de  V.V.E.,  Diksmuidelaan  176,  2600  Antwerpen,  gebonden  en  voorzien  van  een  gekleurd 
stofomslag,  1988,  Fr.  995,-  (ISBN  2-8011-0758-1). 

Dit  is  geen  boek  over  vlinders  zoals  er  reeds  tientallen  verschenen  zijn  in  de  loop  van  de  laatste 
jaren.  Het  is  geen  determineerwerk,  noch  een  scherp  analyserende  studie  van  de  oorzaken  van  de 
achteruitgang  van  de  vlinders.  Dat  het  met  de  vlinders  slecht  gesteld  is  weet  iedereen  onderhand 
wel.  De  auteurs  vertellen  in  dit  boek  op  vlot  leesbare  wijze  hoe  vlinders  leven,  waar  ze  zich  het 
liefst  ophouden,  hoe  ze  zich  ontwikkelen,  welke  hun  natuurlijke  vijanden  zijn  enz. 

De  grootste  nadruk  ligt  in  dit  boek  dus  niet  op  het  herkennen  van  de  vlinders  maar  wel  op  de 
ecologie.  Daarom  is  het  ook  ingedeeld  volgens  een  aantal  natuurlijke  milieus  : weiden,  bossen, 
hagen,  velden,  steden,  gebergten  enz.  Telkens  wordt  aangegeven  in  welke  biotopen  de  vlinders 
het  meest  voorkomen,  welke  faktoren  gunstig  zijn  voor  hun  ontwikkeling  en  welke  de  oorzaken 
zijn  van  hun  achteruitgang  in  dat  bepaalde  biotoop.  Het  hoofdaksent  ligt  daarbij  op  de 
dagvlinders,  maar  toch  komen  er  ook  een  hele  reeks  nachtvlinders  aan  bod. 

De  tekst  is  geïllustreerd  met  talrijke  kleurenfoto’s  die  alle  van  uitstekende  kwaliteit  zijn.  Op 
deze  foto’s  worden  vlinders  in  de  vrije  natuur  voorgesteid,  maar  ook  eieren,  rupsen  en  poppen. 
Verder  zijn  er  afbeeldingen  van  biotopen,  parasieten  e.d.  Het  moet  uren  geduld  gevraagd  hebben, 
en  een  heleboel  geluk,  om  sommige  foto’s  te  kunnen  realiseren. 

Kortom,  dit  boek  is  een  ode  aan  het  kleurrijke  vlinderleven.  Het  benadert  de  wereld  van  de 
vlinders  niet  vanuit  een  koel  waarnemend  standpunt  maar  vanuit  een  meevoelende  interesse.  W ie 
het  boek  in  die  optiek  leest,  zal  er  veel  plezier  aan  beleven. 

W.O.  De  Prins 


128 


Merkwaardige  vlinderwaarnemingen  in  1987  (Lepidoptera) 

Guido  De  Prins 

Abstract.  Interesting  observations  of  Lepidoptera  in  1987  (Lepidoptera) 

Faunistic  data  (finding  places  and  dates)  of  a lot  of  interesting  Lepidoptera  species  are 
given  (The  year  1987  is  not  repeatedly  mentioned  in  the  list). 

Résumé.  Observations  intéressantes  de  lépidoptères  en  1987  (Lepidoptera). 

Des  renseignements  faunistiques  (lieux  et  dates  d’observation)  concernant  toute  une  série 
de  lépidoptères  intéressants  sont  communiqués  dans  le  présent  article  (1987  n’est  plus 
mentionné  dans  la  liste). 

De  Prins,  G.  : Markiezenhof  32,  B-2060  Antwerpen-Merksem. 


In  onderstaande  lijst  wordt  de  systematiek  gevolgd  volgens  de  Systemati- 
sche naamlijst  met  synoniemen  van  de  Franse,  Belgische  en  Corsicaanse 
Lepidoptera  door  P.  Leraut,  1980.  Het  jaartal  1987  wordt  verder  niet  meer 
vermeld.  De  namen  worden  als  volgt  afgekort  : Danny  Couwels  (DC),  Leo 
Dufraing  (LD),  Theo  Garrevoet  (TG),  Gilbert  Glabeke  (GG),  Ferdy 
Jacobs  (FJ),  Koen  Janssens  (KJ),  Hans  Kinders  (HK),  Victor  Naveau 
(VN),  Willy  en/of  Guido  De  Prins  (W  en/of  GDP),  Jonas  Speubrouck 
(JS),  Stef  Spruytte  (SS),  Willy  TROUKENS  (WT),  Aubin  De  TURCK  (ADT), 
Filip  VERLOOVE  (FV),  Eddy  VERMANDEL  (EV),  Jacques  VERVAEKE  (JV), 
Maurits  De  Vrieze  (MDV).  Andere  afkortingen  zijn  : Antwerpen  (Antw.), 
België  (B.),  Brabant  (Brab.),  Duitsland  (D.),  Limburg  (Limb.),  Luxemburg 
(L.),  Nederland  (NL),  Oost-Vlaanderen  (O. -VI.),  West-Vlaanderen  (W.-Vl.) 
en  Zeeuws-Vlaanderen  (Z.-VL).  Ik  dank  alle  medewerkers  die  hun  gegevens 
hebben  meegedeeld. 

Hepialidae 

Hepialus  humuli  LINNAEUS  : 3 ex.,  Schilde  (B.  Antw.)  7. VII  (GDP&  KJ),  1 ex. 
Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ),  1 9,  Schilde  (B.  Antw.), 
1 ex.,  Niel  (B.  Antw.)  28.VII  (GDP  & TG). 

Phymatopus  hecta  Linnaeus  : 3 o',  Schilde  (B.  Antw.)  4.  VI,  zeer  verse  eksem- 
plaren,  na  regen  rondcirkelend  boven  dampende  grasvlakte  op  enkele 
vierkante  meter. 

Psychidae 

Oreopsyche  plumifera  OCHSENHEIMER  : Lichtaart  (B.  Antw.)  25. IV  (JS  in 
coll.  VN). 

Sesiidae 

Sesia  apiformis  CLERCK  : Gaverdomein  Harelbeke  (B.  O. -VI.),  10  ex.,  beide 
seksen  in  even  aantal  parend  op  populier,  5. VII  (GG). 

Pieridae 

Aporia  crataegi  LINNAEUS  : Sint-Denijs  (B.  W.-Vl.)  26. VII  (GG). 

Papilionidae 

Papilio  machaon  Linnaeus  : Beerse  (B.  Antw.)  18. VIII  en  Lille  (B.  Antw.) 
5. VIII  (LD),  Nieuwkerke-Heuvelland(B.  O. -VI.)  1 ex.  op  21.  VI  en  ver- 
scheidene rupsen  op  loof  van  tuinwortelen  in  VIII,  IX  en  X (SS). 


Phegea  16  (4)  : 129-134  (1  oktober  1988) 


129 


Nymphalidae 

Argynnis  paphia  Linnaeus  : 1 <j>  La  Roche  en  Ardenne  (B.  Lux.)  (JV).  De 
soort  wordt  als  problematisch  in  ons  land  beschouwd. 

Drepanidae 

Drepana  curvatula  Borkhausen  : Hamme  (B.  O. -VI.)  5 ex.  van  31. VII  tot 
28. VIII  (HK). 

Geometridae 

Comibaena  bajularia  Denis  & Schiffermüller  : 6 ex.  Schilde  (B.  Antw.) 
7. VII  (GDP  & KJ),  Antwerpen  middenstad  (B.  Antw.)  7. VII  (KJ). 

Thalera  fimbrialis  SCOPOLI  : Diegem  (B.  Brab.)  17. VII  (KJ). 

Scopula  marginepunctata  Goeze  : Hulst  (NI.  Z.-Vl.)  1-IX  (EV). 

Idaea  muricata  Hufnagel  : 1 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ). 

Rhodometra  sacraria  LINNAEUS  : Hamme  (B.  O. -VI.)  31. XI  (HK). 

Orthonama  vittata  Borkhausen  : Knokke  (B.  W.-Vl.)  2 1 .VIII  (KJ). 

Xanthorhoe  biriviata  BORKHAUSEN  : Hoge  Venen  (B.  Luik)  8. VI  (KJ). 

Xanthorhoe  designata  HUFNAGEL  : Hoge  Venen  (B.  Luik)  8. VI  (KJ),  1 ex.  Niel 
(B.  Antw.)  28. IV  (W  & GDP),  1 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  19.VIII 
(GDP  & KJ),  Hamme  (B.  O.-Vl.)  4 ex.  van  29.V  tot  19.VIII  (HK). 

Euplagia  quadrifasciata  Clerck  : Bremm  (D.  Eifel)  23. VII  (FV). 

Epirrhoe  rivata  HÜBNER  : 4 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7. VII  (GDP  & KJ),  3 ex. 
Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ),  Hamme  (B.  O.-Vl.)  4. VII 
(HK). 

Mesoleuca  albicillata  Linnaeus  : 1 ex.  Niel  (B.  Antw.)  30. VI  (GDP  & TG  & 
KJ),  1 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7.VII  (GDP  & KJ). 

Lampropteryx  suffumata  Denis  & SCHIFFERMÜLLER  : Hoge  Venen  (B.  Luik) 
7. VI  (KJ). 

Eulithis  prunata  Linnaeus  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  2 ex.  10  en  13. VIII  (HK). 

Eulithis  testata  LINNAEUS  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  5 ex.  van  16  tot  19.  VIII  (HK). 

Eulithis  populata  Linnaeus  : Hooglede  (B.  W.-Vl.)  9.V  (FV). 

Eulithis  mellinata  Fabricius  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  2 ex.  op  1 en  3. VII  (HK). 

Eulithis pyraliata  Denis  & Schiffermüller  : 5 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7. VII 
(GDP  & KJ),  22  ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14.VII  (GDP  & KJ), 
Hamme  (B.  O.-Vl.)  14  ex.  van  7 tot  21. VII  (HK). 

Cidaria  fulvata  Forster  : Wenduine  (B.  W.-Vl.)  15. VII  (ADT). 

Horisme  tersata  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : Dilbeerk  (B.  Brab.)  25. V (WT). 

Spargania  luctuata  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : Ouren  (B.  Luik)  13. VII 
(FV). 

Rheumaptera  subhastata  NOLCKEN  : Hoge  Venen  (B.  Luik)  7. VI  (KJ). 

Rheumaptera  cervinalis  SCOPOLI  : Beerse  (B.  Antw.)  28  en  29. IV  (LD). 

Perizoma  flavofasciata  Thunberg  : 2 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7.  VII  (GDP  & 
KJ). 

Eupithecia  tenuiata  HÜbner  : Niel  (B.  Antw.)  30. VI  (KJ). 

Eupithecia  trisignaria  Herrich-Schaffer  : 1 c^NieUB.  Antw.)  14.VII.1986 
(KJ). 

Eupithecia  tripunctaria  Herrich-Schaffer  : Antwerpen-Linkeroever  (B. 


130 


Antw.)  26. V. 1985  en  Schilde  (B.  Antw.)  1. VIII.  1986,  beide  (KJ). 
Eupithecia  subfuscata  Ha  WORTH  : 4 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7.  VII,  1 ex.  Berlaar 
(B.  Antw.)  12. VII,  9 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII,  steeds  (KJ). 
Eupithecia  millefoliata  RÖSSLER  : Wijnegem  (B.  Antw.)  15. VII  (KJ). 
Eupithecia  innotata  Hufnagel  : Antwerpen-Linkeroever  (B.  Antw.)  3. VI, 
Knokke  (B.  W.-Vl.)  2 ex.  21. VIII  (KJ). 

Eupithecia  abbreciata  STEPHENS  : Dilbeek  (B.  Brab.)  3 ex.  28. IV  (WT). 
Eupithecia  lariciata  FREYER  : Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (KJ),  Hamme  (B. 
(O.-Vl.)  5. VIII  (HK). 

Eupithecia  tantillaria  BOISDUVAL  : Ternell  bij  Eupen  (B.  Luik)  7. VI  (KJ). 
Anticollix  sparsata  Treitschke  : Niel  (B.  Antw.)  14.VII  (KJ). 

Hydrelia  flammeolaria  HUFNAGEL  : 2 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7. VII  (GDP  & 
KJ),  2 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ). 

Trichopterix  carpinata  Borkhausen  : Hulst  (NI.  Z.-Vl.)  23. IV  (EV). 
Plagodis  pulveraria  LINNAEUS  : Beerse  (B.  Antw.)  17. IV  (LD). 

Apeira  syringaria  Linnaeus  : 1 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7. VII  (GDP  & KJ),  1 ex. 
Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ),  Beerse  (B.  Antw.)  15. VII 
(LD),  Hulst  (NL  Z.-Vl.)  12.IX  (EV),  Hamme  (B.  O.-Vl.)  3.VII  (HK). 
Selenia  lunularia  HÜBNER  : Wijnendale  (B.  W.-Vl.)  21. IV  (FV). 

Crocallis  elinguaria  Linnaeus  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  6 ex.  van  16. VII  tot  3. VIII 
(HK). 

Lycia  hirtaria  Clerck  : Antwerpen  (B.  Antw.)  30. III,  19. IV  (KJ). 
Peribatodes  secundaria  Esper  : 2 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & 
KJ),  Hamme  (B.  O.-Vl.)  5 ex.  van  9 tot  25. VII  (HK). 

Lomographa  temerata  Denis  & Schiffermüller  9 ex.  Schilde  (B.  Antw.) 
7. VII  (GDP  & KJ),  1 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ), 
Dilbeek  (B.  Brab.)  29. VI  (WT). 

Theria  primaria  HAWORTH  : Hulst  (NL  Z.-Vl.)  9. II  (EV). 

Sionia  lineata  Scopoli  : Natuurreservaat  N.W.G.  De  Gavers  Harelbeke(B. 
O.-Vl.)  22. VII  (GG). 

Sphingidae 

Sphinx  ligustri  Linnaeus  : Hulst  (NI.  Z.-Vl.)  5.VII  (EV). 

Hemaris  fuciformis  Linnaeus  : Grobbendonk  (B.  Antw.)  26  en  27. VI  telkens 

1 ex.,  29. VI  2 ex.,  19  en  22.VII  telkens  2 rupsen,  23.VII  1 rups,  25.VII 

2 rupsen,  alles  op  dezelfde  kamperfoelie  als  vorig  jaar  (FJ). 
Deilephila  elpenor  LINNAEUS  : Lommel  (B.  Limb.)  2 rupsen  23. VIII,  Balen- 

Wezel  (B.  Antw  ) 3 rupsen  28. VIII  beide  keren  op  Fuchsia ! (WT). 
Notodontidae 

Cerura  erminea  Esper  : 1 5 Sint-Hansteen  (NI.  Z.-Vl.)  29. VI,  16  eitjes 
leverden  7 poppen  (EV). 

Furcula  bifida  Brahm  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  20. VIII  (HK). 

Stauropus  fagi  LINNAEUS  : 1 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7. VII  (GDP  & KJ). 
Tritophia  tritophus  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : 1 ex.  Niel  (B.  Antw.)  28. IV 
(W  & GDP),  1 ex.  Knokke  (B.  W.-Vl.)  21. VIII  (GDP  & KJ),  Hulst  (NI. 
Z.-Vl.)  30. V (EV). 


131 


Ptilodontella  cucullina  Denis  & Schiffermüller  : Beerse  (B.  Antw.)29.VII 
(LD),  Hamme  (B.  O.-Vl.)  5.VII  (HK). 

Arctiidae 

Thumatha  senex  HÜBNER  : 1 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7. VII  (GDP  & KJ),  3 ex. 
Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ),  Hamme  (B.  O.-Vl.)  7 ex. 
van  11  tot  31. VII  (HK). 

Pelosia  museer  da  Hufnagel  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  5 ex.  van  7.  VII  tot  12.  VIII 
(HK). 

Spilosoma  urticae  Esper  : 12  ex.  Antwerpen-Linkeroever  (B.  Antw.)  van 
17. VI  tot  8. VII  (KJ),  Hamme  (B.  O.-Vl.)  3. VII  (HK). 

Noctuidae 

Euxoa  cursoria  Hufnagel  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  13. VIII  (HK). 

Rhyacia  simulons  Hufnagel  : Wenduine  (B.  W.-Vl.)  2. VIII  (ADT). 
Noctua  orbona  Linnaeus  : Beerse  (B.  Antw.)  1 .VII  (LD). 

Diarsia  brunnea  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : 2 ex.  Niel  (B.  Antw.)  30. VI 
(GDP  & KJ  & TG),  4 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7.VII  (GDP  & KJ),  3 ex. 
Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ),  Dilbeek  (B.  Brab.)  5 ex. 
29. VI  (WT). 

Naenia  typica  Linnaeus  : 1 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7. VII  (GDP  & KJ). 
Anaplectoides  prasina  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : Dilbeek  (B.  Brab.)  30.VI 
(WT),  Zoniënwoud  (B.  Brab.)  4. VI  (ADT). 

Mamestra  pisi  Linnaeus  : 1 ex.  Niel  (B.  Antw.)  30. VI  (GDP  & TG  & KJ). 
Mamestra  dysodea  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  2 ex. 
8. Vil  en  12. VIII  (HK). 

Hadena  rivularis  Fabricius  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  2 ex.  28. VI  en  1 .VIII  (HK). 
Hadena  perplexa  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : Hooglede  (B.  W.-Vl.)  21. VI 
(FV). 

Orthosia  gracilis  Denis  & Schiffermüller  : Niel  (B.  Antw.)  2 ex.  16.IV 
(GDP  & TG),  1 ex.  28.1  V (W  & GDP),  1 ex.  8.  V (GDP  & TG),  Dilbeek 
(B.  Brab.)  25. IV  (WT),  Hulst  (NI.  Z.-Vl.)  17.IV  (EV). 

Mythimna  turca  Linnaeus  : 2 ex. Schilde  (B.  Antw.)  7. VII  (GDP  & KJ). 
Mythimna  vitellina  HÜBNER  : 1 ex.  op  smeer,  Schilde  (B.  Antw.)  23. IX  (GDP). 
Mythimna  unipuncta  Haworth  : Sint-Denijs  (B.  W.-Vl.)  11. VII  (GG). 
Cucullia  absinthii  Linnaeus  : 1 rups  op  bijvoet  {Artemisia  vulgaris)  Berchem 
(B.  Antw.)  9. IX  (GDP). 

Cucullia  umbratica  Linnaeus  : Wenduine  (B.  W.-Vl.)  9. VII  (ADT). 
Cucullia  asteris  Denis  & Schiffermüller  : Antwerpen-Linkeroever  (B. 
Antw.)  12. VIII  (KJ). 

Cucullia  scrophulariae  Denis  & SCHIFFERMÜLLER  : 4 rupsen  Antwerpen  (B. 
Antw.)  6. IX  (VN). 

Cucullia  verbasci  Linnaeus  : Sint-Jans-Molenbeek  (B.  Brab.)  7 rupsen  op 
helmkruid  ( Scrophularia ) 6. VII  en  Sint-Martens-Bodegem  (B.  Brab.) 
4 rupsen  op  helmkruid  7. VII  (WT),  Moezel  (D.)  1 rups  op  helmkruid 
23. VII  (FV). 

Brachionycha  sphinx  Hufnagel  : Gestel  (B.  Antw.)  l.XI  op  moseik  (KJ). 


132 


Lithophane  semibrunnea  Haworth  : Hulst  (NI.  Z. -VI.)  22. IV  (EV). 
Xylocampa  areola  Esper  : 1 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  9. IV  (W  & GDP). 
Conistra  rubiginosa  SCO  POLI  : Antwerpen  binnenstad  (B.  Antw.)  15. IV  (KJ), 
Hulst  (NI.  Z.-Vl.)  15. XII  (EV). 

Xanthia  ocellaris  BORKHAUSEN  : 1 ex.  Antwerpen-Linkeroever  (B.  Antw.) 

20. IX  (W  & GDP),  1 ex.  op  smeer  Schilde  (B.  Antw.)  23. IX  (GDP). 
Xanthia  citrago  Linnaeus  : 1 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  16. IX  (W  & GDP),  1 ex. 

Schilde  (B.  Antw.)  21.IX  (W  & GDP  & KJ). 

Cryphia  algae  Fabricius  : Dilbeek  (B.  Brab.)  4 ex.  op  19. VIII,  3 ex.  op 
20. VIII  (WT). 

Enargia  paleacea  Esper  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  11. VIII  (HK). 

Actinotia  polyodon  CLERCK  : Stekene  (B.  O.-Vl.)  in  vochtig  populiergebied 
(MDV). 

Apamea  oblonga  Haworth  : Knokke  (B.  W.-Vl.)  21. VII  (KJ),  Stekene  (B. 
O.-Vl.)  30. VII  en  21. VIII  in  de  tuin  (het  tweede  ex.  is  ab.  abjecta  een 
sterk  kontrasterend  ex.)  en  Cadzand  (NI.  Z.-Vl.)  21. VIII  (MDV). 
Apamea  ophiogramma  ESPER  : 4 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7. VII  (GDP  & KJ), 
Hamme  (B.  O.-Vl.)  50  ex.  van  6.VII  tôt  21. VIII  (HK). 

Photedes  extrema  HÜBNER  : Antwerpen-Linkeroever  (B.  Antw.)  telkens  1 ex. 

op  17. VI,  l.VII,  8. VII  en  5 ex.  op  28.VI  (KJ). 

Hydraecia  petasitis  Doubleday  : Antwerpen-Linkeroever  (B.  Antw.)  1 ex. 

17. VII  (KJ).  Nieuw  voor  de  provincie  Antwerpen. 

Gortyna  flavago  Denis  & SCHIFFERMÜLLER  : Knokke  (B.  W.-Vl.)  1 ex., 
Antwerpen-Linkeroever  (B.  Antw.)  2 ex.  30. IX  (KJ),  Hamme  (B. 
O.-Vl.)  3 ex.  1,  18  en  24.IX  (HK). 

Celaena  leucostigma  HÜBNER  : 1 ex.  Niel  (B.  Antw.)  30. VII  (GDP),  Hamme 
(B.  O.-Vl.)  4 ex.  26,  29  en  31.VII,  10.VIII  (HK). 

Nonagria  typhae  THUNBERG  : Antwerpen-Linkeroever  (B.  Antw.)  telkens  1 
ex.  op  21. VIII,  30. VIII  en  23. IX  (KJ). 

Archanara  dissoluta  Treitschke  : Knokke  (B.  W.-Vl.)  2 ex.  21. VII  (KJ). 
Rhizedra  lutosa  HÜBNER  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  6 ex.  van  20. IX  tot  18.X  (HK). 
Elaphria  venustula  HÜBNER  : 1 ex.  Niel  (B.  Antw.)  30. VI  (GDP  & TG  & KJ). 
Pyrrhia  umbra  HUFNAGEL  : 2 ex.  Niel  (B.  Antw.)  30. VI  (GDP  & TG  & KJ), 
Hamme  (B.  O.-Vl.)  2 ex.  8 en  9.VII  (HK). 

Nycteola  revayana  SCOPOLI  : 1 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ). 
Bena  prasinana  LINNAEUS  : 1 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ). 
Pseudoips  fagana  FABRICIUS  : 4 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  7. VII  (GDP  & KJ). 
Macdunnoughia  confusa  STEPHENS  : Hamme  (B.  O.-Vl.)  2 ex.  2.  VIII  en  14. IX 
(HK). 

Chrysodeixis  chalcites  ESPER  : 1 ex.  Niel  (B.  Antw.)  30. VIII  (W  & GDP),  1 ex. 

Merksem  (B.  Antw.)  6.IX  (GDP),  Hulst  (NI.  Z.-Vl.)  27. X (EV). 
Catocala  fraxini  LINNAEUS  : Membre  sur  Semois  (B.  Lux.)  17. X (KJ). 
Lygephila  pastinum  TREITSCHKE  : 20  ex.  Hoboken  (B.  Antw.)  5.  VII  (GDP  & 
TG),  1 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ). 

Parascotia  fuliginaria  LINNAEUS  : Beerse  (B.  Antw.)  28. VII  (LD). 


133 


Macrochilo  cribrumalis  HÜbner  : 1 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & 
KJ),  Hamme  (B.  O.-Vl.)  31.VII  (HK). 

Trisateles  emortualis  DENIS  & SCHIFFERMÜLLER  : 2 ex.  Schilde  (B.  Antw.) 

7. VII  (GDP  & KJ),  1 ex.  Wijnegem  (B.  Antw.)  14. VII  (GDP  & KJ). 
Hypena  rostralis  Linnaeus  : 1 ex.  Schilde  (B.  Antw.)  16.IX(W  & GDP),  1 ex. 
Schilde  (B.  Antw.)  22. IX  (GDP)  beide  op  smeer,  Hulst  (NI.  Z. -VI.) 
24. Ill,  5. IV  en  25. V telkens  1 ex.  (EV),  Hamme  (B.  O.-Vl.)  27. V (HK). 

Boekbespreking 

Wirth,  V.  : Die  Flechten  Baden-Württembergs. 

18  x 24,5  cm,  528  p.,  408  kleurenfoto’s,  860  verspreidingskaarten,  Verlag  Eugen  Ulmer,  Postfach 
70  05  61,  D-7000  Stuttgart  70,  gebonden  met  stofomslag,  1987,  DM  78,- (ISBN  3-8001-3305-9). 

Dit  is  de  eerste  verspreidingsatlas  van  korstmossen  die  een  groot  gebied  in  Midden-Europa 
beslaat.  Baden-Württemberg  in  het  zuidwesten  van  de  Duitse  Bondsrepubliek  herbergt  ongeveer 
1000  verschillende  soorten  korstmossen.  De  verspreiding  daarvan  werd  gedurende  20  jaar 
geobserveerd  en  genoteerd  in  een  uitgebreide  kartotheek.  Dit  kaartensysteem  heeft  als  basis 
gediend  voor  de  huidige  verspreidingsatlas.  Op  de  kaartjes  kan  men  aflezen  of  de  betreffende 
soort  waargenomen  is  voor  1900,  tussen  1900  en  1949,  tussen  1950  en  1974  of  sinds  1975. 

De  soorten  staan  alfabetisch  behandeld  binnen  de  genera  die  op  hun  beurt  alfabetisch 
gerangschikt  zijn.  Hierdoor  is  het  mogelijk  snel  een  verspreidingskaart  op  te  zoeken  als  men  de 
naam  van  het  organisme  kent.  In  de  tekst  staan  de  kenmerken  van  de  verschillende  genera  kort 
opgesomd  en  wordt  er  ingegaan  op  enkele  belangrijke  soorten.  Van  de  meeste  soorten  wordt 
aangegeven  op  welk  substraat  ze  bij  voorkeur  voorkomen. 

Tussen  de  tekst  en  de  kaartjes  worden  meer  dan  400  soorten  in  kleur  afgebeeld.  Vele  van  deze 
soorten  worden  in  dit  boek  voor  het  eerst  fotografisch  afgedrukt.  De  foto’s,  van  hoge  kwaliteit, 
dienen  om  de  niet-specialist  een  idee  te  geven  van  de  vormenrijkdom  van  deze  planten  waarvan 
over  het  algemeen  maar  weinig  gekend  is.  Het  boek  is  met  zeer  veel  zorg  uitgegeven  en  zal  zeker 
nog  jarenlang  als  referentie  dienen  voor  gelijkaardige  studies. 

W.O.  De  Prins 

Korte  mededeling 

Nascia  cilialis  HÜbner  (Lepidoptera  : Pyralidae) 

Deze  soort  is  voor  het  eerst  uit  België  vermeld  door  van  Daele  & Pelerents  (1964)  : 1 ex.  te 
Melle  (Oost-Vlaanderen)  op  26. VIII.  1964.  Het  tweede  eksemplaar  werd  door  F.  Turelinckx 
verzameld  te  Westerlo  (Antwerpen)  op  14. VI. 1976  (De  Prins  1980).  Het  derde  Belgische 
eksemplaar  werd  door  K.  Janssens  verzameld  te  Niel  (Antwerpen)  op  14.  VIII.  1986  en  ikzelf  ving 
op  14.V.1988  een  eksemplaar  in  «Het  Broek»  te  Blaasveld  (Antwerpen).  Dit  is  wel  een  erg  vroege 
waarneming  voor  deze  soort.  In  de  literatuur  staat  uitsluitend  juni  en  juli  vermeld. 

Het  vlindertje  vloog  ongeveer  1 uur  na  zonsondergang  in  het  schijnsel  van  U V-licht.  De  vlucht 
was  erg  traag  en  slingerend  en  het  dier  bleef  konstant  op  een  hoogte  van  ca.  50  cm  boven  de  grond. 
Het  ging  niet  zitten  op  het  horizontale  laken.  Ook  in  de  vangpot  bleef  het  gedurende  enkele 
minuten  onvermoeid  verder  vliegen. 

Deze  soort  komt  erg  lokaal  voor  op  vochtige  plaatsen.  Ze  komt  in  al  onze  buurlanden  voor 
maar  steeds  erg  lokaal  en  zeldzaam.  De  rups  leeft  op  de  bladeren  van  Carex-soorten,  vooral 
Carex  riparia  en  op  Cladium  mariscus. 

Bibliografie 

Daele,  E.  Van  & Pelerents,  C.,  1964.  De  Pyralidae  van  het  samenvloeiingsgebied  van  Schelde  en 
Leie.  - Med. Landbouwhogeschool  Opzoekingsstations  Staat  Gent  29  : 1351-1365. 

Prins,  W.O.  De,  1980.  Katalogus  van  de  Antwerpse  Lepidoptera,  deel  2.  Microlepidoptera.  ■ 
Bijlage  Phegea  8 : 35-36. 

(W.O.  De  Prins,  Diksmuidelaan  176,  B-2600  Antwerpen) 


134 


Contributions  to  the  knowledge  of  Dolichopodid  flies  in  Belgium  : 
II.  Faunistic  data  on  the  Dolichopodid  fauna  of  some  nature 
reserves  in  the  Campines  (Prov.  Limburg,  Antwerpen,  Belgium) 
(Diptera  : Dolichopodidae) 

Marc  Pollet,  Luc  Mercken  & Konjev  Desender 


Samenvatting.  Bijdrage  tot  de  kennis  van  de  Dolichopodidae  in  België  : IL  Faunistische 
gegevens  van  Dolichopodidae  uit  enkele  natuurreservaten  in  de  Kempen  (prov.  Limburg, 
Antwerpen,  België)  (Diptera  : Dolichopodidae) 

Tijdens  een  kort  onderzoek  werden  in  verschillende  natuurreservaten  in  de  Kempen 
(Prov.  Antwerpen  en  Limburg,  België)  langpootvliegen  (Dolichopodidae)  gevangen  met 
behulp  van  een  sleepnet.  In  totaal  werden  1327  eksemplaren  verzameld,  behorend  tot  53 
soorten.  De  volgende  soorten  blijken  faunistisch  interessant  te  zijn  : Achalcus  cinereus 
Haliday,  Campsicnemus  alpinus  Haliday,  Campsicnemus  compeditus  Loew,  Dolichopus 
rupestris  Haliday,  Hercostomus  angustrifrons  Staeger,  Hydrophorus  albiceps  Frey  en 
Hydrophorus  nebulosus  Fallen. 

Résumé.  Contribution  à la  connaissance  des  Dolichopodidae  en  Belgique  : IL  Données 
faunistiques  des  Dolichopodidae  de  quelques  réserves  naturelles  en  Campine  (Prov.  de 
Limbourg  et  d’Anvers,  Belgique)  (Diptera  : Dolichopodidae) 

Au  cours  de  brèves  investigations  dans  différentes  réserves  naturelles  de  Campine  (prov. 
Anvers  et  Limbourg)  l’auteur  a récolté  des  Dolichopodidae  par  fauchage.  Au  total,  1327 
exemplaires  furent  répertoriés,  répartis  en  53  espèces.  Les  espèces  suivantes  sont 
spécialement  intéressantes  au  point  de  vue  faunistique  : Achalcus  cinereus  Haliday, 
Campsicnemus  alpinus  Haliday,  Campsicnemus  compeditus  Loew,  Dolichopus  rupestris 
Haliday,  Hercostomus  angustrifrons  Staeger,  Hydrophorus  albiceps  Frey  et 
Hydrophorus  nebulosus  Fallen. 

Abstract.  Contributions  to  the  knowledge  of  Dolichopodid  flies  in  Belgium  : IL 
Faunistic  data  on  the  Dolichopodid  fauna  of  some  nature  reserves  in  the  Campines  (Prov. 
Limburg,  Antwerpen,  Belgium)  (Diptera  : Dolichopodidae) 

During  a short-term  survey,  several  nature  reserves  in  the  Campines  (Prov.  Antwerpen 
and  Limburg)  were  sampled  for  dolichopodid  flies  (Dolichopodidae),  mainly  by  means  of 
net  sweeping.  A total  of  1 327  flies  were  collected,  belonging  to  53  species.  Several  species 
of  special  faunistic  interest  were  found  : Achalcus  cinereus  Haliday,  Campsicnemus 
alpinus  Haliday,  Campsicnemus  compeditus  Loew,  Dolichopus  rupestris  Haliday, 
Hercostomus  angustrifrons  Staeger,  Hydrophorus  albiceps  Frey  and  Hydrophorus 
nebulosus  Fallen. 

Pollet,  M.,  Mercken,  L.  & Desender,  K.  : Laboratorium  voor  Oecologie  der  Dieren, 
Zoögeografie  en  Natuurbehoud,  Rijksuniversiteit  Gent,  K.L.  Ledeganckstraat  35, 
B-9000  Gent  (Belgium) 

Introduction 

Despite  the  presence  of  many  interesting  areas,  in  particular  heathland  and 
fenland,  the  dipteran  fauna  of  the  Campines  has  only  rarely  been  studied.  In 
contrast  to  relatively  well  investigated  groups  such  as  the  hoverflies 
(Syrphidae)  (Verlinden  & DECLEER  1987),  only  very  few  data  are  found  in 
the  literature  on  the  distribution  of  long-legged  flies  (Dolichopodidae, 
Diptera)  in  this  part  of  the  country  (MEUNIER  1905,  1908,  1911). 

A first  contribution  (POLLET  & De  Bruyn  1987)  dealt  with  the 
dolichopodid  fauna  of  a garden  habitat  at  Schoten  (Prov.  Antwerpen), 


Phegea  16  (4)  : 135-143  (1  oktober  1988) 


135 


collected  by  a Malaise  trap.  In  this  paper,  data  on  the  dolichopodid  flies  of 
several  nature  reserves  in  the  provinces  of  Antwerpen  and  Limburg  (Belgium) 
are  presented  and  briefly  discussed. 

Study  area,  material  and  methods 

Figure  1 shows  the  location  of  the  sampled  nature  reserves  in  Belgium  and 
Table  1 summarizes  the  different  nature  reserves  with  an  indication  of  the 
locality,  UTM  10  km-square,  province,  the  sampling  date  and  a short 
characterization  of  the  investigated  habitats.  Apart  from  the  data  from 
Dilsen,  which  were  collected  by  means  of  pitfall  traps,  all  flies  were  gathered 
by  net  sweeping.  After  sweeping,  all  material  was  put  in  a collecting  jar  and 
sorted  out  in  the  laboratory  afterwards.  Dolichopodid  flies  were  identified  by 
means  of  D’Assis  Fonseca  (1978),  Parent  (1938)  and  some  unpublished 
keys  by  Drs  H.J.G.  Meuffels.  Nomenclature  is  according  to  Meuffels  & 
Grootaert  (1987). 


Results  and  discussion 

Table  2 presents  all  data  on  the  dolichopodid  flies  per  habitat  type. 

A total  of  1327  flies  were  collected,  belonging  to  53  species.  Although  data 
from  unstandardized  sampling  methods  should  not  be  compared,  some 
general  conclusions  can  be  drawn  concerning  the  habitat  preference  of  some 
species,  when  considering  only  the  data  from  the  four  latter  areas  (cfr.  Table 
1). 

Hercostomus  aerosus,  the  most  abundant  species  in  our  samples,  was 
caught  in  highest  numbers  in  the  humid  woodland  site  of  the  «Vallei  van  de 
Zijpbeek».  Although  H.  brevicornis  was  always  found  together  with  the 
former  species,  it  was  collected  in  larger  numbers  than  H.  aerosus  in  the 
coniferous  stand.  Emeis  (1964)  reports  both  species  from  deciduous  and 
coniferous  woodland. 

Dolichopus  simplex  was  gathered  in  great  numbers  only  at  small  pools  along 
a path  within  an  Erica  heathland.  In  contrast  to  our  findings,  Emeis  (1964) 
calls  this  species  very  eurytopic  as  it  was  found  in  various  habitat  types. 
Campsicnemus  pectinulatus  appeared  to  be  by  far  the  dominant  species  at 
bare,  muddy  patches  in  a grassland  habitat.  According  to  Van  der  Velde  et 
al.  (1985),  this  is  one  of  the  characteristic  species  of  nymphaeid-dominated 
fresh  water  ecosystems  in  The  Netherlands. 

Many  species  which  can  be  termed  very  common  in  Belgium,  such  as 
Campsicnemus  curvipes,  Dolichopus  plumipes,  D.  ungulatus  and  Sympycnus 
pulicarius,  were  infrequently  encountered  during  our  investigations.  This  is 
due  to  the  fact  that  mainly  oligotrophic  habitats  were  sampled,  which  are  not 
favoured  by  these  species.  Furthermore,  it  is  striking  that  the  three  Chrysotus 
species  (C.  cilipes,  C.  gramineus,  C.  neglectus)  were  found  together  in  nearly 
all  situations. 

Besides  most  of  the  collected  species,  which  are  rather  common,  some 
species  of  special  faunistic  interest  were  also  noted  : 


136 


Achalcus  cinereus  was  first  mentioned  for  Belgium  (Liège,  28.1.1952)  by 
COLLART  (1953).  The  species  is  also  known  from  other  localities  but  does  not 
seem  to  prefer  a particular  habitat  type.  Parent  (1938)  mentioned  humid 
forests  as  its  habitat,  whereas  LUNDBECK  (1912)  postulated  that  A.  cinereus 
mainly  occurs  at  the  borders  of  water  among  reeds.  D’ASSIS  FONSECA  (1978), 
Emeis  (1964)  and  LUNDBECK  (1912)  consider  the  species  as  rare.  Its 
geographical  distribution  area  extends  from  northern  and  central  Europe 
down  into  Austria  and  Bohemia  and  towards  the  north  to  southern  Sweden. 

Campsicnemus  alpinus  was  found  at  the  borders  of  pools  within  Erica 
heathland  only.  In  the  literature,  only  NELSON  (1971)  mentions  this  species 
from  Calluna  heath.  Since  in  the  province  of  Western  Flanders,  C.  alpinus  was 
discovered  in  Erica  heathland  only  (unpubl.  data),  this  is  most  probably  its 
usual  habitat.  The  species  is  considered  rare  everywhere  (LUNDBECK  1912), 
which  might  be  due  to  its  obscure  way  of  life  within  Erica  or  Calluna 
vegetation.  Like  most  species  of  the  genus  Campsicnemus  (cf.  Pollet  & 
Grootaert  1987),  C.  alpinus  demonstrates  a pronounced  soil  surface 
activity.  It  is  known  from  Belgium,  The  Netherlands,  Great  Britain, 
Schleswig-Holstein,  Mecklemburg,  Austria,  Denmark,  Sweden  and  Russia. 

Campsicnemus  compeditus  was  recorded  by  POLLET  & GROOTAERT  (1986) 
as  a new  species  to  the  Belgian  fauna.  This  record  was  based  on  the  capture  of 
a single  female  in  the  nature  reserve  «De  Slangebeekbronnen»  at  Zonhoven. 
On  1 6 .VI II . 1987,  3 males  and  7 females  were  collected  in  a peatbog  in  the 
nature  reserve  «De  Teut»  at  the  same  locality.  There  is  hardly  any 
information  about  this  species  in  the  literature.  D’ASSIS  FONSECA  (1978) 
considered  this  species  as  rare  in  Great  Britain.  According  to  PARENT  (1938), 
it  is  distributed  in  northern  and  central  Europe  : France,  Burgenland, 
Mecklemburg,  Lapland,  Scandinavia  and  Russia. 

Dolichopus  rupestris  is  a mountain  and  northern  species  (D’ASSIS  FONSECA 
1978;  MEUFFELS  1974).  It  was  first  recorded  for  The  Netherlands  by 
MEUFFELS  (1974).  Its  distribution  area  extends  from  northern  and  central 
Europe  down  into  France,  where  it  reaches  its  southern  limit.  D.  rupestris  has 
also  been  found  in  Siberia  and  North  America  including  Alaska  (LUNDBECK 
1912;  Meuffels  1974;  Parent  1938;  Stackelberg  1933). 

Hercostomus  angustifrons  is  called  rare  by  several  authors  (D’ASSIS 
FONSECA  1978;  LUNDBECK  1912;  VERBEKE  1985).  So  far,  it  has  been  recorded 
from  only  four  localities  in  our  country  : Franc  Bois  (Willerzie,  Luxemburg), 
Lippensgoed-Bulskampveld  (Beernem,  West-Vlaanderen)  (VERBEKE  1985), 
Wijnendalebos  (Torhout-Ichtegem,  West-Vlaanderen)  (POLLET  et  al.  1986) 

I and  Mol  (Antwerpen)  (GROOTAERT  et  al.  1986).  According  to  LUNDBECK 
(1912),  it  is  mainly  found  in  humid  places,  especially  beside  water  on  aquatic 
places.  To  date,  in  our  country  H.  angustifrons  has  mostly  been  collected  near 
oligotrophic  fens  neighbouring  woodland  areas.  It  is  known  from  central  and 
northern  Europe  from  Bohemia  and  Hungary  (WEBER  1985)  towards  the 
north  to  central  Sweden  and  Finland. 


137 


Figure  1 : Locations  of  the  sampled  nature  reserves  in  Belgium  : 


1.  «Grote  Homo»  (Dilsen) 

2.  «Laambroeken»,  «De  Teut»,  «Slangebeek- 
bronnen»  (Zonhoven) 

3.  «Kalmthoutse  Heide»  (Kalmthout) 


4.  «Ronde  Put»  (Postel) 

5.  «Vallei  van  de  Asbeek»,  «Vallei  van  de  Zijp- 
beek»  (Rekem) 

6.  «Stamprooiersbroek»  (Kinrooi) 


Hydrophorus  albiceps  is  an  uncommon  northern  species  in  Great  Britain 
(D’Assis  Fonseca  1978).  Also  in  The  Netherlands  the  species  is  rare  as  it  was 
recorded  for  the  first  time  as  recently  as  in  1978  by  Meuffels  (1978).  Both 
Parent  (1938)  and  Meuffels  (1978)  claimed  that  H.  albiceps  reaches  the 
limits  of  its  distribution  area  in  Belgium  and  most  probably  does  not  occur  in 
the  southern  part  of  our  country.  It  seems  to  be  widely  distributed  in  northern 
Europe  and  has  also  been  discovered  in  Great  Britain  (D’ Assis  Fonseca 
1978),  western  Siberia,  Baikalia  and  Mongolia  (Negrobov  1977). 

Hydrophorus  nebulosus  appears  to  be  a species  typical  for  peatmoors 
(Nelson  1971;  Parent  1938).  It  is  fairly  common  in  Great  Britain  (D’Assis 
Fonseca  1978),  but  is  considered  uncommon  in  Denmark,  where  it  occurs 
both  at  fresh  water  and  on  the  sea-shore  (Lundbeck  1912).  Its  distribution 
area  comprises  northern  and  central  Europe  from  France  up  to  northern 
Scandinavia  and  Finland  (Lundbeck  1912). 

Acknowledgements 

The  authors  are  very  grateful  to  Mrs  N.  MOENS,  who  introduced  us  to 
some  of  the  nature  reserves  and  to  Drs  K.  DECLEER  for  his  supplementary 
data  from  the  nature  reserve  «Ronde  Put»  at  Postel.  Many  thanks  are  also  due 
to  Drs  H.J.G.  Meuffels  for  his  checking  of  some  doubtful  species  and  to 
Drs  K.  Roche  for  his  critical  reading  of  the  manuscript. 


138 


Table  1.  Summary  of  the  investigated  nature  reserves;  column  A:  name,  B:  location,  C:  U.T.M, 
10  km-square,  D:  province  (A:  Antwerpen,  L:  Limburg),  E:  sampling  date,  F:  short 
characterization  of  the  habitats. 


I JS  O'  O' 


£3 


T)  JZ  A JZ  U| 


> > 
rr  cn 


139 


Table  2.  Summary  of  the  dolichopodid  species  with  the  numbers  found  per  sampled  habitat 
(males/females);  the  habitats  are  listed  according  to  Table  1. 


U 

> 


ja 

> 


«0 

M 

> 


> 


vD 

^ \ I I I 


I I I I I I I I I 


I I I I 


I I I 


140 


U)  r- 

u œ 


rl  r0  CD  T)  - 


CD  -H  CO  Vi 


c - 
O w 

rl  D 


3 2 

a < 

O H 
£ w 


C CD  -H  CD 


•h  oc  c » a.  - a 


in  o 

s,  a 

O H 
JC  W 


(A  U 
3 J 

Qu  J 

O < 

JZ  lu 


sa. 


3 O 
Du  U 
O W 


W U 
3 Q 
eu  u 


S > Z 


eu  »J 

O < 
-C  2 


sa  sa 


_ en  u 

3 2 3 2 3 0 

Qu  CD  CU  M Qu  M 

O O O J O CD 

£ J £ " £ 2 


CD  3 CD  3 O 3 

< E < E m £ 

OCOHOEhOCDO 

4JC1U-PCD4-JCD-PZ4-) 


141 


( FALLEN , 1823)  /I  7/4  7/6  -------  /I  - 14/12 

Hydrophorus  albiceps 

FREY , 1915  - - 7/13  - --  --  --  --  - 7/13 


Table  2b. 


I I I 


I I f I I I 


I I I I 


I I I 


I I I I I I I 


I I I I 


I I I I I I I I 


I I I I 


I I I 


I I I I I I I 


I I I 


I I I I 


I I I I 


I I I I I 


I I I 


I I I 


I I I I I I 


I I I I I I I I 


•H  VO  — U ^ 

D > ID  C ci  TT 


Xi  œ «3  r-i  <d  b'  -h  ct>  o co 


CU  c 


■H  ■“  0)  !— ( «— I 


O CD  P CD 
O f 


P — — 


M X 
O U 
X.  J 

eu  — 


P W f»  ,4  E - 


SS 

CU  U* 


0)  XX  0)  u 


to  - 

to  - O'  - ra  - -H  N r 
rtJZ  C Z O,  Z <-*  E-<  : 
MU  OU*HU  <0  <C  I 
UOrHU  MU  -HQ 


f0  CD  P CD  P «J 

U t— I rH  !— I rH  0^  c 


U O .4  P 2 3 U 
2.  «H  *H  • "H  


' — P O — 


ë ü S 


142 


LOEW,  1859 

Teucophorus  spinigerellus 
( ZETTERSTEDT , 1843) 
XanthochloruB  tenellus 
(WIEDEMANN , 1817) 


References 

Collart,  A.,  1953.  Capture  d’Achalcus  cinereus  Walker  (Diptera,  Dolichopodidae)  en  Belgique.  - 
Bull.Annls  Soc.r.ent.Belg.  89  : 66-67. 

D’Assis  Fonseca,  E.C.M.,  1978.  Diptera  Orthorrhapha  Brachycera  Dolichopodidae.  Handb 
Ident.Br. Insects  IX  (5),  London,  90  p. 

Emeis,  W.,  1964.  Untersuchungen  iiber  die  ökologischer  Verbreitung  der  Dolichopodiden  (Ins. 
Dipt.)  in  Schleswig-Holstein.  - Schr.Naturw.Ver.Schlesw. -Holst.  35  : 61-75. 

Grootaert,  P.,  Verlinden,  L.  & Meuffels,  H.J.G.,  1986.  Waarnemingen  over  de  Diptera  fauna 
rond  het  Onderzoekscentrum  voor  Kernenergie  te  Mol.  - Buil.  Annls  Soc.r.  beige  Ent.  122  : 
315-319. 

Lundbeck,  W.,  1912.  Dolichopodidae.  Diptera  Danica.  Part  IV.  Wesley,  London;  Gad, 
Copenhagen,  p.  1-407. 

Meuffels,  H. J. G.,  1974.  Nederlandse  Dolichopodidae  (Dipt.).  - Ent. Ber.,  Amst.  34  : 32-35. 

Meuffels,  H. J. G.,  1978.  Nieuwe  gegevens  over  Nederlandse  Dolichopodidae  (Dipt.).  - Ent.Ber., 
Amst.  38  : 65-70. 

Meuffels,  H.J.G.  & Grootaert,  P.,  1987.  Preliminary  check  list  of  the  Dolichopodidae  (Diptera) 
from  Belgium.  - Bull.Annls  Soc.r. belge  Ent.  123  : 29-41. 

Meunier,  F.,  1905.  Contribution  à la  faune  diptérologique  des  environs  d’Anvers.  - Annls  Soc. 
scient.  Brux.  29  : 284-290. 

Meunier,  F.,  1908.  Contribution  à la  faune  diptérologique  des  environs  d’Anvers.  - Annls  Soc. 
scient. Brux  32  : 267-271. 

Meunier,  F.,  1911.  Contribution  à la  faune  diptérologique  des  environs  d’Anvers.  - Annls  Soc. 
scient. Brux.  35  : 104-113. 

Negrobov,  O. P.,  1977.  Dolichopodidae.  In:  Lindner,  E.  Fliegen  Palaearkt.Reg.  316  : 347-386. 

Nelson,  J.M.,  1971.  The  invertebrates  of  an  Area  of  Pennine  Moorland  within  the  Moore  House 
Nature  Reserve  in  Northern  England.  - Trans. Soc.Br.Ent.  19  (2)  : 173-235. 

Parent,  O.,  1938.  Diptères  Dolichopodidae.  Faune  de  France  35  : 1-720. 

Pollet,  M.  & Grootaert,  P.,  1986.  Two  dolichopodid  species  new  for  the  Belgian  fauna 
(Dolichopodidae,  Diptera).  - Bull.Annls  Soc.r. beige  Ent.  122  : 300. 

Pollet,  M.,  Verbeke,  C.  & Grootaert,  P.,  1986.  Verspreiding  en  fenologie  van  Dolichopodidae  in 
een  bosbiotoop  te  Wijnendale  (West-Vlaanderen).  - Bull.Annls  Soc.r. beige  Ent.  122  : 
285-292. 

Pollet,  M.  & De  Bruyn,  L.,  1987.  Contributions  to  the  knowledge  of  dolichopodid  flies 
(Dolichopodidae,  Diptera)  in  Belgium.  I.  The  dolichopodidae  fauna  of  a garden  at 
Schoten  (Prov.  Antwerpen).  - Bull.Annls  Soc.r. beige  Ent.  123  : 371-377. 

Pollet,  M.  & Grootaert,  P.,  1987.  Ecological  data  on  Dolichopodidae  (Diptera)  from  a 
woodland  ecosystem:  I.  Colour  preference,  detailed  distribution  and  comparison  of 
different  sampling  techniques.  - Bull. Inst. R.Sci. Nat. Belg.  57  : 173-186. 

Stackelberg,  A.,  1933.  Dolichopodidae.  In:  Lindner,  E.  Fliegen  Palaearkt.Reg.  71  : 65-128. 

Van  der  Velde,  G.,  Meuffels,  H.J.G.,  Heine,  M.  & Peeters,  P.M.P.M.,  1985.  Dolichopodidae 
(Diptera)  of  a Nymphaeid-Dominated  System  in  The  Netherlands:  Species  Composition, 
Diversity,  Spatial  and  Temporal  Distribution.  - Aquatic  Insects  7 (4)  : 189-207. 

Verbeke,  C.,  1985.  De  prooikeuze  van  de  graafwesp  Crabro  scutellatus  (Schevensz,  1781) 
(Hymenoptera,  Sphecidae)  in  Beernem  (West-Vlaanderen).  - Bull.Annls  Soc.r. beige  Ent. 
121  : 477-480. 

Verlinden,  L.  & Decleer,  K.,  1987.  The  hoverflies  (Diptera,  Syrphidae)  of  Belgium  and  their 
faunistics  : frequency,  distribution,  phenology.  - Studiedocument  39,  K.B.I.N.,  Brussel, 
170  p. 

Weber,  M.,  1985.  Adatok  a Bakony  Hegysée  Szunyoglabu-Légy  Faunajahoz  (Diptera  : 
Dolichopodidae).  - Fol. Mus. Hist. -Nat. Bakonyiensis  4 : 137-154. 


143 


Internationaal  congres  «Future  of  butterflies  in  Europe»  : 
Strategies  of  survival  (Wageningen,  April  1989) 


Van  12  tot  15  april  1989 
wordt  door  de  vakgroep  Na- 
tuurbeheer van  de  Landbouw- 
universiteit, in  samenwerking 
met  de  Vlinderstichting  en  de 
Nederlandse  Entomologische 
Vereniging,  een  internationaal 
congres  georganiseerd  over  de 
toekomst  van  dagvlinders  in 
Europa.  Op  dit  congres  zal  op 
basis  van  ecologische  kennis 
getracht  worden  een  werk- 
programma op  te  stellen  voor 
behoud  en  herstel  van  dag- 
vlinders in  Europa.  De  volgen- 
de thema’s  zullen  aan  de  orde 
komen  : status  van  dagvlinders 
in  de  verschillende  landen, 
kartering,  autecologie  en  be- 
heer, monitoring,  populatiedynamica,  isolatie,  bescherming  en  herstel. 


Geïnteresseerden  kunnen  zich  voor  meer  informatie  wenden  tot  : Het 
Congresgebouw  van  het  Internationaal  Agrarisch  Centrum,  Postbus  88, 
NL-6700  AB  Wageningen,  Nederland. 


Boekbespreking 

Schmidt,  G.  : Vogelspinnen 

17  x 23  cm,  87  p.,  38  kleurenfoto’s,  2 zwartwitfoto’s,  131  tekstfiguren,  Albrecht  Philler  Verlag, 
Postfctch  2860,  D-4950  Minden,  gebonden,  1986,  DM  36,-  (ISBN  3-7907-5001-8). 

Vogelspinnen  behoren  tot  de  reuzen  onder  de  spinnen.  Sommige  soorten  hebben  een  lijf  van 
wel  1 1 cm  lang.  De  bouw  van  deze  dieren  wordt  uitvoerig  besproken  alsook  hun  levenswijze.  De 
mythe  dat  alle  vogelspinnen  een  dodelijke  beet  hebben,  wordt  weerlegt.  Volgens  de  auteur  is  een 
beet  van  een  vogelspin  ongevaarlijk  voor  warmbloedige  dieren  van  meer  dan  500  g en  dus  zeker 
voor  de  mens.  Mensen  die  gebeten  werden,  verklaren  van  sommige  soorten  niet  veel  meer  te 
voelen  dan  van  een  speldeprik  en  hoogstens  een  scherpe  pijn  met  opzwelling  zoals  bij  een 
bijensteek. 

Er  komen  op  de  wereld  zo’n  800  soorten  vogelspinnen  voor.  In  het  boek  staan  determineer- 
tabellen  tot  op  het  genus.  Bij  de  genera  wordt  aangegeven  waarde  soorten  verspreid  zijn,  in  welke 
biotopen  ze  leven,  wat  ze  als  voedsel  verkiezen  enz.  Het  boek  geeft  ook  heel  wat  nuttige 
informatie  om  vogelspinnen  in  een  terrarium  te  houden  en  zelfs  te  kweken. 

De  foto’s  stellen  de  meest  voorkomende  soorten  in  kleur  voor.  De  tekstfiguren  geven  details 
van  lichaamsdelen  om  de  determinatie  te  vergemakkelijken.  Het  boek  is  zeer  verzorgd  uitgegeven 
en  iedereen  die  geïnteresseerd  is  in  het  houden  van  vogelspinnen  kan  er  heel  wat  uit  leren. 

W.O.  De  Prins 


144 


Some  remarkable  captures  of  Notonecta  lutea  (MÜLLER,  1776) 
and  Micronecta  minutissima  (LINNAEUS,  1758) 

(Heteroptera  : Notonectidae,  Corixidae) 

L.  Mercken  & J.  Appels 

Samenvatting.  Enkele  merkwaardige  vangsten  van  Notonecta  lutea  (Muller,  1776)  en 
Micronecta  minutissima  (Linnaeus,  1758)  (Heteroptera  : Notonectidae,  Corixidae) 
Notonecta  lutea  en  Micronecta  minutissima  zijn  twee  zeldzame  waterwantsen  die  op  een 
aantal  nieuwe  vindplaatsen  zijn  gevonden.  Een  overzicht  van  de  vindplaatsen  wordt 
gegeven.  Voor  elke  soort  wordt  een  korte  beschrijving  van  het  geprefereerde  habitat 
opgesteld. 

Résumé.  Quelques  captures  remarquables  de  Notonecta  lutea  (Müller,  1776)  et 
Micronecta  minutissima  (Linnaeus,  1758)  ( Heteroptera  : Notonectidae,  Corixidae) 
Notonecta  lutea  et  Micronecta  minutissima  sont  des  hétéroptères  rares.  Ils  ont  été 
découverts  dans  plusieurs  endroits  nouveaux.  L’auteur  donne  un  aperçu  des  exigences 
biologiques  de  chaque  espèce,  ainsi  qu’une  liste  de  localités  connues. 

Mercken,  L.  : Rijksuniversiteit  Gent,  Lab.  Ecologie  der  Dieren,  Zoögeografie  en 
Natuurbehoud,  K.L.  Ledeganckstraat  35,  B-9000  Gent  (Belgium) 


During  an  intensive  survey  of  water  insects  in  Belgium,  some  specimens  of 
Notonecta  lutea  (MÜLLER,  1776)  and  Micronecta  minutissima  (LINNAEUS, 
1758)  were  captured  in  several  new  localities.  Notonecta  lutea  is  a rather  large 
waterbug  (14  - 15  mm).  Together  with  N.  reuteri  it  can  be  distinguished  from 
the  other  species  of  this  genus  by  its  bright  scutellum  and  a dark  continuous 
dash  on  the  forewings.  N.  lutea  and  N.  reuteri  can  only  be  separated  by  a 
careful  examination  of  the  genital  apparatus  (Heiss  1970).  The  last  report  of 
N.  lutea  in  Belgium  was  in  1950  (Genk).  There  was  only  one  other  capture 
location  known,  at  Mol-Postel  in  1932  (Dethier  & Bosmans  1979).  In  1986 
and  1987  we  were  able  to  add  6 new  localities,  one  of  which  is  situated  in  the 
Netherlands  not  far  from  the  border  with  Belgium. 


8. VII. 1986 
8. VII. 1986 
10.VII.1986 
10.VII.1986 
14.VII.1987 
5. IX.  1987 


Reusel  (The  Netherlands) 
Arendonk  (Goorke) 

Neerpelt  (Hageven) 

Mol  (De  Maat) 

Brasschaat  (Kl.  Antw.  Heide) 
Geel  (De  Zegge) 


FS 

48 

1/1 

FS 

48 

-/I 

FS 

68 

1/- 

FS 

57 

-/I 

FS 

08 

-/I 

FS 

37 

1/- 

All  the  new  localities  are  oligotrophic  shallow  ponds  and  fens.  With  the 
exception  of  Arendonk,  the  pH  varied  from  3.6  to  5.8,  and  conductivity  was 
between  64  and  9 1 Siemens.  In  Arendonk  (’t  Goorke)  we  measured  pH  values 
of  7.6  - 8 and  conductivity  values  of  300-400  Siemens.  The  surrounding  area 
was  mostly  heathland  ( Erica  vulgaris,  Molinia  caerulea,  Juncus  affresus,  Iris 
pseudacorus,  Carex  sp.). 

Despite  intensive  searching,  we  were  not  able  to  catch  more  specimens  per 
locality.  The  individuals  caught  were  perhaps  migrants  from  the  north-east 
(The  Netherlands,  Germany).  According  to  several  authors  (HEISS  1970; 


Phegea  16  (4)  : 145-148  (1  oktober  1988) 


145 


Dolmen  1973;  Leth  1943;  Jastrey  1981)  it  is  a circumpolar  species,  found 
in  all  of  Scandinavia,  Central  Europe,  Central  Asia  and  Japan.  It  is  recorded 
from  84  localities  throughout  the  Netherlands  (Schober  & Wassenaar 
1980).  Nieser  (1982)  comments  that  this  species  is  common  in  Holland,  but 
most  captures  have  been  made  in  the  north  of  the  country.  According  to 
Schober  & Wassenaar  (1979)  it  occurs  especially  in  fens  but  also  in  other 
biotopes  (ponds,  dune-puddles,  streams),  with  the  surrounding  country  being 
mostly  pastures.  This  is  quite  different  from  the  localities  in  Belgium.  The 
other  articles  do  not  give  any  valuable  information  about  the  biotopes. 

Micronecta  minutissima  is  a very  small  corixid  (less  than  2,5  mm).  It  can  be 
confused  with  the  more  common  Micronecta  meridionalis.  They  may  be 
distinguished  with  certainty  by  examining  the  paramers.  Both  species  are 
rather  easily  overlooked  during  sampling,  which  is  probably  a reason  for  their 
apparent  rarity.  In  Belgium  there  was  only  one  dated  report  of  M.  minutissima 
by  Schouteden  (1917)  (in  Dethier  & Bosmans  1979).  Schouteden 
captured  his  specimen  in  the  «Canal  of  Charleroi»  near  Anderlecht.  The 
possibility  exists  that  the  specimen  does  not  belong  to  M.  minutissima  but  to  a 
sibling  species  M.  griseola  which  prefers  running  water.  Another  report 
without  any  date  is  from  the  «Bois  d’Angre»  (Hainaut)  (Dethier  & 
Bosmans  1979).  During  the  recent  surveys  we  have  found  2 new  localities  : 

13, VI. 1984  Lommel  (watering)  FS  68  -/I 

13. VI.  1984  Lommel  (watering)  FS  68  3/5 

The  two  localities  at  Lommel  are  deep  fish-ponds.  The  species  occurred 
near  the  border  in  shallow  places  with  sandy  graduais  slope.  The  water  was 
clear  and  well  lit,  and  the  vegetation  scanty  ( Carex  sp.,  Rumex  sp.,  Urtica 
dioica,  Molinia  caerulea).  Jansson  (1976,  1977)  and  Wroblewski  (1958)say 
that  this  species  can  be  found  in  large  deep  lakes  with  rocky  bottoms. 
Considering  the  composition  of  their  samples  we  believe  that  they  meant  that 
the  first  nymphal  stages  can  only  be  found  in  the  deep  places,  but  the  last 
nymphal  stages  and  the  adults  occur  in  shallow  places.  According  to  these 
authors  and  Nieser  (1982)  it  is  the  most  common  species  of  the  genus  in 
Scandinavia,  Central  Europe  and  also  the  Netherlands;  this  is  in  contrast  to 
our  findings.  Nevertheless  the  distribution  pattern  in  these  countries  is  little 
known  and  there  is  no  complete  description  of  the  habitats  in  which  the 
species  occurs  (except  Jansson  1976);  our  conclusion  is  that  it  is  generally 
rare. 

Acknowledgements 

The  authors  wish  to  express  their  gratitude  to  K.  ROCHE  for  his  critical 
reading  of  this  manuscript. 


146 


Fig.  1 : Distribution  of  Notonecta  lulea  (Müller,  1776)  in  Belgium.  Closed  circle:  data  after  1950 
only;  open  circle:  data  before  1950  only;  asterisk:  data  probable  correct,  before  1940. 


Fig.  2 : Distribution  of  Micronecta  minunssima  (Linnaeus,  1758)  in  Belgium.  Closed  circle:  data 
after  1950  only;  open  circle:  data  before  1950  only;  asterisk:  data  probable  correct,  before  1940. 


147 


References 

Dethier,  D.  & Bosmans,  R.,  1979.  Les  Hétéroptères  aquatiques  de  Belgique.  - Bull. Annls  Soc. r. 
belge  Ent.  115  : 272-303. 

Dolmen,  D.,  1973.  Ryggsvommeren,  Notonecta  lutea  Müller,  i Tronderlagsomradet.  - Fauna  26  : 
265-268. 

Heiss,  E.,  1970  : Notonecta  reuteri  Hungerford  1928,  neu  für  den  Alpenraum  (Heteroptera, 
Notonectidae).  - NachrBI. bayer. Ent.  18  : 68-77. 

Jansson,  A.,  1976.  Records  on  the  distribution  of  Micronecta  species  (Het.,  Corixidae)  in 
Finland.  - Ann.Ent.Fenn.  42  : 162-166. 

Jansson,  A.,  1977.  Distribution  of  Micronectae  (Heteroptera,  Corixidae)  in  Lake  Pâijànne, 
central  Finland:  Correlation  with  euthrophication  on  pollution.  - Act.Ent.Fenn.  42  : 
105-117. 

Jastrey,  J.,  1981.  Distribution  and  Ecology  of  Norwegian  Water-bugs  (Hem.,  Heteroptera).  - 
Fauna  norv.  Ser.  B 28  : 1-24. 

Leth,  K.,  1943.  Die  Verbreitung  der  dânischen  Wasserwanzen.  - Ent.Meddr  23  : 399-419. 

Nieser,  N.,  1982.  Water- en  Oppervlaktewantsentabel.  Jeugdbondsuitgeverij,  K.N.N.V.,p.  1-103. 

Schober,  G.  & Wassenaar,  D.,  1980.  Inventarisatie  van  de  ruggezwemmers  (Notonectidae  en 
Pleidae)  van  Nederland.  Nieuwsbrief  E.I.S. -Nederland  9 : 3-11. 

Wroblewski,  A.,  1958.  The  Polish  species  of  the  genus  Micronecta  Kirk.  (Heteroptera,  Corixidae) 
Annls  zool.  Warsz.  17  : 247-381. 


Inhoud  : 

Henderickx,  H.  : Psyche  crassiorella  (Bruand,  1853),  een  nieuwe  soort  voor  de 

Belgische  fauna  (Lepidoptera  : Psychidae) 115 

Heuvel,  R.  Van  den  : Synharmonia  impustulata  (Linnaeus,  1767),  een  nieuwe  soort 

voor  de  Belgische  fauna  (Coleoptera  : Coccinellidae) 114 

Mercken,  L.  & Appels,  J.  : Some  remarkable  captures  of  Notonecta  lutea  (Müller, 
1776)  and  Micronecta  minutissima  (Linnaeus,  1758)  (Heteroptera  : 

Notonectidae,  Corixidae) 145 

Olivier,  A.  : The  known  distribution  of  Lycaena  thetis  hephestos  (Dils  & van  der 

Poorten,  1985)  in  Greece  (Lepidoptera  : Lycaenidae) 119 

Pollet,  M.,  Mercken,  L.  & Desender,  K.  : Contribution  to  the  knowledge  of 
Dolichopodid  flies  in  Belgium  : II.  Faunistic  data  on  the  Dolichopodid  fauna 
of  some  nature  reserves  in  the  Campines  (Prov.  Limburg,  Antwerpen,  Belgium) 

(Diptera  : Dolichopodidae) 135 

Poorten,  D.  van  der,  Dils,  J.  & Coutsis,  J.G.  : Colias  erate  (Esper,  1804),  a true 

resident  of  the  Greek  butterfly  fauna  (Lepidoptera  : Pieridae) 123 

Prins,  G.  De  : Merkwaardige  vlinderwaarnemingen  in  1987  (Lepidoptera) 129 

Prins,  W.  De  : Het  genus  Pseudateme/ia  Rebel,  1910  in  België  (Lepidoptera  : 

Oecophoridae) 105 

Korte  mededelingen  : 

-Symposium  «Invertebraten  in  België» 121 

-Nascia  cilialis  Hübner  (Lepidoptera  : Pyralidae)  (W.O.  De  Prins 134 

-Internationaal  congres  «Future  of  butterflies  in  Europe» 144 

Boekbesprekingen 127,  134,  144 


verantw.  uitg.:  W.  De  Prins,  Diksmuidelaan  176,  B-2600  Antwerpen  (Belgium)  Tel.  03/322.02.35 


148 


■ 


' '