Skip to main content

Full text of "Teysmannia"

See other formats


mn 


Lt 


+ 
<p 


} 


N út STEN AT: 
NS c7 os 15 NSS Tie 
vj ha . SRE zij 


je 


zi 


/ 


NR (0d 


5 AM 
hsdn, 


1 al 
Wer. Aad 
vs . 

ke 


aide 


Pe 


FELSMANNIA 


ONDER REDACTIE VAN 


DR, J.- VAN" BREDA DE HAAN 


Dr. W. R. TROMP DE HAAS en H., J. WIGMAN 


met veler medewerking 


LIDL ECEDLILILCLLLCLT 


ZEVENTIENDE DEEL. 


nn 


(Het auteursrecht is verzekerd overeenkomstig de wet 


Staatsblad Ned.-Ind. 1881 No. 199) 


BATAVIA 
G, KOLFF & Co 
1906 


4 pj (190 
6 7e 


Digitized by the Internet Archive 
in 2014 


https://archive.org/details/teysmannia1719unse 


OSD 


OORSPRONKELIJKE STUKKEN, 


Brz. 
Aanleg van den tuin, door H. J. WremanN. 129 
Advocaat, De..... EN 0 akin gratie), door EE 
DE MEIGMAN, ette, « 8 rs DA) 
Afvoerwater, De bialozieck reiniging van. Koo El de Kruijff 
Badoeri, Eene causerie over eene reis naar het zuid-oostelijke 
deel der Preanger en over het weven aldaar van de vezels 
van. … …« « « (Calotropis gigantea R. Br.), door Djiwa 65 
Bevloeiings-water. Het zuiveren van. . . … … door koper- 
sulfaat, door J. van BrEDaA pe HAAN. 285 
Blackwattle-cultuur in Natal Gn deeurrens var. nd 
door H.J. WiaMman . . ntt vendor 
Caoutehoue-cultuur, Mededenagen Ppreltende Be. 5 
XIV. Zijn de op Java gecultiveerde vormen van He- 
vea brasiliensig in ’t algemeen voor de verme- 
nigvuldiging dane door W. R. Troxep pr 
Haas . , S - 158 
XV. Een nieuwe vorm van Piene lasti, door w. 
R. Tromp pe HAas. : . 294 
XVI. Is het aftappen van Hevea’s Belie voor Ran 
vruchtdracht, door W. R. Tromp pr Haas . 295 
XVII. De diktegroei van Hevea brasiliensis op Ceylon 
in de Straits en op Java, door W. R. Troxr 
DE Haas. on EER EVER 410 
Caoutchoue, De cultuur van Para. . . door J. Prr . 622 
Chinaasappelen Een. . . . tuin te Garoet door J.J. Smiru 88 
Dahlia’s, door Ts. A. Mo 5 100 
nin Kaki L. te Garoet, door J. 7 Bd 5 92 
Grondbewerking, Het nut eener rationeele grondbewerking dean 
UATDE NS ATOENING LOBMANES àl rte l88 193 


II 


Grond, Over het uitzuren van den 
Bn Eddee eros 
Grond, Amertkaandens opvattingen over E vinohtbaahnk van 
den. « … « door B. C. Jurrus Morr, … . … 606691 
Grondmonsters, Het nemen van . . … … ….en het nut det 
Chemische grondanalyses, door A. W. K. de Jong 
Heesters in den tuio, door H. J. Wraman, 217,337,431,472, 
Hevea brasiliensis. De cultuur van. . . . …„ voordracht 
gehouden op het le congres van het Algemeen syndicaat 
voor koffie-cultuur en andere id door Dr. W.R. 
Troxe pe Haas ' 
Houtbijen en hunne en doon . c. Koman 
Hypertelie, Over. . . . en verwante Ee door 
J. C. KONINGSBERGER. Re 
Insecten, De invloed der rteregontiken op sommige . 
en insebtemptagen! door J. C. KoNINGSBGRGER 
Kamfer, door H. J. WriaMan. 


…, door L. G. den 


Klapper-cultuur, De. . …. . in het Regentschap Karang 
Anjar, door P.A. KAWILARANG Ak 4 VKA 
Klapperboom, Een vertakte. . . . door H. J. WrieManN. 


Kinaplantjes, Eene methode ter verenting van gekweekte 
. door H. P. G. Broos \ 
Martinesia erosa, Een vertakte palm, door H. J. ae , 
Mieroben, De binding van atmosferische stikstof door. 
door E. de Kruirr eten ee PE 
Natuur, Is de levende . . . doelmatig of ondoelmatig 
inger:cht, door J. van Brrpa pE HAAN A 
Olie, over het „ranzig” worden van klapper . . . en 
de middelen om dit te voorkomen, door L. G. DEN BERGER 
Paphiopedilum glaucophyllum J.J.S. en de varieteit Moquet- 
teanum, door J.J. SMirH. EEE ACE ANDERE 
Planten, Eénjarige. . … . door H.J. WriGMAN . . 
Plantenziekten, Iets uit de Geschiedenis van de leer der. 
door J. van Brepa de HAAN. Ek > 
Sierheesters en boomen, Het snoeien van . . . . door 
H.J. WiGMAN *oal ve enkte Se  NEAE 
Spinnen, Een en ander over. . . . « door J. C. Ko- 
NINGSBERGER; «A tet ee EN 


Brz. 


226 


401 


Brz. 
Tridax proeumbens L. Sidawölö, door J. H. HuisL . . 482 
Tuinaanleg op de tentoonstelling te Darmstadt, door H. J. 
NEMEN 5 5 ots eens 95 
Vanielje te Garoet, mean a 5. Ben ie dtS07 
Vruchtencultuur in de Afd. Pasoeroean, door vAN DEN Bo ERT 559 
Zaden, Het bewaren van. . . « van inlandsche gewas- 
sen, door Jhr. pe SAVORNIN LOHMAN. el et Baf06 
Zwavelkoolstof als inseetendoodend middel, door J. C. Ko- 
NENGEBEREGER Jelte vr Anke enn en wed. 661720 
SPROKKELINGEN UIT NIEUWE PUBLICATIES. 
Brz. Brz. 
Aaltjes, Proefnemingen van den... door aan- 
omtrent bestrijding der. 174. houdenden regen ‚ 489. 
Aardbeien, Groote. . . 42. Buddleya nivea Dulhie . 44. 
Aardappels, Indische … Caoutechoue afkomstig van 
te Londen. . . 455. Eedysanthera micrant- 
Advokaat (Prea: gr di ha enz. 250. 
sima). De variëteiten China, uit 44, 
VARBEERD AIG Ni HAL 16, Chrysanthemum’s . 11. 
Agapanthus Ale BPP Cocospalm, Producten van 
Alfalvar @ 54 . 46. denviasr s, ME HAS 202: 
Arachnpanthe annamensis. 462. Cohune palm (Attalca 
Asch, Hout... voor boo- cohune). 115. 
men op humusrijken Congres, Internationaal. 
gronde ver 7 van plantkundigen te 
Begonia, De oorsprong Parijs „050: 
van een nieuwe. . . 247. Crotonzaden, vertu 
Bemesting, De invloed door het bewerken van. 454. 
van... en van den Cyperus Papyrus . 39. 
plantengroei op de Dahlia’s, De mildbloeiend- 
vruchtbaarheid van den __ ste Edel (cactus) 38. 
TONEN ER EN MERE O0: Dahlia’s, Nieuwe serpen- 
Bescherming van planten tine . AEN 
tegen’ ziekte … … … 713. Dendrobium’s . 309, 
Bloempotten, De vormder. 247. Diospyros kaki. . 459. 


Bodem, De verarming Djeroekcultuur in de 


IV 


Khasia-Hills . 
Gerbera Jamesoni. 
Geslachtsverandering bij 

planten 

Grasboom, wisten 
(Xanthorrhoea Preissii) 

Griffinia hyacinthina (een 
blauwe Amarillidae). . 

Groenten en bloemen, 
Handel in... te Parijs. 

Hedychium Bousigouia- 
num . ne 

Heliotropen, Nene 5 

Hoeden in Jamaica 

Impatiens Oliveri . 

Kever, De mangga... 
(Cryptorhynchus man- 
gifera) . 

Kieksia mute alan 
tica, Het melksap van. 

Klapper-olie, Het ranzig 
worden van … é 

Koffiecultuur in Brazilië. 

Kurk, Productie en ge- 
bruik van. 

Lantana’s, Nieuwe 

Michelin & Co, De grootste 
fabriek van pneumati- 
sche wielbanden. 

Monstera deliciosa, vruch- 
ten van 

Nepenthes (helenae 

Nepenthes variëteiten, 
Nieuwe. 

Ooft, Een aen om Ee 
snel bederven van 
versch. tegen te gaan. 

Orchideeën, Een voor- 


(ol 


dracht over..…..,... in 
Duitschland .… À 
Orchideeën, Het uitzaaien 
VAA SN IRE AREN 
Phosphorzuurbemesting,- 
Bijdrade tot de kennis 
der factoren, welke in- 
vloed uitoefenen op de 
Beendermeel . 
Plantengroei, In vloed van 
gekleurd glas op den. 
Plantenvoedsel, De be- 
hoefte aan… van vrucht- 
dragende boomen 
Plantenvoedsel, Nood- 
wendige bestanddeelen 
van het d 
Plantenziekten, De ver- 
spreiding van besmet- 
telijke... en de wet- 
telijke ARESBOND er 
tegen 
Rozen, De ade van. 
voor rozenolie 
Rozenkweekerijen, De... 
te Waltham Cross 
Londen. 


Salvia splendens 


Sanseviera-vezel, Berei- 
ding ders. .…in DO. 
Afrika . 


| Tuinkunst, TAnduirke 


Uitvoer van groenten en 
vruchten uit Frankrijk. 

Uien, De teelt van 
groote... voor export. 

Vanille, De cultuur van 
deed 


Brz. 


251, 


456, 


110, 


631. 


Ei0: 


458. 


112. 
41. 


(51. 


634. 


313, 


512. 


156. 


Brz. Brz 
Variatie door mutilatie . 711. Welriekende planten, Over 
Varenpluimen . . . 578. het verwijderen der 
Vezels die de plaats van bloemen bij..... 113. 
Jute kunnen innemen. 114, Wijastok, De teelt van 
Voeding, De... te Parijs. 713. den... in kassen . . 456. 
Vruchtboomen, Vijanden Zaden en stekken, Het 
MAU ene 153. verzenden van... over 
Vruchten, over het afval groote afstanden. „2067 
len van onrijpe...... 568. | 
VRAGEN EN BEKNOPTE MEDEDEELINGEN UIT 
DE PRAKTIJK. 
Verdelging der schildluizen op de ke -bol of Tesong- 
boom .… 6 : Me 243 
Rörnesehillenasch A ton 244 
Caladium’s Nt 244 
Verzending van Oratie naar Fuen 245 
Styrax Benzoin, Over het inzamelen van benzoin. 447 
KORTE BERICHTEN UITGAANDE VAN HET 
DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 
No. 10. Medicago sativa (Alfalva, Lucerne) een EN 
door J. Pir 47 
„ 11. Arachis hypogaea anne Holle) Baert over 
eene ziekte in den aanplant van. . … in 
de afdeelingen Koeningan en Cheribon der Bef 
dentie Cheribon, door Dr. J. vaN BREDA DE HAAN 52 
„ 12. Cocablad, Het alonlome nei van 
door dr. A.W.K. pe Jona tkn 120 
„ 13. Cocablad, Extractie van. ‚ door Dr. A.W.K. 
DE JONG … et 176 
„ 14. Liberia-zaden. Het behoud van het ait WT 
LT door J. Pir. 188 
15. Nematoden in wortels van Coffea Op uste ms 


Dr P.J. S. Cramer 


191 


Ve 


No. 


16. 


17. 


18. 


19. 


20. 


Zl 


22. 


23. 


24. 


25. 


26. 


21. 


28. 


29. 


30. 


Cocoabladeren, De verandering van het alcaloid der 
„ met den ouderdom van het blad, door Dr. 
A.W.K. pe Jona . - 
Hevea brasiliensis, Uitkomsten van db in 1895 ver- 
richte aftappingsproeven met. . . . … in den 
Cultuurtuin te Re door dr. W.R. Troxp 
DE Haas . ode Mdd BREA AE 
Cocospalm, Eene Bes van gei Nie Ae Ed 
oorzaakt door Pestalozzia Palmarum, door Dr. Cu. 
BERNARD © oaren - tire eer. 
Hevea, Een ziekte van. . … . veroorzaakt 
door de Djamoer oepas, door Dr. Ch. BERNARD. 


Cocablad, Extractie van. „door Dr. A-WK: 
et EPE OE he he Ane 
Oliën, Widineneohs ‚door Dr. A. W.K.iDe 
JONG . 


Katoencultuur, De. in de Residentie Palem- 
bang, door Dr. H.P. Kuijper 

Rapport der in de controle-af teeling Pioda Afd. 
en Residentie Cheribon, gedurende den renten 
1905—1906 genomen proeven met het beplanten der 
van regen afhankelijke sawah’s met bibit, verkregen 
van droge kweedbedden, door A. ARpmEscH. 
Phosphorzuur-bemesting, Nog eenige proeven met. 
ern onl ar AOOP Aden AET: 


Cassave-meel, Een biologische bereidin eh van. 

door E. de Kruiorr. Esen Ale Eik 
Tabakseultuur, Verslag overde . . ia, het dis- 
trict Garoeng der Residentie Kedoe, door J. van 
BRupis DEAAAN , note % indoen TD OI 
Tentoonstelling te , Rele over de . 


op 16, 17 en 18 Augustus, uitgebracht door J. Prr 
en dr. A. W. K. pr Jong. 

Proeftuin, Een. voor selectie bi de koffie 
door Prof. Dr. mi. TreuB … 

Ficus elastica-zaden, Het keien. van Hat Kiennde 
mogen bij... dod J. Br ard 
Cocospalm, Een goede methode tot basins van 


Bra. 


262 


314. 


318 


Bal 


312 


317 


491 


498 


509 


579 


641 


618 


652 


Pestalozzia Palmarum, door Dr. Ch. BeRNARD . . 654 
No. 31. Rapport over een Acarinen-plaag in Cassave-aan- 
plantingen in de Residentie Kediri, door Dr. P. 


CRAMER …« … ROO 
„ 32. Individueele Ailoatordremchitlen bi gocapldtid ek 
Dr: A.MWekrtDgi Jore. 159 


„ 33. Leidraad voor den aanleg van een koffieproeftuïn s 
Sidikaleng (Residentie Tapanoeli) door L.E. Dom 767 
„ 34. Eene ziekte in de thee, veroorzaakt door Pestalozzia, 
doors Dr; Ch BEBKARDIEE Ola Atl enden art BD 


LIJST VAN PLANTEN- EN DIERENNAMEN. 


Brz. Brz. 
Mardappels.……: <ee.: + 455. INHANASAn se ha ee TS 
Aardbeien, groote. . . 42, Ananassa sativa . . . 743. 
Äbroma augusta L.. . 114. Anjelieren, Chineesche. 34f. 
Acacia dealbata . . . 731. Antigonon leptopus . . 477. 
„ decurrens var mol- Arachis hypogoea. . . 52. 
lissima.. 181. Arachnantheannamensis. 462. 
„ Farnesiana wid . 344. 3 moschifera. 462. 
Acer californieum. . . 570, Áralia gracillima . . . 699. 
„ Saccharatum . & . 570. se Gailfoydi, arn vente. 699. 
Advokaat. moten s/e 213. wemaedlatanan tr 7699, 
Afrikaantjes: nur 34, AES Oper sen bewer ts 1408. 
Agapanthus globosus. . 572. Argyronetaaquatiea . . 405. 
„ umbellatus . 43. 572. Arrhostophyllum roseum _ 
Aglaia odorata Lour. . 222, NGER B Aer ven # INA 480. 
Albizzia moluccana . . 772. INGKOrB en 5 Antie ME RO 
B eBemmlava nin sn 0 JA: Attalea cohune. … … … 115. 
Alkema ett in. 46, „… BPOClosa- …… … «18. 
Allamanda Bnihaniies . 338. Badoeri!s re 20 MRE 06: 
„ Hendersonii. . . 338. Balsamienen. . . . … 34. 
se herntoliann zet OOS: Bambusa vulgaris. . . 45. 
pe nobils: soos iten 939: Bangbara, BEAN /Jj olet 1 #65: 
be SSchottbings u ent 983: Barbados Cherry . . . 701. 
Alfhaea. rosea. … …..… « Jil. Barleria ciliata. . . . 434. 


Amherstia nobilis. . . 130. necrietates Jeri. 494, 


Begonia longicyma … 
„ Schmidtiana. 
„ semperflorens 
Blackwattle . 
Boengboengdellang 
Buddleya nivea 
Cactus-Dahlia’s. 
Caladium. : 
Calliopsis Dold S 
Calotropis gigantea R. Br. 
Capsicum annuum. . 
Carludovica jamaicense , 
- palmata . 
Caragona Chamlagu. 


„34, 


Cassave . 503, 
Cassia Fistula . 130, 
„ jJavanica . 136, 


Cedrela chinensis. 
Celosia cristata. 
Chinaasappelen. 
Chionodoxa Luciliae. 
Chrysanthemum . 

„ segetum. . 
Clerodendron Balfouri … 


„ floribundum, 
„ maerosiphon 
„ Minahassae. 
„ nutans . 


„ paniculatum 

„ Thomsonae. 
Coen oat eme 
Coca-planten. 

Coffea arabica 
Cohunepalm . 


Corticium javanieum Zimm. 


Cosmea Klondyke 
Crossandra axillaris Nees 


” infundibuliformis 


Nees. - 
Crotallaria juncea 
Croton Tiglium . 
Cryphiacanthus 

densis … 5 
Cryptomeria japonica 
Cryptorhynchus mangife- 

rae Fabr. . 

Cyllo leda L. 
Cyperus papyrus. 
Cypripedium . 
Dadap. : 
Dahlia’s BEE: 

„ variabilis. 

Daun mangkok. 
Deguelia mierophylla 
Dendrobium amethysto- 
glossum Rehb. f. 
„ Aphrodite 
„ aureum . 
„Brymerianum Rehb. £ 

„ Calceolaria Carey . 

„ Chrysotoxum Lind]. 

„ eruminatum , 

„ Dalhouseanum Wall. 
densiflorum … 

„ Dominianum Rchb. f 
„ Falconeri Hook. 

„ Farmeri Paxt. 

„ fimbriatum Hook 

„ Findlyanum Rchbf. 
„ formosum Roxb 

„ Hookeriaum Lindl. 
„ Jamesianum Rchb. f. 
„ Leechianum Rchb. f. 
„ Linowianum. 

„ moschatum Wall. . 
„ nobile 


barba- 


z 


Brz. 
346. 
114. 
455. 


436. 
640: 


108. 
427. 
39. 
29. 
312. 
172. 
101. 
697. 
112. 


310. 
310. 
311. 
310. 
310. 
310. 
309. 
310. 
310. 
3ll. 
311. 
311. 
311, 
311. 
31. 
Sil. 
sll. 
3L1. 
SI1. 
310. 
311. 


Brz. 


Dendrobium Phalaenopsis 


BERBEE … Tor ane. 
Eb Pierardn Roxb oke. 
„splendidisimum Rchb. 312. 
„ Superbiens . . … 312. 


„ thyrsiflorum. . . 310. 
Dianthus chinensis . . 34. 
Diospyros calycina . …. 461. 

EON 5 rt A 

Rake LE,  … . 92-490 

EL ENNE 0 

„ Lycopersicum . . 461. 

NEE Ae 4E 

‚ Wrgmiana. … … … 461 

5 vireimea: — … … 461, 
Hedera. tl A 
Djamboe bol . . . . 243. 
Djamoer oepas. . . . 318. 
NE 55e mia ARS. 
Drassidae . . .… . 405. 


Eedysanthera mie 


NEE NEE EP IR 11e ZD). 
Keeira. - «409. 


Eedysanthera zeis Salt 


EEN ee er heet ot A00. 
Mk ark: ie Aon 249. 
Eranthemum elegans. . 437. 
Eucalyptus occidentalis . 737. 
Evodia hortensis . . . 700. 

eert te ze 400, 
ae traphyllae! > … 100. 
Ficus elastica. . . 16. 294. 

pr RIDER PE Pe! Ate 048 
Funtumia elastica. . . 705. 
Gaillardia picta. . . . 34. 
Galphimiaglauca . . . 700. 
Gambir oetan . . . . 343. 
Gardenia florida . . . 340. 


Brz. 
Gardenia grandiflora . 340. 
3 jasminoides, 340. 
Gasteracantha arcuta. 408. 
Gedongdong laut … 697. 
Gerbera Jamesonii. 113. 
Gomphrena globosa st. 
Gossypium herbaceum 378. 
5 hirsutum . . 380. 
k micrantum …. 380. 
5 religiosum. 380. 
W Ei . 318. 
Beke ib : . 473. 
x hortense . 437. 
Grasboom. er ABL 
Griffinia Baatinn. 43. 
a intermedia 44, 
E parviflora. 44, 
Guettarda speciosa L. 343. 
Gynandropsis speciosa 34. 
Hedychium Bousigonia- 
num. 002 
Helianthus en 
EEEN On engen RE 
Heliotropium Ciel Poite- 
RE 567. 
, Frida. 567. 
- L'Aquitame. 567. 
e Mathilde Cré- 
mieux 567 
5 M yrial 567. 
Phénomena. 567 
Bkerseallis flava. 46 
Heterodera Schachtii . 175 
Hevea brasiliensis Mull. 
.….158, 160, 262. 411. 
„ discolor Müll . 161. 
„ _mieroph;lla Ule . 161. 
„ paludosa Ule 161- 


Hevea sp. Barriguda. 


„ sp. Itauba . 
„ sp. Manaos . 


„ sp. Rio Negro. 


„ sp. Saropo . 


„ _Spruceana 
. 4. 160. 
Heynia sumatrana. 
Hibiscus Archeri 
5 hliüflorus . 
je rosa-sinensis. 
8 schizopetalus. 


Hanekam . … 
Horia … 


Müll. 


Koffie Robusta. 


Laestodia Theae Rac. 


Lagerstroemia 
Lameh areui. 
Lantana . . 

„- Pictavie 

„ _ sellowiana. 


Lawsonia alba Lam … 


Lilium leucanthum. 
Luzerne . 


Malpighia ecoccifera 
ES glabra . 


Malva parviflora 
„ verticillata . 


Impatiens Oliveri . . . 488. 
Jasminum glabriusculum 
Blo 5 ee emd. 


Martinesia caryotaefolia 
H. Bet K. 
Martinesia erosa Linden 


Jasminum sambae. . . 341. ee ee ee 
Jute. „Aarts DS: Krulpalm. .… Rie 
Kapas inggris . . . . 380. Martinezia Lindeniana 
Katjang Holle . 52. Wend! . 
Katja piring. 340. Maximiliana regia. 
Katoen. wt 317. Medicago sativa. 

„ Egyptische. 385. Melati , 

„ _ Fernambuc. 380. „ kosta. 
Kembang kantjing. 34. „ _tongkeng. 

í mentega. 341. Mesua ferrea L. 

nagasari. 944, Meyenia erecta Mack. 

Kever, Mangga. 108. Mitafifi. 
Kicksia africana 105, Moloch horridus 

5 elastica. 105. Maniok, bittere . 
Kina-plant. 946. 5 zoete 
Kitjauw 480. Monstera deliciosa. 
Kalappa 234. Murraya exotica L. 
Klapperboom. 370. Myristica Horsfieldii . 
Koembang. 465. Nematoden Selen 
Koesoema widjojo . 480. | _Nepenthes _Balfouriana 
Koffie, Liberia . 189. Veitch …… « 


Nepenthes bicalcarata . 

„ Boisiana. 

„ Chelsoniana. 

„ X Deslogesii . 

„ Dieksoniana. 

„ Dominiana . 

„ X Gamerii. 

„ Hookeriana. 

een cta 

„ Morganae 

„ Mastersiana. 

„ Northiana 

„ phyllamphora . 

„ Rajah . 

„ XX Remilly 

„ sanguinea 

Williamsi . 
Neels 
Ocimum basilicum 
Orbiguya Martiana. . . 
Orchideeën. 245, 
Palm besi. 
„ doeri. 

Babar Bionda 
cochleatum … 
crispatum 
filicifolium 
fruticosum 
nitidum . 

„ tricochleatum 

„ victoria . 
Pandercetes . 
Paphiorf edilum Olanber. 

lainianum Pfitz 
Paphiopedilum glanco- 


NE ON EE OE 


phyllum J.S. . 
„ glaneophyllum J.S, 
var Moquetteanum, 


28. 


28. 


Paphiopedilum 
eum Pfitz. 
Paphiopedilum Lowi Pfitz 
Parameria pedunculosa 
Benth. . ê 
Patchouli, Singapoer 
Patjar koekoe 
Pergularia minor Andr. 
Persea gratissima 116. 

„ macrophylla Grtn. 
Pestalozzia . 8 

„ Guepini Denis . 

„ Palmarum Cooke3 14 
Petunia hybrida 
Philodendron pertusun 


ja vani- 


Phlox Drummondi 
Phyllostachys mitis. 
Phylloxera 


Phytophtora infestans 
Pisonia alba Span. . 
„ excelsa Bl 
„ sylvestris Tet B. 
Pistacia chinensis 
Plantago major . 5 
Platythomisus phrynifor- 
mis . or 
Pogostemon eas 
LSB geerte ss va 
Poinciana regia . 
Polypodium nidus L 
„ rigidulum 
Portulacca grandiflora . 
Psylla. 
Pueccinia graminis 
„ malvacearum. … 
Renanthera Arachnites . 
Roos Cécile Brunner 
„ Crimson Rambler. 


250. 
313. 
224, 
343. 
213. 
281. 
180. 
181. 
181. 

34. 

42. 

34. 

45. 
126. 
171. 
417. 
430. 
4718. 

45. 

46, 


404, 


373. 
130. 

30. 

30. 

34. 
243. 
170. 
ae 
462. 
112. 
(N25 


Xir 


Doroty Perkins 
D. F. Williamson. 
„ Dr. W. Gordon 
Frau Karl. Dru- 
schki 

„ Turguehar. 

„ Gabrielle Luizette. 

„ Perle des Jardius. 
Rosa damascena. 

„ _Wichuriana 
Salvia splendens . 34, 
Sanchezia nobilis 
Sanseviera cylindrica 

„ Ehrenbergii. 
Saraca declinata. 
Schizolobium excelsum . 
Schrotium EN 

Roth 
Sclerotium Orizae Catt 
Selasi. 

Sengon. 

en Jaut 
Septochlaea arachinis 
Shorea Leprosula 
Sida eorilifolia . 

„ _ rhombifolia 
Sidhawolo. 

Solanum melongena. 

Sparathospermum lithon- 
tripticum 

Spathodea ante. 


” 


Spathoglottis aurea Lund]. 


„- _plicata-Bl.- … 
Spinnen, $-sn 
„Aard 
„ Buis 
„ Daorns 
„ Krab 


Spinnen Net 


„ Spring. 
„ Water . 
a Wehdir. 
„ Wolfss 
„ Vogel 
nt akk 


Styrax Benzoin Dr. 
Synanceia horrida 
Tabak. an 
Tabernaemontana coro- 
naria í 
Tagetus patula 
Talauma mutabilis. Bl. 
„ pumila Andr 
Tanggoeli. 
Taxus baccata 
Terminalia catappa 
Tetranchus bioculatus . 
Thee . 
Theridon 
Tiglium purgans. 
Tjampaka gondok 
m Ceylon. . … 
Tresono-boom L. 
Tylenchusacutocaudatus. 
„ _ Coffeae. 6 
n° - Hevantalri ti 
Vanda tricolor Ludl. . 
„ tricolor Ludl, sua- 
VL A 
Vanielie ats … 1 
Vanilla planifolia. … 
Venusschoentje . . 
Vinea rosea . 
Wadoeri . 
Willughbeia malth Bl. 
Wistaria chinensis . 


Wijnstok . , 
Xanthorrhoea Preissii . 
Nrtoeppa: … 

Yzerhout . ek De 
Zanthoxylon Bungei. . 


Brz. 
456. 
461. 
456. 
344. 

45. 


XIII 


Brz. 

Lea Mardmme OL. 
Zinnia elegans . . . 34. 
sj lineamiam en vi O4 
Zonnebloem, kleine. . 84. 


DTe nt en rn nn nn en eeen nn ee en ne nen nn en nnn nn nnn nnn nnn 


DE CULTUUR VAN HEVEA BRASILIENSIS. 


VOORDRACHT GEHOUDEN OP HET 8e CONGRES VAN HET 
ALGEMEEN SYNDICAAT VOOR KOFFIECULTUUR 
EN ANDERE BERGCULTURES DOOR DR. W. 
R. Tromp De HAAS. 


MEL 


Op vorige bijeenkomsten van het syndicaat is voor de 
caoutchcouc-cultuur immer een plaats opengehouden, zoodat 
voor de meesten van U dit onderwerp niet bepaald meer 
nieuw is. Toch hoop ik op Uwe belangstelling te mogen 
rekenen, voor hetgeen ik U heb mede te deelen aangaande 
een der caoutchouc-leverende boomen, welke sedert kort 
in de rij der tropische cultures is opgenomen. Het betreft 
de Hevea brasiliensis. Het ligt niet in mijn voornemen U 
enkel eene handleiding zonder meer omtrent de cultuur 
van dezen boom te geven, doch wil ’t mij schijnen, dat 
eene vergelijkende studie aangaande de hoofdpunten voor 
‚U van meer belang is. 

In de eerste plaats is het noodig, dat wij een juiste 
kennis bezitten, omtrent het voorkomen van Hevea brasi- 
iiensis in het land van oorsprong en hoe hij daar ginds 
wordt geëxploiteerd. Tot voor korten tijd heerschte hier- 
omtrent groote onzekerheid. Dat het zoo geruimen tijd 
heeft geduurd alvorens wij betrouwbare inlichtingen kregen, 
is te wijten aan allerlei omstandigheden, waaronder in de 
eerste plaats genoemd kunnen worden, de moeilijke reis- 
gelegenheid en de ongezordheid van de streek. Boven- 
dien willen de caoutchoucverzamelaars, beducht voor hunne 
broodwinning, òf niets bekend maken òf verstrekken zij 

Teysm. XVII, H 


Ei, M 


met opzet onjuiste inlichtingen. Dank zij de ijverige 
bemoeiingen van de Koloniale Vereeniging in Duitschland, 
kunnen wij thans over betere gegevens beschikken. Een 
paar jaren geleden bracht genoemde vereeniging gelden 
bijeen voor een onderzoekingstocht in de streken, waar de 
Hevea brasiliensis inheemsch is. Hoewel de leider van den 
tocht Dr. Kvrra reeds bij het begin van de onderneming 
als offer van het ongezonde klimaat viel, kon zijn plaats 
kort daarop door een ander, den heer Ure, worden ingeno- 
men. Langen tijd heeft deze onverschrokken natuuronder- 
zoeker in de onherbergzame wouden van de Amazone door- 
gebracht. Zijne nasporingen werden door hem neergelegd 
in eene uitvoerige mededeeling in de Tropenflanzer. Aan 
de hand van zijne gegevens en aan die van anderen zijn 
wij het volgende te weten gekomen. 

Sprak men vroeger wel van caoutchouc-bosschen, thans 
weten wij dat aan den Amazonestroom geen bosschen 
voorkomen, enkel of voor het grootste gedeelte bestaande 
uit caoutchouc leverende boomen. Deze komen tus- 
schen andere boomen verspreid voor en maken daarvan 
slechts een klein percentage uit. Zoo schat TEMPEL 
het aantal Heveaboomen op 24 millioen. Hij zegt dat 
men ginds 300 K.G. caoutchouc per arbeider als een 
goede, 200 K.G. als een tamelijke, en 100 K.G. als een 
onvoldoende oogst beschouwt. De laatste opbrengst zou op 
een uitgeputte streek wijzen. Gewoonlijk bewerkt een 
arbeider 200 boomen. De gemiddelde opbrengst per boom 
kan dus op 1 à 14 K.G. worden geschat. Bij een jaarlijk- 
schen oogst van 24000 ton, kan dus het aantal boomen 
op + 24 millioen worden geraamd. 

Van het geslacht Hevea, behoorende tot de familie 
der Euphorbiaceën, bestaan verscheidene soorten, waar- 
van Hevea brasiliensis voor de caoutchoucwinning de 
meeste beteekenis heeft. Ure noemt wel 13 soorten op, 
doch is ’t de vraag, of een groot deel daarvan wel als 
soorten en niet als vormen moet worden beschouwd. Ik 


Se 


zal U niet vermoeien met eene beschrijving dier soorten. 

De Amazone deelt het caoutchouc-gebied in Brazilië 
in twee deelen, n.l. in het Noordelijk en Zuidelijk deel. 
Hevea bras. komt nu volgens Ure voornamelijk in het Zui- 
delijk deel m.a.w. aan de rechterzijrivieren van de Ama- 
zone voor, terwijl de linkerzijrivieren, het Noordelijk deel, 
het eigenlijke gebied is van de andere meest minderwaar- 
dige soorten. 

Het caoutchcuc-gebied ten Zuiden van de Amazone heeft 
dan ook voor de caouctchoucwinning de meeste beteekenis. 

Het geslacht Hevea is o.m. gekenmerkt door de samen- 
gestelde bladeren (3 tallig) en onvolkomen bloemen, d.w.z. 
aan een boom vindt men de mannelijke en vrouwelijke 
bloemen gescheiden. Staan wij thans een oogenblik stil 
bij de afstamming van onze hier op Java gecultiveerde 
Hevea's. Nu men zich bij ons op den aanplant van Hevea 
bras. gaat toeleggen en men weet, dat er verschillende 
Heveasoorten zijn, waarvan een aantal voor de cultuur 
geen of weinig waarde hebben, doordien zij weinig melksap 
of een inférieur product geven, is het van groot belang de 
afstamming van onze Hevea's eens na te gaan. Gebleken 
is, dat de naar Azië overgebrachte Hevea's in hoofdzaak 
afkomstig zijn van een zekeren WickaaM. Namens het 
Britsch-Indische Gouvernement werd aan WickHam, die 
toen te Santarem woonde, opgedragen zaden van Hevea 
bras. te leveren tegen 120 gulden per 1000 stuks. Hij slaagde 
erin 70000 zaden in de streek van de Rio Tapajoz (een 
rechter zijrivier van de Amazone) bijeen te zamelen en 
naar Europa over te brengen. Aan de verpakking werd 
door hem veel zorg besteed, daar hij wist dat de zaden 
spoedig hun kiemkracht verliezen. Op den 14den Juni 1876 
kwam hij met de zaden te Kew aan, waar zij den volgenden 
dag werden uitgezaaid. Hiervan kiemden echter slechts 
34+ proc. In hetzelfde jaar werd ook nog aan een zekeren 
Cross opgedragen zaden of plantjes van Hevea bras. uit 
Zuid-Amerika naar Engeland over te brengen. Op den 21 


ol Se 


November 1876 kwam hij met 1080 zaailingen te Kew 
aan. Hiervan bleven slechts 3 % in het leven. 

In 1876 bracht de Duke of Devonshire in 39 Wardsche 
kisten de Heveaplantjes uit Kew naar Ceylon over 1.) 
Aanvankelijk gingen zij naar. Peradenija (botanische tuin 
op Ceylon) doch daar werden zij slechts voorloopig onder 
gebracht, aangezien men nog bezig was met de inrichting 
van een bijtuin te Heneratgoda, waar het klimaat zooveel , 
warmer is. 

De naar Ceylon overgebrachte Heveaplantjes kwamen het 
Br.-Indische Gouvernement op —+- 18000 guldens te staan. 
In hetzelfde jaar zond men van Kew met de „Generaal 
Pel” een Wardsche kist naar Buitenzorg. Van deze zen- 
ding zijn thans nog 2 exemplaren in den Cultuurtuin aan- 
wezig. In 18838 werd de Cultuurtuin verrijkt met 38 nieuwe 
plantjes, afkomstig van zaden verkregen door bemiddeling 
van den Nederlandschen Consul Generaal te Penang. 

Het grootste deel van de oudere zoo niet alle op Java 
aanwezige Hevea'’s is afkomstig van de moederboomen uit 
den Cultuurtuin, zoo bijv. de bekende aanplant van de 
Pamanoekan en Tjiassemlanden, Het plantmateriaal van 
de jongere hier aangelegde plantsoenen is voor een deel 
afkomstig van zaden uit Ceylon en de Straits. In beide 
gevallen is echter de oorspronkelijke herkomst dezelfde, nl. 
van de bovengenoemde zendingen van WickKHAM en CROSS. 
Het is nu de vraag of onder de naar den Cultuurtuin 
verdwaalde exemplaren meerdere soorten aanwezig zijn. 
Opgemerkt dient nog te worden, dat op een later tijdstip 
in den Cultuurtuin zijn uitgeplant Hevea's, welke in der 
tijd onder den naam van Hevea Spruceana uit Kew waren 
ontvangen. 

Toen nu onlangs alle Hevea-boomen in den Cultuurtuin 
rijkelijk bloeiden, was de heer J. J. Smirn, systematicus 
aan de Buitenzorgsche instelling, zoo welwillend die allen 


1) Onder deze zending waren ook enkele plantjes van Castilloa elas- 
tica. 


EE 


één voor één na te gaan. Naar aanleiding van dit onder- 
zoek deelde de heer Smirm mij het volgende mede: 

_ „Na bestudeering van het Hevea-materiaal kom ik tot 
het besluit, dat allen tot één soort, die wel Hevea brast- 
liensis moet zijn, behooren. Er zijn verschillende kleine 
afwijkingen tusschen de planten onderling aan te wijzen, 
maar alles van zeer ondergeschikt belang. Tevens kan ik 
mededeelen dat Dr. BoerLaceE de plant, die in den Cul- 
tuurtuin als Hevea Spruceana gekweekt wordt, ook als 
Hevea brasiliensis determineerde.” 

Uit het onderzoek van den heer Smrrm mogen wij der- 
halve concludeeren, dat alle op Java gecultiveerde Hevea’s, 
welke afstammen van de moederboomen in den cultuur- 
tuin te Buitenzorg, tot de goede soort behooren t.w. Mevea 
brasiliensis MürL Arg. 

Zooals de heer Smirm opmerkte gelijken alle boomen in 
den Cultuurtuin niet op elkander. De grootste verschillen 
vindt men bij de bladeren. De bladeren van alle boomen 
hebben niet dezeifde grootte en vorm. Het samengestelde 
blad van Hevea bestaat uit drie afzonderlijke blaadjes. 
Nu zijn er, waarbij de verhouding van breedte tot lengte 
van het blaadje als + 1: 3 en meer en er zijn er ook 
waarbij deze verhouding is als + 1: 2. De eerste vorm 
zou men den smalbladigen en de andere den breedbladigen 
kunnen noemen. De grootte der blaadjes van genoemde 
vormen is bij verschillende exemplaren weer niet dezelfde. 
Van den smalbladigen vorm zijn er boomen met groote en 
zijn er met kleine blaadjes. Hetzelfde ziet men bij den 
breedbladigen vorm. Hier zijn er bij wier blaadjes ovaal- 
vormig (de grootste breedte ligt in ’t midden) en wier 
blaadjes omgekeerd eivormig (de grootste breedte ligt boven 
het midden) zijn. Men moet nu echter niet meenen, dat 
alle boomen naar deze kenmerken zouden kunnen worden 
ingedeeld, want dan heeft men niet op diegenen gerekend, 
welk tusschen de opgesomde vormen instaan. 

De vele bladvariaties wijzen er op, dat de Hevea groote 


En 


neiging heeft tot varieeren. Ik kan U bijv. hier nog een 
andere bladvorm toonen, welke ik onder de plantjes in 
onze kweekbedden heb gevonden. 

Welke vormen voor de cultuur de meeste waarde hebben, 
is eene vraag, waarop niet dadelijk het antwoord is te 
geven. Er verloopt een geruimen tijd voordat de boomen 
op hun caoutchouecrijkdom kunnen worden onderzocht. Dat 
deze bij alle boomen niet even groot is, is reeds dikwijls 
gebleken. 

Ik wil hier nog enkele botanische bijzonderheden ver- 
melden. 

Volgens Ure staan de Hevea-soorten in Brazilië 1—4 
maanden zonder blad. Deze periode valt in het overstroo- 
minggebied met den hoogsten stand van het water sa- 
men, begint dus in Maart en duurt tot Juli, wanneer de 
Heveaboomen beginnen te bloeien. In de overstrooming- 
vrije streken heeft de bladval eerst later plaats en duurt 
dan korter. Met de bloemen komt ook het nieuw blad te 
voorschijn. De nog niet opengevouwen blaadjes zien er 
violet of purperachtig uit en hangen slap naar beneden. 
In Januari en Februari zijn de vruchten rijp. Aan de Rio 
Negro iets later. Te Buitenzorg duurt de bladval 1—2 
maanden. Omstreeks Augustus komen het nieuwe loof 
en de bloemen te voorschijn. De vruchten zijn dan om- 
streeks Februari rijp. Te Tjipetir valt de bloei en het rijp 
worden der vruchten iets later in. 

Te Heneratgoda (Ceylon) bloeien de boomen in Maart 
en zijn de vruchten in Augustus rijp en zoo ook in de 
Straits. 


GROEIVOORWAARDEN. 


Hevea bras. is geen schaduwminnende boom. De kronen 
van volwassen boomen reiken evenhoog als die van de 
overigen in het bosch. 

Deze waarneming strookt met de ervaring hier opgedaan. 
Te Buitenzorg worden de jonge kweekplantjes van uit de 


Eel an 


kweekbedden zonder eenige beschutting in den vollen 
grond overgeplant. Eenige schaduw kunnen de jonge 
plantjes wel verdragen; zij groeien dan echter minder snel. 
Zoo laten oude afgedragen koffietuinen zich zeer goed ge- 
leidelijk in Heveaplantsoenen converteeren. In de praktijk 
zag ik daarvan eenige voorbeelden. Vooral bij koffietuinen, 
welke nog al aan den wind zijn blootgesteld en langzamer- 
hand teekenen van achteruitgang vertoonen, verdient de 
geleidelijke conversie in Heveatuinen alle aandacht. De 
bestaande boomen beschutten de jonge Heveaplanten tegen 
den wind. Men weet dat de Hevea's eerst spichtig op- 
groeien. Successievelijk worden de schaduwboomen door 
Hevea's vervangen en de leege plekken evenzoo hiermede 
ingeboet. Men krijgt weliswaar geen gelijkmatigen aan- 
plant, doch hiertegenover staan de geringe aanlegkosten. 

Volgens Ure moeten wij ons de groeiplaatsen der Hevea's 
als volgt voorstellen. In de eerste plaats zij vermeld, 
dat wij ginds te doen hebben met een uitgesproken tro- 
pisch klimaat. De jaarlijksche regenval schommelt tusschen 
2000 en 3000 mM. 1). De gemiddelde temperateur ligt 
tusschen 24 en 27°C. Enkel in de meer Zuidelijke streken 
is de gemiddelde temperatuur lager en treden daar in den 
drogen tijd koudere (10—15 C.) perioden in. Evenals hier 
onderscheidt men ginds ook twee seizoenen, een regenrijke 
en een regenarme. De droogste maanden zijn Juli, Augus- 
tus en September. Dan nemen van October af de regens 
geleidelijk met korte intervallen in kracht toe, tot in 
Februari, Maart, om dan weer af te nemen. Op regendagen 
regent het niet onophoudelijk, doch het zijn stortbuien, 
afgewisseld door droog weer. Een klimaat dus zooals bij 
ons. Aan den benedenloop van de Amazone is het terrein 
vlak, naar den oorsprong toe gaat het geleidelijk in heu- 
velland en ten slotte in bergachtig terrein over. 


1) Het is jammer dat Ure ons van die streken niet meer gedetail- 
leerde regenwaarnemingen geeft. 


Een Een 


Het is duidelijk, dat wanneer tengevolge van deregens 
de Amazone en hare zijtakken beginnen te zwellen en ten- 
slotte buiten hunne oevers treden, de laagst gelegen ter- 
reingedeelten onder water geraken. De gronden, welke in 
het vlakste gedeelte aan de benedenrivieren niet worden 
overstroomd, worden ginds terra firme genoemd. Zoowel 
op de overstroombare als niet overstroombare gronden 
vinden we de Hevea's, doch nu zou volgens Ure Hevea 
brasiliensis in de benedenstreken enkel op die plaatsen 
voorkomen, welke bij hoogen waterstand onderloopen. 
Hooger de rivieren op verdwijnt langzamerhand het ver- 
schil tusschen laagland en terra firme. Door de eerste 
gronden is men aanvankelijk in den waan gebracht, dat de 
Hevea bras. het liefst op moerasachtige gronden groeit. 
Dit is nu niet het geval. De aan periodieke overstroo- 
mingen blootgestelde gronden moeten met onze uiterwaar- 
den of met de Nijlstreek worden vergeleken. Een tijdelijk 
overmaat aan water schijnt Hevea bras. wel te kunnen 
verdragen, doch niet op den duur. Hoewel Ure niet de 
juiste hoogteligging opgeeft, mogen wij uit zijne mededee- 
lingen opmaken, dat de Hevea ginds ook in de middelhooge 
streken goed gedijt. Zoo vermeldt hij, dat de best produ- 
ceerende bosschen liggen in het brongebied van de Madeira, 
Purus en Jurua. 

Bij den aanplant van de Hevea in Ceylon, de Straits 
en Java is gebleken, dat de groei een zekere hoogte boven 
zeeniveau overschrijdende, te wenschen laat. Op Geylon 
houdt men 2500 vt, voor de grens. Heneratgoda (Ceylon), 
waar de grootste en fraaiste Heveaboomen groeien ligt even 
boven zeeniveau. Mooie boomen zag ik in Singapore en 
Klang (Straits) dicht bij de-kust. Op Java zijn mij aanplan- 
tingen op 500, 800, 1600 en 2200 vt. bekend, doch die op 
509 vt. winnen het in ontwikkeling van de overigen. 

Ter vergelijking van het klimaat van Heneratgoda (Cey- 
lon), Klang, Singapore, Soebang, Buitenzorg, Tjipetir en 
Pangledjar geef ik U hier den regenval van die streken. 


| 


he 9L8l08 


80846 G81| FO8IOG| VLEILG S8GIGT ESTA (69 IL | PPI TALGH SI TET) GL6 IT) BEEIFG) BLG ‘JA 0045 
aelpojduerd 
6184 891) LEGIBIN BPEIIG) LIESEG) L8IL [EP [VP 19 Pv [8619 | I6E BT ITGIT 6EGIGG| LGG FI GOIJGT| "JA wt, 
djeadr,L 
8866) 6EI| GOG PI 569 EG GPGIEI 8E [7 | — [T|V6 IG |LV |E |O8GIG | TIGIP IJ IFE TG BIEN SLE9T "JA 00G 
| duggoog 
CCOPI 666 GIEIGGI AVG PG) EGGIIIN GE 16 ISLTIEI Ti IG [OL (ELI OLE BT) TOG GG) 694186) BEPEG| IGP IG ‘JA 008 
S10zuormg 
1098) — | GLE) —| LGE —| SINT PELT | LEET SLI T| GET GII EE —| BCI | OPE —| IFF — | ‘(SIIBIS) 
oLodeduig 
BREE BOE KOE GOC TT OER ORL |LOT =| IF ELT 86 [SI GET Dee PEES ‘enens) 
LD 
0995| 9A1| F6 |9 | 9GP|OE| CBE TIO9 [OI 9P |E1| GESIEN 368 L5| 8L561 OLEBT| GEL FI LFITT 915|8 Tj “(uO[Âog) 
| | | epoöyvaouorr 
slalglelg lels lels lels lels lelg lele laelg lelg lelg lelg la 
EN A A Nd OR A EA Od 
e D en en ee e k en 
han fan) D le) et oa an eld . pag ed Dd Gal 
B zi Es ES 6 3 ad 5 50 
lap) ® ke end ne le - 
et ms ® : é 


| 
| 
| 


| 


| 
| 
Ï 
| 
| 
| 


in ee 


Wat de grondsoorten betreft, waarop de Hevea in 
Brazilië groeit, daaromtrent deelt Ure ons weinig mede. 
Enkel wordt terloops opgemerkt, dat de Hevea'’s bij voor- 
keur groeien op waterhoudende, goed doorlatende leem of 
kleigronden. Ook hier heeft de ondervinding geleerd, dat 
bedoelde grondsoorten voor de cultuur de meest geschikte 
zijn. De waterhoudende eigenschappen van den grond zijn 
van grooten invloed op de melksapafscheiding. 

De grond te Heneratgoda is een lichtbruine zandige 
leem, met weinig humus. De waterhoudende eigenschap- 
pen zijn gering, 

De chemische samenstelling van den grond isals volgt: 


Vooltt. „EEA EN 
Organische stof + chem. gebonden water . . … 7.00 
Totaal stikstofs "sn oee te 
IJzer en; mangaanoxpde.” Tee eN 
Alumintümoxyde ……bar te oen 
Kalkoxyde-. Jr „or ee Se ot eN 
Magnestumoxyde: „vaut ts A Ee 
Kaliumoxyde “sat te Ee EA TE 
Natriumoxyde's 4 leonie Ten AG 
Phasphorzuur s Spreek ette le 


Naar bovenstaande cijfers te oordeelen, mag men de 
grond te Heneratgoda eerder tot de schrale dan vruchtbare 
gronden rekenen. De Hevea brasiliensis stelt dan ook geen 
hooge eischen aan den voedselrijkdom van den grond. De 
physische eigenschappen van den grond leggen meer ge- 
wicht in de schaal. 


WINNINGSMETHODEN, OPBRENGSTEN. 


Vergelijken wij deze van ginds met die van onze streken. 
Vroeger geschiedde de exploitatie van de in Brazilië in 
het wild voorkomende caoutchoucboomen zonder dat men 


EN 


daarvoor een bepaalde concessie had, doch tegenwoordig 
laat men alle terreinen, welke men voornemens is te 
exploiteeren, als eigendom inschrijven. Men is er dan 
zeker van niet door anderen te worden benadeeld en ge- 
hinderd. Zelfs voor de verst verwijderde streken doet men 
dit thans, De grootte van deze concessieterreinen loopt 
zeer uiteen. Er zijn er, welke over de 100 () kilometer 
groot zijn. De rijke streken aan de rivieren de Purus, 
Jurua en Javary worden geëxploiteerd met arbeiders van 
Europeesche afkomst, die grootendeels uit de noordelijke 
provinciën van Brazilië vooral uit Ceara daarheen zijn ge- 
trokken. In de bosschen van Brazilië komt, zooals boven 
reeds is opgemerkt Hevea bras. betrekkelijk schaarsch 
voor. Hoewel nauwkeurige gegevens ontbreken wordt al- 
gemeen aangenomen, dat in streken, waar de boom ta- 
_ melijk talrijk is, 1 of hoogstens 2 boomen op de bouw 
werden aangetroffen. In enkele gevallen staan er 2 of 5 
bij elkander. 

De eigenaar van zoo ’n concessie laat nu door een 
geroutineerden arbeider, die later ook met ’t toezicht op 
de overige arbeiders wordt belast, bij ons dus een man- 
doer, paden in het bosch kappen, leidende langs de He- 
veaboomen. Een pad, dat langs 90—120 tapbare boomen 
voert, wordt een estrada genoemd en aan een arbeider 
ter exploitatie gegeven. Een onderneming bezit gewoonlijk 
20 tot 100 van zulke estradas, Om de boomen niet uit 
te putten, krijgt gewoonlijk een arbeider twee estrada ’s 
toebedeeld. Elke estrada wordt dan om den anderen dag 
getapt. Bij het aftappen gaat de arbeider als volgt te werk. 

’s Morgens vroeg om 5 uur trekt hij er al op uit, 
gewapend met zijn tapbijltje en opvangbakjes. Het bijltje 
is aan een langen steel bevestigd. Bij den boom gekomen 
slaat hij ’t bijltje in den boom tot op ’t hout en ligt dan 
de bast watop. Daarna brengt hij onmiddellijk onder de 
wond een opvangbakje aan, dat eenvoudig met den 
scherpen rand in de bast wordt gedrukt. De eerste wond 


dje 


wordt zoo laag mogelijk op den stam aangebracht. De 
volgende komt vlak daar boven op ongeveer 10 cM. af- 
stand en de derde weer hierboven enz. tot zoo hoog, dat 
hij op den grond staande, er niet meer bij kan. Men krijgt 
dus na eenigen tijd een verticale rij wonden. Hoeveel 
verticale rijen in eens in bewerking kunnen worden ge- 
nomen hangt af van de dikte van den stam. Kan een 
man den stam gemakkelijk omspannen, zoo wordt slechts 
een rij bewerkt. Is daarvoor 2 man noodig dan worden 
gelijktijdig twee tot vier rijen, zelden meer, in bewerking 
genomen. Is een rij afgewerkt dan wordt daarnaast met 
een nieuwe begonnen. Is de geheele stam tot manshoogte 
op die wijze bewerkt, dan bouwt de arbeider om den boom 
eene stelling, om dezen hooger in bewerking te kunnen 
nomen. Dit geschiedt vooral bij boomen, welke reeds 
geruimen tijd in exploitatie zijn en beneden aan den stam 
geen melksap meer geven. Hoeveel wonden aan één boom 
in één campagne worden toegebracht, laat zich ongeveer 
berekenen. 

Men neemt aan, dat de oogsttijd ongeveer 6 à 8 mnd 
duurt, waarvan 120 eigenlijke oogstdagen. Als slechts een 
wondrij op elken boom bij een rondgang in bewerking 
wordt genomen, dan worden den boom gedurende den 
oogsttijd 120 wonden toegebracht. Worden bij een rond- 
gang 2—4 rijen per boom in eens in bewerking genomen, 
dan bedraagt het aantal wonden per boom 240—480. Men 
ziet dat ginds van de boomen nogal wat wordt gevergd. 
Deze methode wordt niet algemeen toegepast, want boven . 
is reeds gezegd, dat voorzichtige ondernemers aan een 
arbeider 2 estrada’s ter bewerking geven, welke elk om den 
anderen dag worden afgetapt. In dit geval is het aantal 
wonden gelijk aan de helft van de andere methode. Het 
toebrengen van de wond en het plaatsen van het opvang- 
bakje is het werk van een oogenblik. Snel daarop gaat 
de arbeider naar den volgenden boom, waarbij hij vaak 
door rivieren, stroompjes en plassen moet waden. Hier 


er 


wordt dezelfde bewerking herhaald, tot hij zijn estrada 
is rond geweest. Met dit werkje is de arbeider tegen 
10 of of 12 ’s middags, al naar gelang van het aantal boomen 
en den afstand, gereed. Gemiddeld bedraagt het aantal 
bewerkte boomen een hondertal. Na een korten rusttijd, 
die de arbeider benut om zijn maaltijd te gebruiken, trekt 
hij er veer op uit, om alle opvangbakjes te ledigen in een 
groot blik of in een aantal kleinere blikjes. Voor het 
inzamelen van het product moet de arbeider zich dagelijks 
eene wandeling van + 12 palen getroosten. De boomen 
staan toch ongeveer 100 meter van elkander. 

Is het melksap in de hut van den arbeider binnen 
gebracht, dan moet het onmiddellijk worden verwerkt, daar 
bij langer staan stolling zou intreden. Te dien einde 
wordt door hem een vuurtje aangelegd en stulpt hij daar- 
over heen een steenen vat van bijzondere constructie. 
Het is ongeveer een halven meter hoog van onder open, 
naar boven toe in een kleine opening eindigende. Opzij 
bevindt zich eveneens een opening. Het vat wordt opge- 
vuld met een bijzondere soort palmnoten : 4ttalea speciosa, 
Maximilana regia, Orbiguya Martiana. 

Deze palmnoten hebben ongeveer de grootte van kastanjes 
en ontwikkelen door de hitte veel rook. Bij gebrek aan 
deze vruchten, gebruikt men ook wel bijzondere houtsoorten. 
Het melksap uit de kan wordt overgeschonken in een 
blikken bord. Nu neemt de arbeider een soort spaan, 
bestaande uit een houten schijf, aan een steel bevestigd, 
overgiet deze met melksap en koudt dan de schijf al 
draaiende in den warmen rook. Deze bewerking wordt 
telkens herhaald, totdat de caoutchoucbal zoo zwaar is, 
dat hij ondersteund moet worden. De warmte brengt 
het caoutchouc tot stolling. Een bal bestaat dus uit 
dunne laagjes gestolde caoutchouc. Tegen 4 à 5 uur is 
deze arbeid eerst afgeloopen. Is een bal gereed, dan wordt 
met een scherp mes zijdelings eene opening gemaakt, 
zoodat de schijf uit den bal kan worden teruggetrokken. 


dM za 


Daar het caoutchouc nog zeer vochtig is, moet het een 
tijd lang uitzweeten. 

De grootte der ballen loopt nog al uiteen. Op sommige 
ondernemingen is ’t gebruikelijk de oogst van een estrada 
van een week tot een bal te verwerken, welke dan onge- 
veer 10—380 kilo weegt. Op andere ondernemingen maakt 
men alle ballen van een bepaalde grootte. Grooter dan 
50 kilo maakt men ze echter niet, daar ze anders moeilijk 
te hanteeren zijn. Een keer in de week levert de arbei- 
der de gewonnen hoeveelheid cacutehouc bij den patroon 
in, die het dan tegen marktprijs inkoopt. 

Sommige ondernemers gaan met hunne koomen voor- 
zichtig om en geven er acht op, dat hunne voorschriften 
door de arbeiders worden opgevolgd. Zoo let men er op, 
dat de wonden niet loodrecht doch schuins op de stammen 
worden aangebracht en geen brokkelige, doch gladde won- 
den worden gemaakt. De laatste genezen beter. Ook de 
wijze van rooken is niet overal dezelfde. Wil men een 
uitmuntend product bereiden dan moet het melksap goed 
doorrookt worden. Nadeelig is het, het melksap van te 
voren wat aan te warmen, om het sneller te doen stollen. 

Niet goed doorrookte caoutchouc vertoont in het inwen- 
dige dikwijls breiachtige plekken, waar het caoutchouec nog 
niet gestold is. De waarde van het produkt wordt hier- 
door zeer verminderd. Als prima kwaliteit geldt het 
gerookte, onvermengde produkt van Mevea brasiliensis. 
Dikwijls wordt het melksap van de echte Hevea met dat 
van andere boomen vermengd. De kwaliteit wordt hier- 
door minder. Voor de vermenging dienen voornamelijk 
het melksap van Hevea Spruceana en dat van Sapium 
tabura. 

Zooals reeds is opgemerkt geven het beste produkt de 
boomen groeiende in het brongebied der rivieren, waar 
zij niet zijn blootgesteld aan overstrooming. Zij schijnen 
echter bij voorkeur te groeien op vochthoudende leemgron- 
den. Ook in het overstrooming-gebied gedijen de boomen 


het best niet op de iaagst, doch op de iets hooger gele- 
gen plekken, waar de stammen slechts eventjes met het 
water in aanraking komen. Vrijstaande, aan de zon bloot- 
gestelde boomen geven wel melksap, doch heeft men hieraan 
weinig, aangezien dit dadelijk stolt. Bij droog weer en 
eveneens in de bloeiperiode is de opbrengst aan melksap 
gering. Valt nu en dan regen, zoo neemt de hoeveelheid 
melksap toe. Het melksap is dan echter armer aan 
caoutchouc. 

Bij een rationeele exploitatie der boomen blijven deze 
langen tijd in produktie. 

De opbrengst aan ecaoutchouc van-de verschillende estra- 
da's is den eigenaar zoo wat bekend. Voor vreemden 
is het echter niet gemakkelijk daar achter te komen. 

De tijd van de caoutchouc-oogst duurt gewoonlijk van 
einde Mei of begin Juni tot eind December of Januari. 
In den regentijd laat zich het melksap ook in de over- 
stroom:ng-vrije streken, moeilijk inzamelen, omdat de 
regen en de onbegaanbaarheid der paden zulks belet- 
ten. 

De dagelijksche opbrengst van één estrada is al naar 
de streek zeer verschillend. De gemiddelde dagopbrengst 
voor een arbeider stelt Ure op 2—3 K.G. 

Bij een dagelijkschen oogst van 2 K.G. per estrada van 
100 boomen, komt men op 20 gr. p. boom of per jaar 
(100 oogstdagen) 2 K.G., Voor goede estrada’'s mag deze 
hoeveelheid wel op 3 kilo worden gesteld. Worden de 
boomen slechts om den anderen dag getapt, dan zijn de 
opbrengsten per boom slechts de helft van de bovenstaande. 
Anderen schatten de gemiddelde opbrengst per boom per 
jaar op 1 à 1: K.G., wat met de laatste schatting van 
Ure zou overeenstemmen. Hoe lang de boomen het ginds 
uithouden, zoo wordt aangenomen dat bij eene zorgvuldige 
en rationeele behandeling de boomen wel 20 jaar in productie 
blijven. Ginds neemt men aan, dat Hevea bras. in aanplan- 
tingen gecultiveerd in het 15e jaar aftapbaar is, terwijl 


kes A AEN 


dit eerst met het 25e jaar het geval is bij boomen, welke 
in het bosch zijn uitgeplant. 

Is de grootte der ondernemingen een verschillende, 
zoo ook hunne verkoopswaarde. De prijs richt zich ook 
nog naar de ligging, zoo kost bijv. aan de Madura eene 
kleine onderneming van 60 estrada’s 120000-—150000 gul- 
dens. Aan den beneden Jurua in Purus kan men zoo’n 
onderneming reeds voor 90000 gulden koopen. Zoodra de 
stoombooten met een vracht caoutchouc in Manaos aanko- 
men, gaan deze naar het belastingkantoor waar cijns moet 
worden betaald ten bedrage van 25 proc. van de waarde. 
Voor de verscheping. over zee wordt het caoutchouc in 
kisten verpakt, waarvoor op het eerste gezicht zeer vreemd, 
meestal dennen-hout uit Noord-Amerika wordt gebezigd. 
De kisten zijn gewoonlijk 14 M lang, t M breed en 40 
cM. diep en bevatten dan ongeveer 60 KG. caoutchouc. In 
het pakhuis wordt de waarde van het caoutchouc vastge- 
steld. Dit geschiedt door experts. Aan het uiterlijk kunnen 
deze reeds zien uit welke streek de waar afkomstig is, 
Versche caoutchouc uit de benedenlanden verliest soms nog 
80—40 pCt. vocht, daarentegen is dit bij caoutchouc uit 
de bovenlanden dikwijls niet meer dan 6—10 pCt. Het 
laatste heeft door het langere transport meer gelegenheid 
gehad om uit te zweeten. 

Gaan wij thans na de oogstmethoden, welke in Ceylon, 
de Straits en Java in zwang zijn. 

Het is nog niet zoo lang geleden, dat men wist welken 
weg moest worden ingeslagen om het product uit onze 
Hevea’s te winnen. Getapt op de wijze van Micus elastiea, 
caoutchouclianen enz. m.a.w. op de gewone inlandsche 
methode gaf Hevea bras. slechts weinig produkt. 

Eerst de proeven van PARKIN brachten aan het licht, 
dat Hevea bras. niet op de gewone wijze moest worden 
afgetapt, wilde men het meeste profijt van dezen boom 
trekken. Uit zijne proeven bleek, dat de melksapafschei- 
ding van deze caoutchoucleverenden boom in sterke mate 


wordt opgewekt door wondprikkeling. De verschillende 
aftappingsmethoden (ook die in Brazilië) berusten op dit 
principe. 

ad. methode-STANLEY ARDEN of wel vischgraatmethode: 

met een scherp snoeimes worden \/-vormige insnijdingen 
aangebracht, op een onderlingen afstand van t voet tot 
op een hoogte van 6 voet van den grond. De lengte der 
insnijdingen bedraagt 1 voet. Om de twee dagen worden 
de wonden aan den anderen bovenkant opengewerkt,en dit 
tot een maximum van 14 keeren herhaald. De \/-vormige 
insnijdingen monden uit in een gemeenschappelijk kanaal, 
aan de basis waarvan het opvangbakje zich bevindt. 

De bereiding geschiedt volgens de azijnzuurmethode. 
Het door een fijne zeef gefiltreerde melksap wordt in 
geëmailleerde borden overgeschonken, na vooraf er wat 
azijnzuur aan te hebben toegevoegd. Na verloop vaneen 
paar uren is het melksap tot koeken gestold, waaruit het 
water door persen en ten slotte door drogen wordt 
verdreven. 

b. methode HorLowAy. 

HoruLvoway is de administrateur van de bekende onder- 
neming Kepitigalla Estate op Ceylon, alwaar naar het 
schijnt het winnen van caoutchouc reeds op vrij groote 
schaal geschiedt. 

Bijgaande teekening verduidelijkt de wijze van aftap- 


ping. 


KK 
KK 


Teysm. XVII. 


Ek 


VSD En De \/-vormige insnijdingen 1 
EDU Nl VI Lef We \ worden op 24 vt. hoogte aange- 
A ra RON BN 

Ht B bracht. Twee dagen later wor- 


den de wonden 2 (op + 2 cm. 
van 1} weer twee dagen later de 


wonden 8 gemaakt enz, totdat de voet 
van den stam is bereikt. De lengte van 
de wond (eene zijde van de \/) bedraagt 
7E cm. terwijl de wondseriën 15 c.m. 
van elkander blijven. De punt van de 
\/ mag niet doorgesneden worden. De 
Heer Horroway bedient zich van een 
bijzonder tapinstrument volgens hierbij- 
gaande teekening. 

c. de Buitenzorgsche methode. 

In onderscheidene gevallen is het 
noodig vergelijkingen te trekken tus- 
schen verkregen opbrengsten, bijv. in de gevallen dat 
wij een antwoord willen hebben op de vraag, omtrent de 
beste wijze van aftappen, in welken tijd dient te wor- 
den getapt, welke boomen geven de meeste opbrengs- 
ten enz. Willen we zuivere vergelijkingen maken dan 
is het niet voldoende, zoo wij de verschillende opbrengsten 
zonder meer tegenover elkander stellen. Het is duidelijk, 
dat de hoeveelheid te winnen caoutchouc in de eerste 
plaats afhankelijk is van het bastoppervlak van den stam, 
hetwelk vatbaar is om getapt te worden. Hoe grooter 
bastoppervlak, hoe meer -caoutchouc men verwachten mag 
van een boom te kunnen oogsten. Hoe die verhouding 
is hangt van verschillende factoren af. Willen we bijv. 
van 2 boomen weten, welke de beste caoutchouc-producent 
is, dan krijgen wij op onze vraag een scherper anwoord, 
indien wij niet enkel de gewonnen hoeveelheden caoutchouc 
tegenover elkander stellen, doeh bovendien ook in aanmer- 
king doen komen het bastoppervlak, waaruit die hoeveel- 
heden zijn gewonnen. 


tor 


Legt men deze maatstaf aan, dan zijn de melksaprijkste 
boomen beter op te sporen. Het kan toch gebeuren, dat 
een kleine boom in vergelijking van een grooteren absoluut 
minder caoutchouc voortbrengt dan de laatste. Worden 
echter de opbrengsten berekend per M? getapt oppervlak, 
dan blijkt soms de kleinste boom de grootste te overtreffen. 
Voor de selectie is dit van groot belang. Men zou de 
opmerking kunnen maken, dat het toch niet raadzaam is, om 
plantmateriaal te bezigen van den kleineren boom, omdat de- 
ze in elk geval in ’t geheel minder caoutchouc heeft op- 
geleverd. Dit is juist, indien vooraf is uitgemaakt, dat de 
kleinere boom tengevolge van innerlijke eigenschappen in 
groei ten achter is gebleven, doch het is ook mogelijk, dat 
de minder krachtige ontwikkeling een gevolg is van uit- 
wendige oorzaken (ongunstige standplaats, insekten bescha- 
diging enz). | 

Aan de hand van bedoelden maatstaf ben ik geleidelijk 
gekomen tot de thans te Buitenzorg en te Tjipetir gevolgde 
methode van aftappen. De voornaamste uitkomsten dezer 
onderzoekingen hebben geleerd: 

1. De waarneming van Parkin bij Heveaboomen op Ceylon 
opgedaan, geldt ook voor de hier op Java gecultiveerde 
boomen. 

2. Dat de hoeveelheid caoutchouc eerst in stijgende, 
daarna in dalende richting zich beweegt. 

8. Dat onder dein den Cultuurtuin gecultiveerde Hevea's 
groote individueele verschillen ten opzichte van het caout- 
chouc-voortbrengend vermogen bestaan. 

4, Is de waterhoudende kracht van den grond groot en 
zijn de regens gelijkmatig verdeeld tijdens de tapperiode, 
dan zal een aftappen in de zg. droge en natte periode geen 
groote verschillen geven. 

5. Het vermeerderen van het aantal tapwonden doet de 
caoutchouc opbrengsten toenemen, doch niet in dezelfde 
verhouding. 

6. Lange tapwonden verdienen geen aanbeveling. 


EN 


7. In normale gevallen zijn in ’t algemeen de geschiktste 
tijden voor aftappen, die in het begin en aan het einde van 
den regenmoesson. 

Voorloopig geeft de Buitenzorgsche methode van aftappen 
bevredigende resultaten. Wellicht is zij nog voor wijzi- 
gingen vatbaar, doch is onze aandacht niet meer in de 
eerste plaats hierop gevestigd. Van grooter belang achten 
wij het selectievraagstuk. Wij moeten trachten zoo spoedig 
mogelijk in het bezit te komen van de melksaprijkste rassen. 
Hebben wij nu eene goede aftappingsmethode, dan is het 
raadzaam daarin zoo weinig mogelijk veranderingen aan 
te brengen, willen de verkregen uitkomsten dn goed 
met elkander vergelijkbaar blijven. 

Bij de aftapping wordt als volgt te werk gegaan. Zooals 
boven reeds is opgemerkt komt voor aftapping enkel het 
onderste gedeelte van den stam, nl. tot 1,5 M. in aanmerking. 

De boomen vallen in de termen om afgetapt te worden 
als de omtrek van den stam op 1,5 M. boven den grond 
minstens 0,6 M. bedraagt. 

Alvorens een tuin af te tappen, meet men dus den 
stamomtrek van alle boomen op 1,5 M. Is dit geschied, 
dan rekent men uit hoeveel vertikale wondrijen op elken 
stam kunnen worden aangebracht, zoo men weet dat het 
midden van eene wondrij + 20 cM. van het midden van 


ee de volgende wondrij moet liggen. 

e it Stel we hebben een boom waarvan 
ai de omtrek op 1,5 M. 0,99 M. bedraagt, 

$ „dan kunnen we op dezen boom 

4 aanbrengen 4 rijen wonden xr (zie 

fig. Ten II), de laatste stelt een zij- 

4 aanzicht voor van het voor aftapping 

Ee in aanmerking komend stamgedeel- 

f te opengevouwen gedacht langs xr. 

Pi g Is de stamomvang BC ongeveer 
/ in 4 gelijke helften verdeeld (altijd 


fig. LL. nog in de veronderstelling, dat wij 


RE en 


met den boom van C,99 stam- 
omvang te doen hebben), dan 
wordt met den guds of hollen 
beitel (zie fig. III) van 1,40 M. 
hoogte recht naar beneden een 
ondiep gootje ag getrokken, niet 
tot in het hout gaande. 

In dit gootje uitmondende, 
worden de rijen tapwonden 1, 3, 
5 en 7 aangebracht, waarvan 

fe. IL de lengte 10 cM. en de onderlinge 
afstand (ab) 20 ecM. wordt genomen. In één rij 
gaan dus 7 tapwonden. De richting van de tap- 
wonden verloopt onder een hoek van + 300, 

De rijen tapwonden 2, 4, 6 en 8 worden bij een 
volgenden oogst aangetapt, hetzij 6 maanden dan 
wel een jaar na de eerste aantapping; dit hangt 
af of de boom een éénmalige dan wel een twee- 
malige aftapping in het jaar verdraagt. Bij den 
Sen oogst komen de rijen tapwonden vlak onder 
de eerste rijen (1, 8, 5 en 7) en bij den 4en oogst 
onder de tweede rijen (2, 4, 6 en 8) enz. De 
eerste insnijding van de tapwond gaande tot in 
het hout, wordt met den guds, fig. III aangebracht. 
De verdere aansnijdingen der wonden worden met — 
het bladvormig mes verricht fig. IV. De aftapping 
geschiedt nu het best op de volgende wijze. Een 
geoefende arbeider merkt van te voren de tap- 
gootjes en insnijdingen op de boomen. Dit is het 
moeielijkste werk. Is de teekening eenmaal op 
den boom aangegeven, dan kan het aftappen door 
gewone arbeiders worden verricht. 

z Het aansnijden der tapwonden geschiedt om den 
fig. IV. anderen dag. Telkenmale wordt met het bladvormig 
mes slechts van den onderkant van elke wond een laagje- 
bast, zoo dun mogelijk, tot op het hout weggesneden. 


3 


Het aantal malen dat de wonden worden aangesneden 
wisselt van 10 tot 15, al naar gelang de boomen het aftappen 
verdragen. 

Het aftappen moet zoo vroeg mogelijk in den ochtend 
geschieden, omdat dan de sapstroom het sterkst is. 

De bakjes, waarin het melksap wordt op- 
=>) gevangen, bestaan uit zinken peperhuisjes, 
opening 8 cM. en diepte 8 cM. fig. V.) 

Aan elke rij wonden worden 3 van zulke 
bakjes opgehangen, en wel ter plaatse g. e. en c. 
Dit ophangen geschiedt door onder het punt, 
waar de tapwond in het gootje uitkomt, in 
den bast eene inkeeping te maken, waarin de 
rand van het bakje wordt geschoven. Op deze wijze beves- 
tigd, is het niet noodig de overgang van den bast in het 
zinken bakje met klei dicht te strijken. Zijn de bakjes aan- 
gebracht, dan doet men er + 10 ccM?° water in. Dit ge- 
schiedt om te voorkomen; dat bij het staan, het melksap 
in de bakjes gaat stollen. 

Een half uur of drie kwartier na de aftapping, kan de 
inhoud van de bakjes in een gegalvaniseerd ijzeren emmer 
worden overgeschonken. 

De bakjes worden hierna nog met wat water nagespoeld 
en wordt dit waschwater eveneens in den emmer gedaan. 

Thuis gekomen wordt de inhoud van de emmers duchtig 
opgeroerd en daarna door een fijne zeef gegoten. 

Om uit het op deze wijze gewonnen melksap het caout- 
chouc te bereiden, kunnen verschillende wegen worden 
ingeslagen. De voornaamde bereidingsmethoden zijn: 

a. het rookprocédé of de Braziliaansche methode. 

b. de borden methode. 

c. de machinale bereiding. 

Bij het rookprocédé wordt het melksap met behulp van 
warme rook tot stolling gebracht, bij ben c. gebruikt men 
daarvoor meestal azijnzuur. 

Het verder afwerken van het caoutchouc geschiedt bij 


ne AM, 


En 


b. uit de hand, terwijl bij ec. daarvoor een waschmachine 
wordt gebezigd. Deze waschmachine komt in hoofdzaak 
overeen met het toestel dat in caoutchoucfabrieken wordt 
gebruikt, om het ruwe caoutchouc te zuiveren. 

Van Para rubber onderscheidt men in den handel de 
volgende soorten: het gerookt produkt, biscuits of pan- 
nekoeken, gewasschen caoutchouc of wel crêpe rubber en 
scraps, dit laatste is het produkt dat op de stammen is 
gestold en in den vorm van kluwen ingezameld wordt. 

Op het eerste gezicht gezien, schijnt het produkt van 
gecultiveerde boomen hooger te worden betaald dan het 
boschproduk t uit Brazilië. Zoo werd in September voor 
biscuits 8.33, daarentegen voor le kwaliteit boschprodukt 
slechts 7.44 gld het kilo betaald. Achteraf blijkt echter, 
dat het boschprodukt uit Brazilië beter wordt betaald dan 
gecultiveerde caoutchouc. Het boschprodukt bevat toch 
gewoonlijk 15% en soms nog meer water, terwijl caoutchouc 
van de onderneming nagenoeg geen water meer inhoudt. 
Als men dus de prijzen van het boschprodukt wil ver- 
gelijken met die van gecultiveerde caoutchouc, moet men 
de eerste met 15 verhoogen en dan blijkt dat het bosch- 
produkt hooger wordt betaald. Het is nu ook algemeen 
bekend, dat de kwaliteit van het boschprodukt beter is dan 
die van het gecultiveerde produkt. Zoo staat bijv. de 
elasticiteit van het laatste ten achter bij dat van het eerste. 
Voor eerste kwaliteit artikelen gebruikt de fabrikant bij 
voorkeur nog het boschprodukt. 

De reden van dit verschil willen sommigen toeschrijven 
aan de bereidingsmethode. Ten deele kan zulks het geval 
zijn doch m.i. speelt de leeftijd, waarop de boomen worden 
getapt, een overwegende rol in de kwaliteit van het produkt. 
Voor Ficus elastica heb ik kunnen aantoonen, dat met den 
leeftijd der boomen de kwaliteit van het caoutchouc beter 
wordt. Zooals wij boven hebben gezien, worden de boomen in 
Brazilië eerst op veel lateren leeftijd getapt, dan zulks het ge- 
val is met de gecultiveerde boomen op Ceylon en in de Straits. 


Houden wij ons thans bezig met de opbrengsten van 
gecultiveerde boomen. De korte ervaring met de cultuur 
van Hevea bras. opgedaan, veroorlooft ons nog niet, juiste 
gemiddelde opbrengsten te ramen. Van vele factoren zijn 
deze afhankelijk, als bijv. van den leeftijd der boomen, de 
hoogte waarop gecultiveerd, de wijze van aftapping, sedert 
hoe lang reeds is afgetapt enz. Het is mogelijk in een 
seizoen van een boom groote hoeveelheden caoutchouc te 
winnen, doch het is de vraag, of de boom daarvan geen 
nadeel heeft ondervonden; kan zoo’n intensieve aftapping 
elk jaar plaats hebben en gedurende hoeveel jaren. Eerst 
over jaren, als er ondernemingen zullen zijn, welke reeds 
eenigen tijd hebben geproduceerd, mogen wij verwachten 
over meer positieve gegevens te kunnen beschikken. Ik 
meen er echter hier op te moeten wijzen, dat bij rentabili- 
teitsberekeningen van caoutchoucaanplantingen men zich 
niet late verleiden door de hooge opbrengstcijfers, welke 
enkele aftappingsproeven hebben opgeleverd. Ook doet men 
goed de opbrengst niet per boom te berekenen doch per 
bouw. In het laatste geval krijgt men zuiverder taxaties. 

Daar de aftappingsresultaten van enkele boomen slechts 
met de noodige reserve als basis mogen worden aangeno- 
men voor later te verwachten oogsten van groote plant- 
soenen, zijn juist daarom opbrengstcijfers van een groot 
aantal boomen voor ons van meer waarde. Ik wil U hier 
enkele noemen. De aanplant te Soebang bestaande uit 
147 boomen werd in 1903, op 13—14 jarigen leeftijd het 
eerst getapt volgens de Buitenzorgsche methode. Het to- 
taal getapt oppervlak bedroeg 271.5 M . De bijzonderheden 
omtrent deze aftapping zijn door den Heer Diner mede- 
gedeeld in Teiijjsm. Dl IXV blz. 334. 

De oogst bedroeg 70.4 kg. (scraps daaronder begrepen) of per 
boom 480 grammen of ver M? getapt oppervlak 259 grammen. 

In 1904 werden dezelfde boomen, doch nu slechts 141 op 
dezelfde wijze getapt. De oogst bedroeg 70.3 kg. droge caout- 
chouc of per boom 499 gr. of per M? getapt oppervlak 270 gr. 


zet ee 


In 1905 werden dezelfde boomen (145) weer afgetapt en 
bedroeg de opbrengst 70 kg. of. per boom 485 grammen of 
per M* getapt oppervlak 261 grammen. 

De heer Diner teekende hierbij aan, dat de boomen inten- 
siever getapt hadden kunnen worden, doch met het oog 
op den zadenoogst werden zij gespaard. Ook zijn de boo- 
met, met uitzondering van het eerste oogstjaar, toen een 
gedeelte 15 malen is aangesneden, slechts 10 keeren in de 
oogstperiode bewerkt geworden. 

Indien de boomen tweemaal per jaar worden getapt, zullen 
de opbrengsten ongetwijfeld hooger zijn, doch het is nu 
maar de vraag of zij een tweemalige aftapping op den 
duur goed verdragen. Gedurende de 3 jaren, dat de boomen 
nu afgetapt zijn, hebben zij elk jaar nagenoeg dezelfde op- 
brengst voortgebracht. Als men weet, dat de boomen in 
die jaren nogin dikte zijn toegenomen, en geregeld zaden 
hebben voortgebracht, mag worden geconcludeerd, dat de 
aftapping den boomen tot heden geen of weinig kwaad 
heeft gedaan. 

Van enkele der in April 1908 gemeten boomen is de 
meting in December 1905 nog eens herhaald en werden de 
volgende uitkomsten verkregen. 


boomnummer omvang omvang 
beneden op 1.5 M. 
April Dec. April December 
1908 1905 1903 1905 
cm cm cm em 
20 230 264 178 195 
87 140 163 110 130 
88 128 146 100 122 
90 114 1s1 92 109 
92 154 Re 117 1453 
96 99 111 75 90 
100 128 147 91 109 


102 155 179 EET | 145 


In 31 maanden zijn bovengenoemde 8 boomen beneden 
met 172 cm. en op 1.5 M. met 161 em. in omvang toege- 
nomen, en dus het getapt oppervlak met 2,5 M*. De 
toename in omvang per boom per jaar bedroeg dus 
aan den voet gemidd. 8,8 cm. op 1,5 M. 7,8 cm, terwijl 
het tapoppervlak per boom jaarlijks met 0,12 M* is toege- 
nomen. | 

Het zij mij vergund te dezer plaatse den heer Diner 
mijn welgemeenden dank te betuigen voor de welwillende 
wijze, waarop hij mij met gegevens en demonstratiemid- 
delen voor dezen voordracht is te gemoet gekomen. 

Op de Gouvernements guttaperchaonderneming te Tji- 
petir bevindt zich een gesloten aanplantje van Hevea bra- 
siliensis, dateerende van 1887 en thans 255 boomen tellende 
(Plantwijdte 12 voet). In 1904 werden 222 boomen afge- 
tapt volgens de Buitenzorgsche methode, met 15 maal aan- 
snijden per oogst. De totaal oogst bedroeg 36,4 KG. waar- 
onder 8 KG. „scraps,’ of per boom 164 gr. of per M? ge- 
tapt oppervlak (totaal oppervlak getapt 252 M?) 144 gr. 

In 1905 werden dezelfde boomen (216) weer getapt. De 
totaalopbrengst bedroeg 32 KG., waaronder 6 KG. „scraps”’, 
of per boom 148 of per M* getapt oppervlak 181 gr. 

20 boomen uit den Cultuurtuin te Buitenzorg (de aan- 
plant dateert van 1883), met een totaal tapoppervlak van 
35,86 M* gedurende 3 achtereenvolgende jaren afgetapt, 
hebben opgebracht in: 

1903 gemid, boomen per M? getapt opp. resp. 1096 en 647 gr. 
1904 „ » ” ” bl „ ” Dj) 1105 » 653 » 
1905175 BI He B ä „1610, SEO 

Bij de laatste aftapping zijn 7 boomen slechts 10 maal 
aangesneden, de overigen 15 maal. In de beide vorige 
jaren zijn de boomen telkenmaal 15 keeren aangesneden 
geworden. 

In alle bovenstaande gevallen is slechts éénmaal per jaar 
geoogst. 

Uit de medegedeelde cijfers blijkt, dat er groote verschil- 


B 


len in opbrengst mogelijk zijn bijv. tusschen den aanplant 
te Buitenzorg en die te Tjipetir. 

Aan welke oorzaken dit moet geweten worden maakt 
voor ons nog een punt van onderzoek uit. Gebleken is 
reeds, dat hierop van invloed zijn de melksaprijkdom der 
afzonderlijke boomen, de standplaats, de vochthoudende 
eigenschappen van den bodem, de hoogte boven zee waarop 
de boomen worden gecultiveerd, de hoeveelheid gevallen 
regen en de regenverdeeling tijdens den oogst, voorts de 
leeftijd der boomen. 

Bij ’t beschouwen van oogstcijfers zijn deze onderling 
niet immer goed vergelijkbaar, indien men niet zeker weet 
of het caoutchouc wel in drogen toestand is gewogen. In 
sommige gevallen meent men droge caoutchouc te hebben 
gewogen, doch achteraf blijkt, dat het produkt nog veel 
vocht bevat. Het caoutchouc verliest niet spoedig vocht, 
vooral het inwendige deel. Hiervan moet men zich voor 
de weging eerst overtuigen. Zoo bleek een partij Java 
Para-coautchouc hier 70 KG. te wegen, doch bij weging 
in Europa bedroeg het gewicht slechts 63,5 KG. 

Wat de prijzen aangaat, welke de hier voortgebrachte 
Para-caoutchouc op de markt behalen, zoo mogen deze zeer 
bevredigend heeten. Zoo werd de oogst 1903 van de on- 
derneming Soebang verkocht tegen gemiddeld 4,30 gld. het 
kilo, scraps hieronder begrepen, de oogst 1904 tegen 6,76 gld. 
en de oogst 1905 tegen 6,60 gld, het kilo. De oogst 1904 van 
Tjipetir werd in doorsnede getaxeerd op gemiddeld 7,40 gld. 
het kilo. 


dcd eed ene eee ere B Be Bee in Be B Be B Ber Be Be B En nn ns 


PAPHIOPEDILUM GLAUCOPHYLLUM J. J. S. EN 
DE VAR. MOQUETTEANUM. 


De flora van Java is betrekkelijk vrij goed bekend. Dat 
van goed bekend zijn voorloopig geen sprake kan zijn, 
behoeft niet te verwonderen, als men bedenkt, hoeveel moei- 
lijk bereikbare, soms nagenoeg ontoegankelijke plaatsen er 
niettegenstaande de dichte bevolking nog zijn, terwijl slechts 
een betrekkelijk gering aantal botanisten zich met de 
doorvorsching van het zoo rijke gebied bezighoudt. Maar 
ook de aard van den plantengroei, die voor een groot ge- 
deelte uit boomen er epiphyten bestaat, is oorzaak, dat 
het toenemen van onze kennis ervan niet zoo snel gaat, 
als b.v. in niet-tropische streken. 

Het is dus niet anders dan natuurlijk, dat Java nog een 
groot aantal onbeschreven planten herbergt, dat vele der 
vroeger beschreven soorten slechts onvoldoende bekend 
zijn. 

De familie den Orchideeën met haar talrijke, kleine, klein- 
bloemige voor een deel alleen op de uiterste twijgen der 
boomen levende soorten. neemt onder die, welke nog voort- 
durend nieuwe vormen laten aanwijzen, een eerste plaats 
in. Toch zal het menigeen misschien verwonderen, dat 
ook nieuwe grootbloemige aardorchideeën nog wel eens 
gevonden kunnen worden, op deze planten toch wordt 
reeds zoo lang inderdaad jacht gemaakt. 

Een voorbeeld daarvan levert Spathoglottis aurea LiNDL. op. 
Deze plant. in groeiwijs gelijkend op de bekende Spatho- 
glottis plicata Br. doch met donker goudgele bloemen, was 
tot voor betrekkelijk korten tijd alleen van het Maleische 
schiereiland bekend. Eenige jaren geleden ontving ik de 


soort van den Heer D. HuusHorr Por, die ze overvloedig 
bij Oeloe Lima Manis op Sumatra had gevonden. Ongeveer 
in dienzelfden tijd werd deze soort door Pa Idan, den plan- 
tenzoeker van den botanischen tuin, op den Salak aange. 
troffen, terwijl de Heer D. Hursnmorr Por te Garoet van 
orchideeënzoekers planten ervan kocht. 

Een ander voorbeeld is Paphiopedilum glaucophyllum J. 
J. S. Het geslacht Paphiopedilum, meer bekend als Cy- 
pripedium en in het Hollandsch om den eigenaardigen vorm 
der lip Venusschoentje genoemd, bevat bijna uitsluitend 
mooi bloeiende soorten, die bij de Europeesche Orchideeën- 
liefhebbers, ook om de dikwijls fraai gevlekte bladeren, 
zeer in trek zijn en tusschen welks soorten een bijna 
onafzienbare rij van bastaarden gewonnen is. Van Java 
waren sleehts twee soorten bekend, nl. de zeer algemeene 
P. Javanicum Prirz met sterk gevlekte bladeren en groote, 
alieen staande, in hoofdzaak groene bloemen en P. Lowiü 
Prirz met groene bladeren en losse 3—4 bloemige trossen, 
terwijl de bloemen gemakkelijk te herkennen zijn aan de 
verlengde spatelvormige, aan den breeden top paarsgekleurde 
bloembladeren. Deze soort is op Java zeer zeldzaam, doch 
komt ook voor op Borneo en Sumatra. 

In 1897 werd nu door een jachtgezelschap in het Zui- 
dergebergte bij Toeren een exemplaar van een Paphiope: 
dilum gevonden, waarvan een gedeelte door den Heer Ver- 
HEIJ naar Buitenzorg gezonden werd, welke soort bleek 
nieuw te zijnen den naam P. glaucophyllum ontving. Sedert 
werd deze soort op dezelfde plaats in groote hoeveelheid 
gevonden door den Heer Rimesraptr, die haar in Europa 
invoerde. 

De plant heeft breed riemvormige, stompe bladeren, die 
zeer in het oog vallen door de blauwgroene kleur. De donker- 
violette dicht behaarde bloeiwijze brengt achtereenvolgens tal- 
rijke, soms meer dan 20 bloemen voort, staat aanvankelijk 
rechtop, doch buigt later meestal om en is tusschen de 
bloemen heen en weer gebogen. De schutbladeren, in 


EN 


welker oksel de bloemen staan, zijn klein, nagenoeg rond 
en vrij ver uiteen gezeten. De bloemen zijn groot, hoewel ze 
niet tot de grootste van het geslacht behooren, en meten 
ongeveer 8 c.M. in doorsnee. Het bovenste kelkblad staat 
rechtop, is bijna rond en nagenoeg vlak, behalve een 
overlangsche groef en den wat geplooiden rand; van voren 
is het glimmend, vrij licht groen, iets bruin getint en met 
ongeveer 12 gebogen, donker grauwbruine, overlangsche 
strepen geteekend; van achteren is het donkerviolet be- 
haard. Evenals bij de andere soorten zijn de zijdelingsche 
kelkbladeren geheel vergroeid tot het z.g. synsepalum, dat 
hier eivormig, concaaf, groen en van achteren donkerpaars _ 
behaard is. De bloembladeren staan zijwaarts uit, zijn 
lijnvormig, gedraaid, aan den rand lang gewimperd, wit- 
achtig en met talrijke kleine, in rijen geplaatste, paarsroode 
vlekjes versierd. Het schoentje is groot en heeft een vrij 
lichtpaarse, bij het opengaan der bloem donkerder kleur 
met bleekgelen rand. Zeer opvallend is nog het groote, 
eivormige, glimmende, zeer donkerpaarse staminodium (dit. 
is een onvruchtbare, bij alle soorten van het geslacht in 
een schildvormig plaatje van zeer verschillenden vorm 
veranderde meeldraad). 

Paphiopedilum glaucophyllum laat zich zeer gemakkelijk 
in potten kweeken, en wel in het ook voor de overige 
soorten van het geslacht beproefde mengsel van bladgrond, 
fijngehakte varenwortels (van Polypodium rigidulum tw, 
Asplenium Nidus L. e.d.) wat rivierzand en zoo mogelijk 
wat gehakt Sphagnum. De potten moeten tenminste half 
met scherven gevuld en op een lichte, maar niet te zon- 
nige plaats gezet worden. In tegenstelling met verreweg 
de meeste soorten is deze steeds in bloei, daar de oude 
bloemstengels nog niet uitgebloeid zijn, als de nieuwe te 
voorschijn komen. 

Zij is zeer na verwant aan Paphiopedilum Chamber- 
lainianum Prir. en zou misschien als een zeer goed onder- 
scheiden variëteit beschouwd kunnen worden. Laatstge- 


noemde soort onderscheidt zich door de niet blauwachtig 
gekleurde bladeren, de dicht bijeen geplaatste groote, 
elkaar gedeeltelijk omvattende schutbladeren (zoodat de 
bloemstengel veel korter blijft), de veel minder mooi ge- 
kleurde bloemen met meer groene kelkbladeren, een gestip- 
pelde lijn en een kleiner, weinig opvallend staminodium. 

Zeer onlangs kwam nu de Heer Moqverre te Buitenzorg 
door een inlandschen plantenzoeker in het bezit van een 
opmerkelijke variëteit van Paphiopedilum glaucophyllum, 
die ik var. Moguetteanum noemde. Was dit nu een enkele 
plant geweest, dan zou aan een individueel verschil ge- 
dacht kunnen worden, doch alle exemplaren en dit waren 
er ongeveer 1000, vertoonden dezelfde kenmerken. 

Wat in de eerste plaats de aandacht trok, waren de 
buitengewone afmetingen. Zijn de bladeren van een forsch 
groeiend exemplaar van de van Toeren af komstige soort 
ongeveer 24 c.M. lang en 5,30 c.M. breed, bij de variëteit 
mat ik er van 42 c.M. lengte, bij een breedte van ruim 
10 e.M. De kleur is soms wat minder blauwachtig, aan 
den voet paars en vertoont een wat duidelijker adernet, 
waardoor ze wat meer naderen tot P. Chamberlainianum. 
De bloemstengel is echter weer geheel die van P. glauco- 
phyllum; een stengel, nog aanwezig aan een der aange- 
brachte planten, was 55 c.M. lang en had nog slechts 8 
bloemen voortgebracht. 

De bloemen zijn gewoonlijk grooter en meten ongeveer 
9 of bij uitspreiding der bloembladeren, die hier meestal 
meer naar beneden gebogen zijn dan bij het type, dikwijls 
10 e.M. in doorsnee. Het middelste kelkblad vertoont vrij 
groote verschillen; het is grooter, eivormig of rond-eivor- 
mig, doch wijkt vooral in teekening af. De grondkleur 
is bleek groengeelachtig em meer of minder bruin getint 
of ook wel geheel lichtbruin met witachtigen rand aan den 
top, geheel bedekt met of soms meer of minder duidelijk, 
overlangsche strepen vormende, zeer talrijke, kleine, don- 
ker violetbruine vlekjes. De lip is gekleurd als in het 


nn BA 


type, doch dikwijls meer of minder duidelijk donkerder 
gestippeld. 

De variëteit, die mooier is dan de soort, werd gevonden 
in den omtrent van Soekaboemi op een volgens zeggen 
bijna ontoegankelijke plaats. Zij vond een willigen kooper 
in den Heer Mogqverrte, die echter het grootste gedeelte 
der planten weer overdeed aan den Heer Leys, orchideeën- 
handelaar te Mr. Cornelis. 

Het is wel opmerkelijk, dat Paphiopedilum glaucophyllum 
nu alleen van twee zoo ver van elkaar gelegen plaatsen 
op Java bekend is en, dat zij op elk dier plaatsen een eigen 
karakter vertoont, zooals o. m. ook met Vanda tricolor 
LNpu. van West-Java en de var. Swavis van het oostelijke 
deel van het eiland het geval is. 

Het is waarschijnlijk, dat de plant nog wel op andere 
plaatsen zal voorkomen en het zou de moeite waard zijn 
te weten of er dan weer overgangsvormen zouden zijn aan 
te wijzen. Mochten echter de beide vermelde plaatsen 
inderdaad de eenige blijken te zijn, dan zou haar ontdekking 
haast hetzelfde beteekenen als het voorgoed verdwijnen 
der soort uit de flora van Java, want zoowel bij Toeren 
als bij Soekaboemi is weggehaald, wat er te vinden was, 
hetgeen zeer te betreuren is. 


J. J. SMITH. 


NNT 


EENJARIGE PLANTEN. 


Voor liefhebbers van éénjarige bloeiende planten, die 
daarvoor jaarlijks zaad uit Europa laten komen, wordt het 
tijd hunne bestellingen te doen, voorzoover zij het nog niet 
gedaan hebben. De beste tijd voor het uitzaaien daarvan 
is tegen dat de westmoeson op zijn eind loopt. 

Er zijn thans zaadhandelaren in Indië, die ook bloemzaden 
uit laten komen, men kan ze dus ook hier krijgen. In 
den laatsten tijd heb ik geen prijsopgaven daarvan gezien, 
maar vroeger gaven ze die nu en dan wel uit. 

De heer vAN HeLTEN, die in den Botanischen tuin, met 
zijne leerlingen den z.g. Rozentuin onderhoudt en daar 
altijd mooie vakjes van éénjarige gewassen heeft staan, 
verschafte mij de volgende opgaven, wat betreft a het 
tijdsverloop der kieming, 5 hoe oud de plantjes zijn als zij. 
bloeien, c hoe lang de bloei duurt, en d of zij tegen regen 
kunnen. 

Men kan hiermede rekening houdende, zoo ongeveer 
weten, wanneer men zaaien moet, teneinde de plantjes op 
een bepaalden tijd in bloei te hebben. 

Om mooie regelmatige vakjes te krijgen, worden de zaden 
gewoonlijk eerst in bakken uitgezaaid, daarna in potjes 
overgeplant en als zij groot genoeg zijn, op het vak ge- 
plaatst. Men zorgt er dan voor nog eenige plantjes over 
te houden en die op denzelfden tijd, als men de meeste op het 
vak plaatst, ook in grootere potten over te planten, ten- 
einde bij het afsterven, hetgeen door ziekte, veroorzaakt 
„door insekten of anderszins hier nog al eens voorkomt, 


aitijd voorraad te hebben, om in te boeten. 
Teysm,. XVI 3 


| 
Co 
rad 
| 


5 5 8 5 
Ei EE: 5 ER 
NAMEN DER PLANTEN. El EE t EE 8 
8 2 sas eas 
PR en 
38 Z Z 
Calliopsis Drummondi. : 14 2 20 
Cosmea Klondyke. .. .... 6 2 
Celosia cristata nana, hanekam. De) 2 14 
Dianthus chinensis, verschillende 
variëteiten Chineesche Anje. 
liefst: Ek HARS ST MERS 8 2 50 
Gynandropsis speciosa. . ... 7 3 14 
Gomphrena globosa, kembang || 
KARENS 10 2 30 
Helianthus eubemntolh eine 
zonnebloem. LOE 6 3) 30 
Phlox. Drummond se 8 6 4 50 
Petunia hybrida grandiflora . . 4 4 40 
Salvia splendens . . . es 6 } 80 
Tagetus patula, Afrikaantjes. … 4 4 80 
Zinnia elegans fl. pl. . .. .. P 4 
LAN UNGATIS re Mee hen ES OA 14 5) 30 
Vines TOBE: oe «! MEGAR Ti 14 5 14 
Balsaminen., . . 6 d 
ABLOrS er beet 0 NARE 5 3) 80 
Begonia semperflorens. . ... 6 25 1) 30: 
Gaillardis -pieta. … … LAZ 5 d 30. - 
Portulacca grandiflora. . . .. 3 24 3) 30 


1) De Begonia’s worden na 4 dagen verspeend en 21 dagen es in 
2) Zij bloeien in den Oostmoeson veel langer. 
3) De Portulacca’s worden ook eerst verspeend en later in potjes geplant, 
Zij kunnen heel slecht tegen zware regenbuien, in droge strekenf 
kweekt worden. | 


| 


4, 5 © © 
8 0 ii 
Ei 30 z 
EE: 9 5 E é Verdragen zij den regen. 
x © Ds .S SO 
ME: (SPS 28 
20 cm. 30 90 zeer _ goed. 
| 30 „ 60 90 » » 
WA: 30 60 minder >» 
20 , 35 100 Ci 
RO „ 80 85 zeer 4 
25 40 60 » » 
j 30 ” 35 60 » » 
m0 80 60 minder „ 
25 „ 80 100 , jk 
MO 85 100 zeer 1 
Í 30 ” 40 EO » » 
25 „ 40 60 minder „ 
| 5 40 100 zeer je 
[25 , 40 109 4 k 
N20 , 30 50 | minder , 
Rb „ 40 60 zeer 4 
5 20 60°) | tamelijk , 
MEO „ 40 45 | minder „ 
m5 14 30 #) 


E 


f 


potjes geplant. 


' 


gaat het, maar hier moeten zij op een zeer lichte plaats onder dak ge- 


| 
| 


Een vak waar hier en daar hiaten in voorkomen, of 
dat niet vol is, voldoet niet goed, is niet mooi, daarom 
is genoemde be hier gewoonlijk niet over- 
bodig. 

Wat betreft de duur der kieming, is hier bedoeld, de tijd, 
die noodig is van de uitzaaiing tot de meeste zaadjes ge- 
kiemd zijn en de plantjes boven de aarde uitkomen. 

Voor sommige gewassen is het beter ze niet eerst in 
potjes maar dadelijk op het vak over te planten. 

De tijd, die er verloopt tusschen het oogenblik der zaaiing 
en het verschijnen der eerste bloemen en meer nog de duur 
van den bloeitijdis van veel omstandigheden afhankelijk, en 
kan daardoor verlengd of verkort worden. Zoo zullen zware 
regens tijdens den bloei bij de meeste gewassen den bloei 
zeer verkorten. De bloemen worden stuk geslagen even- 
als sommige tengere takjes, in eenige gevallen slaat de 
geheele plant tegen den grond, zoodoende leggen zij het 
spoedig af. 

Andere plantjes zooals Begonia semperflorens zijn eigenlijk 
geen éénjarige gewassen, zij worden hier maar als zoo- 
danig behandeld, omdat zulks voor ons het gemakkelijkst 
is. Indien men deze Begonia in potten plant en bij 
droogte buiten, doch als het veel regent op een zonnige 
plek onder dak plaatst, bloeien zij veel langer door. En 
als zij wat achteruitgaan, kunnen zij door ze flink in te 
snijden en over te planten weer in normalen toestand 8e- 
bracht worden. 

De talrijke variëteiten Chineesche Anjelieren worden hier 
ook veel gekweekt, sommige liefhebbers van deze prachtig 
bloeiende plantjes trachten deze op dezelfde wijze te be- 
handelen als ik boven opgaf van Begonia semperflorens, ge- 
woonlijk met weinig succes. Als de genoemde anjers 
uitgebloeid zijn, kan men door insnijden en overplanten 
er wel weder eenigen nieuwen groei en ook weer bloemen 
aan krijgen. Het is echter niet het ware en het is veel 
beter jaarlijks versch zaad uit Europa te laten komen. 


eg 


Van de meeste planten is het hier gewonnen zaad infé- 
rieur, de Europeesche zaadkweekers zijn beter ingericht 
voor het winnen van zaad, zij passen daar de teeltkeus 
nauwkeurig toe, zoodat de rassen zuiver blijven en vooruit- 
gaan, dat is voor ons moeielijk. Het is daarom beter ieder 
jaar nieuw zaad te koopen. Alleen de volgende gewassen 
houden zich hier goed: Cosmea Klondyke, Gynandropsis 
speciosa, Gomphrena globosa, Calliopsis Drummondi, Helianthus 
cucumerifolius, Zinnia linearis en Vinca rosea; dat zijn deels 
tropische gewassen, waarvan wij hier altijd zaad oogsten 
en met de daaruit gekweekte plantjes altijd succes hebben. 


W. 


DE MILDSTBLOEIENDE EDEL (CACTUS)-DAHLIA'S. 


Zooals men weet worden de nieuwe Dahlia’s met rose en meer 
nog met witte bloemen, zeer gezocht voor het maken van bouquetten 
en bloemwerken. 

Onder de beste variëteiten met witte bloemen, die zoowel door 
milden bloei als door fraaigevormde bloemen uitmunten, komen in 
onderstaand tijdschrift de volgende variëteiten voor: 

Het eerst mag genoemd worden Schöne Elsa, de heerlijke zuiver- 
witte bloemen zijn bij het opengaan iets rose getint, het is een der 
dankbaarste bloeiers. 

Sneeuwwitje is ook prachtig; zij bloeit echter niet zoo vroeg. 

Spotless queen is wel de mildst bloeiende variëteit, de schitterend 
witte bloemen verschijnen er in groot aantal aan, zij zijn echter 
zeer gevoelig voor regen. 

Florence Stredwick mag ook genoemd worden, de groote edel- 
gevormde bloemen houden zich lang goed. 

Winsome, heeft roomwitte, bijzonder groote op stevigen steel ge- 
zeten bloemen. 

HEva, zuiver wit, eene dwergvariëteit, wier lieve sierlijke bloemen 
in groot aantal verschijnen. 

Borneman’s Liebling, is nog altijd onder de rosebloemige varië- 
teiten de beste. 

Hrika Borneman is ook een dankbare bloeier, de kleur is zachter 
als die der vorige. 

Dainty, met rose bloemblaadjes, die aan den voet en aan de spits 
eitroengeel zijn, de bloemen zijn edelgevormd en op een krachtigen 
stengel geplaatst. 

Rother, fluweelig donkerrood. 

Gotelinde, donkergoudgeel en 

Walthari, roomgeel, zijn drie prachtige verscheidenheden voor 
het beplanten van vakken. Het loof dezer soorten is door het 
groot aantal bloemen geheel bedekt, de bloemen van de laatst- 
genoemde beide soorten staan op bijzonder stevige steelen. Zij 


e=. 


blijven even kort als de beste dwergsoorten waarvan Puck met 
scharlakenroode bloemen wel de beste is. 

Korejetz, helder Magenta-rood met paarsch. 

Ida Ziskoven, licht lila in het hart wit, is opvallend door de 
eigenaardig gedraaide naar binnen gebogen bloemblaadjes. 

Warjag, mooi oranje met lila weerschijn, een fraaie Dahlia, met 
bijzonder groote, goed gevormde bloemen. 

Mrs. Brousson, lakrood op mat gelen grond, overtreft de meeste 
Dahlia’s in deze kleur, door haren milden bloei. 

Raymond Parks, menierood met donkerrood hart, jammer is het 
dat de stengels, die de bijzonder fraaie bloemen dragen wat slap zijn, 
zoodat de bloemen dikwijls ombuigen. 

Bernstein, bruinachtig barnsteenkleurig in het hart geel. 

Ritter Bodo, karmijnrood, in het hart in oranje en aan de blad- 
punten in lila overgaande, de fijne, sierlijke bloemen staan op stevige 
stengels. 

Aunt Chloë, donkel fluweelachtig zwart. 

Clara G. Stredwick, oranjegeel. 

Mrs A. H. Needs, purperkarmijn. 

Mrs. Winstanley terrakottarood. 

Countess of Londsdale, lakrood. 

Graf Waldersee, rosa-vleeschkleur. 

J. W. Wilkinson, karmijnrood. 

Mars, schitterend oranje, het is wel de mildbloeiendste soort in 
deze kleur en uitmuntend geschikt voor groepenaanplant. 

Mrs. Sanders, donkergeel. 

Progenitor, helder koperrood. 

Uncle Tom, fluweelachtig zwart. 

Oda, lichtpaarsch. 

Der Raubgraf, vurig koperrood. 

Erbprinzessen Reuss., donker bloedrood, met fluweelbruine tinten. 

(Möllers Deutsche Gartner Zeitung, 41, 1905.) 


WO. 


CYPERUS PAPYRUS. 


Een der imposantste moerasplanten is ongetwijfeld Cyperus Pa- 
pyrus, ook uit een historisch oogpunt verdient zij onze belang- 
stelling. Was het niet een der belangrijkste planten, die overal 


Ee MS 


aan de oevers van den Nijl voorkwamen ten tijde van den grootsten 
bloei van Egypte. De plant doet ons denken aan de Pharao's en 
aan de pyramiden, ook in de oude Bijbelsche geschiedenis wordt 
er meermalen gewag van gemaakt. Zoo was het biezen kistje waarin 
Mozes werd gelegd, gemaakt van de stengels der Papyrusplant en 
thans vindt men haar in Egypte bijna niet meer. 

Het is alsof de plant tegelijk met de grootheid van Egypte te 
gronde is gegaan. Men vindt haar nu in de nabijheid van een der 
oudste steden van Italië, van Syracuse. Het is de eenigste plaats 
in Europa waar de plant als het ware verwilderd is, zij groeit daar 
sedert eeuwen aan de oevers van de Anapo, die bij genoemde plaats 
in zee vloeit. Een roeitochtje in de schaduw van de Cyperus- 
boschjes, die zich mijlenver langs die oevers uitstrekken, behoort 
voor vreemdelingen, die Syracuse bezoeken, tot de aantrekkelijk- 
heden van de plaats. 

Ook hier groeit de plant zeer goed, langs den kant der vijvers 
in den Botanischen tuin te Buitenzorg, kan men de sierlijke blad- 
pluimen op de lange stengels wiegelend bewonderen. Iedereen, die 
over een vijver waarin veel modder is, beschikt, kan de oevers 
daarvan met de Cyperus versieren, de cultuur veroorzaakt niet de 
minste moeite, zij groeit in ondiep water geplant als het ware van 
zelf, hoe meer modder hoe beter. 

Voor versiering in huis bewijzen de lange stengels met de pluim- 
achtige kroon van fijn loof uitnemende diensten. In groote Ja- 
pansche vazen geplaatst, houden zij zich lang goed als men nu en 
dan het water ververscht. 

(Gartenflora, No. 21, 1905.) w. 


EEN VOORDRACHT OVER ORCHIDEEËN IN 
DUITSCHLAND. 


„Wert und Bedeuting der Orchideeën einst und jetzt,” is de titel 
van genoemde voordracht door den heer Weipricu gehouden. Hij 
zegt dertig jaren ongeveer geleden waren er slechts weinige groote 
kweekers, die zich aan de Orchideeën-cultuur waagden. De planten 
waren zeer duur en men meende, dat zij moeielijk te kweeken 
waren. Zij werden in Europa slechts bij groote uitzondering ver- 
menigvuldigd; men liet ze met groote kosten in hunne, meestal in 


ed 


de tropen gelegen groeiplaatsen verzamelen. Plantenverzamelaars 
waagden hun leven, in de dichte tropische bosschen en menigeen 
is het slachtoffer geworden van zijn ondernemingsgeest. Duizenden 
en nog eens duizenden planten gingen bij het langdurig transport 
verloren. Een gedeelte der dus ingevoerde planten werden op 
publieke veilingen verkocht. De beste hield men achter en kweekte 
ze voort, de mooiste of zeldzaamste verscheidenheden werden dan 
dikwijl tegen fabelachtige prijzen verkocht. Er zijn nog heden 
vooral in Engeland rijke liefhebbers, wier collecties millioenen 
gekost hebben. Nog niet zoolang geleden werd er in Engeland 
zulk een zeldzame collectie voor f 60,000 — verkocht. Een der 
grootste importfirmas is SANDeR & Sons te St. Albans bij Londen, 
vroeger ook Linden in Brussel. 

Het waren niet slechts de hooge prijzen, die de ingevoerde Orchi- 
deeën op moesten brengen, maar ook de moeietijkheden in de 
cultuur, die de verspreiding belemmerden. 

Die toestand is veranderd, er zijn thans kweekers die ze bij dui- 
zenden uit zaad kweeken en nu men tot de overtuiging gekomen 
is, dat vele soorten wel in de tropen, maar daar in het gebergte 
groeien en zij dientengevolge meer lucht en licht verdragen als 
men tot nu toe gewoon was ze te geven, is de cultuur ook gemak- 
kelijker geworden. 

Door nauwkeurig na te gaan onder welke condities de Orchideeën 
op hunne groeiplaatsen voorkomen en door te trachten deze in de 
eultuur zoo nabij mogelijk te komen, levert de teelt ervan veel 
minder bezwaren op. 

Men heeft thans behalve de dure zeldzame planten, een groot 
aantal soorten en verscheidenheden, die in het groot gekweekt 
worden en daardoor niet zoo duur meer zijn. Ook voor bouquetten 
en bloemwerken worden de Orchideeën bij duizenden gekweekt, 
zoodat tegenwoordig bijna alle groote bloemenwinkels van de 
mooiste Orchideeën-bloemen voorzien zijn. we 


(Gartenflora, Heft 21 1905.) 


SALVIA SPLENDENS. 


Een paar nieuwe variëteiten van deze, ook voor ons geschikte 
fraaibloeiende plant, zijn door Prirzer uit Stuttgard verkregen en in 


den handel gebracht. Reeds vroeger is door hem S. spt. Gloire de 
Stutgard verkregen en nu wordt deze weer in de schaduw gesteld 
door de variëteit S, spl. Rudolph Pfitzer, die buitengewoon mild- 
bloeiend, is en laag blijft. De plant begint reeds te bloeien als zij 
20 eM. hoog is, met lange trossen scharlakenroode bloemen, grooter 
als die van de andere soorten. De bloeitijd begint in Europa in 
Juni en duurt tot in den herfst de vorst invalt. 

De variëteit Fewverball is een dicht in elkaar groeiend struikje 
van 40 à 50 eM. hoog, de groote trossen bloedroode bloemen steken 
boven het sombergroene loof uit, de bloei duurt evenals bij de 
andere verscheidenheden vrij lang. 

Hier in de bovenlanden groeit en bloeit de Salvia splendens 
prachtig, in de benedenlanden gelukt het nu en dan ook wel er 
mooi bloeiende planten van te kweeken, maar lang niet altijd, de 
plant vraagt in de warmte wat meer zorg. w. 


(Revus Horticole, No. 21, 1905.) 


GROOTE AARDBEIEN. 


De bekende firma Laxron in Engeland, die reeds meer goede 
aardbeienvariëteiten in den handel bracht, heeft nu een nieuwigheid 
verkregen, die al het bestaande overtreft. 

Men kan zich eenig denkbeeld van de nieuwe variëteit maken, 
als men weet dat er zes vruchten van tentoongesteld werden, die te 
samen 453 gram wogen, een ander partijtje van 25 stuks woog 
1925 gr, dat is gemiddeld 75 à 77 gr. per stuk. 

Deze variëteit, die den nanm van Bedford Champion heeft ont- 
vangen, is ontstaan uit eene bevruchting van de aardboi Noble met 
Sir Joseph. Paxton. De vruchten hebben een helder roode kleur 
en een heerlijke smaak overeenkomende met die van Royal Soverelgn, 


(Revue Horticole No, 20, 1905). w. 


VRUCHTEN VAN MONSTERA DELICIOSA. 


Uit Portugal werden te Covent Garden, de groote bloemen en 
vruchtenmarkt van Londen, bovengenoemde vruchten aangevoerd, 
die vlug van de hand gingen tegen f 7.50 à f 11.— een klein kistje. 


‚— 48 — 


Monstera deliciosa meer bekend onder den naam van Philoden- 
dron pertusum is een groote Aroidee, met zeer groote diepingesne- 
den en doorboorde bladeren, vandaar de soortnaam pertusum. Men 
gebruikt de plant in Europa veel tot versiering van serres. 

De bloemkolf voorzien van talrijke vruchtjes is eetbaar, de smaak 
komt met die van de ananas overeen. 

Wij kweeken in den Botanischen tuin te Buitenzorg genoemde 
Aroidee reeds sedert jaren. In de Kanarieilaan groeien groote exem- 
plaren ervan tegen de stammen der boomen en dragen niet weinig 
bij tot de versiering dier allee. Zij hebben hier echter nooit vruch- 
ten gedragen, ofschoon ze dikwijls bloeien. 


(Revue Horticole, 20, 1905). w. 


GRIFFINIA HYACINTHINA. 
(Een blauwe Amarillidee). 


De Amaryllideeën, die bijna zonder uitzondering prachtige bloe- 
men leveren, waaronder de blauwe kleur echter zeldzaamis. Een 
enkel geslacht schijnt uitsluitend blauwe bloemen voort te brengen, 
en wel Griffinia uit Brazilië. 

De meest bekende soort uit dit geslacht Gr. hyacinthina, 
werd in 1815 ingevoerd en door Brown gedetermineerd, die 
het den naam gaf van William Griffin, een bekend liefhebber 
van Amarillideeën. 

De bloemen van genoemde plant staan in een scherm, geen 
andere amallidëenbloem vertoond iets dergelijks, misschien de scher- 
men van de eveneens blauwe Agapanthus umbellatus, die hier in 
de bovenlanden wel gekweekt wordt, en waaraan men hier soms 
den weinig zeggenden naam van blauwe lelie geeft. De bloemen 
van laatstgenoemde plant zijn echter veel kleiner. 

Louis van Hovrre zegt in zijn „Flore des serres” (XVIe deel, 
pag. 107), dat hij aan de randen der moerassen van Macacu aan- 
zienlijke hoeveelheden van Griffinia hyacinthina zag bloeien. Men 
zou hieruit opmaken, dat de plant veel vocht in den grond wenscht. 
In de cultuur heeft de ondervinding het tegendeel bewezen, men 
heeft veel planten verloren, door ze te veel te gieten, slechts als 
zij goed groeien en tijdens den bloei, mogen ze begoten worden. 
Verder heeft de plant veel licht noodig. 


Na den bloei moet de plant zeer weinig begoten worden en 
eerst als de nieuwe bladeren er aan komen, mag men meer water 
geven. 

Na genoemden datum zijn nog eenige andere soorten ingevoerd, 
o.a. Gr. parviflora in 1820, Gr. intermedia in 1825, Gr. purpu- 
rescens in 1839, Gr. Hyacinthina maxima in 1864, en nog later 
Gr. Blumenavia, Gr. ornata en Gr. Leboniana, allen met mooie 
schermen blauwe bloemen in verschillende tinten. Al die nog 
weinig bekende soorten zijn uit Brazilië ingevoerd. 

Wij kweeken in den Botanischen tuin alleen de eerstgenoemde, 
die zich weinig vermenigvuldigt, maar ons nu en dan met haar 
zeer fraaie bloemen bekoort. 

(Revue Horticole, No. 21, 1905.) w. 


BUDDLEYA NIVEA, DUTHIE. 


In onderstaanel tijdschrift komt een afbeelding met een korte 
beschrijving voor van bovengenoemde heester. Wij kweeken hier 
eenige soorten van dit geslacht, waaronder er zijn met paarsch 
gekleurde bloempjes op lange tros geplaatst, die voor kleinere bou- 
quetten goede diensten bewijzen. De plant is gevonden en in Europa 
ingevoerd door BE. H. Wnsor op de hellingen in West-Szechuan, 
op hoogten tusschen 7000 en 8000 vt, en wordt thans gekweekt 
door de firma Veitch & Co. te Londen. 

Volgens de afbeelding staan de bloemen dichter bij elkaar, als 
bij de onze, en komen ook de bloempluimen aan de toppen der 
takken dicht bij elkaar voor, de bloempjes hebben ook een paarsche 
kleur, die fraai uitkomt op de bladeren, die aan den onderkant dik 
behaard en zuiver wit zijn. 

Naar de hoogte boven de zee te rekenen, waarop de plant groeit, 
is zij volgens alle waarschijnlijkheid minder geschikt voor de bene- 
denlanden, maar kan het een mooie heester zijn voor tuinen in 
het gebergte. 

(The Gardeners’ Chronicle, October, 14, 1905.) w. 


UIT CHINA. 


In de laatste aflevering van den vorigen jaargang komt een re- 
feraat voor van den bekenden China reiziger B. H. Winsor over 


EE 


de voedingsmiddelen der Chineezen. Schrijver vervolgt zijne be- 
schrijving, waaraan ik nog het onderstaande ontleen. 

Solanum melongena, onze terong wordt veel voor groente ge- 
kweekt; men onderscheidt in China minstens vijf verscheidenheden, 
in kleur, vorm en grootte. Er zijn eenige buitengewoon groote 
onder, die tot 2! @® wegen en een voet lang zijn, zij komen van 
Juni tot October aan de markt. Tomaten zijn door vreemdelingen 
in China ingevoerd, de Chinees eet ze echter niet, zij groeien er 
echter zoo welig, dat zij hier en daar in Yunnan verwilderd voor- 
komen. 

Capsicum annuum, Chillies, Spaansche peper, zoowel de vormen 
met lange als die met ronde vruchten worden zeer veel aangeplant. 
De variëteit met lange vruchten groeien zeer goed in de heete, 
droge, vlakten van de Tung en de Minrivieren, zij maken daar 
een export-artikel uit naar andere deelen van China. De ronde 
min of meer hartvormige vruchten worden in de vlakte van Chentu 
gekweekt. De vruchten van Capsicum vormen een belangrijke 
toespijze voor de Chineezen. Als zij nog groen zijn, worden zij 
gebraden en met rijst, koolen andere groenten gegeten. Rijpe reeds 
roode vruchten worden gestampt en onder toevoeging van water in 
sausen verwerkt, op tallooze andere wijze eten zij de bedoelde vruchten. 

De werkelijke Chineesche peper, Hua-chicoleveren de vruchtjes van 
Zanthoxylon Bungei, deze doornige heester wordt overal geplant, 
maar in de Minvallei alleen in groote hoeveelheden voor uitvoer. 

Bamboe, de jonge uitloopers hiervan worden zoowel versch, als 
gedroogd en ingezouten gegeten, het meest wordt hiervoor Phyllo- 
stachys mitis geplant. Hoewel de jonge scheuten gekookt een sma- 
kelijke groente leveren zijn onze asperges, waarmede ze wel ver- 
geleken worden, toch te verkiezen. In Zuid-China worden de jonge 
uitloopers van Bambusa vulgaris gegeten. Zij vormen daar een 
uitvoer-artikel en zijn in gedroogden staat in iedere belangrijke 
plaats in China te krijgen. 

Selderij en salade worden overal in China geteeld, het zijn van 
de salade echter meer de jonge steelen dan de bladeren, die gegeten 
worden. Van een groot aantal planten eten de Chineezen de jonge 
takjes en bladeren, hiertoe behooren: Cedrela sinensi, Pistacia 
chinenis (Huang nien ya), Chrysanthemum segetum (Tung hoa), 
Malva parviflora (Mao tung han ts'ai), Malva verticellata (Tung 
han ts'ai) enz. 


De bloemen van Liluim leucanthum (Yeh peh ho) en van Heme- 
rocallis flava (Huang hua ts’ai) leveren een gezocht voedsel, evenals 
die van Caragana Chamlagu. De zaden van Plantago major maken 
een ingredient uit van een gelei (Liang fen) die in de zomermaanden 
nog al gebruikt wordt. 


(The Gardeners’ Chronicle, October 14, 1905.) w. 


ALFALFA. 


In bulletin No. 72 van het „Bureau of Plant Industry” te Wash- 
ington wordt medegedeeld : 

De Heer Rrr, beheerder van een Zwitsersche nederzetting te 
Sétif, in Algiers, waar een warm, droog klimaat heerscht, heeft 
aldaar met succes een cultuurwijze beproefd, waarbij tarwe als 
tusschencultuur op permanente Alfalfa velden geteeld wordt. Met 
dit doel wordt de in Algiers inheemsche Alfalfa variëteit uitgezaaid 
in dubbele rijen, met een afstand van een Meter tusschen de dubbele 
en tien eM. tusschen de enkele rijen. In de tusschenruimte van 
een Meter worden om het andere jaar drie rijen tarwe uitgezaaid; 
bij het ploegen hiervoor moeten kouter en ploegschaar goed scherp 
gehouden worden, teneinde de groote hoeveelheid Alfalfa wortels 
af te snijden. In de jaren tusschen de graanoogsten herstelt het 
wortelstel der Alfalfa zich geheel en wordt deze twee of drie maal 
gesneden en daarna dikwijls nog gewied. Een zelfde Alfalfaveld 
blijft jaren achtereen goed. Deze cultuurwijze heeft de belangrijke 
voordeelen, dat de wortels van Alfalfa zeer diep in den bodem 
doordringen en het vocht uit de diepere grondlagen halen, terwijl 
de plant tevens stikstof uit de atmosfeer opneemt. De door den 
ploeg afgesneden wortels houden deu grond los en poreus en vor- 
men voor de tarwe een zeer goede bemesting, die proefonder- 
vindelijk gebleken is gelijk te staan met een goede stalbemesting. 
Aangemoedigd door de door den Heer Rrr verkregen resultaten, 
hebben in Algiers een aantal landbouwers deze gemengde cultuur 
van Alfalfa en granen in praktijk gebracht. 

Indien het mogelijk mocht blijken op Java een dergelijke ge- 
mengde cultuur van Alfalfa met rijst op droge velden te drijven, 
kan daardoor het voedingsvraagstuk in deze gewesten wellicht een 
stap nader tot de oplossing gebracht worden. De 


NIT TTT TT 


10. 
KORTE BERICHTEN 


UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 


MEDICAGO SATIVA (ALFALFA, LUZERNE) EEN 
VEEVOEDERGEWAS. 


Waar ik in de tiende aflevering van het vorige jaar, van dit 
tijdschrift, reeds met een enkel woord gewaagde van Alfalfa, ook 
genaamd Luzerne, als veevoedergewas, was ik sedert in de gele- 
genheid aan het remonte-dépot en de stoeterij te Padalarang meer 
van dit gewas te zien, en kreeg daardoor den indruk, dat het wel 
der moeite waard is, dit in Europa en Britsch-Indië, en vooral in 
N.-Amerika algemeen verbouwde veevoeder ook in Java meerdere 
bekendheid te geven. 

Alfalfa is een klaversoort, en behoort dus tot de Leguminosen. 
De plant is overjarig, wordt niet hooger dan ongeveer drie voet, 
en heeft een sterk ontwikkeld wortelstelsel; vooral de penwortel kan 
zeer lang worden, en dringt in losse gronden tot een diepte van 
10 of 12 voet in den bodem. De bladeren zijn handvormig met drie 
blaadjes; de kleine blauw-paarsche vlinderbloemen zijn in korte aren 
geplaatst, die over de geheele plant verspreid zijn; de rijpe peulen 
zijn spiraalvormig, en bevatten helder geelbruine, niervormige, 
ongeveer 2,5 mM. lange zaden. 

Met betrekking tot de cultuur van Alfalfa is het volgende ontleend 
aan een publicatie van het Departement van Landbouw te Wash- 
ington. 

Alfalfa groeit van zeehoogte tot op 7000 voet; de hoogte heeft 
minder invloed op den groei dan de grondgesteldheid; het best is 
een lichte zandige leem met een lossen, goed doorlatenden ondergrond; 
goede afwatering is noodzakelijk, daar stilstaand of ondergrondsch 
water de planten spoedig doodt. Met een stijve slecht doorlatende 


EA 


ondergrond zal Alfalfa nimmer goed groeien, en heeft men weinig 
kans, dat de plant ouder dan twee jaar zal worden. Het gunstigste 
klimaat is er een met een lichten regenval, waar irrigatie toegepast 
kan worden, zoodat men de vochtigheid van den bodem regelen kan. 
Bij irrigatie moet men het water nimmer langer dan 48 uur op 
het veld laten staan. 

Vóór het uitzaaien moet de bodem goed diep omgewerkt worden ; 
wanneer men niet over een ondergrondsch ploeg beschikt, is het 
best twee ploegen achter elkaar in dezelfde voor te laten loopen; 
na het ploegen moet herhaaldelijk geëgd worden, tot de oppervlakte 
geheel gelijk en mul is. In de Vereenigde Staten wordt in het 
voorjaar uitgezaaid; bij verspreid uitzaaien behoeft men van 18 
tot 22 K, G. zaad per bouw, wanner in rijen gezaaid wordt slechts 
van 15 tot 18 K. G. Wanneer het veld voor zaadwinning be- 
stemd is, is het het best de kleinere hoeveelheden, voor groenvoeder 
of hooi, de grootere hoeveelheden zaad te gebruiken, daar bij wijden 
stand de stengels licht houtachtig worden. Het is raadzaam licht 
te eggen, tenzij onmiddellijk na het zaaien regen valt, wanneer 
eggen niet noodig is; inplaats van eggen kan men na het uitzaaien 
de grond ook rollen, dit heeft gewoonlijk een goede stand van 
het gewas tengevolge. In een droog klimaat moet onmiddellijk 
voor het uitzaaien geïrrigeerd worden, en mag dit in geen geval 
na het uitzaaien geschieden, alvorens de planten zes weken oud zijn. 

De grond moet vooral goed schoon van onkruid zijn, daar jonge 
Alfalfaplanten hierdoor spoedig verstikt worden; ook later, wan- 
neer de planten reeds ouder zijn, is het noodzakelijk het onkruid 
voortdurend te bestrijden, daar het anders de overhand zal krijgen, 
en de opbrengst van het veld spoedig achteruit zal gaan. 

Zoodra Alfalfa 30 tot 40 e.M. hoog is, kan voor het eerst 
gesneden worden, en daarna zoo dikwijls als de planten een vol- 
doende hoogte bereikt hebben. 

De voornaamste bestanddeelen, die Luzerne aan den grond onttrekt, 
zijn kalk, kali, magnesium, phosphorzuur en stikstof; dit laatste 
kan het, een leguminose zijnde, waar de geschikte bacteriën voor- 
komen, echter ook aan den dampkring ontleenen. Sommige kunst- 
meststoffen, compost en katoen-boengkil, hebben een gunstigen invloep 
op de opbrengst. Pas na het tweede jaar is de plant in volle 
productie; op goede gronden en met een goede behandeling kan 
een veld tot twintig jaren productief blijven. 


Oe gn 


Alfalfa kan zoowel in den vorm van hooi als groen gevoerd wor- 
den; paarden kan men er ook op laten weiden ; bij vee is dit laatste 
minder raadzaam, aangezien daarbij soms sterke gasontwikkeling 
in de maag plaats heeft, waardoor de dieren opzwellen en dikwijls 
sterven. Om dezelfde reden verdient het aanbeveling, wanneer 
Luzerne als groen voer aan hoornvee gegeven wordt, het vooraf een 
paar uur in de zon uit te spreiden. Daar de plant veel eïwitstoffen 
en phosphorus bevat, is zij vooral geschikt voor jong vee, waarvan 
het spierweefsel en het skelet nog ontwikkeld moeten worden. De 
samenstelling varieert eenigszins met de plaatselijke gesteldheid ; in 
Kentucky vond men bij analyse van versch gesneden Alfalfa : 4,22 pCt. 
ruw eiwit, 0,81 pCt. ruw vet, 10,9 pCt. koolhydraten en 2,14 pCt. 
asch. 

Op Java wordt Alfalfa op noemenswaardige schaal alleen aan het 
remontedépot en de stoeterij te Padalarang geteeld. De Directeur 
dier inrichting, de ritmeester Groeneveld, verstrekte mij met de 
grootste bereidwilligheid onderstaande gegevens daaromtrent, terwijl 
ZEDG. tevens er in toestemde deze publiek te maken, overtuigd dat 
zij voor hen, die zich met paarden- of vee-teelt bezig houden, van 
veel belang kunnen zijn, en er toe leiden kunnen de cultuur van 
Alfalva op Java meer ingang te doen vinden. 

Het remontedépot te Padalarang is gelegen op een hoogte van 
ongeveer 1800 voet. De grond waarop de Alfalfavelden aangelegd 
zijn bestaat uit vrij stijve, donker grijze klei met lichte, mergel- 
achtige ondergrond. Er wordt uitgezaaid op akkers ter breedte van 
5 tot 6 meters; de kruin der akkers is in het midden iets hooger 
dan aan de kanten, zoodat er geen gevaar is voor stilstaand water. 
De grond is diep omgewerkt, en de akkers zijn onderling geschei- 
den door draineergoten, die allen weder in een hoofdgoot uiko- 
men, waardoor in den Westmoesson het regenwater afgevoerd 
wordt, terwijl in den Oostmoesson het irrigatiewater hierin toege- 
laten kan worden. De lengte der akkers is afhankelijk van de 
terreingesteldheid. 

De eerste uitzaaiing had plaats in Mei 1904, Uitgezaaid wordt 
op rijen met een onderlingen afstand van 55 tot 40 cM.; men gebruikt 
een kilogram zaad per 400 of 500 vierkaute meter; het zaad wordt 
tevoren met een ruime hoeveelheid houtasch vermengd. De zaden 
kiemen na enkele dagen, zware slagregens doen de jonge kiemplanten 
zeer veel kwaad. Er werd zaad gebruikt, zoowel uit Noord-Amerika 

Teysm, XVII. 4 


als uit Britsch-Indiën af komstig; het eerste gaf de beste resultaten . 
Onder gunstige omstandigheden kan voor de eerste maal ongeveer 
een maand na het uitzaaien gesneden worden, en daarna eenmaal 
per maand. Bij de eerste snit is de opbrengst slechts gering, doch 
de planten spreiden beter als men niet te lang met snijden wacht. 
Bij de latere snitten hebben de planten ongeveer een hoogte van 
60 cM., en na eenige maanden is de opbrengst ongeveer 1 K.G. 
groen voer per vierkante ‘meter per snit. Bij aanhoudende droogte 
of langdurige zware regens is de groei iets minder snel, zoodat de 
Heer Groeneveld rekent op een opbrengst van ongeveer 10 K.G. 
per vierkante meter, of 70 ton groen voer per bouw per jaar. Of 
deze productie gedurende een aantal jaren volgehouden zal worden, 
is iets dat de toekomst zal moeten leeren. 

Bij droogte is irrigatie bepaald noodzakelijk, terwijl de planten zeer 
duidelijk op stalmest reageeren. Ook het behoorlijk schoonhouden 
van onkruid is een vereischte, wil men een regelmatige stand van 
het gewas verkrijgen en behouden. 

Tot nu toe konden geen bacteriënknolletjes aan de wortels 
waargenomen worden. Enkelen der laatste zaaisels werden ingeënt 
met een uit Washington ontvangen cultuur van stikstof-vormende 
bacterien, die speciaal op Alfalfa voorkomen; deze inenting had 
echter pas te kort geleden plaats gehad, om reeds eenig resultaat 
te kunnen zien. 

Te Padalarang wordt Alfalfa aan de veulens gevoerd, die het zeer 
gaarne eten: waar deze vroeger ongeveer 15 K.G. Bengaalsch gras per 
dag kregen, gebruikten zij, toen dit rantsoen veranderd werd in Alfalfa, 
na eenige dagen hiervan niet meer dan 6 of 7 K.G. zonder bijmenging 
van ander groen voer, wel een bewijs hoe voedzaam Alfalfa is. 
Ook de volwassen paarden eten Luzerne zeer gaarne; er is echter 
nog niet voldoende, om het aan deze te kunnen voeren. 

Uit het bovenstaande blijkt, dat het mislukken der met dit gewas 
in den Cultuurtuin te Buitenzorg genomen proeven, volstrekt geen 
bewijs is, dat het op andere deelen van Java, onder gunstiger om- 
standigheden, geen bevredigende resultaten kan geven. Padalaraug 
is hier een bewijs van, en wanneer men bedenkt, dat de vrij stijve 
kleigronden aldaar volstrekt niet tot de meest gunstige voor Lu- 
zerne behooren, is er geen reden om te twijfelen, dat elders, op 
meer lossen grond, minstens even goede reslutaten verkregen kunnen 
worden, mits men de noodige zorgen aan den aanplant besteedt. 


en 


Zaadwinning is op Padalarang nog niet beproefd; slaagt men 
hier echter in, dan zal het er ongetwijfeld veel toe bijdragen de 
cultuur op Java uit te breiden, daar het betrekken van zaad uit 
den vreemde vrij kostbaar is, en er bovendien in den handel nog 
wel eens vervalsching met zaad van minwaardige Medicago-soorten 
plaats heeft. 

Behalve Alfalfa wordt op Padalarang niet anders verbouwd dan 
Bengaalsch gras; de meest voordeelige plantwüdte hiervoor is ge- 
bleken te zijn 75 ec.M. in het vierkant. De Directeur van het 
remontedépot is met dit gras zeer ingenomen, en beschouwt het 
als het meest rendabele voedergras, tenzij zijn plaats later door 
Luzerne mocht worden ingenomen. Het wel eens genoemde nadeel, 
dat Bengaalsch gras diarrhée en koliek zou verwekken, acht de Heer 
Groeneveld zeer overdreven; koliek werd ten gevolge van dit gras 
door hem nimmer waargenomen, en diarrhée slechts enkele malen, 
bij een plotselinge overgang van inheemsche grassen of droog voer 
op Bengaalsch gras, Al de paarden van het remontedépot wor- 
den gevoerd met uitsluitend Bengaalsch gras, en bevinden zich 


daarbij uitstekend, 
Pr. 


ER 


RAPPORT OVER ZIEKTE IN DEN AANPLANT VAN ARACHIS 
HYPOGAEA, (KATJANG HOLLE) IN DE AFDEE- 
LINGEN KOENINGAN EN CHERIBON DER 
RESIDENTIE CHERIBON. OCTOBER 1905. 


In de bezochte streken der afdeelingen Koeningan en Cheribon, 
wordt de aardnoot, Arachis hypogaea hoofdzakelijk aangeplant op 
bevloeibare gronden in den Oost-moesson. 

De bodem was nu eens zwart-zandig, zeer poreus, zooals b. v. te 
Kadoegedeh, elders meer rood of roodbruin ten Noorden van Koe- 
ningan in het district Tjawigebang. Im de afdeeling Cheribon 
werden eveneens aanplantingen aangetroffen op rooden grond en 
hier en daar op meer kleiachtigen, zelfs stijven kleibodem, die bij 
droogte breede en diepe scheuren vertoont. 

De aanplant te Kadoegedeh, had als voorvrucht gehad suikerriet, 
welke voor bibit aldaar geteeld wordt. De grond was, na het 
snijden van het suikerriet, omgewerkt en tot beddingen vanl X 4 
roe opgehoogd. 

In het distriet Tjawigebang bij de desa’s Poetjangan en Tjipoetat 
waar de aanplantingen werden bezocht, was de grond meer rood- 
bruin en hier en daar rul zwart op enkele terreinen, welke niet 
bevloeid konden worden. 

Op het meerendeel dezer gronden wordt elk derde jaar suikerriet 
geplant voor suikerriet-stekken. Zoo was op enkele der bezochte 
velden in Juni 1904 het riet gesneden geworden, in den daarop 
volgenden West-moesson was er rijst geteeld op dezelfde gronden 
en waren deze thans met katjang beplant. 

In het distriet Ploembon ten Zuid-Westen van de hoofdplaats 
Cheribon, wordt eveneens op groote schaal katjang soeoek (var. Holle) 
aangeplant. 

De grond was daar over het algemeen meer kleiachtig en vertoon- 
de bij aanhoudende droogte, diepe, vrij breede scheuren. 


EO 


Ook hier zijn het meest bevloeibare gronden, welke nadat het 
suikerriet gesneden is, eerst met katjang tolok (Phaseolus radiatus) 
worden beplant, om dan later voor den aanplant van katjang soeoek 
te worden gebruikt, waarop dan de rijstteelt volgt. 

Aan den aanplant der katjang soeoek, wordt over het algemeen 
vrij veel zorg besteed. De grond wordt opgehoogd tot lage 
beddingen van ongeveer 1 roe breedte, met ondiepe geulen 
tusschen beide, welke het wieden gemakkelijk maken zonder dat 
men tusschen de planten behoeft door te loopen. 

Af en toe, somtijds wekelijks, somtijds met langer tusschenpoozen, 
worden de velden met katjang beplant, bevloeid door water in de 
geulen toe te laten. 

Ook maken deze beddingen de drainage gemakkelijk, zoodat de 
grond over het algemeen goed droog gelegd kon worden. Eenige 
hinder van grondwater werd dan ook nergens ondervonden. 

Daar op de meeste velden zelfs in den Oost-moesson nog water 
te brengen was, werd hier en daar hiervan gebruik gemaakt, om 
bij aanhoudende droogte, water te laten stroomen tusschen de bed- 
dingen en zoodoende de bodem voldoende vochtig te houden. 

Zooals. reeds gezegd, wordt de aanplant over het algemeen goed 
onderhouden en vrij gehouden van onkruid, bij uitzondering was 
somtijds het wieden achterwege gebleven. 

Zoodra de planten beginnen te bloeien, wordt niet meer gewied, 
uit vrees de bloemen en vruchten, welke zich in den grond boren, 
te beschadigen. 

Zonder uitzondering werd overal een variëteit der katjang soeoek 
aangeplant, welke in ongeveer drie maanden rijpt, men noemde 
deze algemeen katjang Bandoeng of katjang Holle, in onderschei- 
ding van een andere variëteit der Arachis hypogaea, welke in 
zes maauden rijpt en met den naam van katjang tjina wordt 
aangeduid. 

De peulen der katjang Holle bevatten meestentijds twee zaden, 
slechts bij uitzondering komt maar één zaadkorrel voor binnen den 
vruchtschil. 

Volgens mededeeling der plaatselijke inlandsche ambtenaren, 
zou vroeger meer algemeen katjang tjina zijn aangeplant hoewel 
ook toen reeds de gendjahvariëteit werd aangetroffen. In verband 
met de teelt van suikerriet en den wensch, om zooveel mogelijk 
polowidjo nog te planten voor den West-moesson rijstaanplant, zou 


tt ie 


men zich in de laatste jaren meer algemeen toegelegd hebben op 
de teelt der gendjah-variëteit. 

Wellicht echter ook, dat andere oorzaken mede werkten tot alge- 
meener verspreiding der teelt van de gendjah-variëteit. Naar ik 
vernam zou toch thans voor den uitvoer naar Singapore, door de 
Chineesche handelaars, de voorkeur worden gegeven aan de gendjah- 
variëteit en wellicht ook hieraan de groote uitbreiding der teelt 
dezer variëteit zijn te wijten. 

Na de oogst wordt het product verkocht aan Chineesche hande 
laren, welke de vruchten in de zon drogen, pellen en verder voor 
de verzending gereed maken. Vroeger waren er in het Cheribon- 
sche meerdere olieslagerijen, welke echter nagenoeg geheel hun 
bedrijf hebben gestaakt. 

Volgens mededeeling zou een verkoop van het te velde staande 
gewas z.g. „tebassan”’ betrekkelijk zelden voorkomen, geschiedde deze 
wijze van verkoop echter, dan werd tot f 75 per bouw besomd. 

De verstrekte opbrengstcijfers vertoonden vrij groote verschillen 
en werden nu eens opgegeven 15 à 20 pikol per bouw te bedragen, 
dan weder 30 pikol (district Ploembon). De verkoopprijs zoude dit 
jaar gemiddeld f 3,50 per pikol bedragen, ten vorige jare was die 
f 450 à f 5 in de afdeeling Cheribon. 

Deze hooge prijzen en de daarmede gepaard gaande winst, was 
eveneens een der oorzaken, dat zich thans de aanplant zoo sterk 
had uitgebreid, dat men allerwege waar de grondgesteldheid zich 
er toe leende, de katjang Holle zag te velde staan. 

Begrijpelijk is het dan ook, dat bij de belangrijkheid dezer cultuur, 
een ziekteverschiijjnsel, dat vroeger nauwelijks de aandacht trok, 
thans als een ernstig gevaar wordt beschouwd. Te meer daar de 
opbrengst der katjang Holle aanplantingen er aanmerkelijk door ach- 
teruit gaat en soms slechts de helft van een normale oogst bedraagt. 

Aangezien in de bezochte aanplantingen de ziekteverschijnselen 
steeds dezelfde bleken te zijn en geheel hetzelfde beeld vertoonden; 
zal hier in een algemeen overzicht worden samengevat, wat het plaat- 
selijk onderzoek, omtrent de ziekte-verschiijnselen leerde kennen. 

Over het algemeen was het opvallend zoo weinig als de katjang 
Holle van insecten-schade te lijden had. 

Zeer spaarzaam, zag men hier en daar het loof beschadigd door 
bladvretende insecten, slechts bij zeer enkele planten werd verder 
nabij den wortelhals een wondje gevonden, dat in verband stond 


RE 


met een fijn kanaaltje in den stengel en waarschijnlijk te wijten 
was aan de larve van een of ander insect, dat aldaar een boor- 
gang had gemaakt. 

Bijna zonder uitzondering werd verder in de nagenoeg oogstrijpe 
aanplantingen het optreden van Septochlaea Arachidis geconstateerd, 
welke schimmel het eerst door RacrBorskKy werd beschreven. Som- 
tijds kan deze schimmel, welke op de oudere bladen, ronde 
intensief zwart gekleurde vlekjes van 1 à 2 mM. te voorschijn 
roept, bepaald schadelijk zijn. De vlekken beperken zich niet tot 
„de bladoppervlakten, maar verspreiden zich dan verder over de 
bladstelen en de stengels, welke ten gevolge hiervan afsterven. 

Bij de planten welke in ernstige mate door deze ziekte zijn 
aangetast,’ vallen in de eerste plaats, de zwarte bladvlekken op. 
Verder ziet men, dat meestal niet het geheele loof van eenzelfde 
plant wordt aangetast, wanneer zich de ziekte verder verspreid, maar 
slechts hier en daar een zijstengel verdort, terwijl het opdrogen- 
de blad zich donker zwart kleurt. Elders werd deze ziekte in zulk 
een sterke mate geconstateerd, dat hieraan het ontijdig afsterven 
van den aanplant, met zekerheid moest worden toegeschreven. 

Bij de bezochte aanplantingen kon echter nimmer een optreden 
der Septochlaea Arachidis in zulk een hevige mate geconstateerd 
worden en bepaalde zich de schade tot hoogstens enkele bladvlekken. 
Dat verder dit ziekte-verschijnsel niets gemeen had met de hier 
onder te beschrijven ziekte, blijkt ook nog wel hieruit, dat o.a. 
in de afdeeling Koeningan, de Septochlaea slechts betrekkelijk zelden 
voorkomt, en zelfs op sommige aanplantingen geheel ontbreekt, 
welke wel de andere ziekte vertoonen. 

Nog moge er hier op gewezen worden, dat over het algemeen 
de gendjah-variëteiten van katjang soeoek minder van de gevolgen 
der even beschreven ziekte te lijden hebben, dan die variëteiten 
welke een langer rijpingstijd behoeven. 

De bladvlekken toch beginnen eerst bij de planten, wanneer zij 
2 à 3 maanden oud zijn, zich te vertoonen. Voordat zij dan scha- 
delijk worden, is de gendjah-variëteit reeds geoogst, terwijl de 
levensduur van het loof der dalem-variëteit nog voldoende lang is, 
om aan den parasiet de gelegenheid te geven, zich verder op blad- 
steel en stengel te verspreiden. 

De ziekte welke thans beschreven zal worden is in het Cheri- 
bonsche bekend onder den naam van hama wedang. Dezelfde 


get Dee 


naam wordt aan meerdere ziekteverschijnselen, ook bij andere 
cultuurplanten gegeven en tracht men daardoor het voorkomen der 
zieke planten aan te geven. Men wil er toch mede zeggen, dat 
de planten er uitzien als waren zij met kokend water overgoten 
en het moet erkend worden, in de meeste gevallen is deze benaming 
zeer doeltreffend. 

Zoo ook bij de katjang Holle, ook daar verdort soms vrij plotseling 
het loof der planten en wel al de bladeren der plant gelijktijdig. 
Het blad verliest zijn frissche groene kleur, wordt eerst slap en 
gaat neerhangen, om dan vervolgens snel op te drogen. Meesten- 
tijds is het verloop der ziekte zoo snel, dat het blad niet geel 
opdroogt, maar een doffe, zwart groene kleur behoudt. 

Na het verdorren der bladen, drogen ook de bladstelen en de stengels 
op en blijft er weldra niets over dan een dorre massa stengels 
en bladeren. Trekt men zulk een plant uit, dan bevindt men, dat 
de wortels bruin zijn gekleurd, terwijl de dunnere zijworteltjes 
zwart zijn geworden en meer of minder verrot. 

De vruchten van dergelijke planten, vooral als zij eerst op rijper 
leeftijd zijn aangetast, vertoonen uitwendig niets bizonders, mees- 
tentijds zijn zij echter kleiner. Heeft de ziekte de plant reeds 
geruimeren tijd aangetast, dan vertoont de vruchtschil ook dikwerf 
bruine vlekken aan de oppervlakte. De vruchten zelve zijn meer 
gerimpeld dan gezonde exemplaren en dikwerf voos of wel is het 
zaad verrot. 

Zooals reeds gezegd, komt de ziekte op zeer verschillende grond- 
soorten voor, zoowel op poreuzen, zwarten bodem, als op meer vasten, 
stijven kleigrond. Evenmin is het optreden aan de hoogteligging 
gebonden, daar zoowel in het gebergte als in de vlakte, dezelfde 
ziekteverschijnselen der „hama wedang’” konden worden gecon- 
stateerd. De aanplant der katjang Holle geschiedt, gelijk reeds 
beschreven op beddingen, welke meest een oppervlakte beslaan van 
ongeveer één roe breedte en vier roede lang zijn. Op dergelijke 
beddingen treedt de ziekte zeer pleksgewijs op, slechts zelden werd 
een geheele bedding gelijkelijk ziek aangetroffen. 

In de afdeeling Koeningan werden een paar velden bezocht, 
waar nagenoeg alles verdord en verdroogd was, zulks was echter 
ook deels daaraan toe te schrijven, dat toen zich de ziekte begon 
voor te doen in dezen aanplant, de grond bij voortduring was 
droog gehouden. 


zi 


es AE 


Een bepaalde verspreiding der ziekte in zekere richting, of wel 
een centraal punt op een dergelijke bedding, van waaruit zich de 
ziekte verder verspreid had, kon nergens worden waargenomen. 

Nu eens vond men zieke planten aan de randen der beddingen, 
dan weder waren deze gespaard en waren planten welke verspreid 
stonden midden op het bed aangetast. 

Somtijds bleef de ziekte beperkt tot eenige verspreid staande 
planten en was overigens bij de omgevende planten niets bizonders 
op te merken. 

Over het algemeen was dus van eenige regelmaat in het optreden 


der ziekte niets te bespeuren en slechts bij een langdurig voort- 


woekeren der ziekte, scheen het alsof de planten welke zich in de 
onmiddellijke nabijheid bevonden vande eerst aangetaste ook ziek 
waren geworden en zich dus de ziekte in concentrische kringen 
had uitgebreid. 

Gewoonlijk wordt de katjang Holle meerdere malen gewied, het 
eerst wanneer de aanplant ongeveer één maand oud is. Voor 
dien tijd is er van de ziekte niets te bespeuren en beginnen de eerste 
verschijnselen zich pas voor te doen, wanneer deze 2 à 24 maand 
oud is. Dat de ziekte zelve, noch de verspreiding aan het wieden 
te wijten is, bleek wel uit enkele velden, waar men met opzet het 
wieden had ächterwege gelaten en toch de ziekte in onverminderde 
mate was opgetreden. 

Een bepaalde bodem-infectie meende men ook niet te kunnen 
constateeren, zoo mogelijk worden in den drogen tijd alle beschikbare 
velden met katjang beplant en zijn er dus verscheidene daar onder, 
welke reeds in een voorafgaanden Oost-moesson met hetzelfde gewas 
beplant geweest zijn. Volgens mededeeling, zou zulks in de mate - 
van optreden der ziekte geen verschil opleveren. In het district 
Ploembon werd mij o.a. een veld gewezen, waar reeds eenmaal 
katjang Holle was geplant en toen ook ziekte in dien aanplant 
zich had voorgedaan, nu was hetzelfde veld onmiddellijk na de 
oogst ten tweede male met hetzelfde gewas beplant en toen de 
planten 2 à 2} maand oud waren, deden zich thans wederom dezelfde 
ziekteverschijnselen voor, echter volstrekt niet in heviger mate dan 
op velden, welke slechte eenmaal beplant waren. 

De uitwendige ziekteverschijnselen bij de hama wedang deden 
denken aan een wortelziekte, bij onderzoek van zieke planten bleek 
deze meening juist te zijn. 


EE no 


Er werden planten onderzocht van vijf verschillende velden, in 
de afdeelingen Koeningan en Cheribon gelegen, en waarvan som- 
mige eerst zeer onlangs ziek waren geworden, andere reeds geheel 
verdord en verdroogd waren, 

De penwortel dezer planten was steeds goed ontwikkeld, echter 
opvallend was de geringe ontwikkeling der stikstof knolletjes, ook 
aan de dunnere zij-worteltjes bevonden deze zich slechts spaarzaam. 

De bast van den penwortel bij eerst onlangs aangetaste planten, 
is iets licht bruin gekleurd, bij langer aangetaste exemplaren neemt 
deze kleur in intensiteit toe. 

Bij miskroskopisch onderzoek van een dergelijken wortel, werd 
bevonden, dat in het hout-parenchym talrijke bacteries in de cellen 
voorkwamen. Bij sterker aangetaste wortels bevonden zich ook 
in de houtvaten talrijke bacteriekolonies. Zij hadden echter geen 
gomvorming tengevolge, wel was het opvallend, dat in de parenchym- 
cellen waarin anders zetmeel voorkomt, dit zetmeel was verdwe- 
nen, wanneer in de cellen de bacteries werden gevonden. 

Toen ook de overige deelen van dergelijke zieke planten werden 
onderzocht, bleek het, dat overal in het geheele wortelstelsel deze 
bacteries in aanzienlijk aantal voorkwamen. Van af den wortel hals 
hadden deze zich ook in den hoofdstengel en in de onderste gedeel- 
ten van de zijstengels verspreid. 

Naarmate de planten langer of korter de ziekteverschijnselen 
vertoonden, hadden zich klaarblijkelijk de bacteries verder of minder 
ver in de bovenaardsche deelen der plant verspreid. In de blad- 
stelen of de vruchtstelen werden zij niet aangetroffen. Behalve 
deze bacterie, welke steeds dezelfde uitwendige eigenschappen ver- 
toonde (er kon slechts aan spiritus-materiaal een mikroskopisch 
onderzoek ingesteld worden) werden geen andere schadelijke orga- 
nismen in het inwendige der zieke planten aangetroffen. Enkele 
planten vertoonden weliswaar een beschadiging van den wortelhals, 
maar daar deze bij andere in gelijke mate zieke planten ontbrak, 
mag zulks als een geheel secundair iets beschouwd worden. 

Op grond van dit mikroskopisch onderzoek en het geheel over- 
eenstemmend ziektebeeld van de verschillende planten, meen ik in 
het voorkomen der bovenbeschreven bacterie in het houtparenchym 
en de houtvaten, de onmiddellijke oorzaak te moeten zien van het 
afsterven der planten. 


EN 


De hama wedang zou dus zijn een wortelziekte veroorzaakt 
door bacteries, 


Met voorbedachten rade heb ik hier de wortelziekte als de on- 
middellijke oorzaak van het afsterven der katjang Holle planten 
genoemd, omdat het mij voorkomt, dat er nog een andere oorzaak 
is, welke het optreden der eerstgenoemde ziekte begunstigt. 

Er werd reeds op gewezen, dat noch grondgesteldheid, noch wijze 
van aanplant eenige zichtbare invloed had op het optreden der 
„hama wedang,”’ terwijl toch, zooals uit de wijze van optreden der 
ziekte blijkt, sommige planten een zekere praedispositie voor de 
ziekte vertoonen. 

Deze meerdere vatbaarheid of praedispositie voor de „hama wedang” 
meen ik voor een groot deel te moeten toeschrijven aan het gebruik 
van minderwaardig zaad en wel om de navolgende redenen. 

Zooals reeds gezegd, wordt door de inlandsche bevolking haar 
oogst van katjang Holle aan chineesche opkoopers verkocht. Zij 
heeft daarbij de gewoonte haar geheele oogst te gelde te maken, 
zoodat zij zich voor het noodige zaad weder moet wenden tot dezelfde 
opkoopers. 

Weliswaar werd mij o.a. in het district Ploembon door de plaat- 
selijke ambtenaren medegedeeld, dat dit zaad vooraf werd uitgezocht 
en terwijl de vruchten die anders voor f 3,50 à f 4— per pikol 
werden verkocht, zouden de vruchten welke voor zaad bestemd zijn, 
met f 6— de pikol worden betaald. 

Het mag echter betwijfeld worden of op deze wijze de bevolking 
wel in het bezit komt van werkelijk prima, uitgezocht zaaizaad 
en zou het niet behoeven te verwonderen, wanneer juist de Chi-- 
neesche opkoopers de minderwaardige vruchten, welke voor de 
oliebereiding minder gewenscht zijn, wederom als zaaizaad van de 
hand zetten. 

In andere streken op Java heeft men wel eens de gewoonte het 
loof der groene planten, nadat de vruchtzetting heeft plaats gevonden, 
af te snijden en voor veevoeder te gebruiken. Dat hierdoor het 
oogsten van onrijijp zaad in de hand wordt gewerkt, behoeft wel 
geen betoog. In dergelijke streken is dan ook niet alleen een 
achteruitgang in de productie te constateeren, maar ook een achter- 
uitgang in het oliegehalte, volgens mededeelingen van ter plaatse 
gevestigde olie-slagerijen. 


men (G() am 


Naar werd medegedeeld zou men echter in Cheribon het loof 
niet voor veevoerder gebruiken. 

Gelijk reeds werd medegedeeld treedt de „hama wedang” eerst 
op 2 à 2!/, maand na het uitzaaien, dus op een tijdstip, dat de 
planten reeds vrucht hebben gezet, 

De gevolgen der ziekte zullen zich echter niet alleen bij het 
verdorren van het loof bepalen, maar ook, waar hier in den voe- 
dingstoestand van de plant zulk een verandering optreedt, zich 
doen gevoelen in de wijze van vruchtzetting. 

De schade door de „hama wedang” veroorzaakt, bepaalt zich dan 
ook niet alleen tot een aanmerkelijk verminderde productie, doordat 
een deel der vruchten in hun ontwikkeling worden gestuit of voos 
blijft maar ook, omdat de samenstelling der vruchten, welke nog 
tot ontwikkeling kwamen, aanmerkelijk gewijzigd wordt, heeft de 
oogst een aanzienlijk mindere waarde. 

Als bijkomende omstandigheid doet zich hier nog bij voor, de 
bezwaren bij het oogsten. Hierbij is men toch gewoon de planten 
bij het loof uit den grond te trekken en alsdan de vruchten van 
de vruchtstelen af te nemen. Bij de zieke planten nu is het loof 
meest reeds dermate vergaan, dat de plant hierbij niet uitgetrokken 
kan worden en dus de vruchten met de hand uit den grond moeten 
worden opgegraven, waarbij allicht een deel der vruchten in den 
grond achter blijft en op deze wijze verloren gaat. 

Teneinde te kunnen beoordeelen in hoeverre de „hama wedang”’ 
invloed had op de samenstelling der vruchten, werden onderzocht 
twee monsters katjang Holle, welke door den Controleur van Ploem- 
bon M. ZanpveLp, ter plaatse zelve van gezonde en zieke planten 
werden geoogst. 

De planten waren 95 dagen oud, toen zij geoogst werden. 

Verder wordt door den Controleur gemeld: 

„Van de zieke planten moesten de vruchten met de hand in den 
„grond gezocht en daaruit gehaald worden. De planten had men 
„laten staan om de plaats aan te duiden, waarde vruchten gezocht 
„moesten worden. 

„De zieke planten gaven weinig vruchten. Een gedeelte schijnt 
„in den grond weggerot te zijn, En bij het wasschen ging ook nog 
„wat verloren, daar de schil van verscheidene vruchten was open 
„gesprongen of verscheurd en het zaad direct in aanraking kwam 
„met het water. 


ej 


„Bij de hoeveelheid katjang van zieke planten ziet men geel- 
„achtig en bruin gekleurde exemplaren. De bruin gekleurde 
„nootjes zijn afkomstig, volgens den eigenaar van reeds geruimen 
„tijd door ziekte aangetaste en afgestorven planten, de andere van 
„planten, die nog kort voor het oogsten verdord zijn.” 

Op mijn verzoek werden deze monsters door den chemisch-aszis- 
tent, aan het Proefstation voor Riijste. a. L. G. vex Bereer geanaly- 
seerd en tevens eenige analyses door andere onderzoekers verricht, 
medegedeeld. 

De resultaten waren als volgt: 


pe mt 


stikstof- 


Uit bovenstaande analyse-ciijfers der monsters No. 1 en 2, blijkt 
reeds, dat de waarde van het product der zieke katjangvruchten 
minder is. 

De verschillen met de andere analyse-ciijfers en deze onderling, 
berusten wellicht op verschillende variëteiten der Arachis hijpogaea, 
waarvan de vruchten voor het monster werden genomen. 


In het vorenstaande is het voornaamste weêrgegeven van het- 


water|asch. , vet. eiwit. vrije ex- Fuwvezel. 
| | | tractstof.| 
gezonde katjang vruchten 9,6 | 2,4 '30,7 (25,8 ' 299,1 2,4 
zieke d 6 14,3 | 2,5 |27,2 |26,5 | 26,5 2,7 
Analyse-cijfers welke zijn me- | 
degedeeld in: / | | 
König, p. 500 6,95 | 2,64/45,8 27,65! 16,75 2,21 
Suiker archief I p. 171. 34,1 | 187!34,35|19,95| 9,73 
Verslag ’s Lands Plantentuin)! 9,5 | 2,4 |47,9 (31,7 | 6,7 1,8 
1900 p. 71. | 10,4 2,3 |46,6 |25,2 | 13,1 2,4 
l10. | 2,3-!48,0 |27, | 10,5 2,2 
| 10,4 | 22 [44,5 |27,4 | 12,3 2,2 
V101 | 2,4 [476 |28,1 | 9,6 2,2 
„ Geneesk. Tijdschr. NI. p. 260) 12, | 2,25/'41,5 |27,6 | 23,75 4,9 
. Toelicht. v‚h Regl. od voe- | 
ding p. 13. (12, | 1,8 (36,5 |23,3 | 20,5 E 
2. Bull. Kolon. Museum XX. ‘| 6,15, 2,21 57,19 '2S, | sporen 5,91 


BE GRS 


geen het onderzoek der „hama wedang” van de katjang Holle in 
de afdeelingen Koeningan en Cheribon deed kennen. 

Tot dusverre werd nog slechts betrekkelijk weinig aandacht aan 
deze ziekte geschonken, te verwachten is echter, dat zonder 
verdere voorzorgen, het ziekteverschijnsel steeds grooter afme- 
tingen zal aannemen. 

Verder onderzoek zal wellicht nog tot nadere kennis voeren van 
de omstandigheden, welke het optreden der hiervoren beschreven 
wortelziekte begunstigen, als bestrijdingsmiddel kan echter reeds 
nu aanbevolen worden, meerder zorg voor het zaad, dat men ge- 
bruikt. 

Indien de inl. landbouwer er niet toe te brengen is, zelve de 
benoodigde hoeveelheid vruchten voor zaad te bewaren en daartoe 
de beste uit te zoeken, dan is hij er toch zekerlijk wel op te wij- 
zen, dat waar hij duur geld moet betalen aan de opkoopers voor 
het benoodigde zaad, hij er ook voor moet zorgen ten minste goed 
ontwikkeld en goed uitgezocht zaad te koopen. 


Omtrent wel waarschijnlijk geheel hetzelfde ziekteverschijnsel 
als in de voorafgaande bladzijden beschreven, is reeds door den Heer 
N. C. H. pe Brie, in Mededeelingen wit 's Lands Plantentuin No. 
45 „de Landbouw der Inl. bevolking op Java” p. 132 het volgende 
medegedeeld. 

„Niet onmogelijk is het, dat deze vroegere inzameling het uit- 
„vloeisel is van eene nog kort geleden vrij algemeen in de Preanger 
„heerschende ziekte in het gewas, bij de bevolking onder verschil- 
„lende benamingen bekend als: hama bêréng, h. lolompong, „h. 
„torotol, h. barat ook wel h. wedang, tengevolge waarvan het be- 
„schot bedenkelijk afnam. Daar de hama, wanneer zij werd waar- 
„genomen, reeds meerdere plantjes tegelijk, soms zelf een geheel 
„plantsoen had aangetast en zich dus snel verbreidde, trachtte de 
„landbouwer van zijn aanplant te redden, wat er te redden viel 
„en ging hij maar aanstonds tot den oogst over, ook al hadden 
„de noten er nog niet den leeftijd toe bereikt. 

„In de laatste jaren wordt van de hierbedoelde ziekte weinig 
„meer vernomen; denkelijk omdat men sedert zaad van elders 
„betrokken heeft, terwijl men te voren geen ander plantmateri- 
„aal bezigde dan wat de, jaar in jaar uit, ter plaatse aangelegde 
„aanplantingen opleverden, die telkens weder werden daargesteld 


SON 


„uit plaatselijk gewonnen zaad, Gaandeweg moest er dus ver- 


„bastering zijn ingetreden.” 


Het vermoeden is gewettigd, dat in deze beschrijving hetzelfde 
ziekteverschijnsel wordt bedoeld als in de voorgaande bladzijden 
beschreven. Waar in de Preanger met goed succes de ziekte be- 
streden werd door het gebruik maken van beter en krachtiger 
zaad, mag hierin een vingerwijzing gevonden worden, om ook voor 
de afdeelingen Koeningan en Cheribon der Residentie Cheribon, 
dezelfde maatregel aan te bevelen en mag ook alsdan hetzelfde 


succes te gemoet gezien worden. 


J. v. BreEDA DE HAAN. 


Buitenzorg, December 1905. 


BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. 


Albizzia moluccana (Djeungdjing laut): zaden. 

5 stipulata (Sengon): zaden. 
Andropogon muricatus (Akar wang): zaden en planten. 
Arachis hypogaea L. (Katjang tanah variëteiten): zaden. 
Bixa Orellana (Kasoemba): zaden. 
Boehmeria spee (Rameh): zaden. 
Caesalpinia arborea: zaden. 


a coriaria (Divi-Divi): zaden 
5 dasyrachis: zaden. 
se sappan (Setjang): zaden. 


Cassia florida Djoear (:zaden. 
Cedrela serrulata Soeren): zaden. 
Cinnamomum zeylanieum (Kaneel): zaden. 
Coffea canephora enkele plantjes. 
Coffea liberica: zaden. 
Coffea robusta: zaden kleine hoevoelheded. 
Cola acuminata: zaden en planten. 
Elaeis guineënsis Oliepalm: zaden 
Eriodendron anfractuosum Kapok): zaden. 
Erythroxylon Coca. Coca: zaden. 

5 bolivianum: planten en zaden. 
… Euchlaena luxurians (Teosinte): zaden veel. 


GARE 


Eusideroxylon Zwageri (LJgerhout): zaden. 
Foureroya gigantea (Mauritius-hennep): planten. 
Manihot Glaziovii (Ceara rubber): zaden. 

Medicago sativa (Luzerne, Alfalfa) zaden in kleine hoeveelheden. 
Melaleuca cajeputi: zaden (kleine hoeveelheid). 
Melia Azedarach (Mindi): zaden. 

Morinda citrifolia (Tjangkoedoe): zaden. 
Nootmusecaat: zaden. 

Myroxylon peruiferum (Perubalsem): zaden. 
Orthosiphon stamineus (Koemis koetjing): stekken. 
Oryza (Rijstsoorten): zaden. 

Piper nigrum (Peper): zaden en plantjes. 
Pithecolobium saman (Regenboom): zaden. 
Pogostemon patchouly (Dilem) variëteiten : stekken. 
Polygala oleifera (Boterplant): zaden. 

Sesamum indieum (Widjen-variëteiten): zaden. 
Solanum grandiflorum,: zaden. 

Coix Laeryma (Djali-varieteiten): zaden. 

Uncaria gambir (Gambir): zaden. 

Zea mays (Djagoeng-variëteiten): zaden. 

Derris (Deguelia) mierophylla (schaduwboom): zaden. 
Phaseolus radiatus (Katjang idjo): zaden. 

Vigna sinensis (Katjang pandjang): zaden. 


N.B. Verschillende Katjang- en mais-varieteiten kunnen voor- 
loopig in vrij groote hoeveelheden verstrekt worden. 


Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het 
niet ontvangen van aangevraagde planten of zaden, alsook over de 
wijze van verzending, wordt men dringend verzocht eventueële 
aanvragen vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk 
adres van den aanvrager en tevens melding te maken van de wijze 
van verzending, welke door den aanvrager gewenscht wordt. 


NNI ITI ITT ITT ITT TT TTI IT ITI CR 


IN 


EEN-CAUSERIE OVER EENE REIS NAAR HET ZUID- 
OOSTELIJK DEEL DER PREANGERREGENT- 
_SCHAPPEN EN OVER HET WEVEN AL- 

DAAR VAN DE VEZELS VAN BADOERI. 
(Calotropis gigantea R. Br.) 


Met het oog op de toenemende belangstelling, waarin 
de textiel-industrie inde laatste tijden zich verheugen mag, 
kan het zijn nut hebben langs dezen weg meerdere be- 
kendheid te geven van hetgeen ons dezer dagen uit eigen 
aanschouwing gewerd, betreffende het weven van badoeri- 
vezels, zooals dit in de zuidelijke streken van het oostelijk 
deel der Preangerregentschappen wordt toegepast. 

Meenden wij, naar hetgeen ons te dier zake van verschil- 
lende zijden vóór ons bezoek aan de gezegde streek werd 
meegedeeld, dat het daar zoo al niet als algemeen volks- 
bedrijf, dan toch op groote schaal beoefend wordt, reeds 
te Tasikmalaja ontvingen wij op onze navraag ten deze de 
verzekering, dat zulks niet het geval is; dat, alhoewel een 
aantal gezinnen er zich mede onledig houdt, dit slechts bij 
wijze van huisvlijt geschiedt en dat wij voor onze waar- 
nemingen niet zouden kunnen volstaan, zooals wij dachten, 
met de omstreken van Parigi, doch eerst in het hieraan 
grenzend district Jjedjoelang o. m. in de omgeving van 
Legokdjawa een vruchtbaar arbeidsveld zouden vinden. 

Te Tasikmalaja namen wij den gemengden trein, die te 
6 uur 55 voormiddags van daar vertrekkende, te 8 uur 
34 te Bandjar aankomt. Van hier vervolgden wij onze 
reis met binnenlandsche postpaarden. Eenmaal op wegen 
hierdoor in staat gesteld de streek, waarlangs wij reden, 
van nabij te leeren kennen, zoo stemde het ons tot groote 


dankbaarheid den tocht niet anders te hebben geregeld. 
Teysm. XVII. 5 


RT 


Zooals men weet, leidt de weg van af Bandjar tot aan 
de onderdistrictshoofdplaats Zjisaär, ten westen van den 
Goenoengsanghoer, in nagenoeg zuiver zuidelijke, van daar 
verder in zuidoostelijke richting over Bandjarsari en Pa- 
daherang tot Kalipoetjang en wel aanvankelijk den voet 
van de noordelijke en oostelijke uitloopers van den Geéger- 
bentang, daarna, voorbij Bandjarsari, dien van de uiterste 
uitloopers volgend van het wel bekend Kendenggebergte, 
dat in het westen op de grenzen van de residentie Ban- 
tam aanvangend, als een massieve kern van afwisselende 
hoogte boven zee zich over de gansche lengte der Preanger- 
regentschappen van west naar oost verheft—in de nabijheid 
der door ons bezochte streek tot ten hoogste 600 M.—en 
aldus de waterscheiding vormt tusschen de in dit gewest 
naar het noorden en naar het zuiden stroomende rivieren. 

Van Bandjar tot Kalipoetjang, een afstand van + 32 
paal, is de weg, behoudens enkele onbeduidend kleine stuk- 
ken, vrij vlak, hetgeen o. m. ook blijken kan uit het ge- 
ring verschil in hoogteligging van de na te noemen op 
betrekkelijk korte afstanden van elkander gelegen plaatsen, 
waarlangs hij aangelegd is, zijnde Bandjar en Tjisaär elk 
met 25, Bandjarsari 15, Padaherang 25 en Kalipoetjang met 
20 M. boven zee. Tusschen Kalipoetjang en de Tjipoetraping- 
gan, de rivier, die de grensscheiding met het district Pa- 
rigì vormt, evenwel stijgt en daalt de weg over een afstand 
van ongeveer 6 paal dermate, dat dit gedeelte, bekend on- 
der de plaatselijke benamingen van Panarekejan en Emplag, 
niet anders dan stapvoets is af te leggen. Hier voert hij 
trouwens in een aantal zigzags over den uiterst zuidoos- 
telijken nog met zwaar bosch bedekten rug van het Keén- 
denggebergte, dat zich iets verder zuidoostelijk bij de kam- 
poengs Bagolo en Tjiawitali meer of minder plotseling in 
den oostelijken inham van de Maurits-baai verliest. 

Verveeld hebben wij ons op dit weggedeelte nochtans 
niet, evenmin vermoeid; hiertoe werd ons door de rijke 
afwisseling van natuurschoon geen gelegenheid geschonken: 


verrukkelijk zijn de uitzichten, die sommige punten van dit 
weggedeelte hetzij tusschen de ruimten door van de diver- 
geerend naar zee loopende ruggen, dan wel door het ijl 
geboomte van enkele voor hoema opengekapte plekken, 
aanbieden, zoowel op de Mauritsbaai als op de Kinderzee 
met de uit paalwoningen bestaande kampoengs in het ver- 
schiet, waarvan ons de namen Madjingklak, Kalatjes, Pa- 
niten en Pamoetean werden genoemd, ofschoon niet alle 
goed zichtbaar waren. 

Voorbij Zipoetrapinggan tot Zjidjoelang rijdt men over 
een zoo goed als vlakken weg, die beter beschaduwd is en, 
naar het ons voorkwam, tevens in mindere mate door 
onontgonnen terrein voert dan van Bandjar tot Kalipoe- 
tang. 

Hier en daar gaat men langs net aangelegde nederzet- 
tingen der bevolking en langs tuinen en erven, waarop 
behalve de schier nergens ontbrekende klapper en bamboe 
nog andere waardevolle vruchtboomen als manggistan, 
djéroek, doekoeh, ramboetan e. d. voorkomen, die er zoo 
goed gedijen, alsof zij nergens anders thuis hooren, terwijl 
de ijlbeplante stukken van erf en tuin bebouwd zijn met 
cassave, katjang., djagoeng e. a. tweede gewassen. 

Onder de grootere en betrekkelijk dicht bewoonde aan 
dit weggedeelte gelegen vestigingen, dienen hier genoemd 
te worden: de kampoengs Bodjong, Telagadepok, Wanáardjd,- 
Soetjen en Kalapagada, waar zich ook de nu ongeveer 12 
jaren geleden uit Bagelen af komstige Javaansche kolonisten 
gevestigd hebben; voorts de vroegere districtshoofdplaats 
Tjikemboelan, verder de kampoengs Zjikalong, Tondjong, 
Tjilijang, Kemploeng, Karangbênda en voorbij Tjidjoelang 
de kampoengs Tiimérak, Masawah, Tjigadog en Legokdjawa. 

Over het geheel genomen maakt de streek een gunstigen 
indruk van welvaart, zij het ook dat deze uitteraard ten 
achteren staat bij het levendige vertier meer in de centra 
van bewoning; het is die mate van welvaart, welke zich 
volkomen bij de daar heerschende toestanden aanpast. 


Bep 


Bij voortduring komt men groepen menschen tegen, die 
aan een zwiependen draagstok voornamelijk copra naar 
Kalipoetjang vervoeren — het uitvoerartikel van deze stre- 
ken bij uitstek —, over de vlakkere gedeelten van den 
weg in den bekenden dribbelgang van met zware vrachten 
beladen dragers zich reppend, daarentegen de hellingen 
met inspanning en in letterlijken zin „in het zweet des 
aanschijns” stap voor stap beklimmend. 

Opvallend is in deze streken de uitbreiding, welke men 
allerwege bezig is aan de klappercultuur te geven. Zo00- 
wel op de randen langs en om, als op de open plekken in 
de kampoengs en voorts op de tegalgronden ziet men jonge 
aanplantingen van verschillenden leeftijd; men komt schier 
geen kampoeng langs, of men ontwaart er kweek- en 
speenbedden van klapper. Te bejammeren intusschen is 
het, dat men, door eene verkeerde economie gedreven, om 
maar zoo spoedig mogelijk voordeel te bekomen, zich hoofd- 
zakelijk toelegt op de teelt van vroegvruchtgevende varië- 
teiten, die wel is waar reeds op vier-, enkele welgeslaagde 
exemplaren zelfs op driejarigen leeftijd product afwerpen, 
maar dit — naar ons verzekerd werd — ook niet langer 
doen dan 10 of ten hoogste 15 jaren met eene in hoeveel- 
heid en hoedanigheid steeds afnemende opbrengst. 

Men laat de noten ontkiemen òf door ze op de welbe- 
kende wijze twee aan twee aan een reepje van hun eigen 
buitenschil, hetzij aan boomtakken dan wel aan bamboes, 
maar dan toch in een beschaduwde plek, te hangen òf door 
ze, gelijk in Ceylon geschiedt, op kweekbedden op onder- 
linge afstanden van ongeveer 3 voet uit te leggen. Sommigen 
houwen eerst nog een stuk van de buitenschil weg nabij 
de plek, waar de vruchtsteel zat; men zegt dat dit de ontkie- 
ming bevordert. O0. i. moet dit te ontraden zijn, omdat de 
kiem, al wordt haar dat gemakkelijker gemaakt, gedwongen 
wordt, om zich nergens anders dan daar een weg naar buiten 
te banen. Een dergelijke manipulatie strijdt tegen de natuur. 

Merkwaardig echter is, dat, met het oog op den overlast 


sr ROis 


van varkens in deze streken, het plantmateriaal eerst nog 
op de erven gespeend (dedèdër) wordt tot het wel 2 à 2l/, 
jaar oud is, alvorens men het uitplant. Het uitgraven 
van zulke hoog opgeschoten planten, die reeds 8 of 4 soms 
5 bladeren gevormd hebben en van een behoorlijk wortel- 
stelsel zijn voorzien, brengt begrijpelijkerwijze heei wat 
meer werk met zich mee. Enkelen, die al zeer op hun 
gemak gesteld zijn, planten de noten aanstonds ter plaatse 
uit, welke men daarvoor bestemt, zonder ze vooraf te laten 
ontkiemen. Het eenige dat gedaan wordt om het mate- 
riaal tegen witte mieren te vrijwaren, is, dat men in den 
plantkuil asch legt. 

Dat over het algemeen de klapper in deze zandige en 
aan de kust gelegen streken goed gedijt, behoeft nauwelijks 
gezegd te worden. 

Wij zagen exemplaren, die met een stamhoogte van nog 
geen 2 Meter boven den beganen grond reeds in vollen 
vruchtdracht waren. 

Meer dan eens ontdekten wij volwassen boomen, waar- 
aan 40 tot 50 noten zaten, de vruchtknoppen niet meege- 
rekend. Dergelijke uitkomsten zijn aanlokkelijk. 

Bij Pangandaran rijdt men langs het erfpachtsperceel 
van dien naam, dat blijkbaar betere dagen gekend heeft, 
doch thans een min of meer kwijnend bestaan lijdt. Van 
de overige sedert de opening van het spoorwegverkeer. 
Preanger-Maos in de omstreken van Bandjar en Padaherang 
gevestigde landbouw ondernemingen 1) valt van den weg uit 
niet veel te zien, 

Onder de voornaamste tusschen Bandjar en Kalipoetjang 
gelegen bewoonde plaatsen, behooren genoemd te worden: 
Jjoebloek en Batoelawang (tusschen Bandjar en 1jisaär), 
Tiikohkol (tusschen Tisaär en Bandjarsari); Tjibadak, Mar- 
djan Tjitapar, Ljioeloe, Sambang en Tjibogo (tusschen Ban- 
djarsari en Padaherang); Tjipitjoeng, Nanggewer, Tjigan- 


1) Meer dan 20 in aantal. 


TN 


djeng, Toenggilis, Tjiboeloe en Tjilang (tusschen Padaherang 
en Kalipoetjang). 

Behalve op de districts- en onderdistrictshoofdplaatsen 
heeft men o.m. ook te Toenggilis een passer. Al deze 
markten zijn van met pannen overdekte afdaken voorzien 
en behoorlijk onderhouden; zij leggen wel getuigenis af, 
dat er een levendige binnenlandsche handel gedreven wordt. 

Te Bandjar, waar eenige aan den dienst der Staatsspoor- 
wegen verbonden Europeanen met hun gezinnen gevestigd 
zijn, bestaan enkele toko's, daar is zelfs, alhoewel op zeer 
bescheiden voet ingericht, een club of societeit. 

Ook te Parigi, de standplaats van den controleur, zijn 
enkele toko's, gedreven door Inlanders, en waar men be- 
halve porcelein-en glaswerk, zoomede lijnwaden, garens, 
ook terecht kan voor petroleum, ook voor zaken om de 
tong te streelen, mits men niet al te hooge eischen stelt. 
De artikelen van Huntley en Palmers zijn er in verscheiden- 
heid aanwezig; goed vertegenwoordigd is ook de afdeeling 
siropen en limonades, al zijn zij het product van Chineesch 
fabricaat. 

Te Kalipoetjang is aan den rechteroever van de Tjitan- 
doewi een z. g. sentolo, een laad- en losplaats, alwaar eenige 
grootere en kleinere prauwen vastgemeerd liggen en, die 
behalve de reeds gezegde copra ook rijst, sirih, péte en 
enkele boschproduecten naar Tjilatjap afvoeren, om van daar, 
met allerlei artikeien voor den binnenlandschen handel 
beladen, terug te heeren. Ook het Gouvernements zout van 
de te Kalipoetjang, Parigi e. a. in deze streken gelegen 
zoutverkooppakhuizen wordt tot Kalipoetjang met prauwen 
opgevoerd. Vóór den spoorwegaanleg had men verder 
stroomopwaarfs te Bandjar mede een „sentolo’” met daaraan 
verbonden emplacement van Gouvernements pakhuizen. 
Te dier plaatse lagen op sommige tijden van het jaar heel 
wat groote prauwen, die zout uit Zyilatjap aanvoerden, 
grootendeels bestemd voor den verderen doorvoer naar de 
binnenlandsche verkooppakhuizen tot Tasikmalaja en Indt- 


AN es 


hiang toe. Op de terugreis naren deze prauwen voorna- 
melijk koffie als lading in. Sedert geschiedt het transport 
tusschen Bandjar en Tjilatjap voornamelijk per spoor. 
Van de groote pakhuizen, waarin toen de Gouvernements- 
producten zoo lang opgeschuurd lagen, zijn thans niets 
anders dan de fundeeringen en enkele muren overgebleven. 

De haoer of wilde bamboe, elders weinig of niet gewild, 
heeft in de omstreken van Kalipoetjang eene betrekkelijk 
groote waarde; zij wordt langs de Tjitandoewi afgevlot 
(digembong), om in de behoefte te voorzien voornamelijk 
voor de reeds genoemde uit paalwoningen bestaande kam- 
poengs in de Kinderzee en wijders om tot beschoeiingen 
te dienen. 

Nog een omstandigheid, welke den vreemdeling op het 
weggedeelte tusschen Bandjar en Kalipoetjang treft, is de 
uitvoer, naar de hooger gelegen streken, van gedroogde 
zoetwatervisch. Voornamelijk bestaat deze uit soorten, die 
bekend zijn onder de Inlandsche benamingen van deleg 
enle bontjel (groote en kleine gaboesvarieteit), sëpat, belok, 
lele, gabel. Zij worden gevangen in de ten Oosten van den 
weg gelegen moerassen, die, al vormen zij een schier on- 
afgebroken geheel van af den voet van den Goenoengsang- 
koer tot Kalipoetjang, nochtans verschillende plaatselijke 
benamingen dragen als rantja Zjilisoeng, r. Tjikaloedan, r. 
Pjilalaj, r. Tikole, r. Tjipandjang, r. Tjipanggang enz. De 
twee laatstgenoemde liggen resp. in de desa’s Padaherang 
en Paledah. Het zou ons te ver voeren een beschrijving 
te geven van de wijze, waarop de visch wordt buitgemaakt 
en van de vischtuigen, daarbij in gebruik. Genoeg zij de 
mededeeling dat, zoo niet in alle dan toch in de meeste 
dessa’s, voor het visschen een recht geheven wordt van 
vreemdelingen, niet van de opgezetenen der desa waarin 
de rantja ligt. Van deze heffingen, wangmési geheeten, 
naar gelang van het vischtuig, van f 0.25 tot f 1 of meer 
bedragend, bekomen het desahoofd en de leden van het 
desabestuur een aandeel; dit vormt de wettige inkomsten 


zv 


van den loerah, en wordt in het procesverbaal van desa- 
verkiezing vastgelegd. De gunstige tijdstippen voor vis- 
schen zijn den lieden-in de omstreken zeer goed bekend, 
zij vallen met den rijtijd, (midjah) samen d.i. ongeveer 
met de eerste maanden van den oostmoesson. Uit Ma- 
nondjaja, Tasikmalaja, Indihiang, Singgaparna, zelfs Mangoen- 
redja en andere streken zwermt men als het ware uit naar 
de gezegde moerassen. De buitgemaakte visch wordt open- 
gespalkt en na van de ingewanden, echter niet van de 
hom, te zijn ontdaan, ter plaatse zonder inzouten in de zon 
gedroogd. Werkt de weêrsgesteldheid niet gunstig meê, 
dan wordt hij berookt. Dat men voor dit bedrijf dagen, 
soms weken uithuizig is, zal wel nauwelijks behoeven ge- 
zegd te worden. Voor de gezelligheid sluiten de visschers 
zich tot groepen aaneen van meerdere personen; zij overnach- 
ten dikwerf in de wildernis aan de moeraskanten en hebben 
steeds leeftocht bij zich, voldoende voor de eerste dagen; 
wat men tekort komt, wordt door aankoop in de buurt 
opgeslagen. 

De vangst wordt op den terugweg naar huis aan wa- 
roengs of voorbijgangers verkocht; gemiddeld wordt van 
f 0.10 tot f 0.20 per katti gemaakt. Zijn de gezochte 
soorten als de reeds genoemde dëleg ®/,r bontjel, sëpat en 
belok afgevischt, dan blijft er toch nog genoeg lele of bogo 
over: visschen, die, naar men zegt, in den drogen tijd in 
de modder zich ophouden. Hun schuilboeken worden met 
een parang of kapmes opgebroken en de bewoners met 
de hand bemachtigd. 

De afstand van Kalipoetjang tot Parigi bedraagt onge- 
veer 23 paal, die van Parigi tot Tjidoelang circa 3 en van 
hier tot Legokdjawa ongeveer 10 paal. 

Nergens langs den ganschen weg van Bandjar tot Tjidjoe- 
lang, een afstand van circa 68 paal, zijn huurrijtuigen te 
bekomen, ook niet te Bandjar. Weliswaar kan men die 
uit Manondjaja of Tasikmalaja bestellen, maar dan moeten 
zij een afstand van resp. 20 en 28 palen afleggen, om op 


LR 


Bandjar te zijn en komen de paarden hier alles behalve 
frisch aan, terwijl men eene stevige versche bespanning 
zoo goed gebruiken kan, vooral voor het hiervoren reeds 
vermeld weggedeelte tusschen Kalipoetjang en de grens- 
scheiding met het district Parigi. Daarenboven bestaan er 
te Manondjaja slechts twee dos à dos; daarvan strekken 
soliditeit en bespanning geenszins tot aanbeveling, om er 
de reis mede te wagen. 

Wel zijn er te Bandjar en wellicht ook elders voorbij 
deze plaats, maar dan toch zeker niet zonder hulp van in- 
vloedrijke zijde rijpaarden met harnachement te huur te 
bekomen, ‘de meesten dier viervoetige transportmiddelen 
moeten echter nog eerst uit de wei opgevangen worden, 
en hebben zelfs voor den waarlijk niet veel eischenden 
grobagvoerder weinig aantrekkelijks, tenzij men de Inland- 
sche hoofden lastig valt en deze hulpvaardig genoeg zijn, 
om hun eigen rossinant af te staan. En treft men toeval- 
ligerwijze een waardigen vertegenwoordiger van het genus 
„koeda Priangan”, dan is men overgeleverd aan diens lui- 
men en grillen: teugelrukken, karwatskastijding, hiel sla- 
gen tegen de fianken aan, gelijk de Soendanees doet, toe- 
spreken en toefluiten, het baat allemaal niets. Zulk een 
rossinant heeft aileen oog en oor voor de zwakke leden 
van zijn geslacht, daarvoor put hij zich uit in overstel- 
pende betuigingen van courtoisie. 

In het gunstige geval komt men met zoo’n paard, ten- 
gevolge van het even overdadig als noodwendig gebruik 
van den hoofdofficiersteugel, met verstijfde vingers op de 
plaats van bestemming aan en met een overigens zoo zeer 
van het behagelijke afwijkend gevoel over de ledematen, 
dat men de grootste moeite heeft om op verhaal te komen, 

Ter illustreering van de wijze, hoe sommigen zich in 
deze streken weten te behelpen, moge het navolgende wor- 
den vermeld. 

Ter hoogte van Zyjikémboelan zagen wij op onze terugreis 
van Parigi iets heel vreemdsoortigs aan den kant van 


en 


den weg, onbeheerd staan. Wat het was, konden wij, zelfs 
tot op betrekkelijk korten afstand genaderd, niet aanstonds 
thuis brengen, evenmin was daartoe onze voerman bij 
machte. 

Op onze informatie stamelde deze, naar dat voorwerp 
kijkend, het den Soendanees in den mond bestorven „doeka”’ 
uit. Eerst toen wij op het punt waren het voorbij te 
rijden, zeide hij, als verrast en na een lang gerekte „0.0.” 
te hebben doen voorafgaan : „soemoehoen’”’, dogkar gadoeh abdî 
gamparan poen bariden 1). Ook ons werd het toen zoowel uit 
hetgeen er voor stond als uit iets dat op wielen geleek, duide- 
lijk, dat het een vehikel moest zijn. Wat voor soort weten 
wij echter ook nu nog niet; de overtuiging dat het een dogkar 
oftewel dos à dos was, gelijk onze voerman zei, hebben 
wij geenszins. Een tent of kap had het voertuig niet; van 
een slikbord was niets te bekennen; het geheel bestond 
slechts uit eene zitgelegenheid, rustende op twee wielen, 
naaar het scheen, van ongelijke grootte, want alles helde 
naar één kant over; van de bespanning was het boom- 
paard naar schatting wel 40 c.M. hooger dan zijn buurman; 
en ofschoon beide de onmiskenbare teekenen droegen niet 
de minste booze plannen in het schild te kunnen voeren, 
zoo had men, bij wijze van voorzorgmatregel, de teugels 
maar aan de vellingen van het rechterwiel vastgemaakt; 
het hoofdstel en het overig deel van het tuig waren een 
samenraapsel van touwen, alleen het stuk, waaraan de 
boomen hingen, was van leder. 

Zoo had, volgens de ons nader verstrekte inlichtingen 
de barmdén zich sedert zijne plaatsing in deze oorden we- 
ten te redden, alléén maar om wat vlugger over den weg 
te komen, hetgeen hij volstrekt aan zijn ambt verschul- 
digd is: hij vertegenwoordigt immers een lid der garde be- 
kend onder den weidschen naam van „corps bereden [d.i 
baridén] politiedienaren”’. 

Inderdaad wil het ons toeschijnen dat, vooral voor de 


1) O, dat is de dogkar van Uw dienaar, den baridën. 


plaatselijke Bestuursambtenaren, het behoud van de binnen- 
landsche postpaarden in deze streken der Preangerregent- 
schappen gewettigd is te achten. Verzekerd werd ons 
van een tweetal vreemdelingen, die, onbekend met de reis- 
gelegenheden, een huurkarretie uit Jasikmalaja hadden 
besteld. Voor eene reis van Bandjar over Kalipoetjoeng, 
Parigi, Tjidoelang en Tjikalomas hebben zij niet minder 
dan f 60 moeten betalen, terwijl zij op meer dan erger- 
lijke wijze over den weg kwamen, hun ziel in lijdzaamheid 
dragend. 

Zijn binnenlandsche postpaarden voor de onderhavige 
streken geenszins als een weelde te achten, zoo verdient het 
alle aanbeveling om, in verband met de voor hunne tijdige 
stationeering gevorderde maatregelen, in een eenmaal ont- 
worpen reisplan geenerlei verandering te brengen, wil men 
zich voor teleurstellingen behoeden. Doordien het aantal 
stellen juist naar de behoefte toegemeten is, kan die statio- 
neering niet anders geschieden, dan door verschuiving van 
het eene stel in de plaats van het andere. 

Eene andere omstandigheid, waarmede men bij eene 
voorgenomen reis door de onderhavige streek verstandig 
doet rekening te houden, is het jaargetijde. Moerassig en 
laag gelegen als de streek tusschen Bandjar en Kalipoe- 
tang is, daarenboven gebrekkig hier en daar de afwate- 
ring, terwijl enkele weggedeelten over terreininzinkingen 
zijn aangelegd, zoo liggen deze laatste, in den westmoes- 
son, naar verluidt, wel eens 1 meter of meer onder water, 
tengevolge waarvan de communicatie tijdelijk gestremd 
wordt en men zich van bamboevlotten of prauwen bedienen 
moet. Met name moet zûülks het geval zijn in de omstreken 
van Padaherang en Tjisaär. In den zijweg, welke van laats- 
genoemde plaats in westelijke richting over Pamaritjan en 
van hier noordelijk over Binangoen naar Bandjar leidt, moet 
in den regentijd van de brug over de Tjitalahab soms zelfs 
de nok van het dak niet te zien zijn. 

Zaak is het dus, dat men voor een bezoek aan de onder- 


RE 


havige streek langs den hiervoren bedoelden weg, den 
drogen tijd uitkiest, liefst het hartje van den Oostmoes- 
son. | 

Een andere weg, waarlangs men Parigi en van hier uit 
Legokdjawa bereiken kan, is die, welke van uit Manondjaja 
recht zuidelijk over Bengkok en Tjilegi naar Tjikatomas leidt, 
en van hier in oostelijke richting over Zjimerak naar Zji- 
djoelang ; de afstand, alleen van Manondjaja tot Tjikalomas, 
bedraagt + 26 paal. 

Nog een andere weg, welke van Manondjaja in zuid- 
oostelijke richting naar Parigi voert, is die over Langka- 
plantjar en Tigoegoer; maar deze moet grootendeels te 
paard worden afgelegd. Van Parigi tot Langkaplantjar, 
zijnde het voor voertuigen berijdbaar gedeelte, bedraagt 
de afstand + 19 paal. 

Van Bandjar te ongeveer 9 uur in den voormiddag ver- 
trokken, waren wij tegen 1 uur namiddags in de pasang- 
grahan te Kalipoetjang, van waar wij na er de rijsttapel 
te hebben genuttigd, tegen 2 uur de reis vervolgden, om 
eerst te 64 uur ’savonds Parigi te bereiken. 

Behalve ter laatstgenoemder plaatse, te Bandjar en te 
Kalipoetjang bestaat er te Bandjarsarìi en te Pangandaran 
een uitnemend nachtverblijf, Het laatste ligt niet aan den 
reeds beschreven grooten weg, doch aan een zijtak daarvan, 
welke, doordien hij van voldoende breedte en daarenboven 
volkomen vlak is, zeer goed met voertuigen is te berijden. 
Deze rijweg voert door het zeer lieflijk aangelegd vis- 
schersdorp Bodjongklatlar, recht zuidelijk naar het schier- 
eiland Penandjoeng. Op het smalste deel gebouwd van den 
landtong, welke dit schiereiland met den Java-wal ver- 
bindt, heeft dit nachtverblijf een buitengewoon bekoorlijke 
ligging. 

Van hier uit heeft men een onovertreffelijk schoon uit- 
zicht over den ruimen Parigi- of Dirk de Vries baai: in 
het zuid-oosten, het uiterste deel van het Pénandjoeng schier- 
eiland als een onwrikbare rotsmassa zich plotseling uit 


het water verheffend en ver in zee grijpend, de scheiding 
vormend tusschen de evengezegde en de Mauritsbaai ; 
vol zuid tot aan den horizon het gezicht op den zwaar 
deinenden Indischen Oceaan, die links en rechts aan den 
ruimen baai-ingang met geweldige kracht onverpoosd beukt 
op het rotsig kustgedeelte, maar van daar het ziltig nat 
verder zacht rollend voortdrijft naar den baai-kom ; in het 
westen een steil en statig uit zee oprijzende rotspartij, 
bekend onder de benaming van Batoekaras, en alwaar, on- 
geveer enkele jaren geleden, bij gelegenheid van een proef- 
tocht met een der stoomschepen van de Koninklijke Pa- 
ketvaart-Maatschappij voor een plaatselijk onderzoek naar 
de wenschelijkheid en mogelijkheid van een afvoer van 
producten over zee, de toenmalige vice president van den 
Raad van Nederlandsch Indië Mr. Tu. pe Meester was 
gedebarkeerd. 

Van de plek, waar de pasanggrahan Pangandaran staat, 
heeft men slechts enkele minuten in oostelijke richting te 
gaan, om het onbeschrijflijk schoon gezicht te genieten op 
de zooevengezegde Maurits-baai, waarin in het verschiet 
het bergachtig eiland Noesakambangan ligt, op welks west- 
einde het kleinere voorliggende Noesawere scherp afsteekt. 

Op het strand zelf liggen schelpen, schalen van krabben 
en allerlei andere voortbrengselen der zee opgeworpen, 
hier volkomen gaaf, daar min of meer beschadigd. 

Een zeldzaam idillyisch plekje inderdaad, daar waar de 
pasanggrahan Pangandaran staat ! 

Voorts bestaat hier evenals op de kust van Parigi eene 
uitnemende gelegenheid tot het gebruik van zeebaden. 

De controleurswoning te laatstgenoemder plaatse ligt 
niet onmiddellijk aan, doch ongeveer een kwartier gaans van 
zee, zij is hiervan door de lagune van de Tjialit gescheiden. 

Intusschen is het wel te bejammeren, dat Pangandaran 
en Parigi uit een oogpunt van gezondheid geen gunstigen 
naam hebben. Dit is trouwens vrij wel met de gansche 
kuststreek, zelfs tot voorbij Tjitjoelang het geval. Hoofdza- 


ren 


kelijk wordt zulks toegeschreven aan de aanwezigheid van 
zoodanige lagunes, die zich op onderscheidene plaatsen heb- 
ben gevormd, doordien eenige rivieren instede van zich 
aanstonds recht in zee te storten, eerst nog een bocht 
maken, om een eind evenwijdig langs de kust te stroomen ; 
maar voorts treft men aan de noordzijde van den weg, 
dus meer landwaarts in, moerassen aan, die hier en daar 
vrij diep om den voet ingrijpen van de uitloopers van het 
Kendönggebergte. Komen bij eb de modderbanken dier la- 
gunes droog te vallen, ook uit de alsdan blootliggende rif- 
fen langs het schiereiland Panandjoeng en bij Batoekaras 
stijgen, onder den invloed van de zonnehitte, allerlei scha- 
delijke dampen op, die door den zeewind naar land gedre- 
ven, in samenwerking met de miasmen uit de moerassen 
de streek ongezond maken. Die moerassige toestand wordt 
als een der voornaamste oorzaken beschouwd van de jaar- 
lijks in meer of minder hevige mate heerschende koortsen, 
waarvan zelfs zij, die in de streek geboren zijn en daar 
steeds gewoond hebben, maar zelden verschoond blijven. 

Door dien ongezonden toestand van de streek, zoowel als 
door de geïsoleerde ligging, gevoelen de meeste Europeesche 
Bestuursambtenaren zich allesbehalve gevleid met eene 
plaatsing in de contrôle Parigi. Er is in de Preanger dan 
ook geen afdeeling, waar de controleurs elkander zoo vaak 
verwisselen als hier. 

Anders zou de toestand naar alle waarschijnlijkheid 
wezen, wanneer de Controleurswoning op een andere en 
wel gezonde plaats stond b.v. op Tjikatomas of elders in 
de bergstreken. 

Er is een tijd geweest, dat het, juist met het oog op dien 
ongezonden toestand, den Controleur van Parigi toegestaan 
werd, te Manondjaja te wonen. Hoe goed de maatregel ook 
was voor de betrokken titularissen zelve, zoo moest toch de 
dienst er het nadeel van ondervinden; de van uit Manon- 
djaja te ondernemen tournee’s bleken op den duur te zwaar 
te zijn. 


RE eend 


Ook in de omstreken van en verder benoorden Kalipoe- 
tjang en Padaherang tot bij Bandjar laat de gezondheids- 
toestand veel te wenschen over. Daar heeft men de oorzaak 
uitsluitend te zoeken in de aanwezigheid van moerassen, 
die hun schadelijken invloed bij wijlen zelfs tot Manon- 
djaja doen gevoelen. O.m. kan men zulks het te Bandjar 
gevestigd personeel van den dienst der Staatsspoorwegen 
aanzien. 

Toch deelden enkele ouden van dagen ons mede dat, bij 
een dertig- veertigtal jaren geleden vergeleken, de huidige 
toestand verbeterd moet zijn, dank zij de hoewel langzame, 
toch voortdurende uitbreiding van nieuwe sawahs door droog- 
legging op onderscheidene plaatsen van den rand der moe- 
rassen ten oosten van den zijweg Bandjar— Kalipoetjang. 

Zoo wees men ons o.a. op het uitgestrekte sawahcomplex, 
dat zich thans ten zuiden van de districtshoofd plaats Pada- 
herang om de vroegere onderdistrictshoofdplaats Tigandjëng 
als één aaneengeschakeld geheel slingert, terwijl dit des- 
tijds uit onderscheidene grootere en kleinere, door moerassen 
van elkander gescheiden strooken bestond. 

Had de Tyjiseël grooter verhang en hierdoor meer capa- 
citeit om het voornamelijk door hare zijtakken de Tyikëm- 
bang, Tjitalahab, Tjipoetrahadji en Tjikaso in den regentijd 
aangevoerd bandjirwater af te voeren, dan had ook de 
aanleg van nieuwe sawahs grooter afmetingen aangenomen. 


Wat het weven van badoeri-vezels aangaat, zoo zij daar- 
omtrent het navolgende vermeld. 

In de door ons bezochte streken is de badoeri (bedoeri 
of wadoeri) beter bekend onder de benaming van babakoan. 1) 


1) Dergelijke reduplicatie van een lettergreep om een gelijkenis weêr 
te geven van hetgeen door het stamwoord wordt uitgedrukt, treft men 
in oostersche talen, zooals men weet, veel aan. Zoo heet de lokwat of 
Japansche mispel in de Soendalanden papalacn, omdat de vrucht, zij 
het ook in miniatuur en met wat verbeeldingskracht, op die van den 
notemuskaat gelijkt. Mémérian zegt de Soendanees voor wilde eenden. 


Naar verluidt, wordt zij aldus geheeten, wijl de bladeren 
en bloemen met name van het jonge individu veel gelijkenis 
zouden hebben met die van tabak, hetgeen wij evenwel 
niet kunnen beamen. 

Zij behoort, volgens vAN GorKUM tot de familie der 
Asclepiadeeën en is in Britsch Indië als Moedar of Maddar 
bekend. | 

De bladschijf heeft eene eivormige gedaante, naar bene- 
den versmald; zij is min of meer leerachtig, eerder stug 
dan buigzaam, van boven glanzend groen, aan de onder- 
zijde lichtgrijs, bijna wit gekleurd. Hierdoor is de plant, 
vooral wanneer het loof door den wind bewogen wordt, 
reeds op een afstand te onderkennen. Midden- en zijnerven 
zijn licht groen van kleur. | 

De plant is een boomachtige heester, die eene hoogte 
bereikt van 14 tot 2 meter, soms hooger. Op lateren leef- 
tijd wordt de stam min of meer knoestig; dikwerf zijn 
de takken zigzagsgewijze geknikt. De bast is alleen aan 
of nabij het topeinde, ook van de takken groen, doch 
overigens grauwachtig gekleurd. 

De bloemen vormen zich aan de taktoppen, soms ook 
wel in de bladoksels; zij zijn licht paars en zitten in ge- 
steelde schermen. 

De vruchten hebben veelal een sikkelvormige gedaante en 
doen hierdoor aan de bekende halve maantjes denken, welke 
vaak onder den weidschen naam van hors d'oeuvre op diners 
en soupers worden opgediend: daar zij echter naar het 
midden gezwollen en dus min of meer buikig zijn, zoo 
hebben zij veel gelijkenis met de vruchten van namnam 
(Oynometra cauliflora), zij zijn echter grooter van stuk en 
niet geriggeld, doch glad van schil. Wij troffen exemplaren 


Intusschen verwarre men den naam van de onderwerpelijke plant 
niet met badori, zijnde een roofdier, dat de gedaante en dezelfde ge- 
kleurde vacht heeft als de bruine beer, zich in alang-alang-en glagah 
wildernissen met laag opgaand geboomte ophoudt en bij wijlen ook 
klein vee verscheurt. 


RE tk 


aan met een omvang over de grootste dikte gemeten, van 
12 tot 14 cM. en eene lengte van vruchtsteelbasis tot 
topeinde van 10 tot 12 cM. 

Bij de onrijpe vrucht is de schil lichtgroen, meermalen 
met een soort lichtgrijs poeder bestoven, op lateren leeftijd 
kleurt zij zich donkerder, bij volle rijpheid wordt zij eenigs- 
zins geel, daarna grauwachtig. 

De vruchten zitten aan korte stelen, zelden meer dan 
8 tot 4 tegelijk aan een algemeenen vruchtsteel ingeplant. 

In volkomen rijpen staat springen zij open en vertoonen 
het fraai glanzend wit zijdeachtige op het gevoel vettige 
zaadpluis, dat tot een dichten dot, kunstig over de gansche 
lengte der vrucht besloten ligt, met de zaadjes soms er 
losjes tusschen in en een algemeenen spil omgevend. 

Dan is het juiste oogenblik van den oogst aangebroken. 
De bevolking plukt haar echter doorgaans te jong af en 
droogt ze dan in de zon, onder voorgeven dat indien zij 
wachten tot het vruchtomhulsel van zelve openspringt, 
het pluis door den wind wordt meêgevoerd. 

De ontwikkeling van bloem tot rijpe vrucht werd ons 
door sommige personen in de bezochte streek opgegeven 
van 8 tot 4 maanden te duren. Een bepaalde tijd van 
vruchtendracht heeft de plant niet, verzekerde men ons; 
zij bloeit en draagt het geheele jaar door, het meest nadat 
de oostmoesson is ingetreden. 

Dat men van de babakoan behalve het zaadpluis ook de 
schors inzamelt, om er touwen uit te slaan en de bladeren 
of het melksap als geneesmiddel aanwendt tegen schurft 
en gespleten voetzolen, vonden wij op onze navraag niet 
bevestigd. In de Preanger komt laatst-bedoelde ziekte — in 
Midden en Oost Java onder de benaming van bêlak bekend — 
trouwens betrekkelijk weinig voor; hiertegen wordt een- 
voudig koolteer of desnoods kopersulfaat (troesi) aangewend. 

Opzettelijk aangeplant wordt de babakoan in de door 
ons bezochte streken niet; zij groeit er spontaan, overal 


in het wild, op droge grasvlakten, het meest langs de 
Teysm. XVII. 6 


GE 


kust, niet alleeen op schrale zoo goed als uit zuiver zand 
bestaande, maar ook op andere gronden. Wel moet enke- 
le jaren geleden een der Controleurs van Parigi de bevol- 
king sterk aangemoedigd hebben de babakoan ook op de 
erven te telen, zelfs werd zij hier en daar om de pasang- 
grahans aangeplant, maar tot bevredigende uitkomsten 
heeft dat niet geleid. Toen wij in September j.l. in het 
nachtverblijf te Parigi vertoefden, was er op het erf geen 
enkele plant meer te bekennen; in de kampoengs namen 
wij slechts hier en daar enkele exemplaren waar ; daaronder 
waren er, die zich tot krachtige boomen hadden ontwik- 
keld met een stamomvang van wel armsdikte en eene 
hoogte van meer dan 2 Meter. 

In de afdeeling Soemëdang, welke wij enkele dagen na 
de contrôle Parigi bezochten, zagen wij op het voorerf van 
den kawedanaän te Tandjoengsari op 858 M., dus op meer 
dan 2500 voet hoogte boven zee, een kleinen proefaanplant 
van enkele R. R., de planten stonden frisch, de bladvor- 
ming was meer dan middelmatig doch kwamen de blad- 
schijven en vruchten ons aanzienlijk kleiner voor dan van 
die, welke wij in de contrôle Parigi langs de zuidkust 
aantroffen. | 

Zijn begrijpelijkerwijze plaatselijke omstandigheden daar- 
op niet zonder invloed, ons wil het toeschijnen, dat de 
kuststreken voor badoeri de aangewezen groeiplaatsen zijn; 
het schijnt zelfs dat de plant, evenals o.a. klapper, voor 
zijne ontwikkeling en om goed product op te leveren, niet 
alleen warmte maar ook den invloed van zeewind behoeft. 

Of bewerking van den grond en geregelde besproeiing 
gelijk andere cultuurgewassen vorderen, de productie zou- 
den verhoogen, werd door sommige lieden, bij wie wij te 
dier zake navraag deden, sterk betwijfeld, Zij wezen zelfs 
op de hier en daar op de erven voorkomende exemplaren, 
die, als reeds gezegd, weliswaar tot krachtige planten wa- 
ren opgeschoten, echter met weinig of geen product. Wat 
ons aangaat, zoo gelooven wij dat, indien men de badoeri 


ze WON an 


al niet op gelijke wijze behandelen mag als onze reeds 
in geregelde cultuur geteelde gewassen, zulks voorshands 
als iets tijdelijks moet worden beschouwd, in zoovere 
verklaarbaar, dat het hier een tot nog toe in het wild 
voorkomende plant betreft, welke, om haar aan ’s men- 
schen wil ondergescnikt te maken, nog een voortgezette 
cultuur behoeft. 

Voor het zuiveren. en de verdere bewerking van het 
zaadpluis wordt, naar ons de bevolking van Parigi en 
omstreken verzekerde, volkomen droog weder gevorderd, 
omdat dat pluis zich anders niet uitzet en aan vocht bloot- 
gesteld, spoedig zwarte vlekken vertoont. 

Een vochtig klimaat als over het algemeen in de berg- 
streken van de Preanger en niet in het minst op Tan- 
djoengsari heerscht, zou dus reeds daarom alleen te veroor- 
deelen zijn. | 

Na den pluk worden de vruchten, gedurende 2 of 3 
dagen, soms langer, in de zon te drogen gelegd ; sommigen 
doen dit aanstonds op den beganen grond, anderen bezigen 
hiertoe een onderlaag van njdroes, tampirs of ander bamboes- 
vlechtwerk. Zijn de hulzen opengesprongen of droog ge- 
noeg om gespleten te worden, dan worden deze verwij- 
derd en wordt het pluis, dat nog in een min of meer com:- 
pacte massa samengevat is, nog eens afzonderlijk in bam- 
boesmanden in de zon gedroogd, tengevolge waarvan . 
het zich uitzet. Dit drogen duurt, naarmate van de weêrs- 
gesteldheid en naargelang de vruchten meer of minder 
rijp zijn, van enkele dagen tot eene week. Alsnu gaat 
men tot zuiveren over. De meesten doen dit door de vezels 
met de vingers te pluizen. Hiertoe wordt niet alleen een 
zekere bedrevenheid gevorderd, doch niet in het minst ook 
een volkomen wiredvrije plek, omdat het fijne pluis zoo 
licht stuift. Sommigen bedienen zich van hetzelfde werk- 
tuig als algemeen voor het zuiveren van kapas [katoen] in 
gebruik en bekend is onder de benaming van pahindesan. Dit 
bestaat uit twee boven doch dicht aàn elkander geplaatste, 


ee 


tusschen twee stijltjes draaibare horizontale houten rollen 
van 25 tot 30 c. m. lengte bij een omvang van 15 tot 20 
c‚ m. Slechts aan één kant steken de uiteinden dier rollen 
buiten de stijltjes uit. Daarin is bij de meeste pakinde. 
sans een schroef zonder eind zoodanig uitsgeneden, dat de 
draad van de eene in de moer van de andere rol 
past, met het gevolg dat men slechts een der beide rollen 
in beweging behoeft te brengen, om de andere, echter 
in tegengestelde richting, te doen meêdraaien. Hiertoe is 
slechts een dier roluiteinden van een zwengel voorzien, 
Tusschen bedoelde rollen nu wordt het pluis als het ware 
geperst. 

Vervolgens wordt het in plaggen met de vingers uitge- 
legd en daarna losjes tot dotten gerold ter lengte van 20 
tot 25 c. m. Zulke dotten, kasiwoeng genoemd, bevatten, 
naar men ons zei, een hoeveelheid pluis uit ongeveer 8 
vruchten afkomstig. 

Doel van deze bewerking is om de vezelstof gemakkelijk 
tot een draad af te spinnen. 

Dit heeft middels een handspinnewiel plaats, pangante 
han genoemd, bestaande uit een rad 1) of djantra van 30 
tot 40 ce. m. middellijn, dat met de rechterhand in bewe- 
ging gebracht en gehouden, zijne omwentelingen door mid- 
del van de kalindin of een koord zonder eind overbrengt 
op eene ongeveer 20 ec. m. lange dunne houten spil, Kist 
geheeten. Deze laatste wordt zoodanig in een stijltje ge- 
bracht, dat daarvan een langer deel blijft uitsteken. Nu 
wordt de hasiwoeng of dot met vezelstof, nadat men er 
eerst een klein deel van geplozen heeft, met de linkerhand 
tegen de ronddraaiende spil aangebracht, Door deze spil 
gegrepen, wordt de vezelstof afgeplozen, doch tevens tot 
garen gewrongen en gelijktijdig, als om een kluw, om de 
spil afgewonden. Breekt de draad af, dan wordt de dot 


1) Meermalen zagen wij dat voor de vellingen en spijlen van 


dit rad behalve allerlei buigzame lichte houtsoorten, ook rottan gebe- 
zigd werd. 


al RE 


maar weêr even geplozen en op dezelfde wijze als even 
vermeld tegen de kisi aangebracht. Bij deze bewerking 
wordt de linkerhand zonder ophouden heen en weêr langs 
de kisi bewogen, waardoor men ’t in zijn macht heeft, om 
het garen om dat gedeelte der spil gewonden te krijgen, 
hetwelk het meest gewenscht voorkomt. 

Is er aldus een voldoende voorraad afgesponnen, dan 
wordt de Kisi afgenomen en in een spoel of toropong ge- 
daan, bestaande uit een dunnen bamboeskoker of een uit- 
gehold stuk riet van 15 à 18 c. m. lengte, waarvan het 
open einde gespleten is. De inhoud van deze toropong 
vormt bij het weeftoestel den inslag en wordt als zooda- 
nig paled genoemd. 

Den aandachtigen lezer, die met de gewoonlijk door de 
Inlandsche bevolking bij het zuiveren van kapas of katoen 
gevolgde werkwijze bekend is, zal het niet zijn ontgaar, 
dat aan de hiervoren geleverde beschrijving een onderdeel 
der werkzaamheden ontbreekt n.l. dat, waarbij de vezel- 
stof, nadat zij van de zaadjes ontdaan is, doch vóór het 
afspinnen, eerst nog met een speciaal daartoe bestemd 
werktuig, pêteng genaamd, geplozen wordt. 

Op onze navraag dienaangaande gaven sommigen ten 
antwoord, dat zulks onnoodig wordt geacht en juist als het 
voordeel te beschouwen is van badoeri-wol boven kapas. 
Anderen weder rneenden dat het zelfs schadelijk is, omdat 
het pluis van babakoan, bij dat van katoen vergeleken, min 
of meer régas d.i. bros, althans minder buigzaam en elas- 
tisch is en men, door het met de pêteng te behandelen, 
gebroken vezels bekomt. 

Hoe het zij, een feit is het, dat, voorzoover wij ons er 
van hebben kunnen overtuigen, niet uitsluitend babakoan 
gebezigd wordt voor weven, maar dit pluis inzonderheid 
slechts tot inslag of palëd dient, terwijl de schering of 
loesì uit gewoon katoen bestaat. Voorts wordt badoeri 
tot afgepaste coupons geweven, voldoende voor een baadje 
d.i. ter lengte van —+- 5 el; een zoodanig stuk wordt sa- 


— 86 — 


pihanean geheeten, d.i. zooveel als een weeftoestel bevatten 
kan. | | 

Aan het weefsel geeft men verschillende kleuren en pa- 
tronen, niet door den inslag maar door de schering vooraf 
te verwen. Hiertoe bezigt men een aftreksel van den 
wortelbast van tjangkoedoe (Morinda citrifolia) dan wel van 
de schors van sëpang (Caesalpinia Sappan) of sasak (Leio- 
carpus arboreus). Den inslag laat men in zijn natuurlijke 
min of meer metaalachtig glanzende kleur; sommigen be- 
weren dat hij door zijn glans en zijne vettigheid geen of 
zeer moeilijk kleurstoffen opneemt. Zijn nu de tot schering 
dienende draden om een bepaald aantal over de gansche 
lengte egaal gekleurd, dan bekomt men uitteraard een regel- 
matig gestreept weefsel; is zij verschillend geverfd, zoo 
krijgt men geruit goed. Is de schering in haar geheel van 
één kleur b.v. rood of blauw, dan neemt het weefsel door 
den metaalachtigen glans van den inslag, als men het licht 
van verschillende kanten daarop laat vallen, ook verschil- 
lende kleuren aan, evenals het satinet, bekend onder de 
benaming van changeant. 

De kleine man draagt het badoeriweefsel weinig, onder 
de hoofden is het niet bijzonder gewild, omdat het, gelijk 
hooger reeds gezegd, niet tegen vocht kan en spoedig be- 
siaat, terwijl hoofden door hun werkkring meermalen op 
tournee zijnde, een nat pak oploopen en niet zelden uren 
lang in natte kleêren moeten blijven. 

Deze eigenschap, gevoegd bij de omstandigheid dat vezels, 
ook wanneer de vrucht goed boomrijp geoogst wordt, toch 
nog behoorlijk gedroogd moeten worden, willen zij zich niet 
als een compacte massa samenpakken, wordt door sommi- 
gen als een bezwaar aangemerkt. Men heeft ons zelfs 
verzekerd, dat om deze reden in het hartje van den west- 
moesson, als wanneer de atmospheer vochtig is, het weven 
van badoeri zoo goed als stil staat. Overigens bleek het 
ons, dat het in de bezochte streken inderdaad slechts als 
huisvlijt en uitsluitend door vrouwen wordt uitgeoefend, 


EEn 


buiten den padiplant en oogsttijd, wanneer het potje rijst 
staat te koken in afwachting dat het gaar wordt. 

Niet te verwonderen is het dan ook, dater 14 à 2 maan- 
den lang gewerkt wordt aan één pihanean. De prijs van 
zulk een coupon bedraagt, plaatselijk verkocht, van f 0.80 
tot f 1.25 of gemiddeld f 1—, hetgeen een bijverdienste 
geeft van ongeveer 14 à 24 cent daags. 

Veel wordt er niet van verkocht; eenigen spraken van 
10 tot 15, anderen van 20 tot 30 coupons op een passerdag. 
Door opkoopers wordt het weefsel naar Bandjar vervoerd, 
waar het tot den prijs van f 2 tot f 2.50 per coupon ver- 
handeld wordt, zoowel aan het Europeesch als het Inlandsch 
personeel der Staatsspoorwegen en aan reizigers, die met 
den trein langs komen. 

Buitenzorg, December 1905. 
Darwa. 


EEN CHINAASAPPELTUIN TE GAROET. 


Het betrekkelijk droge klimaat van Garoet is, zooals 
men weet, zeer geschikt voor het kweeken van djeroeks ; 
djeroek garoet, zoo niet de lekkerste dan toch een der bes- 
te varieteiten, die men behalve te Garoet zelf ook elders 
vrij geregeld kan bekomen, is daarvoor een bewijs. 

Reeds vele jaren geleden deed dit bij den Heer J. W. 
H. Apèr de vraag opkomen of niet evenzeer andere Citrus- 
soorten, met name de chinaasappel, in dit gunstige klimaat 
zouden kunnen gedijen. Er werd besloten de proef te 
wagen, niet met een enkel boompje, maar op ruime schaal. 
En toen het plan eenmaal gemaakt was, werd het ook met 
groote toewijding en volharding, waarvan de eer vooreen 
niet gering deel aan Mevrouw ApbÈr toekomt, ten uitvoer 
gebracht. 

De bedoeling, die bij het aanleggen van den boomgaard 
voorzat, was niet alleen nuttige bezigheid, doch ook geld- 
belegging. Dat de chinaasappel te Garoet groeien wil en 
goede vruchten kan voortbrengen, is nu reeds bewezen. 
Of de tuin ook door een overvloedige opbrengst voordeel 
zal kunnen afwerpen, moet de toekomst nog leeren, doch 
de eigenaars hebben daarop alle hoop. 

Een zeer kwaden tijd had de tuin door te maken, toen we- 
gens een driejarig verlof de zorg ervoor aan anderen moest 
worden overgelaten. Bij terugkomst bleken de boomen zeer 
geleden te hebben, maar door krachtige maatregelen her- 
stelden zij zich en toen ik in de eerste helft van December 
1905 den tuin bezocht, kon ik vaststellen, dat de boomen, 
hoewel voor een goed deel nog klein, met gezond, donker- 
groen loof prijkten. 


RO 


Deze chinaasappeltuin, door zeer te waardeeren parti- 
culier initiatief tot stand gekomen, heeft den zeer toepas- 
selijken naam „Oranje-oord” ontvangen. Het terrein heeft 
een oppervlakte van ongeveer 10000 M?, en zal binnenkort 
nog iets vergroot worden. Het aantal boomen bedraagt 
op het oogeblik ongeveer 640. 

De oudste boomen zijn geplant in 1894, doch het meeren- 
deel kwam in 1896 in den grond. Kort daarna had ik ge- 
legenheid den jongen aanplant te zien. Er stonden toen 
nog vrij veel exemplaren van djeroek garoet in, doch deze 
zijn sedert alle op een paar der beste, voor eigen gebruik 
gespaarde na, omgehouwen om plaats te maken voor chinaas- 
appelen. 

Wat de tegenwoordig gekweekte boomen betreft, deze 
zijn alle gewonnen uit zaad, dat van verschillende, om de 
uitstekende vruchten bekende plaatsen betrokken werd. 
Het best vertegenwoordigd zijn de Jaffa-chinaasappelen, 
waaronder er zijn van Tanger, Saida, Caiffa, die eigenaar- 
dig zijn om den eenigszins langwerpigen vorm der vrucht, 
en van Bayreuth, welke de lekkerste moeten zijn; verder 
zijn er vele varieteiten uit de Levant, alle met de prachtig 
hoogoranje kleur. Ook eenige Japansche en Chineesche 
varieteiten, mandarijnen, eitroenen enz. zijn aanwezig. Met 
pompelmoes genomen proeven mislukten; zelfs planten 
van de beste boomen afkomstig geven te Garoet slechts 
onsmakelijke, bittere vruchten. 

De boomen staan in het verband op afstanden van 8 M. 
Overplanten (van wat oudere boomen) wordt alleen in den 
oostmoesson gedaan. Eenige dagen te voren krijgen de 
planten geen water, zoodat de grond goed opdroogt, waar- 
door het kluithouden verzekerd is. Om de verdamping 
zooveel mogelijk te beperken worden de bladeren en jong- 
ste stengeltoppen afgeplukt en de stam in pisangscheeden 
gewikkeld. Bij het aangieten na het overplanten valt dan 
de kluit gemakkelijk uiteen en gewoonlijk duurt het niet 
lang of de jonge spruiten komen voor den dag. 


WGE 


De vermeerdering geschiedt uitsluitend door zaaien of 
door enten op uit zaad gewonnen onderstammen; tjang:- 
kokans worden in het geheel niet gebruikt. 

Door toppen worden de boomen op de gewenschte hoogte 
gehouden, zoo noodig wordt het hout uitgedund, terwijl 
alle waterloten zorgvuldig verwijderd worden. 

Djeroekboomen verlangen over het algemeen zware be- 
mesting en daarvoor wordt dan ook gezorgd. Eens in het 
jaar wordt bij elken boom een kwart cirkel grond diep 
uitgegraven, zoodat de wortels bloot komen teliggen. De 
kuil blijft eenige dagen open, waarra de uitgegraven grond, 
gemengd met gebranden mest en kalk, er weer ingebracht 
wordt en wel met veel water, zoodat er geen open ruim- 
ten kunnen blijven. De gebrande mest verkrijgt men 
door allen mogelijken afval in een kuil te verzamelen en 
voortdurend te laten smeulen, waardoor schadelijk gedierte 
wordt gedood of verhinderd zich te ontwikkelen. Bovendien 
worden de boomen, tenminste als het niet te veel regent, 
tweemaal per week gegierd met verschen paardemest; de 
reden, waarom de mest alleen versch gebruikt wordt, is 
ook hier om zeker te zijn niet tevens schadelijke dieren in 
den grond te brengen. Bij elken boom zijn twee of meer op 
zij van een paar openingen voorziene bamboekokers lood- 
recht in den grond aangebracht, waarin de verdunde mest 
gegoten wordt. Van die kokers bevinden er zich ongeveer 
5000 in den tuin, zoodat men kan nagaan, dat alleen het 
gieren reeds geen gering werk is. De tuinjongens zijn daar- 
mee dan ook steeds den geheelen dag bezig en het is niet 
geheel overbodig, dat zij voor die lichamelijke inspanning (het 
werken met groote gieters) ook extra-voeding ontvangen. 

Water hebben de planten veel noodig, zoodat in den oost- 
moesson dan ook druk gegoten moet worden. Tot voor 
korten tijd werd het water toegediend met behulp van wa- 
terwagen en gieters, hetgeen op den duur haast niet vol 
te houden bleek, terwijl op deze wijze de grond toch slechts 
onvoldoende vochtig te houden is. 


am OOTES 


Daarom werd onlangs een buizenleiding naar verschil- 
lende punten van den tuin aangelegd en een 7 M. hoog 
reservoir met perspomp zorgt, dat nu overal water onder 
flinken druk te krijgen is. 

De meest gevreesde ziekten, waarmee men te kampen 
heeft, zijn djamoer oepas en kanker; de eerste wordt met 
goed gevolg met azijn, de laatste met troesi (kopersulphaat) 
bestreden. Witte luis wordt door middel van een krach- 
tigen waterstraal verdreven. Schildluis komt haast niet 
voor. Om walangs van de vruchten af te houden worden 
deze, zoodra ze een zekere grootte bereikt hebben, met 
bouillie bordelaise bespoten. 

Voor het tuinwerk is een goede voorraad van de meest 
geschikte, gedeeltelijk Amerikaansche gereedschappen voor- 
handen, zooals ploeg, diepdelver verschillende snoei- en ent- 
scharen, en messen, scharen voor het uitdunnen van te rijk 
vruchtzettende boomen, pompen, enz., behalve natuur- 
lijk de meer alledaagsche als patjoels, harken, gieters, wa- 
terwagens enz. Een mooie verzameling boeken kan in 
voorkomende gevallen geraadpleegd worden; die over ziekten 
handelende mogen wel in de eerste plaats genoemd 
worden. 

Over de hoedanigheid der vruchten, die zeer goed moet 
zijn, kan ik persoonlijk nog niet oordeelen. Mijn geleidster 
had echter de vriendelijkheid te beloven mij van den eerst- 
volgenden oogst een proefje te zenden, zoodat ik later nog 
wel gelegenheid zal hebben daarop terug te komen. 

J. J. Surra. 


DIOSPYROS KAKI L. TE GAROET. 


Diospyros kaki L, kakipruim of Japansche pruim, boeah 
kaki, en te Garoet kesemek genoemd, behoort tot de fa- 
milie der Ebenaceae en is afkomstig van Japan. Het is 
een kleine boom, die tenminste op Java een hoogte van 
ongeveer 10 M. bereikt, waarbij dient opgemerkt te worden, 
dat alle op Java aanwezige boomen langs ongeslachte- 
lijken weg verkregen worden, hetgeen op den groei wel 
eenigen invloed kan hebben. Laat men den boom zich 
vrij ontwikkelen, dan neemt hij een van beneden af ver- 
takte, onregelmatig pyramidevormige gedaante aan. De 
bladeren zijn groot, glimmend en frisch groen, waardoor 
de plant op geen erf als sierplant zou misstaan. De vruch- 
ten zijn zoo groot als kleine of middelmatige appelen, heb- 
ben een afgerond vierkanten vorm en zijn bij volkomen 
rijpheid oranje gekleurd en week en zeer smakelijk. 

In Japan wordt de kaki in verschillende varieteiten ge- 
kweekt en is van daar naar verschillende subtropischestreken 
overgebracht. Volgens den Heer WiGMAN moeten er reeds 
lang geleden pogingen gedaan zijn om dezen vruchtboom 
in ’sLands Plantentuin in te voeren, doch de resultaten 
waren zeer ongunstig. Ongeveer 25 of 30 jaar geleden 
werd de poging herhaald, met het gevolg, dat nu één 
der ontvangen varieteiten, een pitlooze en waarschijnlijk 
niet de minst goede, in leven bleef, en zich in het klimaat 
van Tjibodas zeer goed bleek te kunnen schikken. De 
daar aanwezige boomen dragen jaarlijks nog steeds rijkelijk 
vrucht. Te Buitenzorg zelf gelukte de kultuur niet. 

Horre bracht van den Plantentuin afkomstige exemplaren 
naar Garoet over. Aan hem is het te danken, dat daar, en 
wel in het distrikt Panembang, allengs belangrijke boom- 


dd 


Se 


gaarden dezer vruchtsoort ontstaan zijn. Tegenwoordig is 
de voornaamste daarvan in het bezit van Hadji Abdoel- 
rachman en familie en beslaat een oppervlakte van 20 bouw. 
Naar schatting zal hier in het geheel ongeveer 70 à 80 bouw 
met kesemek beplant zijn. In den tuin van Hadji Abdoelrach- 
man staan de boomen opeen afstand van ongeveer 3.75 M. ; 
om het licht ook bij volwassen boomen voldoende toegang 
te verschaffen, zou de afstand wel wat grooter kunnen 
zijn. Wat het onderhoud betreft, men zorgt alleen dat de 
grond sehoon en los wordt gehouden; gemest wordt er 
niet. De boomen zagen er echter alle gezond en frisch uit. 
Zoolang de schaduw nog niet te dicht is, worden er tus- 
schen de boomen andere gewassen, ik zag o.a. thee en 
kool, gekweekt. De vermeerdering geschiedt uitsluitend 
door worteluitloopers, die in den westmoesson terstond op 
de voor hen bestemde plaats worden uitgeplant. Ziekten 
schijnen er niet veel voor te komen ; men zeide mij alleen, 
dat de takken soms door een schimmel worden aangetast. 

Op ongeveer 10 jarigen leeftijd rekent men, dat de boom 
flink begint te dragen; voor dien tijd is de dracht van 
weinig beteekenis. Volwassen schijnt hij na ongeveer 30 
jaar te zijn. 

De bloei heeft plaats in December aan de jonge twijgen 
en de vruchten zijn na 9 maanden, dus in Augustus, vol- 
doende rijp om geoogst te worden. Op dat tijdstip wordt 
tevens het dan geel en rood gekleurde blad afgeworpen. 
De boomen staan slechts korten tijd geheel bladerloos ; 
spoedig verschijnen weer de jonge loten, die bestemd zijn 
den volgenden oogst voort te brengen. 

Een volwassen boom draagt gemiddeld 200—300 vruch- 
ten per jaar (ik hoorde ook hoogere cijfers noemen). Voor 
de groote vruchten wordt f 0.50, voor de kleinere f 0.30 
per 100 stuks betaald. Per spoor worden zij naar ver- 
scheidene plaatsen heen gezonden, terwijl een gedeelte 
door de Chineezen te Garoet opgekocht wordt, om er tang- 
koeweh van te maken. 


on GE 


Men oogst de vruchten, zoodra ze een weinig geel be- 
ginnen te worden. Hoewel het ontegenzeggelijk waar is, 
dat nagerijpte kaki’s in smaak niet vergeleken kunnen 
worden met die, welke aan den boom rijp geworden zijn, 
is in dit geval aan het onrijp plukken niets te doen. Door 
ze te lang te laten hangen zou niet alleen een belangrijk 
gedeelte door verschillende dieren opgegeten worden, maar 
bovendien zouden de weeke, rijpe vruchten volkomen onge- 
schikt voor de verzending zijn. Om de onrijp geoogste 
vruchten geschikt te maken om ze versch te eten, worden 
ze eenigen tijd in kalk bewaard, waardoor de wrange smaak 
verdwijnt. Het is mij echter gebleken, dat als zij wel nog 
hard, maar niet al te onrijp geplukt zijn, zij ook zonder 
kalk zeer smakelijk worden. 

Om er tangkoeweh van te maken worden de vruchten 
niet in kalk gelegd. Men ontdoet ze van de schil, drukt 
ze voorzichtig plat en droogt ze in de zon. Te Garoet, 
o.a. op de passer, zijn deze gedroogde, eenigszins aan vij- 
gen herinnerende vruchten te krijgen, doch het meerendeel 
dezer voornamelijk door de Chineezen hoog geschatte ver- 
snapering wordt nog op Java ingevoerd. 

Op vele erven in de omstreken van Garoet vindt men 
Diospyros kaki. Ook in de hoofdplaats ziet men ze niet 
zelden, maar, hoewel ze hier wel vrucht dragen, zijn het 
toch lang niet de gezonde, krachtige boomen, zooals ze op 


1500 M. hoogte te zien zijn. 
JJ SMITH, 


TUIN-AANLEG OP DE TENTOONSTELLING 
IN DARMSTADT. 


In het laatste nummer van den vorigen jaargang, be- 
sprak ik de prachtige tentoonstelling te Brugge, niet min- 
der belangrijk is eene expositie, die terzelfder tijd te Darm- 
stadt gehouden werd. De beteekenis van de laatste ligt 
niet slechts in de mooi gekweekte planten, die er te zien 
waren, maar in een nieuwigheid in den aanleg van tuinen, 
waarover vooral in de Duitsche tuinbouwbladen eene scher- 
pe kritiek is gevoerd. Er waren warme voorstanders en 
helftige tegenstanders van hetgeen daar gewrocht was 
en het is-niet gemakkelijk om partij te kiezen; als zulks 
reeds moeilijk is voor hen, die de tentoonstelling bezoch- 
ten, dan is het voor ons, die volgens afbeeldingen en be- 
schrijvingen moeten oordeelen, in het geheel niet te doen. 

Toch loont het de moeite het nieuwe in de tuinbouw- 
kunst, zooals het in Darmstadt voorgesteld wordt, nauw- 
keurig na te gaan en te vernemen wat ervaren lieden er 
van zeggen, allicht valt er ook voor ons wat uit te leeren. 

In Darmstadt bestaat een z.g. „Kunstlerkolonie” ge- 
sticht door Prof. OrBricH, deze heeft ook met groote kosten 
modeltuinen aangelegd of aan laten leggen, die volgens het 

‚algemeen gevoelen van deskundigen niet voldoen, toch 
en dat zegt wat, valt er iets uit te leeren. Zoo werden 
veel besproken de z.g. Farbengärten, tuinen waarin uit- 
sluitend met een of twee kleuren gewerkt werd. En het 
is wel kenmerkend, dat hoewel het oorspronkelijke denk- 
beel van genoemden Professor uitgegaan is, hij toch in 
de uitvoering ervan niet zoo gelukkig was; terwijl de 
tuinbouwfirma HEINRICH HENKEL, op het denkbeeld inging 


nes 


en in haar blauw-witte en roode tuin iets werkelijk fraais 
tot stand bracht. 

Wij komen op die kleurentuinen terug. Tot goed be- 
grip neem ik hier een en ander over uit hetgeen er in de 
Gartenflora van 15 Nov. 1905 over gezegd werd. 

Er wordt beweerd dat de tuinkunst, d.i. de aanleg van 
tuinen achterlijk is en dat er een geheele herziening noodig is, 
teneinde haar weer op den goeden weg te brengen. Deze her- 
ziening zou in de eerste plaats uit moeten gaan van artisten, 
van schilders en architekten, zij zouden weer de motieven van 
tuinaanleg in de oude tijden moeten zoeken en daarmede de 
eischen, die wij thans aan een tuin stellen moeten verbinden, 
Het denkbeeld werd verdedigd, dat de tuin om onze huizen 
eigentlijk eene voortzetting van de woning buitenshuis is. 
De artisten hebben in hunne tuinen, zooals zulks vooral van 
architekten te wachten is, rechte paden aangelegd, daarlangs 
dikwijls lage hagen van Buxus, van de groote wegen zijn 
de tuinen zooveel mogelijk door muren afgescheiden, indien 
zulks niet kan toch door goed gesnoeide hagen of wit 
geverfde latten, verder wordt de tuin verdeeld ook, weer 
door genoemde afscheidingen, in een oofttuin, eene bloemen- 
tuin, een speelplaats voor kinderen enz. Zoo mogelijk terras- 
sen afgezet met muren of met steile hellingen van gazon en 
begrensd door levende hagen, tuinhuisjes, gangen met klim- 
planten begroeid, waterbassins met steenen randen, enz.; 
vooral geen kronkelpaden met hier en daar boomen of 
groepen heesters en bloemvakken, waarin men rondloopt 
als een wild dier in zijn kooi. 

Ziedaar ongeveer de nieuwe tuinaanleg. 

Wij kunnen en moeten toegeven, dat nieuwe denkbeelden, 
nieuwe motieven, hier evenals overal van kunstlievende 
lieden, die eigentlijk geen vakmannen zijn, uit kunnen 
gaan. De ontwikkelingsgeschiedenis van veel menschelijk 
doen getuigt daarvan. Zij die niet in routine opgegroeid 
zijn, die niet vastgeroest zijn in de algemeen geldende 
regels, die zoowel de boomen als het bosch bewonderen 


EA ze 


en niet uitsluitend slechts een van beide, kunnen nieuwe 
banen aanwijzen, waarvan ook de tuinkunst kan profiteeren. 

Men mag echter niet zoover gaan, dat de tuinarchitekt 
slechts de handlanger zou zijn van den bouwkundigen 
architekt. De eerste kan evengoed een rechtlijnige tuin 
aanleggen. Ook is het met de kunst in den tuinbouw niet 
zoo treurig gesteld als bovengenoemde kritiek het wil doen 
voorkomen. Het is waar, het aantal mislukte tuinen is 
niet gering; dat men in sommige streken een aantal tuinen 
ziet, allen volgens hetzelfde systeem aangelegd, is ook waar, 
maar wie hebben dat gedaan? En mag men, omdat er 
zooveel huizen geheel zonder smaak of stijl en op een- 
toonige wijze gebouwd zijn, een afkeurend oordeel over de 
geheele moderne architectuur uitspreken, het eene is al 
even dwaas als het andere. 

De lichte afsluitingen, zooals die thans in den smaak 
vallen als: mooie ijzeren hekken, of houten latwerk, of 
niet te hooge levende hagen, die het uitzicht niet geheel 
afsluiten, zijn volgens de meesten te verkiezen boven muren, 
Het is waar, hooge muren sluiten beter af, dat zij echter 
ook al geen afdoende waarborgen geven tegen binnen- 
dringen, bewijzen de glasscherven, die er dikwijls boven 
op aangebracht worden. De wegen en de straten van eene 
plaats waar de tuinen allen door hooge muren omringd 
zijn, worden er niet mooier op, zij maken den onaangenamen 
indruk van eene gevangenis, Hier en daar treft men in 
Italië zulke tuinen aan, aan de wandelaars en de minder 
bevoorrechten, die zelf geen tuin bezitten wordt veel ont- 
nomen, terwijl zij nu van al het schoone, zonder dat het 
iemand hindert, mede genieten. En wat van nog grooter 
belang is, de hooge muren verbreken de band tusschen 
den tuin en het omringende landschap, dat men ook uit 
den tuin niet meer bewonderen kan. Een straat, zooals 
men die in enkele streken ziet, waar tuin aan tuin grenst 
maakt een bijzonder aangenamen indruk. 


De moderne stijl ziet gaarne heldere kleuren. De banken, 
Teysm. XVII. 7 


ia 


tafels en stoelen in de tuinen, de tuinhuisjes, de houten 
afscheidingen, alles moet helderwit gekleurd zijn. Er is 
ook aanbevolen de telegraaf- en telephoon-palen steen- of 
bloedrood te verven, om het landschap te verfraaien, in 
den tuin mag ook niet veel gazon voorkomen, overal volop 
helder gekleurde bonte bloemen. 

Tot nu toe trachtte men rustiger motieven in den tuin 
aan te brengen, mooie donzige gazons met heestergroepen, 
de stokken bij de planten, de tuinmeubels enz. mochten geen 
opvallende kreuren dragen, alles moest zooveel mogelijk 
met de tinten van het omringende landschap overeenkomen. 
De nieuwe kunst zoekt het schoone in sterke contrasten, 
terwijl de oude zich meer aangetrokken gevoelde tot het har- 
monische. | | 

Misschien is het de zucht naar afwisseling, die de ou- 
dere stijl wat eentoonig doet worden. Het rustige, ge- 
dempte begint sommigen te vervelen, het oog wenscht 
kleuren, heldere kleuren, en afwisselende tinten. En thans 
verbeelden zich enkelen, dat het aanbrengen van zooveel 
mogelijk verschillende kleuren, zoowel in bloemen, als in 
al het overige, het eenige ware is. De werkelijkheid zal 
spoedig genoeg leeren, dat men van al dat bonte weldra 
genoeg krijgt en terug verlangt naar het voorname, deftige 
en rustige in de tuinen. In dez. g. roode tuin, die velen de 
mooiste op de tentoonstelling vonden, was het denkbeeld 
om slechts eene kleur te hebben, die al het andere domi- 
neerde, op in ’t oogvallende wijze verbroken, door het op 
de paden gebrachte schitterend witte marmergrint, dat 
bij zonneschijn het oog onaangenaam, verblindend aandeed. 

Over het algemene zag men in die moderne tuinen 
naast heel veel onbeteekenends en hinderlijks toch ook 
veel moois. Zoo viel de door GeEwiN ontworpen en door De 
WeNz aangelegde tuin bij velen in den smaak. De catalo- 
gus zegt er van, met dezen aanleg is bedoeld, de meest 
algemeen voorkomende vorm van terrein in een modernen 
tuin te herschapen. Het is een eenigszins diepliggende 


rechthoek, waarbij op den voorgrond de groote weg en 
op den achtergrond het huis ligt. De eigenlijke woon- 
tuin is van den stoffigen weg door een voortuin gescheiden, 
de laatste ligt iets lager en beiden zijn door een drietal 
trappen met elkaar verbonden. Het ophoogen van den 
woontuin geschiedde met het doel, om een goede schei- 
ding met den voortuin te verkrijgen en om het huis 
van af den weg beter te doen uitkomen. Het overzicht 
over het geheel wordt door die geringe verhooging van 
4 M. niet gestoord. De wegen zijn recht zonder bochten 
en goed aangelegd, het gazon in den voortuin is met 
verscheiden randen en vakken van bloemen versierd. Vol- 
gens het jaargetijde worden de plantjes in die vakken 
veranderd, maar altijd heeft één kleur den boventoon. In 
genoemd geval werd voor den huistuin rood en wit en 
voor den voortuin blauw en geel op groenen grond gekozen. 
De pavilioens aan beide kanten van het huis waren met 
klimplanten begroeid. Frissche fonteinen, schaduwrijke laan- 
tjes, aardige helder gekleurde zomerhuisjes, talrijke tafel- 
tjes, banken en stoelen gaven aan het geheel iets gezelligs. 
Aan een zijde was, de kindertuin, met een miniatuur huisje 
enz. enz. 

Men moet niet vragen, wat zulk een tuin kost, ophoogin- 
gen van terrein, aanzienlijk grondverzet, gemetselde trappen 
over de geheele breedte van den tuin, allerlei gebouwtjes _ 
en afscheidingen, fonteinen waarvoor het water opgevoerd 
moet worden enz. enz. Zoodat de moderne stijl in den 
tuinaanleg slechts voor zeer enkelen te bereiken is. 


Wij hebben er ons hier niet druk over te maken, wij 
zijn nog bij lange na nog zoover niet, om verschil van 
opinie over stijl in den aanleg van onzen tuin te krijgen. 
De meeste tuinen verkeeren hier nog in een periode, waar 
volstrekt geen stijl bij te pas komt, ze zijn en worden 
eenvoudig verwaarloosd. Zulks neemt niet weg, dat er 


— 100 — 


hier en daar wel enkele tuinen zijn, waaraan meer zorg 
besteed wordt en het werkt aanstekelijk, waar men er mede 
begint, vindt het spoedig navolging. Jammer dat er in het 
Nederlandsch voor zoover wij weten geen nieuwere werken 
over de tuinkunst bestaan. Voor Indië vindt men in de 
verschillende jaargangen van dit tijdschrift opstellen over 
tuinaanleg meer speciaal voor ons klimaat en onze omge- 
ving en wij hopen daarmede nu en dan voort te gaan. 
Het is jammer, dat hier geen menschen met groote 
fortuinen blijven wonen, die evenals zulks in Europa ge- 
schiedt, niet tegen de kosten op behoeven te zien om bui- 
tenplaatsen met groote en mooie tuinen, met bosch en 
weidegronden door kunstenaars in het vak te doen aan- 
leggen en door bekwame tuinlieden te doen onderhouden. 
Ik ben er van overtuigd, dat hier heel wat mooiers zou 
te scheppen zijn dan hetgeen men daar in Europa zoo ge- 
woonlijk van ziet. Hier in het gebergte op zacht hellend 
terrein, met overvloed van helder water, zouden tuinen en 
parken aangelegd kunnen worden, wier wedergade niet 
gemakkelijk te vinden zou zijn wij beschikken hier wat 
boomen en heesters betreft over het prachtigste mate- 
riaal, maar geen kosten zouden ontzien moeten worden 
en wij leven thans in een tijd, waarin zulks niet gaat. 
Wij moeten ons tevreden stellen met villatuinen en ook 


die kunnen mooi genoeg zijn. 
W. 


DAHLIA'S. 


Een der meest gekweekte planten van de laatste jaren 
is zeker wel de Dahlia. Alde rassen en verscheidenheden, 
welke men er tegenwoordig van kweekt stammen af van 
de Dahlia variabilis, uit Mexiko afkomstig. Men onder- 
scheidt de volgende groepen: enkelbloemige, gevuldbloe- 
mige, Cactus Dahlias, liliputters, welke zeer kleine bloemen 
hebben, dwerg Dahlia’s waarvan de planten niet hooger 
worden dan een 50 à 60 cM. In al deze soorten treft men 
de meest uiteenloopende kleuren aan, zoowel geel, rood, rose, 
wit, bruin, violet, ja zelfs bijna zwart. Ook zijn er vele 
gestreepte, gestippelde en gevlekte variëteiten onder. 

De cultuur van de Dahlia is niet moeilijk. Wil men 
spoedig en met weinig kosten eene groote hoeveelheid 
planten hebben en is men niet gebonden aan bepaalde 
kleuren, dan doet men het beste, de planten uit zaad te 
kweeken. Men zaait daartoe in potten of bakjes, of ook wel 
direct in den vollen grond. Dit laatste hier in Indië echter 
alleen in den Oostmoesson, daar anders de jonge plantjes, 
hoewel ze vrij goed tegen regen kunnen, spoedig met slag- 
regens stuk of tegen den grond geslagen zouden worden. Men 
bedekt het zaad maar weinig, ongeveer 4 cM. Zoodra de jonge 
plantjes 1 à 14 cM. hoog zijn, verspeent men ze en wel op 
een afstand van + 5 cM. in grootere potten in goede voedzame 
aarde of wel op afzonderlijke bedden, en dan op iets groote- 
ren afstand. Zijn de plantjes 6 à 7 cM. hoog, dan in kleine 
potjes of mandjes van bamboe, om ze pas later in den vollen 
grond te brengen. Men is dan zekerder dat alle planten op een 
perk aanslaan. Zet men de zeer kleine plantjes direct op een 
perk dan vallen er nog dikwijls weg en men krijgt nooit 


— 102 — 


eene mooi gevulde aanplant. Kweekt men de Dahlia’s voor 
den verkoop, dan laat men ze gewoonlijk in de kleine 
potjes staan en daarin eenmaal bloeien, om ze daarna op 
kleur te sorteeren. Men krijgt dan wel is waar geen 
groote knollen, maar heeft 't voordeel, dat ze gemakke- 
lijk in te pakken en te verzenden zijn. Uit zaad kan 
men in één jaar tijds reeds mooie groote planten verkrij- 
gen, die al volop bloeien. Zoekt men na den eersten bloei 
de mooiste planten en de rijkst bloeiende er uit, dan kan 
men in korten tijd eene mooie collectie Dahlia's hebben. 
Heeft men deze eenmaal, dan is het beter eene andere 
wijze van vermenigvuldiging toe te passen, nl. scheuren. 
Men zorge echter, dat steeds zoo gescheurd wordt, dat 
aan elken knol een stukje van den stengelvoet zit, daar zich 
daar de oogen bevinden en men dus alleen dan weder 
goede planten krijgen. De Dahlia heeft een onvolkomen 
wortelknol, in tegenstelling met de volkomen wortel- 
knol, zooals bijv. de aardappel, waarop zelf de oogen zitten. 
Een Dahlia zonder stengelvoet, verrot dus in den grond. 
Nog een andere manier van voortteelen is het stekken. 
Men laat daartoe de knol eerst uitloopen en snijdt dan de 
jonge scheuten zoodra ze + 5 cM. lang zijn af, echter zorg 
dragende dat men een stukje van den stengelvoet mede 
afsnijdt, het zoogenaamde stekken met een hieltje, daar 
anders de stekken spoedig zouden gaan rotten. Men stekt 
het beste in een klein bakje met een ruit er over of in 
een pot, gedekt door een glazen stolp of desnoods een ge- 
woon waterglas. Men gebruikt geen gewone aarde maar 
fijn kaliezand en vult de pot voor een groot gedeelte met 
scherven. Zoo mogelijk graaft men daarna de pot in 
een bakje, om daardoor zooveel mogelijk een gelijkmatige 
vochtigheid te hebben. Zoodra de stekken beworteld zijn, 
plant men ze over in kleine potjes in goede voedzame 
aarde. Men past deze manier van voorttelen echter alleen 
dan toe, wanneer men een bijzonder mooie Dahlia heeft 
en hiervan in korten tijd een groot aantal planten wil 


— 103 — 


kweeken. Men doet dan echter verstandig, niet alle oogen 
af te snijden, maar er één of twee aan te laten zitten, voor 
het geval de stekken mochten mislukken en men dan de 
oude plant ook kwijt zoude zijn. 

De Dahlia’s verlangen een goeden voedzamen grond, 
echter niet te zwaar bemest en vooral niet met verschen 
mest. Mest men te zwaar dan verkrijgt men wel is waar zeer 
groote planten maar zullen deze doorgaans weinig bloeien. 
‘Het beste is, een perk voor Dahlíia's bestemd, eerst een 
weinig uit te graven, daarna aan te vullen met goeden 
humusgrond of verteerd blad en daar een weinig verteerde 
koemest doorheen te werken. Men plant de Dahlia’s op 
een flinken afstand van elkaar, minstens 1 M., daar de 
planten anders te ijl opgroeien en alleen aan de uiteinden 
bloeien. Om flinke, maar niet al te hooge planten te krijgen, 
kan men ook als zij circa 20 cM. hoog zijn, de koppen er 
uitsnijden, zoodat ze zich moeten vertakken en daardoor 
rijker zullen bloeien. 

Zijn de planten uitgebloeid, dan kan men hier in Indië 
op tweeerleiwijze te werk gaan, men kan de planten op 
+ 10 cM. boven den grond afsnijden en de knollen 
in den grond laten zitten, waarna ze spoedig weder zullen 
uitloopen, of men neemt de knollen uit den grond, laat ze 
eenigen tijd in den wind goed droog worden en bewaart 
ze dan op een goede droge nietin den zon gelegen plaats, 
totdat de planten van zelf weder uitloopen, waarna men 
ze weder op een perk uit plant. 

Beide manieren voldoen uitstekend. Wel is waar bloeien 
de knollen op laatstgenoemde wijze behandeld, in den regel 
iets rijker, maar staat daar tegenover dat men, zoo op de 
eerstgenoemde manier gehandeld wordt geen goedangs noo- 
dig heeft voor het bewaren der knollen. Eenmaal per jaar 
neme men de knollen echter wel uit den grond, om ze 
te scheuren, daar de planten anders te groot zouden worden 
en ook om de verrotte knollen van de planten te verwij- 
deren en den grond eens diep om te werken. 


— 104 — 


Men snijde de planten echter niet eerder af, dan wan- 
neer de bladeren en stengels eenigszins beginnen te ver- 
dorren. Er is dan weinig gevaar meer, dat de knollen gaan 
rotten. Haalt men ze uit den grond, dan moet er voor 
beschadiging gewaakt worden, daar beschadigde knollen 
later gaan rotten. Is dat ’t geval, dan snijde men zulke 
knollen spoedig weg. 

De Dahlia’s groeien zoowel in de beneden als in de boven 
landen. In de warmte zijn de bloemen echter veel kleiner, 
de planten veel minder forsch en bloeien ook niet zoo 
rijk en aanhoudend als in de koudere streken. Hier in den 
Bergtuin „Tjibodas” worden sedert eenige jaren een 50- 
tal varieteiten gekweekt, die niet onderdoen voor de 
Dablia’'s in Europa, ja in mooie droge Oostmoessons bloeien 
ze rijker, echter niet zoolang. Trouwens de geheele groei- 
en bloeiperiode is vlugger als in Europa. Goed uitgeloo- 
pen knollen kan men in 5 à 6 weken voiop in bloei hebben 
en kunnen ze dan ook in één jaar zeker 2 maal bloeien. 
In den Westmoesson is ’t echter minder raadzaam Dah- 
lia's met fijne kleuren, bijv. geel te planten, daar men er 
toch weinig pleizier van zal hebben, daar deze bloemen 
direct hun mooie kleur verliezen en gaan rotten. Over 
het algemeen doet men het beste in den regentijd de ge- 
vulde of dubbele Dahlia's te planten en in den Oostmoes- 
son de Cactus Dahlia's en de meer teere soorten. Verder 
is ’t zeer goed in den Westmoesson de planten aan te 
binden, vooral als ze wat hoog worden, daar ze anders met 
slagregens of harden wind spoedig neerslaan en afbreken. 
Ook in den Oostmoesson is ’t aan te raden, echter dan is het 
niet zoo noodzakelijk, Het aan- of opbinden doet men op 
de volgende wijze. Op een afstand van + 25 cM. van den 
knol, plaatst men om de plant heen een 4 of 5 tal nette 
stokken, waaromheen men een 5 of 6 tal banden van 
dun touw of ander bindmateriaal aanbrengt, bijv. op 
afstanden van 20 à 25 cM. Men verkrijgt dan een soort 
koker, waarin men de planten of liever de hoofdstengels 


— 105 — 


houdt. Men heeft dan weinig kans datde planten om zul- 
len vallen en zijn ze op die manier ook niet te stijf aange- 
bonden en kunnen ze zich goed ontwikkelen. Bindt men 
ze aan één stok, dan verkrijgt men spichtige planten, de 
zoogenaamde bezemstokken, ’t geen een minder fraai gezicht 
is. De lengte der stokken regelt men naar de vermoede- 
lijk hoogte der plant, als ze haar vollen wasdom bereikt 
heeft. Zijn de stokken te lang, dan kan men er later 
altijd nog een stuk afsnijden. Als de planten bloeien mag 
men de stokken niet meer zien. 

Het is moeilijk om eenige aanbevelenswaardige soorten 
op te geven, daar bijna iedere groote kweeker verschillende 
namen voor zijn Dahlia’s heeft, en daardoor dikwijls een 
zelfde plant onder de meest verschillende namen voorkomt. 
Men zal het beste doen een catalogus van een goed be- 
kend staand kweeker te raadplegen, en dan op de daarin 
voorkomende beschrijving omtrent kleur en hoogte af te 
gaan. 

Bergtuin „Tjibodas.” 

Ts. A. Wovrers. 


NN 


HET BEWAREN VAN ZADEN VAN IN- 
LANDSCHE GEWASSEN. 


Dat een inlander niet altijd die zorg aan het bewaren 
van zijn zaaizaad besteedt, die noodig is, om het een maximale 
kiemkracht te doen behouden, mag als bekend verondersteld 
worden. | 

De bedoeling van dit opstel is, om te dien opzichte eenige 
aanwijzingen te geven, waarvan de inlandsche landbouwer, 
en misschien ook een enkele Europeaan, eenig profijt 
kan trekken. 

De vraag, die ik mij in gedachten stelde, en die ik wil 
trachten zoo goed mogelijk te beantwoorden, is deze: „Hoe 
moet het zaad behandeld worden, om van eene zekere hoe- 
veelheid daarvan, het grootst mogelijk aantal plantjes te 
doen opkomen?” 

Deze vraag dient eigenlijk in tweeën gesplitst te worden, nl. 
Hoe „verkrijg” ik het beste zaaizaad? en : Wat moet ik doen 
om dat zaad gedurende den tijd, dat het bewaard moet wor- 
den, zoo weinig mogelijk in qualiteit te doen achteruitgaan ? 

Het is meer in ’t bijzonder de beantwoording dezer tweede 
vraag, waarvoor ik een wijle uwe aandacht verzoek, want 
het kweeken van het beste zaad is eene questie op zich 
zelf, die zich niet in een enkel opstel laat behandelen. 

Om te kunnen weten, wat er gedaan moet worden om 
het zaad tegen eventueele schadelijke invloeden te bescher- 
men, moeten wij in de eerste plaats weten, welke die schade- 
lijke invloeden zijn, m.a.w. een nieuwe vraag: „Ten gevolge 
waarvan gaat de qualiteit van het zaaizaad achteruit?” 

Ongelukkigerwijze zijn deze oorzaken lang niet alle ber 
kend. Het is nl. een feit, dat zaden van verschillende 
gewassen zich in dit opzicht zeer verschillend gedragen. 


== i — 


Waarom het eene zaad na een bepaald aantal jaren niet 
meer ontkiemt en een ander, dat geheel op dezelfde wijze 
bewaard is, wel, bleef tot nog toe een raadsel. Het be- 
hoeft ter nauwernood vermeld te worden, dat verschillende 
soorten zich in dit opzicht verschillend gedragen. Zoo zijn 
er ettelijke gewassen bekend, wier zaden tientallen van 
jaren bewaard kunnen blijven, terwijl andere reeds na 1 
seizoen hun kiemvermogen verliezen, niettegenstaande de 
met de meeste zorgvuldigheid genomen voorzorgsmaat- 
regelen. Maar ook verschillende variëteiten eener zelfde 
soort gedragen zich in dit opzicht verschillend. 

Echter niet alle oorzaken, die op het kiemkrachtig blijven 
invloed uitoefenen, zijn onbekend, zoodat wij in eenige 
opzichten toch min of meer onze voorzorgsmaatregelen 
kunnen nemen. 

Vochtige lucht schijnt een zeer slechte invloed uit te 
oefenen, vooral indien zij vergezeld gaat met tempera- 
tuursafwisseling, verder schimmels en insecten. Indien 
deze schadelijke invloeden alle zorgvuldig bestreden worden, 
kan toch het zaad nog achteruitgaan, zelfs geheel zijn 
kiemvermogen verliezen, indien men het slechts lang genoeg 
bewaart. Hieruit moet men dus wel beslissen, òf, dat de 
ouderdom op zich zelve schadelijk werkt, òf, dat er 
nog andere, onbekende schadelijke invloeden zijn, òf dat 
beide het geval is. Het laatste is het meest waarschijnlijk, 

Meer dan eens is het echter gebleken, dat zeer diep 
onder den grond bedolven zaden vele jaren goed bleven, 
waaruit men weer zou moeten afleiden, dat eene geringe 
vochtigheid, gepaard met hoogen ouderdom, voor enkele 
zaden geen bezwaar is, mits geen andere schadelijke in- 
vloed in het spel is. 

Toch mag men als regel aannemen, dat hoe ouder het 
zaad is, hoe minder er van kiemt, en ook hoe onregelmatiger 
en langzamer het kiemt, zoodat het steeds te verkiezen zal zijn 
versch zaad te gebruiken. Men vermijde in elk geval overjarig 
zaad. Door sommige practici wordt verzekerd, dat enkel ge- 


— J08 — 


wassen, o.a. Cucurbitaceae, daarop eene uitzondering maken, 
en ofschoon de mogelijkheid niet uitgesloten is, moet het be- 
wijs hiervan toch nog geleverd worden. Slechts van een paar 
buitenlandsche gewassen weet men dit met zekerheid. Zoo 
zullen nl. de zaden van de Europeesche hagedoorn, die een 
zeer harde beenachtige wand hebben, nooit binnen de 2 jaar 
kiemen, terwijl „sulla”, Medysarum coronarium, een in Al- 
giers veelvuldig gekweekt veevoedergewas, uit eenjarig zaad 
steeds zeer onregelmatig kiemt en daardoor een ongelijkma- 
tigen, slecht gesloten aanplant geeft, en dit met een aan- 
plant uit 2-jarig zaad zaad niet het geval is. 

Dat afwisselend vochtig worden en drogen schadelijk 
moet werken, evenals eene afwisseling in temperatuur, 
laat zich in zoo verre verklaren, dat bij vocht en warmte 
eene neiging tot ontkieming ontstaat. Blijken de omstan- 
digheden dan. later voor de kieming niet gunstig te zijn, 
dus bij afkoeling en droging, dan zal niet alleen de groei 
van de kiem stagneeren, maar deze ook dood gaan. Bij 
verschillende graangewassen en ook bij sommige peul- 
vruchten, kan men dit verschijnsel in sterkere mate zeer 
duidelijk waarnemen, wanneer de vrucht nog aan de moe- 
derplant zit. Bij groote vochtigheid, afgewisseld door warm 
weer, zooals zoo dikwijls in de kentering voorkomt, ziet 
men de zaden aan de plant ontkiemen en zijn deze zaden 
(eigenlijk jonge kiemplantjes) voor de latere voortteling 
geheel ongeschikt, zelfs al worden zij onmiddellijk uit- 
gezaaid. Het is nl. een in den tuin- en landbouw over- 
bekend, hoewel nog niet verklaard verschijnsel, dat niette- 
genstaande te groote ouderdom op de qualiteit der zaden 
ongunstig influenceert, verreweg de meeste zaden toch 
eene rustperiode noodig hebben. Al te jonge zaden, dus 
onmiddellijk na den oogst uitgezaaid, geven bij vele ge- 
wassen minder krachtige planten, dikwijls zelfs zulke zwak- 
kelingen, dat zij den levensstrijd niet kunnen volhouden, 
waardoor een geheele aanplant te gronde gaan kan. 

Wij hebben dus bij de meeste gewassen te zorgen niet 


— 109 — 


al te jong (d.i. pas geoogst) zaad te gebruiken. Ficus elastica, 
en in nog meerdere mate Castilloa elastica, schijnt hierop 
eene uitzondering te maken. Zonder bijzondere voorzorgs- 
maatregelen heeft CQ. elastica haar kiemkracht reeds na 
14 dagen verloren. 

Ofschoon bij het afwisselend vochtig en droog, en warm 
en koel bewaren van zaad nu wel niet eene dergelijke 
ontkieming plaats heeft, dat de kiem uitwendig zichtbaar 
wordt, zoo is het toch alleszins aannemelijk, dat eene 
overeenkomstige werking in het zaad plaats heeft, die 
vooral bij herhaling nadeelige gevolgen na zich moet sleepen. 

Het zaad dient dus bewaard te worden op een plaats, waar 
zoo weinig mogelijk afwisseling van temperatuur plaats heeft, 
dus ook niet in het volle licht, en verder dient men het 
zaad te bewaren op een droge plaats. 

Dit laatste kan men verkrijgen door te bewaren in ge- 
sloten flesschen of blikken, maar dan is het noodzakelijk het 
zaad, evenals de flesschen of blikken, vooraf goed te drogen. 
Welk een gunstig resultaat verkregen kan worden door het 
volkomen droog bewaren van tabakszaad (eene zaadsoort, die 
dikwijls moeilijkheid bij het bewaren geeft) leeren ons de 
proeven, genomen door Dr. JENSEN met tabakszaad in de Vor- 
stenlanden (zie Verslag van ’s Lands Planteutuin 1904). Het 
zaad werd in gesloten petroleumblikken boven ongebluschte 
kalk bewaard van Maart tot Augustus. De vele honderden 
zaden, die, in Maart en Augustus te kiemen gelegd wer- 
den, gaven tot resultaat dat in Maart 96,5 % kiemde 
en in Augustus 96,7 %. Van achteruitgang is dus geen 
sprake. De geconstateerde geringe vooruitgang mag na- 
tuurlijk niet als eene werkelijke beschouwd worden, maar 
zij aan onvermijdelijke waarnemingsfouten’ toegeschreven, 
omdat het natuurlijk niet mogelijk is hetzelfde zaad in 
Maart en in Augustus te kiemen te leggen. 

Hooger werden nog een paar andere schadelijke invloeden 
genoemd, waartegen eenige bescherming mogelijk is, nl. 
insecten en schimmels of andere parasieten. Ook met 


— 110 — 


het oog hierop is het bewaren in gesloten flesschen of 
blikken aanbevelenswaardig. Deze factor, en in meerdere 
of mindere mate ook de voorgaande, verklaart waarom 
verschillende variëteiten van een zelfde gewas zich zoo 
verschillend bij het bewaren kunnen gedragen. Zaden, 
met een harde, moeilijk doordringbare zaadhuid zullen 
lang niet zoo spoedig worden aangetast als die met een 
zachte zaadhuid. Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor de 
verschillende soorten. Men heeft enkele gewassen, waar- 
van de zaden zulk een harde huid hebben, o.a. uiën, 
teosinte en sommige leguminosen, dat vooraf weeken in 
aanvankelijk kokend water noodig is, om een regelmatige 
kieming te bewerkstelligen. 

Insecten, en vooral hun eieren, kunnen echter zeer 
klein zijn en met sporen van schimmels is dit steeds het 
geval. Men heeft dus alle kans, dat men met het zaad 
ook die eieren en sporen in de flesschen sluit, zoodat het 
afsluiten alleen daartegen geen voldoende waarborg is. 
Wat de schimmels aangaat, is hier het „goed drogen” weer 
zeer aan te raden, want ofschoon de sporen door de droogte 
niet zullen dood gaan, om zich te kunnen ontwikkelen 
hebben zij toch een vrij groote hoeveelheid vocht noodig. 
Als bescherming tegen insecten worden kleinere zaden 
gedurende het bewaren wel eens met houtasch gemengd. 
Houtasch heeft een vrij hoog gehalte aan bijtende loog- 
achtige stoffen, o.a. potasch, en is daardoor een ongewenscht 
medium voor vele insecten en insectenlarven, zoodat de 
eieren dus niet tot ontwikkeling kunnen komen. Bij ver- 
zending van zaden maakt men dikwijls gebruik van poeder- 
vormig houtskool. 

In de praktijk der groote cultuur is het echter niet 
altijd mogelijk het zaad in gedroogde en gesloten blikken 
te bewaren, daar het volume van hoeveelheden groote 
zaden te groote kosten met zich zou brengen. In dat 
geval moet men dus tot verschillende palliatieven zijn 
toevlucht nemen. 


— Il — 


In de eerste plaats is het dan hoogst noodig de bewaar- 
plaats zindelijk en luchtig en daarmee luchtdroog te houden. 

Vele schadelijke kiemen zullen hierdoor worden geweerd. 

Bij verschillende boonensoorten, die in de peul bewaard 
kunnen worden, zooals kedele, katjang tjina, katjang djogo 
(bruine boonen), is het aanbevelenswaardig dit te doen. In- 
dien men deze peulen in bosjes luchtig ophangt, zijn zij wel is 
waar voor insecten en schimmels niet geheel afgesloten, 
maar die parasieten zuilen daarmee toch bemoeilijkt wor- 
den in het zich nestelen op en in de zaden zelve. Ook 
uiën en bataten worden wel eens in bosjes opgehangen, 
bewaard. 

Blijkbaar met dezelfde bedoeling, al was het misschien 
slechts bij intuïtie, zag ik eens door een inlander terong 
zaden in de geheele vrucht bewaren. Daar de vrucht 
echter niet gedroogd was, werd juist een tegengesteld 
effect bereikt. De vrucht ging rotten en werd door schim- 
mels aangetast en de zaden rotten natuurlijk mee. 

Het behoeft wel ternauwernood vermeld te worden, dat 
zaden die reeds door insecten aangestoken zijn, indien dit 
tenninste uitwendig waarneembaar is, in geen geval meer 
bewaard moeten worden. Niet alleen, dat die zaden zelve 
als zoodanig waardeloos zijn, maar men geeft slechts den 
parasieten kans ook de andere zaden te infecteeren. 

Een laatste maatregel, om het bederven van het zaad 
tegen te gaan is het tusschentijds uitzaaien. Met de gewone 
inlandsche middelen en de inlandsche onachtzaamheid is het 
nl. dikwijls niet wel te doen, zaden van kedele e.a. ka- 
tjangsoorten gedurende eene geheelen West-moessen met 
de noodige voorzorgen te bewaren, terwijl de gronden, die 
in den Oost-moesson met kedele beplant worden, in den 
anderen moesson met padi beplant zijn. Een rustperiode 
van 1 à 2 maanden is voor kedele-zaad echter voldoende, 
terwijl de aanplant ervan slechts 3 maanden in den grond 
staat. Indien men nn een klein deel van de sawah reser- 
veert — of anders een stuk erf of andere droge grond — om 


— 112 — 


de kedele op uit te zaaien, terwijl de padi op het veld 
staat, dan voorkomt men daarmee, dat het zaad gedurende 
die 3 maanden aangetast wordt of om welke reden ook 
achteruitgaat. Op deze wijze kan dikwijls een bevredigend 
resultaat bereikt worden. Men houde hierbij echter in het 
oog, dat van dergelijke aanplantingen geen groote oogst 
verwacht kan worden, omdat deze katjang-aanplantingen 
de zware regens van den West-moesson niet verdragen 
kunnen. Indien men echter slechts evenveel oogst als 
men heeft uitgezaaid, dan is toch het voornaamste van het 
doel bereikt, want men heeft dan zaad, dat 4a 5 maanden 
mináer oud is dan anders het geval zou zijn. 

In sommige streken oogst men wel 5 generaties kedele 
in èèn jaar, 1 in den West-moesson en 2 in den Oost- 
moesson. Dit is echter niet aanbevelenswaardig, want 
de 2 Oost-moessen-generaties volgen elkaar te spoedig op, 
om voldoenden tijd voor eene behoorlijke grondbewerking 
over te laten. 

Nog dient er op gewezen te worden, dat het gebruik 
van onrijp zaad afkeurenswaardig is. Van onrijp zaad 
kiemt slechts een gering percentage, hoe onrijper het is, 
hoe minder. Buitendien verloopt de kieming langzamer, 
en verkrijgt men zwakkere planten. Over het gebruik 
van onrijp zaad, en ook andere mededeelingen omtrent de 
kiemkracht, vindt men veel interessants in een opstel 
van den Heer WicManNn in dit tijdschrift, jaargang 1896 
pag. 169 e.v. 


_ Buitenzorg, 2 December 1905. 
Bal, 


nt Me RE en nn nd DD RR nn 4 


GERBERA JAMESONI. 


Onder de familie der Compositen tellen wij vele mooie bloeiende 
planten, die voor de tropen geschikt zijn: Zonnebloemen, Asters, 
Chrysanthen, Dahlia’s, Zinnea’s, Calleopsis, Cosmea, Tagetus, Gail- 
lardia en nog vele andere behooren heertoe. Het is juist daarom, dat 
ik de aandacht vestig op bovengenoemde nieuwe plant. Het is een 
overblijvend gewas, dat in Zuid-Engeland ’s winters buiten blijft 
staan, maar in Duitschland den winter in de koude kas doorbrengt. 

De indertijd uit Natal ingevoerde Gerbera Jamesoni maakte met 
haar groote steenroode bloemen veel opgang, en in Engeland heeft 
men er hybriden van verkregen, die in den smaak beginnen te vallen 
het zijn kleine laagblijvende plantjes met groote helder gekleurde 
bloemen. Al is het niet zeker of bovengenoemde nieuwe plant 
hier in de benedenlanden goed zal bloeien, de proef kan genomen 


worden en in de bovenlanden zal zij het zeker wel doen. 
we 
(Gartenflora, Heft 25, 1906). 


OVER HET VERWIJDEREN DER BLOEMEN BIJ 
WELRIEKENDE PLANTEN, 


Uit eene mededeeling van Charabot en Hébert aan de „A cadé- 
mie des sciences” blijkt, dat bij de planten de ontwikkeling van 
bloemen en vruchten dikwijls ten koste van de welriekende bestand- 
deelen plaats heeft en, dat planten waarvan de bloemen tijdig weg- 
genomen zijn vcel meer welriekende deelen voortbrengen. 

Een der planten waarmede de proef genomen werd was basili- 
eum, Ocimum basilicum (selasi), hier had het tijdig wegnemen der 
jonge bloemsteugels ten gevolge ‚dat le de geheele: plant 39 °/, zwaar- 
der woog en 82 °/, meer welriekende product gaf dan de exem- 


plaren, die men had laten bloeien en vruchtdragen. 
w. 
(Revue Horticole, No. 25, 1905). 


_—_ 


Teysm. XVII, 8 


— 114 — 


VEZELS DIE DE PLAATS VAN JUTE KUNNEN INNEMEN. 


In onderstaand tijdschrift komt een opstel voor, waarin gezegd 
wordt, dat bij de moeielijkheid, om aan voldoende materiaal te komen 
teneinde in de steeds grooter wordende behoefte aan Jute te voor- 
zien, het niet slechts wenschelijk is, meer Jute te planten, maar 
zich ook toe te leggen op de cultuur van andere gewassen, waarvan 
de vezel dezelfde of nagenoeg dezelfde eigenschappen heeft als Jute. 

Onder de daarvoor in aanmerking komende planten wordt in de 
eerste plaats Abroma augusta 1) genoemd, die in de warmere streken 
van Indië groeit en zich gemakkelijk laat kweeken. Reeds meer 
dan eens zijn door het „Imperial Institute” vezels der plant onder- 


zocht, er werd geconstateerd dat zij uitstekende eigenschappen 
hebben. 


Uit het met kennis gedane onderzoek bleek verder, dat wat de 
scheikundige samenstelling betreft, de vezel bijzonder veel over- 
eenkomst met Jute heeft en, dat zij wat de lengte der vezel betreft 
het van de Jute wint. 

Verschillende andere vezels worden besproken, waarvan de mees- 
ten van inferieure kwaliteit zijn. Gunstiger resultaten leverde het 
onderzoek van Sida rhombifolia, S. carpinifolia en van S. cordifolia, 
het bleek dat de vezels dezer planten bijzonder veel met die der 
jute overeenkomen, nog iets superieur zijn wat de rijkdom aan 


1) Abroma augusta L wordt sedert lang in den Botanischen tuin 
gekweekt; het is een flink hoog opschietende, gemakkelijk groeiende 
heester, die overvloedig zaad voortbrengt, zij komt hier ook in het wild 
voor, volgens Mrqver tot op eene hoogte van 2500 vt. de Soendaneesche 
naam is Kiketjankir. Het is bekend dat zij een zeer goede vezel levert. 
Reeds Dr. v. Romguren vestigt er de aandacht op, hij zegt de schors levert 
sterk touw op, terwijl het als een goed substituut voor hennep wordt 
geacht. De plant gedijt bijna overal en levert drie oogsten per jaar op, 
het is gemakkelijker in cultuur dan sun, Grotalaria juncea en de opbrengst 
is bijna driemaal grooter. Om de vezel te bereiden wordt de schors een 
week lang in water gelegd, waarna zij geen verdere bereiding noodig 
heeft. Zij is 1/10 sterker dan de bovengenoerade Sunhennep. Een koord 
dezer stof droeg 33.5 Kg, terwijl die van sun slechts 30,8 Kg. hield. 
Proeven met de teelt en de bereiding van Abroma augusta zijn zeker 
aan te bevelen. 

Ook verschillende soorten van Sida, hier onder den naam van Sidagori 
bekend leveren bijzonder goede vezels, die wat sterkte betreft het van 
de jute winnen, volgens berichten uit Dundee wilden de fabriekanten er 
meer voor geven. Het komt mij echter voor, dat de planten hier niet 
hoog opschieten en de vezel dientengevolge wat kort zal zijn. fe, 

LEO. 


— 115 — 


cellulose betreft. Ook Urena lobata wordt gezegd een zeer goede 

vezel te leveren. | 
(Bulletin of the Imperial Institute 

WOLEEE No.°3.) w. 


HOEDEN IN JAMAICA. 


Een nieuwe industrie begint zich in Jamaica te ontwikkelen, 
namelijk het vervaardigen van hoeden uit de vezels van de z. g. 
Jippi Jappa-plant, Carludovica jamaicensis. Zooals men weet 
maakt men de bekende Panamahoeden van een nauw verwante 
plant, Carludovica palmata. Het schijnt dus dat er meer Carludo- 
vica’s het gewenschte materiaal leveren. 

Er was veel vraag naar de hoeden tot loonende prijzen, zoo komt 
in het „Journal of the Jamaica Agricultural Society” een advertentie 
voor, waarin zes duizend dozijn dier hoeden gevraagd worden. Er 
kon niet aan voldaan worden. We 


(The agricultural News, Vol IV No. 91.) 


COHUNE PALM. (Attalea cohune.) 


Het blijkt dat er in West-Indië meer vraag komt naar de noten 
van bovengeeoemde palm. Men beweert dat de er uit bereide olie 
beter is als die der eocosnoten en eden aanzienlijk hooger 
prijzen haalt. 

Tot nu toe was het groote bezwaar de harde schil van het vrucht- 
vleesch te krijgen. Hierin schijnt nu verbetering te zijn gekomen 
door het in gebruik nemen van een Befehl werktuig, om de harde 
schil te verwijderen. 

De Directeur van het „[mperaal Institute” raadt aan er in Britsch- 
Honduras, waar de palm in het wild groeit eene proef in het groot 
mede te nemen en een flinke zending van de schil ontdane pitten van 
de Cohune-palm naar Engeland te renden. 

(The agricultural News, Vol. IV. No. 95.) w. 


Attalea cohune groeit in den Botanischen tuin te Buitenzorg zeer 


goed en brengt ruim vruchten voert. 
Red. 


— 116 — 


DE VARIËTEITEN VAN DE ADVOKAAT. 
(Persea gratissima) 


Er is in dit tijdechrift al meer gewezen op het feit, dat er meer 
variëteiten van de hier wel bekende advokaat bestaan, ofschoon al 
de exemplaren, die in Ned. Indië gekweekt worden tot dezelfde 
verscheidenheid behooren. Wel is er soms eenig verschil in vorm, 
en meer nog in grootte der vruchten, dit laatste ligt echter aan 
den leeftijd der boomen en nog meer aan de goede behandeling, 
die zij genieten. 

In de „Historia fisica de Cuba” 1845 geeft R. pr LA Saara de. 
volgende vier variëteiten op: 

19. met paarsche bijna ronde vruchten. 

20. met groote, groene. ronde vruchten en geelachtig vruchtvleesch 

30, met groote gele vruchten, geliijkende op een groote peer. 

40, met langwerpige groene vruchten. 

In „Martius, „Flora brasiliensis” - heeft Meissner getracht drie 
variëteiten te beschrijven, naar den vorm en de grootte der bla- 
deren. 

Van later datum is de uitvoeriger beschrijving van M. Rorrs 
van twee verscheidenheden. De eene zegt hij is in Florida inge- 
voerd uit Mexico, ongeveer in 1893, deze verdraagt meer koude 
dan de vroeger in Florida en de Antillen ingevoerde variëteiten, 
de kwaliteit is echter niet zoo goed als van de soerten met grootere 
vruchten. 

De vrucht ‘heeft de grootte van een kippenei, en heeft een blau w- 
achtige tot zelfs zwartachtige tint. De boom is een krachtige 
groeier met ietwat hangende takken. De bladsteel is even lang 
als de bladschijf, de bloemen zijn lang gesteeld en de vrucht rijpt 
vroeger dan van de andere gekweekte verscheidenheden. Nog een 
andere eigenaardigheid dezer variëteit is, dat de eerste bladeren van 
de plant reeds duidelijk gesteeld zijn. 

Deze Mexicaansche advokaat wordt thans in Florida veel ge- 
teeld, zij is daar zeer populair geworden. | 

De advokaat van de Antillen en van Zuid-Amerika geeft soms 
zeer groote vruchten, er zijn er van 1/4 tot 3 Eng ponden. Zij 
zijn langwerpig of bolvormig, de kleur varieert van purper tot 
scharlakenrood, van geel tot groen. Het zaad is dikwijls even zwaar 
als de helft der vrucht. De boom is van 6 tot 10 M. hoog. De 


— 117 — 


bladeren zijn kort gesteeld 1/4 van de lengte der bladschijf en in 
jeugdigen toestand behaard. De bloemen worden ook door korte 
bloemstengels gedragen. De vruchten rijpen van 15 Juli tot De- 
cember, soms heeft men ze in Januari nog. 

De ideale advokaat voor de Europeesche en de Amerikaansche 
markt, zou volgens schrijver op de volgende wijze verkregen moeten 
worden. 

Onder de planten uit zaad gekweekt van een en denzelfden boom 
afkomstig, komen dikwijls groote verschillen voor, in hoofdzaak wat 
betreft de ontwikkeling van den boom, de kleur, de grootte en 
de kwaliteit der vruchten, de afmeting der bladeren enz. Door de 
exemplaren, die aan de volgende eischen beantwoorden door enten 
te vermenigvuldigen, zou men het doel bereiken. 

De boom moet klein of van middelmatige grootte zijn; van hooge 
boomen is het oogsten moeielijker en kostbaarder en de vruchten 
lijden, indien zij door zware wind van de boomen vallen. 

De vrucht moet gemiddeld 1 à 1*/, Eng pond wegen. De lange 
of peervormige vruchten zijn te verkiezen, omdat zij gemakkelijker 
te verpakken zijn. Het zaad moet vast in het midden der vrucht 
zitten, daar het anders bij het transport in beweging raakt en de 
vrucht bederft. Vruchten met gele of scharlakenroode kleur vallen 


meer in den smaak van het publiek, dan die met blauw of groen 
gekleurde schil. 


Bij het Departement van Landbouw van de Vereenigde Staten is 
een brochure in bewerking, waarin nog meer verschillende nieuwe 
of weinig bekende varieteiten van de advokaat besproken worden, 
wij hopen er weldra een en ander van over te kunnen nemen. 

w. 


CHRYSANTHEMUM'S. 


Ieder najaar worden in de voornaamste plaatsen van Europa en 
Amerika Chrysanthemum-tentoonstellingen gehouden. In Neder- 
land begon men er in 1881 mede, ik was juist met verlof toen de 
eerste dergelijke tentoonstelling te Utrecht gehouden werd, en wat 
ik daar zag was de moeite waard. De meeste bezoekers hadden 
niet het flauwste denkbeeld, dat er toen reeds zooveel verschillende 
vormen dezer sierlijke bloemen bestonden. Vóór dien tijd waren 
er slechts variëteiten met kleine bloemen bekend en men deed er 


— 118 — 


ook weinig moeite voor. Tien jaren later in 1891, had ik het 
voorrecht weder een dergelijke tentoonstelling te mogen bewonderen 
in Amsterdam. Dat was wat anders, zulke groote bloemen, zulke 
elegante en ook bizarre vormen, zulke schitterende kleuren, wie: 
had zieh voor kunnen stellen, dat men de Chrysanthen tot zulk 
eene volmaaktheid kon brengen. Het viel mij meer op dan de 
andere bezoekers, die den vooruitgang jaar voor jaar hadden waar- 
genomen, bij mij was er tien jaar tusschen verloopen, en juist 
in die tusschenruimte had de grootste vooruitgang plaats. Onge- 
twijfeld is men later nog vooruitgegaan en komen er altijd nog 
weer mooiere variëteiten voor den dag. Men maakt echter niet 
meer zulke groote sprongen, de vooruitgang gaat geleidelijker. 

Ongetwijfeld kan men hier ook mooie Chrysanthen kweeken, 
dikwijls hebben wij er de voorbeelden van gezien. In de boven- 
landen gaat het gemakkelijker en zijn de planten krachtigeer, stam- 
miger, maar toch brengen zij ook in de benedenlanden, mits met 
de noodige zorg gekweekt, fraaie en groote bloemen voort. 

De heer Rrvorre een bekend Chrysanhenkweeker in Frankrijk, 
deelt ons in onderstaand tijdschrift een en ander over „La Reine 
d'automne”’ zooals hij de Chrysanth noemt, mede, waaraan ik het 
volgende ontleen. 

Het Chrysanthemum-seizoen is dit jaar in Parijs bijzonder schit- 
terend geweest. Het aantal kweekers van deze prachtig bloeiende 
planten vermeerdert jaarlijks. Behalve de kweekers van beroep, 
vond men onder de namen van hen, die de fraaiste planten 
inzonden en daarvoor bekroond werden, een Procureur van de 
Republiek, een Chef van een groot handelshuis, leeraren en onder- 
wijzers, employées van spoorwegen enz. De inzenders van een 
der mooiste inzendingen op de groote Chrysantthemum-ten- 
toonstelling te Parijs waren een paar jongelieden van 18 en 19 
jarigen leeftijd, onder hun collectie bevond zich de grootste bloem 
waarop wij aanstonds terugkomen. Ook te Londen in de bekende 
tentoonstelling in het Crystal-Palace was de overwinnaar, de heer 
Varuis niet ouder. 

Deze voorbeelden kunnen dienen om te bewijzen, dat de cultuur 
van de groote Chrysanthen zoo moeielijk niet is, als men soms 
wel denkt. Het is voldoende als men geduld bezit, dagelijksche 
zorgen aan zijne planten besteed en een behoorlijk waarnemings- 
vermogen heeft. Het ziijn eigenschappen, die men bij het 


— 19 — 


kweeken van ieder plantensoort, in meerdere of mindere mate, moet 
hebben. 

Niettegenstaande men verwachtte, dat de Chrysanthen in dit 
najaar te Parijs zouden tegenvallen, omdat eerst de bijzonder dro- 
ge zomer en later het zeer natte najaar voor hen zoo ongunstig 
mogelijk was. De kweekers hebben die moeielijkheden schitterend 
overwonnen, de groote tentoonstelling op den Sen November was 
mooier dan ooit te voren. | 

Het record van de afmetingen werd door bovengenoemde jonge- 
lui DvrvissoN en FouBerr met hun Chrysanth Vallis, verkregen, 
waarvan een bloem 46 em. middellijn had. De bloemblaadjes van 
deze variëteit zijn naar beneden omgebogen, zoodat men de ge- 
noemde afmetingen nam door het rechthouden er van, de bloem 
gaf ook meer den indruk van diepte dan van grootte. Een andere 
nieuwigheid de Chr. Président Loubet, maakt wat afmetingen be- 
treft veel meer indruk, nietegenstaande zij 38 em. doorsnede heeft, 
de oorzaak van dit verschijnsel is, dat de vorm der bloem platter is. 

Het is geen kleinigheid bloemen van 38 en 46 em. middellijn. 
En daarover is bij de Chrysanthen liefhebbers nog altijd een heftige 
strijd, de kweekers der reuzenbloemen beweren, dat niettegenstaan- 
de de buitengewone afmetingen hunne bloemen toch bevallig en 
sierlijk zijn, terwijl de tegenpartij middelmatig groote bloemen 
slechts mooi vindt. Deze kwestie is al dikwijl op Chrysanthemum- 
congressen besproken en al heel wat inkt en papier is er mede 
vermorst, zonder dat men zeggen kan, welke partij gelijk heeft. 


(Revue Horticole. No. 25 1905). u. 


RR nn nnn nn nn nel 


12, 
KORTE BERICHTEN 


UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 


HET ALKALOIDGEHALTE VAN COCABLAD. 
DOOR 


Dr. A. W. K. pe Jona. 


Behalve van den grond en het klimaat kan het alkaloïdgehalte 
van cocablad afhankelijk zijn van 

a den ouderdom van het blad, 

bes » „ de plant, 

c het individu. 

Het is mijn plan om heden iets over de twee eerstgenoemde 
factoren mede te deelen en later ook de derde te behandelen. 


De invloed van den ouderdom van het blad op zijn alkaloïd- 
gehalte. 

Ofschoon reeds door het onderzoek van Gresnorr bekend is, dat 
het alkaloïdeehalte van cocablad met den ouderdom afneemt, ver- 
keert men toch omtrent de grootte van die afname geheel in het 
onzekere. Het is duidelijk, dat deze vermindering aan twee oorza- 
ken kan geweten worden, namelijk aanmerkelijk verlies van alkaloïd 
en aan de toename van de bladmassa bij het groeien van het blad. 
Om hierover iets naders te weten te komen werd het volgenà on- 
derzoek ingesteld. 

De bladmonsters werden verkregen van een aanplant die 2 jaar 
5.5 maand oud was. Zij werden zoodanig gesorteerd dat het op- 
gerold of pas ontplooid topblad als jongste blad nummer een ver- 
kreeg, en de volgende bladeren naarmate van hun ouderdom twee, 


— 121 — 


drie enz. Na het sorteeren werden zij boven kalk gedroogd; welke 
wijze van drogen, zooals uit een reeds medegedeeld onderzoek volgt, 
weinig verlies van alkaloïd ten gevolge heeft. 

De gedroogde monsters werden op de bekende wijze geanalyseerd. 
Tevens werden van elk bladmonster 100—150 bladeren versch 
gewogen en na fijn stampen het watergehalte bepaald. Door ook 
van de boven kalk gedroogde monsters het watergehalte te bepalen, 
kan men nu door berekening het alkaloïdgehalte van de droge stof 
en ook het gemiddeld gewicht droge stof van elk blad vinden. 

In de volgende tabel zijn de verkregen uitkomsten medegedeeld. 


Procenten al- Gemiddeld ge- Procenten Gemiddeld 
kaloïd in de wicht van 1 waterin1l gewicht van 
droge stof blad versch blad versch 1 blad droog 


Nummer 1 4,70 16.6 mer. 18.8 3.5 mgr. 
2 293 SO 15.9 9,40% 
8 2.05 VERE > TO 12-938 
4 1.44 515, 68.2 HRA 
5 1.34 56, Bj 66.4 18,8 is 
6 1:32 grs 65.2 20:51, 
7 1.25 bd een 64.8 Zi 
8 1.22 Bus 65.4 1950 0 


Het alkaloïdgehalte loopt dus bij de topbladeren snel achteruit, 
om na het 5e blad weinig verandering te ondergaan. Toch schijnt 
het, dat het alkaloïdgehalte steeds, ofschoon langzaam, afmeent. Het 
gewicht droge stof van het blad vertoont hiermede zeer veel over-. 
eenkomst. Tusschen het 6e, 7e en 8e blad bestaat, de mogelijke 
fouten in aanmerking nemende, weinig of geen verschil. Die bla- 
deren kunnen dus als volwassen beschouwd worden. 

Het antwoord op de gestelde vraag kunnen wij nu gemakkelijk 
verkrijgen, door het alkaloïdgehalte der bladeren to berekenen op 
het gewicht aan droge stof van het volwassen blad. Wanneer het 
alkaloïd niet verminderd, maar de achteruitgang in procenten aan 
de vermeerdering van de bladmassa moet geweten worden, zal men 
ongeveer constanto getallen verkrijgen, Vermenigvuldigt men het 
alkaloïdgehalte van elk blad met het quotient van het gewicht droge 
stof van dat blad en dat van het volwassen blad (20.5 mgr.), dan 
verkrijgt men de volgende getallen : 


DE Ae 


Procenten alkaloïd bere- Hoeveelheid 

kend op het gewicht vän alkaloïd per 

het volwassen blad. 100 bladeren 

Nummer 1 0.80 16.5 mgr. 
2 1.34 BTA 
3 1.29 26.4 zin 
4 1.15 28.6: 20 
5 1.23 Dn 
6 1:32 Di. ln 
7 1.29 26.4 
8 1.18 243 


Het alkaloïd vermeerdert dus van het eerste naar het tweede blad, 
om vervolgens kleine schommelingen te vertoonen, die echter duide- 
lijk doen zien, dat het verder weinig of wellicht in het geheel niet 
vermindert. Het teruggaan van het alkaloïdgehalte bij den ouderdom 
van het blad, moet dus in de eerste plaats toegeschreven worden 
aan de vermeerdering der bladmassa. Tevens is het van belang 
er op te wijzen, dat het alkaloïd bijna uitsluitend in het opgerolde 
of juist ontplooide topblad gevormd wordt. 

Ofschoon het alkaloïd in de tot het achtste blad onderzochte 
blateren weinig verandering ondergaat, is het toch zeer goed mogelijk, 
dat later bij het afsterven het alkalvïd verdwijnt. Om dit na te gaan 
werd onderzocht of aan de plant geelgeworden blad nog alkaloïd 
bevat en hoeveel. Gevonden werd dat versch geanalijseerd 0.87 pCt. 
alkaloïd op droge stof berekend (watergehalte was 53.3 proeent) _ 
nog aanwezig is. 

Het monster bevatte totaal geel en ook blad dat nog enkele groene 
deelen vertoonde. In totaal geel blad kon echter gemakkelijk de aan- 
wezigheid van alkaloïd aangetoond worden door middel van Mayer’s 
reagens. Een monster uit blad 8en volgende bestaande bevatte 1.35 
procent alkaïoïd in de droge stof. Het was versch geanalyseerd. 

Het alkaloïd gaat dus wel ook wat hoeveelheid betreft achteruit, 
maar deze vermindering geschiedt langzaam en ook in het afge- 
storven blad komt nog een hoeveelheid alkaloïd voor. 


De invloed van den ouderdom van de plant op het alkaloïdgehalte 
van het blad. 

Daar het alkaloïdgehalte met den ouderdom van het blad afneemt» 
moet men, wil er vergelijking mogelijk zijn, bij het nagaan van de 


— 125 — 
verandering, die de ouderdom van de plant kan veroorzaken, bladeren 
van gelijken leeftijd plukken. Men zou meenen door alleen de top- 
bladeren, die zooals wij zagen het hoogste gehalte bezitten en dus het 
gemakkelijkst verschillen kunnen aanwijzen, daar die verschillen op 
het topblad het sterkst zullen zijn, te plukken, de oplossing van 
het vraagstuk het gemakkelijkst te vinden. Hierbij doet zich 
echter de moeilijkheid voor, dat door de groote veranderingen in 
alkalcïdgehalte, die door kleine veranderingen in leeftijd veroorzaakt 
worden, allicht plukfouten zullen optreden. Bovendien zijn er zeer 
vele topbladeren noodig voor men de gewenschte hoeveelheid 50 
gr. versch blad heeft. Er werd daarom besloten, om van 3 aanplan- 
tingen, welke op verschillende tijden gezaaid waren, het alkaloïdge- 
halte van de 5 eerste bladeren te bepalen. Hierbij zijn natuurlijk ook 
plukfouten niet uitgesloten. Zij zullen echter niet zulk een grooten 
invloed op de uitkomst hebben. De bladeren werden versch geanaly- 
seerd en werd eerst vastgesteld, dat hierbij door het groote wa- 
tergehalte van het blad geen fout werd gemaakt. Het toewegen 
van water voor de afscheiding der aether, kon hierbij nagelaten 
worden. | 

De volgende tabel geeft de verkregen resultaten. Het alkaloïdge 
halte heeft betrekking op droge stof. 

Leeftijd van 


de planten 1 jaar 5.5 md, 2 jaar 5.5 md, ongeveer 20 jaar. 
Alkoloïdge- | 

halte der 5 

eerste bladeren 2.25 2.10 en 2.34 204 


Het blad afkomstig van planten die 2 jaar 5.5 md oud waren 
werd van twee verschillende aanplantingen verkregen. | 

Uit de verkregen cijfers volgt duidelijk, dat het alkaloïdgehalte 
van de cocaplant met den leeftijd weinig of niet verandert. Wij 
moeten er toch bij in aanmerking nemen, dat de oude aanplant van 
20 jaar in den laatsten tijd geen mest had gekregen, terwijl de 
andere niet lang geleden met ammoniumsulfaat bemest waren. 


— 124 — 


Bespreking der verkregen resultaten. 


Uit het medegedeelde onderzoek valt voor de praktijk het volgende 
nut te trekken. Een van de moeilijkste vragen bij het bereiden 
van cocablad, is, hoe men moet plukken. De een plukt 3 bladeren, 
de ander 5 en niemand weet wat eigenlijk de rationeelste en voor- 
deeligste wijze van plukken is. De hoeveelheid alkaloïd, die men 
per jaar kan verkrijgen van een bahoe zal, wanneer men de uit- 
wendige omstandigheden en de individueele verschillen, die kunnen 
optreden buiten rekening laat, afhankelijk zijn van de hoeveelheid 
blad dat geplukt wordt en haar alkalcidgehalte. Deze twee zijn 
op hun beurt bepaald door de wijze van plukken. Met andere 
woorden, de hoeveelheid alkaloïd die men per jaar per bahoe ver- 
krijgt is afhankelijk van de plukwijze. 

Wanneer nu bekend was hoeveel blad men in een bepaalden tijd 
bij een bepaalde wijze van plukken kon verkrijgen, dan zou het 
gemakkelijk zijn aan de hand van de medegedeelde cijfers de hoe- 
veelheid alkaloïd te berekenen, die men per jaar verkrijgt en was 
men dus in staat na te gaan, welke wijze van plukken het voordeeligste 
is. Het is daarom mijn plan te trachten, deze belangrijke factor te 
bepalen en daarover later mededeeling tedoen. Uit de tabel kan 
men door berekening vinden, dat het alkaloïdgehalte bij plukken 
van een bepaald aantal bladeren de volgende waarde zal bezitten. 


Aantal geplukte Procenten alkaloïd 
bladeren in de droge stof. 

1 4.10 

2 3.40 

3 2.78 

+ 2.18 

5 1.92 

6 1.77 

d 1.66 

8 1.60 


Het blad was boven kalk gedroogd en daar elk drogen door 
den tijd, die hiervoor noodig is gelegenheid geeft tot verliezen, zal 
het alkaloïdgehalte van versch blad hooger zijn. Dit bleed ook toen 
ter contrôle van de getallen een analyse van een monster verkregen 
uit de 5 eerste bladeren, gemaakt werd en 2.34 procent alkaloïd 


— 125 — 


op droge stof berekend, werd gevonden, terwijl 1,92 procent volgens 
de boven medegedeelde cijfers na drogen boven kalk werd gecon- 
stateerd. 

In de praktijk echter wordt uitsluitend van verwarmde lucht voor 
het drogen gebruik gemaakt en zal hierdoor een grooter verlies op- 
treden. Kent men echter dit verlies, dat voor elke wijze van drogen 
ongeveer constant zal zijn, zoo is het gemakkelijk het alkaloïdge- 
halte van blad, dat zooals gewoonlijk het geval is, ongeveer 10 procent 
water bezat, uit bovenstaande getallen te berekenen. Zoodoende 
kan men vooruit het alkaloïdgehalte van het blad vaststellen, wan- 
neer men weet hoeveel bladeren geplukt zijn. Is nu de bladpro- 
ductie bekend, zoo kan nagegaan worden wat het woordeeligste is. 

Daar echter het topblad bijna uitsluitend de fabriek is, waar het 
alkaloïd gevormd wordt en de andere bladeren alleen een ver- 
meerdering in bladmassa, niet in alkaloïdhoeveelheid ondergaan, is 
het duidelijk, dat men het plukken van blad zoodanig moet inrich- 
ten, dat zooveel mogelijk van die fabrieken aanwezig zijn, dat dus 
de plant zooveel mogelijk loten maakt. 


LIANEN NA Sa 


BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN, 


Albizzia stipulata (Sengon): zaden. 
Andropogon muricatus (Akar wangi): zaden en planten. 
Bixa Orellana (Kasoemba): zaden. 
Boehmeria spec (lamel): zaden. 
Caesalpinia arborea: zaden. 

a coriaria (Divi- Divi): zaden 

5 dasyrachis: zaden. 

u sappan (Setjang): zaden. 
Cassia florida Djoear (:zaden. 
Cedrela serrulata Soeren): zaden. 
Cinnamomum zeylanieum (Kaneel): zaden. 
Coffea canephora: enkele plantjes. 
Coffea liberica: zaden. 
Coffea robusta: zaden kleine hoevoelheden. 
Cola acuminata: zaden en planten. 
Elaeis guineënsis Oliepalm: zaden 
Kriodendron anfraetuosum Kapok: zaden. 
Erythroxylon Coea Coca: zaden. 

5 bolivianum : planten en zaden. 
Euchlaena luxurians (Zeosinte): zaden veel. 
Eusideroxylon Zwageri (IJzerhout): zaden. 
Foureroya gigantea (Mauritius-hennep): planten. 
Manihot Glaziovii (Ceara rubber): zaden. 
Medicago sativa (Luzerne, Alfalfa) zaden in kleine hoeveelheden. 
Melaleuca cajeputi: zaden (kleine hoeveelheid). 
Melia Azedarach (Mindi): zaden. 

Morinda eitrifolia (Tjangkoedoe): zaden. 
Nootmuscaat: zaden. 
Myroxylon peruiferum (Perubalsem): zaden. 


— 127 — 


Orthosiphon stamineus (Koemis koetjing): stekken. 
Oryza (Rijstsoorten): zaden. 

Piper nigrum (Peper): zaden en plantjes. 
Pithecolobium saman (Regenboom): zaden. 
Pogostemon patehouly (Dilem) variëteiten : stekken. 
Polygala oleifera (Boterplant): zaden. 

Sesamum indieum (Widjen-variëteiten): zaden. 
Solanum grandiflorum,: zaden. 

Coix Laeryma (Djali-variëteiten): zaden. 

Uncaria gambir (Gambir): zaden. 

Zea mays (Djagoeng-variëteiten): zaden, veel. 
Derris (Deguelia) mierophylla (schaduwboom): zaden. 
Phaseolus radiatus (Katjang idjo): zaden. 

Vigna sinensis (Katjang pandjang): zaden. 


Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het 
niet ontvangen van aangevraagde planten of zaden, alsook over de 
wijze van verzending, wordt men dringend verzocht eventueele 
aanvragen vergezeld te doen gaan van het woliedig en duidelijk 
adres van den aanvrager en tevens melding te maken van de wijze 
van verzending, welke door den aanvrager gewenscht wordt. 


nnn en 


AANLEG VAN DEN TUIN. 


In de vorige aflevering gaf ik, naar aanleiding van het 
medegedeelde over de tentoonstelling te Darmstadt, mijne 
meening ten beste, dat er voor ons ook wel wat uit te 
leeren valt, al is het ook in sommige gevallen, hoe wij 
het niet moeten doen. 

In de eerste plaats over de vormen en de kleuren in 
den tuin; aan de laatste hebben wij hier volgens velen ook 
behoefte, dikwijls wordt er geklaagd over het eentonige 
groen. Geheel juist is zulks niet, want het groen onzer 
boomen en heesters is niet zoo eentonig, het is glanzend 
of dof, het is van donker metaal tot blauwachtig en zee- 
groen, aan ieder opmerkzamen natuurbeschouwer moet 
het opvallen, hoe verbazend veel verschillende tinten wij 
in het groen onzer boomen en heesters hebben. Voorjaars- 
en herfsttinten missen we hier ook niet, vooral de prach- 
tige kleuren van het jonge loof van sommige boomen zijn 
opvallend mooi, van zuiver wit, tot rose, lila, paarsch, don- 
kerrood, bruin enz. treft men er in van. Het is de kennis 
die ons ontbreekt, om boomen en heesters zoo te groepee- 
ren, dat die kleuren goed uitkomen. Kleuren en vormen 
van de geheele plant of van gedeelten daarvan, daarmede 
moet bij het uitplanten rekening gehouden worden, men 
moet zich een heldere voorstelling kunnen maken, hoe die 
verschillende vormen en kleuren uit zullen komen, zoowel 
op zich zelf of als een onderdeel van het geheel. 

Onder de Caesalpinieën zijn verschillende planten, waar- 
van het jonge loof teer en mooi van kleur is en in tal- 
rijke bundels naar beneden hangt. Wie kent niet het rose 


en witte loof van de Cynometra's, waarvan de bekende 
Teysm, XVII. 9 


— 180 — 


namnam een der meest geplante is. Hiertoe behooren ook 
de Brownea's, met hun bizonder groote helderoranjeroode 
of bloedroode, op groote Rhododendrons gelijkende bloemen, 
met het zachtbruin gevlekte jonge loof. Evenals de hoog- 
opschietende Maniltoa gemnipara, die indertijd door TryYsMmANN 
van Nieuw-Guinea ingevoerd thans hier en daar verspreid 
is en hier wel zakdoekjes-boom genoemd wordt, naar aanlei- 
ding vande talrijke bundels zuiverwit jong loof, waarmede 
de boom nu en dan versierd is; de jonge blaadjes van lobi lobi, 
Flacourtia sapida zijn mooi rood en zoo zijn er nog veel 
op te noemen, wij komen hier later bij het groepeeren 
van boomen op terug. Algemeen wordt ook bewonderd 
het zachtgroene fijne loof van de Tamarinde als het zich 
pas vernieuwd heeft, prachtig komt het dan uit tegen den 
helderen blauwen hemel. En waar treft men mooier na- 
jaarstinten aan als de oude schitterend rood gekleurde 
bladeren van den ketapan, Zerminalia catappa. 

En eindelijk wat bloemen betreft, ik geloof dat geen land 
ter wereld over fraaier bloeiende boomen beschikt, dan wij 
hier; uit alle tropische landen zijn ze hier ingevoerd en de 
meesten gedijen hier goed. Waar kan men boomen aan wij- 
zen als: Flamboyant, Poinciana regia; de verschillende 
boenggoer-soorten, Lagerstroemia; Spathodea campanulata, de 
verschillende dedesh-soorten, waaronder Saraca declinata de 
mooiste is; de eenige Amherstia nobilis, die Jammer genoeg 
zeer zelden zaden geeft en langs ongeslachtelijken weg 
moeielijk te vermeerderen is, de zeer gewone Cassia fistula, 
indische gouden regen, tangoeli, en Cassia javanica met de 
talrijke groote lichtroode. bloemen, hier meer bekend onder 
den naam boengboeng de h lang, de Braziliaansche Schizolo- 
bium excelsum, die hooger is als de meeste andere boomen en 
wiens kroon met fijn loof aan varenbladeren doet denken, 
overal boven uitsteekt, zoo nu en dan verliest deze boom 
zijn loof en tooit zich dan met tal van groote kanariegele 
bloemen, die er in zoo'n overvloeid aankomen, dat de ge- 
heele kroon een lichtgele massa gelijkt, die eenig mooie 


HE ee 


tegen de helderblauwe lucht uitkomt. Bijna hetzelfde kan 
gezegd worden van een grooten boom uit een geheel an- 
dere groep, namelijk de tot de familie der Bignoniaceeën 
behoorende Sparathospermum lithontripticum, met dit onder- 
scheid, dat de bloemen van laatstgenoemden boom, die in 
denzelfden overvloed voorkomen, goudgeel van kleur zijn. 

Vóór we verder gaan wil ik er eerst nog op wijzen, dat 
groen altijd in den tuin moet domineeren, in bosch en 
park moet groen de grondtoon vormen, hierop moeten andere 
kleuren en tinten als geschilderd worden. Overal waar 
van dezen regel afgeweken wordt, krijgt men een onrustig 
bont geheel, dat strijdt tegen den goeden smaak. Wij be- 
hoeven niet ver te gaan, om daarvan minder fraaie voor- 
beelden te zien, ik bedoel geheele tuinen of groote vakken 
beplant met Crotons, Codiaeum. Ofschoon onder dit ge- 
slacht bijzonder mooie soorten voorkomen en men er, als 
ze goed gekweekt en geschikt zijn, en vooral niet te veel 
bij elkaar geplant wel mede werken kan, maken te groote 
vakken van dikwijls slecht gekweekte en niet gesnoeide 
meestal verwaarloosde planten een onaangenamen indruk. 

Iemand die een tuin aan wil leggen, beschikt over het 
terrein, over den grond, evenals de schilder over zijn doek. 
Eerst teekent hij er de wegen, paden en vakken op; welke 
stijl men wenscht te volgen komt er hier minder op aan, 
of de paden recht loopen of ombuigen is niet de hoofdzaak, 
wel mogen zij geen scherpe maar zacht verloopende boch- 
ten hebben, en vooral niet meer paden dan hoog noodig 
is, dikwijls maakt men ze zonder doel en te veel, hetgeen 
ook alweer afbreuk doet aan den aangenamen indruk van 
het geheel. Verder is een eerste voorwaarde, dat de we- 
gen en paden, goed aangelegd en onderhouden worden, en 
niet zooals men hier nog te veel ziet eenvoudig als be- 
waarplaats dienen voor riviersteenen, zoodat men er nau- 
welijks over loopt en zulks bij voorkeur doet over de 
grasranden, die er door bedorven worden. 

Is de aanlegger daarmede gereed, dan brengt hij de 


— 182 — 


grondkleur, hier groen, er in den vorm van gras op; eerst. 
daarna komt het moeielijkste werk, de versiering van het 
geheel, door bloeiende en blaáplanten, heesters en boomen. 
Dit is het materiaal waarmede hij werkt en dat moet hij 
grondig kennen, om er goede resultaten mede te bereiken. 
Hebben wij boven al wat over kleuren gezegd, over 
vormen schreef ik in den Sen jaargang van dit tijdschrift 
1892 een opstel, onder den titel van Aesthetica in den 
tuinbouw. Voor het gemak van den lezer, zal ik eenige 
der voornaamste wenken uit dat opstel hier overnemen. 
Ik moet dit echter doen voorafgaan door eene aanhaling 
uit „VAN VLOOTEN's Aeshetica’, die het beginsel daarin 
aangeeft waarop ieder kunstwerk berust, hetzij een schil- 
derij, een beeld, een gebouw of een tuin. Van vL. zegt: 
„Gelijk eenheid zonder verscheidenheid eentonig en afmat- 
„tend is, werkt verscheidenheid zonder eenheid verwarrend 
„en verbijsterend en kan evenmin als gene onzen schoon- 
„heidszin of kunstsmaak voldoen. De verscheidenheidsvolle 
„eenheid moet daarom ordelijk afgedeeld zijn, maar daarbij 
„evenmin een bepaald getal en maat van deelen, als een 
„algemeene grens overschrijden. Smelten de deelen van een 
„geheel bevallig samen, zoo roemen wij die samenstelling 
„als harmonisch. Harmonie, levendige overeenstemming, 
„in den ruimsten zin van het woord genomen, is dus een 
„hoofdvereischte van ieder kunstgewrocht, dat ons in zijne 
„eenheid en verscheidenheid weldadig zal aandoen.” 
Nemen we als voorbeeld de verschillende vormen van 
boomen, de meeste hebben ronde of rondachtige kronen. 
Bij de beoordeeling of een boom tot deze groep kan gebracht 
worden, hebben we er rekening mede te houden, dat de 
kruinen den normalen vorm eerst krijgen als zij volwassen 
zijn, vóór dien tijd hebben zij meestal een pyramidale ge- 
daante. 
Volwassen boomen met ronde kruinen kunnen een schil- 
derachtig effect maken in het landschap, de omtrek der 
kruin heeft veelal hier of daar diepe insnijdingen, door het 


— 183 — 


ongelijkmatig uitgroeien der takken. De goed uitkomende 
deelen ontvangen dan het volle licht, terwijl de dieper 
liggende door de schaduw donkergekleurd zijn; zulk een 
boom kan bij goed invallend licht een schilder in veruk- 
king brengen. 

Boomen met min of meer rondachtige kruinen, komen 
het meeste voor, zij moeten daarom ook in iederen tuin 
van eenigen omvang domineeren. Zij zijn geschikt om alleen 
of in groepen geplant te worden, zij vormen de kern der. 
aanplantingen, vooral op de grens doen zij goede diensten, 
daar zijden gezichteinder met sierlijk gebogen lijnen om- 
lijsten. Ook in de nabijheid van gebouwen, die den 
Gothischen stijl naderen kunnen zij geplant worden. In- 
dien men naast zulke hooge gebouwen met torentjes of 
boven de daklijn uitkomende hooge punten, boomen met 
spitse kroon plantte, zouden zij èn voor de gebouwen èn 
voor henzelve het effect bederven, zij vormen hier geen con- 
trast en verkleinen daardoor de verhoudingen. Plant men 
daarentegen in de nabijheid van dergelijke gebouwen boomen 
met rondachtige kronen, dan vallen beide in het rechte licht, 
de vorm van beide wordt door de contrasten beter, de boomen 
schijnen zich fraaier af te ronden en het gebouw zich nog 
hooger te verheffen. 

De boomen met ronde kruinen bieden de grootst mogelijke 
verscheidenheid aan, hoogst zelden ziet men er, die dezelfde 
gedaante hebben, al behooren ze ook tot dezelfde soort; 
de groei der takken, die den vorm aan de kroon geven, is 
nooit geheel dezelfde, nog grooter wordt die verscheiden- 
heid bij verschillende soorten en geslachten, die alle min 
of meer de type naderen of er van afwijken. In bosschen 
op bergachtig terrein komen de vormen der kronen goed 
uit, ook in onze bergwouden domineert de ronde vorm, 
maar welk een verschil in gedaante, in vorm en kieur 
der bladeren enz. 

Een geheel anderen vorm hebben de meeste Conifeeren, 
zij bezitten gewoonlijk een hoog opschietenden fraaien 


— 154 — 


rechten stam, waarvan de takken niet ver afwijken, de 
kroon krijgt daardoor een hoogen spitsen vorm. Een mooi 
voorbeeld hiervan geeft ons de dammar, Dammara alba. 
Deze vorm biedt bij lange na niet de groote verscheiden- 
heid en de talrijke afwisselingen aan, die wij bij boomen 
met ronde kruinen waarnemen, zie één dammar en zie er 
honderd, er is weinig verschil in. In groot aantal bij 
elkaar geplant, tenzij in lanen, maken zij geen fraai geheel. 
. Toch zijn zij in een aanleg op eenigszins groote schaal 
onontbeerlijk, en op geschikte punten aangebracht, zijn zij 
in staat het landschap werkelijk te verfraaien. Zij kunnen 
goede diensten bewijzen om frappante contrasten te vormen, 
in uitgebreide aanplantingen komen op de grenzen kleine 
groepen van dergelijke boomen, tusschen een veel grooter 
aantal met ronde kruinen goed uit. Eenige dammars bij 
een spitsen toren geplant zouden niet mooi zijn, in de na- 
bijheid van een griekschen tempel voldoen zij uitnemend, 
het zijn hier weer de contrasten, die ons aangenaam 
aandoen. 

Een vergelijking van een Griekschen tempel met onze 
indische huizen zou niet op juistheid kunnen bogen, onze 
woningen, hoe comfortabel en ruim ze inwendig ook mogen 
zijn, mogen slechts hoogst zelden aanspraak maken op 
eenige architectonische schoonheid. Er wordt bij het 
bouwen meer rekening gehouden met de eischen van 
het klimaat dan met de schoonheidsleer, dit mag 
ons echter niet verhinderen de omgeving ervan zoo 
bevallig mogelijk te maken en dat kan, ook zonder 
maar iets aan de eischen, die het klimaat stelt, te 
kort te doen. De woningen der Europeanen op Java 
zijn niet hoog, de horizontale lijnen domineeren, daarom 
zijn boomen in den vorm van dammars, in de nabijheid 
volstrekt niet misplaatst, integendeel zij vormen een wel- 
dadig contrast. 

Overgangen tusschen de beide genoemde boomvormen 
zijn talrijk, nemen we slechts de fraaie pyramidale gedaante 


— 135 — 


van den notemuskaatboom, indien hij normaal ontwikkeld 
is, en zoo zijn er meer, indien wij ons slechts de moeite 
geven, de vormen en de kleuren in de natuur nauwkeurig 
op te merken. 

Verder beschikken we hier in de talrijke soorten van 
palmen, bamboe, pandan, Dracaena’s, varens enz. over een 
onbegrensde keus van de meest verschillende vormen en 
kleuren in de plantenwereld. 

Voor kleine tuinen nemen meestal de heesters de plaats 
der boomen in en hiervan is de keus nog aanzienlijker. Hoe 
zelden ziet men echter, dat er pogingen gedaan worden 
de meest geschikte en fraaiste gewassen voor bodem en 
klimaat op eene wijze uit te planten en te groepeeren, 
dat zij het meest tot hun recht komen. Meestal worden 
verschillende heesters zonder overleg door elkaar veel 
te dicht geplant; de zwakkere, dikwijls de mooiste worden 
dan het eerst verdrukt en kwijnen weg, terwijl de sterkere 
elkaar de plaats betwisten. Het zijn dan wel de laatste 
die in het leven blijven, maar dikwijls niet de mooiste en 
ook zij hebben in den strijd geleden. 

Het is welte verklaren, hoe men aan een dergelijke fatale 
wijze van uitplanten komt; het is hier dikwijls moeilijk, om 
aan mooie heesters te komen, men neemt dan wat maar 
te krijgen is, en om spoedig een ietwat vol vak te hebben, 
plant men ze te dicht en hiermede is gewoonlijk de zorg 
voor het heestervak voor goed afgeloopen. 

Om te weten welke heesters men bij elkaar moet plan- 
ten, moet er nauwkeurig op gelet worden hoe iedere plant 
onder gunstige omstandigheden, groeit. men moet weten 
hoeveel ruimte zij noodig heeft, en het effect dat de ver- 
schillende soorten heesters op elkaar en op het geheel uit- 
oefenen. Sommige behooren in het geheel niet bij elkaar, 
andere vullen elkander aan, zij doen òf door harmonische 
lijnen òf door contrasten elkanders schoonheid beter uit- 
komen. Dit alles dient men te weten, om in staat te zijn 
mooie vakken met heesters te beplanten. 


— 136 — 


Acht men een boom of een heester mooi genoeg om hem 
alleen op een grasvlakte in den tuin te planten, waar hij 
de ruimte heeft om zich normaal te ontwikkelen, dan is de 
zaak eenvoudig genoeg. Men heeft zich vóór het planten 
slechts duidelijk voor te stellen, welken indruk hij zal ma- 
ken in overeenstemming met de andere boomen en heesters 
in de omgeving. Het is echter bij het planten van heesters 
op vakken of in groepen geheel iets anders, hier gaat het 
niet zoo eenvoudig. En juist kunnen die vakken, mits 
goed geplant, zooveel tot verfraaiing bijbrengen. Zij schei- 
den den tuin in verschillende deelen, zij maskeeren min- 
der fraaie uitzichten of bedekken de grenzen, waardoor de 
tuin grooter, ruimer schijnt dan hij in werkelijkheid is, zij 
kunnen dienen als achtergrond van randen van fraaibloeiende 
kruidachtige gewassen, zij kunnen tot beschutting voor 
zwaren wind enz. dienen. Wat ook de bedoeling is, waar- 
om men heestervakken aanlegt, zij mogen niet slechts be- 
staan uit onoordeelkundig geplante groene massa's, met 
geen ander doel dan afscheidingen te krijgen, zij moeten 
op zich zelf een middel tot verfraaiing van den tuin zijn. 

De gewone fout, die te veel gemaakt wordt, is het onoor- 
deelkundig door elkaar planten van de meest verschillende 
soorten. De kunst, die wij verstaan onder groepeeren, het 
bij elkaar brengen van verschillende individuën, die niet 
slechts elkaars schoonheid beter doen uitkomen, maar ook 
het geheel verfraaien, wordt te weinig toegepast. 

Zonder te trachten van het feit een physiologische ver- 
klaring te geven, komt een boom of een heester geïsoleerd 
staande het beste uit, plant men echter te veel alleenstaande 
exemplaren op een gazon dan lijdt de indruk van het ger 
heel daaronder. Men is daarom verplicht deze plantwijze 
slechts zeer matig toe te passen. Wij gaan daarom verder 
en zeggen, dat als men een aantal planten van dezelfde 
variëteit of van dezelfde soort in een vak bij elkaar brengt, 
de indruk van een geheel behouden blijft. Zulks is vooral 
bet geval bij vakken in een gazon, minder voor lange hees- 


— 137 — 


terranden. Op vakken moet het onoordeelkundig door 
elkaar planten van verschillende soorten heesters in de 
meeste gevallen veroordeeld worden. Voor groote tuinen 
is het te verkiezen slechts een soort of variëteit heesters 
op ieder vak te planten. In kleinere tuinen is men dikwijls 
verplicht er meerdere op te plaatsen, toch beperke men 
zich ook hier en plante slechts die soorten of variëteiten 
bij elkaar op een vak, die bij elkaar behooren. Ik voor 
mij geef bijna altijd de voorkeur aan vakken bestaande 
uit slechts één soort. 

Er kan nog een andere bedoeling ten grondslag liggen 
aan het planten van heesters, d. í. als men zonder de schoon- 
heid van het geheel in aanmerking te nemen, toch een 
aantal verschillende heesters in zijn tuin wenscht te hebben. 
Men wil dan iedere heester op zich zelf bewonderen, niet 
de harmonie van het geheel, maar genieten van de schoon- 
heid van ieder afzonderlijk. 

Het is echter niet gemakkelijk, want eerst moet men 
nauwkeurig weten op welken afstand men behoort te plan- 
ten, opdat iedere heester zich normaal ontwikkelen kan en 
wel zoo, dat hij van alle kanten goed bezien kan worden. 
Verder moet iedere heester zoo gesnoeid worden als de 
soort het verlangt, om een mooie natuurlijke vorm te be- 
houden, iedere plant op zulk een vak moet geheel op zich 
zelf staan, maar toch weer niet al te ver van zijn buurman. 

Bij vakken waarin al de planten van dezelfde soort zijn, 
is het niet zoo nadeelig als zij wat dicht bijelkaar staan, 
wel doet zulks geen goed aan het individu, maar het vak 
maakt een mooien indruk in zijn geheel, het gelijkt als 
het ware één enkele plant. 

Ook wat de grootte van het vak en de grootte der heesters 
betreft moet er harmonie bestaan, op kleine vakken plante 
men laagblijvende heesters, terwijl men op grootere met 
hooger opschietende kan werken. 

MW: 


HET NUT EENER RATIONEELE sihh 
BEWERKING *. 


Voorafgaande Beschouwingen. 


Indien wij ons vragen, welke middelen den landbouwer 
in ’t algemeen ter beschikking staan, om zoo groot mogelijke 
oogsten van zijnen grond te verkrijgen, dan hebben wij in 
de eerste plaats de verbetering van den grond en de juiste 
keuze van de te verbouwen gewassen te noemen. Eene 
grondverbetering is natuurlijk niet altijd noodzakelijk, maar 
zijn overigens de genoemde voorwaarden vervuld, dan 
hebben wij naar de middelen om te zien, welke op de 
grootte der opbrengst van het gewas van invloed kunnen 
zijn. Daartoe behoort de meest doelmatige wijze van plan- 
ten en de juiste behandeling van het gewas gedurende 
zijnen groei, alsmede gedurende en na den oogst, maar 
vooral dient eene rationeele voorbereiding van den grond 
door bewerking en bemesting genoemd te worden. Tot 
toelichting voor oningewijden diene, dat men onder grond- 
verbetering verstaat: werkzaamheden als terrasseering, in- 
dijking, drooglegging, bevloeiïng, drainage, i e.w. al die 
werken, die slechts ééns uitgevoerd worden, om dan ge- 
durende een langer of korter reeks van jaren hun nuttig 
effect te presteeren. 


*) N.B. Bij het maken van dit opstel werd een veelvuldig en dank- 
baar gebruik gemaakt van het bij Nederlandsche Landbouwkundigen 
zoo bekende boekje »Die Theorie der Bodenbearbeitung” door Dr. 0. 
Prrscu. Menigmaal werden geheele passages daaruit zoo goed als letter- 
lijk vertaald, terwijl ook de indeeling van het onderwerp grootendeels 
gevolgd is. 

De Schrijver. 


— 189 — 


Daarentegen moet eene grondbewerking jaarlijks of met 
nog kleiner tusschenpoozen herhaald worden, zal zij aan 
het doel beantwoorden. Ieder landman nu—zelfs de 
inlandsche tani, al gedraagt hij er zich niet altijd naar — 
zal, zonder dat wij daarvoor het bewijs leveren, toestem- 
men, dat de doelmatige voorbereiding van den grond, de 
eerste en gewichtigste voorwaarde is voor het verkrijgen 
van eenen bevredigenden oogst. 

Om te kunnen weten wat eene „doelmatige voorberei- 
ding” is, zal men zich een duidelijk beeld moeten kunnen 
vormen wat de „meest gewenschte toestand’ is, waarin de 
grond moet verkeeren, om eene maximale opbrengst te kun- 
nen geven, en tevens welke de voordeelen van die meest 
gewenschte toestand zijn. Daarom dient vooraf nagegaan te 
worden, welke eischen de cultuurplanten in het algemeen 
aan den grond stellen. 

Hoe verschillend de ontwikkeling van de wortelsystemen 
bij onze verschillende cultuurgewassen ook zijn mag, toch 
ontnemen alle de stoffen uit den grond door dezelfde 
gelijksoortig opgebouwde deelen der hoofd-en zijwortels. 
Dit voor de stofopname zorgende deel bestaat bij elken 
wortel uit een stukje van geringe lengte, dat vlak boven 
het wortelmutsje ligt, dus in het jonge worteluiteinde, dat 
in de lengte groeit en dadelijk te herkennen is aan den 
rijkdom van fijne wortelharen of haarwortels, waarmee 
het bedekt is. Deze haarwortels, die de gronddeeltjes 
dicht insluiten en gewoonlijk met de laatste geheel ver- 
groeid zijn, veroorzaken eene aanzienlijke vergrooting van 
het worteloppervlak, zoodat de totale oppervlakte van dat 
wortelgedeelte van de plant, welke het vermogen heeft 
stoffen aan den grond te onttrekken, zeer groot kan zijn. 
NoBBE vond b.v. door berekening, dat de gezamenlijke op- 
pervlakte van alle wortelharen van een tarweplant ongeveer 
eene oppervlakte van 1 M* bedroeg. Om een meer prac- 
tisch begrip van de grootte van dit oppervlak te verkrijgen, 
kunnen wij de volgende vergelijking maken. Nemen wij 


— 140 — 


voor een plant op het open veld, bij eene gemiddelde 
plantwijdte van 10 op 10 c.M. slechts + van die oppervlakte 
aan, dan beslaat de totaal-oppervlakte van alle wortelharen 
op een veld van b.v. 1 H.A. toch nog 25 H.A. 

Van veel gewicht is verder het feit, dat met de lengte- 
groei het deel, dat het voedsel aan den grond onttrekt, 
voor iederen wortel afzonderlijk, voordurend verschoven 
wordt. Terwijl dit deel zich aan het benedenuiteinde 
voortdurend verlengt, omgeeft een overeenkomstig groot 
stuk zich aan het andere uiteinde met een kurklaag en 
verliest daardoor het vermogen, om aan den grond stoffen 
te onttrekken. Het gevolg is, dat de zich verlengende 
wortel voortdurend aan andere gronddeelen het voedsel 
onttrekt, en omdat de zijwortels steeds onder een bepaalden 
hoek aan’ de wortels van een rang hooger ontspringen, kan 
men zich de mogelijkheid voorstellen, dat na verloop van 
een viertal weken, de plant haar voedsel aan geheel andere 
gronddeelen onttrekt dan te voren. Het gevaar, dat hieraan 
verbonden is, dat sommige gronddeelen, die een overvloed 
van voedsel bevatten, niet volledig benut worden, wordt 
wel is waar eenigszins verminderd door de omstandigheid, 
dat bij eene rijke voeding ook het wortelstelsel zich sterker 
vertakt, toch volgt uit het boven aangehaalde, dat eene 
gelijkmatige verdeeling van het plantenvoedsel in dat deel 
van den grond, dat door het wortelstelsel doorloopen wordt, 
in het belang van eene goede plantenvoeding moet zijn. 
De manier, waarop het plantenvoedsel in den grond ver- 
deeld is, is dus voor de gunstige ontwikkeling van de 
daarop verbouwde gewassen van overwegenden invloed. 

Tot de stoffen, die de planten uit den grond opnemen, 
behoort in de eerste plaats het water. De groote betee- 
kenis hiervan volgt reeds daaruit, dat levende planten 
voor 70 tot 80 % uit water bestaan, en jonge organen 
dikwijls zelfs voor 90 %. Het water heeft dan ook zijn 
aandeel in alle levensverrichtingen van de plant. Zoo 
moeten alle stoffen in de plant, die aan verplaat- 


— 41 — 


sing onderhevig zijn, vooraf in water opgelost worden, 
daar zij slechts in opgelosten toestand door de celwanden 
en in het protoplasma kunnen dringen. Zoo is ook bij elke 
groeiing van een plantendeel de medewerking van het 
water noodzakelijk. Bij eene geheele rij van in het plan- 
ten-organisme plaats vindende processen —b.v. bij den 
groei der plantendeelen en bij de vorming van koolhydra- 
ten (assimilatie)— wordt ook water „verbruikt”. Toch 
treedt al dit waterverbruik geheel op den achtergrond 
tegenover de verliezen aan water, die de plant ondervindt 
bij de transpiratie, wegens de groote afmetingen van deze 
laatste. leder waterverlies, door welke oorzaak ook ont- 
staan, moet nu aangevuld worden door toevoer uit den 
grond middels de wortels. Een zeer werkzaam middel om 
een groote oogst te verzekeren is dus: er voor te zorgen, dat 
de cultuurgewassen in ieder stadium van hunne ontwikkeling 
voldoende water in den grond tot hunne beschikking vinden. 
Deze overweging baart misschien eenige verwondering, 
omdat de kunstmatige drooglegging van vele stukken grond 
dikwijls een der beste middelen is tot verhooging der 
vruchtbaarheid, —toch berust het een zoowel als het ander 
op goede grondslagen en is volkomen bewezen, terwijl hier- 
onder de verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid 
van zelf zal blijken. 

De nadeelen van een overmaat van water in den grond 
zijn vele en worden in de volgende regels meer uitvoerig 
besproken (ook reeds vroeger werd een te groot water- 
verbruik in dit tijdschrift door mij afgekeurd) en behoeft 
op deze plaats daarom niet uitvoerig daarover uitgeweid 
te worden. Slechts dit wil ik opmerken, dat wat den 
plantengroei zelven aangaat, de nadeelen zich alle laten 
terugbrengen tot eene afsluiting van de lucht uit den 
grond en een betrekkelijk lage temperatuur, dat dienten- 
gevolge eene ontoereikende hoeveelheid zuurstof in den 
grond treedt voor de ademhaling der wortels en buitendien 


— 42 — 


schadelijke verbindingen kunnen ontstaan, alsook sommige 
ziektekiemen zich gemakkelijker kunnen ontwikkelen. 

Evenals een overmaat van water een beletsel is voor 
de gunstige ontwikkeling van onze meeste cultuurgewas- 
sen, zoo schaadt omgekeerd watergebrek in bijna elke 
levensperiode. E. WorLrr zegt in zijn „Der Einflusz der 
Pflanzendecke und Beschattung auf die physikalischen 
Eigenschaften und die Fruchtbarkeit des Bodens”’: „De 
schadelijkheid van eene gedurende de sterkste ontwikke- 
ling, b. v. gedurende het doorschieten, doorstane droogte- 
periode van 14 dagen, wordt door daarop volgende 
regen niet weer goed gemaakt. Vond de plant gedu- 
rende haar jeugd normale hoeveelheden vocht in den grond 
en moet zij dan in den bloeitijd watergebrek lijden, dan 
ondervindt vooral de vorming der korrels daarvan den in- 
vloed. Bij groote droogte verschijnt dan wel het koren, 
echter zonder korrels gevormd te hebben. Wordt de plant 
in de jeugd ontoereikend van water voorzien en geniet 
zij dan in den bloeitijd normale vochtigheid, dan is de 
vorming der korrels voortreffelijk, daarentegen die van het 
stroo en de bladen gering.” 

De belangrijkheid van eene voldoende hoeveelheid wa- 
ter in den grond wordt ons pas goed duidelijk, indien wij 
de verbruikte hoeveelheid water trachten te meten en ver- 
gelijken met wat de grond terugkrijgt in den vorm van 
regen. Het is mij niet bekend of in Ned. Indië ooit derge- 
lijke metingen bij cultuurgewassen gedaan zijn, maar 
cijfers van proeven, door HELLRIEGEL, door HABERLANDT en 
door WorLNy genomen met Europeesche cultuurgewassen, 
toonen aan, dat de verdamping door de planten dikwijls 
millioenen K.G. per H.A. kan bedragen, en dat de ge- 
vallen regen in den groeitijd (altijd in Europa) niet altijd 
voldoende zou zijn om in de transpiratie te kunnen voor- 
zien, zoodat ook het in den winter gevallen, in den grond 
verzamelde, regenwater ten deele verbruikt wordt. Of- 
schoon op de absolute nauwkeurigheid dezer proeven 


— 143 — 


nog al wat valt aan te merken, bewijzen zij toch wel, 
dat bij een krachtigen plantengroei enorme massa’s water 
verdampen, hetgeen ten volle overeenstemt met het feit, 
dat op gronden met geringe watercapaciteit de ontwikke- 
ling der planten bijna geheel afhankelijk is van een ruimen 
en regelmatig verdeelden neerslag of anderen toevoer van 
water. 

Eene andere algemeene levensbehoefte onzer cultuur- 
gewassen bestaat daarin, dat voor de vorming van een 
normale plant de elementen koolstof, waterstof, zuurstof, 
stikstof, phosphorzuur, kalium, calcium, zwavel, magne- 
sium en ijzer noodig zijn. Deze worden alle, met uitzon- 
dering van de 8 eerste, door de plant in den vorm van 
anorganische verbindingen aan den grond onttrokken. 
Met betrekking tot het karakter dezer verbindingen is 
het bekend, dat, indien de daaruit samengestelde zouten 
voor plantenvoeding dienen moeten, deze noch sterk al- 
calisch, noch sterk zuur reageeren mogen, in welk geval 
zij schadelijk voor de plant zouden zijn. Daar deze stof- 
fen in oplossing moeten zijn om door de plant opgenomen 
te kunnen worden, zou men kunnen meenen, dat het bes- 
te middel om een weelderigen groei te bevorderen is zoo 
groot mogelijke hoeveelheden van deze zouten in het grond- 
water op te lossen. Toch is dit geenszins het geval. Daar- 
gelaten, dat deze stoffen grootendeels weggespoeld zouden 
worden vóór zij door de planten verwerkt zouden kunnen 
zijn, hebben de z.g.n. watercultures geleerd, dat planten- 
wortels slechts slappe oplossingen van deze plantenvoe- 
. dingsstoffen verdragen kunnen. Hoe de landbouwer het 
nu in zijn macht heeft met vermijding dezer beide bezwa- 
ren, toch gedurende de geheele groeiperiode voor eene vol- 
doende voeding te zorgen, en welke rol eene goede grond- 
bewerking daarbij speelt, zullen wij hieronder zien. Hier 
zij slechts opgemerkt, dat onder overigens gunstige om- 
standigheden de opbrengst van een cultuurgewas geheel 
afhankelijk is van de beschikbare hoeveelheid anorganisch 


— 144 — 


voedsel, d.w.z. dat noch het gunstigste klimaat of dito weers- 
omstandigheden, noch de physische eigenschappen van den 
grond in staat zijn, om een eventueel gebrek aan een of 
andere plantenvoedingsstof te verhelpen. 

Niet alleen de stoffen, die de plant helpen opbouwen, of 
slechts voor „vorming” van organische stoffen dienen, maar 
ook de zuurstof, die de organische stoffen in de plant we- 
der ontleedt, is voor de plant eene onmisbare levensbe- 
hoefte, en moet dus ook in den grond in voldoende mate 
aanwezig zijn. Bijna alle cultuurplanten zijn landplanten 
(sawah-padi tot op zekere hoogte ook) en hebben dienten- 
gevolge behoefte aan zuurstof voor het ademhalingsproces. 
Een stuk grond, waarvan de tusschenruimten alle voort- 
durend met water opgevuld zijn, of waarin ook maar ten 
gevolge van de samenpakking der zeer fijne deelen tot eene 
dichte massa de toegang van de lucht zeer bemoeilijkt 
wordt, is daardoor voor het verbouwen van de gebruike- 
lijke cultuurgewassen ongeschikt. Welk watergehalte de 
grond hebben mag zonder dat de plant daarvan nadeel 
ondervindt, laat zich niet à priori vaststellen en is af- 
hankelijk van de soort plant, van den grond en van wel- 
licht nog vele andere omstandigheden. Dat er naast het 
water in den grond ook ruimte moet zijn voor eene voldoen- 
de hoeveelheid zuurstof is echter een onweerlegbaar feit. 

Zoowel de omzetting van de in den grond aanwezige 
grondstoffen in andere verbindingen, die voor de planten- 
wortels opneembaar zijn, als de opname van deze stoffen 
zelve, zijn afhankelijk van den warmtegraad van den 
grond, zoodat dus niet alleen voor de kieming van het zaad 
eene bepaalde grondtemperatuur noodig is, maar ook is 
deze wenschelijk voor de verdere ontwikkeling van de 
plant. Dit wordt te duidelijker, indien men bedenkt, dat, 
evenals de transpiratie toeneemt bij hoogere luchttem- 
peratuur, de aanvoer van het water uit den grond door de 
wortels (de kracht waarmee de plantenwortel het water naar 
boven drukt) toeneemt met de temperatuur van den grond. 


— 145 — 


Ten slotte zij nog als eene levensvoorwaarde voor alle 
planten vermeld, dat de grond geen schadelijke verbin- 
dingen mag bevatten. 

Recapituleerende krijgen wij dus de volgende voornaamste 
levensvoorwaarden voor alle cultuurgewassen : 

1. Aan de uitbreiding van het wortelnet mogen geen 
mechanische moeilijkheden in den weg gelegd worden, aan- 
gezien van de grootte van het wortelnet de grootte der 
oppervlakte afhangt, waardoor de voedingstoffen, die uit 
den grond getrokken worden, in de plant kunnen dringen. 

2. De verschillende levensverrichtingen van de plant 
worden door eene hooge grondtemperatuur begunstigd. 

3. De plant moet in ieder stadium van haar ontwik- 
keling voldoende hoeveelheden water in den grond vinden, 
zoodat het door de transpiratie en andere levensverrich- 
tingen ontstane waterverlies altijd tijdig weder kan worden 
aangevuld. | 

4, De grond moet steeds zooveel voedingsstoffen bevat- 
ten in voor de plant opneembaren vorm, als deze in staat 
is in organische verbindingen om te zetten. 

5. De grond moet minstens zoo veel zuurstof bevatten 
als noodig is voor de ademhaling der onderaardsche plan- 
tendeelen. 

6. De grond mag geene schadelijke verbindingen bevatten. 


Eene oppervlakkige beschouwing dezer voorwaarden, die 
de cultuurplanten aan den grond stellen, maakt het onmid- 
dellijk duidelijk, dat het door grondbewerking alleen niet 
mogelijk is den grond in een toestand te brengen, waarin aan 
al deze voorwaarden voldaan wordt. Zoo zal geen grond- 
bewerking in staat zijn eenen aan plantenvoedingsstoffen 
armen grond daaraan rijk te maken, indien niet tevens van 
andere hulpmiddelen gebruik gemaakt wordt, en zou hier 
natuurlijk in de eerste plaats aan bemesting moeten ge- 
dacht worden. Daarentegen kan eene slechte grondbewer- 


king wel tot gevolg hebben, dat een aan voedingsstoffen 
Teysm. XVII, 10 


— 146 — 


rijke grond slechts weinig van zijn rijkdom voor de plant 
beschikbaar stelt. ledere grondbewerking kan als direct 
gevolg slechts veroorzaken, dat de samenstellende deelen 
van den grond op eene andere wijze gegroepeerd worden, 
zoodat nu slechts de vraag te beantwoorden valt, bij welke 
groepeering der gronddeeltjes de bovengenoemde voorwaar- 
den het best vervuld worden. | 

Tot dit doel zullen wij deze voorwaarden in de volgende 
pagina’s-elk voor zich nader beschouwen. 


Het in den grond dringen der wortels. 


Wat de eerste voorwaarde betreft „het trachten te ont- 
gaan van de mechanische hindernissen, die de ontwikke- 
ling der wortels in den weg zouden kunnen treden”, zoo 
spreekt het van zelf, dat deze in verschillende grondsoor- 
ten kunnen voorkomen. Evenals een harde rots het binnen: 
dringen van een weeken buigzamen wortel onmogelijk maakt, 
evenzoo zal eene aardmassa, waarvan de fijnste deeltjes 
nauwsluitend tegen elkaar liggen, den lengtegroei van de 
wortels in belangrijke, dikwijls zelfs onoverkomelijke mate 
bemoeilijken. Zulke ondoordringbare lagen vindt men dik- 
wijls tusschen lossere gronden, de z.g.n. padas- of tjadas- 
Jagen, maar ook de geheele grond kan er uit bestaan, zooals 
bij taaie, fijne klei (o.a. in enkele streken van het Sera- 
joe-dal en van Bagelen) meermalen het geval is. 

In zandgronden ontstaan deze lagen, doordat zich in de 
porieën tusschen de zandkorreis fijne samenhangende aard- 
deeltjes (dikwijls sterk ijzerhoudend) afzetten; bij klei vor- 
men zij eene homogene massa. In beide gevallen zijn zij 
volkomen dicht en voor de plantenwortels ondoordringbaar. 
Zulke grondlagen bemoeilijken niet alleen de ontwikkeling 
der planten door de hindernis, die zij aan de uitbreiding 
van het wortelnet veroorzaken, maar ook nog indirect daar- 
door, dat zij de oorzaak zijn van het niet kunnen afvloeiën 
van het in den grond overtollige water. | 


— 147 — 


Wil men dergelijke gronden in cultuur brengen, dan is de 
eenigste uitweg eene kostbare grondverbetering, hetzij men 
de ondoordringbare laag geheel uitgraaft, hetzij men ze op 
vele plaatsen doorbreekt, hetzij men de geheele bovenlaag 
diep bewerkt, dan wel door drainage het overtollige water 
tracht af te voeren. In onderscheidene gevallen zal men 
tot verschillende (één of meer) dezer maatregelen zijn toe- 
vlucht dienen te nemen. Heeft men meteen betrekkelijk 
dunne laag te doen, die dicht onder de oppervlakte ligt, 
dan zal een geheel uitgraven mogelijk en het wenschelijkst 
zijn. Ligt de laag dieper, zoodat alleen de waterafvoer 
belangrijk belemmerd wordt, dan is een doorbreken op re- 
gelmatige afstanden, b.v. onder de goten, gewoonlijk vol- 
doende. Ondergrondsche drainage met gebakken buizen 
zal voor de tropen zelden of nooit rationeel zijn, wegens 
de buitengewone kosten, die daaraan verbonden zijn, en die 
mede in verband met den sterken tropischen regenval nog 
zeer veel grooter zijn dan in Europa. Voor moeilijk of niet 
doordringbare lagen, die zich van de oppervlakte tot op 
eenige diepte doorloopend uitstrekken, zooals met boven- 
genoemde kleigronden het geval is, is een diep omwerken 
van de geheele massa de eenigste oplossing, en zal dit ge- 
woonlijk nog gepaard dienen te gaan met bovengrondsche 
drainage (d.i. het maken van open goten). Buitendien zal 
de diepe bewerking met meer of minder groote tusschen- 
poozen telkens herhaald dienen te worden. Slechts met 
datjol of schop, dan wel met een diepgaande Europeesche 
ploeg is het gewenschte doel te bereiken; een inlandsche 
ploeg is daartoe natuurlijk geheel ontoereikend, omdat deze 
slechts de allerbovenste laag losmaakt. 

Het laat zich echter gemakkelijk begrijpen, dat zonder 
dat ondoordringbare lagen of massa’s voorkomen, de on- 
bewerkte grond in de meeste gevallen toch zoo vast is, 
dat het indringen der wortels er in belangrijke mate door 
bemoeilijkt wordt. Dientengevolge zouden de wortels noch 
in de diepte, noch in de breedte, zich behoorlijk kunnen 


— 148 — 


ontwikkelen, en dus slechts eene betrekkelijk kleine hoe- 
veelheid grond door de plantenwortels benut kunnen wor- 
den. Wij mogen daarom aannemen, dat hoe losser de grond 
is, des te dieper de wortels zich zullen kunnen uitstrek- 
en des te gemakkelijker zij zich ook in de breedte ver- 
spreiden, waaruit weer direct volgt, dat per plant grooter 
grondmassa beschikbaar zal zijn, wat niet anders dan aan 
haar ontwikkeling ten goede kan komen. 


Grond- Temperatuur. 


De factoren, die de grondtemperatuur beheerschen, zijn 
verschillende. Als warmtebron geldt in de eerste en voor- 
naamste plaats, ja bijna uitsluitend, de zonnewarmte. De 
warmte, ontwikkeld ten gevolge van chemische en bacteri- 
ologische onzettingen in den grond en eventueel in den 
mest, alsook door condensatie van water, zijn onbeduidend 
in vergelijking van eerstgenoemde, en niet in staat gedu- 
rende eenigen tijd eene duidelijk waarneembare tempe- 
ratuursverhooging tot stand te brengen. | 

De oppervlakte van den grond verwarmt zich direct door 
de daarop vallende zonnestralen, terwijl de diepere grond- 
lagen hun warmte verkrijgen door geleiding uit de hooger 
liggende. De temperatuur van de oppervlakte hangt dus 
af, afgezien van de intensiteit der zonnestralen en van den 
hoek, waaronder deze den grond bereiken, van het warmte- 
absorbtie-vermogen, van de soortelijke warmte (sS. w.) van 
de bovenste grondlaag, van de warmtegeleiding, en van den 
op den grond voorkomende plantengroei. 

Hierbij valt op te merken, dat donker gekleurde grond- 
soorten de warmte sterker absorbeeren dan licht gekleurde, 
en ruwe oppervlaktes meer dan gladde, en verder, dat de 
s. w. der vaste gronddeelen veel kleiner is, dan die van 
water. De s,w. van water 1 zijnde, is die der vaste grond- 


— 149 — 


deelen gemiddeld + 0.25; voor eene gelijke temperatuurs- 
verhooging is voor water dus 4 maal zoo veel warmte 
noodig als voor de vaste gronddeelen. Daardoor verwarmt 
zich een waterrijke grond veel langzamer dan een water- 
arme. Het warmtegeleidingsvermogen van den grond wordt 
natuurlijk geheel bepaald door die van zijn bestanddeelen 
en van die der stoffen, die de ruimten tusschen de 
gronddeeltjes opvullen. Nu zijn de vaste bestanddeelen 
ook veel beter warmtegeleiders dan het water, maar de 
warmtegeleiding door lucht is bijna gelijk O, waaruit volgt, 
dat compacte grondsoorten de warmte beter geleiden dan 
losse, en waterrijke beter dan droge. 

Naast al deze factoren, die tot verhooging van de grond- 
temperatuur kunnen medewerken, staan die, welke eene 
afkoeling veroorzaken. Daartoe behoort in de eerste plaats 
de uitstraling, die in de zelfde mate plaats heeft als de 
absorbtie maar niet minder het warmteverlies, waaraan de 
grond onderhevig is, tengevolge der verdamping. Vooral 
deze laatste factor maakt, dat natte grondsoorten zelden 
een eenigszins hooge temperatuur bereiken. Een sterke 
ventilatie heeft verlaging van temperatuur ten gevolge, 
wanneer de lucht kouder is dan de grond; in het tegenge- 
stelde geval is temperatuursverhooging het gevolg. Be- 
langrijke af koeling van den bovengrond kan mede veroor- 
zaakt worden door den regen of ander indringend water. 

De plantengroei werkt in ’t algemeen neutraliseerend op 
temperatuurverschillen, maar in totaal verlagend op de 
grondtemperatuur. 

Bij sterke insolatie zal dus een begroeide grond koeler 
zijn dan een onbegroeide, en na nachtelijke af koeling is de 
onbegroeide kouder. Het gemiddelde over het geheele 
tijdsverloop geeft echter eene lagere temperatuur voor be- 
groeide gronden. 

Dit laat zich gemakkelijk verklaren, aangezien de plan- 
ten en de daartusschen min of meer stagneerende lucht 
beschuttend werken, zoowel tegen verwarming als tegen 


— 150 — 


af koeling, tegen het eerste echter in meerdere mate, omdat 
planten den grond ook nog beschaduwen en eene belang- 
rijke hoeveelheid warmte verbruiken voor de biologische 
processen. 

Aan de grondtemperatuur zij echter niet te veel waarde 
gehecht, aangezien eene goede regeling van het waterge- 
halte, van luchttoetreding en van de daarmee in ver- 
binding staande voeding voor de cultuurgewassen van 
veel hooger belang is. Vooral in de tropen mag de 
grondtemperatuur van ondergeschikt belang geacht wor- 
den, omdat die in bijna alle in cultuur genomen gron- 
den ettelijke graden hooger is dan in Europa en bijna 
nooit die minimale temperaturen bereikt worden, die in 
Europa, zelfs in den zomer, nog kunnen voorkomen. De 
temperatuur in den cultuurgrond is hier dan ook in den 
regel, bijna zonder uitzondering, steeds voldoende hoog. 
Maatregelen tot tegengang van verlaging van de grond- 
temperatuur, als toedekken met stroo e. d., zijn in de tropen 
dan ook nooit noodig. Wel wordt de grond ook hier wel 
eens toegedekt met bladeren of anderszins, maar met geheel 
andere bedoeling, b. v. om uitdroging of te groote verwar- 
ming tegen te gaan, niet om afkoeling te voorkomen. 


De Watercapaciteit. 


Eene voldoende verzorging der planten met water hangt 
natuurlijk daarvan af‚ of de ruimten tusschen de grond- 
deeltjes ten allen tijde eene voldoende hoeveelheid water 
bevatten. Eene eerste voorwaarde is dus, dat de grond 
eene voldoende hoeveelheid water kan opnemen. Was de 
watercapaciteit, d. i. het vermogen om het water vast 
te houden, gelijk O, dan zou niet alleen onmiddellijk na het 
ophouden van den regen of van de bevloeiïng weer gebrek 
aan water ontstaan, maar bij sterken aanhoudenden regen, 
zoowel als bij ruime bevloeïïng, zou ook het niet onmid- 
dellijk door de plant gebruikte water langs de oppervlak- 


há hemd 
hf 


— 151 — 


te afstroomen, in den grond wegzakken of door verdam- 
ping verloren gaan. Van het in den grond dringende wa- 
ter moet dus eene zoo groot mogelijke hoeveelheid vast- 
gehouden worden in die lagen, waarin de wortels zich be- 
vinden; afvoer langs de oppervlakte of naar diepere grond- 
lagen moet zoo veel mogelijk voorkomen worden. Dit 
vasthouden heeft plaats — behalve door de zich in den grond 
bevindende colloïdale silicaten, naar welke eerst in de laatste 
10 jaren diepgaander onderzoek ingesteld is, maar die ove- 
rigens hier buiten beschouwing kunnen blijven —, door de ca- 
pillaire kanaaltjes tusschen de gronddeeltjes, welke het water 
in zich opzuigen en daardoor ook eene benedenwaartsche 
beweging verhinderen, of tenminste slechts toelaten onder 
een druk, die grooter is dan de capillaire aantrekking in 
de grondkanaaltjes. De hoeveelheid water, die in een 
grondlaag vastgehouden kan worden, is dus in ’t alge- 
meen te grooter, hoe grooter de totale ruimte is, die 
door de capillaire kanalen ingenomen wordt, of zooals ge- 
woonlijk gezegd wordt, hoe grooter de watercapaciteit is. 
De watercapaciteit van den grond wordt nl. uitgedrukt 
door het getal, dat aangeeft hoeveel gewichts- of volume- 
deelen water vast gehouden kunnen worden door 100 
gewichts- of volumedeelen, bij 100 tot 110° C. gedroogden 
grond, zóó, dat ieder overmaat van water vrij uitvloe- 
ien kan. 

Het in de capillairen aanwezige water kan door ver- 
damping verloren gaan, zoodat de verzorging der planten 
met water des te beter verzekerd is, hoe meer de verdam- 
ping door de gesteldheid van den grond tegengegaan wordt. 
De mate, waarin de dieper liggende lagen in staat zijn het 
waterverlies in de bovenste lagen weer aan te vullen, is 
in verband hiermee verder van belang. 

Resumeerende is een groote watercapaciteit dus van het 
hoogste belang, aangezien de grond dan meer water kan 
opnemen en langer vasthouden, zoodat eenerzijds bij over- 
vloedigen regenval minder snel overlast van water onder- 


— 152 — 


vonden wordt, anderzijds bij langdurige droogte minder 
spoedig watergebrek ontstaat. 


De hoeveelheid gemakkelijk opneembaar voedsel. 


De grond moet steeds zooveel voedingsstoffen bevatten, 
in voor de plant opneembaren vorm, als deze in staat is 
in organische verbindingen om te zetten. „Waar niets is, 
verliest de keizer zijn recht”, en zoo zal ook bij een be- 
paald te kort aan voedingsstoffen, in welken physischen 
toestand de grond ook verkeert, steeds gebrek daaraan 
blijven, maar de voedingsstoffen kunnen toegevoerd wor- 
den in den vorm van mest, zij kunnen ook in den grond 
ontstaan door omzetting var niet of moeilijk opneembare 
stoffen in gemakkelijk opneembare, en het zelfde kan plaats 
hebben met bestanddeelen van de mest. Uitvoeriger wordt 
over dit onderwerp gehandeld in een eerstdaags verschij- 
nend opstel van den Heer L. C. DEN BERGER in dit zelfde 
tijdschrift. Slechts zij hier gestipuleerd, dat het vooral 
de stikstof is, waaraan de meeste gronden in de tropen 
in de eerste plaats behoefte hebben en dat de weelderige 
groei der gewassen geheel beheerscht wordt door de hoe- 
veelheid van die stof, waarvan naar verhouding het minst 
aanwezig is; de z.g.n. leer van het minimum. 

Heeft een plant b.v. 40 eenheden stikstof, 20 kali 
en 16 phosphorzuur noodig en zijn in den grond slechts 
respectievelijk 20, 15 en 12 eenheden aanwezig, di. re- 
spect. de helft, # en  van de benoodigde hoevoelheid, 
dan zal de groei slechts bevorderd kunnen worden door 
eene stikstofbemesting, en eene kali- of phosphorzuurbe- 
mesting geene uitwerking hebben, tenzij eerst de ongun- 
stige verhouding ten opzichte van de aanwezige stikstof 
door eene bemesting daarmee opgeheven is. 

Dat de hoeveelheid gemakkelijk opneembare voedings- 
stoffen in rechtstreeksche verhouding staat tot den meer of 


= 158 — 


minder weelderigen groei onzer cultuurgewassensis overigens 
zoo van zelf sprekend, dat het niet noodig geoordeeld wordt 
hierover nader uit te weiden. Van hoe groot gewicht het 
is, dat de planten gemakkelijk opneembare voedingsstoffen 
in voldoende mate tot hunne beschikking hebben, bewijst 
wel het feit, dat op sommige gronden in Europa eene 
bemesting met 40 tot 80 K.G. kali of phosphorzuur, in den 
vorm van gemakkelijk oplosbare zouten eene gunstige uit- 
werking heeft, niettegenstaande duizenden kilogrammen 
van die stoffen in dien zelfden grond, maar in minder ge- 
makkelijk oplosbaren vorm, aanwezig zijn. 

Is nu in den grond of in de daarin gebrachte mest eene 
ruime hoeveelheid nief gemakkelijk opneembaar plantenvoed- 
sel aanwezig, dan zal de toestand, waarin de grond verkeert, 
van den grootsten invloed zijn op de mate, waarin dit 
moeilijk opneembare voedsel in gemakkelijk opneembaar 
wordt omgezet en tevens op de hoeveelheid, die ter be- 
schikking van de plant komt. Wat het eerste aangaat, volgt 
hieronder een uitvoeriger uiteenzetting in het hoofdstuk 
over het indirect nut van vermeerderde zuurstoftoevoer, 
en tot toelichting van het tweede punt diene het vol- 
gende: 

Het aanwezige of ontstaande gemakkelijk opneembare 
voedsel, zal in meerdere of mindere mate weg kunnen 
spoelen, zooals ook reeds hooger opgemerkt werd, en zou 
dus voor de plant verloren gaan. Ook hierop heeft de 
toestand van den grond veel invloed. Kunnen nl. deze 
stoffen gedurende eenigen tijd op de een of andere wijze 
door den grond vastgehouden worden, dan zullen zij daar- 
door ter beschikking van de plantenwortels blijven. Dit 
vermogen van den grond, om deze bestanddeelen vast te 
houden, noemt men het 


Absorbtievermogen voor Plantenvoedingsstoffen. 


Het mag als bekend verondersteld worden, dat alle 
plantenvoedingsstoffen door diffusie uit den grond in het plan- 


— 154 — 


tenlichaam overgaan. Zal een voedseldeeltje door den 
celwand van een wortelhaartje dringen, dan moet dit 
dus niet alleen met dien celwand in onmiddellijke aan- 
raking zijn, maar oplossing van het deeltje moet ook 
steeds aan de diffusie voorafgaan. Hooger werd er reeds. 
op gewezen, dat het in het grondwater in oplossing zijn 
van groote hoeveelheden plantenvoedsel twee belangrijke 
nadeelen met zich zou sleepen, het een nl, dat te sterk 
geconcentreerde oplossingen zouden ontstaan, het ander, dat 
het plantenvoedsel zou uitgespoeld worden door regen- e.a. 
water. Gelukkig bevinden zich nu in ’t algemeen in den 
grond slechts kleine hoeveelheden voedsel in oplossing. Dit 
verschijnsel laat zich gemakkelijk verklaren door de om- 
standigheid, dat de grondstoffen, die voor het opbouwen 
van een plant dienen kunnen, in den grond gedeeltelijk 
voorkomen in den vorm van verbindingen, die noch in 
water oplosbaar, noch voor de plant direct opneembaar 
zijn, anderdeels in die van verbindingen, voor welker op- 
lossing betrekkelijk groote hoeveelheden water noodig zijn, 
zooals b.v. gips, waarvan 1 gewichtsdeel in 450 deelen 
water oplosbaar is. Maar ook vindt dit verschijnsel zijn 
oorzaak in het absorbtievermogen van den grond, waarin 
deze een voorbehoedmiddel heeft tegen het uitwasschen 
van plantenvoedingsstoffen. Het absorbtievermogen van den 
grond bestaat immers daarin, dat de in oplossing zijnde 
voedingsstoffen door den grond weer gebonden, d.i. in 
minder oplosbare verbindingen omgezet worden. Of deze 
oplosbare verbindingen door den landbouwer in den grond 
gebracht worden, of dat zij aan andere grondbestand- 
deelen hun ontstaan te danken hebben, doet hiertoe niet 
ter zake. Om een voorbeeld te noemen: Brengen wij 
superphosphaat als mest in den grond, dan zal het daarin 
aanwezige monocalciumphosphaat zonder twijfel in het 
in den grond aanwezige water oplossen, maar slechts om 
na korten tijd in het in water’ onoplosbare bicalcium- 
phosphaat, tricalciumphosphaat, aluminium- of ijzerphos- - 


— 155 — 


phaat over te gaan. Op overeenkomstige wijze worden 
oplosbare kalium-en ammonium-zouten door den grond zel- 
ven of door daarin aanwezige stoffen: als waterhoudende 
silicaten en humusstoffen, omgezet tot onoplosbare ver- 
bindingen, en zoo behouden voor op dien grond gekweekte 
gewassen. Een dergelijk absorbtievermogen bezitten alle 
onze bouwgronden, hoewel in zeer verschillenden graad. 
Dit hangt natuurlijk in de eerste plaats daarvan af of een 
grondsoort rijk is aan bestanddeelen, die in staat, zijn om 
met opgeloste voedingsstoffen onoplosbare verbindingen aan 
te gaan, of niet. Maar ook de toestand van den grond, 
de onderlinge ligging der deeltjes, is hierop van den groot- 
sten invloed. 

_ Terloops zij opgemerkt, dat in de plaats van de base, 
die door den grond geabsorbeerd wordt, gewoonlijk eene 
andere base in oplossing treedt, en daardoor de verplaat- 
sing van zouten van de eene grondlaag naar de andere in 
de hand gewerkt wordt. 

Van beteekenis voor de plantenvoeding is natuurlijk 
welke chemische verbindingen ten gevolge der absorbtie 
ontstaan. Dit laat zich noch in het algemeen, noch voor 
elk geval in ’t bijzonder, vaststellen, maar zooveel is 
zeker, dat de door absorbtie ontstane verbindingen zich 
door de in den grond beschikbare oplossingsmiddelen ge- 
makkelijker laten oplossen, dan de oorspronkelijke mi- 
neralen, waaruit de grond ontstaan is en gedeeltelijk nog 
bestaat. Zoo zal, om een paar voorbeelden te noemen, 
kali, die door een waterhoudend silicaat geabsorbeerd is, 
voor de plant gemakkelijker opneembaar zijn dan de kali 
van een veldspaath, die nog niet verweerd is, en zal door 
humuszure kalk geabsorbeerd phosphorzuur gemakkelijker 
in oplossing treden middels de grond-agentia, dan het phos- 
phorzuur van een phosphoriet of apatiet. De absorbtie 
heeft dus de dubbel gunstige werking ten gevolge, dat een 
tijdelijk te veel aan oplosbare plantenvoedingsstoften door 
den grond gebonden wordt, en bij later eventueel intre- 


— 156 — 


dend gebrek weer voor de plant beschikbaar komt. Nog 
zij vermeld, dat de absorbtie ook daardoor eene krachtige 
voeding der plant begunstigt, doordat zij een gunstiger 
verdeeling van de voedingsstoffen in den grond veroor- 
zaakt. De in oplossing verkeerende stoffen zullen immers 
in de eerste plaats daar geabsorbeerd worden, waar een 
geheel of gedeeltelijk te kort aan die stoffen voorkomt. 


Toevoer van lucht, speciaal zuurstof. 


Gedurende de geheele groeiperiode van de plant is voor 
de ademhaling zuurstof noodig, zoowel voor de onderaard- 
sche als voor de bovenaardsche plantendeelen, maar vooral 
is de behoefte daaraan groot ten tijde, dat door de in- 
werking van licht en warmte, of door welke andere oorzaken 
ook, een intensief leven van de plant mogelijk gemaakt 
wordt. Zijn dus in dezen tijd alle tusschenruimten in den 
grond met water gevuld, dan lijden de onderaardsche plan- 
tendeelen zuurstofgebrek. Bij gronden, die uitsluitend 
capillaire tusschenruimten hebben, treedt een dergelijke 
ongunstige toestand na elke zware of aanhoudende re- 
genbui in. Voor een voldoende luchttoevoer is het daar- 
om noodzakelijk, dat daarin, naast de capillaire openingen, 
ook grootere, lucht bevattende tusschenruimten voorkomen. 
De verzorging der meeste cultuurgewassen met zuurstof 
zal dus slechts dan verzekerd zijn, wanneer de totale in- 
houd van de niet-capillaire tusschenruimten in den grond 
zeer groot is, en wanneer die tusschenruimten gelijkmatig 
door den grord verdeeld zijn. 

Vraagt men of de landbouwer bij de grondbewerking 
meer zal hebben te letten op de behoefte aan water dan 
wel op de behoefte aan zuurstof, dan is een algemeen 
antwoord daarop niet mogelijk. Beide zijn onontbeerlijke 
levensbehoeften, maar op de eene grondsoort en bij het 
eene gewas zal het een meer gewicht in de schaal leggen, 


— 157 — 


bij andere grondsoorten en gewassen het ander. In ie- 
der geval is een ruime toevoer van lucht in den grond 
van het hoogste gewicht, omdat daardoor de welige groei 
der planten niet alleen direct, maar ook, en in nog ster- 
kere mate indirect bevorderd wordt. 


(Wordt vervolgd.) 


nnn nnn nnn nnen nn DN nn nnn nnn nn nnn nd 


MEDEDEELINGEN BETREFFENDE DE 
CAOUTCHOUCCULTUUR. 


XIV 
ZIJN DE OP JAVA GECULTIVEERDE VORMEN VAN HEVEA 


BRASILIENSIS IN °T ALGEMEEN VOOR DE 
VERMENIGVULDIGING GESCHIKT ? 


Nu de cultuur van Hevea brasiliensis de aandacht trekt 
en de aanplant in onzen archipel, van dezen door ’s Lands 
Plantentuin ingevoerden caoutchoucboom, hand over hand 
toeneemt, is het van groot belang, dat wij ons zóó spoedig 
mogelijk van het beste plantmateriaal voorzien. De groote 
vraag naar caoutchouc heeft de waarde ervan binnen korten 
tijd doen verdubbelen en nog immer bewegen zich de prijzen 
in stijgende richting. Wat de natuurlijke bosschen aan 
caoutchoue opleveren is sedert eenigen tijd niet meer vol- 
doende, om in de behoefte te voorzien. Is het wonder, dat 
de landen, welke in Oost-Azië bezittingen hebben, geschikt 
voor de cultuur van caoutchouc leverende boomen, zich 
haasten om de cultuur van deze boomsoorten er ingevoerd 
te krijgen. Het is duidelijk dat daar, waar de cultuur het 
eerst vasten voet krijgt, van de gunstige omstandigheden 
wordt geprofiteerd. Wie van dezen voorsprong weet ge- 
bruik te maken zal latere mededinging zooveel gemakke- 
lijker het hoofd kunnen bieden. In dit opzicht geeft de 
kinacultuur ons een leerrijk voorbeeld. Terwijl anderen 
er niet aan dachten, de cultuur van meet af aan onder 
wetenschappelijk, deskundig toezicht te stellen, werd bij ons 
ijverig gewerkt, om de cultuur in goede banen te leiden. 
Juiste keuze van gronden, rationeele bestrijding van ziek- 


ten en plagen en niet het minst datgene, wat ligt op het 
gebied der plantenselectie, hebben ten slotte tot het resul- 
taat gevoerd, dat waar anderen de kinacultuur hebben 
moeten opgeven, wij nu bijna de eenigen zijn, die de wereld 
van kinabast voorzien. 

In den strijd om de caoutchoucproduktie, welke metter- 
tijd tusschen de verschillende landen zal gestreden worden, 
zullen diegenen rneester van het terrein blijven die, van de 
natuurlijke voordeelen met overleg partij wisten te trekken. 
Dat bij de caoutchouccultuur groote belangen op ’t spel 
staan, bewijst de wereldproduktie, die voor 1908 geschat 
werd 61759 ton te hebben bedragen, een waarde vertegen- 
woordigen van meer dan 200 millioen guldens. 

Waar het hier een meerjarige cultuur betreft, het oogen- 
blik dat de eerste inkomsten worden genoten duurt bij de 
caoutchouccultuur veel langer dan bij eenige andere, kan 
men niet voorzichtig genoeg zijn met de keuze van het 
te bezigen plantmateriaal. Het is daarom nuttig de aller- 
eerste gegevens, welke betrekking op de in Azië ingevoerde 
Heveaboomen hebben, bijeen te zamelen. 

Uit no. X van deze medeelingen blijkt toch, dat de op Cey- 
lon, in de Straits en op Java gecultiveerde exemplaren van 
Hevea brasiliensis hoofdzakelijk afkomstig zijn van twee zen- 
dingen. De eerste zending plantjes, afkomstig uit zaden 
door Wri1ckHam in de streken van de Rio Tapajos (zijrivier 
van de Amazone) ingezameld, ging naar Ceylon en de twee- 
de, afkomstig van door Cross ingezamelde plantjes, ging 
eveneens (in 1876) naar Ceylon. De afstamming van de 
moederplanten der in Azië gecultiveerde Hevea’s laat zich 
betrekkelijk gemakkelijk vervolgen. Gebleken is reeds, dat 
er verschillende Heveasoorten zijn, waarvan een aantal 
voor de cultuur ongeschikt zijn, doordat zij weinig melk- 
sap geven of het produkt van inférieuren aard is. Voor 
de caoutchouccultuur is het bijgevolg van groot belang te 
weten of de naar Azië gezonden planten uit meerdere soor- 
ten bestonden en zoo ja, zijn er dan hieronder, welke voor 


— 160 — 


het winnen van caoutchouc ongeschikt zijn. Wij zullen 
trachten hierop het antwoord te geven voor de op Java 
gecultiveerde boomen, welke afstammen van de in den Cul- 
tuurtuin van ’s Lands Plantentuin aanwezige exemplaren. 
De kenmerken onzer boomen willen wij toetsen aan die, 
welke Ure in zijne verhandeling opgeeft voor de verschil- 
lende Heveasoorten, door hem aan de Amazone en hen 
ren aangetroffen. 

Eene korte beschrijving der kenmerken dier soorten moge 
hier even gememoreerd worden. 


Hevea brasiliensis, Mur. Arg. In de grootte en vorm 
der bladeren heerscht eene groote verscheidenheid. De 
lengte van het geheele blad schommelt tusschen 20 en 60 
cM., daarbij is de gemeenschappelijke bladsteel meestal een 
weinig korter dan de helft van het blad. De afzonder- 
lijke blaadjes zijn deels breeder, deels smaller en daarnaar 
zou men twee vormen kunnen onderscheiden, de breed- 
bladige en de smalbladige,. Karakteristiek voor de bladeren 
is de lange spits; bij geen der andere soorten treedt deze 
zoo opvallend op. 

De boom is meestal 20 tot 30 Meter hoog. 


Hevea Spruceana, Muur. Ara. Deze soort is gekenmerkt 
door den aan-de basis opgezwollen stam. De boom is min- 
der hoog en de kroon lager en meer uitgespreid. Het melk- 
sap van deze soort geeft een minder goed produkt. Na 
het aansnijden vloeit eerst een waterachtig sap en daarna 
het melksap. | 


Hevea sP. genaamd Itaübá. 

De bast is meer roodachtig. De bladeren zijn nog grooter, 
maar dunner dan die van Hevea brasiliensis ; aan den boven- 
kant ietwat bruinachtig donkergroen, in de jeugd aan den 
onderkant violet, op lateren leeftijd met violetachtigen weer- 
schijn. De afzonderlijke blaadjes zijn uitgerekt, eivormig 
of wigvormig, boven afgerond met eene stompe spits. Het 
produkt dat de boom levert is niet van prima kwaliteit, 


— 161 — 


Hevea paludosa Ure, N.sP. Is na verwant aan Hevea lutea, 
Murr. Ara. Zij onderscheidt zich van de laatste soort door 
langer toegespitste bladeren en kleinere bloeiwijzen. Voor 
de caoutchoucwinning heeft zij weinig beteekenis; het 
melksap wordt slechts zelden ingezameld. 


Hevea se. genaamd Orelha da onca. Het is niet onmogelijk, 
dat deze soort evenals H. paludosa na verwant is aan H. gu- 
yanensis of H. peruviana, welke tot de sectie Euhevia worden 
gerekend. Orelha da onca kenmerkt zich door de dicht 
bebladerde takken, den naar verhouding langeren bladsteel 
en de bijna even lange, meer afgeronde blaadjes. Deze 
soort heeft lichtere bladeren dan H. guyanensis AuBL. Zij 
heeft voor de caoutchoucwinning geen beteekenis. 


Hevea discolor Mürur. Ara. Is te herkennen aan de, aan de 
bovenzijde glanzende, donkergroen, aan de onderzijde wit- 
groene, ietwat viltachtige bladeren. 


Hevea microphylla Uur N. sp. Heeft bijzonder kleine 
bladeren, welke slechts 12 ecM. groot zijn. De vorm is 
ovaal, toegespitst en spits. Op het deelingspunt van den 
algemeenen bladsteel bevinden zich duidelijk ontwikkelde, 
zwartachtige klieren. Deze soort geeft weinig melksap, 
doch het caoutchouc is goed. 


Hevea se. genaamd barriguda. Heeft aanmerkelijk groo- 
tere, ietwat smallere bladeren dan de vorige. Heeft met 
deze gemeen de sterk ontwikkelde klieren en de spitse, 
kantige, bijna gevleugelde vruchten. Het is mogelijk dat 
zij slechts eene variëteit is van de vorige. Van beide is 
de stam aan den voet gezwollen. Ook in de caoutchouc- 
produktie komt zij met de vorige overeen. 


Hevea se. genaamd sarapo. Heeft nog grootere, smal- 
lere en spitse bladeren. Het is niet onmogelijk dat zij 
slechts eene varieteit is van Hevea microphylla. Zij moet 


meer melksap geven dan de beide vorigen. 
Teym. XVII. 11 


— 162 — 


Hevea SP. van Pio Negro, met afgerond blad. Deze soort 
onderscheidt zich van H. discolor, Mürr. Ara. door de om- 
gekeerd eivormige boven afgeronde bladeren, welke bijna 
geen spits dragen. Het is ook mogelijk dat zij slechts 
eene variëteit is. 

Hevea SP. van Manaos met stompe bladeren. Onderscheidt 
zich van de vorige door meer afgestompte, lichtbruin-groene 
bladeren. Waar Ure er op wijst, dat in de Amazonestreek 
Heveaboomen voorkomen, welke niet allen voor de caout- 
choucwinning van dezelfde beteekenis zijn en hoewel zij 
tot andere soorten behooren dan de eigenlijke Hevea bra- 
siliensis, zoo zijn echter de verschillen vaak soms zoo gering, 
dat bij ons de vraag is gerezen of wellicht onder de in 
den Cultuurtuin als Hevea brasiliensis gecultiveerde boomen, 
mogelijk niet enkele van de andere hierboven door Ure 
genoemde soorten voorkomen. 

In den Cultuurtuin werden totdusverre twee soorten 
van Hevea’s gecultiveerd, nl. Hevea brasiliensis en Hevea 
Spruceand. Om een grondig onderzoek naar de soorten 
dezer Hevea’s te kunnen instellen, werd het tijdstip van 
bloeien afgewacht. De zaden van de meeste boomen wel- 
ke ook waren ingezameld, waren afkomstig van den vori- 
rigen bloei. Toen nu onlangs de bloei intrad, konden van 
alle boomen bloemen worden ingezameld. De heer J.J. SmITH, 
systematicus aan de Buitenzorgsche instelling, was ZOO 
welwillend om bedoelde boomen een voor een botanisch- 
systematisch te onderzoeken. Naar aanleiding van dit 
onderzoek deelde de heer Smirm mij het volgende mede: 

„Na bestudeering van het Hevea-materieel kom ik tot het 
besluit, dat allen tot één soort, die wel Hevea brasiliensis moet 
zijn behooren. Hr zijn verschillende kleine afwijkingen tus- 
schen de planten onderling aan te wijzen, maar alles van zeer 
ondergeschikt belang. Tevens kan ik mededeelen dat DR. Boer- 
LAGE de plant, die in den Cultuurtuin als Hevea Spruceana ge- 
kweekt wordt of werd, ook als Hevea brasiliensis determineerde”’. 

Uit het onderzoek van den heer Smiru mogen wij der- 


— 163 — 


halve concludeeren, dat alle op Java gecultweerde Hevea’s, 
welke afstammen van de moederboomen in den Cultuurtwin van 
het Dep. van Landbouw, tot de goede soort behooren, t. w. 
Hevea brasiliensis MürerL Arc. 

Waar aan de moederboomen in den Cultuurtuin een be- 
langrijk aandeel in de vestiging van onze Paracaoutchouc- 
cultuur toekomt, mag het niet onbelangwekkend heeten iets 
over het verleden van deze boomen mede te deelen. De 
verslagen van ’s Lands Plantentuin zullen ons daartoe de 
gegevens vertre kken. 

In het jaarverslag over 1876 wordt het eerst melding 
gemaakt van de plant. Onder de nuttige planten in 1876 
ingevoerd worden genoemd Castilloa brasiliensis en Siphonia 


elastica 1.) 
Onder den laatst genoemden naam was eertijds H. bras. 


bekend. Eerst in het verslag over 1882 wordt weer mel- 
ding gemaakt van Mevea brasiliensis. Wij ontleenen daar- 
aan het volgende: De beide plantjes in 1876 in den Cul- 
tuurtuin geplaatst, zijn nu tot boomen van ruim 36 voet 
opgegroeid. 

Een dezer boomen begon den 12en October te bloeien. Er 
konden, dit zij terloops vermeld, op 25 Februari Il. slechts 
twee vruchten geoogst worden; van de 6 zaden aldus ver- 
kregen ontkiemde er slechts één. 

Betere resultaten gaven een 35tal zaden door welwillende. 
bemiddeling van den Nederlandschen Consul-Generaal te 
Penang verkregen. Deze zaden leverden 88 plantjes, welke 
in het begin van dit jaar sop een goed bewerkten grond zijn 
uitgeplant op onderlinge afstanden van 20 voet. 

1) Zooals reeds vroeger is medegedeeld zijn de in Azië gecultiveerde 
Hevea’s afkomstig van eene zending zaden, welke WickHAM in de steek 
van de Rio Tapajos aan de Amazone had ingezameld. In 1876 kwam 
hij met 70000 zaden in Engeland aan, waarvan echter slechts 4 o/o kiem. 
den. Op den 12 Augustus zond men uit Engeland 38 Wardsche kisten 
naar Ceylon, waarvan 90o/o in goeden staat aankwamen. Gelijktijdig 


zond men met de »Generaal Pel” ook een Wardsche kist naar Buiten- 
Zorg, waarin de later in den Cultuurtuin uitgeplante exemplaren. 


— 164 — 


In het verslag van 1888 staat het volgende: De twee 
oudste boomen, in 1876 uitgeplant, verlengen zich weinig 
meer, doch beginnen zich beter te verdikken; de boomen 
hebben thans omtrekken van 80 en 50 cm. gemeten op 
ongeveer 60 cm. van den grond. 

In het vorige verslag werd het bloeien van een der boomen 
gemeld. | 

Het eenig daarna verkregen zaad, hetwelk kiembaar bleek 
te zijn, leverde een zwak plantje, hetwelk spoedig stierf. 
Den 2en Augustus begon dezelfde boom opnieuw, en dit- 
maal vrij rijk, te bloeien. De zaden later geoogst, kiemden 
voor een deel goed, zooals in het volgende verslag zal wor- 
den aangeduid. | | 

De boomen uit den jongen Heveaaanplant groeien zeer goed; 
zij bereikten een gemiddelde hoogte van 4 M. bij een dikte 
van ongeveer 8 cm. in diameter. De afstand, waarop zij 
zijn uitgeplant bedraagt 20 voet; niet onmogelijk is, dat zij 
dichter bij elkaar geplant hadden kunnen worden. 

Als regels schijnen voor Hevea te gelden, tenminste 
hier in Buitenzorg, dat de boom in het begin van Augustus 
bloeit en de vruchten in de eerste helft van Februari daaraan 
volgende rijp zijn. Aan het bloeien gaat eene vernieuwing 
der bladeren vooraf. De vruchten van Hevea springen bij 
rijpheid met zooveel kracht open, dat de zaden op grooten 
afsand worden weggeslingerd. 

Vermeerdering door stekken en „tjangkokkan”’ is op aller- 
lei wijzen beproefd, doch zonder eenig resultaat. 

De jonge boomen groeien zeer snel in de lengte en ver- 
dikken zich hoofdzakelijk eerst later. 

Verslag over het jaar 1884: 

Van een der Heveaboomen, waarvan in het vorige ver- 
slag is gewag gemaakt, werden 18 vruchten geoogst. De 
zaden werden afzonderlijk in potjes uitgelegd. Op 8 Maart 
konden 31 plantjes bij den bestaanden aanplant worden 
gevoegd, terwijl bovendien nog eenige plantjes aan den 
houtvester te Bandoeng gezonden werden. De aanplant 


— 165 — 


bestaat nu uit 61 boompjes, waarvan 30 uitgeplant op 
1 Februari 1883 en 81 op 8 Maart 1884. Ongeveer twee- 
jarige exemplaren hebben een gemiddelde hoogte van 5.5 
M. bij eene dikte van 0.15 M. 

Verslag over het jaar 1885: 

Van de beide oudste boomen is er nog altijd slechts één, 
welke vrucht draagt. In 1885 werden er 310 zaden geoogst. 
Aan den houtvester te Bandoeng werden hiervan 200 ver- 
strekt, terwijl de overigen werden uitgezaaid voor eigen 
gebruik. 

De jonge boomen groeien goed, de gemiddelde hoogte 
bedraagt nu 15 M. bij eene dikte van 0.6 M. Eenige 
boompjes op & Maart 1884 uitgeplant, werden herhaalde 
„malen getopt, om daardoor de te sterke verlenging eenig- 
zins tegen te gaan, en het anders noodzakelijke steun geven 
te voorkomen. 

Het verslag over het jaar 1886: 

Van de beide oudste boomen bleef er slechts één vrucht- 
dragen, terwijl de andere op 12 October bij hevigen storm af- 
knakte op 13 voeten boven den grond. De stam begon spoedig 
weer uit te loopen. Aan particulieren konden 265, aan den 
houtvester te Bandoeng 200 zaden verstrekt worden, ter- 
wijl er 198 zaden voor eigen gebruik werden aangewend. 

De jonge plantjes bleven zich goed ontwikkelen; eenige 
exemplaren bloeiden zeer mild, maar kwamen niet tot 
vruchtzetting. 

De boompjes van Maart 1884 in het vorige verslag ver- 
meld, werden geregeld aan eene nijping onderworpen, waar- 
door zij meer in dikte toenamen en geen steunsel behoefden ; 
gemiddeld zijn zij nu 3 M. hoog. 

Het verslag over 1887: 

De Hevea brasiliensis bloeide evenals in vorige jaren zeer 
mild; alleen het oudste exemplaar evenwel bracht eenige 
vruchten voort. Deze boom werd in 1876 geplant en 
is derhalve reeds 11 jaren oud. Aan de vele aanvragen 
van zaden kon niet worden voldaan, de weinig geoogste 


— 166 — 


moesten voor eigen gebruik worden aangewend. De 
planten nemen sterk in lengte toe; om dit tegen te gaan 
worden zij geregeld getopt. Van schadelijke insekten werd 
geen nadeel ondervonden. 

Het verslag over 1888 : | 

De oudste boomen bleven zich goed ontwikkelen. Daar 
niet alleen deze, doch ook eenige jongere boomen van den 
aanplant van 8 Februari 1883 mild gaan bloeien, zullen 
er waarschijnlijk spoedig grootere hoeveelheden zaad, be- 
schikbaar gesteld kunnen worden. 

Het verslag over 1889: 

In het verslagjaar kon ruimschoots aan de aanvragen 
om zaden worden voldaan, in 1896 daarentegen zullen de 
boomen waarschijnlijk weinig vruchten dragen. 

Het verslag over 1890: 

De in Juli 1876 geplante boomen hebben nu een gemid- 
delde hoogte van 9.5 en een omvang van 0.84 M. Die in 1883 
geplant werden zijn gemid. 14 M. hoog en 0.1 M. dik. 
Bij eene aftapping gaven de oudste boomen gem. slechts 
75 gr. caoutchouc. 1) 

Het verslag over 1891 en 1892: 

Daar deze boom in zijn jeugd spichtig opgroeit, werden in 
het jongere gedeelte van den aanplant een aantal boompjes 
tusschen de andere ingeplant. De oudere boomen groeien 
goed door en nemen ook sterker in dikte toe. 

In 1891 werden 16 achtjarige boomen afgetapt, de ge- 
middelde opbrengst per boom was 77 gr.; ruim 14 jaar 
later gaven dezelfde boomen gem. 82 gr. per boom. 

Het verslag over 1894: 

De aanplanting gaf in Februari een rijke oogst aan 
zaden. Bij het begin van den westmoesson zijn de vroeger 
getapte boomen weer afgetapt. De opbrengst was minder 
dan de vorige keer, 14 jaar geleden; toen de boomen aan 
het einde van den westmoesson getapt waren, en bedroeg 
nu slechts gem. 51 gr. 


1). Men was toen met de aftappingsmethode nog niet vertrouwd. 


Het verslag over 1895: 

Hoewel de aanplant van Hevea brasiliensis en Hevea 
Spruceana er goed uitzien, laat de diktegroei der boomen 
te wenschen over. De dikste boom van de eerste, die 
13 jaar oud is, heeft op 1 M. boven den grond een om- 
trek van 110 cm. 

Het verslag over 1896: 

De diktegroei der boomen laat nog steeds te wenschen 
over. Zij droegen weer rijkelijk vrucht, zoodat uit de 
zaden, die hier goed opkwamen, tal van planten gekweekt 
konden worden, waarvan men een deel langs den hoofdweg, 
die tusschen de sawahs loopt, uitplantte. Van sommige 
aanvragers kwamen klachten in, over het niet opkomen 
der toch in verschen toestand verzonden zaden. Deze zuilen 
òf daaraan moeten worden toegeschreven, dat men ze voor 
het uitzaaien te lang bewaarde, dan wel ze niet be- 
hoorlijk behandelde. Aanbeveling verdient het, de zaden 
op overdekte kweekbedden uit te zaaien en de aarde, 
waarop men ze uitlegde, of waarin ze slechts een weinig 
ingedrukt werden, in den eersten tijd behoorlijk vochtig 
te houden. 

Van den Directeur van den Botanischen Tuin te Ceylon 
werden in Augustus eenige zaden ontvangen, die reeds vroe- 
ger aangevraagd waren, omdat de boomen daar zooveel beter 
produkties geven dan hier. Een groot deel der zaden ont- 
kiemde. De jonge boompjes werden nu langs eene water- 
leiding uitgeplant, om na te gaan of de minder goede ont- 
wikkeling van den hier aanwezigen aanplant toe te schrijven 
is aan het klimaat, dan wel aan andere invloeden. 

Een aantal boompjes, dat uitgeplant werd op een stuk 
grond, dat meestal zeer drassig is, leidde een kwijnend 
bestaan. 

Het verslag van over 1898: 

De groei vooral in de dikte, van dezen boom, ook van 
die exemplaren, welke van uit Ceylon ontvangen zaden in 
1897 gecultiveerd zijn, is hier niet bijzonder goed. 


— 168 — 


In het afgeloopen jaar zijn proeven genomen om in na- 
volging van de in Ceylon gevolgde methode, eenige boomen 
met tusschenpoozen van een week, gedurende een viertal 
weken te tappen. 

De opbrengst bedroeg uit boomen met een omtrek van 
95—100 em. 108 gr. 

Er konden in Februari weer groote hoeveelheden zaden 
geoogst worden. | 

Het verslag over 1899: 

Alhoewel de hoofdaanplant een gezond aanzien heeft, 
en ook ditmaal de geoogste zaden, welke gretig afnemers 
vinden, ruim uitviel, evenaart de groei van dezen boom 
althans op de plaats, waar hij oorspronkelijk in den Cul- 
tuurtuin werd uitgeplant op lange na niet dien van Ficus 
elastica of van Castilloa elastica. Bovendien oefent ongetwijfeld 
de bedekking van den bodem met gras in den aanplant mede 
geen gunstigen invloed uit. 

In het verslagjaar is op een stuk, waar te voren koffie stond, 
een nieuwen Hevea-aanplant in den grond gebracht, waarin 
de boomen op 8.5 tot 4 M. onderlingen afstand geplant, 
behandeld werden als bv. koffie. De boompjes in 1899 geplant, 
hadden aan het einde van het verslagjaar eene hoogte be- 
reikt van ongeveer 70 c.m. Andere exemplaren, uitgeplant 
langs een sawahweg naast een waterloop, in het oostelijk 
gedeelte van den tuin, blijven krachtiger in lengte dan 
in omvang groeien. De meeste der boomen zijn door den 
hoog aangezetten kroon topzwaar en staan daardoor scheef, 
terwijl de kans van afknappen daardoor grooter wordt. 
Men zal dit euvel door toppen trachten te verhelpen. 

Deze boom vertoont tegenover Castilloa het groot voor- 
deel, dat de wonden bij het tappen gemaakt zich spoedig 
en volkomen sluiten. | 

Naar aanleiding van een onlangs door den heer PARKIN cp 
Ceijlon ingesteld onderzoek naar de beste aftappingsmetho- 
de voor Hevea, zullen onmiddelijk na den oogst der zaden 
weder proeven met dezen boom worden genomen. Voorts 


— 169 — 


zijn er nog proeven in gang gezet, om uit te maken, in 
hoeverre Hevea te gebruiken zoude zijn als schaduwboom, 
in streken met een zeer matigen drogen tijd, zooals gedeel- 
ten van West-Java. Eveneens worden proeven genomen, 
om aanplantingen door directe uitzaaing tot stand te bren- 
gen. Nogmaals zij hier aan herinnerd, dat zaden van He- 
vea, evenmin als die van Castilloa lang hun kiemkracht 
behouden. 

Wat in andere jaarverslagen wordt medegedeeld betreft 
in hoofdzaak aftappingsproeven, welke in dit tijdschrift 
reeds zijn gepubliceerd. 

W. R. TrouPp DE HAAS. 


ANANAS Cd 


DE VERSPREIDING VAN BESMETTELIJKE PLANTEN- 
ZIEKTEN EN WETTELIJKE MAAT- 
REGELEN ERTEGEN. 


In de GARrpeNer’s Crronicue heeft G. Massre 1), de bekende Engel- 
sche phvtopatholoog, de vraag behandeld, op welke wijze planten- 
ziekten zich verspreiden en door welke wettelijke maatregelen, die 
verspreiding zou kunnen worden tegengegaan. Het volgende geeft 
zijn artikel eenigszins verkort weer. 

Het jaarlijksch verlies, dat bij gekweekte planten door schim- 
melziekten veroorzaakt wordt, schat Schr. voor de geheele wereld 
op 150 millioen pond, maar hij voegt erbij, dat het dubbele van 
dit cijfer waarschijnlijk nader bij de waarheid is. Door bevoegde 
deskundigen werd de schade, in 1891 in Pruissen door roest in 
graangewassen aangericht, op meer dan 247 millioen gulden bere- 
kend ; het verlies in tarweopbrengst gedurende 1890/91 in Australië 
door dezelfde ziekte veroorzaakt, op 30 millioen gulden. De schade, 
door verschillende schimmelziekten gedurende 1897 in Amerika 
aangericht, schatte het Landbouwdepartement op 480 millioen gulden. 

Met zulke voorbeelden voor oogen zoekt men natuurlijk naar 
middelen, om de verspreiding tegen te gaan. Enkele voorbeelden 
verduidelijken, op welke wijze die verspreiding kan plaats vinden. 

Ieder oogenblik verschijnen ziekten op plaatsen, waar deze eerst 
niet voorkwamen. Deze gevallen kunnen wij in twee hoofdgroe- 
pen splitsen. 

a. Ziekten, die zijn gaan optreden toen de voedsterplant inge- 
voerd werd in een streek of land, waar vóór dien tijd de ziekte niet 
bekend was. 

b. Ziekten, die zich van een besmet gebied uit over andere, 
eerst van de besmetting vrijgebleven, gebieden verspreidden. 

Van de gevallen sub a. zullen wij eerst eenige voorbeelden noemen. 

Vòòr de invoering van de tarwe in Australie was Puccinia gra- 


1) Leglisation and the spread of plantdiseases caused by fungi. In 
Gard. Chron. 1905 II p. 433; p. 458; I p. 12, G. Massee. 


— fl — 


minis, die de roestziekte der tarwe verocrzaakt, daar onbekend ; 
maar zoodra men er tarwe ging verbouwen, trad er ouk deze schim- 
mel op; tegenwoordig richt zij er evenveel schade aan, als in andere 
landen. Althaea rosea, een stokroos, uit Chili in Europa ingevoerd, 
bracht daar tevens Pwuccinia malvacearum over; deze ziekte 
deed niet alleen de voedsterplant bijna uitsterven, maar ging ook 
over op andere, verwante planten, die in Europa in het wild voor- 
komen. Snijboonen, voor de eerste maal in Afrika uitgezaaid, ga- 
ven eerst goed ontwikkelde planten; later gingen deze alle dood ; 
bij onderzoek bleken de bladeren te zijn aangetast door dezelfde 
ziekte als in Europa. 

In zulke gevallen moet men aannemen, dat de ziekte verspreid 
werd, doordat aan de zaden sporen van de schimmel hingen. Het 
is trouwens bekend, dat bij koren de brandziekte voornamelijk ver- 
spreid wordt door sporen, die zich aan den buitenkaut der korrels 
bevinden; in de praktijk worden deze sporen dan ook door een 
bepaalde behandeling van het zaaikoren gedood. Bij een onderzoek 
te Kew van een twaalftal monsters zaden, kon men in vier gevallen 
daaraan sporen vinden van schimmels, waarvan bekend was, dat zij 
bij de betreffende plantensoort een ziekte veroorzaakten. 

Betroffen de vorige voorbeelden planten, die door middel van 
zaad vermenigvuldigd werden, ook bij soorten, die langs vegeta- 
tieven weg worden voortgekweekt, vindt men dergelijke gevallen. 
Een voorbeeld is de verspreiding van de aardappelziekte. Door 
Phytoptphora infestans aangetaste aardappelplanten leveren knol- 
len, die min of meer ziek zijn, wat blijkt uit bruine vlekken in 
het vleesch van de knol; microscopisch kunnen daarin de schimmel- 
draden aangetoond worden. Wordt nu zulk een knol gepoot, dan 
groeit de schimmel uit in de jonge loten en in het loof en ver- 
schijnt eindeliijk als de „aardappelziekte” op de bladeren. Kon 
men nu maar altijd alle zieke knollen herkennen, dan zou door 
deze niet uit te pooten de ziekte beperkt kunnen worden, doch 
dikwijls zit in een knol het mijceel zonder dat men het van buiten 
zien kan; een zeer klein plekje is voldoende om de besmetting 
over te brengen. Daardoor wordt ook verklaard, dat dikwijls, wan- 
neer de weersomstandigheden gunstig zijn voor de ontwikkeling 
van de ziekte, deze overal op een akker begint op tetreden. Men 
heeft proeven genomen met zeer licht besmette knollen : werden 
hieruit planten gekweekt onder voor de ziekte gunstige omstandig- 


— 2 — 


heden, dan ontwikkelde zich daarin de ziekte wel, hoewel infectie 
van buiten af uitgesloten was; terwijl een ander deel der zelfde 
partij aardappels, in den vrijen grond uitgepoot in een klimaat, dat 
de ziekte niet in de hand werkte, planten opleverde, die uiterlijk 
van de ziekte vrijbleven. Bracht men echter oogenschijnliijjk ge- 
zonde bladeren van zulke planten in vochtige, warme lucht en ge- 
dempt licht — wat de ontwikkeling der ziekte bevordert — dan 
vertoonden binnen enkele dagen de bladeren weer in hevige mate 
de aardappelziekte ; een bewijs dus, dat het mijceel van de schim- 
mel wel in het loof aanwezig was en slechts gunsttger omstandig- 
heden afwachtte, om zich geheel te ontwikkelen. 

Phytophthora heeft maar één wijze van voortplanting, door sporen ; 
deze worden uitsluitend op de levende bladeren der aardappelplant 
gevormd. Zij behouden slechts kort de kiemkracht; dit bewijst 
voldoende, dat het uitbreken der aardappelziekte in Europa niet door 
het overbrengen der sporen veroorzaakt werd. Waarschijnlijk is 
de besmetting ingevoerd met aardappels uit de Nieuwe Wereld; 
op dezelfde wijze is zij uit Europa weer met knollen, zonder dat 
men er op verdacht was, naar andere landen overgebracht. 

Ook van de verspreiding eener ziekte door middel van bollen 
kan een voorbeeld genoemd worden. Chionodoxa Luciliae, een bol- 
plant, werd uit Klein-Azie in Europa ingevoerd; kort daarop werd 
een vorm ervan geimporteerd, die door een zwart hart van de 
oorspronkelijke verschilde; later bleek, dat dit zwarte hart veroor- 
zaakt werd door een zwarte schimmel, die zich in de meeldraden 
ontwikkelt, terwijl in de zg. stoel van den bol het overwinterend 
mijceel aanwezig is; in de jonge bollen, die zich aan de oude 
vormen, gaat dit mijceel over, zoodat de zoo verkregen planten 
ook in de bloemen een zwart hart vertoonen. 

In gevallen als dat van de aardappelziekte en van het laatst- 
genoemde komt het wel eens voor, dat uit aangetaste knollen of 
bollen jonge ontstaan, die planten opleveren, welke van de ziekte 
vrijblijven, wanneer de uitwendige omstandigheden den groei van 
de schimmel niet gunstig waren. Maar de kans op zulke uitzon- 
deringen is zoo klein, dat het zeer onvoorzichtig zou zijn, knollen 
of bollen uit te planten, waarvan men weet, dat zij door de ziekte 
aangetast zijn. 

Een derde bron van gevaar voor het overbrengen van ziekten. 
bestaat in den invoer van levende planten en versche vruchten. 


— 178 — 


Ook hierbij is het dikwijls onmogelijk, aan het materiaal, dat de 
besmetting draagt, deze op te merken. Kanker van appelboomen 
is aan jonge exemplaren, zooals die, welke voor uitvoer gebruikt 
worden, zeer moeilijk of in ’t geheel niet te zien, al zijn zij reeds 
aangetast ; de meeldauw van den appel, die op de bladeren dadelijk 
te herkennen is, zal men niet opmerken, wanneer de plant geen 
bladeren draagt; maar toch leeft de ziekteschimmel als een over- 
winterend mijceel in de takken voort. Met de kroesblad-ziekte 
van den perzik, die de bladeren geheel misvormt, is hetzelfde ’t 
geval. Onlangs is in Ierland de Amerikaansche meeldauw der 
kruisbessen verschenen; men kan niet meer nagaan, hoe de be- 
smetting is overgebracht, maar het is zeer goed mogelijk, dat de 
ziekte is ingevoerd met enkele sporen op een levende plant; in 
zulk een geval zou zelfs de strengste controle aan de grenzen niet 
in staat zijn, het binnenhalen van de ziekte te ontdekken. Op het 
oogenblik heeft de ziekte zich al over verschillende landen 
van Europa verspreid; in Holland is zij nog niet waargenomen. 
Elk oogenblik echter kan zij ook daar gaan optreden. Prof, Rrrzema 
Bos 1) vestigt daarom bij voorbaat de aandacht op de ziekte 
en verzoekt toezending van verdacht materiaal om, zoodra zij er- 
gens mocht uitbreken, het kwaad nog in den kiem te kunnen ver- 
stikken. In zulk een bestrijdingswijze ziet hij meer heil dan daarin 
„dat men tot allerlei — desnoods de hinderlijkste — maatregelen 
zijn toevlucht neemt, om maar de kwaal buiten de grenspalen te 
houden.” 

De invoer van versche vruchten levert ook een bron van gevaar 
op; dikwijls worden daarop sporen van ziekten gevonden ; gelukkig - 
worden de meeste geïmporteerde vruchten in de steden verbruikt, 
waar de aanhangende sporen niet zoo gemakkelijk in aanraking 
komen met de door hen bedreigde planten. 

Uit de bovengenoemde voorbeelden blijkt voldoende, dat door 
wettelijke maatregelen als onderzoek aan de haven van invoer, al 
heel weinig tegen de verspreiding der ziekte gedaan kan worden. 

Wilde men meer uitwerking bereiken met wettelijke, bepalingen 
dan zou men dadelijk na invoer de levende planten eenige minuten 
in fungiciden moeten onderdompelen en daarna nog een jaar in 
quarantaine houden onder deskundig toezicht, waarbij de planten 


1) Tijdschrift over plantenziekten 1905 p. 170. 


— 174 — 


telkens weer met een fungicide besproeid moeten worden. Mocht 
niettemin er een ziekte in zichtbaar worden, dan zou men de aange- 
taste planten onmiddellijk moeten uitgraven en verbranden. Of ooit 
zulke middelen in de praktijk zullen worden toegepast, is de vraag. 

Ten slotte, het grootste gevaar leveren niet de planten op, die 
uit kweekerijen en dus van deskundigen betrokken worden, maar 
de pakjes zaden, bollen e, d., die in deze dagen van vlug verkeer 
leeken elkander toest uren en die eenvoudig niet te controleeren zijn. 

Bij de verspreiding van ziekten over een heel gebied van een 
bepaalden besmettingshaard uit, spelen andere factoren een rol- 
Tot deze behooren b. v. verspreiding der sporen door wind, insec- 
ten en andere dieren en ten laatste, wellicht nog het meeste, door 
den mensch. In zulke gevallen kan bespuiting met een fungicide 
dikwijls van voordeel zijn; in ‘t algemeen geven zulke middelen 
meer resultaat, wanneer men een ziekte voorkomen, dan wanneer 
men haar bestrijden wil. Tuinen en boomgaarden, wier onderhoud 
verwaarloosd is, leveren gevaar op voor besmetting van een ge- 
heele streek. 

Schr. eindigt met de verklaring, dat zijn artikel niet bedoeld is 
als een tirade tegen wettelijke maatregelen, maar als een kritiek 
op deze en als een waarschuwing, van zulk een poging tot beper- 


king niet te veel heil te verwachten. C. 


PROEFNEMINGEN OMTRENT BESTRIJDING 
VAN AALTJES. 1). 


In Europa worden verschillende landbouwplanten door aaltjes 
aangetast; meestal zijn het éénjarige gewassen, zoodat door oordeel- 
kundige vruchtwisseling het kwaad gestuit kan worden. Wanneer 
op een veld aaltjeszieke haver gestaan heeft, dan gaat, als een vol- 
gend jaar daarop weer haver gezaaid wordt, de besmetting in deze 
over; kiest men daarentegen een andere plantensoort, b. v. klaver, 
dan wordt deze veel minder sterk door de uit de haver afkomstige 
aaltjes aangetast. 

Onder leiding van Prof. Rrrzema Bos zijn proeven genomen, om 
te trachten de door aaltjes aangerichte schade te verminderen. De 
volgende betreffen het stengelaaltje (Aylenchus devastatrix), een 


1) Tijdschrift over Plantenziekten 1904 p. 100; 1905 p. 149. 
2) Le. 1905, p. 177. 


— 175 — 


soort, die tot dezelfde familie behoort als onze koffieaaltjes (Tylen- 
chus Coffeae en T. acutocaudatus). | 

Als proefveld werd een terrein gekozen, waarvan met zekerheid 
vastgesteld was, dat het in hooge mate door aaltjes besmet was. 

Grondbewerking. Op een reeks van proefvelden werd een ver- 
schillend diepe grondbewerking toegepast. Op de met haver be- 
zette velden was het gewas echter zoo ziek, dat van een resultaat 
der verschillende bewerkingen geen sprake kon zijn. Ook bij met 
paardeboonen beplante velden was van een invloed der grondbe- 
werking niets te bespeuren. 

Bemesting. Van de met paardeboonen bezette proefveldjes ont- 
ving één sterke bemesting; hier kwamen niet minder aangetaste 
planten voor, maar de gezonde ontwikkelden zich wat weliger dan 
op het onbemeste veld; ook schenen de planten op het bemeste 
veld een iets grooter weerstandsvermogen te bezitten. 

Variëteiten. Eenige proefvelden werden met verschillende varië- 
teiten van erwten beplant. Sommige dezer variëteiten bleken min” 
der van de ziekte te lijden te hebben, maar deze verschillen kon- 
den steeds op verschillen in groei wijze teruggebracht worden; op 
verschillende vatbaarheid voor de ziekte berustten zij niet. 

Duidelijk heeft deze proef verder geleerd, dat de uitwerking der 
ziekte wordt verminderd, wanneer de levensvoorwaarden voor de 
plant verbeterd worden. 

Van de proeven, die in het tweede jaar genomen werden, zijn 
die over directe bestrijding voor ons vooral van belang. Als be- 
strijdingsmiddel werd gebruikt calciumhypochloride; het resultaat 
ervan was nihil. 

Een ander artikel in hetzelfde tijdschrift, waarin de beschadi- 
gingen en bestrijding van het haveraaltje (Heterodera Schachtii 
besproken wordt, laat zich eveneens zeer sceptisch uit over directe 
bestrijdingsmiddelen als zwavelkoolstof en benzine, terwijl verder 
ook hierin een gunstige invloed van bemesting wordt geconstateerd 


C. 


NN nnn nnn nnn Dn nnn nn nn nn nnn nnn nn nne 


13. 
KORTE BERICHTEN 


UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 


EXTRACTIE VAN COCABLAD 
DOOR 


Dr. A. W. K. pr Jona. 


I. 


Zooals gemakkelijk te begrijpen is, deelen zij, die zich met deze 
extractie bezig houden, hunne methode niet mede, zoodat men in 
de litteratuur maar enkele onvolledige aanwijzingen vindt. Gua- 
RESCHI 1) bepaalt zieh tot de methode van professor BreanoN, (Peru) 
waarover het volgende gezegd wordt: 

„Aur Darstellung des Chlorhydrates der Rohbase werden die ge- 
pulverten Cocablätter unter mässigem Erwärmen und beständigem 
Schütteln mit einem Gemisch aus verdünnter Natrium-carbonat- 
lösung und Petroleum (vom Siedep. 200—250°) behandelt, wobei 
die in Freiheit gesetzten Basen in diesen letzteren übergehen. 

Die Masse wird hierauf abgepresst und die abgeklärten Flüssig- 
keitsschichten werden getrennt. 

Aus der mit verdünnter Salzsäure neutralisirten Petroleum-Al- 
kaloïdlösung scheidet sich dann das Cocaïnchlorhydrat in Form eines 
weissen Niederschlages aus, der abgepresst und getrocknet wird. 

Die letzten, gelöst bleibenden Anteile Cocaïne gewinnt man durch 
Verdampfen der wässerigen ‚Flüssigkeit.” 

Het laatste gedeelte is zeker onjuist, daar toch zoutzuurcocaïne 


1) Kinführung in das Studium der Alkaloïde, 1896, bl. 266 en 267, 


— 177 — 


zeer gemakkelijk in water (l op 0.75 deelen water) oplosbaar is, 
zoodat het zich bij bereiding met verdund zoutzuur zeker niet af- 
zondert. Het eerste gedeelte is in zulke algemeene termen gesteld, 
dat men er heel weinig aan heeft, daar toch juist die factoren, waar 
het op aankomt, tijd, temperatuur en hoeveelheid, niet worden op- 
gegeven. 

In het „chemisches Centralblatt” 1904, II, bl. 258—239, vindt 
men nog het volgende omtrent de bereiding van ruwcocaïne in Peru. 

Het is een referaat van een stuk door Nathan Lery in de Revue 
générale de Chemie pure et appl. 7 p. 213—218 gepubliceerd. 

„Verfasser bespricht die Gewinnung des Cocaïns, die früher in 
Europa vorgenommen wurde, infolge der grosse un vermeidliche Ver- 
luste der Blätter an Alkaloïd auf dem Transporte jetzt aber sofort 
an Ort und Stelle vor sich geht. Schon beim Trocknen verlieren 
die Blätter bis 50 °/, ihres Cocaïngehaltes, sodass sie jetzt ganz frisch 
zur Verarbeitung kommen. Man weicht sie zuerst mit einer Soda- 
lösung von 10—12° Bé ein, lässt sie dann 5—6 Tage mit Petroleum- 
aehter stehen, indem man die Petroleumaetherlösung schrittweise 
durch Berührung mit unausgelaugten Blättern möglichst anreichert. 
Man schüttelt dann die Petroleumaehterlösung mit verdünte Säure 
aus und fällt aus dieser Lösung Cocaïn mit Soda, filtrirt über Asbert 
und hat so das Rohecoeaïn, das erst aus Aether, dann aus starkem- 
Alkohol umkristallisirt und schliesslich in das Chlorhydrat überge 
führt wird”. 

Hierbij zijn ook de verschillende factoren, die voor het extra- 
heeren noodig zijn, verzwegen. Bovendien blijkt uit de mededee- 
ling niet, hoe groot het rendement is. Dat door het vervoer van: 
goed gedroogd blad groote verliezen optreden, meen ik te moeten 
betwijfelen, daar bij bladmonsters, die lang droog bewaard werden, 
geen achteruitgang in alkaloïd-gehalte kon waargenomen worden. 

Het verlies bij drogen is, zooals ik reeds vroeger mededeelde, in 
de eerste plaats afhankelijk van de temperatuur, waarbij het plaats 
heeft. 


Voordat ik de resultaten mededeel, welke door het onderzoek 
naar de voordeeligste voorwaarden voor de extractie van Java coca- 
bladeren verkregen zijn, wil ik eerst de stoffen, die wij willen extra- 
heeren, bespreken, omdat daardoor de extractiemethode en de daarbij 
plaats vindende bewerkingen gemakkelijker te begrijpen zijn. 

Teysm. XVIL 12 


— 178 — 


Wat zijn alkaloïden ? Hieronder verstaat men stoffen, die in plan- 
ten voorkomen en basische eigenschappen bezitten; het zijn dus 
plantaardige bases. 

Een base bezit de eigenschap om rood lakmoes blauw te kleu- 
ren en met zuren zouten te vormen. Een zuur kleurt blauw lak- 
moes rood, terwijl de zouten zich ten opzichte van deze kleurstof 
verschillend verhouden. Zoo reageert ammoniumchloride zwak 
zuur, natrium-carbonaat (soda) alkalisch, zoutzuur-cocaïne neutraal. 
In de cocabladeren bevinden zich verschillende alkaloïden. Men 
heeft tot nu toe de volgende gevonden: 

Cocaïne 

_ Cinnamylecocaïne 
Isatropylcocaïne 
Benzoylpseudotropine 
Hygrine. 

De twee laatstgenoemde alkaloïden zijn slechts in kleine hoe- 
veelheden aanwezig en hebben voor de cocaïnebereiding geen waar- 
de. De alkaloïden komen in de bladeren niet vrij voor, maar 
gebonden aan plantenzuren, dus als zouten. Men kan nu òf de 
zouten als zoodanig extraheeren òf eerst uit de zouten de alkaloï- 
den vrij maken en deze vervolgens extraheeren. Voor dit vrij- 
maken is het noodig een sterkere basis dan de alkaloïden toetevoegen ; 
deze verbindt zich dan met de piantenzuren, waardoor de bases 
vrijkomen. Men heeft gevonden, dat op deze laatste wijze het ge- 
makkelijkst de coca-alkaloïden kunnen verkregen worden en gebruikt 
men, zooals uit de medegedeelde stukken blijkt, als sterkere basis 
soda, natriumecarbonaat, een basisch zout. 

Als extractie-vloeistof komen verschillende vloeistoffen, zooals 
benzol, petroleum enz. in aanmerking. Ik heb me tot nu toe uit- 
sluitend van petroleum bediend, daar deze stof ook in Peru ge- 
bruikt wordt, weinig vluchtig is en in Indië gemakkelijk te krij- 
gen is. 

Voor mijn proeven heb ik gebruik gemaakt van gedroogd blad, 
omdat dit lang goed blijft, zoodat de uitkomsten vergeleken 
kunnen worden en omdat, wanneer eerst de gunstigste condities 
bekend zijn, het gemakkelijk is deze op versch blad over te bren- 
gen. 

In de volgende bladzijden is het resultaat van dit onderzoek 
bij gebruik van gedroogd blad medegedeeld. 


— 179 — 


Koude extractie van gedroogd blad met soda als base, 


Uit het medegedeelde volgt, dat de extractie in hoofdtrekken 
op de volgende wijze moet worden uitgevoerd. Aan een bepaalde 
hoeveelheid fijn gemalen blad voegt men een hoeveelheid soda in 
water opgelost. De massa wordt vervolgens goed dooreengewerkt, op- 
dat het basische zout zich voldoende door de geheele bladmassa 
verdeelen kan, om de omzetting zoo volledig mogelijk te maken. 

Zijn de alkaloïden vrijgekomen, dan worden zij door petroleum 
opgelost. De gefiltreerde petroleumoplossing wordt vervolgens met 
zoutzuur geschud, waardoor de alkaloïden zich met het zuur tot 
een zout vereenigen. Dit zout is in petroleum onoplosbaar, wel 
oplosbaar in water. Door het schudden dus met zoutzuur verkrijgt 
men een waterige oplossing van de zoutzure zouten der alkaloïden. 
Daar de vrije coca alkaloïden in water nagenoeg onoplosbaar zijn, 
kan men hen door toevoegen van een base. zooals ammoniak of 
een basisch zout zooals soda neerslaan. Bij staan zonderen. zij 
zich als een dikke stroop af en is het gemakkelijk de zich daar- 
boven bevindende zoutoplossing afteschenken. De volgende facto- 
ren zullen invloed op de extractie kunnen hebben en moeten dus 
bepaald worden, 

a. De invloed, die een overmaat van soda, ammoniak en zout- 
zuur op de alkaloïden uitoefent. | 

b. De keuze van de petroleum. 

c. De hoeveelheden soda en water, welke gebruikt moeten 
worden. 

d. De tijd, gedurende welke de massa dooreengewerkt moet 
worden. 

e. De hoeveelheid petroleum en de duur der extractie. 

f. De fijnheidsgraad van het blad. 

g. De hoeveelheid en de sterkte van het zoutzuur, waarmede 
de alkaloïden uitgeschud moeten worden, zoowel als de hoeveel- 
heid sada of ammoniak noodig om de alkaloïden uit deze zoutzure 
oplossing weder vrij te maken. 


De invloed die een overmaat van soda, ammoniak, of 
zoutzuur op de alkaloïden witoefent. 


Deze factoren werden bepaald door een hoeveelheid totaal alkaloï- 
den, zooals zij door extractie verkregen worden, vooraf tot constant 


— 18) — 


gewicht gedroogd door onder verwarmen lucht in te blazen, gedurende 
een aantal uren met een der bovengenoemde reagentia in aanra- 
king te laten. Bij gebruik van soda en ammoniak werd de vloei 
stof later voorzichtig afgeschonken, de massa afgewasschen en tot 
constant gewicht gedroogd. In zoutzuur lossen de alkaloïden op 
en moeten zij na een bepaald aantal uren door middel van ammo- 
niak weder worden afgezonderd. Ammoniak in overmaat lost de 
alkaloïden eenigszins ofschoon weinig op. Nadat de alkaloïden zich 
afgezonderd hadden, werd de vloeistof voorzichtig verwijderd en de 
alkaloïden na drogen gewogen. Zoodoende werd gevonden dat: 
200 eM3 5 pCt. soda oplossing in 22 uur 0.2 gr. alkaloid in opl. brengen. 
200 „ 1pCt.ammoniak „29 , 02, nend } 
200 „3.5 pCt. zoutzuur BRL) de Oe Er î 
Bij deze bepalingen was er bij gebruik van ammoniak en soda 
slechts weinig aanraking met de alkaloïden, daar deze zich als een 
laag in de kolf bevonden. Die uitkomsten geven dus geen juist 
beeld van de omzetting die bij bereiding der alkaloïden uit het 
blad door overmaat van base kan optreden, daar dan de alkaloïden 
veel fijner verdeeld zijn en dus de aanraking en ontleding door 
overmaat van base veel grooter kan wezen. 
Bij de bereiding zal men er dus voor moeten zorgen dat de al- 
kaloïden zoo kort mogelijk in zure oplossing blijven, terwijl na 
neerslaan met een der genoemde bases het gevaar voor ontleding 
veel geringer is. 


De keuze van de petroleum. 


Men zal een olie gebruiken die goedkoop is en tevens een groot 
oplossend vermogen bezit. 

Om het oplossend vermogen van de petroleum te bepalen werd 
op de volgende wijze te werk gegaan. Op een hoeveelheid alka- 
loïden werd 100 ecM5. der petroleum geplaatst en de oplossing bij 
tusschenpoozen geschud. Na eenige dagen werd de hoeveelheid 
alkaloïden welke overgebleven waren, na afschenken der petroleum 
gewogen. Daarna werd de vloeistof weder toegevoegd en na eenige 
dagen de nu overgebleven hoeveelheid bepaald. Dit werd zoolang 
voortgezet tot de rest der alkaloïden een ongeveer constant gewicht 
vertoonde. 

100 eM5. Devoes (1 blik f 2.20) lostte 9.5 gr. alkaloïden op. 

100 cM3. Lankat (1 blik f 1.80) „ 12 „ 5 ie: 


— 181 — 


Hieruit zien wij dat het oplossend vermogen van petroleum voor 
ons doel groot genoeg is, zoodat de goedkoopste soort gebruikt kan 
worden, als men er namelijk voor zorgt dat het kookpunt niet al 
te hoog is, waardoor de olie te strooperig wordt en te slecht loopt. 

Nog werden de twee genoemde petroleumsoorten gefractioneerd 
en werd nagegaan op boven aangegeven wijze hoe groot het op- 
lossend vermogen was der verschillende fracties. 


Devoes s.g. bij 159 0.800 1359—200e 200e—2509 2509—3000. 
Verkreg. hoeveelh. uit 400 eM3. 130 cM3. 15 eM3. 105 cM3. 
100 eM?. lossen op WED ord olke  eT. Has or. 
Lankat s.g. bij 15° 0.805 
Verkreg. hoeveelh. uit 400 eM3. 140 eM3. 135 eM3. 100 cM? 
100 eM3. lossen op FES orga El DEPT. Ker 
Petroleum met een laag kookpunt lost het beste de alkaloïden 
op. De vluchtigheid is bij laag kokende petroleum veel grooter 
dan bij hoog kokende, zoodat daarmede rekening moet gehouden 
worden. 


De hoeveelheden soda en water welke moeten gebruikt worden. 


De soda dient om de alkaloïden uit hun zouten, die in de bla- 
deren voorkomen, vrij te maken en tevens de verschillende plan- 
tenzuren te neutraliseeren. Daar niet alleen de zuren waaraan de 
alkaloïden gebonden zijn, maar ook andere de soda neutraliseeren 
is men niet in staat om ook maar eenigszins bij benadering de 
juiste hoeveelheid soda uit het alkaloïdgehalte van het blad te be- 
rekenen en moet de proef dus leeren hoeveel noodig is. Verder 
doet zich de vraag voor of niet de hoeveelheid soda gedeeltelijk 
afhankelijk zal zijn van het alkaloïdgehalte. Zooals wij zullen 
zien is de hoeveelheid soda die bij de extractie gebruikt moet wor- 
den veel grooter dan de hoeveelheid alleen noodig om de alkaloïden 
vrij te maken en daar men altijd zal zorgen die hoeveelheid liever 
iets te groot dan te klein te nemen, hebben de verschillen in het 
alkaloïdgehalte slechts weinig of geen invloed. 

Bij de extractie werden de omstandigheden bij het begin van 
het onderzoek aldus gekozen. 

1 Kgr. gedroogd en fijn gemalen blad werd met een soda oplos- 
‚sing, die verkregen werd door een bepaalde hoeveelheid soda in 
1.5 L. water op te lossen een kwartier goed dooreengewerkt. 


— 182 — 


Daarna werd de massa in een extractietoestel gebracht. 

Het bestaat uit een blikken 
bus a waaraan een kraan c is 
bevestigd. Bij b plaatst men 
een stukje hydrophilegaas of 
neteldoek om het meegaan van 
het blad bij het uitloopen der 
petroleum tegen te gaan. 

De massa werd in de blikken 
bus gedaan, zacht aangedrukt 
en met eenige kleine steenen, 
welk op een stuk doek geplaatst 
werden bezwaard. Hierop wer- 
den 4 L. petroleum voorzichtig 

"geschonken en de kraan 
na l uur gedeeltelijk geopend 
zoodat de petroleum druppels- 
gewijze uitstroomde. Den vol- 
genden dag was de petroleum 
uitgeloopen en werd de ver- 


kregen hoeveelheid in een flesch met verdund zoutzuur n. 1. met 
100 ecM5. 2,5 pet. geschud. Dan werd door middel van een schei- 
trechter nadat de lagen zich hadden afgezonderd, de zoutzuur- 
oplossing afgescheiden en de olie nog eens met 100 cM.3 water 
geschud. De twee oplossingen werden bijeen gedaan, zoo noodig 
gefiltreerd en dan ammoniak toegevoegd tot de melkachtige troebe- 
ling niet vermeerderde. Na een paar uur werd de waterige oplos- 
sing voorzichtig afgeschonken (schudden bevordert het neerslaan 
der alkaloïden) en de rest door inblazen van lucht in de op een 
waterbad verwarmde kolf tot constant gewicht gedroogd. De door- 
geloopen petroleum werd weder in het extractietoestel gebracht en 
na 24 uur de uitgeloopen petroleum op dezelfde wijze behandeld. 
De volgende uitkomsten werden verkregen. 
Alkaloidgehalte van het blad 1.68 pet, watergehalte 7.3 pct. 
Hoev. gecalcineerde soda 40gr. 50gr. 55gr. 70gr. 
„ uitgeloopen petr. 2.26L. 233L. 24L. 246 L. 
„ alkaloïden le extr. 8.79gr. 1l.gr. 1l.gr. 10.7 gr. 
„ alkaloïden 2e extr. 0.30gr. 0.15 gr. 0.10 gr. 0.26 gr. . 


Hoev. alkaloïden in 2extrs. 9.09gr. 11.15gr. 11.10 gr. 10.96 gr. 


— 183 — 


Hieruit volgt dat 40 gr. soda te weinig is en dat bij gebruik 
van 70 gr, een groote overmaat dus, slechts een geringe vermin- 
dering is waar te nemen. Om de grens nog wat nauwkeuriger te 
bepalen werden de volgende proeven met een ander monster genomen. 

Alkaloïdgehalte van het blad 1.78 pct. watergehalte 9.2 pct. 

Hoeveelheid gecalcineerde soda 45 gr. 50 gr. 

6 uitgeloopen petroleum 244L. 245 L. 246 L. 
5 alkalofden le extractie 11.2gr. 11.5gr. 12.5gr. 
7 » ze » 04 „ 04 „ Ol 


Hoev. alkaloiden in 2 extracties 11.6 gr. 11.9gr. 12.6 gr. 

Uit deze bepalingen volgt dus dat wanneer de omstandigheden 
gekozen worden zooals boven is aangegeven, 45 gr. soda te weinig 
is en 50 gr. voldoende. 

Nu werd de invloed van het water nagegaan. 

Op 1 K.gr. blad werd 50 gr. gecalcincerde soda gebruikt. 

Alkaloïdgehalte van het blad 1.78 pCt. watergehalte 9.72. 


Hoeveelheid water 0.25 L 0.5 L 1L 2.25 L 
pr uitgeloopen 
petroleum. 2.06 „ 241L 2.41 L 2.58L 2.69 L 
z alkaloïden 16. 
extractie. 8.3 gr. 12.4 gr. 12.5 gr. 12,4 gr. 11.74 gr. 
8 alkaloïden 2e, 
extractie. 3.2gr. 0.9gr. 0.6gr. 0.3gr. — 
s alkaloiden 3e. 
extractie. 0.8gr. 0.2gr. 0.2gr. — — 
E alkaloïden 4e. | 


extractie. 0.2gr. — ed mt 


Totale hoeveelheid alka- 
loïden geëxtraheerd. 12.5 gr. 13.5 gr. 13.3 gr. 12.7 gr. 11.74 gr. 
Hieruit volgt dat zoowel weinig als veel water voor de extractie 
nadeelig zijn; bovendien ziet men dat bij gebruik van weinig water 
de alkaloïden langzamer vrijkomen, van daar dat dan meermalen 
geëxtraheerd moet worden. 0.5 L water geeft het beste resultaat. 


De tijd gedurende welke de massa dooreengewerkt moet worden. 


Hiertoe werden naast de bepalingen hierboven vermeld, andere 
gemaakt waarbij de massa 1 uur dooreengewerkt werd. 


— 184 — 


Alkaloïd gehalte van het blad 1.68 pCt, watergehalte 7.3 pCt. 
if, uur dooreengewerkt. 
Hoeveelheid gecalcineerde 

soda. 40Ogr. 50gr. 55gr. 60 gr. 70 gr. 

5 alkaloïden ge- 

extraheerd. 9.09 gr. 11.15 gr. 11.10 gr. — 10.96 gr. 
1 uur dooreengewerkt 
Hoeveelheid alkaloïden ge- 

extraheerd. 10.30 11.24 — 11.24gr. 10.48 gr. 


Alkaloïdgehalte van het blad 1.78 pCt. watergehalte 9.2 pCt. 

'jz uur dooreengewerkt. 

Hoeveelheid gecaleineerde soda 45 50 55 

a alkaloïden geextraheerd 1175 126 — 

1 uur dooreengewerkt 

Hoeveelheid alkaloïden geextraheerd 129 129 12.4 

Uit deze bepalingen ziet men dat bij gebruik van weinig soda 
het langer doorwerken een gunstig resultaat geeft, zoodat bij ge- 
bruik van 45 gr. soda, een hoeveelheid die als de massa } uur 
doorgewerkt werd, te weinig alkaloïde geeft, na 1 uur doorwerken 
dezelfde hoeveelheid als met 50 gr. soda verkregen wordt. Ook 
bij gebruik van 50 gr. soda heeft het langer doorwerken een ver- 
meerdering der afgezonderde alkaloïden ten gevolge. Bij een 
groote overmaat van soda (70 gr.) wordt de opbrengst bij langer 
doorwerken verminderd. Deze uitkomst is ook zeer goed te begrij- 
pen. Door het langer vermengen komt de soda beter in aanraking 
met de alkaloïdzouten. Is de hoeveelheid van dit basische zout te 
groot dan heeft de overmaat gelegenheid om de alkaloïden te ontle- 
den en wel hoe langer de extractie wordt uitgesteld en de alkoloï- 
den dus met de base in aanraking blijven, des te grooter zal het 
verlies zijn. 

De bepalingen van de laatste tabel onder het hoofstuk dat over 
de hoeveelheden soda en water handelt werden verkregen door het 
blad 1 uur te vermengen. 

Het spreekt wel vanzelf dat het blad voor de bepalingen gebruikt 
eerst door vermengen homogeen van samenstelling was gemaakt. 


De hoeveelheid petroleum en de duur der extractie. 


Wanneer te weinig petroleum gebruikt wordt, blijven de alkaloïden 
met de soda in aanraking en kan hierdoor verlies optreden. Wel 


— 185 — 


bezit petroleum een voldoend oplossend vermogen, maar wanneer 
zij weinig of geen alkaloïden bevat, zal zij beter extraheeren dan 
wanneer zij er reeds voor een deel mede verzadigd is. Boven- 
dien zal men altijd te veel soda gebruiken, daar het beter is iets 
te veel dan te weinig hiervan te nomen. Men zal dus het voor- 
deeligst extraheeren door de hoeveelheid petroleum voldoende groot 
te nemen bijv. 4 L. op 1 Kgr blad en de tijd der extractie zooveel 
mogelijk bekorten. Men moet er echter voor zorgen dat de petro- 
leum niet te snel uitloopt, omdat daardoor geen gelegenheid ge- 
noeg gegeven wordt om de alkaloïden op te lossen. 

In het groot is het gemakkelijk de extractie zoo in te richten 
dat de petroleum die uit het eene extractieapparaat stroomt in een 
tweede loopt enz. Hierdoor kan men een snel continu bedrijf 
krijgen, waardoor de verliezen minder worden. 


De fijnheidsgraad van het blad. 


Het is duidelijk dat hoe fijner het blad is, des te beter de aan- 
raking van de base met de alkaloïdzouten kan plaats hebben en dus 
hoe beter de extractie zal verloopen. Toch was het verschil tus- 
schen de opbrengst verkregen bij gebruik van blad dat gewoon ge- 
malen was en nadat het als stof gemalen was zeer gering en kan 
de moeite aan deze laatste bewerking verbonden als overbodig be- 
schouwd worden. 

De volgende bepalingen toonen dit duidelijk aan. Alkaloïdge- 
halte van het blad 1.59 2. Op 1 Kgr. blad werden 500 c.M5. water 
en 4 L. petroleum gebruikt. 

Gewoon gemalen. 


Hoeveelheid soda in gr. 40 43 45 47 50 
5 alkaloïden in 3 extracties 8.9 9.4 10.1 104 9.8 

Fijn gemalen. 8 

Hoeveelheid soda in gr. 45 47 50 
dl alkaloïden in 3 extracties 10.2 10.6 9.85 


Het verschil in fijnheidsgraad werd door middel van een drietal 
zeven aangetoond. Van elk monster werden 400 gr. gezeefd. 


Gewoon gemalen Fijn gemalen 
Grooter dan 2 m.M. 4 gr. Ot gr; 
1-2 „ 52 , A 
Jl } 320 „ 351 


Kleiner dan 4 „ 24 „ 43 „ 


— 186 — 


De hoeveelheid en de sterkte van het zoutzuur waarmede 
de alkaloïden uitgeschud worden en de hoe- 
veelheid soda of ammoniak noodig om 
de alkaloïden wit deze zoutzuur- 
oplossing vrij te maken. 


Om de kosten zooveel mogelijk te verminderen, moet men niet 
meer zoutzuur gebruiken dan juist noodig is. Het spreekt van 
zelf dat dit afhankelijk zal zijn van de geëxtraheerde hoeveelheid 
alkaloïden. Men bepaalt de hoeveelheid die noodig is op de 
volgende wijze, 

De uitgeloopen petroleum wordt gemeten en hiervan een deel 
bijv. 250 eM met 100 cM° 0.1 pOt. zoutzuur geschud. Daarna be- 
paalt men door middel van lakmoespapier of de waterige oplossing 
nog zuur is. Blijft blauw lakmoes onveranderd of bijna onveran- 
derd dan voegt men meer 0.1 pCt. zoutzuur toe, schudt goed en 
ziet nu welke reactie de waterige oplossing vertoont. Dit zet men 
zoolang voort tot ze duidelijk zuur reageert. Daarna voegt men 
kleine hoeveelheden alkaloïdhoudende olie toe en kan op gelijke 
wijze handelende zorgen dat de zoutzure oplossing nog even zuur is, 
Bijv. stel dat 2500 eM? petroleum zijn uitgeloopen. Na schudden 
van 250 eM? met 100 eM5 0.1 pCt. zoutzuur, was de vloeistof niet 
zuur. Bij toevoegen van 170 cM$ reageerde ze zuur. Daarna moest 
men nog 15 ecM° olie toevoegen om de reactie nog even zuur te 
houden, 265 ecM° olie moeten dus met 175 eM? 0.1 pCt. zoutzuur 
geschud worden, dus 2500 ecM? met 1650 eM3 0.1 pCt. of 165 cM3 
1 pCt. zoutzuur. 

De sterkte van het zoutzuur kiest men liefst niet te groot daar 
sterk zoutzuur de alkaloïden gemakkelijk ontleed. De hoeveelheid 
soda of ammoniak die noodig is om de alkaloïden weder neer te slaan, 
bepaalt men door een proef. Bijvoorbeeld: 5 gr. soda worden in 
water opgelost, lakmoes toegevoegd en zoutzuur van een bekend 
gehalte d. w. z. dat men weet hoeveel maal het sterker is dan de 
daaruit bereide verdunde oplossing. Wij zullen om het bovenge- 
noemde voorbeeld te kunnen gebruiken onderstellen dat het ge- 
halte 12.5 pCt. is. Dit zoutzuur wordt nu bij kleine hoeveelheden 
bij de bijna kokende soda oplossing gebracht tot de vloeistof even 
rood blijft. Er werd gevonden dat hiervoor 23 cM? zoutzuur 
noodig waren. Daar het vrijmaken der alkaloïden bij gewone tem- 


— 187 — 


peratuur en uiteen zout plaats heeft, heeft men de dubbele hoeveelheid 
soda noodig om het zuur te neutraliseeren (er vormt zich dan na- 
triumhydrocarbonaat en natriumchloride; uit dit eerste zout kan 
door het zoutzure zout der alkaloïden het koolzuur niet vrijge- 
maakt worden). Maakt men nu een oplossing van 5 gr. soda 
in 100 eM° water, dan is het gemakkelijk te berekenen dat 
men om de alkaloïden welke volgens bovenstaand voorbeeld in 
165 eM3 1 pCt. zoutzuur zijn opgelost, door toevoegen van 115 eM° 
der sodaoplossing kan neerslaan. Na toevoegen hiervan schudt 
men de vloeistof tot de melkachtige troebeling verdwenen is en de 
alkaloïden zich tegen den wand hebben afgezet en ziet nu of bij 
toevoegen van sodaoplossing nog een melkachtige troebeling optreedt. 
Is dit niet het geval, dan is het alkaloïd totaal neergeslagen, anders 
voegt men nog zoolang sodaoplossing toe tot geen alkaloïd meer in 


de oplossing aanwezig is. 
Bij gebruik van ammoniak kan men de verhouding van zuur 


tot ammoniak bij gewone temperatuur bepalen en behoeft de aldus 
bepaalde hoeveelheid niet met twee vermenigvuldigd te worden. 
Overmaat van ammoniak lost benzoylseudotropene en ook een 
weinig van de alkaloïden op. 

Uit het gegeven voorbeeld volgt dat ongeveer 5 gr. soda noodig 
zijn om de alkaloïden uit de zoutzuuroplossing neer te slaan ; dus 
dat deze hoeveelheid ook bij de extractie van het blad voor het 
vrijmaken der alkaloïden noodig is. Daar ongeveer 50 gr. gebruikt 
moeten worden, dienen 45 gr. voor het neutraliseeren van plantenzuren 
en andere omzettingen of worden niet gebruikt. Daar de bepaling 
van de hoeveelheid soda allicht enkele grammen te hoog is, zoo kan men 
gemakkelijk begrijpen dat de kleine verschillen die in alkaloïdge- 
halte van het blad kunnen optreden op de gegeven cijfers weinig 
invloed hebben. 


Binnen kort zullen de verkregen uitkomsten besproken worden 
en tevens de vraag beantwoord worden of op deze wijze het extra- 
heeren van versch blad ‘voordeeliger is dan van gedroogd blad. 


DN nnen nnn Ad 


14. 


HET BEHOUD VAN KIEMVERMOGEN BIJ LIBERIAZADEN. 


Daar in den laatsten tijd in planterskringen herhaaldelijk de 
wenschelijkheid besproken werd om, met het oog op de hier en daar 
geconstateerde achteruitgang der Liberia-koftie, nieuw zaad van deze 
koffiesoort uit de Republiek Liberia te importeeren, doch de uit- 
voerbaarheid hiervan door velen betwijfeld werd naar aanleiding 
van de vroeger opgedane ondervinding, toen groote bezendingen 
zaadkoffie geen enkel kiembaar zaad bleken te bevatten, werd 
besloten aan den Cultuurtuin een proef te nemen, teneinde het be- 
houd van kiemvermogen bij Liberiazaden na te gaan. 

Uitgaande van de veronderstelling, dat gerekend van af de pluk, 
een tijdsverloop van vier maanden ruim voldoende zal zijn, om kof- 
fiezaden van de Republiek Liberia op Java te ontvangen, werden 
op den Sen Mei 1905 van pas geoogste goed rijpe Liberiabessen, 
2000 zaden afgezonderd, en na gewasschen te zijn, in een behoor- 
lijk geventileerd kistje met fijn, eenigszins bevochtigd houtskool- 
poeder gedaan, en het kistje dicht gespijkerd. Vervolgens werden 
voor het eerst op den Sen Mei, geregeld elke week honderd (100) 
dezer zaden op kweekbedden uitgelegd. 

Daar ten gevolge van het telkens openen van het kistje geduren- 
de een droge oostmoosson, het houtskoolpoeder te droog werd, moest 
dit gedurende het verloop van de proef, een paar maal lichtelijk 
bevochtigd worden. 

Het resultaat is in onderstaande tabel uitgedrukt : 


Aantal Datum v. Begonnen te Gekiemd 
zaden. uitzaaien. kiemen. totaal. 
100 8 Mei 16 Juni 66 
100 VERA 27 4 78 
100 28 ab 1 Juli 62 


100 20 hee Bs 77 


— 189 — 


Aantal Datum v. Begonnen te Gekiemd 
zaden uitzaaien. kiemen. totaal. 
100 5 Juni 13 Juli 82 
100 las Bass 90 
100 NN ge 98 
100 BO ke 99 
100 3 Juli 3 August. 96 
100 Heten De at 
100 NAE 108, 90 
100 24 „ ZEN 96 
100 3 Aru 85 
100 1 August. gern 94 
100 VEE > 5 Sept. 84 
100 vd blie BEU, 96 
100 Zo, HAS 94 
100 4 Sept. 22e ns 93 
100 Ed Zen 69 
100 KONE 4 Oct. 60 


Dat van de vijf eerste zaaisels een geringer aantal zaden kiemde 
dan van de lateren, moet waarschijnlijk aan een toevallige omstan- 
digheid toegeschreven worden, en wel daaraan, dat het eene einde 
dier zaadbedden iets te veel door de zon beschenen werd, waardoor 
de zaden plaatselijk minder goed opkwamen. Overigens blijkt, 
dat zelfs van zaden 20 weken na het oogsten uitgelegd, nog 60°/o 
ontkiemde, zoodat er geen reden is om te betwijfelen, dat Liberia, 
zaad behoorlijk geoogst en verpakt een reis van vier maanden 
kan verdragen en dan toch voldoende resultaten bij uitzaaiing 
geven. De telling der gekiemde planten had plaats twee maanden 
na de laatste uitlegging. 

Aangeteekend zij nog, dat in de verpakking slechts 0,5 °%í, der 
zaden een begin van kieming vertoonden, terwijl in het uiterlijk 
aanzien der jonge kiemplanten geen noemenswaard verschil te be- 
speuren valt. 


Een tweede proef werd genomen met Liberiazaden afkomstig 
van de Minahassa en ontvangen door tusschenkomst van de Moluk- 
sche Handels Vennootschap te Menado. Volgens mededeeling van 
afzenders waren de zaden op den 4en Augustus 1905 ter verzen- 


— 190 — 


ding gereed; de datum der pluk wordt niet opgegeven. De zaden 
werden aan den Cultuurtuin ontvangen op den 15en September, 
en onmiddellijk uitgelegd; zij waren bij ontvangst verpakt in een 
katoenen zakje met zeer weinig houtskoolpoeder, en zagen er ta- 
melijk droog uit. Het waren bijzonder groote, fraaie boonen. 

In het geheel werden 308 zaden ontvangen ; hiervan werd, inge- 
volge verzoek van afzenders, de helft, dus 154 stuks, uitgelegd in 
de hoornschil en de andere helft uitgelegd ontdaan van de hoorn- 
schil. Ontkiemd waren op den 8 December: 


met hoornschil 101 stuk of 65,5 °/ 
zonder hoornschil 25 stuk of 16 °/ 


Hierbij dient nog aangeteekend, dat de kiemplanten met hoorn- 
schil er allen gezond uitzagen, en zich bij overplanten goed hielden, 
terwijl die zonder hoornschil allen een EEn uiterlijk hadden en 


successievelijk afstierven. 
Pir, 


NT ANA AT 


15. 


NEMATODEN IN ROBUSTA-KOFFIE. 


In den laatsten tijd kwamen alhier een paar maal inzendingen 
binnen van zieke robusta-planten, die bij het microscopisch onder- 
zoek bleken te zijn aangetast door aaltjes. Nu de robusta-koffie 
sterk de aandacht trekt en meer en meer aangeplant wordt, is 
het zaak, dadelijk van den aanvang af scherp op het voorkomen 
van ziekten er in te letten. Het is daarom, dat ik H.H. koffie- 
planters beleefd verzoek, onderzoekingsmateriaal van boomen, die 
van aaltjesziekte verdacht worden, ter onderzoek naar het Depar- 
tement van Landbouw te Buitenzorg op te zenden. 

Eene korte herinnering aan de uitwendige kenteekenen der 
ziekte zal bij de herkenning ervan wellicht van nut zijn. 

De eerste verschijnselen, die men waarneemt, bestaan daarin, 
dat op plekken in den aanplant jonge boomen hun groei staken; 
tegelijk staat de bladvorming bijna stil en de reeds ontwikkelde 
bladeren worden geel en vallen af. 

Bij het microscopisch onderzoek van de wortels zijn tot nog toe 
twee verschillende soorten van parasietische nematoden gevonden. 
De eene soort veroorzaakt aan de wortels sterke aanzwellingen ; 
deze zijn vooral duidelijk aan de dunnere zijwortels; zij zijn 
daar ongeveer bolrond, soms wat meer in de lengte gestrekt, 
terwijl voor en achter de aanzwelling de wortel de normale 
dikte vertoont. Bij de andere aalfjes-ziekte vindt men op de hoofd- 
wortels en de grootere zijwortels wondplekken, waar de schors is 
afgestorven; snijdt men de buitenste weefsellagen weg, dan ver- 
toont het snijvlak in plaats van de witte kleur van gezonde wor- 
tels, een bruine of gryze tint. Om zulke plekken heen vormt de 
schors eene omwalling; binnen deze is de wortel met een kurk- 
achtig weefsel bedekt, dat, wanneer het materiaal ingedroogd 
is, gemakkelijk tot een bruin poeder gewreven kan worden. 

Voor het onderzoek naar aaltjes is het voldoende, wortels op te 
zenden. Wat de verpakking betreft, het is het beste de wortels 


— 192 — 


na het uit den grond graven of trekken miet van de aanhangende 
aarde te zuiveren, maar met deze—die hen tegen uitdrogen be- 
schut—in vochtig materiaal, als pisangblad ot -stam, te verpakken. 
Wanneer de zieke robusta-planten tusschen Java- of Liberia-kof- 
fieboomen staan, bijv. als inboeters, is het gewenscht, om ook van 

de naburige planten dezer soorten eenige wortels op te zenden. 
Dr. P. J. S. CRAMER. 


HET NU r EENBE RATIONEELE GROND- 
BEWERKING. 
(Vervolg). 


! 


Indirect ut van vermeerderde zuurstoftoevoer. 
1. VERWEERING, OXYDATIE, UITZURING. 


De indirecte werking van de zuurstof in den grond speelt 
een zeer belangrijke rol in het leven der cultuurgewassen, 
en wel in betrekking tot hun voeding. 

Zooals reeds boven, onder het hoofd absorbtie, opgemerkt 
werd, moet elk plantenvoedsel vóór haar opname door de 
wortels in oplossing gebracht worden. Dit oplossen kan 
òf door de organen van de plant zelf, òf door in den grond 
aanwezige oplossingsmiddelen tot stand komen. Bevatte 
de grond absoluut goeú bestanddeelen, die de planten- 
voedingsmiddelen in oplossing kunnen brengen, zoodat het 
oplossen uitsluitend door de plantenwortels zelf zou moe- 
ten plaats hebben, dan zouden de voedingsstoffen zeer fijn 
en gelijkmatig verdeeld in den grond moeten voorkomen, 
om een eenigszins bevredigende plantenvoeding te kunnen 
bewerkstelligen. Is de verdeeling niet zoo fijn en gelijk- 
matig, dan zouden de wortels op zoo veel minder plaatsen 
voedsel vinden, en buitendien door de voortdurende ver- 
plaatsing van het voedselopnemende, met wortelharen be- 
zette, deel slechts betrekkelijk geringe hoeveelheden daar- 
uit kunnen opnemen. In werkelijkheid bevinden zich in 
den grond echter verschillende oplossingsmiddelen en wordt 
het oplossingswerk der plantenwortels daardoor belangrijk 
verlicht. Het in den grond aanwezige water werkt daar- 
toe mede en zorgt tevens voor eene meer gelijkmatige 


verdeeling. Wij kunnen zelfs als hoogst waarschijnlijk 
Tysm XVII, 13 


— 194 — k 


aannemen, dat alleen dan loonende oogsten te bereiken 


zijn, wanneer naast den plantenwortel nog andere oplos- — 


singsmiddelen voorkomen, en het is huiten twijfel, dat 
door de aanwezigheid van eene ruime haeveelheid andere 
oplossingsmiddelen in den grond, de opbrengst in zeer 
belangrijke mate vergroot wordt. N 

Onder die oplossingsmiddelen moeten in de eerste plaats 
de humusstoffen, de teelaarde, genoemd worden. De be- 
kende Fransche natuuronderzoeker GRANprAU extraheerde 
verscheidene grondmonsters met eene zeér verdunde op- 
lossing van zoutzuur, om de kalk, waaraan de humusstof- 
fen in den grond gewoonlijk gebonden zijn, te verwijderen 
en daarna met ammoniak, zoodat de humus zich daarmee 
verbond. Dit laatste extract werd ingedampt en bestond 
het verkregen residu dus grootendeels uit humuszure am- 
moniak, maar na verbranding bleek de asch van dit 
residu alle elementen te bevatten, die voor den groei 
der cultuurgewassen noodzakelijk zijn, en vooral eene 
ruime hoeveelheid phosphorzuur. Deze waren dus ook 
oorspronkelijk aan de humus gebonden. Op grond hiervan 
meende GRANDEAU, dat de humusstoffen bij de planter- 
voeding de onontbeerlijke overbrengers zijn van de plan- 
tenvoedingsstoffen, en verkondigde hij eene theorie, met 
behulp waarvan hij de vruchtbaarheid van alle bouw- 
gronden door analyse van de humus meende te kunnen 
bepalen. Hoewel deze theorie geheel onjuist gebleken is, 
blijkt uit de genomen proeven toch wel, welk een zeer 
belangrijke rol de humusstoffen of teelaarde (oudere on- 
- derzoekers spreken steeds van humuszuren) bij de oplos- 
sing der plantenvoedingsstoffen in den grond spelen. Bui- 
tendien mocht zulks ook reeds verwacht worden, op grond 
van het eenerzijds door de wetenschap vastgestelde feit, 
dat de cultuurgewassen de anorganische verbindingen uit- 
sluitend uit den grond opnemen, terwijl anderzijds de 
praktijk toch uitwees, dat de vruchtbaarheid in zeer hooge 
mate afhangt van het humusgehalte. 


— 195 — 


Ì “Met het oog op de zeer groote rol, die de teelaarde bij 
de plantenvoeding speelt, zullen wij de wijze van optreden 
van deze stoffen aan eene nadere beschouwing dienen te 
onderwerpen. Wij hebben ons o.a. de vraag te stellen, on- 
der welke omstandigheden, bij welke groepeering der grond- 
deeltjes, de oplossende werking der humus het meest vol- 
komen zal zijn, en nu is het wel eigenaardig, dat juist 
bij een hoog humusgehalte, de meest gunstige groepeering 
der gronddeeltjes het gemakkelijkst verkregen wordt. 
Hieronder zal &xarop nog nader worden teruggekomen. 

Eerst zij echter opgemerkt, dat de plantenresten in den 
grond direct of indirect een belangrijk aandeel hebben in 
de voeding der planten. Ten gevolge der verrotting ver- 
binden zich de elementen, waaruit zij samengesteld zijn, 
tot anorganische verbindingen, die voor de plant gemakke- 
lijk opneembare voedingsstoffen leveren. Omdat deze ver- 
rotting slechts langzaam en geleidelijk plaats heeft, vormen 
deze organische resten eene voortdurende bron van gemak- 
kelijk opneembaar plantenvoedsel. Maar deze bron vloeit 
natuurlijk alleen dan, wanneer de grondstoffen in anorga- 
nische stoffen overgaan, d.i. dus, wanneer de voorwaarden 
voor eene normale ontbinding in den grond aanwezig zijn, 
en deze voorwaarden zijn: lucht, vocht en warmte. 

Terwijl een gedeelte der plantenresten bij haar ontbin- 
ding plantenvoedingsstoffen levert, vormen zich uit een 
ander gedeelte verbindingen, die de voeding der cultuur- 
gewassen middellijk bevorderen. Dit zijn de z.g.n. hu- 
musstoffen en het koolzuur. 

Het mag als bekend verondersteld worden, dat bij de 
verweering van kristallijne gesteenten, de levende en doode 
planten eene gewichtige rol spelen. Ieder soort veldspaat, 
glimmer, augiet of ander gesteente, dat in klei kan over- 
gaan, moet vooraf eene scheikundige ontleding ondergaan, 
welke ontleding bijna uitsluitend met behulp der ont- 
bindingsproducten van organische overblijfselen, nl. 
koolzuur en humus, tot stand komt. Deze ontleding bestaat 


— 196 — 


daarin, dat aan de bovengenoemde dubbelsilicaten de me- _ E: 
talen kalium, calcium en magnesium onttrokken worden _— 


en een rest overblijft, die onder opneming van water klei 


vormt. De silicaten worden dus ten deele in koolzureen — 


humuszure zouten omgezet en daardoor voor de planten 
opneembaar gemaakt. Op overeenkomstige wijze als bij 
de verweering der gesteenten, werken de koolzure en op- 
losbare humuszure zouten in den bouwgrond, daar zij ook 
in dezen voortdurend kiezelzure, koolzure en phosphorzure 
zouten in oplossing brengen. Dat het niet alleen het eind- 
product der ontbinding van organische stoffen, het koolzuur, 
is, dat de bovenbeschreven werking veroorzaakt, maar 
even goed, of zelfs nog sterker, de oplosbare humusver- 
bindingen, werd door verscheidene proeven en cijfers be- 
wezen. Hierdoor bleek tevens, dat het volstrekt niet het. 
zelfde is, welke verbindingen bij de absorbtie van planten- 
voedingsstoffen uit het grondwater in den grond gevormd 
worden, omdat de onderscheidene verbindingen in zeer 
verschillende mate in koolzuurhoudend water of in humus- 
zure ammoniak oplosbaar zijn. ’ 

Ten slotte zij nog de aandacht gevestigd op het feit, dat 
de onoplosbare humuszure zouten, b.v. de humuszure kalk 
—die zich bij voorkeur, daargelaten het koolzuur, bij de 
ontbinding van plantenresten in den grond vormen — nog 
daardoor de plantenvoeding begunstigen, doordat zij de 
voedingsmiddelen in sterke mate absorbeeren. Het groote 
belang dezer absorbtie werd reeds hooger uiteengezet. 

Bovenstaande uitweiding was noodig, om de groote betee- 
kenis in het licht te stellen, welke de plantenresten en 
hunne ontledingsproducten hebben, zoowel voor de physi- 
sche eigenschappen van den grond als voor hun meer di- 
recten invloed op de plantenvoeding, en zal nu wel ieder er 
van overtuigd wezen, dat zij voor den bouwgrond van de 
hoogste waarde zijn. 

Alle genoemde werkingen van organische overblijfselen 
nu, hunne medewerking tot de gunstige groepeering der 


— 197 — 


gronddeeltjes, hun directe en hun indirecte invloed op de 
voeding der planten met gemakkelijk opneembare stoffen, 
deze alle zijn onafscheidelijk van een normale ontbinding 
dezer organische resten, en deze heeft slechts dan plaats, 
wanneer er voldoende zuurstof in den grond aanwezig is. 
Verloopt deze ontbinding abnormaal door gebrek aan lucht- 
toevoer, dan ontstaan er verschillende organische zuren, 
o.a. verschillende humuszuren (niet te verwarren met hu- 
musstoffen of teelaarde) en wordt nu door bewerking of 
andere luchttoevoer de ontbinding weer in haar normale 
banen geleid, dan noemt men het daarop volgend proces 
in de praktijk van den landbouw het „uitzuren” van den 
grond. 

Dat de snelheid en de wijze waarop organische stoffen 
ontbonden worden, in de hoogste mate afhankelijk is van 
ruimen toevoer van zuurstof, is ook overigens aan iederen 
practischen landbouwer, die zijn oogen den kost geeft, be- 
kend. Menig plantaardig product tracht men in het groot 
te bewaren door het in te kuilen, dus van de lucht af te 
sluiten. Een verder bewijs op groote schaal leveren ons 
de moeras- en zware kleigronden, waarin verrotting slechts 
zeer langzaam plaats heeft, en anderzijds de snelle ont- 
binding van mest op lichte gronden. 

Dat een ruime zuurstoftoevoer wel noodzakelijk moet 
zijn voor eene normale organische ontbinding, blijkt overi- 
gens afdoende uit de overvloedige koolzuurontwikkeling, 
die hierbij plaats heeft en uit het feit, dat koolzuur het hoog- 
ste oxydatie-product van kool is, d.i. naar verhouding het 
meeste zuurstof bevat en dus veel meer dan de koolhy- 
draten, waaruit de planten grootendeels samengesteld zijn. 
Hoewel de kennis van humusstoffen en hun ontstaan nog 
slechts onvolledig is, kan men toch gerust aannemen, dat 
ook vorming van humus niet mogelijk is zonder gelijktij- 
dige vorming van koolzuur, en dus zuurstoftoevoer daar- 
voor noodzakelijk. 

Uit de onderzoekingen der laatste jaren is buitendien nog 


— 198 — 


gebleken, dat micro-organismen bij deze ontledingen en bij __ 
andere een zeer voorname rol spelen, en ook voor deze 


bacteriën is zuurstof eene onontbeerlijke bestaansvoor- 


waarde. Over deze micro-organismen zal in een volgend _ 


hoofdstuk uitvoeriger gehandeld worden. Hier is het slechts 
de bedoeling te doen uitkomeu, hoe de gewenschte ontbin- 
ding van organische resten onbestaanbaar is zonder ruime 
luchttoevoer. | 

De werking van den mest en ook van andere toegevoegde 
of aanwezige plantenvoedingsstoffen is dusin hoogen graad 
afhankelijk van den toestand, waarin de grond verkeert of 
door bewerking gebracht is, terwijl ook omgekeerd het effect 
van de grondbewerking geïnfluenceerd wordt door den be- 
mestingstoestand. 

Slechts op één punt moet nogmaals de aandacht gevestigd 
worden, n.l. dat de ontbindingsproduecten gedurende den 
geheelen groeitijd van het gewas stoffen leveren, die oplos- 
send werken op de plantenvoedingsstoffen. Van welk een 
groot gewicht deze onophoudelijk voortdurend oplossende 
werking is, wordt ons duidelijk, wanneer wij ons trachten 
voor te stellen, welke belangrijke wijzigingen de samenstel- 
ling van den grond zou ondergaan, indien deze oplossende 
stoffen ontbraken. In dit geval zouden alle in het grond- 
water aanwezige, absorbeerbare stoffen vastgehouden wor- 
den en in den loop der tijden in zeer moeilijk oplosbare ver- 
bindingen overgaan. Door de voortdurend oplossende wer- 
king der organische ontledingsproducten wordt nu echter 
steeds een gedeeelte der absorbeerbare stoffen weer in oplos- 
sing gebracht en daardoor de vorming van moeilijk oplosbare 
verbindingen tegengegaan. Opmerkenswaard hierbij is, hoe 
een gedeelte van de ontiedingsproducten voedingsstoffen 
oplost, terwijl een ander deel het uitwasschen van opgeloste 
stoffen en het ontstaan van een te geconcentreerde voedings- 
stof-oplossing door zijn absorbeerende werking voorkomt. 

IL, BACTERIËNWERKINGEN. 
De waarschijnlijkheid van de zeer belangrijke rol, die 


— 199 — 


‚micro-organismen bij de omzetting van plantaardige stoffen 
in den grond. spelen, werd het eerst geconstateerd door 
SonLösing en Münrz, die waarnamen, dat de z.g. n. nitri- 
ficatie (d.i. oxydatie tot salpeterzuur) van stikstof in den 
grond, middels zulke lagere organismen plaats heeft. La- 
ter werden hunne waarnemingen door vele andere onder- 
zoekers bevestigd. Iedere behandeling van den grond, die 
het leven van deze microben vernietigt, heeft ten gevolge, 
dat deze het vermogen om stikstof te oxydeeren verliest. 
Zoo houdt de nitrificatie geheel op, wanneer de grond met 
chloroform of met zwavelkoolstof behandeld wordt of 
blootgesteld wordt aan eene temperatuur van 55° C., waar- 
bij die organismen hun leven verliezen. 

Vochtigheid en warmte zijn de voornaamste bestaans- 
voorwaarden voor lagere organismen, indien de andere le- 
vensvoorwaarden vervuld zijn. WorLNy nam nu waar, dat 
zoowel toename van vocht als van warmte in den grond, 
eene vermeerderde koolzuur-afscheiding ten gevolge had, 
waaruit een tweede argument mocht worden afgeleid voor 
den invloed van bedoelde organismen op de ontbinding van 
organische resten, want koolzuur is immers het eindpro- 
duct van-de oxydatie dier resten. Als een verder bewijs 
voor de medewerking van organismen bij het uiteenvallen 
van plantaardige massa’s geldt nog de kalkbemesting en 
het mengen van kalk in composthoopen, door welke kalk- 
toevoeging de ontbinding der organische massa’s bevorderd. 
wordt, omdat de kalk de zure reactie van den grond opheft, 
welke laatste voor het hier bedoelde lagere organisme scha- 
delijk is. Voor de organismen, die de oxydatie van stikstof 
bewerken — welk proces, het zij reeds terloops opgemerkt, 
van het grootste gewicht is voor de stikstofvoeding van 
de plant —is dus reeds vroeger de behoefte aan zuurstof 
bewezen. Later werd nog het bewijs geleverd, dat ook de 
snelheid van de salpetervorming in den grond afhankelijk 
is van de daarin aanwezige hoeveelheid zuurstof. Sorka 
vond n.l. le, dat de vorming van salpeter in die zandgron- 


— 200 — 


den het krachtigst is, waarin de totale ruimte, die door de À 
poriën ingenomen wordt, het grootst is, en 2e, dat kuust- — ed 
matige ventilatie van den grond de nitrificatie bevordert, 
en omgekeerd bij een volledig opvullen van de grondka- … 
naaltjes met water, deze in ’t geheel niet optreedt. WoLury 
toonde ten slotte aan, dat een toename van het vochtge- 
halte en van de temperatuur slechts dan eene vermeerderde 
koolzuurafscheiding ten gevolge heeft, wanneer in den grond 
voldoende hoeveelheden zuurstof voorhanden zijn. 

Sedert zijn vele onderzoekingen in die richting gedaan, 
en alle hebben tot resultaat gehad, dat ruime zuurstoftoe- 
voer wenschelijk bleek voor de bacteriën, die voor verbe- 
tering van den grond en voor de cultuurgewassen nuttig 
zijn, terwijl tevens aangetoond werd, dat andere bacteriën, 
die schadelijk zijn, o a. de denitrificeerende, zich slechts 
kunnen ontwikkelen bij afwezigheid van zuurstof. 

Voor hen, die meer belang in dit onderwerp stellen, wor: 
de verwezen naar een opstel van Dr. JENSEN in dit tijd- 
schrift, jaarg. 1902, „Bacteriën en Landbouw”, waaruit ik 
hieronder een en ander tot toelichting refereer ten dienste 
van hen, die dien jaargang niet tot hunne beschikking 
hebben. 

Het aantal bacteriën, dat in den bouwgrond voorkomt, 
is afhankelijk van de omstandigheden, maar in den regel 
zeer groot. Verder mag men als vaststaande beschouwen, 
dat er een strikte verhouding bestaat tusschen de vruchtbuar- 
heid der aarde en haar rijkdom aan bacterien. Im kale 
duinen of in een zandwoestijn zijn bacterieën even. zeld- 
zaam als planten; er is eenvoudig geen voedsel voor hen: 
In 1 cM*. aarde van een afgemaaid haverland vond CARON 
er 1 tot 2 millioen en in braakland van 10 tot 15 millioen 
per cM°. Een direct gevolg van de behoefte aan lucht is, 
dat het aantal bacteriën zeer snel afneemt met de toe- 
nemende diepte. Op een diepte van 1 à 2 M. is in den 
regel de aarde bacteriënvrij. 

De belangrijkste scheikundige veranderingen, die een 


— 201 — 


‚gunstigen invloed hebben op de bestanddeelen van de aarde 
en, die men aan bacteriën te danken heeft, zijn het ont- 
staan van teelaarde (humificatie) en van salpeter (nitrifi- 
catie), maar zeker dragen zij ook bij tot andere omzettingen 
in den grond. 

De gemakkelijkheid en de snelheid, waarmede de omzettin- 
gen plaats hebben, zijn voornamelijk afhankelijk van 3 facto. 
ren: warmte, vochtigheid en vrije toetreding van zuurstof. 
Den grootsten «invloed op de wijze, waarop de bacteriën 
de organische stoffen ontleden, heeft intusschen de zuurstof. 

In analogie met de wet, die voor alle andere levende 
wezens geldt, zou men meenen, dat bacteriën in ’t geheel 
niet zouden kunnen leven zonder vrije zuurstof, maar door 
de onderzoekingen van PAsrTEUR is op dit onderwerp een 
geheel nieuw licht geworpen. Er bestaan verscheidene 
microörganismen, die zich zeer wel bevinden zonder toetre- 
ding van vrije zuurstof; er zijn er zelfs, voor welke deze 
direct giftig is. PasrEuR noemt alle wezens, voor welke 
vrije zuurstof noodwendig is Aërobionten (aërobe wezens) 
en die, welke daaraan geen behoefte hebben Anaërobion- 
ten (anaërobe wezens). Is de zuurstof nu door een of an 
dere oorzaak verhinderd de aarde binnen te dringen, dan 
zullen de anaërobe bacteriën de heerschappij voeren; is 
er daarentegen een ruime toevoer van vrije zuurstof, dan 
de aërobe. 

De omgzettingsproducten, welke deze twee groepen van 
bacteriën in de aarde uit de doode organismen doen 
ontstaan, zijn nu uiterst verschillend, en dit verschil is 
van de allergrootste beteekenis voor de cultuur. Wanneer 
de Aërobionten het overwicht hebben, dan ontstaan de 
reeds hooger genoemde teelaarde-stoffen (humusstoffen), die 
karakteristiek zijn, doordat zij neutrale of zwak alcalische 
reactie hebben; zij geven aan de aarde de zwarte kleur en 
de poreuze structuur; zij maken haar gemakkelijk te be- 
werken; zij houden met aanzienlijke kracht verschillende 
organische voedingsstoffen vast; zij geven aan lichten 


— 208 Kk Ei, | 
Ì 


zandgrond een groote kracht om water op te zuigen; zij … 
maken zware kleigronden gemakkelijk doordringbaar voor 
lucht en water; zij verhinderen plotselinge temperatuurs- 
veranderingen; kortom: hun aanwezigheid is de voorwaarde 
voor eene goede cultuuraarde. 

Werken daarentegen de anaërobe bacteriën, dan ont- 
staan de humuszuren, die eene zure reactie hebben. Deze 
geven aan de aarde juist de tegenovergestelde eigenschap- 
pen van die, welke wij zooeven voor de neutrale humus- 
stoffen hebben genoemd, namelijk louter slechte. Zij maken 
de aarde ongeschikt voor cultuur. Zulke zure gronden zijn 
maar al te goed bekend, zijnde moerassen of lage drassige 
bouwlanden (in Europa soms ook heidevelden). De meest 
algemeene oorzaak van ’t ontstaan van deze is een al te 
groote hoeveelheid stilstaand grondwater. Waar dit aan- 
wezig is, worden alle poricön en tusschenruimten tusschen 
de aarddeeltjes opgevuld, en de lucht, die anders in de aarde 
is, wordt verdrongen door water. Er is dan dus geen of zeer 
weinig vrije zuurstof in de aarde; de aërobe bacteriën 
vinden de voorwaarden voor hun bestaan niet, en de 
anaërobionten verwekken humuszuren. Deze hebben nu 
niet alleen een zeer nadeeligen invloed op de hoogere plan- 
ten, maar ook op de nuttige aardbacteriën, de aërobe 
humusvormers, die zeer slecht kunnen leven in een sub- 
straat met zure reactie. Hoe verder daarom deze zuur- 
vorming voortgeschreden is, des te moeilijker zal het zijn 
de aarde in cultuur te brengen, want zelfs al zou men door 
eene degelijke bewerking van den grond toegang geven 
aan de lucht, dan zouden toch de humusbacteriën zich 
niet wel bevinden, zoolang de reactie zuur is. Deze moei- 
lijkheid is wel bekend bij ontginning van heiden en moe- 
rassen in Europa. Waar de grond zeer zuur is bestaat dan 
ook een der middelen tot verbetering, in eene bemesting 
met mergel of kalk. Waar de toetreding van zuurstof 
verhinderd wordt door stilstaand grondwater moet dit 
weggevoerd worden: men moet draineeren, en onder alle 


— 208 — 


omstandigheden is een sterke en diepe grondbewerking van 
groot belang voor de humusvorming, en zonder deze zal de 
vruchtbaarheid der aarde snel en zeker afnemen. 

Tot nog toe hebben wij slechts in het voorbijgaan ge- 
sproken van het lot der stikstof van de doode planten en 
dieren in de aarde. Daar de stikstof een bestanddeel van 
alle levende wezens is, en als eene noodwendige voor- 
waarde voor het leven onontbeerlijk, is het wel de moeite 
waard de lotgevallen van deze stof nader te onderzoeken. 
Ook ten dezen opzichte is de ontleding in een goede 
neutrale teelaarde of in een slechte zure grondsoort zeer 
verschillend. 

In de teelaarde worden een groot aantal verschillende, 
algemeene bacteriesoorten gevonden, die alle met groote 
energie de organische stikstof in ammoniak kunnen omzetten. 
Echter kunnen de aardbacteriën dit niet met alle stik- 
stof doen; een deel, voornamelijk van de doode planten- 
deelen, blijft bestaan in organischen vorm als een bestand- 
deel van de humusstoffen. Maar hier vertoont zich nu 
een beslist voordeel van de teelaarde boven de zure aar- 
de. In de laatste vindt men zeer weinig bacteriën; een 
ammoniakvorming heeft toch plaats, maar deze wordt 
voornamelijk veroorzaakt door de schimmels, die juist in 
een zuur substraat goed groeien, maar hier is de ammo- 
niakontwikkeling bij lange na niet zoo intensief als die 
der bacteriën, en een veel grootere hoeveelheid stikstof 
wordt opgehoopt in de zure humusstoffen dan in de neutrale. 

In het algemeen geldt als regel, dat de rijkdom aan stik- 
stof van humusstoffen des te grooter is, hoe ongunstiger de 
voorwaarden zijn voor de vorming van teelaarde. Dit is van 
groote beteekenis voor de praktijk, daar de stikstof van 
de humusstoffen zoo goed als niet toegankelijk is voor de 
hoogere planten. 

De ammoniak, die aldus ontstaan is in den grond, kan 
nu op nieuw worden omgezet in salpeter, door de z.g.n. 
nitrificatie. Voorwaarde hiervoor is, behalve eene voldoende 


— 204 — 


« % 5 hd 
De y ne 


Ki 4 Ì 
- 


hoeveelheid vochtigheid en warmte, de aanwezigheid van 
bepaalde bacteriënsoorten, de z.g.n. nitrificeerende bakteriën 


en een ruime toetreding van zuurstof. Ook zijnde neutrale 


humusstoffen van zeer groot nut voor de werkzaamheid 
dezer bacteriën. In de praktijk spelen deze bacteriën eene 
belangrijke rol, omdat planten in het algemeen als bron 
van stikstof juist het liefste salpeter hebben; niet, dat zij 
ammoniakzouten niet kunnen gebruiken, maar zij geven de 
voorkeur aan salpeterstikstof. In de zure gronden heeft 
nu in ’t geheel geen nitrificatie plaats. Vooreerst zijn 
daarin in ’t geheel geen nitrificeerende bacteriën te vin- 
den, en ten tweede zullen zulke, als zij door een toeval 
daarin geraken, toch niet van nut kunnen zijn, omdat zij 
buitengewoon gevoelig zijn voor eene zure reactie. Daaren- 
tegen is goede teelaarde zeer geschikt voor hen; al de 
genoemde bestaansvoorwaarden worden daarin juist ge- 
vonden. 

Een andere rol, die de bacteriën bij de stikstofvoeding 
der planten spelen, is die der Bacillus radicicola. Op de 
woitels van de meeste Leguminosen vindt men grootere 
of kleinere knolletjes van een zeer kenmerkend voorkomen 
bij de verschillende soorten. Deze knolletjes worden ver- 
oorzaakt door en zijn gevuld met bacteriën, die men ten 
naaste bij kan beschouwen als parasieten op de wortels. 
Op het laatst sterven echter de bacteriën binnen in de 
knolletjes en de Leguminosen nemen nu revanche, doordien 
zij de gestorven bacteriën opslorpen en verteren. Deze 
B. radicicola heeft nu dit eigenaardige, dat hij in staat is 
vrije stikstof uit de lucht .op te nemen en vast te leggen 
in den vorm van organische verbindingen, waaruit hij zijn 
eigen eiwitstoffen opbouwt. 

Dit is de reden van de groote beteekenis, die de Legumino- 
sen hebben als stikstofverzamelaars, en het schitterendste 
resultaat dier werking is de toepassing der „groenbemes- 
ting”. Tot dit doel worden sommige peulplanten uitgezaaid, 
daarna niet geoogst, maar ondergeploegd, en nu werken 


r 


‚_ 


7 


— 205 — 


die planten vermeerderend, zoowel op de hoeveelheid stik- 
stof als teelaarde in den grond. 

Terwijl onze kennis van de stikstofbinding, die aan de 
symbiose der peulgewassen met Bac. rad. te danken is, zoo 
tamelijk goed gevestigd is, is dit nog geenszins het geval 
met de binding van vrije stikstof, die in goede teelaarde 
zonder de hulp van peulgewassen, alleen door microörga- 
nismen plaats heeft. Dit staat echter vast, dat in aarde, 
waarin een rijk bacteriënleven plaats vindt, eene vermeerde- 
ring van de stikstofmassa tot stand komt, en dit is bewezen, 
dat juist de neutrale humusstoffen een bijzonder gunstigen 
invloed hebben op deze werkzaamheid. 

Daarnaast komen de reeds hooger genoemde denitrificee- 
rende bacteriën voor. Deze hebben de eigenschap om daar, 
waar gebrek aan vrije zuurstof is, de aanwezige salpeter- 
zure zouten te ontleden, om daaraan de noodige zuurstof te 
ontleenen. De zuurstof gebruiken zij zelf voor hunne adem- 
haling en de stikstof wordt vrij en verdwijnt in gasvorm. 
Zulk eene salpeterontleding, denitrificatie, vindt plaats 
wanneer er tegelijk eene ruime quantiteit van organische 
stof en van salpeter aanwezig is, en wanneer er dan zuur- 
stofgebrek intreedt. 

Hoe kan men nu deze kennis van de biologie der aarde 
gebruiken, om den grond te verbeteren en geschikt te maken 
voor cultuur? De verreweg voornaamste, en vooralsnog 
de eenigst betrouwbare weg, dien men kan inslaan, is te 
trachten het z.g.n. „grondklimaat” te verbeteren. Door 
dit te veranderen en te bewerken in een richting, gunstig 
voor de nuttige en belemmerend voor de schadelijke bac- 
teriën, zal men bedaard en zeker den cultuurtoestand van 
den grond verbeteren. 

De hulpmiddelen, die wij daartoe hebben, zijn na het 
boven meegedeelde welbekend. Door eene krachtige bewer- 
king van den gronden door drainage van vochtige gronden, 
worde in de eerste plaats gezorgd voor een ruime zuurstof- 
toevoer, terwijl daarnaast het aanbrengen van kalk of mer- 


— 206 — 


gel op zure gronden, en de toepassing van groentenbemes- 
ting op magere gronden, zijn effect zeker niet zal missen. 


Uitspoeling- van schadelijke stoffen. 


Zijn de voornaamste factoren, die invloed hebben op een 
weligen plantengroei, hiermee afgehandeld, een laatste punt 
van beteekenis, waarbij aïweer de zuurstof in den grond 
een rol speelt, dient nog vermeld te worden. Een voldoende 
zuurstoftoevoer verhindert nl. ook de vorming van voor 
de cultuurgewassen schadelijke anorganische verbindingen. 

De in iederen bouwgrond aanwezige plantaardige of dier- 
lijke overblijfselen trekken, zooals reeds gezegd is, voor 
hunne oxydatie de zuurstof met groote energie tot zich 
en ontnemen die zelfs aan andere bestanddeelen van den 
grond, indien deze geen voldoend groote hoeveelheid vrije 
zuurstof bevat. Zoo worden vooral ijzerverbindingen, die 
in bijna elke grondsoort in betrekkelijk groote hoeveelheid 
voorkomen, bij voorkeur op deze wijze gereduceerd (d.i. 
van zuurstof beroofd) en worden zij in oplosbare ijzeroxydule- 
zouten omgezet, welke in eenigszins geconcentreerde oplos- 
singen voor de planten bepaald schadelijk zijn. In moeras- 
gronden komt naast deze reductie ook die van zwalvelzure 
zouten voor, waardoor zwavelmetalen en zwavelwaterstof 
ontstaan. Het voorkomen van deze schadelijke scheikun- 
dige verbindingen in overmatig natte gronden bewijst 
altijd, dat er gebrek aan zuurstof daarin is. Het middel 
om deze plantenvergiften uit den grond te verwijderen is, 
zooals voor de hand ligt, weer hetzelfde, nl. een ruime 
luchttoevoer, zoo noodig voorafgegaan door drainage; door 
eene flinke ventilatie worden de oplosbare ijzeroxydule- 
zouten omgezet en de zwavelmetalen in zwavelzure zouten. 


De gunstigste structuur van den grond. 


Na de uitvoerige behandeling der eischen, die de cul- 
tuurgewassen aan den grond stellen, rest ons nog slechts in 


— 207 — 


_ het kort na te gaan, bij welke onderlinge ligging der grond- 
deeltjes het best aan die eischen wordt voldaan. 

Een zeer gebruikelijk woord, waarmee de onderlinge 
ligging van de deeltjes van den grond aangeduid wordt, 
is „structuur”’, en zullen wij dit woord dus ook verder 
blijven gebruiken. 

Men onderscheidt losse en vaste structuur, welke hoe- 
danigheden wel geen nadere toelichting behoeven, en verder 
spreekt men van korrel- en van kruimel-structuur. Bij 
. zuivere korrelstructuur, zooals die bij sommige zandgronden 
voorkomt, ligt ieder deeltje afzonderlijk, terwijl bij krui- 
melstructuur meer of minder gronddeeltjes tot een geheel 
samenkleven en zoodoende „kruimels” of kluitjes vormen. 
Deze kruimels kunnen op zich zelf weer van losser of 
vaster structuur zijn en natuurlijk ook van meerdere 
of mindere grootte, zoodat men het begrip kruimelig nog 
weer onderverdeelen kan in fijnkruimelig en grofkruimelig. 

Vragen wij ons nu af, welke structuur van den grond 
de gunstigste is voor den weligen groei onzer cultuurgewas. 
sen, dan laat zich daarop in ’t algemeen slechts dit ant- 
woord geven, dat in den grond de noodige capillaire kanalen 
aanwezig moeten zijn, om het water vast te kunnen houden, 
benevens een voldoend aantal grootere tusschenruimten, 
eenerzijds om overmaat van water gemakkelijk te kunnen 
laten afvloeien en verdampen, anderzijds om een flinke 
luchteireulatie in den grond te waarborgen. Hoe groot de 
watercapaciteit moet zijn, hoe groot de kruimels of brok- 
ken, hoeveel $/% van de totale ruimte door de grootere en 
door de capillaire kanalen ingenomen moet worden, varieert 
voor elke grondsoort en voor elk gewas, en moet dus mid- 
dels ondervinding door den practischen landbouwer, elk voor 
zich, uitgemaakt worden. 

Behalve eene voldoende hoeveelheid van bovengenoemde 
grootere kanalen, is nog eene uitdrukkelijke voorwaarde, dat 
deze gelijkmatig verspreid door den geheelen bouwgrond voor- 
komen, zoodat zij overal met de capillaire kanalen afwisselen. 


— 208 — 


Een grondsoort, waarvan de geheele massa met grootere 
tusschenruimten, als het ware, doorvlochten is, zal de noodige 
hoeveelheid lucht bevatten, die voor het gunstige verloop van 
alle boven behandelde processen bij de plantenvoeding zoo 
noodzakelijk is. Verder zij opgemerkt, dat hoe grooter de 
kruimels van den grond zijn, zoo veel te grooter ook de 
doorsnede der tusschenliggende kanaaltjes, door welke om- 
standigheid dus eveneens een snelle waterafvoer naar de 
diepere lagen gegarandeerd wordt, en dus ook de gemakke- 
lijke doordringbaarheid voor lucht bevorderd wordt. Is eener- 
zijds een zeer langzaam binnendringen van het water in den 
grond een nadeel, zoo is het anderzijds nog de vraag of om- 
gekeerd een zeer snel wegzinken steeds een voordeel is. Tot 
zekere hoogte is dit het geval, zoolang er slechts voldoen- 
de capillaire kanalen naast de andere overblijven, om eene 
voldoende watercapaciteit te garandeeren, en bijna altijd is 
dit zoo. In die gevallen echter, zooals bij grof korrelige 
zandgronden, waar weinig of geen capillaire kanalen aan- 
wezig zijn, kan eene te groote doorlatendheid schadelijk 
worden, omdat dan bij uitblijven van regen of bevloeiïng 
spoedig watergebrek zal intreden. Bij gewone bouwgron- 
den is het regel, dat zelfs bij vergrooting der doorlatend- 
heid, door vermeerdering van het aantal en de grootte der 
luchtkanalen middels bewerking als anderszins, de water- 
capaciteit toch betrekkelijk groot zal blijven. Alleen wan- 
neer zeer groote brokken grond los op elkander liggen, zou 
dit ook schadelijk kunnen zijn voor de watercapaciteit, maar 
geen landbouwer zal zijn grond wel in zoodanigen toestand 
gaan beplanten. Door de hooger als „gunstig”’ beschreven 
structuur bereikt men dus snelle afvoer van overmaat van 
water, naast vast houden van voldoende water voor de plan- 
tenvoeding. 

Een snel afvloeien van overmaat van water heeft verder 
ten gevolge, dat minder water te verdampen valt en daar- 
door de grond zich spoediger verwarmt, en ook de warmere 
lucht gemakkelijker in den grond zal dringen. Is echter 


— 209 — 


een zekere graad van droogte ingetreden, dan zal een losse 
grond, d.i. een met ruime luchtkanalen, minder snel uit- 
drogen dan een vaste grond. In een vasten grond toch 
staan de capillairen van den bovengrond in voortdurende 
verbinding door de geheele massa, en dus ook met den 
ondergrond. Een uitdrogen van de allerbovenste laag zal 
dus onmiddellijk een opzuigen uit de diepere lagen ten 
gevolge hebben, zoodat wanneer eindelijk de bovenlaag 
droog is, ook de ondergrond geheel van water beroofd 
zal zijn. Bij een losse grond daarentegen is het verband 
tusschen de capillairen van boven-en ondergrond grooten- 
deels, ofschoon niet geheel, verbroken, zoodat bij langdu- 
rige droogte veel langer nog aanvulling uit den ondergrond- 
schen voorraad kan plaats hebben. Bij gunstige structuur 
zal dus bij voortdurende droogte minder spoedig watergebrek 
intreden. 

Dat ook aan de andere levensvoorwaarden der cultuur- 
gewassen, die in dit opstel behandeld werden, — als gemak- 
kelijker indringen der wortels, eene vermeerdering van de 
beschikbare hoeveelheid plantenvoedsel, een grooter absorb- 
tievermogen van den grond voor plantenvoedingsstoffen, enz. 
— door eene gunstige structuur in ruime mate te gemoet 
gekomen wordt, zal, na hetgeen daaromtrent reeds werd 
medegedeeld, wel niet nader toegelicht behoeven te worden. 

Slechts een feit verdient nog nadere vermelding, nl. 
dat ook de bewerkingskosten bij verbetering der structuur 
belangrijk dalen. Het ligt toch voor de hand, dat de 
weerstand, die een compacte grondmassa aan de landbouw- 
werktuigen biedt, zoo veel te grooter zal zijn, hoe vaster 
en compacter de massa is. Is de grond in een vorig sei- 
zoen goed bewerkt en bemest geweest, dan zal de structuur 
belangrijk verbeterd zijn en zullen de kosten van volgende 
bewerkingen, hoe langer hoe geringer worden. Zij, die 
tegen de kosten en moeite van eene degelijke bewerking 
opzien, mogen. dit wel bedenken. 


Teysm. XVII, 14 


— 210 — 
Slot-opmerkingen. 


In het bovenstaande werd aangegeven, welke de voor- 
deelen zijn van eene degelijke grondbewerking. Eigenlijk 
zouden deze opmerkingen nu nog aangevuld kunnen wor: 
den met aanwijzingen omtrent de uitvoering dier bewer- 
king, maar komen wij daarmee bijna geheel op het ge- 
bied der praktijk en zouden wij zaken behandelen, die 
slechts in de praktijk te leeren zijn. Toch meen ik vol- 
ledigheidshalve enkele punten te moeten aanstippen. 

In enkele gevallen, b.v. bij uitzaaiing van kleine zaden, 
kan het noodig zijn de bovenlaag van den grond zeer fijn 
te verdeelen om te voorkomen, dat diefijne zaden te diep 
in den grond raken en daardoor niet zouden ontkiemen, 
en verloren gaan. Door die buitengewoon fijne verdeeling 
worden echter ook de grootere ruimten in den grond deels 
opgevuld en bijna geheel afgesloten, en handelen wij dus 
in strijd met de hooger verkondigde principes omtrent 
ruime luchttoevoer. Toch is dit onvermijdelijk om de 
genoemde reden, en rest ons slechts het kwaad tot een 
minimum te beperken door, zoodra de grootte der jonge 
plantjes dit toelaat, den grond tusschen deze zoo spoedig 
mogelijk weer open te maken met wangkil, tjengkrong,- 
pantjong, kored of hoe dit klein handgereedschap ook hee, 
ten moge. 

Van het hoogste belang voor de praktijk is ook de tijd. 
waarop de grond bewerkt wordt, iets wat de inlandsche 
landbouwer maar al te graag schijnt te vergeten. Deze 
stelt de bewerking liefst tot het allerlaatste oogenblik uit 
— waarom zou hij zich onnoodig vroeg soesah op den hals 
halen? — maar recapituleeren wij in gedachten, waarom de. 
grond bewerkt moet worden, dan blijkt, dat hoe eerder de 
bewerking na den voorafgaanden oogst geschiedt, hoe groo- 
ter het nuttig effect zal zijn. Het is toch niet alleen door 
de bewerking zelve, dat de grond verbetert, maar ook en 
wel in de eerste plaats door de inwerking daarna van 


— 211 — 


lucht, vocht, warmte, absorbtievermogen, bacteriën, enz. 
Stelt men nu de bewerking tot het laatst uit, dan zullen 
alle genoemde processen zoo veel later, dikwijls zelfs pas 
na het uitzaaien of planten, hun nuttigen invloed kunnen 
doen gelden, en de cultuurgewassen in hun jeugd daar- 
van geen voordeel ondervinden. Daarbij komt, dat zóowel 
in de wetenschap als in de praktijk bewezen is, dat eene 
krachtige: voeding juist in de jeugd het grootste nuttig ef- 
fect heeft, zoodat het gunstige resultaat van eene late be- 
werking zèer gering zal zijn. Men bewerke dus den grond, 
zoodra de voorafgaande oogst van het veld is. 

Omtrent den tijd van bewerking valt verder nog op te 
merken, dat men twee gelijksoortige bewerkingen niet te 
snel op elkaar moet laten volgen. Ploegt men b.v. 2 of 
3 maal, dan mag dit niet gedurende op elkaar volgende 
dagen plaats hebben. Door de eerste maal te ploegen wordt 
de bovenste laag los gemaakt en een iets dieper liggende 
jaag naar boven en met de lucht in aanraking gebracht. 
Ploegt men nu den volgenden dag weer, dan zal de oor- 
spronkelijk dieper liggende laag weer onder gebracht wor- 
den, vóór dat de lucht gelegenheid gehad heeft de noodi- 
ge processen tot verbetering tot stand te helpen brengen. 
Een betere: opvolgingswijze is dus: eerst eene betrekkelijk 
ondiepe bewerking, waarna men den grond eenigen tijd aan 
den invloep van de atmosfeer blootgesteld laat, en daarna 
eene diepere bewerking, om ook de diepere lagen eenigen 
tijd van dien gunstigen invloed te doen profiteeren. In het 
belang eener gelijkmatige verdeeling, zal het buitendien 
gewoonlijk wenschelijk zijn, het ploegen met het eggen af 
te wisselen. 

Welke werktuigen daarbij gebruikt moeten worden, hoe 
groot de tusschenliggende termijnen telkens moeten zijn, 
hoe dikwijls geploegd of geëgd moet worden, en hoe diep 
men telkens ploegen moet, worde door de praktijk voor’ 
elk geval in ’t bijzonder uitgemaakt. Tot toelichting diene 
slechts, dat de meeste eenjarige cultuurgewassen bij gun- 


— 212 — 


stige structuur van den grond, de hoofdmassa hunner wor- 
tels ontwikkelen op eene diepte van 30 à 40 c.M., wat 
echter niet verhindert, dat enkele wortels, ook bij die ge- 
wassen, meer dan 1 M. lang kunnen worden. Dat men 
met uitsluitend inlandsche werktuigen over ’t algemeen zijn 
doel niet zal kunnen bereikeri:, zal voor den aandachtigen 
lezer wel geen nader betoog behoeven. 

Nog zij gewezen op het voordeel van het regelmatig 
ploegen volgens evenwijdige rechte lijnen, om bij eene 
tweede bewerking de ploegvoren loodrecht daarop te kun- 
nen trekken (dwars ploegen). Hierdoor zal de grond eerst, 
regelmatig in balken en daarna in brokken verdeeld wor- 
den, wat eeu groot voordeel geeft boven het in de rondte 
ploegen, wat de inlander bij voorkeur doet, maar bij welke 
laatste wijze van werken de grondbalken bij een meer- 
malig ploegen slechts heen en weer gegooid worden, maar 
niet doorgesneden. 

Ook in andere opzichten is de uitvoering van het ploe- 
gen niet altijd even gemakkelijk. Men zou allicht meenen, 
dat waar bijna ieder inlander achter den ploeg loopt, zulks 
een eenvoudig werk is, maar wel noemt + 96 % der op 
Java wonende inlanders zich „tani’”’, maar als er 1 % bij 
is, die ploegen kunnen, dan is dat veel. Goed ploegen is 
een Kunst, die zich slechts na herhaalde en conscentieuse 
oefening laat aanleeren. 

Zooals gezegd, men mag niet in ae rondte iseen maar 
ook om andere redenen moeten de ploegvoren volgens rechte 
evenwijdige lijnen loopen. Zijn de voren niet evenwijdig, 
dan krijgt men plaatselijk de voren te dicht bij of te ver van 
elkaar. In het eerste geval doet men nutteloos werk, in het 
tweede geval blijven smalle strooken onbewerkt. Dat de in- 
lander ook in dit-opzicht dikwijls zondigt, blijkt duidelijk, in- 
dien men bedenkt, dat hij veelal met slechte of ongedresseer- 
de trekdieren werkt en. meestal geen leidsels gebruikt. De 
zelfde fouten begaat men ook door bij hoewel rechte voren, de 
afstand of de breedte daarvan niet juist te nemen. 


— 213 — 


Dan nog heeft men er op te letten, dat men op voort- 
durend gelijke diepte ploegt, en niet meer dan absoluut 
noodzakelijk is, de ploegstaart naar links of naar rechts 
beweegt. Door op de ploegstaart meer of minder te druk- 
ken kan men eenigszins den diepgang regelen, en door de 
staart naar links of naar rechts te bewegen krijgt men 
kleine afwijkingen in tegengestelde richting. Dit kan nuttig 
zijn bij het ontwijken van dikke wortels, steenen of andere 
harde voorwerpen, waartegen de ploegpunt zou kunnen 
stooten en daarbij wellicht breken en ook, om onverwachte 
wendingen der trekdieren zoo goed mogelijk te neutrali- 
seeren. Door de op- en neergaande beweging wordt echter 
het bovenvlak van den ongeploegden ondergrond oneffen; 
òf men krijgt daarop bulten, dus plaatselijk ondiep bewerkte 
gedeelten, òf men krijgt kuilen, die minstens even scha- 
delijk zijn, doordat het grondwater er in blijft staan en 
aanleiding geeft tot verzuring. Het schuin houden van 
den ploegstaart is om verschillende redenen eveneens zoo 
veel mogelijk te vermijden. Maakt de ploegstaart een 
herhaaldelijk heen en weer gaande beweging, dan krijgt 
men kromme voren, waarvan het nadeel reeds genoemd 
werd, terwijl bij helling naar èèn zijde het grondvlak van 
de ploeg eveneens hellend wordt. Het bovenvlak van den 
ongeploegden ondergrond krijgt daardoor niet den vorm van 
een horizontaal vlak, maar bestaat uit een aaneenschakeling 
van telkens afgebroken schuine vlakken (het z. g. n. trapjes 
ploegen), dus is een opeenvolging van langgerekte bulten 
en kuilen, waarvan de nadeelen reeds genoemd werden. 

Om al deze bezwaren te vermijden, moet men dus eene 
„zekere zaakkennis hebben en de noodige ervaring. Een 
goed ploeger worde dus geapprecieerd, daarentegen wijze 
men eene slechten ploeger op zijne fouten. 

Ten slotte zij nog even stil gestaan bij „diepe grondbe- 
werking” waartegen in den laatsten tijd enkele stemmen 
zijn opgegaan, omdat zulks in Europa wel eens tot minder 
goede resultaten geleid heeft. 


— 214 — 


Vooropgesteld worde, dat wat men in Europa gewoon 
is eene diepe bewerking te noemen, geheel iets anders is 
dan dat wat in den inlandschen landbouw op Java daar- 
voor doorgaat. Eene diepe bewerking volgens inlandsche 
inzichten is die tot op eene diepte 30 c.M. In Europa 
noemt men zulk eene bewerking zeer gewoon en pas wan- 
neer men dieper dan 830 à 40 c.M. gaat, spreekt men daar 
van eene diepe bewerking. Sommige Amerikaansche on- 
dergrondsploegen kunnen tot op l M. diepte ploegen, en 
wat de inlander eene gewone bewerking noemt, heeft in 
Europa geen naam. 

Nu ligt het voor de hand, dat wanneer men een grond- 
laag van + M. dikte omkeert, eene zoodanige hoeveelheid 
ondergrond boven gebracht wordt, dat er geen voldoende 
tijdt usschen 2 oogsten verloopt, om die geheele massa be- 
hoorlijk te doen verweeren, wat te meer het geval moet 
zijn bij de in Europa bijna doorloopend heerschende lage 
temperaturen. Bij eene bewerking, niet dieper gaande dan 
30 c.M., behoeft men voor dit euvel in den regel niet bang 
te zijn, en zooals gezegd, zeker niet op Java, waar de tem- 
peratuur en de vochtigheidsgraad zoo veel hooger is, waar- 
door de grond dus veel spoediger verweert, d.w.z. de reeds 
meermalen genoemde processen zoo veel sneller verloo- 
pen, indien men slechts de noodige voorzorgsmaatregelen 
in acht neemt. 

Toch moet in dezen ook op Java voorzichtigheid be- 
tracht worden. Stelt men b.v. het geval (wat meer voor- 
komt, dan misschien menigeen zal denken), dat de grond 
als regel niet dieper dan 10 c.M. bewerkt wordt, en dat 
dan plotseling eene bewerking tot op 30 c.M. plaats heeft, 
dat zulks betrekkelijk laat voor het uitplanten van sawah- 
padi geschiedt, waarna de grond dus weer onder water komt 
en de inwerking van de lucht weer belemmerd wordt, 
dan lijdt het geen twijfel of zelfs eene bewerking tot 30 
c.M. kan eene averechtsche uitwerking hebben. 

Maar het is geenszins noodzakelijk eene diepe bewerking 


— 215 — 


op dergelijke wijze in praktijk te brengen. Bij overgang 
van ondiepe tot diepe bewerking neme men slechts de 
volgende regelen in acht: 

le. moet de bewerking zoo vroegtijdig mogelijk plaats 
hebben, zoodat de bovengebrachte ondergrond tijd heeft 
te verweeren en uit te zuren. 

2e. is het voorzichtig tot eene diepere bewerking over 
te gaan bij de voorbereiding van den aanplant van droge 
gewassen, beter dan bij die van sawahpadi. De bovenge- 
brachte ondergrond moet immers zoo lang mogelijk aan 
de lucht bloot staan, zoo mogelijk ook nog gedurende den 
tijd, dat het gewas reeds op het veld staat en zeker on- 
middellijk daaraan voorafgaande, wat bij de inlandsche 
wijze van bewerking, vooral van sawahpadi, zeker niet 
het geval is. 
_ 8e. kan men voor de zekerheid de diepere bewerking 
geleidelijk invoeren, dus b.v. bij elken aanplant 2 c.M. 
dieper gaan, d.i. in den regel per jaar 4 c.M., zoodat, aan- 
nemende, dat zich geen andere bezwaren voordoen, men 
de diepte van bewerking in 5 jaren van 10 tot op 30 c.M. 
zou kunnen brengen. 

Buitenzorg, 24 Januari 1906. 

C. DE SAVORNIN LOHMAN. 


IN EO:EFD: 


Voorafgaande Beschouwingen. | 

Indringen der wortels in den grond 
Grondtemperatuur. 

Watercapaciteit rd ee 
Hoeveelheid gemakkelijk opneembaar voedsel. 


Absorbtie-vermogen voor planten voedingsstof- 
fen 


Toevoer van lucht, speciaal zuurstof … 


Indirect nut van vermeerderde zuurstoftoevoer. 


1. Verweering, oxydatie, uitzuring. 
II. Bacteriën-werkingen. 
Uitspoeling van schadelijke stoffen. 
De gunstigste structuur van den grond 
Slot-opmerkingen … 


. 188 


146 
148 
150 
152 


158 
156 


198 
198 
206 
206 
210 


HEESTERS IN DEN TUIN. 


Voor zoover ik weet is hier nergens eene kweekerij, 
waar men zich toelegt op het kweeken van heesters op 
eenigszins groote schaal, zoodat men ze daar koopen kan. 
Het is daarom noodwendig ze zelf te kweeken. 

Om eenige voorbeelden van heesters te geven die op 
vakken of randen met succes geplant kunnen worden, zal 
ik met de soorten beginnen, die hier vrij algemeen zijn. 
Hiertoe behoort o.a. de kembang sepatoe Hibiscus rosa 
sinensis L., met hare talrijke variëteiten. 

In den vorigen jaargang is ook al voor beplanting van 
vakken in den tuin over de kembang sepatoe gesproken, een 
aanbeveling van die fraaibloeiende planten is echter niet over- 
bodig, nog veel te weinig wordt er gebruik van gemaakt en, 
indien men de soorten goed kiest en ze plant en onderhoudt 
zooals het behoort, strekken zij tot sieraad van iederen tuin. 

Ik moet hier even terugkomen op hetgeen in een vorig 
opstel over het planten van heestervakken gezegd is, en 
dat is, dat een alleenstaande plant, hetzij heester of boom, 
het best uitkomt. Het gaat echter niet aan iedere plant 
in een tuin op zich zelf te planten, te veel alleenstaande 
planten maken een tuin niet mooi, men krijgt daardoor 
een onrustig, verward geheel. Slechts op enkele plekken 
mogen alleenstaande heesters geplaatst worden, de ruimte 
daaromheen moet groot zijn, men is daarom verplicht de 
meesten in groepen te planten. Om zulks met succes te 
kunnen doen moet men de kunst van het groepeeren ver- 
staan. Deze kunst bestaat niet in het dooreenplanten van 
zooveel mogelijk soorten of variëteiten door elkaar; in het 
vak moet eenheid voorkomen. 


— 218 — 


Wij hebben hier onder de kembang spatoe een ruime 
keus van zeer mooie en mildbloeiende planten, om er echter 
met het oog op het bovenmedegedeelde een goed vak van 
te maken, dient men op de groeiwijze te letten en hierin 
is geen gering verschil. Plant men de verschillende varië- 
teiten zonder overleg door elkaar, dan komt er weinig van 
terecht en krijgt men geen mooi vak. 

De kembang sepatoe, Hibiscus rosa sinensis dat is maar 
één soort met talrijke variëteiten, er zijn er met enkele, 
half dubbele en geheel dubbele bloemen, sommige hebben 
een donkerroode, andere een licht roode en weer andere 
een lichtgele kleur, ook zijn er met zeer fraaie groote 
karmijn- en granaatroode bloemen met een zwart hart. 

Een andere groep van hetzelfde geslacht Hibiscus liliiflo- 
rus CAv., waarvan er geen zijn met dubbele bloemen, heb- 
ben weer geheel andere kleuren en tinten; hier zijn er 
onder met prachtig groote lila, oranje en koperroode bloe- 
men. De echte kembang sepatoe dragen hoogst zelden 
vruchten, terwijl de laatstgenoemden het wel doen, zoodat 
deze meer geschikt zijn, om er door kruisbevruchting ande- 
re kleuren of vormen in te brengen. 

Er zijn op deze wijze hier in den tuin zeer mooibloeien- 
de hybriden verkregen. - Wij hebber er o.a. een met bijzon- 
der groote, licht lila gekleurde bloemen, die men op eenigen 
afstand niet voor een kembang sepatoe aanziet. Het is echter 
jammer, dat het plantje zoo zwak is, wij bezitten er slechts 
een enkel exemplaar van in een pot. Misschien zou het 
beter groeien, indien het op een onderstam van een krach- 
tiger groeiende variëteit geënt werd. Hibiscus laat zich 
gemakkelijk enten en vooral oculeeren gaat bijzonder goed. 

Niet slechts hier maar ook elders heeft men er zich op 
toegelegd nieuwe variëteiten te kweeken, zoodat er ver- 
scheidene zeer mooie onder zijn. Daar sommige kweekers, 
om hunne nieuwigheden nog meer ingang te doen vinden 
ze mooie namen geven, kan zulks aanleiding geven tot 
veel verwarring, of de namen worden zoo lang, dat zij 


— 219 — 


niet meer te gebruiken zijn. Zoo is de bovengenoemde 
Hibiscus liliiflorus Cav. door de jonge plantkundigen terug- 
gebracht tot Hibiscus rosa sinensis L., zij is daar nu eene 
variëteit van, zoodat de naam thansis Hibiscus rosa sinensis 
L. var liliiflorus en als men van laatstgenoemde weer va- 
riëteiten kweekt met verschillende gevormde en gekleurde 
bloemen, dan komt er nog achter, b. v. kleur, carminatus, 
atropurpureus enz., op die wijze krijgt men namen, die niet 
meer te gebruiken zijn. 

De Hibiscus-svorten zouden, indien zij onder goede handen 
kwamen nog veel tot verfraaiing van den tuin kunnen 
bijbrengen. Door ze behoorlijk te snoeien, door sommige 
soorten te enten en ze onder bepaalde vormen te kweeken, 
zouden ze beter te gebruiken zijn. 

Zooals ik boven reeds gezegd heb, bestaat er nog al 
verschil in groeiwijze tusschen de verschillende variëteiten, 
de eene groeit wat hooger op en heeft een andere gedaante, 
sommigen blijven gedrongener. Het is dus hier het zekerste 
dat men om een goed effect te maken in den tuin, slechts 
ééne variëteit op een vak plant, de vakken mogen dan niet 
te groot zijn. Of, als men er erg op gesteld is, er een andere 
variëteit bij te. planten, om meer kleuren samen te brengen, 
dan behoort men er een uit te zoeken die in groeiwijze 
weinig met de eerste verschilt. 

Het beste is altijd slechts eene variëteit op een vak. 
De planten groeien dan gelijk op, kunnen op dezelfde wijze 
sesnoeid worden en bloeien te gelijk, zoodat daarmede on- 
getwijfeld de mooiste versiering aangebracht wordt. 

Bij plantenliefhebbers bestaat dezelfde neiging, die men 
bij andere liefhebberijen ook heeft, om het vreemde, het- 
zeldzame meer te waardeeren dan het product van eigen 
bodem. Dit zal wel de reden zijn, waarom menigeen liever 
niet veel kembang sepatoe in zijn tuin heeft en toch be- 
hooren ze tot onze mooist bloeiende gewassen. 

Zij zijn echter, ofschoon inheemsch, niet zoo gemakkelijk 
te kweeken, het vermenigvuldigen door middel van stek of 


— 220 — 


tjangkok is niet moeielijk, maar om er op den duur een 
behoorlijken groei in te houden, moeten zij een vruchtbaren 
grond hebben, anders zijn zij niet mooi. Oudere planten 
worden soms kaal en stokkerig, de blaadjes worden kleiner, 
de bloemen minder enz, dan moeten zij flink ingesneden 
worden, en als de grond bewerkt en bemest is, komen zij 
wel weer bij. 

Behalve de soorten en variëteiten die men op een vak 
kan planten is er één, die bijzonder goed voldoet als alleen 
staande plant op een gazon. Het is Hibiscus Archeri War- 
soN eene hybride van A. schizopetalus en een onzer gewone 
variëteiten. — 

H. schizopetalus werd ruim twintig jaren geleden hier 
ingevoerd, de bloem is bijzonder mooi, aan een lange steel 
hangende, met diep ingesneden, fraai gevormde bloem- 
bladeren, waaruit de buis bestaande uit de aaneengegroeide 
meeldraden en den stamper naar beneden hangt. Hoe mooi 
de bloem ook is, valt de geheele plant tegen, dikke lange 
grijze takken met kleine blaadjes, geven haar geen frisch 
aanzien. Nu heeft H. Archeri, grootere, helderroode han- 
gende bloedroode bloemen, die maar weinig ingesneden zijn. 
De plant zelf groeit welig, schiet zeer hoog op, terwijl de 
dunnere takjes waaraan de bloemen komen ook afhangen. 
Verder heeft zij groote frisch groen gekleurde bladeren. 
Door al die eigenschappen maakt zij, alleenstaande op een 
gazon, een schitterend effect. 

H. Archéri is ook uitstekend geschikt om hoog op stam 
gekweekt te worden in den vorm van treurboom, zooals men 
zulks in Europa doet met treurrozen. Men laat de plant op 
een stengel hoog opgroeien, kort de zijtakken in of snijdt 
ze vlak tegen den stam af, heeft die stam de gewenschte 
hoogte bereikt dan nijpt men de top er uit en laat eenige 
der bovenste takken doorgroeien. De takken die nog moch- 
ten ontstaan aan het lagere gedeelte van den stam snijdt 
men er dadelijk af. Die bovenste takken worden dan zoo 
geleid dat de heester symetriek groeit en dat zij afhangen. 


— 221 — 


Wensch men op een vak de verschillende variëteiten 
Hibisus rosa sinensis bij elkaar te planten, dan is het 
zeer moeilijk zoo niet onmogelijk er een fraai vak van te 
maken, in de eerste plaats moet het vak dan groot zijn, 
om voldoende rumite aan te bieden, want in dit geval 
moeten de planten wat ver van elkaar staan, zoodat zij 
elkaar niet raken. Verder moet men nauwkeurig de grootte 
kennen, om te weten welke planten men in het midden 
of aan de achterzijde en welke men aan de kanten moet 
plaatsen. Ook zal dan behoorlijk gesnoeid en gesneden 
moeten worden, om de planten binnen zekere perken te 
houden, de meeste verscheidenheden verdragen het insnij- 
den goed. 

De meeste planten in onze tuinen worden min of meer 
verwaarloosd; het denkbeeld, dat als men ze eens geplant 
heeft en de vakken zoowat vrij van onkruid houdt, het dan 
wel van zelf in orde komt, heerscht hier vrij algemeen. Dit 
is de oorzaak, dat vele planten in onze tuinen, aan het 
doel om tot versiering te dienen, volstrekt niet voldoen. 
Minstens eens in het jaar, in de meeste gevallen meer- 
malen, moet de grond in de nabijheid van heesters en 
boomen wat omgewerkt, of in ieder geval wat open ge- 
maakt worden. Door de afwisseling van dikwijls zware 
regens met zonneschijn, worden de bovenste grondlagen 
vast en daardoor van de lucht afgesloten, de lucht, die 
zoo noodig is voor de plant en ook om den grond in een 
gezonden toestand te houden, kan in zulke gevallen in niet 
voldoende mate haar werk doen. Het is daarom dringend 
noodig, de bovenste grondlagen bij heesters en boomen 
in een open poreuzen toestand te houden. Verder moet 
er in de meeste gevallen bemest en gesnoeid worden. Ik 
ben er niet voor onze heesters of boomen in een regel- 
matigen vorm te snoeien en ieder takje dat daarvan maar 
eenigszins afwijkt weg te snijden. Tusschen dit uiterste 
en er in ’t geheel niets aan doen, de planten maar in ’t wild 
door laten groeien, is een middenweg. Wordt een plant 


te hoog voor de plaats, die zij inneemt, zijn er enkele 
takken, die te lang doorschieten, zoodat de symmetrie dreigt 
verloren te gaan, ontstaan er doode of ziekelijke takken, 
begint de plant hier of daar kale plekken te krijgen enz. 
enz., dan moet het snoeimes ne worden om den 
Aba vorm te bewaren. 

Een paar andere zeer algemeene heesters zijn : Kemoening 
en Tjoelan. De laatste Aglaia odorata Loumr., ook wel be- 
kend als patjar tjina en kemoening tjina, ziet men in de 
benedenlanden veel in de tuinen aangeplant, vooral maakt 
men er mooie paggers van. Het dicht groeiende glanzende, 
mooi gevormde loof leent zich daarvoor uitstekend, de 
plant moet echter, indien zij voor hagen moet dienen, zooals 
trouwens met alle andere planten voor hetzelfde doel het 
geval is, geregeld gesnoeid, of nog beter geknipt worden 
met een z.g. haagschaar. Ik moet hierbij opmerken, dat 
wil een pagger van onder af goed dichtgroeien, men haar 
niet in te donkere schaduw mag planten, in de volle zon 
krijgt men de mooiste paggers. Ook de kembang sepatoe 
wordt wel gebruikt voor hagen, zij maakt daarvoor een 
mooie effect, zij bereikt dit echter meer door hare mooie 
bloemen, dan door de dichtheid van den pagger, laatstge- 
noemde plant groeit nooit zoo dicht en vol als de tjoelan, 
die er daarom beter voor geschikt is. 

Ook in andere vormen laat zich tjoelan goed snoeien, 
de oude tuinkunst bestond in het vormen, het is wel eens 
misvormen genoemd, van heesters en boomen in allerlei 
kunstmatige gedaanten. In den modernen tuinaanleg 
schijnt men, gedeeltelijk althans op die oude mode terug 
te komen. Getuige de honderden laurieren, in pyramide, 
koepel en op stamvorm gekweekt, die jaarlijks van uit Gent 
en ook van elders naar heinde en ver gezonden wor- 
den. Met wat moeite zijn van de tjoelan ook dergelijke vor- 
men te kweeken. Het is door regelmatig snoeien dat men 
daartoe geraakt. Ook zonder er veel aan te snoeien kan 
men er aardige vakken van in den tuin hebben, daar de 


== 8 — 


heester nog al hoog opgroeit mogen die vakken niet te 
klein zijn. In een kleinen tuin kan men geen vakken er 
van aanleggen, daar kan de tjoelan slechts dienst doen als 
alleenstaande plant in een gazon of op de grensscheidin- 
gen, om minder mooie uitzichten te bedekken. 

Aglaia odorata is hoewel hier overal aangeplant niet 
inheemsch, het is een uit Zuid-China ingevoerde plant. 
De bloempjes zijn klein, zij gelijken op kleine gele bolle- 
tjes en komen in groote ‘trossen voor, daarom vallen zij 
nog al in het oog; zij zijn welriekend, die geur blijft er 
nog aan als zij gedroogd zijn. De Chineezen vermengen 
de bloempjes door de thee en hier legt men de droge 
bloemtrossen wel tusschen de kleeren in de kasten. 

Op de pasars worden de bloemen dikwijls in vrij groote 
hoeveelheden te koop aangeboden, zij worden dan soms 
patjar tjina genoemd. 

Kamoening, Murraya exotica L. is evenals de vorige 
een hier veel bekende plant, het is een boomachtige hees- 
ter. De fraaie, witte bloemtrossen zijn zeer welriekend ; 
de plant bloeit buitengewoon-mild, in den bloeitijd is zij 
als bedekt met bloemen, en men geniet al op een afstand 
van de heerlijke geur, die aan oranjebloesem doet 
denken. te | 

Ook deze heester leent zich bijzonder goed om alleen te 
staan op een gazon, men moet haar dan na den bloei wat 
inkorten anders worden de takken te lang en daardoor 
aan den onderkant kaal. In groote tuinen leent kamoe- 
ning zich zeer goed tot het beplanten van grootere hees- 
tervakken. 

In Oost-Java komt kamoening in het wild voor. KooRrDeRs 
en VALETON „Bijdrage tot de kennis der boomsoorten van Ja- 
va” deel 4, pag. 244, zeggen er van: „het hout is zeer gezocht 
voor fijn snijwerk, voor wandelstokken, wapengevesten en 
scheden. Het gelijkt veel op het z. g. palmhout van Buxus 
sempervirens afkomstig. Genoemde heeren bevelen kamoe- 
ning aan voor de cultuur in het groot, omdat het hout 


— 224 — 


zoo goed betaald wordt, zij zeggen de plant kan waar- 
schijnlijk met succes tusschen Djati gecultiveerd worden. 
Ik heb er dikwijls bijzonder mooie, donkergele wandel- 
stokken van gezien, deze waren natuurlijk uit het hout 
van zeer oude boompjes verkregen. 

Een heester met bijzonder welriekendebloemen is patjar 
koekoe, Lawsonia alba Lam. Het is een zeer verspreide en 
bij de inlanders everal in den Archipel hoog gewaardeerde 
plant, zij draagt in de verschillende deelen van Indië zeer 
verschillende namen, Zoo geeft Fier behalve de bovenge- 
noemde, vrij algemeen bekende nog op, Daun laki, Maleisch, 
Daun salawar, Mal; Henna, Mal.; Inei, Mandheling ; Kaijoe 
lakka, Tern; Lakka boetoe Tern; Patjar, Jav. en Soend.; 
Patjar patek, Jav.; Tambako oetan Mal; Tinggi lakka, Banda. 

Het is een zeer mildbloeiende heester, die vooral tegen 
den avond een heerlijke geur tot op vrij grooten afstand 
verspreid. Op mijn erf staat een patjar koekoe en tijdens 
den bloei genieten de wandelaars op den grooten weg nog 
van de heerlijke geur. Er zijn twee variëteiten, waarvan 
de een licht gele en de andere roodachtige bloempjes draagt, 
deze. zijn niet groot, zij staan echter in groote pluimen 
dicht bij elkaar, 

Lawsonia alba is als plant niet zoo mooi als de beide 
eerder genoemde heeters, het loof heeft geen frissche maar 
een ietwat doffe kleur, ook is de vorm niet zoo mooi, de 
groei is wat wild, er zal ook hier een goed gebruik van 
het snoeimes gemaakt moeten worden. 

BisscHoP GREVLINK zegt er nog van, Lawsonia alba wordt 
in alle tropische landen hoog geschat, de Franschen noemen 
haar Réséda des Antilles. De tot poeder gewreven bla- 
deren, met catechu tot een deeg vermengd, worden door 
veel Mahomedaansche vrouwen gebruikt om de nagels te 
verven. . De oranjekleur. kan drie of vier weken duren, 
alvorens vernieuwd te worden. | 

Een oranjebruin allengs meer donkerwordende tint wordt 
uit de schors verkregen, die schors wordt onder den naam 


— 225 — 


van kayoe tinggi in den handel gebracht. Met indigo ver- 
mengd wordt de henné in Egypte en in de Levant tot 
een bijna zwarte verf verwerkt, waarmede haar en baard 
gekleurd worden. 

Verschillende deelen der plant worden doorde inlanders 
voor geneeskundige doeleinden aangewend. 


WE 


Teysm. XVII. 15 


ENNE EGELS SSS 


OVER HET UITZUREN VAN DEN GROND. 


Alvorens over te gaan tot de bespreking van ons eigen- 
lijke onderwerp is het misschien raadzaam, de eigenschap- 
pen der humusstoffen, die voor ons van belang zijn, in 
het kort te bespreken, 

Het z.g. uitzuren van den grond toch is een proces, 
dat in hoofdzaak wordt teweeggebracht door de ontledingen, 
die de humusstoffen ondergaan, en door den directen 
invloed van die humusstoffen op de bodemgesteldheid. 

Onder humus verstaan wij in den bodem aanwezige, ten 
deele vergane en steeds in een toestand van ontleding 
verkeerende organische stoffen van plantaardigen en dier- 
lijken oorsprong. 

Zij bevat dezelfde bestanddeelen als de planten en dieren, 
waaruit zij ontstond, doch in andere verhouding. Reeds 
werd opgemerkt, dat de humus zich steeds in een toestand 
van ontleding bevindt, bovendien verloopt die ontleding 
verschillend naarmate der omstandigheden, redenen waarom 
het ons duidelijk wordt, dat de humus geene constante 
samenstelling bezit en evenmin een mengsel van bepaalde 
chemische verbindingen is. 

De functies nu, die de humusstoffen vervullen en die 
voor ons van belang zijn, zijn deels van chemischen, deels 
van physischen aard. 

Chemisch werken de humusstoffen zoodanig, dat zij direct 
bijdragen tot het verrijken van den bodem aan assimi- 
ieerbare plantenvoedingsstoffen. Of de humusstoffen direct 
bijdragen tot de plantenvoeding is eene vraag, die nog niet 
geheel tot klaarheid is gebracht en, die thans voor ons 
van minder belang is. 


— 227 — 


Zooeven reeds zeiden wij, dat de humusstoffen zich 
steeds door in een toestand van ontleding bevinden, en 
dat die ontleding onder verschillende omstandigheden ver- 
schillend verloopt. Deze omstandigheden nu zijn gelegen 
in het meer of minder toetreden van lucht. 

Bij ongestoorde luchttoevoer leidt die ontleding tot de 
vorming van water, koolzuur en ammoniak. Dit laatste, 
dat ontstaat uit de in de humus aanwezige stikstof, wordt 
verder geoxydeerd tot salpeterigzuur, salpeterzuur en ten 
slotte tot vrije stikstof. Dit proces bestempelen wij met 
den naam nitrificatie, Bovendien komen minerale be- 
standdeelen, die in den humus grootendeels onassimileerbaar 
voorkomen, vrij en gaan daarbij in assimileerbaren vorm 
over. Hoe verder dus de ontleding voortschrijdt, hoe meer 
wordt de bodem verrijkt met ammoniak en salpeterzure zou- 
ten, beide zeer belangrijke plantenvoedingsstoffen, en met 
assimileerbare minerale bestanddeelen. 

De aanzienlijke hoeveelheden koolzuur, die bij de oxy- 
datie van den humus vrijkomen, werken krachtig mede 
tot de verweering van de onoplosbare mineralen in den 
bodem. Vooral zijn het de aardalkali en alkalisilicaten 
en de kiezelzuur iijjzeroxydule bevattende mineralen, die 
aangetast worden. Deze silicaten gaan onder afscheiding 
van gehydrateerd kiezelzuur over in carbonaten, die door 
de plant benut kunnen worden. 

Geheel anders verloopt de ontleding der humusstoffen 
bij onvoldoenden luchttoevoer. De hoelveelheid koolzuur, 
die gevormd wordt is gering, waardoor de verweering der 
onoplosbare mineralen langzaam in zijn werk gaat, en dus 
de hoeveelheid der, tengevolge van verweering ontstane 
assimileerbare stoffen gering is. 

Ammoniak treedt slechts in zeer geringe hoeveelheden op, 
terwijl aanwezige nitrieten en nitraten gereduceerd wor- 
den. De zuurstof n.l. die voor de oxydatie der organische 
stoffen benoodigd is, is gedeeltelijk afkomstig van die nitra- 
ten en nitrieten en van de hoogere oxydatietrappen van 


— 228 — 


ijzer en mangaan, Direct schadelijk werkt deze reductie 
niet, maar verrijking van den bodem vindt niet plaats. 

Beslist schadelijk wordt echter het optreden van een 
overmaat van humuszuren. Karakteristiek n. 1. voor deze 
ontleding der humusstoffen is ’t optreden van den z.g. 
zuren humus”, waardoor de bodem een zure reactie ver- 
krijgt en die, zooals wij reeds zeiden een gevolg is van ’t 
optreden van eene overmaat van humuszuren. 

Bij dit proces blijven daarenboven nog organische stoffen 
terug, die zeer moeilijk verder ontleedbaar zijn, en minerale 
stoffen in onassimileerbaren vorm in zich blijven sluiten. 

Alles samengenomen draagt dit proces van humusont- 
leding, dat wij rotting noemen, al zeer weing bij tot verrij- 
king van den grond en kan zelfs schadelijk werken door eene 
overmaat humuszuren. Het is dus wenschelijk te trachten, 
waar wij een dergelijken toestand hebben, het eerste pro- 
ces in ’t leven te roepen, doch daarover straks. 

Van zeer groot belang is het z. g. absorptievermogen 
der humusstoffen, waardoor plantenvoedingsstoffen met een 
zekere kracht vastgehouden en zoodoende tegen uitwas- 
sching beschermd worden. 

Deze absorptiewerking is een tweeledige n. l. een 
zuiver chemische, die in hoofdzaak een gevolg is van de 
werking der humuszuren, die met calcum-, magnesium-, 
ijzer- en aluminiumoxyde onoplosbare humaten vormen. 

Eene absorptie van kali en natron langs dien weg is 
onmogelijk, omdat hunne humaten oplosbaar zijn. De hu- 
musstoffen bevatten echter altijd minerale stoffen, zoodat 
toch in verband daarmede de alkaliën sterk geabsorbeerd 
kunnen worden, vermoedelijk ten gevolge van de vorming 
van onoplosbare dubbelzouten van alkali met aardalkali hu- 
maten enz. 

2. Gedeeltelijk is die absorptie eene zuiver mechanische. 
In den bodem bevinden zich nl. zoogenaamde colloïdale 
verbindingen, waaronder ook humusstoffen voorkomen. Col- 
loidale verbindingen (colle. lijm) noemen wij die verbin- 


— 229 — 


bindingen, die zich in een zakje van b.v. varkensblaas 
of perkamentpapier bevindende, en in zuiver water ge- 
plaatst niet of slechts uiterst langzaam daarin diffundeeren. 
Volgens vaN BEMMELEN zijn nu deze colloïdale verbin- 
dingen in staat andere stoffen aan zich vast te leggen, 
zij ’t dan ook betrekkelijk zwak. Deze opgenomen stoffen 
kunnen nu weer chemische absorptiewerking te voorschijn 
roepen. Is b.v. eene alkaliverbinding geabsorbeerd, dan 
zal bij behandeling met eene aardalkali-verbinding een ge- 
deelte van het alkali uitgewisseld worden tegen aardalkali 
en omgekeerd. 

Wat den physischen invloed van de humusstoffen be- 
treft, die voor ons onderwerp van belang zijn, moeten wij 
vermelden. 

a. De bearbeidbaarheid van den bodem. Uit onderzoe- 
kingen van PUCHNER en SCHACHBASIAN is gebleken, dat bij stij- 
gend humusgehalte, de cohaesie van den grond, de adhaesie 
van den grond, aan de landbouwwerktuigen en de wrij- 
ving tusschen grond en landbouw werktuigen geringer 
wordt, en m. a. w. de bearbeidbaarheid wordt gemakke 
lijker. 

b. De humusstoffen zijn in staat zware gronden losser 
te maken, door de z.g. kruimelstructuur, dat is de vorming 
van losse aggregaten in de hand te werken. De huma- 
ten, zijn zelfs in kleine hoeveelheden, in staat klei-, zand- 
en kalkdeeltjes tot losse brokjes te vereenigen. Reeds 1 pCt. 
kalk of aluminiumhumaat kan een zwaren grond een 
zekere, door de vorming van kruimels veroorzaakte los- 
heid geven, en daardoor de doorlaatbaarheid voor lucht en 
water te verhoogen. 

c. De verhouding tot water. Bij vermeerdering van het 
humusgehalte neemt de watercapaciteit van den bodem 
toe, bij kleigronden echter minder dan bij zandgronden. 
De verklaring ligt hierin, dat humus een veel grootere 
watercapaciteit heeft dan grond. Bij kleigronden wordt 
echter de watercapaciteit verminderd, omdat door de vor- 


— 2530 — 


ming van kruimels, de doorlaatbaarheid voor water ver- 
groot wordt. Hierin ligt ook de verklaring van het feit, 
dat bij toenemend humusgehalte de hoeveelheid drai- 
nagewater bij kleigronden vermeerdert, bij zandgronden 
vermindert. 

d. In kleigronden wordt bij toenemend humusgehalte 
minder water verdampt; het omgekeerde geldt voor zand- 
gronden. De verklaring hiervan is deze. De humus zelf 
geleidt het water minder snel dan klei. Bovendien wordt 
door de vorming van kruimels ’t aantal niet capillaire 
ruimten vermeerderd. De toevoer van water naar de op- 
pervlakte wordt dus verminderd en bij gevolg ook de 
verdamping. 

De werking der humusstoffen op den vochtigheidstoestand 
van den bodem is dus hoofdzakelijk hierin te zoeken, dat 
lichte gronden, die hun water gemakkelijk verliezen, tenge- 
volge van hunne verhoogde watercapaciteit vochtig blijven, 
terwijl zware gronden, die hun water moeilijk verliezen, 
meer doorlaatbaar worden, waardoor de schadelijke in- 
vloed van te groote hoeveelheden water vernietigd, in elk 
geval verminderd wordt. 

In aansluiting met het voorgaande kunnen wij nu 
overgaan tot de bespreking van het zoo gewichtige pro- 
ces, dat men bestempelt met den naam van „uitzuren”. 

Onder uitgezuurden grond verstaan wij een bodem, die 
zich na het omwerken der oogstresten bevindt in een 
lossen, kruimeligen toestand; hij bezit een normalen, 
gelijkmatigen vochtigheidstoestand en is meer of minder 
rijk voorzien van assimileerbare plantenvoedingsstoffen. 

Deze voor den plantengroei zoo gunstige toestand, kan 
bereikt worden door braakligging en daarop volgend tijdig 
bewerken van den grond met ploeg en cultivator. 

Bij de gewone droge cultures is de grond door de ver- 
damping der planten en door droogte sterk uitgedroogd. 
Wordt nu de bodem vlak omgewerkt en daarna aan braak- 
ligging blootgesteld, dan is het eerste gevolg hiervan dat 


— 281 — 


de grond allengs vochtiger wordt. De bodem toch is thans 
voorzien van een dek van afgestorven plantendeelen, 
dat vele niet capillaire ruimten openlaat. Regen wordt 
door deze laag gemakkelijk doorgelaten, maar de verdam- 
ping wordt sterk verminderd, zoodat de bodem steeds 
vochtiger wordt. Men moet thans het juiste oogenblik 
waarnemen, om den grond met de ploeg te gaan bewerken. 

Is de bodem te nat of te droog, dan krijgen we geen 
kruimelvorming door grondbewerking. Een watergehalte 
van + 40 % van de volle watercapaciteit van den bodem, 
is de meest gewenschte. 

Hebben wij het juiste oogenblik voor de grondbewerking 
waargenomen tot het bewerken met den ploeg, dan hebben 
wij den grond in den gewenschten toestand gebracht. De 
grond bezit een losse structuur, de vochtigheidstoestand 
blijft vrij gelijkmatig, zoodat alle gegevens voor eene snelle 
ontleding aanwezig zijn, in ’t kort het proces van humus- 
ontleding, met haren gunstigen invloed op den bodem, zoo- 
als reeds te voren werd beschreven, is aanwezig. 

Bij eene natte cultuur als die der rijst, is de toestand 
een andere. Hier is de bodem door de bevloeiïng eenige 
maanden afgesloten geweest van luchttoevoer, de oorspron- 
kelijke hoeveelheid in den bodem aanwezige zuurstof is 
weldra verbruikt door de ademhaling der wortels en ter 
oxydatie van organische stoffen, de hoeveelheid in het . 
irrigatiewater opgeloste zuurstof is gering, zoodat alle fac- 
toren voor het rottingsproces benoodigd, voorhanden zijn, 
’t Is dus hierbij dubbel zaak den grond alvorens haar 
weder te beplanten, hetzij met polowidjo of opnieuw met 
rijst, degelijk te laten uitzuren. Na ’t omwerken der oogst- 
resten moeten we den grond eenigen tijd braak laten 
liggen, met de bedoeling door uitdroging den vochtigheids- 
toestand, die voor het bewerken met den pioeg gewenscht 
is, te verkrijgen. Thans worde geploegd met zoo smal 
mogelijke voren en daardoor de bodem in den gewensch- 
ten toestand gebracht die, wanneer hij door sterken regenval 


— 282 — 


verloren dreigt te gaan, door middel van eggen worde 
onderhouden. 

De inlander ploegt zijne sawah’s veel te nat in ’t alge- 
meen. Zooals wij reeds zeiden verkrijgt men dan geen 
kruimelvorming, terwijl de zoo noodige toetreding van 
lucht, die dienen moet ter ontleding van de schadelijke 
overmaat van humuszuren in de 1° plaats, en in ’t alge- 
meen ter bevordering van den bodemrijkdom, belemmerd 
wordt. 

L. G. DEN BERGER. 


DE KLAPPERCULTUUR IN HET REGENTSCHAP 
KARANGANJAR 
DOOR 
P. A. KAWILARANG 
(oud-leerling Landbouwschool Buitenzorg). 


Niet ten onrechte wordt Zuid-Kedoe een klapperstreek bij 
uitnemendheid genoemd, overal waar men zich heen wendt, 
ziet men uitgestrekte klapper-aanplantingen. Op de rijst na 
is de klapperteelt de hoofdeultuur voor de bevolking. 

Al is 4, Kedoe een der dichtst bevolkte streken niet al- 
leen van Java, maar van de geheele aarde, toch lijden de 
menschen er geen armoede, althans niet in die mate als 
het hier elders wel voorkomt. Deze betrekkelijke welstand 
hebben zij te danken aan den landbouw, want al is het 
stukje grond waarover zij beschikken dikwijls niet groot, 
toch weten zij er in de meeste gevallen voldoende uit te 
halen, door het planten van rijst op de sawa’s en klap- 
pers op de erven. 

Bij mijn tournee door verschillende desa’s, bezocht ik de 
pasars en daar ziet men van alle kanten vrouwen en man- 
nen met klappers beladen, die door de lieden, die zich on- 
ledig houden met het bereiden van copra of olie, opgekocht 
worden. De prijzen varieeren van 21/, à 31/2 cent per 
stuk, naar gelang der rijpte en der grootte van de vrucht. 

Er zijn hier een twintigtal verscheidenheden van de 
klapper bekend, die onderscheiden worden naar de kleur 
van de vrucht, de dikte van den vruchtwand, de smaak 
van het kiemwit, de tijd van vruchtdragen, de lengte van 
den boom enz. 


— 284 — 


ol Naam } 
Lg der variëteit. Kenmerken, 
f Kalapa merah. [Kleur der vrucht bruingeel. 
„ idjo. Dj Dj) » sroen. 

5 „ gading. DN in 

4 …nBANTeN, n pe „ tusschen merah 
en idjo. 

5 „poejoe, Kleine korte stam en kleine 
vruchten; bloeit reeds in het 
5e jaar. 

6 OPOE. Binnenoppervlakte van het kiem- 
wit van sleuven voorzien, wei- 
nig water, de vruchten worden 
gewoonlijk goed betaald en als 
versnapering gebruikt. 

ú Re cra Zeer weinig kiem wit, veel water. 

8 „ ketan. Het kiemwit smaakt riaar ketan. 

9 „ towodarat.| Bevat geen klapperwater. 

10 nin sSegare. 2 „ _kiemwit. 

11 „ _gaboeg. É 5 a en geen 

Oi klapperwater. 

12 he oral Middenvruchtwand roodachtig. 

13 „… degi. Smaakt zoet. 

14 „ depal. Dikke vruchtwand, kleine batok. 

15 mrja. Ronde vrucht, dunne vrucht- 
wand, groote batok, 

16 „ tjontok. |Kleine, puntige vrucht. 

17 „ pelengan. |Bevat bijzonder veel olie. 

18 „ godo. Onvertakte bloeiwijze. 

19 „ Siwalen. |\Dik kiemwit, smaak zoet. 

20 woelan, Gelijkt wel op No. 3, doch is 


grooter. 


— 285 — 


Van de genoemde variëteiten zijn No. 1 en 2 de meest 
voorkomende, en ook No. 17, van wege het hooge oliegehalte. 
De klappers worden gewoonlijk op de erven geplant, 
dus in desa’s zelf. Buiten de desa’s worden de gronden 
met padi beplant en wel tweemaal ’s jaars of afgewisseld 
met verschillende tweede gewassen. De grenzen van ieder 
erf worden gemeten en uitgezet, om ingeboekt te worden 
in de desa-registers. Op de grenzen worden paggers gemaakt 
en op het erf zelf afvoer en draineergoten gegraven. Het 
laatste is vooral noodig op de vele laag gelegen terreinen, 
die dikwijls bij regen geheel onder water komen. Verder 
wordt de oppervlakte in zijn geheel diep omgewerkt en 
plantklaar gemaakt voor klappers en tweede gewassen. 
Meestal gebruikt de desaman voor bibit klappers van 
eigen erf afkomstig. Hij neemt daarvoor rijpe vruchten, die 
hij twee aan twee op den nok van zijn huis of aan takken 
van boomen hangt, om ze daar te laten kiemen. De tijd van 
het plukken der klappers voor bibit, moet zoodanig gere- 
geld worden, dat er in den regentijd geplant wordt. 
Na één of twee maanden — zulks hangt van den graad van 
rijpte af — beginnen de klappers te kiemen. Soms laat men 
de gekiemde vruchten op de plaats hangen en doorgroeien, 
en wanneer zij 4 bladeren hebben of eene lengte van 0,5 à 2 
M. bereiken naar hunne standplaats over brengen; in de 
meeste gevallen volgt men echter de volgende methode 
Men plukt goede rijpe vruchten, hangt die, zooals boven 
gezegd is twee aan twee op den nok van het dak of aan 
takken van boomen en laat ze daar tot ze uit beginnen te 
loopen, men legt ze dan opden grond, aardt ze zooveel aan, 
dat ze niet omvallen en brengt er nog wat humus bij. 
Deze methode heeft ten doel, den groei te bevorderen, 
teneinde de bibit spoediger ter bestemder plaatse te kunnen 
planten. De bewering van den Javaan, dat de klapper 
des te vlugger groeit en eerder vrucht draagt, hoe ouder 
de bibit is tijdens het overplanten, is niet bewezen, en zal 
door vergelijkende proeven uitgemaakt moeten worden. 


— 236 — 


Klimaat en gesteldheid van den grond zijn ook voorde 
klappers van de grootste beteekenis. De streek van af het 
zeestrand tot op ongeveer 700 voet hoogte wordt hier het 
beste geacht. Men meent dat het nog zeer goed gaat, 
klappers in wat hooger gelegen streken te kweeken, dat 
daar echter het oliegehalte minder is. 

Vlak aan het strand bestaat het terrein dikwijls uit bijna 
zuiver zand, daar groeit de klapper minder forsch en is 
de vruchtdracht ook minder, waar de grond echter aan 
de kust wat kleiachtig, of met humus vermengd is, vindt 
men de mooiste boomen, die de grootste productie geven. 

De oude klapperaanplantingen in het Regentschap Karang- 
Anjer zijn mijns inziens te dicht geplant, in hetzelfde geval 
verkeeren de andere gedeelten van Kedoe en ook in Djok- 
jakarta, voorzoover ik het op mijne reis kon waarnemen. 
Een der oorzaken van de mindere productiviteit van der- 
gelijke aanplantingen, moet zeker in dien te dichten stand 
der boomen gezocht worden. De tegenwoordige Regent 
van Karang Anjer, een oud leerling van de vroegere land- 
bouwschool te Buitenzorg, heeft de fout spoedig ingezien 
en trachtte al dadelijk daarin verbetering te brengen, door 
de bevolking te wijzen op het groote nut van behoorlijk 
planten. De jonge aanplantingen wijzen er reeds op, dat 
de goede raad van den Regent niet in den wind geslagen 
is. Op goede gronden mag de onderlinge afstand op niet 
minder dan 6 M. genomen worden. 

Het overbrengen der kiemplanten op het terrein ge- 
schiedt hier op drieërlei wijzen als: 

a. in plantkuilen. 
b. zonder. „ 
c. op heuveltjes. 

Voor het planten in kuilen maakt men op het einde 
van den oostmoeson, als de regens door beginnen te komen 
plantgaten van ongeveer 0.75 M?, men laat deze eenigen 
tijd open liggen, om den grond wat te doen verweeren. 
De tijd dien men daarvoor noodig acht is nog al verschil- 


— 237 — 


lend, sommigen planten dadelijk, anderen wachten daar- 
mede 5 à 6 dagen, terwijl er ook zijn, die eerst na 20 à 
830 dagen planten, vooral in streken waar de grond vaster, 
compacter is. Bij voldoende regen haalt men de kiem- 
planten en legt ze een vooreen bij de plantkuilen, na eerst 
den bodem daarvan met den patjoel nog wat opengekapt 
te hebben, brengt men den grond er gedeeltelijk in, zoo mo- 
gelijk met wat stalmest of humus vermengd. Men maakt 
dan in het midden een gat en plant de kiemplant er in 
en wel zoodanig, dat de vrucht ongeveer voor de helft 
boven den grond komt. Verder vult men den kuil niet da- 
delijk, zulks doet men eerst langzamerhand, naarmate de 
plant grooter wordt, ook het regenwater helpt om de-kuil 
met fijne aarde te vullen. Het is echter aan te bevelen, 
het plantgat zoo lang mogelijk ongevuld te laten, eerst 
als de jonge plant flink doorgroeit gaat men hiertoe over. 
Het doel dat men door deze methode tracht te bereiken, 
is de wortels dieper in den groná te krijgen, die daar- 
door meer voedsel tot hunne beschikking hebben en de 
boom staat vaster en waait niet zoo gemakkelijk omver. 

De tweede methode, namelijk het planten zonder kuilen, 
geschiedt op de volgende wijze: men bewerkt eerst het 
terrein met ploeg of patjol, daarna wordt met stokjes aan- 
gegeven waar de planten moeten staan. Op die plekken 
werkt men den grond wat dieper om, zoodat de klapper- 
wortels er dieper in door kunnen dringen, en werkt er 
wat mest door, Daarna brengt men de jonge planten in 
den grond, door een kleine kuil te maken waar de vrucht 
tot op de helft ingeplant wordt, de andere helft blijft bo- 
ven den grond, aardt de plant iets aan en drukt haar 
vast, zoodat zij niet om kan vallen. 

De derde methode, het planten op heuveltjes, bestaat 
hierin, dat men kleine ophoogingen van 0.70 à 1.00 M., 
van aarde maakt, en de jonge planten op den top dier heu- 
veltjes plant. Deze werkwijze is duur, want het water spoelt 
den grond weg, zoodat men gedurig moet aanaarden, en 


— 238 — 


waarschijnlijk is het ook minder goed, de wortels komen 
niet zoo diep in den grond, waardoor de boom minder te- 
genstand aan den wind kan bieden. Men past deze methode 
bijna uitsluitend toe op erven, die spoedig onder water 
staan, waarschijnlijk heeft de ervaring geleerd, dat men hier 
op deze wijze moet werken. Over verschil in proäuctie van 
boomer op de bovengenoemde wijze geplant, is niets bekend. 

In den eersten tijd na de uitplanting moet de grootste 
zorg zijn, de jonge plant tegen insekten te beschermen, 
de z. g. klappertor, die het hart uitvreet en zoodoende de 
plant doet sterven, ook doen rupsen die de bladeren af vre- 
ten veel schade, door ze er dagelijks af te zoeken en te 
vernietigen kan men zulks voorkomen. 

Nu kan men den boom door laten groeien tot hij begint 
te bloeien, hetgeen naar de variëteit op het 5° tot op het 
8°, jaar plaats heeft. 

Eens per week dient men de boomen na te gaan, en 
zorgvuldig de verdorrende of afhangende bladeren en de 
mislukte bloemtrossen te verwijderen. Ook het sechoonhou- 
den der erven door babatten geschiedt eens per week, daar 
deze terreinen niet zeer uitgebreid zijn levert zulks geen 
bezwaar op. | 

Op zware gronden of op erven, die dikwijls onder water 

staan, moeten draineergoten gegraven worden tusschen de 
rijen der boomen. 
_ Aan iederen tros hangen gewoonlijk 4 à 8 vruchten, soms 
wel 10, die te gelijk rijp worden, men let er bij het oogsten 
goed op of de vruchten werkelijk rijp zijn, aangezien de 
hoeveelheid olie, die zij bevatten, afhankelijk is van den graad 
van rijpheid tijders den oogst. Onvolkomen rijpe noten 
geven aanzienlijk minder olie dan rijpe. Met het oog op 
den geregelden pluk, neemt men bij iederen oogst alleen de 
vruchten van de onderste tros er af en naar gelang van 
het klimaat kan na 50 à 85 dagen de volgende tros geoogst 
worden, en zoo worden na den aangegeven tijd, telkens de 
noten aan de volgende trossen rijp. 


— 259 — 


De olie wordt op twee verschillende wijzen uit het kiem- 
wit bereid, de eerste noemt men klentik en de tweede 
gambloeng. |, 

Voor de eerstgenoemde wijze, brengt men de vruchten 
bij elkaar op eene werkplaats, waar het klappervleesch 
getjoekeld en in een bak met water verzameld wordt, 
waarin het 12 à 18 uur blijft weeken, nu kan het gemak- 
kelijker geraspt worden. Daarna neemt men de stukken 
er een voor een uit en raspt ze fijn. Dit geraspte klapper- 
vleesch wordt in een mand gedaan, waarvan de bodem van 
kleine openingen voorzien is, deze wordt op een houten bak 
geplaatst, die op een houten zesvoet rust; terwijl water 
in de mand gegoten wordt, staat er een persoon in de 
mand op de geraspte klapper te trappen, teneinde zoodoen- 
de de olie er uit te persen. Zoodra men meent dat al de 
olie uitgeperst is, brengt men de overblijvende ampas in 
een andere groote mand over, die buiten in de zon en den 
regen geplaatst wordt. 

De uitgeperste klapperolie die met water vermengd is, 
komt in bovengenoemde houten bak, fig I, stroomt door 
een gootje naar een ander vat, waar het water bezinkt, na 
een of twee uren is zulks voldoende geschied. Door een 
kraantje onder in het vat aangebracht, kan men het grootste 
deel van het water weg laten loopen. Het overblijvende 
klappervet wordt nu ongeveer 2 uren gekookt en daarna ge- 
filtreerd. Men giet het door een goenizak en de olie is voor 
gebruik gereed. De onzuiverheden, die in den goenizak ach- 
tergebleven zijn, bevatten echter altijd nog olie, die er nog 
uitgeperst wordt. Men plaatst den zak onder een stevige 
balk, waarvan het eind onder een dwarsbalk van het reeds 
genoemde toestel wordt geplaatst, hangt men nu aan het 
andere einde van eerstgenoemden balk wat zware gewich- 
ten, steenen of dergelijke dan wordt de zak, zoodanig door 
den balk in den bak geperst, dat de nog overblijvende olie 
er uitvloeit. De resteerende onzuiverheden worden ge- 
bruikt voor het maken van gebak enz. 


— 240 — 


De ampas, die men bij het persen van het geraspte klap- 
pervleesch heeft verkregen, wordt zoodra de mand vol is 
nog verder verwerkt,en de olie hieruit verkregen wordt 
niet geschikt geacht voor keukengebruik maar wel voor 
machineolie en dergelijke. 

De andere wijze van oliebereiding de z. g. gambloeng 
geschiedt op de volgende manier. Na getjoekeld te zijn 
werkt men het klappervleesch in een bak en raspt het, 
daarna wordt het in manden gelegd, waar het twee dagen 
blijft en nog een dag in de zon gedroogd, dan brengt men 
het in een bak met water, waarin het getrapt wordt om 
het vet er uit te persen, eindelijk komt het in een mand 
of-zak met deksel, om in een perstoestel, zie af beelding IL, 
geperst te worden. De overblijvende ampas wordt één dag 
gedroogd, gestampt en weer geperst, zoo perst men de ampas 
gewoonlijk driemaal. De dus verkregen olie wordt in fles- 
schen gedaan en in den handel gebracht. De ampas eindelijk 
kan als boengkil of als tempeh van mindere kwaliteit ver- 
werkt worden, soms dient zij als varkens- of kippenvoer. 

Voor het bereiden van copra worden de noten getjoe- 
keld en voor het drogen in een laag uitgespreid op rakken 
of op 1 M. breede bamboebanken. Hier blijven ze naar 
gelang van het weer 50 à 60 uren, soms wel 5 dagen 
liggen, want de copra moet goed droog zijn, 's avonds 
worden ze gedekt met speciaal daarvoor vervaardigde 
daken, die men er bij regen ook oplegt. 

Het komt niet zelden voor, dat men bij aanhoudend 
regenachtig weer, de copra niet goed droog kan krijgen, zoo- 
dat men om niet alles te verliezen, verplicht is er toch 
nog olie uit te bereiden, 

Gewoonlijk verkrijgt men van 250 klappers 1 picoel 
copra, waarvan de prijzen naar gelang der kwaliteit van 
f 6.50 tot f 8.50 varieeren ; terwijl men uit dezelfde hoeveel- 
heid klappers bijna 2 petroleumblikken olie kan bereiden. 
De prijzen van deze hoeveelheid olie varieeren tusschen de 
f 8— en f 11.— 


=d — 


In evenredigheid van het werk, dat aan de oliebereiding 
besteed wordt, acht men het voordeeliger de klappers in 


dn 


— 
1 


Ze 
NEN 


e= 
\ 


Nia, 
UNI SA 


ee 


HOEN 
e \ = 
= Í == ee 
N { ï i 
ll En D 
N 
AT a \ 
Ï | AN ' 
SH: 2 
\ 
H 


Fig. II. 
copra te verwerken, tenzij men bij aanhoudend regenachtig 
weer, de copra niet behoorlijk droog kan krijgen. 
Teysm. XVII, 16 


— 242 — 


De klapperdoppen (batok) dienen tot brandstof, ook ver- 
vaardigt men er wel gajongs of andere keukengereedschap- 
pen van. Ook de klapperschil wordt meestal verbrand, 
slechts bij uitzondering worden de sterke vezels gebruikt 
voor het vervaardigen van touw of voor het vullen van 
rijtuigkussens. 

P. A. KAWILARANG. 


BEKNOPTE MEDEDEELINGEN UIT DE PRAKTIJK. 


VERDELGING DER SCHILDBLADLUIS Ì) OP DE 
D5AMBOE-BOL OF TRESONO-BOOM. 


Voor een paar jaren geleden las ik eens in een courant of 
tijdschrift een middel tegen de bladluis op de djamboe-bol, ook wel 
djamboe-tresono-boom genaamd; namelijk om de aangedane bla- 
deren, waarop die zoogenaamde pokken waren, weg te nemen en 
te verbranden. Dit middel is een hopelooze zaak, want met de 
nieuwe bladuitspruitsels, heeft men weer de luis; bovendien door 
het voortdurend ontdoen der bladeren, gaat de boom ook dood. 

Toevallig ben ik tot de ontdekkiug van een zeer gunstig middel 
gekomen ter wering dier bladluis. 

Ik had een rose djamboe-bol boom, waarin nog al veel bladluis 
voorkwam maar de boom bleek krachtig genoeg om daaraan wer- 
stand bieden; niet ver van daar stond een mangaboom, wier vruch- 
ten volstrekt niet, als zijnde meelig en smakeloos, in den smaak 
vielen; deze was steeds vol granggang, een groote, roode stekende 
mier, die bij het uitroeien van dien boom naar de djamboe verhuisden. 
Eén à 15 jaar geleden waren de pokken op de bladeren nagenoeg 
weg en nu komen zij slechts zeer sporadisch voor. 

Ik bezat ook nog een bloedroode djamboe-bol boom van —+- 13 
jarigen leeftijd, een geheel eind uit de buurt van de rose djamboe 
staande; dat boompje zat verschrikkelijk in de bladluis, er was 
geen gezond blad meer aan; een nieuw uitspruitsel van een paar 


1) De schrijver heeft hier blijkbaar op het oog de gallen, die alge- 
meen op de bladeren van djamboe-bol worden gevonden en veroorzaakt 
worden door een zoogenaamde bladvloo, een insect, dat tot dezelfde orde 
behoort als de blad- en schildluizen. Deze bladvloo, een soort van het 
geslacht Psylla, heeft in zijn jeugd inderdaad groote overeenkomst met 
een jonge schildluis. In den volwassen, gevleugelden, toestand doet het 
door zijn uiterlijk meer aan een cicade denken, terwijl de naam bladvloo 
aan zijn sterk ontwikkeld springvermogen is ontleend. De geheele larven- 
toestand wordt in de gal (pok) doorgemaakt. 


— 244 — 


e.m. lengte, nog rose van kleur, kromp als een klompje ineen; 
takken van + 2 tot 5 e.m. diameter aan den stam, stierven af, zoo- 
dat de boom weldra geheel zou moeten doodgaan. Naar mijne 
bevinding op de rose djamboe, liet ik nesten met die granggang 
op die 3/4 afgestorven boom overbrengen en had ik het genoegen, 
dat na een half jaar de takken die nog aanwezig waren, flinke 
nieuwe bladeren kregen, waarop zeer sporadisch nog een enkele 


pok voorkwam. 
HERMAN STAP. 


Tjandra 15/10 —05. 


KoFrFIESCHILLENASCH ALS MESTSTOF. 


In dit tijdschrift 15e jaargang 2e aflevering komt een verhan- 
deling voor over de waarde van tabaksasch als meststof. Zou ook 
de asch van de roode en hoornschil der koffie geen geschikte hulp- 
mest zijn ? 

Het verkrijgen dier asch, dus het verbranden der schillen en 
vooral de roode, gaat niet met zulke moeilijkheden gepaard als 
men wel meent. Van die schillen zijn namelijk langs eenvoudigen 
en goedkoopen weg een soort turven te maken,’die zeer goed bran- 
den. Een proef, indertijd door mij genomen, toonde aan, dat zoo’n 
turf, waar een kleine kooltje vuur aan zat, op de koude grond 
gelegd geheel opbrandde en een vrij groote hoeveelheid fijne asch 
achterliet. 

De schillen kunnen dus in de eerste plaats dienen voor brand- 
stof in de drooghuizen, en de asch zou als hulpmeststof aangewend 
kunnen worden. 

Ik heb hier speciaal de schillen der Javakoffie op ’t oog. Die 
van de Liberia laten zich veel moeilijker bewerken, hoewel ook 
voor deze laatste zeer zeker een geschikte manier van bereiding 


gevonden zal kunnen worden. 
HAA: 


Mevrouw O. re M. 


De reden waarom uwe Caladium’s achteruitgaan, zal wel zijn, 
dat u ze geen rusttijd gegeven hebt. Wij hebben hier de beste 


— 245 — 


resultaten verkregen met de volgende behandeling. De knolletjes 
te planten in kleine potjes met voedzame poreuze aarde, bestaande 
uit een mengsel van zand met fijngemaakte paardenmest, koemest 
of bladaarde, wat men maar heeft. Met koeien of buffelmest zij men 
voorzichtig, daar deze het mengsel te vast of te kleverig maken, 
men gebruike daarvan niet te veel en voege er flink wat zand bij. 
Zoodra de planten zich goed ontwikkelen en flinke bladeren begin- 
nen te maken, moeten zij in groote potten overgeplant worden. De 
eerste bladeren zijn gewoonlijk de mooiste, deze hebben niet veel 
te doen, zij leven voor een gedeelte van het reservevoedsel, dat in 
de knollen opgehoopt is. Later als deze bron uitgeput is worden 
de bladeren groener en steviger, zij moeten zich van hun feest- 
dosch ontdoen, zij moeten meer voedsel verwerken om weer nieuwe 
knollen te doen ontstaan. Zijn de laatste gevormd dan begint de 
plant achteruit te gaan, de bladeren worden kleiner en zij moet 
rust hebben, Indien men dan de potten op eene droge plek onder 
dak plaatst en langzamerhand — niet in eens — met gieten ophoudt, 
sterven ze af en kan men de knolletjes uit de potten nemen. Men 
bewaart ze dan in droog zand in kleine potjes, ze bloot te laten liggen 
is hier niet raadzaam, ze drogen dan te sterk uit. Na eenige 
maanden beginnen ze van zelf weer teekenen van leven te geven, 
door een klein begin van uitspruiten, dan moet men ze weer in 
potten met vruchtbare aarde planten en verder behandelen, zooals 
boven is aangegeven. 

Er zijn een paar soorten, die altijd door kunnen groeien, o.a. de 
oude Caladium bicolor, met roode en groene bladeren, die hier en 


daar verwilderd is. 
W. 


Mevrouw O. re M. 


Om Orchideeën naar Europa te zenden, maakt men ze eerst 
winddroog, men hangt ze onder dak op, en giet ze niet, zoodra 
ze op het gevoel droog zijn kan men ze op de volgende wijze ver- 
pakken. In een kist met eenige gaten, die van binnen, om het 
indringen van kakkerlakken enz. te beletten, met dun ijzergaas af- 
gesloten zijn, legge men een laag fijne goed droge houtkrullen, 
daarop spreidt men de planten voorzichtig uit en wel zoo, dat de 
bladeren elkaar niet raken, tusschen de bladeren legge men weer 
fijne krullen, dan weer een laag krullen, waarop weer planten, tot 


— 246 — 


eindelijk de bovenste laag weer krullen zijn. Het geheel moet iets 
aangedrukt worden, zoodat de planten zich niet bewegen, te vast 
geperst is nadeelig. Indien men nu zorgt, dat de planten zoo kort 
mogelijk in de kist blijven, door ze kort voor het vertrek der boot 
in te pakken, de kist met snelvarende stoomers verzendt en ze 
dadelijk na aankomst ter bestemder plaatse, ontpakt; heeft men kans, 
dat de meesten levend overkomen. 

Aardorchideeën en ook eenige soorten van de epiphytisch groeiende 
soorten moeten in een wardsche kist verzonden worden. Zie hier- 
over Teysmania 1903, veertiende deel, bladz. 84 en volgende.— 


DE VORM DER BLOEMPOTTEN. 


Tegenwoordig gebruikt men in den tuinbouw bloempotten, die 
wat grooter of kleiner, nagenoeg allen denzelfden vorm hebben. Hierin 
ligt een fout, men zou zeer verschillende vormen moeten kiezen 
voor verschillende planten, naarmate den groei der wortels. Voor 
gewassen met een oppervlakkig wortelstelsel, dienen het beste breede 
ondiepe potten, terwijl voor die met weinig en diepgaande wortels 
smalle en diepe potten gewenscht zijn. Voor enkele planten, zooals 
de hyacinthen ziet men wel zulke diepe potten, voor de tulpen 
echter, die hetzelfde wortelsysteem hebben, neemt men nog altijd 
het gewone model. 

Om planten als lelietjes van dalen, pioenrozen, viooltjes, pri- 
mula’s en dergelijke goed te doen groeien, zouden zij in smalle 
diepe potten geplant moeten worden; terwijl Aroideeën en derge- 
lijke beter in ondiepe breede potten zullen groeien. 


(Revue Horticole, 24, 1905.) w. 


DE OORSPRONG VAN EEN NIEUWE BEGONIA. 


De naam van Begonia longicyma is gegeven aan een hybride, 
het vorige jaar verkregen, die echter nu reeds zaadvast is gewor- 
den. Het is een struikachtig groeiend plantje, dat dadelijk boven 
den grond 15 à 20 takjes doet ontstaan en in een jaar 30 à 40 cM. 
hoog wordt. De bladeren zijn wat kleiner, maar gelijken wel op 
die van B. gracilis, zij zijn lichtgroen. Het plantje is buitengewoon 
mildbloeiend, er is een rose en een helderroode variëteit van. 

In 1900 verkreeg men uit eene kruising van B. Schmidtiana met 
B. semperflorens, atropurpureus, de hybriden van de eerste generatie. 

In 1901. Deze hybriden onder elkaar gekruist gaven, de hybr. 
van de 2e generatie. 


— 248 — 


In 1902, De hybr. van de 2e generatie gekruist met hybr. 
van de le generatie, gaven hybr. van de 3e generatie. 

In 1908. De hybr. van de 3e generatie gekruist met die van 
de le en van de 2e generatie gaven de bovengenoemde Begonia 
longicyma, die weinig zaad geeft maar spoedig zaad vast is geworden. 


(Revue Horticole, 24, 1905). w. 


NIEUWE NEPENTHES-VARIËTEITEN. 


Het geslacht Nepenthes met de bekers, die zich aan den top 
der bladeren ontwikkelen, is zoowel belangrijk om het feit, dat die 
bekers er op ingericht zijn om insekten te vangen, als om hunne 
schoonheid. Met eenige moeite kan men verschillende soorten hier 
heel goed kweeken. In de bosschen waar zij in het wild voorko- 
men, groeien zij meestal op tot vrij groote klimplanten. In de 
cultuur laat men ze niet zoo groot worden, meestal kweekt men 
ze in bakjes, in mos, klappervezel, wat aarde en potscherven, even- 
als de orchideeën. Er komen dan gewoonlijk spoedig bekers aan, 
zoodra de planten te hoog opschieten, neemt men den top er uit, 
die weer gestekt kan worden. 

Hier in de buurt komt zij op de Gedeh en Salak voor op onge- 
veer 5000 voet hoogte. Deze soorten gedijen natuurlijk niet in de 
warme benedenlanden, dikwijls ziet men lui uit de benedenlanden, 
die een tochtje in het gebergte maken, mooie Nepenthes mede naar 
huis nemen, geregeld kwijnen zij in de hitte langzamerhand weg. 
Er zijn echter andere soorten, die met wat zorg en kennis wel in 
de warmte kunnen groeien. 

De firma JARRY-Drsroees, die reeds zooveel fraaie Nepenthes-va- 
riëteiten in den handel bracht, komt weer met eenige nieuwigheden 
voor den dag, die in het „Journal de la société d’horticulture” als 
volgt beschreven worden. 

Nepenthes X Deslogesii, aan de groote bladeren bevinden zich 
bekers van 28 cM. lang, de kleur daarvan is donkergroen, voorzien 
van talrijke kastanjebruine langwerpige vlekken. 

N. X Remilly, met nog grooter bladeren, en bekers van 3C cM. 
lang, het groen is bijna geheel bedekt met langwerpig ronde vlek- 
ken, van een schitterend roode kleur. 


N. X Gamerii, middelmatige bladeren, bekers 30 cM. lang, aan _ 


den onderkant spits, over den geehelen beker rood gevlekt. 


— 249 — 


N. XX Boisiana, lange smalle bladeren, bekers 28 cM. lang, zeer 
licht groen, met eene rose tint en met rose vlekken. 


(Revue Horticole, No. 24, 1905). w. 


PRODUKTIE EN GEBRUIK VAN KURK. 


Uit het werk van M. Marrienar, „le Liège: ses produits et ses 
sous-produits” is het volgende overgenomen. 

Natuurlijke kurkeik-bosschen komen voor in de volgende landen : 
Portugal 1.500.000 acres; Algiers 1.150.000 acres ; Marokko 750.000 
acres; Spanje, 625.000 acres; Frankrijk en Corsica, 400.000 acres; 
Tunis 335.000 acres; Italie, Sardinië, en Sicilië, 200.000 acres; 
vervolgens nog eenige in Istrië en Griekenland, 

De „manlijke kurk” of oorspronkelijke bast bezit niet de eigen- 
schappen, welke de industrie aan kurk stelt. De eerste is niet veer- 
krachtig en bevat een groot aantal spleten, veroorzaakt door lenti- 
cellen. 

Om de kwaliteit van de bast te verbeteren wordt de oorspron- 
kelijke bast van den stam gestroopt, waarna zich een nieuwe kurk- 
laag — de vrouwelijke kurk vormt — welke veel homogener, zachter 
en veerkrachtiger is dan de „manlijke kurk.” 

Het ontschorsen geschiedt aldus, dat een gladde snede rondom 
den stam aan den voet en op drie voet hoogte of hooger wordt 
gemaakt, daarbij acht gevende, dat de snede het onder den bast 
gelegen weefsel niet beschadigt. De hoogte van de bovenste snede 
hangt af van de dikte van den stam. De tusschen de twee sneden 
gelegen bast, wordt op dezelfde wijze geschild als men zulks pleegt 
te doen met eikenbast. Het schillen eischt groote zorg, daar bij 
beschadiging van het moederweefsel op deze plekken het volgend 
jaar zich geen kurk vormt. Het schillen heeft plaats tegen den 
tijd van de sapstijging, gewoonlijk Mei of Juni, doch in sommige 
streken wordt het tot September doorgezet. Om vast te stellen, 
wanneer het oogenblik van schillen daar is, onderzoekt men de 
noordzijde van den stam. Als de bast makkelijk loslaat dan is hij 
schilbaar. Sommigen laten zich weer leiden door andere kenmerken 
zoo bijv. de spleten of scheuren. Vertoonen deze in het inwendige 
een roseachtige tint, dan wijst dit aan dat de sapstijging gaande is. 

Na het schillen heeft de bast neiging zich op te rollen. Dit wordt 
voorkomen door de basten in verschen toestand op elkander te stapelen. 


— 250 — 


Voor den verkoop ondergaat de bast nog eene bewerking, n.l. 
het koken of stoomen. Dit kook- of stoomproces duurt ongeveer 
een half uur. Ten gevolge van deze behandeling zet de massa 
uit, met dit gevolg dat de poriën zich sluiten, de veerkracht toeneemt 
en het geheel homogener wordt. 

Vervolgens wordt de bast nog geschrapt, d.i. ontdaan van den 
aan de atmosfeer blootgestelde laag, welke onveerkrachtig is en 
weinig waarde heeft. Het schrapen geschiedt machinaal en uitde 
hand, Deze bewerking doet het gewicht met ongeveer 25 pCt. ver- 
minderen. 

Ten slotte volgt het sorteeren en balen. 

De opbrengst wordt aangegeven als te bedragen 2000 Kilo kurk 
per acre in elke 10 jaren. De aanwas aan kurk zou dus per jaar 
200 kilo p. acre bedragen, een waarde vertegenwoordigende van 
20 gld. De opbrengst is natuurlijk afhankelijk van het klimaat, 
den bodem en den leeftijd van den boom. Een rationeel beheer 
van de kurkbosschen is noodig, daar men gedurende een paar 
jaar de opbrengsten gemakkelijk kan opdrijven. 

In Sardinië wordt de omloopduur tusschen twee schilperioden 
1 jaren en in Algiers daarentegen 10 jaren genomen. In het eerste 
geval levert de boom jaarlijks voor 2.40 gld. en in het tweede 
geval voor 1.80 gld. aan kurk op. Jaarlijks wordt aan kurk gepro- 
duceerd door de achtereenvolgende landen voor een waarde van: 
Portugal 5.760.000, Spanje 4.560.000, Frankrijk en Corsica 1.800.000, 
Algiers en Tunis 1.800.000, Italië, Sardinië en Sicilië 360.000 gld. 
Totaal 14.280.000 guldens. 

Het voornaamste gebruik is de vervaardiging van kurken voor 
het sluiten van flesschen. 


(Bull. Imp. Instit. Vol III No. 5.) td. h. 


CAOUTCHOUC AFKOMSTIG VAN ECDYSANTHERA MICRAN- 
THA, A.DC. EN VAN PARAMERIA PEDUNCULOSA, Bexra. 
(syn. ECDYSANTHERA PEDUNCULOSA, Mro.) 


Beide Caoutchoucsoorten zijn afkomstig van lianen, de eerste 
komt voor in Assam, Burma, Siam, Zuid China en Fransch Indo- 
China, de laatste in Burma, Java en Sumatra. 


— 251 — 


Het eerste caoutchouc is van tamelijk goede kwaliteit met vol- 
doende elasticiteit en stevigheid, en wordt niet spoedig pekkerig. 
De samenstelling is als volgt: 


Gadeteond) Bret BENNE tT ate BAG, 
TEE ae OA AR Ad LAND GERIN Ent ERP 8 PT 
Onoplosbare bestanddeelen. . . . …. 44, 


Van Parameria pedunculosa- kwam het melksap gestold aan, dat 
na droging tot een poeder uiteenviel. 

Het melksap blijkt dus geen of weinig bestanddeelen te bevatten, 
welke de physische eigenschappen van caoutchouc bezitten. De 
samenstelling van het poeder is als volgt: 


Gron ehOUCh ears ree in Reede HE 
BEDE vre one Men oere eee ESR 
Onoplosbare bestanddeelen. . . . . 08 „ 


t‚ dh. 
(Bull. Imp. Instst, Vol UI no. 3). 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER FACTOREN, WELKE 
INVLOED UITOEFENEN OP DE UITWERKING VAN 
BEENDERMEEL-PHOSPHORZUURBEMESTINGEN. 


Naar aanleiding van de onderzoekingen van PrIANISCHUIKOW, 
omtrent de betrekkelijke waarde van onderscheidene phosphaten, - 
is door SöpERrBAUM nagegaan of de uitkomsten, waartoe P. ’s onder- 
zoekingen hebben geleid, ook geldig zijn voor beendermeel. Uit 
P. ’sonderzoekingen is gebleken, dat het phosphorzuur in den 
vorm van phosphorieten door de graangewassen gemakkelijk wordt 
opgenomen bij aanwezigheid van ammoniumsulfaat. Met betrek- 
king tot het phosphorzuur in den vorm van beendermeel, vond 
SöperBAUM het volgende: 1. Het beendermeel heeft in tegen- 
woordigheid van ammoniakzouten of van organische stikstofverbindin- 
gen zonder uitzondering grooter opbrengsten geleverd, dan in de 
gevallen, waar de stikstofbemesting uitsluitend uit natriumnitraat 
bestond. Op dezelfde wijze gedroegen zich Algiersphosphaat en 
geprecipiteerd tricaleiumphosphaat. 2. De meeropbrengst is zoowel 


— 252 — 


bij gemengde salpeter- en ammoniak bemesting, alsook bij uit- 
sluitende ammoniakbemesting verkregen, en weliswaar bereikten 
in het laatste geval de meeropbrengsten hun maximum. 3. De 
korrel-opbrengsten hebben in de toename doorgaans een grooter 
aandeel gehad dan de stroo-opbrengsten, wat in het bijzonder in 
die gevallen aan ’t licht is gekomen, waar met organische stikstof- 
verbindingen werd bemest. 4. De door ammoniak-toegift veroor- 
zaakte meeropbrengst, schommelde van jaar tot jaar al naar de weers 
gesteldheid tusschen tamelijk wijde grenzen. 5. Bij superphosphaat, 
Thomasphosphaat en geprecipiteerd dicalciumphosphaat had het 
inschakelen van ammoniak geen dergelijke opbrengstvermeerdering 
ten gevolge, veel meer kon in enkele gevallen eene opbrengst- 
vermindering, alhoewel gering, geconstateerd worden. 6. Bij gelijk- 
tijdige afwezigheid van groote hoeveelheden kalk en aanwezigheid 
van ammoniakzouten, is het gelukt met beendermeel een even 
sterke phosphorzuuruitwerking te verkrijgen, als met superphos- 
phaat. 
td. h. 
(Landw. Versuchsstat. 1905. 63, Chem. 
Rep: ZAR 


PRODUKTEN VAN DEN COCOSPALM. 


Cocosvezel (Coir). Wordt verkregen van de taaie, vezelachtige 
omhulsels van de cocosnoten, Naar beweerd wordt zijn de beste 
vezels afkomstig van vruchten, welke nog niet volkomen rijp en 
ongeveer 10 maanden oud zijn. Worden zij vroeger geplukt zoo 
geven de omhulsels een brosse vezel, terwijl de vezels van rijpe 
klappers daarentegen een grove vezel opleveren, welke moeielijk 
is te bewerken. Bij de bereiding wordt als volgt te werk gegaan. 
Het omhulsel wordt van de vrucht verwijderd door de cocosnoot 
in een puntig voorwerp, dat in den grond is gestoken, te drijven. 
Een handige arbeider kan op deze manier 1000 vruchten per dag 
schillen. 

Hierna worden de schillen in water geweekt. Men heeft ver- 
schillende methoden van weeken. In sommige streken van Ceylon 
gebruikt men brak water, in andere versch water. De beste me- 
thode is die, waarbij het water zich in een gemetselden kuip of 


— 253 — 


ijzeren tank bevindt, zoodat verwarming met stoom mogelijk is, 
Men waakt ervoor, dat het weeken niet te lang wordt voortgezet. 
Zijn de schillen voldoende zacht geworden, dan worden zij met 
houten hamers bewerkt en vervolgens tusschen de handen gewre- 
ven, totdat de vezels bevrijd zijn van de aarhangende deelen, waarna 
zij geschikt zijn om te worden gedroogd. In de europeesche fabrie- 
ken wordt de handenarbeid door machines verricht. De schillen 
gaan hier in den „extractor’”, bestaande uiteen paar ronddraaiende 
walzen, voorzien van stalen tanden. De gebroken vezels evenals 
de verontreinigingen worden door metalen zeven verwijderd. 

Klappervezel is glad, grof, stug en zeer elastisch, zij bezit geen 
bijzondere stevigheid, doch biedt grooten weêrstand aan den invloed 
van het zeewater. In Azië maakt men er touw van. In Europa 
wordt de klappervezel op groote schaal verwerkt tot matten of ook 
wel bezigt men haar voor de vervaardiging van filterdoeken voor 
suiker- kaarsen-en oliefabrieken. Wat niet voor deze doeleinden kan 
dienen, wordt gebruikt voor bezems en borstels. 

Olie, Olie slaat men uit het inwendige vruchtvleesch (endosperm) 
van den cocosnoot. Deze is wel een der meest waardevolle produkten 
van den cocospalm. 

Vroeger werd de olie in Azië algemeen als verlichtingsmiddel ge- 
bezigd, doeh door den invoer van petroleum is zij voor genoemd doel- 
einde verdrongen. Inlanders gebruiken de olie voor zeep-bereiding. 

In Europa vindt de olie de voornaamste toepassing in de zeep- 
en kaarsenfabricage, waarvoor zij uitmuntend geschikt is. In dit 
opzicht wordt haar in de laatste jaren ernstige concurrentie aangedaan 
door palmkernen-olie (Mlaeis guineensis), welke afkomstig is van. 
de Westkust van Afrika. 

De zeep, vervaardigd uit cocosolie, is wit en vast. Boven andere 
zeepsoorten heeft zij voor, dat zij ook goed met zeewater is te 
gebruiken. 

In Indië en Ceylon wordt het vruchtvleesch in eenvoudige mo- 
lens, voortbewogen door ossen, gebroken. De hoeveelheid vrucht- 
vleesch, welke zoo’n molen per dag kan verwerken bedraagt onge- 
veer 60 Kilo. 

De koeken, welke na het persen overblijven (in Br. Indië poonac 
geheeten) dienen als voedsel voor het vee en pluimvee of ook wel 
als bemesting. 

In den handel onderscheidt men 3 soorten van olie. 


A0) 


Mej Md 

1. Cochin-olie. De fijnste en meest ongekleurde kwaliteit is 
voornamelijk afkomstig van Cochin (Malabar). 

2. Ceylon-olie. Wordt in Ceylon gewonnen en vandaar in groote 
hoeveelheden uitgevoerd. 

Deze olie is niet zoo goed als Cochin-olie. De supérieuriteit van 
de laatste moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan betere 
bereidingswijze. 

3. Copra-olie. Op groote schaal in Europa gewonnen uit copra 
d.i. het gedroogde vruchtvleesch afkomstig uit tropische landen. 

Gezuiverde oliepreparaten worden onder namen van „planten- 
boter”, „nucoline” enz. geconsumeerd. Op een bijzondere wijze 
gedroogd en geprepareerd wordt het vruchtvleesch in groote hoe- 
veelheden onder den naam van „desiccated coconut” uit Ceylon 
uitgevoerd. 


Palmwijn. De palmwijn wordt uit den bloemstengel van den 
cocospalm gewonnen. Als de bloemstengel een maand oud is, is hij 
geschikt om te worden afgetapt. De palmwijntapper omwikkelt 
den bloemstengel stevig met het blad van den klapper en snijdt 
daarna van den top een schijfje van + 1 centimeter af. In de 
nabijheid van het afgesneden gedeelte wordt zachtjes geklopt, tot 
dat de jonge bloemen gekneusd zijn. Hierna wordt dit gedeelte 
weêr ingewikkeld met een stuk jong blad. Deze behandeling wordt 
nu verscheidene dagen herhaald, terwijl intusschen de bloemstengel 
geleidelijk wordt omgebogen. Het sap begint naar de gekneusde 
deelen te vloeien en kan na eenige dagen worden ingezameld in 
een bamboe of aarden pot. Deze wordt ’s morgens en ’s avonds 
geledigd. De palmwijn wordt zoowel in ongegisten als gegisten 
toestand gedronken. Ook wordt wel uit palmwijn suiker gewonnen. 
Daartoe wordt het versche sap voorzichtig ingelikt. Uit het ingedikte 
sap kristaltiseert na bekoeling de suiker. 


Handel. Ceylon voerde in 1903 vooreen waarde van 20.800.000 
guldens aan produkten van den Cocospalm uit. De olie wordt 
voornamelijk naar Engeland uitgevoerd, terwijl de copra haar weg 
vindt naar Frankrijk en Duitschland, waar zij dienen moet voor 
oliebereiding. Afnemers van de vezel zijn Engeland en Duitsch- 
land. De volgende tabel geeft de waarde aan van de cocospalm- 
produkten, welke in de laatste jaren uit Ceylon is uitgevoerd. 


— 255 — 


1900 1901 1902 1903 
Rs. Rs. Rs. Rs. 
Ara eta 13,652 72,082 106,332 129,964 


Cocosnoten. . . . 646,340 773391 711918 _ 649,635 
Desiccatedcoconut. 2,237,547 2,314,708 2,870,549 3,104,609 


VREE el Te Ke 718,298 700,605 178,174 193,134 
Bewerkte vezel. . 9,857 10,561 11,559 9,575 
BOU ran 120,869 137,462 160,560 207,670 
GRERUG Tar os 1,223,709 854,538 799,705 945,357 
CORE Ee vest Ik 3,930,694 4,540,795 4,098,947 7,531,540 
Cocosolie. . . . . 6,673,171 7,601,233 10,007,860 11,022,596 
Cocosschalen . . . 13,536 27,060 32,623 51,993 


Boengkil. . . . . 970,634 937,474 1,283,264 1,499,820 
16,438,307 17,970,685 20,861,491 25,945,893 
f13,150,645 f14,376,548 f 16,689,193 f 20,756,714 
Ed: A. 
(Bull. Imperial Institute Vol III No. 3). 


MICHELIN & Cie, DE GROOTSTE FABRIKANTEN 
VAN PNEUMATISCHE WIELBANDEN. 


Tot welk een enorme vlucht de fabricage van pneumatische wiel- 
banden voor rijwielen en automobielen is gestegen, daarvan geeft 
ons een voorbeeld de fabriek van de gebroeders Mricnerin te Cler- 
mont-Ferrand, Frankrijk. AnprÉ en Epovarp hebben onafscheide- 
lijk samengewerkt aan den bloei van hun fabriek. De eerste is 
het hoofd van de firma en de handelsman, terwijl Epovarp advocaat, 
scheikundige en artiest van naam is. 

De caoutchouc fabriek werd in 1832 te Clermont-Ferrand gesticht. 
Oprichters waren Dargier & DausBrÉE, doch in 1863 deden zij de 
zaak over aan MrcuHeriN & Cie. 

In den eersten tijd vervaardigden zij verschillende caoutehouc 
artikelen, totdat hun aandacht viel op wielbanden en wel in het 
bijzonder van automobielen. Mrcnerin & Cie. waren de eersten, 
die pneumatische wielbanden voor automobielen construeerden, In 
1895 waren de resultaten daarmede nog niet bijzonder gunstig, 
doch onverdroten hebben de gebr. Mrcnerix sedert aan hunne ver- 
betering gewerkt en wel met dien uitslag, dat deze firma aan de 


— 256 — 


spits staat, wat betreft de fabricage van pneumatische wielbanden, 
hetgeen moge blijken uit de volgende tabel, aangevende de waarde 
van hun fabricaat (enkel wielbanden) over eenige jaren. 

In 18924 Me ee 225.000 guldens. 

„ 1995 ee NN 


„ 1oor EE OEE 
1908 UP ET LR NE 
21908 oe 
A04 7 ERO NN IE 
1905. te 416 B0000D 


” 7 Si ” 
Dagelijks worden 1000 pneumatische automobielwielbanden ver- 
vaardigd. 


(Fire News, Vol I No. 1.) td. h. 


HET VERZENDEN VAN ZADEN EN STEKKEN 
OVER GROOTE AFSTANDEN. 


Over bovengenoemd onderwerp schrijft de heer L. A. Dope in 
onderstaand tijdschrift het volgende: De tegenwoordige, vlugge 
verbindingen zijn oorzaak, dat men teere zaden en stekken naar 
betrekkelijk verre streken kan verzenden. Het gebruik van ge- 
paraffineerd en dik, in water gedrenkt papier is niet nieuw, door 
de verpakking daarmede zijn goede resultaten verkregen, zelfs al 
duurt de reis 3 à 4 maanden. Evenwel is het van belang ook 
kennis te nemen met andere methoden van verzenden. 

Na langdurige en talrijke proeven door schrijver met verschil- 
lende monsters genomen, welke in den zomer van aan de Roode 
zee gelegen landen naar New-Yan, zoo ook van uit Japan, Z. Amerika 
en andere ver verwijderde landen naar Frankrijk verzonden wer- 
den, kwam hij op het volgende denkbeeld : 

Hij nam stekken van goed rijp hout, omdat die van éénjarig 
hout spoedig verrotten of splijten. In Frankrijk kan men boven- 
genoemde stekken in Juli verzenden, het is evenwel meer aan te 
bevelen die stekken gedurende hunne rustperiode van de moeder- 
planten te snijden en dus het verzenden wat uit te stellen b.v. 
in November. Wat de dikte der stekken betreft, raadt schrijver 
aan deze verschillend te nemen, daar nu eens de dikke dan weer 
de dunne gedurende de reis goed bleven. 


— 257 — 


De heer Dope nam 3 niet beschadigde stekken, ieder van 0.25 
M. lengte en wel 2 dikke en 1 dunne, welke niet aan elkander 
worden gebonden, terwijl de uiteinden met was of vaseline worden 
besmeerd. Achtereenvolgens gebruikt bovengenoemde heer : staniool, 
nat gemaakt couranten papier, geparaffineerd papier van minstens 
0.50 M. breeden 0.80 M lang, daarna 1} vel nat gemaakt couranten- 
papier en doorzichtig papier. Het geheel mag niet zwaarder wegen 
dan 350 gram. De diverse papiersoorten spelen de volgende rol 
bij het verzenden: 

le Staniool dient om verrotting tegen te gaan, evengoed zou 
men ander papier kunnen gebruiken, wanneer men zorgt dat de 
stekken nietin aanraking komen met de buitenlucht. 

2e Nat courantenpapier gebruikt men om de snelle verdamping 
tegen te gaan. 

3e Geparaffineerd papier neemt men om de stekken vochtig te 
houden en niet voor de stevigheid, daarvoor heeft men dik pak- 
papier. Het geheel insmeren der stekken met vaseline is wel aan 
te bevelen. 

De hier boven genoemde methode van verpakken is geschikt 
voor reizen welke korter duren dan 3 weken, en niet door warme 
streken gaan. Duurt de reis korter dan 2 weken dan heeft men 
slechts nat couranten-, geparaffineerd en dik pakpapier noodig. 

Deze methode van verpakken heeft het voordeel dat de stekken 
gedurende de reis wortels vormen, zelfs die, welke onder gewone 
omstandigheden lastig bewortelen. Ontvangt men dergelijke stekken 
in welk jaargetijde ook, zoo is het zaak ze terstond te planten, 
hetzij in serres of onder glas. 

De streek waar de stekken door moeten, staat in nauw verband 
met het spoediger bewortelen, zoo zullen stekken af komstig uit het 
zuidelijk halfrond eerder wortels vormen, dan die van het noordelijk 
halfrond; daar eerstgenoemde door warme landen heengaan. 

Zijn de stekken met vaseline bestreken, dan is het noodig dit 
vet te verwijderen bij het planten, al komt het pakket droog’ aan, 
toch heeft men groote kans dat ze spoedig bewortelen. Zeer aan 
te bevelen is het in dit laatste geval de stekken af te wasschen 
gedurende 3 à 4 dagen in lauw water, dat steeds ververscht wordt. 

Zijn de stekken bij aankomst beschadigd, dan dient men de water- 
cultuur toe te passen; nauwkeurig moet gelet worden dat de stekken 
in water staan en het water minstens eens per dag verwisseld wordt, 

Teysm. XVII, 17 


— 258 — 


zijn de wortels enkele m.M. lang, dan wordt er langzamerhand 
grond bij gedaan, zoodat ze na eenige dagen in zuiver zand kunnen 
groeien. 

Wat het gebruiken van mos betreft, dit is niet aan te bevelen 
voor reizen, welke langer duren dan 10 à 15 dagen. 

Bij het verzenden van zaden, welke spoedig hun kiemkracht ver- 
liezen, raadt schrijver aan, deze te verpakken in geparaffineerd 
papier, daar zij in dit papier gedurende de reis ontkiemen. 

Het voordeel dat een postpakket heeft boven de hier genoemde 
methoden is, dat de inhoud grooter is en dus langer vochtig blijft, 
daartegenover staat, dat het veel langer onderweg blijft. terwijl 
er vele moeilijkheden aan verbonden zijn. 

Het gebruik van blikken of doozen heeft ook alweer zijn voor 
en tegen, n.l òf ze zijn zoo solied gemaakt, dat ze te zwaar wegen 
voor monsters, òf ze zijn van zwak materiaal gemaakt, zoodat ze on- 
derweg breken of deuken krijgen, zoodat de inhoud verdroogt of 
de deksels zitten zoo stevig vast, dat de zaden verdrogen. 

Heeft men eindelijk op bovengenoemde regels van verpakken 
gelet, dan moet men nog zorgen, de vele verbodsbepalingen kij de 
posterijen in de verschillende landen niet te overtreden, daar deze 
jammer genoeg zeer talrijk zijn. 


(Revue horticole no. 1.) 


EEN III II Se EET TI ITT ITA 


16. 
KORTE BERICHTEN 


UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 


DE VERANDERING VAN HET ALKALOID DER 
COCABLADEREN MET DEN OUDER- 
DOM VAN HET BLAD. 


DOOR 


Dr. A. W. K. pe Joxe. ì 


Ofschoon de hoeveelheid totaal-alkaloid van het tweede tot het 
achtste blad ongeveer constant blijft, zoo was het toch mogelijk, 
daar dit totaal alkaloïd uit verschillende bases bestaat, dat de sa- 
menstelling veranderde. In hoofdzaak bestaat het totaal alkoloïd 
uit drie bases n. l. cocaïne, cinnamylcocaïne en isatropylcocaine. 

Volgens een methode waarop hier niet verder zal ingegaan wor- 
den, werd gevonden dat de volgende hoeveelheden cinnamylcocaïne 
uitgedrukt in procenten van het totaal-alkaloïd zich in de verschil- 
lende bladeren bevindt. 


Nammer. 1 
k ENE 
4 3 58,— 60,4 gem. 59,2 
e En 48, — 50,— „ 49, — 
: 5 49, — 
p 6 47,5 
je Ard eem. 33,7 
5 8 36,6 


Het cinnamyleocaïnegehalte vermindert dus met den ouder- 
dom van het blad. Daar de hoeveelheid alkaloïd in de bladeren 
.2—8 ongeveer constant blijft, moet het cinnamylcocaïne veranderd 


— 260 — 


zijn in cocaïne of isatropyleocaïne. Om te onderzoeken wat het 
geval was, werden 4 bladmonsters geplukt, n. 1. twee van de blade- 
ren 1 en 2 en twee van 8 en volgende bladeren. Het alkaloïd 
door aether uit het versche monster geëxtraheerd, werd vervolgens 
onderzocht volgens de methode, welke men in het Ree. des Trav. 
Chim. des Pays-bas et de la Belgique T.XXV bl. 1 vindt. 
Gevonden werd dat de monsters de volgende samenstelling bezaten. 


Alkaloïd van de Alkaloïd van de 

bladeren 1 en 2 bladeren 8 en volgende. 
Cinnamyleocaïne 62.7 % 615 % 25.8 °%/ 213 °/ 
Cocaïne _ 84.3 33.5 71.3 14,4 
é-Isatropylcocaïne 2.5 2.9 2.6 2.5 

99.5 97.9 99.7 98.2 
Eegonine gevonden 55.9 55.1 58.9 593 

a ‘berekend 57.5 56.6 595 58 7 


Uit het onderzoek volgt dus dat het cinnamylcocaïne met den 
ouderdom van het blad overgaat in cocaïne. 


De vraag doet zich voor; wat voor de cocaïnebereiding voordee- 
liger zal zijn, het alkaloïd der jonge bladeren of dat der oude te 
verwerken. Afhankelijk toch van de samenstelling van het alka- 
loïd worden twee methoden gebruikt, om er zuiver cocaïne uit af 
te zonderen. Volgens de eene werkwijze wordt, wanneer het cocaï- 
ne-gehalte van het aïkaloïd groot is, dit grootendeels van de andere 
alkaloïden gescheiden en deze laatste ondergaan dan verschillende 
bewerkingen. Zij worden eerst gesplitst en uit de splitsingspro- 
dukten het ecgonine afgezonderd. 

Uit deze stof kan men dan weder zuivercocaïne opbouwen. Is 
daarentegen het cocaïnegehalte van het alkaloïd klein, dan wordt 
het dadelijk ontleed en op eegonine verwerkt en hieruit cocaïne 
op gebouwd. Is dus het alkaloïd eocaïnerijk dan kan men gemak- 
kelijk een groot deel dadelijk zuiver afzonderen en de bereidings- 
kosten zullen dus veel minder zijn, dan wanneer het alkaloïd weinig 
cocaïne bevat en eerst verschillende bewerkingen moeten worden 
toegepast voordat men er zuiver cocaïne uitkrijgt. 

Het alkaloïd dat in Peru wordt bereid, bezit een hoog cocaïne- 
gehalte, terwijl het Javacoca-alkaloïd bij de tegenwoordige wijze 


— 261 — 


van plukken een klein cocaïnegehalte heeft. Hieruit verklaart zich 
dus tevens, dat men liever het Peru alkaloïd dan het Java alkaloïd 
verwerkt en voor het eerste meer betaalt dan voor het laatste. Bij 
het verwerken van blad is de Javacoca door haar hoog gehalte in 
het voordeel. 

De zaak staat dus zoo Plukt men van de Javacoca de eerste 
bladeren dan bezitten deze een groot alkaloïd gehalte, waaruit echter 
met nog al veel kosten zuiver cocaïne verkregen kan worden. Bij 
het gebruiken echter van de oude bladeren verkrijgt men een veel 
lager gehalte aan alkaloïden maar kan hieruit met minder kosten 
cocaïne bereid worden. 

Het is op het oogenblik nog niet uit te maken, welke wijze van 
plukken voor den planter het voordeeligste zal zijn. 


„ 


17 


UITKOMSTEN VAN DE IN 1905 VERRICHTE AFTAP- 
PINGSPROEVEN MET HEVEA BRASILIEN- 
SIS IN DEN CULTUURTUIN TE 
TJIKEMEUH VERKREGEN. 


DOOR 


Dr. W. R. Trourp pe Haas. 


(Vijfde vervolg.) 1) 


In het afgeloopen jaar werden de aftappingsproeven voortgezet. 
In het bijzonder werd nagegaan de verschillen in opbrengst bij 
10 en bij 15 malen aansnijden. Zooals uit de getallen in de ach- 
terstaande tabellen blijkt werd in het laatste geval per M?. getapt 
oppervlak aanzienlijk meer produkt, —in een enkel geval bijna 
tweemaal meer—, verkregen, dan wanneer de boomen slechts 10 
malen worden aangesneden. 

Aangezien de breedte der wonden bij 15 maien breeder worden 
dan bij 10 malen aansnijden, dient nog overwogen te worden of 
tengevolge van het zich later sluiten der breedere wonden, de meer- 
opbrengst daartegen opweegt. In ons geval kunnen wij dit beves- 
tigend beantwoorden, daar de breedere wonden zich niet veel later 
sloten dan die, veroorzaakt bij 10 maal aansnijden. Aan het einde 
van het jaar waren alle wonden, zoowel die veroorzaakt door 10 
als 15 maal aansnijden, volkomen gesloten. 

Ook werden in het afgeloopen jaar getapt de 14-jarige boomen, 
welke in 1891 uit Kew, onder den naam van H. Spruceana zijn 
ontvangen, doch welke later door Borrzaar als Hevea brasiliensis 
zijn gedetermineerd. Uit de getallen in de achterstaande tabel blijkt, 
dat de opbrengst per M?. getapt oppervlak wat ten achter staat 
bij die van de boomen uit den aanplant 1883. 


1) Zie jaargangen 12, 13, 15 en 16 resp. blz. 582, 257, 609, 255, 18 


UITKOMSTEN 


VAN 


AFTAPPINGSPROEVEN MET 


HEVEA BRASILIENSIS (AANPLANT 1883) 


EN 


H. SPKUCEANA (AANPLANT 1891) 


VERRICHT IN 1905. 


— 264 — 


HEVEA BRASILIENSIS 


5 cf 
31 22 2a 4 Sl 38 42 | 55 | 51 48 
4 21 33 52 46 86 78 75 74 sÛ 
5 17 18 36 43 48 49 67 57 58 
24 38 14 28 30 52 42 52 | 49 50 
Totaal opbrengst resp. totaal getapt oppervlak 
Opbrengst per M? getapt oppervlak in grammen . ne 
25 „xl -26 34 40 45 36 | 39 41 40 
26 32 34 42 51 55 55 62 52 
27 7 5 6 19 16 18 16 14 
28 11 10 | 28 23 31 31 30 28 | 
Totaal opbrengst resp. totaal getapt oppervlak 
Opbrengst per M? getapt oppervlak in grammen. 
regenval | EE 
m.M. | | 54 2741505 2.1 518 19 | 0.1 147 0.6 sas 54.1 4 3.2 en 9.7 | 6,4 
Boom- 


JD 
ad 
Sol 
sal A | A 
nummer. |= 


8e 6 10 16 23 22 30 22 36 
21 15 20 47 49 53 |» 44 35 IKKE 
138 19 52 121 116 97 122 64 121 08 


Totaal opbrengst resp. totaal getapt oppervlak 
Opbrengst per M? getapt oppervlak in grammen. 


RP es 
‚un Ed EM 
Ee latte 5 


Tb | 23 48 37 43 39 47 48 4 | 
23 17 32 43 47 48 43 38 49 d 8 
31 22 34 47 45 44 48 45 A4 44 


Totaal opbrengst resp. totaal getapt oppervlak . . . .. ee» 3 
Opbrengst per M getapt oppervlak in grammen . 
Regenval 


m.M. 63.1 


0.3 | 0.3 4.3 191 0.2 9.3 159 11 ie 3 5.4 n Ì 2.2 n sjaal: 2.2 


— 265 — 


(AANPLANT 1883). 


| | | | | | ien Op- | getapt | totaal 
TS | Ee | ON B A ek oppervlak | regenval 
| Ë | men. M?2. m.M. 
47 58 | 49 49 45 48 636 2.20 
ú 13 52 53 64 dt 908 2.06 
52 dt 87 31 34 29 621 1.89 
58 52 50 26 28 21 570 1.65 
: 2735 1.80 
B 351 
32 37 970 1.86 
51 52 486 1.48 
13 14 128 1.57 
29 26 247 1.72 
| ged, 1231 6.63 
L Ë É 186 
ons ‚ sl 20 vts sl ; zl alen ’ | | | | 441.9 
| En Op- | getapt | totaal 
EEEN Ie À | in gram. |Ppervlak | regenval 
| men. M?2. m.M. 
36 32 33 32 28 24 35 385 1.53 
32 28 32 29 29 22 31 503 1.43 
L06 98 | 83 84 70 63 63 1269 2.36 
‚® LA en 2157 5.32 
| dt Caen 405 
41 420 2.08 
43 988 1.65 
5 | 39 412 1.65 
EN. 1220 5.38 
EE. 227 
).9 | 5 5 as 08 20 9.5 voazed 1.7 | 3.5 rf | | 412.8 


— 266 — 


HEVEA BRASILIENSIS 


WE RE A hal in th ld a hb 
nummer. © A 
an a 
1 14 16 31 92 32 40 34 
6 15 31 41 41 41 39 31 30 69 
8a 35 47 83 99 85 83 68 83 58 
12 18 26 57 50 56 56 48 53 
29 30 41 43 43 46 dt 37 40 
30 36 dt 86 33 99 100 14 84 
Totaal opbrengst resp. totaal getapt oppervlak 
Opbrengst per M? getapt oppervlak in grammen 
1 14 16 31 92 32 40 40 | 51 
29 30 41 43 43 46 44 37 40 
30 36 44 86 33 99 100 14 84| 
6 15 31 41 41 41 39 31 30 34 
8a 35 47 83 99 85 83 68 83 69 f 
12 18 26 57 50 56 56 48 53 58 
Totaal opbrengst resp. totaal getapt oppervlak 
Opbrengst per M? getapt oppervlak in grammen. .… se ve 
Se Kan aen 4 PRE dT il Leet Dn 
| 
Boom. … biesen tate Bees Heet vaas Lel en Lai eet et 
En = bm, hm, hm, _— ri bon) ri 
nummer. 
| 
34 | 22 52 69 60 12 67 66 58 
14 18 46 90 101 118 87 88 85 
20 47 47 93 79 91 10 js [122 128 
53 42 66 88 89 60 84 88 70 
Totaal opbrengst resp. totaal getapt oppervlak. . . . . «en | 
Opbrengst per M?° getapt oppervlak in grammen. . . … … « … «ef 
2 25 28 40 44 68 55 64 58 59 
8b 36 31 31 43 40 42 51 52 59 
19 33 57 106 109 119 130.122 136 12é 
22 36 52 92 18 60 84 69 14 Á 
Totaal opbrengst resp. totaal getapt oppervlak. 
Opbrengst per M? getapt oppervlak in grammen. lj 
Regen val <1 
m.M. 14,4/16.8 70.3/14.2/24.1151.2/14.4 0.3 | 0.5 | —| — | —|24| — [79.8/19:4 


ka 
on 


| 
| — 267 — 


| 
| 


(AANPLANT 1883). 


totaal op-| getapt | totaal 


BE SISI Ss Jala IA ISA | sen. oppervlak | rogenval 
men. M2, m.M. 
53 46 53 39 45| _ 661 1 70 
33 31 28 25 26 476 1.48 
72 49 45 29 20 939 1.47 
59 61 59 52 43 757 1.82 
36 37 34 55 23 586 1.49 
85 79 70 74 59| 1078 1.73 
KE. B 4497 9.69 
| nie he AD NER DEN CONS 464 
| 50 59 425 1.70 
36 Al 401 1.67 
| 79 76 A5 1.65 
| 30 333 1.49 
| 72 | 724 1.47 
| 61 | 483 1.70 
| ziee 
} zeke AEN Ee 3077 9 68 
Ee ea Rn 318 
ae Ee ol en | hj —à el BE Ka | | 643.17 
| | totaal DE getapt | totaal 
B IRlal8 RIAS IE [2 IIR |S impres. oppervlak) regenval 
RE M?. | _mM. 
56 42 47 23 18 19 12 683 1.79 
84 92 89 57 56 72 54| 1132 2.32 
132 139 122 65 70 94 97| 1396 2.24 
63 64 q1 A4 39 33 38| 939 1.93 
| | d ted PRD EN LE 
MRE 2 4150 8.28 
en 501 
ij 71 512 1 58 
58 439 1.94 
| |141 1079 2,23 
62 | 649 | 1.76 
2679 7.51 
357 


El | 6.3 | 0.1 04.266 — | 0.7 | 1.9 oz raahtegked — | | 603.5 


| nnen 


— 268 — 


HEVEA BRASILIENSIS IN DEN CULTUURTUIN BEKEND 


85 lar 14 | al |25| | 81 17) | 22 23| | 2s ff 
36 15 26 45 59 61 53 48 49 374 
37 20 13 35 52 77 54 72 65 51 
38 | 35 36 63 57 70 69| | 40 66 63 |. 
39 18 | 25 45 25 34 37 32 | 27 
40 | 28 44 55 44 26 31 26 | | 26 
41 23 23 45 37 37 35 25 28 
42 46 44 72 73 71 83 68 60 
Regenval 
mM. |09/55| —|28/108| 20/95 |40.2/22.2| 1.7|3.5|27.4) — 46.9) — 33.8)24.1jf 
| 
Se gala [eee |e|ejefal=|aafs|sjafajs 
nummer, 
43 | 40 34 38 37 40 361 LS | 25 31 
44 | 36 27 35 56 59 42 gr | 30 34 
45 sBs 27 34 41 33 39 37 49 
46 _ | 40 27 41 58 60 46 46 34 45 
47 43 36 59 91 80 65| | 69 57 
48 44 64 86 87 80 32| | 55 zo | 
49 13 18 28 30 30 11 22 23 | 
50 42 39) |T) Ju2| {119 91 123 5 Á 
Totaal opbrengst resp. totaal getapt oppervlak 
Opbrengst per M* getapt oppervlak in grammen. 
Regen val | | 
m.M. E E las) — 179 s1o4 1.1 [6.3 on o4 168 or |usorrss | 


— 269 — 


ONDER DEN NAAM VAN H. SPRUCEANA (AANPLANT 1891). 


| totaal op-| getapt al 
| RR Ze A ||| eee [eee eee AE Ac EE Se heee oppervlak | regen val 
men. Mz. m.M. 
| 21 19 17 16 19 14 302 | 1.43 
| 35 36 27 20 14 6 531 1.89 
| 54 De 37 48 45 34 714 1.91 
53 | 48 53 45 37 30 765 2.08 
| 20 26 24 22 21 15 19 390 1.24 
| 22 22 19 20 18 8 12 | _ 401 1.38 
| 26 27 22 23 22 14 ks 402 | 164 | 
IRS 38 30 21 16 16 li 691 2.05 
(uliss 14 [1441168 — (70.3/14.2/24 1151.2|14.4 0.8 0.5 | 481.9 
la IRls Ela Ajnjsjalelr=ljejele | 
| RE | 
| 30 30 18 21 22 13 458 1.32 
| 27 28 26 26 14 20 484 1.43 
| 31 38 38 33 24 26 497 1.98 
KN 21 17 6 8 7 10 466 1.61 
| 69 62 62 57 51 43 43| _ 887 1.94 
| 62 51 41 37 26 20 14| 769 2.03 
| 25 17 18 19 15 18 15| 302 1.46 
Bisel \t2o) lusl lu 70 48 26| 1344 | 1.86 
94038 __ 27.25 
345 
fien sen — jaa | 65 za 43 8.0 | 3.8 SIEMEN | | 550.2 


nnn ntt eN RN RN nn nn en 


BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN, 


Albizzia stipulata (Sengon): zaden. 

Andropogon muricatus (Akar wangi): zaden en planten. 
Bixa Orellana (Kasoemba): zaden. 

Boehmeria spee (Llameh): zaden. 

Caesalpinia arborea: zaden. 


ä coriaria (Divi- Divi): zaden 
dasyrachis: zaden. 
5 sappan (Setjang): zaden. 


Cassia florida Djoear (:zaden. 
Cedrela serrulata Soeren): zaden. 
Cinnamomum zeylanieum (Kaneel): zaden. 
Coffea canephora: enkele plantjes, 
Coffea liberica: zaden. 
Coffea robusta: zaden kleine hoevoelheden. 
Cola acuminata: zaden en planten. 
Elaeis guineënsis Oliepalm: zaden | 
Kriodendron anfractuosum Kapok: zaden. 
Erythroxylon Coca Coca: zaden. 

$ bolivianum: planten en zaden. 
Euchlaena luxurians (Teosinte): zaden veel. 
Eusideroxylon Zwageri (IJzerhout): zaden. 
Foureroya gigantea (Mauritius-hennep): planten. 
Manihot Glaziovii (Ceara rubber): zaden. 
Medicago sativa (Luzerne, Alfalfa) zaden in kleine hoeveelheden. 
Melaleuca cajeputi: zaden (kleine hoeveelheid). 
Melia Azedarach (Mindi): zaden. 
Morinda ecitrifolia (Zjangkoedoe): zaden. 
Nootmuscaat: zaden. 
Myroxylon peruiferum (Perubalsem): zaden. 


— 271 — 


Orthosiphon stamineus (Koemis koetjing): stekken. 
Oryza (Rijstsoorten): zaden. 

Piper nigrum (Peper): zaden en plantjes. 
Pithecolobium saman (Regenboom): zaden. 
Pogostemon patchouly (Dilem) variëteiten : stekken. 
Polygala oleifera (Boterplant): zaden. 

Sesamum indieum (Widjen-variëteiten): zaden. 
Solanum grandiflorum,: zaden. 

Coix Laeryma (Djali-variëteiten): zaden. 

Unearia gambir (Gambir): zaden. 

Zea mays (Djagoeng-variëteiten): zaden, veel. 
Derris (Deguelia) mierophylla (schaduwboom): zaden. 
Phaseolus radiatus (Katjang idjo): zaden. 

Vigna sinensis (Katjang pandjang): zaden. 


Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het 
niet ontvangen van aangevraagde planten of zaden, alsook over de 
wijze van verzending, wordt men dringend verzocht eventueele 
aanvragen vergezeld te doen gaan van het woliedig en duidelijk 
adres van den aanvrager en tevens melding te maken van de wijze 
van verzending, welke door den aanvrager gewenscht wordt. 


RE 
brl 


- id 
\ 
. 
- 
ad 
À £ 
e ' 
das 
kod 
' 
ie 
j h ï 
Laree 
Ld 


DE ADVOKAAT. 
(Persea gratissima GRTN.) 


De vrucht hier bekend als advokaat is afkomstig van 
een Amerikaansche boom Persea gratissima GRTrN., die al 
zeer lang geleden hier ingevoerd is. De naam is ook uit 
den vreemde overgenomen, want zij is in de landen waar 
zij inheemsch is onder de volgende benamingen bekend: 
avocado, avocado-pear, aguacate, allegator-pear, midships- 
manbutter enz. De meeste dezer namen zijn een ver- 
bastering van het Mexicaansche aguacate. 

De boom groeit in verschillende streken van Zuid- en 
Midden-Amerika in het wild. MerssNer geeft daarvoor op: 
Mexico, Peru, Columbia, de Antillen en nog andere na- 
burige landen; vooral in de bosschen niet ver van de kust 
gelegen en aan de oevers der rivieren. EmrLE RoDiGAs 
geeft als plaats van herkomst op Brazilië, hij zegt dat de 
plant reeds in 1750 in Frankrijk geïmporteerd werd. Dr, 
WILLIAM TREALEASE, die voor de studie der Agave's her- 
haalde malen Mexico bezocht, zegt dat de kleine advokaat- 
vrucht met de paarsch- of zwartachtige schil, algemeen 
wordt aangebracht op de markten van plaatsen aan de 
Oostkust van Mexico; terwijl de grootere vruchten met 
groene of gele schil, meer aan de Westkust voorkomen. 

Vroeger was de advokaat een vrucht uitsluitend door de 
tropenbewoners en reizigers gewaardeerd, door de snellere 
transportmiddelen begint daarin verandering te komen, 
zij is in Londen en Parijs geen vreemdelinge meer, maar 
vooral in de groote steden van Amerika begint zij in den 
smaak te vallen. 


In Florida begint men de cultuur ervan voor export; 
Teysm. XVII. 18 


— 274 — 


teneinde die in goede banen te leiden, heeft het „U. S- 
Department of agriculture” in het Bulletin No. 61, ge- 
schreven door den heer P. H. Rours, uitgegeven, onder den 
titel „The avocado in Florida, its propagation, cultivation 
and marketing”, 

Aan genoemd Bulletin ontleen ik het een en ander voor 
dit opstel. | 

Daar de advokaat een gezonde, smakelijke en zeer voed- 
name vrucht is, kan het gebruik ervan, indien de prijzen 
niet te hoog zijn, een groote uitbreiding aannemen. Ook hier 
wordt de boom nog veel te weinig aangeplant. In Florida, 
zegt Rorrs begint men iets aan de cultuur te doen, zij wordt 
daar echter nog niet rationeel gedreven. Hij beveelt de aan- 
plant van de advokaat aan, maar uitsluitend van de beste 
soorten of variëteiten; terwijl verder door een zorgvuldige 
behandeling boomen gekweekt moeten worden, die een 
behoorlijke hoeveelheid flink ontwikkeide vruchten kunnen 
produceeren. 

In September 1903 werd op een bijeenkomst van de 
Amerikaansche Pomologische vereeniging de teelt van de 
advokaat besproken, eenige mooie vruchten waren daar 
tentoongesteld, o.a. de z.g. Pollock-advokaat, waaronder 
er waren, die 8 Eng. ponden wogen, ook de z. g. Tropp- 
advokaat, die hoewel minder groot, het voordeel heeft 
laat in het seizoen te rijpen, in December tot zelfs in 
Januari heeft men er nog vruchten aan. Voor Florida is 
zulks de beste tijd, omdat de vruchten op de Amerikaan- 
sche markten dan de hoogste prijzen behalen. 

De kweeker moet zich eerst op de hoogte stellen, welke 
variëteiten in de streek waar hij planten wil, het beste 
groeien, de meeste en de mooiste vruchten geven, die 
als het kan, op een tijd rijpen, wanneer zij het voordeeligst 
verkocht kunnen worden. Er is in Amerika reeds een 
advokaatboom, die vruchten geeft zonder pitten, De boo- 
men mogen dus niet uit zaad gekweekt worden, met het 
oculeeren krijgt men in Florida de beste resultaten. 


— 275 — 


Hier zijn we nog zoo ver niet, wij bezitten slechts één 
soort, die al lang geleden ingevoerd moet zijn en die uit 
zaad vermeerderd constant blijft. Wel zegt dr. Boorsma, 
in het verslag van de Vereeniging Ooftteelt 4e Jaargang 
1903 — 1904, in zijne opstellen over de bestanddeelen der In- 
dische vruchten, op pag. 85: Variëteiten van de advokaten 
„bestaan, naar ik meen bij ons te lande niet. Dit neemt 
„niet weg, dat hier beduidende verschillen bestaan in het 
„oliegehalte maar ook in de grootte der vruchten”. 

Wij zouden moeten onderzoeken of het oliegehalte en de 
grootte uitsluitend aan de cultuur ligt, hetgeen wel waar- 
schijnlijk is, of dater zich hier variëteiten gevormd hebben, 
die deze gewenschte eigenschappen in hoogere mate bezitten. 

De prijzen, die in Amerika voor de vruchten betaald 
worden loopen nog al uiteen, het zijn vooral die daar 
in den winter aan de markt komen, die de hoogste prijzen 
bedingen, zoo zijn ze in Januari wel verkocht voor 
8 dollar 1) het dozijn. De prijs is echter nog nooit zoo 
laag geweest, dat er geen verdienste meer op zat. Ende 
vraag is altijd grooter dan het aanbod. 

In Florida plant men de advokaat dikwijls als windbre- 
kers, aan den rand van boomgaarden, zij zijn daarvoor niet 
ongeschikt. Veel zorg wordt er nog nietaan besteed, men 
plant de pitten, meestal in blikken van 1 4à 3 L. inhoud, 
en als zij ongeveer één voet hoog zijn worden de planten 
in den boomgaard overgebracht. Soms legt men de pitten 
dadelijk ter plaatse uit, gewoonlijk gelukt zulks wel, om- 
dat zij nog al groot zijn en veel reservevoedsel voor het 
jonge kiemplantje bevatten. Als deze uit zaad gekweekte 
planten ongeveer drie jaar oud zijn, kunnen zij geoculeerd 
worden met de gewenschte variëteit. Zulks is veel beter 
dan ze door te laten groeien, en te wachten op de onzekere 
resultaten van de uit zaad gekweekte planten, die meestal 
tegenvallen. 


1) Amerikaansche dollar is f 2,50 Ned. 


— 276 — 


Een betere wijze van werken is de volgende: Uitzaaien 
op een kweekbed in voedzame losse aarde, in rijen van 1 
à 6 voet van elkaar en in de rij op een afstand van 4 à 6. 
inches 1). Zoodra de kiemplanten £ à 1 vt. hoog zijn, 
kunnen zij naar de kweekerij overgebracht worden. Ge- 
woonlijk hebben zij dan reeds een krachtigen penwortel, 
die nu ingesneden wordt, om beter zijwortels te doen bnt- 
staan. Het is een feit, dat dergelijke overgeplaute plantjes 
een beter wortelgestel hebben, dan die dadelijk ter plaatse 
uitgezaaid zijn. Na de planting moet de grond in de- 
kweekbeddingen open gehouden worden en geen onkruid: 
geduld. 

Eenige jaren geleden meende men, dat het oculeeren der 
advokaten onmogelijk was, ofschoon er eenige moeilijkheden. 
te overwinnen zijn, is het toch de beste wijze van ver- 
edelen dezer planten. In het begin kwamen er berichten 
dat 90 à 100 % der oculaties slaagden, later bemerkte 
men dat een groot gedeelte wel geslaagd was, maar de- 
moeielijkheid bestond in het doen uitgroeien der knoppen. 
Op krachtige stammetjes werd de oculatie dikwijls ver- 
drongen door den weligen groei van den onderstam; tracht- 
te men het oog van de oculatie te doen doorgroeien door 
het insnijden van den stam, dan stierf deze dikwijls tot. 
onder de oculatie. Dit is dus het zwaartepunt, waarop bij. 
het oculeeren gelet moet worden. 

Sommige oculaties groeien dadelijk door, terwijl anderen: 
slapend blijven. In Florida slagen de meesten, die in het. 
voorjaar gedaan zijn, tegen den tijd dat de sapstroom hoe- 
langer hoe krachtiger wordt, het beste. Zoowel de ocu- 
latie als de stam moeten bij de bewerking in een goeden 
toestand zijn, dat is de knop moet groot genoeg en in 
groei zijn, en ook de onderstam moet zoo saprijk zijn, 
dat de schil gemakkelijk loslaat en men er de oculatie: 
zonder moeite in kan schuiven, 


4) 1 inch is gelijk aan 2 1/s cm. 


EL een 


Het overplanten van jonge boompjes uit de kweekeriij 
levert geen moeielijkheden op, omdat zij door het vroegere 
overplanten en het innijpen van den penwortel voldoende 
zijwortels hebben, exemplaren, die men na de uitzaaiing 
heeft laten doorgroeien en die gewoonlijk een lange pen- 
en weinig zijwortels hebben, groeien niet zoo gemakkelijk 
door. Men plant ze gewoonlijk op een afstand van 4 M. 
van elkaar, het komt mij voor, dat die afstand wel wat 
klein is en wij hier beter doen, daarvoor minstens 5 M. 
te nemen, te meer daar de boomen gevoelig zijn voor be- 
mesting, en men deze zal moeten toepassen, wil men zoo- 
wel in qualiteit als in quantiteit goede oogsten krijgen, 
hierdoor ontwikkelen de boomen zich ook krachtiger, zij 
worden hooger en breeder. 

Men mag de boompjes eerst uit de kweekerij naar den 
boomgaard brengen als ze ongeveer 3 vt hoog zijn. 

Het begint gewoonte te worden in Florida, om verschillende 
soorten boonen in de boomgaarden te planten voor groene 
bemesting, deze goede gewoonte moet aangemoedigd wor- 
den, echter zij men hiermede voorzichtig in den drogen 
tijd, omdat in dien tijd het vocht in den bodem beschik- 
baar moet blijven voor de vruchtboomen, en de Leguminosen 
er dan geen gering deel van opnemen, slechts als het vol- 
doende regent mag men er katjang onder teelen, In droge 
tijden zorge men er voor den grond open, kruimelig te hou- 
den, die kruimelige laag behoeft niet diep te zijn, eene 
bewerking van 6 à 74 cm. diep is voldoende, om de capil- 
laire kracht in den grond, waardoor het water uit diepere 
lagen naar boven komt, te bewaren. 

Bij de keus van de mest is ammonia van organische 
herkomst, zooals bloedmeel, of oliekoeken te verkiezen 
boven zwavelzure ammonia of chilisalpeter. Zwavelzure 
kali is het best voor potasch-bemesting, hiervan mag een 
ruim gebruik gemaakt worden, teneinde stevig hout en 
krachtig loof te verkijgen, en het ontijdig afvallen der 
vruchten te voorkomen. Phosphaten kunnen in den ge- 


— 278 — 


wonen vorm gegeven worden. Men meent opgemerkt te 
hebben, dat in boomgaarden die ruim met potasch be- 
mest zijn, minder last van schadelijke insekten ondervon: 
den wordt. 

Wat de hoeveelheid mest betreft, zulks is afhankelijk 
van de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond, in Flo- 
rida rekent men voor jonge boomen van 4 à 5 jaren oud, 
15 ponden per jaar en per boom, aldus samengesteld: 
ammonia 5%, kali 6% en phosphorzuur 6 %. Zoodra de 
boomen ouder worden en vruchten beginnen te dragen 
vermeerdert men de hoeveelheid, vooral die van kali en 
phosphorzuur. De mest wordt twee of driemaal ’s Rn in 
den groeitijd gegeven. 

Hoe de advokaat varieert, blijkt uit de volgende mede- 
deelingen uit Florida: de heer MACDONNALD van Cocoanut- 
grove, nam zaad van een boom die hij er speciaal voor uit- 
zocht, de boom droeg een groot aantal vruchten van su- 
perieure kwaliteit. Men meende in dien tijd, dat bij de 
vermenigvuldiging door zaad, het ras constant bleef. De 
moederhoom gaf groote peervormige vruchten van een fijnen 
smaak, de schil was purperkleurig en zij werd laat in het 
jaar rijp, had dus de gewenschte eigenschappen. De boom- 
gaard uit genoemd zaad tot stand gebracht, begint nu 
vrucht te dragen en de vruchten zijn van den meest ver- 
schillenden vorm en grootte, de smaak is van slecht tot 
middelmatig en uitstekend, de kleur der schil is van groen, 
tot geel en purper, en zij rijpen op zeer verschilllende tijden. 

Nog een sterk voorbeeld van de variabiliteit der advo- 
kaatboom wordt aangehaald van een boomgaard van om- 
streeks 1 acre groot bij Buenavista, Florida. Er staan daar 
169 boomen, 110 daarvan zijn vijf jaar of ouder en van 
een omvang om minstens 50 vruchten per jaar te kunnen 
geven. Gedurende 1903, een jaar dat de advokaten over 
het algemeen een ruimen oogst gaven, verkreeg men uit 
den boomgaard 1161 vruchten, of gemiddeld ongeveer 10 
stuks per boom. Van het genoemde aantal boomen droegen 


— 279 — 


er 47 in het geheel geen vruchten, 41 boomen gaven 1 tot 
12 stuks, 22 gaven meer dan 12 vruchten, terwijl 9 van 
de laatsten 595 vruchten of meer dan de helft van den 
geheelen oogst gaven. 

De boomen uit dezen boomgaard, waren gekweekt uit 
zaden van uitgezochte exemplaren, zij waren goed onder- 
houden en behoorlijk bemest, men kan daarom aannemen 
dat zij behooren tot de beste in Florida. Er dient nog 
bij opgemerkt te worden, dat eenige boomen, die in 1903 
geen vruchten gaven, het vorige jaar een goeden oogst 
gegeven hadden, dat zij dus zooals bij vruchtboomen 
meer het geval is, neiging toonden om het andere jaar 
vrucht te dragen. Van de 60 boomen, die in 1908 gedragen 
hadden waren er slechts 2, die van buitengewone goede 


kwaliteit waren. 
‚Uit dit alles blijkt, hoe noodzakelijk het veredelen der 


zaailingen is, men is dan in staat de beste variëteiten voor 
de oculaties te kiezen en heeft daardoor de zekerheid een 
geheelen boomgaard van die gewenschte variëteit te hebben. 

In Florida strekt zich de oogsttijd van midden Juli tot 
December uit, de vruchten aan een boem rijpen niet allen 
gelijk, hoewel niet lang na elkaar, moeten zij op verschil- 
lende tijden geplukt worden. Zooals boven reeds gezegd 
is zullen bij uit zaad gekweekte boomen, de vruchten bijna 
van iederen boom, tusschen Juli en December op ver- 
schillende tijden rijpen, eerst door het oculeeren kan men 
daar eenheid in brengen. Indien men de vruchten wil 
verzenden, moeten zij geplukt worden, als zij nog tamelijk 
hard en vast zijn, slechts voor plaatselijk gebruik mag 
men ze geheel rijp aan den boom laten worden. Bij het 
plukken moet een stukje van den steel mede afgesneden 
worden, als de vrucht van de steel gerukt wordt, geeft 
zulks aanleiding tot spoedig bederf. 

De vruchten der verschlllende variëteiten verschillen in 
grootte, vorm, kleur en samenstelling. Er zijn er niet 
grooter dan een kippenei, terwijl anderen tot 3 Eng. pon- 


— 280 — 


den 1) wegen. Men neemt vier verschillende vormen aan, 
ofschoon er alle mogelijke overgangen tusschen plaats vin- 
den. De z.g. ronde vrucht, die boven en onder iets afge- 
plat is. De langwerpige vrucht kan van verschillende lengte 
zijn, maar de middellijn van af den stengel tot den top is 
altijd het grootst. De peervormige en de fleschvormige 
worden door de naam duidelijk genoeg omschreven. 

De kleur van een rijpe vrucht varieert van donker paarsch, 
zooals bij sommige tehrongs, Solanum melongena, tot 
scharlakenrood, geel en grasgroen. Die kleuren zijn niet 
gelijkmatig over de geheele vrucht verdeeld, zoo zijn de 
paarsche en roode vruchten aan den eenen kant donkerder 
getint dan aan den anderen, en heeft de groene dikwijls wat 
gele vlekken enz. Allerlei combinaties in grootte, kleur en 
vorm treft men onder de advokaat-vruchten in Amerika aan. 

Het zaad is in een zaadholte binnen in de vrucht geslo- 
ten, deze zaadholte is van groot belang voor de handels- 
waarde der vruchten. In sommige vult het zaad de ge- 
heele holte en ligt het dus onmiddellijk in het vrucht- 
vleesch; in andere neemt het slechts een klein gedeelte 
der holte in. Het is duidelijk dat de vruchten waarin 
het zaad de geheele holte vult, het beste zijn voor de ver- 
zending, terwijl de vruchten waar het zaad slechts een 
gedeelte der holte inneemt, door het schudden licht be- 
schadigd worden. Dit is een der eigenschappen waarop 
gelet moet worden bij de selectie, indien men vruchten 
voor de verzending wil kweeken. 

Ook de grootte en den vorm van het zaad is ver- 
schillend. De vorm regelt zich niet altijd naar den vorm 
der vrucht, terwijl de grootte verschilt van de helft, tot 
een tiende en zelfs nog minder van de vrucht. In Florida 
heeft men zelfs een boom aangetroffen, wiens vruchten in 
het geheel geen pit bevatten. Daar de vorming van een 
aantal dier vrij groote zaden, veel van den boom eischt 
en daar het zaad voor den kooper waardeloos is, hebben 

1) Eng. pound = 453 gr. 


— 281 — 


we hier een ander punt, waarmede bij de selectie rekening 
gehouden moet worden. 

De vorm van den boom is al even verschillend, er zijn er 
met smalle kronen bijna als de Italiaansche populier, andere 
hebben meer uitgespreide kronen, terwijl de meesten de 
compacte gedaante hebben der vruchtboomen. Deze laatste 
zijn te verkiezen, daar zij beter bestand zijn tegen zwaren 
wind en ook de vruchten daarvan minder te lijden hebben. 

Meissner onderscheidt drie hoofdvariëteiten naar den blad- 
vorm. Zoo noemt hij Persea gratissima GRTN. var vulgaris 
met bladeren van 8 tot 4 lang bij 14 breed; oblonga van 
4 tot 9 bij À tot 2 breed; macrophylla van 6 tot 9 lang 
bij 31/5 tot 41/9 breed 1). 

Er bestaat een variëteit met kleine vruchten, die in 1898 
uit Mexico in Florida ingevoerd werd, door het Amerikaan- 
sche Departement van Landbouw. Men beweert dat deze 
meer vorst verdraagt dan de gewone in Florida gekweekte 
vorm, de vrucht heeft echter minder waarde en moet dien- 
tengevolge niet aangeplant worden op plaatsen, waar de 
andere en betere variëteiten nog willen groeien, dus in 
warmere streken waar men geen last van vorst heeft. De 
vrucht is peer- of fleschvormig, heeft de grootte van een 
kippenei, terwijl de schil zwartachtig of blauwachtig ge- 
kleurd is, deze is dun en leerachtig. Het zaad is klein, 
gewoonlijk 2 à 3 cM. in middellijn. De boom is een minder 
krachtige groeier, de takken zijn niet dik en dientenge- 
volge soms afhangende; de bladeren zijn dun en hebben 
een elliptischen vorm, zij zijn aan den tak verbonden door 
een dunne bladsteel, ongeveer half zoo lang als het blad. 

De West-Indische, Zuid- Amerikaansche advokaat is groot, 
de vruchten wegen van + tot 3 Eng. ponden. De vorm 
loopt zeer uiteen. 

De boom is een krachtige groeier, wordt 20 tot 30 vt. 
hoog, soms nog hooger. Ook de pit is groot en neemt 
soms de helft der vrucht in, de kleur der vrucht is van 

1) Hier zijn bedoeld Eng. duimen. 


— 282 — 


purper, tot rood, geel en groen. De bladen staan op korte 
dikke stelen, die iets minder lang zijn dan + van de blad- 
schijf, die stevig is, een elliptischen vorm heeft en van 4 
tot 10 Eng. duimen lang is. De vruchten rijpen van Juli 
tot December, enkele boomen dragen in Januari nog vruch- 
ten, er zijn zelfs exemplaren die in Maart nog droegen. 
Deze verschillende vormen blijven bij de vermeerdering 
uit zaad niet constant, het is dan ook zeer gewoon als 
men in een boomgaard, boomen vindt met groote en met 
kleine vruchten, met groene, gele, roode en purperkleurige, 
allen afkomstig van het zaad der vruchten van één uit- 
gezochten boom. 

Bij een zoo groote variatie zegt RoLrs moeten wij zoeken 
naar een ideale advokaat, die al de gewenschte eigenschap- 
pen zooveel mogelijk bezit. 

Zoolang men in Amerika nog fancyprijzen maakt komt 
het er minder op aan, maar op den duur moeten wij 
_ boomen hebben, die niet zoo hoog opgroeien, waardoor 
het plukken gemakkelijker wordt en waar niet zooveel 
vruchten door slordig oogsten en door den wind ver- 
loren gaan. 

De vrucht moet ongeveer 1 à 1} Eng. pond wegen. 
Peervormige of tenminste langwerpige zijn meer gewenscht 
dan ronde, vooral omdat zij beter verpakt kunnen wor- 
den. Het zaad mag niet los in de zaadholte liggen, de 
kleur der vrucht moet rood of geel zijn. De koopers 
denken, dat de groene vruchten onrijp geplukt zijn en dat 
de donkergekleurde reeds. beginnen te bederven. Voor de 
verzending naar Amerika zijn de laat rijpende variëteiten 
te verkiezen, omdat er dan bij gebrek aan ander fruit, be- 
tere prijzen te bedingen zijn. 

Het eetbare gedeelte van de vrucht, het z.g. vrucht- 
vleesch bestaat als de vrucht goed rijp is uit eene vet- 
achtige zelfstandigheid, met een fijnen notensmaak. 

De volgende analyses zijn gedaan door Crr. D. Woops 
en L. D. Merriur, zij namen daarvoor drie vruchten. 


— 283 — 


gr. perc. 
Eetbaar gedeelte 762.2 71.09 
Zaad 201,4 Ot 
Schil 94, 9.20 

Het eetbare gedeelte was als volgt samengesteld 

Water (ESL Ens. pond 
Proteïne (eiwit) ‚010 fe pi 
Olie of vet ‚102 En 5 
Koolhydraten „068 
Asch ‚009 


Indien wij daarmede de analyses van dr. W. Boorsma 
vergelijken, dan zien we om te beginnen, dat de advokaat. 
vruchten in Amerika heel wat grooter en zwaarder zijn 
dan hier, waar hij zegt een middelmatig exemplaar weegt 
200 gr, waarvan 15 gr. schil en 35 gr. voor de pit komt. 
Dr. B. voegt hier nog aan toe, er zijn te Buitenzorg wel 
vruchten gekweekt, die 600 gr. wogen. Ik heb die ook 
gezien, ze waren afkomstig van boomen, die behoorlijk 
bemest waren, terwijl hier gewoonlijk aan bemesting weinig 
gedaan wordt. 

De vruchten door bovengenoemde heeren onderzocht 
wogen dus ‘/3 van 1057.6 gr. of per stuk 352.50 gr. Wij 
kunnen de onze al wegen ze gemiddeld slechts 200 gr. 
voch wel even zwaar zoo niet zwaarder krijgen, door eene 
meer rationeele behandeling. Ook de analyse van de stoffen 
waaruit het vruchtvleesch bestaat komt vrij wel met 
elkaar overeen, dr. Boorsma geeft in bovenvermeld opstel 
op: 

water eiwit olie ruw vezel asch 
80.71 1 12.46 0.96 0.98. 

In het Amerikaansche Bulletin komen ook nog eenige 
mededeelingen voor over het gebruik der advokaatvruch:- 
ten. Rorrs zegt paarden, koeien, katten, honden enz. eten 
ze evenals alle soorten vogels gaarne. Het lekkerste zijn zij, 
als men in het bosch vermoeid van een langen marsch, een 
boom ziet, waaraan zich eenige rijpe vruchten bevinden, 


— 284 — 


daar versch geplukt, zonder eenige toevoeging leveren zij 
een heerlijk voedsel. | 

De vrucht mag niet gegeten worden voor zij zacht be- 
gint te worden, als zij te week is smaakt zij ranzig 
en is dan bedorven. Op de meest verschillende wijze 
prepareert men haar, de meest gewone wijze is door er 
een weinig zout bij te voegen. De Amerikanen zeggen, 
het is eigenlijk een saladevrucht, met zout peper en azijn, 
onder toevoeging van suiker om de scherpte van de azijn 
weg te nemen, beter nog is het laatste te vervangen door 
citroen- of lemmetjessap, maken zij er vermengd met 
kropsla een salade van. Een dergelijk gebruik is hier niet 
bekend, het doet ons eenigszins denken aan mayonaise- 
saus. Ook wordt zij daar soms opgediend als dessert-vrucht 
met suiker en sherry, dit is de wijze waarop zij hier ge- 
bruikt wordt, ook met wat koffi-extract en suiker is het 
een lekker dessert. W. 


HET ZUIVEREN VAN BEVLOEINGSWATER 
DOOR KOPERSULFAAT. 


mn 


Ruim een jaar geleden reeds, werd in een der officieele- 
publicaties van het Amerikaansche Gouvernement (Bureau 
of Plant-Industry de aandacht gevestigd op een methode 
om water, dat voor drinkwatervoorziening moest dienen, 
te zuiveren van algen en sommige pathogene (ziektever- 
wekkende) bacteries. 

De uitvoerige titel van bedoelde publicatie luidt „A 
method of destroying or preventing the growth of algae- 
and certain pathogenic bacteria in water supplies bij G. T. 
Moore and K. PF, Kellerman.” 

Tegelijkertijd ongeveer, traden echter andere methoden 
om drinkwater te zuiveren meer en meer op den voorgrond 
en speelde daarbij o. a. de zoogenaamde biologische reini- 
ging een voorname rol. Hieraan is het wellicht deels te 
wijten, dat evenbedoelde methode niet die belangstelling te 
beurt viel, welke anders ’t geval zou zijn geweest. 

Dat ik thans echter meer in ’t bizouder op hooger ge- 
noemde publicatie nog eens de aandacht wil vestigen, is 
wel voornamelijk daarin gelegen, dat het mij is gebleken, 
hoe hier dikwerf water moet gebruikt worden voor ver- 
schillende doeleinden, dat zeer verontreinigd is door algen. 
Ware het hiervan gezuiverd, dan zoude het wellicht beter 
aan het doel beantwoorden. Omdat de, in de genoemde 
publicatie besproken methode tot zuivering, zoo eenvoudig 
is, dacht ik het niet ondienstig daarop nogmaals de aan- 
dacht te vestigen. 

Voor welke doeleinden ik meer speciaal beoog, dat der- 
gelijk gezuiverd water zal gebruikt worden, zal aan het 


— 286 — 


einde van deze mededeeling meer uitvoerig worden medege- 
deeld, reeds wil ik er hier op wijzen, dat als zuiveringsmet- 
hode van drinkwater, het wellicht hier te lande minder aan- 
beveling zal vinden. Eerst moge hier de inhoud besproken 
worden van de mededeeling der heeren Moore en KELLERMAN. 

Het leveren van zuiver water, vooral wanneer het voor 
drinkwater van mensch en vee moet dienen, is een der voor- 
naamste zorgen welke op de gemeenschap rust. Een gevolg 
van deze zorgen is geweest, dat op tallooze wijzen het water 
werd onderzocht en het dikwerf voorkwam, dat het door 
den eenen onderzoeker voor onschadelijk verklaard, door 
den anderen voor het tegendeel werd gehouden. Toen de 
bacteriologie de methoden deed kennen, om de ziektekiemen 
welke het water kon bevatten te isoleeren en te bestem- 
men, was men reeds een grooten stap verder, maar wan- 
neer men zich vasthield aan het kenmerk van de wel of 
niet aanwezigheid van ziekte-veroorzakende bacteries in 
het water, raakte men toch eenigermate op een dwaalspoor. 

Het kwam toch menigmaal voor, dat water, dat geen 
ziektekiemen bevatte, tòch voor gebruik moest worden 
afgekeurd, omdat het onaangenaam riekte of smaakte, waar- 
van de oorzaak moest gezocht worden in de aanwezigheid 
van lagere planten in het water. 

Dat deze laatste oorzaak en wel voornamelijk algen, tame- 
lijk veel verspreid voorkwam tenminste in N.-Amerika, bleek 
wel uit de antwoorden ontvangen op een 500 circulaires 
gericht aan personen, welke zich meer speciaal hadden te 
bemoeien met de watervoorziening van enkele voorname 
plaatsen. 

Dikwerf moest bij gebrek aan beter, toch zulk water, 
dat geen ziektekiemen bevatte aan de verbruikers worden 
verstrekt, maar de klachten bleven dan ook niet uit. Het 
was voornamelijk water, dat uit reservoirs werd afgetapt 
in buisleidingen, dat somtijds in sterke mate onderhevig 
was aan een ontwikkeling van algen en daardoor vervuild 
en minder smakelijk werd. 


— 287 — 


Nu behooren de algen nog tot die planten, welke blad- 
groen bevatten en die dus zonlicht noodig hebben, om goed 
te kunnen groeien. Men meende dus, dat door de reser- 
voirs te overdekken, men aan het euvel zou tegemoet 
kunnen komen. Maar in de practijk was deze maat- 
regel ten eerste dikwerf niet uit te voeren, omdat het reser- 
voir te groot was en dan nog, kon slechts in zeer weinige 
gevallen de Overdekking diermate zijn, dat het zonlicht 
zoodanig werd afgesloten, dat alle groei der algen daardoor 
werd belemmerd. 

Natuurlijk, dat zindelijkheid ook een groote rol speelt, 
bij het optreden der algen, deze hebben toch voedsel noodig 
en vinden dit gedeeltelijk in vergane organische stof, 
welke op de een of andere wijze in het reservoir geraakt. 

Men meende dus, wanneer men slechts zorgde, dat het 
water, dat in hes reservoir kwam geheel zuiver was en er 
ook geen onzuiverheden later in konden komen, dat er dan 
weinig gevaar behoefde te bestaan voor de gevreesde ont- 
wikkeling van de algen. Echter bleek zulks ook in de 
practijk vrijwel onuitvoerbaar en moesten er groote sommen 
jaarlijks uitgegeven worden, om de reservoirs schoon te 
houden. Maar ook deze maatregel was niet afdoende en 
vooral in warmer luchtstreken, waàr de winterkoude haar 
goeden invloed ten dezen niet kon doen gelden, moest men 
herhaaldelijk in korten tijd tot het kostbare reinigen van 
de waterreservoirs overgaan. 

Een reden van het bovenstaande is dan ook, dat men er 
toe is overgegaan, om niet te groote reservoirs te maken, 
vooral wanneer zij moeten dienen voor drinkwater, daar 
het gemakkelijker is de kleine bakken schoon te maken, 
dan de groote en men geen vrees behoeft te koesteren, dat 
men. voor een te kort aan water zoude staan, tijdens het 
reservoir wordt schoongemaakt. 

Men heeft zeker reeds bij zich zelf gedacht, dat er toch 
een zeer eenvoudige manier moet bestaan, om aan het euvel 
tegemoet te komen, n.m. wanneer men het water maar 


— 288 — 


filtreerde. Nu kan men op die wijze wel de algen zelve 
tegenhouden, maar is het helaas niet steeds mogelijk om 
tevens de slechte reuk en smaak weg te nemen. 

Het bleek dus, dat eigenlijk geen der bekende methoden 
om water te zuiveren voldeed, wanneer het een water- 
voorziening betrof, die uit een open reservoir geschiedde 
en waarbij algen als verontreinigers in het spel waren. 

De gewone raad was dan ook, dat men maar het beste 
deed in zulke gevallen, de reservoirs te vervangen door 
een andere wijze van watervoorziening, waarbij de ge- 
vreesde verontreiniging door algen zoude uitgesloten zijn. 
Natuurlijk was men gewoonlijk maar matig met zulk een 
raad ingenomen, daar de reservoirs meest veel gekost 
hadden en niet zonder nieuwe kosten konden tot stand 
gebracht worden, terwijl men over eenigen tijd weder 
voor dezelfde geschiedenis zou staan. 

Te begrijpen is het dus, dat men naar een andere methode 
omzag om het water, dat door algen was besmet, te reini- 
gen en voor het gebruik wederom dienstig te maken. 

Daar een mechanische reiniging niet afdoende was ge- 
bleken, was het duidelijk, dat men een methode in een 
andere richting moest gaan zoeken en men aan die methode 
de eisch moest stellen, dat zij pernicieus zoude zijn voor 
het leven van de algen, maar tevens onschadelijk voor 
den verbruiker van het gereinigde water. 

Nu zijn er wel verschillende vergiftige stoffen, welke het 
leven -der algen schaden, maar die zijn niet zoo geheel 
onschadelijk voor den mensch, ten minste niet wanneer 
deze laatste niet al te sterk van maag of ingewanden is. 

Alvorens echter de proeven in het groot te doen, werd 
eerst in het laboratorium nagegaan, welke zouten van zware 
metalen wellicht dienst konden doen als verdrijvers der 
algen, en werd toen gevonden, dat onder de meest on- 
schuldige tevens voor het menschelijk lichaam, wel het 
kopersulfaat behoorde. 

Er werden reincultures gemaakt van de verschillende 


— 289 — 


algen, welke gewoonlijk in de waterreservoirs werden aan. 
getroften en hiermede nagegaan, in hoeverre een oplossing 
van kopersulfaat van een bepaalde sterkte reeds doodelijk 
was voor de algen. Ook werd nagegaan in hoeverre 
zulk een oplossing doodelijk werkte op andere lagere orga- 
nismen, welke men somtijds in het water aantreft. Het 
waren voornamelijk Crustaceae, welke men daarbij op het 
oog had en verder natuurlijk ook muskietenlarven. 

Wij zullen de onderzoekingen hier niet in extenso weer- 
geven, het bleek toen dat de verschillende algen, welke 
men in het water vond, somtijds een zeer verschillende 
concentratie van de koperzout-oplossing noodig hadden 
om te sterven, en in nog grooter mate bleek dit het 
geval te zijn voor de hoogere organisren, Sta de larven 
van de Crustaceae en muskieten. 

De meest voorkomende algen konden in drie groepen 
worden gescheiden, welke respectievelijk stierven bij een 
concentratie van èèn deel kopersulfaat op 1,000,000 deelen 
water, dito van èèn deel kopersulfaat op 1,000,000 tot 
5,000,000 deelen water, en ten slotte in een groep, welke 
met nog geringere concentratie reeds het leven verloor. 

Toen nu dit bekend was moest nog nagegaan worden, 
in hoeverre een koperoplossing van de bekende concen- 
tratie ook schadelijk kon zijn voor andere levende wezens. _ 
Dat daarbij in de eerste plaats de mensch de aandacht 
verdiende, behoeft wel geen betoog. 

Nu is er een uitgebreide literatuur over dit onderwerp 
en staat als zeker bekend, dat koper zelfs in een vrij 
aanzienlijke hoeveelheid door het menschelijk lichaam kan 
worden opgenomen zonder te schaden. 

Wel is waar loopen de gegevens over de juiste hoeveel- 
heid, die men kan verdragen eenigszins uitèèn, en zulks is 
duidelijk, daar het wel met andere eigenschappen en func- 
ties van het menschelijk lichaam zal samenhangen, hoe- 
veel koper zonder schade kan worden opgenomen. 


Het blijkt echter uit alle onderzoekingen op dit punt 
Teysm, XVII 19 


— 290 — 


betrekking hebbend, dat de concentratie die reeds scha- 
delijk is voor het leven van algen, nog geheel onschade- 
lijk is voor het menschelijk lichaam en dus ten dezen 
opzichte geen vrees behoeft gekoesterd te worden, dat de 
geringe hoeveelheid kopersulfaat, die men in het water 
brengt, schadelijk zoude werken voor den verbruiker. 

Doordat. men in den laatsten tijd zich veel heeft bezig 
gehouden met de vraag, hoeveel koper het menschelijk 
lichaam wel kan verdragen, in verband met de behande- 
ling van verschillende planten, welke tot voedsel worden 
gebruikt en ook vruchten, met de z.g. bouillie bor- 
delaise, is het laatste woord in deze aangelegenheid 
waarschijnlijk wel reeds gezegd, en kan men trouwensop 
grond van de praktijk, er vrij zeker van zijn, dat een 
geringe hoeveelheid koper zelfs geheel onschadelijk is voor 
den mensch, wanneer deze in zijn spijsverteeringsorganen 
terecht komt. 

Komen wij echter thans tot cijfers, dan hebben de ver- 
schillende onderzoekers wel als zeker uitgemaakt, dat 
een hoeveelheid van 0,02 gram koper per dag zonder eenig 
gevaar kan worden verbruikt. Als medicijn wordt wel 
eens een koperpreparaat gegeven, men komt dan echter 
soms tot 0,85 gram per dag, zonder schade voor den 
patient. 

Gaat men nu eens na, welke hoeveelheid koper men 
zou binnen krijgen, wanneer voor desinfectie van algen 
voor drinkwater werd gebruikt een oplossing van ko- 
persulfaat van één op 1,000,000, dan zou het nog noodig 
zijn, dat men een dagelijksche hoeveelheid van ongeveer 
drie en twintig liter water moest drinken, om een hoe- 
veelheid koper binnen te krijgen, die men algemeen aan- 
neemt als nog geheel onschadelijk te zijn, terwijl men 55 
liter zoude moeten verorberen, wilde men er eenige scha- 
delijke gevolgen van beginnen te ondervinden. 

Eventueele tegenstanders van het desinfecteeren van 
algen van het drinkwater op de bovenbeschreven wijze, 


— 291 — 


mogen wellicht door het volgende nog overtuigd worden, 
van het onschadelijke van de maatregel. 

Wanneer men namelijk in een drinkwater-reservoir een 
hoeveelheid kopersulfaat brengt; om het water een koper- 
hoeveelheid te geven van 1 op 1,000,000, dan zal de ver- 
bruiker er toch nog niets van bemerken. Die hoeveelheid 
in het drinkwater is trouwens ook niet aan te toonen, 
daar de grootste hoeveelheid van het koperzout toch wordt 
vastgehouden door de algen, welke er hun dood aan te 
danken hebben en in den vorm van een verbinding met de 
organische stof buiten het drinkwater blijft, dat aan de 
verbruikers wordt verstrekt, tenminste wanneer dit eerst 
nog eens wordt gefiltreerd. De chemische analyse-me- 
thoden stellen ons in staat een hoeveelheid koper tot èèn 
op 5,000,000 aan te toonen, en zelfs deze hoeveelheid kon 
niet worden aangetoond in het water. 

Waar dus de onschadelijkheid van het kopersulfaat in 
zulke verdunde oplossingen voldoende is aangetoond voor 
den menschelijken verbruiker, bleef de vraag of dit ook het 
geval was met andere levende wezens, waarvoor dergelijk 
behandeld water zou gebruikt moeten worden. Hoewel 
ten dezen de onderzoekingen nog niet zijn afgeloopen, zoo 
schijnt het toch wel als zeker te kunnen worden aange- 
nomen, dat b.v. visschen zeer goed tegen dergelijk water 
bestand zijn, en ook menige hoogere plant zoader eenige 
schade voor haar leven in dergelijk water kan groeien. 

Men zàl in Amerika daarom de proeven op dit laatste 
gebied verder voortzetten, omdat het in sommige gevallen 
van belang kan zijn, om vijvers waarin men visch wenscht 
te houden, van te weelderige algen-vegetatie te ontdoen, 
zoo had men o.a. last van algen op een stuk grond wààr 
de z.g. salade-ajer gekweekt werd welke de kweekerij 
van deze zeer gewilde groente in Amerika nagenoeg on- 
mogelijk maakte. Door een behandeling van het water met 
kopersulfaat, kon men de plaag geheel doen verdwijnen, 
zonder schade voor de plant. 


— 292 — 


Ook schijnt, dat de methode voor het dooden van mus- 
kietenlarven in aanmerking zal kunnen komen, hoewel 
de behandeling met petroleum wellicht meer afdoende 
en vooral langduriger resultaten zal kunnen geven, en 
ook de kosten een reden is, dat, waar men op groote 
schaal de strijd tegen de muskieten wenscht te aanvaar- 
den, men eerder tot laatstgenoemd middel overgaat. 

Thans nog een enkel woord over de wijze van toepassing 
van het kopersulfaat. Natuurlijk hangt deze nauw samen 
met het reservoir, dat men van algen wil bevrijden, is dit 
zòò groot dat mener b.v. op kan rond roeien, dan zal men 
het eenvoudigste doen, door achter een bootje een goeni-zak 
b. v. rond te slepen, welke de verlangde hoeveelheid koper- 
sulfaat bevat, die men natuurlijk van te voren heeft be- 
rekend. De kleinere reservoirs moeten op een andere 
wijze van het kopersulfaat worden voorzien, maar daar 
het zich vrij gemakkelijk oplost, vooral wanneer men het 
op de oppervlakte laat drijven in een mandje of iets der- 
gelijks, zal de toepassing geen of weinig moeite met 
zich mede brengen. 

Uit de publicatie is verder op te maken, dat reeds in 
het groot proeven zijn genomen, om de deugdelijkheid van 
de methode aan te toonen en ook, dat men langs dezen 
weg het water kan zuiveren van ziekteverwekkende bac- 
teriën. 

Aan het slot echter van hun mededeeling, wijzen de 
onderzoekers er zeer nadrukkelijk op, dat wanneer men 
tot de toepassing van een dergelijke methode wenscht 
over te gaan en vooral, wanneer het daarbij drinkwater 
betreft, men dan noodzakelijk eerst de algen-vegetatie en 
verdere micro-organismen moet nagaan, welke het te be- 
handelen water bevat, om daarnaar ook de sterkte te kunnen 
bepalen van de oplossing, die men noodig heeft. 

Nu wij dus gezien hebben op welke resultaten men in 
Amerika kan wijzen, meen ik te mogen releveeren, waarom 
ik nogmaals gemeend heb de aandacht op de boven be- 


LE 


schreven methode te mogen vestigen. Het geldt hier niet 
zoozeer de hygiène van het drinkwater als wel van het 
water, dat voor bevloeiingsdoeleinden wordt gebruikt, en 
wel o. a. voor kweekbedden of sawahs waarop padi wordt 
geteeld. 

Bij het bezoek aan door ziekte aangetaste sawahs is 
het mij toch meermalen opgevallen, dat vooral op van 
regen afhankelijke sawahs of wel dergelijke waar het 
water slechts spaarzaam kon ververscht worden, zich 
dikwerf een sterke algen-vegetatie ontwikkeld had, welke 
den groei van de rijstplanten benadeelde en dikwerf het 
ondereinde der stengels van de rijstplant diermate bedekte, 
dat alle groei stilstond. 

Hier en daar werd aan dit verschijnsel den naam 
van „homo sroentoel” gegeven. Ook zag ik wadoeks of 
waterreservoirs, waarvan het water moest gebruikt wor- 
den deels voor het drenken van het vee in den drogen 
tijd, deels voor de besproeiing van kweekbedden van 
padi in den tijd, dat er nog geen voldoende regenwater 
disponibel was. Zulke reservoirs zagen somtijds geheel 
groen van de algen-vegetatie en was zulk water zeker 
minder aanbevelingswaardig, maar moest toch gebruikt 
worden bij gebrek aan beter. 

Het kwam mij nu in de gedachte of wellicht niet in. 
de methode, om de algen te dooden, door het water te 
vermengen met kopersulfaat, een middel kon gevonden 
worden, om wederom over helder water te beschikken en 
op deze wijze ook wellicht niet de „homo sroentoel” 
zou zijn tegen te gaan. 

Ik stel mij voor eerlang proeven te nemen ook met 
het oog op de bestrijding van eenige andere rijstziekten, 
om te bepalen tot welke concentratie de rijstplant een 
koperzout en wel kopersulfaat in het bizonder, in het be- 
vloeiingswater kan verdragen, zonder schade te ondervinden. 

VAN BREDA DE HAAN. 


EN INA 


MEDEDEELINGEN BETREFFENDE DE 
CAOUTCHOUC-CULTUUR. 


XV. 


Hen nieuwe vorm van Ficus elastica. 


Op het 8 Congres van het Algemeen Syndicaat voor 
Koffiecultuur deelde de heer OrroLANDER mede, dat er 
in Ficus-zaailingen een sterke variatie bestaat en in de 
gouvernements aanplantingen in Poeger duidelijk is waar 
te nemen, dat de Ficus met gegolfd blad een minder goede 
groeier is dan de tvpe met gladde bladeren; de laatste soort 
kruipt over den grond. 

Door deze mededeelingen van den heer OTTOLANDER Op: 
merkzaam gemaakt, mocht het mij onlangs gelukken in 
den zaailingen-aanplant van den Cultuurtuin een boom 
aan te treffen, welke zich in der daad van de overigen 
onderscheidt, door gegolfde bij oudere en gekrulde bij jongere 
bladeren. 

Er werden een partij oude zaailingen in een vak van den 
Cultuurtuin te Tjikeumeuh uitgeplant. Onder deze zaai- 
lingen, welke nu tot boompjes zijn opgegroeid, bevindt 
zich slechts één exemplaar met gegolfde bladeren. 

Over ’t algemeen zijn de bladeren van dit exemplaar 
grooter dan die van de anderen. Overigens onderscheidt 
hij zich niet van de rest. De groei van dit exemplaar 
is tot dusverre gelijk aan die van de overige. | 

Het is nu nog moeielijk uit te maken, welke ER 
deze vorm voor de Cultuur heeft. 


RE 


ESET 


Vorm met gegolfde bladeren. 


Gewone vorm. 


— 295 — 


Van den boom zijn een aantal tjangkokans gemaakt, ten 
einde hem in een grooter aantal te bezitten. 
Eene afbeelding, welke ik aan de welwillendheid van 
den heer HuIismANs dank is hierbij gevoegd. 


XVI. 
Is het aftappen der Hevea's nadeelig voor den Vruchtdracht? 


Hoewel het aantal ondernemingen, welke Heveazaden 
verkoopen, op Java nog zeer beperkt is, zal het niet lang 
meer duren of wij zullen in eigen behoefte kunnen voor- 
zien en behoeven dan niet meer Let plantmateriaal uit de 
Straits of Ceylon te betrekken, zooals nu nog het geval is. 
Voor hen, die zich op zaadproduktie toeleggen, kan het 
nuttig zijn, hier de ervaring mede te deelen, betreffende 
den invloed van het aftappen op den vruchtdracht. Sedert 
den aanplant van 1883 in den Cultuurtuin geregeld elk 
jaar wordt afgetapt, dragen die boomen aanzienlijk min- 
der vrucht dan voor dien tijd. De boomen, welke bekend 
zijn om hun grooten caoutchoucrijkdom en welke vóór de 
aftapping geregeld vruchten droegen, dragen nu zoo goed 
als geen vruchten. De heer Diner deelde mij mede, dat ook 
hij waargenomen heeft dat het aftappen van den aan- 
plant te Soebang de vruchtdracht heeft doen verminderen, 
zoodat om deze reden besloten is de aanplant in dit jaar 
niet te tappen. Hetzelfde werd mij medegedeeld van eene 
onderneming in de Preanger, waar ook om den vrucht- 
dracht de boomen niet meer getapt worden. Op Ceylon 
deed men dezelfde ervaring op. De directeur van den 
botanischen tuin aldaar, de heer Wirris deelde daarom- 
trent het volgende mede „wat betreft de zaden van 
getapte boomen zoo is mijne ervaring, dat wij wel minder 
zaad krijgen als er getapt wordt, doch de zaden zijn 
over ’t geheel even goed als anders. In sommige jaren 
schijnt ons zaad beter te zijn dan in andere, maar voor 


— 296 — 


zooverre ik heb kunnen nagaan houdt zulks geen ver- 
„band met het tappen, doch naar alle waarschijnlijkheid 
meer met het weêr.” De vraag werd aan den heer WiLLis 
gedaan door een zaad-producent aan wien enkele koopers 
de voorwaarde hadden gesteld, dat het zaad uitsluitend 
van niet-getapte boomen afkomstig mocht zijn. 

Het is nog niet uitgemaakt, welke rol het caoutchouc 
in het plantenleven speelt, doch dat een onttrekken van 
het melksap, waarin behalve caoutchouc nog andere be- 
standdeelen aanwezig zijn, waaraan zonder twijfel een 
physiologische beteekenis voor het plantenleven moet 
worden toegekend, nadeelig werkt op de zaadproduktie, 
toonen de boven vermelde gevallen aan. Het is dus raad- 
zaam de zaadboomen slechts zeer matig af te tappen of nog 
beter in het geheel niet. 

W. R. TrouPp DE HAAS. 


EEN EN ANDER OVER SPINNEN., 


Hoewel de spinnen niet behooren tot de diervormen, die 
zich het meest in de sympathie of ook maar in de belang:- 
stelling van den mensch mogen verheugen, bieden zij toch 
in hun lichaamsbouw, hunne levenswijze en hunne betee- 
kenis in de huishouding der natuur zoovele belangwekkende 
bijzonderheden aan, dat het mij geen ondankbaar werk 
schijnt, de „aandacht eens op hen te vestigen. Wellicht 
krijgen zij daardoor iets meer op hunne ecreditzijde, dan 
tot heden het geval was. 

Wij willen beginnen met de spinnen in meer beperkten 
zin; misschien zal later nog gelegenheid bestaan, iets mede 
te deelen over eenige verwante vormen, zooals schorpioen- 
spinnen en hooiwagens. 

De Echte Spinnen vormen een gemakkelijk herkenbare 
en vrij goed afgesloten groep van Gelede Dieren, die als 
orde der Araneida een deel uitmaakt van de klasse der 
Arachnoidea of Spinachtige Dieren. Van de andere orden 
dezer klasse zijn die der Mijten en die der Schorpioenen 
de meest bekende. De verschillende orden, die, zooals men 
ziet, uitwendig zeer uiteenloopende diervormen bevatten, 
worden bijeengehouden door het kenmerk, dat de kop en 
het borststuk, die bij vele andere Gelede Dieren, zooals bij 
de Insecten, zoo duidelijk van elkander zijn gescheiden, 
hier tot één geheel zijn vergroeid, dat den naam draagt 
van kopborststuk of cephalothorax. Voorts komen zij alle 
overeen in de afwezigheid van sprieten, en het geringe 
aantal der mondwerktuigen, dat slechts uit twee paar 
bestaat en in de aanwezigheid (althans bij de volwassen 


— 298 — 


individuen) van vier paar pooten, die als organen der voort- 
beweging dienst doen. 

De Echte Spinnen hebben hun karakteristiek voorkomeu 
vooral te danken aan de krachtige ontwikkeling van het 
ongelede achterlijf, dat naar voren uitloopt in een steel, 
waarmede het aan het kopborststuk is bevestigd. 

Aan de voorzijde van dit laatste, onder den rand van 
het voorhoofd, bevinden zich de mondwerktuigen, die, z00- 
als wij zagen, twee paar in aantal zijn en die wij met den 
naam van voor-en achterkaken zullen aanduiden. 

De voorkaken bestaan uit twee stukken: een krachtig 
basaal stuk, dat aan de binnenzijde eene groeve vertoont 
en een klauwvormig eindstuk, dat in die groeve kan wor- 
den teruggeslagen. Dit eindstuk nu is het gevaarlijke 
aanvalswapen der spinnen, daar het aan zijn- uiteinde de 
uitmondingsopening eener giftklier draagt, welker inhoud 
onmiddellijk in de, bij den aanval gemaakte wonde wordt 
uitgestort. Het afscheidingsproduct van deze klier is zóó 
giftig, dat het bij kleine dieren een vrijwel oogenblikke- 
lijken dood veroorzaakt, terwijl het bij grootere dieren 
pijnlijke opzwellingen teweeg brengt. De achterkaken zijn 
van veel onschuldiger aard; zij bestaan uit een basaalstuk 
en een aanhangsel, waaraan men den naam van Kaaktaster 
geeft, maar dat bij sommige spinnen door zijn vorm aan 
een korten poot doet denken. Zoo zou men op het eerste 
gezicht de Javaansche Vogelspin niet voor acht-, maar voor 
tienpootig houden. 

Bij de mannetjes speelt deze kaaktaster, zooals wij straks 
zullen zien, tijdens de paring een merkwaardige rol. 

De pooten der spinnen zijn over het algemeen lang en 
dun, terwijl zij eindigen in twee, aan de binnenzijde kam- 
vormig ingesneden klauwen. Dikwijls treft men nog een 
derde, kleinere klauw aan, die dan meer dienst doet bij 
het loopen, terwijl de berde eersten dee bij het 
spinnen te pas komen. 

Aan het uiteinde van het achterlijf bevinden zich de 


— 299 — 


spintepels, die bij de meeste spinnen met het bloote oog 
gemakkelijk waarneembaar zijn; hun aantal bedraagt vier 
of zes. Zij bevatten de openingen der buisvormige spin- 
klieren, die een slijmerige, aan de lucht spoedig hard wor- 
dende stof afzonderen. De talrijke, uiterst fijne draadjes, 
die uit de gezamenlijke uitmondingsopeningen der spin- 
klieren te voorschijn komen, worden met behulp der zooeven 
genoemde voetklauwen tot één draad vereenigd, 

De ademhaling heeft bij de spinnen plaats door middel 
van twee of vier openingen, die aan weerszijden van de 
middellijn voor aan de buikzijde van het achterlijf zijn 
gelegen. Deze openingen voeren in een stelsel van afge- 
platte, waaiervormig geplaatste buizen, waaraan men den 
naam van longen heeft gegeven en die omspoeld worden 
door het bloed, waaraan zij de zuurstof der lucht afstaan. 
De geheele ademhalingstoestel is dus veeì meer gelocali- 
seerd dan bij de insecten, waar de luchtbuizen zich door 
het geheele lichaam vertakken. 

In de middellijn, ongeveer tusschen de ademhalingsope- 
ningen, ligt de opening der geslachtsorganen, die slechts 
van inwendigen aard zijn. 

Om na te voorzien in het gebrek aan een uitwendig pa- 
ringsorgaan, ondergaat bij de mannetjes de pootvormige 
taster der achterhaken eigenaardige veranderingen, waar- 
door hij in staat is, het afscheidingsproduct der mannelijke 
organen binnen de vrouwelijke organen te brengen. 

Over het algemeen speelt in een spinnenhuishouden het 
mannetje een zeer bescheiden en ondergeschikte rol. In 
het gunstigste geval wordt hij door het, in den regel veel 
grootere wijfje geduld, hetzij in hetzelfde, hetzij in een 
naburig verblijf. In andere gevallen wordt hij door het 
wijfje slechts eenige malen tot de paring toegelaten en 
daaraa door zijne wederhelft gedood en opgegeten. In 
wederom andere is het wijfje zóó wars van alles, wat naar 
overdaad zweemt, dat zij het mannetje na, ja soms reeds 
gedurende de eerste paring om het leven brengt en opeet. 


— 800 — 


In verband met deze Spartaansche wijze van optreden 
beschouwen de natuuronderzoekers het alseen groot geluk, 
dat de hoogere dieren niet in een rechte lijn van de spinnen 
afstammen. 

Zeiden wij in den aanvang, dat de spinnen zich over het 
algemeen niet in de sympathie van het menschdom mogen 
verheugen, het moet worden erkend, dat de wijze, waarop 
zij zich bij een oppervlakkige beschouwing aan ons mani- 
festeeren, daartoe wel eenige aanleiding geeft. Wij behoeven 
echter niet zoover te gaan als een Engelsch schrijver, die 
van hen getuigt: „bloodthirsty and vindicative, treacherous 
aud cruel, full of stratagem and artifice, highly venomous, 
lurking in darkness, the spiders do not move our esteem.” 
Een nadere kennismaking toch leert ons, dat tegenover 
al deze, in een blijkbaar zwartgallige bui geïnventari- 
seerde eigenschappen een aantal andere kan worden ge- 
steld, die den evenaar van onze weegschaal in een gun- 
stiger stand vermogen te brengen, terwijl het niet valt 
te ontkennen, dat ook onvoldoende kennis aan de eene, 
vooroordeel en zelfs bijgeloof aan de andere zijde, het 
hunne hebben bijgedragen tot miskenning dezer groep van 
dieren. 

Zoo blijkt in de eerste plaats, de levenswijze der ver- 
schiilende spinnentypen van zóó verschillenden en uiteen: 
loopenden aard te zijn, dat zij den natuuronderzoeker een 
hoogst belangwekkend en nog slechts ten deele ontgonnen 
terrein van onderzoek aanbieden. Merkwaardig is het 
hierbij op te merken, hoe de morphologische kenmerken 
voeren tot eene indeeling, die hand in hand gaat met eene 
andere, die aan de levenswijze is ontleend en in den laatsten 
tijd nagenoeg algemeen wordt aangenomen. Zij verdeelt de 
spinnen in zeven biologische groepen, die wel is waar niet 
volkomen scherp van elkander zijn te scheiden, maar toch 
in hoofdzaak elk een goed kenbaar type voorstellen. Deze 
groepen zijn de volgende, 

1. Zerritelariae, Aardspinnen, die zich gaten in den 


— 8301 — 


grond graven of zich in schuilhoeken verbergen en hun 
verblijf van binnen geheel met spinsel bekleeden. 

2. Saltigradae, Springende Spinnen, die zich met sprongs- 
gewijze bewegingen verplaatsen. 

3. Citigradae, Snelloopende Spinnen, ook Wolfsspinnen 
genoemd, die evenmin als de vorige een vaste verblijfplaats 
hebben en met snelle, recht voorwaarts loopende bewe- 
gingen op hun prooi jagen. 

4 Laterigradae, Zijdelings loopend en daarom ook wel 
Krabspinnen genoemd. 

5. Tubitelariae, Buisspinnen, die een horizontaal net 
(geen eigenlijk web) maken, dat van onderen in een buis 
uitloopt, waarin zij verblijf houden. 

6. Retitelariae, Netspinnen, die zich een onregelmatig 
net vervaardigen, waarvan de draden in alle richtingen 
door elkaar loopen en die ook in dat net zonder afzonder- 
lijke schuilplaats verblijf houden. 

7. Orbitelariae, Webspinnen, die zich een echt, verticaal 
uitgespannen web vervaardigen en hetzij in het middelpunt 
daarvan hun prooi afwachten, hetzij ergens in de nabijheid 
daarop loeren. ’ 


1. AARDSPINNEN. 


Deze groep onderscheidt zich reeds op het eerste ge- 
zicht van alle andere, doordat het basale stuk van de 
voorkaak naar voren is gericht en het eindstuk naar be- 
neden is teruggeslagen, zoodat zij dit wapen bij wijze van 
een pikhouweel in hun prooi kunnen slaan. Bij de andere 
groepen is het basale stuk in benedenwaartsche richting 
op den kop ingeplant en het eindstuk naar binnen gericht, 
zoodat hier de prooi als met een tang wordt gegrepen. 

De meest bekende der Aardspinnen (wij zullen ons hier 
bij voorkeur met de Indische en meer in het bijzonder 
met Javaansche vormen bezig houden) behooren tot het 


B 


geslacht Mygale, waaraan men, niet ten onrechte, den 
naam van Vogelspinnen heeft gegeven. Deze min of 
meer afzichtelijke dieren komen hier in meer dan ééne 
soort vrij algemeen voor; op bouwland en vooral in 
de galangans der rijstvelden ziet men veelvuldig 
de openingen der holen, waarin zij verblijf houden. Zoo- 
wel hun lichaam als hun vrij lange pooten zijn sterk 
behaard, waardoor zij nog grooter en geduchter schijnen, 
dan ze in werkelijkheid zijn. Hun lietste, maar niet altijd 
gemakkelijk verkrijgbare prooi zijn de kleine, muschach- 
tige vogeltjes (priet, bondol, glatik, peking), die tegen het 
rijpen der paddi in grooten getale de rijstvelden bevolken. 
Zij bespringen deze van achteren, terwijl zij het diertje 
met de krachtige pooten omgrijpen en daardoor alle verdere 
beweging onmogelijk maken, slaan zij hun vervaarlijke 
kaken in het voorste gedeelte van den rug. Het uitvloei- 
ende gift heeft gelukkig een bijna oogenblikkelijken dood 
ten gevolge, 

In hoeverre ditzelfde gift schadelijk is voor den mensch, 
schijnt in hooge mate af te hangen van het individu, 
aan wien de beet wordt toegebracht. Niet alleen de 
leeftijd, maar ook de zenuwtoestand en een meerdere of 
mindere gevoeligheid voor dergelijke zaken schijnen hier 
van grooten invloed te zijn, zooals ook meermalen bij beten 
van andere vergiftige dieren (slangen, schorpioenen, groote 
scolopenders) werd waargenomen. Dat een spinnenbeet den 
dood van een mensch ten gevolge had, schijnt intusschen 
nooit met zekerheid te zijn geconstateerd. 

Van de ziekteverschijnselen, die aan spinnenbeten wor- 
den toegeschreven, is wel het bekendste dat van den 7u- 
rantula-dans, dat zou worden veroorzaakt door de beet van 
de, in Zuid-Europa voorkomende spin van dien naam. Men 
mag deze geheele zaak echter veilig naar het rijk der fabelen 
verwijzen en den oorsprong van dergelijke verhalen zoeken 
in de algemeen menschelijijke neiging, den duivel zwarter 
voor te stellen, dan hij in werkelijkheid is. Ten slotte is 


— 808 — 


de handelwijze van een spin, die haar, overigens volkomen 
onbeschermde lichaam verdedigt met het eenige middel, 
dat haar ten dienste staat, volstrekt geen zaak, die alleen 
in het rijk der duisternis thuis behoort en in dit opzicht 
staan zij stellig niet lager dan vele vogels, die hun zwak- 
kere verwanten uit louter tijdverdrijf den schedel openpik- 
ken of van vele, van roof levende insecten, die hun levende 
prooi het eerst de oogen uitvreten, wel wetende, dat zij alsdan 
bij het overige van hun maaltijd des te minder gevaarlijken 
tegenstand zullen ontmoeten. ö 

Een iets kunstiger verblijf dan dat der vogelspinnen maken 
de soorten van het geslacht Calommata, die aanzienlijk 
kleiner en minder behaard zijn. Deze dieren maken een 
gang van een paar palm lengte in den grond, terwijl zij 
daarin een langwerpig, peperhuisvormig spinsel vervaardi- 
gen, dat men in zijn geheel uit den bodem kan trekken. 
Boven den grond zet dit spinsel zich een klein eindje voort 
en eindigt dan in een tamelijk nauwe opening, waarachter 
de spin geduldig op een voorbijkomend insect of ander 
klein dier zit te loeren. 

Geniepiger zijn de Cteniza-soorten, die een dergelijk verblijf 
maken, maar dit van boven afsluiten door middel van een 
valdeurtje, dat zij eveneens zelf vervaardigen van zandkor- 
rels of andere partikels, door hun spinsel tot een vrij stevig. 
geheel vereenigd. Dit deurtje nu staat op een kier, die den 
bewoner in staat stelt een oogje in het zeil te houden en het 
oogenblik voor een uitval af te wachten. 

Bij de Aardspinnen is, zooals trouwens bij de Spinnen 
in: het algemeen, de zorg voor de eieren zeer groot. De 
wijfjes dragen die bij zich in een zelf gesponnen, afgeplat 
boivormigen zak, die een groote taaiheid bezit en soms 
de grootte van een duivenei bereikt. In oogenblikken van 
gevaar verdedigen zij hun nakomelingschap met bewonde- 
renswaardigen moed en volkomen zelfopoffering. Wanneer 
men een wijfjesspin met haar eierenzak in spiritus werpt, 
vergeet zij dezen in haar doodstrijd niet en, welke bewe- 


— 304 — 


gingen zij ook moge maken om zich nog te redden, de 
beide pooten, waarmede zij dien vasthoudt, blijven hem 
vast omklemmen. 


2. SPRINGSPINNEN. 


In tegenstelling met de vorige groep behooren tot deze 
afdeeling voor het meerendeel slechts kleine soorten, die niets 
van het huiveringwekkende en terugstootende hebben, 
dat de Vogelspinnen en hunne verwanten voor velen be- 
zitten. Integendeel, de Springspinnetjes zijn zulke aardige 
en dikwijls hoogst sierlijk diertjes, dat het zelfs den meest 
verwoeden spinnenhater niet zal invallen, ze zonder nood- 
zaak te dooden. | 

Wat bij deze groep het eerst opvalt, is de eigenaardige 
wijze van beweging. Met buitengewoon snelle sprongen 
huppelen ze rond, terwijl ze zich dikwijls met de tasters 
over het voorhoofd strijken, als wreven ze zich de oogen 
uit om na hun sprong goed te zien, waar ze terecht zijn 
gekomen. 

In de tweede plaats zijn zij gekenmerkt door hun bij- 
zonder groote voorhoofdsoogen. De meeste spinnen hebben 
acht oogen, die veelal in twee, meer of minder regelmatige 
rijen van vier zijn geplaatst. De rangschikking en de betrek- 
kelijke grootte dier oogen leveren, zooals zich laat denken, 
een bijzonder goed hulpmiddel voor de systematische in- 
deeling. Bij de Springspinnen nu zijn de oogen niet in 
twee, maar in drie rijen geplaatst en wel in dier voege, dat 
de eerste rij er vier telt; daarachter liggen, vrij ver van elkaar, 
twee zeer kleine en wederom daarachter, ongeveer op den- 
zelfden afstand van elkaar, twee grootere oogen. 

Het middelste paar nu van de voorste rij, gewoonlijk om 
hunne ligging de voorhoofdsoogen genoemd, overtreft bij 
de Springspinnen alle andere in grootte; zelfs in verhou- 
ding tot het dier zijn ze soms zeer groot 

De buitenvlakte ervan (het hoornvlies) is zeer bol en 


LM 


— 305 — 


schittert soms, alsof zij van kristal was geslepen en 
daar bij de meeste soorten de voorhoofdsoogen recht 
naar voren zijn gericht, krijgt men eenigszins den indruk, 
alsof het diertje van zoeklichten met sterke lenzen was 
voorzien. Men kan er zich gemakkelijk van overtuigen, 
dat het gezamenlijke oogenstelsel der springspinnen een 
uitnemend gezichtsorgaan vormt; want van welke zijde 
men het dier ook met eenig voorwerp tracht te naderen, 
het ontdekt die nadering onmiddellijk en reageert daarop 
door vlug weg te springen. 

De Springspinnen zijn over de geheele aarde verspreid, 
maar in de tropen komen zij in een bijzonder groot aan- 
tal soorten voor; zelfs zóó, dat de bewerker der spinnen- 
fauna van Britsch Indië, Pocock, zich aan deze groep nog 
niet heeft gewaagd. Wij treffen ze zoowel buiten in de 
vrije natuur als in onze woningen aan, waar elk hoekje 
hun welkom is. Tot verblijfplaats spinnen ze een klein 
zijdeachtig zakje, maar over het algemeen zijn zij zeer 
uithuizig en doen blijkbaar niets liever dan vrij rondzwer- 
ven en op kleine insecten jagen, die zij met groote handig- 
heid weten te bespringen, en soms in een ongeloofelijk 
korten tijd met zooveel draden omspinnen, dat alle tegen- 
stand onmogelijk wordt. Dit laatste doen zij echter ge- 
woonlijk slechts met een prooi van eenige afmeting; zeer 
kleine insecten worden in triomf weggedragen en op een 
rustig plaatsje verorberd. 

Zooals wij hierboven reeds opmerkten, komen er onder 
de springspinnen zeer sierlijke vormen voor ; sommige soor- 
ten vertoonen zelfs bijzonder fraaie, niet zelden gouden en 
zilveren of andere metaalachtige kleuren en teekeningen, 
die bij eenige vergrooting gezien, een schitterenden aanblik 
opleveren. Ook de oogen van verschillende soorten zijn fraai 
gekleurd en een hier reizend natuuronderzoeker vertelde 
mij onlangs, dat hij een springspin had waargenomen, die het 
vermogen bezat, hare oogen van kleur te doen veranderen. 

Teysm. XVII, 20. 


SBO 


De meest bekende geslachten der Springspinnen zijn 
Salticus en Attus; naar het laatste dragen zij den naam 
van Attidae. Het geslacht Salticus bevat onder meer een 
aantal soorten, die eene hoogst bedriegeliijjke gelijkenis met 
mieren vertoonen. 

Het is aan geen twijfel onderhevig, dat de talrijke soor- 
ten van Springspinnen, die in onze woningen voorkomen, ons 
door het jagen op muggen, vliegen en ander schadelijk of 
lastig gedierte groote diensten bewijzen, temeer daar zij 
vooral overdag in actie zijn, als wanneer de meeste andere 
onzer huisspinnen zich schuil houden. 

DEI E EE 


(Wordt vervolgd.) 


VANIELJE TE GAROET. 


Men ziet te Garoet veel vanielje, wat niemand zal ver- 
wonderen, daar er bijna geen desa is aan te wijzen, waar 
zij niet in grootere of kleinere hoeveelheid aangeplant 
wordt. De te koop aangeboden waar is echter in den regel 
van zeer slechte hoedanigheid, het produkt van veel te 
-. vroeg oogsten en onoordeelkundige bereiding. Het komt 
niet zelden voor dat, om de gewenschte, donkere kleur te 
verkrijgen, men de vruchten eenvoudig kookt. Zulke waar 
is alleen in de hôtels te slijten aan oningewijden, doch 
wie zich door den spotprijs laat verlokken die vanielje 
aan te schaffen, bemerkt spoedig, dat ze gerust weggewor- 
pen kan worden. 

Er is slechts één Europeaan, de Heer Prerers, die in desa 
Tjinoenoek tenga in het bezit is van een vanieljetuin, die 
vroeger van een inlander werd overgenomen. Deze tuin 
heeft een oppervlakte van twee bouw, terwijl genoemde 
heer bezig is op twee paal vandaar, in desa Babakan Lor, - 
een nieuwen tuin van ongeveer gelijke grootte aan te leggen. 

Zooals overal te Garoet worden de planten gekweekt 
tegen hekwerk van bamboe; de rijen staan ongeveer 2— 
24 M. uiteen. De planten worden in hoofdzaak beschaduwd 
door tusschen de rijen staande cacao, maar vooral in de 
kampongs worden er allerlei andere gewassen tusschen 
aangetroffen, zooals koffie, kapok, sirih, enz. De grond bij 
de planten wordt los gehouden en af en toe met stalmest 
bemest; zoo noodig wordt gedund. Als stekken gebruikt 
de Heer Prierers tegenwoordig uitsluitend stengels van een 
paar meters lengte, die alle aanslaan en het voordeel op- 
leveren reeds na een jaar vrucht te dragen. 


— 308 — 


De bevruchting geschiedt door vrouwen; zooals bekend 
is, wordt de helmknop met een stokje opgelicht en met den 
vinger op den stempel gedrukt. Om goed ontwikkelde 
vruchten te krijgen, worden er niet meer dan ongeveer 
8 aan een tros gelaten; de meerdere verwijdert men. Zij 
worden geoogst, zoodra zij aan den top beginnen geel te 
worden, hetgeen ongeveer 10 maanden na de bevruchting 
plaats heeft. Na eerst 10 seconden in kokend water ge- 
houden te zijn, legt men ze tusschen flanel in de zon te 
drogen, totdat ze beginnen bruin te worden; de verdere 
droging heeft dan buiten de zon plaats. Ten slotte worden 
zij met flanel gewreven. 

Te droog mogen de vruchten niet zijn; het meest ge- 
wild voor den handel schijnt een pond van 90 stuks te 
zijn. De eerste soort gaat gewoonlijk naar Duitschland. 

De tuinen zagen er over het algemeen goed uit, doch 
het leek er mij wat te bedompt; misschien dat daaraan 
gedeeltelijk het vrij veel voorkomen van ziekte, waardoor 
de vruchten verrotten, moet worden toegeschreven. 

Een andere belangrijke vanieljetuin is die van SARIF Morsa, 
gewezen sultan van Pontianak, die ongeveer 7 bouw met deze 
orchidee beplant heeft en gelegen is in de desa Tjiparang. 
De behandeling is ongeveer als bij den heer Prrerers, aan 
het onderhoud wordt minder zorg besteed. Voor een deel 
waren de planten oud en niet zeer krachtig meer, doch de 
schaduw was hooger en de planten kregen meer licht. 
Cacao was ook hier de schaduwboom. 

Overigens is alles in handen van desalieden, die de 
vruchten reeds plukken als zij nog slechts 6 à 7 maanden 
oud zijn, wat met de onverschillige bereidingswijze een 
zeer minderwaardig produkt oplevert. 

J, J. SMITH. 


DENDROBIUM'S. 


Dit groote Orchideeën-geslacht, dat 300 à 350 soorten bevat is 
bekend genoeg, ook hier groeien er verscheidene in het wild; een 
der meest bekende hier is Dendrobium cruminatum, waarvan de 
talrijke lieve witte bloempjes aan de verschillende planten te gelijk 
kloeien. Het is of het landschap op zulk een dag zich in feestdosch hult, 
op een groot aantal vrucht-en sierboomen op erven en in tuinen 
komen zij voor; overal ziet men dan de trossen met de sierlijke, 
sneeuwwitte bloempjes afhangen. Zij duren maar kort, den volgen- 
den dag zijn zij verwelkt. In onderstaand tijdschrift geeft de heer H. 
Werpricm een aantal soorten op, die in Europa. gekweekt worden. 

De Dendrobium's behooren tot de epiphytische Orchideëen. Op 
eenige weinige uitzonderingen na komen zij uit Indië, Japan, Australië, 
ook de Zuidzeeeilanden leveren enkele soorten. Ofschoon bijna 
alle Dendrobiwms in een warme kas gekweekt behooren te worden, 
zijn er ook onder, die in een gematigde kas kunnen groeien, niet 
lager dan 10 à 12° R, zij verlangen daar echter een lichte plaats, 
zij moeten daar in de zon staan, opdat de stengels of schijnknollen 
goed uit kunnen groeien en volkomen ontwikkelen. 

Bijna alle Dendrobium’s verlangen op het einde hunner groeipe- 
riode een rusttijd. Deze geeft men hun, door ze geheel droog te 
houden. 

Bovengenoemde twee eigenaardigheden, mogen ook hier niet 
uit het oog verloren worden, en daar ons klimaat, ik bedoel van 
Buitenzorg en meer streken van West-Java zeer vochtig is en 
ook in den Oostmoesson zelden lange droogte kent, zal het wel 
daaraan liggen, dat verscheidene, vooral de movoie indische soorten 
hier zoo onregelmatig bloeien. 

Het zijn bijna uitsluitend boombewoners, slechts weinige vindt 
men op rotsen. Het is daarom voldoende, indien men ze op blokjes met 
stukjes turf, sphagnum of varenwortels plant. Men doet zulks echter 
alleen bij zwakke exemplaren, krachtig groeiende planten, plaatse 
men liever in potten of in mandjes van hout of koperdraad. Ge- 


— 810 — 


durende den groei kunnen zij wel wat verdunde mest verdragen, 
het doet ze goed en draagt veel tot de flinke ontwikkeling der 
stengels bij. Bij het planten is een goede drainage hoofdzaak, een 
behoorlijke hoeveelheid schoongewasschen scherven, houtskool, 
sphagnum, enz. zijn voldoende. Hier en daar heeft men in Europa 
succes als bij het genoemde mengsel wat half vergaan blad gevoegd 
wordt, voor ons is het beter wat uitgeloogde klappervezel en 
varen wortels. 

Onder de meest gekweekte en de mooiste worden de volgende 
genoemd. 

Dendrobium thyrsiflorum Reus. f., synoniem met D. densiflorum 
albo-luteum. In groeiwijze en habitus is ‘zij gelijk aan D. densi- 
florum, doch de bloem van eerstgenoemde is grooter, de bloemen 
zijn langer gesteeld, wit met oranje lip. Als de plant met ver- 
scheidene bloemtrossen in bloei staat heeft zij een majestueus aan- 
zien; D. densiflorum heeft dezelfde eigenschappen maar de bloemen 
zijn goudgeel met oranje lip. Het zijn beiden waardevolle ea onder 
goede behandeling mildbloeiende soorten; de bloeitijd valt in Juni. 

D. Calceolaria CAREY, synoniem met D. moschatum W ALL., meter- 
lange stengel, de bloemen zitten op dunne stengels 8 à 10 aan eene 
bloeiwijze, zij zijn 6 à 8 em. breed, licht geel soms wat donker- 
der met zacht rose tint, de lip donkergeel in heldergeel overgaande 
en aan beide kanten voorzien van een purper getinte vlek. 

D. amethystoglossum Reu. f. met een 10 em. lange bloemtros, de 
bloem is wit met amethyst-purper tinten. D. Aphrodite, met circa 20 
em. lange stengels, aan de geledingen opgezwollen, bloemen zuiver 
wit, 8 à 10 em. groot. Deze soort heeft behoefte aan een lange 
rustperiode. 

D. Brymerianum Reus. f is 25 à 30 em. lang, de stengels zijn 
in het midden verdikt, de bloemen zijn goudgeel 6 à 8 em. groot, 
geplaatst in korte trossen; de lip is heldergeel met dunne franjes. 
Het is een zeer ERRORS plant, die in het voorjaar bloeit. 

D. chrysotoeum LNpu. heeft knodsvormige 20 cm. lange stengels 
met altijd groene leerachtige bladeren en oranjegele bloemen; de 
lip heeft een helderen rand en is ook voorzien van franjes. 

D. Dalhouseanum Warr, heeft soms stengels van wel 1 M. lang 
met altijd groene bladeren, bloemen 10 em. groot, hangend, helder 
tot donkergeel met rose rand, de lip heeft op gelen grond een purperen 
vlek, bloeit in het voorjaar. 


— 3Il — 


D. Dominianum Reus. f. een mooie hybride uit D. Linawianum 
en D. nobile, gelijkt veel op de laatste, de bloembladen zijn don- 
kerder, de lip is wit met purper in zacht rosa overgaande. 

D. Falconeri Hook., met 50 em. lange stengels en dikke op- 
zwellingen, bloemen 10 em. groot, uit bladlooze stengels ieder af- 
zonderlijk te voorschijn komende, zuiver wit, de lip ook wit 
maar heeft in het hart een purperen vlek op geelrooden grond. 

Een mooie variëteit van laatstgenoemde is D. HF. albidulum 
Rcrp. f. met purpervlek aan de punt der bloembladen en aan den 
rand der lip. D. Farmeri Paxr., met 12 em. lange stengels, knots- 
vormig en met altijd groene bladeren, bloemen geel met rose, lip geel 
in het midden donkerder met franjes aan de randen. D. 
fimbriatum Hook, met 60 em. lange stengels en altijd groen loof, 
bloemen staan in losse gele trossen, de lip der bloemen is getand en 
van franjes voorzien, de trossen komen aan het boveneinde van de 
lange stengels te voorschijn. D. Findlaynum Reus. f. met 30 em. 
lange stengels en sterke opzwellingen, de bloemen zijn wit met 
rose, de lip is oranje gekleurd. 

D. formosum Roxas, met altijd groene stengels, bladscheden don- 
kerbruin behaard; bloem wit 7 à 8 em, lip met gele strepen, zoo 
fraai deze Dendrobium in bloei is, zoo lastig is zij in cultuur, zij 
moet de juiste temperatuur hebben, wat te warm of wat te kond, 
doet haar onmiddellijk kwaad. 

D. Hookerianum LNpr. met meterlange stengels, de bloemen ko- 
men 7 à 10 aan een tros voor, zij zijn groot en hebben een geelach- 
tig roode kleur, de lip is behaard en heeft een purperkleurige vlek. 

D. Jamesianum Rens. f. de stammen zijn kort en knotsvormig; 
bladen zijn smal en komen uit een bruinbehaarde bladschede, 
bloemen 10 cm. groot, wit met een lip, die in het hart prachtig 
rood is. Een bijzonder mooie Dendrobium. 

D. Leechianum RcuB. f. is is een hybride uit D. aureum en 
D. nobile, de bloemen zijn 8 à 10 em. groot, bloembladen en lip 
wit met purper, in het midden der lip een roode vlek met purper 
streep. D. nobile met hare hybriden, zijn milde bloeiers, die allen 
aanbeveling verdienen. Onder de laatsten vallen bijzonder op, de 
varieteiten Bakhouseunum, Cooksonianum, elegans, intermedium, pen- 
dulum, Schröderianum, Wallichtanum, Dominianum, enz. 

D. Phalaenopsis Rcup. f. is de meest gezochte en zeker de beste 
voor het leveren van snijbloemen, op de 50 à 60 em. lange sten- 


— 812 — 


gels ontstaan de 10 à 25 em. lange rechtopstaande bloemstengels 
met 8 tot 16 bloemen, die 5 à 6 em breed zijn, en allerlei fraaie 
tinten hebben, van het teerste wit tot donker purper. Er zijn 
thans kweekers bij wie men een duizendtal dezer peten orchi- 
deëen vol in bioei kan zien. 

D. Pierardi Roxp., met 50 à 60 em. lange hangende stengels, 
waaruit paarswijze 16 à 30 stuks bloemen komen, die ieder 4 à 5 
em. groot zijn en die witte zacht paarschroode bloemen hebben, de 
lip is geelachtig zeegroen, met paarschpurper strepen. D. splendi- 
dissimum Roxs. f. is ook een hybride uit D. aureum X nobile 
ontstaan. D. superbiens met donkerpurper bloemen, wegens den 
langen duur der bloemen wordt deze zeer gewaardeerd. 

Er zijn nog tal van minder bekende maar zeer mooie Dendro- 
bium’s, die voor hem, die ze goed kan kweeken een bron. van 
genot en bewondering opleveren. 

(Gartenflora, Heft 4 1906.) w. 


NIEUWE SERPENTINA-DAHLIA'S. 


Alweer wat nieuws op het gebied der Dahlia’s. Bovengenoem- 
de verscheidenheden gelijken wat de vorm der bloemen betreft wel 
op de fijnste Cactus-Dahlia’s. Het eigenaardige ervan is, dat ver- 
schillend gekleurde bloemen aan eene plant ontstaan. 

In onderstaand tijdschrift worden eenige der nieuwste verschei- 
denheden in het kort beschreven, wij zullen die beschrijvingen 
hier overnemen, teneinde den lezer eenig denkbeeld van dit nieuwe 
ras te geven. 

Zoo heeft Amorette deels zuiverwitte, deels zachttvleesd nf 
en eindelijk ook nog rose bloemen. De bloem is middelmatig groot 
en heeft zeer spitse en gedraaide blaadjes. 

Schlaraffia is een buitengewoon milde bloeister, de meeste bloe- 
men hebben een vleeschkleur met purperroode tinten, andere zijn 
geheel purpergekleurd, terwijl er ook zijn, met allerlei nuances 
tusschen beide uitersten. 

Prinz Karnaval is een zeer fraaie verscheidenheid, die krachtig 
groeit, 11/4 à 11/2 M. hoog wordt. De meeste bloemen zijn room- 
kleurig met fijne wijnroode randen, van andere hebben de buiten- 
ste bloemblaadjes een steenroode kleur, die naar het midden in oranje 
overgaat, men vindt er zelfs geheel steenroode bloemen onder. 


— 313 — 


Marocco is wel de eigenaardigste der Serpentina-Dahlia’s, de 
bloemen zijn op appelbloesem grond met purperschakeeringen, ter- 
wijl het hart der bloem in donkerpurper, soms bijna zwart overgaat. 

Kobold, met zacht terrakotta kleurige bloemen en crême-hart, 
dikwijls breidt zich laatstgenoemde tint verder over de bloemblaad- 
jes uit, andere bloemen zijn lichtrood gekleurd en hebben oranje- 
streepen is het midden. 

Wunderkind, de bloemen hebben een ledergele kleur, gaan naar 
de randen in amethyst over, vooral bij kunstlicht komen deze 
kleuren bijzonder mooi uit, nu en dan komen er zacht vleesch- 
kleurige bloemen aan met lichtgeel hart, die niet minder mooi zijn. 

Het klinkt bijna ongeloofelijk zulke verschillend gekleurde bloe- 
men aan dezelfde plant, het is trouwens bekend dat enkele onder 


de oudere Cactus-Dahlia’s ook deze neiging hebben. 
w. 


(Deutsche Gürtner-Zeitung No. 12, 1906.) 


UITVOER VAN GROENTEN, VRUCHTEN EN SIERPLANTEN 
UIT FRANKRIJK. 


Als een bewijs van het groote belang van den tuinbouw in 
Frankrijk kan dienen, dat behalve de veel grootere hoeveelheden, die 
binnenslands verbruikt worden, de uitvoer in 1905 heeft bedragen : 


Voor versche groenten 26.720.000 fr. 
DS S vruchten 18.896.000 „ 
ú 8 aardappels 22.839.000 „ 
1 sierplanten 4.561.000 „ 


Te samen voor eene waarde van ruim 73 millioen franc. 
(Revue Horticole, No. 5, 1906.) w. 


NEN LTA TL dd TT 


18: 
KORTE BERICHTEN 


UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 


EENE ZIEKTE VAN DE COCOSPALM VEROORZAAKT 
DOOR PESTALOZZIA PALMARUM. 


DOOR 


Dr. Cr. BERNARD 1). 


In den loop van het jaar 1905 brak eene ziekte uit in de resi- 
dentie Banjoewangi, welke ziekte zoodanige afmetingen aannam, dat 
het noodzakelijk werd om op de plaats zelf hare ontwikkeling te 
gaan bestudeeren. 

Op de bladeren bemerkte men in de eerste plaats kleine, witte, 
doorschijnende, nauwelijks zichtbare vlekjes, die zich echter spoedig 
uitbreidden, geel werden met een smalle witte rand en die ten 
slotte aanleiding gaven tot het uitdrogen van het bladweefsel. De 
boom sterft in 5 of 6 maanden. In de uitgedroogde deelen vorm- 
den zich talrijke kleine zwarte puntjes en een vrij aanzienlijke 
wollige massa. 

De zwarte puntjes zijn de voortplantingsorganen van Pestalozzia 
palmarum, de oorzaak van de ziekte; de wollige massa wordt ge- 
vormd door de opgerichte draden van een Melmintho-sporium, die, 
wanneer hij niet bepaald een parasiet is, toch zeker Pestalozzia 
bij het vernielingswerk helpt. 


1) Een meer uitvoerige gedetailleerde uiteenzetting van de zaak zal 
binnen kort verschijnen in het Bulletin van het Departement van Land- 
bouw. Deze publicatie zal bevatten het botanisch onderzoek van den 
schimmel met verklarende platen, en een vermelding van de te nemen 
voorzorgen. 


— 815 — 


Ondanks alle pogingen van den administrateur van de plantages 
om de ziekte uit te roeien, verbreidde de schimmel zich en weldra 
waren 50 bouw beplant met 5000 boomen verloren. En dat niet- 
tegenstaande de ecultuurvoorwaarden’ uitstekend waren, de bodem 
zeer rijk, de vochtigheid niet te groot en niet te gering; bovendien 
had de administrateur na talrijke proeven het terrein beplant met 
de bekende Kratok (Phaseolus lunatus), die de ontwikkeling van 
Alang-alang tegengaat, den bodem rijker maakt aan stikstof en de 
onderhoudskosten van de plantage maar zeer weinig verhoogt. 

Daarentegen gelooven we, dat de ziekte ingevoerd en verbreid 
is door onvoorzichtigheid. De schimmel werd n.l. het eerst opge- 
merkt op een kleine plantage in de nabijheid, waar de administra- 
teur vaak heenging, om het voortschrijden, van de ziekte na te gaan. 
„ Daarbij raakte kij de bladeren met de handen aan en bracht op die 
wijze de voortplantingsorganen van den schimmel op zijn eigen 
boomen over. Na onze raad om de zieke bladeren te verbranden, 
vervoerde hij ze eerst door 70 bouw met gezonde planten, die hij 
daardoor besmette, in plaats van de bladeren op de plaats zelf 
te verbranden. 

Het was noodig om even stil te staan bij deze onvoorzichtig- 
heden en de aandacht van de planters te vestigen op de sterke be- 
smettelijkheid van deze ziekte. 

Men moet oppassen de voortplantingsorganen van Pestalozzia en 
Helmintho-sporium niet te verwarren. 

De conidiën van Pestalozzia worden gevormd in een holte, onder 
de opperhuid gelegen. Ze zijn S-cellig. De eind-cel is hyalien en 
voorzien van 3 haren, de 3 middelste cellen zijn bruin, terwijl de 
onderste cel hyalien is en nog een meer of minder lang draadvor- 
mig aanhangsel van den conidiëndrager bezit. 

De benedenste van de 3 bruine cellen kiemt, om zich weer tot 
de schimmel te ontwikkelen. 

De conidien van Helmintho-sporium worden gedragen door bruine 
draden, die vrij lang zijn. Zij zelf zijn betrekkelijk groot, zoodat 
ze zelfs meer dan 1/10 m. M. kunnen meten. Ze zijn 8-13-cellig 
en een weinig gebogen. 

Daar Pestalozzia in den regel niet de oorzaak van ernstige ziek- 
ten is, moet men aannemen, dat hij daar gunstige voorwaarden 
voor zijne ontwikkeling gevonden heeft. We hebben kunnen vast- 
stellen, dat de ziekte optreedt, wanneer de klapperboomen ongeveer 


— 316 — 


een jaar oud zijn, d.w.z. op het oogenblik, wanneer de plant na 
het reservevoedsel in het endosperm opgebruikt te hebben, onaf- 
hankelijk moet gaan leven en bijgevolg minder weerstandsver- 
mogen heeft. Bovendien was de plantage op groote uitgestrekt- 
heden bedekt met planten van denzelfden leeftijd en zoodra deze 
planten een jaar oud waren, vonden de conidiën van den schimmel 
een reusachtig veld voor hunne ontwikkeling. 

Hieronder volgt een overzicht van de maatregelen, die we aan- 
geraden hebben te nemen tegen de verwoesting door de schimmel 
aan te richten: 

1e. Nauwkeurig alle gezonde planten nakijken; op het eerste 
verschijnen van vlekjes direct de zieke deelen afsnijden en op de 
plaats zelf verbranden. Door kleine stukken van de bladeren af 
te snijden, verhindert men niet dat ze blijven functionneeren en 
zal men op die wijze de uitbreiding van de ziekte kunnen voor- 
komen. 

20, Van de planten, die reeds ernstiger ziek zijn, de bladeren 
afsnijden; ze niet door den aanplant vervoeren, en ze ook niet onder 
den grond werken, maar ze op de plaats zelf verbranden. 

30, Bouillie bordelaise, die tot nu toe geen bijzonder goede resul- 
taten gegeven heeft, omdat ze te laat werd toegepast, kan mis- 
schien als voorbehoedmiddel worden aangewend vóór de besmetting. 
Zij is geheel nutteloos tegen de hyphen, die reeds in het blad 
doorgedrongen zijn en die bijgevolg door het weefsel zelf beschermd 
worden. 

De besproeiing met de Bordeausche pap moet tenminste iedere 
14 dagen plaats hebben. 

40, Zou men ook nog andere desinfecteerende middelen kunnen 
probeeren, want de conidiën zijn betrekkelijk zeer gevoelig en de 
tot nu toe geconstateerde negatieve resultaten, hebben hun oorzaak 
zonder twijfel in de verkeerde toepassing van de anti-septische 
middelen. Wij hebben een kultuur van Pestalozzia kunnen ver- 
krijgen. Na geconstateerd te hebben dat de conidiën zeer goed 
kiemden, hebben we aan de voedingsvloeistof eenige druppels van 
verschillende giftige stoffen toegevoegd. Hier volgen de voor- 
naamste verkregen resultaten: Sublimaat toonde zich buitenge- 
woon werkzaam. Sporen (1 Gr. op 80 L. water) waren voldoende, 
om de conidiën te dooden; 1 Gr. op 100-200 L. water hield hunne 
ontwikkeling sterk tegen. Hetzelfde is het geval met formal dat 


— 317 — 


nog werkt in een oplossing van 1 ce. op 2 L, water. Karbolzuur 
werkt nog in oplossing van 1 Gr. in '/, L. water, kopersulfaat 
1 pCt), (kalk 1 pCt.) gaat de kieming tegen ; petroleum (1 pCt.) is om 
zoo te zeggen zonder uitwerking; groene en vooral gele zeep 
(1 pCt.) zouden ook geen bijzonder werkzame desinfectantia zijn. 
Daar Sublimaat in oplossing van 1: 50,000 nog voldoende krachtig 
werkt om de sporen te dooden, gelooven we, dat men het zou 
kunnen gebruiken zonder de planten te beschadigen, wanneer men 
maar telkens de gebruikelijke voorzorgen neemt. 

5o, In een zeer sterk aangetaste plantage zou het het beste zijn 
alle boomen op te offeren, ze te verbranden en het terrein gedu- 
rende een jaar of 2 voor een andere cultuur te gebruiken, en er 
vervolgens alleen weer klapperboomen op te planten, die men nauw- 
keurig controleert. 

Het zal goed zijn niet alle jonge planten tegeliijk er op te 
brengen; op die wijze heeft men het voordeel, dat men telkens 
slechts zeer weinig boomen heeft die tegelijk de critieke leeftijd 
bereiken ; bovendien kan men ze gemakkelijker controleeren. 

69. Zou men tusschen de terreinen die met de klapperboomen 
beplant zijn strooken bosch kunnen overlaten, die op deze wijze 
natuurlijke barriéres zouden vormen, en bovendien kunstmatige 
barrières maken in den vorm van hoogere cultures, die het terrein 
in zoo klein mogelijke stukken moeten verdeelen ; deze barrières 
zouden ongetwijfeld zeer sterk de uitzaaiing van de conidiën 
tegengaan. 

10, Zou het van zeer veel belang zijn als naburige eigenaars 
algemeene maatregelen namen, om tegen het kwaad te strijden. 
Ook zou het mogelijk zijn, dat Pestalozzia palmarum ook wilde 
palmen aantast. Het is dus noodzakelijk deze na te kijken en ze 
uit te rukken en te verbranden op de plaats zelf, wanneer ze 
blijken aangetast te zijn door de ziekte. 

80. Een krachtige berooking zou misschien van eenig nut kun- 
nen zijn, wanneer zij werd toegepast op het oogenblik dat de plant 
het endosperm heeft uitgeput; men zou haar aldus, bij het begin 
van het zelfstandige leven de noodige kracht geven, om met succes. 
weerstand te bieden aan de verwoesting door de schimmel. 


— 


19. 


EENE ZIEKTE VAN HEVEA, VEROORZAAKT DOOR 
DE DJAMOER OEPAS. 
(Corticium Javanicum ZiMM.). 


DOOR 


Dr. Cu. BERNARD. 


Sedert eenigen tijd heeft men ons twee maal het voorkomen van 
Corticium Javanicium Zinm. bij Hevea brasiliensis medegedeeld, 
en daar deze „Djamoer-Oepas” belangrijke beschadigingen in den 
jongen aanplant van Hevea schijnt te veroorzaken, is het van be- 
lang de planten te blijven waarnemen en bij het optreden van de 
ziekte direct de noodige voorzorgen te nemen, om haar te kunnen 
bestrijden. 

Den 28sten October jl. zond men ons van uit Deli een stamstuk 
van een jonge Hevea, afgesneden op de plaats waar de takken 
beginnen. Deze stam was geheel bedekt met een grijsachtig rose 
schimmel, die een zeer typisch uiterlijk had. Dit organisme ont- 
wikkelde zich steeds in het bovenste deel van den stam; er waren 
reeds hier en daar in den aanplant eenige boomen aangetast, het- 
geen belangrijke schade veroorzaakte, daar de jonge Hevea’s in 
enkele dagen vernield werden. 

Kort geleden (Maart 1906) werd ons van Bodja een stuk van 
een tak van Hevea toegezonden, waarvan de schors op vele plaatsen 
zeer karakteristieke rose wratjes vertoonde. 

Het uiterlijk van deze schimmel kwam goed overeen met de 
kenmerken opgegeven voor Corticium Javanicum, een schimmel 
die reeds bij de koffie en vele andere planten gevonden is. (Zix- 
MERMANN, Mededeelingen uit ’s Lands Plantentuin LXVII 1904, 
Eenige pathologische en physiolog. waarnemingen over koffie p. 51 
ZIMMERMANN. Abl. für Bakteriologie 1901. Uber einige an tro- 
pische Kulturpflanzen biologische Pilze: Corticium Javanicum auf 
Bixa ORELLANA u, auf BÖHMERIA NIVEA). 


— 819 — 


Bovendien toonde het microscopisch onderzoek het voorkomen 
aan van de karakteristieke draden en voortplantingsorganen. 

Om nog een meer overtuigend bewijs te hebben van de identiteit 
der beide organismen, hebben wij de volgende proef genomen: in 
het begin van Februari werd een jonge plant van Hevea ingeënt 
met de Djamoer Oepas van de koffie; na ongeveer drie weken had 
zich een kleine schimmel ontwikkeld, die de kenmerken van Cor- 
ticium Javanicum bezat. 

Het was nu zaak om te onderzoeken, welk verband er bestond 
tusschen deze Djamoer Oepas en de talrijke schimmels, die de in- 
landers met denzelfden naam betitelen en die zich herhaaldelijk 
op de meest verschillende planten vertoonen. 

WarKKER en Wert (De ziekten van het suikerriet op Java 1894 
p. 134) maken melding van deze ziekte, die zij toeschrijven aan 
een Sclerotium, bij de Arrow-root, bij verschillende wilde en ge- 
kweekte Saccharum-soorten, bij Rottboellia exaltata en bij de rijst. 
Volgens hen zou de Djamoer Oepas veroorzaakt worden door een 
schimmel verwant met Sclerotium hydrophilum Roruerr en Sclero- 
tium Oryzae Carr. 

Men zou de planten die door ZimMeRMANN tot Corticium en door 
genoemde schrijvers tot Sclerotium gebracht worden, moeten ver- 
gelijken om te weten of het mogelijk zou zijn ze aan elkaar gelijk 
te stellen. 

Laat ons nog de volgende auteurs citeeren, die de Djamoer Oepas 
beschreven hebben: v. Breva pe Haan, Mededeelingen van het 
Proefstation West-Java 1892. — Krüazer, Ibid. 1890. — Warken, Me- 
dedeelingen van het Proefstation Oost-Java 1893.— etc. etc. | 

Bij het onderzoek van de door de ziekte aangetaste stammen heb- 
ben we kunnen constateeren, dat de parasiet niet zeer diep in het 
schorsweefsel en in de levende deelen van de plant doordrong. 
Bijgevolg schijnt het, dat Corticium Javanicum op zich zelf geen bij- 
zonder groote schade kan aanrichten. 

Daarentegen heeft er zeker een indirecte werking plaats: de 
schors, die verzwakt is, beschermt niet voldoende meer de inwendige 
deelen van den stam, waarin nu een aantal andere vijanden kun- 
nen binnendringen. In de schors hebben we talrijke insecten en 
larven gevonden, die zonder twijfel de plant veel meer kwaad deden 
dan de schimmel. 

Het heeft ons wenschelijk toegeschenen om, hier opmerkzaam te 


— 820 — 


maken op het feit, dat reeds van elders bekend was, dat Corticium 
Javanicum Hevea kan aantasten, en tevens de aandacht van de 
planters te vestigen op de schade, die door de schimmel in twee 
ver verwijderde plaatsen van den Maleischen archipel aangericht is. 
Het zal van zeer veel belang zijn de jonge aanplant met zorg te 
controleeren, zooveel mogelijk te vermijden ze te vestigen in de 
buurt van planten, die vaak door de Djamoer Oepas aangetast wor- 
den, zooals de koffie b.v, of ten minste maatregelen te nemen om 
aanraking te voorkomen. 

Wij hebben als een genezend en vooral voorbehoedend middel aan- 
geraden het besproeien met Bouillie bordelaise van het bovenste deel 
van alle jonge stammen, ziek of gezond. Wij weten nog niet of 
deze behandeling resultaten gehad heeft. Maar de zekerste voor- 
zorg die men nemen kan, is zeer zorgvuldig alle planten na te 
kijken en af te snijden en te verbranden evenals alle deelen, die 
ook maar in het minst aangetast zijn. Op deze wijze kan men waar- 
schijnlijk de vorming van sporen, en dientengevolge de versprei- 
ding van de schimmel voorkomen. 


20. 


EXTRACTIE VAN COCABLAD. 
DOOR 
Dr. A. W. K. pe Jong. 


II. 
& 


nn . 


Bespreking van de verkregen resultaten bij de koude extractie van 
cocablad met soda als base. 


Zooals uit de medegedeelde cijfers volgt, heeft men, wanneer de 
condities zoo gunstig mogelijk gekozen werden, uit blad waarvan 
het alkaloïdgehalte 1.78 pct. was, 1.34 pet, en uit een monster dat 
1.59 pet. alkaloïd bevatte, 1.06 pet. geëxtraheerd. 

Deze geëxtraheerde hoeveelheden komen overeen met 76 en 66 
pet. van het alkaloïdgehalte. Het rendement van de extractie is dus 
afhankelijk van het alkaloïdgehalte van het blad. 

Er moest nu nagegaan worden waaraan het te wijten was, dat 
zooveel minder geëxtraheerd werd dan volgens de quantitatieve 
bepalingen aanwezig was. 

Het is gemakkelijk te begrijpen, dat dit te kort veroorzaakt 
wordt doordat bij de quantitatieve bepaling een andere werkwijze 
wordt gevolgd dan bij de extractiemethode. 

Het volgend overzicht doet de verschillen zien. 


Quantitatieve Extractie- 


bepaling methode 
Extractievloeistof aether petroleum 
Base ammoniak soda 
Afzonderring der alkaloïden door extractie praecipitatie 
Wijze van vermengen schudden dooreenwerken 


Om na te gaan of het verschil in extratievloeistof de oorzaak was 
van het tekort, werden van een monster twee quantitatieve bepa- 


lingen gemaakt, nl. een met aether en een met petroleum als ex- 
Teysm. XVIL. 21. 


— 322 — 


tractievloeistof. Als base werd in beide gevallen 1.25 gr. soda 
opgelost in 25 cM3. water op 25 gr. blad gebruikt. Bij de behan- 
deling met petroleum werd, nadat door zoutzuur de alkaloïden af- 
gezonderd waren, verder nauwkeurig denzefden weg gevolgd als bij 
de gewone quantitatieve bepaling, en de alkaloïden dus met aether 
opgenomen. Het verschil tusschen de twee bepalingen bestaat dus 
alleen in de gebruikte extractievloeistof. 

Beide bepalingen bleven na een halfuur schudden nog 24 uur 
staan, om de alkaloïden nog beter gelegenheid te geven in de 
extractievloeistoffen op te lossen. 

Het alkaloïdgehalte van het blad was 1.78 pcet., watergehalte 9.7 pct. 

Met aether werd 1.80 pet, met petroleum 1.21 pct. geëxtraheerd, 
overeenkomende met 100 en 68 pet. van het alkaloïdgehalte. 

Deze bepaling met petroleum komt zeer goed overeen met de 
hoeveelheid, die onder geliijke omstandigheden geëxtraheerd werd; 
1.25 gr. soda in 25gr, water op 25 gr. blad, komt namelijk overeen 
met 50 gr. soda in 1 L. water op 1 kgr. blad. Uit deze hoeveel- 
heid werden 12.7 gr. alkaloïd geëxtraheerd, overeenkomende met 
72 pet. van het alkaloïdgehalte. 

Vervolgens werd nog een quantitatieve bepaling gemaakt met 
1.25 gr. soda, 10 eM3. water en petroleum als extractievloeistof. 
Gevonden werd 1.29 pet. alkaloïd, overeenkomende met 73 pet. van 
het alkaloïdgehalte, terwijl de extractie bij gebruik van iets meer 
water nl. op 1 kgr. blad, 50 gr. soda in 500 cM3. water 13.4 gr. 
alkaloïd of 75 pet. gaf. 

Uit deze bepalingen volgt duidelijk, dat het tekort grootendeels 
verklaard moet worden uit het verschillend gedrag der extractie- 
vloeistoffen. 

Wellicht is de oplosbaarheid van aether in water de oorzaak 
waardoor dit verschil optreedt. Door deze eigenschap toch is hij 
beter in staat het alkaloïd op te lossen en geeft hij tevens aan de 
soda gelegenheid zich gedurende de extractie te verplaatsen en 
op alle deelen van de bladmassa in te werken. 

Petroleum mist deze eigenschap en daardoor heeft bij de extrac- 
tie alleen inwerking van de soda plaats, waar zij van het begin af 
zich bevond, terwijl de olie door het water van een deel van het 
alkaloïd verwijderd wordt gehouden. Dit laatste blijkt ook nog 
daaruit, dat bij gebruik van minder water meer geëxtraheerd wordt 
dan bij aanwezigheid van veel water. 


— 828 — 


Het alkaloïd, dat men door koude extractie met soda als base 
verkreeg uit jong blad (l—5 ongeveer) had de volgende samen- 
stelling. 


NVALOF te er, 2.60 
Muiders hee NONNEN Ee 0 0500 
COeaiten… arven te RRe e ,6 9 
Cinnamyleocainer Mn ke 60.21 
d-Isatropyleocaïner AR tetes wers 1.94 


97.34. 


Proeven die genomen werden om de opbrengst bij extractie 
met petroleum te verbeteren. Extractie 
met ammoniak als base. 


In de eerste plaats werd nagegaan of gebruik van ammoniak 
in plaats van soda voordeel oplevert. Ammoniak toch is een gas 
en wellicht zou hij door die eigenschap in staat zijn zich beter 
door de massa te verspreiden. Bovendien bleek hij, ofschoon weinig, 
in petroleum oplosbaar te zijn. 

Er werden verschillende quantitatieve bepalingen gemaakt, geheel 
overeenkomende met die, welke hierboven zijn medegedeeld. 

De volgende tabel geeft een overzicht van de verkregen uit- 
komsten. Het alkaloïdgehalte van het blad was 1.78 pCt; wa- 
tergehalte 9.7 pCt. 


Hoeveelheid ammonialiquidaine.M?. 10 10 10 10 10 
Sterkte 5 5 IDO PC EE 5 #10 20 
Hoeveelheid alkaloïd in pCt. 0.9 1.45 1.50 1,61 1,61 1.65 
Hoeveelheid ammonia liguida. 2 4 
Sterkte 5 k in pCt. 20 20 
Hoeveelheid alkaloïd in pCt. 1.0 1.08 


Hieruit blijkt, dat het gebruik van ammonia werkelijk een groote 
verbetering geeft. Bij gebruik van 10 e.M3. 10 pCt. ammonia 
verkrijgt men toch 93 pCt. van het alkaloïdgehalte. Toch bleek 
dat ook hier evenals bij de koude extractie met soda de hoeveel- 
heid alkaloïd, die geëxtraheerd wordt, afhankelijk is van het al- 
kaloïdgehalte. Een monster dat 1.59 pCt. alkaloïd bevatte, gaf 
toch volgens deze methode 1,38 pCt. di. 82 pCt. van het alkaloïd- 
gehalte. 


— 324 — 


Het was nu noodig proeven in het groot te nemen en te zien 
of hierbij het voordeel behouden bleef. 

Hiertoe werd 1 Kgr. blad (alkaloïdgehalte 1.59) met 400 c.M3. 
ammonia 10 pCt. en 8 L. petroleum in een flesch, door rollen van 
de flesch gedurende 1 uur geschud en na 24 uur staan behandeld. 
Een drietal bepalingen op deze wijze uitgevoerd gaven 7.8, 8.9, en 
1.85 Gr. alkaloïd. Dit te kort moet wellicht gezocht worden in 
den langeren duur der bewerking. Het schijnt toch, dat bij deze 
werkwijze het langer duurt voordat al het alkaloïd in oplossing is 
gekomen. Dit bleek hieruit, dat bij de eerste extractie uit 5 L. 
410 e.M3. 4.7 Gr. alkaloïd verkregen werd, waaruit volgt dat in 
de 8 L. petroleum ongeveer 7 Gr. alkaloïd waren opgelost. Het 
was dus noodig de bewerking meermalen te herhalen waardoor 
tevens de gelegenheid voor omzettingen grooter werd. Bovendien 
is deze wijze van werken slecht geschikt, om al hetalkaloïd uit de 
petroleum te krijgen, daar men toch de alkaloïdoplossing telkens 
verdund, en het dus lang zal duren voordat de rest, welke achter- 
blijft, een te verwaarloozen hoeveelheid is. Verder doet zich bij 
het afzonderen van het alkaloïd nog een moeilijkheid voor. Door 
het schudden toch van de petroleum-alkaloïd-oplossing met zout- 
zuur ontstaat een emulsie tusschen deze twee vloeistoffen, veroor- 
zaakt door de vorming van een neerslag. Door filtratie kan hier- 
uit de zoutzure oplossing moeilijk quantitatief verkregen worden 
en is het dus noodzakelijk met water na te spoelen waardoor 
de oplossing verdund wordt. Praecipiteert men dan met am- 
monia het alkaloïd, dan zondert dit zich zeer slecht af en 
hecht zich niet zooals bij de sxtractie met soda aan den wand, 
zoodat men door het afschenken van de bovenstaande oplossing 
steeds verlies aan alkaloïd heeft. 

Om deze verschillende moeilijkheden te ontgaan, werd het blad 
op dezelfde wijze als boven medegedeeld werd, bewerkt en daarna 
in het extractieaparaat op de gewone wijze geëxtraheerd. De 
zoutzure oplossing werd met aether geëxtraheerd en nadat daarna 
door ammoniak de alkaloïden in vrijheid gesteld waren, werden 
deze door aether opgenomen. De aetheroplossing gaf na distillatie 
en drogen de hoeveelheid alkaloïd. 

Zoodoende werden de volgende resultaten verkregen: 

Alkaloïd hoeveelheid 1.59 pCt. 


— 325 — 


Hoeveelheid ammonia 10 % 350cM3. 375 cM3. 400 cM3. 500ecM3. 47 gr. soda 
Hoeveelheid alkoloid te extr. 845 gr. 1075gr. 9.15 gr. 10.60 gr. 7.60 gr. 9.3 gr. 

E RNC en 

j So OTRS ENE OAT LED 004 

zò ORN Aon OOR OD 025 = 


ee an en en a 


1145 gr. 12,10er. 12.25gr. 13.05gr. 9.50 gr. 10.6 gr. 


Uit deze cijfers volgt duidelijk, dat deze handelwijze voordeeliger 
is, dan wanneer van soda bij gewone temperatuur gebruik gemaakt 
wordt. Ter vergelijking is de extractie met soda, die bij dit blad- 
monster het voordeeligste resultaat gaf, er naast geplaatst. 

Tevens blijkt, dat de bepaling in het klein ongeveer hetzelfde 
resultaat geeft als de extractie. Uit blad met 1.59 °®/ alkaloïd- 
gehalte werd bij gebruik van 10 e.M3, ammonia liquida 10 ®/ op 
25 gr. blad 1.38 ®/ alkaloïd verkregen en volgens de extractie- 
methode 1.30 °%/ als voordeeligste rendement. 

‚De methode in het klein bevat nog een kleine fout. Petroleum toch 
met zoutzuur geschud en de zoutzure oplossing met aether geëxtra- 
heerd, geeft na toevoegen van ammoniak nog een troebeling, die in ae- 
ther oplost. Deze basische stof is als alkaloïd medegerekend. 100 c.M?. 
petroleum geven 0.009 gr. Brengt men dit in rekening dan wordt 
de hoeveelheid volgens de methode in het klein verkregen 1.31 °%/ 

In het groot zal men gemakkelijk het uittrekken met aether kun- 
nen ontgaan door gebruik van zuigfilters te maken. 

Deze methode bezit bovendien nog het groote voordeel, dat men 
alle bladmonsters op dezelfde wijze kan behandelen, zoodat voor- 
proeven niet noodig zullen zijn. De gebruikte ammonia is door 
middel van destillatie met kalk weder terug te krijgen. 


Warme extractie van gedroogd blad met soda als base. 


Om sneller de omstandigheden te leeren kennen, werden een aan- 
tal quantitatieve bepalingen verricht, geheel overeenkomende met 
die, welke hiervoor vermeld werden, alleen met dit verschil dat in 
plaats van ammonia liquida, soda in water opgelost gebruikt werd, 
De verhitting geschiedde op een waterbad en werd door een lucht- 
koeler gezorgd dat geen verliezen van petroleum konden plaats 
hebben. De massa werd bij tusschenpoozen geschud. 

Alkaloïdgehalte van het blad 1.78 °/,; watergehalte 9.7 0/,. 


— 526 — 


Hoeveelheid water 10 e.MS, 10Oc:M5, "= 10e. MB; 
ni soda 110:gt.: 4.25 Zr te vd DER 
Duur der verwarming 2 uur 2 uur. 2 uur. 
Hoeveelheid alkaloïd in ®/ 1,46 1.65 1.65. 
Hoeveelheid water 10c.M5. 10ecM5. 10e.M3. 10ec.Ms, 
à soda 1.25 gr. 1.25gr.  1,25er, vloe 
Duur der verwarming l uur 1.5 uur 2 uur 25 uur 
Hoeveelheid alkaloïdin %/ 1.46 1.50 1.65 1.46. 
Hoeveelheid water 56ec.M3. 56e.M3. 56e.M5, 56 e.M3. 
nt soda 1.25 gr. A2b gr. 1.20 0m nen 
Duur der verwarming Al UL „AUT et DE 3 uur 
Hoeveelheid alkaloïd in %/ 1.47 1.47 1.32 tt: 


Hierna werd nog de volgende wijziging aangebracht. De petro- 
leum werd eerst op 100° verhit en hierin de bladmassa met soda 
en water vermengd, gebracht. Hierna werd de massa geschud, na 
ll, uur weder 5 min. op een waterbad verhit en weer geschud. 


Hoeveelheid water 10 1e. MB; 1110 eAMEen f 10 EME 
4 soda 1:25 ger! 1,25 Gri (1 MEZD ABE 

Duur van het schudden t/, uur 1 uur 2 uur 

Hoeveelheid alkaloïd in °/, 1.45 1.64 1.68. 


Daarna werd nog een bepaling gemaakt; terwijl de massa voort- 
durend op 60—70° gehouden werd. Na 2 uur verhitten werd 
1.73 °/, alkaloïd gevonden. Op deze wijze zou men dus de om- 
standigheden zoo gunstig mogelijk kiezende 93 °/, kunnen extraheeren. 
Evenals bij het extraheeren met ammonink als base, blijkt ook 
hier de hoeveelheid geëxtraheerd alkaloïd afhankelijk te zijn van 
het alkaloïdgehalte. Uit blad met 1.59 pCt. alkaloïd werd met 
1.25 gr. soda in 10 e,M°. water op 25 gr. blad, na 2 uur 1.32 pCt. 
geëxtraheerd. 

De methode in het groot moet weer met het extractieaparaat 
plaats hebben. Men zou het zoo uit kunnen voeren, door de olie 
voor te warmen en dan op te schenken. Ik heb me echter hier- 
mede niet verder ingelaten, omdat deze methode veel meer moeite 
zal geven dan die met ammoniak, zoodat zij toch hier door de 
planters niet zal toegepast kunnen worden. 


— 827 — 
HEindbespreking der verkregen resultaten. 


Geen der gevolgde extractiemethoden is in staat de totale hoe- 
veelheid alkaloïd te leveren. Toch schijnt het resultaat nadeeliger- 
dan het in werkelijkheid is. Wij hebben toch aangenomen, dat 
de quantitavieve bepaling nauwkeurig het alkaloïdgehalte geeft, 
hetgeen zooals gemakkelijk te begrijpen is, daar de meeste quanti- 
tatieve bepalingen van organische stoffen kleine bronnen van 
fouten bezitten, niet geheel juist is. Het is daarom noodzakelijk, 
den aard van die fouten te kennen, en vooral te bepalen hoe groot 
de invloed op het verkregen resultaat is. 

De quantitatieve cocabepaling bezit de volgende bronnen van 
fouten : 


a. de oplosbaarheid van aether in water ; 
b. de vluchtigheid van deze extractievloeistof ; 


a. Bij het quantitatief alkaloïd bepalen voegt men bij het blad 
10 e.M?. ammonia liquida en later bij het afzonderen van den aether 
nog 60 e.M. water. In het geheel dus 70 c.M3. water. De op- 
losbaarheid van aether in water is afhankelijk van zijn zuiver- 
heid; hoe meer alcohol hij bevat des te grooter is zijn oplosbaar- 
heid. De aether die ik gebruikte bleek bij 70, 5.5 e.M3. in 100 c.M%- 
water op te lossen. In de 70 c.M*. water, die aan het blad worden 
toegevoegd, lossen dus 4 c M3. aether op. Water met aether ver- 
zadigd lost de alkaloiden nog goed op, ofschoon de oplosbaarheid 
veel geringer is dan in zuiveren aether. Daar een groote hoe- 
veelheid aether gebruikt wordt, verdeelt het alkaloïd zieh zoo- 
danig over de twee lagen, dat bijna geen alkaloïd in het met aether- 
verzadigde water blijft, maar het zich geheel naar den zich daar boven 
bevindenden aether verplaatst. Het komt dus hierop neer, dat het 


alkaloïd zich niet in 200:c.M3. maar in 191 c.M°. bevindt. Het 
196 
200 


vermenigvuldigen, om de fout te elimineeren. Deze correctie echter 
kan men ontgaan, door inplaats van 200 c.M3. aether 300 
e.M3. te gebruiken en dan later zonder toevoegen van water 150 
c.MS. aftefiltreeren. Bovendien heeft de fout weinig invloed op 
de uitkomst. Bij een alkaloïdgehalte van 1.78 pCt. geeft dit een 
correctie van 0.04 pCt. 


gevonden alkaloïdgehalte is dus te groot en moet men met 


— 328 — 


b. De vluchtigheid van den aether heeft veel meer invloed. 

Wel werd zij zooveel mogelijk tot een minimum gebracht, door 
de aether voor het gebruik en ook voor de filtratie in ijswater 
af te koelen, maar het was, de vluchtigheid van de stof kennende, 
zeer goed te begrijpen, dat hierdoor de fout niet geheel vermeden 
kon worden. Om de grootte van de fout te bepalen werd een 
quantitatieve bepaling verricht, waarbij de verschillende toestellen 
voor en na de bewerkingen gewogen werden, zoodat het verlies 
kon bepaald worden. Bij het overschenken van 200 M? aether 
uit een voor uitschenken van 200 cM° water geïkte kolf, bleek 
0.75 gr. te weinig in de flesch te komen, overeenkomende met 
1 cM? aether. Het zal dus wenscheliijjk zijn, om deze fout te ont- 
gaan een kolf voor het uitschenken van 200 cM? aether te 
ijken, of wellicht beter de aether dadelijk in de flesch af te wegen. 
De correctie is echter gering; voor een alkaloïdgehalte van 
1.78 pet. 0.01 pet. 

Bij het filtreeren van de aetheroplossing treden verliezen op, die 
veel invloed op de uitkomst der bepaling hebben. De filtratie 
had zeer snel plaats, zóó dat de aether even snel doorliep als hij 
werd ingeschonken. Ofschoon hij afgekoeld was op ongeveer 5 °C 
werd bij het filtreeren toch 1 gr. verloren. Dit verlies heeft bijna 
uitsluitend invloed op den gefiltreerden aether, zoodat daar 1 gr- 
aether — 1.4 cM°, het hierop neerkomt, dat men 101.4 cM3 affiltreert 
en later als 100 ecM? in rekening brengt. Om deze correctie 
aan te brengen moet men dus het alkaloïdgehalte met ori 
vermenigvuldigen. Deze fout kan men bij gebruik van aether niet 
ontgaan. 


Het gevonden alkaloïdgehalte moet dus met En ri == 0.96 
vermenigvuldigd worden, om de verschillende fouten te elimineeren, 
Het spreekt van zelf dat, wanneer het filtreeren langzamer gaat, 
de fout ook veel grooter zal zijn. 

Er werd vervolgens nog: getracht een vloeistof te vinden, die 
den aether kan vervangen. Hiertoe werden bepalingen verricht 
met het blad dat 1.78 pet. alkaloïd, volgens de aethermethode 
bepaald, bevatte, hetgeen na correctie wordt 1.71 pet. De be- 
palingen werden op dezelfde wijze als die, welke met petroleum 
als extracteivloeistof verricht werden, uitgevoerd. Als base werd 
dus 10 eM3 ammonia liquida op 25 gr. blad gebruikt. Na een half 
uur schudden werd de massa nog 24 uur aan zich zelf overgelaten: 


— 329 — 


_ Gebruikte vloeistof: petrol. benzol tetrachloorkoolstof chloroform 
Gevonden alkaloïdgeh. 1.61 1.60 1.67, 1,64 1.50, 1 53. 


Tetrachloorkoolstof extraheert het beste, ofschoon ook hiermede 
het juiste gehalte 1.71 niet werd verkregen. Het zal het beste 
zijn de aethermethode te behouden en de medegedeelde correctie 
aan te brengen. Bij het uitvoeren der analyse moet men er vooral 
voor zorgen, dat het filtreeren snel plaats heeft. Men bereikt dit 
door den wattenprop slechts zacht aan te leggen en den aether 
voorzichtig in te gieten, zoodat zoo min mogelijk blad meegaat. 

Wanneer wij nu nagaan hoeveel procent van het alkaloïdgehalte 
de extractiemethode met ammomak als base gegeven heeft bij 
blad van 1.59 pet. alkaloïd, dan vinden wij 85 pct, daar het gehalte 
na correctie 1.53 pet. is en uit 1 kgr. in het voordeeligste geval 
13.05 gr. verkregen is. Voor blad met grooter alkoloïdgehalte zal 
dit nog voordeeliger zijn. 


Koude extractie van versch blad. 


Het was van belang na te gaan of het voordeelig is het blad versch 
te extraheeren, in plaats van het vooraf te drogen. Er moet tusschen 
de resultaten van deze verschillende werkwijzen verschil bestaan, 
daar toch de factoren, die op de extractie invloed hebben, voor 
beide niet dezelfde zijn. Die factoren, die verschillend zijn, zijn: 
het drogen, watergehalte en fijnheidsgraad van het blad. 

De extractie van versch blad kan voordeel afwerpen, omdat zooals 
reeds werd medegedeeld door het drogen het alkoloïd-gehalte ach- 
teruitgaat; maar daar staat tegenover, dat het watergehalte van 
versch blad + 72 pCt. groot is en dit op de extractie een nadeeligen 
invloed heeft. Het zal dus de vraag zijn, welke van deze twee 
factoren den grootsten invloed heeft. Hiertoe werden de volgende 
proeven genomen. 3 Kgr. versch blad werd gestampt en geëxtra- 
heerd na toevoegen van 300 e.M3, ammonia liquida; een gelijke 
hoeveelheid werd eerst in de zon gedroogd, fijngemalen en daarna 
onder toevoegen van 300 c.M3. ammonia geëxtraheerd, terwijl een 
derde gelijke hoeveelheid ook eerst in de zon gedroogd en fijnge- 
malen werd, daarna door toevoegen van water op haar oorspron- 
kelijk gewicht gebracht werd en na toevoegen van 300 c.M3. ammo- 
nia geëxtraheerd werd. 


— 330 — 


De eerste extractie gaf 6.65 gr. alkaloïde, de tweede 10.65 gr. 
en de derde 6.46 gr. 

Hieruit volgt, dat extraheeren van versch blad volgens de gevolgde 
methode nadeelig is en dat voornamelijk de hoeveelheid water de 
oorzaak is van het slechte rendement. 

Door bemiddeling van prof. TreuB kwam ik in het bezit van 
het oorspronkelijke stuk van Narrarx Levy, waarvan ik de vorige 
keer het referaat van het Chem. Centralblatt mededeelde. 

Het volgende neem ik daaruit over: „Durant quelques années 
on a eru pouvoir faire lextraction de la cocaïne en Europe même, 
comme on le fait pour la quinine en traitant la bne de coca 
importée. On a été bien vite désillusionné. 

En effet, malgré tous les soins pris à acheter directement et à 
faire emballer sur les marchés péruviens et boliviens, même les 
meilleures sortes de coca, celle-ci, n’arrivait en Europe qu’après 
avoir perdu une grande partie de son arome siapprécié quand elle 
est fraiche et avec larome une grande partie de l'alcaloïde qui 
y était contenu. La feuille avait une couleur obscure au lieu d'être 
verte. La coca peut, en effet, être comparée au thé, et ilest bien 
évident que, si on emballait le thé comme on le fait pour la coca, 
ilarriverait en Europe ayant perdu, avee son arome toute espèce de va- 
leur commerciale. On devrait done traiter la coca comme on traite le- 
thé, c'est-à-dire, l'emballer soigneusement dans des boites fourrées en 
plomb. Si on ne procède pas ainsi, sous influence de l’humidité qui rè- 
gne à l'état permanent dans les cales des navires, la coca s’altère d’ une 
manière complète durant les quelques semaines qu'elle y séjourne. 

Les inconvénients que nous venons de signaler n'ont plus leur 
raison d'être si au lieu defaire lextraction de l’alcaloïd en Europe, 
on la fait dans la plantation même. 

On peut employer la feuille sèche ou humide. Nous devons 
cependant remarquer qu'en employant la feuille sècheon a toujours 
durant lopération de la dessiceation, en elle même deja très délicate 
une perte en cocaïne que ne descend pas au dessous de 50 pCt. 
Aussi, est il préférable d'employer directement la feuille fraîche 
telle qu'elle sort de la plantation. C'est à ce parti que se sont 
ralliés prèsque tous les planteurs. On économise ainsi les frais de 
transport qui sont toujours très élevés. 

Vervolgens bl. 216 van de „Revue Générale de chemie pure et 
appliquée 1904: 


ET Ed | en / 
Traitement préliminaire des feuilles de coca. 


On effectue cette première opération dans des eylindres en fer 
galvanisé d'environ 500 litres de capacité terminés à leur partie 
inférieure par des trones de cône fermés par des soupapes et robinets. 

A Tinterieur du eylindre on place une grille mobile qui, s'ap- 
puyant sur la plus grande base du tronc, sert en même temps de 
filtre ou tamis. 

Pour la mise en route, on commence par mettre la grille mobile 
à sa place, dans le fond de l'appareil, et l'on remplit le cylindre 
avee des feuilles de coca. Afin de pouvoir traiter dans une même 
operation le plus de matières premières possible, l'ouvrier chargé 
de ce soin, presse et comprime avec ses pieds les feuilles en traïte- 
ment dans le eylindre. 

Comme pendant le traitement, les feuilles de coca augmentent 
beaucoup de volume en s'imbibant de liquide, pour qu'elles ne 
puissent déborder, on place par dessus, une seconde grille pesante, 
et on la charge au besoin avec des pièrres on des piéces métalliques, 
permettant ainsi la compression de la masse en traitement. 

Le eylindre ainsi préparé, on y verse une solution de carbonate 
de soude marquant de 10 à 12° Baumé. 

Les fewilles, une fois bien imprègnées de liquide, sont maintenues 
dans cet état durant 48 h. Une fois ce laps de temps écoulé, on 
les sortait autrefois du eylindre et on les desséchait par une 
simple exposition au soleil. Cette dessiccation avait pour but la 
séparation de l'excès d'eau, qui pourrait gêner les operations 
ultérieures. Aujourd'hui, on a simplifé l'opération de la manière. 
suivante : 


Liriviation. 


Dans cette deuxième phase du travail, on traite les feuilles pour 
dissoudre lalealoïde mis en liberté dans l'opération préeédente, 
dans un liquide approprié. 

On peut faire usage, à cet effet, indistinetement de pétrole ou de 
benzine; les deux sont également bons. Quelques industriels font 
usage de pétrole, d'autres de la benzine. Tout depend des 
eonditions locales. Cependant, le prix de la benzine étant plus 
élevé que celui du pétrole, et, en même temps, sa grande volatilité 
font que les frais d'extraction sont plus forts par suite des pertes 


par évaporation, nous supposerons, dans cette étude, qu'on fait 
usage de pétrole seulement. 

Immédiatement après avoir soutiré la solution de carhonate de 
soude, on ferme le robonet du bas et on verse dans le cylindre 
une quantité suffisante de pétrole pour en recouvrir les feuilles 
jusqu’ à une hauteur suffisante. 

On ferme le cylindre par un couvercle et on laisse le tout en cet 
état durant 5 à 6 jours. 

La liqueur carbonatée qui impregne encore les feuilles est dépla- 
cée par le pétrole et se réunit dans le fond par suite de sa plus 
grande densité. Pendant le temps que se fait cette espèce de 
macération, on n'a autre chose à faire qu'à soutirer par le bas 
cette liqueur carbonateé jusqu'à complet Éépuisement. 


Verder vindt men als rendement opgegeven dat 3 à 4 gr. 
alcaloïdes uit 1 kgr. droog blad in Peru verkregen wordt en in 
Europa nog geen 2 gr. 

Ofschoon reeds vooruit te voorspellen was, dat deze methode 
slechtere uitkomsten moest geven dan degeen die ik beschreef, 
zijn er toch eenige proeven genomen. Wanneer geheel op de 
boven aangegeven wijze van Levy gewerkt werd, werd uit 3 kgr. 
versch blad 1.2 gr. alcaloïd verkregen en daar 3 kgr. versch blad 
ongeveer gelijijk zijn aan 750 gr. droog blad, zou dit dus per kgr. een 
rendement geven van 1,6 gr. In vergelijking met onze extractie- 
methode dus zeer onvoordeelig. De oorzaak moet gezocht worden 
in het gebruik van heel blad en van overmaat van soda. Er werd 
nog een proef genomen met gestampt blad maar het resultaat was 
nu nog slechter, denkelijk omdat de soda meer gelegenheid had 
de bases om te zetten. 

Het kan natuurlijk nog zeer goed zijn, dat de boliviaansche 
coca zich op de aangegeven wijze met voordeel laat verwerken, 
daar dit een plant is met stugge bladeren, terwijl de Java-coca _ 
juist soepele bladeren bezit. Voor Java-coca is zij echter ongeschikt. 


Slotwoord. 


Het oorspronkelijk doel van dit onderzoek was na te gaan of 
extraheeren van versch blad voordeel heeft boven dat van ge- 
droogd blad. 


— 333 — 


Er is gevonden dat de gevolgde methoden niet met voordeel op 
versch blad zijn toe te passen. De vraag doet zich nu voor of het 
extraheeren van gedroogd blad door de planters voor hen winst 
kan afwerpen. De voordeelen hieraan verbonden zijn de volgende : 

a. Besparing van transportkosten. Bezit het blad bijvoorbeeld 
2 pCt. alkaloïdgehalte, dan zal men bij het versturen van alkaloïd 
ju plaats van blad slechts 1/50 van het bladgewicht verzenden. 
Bij transport worden de onkosten meestal naar de ruimte, die het 
te verzenden goed inneemt, berekend. Nu neemt 1 kgr. fijn ge- 
malen cocablad ongeveer 2500 cM° in, het alkaloïd nog geen 20 
cM 3 d.i, dus zz deel van het blad. 

b. De verpakking zal goedkooper zijn, daar het alkaloïd in 
flesschen kan verstuurd worden, die allicht goedkooper zullen zijn 
dan de kisten, bussen, zakken enz. die men nu gebruikt. 

c. De onkosten van het extraheeren zullen hier door de goed- 
koope werkkrachten minder zijn dan in Europa. 

d. De bladresten kunnen als meststof gebruikt worden. 

e. De afzetmarkt voor het produkt zal zich vergrooten. Vele 
fabriekanten toch zien er tegen op een betrekkelijk groote ruimte 
voor deextractie van blad af te staan. Voert men echter ruw co- 
caïne uit, dan zullen er meer fabrieken gevonden worden die het 
produkt willen verwerken. Door de vermeerderde concurrentie 
zullen de prijzen stijgen. 

Hiertegenover staan eenige nadeelen. Men zal enkele toestellen 
moeten aanschaffen en meer arbeidsloon moeten betalen, en last 
not least zich op de hoogte van de extractie moeten stellen. Ik 
geloof echter, dat dit laatste nu geen bezwaar meer zal zijn 
en ben ik bovendien gaarne bereid, om hem, die zich op de ex- 
tractie wil toeleggen, alle mogelijke hulp te verleenen. 

Ik ben dan ook overtuigd, dat het extraheeren op de onderne- 
ming een niet onbelangrijk voordeel zal opleveren. 


BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN, 


Andropogon muricatus (Akar wangi): zaden en planten. 
Bixa Orellana (Kasoemba): zaden. 

Boehmeria spee (Fameh): zaden. - 

Caesalpinia arborea: zaden. 


a coriaria (Divi-Divi): zaden 
5 dasyrachis: zaden. 
5 sappan (Setjang): zaden. 


Cassia florida Djoear (:zaden. 
Cedrela serrulata Soeren): zaden. 
Cinnamomum zeylanieum (Kaneel): pl. 
Coffea canephora: zaden. 
Coffea liberica: zaden. 
Coffea robusta: zaden. kleine hoevoelheden. 
Cola acuminata: zaden. 
Elaeis guineënsis Oliepalm: zaden 
Eriodendron anfraetuosum Kapok: zaden. 
Erythroxylon Coca. Coca: zaden. 

5 bolivianum : zaden. 
Euchlaena luxurians (Teosinte): zaden veel. 
Eusideroxylon Zwageri (IJzerhout): zaden. 
Foureroya gigantea (Mauritius-hennep): planten. 
Manihot Glaziovii (Ceara rubber): zaden. 
Medicago sativa (Luzerne, Alfalfa) zaden in kleine hoeveelheden. 


Melia Azedarach (Mindi): zaden. 

Morinda eitrifolia (Tjangkoedoe): zaden. 
Nootmuscaat: zaden. 

Myroxylon peruiferum (Perubalsem): zaden. 
Orthosiphon stamineus (Koemis koetjing): stekken. 
Oryza (Rijstsoorten): zaden. 

Piper nigrum (Peper): zaden en plantjes. 
Polygala oleifera (Boterplant): zaden. 


— 335 — 


Sesamum indieum (Widjen-variëteiten): zaden. 
Solanum grandiflorum,: zaden. 

Coix Laeryma (Djali-variëteiten): zaden. 
Uncaria gambir (Gambir): zaden. 

Zea mays (Djagoeng-variëteiten): zaden, veel. 
Phaseolus radiatus (Katjang idjo): zaden. 
Vigna sinensis (Katjang pandjang): zaden. 


Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het 
niet ontvangen van aangevraagde planten of zaden, alsook over de 
wijze van verzending, wordt men dringend verzocht eventueele 
aanvragen vergezeld te doen gaan van het woliedig en duidelijk 
adres van den aanvrager en tevens melding te maken van de wijze 
van verzending, welke door den aanvrager gewenscht wordt. 


N.B. Zaden van Albizzia, Deguelia, en Pithecolobium, en stekken 
van Patchouli, zijn niet vóór December verstrekbaar. 


HEESTERS IN DEN TUIN. 


mmm 


Rood en geel zijn kleuren die wij in den tuin niet kun- 
nen missen. De eerste kleur is goed vertegenwoordigd in 
de, in het vorige opstel besproken Kembang sepatoe-varië- 
teiten; het geel van de Hibiscus-bloemen is echter veel 
minder schitterend, het is min of meer dof, wij moeten 
daarvoor naar andere heesters omzien. Onder de beste 
voor dit doel, mogen de Allamanda's genoemd worden ; 
evenals zooveel andere onzer mooiste planten, zijn deze 
ook uit tropisch Amerika hier ingevoerd en hebben dien- 
tengevolge nog geen inlandsche namen. 

Het zijn eigenlijk klimplanten, die onder sommige om- 
standigheden ook wel in den vorm van heesters kunnen 
groeien. Zooals men weet is voor eenige planten, het 
zich in de hoogte werken, boven andere gewassen uit, een 
„ der middelen in den strijd om het bestaan, hier om een 
plaatsje in het licht, in de zon. Nu zijn er verscheiden 
gewassen, die uitsluitend van die eigenschap gebruik ma- 
ken, indien zij in de schaduw van andere boomen of hees- 
ters staan; hebben zij echter eene standplaats in het volle 
licht en worden zij daar niet door andere planten verdron- 
gen, dan groeien zij in den vorm van heesters. Het zijn 
niet alle klimplanten, die zich op deze wijze naar de om- 
standigheden schikken, van een groot aantal zijn de takken 
en stengels te zwak en te dun, om zonder steun te kun- 
nen doorgroeien. 

Een algemeen bekende plant, die naar behoefte in den 
vorm van een klimplant of een heester kan groeien, is 
tjenté, Lantana div. species, een plant die men hier overal 


in de paggers ziet. Staat zij in het volle licht dan groeit 
Teysm. XVII, 22 


— 938 — 


zij als heester en met eenige hulp van het snoeimes kan 
men er zelfs vrij dichte paggers van krijgen. Komt zij 
echter onder andere heesters of niet te hooge boomen te 
staan, dan vormt zij lange dunne takken, die tusschen de 
boven haar groeiende planten door groeien en zich op die 
wijze vrij hoog verheffen, tot zij van de zonnestralen kun- 
nen genieten, en zoo zijn er meer. 

Onze Allamanda’s hebben die eigenschap ook, maar in 
„mindere mate, want zelfs al staan zij in het volle zon- 
lieht, toch toonen zij ook dan nog eenige neiging om 
lange dunne takken te vormen, die op den duur af- 
hangen, indien zij geen steunsel vinden. Het is daarom 
bij het uitplanten van Allamanda's zaak, met deze eigen- 
schap rekening te houden. In de eerste plaats door de 
grond niet zwaar te bemesten, en ze op een behoorlijken 
afstand te plaatsen, zoodat ze elkaar in hunnen groei niet 
hinderen, want in dat geval, zullen zij dadelijk trachten, 
door buitengewonen lengtegroei de schade te herstellen, 
en men krijgt een minder fraai, ruw, onregelmatig gegroeid 
vak. Op deze wijze behandeld gelukt het echter wel er 
mooie vakken van te maken. 

Wij kweeken in den Botanischen tuin eenige soorten 
Allamanda’s, allen met gele bloemen, sommige met donkere 
andere met lichtere tinten. Er is echter een aanmerkelijk 
verschil in de grootte der bloemen. Zoo hebben 4. Schottii, 
A. nobilis en A. Hendersonü zeer groote lichtgele bloemen, 
terwijl 4. Cathartica en A. neriifolia kleinere maar donkerder 
gele bloemen dragen. Ook zijn de laatste meer geneigd 
in heestervorm te groeien, de grootbloemige soorten 
zijn wilder en maken eerder lange takken. Zij zijn allen 
zeer mildbloeiend en nagenoeg het geheele jaar door kan 
men genieten van de fraaie, groote, mooi gevormde gele 
bloemen. 

Op mijn erf plantte ik indertijd onder een boompje van 
circa 5 M. hoogte — Heynia sumatrana — een Allamanda 
nobilis; de laatste heeft thans met hare takken en bladeren 


— 339 — 


het geheele boompje bedekt en prijkt voortdurend met de 
zeer in ’t oogvallende bloemen. 

Bij anderen zag ik een dergelijke plant alleen op het 
gazon geplaatst tegen een stelling, ook daar voldeed zij 
uitmuntend. 

Men kan dus van de schoonheid dezer gewassen, in den 
tuin genieten, door ze onder een niet te hooge boom te 
planten en laten ze daarin groeien, of door een plant 
tegen een stelling van 2 à 3 M. hoog te plaatsten, alleen 
in het gazon, of eindelijk door ze op een vak te planten, 
maar in het laatste geval op min of meer schralen grond 
en in het volle zonlicht. 

Wij genieten te Buitenzorg van een zeer vochtig klimaat, 
het is meer dan waarschijnlijk, dat de Allamanda’s in een 
droge streek met minder bewolkte lucht niet zoo krachtig 
zullen groeien, en gemakkelijker den heestervorm aannemen. 

De Allamanda's behooren tot de familie der Apocyneeën 
en bevatten veel melksap; eenige planten derzelfde familie 
leveren caoutchouc o.a. Willughbeia firma Bl, getak gitan 
van Sumatra. 

In Europa kweekt men de planten wel in groote warme 
kassen, men laat ze daar langs ijzeren staafjes vlak bij 
het licht kort onder het glas groeien, ze schijnen daar in 
den zomer ook vrij mild te bloeien. 

Eenige der kleinbloemige soorten o.a. de meer genoem- 
de A. cathartica draagt hier vruchten, die een vrij groot 
aantal kiembare zaden bevatten, de meeste grootbloe- 
mige soorten doen zulks zelden of nooit, men kan deze 
echter gemakkelijk door middel van stekken vermenig- 
vuldigen. 

Van een soort, namelijk 4. cathartica Dc., die al heel 
lang geleden op Java ingevoerd is, vindt ik in den cata- 
logus van ’s Lands Plantentuin, en ook in Firer die hem 
daaruit zal overgenomen hebben, als inlandsche naam op- 
gegeven Lame areuj. De laatste schrijver, die goed op de 
hoogte is, van het gebruik, dat de inboorlingen van de 


— 840 — 


„planten maken, zegt: de bladeren werken in kleine hoeveel- 
„heden purgeerend, in groote braakwekkend. Op Java 
„gebruikt men de bladeren in een dampbad bij koortsen. 

Hebben we nu roode en gele bloemen besproken, de 
heesters met witte bloemen behooren in iederen tuin, wit 
is altijd een der mooiste, fijnste en meest gezochte kleur 
voor bloemen. 

Een der mooiste heesters, die ons hiervan voorziet is zeker 
katja piring, Gardenia florida, synoniem met G. grandiflora, 
volgens NricHoLsoN „Dictionnaire pratique d'Horticulture” 
ook met G. jasminoides. 

Het vaderland van deze hier overal in de tuinen ge- 
kweekte en zeer bekende plant is China, zij moet. hier 
echter al zeer lang geleden ingevoerd zijn, want hoewel 
niet in het wild groeiend, heeft de katja piring hier overal 
burgerrecht verkregen. Zij verdient het ook ten volle, het 
is een mooie heester, die ook zonder de bloemen al een 
mooi effect in den tuin maakt. De regelmatige vrij dichte 
groei, die haar den gewenschten vorm geeft, de donker- 
groene glanzende bladeren maken haar reeds tot een 
sieraad van iederen tuin, en de goed dubbele zuiver witte, 
mooi gevormde bloemen, maken haar door de geheele bè- 
schaafde wereld bekend. 

In Europa waar de bloemen zeer gezocht zijn, om in 
het knoopsgat te dragen, maakt men veel werk van hare 
cultuur, geheele serres zijn er speciaal voor ingericht. Het 
gaat daar echter niet zoo gemakkelijk als hier, de plant 
heeft veel warmte noodig en is in Europa onderhevig aan 
ziekten, die de teelt in sommige landen zeer lastig zoo 
niet onmogelijk maken. 

Hier daarentegen behoort zij onder de gemakkelijkst te 
kweeken planten, zoowel door stek als door tjangkok laat 
zij zich zonder veel moeite vermenigvuldigen, en eenmaal 
op een geschikte plaats uitgeplant, vereischt zij weinig zorg. 
In iederen tuin van eenige afmetingen, mag daarom een 
vak met Gardenia's niet ontbreken. 


— 841 — 


Ken andere heester, waarvan de bloemen hoewel minder 
groot wel eenige overeenkomst met die der Gardenia’s 
hebben is Kembang mentega, Tabernaemontana coronariu fl. 
pl. De plant is niet zoo vol en groeit op de meeste plaatsen. 
niet zoo welig als katja piring, toch zijn de bloemen mooi 
… gevormd en zuiver wit, een eigenschap die haar door velen 
doet waardeeren. 

Ofschoon minder als sierplant in een goed aangelegden 
tuin, mogen wij hier de melati, Jasmiunum- sambak niet stil- 
zwijgend voorbijgaan, waarvan de bloemen zeker onder de 
fijnst geurende gerekend mogen worden. Men kan zich 
moeielijk iets teerders, fijners voorstellen, dan de zuiver 
sneeuwwitte, heerlijk riekende melatibloempjes, drijvende 
in een schaal met helder water. Toch vindt men ze hier 
niet algemeen in de tuinen der Europeanen, de reden daar- 
van zal wel zijn, dat zij, volgens onze begrippen, twee 
ninder gewenschte eigenschappen bezitten. Gewoonlijk 
zijn de planten niet bijzonder mooi, de bladeren zijn hier 
dikwijls beschadigd door schimmels of insekten en de 
bloempjes missen door hun zeer korte steeltjes de geschikt- 
heid, om in bouguetten en bloemwerken gebruikt te worden. 
Men plukt ze ‚daarom dikwijls zonder steel af en laat ze 
op het water drijven, om dat welriekend te maken. 

Het plantje wordt in geheel Zuid-Azië gekweekt, van 
af Arabië tot in de Molukken en de Philippijnen is het: 
bekend. Er bestaat hier overal kleinhandel in melati-bloem- 
pjes, dageliijjksch worden zij op de pasars en langs de 
huizen in kleine hoeveelheden te koop aangeboden. 

Een variëteit heeft mooie, goedgevormde dubbele bloem- 
pjes, die ook zeer welriekend zijn, dit heestertje verdient 
een plaatsje in den tuin. Zooals boven reeds gezegd is, hoe 
mooi de bloempjes ook zijn, maken de planten een minder 
sierlijken indruk en daarom kunnen zij niet dienen tot 
verfraaïing van den tuin. Dergelijke gewassen, die men 
meer speciaal voor hunne bloemen wenscht te kweeken 
en, om bovengenoemde reden minder geschikt voor een 


— 342 — 


goed aangelegden tuin zijn, geve men een afzonderlijke 
plaats. Te meer daar men gaarne dagelijks frissche bloe- 
men in huis wenscht, en het jammer is deze altijd van 
de planten, die tot versiering van tuin of erf moeten 
dienen te plukken, is het beter, daarvoor een bepaald ge- 
deelt ervan, liefst op het achtererf of elders door een 
pagger begrensd te bestemmen. Men legge deze aan op de 
wijze van een groentetuin, met lange rabatten, waarop 
dan de planten, die men wenscht te kweeken plaatst, om 
altijd over een goeden voorraad snijbloemen te kunnen be- 
schikken. Op deze wijze kan gemakkelijk en zonder den 
eigenlijken tuin te ontsieren, aan de behoefte aan SIOE 
in huis voorzien worden. 

In het Cheribonsche gebruiken de Chineezen de melati- 
bloempjes om de thee weiriekend te maken. Deze laatste 
worden opgekocht als zij nog in knop zijn, zij worden 
dan op een tetâmpa uitgespreid en gedurig met koud wa- 
ter besprenkeld tot zij in den gewenschten toestand zijn, 
om met de thee vermengd te worden. Zij mogen niet in 
water gelegd worden. om ze zoodoende te doen openen. 
Verder voegen zij er nog de bloempjes van de in het 
vorige opstel genoemde tjoelan en katjapiring bij. 

Er zijn nog vele andere Jasmijnen, met min of meer 
welriekende bloemen, o.a. melati-gambir, Jasminum grandt- 
florum, het is een niet hoog opgroeiende klimplant, die 
zoowel hier als in Europa in de serres, om de welriekende 
bloemen gekweekt wordt, zij bloeit bijna het geheele jaar 
door. In zuid-Europa en in Turkije wordt zij in het groot 
gekweekt voor het bereiden van essence. In Frankrijk 
oogst men de bloemen in Juli, Augustus en September, 
in Algiers van Juni tot einde October. Gewoonlijk openen 
de bloemen zich tegen 6 uur ’savonds, daarom worden 
zij ’smorgens na het optrekken van den dauw geoogst. 
Een geoefende plukster brengt dagelijks 2à 3 K.G. bloe- 
men binnen, de onkosten voor het plukken bedragen 0.50 
à 0.60 fr. per K.G. Men berekent ongeveer 2400 à 2500 


— 848 — 


K.G. bloemen per jaar per hectare. De bloemen zijn of- 
schoon zeer welriekend moeielijk te distilleeren, uit 100 
K.G. bloemen krijgt men gewoonlijk niet meer 12 à 13 
gr. essence. Deze geringe hoeveelheid heeft de fabrie- 
kanten van parfumerieën naar andere middelen doen om- 
zien, teneinde meer product te krijgen. Het beste schijnt 
de z.g. „enfleurage” te werken. Op een glasruit van 
circa 2 vt vierkant waaromheen een houten raampje ge- 
plaatst is, zoodat het eenigszins op een presenteerblad 
gelijkt, wordt een laagje reuzel ongeveer een duim dik 
uitgespreid. Zoodra het vet vastgeworden is, spreidt men 
de versche bloemen er over uit, verscheidene van die 
raampjes plaatst men op elkaar. Na 12 à 14 uur neemt 
men de bloemen er voorzichtig af en vervangt ze door 
versche, zulks wordt 10 à 15 maal herhaald, soms nog 
meer, naarmate van de aroma, die het vet moet hebben. 
Dit vet wordt dan in gesloten vazen verzameld en be- 
handeld met alcohol, op deze wijze wordt de z.g. „huile 
de Jasmin” verkregen. 

De zuiverste Jasmijn-essence komt van Adrianopel 
en uit Tunis, in Egypte en in Frankrijk wordt zij verkocht 
voor 16000 à 17000 fr. het K.G. De huile de Jasmin 
wordt in Frankrijk betaald met 25 gr. het K.G. 

Jasminum glabriusculwm Br, draagt hier den naam Gam- 
bir oetan, die zij gemeen heeft met Ficus Ribis, die onder 
de inheemsche geneesmiddelen nog al genoemd wordt, 
hierdoor, misschien ten onrechte, heeft deze Jasmijn ook 
eenigen naam als koortswerend gekregen. De bloemen 
zijn wel mooi, maar hebben een minder aangenamen geur. 

Er zijn nog een paar andere planten met zeer welrieken- 
de bloemen, die ofschoon niet tot de Jasmijnen behoorend, 
ook den naam van Melati dragen. Melati kosta, Guettarda 
speciosa L. en Melati tongking, Pergularia minar ANDR. 
De eerste is een boompje, de tweede een klimplant, die 
beiden wel om de bloemen in de tuinen gekweekt worden. 

Nu we toch met planten met welriekende bloemen bezig 


— 844 — 


zijn, kunnen we er wel een paar bijvoegen. Zoo iso a. een zeer 
bekende Acacia Farnesiana WLLD., een boompje dat veel 
gekweekt wordt, en dat hier zelfs verwilderd voorkomt. 
MrqveL zegt, het groeit overal in de benedenlanden in de kust- 
streken op de droge randen van moerassen enz. Volgens 
den Catalogus van ’s Lands Plantentuin is de Inlandsche 
naam Kembang Nagasari, zij heeft dien echter gemeen met 
Mesua ferrea L., het z. g. ijzerhout. 

Het is een merkwaardige plant, die in bijna alle tro- 
pische landen van de geheele aarde gekweekt wordt of 
verwilderd is, zij komt oorspronkelijk uit Zuid-Amerika. 
De reden waarom zij zoo algemeen verspreid is, zal wel 
zijn om haar bijzondere welriekende bloemen en omdat zij 
veel vruchten geeft en gemakkelijk gedijt, zelfs op schrale 
drage gronden groeit zij goed. 

BissoHoP GREVELINK zegt er van, de welriekende bloem- 
hoofdjes—die er uitzien als gele kwastjes—, worden ook 
op Java ter bereiding van parfumeriën gebruikt, men plant 
ze daarom aan in de tuinen, vooral in paggers,. De jonge 
peulen bevatten een kleverige lijmachtige stof, die als 
gom goede diensten kan bewijzen, deze gom is bijzonder 
geschikt om er gebroken porcelein en aardewerk mede 
aan elkaar te lijmen. 

In Italië waar de boom genaturaliseerd is, wordt hij 
hoog geacht om de welriekende bloemen, die door bereiding 
hun geur aan reuzel mededeelen, die dan onder den naam 
van Cassie-pomade in den handel komt. Cok worden de 
bloemen daar in olijfolie fijn gekneed en leveren zoodoende, 
de cassie-olie. | 

Op Curagoo waar de heester allerwege den grond bedekt, 
schijnt zich niemand te bekreunen om de bloemen, doch 
het hout dient op dit houtarme eiland voor brandhout en 
van de dikkere wortels maakt men een uitmuntende 
houtskool. 

Is de nagasari eigenlijk geen boom, maar meer een hees- 
ter, een andere uit den vreemde ingevoerde plant n. |. 


— 845 — 


Myristica Horsfieldi, tjempaka Ceylon is een boompje, dat 
gewoonlijk niet zoo hoog maar toch wel eene hoogte van 
10 à 15 M. kan bereiken, De boom komt hier nergens in 
het wild voor, maar wordt vooral op West-Java in de 
tuinen geplant, om de zeer welriekende bloemen. De geur 
is zoo sterk, dat men er vooral tegen den avond al op 
eenigen afstand aangenaam door verrast wordt. Men legt 
de bloemen hier wel in kleerkasten, om den aangenamen 
geur, misschien meer nog, omdat de insekten erdoor ver- 
dreven schijnen te worden. 

De naam tjampaka heeft men er zeker hier niet aan ge- 
geven, omdat de bloemen veel op die der tjampaka ge- 
lijken, zij hebben hoegenaamd geen de minste overeenkomst, 
als misschien eenigszins in de geur. 

De tjampaka hier bekend als tj. gondok behoort tot een 
geheel andere familie nl. tot de Magnoliaceeen, het is Ta- 
lauma pumila ANDR. en mutabilis BL. met talrijke varië- 
teiten, met groote, mooie, gele of witte weiriekende bloe- 
men, die in den vorm van een klok sierlijk naar beneden 
hangen, het is jammer dat zij afgesneden spoedig verwelken. 

Het is te betreuren, dat deze mooie plant niet overal goed 
wil groeien, in de volle zon schijnt het haar minder te beval- 
len en in de schaduw ziet zij er gezonder uit maar schiet 
wat spichtig op; de beste plaats voor haar schijnt aan den 
tand van boomgroepen te zijn, waar zij koel maar toch 
niet te donker staat. 

Zoowel tjampaka Ceylon als tjampaka gondok brengen 
kiembaar zaad voort, vooral de eerste in groote hoeveel- 
heden, waardoor zij gemakkelijk vermenigvuldigd kunnen 
worden. W. 


EEN ENTMETHODE TER VERENTING VAN 
GEKWEEKTE KINAPLANTJES. 


Daar de entmethode, die ik wil behandelen niet algemeen 
bekend, niet tijdroovend en te verkiezen is boven de methode 
om de plantjes op de kweekbedden zelven te enten, verzocht 
ik de Redactie van Teysmannia een plaats in haar tijdschrift, 
om haar onder de aandacht van kinaplanters te brengen. 

Voor de entmethode is een enthuis noodig, en wil ik 
ook dan beginnen de bouworde en inrichting hiervan te 
beschrijven. | 

Voor zulk een huis, zal een plek gekozen moeten wor- 
den in de nabijheid van de kweekbedden, terwijl het zoo 
veel mogelijk voor de heerschende winden beschut is, en 
het front van het gebouw naar den Noord of Zuidkant ge- 
keerd kan zijn. De schetsen genomen in dwarsdoorsnede 
over de lengte en breedte fig. 1 en 2 toonen, dat het huis 
4 meter breed is, terwijl de stijlen en koningstijlen, res- 
pectievelijk eene lengte van 35 en 2 meter hebben. Al 
naar de hoeveelheid enten, die gemaakt moeten worden, 
bepaalt men de lengte van het huis. 

In het front, de lange zijde, wordt een deur aangebracht. 
Aan de oost- en westzijde komen afdaken, die als zitplaat- 
sen van de enters dienên. 

Het geheele gebouw krijgt verder een houten of bam- 
boezen tralieomwanding, zoodat ongewenschte gasten niet in 
het huis kunnen komen. Bovendien wordt buitenom aan 
deze omwanding een tweede van gevlochten bamboe tot 
op een hoogte van 2} meter gespijkerd. 

Voor draineering en afvoer van het dakwater graaft 
men een goot van ruim 1 meter diep. 

Het huis is alsdan gereed. 


— 347 — 


De plattegrond van het huis, fig 8. geeft aan, hoe de 
entbakken in het gebouw komen teliggen. De onderlinge 
afstand is 1 meter en worden de tusschenruimten als 
paden gebruikt. Een entbak is 1 meter lang bij 4 meter 
breed en 1 meter diep De dwars doorsnede (fig 4) toont 
hoe uitgegraven moet worden. 

Het schuin afsteken van den bovenrand dient, om aard- 
stortingen te voorkomen en kan ter versterking der wan- 
den met gevlochten bamboe belegd worden. 

De aarde van het middenpad wordt tot op 1 meter 
diepte, door keien vervangen. Aan de zijden, waar de 
bakken liggen, worden de steenen taludsgewijs netjes op- 
gestapeld om te vermijden, dat ze in de bakken kunnen 
storten. Van dit pad wordt zéér veel gebruikt gemaakt, 
waarom eenige versterking aan te bevelen is. 

Alsdan kan overgegaan worden, de bakken tot 25 cm 
van den bovenrand met schoon rivierzand? te vullen. Zij 
worden verder gesloten met ramen, die ruiten van 1 bij 
} meter hebben en in lijsten rusten. Om echter het licht 
te breken worden de ruiten vóór het gebruik met een 
mengsel van gekookte lijnolie en krijt besmeerd. Ruiten 
van matglas zijn beter en daarom te prefereeren. 

Aan de korte zijde van het raam wordt een handvat 
aangebracht, terwijl door 2 scharnieren aan de tegenover- 
gestelde zijde het raam aan de omlijsting wordt bevestigd. 

Onder de afdaken, waar de enters hun werk zullen ver- 
richten, worden 2 lange vaste banken van 14 voet hoog 
over de geheele breedte van het huis geplaatst, terwijl 
voor die banken 4 of 5 tafeltjes van 40 bij 50 cM. en 2 
voet hoog komen te staan. 

Het enthuis is nu geheel voor het gebruik gereed. 


Het verenten van Kina geschiedt in de meeste gevallen 
met Ledger of Hybridenentrijs en zal de onderstam Suc- 
cirubra of Hybride zijn. 

Aangezien het entrijs afkomstig van Ledger gewoonlijk 


— 348 — 


niet zoo dik en zwaar is, als dat van Hybriden, zullen bij 
verenting met Ledger bij deze methode, de onderstammen 
minder dik behoeven te zijn, dan bij verenting met Hybriden. 

Het enten van Ledger kan reeds begonnen worden, wan- 
neer de onderstammen op 5 tot 8 c.M. van den grond 
reeds hout hebben gevormd, en de dikte van het entrijs 
hebben gekregen. 

Daar bij uitzoeken op het kweekbed, naar geschikte plan- 
ten voor den onderstam, de andere exemplaren, die blijven 
staan, hetzij door beschadiging van stam of wortels en het 
moeilijke verdere onderhoud zullen lijden, zoo is het raad- 
zaam te wachten, totdat 90 à 95 % der plantjes op een 
bed de dikte van het entrijs hebben bereikt. 

Er zullen bij het uitgraven plantjes voorkomen wier 
stammetjes wel drie ja viermaal de dikte van het entrijs 
hebben, doch dit geeft geen moeilijkheden. 

Het bed, dat men wenscht te verenten wordt in zijn 
geheel uitgehaald en de enkele achterlijke planten op een 
nieuw bed overgeplant. Er zullen bij eene zorgvuldige 
behandeling zéér weinig der planten beschadigd worden, 
terwijl de minder voordeelig opgegroeiden een geregeld 
onderhoud in nun nieuw bed ondergaan kunnen. 

Om uitdrooging te voorkomen, neemt een enter niet 
meer dan 50 planten uit den grond en evenredig, indien 
het entrijs in eigen aanplant voorkomt en niet te ver 
van het huis verwijderd is, zooveel entrijs als noodig, om 
die 50 te verenten. 

Het entrijs en de onderstammen worden in één der 
ledige bakken geplaatst en naar behoefte haalt de enter 
zijn materiaal daaruit. 

Het zand, waarin de wortels der onderstammen begraven 
worden, besproeit men te voren. 

Bij onderstammen, die het entrijs in dikte ver over- 
treffen, wordt de methode van plakenten toegepast, bij 
anderen. die in dikte met het entrijs ongeveer overeen 
komen, wordt de laschmethode gevolgd. 


ONE Ie olien a 


MEE 
er Pk ef 4 


El dk LE 
ak. HAN Pe 


DE Á 5 8 AA dd 


EEK lend lS, 
he VD 
rn Al 


at 


EN 
(5 
) 


7 | 
8 Ö NI 
( on, SVO ‚ 


VEONEEISCO EEEN 
EEN 
SOON 

1 A ONO 

(0 ON 


KA 6 ' X N '' KN X ; 
NE 
/ 8 HANNE | EE 

AAN OON sen | 

PON gm Eg 


$ 


SES 
EE 
9 yD "Dat op veuwmusfio 


EL BED EZ sl U) ON SIET 
nn KAN ON 
ij 


nd EEn Nok 
mn. 


EEE 


’ 


10 


EE 00 


'' 
ji” \/ KY 
on 


MITZEELE TE 
4 EE peen te 
HMT TE HH 
) 


On 


ennn 

MS A 
SN 
in 


mn an en nn a a nn an a nn nn en en 
nnen 


PEREN TBE 2 e 
ON ROOOAARDOOO 
0 nn Ô 
ts 
A0 


DOON 


ÖAA ) 
d) ó, KO ) 
SS 


) 
NN 


, 
1, 
AN 


) 


À ) 


‚, 
SN 


NOS 
In SSN ’ W 4 NET eN 


' 


Ö 
’ 
men sn 


AO 
OON 

OA Si 
AAA INTE 


entend 
_— nn en en en 


A 


ON 
ON ’ 


091 PepS T'S 


) 


‘ 


) 


$ A) 
X) ) 
Á) 


en en en en 


000) 
to 


Ö% 
OI 


ORM 


OON 

vs OOo 

SN SK (X) AN enn en en en 

NAAN 

DE Tee 

O5OOOON 0040000 0e En 

SOLE 
SLA 

S% NO 


bmm Rr B Ken gn B Ne 


MET EE 
4 Me ee 
EZ ke 


ASN 
% % 
Ô 


0 
) 
1d, 
, 
ON 


oi, 
0 
0% 
4% 
nn 
OXX 


) 
g 
) 


AN ve 
AN AO 


en | 
XA k AN 


5, 


\ 
OO) 
weert 


081 1eePS TA 


wsfio,, 


„IT vuur 


‘Ôasl 9 


Q {no 


zee 
ir ie RD 
TT NOSE eee, 
en RRRS RSE tre 
SSR eee RSI — BN 
etter: En: N 
ee SOIR S SRT ——— PSS 
GOAR ISS POSS, 
005 eet eeen te Nn SN 
® SOS SeS men en en en WEISS. 
SS NSS, SOS Teter 
SS SRS OS SSS SN 
RSS ve SISI SIEN 
SSRI SSS O9 SOOISSSRLI 
OS GS KAKES SS 
SD SOR ISES SSN 
' RSS SSSR 
ISL rn ORS OI 
OERS en . RRS SISSI 
| SS mn om en mn RSS EIS 
rater en ns hen ee RON SSS SISI 
OIS BIOS RIN SII OS 
ss SOISSONS 5 2 
ROSS SOES 45 
SSS OIS edele, Ea Ó 
pe OD 
5 
DS (5 Ô GS 
OMS ORS 
IRIS ONS 
Se ISS 
% 


KS 
re? 

SS SC SES 
TONES ee este 
GNS je Re 
ss SÔ SSS 
GOD ee 
SNN SES Seg 
RSI Ò OS 
Reese % RSS 
IS RS 
SOS OSS 
eee, 
KISS 
SOS SNS 
Se PS le 
OAN ID 
OOS OOS 
OOS SS 
ODS (5 
NRS SSS 
OA S 
DDS OS RSS 
SOS ef 
RISSO 
DRS INS 

ORD SS 


SS 
SRR 


OC 
RSCR 


& Se 
ORN SSS 
, SS OER 
SSS, ES ets 


pir 
net er de ie dd 


ids 


Teysmannia 17e jrg. aft. 6. 


ODE 


Teysmannia 17e jrg. afl. 6. 


bias eames eiser Sti lts afie on Wend Cen ER 


…. ee er & al lu 
- ee 


AE fen Ae R Nn raft. ot efeieEe 


veg oaeen ass oe Ober Pens ee eh van 


es Ade 


Fe. Schaal 7 IO. 


Teysmannia 17e jrg. afl. 6. 


_ Lasschen 


: 
À 
« 


j 


Teysmannia 17e jrg. afl. 6. 


ee EE been Pte nbs ate an 


- RS … 


d. «ele ree Ene) oe 
= er 
dad es 


EE 


te a tens 5 Been …, 


Obere Eb. ae abe st arte 
NE een en 


een en, 
£ « 5 ts 
A: LRE eters GAN 
N 


ste = ere. * 


ek Ld 
. Ed Ld - 
ke: en: 
Kn - ej te ei 
\ NS OT ms neef 


: wk REE EL 0 4 
NE 5 6 1m 
el ee. . Li El b Li 
las * A. pd 4 El _ 
. 1 ek Le « he oek 
á E “> ed 
8 Ei % n et 
. x 1 L 
= k y ï bgn H 
me …& ek: ke, Tt AB A, 
1, Ad BL nd sE ik 
v ï wie > 
ie 5 st 
LN dp AN me dE A 
3 2 Lj hie v EN 
d ii KRS E ES 
en - 
: À n 
4 : ee : 
; ve TN ALDE 58 « 
, 13 ’, ad Dd 
Ps, ok $ 
ie « 1 Naf ks zet 
â ' sl : i 
ht A he 8 
® è ws 
Ro he / 8 
- . . Ä Ki 
. PE 
Kr 4 E e 
ES ee 
ARR 3 
k ke Ee 
3 pe 
A Ns | 
gen 
‘ Ü ni 
kLD OND 
: ken 
6 
s 
& 
4 . 
en Li 
i 
‚… 
e 
„4 
Li 
h n 
Dr ee ü br 
hg) 
‚m Mi 


nk en hid 
D ANU ii 5 bis 


rn sia vids BA 
j K 


— 349 — 


De figuren 5 en 6 geven aan op welke wijze het entrijs in 
beide gevallen wordt aangebracht. Bij plakenten is het 
raadzaam het hout van den onderstam zoo min mogelijk 
te beschadigen. Als de laschmethode aangewend wordt, is 
het noodig, dat de gemaakte sneden elkaar zooveel mo- 
gelijk bedekken en de cambiumlagen op elkaar vallen. Is 
de onderstam iets dikker, zoo worden aan eene zijde de 
cambiumlagen op elkander geplaatst. 

Voor het binden wordt katoen of jute gebruikt. Aan- 
gezien inlandsche enters steeds geneigd zijn om vast aan 
te binden en de ent vele keeren te omwinden, lette 
men er op, dat dit niet geschiedt. Twee of drie keer om- 
winden is voldoende. 

Voordat de planten verent worden, snoeit men de wor- 
tels vrij zwaar en kunnen de gesnoeide wortels niet langer 
dan 10 tot 15 c.M. zijn- 

Indien 25 enten van een enter gereed zijn, plaatst hij 
ze in den bak met de entwond naar boven gekeerd, in een 
schuinen stand en in rijen, afgewisseld door zandlagen 
(fg. 7). Het zand wordt te voren flink begoten. 

In een entbak kunnen + 200 enten geborgen worden, 
ongeveer het aantal wat een enter in een dag kan afmaken. 
De dag van inbreng wordt op een houten bordje nauw- 
keurig genoteerd. 

Tegen den avond en ’sochtends wordt het water aan 
den binnenkant van de ruiten met een spons afgenomen. 

Bij verzuim kunnen de gemaakte enten door den gevallen 
drop op de entwonden mislukken. 

Na 18 à 20 dagen in den regentijd, en 30 à 35 dagen 
in den drogen moesson, hebben de enten gepakt. De 
bladsteeltjes beginnen dan af te vallen, om plaats voor de 
uit te loopen takjes te maken. Het raam wordt alsdan 
één centimeter geopend en elken dag de opening één centi- 
meter vergroot, om deenten aan de buitenlucht te wennen. 

Na 6 à 8 dagen kunnen ze uit de bakken genomen en 
de wonden met entwas bestreken worden. Het bestrijken 


— 350 — 


met entwas moet zéér voorzichtig geschieden; een enkel 
verkeerd stootje tegen den ent is voldoende hem te doen 
mislukken. 

De enten worden onder dak op bedden, die te voren goed 
begoten zijn, uitgeplant. Gedurende 10 à 14 dagen heeft 
het bed geen begieting noodig. Mocht de grond door 
droogte of wind water noodig hebben, is het raadzaam 
niet het bed zelven maar het pad er langs te begieten, 
Het water is in die dagen nog gevaarlijk voor de enten. 
Ziet men, dat ze reeds flink beginnen uit te loopen, zoo 
is het raadzaam het dak af te nemen en eene andere 
bedekking te kiezen, waardoor regen en zon op het bed 
kan komen. | 

Varens of rottanbladeren kunnen het best daarvoor die- 
nen, van tijd tot tijd wordt er iets uitgeduud, totdat de 
enten geheel in de open lucht komen te staan. 

Bij gunstig plantweder kan overgegaan worden, ze in 
den vollen grond te brengen. 

Eenige raadgevingen kunnen hier op hun plaats zijn. 

le. Wanneer het zand in de entbakken reeds eenigen 
tijd dienst heeft gedaan, is het raadzaam het door nieuw 
zand te vervangen. 

2e, Door felle droogte kan het zand wel eens gedurende 
den tijd, dat de enten er in liggen, water noodig hebben; 
begieten in den entbak mag volstrekt niet, het middenpad 
wordt in zulk geval flink besproeid, 

3e. Het onderhoud op de bedden bestaat slechts in het 
afnemen van de uitloopers der onderstammen. 

4e. Men gebruike vloeibaar entwas 1). 

5e. Bij het inbrengen van de enten, worden de topsne- 
den en de wonden der bladsteeltjes met entwas bestreken, 

6e. Het huis wordt niet met pannen, doch met atap of 
ander licht koel materiaal gedekt. 

7. Het entmes mag niet anders dan voor het enten 
gebruikt worden. De enter zal dus nog een snoeimes noo- 
dig hebben voor het snoeien van den onderstam. 


— 851 — 


Ten slotte wensch ik hier nog aan toe te voegen, dat de 
laschmethode ook opgaat voor het verenten van koffie. 
De snijwonden van entrijs en onderstam moeten elkaar 
echter meer volkomen bedekken. Het gebruik van entwas 
is niet noodzakelijk en worden de enten rechtstandig in 
de entbakken geplaatst, overigens is de behandeling gelijk 
aan die van kina. 


Tempeh, April 1906. 
ERE J. “BROOS. 


1) Vloeibaar entwas wordt gemaakt van calophon, vet, 
terpentijn en spiritus. 

Indien men een petroleumblik voor het smelten van de 
calophon en vet gebruikt, neemt men de verhouding van 
4 kilo calophon op 40 gram vet, 180 c.M5. terpentijn en 
ll, Liter spiritus. 


EN 


IS DE LEVENDE NATUUR DOELMATIG OF 
ONDOELMATIG INGERICHT ? 


Bij de beschouwingen over de levende natuur is men 
tot het begrip gekomen, dat alles een zekere reden van 
bestaan had en heeft men zich verder op het standpunt 
gesteld, dat wanneer iets reden van bestaan had, zulks 
ook ten nutte van het levende wezen moest zijn. Vandaar 
is het begrip van doelmatig in de levende natnur als het 
ware een principe geworden, waarbij het natuuronderzoek 
dikwerf ondergeschikt gemaakt werd aan dit principe en, 
men ging zoeken en zich afvragen, wat het doel van een of 
ander orgaan van een levend wezen zoude zijn, daarbij op 
den voorgrond stellende, dat zulk een orgaan of orgaan- 
gedeelte van nut moest zijn en dus doelmatig. 

Prof. Went te Utrecht heeft in een redevoering on- 

langs gehouden te Utrecht, bij de aanvaarding van zijn 
rectoraat over „de Ondoelmatigheid in de levende natuur” 
gewezen op enkele feiten, die aantoonen, dat men te 
kunstmatig is geweest in het trachten van een verklaring 
te zoeken voor de verschijnselen in de levende natuur en, 
dat er in werkelijkheid ook veel voorkomt, dat men, be- 
zien van den huidigen stand onzer wetenschap, als be- 
paald ondoelmatig moet opvatten. 

In hoofdpunten wil ik trachten in het ondervolgende, 
de voornaamste punten van deze zeer interessante rede- 
voering weer te geven. 

Hij wijst er dan op, dat eenigen tijd geleden, toen de 
studie der levende natuur als ’t ware nog in haar kinds- 
heid verkeerde, de mensch steeds als het voornaamste 


— 358 — 


daarvan werd beschouwd, en alles wat voorkwam of ge- 
beurde in de omgevende natuur, als ’t ware tot nut en 
vermaak van den mensch geschiedde. 

Zoo begint Prof. WeNr met het verhaal in herinnering 
te brengen, hoe iemand zich verheugde, dat aan de boomen 
geen groote vruchten voorkwamen, daar, wanneer in stede 
van den eikel, die nu op den droomer zijn hoofd terecht 
kwam een pompoen dezelfde val had gedaan, het aange- 
zicht van dezen natuurbeschouwer er niet zoo ongeschon- 
den van af zou zijn gekomen. 

Wanneer nog wellicht voor iemand, die steeds in koele 
luchtstreken zijn leven heeft gesleten, dit verhaal denk- 
baar zoude mogen zijn, zoo is zulks zeker niet het geval 
voor iemand, die wel eens onder onze klapperboomen heeft 
gewandeld en weet, dat menig ongeluk is te wijten daaraan, 
dat zulk een klappervrucht op ongelegen tijd naar beneden 
kwam te vallen. 

Het voorbeeld wordt dan ook voornamelijk aangehaald, 
om te betoogen, dat zulk een natuurbeschouwing nog ingang 
kon vinden in een tijd, toen de mensch zich zelve als het 
voornaamste van de schepping beschouwde, en alles tot zijn 
nut en genoegen heette ingericht te zijn. 

Toen een nieuwe natuurbeschouwing zich begon baan 
te breken, moest men deze zienswijze loslaten en 
plaatste men zich op het standpunt, dat „wanneer het 
woord nut gebruikt werd in verband met levende wezens, 
er steeds sprake was van het nut van bepaalde organen 
of bepaalde levensverrichtingen voor die wezens zelve.” 

In een volgende periode van natuuronderzoek, begon 
de teleologische opvatting van het nut van zekere organen 
enz. op den voorgrond te komen, en zocht men een ver- 
klaring van het nut van zekere organen niet voor den 
mensch, maar voor het levende wezen, hetzij plant of dier, 
zelve. Alles zoude in de natuur doelmatig zijn, en iets 
ondoelmatigs kon men zich niet denken. Al wist men soms 


geen verklaring van het nut te vinden, dan legde men 
Teysm. XVII. 23 


— 354 — 


zich neder bij de onvolmaaktheid van onze kennis, maar 
met de stille gedachte dat al wisten wij niet hoe, toch 
een of ander orgaan een zekere doelmatigheid moest bezit- 
ten voor het individu. 

Toen echter DARWIN met zijn onderzoekingen, speciaal 
in zijn werk over het ontstaan der soorten, een nieuwen 
weg wist te wijzen aan het onderzoek der levende natuur, 
geraakte de teleologische opvatting op den achtergrond 
en was het „de strijd om het bestaan” die als verklaring 
moest dienen voor vorm en voorkomen van de meest 
uiteenloopende organen en verrichtingen der levende wezens. 

Het aantal van nakomelingen, dat in staat is van zekere 
plant b.v. om het leven te behouden, is betrekkelijk gering 
in vergelijking tot het groote aantal, dat zich zou hebben 
kunnen ontwikkelen, indien elk ei of zaad zich tot een 
volwassen individu had kunnen vormen. „Het zal nu af- 
hangen van omstandigheden welke exemplaren van een 
soort het zoover brengen; in het algemeen kan gezegd 
worden, dat die, welke het doelmatigst ingericht zijn, de 
meeste kans daartoe hebben. Zoodoende vernietigt de 
natuur niet alleen het ondoelmatige, maar werkt zij het 
doelmatige in de hand.” 

Prof. WeNrT wijst er op, dat op deze wijze dus een schijn- 
baar natuurlijke verklaring zou gegeven zijn van de doel- 
matigheid in delevende natuur, en is het best te begrijpen, 
dat deze leer meer ingang vond, dan die der teleologen 
die de doelmatigheid alleen zochten voor het individu zelve. 

Er kwamen echter reeds vrij spoedig twijfelaars, welke 
bedenkingen begonnen te opperen, want zou men op deze 
wijze alles willen verklaren, dan stond men reeds spoedig 
voor raadsels, die een algemeene toepassing van den regel 
niet mogelijk maakten en, daarmede de voornaamste basis 
aan de bewijsvoering ontnamen. 

Prof. Werr zegt dan ook. „Het komt mij voor, dat 
men zich op een hellend vlak bevindt bij dergelijke beschou- 
wingen, ten eerste omdat de doelmatigheid zelden door 


— 955 — 


proeven te bewijzen is, en dan een of ander mogelijke 
beteekenis voor de beteekenis van een deel gehouden wordt, 
ten tweede en in de voornaamste plaats, omdat het volstrekt 
niet vaststaat, dat inderdaad de bouw en de levensver. 
richtingen van planten en dieren steeds of ook maar in de 
groote meerderheid der gevallen doelmatig zijn.” 

In zijn redevoering heeft Prof. Went getracht door enkele 
voorbeelden duidelijk te maken, dat er gevallen in de 
natuur voorkomen, waarbij men wel degelijk aan een zekere 
ondoelmatigheid mag of moet denken. 

Het eerste geval, dat hij beschrijft tot illustratie van 
deze ondoelmatigheid, is aan onze tropische flora ontleend 
en betreft de z.g. gevleugelde vruchten. Wij kennen 
allen ook hier de vruchten, welke van een tweetal 
vleugels voorzien zijn, uitgegroeide kelkbladen waarmede 
de kinderen zich vermaken door de vruchten op te gooien. 
om hen in langzamen spiraal-gang op korten afstand weder 
te zien nederdalen. Vooral bij de Dipterocarpeeën komen 
deze gevleugelde vruchten voor en was het een algemeen 
verspreid gevoelen, dat deze vruchtvleugels de plant ten 
nutte strekten, omdat daardoor de verspreiding der vruchten 
zoude in de hand gewerkt worden. Daardoor zou de strijd 
om het bestaan vergemakkelijkt worden, welke een ruimer 
veld zoude vinden, dan wanneer alle vruchten dicht bij _ 
elkander aan den voet van den stam nedervielen. 

Nu heeft echter Dr. Rrpuey te Singapore nagegaan hoe- 
ver dergelijke vruchten van een Shorea Leprosula zich in 
werkelijkheid wel konden verspreiden, en bevond hij, dat 
binnen een straal van 20 Meter de meeste afgevallen vruch- 
ten voorkwamen, terwijl het verst afgevallen vruchtje 
90 meter van den boom verwijderd was. Neemt men 
echter aan, dat de verst gevallen vruchten een afstand 
van 100 meter bereiken, dan zou, om zich over een afstand 
van 100 Kilometer te verspreiden deze boomscort nog 
30000 jaar noodig hebben. Men ziet hieruit, dat het 
algemeen verspreide denkbeeld, dat de vleugels zouden 


— 956 — 


bijdragen tot een snelle verspreiding van de vruchten en 
daarbij dus de boomsoort binnen betrekkelijk korten tijd 
over grooten afstand zouden kunnen doen verspreiden, 
wel eenige restrictie noodig heeft, en slechts onder zeer 
veel voorbeheid een werkzaam aandeel in de verspreiding 
van boomsoorten in de natuur mag worden toegekend. 

Een ander bekend voorbeeld van doelmatigheid in de 
natuur vormde tot voor korten tijd de samenleving van 
mieren en van sommige planten, behoorende tot de ge- 
slachten Myrmecodia en Hydnophytum, welke beide hier te 
lande worden aangetroffen. Men meende namelijk vroeger, 
dat de holten die in de stengeldeelen dezer planten 
voorkwamen, speciaal tot verblijf van de mieren waren 
ingericht en der plant tot nut strekten, omdat deze op 
hun beurt wederom de planten tegen de aanvallen van 
andere schadelijke insecten zouden kunnen beschermen. 
Onderzoekingen van Prof. TrEuB toonden echter het on- 
juiste van deze opvatting aan, en zulks zou trouwens 
voor iemand, die wel eens in het mierenriijjke tropen- 
land heeft verblijf gehouden, ook niet zonder moeite te 
begrijpen zijn, waar hij weet, dat elk donker hoekje een 
gezochte schuilplaats voor een aantal mieren oplevert, 
zonder dat men nog spreekt van myrmecophylle kasten 
of telefoontoestellen. De oorspronkelijke opvatting van 
Breccari, dat de mieren zelve de gangen zouden maken 
in de vroeger genoemde planten, moet dan ook geheel 
verlaten worden, en daarmede de doelmatigheid der gangen 
in de planten. 

Prof. WeNrT wijst er zeer terecht op, naar aanleiding 
van de mededeeling van het bovenstaande, dat juist de 
tropenflora zulk een mooi veld oplevert voor dergelijke 
speculatieve beschouwingen, bij degenen, die slechts korten 
tijd onder de tropen verblijven en dan dikwerf uit enkele 
waargenomen feiten een geheel bewijsmateriaal weten te 
putten voor een opvatting, welke bij langere studie van 
het verschijnsel zeker aanmerkelijke wijziging behoeven. 


— 857 — 


Prof. Werr zegt zeer terecht: „Maar botanici, die langer 
in de tropen verblijven, worden sceptisch, naarmate zij 
allerlei omstandigheden beter leeren kennen; zij gaan de 
publicaties van verschillende van die kortstondige gasten 
aan een kritiek onderwerpen, waardoor er dikwijls weinig 
van overblijft, hoeveel geest er ook uit die geschriften 
moge blijken.” 

Ook de anatomische bouw van plantendeelen heeft dik- 
werf tot dergelijke beschouwingen over de meer of min 
doelmatige inrichting van zulke orgaan-deelen ten gevolge 
gehad, en lieten de voorstanders van de leer der doelmatig- 
heid zich daarbij door hun vooropgezette meening dikwerf 
op een dwaalspoor brengen. Zulks was o.a, het geval 
met het voorkomen van huidmondjes op zekere planten- 
deelen, en meende men, dat het eigenaardig voorkomen 
van die huidmondjes in inzinkingen van de opperhuid, in 
verband zou staan met een betere regulatie van het ver- 
dampingsvermogen van het plantenorgaan, en dus die plaat- 
sing doelmatig moest worden geheeten. Nu hebben andere 
onderzoekingen aangetoond, dat een zelfde plaatsing van 
huidmondjes ook voorkomt bij plantendeelen, waar zulk een 
ingezonken plaatsing geen nut heeft, die, past men daarop 
dezelfde redeneering toe als zooeven, zeker ondoelmatig moet 
geheeten worden. Men staat dus voor het feit, dat men of . 
de geheele redeneering over meer of mindere doelmatigheid 
moet laten vervallen, òf wel moet aannemen, dat in het 
eene geval de inrichting doelmatig is, in het andere geval 
zulks het geval niet is. 

Ook op het gebied van de bevruchting der bloemen 
en daarbij van deinstandhouding der soort, is een ruim 
veld gevonden, om beschouwingen te houden over de doel- 
matigheid waarmede de bloemen waren ingericht, om door 
insectenbezoek een kruisbevruchting in de hand te werken, 
of wel tegen te gaan, wanneer men zulks meer in het 
belang der soort rekende. 

Nu is echter juist een paar jaar geleden aangetoond, 


— 358 — 


dat enkele der meest typische voorbeelden, zooals o. a. het 
voorkomen van goed zichtbare lintbloemen bij de samen- 
gestelde bloemhoofdjes der Composieten, volstrekt hiervoor 
geen dienst kunnen doen, daar de bloemen reeds lang 
bevrucht zijn, voordat de schitterende bloemenpracht ‘het 
het oog treft en daarmede insectenbezoek zou aanlok- 
ken. Vooral in den laatsten tijd zijn zeer veel gevallen 
bekend van parthenogenesis, bij bloemen, die men juist had 
gedacht, dat voor kruisbevruchting als ’t ware waren 
ingericht en: werd hiermede een groote slag toegebracht 
aan de algemeenheid van de speculaties, over de doelmatig- 
heid in de natuur. 

Het bovenstaande moge als voldoend bewijs gelden, dat 
er in de levende natuur tal van bewijzen zijn te vinden 
van een voor onze opvatting ondoelmatige inrichting. 
Mocht men meerdere bewijzen verlangen, dan moge hier 
verwezen worden naar de voordracht van Prof. Wert zelve. 
Aan het slot van de talrijke voorbeelden door hem aange- 
haald, zegt hij het volgende „dat de beschouwingswijze, dat 
niet alle deelen aan een levend wezen doelmatig ingericht 
behoeven te zijn, geheel in overeenstemming is met de nieuw- 
ste voorstellingen, omtrent het ontstaan van soorten, met 
de mutatie-theorie van onzen landgenoot Huao pe Vries.” 
Aan de lezers van dit tijdschrift is voldoende bekend wat 
onder deze theorie verstaan moet worden, en hoe hierdoor 
verklaard wordt het plotseling ontstaan van soorten, welke 
afwijkende kenmerken bezitten van het ouderenpaar en waar- 
van de nieuwe kenmerken ook in de nakomelingschap wor- 
den overgeplant. Reeds vroeger kende men z.g. varieteiten, 
het gevolg van optreden van variaties, deze hebben echter 
steeds een groote neiging tot terugkeer tot het gemiddeld 
kenmerk der soort, terwijl mutaties volkomen erfelijk zijn. 

Wanneer men zich denkt, dat door mutatie eigenschappen 
of kenmerken optreden, die het ouderenpaar niet bezat, kan 
men zich ook denken, dat hierbij eigenschappen zijn die 
ondoelmatig zijn. Wel bestaat er dan groote kans dat deze 


— 359 — 


ondoelmatige eigenschappen over eenigen tijd zullen ver- 
dwijnen, doordat het individu, dat deze eigenschappen 
bezat, het in den strijd om het bestaan met meer bevoor- 
deelde individuen heeft moeten afleggen, maar men kan 
zich evengoed denken, dat dergelijke eigenschappen, ook al 
zijn zij ondoelmatig, toch behouden worden, wanneer zij de 
individuen niet hinderen in hun bestaan. 

Aan het slot van zijn redevoering zegt Prof. WeNrT echter 
niet ten onrechte, dat men misschien beter deed, het geheele 
begrip van doelmatigheid of ondoelmatigheid uit de natuur- 
wetenschap te doen verdwijnen, daar het eigenlijk nog een 
gevolg is van een verouderde levensbeschouwing, als ware 
alles tot nut van den heer der schepping ingericht. „Omdat 
de mensch zich verbeeldt, dat hij zich bij zijn handelingen 
laat leiden door een doel, gaat hij zich voorstellen, dat ook 
in de natuur zulk een doel te vinden zou zijn, of liever in 
de levenlooze natuur houdt hij zich met zulke beschouwingen 
niet meer op, om ze daarentegen wel te bezigen in de 
levende natuur.” 

Evengoed als men zich bij chemie en physica steeds 
stelt op een basis van zuivere feiten, en zich verder door de 
waargenomen feiten laat leiden bij verdere beschouwingen, 
moet zulks ook in de biologische wetenschappen geschieden. 
Wel wijst Prof. WenNr er op, dat daarmede een deel 
der poëzie of romantiek uit de natuurwetenschappen zal 
verdwijnen, maar terecht wordt betwijfeld, of zulks wel een 
gemis zal te achten zijn, wanneer men daardoor tot een 
zuiverder waardeering van waargenomen feiten komt, en 
tevens tot een zuiverder en juister begrip van de in- 
richting der levende natuur. 


VAN BREDA DE HAAN. 


OVER HET „RANZIG” WORDEN VAN KLAPPER- 
OLIE EN DE MIDDELEN OM DIT TE 
VOORKOMEN. 


In het „Philippine Journal of Science” van Februari 
1906, komt een opstel voor van HeRBERT S. WALKER aan- 
gaande dit onderwerp, hetwelk mij belangrijk genoeg 
toelijkt, om het hier verkort weer te geven. Wie meer 
bijzonderheden omtrent de wijze van proefneming en cijfers 
wenscht, te weten, verwijs ik naar het origineel. 

Een groot bezwaar tegen de toename van het verbruik 
van klapperolie, is de onaangename eigenschap van gemelde 
olie, om betrekkelijk spoedig ranzig te worden. Het is 
dus van belang een olie te fabriceeren, die niet ranzig 
ruikt of smaakt en dit ook op den duur niet wordt. In 
het onderstaande zullen wij zien, wat de oorzaken van 
dat ranzig worden zijn, en tevens daaruit afleiden, wat 
de beste manier is om het ranzig worden te voorkomen. 

Bij de proefnemingen van WALKER bleek in de eerste 
plaats, dat de klapperolie niet zoo snel ontleedt, als men 
dat gewoonlijk aanneemt. De gewone handelsolie, zooals 
die te Manila voorkomt bevat 5 à 10 % vrij zuur, welke 
hoeveelheid door lang staan slechts weinig verandert. Ook 
door het vijf dagen lang doorleiden van droge of vochtige 
lucht was geen verandering te bespeuren. 

Eene olie verkregen door persing van bij 80, — 90° gedroog- 
de copra, vertoonde na een jaar evenmin een ranzigen 
reuk of smaak als eene olie, die uit dezelfde copra 
bereid was door extractie met petroleumaether en, die na 
een jaar lang blootstaan aan de lucht slechts eene ver- 
meerdering van 0,37 % vrij zuur onderging. 


— 861 — 


Eene reeks van proefnemingen verricht met oliën, ver- 
kregen uit op verschillende manieren bereide copra en 
die aan eene verschillende behandeling blootgesteld waren, 
gaven de volgende resultaten}. 

Oliën, die oorspronkelijk slechts weinig vrij zuur 
bevatten ontleden zeer langzaam en waren na een jaar staan 
onder gewone omstandigheden, nog zeer wel, zonder verdere 
zuivering, voor de consumptie geschikt. 

Bevat de olie oorspronkelijk veel vrij zuur, dan ontleedt 
zij veel snellen, ook wanneer zij gefiltreerd en vrij van 
gesuspendeerde onzuiverheden is. 

Er zijn ook aanwijzingen, dat oliën, die men door filtratie 
gezuiverd heeft van eiwitstoffen enz. zich beter houden 
dan die, welke die onzuiverheden bevatten. Dit komt het 
meest uit gedurende de eerste maanden der proef, bij langer 
staan naderen de zuurgetallen elkander weer. 

Het belangrijkste, wat uit de proefnemingen bleek, was 
wel, dat de grootste ontleding der olie in de copra zelf 
plaats had. Een sprekend voorbeeld is het volgende. 

Een olie, verkregen uit watervrije copra, die gedurende 
7 maanden in een gesloten vat bewaard was, bevatte 1,2 
vrij zuur; olie uit dezelfde copra, doch versch bereid, had 
na 7 maanden staan een zuurgehalte van 0,77 % ; dezelfde 
copra echter, die eerst 3 weken boven water en daarna 
een week aan de lucht had blootgestaan, leverde eene olie, 
met 23,9 % vrij zuur. 

Versch Kokosnotenvleesch bedekt zich bij staan aan de 
lucht spoedig met schimmels, en levert dan een min 
of meer ranzige olie, terwijl de olie nooit sterk ranzig 
is voordat schimmel of bacteriëngroei optrad. Het is 
dus waarschijnlijk, dat de ontleding der olie met de 
daarbij optredende ranzigheid, een gevolg is van de werking 
van microorganismen, die een uitstekenden voedingsbodem 
vinden in de suiker- en de eiwitstoffen, die met water en 
vet in het kokosvleesch voorkomen. 


1) Voor nadere gegevens vide het origineel. 


vann 


Het was reeds bekend, dat in katoenzaadmeel, dat een 
genoegzaam watergehalte bezat, bij lang staan het vet bijna 
geheel verdwijnt door de werking van schimmels en bacte- 
riën. Door WALKER werden nu bij copra proeven in die 
richting genomen, en vooral vestigde hij zijne aandacht op 
de vorming van vrij zuur. 

Vooreerst bereidde hij copra door versch cocosvleesch 
te malen en te drogen tusschen 90-100° in ’t vacuum. De 
zoo bereidde coprah werd dan bewaard boven zwavelzuur. 

Monsters van 10 gram werden afgewogen in proef buisjes, 
daarna geënt met een druppel van eene oplossing, bereid 
uit oude, beschimmelde copra, daarna werden verschil- 
lende hoeveelheden water toegevoegd. De buisjes bleven 
dan een week op kamertemperatuur (25-30°) en daarna 
in broedstoven bij 36° C. evenlang staan. 

De monsters werden dan opnieuw gedroogd en gewogen, 
het vet met chloroform geëxtraheerd en het zuurgetal 
daarvan bepaald. 

Uit de proeven bleek, dat bij een vochtgehalte van 
9-17 % der copra, het zuurgehalte het grootst en ook de 
schlmmelvorming het sterkst was, en wat van bijzonder 
belang is, dat bij een vochtgehalte beneden 5 % geen 
schimmelvorming en geen ranzigheid optrad. 

Nu bevat de handelscopra gewoonlijk 9-12 % vocht, 
waarbij juist de schimmelvorming en het ranzig worden 
een maximum bereikt, het is dus duidelijk, dat wij de copra 
zullen moeten drogen tot een vochtgehalte van 5 % of 
minder, 

In deze richting werden door WALKER proeven genomen 
met verschillende droogmethoden, daarbij het oog houden- 
de op den korteren of langeren tijdsduur dier drogingen. 

Die drogingsmethoden waren: 

le. Droging in de zon. 

Onder gunstige omstandigheden geven, de in tweeën 
gesneden en 5 dagen aan de zon blootgestelde klappers 
een uitstekend product. Een dag regen of eenige dagen 


— 863 — 


met bewolkte lucht bederven echter alles, aangezien dan 
op de copra rijkelijk schimmelvorming plaats heeft. Bo- 
vendien heeft het product te lijden van insecten en andere 
dieren, terwijl het vochtgehalte der verkregen copra zel- 
den onder 9 % daalt, redenen waarom deze methode niet 
aan te bevelen is. 

2e. Droging op roosters. De in tweeën gesneden no- 
ten worden op bamboelatten geplaatst en een nacht boven 
een zacht vuur van klapperdoppen verwarmd, dan wordt 
het vruchtvleesch verwijderd en opnieuw 4 à 5 uur boven 
hetzelfde vuur gedroogd. 

Ook dit drogingsprocédé, hoewel goedkoop zijnde en be- 
trekkelijk weinig tijd kostende, is niet aanbevelenswaard. 

Wij krijgen n. l. een donkergekleurd product, dat 
een rooksmaak bezit, terwijl bovendien bij de droging 
neiging bestaat, om eene verbrande korst te vormen, 
waardoor het inwendige der copra vrij vochtig blijft. 
Handelscopra op deze manier bereid bevat gewoonlijk 
9—18% vocht. 

se. Droging door heete lucht. Het type van heete lucht- 
droger zooals die in Ceylon met succes wordt toegepast, 
bestaat in hoofdzaak uit een ruimte gevuld met een meta- 
len draadvlechtwerk, waarop de noten worden geplaatst en 
waarover men met behulp van een ventilator heete lucht 
zuigt. 

De proefnemingen toonden aan, dat wij de snelste dro- 
ging krijgen door de heete lucht in te leiden met eene 
temperatuur van 90 of 950, De droging is dan na 4 à 5 
uur voldoende en het verkregen product levert eene uit- 
stekende olie. | 

Nog sneller verloopt de droging, wanneer we de lucht 
onder gelijke omstandigheden leiden in een roteerenden 
droger. Na 2 à 8 uur drogens bevatte de copra nog slechts 
6 water. Thans kleven nog enkele mechanische moei- 
lijkheden aan deze drogingsmethode, maar op den duur 
moet die eene goede toekomst tegemoet gaan. 


— 864 — 


Droging met heete lucht in het vacuum, duurde onge- 
dacht langer dan zonder vacuum. Bovendien is de copra, 
waar die met de stoombuizen in aanraking is geweest, 
gewoonlijk oververhit, waardoor de hieruit verkregen olie 
vermoedelijk haar bruine kleur en licht aangebrande 
smaak verkrijgt. 

Resumeerende komen we tot de conclusie, dat thans nog 
de droging met heete lucht in kamers, het meest aanbe- 
velenswaard is, terwijl op den duur het roteerende droog- 
apparaat het voordeeligst zal blijken, omdat le de drogings- 
duur korter en 2e eene continue werkwijze mogelijk is. 

Eene methode waarvan WALKER veel verwacht, ofschoon 
hij het nog niet practisch aan proeven onderworpen heeft, 
is het centrifugeeren, waarvan hij het principe nader uit- 
werkt, doch waarop ik hier niet verder zal ingaan, wegens 
het geheel ontbreken van practische gegevens. 


De werking van Organismen op de Olie zelve 
onder verschillende omstandigheden. 


Zooals wij reeds zagen is de 2 g. ranzigheid der olie 
grootendeels een gevolg van de qualiteit der copra, die 
ter bereiding der olie diende, en is olie die gesuspendeerde 
onzuiverheden bevat veel sneller aan ontleding onderhevig, 
dan olie, die door filtratie van die onzuiverheden bevrijd is. 
Is nu ook de ontleding der olie zelve een gevolg van de 
werking van lagere organismen? Het is bekend, dat 
schimmels en bacteriën. op den duur niet kunnen blijven 
leven in zuivere olie. Bevat de olie echter voldoende 
voedingsstoffen en water, dan kan dit wel, en daarvan 
zal eene olie-ontleding het gevolg kunnen zijn, hetgeen 
ook inderdaad het geval is. Of het vet echter direct door 
het levensproces dier lagere organismen ontleed wordt, 
dan wel, of die ontleding een gevolg is van de afscheiding 
van een enzym, is nog niet geheel uitgemaakt. Vermoe- 
delijk is echter dit laatste het geval, want ook in zuivere 


— 865 — 


handelsoliën, die geen levende schimmels of bacteriën 
meer bevatten, blijft het zuurgehalte toenemen. 


Andere factoren, die invloed kunnen hebben op 
het zuurgehalte van de klapperolie. 


Direct zonlicht bleek op den zuurgraad der klapperolie 
nagenoeg geen werking uit te oefenen. Werden de oliën, 
na het bloot staan aan den invloed van het licht nader- 
hand in gesloten buizen verhit, dan nam het zuurgehalte 
sterk toe; bij de oliën die gesuspendeerde onzuiverheden 
bevatten, traden bovendien een zeer onaangenamen reuk en 
smaak op. 

De vermeerdering van ’t zuurgehalte was vermoedelijk 
een gevolg van hydrolyse door hitte en vocht, want bij 
absoluut droge oliemonsters, was die verandering in zuur- 
graad veel geringer, dan bij dezelfde monsters, die water- 
houdend waren. Alleen wanneer de olie onzuiverhe- 
den bevatte, kreeg ook de droge olie een onaangenamen 
reuk en smaak door de verhitting, terwijl het zuurgehalte 
slechts weinig toenam. 

Wij zien dus dat de ranzigheid niet gepaard behoeft te 
gaan met een hoog zuurgehalte, dat dus de oorzaak der 
ranzigheid niet gezocht moet worden in het procentgehalte 
vrij zuur. | 

Men is het er nog niet over eens, waarin de ranzigheid 
dan wel gezocht moet worden, vermoedelijk is zij te zoeken 
in het optreden van oxydatieproducten van glycerine. 
Alle voorgeslagen reacties op ranzige oliën zijn dan ook 
aldehydreacties, waarvan volgens WALKER, die met fuchsine- 
zwavelzuur de beste is. Dit reagens geeft op den duur 
met alle lang staande klapperolie eene blauwe verkleuring, 
iets naar het rood zweemende. 

Wanneer zuivere klapperolie gedurende een paar maanden 
aan licht en lucht is blootgesteld, dan krijgt zij een eigen- 
aardige sterke lucht en smaak, hoewel praktisch aan 


— 3660 — 


de samenstelling der olie niets verandert. Zij heeft echter 
thans het vermogen verkregen om Jodium uit Joodkalium 
vrij te maken, welke eigenschap de versch bereide olie 
mist. Onzuivere oliën geven na lang staan de reactie niet: 

Aan welke verbinding die „sterke” lucht te danken is, 
is nog niet uitgemaakt, zeker echter is het een oxydatie- 
product, dat door de inwerking der lucht aan de oppervlakte 
der olie ontstaat, aangezien bij een grooter aan de lucht 
blootstaand oppervlak, de hoeveelheid Jood uit Joodkali 
vrijgemaakt grooter is, dan dit het geval is bij eene gelijke 
hoeveelheid derzelfde olie, die een geringer oppervlakte 
aan de werking der lucht blootstelt. 

Aan ’t slot van zijn opstel geeft WALKER een résumé, 
dat ik hieronder laat volgen. — 


Invloed van den bodem. Bij de bodemonderzoekingen 
die verricht werden, om te verklaren waarom de Klapper- 
boomen aan het zeestrand meer vruchtdragend zijn dan 
die, welke meer landwaarts groeien bleek: 

1. Chemisch bestaat er weinig verschil tusschen de 
gronden bij de kust en meer landwaarts, de laatste zijn 
gewoonlijk nog iets vruchtbaarder. 

2. Het zeewater heeft geen invloed op de boomen, 
aangezien slechts zeer geringe hoeveelheden chloriden aan 
den voet der boomen werden gevonden. 

3. De grootere poreusiteit van de gronden dicht bij zee, 
gepaard aan het feit, dat zij gewoonlijk verzadigd zijn met 
water op een afstand van een paar voet onder het grond- 
oppervlak, is de reden waarom zij zoo geschikt zijn voor 
den groei der klapperboomen, die zooveel water noodig 
hebben voor hunnen wasdom. 

4. Ofschoon goede kokosnootgronden schijnbaar gewoon- 
lijk zeer arm zijn, is het toch begrijpelijk, het karakter der 
wortels en de groote uitgestrektheid, waarover deze zich 
uitbreiden in aanmerking genomen, dat er genoegzaam 
voedsel is voor den groei. 


— 367 — 


De noot; hare leeftijd in verband met qualiteit: 

1, De verschillen tusschen de noten onderling zijn groot 
genoeg, om het trekken van juiste conclusies uit de analyse- 
cijfers te bemoeilijken. Het is echter waarschijnlijk, dat 
er eene geringe vermeerdering plaats heeft in de verhouding 
vleesch: copra: olie, in noten, die gedurende 8 maanden 
na het snijden bewaard zijn. Na deze periode is er eene 
besliste afname in deze bestanddeelen. Noten van een zelfden 
boom vertoonen wat geringere indiviâueele verschillen. 

2. Vier series van 10 noten ieder, geplukt bij verschil- 
lende rijpheidsgraden, vertoonden een duidelijk verschil 
in ’t bedrag van copra en olie, dat daaruit te verkrijgen 
was. Het percentage olie der groene noten bedraagt slechts 
+ de helft van dat van volkomen rijpe vruchten. Het 
rijpingsproces schrijdt bij het bewaren nog eenigszins voort. 

8. De kleur van de noten heeft weinig of geen invloed 
op de samenstelling. 

4, Het verschil tusschen boomen bij het strand en die 
meer landwaarts in, ligt uitsluitend in de quantiteit, niet 
in de qualiteit der noten. 

5. Klapperolie bezit naar de algemeene opinie, de nei- 
ging om spoedig ranzig te worden. Alle proefnemingen 
bewezen echter, dat de zuivere olie zich even goed houdt 
als de meeste andere plantaardige vetten en oliën. 

Deze dwaling is waarschijnlijk voornamelijk te wijten 
aan het feit, dat zuivere olie zoo goed als niet te verkrijgen 
is, omdat het handelsproduet gewoonlijk een hoog zuurge- 
halte bezit en vrij snel verder ontleedt, en wel des te 
sneller naarmate het oorspronkelijke zuurgehalte der olie 
hooger was. 

6. Het grootste gedeelte van het vrije zuur en de daar- 
mede optredende onaangename reuk en smaak, vindt zijn 
oorsprong in de copra zelf, voordat de olie daaruit geperst is, 

7. De hydrolyse en daarop volgende ontleding van het 
copravet is een gevolg van de werking van schimmels 
(vooral Aspergillussoorten), die òf alleen òf in symbiose 


— 368 — 


met bacteriën werken. De gunstigste voorwaarden tot den 
groei daarvan zijn: een matig hooge temperatuur en een 
vochtgehalte van 9.17 %. Geen organismen werden gevon- 
den op een copramonster, dat + 5 % water bevatte en geen 
verandering in zuurheid werd hierbij geconstateerd. Mon- 
sters met een vochtgehalte van 25—50 % bevatten op het 
niet vethoudende deel der copra verschillende bacteriën- 
soorten, welke echter weinig vrij zuur uit de olie produ- 
ceerden. Schimmels werden niet aangetroffen. 

9. Handelscopra bevat gewoonlijk 9—12 % vocht en is 
dus uiterst geschikt voor schimmelgroei. Het middel 
tegen snelle ontleding is eenvoudig drogen tot op een vocht- 
gehalte van niet meer dan 5%, en de olie zoo spoedig 
mogelijk uit te persen; terwijl lang bewaren in eene warme, 
vochtige atmosfeer te vermijden is. 

Droging. Vergelijkt men de verschillende drogingsme- 
thoden, dan blijkt de heeteluchtdroging de geschiktste. 
Proeven met droging langs de centrifuge-methode zijn 
wenschelijk. Vacuumdroging is weinig aanbevelenswaard. 

10. Ofschoon eene zuivere klapperolie geene goede voe- 
dingsbodem voor microörganismen is, zal zij onder zekere 
voorwaarden, voor ’t geval zij voldoende voedingsstoffen 
en vocht bevat, den groei van schimmels kunnen bevor- 
deren, die dan de olie snel ontleden. 

De zeer langzame toename in het zuurgehalte van een 
zuivere olie, die lang blijft staan, is vermoedelijk te wijten 
aan hydrolyse veroorzaakt door warmte en vocht. 

10. Naast de vorming van vrij zuur door schimmels en 
de ontleding van eiwitten door bacteriën, treedt nog een 
andere factor op, die ontleding der olie veroorzaakt. Ver- 
schillende monsters olie ontwikkelen bij lang staan een 
opmerkelijken scherpen reuk en smaak. Zulke oliën be- 
zitten de eigenschap aldehydreacties te geven en Jodium 
uit Kaliumjodide in vrijheid te stellen. Dit proces wordt 
veroorzaakt door directe oxydatie door de lucht, en hangt 
grootendeels af van de aan de lucht blootgestelde opper- 


— 369 — 


vlakte. Oliën, die vocht bevatten, of die door schimmel- 
werking aangetast zijn of waren, vertoonden gewoonlijk 
deze reacties niet. 

11. De werking van licht en lucht op klapperolie is van zeer 
weinig belang in vergelijking met de groote veranderingen, 
teweeggebracht door schimmels, en kan grootendeels voor- 
komen worden door de oliehouders zoo vol mogelijk te 
vullen, teneinde de aan de lucht blootgestelde oppervlakte 
zoo klein mogelijk te maken. 

L. G. DEN BERGER. 


Teysm. XVII. 24 


Dn Bed nn nnn nnn nnn nn nnen eN en nn nnn nen 


EEN VERTAKTE KLAPPERBOOM. 


(Cocos nucifera L.) 


In den 1° jaargang van dit tijdschrift, 1890, komt op 
bladzijde 851 eene beschrijving voor van een merkwaardige 
klapperboom in de desa Gading, in Ponorogo. Er is daar 
een eenvoudige penteekening van den boom bijgevoegd. 

Thans zestien jaren later, ontvingen we van den heer 
W.L. H. te Ponorogo een mooie photo van denzelfden boom; 
daar het een buitengewoon verschijnsel is, dat klapper- 
boomen zich vertakken, meenden we het wenschelijk de 
photo te doen reproduceeren en daarbij de bijzonderheden, 
die de heer H. zoo goed was ons mede te deelen, te voegen. 

De vertakkingen beginnen op + 15 M. boven den grond, 
eerst vertakt zich de boom in tweeën, van de beide zoo 
ontstane takken splitst de eene zich in twee en de andere 
weer in drie takken, zoodat er zich in het geheel vijf takken 
aan bevinden. ‘Uit inlichtingen van de inlanders bleek het, 
dat de boom nooit rijpe vruchten produceert, zij vallen er 
onrijp af, of worden er onrijp afgeplukt, waarom dit laatste 
geschiedt wordt er niet bij gezegd. 

De boom wordt als heilig beschouwd, getuige de talrijke 
offeranden, die er door inlanders en Chineezen aan gebracht 
worden en, die men voortdurend aan den voet ervan vindt. 

Zooals boven reeds gezegd is zijn vertakte klapper- 
boomen zeer zeldzaam, over het geheel hebben palmen niet 
de gewoonte zich te vertakken. 

Vroeger stond in den Botanischen tuin te Buitenzorg 
een mooi, vertakt exemplaar van de Egyptische Doumpalm, 
Hyphaena thebaica MARr., die is echter ruim dertig jaren 


— 871 — 


geleden door een zware bandjir van de Tjiliwoeng vernield. 
Ofschoon wij wel weer in het hezit zijn van jonge exem- 
plaren van genoemde plant, vertakken die nog niet, zoodat 
er thans in den Botanischen tuin geen vertakte palm 
aanwezig Ìs. 

In de meeste beschaafde landen worden bijzonder fraaie, 
zeldzame of oude, eerwaardige boomen beschermd. Er wor- 
den afbeeldingen en beschrijvingen van gemaakt, zoodat 
overal in Duitschland, Frankrijk, Engeland en ook in ons 
land de merkwaardigste boomen bekend zijn. Het verdient 
aanbeveling ook hier op dien weg wat te doen, indien er 
hier of daar dergelijke belangwekkende exemplaren staan, 
zou het gewenscht zijn daarvan photo's te maken. Teys- 
mannia wil ze gaarne doen reproduceeren, indien er dan 
eenige bijzonderheden bijgevoegd worden, kunnen we lang 
zamerhand meer te weten komen van onze belangrijkste 
boonen. 

W. 


21. 
KORTE BERICHTEN 


UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 


Emm 


AETHERISCHE OLIËN. 
DOOR 
Dr. A. W.K. pe Jorne: 


E 


Het is mijn plan een onderzoek in te stellen naar de voordeeligste- 
voorwaarden voor het distilleeren van aetherische oliën leverende 
planten, en zullen de resultaten naarmate het onderzoek vordert, 
worden medegedeeld. 

Tot nu toe weet men niets omtrent die gunstigste voorwaarden 
en worden de planten op goed geluk gesneden en gedistilleerd. 

Voor het onderzoek is in de eerste plaats noodig een quantita- 
tieve bepaling van het oliegehalte, welke met een niet te groote 
bladhoeveelheid met voldoende nauwkeurigheid is uitte voeren. De 
volgende methode, die geheel overeenkomt met de destillatie in het 
groot is voor dit doel gebruikt. Het toestel bestaat uit een kolf 

van eenige liters inhoud, die verbon- 

EM den is met een Liebigschen koeler. En 

ee water met de olie wordt opgevangen in 
een toestelletje, dat uit 
twee buizen bestaat, . 


a. is een glazen 
buis van onderen 
scheef afgesne- 
den, die aan de 
binnenzijde van 
de verdeerde buis 
geplaatst wordt. 
Een klem houdt 
haar op haar 
plaats. 


waarvan een een ver- 
deeling in 1/5 eMS. 
bezit en een peervor- 
mige verwijding heeft, 
terwijl de andere voor- 
zien is van een zij- 
delingsche afvoerbuis. 


— 3/8 — 


Door middel van een stuk caoutchoutslang zijn deze twee buizen 
verbonden, waardoor het mogelijk is hen door middel van klemmen 
den gewenschten stand te geven. De figuur doet de inrichting 
duilelijk zien. 

Met dit toestel wordt op de volgende wijze gewerkt. In de 
distillatiekolf wordt een afgewogen hoeveelheid materiaal gedaan 
met 1 à 1,5 L water, al naarmate de stof veel water bevat en een 
groot volume inneemt of niet. Bij een zelfde soort plantenstof 
gebruikt men altijd dezelfde hoeveelheid. Vervolgens wordt het 
toestelletje met water gevuld en zorgt men er voor, dat het water 
niet geheel boven aan de verdeeling staat als het juist in de 
andere buis afvloeit. Vervolgens wordt gedistilleerd tot de ontvang- 
kolf + 350 eM? vol is. Is dit het geval, dan laat men even af koelen 
en schenkt de overgedistilleerde vloeistof terug, waarna weder 
gedistilleerd wordt. Dit zet men voort tot de olielaag ook na 
eenige malen distilleeren niet toeneemt. De tijd van distillatie 
hangt af van het oliegehalte en van de soort olie. Patchouli-olie 
bijvoorbeeld distilleert zeer moeilijk en moet men meerdere dagen de 
bewerking voortzetten voordat de olielaag constant is, terwijl de olie 
der reukgrassen veel gemakkelijker vluchtig is. Het spreekt van 
zelf, dat men de hoeveelheid materiaal niet te gering moet kiezen, 
daar, wanneer de hoeveelheid olie niet groot is, de fout bij het 
aflezen te veel invloed zou hebben. 


Singapoer-patchouli (Pogostemon tomentosus Hassk.?) 


Dit is de eenige soort van de 3 hier bekende patchouli-varieteiten 
welke op de markt gewild is. 

In de eerste plaats werd nagegaan of de oplosbaarheid van de 
olie in water ook aanleiding tot fouten kan geven. Hiertoe wer- 
den van één monster gedroogd-blad twee bepalingen gemaakt; één 
met 50 gr en een ander met 100 gr. blad. 

Wanneer de oplosbaarheid werkelijk een merkbaren invloed heeft, 
dan moet men bij distillatie van 100 gr. blad, meer dan de dub- 
bele hoeveelheid olie krijgen dan wanneer 50 gr. gebruikt worden. 
Dit bleek echter niet het geval te zijn. 

Daarna werd onderzocht of drogen van het blad boven kalk 
ook olieverlies gaf. Hiertoe werden 300 gr. versch geplukt blad 
dadelijk gedistilleerd en een gelijke hoeveelheid van hetzelfde 


— 814 — 


monster eerst na drogen boven kalk. Dezelfde hoeveelheid olie 
werd in beide gevallen verkregen, dus heeft het drogen geen 
nadeeligen invloed. 


Verandering van het oliegehalte met den ouderdom van het blad. 


De bladeren werden gesorteerd en daar zij 2 aan 2 tegenover 
elkaar staan, kregen de twee kleinste blaadjes nummer 1 enz. Van 
de bladeren werd het gewicht bepaald en ook het aantal en ver- 
volgens werden de monsters boven kalk gedroogd. Daarna werd 
hierin nog een waterbepaling verricht. Op deze wijze werden de 
volgende getallen gevonden: 


Gewicht van 300 bladeren in gr. Hoeveelheid olie Hoeveelheid olie 
Versch droge stof uit 300 bladeren uit 100 gr. dro- 


mm CMS: ge stof in cM*. 
No. 1 39 8.02 0.75 9.4 
AR 85 16.89 1.64 97 
2 Lid 21.87 1.99 9.1 
pd 120 24.46 213 8.7 
ES 120 24.56 2 8.6 
zen0 145.5 35.01 2.10 6. — 


Hieruit blijkt, dat de olie in de eerste 3 bladeren gevormd wordt. 

In de volgende bladeren blijft de hoeveelheid ongeveer constant, 
niettegenstaande het blad nog zeer sterk in gewicht toeneemt. 

Om van deze gegevens zeker te zijn, werd nog een nieuwe serie 
proeven gedaan, waarvan de uitkomsten in de volgende tabel zijn 
neergelegd. 


Gewicht van 300 bladeren in gr. Hoeveelheid olie Hoeveelheid olie 
Versch droge stof uit 500 bladeren uit 100 gr. dro- 


in eM?. ge stof in cM*. 

No, dna 4.02 0.25 6.2 
ne 14.60 1.46 0 
BANE 26.61 220 8.6 
dor sen 26.01 2.29 8.8 
he 29.90 2.29 8. 

1 AAS 33.92 2.33 6.9 
Ei NBO 34.74 2.09 6.0 


Het resultaat is gelijk. Wel merkt men op, dat nu het gehalte 


— 8/5 — 


van 300 bladeren 3. 4. 5. en 6. hooger is dan bij de overeen- 
komstige van de vorige proef Waaraan dit is toe te schrijven is 
voorshands niet bekend. 

Uit dit onderzoek volgt echter dat, daar de gewichtstoename 
van het blad na het 3 à 4 blad niet meer ten goede komt aan 
de hoeveelheid alie, men goed zal doen de planten wanneer zij 5 
bladeren bezitten, te snijden. 

Van de verkregen olie werd het draaitngsvermogen bepaald. 

Gevonden werd in een buis van '/, dM. lengte: 

No. 1 —26045’ 


2 —25042’ 
3 —26031’ 
4 —25014 
5 —25e1’ 


De olie in het groot uit een hoeveelheid blad, dat dus ook de 
oudere bladeren bevatte, draaide 25° 46’ naar links, zoodat hier 
wel uit volgt, dat de olie bij het ouder worden van het blad niet 
of maar weinig van draaiingsvermogen verandert. 

Vervolgens werd nog het oliegehalte van de stelen bepaald. 

100 gr. plantmassa bestond uit ongeveer 66 gr. blad en 34 gr. stelen. 

De stelen werden verdeeld in het sappige en het houtige gedeelte. 

De eerste gaven 0.3 cM8. olie uit 100 gr droge stof (100 gr. versch 
— 147 gr. droog), de laatste 0.07 eM? olie uit 100 gr. droge stof 
(100 gr. versch —= 39 gr. droog). 

Hieruit volgt, dat bet de moeite niet loont de stelen mede 
te destilleeren en men hen beter voor plantmateriaal kan gebruiken. 

Ook de wortels bezitten olie. 100 gr. droge stof gaven 0.75 
eM3, welke olie gedeeltelijk in water bezinkt en dus een andere 
samenstelling heeft als die uit de bladeren bereid. 

De olie uit versch blad bereid, schijnt niet gebruikt te kunnen 
worden. Volgens GrirpeMeristER en HorrmanNn (Die Aetherischen 
Oele, bl. 856) laat men in Singapoer het blad bijna droog worden, 
stapelt het daarna op hoopen en laat het zwak fermenteeren, waar- 
bij de temperatuur stijgt. Hierover zal binnen kort iets medege- 
deeld worden. Ook wel vermengt men het blad van de Singapoer 
patchouli met dat van de Java dilem. Door beide bewerkingen 
zou de geur verbeterd worden. 

De volgende tabel geeft de physische constanten van de oliën 
der 3 patchoulivarieteiten, welke hier bekend zijn. 


— 876 — 


Bloeiende patchouli Singapoer patchouli Java patchoeli 
Pogostemon Hey- Pogostemon tomen- (Een varieteit van 
neanus Bth? tosus Hassk ?) de Singapoer ?) 
Soort. gewicht bij | 
25° na drogen door 0.922 0.949 0.929 
natriumsulfaat. 
[z}25e — 16°10/ 51024’ — 42048! 
D 
Begint te distilleeren bij 1309 2300 1450 


Aleohol 90°/ aan de olie toegevoegd veroorzaakt een troebeling, 
die door meer toevoegen verdwijnt. Om 10 eM?. olie op te lossen 
zijn bij de bloeiende-100 ecM3, bij de Singapoer-60 cM? en bij de 
Java patchouli 7.5 eM?* noodig. 

Bij gefractioneerde distillatie werden de volgende hoeveelheden 
verkregen : | 

—250e 250—2700 270—280° 280—300 

Bloeiende P. 170/, 50°/, 16 10 

Singapoer P. 2 60 20 10 

Java B 10 70 8 6 


22. 
DE KATOENCULTUUR IN DE RESIDENTIE PALEMBANG 


DOOR 


Dr. H. P. Kursren. 


Hoorfpsruk [, 
Geschiedenis der cultuur. 

De katoencultuur is hoogstwaarschijnlijk door de bevolking der 
residentie Palembang reeds sedert eeuwen gedreven, oorspronkelijk 
met geen ander doel dan om in eigen behoefte aan geweven stoffen 
geheel of gedeeltelijk te voorzien, zooals men dat vroeger in meer- 
dere streken van den Archipel aantrof. Terwijl op andere plaatsen, 
zooals op bijna geheel Java, de cultuur verdwenen is, nadat de 
invoer van goedkoope katoenen stoffen uit Europa was toegenomen, 
heeft ze.zich in Palembang gehandhaafd en het product is tot een 
belangrijk exportartikel geworden. 

Het heeft in de 19de eeuw niet aan pogingen ontbroken, om de 
cultuur te verbeteren en meer winstgevend te maken; men heeft 
dit doel vooral trachten te bereiken door het invoeren van ver- 
schillende soorten van uitheemsch katoenzaad. Al deze proefne- 
mingen zijn echter mislukt en de rapporten, erover uitgebracht, 
vermelden als oorzaak dier mislukking nu eens de ondeugdelijk- 
heid van het geïmporteerde zaad, dan weer de ongunstige weers- 
gesteldheid, dan weer den tegenzin der bevolking in de cultuur 
van katoensoorten, welke haar onbekend waren. 

In de veertiger jaren, toen in het binnenland van Palembang 
nog geene controleurs gevestigd waren, werd in de hoofdplaats door 
de Ned. Handelmaatschappij met regeeringshulp zelfs eene katoen- 
oliefabriek opgericht, en tegelijk aan de bevolking van het gewest 
New-Orleans zaad verstrekt, 

Het uitgedeelde zaad kwam niet op en de fabriek deed geen dienst. 

In 1850 werd door het Gouvernement in verschillende gewesten 
van Ned.-Indië, en o.a. ook in Palembang, zaad van Daccakatoen 
onder de bevolking gebracht. Geslaagd is ook deze proef niet, 
ofschoon bijzonderheden omtrent de mislukking ontbreken. 


— 9/8 — 


Proeven met Amerikaansch zaad werden in 1856 herhaald, met 
hetzelfde treurige resultaat als dat der vorige. 

In het loopende jaar zijn in de onderafdeeling Lematang Ilir met 
een Egyptische katoenvarieteit, z g. Mitafifi, proeven genomen, over 
welker resultaten in hoofdstuk IIl uitvoerig zal worden gehandeld. 

Voorlonpig afgezien van deze laatste proeven, welke r-eds in 1904 
in het klein waren begonnen, moeten we concludeeren, dat alle 
vroegere pogingen, om de katoencultuur in Palembang te verbeteren, 
schipvreuk hebben geleden. 

Men beeft deze verbeteringen steeds tot stand willen brengen door 
den invoer van zaad van vreemde katoensoorten en-varieteiten, welke 
zich daarbij moesten aanpassen aan een klimaat, dat meestal veel ver- 
schilde met dat uit haar vaderland, terwijl niet ontkend kan wor- 
den, dat de katoenplaut tot de gevoelige cultuurgewassen behoort. 

Willen dergelijke pogingen dan ook met succes bekroond worden, 
dan is het noodig, dat de proeven eenige jaren achtereen met 
dezelfde soort voortgezet worden en de planten op het veld gedu- 
rende dien tijd aan nauwkeurige waarnemingen zijn onderworpen, 
en eerst als men langs dezen weg voldoende zaad heeft verkregen 
van een geacclimatiseerden vorm, die in al zijne verhoudingen 
tegenover klimaat en bodem bekend is, kan men redelijkerwijs 
overgaan tot verstrekking van dit zaad aan de bevolking. 

Op den tot nu toe betreden weg is geen succes met eenige zekerheid te 
bereiken, hoe groot ook de ij ver is van de ambtenaren, die tot nu toe met 
dergelijke proefnemingen belast waren en dergelijke halve maatregelen 
voeren slechts tot ontmoediging en financieel nadeel der bevolking. 

Hoorpsruk LT. 

Aangeplante soorten en varieteiten van den katoenheester. 

De katoenvarieteit, welke in Palembang het algemeene plantsoen 
van den inlander is, behoort tot de soort Gossypium herbaceum 
L en komt zeer veel overeen met de door Toparo daarvan afge- 
scheiden soort G. Wightianum. 

De planten kunnen in Palembang tot 2 M. hoog worden, indien 
grondgesteldheid en klimaat meewerken, maar meestal blijft het 
gewas 1 M. tor 120 M. 

De zijtakken zijn horizontaal afstaand of opstijgend. In dit op- 
zicht schijnen er verschillende typen te bestaan, welke ook in het 
gemiddeld aantal vruchten, dat ze per plant voortbrengen, van 
elkaar afwijken. In hoeverre deze typen afhankelijk zijn van uit- 


— 919 — 


wendige omstandigheden, zal alleen door cultuurproeven uitgemaakt 
kunnen worden. 

De bladeren zijn, evenals de stengel, onbehaard. 

De eerste zijn 3—5 lobbig, bijna tot op de helft ingesneden. 
De lobben zijn stomp toegespitst en naar binnen toe meestal iets 
versmald. De insnijdingen tusschen de lobben zijn afgerond. 

De steunblaadjes zijn lancet, soms eenigszins sikkelvormig. 

De bloemstelen zijn min of meer opgericht, maar buigen na de vrucht- 
zetting meer en meer naar beneden, zoodat de vrucht hangend is. 

De involuerumbladeren, welke weinig, en alleen aan den top zijn 
ingesneden, zijn aan hun voet samenhangend en liggen tijdens den 
bloeitijd tegen de kroon aan. Gedurende het rijpen der vruchten 
wijken ze van deze af, totdat ze ten slotte horizontaal boven de 
rijpe hangende vrucht staan, eenigszins als napjes, met de holle 
kant naar boven. 

De kelk is klein en zoo goed als niet getand. 

De kroon, iets langer dan het involuerum, is geel met purper- 
roode vlekken binnen aan den voet. Den dag na het opengaan 
rolt ze ineen en kleurt zich rood. 

De stompe vrucht is meestal 4, soms 3 of 5 hokkig. Elk hokje 
bevat meestal 10, soms 8 of 9 zaden, welke behalve met de langere 
vezel van 18—21 mM., nog met een dichte laag van zeer korte 
vezels bedekt zijn. 

De katoenmassa, welke uit de opengesprongen vrucht naar buiten 
treedt kan + 7 cM. lang en 4, à 4,5 cM. breed zijn. De katoen 
is ruw op het gevoel en wit. De hoeveelheid lint bedraagt, vol- 
gens opgave van handelslichamen te Semarang, soms tot 36 pCt. 
van het gewicht der ongeginde katoen. 

Sommige planten, welke in alle opzichten met den hierboven 
beschreven vorm overeenstemmen, brengen een eenigszins afwij- 
kende vezel voort, bij de bevolking onder den naam van „boeloe- 
koetjing” bekend. Zij is gemiddeld iets fijner, vertoont een zijde- 
achtige glans en is op het gevoel zachter. Deze „boeloe koetjing” 
komt echter niet, zooals Teysmann in zijn bekend rapport mede- 
deelt, met de gewone vezel op dezelfde plant voor. 

Behalve deze soort, vindt men op de ladangs hier en daar 
enkele exemplaren van overjarige katoensoorten, waarvan de 
opbrengst dikwijls meer speciaal voor eigen gebruik wordt 
aangewend, omdat, volgens de bevolking, de vezel vooral 


— 880 — 


sterker is. Deze soorten zijn G. religdosum Parr. de z. g. 
Fernambuc-katoen en G. micranthum Cav. (?). De eerste soort, 
welke gekenmerkt is door de 9 zaden in elk hokje der vrucht, 
welke onderling samenhangen, en door lang toegespitste vruchten, 
zal hoogstwaarschiijjnlijk een overblijfsel zijn van vroeger ingevoerd 
zaad. De laatste is vrij zeker inheemsch. 

In de onderafdeeling Lematang ilir had de bevolking in eene 
doesoen een aanplant van z g. kapas Inggris, volgens mededee- 
lingen, afkomstig van zaad, dat door handelaren uit Singapore was 
medegenomen. Uit het product dezer planten bleek, dat men hier te 
doen heeft met een Amerikaansche Upland varieteit (G. hirsutum). 

Ook in de onderafdeeling Ogan oeloe trof men een aanplantje 
van eene uitheemsche katoensoort aan, welke met de ten dienste 
staande gegevens niet gedetermineerd kon worden. 


Hoorpsruk III. 
De Cultuuruijze. 


A. Inlandsche katoen. 

De katoencultuur geschiedt in Palembang nog vrij wel geheel 
op ladangs als tweede gewas na de rijst. Deze ladangs zijn stuk- 
ken boschgroud, meestal ter grootte van 1 — 1!/, bouw, welke 
in de maanden Augustus-October gebrand worden. Het tijdstip 
is afhankelijk van de streek, welke men op het oog heeft. Voor- 
dat tot branden wordt overgegaan moet rondom de aan te leggen 
ladang een brandvrije strook van 3 à 4 M. gekapt worden, om 
niet noodeloos bosch in vlammen te doen opgaan. De bvomen 
op de ladang worden daarna geveld, de zwaardere meestal zoo, 
dat een stronk van 1 M. of minder blijft staan. De dunnere takken 
worden afgekapt en daarna de geheele massa in brand gestoken. 
De dikke stammen verkolen slechts gedeeltelijk en deze maken de 
ladang dikwijls bijna onbegaanbaar, vooral waar men oorspronkelijk 
met oud bosch te doen had. 

De asch wordt eenigszins over de geheele te bebouwen opper- 
vlakte verdeeld, om als mest te dienen. Nu wordt de rijst uitge- 
zaaid en nadat deze geoogst is wordt als regel nog eens gebrand, voor- 
dat de katoenzaden uitgelegd worden. Verdere grondbewerkingen 
worden vrijwel nooit toegepast. 

Het katoenzaad, dat den afgeloopen regentijd op eene droge 
plaats, dikwijls boven in het huis bewaard is, wordt nu uitgeplant, 


— 881 — 


3 — 5 zaden, soms meer, in één gat, op onderlingen afstand van + 
15 eM. Reeds na een dag of vier komen de jonge plantjes met 
hunne beide groote zaadlobben boven den grond, en indien er geene 
bijzondere storende invloeden optreden, staat het gewas na + 3 
maanden in vollen bloei. 

De zorg voor de velden heeft in dien tusschentijd bestaan in 
het meer of minder zorgvuldig wieden en in het nagaan van de 
vele gewassen, welke men altijd op elke ladang in enkele exemplaren 
aantreft als laboe, terong, widjen, tabak, katjang etc. etc. 

Deze werkzaamheden worden in hoofdzaak door de vrouwen 
verricht, terwijl de man z'n tijd doorbrengt met het vervullen 
zijner heerendienstplichten of met niets doen. Bij voorkeur woont 
de familie in een pondok op de ladang. Daar is de Oeloenees in 
zijn element, en trouwens, in vele gevallen ligt de ladang te ver 
van de doesoen, om een anderen toestand mogelijk te doen zijn. 

Zij, die de meeste zorg aan hunne velden besteden, wieden drie 
of vier maal, de laatste keer aan het einde van den bloeitijd. 

Vier maanden na het uitzaaien springen de eerste vruchten open. 
In den regel worden deze echter niet geoogst, en terecht, daar 
men hier meestal te doen heeft met ontijdig opengesprongen vruch- 
ten, tengevolge van weersgesteldheid of rupsen vraat. 

Al naar mate de eigenaar meer of minder ijverig is, wordt de 
verdere oogst in driemaal of in êèns binnengehaald. De eerste 
wijze vraagt meer arbeid, maar men voorkomt schade door regen, 
welke aanzienlijk kan zijn als men alles laat hangen tot dat alle 
vruchten rijp zijn, dus gedurende twee à drie weken. 

Soms worden de planten voor den bloeitijd getopt, waardoor de- 
zijtakken zich beter ontwikkelen en, daarmee in verband, het aantal 
bloemen, dat voortgebracht wordt, toeneemt. Het al of niet doel- 
treffende dezer bewerking hangt echter in zeer hooge mate af van 
den toestand van het gewas, en moet voor elke ladang bepaald 
worden, wat dikwijls uit het oog wordt verloren. Een aanplant 
b.v. welke door te groote droogte klein is gebleven te toppen, heeft 
eene averechtsche uitwerking. 

Aan ziekten en schadelijke insecten schenkt de Palembanger al 
heel weinig opmerkzaamheid, en tracht zijne zorgeloosheid ten 
opzichte van rupsen b.v. nog te verdedigen met de opmerking, 
dat ze toch geen jongen voortbrengen. 

De ladangs worden zoowel op talang gronden als op de lagere 


— 382 — 


gronden langs de groote en kleinere rivieren aangelegd, en al is de 
hoeveelheid bebouwde grond van de eerste soort in de onderafdeeling 
Lematang oeloe, Kikim en Ogan Oeloe zeer aanzienlijk, de grootste 
hoeveelheid der voortgebrachte katoen is afkomstig van de boorden der 
groote rivieren, Ogan, Komering, Lematang en Moesi, in de onderafdee- 
ling Lematang ilir, Ogan ilir en Oeloe, Moesi ilir en Oeloe en Rawas. 

Zoowel de hoog- als de laaggelegen gronden hebben hun eigen- 
aardige nadeelen voor de cultuur. 

De eerste zullen bij een geringen regenval spoedig van te 
groote droogte te lijden hebben, nog te meer, doordat het meestal 
hellende terreinen zijn. Op vele velden in Lematang oeloe was 
dit te constateeren en in die onderafdeeling stond dan ook het 
gewas op de z g. tandjoengans beter dan op de ladang-darat. 

Onder tandjoengans verstaat men de stukken grond, welke door 
een bocht der riviertjes worden ingesloten, schiereilanden dus, welke 
soms boven, soms beneden gewoon bandjirpeil liggen. 

Buitendien hangt de geschiktheid dezer gronden ook nog af 
van hunne doorlaatbaarheid voor water en ook van de mate, waarin 
zij vocht vasthouden. Grondlagen, welke voor water slecht door- 
dringbaar zijn, zijn voor de katoencultuur zeer nadeelig en komen 
in Palembang op verscheidene plaatsen betrekkelijk dicht onder 
de oppervlakte voor. Het vasthouden van water door den grond, 
waardsor deze minder spoedig uitdroogt bij geringen regenval, is 
bevorderlijk voor de cultuur. De inlander noemt gronden, welke 
deze eigenschap bezitten „tanah dingin’” tegenover „tanah panas.” 

De talanggronden en ook vele tandjoengans zijn vrij van ban- 
djirgevaar en kunnen, zoodra de westmoesson aan het afnemen is, 
met katoen beplant worden, wat dan ook in het begin van April 
in den regel geschiedt, nadat de padi geoogst is. Wel valt er 
in April dikwijls nog meer regen dan wenschelijk is, maar dan is 
het hellen der meeste talanggronden een voordeel. Op de tan- 
djoengan lijdt het jonge gewas daarentegen nog al eens van dit 
overvloedige water, en deze moeten dan soms opnieuw beplant of 
minstens voor een groot gedeelte ingeboet worden. 

De ladangs op talanggronden worden als regel tweemaal met 
rijst en tweemaal met katoen beplant, en daarna voor eenige jaren 
verlaten, afhankelijk van de hoeveelheid beschikbaren bouwgrond. 

Alleen als de ladang oorspronkelijk met zwaar bosch bedekt was, 
bebouwt men hem soms drie, zelfs vier jaar. In den loop dier 


— 983 — 


vier jaren vermindert de opbrengst soms tot een vierde van die 
van het eerste jaar, door het achterwege laten van ook maar de 
geringste grondbewerking. 

Grootere complexen van dergelijke bebouwde talanggronden komen 
uit den aard van het terrein, waarop ze aangelegd worden, niet voor. 
Hoogstens vestigen zich een 15—20 personen bijeen, welke dan 
eene uitgestrektheid van ongeveer even zoovele bouws beplanten. 
_ Zeer veel nadeel wordt aan de streken, welke vp talangbouw 
zijn aangewezen, toegebracht door het noode loos, moedwillig branden, 
wat één der redenen is van het ontstaan van uitgestrekte alang- 
alang velden, welke voor de katoenecultuur verloren zijn. 

Een ladang, welke twee jaar achtereen bebouwd is, zal, aan 
zichzelf overgelaten, zeer zelden in een blijvend alang-alang veld 
veranderen, maar wordt een dergelijk terrein telkens weer gebrand, 
als het hout nog slechts pas weer is opgeschoten, dan krijgt die 
alles overgroeiende plant spoedig de overhand. 

Dit ziet men nu langs de groote wegen herhaaldelijk gebeuren 
door de schuld van de voerders der transportkarren, terwijl deze 
gronden uit den aard hunner ligging op vele plaatsen tot de zeer 
geschikte voor bewerking behooren. 

Wenden we ons nu tot de lage gronden langs den benedenloop 
der groote rivieren, dan zien we, dat daar het gewas zoowel na 
het uitzaaien als tijdens den oogsttijd aan het gevaar bloot staat, 
door een bandjir te worden weggeslagen, maar in verdere opzichten 
zijn dit voor de katoencultuur de meest geschikte en ook de meest 
gezochte gronden. | 

Als de breede strook grond langs de rivier hare typische for- | 
matie heeft, kan men, van de rivier landwaarts ingaande onder- 
scheiden de renah (I), de lebak (II) en de pematang gronden (I1I), 
terwijl de eerste nog te verdeelen zijn in renah lebak (la) en 
renah pematang (Ib). 

In profielteekening vertoonen deze gronden, wat hunne hoogte 
boven het water betreft, de volgende ligging ten opzichte van elkaar. 


HI 16 


Volstrekt niet overal is deze formatie even duidelijk. Renah en 
lebak zijn dikwijls in ’t geheel niet ontwikkeld, zooals o. a. langs 


— 884 — 


de Ogan ten N.O. van Batoe Radja. Vrij duidelijk is de geheele for- 
matie aan den benedenstroom der Lematang waar te nemen, onder 
andere op verscheidene plaatsen tusschen Tjoeroep en Soengei Rotan. 

De renah- en lebak-gronden zijn voor de cultuur de meest ge- 
liefde, maar ze bieden, door hunne lage ligging, ook de grootste risico. 

In verband met den waterstand is de planttijd van rijst, zoowel 
als van katoen langs de rivieren later, dan op de hooger gelegen 
bouwgronden. 

Men vindt hier ook vele gronden, welke alleen voor de katoen- 
cultuur gebruikt worden, omdat ze in den westmoesson zoo diep. 
onder water staan, dat rijstbouw onmogelijk is. Deze worden dan 
echter meer dan twee, tot vijf jaar achter elkaar gebruikt. 

De deugdelijkheid der renahgronden is voor een groot gedeelte het 
gevolg van het zandgehalte der klei, waaruit ze bestaan, en buitendien 
heeft er elk jaar nieuwe slibafzetting plaats, evenals op de lebak. 

De katoenaanplantingen liggen hier in groote complexen, welke 
er over ’t algemeen beter onderhouden uitzien dan hoogerop. 

In het begin van Juni of het laatst van Mei geplant, is het 
gewas half September rijp, en in normale jaren geeft dat geene 
moeilijkheden. De eerste maanden van zijnen groei behooren, wat 
hoeveelheid regen betreft, tot de regelmatigste in het Palembangsche 
klimaat. Wordt door het laat eindigen van den westmoesson echter 
iets later geplant, dan kan een bandjir op het eind van September 
onzettend veel schade doen. Zoo werd in 1904 in de benedenstreek 
der onderafddeeling Lematang-ilir door een bandjir naar schatting 
ruim 5000 picol katoen vernield. 

Omtrent de opbrengst per bouw zijn van de bevolking zeer 
moeilijk juiste gegevens te verkrijgen. Als gemiddelde hoort men 
noemen 3 à 4 picol; in de hoogere streken over het algemeen wat 
minder dan beneden. | 

Een enkele maal wordt als opbrengst van maagdelijken grond 
15 pie. opgegeven. Een dergelijk bedrag is zeker het hoogste 
wat bereikt wordt, en de opgaven van TrEysMANN in zijn rapport 
zijn voor den tegenwoordigen toestand zeker te hoog. 

Door het geringer aantal vruchten, dat de Palembangsche varie- 
teit voortbrengt, vergeleken met de Javaansche, is de opbrengst 
per bouw van de eerste geringer, niettegenstaande hare vruchten 
grooter zijn. In hoeverre hierin door grondbewerking enz. ver- 
betering te brengen is, zullen proeven moeten uitwijzen. 


— 365 — 


Tracht men een berekening te maken omtrent de opbrengst per 
bouw, zooals ook TrysmaNN dat gedaan heeft en rekent men daar- 
voor 12000 stoelen per bouw, 10 vruchten per stoel en het gewicht 
der katoen van 180 vruchten 1 katti, dan komt men tot + 6'/2 
picol per bouw, waarvan men toch zeker 5 picol als verkoopbaar 
product mag aanmerken. 

Nauwkeuriger opgaven zijn omtrent deze vraag niet te verstrekken. 
Op enkele plaatsen, onder andere in de onderafdeeling Kikim, 
wordt sedert een paar jaren katoen op sawahs gebouwd, welke 
echter in den oostmoesson niet bevloeid kunnen worden. 

Ook hier past men ten behoeve der katoen geene grondbewerking 
toe en al is de tijd nog te kort, om de bewijzen te leveren, het 
ligt voor de hand, dat een dergelijke bebouwing van den grond 
binnen enkele jaren tot volkomen uitputting moet leiden, indien 
geen vruchtbaarmakende bestanddeelen worden toegevoegd, noch 
grondbewerking wordt toegepast. 

In de laatste jaren is in Palembang de sawah-aanleg met kracht 
ter hand genomen, en in verschillende streken meent men het er 
heen te kunnen leiden, dat ladangbouw voor padi binnen enkele 
jaren tot het verleden zal behooren. 

Gebeurt dit, dan zal deze verandering ook belangrijke wijziging 
in de katoeneultuur noodzakelijk maken, en het zal wenschelijk 
zijn te trachten deze noodzakelijke wijzigingen reeds nu door proeven 
vast te stellen, opdat de bevolking van den overgang van ladang 
tot sawahbouw zoo min mogelijk schade lide. 

B. Egyptische katoen: Mitafifi. 

De proefnemingen met Egyptische katoen in de jaren 1904 en in het 
loopende jaar zijn tot stand gekomen door samenwerking van den 
controleur der onderafdeeling Lematang-ilir en den Heer GrerLINGs. 

De laatste had reeds in 1904 een betrekkelijk kleine hoeveelheid 
zaad verstrekt, volgens mededeeling uitstekend uitgezocht Dit 
zaad is echter eerst in d> maand Juni uitgezaaid kunnen worden 
en ofschoon de planten zich goed ontwikke!'den en ook vrucht heb- 
ben gedragen, is de aanplant toch in zooverre mislukt, dat een 
vroeg invallende westmoesson het product heeft vernield. 

Dit jaar is een veel grootere hoeveelheid zaad aangevoerd, en 
vroeg genoeg om reeds in het laatst van Maart, begin April tot 
den aanplant te kunnen overgaan. 

De aanplantingen stonden geheel onder leiding van genoemden 

Teysm. XVII. 25 


— 386 — 


ambtenaar B. B., terwijl de heer Gierlings toegezegd had het pro- 
duct, dat geleverd mocht worden, in elk geval te zullen betalen 
met den prijs der inlandsche katoen. 

De proefvelen, oorspronkelijk een zeventig, waren verdeeld over 
de geheele onderafdeeling Lematang-ilir, van de monding der Le- 
matang tot in het heuvelland van de Semendo op 800 voet hoogte. 

Het zaad is eenvoudig aan de hoofden uitgegeven met het voor- 
schrift, om het geheel te behandelen als het inlandsche zaad, alleen 
met deze afwijking, dat niet eenige zaden in één gat, maar in 
evenzoovele afzonderlijke gaten bij elkaar geplant moesten worden, 
wat ook vrijwel algemeen {gebeurd is. 

De keus van den grond werd ook geheel vrij gelaten, waarvan 
het gevolg is geweest, dat sommigen oude ladangs hebben gebruikt, 
anderen nieuwe gronden ontgonnen hebben en nog weer anderen 
pisangtuinen of dergelijke terreinen gebruikt hebben. 

Op geregelde tijden moesten de verantwoordeliijke hoofden rap- 
porten over den stand van het gewas ymdienen, terwijl de opzieners 
der wegen voor eontrole zorgden en zelfstandig rapporteerden, ter- 
wijl ook de controleur en ondergeteekende herhaalde'iijk verschil- 
lende aanplantingen bezochten. 

Zeer jammer is het geweest, dat overal ongeveer 1 April is uit- 
gezaaid, waardoor in de lage streken, door bandjir het grootst, 
gedeelte van den aanplant is verloren gegaan. 

Over het algemeen kan gezegd worden, dat de plantwijdte van 
3 X3 Ile voet met 5 planten in een stoel te klein was, waardoor 
op de beste velden, waar het gewas tot 21/, à 3 M. opgroeide, 
een ondoordringbaar bosch ontstond. 

De velden werden alle goed schoon gehouden en op vele was 
het noodig de planten op te binden, als ze door het groot aantal 
vruchten, soms + 150, neerhingen. 

Bij het openspringen der vruchten was de bevolking zeer teleur- 
gesteld, ten eerste omdat de vezel gekleurd was, een natuurlijke 
eigenschap der varieteit, en niet helder wit, wat ze haar als min- 
derwaardig deed beschouwen en ten tweede, doordat de zachtere 
katoenmassa uit de opengesprongen vruchtwand niet zoo fraai 
te voorschijn treedt als de heldere inlandsche. Wel zijn haar deze 
zaken verklaard maar men mag gerust aannemen, dat, hier- 
door de oogst kleiner dan mogelijk is geweest. Trouwens den- 
zelfden invloed heeft ook de omstandigheid, dat de landbouwer 


— 381 — 


meer hart heeft voor eigen gewas, dan voor dergelijke opgedrongen 
onbekende culturen. 

Door het groote verschil in bodemgesteldheid der proefvelden en 
door andere oorzaken, als plaatselijk klimaat en besteede zorg, loopt 
de oogst per bouw uiteen van */2 —10 picol. 

De 23 bouw aanplant, welke voor beoordeeling in aanmerking 
komen, hebben 75,5 picol ruw product opgebracht. 

Het met een handgin gezuiverde product werd te Soerabaija ge- 
taxeerd op 30 ct. per 1/2 K G., terwijl de inlandsche katoen hoog- 
stens 13 ct. per ij, K G. waard is. 

In Palembang is dit waarschijnlijk de eerste proef op eenigszins 
grootere schaal, waaraan de noodige zorg besteed is, voor zoover dit 
mogelijk was, en dan ook met dit gunstige resultaat, dat het wen- 
schelijk schijnt de proeven onder deskundige leiding voort te zetten. 


Hoorpsruxk IV. 


Klimaat, Plagen en Ziekten. 


A. Klimaat. 

In alle landen, waar katoen verbouwd wordt, is gebleken, hoe 
‘het resultaat der cultuur onderhevig is aan groote schommelingen, 
welke te wijten zijn aan klimatologische oorzaken en hieronder in 
de eerste plaats den regenval. 

De katoenplant kan in het algemeen gedurende de drie eerste 
maanden van haren groei vrij veel regen verdragen, en zal in die 
periode eerder van te weinig dan van te veel regen lijden, behalve 
in de eerste dagen na de uitzaaiing. In de laatste maand voor de 
oogst is echter droog weer gewenscht. 

Het nog niet gekiemde en pas gekiemde zaad van de Palem- 
bangsche katoen verrot uiterst gemakkelijk in een te natte omge- 
ving, en een aantal velden gaan dan ook geheel of gedeeltelijk 
verloren als er direct na het uitzaaien, hetzij door regen, hetzij 
door bandjir, zooveel water op het veld komt, dat de grond het 
niet kan doorlaten. Stroomend water is veel minder schadelijk dan 
stilstaand, dat zich in de kuilen van het veld verzamelt; wordt dit 
water, door de zon beschenen, buitendien nog warm, dan zijn enkele 
uren voldoende, om het kiemende zaad te doen sterven. 

Zijn de plantjes echter eenmaal een 10 c.M. hoog, dan neemt hun 
weerstandsvermogen tegen overvloedigen regen aanmerkelijk toe. 

Zoowel te geringe als te groote regenval is echter schadelijk; 


— 888 — 


in het eerste geval blijft het gewas klein; de jonge bladeren ont- 
wikkelen zich slecht, krijgen niet de normale donkergroene kleur 
en verschrompelen min of meer klauwvormig. 

Deze verschijnselen werden dit jaar zeer duidelijk gedemonstreerd 
door een vergelijking van het katoengewas in de omstreken van 
Lahat en Tebing-Tinggi. Rondom de eerste plaats was de stand, 
van het gewas in het begin van Juli veel slechter dan in de buurt. 
der tweede, terwijl ongeveer op denzelfden tijd geplant was. 

Een vergelijking der regencijfers verklaart hier alles. 

regenval Mei regenval Juni regenval Mei regenval Juni 


gem. 0.21 j. gem. 0.21 j. 1905 1905 
Lahat 221 140 525 + 40 
Tebing Tinggi 222 152 279 135 


Hieruit blijkt tevens, welke groote verschillen er bestaan tusschen: 
de regencijfers van betrekkelijk dicht bij elkaar gelegen plaatsen en, 
waar de beide genoemde met de hoofdplaats van het gewest de 
eenige plaatsen in de uitgestrekte residentie zijn, waar regenwaar- 
nemingen gedaan worden, zal het duidelijk zijn, dat voor een goede- 
beoordeeling van den invloed der regens op het gewas, de noodige 
gegevens ontbreken. De vraag b.v. of in de onderafdeeling Le- 
matang-ilir de proefaanplantingen van Egyptische katoen dit jaar 
aan een normalen dan wel abnormalen regenval blootgesteld zijn. 
geweest, kan niet met cijfers worden beantwoord. 

Al te overvloedige regen omstreeks den bloeitijd is nadeelig, 
door de neiging der inlandsche katoen, om dan knoppen en pas. 
gezette vruchten in grooten getale te laten vallen. 

Trouwens, ook te groote droogte heeft dit zelfde effect. 

Te sterke regenval in den vruchttijd is nadeelig, ofschoon waar- 
schijnlijk alle katoensoorten daaronder meer lijden dan de Palem- 
bangsche, en wel door de hardheid der katoen en door de wijze, 
waarop ze hare vruchten draagt. 

Hoe zachter en zijdeachtiger de katoen, hoe eerder ze vocht 
op zal nemen en tengevolge daarvan vuil worden en verkleuren. 

Zooals in Hoofdstuk II al even is opgemerkt hangen de bloemen 
en vooral de vruchten bij de Palembangsche katoen. Tijdens den bloei- 
tijd is dit een voordeel, daar er bij regen geen water in de geopende 
bloem dringt, waardoor het stuifmeel bedorven zou kunnen worden. 

Bij de rijping der vruchten vertoont de plant nog een ander 
verschijnsel, dat als beschermingsmiddel tegen regen van het groot- 


— 389 — 


ste belang is. De drie groote groene involucrum-bladeren, welke 
eerst de knop omhulden en daarna de bloem van buiten bedekten, 
wijken hoe langer hoe meer uiteen, tot dat ze horizontaal uitstaan 
en ze buigen zich daarbij zoodanig, dat ze drie kommetjes met de 
op-ning naar boven vormen, waarin het regenwater wordt opge- 
vangen; na een regenbui vindt men ze ook werkelijk min of meer 
gevuld, terwijl de vrucht vrijwel droog is gebleven. Vergelijken we 
hiermee hetgeen we bij Egytische katoen, waarmee dit jaar in Pa- 
lembang een proef werd genomen, vinden, dan zien we het volgende. 

Noch de bloem noch de jonge vrucht zijn hier hangend, maar 
staan schuin naar boven. Tijdens de rijping der vruchten blijven 
de involuerum-bladeren tegen de vrucht aangedrukt. Van deze 
beide omstandigheden samen is het gevolg, dat regenwater tusschen 
de jonge vrucht en de involuerumbladeren kan dringen en daar vrij 
lang vastgehouden wordt, zoodat de buitenoppervlakte der vrucht 
nog nat is, als de verdere plant reeds weder droog is. Dit water 
zal op allerlei wijzen gemakkelijk rotting veroorzaken en b. v, 
ook in openingen van borende rupsen binnendringen. 

We hebben hier kennis gemaakt met eene eigenschap der in- 
landsche katoen, welke tegenover den nadeeligen invloed van het 
klimaat van het grootste belang is. 

In andere opzichten is echter de Egyptische katoen in dit eerste 
proefjaar beter tegen sterken regen bestand gebleken, dan de in- 
landsche. Over het algemeen liet ze percentsgewijs veel minder 
knoppen en jonge vruchten vallen, dan de inlandsche. Ook het 
zaad en de kiemplantjes schijnen wat meer water te kunnen ver- 
dragen dan die der Palembangsche katoen. 

Uit het boven vermelde volgt voldoende, dat de zachtere Egyp- 
tische vezel, na het openspringen der vruchten ook meer schade 
van regen ondervindt dan de inlandsche. 

De bedenkelijke zijde van het Palembangsche klimaat voor de 
karoencultuur ligt niet in den totalen regenval gedurende den tijd, 
dat het gewas te velde staat, maar wel in de groote schommelin- 
gen, waaraan het onderhevig is. 

Het gemiddelde over 21 jaar der regenhoeveelheid, welke valt 
gedurende de vijf maanden der cultuur, bedraagt voor Lahat 810 
m.M., voor de geheele katoenstrcek van Noord Amerika 658 m.M, 
maar het cijfer voor Lahat vertoont in die 21 jaar schommelingen 
van —+- 500—1000 m.M. 


— 390 — 


Maar niettegenstaande deze ongunstige factor zien we, dat de 
cultuur zieh niet alleen altijd door heeft gehandhaafd, maar zich, 
vooral de laatste jaren, uitbreidt onder de bevolking. Deze uit- 
breiding is zeker voor een deel het gevolg van de bemoeiingen der 
bestuursambtenaren, maar bestond er bij de bevolking werkelijk 
tegenzin in de cultuur, zich uitende in lijdelijk verzet, dan zou 
in eene residentie als Palembang daartegen geen bestuursinmen- 
ging iets vermogen. Maar tegenover eene bevolking, waaronder 
het niet drijven eener cultuur enkel voortkomt uit indolentie, vermag 
een krachtige en bezadigde hand wel wat, zelfs veel. 


B. Plagen. 

a. Zeer dikwijls ziet men de bladeren der katoenplanten min of 
meer geschrompeld. De randen der bladeren buigen soms naar 
beneden om en krijgen een lichtgroene tot gele tint. Het zijn de 
bladeren der jonge scheuten, welke het verschijnsel het sterkst 
vertoonen en naar het schijnt vooral, wanneer het gewas van droogte 
te lijden heeft. De bevolking schrijft het dan ook aan te groote 
hitte toe; trouwens er is hiervoor reeds op gewezen, dat droogte 
een dergelijk verschijnsel te voorschijn kan roepen. 

We hebben hier echter te doen met de aantasting door kleine 
gevleugelde, gesnavelde insecten, welke tot de groep der Cicadel- 
tidae behooren. Ze houden zich in hoofdzaak aan de achterzijde 
der bladeren op en zuigen deze uit. Tikt men tegen de plant, dan 
vliegen dikwijls een aantal dezer diertjes op, om terstond weder op 
de planten terug te vallen. Soms is de aantasting zoo sterk, dat 
de bladeren te gronde gaan en daardoor de oogst mislukt. In den 
regel bepaalt de schade zich tot een verzwakking van het gewas. 
Ook de Egyptische katoen wordt aangetast. De randen der bla- 
deren worden hier meer roodachtig en verdrogen ten slotte. Een 
der proefvelden is door deze plaag geheel mislukt (Oedjan Mas). 

b. Een verschijnsel dat de bevolking met ‚gila” bestempelt, 
wordt hoogstwaarschijnliijjk veroorzaakt door een schildluis, behoo- 
rende tot het geslacht Dactylopius, welke zich, omgeven door een 
witte wasmassa, aan het bovenste gedeelte van den stengel vast- 
zet, dikwijls terwijl de plantjes nog slechts een 15 cM. groot zijn. 
Het gevolg is, dat de stengel weinig of niet meer in de lengte 
groeit, maar daarentegen opzwelt en in bochten gewrongen wordt. 
De bladeren ontwikkelen zich slechts gedeeltelijk. Ze behouden 


— 391 — 


hun normale donkergroene kleur, de bladstelen zwellen op, worden 
verwrongen en de bladschijven krullen min of meer ineen. Zoo- 
doende ontstaat er aan ’t eind van het stammetje een knoedel van 
stengel, bladstelen en bladschijven. 

_ Verkeert de plant verder in gunstige omstandigheden, dan vormen 
zich uit okselknoppen zijstengels, welke schuin naar boven groeien 
en aan hun uiteinde dikwijls weer hetzelfde verschijnsel vertoonen. 

De aangestaste planten zijn verloren, daar ze vrij wel geen 
bloemen voortbrengen. 

Van groote beteekenis is de schade echter niet. 

De bevolking beweert, dat vooral te laat geplante velden er last 
van hebben, Hoogstwaarschijnlijk is dit eene misvatting, ontstaan 
doordat ook de planten, welke van droogte te lijden hebben, en dit 
zijn in de hoogere streken allereerst de laat geplante „gila” genoemd 
worden. 

c. Algemeen is een groene rups met zwarten kop, welke de bla- 
deren aanvreet, deze losjes oprolt en zich daarbinnen verpopt. 
De schade was noch bij de inlandsche noch bij de Egyptische van 
belangrijken omvang, maar wel kwam het insect op zoo goed als 
alle velden voor. 

d. Veel meer schade wordt veroorzaakt door de rups van Larias 
fabia, welke soms als stengelboorder, en meer speciaal in den sten- 
geltop, optreedt, maar vooral nadeel berokkent, als ze de jonge 
vruchten aantast, daarin binnendringt en de zaden uitvreet. In 
beide functies is ze reeds door KoniNGsBERGER beschreven (Teys- 
mannia dl. XIV 1903). 

Door den aard van de vezel is de schade aan de Egyptische 
katoen toegebracht grooter dan aan de inlandsche. Bij de Egyp- 
tische komt veel vaker rotting en verkleuring voor. 

e. Een tweede rups, welke eveneens de vruchten aantast en de 
zaden uitvreet, komt geheel overeen met een der Tineidae, welke door 
KONINGSBERGER in het boven aangehaalde artikel vermeld wordt. 

f. In een enkel exemplaar werd nog een stengelborende rups 
aangetroffen. Een poging, om haar zich te laten ontwikkelen tot 
vlinder mislukte, zoodat er verder niets meldenswaardigs over 
valt mede te deelen. 

g. Zeer belangrijk is de schade, welke door zoogdieren als var- 
kens, apen en moesangs wordt aangericht. De eerste vernielen de 
struiken en woelen den grond om. De andere eten de halfrijpe 


— 892 — 


vruchten. Vooral de moesangs zijn op deze wijze een ramp voor 
de bevolking, welke zich zelf echter door zorgeloosheid en onver- 
schilligheid een deel der toegebrachte schade heeft te wijten. Men 
treft velden aan, waar letterlijk alle vruchten door deze dieren zijn 
aangevreten. Voor zoover de waarnemingen gaan heeft de inlandsche 
katoen er meer van te lijden dan de aangeplante Egyptische. Of 
dit alleen het gevolg is van de betere bewaking der velden of ook 
van ket grooter gehalte aan looistoffen enz. van den vruchtwand, 
zou belangrijk zijn om na te gaan. 

h. Verschillende soorten van wantsen brengen aan het gewas 
ook nadeel toe door het uitzuigen van verschillende deelen der 
plant, onder andere van den onriijijjpen vruchtwand, waardoor deze 
soms onnatuurlijk vroeg openspringt. Omtrent de voorkomende 
soorten is naar het artikel van KoriNGSBERGER te verwijzen. Zeer 
algemeen is Dysdercus cingulatus 

Er zijn echter ook wantssoorten, welke nuttig zijn door het ver- 
delgen van andere vijanden der katoen, waarover het een en ander 
te vinden is in de Cultuurgids 1de jaarg. 1905. 


C. Ziekten. 

a. In de eerste plaats hebben we de aandacht te vestigen op 
het hoogstwaarschijnlijk voorkomen der ziekte, welke in Amerika 
den naam van „wilt-disease” draagt, en daar onnoemelijke schade 
heeft aangericht. 

Deze ziekte is tot klaarheid gebracht door de onderzoekingen 
van Erwin Smirm (Bull. 17 en 27 U. S. Dep. of Agr. Div. of 
Veg. Phys. and Path.) en bleek veroorzaakt te worden door een 
schimmel, Neocomospora vasinfecta, waarvan twee vruchtvormen 
bekend zijn geworden; een conidiënvorm, (Fusarium vasinfectum 
Atk. en een ascus vorm. Alleen door middel van den laaatsten is 
de schimmel zeker te determineeren, en niettegenstaande ijverig 
zoeken is het niet mogen gelukken de ascusvruchten in Palembang 
te vinden. De conidiën komen echter geheel met den beschreven 
vorm overeen, en ook het ziektebeeld is volkomen identisch met 
dat der „wilt-disease”. 

De plant ontwikkelt zich een tijd lang normaaal, totdat plot- 
seling alle bladeren verwelken, verdrogen en afsterven en daarna 
meestal de geheele plant. Soms gelukt het haar, als ze in gun- 
stige voedingscondities verkeert, nieuwe spruiten met bladeren te 


— 398 — 


ontwikkelen. Bij onderzoek blijken één of meer wortels der aan- 
getaste plant te zijn afgestorven Deze hebben een groengrijze 
kleur aangenomen. Zeer kenmerkend is ook eene bruinkleuring 
vau het hout in den stam der plant, en meestal van het jongste 
hout. Naar beneden is deze bruinkleuring altijd tot één der af- 
gestorven wortels te vervolgen. 

Wortels, welke niet zijn afgestorven, vertoonen a's abnormaliteit 
dikwijls bosjes van zijworteltjes, op ééne plaats ontspringende. Al 
deze verschijselen wijzen er op — wat trouwes uit de boven ge- 
noemde onderzoekingen ook is gebleken —,dat we hier te doen 
hebben met eene wortelinfectie, welke zich van de wortels uit door 
de vaten in de plant verspreidt. 

De schade, doo: de schimmel aan het plantsoen in Palembang 
toegebracht, is niet zoo groot als men na de metedeeling van haar 
voorkomen zou kunnen verwachten, ofschoon zij bijna in elke aan- 
plant haar slachtoffers eischt, Dit staat hoogst waarschijnlik in 
verband met de gevolgie cultuurwijze, de vroeger beschreven 
ladangbouw. Uit den aard der ziekte is het te verwachten, dat 
bij voortdurende bebouwing van denzelfden grond, het aantal aan- 
getaste planten elk jaar zal toenemen, tengevolge eener zich steeds 
uitbreitende infectie van den grond. Dit gevaar ontloopt men, als 
na twee jaar de ladang voor een nieuw stuk grond verwisseld 
wordt, Dikwijls valt op te merken, da: het gewas op gronden, 
welke slechts weinige jaren hebben braak gelegen, meer te lijden 
heeft, dan dat op nieuw bebouwde gronden. Verder krijgt men 
den indruk, dat de ziekte in de streken aan den benedenloop der 
groote rivieren minder schade berokkent, dan op de hooger gelegen 
velden. Al zou men hier misschien kunnen denken aan een in- 
vloed van de overstrooming dier eerste streken in den westmoesson, 
toch eischt deze zaak nog nauwkeuriger onderzoek. 

b. Een tweede belangrijke ziekte is die, waarbij de stengeltoppen 
met jonge bladeren worden aangetast en gedood. Na het afsterven 
vindt men de stengeluiteinden geheel zwart, bros en meestal om- 
gebogen aan de plant Uitwendig is dikwijls de schimmel, welke 
deze ziekte veroorzaakt, als een wit overtrek op den zwarten 
ondergrond te zien. Hoogstwaarschijnlijk behoort zij tot het ge- 
slacht Fusarium en is misschien reeds vermeld door Dr. Busse, in 
zijn Reisebericht der pflanzenpathol. Exped. des Kol. Wirtsch. 
Komitees nach West Afrika (Tropenpflanzer 1905). 


Ee 


Oudere bladstelen en bladschiijjven worden ook dikwijls aange- 
tast. De eerste worden ook zwart, de laatste krijgen zwarte vlekken 
langs de hoofdnerven van het blad. Soms breidt de ziekte zich van 
den top door den bast naar beneden uit, welke dan afsterft en zwart 
wordt Op enkele velden van inlandsche katoen was de aangerich- 
te schade groot. De Egytische velden vertoonden soms enkele aan- 
getaste planten. | 

c. Zeer veelvuldig komt eene ziekte voor, welke geïdentifïeerd 
is met hetgeen men in Amerika „areolated mildew”’ noemt; ze wordt 
veroorzaakt door eene soort Ramularia, en het ziektebeeld wordt 
vrij goed door den naam gekenschetst. De conidiëndragers veroor- 
zaken op de groene bladeren, zoowel aan beven als onderzijde, wit- 
bepoederde vakjes, welke door dunne vertakkingen der nerven 
worden ingesloten. 

Eerst als de schimmel zich zeer sterk ontwikkelt, doet ze aan 
het gewas merkbare schade. 

Op de Egyptische katoen werd deze ziekte niet aangetroffen. 

d. Op de oudere bladeren komen dikwijls bruine, verdroogde, 
met concentrische ringen voorziene plekken voor, hoogstens van 
11/, eM. middellijn. 

Ze worden waarschijnlijk veroorzaakt door een Macrosporium en 
doen aan de planten weinig schade. 

e. Van dezelfde beteekenis is eene ziekte, waarbij groote stukken 
van oudere bladeren verdrogen. Op de oppervlakte der afgestor- 
ven gedeelten vindt men dikwijls een netwerk van dikke schimmel 
hyphen, waaraan zich bolletjes van —+ 1/2 m.M. gevormd hebben, 
welke bestaan uit dicht dooreengevlochten hyphen. 

Voortplantingsorganen zijn nog niet gevonden en een determina- 
tie van de schimmel is daardoor nog niet mogelijk geweest. 


Hoorpstvk V. 


Handel, Oeconomische beteekenis der cultuur. 


Zooals hiervoor al is opgemerkt, wordt nog steeds een klein ge- 
deelte van het product der katoencultuur door den Palembanger 
zelf gebruikt, al neemt dit gedeelte ook voortdurend af. Wel 
worden door vele vrouwen en meisjes nog zelf sarongs enz. geweven, 
maar lang niet altijd geschiedt dit van zelfgesponnen gareus en de 


— 395 — 


invoer van goedkoope geweven goederen doet het zelf weven eer- 
der af dan toenemen. Alleen door de grootere deugdelijkheid van 
het product handhaaft het zich nog. 

De katoen, die door de bevolking zelf versponnen wordt, is in 
de allereerste plaats afkomstig van dat gedeelte van den oogst, waar- 
van de zaden voor de nieuwe aanplantingen gebruikt zullen worden, 
want voor gezuiverd product, d. w. z. katoen zonder zaden bestaat 
geen afzetmarkt. 

De groote massa katoen is dan ook bestemd om te worden uit- 
gevoerd. 

De handel is geheel in handen van enkele Chineezen ter hoofd- 
plaats Palembang. Als regel geldt, dat deze het product in het 
binnenland opkoop-n, meestal niet direct van den producent, maar 
van een tusschenpersoon. Als zoodanig fungeeren zeer dikwijls 
inlandsehe hoofden, aan welke de katoenverbouwende bevolking 
haar product tegen eenen vooraf vastgestelden prijs verkoopt, onaf- 
hankelijk van de marktwaarde, maar meestal niet hooger dan deze. 
De tusschenpersoon krijgt nu per picol een bedrag, dat verband 
houdt met de marktwaarde van het oogenblik en,‚ tengevolge van 
concurrentie onder de groothandelaren schijnt dat bedrag vrij ge- 
voelig te zijn voor de verhouding van vraag en aanbod. In de 
laatste jaren schommelt de prijs tusschen f 6.- en f 8.— de picol. 

Vrij veel nadeel wordt aan de bevolking berokkend door het 
ingeslopen misbruik van overwicht geven, dat in sommige streken 
tot 25 pCt. schijnt te bedragen. Zekerheid hieromtrent is echter heel 
moeilijk te verkrijgen door de hopelooze verwarring, welke in het 
binnenland van Palembang in maten en gewichten heerscht Wer- 
kelijk gewogen wordt er zelden en alles gaat per inhoudsmaat, 
waarvoor, verschillende manden, met of zonder kop er op, gebruikt 
worden, welke een bepaald gewicht vertegenwoordigen, welk ge- 
wicht bij een artikel als katoen nog al aan schommelingen onder- 
hevig zal zijn. 

De geheele opgekochte massa wordt, zonder eenige verdere be- 
werking te ondergaan, van Palembang over Singapore of recht- 
streeks paar Hongkong verscheept, van waar het verder op de Ja- 
pansche markt wordt gebracht. 

Volgens inlichtingen van een der handelaren te Palembang, was 
de prijs der katoen te Hongkong in het laatst van Augustus 9 
Straits-dollar per picol met 1 dollar onkosten; op dat oogenblik 


— 96 — 


werd in Palembang voor de katoen f 8— betaald, waarvan f 0.50 
voor transport. 

In Japan deed de Britsch-Indische en Chineesche katoen gemid- 
deld f 11.50 per picol ruw product, welk cijfer verkregen is door 
omrekening van gegevens door den Nederlandschen Consul te 
Kobe verstrekt. 

Volgens de officieele opgaven werden van Palembang uitge- 
voerd in: 

1900 7.472.104 KG. 
1901 3.079.206 KG. 
1902 2.067.125 KG. 
1903 4951.985 KG. 
1904 6.255.176 KG. 


De handelaren te Palembang verklaarden deze cijfers in het al- 
gemeen voor belangrijk te laag en wel hierdoor, dat de katoen 
verscheept wordt in zoogenaamde soempits, waarvan het nominale 
gewicht 25 kati is, maar het reëele tot 35 kati oploopt. Door 
telling van het aantal soempits komt men dus tot een aanmerke- 
lijk te laag bedrag. 

Bij bovenstaande cijfers kan nog worden opgemerkt, dat 1902 
het abnormaal droge jaar is geweest met een regeval te Lahat, 
over de maanden Juni — Oetober van 338 mM. In 1901 viel daar- 
entegen alleen in Juni en Juli te Lahat ongeveer 550 mM. regen, 
dus ook een ongunstig jaar. 

Vergelijkt men echter deze cijfers met vroegere productiecijfers, 
waarvan er enkele in de studie over de katoencultuur van Dr. Tromer 
pe Haas (Teysmannia 14 Jaargang LO en 11 afl.) zijn te vinden, 
dan blijkt, dat van eenen voortdurenden achteruitgang geen sprake is- 

In 1904 heeft de katoencultuur, niettegenstaande vrij groot scha- 
de, aan het eind, door bandjir veroorzaakt, onder de bevolking 
minstens 7 ton gouds gebracht. Vergelijkt men hiermee nu de 
som der belasting, opgebracht door de inlandsche bevolking, welke 
som 11 à 12 ton bedraagt en bedenkt men daarbij nog, dat de 
katoeneultuur in sommige onderafdeelingen als Pasoemah, [liran en 
Baujoe-asin en Ampat Lawang in ’t geheel niet of nog slechts 
weinig gedreven wordt, dan moet erkend worden, dat de katoen- 
cultuur in de huishouding der residentie Palembang een zeer be- 
langrijke rol speelt. 


— 3 — 


En dat er werkelijk alleszins aanleiding bestaat, opbrengst van 
katoenecultuur en opbrengst der inlandsehe belasting met elkaar te 
vergelijken, blijkt hieruit, dat de Palembanger zijn rijst teelt als 
voedingsgewas, en zijn katoen ter betaling zijner belasting, en zvo 
mogelijk ter voldoening aan verdere kleine behoeften. 

Het behoeft eigenlijk niet gezegd, dat dit een schematiseering van 
den toestand is, welke in sommige streken wijzigingen ondergaat door 
de geaardheid van den bodem en door het inheemsch zijn van andere 
cultuur als peper, widjen en koffie, of het aanwezig zijn van andere 
bronnen van inkomsten als die van boschproducten en visscherij. 

Uit het voorgaande blijkt duidelijk, dat er van eene intensieve 
verwerking van het product der katoenecultuur in Palembang nog 
geen sprake is. 

Laten we slechts een paar punten daaromtrent aanstippen. 

Ginning van de ruwe katoen ter hoofdplaats zou de tran- 
sportkosten minstens tot op een derde van de tegenwoordige terug 
brengen, daar het ruwe produet ongeveer een derde van z’n ge- 
wicht lint geeft, dat buitendien, al was het slechts primitief, ge- 
makkelijk geperst zou kunnen worden, 

In een desbetreffend schrijven wijst de Ned. Consul te Kobe er 
op, hoe onpractisch het is de katoen van Palembang ongegind in 
Japan in te voeren, niet alleen om de hoogere transportkosten, maar 
ook, omdat de waarde van het product daalt, door de nieuwe be- 
werking, welke het in Japan moet ondergaan en het buitendien 
door het olierijke zaad gemakkelijk gevlekt wordt. Hij geeft daarbij 
als zijne meening te kennen, dat de inlander wel zou doen zich - 
in China (b. v. Shanghaï) goedkoope gintoestelletjes aan te schaffen- 

Dergelijke instrumenten zouden misschien in Palembang één of 
meer, al naar de behoefte en de capaciteit van het toestel, aan de 
doesoen’s verstrekt kunnen worden. 

De nu verbouwde hoeveelheid katoen levert meer dan voldoende 
zaad voor een oliefabriek en het meel zou vooral voor de streken 
waar geen vee is, en dat zijn juist de voornaamste katoenstreken, 
een niet te versmaden meststof kunnen zijn. 

Volgens het oordeel van terzake deskundigen, zou het mogelijk 
zijn bij verwerking eener dergelijke hoeveelheid zaad, de katoenolie 
te zuiveren en naar Europa te exporteeren, wat b. v. bij de geringe 
hoeveelheid, die thans te Semarang verwerkt wordt, niet mogelijk 
is. De betere katoenolie wordt daar eenvoudig gemengd met kapok- 


— 398 — 


en katjangolie, terwijl de fabriek verplicht is voor het ginnen 
van ruwe katoen in hare inrichting nog extra te laten betalen, 
boven het voordeel dat ze heeft door de pitten te mogen houden. 

Bij verwerking eener grootere hoeveelheid zal de fahriek bui- 
tendien zoo al niet kosteloos, dan toch voor een geringere prijs 
dan nu de ruwe katoen kunnen ginnen. 


HoorpsruK VL 
Voorstellen ter verbetering der cultuur. 


In de voorgaande hoofdstukken is getracht duidelijk te maken, 
dat de katoencultuur in de residentie Palembang wel is waar op 
een zeer lagen trap van ontwikkeling staat, maar dat ze zich niet- 
tegenstaande dat, heeft staande gehouden niet alleen, maar zelfs 
heeft uitgebreid, en een belangrijke rol speelt in het oeconomische 
leven der bevolking. 

Er is gelegenheid geweest te wijzen op fouten der cultuur, op slechte 
en goede eigenschappen van de gekweekte varieteit en van andere 
varieteiten, en daarmede het uitzicht geopend op de moge-lijkheid. 
om de bevolking en, na verloop van jaren, ook het Gouvernement 
meer voordeel van deze cultuur te laten trekken, dan tot nu toe. 

Wil men echter dit doel bereiken, dan zal men dienen over te 
gaan tot het nemen van methodische proeven in het gebied der 
cultuur zelve, gedurende eenige jaren. Dit laatste zal men echter 
wel dienen te overwegen, Resultaat is in één of twee jaar niet 
te verkrijgen en heeft men niet het vaste voornemen, om de proef- 
nemingen door te zetten onder deskundige leiding, dan behoeft er 
ook geen begin mede te worden gemaakt, 

De wegen waarlangs de cultuur op te heffen zal zijn, zijn de 
volgende: 


IL. Verbeteringen in de cultuurwijze. 
IL. Selectie uit het bestaande gewas. 
II. Kruising van de algemeen gekweekte varieteit met andere. 
IV. Invoering en acclimatiseering van uitheemscbe varieteiten. 
V. _Bestudeering van ziekten en plagen. 

Eenige punten waarop in deze verschillende rubrieken de aan- 
dacht gevestigd zou kunnen worden zijn : 


Il. a. 


III. a. 


TV ra: 


— 399 — 


Welke plantwijze geeft de grootste opbrengst ? 

Welke grondbewerking geeft een opbrengst het meest even- 
redig aan den besteden arbeid ? 

Welke bemestingen, binnen bereik van de bevolking liggend, 
zijn doeltreffend? 

Welke planttiijjd is voor sommige streken, waar de cultuur 
eenigszins vrij is ten opzichte van het klimaat, de beste ? 

Welke invloed heeft het toppen en wanneer moet het geschieden ? 

Is het weerstandsvermogen van het zaad en van de zeer 
jonge plant tegen water te verbeteren ? 

Is vermeerdering van het aantal vruchten mogelijk? 

Is door selectie een sterk vertakt rijkbloeiend ras te ver- 
krijgen, dat constant is? 

Is de stapel te verbeteren ? 

Is voor de laaggelegen streken een ras te verkrijgen, dat in 
iets korteren tijd rijpt dan het tegenwoordige? 

Kruisingen met varieteiten van langer stapel, waarbij de 
eigenschap der hangende vruchten behouden moet blijven, 
evenals het uitstaan der involuerum-bladeren boven de 
rijpe vrucht. 


‚ Kruisingen met varieteiten met grooter aantal vruchten onder 


andere Javakatoen en Mitafifi. 


. Kruisingen met varieteiten, welke beter tegen den heerschen- 


den regenval bestand zijn ook wat het afvallen der knoppen 
en jonge vruchten betreft, zooals Mitafifi en Javakatoen. 
Voortgaan met aanplantingen van Mitafifi. 


‚ Invoeren van uitheensche, meerwaardige varieteiten, waarbij 


men zich echter vooral niet blind moet staren op de langst mo- 
gelijke vezel, maar het misschien meer zal moeten zoeken 
onder varieteiten van G.herbaceum, met beteren stapel dan de 
Palembapgsche, zooals onder andere Broach uit Engelsch Indië. 


„ Letten op de eischen van de markt waarvoor men denkt te 


produceeren, waarvoor Japan misschien meer in aanmerking 
zal komen dan Europa, ten eerste omdat op dat land via China 
al een gevestigde handel bestaat en ten tweede om de geringere 
transportkosten. 


In het boven reeds genoemde schrijven van den Nederlandschen Con- 
sulte Kobe wijst deze er op, hoe het te verwachten is, dat de vraag van 


Japan 


naar katoen in de eerstvolgende jaren zeer sterk zal toenemen. 


— 400 — 


Van de ongegind ingevoerde katoen (+ 10 pCt. van den totaal- 
invoer), was in 1904 nog slecht + 10 pCt. uit Nederlandsch-Indië 
af komstig. 

In dat jaar, vergeleken met 1903, was de invoer naar de waar- 
de, uit China verdubbeld en uit Britseh Indië met 10 millioen yen 
verminderd. 

d. Het uitoefenen van strenge zaadselectie bij de nieuwe varie- 
teiten, vooral met het oog op aanpassing aan het nieuwe klimaat. 

Om tot verwezenlijking hiervan te komen, zal men moeten over- 
gaan tot het aanleggen van proefvelden, welke voor de punten 
onder rubriek 1, den aard van demonstratievelden zullen moeten 
bezitten en over de geheele katoen verbouwende streek verdeeld 
zullen moeten zijn ten getale van b.v. vijftien, eik 1 of 11/s bouw groot. 

Voor de overige punten zou een proefveld van enkle bouws nood- 
zakelijk zijn in de onmiddelijke nabijheid van den deskundige, die 
met de leiding der proeven belast zou zijn. 

Volgens opgaven van een der bestuursambtenaren zouden de 
kosten van aanleg, bewerking en onderhoud per bouw op + f 250. — 
komen of, als men hiervoor lichtgestraften gebruikte, op + f 100. — 

Het Gouvernement zal echter niet genoeg gedaan hebben, als ze 
de bevolking betere variëteiten van de katoenplant heeft verschaft, 
ze zal ook in de eerste jaren hen moeten helpen, die deze nieuwe 
soorten willen verbouwen en wel zoo lang tot een gevestigde markt 
van het nieuwe product bestaat. 

Men zou de verbouwers eerstens moeten garandeeren een prijs 
per picol, geliijjkstaande met de marktprijs der inlandsche katoen, 
onafhankelijk van de werkelijke waarde, tenzij de aanplant opzet- 
telijk verwaarloosd wordt. Maar buitendien zal men ter aanmoe- 
diging moeten uitbetalen, wat het product, na taxatie, meer waard 
mocht blijken, dan de inlandsche katoen, onverschillig of die hoo- 
gere prijs, door de geringe beschikbare hoeveelheid, te maken is, 
want eerst als er een markt voor een nieuw product is, kan de 
kapitaallooze inlander dit product zelfstandig verbouwen. 

Ten slotte zou het op den weg van het Gouvernement liggen, 
om de verwerking der bijproducten van de katoencultuur, zoo niet 
zelf tijdelijk ter hand te nemen, dan toch met alle haar ten dienste 
staande middelen te steunen. 


ONNA eeen eenen re ee AeneA 


Circular Letter referred to. 


ROYAL BOTANIC GARDENS, 
PERADENIYA, CEYLON. 


FeBRUARY, 1906. 
GENTLEMEN, 


L am desired by the Committee to inform you that a Rubber 
Exhibition under authority of the Ceylon Government will be held 
in the Royal Botanie Gardens, Peradeniya, Ceylon, from the 15th 
to the 27th September, 1906, and to invite you to contribute. This 
will be the first exhibition of its kind ever held, and should mark 
an epoch in the history of rubber. 


2. You are probably aware from seeing the market quotations 
and from reading the technical papers, that rubber is now being 
eultivated in Ceylon and the Federated Malay States, and though 
the exports as yet are inconsiderable, they are doubling annually 
and will, in about seven years’ time, probably reach ten or fifteen 
million pounds and inerease rapidly after that, in fifteen years 
from now probably exceeding the exports of Brazil. 


3. Plantation rubber is cleaner and purer, and is at present 
selling at 7d. to 10d. a lb. more than that from Para. It is im- 
portant that manufacturers should as early as may be inform 
themselves as to plantation rubber from the Kast, the modes of 
preparation, the cost of production, possibilities, and desadvantages, 
for the future lies with it, and wild rubbers will be driven off the 
market, excepting perhaps the Para rubber of Brazil, for which 
there is likely to be some use and a remunerative price for a long 
while yet. 


4, Hitherto, owing to the small supply of eultivated rubber upon 
the market, two things have happened. Manufacturers have not 
made any special machinery to deal with it, but have mixed it 


— 402 — 


with the dirty wild rubbers they have been in the habit of using, 
and planters have not adopted any special form in which to send 
it to market, but having started with the singularly inconvenient 
form of biscuits have gone on with these, though it is evident that 
they are absolutely unsuited to preparation on the larger scale 
which the expanding trade requires. To deal with the latter first, 
the planter must adopt some less cumbrous and expensive mode 
of preparation. The manufacturers in England have objected to 
lace and erêpe on the ground that these are a form of scrap, and 
that adulteration will be easy. The well-established reputation of 
they Ceylon Planter in the preparation of tea and cacao and other 
products hardly renders this last apprehension deserving of serious 
consideration. 


5. To see the different processes adopted in the East and to 
assist in the development of the best methods for the preparation 
of rubber is to the interest of the manufacturers. 


6. Manufacturers have not as yet made any special machinery 
nor any alterations in machinery to enable them to deal with the 
clean dry product sent from Ceylon and the Federated Malay States. 
The present cumbersome methods of cleaning and otherwise pre- 
paring the rubber do not commend themselves as likely to endure. 
It would appear desirable that preparation of the rubber and its 
manufacture should go hand in hand, and the rubber be prepared 
in different ways to suit different kinds of manufacture. A begin- 
ning in this direction will form a special feature of the Show, 
samples of rubber coloured, mixed and vuleanised by new processes 
invented by Mr. Kelway Bamber, Chemist and Analyst ot the 
Ceylon Government, will be exhibited. 


7. The Exhibition will comprise anything and everything that 
bas to do with rubber, and you are particularly invited to exhibit 
anything of yonr own manufacture, whether only in the finished 
state or in various stages of preparation, any forms of machinery, 
and anything else likely to prove of interest. Power will be provided. 


8. The Exhibition will be open for a fortnight. It will be held 
at the most central and familar place in Ceylon, and should attract 
all rubber planters from the East and dealers from India, the 


— 403 — 


Federated Malay States, and otherecountries. It will consequently 
offer you an unrivalled opportunity for getting into touch with the 
producers, and perhaps for making contracts for supply of rubber 
prepared to suit your own requirements. 


9. No import duty will be charged upon articles entered for 
exhibition, and free railway carriage will be given from Colombo 
on all exhibits. Entries must be addressed to: KE. B. Denham, 
Esq., C.C.S., the Secretariat, Colombo — to reach him before July 
31, and goods should be forwarded from Europe not later than that 
date. 


Ï am, Gentlemen, 
Your obedient Servant, 
JOHN C. WILLIS, 


Director, Royal Botanic Gardens, 
Peradeniya, Ceylon. 


E RR ATA: 


Afl. 4 pag. 206 regel 4 en 5 v.o. staat: ijzeroxydulzouten ; moet 
zijn Geeroxydulezouten weldra weer in onoplosbare ijzeroxydezouten. 
id, pag. 214 regel 13 v.b. staat: 3; moet zijn } 


2 


(sa We side 
At ig ì her ie 


hak 


Dn ee eeen En nne Rn nnn nn nnn nn nd 


EEN EN ANDER OVER SPINNEN. 


(Vervolg.) 


3. _WOLFSSPINNEN. 


Evenals de Aardspinnen, houden de Wolfspinnen zich 
vrij wel uitsluitend op of in de onmiddellijke nabijheid van 
den grond op; klimmen valt in het geheel niet in hun 
smaak. Zij verschuilen zich gaarne onder afgevallen blad, 
steenen, mos, dood hout en wat hun verder een schuil- 
plaats kan aanbieden. Dikwijls bekleeden zij hun verblijf- 
plaats met eenig spinsel, maar, hartstochtelijke jagers als 
ze zijn, nemen zij dadelijk weder met een nieuw verblijf 
genoegen, wanneer dit maar gunstig voor hun doel is ge- 
legen. In onderscheid met de Aardspinnen en met de 
meeste Springspinnen, die na een mislukten aanval een 
oogenblik dom blijven toekijken en dan van verdere ver- 
volging afzien, zetten de Wolfspinnen hun prooi hardnekkig 
achterna en maken er een jacht van op leven en dood: 
Om deze eigenschap vindt men ze in vele Hollandsche 
werken met den naam Jachtspinnen aangegeven. 

Sommige soorten zetten hun jachten ook over het water 
voort, enkele zelfs onder water. De laatste bewegen zich 
dan langs de ondergedompelde deeien van waterplanten 
en putten de noodige zuurstof uit de laag lucht, die tusschen 
de haren van het achterlijf blijft hangen. Ook als zij zich in 
gevaar achten, onttrekken zij zich op deze wijze aan ver- 
volging. 

Ook bij deze groep is de zorg voor de eieren zeer groot 
en strekt zich niet zelden over de pas uitgekomen jongen 


uit. De moeder draagt haar dikwijls reusachtig groote, 
Teysm. XVIJ, 26 


— 402 — 


honderdtallen van eieren bevattende cocon met zich mede, 
terwijl sommige soorten deze zelfs voor alle zekerheid 
met eenige spindraden aan haar lichaam bevestigen. Voor 
de jongen wordt soms een afzonderlijke verblijfplaats ge- 
maakt, terwijl bij enkele soorten de jongen op den rug 
der moeder verblijf houden, totdat zij groot en krachtig 
genoeg zijn, om de wijde wereld in te gaan. 

Ook in onze woningen komen Wolfsspinnen voor, zwart- 
achtige, weinig aantrekkelijke dieren, die des avonds, wan- 
neer de bedrijvigheid van den dag voorbij is, plotseling in 
wilden ren over den grond schieten en in het algemeen 
veel minder vreesachtig zijn dan bijv. de Krabspinnen, die 
zich bij het minste geritsel of bij de minste beweging, die 
men maakt, in hun schuilhoek terug trekken. Het komt 
zelfs wel eens voor, dat zij tegen hun vervolger een con- 
tra-aanval ondernemen. Daar Wolfsspinnen echter gaarne 
op kakkerlakken jacht maken en de eenige spinnen zijn, 
die deze dieren op andere wijze dan door list kunnen be- 
machtigen, doen zij ten slotte meer goed dan kwaad, tenzij 
men het middel als erger dan de kwaal wil beschouwen. 

Het meest bekende geslacht der Wolfspinnen is Lycosa, 
waartoe ook de Tarantula-spin (Lycosa Tarantula) behoort, 
waarvan hierboven reeds sprake was. Ook het geslacht 
Dolomedes bevat een aanzienlijk aantal soorten. 


4, KRABSPINNEN. 


Deze groep komt in levenswijze vrijwel met de vorige 
overeen en is in hoofdzaak gekenmerkt door het vermogen 
ook in zijdelingsche en zelfs achterwaartsche richting te 
kunnen loopen met dezelfde gemakkelijkheid, waarmede 
zij zich voorwaarts bewegen. Daar ze des avonds dikwijls 
door het licht gelokt onze woningen binnendringen, zul- 
len de meeste lezers hun eigenaardige, veelal den indruk 
van zenuwachtigheid gevende bewegingen wel kennen. 
Voor zoovere zij zich overdag niet ergens binnenshuis 


— 403 — 


hebben verstopt, komen ze binnen door de openingen tus- 
schen de latten der gesloten zonneblinden. Eerst ziet 
men een paar pooten; dan komt de spin voorzichtig om 
den rand gluren. Is alles veilig, dan loopt zij een eindje 
verder, maar een plotselinge beweging met een courant, 
een boek of elk ander willekeurig slaapmiddel is voldoende, 
om haar verschrikt voor een oogenblik op de vlucht te 
jagen. Het is echter intéressant, haar rustig te laten be- 
gaan en in haar bewegingen waar te nemen. 

Een leidende gedachte schijnt ze daarbij niet te hebben ; 
nu eens gaat het een eindje voorwaarts, dan zijwaarts, dan 
weer achterwaarts; nu eens met gekromde, dan weder met 
bijna gestrekte pooten. Men krijgt den indruk, dat ze bij 
uitnemendheid geschikt moet zijn voor het dansen van 
de Washington-Post. Heeft ze eindelijk den grond bereikt, 
dan rent ze op eenmaal naar een anderen hoek van de 
kamer, zooals iemand zou doen, die aan ruimtevrees lijdt 
of over een kettingbrug moet loopen. 

Hoewel vlug in hare bewegingen, jaagt zij bij voorkeur 
op de kleine, gevleugelde miertjes, die vooral op regenachtige 
avonden reeds vroegtijdig komen binnenvliegen en in den 
na-avond in weinig opgewekte houding langs vloeren en 
muren kruipen. Deze gemakkelijke prooi wordt niet op 
de gewone wijze leeggezogen; de diertjes gaan met huid 
en haar naar binnen, waarbij de spin ze met haar kaaktasters 
naar zich toe schuift. 

Niet altijd echter gaat de jacht zoo voorspoedig en ik 
stel mij voor, dat de Krabspinnen dikwijls met een leege 
maag den morgen zien aanbreken Dat schijnt hun echter 
weinig te hinderen, daar zij, zooals trouwens de spinnen 
in het algemeen, buitengewoon lang kunnen vasten. Het 
is mij wel eens gebeurd, dat ik een spin in een doosje 
had gevangen en vergat haar te dooden Na ettelijke 
weken kreeg ik het doosje weer in handen en bij opening 
bleek de spin nog springlevend en gezond te zijn. 

Dit geval betrof ook een Krabspin, maar eene, die zich 


— 404 — 


uitsluitend buiten, onder afgevallen bladeren ophoudt en 
zelfs deze schuilplaats nooit verlaat. Dit laatste is heel 
verstandig van haar; want haar uiterlijk is zóó opvallend, 
dat zij onmiddellijk door een vogel of een hagedis zou 
worden ontdekt eu naar alle waarschijnlijkheid zou worden 
opgegeten. Zij is zwavelgeel van kleur, maar heeft op 
den cephalothorax vier kleine en op het achterlijf een 
zestal grootere, fraai staalblauwe vlekken, terwijl ook de 
uiteinden der pooten laatstgenoemde kleur bezitten. Het 
is jammer, dat zulk een fraai gekleurd dier op zoo on- 
aanzienlijke verblijfplaatsen vertoeft; men zou haar liever 
verscholen willen zien in een groote, gele bloem; waar 
zij stellig vliegen genoeg zou kunnen vangen. 

Eigenaardig is de handelwijze van deze spin, wanneer 
men haar verontrust. Zij heft dan de beide voorste paren 
pooten omhoog en geeft daaraan een trillende beweging, 
die geruimen tijd aanhoudt. De beteekenis van deze be- 
weging is mij nog niet duidelijk. Is het een dreigement, 
als van een vader, die zijn wijsvinger schuddend opheft. 
tegen een ondeugend zoontje? Of is het een lokmiddel, 
als de wenkende waaiers van een rijtje Japaneesche 
schoonen ? 

Hoe het zij, deze spin, die reeds in 1859 door DoLESCHALL. 
als Platythomisus pluryniformis werd beschreven, vormt, 
wat aanpassing aan de omgeving betreft, een scherpe tegen- 
stelling met eene andere, die tot dezelfde groep en wel 
tot het geslacht Pandercetes behoort. Bij de laatste na- 
melijk hebben wij weer een van die gevallen voor ons, 
waar een volkomen overeenkomst in kleur en teekening 
tusschen het dier en zijn omgeving is tot stand gekomen. 

De gelijkenis betreft hier, zooals bij tal van andere 
dieren het geval is, de grijsachtig witte korstmossen, waar- 
mede takken en blaren vooral in de tropen zoo rijkelijk 
bedekt zijn. Zoowel het lichaam van de spin, als de harige, 
verbreede pooten vertoonen met de zooeven genoemde 
planten eene zóó bedriegelijke overeenkomst, dat wij hier 


— 405 — 


met een van de meest saillante voorbeelden van „mimiery”’ 
te doen hebben. Ik trof deze spin eens aan, terwijl zij op 
een, met korstmossen bedekt blad zat, plat ertegen gedrukt, 
met uitgestrekte pooten. Stellig zou ik haar niet hebben 
ontdekt, indien ik het blad niet in het voorbijgaan had 
aangeroerd, waardoor het dier de pooten samentrok en door 
die beweging hare aanwezigheid verried. 


5. BUISSPINNEN. 


De wijze, waarop de spinnen van deze groep hun ver- 
blijfplaats inrichten, is moeielijk in het algemeen aan te 
geven. Sommige —en dat zijn wel de Buisspinnen bij 
uitnemendheid —, maken op allerlei verborgen plaatsen een 
inderdaad volkomen buisvormig, zijdeachtig uitziend ver- 
blijf, dat aan de ééne zijde verbreed uitloopt, aan de andere 
zijde blind eindigt en door verschillende draden aan de om- 
gevende voorwerpen is bevestigd. Hiertoe behoort de familie 
der Dysderidae, die over het algemeen kleine soorten omvat. 

Andere maken een meer zakvormig verblijf en worden 
daarom met den naam van Zakspinnen (fam. Drassidae) 
aangeduid. Er zijn Zakspinnen, die dit verblijf voort- 
durend bewonen en andere, die het gedurende de duister- 
nis verlaten, om op roof uitte gaan. De eerste vindt men 
hier dikwijls aan de onderzijde van bladeren, waar ze- 
een plat huisje bewonen en dit tevens gebruiken, om de 
eieren te bewaren. Een voorbeeld van de laatste is de in 
Europa algemeene Waterspin (Argyroneta aquatica), die 
haar verblijf onder water vervaardigt. Het is een klok- 
vormig huisje, met de opening naar beneden gericht en aan 
waterplanten bevestigd. Wanneer de spin, die ook hier 
door de, aan haar achterlijf klevende lucht in staat wordt 
gesteld een tijdlang onder water te vertoeven, met spinnen 
gereed is, strijkt zij met de achterpooten de lucht van haar 
achterlijf in haar huisje, gaat daarna naar de oppervlakte 
van het water om nieuwe lucht te halen en herhaalt dit 
bedrijf, totdat het geheele huisje met lucht is gevuld. Dan 


— 406 — 


wordt de woning door het dier betrokken en dient als 
uitgangspunt voor jachten op allerlei, in het water levende 
larven van insecten en andere dieren. 

In de derde en laatste plaats rekent men tot deze groep 
de zoogenaamde Trechterspinnen, die, zooals de naam reeds 
aanduidt, een trechtervormig nest maken. De wijde 
opening van den trechter is naar de buitenwereld gekeerd; 
de nauwe, die soms van achteren ook weder eenigszins is 
verwijd, voert gewoonlijk naar een of andere veilige plaats, 
waar de spin de komst van haar prooi zit af te wachten. 
Het zijn vooral deze Trechterspinnen, waartegen mensche- 
lijke netheid en menschelijk vernuft de raagbollen bebben 
uitgevonden. | 


6. NETSPINNEN. 


Hier worden de spinsels eveneens op zeer uiteenloopen- 
de, maar steeds onregelmatige wijze vervaardigd. Soms 
bestaan zij slechts uit een aantal in alle richtingen door 
elkaar loopende draden. Soms vormen zij een formeel 
weefsel, dat zich nu eens in twee, dan weder in drie 
dimensies uitstrekt. De eieren worden steeds in de nabij- 
heid van het nest in een zakje van spinsel opgehangen 
en zorgvuldig door de moeder bewaakt. 

De Netspinnen zijn over het algemeen niet groot; zij 
zijn veelal in het bezit van een rond achterlijf en tamelijk 
lange pooten en er zijn zelfs vormen kij, die door de lengte 
der pooten aan Hooiwagens doen denken. Hun lichaams- 
bouw is dus verre van krachtig, zoodat bij het bemach- 
tigen van hun prooi dikwijls veel list moet worden tebaat 
genomen. Dit laatste is hun volkomen toevertrouwd. 400 
zijn er aantal Netspinnen, die zich bij voorkeur met sprink- 
hanen voeden en daar er voor hen niet aan valt te denken, 
deze dieren in een eerlijk gevecht te bemachtigen, hebben 
zij iets anders bedacht. Zij bedekken den grond, dien ze 
tot jachterrein hebben uitgekozen, of de planten, die ze 
bewonen, met een tamelijk dicht spinsel. Komt nu een 


— 407 


niet te groote sprinkhaan met zijn pooten daarop terecht, 
dan raakt hij daarin verward, vooral met de stekels van 
de achterpooten. Dit is voor de spin het oogenblik, om uit 
haar hoekje te voorschijn te komen, echter nog niet voor 
den aanval. Eerst worden de pooten van den sprinkhaan 
met een aantal nieuwe draden steviger gebonden, zelfs 
het lichaam deelt ter voorkoming van alle eventualiteiten 
hetzelfde lot en eindelijk, als de prooi volkomen weerloos 
is gemaakt en slechts de geleding tusschen kop en rug 
nog een weinig kan bewegen, ontvangt hij juist op die 
plek een beet, waaraan hij binnen weinige oogenblikken 
sterft. 

Door dit omspinnen van planten worden de kleine Net- 
spinner wel eens schadelijk. Zoo heeft eene 1heridion-soort 
zich eeas in zóó groot aantal op de indigo gevestigd, dat 
de planten niet meer in staat waren, hun jonge blaren 
tot ontwikkeling te brengen. Alles wat uitkwam, ver- 
stikte eenvoudig in de spinsels dezer dieren. 

Ook in ander opzicht schijnen zij kwaad te doen. Het 
is namelijk gebleken, dat de zoogenaamde grasvergiftiging:- 
en bij paarden en runderen niet altijd op rekening zijn te 
stellen van vergiftige planten, maar soms eenvoudig wor- 
den veroorzaakt door de aanwezigheid van veel spinsels. 
Het laat zich hooren, dat zich, wanneer de draden daar- 
van zich in groote hoeveelheid hechten aan het slijmvlies 
van slokdarm en maag, allicht verschijnselen als braking 
enz. kunnen voordoen, die in de eerste plaats aan een 
scheikundige vergiftiging doen denken. 


7. WEBSPINNEN 


Het ligt in den aard der zaak, dat de Webspinnen den lezer 
het best bekend zullen zijn, daar deze dieren voor een aan- 
zienlijk deel hun bedrijf openlijk en in het volle daglicht 
uitoefenen. Zooals men weet, maken zij een web, dat uit 
een aantal concentrische veelhoeken en een aantal stralen 
bestaat, welker uiteinden aan dikwijls ver van elkander 


— 408 — 


verwijderde voorwerpen zijn bevestigd, In voorkomen en 
houding loopen de Webspinnen zeer uiteen. Daar heeft 
men in de eerste plaats het geslacht Tetragnatha, slanke 
spinnen van middelmatige grootte, gekenmerkt door voor- 
kaken, waarvan het basale stuk van talrijke dorentjes is 
voorzien, terwijl het tweede stuk zeer lang en eenigszins 
gebogen is. Door dezen bouw herinnert de voorkaak aan 
den vangpoot van een Walang sembah, maar de functie 
van het orgaan, dat ook ten opzichte van het dier zeer 
groot is, is eene geheel andere. Deze Tetragnatha’s nu 
houden in rust de beide voorste paren pooten en de lange 
achterkaken recht naar voren, de beide achterste paren poo- 
ten recht naar achteren gestrekt en hebben daardoor een 
buitengewoon lang werpig, bijna lijnvormig voorkomen, waar- 
door men ze gemakkelijk over het hoofd ziet en op het 
eerste gezicht zeer zeker niet voor een spin zou houden. 

Geheel anders doen sommige Argyope's; deze maken als 
het ware reclame voor hunne nering. Zij zetten zich in 
het midden van hun web en strekken nu de acht pooten 
twee aan twee in vier richtingen uit op zoodanige wijze, 
dat het geheel den vorm aanneemt van een maalteeken 
(XX). In het verlengde nu van de vier stralen maken zij 
het spinsel van hun web veel dichter, zoodat het er wit- 
achtig uitziet en men de spin voor veel grooter en ge- 
duchter zou houden, dan zij in werkelijkheid is. Ze zijn 
hier tamelijk algemeen en ik vermoed, dat ieder weleens 
een dergelijk web heeft gezien. 

Hoogst eigenaardige dieren zijn voorts de Gasteracantha's 
of Doornspinnen. 

Bij dit geslacht is het achterlijf veelal sterk in de breed- 
te gerekt en met een hard, levendig gekleurd schild be- 
dekt, dat zijdelings en naar achteren in een aantal stekels 
of dorens uitloopt. De zijdelingsche stekels zijn gewoon- 
lijk het langst. Bij eene soort, Gasteracantha arcuata, die 
intusschen meer in de bosschen dan in onze dagelijksche 
omgeving voorkomt, zijn de zijdelingsche dorens buitenge- 


— 409 — 


woon lang en schuin naar boven gekromd, zoodat zij el- 
kaar een paar centimeter boven het dier bijna weder 
ontmoeten. 

De grootste in deze streken voorkomende Webspinnen 
behooren tot de geslachten Eeeira en Nephila, de eerste 
in het algemeen met een rond, de laatste met een lang- 
werpig achterlijf, Eene der Nephila-soorten is hier zeer 
algemeen en bereikt niet zelden reusachtige afmetingen. 
Het is de langpootige, zwart en geel gekleurde spin, die 
haar web dikwijls dwars over de wegen maakt. Groote, 
vrouwelijke exemplaren van deze Nephila overtreffen wan- 
neer men de pooten mederekent, zelfs de Vogelspinneu in 
grootte. 

Men heeft reeds vele malen getracht het spinsel der 
spinnen dienstbaar te maken aan de industrie en gebruik- 
te daartoe steeds de, uit één draad gesponnen eiercocons 
der grootere soorten, in het bijzonder der Nephild's. Een 
enkele maal heeft men ook getracht, den draad recht- 
streeks uit de spintepels af te haspelen en eenige jaren 
geleden was op een der wereldtentoonstellingen een stuk 
zijde te zien, vervaardigd uit draden, die op deze wijze 
waren verkregen uit eene, op Madagascar voorkomende, 
bijzonder groote Nephila-soort. 

Het is echter niet waarschijnlijk, dat deze spinnen-zij- - 
de-industrie ooit een hooge vlucht zal nemen, aangezien 
het uiterst moeielijk is, eene groote kolonie van spinnen 
in het leven te houden. Men heeft daarbij natuurlijk te 
kampen met de moeielijkheid, alle van levend insecten- 
voedsel te voorzien, met hun onderlinge gevechten en ein- 
delijk met hun overdreven feminisme, dat de wijfjes al- 
licht ertoe zou brengen, wanneer hun gewone voedsel wat 
lang uitbleef, de mannetjes als aperitief of hors d’oeuvre 
te gebruiken. 

SRE KE 


NING TTT NTI ITN 


[. 
MEDEDEELINGEN BETREFFENDE DE 
CAOUTCHOUCCULTUUR. 
De diktegroei van Hevea brasiliensis op Ceylon, 
de Straits en Java. 


Over den groei van Hevea brasiliensis in de drie genoemde 
landen loopen de meeningen uiteen. Velen verklaren, dat 
in de meeste streken van de Straits de groei van den 
Pararubber weelderiger is dan elders. In hoeverre dit het 
geval is, willen wij aan de hand van cijfers, op den groei 
betrekking hebbende, eens nagaan. Nemen wij de dikte- 
afmetingen van den stam als criterium voor den groei aan, 
zoo heeft dit de meest practische waarde, aangezien geble- 
ken is, dat de caoutchoucrijkdom van een boom o. m. afhan- 
kelijk is van zijn stamomtrek. Hoe grooter stamomtrek, 
zoo meer caoutchouc van een boom is te verwachten. 

Hoewel eene volkomen juiste vergelijking niet altijd is 
te trekken, om reden de stamomtrek in vele gevallen op 
verschillende hoogten is gemeten, zoo geven de cijfers toch 
wel een beeld van de werkelijkheid, zoodat enkele con- 
clusies zijn te trekken, 

De oudste aanplant in Azië bevindt zich te Heneratgoda 
(Ceylon) op 50 voet boven zee, aangelegd in 1876 en be- 
staande uit 45 boomen, 30 voet van elkander geplant. De 
groei dezer boomen is zeer bevredigend. Van den zwaar- 
sten boom werd de omtrek op 8 voet hoogte ieder jaar 
gemeten, De volgende cijfers werden daarbij verkregen. 


1878, veen Saen, « Tl RE 
1880. … Joe 406 AEB EN 


— 411 — 


OE et LOR om: MEBO ce. 1651 em; 
Ie ee Oe MOR nt 177, 
BO Te Oe nn 10-2010 
EEE TA 
IBBM eere Ane. 


In de eerste 8 jaren (van 1878 af gerekend) bedroeg dus 
de diktegroei gemiddeld 9.5, in de volgende 7 jaren gem. 
14.4 en in de volgende 12 jaren gemiddeld 8.4 cm. per 
jaar. De gemiddelde diktegroei over 29 jaren heeft ter 
jaar gemiddeld 9.6 em. bedragen. De heer Diner mat te 
Heneratgoda eenige 15 jarige boomen, waarvan er pl. m. 400 
aanwezig waren en vond de volgende cijfers: 


omtrek aan den voet 17—160 cm. 
omtrek op 1,5 M. 54—125 „ 
gCmiddeld dus aan den voet 119 
op 1.5 M. OO 


Wanneer aangenomen wordt, dat de dikte naar boven 
toe regelmatig afneemt, dan zou de omtrek van den ge- 
middelden boom op 83 voet 101 cin. hebben bedragen. De 
gemiddelde diktegroei van 15 jarige boomen is dus slechts 
6.7 cm. geweest. Hierbij dient echter vermeld te worden, 
dat de boomen dicht op elkaar 12 —12 zijn geplant. 

In den botanischen tuin te Peradeniya, op 1500 voet 
werd in 1905 de omtrek op 3 voet hoogte van 11 boomen 
gemeten, welke in 1876 op 10 voet van elkander waren ge- 
plant, langs een rivieroever, waar het water hen bij hoogen 
waterstand niet kon bereiken. De omtrek van deze 
boomen schommelde tusschen 109.2 en 149.9 cm, wanneer 
wij de twee boomen uitzonderen, die een omvang hadden 
esp 20de en 208 CM. 

Indien de laatstgenoemde boomen niet worden mede- 
gerekend, zoo is de gemiddelde omtrek per boom 1532.6 em. 1), 
in het tegenovergestelde geval 146.1 em. 1). 


1) Gevonden uit de door WrraurT medegedeelde cijfers in zijn boek 
over »Hevea brasiliensis”, 


— 412 — 


De gemiddelde diktegroei per jaar is dus geweest resp. 
456: en: 5 cm. 

In 1881 zijn langs een rivieroever, welke bij hoogen water- 
stand onderloopt, 13 boomen op 9 tot 10 voet onderlingen 
afstand uitgeplant, In 1905 bedroeg de gemiddelde omvang 
op 8 voet hoogte van deze boomen 151 em, de gemid- 
delde diktegroei van deze 24 jarige boomen is dus geweest 

‚Ss em. per jaar. 

Het is jammer, dat men niet alle boomen te Heneratgoda 
heeft gemeten inplaats van slechts één, omdat uit den aard 
van de zaak de gemidelden getrokken uit een groot aantal 
opgemeten boomen, meer waarde bezitten dan die, welke 
slechts op enkele boomen betrekking hebben. Schrijver dezes 
is er volkomen van bewust, dat men bij het trekken van con- 
clusies uit bovenstaande weinige getallen, zulks niet uit 
het oog moet verliezen. Eenige waarde hebben zij althans 
wel, als wij de diktegroei van den zwaarsten boom te 
Heneratgoda, dien te Peradeniya tegenoverstellen, dan 
blijkt, dat de eerste de laatste op 29 jarigen leeftijd 
met 69. & cM. in omvang overtreft en de jaarlijksche dik 
tegroei dus met slechts 2.4 cm. 

Als men in aanmerking neemt, dat de boomen te Pera- 
neniya veel dichter zijn geplant dan te Heneratgoda, dus 
in ongunstiger condities verkeeren, dan mag op grond van 
bovenstaande cijfers de groei der Hevea's niet slecht 
worden genoemd, doch kan hoogstens gezegd worden, dat 
de Hevea's op die hoogte minder snel groeien dan te 
Heneratgoda 1). 

Dat inderdaad de groei der Hevea’s op die hoogte de 
planters niet afschrikt den boom aan te planten, bewijzen 
de ondernemingen, welke op 2000 voet Pararubber nog met 
succes cultiveeren (Voor Java zullen wij dit hieronder 
ook nog aantoonen). 

1). In hoeverre de vruchtbaarheid van den bodem en de aard van 


het plantmateriaal te Peradeniya op den diktegroei van invloed is 
geweest, kunnen wij van hieruit niet beoordeelen. 


— 413 — 


In zijn reisverslag (Zie Teijsm. Dl. XV blz 389) deelt 
de heer Diner eenige metingen mede, door hem te Ceijlon 
gedaan. 

Zoo werd door genoemden heer op Kepitigalla Est. hoog- 
teligging varieerende tusschen 600’ en 180’, van eenige 
9 jarige boomen den omtrek op 1 5 M. gemeten en werden 
daarbij de volgende uitkomsten verkregen: 94, 105, 115, 
711, 145, 107, 115, 108,5 cm. of gemiddeld 108.4 cm. Als de 
boomen inderdaad 9 jaren oud zijn, dan is de groei van 
de Hevea's op Kepitigalla al bijzonder welig te noemen, 
daar te Heneratgoda de zwaarste boom op 8 voet gemeten 
op 9 jarigen leeftijd, slechts een omvang had van 91,4 
em. Op 3 voet gemeten, zou de gemiddelde omtrek te 
Kepitigalla hebben bedragen 119,8 em. de jaarlijksche 
diktegroei Aus 13.2 cm. 

Op Culloden Est, eene onderneming gelegen op 400’— 
500’, mat de heer Diner voor een 5 jarigen aanplant aan 
den voet gemiddeld 82 cm. en op 1.5 m. 49 cm. Door be- 
rekening laat zich afleiden, dat de omtrek op 8 voet zou 
hebben bedragen gemiddeld 62 cm, De gemiddelde dik- 
tegroei heeft per jaar bedragen 12,5 cm. Hier is dus de 
groei ook beter dan te Heneratgoda. 

Op eene andere onderneming, Gikiyanakande vond de heer 
Diner voor een 10 jarigen aanplant, bestaande uit 630 boo-- 
men, voor den gemiddelden omtrek aan den voet 110 en op 
1.5 M. 81 em. De mooiste exemplaren maten aan den voet 
162—163 en op 1.5 M. 91—102 em. De gemiddelde omtrek 
zoudusop 3 voet voor de eerstgenoemde boomen hebben 
bedragen 82,4, en voor de laatstgenoemden 115.1l cm. De 
jaarlijksche diktegroei bedroeg dus resp. 9.2 en 11.5 cm. 


— 414 — 


Resumeeren wij bovenstaande getallen, dan vinden wij voor den 


H EREN | ' DR Dat El 
enerat Perade ee Culloden Gikiyana | 


gemid. omtrek 
goda. | niya | kande 


f 


op 3vt hoogte cm. TOL 56. 15 Î 
boomen) |(29j) 24j)|119.8 (9j)\ 62 (5j) [92.4 (1O1m 

maximalen omtrek) 278,1 (29j | 208.3 212 | 
op Svthoogteem.| boomen) |(29j) (24j) 156.4 (9) — [15 (Gm 


gem. jaarlijksche | 
groei cm. Os ekn) Der 
(295) (24j)| 18.3 (M) | 125 (Bj) | 92 (10)) 
maximale jaarlijk- 
sche groei cm 9.6 (29j) Ds) 
(295) (245) | 17.4 (9j) — 11.5 (10m 
Hoogteligging bo- | 
ven zee 50° 1500’ _ 1600’—1800'| 400’ —560’ ee 


Gaan wij thans de cijfers van de Straits na. Wij be- 
schikken hier over meer materiaal, vooral de botanische 
tuin te Singapore heeft een groot aantal metingen verricht. 
In het jaarverslag over 1904 deelt de directeur van ge- 
noemden tuin mede, dat in dat jaar 880 boomen werden 
getapt, gevende een opbrengst van 884° eng. ponden = 
400.4 KG. 

De oudste in 1878 geplante boomen hadden op 25 jarigen 
leeftijd op 1.5 M. een omtrek van resp 157.5, 24.5, 122, 
157.5, 208,3, 1448, 165 en 176 2 cm. of gemiddeld 156.2 cm. 
Aannemende, dat de omtrek aan den basis 80 em. grooter is, 
dan zou de omtrek op 3 voet gemiddeld 168 em. zijn, zoodat 
de gemiddelde jaarlijksche diktegroei 6 7 cm. is geweest. 

In 1884 werden een aantal boomen in rijen geplant. 

A. op ongeveer 9 voet van elkander met aan beide 
zijden licht. 


Da 


Bern 


be dent 


Ros AAS ú 
Pane ME zi a pa 


— 415 — 


B. Op ongeveer 11 voet van elkander met aan beide 
zijden licht. 

C. op ongeveer 5—7 voet van elkander met aan beide 
zijden licht. 

Op 20 jarigen leeftijd bedroeg de omvang op 1.5 M. van 
A resp. 142,2, 1422, 1016, 42.2, 149,9, 86.4, 1372 
Cms of semiddeldeebtorte cm.:Svan B resp. 88.9, 96,5, 
144.8, 94 cm. of gemiddeld 111.8 em.; van C. resp. 94, 
MOROSO bad a, 16.24 T7.5. 99-1-1092, 106.7, 
OO lS 18.7, 10E 1118, 81.3, en 1321 
em. of gemiddeld 104.1 cm. 

Aanemende, dat de omvang aan den basis 27 em. grooter 
is, dan zou de gemiddelde omtrek op 3 voet bedragen 


Vars A. 50E WET 
ilk 122,4 cm 
C. IAR Cm 


» 
De gemiddelde omvang op 83 voet van A, B, en C be- 


draagt dus 122.4 cm.,zoodat de jaarlijksche gemiddelde dik- 
tegroei 6.12 cm, is geweest. 

De heer R. Derrey geeft op &), dat van 1280 boomen in 
1886—1887 en 1888 in den botanischen tuin geplant, de bui- 
tenste rijen boomen het fraaist er uitzien. Deze zijn in 
1886 geplant en hebben op 8 voet hoogte een gemiddelden 
stamomvang van 187.2 cm.; terwijl de meer binnen in - 
staande boomen op die hoogte slechts een gemiddelden 
omvang hebben van 76.2 cm. 

Volgens Derry zou dus de gemiddelde omvang op 3 voet 
106.7 cm. zijn voor 18 jarige boomen. De gemiddelde 
jaarlijksche diktegroei zou dan 5.98 cm. zijn geweest. 

Beschouwen wij thans de cijfers voor op Java gegroeide 
boomen. 

Twintig boomen als allee-bvomen, afstand 18 voet, in den 
Proeftuin van het Argicultuur—Chemisch laboratorium in 
Januari 1904 uitgeplant, hadden in April 1906 een totaal 


1) Agric. Bullet. of the Straits Sept. 1904 No. 9 Vol 1114. 


— 416 — 


stamomtrek op 3 voet hoogte van 822, aan den voet van 
532 cm. en op 1.5 M. 284 cm. of gemiddeld. resp. 16.1, 
26.6 en 14.2 cm. 

28 boomen in Maart 1898 in een enkele rij langs een 
weg in den Cultuurtuin geplant, hadden in December 1905 
een totaal stamomtrek aan den voet van 2188 en op 1.5 
M. 1408 em. bereikt of gemiddeld resp. 78 en 50 cm. 

De gemiddelde omtrek op 3 voet bedraagt dan 67 cm. 

De gemiddelde diktegroei heeft dus 8.4 cm. per jaar be- 
dragen. 

In 1883 werd in den Cultuurtuin een aanplant van 33 
boomen in den grond gezet. Hiervan hadden 30 boomen in 
December 1905 een totaal stamomtrek aan den voet van 4282 
en op 1.5 M. 3025 em. bereikt, of gemiddeld resp. 143 en 
101 em. De gemiddelde omtrek op 3 voet bedraagt dan 126 
cm. De gemiddelde diktegroei is dus 5.7 cm. per jaar ge- 
weest. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen, 
dat dit aanplantje onder ongunstige omstandigheden (de 
grond is met een graszode bedekt en zijn de Hevca’s om- 
ringd door hoog opgaande boomen) is opgegroeid. 

Op de Pamanoekan en Tjassemlanden werden omstreeks 
1889 tusschen de Liberia-koffie Hevea'’s geplant. Hiervan 
hadden in Maart 1906 van dit jaar 140 boomen een totaal om- 
trek aan den voet van 24119 en op 1.5 M van 18782 cm. 
bereikt 1) of gemiddeld resp. 172.38 en 184.2 cm. De gemid- 
delde omtrek op 3 voet bedraagt dan 157 em, zoodat de gemid- 
delde diktegroei van de 17 jarige boomen 9.2 cm. is geweest. 
In April 1903 bedroeg de totaal omtrek van 147 van deze 
boomen aan den voet 20447 en op 1.5 M. 15757 em. of ge- 
middeld resp. 139.1 en 107.2 cm. of op 3 voet hoogte 
gemiddeld 1265 cm. De -dikte-groei over de laatste 3 ja- 
ren heeft dus per boom gemiddeld 31.5 em. bedragen of per 
jaar 10.5 cm. 9 


1) Deze opgave werd mij welwillend verstrekt door den heer C. J. DE 
Voer, wien ik daarvoor te dezer plaatste gaarne mijn dank betuig. 


— 417 — 


In 1887 werd te Tjipetir op pl.m. 1600 voet hoogte, een 
aanplantje van Mevea brasiliensis in den grond gezet. 

De boomen zijn dicht op elkander (12’—12') geplant, en 
is het onderhoud niet altijd even zorgvuldig geweest. 

In November 1904, bedroeg van 222 boomen de totaal- 
omtrek aan den voet 20904, en op 1.5 M. 15109 cm. of ge- 
middeld, resp. 94.1 en 68 cm. De gemiddelde omtrek op 
8 voet zou dus bedragen 83.8 cm. 

In Maart 1906 bedroeg van 218 van de vorige boomen, 
de totaal-omtrek 21208 en op 1.5 M 155183 cm, of gemid- 
deld resp 99.6 en 728 cm. De gemiddelde omtrek op 3 
voet zou dus bedragen 89 cm. De omtrek op 3 voet ge- 
durende de laatste 16 maanden is dus met 5.2 cm. toegeno- 
men, of per jaar met 8.9 cm. De gemiddelde diktegroei 
van de 19 jarige boomen heeft dus per jaar gem. 4.7 cm 
bedragen. 

Op de onderneming Pangledjar, hoogteligging 2200 voet, 
staan een aantal Hevea-boomen verspreid in koffietuinen, 
dateerende van 1904. Vijf van deze boomen hadden op 
11 jarigen leeftijd een totaal-omtrek aan den voet van 591 
en op 1.5 M. van 397 cm, of gemiddeld per boom resp. 
118 2 en 79 4 cm. 

De gemiddelde omtrek op 8 voet zou dus bedragen 94.7 
em. De diktegroei heeft dus per jaar bedragen 8.6 cm. 

In de hierachter volgende tabel zijn de bovenstaande 
uitkomsten overzichtelijk gerangschikt. 


Teysm. NVI. or 


— 418 — 


Indien wij de cijfers in onderstaande tabel aandachtig bescho 
Hevea ten opzichte van haren groei geen bepaalde voorkeur aan den de 


Cr EL feet 


Gikiyana, 


Heneratgoda. | Peradeniya. andel 


Kepitigalla. | Culloden. 


boomen 5 db 229 Zân 20 9j | 5) 1018 
gemid. omtrek | 

Cats 101 —| 151 146.1/ 1198 | 62 92.4 
maximale omtrek 

CMA oen von Oee SJ 212208 eerd — 115.1 
gem. jaarl. dikte- 

erOel en, … | OM —|l 63 5.0 18.3 12.5 9.2 
maximale jaarlijk- | 

sche diktegroei | | 

GER ae 1396) Ohe? 17.4 — 11.5 | 


hoogteligging. bo- | 
ven zee voet. 50 1500 600—800 | 400—560 —_— 


— 419 — 


ven, blijkt uit de ons tot heden ten dienste staande gegevens, dat de 
legt voor een der drie genoemde landen. 


STRAITS. Ve Ve A. 


| i C tuin | Pamanoekan 
\ Bot. tuin Singapore. Proeftuin {Cultuurtuin 


Buitenzorg. | Buitenzorg. Je a a Verde | SEE 

NE 20j 25j2jen3mnd 8j 229 _ 173 19j Lj 

| 

UE 1224 168) 16.1 Onl 26 157 89 94,7 
— 1605 220 2E 82 1585 286.7 187.8 102. 
5.9 Gel 6.7) —7.2 8.4 5.7 9.2 4,7 8.6 
— Sue 6:0 9.8 10.2 1.2 14. 1.2 9.3 


nkele vt. boven zee| 800 800 800 500 1600 2200 


| 
| 
| 


| ee 


| W. R. Tromp pe HAAS. 


DE INVLOED DER WEERSGESTELDHEID OP SOMMIGE 
INSECTEN EN INSECTENPLAGEN. 


Er is geen volk ter wereld, dat zooveel over het weer 
spreekt — en misschien ook geen volk, dat daartoe in zijn 
vaderland zooveel aanleiding heeft — als het Hollandsche. 
Die eigenschap is de Hollandsche kolonisten bijgebleven 
en daar een groot deel der laatsten in vele opzichten van 
de weersgesteldheid afhankelijk is, komt zij hier zoo mo- 
gelijk in nog meerdere mate tot haar recht, dan in het 
vaderland. Als gevolg daarvan heeft de weersgesteldheid 
in Nederlandsch Indië een buitengewoon breeden rug ge- 
kregen, waarop dikwijls zaken worden geschoven, die zelfs 
niet in het meest verwijderde verband ermede staan, en 
tot overmaat van ondankbaarheid verklaart men haar in 
negentig van de honderd gevallen voor abnormaal. 

Zijn er veel zieken, dan komt dat door de abnormale 
weersgesteldheid. Mislukt ergens de rijstoogst, komt er van 
de koffie niets terecht, zijn de vruchten duur of niet te 
koop, ’t is bijna altijd de schuld van het weer. Hier 
kwamen de regens te vroeg, ginds te laat; hier is de 
wind te droog, ginds te vochtig, elders waait het heelemaal 
niet. Eindelijk heeft: men nog de kentering, die steeds 
te lang of te kort duurt en, voor zooverre ik mij kan 
herinneren, nooit op den inval is gekomen, op tijd te be- 
ginnen of te eindigen. 

Nu is het zeker waar, dat de weersgesteldheid op plan- 
ten en dieren soms een grooten invloed heeft, maar het 
is òök waar, dat die invloed op verschillende soorten zeer 
verschillend is, zoowel in grootte als in werking en dat 
het dus gevaarlijk is, te generaliseeren. Ken Ketapang 


— 421 — 


bijvoorbeeld laat na een zeker aantal maanden zijn blaren 
vallen en vervangt die door nieuwe en het is den boom 
blijkbaar geheel onverschillig, of dit in eene periode van 
veel of van weinig regen plaats heeft. Aan den anderen 
kant is de djati zeer gevoelig en gedraagt zich ten aan- 
zien der seizoenen volkomen als een boom in de gematigde 
luchtstreken. Wederom andere boomen, die hun blaren 
bijzonder lang houden, zooals de Mangga, maken met 
hoogst onregelmatige intervallen nieuw loof, zonder dat 
men van den invloed van het weer iets kan bespeuren, 
terwijl het van de koffie bekend is, dat een enkele, kleine 
regenbui haar in bloei kan brengen. 

Met de dieren is het evenzoo. Sommige vogels broeien 
om een zeker aantal maanden, om het even, of de broei- 
periode in den drogen of in den natten tijd valt; andere 
daarentegen toonen voor een der laatste eene bepaalde 
voorliefde en wijken daarvan niet af. Meikevers — of 
liever de Indische verwanten daarvan — vliegen bij voor- 
keur in het begin van den westmoesson, maar verspreid 
vindt men ze het geheele jaar door, wèl een bewijs, dat 
hun bestaan onder verschillende omstandigheden zeer goed 
mogelijk is, Sommige vlinders vindt men gedurende het 
geheele jaar; andere daarentegen komen zoo goed als uit- 
sluitend in den drogen of in den natten moesson voor. 

Het gaat dus niet aan, aan de weersgesteldheid een voor 
alle gelijken invloed op de levende wezens, of ook maar op 
de individuen van eenzelfde soort, toe te schrijven en men 
moet zelfs aannemen, dat zij, althans binnen bepaalde gren- 
zen, op vele planten en dieren nagenoeg in het geheel geen 
invloed heeft. Daarom zal men zich voorloopig moeten be- 
palen tot het vergrooten van het nog beperkte aantal 
waarnemingen op dit gebied, in het bijzonder wat de die- 
renwereld betreft, daar wij ten aanzien der laatste nog 
slechts over zeer weinig wetenschap beschikken en veel 
meer in den blinde tasten, dan bij de plantenwereld, waar 
het experimenteeren bovendien veel gemakkelijker is. 


— 422 — 


Om ons nu tot de insecten te bepalen, mag men wel 
aannemen, dat de invloed van het weer van tweeërlei 
aard is: zij is mechanisch en zij is psychisch. 

Voor zooverre zij mechanisch is, werkt zij voor alle dier- 
vormen gelijk volgens de strenge wetten der natuur, waar- 
aan zelfs voor den hoogst georganiseerden geen ontkomen 
is. Voor zooverre zij psychisch is, hangt hare werking ten 
nauwste samen met de mate van ontwikkeling van dat raad- 
selachtige, onstoffelijke bestanddeel der wezens, dat reeds in 
de oudheid met den naam van „psyche” werd aangeduid 
en waarvoor onze moedertaal over de woorden : ziel, geest 
en instinct beschikt. 

De mechanische werking van de weersgesteldheid is in 
de eerste plaats toe te schrijven aan de beweging van de 
lucht en van het water, m. a. w. aan wind en aan regen; 
want de vaste atmosferische neerslagen kunnen hier wel 
buiten beschouwing blijven. 

Het laat zich hooren, dat kleine, teergebouwde insecten 
aan zwaren regenslag geen weerstand kunnen bieden en 
dat zij te gronde gaan, wanneer het hun niet gelukt, een 
veilige schuilplaats te bereiken, bijv. aan de onderzijde 
van bladeren. In verband daarmede ziet men, dat blad- 
luizen gewoonlijk na een paar flinke buien verdwenen 
zijn, wanneer zij zich op de bovenzijde der bladeren op- 
hielden. Schildluizen daarentegen hebben meer weerstands- 
vermogen; de schildvormige uitbreiding van het rugge- 
deelte werkt als een scherm en de zuigsnuit is in den 
regel zoo diep in het: weefsel der plant geboord, dat zij 
daardoor alleen reeds tegen wegspoelen zijn beveiligd. De 
ervaring heeft dan ook geleerd, dat de Groene Schildluis 
in de koffie, zoowel in regenrijke als in regenarme tijden 
als een plaag kan optreden, terwijl de Witte Dadapluis, 
op welks wollige lichaam het water geen vat heeft, even- 
eens gedurende het geheele jaar kan voorkomen. 

Anders is het gesteld met de meest algemeene der Roode 
Myten, die op de thee voorkomen. Deze kleine diertjes 


— 428 — 


leven op de bovenzijde der bladeren en zijn daar dus 
zeer blootgesteld aan alles, wat er in de atmosfeer 
gebeurt. 

Nu trachten zij zich eenigermate te beschermen door 
over de oppervlakte der bladeren een uiterst fijn, bijna 
microscopisch spinsel te maken, waaronder zij zich echter 
vrijelijk kunnen bewegen. Bij droog weer helpt dit mid- 
del uitstekend; de dauw, die in zulke dagen juist het 
sterkst is en de bladeren voor deze kleine organismen on- 
bewoonbaar zou maken, blijft boven dit spinsel liggen en 
deert hen dus niet. Ook motregen dringt er niet door- 
heen, maar set paar zware regenbuien spoelen de blaren 
volkomen schoon en doen de plaag ophouden. 

Daarentegen is eene andere, gelukkig minder algemeene, 
Roode Myt (welker kleur echter meer in het oranje loopt), 
zoo verstandig, om zich aan de onderzijde der bladeren te 
vestigen, vanwaar zij zich over de bovenzijde en over jonge 
takjes verspreidt. Nu worden laatstgenoemde deelen der 
plant wel door de regens gezuiverd, maar de centra van 
besmetting blijven aanwezig en daarom kan deze plaag 
plotseling weder het hoofd opsteken, wanneer toevallig in 
den westmoesson eenige droge dagen op elkander volgen. 

Een ander voorbeeld van mechanische verwijdering le- 
veren, in streken met langzaam glooiend terrein, (zooals 
o a. hier in Buitenzorg) de muggen. Het is namelijk op- 
merkelijk, hoe men hier het meeste last heeft van muggen 
juist in den drogen tijd, als wanneer zij aan de kust, o.a. 
te Batavia, het minst talrijk zijn, terwijl men hier, omge- 
keerd, in de regentijd bijna geen muggen ziet. De ver- 
klaring van dit verschijnsel is echter zeer eenvoudig. 400- 
als men weet, leven de larven der muggen in stilstaand 
of langzaam stroomend water. Maar in den regentijd 
wordt al zoodanig water met den geweldigen neerslag, 
waarin wij ons in dat jaargetijde bijna dagelijks verheugen, 
weggespoeld en wat er dan blijft staan, is nagenoeg vrij 
van muggenlarven. In den drogen tijd daarentegen blijft 


— 424 — 


er wel hier en daar water staan en komen de muggen dus 
ook hier tot ontwikkeling. 

Nu ziet men in Batavia en in het algemeen aan de kust 
juist het omgekeerde; daar is, door het geringe verval en 
den gebrekkigen afvoer in den regentijd overal stagneerend 
water, wat veel muggen geeft, maar in den Oostmoesson, 
die zich daar bovendien in veel heviger mate doet ge- 
voelen, droogt alles uit en bestaat er voor de muggen veel 
minder gelegenheid om tot ontwikkeling te komen. In 
verband hiermede staat ook weer het verschijnsel, dat men 
te Buitenzorg plotseling weer veel muggen heeft, wanneer 
de westmousson ons haar gebruikelijk tweetal weken 
droogte schenkt. 

De mechanische werking van den regen openbaart zich 
bij de insectenwereld nog op een tweede wijze; het ge- 
vallen water geeft namelijk dikwijls den stoot aan het 
uitkomen van volwassen dieren uit de poppen. Wij nemen 
dit verschijnsel het duidelijkst en gemakkelijkst waar bij 
de mieren en bij de termieten. De poppen van deze 
dieren bevinden zich in de nesten, dus onder den grond. 
Wanneer nu een overvloedige regen den bodem en bijge- 
volg ook deze nesten geheel doorweekt en gevallen is op 
een oogenblik, waarop in zulk een nest de poppen op uit- 
komen staan, dan zwelt en barst de pophuid door het op- 
gezogen water, en weinige uren later zien wij de insecten 
bij duizendtallen uitvliegen. 

Iets dergelijks zien wij bij sommige soorten van vlinders. 
Meermalen doet zich in deze streken het verschijnsel voor, 
dat bepaalde soorten van kapellen, in het bijzonder van 
de familie der Witjes of Pieriden, in een overgroot aantal 
voorkomen. Bijna altijd is aan dit verschijnsel eene 
langdurige periode van droogte voorafgegaan; de laatste 
maal vertoonde het zich in het najaar van 1902, welk jaar 
zich door een buitengewoon langen oostmoesson heeft 
gekenmerkt. Nu is de zaak deze. De rupsen, die zich tijdens 
die droogte verpoppen, blijven lang in den poptoestand ; de 


— 425 — 


weergesteldheid oefent op hen een dergelijken invloed uit, 
als de winterkoude op de insecten der gematigde luchtstre- 
ken en brengt hen in een periode van rust. Het aantal 
poppen wordt derhalve met den dag grooter en bereikt 
ten slotte een abnormaal hoog cijfers. Komen nu einde- 
lijk de regens door, dan komt er plotseling een einde aan 
die rust en wij zien dan die vlinders rondvliegen in zoo 
talrijken getale, dat het onze verwondering wekt, hoe wij 
van de rupsen niets hebben bemerkt, die toch aan die 
vlinders moeten zijn voorafgegaan Maar, zooals wij zagen, 
de rupsen waren over een ruim tijdsverloop verdeeld; de 
kapellen komen afke op eenmaal. 

Het hier besproken verschijnsel wijst er tevens weder 
op, hoe de insecten zich op verschillende wijzen tegenover 
zulk een droog tijijdperk gedragen. Vormen toch, die 
aan de zooeven bedoelde kapellen zeer verwant zijn, 
gaan hun gewonen gang en vertoonen geenerlei afwijking 
van het normale. Het is niet geheel onmogelijk, dat de 
aard van het voedsel hier een zekeren invloed heeft 
en dat insecten met een saprijk voedsel, voor droogte 
onverschilliger zijn dan andere. De kapelletjes toch, 
welker uitkomen door de droogte werd vertraagd, voed- 
den zich als rups met de blaren van de djoear, onge- 
twijfeld een tamelijk schraal kostje, vooral als zij, zooals 
midden op den dag niet zelden gebeurt, slap neerhangen 
door gebrek aan water. Sommige soorten van ridderka- 
pellen (Papilio-soorten) daarentegen, bij welke ik nooit eeni- 
ge afwijking waarnam als gevolg van een regenarmen of 
regenloozen tijd, leven in hun larvestadium van djeroek- 
blaren, die dik en sappig zijn en bovendien eene aanzien- 
lijke hoeveelheid aetherische olie bevatten. 

Ook insecten, die op en van moeras- en waterplanten leven, 
bekommeren zich over het algemeen zeer weinig, om een lang:- 
durige droogte, wanneer de plant zelve maar niet daarvan te 
lijden heeft, m a.w. als haar standplaats maar niet teveel 
uitdroogt. Wij zien dit o a. zeer duidelijk bij de rijst, die 


— 426 — 


naast andere een aantal steeds aanwezige, maar in den 
regel weinig schadelijke parasieten heeft, onverschillig of 
zij in oost- of westmoesson wordt aangeplant. 

Eéne van die parasieten vertoont echter iets anders, dat 
men ook wel eens — en waarschijnlijk niet ten onrechte — 
met de weersgesteldheid in verband heeft gebracht, en heeft 
gemeend te moeten rangschikken onder de rubriek der 
verschijnselen, die men met den naam „seizoen-dimorphis- 
me” aanduidt en vooral bij vlinders aantreft. 

Het komt namelijk in de gematigde luchtstreken, 
waar de generaties niet zoo onafgebroken op elkaar volgen 
als hier, maar een wintertoestand een kortere of langere 
stagnatie teweeg brengt, niet zelden voor, dat een vlin- 
dersoort bijv. ééns in of vóór het begin van den zomer 
en ééns tegen het najaar vliegt. De najaarsgeneratie 
stamt dan onmiddellijk af van de voorjaarsgeneratie, 
maar wijkt in voorkomen dikwijls vrij sterk van de 
eerste af. Geen wonder trouwens; de omstandigheden 
van beider jeugd loopen zoozeer uiteen, dat wij gaarne 
willen aannemen, dat dit verschil eenigen invloed op 
de volwassen dieren kan hebben, al zouden wij ver- 
wachten, dat het zich in de eerste plaats in verschil van 
afmetingen zou manifesteeren, wat niet altijd het geval 
is. Nu komt het mij echter voor, dat de omstandigheden, 
waaronder het dier zijn poptoestand doorbrengt, hier nog 
meer den doorslag geven dan die, waaronder het larvale 
leven wordt gepasseerd. Meer in het bijzonder zou ik ge- 
neigd zijn, in de eerste plaats te denken aan den invloed 
van het directe zonlicht en van de temperatuur op de 
processen, die binnen het jophulsel plaats hebben. Wan- 
neer dat zoo is, valt het zeer gemakkelijk, de verschijnse- 
len in de tropen met die in de gematigde luchtstreken on- 
der één gezichtspunt te brengen. De pop immers, die in 
den voorzomer aan den vlinder het aanzijn geeft, heeft 
minder zon en minder warmte gehad, dan aan de andere 
ten deel zullen vallen. Datzelfde verschil nu ondervin- 


— 427 — 


den ook, zij het in mindere mate, de poppen van de padi- 
parasiet, die ik hier op het oog heb, al naar gelang zij in 
den oost- of in den westmoesson voorkomen. 

Deze parasiet is een zeer algemeene, maar weinig op- 
vallend gekleurde vlinder (Cyllo leda. L.), die gewoonlijk 
met toegeklapte vleugels op den grond zit, waar wij hem 
door zijn kleur zeer gemakkelijk over het hoofd zien. 
Gewoonlijk ontdekken wij hem zelfs pas, als wij hem door 
onze nadering hebben opgejaagd; hij vliegt dan even op, 
om zich spoedig een eindje verder weer neer te zetten: 
De oostmoesson-vorm nu van dit insect onderscheidt zich 
van den westmóesson-vorm, doordat de kleur van de on 
derzijde der vleugels veel helderder en in den regel lichter 
bruin is en de zoogenaamde oogjes, kleine, gerande vlekjes, 
veel duidelijker zijn ontwikkeld. Het sterke zonlicht en de 
hoogere temperatuur hebben hier blijkbaar ten gevolge 
gehad, dat de verschillende kleuren in meer geprononceerde 
mate op den voorgrond treden dan bij den vorm, die gedu- 
rende den regentijd zijn poptoestand doorbrengt. 

Het zij hier terloops vermeld, dat men deze verschijnselen 
wel eens in verband heeft gebracht met de onmiskenbare 
overeenkomst, die de kleur van dezen vlinder vertoont met 
die van den grond, waarop hij zich bij voorkeur neerzet. De 
zaak zou dan hierop neerkomen, dat het seizoen-dimorphisme 
ten gevolge had, dat die kleur in beide jaargetijden geheel 
met die van den bodem in overeenstemming was, in den 
drogen tijd tamelijk helder bruin, in den regentijd meer 
onbestemd bruinachtig donkergrijs. Indien dit inderdaad 
het geval is, handelt deze vlinder dikwijls zeer ondank- 
baar tegenover moeder natuur, want er is één ding, waar- 
op hij zich misschien nog liever neerzet dan op den grond, 
namelijk op een witten muur, waarop men hem al op groo- 
ten afstand kan onderscheiden. Maar witte muren behoo- 
ren in de vrije natuur niet thuis en daarom werd er mis- 
schien geen rekening mede gehouden,toen de selectie bezig 
was, deze beschermende gelijkenis in het leven te roepen. 


— 428 — 


Om nu nog even op de rijstplant terug te komen, zij 
herinnerd aan een andere van hare parasieten, die van veel 
bedenkelijker aard is, en in de laatste harer levensperioden 
dikwijls door den regen tov handelen wordt gedwongen. 

Ik bedoel de walang sangit, een van nature traag en. 
indolent insect, dat maar al te dikwijls in grooten getale 
de sawah's bevolkt. Het is bekend, dat deze dieren in 
groote troepen nachtelijke zwerftochten ondernemen, doch, 
voorzooverre wij weten, doen zij dat alleen, wanneer zij 
door den regen worden gesteld voor het dilemma, vliegen 
of verdrinken. De voor de hand liggende keuze werkt 
de verspreiding van deze plaag zeer in de hand en hetis 
daarom begrijpelijk, dat rijstplanters in het geheel niet op 
nachtelijke regens zijn gesteld. Wanneer het overdag 
regent, weten deze dieren wel spoedig eene schuilplaats in 
de nabijheid te vinden, maar wanneer de regen valt ge- 
durende de duisternis, veroorzaakt hij een soort van paniek, 
die gevolgd wordt door een wilde vlucht, waarbij een aan- 
tal hunner niet zelden in onze woningen terecht komen. 
Het is niet zoozeer het licht, dat hen daarbij aanlokt, als wel 
de zucht om zich tegen den regen te beschermen ; immers 
zetten zij zich vrij spoedig tegen muren en zolderingen en 
vervallen daarna gewoonlijk weer in hun lethargische rust. 

Op wind zijn de insecten in het algemeen niet gesteld; 
het minst natuurlijk de gevleugelde, die daardoor zeer in 
han bewegingen worden belemmerd. 

Zoo ziet men, hoe op winderige dagen o.a. de vlinders 
zich bijna alle schuilhouden. Ook ’s avonds komen er 
geen in onze huizen: ze worden dan niet zelden vervan- 
gen door sommige soorten van vliegen, vooral Lucilia's, 
metaalachtig glanzende, blauwe, brommende dieren met 
groote, bruinroode oogen, die gewoonlijk den nacht in het 
geboomte doorbrengen, maar er nu geen rustig plekje kun- 
nen vinden en het daarom elders probeeren. 

Op de verspreiding van insecten schijnt de wind dikwijls 
een grooten invloed te hebben. Wij weten dit, onder 


— 429 — 


meer, uit de beschrijvingen van de beruchte, groote zwer- 
men van sprinkhanen, welker richting van trekken voor 
een gedeelte door den wind wordt beheerscht. 

Ook komt het voor, dat kleine, vliegende insecten over 
groote uitgestrektheden zee, door den wind worden over- 
gebracht. Het is namelijk meermalen waargenomen, dat 
vuurtorens op kleine, tamelijk afgelegen eilanden, gedurende 
den nacht door zwermen van deze diertjes werden bezocht, 
die blijkbaar door het licht waren aangetrokken en nog vol- 
doende konden laveeren, om daar een schuilplaats te zoeken. 

Voorts werd er reeds door DARwIN op gewezen (die in 
dit verschijnsel €ene bevestiging zijner theorieën zag), dat 
de aanhoudende, hevige winden op oceanische eilanden, in 
den loop der tijden bij eenige insecten zelfs morphologische 
veranderingen in het leven hebben geroepen, in zooverre 
soorten, die op het vasteland normaal gevleugeld zijn, op 
die eilanden slechts gereduceerde vleugels bezitten. Het 
vliegvermogen, elders een voordeel, zou hier slechts tot 
nadeel strekken, aangezien de kleine dieren door den wind 
zouden worden medegevoerd en in zee geworpen. 

Eindelijk komen op hooge bergtoppen, die dikwijls aan 
een hevige beweging der luchtlagen zijn blootgesteld, 
weinig gevleugelde insecten voor en die er zijn, wagen 
zich niet boven de kruidachtige vegetatie, die op deze 
zeehoogte de alleenheerschappij heeft verkregen. : 

Ten slotte een paar opmerkingen over den psychischen 
invloed der weersgesteldheid op de insectenwereld, eene 
zaak, waarover ons natuurlijk al bedroefd weinig bekend 
is en waarin het vok moeielijk valt, eenig objectief inzicht 
te hebben. 

Men mag in het algemeen wel aannemen, dat de meer 
levendig gekleurde, bewegelijke insecten groote liefhebbers 
zijn van zonneschijn en dat de laatste op al hunne ver- 
richtingen een bevorderenden invloed heeft. Wij kunnen 
dit niet beter waarnemen dan op een zonnigen voormid- 
dag, waaraan eenige regendagen zijn voorafgegaan. Waar 


— 430 — 


alsdan de heer der schepping aan zijn opgewektheid uiting 
geeft, door het naar buiten brengen van een aanzienlijk 
gedeelte van inboedel en garderobe en aan zijn tuin het 
voorkomen geeft van een soort van concentratiekamp, 
kiezen vlinders, wespen, bijen, vliegen en dergelijke een 
wijzere partij en vermeien zich in den zonneschijn, dien 
ze noode hebben gemist. Wie zich de weelde kan veroor- 
loven, dit voorbeeld te volgen, staat niet zelden verbaasd 
over het intense leven, dat de natuur op zulk een morgen 
te zien geeft. 

Verschillende insectenvormen koren zelfs alleen bij 
zonneschijn voor den dag en zijn bij een bedekte lucht, 
ook als het niet regent, volkomen onzichtbaar. Ik denk 
hier o.a. aan de Cicindelá’s en hunne verwanten, vlugge, 
sierlijke, langpootige kevertjes, die met groote snelheid over 
bodem en struiken loopen en waarvan verschillende soor- 
ten slechts te vinden zijn op zandige, aan den fellen zon- 
neschijn blootgestelde hellingen, die in de latere morgenuren 
door de meeste andere dieren worden vermeden. 

Daar zijn echter ook andere, voor wie de avond niet 
vroeg genoeg kan dalen. 

De cicaden bijv. die op heldere dagen hun gezang — sit 
venia verbo — eerst doen hooren, als de zon bijna is onder- 
gegaan, verheffen op donkere namiddagen hun stemgeluid 
reeds een paar uren vroeger 

Eindelijk zijn er, wien het gaat als de mensch, die zich 
bij het stijgen der tropische zon liefst op een beschutte 
plaats terugtrekt. Een bekend voorbeeld hiervan leveren 
de roestdiertjes in de thee, die bij bewolkte lucht hun 
schadelijke werkzaamheid veel langer voortzetten dan bij 
helder, zonnig weer, als wanneer zij zich reeds tegen tien 
uur in den voormiddag op beschaduwde plaatsen verbergen. 


Je Gs 


NNT A EAA 


HEESTERS IN DEN TUIN. 


In de vorige aflvering gaf ik verschillende heesters aan, 
die voor het beplanten van vakken in den tuin geschikt 
zijn. Ik noemde toen, in de eerste plaats de algemeen 
bekende Kembang sepatoe, mits men niet allerlei soorten 
en variëteiten, die een verschillende groeiwijze hebben en 
dikwijls op verschillende tijd bloeien, door elkaar plaat, 
maar men zich bepale tot ééne soort of, indien men de 
groeiwijze goed heeft nagegaan tot een paar soorten. 
Verder werden genoemd: Tjoelan, Aglaia odorata; Patjar 
koekoe, Lawsonia alba; Allamanda's, Gardenia'’s, Katja pi- 
ring; Tabernaemontana coronaria, Kembang mentega ; 4ca- 
cia Farnesiana, Nagasari; Myristica Horsfieldii, Tjempaka 
Ceylon; Talauma pumila en mutabilis, Tjempaka gondok, 
Jasmijnen enz. 

Daar heesters een der voornaamste en gemakkelijkst te 
onderhouden versieringen van onzen tuin vormen, acht 
ik het nuttig, ze hier nog eens uitvoerig te behandelen. 
Beplanting van vakjes met éénjarige bloeiende gewassen, 
geeft toch, hoe mooi ze ook kunnen zijn, oneindig meer 
zorg en onderhoud. Velen die hier in de tropen een tuin 
bezitten, ontbreekt het aan tijd en gelegenheid, om zich 
daar zooveel mede bezig te houden, want sommige der 
mooiste soorten hebben slechts een kortstondig bestaan. 
Twee maanden voor den groeien één maand voor den bloei, 
is voor eenige dier plantjes alles wat men ervan kan 
verwachten en dan moet er weer op nieuw gezaaid of 
geplant worden; terwijl nog dikwijls, vooral door zwaren 
regen, de plantjes verongelukken of de bloeitijd verkort 
wordt. 


— 432 — 


Indien de heesters echter goed en met kennis van de 
groeiwijze geplant zijn, vereischen zij weinig zorg en 
onderhoud, nu en dan wat snoeien, eens of tweemaal 
‘sjaars de grond er onder omgewerkt en zoo noodig bemest, 
is alles, behalve natuurlijk het verwijderen van onkruid, 
wat noodzakelijk is. 

Het is daarom dat, behalve boomen, heesters het mate- 
riaal moeten leveren, waarmede in hoofdzaak onzen tuin 
beplant dient te worden. 

Er bestaat een ruime keuze van bloem en sierheesters 
en we kunnen er nog een groot aantal opsommen, die 
een plaatsje in den tuin verdienen. Zoo vindt men onder 
het geslacht Clerolendron eenige zeer fraaie, waaronder ook 
inheemsche. De meest bekende is in onze tuinen Clero- 
dendron Phomsonae met de variëteit Balfouri. Het is eigen- 
lijk een klimplant, die niet onder de hoogst groeiende soor- 
ten behoort, ik zag er echter te Batavia wel vakjes van, 
waar de plant in den vorm van een kleinen heester was 
gegroeid en goed voldoet. Zij is afkomstig uit West-Afrika. 
De plant is zeer mildbloeiend, de kelk is zuiverwit, de 
bloedroode bloemblaadjes komen daarop mooi uit, zij zijn 
in tamelijk groote tuilen bij elkaar geplaatst. Ook 
in Europa in de warme kassen wordt deze Clerodendron 
veel gekweekt, zij is daar evenals hier door den milden 
bloei en de fraaie bloemen gewaardeerd. Hier heb ik de 
bloemen wel gebroken hartjes hooren noemen. Het plan- 
tje kan gemakkelijk door stekken vermenigvuldigd worden. 

Ongeveer twintig jaren geleden werd hier een andere 
Clerodendron ingevoerd, die nu reeds veel in de tuinen 
verspreid is, (Cl. macrosiphon, niet ten onrechte, naar den 
vorm der bloem, vraagteeken genoemd; deze is namelijk 
eenigszins omgebogen. vooral als zij nog niet geheel open is. 

Het is een gemakkelijk groeiende heester, die niet zeer 
hoog opschiet. In tegenstelling met Clerodendron Thomp- 
sonae, die bijna altijd doorbloeit, duurt de bloei van Cl. 
macrosiphom slechts eenige dagen achter elkaar, de plant 


— 453 — 


zit dan echter zoo vol bloemen, dat zij op eenigen afstand 
op een geheel witte massa gelijkt, en zij bloeit dikwijls. 
Evenals de eerstgenoemde kan zij ook zonder bezwaar, door 
middel van stekken, vermeerderd worden. 

Er zijn verscheiden inheemsche Clerodendrons waaronder 
zeer fraaie, zoo is 0. a. Cl. pandculatwm met de groote 
pluimen helderroode bloemen opvallend mooi. De meeste 
inheemsche zijn hier echter moeilijker te kweeken als 
de beide genoemde ingevoerde soorten, dit is ook het 
geval met de laatste. Ofschoon men haar dikwijls in 
tuinen ziet, zijn de planten zelden krachtig, zij zien er 
meestal ziekelijk uit. Het is eenigszins lastig eene geschik- 
te plek voor hun te vinden, want noch in de volle zon, 
noch geheel in de schaduw gedijt zij goed. Het schijnt 
dat op boschranden, waar de bodem koel is, maar waar de 
plant nog voldoende zon krijgt, de ware plek is In den 
tuin zullen wij haar daarom aan de randen van groepen 
van groote heesters en boomen moeten plaatsen. 

Nog eene Clerodendron moet hier als fraaibloeiende hees- 
ter genoemd worden, namelijk Cl. nutans WaLL. Ofschoon 
niet zoo in het oog vallend als beide eerstgenoemde soor- 
ten, is deze bijzonder sierlijk door hare lange hangende 
trossen bloemen. Als alleenstaande plant op eene gazon 
voldoet zij goed. De kelk is roodachtig terwijl de bloem- 
blaadjes wit zijn. 

Een paar andere, die in groeiwijze echter meer op 
boompjes dan op heesters gelijken zijn: Clerodendron Mi- 
nahassae en Cl. floribundum. Eerstgenoemde heeft groote 
bloeintuilen met ietwat geelachtige witte bloemen, waar- 
uit de lange purperkleurige meeldraden fraai te voorschijn 
komen. De tweede heeft witte bloemtuilen en ofschoon 
de bloempjes niet zeer groot zijn, maakt de milde bloei: 
zulks weer goed. 


Een familie die een groot aantal sierplanten geeft is die 


der Acanthaceeën, wij vinden er hier verscheidene van 
Teysm. XVIL 22 


— 434 — 


in onze tuinen, ook in Europa, maar meer in de serres 
kweekt men ze, sommige om de bloemen, weer anderen om 
de mooi gekleurde bladeren. De meest bekende hier zijn 
wel de Karlerid's, die men dikwijls in hagen vindt, van 
Barleria cristata Synomiem met B. ciliata kunnen zeer 
fraaie dichte hagen gevormd worden. Wij hebben er in den 
tuin eenige van, die zeer mooi zijn en waaruit blijkt, dat de 
plant bijzonder geschikt voor genoemd doel is. Inden Cata- 
logus van ’s Lands Plantentuin vind ik er als inlandsche 
naam voor opgegeven djarong, die zij echter met een groot 
aantal andere Acanthaceeën gemeen heeft. Hier heb ik haar 
door velen treba hooren noemen, een naam die ook al aan 
veel andere planten van dezelfde familie gegeven wordt. 

Het is geen plant waarvan men hooge bijna ondoor- 
dringbare afsluitingen kan krijgen, maar wel lage van 1 
à 15 M. hooge, dichte, mildbloeiende hagen. 

Onze plaatselijke verordeningen, waaruit blijkt, dat 
kleine woningen en kleine erven door bamboe paggers 
moeten begrensd worden en voor hetzelfde doel om grootere 
huizen, op sommige plaatsen zelfs muren dienst moeten 
doen, deugen niet. Dergelijke afsluitingen zijn niet alleen 
leelijk maar ook kostbaar. De mooiste afscheidingen van 
de erven en den weg, zijn hagen, z.g. levende paggers, 
zij moeten echter met eenige kennis van zaken aangelegd 
en onderhouden worden. 

In de eerste plaats komt het er op aan de geschiktste 
plant te kiezen voor de streek, waar men de paggers wil 
aanleggen. Hier mag niet gelden „le bon plaisir” van 
deze of gene. In een opstel van DR. vAN BREDA DE HAAN 
op bladz. 76 en volgende over paggers, leest men o.a. „Aan 
„dezelfde wisselende sympathiën staan ook onze pagger- 
„planten bloot, en hoorde ik deze zeggen, dat een treba- 
„pagger het mooiste was wat op dit gebied kon verkregen 
„worden, zoo kon ik van een ander vernemen, dat een 
„pagger van kembang sepatoe eigenlijk het eenige was, 
„wat het oog kon streelen”’. 


— 435 — 


„Het gevaar dat hierin gelegen is, bestaat daarin, dat 
„waar een bestuursambtenaar in zijn ressort een wakend 
„oog liet gaan, b. v. over treba-paggers en den aanleg 
„hiervan aanmoedigde, zijn opvolger een kembang sepatoe- 
„man was, alle treba-paggers uit den booze vond en den 
„aanplant van kembang spatoe gelastte. 

„Bepaalde men zich nu maar tot die erven of wegen, 
„waar vernieuwing of nieuwe aanplant noodig was, dan 
„zou het niet zoo erg zijn en zelfs nog tot verhooging 
„van het pittoreske eener desa kunnen bijdragen. 

„Het komt echter voor, dat de last wei eens werd ver- 
„strekt om de treba-pagders, die zeer mooi stonden uit te 
„roeien en te vervangen door kembang sepatoe.” 

leder zal begrijpen dat zoo iets niet mag en ook wel 
niet dikwijls zal voorkomen. 

Van de Barleria cristata kweeken wij hier vier ver- 
scheidenheden, een met paarsche, een met meer roode, 
een met witte en een met paarsch blauw waarop witte 
strepen, de laatste is nog niet zoo algemeen verspreid. 
De varieteiten worden in de paggers gewoonlijk door el- 
kaar geplant, hetgeen zeer goed gaat, omdat zij dezelfde 
groeiwijze hebben. Men kan ze van korte stekken planten, 
indien men ze de eerste dagen behoorlijk begiet en wat tegen 
de zon beschut, groeien zij spoedig door. Zoodra ze een 
voet hoog zijn moet de geregelde snoei beginnen, die bestaat - 
daarin, de plantjes gedurig met een haagschaar wat in te 
snijden, zoodat ze zich sterk vertakken, en de kanten, 
zoowel die van boven als aan de beide zijden recht blij ven. 

Slechts door regelmatig knippen, kan de haag op den 
duur in den vorm blijven. 

Indien men hooge hagen wenscht, moeten andere plan- 
ten daarvoor dienst doen; in den laatsten tijd neemt 
men daarvoor hier Sanchezia nobilis. In Europa kweekt 
men deze plant, om hare bijzonder mooi gekleurde bla- 
deren reeds lang in de serres, zij blijft daar echter 
klein; hier groeit zij op tot een hooge, sterk vertakte, 


— 436 — 


krachtige heester. Zelfs wanneer zij regelmatig in den 
vorm van een dichten pagger gesnoeid wordt, kan zij 
vrij hoog worden. De plant voldoet goed, door hare 
groote, mooi gekleurde bladeren, zij zijn heldergroen met. 
gele en witte nerven. Zij is in de laatste twintig jaren hier 
uitgevoerd en uit Zuid-Amerika afkomstig, en thans reeds. 
veel in de tuinen verspreid, ook al omdat zij zoo gemak- 
kelijk gestekt kan worden. Zij heeft hier voor zoover ik 
weet nog geen inheemsche naam. Zoowel Barleria als. 
Sanchezia, houden van het volle licht, en als men van 
genoemde planten hagen aanlegt onder de schaduw van 
boomen, dan komt er weinig van terecht, dit is trouwens. 
het geval met de meeste hagen. 

Onder de Acanthaceeën treft men nog tal van sierge- 
wassen aan, zoo is o. a. Crossandra nf undibuliformis Neus. 
een laagblijvende plant, die níet hooger dan 1 àl $ vt wordt, 
met groote oranjeroode bloemen, die reeds op een afstand 
in het oog vallen, om genoemde reden is zij zeer geschikt. 
voor de beplanting van lage vakjes. Het is eigenlijk geen 
heester, maar meer een kruidachtig gewas, dat lang kan. 
blijven leven, maar nu en dan ingesneden zal moeten wor: 
den. Er is nog een andere Crossandra met meer licht gele 
bloemen, die wij onder den naam van C. axillaris Nees, 
uit Europa ontvingen-. 

Arrhostopphyllum roseum Nees, blijft ook laag, vertakt. 
sterk en bloeit mild met tamelijk groote helder rose bloemen. 

Een kleine Acanthacee, die hier maar meer nog te Ba- 
tavla vooral in de benedenstad overal verwilderd is, zelfs. 
in tijden als bijna alle planten verschroeid zijn, prijkt zij 
nog met hare blauwe ietwat leikleurige bloemen, heet thans. 
Ruellia tuberosa. Wij ontvingen ongeveer 25 jaren geleden 
zaad ervan onder den naam van Cryphiacanthus barbadensis. 
De bloemen zijn nog al groot en in ’t oogvallend, daarom 
meende men in den aanvang, dat het een geschikte plant 
voor vakken zou zijn, zulks viel echter tegen, daar zij 
niet gelijktijdig en niet bijzonder mild bloeien, 


— 437 — 


Meyenia erecta Mackay, is een hier al lang bekend Afri- 
kaansch heestertje, dat zeer mild bloeit, de kelkvormige 
paarschblauwe bloemen zijn zeer mooi, voor kleine vakken 
is deze heester wel geschikt. Er bestaat een variëteit van 
met witte bloemen, die niet minder mooi is. 

Hranthemum elegans is een iets hooger groeiend heester- 
tje, dat zeer mild bloeit, de bloempjes zijn wit met tal van 
roode Stipjes. 

Behalve de genoemde fraaibloeiende gewassen, treft men 
in deze familie ook nog tal van bontbladerige planten aan, 
die indien zij goed geplaatst worden, in den tuin mooie 
kleur-contrasten kunnen aanbrengen. 

Bekend zijn hier de talrijke variëteiten van Graptophyl 
tum hortense, waaronder met wit of roodbonte bladeren, 
men treft ze overal in Indië in de paggers aan, meesta- 
verwaarloosd en daarom eerder leelijk dan mooi. Zij dra- 
gen hier den inlandschen naam handeuleum. Fiurr geeft 
nog tal van andere inheemsche namen op, wel een bewijs 
dat de plant hier overal bekend is. Indien men dergelijke 
verwaarloosde planten vergelijkt met behoorlijk gekweekte, 
dan heeft men eenige moeite, om zich voor te stellen, dat 
men met dezelfde gewassen te doen heeft. 

Uit Australië zijn nog een paar bontbladige Grapto- 
phyllum’s en Eranthemum’s ingevoerd, waaronder er een 
met prachtige gele bladnerven, terwijl de jonge bladeren 
bijne zuiver geel zijn, jammer dat het teere loof tot de 
delicatessen van rupsen behoort en men voortdurend te- 
gen rupsenbeschadiging op zijne hoede moet zijn. Een 
bijna witbladerige variëteit van eerstgenoemde plant, 
wordt in minder hevige mate aangetast, en is tusschen 
al het groen zeer mooi. 

Al de genoemde Acanthaceeën kunnen gemakkelijk 
door stekken voortgeplant worden. 

W. 


ADA nnn 


IETS UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE LEER 
DER PLANTENZIEKTEN. 


De leer der plantenziekten als een speciaal leervak en 
onderwerp van studie, is van nog betrekkelijk recenten 
datum. Het is dan ook slechts enkele jaren geleden, dat 
zij zich als een bijzonder onderdeel van de algemeene 
plantenkunde heeft weten af te scheiden, toen het bleek 
noodig te zijn meer te specialiseeren, daar het onmogelijk 
was, om de geheele plantkunde als één leervak te be- 
schouwen; trouwens bij andere natuurwetenschappen en 
ook bij de naverwante dierkunde, heeft zich hetzelfde 
voorgedaan. 

Uit bovenstaand oogpunt beschouwd, zou dus zoo goed 
als niet gesproken kunnen worden van een geschiedenis 
van de ziekteleer der planten, anders wordt het echter, 
wanneer men bij de leer der ziekten ook als integreerend 
deel beschouwd, de beschrijving der ziekte-gevallen, af- 
gezien of deze een punt van onderzoek uit maakten. 

En wanneer men aldus de historische ontwikkeling der 
ziekte-leer weet op te vatten, heeft deze zeer zeker een 
geschiedenis, die tot de oudste tijden is terug te voeren; 
wanneer men namelijk de bloote mededeeling van het op: 
treden van ziekten bij. planten ook geschiedkundig merk- 
waardig acht. 

Zonder twijfel zijn plantenziekten even oud als de plan- 
ten zelve, mededeelingen over deze ziekten zullen wij ech- 
ter eerst vinden in een tijd, toen deze planten als econo- 
misch belangrijk beschouwd werden, dus toen zij een rol 
als voedingsmiddel begonnen te spelen en er een bepaalde 
cultuur ontstond. Dat toen de ziekte-gevallen in den aan- 


— 439 — 


plant de aandacht trokken, is niet te verwonderen, daar 
hierdoor de productie in de meeste gevallen toch, aan- 
merkelijk geschaad zal zijn en dit voldoende. was, om er 
den mensch opmerkzaam op te maken. 

In het nieuwe handboek der plantenziekten door Prof, 
SORAUER uitgegeven, wordt aan de geschiedenis der planten- 
ziekten een vrij groote ruimte ingeruimd, en is het voor- 
namelijk aan hetgeen aldaar wordt medegedeeld, dat het 
volgende is ontleend. 

Teneinde het overzicht van een geschiedenis te ver- 
gemakkelijken, wordt door SoRrAUR een bepaalde ziekte 
beschouwd en nagegaan, wanneer of het eerst hiervan in 
de ter beschikking staande litteratuur melding wordt ge- 
maakt. Als onderwerp kiest hij hierbij de brand, omdat dit 
een algemeen ziekteverschijnsel bij de planten in de meer 
gematigde luchtstreken is, waar het eerst een litteratuur 
ontstond, die ons het best bekend is. 

Ook thans wordt nog de benaming van brand voor spe- 
ciale ziektegevallen bij de planten gebruikt, wanneer zij 
daarbij het uiterlijk krijgen alsof hitte of vuur hen ge- 
schaad heeft. Onder deze benaming worden dus ook samen- 
gevat die gevallen, wanneer de boom b. v. een schors 
krijgt die plekken vertoont, welke als het ware verkoold 
zijn, terwijl ook brand bij het koren en de graangewassen 
in het algemeen, veroorzaakt door de z. g. brandschim- 
mels of roestschimmels hiertoe behooren. 

In den bijbel worden enkele passages aangetroffen, die 
aanduiden, dat reeds aldaar melding wordt gemaakt van 
brand-ziekten in de cultuurgewassen, meer speciaal in de 
graangewassen. Zoo worden straffen bedreigd en daarbij 
het vooruitzicht geopend, dat brandverschijnselen de oogst 
zal doen mislukken. 

Dat de verschijnselen dezer brand-ziekte zoo ernstig 
konden zijn, dat de oogst daaronder schade leed, was ook 
reeds bij de Grieken bekend en waren de jaren, dat 
deze ziekte in hevige mate optrad, bekend als z. g. brand- 


— 440 — 


jaren. Door ARISTOTELES 884 — 822 v. C.…, wordt o. a. 
van dergelijke brandjaren mededeeling gedaan. Trero- 
PHRASTUS, die ongeveer in denzelfden tijd leefde, was het 
reeds bekend, dat de verschillende graan-varieteiten op 
verschillende wijze en in verschillende mate door deze 
brandziekten werden aangetast. Dezelfde schrijver maakt 
verder gewag van een ziekte, welke de bast van boomen 
doet zwart worden en dat voornamelijk de boomen in 
gecultiveerden staat hierdoor worden aangetast. Verder 
maakt hij ook melding van kankerachtige gezwellen bij 
sommige boomen, en wel in het bijzonder, bij den olijven- 
boom, een ziekteverschijnsel, dat ook nog heden ten dage 
bekend is en waarschijnlijk aan een bacterie-infectie gewe- 
ten moet worden. Maar al was de oorzaak toen tertijde 
ook nog onbekend, zoo wist men toch reeds dat deze kanker- 
achtige gezwellen aan een ziekte waren te wijten. 

Bij Prinius SEcûNDus, die een soort van encyclopaedie 
uitgaf over verschillende zaken, welke in verband stonden 
met de z.g. natuurlijke historie, vindt men ook vermeld, 
dat ongunstig weder, ongunstige bodemtoestand en te veel 
vochtigheid, ziekteverschijnselen kunnen te voorschijn 
roepen bij de planten. Kort na deze, werden nog eenige 
andere beschouwingen over cultuurzaken gepubliceerd, waar- 
van in de tiende eeuw een overzicht werd samengesteld; 
de z.g. Geoponika, hierin vinden wij mededeeling gedaan 
van de opvattingen van verschillende oudere latijnsche 
schrijvers over plantenziekten en blijkt daaruit, dat o.a. bij 
Marcus Taro en TERENTIUS VARRO, PALLADIUS O.a. melding 
wordt gemaakt van ziekteverschijnselen bij planten onder 
den naam van Rubigo, welke hetzelfde is als thans onder 
brand bekend is. Ook overandere ziekteverschijnselen wordt 
door deze schrijvers gesproken. De tijdgenooten van PrLiNrus 
of wel die kort na hem geleefd hebben, sluiten een periode 
af in de geschiedenis der ziekte-leer der planten. Bijna 
twee eeuwen blijft de studie der natuurwetenschappen in 
het algemeen in rust verkeeren en daarmede ook natuur- 


— 441 — 


lijk de ziekte-leer der planten. De wetenschap werd toen 
opgeborgen in kloosterstudie en teerde men op een vroe- 
ger door studie der natuur zelve verkregen materiaal. 
Men hield zich liever onledig met verschillende beschou- 
wingen over de verschijnselen, door vroegere onderzoe- 
kers te boek gesteld en waargenomen. 

Met het opleven van de studie der natuur in den aan- 
vang van de 15e eeuw, kwam er ook voor plantenziek- 
ten eenige meerdere belangstelling ; men stelde zich toen 
echter niet meer zoo uitsluitgnd op het terrein van de 
waarnemingen, maar begaf zich nog te veel op dat der be- 
spiegelingen en trachtte de oorzaak der ziekten bij de 
planten te vinden, evengoed als men dat bij het mensche 
lijk lichaam wist te doen. Aan den invloed der sterren 
werd hierbij een ruime plaats ingeruimd, en zoo waren o.a. 
bij een zekeren Professor P. LAUREMBERG te Rostock, die 
in 1631 een boek schreef over de horticultuur, vooral de 
Pleiaden en Orion uit den booze en zouden deze o.a. de 
oorzaak zijn van den brand in het graangewas. 

Eerst toen de studie van de ziekten der planten en van 
de natuur in het algemeen de studie-cel had verlaten en 
terrein had gewonnen in de vrije natuur zelve, was het 
te verwachten, dat ook omtrent de ziekten van de planten 
betere waarnemingen zouden kunnen geschieden. Zoo werd 
in 1690 een boek uitgegeven door H. Hesze, die opper- 
tuinman was bij een Duitschen keurvorst, deze maakt 
in evergenoemd werk melding van verschillende verschijn- 
selen bij het optreden van boomkanker, welke getui- 
gen van zorgvuldige waarnemingen. Het betreft zon 
der eenigen twijfel een geval van het optreden van den 
bekenden schimmel Nectia ditiissima, welke ook thans nog 
bekend is als een der voornaamste boombeschadigers, door 
het ontstaan van kankerachtige gezwellen en harsachtige 
uitvloeiingen. 

In 1772 wordt door AaricoLA een boek uitgegeven over 
de wijze van vermeerdering van boomen en planten, vol- 


— 442 — 


gens den schrijver iets nog nooit vernomen en zeer 
merkwaardig. Afgezien van deze meening over zijn ar- 
beid van den auteur zelven, bevat zijn werk zeer waar- 
devolle waarnemingen eu beschrijvingen en bleef het lan- 
gen tijd zijn waarde behouden, eenigszins als standaard- 
werk op het gebied der verschillende wijzen van enten 
en stekken van verschilende boomen en planten. Bij hem 
vindt men het eerst een meer uitgebreide mededeeling: 
over verschillende ziekten en zoo wordt o.a. van meeldauw 
mededeeling gedaan, en ook van brand en roest in het. 
graan. 

Over brandverschijnselen heeft hij ook een meening en 
zegt hij, dat de roode vlekken, welke o. a. bij roest optre- 
den, te wijten zijn hieraan, dat na regen, wanneer enkele- 
fijne regendruppels op de bladen zijn blijven liggen hier- 
op de zon gaat schijnen. Daarbij zouden dan de druppels. 
als een lens werken, de zonnestralen concentreeren en 
het blad onder den druppel doen verbranden. 

Ook nu nog wordt door sommigen beweerd, dat deze- 
werking van regendruppels en dauwdruppels een dergelij- 
ke werking zouden hebben, en wordt o.a. door sommige 
pratici de spikkelvlekken op de tabaksbladen hieraan 
toegeschreven. 

Toen men meer met het inwendige leven der planten 
bekend werd en eenig inzicht bekwam, hoe of het leven 
en de groei der planten plaats vindt, begon men sommige 
verschijnselen te wijten aan een onvoldoende fuctioneering 
van verschillende organen der plant. Rieper, die in 1751 
een handboek uitgaf over boomteelt, vermeldt o.a, dat de: 
kankerachtige woekeringen, welke men bij sommige boo- 
men vindt, te wijten zouden zijn aan een stoornis in het 
sapvervoer der plant. Omstreeks in denzelfden tijd wordt 
door een engelschen schrijver de brand geweten aan de- 
verschijnselen van ontijdigen vorst, waardoor ook een. 
stoornis in het sapvervoer zoude optreden, doordat de sap- 
pen in den boom bevriezen. 


— 443 — 


Haes, wiens bekende onderzoekingen over het sapvervoer 
in het inwendige der plant een geheelen omkeer teweeg 
brachten in het inzicht der levensfuncties der plant, 
meent eveneens, dat kanker bij de boomen te wijten is 
aan dergelijke stoornissen van het vervoer der levenssappen 
der boomen. 

DunHaMmeL meent, dat deze gezwellen te wijten zouden 
zijn, aan vorstschade. Met de beide laatste onderzoekers 
ziet men nu het onderzoek der plantenziekten een nieuw 
tijdperk intreden, vroeger toch bepaalde men er zich toe 
een beschrijving en een naam te geven aan de ziekte- 
verschijnselen, terwijl nu op grond der betere inzichten, 
die men allengs had verkregen over den inwendigen bouw 
der plant, men ook de oorzaak der ziekteverschijnselen 
trachtte op te sporen. Met HaArLes en DuHaMeEL werd 
dan ook het veld der experimenteele physiologie betreden 
en daarmede ook op het gebied der ziekteleer der planten 
den weg gebaand tot proefneming, om na te gaan wat de 
oorzaak der ziekte was en in hoeverre deze zoude zijn weg 
te nemen of wel te genezen. 

Gelijktijdig, dat de experimenteele physiologie zich dus 
baan begon te breken, ontwikkelde zich dus ook de plan- 
tenpathologie en begon men zelfs de verschillende ziekten 
in een soort van systeem te brengen, naar gelang der 
oorzaken. TOURNEFORT was de eerste die in 1705 een 
dergelijke systematische indeeling tiachtte te geven, welk 
voorbeeld al spoedig door een Zwitser ZwiNGER werd ge- 
volgd. Hun systeem was in hoofdzaak gegrond op het 
idee, dat de ziekten hun oorzaak moesten vinden in stoor- 
nissen in het vervoer der sappen in het inwendige der 
planten, en werd daarop o.a. door laatstgenoemde onder- 
zoeker gebaseerd een onderscheid der ziekten, welke op 
uitwendige oorzaken berustende, een stoornis in het 
sapvervoer tengevolge hadden; terwijl een andere rubriek 
de ziekteverschijnselen omvatte, welke op inwendige oorza- 
ken waren terug te voeren, doordat er geen sap kon 


— 444 — 


toegevoerd worden naar de verschillende organen. Hoewel 
werd getracht op deze wijze tevens een verklaring te ge- 
ven van verschillende ziekteoorzaken, ontbrak het nog 
te dien tijde den onderzoekers aan voldoende kennis der 
innerlijke verrichtingen van het plantenlichaam, om een 
afdoende en juiste verklaring te geven, zoodat zij hun lezers, 
volgens onze inzichten, dikwerf op een dwaalspoor brachten. 

Tegelijkertijd, dat deze nieuwe richting zich begon b:uan 
te breken kwam ook de studie der lagere organismen in 
het plantenrijk meer op den voorgrond, voornamelijk wel 
daaraan te danken, dat men toen ter tijde over vergroo- 
tende instrumenten, in den vorm van lenzen en eenvoudige 
mikroskopen kon beschikken. TouRrNeFoRT O.a, had reeds 
eenige kennis van verschillende schiminels en schreef 
aan hun voorkomen op zieke plantendeelen toe, dat deze 
zich abnormaal ontwikkelden. ApANsoN trachtte in de- 
zelfde richting werkzaam te zijn en beschrijft verschil- 
lende schimmels, zooals de meeldauw, de roest, brand enz. 

In dien tijd openbaarde zich in de menschelijke ziekte- 
leer een richting, welke aan elk ziekteverschijnsel een 
bepaalden naam wist te geven, zonder na te gaan of wel- 
licht de oorzaak van twee verschillende ziekteuitingen, 
wellicht dezelfde kon zijn, zonder zich verder met de zieke 
zelve te bemoeien. Hetzelfde deed zich eenigermate voor 
bij de ziekteleer der planten en als uiting dezer richting 
is te beschouwen een systeem der plantenziekten, opge- 
steld door ZOLLINGER in 1779, waarbij zelfs miskramen der 
planten tot een ziekteverschijnsel werden gebracht. BATSCH 
was eveneens een voorstander dezer richting van indeeling 
van plantenziekten en gaf hieraan uiting in zijn boek in 
1787 gepubliceerd. 

Gedurende eenigen tijd bleef de ziekteleer der planten 
nu op dezelfde hoogte staan, en deed men weder meer aan 
beschrijving, dan wel aan onderzoek der oorzaken, van 
zelf dus, dat ook de bestrijding van plantenziekten hierdoor 
op den achtergrond trad. Men dacht, dat wanneer de 


— 445 — 


ziekte maar een naam had, men er dan ook zoowat alles 
van af wist. 

Tot dusverre was over de ziekten der planten nog geen 
afzonderlijk werk verschenen en bevond zich alles wat wij 
over ziekten wisten verspreid in boeken, welke eigenlijk 
over andere zaken handelden. Eerst in 1795 verscheen 
het eerste boek van PLENK, dat zich meer uitsluitend met 
de plantenziekten onledig hield, van zelf sprekend mag 
hierbij zijn, dat het voornamelijk nog de cultuurplanten 
waren, die hierbij de aandacht trókken. 

Tevens mag er de aandacht op gevestigd worden, dat 
men toen ter tijde wellicht nog meer dan thans, de oorzaak 
van de ziekteverschijnselen, zocht in de invloeden van 
ongunstige weersgesteldheid en in het algemeen in invloe- 
den van physiologischen aard der plant. Ook werd een 
ruime plaats ingeruimd aan de vatbaarheid der planten 
voor ziekelijke verschijnselen en de praedispositie der plan- 
ten, trouwens een richting die in het algemeene leven toen 
een zekere hoofdtoon wist te voeren. 

Ook werd toen veel op rekening geschreven van ongun- 
stigen bodemtoestand en onjuiste bemesting. Dat deze 
richting in de verklaring der ziekteverschijnselen toen ter 
tijde zoo de hoofdtoon voerde, laat zich gereedelijk verkla- 
ren, door de onvolmaaktheid waarin zich toen nog de in- 
strumenten bevonden, waarmede de inwendige bouw der 
plantenorganen konden worden bestudeerd. 

Slechts grove vergrootingen lieten toe zich eenigszins 
een oordeel te vormen van den fijneren bouw der organen 
en weefsels, ook grove afwijkingen konden wel geconsta- 
teerd worden maar de mikroskopisch kleine organismen, 
welke zich in die vervormde organen bevonden, konden 
door de toenmalige vergrootingen moeielijk ontdekt worden 
en is het hierdoor dus te verklaren, dat men de oorzaak 
van den afwijkenden bouw elders zocht. Het is eenigszins 
hetzelfde, als wanneer wij tegenwoordig geen bacteries 
zouden kunnen onderscheiden met behulp van de ons ten 


— 446 — 


dienste staande mikroskopen, dan zouden wij natuurlijk 
ook niet de oorzaken van verschillende bacterieziekten 
kunnen naspeuren en deze hoogstwaarschijnlijk aan gansch 
andere oorzaken toeschrijven, dan de ware. 

Hieruit blijkt tevens, hoe een verdere vooruitgang der 
studie van de plantenziekten nauw verbonden moest zijn 
aan de vervolmaking van de instrumenten, welke bij het 
onderzoek noodig zijn. Denken wij ons, dat wij thans 
niet over een mikroskoop konden beschikken, dan zouden 
wij het waarschijnlijk in het opsporen van ziekte-oorzaken 
ook niet veel verder gebracht hebben, dan in de 17 eeeuw 
en ons ook noodzakelijk hebben begeven op het gebied der 
bespiegelingen en op dwaalwegen, waarbij wij de oorzaken 
meer buiten als wel in de plant zouden zoeken. 

(Wordt vervolgd) 

VAN BREDA DE HAAN. 


NNI ILG ILL ILS II ISN INSIGNIA 


VRAGEN EN BEKNOPTE MEDEDEELINGEN UIT DE 
PRAKTIJK. 


Vraag C, E. H. te T. Op welke wijze wordt benzoin (inl. 
„menjan’’) wit den befzoöboom (Styraa Benzoin) 
verkregen? 

Welke tijd van het jaar is voor de inzameling 
het meest geschikt en op welk uur van den dag 
moet dit geschieden? 


ANTWOORD. 


Voor zoover bekend, is tot heden niet onderzocht, wat de meest 
geschikte wijze van benzoë-winning is; wel kan worden aangegeven 
hoe de inlander in de Residentie Palembang bij het inzamelen te 
werk gaat. Daar de bodem en de wijze van cultuur van grooten 
invloed zijn op de kwaliteit en de kwantiteit van het product, is 
het wenschelijk ook daaraan een enkel woord te wijden. 

Met den aanplant van Styrat Benzoin, Dryanp die in de Resi- 
dentie Palembang zeer verbreid in het wild voorkomt, werd door 
den inlander ongeveer een eeuw geleden begonnen. Voor prima 
kwaliteit benzoë waren toenmaals belangrijk hoogere prijzen te 
bedingen dan thans en werd ook aan de tuinen meer zorg besteed - 
dan nu het geval is. 

Een „tuin” wordt niet aangelegd hooger dan —+ 200 Meter 
boven de zee en men kiest drogen, zandachtigen grond, die nimmer 
overstroomd wordt. Wel is waar schiet de „pohon kemenjan” op 
lage, vette kleigronden beter op, doch het product dat men daar- 
van verkrijgt is inferieur; moerassige of steenachtige gronden acht 
men voor de cultuur ten eenenmale ongeschikt. 

Men plant op ladangs; zoodra het terrein schoongebrand is — 
dus vóór de rijst geplant wordt — legt men de pitten, die vooraf 
worden ontdaan van de groene schil, uit in gaten, op onderlinge 
afstanden van 3 à 4 vadem. Ook wordt wel op kweekbeden uit- 
gezaaid, dan wel gebruik gemaakt van den vrijwilligen opslag. In 


— 448 — 


beide gevallen poot men de jonge planten tusschen de padiplanten 
in als deze laatsten 1 à 2 maanden oud zijn. De padi beschermt 
hen tegen de al te felle zonnestralen en als de rijst gesneden is, 
neemt het snel opschietende onkruid het werk van de padi over, 
totdat de boompjes den grond voldoende beschaduwen en het on- 
kruid verdringen. Dat menige jonge menjanboom in den strijd 
tegen het onkruid ondergaat, spreekt vanzelf, aangezien aan on- 
derhoud door den inlander niet veel wordt gedaan. 

In gunstige omstandigheden, als de kruin volop licht heeft en 
de grond beschaduwd is, groeit de boom vlug en rechtstammig op 
en bereikt in 7 à 8 jaar een hoogte van 4 à 7 vaam, ongerekend 
de kruin, terwijl de stam alsdan ongeveer den omvang heeft ver- 
kregen van een flinken klapperboom. Liet men hem ook verder 
aan zich zelf over, dan zou hij zieh ontwikkelen tot een woudreus. 
In het zevende levensjaar wordt echter met de harswinning aange- 
vangen; slechts tot tienjarigen leeftijd groeit de boom, en dan 
nog weinig, door, om dan tot stilstand te komen. Op 17 à 19 
jarigen leeftijd is hij uitgeput en sterft. 

Met de exploitatie maakt de Palembanger dus een aanvang, als 
de menjanboom + 7 jaaroudis Een voor hem daarbij onontbeerlijk 
instrument is een kapmes van —+- 40 em. lengte, dat aan den voor- 
kant niet puntig doch breed uitloopt. Die breede voorkant is scherp 
en cirkelvorming geslepen. De parang wordt met het einde van 
de snede in den stam geslagen, met een zijwaartsche beweging 
worden sehors en houtdeclen een weinig opgelicht en deze met het 
scherpe cirkelvermige uiteinde uitgestoken. Op deze wijze worden 
den boom driehoekige wonden toegebracht van hoogstens 1 cm. 
diepte. Niet alleen de schors wordt weggenomen, doch ook het 
hout moet in geringe mate worden geraakt. Zonder verwonding 
heeft geen uitvloeiing van hars plaats en is de beschreven bewer- 
king niet zoo eenvoudig als het wel lijkt. Op één plaats mag de 
parang slecht ééns worden ingeslagen en de insnijdingen moeten 
overlangs en niet dwars worden aangebracht. Een en ander is van 
invloed op de hoeveelheid product. 

De eerste bewerking, die men den boom doet ondergaan, is het 
maken van 9Xx3 insnijdingen, op onderlingen afstand van —+- 40 
em. De rijen liggen derhalve 1209 van elkaar verwijderd en de 
onderste insnijdingen 40 em. boven den grond. De banen tusschen 
de insnijdingen tot op den grond toe worden met het kapmes eeniger- 


— 449 — 


mate schoongeschraapt. Uit de toegebrachte wonden begint na on- 
geveer 8 dagen een geelachtig vocht te vloeien; onder den invloed 
van licht en lucht gaat de gele kleur over in een bruinachtige en 
na een maand zijn de gestolde benzoëdruppels in het vocht waar- 
neembaar. De massa blijft echter kleverig en is eerst na 1! maand 
voldoende hard om te kunnen worden ingezameld. Het eer- 
ste product en ook dat, hetwelk zich in de volgende periode 
van drie maanden afscheidt, is van geringe waarde, zoodat men 
zich bepaalt tot het voorzichtig verwijderen ervan met de parang. 

Drie maanden na het maken van de,eerste insnijdingen worden 
4 em. boven elk der bestaande en 40 cM. boven de bovenste, nieuwe 
inkepingen gemaakt en ook de hars, die daaruit vloeit wordt ge- 
woonlijk niet ingezameld. Zes maanden na de eerste bewerking 
en vervolgens ieder keer drie maanden later, maakt men nieuwe 
insnijdingen 4 em. boven de bestaande; terwijl het aantal origi- 
neele insnijdingen telkens met drie (boven iedere rij één) wordt 
vermeerderd, door 40 em. boven de hoogste insnijding een nieuwe 
inkeping te maken. Is de ruimte tusschen twee der oorspronkelijke 
insnijdingen (dus 40 em.) volgekerfd, dan begint men een weinig 
links of rechts van de bestaande rij opnieuw. Tot het bewerken 
van het bovenste deel van den stam komt men gewoonlijk niet, 
omdat voor dien tijd — zooals gezegd op 17 à 19 jarigen leeftijd — 
de boom uitgeput is. 

De insnijdingen worden somtijds in eene andere volgorde aan- 
gebracht. Men begint n.l. wel de eerste maal drie rijen (bij dikkere 
boomen vier) van 5 insnijdingen te maken, de onderste 8 em. boven 
den grond, de vier andere telkens 40 em. hooger, terwijl de tweede 
bewerking daarin bestaat, dat na twee maanden 4 cm.onder de | 
bestaande inkepingen nieuwe insnijdingen worden gemaakt. Eerst 
met de vijfde maand maakt men insnijdingen boven de oorspronkelijke 
wonden, doch overigens is de wijze van behandelen dezelfde als 
bij de eerst beschreven methode. Of de eene voordeel biedt boven 
de andere is niet bekend. 

Na den derden keer, dat verwonding plaats heeft, neemt de op- 
brengst toe en wordt gedurende de eerste drie jaren steeds over- 
vloediger, blijft dan een tijd lang constant, om ten slotte langzamer- 
hand af te nemen tot de boom uitgeput is en sterft. Van boomen, 
die niet genoeg opleveren, worden de wortels — zoowel de boven- 
als ondergrondsche — bekapt, alleen met het doel om de plant te 

Teysm. XVII. 29 


— 450 — 


verwonden, aangezien de in den grond uitvloeiende benzoë niet 
wordt ingezameld. De meerwaardige menjan is bij het uitvloeien 
zeer kleverig en hecht zich in lange strepen aan de schors, tot op 
den bodem toe, zoodat men den stroom zelfs kan opvangen in 
tegen den boom geplaatste bamboe-kokers. Hoe overvloediger de 
uittreding van benzoë is, des te dikker wordt natuurlijk de laag 
en des te hooger waarde krijgt het product, omdat een groote 
hoeveelheid kan worden afgenomen, die vrij is van bastvezels. 

Telkens anderhalve maand na het maken van nieuwe insnijdingen, 
wordt de afgezette menjan afgestreken met de parang, een scherp 
stuk bamboe, of een stuk blik. De laag van beneden naar boven 
afnemende, wordt zorg gedragen, dat het werktuig niet doordringt 
tot de schors. Dit product, dat vrij is van bastvezels, is de menjan 
poetih. | 

Vijftien dagen later wordt de tweeds soort ingezameld; bij het 
afnemen van die laag, waarbij weer de parang van beneden naar 
boven wordt bewogen, moeten noodwendig bastvezels worden me- 
degenomen, waardoor de waarde van het product belangrijk ver- 
mindert. 

Een maand na het afnemen van de tweede kwaliteit, wordt de 
bast met de parang van boven naar beneden afgeschraapt. Het 
op die wijze verzamelde product bestaat uit schors met kleine hoe- 
veelheden benzoë en is dus minderwaardig. Dadelijk nadat deze 
laatste inzameling is afgeloopen, worden de nieuwe insnijdingen 
gemaakt. 

De vraag, op welke wijze de menjan wordt verkregen en welke 
tijd van het jaar voor de inzameling het meest geschikt wordt 
geacht, is met het voorgaande — dat ontleend is aan een in 1890 
door den toemaligen controleur van Moesi-llir, den Heer L.M. Vonck, 
in het Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering 
van Nijverheid gepubliceerd opstel — vrij wel beantwoord. De 
wijze van behandelen heeft in de 16 jaren, die sedert zijn verloopen, 
naar het schijnt geen verandering ondergaan. Men oogst het ge- 
heele jaar door; van afspoelen door regen van de menjan, die 
uitmunt door kleverigheid is geen sprake; wel zwelt in den natten 
tijd de boezoë somtijds op tot blazen. Dat alleen in den Oost- 
moesson zou worden ingezameld, zooals somtijds wordt beweerd, is 
in het algemeen genomen onjuist: dit is alleen hier en daar in 
het Palembangsche het geval en is het gevolg van de ervaring, dat 


— 451 — 


de hars in den drogen tijd rijkelijker vloeit en men — wat bij den 
inlander wel ongewoon is — den boom in de gelegenheid wil stel- 
len zich eenigermate te restaureeren. 

De opbrengst van een gezonden boom bedraagt in iedere periode 
van drie maanden 1 à 3 katti, doch indien aan de cultuur de 
noodige zorg wordt gewijd, kan het rendement tot bijna het dub- 
bele stijgen. De Palembanger ziet gewoonlijk naar zijn aanplant, 
als de padi eenmaal is gesneden. niet om, voor de tijd daaris, dat 
de boomen tapbaar zijn. Ook spreekt het vanzelf, dat indien het 
afnemen van de benzoë met de noodjge zorg geschiedt, een zeer 
hoog percentage zuiver, niet door bastvezels verontreinigd product 
kan worden verkregen. 


Wordt in het voorgaande gezegd, dat de benzoë in drie kwa- 
liteiten wordt geoogst, van Palembang uitgevoerd wordt een veel 
grooter aantal. Men onderscheidt vijf hoofdsoorten. De menjan 
poetih, ook wel menjan lilin geheeten, dus le soort met zeer 
weinig bastvezels vermengd, kost te Palembang + f 30.— per 
picol. De minste kwaliteit, bijna uitsluitend bestaande uit bast- 
vezels, brengt —+ f  3.— per pieol op. Daartusschen liggen 
mengsels, waarvoor 24, 18, 14, 12, 10 en 4 gulden per picol wordt 
bedongen. 

De origineele verpakking bestaat uit „kepoek’s” dat zijn vaten, 
vervaardigd van schors van de Merantai hitam, Bransan of Te- 
nanggan, die meestal een hoogte en diameter hebben van 30 à 40 
em. Aan den onder- en bovenkant zijn zij bedekt met de scheede 
van den pinang. In deze verpakking wordt het product echter 
niet uitgevoerd ; het wordt, na te Palembang te zijn „geschikt ge- 
maakt voor de markt”, verpakt in blikken en kisten, die gevoerd 
zijn met katoenen lappen. De vermenging heeft ten doel, om de 
slechte soorten te verbeteren en geschiedt door de benzoöblokken 
in kleine stukjes te hakken, de verschillende kwaliteiten goed te 
vermengen en de geheele massa weer te doen samenbakken. De 
betere soorten worden na vermenging, in de met doeken gevoerde 
blikken goed aangestampt en in de zon gezet tot de inhoud zacht 
wordt. Bij de mindere kwaliteiten verzet zich de aanwezigheid 
der grovere bastvezels tegen het volgen van dezelfde methode. 
Inferieure soorten worden fijngehakt en bij kleine hoeveelheden 
tegelijk gestort in open pannen met kokend water. De vermenging 


— 452 — 


heeft plaats door roeren in die pannen, waarin echter de menjan 
slechts eenige oogenblikken blijft, om dadelijk te worden overge- 
schept in de voor export bestemde kisten. 

Zuivering der harsdeelen van de stukjes boomschors, heeft niet 
plaats dan alleen bij de slechtste soort, omdat daarin de schors in 
zoo groote hoeveelheid aanwezig is, dat een innige vermenging 
niet mogelijk zou zijn. De zuivering heeft plaats door de fijnge- 
hakte hars in water te dompelen; een deel der vezels komt dan 
natuurlijk bovendrijven en wordt afgeschept. 

De beste kwaliteit Palembang-benzoë is aan de kanten door- 
schijnend, op de breuk glanzend en licht van kleur; zij bevat een 
groot aantal witte, gele en bruine korrels (amandel-benzoë). Bij 
mindere kwaliteiten is de hoofdmassa bruin van kleur: de witte 
korrels komen verspreid voor. Worden die witte pitten slechts 
sporadisch aangetroffen en is de verontreiniging door sehorsdeelen 
sterk, dan heeft men te doen met een bepaald inferieure soort. 

De mindere kwaliteiten zijn brokkelig en vertoonen op de 
breuk weinig glans. De Palembang-benzoö heeft trouwens nog 
deze bijzondere eigenschap, dat zij na verloop van tijd haar glans 
verliest ea schilferig wordt. 

Voor export naar Europa en Amerika zijn te Palembang het 
meest gezocht de kwaliteiten van 18 tot 14 gulden per picol, ter- 
wijl naar Java voornamelijk soorten gaan van 18 tot 9 gulden. 
Vermenging van de beste soorten is niet aan te bevelen. Het 
komt mij voor, dat het belang van den producent medebrengt, om 
de superieure kwaliteit zóó aan de markt te brengen. Voor de 
inlandsehe markt is echter vermenging bezwaarlijk te vermijden, 
omdat de dure soorten geen voldoende aftrek zouden vinden en de 
slechte, sterk verontreinigde soorten evenmin gewild zijn. Men 
wachte zich voor de bijmenging van vreemde harsen. De naam 
der Palembang-benzoë, die toch reeds achterstaat bij die van Su- 
matra’s Westkust, is hierdoor, zoowel als door het veelvuldig voor- 
komende gebruik, om den blokken een kern te geven van mindere 
soort dan waaruit de buitenkant bestaat, ernstig benadeeld. 


ht le 


TTA en en 


NEPENTHES L. 


(Bekerplanten.) 


Onder de z. g. insektenetende plantén zijn voor ons de Nepen- 
thes de belangrijkste, niet alleen omdat zij verreweg de mooiste 
zijn, maar ook omdat zij in ons klimaat goed gedijen; hetgeen van 
de meeste andere als: Sarracenia’s, Darlingtonia's, Cephalotus, 
Dionaeu's Droserad's enz. niet kan gezegd worden. 

De firma J. Verren, Kings Road, Chelsea, Londen, waar nog 
zooveel andere fraaie en belangrijke planten te zien zijn, is ook 
bekend als, de mooiste collectie Nepenthes te bezitten. 

In Europa kweekt men ze in vochtig warme kassen, zij gedijen 
het best in eene temperatuur van 16 tot 18° Reaumur. De omge- 
ving der planten moet steeds vochtig gehouden worden, en bij 
warm zonnig weer moeten zij dikwijls fijn bespoten worden. 

Zij verlangen eene zeer lichte standplaats, het best groeien zij 
in de volle zon onder eenige lichte schaduw, zij worden ge- 
plant in mandjes of in kleine potten, die zwaar gedraineerd 
moeten worden en verder gevuld met varenwortels, sphagnum, 
houtskool en scherven, sommigen voegen er een kleine hoeveelheid 
koemest bij, maar alleen als de planten goed aan den groei zijn. 

Het vermenigvuldigen van de Nepenthes gaat gewoonlijk door 
middel van stekken, het takje voor stek mag niet te hard maar 
ook niet te zacht zijn, hoe harder ze zijn hoe moeielijker het gaat 
en hoe langer het duurt voor ze bewortelen. Een te zachte stek 
verrot. 

De urnen worden met fijne zachte draadjes aan den steel die ze 
draagt gebonden en als ze dan met water gevuld zijn, kunnen er 
bij gelegenheid van feesten, als men ze voor decoratie wil gebruiken, 
fijne bloemen in gestoken worden. Een dergelijke versiering vol- 
doet uitstekend. 

De mooiste variëteiten zijn: 

Nepenthes Balfoureana Verreu, het product eener kruising van 


— 454 — 


N. mixta X N. Mastersiana, met 18 à 20 em. lange bekers, van 
een geelachtig groene kleur met talrijke karmijnroode strepen en 
vlekken. 

N. Mastersiana Verrrern, een der mooiste en veel bekers vormende 
variëteiten, ontstaan uit eene kruising van’ N.sanguinea en N. Kha- 
siana, de laatste is synoniem met N. destilatoria. 

N. Rafflesiana, Jacq, ingevoerd uit Singapore en Borneo, met 
groote, buikige, geelachtiggroen gevlekte bekers. Deze gelijkt veel 
op N. Chelsoni en N. Hookeriana elongata. 

Onder de donker en helderrood gekleurde kunnen genoemd worden: 

N. sanguinea LnNpL, een kruising tusschen N. Hookeriana en 
N. phylamphora. 

Dominiana Hort Verroen. 

Morganae, Verrcr. 

Williamsii, Hort, diep donkerrood. 

Dicksoniana, Horr, heeft mooie bekers, van 20 tot 25 em. lang. 
Rajah, Hook, heeft de grootste bekers, zij zijn 30 em. lang 
en 12 em. breed. 

N. bicalcarata, Hook, van Borneo is herkenbaar aan twee sporen, 
die van den deksel naar buiten uitsteken, zij is lastig om te ver- 
menigvuldigen en daardoor zeldzaam en duur geworden. 

N. Northiana, Hook, r., een mooie Nepenthes met golvenden 
breeden rand, komt uit Borneo. 

Er worden nog verscheiden andere fraaie nieuwe variëteiten 
genoemd. Zooals uit het bovenstaande blijkt, schijnt Borneo rijk 
te zijn aan Nepenthes, de meeste komen uit de benedenlanden en 
gedijen hier bij eene goede cultuur wel. Hier op Java komen in 
de bosschen op eene hoogte van 4 à 5000 vt. ook wel Nepenthes 
voor. Dikwijls ziet men menschen van bergtochten terug komende, 
beladen met dergelijke planten voorzien van talrijke bekers. Het 
is echier niet anders dan vernielen, zij houden het in de beneden- 
landen niet lang uit, het is er te warm voor. 


(Gartenflora, Heft 7, 1906) w. 


VERGIFTIGING DOOR HET BEWERKEN 
VAN CROTONZADEN. 


In de Ed. IV der Pharmacopee zijn opgenomen Semina Crotonis, 
met de kennelijke bedoeling, dat de apotheker daaruit de oleum 


— 455 — 


Crotonis zelf zal bereiden. Bij laatstgenoemd artikel toch staat 
aangegeven, dat men de zaden van de zaadhuid moet ontdoen, de 
gave kernen fijn maken en de olie daaruit persen. In het Ph. J. 
van Februari 1906 bl. 195, waarin J. Marrix de ervaringen mede- 
deelt uit de eerste jaren van zijn pharmaceutische loopbaan, ver- 
telt hij, dat hij een zeer onaangename herinnering heeft aan het 
kneuzen van Crotonzaden. In het begin had hij geen andere 
onaangename gewaarwording, dan een zwakke prikkeling in de 
keel. De volgende morgen echter was het hoofd zoo gezwollen, 
dat hij de oogen niet kon openen, en de ledematen waren zoo 
verstijfd, dat hij zich in een paar dagen niet bewegen kon. 

Met Crotonzaden zijn niet bedoeld de zaden van de bontbladerige 
heesters, die hier algemeen Croton’s genoemd worden, maar den 
naam Codiaeum dragen. Het zijn de zaden van Crotron Tiglium 
of Figlium purgans de inlandsehe naam van de hier wel bekende 
heester is kimelakian. 


(Pharmaceutisch Weekblad. No. 14, 1906). 


INDISCHE AARDAPPELS IN LONDEN. 


Het is aan weinigen bekend, dat er in Britsch-Indië aardappels 
geteeld en in de maanden Februari en Maart in Londen als 
delicatesse aan de markt gebracht worden, zij bedingen daar prij- 
zen van 2 tot 6 stuiver per Eng. pond, in de winkels werden zij 
grif voor 60 et per pond verkocht. 

Eenige jaren geleden werden uit Dalsing Sarai aanzienlijke 
hoeveelheden versche aardappels via Calcutta naar Londen ver- 
scheept en daar met voordeel verkocht. Men heeft de uitvoer 
moeten staken, niet omdat er geen goede zaken mede gemaakt 
werden, maar omdat de grond niet bijzonder geschikt bleek, om er 
op den duur aardappels op te verbouwen en de planten zoodanig 
door ziekten geteisterd werden, dat de cultuur onmogelijk bleek. 

Er zijn in Indië echter streken genoeg, waar men de aardappel 
met succes kan planten en het is aan te raden, daar de cultuur 
vour export te beproeven, nu het gebleken is, dat men in de 
wintermaanden, als de Europeesche aardappels slecht beginnen te 
worden, gaarne de ingevoerde versche waar koopt. 


— 456 — 


Men behoort echter een zorgvuldige keuze te doen onder de 
variëteiten en alleen die planten, die op de Europeesche markten in 
den smaak vallen en het zoo regelen, dat ze in Januari en 
Februari aan de Europeesche markten komen, want in Maart begin- 
nen de prijzen te dalen, omdat dan de aardappels uit Zuid-Europa 
en van de Canarische eilanden langzamerhand beginnen te komen. 

Indien men voor Europa aardappels wil kweeken, zijn onze 
inheemsche soorten niet voldoende, men zou dan bibit uit Europa 
of uit Australië moeten laten komen. 

De luxe-aardappels worden in Londen aan de markt gebracht 
in nette kistjes, die 28 Eng. pond inhouden. 

(The Agricultural Journal of India, 1, 1906). 


DE INVLOED VAN GEKLEURD GLAS OP DEN 
PLANTENGROEI. 


In Nieuw-Orleans heeft de heer Clark tal van proeven over boven- 
genoemd onderwerp genomen. Hij verkreeg een eigenaardig resultaat 
onder blauw glas. Men weet dat zaailingen dikwijls afsterven, 
omdat de blaadjes meer vocht verdampen, dan de kleine worteltjes 
knnnen toevoeren en zij verkwijnen dan. Onder blauw glas ver- 
dampen de blaadjes weinig, zij groeien zeer langzaam, zoodat de 
wortels tijd hebben om zich te ontwikkelen. Hij kreeg op die wijze 
gunstige resultaten. Verder bewees zijn proef. nog, dat blauw 
licht de ontwikkeling der bloemen bevorderde en dat rood licht 
daarentegen de vorming van reukstoffen in de hand werkt. Hij 
raadt daarom het plaatsen van roode schermen aan bij de teelt van 
planten, waarvan het doel is ze voor de parfumerie te gebruiken. 


w. 
(Revue Horticole 6, 1906). 


DE TEELT VAN DEN WIJNSTOK IN KASSEN. 
Hoewel wij hier den wijnstok niet in kassen behoeven te kwee- 


ken, omdat het doel, de planten meer warmte te geven niet noodig 
is, en wij integendeel ze eerder koeler moesten houden, daar wij 


— 457 — 


vergeleken met Europa toch al in een broeikas-temperatuur leven, kan 
het zijn nut hebben te weten, hoe de druif voor genoemd doel 
daar het beste vermenigvuldigd wordt. 

In onderstaand tijdschrift komt de volgende beschrijving daarvan 
voor. De beste methode om den wijnstok met gunstig gevolg in 
Europa onder glas te vermeerderen is wel, het stekken met één oog. 
Zulks kan, onder de noodige voorzorgen gedurende het geheele jaar 
geschieden. De stekken moeten gesneden worden van goed rijp 
hout, men snijdt ze schuin af en besmeert de bovenste wonde met 
entwas. In Januari of Februari is het volgens schrijver de gun- 
stigste tijd daarvoor, hoe eerder de stekken gesneden worden, hoe 
eerder ze aanslaan. Als de stekken gereed zijn, dan worden ze in 
potjes van 8 em. doorsnede geplant in een grondmengsel bestaande 
uit: 1/3 grond van vergane graszoden, !/3 bladaarde en !/3 rivierzand. 
Zijn de potten hiermede gevuld, dan maakt men, vóór de aarde 
aan te drukken daarin een gat, ongeveer zoo groot als een noot, 
vult dat met zuiver zand en plaatst daar het stekje in, en wel 
zoodanig, dat het topje van den knop even boven de aarde uitsteekt. 

De potjes worden in warme bakken geplaatst, waar ze een 
bodemtemperatuur van 18 tot 21° C. hebben gedurende de winter- 
maanden. De ramen worden met dubbel stroo gedekt. Men verkrijgt 
die temperatuur door den bak met verschen paardemest te vullen, 
waarboven een laagje aarde, om de potten in te graven. Het grond- 
mengsel wordt matig vochtig gehouden. 

Onder gunstige omstandigheden kan de knop na 14 dagen be- 
ginnen door te groeien, dat is de gevaarlijkste periode, daar zoowel 
de jonge blaadjes als de teere worteltjes uiterst gevoelig zijn. Heeft 
het eerste blad zich ontwikkeld en zijn de plantjes 6 tot 8 cm. 
hoog, dan kunnen ze overgeplant worden in potten van 12 cm. 
diameter. Eerst doet men in den pot een laag rivierzand voor de 
drainage en daarop het eigentlijk mengsel, waarin de plant moet 
groeien, dit moet een voedzame grond zijn, bestaande uit: 1 dl. 
vergane graszoden met een weinig fijn gestampte houtskool en 1 
dl. stalmest en wat beendermeel. 

De plantjes blijven nog in den warmen bak, zijn de potten met 
wortels gevuld, dan is het nuttig nu en dan met vloeibaren mest 
te begieten. | 

Naarmate de stengels langer worden, moet men ze aan stokken 
vastbinden, de zijloten nijpt men tot boven het eerste blad in. 


— 458 — 


Begin Juli plant men de druiven voor de derde en laatste maal 
over, in potten van 20 em. doorsnede, in een vruchtbaren grond, 
bestaande deels uit stalmest, deels uit vergane graszoden, waar 
wat beendermeel en grof zand mede vermengd wordt. 

Zoodra ook deze potten door de plantenwortels gevuld zijn, brengt 
men er een laagje grond over, bestaande uit graszoden-aarde, oude 
stalmest, beendermeel en afval van horens, dit herhaalt men als 
het noodig is. Bij het eindigen der krachtige groeiperiode, worden 
de plantjes wat minder begoten en plaatst men ze op een droge 
winderige plek, teneinde het hout goed te. doen rijpen. Op deze 
wijze behandeld komen de plantjes goed den winter door, in Januari 
brengt men ze, na ze eerst weder overgeplant te hebben in kleine 
potten gevuld met bovenvermeld grondmengsel, in warme bakken. 
Naarmate de wortels de potten vullen plaatst men de planten in 
grootere potten, tot in het begin van Juli zulks voor de laatste 
maal geschiedt in potten van 25 à 30 cm. doorsnede. 

De op deze wijze gekweekte planten zijn sterker en groeien op 
den duur, indien zij goed behandeld worden, beter dan de op de 
gewone wijze uit stekken verkregen exemplaren. 

h. w 

(Revue Horticole, No. 6, 1906). 


DE CULTUUR VAN ROZEN VOOR ROZENOLIE. 


De heer Jures GRrAVERAUX, de groote liefhebber van rozen, die de 
bekende rozentuin te L’Hay gesticht heeft, diende onlangs aan 
den Minister van Landbouw in Frankrijk een rapport in, over de 
productie van rozen voor rozenolie en de fabricatie van genoemde 
olie. Onderstaand tijdschrift zegt ervan, het onderwerp is voor 
een land als Frankrijk, waar enorme hoeveelheden rozen gekweekt 
worden en waar men tot nu toe zieh nog niet druk gemaakt heeft 
met het maken van rozenolie, van zeer groot belang Niettegen- 
staande het zeer bezwarende invoerrecht van 50 fr. per Kg., heeft 
Frankrijk in de laatste jaren meer dan een derde der productie 
van rozenolie uit Bulgarije ingevoerd. De fabricatie van rozen- 
olie begint zich uit te breiden in Europeesch Turkije, Anatolië, in 
Perzië en ook in Duitschland. 

In 1901 was J. GraverAuXx met een zending belast naar Bul- 
garije, hijij bracht vandaar mede eene collectie rozen bestaande uit 


— 459 — 


al de variëteiten van de Rosa damascena, waarvan rozenolie ver- 
kregen wordt. Hij constateerde toen, dat de Bulgaarsche rozen veel 
minder bloemblaadjes hadden dan de Fransche ; maar dat in Frankrijk 
de groei minder krachtig was. 

Hij trachtte toen in Frankrijk eene variëteit te verkrijgen, die 
in alle opzichten voor de rozenolie-productie voordeelig was. Met 
zijne Roos à parfum de l’Hay, meent hij het doel bereikt te heb- 
ben. Ook de bekende rozenkweeker Cocuur te Coubert streefde 
naar hetzelfde doel, dat hij ook met zijne nieuwe roos Roseraie de 
Hay meent gevonden te hebben. Beide variëteiten werden in het 
groot vermenigvuldigd, zoodat met de bereiding van rozenolie be- 
gonnen kon worden. 

Na talrijke proefnemingen, die hem er toe brachten, om een nieuw 
proeédé te vinden, gelukte het GraverrAux een rozenolie te verkrijgen, 
die zeer zuiver is, Vergeleken met het Bulgaarsche product, was 
het zijne gedurende de eerste vier of vijf dagen iets minder sterk, 
maar vervluchtigde ook niet zoo snel. Twee groote odeurfabrie- 
kanten, die veel rozenolie verwerken, verklaarden het product voor 
supérieur, 

De heer GRrAVEREAUX berekent, dat onder normale omstandigheden 
een minimum product per hectare verkregen kan worden van 5.12 
Kg. rozenolie, aannemende dat door groote productié de prijs daalde 
tot 1000 fr. het Kg, verkreeg men nog een product ter waarde van 
1520 fr. per hectare. 

(Revue Horticole, No. 8, 1906) w, 


KAKT'S. 
(Diospyros Kaki L.) 


In onderstand tijdschrift schrijft de heer P.J. ScueNk over bo- 
venstaande vrucht, die wij hier in de bovenlanden ook zeer goed 
kweeken, onder den verkeerden naam van KrseMmeK, die aan een 
andere hier wild groeiende Diopyros toekomt. 

Zooals ik reeds vroeger in Teysmannia opmerkte staat deze vrucht, 
die in Zuid-Europa en ook op de markten te Londen en Parijs 
als délicatesse geldt, hier niet hoog aangeschreven. De reden is, 
dat de ivlanders in het Garoetsche, waar de kaki veel geplant 
wordt, de vrucht te onrijp plukken en haar dan in kalk bewa- 


— 460 — 


ren tot zij eetbaar is. De vruchten bevatten voor zij doodrijp zijn 
zeer veel tannine en hebben daardoor een verbazend samentrek- 
kende, wrange smaak, die tannine verdwijnt in de rijpe vrucht ge- 
heel en maakt plaats voor suiker, maar dan moeten de vruchten 
aan den boom blijven tot zij de roode kleur hebben, men kan ze 
daarna nog wat na laten rijpen. Plukt men ze groen, dan ver- 
dwiijnt bij lang liggen wel de tannine, maar er komt geen suiker 
voor in de plaats, zulke vruchten worden hier uit Garoet wel 
aangebracht, zij hebben echter geen smaak en hoegenaamd geen 
waarde ; terwijl de rijpe, zachte, schitterend oranje roode vruchten, 
zoowel den smaak als het oog strelen. 

De heer ScrexxK zegt. In Nederland boorden we de kaki’s niet 
dikwijls noemen. In Nizza en later in Parijs hebben we echter 
gelegenheid te over gehad, om met den boom, die ook al zoo ge- 
noemd wordt en de vruchten kennis te maken. Ook als sierboom 
verdient Diospyros kaki eene plaats in den tuin, eerst de talrijke 
groote bladeren en later als die afgevallen zijn, de fraaie, talrijke 
goudgele vruchten 1) zijn in het oogvallend genoeg. De vruchten 
zitten stevig aan de takken en moeten, evenals mispels eerst ge- 
plukt worden, als de eerste koude over haar heengegaan is en zij 
in een beginnend stadium van verrotting, als ik het zoo noemen 
mag, verkeeren 2). 

Geplukt zijnde, worden ze op een luchtige plaats, op droog stroo 
op een stellage gelegd, liefst op hun basis, dus daar, waar de steel 
aan de vrucht bevestigd is. 

De Drospyros in het algemeen, verdragen een koude van 10 tot 
15°. C., zij verlangen een diep losgewerkten vruchtbaren bodem. 
Waar zij in het Zuiden, op berg- en heuvelhellingen voorkomen, 
worden zij in den zomer zwaar begoten, om de vruchten goed te 
doen uitgroeien. 

In Frankrijk worden zij Plaqueminier genoemd en verdeeld in 
drie klassen. 

IL. De Japansche Kaki’s, waartoe de grootvruchtige variëteiten 
behooren van Diospyros Si-Tche? Bunge. Deze vruchten zijn zeer 
zacht en bijzonder rijk aan suiker, het vruchtvleesch zou eenigs- 
zins met abrikozen-marmelade vergeleken kunnen worden, het 


(1) Onze variëteit heeft rood gekleurde vruchten. 
(2) Ik zou liever zeggen doodrijp. 


— 461 — 


wordt met een lepeltje gegeten; naar ons bevinden is de smaak 
heerlijk. 

In den herfst en den winter worden de vruchten in grooten getale 
op de markten in het Zuiden aangeboden, zij worden goed betaald, 
al naarmate de productie grooter of kleiner is, brengen zij 10 à 
12 et. per stuk of 25 — 40 ct. per dozijn op. 

De boomen worden gewoonlijk in het voorjaar geënt op Diospy- 
ros virginiana, calycina of coronaria, minder geschikt als onderstam 
wordt D. Lotus geacht. 

Behalve de variëteiten van D. Si-Tche, worden nog gekweekt 
D. costata CARR. met oranjeroode vruchten. Verder D. Lycopersicon 
Carr, de Plaqueminier-tomate der Franschen, een zeer vruchtbare 
boom, die zich in het Zuiden van Frankrijk geheel te huis schijnt 
te voelen. Langen tijd had Nizza het monopolie van de vrucht- 
levering voor het noordelijker gelegen deel van Europa. De 
vruchten van laatstgenoemde soort worden zeer groot, soms wel 
8 à 10 em. in doorsnede; zij zijn kersrood met geel doorloopen. 

Als derde wordt genoemd D. Mazeli met zeer zachte vruchten 
van een oranje gele kleur. 

II. De Chineesche kaki’s, afkomstig van D, Kaki L. fil. syno- 
niem met D. chinensis Tuurs., deze vermag alleen in het warme 
Zuiden hare vruchten tot rijpheid brengen. Noordelijker vallen 
deze gewoonlijk nog groen af, zij worden niet grooter dan een 
abrikoos en zijn groengeel van kleur. 

III. Deze laatste groep bestaande uit D. Lotus en Virginica 
hebben als vruchten weinig waarde. 

(Floralia, No. 17 1906.) w. 


AUSTRALISCHE GRASBOOMEN. 
(Xanthorrhaea Preissii). 


In den Koninglijke Botanischen tuin te Kew staat in een der 
serres een exemplaar in bloei van bovengenoemden boom. Het is 
een wonderlijk gewas, de stam, die het meest geliijkt op die eener 
Cyecas, hier als pakoe hadji bekend, is van het Kew-exemplaar 
niet zeer hoog. In het wild in Australië bereiken zij een hoogte 
van 10 tot 15 voet, en staat in geen verhouding tot den bloemstengel, 
die als een 8 voet lange piek uit het hart van den boom te voor- 


— 462 — 


schijn komt, de bovenste helft is bekleed met dicht op elkander 
staande, witte, welriekende bloemen. 

Deze boomen komen veel voor in West-Australië. Miss. Nortu 
zag ze in groote hoeveelheden in de Swan-River-vallei, zij be- 
dekken daar den bodem mijlen in den omtrek, vergezeld van 
Kingia's, Cycadeeën, Eucalyptus en Grevillea's. Eigenaardig zijn 
de bladeren, die geheel op die van sommige grassen gelijken, in 
de zon hebben zij een groen, grijze zilverachtige tint en bewegen 
bij de minste luchtbeweging. 

Naar den groei der planten in Kew te oordeelen, moeten de 
bloeiende exemplaren honderden jaren oud zijn. 

Wij bezitten, behalve eenige kleinere plantjes, ook een paar bij- 
zonder mooie, oude exemplaren in de Bergtuinen te Tjibodas. 
Ofschoon er groot genoeg voor zijnde, hebben zij nog niet gebloeid. 
Het klimaat, dat in hunne groeiplaaten zeer droog is, is hier in 
het gebergte nog al vochtig, waarschijnlijk is dit verschil de oos- 
zaak waarom ze nog niet bloeien. 

(The Gardeners’ Chronicle, April 14, 1906). 


ARACHNANTHE ANNAMENSIS. 


Onder de gemakkelijk te kweeken Orchideeën hier te lande, mag 
de inheemsche Arachnanthe moschifera, synoniem met Renanthera 
arachnites genoemd worden. In de volle zon tegen een niet alte 
hooge houten stelling groeien zij goed en bloeien mild. De in- 
landsche naam is anggrek katongkeng, ook wel anggrek koekoe 
matjan. 

Door de bekende firma Sarper & Co te Londen, is nu uit 
Annam de bovengenoemde nieuwe soort ingevoerd, die volgens 
eene beschrijving en een ongekleurde afbeelding in onderstaand 
tijdschrift zeer mooi moet zijn. 

Het bovenste bloemblad staat rechtop en eindigt in een mooi 
gevormde lob met scherpe punt, de andere zijn in sierlijke ronding 
om de lip gedraaid. De laatste is onaanzienlijk, klein en wit met 
purper vlekken, de talrijke vlakken op de bloembladeren zijn 
roodbruin op geelachtigen grond. 

In Mei werd een bloeiend exemplaar op de tentoonstelling van 
de „Royal Horticultural society” te Westminster ingezonden, dat 
de attentie van de talrijke bezoekers trok. 

(Gardeners’ Chronicle, Mei 12, 1906). w. 


BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN, 


Andropogon muricatus (Akar wangi): zaden en planten. 
Bixa Orellana (Kasoemba): zaden. 

Boehmeria spee (Llameh): zaden. 

Caesalpinia arborea: zaden. 


s coriaria (Divi- Divi): zaden 
5 dasyrachis: zaden. 
5 sappan (Setjang): zaden. 


Cassia florida Djoear: (zaden. 

Cedrela serrulata Soeren): zaden. 
Cinnamomum zeylanieum (Kaneel): zaden 
Coffea canephora: enkele plantjes. 

Coffea liberica: zaden. 

Coffea stenophylla: zaden. 

Cola acuminata: zaden. en planten. 

Elaeis guineënsis (Oliepalm): zaden. 
Erythroxylon Coea (Coca): zaden. 

5 bolivianum : planten en zaden. 
Euchlaena luxurians (Teosinte): zaden. 
Eusideroxylon Zwageri (IJzerhout): zaden. 
Foureroya gigantea (Mauritius-hennep): planten. 
Manihot Glaziovii (Ceara rubber): zaden. 

Melia Azedarach (Mindi): zaden. 

Morinda citrifolia (Tjangkoedoe): zaden. 

Musa Mindanensis (Manilla-hennep): zaden en planten. 
Nootmuscaat: zaden. 

Myroxylon peruiferum (Perubalsemì: zaden. 
Orthosiphon stamineus (Koemis koetjing): stekken. 
Oryza (Rijstsoorten): zaden. 

Piper nigrum (Peper): zaden en plantjes. 

Polygala oleifera (Boterplant): zaden. 

Sesamum indieum (Widjen-variëteiten): zaden. 


EE Ten 


Coix Laeryma (Djali-variëteiten): zaden. 

Uncaria gambir (Gambir): zaden. 

Urostigma elastieum (Ficus elast: Karet, Caoutchouc): zaden en pl. 
Phaseolus radiatus (Katjang idjo): zaden. 

Vigna sinensis (Katjang pandjang): zaden. 

Solanum grandiflorum: zaden. 


Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het 
niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de 
wijze van verzending, wordt men dringend verzocht aanvragen 
vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van 
den aanvrager en tevens de wijze van verzending te vermelden, 
welke door den aanvrager gewenscht wordt. 


N.B. Zaden van Albizeia, Deguelia, en Pithecolobium, en stek- 
ken van Patchouli, zullen niet vóór September verstrekbaar zijn. 


HOUTBIJEN EN HUN PARASIETEN, 


Weinig insecten geven aan hun gemoedsleven uiting op 
eene, voor den mensch zóó gemakkelijk te begrijpen wij- 
ze als de dikke, hommelachtige dieren, die hier algemeen 
onder de namen koembang en bangbara bekend staan en, 
na een woelig en zenuwachtig leven tot definitieve rust 
gekomen, in de insectenverzamelingen onder het geslacht 
Xylocopa van de familie der Bijen, orde der Vliesvleugeli- 
ge Insecten zijn te vinden. Zij behooren tot de diervor- 
men, die hier het eerst de aandacht van den nieuw aangeko- 
mene tot zich trekken en die velen nog een zekere mate 
van belangstelling blijven inboezemen, wanneer tal van 
andere, op zich zelf niet minder belangwekkende zaken 
nauwelijks meer worden aangezien. Het valt niet te ont- 
kennen, dat die belangstelling dikwijls door een onheil- 
spellend gebrom worát afgedwongen en daardoor veel van 
hare waarde verliest, maar het is even zeker, dat het 
brommende insect haar ten volle verdient. 

De Houtbijen — dit is wel de beste Hollandsche naam voor 
de Xylocopa’s — zijn zeer nauwe verwanten van de Hommels - 
en zij vervangen eenigszins de laatste in de lagere landen 
der tropen, waar de Hommels slechts vrij hoog in het 
gebergte voorkomen. Zij zijn plomp van bouw en hebhen 
een breeden kop. De oogen zijn groot; bij de mannetjes 
zijn ze grooter dan bij de wijfjes en staan ook iets dich- 
ter bij elkaar. Op het voorhoofd vindt men bovendien 
drie kleine, enkelvoudige oogjes, gerangschikt in een ge- 
lijkzijdigen driehoek met de basis naar boven gekeerd. De 
sprieten zijn knievormig gebogen. 

Van de monddeelen trekken vooral de krachtige voor- 

Teysm. XVII. 30 


— 466 — 


kaken de aandacht, die overlangsche groeven vertoonen 
en in twee of drie tandjes eindigen. Zoowel het lichaam 
als de pooten zijn veelal dicht behaard; de beharing op 
het midden van deu thorax is echter dikwijls afgesleten, 
vooral bij de wijfjes. 

De soorten van het geslacht Xylocopa, die wij uit onze 
dagelijksche omgeving kennen, trekken in de eerste plaats 
onze aandacht door de groote gaten, die ze in het hout- 
werk onzer huizen maken, meer in het bijzonder in het lat- 
werk van vooruitstekende gedeelten der daken. Zelfs harde 
houtsoorten vertoonen deze. Toch beschikken de dieren 
over geen andere werktuigen dan de zooeven genoemde 
kaken, terwijl de zuivere ronde afwerking wordt verkregen, 
doordat het dier, al knagende, voortdurend ronddraait, 

Het eerste gedeelte van het nest is het moeielijkst te 
maken, daar dit loodrecht is gericht op de lengterich- 
ting van het hout. Is de bij echter eenmaal tot eene 
diepte van 3—4 centimeter doorgedrongen, dan verandert 
zij van richting en boort naar boven, of naar beneden, of soms 
naar beide kanten verder, waarbij het werk haar natuur- 
lijk gemakkelijker valt. Wanneer nu de gang hetzij naar 
ééne, hetzij naar twee richtingen (maar gewoonliijijjk het 
eerste) eene, naar het oordeel van het dier voldoende 
lengte heeft bereikt, dan maakt zij aan het uiteinde (of 
aan beide uiteinden) wederom eene opening naar buiten, 
die echter weer wordt afgesloten door een wand van boor- 
meel, door middel van kleverig speeksel aan elkaar gehecht. 

Het zijn voornamelijk de wijfjes, die het vrij zware werk 
van den nestbouw verrichten. Werksters, zooals bij de 
Echte Bijen worden gevonden, komen bij de Houtbijen 
niet voor en de mannetjes, die bovendien veel minder 
krachtige kaken bezitten, zijn over het algemeen nogal 
op hun gemak gesteld. 

Deze heeren namelijk zetten zich ergens in de nabijheid 
neer, liefst op een zeer in ’t oog vallende plek, zooals de 
punt van een kalen tak, en bekijken daar den omtrek. 


— 467 — 


Het mag intusschen niet worden verzwegen, dat ook de 
wijfjes niet altijd nieuwe gaten boren (wat aan onze wo- 
ningen zeer ten goede komt), maar zich dikwijls met oude 
tevreden stellen, 

Wanneer een nieuw gebouwde nestholte klaar is of een 
oude weer bewoonbaar is gemaakt, heeft de paring van 
het mannetje met het wijfje plaats en wel onder eenig 
gecoquetteer van de zijde der laatste. Zij vliegt op het 
mannetje af en deze vliegt haar achterna; door snelle en 
onverwachte bewegingen weet zij echter telkens te ont- 
glippen, totdat het mannetje, die intusschen zijn volk wel 
kent, zich met wijsgeerige berusting weer op zijn rust- 
plaats neerzet. Dit spelletje wordt eenige malen herhaald, 
maar eindelijk gelukt het aan het mannetje het in den 
grond der zaak niet zoo erg onwillige wijfje te grijpen, 
waarop beiden eenigen tijd hoog in de lucht rondvliegen. 

De aanstaande moeder wordt nu een en al bedrijvigheid. 
Zij vliegt van bloem tot bloem om stuifmeel en honig te 
zoeken en brengt deze in het nest, waar ze tot een bijna 
vaste massa worden verwerkt. Is eindelijk een bol van vol- 
doende grootte bijeengebracht, dan wordt deze gedeponeerd 
bij den pas gemaakten afsluitingswand aan het uiteinde 
van den nestgang en daarna wordt er een ei bijgelegd. Ver- 
volgens wordt er een nieuwe dwarswand gemaakt van 
hetzelfde materiaal als de vorige, zoodat het ei met den 
voedselvoorraad in een volkomen afgesloten kamertje komt 
te liggen. Op dezelfde wijze gaat het dier nu voort met 
aandragen van voedsel, leggen van eieren en maken van af- 
scheidingsmuurtjes, totdat de geheele nestgang (met uitzon- 
dering van het ingangsgedeelte) gevuld is. Het aantal ka- 
mertjes is bij de verschillende soorten van Houtbijen en 
zelfs bij de individuen van dezelfde soort verschillend; in 
het algemeen bedraagt het echter zelden meer dan twaalf. 

Gedurenden den langen tijd, die voor het boren en het 
vullen van het nest wordt vereischt, zijn de wijfjes der 
Houtbijen buitengewoon op hun hoede tegen mogelijke 


— 468 — 


indringers en trachten elk levend wezen te verjagen, dat 
teveel in de nabijheid komt. Niet alleen de musschen, 
die zich op het dak zitten te vermeien, maar ook de 
mensch, zelfs de meest rustige voorbijganger, wordt als. 
een gevaarlijk individu beschouwd en weggejaagd. 

Neemt men niet dadelijk de wijk, dan blijft het dier 
onder nijdig gebrom om U heen vliegen en loopt men 
rondom het gebouw, dat het zich tot nestplaats heeft ge- 
kozen, dan volgt het U voortdurend. Tot het gebruik 
van den angel gaat het dier niet licht over, misschien wel 
wetend, dat het van dit orgaan maar ééns pleizier kan 
hebben. De angel toch der vrouwelijke Houtbijen, is, even- 
als die der Honigbijen, van weerhaken voorzien, zoodat. 
hij bij het steken afbreekt, wat in den regel den dood van 
het dier ten gevolge heeft. 

Niet minder naijverig zijn intusschen de mannetjes, hoe- 
wel hier meer de liefde alleen in het spel is. Van zijn 
uitkijkpunt houdt hij voortdurend een oogje in het zeil 
en ziet in elk levend wezen een medeminnaar; vogels, 
vlinders, kevers, alles wordt verjaagd en het is merkwaardig 
om te zien, hoe alle dieren zich laten intimideeren door 
den brommenden nijdas, die toch feitelijk over heel weinig 
hulpmiddelen beschikt om, zoo de nood aan den man kwam, 
aan zijn bangmakerij eenigen klem bij te zetten. Evenals de- 
priesters van het oude Rome, van wie wordt verteld, dat 
zij bij ’t elkaar ontmoeten op straat moeite hadden hun 
lachen te bedwingen om de onnoozelheid en domheid van 
het volk, dat ze geheel in hun macht hadden, schijnen. 
de mannelijke Houtbijen van elkaar te weten, hoe onbetee- 
kenend ze eigenlijk zijn; men ziet althans, dat zij op vrij 
goeden voet met elkander leven, ook al liggen hun operatie- 
terreinen dicht bijeen. 

Niet alleen om te fourageeren voor het toekomstige- 
kroost, maar ook om in eigen onderhoud te voorzien, be- 
zoeken de Houtbijen allerlei bloemen, waar zij zich aan de 
zoetachtige afscheidingsproducten der kroonblaadjes te goed. 


— 469 — 


doen. Of deze producten wel bij alle bloemen even on- 
schuldig zijn als suikerwater, moet met recht worden betwij- 
feld. Men ziet namelijk soms Houtbijen op den grond lig- 
gen, volkomen onbeschadigd, maar met alle symptomen van 
den „kennelijken staat”. Houdt men zulk een insect 
onder observatie, dan blijkt het, dat na eenige uren zijn 
roes is geweken. Er staan hier in den Plantentuin eenige 
boomen, die in dit opzicht als ware oorden der verderfe- 
lijkheid zijn te beschouwen; zoo dikwijls ze bloeien, is de 
grond eronder reeds in den vroegen morgen met dronken 
Houtbijen bezaaid, een schouwspel, dat den geheel-ont- 
houder een stuip op het lijf zou kunnen jagen. 

Gelukkig blijven dergelijke tooneelen voor de jonge 
Houtbij verborgen. Deze ligt rustig in haar kamertje en 
begint na het verlaten van het ei te vreten aan den voor- 
raad stuifmeel en honig, door de zorgen der moeder daar 
gedeponeerd. Evenals alle bijenlarven, heeft ook deze 
het voorkomen eener made; zelfs een kop is niet of nauwe- 
lijks te onderscheiden. 

Na eenige weken is de voedselvoorraad opgeteerd, maar 
de larve heeft dan haar volle grootte bereikt en verpopt 
zich. Dit heeft natuurlijk het eerst plaats met de larve, 
die uit het eerstgelegde ei is gekomen, zoodat, wanneer 
uit de pop een jonge Houtbij te voorschijn komt, deze niets 
anders heeft te doen, dan het muurtje door te breken, 
dat haar van de buitenwereld scheidt. De tweede kan dan 
ook gemakkelijk naar buiten komen en op deze wijze 
verlaten alle jonge bijen achtereenvolgens het nest. 

De schade, die de Houtbijen aanrichten, kan, vooral in 
weinig of niet bewoonde gebouwen, soms zeer aanzienlijk 
worden en eene vernieuwing van het houtwerk noodza- 
kelijk maken. Ook het afbreken van de uiteinden van 
daklatten moet dikwijls op hunne rekening worden gesteld. 
Twee omstandigheden beperken echter de schade: ten 
eerste het meermalen gebruik maken van denzelfden nest 
gang; ten tweede het voorkomen van parasieten. Over 


— 470 — 


deze laatste willen wij hier nog een en ander mede- 
deelen. 

Ik vermoed, dat vele lezers wel van aanzien de fraaie, 
lakroode kevers zullen kennen, die men niet zelden op den 
grond ziet liggen of rondkruipen onder dé afdaken, wel 
ker latten door Houtbijen zijn aangetast. Deze kevers be- 
hooren tot de familie der Meloidae (waarvan de zoogenaamde- 
Spaansche Vlieg wel de bekendste vertegenwoordiger is); 
hun wetenschappelijke naam is Horia cephalotes, Oriv. Zij 
zijn gekenmerkt door een bijzonder breeden kop, die met een 
paar krachtige, slanke en zeer puntige kaken is gewapend; 
door een, naar verhouding kleinen thorax en door de weeke, 
als het ware niet voldoende uitgegroeide dekschilden. 

De levensgeschiedenis nu van deze kevers is op zeer 
samengestelde, maar nog verre van voldoend bekende 
wijze met die der Houtbijen verbonden. Met zekerheid 
weet men nog slechts, dat men bij opening der kamer- 
tjes van de nesten der laatste soms geen bijenlarve, 
maar een keverlarve vindt, die niet eens gemakkelijk 
daarvan is te onderscheiden. Onder den invloed van hare 
parasietische levenswijze toch heeft die keverlarve even- 
eens den vorm eener made aangenomen; alleen een paar 
vudimentaire pooten wijzen op hare afkomst. 

In aanmerking nemende echter hetgeen van andere, 
eveneens parasietische larven van deze familie van kevers. 
bekend is, zal de toedracht der zaak ongeveer op het vol- 
gende neerkomen, waarbij ik er echter nadruk op leg, 
dat wij ons op het gebied der onderstellingen bewegen. 

De wijfjes van deze roode kevers leggen vermoedelijk 
hunne eieren op of in den grond en deze eieren geven het 
aanzijn aan zeer kleine en hoogst bewegelijke larven, die 
zich over den naburigen plantengroei verspreiden en zich 
bij voorkeur in de bloemen vestigen. Dààr vinden zij 
gelegenheid, zich fluks vast te klampen aan de bijen, wes- 
pen en vliegen, die deze bloemen komen bezoeken. Het 
laat zich hooren, dat een verbazend groot percent van 


— 471 — 


deze Horia-larven te gronde moet gaan, want zij komen 
alleen dan verder, wanneer zij op het lichaam eener Hout- 
bij zijn aangeland. En zelfs dan nog niet; immers, wanneer 
die Houtbij bij ongeluk een mannetje is, blijft de kans op 
hun voortbestaan nog gering. 

Aangenomen echter, dat zulk eene kleine larve op een 
vrouwelijke Houtbij is terecht gekomen, dan vindt zij in 
de dikke beharing voorloopig eene goede schuilplaats. Het 
is nu maar zaak voor haar, die schuilplaats niet te verla- 
ten, voordat het juiste oogenblik is aangebroken, d w z. 
het oogenblik, waarop de Houtbij een eilegt. Gelukt het 
der larve, zich met dit ei in het kamertje te laten opslui- 
ten, dan is zij gered; in alle andere gevallen is zij onher- 
roepelijk verloren. Het gaat haar als den mensch, van 
wien gezegd wordt, dat zelfs den meest rampspoedige één. 
maal in zijn leven een goede kans wordt geboden. 

Het eerste, dat der larve te doen staat, is zich in hare 
nieuwe omgeving van de alleenheerschappij te verzekeren. 
Dit valt haar trouwens niet moeielijk; het weerlooze ei is 
spoedig onschadelijk gemaakt en opgegeten. Dan breken voor 
haar de gulden dagen aan en om nu des te meer op haar ge- 
mak van de voor haar gereed liggende voorraden te kunnen 
genieten, ondergaat zij eene vervelling, waaruit zij te voor- 
schijn komt als de nagenoeg pootlooze made, welker mond- 
deelen bij uitnemendheid geschikt blijken om het zachte, - 
smakelijke voedsel op te nemen, dat de bedrijvige Houtbij 
met zooveel moeite voor haar eigen kind had bijeengebracht. 

Wij zullen niet ver van de waarheid zijn, wanneer wij 
voor de larven van Horia cephalotes eene dergelijke, inder- 
daad min of meer avontuurlijke levenswijze aannemen. 
Misschien vindt deze of gene in het bovenstaande aanlei- 
ding, de zaak eens verder na te gaan. Bijzondere moeie- 
lijkheden zal, na de hier gegeven aanwijzingen, zulk een 
onderzoek niet opleveren; het is in hoofdzaak een kwestie 


van geduld, van tijd en van geluk. 
de Gn K. 


NNI el ee" 


NN 


HEESTERS IN DEN TUIN. 


Onder de in het vorige opstel genoemde Graptophyllum’s 
bevinden zich eenige Australische variëteiten, die hier 
en daar op Java reeds verspreid zijn en die voor de lief- 
hebbers van bontbladerige planten, mooi materiaal leveren 
voor bonte heestervakken. Eén ervan heeft donkergele, 
één paarschroode en één witbonte bladeren; de eerste 
blijft het laagst, de laatste groeit het hoogste op, zoodat 
de gele aan den rand, de roode daaropvolgende en de 
witte in het midden van het vak geplant kunnen worden. 
Men krijgt zoodoende variatie genoeg, om een fraai geheel 
te vormen, indien het snoeimes slechtseen weinigje helpt 
en enkele te welig groeïende takken wegsnijdt. 

Dergelijke vakken met bontbladerige heesters behooren 
niet in kleine tuinen te huis, slechts in grootere tuinen 
en parken komen zij goed tot hun recht. 

Ik moet hier echter opmerken, dat men met het aan- 
brengen van bontbladerige planten in den tuin voorzichtig 
moet zijn. Te veel kleur, ofschoon het de nieuwe richting is, 
in den tuin, voldoet dikwijls niet, het geeft iets onrustigs. 
De natuur leert ons, dat groen in het landschap moet 
overheerschen; zoo behoort het in den tuin ook, groen 
geeft een rustige, aangename stemming, waarop de heldere 
kleuren der bloemen mooi uitkomen. 

Wij kunnen echter in warme vochtige streken, waar 
een welige plantengroei bestaat en gewoonlijk een 
krachtige bladontwikkeling plaats heeft, wel eens te veel 
van al dat groen krijgen, en wanneer wij er dan door de 
bloemen niet voldoende kleur in kunnen brengen,leveren 
bontbladerige planten, als genoemde Graptophyllum’s ons 
daarvoor een uitmuntend materiaal. 


— 478 — 


Zooals ik in het vorige opstel reeds mededeelde, is de 
Soendaneesche naam voor Graptophyllum, handeuleum. 
Fiver geeft er verschillende namen voor op, o.a. voor Ambon; 
aylilien, hij zegt dat de plant door geheel Indië bekend is 
als sierplant en voor omheiningen van tuinen. Men gebruikt 
de bladeren tot reiniging van het hoofdhaar en als rijpma- 
kend middel op allerlei gezwellen enz.; dangora, Maleisch, 
daun bisolan Demong, javaansch; daun prada, daun teman, 
daun poeding, maleisch. De inheemsche variëteiten zijn wel 
mooi, zij hebben echter bij lange na niet de heldere kleuren 
der ingevoerde Australische. 

Onder de planten, die mooie gekleurde en gevormde 
bladeren hebben, mogen ook de Codiaeum’s, hier meer als 
Croton’s bekend, genoemd worden. In de jaren, ongeveer van 
1880 tot 1885, beleefden wij hier een verschijnsel, dat wel in 
navolging van den z.g. historischen dwazen tulpenhandel 
in Nederland, den dwazen Croton-handel genoemd werd. 
Wij kweekten hier reeds lang eenige inheemsche soorten 
en verscheidenheden dier planten. Kort voor genoem- 
de jaren werden verschillende mooie variëteiten, meest 
uit Australië, hier ingevoerd. Deze vielen bijzonder in den 
smaak van Chineezen en inlanders, er kwam nog wat bijge- 
loof bij en de resultaten waren, dat er honderden guldens 
dikwerf voor kleine exemplaren besteed werden. Men gaf 
ze allerlei mooie namen als: boentoet ajam, b. noeri, b. 
matjan, b. merak, mangkok mas en dergelijke, en het wa- 
ren niet altijd de mooiste waarvoor de hoogste prijzen 
besteed werden. Zoo stond hier in den tuin een krachtig 
exemplaar van een geelbonte Croton, door knopvariatie 
ontwikkelde zich daaraan een takje met groote groene 
bladeren; een gegoed Chinees, die het opmerkte, bood er 
honderd gulden voor, zeggende dat het de zeer zeldzame 
koeping gadja was. 

Er werd toen heel wat handel in Croton’s gedreven, en 
menigeen, die handig partij van die gelegenheid wist te 
trekken, verdiende er een aardig duitje mede. Ik heb van een 


— 414 — 


dergelijken handel in andere plantensoorten hier nooit ge- 
hoord, het was een eigenaardig verschijnsel, te meer daar 
gewoonlijk weinig geld voor sierplanten besteed wordt. 
Het duurde trouwens niet lang en weldra behoorden die 
hooge prijzen tot de geschiedenis. 

Men zag toen veel Croton’s in de tuinen, sommige duldden 
er niets anders in. Om boven reeds genoemde reden was 
al dat bont niet mooi, er was te veel overdrijving in en 
spoedig kwam de reaktie, uit vele tuinen werden zij ver- 
bannen; ook hierin ging men weer te ver. 

Er zijn verscheidene variëteiten onder de Croton’s, die ten 
volle hun plaats in den tuin verdienen, maar het gaat er 
mede als met veel andere, zij worden dikwijls verwaar- 
loosd en zien er stokkerig en kaal uit. 

Zooals het met meer heesters het geval is, hebben zelfs 
de Croton’s eenige zorg noodig; de verwaarloozing dezer 
nog korten tijd zoo hoog gewaardeerde planten en de 
reaktie die er na de overdreven liefhebberij ontstond, zijn 
de oorzaken, dat er thans weer te weinig op gelet wordt. 

Wij kunnen de Croton's nog wel in den tuin gebruiken 
als sierplanten, maar daa moeten wij eerst letten op de 
talrijke variëteiten en op de groeiwijze. Er zijn er 
onder die hoog opgroeien en zich weinig vertakken, 
andere blijven lager en vertakken zich sterker. Ook de 
kleur der bladeren is voor het uitplanten van beteekenis; 
zoo is een eenigszins groot vak met geelbladerige variëtei- 
ten zelden fraai; over het algemeen zijn groote vakken 
met bontbladerige heesters niet aan te bevelen, daarom een 
klein vak, met een juiste keuze der grootte van de planten, 
zoodat de lagerblijvende aan de kanten en de hoogere in 
het midden komen, verder een behoorlijke verdeeling der 
kleuren. Behalve geel, dat in de bladeren der meeste 
variëteiten domineert, hebben wij er rood, rose, bruin tot 
bijna zwart in. Laat men nu met inachtneming der grootte 
van de planten, de kleuren behoorlijk afwisselen, dan zijn 
er wel mooie vakken van te maken. 


— 415 — 


Men mag de heesters niet te dicht op elkaar planten, 
voor een korten tijd kan het wel goed staan, als een vak 
eene massa gelijkt, het gaat echter op den duur niet»: 
_want de planten zelf worden leelijk, zij verdringen elkaar 
en wij kennen de gevolgen daarvan; spichtig opgroeien 
kaal van onderen enz. De heesters moeten zoo ver van 
elkaar staan, dat zij elkaar niet raken, elke plant moet 
op zich zelf waargenomen kunnen worden, men moet de 
grond er onder zien Zijn zij zoo geplant, dan kunnen 
zij ook behoorlijk worden gesnoeid, de grond is gemak- 
kelijker te bewerken, te bemesten enz., kortom men kan 
het vak beter onderhouden. 

Behalve vcor vakken kunnen enkele Croton-variëteiten 
ook met succes als alleenstaande plant in het gazon eene 
plaats vinden. Men kieze daarvoor de variëteiten, die zich 
veel vertakken ;er zijn eenige, die zich zeer goed in bepaalde 
vormen laten kweeken, zooals in niet te hoogstammige kroon- 
boompjes. Dat is als de plant eerst eene rechte stevige stam 
heeft, en daarop een zoo rond en dicht mogelijken kroon ; 
vooral de kleinbladerige soorten leenen zich hiervoor wel. 

Er is veel geschreven over het mooie of niet mooie van 
dergelijke regelmatig gesnoeide boompjes, er zijn warme 
vereerders en hartstochtelijke tegenstanders van, maar in 
een modernen tuin verlangt men het. Ofschoon ik een 
tuin waarin alles in zulke stijve vormen gesnoeid is, af- - 
schuwelijk vind komen enkele dier vormen, in de nabij- 
heid van de woning, om als het ware een overgang te vor- 
men van de rechte lijnen der gebouwen tot de meer losse 
van de vrije natuur, wel tot hun recht. 

Het kost echter wel moeite, om de planten in die regel- 
matige vormen te kweeken en op den duur te houden. 
Niet slechts geregeld snoeien, maar ook het binden aan 
stokjes van de takken op de plaats waar men ze wenscht 
is er voor noodig. Deze stokjes kunnen later,als de vorm 
verkregen is, weer weggenomen worden. 

Ook in vakken of in randen van verschillende heesters 


— 476 — 


door elkaar, kan hier en daar een kleurige Croton wat le- 
ven in het groen brengen. Het verschil tusschen bloemen 
en bontgekleurde bladeren is, dat men over de eerste niet 
altijd beschikt, over sommige maar eens in het jaar, ter- 
wijl de bonte bladeren zich altijd aan de plant bevinden. 

Bij gebrek aan bloemen, kunnen gekleurde bladeren ook 
goede diensten bewijzen in bouquetten en bloemstukken, 
vooral Croton-bladeren zijn hiervoor zeer mooi. 

Eenige onbeschaafde volken uit het Oosten van onzen Ar- 
chipel versieren zich bij feestelijke gelegenheden met Croton- 
bladeren. Zoo zag ik de bewoners van Zuid-Nieuw-Guinea 
zich er mede tooien. Zij planten in hunne tuinen, behal- 
ve voedingsgewassen, dikwijls ook Croton’s. 

De chef der firma Verror in Londen, een der grootste 
en belangrijkste bloemisterijen in Engeland, bezocht eenige 
jaren de tropen ; hij schreef over hetgeen hij daar zag lezens- 
waardige brieven aan de „Gardeners Chronicle”. In een 
daarvan vond ik eene opmerking, die mij trof; hij zeide 
van de Croton’s: „deze prachtige bladplanten, die wij met 
veel zorg en moeite in onze warme kassen kweeken en 
die door de meeste bezoekers bewonderd worden, groeien 
hier maar zoo in de tuinen, groote heesters ervan staan 
bijna op ieder erf. Zy groeien daar als van zelf; het trof 
mij echter, zooveel ziekelijke en zwakke exemplaren er 
zich onder bevonden, De weinige zorg, die de Croton’s 
behoeven, was hun nog onthouden, doode, ziekelijke, 
of zwakke takken waren niet weggesnoeid ; de grond er onder 
was dikwerf steenhard, op andere plekken stonden zij zoo 
dicht bij elkaar, dat zij zich onmogelijk normaal konden 
ontwikkelen” Genoemde heer maakte vele en zeer gegronde 
aanmerkingen over de tuinen in de tropen, die dikwijls ver- 
waarloosd worden, terwijl zij toch zoo mooi kunnen zijn. 

Bij de keuze van heesters voor onze tuinen, hebben wij nog 
een voornamen factor buiten bespreking gelaten, waarmede 
wel degelijk rekening gehouden moet worden. Ik bedoel het 
verschil in bodem maar meer nog in klimaat. Planten, 


— 417 — 


die op de eene plaats welig groeien, zullen op een andere 
kwijnen of ten minste minder goed gedijen. Hetligt voor 
de hand, dat in de heete kustplaatsen een andere vegeta- 
tie bestaat dan in het hooggebergte, maar een veel ge- 
ringer verschil is dikwijls al voldoende voor sommige ge- 
wassen, om aanzienlijke veranderingen in groei te vertoo- 
nen. Zoo ziet men te Batavia nog al veel in de tuinen 
prachtexemplaren van Pisonia alba Spanogh; een groote 
boomachtige heester, daar bekend onder den naam van 
kohl Banda, wel verbasterd tot kohl Blanda. Volgens 
RumePuius is de plant in de Molukken overal bekend, ech- 
ter uitsluitend in de benedenlanden; in het gebergte treft 
men haar piet aan, ook op Celebes zou zij in het wild 
groeien en op Bima en Bali wel aangeplant worden onder 
den naam van Moluksche kool of sajoer poeti, op Banda 
heet zij Talla. 

Zooals ik boven zeide, ziet men er te Batavia pracht- 
planten van, vrij hoog, meer gelijkende op een kleinen 
boom dan op een heester, dikwijls in een zuiveren pyra- 
midalen vorm, tot op den bodem toe vertakt, de bladeren 
zijn groot en gaaf, geelachtig groenen de jongere lichtgeel, 
bijna wit, kortom het is een bijzonder fraaie boomheester. 
De plant kan door stekken gemakkelijk voortgekweekt wor- 
den; een stevige tak, in den grond gestoken, bewortelt 
spoedig en groeit tamelijk snel tot een krachtige heester 
op. Een mooie combinatie krijgt men door de z.g.roode- 
bruidstranen, Antigonon leptopus er in te laten klimmen. 
De schitterend roode bloemen van genoemde klimplant 
vormen een heerlijk contrast met de groote lichtgele bladeren 
van Pisonia alba 

Plant men nu een stek of zelfs een reeds ontwikkelde 
heester van deze Pisonia te Buitenzorg, dan zal hij wel 
bewortelen, maar in negen van de tien gevallen blijkt het. 
een kwijnend exemplaar, dat niet in vergelijking kan komen 
met individuën van dezelfde soort te Batavia. Een enkel, 
zeidzaam exemplaar ziet er dragelijk uit. Trouwens te 


— 478 — 


Batavia wil de Pisonia ook niet overal even goed groeien 
en het is niet altijd gemakkelijk uit te maken, waaraan 
het ligt. Zoo plantte ik jaren geleden een groep Pisonia’s 
op het erf van het paleis op het Koningsplein te Batavia, 
zij kwijnden echter en na er gedurig wat mest bijgedaan 
te hebben enz. moesten ze opgeruimd worden, omdat ze 
niet mooi werden. 

Een andere Pisonia is in de indische literatuur beter 
bekend, ik bedoel P. sylvestris T. et Bd., de z.g. widjojo Koe- 
soema van Noesa Kembangan. Genoemde plant heeft een 
eigenaardige geschiedenis, waarover ik in het tweede deel 
van Teysmannia in 1891, een en ander mededeelde. Aan- 
gezien de meeste mijner lezers wel niet in het bezit van 
dat deel zullen zijn, kan het zijn nut hebben, het hier in 
het kort te herhalen. | 

P sylwestris was reeds lange jaren bij de Javanen be- 
kend en stond bij hen in groote achting, zelfs in den reuk 
van heiligheid, Voor de Europeanen was zij met een ge- 
heimzinnigen sluier bedekt, en het heeft veel moeite gekost 
en jaren geduurd voor deze sluier opgelicht kon worden, 
en het geheim aan den dag kwam. JUNGHUHN zegt ervan: 
„Volgens verhalen van de Javanen groeit aan het Zuider- 
„strand van Noesa Kembangan een geheimzinnige plant: 
„die nergens anders gevonden wordt. Zij komt slechts 
„voor op een paar rotsachtige eilandjes, die zich nagenoeg 
„kaarsrecht uit den oceaan verheffen en slechts met veel 
„moeite en levensgevaar te naderen zijn, alleen bij zeer 
„kalme zee gaat het door middel van ladders, die in de 
„prauwen rusten. Op eene rots, Bandong lalaki komen 
„planten voor, die niets dan mannelijke bloemen voort- 
„brengen, terwijl op de andere Bandong perampoean 
„planten groeien, die slechts vrouwelijke bloemen produ- 
„ceeren. Het eerste eilandje ligt op 15, het andere op 12 
„Rijnlandsche roeden van de zuidkust van Noesa Kem- 
„bangan. 

„In vroegere tijden toen de macht der vorsten op Java 


— 419 — 


„nog onbeperkt was, was het ten strengste verboden van 
„deze planten iets te plukken, en was er geen mindere straf 
„op deze overtreding gesteld, dan die des doods; niemand 
„mocht ze hebben, zelfs de soesoehoenan van Soerakarta 
„mocht zich slechts eens in zijn leven tooien met de geurige 
„bloemen van de Widjojo Koesoema, dit was op den dag 
„zijner kroning. 

„Een groot gezantschap, bestaande uit rijksgrooten, ver- 
„gezeld van een talrijk gevolg, toog dan op weg van Solo 
„naar Noesa Kembangan, om de heilige bloemen te halen; 
„een beambte wiens eenige functiën bestonden in het plukken 
„der bloemen en die over te reiken aan de gezanten, zorgde 
„voor een voldoenden voorraad. Nadat de stengels der 
„bloemen door vochtige aarde omringd waren, werden ze op 
„eeuzilveren schotel geplaatst en tegen de zonnestralen be- 
„schut door een pajong. Door een aanzienlijk gewapend gelei- 
„de vergezeld, werd nu de terugtocht naar Soerakarta onder- 
„nomen. Het was een soort zegetocht, want overal werd 
„door de bevolking der streken, waardoor de stoet trok, de 
„noodige eer aan de heilige bloemen bewezen.” 

In Mei 1847 ontving JUNGHUHN van den toenmaligen 
Assistent Resident van Tjilatjap, den heer Noordziek, tak- 
ken met bloemen van de Koesoema Widjojo, die hij gekre- 
gen had van den beambte belast met het plukken der 
bloemen bij de kroning van den Soesoehoenan. Toen 
JUNGHUEN de plant wilde onderzoeken, waren, jammer. 
genoeg, de bloemen verloren gegaan; het bleef daarom 
nog altijd geheim, met welke plant men eigenlijk te doen 
had. 

Eerst later gelukte het aan TEYsSMANN den sluier op te 
lichten ; hij zegt er van : „mijns inziens is de oorzaak, waarom 
de naam der plant zoo lang geheim bleef en gedurende 
zoo langen tijd de nieuwsgierigheid opwekte, gelegen in 
het feit, dat men meende, dat zij slechts op de genoemde 
plaats en nergens anders voorkwam. Deze meening is 
onjuist, want wat men er ook van zegt, ik heb de plant 


op verschillende andere plaatsen gezien; ofschoon zij niet 
overal in bloei komt, is zij toch zoo kenbaar, dat men haar 
op het eerste gezicht gemakkelijk herkent”. 

De Heer H. C. vaN DER WvyckK, zond in Juni 1854 eenige 
stekken van de Koesoema Widjojo aan ‘s Lands Planten- 
tuin, die alle slaagden, zoodat de tuin sedert dien tijd in 
het bezit is van deze merkwaardige plant, en het raadsel 
dus weldra opgelost kan worden. 

TEyYsMANN geeft als groeiplaatsen nog op Bali, hij zag 
haar daar op Boeleleng; de Balinezen beweerden hunne 
planten nooit in bloei gezien te hebben en waren zeer 
verwonderd, toen hij hun mededeelde, dat zulks op andere 
plaatsen wel het geval was; zij noemen haar Dagkdagkch. 
Op Karimon-Djawa groeit zij aan het zeestrand en noemt 
men haar Sentalang, de inboorlingen beweren, dat de plant 
daar niet slechts mild bloeit maar ook vrij regelmatig 
vruchten geeft. Eindelijk vond TEyYsMANN te Boengkoelan 
eenige planten volop in bloei, de bloemen munten volstrekt 
niet uit door schitterende kleuren of schoone vormen, ze 
zijn echter zeer welriekend, de geur komt eenigszins over- 
een met die der Heliotropen-bloem. 

Door TeEysmANN en BINNENDIJK werd aan de Widjojo 
Koesoema de naam van Pisonia sylvestris gegeven. De 
plant komt zooals gezegd is in vorm en groei vrijwel 
overeen met Pisonia alba, groeit echter minder regelmatig 
en de bladeren missen de heldergele kleur der laatstge- 
noemde, zij zijn lichtgroen. 

Nog een andere merkwaardige boom van dit geslacht is 
Pisomia excelsa Br, Kitjouw, die ook al meer in dit tijd- 
schrift besproken is. DR. KooRrpeRs zegt ervan, dat hij in 
Augustus 1888 in het Oengaran gebergte deze z.g. vogel- 
vangende boom zag, die toen rijkelijk vrucht droeg; de 
geheele bodem onder den boom was dicht bedekt met 
duizenden der eigenaardige onderling vast aan elkaar kle- 
vende vruchten. De lijm, die zich op den buitenkant der 
vruchten bevond, was zoo kleverig, dat aan een enkele 


— 481 — 


vrucht een groote krant van den grond opgenomen kon 
worden. Een ontelbaar aantal insekten was aan de vruch- 
ten vastgekleefd en voor een gedeelte reeds dood, ook het 
onder den boom liggend netwerk verkeerde in hetzelfde 
geval, aan een enkel vruchtje kleefden soms 5 à 6 insekten 
vast, aan sommige vruchten zaten ook donsvederen van 
vogels, die er blijkbaar aan vastgekleefd waren, maar zich 
ten koste van eenige veeren konden losrukken. De inlan- 
ders verzekerden uitdrukkelijk, dat zij niet zelden ook doode 
kleine vogels, vooral de koetilan, aan de vruchten vast- 
gekleefd vonden. 

Het is te begrijpen, dat de vruchten, die aan het lichaam 
van grootere vogels blijven kleven, op deze wijze op vrij 
grooten afstand verspreid worden en dat het een middel 
is, waardoor de zaden, als zij daar op den grond terecht 
komen en kiemen, op verwijderde plaatsen boomen der- 
zelfde soort doen ontstaan, dus een praktisch verspreidings- 
middel opleveren. 

W. 


Teysm, XVII, 31 


NN ONIN 


TRIDAX PROCUMBENS L. (SipHAwöLö). 


Het geslacht Tridax, hetwelk tot de veelvuldigvoor- 
komende familie der Compositeae behoort, bevat een 7-tal 
soorten, waarvan er een, Tridax procumbens, in verschillende 
tropische gewesten, o. m. op Java, verwilderd voorkomt. 
Volgens Boerlage’s „Handleiding tot de kennis der Flora 
van Ned-Indië” behooren de verschillende soorten in Ame- 
rika thuis. Tridax procumbens is bij de Inlanders zoowel 
in Oost- als in West-Java bekend onder den naam van Sid- 
hawölö. Op verzoek van den Administrateur van den Cul- 
tuurtuin werd door bemiddeling van den Houtvester Dray- 
ton Lee eene hoeveelheid zaad van bovengenoemd gewas 
verkregen. 

De bedoeling was na te gaan of deze plant geschikt 
zou zijn, om als grondbedekking in jonge koffietuinen te 
worden aangewend. Voor hen, die deze plant niet mochten 
kennen, diene de volgende, uit reeds genoemde Handlei- 
ding, overgenomen beschrijving van het geslacht Tridax. 

Hoofdjes ongelijkslachtig, straalbloemig. Straalbloemen 
vrouwelijk en vruchtbaar. Omwindsel eivormig, klokvormig 
of half bolvormig. Omwindselbladeren in weinige rijen, 
weinig in grootte verschillend, of de buitenste korter, 
breeder en vliezig of niet korter en kruidachtig. Bloembo- 
dem vlak of bol, met vliezige kafschubben, die de bloemen 
aan de basis omgeven. Bloemkroon der vrouwelijke bloe- 
men lintvormig of min of meer tweelippig, waarbij de 
buitenste lip zeer groot, soms uitgespreid en 3 tandig-sple- 
tig of deelig is. De binnenste lip is daarentegen klein 2- 
lobbig of deelig, soms geheel rudimentair. Helmknoppen 
met spitsen top, aan de basis pijlvormig met kleine, spitse 
oortjes. Stijltakken der tweeslachtige bloemen vrij lang, 


— 483 — 


van binnen met breede, elkander in het midden bijna aan- 
rakende rijen van stempelkliertjes, van buiten met talrijke 
niet zeer dikke haren en aan den top een koort, of lang priem- 
vormig, rondom behaard, aanhangsel. Dopvruchtjes tolvormig 
(bij de soort in Ned-Indië)lang zijdeachtig behaard. Haarkroon 
bestaande uit CO, in een kafnaald eindigende, op buitenge- 
woon dikke borstels gelijkende, gevederde lange of korte kaf- 
schubben. 

Overblijvende, aan de basis vertakte, ruigharige of on- 
behaarde kruiden. Bladeren tegenovergesteld, ingesneden, 
getand of vinspletig of deelig, met weinige en smalle slippen. 

Langgesteelde hoofdjes van middelbare grootte. Bloem- 
kronen geel of die van de schijf groenachtig. 

Een gedeelte van een aanplant van Coffea stenophylla 
werd bestemd om met Sidhawölo bezaaid te worden. Vol- 
ledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat bedoelde koffie on- 
der een matige schaduw van Deguelia microphylla vol 
groeit Alvorens tot de uitzaaiing ter bestemder plaat- 
se over te gaan, werd de grond in strooken ter breedte 
van 1 M. in grove kluiten omgewerkt (ongeveer 4 patjoel 
diep). Deze bewerking is in een klimaat als het Buiten- 
zorgsche absoluut noodzakelijk, teneinde te voorkomen, 
dat het fijne zaad door hevige slagregens, eensdeels weg- 
gespoeld en anderdeels door de fijne zandige aarde bedol- 
ven en verstikt zal worden. Vervolgens werd het zaad 
op de aldus bewerkte strooken uitgestrooid. De kieming 
geschiedde regelmatig, ongeveer 3 à 4 dagen na de uit- 
zaaiing. Na 5 à 6 maanden vormden de planten een re- 
gelmatig verspreid gronddek. Hoewel de bodem geheel 
door de Sidhawölo bedekt werd, vormde het aldus ontstane 
gronddek geen dichte zodenmassa, zoodat de gaswisseling 
‘tusschen den bodem en de atmosfeer in geenen deele belem- 
merd werd. Toch was de stand van het gewas dicht 
genoeg om de ontwikkeling van allerlei onkruid te belet- 
ten. In den beginne werd het te welig opschietende 
onkruid uit den aanplant verwijderd, na een paar maanden 


— 484 — 


was de Sidhawöló echter krachtig genoeg om zelf het 
zich hier en daar ontwikkelende onkruid te onderdruk- 
ken De plant oefent tevens een gunstiger invloed uit op 
de physische gesteldheid van den bodem, eerstens door 
verbetering van de kruimelstructuur alsook door ver- 
meerdering van de humuslaag en ten tweede door het 
bevorderen van de vochthoudendheid van den bodem, waar- 
door deze, ook in den oostmoesson een gewenschte mate 
van, hetgeen de Duitschers „Bodenfeuchtigkeit” noemen, 
behoudt 

Vooral voor streken met een langdurige droge en warme 
Oostmoesson is deze laatste eigenschap van groot belang 

Ook zal de plant op hellende terreinen de afspoeling 
eenigermate kunnen tegengaan. In jonge tuinen zal men 
wellicht met een minder zware schaduw kunnen volstaan, 
indien eene regelmatige bodembedekking aanwezig is. 
Aan het onderhoud van den Sidhawoló aanplant behoeft 
zoo goed als geen zorg besteed te worden. 

Eventueel ontstane hiaten, veroorzaakt door het afster- 
ven van oude stengels, worden gemakkelijk door de plant 
zelf weder aangevuld, daar zij in het bezit îs van worte- 
lende stengels d w z. kruipende stengels, welke het ver- 
mogen bezitten, om bij de knoopen nieuwe wortels te vor- 
men. Ook bloeien de planten reeds na 5 à 6 maanden 
en brengen groote hoeveelheden zaad voort, waarvan al- 
licht een klein gedeelte ter plaatse zal kiemen, zoodat ook 
op deze wijze de aanplant opnieuw aangevuld en ge- 
deeltelijk verjongd kan worden. 

Op grond van dein:-den Cultuurtuin verkregen resulta- 
ten, meen ik dan ook H.H Planters proefnemingen met dit 
gewas, warm te kunnen aanbevelen De zaden kunnen 
door belangstellenden gemakkelijk van wildgroeiende plan- 
ten verkregen worden. 

Js Ho Hes 


Btz. Juli 1906. 


INN TT AAS 


HANDEL IN GROENTEN EN BLOEMEN IN PARIJS. 


Volgens de opgaven van het „Bulletin des Halles centrales” te 
Parijs, zijn de resultaten van den handel in groenten en bloemen 
gedurende het jaar 1905 over het algemeen zeer bevredigend ge- 
weest. Wat groenten en vruchten betreft, kon eene vermeerdering 
sedert het vorige jaar van 950.000 kg. geconstateerd worden. 

Vruchten en gr. in 1905, 14.463.940 kg. in 1904, 15.520.791 kg. 

Waterkers 5 D.S025640 „a 0, 5.781.840 „ 

Champignons 5 4 1SSEDoL Ms ee 4113335 4 

Wat betreft afgesneden bloemen: 

1995, 557.524 collies voor een waarde van 8.556.375 fr. 
1904, 723.970 „ res 3 „ 6.602.808 - 

De vermindering van de aangebrachte hoeveelheden Champig- 
nons is te wijten aan de moeielijkheden, die men in de teelt ervan 
hoe langer hoe meer ondervindt. 

De vermindering in het aantal collies bloemen is te zoeken in 
het feit, dat het voor de verzending billiijjker uitkomt, meerdere 
collies bij elkaar te pakken; de waarde is trouwens met bijna 2 
millioen fr. vermeerderd. 

De doppers gaven eene vermeerdering van 86.000 zakken. 

(Revue Horticole, No 10, 1906). 8 


NIEUWE LANTANA'S. 


Lantana’s staan hier als sierplanten niet bijzonder hoog aange- 
schreven. Ik heb de tjenté hier nooit als siergewas zien planten; zoo nu 
en dan doet de plant dienst in paggers, maar gewoonlijk is bet onkruid. 

Indien men echter de afbeeldingen ziet en de daarbij ge- 
voegde beschrijving leest, dan zijn de nieuwe tjenté’s wel mooi en 
verdienen zij een plaatsje in onzen tuin. Te meer daar wij weten, 
dat zij hier goed groeien en mild bloeien. 


— 486 — 


De beschrijving luidt als volgt: het zijn dwergplanten, die in 
de volle zon en in minder vruchtbaren grond mooie boschjes 
vormen, de bloemen staan niet zooals bij onze andere soorten 
ieder op zich zelf, zij zijn in groote bloeiwijzen dicht op elkaar 
geplaatst, zoodat een aanzienlijk aantal op eenigen afstand er als 
één groote bloem ui'ziet. 

De gelukkige winner van dit nieuwe ras, de heer Bruanr is 
nog doende het te verbeteren; de volgende variëteiten worden ge- 
noemd als bijzonder mooi: 

Orio, een half dwergachtigen, zeer compacten groei; bloemtuilen 
en bloemen groot en van een heldergele kleur. 

Francus, heeft een pyramidalen compacten vorm, met zeer don- 
kergroen loof, groote bloemtuilen ; de bloemen zijn helderrood met 
geel hart. 

Sylvaplana, blijft laag, zeer groote b'oemtuilen, bloemen zacht 
rose met iets stroogeel in het hart. 

Er wordt nu getracht nog andere rassen te kweeken; de eerste 
hiervan, door Bruanr ZL. Pictavi gedoopt, is verkregen uit eene 
kruising van de gewone Lantana met L. Sellowiana van Monte- 
video. Deze ziet er geheel anders uit; het zal niet zoolang meer 
duren of wij zien ze ook hier, de nakomelingen van onze verwilderde 
Lantana, die hier dikwijls als een lastig onkruid voorkomen. 

(Revue Horticole, No 10, 1906). We 


DJEROEK-CULTUUR IN DE KHASIA-HILLS. 


Hetzelfde eigenaardige verschijnsel, dat wij hier bij de teelt van 
ooft hebben, dat er namelijk streken zijn, waar sommige soorten 
bijzonder goed gedijen en heerlijke vruchten leveren, terwijl ze in 
andere soms niet ver daarvan verwijderde plaatsen, minder goed 
groeien, maar vooral een minderwaardig product geven, treft 
men ook elders aan. 

Een sprekend voorbeeld daarvan komt voor in een opstel in 
„the Agricultural Journal of India” van Januari 1906 over de djeroek 
cultuurin de z.g. Khasia Hills. Aan den voet van dat gebergte in 
Britsch-Indië ligt een strook’ grond, die bekend is om de heer- 
lijke djeroeks, die daar geteeld worden. De aanplantingen begin- 
nen in de vlakte en strekken zich tot op een hoogte van circa 
1500 vt. boven de zee uit. Achter de heuvelreeksen ligt het hoog- 


— 487 — 


land van Cherapunji, op eene hoogte van 4500 vt., dat het niet ge- 
waardeerde voordeel bezit, op den grootsten regenval van den gan- 
schen aardbodem te kunnen bogen. In die hooger gelegen landen, 
tot zelfs op 5000 vt. komen nog wel djeroekboomen voor, maar de 
vruchten zijn van inférieure kwaliteit. 

De streek, waar de djeroeks met voordeel kunnen gekweekt wor- 
den, is zeker niet grooter dan honderd vierkante mijlen. Van 
hieruit wordt het grootste gedeelte van Bengalen en Assam van 
djeroeks voorzien. Het is een zeer welvarende streek en deze wel- 
vaart is bijna uitsluitend aan de djeroek-cultuur te danken. Of- 
schoon de teelt uitsluitend in de Khasia districten plaats heeft, 
heeten de djeroeks in den handel Sylhet-oranjes. De reden hiervan 
is, dat de verkoop gewoonlijk plaats heeft door tusschenkomst 
van handelaars uit Sylhet. 

De groote aardbeving van 1897 vernietigde verscheidene djeroek- 
tuinen; het waren de beste, gelegen dicht bij de talrijke kleine 
riviertjes, waar de jaarlijksche overstroomingen en het daarbij achter- 
blijvende slib de tuinen bijzonder vruchtbaar maakten. Na die 
catastrophe zijn vooral de tuinen op de hellingen der heuvels 
uitgebreid. 

Behalve de cultuur van oranjes, worden er pinang en siri ge- 
teeld, vooral de laatste schijnt nog al voordeel af te werpen; peper 
en koffie worden er ook met succes aangeplant. Men verwondert 
zich hoe die kale rotsen zoo vruchtbaar kunnen zijn, maar ze 
liggen vol groote en kleinere steenen en keien, die den grond, welke 
anders door de vele regens weg zou spoelen, tegenhouden. Men 
maakt daar ook gebruik van, door de groote steenen op rijen te 
leggen en zoodoende een soort terrassen te vormen. 

Men zegt, dat de oranje het best groeit op zand, die uit kalk- 
steen ontstaan is De vruchten van Tyrna, waar de ondergrond uit 
dergelijk gesteente bestaat, worden geacht de fijnste te zijn. 
Andere streken van Khasia, waar zulks niet het geval is, leveren 
toeh ook zeer goede vruchten; zoo maakte dr. Bonavra eene anar 
lyse van grond uit een djeroekboomgaard aldaar, waar hij slechts 
19 pCt. kalk constateerde. 

Er wordt slechts eene variëteit geteeld; daar de inboorlingen de 
boomen echter uitsluitend door middel van zaad vermeerderen, be- 
staan er nog al verschillen. Zoo zijn er boomen, die zeer saprijke 
vruchten met dunne schil voortbrengen, terwijl andere en wel de 


— 488 — 


meeste, van wat mindere kwaliteit zijn en een dikke schil 
hebben. De eerste komen, omdat zij niet zoo goed over 
groote afstanden verzonden kunnen worden, nooit op de grooter 
markten, zooals Calcutta enz. 

De kunst van enten of oculeeren verstaan de inboorlingen daar 
nog niet, een enkele maal wordt wel eens door stekken vermeer” 
derd, dat zijn echter uitzonderingen; de gewoonte is zooals boven 
gezegd uitsluitend vermenigvuldigen door middel van zaad. Hier- 
aan wordt wel eenige zorg besteed; zoo worden de vruchten 
voor zaad slechts van uitgezochte boomen genomen, zij worden 
tot de volle riijpte aan den boom gelaten, nadat het zaad er 
uitgenomen is, wordt dit in een bak met water gedaan en de 
pitten, die drijven weggeworpen, slechts die zinken zaait men. Zij 
worden een paar dagen in de zon gedroogd en dan onmiddellijk 
gezaaid, omdat zij spoedig het kiemvermogen verliezen. Het uit- 
zaaien geschiedt gewoonlijk in de maanden December en Januari: 
Ongeveer vier voet boven den grond wordt een platvorm van 
bamboe vervaardigd, waarop een 4 à 5 duim dikke laag fijn- 
gemaakte aarde gebracht wordt. Hierin wordt het dun uitgezaaid 
en overdag bedekt, voor de directe zonnestralen, met pisangbladeren- 
Iederen avond wordt de grond bevochtigd, tot de zaden gekiemd 
zijn, hetgeen gewoonlijk na een veertien dagen, op- zijn hoogst na 
drie weken geschiedt. De kiemplantjes blijven tot Mei of Juni op 
het geïmproviseerde kiembed, waarna zij overgeplant worden op 
kweekbedden in een beschut hoekje van den tuin; hier plant men 
ze uit op ongeveer %/4 vt. van elkaar; uitgezonderd zoo nu en dan 
eens wieden wordt er niets aan gedaan Zij blijven daar van twee 
tot drie jaar staan, worden in het begin van den regentijd over- 


geplant en verder wordt er weinig zorg meer aan besteed. 
we. 


IMPATIENS OLIVERI. 


Wij kweeken hier thans twee zeer mooie bloeiende Afrikaansche 
Impatiens-soorten. De oudste is Impatiens Sultani, met bloedroode 
bloemen, die onder lichte schaduw zelfs in de benedenlanden mild 
bloeit. In het vorige jaar werd hier nog ingevoerd 1. Housrr met steen- 
roode bloemen, die tot nog toe in Buitenzorg niet bijzonder 
goed groeit; de plant heeft het er te warm of wij hebben er 
nog geen geschikt plaatsje voor gevonden. Waarschijnlijk is het 


— 489 — 


eerste het geval, omdat er thans een exemplaar van in de Berg- 
tuinen te Tjibodas prachtig staat te bloeien. Het is werkelijk iets 
moois; zulke mildbloeiende planten, met helder gekleurde bloemen, 
die het liefst onder lichte schaduw groeien, hebben wij niet veel. 

Eenige jaren geleden ontdekte M. J. Tromson te Lykipa in 
tropisch Afrika nog een nieuwe Impatiens, die door Sir John Kirk 
in Engeland werd ingevoerd en voor de eerste keer in Kew bloeide 
in Juli 1903. Prof, Orrver gaf haar den naam van Jmpatiens 
Thomsoni, naar den ontdekker. Daar het later bleek, dat er al een 
soort bestond, dat dien naam droeg, veranderde Warsox dien toen 
in J. Oliveri. 

De beschrijving ervan luidt als volgt: het is een fraaie plant, 
waarschijnlijk de grootste der Impatiens-soorten, de alleenstaande 
bloemen zijn in vorm gelijk aan die van /, Sultani en J. Holsti 
zij zijn echter grooter. De kleur varieert van bleek lila tot roze, 
de spoor is ongeveer 5 em. lang, de plant wordt 0.90 à 1.20 M. hoog. 

Gedurende de laatste zomer stond J. Oliveri in den vrijen grond 
in den tuin te Kew in bloei, zij maakte daar een prachtig effect. 

(Revue Horticole, No 10, 1905) w. 


DE VERARMING VAN DEN BODEM DOOR 
AANHOUDENDEN REGEN. 


In onderstaand tijdschrift is het volgende ook voor ons zeer 
belangrijke opstel uit het „Journal d’Agriculture” overgenomen. 

De heer GRrANpeau zegt daarin: „De regens en de lage tempera- 
tuur, die in de laatste maanden in Midden-Europa heerschten, heb- 
ben op den bouwgrond en dientengevolge op den plantengroei een 
minder gunstigen invloed uitgeoefend. 

Als de grond zooveel water opgenomen heeft, als hij er als het 
ware mede verzadigd is, kan er geen lucht meer indringen en 
heeft er geen nitrificatie meer plaats. Hieruit volgt, dat gedurende 
den winter en tijdens zware regens, de hoeveelheid opneembare 
stikstof in den bodem gelijk nul is. De stalmest, die kort voor 
of tijdens dien tijd in den bodem is gebracht, heeft evenals de 
plantenresten, die er van vorige oogsten in achtergebleven zijn, in 
niet voldoende mate den invloed der mieroben ondergaan, die de 
stikstof in opneembare nitraten omzet. 


— 490 — 


Die nadeelige invloed bestaat niet slechts in het verlangzamen 
of geheel ophouden van de nitrificatie in den grond, veel erger is 
nog de uitspoeling door dien overvloed van water. Terzelfder tijd 
dus dat het water, het werk der nitrificeerende mieroben parali- 
seert, brengt het de opneembare stikstof, die in gunstiger tijden in 
den bodem bereid zijn, in diepere aardlagen, waar het door de 
wortels der meeste planten niet bereikt kan worden. 

Tengevolge van die abnormale weersgesteldheid, is de bodem 
sterk verarmd aan nitraten. 

(Revue Horticole, No. 10, 1906) w. 


INNEN TTA Se NAS 


23. 
KORTE BERICHTEN. 
UrrGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 


RARP ORT 
DER IN DE CONTRÔLE-AFDEELING PLOEMBON, AFDEELING EN Resl- 
DENTIE CHERIBON, GEDURENDE) DEN WESTMOESSON 1905—1906 
GENOMEN PROEVEN MET HET BEPLANTEN DER VAN REGEN 
AFHANKELIJKE SAWAH'S MET BIBIT VERKREGEN 
VAN DROGE KWEEKBEDDEN. 


Zooals uit nevensgaanden staat blijkt, zijn deze proeven genomen 
in het district Ploembon in 2, in het distriet Gegesiklor in 9 en 
in het district Palimanan in 39 desa’s. 

Het district Ploembon bevat slechts een kleine uitgestrektheid 
van deze gronden, zoodat zelfs een der proefvelden, nl. dat der 
desa Pangkalan geen van regen afhankelijke sawah was, doch een, 
welke altijd eerst zeer laat voldoende water krijgt, om beplant te 
kunnen worden. De kweekbedden zijn aangelegd geworden op 
tegalgronden en op erven, en wel, voor de districten Ploembon 
en Palimanan in begin November en voor het district Gegesihlor 
in begin December 1905. De grond werd, nadat er een of twee 
buien regen waren gevallen, flink met den patjoel bewerkt en 
vervolgens met een knuppel de ‚kluiten fijn geslagen. Den volgenden 
dag werden deze bewerkingen herhaald, waarna de grond goed 
fijn was, en gereed om bezaaid te worden. 

Het zaad was uitgezocht en werd vooraf 3 uur gedroogd. Het werd - 
met de hand zoo gelijk mogelijk uitgestrooid en met fijne aarde bedekt. 

De kweekbedden werden nu zorgvuldig bewaakt gedurende 10 
à 12 dagen, waarna de bibit bereids een lengte had bereikt van 
2 Riijnl. duim. Nu werà zoo goed als niet meer naar de bedden 
omgezien, totdat de bibie groot genoeg was om overgeplant te 
worden en de proefvelden gereed gemaakt. Het nu uitgeplante 
materiaal was oud 40 tot 55 dagen. 

De gebruikte hoeveelheden padi benoodigd om 1 bouw te kunnen 
beplanten, loopen zeer uiteen. 

In de 2 desa’s van het district Ploembon konden met 87 en 89 
katti uitgelegd zaad slechts 432 en 493 R.R. beplant worden, in 
het district Gegesiklor kwam men met 40 katti uit ter beplanting 


— 492 —- 


van 1 bouw, doch soms was dit slechts voldoende voor 350 R.R, 
Evenzoo was in het district Palimanan benoodigd voor 1 bouw 
80 katti gabah, in enkele gevallen was dit nauwelijks voldoende. 

Deze verschillen zijn daaraan toe te schrijven, dat enkele desa’s zeer 
wijd, andere wederom gewend zijn de bibits zeer dicht opeen te planten. 

Het gewas heeft voldoenden regen gehad en er kwamen geen 
ziekten in voor. 

De tijdelijke droogte in het district Palimanan (zie hier onder) 
heeft weinig belemmering in den groei veroorzaakt, 

Het aantal dagen, waarin de padi snijbaar was, liep uiteen van 95 
(Gegesiklor) tot 105 (Ploembon) en 110 dagen (Palimanan). 

De sawah’s beplant met op de gewone wijze verkregen bibit, 
konden eerst later beplant worden, daar de grondbewerking voor 
de kweekbedden meer tijd kostte en men daarmede ook wachten 
moest, totdat er voldoende water was en werden deze dus ook 
later geoogst; de duur van het rijpen van dit padigewas, en de 
ouderdom der bibit, waren overigens dezelfde als die van deze der 
proefvelden. In de districten Ploembon en Gegesiklor slaagden de 
met gewone bibit beplante sawah’s dit jaar goed, ook voor een 
groot deel van het district Palimanan; voor het onderdistrict 
Soesoekan van laatstgenoemd district was dit evenwel niet het 
geval. Kort na het uitplanten kwam er gebrek aan regen en zijn 
vele dezer velden mislukt tot een uitgestrektheid van ruim 1000 
bouw. De met de zoogenaamde droge bibit beplante gronden 
hielden zich goed gedurende dezen tijd en konden reeds geoogst 
worden ruim een maand voordat daarvan sprake was bij de andere, 
indien die al oogstbaar waren, daar voor vele sawah’s de misluk- 
king een zoodanige was, dat er bijna niets viel te snijden. Alhoewel 
deze mislukking uit den aard der zaak te betreuren is, komt zij 
hier juist goed van pas cm de voordeelen van het gebruik van 
droge bibit nog meer waarneembaar te maken, voor welke overigens 
naar de cijfers in de bijlage van dit rapport wordt verwezen. 

Van de 50 genomen proeven geven 45 cijfers ten gunste van 
het gebruik der droge bibit, di. 90 pCt; een geeft een even groote 
productie (2 pCt.) en 4 geven voor de met natte bibit beplante 
gronden meerdere opbrengst (8 pCt). Welke de oorzaken van deze 
4 ongunstige uitkomsten zijn, is niet na te gaan, vermoedelijk is 
de reden daarin gelegen, dat er niet voldoende droge bibit was en 
deze dus te ver uit elkaar is geplant geworden. 


— 493 — 


De voornaamste voordeelen, welke deze proef heeft opgeleverd, zijn: 

1. Eerder planten en dus ook eerder oogsten, de padi kon 
ongeveer een maand vroeger gesneden worden. Dit is ook van 
belang, daar vlak voor den grooten oogst de padi schaarsch is en indien 
dus het product der droge sawah’s eerder verkregen kan worden, 
kan dit alvast een deel der riijstnood lenigen. 

2. Geregeld doorgroeien, niettegenstaande in het district Pali- 
manan een tijd gebrek aan regen was. 

3. Waar tengevolge van deze droogte de andere sawah’s niet 
slaagden (zie noot a in den staat) geven de proefvelden nog een 
bevredigend product. 

4. Bij 90 pCt. een meerdere opbrengst en wel bij 9 van beneden 
1 pieol (18 pCt.) bij 3 of 6 pCt. van 1 t/m 2 picol; bij 5 of 10 pCt. 
van 2 t/m 3 picol; bij 7 of 14 pCt. van 3 t/m 4 picol; bij 1 of 
2 pCt. van 4 t/m 5 pieol; bij 1 (2 pCt.) van 5 t/m 6 pieol; bij 5 
(10 pCt). van 6 t/m 7 picol; bij 2 of 4 pCt. van 7 t/m 8 picol. 
bij 3 of 6 pCt. van 8 t/m 9 picol; bij 1 (2 pCt.) van 9 t/m 10 
pieol; bij 1 of 2 pCt. van 11 t/m 12 picol; bij 1 of 2 pCt. van 
12 t/m 13 picol; bij 2 of 4 pCt. van 13 t/m 14 picol; bij 1 of 
2 pCt. van 14 t/m 15 picol; bij 1 of 2 pCt. van 15 t/m 16 piecol; 
bij 1 of 2 pCt. van 20 t/m 21 picol; en evenzoo bij 1 (2 pCt.) 
van 23 t/m 24 picol. 

Aangezien de hoegrootheid van de meerdere productie niet het 
grootste voordeel is, dat verkregen is, zijn hier slechts de cijfers 
der natte padi gegeven. Het grootste nut, dat verkregen is, bestaat 
daarin, dat de bevolking gezien heeft, dat men eerder oogsten kan, 
gewoonlijk meer product verkrijgt en, dat waar een met natte 
bibit beplante sawah mislukt is, de vlak er naast gelegene, met 
droge bibit beplant, een nog redelijk beschot oplevert. 

Gedurende den westmceson 1906-1907, zullen dan ook op verzoek 
der bevolking deze proeven doorgezet worden en zooveel mogelijk 
voor alle van regen afhankelijke sawah’s droge kweekbedden worden 
aangelegd. 

Ploembon, 25 Juni 1906. 

De Controle ur van Ploembon, 
Gezien (w.g.) A. ARDEsCH. 


De Assistent Resident van Cheribon, 
(w.g.) SIGAL. 


— 4094 — 


UITKOMSTEN der proefsnitten, der van regen afhankelijke sawah’s, DE 
wijze verkregen (natte kweekbedden). 


Verkregen product in 
Naam van de desa, Uitgestrektheid picols (nat) 


Naam van het 
Te waar de proef | beplant met 


district. is genomen. droge bibit. | van het 
proef veld 

Ploembon Wanakerta . . …} 432 R. R. 7.61 

: Pangkalan . …. …} 497 p 32.33 

Gegesiklor Ardjaw-koelon . 9.42 

: Djoengdjang 10.54 

4 Seroet. 3 3.30 

à Sende. 3 5.56 

5 Tegal Goeboeg. 6.94 

4 Oedjoengsemi 4.80 

k Goewa. 11 42 

E Kalimati „…. … 6.93 

4 Kaliwedi. . … 6.98 
Palimanan Palimanan . .… 9.803/4 
£ Kepoeh . . . 5.463/4 
1 Tjikensol. . … 9 911, 

Tjiloekrah . . 3.15 

e Balerante. …. . 4.50 

s Pegagan . / 6.85 

8 Loengbenda. . [Gu 
à Klangenan …. … 11.361/2 

5 Kebagoesan . … 2.15 

jn Djemaras. ° 3.47 

3 Pekantingan. … , 4 91 

5 Imba .… & Az 3.29 

fe Kertajasa. 8 6 12 

L Limbangan . = 6.51 

d Slangit He “7.14 

5 Boelak. — 71.94 

ke Tjiwaringin 4,13 

4 Gem pol 2.70 

Ee Kempek … 5.40 

’ Penangisan . 5.05 

ò Winong … 2.83 

n Gejongan. 5.18 

Á Bringin , 3.35 

Á Gala gamba. 2.17 


- — 495 — 


bibit van droge kweekbedden en van die, beplant met bibit op de gewone 


kregen product (nat) Alzoo van met droge 

Nier dezelfde om- bibit beplante sawah’s 

digheden verkeeren- | Opmerkingen. 
sawah’s op de oude meer minder 

e beplant per bouw. 


(nat) 

8.14 0.66 — Alle getallen zijn nat gewicht. 
26.24 6 28 DE 
24.48 13.20 == 
28.60 13 56 — a. In deze desa’s zijn de op 
12.52 0.28 — gewone wijze beplante sawah’s, 
20.48 1:46 — mislukt. 
23 12 4.64 — 
16,88 2.32 ‚— 
24 92 20.76 — 
24.25 3.47 
21.16 6.76 — 
36 00 3.23 — 
20.00 1.87 — 
43.00 — 3.34 
12 50 0.10 — 
17.00 1.00 — 
29.60 — 2.20 
36 00 0.16 — 
22.00 23.46 — 

8 50 2 50 — 
13.40 0.48 — 
14 40 5.24 — 
11.00 2.16 — 
20.80 3 68 — 
18.00 _ 8.04 — 
18.40 12.56 — 
25 00 6.76 — 
14.48 2,04 — 
12.48 — 1.68 
18.00 3.60 —- 
16.88 3.32 — 
17.18 — 5.86 
16.80 6 32 — 
12.60 0.80 — 


10.20 0.88 — 


— 496 — . 


Verkregen product 
Naam van de desa, Uitgestrektheid __picols (nat) — 


Naam a het waar de proef | beplant met d. í 
district. 4 


is genomen, droge bibit. |van het per 
proef veld bous 


Palimanan Gintoeng Kidoel …}, 9.73 
ie n Tengah . 3.05 
. Babakan . , 3.90 
’ Boedoer . . . . 5.81 
e Soesoekan . . . 2.60 
N Gintoenglor . IT 2.11 
k Tangkil Ù 5.15 
“ Wijong … … As 3.14 
/ Kedong? Lor ee 4.11 
Bodjongkoelon . | 5.07 
ë Kèdjiwan: … „an 1.54 
e Djatipoera . . . 4.00 
E Oedjoenganom . .… 5.15 
À Boendermire. …. 4,70 
K Oedj. Gebang . |; 4,15 


— 497 — 


kregen product (nat)| Alzoo van met droge 
‚ onder dezelfde om-| Pibit beplante sawah’s 
ndigheden verkeeren- Opmerkingen. 
sawah’s op de oude meer minder 

ze beplant per bouw. 


(nat) 
14.88 0.04 — 
12.08 0.12 — 
7.92a 7.68 — 
19.68 3.56 — 
4.20a 6.20 — 
1.40a 7.04 — 
6.00a 14.60 — 
3.80a 8.76 En 
13.60 2.84 — 
5.20a 15.08 — 
3.00a 3.16 — 
16 00 — — 
10.88 9.72 en 
10.00 8.80 — 
5.00a 11.60 — 


yer . XVII 


24. 


NOG EENIGE PROEVEN MET PHOSPHORZUUR- 
BEMESTING. 
(Zie Teysm. XVI jaarg. ble. 111 ev.) 


De verleden jaar in dit tijdschrift beschreven proeven met phos- 
phorzuurbemesting, gaven eenige aanleiding om te veronderstellen, 
dat de gunstige resultaten met beendermeel verkregen voor een 
deel, en volgens sommigen zelfs voor verreweg het grootste deel 
aan de in deze meststof aanwezige organische stikstof toe te schrij- 
ven zijn. 

Teneinde hieromtrent eenige meerdere gegevens te verkrijgen, 
werden de proeven eenigszins gewijzigd herhaald, en wel zoo, dat 
de beide uitsluitend phosphorzuur-meststoffen, superphosphaat en 
thomasphosphaat, weggelaten werden en in plaats daarvan een 
meststof, die geen phosphorzuur, doch wel organische stikstof bevat, 
nl. bloedmeel, gegeven werd, terwijl de zwavelzure ammonia even- 
eens weggelaten werd. 

De proeven werden ook ditmaal met maïs en tabak genomen; 
van maïs kunnen geen resultaten opgegeven worden, daar door 
diefstal een aantal der mooiste kolven verdween. Alleen zij aan- 
geteekend, dat naar het uiterlijk te oordeelen, de met beendermeel 
bemeste planten het beste resultaat gaven. 

Met tabak werden de volgende proeven genomen. 

VIe Proef. Elf veldjes, bewerkt door de leerlingen van de 
Landbouw-School, werden met tabak beplant. De veldjes waren 
gelegen op een terrein grenzende aan dat van proeven III en IV 
van het vorige verslag, en geheel onder dezelfde condities ver- 
keerend. Op elk veldje werden drie rijen van twaalf planten elk 
geplant, welke rijen respectievelijk bemest werden met per plant: 

le. rij 12,5 gr. beendermeel 
2e, rij 6 gr. bloedmeel 
3° rij onbemest. 

Daar volgens analyse de meststoffen bevatten: 


— 499 — 


Beendermeel 3,4 pCt. N benevens 21,4 pCt. P2 05 
Bloedmeel 12,4 pCt. N 
bedroeg dus de toegediende bemesting per plant; 
1e. rij 0,537 Gr. N benevens 2,67 Gr. P2 O5 
2e, rij 0.744 Gr. N 
3e, rij onbemest. 

De meststoffen werden tijdens het overplanten toegediend. Na 
ongeveer acht dagen was de invloed van het beendermeel reeds 
te bespeuren op al de veldjes; de hiermede bemeste planten kwa- 
men de andere vooruit, en het verschil werd steeds meer in het 
oog loopend. Kort daarna werd op sommige veldjes ook de in- 
vloed van het bloedmeel merkbaar, ofschoon van deze meststof 
de invloed veel minder was dan van het beendermeel. 

De planten - werden getopt, zoodra de bloem zich vertoonde; de 
oogst werd behandeld als pluk-oogst. De uitkomst van den oogst 
is uitgedrukt in bijgaande tabel. 

De opbrengst der met beendermeel bemeste rijen, zoowel van 
ieder veldje op zich zelf, als van het geheel, is ook ditmaal weder 
in het oogspringend grooter dan die der andere rijen. Men mag 
dus veronderstellen, dat het phosphorzuur ook hier weder een 
gunstige invloed uitoefende. 


PROEF VI. 
Veld. Opbrengst droog blad in grammen. 
Beenderm. Bloedm. Onbemest. 
{Ì | 150 20 | waardeloos 
II 280 54 12 
II 125 95 (1 
IV 79 49 36 
V 180 26 45 
VI 2353 92 29 
VII 12 waardeloos 14 
VII 118 id. waardeloos 
150 162 id. id. 
Xe 138 id. id. 
DL 207 id, aa 


Totaal 1822 336 240 


— 500 — 


Vlle Proef. Deze werd genomen op een stuk sawahgrond, waar- 
op in 1903 voor het laatst rijst gestaan had; na den padioogst werd 
de grond opengelegd voor suikerriet volgens het Reynoso-systeem, 
bleef ongeveer drie maanden open liggen, waarna in October van 
hetzelfde jaar het riet uitgeplant werd; dit kreeg de gewone 
bewerkingen, doch geen bemesting, en werd in Oetober 1904 
gesneden. Daarna bleef de grond braak liggen, werd eenmaal met 
tweede-gewassen beplant, zonder bemesting, en lag toen weder 
braak tot in einde Augustus 1905 de tabak er op uitgeplant werd. 
Aangelegd werden drie veldjes A, B, C, van 77 planten elk, 
geplant op 90 bij 45 em. en een gelijk aantal even groote paral- 
lelveldjes A’, B', C'; de veldjes waren van elkaar gescheiden door 
een 1,5 Meter breeden weg. De toegepaste meststoffen waren : 

A en A’ bloedmeel 
B en B’ onbemest 
C en C’ beendermeel 

De hoeveelheid mest per plant, en de wijze van toediening was 
geheel dezelfde als bij de vorige proef. 

In het begin was geen verschil, noch in ontwikkeling der 
planten, noch in kleur van het blad, tusschen de verschillende 
veldjes waar te nemen. Later kwamen de met bloedmeel en 
beendermeel bemeste veldjes voor. De onbemeste toonden echter 
een veel gunstiger stand dan bij de vorige proeven het geval was, 
en gaven een vrij bevredigende opbrengst. Bij den oogst, die als 
pluk-oogst plaats had, werd het product der veldjes met gelijksoortige 
bemesting bij. elkaar gevoegd. De opbrengst was als hieronder 
aangegeven. 


Droog blad 


Velden. Bemesting. in KG. 
A en A! _Bloedm. 3,25 
Bev Onbemest | 2,40 
oe Beenderm. 3,25 


Vergelijkt men de uitkomsten van deze twee proeven, dan ziet 
men, dat de uitwerking van het bloedmeel in beide proeven ongeveer 


— 501 — 


dezelfde is, doch dat er een groot verschil is in de uitwerking 
van het beendermeel. Bij proef VI is de opbrengst der met been- 
dermeel bemeste planten veel grooter dan die der onbemesten, 
terwijl bij proef VII het verschil in opbrengst tusschen met been- 
dermeel bemeste en onbemeste planten slechts gering is en deze 
opbrengst niet grooter is dan die der met bloedmeel bemeste 
planten. 

Berekent men de opbrengst aan droog blad gemiddeld per plant, 
de planten der geheel waardelooze rijen in proef VI niet mede 
tellend, dan krijgt men in grammen uitgedrukt de onderstaande 
cijfers: 


Proef. | Onbemest | Bloedm. | Beenderm. 
VI 297 4,40 13,78 
VII 15,58 20,45 20,45 


Dus een zeer groot verschil in opbrengst tusschen twee velden, 
die niet meer dan ongeveer tweehonderd Meter van elkaar 
verwijderd lagen, en waarvan de grond voor het oog geen merkbaar 
verschil toonde. 

Uit het voorgaande blijkt dus, dat terwijl de totaal-opbrengst 
per plant bij de laatste proef in alle vakken veel grooter was dan 
bij de voorlaatste, bij beide proeven de invloed van de organische 
stikstof naar verhouding ongeveer dezelfde was, doch bij proef. 
VI het phosphorzuur een zeer gunstige werking had, terwijl die 
werking bij proef VIT nihil was. Vermoedelijk mag men hieruit 
opmaken, dat tengevolge van de diepe grondbewerking van veld 
VII, het in den bodem aanwezige phosphorzuur in voor de planten 
gemakkelijk opneembaren vorm gekomen was, zoodat het overal 
werkzaam was, en een overbemesting met P> Os geen in- 
vloed meer uitoefende, terwijl in het minder bewerkte veld VI, 
evenals bij de vroeger beschreven proeven, het phosphorzuur in 
den bodem, in moeilijk opneembaren vorm verkeerend, een bemes- 
ting met P> Os gunstige resultaten had. De bijzonder gunstige 
werking van beendermeel zou dan waarschijnlijk toe te schrijven 


— 502 — 


zijn aan het in deze meststof vereenigd voorkomen van phospohr- 
zuur en organische stikstof. Door verdere proeven zal nog nage- 
gaan moeten worden of een combinatie van stikstof en phosphorzuur 
in verschillende meststoffen, zooals b.v. superphosphaat of thomas- 
phosphaat met bloedmeel of met een sneller werkende anorgani- 
sche stikstof, een dergelijke gunstige uitwerking zal hebben. 

Voor de praktijk kan uit de tot nog toe genomen proeven geen 
andere leering getrokken worden, dan dat men uiterst voorzichtig 
moet zijn met het nemen van conclusies bij met kunstmeststoffen 
verkregen resultaten. Dat een meststof op bepaalde gronden goe- 
de resultaten gegeven heeft, is nog volstrekt geen bewijs, dat men 
op oogenschiijnliijjk gelijke in de nabijheid gelegen gronden, met 
diezelfde meststof ook dezelfde resultaten verkrijgen zal. 

Wenscht men dus eenige meststof te probeeren, dan zal het, 
teneinde wellicht nutteloos groote uitgaven te besparen, raadzaam 
zijn eerst eenige proeven op eigen grond te nemen. Deze proeven 
zullen zich echter niet moeten bepalen tot het aanleggen van een of 
twee proefveldjes, doch men zal een aantal van zulke veldjes, zoo- 
veel mogelijk over het geheele voor de cultuur gebruikte terrein, 
gelijkmatig moeten verdeelen. De resultaten der verschillende 
veldjes zullen dan ongetwijfeld uiteen loopen, doch wanneer bij 
een voldoend aantal proeven, de gemiddelde vermeerdering in op- 
brengst meer bedraagt dan de extra aan mest besteede kosten, zal 
waarschijnlijk een bemesting over de geheele aanplant loonend 
blijken. Het kan ook blijken, dat in sommige tuinen of velden, 
de meststof gunstig werkt, terwijl op andere de werking geen of 
zelfs ongunstig is; men krijgt dan zoodoende als het ware een se- 
lectie der te bemeste velden. 

Een onmiddellijk in het groot toepassen van een bepaalde be- 
mesting alleen omdat zijn buurman er goede resultaten mede kreeg, 
zal echter voor een planter altijd een uiterst gevaarlijk experi- 
ment zijn. 


Pir. 


25. 


EENE BIOLOGISCHE BEREIDINGSMETHODE 
VAN CASSAVENMEEL. 


De gewoonlijk gevolgde bereidingsmethode van Cassavenmeel, be- 
rust op het door middel van raspen mechanisch openen der celien, 
waarin het zetmeel opgesloten is. Zoowel in het klein in de dessa 
als in het groot is de gevolgde bereidingsmethode in hoofdzaak 
dezelfde. De rasp, door den inlander gebruikt, is hoogst primitief 
en bestaat slechts uit een stuk blik, waarin met een spijker gaten 
geslagen zijn. De uitstekende randjes dier gaten vormen de rasp. 
Dat het raspen op deze wijze heel langzaam gaat en er heel wat 
cellen aan het openen. ontsnappen, is duidelijk. Eene groote ver- 
betering zijn dan ook de cassavenmolentjes, volgens het model 
van den Heer Arpers, die o. a. in Kediri in gebruik zijn. Deze 
molentjes bestaan uit eene cylinder, waarvan de mantel bestaat 
uit blik, dat op dezelfde wijze als de raspen bij de inlanders in 
gebruik, van gaten is voorzien. Die cylinder draait in een trog, 
wordt van boven met water besproeid en door trappen in beweging 
gebracht. Met die molentjes kan men per dag omstreeks 15 picol 
cassaven raspen 1). In de fabrieken geschiedt het raspen door spe- 
ciaal daarvoor ingerichte machines van een soortgelijk model als 
in de aardappelmeelfabrieken in Europa in gebruik zijn. 

Bij de beoordeeling van de handelswaarde van cassavenmeel 
speelt de kleur eene hoofdrol. Absoluut helder water is bij die fa- 
bricatie dan ook noodzakelijk. 

De fabriekmatige bereiding van cassavenmeel is als volgt. 

De wortelstokken van de 7-9 maanden oude planten worden door 
de bevolking geschild aan de fabriek geleverd, aldaar eerst eenige 


1) Op een even primitieve wijze raspt de inlander de klapper voor 
de oliebereiding. Ook voor dat doel schijnen mij dergelijke molentjes 
bijzonder geschikt. 


— 504 — 


uren in water geweekt (waarbij door het uitloogen der oplosbare 
verbindingen een vrij belangrijk gewichtsverlies plaats heeft) 
en dan onder rijkelijke watertoevoeging geraspt. Door het vooraf 
verwijderen van die vplosbare verbindingen, worden onge- 
wenschte gistingen gedurende het bezinken van het zetmeel tegen- 
gegaan. 

De geraspte brij, bestaande uit zetmeel, celwanden ete, wordt 
nu door zeven met behulp van mechanisch bewogen roerders heen 
gewreven. De zeefwanden bestaan uit een fijnmazige zeef. 

De ampas, bestaande uit celwanden, ongeopende cellen etc. bevat 
nog vrij veel zetmeel en wordt na drogen in den handel gebracht 
voor de fabricatie van stijfsel. Na het passeeren der zeven vloeit 
de zetmeelbrij naar de centrifuges, waar een groot deel van het 
water verwijderd wordt. Natuurlijk is het zetmeel niet chemisch 
zuiver: het bevat niet alleen celwanden en dergl. die door het 
zeefdoek zijn heengegaan maar ook organische stikstof- en kool- 
stofverbindingen, die later, als niet groote zuiverheid bij de be- 
zinkbakken betracht wordt, aanleiding kunnen geven tot onge- 
wenschte gistingen, bijv. tot boterzure gisting, wat de oorzaak is 
dat het meel bij het drogen een lichtgele tint aanneemt. 

Het meel uit de centrifuges wordt opnieuw met water tot eene 
gelijkmatige pap aangewreven, en na nogmaals door een doek 
gefiltreerd te zijn, afgelaten in de gecementeerde bezinkbakken. Na 24 
uur wordt het bovenstaande heldere water afgelaten en het bezink- 
sel gescheiden in 2 deelen: de buitenste niet zuiver witte lagen 
worden afgeschraapt en vormen de tweede kwaliteit, terwijl de 
rest als eerste kwaliteit in den handel komt. 

De vochtige klompen meel worden daarna op tetampa’s in de 
zon gedroogd, waarbij ze tevens gebleekt worden. Gedurende het 
drogen worden ze met de hand fijngemaakt. 

Behalve deze natuurlijke droging wordt ook kunstmatige toegepast. 

Het meel wordt daarbij dun uitgespreid op verwarmde zinken 
platen, waarvan de temperatuur om verstijfseling te voorkomen 
riet te hoog mag worden opgevoerd. 

Volgens opgave van den eigenaar der fabriek te Dago geven 6 
pieol geschilde cassaven 1 picol meel eerste kwaliteit en 4 kattie 
meel tweede kwaliteit. 

Het meel, dat door den inlander in de dessa bereid is, wordt 
in de fabrieken opnieuw met water aangewreven en na bezinken 


— 505 — 


gedroogd en gebleekt. De hoedanigheid is evenwel zoodanig, dat 
er geen eerste kwaliteit uit bereid kan worden. 

Zooals ik bekend veronderstellen mag, komt het zetmeel in den 
cassavenwortel voor opgesloten ip de cellen. Kan men dus op de 
eene of andere wijze die cellen openen, bijv. door de celwanden 
op te lossen, dan komt het zetmeel als zoodanig vrij. Op het 
oplossen dier celwanden berust nu de methode, die ik hieronder 
uitvoeriger ga bespreken. Dat oplossen geschiedt door de werking 
van verschillende soorten bacteriën, vandaar dat ik aan deze 
methode den naam gegeven heb van biologische methode, in tegen- 
stelling met de boven beschreven methode, die ik als de mechanische 
wil aanduiden. 

De celwanden dier cellen zijn opgebouwd uit pectine- en cellulose- 
achtige verbindingen, waarvan de chemische samenstelling nog 
nauwelijks bekend is, en die in water onoplosbaar zijn. Daar 
bacteriën voedingstoffen alleen in opgelosten toestand als voedsel 
kunnen opnemen, moeten die onoplosbare verbindingen eerst in 
oplosbaren vorm worden omgezet. Dat omzetten nu geschiedt door 
chemische verbindingen, afgescheiden door de bacteriëncel, die den 
naam dragen van enzymen of fermenten. 

Van vele bacteriënsoorten is bekend, dat ze gemakkelijk pectine- 
verbindingen kunnen omzetten. Cellulose zooals we dat kennen 
in den vorm van hout, turf, ete, wordt slechts zeer moeilijk 
omgezet. Een moeilijk omzetbare vorm van cellulose komt nu ook 
in den ecassavenwortel voor en het duurt weken, eer die omzetting 
volledig heeft plaats gehad. Om het proces zoolang voort te zet- 
ten tot ook die cellulose omgezet is, is absoluut onnoodig; voldoen- 
de is als de omzetting zoover gekomen is, dat de cellen gemakke- 
lijk uiteenvallen. Het zetmeel is dan evenals bij de mechani- 
sche methode door zeven van de celwanden te scheiden. 

Daar kleine hoeveelheden enzym groote quantiteiten onoplosbare 
verbindingen in oplosbaren vorm omzetten, een vorm waarin die 
verbindingen ook voor andere dan de enzym-afscheidende bacteriën 
een geschikt voedsel vormen, zijn die verbindingen in gevallen zooals 
hier, waar niet met reinculturen gewerkt wordt, de oorzaak van 
het ontwikkelen van bacteriën, die met het proces niets uit te staan 
hebben. 

Die bacteriën kunnen nevenreacties geven, waarbij als eind- 
producten chemische verbindingen ontstaan, die een nadeeli- 


— 506 — 


gen invloed hebben op de waarde van het zetmeel als handels- 
product. 

Het is dus noodzakelijk, dat het proces zóó verloopt, dat die on- 
gewenschte nevenproducten niet Kunnen ontstaan. Door nu de 
hieronder volgende condities nauwkeurig op te volgen, is het mo- 
gelijk die nevenreacties uit te sluiten. 

De bereiding van het zetmeel volgens deze methode is nu als 
volgt: 

De cassave wordt in schijfjes van 1—3 e.m. dik gesneden en daar- 
na in steenen vaten of kuipen met een laag zuiver water, die min- 
stens tweemaal zoo hoog is als de laag cassavenschijfjes, bedekt. 
Het is niet noodzakelijk geschilde cassaven te gebruiken: de schil 
wordt niet aangetast en blijft in zijn geheel terug; wenschelijk is 
het evenwel, met het oog op de aanhangende zanddeeltjes, wel. 
Na 24 uur (van een gisting gepaard gaande met gasontwikkeling is 
dan nog weinig of niets te bespeuren) wordt het water afgegoten 
en door versch vervangen. Door dit afgieten worden de opgeloste 
eiwitten e. d. die gemakkelijk in boterzure gisting kunnen over- 
gaan, verwijderd. (De aanwezigheid van slechts geringe hoeveel- 
heden boterzuur is de oorzaak, dat het zetmeel bij het drogen eene 
lichtgele tint aanneemt, die door het bleeken slechts zeer moeilijk 
verdwijnt). Na 24 uur wordt wederom afgegoten: de vloeistof is 
nu in sterke gisting (Aerobactergisting) en ruikt heel zwak zuur 
(Melkzuur). Na nogmaals 24 uur, dus 3 dagen na den aanvang 
van het proces, is het oplossen der celwanden meestal zoo ver 
gevorderd, dat de schijfjes met de hand gemakkelijk tot poeder te 
wrijven zijn. Zoo dit niet het geval mocht zijn, dan laat men nog 
eenige uren doorgisten. Nadat de fijn gewreven massa bezonken 
is, wordt het water afgegoten, door versch vervangen, omgeroerd en 
na bezinken wederom afgegoten. Door filtreeren daor een fijnmazi- 
gen doek of metaalzeef wordt het zetmeel van de ampas gescheiden. 
Die ampas bevat nog slechts sporen zetmeel en is dus niet meer 
als bij de volgens de mechanische methode verkregen ampas het 
geval is, voor de stijfselfabricatie te gebruiken. De afgefiltreerde 
zetmeelbrij laat men nu bezinken, brengt de pap daarna in een doek 
en wringt dit, om een groot deel van het water te verwijderen, 
uit. De zetmeelkoek wordt daarna gepulveriseerd en in de zon ge- 
droogd en gebleekt. Soms is het wenschelijk om, evenals dit bij 
de fabriekmatige bereiding het geval is, dit gedroogde meel nog- 


— 507 — 


maals in water te verdeelen en daarnate drogen en te bleeken. 1) 

Het zetmeel aldus verkregen is absoluut wit, reuk- en smake- 
loos en kan de vergelijking met verschillende monsters uit het 
Museum alhier goed doorstaan. Daar de, bij de biologische berei- 
dingsmethode ontstane zuren als melkzuur, ete. behooren tot de 
moeilijk vluchtige verbindingen, was de mogelijkheid niet uitge- 
sloten, dat het gedroogde meel hiervan sporen terug zou houden en 
daardoor minderwaardig zou zijn. Zooals uit onderstaande cijfers 
blijkt, is die vrees ongegrond en vertoont het meel ook in dit op- 
zicht niet de minste afwijkingen. 


Aantal ec.c. 1/10 N. 


Herkomst van het meel. loog noodig ter neu- 
tralisatie van 5 gr. 
meel. 

Residentie Koedoes FSG. 
Pasoeroean 12 ee. 
Eerste kwaliteit fabriek Dago 2,0 ee. 
Tweede „ L ë 0,7 e.c. 
Meel uit de kampong Oee 
Meel van de passar 05.0. 
Biologisch bereid meel 0,9 ee. 
dito Oee 
dito 0,9 ec.c. 
dito 0,7 ee. 
dito 08 ee: 
dito 0,7 ee. 


Daar zetmeelverlies bij de biologische methode, door het niet 
openen der cellen als anderszins, uitgesloten is, is bet rendement aan 
zetmeel veel grooter dan bij de mechanische methode. Nemen we 
als grondslag voor die methode de cijfers, mij verstrekt door den 
eigenaar der fabriek te Dago, dan blijkt: 

Mechanische methode fabriek Dago: 

6 picol geschilde cassaven geven l picol 4 kattie meel of 6 K.G. 
geven omstreeks 1 K.G, meel. 


1) Door bij den aanvang van een nieuwe gisting, wat van gistingsvloei- 
stof van de vorige toe te voegen, is het mogelijk het proces zóó te 
versnellen, dat reeds na 2 dagen het oplossingsproces zoover gevorderd 
is, dat tot afscheiding van ket zetmeel kan worden overgegaan. 


— 508 — 


Biologische methode (bij 2 proefnemingen): 

6 K.G. geschilde cassaven geven 1,4 K.G. meel. 

Bij de vergelijking dezer cijfers dient evenwel in aanmerking 
te worden genomen, dat de ampas der mechanische methode nog 
waarde heeft (al is het een zeer geringe) voor de stijfselfabricage, 
terwijl dit bij de ampas der biol. methode niet het geval is. 

Hoe interessant de bacteriologische processen, waarop deze metho- 
de berust, ook mogen zijn, acht ik het hier niet de geschikte plaats 
daarop in details in te gaan. Uitvoerig hoop ik later daarover te 
publiceeren. 

Op een eenigszins analoge wijze is het mij gelukt het zetmeel 
uit Jpomoea Batatas, Canna edulis, Curcuma te bereiden, berei- 
dingsmethoden, waarover ik later in dit tijdschrift nadere mededeelin- 
gen zal doen. 

E. pe KRruisrr. 


30 Juli ’06 


26. 


VERSLAG OVER DE TABAKSCULTUUR IN 
HET DISTRICT GAROENG DER 
RESIDENTIE KEDOE, 


en 


Van 23-25 Juni 1906 werd een bezoek gebracht aan het dis- 
trict Garoeng, op den Diëng, teneinde een onderzoek in te stellen naar 
het voorkomen van ziekten en plagen in de tabaksaanplantingen 
der inlandsche bevolking. Uit de gegevens aldaar lokaal verzameld, 
en die welke welwillend werden verstrekt door den Regent, den 
Controleur van Wonosobo en verdere Ambtenaren van het Binnen- 
landsch Bestuur, werd het ondervolgend rapport samengesteld. 

Hetgeen hierin zal worden medegedeeld, heeft alleen betrekking 
op de tabaksteelt in het district Garoeng der afd. Wonosobo; zulks 
wordt hier uitdrukkelijk vermeld, daar het gebleken is, dat reeds 
in naburige distrieten de wijze der tabaksteelt in sommige opzichten 
afwijkt van hetgeen omtrent evengenoemd district zal worden mede- 
gedeeld. 


Het terrein: Het terrein, dat voor de tabakscultuur wordt 
gebezigd, beslaat de hellingen van het Dieng-gebergte en van den 
Prahoe, Deze berggroep daalt vrij steil van een hoogte van ongeveer 
1000 voet tot op 4000 voet, de hellingen zijn diep ingesneden en 
door ravijnen gescheiden in verschillende ruggen, welke geleidelijk 
uitloopen in een glooiende vlakte, die zich van af Wonosobo 
uitstrekt tot nabij de onderdistrictshoofdplaats Kedjadjar. 

De bodem is van vulkanischen oorsprong en bestaat uit een 
lichtbruin gekleurde zandige leem van zeer lossen samenhang, 
zoodat op de hellingen vrij veelvuldig aardafsechuivingen voorkomen. 

Hier eu daar is het hoogste gedeelte dezer bergruggen en wel 
voornamelijk van den Prahoe nog bedekt met bosch; op de mees- 
te plaatsen heef: dit echter reeds plaats moeten maken voor laag 
blijvend struikgewas of glagah-velden. 


RO 


Soms ziet men tusschen het gras eenige lage stronken uitsteken, 
overblijfsels der kemlandingan (Albizzia montana). 

Op eenige velden, welke vroeger met tabak beplant waren, had 
men een aanplant van dezen boom gemaakt, waarvan het hout 
veel gezocht is als brandhout Vooral in de hoogere streken van 
den Dieng heerscht gebrek aan brandhout, wat zooals wij later 
zullen zien een groot nadeel is, daar voor de bereiding van de 
tabak veel brandhout noodig is. 

Door Koorpers wordt gemeld in de „Bijdragen tot de Kennis 
der Boschboomflora No. Il pag 294,” dat de kemlandingan als re- 
boisatie-materiaal zou gebruikt worden op afgeplante tabaksvelden, 
met het oog op de grndverbetering en tevens om te voorzien in 
de behoefte aan brandhout, Was zulks wellicht vroeger het geval, 
thans is er van een stelselmatige reboisatie met dezen boom weinig 
of niets meer te bemerken. 

Van af Kedjadjar tot aan de pashoogte van de Diëng-vlakte, 
rijdt men voortdurend langs kale hellingen, welke soms als weide- 
plaats dienst doen voor enkele runderen en paarden, maar waar 
van stelselmatige reboisatie niets is te bemerken. Zooals reeds 
gezegd, werden bij het doorkruisen der tabaksstreek slechts enkele 
velden aangetroffen, die met dezen boom bepaald waren beplant 
en was zulks geschied meer om te voorzien in de brandhout” 
behoefte, dan wel met het denkbeeld, dat er een grondverbetering 
aan verbonden zou zijn. 

Uit de aanteekeningen van Koorpers bij de botanische beschrij ving 
der Albizeia montana blijkt, dat de boom zeer snel groeit en zou 
het dus aanbeveling verdienen, indien krachtig de hand werd 
gehouden aan een voorschrift, om de afgeplante tabaksvelden, bij 
voorbeeld die, welke men gedurende een vijftal jaren braak wilde 
laten liggen, met dezen boom te beplanten. 

De moeite aan zulk een reboisatie verbonden is uiterst gering. 
Koorpers zegt daaromtrent het volgende le. „Is van een tabaks- 
veld twee jaren achtereen geoogst, dan laat men het een paar 
jaren braak liggen. Een welige groei van blembeng en alang-alang- 
gras bedekt daarna de voormalige akkers. In het einde van den 
Oostmoesson, wanneer de eerste Westmoesson-regens beginnen door 
te komen, wordt met de reboisatie een aanvang gemaakt. Deze 
geschiedt, zooals de Javanen mij mededeelden, uiterst goedkoop 
en gemakkelijk. Het grasveld wordt eenvoudig in brand gestoken 


— 511 — 


en nu strooit de zaaier een groote hoeveelheid kemlandingan-pitten 
in het smeulende vuur. 

Hij volgt dan al zaaiende het voortgaande vuur op den voet, 
voorzoover het hem de hitte van de asch veroorlooft en draagt 
zorg de zaden bij voorkeur uit te strooien aan den zoom van het 
voortschrijdende vuur. De grond wordt niet eens omgewerkt. Tenge- 
volge van deze hoogst primitieve, maar doeltreffende manipulatie, 
bedekt dan een jaar later een dicht jong kemlandingan-bosch de 
geheele bezaaide vlakte.” 

Behalve deze Albizeia montana schijnt hier op deze hoogte ook 
vrij goed te gedijen de Eucalyptus Globulus, welke men in eenige 
kleine aanplantingen op het plateau van den Dieng aantreft. Tot 
verhooging van natuurschoon dragen deze boomen met hunnen 
schralen bladertooi en kale rechte stammen weinig bij, maar zij 
zuilen mettertijd waardevol timmerhout opleveren. 

In deze streken is echter meer behoefte aan brandhout, dan aan 
timmerhout, en vormt het brandhout een jaarlijksch terugkeerende 
behoefte. Daarom moge nogmaals hier de aandacht gevestigd worden 
op den aanplant van de kemlandingan op de afgeplante velden, 
en dient in overweging gegeven te worden, of er niet maatregelen 
zouden te beramen zijn, dat deze aanplant meer algemeen zij dan 
thans wel het geval is. 


Klimaat: Aangezien er geen regenwaarnemingen geschieden op 
den Diëng of te Kedjadjar, waren er omtrent den regenval weinig 
gegevens te verkrijgen. Uit hetgeen daaromtrent werd medegedeeld, 
zou zijn op te maken, dat het in deze streken zelfs in den Weet- 
moesson niet hard regent, dat wil zeggen, er heerscht alsdan wel 
vochtig weder, maar harde regenbuien zooals in lagere streken 
voorkomen, ontbreken. De Oostmoesson is gekenmerkt door droogte 
en had het ook in dit jaar gedurende Mei en Juni betrekkelijk 
weinig geregend. Voor de tabakscultuur is zulk een weersgesteldheid 
zeker wel de meest gewenschte, daar hevige regens het blad 
zouden kunnen beschadigen. 

’s Ochtends hangt er meest in het gebergte een vrij dikke nevel, 
welke zonder twijfel er toe zal bijdragen, om de tabaksplanten de 
noodige vochtigheid te brengen. 

Dat de regenval zekerlijk gering is en stortbuien zeldzaam zijn 
gedurende den tijd, dat er tabak wordt geplant, moge wel hieruit 


— 512 — 


blijken, dat veelal wordt geplant op hellingen, waar geen sprake 
is van terrasaanleg. 

Toch worden de planten niet weggespoeld, of hun wortelstelsel 
door hevige regens blootgelegd. In lager gelegen bergstreken, 
waar de regenval zooveel heviger is, heeft men hiermede dikwerf 
rekening te houden. 

Windschade schijnt eveneens weinig voor te komen, wat ook wel 
te danken zal zijn aan de beschutte ligging der tabaksaanplantingen 
op de berghellingen. 


Gronbezit. De wijze van grondbezit is vooral bij de inlandsche 
tabaksteelt van veel invloed op de meer of min intensieve wijze, 
waarop de cultuur gedreven zal worden. Het laat zich best 
begrijpen, dat b.v. in streken, alwaar het grondbezit communaal 
is met wisselende aandeelen, de tijdelijke bezitter van zulk een 
grond weinig of geen moeite zal doen, om b.v. door bemesting 
verbetering in het hem toebedeelde stuk grond te brengen. Wanneer 
hij nog iets in deze richting doet, zal het juist zooveel zijn, 
dat het effect verdwenen is tegen het tijdstip, dat een nieuwe 
verdeeling der gronden zal moeten geschieden. 

In het gebied van den Dieng is het grondbezit z. g. communaal 
met vaste aandeelen z. g. tanak boeda. Tot deze communale gron- 
den behooren alle gronden, welke geregeld in ontginning zijn. 

Toen het aantal der landbouwers in de desa te groot werd en 
het aandeel daardoor per hoofd te klein zoude worden, is men 
ook de hooger gelegen en steilere hellingen gaan ontginnen. Deze 
ontginningen, waartoe een enkel persoon al zijn moeite en kosten 
beschikbaar stelde, worden bezeten in erfelijk individueel bezit „ta- 
nah jasa”’. In de laatste tijden zijn echter geen nieuwe ontginnin- 
gen meer aangelegd kunnen worden, door het ontbreken van geschikte 
gronden. 

Het bezit per hoofd is in de tegenwoordige omstandigheden 
meestal nauwelijks een bouw. Bezit men grooter oppervlakte, dan 
laat men meestal een gedeelte gedurende zekeren tijd braak liggen. 
Naarmate de gronden jaarlijks of afwisselend met braakligging be- 
plant worden, maakt men onderscheid tusschen z. g. tegal a en db, 
de eerste zijn voor gemiddeld f 12 per jaar in de landrente aan- 
geslagen, terwijl voor de tegal b, gemiddeld f 8 wordt betaald. 

Sommige gedeelten van de Diéng-streek munten boven de andere 


— 518 — 


uit door meerdere geschiktheid der gronden voor de tabaksteelt en 
worden daarvoor enorme prijzen besteed. Het zijn meestal gronden 
welke bevloeibaar zijn en wordt het aan de kwaliteit van het water 
toegeschreven, dat deze gronden zulk een superieure tabak opbrengen. 

Bekend in dit opzicht is de z. g. Rowodjali nabij de desa 
Tijeng. Deze geheele streek is slechts 81 bouw groot, en hier doet 
de sawahhuur soms tot f 500 per jaar; in dien tijd kan men van 
den grond een takaksoogst en een djagoengoogst halen. 

Indien de grond gedurende een jaar braak heeft gelegen, maakt 
men aldaar tot f 800 huur per jaar. 

De opbrengst dezer gronden is natuurlijk geëvenredigd aan de 
hooge huurprijs en verkrijgt men gemiddeld tot f 750 aan tabak. 
Zooals gezegd, zijn het slechts zeer kleine stukken, welke zulk een 
phenomenale prijs bij verhuur bedingen. De huur van tweede 
soort sawahs, waarvan er in de desa Tijeng ongeveer 50 bouw 
voorkomen, doet f 150 tot f 300, ook voor deze gronden wordt 
de huurprijs ongeveer 50 pCt. hooger, wanneer zij gedurende een 
jaar braak gelegen hebben. 

De opbrengst wordt hier gemiddeld geschat op 7 pikol per bouw, 
welke een verkoopwaarde bezitten van f 100 per pikol, dus is de 
opbrengst van f 700 per bouw wel eenigzins geevenredigd aan de 
huurprijs. 

Grondgesteldheid, In de Rowodjali-streek wordt door de bevol- 
king de goede eigenschap van den grond toegeschreven aan het 
water, dat veel iijzerhijdroxyde bevat en daardoor ook een roode 
neerslag vormt op de steenen, waar het overheen spoelt. Hierbij 
mag echter niet uit het oog verloren worden, dat de Rowodjali 
een complex sawahgronden vormt, welke juist in het dal is ge- 
legen en waar dus van de hellingen van de omliggende bergen, 
veel vruchtbare humus op wordt neergespoeld. 

De gronden zijn hier verder zeer doorlatend, zoodat er geen 
overlast van water of grondwater is te vreezen en meen ik, dat 
wel in hoofzaak aan dezen toevoer van vruchtbare bestanddeelen, 
de groote vruchtbaarheid van de Rowodjali zal moeten toegeschreven 
worden. 

Door de meedere opbrengst dezer velden maakte men verder meer 
product van zijn grond, en was daardoor weder in staat beter den 
grond te bewerken en te bemesten. 

Teysm. XVII. 33 


— Öl4 — 


De gronden welke op de berghellingen voor de tabakseultuur 
worden gebruikt zijn over het algemeenen zeer los en vrij zandig. Men 
heeft dan ook zelden of nooit last van regenwater, dat blijft staan. 

Een nadeel van deze grondgestelheid echter is, dat regens ook 
de gronden sterk afspoelen, terwijl men van een bepaalde terras- 
sen-aanleg, om deze afspoeling tegen te gaan, weinig bemerkt. 


Grondbewerking. Zooals zooeven gezegd werd, meen ik de 
groote productie van tabak in een streek als de Rowodjali, ten 
minste gedeeltelijk te moeten toeschrijven aan de intensieve grond- 
bewerking, welke daar de tabaksvelden ondergaan. Deze gronden 
hebben òf een jaar braak gelegen òf zijn het laatst met djagoeng 
beplant geweest, in het eerste geval is de grond slechts met eenig 
kort gebleven gras bedekt, (rijst wordt hier nimmer verbouwd, 
daarvoor schijnt het hier te koud te zijn) dat bij het openmaken 
der gronden weinig last veroorzaakt. 

Is er het laatst djagoeng geplant, dan is het meest niet noodig 
het onkruid af te snijden, maar kan direct gepatjold worden. In 
de Rowodjali geschiedt zulks tot ongeveer kniediepte, elders wordt 
de grond ruim een voet diep omgepatjold. 

Hierbij wordt zorg gedragen den ondergrond goed te mengen met 
den bovengrond. Op de velden kon nu nog, nadat zij geruimen 
tijd geleden bewerkt waren, met gemak een stok ruim een voet in 
de losse aarde gestoken worden, wel een bewijs dat de grondbewerking 
goed was geweest. Voor deze bewerking worden aparte koeli’s 
gebruikt, die tegen den tijd, dat de velden moeten bewerkt 
worden van uit de benedenstreken komen om een dagloon van 
f 0.25 te verdienen. Deze grondbewerking bij de tabaksteelt geschiedt 
meest met gehuurde koeli’s, alle overige werkzaamheden geschieden 
zooveel mogelijk met hulp van het eigen huisgezin. 

Op de hellingen van de bergen, waar men tabak teelt, worden 
gelijk reeds gezegd de velden niet zoo intensief bewerkt als in de 
vlakte en zoude daar nog wel eenige verbetering in te brengen zijn, 
vooral wanneer men regelmatige terrassen kon maken. 

De hellingen zijn meest zoo steil, dat men de tabak aldaar plant 
op veldjes, welke hoogstens een roe of anderhalf breed zijn. Dikwerf 
wordt er zelfs geen vlak gedeelte aangetroffen en plant men zoodanig, 
dat de planten dan staan in rijen, welke de richting der helling 
volgen. 


ABLE if en 


nb 


Dit is wel een bewijs, dat het hier gedurende den tijd, dat de 
tabak te velde staat, niet hard regent, daar anders zekerlijk de 
planten zouden wegspoelen. 

Bij de beschrijving van het terrein werd reeds gezegd, dat dit 
van vulcanischen oorsprong was, het schijnen in hoofzaak vulcanische 
tuffen te zijn, welke de bovenlaag vormen, tenminste opvallend is de 
afwezigheid van steenen of rotsblokken, waarmede anders dikwerf 
juist in de onmiddellijke nabijheid van vulkanen, de grond als be- 
zaaid is. Zulks mag zekerlijk ook wel er toe bijgedragen hebben, dat 
niet dan bij uitzondering tot het maken van regelmatige terrassen 
is overgegaan, daar de steenen, die men elders voor het grijpen 
heeft om de randen der terrassen stevig te maken, hier ontbreken. 

Wanneer het terrein eerst eenige jaren, voordat het wederom 
bewerkt moet worden, braak gelegen heeft, wordt het onkruid en 
gras, dat er op groeide eerst afgekapt en dan verbrand; op deze 
wijze heeft men duseen manier van aschbemesting, welke nog nuttig 
kan zijn voor de tabak. 

Met de grondbewerking wordt meestal een aanvang gemaakt 
in Januari of Februari en moet deze voor de latere kweekbedden 
aanvang Maart zijn afgeloopen. 


Bemesting. Zooals zooeven gezegd, heeft men soms een bemesting 
door de achtergebleven asch der verbrande planten, welke vroeger 
het veld bedekten. Meest wordt echter het gras en onkruid groen 
ondergewerkt en niet van te voren eerst afgekapt en verbrand. 

Eigenlijk gezegde groene bemesting, waarbij men vooral het 
oog heeft op leguminosen komt niet voor. 

Voor mestbereiding is in de eerste plaats noodig een veestapel 
van eenige beteekenis, wil men niet genoodzaakt zijn op andere 
wijze in de behoefte aan mest der planten te voorzien. Nu ont- 
breekt een veestapel nagenoeg geheel in de bezochte streek, zooals 
trouwens wel te verklaren is met het oog op het terrein en de 
vrij schrale gronden, waar nog enkele paarden met moeite hun 
voedsel kunnen vinden. 

Ook kleinvee is schaarsch en ziet men maar weinig geiten of 
schapen. 

Om toch te voorzien in de behoefte aan mest voor de tabak, 
heeft men tot een andere wijze van mestverzameling zijn toevlucht 
genomen. In den hoek van de voorgalerij der woning, heeft 


— 516 — 


men een soort van mestvaalt ingericht, waar al het vuil wordt 
verzameld, dat uit de keuken komt en in het huis wordt bijeen- 
geveegd. Tevens is dit de plaats, welke als algemeen urinoir dienst 
doet en waar ook de faecaliën van het huisgezin zorgvuldig worden 
bewaard. Het is wel merkwaardig, dat waar men overigens een 
grooten schroom heeft om de menschelijke faecaliën te gebrniken 
voor bemesting, men er hier zoo zuinig op is en deze algemeen als 
meststof gebruikt. 

Op de zooeven beschreven wijze wordt duseen soort van compost 
bereid, welke voor een groot gedeelte bestaat uit de asch welke 
van de keuken afkomstig is en soms dan ook nog half verteerde 
of verbrande stukken hout bevat, wanneer het op het veld wordt 
gebracht. Tegen den tijd, dat de mest op het veld noodig is, wordt 
de mestvaalt leeggedragen en begint de compost-fabricatie weder 
op nieuw. 

Het meerendeel der landbouwers in deze streek houdt er paarden 
op na, niet zoozeer voor pikol paarden als wel voor rijpaarden, 
ook hiervan wordt de mest zorvuldig bewaard. Maar behalve deze 
meer luxepaarden, houdt men ook nog een of meer paarden 
speciaal voor den mest, welke men ervan kan krijgen. De paarden 
worden hiertoe gestald buiten de huizen in een soort van stalling, 
welke nu eens op den beganen grond staat, dan op een ver- 
hoogden vloer. De stallen zijn overdekt. Bij voortduring blijven 
de paarden in deze stallen staan en worden zij aldaar gevoerd 
met wat gras. Hun uitwerpselen vermengen zich met het gras dat 
hen gevoerd wordt en dat òf uit de ruif valt òf voor hen wordt 
gestrooid. 

De paarden krijgen meest een leger van alangalang. De stallen 
zijn echter meest zoo benauwd, dat de paarden niet kunnen gaan 
liggen. Door de vermenging met de urine en faecaliën, wordt op 
deze wijze een meststof verkregen, welke zeer gezocht is voor de 
tabaksbemesting. Deze meststof wordt op het veld uitgestrooid en 
dan ondergewerkt bij het patjollen. 

Sommige dezer paarden staan volgens zeggen nagenoeg hun 
leven lang op deze mesthoopen, door de vochtigheid waarin zij 
steeds met hun pooten staan en het gebrek aan beweging krijgen 
zij dan een abnormale ontwikkeling hunner hoeven. 

Zoo zag ik o. a. in de desa Semboengan een paard, dat op de 
even beschreven wijze voor de mestfabricatie diende met hoeven, 


— 517 — 


welke zeker anderhalve voet lang waren. Het dier scheen weinig 
last te hebben van deze abnormale hoefontwikkeling. Overigens 
zagen deze paarden, waar nimmer een roskam bij komt, er intens 
vuil uit. 

Uit het bovenstaande blijkt wel van hoe groot gewicht de mest 
wordt geacht te zijn voor de tabakscultuur en zoude het in vele 
opzichten een uitkomst zijn, indien een kunstmeststof aan de be- 
volking kon worden verstrekt, welke niet te duur is en goede 
uitkomsten gaf voor de tabak. 

Aanbevelingswaard zoude het verder zijn, indien men buitenshuis 
overdekte mestvaalten kon inrichten en daarin de asch en faecaliën 
afgezonderd kon houden. 

Elders is gebleken, dat de asch van de tabaksstengels verkregen 
een der beste meststoffen voor de tabak oplevert. Indirect wordt 
deze asch hier in de streek ook wel gebruikt, 

Na den oogst worden de tabaksstelen namelijk op het veld uit- 
getrokken en dan gedroogd, om vervolgens door den eigenaar van 
het veld zelve als brandstof te worden gebruikt, dan wel te worden 
verkocht. 

Hoe groot de behoefte aan brandstof is, blijkt wel hieruit, dat 
een pikolan van zulke gedroogde tabaksstelen soms tot f 0.15 
bij verkoop opbrengt. Deasch welke van deze stelen afkomstig is 
en welke in de keuken als brandstof gebruikt is, komt weder op 
de vroeger beschreven wijze op de algemeene mestvaalt terecht en 
wordt dus nog nuttig gebruikt. 

Mocht men over voldoende natte mest kunnen beschikken en het 
keukenafval afzonderlijk kunnen bewaren, dan zoude het aanbeveling 
verdienen, indien de bevolking er op gewezen kon worden, dat het 
beter is, indien zij de mest uit de stallen afkomstig op het veld 
uitstrooide vóór het patjollen. De droge mest zoude dan gebruikt 
kunnen worden bij het planten of wel later als bijbemesting bij 
achterlijke planten, zooals nu reeds hier en daar geschiedt. 

In verband met de gunstige resultaten elders met beender- 
meel op vulcanischen grond van uiterlijk dezelfde gesteldheid als deze 
gronden verkregen, zoude een proef genomen kunnen worden 
met deze meststof. 

Bij de bemesting der kweekbedden, wordt mecstal alleen asch 
of keukenvuil gebruikt en dit nadat het kweekbed gereed is gemaakt, 
over het bed eenvoudig uitgestrooid en slechts oppervlakkig onder- 


— 518 — 
gewerkt. Bij het uitzaaien zelf, wordt ook wel asch gebruikt. 


Kweekbedden. Bij de kweekbedden heeft men twee soorten te 
onderscheiden, naarmate deze worden aangelegd om bibit te telen 
voor eigen gebruik, dan wel voor den verkoop naar andere tabak- 
plantende streken. De eerste soort van kweekbedden worden gewoonlijk 
aangelegd op het veld zelve, dat beplant zal worden met tabak. 
Men patjolt den grond goed om op de plek, waar de bedden komen 
te staan en hoogt den grond voor de bedden ongeveer een halven 
voet hoog op. 

De bedden zijn meest 3 voet breed en 20 voet lang, de lengte 
hangt echter dikwerf af van de terreinsgesteldheid en varieert 
naarmate het terrein goed effen is of wel veel insnijdingen heeft. 
Voor het beplanten van een bouw met tabak heeft men ongeveer 
20 roe kweekbed noodig. 

Op het bed wordt vervolgens een laag droge asch en keuken- 
afval uitgespreid en deze lichtelijk ondergewerkt. Vervolgens wordt 
uitgezaaid, waarbij het zaad met asch gemengd wordt. Dit laatste 
geschiedt echter op een vrij grove wijze, opvallend was het hoeveel 
ander vuil er nog tusschen de asch zieh bevond. Beter zoude het 
zijn zoo de asch eerst zorgvuldig werd gezeefd alvorens het zaad 
er onder te mengen. Dan zou het ook mogelijk zijn het zaad 
gelijkmatiger over het kweekbed uit te spreiden. Nu ziet men op 
het bed hier en daar een plek bibit dicht op elkander staan, 
terwijl op andere gedeelten van hetzelfde kweekbed de bibits meer 
dan de noodige ruimte hebben om zich te ontwikkelen, wat in 
het eerste geval wel eens te wenschen overlaat. 

Deze soort van kweekbedden wordt reeds vroeg in het jaar 
aangelegd, ongeveer tegen den tijd wanneer tevens met de grond- 
bewerking een aanvang wordt gemaakt. In Januari of Februari 
wordt reeds uitgezaaid, in den tijd dus, dat hevige regens nog 
wel eens voorkomen, daarom heeft men dan ook de gewoonte deze 
kweekbedden van een afdak van alang-alang te voorzien. Het dak 
is schuin, met de opening naar het Oosten, zoodat de ochtendzon 
binnen kan komen. 

Zoodra de bibit blaadjes heeft, welke 4 à 5 centimeter groot 
zijn, wordt er meer licht op de bedden toegelaten, door de alang- 
alang bijeen te schuiven en vast te binden. In dien tijd heeft 
men dan ook minder van regen te duchten en kan de bibit meer 


— 519 — 


zon verdragen. Ook is het goed, dat de bibit hieraan went, daar 
zooals wij later zullen zien, het de gewoonte is de plantjes zonder 
eenige bedekking op het veld uit te planten. 

Volgens mededeelingen, doet men niet aan uitdunnen en besteedt 
men over het algemeen weinig zorg aan het onderhoud der kweek- 
bedden. Insecten zoeken behoort tot de uitzonderingen en 
schijnt ook weinig noodig te zijn; toch werden op kweekbedden 
plantjes gevonden, welke duidelijk zichtbaar door insecten waren 
aangetast. Instede deze te verwijderen, want de eigenaar van het 
kweekbed bleek zeer goed te weten, dat de bibit door inseckten 
was aangetast, liet men zulke bibit kalm staan en was deze daardoor 
een infectiebron voor andere planten. 

Regens schijnen gelijk gezegd weinig schade aan te brengen en 
ook is het opvallend, tenminste zoover uit de mededeelingen van 
de bevolking kon worden opgemaakt, dat er geen bibitziekte in 
de kweekbedden voorkwam, welke o.a. op Deli zulk een schade ver- 
oorzaakte. In dit opzicht zou dus deze streek meer overeen- 
stemmen met de Vorstenlanden, alwaar tenminste op de kweekbed- 
den deze gevreesde ziekte slechts sporadisch optreedt, 

Insecten schijnen ook in de Diëng- streek betrekkelijk weinig 
voor te komen, zoodat men volgens zeggen geen last had van 
rupsen, welke elders soms in éen nacht genoeg schade kunnen 
doen om een geheel bed waardeloos te maken. 

Trouwens ook bij de te veld staande tabak was het opvallend 
zoo weinig insectenschade als hierbij voorkwam. Sprinkhanen 
die in andere streken met graagte azen op de groene tabaksbla- 
den en door hun vreterij groot verlies kunnen bezorgen, schijnen ook 
hier nagenoeg niet voor te komen. De geheele indruk, welke ik 
van de kweekbedden kreeg, maar ik heb er slechts enkele kunnen 
zien, is, dat klimaat en grondgesteldheid naar het schijnt mede- 
werken, om het mogelijk te maken, dat zij slagen bij zulk een 
geringen zorg. 

De andere soort van kweekbedden, welke bibit moeten leve- 
ren die voor den verkoop is bestemd, worden later aangelegd in 
overeenstemming met het plantenseizoen, dat in de streken 
waar de bibit moet uitgeplant worden, zooveel later valt dan 
in de Ding. Voornamelijk wordt. deze bibit verkocht naar 
Salaman en Tegalredjo, twee districten van Magelang waar 
het plantseizoen eerst aanvangt tegen Juli en Augustus, in verband 


— 520 — 


met den Oostmoesson en de overige beplantingen van de vel- 
den der inlandsche bevolking aldaar. 

Somtijds gebeurt het, dat voor den aanleg dezer kweekbedden 
door degenen, ten wiens behoeve de bedden warden aangelegd, tevens 
de benoodigde hoeveelheid zaad wordt verstrekt. Meest gebruikt 
men echter het zaad afkomstig van planten geteeld in de Diëng 
zelve. 

Zooals reeds gezegd, worden deze bedden aangelegd in een ander 
seizoen dan de eerste soort en wel in een tijd, dat men minder 
den invloed van regen heeft te duchten. In verband hiermede 
heeft men dan ook meestal geen afdaken op deze kweekbedden 
en meent men dat, door de bibit reeds van af haar jeugd te 
wennen aan zonneschijn en andere weersinvloeden, men sterker en 
krachtiger bibit krijgt, welke beter bestand istegen het transport. 

Overigens worden deze kweekbedden op geheel dezelfde wijze 
behandeld en onderhouden als die, welke de bibit moeten leveren 
voor den eigen aanplant. 

Deze verkoopsbibit wordt geacht de geschikte leeftijd te hebben 
voor den verkoop, wanneer de plantjes zelve nauwelijks 10 
centimeter groot en dus de bladen nog vrij klein zijn. Doordat 
deze bibit steeds in den vollen zon heeft gestaan, is de habitus 
der plantjes vrij gedrongen. 

Zij worden verkocht in bundels van 1000 stuks, welke tezamen 
worden verpakt in eenige koolbladen. Zulk een bundel van 1000 
stuks bibit behaalt op de plaats van verkoop gemiddeld 33!/2 cent, 
hierbij is dus gerekend de kosten van transport, en is dus de prijs 
niet hoog te achten. 

Op meerdere plaatsen op Midden Java vond ik deze gewoonte, 
om bibit van elders te betrekken en wel voornamelijk uit het ge- 
bergte. Wat de reden is, dat men aan zulke bibit de voorkeur 
geeft, boven eigen geteelde, is niet recht duidelijk. Men be- 
weert, dat dergelijke bibit sterker is en beter tabak geeft. Wel- 
licht is ook een der redenen dezer bibithandel, dat men hierdoor 
eerder de tabaksaanplant kan beginnen dan wanneer men 
moest wachten op de eigen geteelde bibit. 

In den regentijd toch kost de teelt van tabaksbibit veel zorg en 
dikwerf teleurstelling. Dat het echter wel mogelijk is zelf in der- 
gelijke streken ook bibit te telen, bleek o a. op een der demon- 
stratievelden. In het district Tegalredjo werd op het demon- 


— 5ôl — 


stratieveld te Pakis, ook tabak geteeld en daartoe eigen kweek- 
bedden aangelegd, die zeer goed slaagden. Ook in kwaliteit 
stonden de planten, welke hieruit geteeld werden in niets ten 
achter bij die, welke men aldaar gewoon is van de geimporteerde 
bibit te telen. 

Het is wellicht mogelijk dat de bibit krachtiger is, welke men van 
den Diéng betrekt, maar daar tegenover staat, dat de plantjes 
zeer zeker veel onder het transport te lijden hebben. 

Vooral het wortelstelsel wordt gekneusd en gaat er dan ook bij 
het uitplanten een groot deel van dergelijke bibit verloren en moet 
later ingeboet worden. Daarbij wordt deze bibithandel niet altijd 
op eerlijke wijze gedreven en zou men volgens zeggen weleens 
de gewoonte hebben, om de wortels voor den verkoop, welke meest 
op de passers plaats heeft, eerst even in kokend water te hou- 
den. Hierdoor gaat natuurlijk alle levenskracht, welke de bibit 
nog bezat, verloren en moet men wederom nieuwe bibit koopen. 

Het wil mij voorkomen, dat hoewel het voor den Diéng een verlies 
van inkomsten zou zijn, het toch overweging verdient, om het 
gebruik van bibit van elders betrokken en niet zelf geteeld te 
trachten tegen te gaan en de bevolking van de streken in de 
Kedoe, waar thans de gewoonte bestaat om van elders ingekochte 
bibit hun tabaksaanplant te maken, er toe te brengen zolf hun 
benoodigde bibit te telen. 

In de omgeving van Koetoardjo en Keboemen, alwaar op vrij 
groote schaal de tabakscultuur wordt gedreven door de inlandsche 
bevolking heeft men trouwens de gewoonte, zelf de benoodigde 
bibit te teelen. 

De verkoopsbibit laat men ongeveer twee maanden oud worden 
alvorens zij wordt uitgetrokken uit de kweekbedden. 


Overplanten. In April of Mei wordt de tabak op het veld over- 
geplant, nadat het veld op de bovenbeschreven wijze plantklaar 
is gemaakt, Naarmate van de vruchtbaarheid van den gronden de 
langere of kortere duur der braakligging, bepaalt men de plantwijdte. 
Meest wordt deze genomen 1 voet in de rij, terwijl de rijen onder- 
ling 24 à 3 voet van elkander verwijderd zijn. Teneinde zuiver 
op rijen te planten, wordt een touw gespannen, of wel men 
maakt ondiepe rechte geulen op het veld, waarlangs dan de plant 
gaten komen. | 


— 522 — 


Vóór het planten worden met een plantstok gaten in den lossen 
grond gemaakt op den gekozen afstand. In het plantgat wordt 
een kleine hoeveelheid droge mest gestrooid en deze met de hand 
een weinig omgewerkt in de kuiltjes. 

Men heeft de gewoonte bij het planten de plantjes met de eene 
hand vast te houden en dan met de andere de aarde om de plant 
heen te brengen. Wanneer de plant op haar plaats is gebracht, 
wil men haar nog wel eens stevig in den grond aandrukken, wat 
minder aanbevelingswaardig is. 

Bij verscheidene planten, welke uitgetrokken werden bleek het, 
dat de hoofdwortel geheel gekromd was en spilaarvormig opgerold, 
hoogstwaarschijnlijk wel het gevolg van deze aandrukking der 
plant na het uitplanten. 

Over het algemeen schijnt echter de bodem los genoeg te zijn, 
of wel het plantgat diep genoeg, zoodat zelfs deze minder goede 
behandeling van de planten bij het uitplanten weinig schade 
aanricht. 

Daarbij schijnt het ook, dat de grond zoo goed water doorlaat 
en ook in andere opzichten zoo gezond is, dat zelfs een kneuzing 
der wortels, welke elders zeker aanleiding zou geven tot verrot- 
tingsprocessen in het wortelstelsel of in de stengels, nagenoeg niet 
optreden. 

Na het uitplanten worden de plantjes verder aan hun lot over- 
gelaten, de weersgesteldheid is dan meestal van dien aard, dat men 
niet noodig heeft de planten nog te begieten en regent het daar- 
toe meest voldoende. 

De voorziening in de waterbehoefte der planten door begieten 
zou trouwens veel moeite opleveren, daar de hellingen waarop 
de meeste tabak wordt geteeld vrij waterarm zijn en het veel 
moeite zou kosten, om het water uit de diep ingesneden ravijnen 
langs de hellingen naar boven te brengen. 

Moet men in andere streken na het planten gebruik maken van 
z. g. plantplankjes of wel van klapperdoppen of van djatibladen, 
om de jonge plantjes tegen te felle zonnehitte te beschutten, hier 
schijnt zulks niet noodig te zijn, en kan men de plantjes zonder 
eenige bescherming tegen de zon op het veld laten staan. 

Toch schijnt er nog een aantal plantjes te bezwijken en moet 
er soms veel ingeboet worden. 


Onderhoud. Het onderhoud der aanplantingen liet over het al- 
gemeen genomen niets te wenschen over, in zooverre deze bestond 
in het schoon houden van den bodem tusschen de planten van 
onkruid. 

Voor het wieden gebruikt met een kortee spade met korten rech- 
ten steel van driehoekigen vorm, een z. g. kajoel. Hiermede 
wordt de grond tusschen de planten als het ware losgeschoffeld en 
daarbij tevens het onkruid losgestoken, dat dan verder verdroogt 
op het veld. Het onderhoud wordt meestal door het eigen gezin 
gedaan en wel voornamelijk door de mannen. Het aandeel dat 
elke man met tabak beplant, is meestal zoo groot, dat hij juist in 
een maand rond kan zijn met het wieden. Tevens worden dan de 
onderste bladen van de tabaksplanten, weggenomen, welke men 
op het veld laat liggen. 

Vroeger scheen men volgens zeggen deze onderste bladen nog 
wel eens bij wijze van krossok behandeld te hebben, maar met 
de tegenwoordige lage prijzen van krossok, schijnt het niet meer 
de moeite te loonen. 

Het verder onderhoud bestaat in het verwijderen van de onder- 
ste uitloopers, de bovenste laat men zitten en zelfs tot bloei komen; 
wanneer men de plant heeft getopt, om het zaad te winnen, zooals 
wij later zullen zien. 

Zooals reeds gezegd, komen insecten nagenoeg niet voor in de 
tabak in deze streek en was het opvallend, zoo weinig insecten- 
schade als men bij de planten zag. In dit opzicht ver- 
keert deze streek dus wel in zeer gunstige conditie, daar 
elders heel wat werk en toezicht noodig is, om de tabak vrij te 
houden van haar ergste vijanden, welke de productie soms in ster- 
ke mate kunnen schaden. 

Het aanhoogen der tabak is in deze streek, niet gebruikelijk, 
slechts in de iagere gedeelten nabij de districtshoofplaats Garoeng, 
alwaar reeds tabak wordt geteeld op bevloeibare gronden, ziet 
men de tabak somtijds aanhoogen. 

Waar het noodig is wordt de aanplant ingeboet, dit doet men 
echter slechts bij de eerste maai wieden, wellicht dat het bij de 
volgende keeren te laat zoude zijn, om de planten nog tot volle 
ontwikkeling te kunnen krijgen. Ook zal hiervan de reden wel 
zijn, dat er tegen dien tijd meest geen bibit geschikt, om over te 
planten, meer te krijgen is. 


— 524 — 


Het onderhoud geschiedt met vrij veel zorg, en daarom verwon- 
derde het mij wel eenigszins, dat men niet aanaarde, wat toch 
zekerlijk de ontwikkeling der plant ten goede zou komen. Wat 
er echter de reden van was, dat men deze bewerking niet toepast, 
is mij duister gebleven. Te meer bevreemdend is het, dat men 
deze bewerking achterwege laat, omdat het niet iets onbekends 
is, daar een ieder het toch wel eens in de lagere streken zal heb- 
ben gezien. Vooral op de hellingen zou een aanhooging veel nut 
kunnen hebben, daar het de afspoeling van den vruchtbaren boven- 
grond zou tegengaan, wanneer de aanhoogingen zoo werden 
aangebracht, dat deze tevens het afstroomen van het regenwater 
zooveel mogelijk tegengingen. 

Het verder onderhoud van den aanplant bestaat in het toppen 
der planten, en het verwijderen van de zijuitloopers (siwilans). 

Meestentijds hebben de planten niet meer dan 10 goed ontwik- 
kelde bladen, en heeft men de plant boven het tiende blad getopt. 
Slechts in de aanplantingen tot de desa Tijeng behoorende, werden 
forscher ontwikkelde planten aangetroffen; echter was ook hier nog 
op 12 bladen getopt. 


Tusschenbeplanling. Het is in de bezochte tabakstreek alge- 
meen de gewoonte, tusschen de tabak andere gewassen te telen en 
wel voornamelijk kool en prei. 

Hier en daar ziet men ook lombok tusschen de tabak staan, 
terwijl men tegen den tijd van het laatste maal wieden, algemeen dja- 
goeng uitzaait tusschen de rijen tabak. Deze ontwikkelt zich dan, 
terwijl de tabak den oogsttijd nadert en later, wanneer het veld 
is afgeoogst en de oude tabaksstengels zijn verwijderd, kan 
de djagoeng ongestoord verder doorgroeien, terwijl dan de 
regentijd nog niet met zulk een hevigheid is ingetreden, 
dat de djagoeng hiervan schade zou ondervinden. 

Het is vooral op de meer vruchtbare gronden in de vlakte of 
op hetlage gedeelte der hellingen, dat men gewoon is deze laatste 
tusschenbeplanting toe te passen. Zooals duidelijk zal zijn, is 
het op de steilere hellingen meer hooger op, niet doenlijk nog 
andere gewassen tusschen de tabak te planten, daar er meest 
geen ruimte hiervoor overblijft en trouwens het onderhoud hier 
ook te veel moeite zoude kosten, 

Volgens zeggen zouden de chineesche opkoopers de 


— 525 — 


voorkeur geven aan tabak, welke zonder tusschenplanting van 
andere gewassen is geteeld, omdat de kwaliteit beter zou 
zijn. 


Zaadteelt. Bij de besekrijving van het gewone onderhoud van 
den aanplant werd reeds medegedeeld, hoe men hierbij de gewoonte 
heeft de planten te toppen en cok op enkele na de zijstengel, die 
zich na het toppen ontwikkelen, te verwijderen. Zulks geschiedt 
bij alle planten, dus ook bij die, waarvan men later het zaad wil 
winnen voor een volgenden aanplant. 

De planten worden gewoonliijk getopt, wanneer het achtste of 
tiende blad te voorschijn is gekomen, men laat dus aan de plant 
ongeveer dit aantal bladen zitter. Tevens worden de zijoogen of 
siwilans, welke in de twee hoogste oksels der bovenbladen ont- 
staan gespaard. Op hun beurt laat men deze zijoogen of sten- 
gels wederom bladen vormen, hoogstens echter ten getale van twee 
of drie. 

Bij de planten, welke men voor de zaadwinning bestemt, laat 
men nu deze zijstengels ongestoord verder doorgroeien en komen 
hieraan de bloemen te voorschijn. Bij geen der bezochte aanplan- 
tingen kon worden gezien, dat men zaad zou winnen van den 
in bloem geschoten hoofdstengel. 

Het zijn wel meest de best ontwikkelde planten, welke men voor 
de zaadteelt bestemt, maar toch kon reeds hierbij meer keuze 
en beter keuze geschieden, daar er dikwerf tusschen overigens 
goede planten ook nog kleine exemplaren stonden, welke klaar- 
blijkelijk ook voor zaadwinnieg bestemd waren. 

Naar het schijnt beeft men de gewoonte aangenomen, om van 
de zijstengels zaad te winnen, omdat men op deze wijze per plant 
een grooter hoeveelheid zaad verkrijgt, dan wanneer men alleen 
van den hoofstengel zou kunnen oegsten. Daarbij heeft men 
over het hoofd gezien, dat het juist bij de zaadwinning meer op 
de kwaliteit dan op de kwantiteit aankomt. 

Er is echter een vrij aanzienlijke verkoop van zaad naar de 
benedenstreken en ook voor de teelt van bibit vcor den verkoop, 
is een vrij aanzienlijke hoeveelheid zaad noodig, zoodat het wel te 
begrijpen is, dat men veoral op die stukken, welke gunstig ge- 
legen zije, er toe is overgegaan om van zija planten te trachten 
zooveel mogelijk zaad te winnen. 


— 526 — 


Het verdient echter ten zeerste overweging, om te trachten aan 
de verderfelijke gewoonte om, uitsluitend van de zijstengels zaad 
te winnen, een eind te maken en er de bevolking toe te brengen, 
om op meer rationeele wijze van de beste planten van hun aan- 
plant het zaad te oogsten. 

Ik meen dat het zeker voor een deel aan deze onoordeelkundige 
zaadteelt zal moeten toegeschreven worden, dat de planten er over 
het algemeen zoo treurig uitzagen en zich zoo slecht ontwikkelden. 

Wepnschelijk zou het zijn, dat men bij de zaadteelt de werk- 
wijze volgde, welke zich als de beste heeft getoond bij de tabaks- 
cultuur in het groot gedreven voor de europeesche markt. Men 
zou dan voor elken aanplant eerst moeten nagaan, waar de tabak 
het beste staat en moeten beginnen zulk een complex voorloopig 
niet te toppen, maar de planten ongestoord laten doorgroeien. Van 
deze planten zouden dan de beste wederom moeten worden uit- 
gezocht en de overige getopt. Ook bij den overigen aanplant 
moet zorg gedragen worden, dat de zijstengels, welke na het top- 
pen te voorschijn komen niet in bloei schieten. Zulks voorai om 
te verhinderen, dat er mogelijk kruisbevruchting plaats grijpt, met 
planten, welke zwak zijn of minder gewenschte eigenschappen 
bezitten. 

Heeft men dus ten slotte een zeker aantal plauten overgehou- 
den, welke men voor de beste van den aanplant houdt, dan moet 
men zorg dragen, dat de bloemstengels welke nu boven den ove- 
rigen aanplant uitsteken en dus eerder aan windschade bloot- 
gesteld zijn, niet beschadigd kunnen worden. Hiertoe is het beste, 
dat men bij elke plant een staak plaatst, desnoods een flinken 
stengel van glagah en hieraan den bloemstengel vastbindt, zoo- 
dat deze niet kan omwaaien. 

Na den bloei wacht men tot de vruchten een weinig bruin- 
gekleurd zijn en gaat dan tot den oogst over. Het beste zou 
zijn, indien men hierbij alleen de middelste vruchten van een 
bloemtros kon oogsten, daar deze proefondervindelijk hebben be- 
wezen, het beste zaad te leveren wat kiemkracht en kiemings- 
energie aangaat. 

Het is echter al veel waard als men op deze wijze zorgt, 
in het bezit te komen van goed rijp zaad. Daarom moet men 
vooral niet te groen oogsten, het gevolg hiervan zou slechts zijn, 
dat men wel een grooter hoeveelheid zaad oogst maar dat hiervan 


Ed 


— 527 — 


ook naar rato een grooter percentage niet kiembaar is. 

Na het oogsten worden de rijpe vruchten boven een stuk wit 
goed uitgeschud, nadat zij goed in den wind gedroogd zijn, niet in 
de zon, daar hierdoor ook wederom een verlies van kiemkracht 
het gevolg zou zijn. 

Het zaad moet dan goed droog in flesschen met een weinig 
droge asch gemengd bewaard worden tot het volgende plantseizoen. 


(Wordt vervolgd.) 


en nen nn nn nn nnn nnn 


BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. 


nn 


Andropegon muricatus (Akar wangi): zaden en planten. 
Bixa Orellana (Kasoemba): zaden. 

Boehmeria spee (Rameh): zaden. 

Caesalpinia arborea: zaden. 


5 coriaria (Divi Divi): zaden 
5 dasyrachis: zaden. 
jn sappan (Setjang): zaden. 


Cassia florida (Djoear). zaden. 
Cedrela serrulata (Soeren): zaden. 
Cinnamomum zeylanieum (Kaneel): zaden. 
Coffea canephora: zaden. 
Coffea liberica: zaden. 
Coffea stenophylla: zaden. 
Cola acuminata: zaden en planten. 
Elaeis guineënsis (Oliepalm): zaden. 
Erythroxylon Coca (Coca): zaden. 

n bolivianum : zaden. 
Euckhlaena luxurians (Teosinte): zaden. 
Eusideroxylon Zwageri (IJzerhout): zaden. 
Foureroya gigantea (Mauritius-hennep): planten. 
Manikot Glaziovii (Ceara rubber): zaden. 
Melia Azedararach (Mindi): zaden. 
Melinis minutiflora (Braz-roedergras): zaden. 
Morinda citrifolia (Zjangkoedoe): zaden. 
Musa Mindanensis (Manilla-hennep): zaden en planten. 
Nootmuscaat : zaden. 
Myroxylon peruiferum (Perubalsem): zaden. 
Orthosiphon stamineus (Koemis koetjing): stekken. 
Oryza (Rijstsoorten): zaden. 
Panicum maximum (Bengaalsch voedergras) planten. 
Piper nigrum (Peper): zaden en plantjes 
Polygala oleifera (Boterplant): zaden. 


KR Pe 


Sesamum indieum (Widjen-variëteiten): zaden. 

Coix Laeryma (Djali-variëteilen): zaden. 

Uncaria gambir (Gambir): zaden. 

Urostigma elasticum (Ficus elast: Karet, Caoutchouc): zaden en pl. 
Phaseolus radiatus (Katjang idjo): zaden. 

Vigna sinensis (Katjang pandjang): zaden. 

Solanum grandiflorum: zaden. 

Swietenia Mahagoni (Mahonie-hout). 


Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het 
niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, als ook over de 
wijze van verzending, wordt men dringend verzocht aanvragen 
vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van 
den aanrrager en tevens de wijze van verzending te vermelden, 
welke door den aanvrager gewenscht wordt. 


N.B. Zaden van Albizzia, Deguelia, en stekken van Patchouli, 
zullen niet vóór September verstrekbaar zijn. 


pn nn RR RN NN NRD NN Nn enn a ed 


HET SNOEIEN VAN SIERHEESTERS EN BOOMEN. 


Het snoeien is een manipulatie, die dikwijls slecht uit- 
gevoerd wordt, ook op Java wordt er meestal te 
weinig zorg aan besteed. Een treurig voorbeeld hiervan 
leveren de boomen langs de wegen; wij bezitten een 
materiaal, een keuze van laanboomen, zoo ruim als ergens 
ter wereld, daaraan ligt het niet, dat er zoo weinig wer- 
kelijk mooie lanen gezien worden, wij moeten de oorzaken 
zoeken in de slechte behandeling, die de boomen al van 
hunne jeugd af ondergaan. 

Veel wegen waarlangs men boomen plant voor schaduw, 
zijn smal, men moet dus boomen daarvoor kiezen met niet 
te groote, uitgebreide kroonen. Men doet hier gewoonlijk 
het tegendeel. Het maken van behoorlijke plantkuilen, 
en die later, korten tijd voor men plant, te vullen met 
vruchtbare aarde of mest, wordt wel eens gedaan, maar 
daarna komt het lijden voor de boomen. De talrijke vijan- 
den krijgen daarna vrij spel, in de eerste plaats de geiten, 
die loopen hier vrij rond, wel is er een kleine jonge om 
er op te passen, maar die heeft veelal aangenamer bezig:- 
heden, wel wordt de pas geplante boom door een afras- 
tering van bamboe omringd, maar daar weten de geiten 
spoedig doorheen te dringen en wee het boompje, dat binnen 
het bereik dier vraatzuchtige viervoeters komt. Het zijn 
niet slechts de wonden door de geiten aan den boom 
gemaakt, maar deze sterven nog veel verder in, ook wordt 
de bast er afgevreten, zoodat de boompjes, die eenige kee- 
ren door geiten aangetast worden, het gewoonlijk afleg- 
gen. In streken waar veel geiten zijn, ziet men daarom ook 


weinig boomen aan de wegen. 
Teysm. XVII. 34 


— 532 — 


Zijn de boompjes deze vijanden ontkomen, dan vallen 
zij in handen van talrijke anderen, in de eerste plaats 
van de jeugd. Ik geloof niet dat die hier erger is dan 
elders, maar daar wordt zij door politie in toom gehou- 
den, hier niet. Ook het publiek werkt niet mede, inte- 
gendeel, er zijn voorbeelden genoeg, waar de ouders de 
kinderen tegen de politie helpen, in plaats van hun veel 
belovende spruiten eene vermaning te geven en ze ook het 
plantenleven te leeren eerbiedigen. Zoo bestaat hier te Bui- 
tenzorg in de nabijheid van het station een goed aangelegde 
stadstuin, die den weidschen naam draagt van Wilhel- 
mina park. In dezen tuin, die werkelijk tot sieraad van 
de plaats dient, waar de plaatselijke vereeniging een mu- 
ziekkoepel oprichtte, laat tweemaal in de week de batal- 
jonsmuziek zich hooren. Het is er dan vol, ookop ande: 
re avonden ziet men er talrijke wandelaars, maar ook heel 
wat kinderen spelen er, hieronder ettelijke kwajongens, die 
nu en dan trachten de planten te vernielen. Onlangs snapte 
de mandoor zoo’n bengel, die hem daarover onderhield; 
kort daarop kwam de opgewonden vader den mandoor voor 
allerlei leelijks uitmaken en dreigde hem bij de politie aan 
te klagen. 

Het is jammer, dat, zoolang wij nog niet over voldoen- 
de politie beschikken, het publiek dergelijke baldadig- 
heden duldt en er zelf niet tegen opkomt. Te Batavia houdt 
men muziek op het Waterlooplein, een minder mooie kale 
vlakte, waar niets te bederven valt, misschien is dat beter. 

En als onze boomen niettegenstaande dat alles toch nog 
doorgroeien, dan komen er weer anderen, de eigenlijke 
snoeiers, gewoonlijk onder aanvoering van een mandoor 

an den Waterstaat, er worden dan ruw weg takken af- 
gehakt, die er eenvoudig aan doen denken of de man soms 
brandhout noodig heeft. 

Ik heb hier nog niet gesproken over de natuurlijke 
vijanden van de planten, die men in het leger der insekten 
en schimmels kan vinden. De laatste schadelijke wezens 


— 588 — 


vinden in de wonden een geschikte plek, om binnen in den 
boom te dringen en hem daardoor verder af te maken. 

Het slechte snoeien is niet alleen een middel om den 
boom te misvormen, maar ook om hem voorbeschikt te 
maken voor allerlei kwalen. 

Het kan daarom zijn nut hebben hier een praatje over 
het snoeien te houden. 

De eenvoudigste wijze van snoeien is voor den vorm, men 
bedoelt hiermede den boom of heester in een bepaalden 
conventioneelen vorm te houden; het duidelijkste voor- 
beeld hiervan is de geknipte haag. Verder de ronde, de 
pyramidale, de kroonvorm enz. Ofschoon velen die stijve 
vormen niet mooi vinden en er werkelijk ook veel op 
aan te merken is, blijven ze in Europa toch in de mode, ge- 
tuige de duizenden laurierboompjes, die in Gent en elders, 
voor den handel worden gekweekt. Hier heb ik ze hoogst zel- 
den gezien, ik geloof wel dat hier planten zijn, die zich 
leenen om in bepaalden vorm gesnoeid te worden, b.v. 
kingkit, tjoelan enz. Het eenige wat hierbij niet vergeten 
mag worden, is de juiste tijd voor het snoeien te kiezen. 

Het snoeien van boomen is een veel belangrijker werk, 
het wordt gewoonlijk niet goed begrepen en daarom ook 
minder goed uitgevoerd. De meeste boomen toch worden 
uitgeplant en daarna aan hun lot overgelaten, zij nemen 
dan den vorm aan, waarin zij door de omstandigheden ge- 
dwongen worden. Het zal wel niet uitvoerig betoogd be- 
hoeven te worden, hoe nuttig en noodig het is, dat onze. 
boomen in lanen, tuinen en parken gesnoeid worden; 
ofschoon sommigen beweren, dat het beter is ze aan hun 
lot over te laten en ze te laten groeien, zooals zij willen, 
omdat het snoeien tegen de regels, tegen de wetten der 
natuur is. Het eenige antwoord hierop is, dat de geheele 
tuinbouw dikwijls een hardnekkige strijd is tegen de wilde 
natuur. 

Een voorbeeld uit honderden voor deze stelling geven 
ons de vruchtboomen, in de natuur zijn boomen waarvan 


— 534 — 


de vruchten veel en flink ontwikkelde zaden bevatten, 
uitstekend geschikt om zich te vermenigvudigen, zij bezitten 
zoodoende een krachtig wapen in den strijd om het bestaan. 
Voor menschelijk gebruik echter, zijn vruchten die weinig 
en kleine of nog liever in het geheel geen zaden bevatten, 
verre te verkiezen. Ieder ooftteeler tracht daarom zooveel 
hij kan de zaden in zijne vruchten te doen verminderen, 
hij zal het liefst de variëteiten, waarvan de vruchten het 
minimum van zaden bevatten, voortkweeken. Hij werkt 
hier dus geheel tegen de natuur in. Wij zouden hetzelfde 
nog in tal van voorbeelden kunnen bewijzen, maar willen 
het hierbij laten. 

Een groot misverstand is de meening, dat alle boomen 
volgens dezelfde regels gesnoeid moeten worden. Zoo moeten 
boschboomen, waarvan het hoofddoel is hout te leveren, 
geheel anders behandeld worden als sierboomen, zoowel 
in lanen als in tuinen en parken. Het doel van den hout- 
vester moet zijn, om van een bepaald terrein, de maximum- 
hoeveelheid goed timmerhout te krijgen, in den kortst 
mogelijken tijd. De bedoeling van den boomkweeker is 
daarentegen de aan zijne zorgen toevertrouwde boomen 
tot pracht-exemplaren te doen opgroeien; hetzij hij edele 
vormen van omtrekken in tak en blad, een trotsche reuzen- 
boom, of een donker schaduwrijk bladgewelf, dat tot op 
den bodem reikt, wenscht, terwijl de productie van eenige 
kubieke voeten timmerhout meer of minder hem koud 
laat. 

Het is bij boomen evenals bij heesters beter zich geheel 
van snoeien te onthouden, ais het slecht te doen. Men 
mag door het snoeien het eigenaardige type van den boom 
niet benadeelen of bederven, deze moet niet slechts be- 
houden blijven, maar eerder door het snoeien zuiverder 
blijven en beter uitkomen. 

In de bosschen staan de boomen zeer dicht op elkaar, 
tenminste voorzoover het de behoefte aan licht en ruimte 
toelaat. De stammen zijn dan meestal in den vorm dien 


— 535 — 


de houtvester het meest waardeert, zoo recht en zoo lang 
mogelijk; men treft daar echter zelden exemplaren aan 
waarvan de kroon regelmatig ontwikkeld is en, die van 
alle kanten voorzien is van goed gevormde en bebladerde 
takken, die tot op den grond afhangen, zooals men ze het 
liefst ziet in tnin en park. Maar ook in tuinen en parken, 
waar verschillende uitheemsche boomen, alleen of in groe- 
pen uitgeplant zijn, vindt men dikwijls misvormde exem- 
plaren, hetzij met kromme stammen, of met onregelma- 
tige vertakking, zoodat de goede verhouding tusschen 
kroon en stam, die het oog aangenaam aandoet, verloren 
is gegaan. 

Een gevaar voor hoog opgroeiende boomen is het, als de 
stam zich op zekere hoogte verdeeld heeft, waardoor men 
twee of drie stammen krijgt, die bij zwaren wind afknappen 
of inscheuren. De wonden hierdoor veroorzaakt, nemen 
gemakkelijk vocht op, er ontstaan dan rotting en andere 
kwalen door het binnendringen van parasieten, tot ein- 
delijk de boom geheel splijt en hij als verloren is te 
beschouwen. 

Een ieder houdt van hooge, groote boomen, deze hebben 
echter het meest te lijden van den wind, zeer oude boo- 
men zijn dikwijls niet zoozeer in de hoogte als in de 
breedte ontwikkeld, indien zij echter werkelijk hoog zijn, 
dan is de stam over het grootste gedeelte zijner lengte 
niet vertakt. Al de buitengewoon hooge boomen der aarde 
verkeeren in dit geval, de Eucalyptus uit Australië, de 
Conifeeren uit Amerika en de palmen uit de tropen. 

Het eerste doel van den boomkweeker moet dus zijn, 
een rechte, tot op zekere hoogte onvertakte stam te 
kweeken, hij mag slechts één top hebben, iedere tak, die 
in de richting van den top naar boven groeit, moet 
zoo spoedig mogelijk weggesneden worden en mocht de 
top doodgaan, dat moet men er dadelijk een andere voor 
in de plaats laten groeien. Bij de meeste boomen ont- 
staan van zelf nieuwe toppen, hier mag er slechts één 


— 536 — 


van aangehouden worden, de andere worden dan verwij- 
derd. De eene top, die aangehouden wordt, moet soms 
vastgehonden worden, opdat hij recht naar boven groeit 
in dezelfde richting als de oude stam. 

Bij de meeste conifeeren zooals dennen, Araucaria's en 
dergelijke kan men als de top verloren gaat, geen tak in 
de verticale richting doen groeien, deze takken blijven al- 
tijd min of meer in een horizontale richting doorgroeien. 
Dergelijke boomen moeten wat dieper worden ingesneden, 
dan ontstaan er gewoonlijk meer toppen, waarvan er 
evenals boven gezegd is slechts één mag behouden blijven. 

Als een boom een zekere hoogte, laat ons aannemen onge- 
veer de helft der normale grootte bereikt heeft, kan men 
de stam verder aan zich zelf overlaten, omdat hij in 
de meeste gevallen dan sterk genoeg is om normaal door 
te groeien. | 

Nu begint de vorming van de kroon, heel dikwijls ont- 
wikkelt zich deze zeer goed zonder de hulp van het snoei- 
mes, bij lange na niet altijd, soms neemt de kroon een 
abnormalen vorm aan; de takken kunnen b.v. neiging 
vertoonen te veel in de lengte te groeien, zoodat de boom 
te veel in de breedte groeit, tenkoste van de lengte. 
In dit geval moeten die takken ingekort worden, men 
doet het beste ze in te snijden tot op een zwak groeiend 
zijtakje, dat dan de nieuwe top wordt. 

Het gemakkelijkste is het snoeien als men tot voorbeeld 
kan nemen, een normaal gegroeide boom derzelfde soort, 
want iedere boomsoort moet zooveel mogelijk zijn natuur- 
lijken vorm behouden, in de eigenaardigheden van vorm 
en gedaante moet de schoonheid van den boom ge- 
zocht worden. 

Er wordt wel beweerd, dat het voornaamste werk bij 
het snoeien moet geschieden met een zakmesje, deze be- 
wering is in zoover juist, dat de vorm aan den boom ge- 
geven moet worden, als hij nog zeer jong is en men 
slechts takjes wegsnoeit, die nog kruidachtig zijn, zulks 


— 531 — 


bespaart veel latere moeite. Nog jeugdige boomen, die 
later een geheel anderen vorm aannemen, hebben eerst 
een min of meer zuivere pyramidale gedaante. 

In het kort kan men zeggen. Kweekt de jonge boom 
eerst in een rechten stam, dun de te vele of de minder 
goed groeiende takken uit, snij de zich te ver versprei- 
dende takken in en behoud voor jonge boompjes de py- 
ramiede-vorm. Als de stam een normale vorm heeft en 
de boom een zekere grootte bereikt, late men hem aan 
zich zelf over. 

Soms heeft men zeer oude boomen, die teekenen van 
achteruitgang vertoonen, maar die men gaarne wil houden, 
hetzij om hunne grootte, zeldzaamheid, hoogen ouderdom, 
of geschiedkundige waarde. Het is een feit, dat door ver- 
waarloozing of slechte behandeling van zulke exemplaren, 
dikwijls het leven verkort wordt. 

Een vrij algemeene oorzaak van ziekte en achteruitgang 
van dergelijke reuzen is veelal te vinden in de stom- 
pen, de overblijfsels van oude takken, die afgebroken of ook 
wel afgehakt of afgezaagd zijn. Het vocht blijft, in die boom 
wonden staan, allerlei schimmels ontwikkelen zich daarin 
welig en, zoodoende wordt er een haard van infectie ge- 
vormd. Niettegenstaande er dikwijls tegen is gewaarschuwd 
en men er dagelijks de nadeelige gevolgen van kan zien, 
blijft de gewoonte, om de stompen der takken aan den 
boom te laten, nog altijd bestaan. 

Indien er een tak van een boom breekt of er moet 
een tak weggenomen worden, is het noodzakelijk zoo 
kort mogelijk tegen den stam ieder overblijfsel der tak zoo 
glad men kan tot op den stam weg te snijden of te zagen, 
dit zal de genezing bespoedigen. 

Een der beste middelen, om boomwonden mede te be- 
smeren teneinde infectie tegen te gaan is koolteer, geen 
Zweedsche teer, dit middel werkt in hooge mate antisep- 
tisch, is goedkoop en overal te krijgen, en men verzuime 
niet daarmede zoo spoedig mogelijk iedere boomwond na 


— 558 — 


haar eerst glad gesneden te hebben mede te bestrijken. 
Duurt het wat lang voor de wond geneest en de teer 
geraakt er door den invloed van het weer af, dan herhale 
men de bestrijking, tot zij genezen is, d. i. als de schors 
er overheen gegroeid is. De schors is het beste middel 
om de infectie buiten te houden. Bij het afsnijden van 
zeer groote takken, moet men er op letten, dat zij niet 
afscheuren, en zoodoende de gewonde plek onnoodig 
vergrooten; in dit geval is het beter, de tak bij gedeelten 
af te kappen. 

Wat het snoeien van sier- en bloemheesters aangaat, 
dit moet op een geheel andere wijze geschieden. Sommige 
hebben een zoo regelmatige groeiwijze, dat er weinig 
anders aan gesneden mag worden dan de uitgebloeide 
bloemen te verwijderen, in dit geval verkeeren de Rho- 
dodendron’s en dergelijke. De meeste echter stellen zich 
met eene dergelijke behandeling niet tevreden; zij moeten 
geregeld gesnoeid worden, om ze in een behoorlijken 
vorm te houden, anders nemen ze slechte vormen aan en 
worden van onderen kaal. 

Hoe zij gesnoeid moeten worden is in de eerste plaats 
afhankelijk van de wijze van bloeien, of zij namelijk op 
het oude of op het jonge hout bloeien. De beste tijd van 
snoeien is bij de meeste bloemheesters kort na den bloei, 
zij hebben dan tijd zich te herstellen, om tegen den 
volgenden bloeitijd weer vol knop te zitten. 

Het zal wel niet te doen zijn ze in een bepaalden 
vorm te snijden, in het begin van dit opstel- heb ik 
daarvan wat gezegd, in de meeste gevallen bestaat de 
zorg, om de heesters in hun natuurlijken vorm te houden. 
Er moet eenige symetrie in zijn, de eene tak mag niet 
al de sappen tot zich trekken, zoodat hij ver boven de 
andere uitgroeit; onder sommige omstandigheden, moeten zij 
zoodanig ingesneden worden, dat zij niet te hoog opschieten. 
Het uitdunnen van dood hout, van zwakgroeiende takjes, 
van in een verkeerde richting, vooral binnen waarts groei- 


— 539— 


ende takjes, of waar deze te dicht bij elkaar zijn gekomen 
en elkaar verdringen, moeten zij weggesneden worden. Dit 
zijn de voornaamste omstandigheden waarop bij het snoeien 
van heesters is te letten. 

Bij het insnijden der takken, mag men geen z. g. vor- 
ken doen ontstaan, maar er altijd voor zorgen, dat ieder 
tak of takje slechts één top heeft. 

W. 


Den DD ee Bee DDR Dt 


DE BIOLOGISCHE REINIGING VAN AFVALWATER. 


Om afvalwater kunstmatig te reinigen past men 2 me- 
thoden toe: de chemische en de biologische. Bij de che- 
mische methode laat men door middel van chemicaliën 
een volumineus praecipitaat ontstaan, dat zich na eenigen 
tijd gezamentlijk met de in het te zuiveren water aan- 
wezige onoplosbare verontreinigingen afzet. Op deze wijze 
is het alleen dus maar mogelijk, de onopgeloste veront- 
reinigingen kwijt te raken, de opgeloste blijven in het 
water achter. De kunstmatige biologische reiniging daar- 
entegen, berust uitsluitend op de werking van microben. 
Die microben zetten in de eerste plaats de onoplosbare 
organische verbindingen om in oplosbaren vorm, en in de 
tweede plaats mineraliseeren ze die opgeloste producten, 
d w.z. zetten die om in verbindingen als: nitraten, gas- 
vormige stikstof, koolzuur, waterstof, water e.d. Daar 
bij de biologische methode geen chemicaliën gebruikt 
worden, en de zuivering veel verder gaat dan bij de che- 
mische methode, verdient ze dan ook in alle gevallen, 
waar het de reiniging van rioolwater, afvalwater van 
fabrieken, etc betreft, verre de voorkeur boven de chemische. 
Soortgelijke biologische omzettingsprocessen zien we in 
de natuur bij de z g. zelfreiniging der rivieren, en bij 
de omzettingen die de organische verbindingen in den 
bodem ondergaan, om in voor de planten opneembaren 
vorm te worden omgezet. [n beide gevallen spelen de- 
zelfde microben een rol, het eenigste verschil tusschen die 
natuurlijke en het kunstmatige proces bestaat (behalve in 
het verschil in concentratie) daarin, dat in het laatste 
geval de omstandigheden zoo geregeld worden, dat het 


— Bil — 


omzettingsproces snel en steeds in de gewenschte richting 
verloopt. Die omzetting en mineraliseering heeft traps- 
gewijze plaats door verschillende soorten bacteriën, die 
om beurten op den voorgrond treden. De omstandigheden 
worden nu zoo gekozen, dat het ontstaan van producten, 
die schadelijk op de bacteriënflora kunnen inwerken, zoo- 
veel mogelijk wordt belet. Een dier schadelijke reacties 
is bijv. de zuurvorming. Bij de natuurlijke biologische 
processen treden die verbindingen dan ook somsop. Niet 
alleen wordt daardoor het mineraliseeren der eiwitten en 
derg. geheel of gedeeltelijk belet, waardoor de plantengroei 
indirecte schade lijdt, maar tevens oefenen die verbindin- 
gen een direct schadelijke invloed op de plant uit. Als 
voorbeeld van dit laatste noem ik het verzuren des bo- 
dems, dat berust op de vorming van organische zuren als 
boterzuur etc, uit de in den bodem voorkomende koolhy- 
draten 

De kunstmatige biol. reiniging van afvalwater dateert 
eerst van lateren tijd. De eerste die op deze methode, als 
een middel om de steeds meer voortschrijdende vervui- 
ling der openbare wateren tegen te gaan, de aandacht 
vestigde, was de Engelschman DrBpinN. De gunstige resul- 
taten door hem met eene proefinstallatie verkregen waren 
oorzaak, dat in vele steden proefinstallaties, alle naar zijn 
model, werden opgericht. Zooals bij de groote variaties 
van samenstelling van het afvalwater, vooral in de fabrieks- 
centra's, te verwachten was bij een procedé, waarvan men 
de wetenschappelijke grondslagen nog nauwelijks kende, 
waren dit evenveel mislukkingen, Eerst eenige jaren 
later, toen, dank zij de wetenschappelijke onderzoekingen 
van geleerden als: BEYERINCK, DUCLAUX, WINOGRADSKY € a. 
de bacteriologische processen, die hierbij een rol spelen 
naauwkeurig bekend waren, hadden wederom proef- 
nemingen plaats, nu evenwel met een beter succes be- 
kroond, 

Verschillende grootere en kleinere steden hebben dan ook 


— 542 — 


de reiniging van hun afvalwater volgens deze methode 
ter hand genomen; als voorbeelden noem ik Berlijn, 
Breslau, Manchester, Parys, Lille, Odessa enz. Ook in ons 
land is sinds eenigen tijd eene proefinstallatie te Tilburg 
in werking, die het door de textielfabrieken sterk ver- 
ontreinigde afvalwater op deze wijze reinigt. 

Van de verschillende procedés bij de kunstmatige biol. 
reiniging in gebruik, zal ik alleen bij het z.g septic-tanc- 
systeem uitvoeriger stilstaan. 

Bij de reiniging volgens dit systeem kan men de 4 
volgende phasen onderscheiden : 

Kerste phase. Afscheiding van de onoplosbare, door mi- 
croben niet ontleedbare residus: als zand, steenkool etc. 

Tweede phase. Het oplossen der in onoplosbaren vorm 
aanwezige organische verbindingen door middel van anae- 
robe biologische processen (d.w.z. processen die plaats hebben 
onder afsluiting der lucht) en de gedeeltelijke Tr 
der gevormde producten. 

Derde phase. De fixeering dier opgeloste stoffen op poreuse 
materialen, als coaks, puimsteen etc. 

Vierde phase. De omzetting van die gefixeerde stoffen 
door bacteriën, en wel 1° van de stikstof houdende verbin- 
dingen in nitriet en daarna in nitraat en 2° van de orga- 
nische koolstofverbindingen in gassen en water. 

De eerste phase is zuiver mechanisch; de eigenlijke 
biologische omzetting begint eerst bij de tweede phase, 
Hiertoe stroomt het afvalwater langzaam door diepe bakken, 
fermentatiebakken of septic-tancs genaamd, waarin eene 
sterke gisting plaats heeft. De eiwitten worden hier om- 
gezet in peptonen, oplosbare amiden en ammoniak, ter wijl 
de koolhydraten grootendeels vergist worden tot koolzuur, 
waterstof etc. Die gassen zijn door hun hoog gehalte aan 
waterstof en methaan brandbaar en worden dan ook soms 
zooals bijv. te Tilburg voor verlichting gebruikt. Bij het 
verlaten der fermentatiebakken bevat de vloeistof geen 
onopgeloste org. verbindingen meer. 


— 548 — 


Na het passeeren dier fermentatiebakken komt de vloei- 
stof in de oxydatie- of bacteriënbedden. Deze bedden zijn 
gevuld met een laag poreus materiaal en ter verdeeling 
der vloeistof voorzien van drainage-buizen. Die bedden 
worden met de vloeistof eenigen tijd gevuld gehouden, op- 
dat de organ. stoffen zich op het vulmateriaal kunnen 
fixeeren. Na afloop hiervan is het water gezuiverd en 
kan afgelaten worden. 

Door dat aflaten wordt het bed geheel met lucht gevuld, 
waarna de aerobe-bacteriën, die als een dun huidje op 
het vulmateriaal voorkomen, de organ. stoffen oxydeeren 
en de ammoniumverbindingen omzetten in nitraat. Het bed 
is daarna weder gereed, om opnieuw gevuld te worden. 
In aansluiting met bovenstaande beschouwingen geef ik 
hieronder een beschrijving van de septic-tanc-installatie te 
Madeleine-lez- Lille, ontleend aan de aanteekeningen gemaakt 
gedurende mijn bezoek aldaar. 


Schets der proef installatie te M.l.L. 


Verticale doorsnede. 


De capaciteit dezer proefinstallatie bedraagt 500 M$ per 
24 uur. 

a bezinkbak (Phase 1) van waaruit het water verdeeld 
wordt over de 2 fermentatiebakken A en B, die elk een 
inhoud van 250 M* hebben, 

De stroomsnelheid wordt zoodanig gekozen, dat het water 
24 uur noodig heeft om den bak te doorloopen. 

C is het verzamelbassin met een inhoud van 50 M$ dat 


— Bid — 


allen voor regulateur dient. De oxydatiebedden zijn paars- 
gewijze aangebracht en wel zoo, dat het water eerst in D 
wordt gelaten en na fixeering van het grootste gedeelte 
der org. stoffen afgelaten wordt in een dito bed E. De inhoud 
van elk dier bakken is 64 M*. Voor het vullen der bedden 
is 1 uur noodig, daarna blijven ze 2 uur gevuld staan, 
waarna het water als gezuiverd afgelaten wordt, wat we- 
derom 1 uur duurt. Daarop blijven de bedden gedurende 
4 uur leeg staan, gedurende welks tijdsverloop de oxydatie 
der gefixeerde stof plaats heeft. Per 24 uur zijn dus 8 
vullingen mogelijk. Dat de kosten van eene dergelijke 
installatie zeer gering zijn is duidelijk. 

Ten slotte nog eenige opmerkingen naar aanleiding der 
zelfreiniging van rivier- en ander verontreinigd water in 
de natuur. 

Zooals boven reeds is gezegd verstaat men onder zelf 
reiniging van rivierwater de mineraliseering van de daarin 
nog aanwezige organ. verbindingen. Op het verloop dier 
reiniging hebben vele factoren als temperatuur, stroom: 
snelheid, de mate der verontreiniging enz grooten invloed. 
Daar de temperatuur eene zeer belangrijke rol speelt, leek 
het mij wel interessant eene dergelijke reiniging hier in 
de Tropen eens bacteriologisch na te gaan Als voorbeeld 
koos ik de zelfreiniging van een sterk vervuilde slukkan 
komende uit het Chineesche kamp alhier. Deze doorloopt 
achtereenvolgens de twee vijvers en daarna een groot 
gedeelte van den Botanischen Tuin. Om die zelfreiniging aan 
te toonen, bepaalde ik de hoeveelheden ureum en zetmeel 
door eene bepaalde quantiteit van het water in een 
zekeren tijd omgezet; hierbij er van uitgaande le dat de 
hoeveelheid ureumsplitsende en amylum omzettende bac- 
terien recht evenredig is met de hoeveelheden ureum en 
amylum in het water aanwezig en 20 dat de hoeveelheid 
amylum en ureum ineen water aanwezig een maatstaf is 
voor de vervuiling, en wel ureum voorde verontreiniging 
met faecaliën, en amylum voor die met huishoudelijke afval. 


— 545 — 


Het water werd bemonsterd nadat het eenige dagen niet 
geregend had, zoodat de vervuiling niets te wenschen 
overliet. 

TABELLARISCH OVERZICHT DER VERKREGEN RESULTATEN. 


En 


Hoeveelheid (N H4)2 Aantal uren benoo- 

CO3 gevormd uit 10 ee | digd om door 25 e c 

Bemonsterd. 5o/, ureum door 25 ec | water het amylum in 
water in 3 X 24 uur.| 10 ec e eener 1/10 °/o 

amyl. opl. om te zetten 


L waar de slokkan in 


den grooten vijver 
komt. 8, Sme ec theN. 2 X 24 uur. 
2 bij het verlaten van 
den grooten vijver. 2,9 ee 1lio N. 5 Xx 24 uur. 
3 bij het verlaten van 
den kleinen vijver. 21 ee io N. Se 24 uur. 
4 op 70 M. afstand v. 
d. kleine vijver. tee ec UigeN. niet tot verd wij- 
5 bij het verlaten van | 
den tuin. Ot ee UioN. | nen te brengen. 


Zooals uit bovenstaande cijfers blijkt heeft in de groote 
vijver, waar de stroomsnelheid door het groote oppervlak 
zeer gering is eene belangrijke reiniging plaats. Die vijver 
verricht dan ook dezelfde diensten als de fermentatiebakken 
te Madeleine. In den kleinen vijver waar wederom de stroom- 
snelheid zeer klein is heeft eene verdere omzetting plaats. 
Na het verlaten van dien vijver is dan ook de zuivering reeds 
vrij voldoende. Gedurende den verderen loop door den tuin 
wordt het water flink geaereerd, waardoor de vergistings- 
en nitrificatie bacteriën in gunstige conditie komen, en wor- 
der: dan ook de nog resteerende organ. verbindingen ge- 
mineraliseerd. 

E. pe KRuyrr. 


ee ee ee eee Dn er nnn nn nn denn nn nn nnn nd 


OVER HYPERTELIE EN VERWANTE 
VERSCHIJNSELEN. 


Ruim dertig jaar geleden werd ter gelegenheid van de 
jaarvergadering van de „Zoologisch-botanische Gesellschaft’ 
te Weenen door den, in entomologische kringen welbe- 
kenden natuuronderzoeker BRUNNER VAN WATTENWIJLL 
een korte redevoering gehouden „über die Hypertelie in 
der Natur.” 

Indien het waar is, dat „in der Beschränkung sich der 
Meister zeigt,” dan moet aan den toenmaligen spreker een 
buitengewoon meesterschap worden toegekend; want zoo- 
wel in de omschrijving van hetgeen hij onder hypertelie 
verstaat als in het aanhalen en beschrijven van voorbeel- 
den, legt hij zulk een soberheid aan den dag, dat men 
(wat met wetenschappelijke voordrachten nu juist niet al- 
tijd het geval is) recht gaarne nog wat meer zou willen 
vernemen, dan de nauwelijks zes pagina’s, ons hebben mede 
te deelen. Ook in later jaren is BRUNNER, voor zooverre 
mij bekend is, slechts enkele malen op dit onderwerp terug 
gekomen en dan nog slechts om een paar voorbeelden te 
noemen onder verwijzing naar de bovengenoemde voor- 
dracht. Sedert is de uitdrukking hypertelie vrijwel in het 
vergeetboek geraakt. 

Toch komen er in die voordracht een aantal opmer- 
kingen voor, die, al laat ik haar inhoud voorloopig voor 
rekening van den spreker, getuigen van een inzicht in de 
natuur, zooals aìleen kan bestaan bij iemand, die een groot 
aantal plant-en diervormen door eigen aanschouwing kent 
en zich bij die aanschouwing niet «door vooropgestelde 
theorieën laat leiden. 


> 


— 541 — 


BRUNNER zelf vertaalt het woord hypertelie door „das 
Ueber-das-ziel-hinausgehen;” het is samengesteld uit het 
Grieksche voorvoegsel „hyper,’ den lezer uit zijn samen- 
stellingen welbekend en „telie,” afgeleid van het Griek- 
schen woord „telos,” dat doel of einde beteekent. In het 
Hollandsch zou men dus ook kunnen spreken van het ver- 
schijnsel, dat in de natuur verder wordt gegaan dan het 
doel. 

Men moet evenwel niet uit het oog verliezen, dat een 
dertigtal jaren geleden onder den nog voortwerkenden in- 
vloed der oudere school van mannen als LAMARCOK ©. a, 
het begrip doel in de natuurbeschouwing een veel grooter 
rol speelde dan thans, en dat het daarom meer in over- 
eenstemming zou zijn met de tegenwoordige beschouwingen, 
indien wij spraken van het verschijnsel, dat in de natuur 
verder wordt gegaan, dan noodig is. 

Dat „noodige” echter — daarop behoeven wij wel nau- 
welijks te wijzen — wordt naar onze menschelijke en dus 
zeer subjectieve inzichten beoordeeld, doch daar de mensch 
zich nu eenmaal als heer der schepping beschouwt sinds 
het oogenblik, waarop onze voorouders op den genialen in- 
val kwamen zich dat praedicaat toe te kennen, wil hij 
aan die inzichten gaarne eene zekere en liefst niet te ge- 
ringe waarde zien toegekend. 

De mensch, in casu de natuuronderzoeker, beoordeelt 
dus wat een plant of een dier noodig heeft, om in eigen 
behoefte en die zijner soort te kunnen voorzien en be- 
schouwt het overige als weelde, als overdaad, als uiting 
van een surplus aan kracht en materie. Nu valt het in- 
derdaad niet te ontkennen, dat men in vele gevallen dat 
surplus proefondervindelijk kan aantoonen, en het is dus 
zeer begrijpelijk, dat men in een aantal andere gevallen, 
waarin het bewijs nog niet kon worden geleverd, op grond 
van analoge verschijnselen tot het bestaan ervan heeft 
willen besluiten. 

Zoo zou men in de eerste plaats als hypertelische vor- 

Teysm. XVII. 35 


— 548 — 


mingen kunnen beschouwen het meerendeel van die, waar- 
aan tot heden de zoogenaamde secundaire geslachtsken- 
merken werden ontleend, d. w. z. de kenmerken, die 
de mannetjes van de wijfjes onderscheiden, zonder direct 
met de organen der voortplanting in verband te staan. 
Men is namelijk eenigszins sceptisch geworden ten aanzien 
der opvattingen, die op dit gebied nog tamelijk algemeen 
oangbaar zijn Zoo heet het veelal, dat bij de vogels het 
fraaie vederkleed van de mannetjes dezen bij de vrijage 
naar een wijfje goede diensten bewijst. Hieruit zou volgen 
(aangenomen voor een oogenblik, dat de vrouwelijke vo- 
gels dergelijke begrippen van fraaiheid hebben als wij) 
dat een wijfje dàt mannetje zou nemen, dat ia haar oog 
het mooist is. Het bestaan echter van vogelsoorten, waarbij 
tusschen de mannetjes formeele vechtpartijen worden ge- 
houden om het bezit van een wijfje, wijst ten duidelijkste 
op het onwaarschijnlijke van deze stelling; want als dat 
uitverkoren mannetje niet tevens het sterkste is, helpt 
al zijn fraaiheid hem niets en zou zij aan het wijfje 
slecht „een gebroken hart” bezorgen, wat zeker niet in het 
belang van de instandhouding der soort mag worden geacht. 

Misschien zal iemand hier de opmerking maken dat, 
wanneer hypertelie een uiting is van een surplus aan 
materie, die mannetjes, die haar het meest vertoonen, in 
den regel ook het sterkst zullen zijn. Deze opmerking 
zou juist zijn, indien wij niet de mate van ontwikkeling 
der secundaire geslachtskenmerken als van zuiver indi- 
vidueelen aard moesten beschouwen. Hun optreden toch 
heeft bij het ééne individu plaats vóór het bereiken van 
den volwassen en geslachtsrijpen toestand, bij het andere 
eerst daarna; bovendien treedt laatstgenoemde toestand 
ook niet bij alle individuen eener zelfde soort op volmaakt 
denzelfden leeftijd op. Wij zien dat zeer duidelijk bij 
sommige onzer huisdieren, zooals bij de hoenders. Hanen 
van hetzelfde broedsel zijn niet tegelijk volwassen en het 
bereiken van dien toestand gaat bij het ééne individu gepaard 


‚ 


— 549 — 


met een veel krachtiger ontwikkeling der secundaire ge- 
slachtskenmerken (kam, verlengde staartveeren), dan bij het 
andere, waar ze zich eerst later in dezelfde mate vertoonen. 

Het beste en meest bekende voorbeeld levert eigenlijk 
de mensch zelf; het bezit van knevei en baard, een der 
secundaire geslachtskenmerken van den man, is bij som- 
migen reeds zeer vroeg, bij anderen eerst zeer laat waar- 
neembaar, en staat in het algemeen niet in samenhang met 
een meer of minder krachtige ontwikkeling van het lichaam. 

Nog een tweede opmerking zou kunnen worden gemaakt. 
Waarom vinden wij deze soort van hypertelie alleen bij 
de mannetjes en niet bij de wijfjes, die toch ook dikwijls 
onder even gunstige omstandigheden verkeeren ? 

Ook op deze vraag behoeven wij het antwoord niet 
schuldig te blijven. Het vrouwelijk geslacht is door het 
geheele dierenrijk heen belast met verreweg het zwaarste 
gedeelte van de taak der instandhouding van de soort, die 
wij wel als de hoogste levenstaak mogen beschouwen. Zij 
beheerscht nagenoeg geheel het doen en denken der vrouwe- 
lijke organismen, en stelt ook in stoffelijk opzicht zeer 
hooge eischen daaraan. Daarom mogen wij wel aannemen, 
dat zij, waar geen bijzondere hulpmiddelen den strijd om 
het bestaan gemakkelijk maken, beslag legt op elk surplus 
aan materie, dat in het vrouwelijk lichaam voorkomt en 
dit hetzij direct, hetzij via den toestand van reservemate- 
riaal aan genoemd doel dienstbaar maakt. Zoo zien wij 
dan ook, om tot den mensch terug te keeren (want over 
de dieren bestaan in dit opzicht nog zoo weinig waar- 
nemingen), dat bij vrouwen, bij wie voor dit doel geen 
stoffen meer behoeven te worden afgezonderd, niet zelden 
een sterkere beharing van den bovenlip en in ’t algemeen 
van het gelaat optreedt, een bewijs, dat het, aan bezit 
van knevel en baard ontleende kenmerk meer van hyper- 
telischen dan van geslachtelijken aard is. 

Ik wil mij hier eene kleine uitweiding veroorloven over 
eene zaak, die ik zooeven noemde, het grootere aandeel 


— 550 — 


der vrouwelijke organismen in de instandhouding der s oort 
en, wat hiermede onmiddellijk samenhangt, in de verzorging 
der jongen. 

Bij alle dieren, waar paring plaats heeft in den zin, 
waarin wij dit woord in het dagelijksch leven gebruiken, 
geeft het mannelijk element tot het begin van de ontwik- 
keling der jongen den impuls en daarmede is in de meeste 
gevallen zijn taak afgeloopen. Zonder zich verder te be- 
kommeren om het wijfje of om de nakomelingschap, 
waaraan zij weldra het aanzijn zal geven, vervolgt gewoon- 
lijk het mannetje zijn levensweg. Toch schijnt er in de 
diepte van het mannelijk geestesleven, door het geheele 
dierenrijk heen, een soort van plichtsgevoel ten aanzien 
van beiden te sluimeren. Blijft dit gevoel in verreweg de 
meeste gevallen verborgen onder de, bij het mannelijk 
geslacht zooveel sterker dan bij het vrouwelijke ontwik- 
kelde zelfzucht, wij mogen tot het bestaan ervan besluiten 
uit de omstandigheid, dat het, verspreid over de meest 
verschillende diergroepen, hier en daar aan de oppervlakte 
en tot een meer of minder krachtige uiting komt. 

Wij vinden — om ons nu maar tot algemeen bekende 
diervormen te bepalen — die uiting reeds bij vele insecten. 
De mannetjes van talrijke soorten van wespen zijn het 
wijfje behulpzaam bij den bouw van het nest, waarin de 
eieren zullen worden gelegd en bij het verzamelen van 
voedsel voor de aanstaande larven. 

Van sommige slangen is het bekend, dat het mannetje 
in de nabijheid van het wijfje blijft, wanneer dit de eieren 
bewaakt. Zeer talrijke mannelijke vogels nemen niet alleen 
deel aan den nestbouw, maar nemen de helft van de taak 
der bebroeding op ‘zich en na het uitkomen der jongen 
beiijjveren zij zich even hard als de moeder, om deze van 
voedsel te voorzien. De hoogste uiting eindelijk vind en 
wij in onze menschelijke maatschappij in de beschaafde, 
monogame gezinnen, waar de kinderen in den regel min- 
stens twintig jaar lang het voorwerp zijn van de voort- 


— 55l — 


durende zorgen van beide ouders. Doch keeren wij thans 
tot ons onderwerp terug. 


Zagen wij hierboven, dat de secundaire geslachtsken- 
merken zeer goed zijn te verklaren ais een geval van hyper- 
telie, dat misschien aan het wijfje niet onwelgevallig is, 
maar toch in genen deele in staat is op hare keuze een 
beslissenden invloed uit te oefenen, er zijn omgekeerd ge- 
heele groepen van dieren, waar zeer algemeen een bijzonder 
fraaiheidsvertoon plaats heeft, zonder dat het achterdeurtje 
van aantrekkelijkheid en behaagzucht, den toegang tot 
eenige verklaring kan geven. Ik laat de lagere bewoners 
der zee hier buiten beschouwing, omdat deze, die overigens 
schitterende voorbeelden van het hier bedoelde verschijnsel 
zouden kunnen opleveren, den lezer minder bekend zullen 
zijn, en bepaal mij tot het algemeen bekende voorbeeld, 
dat vele rupsen te zien geven. Men treft onder deze larvale 
organismen vormen aan, die in kleurenpracht en sierlijkheid 
van vormen met de fraaiste vogels en vlinders kunnen 
wedijveren. 

Hier kan geen sprake zijn van behaagzucht van het eene 
geslacht tegenover het andere, want men heeft met dieren 
te doen, die nog eene lange rustperiode hebben door te 
maken, voordat zij als volwassen, geslachtelijken vorm zul- 
len uitvliegen. Voor de laatste, die ze in den regel niet 
bezit — want hoe fraaier de rups is, des te eenvoudiger 
en onaanzienliijjker is dikwijls de vlinder —, kunnen deze 
kleuren en teekeningen van voorbijgaanden aard ook niet 
van beteekenis zijn. Wat blijft er anders over dan aan te 
nemen, dat hier overvloed heerscht, waarvan een deel 
wordt dienstbaar gemaakt aan verfraaiing van het uiterlijk 
voorkomen, niet omdat dit voor het dier op de een of an- 
deren wijze nuttig of voordeelig is, maar eenvoudig omdat 
de natuur, waar zij daartoe kans ziet, zich gaarne in het 
kleed der weelde steekt. 

Hetzelfde kan worden gezegd van de pracht, door vele 


— 552 — 


bloemen ten toon gespreid. Meer en meer komt men terug 
van de, aan manie grenzende neiging, aan elk gekleurd 
of ongekleurd bloemblaadje, aan elketeekening daarop, eene 
bijzondere beteekenis voor de plant toe te schrijven. Men 
is in die neiging zóó ver gegaan, dat men van de streepjes 
op vele bloembladen heeft beweerd, dat ze dienen moesten 
om de insecten de richting aan te wijzen, waar zij den 
honig hadden te zoeken! Zou het dan niet (de opmerking 
is niet nieuw, doch ik kan mij niet herinneren, waar ik 
haar heb gelezen), zou het dan niet veel beter nog zijn 
geweest, indien de natuur aan die streepjes den vorm had 
gegeven van een wijzend insectenpootje, zooals een wij- 
zend handje ons in een handelskantoor de plaats aanwijst, 
waar de kassier is te vinden? 

Nog een goed voorbeeld van hypertelie zij hier vermeld, 
dat een gereeden overgang vormt tot een aanstonds te be- 
spreken verschijnsel. In de toppen van Zivistona'’s en an- 
dere waaierpalmen komt algemeen een welbekende kever 
voor (Xylotrupes gideon), waarvan de mannelijke exempla- 
ren op kop en thorax groote aanhangsels bezitten, die 
samen een verticaal staande tang vormen, aan beide uitein- 
den volkomen symmetrisch gevorkt. Aan deze tang hangen 
de overigens niet zeer levenslustige dieren soms bij wijze 
van tijdverdrijf te schommelen. Zij is echter bij verschil- 
lende individuen in zeer verschillende mate ontwikkeld; 
soms is zij een paar centimeter lang, soms vindt men niet 
veel meer dan een aanduiding ervan. Hare ontwikkeling 
hangt af van den meerderen of minderen voorraad voedsel, 
waarover het dier tijdens zijn larvale leven heeft te be- 
schikken gehad. Overigens onderscheiden de dieren zich 
in niets van elkaar en ook voor de voortplanting hebben 
zij gelijke waarde, daar ik bij de wijfjes nooit eenige voor- 
liefde voor bijzonder sterk „getangde” mannetjes heb 
kunnen bespeuren. Daar het nu moeielijk is aan te nemen, 
dat het vermogen om te schommelen voor het individu of 
voor de soort van bijzondere en blijvende waarde is, is de 


— 553 — 


gevolgtrekking niet gewaagd, dat die aanhangsels hyper- 
telische vormingen zijn, die slechts tot stand komen, wan- 
neer tijdens het larvale leven een overmaat reservestoffen 
is gevormd, maar die overigens voor het dier van geheel 
ondergeschikte beteekenis zijn. 


De kracht, die in de levende stof huist en deze vok be- 
heerscht, waar zij zich onder allerlei vormen aan ons voor- 
doet, wenscht blijkbaar volkomen vrij te blijven in de wij- 
ze, waarop dit laatste plaats heeft en stoort zich in het 
geheel niet aan de wetten, die door den mensch op het 
gebied van aesthetica of van architectuur of op welk ander 
gebied ook zijn gemaakt. Hiermede is niet gezegd, dat de 
vormen der planten en dieren niet in vele, zeer vele ge- 
vallen zoodanig zijn, dat een kunstenaar of een ingenieur 
of een instrumentmaker ze als het hoogst bereikbare be- 
schouwt; integendeel, er wordt hier slechts bedoeld, dat 
die kracht zich als het ware het recht voorbehoudt van die 
wetten af te wijken, zoo dikwijls haar dat goeddunkt. 

Dit blijkt ons niet duidelijker, dan wanneer wij deze 
beide zaken naast elkander plaatsen: eene veelal tot het 
uiterste volgehouden symmetrie in de vormen en eene 
veelvuldig voorkomende en niet zelden aan slordigheid 
grenzende, assymetrische verdeeling der kleuren. 

Voorbeelden hiervan liggen voor het grijpen. Onder de 
hier tamelijk algemeene boomslangen komt er een voor 
(Dipsas dendrophila), die donkerprijs is gekleurd en rondom - 
het lichaam een aantal zwavelgele ringen vertoont. De 
plaatsing der schubben op het lichaam is onberispelijk, 
maar wat de verdeeling der kleuren betreft: wanneer men 
aan een kind van drie jaar een penseel en gele verf had 
gegeven met de opdracht, het grijze dier van ringen te 
voorzien, zou het dier misschien nog meer in overeen- 
stemming met onze begrippen van een nette afwerking 
zijn uitgevallen, dan thans. 

De zwarte strepen op de huid van den tijger, de vlekken 


— 554 — 


op die van een panter zijnevenmin symmetrisch geplaatst. 
Ook vlekken op zich zelf zijn dikwijls onregelmatig, wan- 
neer ze uit meer dan ééne kleur bestaan. Men denke slechts 
aan de „oogen” op de staartveeren van de pauw, aan de 
„oogjes” op de vleugels van vele kapellen, die soms den 
indruk maken van een slordig gekleurde lithographie, 

Dergelijke „onregelmatigheden” nu komen, waar het de 
architectonische afwerking betreft, slechts hoogst zelden 
voor. Ik laat hier de huisjesslakken buiten beschouwing, 
voor welker gedeeltelijke assymetrie een bepaalde, maar 
nog niet met zekerheid aangetoonde oorzaak wordt aange- 
nomen, en wil er in de eeerste plaats op wijzen hoe de 
regelmaat niet alleen in het groote, maar ook in het 
kleine, zelfs in het microscopisch kleine tot het uiterste 
wordt volgehouden. 

De kiezelschaaltjes van vele Diatomaceae, plantjes van 
uiterst geringe afmetingen, die in water en vochtige aar- 
de leven, vertoonen ons onder den microscoop wonderen 
van filigrainwerk, waarin geen enkele fout valt te ondekken. 

Vele soorten van Hispidae, kleine, zwarte Bladkevertjes, 
hebben op de dekschilden (voorvleugels) een groot aantal 
dorens, dikwijls sterk vertakt en onderling ongelijk ; maar 
elk dorentje op den éénen vleugel heeft zijn tegenhanger 
op den anderen, waarvan hij het volmaakte spiegelbeeld is. 

De nervatuur der insectenvleugels vertoont ons het- 
zelfde, ook waar zij zoo ingewikkeld is als bij libellen en 
laron’s. Zelfs toevallige, kleine afwijkingen van het nor-. 
male, vindt men in den regel aan beide zijden tegelijk. 

In de tweede plaats moge erop worden gewezen, hoe 
de hier besproken verschijnselen niet alleen organen be- 
treffen, die voor den: bezitter, om de eene of andere re- 
den van bijzondere beteekenis zijn; integendeel, zij zijn 
het meest opvallend in zaken, waaraan geen bijzonder ge- 
wicht is te hechten en juist daarom beschouwen wij ze 
als hypertelie. Het viel, om zóó te zeggen, de natuur in, 
met het beschikbare materiaal zus en zoo te handelen en 


— 555 — 
daarom heeft zij het ook gedaan. Aan niemand is zij daar- 
voor rekenschap verschuldigd; allerminst aan den mensch. 
den natuuronderzoeker, die bij dergelijke zaken ook niet 
naar een doel behoeft te zoeken, om de eenvoudige reden. 
dat er nooit eenig doel is geweest. 

De kracht, die de stof beheerscht, gaat nog verder; zij 
laat zich ook niet aan banden leggen, waar zij het afzich- 
telijke, huiveringwekkende, het onzinnige zelfs tot stand 
wil brengen. 

In Australië komt een soort van hagedis voor, die te- 
recht den naam draagt van Moloch horridus. Monstrueus 
van uiterlijk, geeft dit dier den indruk, als of de natuur 
eens heeft willen probeeren, hoeveel nijdige stekels en 
dorens zij op een bepaalde oppervlakte zou kunnen 
plaatsen. 

In onze Indische zeeën leeft een visch, Synanceia hor- 
rida, waarmede men wel kinderen naar bed zou kunnen 
jagen. 

Het is waar, dergelijke dieren zullen dikwijls door hun 
huiveringwekkend uiterlijk beschermd zijn tegen de aan- 
vallen van andere, maar indien die bescherming hoofdzaak 
was en bijgevolg alleen als een bereikt doel was te 
beschouwen, hoe komt het dan, dat er naast elken be- 
schermden vorm minstens honderd onbeschermde, ver- 
wante vormen worden gevonden, die toeh ook blijven 
voortbestaan. Zóó arm is de natuur bovendien niet, dat 
zij dat doel siechts in één van de honderd of duizend 
gevallen zou kunnen bereiken! 

En wat te zeggen van de onzinnige geweien van som- 
mige herten, de meterlange horens van sommige antilopen. 
vormingen, waarbij, zoo ze als wapenen zijn bedoeld, het 
doel dan toch verre is voorbijgestreefd? Wie zal een ka- 
non meêslepen, als hij vreest door een struikroover te 
worden overvallen ? 


Wanneer men de gezamenlijke werken van een groot 


— 556 — 


kunstenaar overziet, hij zij beeldhouwer, schilder, toon- 
dichter of schrijver, dan valt het niet moeielijk aan te 
toonen, dat een zelfde motief daarin meer dan éénmaal 
voorkomt. 

In de levende natuur is het niet anders. Wij spraken 
daarstraks van de „oogen” op de staartveeren der pauwen, 
en vinden volmaakt hetzelfde motief terug op de vleugels 
van vele vlindersoorten. Reeds de volksmond heeft hier 
uitspraak gedaan en de laatste met de namen van Dag- 
en Nachtpauwoogen aangeduid, 

In de plantenwereld treffen wij het verschijnsel aan, 
dat planten, die tot geheel verschillende groepen behooren 
en in verschillende werelddeelen groeien, bloembladen dra- 
gen, die onderling eene bedriegeliijjke gelijkenis vertoonen. 

In de „zeetuinen’ der Molukken zijn het lageresdienens 
die de „bloemen”’ leveren, waarvan sommige Echinometra's 
op half geopende, fraaie Composieten gelijken, sommige 
Actinid’s aan rozen herinneren. 

De voorvleugels van talrijke Sabelsprinkhanen vertoonen 
in vorm, kleur en teekening eene treffende gelijkenis met 
bladeren, en bij het welbekende „wandelende blad” werken 
alle deelen van het lichaam mede, om eene dergelijke ge- 
lijkenis tot stand te brengen. 

Eindelijk worde nog gewezen op de, ongetwijfeld hy- 
pertelische aanhangsels aan het lichaam en de pooten van 
sommige insecten en spinnen, die op de meest bedriege- 
lijke wijze met de gegolfde randgedeelten van korstmossen 
overeenkomen. Ì 

Uit laatstgenoemde voorbeelen zien wij tevens, dat de 
vormen waaronder de hypertelie zich aan ons voordoet, 
dikwijls dezelfde zijn als door ons worden aaugetroffen bij 
organismen of gedeelten daarvan, waar van hypertelie 
geen sprake kan zijn, en waar zelfs groote zuinigheid met 
de beschikbare materie wordt betracht. 

Het is van algemeene bekendheid, dat vele der zooeven 
bedoelde verschijnselen, waarbij de natuur als het ware in 


-— 594 — 


herhalingen vervalt, met den naam van mimicry worden aan- 
geduid en aanleiding hebben gegeven tot niet altijd even 
vruchtbare beschouwingen over hunne beteekenis voor de 
organismen, waarbij wij ze aantreffen en over de wijze, 
waarop wij ons hun ontstaan hebben te denken. 

Dat inderdaad de mimicry voor vele dieren van groot 
voordeel is, valt evenmin te betwijfelen als het feit, dat 
de lang niet zeldzame gelijkenis tusschen bijv. een dier 
in Europa en een plantendeel in Azië of Amerika voor 
den drager ervan niet van eenige beteekenis kan zijn. 

Zouden wij nu alle mimiery verschijnselen mogen be- 
schouwen als een uiting van hypertelie, die toevallig ten 
goede komt aan een aantal organismen, die het bijzonder 
hebben getroffen, dewijl hun hypertelische vormingen hen 
op bepaalde voorwerpen hunner omgeving doen gelijken ? 

BRUNNER beantwoordt deze vraag toestemmend, doch 
ziet daarbij één ding over het hoofd, namelijk, dat de 
meest volkomen bescherming op dit gebied niet wordt 
verkregen door nabootsing van levende, maar juist door na- 
bootsing van doode voorwerpen, als verdorde blaren en 
doode takken. En het komt mij onaannemelijk voor, dat 
hypertelie zich ook zoude niten onder vormen, waarvan 
het model is ontleend aan levenlooze voorwerpen. 


Al nemen wij waar, dat de natuur nu en dan in her- 
halingen vervalt, zoo mogen wij daaruit nog geenszins de 
gevoigtrekking maken, dat zij is „au bout de son latin.” 
Integendeel, gaarne onderschrijven wij BRUNNER ’s gezegde: 
„Die Natur hat eine Fûlle von Formen in petto, welche 
zur Ausführuug gelangen, sobald die äusseren Bedingungen 
es gestatten.” 

Wij zien dit nergens duidelijker dan bij de plant- en 
diervormen, die door den mensch worden gekweekt en 
geteeld. Hoeveel vormen hebben niet gesluimerd in den 
wilden stamvorm onzer rozen, onzer chrysanthen die 


slechts wachtten op bijzondere en nieuwe levensomstandig- 
heden, om tot ontwikkeling te komen! 

Een nog sterker voorbeeld leveren ongetwijfeld de hon- 
den; uit een wolfachtigen of jakhalsachticen stamvorm, 
heeft zich onder de bescherming van den mensch een 
buitengewone rijkdom van vormen ontwikkeld, die nog 
jaarlijks met nieuwe wordt vermeerderd. Voorzeker, het 
is de, met zorg uitgeoefende teeltkeuze van den mensch, 
die dit alles te voorschijn roept en —als het naar zijn gading 
is—tracht in stand te houden, maar dat tevoorschijn roe- 
pen zou nooit mogelijk zijn, indien het in aanleg niet aan- 
wezig, indien het niet „in petto” ware geweest. 

Dergelijke bijzonder gunstige omstandigheden als de 
mensch zijn huisdieren en zijn cultuurplanten vermag 
aan te bieden, komen uiteraard slechts zelden voor in de 
vrije natuur, waar elke soort, elk individu min of meer 
een strijd om het bestaan heeft te voeren. Zelfs waar 
voor de soort die strijd zoo goed als niet bestaat (heide, 
dennenbosschen, ratten), daar moet hij juist door de in- 
dividuen in des te sterker mate worden gevoerd. 

Toch schijnen de organismen het nog zoo kwaad niet 
te hebben, al moet hier en daar met het beschikbare ma- 
teriaal worden gewoekerd om zich staande te houden. De 
veelheid van vormen, die wij in beide rijken der leven- 
de natuur opmerken, kan bijna niet uitsluitend het gevolg 
zijn van een strijd om het bestaan alleen; dikwijls doet 
zij ons veeleer denken, vooral in onze tropische omgeving, 
aan een corso, waar de ééne mededinger den ander tracht 
te overtreffen en waar wij uitingen zien, hier van smaak, 
ginds van wansmaak, maar bijna overal van rijkdom. 


J Gomn 


EN eene ee eeN ALI 


VRUCHTENCULTUUR IN DE AFDEELING 
PASOEROEAN 


Het is nog altijd een zeldzaamheid in den Oosthoek, 
wanneer men aan tafel versche doekoe’s of ramboetan’s 
krijgt. Wel kan men die — in enkele streken — in den om- 
trek in voldoende hoeveelheid bekomen, maar de Europeanen 
zien er gewoonlijk niet veel van, omdat de beste partijen 
naar de Chineezen gaan, die over het algemeen voor goede 
vruchten ook goed geld durven betalen. 

Zoo b. v. ook te Pasoeroean. 

Niet ver daarvandaan in den omtrek van Redjoso, een 
onderdistrictshoofdplaats 5 paal van de kota af gelegen, 
wordt aardig aan doekoe- en ramboetancultuur gedaan. 

Van daaruit heeft de doekoe zich thans reeds over 26 
desa’s verspreid. De desa Redjosolor heeft de meeste 
boomen, ruim 200, dan volgen Sidowajah, twee desa’s Pan- 
dansari, Leerbojo en Gading met 10 en meer, en ten slotte 
de overige desa's met minder dan 10 boomen. 

De ramboetan komt slechts in een 8 tal desa’s voor, 
Redjosolor met ruim 100 boomen, Sidowajah met ruim 50 
boomen, de overige desa's met 1 tot 20 boomen. 

Naast de doekoe en ramboetan vindt men de langsep 
in 36 desa's, waarvan in drie: Redjosolor, Sidowajah en 
een der desa’s Pandansari met meer dan 100 boomen. 

Men ziet hier alweer, dat de minderwaardige vrucht- 
boomen, meestal ook gemakkelijker te cultiveeren, meer 
de belangstelling van den inlander schijnen te trekken, dan 
die, welke bij iets meerdere zorg en moeite, hem gemak- 
kelijk een aardig bijverdienste kunnen opleveren. 

Volgens mededeeling van ouden van dagen is de doekoe 


— 560 — 


te Redjoso gebracht door een paar gamelanbespelers in 
dienst van een der voormalige Regenten van Pasoeroean, 
omstreeks de 60er jaren. 

Zij waren in het Solo’sche geweest en hadden vandaar 
doekoepitten meegebracht, die ze op hun erf uitplantten. 

Voor de doekoe-cultuur schijnt de Redjosostreek bijzon- 
der geschikt te zijn, ofschoon de jaarlijks terugkeerende 
bandjir’s in de’ rivier van dien naam, soms veel schade 
aan den aanplant kunnen veroorzaken. 

Dit is vooral het geval wanneer—zooals b. v. dit jaar — 
het water een bijzondere hoogte bereikt en niet spoedig 
genoeg kan wegtrekken. 

Met treft er over het algemeen flinke, forsche boo- 
men aan. 

Jammer, dat men bij het planten niet systematisch 
genoeg te werk gaat. Gewoonlijk ziet men op 2 à 8 M. 
van een doekoeboom pinang-en klapperboomen staan, die 
den eerste overschaduwen, zoodat deze geen gelegenheid 
heeft, om zich op zijn voordeeligst te ontwikkelen. De 
inlander van de voordeelen van uitdunning en snoeiing te 
overtuigen, is een onbegonnen werk. Men vindt het 
jammer, om hetgeen er eenmaal staat en eenig voordeel 
oplevert, om te kappen. 

Vooral een der doekoe-boomen, staande op het erf van 
een Chinees, die daar sinds jaren woont, is bijzonder goed 
ontwikkeld. Het is een boom van + 10 M. hoogte, een 
stamomvang van 1.40 M. en een bladerendak van ruim 
10 M. middellijn. 

Hij levert den man bijna geregeld f 30 tot f 40 ’s jaars op. 

Doekoeboomen van gemiddelde grootte brengen per 
jaar f 10op: 

Regel is, dat men de vruchten laat tebassen. De eigenaar 
is dan van de bewaking af. De opkooper aan den an- 
deren kant toont gewoonlijk ook weinig lust, om met het 
oog op eventueele diefstallen met den oogst zoo lang te 
wachten tot alle vruchten goed rijp zijn. 


— 561 — 


Vandaar, dat er dikwijls onrijpe doekoe’s worden verkocht, 
die naar niets smaken, hetgeen vruchtenhandel in het al- 
gemeen zeer veel kwaad doet. 

Ook is het tebassen meestal een ruine vour de boomen. De 
opkoopers passen bij den pluk gewoonlijk de rampas me- 
thode toe. Het is geen zeldzaamheid, dat men daarbij al 
of niet zonder noodzaak groote en kleine takken breekt, om 
maar vooral te zorgen, dat er geen enkele vrucht aan den 
boom blijft zitten. Het zijn toch hun boomen niet, den- 
ken de opkoopers. 

De doekoetijd is hier ongeveer de maand Maart. Som- 
mige boomen bloeien daarna nog eens en leveren de z.g. 
ketiga- vruchten op. De prijs varieert tusschen f 1.— (in 
het begin) tot f 0.60 de 100 stuks. 

Tangkokan's worden veel verkocht à f 0.75 tot f 1. per 
stuk. Op bestelling (gewoonlijk van Chineezen) levert men 
tjangkokan’s van + 25 M. en ter dikte van de pols à f 2.50. 

Ook poeteran’s worden verkocht à f 0 25 tot f 0 40. 

Volgens de kweekers leveren op den duur poeteran’s 
veel betere resultaten op dan tjangkokkan'’s. 

De doekoehandel heeft zich tot dusver tot de hoofplaatsen 
Pasoeroean en Probolinggo bepaald. 

Verleden jaar is men begonnen met diverse partijen tot 
een gezamenlijk gewicht van 800 K. G. naar Soerabaja 
te brengen. 

De resultaten dezer proef waren niet erg bevredigend. 
Het kon ook niet anders, een markt vestigt men niet met - 
een „vene vidi, vici’. En hierin juist schuilt de fout van 
inlandsche producenten, dat, als zij op een vreemde plaats 
voor het eerst ter markt gaan, zij daarvan direct ook 
groote voordeelen willen zien. De geringste teleurstelling 
is soms genoeg, om hen van alle verdere pogingen te doen 
afzien. 

Ook de langsep gedijt in de bovenvermelde streek zeer 
goed. De vruchten zijn over het algemeen groot en zoet. 
Dikwijls worden doekoe ’s met langsep vermengd ver- 


— 562 — 


kocht. De inlander wordt er min of meer toe gedwongen, 
omdat vele huismoeders nog maar niet kunnen begrijpen, 
dat er voor goede waar ook goed geld moet betaald wor- 
den, waarmee men in de eerste plaats niet alleen zich 
zelf bevoordeelt, maar indirect er ook toe bijdraagt, om 
producenten tot meerdere krachtsinspanning aan te spo- 
ren steeds betere waar te leveren. 

De langsep levert den kweeker f 3 tot f 7,50 per boom 
per jaar op. 


Ramboetan’s. Men onderscheidt er hier drie soorten van: 
de 7. krisik, de r. atjeh en de r. klotok. De eerste geven 
kleine en zure vruchten, de tweede zoete vruchten van 
middelmatige grootte, de laatste, de beste vruchten, groot 
en zoet. 

Vergeleken met de boomen, die wij in den omtrek van 
Meester Cornelis hebben zien groeien, staan zij hier vrij 
schraal. De r. klotok b. v. geeft niet elk jaar vruchten. 

De gemiddelde opbrengst van een r. krisik wordt op een 
2000 vruchten (2 boendel) geschat, die tegen 165 ct de 
100 stuks grif van de hand gaan. 

Van de r. atjeh en klotok wordt de opbrengst zeer be- 
vredigend genoemd, wanneer men van een boom een 500 
vruchten kan afhalen. Prijs van de r. atjeh 25 tot 30 ct, 
van de r. klotok 50 tot 80 ct de 100 stuks. 

Tjangkokan’s worden het meest verhandeld van de r. 
krisik à f0.25 per plantje van —+- 1 M. hoogte; van de 
overige ramboetan-soorten worden gewoonlijk alleen op 
bestelling tjangkokan’s gemaakt à f 2. tot f 2,50 voor groo- 
tere planten dan de zooeven gemelde. 

De ramboetantijd ‘valt hier in de maanden Januari- 
Februari, 


Van beteekenis in deze afdeeling is ook de cultuur van 
Salak met de onderdistricten Bajeman en alweer Redjoso 
als centra. 


— 563 — 


Zooals bekend, geschiedt bij deze plantensoort de bevruch- 
ting langs kunstmatigen weg. Hoewel de daarbij te ver- 
richten manipulatie *) zeer gemakkelijk is uit te voeren, 
ziet men in vele desa’s de plant, die zich daartoe uitstekend 
leent, om zijn struikachtig voorkomen en de vele doornen 
aan de bladstengels, als paggerplant gebruiken, zonder dat 
men er verder eenig profijt van trekt. 

De salak bloeit twee keer in het jaar, de eerste maal 
in de maand Juli ongeveer, de tweede keer (de nabloei) 
bij het begin van den Westmoesson. Tusschen het be- 
vruchten en het rijpen der vruchten verloopen 5 à 7 
maanden. 

De beste vruchten zijn die, welke in den Oostmoesson 
zijn gezet. Zij zijn zoeter en niet zoo leerachtig als de 
Westmoessonvruchten. Van verscheidene boomen ver- 
krijgt men dan de masirvruchten met min of meer me- 
ligen inhoud, de meest gewilde. Het zijn vrij wel over- 
rijpe vruchten, maar ze moeten, naar mededeeling der kwee- 
kers afkomstig zijn van boomen, die men naar verkiezing 
nu eens volop water moet kunnen geven door een leidink- 
je of slootje, dan ze weer een tijdje droog houden. Van 
planten op tegalan’s of hoog gelegen gronden geteeld 
b. v., krijgt men ze nooit. Ook is het een vereischte, dat 
de vruchten tegen den tijd, dat ze rijpen toegedekt worden 
('mblongsongi), waartoe men bij voorkeur kleine bamboe- 
mandjes gebruikt. 

Het verwijderen van de minderwaardige vruchten uit 
den tros, wanneer de vruchten de grootte van een dui- 
venei hebben, komt hier en daar voor. 

De opbrengst per bouw per jaar van een Salaktuin wordt 


1). De salak is tweehuizig. Zoodra de mannelijke en vrouwelijke 
bloeiwijzen er helderrood uitzien en het gele stuifmeel begint te stuiven, 
is het juiste tijdstip voor de bevruchting aangebroken. Men snijdt een 
der (mannelijke) bloeikolven van den tros af en slaat er mee tegen de 
vrouwelijke bloem aan. Na afloop wordt zekerheidshalve bedoelde kolf in 
de bloeischeede van de vrouwelijke bloem gestoken. In den regentijd 
wordt het geheel dan overdekt, opdat het stuifmeel niet zal wegspoelen. 

Teysm. XVII, 36 


Ln 


op + f 35 geschat. De verkoop geschiedt per 100 stuks, 
varieerende tusschen f 1.25 voor de groote tot f 0.75 voor 
de kleinere vruchten. Opkoopers zijn gewoonlijk lieden 
uit Bangil, Porong en Sidohardjo; komen zij niet opdagen 
dan gaan groote partijen naar de passar's in den omtrek 
en in de naburige afdeeling Probolinggo. 


Vermelding verdient verder de cultuur van blewah (me- 
loen, kantaloep) en Semangka (watermeloen), hoewel niet 
zoo belangrijk als in de naburige afdeeling Probolinggo. 

De semangka wordt bijna overal in de afdeeling geteeld, 
waar de grond er zich eenigszins toe leent, de blewah voor- 
namelijk in het Kraton'sche en Gratische, hier op tegalans 
voornamelijk, daar op sawah'’s. 

Beide worden als 2de gewas verbouwd, op sawah’s na de 
padi, op tegalan’'s na, dikwijls ook tusschen de djagoeng. 

Voor zooveel de teelt op sawah'’s betreft, wordt daarvoor 
in het Kratonsche bij voorkeur de zwarte, harde kleigrond 
uitgekozen, elders de taraban- (zavel-) gronden. 

In alle geval vragen blewah en semangka een goed om 
gewerkten grond. 

Zoodra de padi afgesneden en de grond droog genoeg 
is, begint men hem vier à vijf keer te beploegen tot men 
kleine kluiten krijgt. 

Daarna wordt het veld onder water gezet. Een dag of tien 
later, als het weer droog is geworden, wordt de grond 
nog eens beploegd, waarna op 8 voet afstand voren wor- 
den getrokken. De grond tusschen de voren wordt ver- 
volgens tot bedden opgehoogd „goeloed” en daarin aan 
beide kanten met den patjoel — ook op 3 voet van elkaar — 
gaten geslagen. Eindelijk wordt met behulp van een poot- 
stok in die gaten het zaad uitgezaaid, 3 à 4 korrels bijeen, 
welke daarna met een laag mest (asch) worden toegedekt. 

Op de goeloedan groeien de planten dus naar elkaar toe. 

Is de plant ongeveer 20 dagen oud, dan wordt de aarde 
in den omtrek daarvan met de hand fijngemaakt en de 


— 565 — 


plant aan den voet flink aangeaard. Toppen heeft niet plaats. 

De rupsenplaag bestrijdt men door berooken, waartoe 
in aarden potjes of iets dergelijks een vuurtje wordt aan- 
gelegd. Die potjes plaatst men dan tusschen de planten 
of even buiten het veld aan den kant, van waar de wind 
komt 5). 

Ongeveer 50 dagen na de uitpoting komt de bloeitijd. 
Dan wordt het ook tijd om den aanplant gedeeltelijk onder 
water te zetten. Daartoe laat men het water voorzichtig 
langs de vroeger gemaakte voren binnen, daarbij zorg 
dragende, dat het veld niet onder water komt. Te veel 
water schaadt de aanplant. 

Een maand daarna zijn de vruchten rijp genoeg om 
geplukt te worden. 

De blewah is gewilder dan de semangka. Deze is te 
saprijk, veroorzaakt kramp in den buik, wanneer men 
er te veel van eet en is niet zoo zoet als gene. 

De blewah's worden per mansvracht verkocht d.i. on- 
geveer 30 tot 50 kleine vruchten, gemiddeld à f 0,40, die 
door de opkoopers weder in het klein worden verkocht à 
l tot 2 cent per stuk. Grootere vruchten worden gewoon- 
lijk afzonderlijk verhandeld à 4 tot 10 cent per stuk. 

De semangka verkoopt men per karrevracht, die f/ 5 
tot f 7 geldt, op den pasar geleverd. 

Een bouw blewah- of semangka aanplant brengt den 

1) Op de semangkavelden ziet men dikwijls hier en daar tusschen 
de planten aardhoopen staan. Waarvoor? Men hoopt, dat de vruch- 
ten zoo groot zullen worden, als die aardhoopen. Misschien hebben 
zij echter deze practische beteekenis, dat, wanneer de planten er tegen 
aan groeien, de vruchten ook gelegenheid hebben om min of meer te 
hangen en dus grooter te worden. 

Een andere bijzonderheid met het bijgeloof in verband staande, is het 
volgende. De beste dagen om het zaad uit te zaaien zijn: den 2den, 
12den, Wsten en sten van de (Javaansche) maand. Bij het uitspreken 
beginnen die getallen in het Madoereesch met »doe” (uitroep van ver- 
wondering). Door het uitzaaien op die dagen hoopt men, dat de te 
oogsten vruchten den planter ook later een uitroep van verwondering 
zullen ontlokken. 


landbouwer gemiddeld f 25 tot f 30 op, en wanneer hij 
goed slaagt (soms 4 à 5 oogsten) een kleine f 50 zeker. 
De eerste oogsten leveren natuurlijk de grootste en beste 
vruchten. Zelden ziet men echter, dat één persoon een 
grooter aanplant dan + à } bouw heeft. Daarvoor is de 
cultuur dezer meloensoorten te veel aan weersinvloeden 
onderhevig. 

In beide vruchtsoorten bestaat er een levendigen han- 
del. Gedurende de maanden Augustus t/m October, soms 
iets later, worden de plaatselijke markten er mee over- 
stroomd. Karrenvrachten worden dan naar elders ver- 
voerd, voornamelijk naar de passars in de afdeelingen Bangil 
en Malang. 

Men kent de volgende soorten van blewah : de garbis, ook 
krai blanda genaamd, langwerpig, minder zoet; de blewalt 
matjan met ronde, gevlekte vruchten, zeer zoet, de blewah 
kembang rond, egaal oranje, zoet. 

Van de semangka onderscheidt men de semangka bali 
met groote, min of meer witgroene vruchten, dikke schil, 
oranje, rood of wit vleesch, sommige exemplaren smeltend 
(kopjor) en de semangka djawa met kleine, ronde vruchten 
en groene schil, en een vroegrijpe soort (gendjah). 

Dan heeft men de bloengking met langwerpige vruchten, 
dikke schil en minder zoet. Deze soort kan men ook met 
succes in den regentijd telen. 

Het zijn plaatselijke namen, die daar gegeven zijn, 
waarmee men elders zeker moeilijk terecht zal kunnen 
komen. 

Vv. D. PAUWERT. 


Contr. B. B. 


OD" 


rr st TM Pp OTN 


Pe a an nn a a ss assen senen 


NIEUWE HELIOTROPEN., 


In vroegere jaargangen van Teysmannia is al eens gewezen op de 
mooie Heliotropen, die door den heer Bruant van Poitiers in den 
handel worden gebracht. Reeds enkele zijn hier ingevoerd, dezer 
dagen stonden er in de bergtuinen te Tjibodas in bloei, die bij- 
zonder mooi waren. Het is waar zij zijn minder welriekend dan 
de oorspronkelijke soort; maar het schijnt Bruant nu ook gelukt 
te zijn hieraan te gemoet te komen, waardoor zijn nieuwigheden 
ook hierin niet behoeven onder te doen. 

In onderstaand tijdschrift komen een paar ongekleurde afbeel- 
dingen voor van zijn laatste nieuwtjes; het zijn planten, die uit- 
munten door lage krachtige groei, buitengewoon milden bloei en 
bijzonder groote bloemtuilen. 

De volgende worden opgegeven: 

Ciel Poitevin, sterke plant, half hoog, met verticaal groeiende 
stengels, groote en sierlijke bloemschermen, bloemen, eerste grootte, 
hemelsblauw, de lobben naar buiten omgekeerd, waardoor het witte 
hart duidelijker opvalt. 

Madame Mathilde Crémieur, een krachtige plant, die toch laag 
blijft, sterk vertakt, kompakt, zoodat bij den bloei de geheele plant 
als bedekt is door de groote bloemschermen van helder rose 
bloemen. 

L’ Aquitaine, dwergplant, dicht vertakt, bedekt met groote bloem- - 
schermen van bijna zuiver witte bloemen. 

Phenomena, hooger opgroeiende plant met reusachtige bloem- 
schermen, de bloemen hebben een intensief paarsche tint. 

Frida, halfdwergachtige groei, sterk vertakt, groote schermen met 
zuiver lila, sterk geurende bloemen. 

Alexandre Myrial, half dwergachtige plant, met sterke bloem- 
tuilen, bloemen staalgrijs met lila hart. 

(Revue Horticole No. 12—1906). w. 


— 568 — 
OVER HET AFVALLEN VAN ONRIJPE VRUCHTEN. 


Bovengenoemd euvel, waarvan wij ook hier wel last hebben, 
wordt in onderstaand tijdschrift uitvoerig besproken. Hoewel er 
natuurlijk uitsluitend van Europeesche vruchtboomen sprake is, 
komt er toch een en ander in voor, wat ook voor, ons belangrijk is. 

In de eerste plaats is overvloed van water en van voedsel een 
der hoofdoorzaken, het tegendeel, gebrek aan geroemde stoffen in 
den bodem kan ook de reden ervan zijn. In het eerste geval wor- 
den door den te weligen bladgroei bloemen en jonge vruchten 
afgeworpen; in het tweede geval kan de boom de vruchten niet 
voldoende voeden en vallen ze ook af. 

Te groote watertoevoer moet natuurlijk door drainage verholpen 
worden, ook het afsnijden van een of meer wortels helpt dikwijls, 
verder kan men door behoorlijke hoeveelheden kunstmest — phosphor- 
of zwavelzuur — de boom dwingen minder vocht op te nemen, omdat 
geconcentreerde oplossingen niet zoo snel opgenomen kunnen worden. 

Bij gebrek aan water of aan voedingstoffen, moet natuurlijk 
geïrrigeerd en bemest worden. Het komt er echter op aan wat 
voor mest het beste zal werken. Het beste resultaat krijgt men 
door een z. g. volbemesting en niet alleen door stalmest of gier, 
ofschoon in veel gevallen laatstgenoemde stoffen gunstige resulta- 
ten geven. De kwaal kan er ook erger door worden, indien er 
b. v. kalkgebrek in den bodem of hetgeen eigenlijk op hetzelfde 
neerkomt kaliovervloed bestaat, welke laatste het zuur-worden van 
den grond veroorzaakt en ook tot een verkeerde sapmenging in 
den boom aanleiding geeft, en bij sommige soorten, zooals bij kersen 
de oorzaak der gomvorming is, waaraan onze djeroeks hier en 
daar ook lijden. 

Als voorbeeld noemt schrijver een kerseboom, ongeveer 8 jaren 
oud, die in een zandigen leemgrond geplant was, waarvan de boven- 
laag nog al droog, de ondergrond echter tamelijk vochtig was en 
veel kali bevatte. De groei was welig en schijnbaar ook krachtig, de 
boom bloeide mild maar droeg geen vruchten. Twee jaar geleden 
kwamen er vier en in het vorige jaar slechts vijf vruchten aan. 
Het insnijden der takken werd toen nagelaten, waardoor de lengtegroei 
meer normaal werd, toch vielen er ook dit jaar weder alle vruchten 
af. Aan overvloed van water of van voedsel kon hier evenmin 
als aan watergebrek gedacht worden. Wel was de ondergrond rijk 


— 569 — 


aan kali en kiezelzuur. Een onderzoek der afgevallen vruchten 
toonde aan, dat de pitten ontbraken of zeer slecht ontwikkeld 
waren. 

Daar men in dergelijke gevallen met eene bemesting, zooals die 
hieronder aangegeven, gunstige resultaten bereikte, zal cok hier 
„daarmede in het najaar een proef genomen worden. Twee deelen 
goed geprepareerd beendermeel en een deel zwavelzure kali-mag- 
nesia, onder iederen boom wordt 500 gr. van dit mengsel gestrooid 
en diep ondergewerkt, en behalve dit 200 gr. op den vierkanten 
meter onder de boomen uitgestrooid en ondiep ondergebracht. 

Dit mengseì bevat ongeveer 20 pCt. kalk, 6 pCt. magnesia, 
13 pCt. phosphorzuur en een zelfde hoeveelheid zwavelzuur, 8 2 
pCt. kali, 2 2% pCt. stikstof en 24 pCt. organische humusvormende 
stoffen. | 

Slechts met phosphorzure kalk of slechts met Thomasmeel te 
bemesten, komt mij minder goed voor, omdat het te doen is om 
behalve kalk ook phosphorzuur spordig in den ondergrond te 
brengen en tevens om de Equisetaceeën, die van den overvloed van 
kiezelzuur in den ondergrond leven, het bestaan te bemoeielijken. 

Wij hopen later op de resultaten van deze proef terug te komen. 

(Gartenlfora, No. 12, 1906). w. 


GESLACHTSVERANDERING BIJ PLANTEN. 


Het is een bekend feit, dat een opvallend, van het gewone 
afwijkend verschijnsel in de natuur, nooit alleen voorkomt. Heeft 
een natuuronderzoeker bij een dier, plant of gesteente een eigen- 
aardige afwijking in een bepaalde richting ontdekt en hierdoor 
anderen opgewekt in die richting te zoeken, dan worden bijna 
altijd meer dergelijke afwijkingen gevonden. Alles herhaalt zich 
in de natuur. 

Onder tweeslachtige planten verstaat men die, waarvan de 
mannelijke en vrouwelijke bloemen niet op dezelfde plant voor- 
komen, men vindt dan exemplaren, die uitsluitend mannelijke en 
anderen, die slechts vrouwelijke blcemen dragen. 

Dergelijke planten vindt men in het geslacht Taxus—een Eu- 
ropeesche Conifeer—. Nu is het interssant, dat men bij uitzondering 
bij Taxus baccata wel exemplaren aantreft, die mannelijke en 
vrouwelijke bloemen aan denzelfden boom hebben. Een dergelijk 


ss Gries 


exemplaar vondt Inspecteur Rerrre in den Botanischen tuin te Jena, 
waar het thans nog staat en door vele belanghebbenden gezien 
is. Volgens Professor Korne komt zulks meer voor, het valt 
echter niet dadelijk op, omdat de bloemen van beide geslachten zeer 
onaanzienlijk zijn, ook vallen de mannelijke spoedig af en daar 
uit de vrouwelijke de vruchtjes ontstaan, houdt men het exemplaar 
voor vrouwelijk. 

Volgens Beisxer is hetzelfde bij Cepholotaxus opgemerkt. 

Bij Gingho biloba bestaat er verschil in den vorm van mannelijke 
of vrouwelijke boomen, de kroon van laatstgenoemden heeft een 
min of meer pyramidevormige gedaante, terwijl die der eerste 
zich meer uitspreidt en een rondachtigen vorm aanneemt. Op een 
afstand kan hier waargenomen worden of men met een mannelijk, 
dan wel met een vrouwelijk exemplaar te doen heeft. Men heeft 
echter in den laatsten tijd vruchten aan een boom met ronden 
kruin, die voor mannelijk geldt, gevonden. 

Een ander geval deelt Graaf van ScHwERIN — een kenner van 
het geslocht Acer — mede. Hij bezat slechts een exemplaar en 
wel een mannelijk van Acer californicum rubescens, hij oculeerde 
daarvan een aantal oogen en toen deze na eenige jaren bloeiden, 
bleek het dat onder de talrijke mannelijke exemplaren, zich eene 
plant bevond, die vrouwelijke bloemen droeg en ook ieder jaar 
vrucht zette. Eene ‚vergissing is hier uitgesloten, omdat er slechts 
één mannelijk exemplaar, waarvan de oogen genomen werden, in 
de kweekerij aanwezig was. Er zit dus niet anders op, dan aan 
te nemen, dat het oog waaruit de bedoelde plant ontstond, vrouwelijke 
takken voortbracht. 

Bij Acer saccharatum L. is de toestand eenigszins anders. De 
exemplaren van de sectie rubra zijn niet zuiver tweeslachtig. 
Sommige individuën dragen bloemen waarin zich meeldraden met 
goed ontwikkeld stuifmel bevinden, de vruchtbeginsels in dezelfde 
bloemen zijn echter achterlijk gebleven en kunnen niet functioneeren; 
andere hebben goed ontwikkelde vruchtbeginsels maar de meel- 
draden, die kort gebleven zijn en waarin geen stuifmeel is 
die allen komen op dezelfde plant. Nu heeft Mrcman boomen 
van genoemde soort aangetroffen, waarop bloemen voorkomen 
van beide geslachten, waarin alle organen normaal ontwikkeld 
voorkwamen. Daarentegen zag schrijver een exemplaar waarop 
uitsluitend mannelijke bloemen gevonden worden; zij zijn gemakkelijk 


— bil — 


waar te nemen, omdat de mannelijke geelachtig en de vrouwelijke 
rose gekleurd zijn. 

Onder zijne talrijke zaailingen, vond hij een fraaie nieuwe vorm, 
waarvan hij er verscheidene entte, toen deze bloeiden waren 
er eenige onder met uitsluitend mannelijke, andere met slechts 
vrouwelijke, maar ook met bloemen van beide geslachten op den- 
zelfden boom. Op de oude plant waarvan de enten genomen wer- 
den, moeten dus reeds knoppen die deze verschillen hadden, be- 
staan hebben. 

Over de oorzaken van deze veranderingen in het geslacht der 
planten kan men slechts vermoedens uitspreken. 

Zoo bestaat bij het geslacht Acer, een duidelijke neiging, om de 
bloemen, die nu nog zoowel een vruchtbeginsel en meeldraden be- 
vatten, hoewel een dezer organen in de meeste gevalllen achter- 
lijk is, zich te splitsen in tweeslachtige. 

Verder spreekt men van knopvariatie. Prof. Koehne meende de 
oorzaak van geslachtsverandering bij planten te moeten zoeken in 
het sterke snoeien. Hoe het ook zij, de oorzaak van genoemd 
verschijnsel is nog niet duidelijk aangetoond. 

(Gartenflora, No 11, 1906.) w. 


HOUTASCH VOOR BOOMEN OP HUMUSRIJKEN GROND. 


Nog altijd is het onvoldoende bekend, welke hooge waarde 
houtasch voor de voeding der planten heeft. Houtasch bevat 
gemiddeld 6 à 10 pCt. kali, 2!/s à 31/2 pCt. phosphorzuur, 30 tot 
35 pCt. kalk en 3 à 6 pCt. magnesia. 

Vooral werkt houtasch goed op humusrijken en vochtigen bo- 
dem en voor planten, die neiging hebben om veel loof en weinig 
bloemen te vormen, hiertoe behooren knolgewassen en boonen. 

Goede resultaten werden o.a. verkregen bij het uitleggen 
van boonen, in de eerste plaats werd een laagje houtasch onder 
in de zaadvoren gelegd, dit met een dun laagje aarde bedekt, 
waarop de boonen kwamen, die met een paar c.M, aarde er onder 
gewerkt werden; terwijl over het geheele veld nog een dur laagje 
asch gestrooid werd, vooral om allerlei klein, schadelijk ongedierte 
te verdrijven. 

(Gartenflora, No. 12, 1906). w. 


bn 
AGAPANTHUS GLOBOSUS. 


Een onzer meest bekende bolgewassen, die in de bovenlanden 
van West-Java geplant worden is Agapanthus umbellatus, hier wel 
blauwe Lelie genoemd. Men brengt er soms planten van mede naar de 
kuststreken, dit is echter nutteloos werk, want zij bloeien er nooit. 

Nu is in Engeland eene nieuwe soort uit Zuid-Afrika ingevoerd 
en wel 4. globosus. Volgens de beschrijving is het een dwerg- 
plant, de dichte bloemtuil wordt door een krachtigen stengel ge- 
dragen, iedere bloem is een. Eng duim in diameter en mooi gevormd. 
De drie buitenste bloemblaadjes zijn blauwpaarsch, met witte tin- 
ten, de binnenste zijn veel donkerder. Het is een prachtige milde 
bloeier, die met enthousiasme is ontvangen, 

(The Gardeners’ Chronicle, 26 Mei 1906) w. 


DE TEELT VAN GROOTE UIEN VOOR EXPORT 
NAAR ENGELAND. 


Zooals men weet wordt de teelt van uien met veel succes in 
enkele subtropische landen gedreven. Het is een artikel dat zeer 
goed de verzending verdraagt en waarvan alleen in Engeland jaar- 
lijks voor eene waarde van 31 millioen francs word ingevoerd. 

De volgende landen nemen aan dien uitvoer deel. 


1902 1905 
Spanje. .… . …. 10.675.000 fr. 10.998.300 fr. 
Keyptes.. 4: Aba DOOR 5.973.525 „ 
Holland. . . . 4.425.000 ,„ 3.612.600 „ 
Frankrijk. . … — 15200:80055 1.834.550 „ 
Duitschland. . 975.000 ,„ 1.047.800 „ 
Portugal! 2’ … "… A8475 000805 135.425 „ 
Beleië. … … … ME00.000 5 103.750 „ 


De meest gewenschte variëteiten zijn Geant d’ Espagne, een 
groote stroogele ui, en Blane gras plat d’ Italie, die enorme knol- 
len levert. 

In April zelfs nog in Maart zaait men het zaad dik uit op 
kweekbeddingen, die goed bemest worden. In het najaar oogst 
men de nog kleine uitjes, bewaart ze gedurende den winter, 
en plant die dan in het vroege voorjaar, meestal in Februari 
uit op een onderlingen afstand van 8 à 10 em. in rijen die 20 em. van 


— 518 — 


elkaar ligger. Meestal groeien zij zoo krachtig dat men in Mei reeds 
begint met het oogsten. 

Door de ontluikende bloemstengels weg te snijden tot op de 
hoogte der bladeren, ontwikkelt de knol zich beter, en krijgt men 
wat later zeer groote uien voor de verzending, Deze kunnen 
echter niet zoolang bewaard blijven. 

Het komt er vooral op aan, het ras zuiver te houden, dit ver- 
krijgt men door de mooiste en krachtigste planten voor zaaddraag- 
sters uit te kiezen. Deze plant men op een goed terrein afzon- 
derlijk en oogst daarvan het zaad voor de voortteling. 

De uien zijn zeer gevoelig voor mest, gewoonlijk plant men 
ze in vruchtbare tuinaarde, die voor andere groenten geregeld 
bemest is. 

De proeven met hulpmest hebben bevredigende zoo niet uitste- 
kende resultaten gegeven: zoo werd op een terrein in het vroege 
voorjaar oude stalmest gebracht, het werd daarna met uien beplant, 
een stuk hiervan kreeg daarenboven nog Chilisalpeter, een ander 
niet. De uien van het laatste werden verkocht de vijf stuks 
voor vijf centimes, terwijl die van het eerste grooter waren en vijf 
centimes voor drie stuks werd betaald. Er werden nog tal van an- 
dere meststoffen, met min of meer gunstige resultaten, beproetd,— 

(Revue Horticole No, 11, 1906). we 


HET UITZAAIEN VAN ORCHIDEEËN. 


Er is in de laatste jaren veel over het kruisen van Orchideeën 
geschreven. In onderstaand tijdschrift komt er een opstel over 
voor, dat ook voor de Orchideeën-liefhebbers hier niet onbelang- 
rijk is. Het handelt niet zoozeer over de soorten, die wij hier het 
meeste en het beste kweeken, dat doet er echter minder toe. 
Schrijver de heer G. Barrscu zegt: reeds tien jaren geleden begon 
ik Orchideeën uit te zaaien, ik beproefde het onder verschillende 
omstandigheden, wat betreft licht, lucht, temperatuur enz. Wel 
gelukte het mij reeds in den eersten tijd eenige zaden tot kieming 
te brengen, zij werden echter allen door allerlei vijanden, zoowel 
schimmels als insekten vernietigd. Ik had hierbij echter reeds 
zooveel geleerd, dat ik meer succes begon te krijgen. De eerste: 
zaailingen bracht ik gelukkig groot, en later ging het gemakkelijker, 

De voorraad aan fraaie Cattleya's, Laelia’s en Epidendrum’s 


_— 514 — 


is thans reeds zoo aanzienlijk, dat men bij eene zorgvuldige keuze, 
altijd weer nieuwe hybriden en variëteiten kan verkrijgen, vooral 
omdat de hybriden er zelf zeer goed voor te gebruiken zijn. Al 
krijgt men niet altijd wat geheel nieuws, toch komen er allerlei 
verschillen onder de zaailingen voor en is het eene goede wijze 
van vermeerderen. Zulks is te meer noodig daar de invoer van 
Orchideeën, uit verschiliende oorspronkelijke groeiplaatsen moeielijker 
wordt. Men kan nu reeds met zekerheid aannemen, dat niet meer 
dan 1/4 gedeelte van het aantal, dat op die groeiplaatsen honderd 
jaar geleden voorkwam, aanwezig is. En zulks wordt door het 
onoordeelkundige ve hoe langer hoe erger, er zijn reeds 
soorten te noemen, die geheel uitgeroeid zijn. 

Bij het beb hadeen kan ook met den smaak en de mode 
rekening gehouden worden, daar na eenige oefening zeer goed op 
vorm en kleur der bloemen gewerkt kan worden. Een der ge- 
wichtigste punten is echter het veranderen van den bloeitijd, zoodat 
de nieuwe hybriden op een tijd boeien als de andere reeds uit- 
gebloeid zijn of vóór zij er mede beginnen. Men neemt daarom 
liefst bloemen voor de kruising, waarvan de eene nagenoeg uit- 
gebloeid is en de andere pas begint, terwijl de normale bloeitijd 
der beide soorten wel een vierde jaar kan verschillen. 

Ik heb b. v. Laelia grandis tuberosa, als zaaddraagster, bloeit 
in Mei, bevrucht met Cattleya gigas als stuifmeelleverancier, 
bloeit in Augustus. De hieruit verkregen zaailingen, bloeien met 
eenige uitzonderingen in December en Januari, dus tusschen 
Augustus en Mei. Dikwijls worden bij kruisingen de goede eigen- 
schappen der beide ouders op de nakomelingen overgebracht, b. v, 
de moederplant is een krachtige groeister, bloeit mild maar de 
bloemen zijn minder fraai, terwijl de vaderplant zwak groeit. zelden 
bloeit maar zeer mooie bloemen voortbrengt. De zaailing uit deze 
beiden verkregen kan dan, de goede eigenschappen der ouders 
overnemen en krachtig groeien, mild bloeien en mooie bloemen 
voortbrengen. Ook het tegendeel is niet onmogelijk, dat namelijk 
de minder gewenschte eigenschappen op de nakomelingen overgaan. 
Gewoonlijk staan echter de hybriden in het een of ander opzicht 
boven de ouders. Hierbij valt op te merken, dat de jonge plant 
wat den vorm der plant en bloem betreft, meer naar de moeder 
aardt, op de kleur der bloemen schijnt de vader meer invloed 
uit te oefenen. 


— 515 — 


Goed uitgegroeide, rijpe zaden behouden een half tot drievierde 
jaar het kiemvermogen. 

Het bevreemdt schrijver, dat volgens de nieuwste onderzoekingen 
schimmels, als de kieming bevorderend worden aangegeven; terwijl 
hij er altijd naar getracht heeft, zulk materiaal om op uit te zaaien 
te kiezen, dat ten minste eenige weken vrij van schimmels blijft; 
zooals zaagmeel van dennenhout en versch sphagnum. Daarin 
kan in de aangegeven tijd de kieming voltooid zijnen hebben de 
schadelijke schimmels, die er zich in kunnen ontwikkelen, geen 
padeeligen invloed meer. Dat een schimmel bij de kieming ont- 
staat komt mij wel waarschijnlijk voor, in het bijzonder als de 
uitzaaiing geschiedt in een warme, vochtige ruimte. Het is mij 
zelf overkomen, dat reeds twee dagen na de uitzaaien door een 
vergrootglas schimmeldraden op de bakjes gezien werden. Deze 
kunnen in zoover bij de kieming nuttig zijn, als zij de loslig- 
gende zaadjes met het er onderliggende materiaal verbinden, 
zoodat zij vast liggen en ook vochtiger gehouden worden. 
Nemen echter die fine schimmeldraden te veel in aantal 
toe, zoodat zij de overhand krijgen en de oppervlakte van het 
potje geheel bedekken, dan wordt het materiaal bedorven en de 
kiemplantjes verstikken. 

Orchideeënzaden moeten gelijkmatig vochtig gehouden worden, 
men mag ze niet van boven begieten, tenzij met een zeer fijne 
spuit, waarbij het vocht in den vorm van een nevel op het potje 
komt. De kiempotjes moeten veel licht hebben, dat echter iets 
gedempt moet worden. Om aan deze eischen goed te voldoen, 
vordert reeds de volle opmerkzaamheid. 

De Orchideeên-vruchten zijn driedeelig, zij geven een begin van 
rijpheid te kennen door het openspringen der vruchten, die echter. 
van onder en van boven dicht blijven; waardoor de zaden slechts 
langzamerhand, door den wind uit de vruchten gedreven worden. 
Men bindt gewoonlijk om de opengesprongen vrucht een dun zakje, 
waarin het zaad opgehangen wordt, soms snijdt men de open- 
gesprongen vrucht met lange steel af en bewaart haar op eene 
droge plaats tot al het zaad geheel rijp is. 

Het is aan te bevelen, het zaad uit dezelfde vrucht, op ver- 
schillende tijden na elkaar uit te zaaien, omdat het de eene keer 
beter kiemt en doorgroeit als de andere. De juiste reden hier- 
van is niet bekend, het kan aan het weer liggen, het kan ook 


DT 


liggen dat het juist op een oogenblik uitgezaaid wordt, waarin 
de moederplanten gewoon zijn, haar nieuwen groei te beginnen. 
| Voor het uitzaaien maakt men gewoonlijk gebruik van handige 

houten kistjes van 30 60 em. groot en 10 à 12 cm. hoog. Men 
kan deze ook voor de helft met grof zaagmeel vullen en graven 
daar de 2 dm. wijde zaaipotjes in, Het wegvloeien van over- 
tollig vocht onder uit de potjes moet hierbij bevorderd worden. 

Men vult de potjes met een mengsel bestaande uit drie deelen 
zaagmeel, een deel versch, fijngehakt sphagnum, met Polypodium- 
wortels, Een weinig fijngemaakte houtskool kan er nog bijgevoegd 
worden, het is echter niet strikt noodzakelijk. Met dit mengsel 
worden de potjes gevuld, vast aangedrukt en goed nat gegoten, 
eerst dan verspreidt men de fijne zaadjes er voorzichtig overheen. 
De vochtigheid blijft gewoonlijk wel voor een paar weken voldoen- 
de, men moet er echter voor zorgen, dat het gelijkmatig vochtig 
blijft, ingeval er begoten moet worden mag zulks niet van boven 
geschieden, maar plaatst men de potjes in een schotel met water, 
zoodat het noodige vocht wordt opgezogen. Minstens zes weken 
moeten de potjes op deze wijze vochtig gehouden worden, want 
door het begieten van boven kunnen de jonge haarworteltjes 
der kiemende plantjes beschadigd worden. De kistjes worden met 
een glasruit bedekt, die aan de eene kant met krijtwit besmeerd 
wordt, want hoewel de kiemende zaden veel licht noodig hebben, 
kunnen zij de directe inwerking der zounestralen minder goed 
vetdragen, ook gaat deze lichte beschaduwing den groei van 
wieren tegen, die gewoonlijk alles met een groene laag bedekken 
en de zaden spoedig bederven. Bij felle zon kan men nog een 
stuk papier op het glas leggen. Op deze wijze behandelde zaden 
beginnen na eenige weken reeds sterke zwellingen te vertoonen 
en nemen een groengele tint aan. Nog een veertien dagen later, 
hebben de zaden zich vervormd in kleine knolletjes van circa 
1 m.m. doorsnede, zij gelijken in vorm op uiterst kleine platronde 
uien, en het puntje van het eerste kiemblaadje begint voor den 
dag te komen. Aan het kleine knolletje ziet men door een loup 
van onderen en op zij zeer fijne haarworteltjes te voorschijn treden. 

Vier weken later kan men ook het tweede blaadje bemerken, 
tegelijk hiermede ziet men het 1 m.m. sterke worteltje ontwikke- 
len. Zoodra de eerste wortels er zijn, kunnen de plantjes zonder ge- 
vaar voorzichtig overgeplant worden. Zulks geschiedt weder in kleine 


— 511 — 


potjes, die in kisten staan en met glasruiten worden bedekt of in 
schotels of houten kistjes. Het materiaal waarin men plant, kan 
in hoofdzaak uit sphagnum en Polypodium-wortels bestaan, waarbij 
een weinig zaagmeel of turfmolm gevoegd mag worden. 

De gevaarliijkste vijand der kiemende zaden en ook der zeer 
jonge plantjes is de larve van een kleine, haast in alle planthui- 
zen voorkomende vlieg, die in frisch materiaal hare eieren legt 
Reeds binnen 8 à 15 dagen, bemerkt men op het zaad de kleine 
bijna doorzichtige, tot 1 em. lange maden met glanzenden zwarten. 
kop en donkere strepen in het midden. Zij vreten de opgezwollen 
zaden aan, bij reeds overgeplante exemplaartjes vreten zij de kleine 
zaadknolletjes uit, waardoor de plantjes spoedig sterven. Door 
de buitengewoon snelle vermeerdering dezer insekten zijn zij in 
staat, vrij omvangrijke uitzaaiingen in korten tijd te vernielen. 
Berooken of andere dergelijke bestrijdingsmidelelen helpen niets. 
Het bij het kweeken van orchideeën onontbeerlijke XL „All” dat 
tegen trips en alle mogelijke ongedierte zeker helpt, zonder de 
planten te beschadigen, doodt ook deze vliegen en larven, doet 
echter ook kwaad aan de kiemende zaden en is daarom op de ge- 
wone wijze niet te gebruiken. Het beste is het XL „All” sterk te 
verdunnen en het daarna dikwijls met een fijne spuit, die een ne- 
velachtigen neerslag geeft te bespuiten. Ook door de kistjes te be- 
dekken met fijn wit gaas, kan men de kleine vlieg beletten haar 
broed er in te brengen en, indien men het dubbel neemt is het 
middel afdoende. 

Bij een behoorliijjken groei der zaailingen, kunnen deze in denzelf- 
den zomer nog eens overgeplant worden en dan in den gewonen 
orchideeën-grond, bestaande uit twee deelen fijngehakt sphagnum 
en een deel Polypodium-wortels. Het beste is zich het eerste jaar te 
houden aan de kleine twee duim breede potjes in de reeds genoem- 
de kist. De potjes moeten door scherven en sphagnum goed 
gedraineerd zijn, tien à twaalf plantjes naarmate van de grootte, plant 
men in een dergelijk potje. In den eersten tijd mogen de plantjes 
uiet zwaar begoten worden, zij mogen evenmin droog staan. De 
meeste kruisingen tusschen Laelia's en Catlteya’s bloeien zelden 
vóór het vijfde jaar na de uitzaaiing. Uitzonderingen komen ook 
voor, want een hybride gekweekt uit Laelia cinnabarina X Cattleya 
Mossiae bloeide hier reeds 31/2 jaar na de uitzaaiing. 

(Gartenflora, Heft 10, 1906) w. 


— 578 — 


IMPATIENS OLIVERI, 


Bovengenoemde Balsamien werd eenige jaren geleden door M.J, 
Thomson in tropisch Afrika ontdekt en bloeide voor het eerst in 
Kew in 1903. Het ig een mooie plant en waarschijnlijk de grootste 
uit het geslacht. De vorm der bloemen geliijkt op die van Jm- 
patiens Sultani en Holstië —de laatste wil hier nog niet goed groeien, 
zij schijnt het hier wat warm te hebben—, ze zijn echter aanzien- 
liijk grooter. De kleur varieert van paarsch tot rose, de spoor is 
ongeveer 5 cM. lang. De plant wordt van 1 tot 1.20 M. hoog. 
Het vorige jaar werd zij in den vollen grond in Kew gekweekt, 
waar zij goed voldoet. 

(Revue Horticole, No. 10, 1706). w. 


VARENPLUIMEN. 


In onderstaand tijdschrift wordt de opmerkzaamheid gevestigd 
op de pluimen of kwastjes aan de toppen van varenbladeren. De groote 
varenkweeker Drurry in Engeland zegt er van: het moet ieder 
opmerkzamen bezoeker onzer tentoonstellingen opgevallen zijn, hoe- 
veel nieuwe variëteiten daar geëxposeerd worden, aan wier blade- 
ren de pluinen of kwastjes te zien zijn; terwijl de bladeren van 
ander gewassen het nooit vertoonen. Het ontstaan van deze plui- 
men is inderdaad een zeer eigenaardig verschijnsel, aan de meest 
verschillende varensoorten is bij het ontstaan van variëteiten genoem- 
de afwijking te voorschijn getreden, dikwijls in verschillende vor- 
men in de verscheidenheden van een zelfde soort afkomstig. 

De kwastjes worden gevormd door de middenerf of door ande- 
re nerven van het loof, die bij het doorgroeien splijten of lie- 
ver zich vertakken in een aantal dunne draden, die een blad- 
achtig aanzien hebben, de bladen hebben dan een kwast, of waaier” 
vormige top in plaats van een gepunte. 

Indien men een wilde varen vindt, die slechts een klein begin 
van verdeeling in den top van het loof vertoont, en men zaait 
daarvan de sporen, dan heeft men kans, om in de nakomelingen exem- 
plaren te krijgen, die het verschijnsel in veel sterkere mate hebben. 

In Europa bestaan al veel mooie variëteiten met pluimen of kwas- 
tjes, hier bezitten wij er nog slechts weinige, die echter, indien wij in 
onze varenrijke bosschen goed zoeken wel vermeerderd zullen worden. 

(Gardeners’ Chronicle, Juli, 14, 1906). w. 


26. 
KORTE BERICHTEN. 


UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 


VERSLAG OVER DE TABAKSCULTUUR IN 
HET DISTRICT GAROENG DER 
RESIDENTIE KEDOE, 


(Vervolg). 


Het oogsten. Het oogsten geschiedt geleidelijk naarmate het 
blad rijpt. Wij beschreven reeds hoe het onderblad wordt afgeplukt 
bij het wieden en daarbij tevens verloren gaat. Met het oogsten 
van het overige blad wordt gewacht tot het even geel begint te 
worden. Men onderscheidt hierbij verschillende kwaliteit, naarmate 
het blad van verschillende deelen van de plant afkomstig is. In 
de praktijk onderscheidt men op deze wijze ten eerste het onder- 
blad, dus die bladen welke het laagst aan den stam zijn gezeten, 
nadat de z.g. zandbladen zijn verwijderd. Deze onderbladen dragen 
den naam van „ampadang”’. Tesamen met de daarop volgende bladen, 
welke het middenblad zijn „oeroetan’” vormen zij een oogst van z.g. 
tweede kwaliteit. Tot de eerste kwaliteit worden de overige bladen 
van den oogst gerekend. Men noemt deze bladen „rampassan”’ wan- 
neer zij de topbladen zijn van den hoofdstam en „tjilangkrek’’, wan- 
neer zij van de uitgeloopen zijstengels afkomstig zijn. 

De oogst geschiedt in den morgen, wanneer de bladen droog 
zijn en worden zij afzonderlijk, naarmate de verschillende kwaliteit 
in bundeltjes verpakt en naar de woning gebracht, om aldaar 
verder behandeld te worden. 


Stand van den aanplant. Uit het voorgaande is reeds hier en 
daar gebleken, dat over het algemeen de stand van de tabaksaan- 


plantingen in het district Garoeng niet erg schitterend werd ge- 
Teysm. XVII. 37 


— 580) — 


vonden. Hierop maakte slechts een uitzondering de aanplant in de 
Rowodjali, alwaar werkelijk eenige zeer goed geslaagde aanplan- 
tingen werden aangetroffen. Over het algemeen was de stand van 
het gewas op de hellingen zeer schraal. De bladen waren smal 
en geelachtig, ook zelfs bij jonge planten, welke nog van de pas 
onlangs toegevoegde bemesting zouden hebben kunnen profiteeren, 
was de stand zeer schraal. In geen enkel opzicht was de tabak te 
vergelijken met aanplantingen, welke men in lager streken aantreft. 
Deels is zulks zeker wel te wijten aan de hooge ligging van deze 
tabaksvelden, waardoor de tabak langzamer groeit, maar voor een 
groot deel ook zeker aan onvoldoende zorg voor den bodem, en 
het onderhoud van den aanplant. De slechte wijze van zaadwin- 
ning is zekerlijk ook niet zonder invloed gebleven op de schrale 
ontwikkeling der planten. 

Over het algemeen werden op de laagste stukken, daar waar de 
afgespoelde grond van de hellingen de vruchtbaarheid van den 
bodem had verhoogd nog de best ontwikkelde planten aange- 
troffen. 

Naar het scheen, was men reeds gewoon aan zulk een armoedigen 
stand van den aanplant en vond men hierin dit jaar niets bijzonders, 
men verwachtte zelfs dit jaar, op de meeste velden nog een vrij 
goeden oogst. 


Variëteiten: Onder de tabak welke in deze streek wordt aan- 
geplant, vindt men verschillende variëteiten, welke zich onderschei- 
den doordat de bladstelen wel of niet gevleugeld zijn en doordat 
het blad min of meer janggerekt is. Men schijnt echter deze 
variëteiten niet afzonderlijk aan te pianten, tenminste op de meeste 
velden zag men ze door elkander heen staan. Trouwens bij 
navraag bleek het, dat bij de zaadoogst ook geen onderscheid werd 
gemaakt tusschen zaad afkomstig van deze verschillende planten en 
men het zaad gemengd uitzaaide. Zulks verklaart voldoende, hoe 
men op het veld een mengelmoes van de verschillende variëteiten 
aantreft. 

Een vijftal jaren geleden werd door tusschenkomst van den 
Administrateur van de Bagelen Thee Cultuurmaatschappij een partij 
zaad uit Deli en Pajakombo aan de bevolking verstrekt. De re- 
sultaten van de Delitabak lieten te wenschen over, daar het blad 
veel te dun was om er kerftabak van te maken, zooals men 


— 581 — 


hier algemeen doet. Het is hier vooral gewenscht eenigszins zware 
tabak te hebben, zooals o.a. reeds hieruit blijkt, dat men de 
zwaarste bladen van de planten als eerste kwaliteit beschouwt en 
de lichtere en fijnere bladen, welke zich onder aan den stam be- 
vinden, als tweede kwaliteit schat. 

In 1900 werd van Regeeringswege zaad van Pajakombo verstrekt ; 
hiervan is echter niet veel terecht gekomen, daar het meerendeel 
niet ontklemde. 

Naar het schijnt is er vroeger ook wel eens een proef genomen 
met Manillatabak, tenminste enkele planten welke het type van 
Manillatabak vertoonden, werden „gober Manilla” genoemd. In 
het algemeen heet hier alle tabak, die goa bladen bezit 
„gober”’. 

Door voorzichtig te beproeven nieuw tabakszaad in te voeren, 
zal er mi. ook nog veel kunnen verbeterd worden in den hui- 
digen toestand, wanneer hiermede gepaard gaat betere zorg voor 
den aanplant. Men zou dan echter een tabaksvariëteit moeten 
kiezen, welke een eenigszins zwaar blad produceert, zooals b.v. de 
kanarie tabak of de tabak welke in Loemadjang wordt gecultiveerd. 
Hierbij zou men echter eerst proeven op kleine schaal moeten nemen, 
daar de verschillen in klimaat en grondgesteldheid wel eens van 
zulk een invloed zouden kunnen blijken te zijn, dat men geheel 
faliekant uitkomt. 


Ziokten en Plagen: Over het algemeen kwamen er weinig 
ziekten voor in de bezochte aanplantingen. Alhoewel de planten 
soms zeer schraal stonden, zoo was toch van een bepaalde ziekte, 
te wijten aan parasieten, nagenoeg geen sprake, met uitzondering 
van de dikbuikziekte (omo gondoh). 

Enkele kweekbedden welke nog konden worden onderzocht, bleken _ 
door het tabaksaaltje de Heterodera Nicotianae, te zijn aangetast 
en was zulks een gewoon verschijnsel volgens de inl. bevolking. 
Men wist dat zulke bibit minder goede planten gaf en noemde 
de ziekte „sakit obi”’. Uit zulke kweekbedden, waarvan op ver- 
schillende plaatsen planten werden uitgetrokken, waarbij duidelijk 
de aanzwellingen van de gallen te zien waren, werd toch de bibit 
uitgeplant of wel ter verkoop naar elders overgebracht. Dat deze 
planten zeker voor een deel reeds de ziektekiemen in zich droegen 
en slechts den tijd moest gelaten worden, om ook de aanzwellingen 


— 582 — 


te verkrijgen, wist men niet en meende men, dat men de planten 
zonder gevaar kon uitplanten. 

Ook aan onkruid „badadottan”’ dat hier en daar werd uitgetrokken, 
werd hetzelfde aaltje gevonden, waardoor het meer dan zeker werd, 
dat de gansche streek met het aaltje is geïnfecteerd. Het zal daarom 
lastig zijn deze plaag op andere wijze tegen te gaan, dan door de 
bibit welke te sterk is aangetast, weg te werpen. Verder moet 
men zorgen, dat de planten zich zoo goed mogelijk kunnen ontwik- 
kelen, zoodat de schade welke het aaltje plaatselijk aan het wortel- 
stelsel aanricht, zooveel mogelijk wordt gecompenseerd, door de 
ontwikkeling van het overige wortelgedeelte. 

Overigens schijnen deze aaltjes niet veel kwaad te doen, tenminste 
de secundaire processen, welke anders dikwerf deze plaag vergezellen, 
ontbraken hier en slechts zelden werd een plant aangetroffen, 
welke door slijmziekte was aangetast. Het was hoogst waarschijn- 
lijk, dat hierbij een andere oorzaak in het spel was, welke de 
bacterie der slijmziekte de gelegenheid had gegeven, om in de plant 
te dringen. 

De bodem is over het algemeen zeer los, zulks zal zeker ook 
wel de schadelijke gevolgen van het tabaksaaltje doen verminderen. 
Zonder twijfel zoude het beter zijn, indien men bibit kon uitplan- 
ten, welke geheel gezond is en moet men dus bij de keuze van de 
terreinen, waarop men de kweekbedden voor den volgenden aanplant 
aanlegt, bij voorkeur die plekken kiezen, waarvan men bij onder- 
vinding weet, dat men het minste last heeft gehad van „sakit obi” 
en die plekken laten liggen, waar men deze ziekte in erge mate 
aan de bibit heeft geconstateerd. 

Aangezien deze ziekte bij de bevolking bekend is en ook de 
schadelijke gevolgen worden opgemerkt, in zooverre de planten 
schraal staan en zich niet forsch ontwikkelen, zou wellicht het 
gevaar van besmetting aan de bevolking duidelijk te maken zijn, 
daar door het gebruik van aaltjeszieke bibit, ook de grond wordt 
geïnfecteerd op die plaatsen die thans, wellicht nog geen aaltjes 
bevatten. | 

Verder werd op de kweekbedden het voorkomen geconstateerd 
van de oorzaak van de dikbuikziekte, en konden ook bij de bibit 
reeds de gallen gevonden worden van Lytta Solanella. 

De eigenaardig gekrulde blaadjes, welke door dit insect zijn 
aangestoken en waarin de larve zich een kanaaltje heeft geboord 


— 583 — 


in den middennerf, werden op de tabakskweekbedden aangetroffen. 
Men maakte zich echter hierover nog minder ongerust dan over 
de aaltjeszieke, en werd deze bibit nog te koop aangeboden en 
waarschijnlijk door den tabaksteler ook voor eigen aanplant ge- 
bruikt. Men wist echter wel, dat bibit, die de eigenaardig gekrulde 
blaadjes had, later wellicht z.g. gondoh tabaksplanten zoude geven, 
maar zag daarin toch geen reden, om deze bibit liever niet te 
gebruiken. 

Het vrij algemeen voorkomen van de dikbuikziekte „gondoh” 
op de verschillende velden zal m. i. in de eerste plaats haar 
oorzaak moeten vinden in het gebruik van dergelijke bibit, welke 
reeds is aangetast door het insect. 

Op de weinige kweekbedden, welke tijdens mijn bezoek nog 
bestonden, konden verder geen ziekten of plagen van beteekenis 
worden aangetroffen en waren de zoo even genoemde de voornaamste. 

Naar het schijnt is de bibitziekte een onbekend verschijnsel, 
tenminste aan de beschrijving herkende niemand deze ziekte en 
konden ook geen inlichtingen over mislukken van kweekbedden 
worden aangegeven, die zouden kunnen doen vermoeden, dat 
deze ziekte voorkwam. Het klimaat is trouwens vrij droog en 
hierdoor ontbreekt een der eerste omstandigheden voor het optreden 
van de bibitziekte, 

Zooals reeds gezegd werd, was over het algemeen de aanplant 
alhoewel schraal gezond te noemen, en konden er geen ziekten 
of plagen van groote beteekenis worden aangetroffen, behalve 
dan die, welke aan het gebruik van minderwaardige bibit moesten 
toegeschreven worden. Insecten schijnen op deze hoogte weinig voor 
te komen, tenminste bepaalde insectenschade door sprinkhanen of 
rupsen (bladvretende) werd nagenoeg niet gezien. Zulks is te 
meer opvallend, daar men volgens zeggen, weinig of geen moeite 
deed, om insecten te vangen of te verwijderen. In de omgeving 
van de meeste velden stond het gras en onkruid vrij hoog, wel- 
licht dat de insecten daar ongestoorder konden leven, en hieraan de 
voorkeur geven boven een invasie van de tabakaanplantingen. 

De eerste aanleiding tot het bezoek aan het district Garoeng 
was de klacht, dat er dit jaar meer dan anders de dikbuikziekte zoude 
optreden. Over het algemeen bleek het ook, dat deze plaag op de 
velden in vrij sterke mate voorkwam. 

De planten waarbij de gallen, waaraan de ziekte haar naam 


— 584 — 


ontleent, aan het ondergedeelte der stengels voorkwamen, waren 
klaarblijkelijk reeds geïnfecteerd op de kweekbedden en had men 
zooals zooeven reeds werd gezegd, er geen bezwaar in gezien deze 
zieke bibit te gebruiken. 

De gevolgen der ziekte werden zichtbaar doordat de planten 
zich slecht ontwikkelden en laag bleven. Men had hen soms wel 
eens extra bemest maar zonder resultaat. Ook deelde men mede, 
dat men wel wist dat een rups de oorzaak was der gallen en deze 
zich binnen de aanzwelling bevond. Om deze rups te verwijderen 
werd de aanzwelling wel eens opengepeuterd, deze operatie werd 
echter niet geregeld toegepast. 

Voorzoover kon worden nagegaan, behooren de stengel-Phy- 
thophthora en de slijmziekte, veroorzaakt door het optreden van 
Baccillus Solanacearum tot de tot dusverre onbekende ziekten in 
de bezochte streek. 

Dit zoude, zooals reeds vroeger werd uiteengezet, gedeeltelijk te 
verklaren zijn door de gunstige bodemgesteldheid, terwijl men 
nergens last heeft, dat de grond lang vochtig blijft na een regenbui. 

Er is echter een ander ziekteverschijnsel, dat vrij algemeen 
optrad en wel de mozaikziekte. Onder de typische verschijnselen 
van verkleuring van het blad, dat plaatselijk donker groen is 
en het achterlijk blijven in ontwikkeling van de geheele plant, 
trad ook hier de mozaikziekte op. Op de algemeene verspreiding 
dezer ziekte heeft zonder twijfel de weinige zorg, welke wordt be- 
steed aan de zaadteelt veel invloed. Bij de planten welke reeds 
bloeiden aan de zijstengels en waarvan de latere vruchten bestemd 
waren, om het zaad voor een volgenden oogst te leveren, waren 
in de meeste gevallen deze zijstengels typisch mozaikziek. Het 
zaad van deze planten gewonnen zoude dus volgens de ondervinding 
elders opgedaan, de meeste kans aanbieden, dat ook de daarvan 
geteelde planten dezelfde ziekteverschijnselen zouden vertoonen. 

Deze ziekte is vooral daarom schadelijk, omdat zij maakt 
dat de planten in ontwikkeling achterlijk blijven, hier is niet 
zoozeer te duchten, dat de kwaliteit der bladen er ook onder zal 
lijden, daar men van de tabak geen dekblad maakt, maar uitsluitend 
kerftabak. Toch verdient het zeer zeker overweging de bevolking 
er op te wijzen, dat zij door betere zaadkeuze, zoo niet in staat 
is de ziekte den kop in te drukken, dan toch zeker wel een uit- 
breiding op groote schaal kan tegen gaan. Het was wel merk- 


— 589 — 


waardig, dat de bevolking zelve de mozaikziekte niet als een be- 
paalde ziekte beschouwde, maar als een gewoon bont blad. 


Bereiding. Bij het oogsten wordt eerste en tweede kwaliteit 
onderscheiden, en deze afgezonderd gehouden bij het overbrengen 
naar de woning ter verdere bereiding. 

Nadat in den ochtend de oogst heeft plaats gehad, worden de 
middaguren besteed aan het verder bereiden van de tabak voor 
het kerven. 

Hiertoe worden een drietal bladen van de eerste kwaliteit ge- 
nomen, en hiervan de middennerf tot dicht nabij den top van het 
blad verwijderd. Vervolgens worden deze bladen met de randen 
op elkaar gelegd, zoodat zij elkaar gedeeltelijk bedekken en verder 
overkruis daar binnen eenige bladen van de tweede kwaliteit gelegd. 
Deze laatste zijn meest veel korter dan die der eerste kwaliteit. 
Nu worden de bladen gezamenlijk opgerold, zoodat die, waar- 
van de middennerf verwijderd was, buiten om het rolletje tabaks- 
bladen komt te liggen. Op deze wijze krijgt men een aantal rol- 
letjes (lilin geheeten) tabaksbladen, waarvan de lengte ongeveer 
een spanbreedte is, terwijl de doorsnede hoogstens een paar centi- 
meters bedraagt. 

In de pendoppo der woning worden deze lilins opgestapeld tot 
een voet hoogte, en laat men hen een nacht op deze wijze liggen. 
Daarbij vindt een geringe broeiing plaats, ten minste voelden de 
onderste lilins van een stapel, welke een nacht gelegen had, den 
volgenden morgen eenigszins warm en klam aan. De bladen 
hadden echter nog voor het meerendeel hun groene kleur behouden. 

Nadat op deze wijze de lilins gedurende een nacht hebben 
gelegen, worden zij den volgenden morgen gekorven. Men heeft 
hiervoor een eigenaardig instrument, bestaande uit een blok hout 
ongeveer 15 centimeter dik, hierin is in de breede zijde een in- 
keping aangebracht, welke aan de voorzijde van het blok (de smalle 
kant) eindigt in een vierkante opening. Het blok wordt nu schrijlings 
op een lage bank geplaatst, waarop de korver plaats neemt. In 
de gleuf worden nu de Ïilins gebracht en met de linkerhand zacht 
naar beneden gedrukt. Het gevolg hiervan is, dat de uiteinden 
van de lilins’s aan den voorkant uit de gleuf te voorschijn komen. 
Met de rechterhand wordt nu door den kerver een groot en zwaar 
hakmes langs de gleuf in schuinsche richting bewogen van boven 


— 586 — 


naar beneden, op deze wijze worden zeer fijne repen van elke lilin 
afgesneden. 

Het komt er hier voornamelijk op aan, dat de drukking op de 
lilins in de sleuf steeds gelijkmatig zij en dat de hoeveeïheid lilins 
hier steeds wordt aangevuld. Verder moet het kerfsel steeds gelijke 
dikte hebben en mag niet gescheurd worden, zoodat het mes goed 
scherp moet zijn. Het wordt dan ook telkens aangezet. Teneinde 
te verhinderen, dat in het hout wordt gesneden, zijn er aan den voor- 
kant van het blok een paar reepen iijzer aangebracht, die de ope- 
ning omgeven, waardoor lilins naar beneden glijden en waarlangs 
het mes wordt heen en weder gehaald. 

Het kerven zelf heet radjang, terwijl aan het kerfblok den naam 
van tjatjak wordt gegeven. Eigenaardig snijwerk en krullen ver- 
sieren soms dit kerfblok, dat van een stevige, zwart gekleurde 
houtsoort wordt vervaardigd. 

Het kerfsel wordt direct na het snijden op wijdmazige gevloch- 
ten horden van bamboe uitgespreid z.g. rigen. De groene kleur 
van het blad verdwijnt bijna onmiddellijk na het kerven, en wordt 
de tabak blond bruin. 

De rigen is ongeveer een voet breed en vijf voet lang, hierop 
wordt de tabak verdeeld in vijf gelijke stukken, waarvan de randen 
om een bamboelatje worden omgeslagen, zoodat elke plakaat vrij 
komt te liggen. Op de rigen wordt de tabak los neergevlijd ter 
dikte van ongeveer van 5 centimeter. 

In de pedoppo der woning heeft men op manshoogte een stellage van 
bamboe gemaakt, waarop deze rigen naast elkander worden geplaatst, 
om nu ’savonds en gedurende den nacht de tabak z.g. te garengen. 
Daartoe wordt onder de bamboe-stellage een vuur aangelegd, dat 
echter niet mag rooken en nu wordt de tabak op de rigen door de 
hitte van het vuur gedroogd. De onderzijde van de tabakplakaten, 
welke naar het vuur is toegekeerd wordt daardoor eenigermate 
geroosterd en soms donkerbruin gekleurd, terwijl die gedeelten 
welke door het bamboe vlechtwerk beschut worden tegen de hitte 
lichter zijn. 

Nadat op deze wijze de tabak gedurende een nacht gedroogd is, 
wordt zij eerst opgestapeld in stapels van 10 rigens. (Men noemt 
rigen zoowel de bamboe horden alsook de plakaten tabak welke 
gedroogd zijn). 

Wel is het gewenscht, dat zoo weinig mogelijk rookend vuur wordt 


RN — 


gebruikt voor het drogen, maar het geschiedt toch wel eens, dat 
het vuur rookt en krijgt de tabak daardoor een eigenaardige rook- 
lucht. 

Nadat men nu de tabak eenigen tijd opgestapeld heeft laten 
liggen, wordt zij verder in manden verpakt, welke inwendig met 
droge pisangbladen zijn bekleed, zij zijn dan gereed voor de ver- 
zending. 

Naar het schijnt ondergaat de tabak op deze wijze bereid geen 
eigenlijke fermentatie, het was echter merkwaardig, dat een monster 
van de meest gezochte tabak, duidelijk de zoete roggebrood-geur 
had, welke tabak op andere wijze gedroogd en gefermenteerd juist 
kenmerkt. 


Verkoop: De verkoop heeft meest plaats wanneer de tabak ge- 
droogd is en de rigen zijn opgestapeld. De Chineesche opkoopers 
komen dan in de woningen, waar zich tabak bevindt en keuren de 
tabak, stapel voor stapel. Is men het over den prijs eens geworden, 
dan wordt met een of andere verfstof een kruis over den stapel 
gehaald, waarbij elke Chineesche opkooper zijn eigen merk of kleur 
gebruikt. | 

De stapels worden dan verder in droge bladen en manden ver- 
pakt en nu gebracht naar de plaats van levering, welke bij den 
koop is bedongen. Voor dit transport wordt afzonderlijk betaald, 
zoo o.a. voor het transport naar Wonosobo meest één cent per rigen. 

Bij de aflevering aan de koopers heeft tevens de betaling plaats. 

Slechts zelden geschiedt de verkoop op andere wijze en wordt de 
tabak b. v. op de passers ter verkoop aangeboden. 

Naarmate der kwaliteit heeft betaling plaats, het gewicht heeft 
hierop niet zoo zeer invloed. Zoo varieert de prijs voor een rigen 
van f 0,20 tot f 1. 

Zooals tegenwoordig op de meeste velden de opbrengst is, kan 
deze geschat worden op ongeveer 5 pikol per bouw en daar een 
rigen ongeveer een katti weegt, zoude deze oogt dus een 
geldswaardig bedrag van f 500 vertegenwoordigen. In sommige 
streken, zooals de Rowodjali maakt men nog hooger prijs voor de 
tabak, en heeft men meer opbrengst per bouw, zoodat daar dikwerf 
volgens zeggen, de opbrengst van een bouw tot f 750 bedraagt. 

In goede jaren bedraagt de totaalverkoop van de tabak der desa 
Tijeng, welke wel een van de grootste en meest importante van 


— 588 — 


alle desas is welke tabak teelen, tot f 40.000. Hoe important de ta- 
bakscultuur is voor de geheele streek, blijkt wel hieruit, dat voor 
het gansche distriet Garoeng, de jaarlijksche omzet aan tabak wordt 
geschat ruim f 150.000 te bedragen. 

De tabak uit deze streek is vooral gezocht in Bantam en gaat 
ook wel naar Singapore, is echter ongeschikt voor export naar 
Europa. 


Voorschotten: De tabak is de hoofdverdienste in deze streken 
en afgezien van een weinig djagoeng en groenten, welke men nog 
zelf teelt, moet men alles wat noodig is voor het dagelijksch le- 
vensonderhoud inkoopen. Hierdoor is het natuurlijk, dat daaruit 
een systeem van geld leenen is ontstaan, waarbij de Chineezen de 
geldschieters zijn. 

Het geld wordt door de Chineezen tegen 20 à 50 pCt. per jaar 
verstrekt, eigenaardig is het wel, dat volgens zeggen, hierbij alles 
op goed vertrouwen gaat en er geen zekerheid door onderpand 
van den oogst of verkoop wordt gegeven. 

Tegen den tijd dat men geld noodig heeft, gaat de landbouwer 
naar Wonosobo dit leenen bij den een of anderen Chinees, welke 
het goedkoopst het geld verstrekt en meestal de landbouwers 
persoonlijk kent. 

Dit leenen geschiedt geheel ter goeder trouw, en is de land- 
bouwer volstrekt niet verplicht juist aan denzelfden Chinees later 
zijn tabak te verkoopen. 

Na de tabaksoogst wordt dan de schuld afgelost, om na eenigen 
tijd van feestvieren weder te beginnen met een nieuwe leening. 

In sommige opzichten is men in het district Garoeng in beter 
conditie dan in andere naburige streken, zooals b. v. in het Ba- 
toersche, waar men ook ter leen gaat bij de Chineezen, maar on- 
der verplichting, om den oogst bij denzelfden geldschieter te ver- 
koopen. In het district Sapoeran hebben de Chineesche opkoopers 
van tabak de streek onder elkaar verdeeld in zekere rayons, waar 
binnen zij elkander geen concurrentie aandoen, om op deze wijze 
dus de prijs drukken. Tenzij de landbouwer er de voorkeur 
aan geeft zijn product op de passers te gaan verkoopen, moet hij 
dan voor den prijs door den opkooper vastgesteld, zijn product te 
gelde maken. 


In het vorenstaande is getracht weer te geven hetgeen gedurende 


— 589 — 


het korstondig bezoek aan de tabak-verbouwende streek van het 
distriet Garoeng, kon worden opgemerkt of wel werd vernomen van 
personen, die geacht mochten worden, geheel op de hoogte der 
cultuur te zijn. 

Ten eerste moge daaruit gebleken zijn, dat de cultuur van tabak 
voor dit district van zeer groot belang is. Volgens mijn oordeel 
valt er echter nog veel in die cultuur te verbeteren en zoude daar- 
van het gevolg zijn, dat een grooter opbrengst per bouw word ver- 
kregen. Daarvoor zullen echter eenige maatregelen noodig zijn, 
welke geld zullen kosten, maar waar het vooruitzicht bestaat, dat 
binnen korten tijd te Wonosobo een Landbouweredietbank zal 
worden opgericht, zoo zal het dan niet moeielijk vallen om geïd op 
te nemen tegen matige rente, wanneer zulks noodig mocht zijn om 
de gronden beter te kunnen bewerken en de oogst naar behooren 
te behandelen. 

In de eerste plaats is dan noodig, da: men de hellingen niet be- 
plant, zonder tevens terrassen aan te leggen Het gevolg van den 
huidigen toestand is, dat de gronden op de hellingen steeds armer 
worden en de gronden, welke in de laagten zijn gelegen of op 
vlakke stukken grond, waar de afgespoelde aarde van de hellingen 
blijft liggen, steeds in vruchtbaarheid toenemen. Verder zoude 
overweging verdienen of de gronden, welke toch meerendeels in 
communaal bezit zijn niet zoo konden worden ingedeeld, dat op 
gezette tijden gedurende zekeren tijd rust gegund kon worden en 
tevens gereboiseerd werd, hetzij met de kemlangdingan (Albizzia- 
motanna) dan wel met een of andere Eucalyptus-soort, echter 
niet de globulus welke zelfs in deze hoog gelegen streken vrij 
schraal stond. In den bergtuin Tjibodas komea orderscheiden 
Eucalyptus-variëteiten en soorten voor, welke zeer snel groeien en 
wellicht hiervoor in aanmerking zouden kunnen komen. 

In de wijze van bewaren van mest kan gemakkelijk verbetering 
worden gebracht, vooral der stalmest. Aangezien een uitbreiding van 
den veestapel wel moeielijk zal zijn, zoo ware te overwegen of 
een kunstmeststof niet de natuurlijke bemesting zoude kunren te 
hulp komen. Wanneer b.v. met behulp der Landbouweredietbank 
een zekere hoeveelheid mest van een of andere fabriek werd inge- 
kocht, en tegen nadere verrekening aan de landbouwers werd ver- 
strekt, dan zouden deze er zeer waarschijnlijk wel toe overgaan 
deze kunstmeststof te gebruiken. Enkele proefnemingen zouden 


— 590 — 


echter eerst noodig zijn, om uit te maken, welke de beste meststof 
zoude zijn en op welke wijze deze het goedkoopst zoude zijn 
toe te passen. 

De grondbewerking laat in verband met het terrein, weinig te 
wenschen over, en behoeft hierin geen verandering gebracht te wor- 
den. Anders is het echter gesteld met de teelt van de tabak zelve; 
ten eerste moet voor goed zaad gezorgd worden, en dit op ratio- 
neele wijze geoogst van de best ontwikkelde vruchten en niet 
van de ziijstengels. Verder moet het zaad door wannen gesor- 
teerd worden en slechts de zwaarste korrels gebruikt voor het 
uitzaaien. 

De kweekbedden worden over het algemeen vrij gved aangelegd, 
maar men moet toezien, dat er niet te dicht wordt uitgezaaid, het 
gevolg hiervan toch is, dat de plantjes elkander in hun ontwikke- 
ling hinderen en later zwakke exemplaren op het veld geven. 

Welke voorzorgen men tevens moet nemen, om gezonde bibit te 
telen, werd reeds uitvoerig uiteengezet. Er moge echter hier nogmaals 
de aandacht op gevestigd worden, dat het niet mogelijk is een ge- 
zonden en goeden aanplant te krijgen, tenzij men gezond plant- 
materiaal gebruikt. Hierop zal dus meer dan tot dusverre gelet 
moeten worden. 

Bij het onderhoud en het overplanten zijn er verder verschillende 
zaken, welke men zonder eenige moeite kan verbeteren, en die 
. zonder twijfel ook een verbetering in den stand van den aanplant 
ten gevolge zullen hebben. 

Ten eerste zoude het gewenscht zijn, indien men alleen tabak 
aanplantte en er geen andere gewassen tusschen zette. Wil men 
ook groente of kool en uien planten, dan zoude het beter zijn, 
daarvoor een afzonderlijk stuk van zijn grond te bestemmen. 

De tusschenbeplanting met djagoeng tegen den tijd dat de tabaks- 
oogst atloopt, acht ik minder schadelijk. 

Over het algemeen wordt er vrij regelmatig geplant, hetzij dat 
men zulks doet raet behulp van een planttouw dan wel eerst een 
ondiepe geul trekt. Het ware beter zoo men in stede van een 
plantstok, de patjol gebruikte om de plantgaten te maken, dan zal 
men ook gemakkelijker voor het planten de mest in het plantgat 
kunnen mengen met den grond, en behoeft men niet te vreezen 
dat men met krommen wortel zal uitplanten. 

Verder verdient ten zeerste aanbeveling, om op gezette tijden zich 


— 591 — 


niet te beperken tot het wieden van den aanplant, maar deze 
tevens aan te hoogen. Wil men zulks goed doen dan is van zelf 
een tusschenbeplanting met andere gewassen niet mogelijk. 

Een paar maal aanhoogen, zoude zonder twijfel de wortelont- 
wikkeling van de tabak in de bovengrond bevoordeelen, en daar- 
door dus de planten de gelegenheid geven zich krachtiger te ont- 
wikkelen. 

Ten slotte verdient het wel overweging, om te trachten door den 
invoer van nieuw zaad van een forsche tabaksvariëteit, welke een 
flink groot en niet al te dun blad geeft, te trachten een betere 
aanplant te krijgen en tevens te ontkomen aan de mozaikziekte, 
welke zekerlijk groot kwaad doet, doordat de groei der planten en 
de normale ontwikkeling hierdoor wordt belemmerd. 

Ook in de bereiding is wellicht, door de tabak na het garengen 
te fermenteeren, een verbetering aan te brengen, welke inferieure 
tabak meer gezocht kan maken. 

Teneinde de voorgestelde maatregelen het best ingang te doen 
vinden, zoude het overweging verdienen, dat op niet te kleine 
schaal hier en daar proeven werden genomen, om aan te toonen, 
dat een verbetering te verkrijgen is. Met den invoer van nieuw 
zaad moet men vooral eenige voorzichtigheid betrachten, de overige 
maatregelen leveren echter geen of weinig risico op, daarentegen 
wel veel zekerheid van welslagen en kunnen dus gerust gedemon- 
streerd worden. Het beste zoude zijn, indien in overleg met de 
bevolking, op een gedeelte van enkele velden, welke gunstig gele- 
gen zijn, doordat er veel passage is en de voorbijgangers kunnen 
zien, wat het gevolg is van de veranderde werkwijze, de boven 
nader aangegeven proeven werden genomen ter demonstratie. 


Buitenzorg, Juli 1906. 


NITEL LTL NISI SSS 


BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN, 


Andropogon muricatus (Akar wangi): zaden en planten. 
Bixa Orellana (Kasoemba): zaden. 

Boehmeria spee (Rameh): zaden. 

Caesalpinia arborea: zaden. 


je coriaria (Divi-Divi): zaden 
5 dasyrachis: zaden. 
s sappan (Setjang): zaden. 


Cassia florida (Djoear). zaden. 
Cedrela serrulata (Soeren): zaden. 
Cinnamomum zeylanieum (Kaneel): zaden. 
Coffea canephora: zaden. 
Coffea liberica: zaden. 
Coffea stenophylla: zaden. 
Cola acuminata: zaden en planten. 
Elaeis guineënsis (Oliepalm): zaden. 
Erythroxylon Coea (Coca): zaden. 

5 bolivianum : zaden. 
Eucklaena luxurians (Teosinte): zaden. 
Eusideroxylon Zwageri (IJzerhout): zaden. 
Foureroya gigantea (Mauritius-hennep): planten. 
Manihot Glaziovii (Ceara rubber): zaden. 
Melia Azedarach (Mindi): zaden. 
Melinis minutiflora (Braz-voedergras): zaden. 
Morinda ecitrifolia (Zjangkoedoe): zaden. 
Musa Mindanensis (Manilla-hennep): zaden en planten. 
Nootmuscaat : zaden. 
Myroxylon peruiferum (Perubalsem): zaden. 
Orthosiphon stamineus (Koemis koetjing): stekken. 
Oryza (Rijstsoorten): zaden. 
Panicum maximum (Bengaalsch voedergras) planten. 
Piper nigrum (Peper): zaden en plantjes. 
Polygala oleifera (Boterplant): zaden. 


— 598 — 


Sesamum indieum (Widjen-varieteiten): zaden. 

Coïx Laeryma (Djali-variëteiten): zaden. 

Uncaria gambir (Gambir): zaden. 

Urostigma elastieum (Ficus elast: Karet, Caoutchouc): zaden en pl. 
Phaseolus radiatus (Katjang idjo): zaden. 

Vigna sinensis (Katjang pandjang): zaden. 

Solanum grandiflorum: zaden. 

Swietenia Mahagoni (Mahonie-hout). 


Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het 
niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, als ook over de 
wijze van verzending, wordt men dringend verzocht aanvragen 
vergezeld te doen gaan van het wolledig en duidelijk adres van 
den aanvrager en tevens de wijze van verzending te vermelden, 
welke door den aanvrager gewenscht wordt. 


N.B. Zaden van Albizzia, Deguelia, en stekken van Patchouli 
zullen niet vóór September verstrekbaar zijn. 


le ï 


He Rit, 


& 


n _ Ein: 9 
hat jh ik: 
DAAR 4 B 
_ a 8 
ALAN Un 


k 


dij 


E 


BE 


En, es GR Ti Knal 


‚B rte (a 


Blink EN | : EEN 
ark dt BR gebie brl 


: of: kop} 8 b Ey? 
he d and ed 


Es ij 1 ' \6 \ Ó e 
L At, EEN Bh Pt k Ge Ka ak ' 
sl BE Ee en 
e à se A end Re + Fa} ae Est 


TRA dit ee, 140 hike hl ad ge 
1x 3 CA, or RSE nb ERN ae 


bd ® 
5 4 k 
aib A 
d Pl AET 
ze 
k EN RD 
Eed ie 


AA eee ereen eee A 


KAMFER. 


De vestiging van een monopolie van de kamfer, eerst 
in Formosa en later ook in Japan, heeft eene aanzienlijke 
stijging der prijzen tengevolge gehad. Een verder gevolg 
was, dat men in andere tropische landen tracht de boom, 
die de kamfer levert, in te voeren en in kultuur te brengen. 

Het Engelsche „Imperial Institute” geeft een beknopt 
overzicht van hetgeen er bekend is van de cultuur van 
den Japanschen kamferboom, en van de bereiding van het 
product. | 

Onder kamfer verstaat men in het algemeen een groep 
verbindingen, die koolstof, waterstof en zuurstof bevatten 
en nauw verwant zijn aan de koolwaterstoffen bekend 
onder den naam van terpenen. Het zijn vluchtige sub- 
stanties, die een karakteristieke geur hebben; kristallen 
niet oplosbaar in water maar wel in alkohol. Bijna alle 
kamfers komen in planten voor te samen met koolwater- 
stoffen. 

In engeren zin genomen wordt kamfer geproduceerd 
door de wel bekende Japansche boom Cinnamomum camp- 
hora. In verschillende geschriften uit oude tijden wordt - 
de kamfer reeds genoemd, waarschijnlijk wordt hiermede 
bedoeld het product van een indischen boom Dryobalanops 
aromatica, en in zeer geringe hoeveelheden van Blumea 
balsamiferd. 


Dryobalanops aromatica is zooals gezegd, een boom uit 
onzen Archipel en komt voor op Sumatra en Borneo, op 
eerstgenoemd eiland vooral boven de linie, en is hier 


algemeen als Kapoer baros bekend. 
Teysm. XVII. 38 


— 596 — 


Velen in Indië en trouwens ook elders verkeeren in den 
waan, dat we hier een boom bezitten, waarvan de waarde 
niet slechts met den Japanschen kamferboom is gelijk te 
stellen, maar hem overtreft, omdat voor de kamfer van 
onzen boom, een aanzienlijk hooger prijs betaald wordt, 
dan voor het Japansche product. Zij daarentegen, die op 
de hoogte zijn van de waarde der voortbrengselen uit 
onzen Archipel, wisten reeds lang, dat deze meening onjuist 
is. Het groote publiek is echter daar niet mede bekend 
en het kan daarom zijn nut hebben, de reden waarom 
Dryobalanops zooveel minderwaardig is dan de Japansche 
kamferboom, hier mede te deelen. 

Ik doe zulks naar aanleiding van gegevens uit eene 
correspondentie van het Departement van Landbouw, mij 
goedeunstig voor dit doel ter inzage afgestaan. 

In de eerste plaats zijn het twee zeer verschillende 
boomen, de onze is Dryobalanops aromatica en de Japansche 
Cinnamomum of Laurus Camphora, maar zij behooren ook 
tot twee verschillende plantenfamilies; de eerste is een 
Dipterocarpeae en de tweede een Lauraceae. 

In den Botanischen tuin staan eenige flinke exemplaren 
van Dr. aromatica; als sierboomen hebben zij een zekere 
waarde, niet slechts om den krachtigen groei en de groote 
afmetingen, maar meer nog om het donker glanzend groene 
loof, dat op jeugdigen leeftijd eene intensieve roode kleur 
heeft. In 1886 werd in den kultuurtuin een aanplant 
gemaakt van planten uit de zaden van bovengenoemde 
boomen verkregen. 

Uit de geschiedenis van de kamfer blijkt, dat het van 
1700 — het jaar waarin voor het eerst gegevens over den 
kamferhandel der Compagnie te vinden zijn — altijd slechts 
in geringe hoeveelheden uitgevoerd is; maar opvallend 
waren en zijn nog de buitengewone hooge prijzen, ver- 
geleken met die der Japansche kamfer. Nog valt op te 
merken, dat de Sumatra-kamfer steeds naar Oostersche 
anden is uitgevoerd, in latere jaren uitsluitend naar China 


— 57 — 


en dat het nooit een artikel op de markt in Europa is 
geweest. 

Wetende dat voor Baroskamfer, dikwijls meer dan f 100.— 
per kati betaald werd; terwijl Japansche kamfer, hoewel 
zeer duur, niet hooger genoteerd stond dan f 5.— het 
kilogram; is de eerste vraag, die men zich stelt, hoe die 
prijsverschillen te verklaren? 

De Japansche of gewone kamfer is C‚oH;g0. en de 
Baroskamfer (Borneol) C‚9H460. 

In deze andere samenstelling zit het verschil in prijs 
niet, daar de gewone kamfer zooals uit het kleine onder- 
scheid in constitutie al te vermoeden is, op chemischen 
weg in Borneol is over te voeren. 

Het blijkt, dat de hooge waarde in het Oosten aan 
Baroskamfer toegekend, gelegen is in het feit, dat aan die 
stof allerhande bijzondere werkingen op het menschelijk 
lichaam worden toegeschreven. In zijne „Mémoire sur le 
camphrier de Sumatra et de Borneo” Leide 1857, zeide 
de Vriese: „Le camphrier est envoyé uniquement en Chine, 
ou l'ons’ en sert à cause de ses vertus toniques et aphro- 
disiaques, tout à fait contraires à celles du camphrier du 
Japon. 

Sumatrakamfer op de Europeesche markt gebracht, zal 
geen hoogere waarde hebben, dan die, welke uit de chemi- 
sche samenstelling voortvloeit en derhalve ongeveer gelijk 
zijn aan die der Japansche kamfer. 

Niettemin zou er van de exploitatie der Dryobalanops- 
boomen nog goede verwachtingen te koesteren zijn — 
hoewel lang niet zoo als wanneer de prijzen der Baros- 
kamfer niet louter fancy-prijzen waren — daar de Japansche 
kamferboom goede winsten afwerpt. Ongelukkigerwijze 
bestaat er tusschen de twee boomen een verschil zeer ten 
nadeele van Dryobalanops. De Japansche kamferboom 
namelijk bevat de kamfer in al zijne deelen. Zoo krijgt 
men b.v. uit gedroogde bladeren door destillatie 1.85 %%, 
eener olie, die bij gewone temperatuur bijna geheel tot 


— 598 — 


een brei van kamferkristallen stolt, en uit 100 kg. hout- 
spaanders destilleert men 5 kg. kamfer. 

Dryobalanops aromatica bevat in de bladeren wel ter- 
pentijnolie, maar geen kamfer. Twee van onze oudste — 
dus achttienjarige—boomen uit den kultuurtuin zijn dezer 
dagen geveld en niet alleen, dat er in de stammen, die 
een doorsnee van een halven meter hadden geen kamfer- 
kristallen werden aangetroffen, maar ook bij destillatie lever- 
de het hout geen spoor kamfer, Bij zulk een resultaat met 
boomen van achttien jaar, is er aan het maken van een 
geregelde aanplanting, met het oog op te verkrijgen winst, 
niet te denken. Nog sterker bewijs gaven een paar groote 
stukken hout afkomstig van zeer oude bsomen,een uit de 
afdeeling Natal en het andere uit Siboga. Het resultaat 
van het onderzoek was, dat er uit het hout door destillatie 
geen kamfer werd verkregen, doch slechts eene geringe 
hoeveelheid eener aetherisch olie, die bij een veel hooger tem- 
peratuur dan kamfer zou doen, geheel overdestilleert. 

In de afdeeling Natal komen Dryobalanops in groot 
aantal voor, maar niet in moeras-streken. Het kam- 
ferzoeken leverde vroeger aan eenige lui een middel van 
bestaan op, de uitvoer uit Natal bedroeg : 

in 1895 14.52 kg. 
+ 1896 85.01 


ISOR ABOU 
„1898 2560 
4 tBoBe 1 gods nr 
1900 16850 MN 
MOE EE0 De ; 
A90 5 LO 
„ 1903 nihil. 

Dj} 1904 » 

1905 


Ae 

De reden van de vermindering en zelfs van het geheel 
ophouden van den uitvoer is gelegen aan den achteruitgang 
in prijs van het artikel; kreeg men er vroeger f 100.— 


— 599 — 


per kg. voor, thans kan men er geen f 50.— voor bedingen en 
tegen den laatsten prijs is het verzamelen niet loonend. 

Hieruit blijkt voldoende, dat onze Indische kamferboom, 
Dryobalanops aromatica, geen boom is om met voordeel te 
exploiteeren en nog minder aan te planten. 

Plaatselijke autoriteiten deelen nog mede, dat het kam- 
ferzoeken geen bezigheid maar een „ilmoe” is, aan slechts 
enkele lieden bekend en gepaard gaat met, uit den tijd 
van het heidendom afkomstige formaliteiten, die het eigen- 
lijke werk slechts vertragen en duurder maken. 

Ofschoon het hout van den kamferboom goed is, is het 
geen le kwaliteit; het in die streken groeiende Semantoek, 
en Kapini wordt veel hooger geschat, toch wordt het in 
streken waar het veel voorkomt wel voor bruggen en 
huizenbouw gebezigd en is, om den sterken geur, voor 
het vervaardigen van doodkisten zeer gezocht. 

Het antwoord op de vraag of de Dryobalanops met 
vernieling bedreigd wordt, moet voor de meeste streken 
in ontkennenden zin luiden. 

Bij het zoeken naar kamfer worden de boomen niet luk 
raak gekapt, doch eerst aangeboord, om te zien of ze 
kamfer bevatten. De wonden hierdoor veroorzaakt zijn 
zoo klein, dat zij in de meeste gevallen spoedig genezen, 
zonder den boom noemenswaardige nadeelen te berokkenen. 


Cinnamomum camphora de eigenlijke kamfer van den 
handel, komt in het oosten van Azië voor, van Cochin- 
China tot Shangai en op de eilanden Hainan tot in Zuid- 
Japan. Buitengewoon welig groeit de boom in Formosa, 
waar hij overvloedig voorkomt in het gebergte tot op 2000 
vt. boven de zee. 

Het is daar een fraaie boom, die dikwijls tot een hoogte 
van 100 vt. en meer opgroeit, met een stamdoorsnee van 
3 à 4 vt. De bladeren zijn van middelmatige grootte, zij 
gelijken op die van lauriers; fijngewreven rieken zij sterk 
naar kamfer. Het hout is gezocht voor timmerhout, in 


— 600 — 


het bijzonder voor kleerkisten. In Ceylon wordt hij hier 
en daar als sierboom gekweekt. De kamfer bevindt zich 
in verschillende deelen van den boom, de relatieve hoeveel- 
heden zijn afhankelijk van den leeftijd en de groeiplaats. 

Nagenoeg alle kamfer voor den Europeeschen handel 
komt uit Formosa en Japan, China levert slechts geringe 
hoeveelheden. Vroeger werd de kamfer op eene ruwe 
wijze bereid, waardoor veel verloren ging, sinds het Japan- 
sche Gouvernement de zaak ter hand heeft genomen, 
en een monopolie gevestigd heeft, wordt de industrie op eene 
meer economische wijze gedreven. 

Vroeger werd het hout, met behulp van een guds met 
langen steel in kleine spaanders gehakt, deze werden 
blootgesteld aan den stoom van kokend water, bij het 
afkoelen van den stoom werd dan de kamfer afgezet in 
kristalvorm, terwijl men door drainage een zekere hoe- 
veelheid olie kreeg. 

Men maakte ruwe destilleertoestellen van uitgeholde 
boomstammen, deze werden boven een oven gebracht, ter- 
wijl het hout door een dikke laag klei tegen verbranding 
beschut werd. Nadat de trog met water gevuld was be- 
dekte men hem met een deksel waarin een aantal kleine 
openingen gemaakt waren, de in bundels gebonden spaan- 
ders werden op die gaten gelegd en bedekt met aarden 
potten, die den stoom opvingen, de kamfer zette zich dan 
in den vorm van kleine witte kristallen in het bovenste 
gedeelte van die aarden potten af. De op deze wijze ver- 
kregen, tamelijk zuivere kamfer werd iedere paar dagen 
verzameld. Vier zulke destillatie-toestellen, waarop tien 
potten in een rij op iederen trog geplaatst waren, stonden 
onder een afdak, zij werden verplaatst zoodra het hout 
in den omtrek opraakte. Soms echter werd de kamfer 
niet ter plaatse gedestilleerd, de spaanders werden naar de 
steden vervoerd en daar aan een minder ruwe en voor- 
deeliger destillatie onderworpen. In verschillende steden 
maakte men metalen destillatietoestellen, de stoom werd 


— 601 — 


door pijpen geleid — waarvoor dikwijls bamboe-kokers 
gebruikt werden — in een vat, in het bovenste deel daar- 
van plaatste men stroo. In het stroo condenseerde zich 
de kamfer, en in het benedenste deel van het vat 
kwam dan het water en de olie terecht. In latere 
jaren zijn deze methoden veel verbeterd, zoowel wat 
betreft de zuinigheid van de bereiding als de zuiverheid van 
het product. 

In de eerste plaats wordt het fijngespleten kamferhout 
nu onderworpen aan de werking van stoom, over ruw ge- 
maakte maar zeer goede ovens, terwijl de kamfer gecon- 
denseerd wordt in afgekoelde houten vaten. Het dus ver- 
kregen product, levert, na gezuiverd te zijn van de olie, 
het ruwe product of kamfer graad-B. Voor de productie 
van gezuiverde of graad A -kamfer, wordt het bovenge- 
noemde ruwe product verhit in ijzeren retorts, waardoor 
een stroom lucht gevoerd wordt. In de eerste 48 uren 
verhit men slechts voldoende, om het wateren de olie uit te 
drijven, eerst dan worden de retorten in verbinding gebracht 
met een condenseerkamer, het dak daarvan is verkoeld 
door stroomend water, dan verhit men sterker om de kam- 
fer vluchtig te doen worden, die zich in de koelkamer in 
den vorm van kleine zuiver witte kristallen z.g. bloemen 
afzet. Deze bloemen worden dan verzameld en ia blokken 
gevormd, eerst door stoomkracht en later door hydrauli- 
sche persing. Dit isde zuivere of graad A. kamfer. Bij al die 
bereidingen verkrijgt men behalve het genoemde product, 
ook kamferolie, waaruit door destillatie kamfer ge- 
wonnen kan worden. Er zijn nog verscheidene andere 
stoffen uit bereid, waarop we hier niet verder in kunnen 
gaan. 

Het gebruik dat van kamfer gemaakt wordt is veelzij- 
dig, als reukstof, in kleeren tegen motten, in Indië voor- 
al veel als geneesmiddel en in aanzienlijke hoeveelheden 
wordt het daarvoor in Bombay en andere Indische havens 
ingevoerd. Ook in Europa en Amerika rekent men kam- 


— 602 — 


fer onder de geneesmiddelen. In de industrie gebruikt 
met het veel b.v. bij de vervaardiging van celluloide en 
niet minder bij de bereiding van rookeloos buskruit. 

Reeds in het begin der 18e eeuw trachtten de Chineezen, 
door het invoeren van een monopolie op Formosa, de kam- 
ferbosschen productiever te maken, op de overtreding stond 
niets minder dan de doodstraf. In 1720 werd deze straf 
nog op 200 personen toegepast, die zonder daarvoor ver- 
gunning te hebben kamferboomen omkapten. Dit monopo- 
lie werd en 1862 opgeheven. 

Nadat het eiland in het bezit van Japan kwam, werd 
het monopolie weer ingevoerd, in Augustus 1899 trad het 
in werking. Het gouvernement gaf licensies uit voor de 
bereiding van ruwe kamfer, regelde het aantal destilleer- 
derijen en maakte zelf eene inrichting te Turpeh voor de 
zuivering en persing van het ruwe product. Ook de ver- 
koopprijzen werden door het Gouvernement vastgesteld, 
In 1900 nam het Gouvernement het aanbod aan van een 
Engelschman, om de kamfer aan de markt te brengen. De 
resultaten van al deze maatregelen waren, dat de prijzen 
in korten tijd 100 % stegen en er-door de Regeering 
heel wat geld aan verdiend werd. 

Aangemoedigd door deze gunstige resultaten werd nu 
overal in Japan het monopolie ingevoerd. De bepalingen 
daarvan luiden ongeveer als volgt: De oogst en de berei- 
ding van ruwe kamfer mag slechts door personen, voor- 
zien van een licentie, uitgeoefend worden, zij moeten nau w- 
keurig aanteekening houden en zijn verplicht hun product, 
tegen vooruit bepaalde prijzen aan het Japansche Gouver- 
nement te leveren. Zij mogen geen gezuiverde kamfer be- 
reiden, dat is het uitsluitend recht van den Staat. 

Dit monopolie heeft een machtigen invloed uitgeoefend 
op den kamferhandel, en daar de vraag naar het product ver- 
meerdert, door de aanwending van kamfer voor industrieele 
doeleinden, trachtte men in andere tropische en subtro- 
pische landen de kamferboom aan te planten; het is vooral 


— 608 — 


in Ceylon waar deze pogingen met aanvankelijk succes 
bekroond werden. 

In het najaar van 1893 werd zaad van Cinnamomum 
camphora uit Japan in Ceylon ontvangen, de hieruit ver- 
kregen planten werden in 1895 op verschillende hoogte 
en op verschillende grondsoorten uitgeplant, niet alleen 
door het Gouvernement, maar ook door particulieren. 
Ongeveer 950 exemplaren werden toen geplant; de heer 
Nock, superintendent van den tuin te Hakgalla, stelde later 
een onderzoek naar den groei dier planten in. 

Zij waren geplant op hoogten van 250 tot 6540 vt. boven 
de zee, met een jaarlijkschen regenval van 54 inches (t) 
in 104 regendagen tot 217 inches in 212 regendagen. 

Op dertig verschillende plaatsen werd de groei der 
boomen nagegaan, uit die onderzoekingen bleek, dat onder 
zekere omtandigheden, de kamferboom op verschillende 
hoogten boven de zee op Ceylon goed kan groeien. 

Een eerste voorwaarde is echter een zandachtige, goed 
doorlatende bodem, men spreekt van een zandachtige 
leemgrond, de boom kwijnt in een arme of zware, stijve 
kleibodem. In goeden grond groeit hij snel, en bereikt in 
vijf jaar eene hoogte van 18 à 20 vt. met een kroonwijdte 
van 8& à 12 vt. en een stamdiameter van 6 à 7 inches. 
Deze groei is gunstig te noemen in vergelijking met dien in 
Japan, waar een gezonde tienjarige boom, 80 vt, hoog, en 
6 inches stammiddelliijjn, als normaal geacht kan worden. 
De mooiste vijfjarige boom op Ceylon staat slechts 100 
vt. boven de zee; de regenval is daar circa 100 inches 
in 180 regendagen, hij is 25 vt. hoog en groeit krachtig, 
daarop onmiddellijk volgen de boomen op Hakgalla op circa 
5000 vt, daar staan mooie exemplaren van 20 vt. hoog 
met een kroon van 13 vt. middellijn, en nabij de grond 
heeft de stam een doorsnee van 74 inches. 

Over het algemeen is de groeiwijze van de kamferboo- 
men, in goeden grond op Ceylon struikachtig, zij hebben 


den inch = 2 em 


— 604 — 


eene sterke neiging om meer stammen te vormen. Dit 
is voor de cultuur eene omstandigheid waarmede reke- 
ning gehouden dient te worden. Er blijkt uit, dat de kamfer- 
boom op Ceylon veel takken kan vormen en daarom evenals 
de thee goed snoeien verdraagt. In zware. stijve, ongedrai- 
neerde kleigronden groeit hijij slecht en blijft dwergachtig, 
hetzelfde is het geval in opengelegen windrijke streken. 

Hoewel men in Ceylon nog in den proeftijd, met de 
cultuur van den kamferboom is, meent men het daar toch 
niet te gewaagd de planten als bijcultuur aan te bevelen. 
Men zou de planten kunnen kweeken in den vorm van hagen, 
de rijen 6 à 9 vt. van elkaar en in de rij op 2 à83 vt. de 
rijen loopende, van N. W. naar 4. O0. of door de richting 
der heerschende winden, de planten zouden tot 6 à 9 vt. 
hoog op kunnen groeien. Daar de jonge loten het rijkst 
aan kamfer zijn, zou geoogst kunnen worden, door evenals 
bij hagen, de jonge groei er af te knippen ret haagscha- 
ren, de onkosten zijn dan gering Een andere methode 
kan zijn, de boomen op 6 vt. van elkaar te planten en ze 
dan evenals thee, geregeld — hoewel niet zoo kort — te 
snoeien, of op 12 vt. afstand en ze dan wat hooger te 
laten opgroeien. Welke methode te verkiezen is, moet 
de ervaring leeren. 

De kamferboom wordt het best en het gemakkelijkst 
uit zaad voortgekweekt, dit verliest echter spoedig het 
kiemvermogen en moet onmiddellijk na de ontvangst uitge- 
zaaid worden. De zaden rijpen in Japan, tot nog toe is dat 
het eenige land vanwaar ze te krijgen zijn, in October 
en November. Zij moeten eenigen tijd vooruit besteld wor- 
den, om dadelijk na de rijpte verzonden te kunnen worden. 

Het is nuttig de zaden voor de uitzaaiing 24 tot 48 uur 
in water te weken, en ze daarin een paar keer te schudden. 
De kiembare zaden, die zwaarder zijn zinken, deze moeten 
ijl uitgezaaid worden, omdat zij bijna allen kiemen. De 
zaden die drijven kunnen dichter bij elkaar liggen, daar 
er slechts weinigen van kiemen. 


— 605 — 


Men zaait uit in zandige leem vermengd met bladaarde, 
en dient de zaden, 1/2 tot 3/4 inch. met die grond te bedek. 
ken. Op Ceylon zaaide men ze met succes in houten bakjes 
van 18 X 18X 34 inches. Zoodra de kiemplantjes groot 
genoeg zijn plaatst men ze in overdekte kweekbeddingen 
op +} vt. onderlingen afstand. Als zij door begimen te 
groeien, kan de schaduw langzamerhand weggenomen 
worden, bij droogte moet begoten worden. Planten van 
8 à 15 inches hoog zijn het beste geschikt om ter plaatse 
uitgeplant te worden; indien het weer daarvoor onguustig 
is, kan men wachten en ze desnoods tot 2 vt. hoog op 
laten groeien. 

Het stekken gaat niet gemakkelijk, het duurt lang voor 
deze bewortelen en dan slechts onder de gunstigste om- 
standigheden, dat zijn gelijkmatige warmte, gedempt licht 
en matig vocht. Het beste hout om te stekken, moet 
zijn recht, gezond en rijp, gegroeid in ’t loopende jaar 
maar vooral niette jong. Te zware regens, droge schrale 


wind enz. zijn oorzaken van mislukking. 
W. 


nnn nnn nnn rn nnn nnn nnen an nnn ne ne 


AMERIKAANSCHE OPVATTINGEN OVER DE 
VRUCHTBAARHEID VAN DEN GROND. 


Reeds lang heb ik het plan gehad, over bovenstaand 
onderwerp den lezers van dit tijdschrift het een en ander 
mede te deelen; liet mij echter steeds weerhouden door 
een paar bedenkingen; n. l. in de eerste plaats deze: 
zullen die opvattingen op den duur blijken de juiste te 
zijn? en ten tweede, indien dit al zoo mocht wezen : Zuilen 
de genoemde theorieën ook voor de tropen gelden evengoed 
als voor de gematigde luchtstreek ? 

Thans ontving ik echter die beschouwingen in zóódanigen 
vorm, !) dat ik de verzoeking niet kan weerstaan, er hier 
een bewerking van te geven; een bewerkirg, die welis- 
waar in hoofdzaak vertaling moet zijn, opdat de gedachten 
en meeningen van den Amerikaanschen schrijver zoo on- 
verkort en ongeschonden mogelijk tot hun recht mogen 
komen ; maar daarnaast, gelooft steller dezes wel degelijk 
eenige waarschuwingen tot de Indische lezers te moeten 
richten, om niet dadelijk te generaliseeren, en het beweerde 
op indische toestanden over te brengen! 


Prof. M. Wairrrey, de kranige voortvarende leider van 
het Bureau of Soils te Washington D. C., heeft van ’t voor- 
jaar een voordracht gehouden voor een vereeniging van 
planters in Maryland. Daarmede heeft hij— gelijk hij schrijft 
aan den Secretary of Agriculture (Minister van Landbouw), — 
een poging gedaan de planters bekend te maken met de 
resultaten van de moderne onderzoekingen over vrucht- 


1) Un St. Dept. Agric— Farmers’ Bulletin No.257, (1906). Milton 
Whitney — Soil Fertility. 


— 607 — 


baarheid van den grond, zich houdende aan eenvoudige 
taal en zonder in beschouwingen te treden over de meer 
wetenschappelijke bijzonderheden, waar de gevolgtrekkin- 
gen op berusten. 

De Minister heeft toen van deze lezing eenige tien- 
duizenden exemplaren laten drukken en onder belangstel- 
lenden doen verspreiden. 

Prof. WarrNEey zeide ongeveer het volgende: 


Het behoud van de vruchtbaarheid van den grond,— 
waarover gij mij verzocht hebt, hier een lezing te houden — 
is een lastig onderwerp, om in een bijeenkomst als deze 
volledig te bespreken. Het is een onderwerp, waar zóó- 
vele bijzonderheden van plaatselijken en tijdelijken aard 
aan vastzitten, dat het zich bezwaarlijk leent tot een di. 
daktische behandeling. Landbouw is een kunst en geen 
wetenschap: maar wel een kunst, die sterk onderhevig 
kan zijn (en ook behoort. te zijn!) aan den voorlichtenden 
en richtenden invloed van wetenschappelijk onderzoeken 
en denken. Ik maak mij dan ook voor de toekomst geen 
illusies, dat de landbouw zelve ooit meer dan een kunst 
zal worden; dat is te zeggen, dat de landbouw ooit geheel 
gegrondvest zal zijn op scherp geformuleerde regels en 
wetten, gelijk wij die in de exacte wetenschappen 
tegenkomen. (Men zou hier in plaats van het woord 
„kunst” van prof. W., woorden als handigheid, vaardigheid, 
handwerk kunnen bezigen, evenals overal in die gevallen, 
waarin een gemis aan voldoende exacte kennis of weten. 
schap, in de praktijk wordt aangevuld door ondervinding, 
kijk op de dingen, en het vermogen, gebruik te maken van 
alle mogelijke gegeven omstandigheden!) 

Prof. W. vervolgde: Het zal mij echter aangenaam 
zijn, een en ander te vertellen omtrent de voornaamste, 
en in allerlei gevallen toepasselijke wetten der vrucht- 
baarheid van den grond, zooals die door het „Bureau of 
Soils”’, met- zijn uitgebreiden staf van veld-opnemers, en 


— 608 — 


zijn aanzienlijken staf van scheikundigen, natuurkundigen, 
enz. }), gedurende de laatste 12 jaren zijn bestudeerd en uit- 
gewerkt. Wij meenen, dat wij tengevolge van dezen arbeid 
nu vrij wat meer omtrent de grondbegrippen van de vrucht- 
baarheid van den grond zijn te weten gekomen dan ooit te 
voren, en ik wil u de resultaten in zoo eenvoudig mogelijke 
woorden mededeelen. 

Gij behoeft niet noodwendig alles te gelooven, wat ik zeg 
(—aangezien ik zelf ook niet beweren kan, dat ik alles 
geloof —doch wèl, dat onze meeningen redelijke deducties 
schijnen te zijn) Ik zoù echter gaarne zien, dat ge nadacht 
over wat ik zeg, en onderzocht, of het in harmonie is 
met uwe eigene ervaringen op uw land. 

Ik zal u in het laatste deel van mijne lezing, — na be- 
spreking van de algemeene grondbeginselen, — eene methode 
aan de hand doen ter bepaling van de bemestingseischen van 
gronden. Ik geloof dat gij planters deze methode kunt toe- 
passen; wanneer zij toont u van nut te zijn, en gij kunt uw 
bemestingsvraagstukken op dezelfde wijze behandelen en 
afdoen, als gij met uwe korenselectie hebt gedaan, dan 
geloof ik dat de landbouw er veel voordeel van zal hebben. 

Vooraf moet ik u vragen, eenige van de voornaamste 
kwesties, aangaande oogst en opbrengst, met u te mo- 
gen bespreken. 


Definitie van vruchtbaarheid. 


Vruchtbaarheid en opbrengst zijn twee geheel verschil- 
lende begrippen. 

Vruchtbaarheid is een eigenschap van den grond zelve: 
zij geeft aan waartoe de, grond in staat is, onder de aller- 
beste condities. Die opbrengst daarentegen hangt lang 
niet alleen van de vruchtbaarheid af. Indien verscheidenen 
uwer denzelfden grond in bewerking nemen, zullen zij 
verschillende opbrengsten krijgen. 


1) Thans werken ongeveer 40 à 50 menschen in de laboratoria, tegen 
de 200 in ’t veld! 


— 609 — 


Indien ge uw zaad niet nauwgezet hebt uitgezocht; 
indien ge uwen planttijd te vroeg of te laat hebt gesteld; 
indien ge uwen grond niet met zorg hebt bewerkt; 
indien het klimaat niet medewerkt; dan zal uw oogst 
en opbrengst daarvan invloed ondervinden, maar de 
vruchtbaarheid van den grond behoeft er niet noodzakelijk 
door te worden veranderd. 

Nu ben ik van plan met u te behandelen niet de op- 
brengst, maar de vruchtbaarheid van den grond; d.w.z. 
het vermogen, om onder bepaalde voorwaarden een vol- 
doende oogst op te brengen. 

Deze vruchtbaarheid nu berust op vier hoofdpunten; n.l.: 

A, Planten moeten lucht hebben. 

B. Planten moeten water hebben. 

C. Planten moeten voedsel hebben, 

D. Planten moeten eene gezonde omgeving hebben. 


4. Planten moeten lucht hebben. 


Natuurlijk weten wij allen, dat de planten hoofdzakelijk 
met hunne bladeren ademhalen, maar de grond schijnt 
ook eene zeer belangrijke rol te spelen in de ademhaling, 
aangezien het noodzakelijk is, dat ook de wortels een 
zekere hoeveelheid zuurstof ter beschikking hebben. 

De physiologen zijn het niet eens omtrent de rol der 
wortels, wat betreft de absorptie van zuurstof. Of we 
hier te maken hebben met eene werkelijke ademhaling, 
door de wortels evenals door de bladeren, is nooit uitge- 
maakt; maar een onbetwistbaar feit is het, dat de wortels 
zuurstof om zich heen noodig hebben voor hun goed gedijen. 

Wij weten maar al te goed, dat grondbewerking be- 
langrijk, ja noodzakelijk is, voor de goede ontwikkeling 
van velerlei cultures en wij zeggen dan, dat zij dient om 
zuurstof in den grond te brengen en het binnendringen 
van meer water mogelijk te maken. 

De onderzoekingen van het „Bureau of Soils” wijzen er 


— 610 — 


echter op, dat de toevoer van zuurstof naar de wortels 
niet alleen niet als heteenige, maar zelfs niet als het hoofd- 
doel van de grondbewerking moet worden beschouwd. 
Het schijnt n.l. noodzakelijk te zijn, om door het omwerken 
van den grond, niet alleen zuurstof toe te voeren, maar ook 
aanwezige, schadelijke gassen gelegenheid te geven tot ont- 
snappen; gassen, die misschien door de planten zelf worden 
ontwikkeld, of door bacteriewerking op de overblijfselen 
of uitscheidingsproducten van planten ontstaan. 

In een overvolle zaal begint een mensch zich al spoedig 
loom en gedrukt te voelen en krijgt hoofdpijn. Men schrijft 
deze gevoelens toe aan onvoldoende ventilatie, te weinig 
zuurstof en een ophooping van koolzuurgas; maar de phy- 
siologen meenen tegenwoordig, dat dit niet de juiste ver- 
klaring is, doch dat de mensch dan den schadelijken invloed 
ondervindt van gasvormige uitwasemingen der longen, die 
zelfs in de kleinste hoeveelheden vergiftig zijn voor anderen. 

Zoo zijn ook planten buitengewoon gevoelig voor gassen, 
Een der voornaamste redenen van het afsterven van z00- 
vele boomen in de straten van Washington zijn de lekken in 
de gaspijpen. Jaarlijks moeten honderden, ja zelfs duizenden 
boomen worden ingeboet, terwille van die lekkende gas- 
pijpen. De hoeveelheid gas is dan per boom meestal zóó 
klein, dat men haar niet eens ruiken kan, maar de na- 
deelige invloed van het gas op de wortels is zóó merkbaar, 
dat de hoom gaat sukkelen, en afsterft. 

Het komt ons dus waarschijnlijk voor, datde ventilatie 
van den grond niet alleen dient om lucht te laten binnen- 
dringen, maar tevens om andere gassen van daaruit te 
laten ontsnappen. 

Bovendien moet er behalve voor het gebruik van de 
wortels zelve ook nog lucht den grond binnendringen, ten 
einde organische stoffen, door de planten afgescheiden, te 
oxydeeren, waar ik later nog op terugkom. Ventilatie, 
welke schadelijke gassen wegneemt, kan de opbrengst ver- 
meerderen, zonder invloed uit te oefenen op de eigenlijke 


— 611 — 


vruchtbaarheid. Ventilatie, welke organische stoffen in 
den grond doet oxydeeren, kan de vruchtbaarbeid zelve 
verhoogen. 


B. Planten moeten water hebben. 


Een van de meest belangrijke punten van onderzoek 
van het „Bureau of Soils” gedurende de laatste jaren, betreft 
de beweging van het water in den grond. Tot nu toe 
hebben wij steeds verondersteld, dat de wortel een vaste 
plaats innam in den grond en dat het water, mèt de voedings- 
stoffen, die het bevat, zich in een geregelden stroom, ten- 
gevolge van de capillaire werking, naar den wortel toe 
beweegt. Nu hebben wij echter de snelheid van beweging 
van het water in gronden, die tamelijk droog waren, — of 
in een toestand verkeerden, die met het oog op de behoef- 
ten van de planten mooi vochtig kon worden genoemd —, 
gemeten en daarbij gevonden, dat die beweging zóó gering 
is, dat men haar mag verwaarloozen. Gij zoudt verbaasd 
staan over de uitkomst van de volgende proef, die ge 
gemakkelijk zelf kunt nemen. Neem buiten eene hoeveel- 
heid grond, van eene voor den plantengroei aangename 
vochtigheid, vul hiermede een glas half vol, doe dan een 
laag drogen grond er bovenop, en ge kunt het verschil in 
vochtigheid gemakkelijk aan het kieursverschil zien. Indien 
ge nu het glas bedekt, om uitdroging te voorkomen, dan 
kan de droge grond langen tijd met den vochtigen in con- 
tact blijven, zonder dat er eene merkbare uitwisseling 
van vocht tusschen de beide lagen plaats heeft, 

Men moet wel in aanmerking nemen, dat ik niet spreek 
over natte gronden, maar over zulke in een vochtigheids- 
toestand, kleiner dan het optimum voor den plantengroei; 
dus betrekkelijk droge gronden, maar toch nog zóóveel 
vocht bevattende, dat zij nog plastisch en samenhangend 
zijn en nog verre van uitgedroogd. 


Dat in zulke gronden de beweging van het water prac- 
Teijsm. XVI 39 


— 614 — 


tisch ophoudt, schijnt een wijze maatregel van de natuur 
te zijn. 

Zooals ik u later nog zal mededeelen, schijnen de plan- 
ten dikwijls vergiftige stoffen af te scheiden en de grond 
zelve met zijn wonderbaarlijk absorptievermogen, verhin- 
dert daardeor de circulatie van deze stoffen in de vloei- 
stof, waarmede de plant zich voedt. Laat mij, om dit punt 
nader toe te lichten, en u te doen zien, waarom ik zulk 
een nadruk leg op een schijnbaar nog duistere kwestie, — 
welke echter mijns inziens de sleutel van het heele vrucht- 
baarheidsvraagstuk belooft te zijn — u nog eens in herin- 
nering roepen, hoe de physiologen de ontwikkeling van den 
wortel beschouwden; dan stellen wij daar onze opvatting 
tegenover, dat de plantenwortel het water zoekt, eerder, 
dan dat het water zich door den grond heen, naar den 
planten wortel toebeweegt. 

Een plantenwortel kan water en minerale stoffen sn 
opnemen aan de spits en over een korten afstand achter 
deze spits — slechts over hoogstens een paar m.M. Dit 
stuk wortel absorbeert slechts een paar dagen, waarschijnlijk 
niet meer dan drie of vier. Naarmate de spits zich verder 
uitstrekt in nieuwe gebieden van vocht en voedsel, naar 
die mate verliest het deel van den wortel, dat gisteren 
nog absorbeerde, heden zijn absorbtievermogen. 

Daarom is er niet de minste reden, om aan te nemen, 
dat het grondwater zich van eenigen afstand af naar de 
plant toe zou bewegen, aangezien de plant zelve voort- 
durend hare groeiende en voedselopnemende wortels in 
nieuwe voedselterreinen doet doordringen. Verder is zeer 
doelmatig, dat, wanneer de wortelspits groeit, het gedeelte, 
dat niet meer bestemd is tot voeding der plant, onmid- 
dellijk verkurkt. Er vormt zich een schors van kurkeellen, 
groote cellen, met lucht gevuld, die alle binnendringen van 
buitenaf van water, met of zonder andere stoffen erin, 
verhinderen. De bedoeling hiervan (indien wij van een 
teleologisch standpunt uitgaan) ot anders het gevolg hiervan, 


— 618 — 


is, dat zekere soorten van stoffen, afgescheiden door de 
plant zelve, belet worden weder in hare weefsels binnen 
te dringen; de plant beschermt zichzelve tegen hare eigene 
uitwerpselen. Hier hebben wij gelegenheid waar te nemen, 
hoe belangrijk het absorbtievermogen van den grond is, 
waardoor deze in staat is met groote kracht organische 
stoffen, door de wortels afgescheiden, vast te leggen, en 
zoodoende te verhinderen, dat zulke stoffen anders in het 
grondwater circuleeren dan in zéér verdunde oplossing, 
nam. direkt na regenbuien. 


C. Planten moeten voedsel hebben. 


Nu komen we aan een onderwerp van het grootste belang: 
vooral voor diegenen, welke te maken hebben met planten- 
kweeken en daarbij behoorende bemestingsvraagstukken. 
Toen het „Bureau of Soils” begon met de gronden der 
Vereenigde Staten op te nemen en in kaart te brengen, 
zagen wij in, dat wij de gronden terdege moesten bestu- 
deeren, en daardoor goede criteria trachten te vinden, ter 
beoordeeling van de gronden; want anders had zulk een 
kaartopname natuurlijk weinig of geen waarde. Lukte 
het ons eenig inzicht te verkrijgen in de eigenaardigheden 
der gronden en hunne verhouding tot de cultures, dan was 
te verwachten, dat wij niet alleen voordeel daarvan zouden 
hebben bij de classificatie der gronden, maar tevens in 
staat zouden zijn: aanwijzingen te geven, hoe zij zouden 
moeten worden behandeld, en met welke cultures beplant. 
Ik geloof, dat wij op grond van onze onderzoekingen van 
de laatste 12 jaren aardig op weg zijn, een helder inzicht 
in de chemie van den grond te verkrijgen. 

Het is buitengewoon interessant, dat dit inzicht hemels- 
breed verschilt van onze vroegere opvattingen daaromtrent. 
Onze denkbeelden aangaande de chemie van den grond 
wijzigen zich in den tegenwoordigen tijd even sterk als 


— 614 — 


onze denkbeelden aangaande velerlei physische krachten 
en wetten, welke wij toch reeds meenden, volkomen te 
hebben begrepen. 

In de eerste plaats hebben wij in onze leerboeken kun- 
nen vinden, dat de grond een ontledingsproduct van de 
gesteenten was. Daar is niets van aan. De grond is eene 
losse opeenhooping van de mineralen welke in het vaste 
gesteente voorhanden waren. Ik heb gronden in Califor- 
nië gezien, ter plaatse ontstaan, of slechts lichtelijk door- 
water verplaatst, afkomstig van granietrotsen; en de zand 
deeltjes waren volledig gevormde mineraalfragmenten, ge- 
lijk zij in de rots hadden gezeten. Het gesteente was 
vergruisd, maar slechts heel weinig ontleed, en dit is het 
punt, waarop wij tijden lang misleid zijn geweest. Met 
onze machtige microscopen kunnen wij nog, zelfs in de klei, 
de mineralen terugvinden, die oorspronkelijk in de rots 
zaten. Zulke klei is dus gesteentepoeder bevattende wel- 
iswaar, meer of minder ontledingsproducten, maar daar- 
uaast onveranderde deeltjes van al de gewone rotsvormen- 
de mineralen. Deze mineralen zijn in water oplosbaar, al 
is dit dan ook verbazend weinig. Ze zijn niet meer op- 
losbaar als dit waterglas hier op tafel. Wanneer ik dat. 
glas echter ging stampen en fijn wrijven, tot ik een on- 
voelbaar fijn poeder verkregen had, dan zouden ongeveer 
3 procent van dat meel in oplossing gaan in een volume 
water gelijk aan den inhoud van het glas. Gij ziet, het 
is grootendeels een kwestie van het oppervlak, waar het 
water op kan inwerken. Mineralen zijn dus wel niet ge- 
makkelijk oplosbaar, maar ze zijn het dan toch. 

Zoo gaat bijv. het phosphorzuur tot een bedrag van on- 
geveer acht deelen op een millioen deelen grond in oplos- 
sing; de kali tot een bedrag van ongeveer 20 of 25 
deelen. In alle gronden komen mineralen voor, die phos- 
phorzuur en kali bevatten en in alle grondextracten, die 
wij ooit hebben onderzocht —en dat zijn er zoo eenige 
honderden uit alle deelen van het land — vonden wij deze 


— 615 — 


bestanddeelen eveneens. Wanneer gij echter de moeite 
zoudt willen nemen, de samenstelling van het grondvocht, 
— de voedende vloeistof, die door de bouwkruin heen, 
verspreid zit, en waaruit dus de planten hun voedsel op- 
nemen — op velerlei plaatsen na te gaan, dan zoudt gij tot 
uwe groote verbazing opmerken, dat het gehalte van dat 
grondvocht aan kali, phosphorzuur, enz. nagenoeg overal 
hetzelfde zou blijken te zijn. 

Zooals gezegd, zijn bovengenoemde mineralen moeilijk 
oplosbaar, maar ze zijn toch oplosbaar genoeg, om de grond- 
vloeistof voldoende op sterkte te houden, zoodat de planten 
er zich mee kunnen voeden. In groote trekken bevatten 
dus alle gronden al die vereischte mineralen, en hebben 
hunne griondvloeistoffen bij benadering dezelfde samen- 
stelling. 

Voorwaar een merkwaardige uitkomst; doch er is meer. 
Zoo is het inderdaad een feit, dat alle gronden voldòende 
voedingsstoffen bevatten om een plantengroei er op toe te 
laten. 

Wanneer de planten nam. een of andere minerale stof 
uit de grondvloeistof opnemen, dan zullen de vaste mine- 
ralen in contact met deze vloeistof onmiddellijk gaan oplossen, 
en de oplossing herkrijgt aldus meteen weder hare vroegere 
sterkte. 

Het vraagstuk van de uitputting van den grond gaat 
dus hierdoor over in de vraag, of de grondoplossing zich 
met voldoende snelheid kan herstellen. Ik geloof te mogen 
beweren, dat in alle gronden onder onze gewone cultures 
de hernieuwde aanvoer gelijken tred houdt met het ver- 
bruik door de planten. 

Ten einde deze denkbeelden op de proef te stellen en 
na te gaan of het geoorloofd was zulke feiten als de ge- 
noemde te publiceeren, zoo lijnrecht in tegenspraak met 
vroegere opvattingen, zoo onbegrijpelijk voor wie het oog 
richt naar uitgeputte landerijen en het voordeel daarop 
verkregen met meststoffen, — heeft het „Bureau of Soils” 


— 616 — 


groepjes van onderzoekers uitgezonden naar alle deelen. 
der Vereenigde Staten, en hen voorzien van de hulpmiddelen 
om op de nauwkeurigste wijzen in het veld allerlei be- 
palingen te doen. Wij hebben overal de grondvloeistof 
uit den grond genomen en inderdaad overeenkomstige 
hoeveelheden phosphaten, kali, nitraten en kalk, aange- 
troffen, of het nu de zandgronden waren, waar de groenten 
op gekweekt worden, de uitgeputte gronden van Virginia, 
de vruchtbare kalkgronden van Pennsylvania dan wel de 
zwarte prairiegronden van het Westen. 

Wij hebben ons toen afgevraagd, hoeveel planten voedsel 
dan wel werkelijk noodig is, en hoe groot de concentratie. 
van de oplossing moet zijn, om planten nog te laten groeien ; 
en ik kan u zeggen, dat de onderzoekers nauwelijks kun- 
nen opgeven hoe klein het bedrag aan phosphorzuur en 
kali in de oplossing wel kan wezen, voor dat de plant er 
onder lijdt, gesteld natuurlijk, dat andere voorwaarden 
zoo gunstig mogelijk gehouden worden. Planten hebben 
eene buitengewone gave om stoffen uit zeer verdunde op- 
lossingen te absorbeeren; daar hebt ge bijv. het zeegras, 
waar het jodium uit wordt bereid: zeewater bevat zóó 
weinig jodium, dat we het met een zeer gevoelige metho- 
de van onderzoek nauwelijks kunnen ontdekken, en toch 
weet het zeegras dit weinige machtig te worden, en in 
betrekkelijk groote hoeveelheden in zijne weefsels vast te 
leggen, en op te hoopen. 

Om thans terug te keeren tot den grond. Wanneer het. 
gehalte van de grondvloeistof voortdurend constant gehou- 
den wordt, door het oplossen van de mineralen, dan kan 
een plant rondkomen met veel slappere oplossingen, dan 
men gewoonlijk in den grond vindt. Ik hoop, dat gij mij 
op dit punt niet verkeerd begrijpt. Het is natuurlijk niet 
tegen te spreken, dat planten dikwijls beter tot hun recht 
komen, wanneer ze groeien in een grond, een oplossing 
van voedingsstoffen of een grondvloeistof, welke eenige 
malen sterker zijn dan de planten eigenlijk noodig hebben. 


— 617 — 


Waarom dat zoo is, weten we niet, maar het is zoo. Het 
is niet tegen te spreken, dat wanneer men planten als water- 
cultures kweekt, men altijd een overmaat van voedings- 
zouten moet nemen, om de beste resultaten te verkrijgen. 

Wanneer ge een van die tarweplanten, daar op het veld, 
in deze waterkan zoudt zetten en een beetje phosphaat, 
wat kali en wat nitraat zoudt toevoegen, zoudt ge haar 
zeer waarschijnlijk tot rijpheid kunnen brengen ; vermoe- 
delijk zou zij evenveel vrucht produceeren, als wanneer 
zij op het veld ware gelaten. De grond is dus voor de 
plant slechts een medium, waarin ze staat en waaraan zij 
een voortdurende aanvulling van voedsel ontleent, maar een 
plant groeit onder bepaalde voorzorgen even goed in water. 
Door de studie van zulke watercultures zijn wij heel wat te 
weten gekomen aangaande de voeding van de planten. 

Vergelijken wij nu de samenstelling van de vloeistoffen, 
zooals die op grond der ervaring, voor watercultures ge- 
bruikt worden, met de samenstelling der vloeistoffen door 
ons uit den grond verkregen, dan komt ten duidelijkste 
het reeds bovengenoemde feit voor den den dag, nam: 
dat de laatste oplossingen heel veel slapper zijn dan de 
eerste, en toch zijn zij sterk genoeg voor de behoeften van 
den plantengroei. | 

Zoo komen wij thans tot een zeer interessante kwestie. 
Wanneer dan zooals ik gezegd heb, alle gronden voldoen- 
de voedsel voor de planten bevatten, en in staat zijn door- 
loopend aan te vullen met behulp hunner mineralen, dat- 
gene, wat door de planten aan de grondvloeistof wordt 
onttrokken, waartoe dienen dan meststoffen, en wat 
bedoelen wij met moede of uitgeputte gronden ? 

Het „Bureau of Soils” heeft in de hiermede aangegeven 
richting allerlei werk vericht en merkwaardige resultaten 
verkregen, welke ik in het thans volgende hoofdstuk zal 
bespreken. 


Dit lijkt mij een een geschikt punt om de lezing van 


— 618 — 


prof. Warirrey af te breken, en heden nog een aantal 
opmerkingen te maken, waartoe de woorden van mijnen 
hooggeschatten ouderen collega mij dringen. 

Allereerst iets over de waterbeweging. Prof W. zegt, dat 
deze te verwaarloozen is in weinig vochtigen grond. Hier- 
mede wordt bedoeld grond boven den grond waterspiegel, en 
dan nog in streken, die men ten opzichte van ons Indië vrijwel 
als regenarm kan beschouwen. Moge dus dáár de waterbe- 
weging zeer gering zijn, dan behoeft zij dat hier nog volstrekt 
niet te zijn. Is derhalve een plantenwortel hier minder 
genoodzaakt, om het water in den grond op te zoeken, toch 
zijn er interessante verschijnselen, die er op wijzen, dat ook 
hier de groei der plantenwortels, door het op verschillende 
punten voorhanden water, althans sterk beïnvloed wordt. 

Mij dunkt, het moet iedereen opvallen, hoe hier in West- 
Java het wortelstelsel van zooveie struiken en boomen 
merkwaardig oppervlakkig is uitgespreid; het is of de wor- 
tels bijna niet anders dan horizontaal willen groeien. Doen 
zij dat, omdat zij in die richting een maklijker doordring- 
baren grond vinden? kunnen zij grootere diepte niet be- 
reiken ? — Ik geloof eerder, dat wij de reden ervan moeten 
zoeken in twee factoren, nl. de groote regenhoeveelheid, 
en de betrekkelijke geringe humuslaag. Ja, er valt veel 
regen, maar er vloeit zeer veel regenwater af, zonder den 
grond in te dringen. Men moet maar eens opletten, hoe 
snel bij een regenbui de oppervlakte natglanzend is, en het 
water er overheen loopt. 

Dit geldt voornamelijk voor de lage landen. Hooger op 
de bergen vindt men meer een toestand, die met dien van 
de gematigde luchtstreek overeenkomt: een dikkere hu- 
muslaag, en de regen meer als langer aanhoudende zwak- 
kere, dan als kortere plasbuien. Daar dringt betrekkelijk 
meer water diep in den grond, en daar ziet men de wortels 
der boomen dan ook veel dieper gaan. 

Lager, in het land van bamboe, palmen en waringins 
doen de wortels inderdaad verstandiger met dicht onder 


— 619 


de oppervlakte te blijven : daar vinden zij toch niet alleen 
meer vocht ter beschikking, maar ook — aangezien de 
meestal kletsnatte bovenlaag den ondergrond geheel afsluit, 
— meer lucht dan in de diepte. Een afdalen naar beneden 
zou hen waarschijnlijk behalve gebrek aan lucht en water, 
ook nog een strijd tegen licht-, en luchtschuwende bacteriën 
en hun afscheidingsprodukten bezorgen. Zij zouden dus 
in één woord van een koude kermis thuiskomen! 

Aardig is ook, het verband na te gaan tusschen boomvorm 
en uitbreiding van het wortelnet, en te zien, hoe bijv. een 
bamboestoel, die er uitziet als een groote trechter, welke 
al het opgevangen regenwater in het midden naar beneden 
laat loopen, volstaat met een weinig uitgebreid maar zeer 
dicht wortelnet om en bij dat midden. Maar op die wijze 
zou ik mij te veel op het terrein der botanici begeven, en 
van mijn onderwerp afdwalen —en ik heb toch beslist 
nog eenige ruimte noodig, om een andere opvatting van 
prof. Wuirney te bespreken, ja—regelrecht te bestrijden. 

Dat de grond alleen een vergruizings-, en niet een 
ontledingsprodukt van de gesteenten zou zijn, is een be- 
wering, die voor andere streken der wereld mag gelden, 
voor Indië geldt zij zeker niet! Men behoeft slechts de 
grijze en zwarte gesteenten hier na te gaan en te ver- 
gelijken met de gele en roode gronden daaruit ontstaan ! 

De studie der bodemvorming uit de gesteenten, zooals 
die in de warm-vochtige tropenzone plaats heeft, is nog 
niet ver gevorderd, maar er zijn toch reeds zeer treffende 
verschillen voor den dag gekomen met de vorming van 
grond in koude, zoowel als in droge streken. De bespre- 
king van dit onderwerp in bijzonderheden valt buiten de 
grenzen van hetgeen ik mij voorgesteld heb, hier te be- 
spreken; ter anderer plaatse zal ik er uitvoerig op terug- 
komen. 

Hier wil ik volstaan met de korte bewering, dat van 
de mineralen, tezamen de voornaamste (de vulkanische) 
gesteenten van Java vormende, bij de grondvorming nage- 


— 620 — 


noeg niets (alleen het magneetijzer, dan wel het titaanijzer 
d.i. het zwarte zand) overblijft. Zoowat de helft van het 
materiaal verdwijnt in opgelosten toestand, de andere 
helft groepeert zich tot nieuwe mineralen, zoodat men 
veilig mag zeggen, dat men in den grond hier, (met uit- 
zondering dan van het zwarte magneetijzerzand) slechts 
zelden of nooit fragmenten van de mineralen der oorspron- 
kelijke gesteenten, laat staan van de gesteenten zelve, 
terug zal vinden. Willen wij dus de beschouwingen van 
prof. Warirrey op ons gebied hier overbrengen, dan moeten 
wij beginnen met van het oorspronkelijke vaste gesteente 
af te zien, en daarvoor in de plaats te stellen, de min of 
meer aardvormige combinatie van nieuw gevormde mine- 
ralen en dan gaat alles een heel eind goed! 

Toch valt er dan hier en daar nog wel eens een ern- 
stige fout te constateeren, bijv. in de beschouwing over 
dat fijngestampte drinkglas. Afgezien van het mij vrij 
ongeloofelijk toeschijnende feit, dat van het gestampte 
meel zulk een groot bedrag in zulk een kleine hoeveelheid 
water zou oplossen, zou ik n. l. willen opmerken, dat het 
oppervlak, groot of klein, niet van invloed kan zijn op de 
oplosbaarheid zelve, maar alléén op den tijd, waarin het 
verzadigingspunt bereikt wordt. Wij allen weten, dat een 
klontje suiker langzamer oplost dan poedersuiker, maar 
door klontjes fijn te stampen, lost er toch in een be- 
paalde hoevelheid water niet meer op! 

Ook zou ik de bewering van prof. W., dat àlle gronden 
voldoende voedingsstoffen bevatten, om er een plantengroei 
op te laten ontstaan niet gaarne voor onze warmvochtige 
tropen onderschrijven. Het is treurig, maar waar, dat 
men hier op Java met zijn zonneschijn en regen, ja juist 
dóór dien overmaat van regen, gronden kan aantreffen, 
waar niets, absoluut niets meer op groeit; en in Centraal- 
Africa komen ze áók voor, in veel uitgestrekter terreinen. 
Zulke gronden bevatten inderdaad géén voedingsstoffen 
meer, en ze komen er ook niet meer in. Het zijn de 


volkomen laterietgronden, alleen nog geschikt om ze als 
ijzer of aluminiumerts te beschouwen. 

Goddank staan we hier te lande pas aan het begin 
van dit treurige einde, en de lezers behoeven zich niet 
ongerust te maken, dat iemand onzer daar iets van be- 
leeft. Maar komen zal het, tenzij de mensch maatregelen 
neemt, om het te keeren; thans is hij echter druk bezig 


het te verhaasten! 
(Wordt vervolgd). 


NIN NNI 


DE CULTUUR VAN PARA CAOUTCHOUC. 


In de „Tropical Agriculturist’” van Juli, komt het ver- 
slag voor van een lezing over Hevea-cultuur, gehouden 
voor de Kegalle Planters Vereeniging op Ceylon, door den 
Heer HerBeRT WRIGHT, Controller van het Gouvernements 
Proefstation te Peradeniya, en van de daarop gevolgde 
discussie. Daar voor de Caoutchoucplanters op Java uit 
een en ander wellicht iets te leeren valt, volgt hieronder 
een overzicht van de lezing en de besprekingen. 


De LrzING. 


Plantwijdte,. Het eerste onderwerp, dat behandeld behoort 
te worden is de afstand, waarop men Heveaboomen moet 
planten. Tegenwoordig worden Hevea's geplant op af- 
standen varieerende van 10 tot 25 voet, en dit verschil 
toont duidelijk aan, hoe weinig wij eigentlijk nog van deze 
zaak afweten. Een ieder zal het er wel over eens zijn, 
dat de plantwijdte zoodanig gekozen moet worden, dat 
alle deelen van de plant zich vrij kunnen ontwikkelen, 
dat met goed gevolg tegen ziekten, wanneer die zich 
vertoonen, opgetreden kan worden, en zoo dat het melksap 
gemakkelijk ingezameld kan worden. Over het algemeen 
gaat dicht planten tezamen mec belemmering van den wortel- 
groei, hooge boomen, en de snelle verspreiding van ziek- 
ten; hiertegenover staat, dat wij beschutting van de grond 
en minder afspoeling krijgen met een grooter tapoppervlak. 

Wortelgroei. Het is algemeen bekend hoe snel de 
oppervlakkige wortels van Hevea groeien, en welk een 
dichte massa zij bij volwassen boomen vormen. De groei 
der zijwortels varieert met de omstandigheden, doch op 


— 623 — 


vrij goede gronden kan men jaarlijks op een straalsgewijze 
toename, dus op afstanden van 10 tot 12 Eng. duim rekenen. 
Zijn de boomen dus op afstanden van 10 voet geplant, dan zal 
in vijf jaar de bodem geheel van wortels doorkruist zijn; dit 
zal minder snel plaats hebben naarmate de plantwijdte groo- 
ter is. Staan de boomen meer dan 10 voet uit elkaar, dan iser 
gedurende de eerste jaren tusschen de rijen voldoende grond 
over voor de wortels van schaduwboomen, planten voor 
groene bemesting, of tijdelijke gewassen; deze moeten echter 
ten slotte uitgeroeid worden, en de Hevea-wortels over de 
geheele opperklakte kunnen beschikken. Rekent men er dus 
op na het vierde of vijfdejaar een deel der boomen dood te tap- 
pen, dan bestaat er geen ernstig bezwaar tegen oorspronkelijk 
op 10 voet te planten, voorzoover het de wortelgroei aangaat. 

Ontwikkeling der bladkroon. Met de bladvorming behoort 
natuurlijk even goed rekening gehouden worden als met de 
wortelvorming. De sprei van de bladkroon is er van af- 
hankelijk of men den boom recht door laat groeien, dan 
wel hem laat vorken en zijtakken ontwikkelen. Onder 
gewone omstandigheden kan men verwachten, dat de 
zijtakken van boomen op 10 voet geplant, elkaar na vijf 
jaar zullen raken, terwijl indien gesnoeid is de bladkronen 
dan reeds belangrijk in elkaar gegroeid zullen zijn, en de 
grond dan voor een deel gedekt is; het belang van een 
spoedige grondbeschaduwiug in de tropen wordt algemeen 
erkend. De nadeelen van in elkaar groeiende bladkroonen 
zijn, dat ziekten zich makkelijker kunnen verspreiden, en 
dat de functie der bladeren wellicht belemmerd wordt. 
Dit laatste bezwaar kan vermoedelijk verwaarloosd worden. 
De bladeren hebben om het voedsel der plant behoorlijk 
te verwerken, natuurlijk een zekere hoeveelheid licht noodig, 
doch het is zeer de vraag of de bladeren van Hevea al het 
lient noodig hebben, dat zij in de tropen krijgen kunnen. 
Het is wel bekend van hoeveel nut schaduw voor veel plan- 
ten hier is; door dicht planten en in elkaar groeiende kronen 
krijgt men een soort zelfschaduw, en afgaande op beschou- 


— 624 — 


wingen, betrekkelijk de ruimere stroom van melksap bij 
minder sterk licht, kan het zeer wel zijn, dat een matig 
ineengroeien der kroonen bij Hevea’s nuttig zal blijken. 

Wij mogen dus zeggen dat, wat de ontwikkeling van wor 
tels en bladkroon aangaat, er geen ernstige bezwaren zijn 
tegen het oopspronkelijk planten van Heveas op afstanden 
van tien voet. Deze afstand is echter veel te nauw voor- 
volwassen boomen, en kan dus alleen dan toegepast wor- 
den, wanneer men het vaste voornemen heeft, de aanplant 
na het vierde of vijfde jaar uit te dunnen. Het moet echter 
erkend worden, dat op sommige plaatsen dertigjarige boomen, 
op afstanden van tien voet zeer gunstig groeien. 

De verspreiding van ziekten. Beschouwt men echter dit 
vraagstuk, dan zal vermoedelijk iedereen erkennen, dat 
het gevaar van de snelle verspreiding van een infectie- 
ziekte, in een dichten aanplant veel grooter is, dan in één 
waar de boomen wijd uit elkaar staan; onverschillig of de 
ziekte in de bladeren, stammen, vruchten of wortels is. 
Bovendien is dicht planten alleen mogelijk als men later 
uit wil dunnen; hiertoe moeten boomen gedood worden, 
en als doode stronken blijven staan, zal dit allicht de 
verspreiding van wortelziekte in de hand werken. De Hevea- 
wortelziekte begint, zooals velen reeds weten, als een 
zwam op de stronken in de ontginning, en verspreidt 
zich, decor middel van zeer fijne draden, langs doode wor- 
tels en door den grond, naar de levende wortels der 
caoutchoucboomen. Nu kan aangevoerd worden, dat het 
verschil in afstand tusschen boomen geplant op 10 en op 
20 voet, zoo gering is vergeleken bij de hardnekkigheid 
en het verspreidingsvermogen der ziekten, dat dit gerusa 
verwaarloosd kan worden; doch terwijl voor dit argument 
wel wat te zeggen is, dient toch nadruk gelegd op de 
noodzakelijkheid, om wanneer eenigszins mogelijk, alle doode 
stronken te verwijderen uit aanplantingen, waarin te 
dicht staande boomen doodgetapt zijn. Deze wortelziekte 
vertoont zich in de meeste aanplantingen, die op versche 


— 625 — 


gronden aangelegd zijn, tengevolge van het groote aantal 
stronken, en niet alleen bij nauw plantverband. 
Voordeelen van dicht planten. Zijn tot zoover de na- 
deelen van dicht planten aangegeven, de andere zijde van 
het vraagstuk verdient ook eene beschouwing. De voor- 
deelen van spoedige bedekking van den grond, en het tegen- 
gaan van afspoeling, zijn in de tropen te algemeen bekend, 
om er verder op in te gaan; er is echter een ander 
zeer belangrijk punt, n.l. het taphare oppervlak Elke 
boom, die op vijf voet boven de grond een omtrek van 
20 duim heeft, geeft een tapbaar oppervlak van 1200 vier- 
kante duim. Bij een aanplant van 10 op 10 zal men dus 
ker acre een tapbaar oppervlak van 522,000 vierkante 
duim krijgen, en bij een aanplant vae 20 op 20 van slechts 
130,800 vierkante duim, na het einde van het vierde of 
vijfde jaar. In het tweede geval dus slechts ongeveer een 
vierde van het eerste. Dit is het groote voordeel van 
dicht planten, en er dient wel op gelet, van welke groote 
beteekenis dit gedurende het vierde, vijfde en zesde jaar 
is. Het is, o.a. bij thee algemeen bekend, hoeveel makkelij- 
ker het is een te dichte aanplant uit te dunnen, dan een te 
ijle aanplant in te boeten, en wanneer men de resultaten 
met andere cultuurplanten verkregen beschouwt, (b.v kina), 
is er geen reden om te veronderstellen, dat Para-rubber-boo- 
men later niet goed zouden groeien op oorspronkelijk dicht 
geplante ondernemingen, die systematisch uitgedund zijn. 
In elke caoutchouc-aanplant zijn altijd boomen, die minder - 
goed groeien dan der est, en dit nadeel wordt des te grooter, 
naarmate het aantal boomen kleiner is. In een dichten aan- 
plant kunnen de tusschen staande boomen volgens een be- 
paalde werkwijze doodgetapt worden, tot er na het achtste 
jaar niet meer dan 200 of 250 per acre over zijn. Het is vrij- 
wel zeker dat, wanneer men in een caoutchouc-aanplant ook 
caoutchouc als tusschenplanting bezigt, deze laatste genoeg 
op zal brengen, om voor het verwijderen van al de doode 
stronken, te betalen, en nog een voldoende winst overlaten, 


— 626 — 


Snoeien en vervroegde tapbaarheid. Een andere vraag, 
die van veel belang is voor planters, en die nauw ver- 
band houdt met plantwijdte, is het snoeien. Een ieder weet, 
dat Hevea’s, nauw of wijd geplant, neiging hebben lange 
dunne stammen te vormen, met enkele bladkransen, en 
dat wanneer zij 30 jaar oud zijn, zij colossale, 100 voet 
hooge woudboomen kunnen worden, zooals men ze te 
Henaratgoda zien kan. Wij weten ook uit de onder- 
vinding van ondernemingen, die reeds een groote opper- 
vlakte met tapbare boomen beplant hebben, dat veel werk- 
krachten noodig zijn, om zulke boomen tot op een hoogte 
van 6 of 10 voet te tappen. Er moet ook aan gedacht 
worden, dat het geheel verwijderen der bastweefsels, van 
den grond tot 6 of 10 voet hoogte, een operatie is, die zeer 
veel van den boom vergt, en die te dikwijls herhaald, een 
te vroeg afsterven tengevolge kan hebben. Dit alles te 
samen genomen, ofschoon zeer groote opbrengsten ver- 
kregen werden uit de hoogere deelen der reuzen in de 
Henaratgoda-tuinen, geloof ik niet dat het voor planters 
verstandig zal zijn te rekenen op de caoutchouc die zij, 
over een jaar of tien, uit de lange stammen van hun 
boomen zullen krijgen. Een opbrengst van 3,5, 10 en 25 
Eng. pond caoutchouc per boom, getapt van den basis tot 
10 voet, zullen de meeste planters wel voldoende vinden, 
wanneer zij werkvolk moeten zoeken om de ontginningen 
die zij nu beplanten, af te tappen. Ik geloof dat de voor- 
naamste vraag voor de planters is, hoe spoedig zij kun- 
nen beginnen met tappen, teneinde niet al te lang te hoeven 
te wachten, en om de caoutchouc aan de markt te brengen, 
terwijl de prijs nog hoog is Men vergete niet, dat wan- 
neer de nu gemaakt wordende aanplantingen beginnen te 
produceeren, op Ceylon 60,000 acres met zulke boomen 
getapt zullen worden, in de Straits belangrijk meer, en 
dat Indië, Java, Afrika, Borneo, Sumatra, Samoa, Bra- 
zilië en West Indië dan ook mee zullen doen. Ik 
herinner hier slechts aan, om er op te wijzen, dat in de 


— 621 — 


toekomst de productie snel toe zal nemen, en het dus 
van belang is al het mogelijke te doen, om de boomen snel 
op een tapbare grootte te brengen, en de caoutchouc te 
verkrijgen en te verkoopen, terwijl de prijs nog 5 shillings 
per Eng. pond is. Daalt de prijs dan tot wat zij voor 10 
jaar was, n l 3 shillings ger pond, dan kan men wellicht 
zijn boomen rust geven en ze ongestoord laten groeien, 
zooals de natuur aangeeft. 

Wanneer getapt kan worden, en over snoeien. Ons onderwerp 
staat in nauw verband met het voortbrengen van boomen 
van tapbare grootte, en wij moeten dit vraagstuk dus 
behandelen. De meeningen schijnen verdeeld, of leeftijd 
dan wel grootte de maatstaf is waarnaar de tapbaarheid 
van een boom beoordeeld moet worden; doch ik ben van 
oordeel dat, een minimum leeftijd van vier jaar aannemend, 
de grootte van het meeste belang is. Boomen van minder 
dan vier jaar kunnen buiten beschouwing blijven, daar 
hun ecaoutchouc altijd van minder kwaliteit is, en het weg- 
nemen van de bast hun waarschijnlijk voor de toekomst 
kwaad zal doen. Boomen van vier jaar of ouder verschil- 
len belangrijk in grootte, maar als zij drie voet boven den 
grond minder dan 20 duim in omtrek zijn, kan geregeld 
tappen riet aanbevolen worden. Hebben de boomen dien 
omtrek, dan kan men met toppen beginnen, en wij moeten 
nu nagaan welke middelen er zijn, die kunnen worden 
aangewend, om de verlangde afmeting te krijgen. Goede 
grondbewerking en bemesting zullen natuurlijk veel helpen, 
maar ik wensch nu een ander middel na te gaan. n Ì. 
de productie van meer blad door behoorlijk snoeien. 

De uitwerking van vertakking. Sedert ik het eerst voor- 
stelde een proef te nemen met het insnoeien van lange, 
zweepachtige Heveas, ontving ik een aantal mededeelingen 
betrekkelijk de afmetingen van rechtstammige en vertakte 
boomen van denzelfden leeftijd, en de resultaten steunen 
het oorspronkelijke denkbeeld. Ik wil eerst nog herin- 


neren aan de neiging van Heveas, om lange rechte stammen 
Teysm. XVIL 40 


— 628 — 


te maken met boven elkaar geplaatste kransen van bla- 
deren, en wijzen op het door alle tuinlieden erkende 
feit, dat de lengtegroei gestuit, en de diktegroei ver- 
meerderd kan worden. De werkzaamheid van de plant, 
gebezigd om lange volumineuse houtweefsels te vormen, 
kan afgeleid worden naar de vorming van hetzelfde ma- 
teriaal aan den basis van den stam en van de bladdragende 
takken. Hert slagen van de snoeiproef hangt af van het 
tegengaan van houtvorming, en de vermeerdering van 
blad. De bladeren van een plant zijn van het grootste 
belang, en zijn de organen waarin de voedingstoffen ver- 
werkt worden. Wanneer men de bladeren van een plant 
herhaaldelijk wegneemt, of hun aantal vermindert, zal de 
opname van voedingstoffen ernstig belemmerd worden en de 
diktetoename van den stam verminderd. Evenzoo kan men 
zeggen, dat een vermeerdering van blad ook de opname 
van voedingstoffen vermeerdert, en daardoor het noodige 
materiaal levert voor een snelleren diktegroei van den stam. 

Vertakking en bladvorming. Eerst dient nagegaan te wor- 
den, wat geschiedt wanneer de eindknop verwijderd wordt. 
Beschouwt men een 10 tot 15 voet hooge Hevea, dan zal 
men zien, dat het bovenste gedeelte van den stam groen 
is: dit gedeelte zal een aantal zijtakken uitzenden, wan- 
neer de lengtegroei verhinderd wordt door het verwijderen 
van den eindknop. Indien, zooals in Ceylon en de Straits 
dikwijls geschied is, het geheele groene gedeelte weg- 
gesneden wordt, dan zal de overgebleven stomp gewoonlijk 
maar één uitlooper vormen, en men is nog even ver als 
voorheen. Neemt men echter voorzichtig alleen de eind- 
knop weg, dan is het resultaat geheel anders. Van twee 
even oude, uit zaden van dezelfde plant gekweekte boomen 
te Peradeniya, liet men de een gewoon doorgroeien, terwijl 
van de andere ongeveer vier maanden geleden, de eindknop 
weggenomen werd. De eerste heeft de gewone lange 
dunne stam, met slechts drie kransen bladeren; de andere 
heeft tien zijtakken gevormd, allen met bladkransen; 


— 629 — 


deze plant heeft 200 goed ontwikkelde bladeren, ter wijl de 
-doorgegroeide er slechts 50 heeft. Dit resultaat werd in 
vier maanden bereikt. 

Het voedsel-opnemend vermogen van den gesnoeiden boom 
is, wat de bladeren aangaat, nu viermaal zoo groot als 
dat van den rechtstammigen, en het is duidelijk, dat het on- 
-derste gedeelte van den gesnoeiden boom sneller zal groeien. 
De operatie zelf is een kleine, en lang niet zoo ingrijpend 
als het wegsnijden van het geheele bovenste gedeelte van 
jonge of oude boomen. De zijtakken brengen elk hun 
eigen kransen met bladeren voort, alsof zij tot verschil- 
lende boomen behoorden, en naarmate zij meer of min 
neiging vertoonen naar boven te groeien, kan het noodig 
‘zijn ook deze met tusschenpoozen van drie of zes maan- 
-den in te korten. Wanneer er iemand is, die twijfelt aan 
de uitwerking van het wegnemen van den eindknop. behoef 
ik hem slechts te vragen eens na te gaan, wat er gebeurt, 
wanneer hij zijn theestruiken voor het eerst gesnoeid 
heeft. Als voorbeeld van een snoeiwijze kan het vol- 
gende dienen: de eindknop wordt weggenomen, wanneer 
«de boom ongeveer 15 voet hoog is, en men laat twee tak- 
ken doorgroeien, aan weerskanten één; na ongeveer ander- 
halve maand zullen deze takken zoowat een voet lang 
zijn en kunnen op hun beurt ingekort worden, terwijl men 
aan elk ongeveer zes takken laat doorgroeien; vier of vijf 
maanden later zullen deze takken van 4 tot 6 voet lang 
zijn, en kan men ook hiervan de eindknop wegnemen en 
er zooveel takken aanlaten als er gevormd worden. Het 
gevolg hiervan zal zijn, dat een boom, die in ongeveer 
zes maanden driemaal gesnoeid werd, een tien voet langen 
hoofdstam zal hebben, en twaalf takken; ieder dezer tak- 
ken heeft zijn eigen groeipunt, en zal ongeveer evenveel 
bladeren voortbrengen als het enkele groeipunt aan den 
ongetopten boom. Hierdoor zal het voedingsvermogen 
van dien boom zoowat twaalf maal zoo groot zijn als van 
den niet vertakten, en als hiervan niet een snellere dikte- 


— 650 — 


groei van de onderste tien voet stam het gevolg is, dam 
erken ik gaarne mijn onwetendheid. 

De uitwerking van vermeerderd blad. Een ieder zal nu wel 
toestemmen, dat het mogelijk is de vorming van meerdere- 
takken in de hand te werken, en wij moeten nu nagaan. 
hoe snel de uitwerking merkbaar is in den omvang van den. 
stam. De twee hiervoor bedoelde planten zijn ruim an- 
derhalf jaar oud van stumps, en de vertakte heeft een 
omtrek van 45/g duim, tegen vier duim bij de rechtstam- 
mige; dit is dus een toename van meer dan een halve- 
duim, zes maanden na den snoei. De jonge boomen op- 
verschillende ondernemingen in Ceylon en de oude boomen. 
te Heneratgoda, toonen aan, dat een extra toename van 
ongeveer een duim per jaar verkregen kan worden, door- 
ze op een behoorlijke hoogte te laten vertakken. En ik 
geloof, dat een ieder, die de rechtdoor gegroeide en de 
vertakte boomen van denzelfden leeftijden onder dezelfde- 
omstandigheden verkeerende, in zijn aanplant wil meten, 
spoedig de noodige cijfers zal verzamelen, om hem ervan 
te overtuigen, dat behoorlijk snoeien gevolgd wordt door 
een extra toename in omvang. Indien men een gemiddelde- 
extra toename van een duim per jaar kan verkrijgen, be- 
teekent dit, dat men op de eerste vier of vijf jaar een. 
jaar uitwint, en dat de minimum tapbare omtrek van 20- 
duim reeds in het vierde jaar bereikt zal worden. Het. 
eenige bezwaar, dat ik tegen dit systeem heb hooren aan 
voeren, is, dat een te sterk in elkaar groeien der takken. 
het gevolg ervan zou kunnen zijn, zoodat men de boomen. 
wijder uit elkaar zou moeten planten. Ik voor mij geloof 
dat dit eerder een voor- dan een nadeel zal blijken, en dat het 
in geen geval een ernstig argument tegen de zooeven be- 
schreven proeven is. In elk geval hoop ik, dat het voor- 
gaande er toe zal leiden, dat meerderen deze proef nemen. 

Tot zoover de lezing van den Heer Werricur; de daarop. 
gevolgde discussie zal een volgende maal behandeld worden. 

deur, 


ENNE II ILT Te GN NN 


NOODWENDIGE BESTANDDEELEN VAN 
HET PLANTENVOEDSEL. 


Nieuwe onderzoekingen van Albert E. Woods van het „bureau 
van Plant-Industry” van de Vereenigde Staten, hebben aange- 
toond, dat potasch voor de planten onmisbaar is voor waterdruk 
in de cellen. Het is zeker een der voornaamste voorwaarden voor 
den plantengroei, want het feit, dat potasch de waterdruk in de 
cellen verhoogt, heeft als gevolg, dat de wateropnemende kracht der 
geheele plant verhoogd wordt, zulks is in tijden van droogte van 
het grootste belang. 

Potasch verhoogt ook om dezelfde reden de waterhoudende kracht 
van den grond en is daarom veel waard voor zandige, lichte, te 
doorlatende gronden. Daar staat tegenover, dat men met potasch- 
bemesting ietwat voorzichtig moet zijn in zware, vochtige gronden, 
„daar het er toe bijdraagt den bodem kleveriger te doen worden en 
bij droog weer harde kluiten te vormen. 

Eene potasch-bemesting bespoedigt en volmaakt de rijpwording 
der planten. Als het te samen met phosphorzuur gegeven wordt, 
werkt het gunstig op de hovtvorming, vooral bij vruchtboomen is 
het gunstige gevolg te bemerken; in de vorming van vruchtknop- 
pen speelt potasch een voorname rol. Professor WeBBER consta- 
teerde dat door gebrek aan genoemde voedingsstof, in oranjeboomen, 
de bovenmatige groei van zwakke takjes ontstond, die de boomen 
zwak en weinig productief maakt. Nog heeft potasch een gunstigen 
invloed op de kleur van bloemen en vruchten, die er intensiever 
door wordt, 

Kleigronden en vooral kleiachtige leem bevatten gewoonlijk 
ongeveer ê/io pCt. potasch, lichtere leemgronden circa 3/10 pCt; ter- 
wijl zandige gronden dikwijls minder dan !/o pCt. er van bevatten; 
‘toch is deze geringe hoeveelheid nog gelijk aan 3500 @ potasch per 
acre, aannemende dat een acre land op 1 voet diepte 3.500.000 @ 
weegt. 

Als regel kunnen we daarom aannemen, dat alleen in zandgron- 


— 632 — 


den gebrek aan potasch bestaat. Niettegenstaande deze feiten is 
het te Rornamsrap gebleken, dat bij eene hoeveelheid van 36.000 @: 
potasch in den bovengrond (9 Eng duim diep), de groeiende 
planten niet in staat zijn, om er voldoende voor hunne behoefte 
aan te ontnemen. Het grootste gedeelte ervan komt in onoplos- 
baren toestand in den grond voor, zoodat de planten het niet. 
kunnen opnemen, eene bemesting van eenige honderd ponden zwa- 
velzure potasch heeft op dergelijke terreinen een opvallend gunstig 
gevolg. 

Bij het gebruik van kalibemesting moet er gelet worden op. 
de samenstelling ervan. Kali-chloriet, kaïniet en zwavelzure potasch 
zijn de meest gebruikte vormen. De beide eerste zijn goedkooper 
en in sommige gevallen evengoed, voor verscheidene planten is de 
zwavelzure potasch te verkiezen, en indien er twijfel bestaat ot de 
grond wel voldoende oplosbare kalk bevat, dan vooral is laatstge- 
noemde vorm te kiezen. 

Een losse open grond, rijk aan humus is een eerste vereischte 
voor een gezonden groei, een krachtige ontwikkeling en een mil- 
den bloei onzer tuinbloemen. De physieke toestand van den grond 
is slechts een, al is het ook een der voornaamste factoren, voor 
een voorspoedige teelt, de andere is voldoende en ruime voedings- 
middelen in den grond. 

De planten verschillen uiet slechts in hunne kracht om voedsel 
op te nemen, maar enkele zijn, door hun eigenaardige wortelvor- 
ming, in staat zulks eerder aan onopgeloste deelen te ontnemen, 
dan andere. 

Stikstof, phosphorzuur en potasch zijn zelden in juist dezelfde 
hoeveelheden aanwezig in exemplaren van dezelfde soort of varië-. 
teit van planten, die op verschillende plekken gegroeid zijn. Er zijn 
een vrij groot aantal factoren, die hierop hun invloed doen gelden, 
zooals de erfelijke eigenschappen der plant, vocht, zonneschijn, warmte 
en koude, overvloed of gebrek aan plantenvoedsel in den grond 
en de kracht waarmede zij het kunnen opnemen. 

Zoo vond men dat phosphorzuur belangrijker was in de teelt 
van bloemen, dan in den groententuin. 

De onderstaande lijst geeft de hoeveelheid phosphorzuur en pot- 
asch in de asch der volgende bloemplanten, volgens eene schei- 
kundige ontleding van Dr. A. B. Grirrirns. 


— 658 — 


Phosphorzuur Potasch 
EO AE eet U A 
Bupibens tes Lat Oer TE EE, HS, 
Mastrnin as toeten Aike, Mu ton HDO 5 


SalpIeleass Messer DODT ee ol Tree, 
Nierbenatnenms tete. ABT see en HN, 
MEN PE VER IBEN rs ats 20 7e 
DOT Re REDENEN 
GOO ee ket Ees ier 01e, 


ei ne an RE Be oe EE CE 
Goe Ste A8 A eten en 18:90, 


De cijfers toonen een gemiddeld bedrag aan phosphorzuur van 
33.7 in deze tien plantensoorten, gelijk aan ruim 1/3 van de ge- 
heele hoeveelheid asch; terwijl de potasch slechts 24.6°%/ bedraagt 
of iets minder dan 1/4. Bij de meeste groentesoorten is de verhouding 
juist omgekeerd. De genoemde getallen wijzen er op, dat bij de 
teelt van bloemen eene ruime gift van phosphorzuur gewenscht is, 
indien men een zoo volmaakt mogelijke ontwikkeling wenscht. 

Het blijkt dat phoshorzuur een noodzakelijk bestanddeel vormt 
van de kernen in alle plantencellen, en daar de kern het belang- 
rijkste deel van de cel uitmaakt, is het duidelijk, welk een voor- 
name rol dit zuur in de plantenvoeding bekleedt. 

Bij gebrek aan phosphorzuur kan genoemde kern niet groeien, 
en zich evenmin verdeelen om weer nieuwe cellen te vormen; de 
groei van de plant moet dan tot stilstand komen. 

Phosphorzuur vormt ook een belangrijk deel in de samenstelling 
van de groene chlorophyl-lichaampjes. De omzetting van suiker 
en zetmeel uit het koolzuur dat de planten uit de lucht opnemen, 
kan slechts door genoemde lichaampjes plaats hebben. Indien er 
dus te weinig phosphorzuur in den bodem voorkomt, is het gevolg 
daarvan niet slechts een stilstand in den groei, maar ook het geel 
worden der bladeren. 

Bekwame oranje-kweekers beweren, dat zij het spoedig aan hunne 
planten kunnen zien of zij gebrek aan genoemde stof hebben. Als 
de blaadjes reeds bij het ontluiken, of als zij nog heel jong zijn, 
een bont uiterlijk hebben, als het ware gestipt en gevlakt met licht 
en donkergroen, dan neemt men gebrek aan phosphorzuur aan, en 
heeft een ruime bemesting met superphosphaat, beendermeel of der- 


— 634 — 


gelijke een gunstige uitwerking en krijgen de blaadjes spoedig 
weer hun gewone groene tint. 

Een dergelijk verschijnsel van het bont worden der bladeren 
onzer tuinplanten, kan niet altijd verholpen worden door toevoe- 
ging van phosphorzuur, in vele gevallen kan potasch hierbij niet 
gemist worden. 

Het geel worden der bladeren door gebrek aan iijzer in den 
grond, vertoont zich het eerst in de jongste blaadjes, terwijl de 
oudere hun normale groene kleur nog hebben. 

Gebrek aan stikstof in den grond, roept oppervlakkig waarge- 
nomen dezelfde verschijnselen bij de planten te voorschijn als gebrek 
aan phosphorzuur en iijzer. 


(The Gardeners Chronicle, Juli 14, 1906). w. 


JAPANSCHE TUINKUNST. 


„Wer den Dichter will verstehen 
Muss in DichtersLande gehen”. 


Onder dit moto komt een opstel over Japansche tuinkunst in 
onderstaand tijdschrift voor. 

Over het algemeen is de Japansche kunst hoogst eigenaardig, 
hoogst karakteristiek. Stellen we ons hun schilder-, pottebakkers of 
borduurkunst, hun behandeling van metalen, ivoor en lakindistrie, 
hun architectuur of tuiukunst voor, zij worden eerst begrijpelijk 
door de geographische en geschiedkundige levensvoorwaarden van 
dit eilanden volk. 

Geheel Japan zoo leest men in vele boeken is als een tuin 
beplant, en dat is ook in zoover waar, dat een groot gedeelte van 
het land, door het bergachtig karakter voor iedere cultuur afge- 
sloten is. Het geringe overblijvende gedeelte, wordt dan zeer 
intensief bebouwd, hieraan hebben zieh de vlijtige bewoners sedert 
oude tijden met allen ijver gewijd. Niet slechts de weinig 
omvangrijke vlakten, maar ook een gedeelte der berghellingen, die 
bevloeid kunnen worden, getuigen van den noesten vlijt der 
opgezetenen. De rijstvelden, de thee en moerbeien-aanplantingen, 
maken op den Europeeschen reiziger meer den indruk van tuinen 
den van akkers. 


— 655 — 


Zoo verdwijnt het onderscheid tusschen land-en tuinbouw, en 
van de uitgestrekte groenteteelt is het moeilijk uit te maken of men hier 
met groentevelden of met groentetuinen te doen heeft. Ook de 
eigenlijke siertuin der Japanners geeft geen groot verschil met 
de omgeving. In tegenstelling met de Chineesche parken en 
tuinen, die ons met bunne talrijke vreemde en bizarre beelden 
in een geheel andere wereld verplaatsen; trachten de Japanneezen 
er naar, in hunne tuinen een zoo getrouw mogelijk beeld te geven 
van het heerlijke landschap uit huune omgeving. 

Want natuurvrienden en natuurkenners zijn de Japanners als 
waarschijulijk geen tweede volk ter wereld. Men denke er slechts 
aan hoe hunne kunstenaars vogels in vlucht sekilderden, die nog 
niet lang geleden als zeer onnatuurlijk golden en door Europeesche 
kunstenaars bespot werden; totdat het de moderne photozraphie 
door momentopname gelukte aan te toonen, hoe goed de Japauners 
zelfs met het onbewapend oog gezien hadden. 

Niet slechts winnen zij het van ons in de scherpte van het 
gezicht en van het waarnemingsvermogen, maar nog meer in de 
lust, in het genot van het zien. Kevers, vlinders, en alles wat 
in de natuur vliegt en kruipt, is door de artisten in Japan zoo 
dikwijls afgebeeld, dat men er ongetwijteld uit kan opmaken dat 
eene zoodanige liefde en opmerkzaamheid, zelfs van het kleine in 
de patuur, eene behoefte voor het volk is. Evenals het is voor 
het kleine, zoo is het ook voor het groote in de natuur, hun oog 
geniet zoowel van het lage als van het hooge in de omgeving. 

Dat is ook de oorzaak waarom men overal in hunne steden meer 
tuinen aantreft dan elters. De bewering dat er in Japan geen 
huis zonder tuin is, gaat te ver; indien men ten minste een plaatsje 
bij den ingang der woning, waar een paar boompjes of struikjes- 
geplant zijn, geen tuin wil noemen. In het algemeen kan men 
aannemen, dat een vierde der huizen een tuintje heeft en dat is 
al veel vergeleken met onze Europeesche steden. 

Door de vele aardbevingen, bouwt men in Japan geen hooge 
huizen, z. g. huurkazernen die men in de groote steden in Europa 
aantreft, vindt men er niet. Hierdoor wordt het verklaard, dat 
de hoofdstad Tokio eene opperviakte inneemt viermaal zoo groot 
als Londen. Men kan haar niet een millioenenstad maar eerder 
een millioenendorp noemen, van een verheven punt ziet men 
tusschen een zee van huizen talrijke groene eilandjes. 


— 656 — 


In de groote steden in Europa, ontdekt men nu en dan een 
kind, dat in zijn leven nog nooit een boom gezien heeft, deze 
verhalen zijn natuurlijk overdreven, wel is het een feit, dat onder 
de kinderen der mingegoeden in zulke steden weinig natuurgenot 
gesmaakt wordt. Daarentegen zullen er in het geheele Japansche 
Rijk, weinig kinderen gevonden worden, die zich niet dagelijksch 
in den aanblik van levende boomen kunnen verheugen, in dit 
opzicht is Japan een paradijs voor kinderen. De waarde hiervan 
kan niet te hoog geschat worden. Een der grootste kenners van 
Japan in Duitschland Jvsrus BriINKMANN hield in 1903 in Hamburg 
eene voordracht, waarin hij onder meer het volgende zeide: 

„Unverkennbar ergibt sich die algemeine Geschmacksbildung ir 
„verbinding met dem lebendigsten Naturgefühl als ein ethisches 
„Kulturelement, das in Japan unendlich weiter undtiefer entwickelt 
„ist, als bei uns”. En de zendeling Muxzinecer schrijft in zijn 
uitstekend boek. „Die Japaner” (Berlin Houck 1898). „Die ganze 
„Erziehung der Japanischen Frauenwelt ist bis vor kurzum eine 
„vorzugsweise asthetische gewesen: Etwa Lesen, Schreiben und 
„Rechnen wohl, mehr aber als das, Unterricht in den schönen 
„Künsten, in Blumenbinden, der Dichtkunst, der Malerei, und 
„voor allem der Musik; das intellectuelle Moment kommt erst 
„in zweiter Linie, und das Ethische soll durch das Asthetische- 
„erzielt werden. Tausend Jahre, bevor Schiller seine Betrachtungen 
„über die ästhetische Erziehung schrieb, war dieselbe in Japan 
„schon in Ubung”’. Het is geen toeval, dat daar te lande de 
kinderen en de bloemen hoog gewaardeerd worden, zoo zegt 
MuxzixceRr op een ander plaats „Ich kenne viele Europäer, die 
„für die Japaner weinig übrig haben, ich kenne aber kein Abend- 
„länder, die nicht bezaubert waren von Japans Kinderen.” 

Wel is waar is dit eilandenv olk, ongeveer een halve eeuw geleden 
uit het rustige leven opgeschrikt; de opvoeding der kinderen be- 
gint meer die der onze te naderen, zelfs het bloemenleven der 
vrouwen—de namen der vrouwen zijn grootendeels afgeleid van 
bloemennamen—begiat te veranderen. Terwijl het land met 
groote kosten en energie een geheele verandering van alle levens- 
omstandigheden doormaakt, die in de wereidgeschiedenis zonder voor- 
beeld is, en terwijl de moderniseering van leger en vloot 
buitengewone inspanning vereischen, is net toch nog gelukt een 
reusachtig excercitie-veld in het midden van de hoofdstad gelegen, 


— 687 — 


op ’s Lands kosten in een prachtig park te herscheppen; zulke 
longen voor een groote stad, gelden daac niet als luxe. 

Een bekijken wij na al het voorgaande hunne tuinen, men zou 
hier een enthousiastische beschouwing verwachten van talrijke 
prachtige kinderen van Flora, die wij als de schoonste bloemen 
onzer tuinen waardeeren, en waarvan de soortsnaam japonicum is, 
naar het land van herkomst. Zulks is niet juist, wel vindt men in 
die huistuinen talrijke mooie bekende gewassen als: Camellea’s, 
Magnolia's, Pyrus, Deutzia’s, Asters, Lelies, Rhododendrons enz. 
toch treden zij veel minder op den voorgrond dan in onze tuinen, 
en vakken met bloemen treft men er in het geheel niet aan. De- 
ze zouden storend werken op het landschap, dat het hoofddoel van 
den aanleg is, daarom vindt men in een normalen Japanschen tuin, 
niet veel meer bloemen dan in de vrije natuur. Men mag niet 
over het hoofd zien, dat in de vrije natuur reeds veel bloemen 
voorkomen, heel wat meer dan bij ons. Moet nu een tuin eenige 
overeenkomst hebben met de vrije natuur, zooals wij die in Japan 
bewonderen, dan moet er een aanzienlijk verschil van niveau in 
voorkomen. 

Zoo is hetgeen uit een Japansch oogpunt zeer natuurlijk is, in 
het oog van den vreemdeling smakelooze spelerei. Iedere tuin, zelfs 
ieder tuintje moet een gebergte, een stroompje met een of meer 
bruggen hebben, de laatste zijn gemaakt in den vorm der middel- 
eeuwen, — in Japan tot 1868 — toen nog geen voertuigen met paar- 
den bespannen bekend waren, en men de bruggen een halvemaan- 
vormige gedaaute gaf, verdere een of meer watervallen, een meer- 
tje enz. Dat de riviertjes dikwijls bij gebrek aan water droog 
zijn en slechts door talrijke steenen, zooals men die in berg- 
stroomen vindt, worden aangeduid, stoort den Japanner in het 
geheel niet, in het droge jaargetijde zijn zij in de natuur immers 
ook zonder water. 

Over andere fouten in den aanleg, bekommert hij zich even- 
min, het is cok al zoo bij zijne schilderingen, waarin meestal per- 
spectief, juiste en evenredige afmetingen aan ontbreken, zulks tracht. 
hij te vergoeden door smaakvolle bewerking der onderdeelen, door 
fraaie vormen en prachtige kleurschakeeringen. 

De Japanner tracht toch wel eenigszins zijn nagebootst landschap. 
harmonisch te vormen. Moet hij op een bijzonder klein stukje ter- 
rein zijn tuin aanleggen, hij kan berg, dal, rivier en meer, gemak 


— 638 — 


kelijk verkleinen, dat hij in dergelijke kleine meeren geen bijzonder 
groote visschen kan houden is voor hem een reden, om ze met zijn 
kleine sierlijke goudvisschen te bevolken, ook bij de keus der 
boomen houdt hij rekening met de beschikbare ruimte. Hierbij 
komt nog de eigenaardige, in Japan sedert jaren beoefende kunst 
van het kweeken van z.g. dwergboomen. 

Deze dwergboomen zijn niet volgens onzen smaak, een hard oor- 
deel daarover gaf de heer Rein, die op last der Pruisische Regee- 
ring Japan bezocht en daar een interessant boek over schreef. Hij 
noemt het nanificatie en vergelijkt het met de misvorming der 
voeten van de Chineesche meisjes, verder zegt hij: Diese Ja- 
„panische Gartenkunst wird noch immer auch nach dieser unatür- 
„lichen Richtuag in manchen Buch als eine hervorragende Leistung 
„gepriesen, während sie doch in der Tat als eine uns unverstandliche 
„Spielerei und Verirrung bezeichnet werden muss.” 

De vreemdelingen, die Japan bezoeken oordeelen er veel 
guustiger over, talrijk zijn de bewijzen van waardeering, die deze 
kunst van mannen van naam ontving. Zoo verhaalt KaAMPrer in 
het einde der 17e eeuw, dat hij in een kistje van 4 dm lang 
11/, dm. breed en 6 dm. hoog, een bamboe, een den en een bloeiend 
pruimenboompje naast elkaar zag groeien. De prijs die men voor 
deze zeldzame groep dwergplanten betaalde was niet minder dan 
f 1200. 

De Japansche tuin is niet zoozeer geschikt om er in te wande- 
len, een rustig genieten, een bezien van den tuin in verschillende 
jaargetijden, bij verschillend lieht en er dan altijd weer nieuwe 
schoonheden in te ontdekken, is de lust van den Japanner. 
Voorzichter mag men er ir loopen, met nog meer voorzichtig- 
heid de bruggen betreden, die pijnlijk schoon gehouden worden, 
maar niets aanraken. Schaduwrijke lanen, daar is de tuin te klein 
voor, overdekte gangen begroeit met klimplanten ziet men er wel, 
het doel is echter meer, om de fraaie bloemen van de populaire 
Fujiplant Wistaria chinensis meer in het oog te doen vallen, dan 
om een koel rustplekje te vinden. 

Men houdt in Japan van het rustig en kalm genieten in zijn 
tuin. Wel ziet de Japaunerer niet tegen op groote afstanden af te 
leggen, als het er op aan komt de groote natuurfeesten bij te wonen, 
zooals de bloei der kersen, pruimen of perzikken, of in den tijd 
dat de Acer's in den herfst hun veelkleurig kleed aantrekken. Dan 


— 689 — 


trekt de Japansche huisvader er met vrouw en kind op uit, om 
de plaatsen te bezoeken, waar zijn lievelingsboomen in groote hoe- 
veelheden geplant zijn, en daar naar hartelust te genieten. Het 
alcoholgebruik neemt een zeer geringe plaats in bij deze fees- 
ten, de hoofdzaak is de echte ongehuichelde vreugde inde heer- 
lijke natuur, daarbij voegen zich godsdienstige en vaderlandslie- 
vende gevoelens. 

Te midden of in de onmiddellijke nabijheid van genoemde 
prachtige natuurtafereelen, bevindt zieh gewoonlijk een beroemde 
tempel, de Japanner houdt er van zijn God te verheerlijken te 
midden van zijne schoonste gaven. Er zit poëzie in deze in- 
nige vermenging van godsdienstige en aesthetische gevoelens, ook 
voor ons is er poözie genoeg te vinden in deze heerlijke bloe- 
menfeesten. 

Dat aan de Japanners de eeuwenoude symboliek, die in het 
worden en vergaan der planten, eene vergelijking vinden met 
’s menschen lot, evenmin vreemd is als aan de Grieken en aan 
onze Germaansche voorouders, blijkt voldoende uit de nauwe 
samenhang der vereering hunner vaderen en hunne liefde voor 
bloemen. Op het kerkhof te Jena ligt een jonge veelbelovende 
Japansche student begraven, zijne familie liet op zijn grafsteen in 
Chineesche letters het volgende grafschrift plaatsen, waaruit bo- 
venstaande vereering voldoende blijkt: 


En juuger schöner Baum, voll dutt’ger Blüthenpracht, 
Aus fernen Orient ins Abendland gebracht, 

Um sehöner noch zu blühn, ward vom Sturm geknickt, 
Erbarmungslos—und, die ihn einst geschmückt, 

Der Blüten edler Zier sank mit ihn in die Grutt, 

Nur die Erinn’'rung blieb an ihren süssen Duft. 


Veel meer dan in Europa heeft men in Japan het gevoel, dat 
in de betrekkingen tusschen natuur en beschaving, de eerste 
bestendig is, terwijl de mensch en al zijn scheppingen iets 
voorbijgaands is. Zulks hangt nauw samen met het geheele 
karakter van het land, want terwijl onze groote steenen bouw wer- 
ken, tientallen, soms honderdtallen jaren blij ven bestaan, is 
het normale lot van het Japansche lichte houten of bamboe huis, 
om na een bestaan van slechts weinige jaren, door aardbeving, 
storm of brand vernield te worden. Daardoor voelt het opgroeien, 


de geslacht me?r voor den tuin dan voor het huis, dat de men- 
schen tusschen twee rampen, dikwijls niet langer bewonen, dan 
elders een gehuurd huis. 

Er is eene plaats, die de Japanners bijzonder vereeren, daar 
heeft de natuur in het tempelgebied van Nikko een meesterwerk 
geschapen, daar hebben zij ook den grooten organisateur van oud- 
Japan den Shogoen Iyeyasu begraven. 

Over het algemeen is het Japansche gebergte minder grootsch 
dan lief, in de omgeving van Nikko vindt men in de majestueuse 
eenzaamheid der wouden, alles vereenigd wat de natuur voor 
schoons aan kan bieden. Een prachtig berglandschap met talrijke 
steile verhevenheden en liefelijke diepe dalen doorstroomt door een 
waterrijke, wildschuimende rivier, die talrijke watervallen vormt; 
de geheele streek als bedekt met eerwaardige oude bosschen, ter wijl 
talrijke sagen en geschiedkundige herinneringen de bekoorlijkbeid 
verhoogen. 

Dit heiligdom wordt thans per spoor in een halven dag van uit 
Tokio bereikt, de reis is minder romantisch dan vroeger, maar het 
laatste deel van den weg leidt door een Jaan van vier kilometer 
lang, die tot de indrukwekkendste behoort van onzen aardbodem. 
Men stelle zich voor aan iederen kant van den weg twee onafge- 
broken boomrijen, die zich 20 M.en hooger kaarsrecht verheffen, 
en eerst daarna de kegelvormige donkergroene kruinen van 10 à 
15 M. hoogte vertoonen. Het is de z g. Japansche ceder, 
Cryptomeria Japonica, die ook in de bosschen om de tempels den 
hoofdtoon voert en overal in Japan niet zeldzaam is. 

Te midden van dit heerlijke boschlandschap, hebben de Japan- 
sche bouwmeesters hunne tempels opgericht, geen imposante ge- 
bouwen, maar de grondkleur, het heldere rood, komt tegen de 
donkergroene tinten van het bosch prachtig uit. 

(Gartenflora, Heft 15, 1906). w. 


27. 
KORTE BERICHTEN. 


UirGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 


VERSLAG OVER DE TENTOONSTELLING TE SINGAPORE 
OP 16, 17, 18 AUGUSTUS 1906, UITGEBRACHT 
AAN DEN DIRECTEUR VAN LANDBOUW. 


Door zijn Excellentie den Gouverneur van Singapore werd de 
tentoonstelling met een redevoering geopend, waarin hij onder 
anderen mededeelde, dat dit de derde landbouwtentoonstelling was, 
die in de Straits door hem geopend werd. 

De eerste werd voor 2 jaar te Kwala Lumpur, de tweede een 
jaar geleden te Penang gehouden, waaruit blijkt, dat het in de 
bedoeling van de regeering van de Straits ligt, om jaarlijks op 
verschillende plaatsen een landbouwtentoonstelling te organiseeren. 
Verder zette hij uiteen, wat de bedoeling van een landbouwten- 
toonstelling is en, welk nut er voor de verschillende inzenders en 
bezoekers uit te trekken valt. 

Zooals met bijna alle tentoonstellingen het geval is, waren ook 
hier verschillende artikelen aanwezig, die weinig of geen verband 
hielden met den landbouw. De groote winkels te Singapore toch 
hadden van de gelegenheid ssebruik gemaakt, om in afzonderlijke 
tenten hun verbruiksartikelen uit te stallen, zoodat men kamer- 
ameublementen, diamanten, en andere edelgesteenten, Japansche 
artikelen, muziekinstrumenten en dergelijke kon bewonderen en 
als de lust aanwezig was, koopen. 

De eigenlijke landbouwproducten waren in een groote tent on- 
dergebracht, waar zij de ruimte moesten deelen met de producten 
van handniijjverheid, zooals tinwerk, zilverwerk, aardewerk, geweven 
stoffen enz, Ook een inlandsche weverij was in werking te zien. 
Vooral door de leerlingen van de ambachtsscholen uit Perak en 


— 642 — 


Selangor waren vele artikelen, zoowel zilverwerk als vlechtwerk, 
sarongs enz. tentoongesteld. 

Ook werden hier modellen van toestellen, die in den landbouw 
gebruikt worden, gevonden, zooals een rijststampinrichting met 
hefboom en andere. De werkelijke landbouwproducten namen on- 
geveer de helft van de tent in beslag. Vcoral waren voor ons 
belangrijk de inzendingen caoutchouc. Waar toch hier in Indië 
de caoutchouceultuur voortdurend toeneemt, het aantal aanplantingen 
steeds vermeerdert, was het voor ons van veel belang te zien, of 
onze buren nieuwe methodes voor de caoutchoucwinning toepassen, 
en hebben wij dan ook getracht ons zooveel mogelijk van alles de 
caontchouccultuur betreffende op de hoogte te stellen. 

De inzendingen pararubber bestonden voor het grootste deel 
uit bladen, die 40 maal 80 cM groot waren, terwijl ook veel langere, 
enkele Meters groote stukken aanwezig waren. Van de ronde 
platen de zoogenaamde biscuits was slechts één inzending aanwezig ; 
men schijnt dezen vorm geheel te verlaten. De caoutchouc was 
door coagulatie in bakken, die de aangegeven afmetingen bezaten, 
verkregen. Na de coagulatie wordt de caoutchoue sumtijds nog 
gerockt, waardoor zij al naarmate dit korter of langer wordt voort- 
gezet een lichter of donkerder bruine kleur verkrijgt. De mon- 
sters waren bijna zonder uitzondering zeer mooi, helder, zonder 
vuil en zeer elastisch. Behaive deze stukken waren nog andere 
aanwezig, die blijkbaar door samenpersen van verschillende bladen 
verkregen waren en die 35 X 35 X 15 cM grootte bezaten. Te- 
vens vernamen wij, dat de planters in de Straits er langzamer- 
hand van terugkomen, om coagulatiemiddelen als alkoholen azijn- 
zuur te gebruiken, maar dat zij het melksap tegenwoordig meestal 
van zelf laten coaguleeren. Er waren ook eenige partijen zooge- 
naamde crèpe rubber: deze vorm die een tijd lang nogal verwach- 
tingen van zich deed koesteren, schijnt echter het transport naar 
Europa minder goed te verdragen dan de gewone bladen. Dcor 
Me. Alister en Co. waren. op een groot bord alle mogelijke tap- 
inrichtingen die te Singapcre in den Botanischen tuin gebruikt wor- 
den, tentoongesteld t). Wij zijn daarom naar de aftapping der Hevea- 
boomen in den cultuurtuin, hetgeen elken ochtend plaats had, 
wezen kijken. Behalve door middel van de vischgraattapping, wor- 
den de boomen ook door middel van een spiraalsnede om den 


1) zie plaat 4. 


* 


EN _MALISTER& COLTD. 
j RUBBER TAPPING TOOLS 


4 


boom heen, getapt. Bij de vischgraattapping brengt men op elken 
boom maar één graat aan en maakt de zijgraten veel langer en 
meer oploopend dan bij ons. De lengte der zijgraten varieerde 
met de dikte van den boom, en was meestal ongeveer 30cM. De 
inkervingen werden niet tot op het hout aangebracht, zooals dit 
bij ons de gewoonte is, maar ongeveer tot op het cambium, waar- 
door de wonden, die ontstaan gemakkelijker en sneller genezen. 
De spiraaltapping schijnt het voordeel te bezitten, dat de werkman, 
wanneer hij bet mes eenmaal heeft aangelegd, de geheele spiraal 
bijna zonder ophouden kan aansnijden, terwijl men bij de visch- 
graattapping voor elke zijgraat het mes opnieuw den justen stand 
moet geven. De spiraaltapping zal dus allicht tijd besparen. Wij zagen 
enkele boomen met een spiraal, voornamelijk dunne exemplaren, 
andere van twee evenwijdigloopende spiralen voorzien. De afstand 
tusschen de krommingen van de spiraal was ongeveer 30-35 cM. 

Door W.R. Swan was een teekening met beschrij ving ingezonden 
van een ecaoutchouc-drooginrichting, die, daar zij afwijkt van de 
gebruikelijke inrichtingen, belangrijk genoeg is om hier vermeld te 
worden. Volgens het begeleidend schrijven was zij in werking op 
een estate in de Straits. 

De inrichting berust op het gebruik van droge lucht. Om 
vochtige lucht droog te krijgen maakt men gebruik van het principe 
dat samengeperste lucht, wanneer zij zich ontspant, afkoelt. Loor 
die afkoeling wordt de warterdamp die er zich in bevindt voor 
een groot deel gecondenseerd. Volgens de beschrijving heeft dit 
op de volgende wijze plaats. De lucht wordt eerst op 3—4 atmos- 
pheer samengeperst, afgekoeld door haar door een spiraal, welke 
zich in koud water bevindt, te leiden en vervolgens laat men haar 
door uitstrooming in een ruim reservoir uitzetten tot de druk 3—4- 
duim water bedraagt. Hierdoor koelt zij sterk af en zet het water 
zich op ijzeren platen neer, die in verticalen stand in het reservoir 
aanwezig zijn. Uit dit reservoir wordt de lucht gel-id door een 
serpentijn, waardoor zij gemakkelijk op de temperatuur gebracht 
kan worden, die men wenscht te gebruiken. Door deze bewerking 
is dus de vochtige lucht in droge veranderd. Wordt deze nu in 
de droogkamer, waarin zich de caoutehoue op rekken bevindt, geleid, 
dan zal het drogingsproces sneller verloopen, dan wanneer men 
gewone lucht gebruikt had. 

In een afzonderlijke tent was door de „Federated Engineering 

Teysm. XVII, Ai. 


Ge 


Co. Ltd” gevestigd te Kwala Lumpur Selangor een caoutchouc- 
waschmachine in werking gezet 1). Behalve dat hiermede gecoaguleerd 
melksap gemakkelijk van onzuiverheden bevrijd kan worden, waar- 
bij men dan tevens erèpe rubber verkrijgt, is deze machine ook 
in staat om de baststukjes, die bij het aansnijden van de Hevea als 
waardelcos worden weggeworpen, op caoutchouc te verwerken. Het 
toestel, dat door een stoommachine bewogen wordt, bestaat in hoofd- 
zaak uit twee geribde walsen, die verschillende om wentelingssnelheid 
bezitten. De caoutchouc of de baststukjes die verwerkt zullen 
wordeu, worden op deze walsen gebracht, terwijl een straal water 
hen besproeit. Door de wenteling der walsen wordt de massa 
gegrepen en, daar de omwentelingssnelheden verschillend zijn, uit 
elkaar gerukt. Na de walsen gepasseerd to zijn valt de massa in een 
bak en wordt hieruit door den werkman weder op de walsen gebracht. 
Dit wordt herhaald totdat de massa zuiver is. Bij gebruik van 
baststukjes begint de caoutchouc langzamerhand onder de bewer- 
king aaneen te kleeven, terwijl door het stroomende water de 
houtdeeltjes en ander vuil verwijderd worden. Na afloop van de- 
ze bewerking wordt de caoutchoue nog tusschen twee gladde walsen 
gebracht, waardoor zij wordt samengeperst. In ons bijzijn werd op 
deze wijze een lap caoutchouc, wegende droog 57 gram in ongeveer 
20 minuten uit reeds oude vuile bastafsniijijsels verkregen. Behalve 
van Hevea was ook zeer fraaie caoutchouc van Ficus elastica geëxpo- 
seerd. Deze was meest in vrij dikke platen of in stukken aanwezig. 
Van gutta percha waren ook verschillende stukken, zoowel on- 
bewerkte als reeds in voorwerpen veranderde, tentoorgessteld. 
Gedurende ons verblijf te Singapore hadden wij tevens gelegenheid 
kennis te maken met den heer van Rryn, den directeur van de 
gutia percha Co. Ltd. Van hem vernamen wij, dat hij er in 
geslaagd was de gutta percha te vulkaniseeren. Zooals bekend is 
wordt de caoutchouc ook voor het gebruik eerst gevulkaniseerd, 
om haar meer weerstandsvermogen te geven en voor meer doeleinden 
geschikt te maken. Door de welwillendheid van den heer van 
RyN waren wij in staat ons te overtuigen, dat de door hem gevul- 
kaniseerde gutta percha op het oog geheel dezelfde eigenschappen 
bezit als gevulkaniseerde caoutchouc. Het is zeer wel mogelijk, daar 
beide chemisch zeer nauw verwant zijn, dat de gevulkaniseerde 
producten identiek zijn. Voor de gutta-percha-cultuur is dit procédé 


1) Zie plaat 2. 


BS al 


a 


— 645 — 


van veel belang, daar hierdoor een nieuw afzetgebied is geopend 
en de prijs van de gutta wellicht niet meer, zooals nu nog het 
geval is, voor een groot deel bepaald wordt door het al of niet 
aanleggen van onderzeesche kabels. 

Van aetherische en vette oliën waren verschillende inzendingen 
aanwezig. De patehouli-olie was ondoorschijnend zwart en schijnt 
de handel dezen vorm te verlangen. Ook was een partijtje 
patehouli-blad aanwezig en was de eerste prijs verkregen door een 
monster bruin blad, terwijl de andere monsters min of meer groen 
gekleurd waren. Waar wij hier op Java nog steeds niet nauwkeurig 
weten, wat de beste wijze voor de bereiding der patchouli-olie is, 
is dit van belang, daar hieruit met groote waarschijnlijkheid volgt, 
dat men het blad voor de destillatie zoolang moet laten fermen- 
teeren tot het bruin wordt. Het spreekt van zelf, dat het vooraf 
eerst gedroogd zal moeten worden, om rotting tegen te gaan. Het 
monster te Singapore bevatte maar zeer geringe hoeveelheden 
schimmel. 

Een monster cutch verkreeg een eervolle vermelding; het was 
het eenige ingezonden monster en bereid door de „Santubong Cutch 
and Tanningextract Co. Ltd”. te Serawak. De cutch wordt verkregen 
door het extract van bakoubast, meestal met dat van andere 
looistofbevattende extracten vermengd, in te dampen. Het is een 
donker zwarte massa met glasachtigen breuk, die in Europa en 
Amerika veel in de leerlooierijen gebruikt wordt. In Nederlandsch- 
Indië bevindt zich een Engelsche fabriek te Telok Ayer in Borneo. 
Daar het op de markt een zeer gewild artikel schijnt te zijn en 
zeer groote hoeveelheden bakou in Indië voorkomen, zou het op- 
richten van meerdere fabrieken zeer aan te bevelen zijn. Gambir 
was zoowel in ecubi als in blokken aanwezig. Het waren zeer mooie 
stukken, de cubi zeer lichtgeel op den breuk, de blok-gambir waar 
geen dedek bijgedaan wordt, in kleverige stukken. 

Vele inzendingen plantenvezels waren er te zien, af komstig van 
verschillende planten zooals: Abroma, manilla-hennep ananas, cocos 
enz. en ook boombasten; de vezels waren gedeeltelijk door roten, 
gedeeltelijk mechanisch verkregen. Ook producten uit vezels bereid 
als cocosmatten en verschillende touwsoorten waren aanwezig, 
waarbij vooral een mooi glad, zwart arentouw om zijn goede eigen- 
schappen in het oog viel. 

Cocosnoten waren er in verschillende grootte; de eerste prijs 


— 646 — 


werd behaald door een noot, die zeer groot was en dik vleesch: 
bevatte, wellicht dezelfde die op Bali voorkomt. Waar zooveel: 
verschillende cocosnoten bestaan, zal het zeker niet onverschillig: 
zijn, welke hier in Indië het meest wordt aangeplant en zal het 
zijn nut wel afwerpen, wanneer nagegaan wordt, welke noot het. 
beste resultaat geeft. 

Copra was in twee vormen aanwezig, namelijk gedroogd in de- 
zon en gedroogd in een drooghuis. De eerste was beschimmeld, 
de andere niet. De eerste prijs werd door een inzending behaald, 
waarvan de stukken niet omgekruld waren, hetgeen bij de andere 
inzendingen wel het geval was. 

Verder kan nog vermeld worden, dat er mooie inzendingen 
tapiocca-meel (flak paarl en meel), arrowroot, verschillende rijst- 
varieteiten, damarharst, sesamkoeken enz. aanwezig waren. Een. 
mooie Borneo-rottan, die door een speciaal procedé gewasschen en. 
gebleekt was, deed zien, dat ook op dit gebied nog veel te bereiken is. 

Ook uit Nederlandsch-Indië waren enkele inzendingen, welke. 
buiten mededinging moesten blijven, daar de tentoonstelling niet 
internationaal was, aanwezig. Zoo zagen wij een inzending Java- 
suiker, bestaande uit de verschillende producten, die bij de bereiding 
verkregen worden, ingezonden door de onderneming Gending; thee, 
koffie, rijst, kruidnagelen en peper van Tjiomas; citronella-olie van. 
de „Voorzorg” Buitenzorg, katjangolie van de Bataviasche olie- 
fabriek; sago, kajoepoetih-olie, copra en kruidnagelen van Bazaar 
te Amboina en nootmuskaat, foelie, kanarie-olie en notenvet van, 
Perk Lautakka te Banda. 

In een andere tent waren vruchten en groenten te zien, waar- 
door echter onze kennis weinig vermeerderd werd, daar toch geen 
enkele naam aanwezig was, zoodat men niet kon zien, wat voor 
vruchten het waren en waar zij vandaan kwamen. Geen dezer 
inzendingen was van veel belang. Ook waren er enkele tafel- 
versieringen en ingemaakte lekkernijen. 

Verder waren nog enkele inzendingen planten te zien, waarbij 
vooral de door Chineezen vervormde boompjes om hun e:genaardig- 
gedaante, in het oog vielen. Ook.waren paarden, vee en pluim 
gedierte tentoongesteld en hadden s’ middags wedstrijden plaats in 
hoogspringen van paarden; de mooiste spannen paarden; enz. Er 
waren werkelijk fraaie paarden aanwezig, zooals men die op Java. 
nimmer te zien krijgt. 


— 647 — 


Zooals uit dit verslag blijkt, was er veel te zien en kon er voor 
sommige producten geleerd worden, welke de beste methode is 
om deze te bereiden en voor de markt gereed te maken. Toch 
schijnt het ons toe, dat de tentoonstelling meer nut zou afgeworpen 
hebben, wanneer de inzendingen van de namen van de inzenderS 
en van die der producten, waaruit zij bestonden, zoowel als van 
de plaats van herkomst waren voorzien. Nu toch moest men veel- 
tijds met eigen kennis trachten te weten te komen, wat het ten- 
toongestelde voorstelde, hetgeen voor leeken zeker zeer moeielijk 
is en geen vermeerdering van kennis tengevolge heeft. En juist 
is het voorpaamste doel van de tentoonstelling, om de kennis van 
de inzenders, zoowel als van de bezoekers te vermeerderen. 

Nog rest ons een woord van hartelijken dank te brengen aan 
onzen Consul-Generaal, den heer SPAKrER, voor de uitstekende wijze, 
waarop hij ons behulpzaan is geweest. 

JrPrr. 
A.W.K. pe Jona. 

Buitenzorg, September 1906. 


28 


EEN PROEFTUIN VOOR SELECTIE BIJ LIBERIA-KOFIE. 


De aanleg van een proeftuin ter bestudeering van het vraagstuk 
der selectie bij Liberia-koffie, werd sinds eenigen tijd bij het De- 
partement van Landbouw voorbereid; thans zijn door de Regeering 
de daarvoor benoodigde gelden toegestaan, zoodat met het uitvoe- 
ren der plannex kan worden begonnen. 

De groote belangstelling op Java voor ras-verbetering van Li- 
beria-koffie, maakt het te meer gewenscht in enkele woorden te 
schetsen, wat met dezen proeftuin beoogd wordt, Trouwens in de 
door mij beoogde richting wordt reeds op eigen initiatief van som- 
mige planters gewerkt. Zooals hieronder zal blijken, kan van de 
in te stellen pogingen alleen dan het meeste succes worden gewacht 
wanneer er op krachtige medewerking van koffie-planters gerekend 
mag worden. Op die zeer gewaardeerde samenwerking, wordt hier, 
voor zovveel nog noodig, een beroep gedaan. 


Het verschijnsel der sterke variabiliteit van Liberia-koffie is zoo 
algemeen bekend, dat ik hier niet in bijzonderheden behoef te- 
treden omtrent het feit, dat deze koffiesoort bestaat uit tallooze 
verschillende typen van zeer uiteenloopende waarde voor de cultuur. 
Tot nu toe zijn de verschillen slechts oppervlakkig beschouwd; 
de meening over de waarde van de typen voor de cultuur berust 
op indrukken. Wil men met een rationeele selectie beginnen, dan zal 
het in de eerste plaats noodig zijn, de verschillen tusschen de- 
typen zoo scherp mogelijk vast te stellen, de variaties van elken boom 
afzonderlijk, zoowel als die, welke de verschillen tusschen de typen uit- 
maken, met behulp van de nieuwere methodes te bestudeeren. 

De selectie van cultuurplaaten omvat steeds twee perioden. In. 
de eerste tracht men de verschillende ondervormen der soort van 
elkaar te scheiden en daarop van die, welke het best aan de- 
eischen der cultuur beantwoorden, zaadvaste rassen te kweeken. 
Talrijke voorbeelden uit de praktijk der rasverbetering wijzen er- 


— 649 — 


op, dat het zwaartepunt gelegen is in dit afzonderen van de beste 
ondervormen. In de tweede periode kan dan ernaar gestreefd wor- 
den, de kenmerken der afzonderlijke zaadvaste rassen in een be- 
paalde richting te verbeteren door telkens die planten, welke het 
meest aan het voor oogen staande doel beantwoorden, als zaaddra- 
gers uit te kiezen. 

Wil men op deze wijze te werk gaan, dan is het in de eerste 
plaats noodig te beschikken over een aanplant, wier afstamming 
bekend is en waarvan men weet, onder welke omstandigheden zij 
is opgegroeid. Hiertoe zullen nu van twaalf boomen uit den Cul- 
tuurtuin te Tjikeumeuh, die zeer uiteenloopende kenmerken bezit- 
ten, zaden worden uitgelegd; van elk dezer zaaisels worden dan 
een twintigtal planten aangehouden, zoodat de aanplant later uit 
twaalf groepen, telkens van twintig planten, zal bestaan. Dit jaar 
reeds wordt met het zaaien begonnen, zoodat voor het vormen 
van den aanplant zaden gebruikt moeten worden, die na vrije 
bestuiving zich ontwikkeld hebben. Op grond van biologische 
waarnemingen moet men aannemen, dat als regel bij Liberia- koffie 
zelfbestuiving plaats vindt. Om volledige zekerheid omtrent dit 
punt te verkrijgen zijn zaaiproeven noodig; met het kweeken van 
daarvoor benoodigd geïsoleerd bestoven zaad is reeds een begin 
gemaakt. 

De zaaisels, waaruit later de aanplant aangelegd zal warden, 
kunnen tevens dienen voor een voorloopig onderzoek over de 
erfelijkheid der verschillende typen. 

Door van elk der twaalf moederboomen een groot aantal zaden 
uit te leggen en de plantjes meer dan een jaar op de bedden aan 
te houden, kunnen over de erfelijkheid van bladkenmerken waar- 
schijnlijk reeds eenige voorloopige gegevens verkregen worden. 
Van twee zaaisels, van sterk verschillende moederboomen afkomstig, 
zal een wat grooter aanplant gevormd worden, teneinde ook de 
pas later in de planten te voorschijn komende kenmerken van 
zaaisel en moederboom te kunnen vergelijken. Van de andere 
zaaisels worden telkens slechts twintig boomen aangehouden; de 
overige eenjarige plantjes zijn beschikbaar voor het vormen van 
kleine parallel-aanplantingen op particuliere ondernemingen; deze 
moeten zeer nuttig zijn, om voorloopige gegevens te verkrijgen 
over den invloed, dien klimaat en andere uitwendige ractoren op 
de variabiliteit uitoefenen. Zaden van de oorspronkelijke moeder- 


— 650 — 


boomen zullen ieder jaar voor hetzelfde doel verkrijgbaar worden 
gesteld. Wanneer eenmaal de aanplant van den proeftuin zelf in 
productie is, zullen zaaiproeven op particuliere ondernemingen nog 
grooter beteekenis krijgen; door zulke proeven alleen kan de waar- 
de der verschillende typen voor de praktijk beoordeeld worden. 

Het zal wenschelijk zijn, dat parallel-proeven op koffielanden in 
verschillen streken worden genomen, teneinde onder zoo ver- 
schillend mogelijke omstandigheden te werken. Het ligt daarom in 
mijn bedoeling een land in WestJava, een ìn Midden-Java, een in 
Malang's Zuidergebergte en een in den uitersten Oosthoek tot 
samenwerking uit te noodigen. 

Nog op een andere wijze is van samenwerking tusschen proef- 
tuin en particuliere ondernemingeen veel nut te verwachten. De 
administrateurs van koffielanden zijn het best in staat de meest 
waardevolle tiijpen uit hun aanplant uit te zoeken. Mocht een 
boom door bijzonder groote boon, door groot weerstandsvermogen 
tegen bladziekte, door zachtschillige bes of eenige andere gunstige 
eigenschap boven de andere uitmunten, dan zou het zeker de 
moeite waard zijn, op de onderneming zelf een aanplantje van 
zaailingen ervan aan te leggen om na te gaan, in hoeverre die 
kenmerken erfelijk zijn. In den proeftuin zouden dan weer paral- 
lellaanplant:ngen van een paar enten en eenige zaailingen gevormd 
kunnen worden, met het doel om daaraan de variaties van de 
kenmerken nauwkeurig te bestudeeren. Op deze wijze zou de 
proeftuin in het bezit komen van de beste typen van Liberia- 
koffie, die op Java aanwezig zijn; het is beslist noodzakelijk, zulk 
een verzameling te bezitten als uitgangspunt voor de verdere 
selectie; slechts door deze toe te passen op de beste typen, welke 
te vinden zijn, is vooruitgang bereikbaar. 

Er wordt hier uitdrukkelijk op gewezen, dat het doel van 
den proeftuin niet is, de wetenschappelijke zijde van het vraag- 
stuk te bestudeeren, maar uitsluitend beoogd wordt streng gecon- 
trôleerde gegevens te verkrijgen, die als grondslag voor een prac- 
tische selectie onmisbaar zijn. 

Met opzet zijn de voorgestelde proeven tot een geringen omvang 
beperkt. Bij een langdurig onderzoek, als dat over de variabiliteit 
van een veeljarig gewas ongetwijfeld is, zou het gevaarlijk zijn 
dadelijk op groote schaal te beginnen; maar al te licht wast het 
te verwerken materiaal den onderzoeker over het hoofd, Wanneer 


— 651 — 


eenmaal uit bescheiden proeven gebleken is, waar men naar toe 
gaat, kan altijd zoo noodig verdere uitbreiding aan deze gegeven 
worden. Wordt met een beperkt aantal typen en kleine aanplan- 
tjes gewerkt, dan is het mogelijk iederen boom te kennen; bij 
grootere aanplantingen kan de onderzoeker geen nauwkeurige 
contrôle uitoefenen, en moeten de fijnere détails wel voor hem 
verloren gaan. Voor de proeven op particuliere ondernemingen 
geldt hetzelfde; wanneer op te veel plaatsen tegelijk begonnen 
wordt, verliest men het overzicht over het geheel. 

Mochten administrateurs van koffielanden op eigen initiatief 
proeven tot rasverbetering willen nemen —zooals reeds in ver- 
schillende streken van Java gebeurt — dan zal het Departement 
van Landbouw hen gaarne met advies of op andere wijze steunen. 

Dr. Craxer, botanisch assistent aan de Afdeeling Koffie van het 
Departement, die met de leiding van den proeftuin voor selectie 
belast is, zal in November a s. in een vergadering van de Com- 
missie voor het winnen van zaadkoffie te Bondowoso de plannen 
nader uiteenzetten en daarna in eenige plantersvereenigingen, 
desgewenscht, deze uiteenzetting herhalen. Op deze wijze hoop 
ik te bereiken, dat er tussches de mannen der praktijk en den 
leider van den proeftuin te Buitenzorg een voortdurend contact 
bestaat, dat den proeftuin maakt tot een centrale, waar de resul- 
taten van de verspreide proeven vergeleken en tot een geheel 
verwerkt worden. Zulk een wijze van werken biedt, naar het 
mij wil voorkomen, de meeste kans, dat in de richting van rasver- 
betering blijvende resultaten bereikt worden. 


De Directeur van Landbouw, 
Treur. 


29. 


HET BEHOUD VAN KIEMVERMOGEN BIJ FICUS 
ELASTICA ZADEN. 


Daar het herhaaldelijk voorkomt, dat inlichtingen gevraagd wor- 
den betrekkelijk de tiijjdruimte, gedurende welke zaad van Ficus 
elastica bewaard kan worden, zonder zijn kiemkracht te verliezen, 
werd tegen het laatst van het afgeloopen jaar in den Cultuurtuin 
een proef genomen, met het doel daaromtrent eenige meerdere 
gegevens te verkrijgen. 

Op ì November 1905 werden versch geoogste zaden gedroogd, 
schoongemaakt en in een blikken busje op een droge plaats be- 
waard. Te beginnen met 5 November, werden geregeld om de 
14 dagen, telkens 100 zaden op een kiempan uitgelegd, met het 
volgende resultaat : 


5 November 1905 uitgelegd 100 zaden, gekiemd 27 pCt. 


139 - e 100 5 e SL tak 

2 December = 100 e é LER 
16 d À 100 À ô 40 8 
31 5 5 100 s 8 DL AE 
14 Januari 1906 5 100 5 n 34 „ 
28 5 2 100 4 e 307 

4 Februari 4 100 : 8 SD 
ele k 5 100 5 n BE 5 

4 Maart ka 100 - 5 2 
18 5 5 100 s 18 

1 April SD 100 4 5 Breg 
15 5 a 100 5 5 En 
29 n 5 100 3 6 SAR 
13 Mei 100 E 6 80 
27 À s 100 5 8 Eeen 


Van later uitgelegde zaden kiemde niets meer. 
Hieruit blijkt dus, dat terwijl het percentage kiemkrachtige zaden 


— 653 — 


in geen geval zeer hoog was, wat trouwens bij Ficus elastica al- 
tijd het geval is, en er steeds eenige schommeling waar te nemen 
was, gedurende de eerste drie maanden geen vermindering van 
kiemvermogen te constateeren viel, terwijl zelfs na vier maanden 
de achteruitgang nog betrekkelijk gering is. Bij een langer be- 
waren gaat de kiemkracht echter snel verloren, terwijl na zes 
maanden geen enkel zaad meer kiemde. 
15/9 —06. 
Bar: 


50 


EENE GOEDE METHODE TOT BESTRIJDING VAN 
PESTALOZZIA PALMARUM BI DEN COCOSPALM. 
DOOR 
Dr. Cu. BERNARD. 


Eenige maanden geleden had ik gelegenhied eene ziekte der 
eocosboomen, veroorzaakt door Pestalozzia Palmarum te bestudeeren, 
waarvan het resultaat werd medegedeeld in het „Bulletin du Dé- 
partement de l'Agriculture aux Indes Néerlandaises, No. II”, terwijl 
een résumé daarvan werd gegeven in Teymannia 17de jaarg. Sde 
Afl. Ik heh daarbij verschillende bestrijdingsmiddelen opgegeven, 
zonder echter toen nog te weten, welk het beste zou voldoen. 

De administrateur der onderneming Kempit (Bandjoewangi), wiens 
aanplantingen de oorzaak waren geweest van mijn onderzoek, is 
echter thans zoo vriendelijk mede te deelen, welke maatregelen 
door hem zijn genomen en welke uitkomsten hij daarmede heeft 
verkregen. Zooals men beneden zal zien mag die methode zeer 
afdoende worden genoemd. 

Daar in den loop van dit jaar verscheidene malen bladeren van 
klapperboomen werden toegezonden, die door dezelfde ziekte 
aangetast bleken, komt het mij niet ondienstig voor, die methode 
hier bekend te maken, opdat ook andere ondernemingen daarmee 
han voordeel kunnen doen, terwijl ik mij veroorloof er enkele details 
bij te voegen, om vooral nogmaals aan te dringen op voorzorgsmaat- 
regelen, die men dient te nemen. 

De administrateur van Kempit dan schrijft: 

„Toen mij aangetoond werd, wat de ziekte was, n.l een schimmel, 
„en hoe deze zich voortplantte en verspreidde, is het mij mogelijk 
„geweest een bestrijdingswijze toe te passen, waardoor ik alle zieke 
„boomen, die tijdens de komst van Dr. BrerNARrD nog leefden, heb 
„kunnen redden en thans geheel vrij ben van de eenmaal zoo 
„gevreesde ziekte, terwijl deze bestrijdingswijze slechts f. 28.— 
„per maand over 110 bouws aanplant kostte. 


— 655 — 


„De bestrijding is daarop gericht, dat men verhindert, dat de 
„schimmel sporen vormt, door ze voor dien tijd uit te knippen. 
„Lijkt dit aanvankelijk een onbegonnen werk, na de 2de en 3de 
„maal knippen, blijkt dat het ergste voorbij is. 

„Daar de schimmel zich slechts langzaam ontwikkelt, is het vol- 
„doende tweemaal per maand de aangetaste plaatsen (vlekken) uit 
„te knippen. 

„Slechts de eerste maal, dat men knipt, moet men er op letten 
„de bladeren zoo weinig mogelijk te bewegen en het afval direct 
„onder den boom te begraven. Verbranden was hier niet doenlijk. 
„Daarna kunnen de knipvrouwen gerust het knipsel meedragen 
„en ’s avonds naar huis brengen, om het daar te vernietigen, omdat 
„er later geen sporen doch slechts schimmel op de vlekken zit” 

Men ziet, deze methode blijkt zeer afdoende te zijn; alle zieke 
boomen konden gered worden. Een voortdurend nauwlettend 
toezicht op de aanplantingen, zelfs wanneer nog geen ziekte is uit- 
gebroken, is echter voor alles noodig. Zoodra zich verdachte 
plekken voordoen, verdubbele men zijn toezicht en verwijdere 
zorgvuldig alle zieke deelen. 

Men moet vooral het feit in het oog houden, dat in dat deel 
van den aanplant, waar het toezicht niet voldoende is geweest 
alle boomen zijn gestorven; het middel heeft slechts geholpen op 
die plaatsen, waar men vlug de noodige maatregelen nam;d.w z. 
voordat de ziekte een te groote uitbreiding had gekregen. 

Het is noodzakelijk, vooral in den beginne, om met de grootst 
mogelijke voorzichtigheid te werk te gaan. Wanneer de vlekken 
groot zijn, hun middelpunt grijs en uitgedroogd is, en kleine zwarte 
puntjes vertoont (de voortplantingsorganen van de schimmel) zal 
men waarschijnlijk het best doen door het geheele blad weg te - 
nemen, of althans zoo'n groot gedeelte, dat men niet alleen de 
plekken zelf verwijdert, doch ook de omgeving, waarop de schimmel 
hare draden kan hebben geplant. Deze bladeren of gedeelten er 
van dienen zoo zorgvuldig mogelijk afgesneden te worden, waarna 
men ze zonder te schudden onder den aangetasten boom legt, zoodanig 
dat de eonidiën d.z. de organen die tot vermeerdering dienen, zich 
niet kunnen voortplanten over het gezonde deel van den aanplant, 
of dat zij zich vasthechten aan de kleeding der werklieden. 

Daarna dient al dit zieke materiaal op de zelfde plaats en met 
de grootste zorg verbrand te worden. Maar indien, zooals te 


— 656 — 


Kempit, verbranding niet mogelijk is, zal het begraven der bla- 
deren met de noodige voorzorgsmaatregelen dienen te geschieden. 
Men moet ze diep genoeg onder werken en zorgen dat ook niet 
het minste achterblijft, want men bedenke dat de begraving de 
voortplantingsorganen van de schimmel slechts zeer langzaam doodt; 
indien dus de plantaardige deelen dicht bij de oppervlakte blijven 
en de grond wordt, om de een of andere reden een weinig om- 
gewoeld, komen de conidiën weer voor den dag en het gevaar 
van besmetting is niet uitgesloten. 

Het zal daarom goed zijn de volgende voorzorgen te nemen. 
Voor het sluiten van den kuil, waarin de zieke bladeren worden 
begraven, kan men deze laatste met de cen of andere desinfec- 
teerende stof begieten, b.v. sublimaat 1:10.000. Deze oplossing 
is zeer voldoende om alle eonidiën te dooden. Ook zou men de 
bladeren met een laagje ongebluschte kalk kunnen bedekken en 
daarna de kuil verder met aarde aanvullen. Het beste zal echter 
nog zijn, het zieke materiaal in tonnen met de bovengenoemde 
sublimaatoplossing te dompelen; men laat ze daar een oogenblik 
in en kan ze dan zonder gevaar transporteeren. 

Indien de ziekte nog niet ver gevorderd is, zijn de vlekken 
klein; zij vormen kleine, doorzichtige witte puntjes, die men al- 
leen bemerkt, wanneer men de bladaren tegen het licht beziet. 
Later worden deze vlekken grooter en geel, maar blijven begrensd 
door de karakterstieke, doorzichtige, smalle zóne. In dit stadium 
is het niet noodig groote gedeelten van het blad weg te knippen; 
men verwijdert slechts de plek zelve met een gedeelte (1/2 à 1 cM.) 
der omgeving. De boom lijdt door deze kleine operatie niet. 

Zooals de Administrateur van Kempit opmerkt, men kan werkelijk 
deze uitgeknipte plekken een eind transporteeren, zoolang zich 
geen sporen gevormd hebben, dus voordat de plek eene grootere 
uitgestrektheid heeft gekregen. Maar ook deze overblijfselen 
moeten zorgvuldig verbrand worden; indien men ze liet liggen 
zouden de vlekken zich: vergrooiwen, en de schimmel toch, 
weer conidiën vormen, zoodoende eene nieuwe besmettingshaard 
opleverend. 

Wanneer de boomen volwassen en krachtig ontwikkeld zijn, zal de 
schimmel hun weinig kwaad doen. Echter, omdat de schimmel 
ze niet spaart, zal men ook hen zorgvuldig moeten observeeren 
en zoo noodig dezelfde behandeling doen ondergaan, opdat de 


— 657 — 


hier gevormde sporen zich niet overplanten op jongere aanplan- 
tingen in de omgeving, die er wel van te lijden hebben. 

Ik geloof dus te mogen zeggen, op grond der ondervinding te 
Kempit opgedaan, dat wanneer nauwlettend toezicht wordt ge- 
houden, en de boven aangegeven methode vlug en met zorg wordt 
toegepast, men de jonge klapperaanplantingen gemakkelijk van 
dezen gevaarlijken parasiet zal kunnen bevrijden. 


DN 


BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. 


Andropogon muricatus (Akar wangi): zaden en planten. 


Bixa Orellana (Kasoemba): zaden. 
Boehmeria spee (Rameh): zaden. 
Caesalpinia arborea: zaden. 


5 coriaria (Divi Divi): zaden 
n dasyrachis: zaden. 
5 sappan (Setjang): zaden. 


Cassia florida (Djoear). zaden. 
Cedrela serrulata (Sseren): zaden. 
Cinnamomum zeylanieum (Kaneel): zaden. 
Coffea canephora: zaden. 
Coffea liberica: zaden. 
Coffea stenophylla: zaden. 
Cola acuminata: zaden en planten. 
Elaeis guineënsis (Oliepalm): zaden. 
Erythroxylon Coca (Coca): zaden. 

8 bolivianum : zaden. 
Eucklaena luxurians (Teosinte): zaden. 
Eusideroxylon Zwageri (1Jzerhout): zaden. 
Fourcroya gigantea (Mauritius-hennep): planten. 
Manihot Glaziovii (Ceara rubber): zaden. 
Melia Azedarach (Mindi): zaden. 
Melinis minutiflora (Braz-roedergras): zaden. 
Morinda ecitrifolia (Tjangkoedoe): zaden. 
Musa Mindanensis (Manilla- blend zaden en planten. 
Nootmuscaat : zaden 
Myristica Horsfieldii Bl. (Tjampaka ceylon): zaden. 
Myroxylon peruiferum (Perubalsem): zaden. 
Ortbosiphon stamineus (Koemis koetjing): stekken. 
Oryza (Rijstsoorten): zaden. 
Panieum maximum (Bengaalsch voederyras) planten. 
Piper nigrum (Peper): zaden en plantjes. 


Be 


— 659 — 


Polygala oleifera (Boterplant): zaden. 

Sesamum indieum (Widjen-varieteiten): zaden. 

Terminalia Chebula WlIld. (Djoho, Myrobolan): zaden. 

Coix Lacryma (Djali-variëteiten): zaden. 

Uncaria gambir (Gambir): zaden. 

Urostigma elastiecum (Ficus elast: Karet, Caoutchouc): zaden en pl. 
Phaseolus radiatus (Matjang 1djo): zaden. 

Vigna sinensis (Katjang pandjang): zaden. 

Solanum grandiflorum: zaden. 

Swietenia Mahagoni (Mahonie-hout). 


Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het 
niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, als ook over de 
wijze van verzending, wordt men dringend verzocht aanvragen 
vergezeld te doen gaan van het wolledig en duidelijk adres van 
den aanrrager en tevens de wijze van verzending te vermelden, 
welke door den aanvrager gewenscht wordt. 


N.B. Daar de bloei van Degulia geheel mislukt is, zullen zaden 
niet voor Januari 1907 beschikbaar zijn. 


ZWAVELKOOLSTOF ALS INSECTENDOODEND 
MIDDEL. 


De toepassing van scheikundige middelen, tot verdelging 
van insecten, is in Nederlandsch Indië nooit bijzonder po- 
pulair geweest. Het valt ook niet te ontkennen, dat die 
toepassing hier dikwijls eigenaardige bezwaren ontmoet of 
door andere, dikwijls hoogst eenvoudige oorzaken wordt 
bemoeielijkt. 

In de eerste plaats zijn de meeste inseetendoodende stof- 
fen ook voor den mensch vergiftig of althans verre van 
onschuldig, en daarom is men terechc eenigszins huiverig, 
ze aan zorgelooze en onverschillige inlanders in handen te 
geven. 

In de tweede plaats worden de meeste culturen hier op 
zóó groote schaal gedreven, dat de instrumenten, voor de 
aanwending van de meeste dier stoffen noodig, in grooten 
getale zouden moeten worden aangeschaft, wat kwalijk past 
in het zuinige systeem van werken, dat, terecht of ten 
onrechte, in nagenoeg alle culturen imperatief is voorge- 
schreven. 

In de derde plaats levert voor de bergculturen het geac- - 
cidenteerde terrein dikwijls groote moeielijkheden op en 
maakt bijvoorbeeld het gebruik van grootere, op wielen 
geplaatste en door paarden getrokken toestellen, zooals el- 
ders. veel in gebruik zijn, geheel onmogelijk. 

Eindelijk — om nu maar een paar dozijn andere punten 
over te slaan — past het geheel bij de natuur van den Hol- 
lander, ook hier „op zien komen te spelen” en eerst maar 
eens af te wachten, of het kwaad niet van zelf wil wijken. 

Dit laatste nu, het moge inderdaad niet zoo heel zelden 

Teysm. XVII. 42 


— 662 — 


plaats vinden, gebeurt toch niet altijd en repressief optre- 
is hier en daar beslist noodzakelijk. Van die noodzakelijk: 
heid allengs doordrongen, is men in de laatste jaren meer 
en meer gekomen tot een gewapend optreden tegen allerlei 
plagen uit de insectenwereld, waar bij niet zelden verrassend 
goede uitkomsten werden verkregen. Daar in de toekomst 
dit optreden, naarmate men meer eraan gewoon raakt, 
stellig veelvuldiger zal voorkomen, wenschen wij hieronder 
een en ander mede te deelen over eene stof, welker gebruik 
als insectendoodend middel meer en meer toeneemt en bijna 
zonder uitzondering tot bevredigende resultaten heeft geleid, 


De zwavelkoolstof heeft wegens haar buitengewoon on- 
aangename lucht geen goede reputatie. Toch wordt die 
lucht slechts veroorzaakt door onzuiverheden, want zuivere 
zwavelkoolstof riekt niet onaangenamer din bijvoorbeeld 
aether of chloroform. Daar intusschen die onzuiverheden 
niet alle even gemakkelijk zijn te verwijderen, blijft een 
deel ervan aanwezig in de stof, zooals zij in den handel 
voorkomt en waarvoor absolute scheikundige zuiverheid 
geen vereischte is. 

De samenstelling van zwavelkoolstof wordt reeds door 
haren naam aangeduid; zij bestaat uit één atoom koolstof 
en twee atomen zwavel en is (in zuiveren toestand) een 
vrijwel kleurlooze vloeistof met een soortelijk gewicht van 
1.29. In het groot wordt zij gemaakt door zwaveldamp 
over gloeiende kool te leiden en de zich vormende, vluch- 
tige verbinding door afkoeling te verdichten. 

Haar kookpunt is laag (46°C=115° F). Zij is zeer vluch- 
tig en verdampt snel, wanneer zij aan de lucht is bloot- 
gesteld. Des te sneller, naarmate de verdampende opper- 
vlakte grooter en de temperatuur hoogeris. Bij die snelle 
verdamping wordt veel warmte gebonden; men kan zich 
daarvan gemakkelijk overtuigen, door eenige druppels op 
de hand te laten verdampen, waarbij de bevochtigde plek 
ijskoud wordt. 


— 6638 — 


Daar zij volkomen onoplosbaar is in water, kan men de 
verdamping tegengegaan door een laagje van dit laatste 
erop te gieten; de zwavelkoolstof blijft dan door hare 
zwaarte beneden. 

Als goed oplossingsmiddel van harsen, zwavel, phosphor 
en zelfs van caoutchouc wordt zij in de nijverheid in groote 
hoeveelheden gebruikt. Wegens hare gemakkelijke ont- 
brandbaarheid en hare vergiftige eigenschappen vereischt 
het omgaan met haar eenige voorzichtigheidsmaatregelen, 
echter niet in meerdere mate dan zooveel andere stoffen, 
die, ook hier in Indië, in tal van bedrijven dagelijks voor- 
komen. 

De damp van zwavelkoolstof is ruim twee en een half 
maal zoo zwaar als lucht en kan dus van het eene glas in 
het andere worden overgeschonken. Plaatst men een 
weinig zwavelkoolstof in een open schaal, dan ziet men 


den damp over den rand ervan vloeien; men ziet dan een 


dergelijke beweging als die van lucht boven een warm 
voorwerp. Hoewel dus de damp door zijn zwaarte in het 


algemeen neiging heeft zich naar de laagte te begeven en 


hij daar ook het dichtst zal zijn, verspreidt hij zich toch 
in alle richtingen, ook naar boven, zooals de snel merk- 
baar wordende geur aantoont. 

Zoowel de zwavelkoolstof als haar damp werken in 


hooge mate desinfecteerend; daar het voor de praktijk 


nagenoeg uitsluitend op het laatste aankomt, zullen wij 


ons slechts dààrmede bezighouden en in de eerste plaats 
een en ander mededeelen over hare, voor den mensch ge- 


vaarlijke eigenschappen. 
Ten eerste haar werking op het menschelijk lichaam, 
waaromtrent de ervaringen de volgende zijn, De eerste 


indruk wordt gemaakt op het reukorgaan, dat een onaan- 


gename gewaarwording ondervindt; deze is echter van 
voorbijgaanden aard, zoodat men spoedig geen stank meer 
bespeurt, een bewijs, dat de fijnere zintuigcellen van het 
reukorgaan buiten werking worden gesteld. Ook de andere 


— 664 — 


zintuigen ondergaan een dergelijke vermindering van 
functie, die zich weldra aan de hersenen mededeelt, zoodat 
een persoon, die in den damp werkzaam blijft, als in een 
droom mechanisch zijn werk voortzet. Daarna treedt een 
gevoel van duizeligheid op en dit is het oogenblik, waarop 
men het werk onder alle omstandigheden moet staken. 
Langer vertoeven in den damp zou ten gevolge hebben, 
dat men viel, misschien niet spoedig werd gevonden en 
aan verstikking zousterven. Gaat men echter naar buiten, 
zoo spoedig een gevoel van duizeligheid optreedt (dat ge- 
woonlijk met misselijkheid en neiging tot braken gepaard 
gaat), dan is men na weinige oogenblikken weder geheel 
opgefrischt, zonder ook later eenige nadeelige gevolgen 
van de zaak te ondervinden. 

Personen, die ook maar het geringste gebrek aan het 
hart hebben, mogen niet met zwavelkoolstof omgaan, daar 
de werking van het hart door inademen van den damp 
aanzienlijk wurdt verhoogd. 

Is men genoodzaakt, zich in eene ruimte te begeven, 
waarin zich veel van den damp bevindt, dan is een een- 
voudig veiligheidsmiddel het volgende. 

Een groote, papieren zak wordt opgeblazen en aan de 
opening zoodanig met de hand vernauwd, dat men die 
opening kan binden rondom een glazen of caoutchouc 
buisje. Dit laatste neemt men in den mond en heeft dan 
in den zak een voldoende hoeveelheid zuurstof, om het 
gedurende eenige oogenblikken zelfs in een zwaar met 
damp van zwavelkoolstof bezwangerde atmosfeer uit te 
houden. 

Een tweede gevaar wordt opgeleverd door de brand baar- 
heid van de vloeistof en de ontvlambaarheid van den damp. 
Ook dit gevaar is bij het in acht nemen van voorzichtig- 
heid niet zeer groot. Wanneer men een lucifer aansteekt 
in een ruimte, die zooveel damp van zwavelkoolstof bevat, 
dat alle insecten daarin binnen weinige minuten sterven, 
ontwaart men niet meer dan een blauwachtig hulsel 


— 665 — 


rondom de vlam. Bevindt zich echter in die ruimte nog 
eene hoeveelheid onverdampte zwavelkoolstof, dan heeft 
men alle kans, dat de vlam zelfs op vrij grooten afstand 
daarop wordt overgebracht en de vloeistof in brand steekt. 
In allen gevalle zijn, bij toepassing van zwavelkoolstof 
als insectendoodend middel, dergelijke experimenten ten 
zeerste af te raden; men moet die aan het scheikundig 
laboratorium overlaten. Daar de damp bovendien reeds 
bij betrekkelijk lage temperatuur ontvlamt, moet men ook 
zorgen, dat geen warme pijpleidingen, tegen elkaar warm 
wrijvende voorwerpen en dergelijke zaken aanwezig zijn, 
in de ruimte waarin de damp zich ontwikkelt. Overigens 
wijst het gezond verstand hier zelf wel den weg, terwijl 
tegen roekeloosheid en kwaadwilligheid geen kruid is ge- 
wassen. (Gevaar voor ontploffingen bestaat slechts, wan- 
neer in een gesloten ruimte de atmosfeer vijftien maal 
meer damp van zwavelkoolstof bevat dan noodig is voor 
een zeer sterke desinfectie, of voor het binnen weinige 
seconden dooden van alle insecten. 

In het algemeen behoeft dus bij het omgaan met zwavel- 
koolstof geen vrees voor ongelukken te bestaan, wanneer 
slechts de meest voor de hand liggende voorzichtigheid 
in acht wordt genomen. 


Reeds vijftig jaar geleden hadden de eerste proeven 
met zwavelkoolstof als insectendoodend middel plaats. 
Een Fransch natuuronderzoeker toonde aan, dat in een 
kist met graan, dat sterk door klanders was aangetast, 
alle insecten, larven en eieren spoedig stierven, wanneer 
men op het graan een bakje met zwavelkoolstof plaatste 
en daarna de kist sloot. 

Het graan behoudt door deze behandeling gedurende 
eenigen tijd een onaangenamen reuk, doch deze verdwijnt 
volkomen, wanneer men het weder aan de lucht blootstelt 
en een paar maal omwerkt. Op de kwaliteit van het graan 
is de behandeling van niet den geringsten invloed. 


— 666 — 


De toepassing van zwavelkoolstof op groote schaal da- 
teert echter van de jaren, waarin de beruchte Phylloxera 
den wijnbouw in Frankrijk met ondergang bedreigde. 
Voorloopige proeven toonden aan, dat, wanneer men wor- 
tels van den wijnstok, die door deze wortelluis waren 
aangetast, een etmaal liet hangen in gesloten klokken, 
waarin de lucht met verschillende hoeveelheden zwavel- 
koolstofdamp was vermengd, steeds alle insecten zonder 
uitzondering waren gedood. Het kwam er nu dus op aan, 
de nog doodelijke grens der verdunning op te sporen en 
een methode van toepassing te vinden, geschikt voor de 
bestrijding der plaag in het open veld. Met verschillende 
factoren moet hierbij rekening worden gehouden. 

Vooreerst is de damp niet onschadelijk voor planten ; hij 
mag dus niet te sterk zijn. In de tweede plaats moet 
worden gelet op de physische gesteldheid van den grond, 
op zijn vochtigheidstoestand, op zijn temperatuur enz. 

In het algemeen — en dus niet alleen met betrekking 
tot de Phylloxera — valt dienaangaande het volgende op 
te merken 

In twee uitersten is de grond voor behandeling met 
zwavelkoolstof ongeschikt. Het eene uiterste vindt men 
in warmen, drogen, zandigen grond; de verdamping heeft 
daarin zóó snel plaats en de damp verdwijnt daarin zóó 
spoedig, dat de dieren er geen noodlottigen invloed van 
ondervinden, terwijl, bij verhooging van de dosis, alle kans 
bestaat, dat de planten worden gedood. Het andere uiter- 
ste vertoont zware kleigrond, die geheel met water is 
doortrokken, omdat daarin de verdamping zoo goed als 
geheel wordt tegengehouden. Tusschen deze beide uiter- 
sten liggen nu natuurlijk een aantal meer of minder gun- 
stige toestanden, waarvan men wel als den besten mag 
beschouwen een gelijkmatigen, niet te zwaren kleigrond, 
waarin geen overmaat van water, maar ook geen barsten 
aanwezig zijn, die een niet te hooge temperatuur heeft en 
waarvan de bovenlaag ten gevolge van den regen goed 


— 667 — 


compact is geworden, waardoor het snel ontwijken van 
den damp wordt tegengegaan. 

De diepte, waarop men de vloeistof in den grond moet 
brengen, is natuurlijk niet in alle gevallen dezelfde, maar 
men mag in het algemeen een diepte van één voet als 
gemiddelde aannemen. Ten einde nu zoo snel mogelijk 
op bepaalde afstanden eene bepaalde hoeveelheid zwavel- 
koolstof in den grond te krijgen, zijn verschillende instru- 
menten geconstrueerd, waarvan de zoogenaamde „pal-injec- 
teur” het best heeft voldaan. Deze toestel, in vroeger 
jaren meermalen in dit tijdschrift ter sprake gebracht en 
(het zij hier terloops in herinnering gebracht) voor den 
Indischen bodem in het algemeen niet zeer bruikbaar be- 
vonden, berust op het volgende beginsel. Een reservoir 
waarin zich de vloeistof bevindt, eindigt in een lange, 
puntig uitloopende ijzeren buis, waaraan zich terzijde on- 
deraan eene kleine opening bevindt. Door reservoir en 
buis loopt een staaf met een krukvormig handvat boven- 
aan. Onder aan de buis bevindt zich een verstelbare trede, 
zoodat het gemakkelijk valt met behulp van handvat en 
trede den toestel tot de gewenschte diepte in den grond 
te steken. Eene vernuftige inrichting stelt dan in staat, 
door het krachtig naar beneden drukken van de staaf, die 
zich in de buis bevindt, eene bepaalde naar behoefte te 
regelen hoeveelheid vloeistof door de kleine zij-opening 
naar buiten te persen. 

Doch, zooals wij reeds zeiden, hoe vernuftig deze toestel 
ook zij uitgedacht, voor den Indischen bodem, welker 
deelen zoo gemakkelijk samenpakken, is hij minder geschikt, 
vooral omdat de zij-opening licht verstopt raakt en wel 
door den aard van den grond zóó vast, dat de van binnen 
uitgeoefende druk de verstopping niet vermag op te heffen. 
Daarom zal het in Indië, waar de werkkrachten goedkoop 
zijn, steeds meer aanbeveling verdienen zich van eigen- 
gemaakte, hoogst eenvoudige apparaten te bedienen, die, 
al gaat de zaak dan ook langzamer, de zekerheid geven, 


— 668 — 


dat de vloeistof in de juiste hoeveelheid op de gewenschte 
diepte wordt gebracht. 

Men heeft bij de bestrijding van de Phyllozera natuurlijk 
talrijke gegevens verzameld over de hoeveelheid vloeistof, 
die moest worden aangewend en over de onderlinge afstan- 
den alsmede over den afstand van de plant, waarop de 
gaten moeten worden gemaakt. Het is daarpij gebleken, 
dat een grooter aantal inspuitingen van een kleine hoe- 
veelheid een beter effect hebben, dan een klein aantal van 
een grootere hoeveelheid. De inspuitingen mogen voorts 
nooit plaats hebben op een kleineren afstand dan één voet 
van den stam van de plant. Het aantal inspuitingen bleek 
te moeten bedragen drie per M?®. voor lichten en vier per 
M?. voor zwaren grond, terwijl een dosis van vijf c.M2. 
daarbij voldoende was, om den bodem met een behoorlijke 
hoeveelheid damp te bedeelen. Bij zulk eene behandeling 
ondervonden de planten geen nadeelige gevolgen ervan, 
maar, wilde men alle insecten dooden, dan moest zij na 
verloop van zes of zeven dagen worden herhaald, waarbij 
dan de inspuitingen zooveel mogelijk tusschen de vorige 
plaats hadden. 

Honderdduizende bunders zijn in Frankrijk jaarlijks op 
deze wijze behandeld. Daar de ziekte telkens het hoofd 
weder opstak, moest in vele streken de behandeling gedu- 
rende drie achtereenvolgende jaren plaats hebben. Wat 
dit te beteekenen had, zal den lezer nog beter aanschouwe- 
lijk worden, wanneer wij bovenstaande behandeling voor 
de hier gebruikelijke vlaktemaat omrekenen, en dan komen 
tot niet minder dan 18.000 inspuitingen per bouw met 


ongeveer 100 Liter vloeistof. 
j Jole 


(Wordt vervolgd.) 


HET NEMEN VAN GRONDMONSTERS EN HET NUT 
DER CHEMISCHE GRONDANALYSES. 


Dr. A. W. K. pr Jona. 


Daar vooral in den laatsten tijd een groot aantal grond- 
monsters door het Agricultuur-chemisch Laboratorium ont- 
vangen worden, is het zeker niet van belang ontbloot eens 
na te gaan op welke wijze de monsters genomen moeten 
worden, en welk resultaat een chemische analyse ervan 
kan verschaffen. Wat het eerste betreft moeten wij eerst 
nagaan, wat men beoogt met het nemen van een grond- 
monster. Men hoopt door de analyse van het monster 
iets te weten te komeu omtrentde eigenschap van het 
terrein, dat men in cultuur brengt of wil brengen. Daar 
dus het grondmonster uitsluitsel moet geven omtrent de 
mindere of meerdere geschiktheid van een bepaald terrein 
voor cultuur, is het, zooals van zelf spreekt, noodzakelijk 
dat het weergeeft de samenstelling van den grond van dat 
terrein, dat het dus werkelijk een gemiddeld monster van 
de duizenden kilogrammen grond is. 

Nu is het niet mogelijk, wanneer het terrein reeds met 
het bloote oog waarneembare groote verschillen in vrucht- 
baarheid vertoont, een gemiddeld monster te verkrijgen 
en bovendien zou dit ook geen zin hebben, daar toch het 
eene grondstuk zich geheel anders zal gedragen als het 
arndere en deze weder een samenstelling zullen bezitten, 
die afwijkt van het monster door vermengen van den grond 
van de verschillende stukken verkregen. De analyse van het 
grondmonster zou dus noch voor het eene, noch voor het 
andere stuk gelden; zij was waardeloos. 

Vóór dus tot het nemen van een grondmonster wordt 


— 670 — 


gegaan, moet men eerst zijn terrein nauwkeurig over nagaan 
en zien of geen groote verschillen in uiterlijk aanzien van 
den grond of in vruchtbaarheid voorkomen. Is dit laatste 
wel het geval, dan zal men afzonderlijke monsters moeten 
maken van de stukken die verschillend zijn. 

Wanneer men een terrein heeft, dat oogenschijnlijk zoo 
gelijk mogelijk is, dan spreekt het van zelf dat zich ook 
hierin altijd nog verschillen zullen voordoen, die men niet 
bij oppervlakkige beschouwing kan waarnemen. Het is daar- 
om noodzakelijk het grondmonster niet uit een of twee 
gaten te nemen, de kans zou dan toch zeer groot zijn, dat 
zijn samenstelling niet met die van het terrein overeenkwam. 
Het beste is het aantal gaten zoo groot mogelijk te kiezen, 
en zoo regelmatig mogelijk over het terrein verdeeld. 

De bouwgrond bestaat altijd uit twee lagen; den boven- 
grond of bouwkruin en den ondergrond. Daar de boven- 
grond altijd humus, niet geheel ontlede plantenresten, 
bevat, is het verschil zeer goed bij het maken van een gat 
in den grond te zien. Voor cultures met weinig diep- 
gaande wortels is het dikwijls reeds voldoende alleen een 
monster van den bovengrond te maken, daar toch de planten 
hun voedsel uitsluitend uit dien laag putten. 

Het is duidelijk dat dit alleen dan mag geschieden: 
wanneer de bovengrond voldoende dikte heeft. Voor de 
teelt van planten met dieper zich uitstrekkende wortels, 
moet ook een afzonderlijk monster van den ondergrond 
gemaakt worden. 

Voor het steken van grondmonsters maakt men dikwijls 
gebruik van een grondboor, maar daar de planters meestal dit 
instrument niet bezitten, wilik liever de vraag behandelen, 
hoe men moet handelen wanneer men geen grondboor bezit en 
toch een goed gemiddeld monster van het terrein wil ver- 
krijgen ? 

Hiertoe begint men met een gat te laten graven, zoo 
diep dat men duidelijk de scheiding van de twee lagen kan 
zien en de ondergrond een 15 à 20 cM. dikte heeft. 


— 611 — 


Men maakt een kant van het gat zoo gelijk mogelijk, 
neemt het onkruid, bladeren enz. boven den grond weg 
en spit met een schop een reep grond, waarvan de dikte 
op het oog 5 cM. is en de hoogte gelijk is aan de diepte 
van het gat. Men doet dit zóó, dat de grond op den 
schop blijft liggen. Het is dan gemakkelijk het stuk 
bovengrond van den ondergrond te scheiden. Zoo gaat 
men bij elk gat te werk en vermengt per slot van 
rekening de verschillende bovengrondmonsters, en trekt 
hieruit een nieuw monster, ongeveer 2 cigarenkistjes van 
100 vol, evenzoo doet men met de ondergrondmonsters. 
Vooral moet er op gewezen worden, het aantal gaten niet 
te klein te nemen. 

Nu willen wij nagaan welk nut de chemische analyse 
van een grondmonster heeft. Wat de planters zich voorstel- 
len, dat door middel van grondanalyse kan gevonden worden 
blijkt uit de brieven die de ingezonden monsters begeleiden. 

De een wenscht Hevea te planten en meent dat een 
grondanalyse gemakkelijk uitsluitsel kan geven of zijn grond 
voor deze cultuur geschikt is, een ander heeft gelezen van 
de goede resultaten die een bemesting met beendermeel 
bij tabak heeft en hoopt door de analyse uitgemaakt te 
zien of die meststof voor zijn terrein ook met voordeel is 
toe te passen, nog weer een ander klaagt over het slechte 
groeien van zijn koffieboomen en hoopt door de grond- 
analyse te weten te komen, wat er ontbreekt aan de noodige 
voedingsstoffen voor deze planten in zijn grond. 

Men ziet hieruit dat de verwachtingen. die van een 
grond-analyse gekoesterd worden zeer vele zijn, en is 
het dus wel noodig, eens na te gaan of zij niet te hoog 
gespannen zijn, of men niet veel meer verlangt dan kan 
gegeven worden. 

Vóór wij hierop echter het antwoord kunnen vinden, 
is het noodig eerst in hoofdtrekken te bespreken wat 
grond is en welk nut hij voor de planten heett. 

De bouwgrond is ontstaan uit een vaste rotsmassa en 


— 672 —— 


nog tegenwoordig gaat deze omzetting van de massieve 
gesteenten in bouwgrond steeds voort. Men zal er dus de- 
zelfde elementen in terugvinden, die ook in de gesteenten 
waaruit hij ontstaan is, aanwezig waren. Daar de gesteenten 
groote verschillen vertoonen, spreekt het dus reeds van zelf, 
dat ook bij de bouwgronden, indien geen andere oorzaken 
aanwezig waren, groote verschillen moeten optreden. 

De gesteenten bestaan uit een mengsel van anorganische 
zouten, mineralen genoemd. Onder een zout verstaat men 
een verbinding die ontstaat door de inwerking van een 
base en een zuur onder uittreding van water. 

Een base bevat altijd een metaal, een element dat er 
dus als een metaal uitziet, een zuur wordt gevormd uit 
een niet metaal. Het verschil tusschen deze twee soorten 
stoffen is echter ook gemakkelijk te proeven, daar bases 
smaken zooals zeep, soda, gebluschte kalk, terwijl de smaak 
van zuren voldoende bekend is. Wij kunnen dus een zout 
beschouwen als te.zijn ontstaan door de inwerking van 
een zuur op een base; in elk zout moet dus minstens één 
metaal en één niet metaal aanwezig zijn. 

Voor verreweg het grootste gedeelte bestaan de gesteen- 
ten uit silicaten, dat zijn zouten van kiezelzuur, dus ver- 
bindingen die ontstaan kunnen door de inwerking van 
verschillende bases als aluminiumhydroxyde. ijzerhydro- 
xyde, calciumhydroxyde, kaliumhydroxyde enz. op kiezel- 
zuur. De gesteenten bevatten dan ook evenals de bouw- 
grond meer dan 50 %, kiezelzuur. Wanneer men den 
grond wat nauwkeuriger bekijkt dan ziet men dat hij 
uit grootere en kleinere stukjes bestaat, waaruit te- 
vens duidelijk te zien: is, dat de gesteenten in den 
grond nog niet geheel: uiteen zijn gevallen, dat dus 
nog stukken voorkomen, die nauwkeurig dezelfde samen- 
stelling bezitten als toen zij een gedeelte van de rotsmassa 
waaruit zij ontstaan zijn, vormden. Verder vindt men 
er verschillende plantenresten in, humus genaamd, die 
er door het afsterven der planten ingekomen zijn. 


— 678 — 


De planten hebben voor hun leven de volgende elementen 
noedig, die zij door middel van hun wortels, uit den grond 
tot zich nemen, n.l de metalen, kalium, calcium, magnesium 
en ijzer en de niet metalen stikstof, zwavel en phosphorus. 
De grond is dus in de eerste plaats voor de planten de 
bron voor hun voedingsstoffen. In de tweede plaats nemen 
de planten uit den grond water op, dat zij noodig hebben 
voor de vorming van hun organische stoffen, voor het op- 
nemen van de anorganische zouten, daar alleen oplossingen 
door den wortel kun nen opgenomen worden, en voor de 
transpiratie, het verdampen van water, aan de opper- 
vlakte van de bovengrondsche deelen. De grond is dus 
tevens een groot waterreservoir voor de planten, waaruit 
zij naar hartelust kunnen putten. 

Verder bezit hij het vermogen de voedingsstoffen voor de 
planten, op enkele uitzonderingen na vast te leggen, d. i. hen 
in onoplosbare verbindingen om te zetten, zoodat zij door den 
regen niet weggespoeld kunnen worden. Brengt men bij- 
voorbeeld superphosphaat, dat zooals bekend isin water 
gemakkelijk oplost, als meststof op een grond, dan zou wan- 
neer de grond de laatstgenoemde eigenschap niet bezat, deze 
voedingsstof spoedig door den regen naar lagere lagen ge- 
spoeld worden, waar de plantenwortels niet meer doordrin- 
gen en ten laatste in het grondwater komen, om door de 
rivieren naar zee te worden gevoerd. De grond echter zet 
het oplosbare superphosphaat dadelijk in onoplosbare ver- 
bindingen om, zoodat geen wegspoeien mogelijk is. 

Dan moet de grond er nog voor zorgen, dat de planten- 
wortels voldoende zuurstof voor hun ademhaling kunnen 
krijgen. Men ziet hieruit dat de grond aan vele eischen 
moet voldoen. 

Laat ons nu eens nagaan wat men door middel van een 
chemische analyse te weten kan komen. Hierdoor zijn 
wij in staat te vinden, welke voedingsstoffen in den grond 
voorkomen en in welke hoeveelheden. Dat is dus voor den 
landbouw reeds van veel belang, daar toch hieruit kan 


— 674 — 


blijken of een van de voor de planten noodige stoffen soms 
ontbreekt. Is dat laatste het geval, dan is ook de remedie 
bekend en de planter zal dus een groot voordeel uit de 
analyse kunnen trekken. Jammer is het echter dat dit 
nooit of bijna nooit voorkomt. Steeds vindt men ofschoon 
in verschillende hoeveelheden alle voedingsstoffen aan- 
wezig. Maar zult gij zeggen, men kan toch ook de hoe- 
veelheid bepalen en hieruit dus gemakkelijk besluiten of er 
voor den plantengroei voldoende is of niet ? Zeker men 
kan dit doen, maar men moet wat de voedingsstoffen in 
den bodem betreft in het oog houden, dat zij in twee vor- 
men voorkomen, die wij onderscheiden kunnen in den 
moeilijk voor de planten opneembaren vorm en de gemak- 
kelijk door de planten tot zich te nemen voedingsstoffen. 
Met andere woorden, door de chemische analyse wordt ge- 
vonden hoeveel er van elke voedingsstof in den grond 
aanwezig is, maar niet of de planten deze kunnen be- 
machtigen in den tijd van hun groei. Het komt dan ook 
dikwijls voor, dat gronden, die duizende kilogrammen kali 
bezitten eerst vruchtbaar worden door het toevoegen van 
een kalibemesting. Oorspronkelijk was het kali dus in 
een voor de planten zeer slecht toegankelijken vorm 
aanwezig, zoodat zij er bijna niets aan hadden; door een 
oplosbaar kalizout toe te voegen, dat door den grond dus 
geabsorbeerd wordt, bevat hij later ook kali in een gemak- 
kelijk opneembaren vorm. De voedingsstoffen toch, die door 
den bodem geabsorbeerd zijn, zijn voor de planten veel ge- 
makkelijker opneembaar dan zij, die zich nog in den toestand 
bevinden, waarin zij vroeger een deel der rotsmassa vormden. 

Men kan alleen vaststellen door de grondanalyse hoeveel 
van de voedingsstoffen aanwezig is, niet hoeveel de plan- 
ten kunnen opnemen. 

Wel heeft men getracht de analyse te wijzigen, niet de 
geheele aanwezige voorraad voedingsstoffen te bepalen, maar 
alleen de hoeveelheid welke voor de planten opneembaar is. 
Hiertoe maakt men gebruik van bepaalde zuren in be- 


— 6/5 — 


paalde sterkte, om hiermede den grond uit te trekken en 
de zoo opgeloste stoffen worden dan bepaald. Maar ieder 
planter weet dat waar de eene plant niet in staat is vol- 
doende kali voor zijn leven uit den grond te halen, een 
andeie met beter woltelstelsel toegerust het wel kan en 
volgt hier reeds van zelf uit, dat deze universeele methode 
nooit goed resultaat kan geven. Men zou voor elke plant 
een oplosmiddel moeten zoeken en is het de vraag of 
dit te vinden is, een oplosmiddel dat juist zooveel voe- 
dingsstoffen uit den grond oplost als de planten er uit 
kunnen krijgen. Het opnemen van deze stoffen door de 
planten toch geschiedt gedurende maanden, waarbij de 
verweering van den grond steeds voortgaat, waardoor dus 
meer voedingsstoffen voor de plant beschikbaar wor- 
den, terwijl bij de analyse het uittrekken van den grond in 
enkele uren moet geschieden. 

Bovendien werkt de plantenwortel behalve door zijn 
zuren die hij afzondert, voornamelijk zoodanig, dat hij 
de waterige oplossing van de voedingsstoffen in den bodem 
uitput, zoodat dit weder op nieuwe onopgeloste hoeveel- 
heden oplossend gaat inwerken en de concentratie tracht 
te herstellen. | 

De werking dus van den plantenwortel is tweeledig; 
in de eerste plaats neemt hij op, de in het grondwater 
opgeloste stoffen en in de tweede plaats doen de zuren 
die hij afscheidt verschillende stoffen oplossen. Een ver- 
betering mag het dus heeten, dat men tegenwoordig ook 
in een waterig extract van den grond de voedingsstoffen 
bepaalt, een universeel middel dat voor alle planten te 
gebruiken is is hierdoor niet gevonden. Voor het bepalen 
van de hoeveelheden voedingsstoffen, die voor de planten 
beschikbaar zijn, is dus de chemische analyse tot nu toe 
niet van veel nut. Toch kan zij dikwijls helpen wan- 
neer men gronden met elkander kan vergelijken. Hier- 
toe is het echter noodig, dat men de monsters onderzoekt 
van twee gronden die dicht bij elkaar gelegen zijn, zoodat 


— 616 — 


ondersteld mag worden, dat zij uit hetzelfde gesteente ont- 
staan zijn. Is nu de eene een vruchtbare grond, de ander 
een onvruchtbare, dan kan men dikwijls door vergelijking 
der cijfers vinden waarin dit verschil zijn oorzaak vindt. 
Heeft dus bijvoorbeeld een planter een theeland, dat goed 
voldoet en wenscht hij een terrein daarnaast in cultuur te 
brengen, dan kan hij door van beide monsters te zenden, 
door vergelijking der cijfers dikwijls zien of dit laatste 
even goed zal zijn als het eerste of niet. 

Verder kan men nog door de chemische analyse vast- 
stellen, hoeveel humus de grond bevat, of dus gedurende 
een langeren of korteren tijd een hoeveelheid voedings- 
stoffen zal vrijkomen. 

Maar de omzetting van den humus is van vele factoren 
afhankelijk, vooral van den luchttoevoer in den bodem, van 
de hoeveelheid water die hij bezit, zoodat het moeilijk is, 
om ook hierover veel met zekerheid te zeggen. Verge- 
lijking met naastliggende gronden kan ook hier dikwijls 
resultaat geven. 

Dan moet nog hieraan toegevoegd worden, dat een slechte 
physische toestand van den grond, dus wanneer de bodem 
niet voldoende is omgewerkt, een terrein onvruchtbaar 
kan maken, niettegenstaande het een voldoende hoeveelheid 
voedingsstoffen bevat. A 

En zoo zien wij, dat de chemische analyse van één grond- 
monster, ook al is dit met alle mogelijke zorg genomen, 
niet in staat is uitsluitsel te geven over de geschiktheid 
van het terrein voor cultuur in het algemeen en nog 
veel minder voor bijzondere cultures. Zij die dus meenen, 
dat de grondanalyse hen gemakkelijk kan mededeelen of 
hun grond voor een bepaalde cultuur geschikt is of een 
bemesting met een zekere meststof resultaat zal geven, 
zullen steeds moeten bemerken, dat wij er nog ver van 
af zijn, om hun verwachtingen te kunnen bevredigen. 


DE CULTUUR VAN PARA CAOUTCHOUC. 


(Vervolg). 


De Discussie. 


Daar het geen nut zou hebben de discussie geheel weer 
te geven, zullen hieronder slechts de conclusies, waartoe 
men betrekkelijk de verschillende vraagpunten gekomen 
is, vermeld worden. 


Schoonhouden tegenover tusschenplantingen. Gevraagd naar 
zijn oordeel of schoonhouden noodig is, of een grasbeklee- 
ding van den bodem aan te bevelen is en of men deze als 
weide zou kunnen gebruiken, en of kruidje roer mij niet 
een geschikte grondbedekking vormt, antwoordde de Hr. 
Werieur ongeveer: Ceylon is waarschijnlijk eenig, in zoo 
ver, dat bijna al de Hevea-aanplantingen er geheel schoon 
gehouden worden. Op voorwaarde echter, dat de wortels 
der tusschen groeiende gewassen de Hevea-wortels niet 
hinderen, is het bedekt houden van den grond een groot 
voordeel. Gras heeft weinig diepgaande wortels, en er zijn 
geheel met gras bedekte tuinen die zeer goed staan; of 
het raadzaam zal zijn, dit gras als weide voor vee te 
bezigen, is echter zeer te betwijfelen, daar het vee ver- 
moedelijk veel schade aan de boomen zal doen. Kruidje 
roer mij niet zal geen kwaad doen. Over het algemeen zal 
men voor tusschenplantingen alleen moeten gebruiken 
gewassen geschikt voor groene bemesting, of om in de 
eerste jaren eenig product te krijgen; anders zal men zijn 
grond schoon moeten houden. Is de aanplant volwassen, 
dan groeit er niets meer onder. Er zijn landen, waar 

Teyem. XVII. 45 


— 678 — 


Ze 


Albizzia’s, in hun tweede jaar laag gekapt, de grond zeer 
goed dekken, terwijl de Hevea’s er boven uit groeien. 

De eerste inkorting. Gevraagd op welke hoogte en op 
welken leeftijd hij aanbeveelt voor de eerste maal in te korten, 
antwoordde de Hr. WeRrrarr, dat hij van oordeel is, men 
niet zoozeer op den leeftijd, dan wel op de ontwikkeling 
van den boom moet letten, om het tijdperk van de eerste 
snoei te bepalen. Hij gelooft dat, daar het voor de meeste 
planters niet practisch zal blijken hooger dan 10 voet te 
tappen, men zoo moet snoeien, dat men een goede rechte 
stam van 10 voet kan krijgen. Men neme dus de eindknop 
even boven deze hoogte weg, en late twee takken door- 
groeien, die men op arderhalven voet inkort; de hieruit 
komende takken late men 5 voet lang worden, neme 
de eindknoppen weder weg, en late de boom verder aan 
zich zelf over. Zijn de boomen echter reeds hooger ge- 
worden, dan moet men niet een groot stuk wegnemen, 
doch altijd een goed deel van den nog groenen top laten 
staan, teneinde hieraan de eerste zijtakken te krijgen. 

Windschade. Op de vraag of bij sterker tak- en blad- 
vorming het gevaar, dat de boomen bij hevigen wind om 
zullen vallen niet grooter wordt, meende de Hr. Wricar, 
dat dit gevaar vrij denkbeeldig is. De Hevea heeft een 
uitgebreid oppervlakkig wortel-systeem en een diepgaande 
penwortel, zoodat hij stevig staat; op slechten grond, waar- 
in de wortels niet goed door kunnen dringen, is het natuur- 
lijk een ander geval. Het is wel gebeurd, dat op een 
onderneming op één dag een paar honderd boomen om- 
woeien, maar toen bleek, dat de wortels ziek waren. 

De bloei en het tappen gedurende den bloei. Door zwaar tappen 
wordt de regelmaat van: den bloei dikwijls verstoord; men 
zal ondernemingen vinden, waar de boomen nieuw blad 
gevormd hebben en bloeien, terwijl anderen bladerloos zijn, 
en op weder anderen, waar het oude blad nog niet afgevallen 
is. Wanneer men een boom tracht dood te tappen, krijgt 
men gewoonlijk een zwaren bloei, waarop echter meestal 


Er 


geen vruchtzetting volgt. Er valt niet aan te twijfelen, 
dat het wegnemen van den bast dikwijls de natuurlijke 
periodiciteit van den boom zal verstoren. Door den bast 
worden de voedingsstoffen uit de bladeren van boven naar be- 
neden gevoerd; neemt men deze dus weg, dan kunnen, wan- 
neer dit te dikwijls gebeurt, de gevolgen zeer ernstig zijn. 

Of het raadzaam is een boom te tappen, terwijl hij bloeit, 
en of dit invloed op de zaden zal hebben, zijn moeilijk te 
beantwoorden vragen. Elke voldoend krachtige behan- 
deling zal eenigen invloed op de zaden hebben. De invloed 
van tappen op de zaden is nogal samengesteld. Men kan 
zich voorstellen, dat door het tappen der boomen, men 
gunstige eigenschappen in de boomen op kan wekken; 
wanneer men een boom er toe brengt veel bast en ruime 
melksapvaten te vormen, kan wellicht deze eigenschap 
ook op de zaden overgaan, en zou het een voordeel kunnen 
zijn, zaden van getapte boomen te nemen. Daartegenover 
staat, dat als het tappen zoo uitgevoerd wordt, dat het 
leven van den boom er door bedreigd wordt, het een scha- 
delijken invloed op de zaden kan hebben. Men roert hier- 
mede het vraagstuk aan of het mogelijk is eigenschappen 
op te wekken, die door de zaden op de nakomelingen over- 
gehracht kunnen worden; een vraagstuk, dat niet zoo maar 
terloops beantwoord kan worden. 

Toename van omtrek en bast. Een der aanwezigen vroeg, 
of met een toename van omvang van den boom ook een 
toename in dikte van den bast samen gaat, daar het an- 
ders niet mogelijk is jonge boomen te tappen, aangezien 
men, ten gevolge van de dunne bast, steeds in het cam- 
bium snijdt. De spreker antwoordde, dat dit een inge- 
wikkelde kwestie is. Het cambium vormt aan den binnen- 
kant hout, en aan den buitenkant bast. Deze weefsels 
worden geregeld gevormd; een bepaald aantal houtcellen 
tegen een bepaald aantal bastcellen. Vormt het cambium 
meer hout, dan moet het noodzakelijk ook meer bast vomen, 
daar de twee weefsels in een bepaalde verhouding voort- 


— 680 — 


gebracht worden. Een vermeerderde houtgroei beteekent 
bijna altijd een vermeerderde bastgroei. 

Verschillen in den bast van Heved's. Op de vraag of er 
een bepaalde reden aan te geven is voor het verschil in 
de buitenste bast der boomen, die bij sommigen effen en 
glad, bij anderen ruw en hobbelig is, werd geantwoord, 
dat dit waarschijnlijk niet anders dan toevallige variaties 
zijn, zooals die bij alle planten voorkomen. 

Neemt men 500 zaden van één boom, dan zal men in de jon- 
ge planten daaruit, een groot aantal verschillen waarnemen. 

Het geheele jaar door tappen. Gevraagd, of hij het raad- 
zaam acht het geheele jaar door te tappen, gaf de Heer 
Wright als zijn oordeel te kennen, dat dit niet makkelijk 
uit te maken is. Te Henaratgoda zijn dienaangaande 
proeven genomen, en boomen, die gedurende 8 maanden 
dagelijks getapt werden, gaven minder caoutchouc dan 
anderen, die om den anderen dag getapt waren. De om 
den anderen dag getapte boomen gaven in dat tijdsverloop 
gemiddeld 10 Eng. ponden rubber per boom, de elken dag 
getapten gaven veel minder. Het ergste is echter, dat de 
dagelijks getapte boomen haast geen bast meer hebben, 
en dat, al hadden zij ook evenveel caoutchouc gegeven 
als de om den anderen dag getapten, het verlies der bast 
een ernstig bezwaar tegen dagelijks tappen zou zijn. 

Wegsnijden en prikken van den bast 1). Naar aanleiding 
van eenige hieromtrent gedane vragen, zeide spreker, dat 
hij een groot voorstander is van insnijden inplaats van weg- 
snijden van den bast. Het wegnemen van het melksap heeft 
heel weinig invloed op de planten ; de meesten groeien zeer 
goed zonder melksap. Het is het wegsnijden van den bast, dat 
kwaad doet. Te Henaratgoda wordt alleen bast weggenomen 
als door prikken geen melksap meer uitvloeit. Bij sommige 
4) Op Ceylon schijnt tegenwoordig vrij veel een tapwijze toegepast 
te worden, waarbij men om den andere keer, of meermalen, de wond met 
een scherp wieltje open prikt, inplaats van een reepje bast weg te 


snijden. Wellicht zal over deze tapmethode later meer uitvoerig inge- 
lieht kunnen worden. (Noot v. d, vertaler) 


— 681 — 


proeven werd ongeveer 1 Eng. ons (28,84 gram) caout- 
chouc per weggenomen vierkante Eng. duim bast verkre- 
gen, doch zulke hooge opbrengsten krijgt men alleen als 
de bast zeer langzaam weggenomen wordt; zij worden 
verkregen door insijden, niet door uitsnijden. Bij weg- 
snijden inplaats van prikken werden in sommige gevallen 
slechts opbrengsten verkregen van niet veel meer dan een 
ons per vierkanten voet, inplaats van per vierkanten duim. 

Het is beter de bast zoo lang mogelijk aan den boom te 
laten, dan groote hoeveelheden caoutchouc uit de afsnij- 
sels te krijgen. (In Ceylon zoowel als in de Malay States 
worden de afgesneden bastreepjes meestal machinaal op 
caoutchouc verwerkt.) Men moet geen te langen tijd tus- 
schen het wegsnijden en prikken laten verloopen, dan ver- 
liest dit zijn effect. Na aangesneden te zijn is de wond gëir- 
riteerd, en vloeit het melksap om de wond te genezen ; 
prikt men dan, dan opent men de gezwollen melksapvaten en 
kijgt een sterker uitstrooming. Wat het eigentlijke nut 
van het melksap voor sommige planten is, weet men niet. 

Welke is de beste tapwijze, de vischgraat, de V, de spiraal, 
of de halve spiraal, met betrekking tot den levensduur van 
den boom? De Heer WRrRriaur acht dit een moeilijke vraag 
om te beantwoorden. Indien men de hoeveelheid caoutchouc 
door de aftappingen geleverd nagaat, zal men vinden, dat 
in een bepaald tijdsverloop de volle spiraal het grootste 
product geeft, meer dan de vischgraat of de halve spiraal. 
Berekent men daarentegen het gewicht aan caoutchouc - 
verkregen per oppervlakte-eenheid van weggesneden bast, 
dan zal men vinden, dat de volle spiraal het minst geeft, 
en het beste is, wanneer men boomen dood wil tappen. De 
halve spiraal, die in een bepaald tijdsverloop een lage op- 
brengst geeft, levert het meeste caoutchouc per eenheid 
weggesneden bast. 

Om nieuwe koelies tappen te leeren, zoodat zij niet 
in het cambium snijden, is het best hen zich op een tak 
te laten oefenen, of als de bast daar te dun is, op het 


— 682 — 


stamgedeelte boven dat wat geregeld getapt wordt. Daar 
de Hevea een sterke boom is, doet het er niet veel toe 
welk gedeelte men beschadigt. 

De meest gelijkmatige vernieuwing van den bast. Welke tap- 
wijze zal de meest regelmatige vernieuwing van bast geven, 
zonder hoogten en laagten ? Spreker meent, dat de volle 
spiraal de gladste stam zal geven, maar gelooft niet, dat 
dit een groot voordeel is,en zou de volle spiraal niet aanbe- 
velen, omdat hij een gladde stam geeft. Men heeft een tapwij- 
ze noodig, die toelaat volgens een vast systeem van boven 
naar onder de geheele stam in te snijden ; dit laten de halve 
spiraal en de vischgraat even goed toe als de heele spiraal; al- 
leen heeft men bij de twee eerste manieren de mogelijkheid, 
dat maar een kant van den boom aangesneden wordt. 

Op sommige boomen komen wratten en knoesten voor, 
somtijds zoo groot als een vuist; wanneer deze aanwezig 
zijn is tappen haast onmogelijk. Het beste is dan een hooger 
deel van den stam te tappen; de wratten verdwijnen met- 
tertijd dikwijls van zelf. De verschillende tapmethoden 
hebben hierop vermoedelijk weinig invloed, 

De qualiteit van de caoutchouc. Gevraagd of, door eenmaal 
in de drie dagen inplaats van om den anderen dag te tappen, de 
qualiteit van de caoutchouc beter zou worden, meende de 
Hr. WRricur dit ontkennend te moeten beantwoorden. Te 
Henaratgoda waren proeven genomen betrekkelijk de hoe- 
veelheid caoutchouc in een bepaald volume melksap, en 
meestal werd bij de eerste tapping 50% water gevonden; 
somtijds werd bij het aantappen van vernieuwde bast 90% 
water verkregen. Gewoonlijk steeg het percentage water 
op de plekken, die het meest getapt werden. Deze proeven 
toonen tot nu toe aan, — ofschoon het zeer wel mogelijk is, 
dat later een geheel andere uitkomst zal blijken — dat de 
gunstigste resultaten verkregen worden, zoowel voor een 
bepaald tijdsverloop, als voor een gegeven oppervlakte weg- 
gesneden bast, wanneer men om den anderen dag tapt. 

B, 


DE BINDING VAN ATMOSFERISCHE STIKSTOF 
DOOR MICROBEN 


DOOR 


EK. DE KRUYFF. 


Voor de voeding der planten komt schijnbaar alleen de 
voorraad der in de aarde aanwezige stikstofverbindingen 
in aanmerking, terwijl de reusachtige hoeveelheid atmos- 
ferische stikstof (de lucht bestaat voor 4/5 uit stikstof) 
geen rol schijnt te spelen, om reden de planten, met uit- 
zondering van de Leguminosen, niet in staat zijn de atmos- 
ferische stikstof voor hunne voeding te gebruiken. Dat 
dit onjuist is leerde de studie van de verschillende bac- 
teriënsoorten, die in staat zijn gasvormige stikstof uit 
stikstof bevattende verbindingen vrij te maken. De hoe- 
veelheid stikstofverbindingen op aarde zou dus steeds 
verminderen en in afzienbaren tijd zou stikstofgebrek moeten 
optreden, waardoor het leven onmogelijk zou worden. Dat 
de hoeveelheid stikstofverbindingen des ondanks niet merk- 
baar vermindert is een bewijs ervoor, dat de op aarde 
aanwezige voorraad stikstofverbindingen aangevuld wordt: 
uit de atmosferische stikstof. Die aanvulling nu geschiedt 
v.n. door de werking van bepaalde microben, die òf zelf, 
òf alleen in gemeenschap met planten, in staat zijn atmos- 
ferische stikstof om te zetten in organische verbindingen. 
Behalve door de mierobenwerking geschiedt de aanvulling 
van den stikstofvoorraad ook, al is het dan ook op bescheiden 
schaal, door de in de atmosfeer plaats hebbende electrische 
ontladingen, waardoor nitraten en nitriten gevormd worden. 
Hoe en onder welke omstandigheden de stikstofbindende 


— 684 — 


microben die binding uitvoeren, zal ik hier onder nader 
uiteenzetten. 

De microben die atmosferische stikstof binden zijn in 
2 groepen te verdeelen en wel: 

l Vrij in den bodem levende organismen, die stikstof 
binden en 2 Organismen, die alleen in gemeenschap met 
planten die functie kunnen uitoefenen. 


IL. De stikstofbinding door vrij in den bodem levende 
micro-organismen. 


Dat eene omzetting van de atmosferische stikstof in 
eene voor de planten opneembaren vorm in den bodem moet 
plaats hebben, leeren de vele in de litteratuur opgegeven 
gevallen, waarbij ondanks geen of onvoldoende stikstof- 
bemesting, toch jaren achtereen hooge oogsten verkregen 
werden. En de hoeveelheid stikstof in één oogst van het 
veld gehaald is zeer belangrijk. 

Er worden dus jaren lang belangrijke hoeveelheden stikstof 
aan den bodem onttrokken, zonder dat stikstofgebrek op- 
treedt. Het blijkt dus, dat het niet altijd noodzakelijk is 
de door den oogst van het veld verwijderde hoeveelheid 
stikstof door bemesting weder geheel aan te vullen. Een 
zeer sprekend voorbeeld hiervan geeft CARON. Hij be- 
rekende dat gedurende een 13-tal jaren 600 K G. stikstof 
met den oogst van het veld gehaald was, terwijler slechts 
420 K. G. gedurende dat tijdsverloop in den vorm van mest, 
enz. aan was toegevoegd. Een deficit dus van 180 K. G. 
En ondanks die schijnbare vermindering van de voor de 
planten beschikbare hoeveeiheid stikstofverbindingen, werd 
de oogst in dien tijd niet minder, maar nam eerder toe. 
Een analoog voorbeeld leveren de sawahs op. Ook daar 
wordt maar steeds stikstof gedurende den oogst van het 
veld verwijderd, terwijl bemesting meestal geheel uitblijft. 
De betrekkelijk kleine hoeveelheden stikstof die er door 
het bevloeiingswater en met den regen opgebracht worden 


zijn lang niet voldoende, om dat deficit te dekken. Ook 
afgevallen bladeren hebben in sterke mate de eigenschap 
atmosferische stikstof te binden. Volgens de onderzoe- 
kingen van HenNry stijgt het stikstofgehalte van afgevallen 
beukenbladeren in 1 jaar met 1,7 /. Dat sterke stikstof- 
bindende vermogen staat zooals we later zullen zien, in 
nauw verband met den vorm waarin de koolstofverbin- 
dingen in die bladeren voorkomen. 

Het dreigende tekort aan stikstof nu, wordt aangevuld 
uit den voorraad atmosferische stikstof door de werking 
der stikstof-assimileerende microben. En alleen door de 
werking van die microben is de rijkdom der aarde aan 
stikstofverbindingen te verklaren; de gesteenten waaruit 
door verweering de aardkorst ontstaan is bevatten geen 
stikstof. Chemisch is het toenemen van het gehalte aan 
stikstof-verbindingen in den bodem gedurende een zeker 
tijdsverloop ten gevolge van die microbenwerking niet 
aan te toonen; de chemische analysenmethoden zijn daar- 
toe te ongevoelig. De hoeveelheid grond die men bij een 
analyse in bewerking kan nemen, is betrekkelijk klein en 
de stikstoftoename in zoo’n hoeveelheid gering. Evenmin 
is chemisch aan te toonen, dat het gehalte van den bo- 
dem gedurende één, ja zelfs gedurende meerdere oogsten 
aan stikstof-, phosphorzuur- of kaliumgehalte is achteruit- 
gegaan. 

Met behulp der bacteriologische methoden, in gebruik 
bij het vergelijkend bodemonderzoek, is de stikstoftoe-- 
name veroorzaakt door voldoende grondbewerking wel 
aan te toonen. Hierbij wordt dan gebruik gemaakt van 
de bepaling van het vergistend vermogen van den bodem, 
dat evenredig is met het gehalte aan assimileerbare 
stikstofverbindingen. Een bepaling van dat cijfer voor 
2 naast elkaar liggende velden, waarvan het eene flink 
omgewerkt was en het andere nog stoppelveld, gaf dat 
het vergistend vermogen van het omgewerkte veld 2 
maal zoo groot was als dat van het niet bewerkte 


— 686 — 


veld. Natuurlijk is die stikstoftoename niet alleen te 
danken aan de stikstofbindende organismen, maar tevens 
aan de snellere ontleding van de stikstofbevattende planten- 
resten, in den bodem aanwezig. De gunstige invloed van 
eene grondbewerking blijkt voldoende uit boven genoemde 
cijfers. 

Tot de belangrijkste dier stikstofbindende organismen 
behooren zonder twijfel de door BeisEeRrIiNcK voor het eerst 
geïsoleerde Azotobacterie-soorten, die overal op aarde 
verspreid voorkomen. Daar deze organismen zonder vrije 
zuurstof niet leven kunnen (aerob zijn) komen ze alleen 
in de bovenste aardlagen voor. Bij laboratoriumproeven 
bleek, dat de door die organismen gebonden hoeveelheid 
atmosferische stikstof evenredig is met de aanwezige en 
door hen opneembare hoeveelheid koolstofverbindingen. 
Die koolstofverbindingen komen in den bodem voor in 
den vorm van gemakkelijk omzetbare humusverbindingen, 
en dus is de hoeveelheid te assimileeren stikstof evenredig 
met de hoeveelheid omzetbare humus. Zooals de praktijk 
dan ook leert heeft werkelijk in humusrijken bodem eene 
veel sterkere stikstofbinding plaats dan in humusarmen. 
Tevens bleek bij die laboratoriumproeven, dat Phosphor- 
zuur en Kalk voor de stikstofbinding absoluut noodzakelijk 
zijn: dat zonder die elementen stikstofbinding onmogelijk 
is. Om in eenen bodem een maximum van stikstof- 
binding te verkrijgen, is dus een voldoende hoeveelheid 
van die verbindingen een eerste vereischte. Hoe groot die 
hoeveelheid gebonden stikstof in het gunstigste geval kan 
zijn, leert de volgende berekening. Bevat een grond 2% 
humus, wat zeker geen bijzonder hoog cijfer is, dan is 
de hoeveelheid koolstofverbindingen in die humus aanwezig 
voldoende, om de bacteriën in staat te stellen 48 K. G. 
stikstof per jaar en per H. A. te binden. Die hoeveel- 
heid komt overeen met eene bemesting van 288 K G. 
Chilisalpeter of 700 K. G. boengkil (met een stikstofge- 
halte van 7). En al zijn deze cijfers nu berekend 


egen 


met behulp der resultaten verkregen bij laboratorium- 
proeven, (die uit den aard der zaak plaats hebben onder 
omstandigheden zóó gunstig, dat die in de natuur slechts 
hoogst zelden zullen voorkomen) toch blijkt uit die cijfers 
voldoende, hoe belangrijk de binding van atmosferische 
stikstof door microben voor den landbouw is. 

Op welke wijze is het nu mogelijk, die stikstofbinding 
zoo productief mogelijk te maken ? Zooals reeds is opge- 
merkt behoort de Azoto-bacterie tot de aerobe-bacteriën. 
Flinke aeratie van den bodem, gepaard gaande met vol- 
doende afwatering zal dus eene energische stikstofbinding 
zeer bevorderen. En die aeratie is alleen te verkrijgen 
door eene herhaaldelijke, liefst diepe grondbewerking. 
Niet alleen dat die aeratie ten goede komt aan de Azoto- 
bacter, maar tevens verbetert ze de levenscondities voor 
die aerobe-bacteriën, die de humusverbindingen omzetten 
in voor de Azotobacter opneembaren vorm. En zonder de 
bij die omzettingen verkregen koolstofverbindingen kan 
de Azotobacter geen stikstof binden. 

Hoe gunstig herhaaldelijke omwerking van den bodem 
voor de daaropvolgeude oogst is, leeren de volgende, door 
HiLrNER verkregen cijfers, die de mèèropbrengst geven van 
gedurende den winter herhaaldelijk omgewerkte, tegenover 
de opbrengst van niet bewerkte proefvelden. Werd de 
oogst op een niet bewerkt perceel gelijk 100 gesteld, dan 
was die op de bewerkte perceelen : voor haver 287, voor 
mosterd 457 en voor boekweit 220. : 

Hoe wordt nu de door de bacteriën gebonden luchtstik- 
stof omgezet in voor de planten opneembare stikstofver- 
bindingen ? 

De geassimileerde atmosferische luchtstikstof is door de 
bacteriën vastgelegd in den vorm van lichaamssubstantie, 
dus in den vorm van eiwit. De afgestorven stikstof- 
bindende bacteriën nu worden doorde z.g. rottingsbacte- 
riën allereerst door middel van enzymen omgezet in op- 
losbare verbindingen, en daarna trapsgewijze afgebroken 


ES 


tot steeds eenvoudiger verbindingen, tot eindelijk resulteert 
het eene of andere ammoniumzout. 

Dat trapsgewijze afbreken van het eiwitmolecuul heeft 
plaats door verschillende soorten bacteriën, die daarbij om 
beurten op den voorgrond treden. De gevormde ammonium- 
verbinding wordt nu op haar beurt door de nitrificeerende 
bacterien omgezet in de voor de planten gemakkelijk op- 
neembaren nitraatvorm. 

Zijn er behalve de bacterien nu nog andere micro- 
organismen, die in staat zijn atmosferische stikstof te 
binden ? 

Volgens de onderzoekingen van BEYeErRiNcK hebben de 
blauw-groene algen of Cvyanophyceae die eigenschap. Die 
organismen stellen zich voor hun koolstofvoeding tevreden 
met het koolzuur der lucht, dus kunnen geheel van gas- 
vormige voedingsstoffen leven. 

Of de schimmels ook de eigenschap der stikstof binding 
bezitten is nog niet voldoende uitgemaakt. 


IL. Stikstofbinding door bacteriën in gemeenschap 
met planten. 


Daar over dit onderwerp in Teysmannia reeds her- 
haaldelijk mededeelingen zijn verschenen, (Teysmannia 
Deel XVI. 1905 pag. 873 en 699), kan ik hier volstaan 
met eenige uitkomsten mede te deelen, verkregen bij 
entproeven van het zaad van verschillende soorten van 
Leguminosen met de knolletjesbacterie, zoowel hier als 
elders genomen. 

Voor zoover de resultaten bij die proeven verkregen 
gepubliceerd zijn, blijkt dat de door het Amer. Dep. 
van Landbouw in den handel gebrachte bacteriënkulturen 
slechts bij uitzondering aan het doel hebben beantwoord. 

Zooals bekend is, worden die bacteriën gefixeerd op 
watten. Die watten worden op de plaats van bestemming 


— 659 — 


in water verdeeld en na toevoeging van de noodige voe- 
dingsstoffen, wordt een bacteriën-houdende kultuurvloeistof 
verkregen, geschikt om het zaad mede te enten. 

Aan het bacteriologisch laboratorium aïhier bleek nu 
herhaaldelijk, dat men, geheel volgens voorschrift handelen- 
de, wel is waar een sterk bacteriën-houdende kultuur- 
vloeistof kreeg, maar dat de knollesjesbacterie daarin òf 
geheel afwezig òf slechts in enkele exemplaren voor- 
kwam. En dat die afwezigheid niet te wijten is aan het 
afsterven der bacteriën gedurende den langen tijd ver- 
loopende tusschen het prepareeren der watten en het 
uitzaaien alhier, blijkt uit een recent rapport gepubliceerd 
door het proefstation te New-york, waar in een 20-tal 
monsters slechts enkele levensvatbare kiemen gevonden 
werden. 

Naar aanleiding dezer resultaten werden toen proeven 
genomen om na te gaan, in hoe verre die bacterie tegen 
uitdrogen bestand was en toen bleek, dat de Anolletjes- 
bacterie uitdrogen niet verdragen kan. 

Het geringe succes met de door Moore bereide kulturen 
wordt hierdoor maar al te duidelijk. 

Ten slotte nog eenige mededeelingen omtrent de alhier 
verkregen resultaten met de knolletjesbacterie. Voor die 
proefnemingen werden zoowel gebruikt, de van inheemsche 
planten geïsoleerde bacteriën, als de door middel der ge- 
bruikelijke bacteriologische methoden uit het mengsel der 
in de Amer. kulturen voorkomende bacterieen geïsoleerde - 
knolletjesbacterie. 

Met die kultures werden een 6-tal veldproeven genomen. 
Telkens werd van een ?2-tal naast elkaar gelegen proef- 
veldjes het eene bezaaid met geënt, het andere met niet 
geënt zaad. Slechts in 2 der gevallen werd meer-opbrengst 
verkregen. Het eene geval betrof Soja Mispida, waarvan 
het geënte perceel 15 $%% meer opbrengst gaf dan het niet 
geënte. Als entmateriaal werd gebruikt een kultuur van 
alhier geïsoleerde bacteriën, terwijl in het tweede geval 


— 690 — 


de meer-opbrengst van de geênte Katjang tjina tegenover 
de niet geënte 17% bedroeg. In dit laatste geval was 
gebruik gemaakt van een kultuur verkregen van de Amer. 
bacterie. Ofschoon deze resultaten verre van mooi zijn. 
is er mijns inziens voldoende reden om die proeven voort 
te zetten en zoo mogelijk met bacterien, waarvan de 
virulentie volgens de daarvoor door Moore en HILTNER ge- 
geven methoden, geleidelijk verhoogd is. 


hl 


AMERIKAANSCHE OPVATTINGEN OVER DE 
VRUCHTBAARHEID VAN DEN GROND. 


(Vervolg). 


Laten wij eerst’ weer prof. WairNey aan het woord, 
om zijne lezing te vervolgen, waar wij die hebben afge- 
broken, juist aan een nieuw hoofdstuk. 


D. Planten moeten een voor hen gezonde omgeving hebben. 


Die hebben zij noodig, evengoed als de dieren. Nu 
scheiden de planten, eveneens gelijk de dieren, excretie- 
produkten af‚ die hun op hun manier ook onaangenaam 
zijn, en die zij gaarne op de een of andere wijze verwij- 
derd zouden zien. Voor bacteriën is dit een reeds lang 
bekende zaak. De bacteriën bijv. die uit ammoniak sal- 
peterzuur maken, of die, welke in de melk den suiker in 
melkzuur omzetten, zullen weliswaar, als men ze aan 
hun lot overlaat, in hun eigen sop niet direkt gaar koken, 
maar toch een leelijken zuren dood sterven. Komt mer 
hun echter tegemoet met wat kalk, die het geproduceerde 
zuur kan binden, dan genieten zij van een voorloopig — 
zorgeloos bestaan. 

In den grond is de zaak niet zoo eenvoudig. Daar 
hebt ge de planten, die via de wortels of vanaf de 
bovengrondsche deelen allerlei in den grond deponeeren ; 
verder schimmels, bacteriën, en nog andere organismen, 
waaronder ook gedierte, die al evenmin van riolen ge- 
bruik maken, om hun afscheidingsprodukten uit hunne 
direkte omgeving te verwijderen. Er zou dus heel wat op 
te ruimen vallen, ware het niet, dat deze diverse groepen 


— 692 — 


van plantaardige en dierlijke wezens elkaar allerbehulp- 
zaamst tegemoet, komen; want niet alleen, wat er van den 
één overblijft na zijn dood, maar ook, wat hij gooit in de 
goot, is voor den ander zijn brood! Kortweg: zij ruimen 
elkaars vuile boel op. Ten minste dat hoort zoo, en dan 
zeggen wij: dat is goede grond hier. Maar er hapert wel 
eens wat aan; en als een der schakels in de keten van 
arbeiders van de grondreiniging uitvalt, dan kan de boel 
leelijk in het honderd loopen ! 

Dat de grond inderdaad vergiftige stof bevat, kan ik u 
in weinig woorden bewijzen, of liever gezegd, aannemelijk 
maken. Gij allen weet dat er gronden zijn, die arm en 
uitgeput heeten, en die met behulp van meststoffen toch 
lang niet altijd zoo maar dadelijk produktief te maken 
zijn. Neem zooveel stikstof, phosphorzuur, kali als ge 
maar wilt, ge zult zien, dat er meer noodig is, om deze 
gronden als kultuurgronden weer op te doen leven. Verder 
wijs ik u op het naar boven brengen van den ondergrond, 
als een zeer gevaarlijk experiment, waarmee men, nadat 
men jarenlang alleen in een ondiepen bovengrond heeft 
geplant, allertreurigste ervaringen kan opdoen. Soms 
duurt het jaren, voor dat een zoodanige bedorven grond 
zijn vroegere vruchtbaarheid terug heeft gekregen ! 

Een ander feit in dit verband: de bekende Engelsche 
proefnemers op landbouwgebied, LAwzes en GILBERT, hebben 
op een zelfde stukje grond jaar in jaar uit aardappelen 
geplant, net zoo lang, totdat er zoowat geen plant 
meer opkwam na een jaar of 15. Was de grond nu 
uitgeput? Er werd gerst op geplant, en deze gaf een 
prachtigen oogst! Aan voedingsstoffen dus geen gebrek; 
mààr, er zat iets in dien grond, dat alle gedijen van aar- 
dappelen tegen hield, van gerst daarentegen in ’t geheel 
niet. 

Hebt gij wel eens gelet op den stand van het gras on- 
der boomen? — In Amerika is de z.g. maple-tree (suiker- 
ahorn) even berucht in dit opzicht als dennen en beuken 


— 693 — 


in Europa. Plant zulk een boom op een grasveld, en het 
gras er onder sterft af. Door gebrek aan voedsel ?— Be- 
mesting helpt niets. Gebrek aan licht enlucht?— Onder 
andere boomen met nog dichtere en grootere kruin groeit 
het veel beter; en overigens is er niet veel verschil tus- 
schen de zonzijde en de schaduwzijde op te merken. 
Trouwens in ieder park met velerlei boomen kan men 
duidelijk individueele verschillen zien. En bovendien is 
men soms in de gelegenheid om waar te nemen, hoe het 
gras onder een boom na een regenbuitje van bovenaf af- 
sterft, net alsof er iets scherps van boven uit den boom 
op is neergekomen. Van dit goedje krijgt de grond ook 
zijn deel. Wat gebeurt daarmee ? 

Beschouwen wij daartoe eens den grond met al wat 
daar aan levende organismen in zit, in zijn geheel, tegen- 
over de planten die er op groeien en er hunne afscheidings- 
produkten aan afgeven. Groeien daar voortdurend de- 
zelfde planten op, dan zullen deze ook voortdurend dezelf- 
de stoffen aan den grond afstaan. Dit zijn organische 
stoffen, maar dit is nog geen humus. Onze ervaring 
leert ons, dat donkerkleurige gronden over het algemeen 
vruchtbaarder zijn dan de lichtkleurige en dan zeggen 
we, dat dit komt, omdat die donkere gronden meer pianten- 
stoffen, plantenresten bevatten. Wat leert nu de analyse? — 
Dat er ten eerste heelemaal niet zulk een groot verschil 
is tusschen het gehalte aan organische stof van den 
bovengrond, en dat van den lichtergekleurden ondergrond; 
en ten tweede, dat er lichtergekleurde bovengronden zijn, 
die meer organische stof bevatten, dan andere, van een veel 
donkerder kleur. Mààr — de organische stof van den onder- 
grond is geen humus! en nu komt het er op aan, om — 
als ik het zoo eens mag zeggen — die kleurlooze organische 
stoffen op geschikte wijze, bijv. door luchttoevoer en kultuur, 
om te zetten in donkerder gekleurde verbindingen, zooals 
humus. 


Wij hebben aan het „Bureau of Soils” een studie ge- 
Teysm. XVII. 44 


— 694 — 


maakt van de taak, dien de humus bij den plantengroei 
te vervullen heeft; daarbij hebben we gevonden, dat hu- 
musstoffen, geëxtraheerd uit onze kultuurgronden onscha- 
delijk zijn voor de planten; ze doen er blijkbaar noch 
kwaad noch goed aan. 

Humus is een zeer bestendige vorm van organische stof, 
die jarenlang in den grond onveranderd kan blijven. Bloot- 
gesteld aan uitersten van koude of hitte, blijft een zwarte 
grond zijn zwarte kleur behouden. Humus is bestendiger 
dan hout;en hout of houtvezels gaan, in den grond gebracht, 
over in dien humus, welke naast kool. misschien wel de be- 
stendigste organische stof is. Als regel mag men aannemen 
dat allerlei organische stof door een grond, dien men gunstige 
condities wat betreft plantengroei mag toeschrijven, wor- 
den omgezet en verwerkt tot humus, en aldus in zekeren 
zin geconserveerd. De humusvorming mag men aldus 
opvatten als een soort gezondheidsdienst van den grond; 
immers zoodra is niet een of andere organische stof ver- 
anderd in humus, of ze is onschuldig ten opzichte van de 
planten. Of die omzetting nu geschiedt direkt door oxy- 
datie, dan wel indirekt door bacteriën of andere organis- 
men, doet verder niets ter zake; zoodra eventueel schade- 
lijke stoffen tot humus zijn geworden, is de zaak gezond. 
De gevormde humus doet dan verder alleen maar goed 
doordat hij den grond loshoudt, en er een grooter water- 
capaciteit aan geeft. In ’t kort gezegd, — een grond, die 
flink humus produceert, is een vruchtbare grond; de planten 
vinden er gezonde, gunstige levensvoorwaarden. 


Ziezoo, waarde lezer, — over het tot hiertoe door prof. 
Wuirney beweerde mag wel weer eens wat gezegd worden, 
met het oog op Indische toestanden. 

Dat ook hier te lande de ondergrond soms verre van 
geschikt voor den plantengroei is, kan men menigmaal 
waarnemen op plaatsen van veel grondverzet; bijv. aan 
taluds langs waterleidingen en spoorwegingravingen. Dan 


— 695 — 


kost het soms ongelooflijk veel moeite, om de eerste op- 
gelegde laag graszoden te doen aanslaan. Maar wanneer 
de condities van warmte, lucht en vochtigheid goed zijn, 
gaat de omzetting toch ook dikwijls vrij gauw in de goede 
richting. Alleen heeft men er hier rekening mede te hou- 
den dat het lieve zonnetje wel eens àl te hard werkt, en 
dan krijgt men te doen met een factor, die voor prof. W. 
en zijn land, evenals voor Europa, van weinig beteekenis 
mag zijn, hier is hij zeer gewichtig; ik bedoel n. l. het 
verdwijnen-, ontleden van den humus. Waar in de ge- 
matigde luchtstreek een grond, die braak ligt, gewoonlijk 
donkerder wordt, doordat de erin aanwezige organische 
stoffen veranderen in humus, mag men in de tropen zeker 
als regel aannemen, dat een braakliggende grond zijn humus 
verliest; alle organische stof wordt verbrand tot koolzuur 
en water. Komt men echter hooger op in de bergen, dan 
worden de klimatische factoren meer overeenkomstig aan 
die van de gematigde luchtstreek en — de humus van den 
grond blijft meer behouden. 

Ik heb in eeuwenoud maagdelijk bosch even boven zee- 
hoogte gewandeld, en vond tot mijn verbazing een humeu- 
zen bovengrond van hoogstens 20 c.M. Nog sterker — in 
een streek, waar onder de groote boomen geen onderhout 
van beteekenis stond, was de zandige grond nagenoeg 
vrij van alles, wat op humus leek. Veel warmte, veel 
luchttoevoer verteerden er den humus, zoo als hij ge- 
vormd werd. En nu op de bergen ? — Ieder die wel eens een 
versche wegingraving op een thee- of kinaonderneming heeft 
gezien, weet, hoe hier de humeuse bovenlaag soms 1 of 2 
M. of nòg meer is. Toch is het hier nog niet koud genoeg 
voor de vorming van uitsluitende humuslagen, zooals de 
hoogeveenen zijn, en welke men vooral in Schotland, 
Scandinavië, Finland en Canada aantreft. 

Van het door prof. W. genoemde feit, dat verschillende 
planten voor andere den grond bederven, vindt men ook 
hier te lande duidelijke voorbeelden. De bekende alang- 


— 696 — 


lang toch is niet alleen berucht, doordat hij den geheelen 
grond doorweeft met zijn lange taaie wortels, maar ook 
door de daarmede verbonden onaangename eigenschap, dat 
verscheidene nuttige planten op zulk alang-alang terrein 
nog maar slecht willen groeien. Tot de boomen, waaron- 
der al bitter weinig gedijen wil, behoort ook de Ficus. Is 
de boom ook maar eenigszins op dreef in zijn ontwikke- 
ling, dan sterft het gras eronder spoedig af; zelfs hier in Indië ! 
Dat deze laatste zinsnede iets bijzonders wil zeggen, zal 
ieder mij toegeven, die uit Europa komende, hier te lande 
getroffen werd door het groeien van struikgewas onder 
hooge boomen, in een schaduw, ja ik zou haast zeggen, in 
een duisternis, waarin in Holland zelfs geen Aucuba’s of klim- 
op meer in leven te houden zijn. Ik geloof thans, dat dit 
verschijnsel in aansluiting met het door prof. W. medege- 
deelde wel te verklaren is. De zware regens spoelen een 
massa ongerechtigheden naar den ondergrond en verder 
de diepte in. Wat niet dadelijk wordt medegevoerd, wordt 
door het aktieve leven van een heirleger organismen om- 
gezet, en in onverteerbaren (humeuzen) of wegspoelbaren 
vorm overgebracht, en aldus onschadelijk gemaakt. Is dit 
juist, dan moet er minder gras en kreupelhout onder boomen 
staan, waar het minder regent, en tevens gebrek aan hun- 
musvorming heerscht. Welnu —dit vindt men in vele 
lage, warme en een beetje zandige bosschen; bijv. de ijzer- 
houtbosschen op Sumatra, en naar het mij voorkomt, ook 
in de djattibosschen. Niemand zal beweren, dat de laatste 
opvallend schaduwrijk zijn, en toch groeit er niets onder. 
Botanici, houtvesters en planters zullen met hun ervaring 
dit aardige onderwerp ongetwijfeld beter kunnen aanvullen 
en uitspinnen dan ik; ik hoop, dat zij hun gedachten en 
conclusies ook aan dit tijdschrift zullen toevertrouwen ! 
(Wordt vervolgd.) 


HEESTERS IN DEN TUIN. 


Onder de Araliaceeën zijn een aantal heesters, die voor 
versiering geplant kunnen worden; hier zijn het niet zoo- 
zeer de bloemen als wel de bladeren, die door hun sierlijke 
en vreemde vormen, in enkele gevallen door hunne kleur, 
bekoren. 

Het geslacht Panax bevat een groot aantal soorten, 
waarvan er eenige hier algemeen bekend zijn, zoo o.a. 
daon mangkok, Panax cochleatum en kadongdong laut, 
Panax fruticosum twee planten, die men overal vooral in 
paggers vindt. 

Eerstgenoemde met groote, stevige bijna gaafrandige, 
schotelvormige, glanzende bladeren, komt op de Molukken 
en op Java overal in de tuinen voor, is ook naar Zuid- 
Amerika overgebracht, de bladeren worden als groente door 
de inboorlingen gegeten, bladeren en wortels worden veel- 
vuldig in de inlandsche geneeskunde gebruikt, reeds Rum- 
PHIUS spreekt ervan. 


P. fruticosum Mig. is mooier, de bladeren zijn samen 
gesteld, driedubbel gevind, de bovenste blaadjes meestal 
lancetvormig. De bladeren worden rauw en gekookt als 
groente gegeten, volgens RumPruius en MriqveL meer 
nog dan eerstgenoemde als geneesmiddel aangewend. De 
groote diep ingesneden bladeren maken kedongdong laut 
tot een sierlijke heester en daar bij eenige zorg de vrij 
hoog opschietende plant tot vlak bij den grend vertakt 
en bebladerd is, bewijst zij goede diensten bij de aanplan- 
ting in hagen, waarvoor zij veel gebruikt wordt. Men kan 
haar evenals alle Panax-soorten en trouwens de meeste 
Araliaceeën gemakkelijk door middel van stek vermeerderen. 


— 698 — 


Wij hebben in den tuin nog verscheiden andere Panax- 
soorten, die tot de groep van de P. cochleatum behooren. In 
de eerste plaats P. tricochleatum, met zeer groote bladeren, 
die van drie lobben, zooals de naam reeds aanduidt voor- 
zien zijn. 

Panax nitidum heeft kleinere en meer getande bladeren, 
die ook wat dichter bij elkaar staan. Met eenige zorg 
kan men deze plant in den vorm van een kleine zuil op- 
kweeken. 

Het vorige jaar ontvingen wij, uit de kweekerij van 
den heer CHATTERJEE te Calcutta een nieuwe Panax-soort, 
onder den naam van P. Balfowreanum, die in grootte van 
het blad en in groeiwijze der plant veel op de vorige 
gelijkt. De bladeren zijn echter minder getand maar vrij 
diep gelobt en hebben roomwitte randen en vlekken, 
waardoor hare waarde als sierplant in niet geringe mate 
verhoogd wordt. 

Panax crispatum, uit Brazilië afkomstig, groeit zeer 
compact en is een dwergplant, met samengestelde ietwat 
driehoekige, ingesneden blaadjes, die elkaar gedeeltelijk 
bedekken, waardoor zij er sterk gekruld uitzien, het is 
een aardige sierplant. Eenigen tijd geleden ontvingen we 
uit Riouw een plantje, dat blijkbaar een bontbladerige 
variëteit van deze soort is, zij ís echter mooier, de blade- 
ren hebben namelijk verschillende tinten van geel, waar- 
van goudgeel de hoofdtoon vormt. Het plantje groeit hier 
niet bijzonder welig, hetgeen tot nu toe verhindert, om 
er voor de versiering van den tuin veel gebruik van te 
maken. 

Er staan in den tuin eenige zeer fraaie Araliaceeën, 
die waarschijnlijk geen juiste namen hebben, wij ontvin- 
gen ze uit Engeland onder voorloopige namen, zooals die 
door de kweekers en handelaars wel aan nieuw ingevoerde 
planten worden gegeven. 

Een hiervan is Panax filicifolia, de plant gelijkt minder 
op een panax, dat neemt niet weg dat het een sierlijk 


— 699 — 


gewas is, de jonge bladeren hebben een hoog gele, warme 
kleur, die haar in den tuin zeer in het oog doet vallen. 
In de nabijheid staat een andere onder den naam van 
Aralia maculata ook uit Engeland hier ingevoerd, die er 
veel op gelijkt, maar nog meer gekleurd is, de geheele top 
heeft die hoog oranjegele tint. In de warme beneden- 
landen zijn beide laatstgenoemde gewassen beter als hier 
in ons regenachtige Buitenzorg. De dicht in elkaar 
groeiende goudgele bladeren gaan hier soms tot rotting 
over, het loof valt er dan af en de planten krijgen een 
stokkerig, minder fraai aanzien. 

Bijzonder fijn en elegant is Panaz Victoria W. Buur, het 
is een dwergplantje hier in ons vochtige klimaat meer 
geschikt om in potten op een lichte plaats onder dak 
gekweekt te worden, dan als heester in den tuin. De 
uiterst fijne blaadjes zijn sierlijk ingesneden bijna met 
franjes aan de randen, de blaadjes hebben een lichte zee- 
groene tint met zuiver witte randjes. 

Aralia Guilfoylii Hart, is een grooter minder sierlijke 
plant, evenals de voorgaande hebben de blaadjes witte 
randen, maar in hetzelfde tijdsverloop dat eerstgenoemd 
gewas een voet hoog opgroeit, bereikt de laatste 5 à 10 
vt. Ik meende haar vroeger te kunnen gebruiken voor 
paggerplant. De haag er van aangelegd werd niet mooi, 
de plant kan op den duur het insnijden niet goed verdra- 
gen, stierf in, werd leelijk, kortom zij bleek voor dit doel, 
in ons klimaat tenminste, niet geschikt te zijn. 

Er staat in den tuin nog een groote boomachtige plant, 
die wij indertijd uit Engeland ontvingen, onder den naam 
van Aralia gracillima, en die als jonge plant indertijd 
ook zeer fijn en sierlijk was, toen zij later krachtig door 
begon te groeien, ging er veel van de sierlijkheid verloren, 
de bladeren werden veel grover. 

Uit Singapore ontvingen we een paar jaren geleden drie 
soorten Evodia's, die nog weinig bekend en verspreid zijn. Zij 
verdienen het echter wel, daar zij zeer goed in den tuin staan. 


TR 


Evodia hortensis is een vrij hoog opschietende heester 
met groote bladeren, de geheele plant is sterk welriekend, 
indien men er voorbijgaat, wordt men de zoete anijsgeur 
al op eenigen afstand gewaar. 

Evodia triphylla, met sterk gepunte bladeren, die haar 
veel op onze Europeesche hulst doen gelijken, de bladeren 
zijn echter zachter en hebben een geelgroene tint, die soms in 
helder geel overgaat. De plant heeft een zeer regelmatigen 
vorm. | 

Evodia Ridleyi is de mooiste, de lange, smalle min of 
meer gekrulde geelachtige bladeren, hangen sierlijk aan 
alle kanten af; de plant groeit zonder snoeiing in een re- 
gelmatige spitse pyramide-vorm op. 

Al deze Ewodid's kunnen zoowel door middel van zaad 
als van stek gekweekt worden. Op niet al te groote vakken 
voldoen zij zeer goed, mits ieder vak uitsluitend met slechts 
één soort beplant wordt. Te Buitenzorg in het Wilhel- 
mina-park staan er een paar vakken van, die goed voldoen. 


Wij kweeken in den Botanischen tuin sinds lang een 
kleine heester, die zelden hooger dan 1 M. wordt, onder 
den naam van Galphimia qlauca CAv., die onder de mild. 
bloeiende planten een eerste plaats inneemt. De blaadjes 
zijn klein ovaal stomp, kort gesteeld, de mooie helder- 
gele bloempjes zijn dicht bij elkaar op een gemeenschap- 
pelijke steel geplaatst, zoodat zij als talrijke gele pluimen 
de plant versieren. 

Nadat het heestertje eens begint te bloeien, bloeit het 
aanhoudend door, hoogst zelden ziet men het zonder 
bloemen. Men kan er mooie kleine vakjes mede beplanten. 
Het brengt veel zaad voort, zoodat als men één plantje bezit, 
men er spoedig voldoende voor een vakje van kan 
kweeken. Daar Galphimia glauca zoo buitengewoon mild 
en aanhoudend bloeit, moet zij goed bemest worden, daar 
de plant er anders spoedig schraal uit gaat zien en weinig 
jonge takjes vormt, dan krijgt men minder bloemen en 


— 701 — 


ook te weinig blad. Om de planten goed te doen groeien 
zoodat zij goed bebladerd zijn en mild kunnen bloeien, is 
eene luchtige standplaats in het volle zonlicht wenschlijk 
en noodzakelijk, men mag ze niet te dicht bij elkaar plan- 
ten, iedere plant verlangt ruimte om zich behoorlijk te 
kunnen ontwikkelen. 

De naam Galphimia is een anagram van Malpighia, de 
plant behoort tot de familie der Malpighiaceeën. 

Een paar heestertjes die nog tot dezelfde familie behoo- 
ren zijn: Malpighia coccifera Lins. en M. glabra Linn. 
De eerste is hier het meest bekend en men vindt haar 
wel in enkele tuinen als sierheester aangeplant. Op eene 
onderneming in de nabijheid van Medan — Deli — zag ik 
er een zeer mooie haag van. 

Het plantje wordt niet hoog, zelden hooger dan één 
Meter, met talrijke kleine sierlijk gevormde rose bloemp- 
jes, de blaadjes zijn rondachtig, voorzien van talrijke 
stekeltjes, ze hebben een zeer glanzende, donkergroene 
kleur. Daar de blaadjes dicht bij elkaar staan en lang 
aan de plant blijven, is het heestertje op een luchtige rui- 
me standplaats van af den bodem bebladerd. Het is daar- 
om bijzonâer geschikt voor een korte, dichte haag, maar 
alleen in de volle zon, in de schaduw wordt de haag van 
beneden spoedig kaal. Een strenge afscheiding krijgt 
men niet met een haag van Malpighia coccifera, wel een 
sierlijke en door de talrijke kleine stekels aan de bladeren, 
zal menig dier, indien de haag dicht gesnoeid is, zich laten - 
weerhouden er doorheen te dringen. 

Malpighia glabra Linn. is evenals de vorige uit Midden- 
Amerika ingevoerd, zij is daar bekend als Cerisier des 
Antilles, of als Barbados cherry. Het is jammer dat de 
plant hier minder goed groeit, meestal ziet zij er hier wat 
schraal en armoedig uit, want hoewel de vruchtjes minder 
smakelijk zijn als onze Hollandsche kersen, wordt zij toch 
om die vruchten overal in de Antiilen en ook elders in 
tropisch Amerika geteeld. W. 


MARTINEZIA EROSA LINDEN. 
(Een vertakte palm). 


In de 6e aflevering van dezen jaargang komt op pagina 
370 eene duidelijke afbeelding voor van een vertakten 
klapperboom. Reeds in 1890 werd in ditzelfde tijdschrift 
deze boom reeds beschreven en eene eenvoudige penteeke- 
ning ter opheldering erbij gegeven. Door de hulp van den - 
heer E. E. L. M. G. te Dj. R., ben ik nu in de gelegenheid 
weer een mooie photo van een vertakte palm te kunnen 
reproduceeren. De plant is niet vertakt zooals genoemde 
klapper, maar de stam heeft zich op 50 cM. boven den 
grond in tweeën verdeeld, ook deze wijze van vertakking 
is bij palmen zeldzaam. 

De palm staat zooals mij de heer M.G. mededeelde, aan 
wien ik voor de mooie photo en de begeleidende korte be- 
schrijving mijnen dank betuig, bij het établissement te Dj. R. 
In 1900 uit zaad uitgeplant, vertakte de palm zich in 1902 
en heeft thans eene hoogte bereikt van circa twee meter. 

Volgens opgaaf van den heer M. G. is het eene Mart- 
nezia erosa LINDEN. Het geslacht Martinezia is hier niet 
inheemsch, maar afkomstig uit tropisch Amerika. De 
naam is eraan gegeven in herinnering aan BALTHAZAR 
MARTINEZ, een Spaansch kruidkundige, het bevat zeven 
soorten, waarvan wij er vier in den Botanischen tuin 
kweeken. Eenige daarvan geven geregeld zaad, waardoor 
ze van hier in alle deelen van den Indischen Archipel, 
waar palmenliefhebbers wonen, verspreid zijn. 

In Europa kweekt men ze slechts in warme kassen, 
voor kamerversiering zijn ze minder geschikt, omdat zij 
om goed te gedijen eene vochtige warmte behoeven, hier 
behooren zij onder de gemakkelijk te kweeken palmen. 


MARTINEZIA EROSA LINDEN. 


„. 


Traer adaekacharr ia ià 


* 

- 
5 
a 
‘je 
b: 


… 
Kk 
€ 
® 
. 
î 
% 
8 


Om AAE 7 na 


ek EN Een 


a 4 EL 


> 
aa, © 


— 103 — 


Op. pagina 120 van den vorigen jaargang van dit tijd- 
schrift, vindt men een lijst van eenige Bataviasche pal- 
mennamen, daarin wordt o.a. opgegeven voor: 

MARTINEzIA caryotacfaclia H. B. er K., Krulpalm, 
erosd LINDEN, palm besi. 

& Lindeniana WeNDL, palm doeri. 

Deze namen maken de zaak niet duidelijker, zoo is de 
naam gedorende of stekelige palm op al de soorten van 
het geslacht toepasselijk, hetzelfde zou men misschien met 
nog meer recht kunnen zeggen van de talrijke Daemono- 
rops en Calamussoorten, hier meer bekend als rottans, 
omdat de talrijke als weerhaken omgebogen dorens, waar- 
van deze voorzien zijn, heel wat hinderlijker zijn dan die 
der Martinezia’s, en er zijn neg wel andere palmen, die 
van deze organen voorzien zijn; het kan dus nooit een 
naam zijn, waardoor men de eene soort van de andere zou 
kunnen onderscheiden. 

Bij alle Martinezea's zijn de stam en de bladstelen en 
gedeeltelijk ook de bladeren van sterke, donker gekleurde 
stekels voorzien. Bij Martinezia erosa vindt men deze ook 
op den bovenkant der bladeren; terwijl zij bij de andere 
meer aan den onderkant daarvan aangetroffen worden. De 
naam krulpalm voor M. caryotaefalia is misschien wat 
duidelijker, omdat de blaadjes op den algemeenen bladsteel 
zeer dicht bij elkaar geplaatst zijn en zich hier en daar 
wat ombuigen, waardoor zij er min of meer gekruld uit- 
zien. Waar de naam palm besi vandaan komt is niet heel 
duidelijk. Het is jammer, dat onze spraakmakende gemeen- 
te niet meer moeite doet om de werkelijke namen bij de 
planten te krijgen, zij is meestal niet bijzonder gelukkig 
in het kiezen van namen. Een voorbeeld hiervan vinden 
wij in de minder fraaie namen, die men aan de sierlijkste 
plantjes soms geeft, zoo spreekt men van boerekool-, sel- 
derij-, speldeknop-chevelure, voor de elegante Adiantum’s 
(chevelures), die allen goede namen hebben. 

Indien er onder de lezers van dit tijdschrift gevon- 


” 


— 104 — 


den worden, die ons aan duidelijke photo's van bijzonder 
fraaie boomen kunnen helpen, vergezeld van eenige mede- 
deelingen er over, zouden zij aan velen een groote dienst 
bewijzen. Teysmannia zal ze gaarne reproduceeren en er 
eenige ophelderende woorden bijvoegen. De bedoeling is 
niet uitsluitend palmen of afwijkende exemplaren, maar 
bijzonder fraai bloeiende of sierlijk gevormde boomen, 
zijn het meest gewenscht. 

In de meeste beschaafde landen wordt moeite gedaan 
dergelijke exemplaren meer bekend te maken met de 
hulp onzer lezers kan zulks hier evengoed geschieden. 


W. 


HET MELKSAP VAN KICKSIA (FUNTUMIA) ELASTICA, 


Door H. Srrunk (Victoria, Kamerun) is in de duitsche phar- 
maceutische vereeniging een lezing over dit onderwerp gehouden, 
welke in Heft 6 van den zevenden jaargang in druk is versche- 
nen. Hieraan is het volgende ontleend. 

De Kicksia elastica is de belangrijkste caoutchoucboom van 
Westafrika. Men vindt hem van de Goudkust tot in den Congo, 
Preuss vond in 1898 dat deze boom niet, zooals men tot daartoe 
aannam, Kicksia africana was, maar een andere soort, die hij 
Kicksia elastica noemde. Hij vond tevens dat Kicksia africana 
geen bruikbare caoutchouc levert. 

De caoutchouecplanten bezitten in het algemeen groote verschillen 
in de samenstelling van hun melksap, hetgeen reeds hieruit blijkt, 
dat de inboorlingen van de landen die caoutchouc leveren, bijzon- 
dere bereidingswijzen bezitten, die voor het melksap van de daar 
voorkomende caoutchoucplanten goede resultaten leveren, echter 
niet op andere zijn toe te passen. Zoo bereidt men pararubber door 
het melksap op spatelvormige stukken hout boven vuur te coagu- 
jeeren en te drogen, terwijl Manihot, Castilloa en Landolphia- 
melksappen met bepaalde zure plantensappen gecoaguleerd worden. 
(Tegenwoordig coaguleert men zooals bekend is het melksap van 
de meeste caoutchoucsappen met chemische middelen, zooals azijnzuur 
en alcohol. Het schijnt mij wel wat erg gewaagd, om de verschil- 
Jende behandeling van de melksappen door de inlanders, als oorzaak 
van een verschillende samenstelling aan te merken, daar zij toch die 
middelen gebruiken, die zij toevallig gevonden hebben Ref.) Kick- 
sia-melksap wordt meestal door koken gecoaguleerd. Toevoegen van 
bepaalde stoffen is niet noodig. Gevonden werd hetgeen reeds van 
andere caotchouchoomen, zooals Hevea en Ficus bekend was, 
dat het caoutchoucgehalte ten opzichte van het harsgehalte be- 
neden aan den stam het grootst is en steeds kleiner wordt naar- 
mate de takken jonger zijn. Merkwaardig is, dat deze boom caout- 


— 706 — 


choue in de bladeren bevat. Zeker is het echter niet, daar FeNDLER 
in der tijd het tegenovergestelde heeft medegedeeld. 

De inboorlingen coaguleeren het melksap door eerst water toe 
te voegen, om aanbranden te voorkomen en dan te koken. Giet 
men echter het melksap in een voldoende hoeveelheid water (5 vol.) 
dan gaat de coagulatie zonder gebruik van warmte. Doet men 
het omgekeerd en giet water bij het melksap dan treedt niet altijd 
de coagulatie in. Merkwaardig is, dat dit melksap niet door zuren 
gecoaguleerd kan worden, of azijnzuur geprobeerd is wordt niet 
vermeld. De door water gecoaguleerde caoutchouc bevat nog 6.25 
pCt. eiwitstoffen. Ook de door koken gecoaguleerde caoutehouc 
bevat nog 5.14 pCt. eiwit. Weinig zoutzuur had geen invloed op 
de coagulatie bij koken, veel echter n. l. 1 gr. H. Cl. op 100 gr. 
melksap maakte dat reeds bij 45—50° coagulatie intrad, 

De asch van het melksap bevatte 7.82 pCt. CaO, 4.02 pCt. 
P,05, 42.3 pCt. MgO. en 17.05 pCt K20. 

Het kleverig worden der caoutehouc wordt veroorzaakt door 
oxydatie ; caoutchoue in een kooldioxyde atmospheer bewaard bleef 
goed. 

Het tappen der boomen geschiedt volgens Srruxk het voordeeligste 
door sneden in de lengte van den boom aan te brengen, op afstanden 
van ongeveer 10 cM. Een nieuwe snede moet eerst gemaakt worden 
4 weken nadat de vorige is aangebracht. 

Daar het Kicksia-melksap reeds door water gecoaguleerd wordt, 
is het Srrunk niet gelukt te weten te komen, of de bolletjes uit 
caoutchoue of uit een olieachtige koolwaterstof, die door polymeri- 
satie bij het vastworden overgaat in caoutchouc, bestaan. 


d. j. 


DE INVLOED VAN BEMESTING EN VAN DEN PLAN- 
TENGROEI OP DEN BODEMTOESTAND 
EN DE BODEMUITPUTTING. 


Onder dezen titel is een onderzoek verschenen van Dr, W. KruGer 
(Central-Blatt fur Agrikultuurchemie '06, bl 311). Reeds herhaal- 
delijk heeft men opgemerkt, dat bepaalde bestanddeelen van een 
meststof, zoo onder andere de begeleidende zouten van de ruwe 
kalimeststoffen en ook een bemesting met chilisalpeter, op den toe- 


— 107 — 


stand van den bodem een onguustige werking bezitten. Vroeger 
heeft men dit op rekening van de meststof geschreven; nu echter 
weet men door een onderzoek van Hercarp, dat het voornamelijk 
de ontledingsprodukten van de meststoffen zijn, die den physischen 
toestand van den grond bederven. Dat hierbij echter ook de planten 
een rol, ja zelfs dikwijls een hoofdrol spelen, heeft men tot nu toe 
nog niet medegedeeld. 

Dr. Krücer heeft potproeven genomen en de grondextracten aan 
een onderzoek onderworpen. Hij vond daarbij, dat het bezinken van 
met water gescheiden grond zeer verschillend snel en volkomen kon 
plaats hebben en de hoeveelheden oplosbare kalk- en magnesium- 
zouten in dit water groote verschillen vertoonden. 

Het eerstgenoemde, het slecht bezinken van den grond deed zich 
voor na gebruik van chilisalpeter en zou men daarin een bevesti- 
ging kunnen vinden van de algemeen verbreide meering, dat chi- 
lisalpeter den physischen toestand van den bodem slechter maakt, 
wanneer niet de grond in de potten, waar wel chilisalpeter gebruikt 
was, maar waar geen planten op gegroeid hadden, zich na schudden met 
water snel afzette en dus hierdoor aantoonde, dat de chilisalpeter deze 
slechte werking niet toekwam. De slechte werking van chilisalpeter 
is dus eerst opgetreden nadat er plantengroei had plaats gehad. 
Het was dan ook zeer goed aan te toonen, dat de grond, al naarma- 
te welke planten er op gegroeid waren, zich beter of slechter af- 
zette bij schudden met water. Van 5 proefplanten werd gevonden 
dat hun invloed als volgt was. Het sterkst werkten aardappelen, 
dan mosterd, haver, gerst en rapen. Door verdere proeven werd 
nu gevonden, dat bepaalde planten, wanneer zij op een met chilisal- 
peter bemesten grond groeien, dezen zoodanig veranderen, als 
wanneer men aan dien grond natriumbydrxyde of natriumecarbonaat 
had toegevoegd, Hierbij zijn de cultuurplanten in twee groepen te ver- 
deelen, waarvan de eene, zooals aardappelen en mosterd, deze eigen- 
schap zeer sterk bezttten, terwijl de anderen, waartoe rapen en 
gerst gerekend kunnen worden, slechts zeer weinig invloed uitoe- 
fenen. De oorzaak ligt hierin, dat planten, zooals aardappelen en 
mosterd, chilisalpeter kunnen splitsen, het salpeterzuur kunnen op- 
pemen en het natriumhydroxyde achterlaten, terwijl de andere deze 
eigenschap missen. 

Verder werd nog aangetoond, dat ammoniumsulfaat de oplosbaar- 
heid van kalk-en magnesiumzouten in den bodem vermeerdert, 


— 108 — 


natriumzouten, voornamelijk natriumcarbonaat de oplosbaarheid ver- 
mindert. In ’t algemeen volgt uit de onderzoekingen dat het slech- 
te bezinken, het ondoorlatend worden en dichtslibben van den bo- 
dem, zoowel als zijn neiging tot het vormen vau korsten bij gebruik 
van chilisalpeter, niet door deze meststof zelf veroorzaakt wordt, 
maar in de eerste plaats een gevolg daarvan is, dat vele planten 
het natrium niet opnemen in gelijke mate als de stikstof, zoodat natrium- 
carbonaat gevormd wordt. De vorming van deze laatste verbin- 
ding is dus de oorzaak van den achteruitgang van den physischen 
toestand van den bodem, bij een bemesting met chlisalpeter. 

d. j. 


DE MANGGA-KEVER. 


(Cryptorhynchus mangiferae Fagr.) 


Dit bijzonder onaangenaam insekt, dat ons vooral in West-Java 
het grootste deel der mangga-vruchten bederft is op verschillende 
plaatsen in de tropen verspreid, men vindt het in verschillende 
streken van Britsch-Indië, in Natal, in Hawai, en in den Indischen 
Archipel en waarchijnlijk nog wel elders. Niettegenstaande men 
zteh veel moeite gegeven heeft is er nog geen afdoend middel tegen 
gevonden. 

Zooals bekend is legt de kever de eitjes in de jonge vruchten, 
en daar komt de made uit en verpopt zich in de vrucht en komt 
bij rijpte der laatste weer als een kever voor den dag. Daar er 
slechts eens in het jaar rijpe mangga’s komen en er slechts eene 
generatie van het insekt in een seizoen leeft, d. i. zoo lang alsde 
vruchten aan den boom zitten, komt het er op aan te weten, hoe 
en waar de kever leeft in den tijd, dat er geen vruchten aan 
de boomen zitten ; hoe het mogelijk is, dat zoodra de boom bloeit 
of jonge vruchtjes gezet heeft, de kever dadelijk gereed is er ei- 
tjes in te deponeeren. Klaarblijkelijk moet hier het middel tegen 
de kwaal gezocht worden, kon men de kevers dooden in het tijdperk 
dat zij buiten de vrucht leven, dan zou de plaag ophouden of in 
ieder geval verminderen, want liggen de eitjes eens in de vruchten 
dan is er niets meer aan te doen. De boom in den bloeitijd, 
tot de vruchten een zekere grootte bereikt hebben, met een dicht 
net te bedekken, zou mogelijk baten, de netten moeten echter zeer 


— 709 — 


dicht zijn, daar de kleine beestjes anders door de mazen krui- 
pen. Een treffende opmerking is door vele mangga-kweekers in 
Indië gedaan, dat namelijk het dikwijls voorkomt, dat de vruch- 
ten van eenzelfden boom ieder jaar aangetast worden, terwijl 
andere in de buurt staande boomen, van dezelfde variëteit, vrij 
blijven. 

Als het insekt uit de rijpe vrucht komt heeft het den vorm van een 
donker bruine kever, wat ruw, de kleur is dof, hij beweegt zich niet 
bijzonder vlug. Indien men de kevers vangt en bewaart, doen zij niets, 
zij blijven ineen slapenden toestand leven, terwijl er enkele doodgaan. 
Verder is opgemerkt, dat de lievelingsverblijfplaats van den kever de 
schors van den mangga-boom is. Inderdaad is de kleur en den vorm 
van het insekt er geheel op ingericht hier een veilige schuilplaats te 
vinden, de kleur is dezelfde en als het eene kleine verhevenheid 
vormt, zal ieder die het ziet het niet houden voor een insekt, 
maar eenvoudig voor eene verhevenheid der schors van den 
boom, Indien het op een manggaboom komt, zoekt het daar een 
rustig plekje in ietwat dieper gelegen gedeelten van de schors en 
leidt daar maanden rustig een latent leven, tot de bloeitijd der 
mangga-boomen. De vrouwtjes blijven alleen in het leven, de 
mannetjes sterven na de paring, meest in den regentijd. 

Deze leefwijze doet ons het middel aan de hand, om de kwaal 
te bestrijden, als wij weten dat het insekt op de boom en wel in 
of op de schors blijft leven, van den tijd dat de vruchten geoogst 
worden tot de boomen weer bloeien. Men heeft het dan in de 
hand de kevers te vernietigen, het beste middel daartoe is, de 
ruwe bast van de boomen te borstelen en de boom te bestrijken met 
kerosine, zulks moet geschieden vóór den bloeitijd als de kevers 
nog in slapenden toestand zijn. Verder moet de grond rondom 
de boomen goed omgewerkt worden, teneinde de insekten, die bij 
het behandelen van de boomschors op den grond gevallen zijn ook 
te vernietigen. 

Ieder die deze methode zorgvuldig toepast kan dus zijne boomen 
vrijhouden van de kevers en, indien zulks overal geschiedde, zou 


de mangga-kever weldra uitgeroeid worden. 
w. 
(The Agricultural Journal of India, April 1906). 


Het middel dat hier wel, men zegt met succes, toegepast wordt 
Teysm. XVII, 45 


— 710 — 


is minder eenvoudig, het bestaat zooals in een der eerste jaar- 
gangen van Teysmannia reeds gezegd is, door het lokken van de 
groote roode mieren, hier bekend als rangrang, in de boomen; 
zulks zoude het nuttigste werken tijdens of kort voor den bloei. 
Waarschijnlijk maken de mieren jacht op de rustende insekten, 
die een gemakkelijke prooi vormen, Als dat juist is, zou het niet 
tijdens maar zeker vóór den bloei moetea geschieden. Het middel 
is echter niet zoo eenvoudig, omdat de vruchten niet afgeschud 
maar geplukt moeten worden, en geen inlander klimt in een boom, 
waarin zich de rangrangs bevinden, de beestjes bijten hem zoo- 
danig, dat hij er met den meesten haast uit moet komen. 


Red. 


DE BEHOEFTE AAN PLANTENVOEDSEL VAN 
VRUCHTDRAGENDE BOOMEN. 


Het proefstation van den Staat te New-York, deed onderzoekingen 
omtrent het voedsel door vruchtboomen benoodigd, gedurende den 
groei in een seizoen. Men kwam daar tot de volgende cijfers: 


aantal p. acre stikstof ponden phosphorzuur- kali 
in ponden ponden 


Appels 35 51.5 14.0 55.0 
Perzikken 120 14.5 18.0 12.0 
Peren 120 23.5 1.0 83.0 
Pruimen 120 45.5 8.5 38.0 
Kweeperen 240 45.5 15.5 57.0 


Hiertegenover stelde men de hoeveelheid dierzelfde stoffen, benoo- 
digd voor een acre grond beplant met tarwe, die 20 bushels opbracht. 
Tarwe 39.5 12.0 16.2 


Het blijkt uit genoemde cijfers duidelijk genoeg, hoeveel meer 
onze vruchtboomen behoefte hebben om flink bemest te worden. 


(The Gardeners’ Chronicle Juli 28, 1906.) 


— 711 — 


VARIATIE DOOR MUTILATIE. 


In de „Comptes Rendus’”’ van 23 Juli 1906 van de Fransche 
„Académie des Sciences,” komt een mededeeling voor van den Heer 
L. BrarineneM betrekkelijk een door mutilatie der moederplant 
verkregen nieuwe ‘maïs-soort. De oorsponkelijke soort „Zea mays 
pensylvanica’’ heett heldergele, glanzende, platte zaden met af- 
geronden punt, de’.kiem is ovaal, smal, weinig gerimpeld. De aar is. 
15 tot 20 c. M, lang, toegespitst, en draagt 8 tot 10 rijen elk van 
40 tot 50 dicht op elkaar geplaatste zaden; er zijn 12 tot 15 
langwerpig ovale schutbladen. Mannelijke bloeiwijze goed ontwik- 
keld met 12 tot 20 takken. Stengels dik, 1,80 tot 2,50 meter 
hoog, dragen 12 tot 15 lange en breede bladeren, en 2 of 3 vrucht- 
bare aren. Deze soort rijpt in Frankrijk alleen in droge, warme 
zomers, in de maand October. 

Van een plant dezer maïs werd in Juli 1902, toen de mannelij- 
ke bloeiwijze zich vertoonde, de stengel dicht bij den grond afge- 
sneden. Onmiddellijk vormden zich uitloopers, waaronder ver- 
scheidene abnormale. Een ervan eindigde in een bloeiwijze, waarvan 
al de mannelijke aartjes veranderd waren in vrouwelijke, en die 
medio October 60 rijpe zaden gaf. In 1903 uitgezaaid werden hier- 
van 26 planten verkregen, waarvan er 20 in Augustus zonder 
nieuwe mutilatie dezelfde afwijking vertoonden. Hiervan werd een 
aar met tien rijen kleine korrels gebezigd, om in 1904 uit te zaaien. 
De hieruit verkregen planten, „Zea mays praecox” gedoopt, zijn 
sedert, ook in de zaaisels van 1905 en 1906 constant gebleven, en 
worden beschreven als volgt: 

Zaden geel, glanzend, met afgeronden punt, even dik als breed; 
kiem ovaal, groot, aan de oppervlakte sterk gerimpeld. Aar kort, 8 
tot 12 e.M.…, bijna eylindrisech, draagt 8 tot 12 rijen elk van 15 
tot 25 weinig opeengedrongen zaden; er zijn 7 tot 10 korte, breede 
schutbladen. Mannelijke bloeiwijze mager met slechts 1 tot 10 takken. 
Stengels dun, 1 tot 1,50 M. hoog, met 8 tot 10 korte, spitse blade- 
ren, en twee vruchtbare aren. 

Een vroege soort, die in noord Frankrijk reeds einde Augustus rijpt. 


p. 


— 712 — 
DE ROZENKWEEKERIJEN TE WALTHAM CROSS (LONDEN) 


De zeer oude firma van Wu, Pau & Son, is overal waar rozen 
gekweekt worden, bekend. 

Een bezoeker deelt in onderstaand tijdschrift zijne indrukken me- 
de van een bezoek van deze beroemde kweekerijen. Hij zegt, dat 
hij onder geleide van een der eigenaars, veel genoot van de bijzon- 
der mooie rozen, die er gekweekt worden. De rozen bloeiden nog mild. 
De klimrozen, ontstaan uit eene kruising van Rosa Wichuriana 
waren opvallend mooi, De eerste hybriden hiervan verkregen zijn: 
de mildbloeiende; Doroty Perkins, Gabrielle Luizette. Tarquehar 
is een kruising van Rosa Wichuriana en Crimson Rambler. Bijzon- 
der mooi was een 10 voet hooge pyramiede van Jersy Beauty, een 
Amerikaansche kruising tusschen Perle des Jardins en Rosa Wichu- 
riana, de groote bloemen zijn bij het opengaan eerst citroengeel, 
worden later wit; uit de ontelbare bloemen ontstonden een groot 
aantal vruchten. Een andere fraaie pyramide was Deschamps, een 
Noisette hybride, die in twee jaar tot een hoogte van 9 vt was op- 
gegroeid. 

Van andere klimrozen mogen nog genoemd worden de klimmende 
Cécile Brunner, een Australische verscheidenheid met sierlijke licht- 
rose bloemen. die bijzonder mooi in knopvorm zijn. 

Frau Karl Druschki, de z.g. sneeuwkoningin van de Duitsche 
rozenliefhebbers, stond prachtig te bloeien, bet heete, droge jaar- 
getijde scheen bijzonder geschikt om haar in haar fraaisten tooi 
uit te doen komen. 

Een paar goed geslaagde afbeeldingen van de beste nieuwe ro- 
zen versieren den tekst. De eene is Dr. Wm. Gordon een satijn- 
achtig, glanzende, vleeschkleurige roosen David R. Williamson met 
donker roode zeer welriekende bloemen; beide zijn eerste klas rozen, 
en het zal wel niet lang duren of men vindt ze overal bij de 
rozenliefhebbers. 

Schrijver heeft het nog over allerlei andere nieuwigheden, wij 
zullen het hierbij laten. 

w. 

(Gardeners Chronicle 25 Aug. 1906). 


— 118 — 
BESCHERMING VAN PLANTEN TEGEN ZIEKTE. 


Het succes dat men met het toepassen van middelen tegen plan- 
tenziekten heeft, hängt van verschillende omstandigheden af. In 
de eerste plaats van de juiste bereiding en in de tweede plaats 
van de rationeele toepassing dier middelen. 

Het meest gebruikte middel tegen ziekten van plantaardigen 
oorsprong, zooals schimmels is wel de z.g. Bouilli Bordelaise. Een 
2 °/ oplossing wordt op de volgende wijze bereid; 2 Kg. koper- 
vitriool wordt in 50 L. water opgelost; 2 Kg. ongebluschte kalk 
in 2 à 3 L. water en giet dit laatste in 50 L. water; als het 
mengsel koud geworden is, giet men het door een doekje in 
de kopervitriool-oplossing onder krachtig omroeren. Nu overtuigt 
men zich of het geheele mengsel niet zuur reageert, door er een 
z.g. lakmoes papier in te houden. Wordt het roode lakmoespapier 
blauw dan is het goed en kan het dadelijk gebruikt worden. Indien 
het papier niet verkleurt, dan moet er nog zooveel kalkwater bij- 
gevoegd worden tot het papier blauw wordt. 

Tegen schildluizen gebruikt men het volgende middel, 150 gr. 
goede waschzeep worden fijn gewreven en vermengd met 1800 gr. 
petroleum. 

Tegen verschillende andere insecten, 7.5 Kg. Quassia-spaanders 
worden in 50 L. water gekookt, hierop laat met het 24 uur staan 
daarna wordt het afgegoten. In een ander vat lost men 124 Kg. 
neutrale zeep in 50 L. water op, daarna vermengd men beide oplossin- 
gen. Voor het gebruik neemt men 1 L. van het mengsel op 8 L. water. 


W. 


(Gartenflora, Heft 15, 1906). 


DE VOEDING IN PARIJS. 


Door het gemeentebestuur van Parijs is onlangs een verslag ge- 
publiceerd over den invoer en het gebruik van levensmiddelen in 
dezestad. Er blijkt daaruit, dat de invoer van vee voor het abattoir 
van 1901 tot 1905 aanzienlijke vermindering heeft ondergaan, de 
invoer van vruchten en groenten is gedurende dien tijd sterk toe- 
genomen. 


— {14 — 


De invoer van vruchten bedroeg in 1901, 4,641,000 Kg. en in 
1905, 7,262,000 Kg. en van groente in 1901, 3,030,000 ie in 
1905, 5,372,000 Kg. 

De invoer van Champignons verminderde, daarentegen was de 
invoer van waterkers, selada ajer, aanzienlijk toegenomen, het ge- 
bruik van het laatste artikel bedroeg in 1905, 5,757,000 Kg. 

Hoewel het niet uitsluitend aan het vegetarisme te wijten is, 
dat het gebruik van vleesch vermindert, bestaat er te Parijs toch 
een sterke neiging, meer vruchten en groenten en minder vleesch 
te eten. 

(Revue Horticole, No. 15, 1906). w. 


KOFFIECULTUUR IN BRAZILIË. 


Op ver'angen van de koffieplanters in het Zuiden van Engelsch- 
Indië, werd door de Eng.-Indische regeering aan de Engelsche 
consuls in Brazilië een aantal vragen gericht, aangaande den stand 
van de koffiecultuur aldaar. Aan hun antwoorden is het volgende 
ontleend, hier en daar aangevuld met opmerkingen uit een artikel 
over hetzelfde onderwerp in de Tropenpflanzer Jg. 1904. 

Rio de Janiro. Een belemmering voor den bloei van de koffie- 
Cultuur in dezen staat zijn de hooge werkloonen (voor mannen 
bv. ongeveer f 1.70 daags, behalve de kost); de arbeidskrachten, 
Italianen en negers, zijn duur, slecht en schaarsch. 

Een uitgebreid spoorwegnet vertakt zich door de koffiestreken, 
maar de spoorvrachten zijn hoog. Groote uitgestrektheden woeste 
gronden, die voor koffiecultuur geschikt zijn, liggen nog braak. 
De boomen dragen van hun 3de jaar tot ongeveer hun 30 ste. 
Wanneer wegens ouderdom de boomen niet meer loonend produceeren, 
wordt de onderneming verlaten. Bijgeplant wordt er bijna niet meer ; 
evenmin zijn er veel jonge aanplantingen, die nog in productie 
moeten komen. Het land wordt niet gemest, alleen schoongehouden ; 
snoeien of toppen past men niet toe. De tuinen staan in het volle 
licht, schaduwboomen worden niet geplant en evenmin bij het 
boschkappen gespaard. Het klimaat der koffiestreken van Brazilië is 
vrij wat koeler dan dat van Java. De boomen worden ongeveer 6 voet 
hoog; zij worden op 6 voet geplant, een per plantgat. Tusschen de 
koffieboomen wordt slechts zelden een tusschengewas geteeld ; meestal 


— 115 — 


is dit maïs. Men rekent op drie bloeien per jaar, die in het laatst 
van Augustus tot eind September optreden. De oogst valt in April- 
Mei; het oogsten geschiedt op ruwe wijze, door met de hand de 
bessen, rijp en groen ‚van de takken te stroopen; de vruchten, 
vermengd met bladeren en takjes. worden dan op een onder den 
boom gespreid laken opgevangen of van den grond opgeharkt en 
naar sluiskommen getransporteerd, waar zij gewasschen worden, om 
den afval, het aanhangende vuil en de vooze bessen van de volle 
bessen te scheiden. De bereiding geschiedt soms langs den natten, 
meestal langs den drogen weg. In Sao Paulo kan men op pro- 
dueties van 200 aroba’s (1 aroba= 15 KG.) per alqueire 1) 
rekenen. Soms hebben de boomen te lijden onder de gevol- 
gen van overdracht. Van beschadigers worden slechts mieren 
(blijkbaar de zg. bladsnijdermieren) vermeld. In Sao Paulo wordt 
soms belangrijke schade aangericht door nachtvorsten en door ha- 
gelstormen. De winst hangt voor een groot deel samen met den 
koers van de milreis, de Braziliaansche zilveren munt.; de uit- 
gaven geschieden in zilvergeld, terwijl voor de koffie bij verkoop 
goud ontvangen wordt; een lage prijs van de milreis is dus voor- 
deelig voor den planter. De finantieele toestand van de meeste 
ondernemingen is slecht; algmeen ziet men de toekomst van het 
bedrijf donker in. Te hooge hypotheken tegen zware rente zijn 
vooral van dezen ongezonden finantieelen toestand de oorzaak. 
Pernambuco. De cultuur bestaat hier nog niet lang en-heeft nog 
slechts een betrekkelijk geringe uitbreiding; reusachtige uitgestrekt 
heden woeste gronden, voor de koffiecultuur geschikt, liggen nog 
braak bij gebrek aan kapitaal, verbindings- en afvoerwegen. Ver- 
laten ondernnemingen komen hier nog niet voor; nieuwe onder- 
nemingen worden niet meer opgericht. Hier en daar begint men 
snoei toe te passen; de boomen worden ongetopt gehouden ; zij 
worden 6—9 voet hoog. De tuinen groeien zonder schaduw; de 
jonge koffieplantjes echter beschut men door rijen van er tusschen 
geplante Ricinusstruiken (djarak). Men plant in elk plantgat èòn 
boom, op afstanden van 10—12 voet; in de jonge aanplant wor- 
den bijproducten (cassave, maïs en ricinus) tusschen de rijen kof- 
fieplanten geteeld. De eenige mest, die de koffieboomen ontvan- 


1) De grootte der alquiere paulista is 24200 [ JM, de alquiere gio- 
metrico is dubbel zoo groot. Vermoedelijk is hier de eerste bedoeld, zo0- 
dat de productie dan 14 à 15 pie. p. bouw bedraagt. 


— 716 — 


gen, zijn de koffieschillen en het uit den grond gehaalde onkruid. 
De opbrengst schat men op 1,100 Ibs. per acre. (—= + 15 pic. 
per bouw. Na een zwaren oogst hebben de boomen twee jaar noo- 
dig om zich te herstellen. De koffie wordt in de schil gedroogd 
en een paar maanden later gehuld. Een ziekte op de bladeren richt 
soms belangrijke schade aan. De ondernemingen worden door de 
eigenaren zelf beheerd; vooral daardoor is de cultuur nog loonend. 
De vooruitzichten worden echter als niet schitterend beschouwd. 

Santos, Hier bestaan de werkkrachten voor 95 pCt. uit Italianen, 
die volgens een eigenaardig systeem betaald worden, Voor bet 
onderhoud van 1000 boomen krijgen zij 70 MR. (f 60); een fa- 
milie kan 5000 boomen onderhouden. In den pluktijd plukken 
zij ongeveer 20 alqueiros per dag, waarvoor 350 reis (30cts) be- 
taald wordt. Verder mogen zij tusschen de rijen koffieboomen 
maïs, boonen en dergelijke verbouwen en bovendien klein- en 
pluimvee houden, zoodat zij bijna al het verdiende geld op zij- 
de kunnen leggen. Bijna alle voor koffiecultuur geschikte gron- 
den zijn aangevraagd; de ondernemingen zijn alle persoonlijk 
bezit; de meeste dateeren van ongeveer 10 — 12 jaar geleden, 
zoodat zij nu juist in volle productie zijn. Sommige onderne- 
mingen geven blijken van achteruitgang tengevolge van zware 
oogsten en uitputting van den bodem, waartoe tusschen-cul- 
turen als die van maïs natuurlijk het hare bijdragen. De gemid- 
delde productie gaat achteruit en de toekomstige oogsten zullen 
waarschijnlijk kleiner zijn dan de vorige. Hier en daar worden 
uitgeboerde aanplantingen verlaten; nieuwe worden niet meer 
begonnen. De laatste drie jaar is er niet meer bijgeplant. Op de 
beste landen worden oogsten gemaakt van 80 — 100 ewt. per 1000 
boomen [per boom dus 3.5 à 4.6 Kg‚] waarvan er 700 op een acre 
staan; voor het geheele laud is de gemiddelde oogst echter slechts 
15 ewt [10 pic.]. De grond wordt alleen gewied; mesten doet men 
niet en evenmin worden grondbewerkingen toegepast. Snoeien 
geschiedt slechts op primitieve wijze; de boomen worden ongetopt 
gehouden en groeien zonder schaduw. Zij worden 12 — 20 voet 
hoog. Men plant er telkens 3 in een gat. Het planten geschiedt 
door telkens in een gat drie bessen uit te leggen; de afstanden 
tusschen de plantgaten is 12 voet. Het oogsten geschiedt op de 
reeds hierboven beschreven ruwe wijze. De finantieele toestand 
is ongezond, 95 pCt. van de landen worden door te zware hypo- 


— 717 — 


theken gedrukt. De hooge spoorwegvrachten en het uitvoerrecht 
op koffie, verder de hooge invoerrechten, die te meer drukkend 
zijn, omdat in den tijd der schitterende koffieprijzen de cultures 
van voedingsmiddelen verwaarloosd werden en dus veel van buiten 
moest ingevoerd worden, belemmeren de ontwikkeling der cultuur. — 


(Tropical Agriculturist XXVII (1906) No. 1). 


tettert teeth tete tete te Beede rie Ban nn nnn tt tet Den nn rd 


51. 
KORTE BERICHTEN. 


UITGAANDE VAN HET DEPARTEMENT VAN LANDBOUW. 


RAPPORT OVER EEN ACARINEN-PLAAG IN CASSAVE-AAN- 
PLANTINGEN IN DE RESIDENTIE KEDIRI. 


CuLruur. 


In de laatste jaren heeft aan den westelijken voet van de Kloet, 
in de vlakte van Kediri, de koffiecultuur bijna geheel moeten plaats 
maken voor aanplantingen van cassave. Duizende bouws erfpachts- 
gronden zijn met dit gewas beplant, waarvan het product in eenige 
met moderne installatie toegeruste fabrieken verwerkt wordt. Be- 
halve de aanplant op erfpachtsgronden door Europeesche onderne- 
mers zijn ook door de bevolking overal cassave-aanplantingen aan- 
gelegd; naar de Resident mij mededeelde, is deze cultuur van de 
inlandsche bevolking in zijn gewest een van de belangrijkste. 
Zoowel dus wegens de afhankelijkheid der welvaart onder de in- 
landsche bevolking van deze cultuur, als wegens de groote sommen, 
door het Europeesch kapitaal in de cassave-ondernemingen gestoken, 
is het van dringend belang, de ziekten, die deze cultuur bedreigen, 
met kracht te bestrijden. 

De vareitiët, die bijna uitsluitend aangeplant wordt, is witte cas- 
save; zij is blijkbaar identiek met de (twijfelachtige) soort Manihot 
dulcis, gekenmerkt door een laag blauwzuurgehalte in sommige 
deelen van den knol. Zoowel in den Oost- als in den West-moes- 
son worden de aanplantingen aangelegd. Daartoe worden de stek- 
ken gemaakt van het gerijpte hout der stengels, die na het oog- 
sten der knollen van andere velden overblijven. De stekken wor- 
den op de gewone inlandsche wijze rechtop in het geploegde veld 
geplaatst; het verder onderhoud bestaat in het schoonhouden van 


— 719 — 


den grond, totdat de aanplant voldoende gesloten is, om den groei 
van onkruid er onder te verhinderen; zoo noodig wordt dan tegen 
den oogst het loof nog wat uitgedund, om licht en lucht tot den 
bodem te laten toetreden. Na 12-14 maanden worden de knollen 
dan geoogst. 

De met cassave beplante velden der erfpachtsperceelen sluiten 
aan elkaar; van de hoogere terreinen overziet men een uitgestrekte 
oppervlakte, slechts bedekt met het golvende frissche groen. Alleen 
de wegen vormen een scheiding tusschen de aanplantingen ; daarbij 
moet nog opgemerkt worden, dat de afzonderlijke ondernemingen niet 
telkens een afgerond geheel vormen, maar veelal stukken, aan andere 
ondernemers toebehoorend, er in uitspringen of enclaves vormen. 

Zooals de geschiedenis der plantenziekten telkens weer leert, biedt 
zulk een extensieve cultuurwijze, waarbij geen strooken van een 
ander gewas de uitgebreide aanplant in kleinere perceelen verdee- 
len, het groote nadeel, dat wanneer eenmaal op een punt een ziekte 
uitbreekt, deze door niets in haar verspreiding belemmerd wordt, 
integendeel gelegenheid heeft, in korten tijd als olie op het water- 
vlak zich over de geheele zee van loof uit te strekken. 

De gevolgen van deze cultuurwijze hebben zich hier dan ook 
niet lang laten wachten. Ongeveer anderhalf jaar geleden werd 
het eerst opgemerkt, dat de bladeren der cassave aangetast werden 
door een parasiet. Thans treedt deze plaag vrijwel overal in de 
aan elkaar sluitende aanplantingen op; de door haar aangerichte 
schade is zoo groot, dat zij naar de meening der planters de renda- 
biliteit van het bedrijf ernstig bedreigt. 


PARASIET. 


De parasiet, die de oorzaak van het kwaad is, behoort tot de 
groep der Acarinen. Zij vertoont een groote gelijkenis met de „red 
spider”, die een vijand van de thee is en behoort tot hetzelfde ge- 
slacht als laatstgenoemde soort. Zij verschilt van Tefranychus 
bioculatus voornl. door haar eieren; bij de theemyt zijn deze rood 
gekleurd en van een haakvormig uitsteeksel voorzien, terwijl die 
der cassavemyt troebelgriijs zijn en het uitsteeksel missen. De 
eieren komen daardoor geheel overeen met die van Zefranychus 
exsiccator, een myt, die op het suikerriet leeft; de volwassen dieren 
verschillen echter sterk van laatstgenoemde soort. 


Ie 


Een korte beschrijving van de cassavemyt laat ik hier volgen. 
Het lichaam, gemeten van het voorste uiteinde van den kop tot 
aan den anus, die op den top van een kort kegelvormig uitsteeksel 
ligt, bedraagt 0,5 m.M.; de breedte 0,21 m.M.; de lengte van den 
kop 0,03 m M. De kleur van het lichaam is donker karmijnrood; 
de vier paren pooten en de monddeelen zijn wit. De betrekkelijk 
zeldzaam voorkomende mannetjes zijn wat kleiner dan de wijfjes en 
bezitten een minder puntig toeloopend lichaam. De pooten, aan 
weerszijden van het lichaam vier, zijn uit zes geleidelijk smaller 
wordende geledingen samengesteld: op elk lid zijn eenige stevige 
haren ingeplant; ook op het lichaam en op de monddeelen komen 
zulke haren voor Het laatste lid van elken poot eindigt in een 
klauwtje; de basis daarvan draagt vier lange, stijve haren, die aan 
kun uiteinde verbreed zijn. De monddeelen bestaan uit twee paren 
kaken. Van de bovenkaken zijn de basale leden met elkander 
vergroeid tot een dikke plaat; het tweede lid is in een steekborstel 
veranderd; beide steekborstels worden door eerstgenoemde plaat 
bedekt. Van de onderkaken zijn de kauwplaten met elkaar ver- 
groeid tot een kegelvormigen zuigsnuit; beschouwt men de mond- 
deelen van den onderkant, dan kan men aan hun uiteinde de 
spleetvormige mondopening waarnemen. Achter de mondopening 
ligt een zakvormig orgaan, dat bij het zuigen als pomp- dienst 
doet, de zg. pharyngeaalpomp; in den achterwand van deze is 
aan weerszijden een chitinebalkje ingehecht, dat zich naar de 
basis van het eerste paar pooten voortzet. De zuigsnuit draagt 
aan weerszijden een taster; laatstgenoemd orgaan bestaat uit vier 
geledingen, waarop evenals bij de pooten het geval is, eenige ste- 
vige haren ingehecht zijn. Het derde lid draagt verder nog een 
klauwtje, dat beweeglijk is en met het laatste, stomp-kegelvormi- 
ge lid een schaar vormt. In rust sluiten de beide tasters juist om 
den rand van den zuigsnuit heen. 

Het aanboren der bladeren geschiedt door middel van de reeds 
hierboven vermelde steekborstels, de vervormde tweede geledingen 
van de kaaksprieten. Deze zijn met hun verbreede achtereinde aan 
de hen bedekkende basale plaats vastgebecht; zij loopen eerst naar 
achteren, buigen zich dan weer naar voren om, komen vervolgens 
onder den voorsten rand van de basale plaat uit in een fijne scheede, 
die een voortzetting van laatstgenoemde vormt, en komen dan ver- 
der te liggen in een smalle gleuf in den bovenwand van den zuigsnuit, 


— 121 — 


die bij de mondspleet eindigt en daar voorzien is van eenige fijne 
dorens, die de steekborstels op hun plaats houden. Wordt door het 
dier nu de basale plaat naar voren gebracht, dan worden de steek- 
borstels mede naar voren geschoven; de punten komen daardoor buiten 
de gleuf bij de mondopening te voorschijn en worden, wanneer het 
dier op het blad zit, met kracht in het bladweefsel gedreven. 

De vermeerdering geschiedt snel. Als voorbeeld haal ik de vol- 
gende proef aan. Op drie bladeren van een plant in het laborato- 
rium werd telkens één wijfje geplaatst. Den volgenden morgen 
om 6 uur had elk reeds 2—4 eieren gelegd; 24 uur later 10—14 
eieren. In ongeveer 11 dagen zijn de daaruit ontstane dieren vol- 
wassen. 

De volwassen dieren en de larven bewegen zich alleen overdag ; 
’s morgens vroeg kan men ze als verkleumd tusschen de fijne 
dauwdruppels aan de onderzijde van het blad aantreffen. Bij voor- 
keur nestelen zij zich in de nabijheid der nerven; voor de plaats, 
waar de bladslippen zich in het basale deel van het blad vereeni- 
gen, schijnen zij een voorkeur te hebben. Bij infecteproeven heb ik de 
dieren op verschillende plekken aan de onder- en de bovenzijde ge- 
plaatst; den volgenden dag vond ik ze dan steeds in de nabijheid 
der hoofdnerf aan de onderzijde genesteld. Zij blijven dan op de- 
zelfde plek heen en weer loopen, terwijl zij het blad met een los 
spinsel bedekken, waartusschen de eieren gelegd worden en later 
de larven zich bewegen. De bouw van de laatste komt met dien 
der volwassen dieren overeen; alleen bezitten zij voor de eerste ver- 
vervelling slechts drie paar pooten. Larven zoowel als volwassen 
dieren loopen voortdurend heen en weer op de plek, waar zij zich 
genesteld hebben; telkens houden zij even stil, om met hun zuigsnuit 
het blad aan te boren; terwijl zij zitten te zuigen worden de voorste 
paren pooten telkens opgeheven en weer in het bladweefsel vastge- 
haakt „De aangeboorde cellen van het blad sterven af en verkleuren. 

Het volgend ziektebeeld is van deze levenswijze het gevolg. Op 
het blad vertoonen zich, het eerst aan den onderkant, in de nabij- 
heid van de hoofdnerven en aan den bladvoet, gele vlekken; later 
vindt men ook aan de bovenzijde gele en roode vlakjes; nog later 
sterft het geheele bladweefael af, zoodat men op de bladschijf brui- 
ne, verdroogde plekken waarneemt. 

De schade, die de myt aan de plant toebrengt, is belangrijk. 
Wanneer een aanplant reeds jong aangetast wordt,daalt de productie 


— 122 — 


van knollen tot ongeveer de helft, terwijl bovendien het zetmeel- 
gehalte sterk achteruitgaat, bv. van 20 tot 16; beide gegevens 
volgens mondelinge mededeeling van de planters. 

Van de natuurlijke vijanden kan ik een kleine Cocecinellide ver- 
melden, blijkbaar dezelfde als de door Zenrrtrer beschrevene, die 
de myten van het suikerriet verdelgt. Het donkerbruine kevertje 
is l m.M., de larve ervan ongeveer 2 m.M. lang. Slechts een- 
maal heb ik op een plant eenige van deze larven gevonden; de 
bladeren, waarop zij voorkwamen, waren geheel van Acarinen ge- 
zuiverd, terwijl afgestorven plekken van het bladweefsel erop we- 
zen, dat myten wel aanwezig geweest waren. In groot aantal kwa- 
men tusschen de myten een paar andere Coeccinelliden-soorten voor 
(Verania lineata en V. afficata). Ik heb echter niet kunnen waar- 
nemen, dat zij zich met Aecarinen voeden. 


BESTRIJDINGSMIDDELEN. 


Een enkele proef over directie bestrijding, die ik genomen heb, 
leverde een ongunstig resultaat. De bladeren werden met een 
petroleum emulsie (2 petr., 1 groene zeep) bespoten. De Acarinen 
werden niet gedood; de bladeren stierven enkele dagen na de be- 
spuiting af. Over het geheel lijken mij de bladeren van de plant 
te teer om toepassing van bespuiting mogelijk te maken. Boven- 
dien maakt de groote uitgebreidheid der cultuur en het feit, dat 
overal stukken van verschillende eigenaren door elkaar heen liggen, 
een doorvoering van een directe bestrijding onmogelijk. 

Van voorbehoedmiddelen is meer nut te verwachten; al zal de 
laatstgenoemde omstandigheid ook hierbij een groot bezwaar ople- 
veren. Verwijdering van aangetaste exemplaren uit den aanplant 
zal vooral wanneer de plaag nog slechts plaatselijk optreedt, een 
gunstig effect hebben. Het is niet noodzakelijk de geheele plant 
uit den grond te trekken: op stomp kappen is voldoende; de 
toepassing van deze bewerking had op de onderneming Bendo 
Redjo een vrij gunstig resultaat opgeleverd. Het beste is het, 
de plant zoo laag mogelijk terug te snoeien. Afplukken der blade- 
ren, wat ik op enkele stukken aanplant toegepast zag, is onvol- 
doende; op het jonge, groene deel van den stengel kan men niet 
zelden Acarinen aantreffen, die, als de stengel weer uitloopt, 
weer op de bladeren kunnen overgaan. Terugsnijden tot op het 


— 128 — 


gerijpte hout ondervangt dit bezwaar wel, maar de mogelijkheid, 
dat ook op het oudere hout myten voorkomen is niet uitgesloten, 
terwijl het aanhouden der korte stammen mij van weinig voordeel 
voor de plant lijkt. Bovendien bemoeilijken zij het schoonmaken 
van de tuinen en deze laatste bewerking is beslist noodig, wil men 
de plaag in zijn aanplant uitroeien. De onkruiden, die zich voor- 
al in de sterk aangetaste tuinen welig ontwikkelen, worden even- 
eens door de myten bewoond. Iet op stomp kappen moet daarom 
vergezeld gaan van een zorgvuldig schoonmaken der tuinen; 
het onkruid wordt dan met de gekapte cassavestengels verbrand. 
De vroege ochtend is daarvoor de meest geschikt tijd, omdat de 
myten dan nog stilzitten en er weinig gevaar is, dat zij bij het 
kappen en vervoeren der aangetaste deelen op gezonde planten 
overgaan. Zijn de planten ouder dan 9 maanden, dan biedt op 
stomp kappen volgens een planter, die de proef genomen had, 
geen voordeel meer. 

Een tweede voorbehoedmiddel zou zijn, indien de cultuur niet op 
een aaneengesloten complex van gronden gedreven werd, maar tel- 
kens strooken van een ander gewas beplant de cassave-aanplant in 
kleinere stukken verdeelden. De infectie van de tuinen ge- 
schiedt blijkbaar door den wind, die afgevallen, met Acarinen voor- 
ziene bladeren uit besmette tuinen in nog onaangetaste overbrengt. 
Een frappant voorbeeld ervan, hoe gunstig isolatie werkt, leverde een 
tuin, die geheel door bosschen afgeschreven koffietuinen was inge- 
sloten; hier trad de myt slechts sporadisch op en was door ver- 
wijdering van de aangetaste planten voorloopig nog te bedwingen. 
De na den oogst braakliggende velden leveren een bron voor 
besmetting op; indien een ander gewas als wisselcultuur geteeld 
werd, zou dit gevaar weggenomen zijn. 

hie derde voorbehoedmiddel is nog de keuze van het Ee: 
teriaal te vermelden. Alleen stekken, die uit volkomen van de 
ziekte vrijgebleven tuinen afkomstig zijn, mogen daarvoor gebruikt 
worden. Is men bij gebrek aan deze gedwongen, stekken uit aan- 
getaste tuinen te gebruiken, dan zou het doelmatig zijn, te desin- 
fecteeren, door ze eenigen tijd aan zwaveldamp bloot te stellen. 

Van geen dezer bestrijdingsmiddelen is echter te verwachten, dat 
zij meer vermogen uit te werken, dan de plaag eenigszins te be- 
perken. Wellicht kan door de keuze van een andere variëteit dan 
de zoete cassave, de cultuur van de plaag bevrijd worden. Uit het- 


— 724 — 


geen door verschillende schrijvers over de cassave-cultuur in Afrika, 
West-Indië en Réunion medegedeeld is, blijkt, dat men voor den 
aanbouw in het groot algemeen de voorkeur geeft aan varieteiten 
van de bittere maniok, die forscher groeien en beter tegen dierlijke 
vijanden bestand zijn dan de zoete; in de Nigervallei bv. wordt voor 
extensieven aanbouw uitsluitend de bittere cassave gebruikt, terwijl 
de zoete als tuinbouwgewas op de erven geplant wordt. Van hoe 
groot gewicht de invoer van een niuwe variëteit kan zijn, blijkt 
uit de ervaring, in Duitsch-Oost-Afrika opgedaan, waar een variëteit 
uit Madagascar zoo goedals verschoond bleef van een bladziekte, 
die de inheemsche verscheidenheden teisterde. Het is dus zaak te 
beproeven of onder de bestaande variëteiten er geen voorkomt, die 
òf niet door Tetranychus aangetast wordt, òf van de ziekte minder 
te lijden heeft. Door het Departement van Landbouw is van een 
twintigtaal verschillende vormen, die in het land van oorsprong, 
tropisch Amerika, gekweekt worden, plantmateriaal aangevraagd, 


om een proef in die richting te nemen. 
Dr. P. CRAMER. 


A 


ZWAVELKOOLSTOF ALS INSECTEN- 
DOODEND MIDDEL. 


Het spreekt wel van zelf, dat men, na de goede ervaring, 
die bij de bestrijding der Phyllovera was opgedaan, het- 
zelfde middel ook tegen andere, in den bodem voorkomende 
insectenplagen heeft aangewend. Zoo heeft men ook bij 
engerlingen goede resultaten verkregen. Men moet hier- 
bij echter niet over het hoofd zien, dat deze resultaten 
werden verkregen in de gematigde luchtstreken, waar 
deze dieren gedurende een paar perioden van hun leven 
en speciaal bij de wisseling der seizoenen een geschikt 
aangrijpingspunt voor de bestrijding aanbieden. Daarom 
mogen even gunstige uitkomsten niet zonder meer voor 
de tropen worden verwacht. 

Hetzelfde geldt voor de bestrijding van mieren, die hier 
dikwijls in groentenkweekerijen en op de kweekbedden 
van tabaksondernemingen zoo lastig en schadelijk zijn. 
In de gematigde luchtstreken zijn de nesten der aldaar 
gewone miersoorten gemakkelijk te vinden en in den regel 
even gemakkelijk bereikbaar, zoodat men deze centra zon- 
der moeite door middel van een paar doses zwavelkoolstof 
kan opruimen of, door de ingespoten vloeistof aan te 
steken, desnoods kan „opblazen”. In de tropen echter is 
elk plekje een mierencentrum of wordt het althans, wan- 
neer er voor deze dieren iets is te halen, maar bepaalde 
nesten vindt men zeer weinig en al zou men erinslagen, 
op een kweekbed gedurende eenigen tijd alle mieren te 
dooden, dan blijft het toch te vreezen, dat een paar uur 
later het dubbele aantal op de begrafenis zou komen. 


Beter gevolg zou van een bestrijding der termieten zijn 
Teysm XVII. 46 


— 126 — 


te wachten, daar deze dieren minder onversaagd zijn dan 
mieren en niet zelden een terrein verlaten, wanneer zij 
daarvan een paar maal met een groot verlies aan dooden 
zijn verjaagd. 

Eindelijk heeft men zwavelkoolstof gebruikt als verdel- 
gingsmiddel van aaltjes, maar, zooals a priori was te ver- 
wachten, slechts met matig resultaat. De schadelijkste 
soorten van aaltjes toch leven in het inwendige der wor- 
tels en worden daar door den damp niet bereikt. Men kan der- 
halve, door den bodem met zwavelkoolstof te behandelen, 
wel tijdelijk de verspreiding en verergering der ziekte 
tegengaan, maar het kwaad uitroeien kan men niet, zon- 
der tevens het wortelstelsel der plant te dooden. 


Wij komen thans tot de toepassing van zwavelkoolstof 
in gesloten of afsluitbare ruimten. 

In de eerste plaats mogen als zoodanig worden beschouwd 
de gangen van houtborende insecten. Levert de toepassing 
uit den aard der zaak bezwaren op, waar men met talrij- 
ke, zeer kleine gangetjes heeft te doen, zooals bij schors 
kevertjes en andere, kleine boeboek-insecten, niet aldus waar 
men staat tegenover de groote en niet zelden reusachtige 
larven van Boktorren en Prachtkevers. 

Zooals bekend is, verraden deze dieren veelal hunne 
aanwezigheid door het verwijderen van boormeel en uitwerp- 
selen uit hunne gangen en toonen de aanwezigheid dezer 
stoffen de plek aan, waar zich de ingang dier gangen be- 
vindt. Een weinig zwavelkoolstof, door middel van een 
gewoon (liefst glazen) spuitje in de opening gebracht, doodt 
de larven binnen weinige minuten, wanneer men zorg 
draagt, de opening dadelijk behoorlijk te sluiten. Terloops 
zij hier opgemerkt, dat men gaafronde openingen, waarin 
zich geen boormeel of uitwerpselen bevinden, niet behoeft te 
behandelen, daar dit de openingen zijn, waardoor het vol was- 
sen insect den boom heeft verlaten. Inspuiting van zwavel- 
koolstof zou hier geen zin of nuttig effect meer hebben. 


— 121 — 


In de tweede plaats kan men rondom planten van niet 
te groote afmetingen een afgesloten ruimte maken, door 
er een kist overheen te plaatsen. Een bakje met zwavel- 
waterstof, daaronder geplaatst, is dan voldoende, om 
alle blad en schildluizen en hunne eieren te dooden. Deze 
hoogst elementaire methode kan natuurlijk op verschillende 
wijzen worden geperfectionneerd. Zoo kan men de kist 
vervangen door een veel lichter toestel, bestaande uit 
dunne latten als stijlen en geolied papier als wanden. 
Vervolgens kan men, ook met het oog op de zwaarte van 
den damp, in het midden van het bovenvlak van dezen 
toestel, door middel van iijjzerdraadjes een spons of ander 
voorwerp met vfdoende opzuigingsvermogen aanbrengen, 
dat men dan een afsluitbare opening met zwavelkoolstof 
kan bevochtigen. De zware dampen strijken dan overde 
te behandelen plant heen, terwijl men, door de grondlatten 
met kapok of eene andere, zich voegende stof te bekleden, 
het te snelle ontwijken ervan kan voorkomen. 

In de derde en voornaamste plaats mag de zwavel- 
koolstof worden genoemd als een uitnemend bestrijdings- 
middel van insecten in allerlei producten, die korter of 
langer tijd moeten worden bewaard. Het is van algemeene 
bekendheid, hoe gemakkelijk zich in de meest verschillende 
landbouwproducten allerlei insecten kunnen ontwikkelen, 
die de handelswaarde ervan belangrijk verminderen of ze 
voor de consumptie ongeschikt maken. Wij herinneren 
hier slechts aan cen klander, het kleine snuitkevertje, dat 
in meer dan ééne soort over de geheele aarde een plaag is 
der graanpakhuizen; aan het graanmotje, welks ver- 
woestingen in den regel nog erger zijn; aan het snuit- 
kevertje, dat de koffiepakhuizen teistert; aan een Lasioderma- 
soort, eveneens een klein kevertje, dat zich bij voorkeur 
in gebaalde en bereide tabak nestelt. Hieraan kunnen 
wij als zaken van minder ernstigen, maar dikwijls 
hoogst onaangenamen aard toevoegen, de motten, die in 
onze kleerkasten huizen; de insecten, die onze boeken 


— 128 — 


beschadigen; andere, die natuurhistorische verzamelingen 
vernielen enz. enz., altemaal zaken, waarvan een voor- 
zichtig gebruik van zwavelkoolstof ons zonder veel moeite 
kan verlossen. 

Is de ruimte, die men van insecten wil zuiveren, klein 
(kasten, laden, doozen) dan is het voldoende een plat 
schoteltje met een weinig zwavelkoolstof daarin te plaatsen. 
Het spreekt wel van zelf, dat men ook hier de noodige 
voorzichtigheid in acht moet nemen; zoolang de behan- 
deling duurt, mag geen licht in het vertrek worden ont- 
stoken, mag er niet gerookt worden enz. Is de behan- 
deling afgeloopen, dan moeten de kasten enz. goed worden 
opengezet, evenzoo de deuren en vensters, opdat een 
flinke luchtstroom den damp en zijn onaangename geur 
zal kunnen medevoeren. 

De behandeling van grootere ruimten als vertrekken, 
loodsen, pakhuizen eischt meer voorzorgen en meer voor- 
bereidende maatregelen. In de eerste plaats is het niet 
onverschillig, welke de plaag is, die men wil bestrijden. Elke 
plaag heeft oogenblikken, waarin zij gemakkelijker en met 
meer kans op goeden uitslag is te bestrijden dan in andere. 
lie oogenblikken moet men natuurlijk waarnemen en in 
den regel zal het wenschelijk zijn tot vaststelling daarvan, 
de voorlichting van een deskundige in te roepen. 

In de tweede plaats zijn natuurlijk lang niet alle locali- 
teiten geschikt om te worden behandeld. Gebouwen met 
wanden en vloeren van bamboe-materiaal zijn uitgesloten, 
omdat de damp onmiddellijk door de overal aanwezige 
kieren zou wegstroomen. In planken vloeren zou men 
de naden desnoods nog wel kunnen stoppen. Glazen, 
vensters en deuren moeten goed sluiten, men zou de 
kieren aan de binnenzijde moeten dichtplakken met pa- 
pier en slechts één goed sluitende deur beschikbaar hou- 
den, om de ruimte te verlaten. Ook verdient het aanbe- 
veling, de localiteit, voor de behandeling zoo veel mogelijk 
schoon te maken. Dat geen vuur of licht in de nabijheid 


— 729 — 


aanwezig mag zijn, behoeft hier wel nauwelijks te wor- 
den hertaald. 

Eindelijk moet bij benadering de inhoud der te ont- 
smetten ruimte worden berekend. om eenigermate te 
kunnen nagaan, hoeveel vloeistof men zal moeten gebruiken. 
Gewoonlijk rekent men op 1 M* lucht, ongeveer 15 gram 
vloeistof noodig te hebben. Rekent men een gewoon 
woonvertrek op 5 X5X4 =100 M?, dan zou men voor 
ontsmetting daarvan anderhalf kilogram, of, het hooge 
sootelijk gewicht in aanmerking genomen, ruim één Liter 
zwavelkoolstof noodig hebben. 

Het is hierbij niet voldoende, de vloeistof in één enkele 
bak te plaatsen. Integendeel, de verdampende oppervlakte 
moet zoo groot mogelijk zijn en daarom moet zij over 
een aantal platte borden worden verdeeld, die zooveel 
mogelijk op onderling gelijke afstanden van elkander zijn 
verwijderd. 

Gesteld bijvoorbeeld, dat het zooeven bedoelde vertrek 
tot een paar meter boven den grond met zakken rijst 
was gevuld, dan zou men daarop twaalf borden moeten 
plaatsen en op elk van deze borden 100 cubieke centime- 
ten vloeistof moeten gieten, te beginnen met de borden, 
die het verst zijn verwijderd van de deur, waardoor men 
zich wil verwijderen. 

Het aanbrengen van de vloeistof moet zoo snel mogelijk 
geschieden, zelfs al zou die snelheid eenig morsen tenge- 
volge hebben. De inwerking van den damp daarentegen 
moet zoo lang mogelijk duren. Brengt men bijvoorbeeld 
de vloeistof des Maandags namiddags op de borden, dan 
moet de ruimte den geheelen Dinsdag afgesloten blijven 
en eerst des Woensdags weder worden geopend. Maar 
dan ook zooveel als maar eenigszins mogelijk is, terwijl 
het behandelde product moet worden gelucht en, waar 
de omstandigheden dit toelaten, worden omgewerkt. 

Zooals wij hierboven reeds mededeelden, ondergaat het 
behandelde product niet de geringste vermindering in waar- 


— 730 — 


de. De onaangename lucht moge eenigen tijd erin blijven 
hangen, zij verdwijnt ten slotte geheel. 

Ook voor zaden, die over verre afstanden moeten wor- 
den verzonden en gedurende de reis niet zelden aan de 
aanvallen van insecten zijn blootgesteld, die reeds voor 
de verzending in gering aantal daarin aanwezig kunnen 
zijn en daarom allicht over het hoofd worden gezien, ver- 
dient eene behandeling met zwavelkoolstof aanbeveling. 
Zelfs na een verblijf van een etmaal en langer in een at- 
mosfeer, waarin voldoende damp aanwezig is, om insecten 
en hunne eieren binnen een uur te dooden, ondervindt 
de kiemkracht van zaden niet de minste nadeelige gevolgen. 

Eindelijk zijn ook proeven genomen met vruchten. Het 
is daarbij gebleken, dat vruchten, die gedurende een et- 
maal hadden vertoefd in een atmosfeer van een volumen 
vloeistof op tienduizend volumina lucht, niet alleen geen 
nadeelige gevolgen hadden ondervonden, maar zelfs in 
aroma hadden gewonnen, terwijl alle aanwezige insecten 
als schildluizen en dergelijke volkomen waren vernietigd. 

Ten slotte zij hier vermeld, dat verschillende gewassen 
groeiende in een met zwavelkoolstof behandelden bodem, 
een beteren en grooteren oogst opleverden dan onder ge- 
wone omstandigheden werd verkregen. Wat hiervan de 
oorzaak mag zijn, is voorloopig nog een open vraag, maar 
het is waarschijnlijk, dat verschillende factoren en speciaal 
levende organnismen, die (behalve degeen, tegen wie be- 
strijding in het bijzonder was gericht) in den bodem aan- 
wezig waren en op de ontwikkeling der plant een nadee- 
ligen invloed zouden hebben, door den invloed van den 
damp buiten werking worden gesteld. 

Je CN 


BLACK WATTLECULTUUR IN NATAL. 
(Acacia decurrens var mollissima.) 


Dr. W. Horrz, houtvester in dienst van het Gouverne- 
ment van Duitsch-Oostafrika, geeft in de „Berichte über 
Land und Forstwirthschaft in Deutsch-Ostafrika, eene be- 
schrijving over bovengenoemde cultuur, waarvoor hij eene 
reis naar Natal gemaakt heeft. Acacia decurrens is reeds 
jaren geleden, door ’sLands Plantentuin hier ingevoerd 
en groeit thans vrij goed in de bergtuinen te Tjibodas 
(op 4500 vt). Of die groei voldoende is, om hier als cul- 
tuur winstgevend te kunnen zijn is twijfelachtig. 

Schrijver zegt de bast, die als looimiddel, uit Natal 
onder den naam van Mimosa-bast in den handel wordt 
gebracht, is afkomstig van twee Australische boomen; de 
Silverwattle, Acacia dealbata en de Blackwattle, Acaciu 
decurrens var mollisima. 

De schors van eerstgenoemde is van kuiten heldergrijs 
en ziet er aan den binnenkant iets roodachtig uit, die 
van de laatste is donkerder en bevat geen roode kleurstof; 
het tanninegehalte van Blackwattie schommelt tusschen 
80 en 35 %, terwijl dat van Silverwattle nog minder dan 
de helft bedraagt. De cultuur van de laatste is daarom 
nagenoeg opgegeven. Men geeft hier niet op of het per- 
centage van tannine per droge bast is berekend, is zulks 
het geval dan is de bast van de Blackwattle verbazend 
rijk, vergeleken b.v. met die van onze Cassia Fistula L. 
Tanggoeli, en van Cassia Javanica L., boengboengdellan, 
die respectievelijk slechts 5,6 pCt. en 4,2 pCt. bevatten. 

Ruim dertig jaar geleden zou de boom eersc uit Aus- 
tralië in Natal ingevoerd zijn. Oorspronkelijk plantte men 


— 782 — 


hem als sierboom of als windbreker bij veekralen, de 
waarde der schors als looimiddel werd eerst later erkend. 
In 1880 werd de eerst bast uitgevoerd. In 1901 bedroeg 
de export reeds 14.182 ton, en thans zijn er ongt veer 25000 
acres mede beplant. 

Blackwattle gedijt het best op grond van gemiddelde 
vastheid, zooals zandige leem, minder goed op leemachtige 
zandgrond en slecht op zand. Volgens de in Natal opge- 
dane ervaring is roodgele leem zeer geschikt, mits met 
een geelachtigen niet te harden ondergrond, als er maar geen 
harde steenlagen in voorkomen. 

De eerste aanplant geschiedt door op rijen uit te zaaien, 
op een door ploegen en eggen goed voorbereid terrcin. 

Het verkrijgen van zaad levert bij de aanzienlijke uit- 
breiding, die de cultuur reeds verkregen heeft, geen zwa- 
righeden op, reeds in het vierde jaar beginnen de boompjes 
vrucht te dragen 1). De voornaamste bloeitijd, die trouwens 
van den regen afhankelijk is, valt in de maanden October 
en November, enkele bloemen verschijnen reeds in Maart, 
de vruchten worden 12 maanden later rijp. 

De prijs van het zaad is 45 à 60 ct, het Engelsche pond, 
door de groote vraag liep die op tot f 1,80 per pond. 

Daar de zaden een bijzondere harde schil hebben, is, om 
een regelmatige kieming te bevorderen, eene voorbereiding 
noodig. Men giet er daarom kokend water op en laat ze 
daarin koud worden. Sommigen raden aan de zaden ietwat 
in een braadpan te roosteren, deze behandeling vordert 
groote voorzichtigheid, wordt zelden toegepast en is ook 
niet aan te bevelen. 

Om de zoo voorbereide zaden in den grond te brengen, 
vermengt men ze met wat zand, om het aan elkaar kleven 
der zaden te beletten, die in het water zeer kleverig zijn 
geworden. Men zaait ze in rijen, die ongeveer 2 M. van el- 
kaar getrokken worden, in zulk en rij gaat een man met 
een hak vooruit, en maakt elke twee pas een ondiep gat, 


Te ‘Tjibodas dragen de boomen geen vrucht. 


en 


een jongen loopt achter hem en legt in ieder gat 4 à 6 
zaadjes, die hij met den voet met een weinig aarde bedekt. 
Dit laatste werk moet met eenige oplettendheid geschieden, 
daar de zaadjes hoogstens $ à à duim 1) diep met aarde 
bedekt mogen worden. Bij vochtig weer volgt de kieming 
20 à 25 dagen later, ongeprepareerde zaden kiemen onre- 
gelmatig, terwijl zij gedeeltelijk in het geheel niet opkomen. 

De verjonging van afgeoogste velden, heeft gewoonlijk 
langs natuurlijken weg plaats. Een verbranding van het 
overblijvende deel werkt gunstig op de kieming van het 
zaad, dat in overvloed op den grond ligt, na drie à vier 
maanden reeds zijn er weer voldoende planten voor den dag 
gekomen. De achtergebleven stukken stengels, loopen niet 
meer uit, aangezien de bast er tot op den wortel afgenomen is. 

Bij den aanleg van nieuwe aanplantingen, teelt men er 
dikwijls maïs tusschen, op iedere drie rijen maïs een rij 
Black wattles. 

De kiemplant groeit eerst kort langs den grond, na eenige 
maanden richt zij zich op en groeit dan snel in de hoog- 
te, vierjarige boomen zijn dikwijls 25 à 80 vt hoog, op 
achtjarigen leeftijd hebben zij eene lengte van 15 à 20 M. met 
een stamdiameter van 20 à 25 cm. Het wortelsysteem 
spreidt zich vlak uit en is sterk vertakt, bij oudere boomen 
vindt men de wortelspitsen dikwijls op 8 M. van den boom. 
Hierdoor wordt het bekende verschijnsel verklaard, dat de 
boom geen andere houtsoorten in zijne nabijheid duldt, en 
de grond sterk uitput, 

Sommige planters, die deze cultuur als bijzaak beschou- 
wen, dragen weinig zorg voor den aanplant. Er bestaan 
oude tuinen, die blijkbaar aan zich zelf overgelaten zijn en 
er treurig uitzien. Daar heeft een schoonmaak eerst plaats 
van 2 à 24 jarige tuinen, men verwijdert dan de zwakke 
exemplaren, waar de aanplant te dicht is, deze hebben 
nog geen waarde, op zesjarigen leeftijd neemt men eerst 
de flinkst ontwikkelde weg, die een bruikbare bast geven. 

1) Een Epg duim = 21/9 em. 


— 784 — 


Als de beste afstand waarop men zesjarige boomen kan 
laten staan, rekent men 24 à 5 M. 

Op de grootere ondernemingen wordt de cultuur volgens 
rationeele beginselen gedreven. Men dunt den aanplant 
reeds na achttien maanden uit, de uitgetrokken planten 
blijven op den grond liggen. In het vijfde of zesde jaar 
verwijdert men om den anderen een geheele rij boomen, 
zoodat de overblijvende rijen twaalf voet van elkaar lig- 
gen, in de rijen rooit men dan op zoodanige wijze, dat er 
ongeveer acht vt. ruimte tusschen iederen boom blijft. De 
ervaring heeft in Natal geleerd, dat boomen die te dicht 
op elkaar staan, slechts dunne bast leveren, bij te ruimen 
stand hebben de vele afhangende takken ook geen gunsti- 
gen invloed op den oogst. 

Bij de nog niet uitgedunde zesjarige tuinen, waarvan 
de boomen op goeden grond eene hoogte hebben van 12 tot 15 
M. en een stamdiameter van 15 à 20 cM., is de grond 
met loof, afgevallen vruchten en takken bedekt, zoodat er 
geen gras of ander onkruid kan groeien, eerst na den eersten 
oogst komt er gras. Een goede aanplant geeft bij die 
uitdunning een oogst van 40 à 30 cwt. bast per acre. 

Het 7de of 9de jaar is het geschikste voor den geheelen 
oogst, daar bij oudere boomen, dikwijls aan den voet van 
den boom zieh vermolming begint te vertoonen. Op dezen 
leeftijd velt men gewoonlijk de boomen, op vruchtbare 
gronden heeft dit eerder plaats dan op schrale terreinen. 
De opbrengst aan bast is dan 50 à 60 cwt, tesamen 
krijgt men dan een product van 4 à 5 ton per acre. 

Het afschillen van den bast kan het geheele jaar door 
geschieden, als het weer maar vochtig genoeg is. Het ge- 
makkelijkst laat hij los van begin Maart tot einde April, 
er bestaat dan echter gevaar, dat de bast door de hevige 
regens wat uitgeloogd wordt voor hij onder dak komt. De 
beste kwaliteit is de z.g. winterbast, in Juli of Augustus 
geoogst, dit tijdstip kan echter slechts daar gekozen wor- 
den, waar de bodem vochtig genoeg isen waar veel nevels 


— 735 — 


voorkomen, waardoor de schilbaarheid van den boom be- 
vorderd wordt. 

De 4 à 5 M. lange smalle stukken bast, worden met 
den buitenkant naar boven gedroogd. De kwaliteit hangt 
voor een groot deel van de droging af, als er veel zon is 
gaat zulks voorspoedig, dikwijls in 4 à 5 dagen, daarna 
wordt de bast in bundels gebonden en nog een paar weken 
nagedroogd op een voor regen beschutte pläats. 

De in de schaduw gedroogde bast is beter en wordt met 
10 shillings per ton meer betaald. Alle groote onderne- 
mingen hebben dientengevolge drooghuizen gemaakt, een- 
voudige houten gebouwen met zinken daken, waar de bast 
over horizontaal gelegde latten gedroogd wordt, hier moet 
hij weken, bij vochtig weer soms maanden blijven liggen. 

De zoo gedroogde bast wordt in bundels, zakken of 
balen naar de fabriek gebracht, waar hij in stukken van 
4 à 6 eM. lengte en circa 3 cM. breedte gehakt wordt. 
Dergelijke eenvoudige fabrieken bevinden zich op verschil- 
lende plaatsen over het geheele land verspreid, zij zijn 
het eigendom van de export-firma)’s. 

De prijs van de bast, die iets achteruitgegaan is, bedraagt 
tegenwoordig in Hamburg f 108 à f 120 per ton. De 
planters krijgen daarvan f 58 tot f 56 per ton, geleverd aan 
de fabriek. Aan de afscheephaven (Durban) kost de ton 
reeds f 70.—, zij wordt van daar verzonden in zakken van 
150 tot 170 Eng. ponden. De uitgaven voor transport 
naar Hamburg beloopen inclusief zeevracht circa f_ 19.50, 
de laatste wordt zoowel door de Engelsche als door de 
Duitsche stoomers op f 15.— per ton naar Antwerpen, 
Rotterdam of Hamburg gerekend. 

Ofschoon v1ioeger de prijs van het ruwe product hooger 
was, ‚is de wattle-cultuur in Natal nog voordeelig. De 
grootste aanplantingen, zooals die van ANaus & Co, leveren 
jaarlijks eene productie van 1000 ton, die een bruto-waar- 
de van f 53000 vertegenwoordigen, en van het jaarlijks 
kappen van een oppervlakte van 80 HA. verkregen wordt. 


kod 


en 


Indien men berekent, dat om de zeven jaren op nieuw 
gekapt kan worden, behoort hiertoe een aanplant van 560 
H.A. of 1400 acres. 

Uit het gemiddelde van de opgaven van verschillende 
ondernemingen, blijken de onkosten voor aanleg en onder- 
houd van een Blackwattle-aanplant per acre, de volgende 
te zijn: 

Prijs van den grond, naarmate afstand 


SLabIORS, GER ee f…24 boter 

Grondbewerking, hie De 
SLiAe A NE 
Andere ee tot net an er ne Ot 
Kosten van oogsten ze Dar ee 

Aankoop van benee deka 
ren €NZ: 4 lid A AAE En 
Huis, stalling enz . we aderdke EN re 
Rente gedurende zewen.jaar sos vr. anen2 enk 
f 144 — SI2. 


Hiertegenover staat een bruto-opbrengt van 4 à 5 ton 
per acre, tegen een plaatselijke waarde van f 63.— per 
ton Dit is echter alleen de opbrengst aan schors, hierbij 
is niet in rekening gebracht, de waarde der tusschen de 
rijen gekweekte producten. Verder zijn de onkosten enz. 
berekend over zeven jaar, maar een deel der aanplanting 
begint reeds te produceeren na het 5° of 6° jaar. 

Ook het hout heeft waarde, niet zoozeer als timmerhout 
omdat het daarvoor te jong is, maar als brandhout. De 
prijs daarvan is niet hoog, maar het maakt toch minstens 
de kosten van het schillen goed, waardoor de uitgaaf voor 
oogsten vervallen. 

Onder de vijanden der boomen rekent men de roode 
en de witte mieren. De larve van een kleinen vlinder, 
vermoedelijk tot de Psygiden behoorende, vreet soms 
een groot deel van het loof, 

In de laatste jaren zijn groote hoeveelheden bast uit 


En 


West-Australië naar Europa gevoerd, met nog grooter iooi- 
zuur-gehalte, ruim 50%, onder den naam van Malletbark, 
afkomstig van Eucalyptus occidentalis. Men meent dat 
klimaat en bodem in Natal voor de teelt van laatstge- 


noemde plant minder geschikt zijn. 
W. 


ed CIT ITI ITT TTN 


ANANAS ALS VEZELPLANT, 


In de laatste jaren hebben tal van tropische en subtropische 
vezelplanten in buitengewone mate de aandacht getrokken, 
zoowel van de zijde der Regeering als van industrieelen 
en planters. Niet uitsluitend met het oog op den grooten 
landbouw, meer nog domineerde de verwachting, enkele 
dezer gewassen bij de bevolking ingang te doen vinden 
en de cultuur ervan, zoo mogelijk, tot een volkscultuur te 
kunnen maken. | 

Vooral ten opzichte der Jute en Rameh waren veler 
verwachtingen hoog gespannen. 

Ook de Regeering meende, dat met het oog op het 
aanzienlijk verbruik van Goni- of Jutezakken hier te lande, 
nogmaals een poging diende aangewend te worden, omde 
cultuur van genoemd gewas op Java burgerrecht te ver- 
schaffen. Ik zeg nogmaals en niet ten onrechte, want 
reeds ten tijde van wijlen Dr. ScuerFrer, den vorigen Direc 
teur vans’ Lands Plantentuin, werden verschillende cultuur- 
proeven met dit gewas genomen. Teneinde ter plaatse 
gegevens te kunnen verzamelen omtrent: Cultuur, Handel 
en Bereiding der Jute, droeg de Regeering den Chef der 
3de Afd. v/h Landbouw Dept. op, om Prof. TreuB op eene 
dienstreis naar Britsch-Indië (het voornaamste cultuurge- 
bied der Jute) te vergezellen. Na ommekomst dezer opdracht 
werden in verschillende streken van Java proeven genomen 
met de cultuur en de bereiding der Jute. De resultaten 
dezer proefnemingen zijn neergelegd in een, in dit tijdschrift 
gepubliceerd Verslag (Teysmannia Jaarg 15), van de hand 
van genoemden Afdeelings Chef Dr. W. R. TroMP pe HAAS. 
Dit verslag zal zelfs den meest optimistisch gestemden 


en 


belangstellende, de overtuiging moet schenken, dat de 
cultuur der Jute over ket algemeen niet met voordeel op 
Java kan gedreven worden. Ook de Rameh is m. i. om 
verschillende redenen, deels van economischen, deels van 
agronomischen aard, minder geschikt voor volkscultuur, 
en wel voornamelijk op grond van het feit, dat de cultuur 
van dit gewas zeer intensief gedreven dient te worden, wil 
men geregeld een marktwaardig product bekomen. Er 
zijn echter andere tropische vezelstofleverende planten, 
welke, hoewel op bescheiden schaal, thars reeds door de 
bevolking van sommige streken geëxploiteerd worden. 
Wellicht dat voor sommige dezer gewassen in de toekomst 
een belangrijker rol in de volkshuishouding is weggelegd. 
Een dezer planten is m. i. de Ananas. 

Genoemd gewas, een onzer oudste tropische cultuur- 
planten, levert ons de algemeen bekende en gewaardeerde 
vruchten. Minder bekend is het, dat vooral de bladeren 
der wilde of verwilderde typen een zeer mooie vezelstof 
bevatten. Toch werd reeds in de eerste helft der vorige 
eeuw de aandacht der europeesche industrieelen op deze 
vezelstof gevestigd. In 1839 werden door Miss Daver, een 
dame uit Britsch-Indië, pogingen in het werk gesteld, om 
de Engelsche wevers tot het verwerken der Ananasve- 
zels te bewegen. Deze meenden echter dat, hoewel de 
vezels met dezelfde machines, als voor het verwerken van 
vlas in gebruik waren, bewerkt konden worden, de qualiteit 
van eerstgenoemde vezels veel minder was dan die van 
laatstgenoemde. Aan dit oordeel lag waarschijnlijk eene 
niet geringe mate van conservatisme ten grondslag, het 
geen uit het volgende moge blijken. Op de in 1851 te 
Londen gehouden Tentoonsteiling werden monsters Ananas- 
vezels ingezonden door wijlen den heer WEBER van 
Tjiogreg (bij Buitenzorg), door de Jury zeer gunstig beoor- 
deeld, erkende men, dat de qualiteit der vezels in vele 
opzichten boven die van het Vlas gesteld moest worden. 
De waarde werd op f 60 de 100 K.G. getaxeerd. Men 


— 10 — 


gaf echter uitzicht op veel hoogere prijzen, indien op 
geregelden aanvoer kon gerekend worden. Thans begonnen 
ook enkele spinners zich in de vaktijdschriften meer ten 
gunste der Ananasvezels te uiten. Men erkende, dat vooral 
de gebleekte vezel veel mooier was dan die van het vlas. 
Door het bleeken wordt de samenhang tusschen de vaat- 
bundels verbroken, waardoor de vezel weliswaar minder 
sterk doch veel mooier en glanzender wordt. De algemeene 
opinie was echter, dat de Ananasvezel, voornamelijk op 
economische gronden, niet met het vlas zou kunnen con- 
curreeren. In een der Nrs van „The „Agricultural-Hor- 
ticultural Journal” (1853)’ wordt een en ander omtrent 
verschillende verzelstoffen gepubliceerd. Uit genoemd tijd- 
schrift haal ik het volgende aan over de geschiktheid der 
Ananasvezels voor touwbereiding De firma Hartor & Co. 
te Calcutta bepaalde de sterkte van een uit bovengenoem- 
de vezels vervaardigd touw. 

Dit touw kon gemakkelijk een gewicht dragen van 42 Cwt 
en brak eerst bij een gewicht van 57 Cwt. Een der groote 
voordeelen van deze vezels bestaat, volgens verschillende 
auteurs in hare geringe vatbaarheid voor den invloed van 
water. Deze eigenschap moet met het oog op het aan- 
zienlijk verbruik van touw bij de scheepvaart, van groot 
belang geacht worden. Volgens „SEMMLER tropische 
Agrikultur.”’ worden op de Philippijnen twee zeer mooie 
stoffen uit de Ananasvezels vervaardigd, waarvan de 
eene „Pina genaamd, uit zuivere Ananasvezel en de 
tweede welke men daar „Husi’ noemt, uit een mengsel 
van Ananas- en Hennepvezels bestaat. Drury vermeldt 
dat deze weefsels in den handel voorkomen onder den 
naam van „Grass Cambric Manilla Cloth of Batiste d’ Ana- 
nas”. Ook in China wordt deze vezelstof veel verwerkt, 
hetzij onvermengd, hetzij vermengd met wol of katoen; 
deze weefsels worden in den handel dikwijls verwisseld 
met het echte Chineesche graslinnen. Volgens Drury 
voerden Singapore en Penang destijds veel vezels uit, 


— 141 — 


voornamelijk naar China. In de omstreken van beide 
plaatsen wordt thans nog vrij veel Ananas gecultiveerd. 
De arbeidskrachten zijn echter in en om Singapore zeer 
duur. Penang schijnt in dit opzicht wel in eenigszins 
gunstiger condities te verkeeren. Mr. BeNnNerr deelt mede, 
dat de onkosten per pikoel vezelstof in Singapore, onge- 
veer 38—40 doll. bedroegen. Volgens dienzelfden auteur, 
maakten de Chineesche Ananasplanters voor de vezel 
ongeveer 1,5 rupee per katie. Uit deze cijfers mag men 
trots de dure arbeidskrachten afleiden, dat er nog een 
niet te verwerpen winst gemaakt kon worden. Ook in 
sommige streken van de Molukken, wordt de Ananas- 
vezel voor de weverij gebruikt. Dit weefsel komt op de 
Inlandsche markt voor, onder den naam van Soetra nanas. 
Van de Talauer-eilanden ontving ik twee stukken weefsel, 
een gebleekt en een ongebleekt. Het bleeken geschiedt 
daar ter plaatse door middel van djeroeksap, hetwelk 
met behulp van een ronde schelp over en in het weefsel 
gewreven wordt. De weefinrichting, welke men daar ge- 
bruikt is even primitief als de meeste Javaansche toestellen. 
In sommige streken van Java worden de Ananasvezels 
op de Inlandsche markt verhandeld; men gebruikt ze bijna, 
uitsluitend voor het vervaardigen van zweepslagen. De 
marktwaarde is dan ook zeer gering. Voor zoover mij 
bekend is, wordt deze vezelstof slechts in zeer kleine 
hoeveelheden geëxporteerd, voornamelijk van Soerabaja. De. 
Philippijnen en sommige streken van China zijn ongeveer 
de eenige tanden, waar de Ananasvezel voor industrieele 
doeleinden wordt gebruikt. Op de Europeesche markt heeft 
dit artikel zich tot op den huidigen dag slechts een zeer 
bescheiden plaats kunnen veroveren. Het is dan ook m.i. 
gewenscht, het oordeel onzer hollandsche wevers en touw- 
slagers in te roepen, omtrent de geschiktheid der vezels van 
de hier voorkomende Ananasvarieteiten, voor touwberei- 
ding alsook voor textielen arbeid op grootere schaal. Bij 


een gunstig oordeel zouden tevens pogingen aangewend 
Teysm. XVII. 47. 


ED ee 


dienen te worden, om dit artikel een geregelden afzet te 
verzekeren. Wellicht zal ook de taxatie der handelswaarde 
(f_ 60 de 100 K G ), welke ruim een halve eeuw geleden 
door de Jury der Londensche Tentoonstelling geschiedde, 
thans niet meer maatgevend blijken te zijn. Mocht vol- 
doende zekerheid ten opzichte van de afname en de bruik- 
baarheid van het product verkregen zijn, dan dient onder- 
zocht te worden : 

le. Onder welke voorwaarden de cultuur der Ananas 
als Vezelplant, met succes kan worden gedreven ? 

2e. Welke bereidingsmethode (het winnen der vezels) 
voor de praktijk de meest aanbevelenswaardige is? 

Omtrent de cultuur der Ananas als Vezelplant bestaan wei- 
nig of geen gegevens. 

Wij mogen echter op grond van tal van feiten aanne- 
men, dat die eischen geheel verschillend zijn van die, welke 
de voor de vrucht geteelde Ananas stelt. 

Men stelle zich dan ook niet voor, het mes van beide 
kanten te kunnen laten snijden, in casu van hetzelfde in- 
dividu, goede vruchten en tevens marktwaardige vezels te 
kunnen oogsten. In eene publicatie van het Kol. Museum 
te Haarlem van de hand van wijlen F. vaN EEDEN, over de 
verschillende plantaardige vezelstoffen, komen o. m. ook 
eenige gegevens voor over de Ananas als vezelplant. Uit 
deze brochure citeer ik het volgende : „Volgens berekening 
kunnen bij zorgvuldige cultuur 12000 K.G. vruchten op de 
H. A. worden gewonnen. Rekent men daarbij 500 K.G ve- 
zelstof, dan is eene proefneming in de Nederlandsche Ko- 
loniën wel aan te bevelen; vooral in de droogsteen dorste 
streken, waar de Ananas welig tiert. Zonlicht is haar voor- 
naamste behoefte”. 

Hier wordt dus een cultuur à double usage wel moge- 
lijk geacht, ja zelfs als basis voor eene opbrengstbereke- 
ning aangenomen. Ik meen echter op grond van tal van 
hieronder uitvoerig te bespreken feiten, eene dergelijke cul- 
tuurwijze volkomen illusoir te mogen noemen. In alle lan- 


— 743 — 


den waar de Ananasvezel bereid wordt, geschiedt zulks uit 
de bladeren der wilde of verwilderde soorten en varietei- 
ten. Ook ten onzent gebruikt de Inlander uitsluitend de 
bladeren der wilde soorten als: Nanas boeaja, N. pagger, 
N. hidjo enz, doch nooit die der gecultiveerde. 

De bladeren van laatstgenoemde bevatten veel minder 
vezelstof dan van de wildgroeiende, ook is er een aanzienlijk 
verschil in lengte en in sterkte tusschen de vezels van 
deze en die van gene varieteiten. De vruchten van de 
wilde soorten zijn daarentegen inferieur en vrijwel oneet- 
baar. Op Java komen een groot aantal verwilderde typen 
voor, welke meerendeels varieteiten zijn van de gewone 
Ananassa sativa L. Uit de bladeren van eenige dezer var- 
ieteiten n. l.: Nanas boeaja, N. pagger en N. merah liet 
ik de vezels bereiden. Al deze varieteiten bleken een 
mooie glanzende vezelstof te bevatten. Het vezelgehalte 
der bladeren was bij de verschillende soorten vrij gelijk. 
Op de gewone inlandsche wijze bereid (door afschraping 
eb seennstomp voorwerp), leverden de bladeren” O9/ 
vezelstof, d.w.z. uit 10 K. G. versch blad werd 90 Gram 
droge vezel verkregen. Wel viel bij de genoemde var. 
een belangrijk verschil in lengte der vezels te consta- 
teeren. De blaaeren van N. boeaja leverden een mooie 
lange vezel van circa 8 voet lengte op, terwijl de lengte 
van die der overige var. slechts 1,5—2 voet bedroeg. 
Uit de bladeren van eenige cultuurvar. verkreeg ik slechts 
een zeer geringe hoeveelheid vezelstof, van hoogst infe- 
rieure kwaliteit. 

Ook liet ik een gedeelte der bladeren behandelen volgens 
de Britsch-Indische methode, d.w.z. de bladeren werden 
gedurende 14 dagen in stilstaand water gelegd, teneinde 
door roting de vaatbundels van de overige bestanddeelen 
van het blad te scheiden. Na het verstrijken van genoem- 
den termijn, was een groot deel der bladweefsels verdwenen, 
zoodat de vaatbundels gemakkelijk van de opperhuid gelicht 
konden worden. Het mocht mij echter ook na herhaalde 


— 144 — 


wassching niet gelukken, de vezels te ontdoen van allerlei 
onzuiverheden als bladgroen enz. De vezel had na droging 
een vuilgroene kleur en kon dan ook de vergelijking met. 
de uit het versche blad verkregene niet doorstaan. In 
Britsch-Indië worden de bladeren gedurende 18 dagen in 
water gelegd, ik vond echter niet vermeld of zulks in 
stroomend dan wel. in stilstaand water geschiedde. In 
stroomend water zal het rotingsproces allicht eenige dagen. 
langer duren dan in stilstaand. 

De inlandsche bereidingsmethode, door het blad af te 
schrapen met den rand van een bord of door middel van een 
bamboe, geeft betrekkelijk weinig vezelverlies, doch is zeer 
tijdroovend en dientengevolge kostbaar, om welke reden 
deze wijze dan ook m.i. niet geschikt is, om bij eventueele 
exploitatie op grootere schaal te worden toegepast. 

Misschien dat het vraagstuk der vezelwinning binnenkort 
een stap nader tot de oplossing gebracht zal worden, 
hetgeen met het oog op het actueel belang van vele vezel- 
stoffen voor onzen kolonialen landbouw en industrie, van. 
groote waarde zoude zijn. Op welke wijze de Ananas als 
vezelplant gecultiveerd moet worden, zal de praktijk moeten 
leeren. Wel bezitten wij reeds gegevens, op grond waar- 
van wij mogen concludeeren, dat de voor de vrucht ge: 
kweekte plant geheel andere eischen stelt dan die, welke. 
uitsluitend voor de vezelstof gecultiveerd wordt. Indien 
wij een vergelijking maken tusschen de omstandigheden, 
waaronder de wilde var. groeien, en die, welke het gunstigst 
zijn voor de cultuurvar., dan zullen wij zien, dat eerstge- 
noemde het best groeien op beschaduwde standplaatsen. 
Onder deze conditie vegeteerende, brengen ze lange, weinig 
vleezige bladeren en vrijwel oneetbare of in ieder geval 
inferieure vruchten voort. Aangezien de lengte der vezels 
in nauw verband staat tot de lengte der bladeren, dient 
dus schaduw als een der eerste eischen beschouwd te 
worden. De voor de vrucht gecultiveerde Ananassen 
verlangen daarentegen een volkomen vrije standplaats; 


— 145 — 


schaduw heeft een zeer nadeeligen invloed op de grootte en 
den smaak der vruchten. Ook verlangen laatstgenoemden 
een zeer voedzamen bodem, terwijl de wilde typen zich 
daarentegen zeer goed op schralere gronden thuis gevoelen. 

Het is dan ook op grond van deze feiten, dat ik een 
gecombineerde cultuur, practisch als onuitvoerbaar be- 
schouw, tenzij men zich met opbrengsten tevreden stelt, 
welke zoowel quantitatief als qualitatief ver beneden het 
middelmatige zullen blijven. 

Het beste voorbeeld geven ons in deze de verschillende 
Pisangsoorten. De wilde Pisangs bevatten veel meer en 
ook veel betere vezelstof dan de gecultiveerde. 

Mocht nu blijken, dat er een geregelden afzet voor de 
Ananasvezel te verkrijgen is, dan dient men m.i. in de 
eerste plaats cultuurproeven te nemen in weinig vrucht- 
bare streken. Op goede gronden toch zal men met meer 
voordeel andere gewassen kunnen telen. Ook in streken 
waar het individueel grondbezit vrij groot is, zoude men 
kunnen beproeven, om de Ananas onder aanplantingen van 
vruchtboomen te cultiveeren. 

Dat deze cultuur steeds als bijcultuur zal moeten be- 
schouwd worden, behoeft wel geen nader betoog; de 
economische toestand der inlandsche bevolking is over het 
algemeen niet van dien aard, dat de opbrengst van Padi 
en Polowidjo gemist kan worden. De cultuur van alle 
overjarige gewassen moet dan ook in den regel, als bij- 
cultuur gedreven worden. 

Waar de bevolking neiging toont om de Ananasvezels 
zelf te verwerken, daar dient in de eerste plaats deze in- 
dustrie, en in verband hiermede ook de cultuur der Ananas 
krachtig aangemoedigd te worden. Voor het verkrijgen van 
technische en handelsgegevens behoeft men zich slechts te 
wenden tot het onder het Departement van Landbouw ressor- 
teerende Museum voor Technische en Handels-Botanie. 


JA EPMEET 
Buitenzorg, Augustus 1906. 


AMERIKAANSCHE OPVATTINGEN OVER DE 
VRUCHTBAARHEID VAN DEN GROND. 


(Vervolg en Slot.) 


Mij rest nog de mededeeling van eenige belangrijke 
kwesties, door pref. Warrney aangeroerd in het laatste 
deel zijner redevoering pag. 606 en 691. In de eerste 
plaats, wat hij verhaalde van zijne eenvoudige, maar aardige 
proeven met zaailingen. 

In potten met aarde, verrijkt met een meer dat: voldoende 
hoeveelheid voedingszouten, werden tarwe-zaailingen ge- 
kweekt, en daarbij werd nauwkeurig nagegaan, hoe zij zich 
in een bepaalden tijd ontwikkelden. — (Vele proeven, te 
Washington genomen, hebben aangetoond, dat men een 
prachtig middel, om het gedijen van een aantal planten 
na te gaan, heeft in de verdamping der planten; dit gaat 
zoo mooi, dat men reeds in 10 tot 20 dagen in staat is, 
te zeggen, welke planten zich in de beste omstandigheden 
bevinden en welke in mindere.) — Toen over de eerste 
zaailingen van de tarwe voldoende inzicht was verkregen, 
werden de plantjes uit de potten genomen, en de proef 
werd onmiddellijk in dezelfde potten herhaald. Resultaat: 
veel minder krachtige plantjes. — Te weinig voedsel mis- 
schien ? — Och, wat hadden die paar kleine plantjes (van 
de grootte van rijstbibit) aan een pot kunnen onttrekken ? 
maar toch werden nieuwe voedingsstoffen aan sommige 
der potten toegevoegd, meer dan de eerste zaailingen ooit 
aan den grond hadden kunnen ontnemen. 

Het hielp niets, de tweede serie bleef zwakker dan de 
eerste. Toen werd een derde stel plantjes in de potten 
gezet: weer minder, of althans niemandal beter. Daarna 


Ven 


werden de tarweplantjes weer verwijderd, en vervangen 
door boonen, en ziedaar: de boonen groeiden heerlijk. Nu 
komt het belangrijkste van de proef: zonder eenige nieuwe 
toevoeging van meststoffen, volgden op de boonen weer 
tarwezaailingen, maar nu met uitstekend gevolg: mooie 
flinke planten. 

Wat hebben nu die boonen gedaan ? — iets goeds in den 
grond gebracht, of iets schadeliijjks eruit verwijderd? — 
Om deze vraag te beantwoorden, werden de uit de potten 
genomen boonenplanten, gedeeltelijk fijn gehakt, gedeeltelijk 
verbrand. Sommige potten, waarin tarwezaailingen hadden 
gestaan, kregen door hunnen grond heen van dat haksel, 
andere alleen de boonenasch. Toen vervolgens wederom 
tarwezaailingen werden geplant, bleek het haksel een zeer 
eunstigen invloed op den grond te hebben gehad, de asch 
daarentegen bleek zonder invloed te zijn geweest. 

Zoo ziet ge, zegt prof. WarirNey, hoe het de organische 
stof van de boonen is, die den grond zuivert van de secretie. 
produkten der eerste tarwezaailingen; de organische stof, 
overgaande in humus. De anorganische bestanddeelen 
richten niets uit; anders had die boonenasch ook wel effect 
gehad. Physische verbetering door het boonenhaksel 
(groene bemesting) was geheel overbodig, want de grond 
was goed, en het eerste stel zaailingen liet riets te wen- 
schen over. Bovendien: hetzelfde gunstige effect werd 
verkregen met een zuiver chemisch praeparaat, een orga- 
nische-, evenals humus zwartwordende stof, n. Ll. pyro- 
gallol, den bekenden ontwikkelaar, aan ieder, die photo- 
grapheert, bekend. Die pyrogallol schijnt dus eveneens 
als zuiveraar te werken, en het „kwade goedje” op te 
ruimen of in een onschadelijken vorm over te brengen. 

Maar wat is dan toch dat „kwade goedje”, laat zich dat 
niet isoleeren, en nader bestudeeren ? 

Weer het oude lied: de laatste loodjes wegen het zwaarst ! 
Alle pogingen, om het excretievergif, zoo zal ik het maar 
noemen, af te zonderen, hebben tot nog toe gefaald; van 


— 748 — 


alles werd al geprobeerd, maar vergeefs. In het idee, dat 
misschien bacteriën of andere levende organismen de 
schuldigen waren, hebben de onderzoekers van het Bureau 
of Soils van dien z.g. bedorven grond gesteriliseerd; re- 
sultaat: geen noemenswaarde verbetering. 

Naar alle waarschijnlijkheid heeft men hier te doen met 
minimale sporen van stoffen, in hun werking op planten 
overeenkomende met de vergiften van bedorven vleesch 
of- visch, de ptomainen, op menschen ; maar — en dit blijft 
voorloopig de zwakke zijde van de geheele Amerikaansche 
redeneering — men heeft de stoffen, waar het ten slotte om 
gaat, nog niet te pakken kunnen krijgen! 

Eenige bijzondere gevallen van localen aard, o.a. één, 
waarin stalmest regelmatig den grond bederft, en vermin- 
dering der oogsten bewerkt; snel voorbijgaande, wil ik 
toch nog even releveeren, dat uit het geheel der boven- 
staande beschouwingen duidelijk het groote nut van vrucht- 
wisseling in het oog springt. Ook reeds van braakliggen, 
waarbij een zuivering plaats heeft, zonder dat er nieuw 
vergif bij komt. Maar rotatie, zóó gekozen, dat iedere 
volgende oogst den rommel van den vorigen opruimt, 
dat is toch wel het ideaal. 

Van de keuze der oogstplanten, en van de omstandig- 
heden van land en bevolking zal natuurlijk afhangen, of 
één rondgang uit twee-, drie- of meer oogsten bestaan 
moet. In deze richting zal, dunkt mij, hier op Java nog 
menig aardig resultaat te bereiken zijn! 

Ten slotte iets over 

Onkruid. 

In de discussie volgende op de rede van prof. WaIrNer 
kwam ook het onkruid ter sprake. Daarover zeide deze 
ongeveer dit: 

Vroeger heeft men altijd gemeend, dat de schade, door 
het onkruid toegebracht, te wijten was aan zijn verbruik 
van een groot deel der beschikbare vochtigheid, en van 
het plantenvoedsel. Als ’t laatste het geval was, zou 


— 149 — 


men er aan te gemoet kunnen komen, door zóóveel voe- 
dingsstoffen toe te voegen, dat er per se genoeg is voor 
oogst plus onkruid. Bij kleinere kultures, zooals in tuinen 
zou men evenzoo gemakkelijk genoeg water kunnen geven 
voor sierplanten of groenten, plus onkruid, Maar daarmede 
verhelpt men het kwaad niet! O neen; het onkruid moet 
weg, want net is schadelijk, het brengt stoffen in den 
grond, die de gekweekte planten hinderen. Ze groeien en 
gedijen eenvoudig niet samen. 

Door iemand van de Cornell-universiteit (in den staat 
New-York) werd een aardige methode aangegeven, om den 
invloed van één plant op een andere nate gaan. In lang- 
uitgestrekte kultuurvaten werd aan één uiteinde graan 
geplant, aan het andere onkruid in soorten. Deels plaatste 
men nu in het midden een scheidingswand in den grond; 
deels liet men dezen wand weg. Grond dezelfde overal, 
zoo ook andere condities. Resultaat: waar de wand stond, 
groeiden graan en onkrind normaal; maar zonder wand 
konden de wortels van beide zijden dooreen groeien, en — 
het graan werd merkbaar in zijn ontwikkeling tegenge- 
houden ! 

Aan deze beschouwingen van prof. W. voel ik mij ge- 
noodzaakt het een en ander vast te knoopen. Het lijkt 
mij toch wel vreemd, dat zooals beweerd wordt, bij vrucht- 
wisseling de kultuurgewassen elkaars excretievergiften 
onschadelijk zouden maken, dus elkaar helpen, terwijl, 
zoodra er maar sprake is van niet gekultiveerde planten, 
i. c. onkruid, alleen een schadelijke invloed hiervan zou 
zijn op te merken. En als nu morgen eens een van die 
onkruiden, om een of andere reden verheven wordt tot 
kultuurgewas? Doet het dan geen kwaad meer? 

Het komt mij voor, dat de soort plant, — misschien 
komen later wel groote trekken van geslachten of families 
van planten ten opzichte van elkaar aan den dag! — meer 
den doorslag zal geven, dan het feit of zij gecultiveerd 
wordt of niet. 


— 150 — 


Maar dan is het ook een hoogst interessante kwestie, 
den invloed van kultuurplanten en onkruiden soort voor 
soort op elkaar na te gaan. En vermoedelijk zal dan aan 
het licht komen, dat voor een bepaalde kultuurplant som- 
mige onkruiden hoogst schadelijk zijn, andere echter on- 
verschillig, en nog andere, zelfs voordeelig. 

Voor Java lijkt mij deze kwestie zeer belangrijk. Reeds 
nu spreekt men op koffie, thee- cacao- en kinalanden van 
goed- en slecht onkruid. Wanneer echter door een syste- 
matisch onderzoek een scherp onderscheid zal zijn gemaakt 
tusschen de bokken en de schapen, is het zeer goed denk- 
baar, dat men, in plaats van het eeuwige, voor vele gron- 
den zeker schadelijke „schoonhouden, het kweeken van 
goed onkruid zal stellen. 

Als de zooeven genoemde groote bergkultures eens de 
handen ineen sloegen, zoodat de duiten eruit te voorschijn 
sprongen, en als dan aan een kundig en praktisch bota- 
nicus werd opgedragen, deze onkruidkwestie met zorg 
systematisch uit te werken? Mij dunkt, dat zou op den 
duur zijn rente afwerpen ! 


Buitenzorg, November 1906. 
E. C. Jur. Morr. 


Nd dd dd dd dd ed dff ll a 


EEN MIDDEL OM HET SNEL BEDERVEN VAN VERSCH 
OOFT TEGEN TE GAAN. 


Tot voor korten tijd bestond eene goede methode om vruchten, in 
hunnen natuurlijken toestand, voor langeren tijd te conserveeren niet. 

De voornaamste oorzaak van het bederven der vruchten zijn de 
op hunne oppervlakte voorkomende organismen: als bacteriën, schim- 
mels, ete, die in de, in de vrucht voorkomende suikers eene zeer 
geschikte voedingsbron vinden. Door die organismen te dooden, 
moet het dus mogelijk zijn, de vruchten langer te bewaren voor 
dat bederf intreedt. De groote moeilijkheid was ru daarin gelegen 
een geschikt desinfectans te vinden, dat 1° de vrucht niet aantast, 
20 de vrucht niet schadelijk voor de gezondheid maakt en 3° geen 
invloed uitoefent op den smaak. Proefnemingen te Kew genomen 
leerden dat formaldehyd (formalin) aan die eischen voldoet. Om 
de vruchten tegen vroegtijdig bederf te behoeden, worden ze gedu- 
rende 10 minuten in een 40 °/ oplossing van formalin gelegd en 
daarna gedroogd. Rijp geplukte peren, op deze wijze behandeld 
bleven 10 dagen langer goed dan de niet behandelde, kersen 7 
dagen, ete. Wenschelijk zou het zijn ook met de Indische vruchten 


eens proeven in deze richting te nemen. 
d. k. 


(Bulletin of the Dep. of Agr. Jamaica Vol IV, no. 7). 


BEREIDING DER SANSEVIERA-VEZEL IN D. O. AFRIKA. 


De Sanseviera, een in het wild veel voorkomende plant, levert 
eene mooie sterke vezel, die in staat is te concurreeren met de 
Manilla-hennip. Voor de cultuur komen in aanmerking de S. cylin- 
drica en de S. Ehrenbergïi. Daar de Sanseviera een schaduwplant 
is, behoeft de aanplant niet, zooals bij de Sisal-agave het geval is, 
van onkruid schoon gehouden te worden. Nog een groot voordeel 
boven de Sisal is, dat men niet gebonden is aan eenen bepaalden 
oogsttijd; de Sanseviera kan gesneden worden na een onbepaalden- 


— 752 — 


tijd, zonder dat dit de plant schade doet. Wordt de Sisal daaren- 
tegen na eenen bepaalden tijd niet gesneden dan gaat de plant 
bloeien en is verloren. De Sanseviera levert 3,1 %/ {vezel. 

De bereiding der vezel geschiedt aldus. De bladeren worden na 
gesneden te zijn, met behulp van een Decauville-lijn naar de fabriek 
vervoerd, waar ze naar de lengte in 2 deelen gespleten worden. 

Daarna worden ze in eene machine gekneusd, waardoor de blad- 
massa tot pulp wordt en de vezels vrijkomen. Na zorgvuldig uit- 
wasschen worden de vezels gedurende 1 dag in de zon gedroogd 
en gebleekt. Loco Hamburg is de waarde der Sansevieravezel thans 


700 Mark per 1000 K.G. 
d. k. 


(Tropenpflanzer 10 Jahrg. no. 9.) 


HEDYCHIUM BOUSIGONIANUM. 


Hedychium’s zijn hier zeer bekende gewassen, ieder bloemlief- 
hebber kent de welriekende bloemen van Gandasoli. Van bo- 
vengenoemde soort komt een gekleurde afbeelding voor in onder- 
staand tijdschrift. 

Het is everals andere Gandasoli’s een krachtig groeiende plant met 
tamelijk groote bloemen, de bloembladen zijn grootendeels zuiver 
wit met lichtgeel en helderrood in het hart, wij hebben dus een 
witte bloem met wat lichtgeel en rood opgevrooliijkt. 

De plant is reeds in 1868 door den Franschen Botanist Pierre 
uit Cochin China in Europa ingevoerd, maar daar de wortelstokken 
zeer klein zijn, kan zij niet in het groot vermeerderd worden, 
zoodat zij nog altijd tot de zeldzaamheden behoort. 


(Revue Horticole, 1 Sept. 1906). w. 


VIJANDEN VAN VRUCHTBOOMEN. 


Evenals bij ons, hebben ook elders de vruchtboomen talrijke vijan- 
den. In Europa en in Amerika hebben de vruchtenkweekers meer 
hulp in de bestrijding dier schadelijke schimmels en insekten, om- 
dat er zich een veel grooter aantal deskundigen mede bezig hou- 
den, terwijl zulks in de koloniën slechts met zeer enkelen het ge- 
val is en de vruchtenkweekers hier, zich nog zooveel mogelijk 
zelf moeten helpen. 


— 158 — 


Het kan daarom zijn nut hebben, na te gaan hoe men in Europa 
te werk gaat bij de bekamping van dergelijke schadelijke wezens, 
want al hebben wij in de tropen meestal met andere soorten te doen, 
toch kan er in de bestrijdingswijze en in de middelen wel eenige 
overeenkomst bestaan. 

In onderstaand tijdschrift geeft de heer G. F. Grianan een en 
ander over dit onderwerp ten beste, waaruit we het volgende over- 
nemen, 

Een der eerste middelen, om de insekten, die de vruchten beder- 
ven te bestrijden, is het zoo spoedig mogelijk vernietigen der 
vruchten, die aangetast zijn en dientengevolge van den boom vallen. 
Schrijver heeft het hier voornamelijk over peren en ook over appels, 
hij zegt de eerste worden voornamelijk door drie soorten insekten 
aangetast dat zijn: Phynchite Bacchus, Carpocapsa en Cecidomyie. 
De eerste is een kleine Coleoptera, de eitjes, die het vrouwelijk in- 
sekt in het pas gevormde vruchtje legt, komen na drie à vier 
weken uit en niet lang daarna valt de vrucht aangevreten door 
de larve van den boom. De larve verlaat haar dan, overwintert 
in den bodem, waar zij zich verpopt en komt het volgende voor- 
jaar weer te voorschijn, om op nieuw schade aan te richten. 

De Carpocapsa pomonella is een der grootste vijanden van de 
appels, maar tast ook peren aan. Het is een vlindertje, dat zijne 
eieren deponeert in het pas gezette vruchtje, de uit de eitjes te 
voorschijn komende larven dringen dieper in de vruchten door 
en deze vallen af, toch blijven zij langer aan den boom, dan de 
door het eerstgenoemde insekt aangetaste. Als de vruchten afgeval- 
len zijn, verlaat het insekt ze, soms gaat het er al eerder uit, het 
blijft dan ’s winters òf onder bladeren òf in den bodem, verpopt 
zich daar en in het voorjaar bij den bloei der boomen begint het 
op nieuw. 

Zoo gaat het meestal met die insekten, in de meeste gevallen 
verlaat het insekt spoedig de afgevallen wormstekige vruchten en 
zoekt eene schuilplaats om zich te verpoppen en weer nieuwe 
schade aan te richten. Het bestrijden van het volkomen insekt is 
nagenoeg onmogelijk, daarom moeten alle krachten aangewend wor- 
den om de larven te vernietigen. Zulks gaat het gemakkelijkst 
als zij zich nog in de vruchten bevinden, door deze te verbranden 
of met ongebluschte kalk te vernielen. Beter zou het zijn, de worm- 
stekige vruchten, terwijl zij nog aan den boom zijn, te plukken en 


te vernielen, zij dienen tot niets en soms komen de insekten er al 
uit voor zij afgevallen zijn, zulks is echter slechts in sommige ge- 
vallen mogelijk, het is niet altijd aan de vruchten te zien. 

Ongeveer zes jaar geleden deed de heer Arrrep Grarp aan de 
„Académie des Sciences” eene mededeeling over de verschijning in 
de omstreken van Parijs van een gevaarlijijk insekt, de zg. Cera- 
titis capitata. Dit insekt inheemsch en zeer verspreid op Mauritius, 
de Azoren, de Kaapverdische eilanden, Malta, in Zuid Spanje en 
Italië, doet daar veel schade vooral aan de Oranjes en Citroenen, 
Guajaves (djamboe) en weer andere tropische vruchtboomen. De 
Heer Grarp wees op het gevaar, dat er bestond, in ce verspreiding 
van het insekt in de boomgaarden en raadde aan nauwkeurig te 
letten op aangetaste zuid-vruchten, waarmede de larven verspreid 
konden worden. 

Men heeft niet voldoende gehoor gegeven aan de waarschuwin- 
gen van Grarp, want men begint nu angstig te worden over de 
verspreiding van het insekt. De perzikken zijn in verschillende 
tuinen in de omstreken van Parijs aangetast door het insekt en er 
is nu reeds veel schade geleden. Het wordt dus hoog tijd ernstige 
maatregelen te nemen tegen dezen nieuwen vijand. 

De heer Grarp zegt, zoodra het insekt zich eens goed ingebur- 
gerd heeft is de bestrijding zeer moeielijk, wat voorloopig gedaan 
moet worden is al de aangetaste vruchten rijp, of onrijp, door mid- 
del van ongebuschte kalk te vernielen. Als het om vruchten van 
waarde te doen is, de bedreigde boom te omringen met een dichte, 
lichte, doorschijnende stof, waar de vliegen niet doorheen kunnen 
dringen, dit laatste middel heeft aan de Kaap goede uitkomsten 
gegeven. 

Volgens de waarnemingen van Barrstow, leeft het gevormde insekt 
onder bladeren of onder afval, tot de nieuwe vruchten gezet zijn en 
het hare eitjes erin kan leggen, dit is het geval in zuidelijk streken. 
Het is te verwachten, zegt Grarp, dat in ons koudere klimaat, dat over- 
winteren van het insekt wel bezwaren zal hebben en dat er in strenge 
winters een aantal zullen doodgaan. Wij weten zulks niet en het is 
niet onmogelijk, dat het insekt zich op de een of andere wijze naar 
het klimaat schikt, daarom is een strenge waakzaamheid noodig. 
Grarp geeft een voorbeeld van het wijzigen der levensgewoonten 
van insekten, hij ontving eenige jaren geleden uit Nieuw York eenige 
exemplaren van een Polydrosus, dat niet anders was dan de wel- 


— 155 — 


bekende in Europa onschadelijk geachte P. impressifrons. In Amerika 
is het thans een gevaarlijke vijand van de populieren geworden. 

Een voorbeeld hoe in dergelijke omstandigheden te handelen heeft 
Zweden gegeven. De daar geteelde kruisbessen werden aangevallen 
door een uit Noord-Amerika ingevoerde ziekte, veroorzaakt door 
een kleine schimmel, Sphorotaea Mors-Urae. De koninklijke Aca- 
demie voor Landbouw in Zweden, verspreidde overal een nota in- 
houdende de bestrijdings-middelen tegen de kwaal, de regeering 
verbood tot nader order alle invoer van kruisbessen, de minister 
van Landbouw opende een krediet voor de bekamping der ziekte 
en zond ambtenaren van de proefstations naar alle streken, waar 
de ziekte gemeld was. Eindelijk hield de Pomologische vereeniging 
eene buitengewone vergadering, waar nog eens uitvoerig de be- 
strijdingsmiddelen besproken werden. De besluiten dezer zitting 
werden in een beknopte circulaire gedrukt en aan alle dagbladen 
in het geheele land verzonden, met verzoek er de meest mogelijke 
publiciteit aan te geven. 


(Revue Horticole, No. 18 1906). w. 


INTERNATIONAAL CONGRES VAN PLANTKUNDIGEN 
TE PARIJS. 


Den 25en Augustus van dit jaar heeft te Parijs het genoemde 
congres, onder presidium van Prrirreppe De VILMORIN plaats gehad. 
Afgevaardigden van een groot aantal Fransche en vreemde vereeni- 
gingen woonden de zittingen bij. Het wetenschappelijk en metho- 
disch onderzoek van de verschillende deelen der aarde werd bespro- 
ken, met het oog op de invoering en de vermenigvuldiging van 
nuttige gewassen. 

Er werd eene commissie benoemd met de opdracht, om geschikte 
middelen te beramen, om het invoeren in Europa van parasitaire 
ziekten in de planten tegen te gaan. 

De heer Crarres FrAHAULT, professor aan de universiteit van 
Montpellier nam op zich, een werk te schrijven over de vegetatie 
van de verschillende deelen der aarde, met het doel de acclimatisa- 
tie van vreemde planten te vergemakkelijken. 


(Revue Horticole, No. 18, 1906). wa 


— 156 — 


DE KULTUUR VAN DE VANILLE, 


Over bovenstaande kultuur in Duitsch-Oost Afrika vond ik in 
„Der Tropenpflanzer” van Oct. |. 1. een opstel van R. Gomerva, 
waarvan de verkorte inhoud bier volgt. 

Van de verschillende soorten der vanille geeft Vanille planifolia 
het beste product. De vanilleplant verlangt een vochtig klimaat 
en eenen niet te vasten grond. Die bodem moet zooveel mogelijk 
humus bevatten. De jaarliijksche regenval moet minstens 1500 
m.M. bedragen. De vanille geeft vruchten in het derde jaar, 
soms ook in het tweede. Die vruchten zijn na 7 maanden rijp. 
Eene vanilie-aanplant geeft van 5-7 oogsten, dan moeten de vel- 
den opnieuw aangelegd worden, omdat de planten uitgeput zijn. 
De aanplant moet zooveel mogelijk voor den wind beschut liggen 
en verder een weinig schaduw hebben. 

De vanillestekken moeten minstens 1 M. lang zijn ; mogen even- 
wel niet te oud zijn, daar ze dan òf niet meer òf slecht worte} 
schieten. Ze worden in kuilen geplant, die met humus aangevuld 
zijn; liefst gedurende de droge moesson. Men laat de ranken tot 
1,75 M. hoog groeien en leidt ze dan naar beneden. Meestal is 
één steunboom dan niet meer voldoende en moeten er nog 1 à2 
per plant bijgeplaatst worden. Zijn de naar onderen geleide 
ranken op den bodem gekomen dan wordt een gedeelte der rank, 
na verwijdering der bladeren, in den bodem gelegd, om eene betere 
beworteling te verkrijgen. Op deze wijze krijgt iedere 3 M. lange 
rank zijn eigen wortelsysteem. Als jaarlijkssche bemesting beveelt 
zich aan een mengsel van humus en mest, De bevruchting ge- 
schiedt kunstmatig. Als de jonge vruchten een vinger lang zijn 
werden alle niet rechte of beschadigde exemplaren verwijderd. 
Men laat aan de plant een 10 tot 30 tal vruchten. De vruchten 
zijn rijp als ze zich geel-groen kleuren en worden dan direct 
afgeplukt. 

De methoden om de vruchten te prepareeren zijn zeer verschil- 
lend ; altijd evenwel worden door hooge temperaturen de vruchten 
eerst gedood. Het heetwaterprocedé verloopt aldus. De vruchten 
worden nadat ze gesorteerd zijn in dunne grofmazige korven ge- 
legd en hiermede in warm water gedompeld. Temperatuur water 
80-84 graden. De tijd dat ze hierin verblijven varieert naar de 
grootte en is van 5-10 seconden. Hierna worden de vruchten in 


— 757 — 


kisten in wollen dekens ingepakt, waarin ze verblijven tot den 
volgenden morgen. Daarna worden ze in die wollen dekens in 
de zon uitgespreid, om te drogen. Zijn ze hierdoor voldoende ge- 
droogd, dan geschiedt de nadroging in eene luchtige ruimte, Om 
te kunnen beoordeelen of de droging ver genoeg gevorderd is, 
vereischt veel ervaring: zijn ze te kort gedroogd dan gaan ze 
schimmelen en te lang dan breken ze gemakkelijk, 

Ze worden daarna gedurende 8 weken in blikken kisten gepakt 
en alle 8 dagen omgepakt, waarbij beschimmelde exemplaren ver- 
wijderd worden. Ze worden daarna gesorteerd en in bundels van 
16 stuks te samen gebonden. Voor het transport dienen blikken 
kisten, die evenwel niet dicht gesoldeerd mogen worden. De ge- 
middelde prijs der vanille gedurende de laatste 6 jaren bedroeg 10 
Mark per K. G. 

d. k. 


HET RANZIG WORDEN VAN KLAPPEROLIE, 


Klapperolie heef: de naam van buitengewoon gemakkelijk ranzig 
te worden; zooals uit het onderstaande zal blijken, evenwel ten 
onrechte, 

In chemische samenstelling is er geen verschil in de olie, geperst 
uit onrijpe groene en die geperst uit rijpe vruchten. Het ver- 
schil is alleen quantitatief: jonge groene klappers bevatten slechts 
de helft van de hoeveelheid olie, die volwasschen klappers bevat- 
ten. Het procentgehalte olie in klappers gegroeid aan de zeekust 
is gelijk aan dat van klappers gegroeid op andere plaatsen. Ook 
chemisch is geen verschil merkbaar. Ranzige klapperolie wordt 
verkregen bij het gebruik van copra, die niet voldoende gedroogd 
is. Er ontwikkelen zich dan bacteriën en vooral schimmel- 
soorten op die copra, die de olie splitsen in vetzuur en glyce- 
rine, Is er eenmaal een begin van ontleding dan gaat dit proces 
zeer snel verder. Zaak is dus, die microbengroei tegen te gaan 
en dit is mogelijk door de copra goed te drogen: bij een vochtge- 
halte beneden de 5/ is die groei onmogelijk. Daar handelscopra 
evenwel dikwijls van 9-13°/ vocht bevat, is het niet te verwon- 
deren, dat de daaruit verkregen olie zuur is. 

Op den langen duur wordt iedere olie zuur: die geringe 
zuurgraad words veroorzaakt door de vochtigheid en de tem- 


peratuur der lucht. Overigens zuivere olie neemt soms langzamer- 
Fayem. V… XX IT. {8 


— 758 — 


hand eene onaangename smaak en reuk aan. Deze omzetting 
wordt veroorzaakt door directe oxydatie der olie door de lucht- 
zuurstof, en hangt af van de oppervlakte der olie, die aan de 
lucht is blootgesteld geweest. 

Die oxydatie is dus te verhinderen, door de vaten zoo ver 
mogelijk gevuld te houden. 


d. k. 
(Tropenpflanzer Sept. 1906). 


nr en ee ne en ee en ee ee 


32. 
KORTE BERICHTEN. 


UITGAANDE VAN HET DEPARTEMEMT VAN LANDBOUW. 


INDIVIDUEELE ALKALOIDVERSCHILLEN BIJ 
COCAPLANTEN. 


DOOR 


Dr. A. W. K. pre Jono. 


Het volgend onderzoek werd ingesteld, teneinde na te gaan of bij 
cocaplanten de individueele verschillen groot genoeg zijn, om in 
dit opzicht, voordeel van selectie te mogen verwachten. Bij een 
bevestigend antwoord op deze vraag, heeft een nader onderzoek uit 
te maken of de voordeelige verschillen in voldoende mate erfelijk zijn. 

Voor den cocaplanter zal de plant, die de grootste hoeveelheid 
alkaloïd in een bepaalden tijd levert het voordeeligst zijn. Die 
hoeveelheid hangt echter af‚ ten eerste van de bladproduktie 
der plant, ten tweede van het alkaloïdgehalte der geplukte bladeren. 
In de praktijk wordt de bladproduktie weder bepaald door het 
gemiddeld gewicht van een geplukt blad en het aantal gedurende 
den bepaalden tijd geplukte bladeren. 

Is het alkaloïd gehalte der bladeren — a 

het gemiddeld gewicht van een geplukt blad — g 

het aantal geplukte bladeren —= 
dan is de hoeveelheid alkaloïd door de plant geleverd —a x ex b. 

Zooals hieruit duidelijk volgt, is de alkaloïdproduktie van de 
plant afhankelijk van de wijze van plukken. Waar het bij dit 
onderzoek echter geldt de alkaloïdprodukties der planten te verge- 
lijken, spreekt het van zelf, dat het onverschillig is, welke wijze 
gevolgd wordt, raits alle planten steeds op dezelfde manier be- 
handeld worden. 


— 160 — 


Men kan nu voor het bepalen van het produkt a X g Xx b, 
verschillende wegen inslaan, waarvan de volgende voor ons van 
belang zijn: 

A Het alkaloïdgehalte der geplukte bladeren (a) en het gewicht 
der bladproduktie (g x b) bepalen. 

B De gemiddelde alkaloïdhoeveelheid (a X g) van het geplukte 
blad en het aantal bladeren (b) bepalen. 


Het Alkaloïdgehalte der Bladeren. 


Zooals wij reeds gezien hebben, is het voor het vergelijken van 
de alkaloïdprodukties en dus ook van de alkaloïdgehalten der 
geplukte bladeren noodzakelijk, de planten op dezelfde wijze te 
plukken. Daar het alkaloïdgehalte met den ouderdom van het 
blad verandert, moet men van de planten bladeren plukken die 
even oud zijn en het alkaloïdgehalte hiervan vergelijken. 

In het begin van dit onderzoek werden hiervoor de 5 eerste 
bladeren gekozen, omdat op deze wijze meestal geplukt wordt. 
Men zou nu van elke plant zooveel materiaal kunnen verzamelen 
tot een voldoende hoeveelheid voor een quantitatieve bepaling aan- 
wezig is; het onderzoek zou dan echter zeer tiijdroovend en om- 
slachtig worden. 

Er werd daarom getracht een methode te vinden, die in staat 
stelt snel en toch nauwkeurig van een aantal bladmonsters datgene 
aan te wijzen, dat het hoogste alkaloïdgehalte bezit. 

In het begin toch is het voldoende te weten, welke planten het 
grootste en welke het kleinste alkaloïdgehalte bezitten, men kan 
dan later door een paar quantitatieve bepalingen van de uitersten 
zien, tusschen welke grenzen het alkaloïdgehalte schommelt. 

Voor dit doel werd van de volgende colorimetrische bepaling 
gebruik gemaakt. De geplukte bladmonsters werden boven kalk 
gedroogd, fijn gemaakt en van elk monster nauwkeurig 0,1 gr. af- 
gewogen. Deze hoeveelheid werd in een klein kolfje gebracht en 
hieraan 2 druppels kalium hydroxyde 1/10 normaal en 10 cM* 
aether toegevoegd. De kolf werd zoo nu en dan geschud en na 
24 uur de aetheroplossing voorzichtig afgeschonken, het kolfje 
tweemaal met aether gewasschen en deze eerst met 50 cM* en 
daarna met 25 cM° zoutzuur 0,025 pCt. geschud. De zoutzuur- 
oplossingen werden vereenigd en door toevoegen van zoutzuur 
van 0.025 pCt. op 250 cM° gebracht. 


Eten 


Van de zoo verkregen oplossingen werden 20 cM* in reageer- 
buizen van gelijke wijdte geplaatst. In elke reageerbuis werd 
nauwkeurig 0.5 eM? Maijer's oplossing gebracht en na een paar 
uur de gevormde troebeling vergeleken. 

Gevonden werd dat van 10 planten, nummer 8 het sterkst, 
daarna volgde 5, en 7 was het minst troebel, terwijl de andere 
monsters weinig verschil vertoonden. 

Hierop werden nieuwe hoeveelheden van de oplossingen genomen 
en 1 eM? Maijer’s oplossing toegevoegd. Het resultaat was hetzelfde. 
Om te bepalen of de gevolgde methode nauwkeurig was, werden 
van de bladmonsters nieuwe oplossingen gemaakt en deze weder 
vergeleken. Ook nu werd hetzelfde resultaat verkregen. 

Vervolgens was het nog noodig na tegaan of de wijze van pluk- 
ken aanleiding tot fouten kon geven. Hiertoe werden van dezelfde 
planten nieuwe monsters geplukt en deze op getijke wijze als 
boven is medegedeeld behandeld. Ook nu was 8 het sterkst, daar- 
na volgde 5 en de nummers 1, 6 en 10 waren het minst troebel, 
terwijl de overigen weinig verschil vertoonden. 

Waar het zeer moeilijk is van verschillende planten bladeren 
van gelijken ouderdom te plukken, omdat geen bepaald kenmerk aan- 
wezig is, waardoor het kan vastgesteld worden, ligt het nu voor de hand 
de verschillen die zich voordoen aan de wijze van plukken toe te schrij- 
ven. Hadden toch de planten alle even groote bladeren, dan zou 
men loten kunnen gebruiken, waarvan het topblad voor alle dezelf- 
de lengte bezat en hierdoor tevens bladeren verkrijgen, die gelijken 
ouderdom bezitten. De bladeren der cocaplanten verschillen echter 
zeer veel in grootte, zooals uit hetgeen verder volgt, zal blijken. 

Zooals wij dus zien, is het alkaloïdgehalte bij het plukken van de 
5 eerste bladeren geen constant getal voor de plant. Dit kan ver- 
oorzaakt zijn: le doordat de bladeren niet altijd van denzelfden 
ouderdom gerlukt zijn; 2e doordat de bladeren van een zelfde 
plant van verschillende grootte zijn en het alkaloïd niet of niet in 
dezelfde mate als het blad grooter is, toeneemt. Daar de bladeren 
van eenzelfde cocaplant groote verschillen in grootte aanwijzen, 
doet zich de vraag voor, welk getal voor een cocaplant coustant 
zal zijn; het gehalte aan alkalaïd of de hoeveelheid. Wordt dus 
in elk topblad van een loot een gelijke hoeveelheid alkalaïd gevormd, 
of ontstaat in een loot die grooter bladeren bezit ook een grootere hoe- 
veelheid alkoloid, dan in een die kleine bladeren heeft. 


— 162 — 


Om deze vraag te beantwoorden, die voor het verder onder- 
zoek van het meeste belang was, werd de volgende proef 
genomen. 

Om plukfouten zooveel mogelijk uit te sluiten, werden van de 
loten van eenzelfde plant de bladeren 3—?7 geplukt. Zooals wij 
toch vroeger mededeelden, is de hoeveelheid alkaloïd in die bladeren 
constant en zal dus wanneer men bij vergissing blad 2 of blad 8 
neemt, slechts een geringe vergissing van de hoeveelheid alkaloid 
hier het gevolg van zijn. Bovendien werden de loten, met 7 bla- 
deren voorzien, eerst gewogen en gesorteerd, daarna de 5 bladeren 
(3-1) er afgenomen, afzonderlijk gedroogd boven kalk en vervolgens 
gewogen. 

Het gewicht der loten met 7 bladeren van één plant varieerde 
van 0.7 gr. — 1.15 gr. (versch), dat der 5 bladeren (3-7) van 0.137 
gr. — 0.201 gr. (boven kalk gedroogd). 

Wij ziea hier tevens uit, welke groote verschillen er zich in de 
bladgrootte van eenzelfde cocaplant voordoen. | 

Er werden nu twee rijen proeven aangezet; de een uitgaande 
van 0.l gr. van de bladmonsters; de ander van hoeveelheden die 
evenredig waren aan de gewichten der bladeren (3-7). Het bleek 
bij het colorimetrisch onderzoek, dat van 5 monsters, waarbij van 
0.1 gr uitgegaan was 3 volkomen gelijk en maar zeer weinig 
sterker dan de twee andere waren, waarvan de bladeren een 
kleiner gewicht hadden, terwijl de monsters welke volgens de ge- 
wichten der bladeren genomen waren, zeer groote verschillen, ten 
voordeele van het grootste gewicht der bladeren, vertoonden. 

Hieruit volgt, dat van eenzelfde cocaplant niet de alkaloïdhoeveel- 
heid van de bladeren 3-7 een constant getal is, maar het alkaloïd- 
gehalte. Bij een loot die zich dus forsch ontwikkelt, die dus meer 
levenskracht bezit dan de andere, wordt ook meer alkoloïd in het 
topblad gevormd. 

Het spreekt wel van zelf, dat wanneer men een aantal loten 
neemt en hiervan de bladeren 3-7 plukt, de verschillen in gewicht 
tusschen zulke series lang zoo groot niet zullen zijn als die, welke 
hierboven werden medegedeeld en waarbij juist gezorgd werd bìa- 
deren te verkrijgen, waarvan het gewicht sterk uiteenliep. 

Het volgende kan dit bewijzen. Er werden van de genoemde 
10 planten op verschillende tiijden 20 en ook eenmaal 50 series 
van de bladeren 3-7 geplukt, en na drogen boven kalk gewogen. 


— 163 — 


Gewicht van 20 series Gewicht van 20 series 


Plantnummer bladeren (3-7) boven (3-7) berekend uit 50 
kalk gedroogd. series bladeren boven 
kalk gedroogd. 
1 Sers EEL am. 1.54 er. 1i0rer: 
2 2.04 2. 2.18 2.02 
3 1.78 1.65 1.84 1.75 
£ 1.90 1.92 rr, 1.92 
5 1.32 1.49 1.45 1.35 
6 1.82 1.72 1.68 1.84 
7 1.91 jr 1.79 1.97 
8 1.57 1.69 1.55 1.50 
9 1 60 1.55 1.47 1.73 
10 1.80 1.52 1.92 1 81 


Het alkaloïdgehalte der bladmonsters kan ook door middel van 
de colorimetrische methode bij benadering geschat worden, wanneer 
men gebruik maakt van oplossingen van bekende sterkte. Door 
een bladmonster, waarvan het alkaloïdgehalte bekend is, op dezelfde 
wijze te behandelen als de andere bladmonsters, is men in staat, 
een oplossing van bekende sterkte te bereiden, waaruit door ver- 
dunnen met zoutzuur 0.025 pCt. andere van geringere sterkte kun- 
nen verkregen worden. Er werd hierbij evenals reeds bij de laatst 
medegedeelde proef gebruik gemaakt van een colorimeter, waarbij 
van elke oplossing 100 ecM? gebruikt werden. 


Gewicht van 20 series Geschatte procenten 
Plantnummer boven kalk gedroogde alkaloïd. 
bladeren 3—7. 
1 1.73 1.50 
2 2.04 1.75 
3 118 1.75 
+ 1.90 1.50 
5 1.32 2.80 
6 1.82 1.50 
7 | 1.50 
8 1.57 2.20 
8 1.60 1.80 
10 1.80 1.50 


No 5 heeft dus het hoogste gehalte, en is tevens het kleinste blad. 


— 164 — 


Welke plant echter het voordeeligste is, hangt niet alleen af van 
het alkaloïdgehalte maar ook van de bladproduktie. 


Bladproduktie. 


Om de bladproduktie te bepalen, moet men uitgaan van een 
toestand, die voor alle te vergelijken planten gelijk is. Het ligt 
voor de hand hiervoor te kiezen den toestand, waarbij de planten 
geheel bladerloos zijn. Toch blijft hierbij altijd een moeilijkheid 
bestaan, dat namelijk de eene plant meer loten zal maken dan de 
andere. Ik heb daarom, radat de planten weder in blad waren 
de genoemde loten met bladeren laten plukken en zoowel het 
aantal loten als het aantal bladeren als het gewicht van de laatste 
laten bepalen. 

Hierdoor werden de volgende getallen verkregen. 


Bladeren —+ loten Aantal Aantal. 

Plantnummer versch Drogestof loten bladeren. 
1 190 gr. 40.7 gr. 455 2611 
2 323 14.5 419 4610 
3 216 39.4 317 3204 
4 455 108. — 1039 6536 
5 254 55.— 497 5124 
6 294 Dd. — 661 4456 
U 187 A1. — 249 2596 
8 377 16.8 437 5367 
9 265 49, — 400 4120 
10 220 54. — 431 3095 


Het spreekt van zelf, dat men de produkties van deze planten 
maar niet zonder meer mag vergelijken; een plant toch die meer 
loten gemaakt heeft, zal ook meer biaderen vormen en dus meer 
droog gewicht leveren. Wanneer alle planten even snel groeiden 
dan zouden dus het aantal bladeren en het geleverde droog ge- 
wicht met het aantal loten in een wellicht constante verhouding 
staan, wanneer de omstandigheden zoo gelijk mogelijk waren en 
men er van af ziet, dat voor de vorming van de organische stof 
ook anorganische zouten noodig zijn. Plaatst men dus de planten 
in volgorde van het aantal loten die zij gevormd hebben, dan kan 
hieruit volgen of de planten even snel groeien of niet. 


— 165 — 


Plantnummer saba droge stof ned 
4 709 108 gr. 6536 
6 661 54 4456 
5 497 55 5424 
8 437 76.8 5367 
1 433 40.7 2611 

10 431 54 — 3095 
9 419 AES) 4610 
8 400 zoe ee470 
3 317 39.4 3204 
7 249 in 2596 


Uit de rij van de gewichten der droge stof volgt, dat plant 8 
en 2 een zeer groot gewicht geven, veel grooter dan de omlig- 
gende, zoowel die met kleiner als die met grooter aantal loten. 
Duidelijk zijn deze twee planten dus snelle groeisters, Hetzelfde 
is van plant 8 ook bij de bladeren te zien, voor 2 echter minder 
duidelijk. 

De oorzaak hiervan kan liggen in de grootte van het topblad, 
Is dit toch zeer klein, dan werd het niet medegerekend als blad. 

Het was nu de vraag of ditzelfde zich weer zou voordoen, wan- 
neer de planten nog eens dezelfde bewerking ondergingen. 


Plantnummer en droge stof Aantal 
oten 5D bladeren. 

4 889 315 er. 3600 
6 700 Oe 2960 
5 600 IS 2410 
8 559 20.5 2603 
l 400 17.5 1700 
10 381 16.6 1496 
ú 350 17.2 1510 
2 300 16.2 2130 
E 300 14,8 1400 
, 240 16.2 1554 


Hieruit volgt ofschoon niet zoo duidelijk, daar de planten nog niet 
zooveel blad gevormd hadden als bij de vorige bepaling, dat plant 
8 en 2 voordeelige groeisters zijn. 

Het spreekt wel vanzelf, dat voor plant 4. zoowel uit de eerste 


— 166 — 


als uit de tweede bepaling niet is vast te stellen of zij sneller groeit 
dan 8 en 2 of niet. Hetzelfde geldt voor plant 6 van de tweede 
reeks. Uit de eerste bepaling volgt echter duidelijk haar minder- 
waardigheid. 

Uit het medegedeelde moge dus volgen, dat werkelijk bij coca- 
planten verschillen in alkaloïdproduktie zich voordoen en dat ook 
de groeikracht der planten verschillend is. Merkwaardig is het, dat 
plant 2, die het grootste blad en plant 8 die op een na het 
kleinste vormt, juist de snelste groeisters zijn. 

Het is nu mijn plan een groot aantal planten op deze wijze te 
onderzoeken en, zoodoende de beste groeisters met het hoogste alkaloïd- 
gehalte uit te zoeken. Hiervan zal dan getracht worden door zelf- 
bestuiving een nieuwe generatie te vormen. Het onderzoek zal 
vervolgens moeten uitmaken of de goede eigenschappen behouden 
zijn gebleven of niet. 


33. 


LEIDRAAD VOOR DEN AANLEG VAN EEN 
KOFFIEPROEFTUIN TE SIDIKALANG 


(Residentie Tapanoeli'. 


Er zijn tal van werken, die de cultuur van koffie in en buiten 
Nederlandsch-Indië min of meer uitvoerig behandelen, maar een 
handleiding als de hier boven bedoelde bestaat voor zoover bekend 


niet. 
Om intusschen den ecivielen gezaghebbor van Sidikalang in staat 


te stellen aan zijn loffelijk streven gevolg te geven zonder daarbij 
grove fouten op eultuur—technisch gebied te begaan, heeft onder- 
geteekende zich de moeite getroost hieronder het een en ander 
kortelijk mede te deelen, waaraan n. h. v. een koffieproeftuin voor 
het door dien gezaghebber beoogde doel behoort te voldoen. 

Aangezien echter de cultuur van koffie van zooveel en zoo 
velerlei factoren afhangt, waaronder die van plaatselijken aard vooral 
domineeren, en deze laatste aan ondergeteekende schier niet bekend 
zijn, heeft men zich bij de samenstelling van den ondervolgenden 
leidraad slechts bepaald tot het geven van beginselen en ervarin- 
gen, zoomede van daarop steunende wenken en aanwijzingen. 

De leidraad is dus verre van volledig; trouwens het hoogste 
desideratum is in deze alleen te bereiken na langdurige en nauw- 
keurige, door een deskundige plaatselijk verrichte waarnemingen. 

Dan zij hier nog aangeteekend, dat de mededeelingen uitsluitend 
op Z. g. „Gewone koffie” (Coffea arabica) betrekking hebben. — 


1. Hoogte van het te beplanten terrein. 

Hoewel op de vraag: op welke hoogte moet de koffie geplant 
worden, om verschiliende redenen geen absoluut antwoord te geven 
is, zoo kan toch aangenomen worden, dat bedoeld gewas in Neder- 
landsch Indië over het algemeen goed gedijt op hoogten tusschen 
de 1000 en 4000 Rh. voeten en in verband met den klimatologischen 


— 768 — 


toestand het best slaagt op hoogten tusschen de 2000 en 5500 Rh: 
voeten. Voor den aanleg van den proeftuin bestemme men alzoo 
een terrein, dat tusschen de laatstvermelde hoogten gelegen is.— 


2. De te beplanten grond. 

Bij de keuze van den grond worde nauwkeurig acht geslagen 
op de situatie en de figuratie, zoomede op de hoedanigheid (tot 
circa eén meter diepte) en de natuurlijke vegetatie van den bodem. 

Men wijze een stuk grond aan, dat tegen den wind beschut, niet 
drassig en daarbij gelegen is zoo dicht mogelijk bij, in elk geval 
niet te ver van, de kampoengs of kampoengeomplexen, dit laatste 
met het doel om voldoende werkvolk te bekomen, dan wel den 
cultuurarbeid te verlichten, en de démonstratie te bevorderen. 

Zeer steil terrein bezige men in geen geval voor het doel; 
het aanleggen van een tuin op zulk terrein vordert zeer zwa- 
ren arbeid, leidt licht tot afspoeling van de bouwkruin, dien- 
tengevolge tot vri spoedige achteruitgang van den aanplant, en 
maakt het onderhoud en het oogsten schier onuitvoerbaar. Voor 
het doel het meest geschikt zijn terreinen, die vlak, glooiend of 
matig hellend (1: 15, 1: 10) zijn (b. v. valleien, plateaux) en de 
ochtendzon krijgen. 

Om zich te orienteeren neme men den grond, waarop reeds 
weelderig tierende koffie staat, nauwkeurig op en vergelijke daar- 
mede den grond, dien men voor proeftuin op het oog heeft ; komt 
deze overeen met gene, dan kan men dien met vertrouwen voor 
het doel bestemmen. Over het algemeen is humusrijke boschgrond, 
die tot eene diepte van ongeveer 2 à 3 Rh: voeten donker of donker- 


bruin gekleurd, los, mul en poreus is, het verkieselijkst te achten voor 


de teelt van koffie, want in dat geval kunnen de in de bovenlaag 
blijvende haarwortels zich het gunstigst ontwikkelen. Van een en 
ander kan men zich het best vergewissen door het terrein op ver- 
schillende plekken uit te graven. Stuit men hierbij op eene diepte 
van Lt à 1} Rh: voet op doorloopende, pure wadas (onverweerde 
grond), zand- of steenlagen, dan bezige men den grond niet voor 
een koffiebeplanting. Is de bodem slechts steenachtig, d. w. z. ko- 
men daarin en daarop loste steenen of rotsbrokken verspreid voor, 
en voldoet hij overigens aan de bovenvermelde eischen, dan is hij 
nog voor het doel dienstig te beschouwen. 

Is de natuurlijke begroeiing ijl, schraal en zwak, dan is dit veelal 


— 769 — 


eene aanwijzing, dat de grond minder geschikt is voor de cultuur 
van koffie en doet men wijs naar een ander, beter terrein om te 
zien; evenzoo handele men wanneer men met eenen mageren gras- 
of alang-alang-bodem, dan wel met een met moeras- of waterplan- 
ten bedekt terrein te maken heeft. Bestaat de natuurlijke bedek- 
king daarentegen uit dicht, zwaar- en hoogstammig woud (mits geen 
djati of olieproduceerende boomen), dan wel uit zwaar bamboe- of 
glagahbosch, dan wijst zulks gewoonlijk op een vruchtbaren, voor 
eene beplanting met koffie geschikten bodem. 


3. Het plantklaar maken van het terrein. 

Humusrijk boschterrein, voldoende aan de eischen als sub 2 be- 
doeld en, waaraan in het ressort van den civielen gezaghebber van 
Sidikalang geen gebrek schijnt te bestaan, wordt het meest aan- 
bevolen voor den aanleg van den gedachten proeftuin en in verband 
hiermede zullen de ondervolgende mededeelingen, dan ook uitslui- 
tend op het plantklaar maken van zulk terrein betrekking hebben. 

In het belang van de werkzaamheden en van het toezicht, dat 
voortdurend en plaatselijk uitgeoefend moet worden, wordt het 
wenschelijk geacht aan den proeftuin geen te groote uitgestrektheid 
te geven en kan voorloopig volstaan worden met een aanplant van 
hoogstens 2 bouws (elk van 500 vierkante Rh: roeden). De leus 
zij hier: beter 1 boom met de noodige zorg, dan 100 boomen niet 
behoorlijk of slecht geplant en onderhouden, want men bedenke 
wel, dat het in dit geval vooral om de goede uitkomsten te doen 
is en hierdoor des te eerder het vertrouwen van de bevolking voor 
de tot hare voorlichting strekkende cultuurwijze te wienen. Boven- 
dien worde niet uit het oog verloren, dat een slecht of niet naar 
behooren aangelegd en onderhouden koffieplantsoen, hoe uitnemend 
geschikt bodem en klimaat ook mogen zijn voor de teelt van ge- 
noemd gewas, per sé onbevredigende resultaten zal opleveren en 
alsdan schier niet meer op te halen zal zijn. 

Op het einde van den regen-, of in den aanvang van den drogen 
moesson, d 1.—bliijjkens het hoogeraangehaald schrijven van den 
gezaghebber — ongeveer in Mei, worde begonnen met de ontgin- 
ning. Het bosch wordt geveld, het hout in stukken gekapt en 
buiten het plantterrein opgestapeld; heester- en grasachtige gewas- 
sen worden met wortel en al uitgeroeid en, ook buiten het plant- 
terrein, op hoopen gelegd. Stammen en stompen, die moeilijk weg 


te ruimen te zijn, late men in den grond verrotten, hetgeen later 
goede teelaarde geeft. Branden bij het ontginnen heeft zijn voor- 
en nadeel; wanneer het niet anders kan, passe men het toe, maar 
indien eenigszins mogelijk, late men het, omdat branden vaak met 
verlies van humus en (dikwijls waardevol) hout gepaard gaat. 

Nadat het terrein van de natuurlijke begroeiing is gezuiverd, 
worde, wanneer het glooiend of hellend is, het noodige gedaan om 
een genivelleerenden plantbodem te krijgen. In stede van door- 
loopende terrassen aan te leggen, hetgeen veel en zwaren arbeid 
vordert en daarom bij elken inlander in diserediet is, wordt in den 
aanvang het terrein alleen daar uitgekapt, waar de koffieplant in 
den grond zal worden gebracht, zoodat elke plant op een afzon- 
derlijk terrasje, dat 4 Rh: voet in het vierkant behoort te wezen, 
zal komen te staan. Deze z.g. enkelvoudige terrasjes legge men 
in kruisverband aan, waardoor het voordeel wordt verkregen, dat 
de eventueele van het niet genivelleerde terreingedeelte afgespoel- 
de bouwkruin niet teloor gaat, maar op het daaronder liggend 
terrasje terecht komen zal. Deze wijze volgende, die naar de er- 
varing geleerd heeft veel minder en lichter arbeid vordert en 
daarbij, in den aanvang althans, even doeltreffend is, krijgt men 
dus het volgende: 


DwARSDOORSNEDE. 


Ee 


pe 
oi 


£ 


ir 


PLATTE GROND. 


kk £,À 
EE OH Á ZE 
ES A OE 4 


Bij het ouder worden van het plantsoen en bij de grootere zij- 
sprei, die de wortels alsdan zullen hebben, zullen de terrasjes geen 
voldoende ruimte meer bieden voor het behoorlijk, d.w.z. buiten 
het wortelnet omwerken van den bodem, indien dit af en toe noo- 
dig mocht blijken; men zou dan ook het niet-genivelleerde terrein- 
gedeelte moeten omspitten en dit zou gevaar kunnen opleveren 
voor afspoeling van de bouwkruin. 

Dit gevaar echter kan op eene betrekkelijk eenvoudige wijze 
worden gekeerd door: 

òf de bodem tusschen de terrasjes later geleidelijk, b.v. bij ce 
periodieke grondbewerking, waterpas te maker, waardoor de ter- 
rasjes ten slotte in elkaar loopen ; en er dus doorloopende terrassen 
worden verkregen ; 

òf het gevelde hout en de neergeslagen ruigte dwars op de hel- 
ling, in zooveel mogelijk horizontale rijen, tusschen de terrasjes neer 
te leggen, waardoor als het ware dijkjes ontstaan, die de afspoe- 
ling tegenhouden. 


Tegelijk met het nivelleeringswerk zorge men voor den aanleg 


van wegen (6 tot 9 Rh: v. breed) en, waar noodig, van water- 
afvoergoten (1 tot 2 Rh: v breed en diep). Het aantal van elk 
daarvan kan hier niet aangegeven worden, vermits het geheel van 
het terrein afhangt. Alleen kan daarbij dit als regel worden aan- 
genomen, dat er zooveel wegen dienen te worden gemaakt als men 
denkt noodig te hebben voor eene goede contrôle, eene onbelem- 
merde beweging in den tuin, en zooveel goten, dat het afloopende 
regenwater zonder aan het plansoen schade te berokkenen gemak- 
kelijk (b. v. langs de wegen of de laagste glooiingen) naar buiten 
den tuin afgevoerd kan worden. 


— 112 — 


Al de voren bedoelde werkzaamheden moeten in Augustus of 
September, in ieder geval vóór het begin van den regenmoesson 
afgeloopen zijn. 

Ten aanzien van de plantwijdte der koffie, gaat het heel be- 
zwaarlijk van hieruit positieve aanwijzingen te verstrekken, omdat 
men bodem en klimaat, en in verband daarmede de ontwikkeling, 
die de koffie ter plaatse bereiken kan, niet kent. Als regel kan 
intusschen gelden, dat de plantwijdte zoodanig moet worden ge- 
nomen, dat de boomen elkander niet hinderen en in hun vierde 
of vijfde levensjaar een gesloten plantsoen vormen. Wijl men i, 
e. waarschijnlijk met vruchtbaren boschgrond te maken heeft, zou 
de plantwijdte eenigszins gelimiteerd kunnen worden, in dezer 
voege dat als minimum 6: 6 Rh: voeten en als maximum 10: 10 
Rh: voeten gesteld zou kunnen worden. Vermoedelijk zou in dit 
geval, den middenweg bewandelende, eene plantwijdte van 8: 8 
Rh: voeten gevolgd kunnen worden. 

Als schaduwboom bezige men de dadap, en als deze niet slagen 
wil, de Albizzia stipulata (sengon), Albizzia moluccana (sengon 
laut), of Deguelia microphylla, waarvan de zaden van het De- 
partement van Landbouw aangevraagd kunnen worden. De dadap 
wordt door stek (2 à 3 voet lang) aangeplant, de overige als 
uit zaad gekweekte plantjes. Als plantwijdte voor de schaduwboomen 
wordt gewoonlijk de dubbele afstand genomen van dien, waarop de kof- 
fie geplant wordt. Voor de twee laatstgemelde boomsoorten, die een 
uitgebreider takkenkring hebben, neme men de plantwijdte evenwel 
niet minder dan 24 à 50 Rh: voeten. De schaduwboomen plante men in 
den aanvang van den regenmoesson, om de andere rij en den anderen 
boom (koffie). In het eerste levensjaar late men de schaduwboom zijn 
natuurlijke groei; in het tweede levensjaar make men hem één- 
stammig, en daarna snoeie men de takken zoodanig op (in den 
aanvang van den regenmoesson), dat tusschen de toppen der koftle- 
boomen en het onderste loof der schaduwboomen eene vrije ruimte 
van ongeveer 4 Rh: v. aanwezig is. Men zorge er steeds voor, dat 
de koffie hooge, matige of ijle schaduw heeft. 

Ten laatste heeft men de plantgaten te maken. Deze worden 
gegraven twee maanden vóór het overplanten der koffie, tot zoo- 
danige breedte en diepte, dat alle wortels van het in den grond 
te brengen plantje, vooral de penwortel, in hunne volle lengte, 
dus zonder te worden omgebogen of geknakt, opgenomen kunnen 


— 118 — 


worden. Enkele dagen vóór zij het jonge koffieplantje zullen op- 
nemen, moeten zij weder gevuld worden, nadat bodem en kanten 
tevoren met een scherpe bamboe losgemaakt zijn geworden. Het 
vullen behoort te geschieden met de uitgegraven aarde, die goed 
gekruimeld en van steenen, wortels, houtdeelen, enz. gezuiverd 
dient te zijn. 

Is beschadiging van den tuin om de een of andere reden te 
vreezen, dan omheine men dien met een levende pagger, waartoe 
snelgroeiende heestergewassen gebruikt kunnen worden. 


4, Het beplanten van het terrein met koffie. 

Hoewel het meest geschikte tijdstip voor het overplanten alleen 
na langdurige, plaatselijke ervaring juist te bepalen is, kan toch 
als regel worden aangenomen, dat het geschieden moet in den aan- 
vang van den regenmoessen, d.w.z. wanneer de regens goed door- 
gekomen zijn, opdat de jonge plantjes gedurende dien geheelen 
moesson van de regens profiteeren kunnen. 

Men bestemme voor de overplanting een koelen dag, als de 
bodem door een zachten regen gedrenkt is; de ochtend- of namid- 
daguren zijn er het gunstigst voor. 

Het overplanten geschiede onder vertrouwd toezicht, en de bibit 
het liefst met een kluit aarde van zoodanige grootte, dat zij de 
wortels van het jonge plantje geheel insluit, zoodat ombuigen of 
knakken van den penwortel voorkomen wordt. 

In het kort tevoren gevulde plantgat wordt met de hand een 
opening gemaakt, zóó dat zij de bibit geheel kan opnemen; dan 
„wordt de bibit er rechtstandig ingebracht en de opening aan- 
gevuld met aarde, die rondom het plantje zacht met de hand 
wordt aangedrukt. | 

Het bedekken van den grond om het plantje met wat bladeren 
verdient aanbeveling, om het ontstaan in de eerste dagen na de 
overplanting van scheurtjes of putjes door zon of regen zoo goed 
mogelijk te voorkomen. 

Het overbrengen van de bibit uit de kweekbedden naar het plant- 
terrein moet zoo vlug mogelijk en bij koel weer gebeuren, terwijl 
daarbij er op gelet dient te worden, dat de kluit aarde van de 
bibit niet stijf in elkander gedrukt wordt. 

Mocht door of onder het overbrengen van de bibit wat van de 
kluit afgebrokkeld zijn en dientengevolge de wortels bloot komen, 


dan worden de buiten de kluit uitstekende worteldeeltjes afgesneden. 
Teysm, XVII. 49 


5. Het onderhoud van den tuin. 

Na de overplanting worden de jonge plantjes van tijd tot tijd 
nagezien en bij die gelegenheid worden doodgedane koffieplantjes 
en mislukte dadapstekken ingeboet, zoolang de regens zulks ver- 
oorloven ; is dit niet meer het geval, dan wachte men met de in- 
boeting tot den volgenden regenmoesson. 

Het schoonhouden van den tuin is vooral noodzakelijk, wanneer 
de ‘aanplant pas in den grond gebracht is en op één-, twee- en 
driejarigen leeftijd. Het doel van het schoonhouden is om de voe- 
dingsstoffen, die de bodem bevat, alleen der koffie deelachtig te 
doen worden, want vooral kort na de overplanting en in haar drie 
eerste levensjaren heeft zij, om zich tot een krachtigen, hoopvollen 
en goed produceerenden boom te kunnen ontwikkelen, den in den 
bodem aanwezigen voorraad voedingsstoffen te veel noodig, dan dat 
in eene deeling daarvan met het opgeschoten onkruid berust mag 
worden. Hoe dikwijls de tuin schoongemaakt behoort te worden, 
js uit den aard der zaak niet te preciseeren. Het hangt af van 
het snel of traag opschieten, van het veel of weinig voorkomen en 
van de soorten van het onkruid, terwijl ook te rade moet worden 
gegaan met den leeftijd van het plantsoen, omdat oudere boomen 
minder, jongere raeer van het onkruid hebben te lijden. Hoewel 
de ondervinding in dit gevâl alweer de beste leermeester is, kan 
toeh worden aangeteekend, dat waar men met gras, alang-alang en 
glagah te doen heeft, dit ten allen tijde met wortel en al uitge- 
roeid en uit den tuin gebannen behoort te worden; het andere 
onkruid worde al naar gelang der behoefte neergeslagen en kan 
daarna op den tuinbodem, tusschen en nabij de koffieboomen b iijven 
liggen, dan wel bij de periolieke grondbewerking in den grond 
worden gewerkt (als groene bemesting). 

Ten aanzien van de grondbewerking kan hetzelfde opgemerkt 
worden als hooger: het is weer de plaatselijke ervaring, die 
leeren moet hoe dikwijls en tot welke diepte die bewerking be- 
hoort te geschieden. Het doel daarbij is: het losser maken van 
den vasteren ondergrond en het vermengen daarvan met de 
vruchtbare deelen van den bovengrond, om het worlelsysteem der 
koffie te beter tot normale ontwikkeling te doen geraken, waarbij 
intusschen in acht moet worden genomen, dat men bij het om- 
spitten buiten den takkenkring der koffie blijft, teneinde de wor- 
teltjes zoo min mogelijk te beschadigen. Aannemende dat men 


B 


in dit geval met humusriijjken bouwgrond te maken heeft, zal 
vermoedelijk volstaan kunnen worden met in het eerste en tweede 
levensjaar der koffie, telkens tweemal grondbewerking toe te pas- 
sen (begin en einde van den drogen moesson), en in het derde 
levensjaar éénmaal (aanvang van den drogen moesson), respectie- 
velijk tot een diepte van ongeveer 1 en 2 Rh: voet. Goed toe- 
zieht op de bewerking, dat deze rationeel plaats hebbe, is i. c: 
mede een voorname factor. 

Verder behooren tot het onderhoud nog : de regeling der schaduw 
als sub 3 aangegeven, het inboeten der doodgegane koffie, om het 
plantverband niet te verstoren, en nog eenige andere werkzaam- 
heden a's: toppen, snoeien, al of niet éénstammig houden, enz. 
die echter niet direct noodig zijn en waaromtrent te voren hoe- 
genaamd niets te preciseeren valt, vermits een en ander van 
bodem, klimaat, ziekteinvloeden, latere ontwikkeling der koffie en 
meer andere omstandigheden afhangt. 


6. Het kweeken van plantmateriaal. 

Het is van het grootste gewicht, om voor de kweeking alleen 
geselecteerd, deugdelijk zaad te gebruiken. Men bezige daartoe 
alleen goed-rijpe vruchten van krachtvolle, noch te oude, noch te 
jouge (6 tot 8 jaar oud), noch door ziekte aangetaste bromen. 
Direct na den pluk wordt de vrucht met de hand van de schil 
ontdaan; de boon wordt alsdan door wassching met aschwater 
geheel gezuiverd van de omhullende slijmige, zoetsmakende massa: 
wat overschiet is de hoornschilkoffie, waarin het zaad besloten is: 
die hoornschilkoffie wordt in dunne lagen uitgespreid en op een 
schaduwrijke en winderige plek gedroogd; na deze droging is 
zij voor het gebruik geschikt. Hoe verscher het zaad, hoe grooter 
het kiemvermogen. Wenscht men het zaad te bewaren, dan doe 
men dit op een luchtige, droge plaats. Bij vervoer naar elders 
wordt aanbevolen, het zaad tusschen houtskool of asch in een 
maand of kist verpakt te verzenden. 

In het belang van een goed en gelijkmatig slagen en ter be- 
sparing van arbeid wordt aanbevolen, het zaad eerst te kiemen te 
leggen op een lommerrijke plek (goed beschut tegen directe zon- 
nestralen), hetgeen plaats heeft door het in dunne lagen (de zaden 
naast, maar niet op elkaar) op den grond uit te spreiden, dien 
eenigszins te bevochtigen en daarna alles met bladeren of wat 


nds 


stroo, doch niet te dik, te bedekken. Als het kiempje zichtbaar 
wordt, brenge men de zaden naar het eigenlijke kweekbed over; 
waar zij op 8 à 10 Rh: duim van elkander uitgepoot (d. i. even 
in den grond gedrukt en niet begraven) worden. 

Het kweekbed zij van te voren gereed gemaakt, d. w. z. van 
een luchtig dak en omwanding (het liefst van arènbladeren) voor- 
zien, terwijl de bed-aarde fijn bewerkt en van steenen, gras, hout- 
deeltjes, worteltjes, enz. gezuiverd moet zijn 

Bij de kweeking heeft men voorts het volgende in acht te nemen. 
Het onkruid worde geregeld gewied, bij lange droogte worden de 
bedden af en toe begoten (met fijne waterstraaltjes), bij het groo- 
ter worden der kweekplantjes worde voor meerdere toetreding van 
lieht en lucht gezorgd, door dak en omwanding geleidelijk ijler te 
maker, en drie à vier weken vóór de overplanting neme men het 
overschietende van dak en omwanding geheel weg. Op deze wijze 
worden de plantjes geleidelijk gehard en raken zij langzamerhand 
gewend aan plaatselijke klimaatsinvloeden. Als de plantjes onge- 
veer 3/4 à 1 Rh: voet hoog zijn en er krachtig bij staan, zijn 
zij geschikt voor overplanting, die bewerkstelligd worde als hoo- 
ger sub 4 aangegeven. 

Aanbevolen wordt in December of Januari met het kweeken van 
zaad te beginnen, dan heeft men 10 à 11 maanden later, dus juist 
in den voor het overplanten geschiktsten tijd van het jaar ongeveer, 
zeker flinke, plantbare bibit. Mede wordt aangeraden, om steeds 
tweemaal de te planten hoeveelheid uit te zaaien èn om voor de 
inboetingen eene reserve te hebben om bij tegenslag of mis- 
lukking zooveel mogelijk zekerheid te hebben, het vereischte aan- 
tal boompjes toch te kunnen planten. 


7. Pluk en bereiding der koffie 

De koffievrucht mag alleen goed rijp geplukt worden, d. i. als 
zij donkerkarmijn of violertrood gekleurd is. Bij den pluk zij men 
zeer voorzichtig em behoede den boom zooveel mogelijk voor 
beschadiging, want een feit is het, dat de meer of mindere dracht 
der koffie in een volgend jaar, dikwijls in geen geringe mate mede 
afhankelijk is, van de wijze van plukken van een vorig jaar. Het 
afstroopen van takken om veel vrucht tegelijk in te zamelen, het 
klimmen in de boomen, het ruw naar zich toetrekken en hierdoor 
vaak breken der takken enz., moeten zoo gestreng mogelijk tegen- 


— 111 — 


gegaan worden. Zijn de boomen wat hoog, dan worde bij den pluk 
van ladders gebruik gemaakt. Waar ook opgelet dient te worden, 
dat is het met zorg nalezen der op den grond aanwezige vrucht, 
want deze geeft dikwijls de mooiste koffie (loewak-, badjingkof- 
fie, lilissan e. a). 

De bereiding van het product wordt onderscheiden in: de gewo- 
of z.g. droge, en de west- indische of z.g. natte bereiding. 

De eerste bereidingswijze, die elke inlander bewerkstelligen kan, 
komt hierop neer. De versch geplukte vrucht wordt op hoopen gelegd 
of in manden bewaard en toegedekt (b. v. met goenizakken of 
droge pisangbast), waardoor broeiing ontstaat, die het vrucht om- 
hulsel doet barsten en het aan den boon vastgehechte zilvervliesje, 
dat later zoo goed mogelijk verwijderd moet worden, losser maakt. 
Die broeiing duurt gewoonlijk een paar dagen. Dan wordt de vrucht 
dagelijks op den grond of op matten in dunnelagen uitgespreid 
en in de volle zon gedroogd. Is het product goed droog—dit kan 
het best heoordeeld worden door een handvol daarvan flink te schud- 
den, en hoort men daarbij de boonen in hun zwart gedroogd om- 
hulsel rammelen, dan zijn zij voor ontbolstering geschikt —, dan 
wordt het gestampt in een rijstblok, in bamboezen manden of in in den 
grond gegraven ondiepe kuilen, waarvan bodem en wanden met droge 
pisangbast, matten of buffelhuiden bedekt worden, om brekage van de 
boonen zooveel doenlijk te vermijden. Door het stampen, waarbij 
aangeraden wordt van zacht houten stampers (dadaphout b. v.) ge- 
bruik te maken, worden vruchtschil en zilvervliesje gebroken en ge- 
heel of ten deele verwijderd. Daarna wordt de koffie op z. g „tampahs” 
gewand, van de gebroken schillen en vliesjes goed gezuiverd en zorg- 
vuldig uit de hand gesorteerd naar grootte, gaaf heid en kleur van de 
boon, ter verkrijging van het superieure marktproduct, terwijl de 
zwarte, wankleurige en gebroken boonen bijeen worden verzameld, 
hetzij voor eigen gebruik of om als inferieure koffie verkocht 
te worden. Mocht bij eerstbedoeld product het zilvervliesje na de 
bovengeschetste behandeling nog niet geheel of voor het groot- 
ste gedeelte verdwenen zijn, dan wordt aanbevolen, om de koffie, 
in dunne lagen uitgespreid, op een koel plekje binnenshuis te leggen 
en dagelijks alleen in de felle middagzon te drogen. Dit wordt 
eenige dagen achtereen herhaald en door deze behandeling (ge- 
baseerd op vochtopname, plotselinge verhitting, dientengevolge plot- 
selinge uitzetting en breking van het nog aanwezige vliesje), laat 


— 718 — 


het zilvervliesje nog gemakkelijker los; daarna wordt het door 
wrijving of schuring in een zak geheel verwijderd. 

Bij de west-indische bereiding wordt de versch geplukte koffie- 
vrucht dadelijk van schil en vleesch ontdaan middels pletting (pul- 
ping) door een eenvoudigen, met de hand gedreven houten gerib- 
belden evlinder, die in een eenigszins schuin opgestelden houten 
bak draa'en kan. De geplette massa, bestaande uit boonen en 


schillen, wordt op een bamboezen latwerk ofeen iijzergazen stel- 
lage uitgestort, zóódanig ingericht, dat, bij wrijving en kneeding 
met de hand van die massa onder toeveging van wat water, do 
boonen er door heen gedreven worden, terwijl de schillen achter- 
blijven (zie nevenstaande teekening). De boonen worden daarna 
n manden verzameld en door wassching (met de hand) in stroo- 
mend water van de omhullende slijmige, zoete zelfstandigheid ge- 
heel gezuiverd. De aldus gezuiverde boon is dan natte hoorn- 
schilkoffie geworden en wordt daarna gedroogd, gestampt, gewand 
en gesorteerd op dezelfde wijze als boven bij de gewone bereiding 
beschreven 

De op de West-indische wijze bereide koffie heeft een levendiger - 
egaler en glanzender kleur, en haalt, mits met zorg bereid meest, 
al een hoogeren prijs dan de gewoon bereide, maar is spoediger 
dan deze aan verkleuring onderhevig en daarom o.a. voor opleg 
minder of niet geschikt. 


— 179 — 


Ten slotte zij hier nog aangeteekend, dat al het hooger mede- 
gedeelde slechts betrekking heeft op hetgeen binnen het bereik 
van den Inlander ligt. 


Buitenzorg 27 September 1906. 
De tijd. Inspecteur v‚d Gouv: koffiecultuur 


(w.g.) L.E Dou. 


od. 


EENE ZIEKTE IN DE THEE, VEROORZAAKT 
DOOR PESTALOZZIA 


DOOR 


Dr. Cr. BerNARD |). 


Korten tijd geleden werden aan het Departement van Landbouw 
theeplanten ter onderzoek gezonden, die aangetast waren door ver- 
scheidene schimmels en waarvan meer in het bijzonder de bladeren 
karakteristieke plekken vertoonden. Met een mesje de zwarte punt- 
jes, die aan de oppervlakte van deze plekken voorkwamen, wegkrab- 
bende en in een waterdruppel de zoo opgenomen lichte stof onder 
het microscoop brengende, kon ik de econidiën herkennen van een 
schimmel, die behoort tot het geslacht Pestalozezia. Deze eonidiën 
zijn S-cellige vermeerderingsorganen, waarvan de drie middelste 
cellen bruin, de beide uiterste doorzichtig zijn; de onderste cel is 
verlengd in een klein stuk van den doorzichtigen conidiëndrager, 
de bovenste draagt drie zeer fijue en bijzonder doorzichtige aan- 
hangsels. 

Daar deze ziekte voor de thee in onze koloniën nog niet werd 
beschreven en zij ernstige schade zou kunnen aanrichten, bleek het 
gewenscht haar grondig te bestudeeren en de aandacht der planters 
te vestigen op hare ontwikkeling en de maatregelen aan te geven, 
die kunnen dienen om haar te beteugelen. 

Mr. Masser 2) heeft voor Engelsch-Indië onder den naam „Grey 


1) Gegevens van speciaal botanischen aard omtrent deze en andere 
ziekten zullen eerlang verschijnen in het vBulletin du Departement de 
Agriculture’ . 

2) Masser. Tea Blights in Bulletin of misecellanous, information Kew 


1898 p. 105. 


ad nat del. 


Ch: Bermard 


VERKLARING DER FIGUREN. 


fig 1. Theeblad met vlekken, ver- 
oorzaakt door Pestalozzia Palmarum; 
men kan de concentrische zeer fijne 
rimpe:s en de verspreide kleine coni- 
diën-puntjes zien ; romdom de nauwere 
donkere streek, wijst een lichtere lijn 
den omtrek van de doorschijnende 
zone aan. 

(In de teekening zijn echter eenige 
fouten geslopen; men he ft om de 
fijne concentrische lijnen te doen 
uitkomen, de plekken te zwart moe- 
ten maken; in werkelijkheid zijn 
zij lichter dan de rest van het blad, 
De donkere zône, die ze omringt is 
een weinig te klein voorgesteld). 


fig. 2. idem. 


fig. 3. Plek veroorzaakt door 
Laestadia Theae. Rimpels grover, 
„asci’ dragende pukkels grooter en 
concentrisch. gelegen. Bruine kring 
nauwer. 


fig. 4, Een conidie van Pestalozzia 
Palmarum genomen van een theeblad. 


fig. 5. Een conidie van Pestalozzia 
Palmarum verkregen door cultuur 
van conidiën bij de thee. 


fig. 6. Een econidie van Pestalozzia, 
genomen van een theeblad en gedu- 
rende 12 uren in een waterdruppel 
geplaatst, 


fig. 7. Een conidie na een verblijf 
van 18 uren in water. De onderste 
bruine cel heeft een draad gevormd. 


fig. 8, Een ascus met 8 sporen 
van Laes'adia Theae. 


— 781 — 


Blight” eene ziekte beschreven, veroorzaakt door Pestalozzia ende 
auteur determineert deze schimmel als P. Gwepini Deus., een soort 
die in Europa en Amerika zeer veel voorkomt op de Camellia en 
andere planten. Mr. Warr, die het materiaal ter onderzoek had ge- 
zonden, drukt zich als volgt over het belang van deze ziekte uit: 
„I regard the Grey Blight as very alarming, a disease that if not 
checked, may casély reduce the productiveness of gardens bij fifty 
per cent. It might, in fact convert the Assam from the prosperous 
provinee the planters have made it, to one of extreme distress”. 

Sommige punten doen mij eenigszins twijfelen of de Engelsch- 
Indische soort en P. Gwuepini vau Europa werkelijk dezelfde zijn. 
Ik kan omtrent dit punt echter slechts veronderstellingen uitspre- 
ken, omdat geen onderzoekingsmateriaal te mijner beschikking 
staat. Maar zeker is het daarentegen, dat dePrestalozzia, die ik 
bestudeerde, niet was P. Guepini. Dit punt zal ik later uitvoeriger 
behandelen. Op het volgende komt het voor de praktijk aan. 

Reeds op het eerste gezicht trof mij de overeenkomst tusschen 
de eonidiën van de thee genomen en die van Pestalozzia Palmarum 
Cooke, die ik kort geleden kon aantoonen op de bladeren van jonge 
klapperboomen !. Er bestond tusschen hen niet het minste verschil, 
noch in vorm, noch in kleur, noch in grootte. In beide gevalien 
had de kieming op volkomen dezelfde wijze plaats. Cultures 
tegelijkertijd gekweekt op eenzelfden voedingsbodem, toonden een 
volkomen overeenstemming aan tusschen de ontwikkeling van het 
mycelium ten koste van de conidiën afkomstig van de thee en 
van den klapper, evenals tusschen de vorming der conidiëndragende 
puntjes. 

De conidiën van deze cultures vertoonden onderling niet meer 
verschil dan die der bladeren. Bovendien de eerst bruine, daarna 
in het midden grauwachtige plekken der theebladeren, gelijken 
zeer veel op die der klapperbladeren, eene gelijkenis, die nog 
verhoogd wordt door de tegenwoordigheid in beide gevallen van 
een doorschijnenden nauwen kring, die het buitenste bruine ge- 
deelte insluit. 

Maar het was noodig andere argumenten bij te brengen, om op 
afdoende wijze de zekerheid te verkrijgen, dat men hier te doen 
heeft met een en dezelfde schimmel, hoe verschillend ook de twee 


1). Teysmannia, Jaarg. 1906, 5de afl, (zie ook: Bull. du Départ. de 
PAgrie. No. 2 1906). 


— 782 — 


voedsterplanten zijn, Daartoe werd een plaatselijk onderzoek inge- 
steld, waarbij het volgende werd waargenomen. 

Het brandpunt der infectie, van waaruit de ziekte zich vrij ver 
en over een aanzienlijk aantal planten had uitgestrekt, bevond 
zich aan de grens van een kampong; de bladeren der klapperboo- 
men van deze kampong onderzoekende, vond ik die bijna alle 
aangetast door Pestalozzia Palmarum. Im het bijzonder waren 
alle op den grond liggende overblijfselen van bladeren voorzien 
van doorschijnende plekken met de karakteristieke puntjes. Er 
bleef dus niet de minste twijfel over, omtrent den oorsprong van 
de besmetting der theeplanten. 

Daar men ons advies heeft gevraagd alvorens de ziekte een 
te groote uitbreiding had verkregen en de middelen konden wor- 
den aangegeven om haar te bestrijden, mag worden verwacht dat 
verdere benadeeling van het plantsoen gemakkelijk zal kunnen 
worden gestuit, Daar dezelfde ziekte zich ook op andere plaatsen 
die in gelijke omstandigheden verkeeren, kan voordoen, is het, 
noodig, dat de administrateurs van theeondernemingen hunne plan- 
ten nauwlettend gadeslaan, vooral die in de nabijheid van klapper- 
boomen, en dat bij het eerste optreden van verdachte plekken, 
bladeren ter onderzoek worden gezonden aan het Departement 
van Landbouw. 

Het is niet altijd even gemakkelijk de plekken te herkennen. 
Ofschoon vrij karakteristiek, kan men ze gemakkelijk verwarren 
met die veroorzaakt door een andere schimmel, door RacrBorskr 
Luestadia Theae *) genoemd, die eveneens op genoemde onder- 
neming overvloedig werd aangetroffen. Deze parasiet schijnt onder 
gewone omstandigheden geen ernstig gevaar op te leveren, doch 
men zal goed doen ook op zijne ontwikkeling te letten, want bij 
een zeer sterk optreden zouden de planten er merkbaar door kun- 
nen verzwakken, waardoor de noodlottige werking van gevaarlijker 
vijanden begunstigd zou kunnen worden. 

Onderstaand geef ik eenige details, die den planters in staat 
kunnen stellen zelf naar het uitwendige beide parasieten te onder- 
scheiden; ik voeg er echter terstond bij, dat men op dit oppervlakkig 
onderzoek niet al te zeer moet afgaan, daar de details dikwijls weinig 
duidelijk zijn en beide schimmels tezamen zouden kunnen voor- 


1) RaAciBoRSKI. Parasitische Algen u. Pilze Java’s, I.p. 46. 


NES een 


komen, waardoor de waarnemer op een dwaalspoor zvu kunnen 
worden geleid. 

De kleur der verdroogde gedeelten is in beide gevallen zoowat 
dezelfde, doeh de bruine zône, die hen omringt is in het al- 
gemeen bij Laestudia breeder dan bij Pestaloezia, ten andere 
komt de doorschijnende kring in de meeste gevallen alleen 
bij Pestalozzia voor. In beide gevallen zijn de plekken voorzien 
van kleine concentrische rimpels, maar terwijl die bij Pestaloezia 
zeer fijn en op elkaar gedrongen zijn, blijken ze bij Laestadia 
grover en minder regelmatig. Bij Pestaloezia zijn de zwarte punt- 
jes zeer klein (1/10 tot 3/10 mm ) en onregelmatig verspreid, bij 
Laestadia zijn ze merkbaar grooter (1/4 tot 1 mm.) en in min of 
meer concentrische lijnen gelegen. Wanneer men echter eenige pun- 
tjes van Laestadia plat drukt en onder het microscoop beziet, neemt 
men waar, dat zij niet de eigenaardige conidiën van Pestalozzia 
herbergen, maar de bij zooveel schimmels en zwammen voorkomende 
sporenhouders (asci) met 8 sporen). 

Voor de door Pestalozzia aangetaste kiapperboomen heb ik ver- 
schillende bestrijdingsmiddelen kunnen aangeven, waarvan er een 
met succes werd toegepast 1). Het komt er op neer alle zieke 
bovmen zorgvuldig na te gaan en de zieke plekken der bladeren 
weg te snijden, om op deze manier de schimmel te verwijderen. 
Dit snijdsel moet op de plaats zelve volkomen verbrand worden. 
Deze weinig kostbare methode, die eenige keeren herhaald werd, 
verloste de onderneming geheel van den parasiet. 

Voor de thee zal het middel nog gemakkelijker zijn toe te passen, 
omdat men hier de aangetaste bladeren miet behoeft uit te knip- 
pen, doch ze zonder schade voor de plant kan afplukken en dade- 
liijk op de plaats zelve verbranden. Men moet vervolgens de be- 
smette plek van den aanplant een tijd lang goed in het oog hou- 
den en telkens wanneer men verdachte bladeren ziet deze wegne- 
men en verbranden. Ten overvloede zal het goed zijn de aangren- 
zende gezonde struiken eenige keeren met bouillie bordelaise te 
bespuiten, totdat men zeker is, dat de ziekte op de plaats volko- 
men is verdwenen. 

Maar het is duidelijk, dat alle voorzorgen geen nut hebben, wan- 
neer de oorzaak der infectie zelf niet wordt weggenomen. Ofschoon 


1) Zie Teijsmannia, Jaargang 1906, afl. 10. 


— 184 — 


in den regel volwassen klapperboomen niet lijden van Pestalozzia, 
is het noodig ze van den parasiet te zuiveren, om de thee tegen 
infectie te beschermen. In de naburige kampongs dient men dus 
de klapperboomen te observeeren, hetgeen gemakkelijk kan ge- 
schieden door de afgevallen bladeren nauwkeurig te onderzoeken, 
en wanneer men hierop de geel omzoomde plekken, omringd van 
een doorschijnende zone opmerkt, zullen van de boomen de zieke 
bladeren moeten worden afgesneden en verbrand. Everzoo moet 
gehandeld worden met de droge overblijfselen op den grond en 
de stukken uitgeknipt blad van minder zieke boomen. 


BESCHIKBARE ZADEN EN PLANTEN. 


Andropogon muricatus (Akar wangi): zaden en planten. 
Bixa Orellana (Kasoemba): zaden. 

Boehmeria spec (Rameh): zaden. 

Caesalpinia arborea: zaden. 


8 coriaria (Divi-Divi): zaden 
ä dasyrachis: zaden. 
b sappan (Setjang): zaden. 


Cassia florida (Djoear). zaden. 
Cedrela serrulata (Sseren): zaden. 
Cinnamomum zeylanieum (Kuneel): zaden. 
Coffea canephora: zaden. 
Coffea liberica: zaden. 
Coffea stenophylla: zaden. 
Cola acuminata: zaden. 
Elaeis guineënsis (Oliepalm): zaden. 
Erythroxylon Coea (Coca): zaden. 

a bolivianum : zaden. 
Euchlaena luxurians (Teosinte): zaden. 
Eusideroxylon Zwageri (IJzerhout): zaden. 
Fourcroya gigantea (Mauritius-hennep): planten. 
Manihot Glaziovii (Ceara rubber): zaden. 
Melia Azedarach (Mindi): zaden. 
Melinis minutiflora (Braz-roedergras): zaden. 
Morinda citrifolia (Tjangkoedoe): zaden. 
Musa Mindanensis (Manilla hennep): zaden en planten. 
Nootmuscaat : zaden 
Myristica Horsfieldii Bl. (Tjampaka ceylon): zaden. 
Myroxylon peruiferum (Perubalsem): zaden. 
Orthosiphon stamineus (Koemis koetjing): stekken. 
Oryza (Rijstsoorten): zaden. 
Panicum maximum (Bengaalsch voedergras) planten. 
Piper nigrum (Peper): zaden en plantjes. 


Teen 


Polygala oleifera (Moterplant): zaden. 

Sesamum indieum (Widjen-varieteiten): zaden. 
Terminalia Chebula WIld. (Djoho, Myrobolan : zaden. 
Coix Laeryma (Djali-variëteiten): zaden. 

Uncaria gambir (Gambir): zaden. 

Urostigma elasticum (Ficus elast: Karet, Caoutchouc): zaden en pl. 
Phaseolus radiatus (Katjang idjo): zaden. 

Vigna sinensis (Kutjang pandjang): zaden. 

Solanum grandiflorum: zaden. 

Swietenia Mahagoni (Mahonie:hout). 

Swietenia macruphylla. 


Aangezien er meermalen klachten ontvangen worden over het 
niet ontvangen van aangevraagde zaden en planten, alsook over de 
wijze van verzending, wordt men dringend verzocht aanvragen 
vergezeld te doen gaan van het volledig en duidelijk adres van 
den aanvrager en tevens de wijze van verzending te vermelden, 
welke door den aanvrager gewenscht wordt. 


4 


NEL sa, SNE 
ii a UA 


A 


ON 
OENE 


MAT 
LA t' ter Telde 


7 rl 

844 

z 4 Ta ren 
. ee j 


en 
Ae te 


ge 
he 


| 


5 mees 5, Bev ern Raid 
eg age 


ns,