Skip to main content

Full text of "Tijdschrift over plantenziekten"

See other formats


da A 
Á in EA 


U 
0 
+ 


ek! er s 
Ed _ ’ 
ME ebs, 
4 # Ee 
\ 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEK- 
TENKUNDIGE) VEREENIGING 


LEES DCOP OMER 
B drAcNe Tee dele Te Es IN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS 


ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG 
MET ELF PLATEN 
LR AR 
mew vor: 
BOT ANIGAL: 
ARDA 


Het Tijdschrift is in den Boekhandel verkrijgbaar à f 4.00; 
voor het Buitenland à f 5.00. 

Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, Penningmeester der 
Nederlandsche Phytopathologische(Plantenziektenkundige) 
Vereeniging, „De Peppel”, Dieren. 
(Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt). 


GEDRUKT BIJ: H. VEENMAN, WAGENINGEN — 1920 


ud 0 5: Jg 7 


Á 


HISKATAAAE) Re lb Tel: Bt id 
k Br 
» 5 


oi Dre sr 7 


Dad 


WY AVA AR AAUKO 


Br A 7 BOT AMBSRIJ KHO doa, 


AAS ht APZOFT INT. 7 zi RAN 
varndd HAN RE 
EIN 
tor wai 
Asten 3 EN 
U or. 


06. wi pi wdn ve IabardAaod ob ct d RirdosbijT da) de 
00.8 t 4 bastastinA dod 1047 
ab hasonkorndet. uaomra!Y C.H KU tene risggriketalf. Á 
\ (ovibrutesideis stal Jortszigolodtago teal tad: selen alrobe A a 
artik tags T act. „geinige 
Adordanss Herta dabrow mogerivrr ele sdlihsotostd)’ 


f 
ak 
ML ë ok | 
n= Ì ai Á 


| ji | 
| 


# 


ed 


OSM AEDVTRUDAN MANUALS HK TIE gaen 


INHOUD. 


J. RrrzeMmA Bos. Bij den aanvang van den 26sten jaar- 

BE Hende vole aide a coo Ange rt HORN ALE ahnaardaresl} 
Mededeeling van den Phytopathologischen Dienst: 

T. A. C. ScHoevers. Ziekten van aardappelknollen... 
Bericht van den Phytopathologischen Dienst : 

Bespuiting van perzik en druif met carbolineum... 
Vlugschrift van den. Phytopathologischen Dienst: 

W. B. L. VERHOEVEN. Zaaigraanontsmetting..... 
J. RrrzeMmaA Bos. De gestreepte dennenrups [.......-.. 
K. Vorkersz. Tets over plaatselijk onderzoek van bloem- 

bolleasiektsar. 15 vang Ara sgool CAHU, ARA Hett HEA 
J. Rrrzema Bos. De gestreepte dennenrups IL (slot) …. 
H. LINDEMAN. Een hernieuwd pleidooi voor den mol... 
Bericht van den Phytopathologischen Dienst : 

Bestrijding van schurftziekte bij appelen en peren... 
Tu. J. pe Vin. Een waarneming betreffende de pimpelmees 

f Parus. coeruleus padi eahinhaihtseha AN eas vand 2). 
Ji Rrrzema Bos: Reotifieatiet noot omarmd. 
H. W. Heinsius. Boekbespreking: Prof. Dr. J. RrrzeMa 

Bos en T. A. C. ScHOEVERS, „Ziekten en Beschadigingen 

der Landbouwgewassen’’, le deel, 4e druk ..…........ 
J. RirzeMa Bos. Aanteekeningen bij mijn artikel over de 

BEHEE PIE Onnen HPB. Se At ee edn Kleren ar ze 
J. RrrzeMmA Bos, Boekaankondiging: J. Kok, Plantkunde, 

8e druk, Bemestingsleer, 10e druk, Veeteelt, 2e druk, 

Vianden van landbouwgewassen, 2e druk..........…. 
H. J. CALKOEN. Mededeeling van den penningmeester … 
E. VAN SLOGTEREN. De nematoden- el in de Bloem- 

bolenmeroël KCE tet, A AANEEN Ol sad 
H. W. Hernsrus. Verslag van de algemeene vergadering 

der Nederlandsche Phytopathologische Vereeniging te 

Wtrehib san 4, April TOB. GM 5 Udder ed Ni de 
J. F. Vocer. Over het bestrijden van den nonvlinder...… 
Mededeeling van den Phytopathologischen Dienst: 

W. B. L. VERHOEVEN. Plantenziekten, warmede reke- 


Blz. 


LOD 


108 


109 
110 


140 
146 


ning moet worden gehouden bij de veldkeuring.....…. 
E. vAN SLOGTEREN. De nematoden-bestrijding in de bloem- 
bollenstreek IE, „re AE … AEM eeeh ete Ns oe AN 
Bericht van den Phytopathologischen Dienst: 
Bestrijding van de aardappelziekte .…...............: 
J. LEENDERTZ Cz4N. Eene Botrytis-ziekte op roode bessen 
én r&barber;s AMB ne. orla 
dieRrrzema Bos. Mededeelitig. un ZActstrdedenten Ak 
E. VAN SLOGTEREN. De nematoden-bestrijding in de bloem- 
bollenstneBkS EE. (slot). … van aren ENE Ee 
J. Rrrzrma Bos. Trametes Pini Brot (Fr.), een voor de 
dennen hoogst gevaarlijke zwam, thans ook in Neder- 
land aangetroffen tess d. serdar tepoloihenohstk. Jut. NK 
J. RrrzemaA Bos. Mijn afscheid uit mijn ambtelijke be- 
trekking …,. …Aamsifd. sadserteb inteelt 
J. Rrrzema Bos. Aan de donateurs en leden der Neder- 
landsche _phytopathologische (plantenziektenkundige) 
vereeniging. daosrabisg „Aftontasltg. Los AAST std drs 
H. A. A. VAN DER LEK. Een ongewoon geval van aantas- 
ting ddòr!ahekeldapw as:aab. atqoortrog. all „HUE Jkaset 
C. A. L. Smrrs vaN Buresr. In Nederland waargenomen 
parasieten van de gestreepte dennenrups .…...........…. 
T. A. C. Scmoevers. Nieuwe ziekten, waarop gelet moet 
worden! pij boöneinaaitartod. gaste. sof. lt ma 
T. A.C. Scroevers. Wintervlinderbestrijding .……........…. 
M. pe Konrne. Plantenziekten en vreemde houtsoorten. 
J. RrrzemaA Bos. Bestrijding van de zoogenaamde „Witte 
Roest’ der schorzeneeren. veroorzaakt door Cystopus 
Tragopogonis (Persoon) Schroet ….........nr en 


189 


193 


pas 


ONDER REDACTIE VAN 
PROF. Dr. J. RITZEMA Hos 
ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). 


Eerste aflevering. 


al 


_T, A Cf SCHOEVERS, Ziekten van Barddppelbholles 
Ed heele van perzik en Aen met sk nele 


4 Kr PS eh A hes en heen 


LJ Ve 
at Ke ah 


df 


ges ABONNEMENT SE ADVERTENTIËN — K 
# ee d <t (78 AE 

R Priijzen per plaatsing: « * 

1 o Er en 

‘tijdschrift is in den Boek- : ij pag. / EN Es Gn 

Jl verkrijgbaar à f 4.00; voor ; in all on Zr 

et Buitenland à f 5—. (Voor België ih dd En 15 Ze Re: 
Ln Beno guldens, niet Detö prijzen gelden voor een 
Ka hd Jaarcontract (12 plaatsingen). en 
p Bij éénmalige plaatsing worden 
lingen aan Dr. H. J. CALKOEN, ; de prijzen met 20 0/5, bij driemalige fe 
ningm. der Nederl. Phytopa- plaatsing met 15 0% en bij zesmalige Ee 
ogische Vereeniging, Leidsche plaating met 10 0% verhoogd. h 
Vaart 6 86, Haarlem. Voor. plaatsing wende men 
We zich tot den Onder-Voorzitter der Kr 
Nederl. Phytopathologische Veree- pel 

niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 


fa nderlijke ese worden 
er ‘strek. ) 


13; Utrecht. Jd 


Druk: H. Veenman, Wageningen. pl 


_ goo Liter. 


VOOR TES e 


Koper vitriool 
Gemalen Kainiet 
vrage men offerte aan de ek 
_MALIEBAAN 52+ UTRECHT. 50 B 


EN 


negmmmmnnenEERREREREEREEREEREEREERERE IE 


Zwavelzure > Ammoniak 5 


wordt steeds meer en meer gebruikt voor 
stikstof bemesting bij GRANEN en HAK- 
_ VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang 
door zijn bizondere eigenschappen voor 


ovarbemee 


Land- en Tuinbouwbureau der Duitsche Vereen. voor 
Ammoniakverkoop Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT 


Vruchtboomcarbolineum. ged. merk eN ri m p en’ 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN _ 
_ en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


N.V, Utrechtsche Asphaltfabriek 
Afd. „KOOLTEER” 
v.h, Maatschappij tot Bereiding 
É van Koolteerproducten 
Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
5 „KOOLTEER UTRECHT" 


Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. 


Ì_ FIJNGEMALEN KAINIET 


__de beste 


« ete | Onkruidverdelger 


de eenvoudigste 


Vraagt inlichtingen en brochures bij het Landbouw- 
kundig bureau van het Kalisyndikaat te UTRECHT 


ePvovoororveovvvv 

La AE shad Sn 
omologische Vereeniging 

BA P. Je VAN AARDENNE 9 helpt hare leden bij den | 

ES 8 Boes 

8 _Kunstmeststoffen 8 7 eee Aizen en 

eN - 

Ò DORDRECHT 5 Mekhi on hade Meert 

- S | zijn voor de leden gratis. 

4 — S Bureau der it He Rijnkade 8, — 


| 
| 
ee 


En . 


Koninklijke Zaadhandel en Kwekerij 
A. WULFSE, 


ZWIJNDRECHT. 


Vertrouwd adres voor alle soorten 
GROENTEN-, BLOEM- EN 
LANDBOUW ZADEN. 
Legpoters, Tuinbouwartikelen, 

a etc. 


De N.V. 
je Ee Zaaizaadvereeniging NUNHEM" 
_____NUNHEM, LIMBURG 


Fteelt uitsluitend zaden van nieuw 
| gewonnen, verbeterde groenteras- 
s sen en op verhoogde opbrengst 

en — zoover dit mogelijk is — 
) ‘tevens op immuniteit tegen plan- 
ie mezen „geselecteerde soorten. 


EN Geill. Prijscourant gratis. 


prEN 


p @ 

B ‚ Laat elk Lid onzer Vereeniging een | 
® nieuw Lid aanbrengen! 
% & Aanmelding s.v.p. bij den Penningmeester © 
Dre HJ GALKOEN 
HAARLEM - Leidsche Vaart 86. 


UTRECHT 


_ VERENIGDE E CHEMISCHE F: FABRIEKEN | 


HOOFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, UTRECHT 
TELEFOON: 3461 en 3508 - TELEGRAM-ADRES „RODUMA” 


FABRIEKEN TE j 
_ KRALINGSCHE VEER, ZWIJNDRECHT EN GRONINGEN 


C.A KNOCK - ROTTERDAM 
KRACHTVOEDER- EN. KUNSTMESTHANDEL 
: HEEFT AAN TE BIEDEN 


KOPERVITRIOOL 


Levering direct _ 


Van dit Nummer zijn voor het maken van & 
propaganda voor onze Vereeniging 


GRATIS EXEMPLAREN 


verkrijgbaar. 


Men wende zich met aanvragen tot den Redak- 
teur: Prof. Dr. J.-RrrzeMma- Bos te Wageningen. 


NEW YORK 


BOTANIC Ala 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) 
VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DO DONA EA TE GENT, 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zes-en-twintigste Jaargang — re Aflevering — Januari 1g2o 


BIJ DEN AANVANG VAN DEN 26srTen JAARGANG, 


Bij gelegenheid van de afsluiting van den 25sten jaargang 
waren mijne medebestuurders zoo vriendelijk eenige hartelijke 
woorden tot mij te richten voor de zorgen, door mij gedurende 
25 jaren aan ons Tijdschrift besteed. Voor die waardeerende 
woorden betuig ik hun mijnen dank. Weerkeerig wil ik hier 
mijnen vriendelijken dank brengen aan mijne medebestuurders 
voor de toewijding waarmee en de aangename wijze waarop 
zij steeds met mij hebben samengewerkt tot bereiking van het 
doel dat wij ons stellen, nl. de belangen van alle takken van 
bodemkultuur te bevorderen door kennis van de ziekten en 
‚plagen onzer kultuurgewassen en van de wijze van voorkoming 
en bestrijding van deze in ruimen kring te verbreiden. 

In de tweede plaats wil ik hier een woord van dankbare hulde 
brengen aan de nagedachtenis van den Heer G. Srags te Gent, 
die met mij het Tijdschrift redigeerde van 1895 tot 1904, en die 
ook nog daarna van zijne groote belangstelling blijk gaf, door 
aan onze Vereeniging jaarlijks eene som van fres 50 te doen 
toekomen. Helaas heeft hij de bevrijding van zijn vaderland 
niet mogen beleven; hij is gedurende den oorlog gestorven. — 

Ten slotte een hartelijk woord van dank aan de trouwe mede- 
werkers, aan wie het te danken is, dat het Tijdschrift in den 
loop der jaren in omvang is toegenomen en in gehalte is ver- 
beterd; ook aan den tegenwoordigen uitgever en drukker, den 
Heer H. VEENMAN alhier, met wien ik steeds op aangename 
wijze samenwerkte en die voor eene nette uitgave zorgde. 

Ik meen te kunnen zeggen, dat het Tijdschrift steeds eene 
nuttige lektuur heeft geboden, niet alleen voor den beoefenaar 


der natuurwetenschappen maar ook, en vooral, voor ieder, die 
zich met den praktischen landbouw, den tuinbouw of den bosch- 
bouw bezig houdt; terwijl ook iedere bezitter van een landgoed 
of een tuin er voor zich zelven zoowel als voor zijnen tuinbaas 
of boschbaas veel in kon vinden, waarvan de kennis voor hen 
van nut kon wezen. 

Toch komt het Tijdschrift nog bij lange na niet in genoeg han- 
den. Daarom zijn er maatregelen genomen om het nog beter 
aan zijn doel te doen beantwoorden en het in ruimeren kring 
te verspreiden. Daartoe is eene geregelde samenwerking met 
den phytopathologischen dienst tot stand gebracht. Door de 
aan dezen dienst verbonden controleurs en door zijne talrijke 
over het geheele land verbreide correspondenten wordt de phy- 
topathologische dienst geregeld op de hoogte gehouden met de 
verschillende ziekten en beschadigingen van kultuurgewassen, 
welke zich in de onderscheiden streken van Nederland vertoonen, 
terwijl onder leiding van de hoogere ambtenaren van dezen 
dienst stelselmatig proeven worden genomen omtrent de be- 
strijding van de belangrijkste plantenziekten en schadelijke die- 
ten. Door geregelde medewerking van den phytopathologischen 
dienst zal dus het Tijdschrift in iedere atlevering of althans in 
verreweg de meeste afleveringen iets kunnen geven, dat van 
actueel belang is op het gebied van de ziektenleer der planten 
en de bestrijding van ziekten en plagen van kultuurgewassen. 
Wel werkten ook vroeger verschillende ambtenaren van den 
phytopathologischen dienst aan het Tijdschrift mee, maar van nu 
af zal eene geregelde medewerking plaatsvinden. — Ook zal, als 
de ruimte het toelaat, nu en dan een overzicht worden gegeven 
van de belangrijkste in den laatsten tijd in het buitenland ver- 
schenen literatuur op plantenziektenkundig gebied. Dit is niet 
alleen voor de wetenschappelijke beoefenaren der plantenziekten- 
leer en der biologische wetenschappen van belang, maar ook 
voor den praktischen land-, tuin- of boschbouwer, en voor ieder, 
die een grooter of kleiner landgoed, of ook maar een tuin bezit. 
Ook ziekten en plagen, die tot dusver hier nog niet voorkomen, 
verbreiden zich soms later over ons land. 

Het Tijdschrift, dat tot dusver om de twee maanden ver- 
scheen, zal in ’t vervolg maandelijks uitkomen, zoodat op wat 
op een gegeven tijdstip van actueel belang is, ook dadelijk de 
aandacht kan worden gevestigd. 

Het formaat van het „Tijdschrift over Plantenziekten”’ is met 
het oog op de bij te voegen platen eenigszins vergroot. Deze 
eerste aflevering wordt in ruime mate verspreid onder personen 
en corporaties, die tot dusver nog miet als lid of donateur tot 


3 


onze Vereeniging waren toegetreden, in de hoop, dat velen zich 
zullen aanmelden. 

Evenals vroeger zullen platen en figuren in den tekst, waar 
het noodig is, worden bijgevoegd. Echter zal ik mij wegens de 
groote kosten, welke zoodanige illustraties, vooral onder de 
tegenwoordige tijdsomstandigheden meebrengen, tot mijn groote 
spijt in dezen eenigszins moeten beperken. 

Een of twee afleveringen van den 20sten jaargang zullen wor- 
den gevuld met een inhoudsopgave van en een register op de 25 
tot dusver verschenen jaargangen. Herhaaldelijk is door meer- 
dere lezers de wensch naar een inhoudsopgave en een register 
uitgesproken, en het vorige jaar is besloten, aan dien wensch 
gevolg te geven. Daar dit werk echter feitelijk bij de vorige 
25 jaargangen behoort, zal het worden gedrukt op papier van 
het formaat van deze vorige jaargangen. 

In de verdere afleveringen van den jaargang 1920 zullen o.a. 
de volgende artikelen worden opgenomen: het vervolg en slot 
van mijn artikel over de gestreepte dennenrups, — het verslag 
van eene voordracht van den Heer VoLKERSZ over bloembollen- 
ziekten, — een artikel van den Heer LINDEMAN over ziekte- 
verschijnselen bij planten als gevolg van voedselgebrek, — een 
artikel van de Heeren SCHOEVERS, VAN DER LEK en VAN POETE- 
REN over „loodglans”’, — een van Dr. VAN SLOGTEREN over de 
aaltjesziekte der narcissen en hare bestrijding, — een van den 
Heer ScHENK over den ringworm der pereboomen, — een artikel 
van den Heer ScHOEVERS over het Cattleya-kevertje, — eenige 
beknopte berichten van den phytopathologischen dienst over 
onderwerpen, die van actueel belang zijn, — alsmede nieuwe 
Mededeelingen van den phytopathologischen dienst, voorzoover 
voor de opneming daarvan aanleiding bestaat. 

In de laatste jaren zijn de kosten van papier, zet- en drukloon 
eliehés enz. énorm gestegen; zoo zelfs dat over 1919 de rekening 
van de Nederlandsche phytopathologische Vereeniging sloot 
met een aanzienlijk te kort. Of het Tijdschrift zal belangrijk in 
omvang moeten worden verminderd, òf de contributie der leden 
zal moeten worden verhoogd. Aangezien de beteekenis van de 
ziektenleer der planten voor den land-, tuin- en boschbouw steeds 
grooter wordt, zal van eene vermindering van omvang moeilijk 
sprake kunnen zijn; terwijl goede platen tot juist begrip van de 
behandelde onderwerpen onmisbaar zijn. 

Het bestuur zal derhalve aan de leden-vergadering voorstel- 
len, de contributie te verhoogen tot f 3.00 per jaar. Aan de dona- 
teurs en leden onzer Vereeniging richt ik verder het dringende 
verzoek, zooveel mogelijk nieuwe leden en vooral ook nieuwe 


t 


donateurs te werven. Al wie zich voor plantenziekten en plan- 
tenbeschadigers uit het dierenrijk interesseert, worde lid of dona- 
teur van de Nederlandsche phytopathologische (plantenziekten- 
kundige) Vereeniging, al naarmate hij eene kleinere of grootere 
som voor het goede doel kan of wil afstaan. Ik richt eene drin- 
gende uitnoodiging om toe te treden tot onze Vereeniging aan al 
de Land- Tuin- en Boschbouwmaatschappijen in ons land en aan 
de afdeelingen van deze maatschappijen, — aan alle praktische 
land-, tuin- en boschbouwers, — aan de grootgrondbezitters, — 
aan de eigenaars van buitenplaatsen en aan allen, die ook maar 
een tuin bezitten, — aan hen, die aan het hoofd staan van eene 
land- of tuinbouwschool of van een land- of tuinbouwcursus, — 
en ook aan alle beoefenaren van de natuurwetenschappen. 

Ieder steune naar zijne krachten het belangrijke werk van de 
Nederl. phytopathologische Vereeniging ! 


De Redacteur van het „Tijdschrift over Plantenziekten” 


J. RrrzeMa Bos. 


Wageningen, Januari 1920. 


(Afzonderlijk verkrijgbaar als 
Mededeeling no. 9 van den 
phytopathologischen dienst.) 


ZIEKTEN VAN AARDAPPELKNOLLEN. 
INLEIDING. 


Het feit, dat verschillende zeer belangrijke ziekten van aard- 
appelen met het pootgoed kunnen worden overgebracht, maakt, 
dat het van het hoogste gewicht is, alleen pootgoed te gebruiken, 
dat vrij is van zulke ziekten. Van sommige dezer ziekten is de 
. aanwezigheid aan de knollen niet waar te nemen. Andere daaren- 
tegen veroorzaken aan de knollen ziekteverschijnselen, die zonder 
loupe of mikroskoop min of meer duidelijk waarneembaar zijn. 

Het bleek zeer gewenscht, naast de reeds eerder versche- 
nen Mededeeling No. 6 over „Aardappelziekten”, waarin een 
aantal ziekten van het loof worden beschreven, ook eene Mede- 
deeling samen. te stellen, waarin. de ziekten der knollen worden 
behandeld en afgebeeld; om het herkennen gemakkelijk te 
maken, is tevens een tabel (achter blz. 17) samengesteld, volgens 
welke men met de zieke knollen in de hand, door nauwkeurige 
beschouwing dier knollen en vergelijking van de verschijnselen 
met de tabel, de ziekte kan vaststellen. Het verdient aanbeveling, 
de aardappelen vooraf voorzichtig schoon te wasschen. Bij het 
gebruik der tabel mag niet uit het oog worden verloren, dat 
soms twee of meer der genoemde ziekten op een en dezelfde knol 
kunnen aanwezig zijn; tevens kan het voorkomen, dat verschil- 
lende personen een kenmerk op eenigszins verschillende wijze 
beoordeelen. Het verdient aanbeveling, steeds van meerdere 
knollen. gebruik te maken, die allen het ziekteverschijnsel, 
waarvan men den naam wil vaststellen, op overeenkomstige 
wijze vertoonen. De bruikbaarheid van de tabel zal in de praktijk 
moeten blijken; met eenige oefening zal men echter in eenvou- 
dige gevallen gewoonlijk wel den naam van de ziekte kunnen 
vaststellen. Indien het bepalen van de ziekteoorzaak moeilijk- 
heden oplevert, zal men goed doen de aardappelen, waarmede 
men moeite heeft, ter onderzoek op te zenden naar den Phyto- 
pathologischen Dienst te Wageningen. 

In de beschrijving der ziekten komt eenige malen het woord 
„vaatbundelring” voor. Ter verduidelijking hiervan diene het 
_ volgende. Een aardappelknol is een. sterk verdikt onderaardsch 
stengeldeel; als elke stengel, is dus ook de aardappelknol 
inwendig voorzien van een stelsel kanalen. Deze kanalen, 


6 


die in ’t algemeen bestemd zijn, eensdeels voor het vervoer van 
het door de wortels opgenomen water met daarin opgeloste 
voedingsstoffen, anderdeels voor het vervoer van de in de 
bladeren met behulp van die stoffen en het koolzuur uit de 
lucht gevormde bouw- en reservestoffen, zijn bekend onder den 
naam vaatbundels. Bij een in de lengte doorgesneden. aardappel- 
knol ziet men deze vaatbundels, die in dien knol alleen de laatst- 
genoemde functie vervullen, als een dun streepje, iets helderder 
geel van kleur dan het vleesch, evenwijdig aan de schil op 
ongeveer WV, à 34, c.M. diepte in het vleesch verloopen; alsde 
snede is aangebracht juist door het naveleinde (het deel, waar- 
mede de knol aan den uitlooper heeft vastgezeten), dan is te zien, 
dat deze vaatbundels van het naveleinde uit rondom de geheele 
knol loopen (zie fig. 8); men spreekt daarom van den „vaat- 
bundelring”. 

Over de oppervlakte van den knol verdeeld, maar in hoofdzaak 
aan het topeinde, vindt men in verdiepingen de z.g. oogen, die 
niets anders zijn dan knoppen, bestemd om het volgende jaar 
uit te loopen. Ook deze oogen staan met den vaatbundelring in 
directe verbinding. 

Daar een aardappelknol een levend plantendeel is, heeft deze 
ook behoefte aan ademhaling, aan opname van zuurstof uit 
de lucht dus, terwijl zij koolzuur en waterdamp moet kunnen 
afgeven. Dit geschiedt door middel van openingen in de schil, 
die overeenkomen met de openingen, die men duidelijk als over- 
langsche (in enkele gevallen dwarsche) wratachtige spleetjes 
op de takken en stengels van allerlei houtachtige planten kan 
waarnemen; zij dragen evenals deze den naam van „lenticellen.” 
Door deze openingen dringt de lucht tot binnen in de knol, maar 
schadelijke organismen en stof worden tegengehouden door een 
los weefsel van afgestorven cellen, dat als filter dienst doet. 

In deze. Mededeeling worden uitsluitend de ziekten van de 
aardappelknollen behandeld. Het is gewenscht, hiernaast steeds 
Mededeeling No. 6, hierboven reeds genoemd, te raadplegen 
over de verschijnselen, die de ziekten in het loof veroorzaken. 


BESCHRIJVING DER ZIEKTEN. 


Ll. _Rhizoetonia-ziekte (zie pl. 1, fig. 1). De zwarte of bruine 
korstjes op de knollen zijn platte kluwentjes van stijf in elkaar 
gewikkelde bruine zwamdraden, van de zwam Rhizoctonia 
solani; deze z.g.n. sklerotiën zijn met den nagel van de schil 
af te krabben, waarbij de schil er onder onbeschadigd blijkt 
te zijn. Op zichzelf zijn de sklerotiën dus onschadelijk, maar na 


7 


het uitpoten der aardappelen gaan ook zij opleven; er groeit 
dan een bruin zwamweefsel uit, dat de spruiten .van de in 
bakken ter kieming gelegde aardappelen kan omspinnen en tot 
afsterven brengen; op het veld kunnen alle ondergrondsche 
deelen der aardappelplant door de zwam aangetast worden. De 
verschijnselen die hierbij optreden, zijn nauwkeurig beschreven 
in Mededeeling No. 6. 

Ter voorkoming van de ziekte moet men voor poters alleen 
aardappelen kiezen, welke vrij zijn van sklerotiën. Als dit 
onmogelijk is, of wanneer men geheel zeker wil gaan, kan men 
de zwam dooden door de poters gedurende 1} uur te dompelen 
in een 1/,, %% oplossing van sublimaat in water. (1 gram per Liter). 
Men losse het sublimaat, dat in poedervorm of als pastilles van 
l (ook wel van 4) gram bij apothekers en drogisten verkrijgbaar 
is, niet in metalen, maar in glazen, houten of geëmailleerde 
vaten in water op: een houten kuip komt hiervoor wegens zijn 
grootte wel het eerst in aanmerking. De sublimaatoplossing 
mag niet al te vaak, hoogstens 3 keer gebruikt worden, daar zij 
in sterkte achteruitgaat. Zijn de aardappelen tevens sterk 
schurftig (zie blz. 9), dan niet meer dan 2 keer. Daar ook aarde 
de werkzaamheid van sublimaat sterk vermindert, moeten de 
aardappels voor de behandeling goed schoongemaakt worden 
in water. Voor 20 H.L. poters (dus voor 1 H.A. oppervlakte) 
heeft men 300 gram sublimaat noodig. Men lost deze hoeveelheid 
op in 5 L. warm water en voegt bij deze oplossing 295 Li. water, 
zoodat men. 300 L. vloeistof verkrijgt. Hierin kan dan 3 maal 
achtereen telkens 6—7 H.L. aardappelen ingedompeld worden. 
De kosten aan sublimaat zullen bij normale prijzen + f 1— 
bedragen, op dit oogenblik zijn zij ongeveer het drievoudige. 
Sublimaat is zeer sterk vergiftig wanneer het in de maag komt; 
men houde het dus buiten het bereik van kinderen en huisdieren. 

De tijd, waarop de behandeling wordt uitgevoerd, doet niets 
ter zake; men kan het dus zeer goed in de wintermaanden doen. 
Alleen moet men er op letten, dat de oogen nog niet of zoo goed 
als niet aan het uitloopen zijn; anders zou beschadiging \ van 
de spruiten kunnen plaats hebben. 

Daar de zwam Rhizoctonia, evenals andere later te noemen 
zwammen, in den grond kan overblijven, helpt de ontsmetting 
van pootknollen natuurlijk niet tegen aantasting van wt der 
bodem. Zij is vooral op haar plaats, waar men op nieuw of onbe- 
smet land gaat poten, zoodat besmetting van de planten en 
knollen van de poters uit wordt voorkomen en tevens de grond 
wordt gevrijwaard voor besmetting. Rationeele vruchtwisseling 
is tegen deze, als tegen de de meeste nog te bespreken ziekten, 


8 


een niet genoeg te waardeeren middel ter voorkoming van ern- 
stige uitbreiding. 

2. Woekeringen uit de lenticellen. Wanneer aardappelen in 
voehtigen grond groeien, komen uit de lenticellen dikwijls kleine, 
witte, paarlachtige opzwellingen naar buiten; deze wratjes be- 
staan uit weefselcellen van de aardappelknol. Zij zijn geheel 
zonder beteekenis. Men verwarre ze niet met de zeer jonge wrat- 
ten der wratziekte (zie no. 3). 


3. Wratziekte (zie pl. Ll, fig. 2). Deze zeer ernstige ziekte komt 
voor zoover bekend, in ons land nog slechts op heel enkele 
plaatsen. in de provincie Groningen voor. Bij lichte aantasting 
zijn. de oogen veranderd in eerst witte, spoedig bruin wordende 
wratjes; later groeien deze opzwellingen uit tot groote, uitge- 
groeide wratten van een los, sponsachtig weefsel; zij breken 
gemakkelijk af en rotten spoedig; in ernstige gevallen verandert 
de geheele knol in een zwarte, wratachtige massa, die eigenlijk 
niets meer op een aardappel lijkt. 

De ziekte wordt veroorzaakt door een zwam van zeer eenvou- 
digen vorm, die in den grond leeft en van daaruit in de knop- 
pen, zoowel in die aan de knollen (de oogen) als in. die aan de - 
stengels, doordringt en aanleiding geeft tot de vorming der 
wratten. Men kan deze dus ook op de stengels vlak bij den grond 
aantreffen; daar zijn zij dan meer groen en bloemkoolachtig 
van uiterlijk. 

Pootaardappels met zulke wratten mogen in geen geval als 
pootgoed worden gebruikt; de geheele partij, waarin zij voor- 
komen, dient onvoorwaardelijk te worden afgekeurd, ingevolge 
de bepalingen van de wet van 1 Juni 1918 (Stbl. 309). Van de 
vondst moet men kennis geven aan den burgemeester zijner 
gemeente, opdat de bestrijding dezer gevaarlijke ziekte, geregeld 
bij de hierboven genoemde wet, met kracht kan worden ter hand 
genomen. Het eenige bestrijdingsmiddel bestaat in het doen uit- 
sterven van de ziekte in den grond door op besmet terrein in 
een reeks van jaren geen aardappelen meer te telen. Hoeveel 
jaren precies noodig zijn om dit doel te bereiken, is nog niet 
bekend. Niet alle aardappelsoorten zijn even vatbaar voor de 
ziekte. In Engeland meent men geheel onvatbare soorten gevon- 
den te hebben; in ons land schijnt Ceres hiertoe te behooren. 
De ziekte treedt meest op op perceelen, die jaar op jaar voor 
de teelt van aardappelen worden gebruikt, zooals b.v. met kleine 
pereeeltjes bij arbeiderswoningen nog al eens het geval is. 


9 


4. Fusariumrot (zie pl. IL, fig. 3). Wanneer aardappelknollen 
zijn aangetast door zwammen, vooral die van het geslacht 
eene worden. zij doornnkend met de draden van die 
zwammen, die de celwanden vernielen. De aantasting gaat uit 
van wonden in de huid, die door insekten tijdens den groei of 
bij het rooien. door gereedschappen kunnen worden veroorzaakt. 
Wanneer er geen aantasting door bakteriën bijkomt, ontstaat er 
een typisch zgn. droogrot, waarbij de aardappel zijn vorm behoudt 
maar onder de huid een weinig inschrompelt, zoodat deze zich 
eenigszins rimpelt (zie fig. 3). 

Door een bikomatige. inwerking van bakteriën treedt echter 
dikwijls een natrot op, waardoor de aardappel geheel of ten. 
deele in een vieze, stinkende massa kan overgaan. Aan de opper- 
vlakte der door Fusarium aangetaste aardappelen vormt de 
zwam witte zwamkussentjes, bestaande uit overeind staande 
draden, waaraan. kleine sporen, z.g. conidiën, gevormd worden. 
Komen deze sporen terecht op een wondje in een aardappel, 
dan kunnen zij gaan. kiemen, d.w.z. er groeit een zwamdraadje 
uit, dat in de knol dringt en zich daar gaat vertakken, met de 
beschreven gevolgen. Deze ziekte is niet gevaarlijk voor de plan- 
ten, die uit de poters opgroeien, maar natuurlijk kunnen. zulke 
zieke poters niet dan zwakke planten opleveren, indien er al 
een plant uit opgroeit. In de bewaarplaatsen kan de ziekte van 
de zieke op de gezonde knollen overgaan, zoodat het zaak is 
aangetaste aardappelen vóór het inkuilen uit te zoeken en te 
verwijderen. Ook is het noodig, de bewaring zoo luchtig mogelijk 
te doen geschieden. Partijen, wäarin veel Fusarium-zieke knollen 
voorkomen, zijn niet geschikt voor bewaring. 


5. Gewone Schurftziekte (zie pl. III, fig. 10 en 12). Ook deze 
ziekte wordt veroorzaakt door een zwam, Oöspora ( Actinomyces) 
scabiës. Zij veroorzaakt op de schil tusschen de oogen, meestal 
beginnende bij de lenticellen, eerst kleine, wratachtige verheven- 
heden, of pokken die gevuld zijn met een bruine, kurkachtige 
massa (fig. 10); later zinkt echter de aangetaste plek in, waardoor 
binnen een verhoogden rand een. schotelvormige verdieping ont- 
staat, bruin van kleur en zeer onregelmatig‘van vorm. De plekken 
zijn meestal vrij ondiep, maar soms zóó diep „ingevreten”’, dat 
men in twijfel staat of men niet met vreterij te doen heeft, 
(zie fig. 12). De zwam gaat evenals Rhizoctonia met de poters 
over, maar hieraan behoeft men niet veel beteekenis te hechten. 
aangezien zij op alle plaatsen, waar aardappelen verbouwd 
worden, reeds in den grond voorkomt. In de meeste gevallen 
heeft dit echter slechts een gering optreden van schurft op knollen 


10 


tengevolge. Indien echter de grond sterk bemest wordt met 
kalk of mergel, met stadsvuil, koolasch of andere kalkhoudende 
meststoffen, dan treedt de ziekte gewoonlijk sterk op; men 
vermijde dus dergelijke bemestingen zooveel mogelijk. Op be- 
smetten grond passe men rationeele vruchtwisseling toe, en men 
kieze soorten, die bekend zijn als weinig vatbaar voor schurft. 
Roodschillige aardappelen hebben er minder van te lijden dat 
witschillige. Op nieuw land of stellig nog onbesmet land poote 
men alleen aardappels, die op de op blz. 7 voor Rhizoetonia be- 
schreven wijze met sublimaat ontsmet. 


6. Doorgroeien en vorming van dochterknollen (zie pl. [, fig. 4). 
Van dit verschijnsel, dat men niet als een eigenlijke ziekte kan 
beschouwen, treden twee vormen op, nl. een doorgroeien der 
oogen en knolvorming in den zomer, als na aanhoudend droog 
weer veel regen valt, en een vorming van spruiten met daaraan 
optredende knolvorming in het voorjaar. In het eerste geval 
groeien een of meer oogen na geen of slechts zeer korten rusttijd 
uit. Geschiedt dit met het aan den top geplaatste oog, dan kan 
aan dien top een verlenging van de aardappelknol ontstaan. 
Groeien. meerdere oogen uit, dan ontstaan soms zeer samen- 
gestelde knollen, zgn. poppige aardappels (fig. 4). De dochter- 
knollen. kunnen dan met een breede voet aan de moederknol 
verbonden zijn, of wel het zijn meer ronde knolletjes, die met 
een. dunne verbinding aan de groote knol zijn bevestigd. 

De vorming van jonge knolletjes aan de stolonen heeft vooral 
plaats in de bewaarplaatsen, in het voorjaar of bij reeds gepote 
knollen, als de grond zeer droog is. 

Zeer nadeelig is de vorming van dochterknollen in het algemeen 
niet; wel kunnen de kwaliteit en het weerstandsvermogen achter- 
uitgaan. Zoo kan een later bijgegroeid deel van een aardappel 
minder uitgerijpt en daardoor vatbaarder zijn voor ziekten 
(Phytophthora, Fusarium e. d.). 

Vorming van jonge knolletjes in den grond, dus na het poten, 
kan tot gevolg hebben, dat de knol geen normale spruiten 
meer boven den grond kan maken en dus niet opkomt. Dit 
verschijnsel is bij vroege aardappelen waargenomen. 


7. Bakteriënziekte. (PI. II, fig. 5). Indien door een wond in de 
schil bakteriën in een aardappelknol hebben kunnen binnen- 
dringen, gaat dikwijs de geheele aardappel door de inwerking dier 
kleine organismen in rotting over; heel dikwijls ontstaat dan een 
z.g. natrot; de aardappel verandert in een vieze, brijachtige, 


stinkende massa. De ziekte treedt zoowel op het veld als in de 


11 


bewaarplaatsen op, in het bijzonder in natte nazomers of bij in 
vochtige ruimten bewaarde aardappels. Men kan er weinig tegen 
doen; hoe beter doorlatend de bodem is, hoe minder last men er 
van heeft. Een partij, waarin veel bakterierotte aardappels 
voorkomen, gebruike men niet voor pootgoed; de kans bestaat 
dat ook de bakterie der zwartbeenigheid in de rotte aardappelen 
zit, waarvan wegrotten der stengels aan den voet het gevolg zou 
kunnen zijn. Men zie voor nadere bijzonderheden hierover 
Mededeeling 6, Aardappelziekten, blz. 12. 

Het kan gebeuren, dat het bakteriënrot niet zóó sterk optreedt; 
dit is vooral het geval, als de bakteriën niet van buiten af door 
een wond, maar van uit de moederplant door het naveleinde 
zijn binnengedrongen. Dan ziet men op doorsnede in en langs 
den vaatbundelring eerst streepvormige zwarte, later meer uit- 
vloeiende grauwgrijze vlekken (fig. 5), die ten slotte ook in rotting 
kunnen overgaan. Zulke aardappelen gebruike men evenmin als 
pootgoed; het is aan te raden de geheele partij af te keuren, 
daar deze lichtere aantasting van buiten niet te zien is, terwijl 
van de er uit opgroeiende planten niets of- heel weinig terecht 
komt. 

Om uitbreiding van het bakteriënrot in de bewaarplaatsen te 
voorkomen, zorge men er voor de aardappelen luchtig, niet te 
warm en in dunne lagen uitgespreid te bewaren. Een partij, 
waarin bij het rooien dit rot wordt geconstateerd, beware men 
dus liefst niet in een kuil, maar in een kelder. 


8. Roodrot. Deze zelden voorkomende ziekte wordt veroor- 
zaakt door de zwam Phytophthora erythroseptica. De daardoor 
aangetaste knollen zien er van. buiten uit als de bekende „zieke” 
aardappelen, aangetast door Phytophthora infestans (zie blz. 12); 
het wankleurige vleesch schemert door de schil heen. Het zieke 
gedeelte van den aardappel is van een lederachtige of rubber- 
achtige geaardheid; bij het doorsnijden blijkt de van het navel- 
einde uitgaande aantasting zich ver in de diepte uit te strekken. 
De kleur is vuilwit; vrij spoedig na het doorsnijden verandert dit 
vwilwit in steenrood, dat na eenige uren grauw en daarna zwart 
wordt. De aangetaste knollen rotten ten slotte geheel weg, zoodat 
zij niet als poters worden gebruikt. Met andere knollen uit 
dezelfde partij, waaraan restjes van zieke knollen kunnen hangen 
of met grond, die door deze is besmet, kan de ziekte worden over- 
gebracht. Van de planten wordt dan de stengelvoet aangetast, 
waardoor deze vroegtijdig afsterven. Mocht de ziekte daarom in. 
een partij voorkomen, dan is het aan te raden, de gezonde 
knollen met sublimaat te ontsmetten (zie blz. 7). 


12 


9. Bladgroenvorming in de knollen. Indien knollen zoo dicht 
bij de oppervlakte in den grond worden gevormd, dat een deel 
van den knol boven den grond uitsteekt, krijgt dit gedeelte een 
groene kleur. Zulke knollen zijn dus niet ziek, maar daarin is 
onder den invloed van het zonlicht bladgroen (chlorophyl) ge- 
vormd, dezelfde kleurstof, die in alle groene plantendeelen voor- 
komt Zulke knollen zijn voor pootgoed evengoed al andere. 
Als consumptieaardappel zijn de groene echter minderwaardig. 


10 Aardappelziekte, veroorzaakt door de zwam Phytophthora 
infestans. (Pl II, fig. 6). De verschijnselen van aantasting 
door de „ziekte”’ zijn algemeen bekend; de schil vertoont 
bruin- of blauwachtige vlekken, die door de wat ingezonken 
sch'l heenschemeren. Bij doorsnijden blijkt een meestal niet zeer 
diepgaande, bruine verkleuring aanwezig te zijn, te onderscheiden 
van die, welke bij aaltjesaantasting (zie blz. 14) optreedt, 
doordat bij deze laatste het bruine gedeelte meer korrelig is 
geworden, terwijl het bij aardappelziekte vast is gebleven. Voor 
nadere bijzonderheden over deze ziekte leze men de gratis bij de 
Directie v. d. Landbouw te ’s-Gravenhage verkrijgbare brochure: 
„Het besproeien der aardappelen met Bordeauxsche pap.” In 
deze besproeing, die minstens tweemaal moet worden uitgevoerd, 
heeft men een uitstekend middel tegen de aardappelziekte. 
Hoewel de ziekte met de poters weer op het veld gebracht wordt, 
is toch het uitbreken blijkbaar geheel afhankelijk van de weers- 
gesteldheid in de maanden Juni, Juli en Augustus. Daar een ge- 
was, dat ernstig aan aardappelziekte heeft geleden, een slechte 
oogst oplevert, doet men goed daarvan om die reden geen 
pootgoed te nemen. Er bestaat groot verschil in. vatbaarheid, 
zoowel van het loof als van de knollen, bij de verschillende soor- 
ten; zoo is b.v. het loof van Zeeuwsche blauwe zeer vatbaar, 
daarentegen de knol van de Eigenheimer. 


11. Kringerigheid, kranzigheid of vlekkerigheid. (Zie pl. [I, fig. 
7 en 8.) Van deze ziekte, hier en daar ook wel het „vuur”’ genoemd, 
is de oorzaak nog niet bekend. De aangetaste aardappelen kunnen 
van buiten geheel gaaf zijn, maar ook ziet men soms, door de 
schil heenschemerend, strepen of kringen, op welke in hevige 
gevallen de schil gebarsten kan zijn. In de wijzen, waarop de 
ziekte zich kan voordoen, blijken ook bij doorsnede verschillen 
te bestaan. Bij de meeste soorten ziet men bruine vlekjes en 
streepjes van 1—6 m.M. grootte, blijkbaar zonder regelmaat in het 
vleesch verspreid (fig. 8). Bij andere soorten, speciaal de Eigen- 
heimer (fig. 7), ziet men naast vlekjes en strepen. dikwijls sterk ge- 


13 


bogen bruine lijnen, vooral in de omgeving der vaatbundels. 

De celwanden zijn op die plaatsen verkurkt, vandaar de bruine 
kleur; overigens worden noch de celwanden, noch de zetmeel- 
korrels vernietigd. Zoolang de oorzaak van deze ziekte onbekend 
is, kunnen er ook geen maatregelen ter voorkoming of bestrijding 
worden aan de hand gedaan. Zij schijnt niet met de poters over 
te gaan. 


12. Zilverschurft. (Pl. III, fig, 9) Deze ziekte, die veroorzaakt 
wordt door de zwam Spondylocladium atrovirens (— Phellomyces 
sclerotiophorus), richt niet veel schade aan, terwijl de door haar 
in het leven geroepen verschijnselen weinig in het oog vallen. 
Zij komt daarom waarschijnlijk veel meer voor dan men wel 
weet. De zwam leeft bijna steeds uitsluitend tusschen de kurk- 
cellen. van de schil, waardoor deze een weinig worden opgelicht; 
in de daardoor ontstane ruimte dringt wat lucht, hetgeen tenge- 
volge heeft, dat de knol op de aangetaste plaats een eenigszins 
zilverachtig glanzend uiterlijk krijgt. Met een sterk vergrootglas 
ziet men op die zilverachtige plekken zeer kleine zwarte puntjes; 
dit zijn weer zulke kluwens van zwamdraden, als reeds bij 
Rhizoetonia zijn beschreven; bij deze laatste zwam worden deze 
z.g. sklerotiën echter veel grooter dan bij de zilverschurft, waar 
zij met het bloote oog niet of moeilijk zichtbaar zijn. In sommige 
gevallen, tot dusver nog slechts zeer enkele malen waargenomen 
bij Roode Star, dringt de zwam dieper in het vleesch, tengevolge 
waarvan ondiepe inzinkingen ontstaan, die hoekig van vorm en 
scherp begrensd zijn. (Zie fig. 9). Deze vorm van de ziekte is 
bij het rooien der aardappelen niet zichtbaar; eerst als de 
knollen eenige maanden bewaard zijn, beginnen zich de inzin- 
kingen te vertoonen. Uit poters, die op deze wijze waren aan- 
getast, groeiden planten met volkomen gezond loof, die echter 
knollen voortbrachten, welke, ofschoon zij bij het rooien oogen- 
schijnlijk volkomen gezond waren, toch later aan dezelfde ziekte 
bleken te lijden. 

Over het algemeen doet de ziekte weinig kwaad. Bestrijdings- 
middelen zijn nog niet bekend; misschien zal de sublimaatbe- 
handeling tegen den eerst beschreven, lichteren vorm dezer 
ziekte succes hebben; tegen den tweeden vorm bleek zij geene 
resultaten op te leveren. 


13. Ringvuur in het loof of Verticillium-ziekte. Deze ziekte, 
die bijfhet loof gemakkelijk is vast te stellen, (zie Mededeeling no. 
6) blijft zoo wel in de knollen als in den grond over. Bij onderzoek 
blijken zwamdraden in de vaatbundels voor te komen, waar- 


14 


door deze soms een lichte, geelbruine kleur hebben. Bij door- 
snijden van den knol kan men dus soms in den vaatbundelring 
smalle, geelbruine streepjes zien. Dikwijls echter is van deze 
verkleuring niets te zien, ofschoon de zwam in de vaatbundels 
aanwezig is. Uit zulke knollen groeien planten, die zich in het 
begin normaal ontwikkelen, maar waarvan het loof in den loop 
van de maand Juni de in de Mededeeling no. 6 beschreven 
verschijnselen gaat vertoonen De ziekte kwam oa. in 1918 veel 
voor en schijnt ook overigens niet zonder belang te zijn. Bestrij- 
ding door behandeling der knollen met een ontsmettingsmiddel 
is niet mogelijk, daar de zwam binnen in den knol zit. Men moet 
dus geen poters van een gewas nemen, waarin de ziekte is opge- 
treden, en passe op aangetaste perceelen rationeele vruchtwisse- 
ling toe. 


14. Kneuzingen. Aardappelen, die wat ruw behandeld worden 
bij het vervoer en het opbergen, vertoonen niet zelden onder de 
schil grauwgrijze plekken, die niet scherp gegrensd zijn, maar 
min of meer geleidelijk in de gewone witte of gele kleur van 
het vleesch overgaan. Die kneuzingen zijn zonder beteekenis; 
zij kunnen echter gemakkelijk verward worden met andere 
vlekken, zooals die, welke bij aantasting door de aardappel- 
ziekte optreden. Alleen mikroskopisch onderzoek kan in twijfel- 
achtige gevallen zekerheid geven. 


15. Aaltjesziekte. (Zie pl. III, fig. 11)). De aaltjesziekte kan 
zich, evenals de kringerigheid, soms verraden door barsten in de 
schil, maar vaak schemeren alleen eenigszins ingezonken, bruin- 
achtige plekken door de schil heen, welke laatste overigens gaaf is 
gebleven. De barsten in de eenigszins papierachtige schil zijn 
soms heel klein, maar zij kunnen ook wel + 3 c.M. lengte be- 
reiken. 

Op de zieke plaatsen, die meestal bij het naveleind beginnen 
is het vleesch bruin en kruimelig geworden, welk verschijnsel 
zich langzamerhand naar binnen toe uitbreidt. In deze korrelige 
massa vindt men een groote menigte stengelaaltjes (Tylenchus 
devastatrix); dit zijn zeer kleine, hoogstens 1} m.M. lange, + 
Iso m.M. dikke, dus met het bloote oog nauwelijks zichtbare 
wormpjes. Deze aaltjes zuigen de cellen uit en veroorzaken daar- 
door de hierboven beschreven verschijnselen. Worden aaltjes- 
zieke knollen uitgeplant, dan kunnen de aaltjes van daaruit in 
het loof binnendringen; de stengels blijven dan kort, dik en 
worden broos; de bladeren kronkelen en worden kroes. In ern- 
stige gevallen vormen de aangetaste planten geen of zeer kleine 


15 


knollen; meestal valt de vorming van knollen nog wel mede. 
Echter zijn dan dikwijls de aaltjes door de stolonen in ae knollen 
binnengedrongen (vandaar dat de ziekte meestal! bij het navel 
einde begint), zoodat men altijd kans loopt, van aaltjeszieke 
planten besmette knollen te oogsten. Daar veel bouwlanden in 
ons land, vooral op de zandgronden in Limburg en in den Achter 
hoek en op Goeree, sterk met stengelaaltjes, die ook ín andere 
gewassen voorkomen, besmet zijn, kan de ziekte ook bij gebruik 
van volkomen aaltjesvrij pootgoed in het gewas optreden. Toch 
komt zij ondanks het veelvuldig voorkomen van aaltjes, niet 
heel veel voor, al wordt zij misschien vaak over het hoofd ge- 
zien; zij doet althans niet heel veel schade. 

Daar besmette poters weer zieke planten opleveren en daar- 
mede tevens de grond met aaltjes besmet wordt, neme men 
geen poters van perceelen, waarop de ziekte voorkomt. Overigens 
kan men tegen de kwaal giets anders doen dan rationeele vrucht- 
wisseling toepassen. 


16. Bloedaardappelen. Het komt soms voor, dat aardappelen, 
die van buiten niets bijzonders vertoonen, bij doorsnijden in het 
vleesch over grootere of kleinere uitgestrektheid roode of helder- 
paarse vlammen en strepen vertoonen Zulke „bloedaardap- 
pelen” lijden niet aan een of andere“ besmettelijke ziekte; de 
roode kleur is een gevolg van de vorming van rood celsap in 
volkomen gezonde cellen Over de omstandigheden, die op het 
optreden van dit verschijnsel invloed hebben, is niets bekend; 
de neiging tot het vormen van rood celsap schijnt erfelijk te 
zijn. Er komt zelfs een aardappelsoort voor, waarvan het vleesch 
geheel donkerpaars is gekleurd. Daar inwendig roodgekleurde 
aardappelen voor de consumptie minder gewenscht worden, doet 
men goed, de knollen niet uit te poten, wanneer men het ver- 
schijnsel er bij waarneemt. Sterk rood gekleurde knoïlen komen 
eehter weing voor. 


17. Holheid. Bij sommige aardappelen, die een aanmerkelijke 
grootte bereiken, zooals verschillende soorten fabrieksaardappe- 
len, maar soms ook wel bij aardappelen van normale grootte, 
komt het af en toe voor, dat zich in het midden een onregelmatig 
gevormde holte bevindt, die vaak niet, soms wel met de buiten- 
wereld door een barst of spleet in verbinding staat. In het 
laatste geval zijn door die opening meestal rottingsorganismen, 
vooral bakterien, binnengedrongen, waardoor de knol inwendig 
aan het rotten is geraakt. Staat de holte niet met de buiten- 
lucht in verbinding, dan is van rotting geen sprake; men heeft 


16 


hier dan ook niet met en eigenlijke ziekte te doen. Het hol worden 
is waarschijnlijk een gevolg van onregelmatige spanning in het 
weefsel tijdens den groei, die b.v. veroorzaakt kan worden door 
afwisselende groote droogte en vochtigheid. Vooral op hooge 
gronden kunnen onder die omstandigheden vele. aardappelen 
hol zijn. In t bijzonder Roode Star is in dat opzicht nog al vat- 
baar. Indien geen rotting optreedt, heeft het verschijnsel niet 
veel te beduiden; is er wel rotting aanwezig, dan zijn de aardap- 
pelen zeer minderwaardig. 


18. Vreterij, De aardappelknollen kunnen in den grond door 
allerlei dieren worden aangevreten. Vrij veel komt voor de vreterij 
door de alom bekende ritnaalden of koperwormen, de larven van 
kniptorren, en door de minder bekende millioenpooten of oprol- 
lers. De eersten vreten veelal gaten in de aardappels, ja niet 
zelden vreten zij zichzelven geheel in de knollen in. De vreterij 
der millioenpooten (wormvormige, dunne dieren, 2—3 c.M. lang, 
met een zeer groot aantal pooten,) is meestal oppervlakkiger ; 
toch vreten ook zij zich dikwijls in de aardappel in. Gewoonlijk 
hebben de door deze dieren veroorzaakte wonden een scherpen 
rand, terwijl men er natuurlijk dikwijls de daders bij of in vindt. 
De oppervlakkige vreterij van millioenpooten kan nog wel 
eens verward worden met ernstige aantasting door gewone 
schurft, maar bij deze ziekte zijn de grenzen der zieke plekken 
meestal minder scherp. 

Het behoeft niet uiteengezet te worden, dat deze plaag niet 
met de poters wordt overgebracht: de daders huizen in den grond. 
Afdoende maatregelen, die ook in het groot uitvoerbaar zijn, 
zijn tegen deze plagen niet bekend. 

19. Poederschurft. (Pl. III, fig. 13). Bij deze veel minder dan 
de gewone schurft verspreide ziekte vormen zich in het eerste 
begin van de aantasting kleine blaasjes, die spoedig openspringen 
warbij de huid aan de randen van de pok als een vliezig, over- 
eind staand randje achterblijft; de pok is gevuld met een bruin 
poeder, dat bestaat uit losgeraakte, verkurkte cellen, waartus- 
schen men bij mikroskopisch onderzoek voortplantingsorganen 
van de slijmzwam Spongospora subterranea, de oorzaak der 
ziekte, vindt. Deze zwam leeft in den grond en tast van daaruit 
de knollen aan. De ziekte komt in ons land in hoofdzaak in de 
Veenkoloniën voor, waar zij vaak met de „gewone”’ schurft- 
ziekte verward wordt. Schade van beteekenis doet zij niet: 
buiten de Veenkoloniën schijnt zij zeer weinig voor te komen en 
geheel zonder beteekenis te zijn. 


17 


Ook in andere landen heeft zij niet veel te beduiden, hoewel 
men in de Vereenigde staten van Amerika maatregelen tegen den 
invoer met pootaardappelen heeft genomen. De ziekte kan met 
de poters over gaan, zooals dit met gewone schurft het geval is. 

Bestrijding zal zelden noodig zijn; dezelfde maatregelen als 
tegen gewone schurft en Rhizoetonia aangegeven, kunnen ook 
tegen poederschurft worden genomen (dompelen in een subli- 
maatoplossing, geen bemesting met kalkhoudende stoffen en 
vruchtwisseling). 


20. Kurkschilfertjes of ruwheid. Sommige aardappelen vertoo- 
nen op de overigens onbeschadigde schil een meer of minder dui- 
delijke netvormige teekening, gevormd dcor overeind staande 
randen van kurkschilfertjes. Bij allerlei soorten treedt dit ver- 
schijnsel tegen de rijpheid der knollen veelvuldig op. Men schrijft 
het toe aan het stukspringen van de schil onder den druk van. 
den zich steeds meer uitzettenden inhoud van den knol; onder 
de daardoor ontstane spleetjes wordt een nieuw kurklaagje 
gevormd. Sommigen willen in het op deze wijze ruw worden 
van de schil een aanwijzing zien van rijpheid en groote zetmeel- 
rijkdom der knollen. Van een ziekte is bij dit verschijnsel geen 
sprake, zoodat zulke ruwe knollen even goed als andere voor 
pootgoed kunnen worden gebruikt. 


T. A. C. SCHOEVERS. 


bruine of zwarte korstjes, van speldenknop grootte tot - 
En kleine, min of meer paarlachtig glanzende, witte w 


gemakkelijk af te / 
breken of af te j wratachtige, aan de zeer jonge knollen eerst witte, latei 


Be krabben zijn pak kan de geheele knol in zulk eene zwarte, onregeln 
dn de, witte, los op den meestal rottenden knol zittende schim 
B, | op platte wratten gelijkende HRERC RENS uit weefs 
met den knol een / kratertje bruin kurkweefsel . E é 
‚geheel uitmaken | 
‚ knobbelachtige uitgroeiingen, soms a.h. w. kleine aarda; 
rosae ‚nat, slijmig, stinkend, z.g. nat rot 
NA Er niet nat of slijmig, maar lederachtig; bij doorsnijden ee 
telijk lederachtig niet nat, hoogstens vochtig, z.g. droog rot; meestal wit{ 
groene vl 
bruin- of 
| met vlekken in de schil ) door de s 
zilveracht 
Geen uit- ‚ gekleurde 
wassen aan 
den knol | 
schil, gaaf, maar soms 
hier en daar wat inge- / 
‚zonken of met door- \ ‚ vlekken _ 
‚schijnende streepjes ‚ schil, he 
| | do c.M. 
zonder vlekken in de 
schil, dus alleen bij \ 
‚ doorsnijden iets abnor- 
| maals te zien 
knol hard en vlekken o 
stevig het vleesc 
| 
holten in 
cirkelvorn 
barsten 


| kleine, tot 
_massa 


‚onregelme 
: : … ‚‚l gevreten 
schil niet gaaf uithollingen, soms in | 
e « midden van, eene ver- met een | 
AOOSInE onregelme 
kleine hol 


‚schil voorzien van opstaande min 


srabbaar zijn 


ingen aan de oogen; in ernstige gevallen zeer groot ; 
massa zijn veranderd ns et ee A 


ol bestaande ; dikwijls kratervormig, dan vaak in het 


>rspronkelijken knol . 


an weldra steenrood, daarna zwart 


jes op schil. 


ekken 
strepen of kringen 


arop zeer kleine zwarte hei of eenigszins donker 
de inzinkingen. 09. DUI OUDE 


zeer lichte, streepvormige 
ingvormige, min of meer \ verkleuring, tot den vaat- 
egelmatige verkleuring, + / bundelring beperkt. 
Je c.M. onder schil, uit- 
aande van naveleinde grauwgrijze, uitvloeiende 
vlekken, tenslotte rottend. 
vlak onder schil grauwgrijze plekken,niet scherp begrensd 
vlak onder schil bruine korrelige massa 
ruine, kurkachtige vlekken of strepen . 
oode of paarse vlammen in het vleesch 
uine kring daaronder in het vleesch. 
(+ 3 c.M.) barsten op bruine plek, waaronder bruine 
igszins schotelvormige, vrij oppervlakkige tot diep in- 
aanvang in kratervormige opzwelling, dan opgevuld 
sherp begrensde uithollingen of gaten 


ad vliezig randje, waarin bruin poeder . 


mige teekening 


Il. 


I2. 


EI 


15. 


19. 


20. 


‚ Rhizoctoniaziekte. (Zie fig. 1). 


Woekeringen uit de adem- 
halingsopeningen. 


… Wratziekte. (Zie fig. 2). 


‚ Fusariumrot. (Zie fig. 3). 


‚ Gewone schurft. (Zie {fig. 10). 


(lichte aantasting). 


„ Doorgroeien. (Zie fig. 4). 


‚ Bakteriënziekte. 

„‚ Roodrot. 

‚ Fusariumrot. (Zie fig. 3). 
‚ Bladgroenvorming. 


‚ Aardappelziekte. (Zie fig. 6). 


Kringerigheid. 


Zilverschurft. (Zie fig. 9). 


„ Verticilliumziekte. (Ringvuur). 


‚ Bakteriënziekte. (Zie fig. 5). 
„‚ Kneuzing. 

„‚ Aaltjesziekte. 

„ Kringerigheid. (Zie fig. 7 en 8). 
„‚ Bloedaardappelen. 


‚ Holheid. 


Kringerigheid. (Zie fig. 7). 


Aaltjesziekte. (Zie fig. 11). 


. Gewone schurft. (Zie fig. 12.) 


‚ Vreterij van ritnaalden of 


millioenpooten. 
Poederschurft. (Zie fig. 13). 


Kurkschilfertjes. 


PEAT ES 


Praar LI, 


PrAAr ATL 


VERKLARING DER FIGUREN. 


fig. 


fig. 


o 


fig. 


fig. 


fig. 


fig. 


fig. 
fig. 


fig. 


fig. 


fig. 
fig. 
fig. 


10. 


ur 
12. 
13. 


Aardappel, bezet met Rhizoctonia sklero- 
tiën. 

Aardappel, aangetast door wratziekte. 
Aardappel, aangetast door Fusarium.(Naar 
PETHYBRIDGE en LAFFERTY, Scientific 
Proc. of the Royal Dublin Soc., Vol. XV, 
no. 21). 

Doorgewassen aardappel. (Naar SORAURER 
Handbuch der Pflanzenkrankheiten, Band 
1, 1909.) 


Aardappel, aangetast door bakteriën. Door- 
snede. (Naar E. F. Smrru, Bull. no. 12, 
U. S. Dept. of agric., Div. of veg. phys. 
and path., Washington, 1896). 
Aardappel, aangetast door Phytophthora. 
Doorsnede. (Naar W.A.ORrTON, U. S. Dept. 
of agric., Farmer's Bull. 544). 
Kringerige aardappel (Eigenheimer). Door- 
snede. 

Kringerige aardappel (Roode star). Door- 
snede. 

Deel van aardappel, aangetast door zilver- 
schurft. Vergroot (Naar G. H. PETHYBRID- 
GE, Journ. Dept. of agric. and techn. instr. 
for Ireland, Vol. XV, no. 3. 
Kratervormige opzwelling bij gewone 
schurft opgevuld met kurkkorstje. Ver- 
groot. (Naar G. H. PETHYBRIDGE, Journ. 
Dept. of agric. and techn. instr. for Ireland, 
Vol. XV, no. 3. 

Aardappel, aangetast door aaltjesziekte. 
Aardappel, aangetast door gewone schurft. 
Aardappel, aangetast door poederschurft. 


Berichten van den Phytopa- 
thologischen Dienst No. ?, 
December 1919. 


BESPUITING VAN PERZIK EN DRUIF 
MET CARBOLINEUM. 


Carbolineum is een zeer werkzaam middel tegen ver- 
schillende op de schors of tusschen schorsschubben van 
boomen overwinterende insecten en insecteneieren. 

Het is echter in het algemeen gewenscht, dat de boom nog 
zooveel mogelijk in rust is, als de bespuiting wordt uitgevoerd, 
daar anders knoppen, die zich reeds eenigszins gaan ont- 
wikkelen, door de tusschen de uiteengeschoven knopschubben 
binnendringende carbolineumdampen beschadigd zouden kun- 
nen worden. 

Daarom is de winter het aangewezen seizoen voor deze 
bespuitingen en is dus weldra de tijd weer daar, waarop met 
de uitvoering een begin kan worden gemaakt. 

Een der gewassen, die zich zeer vroegtijdig gaat ontwik- 
kelen en waarbij het dus van veel belang is, een vroege 
bespuiting toe te passen, is de perzikboom. 

Indien men zich slechts nauwkeurig aan de hieraangegeven 
tijdstippen bij de bespuiting houdt, dan kan de perzik, hoe 
gevoelig hij ook is, zeer goed een carbolineumoplossing ver- 
dragen. 

Dit is van zeer veel belang, aangezien men daarmede op 
afdoende wijze een aantal schadelijke insecten kan bestrijden, 
waartegen met andere middelen en op andere tijdstippen 
slechts matig succes kan worden verkregen. 

Het juiste tijdstip voor de bespuiting, dus als de knoppen 
nog geheel in rust zijn, is voor kasperzikboomen de tweede 
helft van December en de eerste helft der maand Januari. 
Perziken aan muren en schuttingen ontwikkelen zich iets 
later en kunnen dus ook, zoo noodig, nog iets later bespoten 
worden. Alleen bij niet vriezend weer wordt gespoten. 

De oplossing wordt genomen ter sterkte van 5%, dat is 
dus 5 Liter oplosbaar carbolineum op 100 Liter water. Aange- 
zien het van zeer veel belang is, dat de oplossing (emulsie) het 
carbolineum in zoo fijn verdeelden toestand als mogelijk is 
bevat, mag men alleen die carbolineumsoorten gebruiken, die 
bij verdunning met water een melkwitte oplossing (emulsie) 


22 


vormen. Met carbolineum, dat een bruingekleurde oplossing 
geeft, of met z.g.n. zelf oplosbaar gemaakt carbolineum mag 
men perzikboomen niet bespuiten. 

De bespuiting geschiedt met behulp van een pulverisateur. 
Hoe fijner de vloeistof verstoven wordt, des te beter is de 
uitwerking. Van veel belang is het, dat de takken voor de be- 
spuiting geheel van het draad of het latwerk worden losge- 
maakt, opdat zij zoowel aan de voor- als aan de achterzijde 
behandeld kunnen worden. Bespuiting van het latwerk en 
den muur, waartegen de perzikboom geleid is en van het hout 
of ijzerwerk van de kas, is ter verkrijging van een zoo goed 
mogelijk resultaat gewenscht. 

Met zulk een 5% carbolineumoplossing bestrijdt men: 

lo. de dopluis, waarvan de halfvolwassen. met langwerpig 
ronde, grijze of geelachtige platte schildjes bedekte, exem- 
plaren op de takken overwinteren en welker aanwezigheid 
in den zomer verraden wordt door de vorming van 
zwarte korsten op bladeren en vruchten, het z.g.n. zwart of 
de roetdauw: 

2o. de groene bladluis; 

3o. de spinnende mijt (het spint) die in den zomer in groot 
aantal aan de onderzijde der bladeren voorkomt en door haar 
werkzaamheid de bladeren doet verbleeken en ten slotte 
verdorren. 

Al deze insecten zijn in den groeitijd slechts op zeer onvol- 
komen wijze te bestrijden, terwijl met een carbolineumbe- 
spuiting de le en 2e vrijwel geheel uitgeroeid en de 3e sterk 
verminderd kunnen worden. Ter verkrijging van zulk een uit- 
komst is het echter noodzakelijk, dat alle takken, ook de 
fijnste, en de stam tot aan den voet geheel worden bespoten. 

Een bespuiting met een geheel melkwitte 5% oplossing 
van oplosbaar carbolineum in de tweede helft van December 
of in de eerste helft van Januari, bij niet vriezend weer, is 
dus zeer aan te bevelen. p 

Tegelijk met de perzik kan de druif bespoten worden. Deze 
kap echter zonder eenig bezwaar een sterkere oplossing ver- 
dragen. Daar een zoodanige oplossing voordeelen biedt, ver- 
dient het aanbeveling, de druiveboomen met een 6—8%, op- 
lossing eveneens van den top tot aan den voet, te bespui- 
ten. Hiervoor kan zonder bezwaar hetzelfde tijdstip gekozen 
worden, als voor den perzik is aangegeven, hoewel iets later 
ook nog zeer goed gaat. 

Er zij hier echter op gewezen, dat de druiveboomen niet 


25 


ingesmeerd mogen worden met de carbolineumoplossing, maar 
dat deze moet worden verspoten met behulp van een pulve- 
risateur. Het insmeren van de druif geeft in vele gevallen aan- 
leiding tot het beschadigen der knoppen; het bespurten der boomen 
doet dit niet. 

Door de bespuiting worden bestreden de dopluis, die even- 
als bij de perzik, aanleiding geeft tot het ontstaan van „het 
zwart” of „roetdauw’”’ in den zomer en het spint, dat de hier- 
boven beschreven, bekende spintverschijnselen aan de blade- 
ren veroorzaakt. 

Uitvoerige inlichtingen over de bespuiting van perzik en 
druif vindt men in: Mededeelingen van den Phytopathologi- 
schen dienst No 5. Dopluis op perzik en druif, à 25 cents 
per stuk verkrijgbaar bij het Hoofd van den Phytopatho- 
logischen Dienst te Wageningen. 


Vlugschrift No. 16 van den 
Phytopathologischen Dienst, 
December 1919. 


ZAAIGRAANONTSMETTING. 


De ontsmetting van zaaigraan wordt toegepast tegen ziekten, 
welke met het zaaizaad kunnen worden overgebracht. Dit zijn: 
steenbrand, stuifbrand, strepenziekte, roggestengelbrand en 
kiemschimmels, behoorende tot het geslacht Fusarium. In ’t 
kort zal hieronder een overzicht gegeven worden van de meest 
gebruikelijke ontsmettingsmiddelen met gebruiksaanwijzingen. 
Voor nadere gegevens omtrent de ziekten zelf wordt verwezen 
naar Mededeeling no. 4 „Steen en stuifbrand in tarwe en gerst’ 
en Vlugschrift no. 18, uitgegeven door den Phytopathologischen 
Dienst. 

Steenbrand in tarwe en gerst. Het meest en met succes ge- 
bruikte middel tegen deze ziekte is kopervitriool. 

Voor 1 H.L. graan wordt 200 gram opgelost in 243 L. water met 
welke oplossing de graanhoop zoolang wordt omgeschept, dat 
men er van verzekerd kan zijn, dat alle korrels zijn bevochtigd 
(ongeveer een kwartier lang). 

Andere gebruikelijke middelen zijn Uspulun en formaline. In 
Duitschland heeft men goede resultaten met Uspulun verkregen. 
Volgens voorschrift moet het graan eerst in water ondergedom- 
peld worden om de geheele brandkorrels te verwijderen; daarna 
wordt het graan omgeschept met 15 % Uspulun oplossing. 
Per 100 K.G. graan wordt 10 L. oplossing gebruikt. Na de be- 
handeling het graan op een vooraf schoongemaakte plek uit- 
spreiden ter droging. Een tweede aangegeven methode is het 
graan gedurende 1 uur onder te dompelen in een 4% Uspulun- 
oplossing. 

Het gebruik van formaline is minder aan te bevelen, aange- 
zien het meermalen voorkomt, dat deze vloeistof, als men ze 
van plaatselijke leveranciers betrekt, door langdurig staan de 
vereischte sterkte heeft verloren; om dezelfde reden is formaline 
die van eene behandeling is overgebleven, eene volgende keer 
vaak onvoldoende werkzaam. - 

Stuifbrand in tarwe en gerst. Aangezien de veroorzaker van 
deze ziekte zich binnen in de korrel bevindt, kunnen geen bijten- 
de middelen worden aangewend, omdat dan tegelijk met de 
schimmel ook de kiem gedood zou worden. Er wordt gebruik 
gemaakt van warm water. Eerst wordt het graan gedurende 1% 


25 


uur geweekt in koud water, daarna laat men het nog 4% uur 
buiten water naweeken; ten slotte wordt het gedurende 10 mi- 
nuten ondergedompeld in warm water. Voor tarwe moet de tem- 
peratuur gedurende deze 10 minuten 53° C. zijn; woor gerst 
5l—52° C. De te gebruiken thermometers moeten gecontroleerd 
zijn, aangezien zeer vaak miswijzingen van JW graad en meer 
voorkomen. Nadere bijzonderheden omtrent de uitvoering van 
‚de heetwaterbehandeling zijn te vinden in Mededeeling no 4 
van den Phytopathologischen Dienst, welke instelling ook gratis 
advies geeft en hulp verleent. 

Stuifbrand in haver. De stuifbrand in haver wordt evenals 
de steenbrand in tarwe en gerst veroorzaakt door een schimmel, 
waarvan de sporen zich buiten aan de korrels bevinden. Tegen 
deze ziekte kan dus ook gebruik gemaakt worden van bijtende 
middelen. Kopervitriool is niet aan te raden, omdat gebleken is, 
dat de kiemkracht van met kopervitriooloplossing behandelde 
haver vrij sterk achteruitgaat. Zeer goede resultaten zijn bereikt 
door de haver gedurende 10 minuten onder te dompelen in water 
van 53—54° C.'Er behoeft geen weeking aan vooraf te gaan. 
Een behandeling met formaline geeft onzekere uitkomsten. Het 
graan wordt bij deze behandelingswijze òf gedurende 15—20 
minuten ondergedompeld in formaline van M,%, òf hiermede 
omgeschept (per H.L. haver 5 L. van deze vloeistof). Na de be- 
handeling blijft het graan 8—12 uur, met vochtige zakken be- 
dekt, liggen om zoodoende de formalinedampen goed te laten 
inwerken. 

Uspulun, op dezelfde wijze aangewend als bij tarwe, schijnt 
volgens Duitsche onderzoekers eveneens goede resultaten te 
geven. Hier te lande zijn nog geen voldoende proeven met dit 
middel genomen. 

Strepenziekte der gerst. Uit de in 1919 genomen proeven is 
zeer duidelijk gebleken, dat een behandeling der gerst met koper- 
vitriool, zooals deze plaats heeft tegen steenbrand, zonder ge- 
heel afdoende te zijn, toch de beste uitkomsten gaf, dus om- 
scheppen met een 8% oplossing (200 gr. kopervitriool opgelost 
in 2% L. water per H.L. gerst). 

Vergelijkende proeven met Uspulun zijn niet genomen, zoodat 
hierover nog geen oordeel kan geveld worden. 

Roggestengelbrand. Deze ziekte treedt hier te lande weinig op. 
Wanneer het noodzakelijk is de rogge hiertegen te ontsmetten, 
kan men op dezelfde wijze te werk gaan als bij ontsmetting 
tegen steenbrand in tarwe of gerst. 

Kiemschimmels. Het meest heeft hiervan de zomertarwe te 


26 


lijden, maar ook wintertarwe, haver, gerst en rogge kunnen met 
deze schimmels besmet zijn. Het beste middel is wel de heetwater- 
behandeling maar kopervitriool, sublimaat en zeer waarschijnlijk 
ook Uspulun staan in werking weinig hierbij ten achter; forma- 
line is veel minder werkzaam. 

De heetwaterbehandeling geschiedt op de bovenaangegeven 
wijze, evenals die met kopervitriool en Uspulun (zie behandeling 
tegen steenbrand). Vaak komen de kiemschimmels op graan 
voor, dat door slechte weersomstandigheden geleden heeft. Met 
het oog op de kans, die er bestaat, dat ook de kiem eenigszins 
geleden heeft, doet men in zulke gevallen beter geen gebruik te 
maken van de warmwaterbehandeling, tenzij men bij tarwe en 
gerst tegelijk met de kiemschimmels ook de stuifbrand wil be- 
strijden. Ook is gebleken, dat alsdan bij gebruikmaking van 
kopervitriool de oplossing het best eenigszins gewijzigd kan 
worden. Per H.L. graan neemt men dan 150 gram, welke opge- 
lost worden in 1% L. water. Wil men sublimaat aanwenden, dan 
moet hiervan per H.L. 12% gram opgelost worden in 2V,L. water, 
waarmee het graan wordt omgeschept. (Sublimaat is een zeer 
sterk maaggif; men zij er dus voorzichtig mede.) 

Opmerkingen. Wanneer in tarwe en gerst steen- en stuifbrand 
‚ tegelijk voorkomen, moet eerst het graan ontsmet worden op de 
voor steenbrand aangewezen wijze. Daarna wordt de warm- 
waterbehandeling toegepast. Het is n.l. gebleken, dat de warm- 
waterbehandeling alleen, den steenbrand niet altijd geheel doet 
verdwijnen. 

Bij de ontsmetting houde men zich precies aan de hierboven 
gegeven voorschriften. Afwijking ervan kan òf een onvoldoende 
werking van de ontsmetting, òf vermindering van kiemkracht 
tengevolge hebben. Er mag geen gebruik gemaakt worden van 
ondeugdelijke ontsmettingsmiddelen. Bij aanwending van koper- 
vitriool komt dit nog meermalen voor. Men moet den eisch 
stellen, dat het 25% koper bevat en een zuiverheid heeft van 
97—98%. Kopervitriool en sublimaat mogen niet opgelost 
worden in ijzeren of blikken vaatwerk; hiervoor gebruike men 
houten of steenen. Wanneer het graan zeer sterk besmet is met 
steenbrandsporen, doet men goed het vooraf in water onder te 
dompelen, om de geheele brandkorrels te verwijderen. Voordat 
het dan met een ontsmettingsmiddel wordt behandeld, moet 
het goed gedroogd zijn. Na de ontsmetting van het graan moet 
er voor gezorgd worden, dat niet opnieuw besmetting kan plaats 
vinden. Dit kan gebeuren, wanneer het behandelde graan op 
plaatsen wordt uitgespreid, waar besmet graan gelegen heeft, 


27 


dus op dorschvloeren, zolders enz. Het ontsmette graan mag 
in geen geval in dezelfde zakken. gestort worden, waarin het zich 
voor de ontsmetting bevond, tenzij deze zakken ook ontsmet zijn. 
Ook de zaaimachine kan een bron van herinfectie zijn. 

Men ontsmette ieder jaar opnieuw al het zaaigraan ! 


W. B. L. VERHOEVEN. 


DE GESTREEPTE DENNENRUPS 


(Frachea piniperda PANz. — Panolis griseovariegata GOEZE.) 


De abnormaal sterke vermeerdering van de gestreepte den- 
nenrups, die in 1919 in verscheiden dennenbosschen in ons land 
werd waargenomen, en waardoor groote schade werd aangericht, 
gaf mij aanleiding tot het schrijven van het onderstaande artikel, 
waarin ik de door mij gedane waarnemingen en ook die van 
anderen, welke mij bekend werden, heb neergeschreven, en een 
overzicht heb gegeven van wat in vroegere jaren in ons land en 
daarbuiten omtrent de dennenrupsenplaag bekend werd; terwijl 
ik verder het licht heb laten vallen op de oorzaken, welke de 
vermeerdering van het schadelijke insekt kunnen tegenhouden 
en in de hand werken, — op de gevolgen, welke de dennen onder- 
vinden van de vreterij, — en ten slotte op de middelen ter be- 
strijding en voorkoming van eene gestreepte dennenrupsenplaag. 

De gestreepte dennenrups ontstaat uit de eieren van den 
dennenwil. Allereerst beschrijf ik dit insekt in zijne verschil- 
lende levenstoestanden (van ei, van rups, van pop en van 
vlinder). 


BESCHRIJVING VAN DEN DENNENUIL IN ZIJNE 
VERSCHILLENDE TOESTANDEN. 


Hi. Het ei is lichtgroen, cirkelrond, met eene platte onderzijde 

en eene gewelfde bovenzijde, die op haren top een uitstekend 
wratje draagt, hetwelk in ’t midden weer ingedeukt is. 
De vorm is ongeveer die van een Malva-vrucht. Meestal zitten 
de eieren in rijtjes van 6—8 stuks of meer aan eene naald. (Vgl. 
Pl. IV, fig.4, waar de eieren op natuurlijke grootte zijn afgebeeld, 
vastgehecht op eene naald; terwijl in fig. 3 het ei vergroot is 
afgebeeld. van bovenop gezien en in fig. 5 twee eieren van ter 
zijde gezien zijn weergegeven). 

Rups. De rups heeft, behalve drie paar borstpooten, vijf paar 
achterlijfspooten; maar in den jeugdtoestand zijn de eerste twee 
paren achterlijfspooten kort, waardoor de gang dan wordt onge- 
veer als die van eene spanrups. (Zie PL. IV, fig. 4, links). 


29 


De jonge rups heeft een kleinen, bruingelen kop en een licht- 
groen lichaam met eene duidelijke, witte overlangsche streep 
over ’t midden van den rug; aan weerskanten, langs den beneden- 
rand van de rugzijde, eene iets breedere oranjegele :streep; en 
aan weerskanten, tusschen de witte rugstreep en de gele strepen, 
nog twee zeer smalle lichte overlangsche strepen: in ’t geheel 
zijn er dus zeven overlangsche strepen. — Gedurende de eerste 
jeugd hebben de rupsen het vermogen om draden te spinnen; 
later verliezen zij dit vermogen. 

De volwassen rups (Pl. IV, fig. 6, 7) bereikt eene lengte van 
3 tot 4 c.M.; zij is veel bonter dan de jonge rupsen. De kop is 
groot, glimmend geel met eene roode, netachtige teekening, zoo- 
dat dit lichaamsdeel bij oppervlakkige beschouwing rood lijkt. 
Men treft nog dezelfde overlangsche strepen aan als bij de jonge 
rups. De gele overlangsche streep, die zich bij de jonge rups aan 
elke zijde: bevindt, wordt vaak tot eene witte overlangsche 
streep met een oranjerooden buitenrand. 

Vóór iedere vervelling worden de gestreepte dennenrupsen 
donkerder, op sommige plekken van het lichaam bijkans zwart; 
met name is dat met den kop het geval. Kort na de vervelling 
zijn zij veel lichter groen gekleurd. 

Wanneer men eene rups aanraakt, scheidt zij een geel- of 
groenachtig vocht af. 

Van de volwassen rupsen gaan er 1400 tot 1500 in een Liter. — 

De uitwerpselen der rupsen zijn langwerpig en dun en bestaan 
uit drie aan elkaar aaneengehechte stukjes. 

Pop. (PL. IV fig. 8.) De pop is glimmend bruin, 18 m.M. lang 
of iets korter. Zij ligt in den grond of in het strooisel, niet door 
een cocon bedekt. Aan het achtereinde twee dorentjes. Op de 
rugzijde van het 4e lid bevindt zich een overdwars liggend groef- 
je, door een donker gekleurd walletje omgeven. 

Volwassen wil (Imago). Grootste afmetingen van het wijfje 
(PL. IV,‚fig. 2) : lengte 14 m.M., vlucht 37 m.M. Het mannetje 
(PL. IV, fig. 1) is gewoonlijk iets kleiner dan ’t wijfje. De lang- 
werpige voorvleugels hebben eene geel-roodachtig grijze grond- 
kleur. Twee lichte zigzaglijnen loopen op eenigen afstand van 
elkaar langs den buitenrand. Verder eenige witachtige vlekjes, 
die aan de voorvleugels een bont, gevlekt voorkomen geven. Ove- 
rigens is de teekening zoowel als de kleur ‘dezer vleugels bij ver- 
schillende individu’s nogal verschillend. Er zijn ook exemplaren, 
die vrij wel grijs zijn en weinig rood meer bevatten. De met wollige 
haren bekleede kop en het borststuk hebben de grondkleur der 
voorvleugels, terwijl het achterlijf en de achtervleugels bruin- 
achtig grijs zijn. De achtervleugels hebben wit franje. De sprieten 


30 


van het wijfje zijn draadvormig ; die van het mannetje vertoonen 
twee rijen korte zaagtandjes, welke weer korte borstels dragen. 
Het einde van het achterlijf is bij het mannetje van lange haren 
voorzien, bij het wijfje niet. 


LEEFWIJZE. 


Bij het verlaten van de pop kruipen de uilen tegen de dennen- 
stammen op en blijven daar eenige uren, alvorens zij kunnen 
wegvliegen. Men ziet ze vliegen vroeg in het voorjaar, soms 
reeds in de tweede helft van Maart en verder in April, enkele 
jaren tot in Mei. 

Mr. H. VERLOREN !) deelt mee, dat in 1846 de uilen, wegens 
den buitengewoon zachten winter, reeds in Februari begonnen 
uit te komen, en dat zij vóór April reeds alle uit de pop waren 
gekropen. Eene zoo vroegtijdige ontwikkeling echter schijnt 
slechts hoogst zelden voor te komen, want geen andere schrijver 
maakt daar verder melding van. 

Niet slechts bij nacht vliegen de uilen, maar ook over dag ziet 
men ze tusschen de dennen rondvliegen; soms, als er wilgen in de 
nabijheid der grove dennen zijn, ziet men ze op de bloeiende 
wilgenkatjes om honig te zuigen. Doorgaans echter worden 
de uilen tegen den avond meer beweeglijk dan over dag; de 
paring grijpt altijd bij avond of bij nacht plaats, bij voorkeur 
bij warm weer. Van koud weer, zooals wij dat in Maart en April 
vaak kunnen hebben, lijden de uilen veel; soms sterven ze 
dan zonder hun geslacht te hebben voortgeplant. Zeker is het 
ten deele daaraan toe te schrijven, dat eene sterke vermeerdering 
van de gestreepte dennenrups slechts bij uitzondering voorkomt. 
Schopt men in Maart of April met kracht tegen dennenstammen, 
dan ziet men op koude dagen de uilen uit de boomen vallen, 
terwijl men dit op warme dagen niet ziet gebeuren, daar de 
uilen dan òf rondvliegen, òf in de kronen der boomen zittende, 
zich stevig vasthouden. 

RarzeBuRra °) deelde in zijn boek „Die Waldverderber” mee, 
dat de vrouwelijke dennenuil hare eieren in rijen van 3—8 stuks 
of meer aan de naalden in de kronen der dennenboomen legt; 
en deze mededeeling vindt men ook in bijkans alle latere werken 
over boschinsekten overgenomen. Nu is het bekend, dat in ’t al- 


1) Zie Mr. H. VERLOREN, „Waarnemingen over de buitengewone 
vermenigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda 
in de dennenbosschen der provincie Utrecht;” in „Algemeene Konst- 
en Letterbode voor het jaar 1847”, le deel, bl. 130. 

2) Zie o.a. RArzeBurG. „Die Waldverderber und ihre Feinde”’, 6e 
Aufl. (1869), bl. 149. 


31 


gemeen de vlinders uit de familie der uilen hunne eieren ieder 
afzonderlijk leggen. Daarom betwijfelt Aurum !) de juistheid 
van RATZEBURG's mededeeling. Hij schrijft, dat deze zijne 
waarnemingen omtrent de wijze van leggen van de eieren 
heeft gedaan bij uilen, die in gevangenschap verkeerden, nl. in 
een insekten-kweekkas. Ofschoon het nu, schrijft Aurum, inder- 
daad. toeh wel mogelijk is, dat de dennenuil, die ook in andere 
opzichten wat zijne leefwijze betreft, van de meeste uilen af- 
wijkt 2), zich ook wat het eierleggen in de vrije natuur aangaat, 
anders gedraagt dan de meeste uilen, zoo twijfelt hij toch wel 
eenigszins aan de juistheid van wat RATZEBURG over het eier- 
leggen van den dennenuil schrijft. Hij meent, en zonder twijfel 
terecht, dat men uit het gedrag van het dier in gevangenschap 
niet mag afleiden, dat het in het bosch zich ook zoo zou gedragen. 
ALrum maakt verder melding van het volgende feit: in jaren, 
waarin zich de gestreepte dennenrups niet buitengewoon heeft 
vermeerderd, kan men door tegen een dennenstam te schoppen, 
nooit meer dan zeer enkele exemplaren uit den boom doen vallen, 
gewoonlijk hoogstens één of twee. Dit zou, volgens ALTUM, on- 
mogelijk zijn, wanneer de dennenuil zijne eieren altijd in reeksen 
van 6—8 stuks of zelfs meer aan ééne naald legde (RATZEBURG 
teekent er zelfs 17 op eene enkele naald!): hij houdt het er dus 
voor, dat de dennenuil wat het eierleggen betreft, niet van de 
meeste andere uilen afwijkt, en dus zijne eieren ieder afzonderlijk, 
niet in meerdere exemplaren bij elkaar, legt. 

Ook door mij werd herhaaldelijk het feit geconstateerd, dat 
men in gewone jaren uit de meeste denneboomen in ’t geheel 
geene gestreepte dennenrupsen kan uitkloppen, uit sommige 
andere slechts één of twee, althans nooit bijv. een half dozijn. 
Maar ’t is bekend, dat de gestreepte dennenrups uiterst gevoelig 
is voor minder gunstig weer, vooral in hare jeugd en ook later 


1) Arrum. „Forstzoologie, III, Insecten ”,2te Abteilung,bl. 138 (1875). 

2) De vlinders uit de familie der Uilen leggen in ’t algemeen hunne 
eieren, ieder ei afzonderlijk, aan kruidachtige gewassen. Er zijn echter 
eenige soorten, die ze aan houtige planten déponeeren, zooals de krake- 
ling (Diloba coeruleocephala), die zijne eieren altijd afzonderlijk aan 
stam, takken en twijgen van allerlei loofhout en ooftboomen legt, — 
de abrikozenuil (Acronycta tridens V.), die ze in kleine hoopjes aan 
verschillende ooftboomen en aan wilgen, vasthecht, — de eschdoornuil 
(Acronycta Aceris), die ze in hoopjes aan eschdoorn, kastanje, eik, 
enz. legt. — De op allerlei kruidachtige planten levende rups van den 
gammuil (Plusia gamma L.) komt voort uit eieren, die afzonderlijk 
gelegd worden. Toch vond ik in jaren van sterke vermeerdering de 
eieren van den gammauil soms in groote massa’s bij elkaar aan kruidach- 
tige planten. — Agrotis pronuba legt altijd de eieren in geheele scholen. 


32 


gedurende de vervellingen; zoodat het geen wonder zou zijn, 
dat in de meeste jaren, ook wanneer meerdere eieren aan enkele 
naalden van een boom zijn gelegd, er per slot van rekening hoog- 
stens een paar rupsen in dien boom overblijven. 

Overigens heeft RArzeBUuRrG blijkbaar niet alleen in zijne 
kweekkastjes de eieren op rijen aan de naalden zien zitten. Hij 
zegt toch in zijn bovenaangehaald werk !), dat men de eieren 
aan de dennenboomen alleen kan waarnemen, als de boomen 
geveld zijn (omdat nl. de eieren altijd worden gelegd aan de 
naalden van de kronen van hoogere boomen). Blijkbaar heeft 
RATZEBURG dus ook wel de eieren aan de naalden van gevelde 
dennen waargenomen, vastgehecht op de door hem aangeduide 
wijze. 

Toch schijnt de dennenuil inderdaad niet altijd zijne eieren 
in rijen aan de naalden vast te hechten. Immers BECHSTEIN 2) 
schrijft, dat het wijfje gewoonlijk hare eieren ieder afzonderlijk 
aan den top der naalden vastkleeft, en alleen wanneer de uil zeer 
_ veel voorkomt, 2 tot 4 eieren aan ééne naald legt, terwijl ook 
Prei 3) vermeldt, dat het wijfje de eieren aan den top der 
naalden déponeert. 

Het komt mij voor, dat het eierleggen niet altijd op de zelfde 
wijze geschiedt; dat soms de eieren afzonderlijk aan de naalden 
worden vastgehecht, aan iedere naald één; maar dat andere 
keeren, met name als er zeer veel uilen zijn, de eieren op rijen 
langs eene naald worden vastgekleefd. En daar men in ’t alge- 
meen op het eierleggen van den dennenuil niet veel zal letten in 
jaren, waarin er niet veel uilen vliegen, en bovendien alleen bij 
een gevelden boom de wijze van bevestiging der eieren waar- 
neembaar is, zoo zal het vastkleven van de eieren afzonderlijk 
wel niet zoo heel vaak worden waargenomen. — 

Aangaande het aantal eieren, dat een vrouwelijke dennenuil_ 
kan leggen, vindt men in bijkans geen der meer bekende oude- 
re of nieuwere werken over boschinsekten (RATZEBURG, ALTUM, 
NÖRDLINGER, Hess, GOUREAU) eene opgave. Bij BECHSTEIN f) 
vind ik vermeld, dat een wijfje er 50 tot 70 in haar lichaam 
heeft (een getal, dat stellig veel te klein is!); terwijl in het 
artikel „De dennenrups”’ in de „Mededeelingen en Hande- 
lingen van de Geldersche Maatschappij van Landbouw van 


1) RarzeBure, „Die Waldverderber und ihre Feinde”’, 6e druk, 
bl. 147. 

2) BecHsTeiN, „Forstinsectologie” (1818), bl. 333. 

3) Prei, „Insectenschaden in den Wäldern, die Mittel ihm vorzu- 
beugen und seine Nachtheile zu vermindern.” (1827), bl. 42. 

4) BecHSTEIN, „Forstinsectologie’’, bl. 333. 


\ 


33 


1846” staat: „Hun getal bedraagt minstens duizend voor 
elken wijfjesvlinder”’. EscHerrcu 1) geeft als het aantal eieren, 
dat eene vrouwelijke dennenuil kan leggen, op: 300 tot 500. 
Laatstgenoemde geleerde schrijft mij, dat een zijner adsistenten 
in het achterlijf van een rijp wijfje eenmaal zelfs tot 800 eieren 
heeft gevonden. 

Korten tijd vóór het uitkomen der rupsen worden de eieren 
roodachtig van kleur. 2) 


Ofschoon de gestreepte dennenrups met recht als een insekt 
van den groven den kan worden aangeduid, zoo is het toch nog 
niet geheel zeker, dat de uil hare eieren uitsluitend aan de naalden 
van dezen boom legt. 

ArLruM *) maakt melding van het feit, dat hij gestreepte den- 
nenrupsen ook uit Weymouthspijnen heeft geschud, en ver- 
meldt, dat zij ook wel aan fijnsparren vretende werden aan- 
getroffen. Dit jaar kwamen zij, volgens door mij ontvangen be- 
richten, onder Doorn ook vretende voor aan berken. En de Heer 
VAN LONKHUYZEN, Directeur der Nederl. Heidemaatschappij, 
die mij vele belangrijke gegevens omtrent het voorkomen van 
de dennenrupsenplaag in verschillende deelen van ons land ver-. 
schafte, meldt mij, dat de rupsen op onderscheiden plaatsen 
ook aan de naalden van de Douglas-spar, aan die van Chamycae- 
paris Menzieziì en aan de bladeren van berk en Amerikaanschen 
eik vretende werden aangetroffen. Bij laatstgenoemde boomen 
werd, volgens den Heer VAN LONKHUYZEN, de bladsteel door- 
gevreten, maar de bladschijf niet aangetast. 

De Heer M. pe Koninet), Houtvester bij de Nederl. Heide- 
maatschappij, schrijft, dat het voedsel van de gestreepte dennen- 
rups wel bijna steeds uit dennennaalden bestaat, maar dat bij 
gebrek hieraan ook naalden van Douglassparren en Sitkasparren 
worden beknaagd. 

Het blijft intusschen nog de vraag, of de dennenuil ook zijne 
eieren aan de naalden of bladeren van andere boomen dan 
den groven den legt. Het komt mij waarschijnlijker voor, dat dit 


1) EscuericH, „Die Forstinsekten Mitteleuropas.’” Band 1 (1914), 
bl. 129 

2) JupercH und NrrscuHe. „Lehrbuch der Mitteleuropäischen Forst- 
sektenkunde”’, Band II (1895), bl. 930. : 

3) ALrTuM, „Forstzoologie”, III Insekten, 2te Abteilung’, bl. 138. 

4) Zie het naschrift van den Heer Dr KoniNe bij een artikel van 
den Heer J. F. Voer over „grove-dennenbeschadiging door den den- 
nenuil of de gestreepte dennenrups in het Leuvenumsche bosch,’ in 
„Lijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij”, 3le jaargang, 
afl. 10, bl. 346. 


34 


niet geschiedt, maar dat de rupsen bij gebrek aan de noodige 
voor hen bereikbare dennenaalden, overgaan van den groven 
den op andere boomen. 

Immers de gestreepte dennenrups is een insekt, dat zeer kies- 
keurig is: de dennenuil legt nog niet eens zijne eieren aan alle 
mogelijke grove dennen, maar uitsluitend aan grootere boomen 
van minstens twintigjarigen ouderdom, gewoonlijk aan nog oude- 
re boomen, nl. van 40 jarigen leeftijd en ouder. In 15jarige en 
jongere bosschen wordt ook wel eens nu en dan eenige beschadi- 
ging waargenomen, maar veel heeft die gewoonlijk niet te be- 
teekenen, en meestal vertoont zij zich daar slechts sporadisch 
en aan enkele boomen, die ook nooit geheel worden kaalge- 
vreten. Blijkbaar heeft men te doen met eene vreterij door insek- 
ten, die als zeer jonge rupsen uit andere bestanden in de buurt 
zijn komen overwaaien of daar heen heengetrokken zijn. 

Is een groote denneboom geheel kaalgevreten, dan laten de 
rupsen zich op den grond vallen en begeven zich naar een ande- 
ren denneboom, waar zij weer tegen den stam opkruipen, om te 
zien of daar wat te halen is. Is dit niet het geval, dan probeeren 
zij het bij nog een anderen denneboom. Door dat heen en weer- 
„trekken, stam af en stam op, zonder dat het haar gelukt, passend 
voedsel te vinden, geraken de rupsen uitgeput en worden zij 
zeer traag 1. 

Wanneer een bosch zoo goed als geheel is kaalgevreten, trekken 
de dennenrupsen soms in groote scharen uit het bosch weg, soms 
over wegen heen, om zich in een ander bosch te vestigen. Ontmoe- 
ten zij dan op hunnen weg andere Coniferen, dan gaan zij ook 
daaraan vreten; zelfs tasten zij bij uitzondering loofhout aan. — 

Wat betreft de richting, waarin de plaag, die eenmaal een 
gedeelte van het bosch heeft aangetast, zich daarin verder ver- 
breidt, schijnt geen algemeene regel te bestaan. Terwijl in eene 
conferentie, welke op 25 September j.l. te Utrecht in het gebouw 
van het Staatsboschbeheer plaats vond 2), Dr. J. Tm. OUDEMANS 


1) Zie het bovenaangehaalde artikel van Voecer, in het „Tijdschrift 
der Nederlandsche Heidemaatschappij’”, 3le jaargang bl. 345. 

2) Op 25 Sept. 1919 kwamen te Utrecht, op initiatief van den Heer 
E. D. VAN Drsser, Inspecteur van het Staatsboschbeheer, de volgende 
Heeren bijeen om te spreken over de heerschende dennenrupsenplaag 
en om na te gaan wat zou kunnen worden gedaan om eene herhaling 
der plaag te“voorkomen: de Heer E. D. vAN DISSEL voornoemd, en 
de Heeren W. H. pe BeaAvrorT te Maarn; J. H. JAGER 
GERLINGS, adjunct-inspecteur van het Staatsboschbeheer; J. P. vAN 
LONKHUYZEN, directeur van de Nederlandsche Heidemaatschappij, 
te Arnhem; J. Murper, houtvester van H.M. de Koningin (namens 
den heer G. E. H. Turein NOLTHENIUS, opperhoutvester van H.M. 


35 


verklaarde, dat in een door hem waargenomen geval deze ver- 
breiding van het Oosten naar het Westen plaatsgreep, bleken de 
Heeren W.H. pe BrAUFORT en J. MuLper steeds eene verbreiding 
van het Westen naar het Oosten te hebben waargenomen, terwijl 
ook de Heer E. D. vAN DrsseL meende, dat de verbreiding 
als regel in laatstgemelde richting zou plaatsgrijpen. Zelf heb ik 
hieromtrent geene ervaring, en ook de in ’t buitenland verschenen 
werken geven daaromtrent geen licht. Het komt mij het 
meest waarschijnlijk voor, dat de verbreiding der plaag niet al- 
tijd in dezelfde richting plaatsvindt, maar dat de rupsen grooten- 
deels trekken in die richting, waar zich nog dennen bevinden, 
die nog niet zijn kaalgevreten ; ofschoon uit de mededeelingen van 
den Heer Voeer te Apeldoorn wel degelijk blijkt, dat de rupsen 
zieh daarin nog wel eens vergissen. Ook de wind kan bij de uit- 
breiding der plaag zeker eene rol spelen, meer bepaaldelijk in 
den tijd, dat de rupsen nog klein zijn en draden spinnen. Dan 
kunnen zij in grooten getale van den eenen boom naar den ande- 
ren overwaaien, al geschiedt dit met de jonge gestreepte dennen- 
rupsen niet in die mate als met de jonge rupsen van den non- 
vlinder, die in hare eigenaardig gebouwde haren een apart 
apparaat voor de verspreiding door de lucht bezitten. 

De vreterij der gestreepte dennenrups wordt eerst tegen het 
einde van Mei of in ’t begin van Juni, op een tijd, dat de rupsen 
haar spinvermogen hebben verloren, duidelijk zichtbaar. 

Meestal tegen het laatst van Juli zijn de rupsen volwassen; 
echter kan dit in sommige jaren reeds het geval wezen in ’t laatst 
van Juni, andere jaren eerst in Augustus. In jaren van sterke 
vermeerdering bereikt soms een betrekkelijk groot aantal rupsen 
den toestand, waarin zij gaan verpoppen, eerst in Augustus of 
nog later; enkele levende rupsen werden in 1919 nog in Novem- 
ber gezien. Op 29 Juli waren in sommige bosschen op de Veluwe, 
welke ik bezocht, de rupsen reeds alle uit de boomen verdwenen; 
in andere bosschen echter vielen er, als men de stammen in 
schudding bracht, nog vrij talrijke rupsen uit de boomen, en 
daaronder sommige, die nog niet veel meer dan half volgroeid 
waren. Waarschijnlijk waren dat dennenrupsen, bij welke de 
geregelde voeding gedurende langeren of korteren tijd onder- 
broken was geweest, doordat zij zich uit een geheel kaalgevreten 
boom hadden laten vallen om na eenig rondtrekken in een ande- 
ren terecht te komen, waar nog voedsel was te vinden. De on- 
gelijkmatige groei der verschillende individu’s is in jaren van 


de Koningin, te Apeldoorn); Dr. J. Tu. OupeMANs, president der 
Nederl. Entomologische Vereeniging en van de Vereeniging tot Behoud 
van Natuurmonumenten in Nederland, te Putten, en ondergeteekende. 


36 


sterke vermeerdering ook bij andere soorten van rupsen, — al- 
thans bij dezulke, die zich bijkans uitsluitend tot ééne soort van 
boomen bepalen, — een dikwijls voorkomend verschijnsel. Dit 
werd bijv. ook gedurende eene nonrupsenplaag herhaaldelijk 
waargenomen. 

De volwassen rupsen begeven zich naar den grond: òf zij 
kruipen langs den stam naar beneden, òf zij laten zich op den 
bodem vallen. Vaak hoopen zij zich een korten tijd lang aan den 
voet der stammen op; later bewegen zij zich gewoonlijk nog 
een poosje over den grond voort, alvorens zich te verschuilen 
op de plaats, waar zij in pop gaan veranderen; zoodat men niet 
juist altijd onder een boom, waarin zeer veel rupsen zaten, 
later ook zeer veel poppen vindt. De rupsen zoeken blijkbaar 
naar eene gelegenheid, die haar voor de verpopping en overwinte- 
ring het meest geschikt lijkt, Waar de grond dicht met mos of 
strooisel bedekt is, blijven zij meestal in deze bodembedekking. 
Gaarne kruipen zij in een hoop molm weg, dat ontstaan is uit 
een vergaan stuk hout; op zulke plaatsen vindt men soms later 
groote massa’s poppen in een hoop bijeen. Waar de bodem vrij 
kaal is, daar kruipen zij gewoonlijk eenige centimeters diep in 
het zand weg. Kortom zij richten zich er geheel op in om zoo 
goed mogelijk tegen de winterkoude beschut te zijn. Dat hebben 
zij dan ook wel noodig, omdat de pop van de gestreepte dennen- 
rups niet door een cocon bedekt is. Dikwijls vindt men reeds in 
Juni eenige poppen op de bovenaangegeven plaatsen; in Juli 
wordt haar aantal daar veel grooter; in Augustus vindt men, be- 
houdens enkele uitzonderingen, allen verpopt. De poppen blijven 
gewoonlijk tot in Maart of in April op hare schuilplaatsen liggen; 
dan komen de uilen te voorschijn. 


WIJZE VAN VRETEN. 


In ’t algemeen vreten de jonge gestreepte dennenrupsen aan- 
vankelijk de jonge naalden op, die zich pas aan de zich ontwikke- 
lende scheuten hebben gevormd. Dr. J. WrrewaAaALL }) schrijft 
daarover: „De rupsjes komen in Mei uit en spinnen zich met 
eenige draden aan de naalden vast, of laten zich aan een draad 
zakken om lager staande naalden aan te tasten.” 

„Ofschoon de rupsen dan nog zeer klein zijn, zoo doen zij toch 
reeds veel kwaad daar zij dan het lot aantasten, dat zich begint 
te ontwikkelen, en daarbij de gewoonte hebben om de jonge 


1) Dr. J. WrrewaaLL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige 
insekten” (Groningen, Gebrs. Hoitsema; 1864), bl. 122 en 125. 


37 


naalden van onderen door te bijten, hetgeen in zoodanige hoe- 
veelheid kan geschieden, dat men volgens de mondeling gedane 
mededeelingen van den Heer VERLOREN door het groote aantal 
afgebeten dennennaalden zich dadelijk overtuigen kan dat hier 
de gestreepte dennenrupsen aanwezig zijn.” } 

„Het nadeel, dat zij op dien leeftijd verrichten, blijft hier nog 
niet bij. Het overgebleven gedeelte van de naald wordt nu door 
de rupsjes afgevreten, en wel zoo, dat zij zich geheel in de scheede, 
die de beide naalden omvat, invreten, en door het wegvreten van 
alle jonge naalden de knopontwikkeling voor het volgende jaar 
onmogelijk maken.” 

„De eigenschap van het spinnen van draden verliezen de rup- 
sen al spoedig, doch zij worden na iedere vervelling vraatzuchti- 
ger, zoodat zij bij eene grootere vermeerdering, al de jonge 
naalden wegvreten, ten gevolge waarvan de scheuten na eenige 
dagen hars beginnen af te geven en verwelken, en zelfs het twee- 
en driejarige hout week wordt. Een zoodanig bosch, zegt de Heer 
BRANTS, heeft het aanzien als ware het door een boschbrand 
verschroeid. Bij het grooter worden der rupsen beginnen zij 
langzamerhand andere naalden weg te vreten, en als zij % van 
hare grootte hebben bereikt, heeft volgens den Heer VERLOREN 
juist het omgekeerde plaats en geven zij aan de oudste naalden 
de voorkeur.” 

Een in sterke mate bevreten bosch vindt men afgebeeld op 
BlhiaV: 

De schildering, die Dr. WrrTEwAALL van de wijze van vreten 
van de gestreepte dennenrups geeft, is zeker in ’t algemeen 
juist. Toch grijpt de vreterij niet altijd geheel op de door hem 
aangewezen wijze plaats. 

Regel is het zonder twijfel, dat de jonge gestreepte dennen- 
rupsen beginnen met de jonge naalden van de meischeuten aan 
te tasten; maar dit schijnt toch geen regel zonder uitzonderingen 
te zijn. Althans de Heer INSINGER op Oostereng aan den Grind- 
weg tusschen Bennekom en Heelsum, verzekerde, dat in zijne 
dennenbosschen juist de oude naalden werden aangetast, ook 
door de nog jonge rupsen. Hoewel ik geen gelegenheid had mij 
persoonlijk van de juistheid van deze waarneming te overtuigen 
en ik ook in de literatuur daarvan geene voorbeelden vond ver- 
meld, twijfel ik daaraan in ’t geheel niet. Misschien zijn in 
de bosschen van den Heer INSINGER de meischeuten door de eene 
of andere oorzaak laat uitgeloopen en waren de jonge rupsen 
dus verplicht, althans in den aanvang, zich met oude naalden 
tevreden te stellen, en zijn zij, eenmaal aan dien kost gewend, 
daarbij gebleven. 


38 


Bij Juprron vND NrrscHe ') vind ik de mededeeling, dat 
het soms voorkomt, dat de oude naalden worden aangetast vóór 
de jonge naalden geheel opgevreten zijn. 

Dat de jonge gestreepte dennenrupsen vaak beginnen met een 
groot stuk van de jonge naalden af te bijten (zie PL. IV. fig. 9), 
zoodat de bodem met groote massa’s stukken van naalden be- 
dekt wordt, dit kon ook ik bij gelegenheid van vroegere plagen 
constateeren, o.a. bij gelegenheid van eene vreterij in dennen- 
bosschen tusschen Otterloo en Ede in 1889 en van eene dergelijke 
vreterij eenige jaren later in de buurt van Harskamp. In 1919 
had ik tot mijn spijt in ’t begin van de plaag geen gelegenheid, 
aangetaste dennenbosschen te bezoeken. 

Toch schijnt dat afbijten van de grootste stukken der jonge 
naalden door de jonge rupsen althans niet geregeld voor te komen 
Immers andere schrijvers dan WrrewaAALL maken van deze 
eigenaardigheid geen afzonderlijke melding. 

Volgens laatstgenoemden schrijver vreten de jonge rupsen, 
nadat zij de grootste helft van de jonge naalden hebben afge- 
beten, niet alleen de basale gedeelten van deze naalden op, maar 
WTTEWAALL zegt, dat zij zich ook geheel invreten in de scheede, 
die de beide naalden omvat: m.a.w. dat de tusschen de twee 
naalden zittende knop door hen wordt vernield. Die op het ein- 
de van de als regel kort blijvende takjes tusschen de beide naal- 
den gezeten knoppen zijn in gewone omstandigheden voor den 
boom van geen beteekenis, omdat zij zich dan niet verder ont- 
wikkelen. Maar in abnormale omstandigheden, bijv. wanneer 
de eindknop van descheut en de vlak daaronder in een krans 
geplaatste knoppen door de dennenknoprups (Retonia turionana) 


zijn uitgevreten, — wanneer deze knoppen zijn doodgegaan of 
door de eene of andere oorzaak in ’t volgende jaar niet tot eene 
scheut uitgroeien, — dan krijgen gewoonlijk de anders rustend 


blijvende knoppen tusschen de twee naalden eene belangrijke 
beteekenis voor den boom. Deze knoppen groeien tot scheuten uit. 
„Scheidentriebe’’ noemen de Duitsche houtvesters deze scheuten, 
omdat zij ontstaan binnen de scheede, die de basis der naalden 
omvat. Die „scheedescheuten”’, zooals wij ze zullen noemen, dra- 
gen naalden, zoodat in den nazomer of in ’t volgende voorjaar 
door de vorming van zoodanige scheuten weer assimilatie moge- 
lijk wordt bij een boom, waarvan in het voorjaar alle naalden 
waren afgevreten. En nu heb ik verschillende bosschen op de 
hooge Veluwe, onder Ede, bij Doorn en Maarsbergen, die ik in 
den voorzomer geheel kaalgevreten zag, zoodat zij geheel dor 


1) JupercH und NrrscHe; t.a.p. bl. 932. 


39 


waren, in Augustus of later in ’t jaar weer een groene tint zien 
krijgen door het ontstaan van jonge scheuten uit de tusschen 
de twee naalden geplaatste knoppen. Ook de Heer R. DINGER 
te Lunteren schrijft mij medio October: 

„Want inderdaad beginnen de dennen eenigszins groen te wor- 
den; het aspect van verre, dat tijdens of kort na de vreterij was 
als het uitzicht op een verbrand bosch, maakt nu plaats voor 
het gezicht op een groen waas, dat over de toppen gespreid ligt. 
Van naderbij gezien blijken de afgevreten scheuten verscheiden 
slapende knoppen te hebben ontplooid en nieuwe naalden te 
hebben verwekt. Opmerkelijk is het echter, dat daarbij van geen 
regelmaat spake is. De naalden zijn zeer willekeurig over de 
scheuten verspreid; waar de keurige afgepastheid van de plaat- 
sing der naalden in normale omstandigheden treft, stuit men nu 
op een onregelmatigen wasdom; ik kan het niet anders uitdruk- 
ken dan: „van eene groote slordigheid.” Het is blijkbaar voor 
den boom wel eene worsteling om het bestaan. Maar als geen 
voortgezette of nieuwe beschadiging zich voordoet, geloof ik 
dat wij onze bosschen zullen behouden.” 

Het ontstaan van „scheedescheuten”’ in den nazomer en ’t na- 
jaar bewijst, dat — hoewel de naalden aan die boomen totaal 
waren afgevreten, — althans niet alle tusschen de naalden gezeten 
knoppen door de rupsen mede waren uitgevreten. Het weer 
groen worden van de in den voorzomer kaalgevreten bosschen 
bewijst dus, dat de rupsen althans op verre na niet al de „scheede- 
knoppen” uitvreten. 

Overigens is het wel zeker, dat de gestreepte dennenrupsen 
dikwijls wèl de scheedeknoppen vernielen of althans de latere uit- 
groeiing daarvan onmogelijk maken, al geschiedt dit niet altijd 
op de wijze als WrTrTEwAALL aangeeft. 

Het is bekend, dat zij soms de naalden reeds afvreten, wan- 
neer deze pas aan de zich ontwikkelende meischeuten te voor- 
schijn beginnen te komen!). Dat dan die nog zoo kleine naalden 
geheel tot aan de basis toe worden opgegeten en dat dan tevens 
allicht de aan die basis geplaatste kleine knop wordt vernield 
of beschadigd, ligt voor de hand. 

RATZEBURG °) schrijft, dat de jonge rupsen zich in de mei- 
scheuten inboren, waardoor deze reeds spoedig gaan sterven, 
tengevolge waarvan de in de twijgen beschikbare voedende stof- 
fen, die anders voor de verdere ontwikkeling der scheut zouden 
hebben gediend, nu bewerken dat de zich tusschen de naalden 
van de vóórjarige twijgen bevindende knoppen gaan zwellen en 


1) JuperrcH und Nrrscup, t.a.p. bl. 932. 
2) RATZEBURG, „Die Waldverderber und ihre Feinde”’ 6e druk, bl. 150. 


40 


zich soms reeds in het jaar van de vreterij, gewoonlijk eerst in 
het volgende jaar, tot „scheedescheuten” gaan ontwikkelen. — 

Ook GoureAuU !) schrijft: „Deze rups is vooral te vreezen, 
omdat zij zieh reeds vertoont vóór de volledige ontwikkeling 
van de meischeuten, welke zij vernielt, wat een groote schade 
veroorzaakt; zij vreet zich zelfs in deze scheuten in en verbergt 
zich daarin geheel. 

E. L. TASCHENBERG °) zegt het volgende: „Zij begeven zich 
dadelijk naar de zich ontwikkelende meischeut, en vreten zich 
door de roode schubben, waarmee deze bedekt is, heen tot aan 
de scheede der jonge naalden, die zij doorvreten; ja zij vreten 
zich soms zoo ver naar binnen, dat men ze nauwlijks bemerkt, 
en zijn op deze wijze tegen de in dezen tijd nog vaak invallende 
nachtvorsten beschut. De aangeboorde scheuten sterven snel af 
en in ’t volgende jaar vormen zich „scheedescheuten”. 

Prei %), NÖRDLINGER *), NüssriN 5) vermelden in ’t geheel 
niet, dat de jonge rupsen zich in de meischeuten zouden inboren, 
en evenmin, dat zij een gedeelte der jonge naalden zouden af- 
bijten en op den grond laten vallen, om vervolgens alleen het 
basale gedeelte dezer naalden op te eten. — Hess ®) schrijft: 
„In hare jeugd zou de rups, volgens RarzeBure, zich in de 
knopschubben der meischeuten inboren, zoodat deze spoedig 
bruin worden. slap neerhangen en afsterven. Later beknaagt zij 
de naalden, van de randen af; ten slotte vreet zij deze geheel af, 
met de scheeden; vaker aan de benedenste takken dan hooger in 
den boom.” Hess heeft dus blijkbaar zelf nooit het inboren van 
de rups in de meischeuten waargenomen. — 

ALTUM 7) vermeldt wat RATzEBURG omtrent de beschadiging 
door de jonge rupsen meedeelt, en gaat dan ongeveer voort: 
„Deze geheele voorstelling, die zich baseert op hetgeen .….. aan 
rupsen, die in insektenkastjes werden gehouden, werd waar- 
genomen, lijdt zeer aan onwaarschijnlijkheid, althans wanneer 
men te doen heeft met eene normale vreterij en niet met eene 
buitengewoon sterke vermeerdering. De uilen leggen altijd hun- 


1) GouRrrAU, „Les insectes nuisibles aux forêts et aux arbres d’ave- 
nues” (Paris, Victor Masson et fils 1867), bl. 278. 

2) B. L. TASSCHENBERG. „Forstwirtschaftliche Insektenkunde”’ 
(Leipzig, Ed. Kunmer, 1874), bl 356. 

3) Prrin, „Insektenschaden in den Wäldern” (Berlin, 1827), bl 42. 

4) NÖRDLINGER, „Lehrbuch des Forstschutzes”’ (Berlin, 1884) bl. 232. 

5) NüssriN, „Leitfaden der Forstinsektenkunde, 2te Auflage (Berlin 
1913), bl. 379. 

6) RrcHarDp Hess, „Der Forstschutz”’, 2te Aufl. (Leipzig, 1887) 
deel I, bl. 362. 

7) ALrum, „Forstzoologie” II. Insekten, 2te Abt. (Berlin,1874) bl. 139. 


41 


ne eieren op de plaats, waar de jonge rupsen zullen vreten: dat 
zouden dus, wanneer RATZEBURG’s bewering juist was, de knop- 
pen moeten zijn. Maar aan deze worden de eieren niet gelegd. 
Verder komt het mij onwaarschijnlijk voor, dat de jonge rups- 
jes zich diep in de sappige meischeuten zouden invreten; want 
zij zouden daar in de hars moeten stikken of althans op de 
plaats moeten vastkleven ……....…. Bij overmatig sterke ver- 
meerdering …...... wordt alles opgevreten. .…….… Het kan 
niet worden betwijfeld, dat dan ook de meischeuten niet alleen 
kaal worden gevreten, maar dat de rupsen ook aan de scheuten 
zelve knagen, zoodat deze slap naar beneden gaan hangen, ver- 
welken en ten slotte afsterven.” 

ALTUM ontkent dus niet alleen, dat de jonge gestreepte den- 
nenrupsen zich in de meischeuten: inboren, maar ook, dat zij 
zouden beginnen met de jonge naalden op te vreten. 

Ook EcksreiN U), die eene bijzondere studie heeft gemaakt 
van de wijze, waarop verschillende diersoorten de naalden van de 
grove den aantasten, vermeldt niet, dat de jonge rupsen bij 
voorkeur eerst de jonge naalden aantasten. De rups klimt vol- 
gens hem tegen de naald op tot dicht aan den top toe, en begint 
dan aan den eenen kant daarvan te vreten; meestal vreet zij dan 
op eene plaats de naald zoover door, dat de top der naald naar 
beneden valt; doorgaans het kleinste gedeelte daarvan. Dan 
gaat de rups door met vreten, en strekt hare vreterij uit tot bin- 
nen in de scheede (waarbij dan dikwijls ook wel de tusschen de 
scheede zittende knop zal worden uitgevreten). ECKSTEIN zegt 
verder ongeveer het volgende: „De voorjarige naalden worden 
evengoed als die der jonge meischeuten door de gestreepte den- 
nenrups opgevreten.” Hij schrijft er in ’t geheel niet over, dat 
de jonge rupsen zich in de meischeuten zouden invreten. Wel 
zegt hij: „Men heeft bericht, dat met het verlies van de naalden 
soms een verwelken en verschrompelen van de jonge scheuten 
gepaard gaat. De aldus aangetaste scheuten hangen naar beneden 
en kunnen, als zij blijven doorgroeien, zich aan haar uiteinde 
weer oprichten.” 

RATZEBURG schrijft aan de vreterij der gestreepte dennenrup- 
sen ook het ontstaan van doode toppen in de dennen toe; hij 
noemt deze doodgegane kroontoppen „Spiesse”. De „Spiessbil- 
dung”’ 2) is volgens hem niet altijd het gevolg van het kaal- 


1) EcKsreiN, „Die Kiefer und ihre tierischen Schädlinge”; ler Band, 
„Die Nadeln.” (Berlin 1893), bl. 29 

2) RATZEBURG, „Die Waldverderbniss oder daurender Schade, welcher 
durch Insektenfrasz, Schälen, Schlagen und Verbeiszen an lebenden 
Waldbäumen entsteht” (Berlin, 1866), deel 1, bl. 30, 84,157,158:en Rar- 
ZEBURG, „die Waldverderber”’, 6e Auflage (Berlin, 1869), bl. 159, 160. 


42 


vreten van den kroontop met zijne twijgen; want ook wanneer 
deze niet kaalgevreten zijn, kunnen zij een „Spiess”’ vormen. 
Volgens RaArzeBURG wordt het doodgaan van den kroontop in 
hoofdzaak veroorzaakt door het ontstaan van een overgroot 
aantal „scheedescheuten” aan de twijgen der lager geplaatste 
takken; daardoor zou de sapstroom van de kroon in die mate 
afgeleid worden, dat deze zou doodgaan. Overigens wil ik mij hier 
niet verder verdiepen in de uitvoerige mededeelingen en ver- 
klaringen, die RATZEBURG omtrent de „Spiesse’’ der dennen- 
boomen en hun ontstaan geeft; wat hij daaromtrent meedeelt, 
is soms alles behalve duidelijk en overtuigend. Ook heeft nie- 
mand later het doodgaan van heele kroontoppen als gevolg van 
de vreterij van de gestreepte dennenrups kunnen constateeren : 
en sommige van RATZEBURG's afbeeldingen (zie bijv. Plaat 20 
van zijn „Waldverderbniss”’) hebben stellig betrekking op niets 
anders dan op eene aantasting van de kroon der dennen door 
de dennenstamroest (Peridermium Pini corticola.) 

Uit het bovenstaande blijkt, dat de waarnemingen en op- 
vattingen van de verschillende schrijvers over de dennenrupsen- 
vreterij elkander op niet weinige punten tegenspreken. Deels kan 
dit het gevolg zijn van het trekken van onjuiste conclusies (zoo- 
als door RarzeBURG werd gedaan in zake het vermeende ont- 
staan van doode toppen in de kronen tengevolge van de vreterij 
der gestreepte dennenrupsen), deels kan het zijn, dat door ver- 
schillende onderzoekers ten onrechte werd aangenomen, dat de 
rupsen in de vrije natuur zich op de zelfde wijze zouden ge- 
dragen als zij dat deden in den gevangen toestand, waarin de 
waarnemingen werden gedaan. Maar toch schijnt het dat de 
bedoelde insekten zich niet onder alle omstandigheden 
precies gelijk gedragen. Evenals de wijze van eierleggen (in rijen 
bijeen aan de naalden of ieder ei afzonderlijk) verschillend schijnt 
te zijn alnaarmate de rupsen in normaal of in abnormaal groot 
aantal in de dennenbosschen voorkomen (zie bl. 32), zoo kan 
allicht ook de wijze van vreten anders zijn in jaren van een 
buitengewoon sterke vermeerdering dan in normale omstandig- 
heden. Het laat zich hooren, dat in bosschen, waar de rupsen 
in overmatig groot aantal aanwezig zijn, zoodat de boomen voor 
al die rupsen geen voedsel genoeg opleveren, eenvoudig alles 
wordt opgevreten: jonge naalden, oude naalden en de tusschen 
de twee naalden gezeten knoppen, ja dat in zulke jaren zelfs 
de jonge scheuten worden aangevreten en daardoor verdorren. 

Op een boom, waar het aantal rupsen veel minder groot is, 
schijnen deze zich te bepalen tot het afvreten van de naalden. 
De gestreepte dennenrups heeft onder gewone omstandigheden, 


43 


in jeugdigen staat stellig een voorkeur voor jonge naalden; zijn 
deze echter op het tijdstip, waarop de rupsjes uitkomen, nog niet 
uitgeloopen, dan tasten deze dadelijk de oude naalden aan. 

Vrij zeker heeft ook de temperatuur invloed. Het, laat zich 
hooren, dat de jonge rupsjes, die zeer gevoelig zijn voor koude, 
zieh bij koud weer gaarne onder de roode schubben der jonge 
scheuten verbergen en dan allicht van de scheut zelve gaan 
vreten; of dat de kleine diertjes tusschen de ondereinden van 
twee bijeenzittende naalden wegkruipen en dan allicht den daar- 
tusschen gezeten knop gaan aantasten. 


GEVOLGEN DER VRETERIJ. 


Vrij algemeen bestaat de meening, dat een dennenbosch, ’t 
welk kaalgevreten is, per se moet afsterven, zoodat raadzaam 
zou zijn, een zoodanig bosch hoe eerder hoe beter te vellen. Dit is 
eene meening, waartegen met kracht dient te worden opgekomen. 
Het is herhaaldelijk gebleken, dat een vrijwel kaalgevreten den- 
nenbosch zich heel goed weer kan herstellen }); men stelle dus 
het vellen van dergelijke kaalgevreten dennenbosschen uit tot 
men zeker weet, dat er niets meer van terecht komt: immers 
tot vellen kan men nog altijd overgaan. Eerst als men zeker weet, 
dat het bosch zich niet zal herstellen, moet men het gaan kappen; 
en dat moet dan ook niet worden uitgesteld: vooreerst omdat 
de waarde van het hout, als men de boomen in stervenden toe- 
stand te lang laat staan, achteruitgaat, en ten tweede, omdat 
men door een bosch, dat ten doode is opgeschreven niet te vellen, 
de vermeerdering van dennenscheerders en andere schorskevers 
in de hand zou werken, en daardoor niet alleen den dood der 
aangetaste bosschen zou verhaasten, maar ook gevaar voor de 
omgeving zou veroorzaken; immers de in het aangetaste bosch 
tot ontwikkeling gekomen schorskevers vliegen over naar de 
naburige dennenbosschen. De Inspecteur van het Staatsbosch- 
beheer heeft zeer terecht reeds in den afgeloopen zomer in ver- 
schillende dagbiaden tegen overijlde velling van sterk beschadig- 


1) Reeds bij gelegenheid van de nonvlinderrupsplaag, die in 1908 
vooral in de dennenbosschen bij Tilburg en Alphen (N.B.) heerschte, 
werd geconstateerd, dat toen vele kaalgevreten bosschen niet dood- 
gingen, maar zich weer herstelden. Zie het in 1909 door de Directie van 
den Landbouw uitgegeven „Rapport betreffende het optreden van 
den nonvlinder in Nederland”, uitgebracht door eene door den Direc- 
teur-Generaal benoemde Commissie, bestaande uit de Heeren RrrzeMaA 
Bos (Voorzitter), VAN Dissez, NENGERMAN, VAN LONKHUYZEN ep 
JAGER GERLINGS (de laatstgenoemde twee Heeren Rapporteurs.) 


Lt 


de en geheel kaalgevreten dennenbosschen gewaarschuwd, en 
in November is door de op bl. 34 genoemde commissie nogmaals 
erop gewezen, dat men vooral niet te vroeg tot het vellen van 
beschadigde bosschen moet overgaan, te meer, omdat onder- 
scheiden dennenbosschen, die midden in den zomer geheel kaal 
stonden, toen weer eenigszins groen bleken te zijn geworden. 
(Vgl. bl. 39 van dit artikel.) 

Het is bekend, dat naaldboomen in ’t algemeen veel meer 
lijden, wanneer zij worden kaalgevreten, dan loofboomen. En 
geen wonder. Bij een loofboom, die in ‘t voorjaar geheel kaal- 
gevreten is, loopen zeer spoedig weer knoppen tot bebladerde 
twijgen uit, zoodat bijv. een in ’t voorjaar of den voorzomer kaal- 
gevreten eiken- of beukenbosch reeds in ’t midden van den 
zomer weer een groen bladerendak vertoont, al is dit dan ook 
niet zoo dicht als in normale jaren ’t geval is. Bij een naaldboom 
blijven de naalden meerdere jaren zitten; bijv. bij een groven 
den drie jaren. Wordt dus een grove den totaal kaalgevreten, 
dan zal deze — wanneer hij in leven blijft en slechts op normale 
wijze naalden vormt — eerst drie jaar na den kaalvraat weer het 
normale aantal naalden bezitten. De assimilatie en daarmee de 
groei van den kaalgevreten denneboom zou derhalve pas drie 
jaar na den kaalvraat weer normaal kunnen zijn. Een loofboom, 
die in ’t zelfde jaar, waarin hij werd kaalgevreten, weer bebladerd 
wordt, vertoont alleen in het jaar van de vreterij in meerdere of 
mindere mate eene vermindering in den lengte- en diktegroei. 

Lijden dus in ‘t algemeen de naaldboomen van kaalvraat, 
veel meer dan de loofboomen, — niet alle naaldboomen ver- 
houden zich in dezen gelijk. Een bosch van fijnsparren, dat 
kaalgevreten is, is stellig ten doode opgeschreven; en zelfs een 
fijnspar, die ook maar de grootste helft of % gedeelte van hare 
naalden heeft verloren, heeft reeds een zeer zwaren dobber. Een 
bosch van grove dennen, dat geheel of bijkans geheel is kaal- 
gevreten, kan onder gunstige omstandigheden gespaard blijven: 
althans wanneer de insektenplaag het volgende jaar uitblijft. 
De voornaamste reden van dit verschil tusschen fijnspar en 
groven den is deze: dat de eerste in ’t zelfde jaar in ’t geheel geen 
nieuwe naalden kan produceeren, terwijl de tweede dat wel kan 
doen, zij het dan ook langs abnormalen weg. 

De naalden van de fijnspar staan, zooals bekend is, ieder afzon- 
derlijk op de scheuten en twijgen ingeplant; die van den groven 
den staan twee aan twee op een takje, dat door een dun vliesje 
(de scheede) omsloten is, en op welks uiteinde een zeer klein 
knopje staat, dat in normale omstandigheden zich niet verder 
ontwikkelt, of zooals men dat uitdrukt, „slapend” blijft. Wan- 


45 


neer echter de eindknop eener scheut en de krans van knoppen, 
die vlak daaronder staat, vernietigd of benadeeld wordt, zoodat 
in ’t volgende jaar van eene normale verlenging en vertakking 
van de scheut geen sprake kan zijn, dan kunnen de onder nor- 
male omstandigheden slapend blijvende, tusschen de twee naal- 
den geplaatste knoppen gaan uitgroeien tot van naalden voor- 
ziene twijgen. („Scheedescheuten”’; zie bl. 38). 

Aangezien aan een scheut een groot aantal naaldenparen ge- 
zeten zijn, kan aan een enkel scheutje een zeer groot aantal 
„scheedescheuten’’ ontstaan, die natuurlijk te zamen een groot 
aantal naalden dragen. Zoodanige scheuten zitten elkaar 
vaak in den weg en benemen elkander lucht en licht; velen 
ervan komen dan ook slechts tot geringe ontwikkeling; vaak 
ontwikkelen zich de naalden aan zulke scheedescheuten niet 
normaal (zie bl. 39); vele van de gevormde scheedescheuten ster- 
ven later af, maar andere blijven in leven en kunnen zich tot ge- 
wone takken ontwikkelen. In elk geval zorgen zij ervoor, dat er 
spoedig weer van naalden voorziene scheuten zijn, die maken dat 
de assimilatie niet geheel stilstaat. Bij fijnsparren kunnen zich 
geen „scheedescheuten”’ vormen. Een kaalgevreten sparreboom 
krijgt derhalve in het jaar van den kaalvraat geen nieuwe naal- 
den; bij een groven den kan dat wel gebeuren. Of dit geschiedt of 
niet, hangt veel af van de wateropname van den boom. Volgt op 
een kaalvreterij een droge zomer, dan blijft bij den groven den de 
vorming van „scheedescheuten”’ gewoonlijk achterwege; maar in 
natte zomers geschiedt deze vorming soms op vrij groote schaal. 
En doordat de grove den in tegenstelling van de fijnspar diep 
wortelt, kan de eerste zelfs ook in niet bepaald natte zomers 
soms nog water genoeg opnemen om „scheedescheuten” en dus 
nieuwe naalden te vormen. 

Soms zwellen de slapende knoppen spoedig na den kaalvraat 
op en ontwikkelen zij zich nog in het zelfde jaar tot nieuwe 
scheuten; in andere jaren geschiedt dit eerst in ’t jaar, volgende 
op de kaalvreterij. 

Het spreekt van zelf, dat wanneer bij een groven den de jonge 
scheuten geheel of bijkans geheel worden kaalgevreten, de eind- 
knop en de daaronder geplaatste krans van knoppen daarvan 
de gevolgen ondervinden. Deze ontwikkelen zich dan minder 
goed dan in normale omstandigheden, en kunnen zelfs doodgaan. 
Dan kunnen aan de scheuten „scheedescheuten” tot ontwik- 
keling komen; tenzij ook de tusschen een naaldenpaar zittende 
rustende knoppen zijn uitgevreten of de scheuten door de vre- 
terij zoodanig zijn beschadigd, dat zij slap worden en soms 
later verschrompelen. 


46 


Soms vormen zich in het jaar van de vreterij aan het afge- 
vreten lot van dat jaar geen gewone scheedescheuten, «maar 
zoogenaamde „rozetten” (PI IV, fig. 10). Dat zijn scheedescheu- 
ten, die zoo goed als niet in de lengte groeien, zoodat de naalden 
zeer dicht opeen in een rozet geplaatst zijn, op de wijze als de 
bladeren van eene huislookplant op den kort gebleven stengel. 
Soms hebben die opeengehoopte naalden den gewonen vorm, 
maar soms zijn zij breeder dan gewoonlijk en aan hunne kanten 
van kleine tandjes voorzien (Pl. IV, fig. 11); soms blijven zij 
zeer kort, andere malen krijgen zij eene abnormale lengte. Rar- 
ZEBURG !) beschouwt de vorming van rozetten als een zeer slecht 
voorteeken; hij schrijft: „Boomen, die daarmee beladen zijn, 
sterven stellig.” Waarom hij de rozetten als een zoo slecht voor- 
teeken beschouwt, is mij niet duidelijk geworden; ook niet bij 
het bestudeeren van RATZEBURG's „Waldverderbniss’’ 2), of- 
schoon hij in dit werk herhaaldelijk de gevaarlijkheid van de 
vorming van rozetten ter sprake brengt. — Nussrin %) beweert, 
dat de gewone scheedescheuten alleen in het jaar, volgende op 
de vreterij, worden gevormd, en gaat dan voort: „Daarentegen 
zijn de in het jaar van de vreterij optredende, abnormale rozet- 
scheuten meestal een slecht voorteeken; zij veroorzaken slechts 
uitputting van den boom.” 

Het is mij niet duidelijk, dat de rozetten den boom zouden 
uitputten. Al zullen de op elkaar gedrongen en elkander dik- 
wijls in den groei belemmerende naalden der rozetten zeker de 
assimilatie minder bevorderen dan die der gewone scheedescheu- 
ten, — het komt mij voor, dat het voor den boom toch beter is, 
dat zij zich vormen dan dat elke vorming van nieuwe van naalden 
voorziene scheuten achterwege bleef. De naalden der rozetten 
assimileeren dan toch in elk geval nog wàt; en wanneer bij 
totalen kaalvraat elke vorming van nieuwe scheuten in het jaar 
der vreterij achterwege bleef, zou in dat jaar van assimilatie 
„in ’t geheel geen sprake kunnen zijn. Dat zij den boom zouden 
uitputten, zooals NussLiN beweert, is mij niet duidelijk. 

Ik ben van meening, dat de rozetten wel degelijk meehelpen, 
om den kaalgevreten boom in leven te houden. Toch wil ik gaarne 
aannemen, dat zij een slecht woorteeken zijn. Lmmers als zij in 
plaats van gewone scheedescheuten aan de kaalgevreten boomen 
ontstaan, dan duidt zulks erop, dat de scheut geen water en 
voedsel genoeg kan ontvangen of transporteeren om te maken 


heh |) RATZEBURG. „Die Waldverderber”, 6de druk (1869), bl. 151. 

2) RATZEBURG, „Die Waldverderbniss” (1866). 

se ain, „Leitfaden der Forstinsektenkunde”’, 2e druk (1913) 
bl. 


47 


dat de knoppen tot normale scheedescheuten uitgroeien; de 
scheut blijft zoo kort, dat de naalden zeer dicht opeen komen te 
staan. Het ontstaan van rozetten in plaats van gewone scheede- 
scheuten is derhalve een bewijs, dat de sapstrooming in den boom 
zwak is, m.a.w. dat het er met den boom slecht voor staat. — 

Wanneer ik het nu waag eene voorspelling te doen omtrent 
de gevolgen van eene sterke vermeerdering van de gestreepte 
dennenrups, dan meen ik als mijn vermoeden te kunnen uit- 
spreken, lo. dat in ’t algemeen de niet geheel kaalgevreten 
boomen, althans wanneer een volgend jaar de vreterij zich niet 
herhaalt, in leven zullen blijven, ten minste wanneer de om- 
standigheden voor hen niet bijzonder slecht zijn; 20. dat het 
meerendeel van die boomen, welke geheel kaal waren gevreten, 
maar in den nazomer weer een eenigszins groene tint gingen 
vertoonen, onder niet al te ongunstige omstandigheden ook wel 
niet zullen doodgaan; 30. dat echter die boomen, welke geheel 
kaalgevreten zijn en in den nazomer in ’t geheel geen nieuwe 
naalden hebben gevormd, zeer veel kans hebben, te zullen dood- 
gaan. Wat de tweede rubriek van boomen betreft, kan met 
eenigen grond worden vermoed, dat niet veel kans hebben zich 
te herstellen die kaalgevreten dennen, van welke de knoppen 
aan den top der in ’t voorjaar 1919 gevormde scheuten voor een 
groot gedeelte dood zijn en waar de groene tint der kronen het 
gevolg is van het ontstaan van talrijke rozetten. Ook als de 
in ’t voorjaar gevormde scheuten en zelfs de vóórjarige twijgjes 
in den winter slap en week zijn, is dat een slecht voorteeken. 

Algemeen werd vroeger de gestreepte dennenrups voor een 
der gevaarlijkste, zoo niet voor de allergevaarliijjkste, gehouden 
van de verschillende rupsensoorten, die onze dennenbosschen 
kunnen teisteren. BecHsTeEiN Ì) noemt haar onder de aller- 
schadelijkste boschinsekten en Prrrn ?) schrijft, dat zij na de 
rups van den dennenspinner (die hier te lande zich nog nooit op 
bedenkelijke wijze vermeerderde), de gevaarlijkste der rupsen 
in dennenbosschen is. GouRreAU %) beweert hetzelfde. Wrre- 
WAALL f) vermeldt, dat in 1844 en 1845 in Gelderland 2270 
Hektaren dennenbosch door de gestreepte dennenrups werden 
aangetast, en dat daarvan 985 Hektaren geheel werden ver- 
nield; dus bijkans de helft van de ai bosschen zouden 
toen te gronde zijn gegaan. 


1) BrecHsrerN, „Forstinsectologie” (1818), bl. 334. 

zl Prerr, „Insektenschaden in Wäldern” (1827), bl. 41. 

3) GOUREAU, „Les Insectes nuisibles aux forets’’ (1867), bl. 279. 

4) WrrewAALL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige insekten” 
1864), bl. 120. 


48 


RATZEBURG reeds twijfelde er aan, dat de gestreepte 
dennenrups een zóó vernielend insekt zou zijn. Hij maakt mel- 
ding van eene vreterij op groote schaal t), waarbij de aangetaste 
bosschen niet, zooals gewoonlijk geschiedde, dadelijk werden 
geveld, terwijl in het volgende jaar bleek, dat deze zich volkomen 
herstelden. Van toen af aan besloot hij, na een dennenrupsen- 
plaag eene meer afwachtende houding aan te nemen, en sinds- 
dien kon hij meerdere malen constateeren, dat er door vreterij 
van de gestreepte dennenrups, zelfs bij totaal kaalvreten, be- 
trekkelijk zeer weinig hout doodging. 

Toen men, waarschijnlijk tengevolge van de door RATZEBURG 
opgedane ervaringen, in Duitschland meer algemeen het dadelijk 
vellen van de door de gestreepte dennenrups kaalgevreten bos- 
schen naliet, en liever eerst wachtte om te zien, hoe de boomen 
zich na de vreterij hielden, schijnt men daar vrij algemeen te 
hebben vastgesteld, dat de gevolgen dezer vreterij in zeer vele 
gevallen werkelijk niet zoo ernstig zijn, als men zich vroeger 
voorstelde. Zoo schrijft Aurum °) : „Ook schijnen de aangetaste 
bestanden zich weer hersteld te hebben. In de afdeeling Borne- 
mannspfuhl van het Biesenthaler distrikt was er kort vóór mijne 
vestiging te Eberswalde een ernstige vreterij van de gestreepte 
dennenrups geweest. In 1869 en 70 kenmerkten zich de het 
ergst aangetaste gedeelten nog door zeer dunne kronen. Nu 
echter (1875) is er nauwlijks meer verschil te zien tusschen deze 
gedeelten en andere perceelen van gelijken leeftijd. Echter zijn 
daar in de eerste jaren na de vreterij meer dunne stammen dood- 
gegaan dan elders... Men schijnt aan de vreterij van deze 
rups vroeger eene veel te groote schadelijkheid te hebben toe- 
geschreven” Ook Hess 3) schrijft, dat na de vreterij van de ge- 
streepte dennenrups de bosschen, zelfs bij kaalvraat, zich door 
de vorming van scheedescheuten meestal weer herstellen. „Men 
mag,’ — aldus gaat hij voort, — kaalgevreten bestanden niet 
dadelijk kappen, maar moet eerst de gevolgen van de vreterij 
afwachten. Alleen bij het optreden van rozetten is het doodgaan 
van de boomen hoogst waarschijnlijk. Het behoeft wel geen 
betoog, dat het verschil in bodem en standplaats en de gesteld- 
heid van het weer, alsmede het al of niet terugkeeren van de 
plaag in het volgende jaar er grooten invloed op hebben, wat 


1) RarzeBurG, „Die Waldverderber und ihre Feinde”’, 6e druk (1869 
bl. 150 

2) Aurum, „Forstzoologie”’, III Insekten, 2te Abteilung, (1875), 
bl. 140. 

3) Hess, „Der Forstschutz’’, I, 2e druk (1887), bl. 362. 


49 


er van de boomen terecht komt. — In gelijken geest schrijven 
andere auteurs. 

Algemeen wordt in Duitschland de gestreepte dennenrups 
minder gevaarlijk geacht dan de dennenspinner. Maar terwijl 
bijv. NussriN !) en anderen haar gevaarlijker achtén dan de 
dennenspanrups, meent RATZEBURG °) het omgekeerde. 

Het lag eenigszins voor de hand, a priori aan te nemen, dat 
de gestreepte dennenrups veel schadelijker zou zijn dan de den- 
nenspanrups, omdat zij zich zooveel eerder in ’t jaar in de den- 
nenbosschen vertoont. Eerstgenoemde vreet in den voorzomer 
(Mei tot Juli), de tweede in de tweede helft van den zomer tot 
in den herfst (Juli tot October). De gestreepte dennenrups ver- 
nielt dus de naalden reeds in ’t begin van het vegetatietijdperk; 
laatstgenoemde laat althans hun nog een halven zomer den tijd 
om te functioneeren. 

Daarbij komt, dat de gestreepte dennenrups, althans gewoon- 
lijk, in jeugdigen toestand de pas uitgeloopen naalden der mei- 
scheuten vernielt, en eerst later de oudere naalden gaat afvreten; 
terwijl de dennenspanrups uitsluitend deze oudere naalden eet 
en slechts dan de naalden van het laatste jaar aantast, wanneer 
er anders niets meer te eten is. Ook vreten de gestreepte dennen- 
rupsen soms de tusschen de naaldenparen gezeten knoppen uit, 
en komt het misschien voor, dat zij de jonge meischeuten zelve 
aanvreten. Bij de dennenspanrups niets van dat alles. Ofschoon 
alleen de ervaring kan beslissen, welk van de twee insekten ge- 
vaarlijker voor de bestanden is, zoo schijnt het toch wel voor 
de hand te liggen, dat de gevolgen van eene sterke vreterij door 
de gestreepte dennenrups veel ernstiger voor de bosschen zullen 
zijn, dan die van eene even sterke vreterij van de spanrups. 
Maar hoewel ik dit in ’t algemeen ook zonder aarzelen aan- 
neem, zoo geloof ik toch, dat — althans bij volkomen kaalvraat 
— enkele malen het omgekeerde het geval kan zijn. De vreterij 
_ van de gestreepte dennenrups grijpt zóó vroeg in ’t jaar plaats, 
dat er voldoende tijd is voor de vorming van „scheedescheuten’’, 
waardoor het in den voorzomer kaalgevreten bosch in den na- 
zomer en tegen ’t najaar weer eenigszins groen wordt. Ben boom, 
die eerst in den nazomer en den herfst al zijne naalden verliest, 
kan in dat zelfde jaar geen scheedescheuten vormen: een bosch, 
dat door den dennenspanner is kaalgevreten, vertoont in dat 
jaar dan ook geen groene tint meer. 


1) Nüssrin, „Leitfaden der Forstinsektenkunde”’, 2e druk , bl. 379 
2) RaArzeBurG, „Die Waldverderber,”’ 6e druk, bl. 150, 156. 


50 


VERBREIDING VAN DE PLAAG IN NEDERLAND IN 1919. 


Ofschoon mij herhaaldelijk uit verschillende streken des lands 
gestreepte dennenrupsen werden toegezonden en ik daardoor 
kennis kon nemen van het voorkomen van deze schadelijke in- 
sekten in die bepaalde streek, zoo gaven mij toch de inzendingen 
en berichten, die ik op deze wijze mocht ontvangen, op verre na 
geen voldoend overzicht over de verbreiding en de intensiteit 
der plaag. Ik bezocht verschillende streken, waar de vreterij 
voorkwam, zooals Zeist, Doorn, Maarsbergen en omgeving, Ben- 
nekom en Dieren. Ik wendde mij tot verschillende beheer- 
ders van bosschen, die mij zeer waardevolle inlichtingen gaven, 
en vernam ook bij gelegenheid van de bespreking, die op 25 Sep- 
tember 1919 op initiatief van den Heer VAN Drsser te Utrecht 
gehouden werd, van de in de noot op bl. 34 genoemde Heeren 
veel omtrent de verbreiding der plaag. De Heer TureiN NOLTHE- 
NIUS was zoo vriendelijk met mij op 29 Juli j.l. per auto de meeste 
der aangetaste Over-Veluwsche bosschen te bezoeken en ver- 
schafte mij ook verder vele zeer waardevolle inlichtingen. Nadere 
inlichtingen omtrent de plaag op de Over-Veluwe met schets- 
kaartjes, waarop de aangetaste perceelen waren aangeduid, liet 
de Heer TureiN NOLTHENIUS mij op mijn verzoek door den 
Hofjager J. F. VoarrL verschaffen. — Zeer uitvoerige inlichtin- 
gen mocht ik op mijn verzoek ontvangen van den Directeur der 
Nederl. Heide-Maatschappij, den Heer J. P. vAN LONKHUYZEN. 
Aan allen, die mij bij de verzameling van gegevens hunnen steun 
hebben verleend, bied ik mijnen hartelijken dank; inzonderheid 
aan de Heeren Turein NOLTHENIUS en VAN LONKHUYZEN, aan 
wie ik wel de meeste gegevens te danken heb. 

Voor zoover ik heb kunnen vernemen, kwam eene abnormale 
vreterij van de gestreepte dennenrups voor in de volgende 
streken: 

Overijsel. 


Bij Raalte (de Luttenberg) 
5 H.A. sterk, 20 H.A. in mindere mate aangetast. 


Gelderland. 


Wat de Noordelijke Veluwe betreft, de rups is in ’t algemeen 
tot meer dan normale vermeerdering gekomen in alle dennen- 
bosschen, die men aantreft in den vierhoek, gelegen tusschen 
Apeldoorn, Voorthuizen, Harderwijk, Nunspeet, Epe en Apel- 
doorn; echter maar zeer weinig in het gedeelte van dezen vijf- 
hoek, gelegen ten Oosten van de lijn Garderen, Elspeet, Gortel 
Epe. In sommige gedeelten van dit Oostelijke stuk van den 


51 


bovenaangeduiden vierhoek was zelfs in ’t geheel geen sprake 
van eene abnormale vermeerdering; zoo bijv. in de bosschen, 
behoorende tot het domein van H. M. de Koningin. 

Veel erger dan ten Oosten van de lijn Garderen-Elspeet-Gortel- 
Epe was het gesteld ten Westen en ten Noord Westen van deze 
lijn. Zoo zijn in de buurt van Staverden, in het Leuvenumsche 
het Sprielder en het Speulderbosch groote stukken in erge mate 
beschadigd. Eveneens op de Zwarte Boer, den Ullerberg, den 
Haspel, en langs den grindweg Leuvenum-Harderwijk, waar 
ongeveer 250 H.A. zijn kaalgevreten. Ernstige beschadiging 
kwam ook voor in de bosschen der gemeente Nunspeet, in die 
van den Heer VAN VLOTEN te Nunspeet, in de bosschen van het 
landgoed „de Haere” nabij Doornspijk, alsmede op „Nieuw 
Soerel’ en in de Tongerensche bosschen; ook langs den grindweg 
Tongeren— Nunspeet. 

Een sterke beschadiging zag ik op mijn tocht met den Heer 
Turein NOLTHENIUS langs het Eibertjespad tusschen Vier- 
houten en Nunspeet; ook komt eene belangrijke beschadiging 
voor in een dennenbosch ten Westen van dezen weg van Vier- 
houten naar Nunspeet, niet ver van Halfweg; verder langs den 
Centraal Spoorweg ten Westen van den grindweg Elspeet —Nun- 
speet. Een groot bosch bij Welna, Noordoostelijk van Vierhouten, 
is over zijne geheele oppervlakte beschadigd, maar slechts zeer 
weinig, zoodat men nauwlijks van eene beschadiging kan spreken. 

Op het landgoed „Schovenhorst onder Putten zijn ongeveer 
43 Hektaren, oud ongeveer 40 jaar, geheel kaal en ongeveer 
13 Hektaren aan de kanten beschadigd. Op de „Bakenkamp'’’, 
insgelijks onder Putten, zijn ongeveer 40 Hektaren 20 tot 
30jarig bosch geheel kaalgevreten en verder nog ongeveer 10 
Hektaren zeer sterk aangetast. 

De Heer VAN LONKHUYZEN bericht mij, dat het zeer moeilijk 
is, een eenigszins juiste opgave te verstrekken van het aantal 
Hektaren, dat in den vierhoek Apeldoorn-Voorthuizen-Harder- 
wijk-Nunspeet-Epe-Apeldoorn is aangetast; maar hij meent te 
mogen aannemen, dat daar omtrent 500 Hektaren sterk be- 
schadigd en ruim 1000 Hektaren in mindere mate beschadigd 
zijn. — 

Thans overgaande tot de Zwidelijke Veluwe, waaronder ik 
hier versta die gedeelten van de Veluwe, welke gelegen zijn ten 
Zuiden van de liijn Amersfoort-Apeldoorn-Deventer, zij het 
volgende opgemerkt: 

Bij Lunteren is, volgens mededeelingen van den Heer R. Drx- 
GER, Notaris aldaar, een bosch van den Heer CG. J. Dros, groot 
13 Hektaren, oud ongeveer 35 jaar, geheel kaalgevreten; een 


52 


bosch van den Heer DiNGER zelf, groot 8 Hektaren, oud ongeveer 
30 jaar, is nauwlijks iets minder beschadigd; daartusschen ligt 
een bosch van 8—10 jaar oud, dat op de randen na geheel ge- 
spaard is gebleven. Deze bosschen liggen op den Berg, op de 
grens van Lunteren en Wekerum. 

Bij Ede zijn in „de Sijsselt” 50 Hektaren sterk beschadigd, 
van „Westerode” 10 Hektaren kaalgevreten; in alle dennenbos- 
schen van het landgoed „Ginkel kwam de rups voor, maar 
slechts enkele Hektaren zijn er sterk bevreten. 

Nabij Bennekom zijn op het landgoed „Hoekelom”’ van BARON 
VAN WASSENAER 20 Hektaren dennenbosch geheel kaalgevreten; 
op het landgoed „Oostereng” van den Heer INSINGER zijn 60 
Hektaren zeer beschadigd; van de aan den Heer J. C. KOKER 
te Arnhem behoorende bosschen zijn 9 Hektaren sterk aangetast. 

Onder Renkum werden 20 Hektaren kaalgevreten op Bosch- 
beek en Buunderkamp. 

Onder Arnhem werden op den Kemperberg nabij Schaars- 
bergen 25 Hektaren en in de gemeentebosschen 100 Hektaren 
zeer beschadigd. 

In de buurt van Dieren werden 100 Hektaren van „Hagenau’”’ 
eenigszins aangetast. 

Tusschen Beekbergen en Arnhem werden in het „Spelderholt” 
en het „Spelderbosch”’ 11 Hektaren sterk bevreten en 14 Hek- 
taren minder erg aangetast. In het, Lierderbosch” strekte zich 
eene aantasting over enkele Hektaren uit. Verder kwamen er 
minder belangrijke aantastingen voor op den Michelenberg 
en bij de Woeste Hoeve. 


Utrecht. 


In de omstreken van Soest, Soestdijk en Baarn, waar ik een 
onderzoek instelde, kwam de plaag niet voor (evenmin in het 
Gooi). 

Onder Leusden en Amersfoort werden op en bij de Leusder 
heide volgens mededeeling van den Heer W.H. pr BEAUFORT 
verschillende bosschen ‘aangetast. 

Bij Zeist werden op het landgoed „Wallenburg” 90 Hektaren 
kaalgevreten en nog 70 Hektaren beschadigd. 

Aansluitend aan Wallenburg ligt, naar de Heer W. H. DE 
BrAUFORT mij meedeelt, een uitgestrekt vraatgebied, dat 300 
à 400 Heectaren omvat, en zich uitstrekt over de gemeenten 
Zeist, Driebergen, Woudenberg en Maarn. Het geheel in de bos- 
schen gelegen Austerlitz ligt te midden van sterk bevreten 
dennenbosschen. 


53 


Doorn. In het „Doornsche bosch” werden 6 Hektaren onge- 
veer 25 jarige dennen sterk aangetast. 

Op het landgoed Ruitersberg te Doorn werden nog 20 Hek- 
taren oud bosch zeer sterk bevreten. 

In de buurt van Driebergen werden op het landgoed van 
Mejufvrouw LuDeN 48 Hektaren ongeveer 20 jarige dennen erg 
beschadigd. Op de bezittingen van den Heer GODIN DE BEAUFORT 
werden 25 Hektaren 70—80 jarige dennen sterk aangetast; min- 
der sterk werden beschadigd 20 Hektaren ongeveer 40 jarige en 
100 Hektaren 25 tot 30 jarige grove dennen. 

Onder Amerongen zijn van GRAAF VAN ALDENBURG BENTINCK 
meer dan 100 Hektaren oude en jonge bosschen meer of minder 
sterk aangetast, waarvan ruim een 30 Hektaren in zeer hooge 
mate. 


Noord-Brabant. 


Bakel. Op „Rips en Stippelberg”’ 50 Hektaren kaalgevreten, 
275 Hektaren beschadigd. 

Onder Baarle-Nassau: 2 Hektaren geheel kaal, 30 Hektaren 
beschadigd. 


Het kan natuurlijk zijn, dat op nog enkele andere plaatsen 
in ons land eenige beschadiging voorkwam ; allerwaarschijnlijkst 
was deze echter van betrekkelijk geringe beteekenis. 

Het verdient opmerking, dat bijna overal waar de gestreepte 
dennenrups zich vrij sterk of zeer sterk had vermeerderd, de 
nonvlinderrups ook in grooter aantal voorkwam dan in normale 
jaren. Toch was nergens de vermeerdering van het laatstgenoem- 
de insekt zoo sterk, dat van eene nonvlinderrupsenplaag sprake 
kon zijn. 


VROEGERE PLAGEN VAN DE GESTREEPTE DENNENRUPS 
IN NEDERLAND. 


In 1807 en 1808 schijnt er in sommige Nederlandsche dennen- 
bosschen eene belangrijke schade door de gestreepte dennenrups 
te zijn teweeggebracht; maar daar wij aangaande de karakteris- 
tiek van deze rups niets vinden opgeteekend, dan dat zij „klein 
en groen”’ was, is met zekerheid niet uit te maken, dat men toen 
met de genoemde rups te doen had 4); naar den tijd des jaars, 


1) WrrEwAALL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige insekten” 
(1864), bl. 120. 

JAN Kors, „Magazijn van den Vaderlandschen Landbouw”, deel 
III (1807) bl. 467-508. 


54 


waarin de beschadiging plaatsgreep, te oordeelen, is het echter 
vrij waarschijnlijk, dat het de gestreepte dennenrups was, die 
toen schadelijk optrad. 

In deel IV van het „Magazijn van den Vaderlandschen Land- 
bouw” t) komt een rapport voor omtrent een „onderzoek wegens 
de middelen tegen schadelijke denneninsekten’’, uitgebracht 
door eene commissie, bestaande uit de Heeren BENNET, VAN 
DER BoscH, VAN SPAAN en BOEIJE, welke commiíissie, zonder 
nota te nemen van de soort van insekten, die zij wilde bestrij- 
den, in ’t bijzonder aanried: „het des avonds of ’s nachts 
ontvlammen van kleine hoeveelheden bus-kruid, daar ter plaat- 
se, waar Rupsen zich hebben nedergezet; — 20. het doen smeu- 
len van (onder behoorlijk toevoorzigt echter) hier en daar aan- 
gelegde kleine vuren van oud leder, hoornen of dergelijke harde 
dierlijke stoffen ; — 30. het bespuiten der jonge, kleine Heesters 
met Kalk- en Potasch-water; en eindelijk 4o. het bestrooijen 
der jonge opgeschoten Sparren en Dennen met versche Haard- 
Assche, vooral tegen den avond en bij ee op handen 
zijnde regen” 

Allerwaarschijnlijkst heeft geen van de ien der commis- 
sie ooit eene rupsenplaag in een dennenbosch waargenomen, en 
is geen van de door de commissie aanbevolen middelen door haar 
geprobeerd; anders zou allicht gebleken zijn, dat de rupsen zich 
van die middelen niet veel aantrokken; en ook dat de aanbevolen 
bestrijding nogal kostbaar werd. Ik vermeld dan ook het boven- 
staande alleen voor de curiositeit. De commissie schreef, dat 
zij inzage had gehad van verschillende stukken, verslagen, enz. 
betrekking hebbende op de bestrijding der schadelijke insekten 
in de dennenbosschen, maar zij maakt in haar verslag daarvan 
maar geen melding „wegens derzelver scientifieke inrichting 
en uitvoerigheid”’; zij bepaalt er zich toe te schrijven dat zij 
„den gemelden Heer Commissaris Kors gaarne verzocht en aan- 
gemaand, zag, om inmiddels ten spoedigste, zoowel door middel 
van de tegenwoordige Koninklijke Staatscourant en het Week- 
blad „Kunst- en Letterbode”’, als ook inzonderheid door middel 
van het eerst volgende stuk zijns belangrijken „Magazijns van 
Vaderl. Landbouw”, eene algemeene opgave en bekendmaking 
van die middelen te doen, welke in de voor ons liggende stukken 
met zoo veel nauwkeurigheid en veel belovend uitzigt, als op 
de beste gronden eener verstandige Theorie en ondervinding 
steunende zijn opgegeven.” 


1) JAN Kors, „Magazijn van den Vaderlandschen Landbouw’’, deel 
IV. (1808) bl. 224— 229. 


55 


Of nu de bedoelde stukken den Heer JAN Kors te „scientifiek”” 
bleken te zijn, of dat hij van de toepassing der aangegeven 
middelen niet veel heil verwachtte, — zooveel is zeker, dat hij 
op den wensch der commissie niet heeft gereageerd, want nooit 
heeft hij iets gepubliceerd betreffende den inhoud der verschil 
lende stukken over de middelen ter bestrijding van de rupsen- 
plaag in de dennenbosschen. Gelukkig dat de commissie althans 
de door haar zelve wtgedachte kostelijke, maar ook kostbare 
bestrijdingsmiddelen niet aan het nageslacht heeft onthouden !! 

Het schijnt, dat niemand van degenen, die iets geschreven 
hebben over de dennenrupsenplaag, welke inl807 en 1808 in ons 
land heerschte, iets van die plaag zelve gezien heeft; omtrent de 
uitgebreidheid der plaag, omtrent de gevolgen der vreterij, om- 
trent middelen, die men eventueel ter bestrijding heeft aange- 
wend (niet: aangeraden), vindt men niets vermeld. — 

In de jaren 1843, 1844 en 1845 kwam de gestreepte dennen- 
rups in vele dennenbosschen in Gelderland en Utrecht tot buiten- 
gewoon sterke vermeerdering. Toen zijn vooral door Dr. A. 
BRANTS in Gelderland en door Mr. H. VERLOREN in Utrecht 
nauwgezette en uitvoerige onderzoekingen aangaande de plaag 
ingesteld. Zoo vaag en onnauwkeurig de aanteekeningen zijn, 
die ons ter beschikking staan omtrent de dennenrupsenplaag 
in 1807 en 1808, zoo nauwgezet en uitvoerig zijn de waarnemin- 
gen, die gedaan zijn over de plaag in 1843—1845. 

Wat Gelderland betreft: Dr. A. BRANTS !) heeft aan de Com- 
missie van Landbouw in Gelderland een zeer belangrijk en uit- 
voerig rapport over de plaag uitgebracht; verder werd bij be- 
sluit van 2 Juli 1845, No 21, een uitgebreid stuk over dit onder- 
werp uitgegeven door de Gedeputeerde Staten van Gelderland. 

De Heer J. BACKER te Oosterbeek bracht een verslag uit 
over een proef, door hem genomen, om door middel van het 
drijven van varkens in de bosschen de poppen te laten vernielen 
en daardoor de plaag voor een volgend jaar te trachten te voor- 
komen °). Eindelijk verscheen in de „Mededeelingen en Hande- 
lingen van de Geldersche Maatschappij van Landbouw” een 
artikel over de dennenrups, hetwelk een overzicht gaf van de 
belangrijke waarnemingen, betreffende de plaag gedaan *%). 


1) Dr. A. BRANrTs, „Iets over de Verwoestingen in de dennenbos- 
schen op de Veluwe”, in de „Vaderlandsche Letteroefeningen”’ over 
1844, No II. 

2) Zie „Staat van den Landbouw over 1844”, uitgegeven door de 
Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid te Haarlem. 

3) Zie „Mededeelingen en Handelingen van de Geldersche Maat- 

schappij van Landbouw” ‚ deel’ I (1846) bl 77—96, 


56 


Aangaande de dennenrupsenplaag in Utrecht deed Mr. H. 
VERLOREN }) hoogst belangrijke waarnemingen, terwijl hijvook 
een overzicht gaf van de door hem uit de rupsen gekweekte 
parasieten. 

Naar aanleiding van de in de jaren 1844 en 1845 gedane waar- 
nemingen, zij het mij vergund het volgende mee te deelen. 

Ofschoon van eene eigenlijke plaag niet eerder dan in 1844 
kon worden gesproken, zoo bleken toch reeds in 1843 de ge- 
streepte dennenrupsen op verschillende plaatsen in meer dan 
normaal aantal aanwezig te zijn; terwijl men op vele andere 
plaatsen, waar in dat jaar de meer dan normale vermeerdering 
der rupsen niet was waargenomen, toch reeds vroeg in 1844 vele 
pophuiden van den dennenuil en cocons of poppen van parasieten 
(sluipwespen en parasietvliegen) van dit insekt in het strooisel 
aantrof: een bewijs dat toch feitelijk reeds in 1843 de gestreepte 
dennenrups daar in meer dan normaal getal was voorgekomen. 
In sommige bosschen vertoonde zich eene meer dan normale 
vermeerdering der rupsen eerst in 1844, terwijl eene eigenlijke 
plaag (ernstige vreterij of kaalvraat) pas in 1845 optrad. Zoo 
kon meer dan gewone vermeerdering reeds in 1843 te Zeist 
en de Vuursche worden geconstateerd, terwijl in 1844 daar vele 
bosschen ernstig werden aangetast of zelfs geheel kaal werden 
gevreten. Te Driebergen vertoonde zich eerst in 1844 eene 
meer dan gewone vermeerdering van de dennenrupsen, waar- 
op pas in 1845 eene ware plaag met kaalvraat optrad. Ook 
in Gelderland kwam in sommige bosschen ernstige vreterij reeds 
in 1844 voor, in andere bosschen eerst in 1845. In 1846 had de 
plaag zoowel in Gelderland als in Utrecht overal geheel opgehou- 
den. 

Omtrent de uitbreiding der plaag in 1844 en 45 vind ik voor 
Utrecht vermeld, dat in deze provincie ernstige vreterij en 
belangrijke beschadiging alleen werd waargenomen in bos- 
schen bij de Vuursche, Soest, Zeist en Driebergen. Wat Gelder- 
land betreft, zijn uitvoerige inlichtingen omtrent de uitbreiding 
der plaag in de verschillende gemeenten door de gemeentebestu- 
ren verstrekt aan eene corporatie, gevormd uit de toen bestaande 


1) Mr. H. VERLOREN, „Bijdragen over de schadelijke rupsen der 
dennenbosschen, in het bijzonder over de Noctua piniperda’’, in „Be. 
rigten en Mededeelingen van het Genootschap van Landbouw en 
Kruidkunde te Utrecht”, 1845, 3e afl. bl. 2. 

Mr. H. VERLOREN, „Waarnemingen over de buitengewone ver- 
menigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda”, in 
„Algemeene Konst- en Letterbode” 1846, le deel, bl. 205—207 en 
bl. 233238; idem 1847, le deel bi. 130—137. 


57 


commissie van Landbouw in Gelderland en uit een aantal eige- 
naren van dennenbosschen op de Veluwe. Deze opgaven zijn 
in een Staat vereenigd, dien ik hieronder wil weergeven. Voor 
iedere gemeente ot meestal voor ieder daarbinnen gelegen bosch- 
distrikt werd zooveel mogelijk opgegeven lo de oppervlakte van 
van de daarin gelegen dennenbosschen, 20 de oppervlakte van 
de aangetaste perceelen bosch, 30 de oppervlakte van het ge- 
deelte daarvan, dat geheel vernield werd, 4o de leeftijd der aan- 
getaste dennen. — Hieronder volgt nu de bedoelde Staat, 
aanwijzende de grootte der dennenbosschen in verschillende 
gemeenten der provincie Gelderland, die in 1844 en 1845 door 
de dennenrups werden aangetast en opgave van hetgeen 
daarvan werd vernield. (Met * zijn aangeduid de bosschen, 
die reeds in 1844 waren aangetast: de hevige aantasting der 
overige bosschen greep eerst in 1845 plaats.) 


Daarvan 
| Grootte aange- belet old ijn 
4 in vernield: er 
GEMEENTE BOSCHDISTRIKT | Hektaren Hermer. Hekteton Aen 
en Aren | en Aren | en Aren | in jaren 
Arnhem . .. .\*Kemperberg ‚_ 70.80 61.00 | 43.05 \ 30—40 
‚_ Warnsborn — 23.00 | — boven 50 
Sonsbeek — 116.00 — —- 
Zijpendal — 14.00 |= 
Stadsbosch of | 
Valkenbosch , 98.00 98.00 — 50—60 
‚ Angerenstein lin 3.05 — — 
‚ Galgenberg — 6:00 | nn — 
‚ Ligtenbeek ne weinig — — 
‚_ Papendal — — — —- 
Rosendaal . . .*Plakdel a 59.00 59.00 59.00 | 20—30 
*Plakdel b 17.05 17.05 — 50— 60 
*Imbosch 450.00 450.00 | 440.00 | 20—30 
Midori AL *Sijsselt 120.00 116.00 | 40.00 | 20—30 
*Hindekamp 150.00 150.00 50.00 | 20—25 
“Bosch van Prins 20.00 20.00 20.00 41 
Renkum. . . .*Bosch v. Alphers | 83.00 83.00 83.00 | 20—30 
*Bosch van 
Romondt 10.00 10.00 — — 
Apeldoorn . . … LoenenscheBosch| 53.00 53.00 — — 
Veldhuizen 57.00 57.00 —- — 
Bpel an Et Norel 20.00 20.00 — 40 
Logtenberg 20.00 20.00 — 50 
Elesrde 0. ze *Heerderdelle 425.00 250.00 « 250.00 30 
Oldebroek . . . Bosch van 
Mollerus 27.00 14.00 —- — 
*Bosch van 
Engelenburg 32.00 / 20.00 — — 
Ermelo ..-..| Essenburg 800.00 400.00 — rn 
Brummen ...| Gansche gem. | — 73.00 — — 
Rheden. . . . .… Beekhuizen ‚136.00 weinig — — 
Groesbeek . . … Neder Rh. Wald 16.85 | 10.00 — — 
Flierenberg 46.00 30.00 zen == 
Binnen wald ‚149.00 40.00 — 
Mühlberg 28.00 15.00 — Se 
Kom bij 
Papenbraak, 22.00 10.00 | — — 
Zelhem. .... Zelhemsche Zand, 500.00 \ 30.00 — 30—40 
’s-Heerenberg . | — Hier en | — | — 
Hi | daar ‘in . 
gering 
| aantal 
Wageningen *) ., Geen opgave LO — er | er 
Totaal Gelderland . . . . | 2269.80 | 985.05 | 


t Is natuurlijk de vraag, of de gedane opgaven alle wel vol- 
doend nauwkeurig zijn geweest; maar dit moet in elk geval 
gezegd worden, dat inderdaad naar zoo groot mogelijke nauw- 
keurigheid schijnt te zijn gestreefd. 

1) Voor Wageningen werd in 1844 opgegeven 15 H.A. beschadigd op den Dorskamp. 


59 


Opvallend is het groote procent Hektaren van de aange- 
taste dennenbosschen, dat als wernield wordt opgegeven: 985 Hek- 
taren vernield op de 2269 Hektaren aangetast, dat is bijna 40 
procent! Ik meen te moeten veronderstellen, dat een groot 
aantal van de Hektaren, die in den boven afgedrukten staat 
als „vernield” zijn aangegeven, niet werkelijk werngeld waren, 
maar gekapt zijn, daar men meende, dat zij zoodanig waren 
kaalgevreten, dat zij zouden doodgaan. Nadat toch de com- 
missie erop heeft gewezen dat „de invloed op de boomen de: 
vernieling van de naalden bij alle verwoestingen, welke in het 
voorjaar plaats hebben, allerverderfelijkst is’, en dat de invloed 
van de vreterij der gestreepte dennenrups nog in ’t bijzonder 
heel gevaarlijk is, „omdat deze soort het eerst op het jonge 
meischot aanvalt en daardoor de knopontwikkeling van het 
volgende jaar benadeelt, ja zelfs geheel kan beletten”, gaat zij 
aldus voort : „Hoe ouder de boomen zijn, des te nadeeliger is ge- 
meenlijk de uitwerking, zoodat bij diegene, welke binnen weinige 
jaren geveld moeten worden, zelfs wanneer er nog eenige hoop op 
behoud bestaat, het te verkiezen is, hiertoe maar dadelijk over te 
gaan, daar er gemeenlijk zes tot acht jaren verloopen eer een 
bosch zich geheel van eene zoodanige vernieling hersteld heeft.” 

Vermeld dient nog te worden, dat èn in Utrecht voornamelijk 
door Mr. H. VERLOREN èn in Gelderland vooral door Dr. A. 
BRANTS, maar ook door de geheele Provinciale commissie in 
zake de dennenbeschadiging in 1844 en 1845 vele belang- 
rijke waarnemingen zijn geboekstaafd omtrent de leefwijze en 
de verbreiding van de gestreepte dennenrups, omtrent den aard 
en de intensiteit der beschadiging, omtrent middelen, die werden 

aangewend ter bestrijding van de plaag, alsmede omtrent de 
natuurlijke vijanden van het meergenoemde schadelijke insekt. 
Inderdaad zal ieder het eens moeten zijn met wat Dr. J. Wrre- 
WAALL Ì) schrijft: „Na hetgeen wij meedeelden, zal de lezer 
ons gaarne toestemmen, dat de verwoesting der dennenrupsen 
in 1844 en 1845 uit een wetenschappelijk oogpunt niet onge- 
merkt is voorbijgegaan, en dat de Heeren Dr. A. BRANTS en Mr. 
H. VERLOREN zich uitmuntend van hunne taak gekweten heb- 
ben.” Ook zal ieder moeten toestemmen, dat er in die jaren 
een prachtige samenwerking bestond tusschen de commissie 
van Landbouw in Gelderland en de eigeriaren van bosschen 
en de gemeentebesturen eenerzijds en de wetenschappelijke 
entomologen andererzijds. Wat er in 1844 en 1845 op dat gebied 


1) Dr. J.- WrrewAALL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige 
Insekten” (1864). bl. 128 


60 


is gedaan. in een tijd, toen er nog geen Staatsboschbeheer, geene _ 
Nederlandsche Heidemaatschappij, geen Instituut voorsphyto- 
pathologie en geen phytopathologische dienst in ons land beston- 
den, moet ons inderdaad eerbied en bewondering afdwingen. — 

Tusschen 1845 en thans is er in Nederland geen uitgebreide 
beschadiging door de gestreepte dennenrups weer geweest; wèl 
zijn af en toe plaatselijke vermeerderingen van geringere be- 
teekenis in Gelderland en Utrecht voorgekomen. Zoo in 1889 
onder Otterloo en Ede, waar de vreterij van de gestreepte 
dennenrups toen ook, evenals nu, gepaard ging met eene ver- 
meerdering van nonrupsen boven het normale getal. De Heer 
Tureix NoLTHENIusS en ik hebben de aandacht op de hier ver- 
melde vreterij gevestigd. en toen ook reeds gewaarschuwd tegen 
het dadelijk vellen van dennenboomen, wanneer die kaalgevreten 
of zelfs maar eenigszins belangrijk aangevreten zijn !). 

In 1901 ?) kwam eene meer dan normale vermeerdering voor 
onder Arnhem, Bennekom en Epe, en ook in 1902 %) vertoonde 
zich de vreterij in verschillende deelen van Gelderland en ook 
van Overijsel. 

Volgens eene mededeeling van Dr. J. Tm. OUDEMANS waren 
de gestreepte dennenrupsen ook in de buurt van Zeist zeer 
talrijk in het jaar 1902. Volgens den Heer W. H. pe BEAUFORT, 
is er vermoedelijk ook in 1901 en 1902, onder Zeist eene vreterij 
van de gestreepte dennenrups geweest, tengevolge van welke 
50 Hektaren dennenbosch sterk moesten worden gedund, zoo- 
dat de bosschen nu nog te ijl staan en nooit een goed bestand 
zullen vormen, wat waarschijnlijk deels ook aan den slechten 
bodem te wijten is. 


(Wordt vervolgd.) 


J. RrirzEeMA Bos. 


Il) G. E. H. Turein NoLTHENius en J. RITZEMA Bos, „Over de be- 
schadigingen door rupsen te weeg gebracht in eenige bosschen van 
grove dennen, gelegen tusschen Otterloo en Ede”; in „Tijdschrift der 
Nederl. Heidemaatschappij”” ‚ le Jaargang, bl. 122-125. 

2) J. RrrzeMmaA Bos, „Verslag over inlichtingen, in 1901 gegeven 
van wege het phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin 
Scholten’, in „Landbouwkundig Tijdschrift”, 1902, bl, 200. 

3) J. RrrzeMa Bos, „Verslag over inlichtingen, in 1902 gegeven van 
wege het phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten”, 
in „„Landbouwkundig Tijdschrift”, 1903 bl. 73. 


PLAAT Ì. 


Fig. 1. Fig. 2. 


Fig. 3. 


EAN Pien Mig. 


A Rs 0 OPENDE 0 
et vr Dad ORN Ä 
Rr 


Mt zi de, f 


nes hdd M 
Le AR 
ys Bids 
AO el aen 
_ E 


KEA 


he B rk Ar” LD, 
Ar or 


OD 
Aen se hat 


Peil 
d 


Ù 


PEAAT LI 


vj 
Nek 
EO vil 


AF 
@ ‚ ‘ 
ï 


Praat [IÌ. 


Fig. 12. Fig. 13 


1, 
Des 
_ 
5 
<< 
he 
*) 
A 
_— 


EDE ERLANDSCHE yroparmoLoGischr neste. 
EREENIGING EN RUIDKUNDIG) GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT 


ee 


za e : - de 


PIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN zi 


‚ ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, 


Te ke ) 
DIRECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE «TE WAGENINGEN. EE 


Gin NE Js 


ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). 


Tweede aflevering. 
Se 
INHOUD: 


B Ee Ed 2 Blz. 
K. VOLKERSZ, Iets over plaatselijk onderzoek van bloem- 


| et 
7 ADEREN sn ea REE AE A Et a rk per 
J. RITZEMA BOS, De gestreepte dennenrups (vervolg en slot) 7r oe 
Ee : Rr | À 
el Ik 8 
ABONN BEMENT 4 —_ ADVERTENTIËN R 
2 Ze Prijzen per plaatsing: â 
ek; ) 1 Re 
_ Het tijdschrift is in den Boek- Js pag. Û se 
andel verkrijgbaar à f 4.00; voor ig ì ik ENE 
Buitenland à f.5—. (Voor België En EE is 
7 EES 
ee eenpnoscie guldens, niet | Deze prijzen gelden voor een 
' hs: S Jaarcontract (12 plaatsingen). 
BE 3 __ Bij éénmalige plaatsing worden 
Betalingen aan DR. H.J. Caukorn,” de prijzen met 20 0/0, bij driemalige _ 
enningm. der Nederl. Phytopa- plaatsing met 15 %/o en bij zesmalige ee 
hologische Vereeniging, Leidsche plaating met 10 0% verhoogd. 
aart 86 Haarlem. „ Voor plaatsing, wende men 
B ee zich tot den Onder-Voorzitter der _ 
DeX Nederl. Phytopathologische Veree- 
Erle afleveringen worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 
verstrekt. 54 13, Utrecht. ee 


Druk: H. Veenman, Wageningen. 


re AE han EE ed LATE 


ausmsvenensnnnenssnsssm El EE E 


VOOR USPULUN - 


Koper vitriool 
Gemalen Kainiet 


vrage men offerte aan de 


E 
E 
E 
El 
El 
al 
Ei | 
al 
Eil 
el 
al 
Eil 
Eil 


MALIEBAAN B Sis SU TRECHT: 
meepeessnanEREREESEEREREEEEREREEEEEEE 


EEEEEEEEEEEEEEEEE 


el 
Ell 
Zwavelzure Ammoniak 
wordt steeds meer en meer gebruikt voor 
stikstofbemesting bij GRANEN en HAK- 


VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang 
door zijn bizondere eigenschappen voor 


overbemestingen 


Land- en Tuinbouwbureau der Duitsche Vereen. voor 
ee Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT ’ 


Vruchtboomcarholineum _ged. merk „Ka rimpe n 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
„en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


„Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek 
Afd. „KOOLTEER” 

v.h, Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 
Fabriek: KRIMPEN ad, IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT” 


Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. 


pn ’ ‘ £\ à nn 
elenkati ir sin Od ei 


E 
ä 
ä 
À 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUND IGE) 
VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


PROFMDR T° RKPEZEMA BOS! 


Zes-en-twintigste Jaargang — 2e Aflevering — Februari 1g2o 


IETS OVER PLAATSELIJK ONDERZOEK VAN 
BLOEMBOLLENZIEKTEN. 


(Beknopt verslag van de excursie der Nederlandsche Phytopatho- 
logische Vereeniging naar Lisse en omgeving op Zaterdag 
21 Juni 1919). 4) 


#LOp verzoek van den Voorzitter der Vereeniging gaf ik in 
plaats van Dr. B. vAN SLOGTEREN, die door ongesteldheid daar- 
toe verhinderd was, eene beknopte inleiding tot voornoemde 
excursie in het gebouw der Rijkstuinbouwwinterschool te Lisse. 
Daartoe aangezocht door Voorzitter en Secretaris der Vereeni- 
ging geef ik daarvan thans een kort verslag. 

Waar Dr. VAN SLOGTEREN niet in de gelegenheid was een 
nauwkeurig overzicht te geven van den stand zijner proef- 
nemingen betreffende de verschijnselen van het aaltjesziek in 
narcissen, hyacinthen en andere bolgewassen en betreffende de 
bestrijdingswijzen van deze ziekte, daar moest ik mij bepalen 
tot verschillende opmerkingen van algemeenen aard, tot eene 
oppervlakkige bespreking van de tentoongestelde praeparaten, 
foto’s en teekeningen en tot het geven van eene korte toelichting 
van hetgeen ’s middags te velde zou worden waargenomen. 
Natuurlijk werden bij deze bespreking de verrichtingen van 
Dr. VAN SLOGTEREN zooveel mogelijk aangehaald, hoewel de 
bespreking daarvan anders de hoofdschotel zou hebben gevormd. 
Ik nam zijn werk echter als uitgangspunt.” 

De reeds door VAN SLOGTEREN verkregen belangrijke resul- 
taten na zóó korten tijd van ernstigen, intensieven arbeid moeten 


1) Door bijzondere omstandigheden kon dit verslag niet eerder 
worden opgenomen. 


8 


62 


naar mijne meening voor een niet gering deel worden geweten 
aan het feit, dat het onderzoek plaats had te midden van de 
cultuur, dus te midden van de ziekteverschijnselen, zooals _ 
de uitgestrekte culturen deze dagelijks in allerlei vormen en 
omstandigheden te aanschouwen geven. Mij komt deze bestu-_ 
deerings- en onderzoekingswijze de meest logische voor, omdat 
ze het snelst tot resultaat moet leiden. Daarom heb ik haar ook 
voorgesteld aan de Algemeene Vereeniging voor Bloembollen- 
cultuur bij gelegenheid van mijne lezing over het aaltjesziek 
in de narcissen, voor die vereeniging te Haarlem op 26 Juni 
1916 gehouden, nadat ik me vooraf van de medewerking van 
den Heer Directeur-Generaal van den Landbouw voor een der- 
gelijk voorstel had verzekerd. Elk wetenschappelijk onderzoek, 
hoe scherpzinnig en degelijk ook geleid, loopt voortdurend 
gevaar van het voor de praktijk meest belangrijke doel te worden 
afgeleid, wanneer door het voortdurende contact met de be- 
hoeften van de praktijk van het betreffende vak geen of zelfs 
onvoldoende rekening wordt gehouden en het wezen van de 
onderhavige cultuur niet of onvoldoende tot den onderzoeker 
doordringt. 

De bestudeering van eene bepaalde ziekte buiten de cultuur 
om en zeer in het bijzonder die, welke ter hand wordt genomen _ 
op plaatsen, waar de betreffende cultuur niet op normale _ 
wijze kan worden gedreven, moet daarom als regel leiden tot 
onjuiste, althans minstens tot minderdoelmatige adviezen en zeer 
zeker is dat het geval, wanneer dat onderzoek verricht wordt 
zonder geregelde veldwaarnemingen en cultuurstudies. Het meest _ 
vruchtbare en het snelst tot het doel leidende onderzoek kan 
daarom slechts verricht worden te midden van de zieke cultuur 
zelf. 

Voorop toch staat bij de bestudeering van het ziektebeeld, 
dat de te infecteeren plant zich op volkomen normale wijze 
kan ontwikkelen en wel zooveel mogelijk onder gewone cultuur- 
omstandigheden. In hoeverre dit bij de verschillende gewassen, 
waarvan ziekten in studie worden genomen, mogelijk is, wil ik 
in het midden laten. Voor de bestudeering der bloembollen- 
ziekten evenwel komt het me op normale wijze drijven van de 
cultuur elders dan in de bloembollenstreek vrijwel onmogelijk 
voor. En waar bijna elke cultuur buiten het district tot abnor- 
male ontwikkeling moet leiden, moeten de kunstmatig op te 
wekken ziekte-symptonen bij dergelijke gecultiveerde planten den 
terugslag daarvan in nadeeligen zin ondervinden. Elke zich 
abnormaal ontwikkelende plant is voor de bestudeering van de 
ziektesymptonen van welke ziekte ook, voor hare verspreidings- 


zt 


63 


en bestrijdingswijzen een ongewenscht object. Reeds daarom 
verdient een wetenschappelijk onderzoek te midden van het 
cultuurcentrum de meest warme aanbeveling. 

Nu stellen de bloembollen aan de groeivoorwaarden zeer bij- 
zondere eischen. Daarom is die cultuur ook zoo gelocaliseerd. 
En in zeer bijzondere mate geldt dit voor de hyacinthencultuur, 
dikwijls voor de nareissencultuur en in veel mindere mate voor 
de tulpencultuur. Wie daarom de ziekten der bolgewassen wil 
bestudeeren, infectieproeven enz. moet nemen, kan het succes 
van zijne studie niet beter verzekeren, dan te midden van die 
cultuur zijn onderzoek ter hand te nemen. Ik wil daarom wijzen 
op enkele factoren, welke den normalen groei van de bolgewassen 
en meer bepaaldelijk dien van de hyacinth beheerschen: 


1. De grond. 


Onderstaande analyses geven op den aard van den hyacin- 
thengrond voldoenden kijk. Ze hebben betrekking op mij be- 
kende gronden, terwijl de monsters door mij zelf genomen zijn. 


Het lage gehalte van de voor de plantenvoeding meest nood- 
zakelijke elementen komt hierin duidelijk uit en even zoo dat 
van het humus gehalte. Alleen het kalkgehalte is hoog van de 
voor de hyacinthencultuur meest geschikte gronden. Deze kalk 
komt hier in den bodem voor als koolzure kalk en is afkomstig 
van schelpen. Hoe fijner die schelpen verbrokkeld zijn en hoe 
regelmatiger die fijnste brokstukjes door den grond heen ver- 
deeld zijn, van hoe grooter waarde is deze grond voor de cultuur. 
Zooveel mogelijk moeten de kalkdeeltjes niet of nauwelijks met 
het oog zichtbaar zijn. En deze voorwaarde geldt nog niet zoo 
zeer voor den bovengrond, doch vooral voor den ondergrond 
met het oog op de diepe grondbewerkingen, welke gedurig 
worden toegepast. Hierbij toch wordt de ondergrond naar boven 
gewerkt en de bovengrond naar beneden. Voor de cultuur, doch 
niet minder voor het optreden, verspreiden en bestrijden van 
plantenziekten, is dit punt van zeer veel gewicht. 

Naast het gehalte aan voedende bestanddeelen is de grootte 
der bodembestanddeelen van bijzondere beteekenis. De korrel- 
grootte van dezen duingrond ligt tusschen 45 en VM, m.m. Slechts 
zeer weinige korrels hebben een grooteren diameter dan Vs m.m. 
— nog niet l % — en slechts een klein deel een diameter van 
minder dan + m.m. — nl. ongeveer 10—30 %. Bij het meerendeel 
der korrels bedraagt de diameter 4 tot + m.m. De korrelgrootte 
is derhalve, als gevolg van de vormingswijze van den grond, 


64 


bijzonder gelijkmatig. Voor de waterbeweging in den grond is 
dit van groot belang. Houdt men daarbij in het oog het gemis 
aan kleideeltjes en het zeer lage gehalte aan humus, dan is het 
duidelijk, dat de gronddeeltjes bij verlies van vocht spoedig 
„als droog zand” aan elkaar hangen en gemakkelijk wegstuiven. 

Tot op vrij groote diepte is le klasse hyacinthengrond vrij 
homogeen van samenstelling, waardoor het diep omwerken van 
den grond geen bezwaar oplevert wat den aard van den grond 
betreft. Bij grond van mindere kwaliteit is dat òf minder goed 
òf niet mogelijk, zooals dat bij meerdere narcisgronden het 
geval is. Immers daar is de ondergrond veelal van geheel andere 
samenstelling en voor de teelt der betreffende bolgewassen dik- 
wijls absoluut. ongeschikt. 


II. De waterstand. 


De bloembollenstreek behoort tot het waterschap Rijnland. 
De meeste bloembollengronden staan in open gemeenschap met 
het boezemwater van dit waterschap. Ongeveer 50 à 60 c.m. 
liggen ze daar boven. Is een grondstuk te laag gelegen, dan wordt 
het opgehoogd, ligt het te hoog, dan wordt het afgezand. Regen 
of geen regen, de watervoorziening is daardoor, mede in verband 
met de samenstelling van den grond, steeds verzekerd door aan- 
voer vanuit het grondwater. Natuurlijk kan in tijden van lang- 
durige droogte het bovenste grondlaagje uitdrogen, vooral van 
de hoogst gelegen, meest humusarme gronden. 

Toch lijden de bollen hoogst zelden aan watergebrek. Wel 
beinvloedt veel of weinig regen de resultaten van het gewas, 
omdat daarmede zooveel andere zaken in verband staan: de 
temperatuur van de lucht en van den bodem, de biologische 
processen in den bodem, het nuttig effect van de gegeven 
bemesting enz. 

In ’t algemeen is de geregelde watervoorziening echter ver- 
zekerd. Deze geregelde watertoevoer is van groote beteekenis. 
Zelfs luistert dit zóó nauw, dat de meer of minder diepe planting 
de grootte en de kwailteit van de bollen beïnvloedt. Bij diepere 
planting is b.v. de bol grooter van omvang en fraaier, meer 
gesloten van vorm. Het vochtgehalte der bol schijnt daarbij 
grooter. Doch afgezien van deze meer kleine afwijkingen, welke 
met de watervoorziening in nauw verband staan, is de geregelde 
watertoevoer — ook in tijden van langdurige droogte — be- 
slissend voor het gelukken van de cultuur. Hapert daar iets 
aan dan krijgt men eene abnormale ontwikkeling der bollen. 


65 
HI. De cultuurterreimen. 


Hoe groote verscheidenheid er ook moge bestaan in de terrein- 
verdeeling der verschillende bloembollenkweekerijen, voor het 
meerendeel worden de bloembollen toch geteeld op open terrei- 
nen, door meer of minder hooge hagen afgescheiden en ingedeeld 
voor ’t meerendeel in hoeken van gemiddeld omstreeks 120— 
180 Rijnl. Roeden grootte (1 H.A. = 700 R. R.). Meestal is het 
terrein bovendien doorsneden door vrij breede vaarslooten. De 
haag-hoogte varieert van 2 à 4 meter (in oude tuinen) tot + 
1.25 meter (in nieuwe tuinen) en zelfs tot + 50 c.m. (in meerdere 
narcissenkweekerijen), hoewel, al naar de richting en de plaats 
van de haag, de hoogte van de hagen in iedere kweekerij nog 
al eens verschilt. Soms ontbreken de hagen ook geheel. 

In verband met het optreden van ziekten worden hyacinthen 
op meer besloten ‚niet te besloten, terreinen gekweekt, narcissen 
om dezelfde reden meer op het open veld. Neemt men verder 
in aanmerking, dat tientallen, soms honderdtallen H.A. bloem- 
bollengrond onmiddellijk aan elkander grenzen, dan is het duide- 
lijk, dat er van eene groote beschutting, zelfs in de hyacinthen- 
kweekerijen, geen sprake is. Voor den kweeker, doch niet minder 
voor den phytopatholoog, zijn deze hagen van bijzondere be- 
teekenis. Soms zijn ze vrij open, soms zeer dicht (altijd groene 
hagen). Ze breken den wind, en ze localiseeren dikwijls ziekten, 
doeh kunnen deze ook herbergen, ondanks de zorgvuldigste diepe 
grondbewerking van het terrein, door die hagen omgeven. 


IV. De weersinvloeden. 


Het is niet te ontkennen, dat ieder gewest van eenige afmeting 
en vooral wanneer dit eene bijzondere ligging heeft, in klimaat 
afwijkt van het andere. Zoo is de ligging van de bloembollen- 
streek evenwijdig aan en vlak bij de Noordzeekust van bijzondere 
beteekenis voor de hier gedreven cultuur. De boomengroei 
wordt door heftige Westelijke zeewinden vaak allernadeeligst 
beïnvloed. Hoe nadeelig zijn ze ook niet voor den groei der bol- 
gewassen, vooral in het voorjaar, kort na het losdekken. 
Ongelukkig hij, die dan zijne hoeken niet stuifvrij heeft liggen! 
Soms, zoowel in het najaar als in het voorjaar, komt het zelfs 
voor, dat b.v. 10 e.m. diep geplante bollen bloot stuiven, greppels 
en kleine slootjes geheel of ten halve vol met stuifzand geraken! 
Hagen kunnen dan zeer nuttig zijn. 

Hoe kan ook de regenval van het eene gewest bij het andere 
verschillen en welk een groot onderscheid kan er niet bestaan 


66 


in den absoluten en den relatieven vochtigheidstoestand van de 
lucht, welke van zoo overgroote beteekenis is voor de ontwikke- 
ling van plantenziekten! Hoe komt soms plotseling een dichte 
mist opzetten, welke zich met groote snelheid, a. h. w. over de 
geheele landstreek uitrolt. Is alsof een laag hangende wolk 
over den grond wordt voortgejaagd. 

Een treffend schouwspel, doch hoe noodlottig vaak voor de 
cultuur in verband met het zich plotseling op groote schaal 
ontwikkelen van sommige ziekten. De bloembollenkweeker weet 
daarover mee te praten. 

Men vergete hierbij niet, dat het hier zeedampen betreft. Zoo 
staat de teelt van bloembollen en daarmede de ziekten dier 
bolgewassen steeds rechtstreeks onder den invloed van de zee, 
welke nu eenmaal niet naar elders is mee te nemen, zooals dat 
met den grond wel min of meer gaat. 


V. De cultwwrmethoden. 


De bemestingswijze, de grondbewerking en vooral de vrucht- 
opvolging staan mede in rechtstreeks verband met het optreden, 
verspreiden en bestrijden van plantenziekten. En welk een be- 
langrijke factor is niet de voortkweekingswijze onzer bolgewassen. 
Narcissen worden alleen vermenigvuldigd door de op natuurlijke 
wijze gevormde klisters, waarvan het aantal per bol klein is. 
Hyacinthen daarentegen, kan men ook voortkweeken door 
hollen en snijden! Hoe talloos vele bolletjes verkrijgt men op 
deze manier niet van ééne bol? 


Het zou me niet moeilijk vallen meerdere punten hieraan 
toe te voegen doch ik wil het hierbij laten. Slechts wil ik nog 
wijzen op het bijzonder groote voordeel, dat de onderzoeker, 
die zijn onderzoek te midden van de cultuur verricht, heeft, 
n.l. het dagelijksche contact met de beoefenaars van het vak. 

Dit punt is van onschatbare waarde voor hem, omdat hij 
door geregelde besprekingen met de kweekers zich op de hoogte 
kan stellen van hunne jarenlange ervaringen en van hunne ideeën 
omtrent de ziekten. Herhaalde aanraking en bespreking is 
noodig, zelfs van dezelfde onderwerpen, omdat het inzicht der 
besproken feiten zich wijzigt naarmate men meer met hunne 
denk- en uitdrukkingswijzen vertrouwd begint te geraken. Men 
schijnt elkaar soms begrepen te hebben, terwijl later vaak het 
tegendeel blijkt. Hoe veelvuldig zijn daarbij niet de ervaringen 
van de kweekers, van wie er velen zoo bewonderenswaardig 
scherp waarnemen, al raken hunne verklaringen vaak kant 


d 


67 


noch wal. En hoe groote verscheidenheid bestaat er niet tusschen 
de besproken gevallen in verband met de grondsoorten, de 
variëteiten, de cultuurmethoden enz. enz., waardoor de, scherp- 
zinnige onderzoeker het arbeidsterrein spoedig overziet en den 
juisten weg tot oplossing van het probleem inslaat. 

Van welke overwegende beteekenis is het daarbij voor den 
onderzoeker niet, dat hij zijne proefnemingen en proefvelden 
kan inrichten in voortdurend overleg met die vaklui. Vakkundig 
toezicht staat hem steeds ten dienste. Daarbij kan hij, zoo dik- 
wijls hij dit noodig en wenschelijk acht, over optredende ver- 
schijnselen, verwachte en niet verwachte resultaten de kundigste 
vaklui consulteeren. Hoe geheel anders en hoe veel moeilijker, 
wanneer de onderzoeker geheel op zich zelf is aangewezen en 
zijne proefplanten moet kweeken onder geheel abnormale om- 
standigheden, waaronder zelfs normale ontwikkeling der bollen 
niet mogelijk is! 

Het spreekt van zelf, dat er ook niet geringe bezwaren aan 
het systeem: „plaatselijk onderzoek” verbonden zijn. De geiso- 
leerde ligging, het derven van een modern ingericht laboratorium 
met al de vaak noodlottige gevolgen van dien, enz. enz, zijn 
dikwijls oorzaak, dat men zich ter plaatse tot bepaalde onder- 
zoekingen moet beperken om elders de rest te verrichten of 
te laten verrichten, zoo dit althans mogelijk is. Daarom verdient 
de inrichting van een goed laboratorium te midden van elke 
cultuur van voldoend economische beteekenis de sterkste aan- 
beveling. Meerdere vakproblemen wachten immers nog op eene 
wetenschappelijke oplossing! 

Feitelijk moet de studie van de ziekten van de planten, in 
dit geval van de bolgewassen, daarbij rusten op eene nauw- 
keurige botanische kennis der planten van onderzoek, zoowel met 
betrekking tot de kennis harer systematiek en morphologie 
als met die omtrent hare anatomie, physiologie enz. Helaas 
ontbreken deze gegevens van de bolgewassen vrijwel volkomen. 
Welk een uitgebreid arbeidsveld ligt hier nog open! Gelukkig, 
dat met de oplossing van enkele zeer belangrijke en interessante 
problemen thans een aanvang is gemaakt. 

Van welke beteekenis de botanische kennis der bolgewassen 
voor de bestudeering van hare ziekte is, mag b.v. blijken uit 
het volgende: 

In den bouw en de ontwikkelingswijze onzer bolgewassen be- 
staan belangrijke verschillen. We kennen éénjarige bollen (tulp) 
en meerjarige (hyacinth en narcis). Soms nemen deelen der groene 
bladeren aan de bolvorming deel, zooals bij hyacinth en narcis 
— de scheeden der groene bladeren zwellen tot bolschubben 


68 


op —, soms wordt de nieuwe bol uitsluitend door seheede- 
bladeren opgebouwd, zooals dat bij de vorming van de nieuwe 
bol in bloeiende tulpenbollen regel is. In het laatste geval is 
ook de bruine huid van de nieuwe tulpenbol ontstaan uit een 
scheedeblad. Soms, en bij niet-bloeiende tulpen is dat bijna 
steeds het geval, is de bruine huid niets anders dan de bruin 
en taai geworden scheede van het eenige groene blad, dat de 
oude tulpenbol voortbracht. Wordt nu een groen blad, waarvan 
een deel aan de vorming van de nieuwe bol deelneemt, ziek, 
dan is de kans, dat ook de nieuwe bol door die ziekte wordt aan- 
getast, zeer groot (geelziek oudziek). Neemt een deel van het ziek- 
geworden blad echter niet aan de vorming van de nieuwe bol 
deel, zooals dat bij een blad van een tulpenbloeistengel het 
geval is, omdat dit op dien stengel en niet, zooals een hyacinthen- 
blad, op den stoel van de bol staat ingeplant, dan behoeft de 
bol nog niet ziek te worden. (Botrytis-ziekte.) 

Zoo zijn er talloos vele kwesties, welke met de geheele ont- 
wikkeling van de betreffende plant in verband staan en welke 
oorzaak zijn, dat men bij de bestudeering over de gevolgen van 
eene ziekte feitelijk eerst tot in alle onderdeelen op de hoogte 
moet zijn van de morphologie, anatomie en physiologie dier 
plant. Pas dàn kan men ook vaststellen, wat normaal en wat 
abnormaal is. 

Reeds het in 1917 plaats gehad hebbend onderzoek naar de 
bestanddeelen van enkele bolgewassen toont voorts niet onbe- 
langrijke verschillen in gehalte aan minerale stoffen enz. tus- 
schen de bolgewassen aan, zelfs tusschen verschillende varië- 
teiten en tusschen bollen van dezelfde variëteit, welke van 
verschillende grondsoorten afkomstig zijn. 


Het spreekt van zelf, dat deze getallen slechts betrekkelijke 
waarde hebben. Ze zijn bovendien niet als gemiddelden te be- 
schouwen, terwijl ze slechts betrekking hebben op een bepaald 
tijdstip. Hoe schommelen deze getallen niet naar den ontwikke- 
lingstoestand van de bollen, wat betreft de gehalten aan vocht, 
zetmeelachtige stoffen en dergelijke. 

Hoewel de monsters dezer bolgewassen door mij ter onderzoek 
zijn ingezonden voornamelijk ter bepaling van hunne waarde 
voor het eene of andere technische doel, waarvoor massa’s bloem- 
bollen tijdens den oorlog immers ook zijn gebruikt, toch is het 
volstrekt niet onmogelijk, dat het verschillend gedrag van een 
zelfde ziekte op verschillende variëteiten en soorten en zelfs bij 
dezelfde variëteit, mede een gevolg is van het gehalte aan 
een of meer der in de analyse genoemde of zelfs van andere 


69 


stoffen. Hoe is het b.v. gesteld met haar gehalte aan alcaloïden ? 
Dat al deze gehalten schommelen naar den ontwikkelingstoe- 
stand der plant behoeft nauwelijks te worden aangehaald. 

Mijn conclusies zijn daarom deze: 

le. Het onderzoek der ziekten onzer bolgewassen dient te 
geschieden te midden van de cultuur. 

2e. Dit onderzoek moest kunnen steunen op botanische 
monographien van de belangrijkste geslachten onzer bolgewassen 

Voorts rechtvaardigt de groote economische beteekenis van 
de bloembollencultuur en de bedreiging dezer cultuur door 
talrijke hoogst ernstige ziekten de stationneering van een phyto- 
patholoog te midden van de cultuur meer dan voldoende. Dit 
onderzoek is bovendien in hooge mate urgent, niet alleen ter 
voorkoming van cultuurrampen, door ziekten veroorzaakt, doch 
vooral ook, omdat de afzet onzer bolgewassen geheel op het 
buitenland is aangewezen en gezondheidsattesten bij den im- 
port in den vreemde meer en meer worden verlangd. 


Na deze inleiding greep eene toelichting plaats van de tal- 
rijke praeparaten op het gebied van bloembollenziekten en wat 
daarmede verband houdt. 

In het leslokaal beneden waren tentoongesteld talrijke prae- 
paraten, betrekking hebbende op bol-ontwikkeling en bol- 
voortkweeking; op de gevolgen van den invloed van het geven 
van een hooge en van een lage temperatuur aan bloembollen 
in het begin, in het midden en op het einde van de rustperiode; 
op afwijkingen van de normale ontwikkeling van bolgewassen: 
zinkers, dieven; op allerlei fasciaties enz., terwijl diverse grond- 
monsters, wandplaten en tabellen de inleiding verduidelijkten. 

In het laboratorium waren opgesteld praeparaten, betrekking 
hebbende op dierlijke en op plantaardige parasieten, alsmede op 
diverse afwijkingen, door onbekende oorzaken opgewekt. Een 
30-tal cylinders met sclerotien-ziekten verduidelijkten, hetgeen 
des middags te velde zou worden waargenomen. Levend materi- 
aal, aangetast door de zwartsnot-ziekte, gaf een duidelijk beeld 
van de inwerking dezer ziekte op hyacinthen. Behalve de groote 
kenmerkende sclerotien werd ook het senmienkpnde mycelium 
van dezen fungus getoond. 

In de ruime leeraarskamer waren een 40-tal praeparaten 
bijeen gebracht betrekking hebbende op het oudziek in narcissen, 
in hyacinthen en in andere planten en op het nieuwziek in hya- 
einthen. Talrijke wandplaten, plattegronden van de belangrijke 
proefvelden van Dr. VAN SLOGTEREN lichtten hier zijne werk- 
wijze toe. Na diens proefvelden, bij de school gelegen, nog even 


70 


vluchtig te hebben overzien, werd er koffie gedronken, om de 
excursie daarna met een bezoek aan enkele zieke terreinen te 
besluiten. Met het oog op het reeds ver gevorderde seizoen 
vielen nog slechts karakteristieke ziektebeelden waar te nemen 
van de kwadengrond-ziekte (Sclerotium Tuliparum) in Spaan- 
sche Irissen en van de zwartsnot-ziekte (Sclerotinia bulborum) in 
hyacinthen. Vooral één dezer terreinen gaf een duidelijk beeld 
van de schade, welke de laatste ziekte kan veroorzaken. Ruim 
waren de zieke plekken uitgestoken, doch ondanks dat, vielen 
er aan den rand der uitgestoken plekken telkens weer exemplaren 
aan de ziekte ten offer. Juist bij warm vochtig weer ontwikkelt 
deze parasiet zich immers het krachtigst en wel van bol tot bol, 
door den grond heen een netwerk van „zilveren” draden 
vlechtend. Hoe spoedig is dat mycelium oorzaak, dat een pas 
aangetaste plant hare bladtoppen in tijden van droogte laat 
hangen! Tijdens vochtig weer vallen de zieke exemplaren niet 
gemakkelijk op. Doch bij weersomslag, als de wortels van ge- 
zonde planten nauwelijks het transpiratiewater kunnen aan- 
voeren, laten zij het hoofd hangen en heeft de ziekzoeker zijn 
patiënten spoedig genoeg in de gaten en dan is ruim uitsteken, 
met den grond mee, de boodschap! 

Helaas ontbrak het dien middag aan tijd, ook nog aan een 
tweetal andere proefvelden van Dr. VAN SLOGTEREN een bezoek 
te brengen. 


K. VOoLKERZ. 


Lisse, November 1919. 


DE GESTREEPTE DENNENRUPS. 
(Trachea piniperda Panz: —= Panolis griseovariegata GOEZE.) 
(Vervolg en slot.) 


OORZAKEN VAN HET ONTSTAAN EENER 
DENNENRUPSENPLAAG. 


Nemen wij aan, dat een dennenuil gemiddeld 300 eieren legt, 
dan zou, als uit ieder ei eene rups te voorschijn kwam en elke 
rups zich tot een volledig insekt ontwikkelde, één enkele vrouwe- 
lijke dennenuil een volgend jaar 300 uilen produceeren. Nemen 
wij aan, dat daarvan de helft wijfjes zijn, dan zouden er in het 
derde jaar 150 x 300 — 45000 nakomelingen zijn, en in het vier- 
de jaar 22.500 x 300 — 6.750.000 stuks ;— altijd wanneer alle 
nakomelingen in leven bleven. Men zou dus in eene streek, waar 
grove dennenbosschen zijn te vinden, in korte jaren eene zoo- 
danige vermeerdering van het insekt krijgen, dat er geen den- 
nenbosschen meer konden blijven bestaan. Maar er zijn ver- 
schillende omstandigheden, die teweeg brengen, dat het 
nooit tot eene zoodanige vermeerdering komt. 

Bijkans elk jaar komt slechts een zeer klein procent tot ont- 
wikkeling van al de uilen (resp. rupsen), die tengevolge van het 
sterke voortplantingsvermogen zouden kunnen aanwezig zijn. 
Immers in verreweg de meeste jaren vindt men gemiddeld in 
de meeste dennenbosschen hoogstens een paar rupsen in elken 
boom (Zie blz. 31 van dit artikel). Vaak zijn ze niet dan zeer 
sporadisch aanwezig. 

Welke zijn nu de oorzaken, die maken dat het aantal ru psen, 
niettegenstaande het krachtige voorttelingsvermogen der den- 
nenuilen, gewoonlijk zoo gering is? Die oorzaken liggen lo in 
de weersgesteldheid, 20 eventueel in gebrek aan voedsel, en 30 
in de werking van de natuurlijke vijanden van de diersoort. 


1. Znvloed van het weer. 


A. Op de uilen. Reeds boven (bl. 30) werd er op gewezen, 
dat de uilen soms in ’t voorjaar door plotseling invallende koude 


72 


in massa's doodgaan, zonder hun geslacht te hebben voort- 
geplant. En dikwijls, ofschoon ze niet dood gaan, komen ze 
niet tot voortplanting, omdat ze versuffen, niet vliegen en 
niet paren. Natuurlijk is daarop bijzonder veel kans, wanneer zij 
tengevolge van zeer vroeg invallend voorjaarsweer erg vroeg 
in ’t jaar (bijv. reeds in Februari) te voorschijn komen. Het 
wegnemen van strooisel in de bosschen heeft tengevolge, dat 
de poppen, — voor zoover zij zich in den grond bevinden en 
niet met het strooisel worden verwijderd, — meer toegankelijk 
worden gemaakt voor den invloed van de voorjaarswarmte, 
waardoor de uilen er zich vroeger uit ontwikkelen, zoodat zij 
meer kans hebben, plotseling aan hevige koude te worden 
blootgesteld. Sneeuw en hevige regens kunnen even als vorst 
den dood van vele uilen ten gevolge hebben 1. 

B. De jonge rupsen zijn uiterst gevoelig voor koude (zie 
dit artikel, bl. 43), zoodat er veel kans is, dat er door nacht- 
vorsten eene groote menigte worden gedood. Ook door hevige 
regenbuien worden zij in grooten getale uit de boomen geworpen 
2); en althans aan zeer vele exemplaren gelukt het niet, weer 
in een boom te kruipen. — Hoe ouder de gestreepte dennen- 
rupsen worden, des te minder gevoelig worden zij voor koude; 
maar evenals alle andere rupsensoorten blijven zij toch ook later 
zeer gevoelig wanneer zij pas eene vervelling achter den rug heb. 
ben. Natuurlijk kunnen ook oudere rupsen door hevige plas- 
regens uit de boomen worden geworpen; en van deze zullen er 
ook zonder twijfel wel een aantal niet weer op een boom terecht- 
komen, waar iets voor hen te eten valt. Bovendien verslappen 
de rupsen in erge mate wanneer zij, door uit de boomen te worden 
geregend, zich een tijd lang niet geregeld kunnen voeden. (Zie 
dit opstel, blz. 34.) 

C. De poppen zijn onder het strooisel, resp. in den grond 
(vgl. bl. 36 van deze verhandeling) in ’t algemeen tegen lage 
temperaturen zeer goed beschermd. Langdurige regens echter 
kunnen ook voor de poppen gevaarlijk worden en wel lo. recht- 
streeks, doordat het strooisel (resp. de bodem) zoodanig met 
water doortrokken wordt, dat alle lucht eruit verdwijnt, zoodat 
de poppen nief meer kunnen ademhalen en derhalve moeten 
stikken, en 2o. indirect: a. doordat het doornatte stroosiel, bij 
later volgend warm en droog weer, begint te broeien, zoodat de 


1) Zie JuprrcH und Nrrscue, „Lehrbuch der mitteleuropäischen 
Forstinsektenkunde”’, Band II. bl. 930. 
2) Zie o.a. JuprircH und Nrrscue, t.a.p. bl. 931. 


dn en nn nd nt id 


78 


poppen door de hitte gedood worden, b. doordat de groei van 
verschillende zwammen erdoor wordt in de hand gewerkt, waar- 
van sommige de poppen aantasten en dooden. 


2. Gebrek aan voedsel. 


De rupsen hebben, ook als zij reeds vrij groot zijn, veel voedsel 
noodig. Nu ligt het in den aard der zaak, dat in een dennen- 
bosch, waar een rupsenplaag heerscht, vele boomen geheel kaal 
worden gevreten, en de daarin levende rupsen dus gebrek aan 
voedsel krijgen. De Heer J. F. Vocern, Hofjager op het 
Loo 1) schrijft daarover: „Eigenaardig is het wel, dat in de 
totaal naaldlooze bosschen nog zooveel rupsen voorkomen. 
Het is hier een aanhoudend heen en weer klimmen in de ver- 
schillende stammen. De rupsen vinden daarin geen voed- 
sel meer en zijn meest alle uitgeput, wat goed aan de dieren 
te merken is. In de nog niet kaalgevreten bestanden zijn zij 
veel beweeglijker.” Op Pl. IV, fig. 7 is eene photo van den 
Heer Voeren weergegeven, genomen naar rupsen, die langs den 
stam kruipen, om voedsel te zoeken. Aan hare houding is reeds 
te merken, dat zij traag zijn; ook zien zij er bij lange na niet 
zoo welgedaan uit als de vretende rups, afgebeeld op. PL. IV, 
fig. 6. — Het spreekt wel van zelf, dat de rupsen hoe langer 
zij moeten rondtrekken om voedsel te zoeken, steeds meer 
uitgeput raken; ten slotte kunnen zij zich niet meer bewegen 
en moeten bij gebrek aan voedsel sterven. Dit komt echter 
niet alleen in de geheel kaalgevreten bestanden voor, maar 
moet ook wel plaatsgrijpen in zulke bestanden, waar slechts 
een aantal naast elkaar staande boomen geheel zijn kaalge- 
vreten, dus bij een nog zeer sterk gelocaliseerd optreden van 
eene plaag. 


3. Invloed van de natuurlijke vijanden. 


De volwassen wilen worden zeer veel door vleermuizen en ook 
door allerlei insektenetende vogels gegeten, vooral door blauw- 
spechten, vinken, zwarte meezen, kuifmeezen, lijsters, roodborst- 
jes en waarschijnlijk door meer soorten van insektenetende 
vogels; toch zal de beteekenis der vogels als uilenverdelgers 
zeker niet zoo heel groot zijn, daar er van de eigenlijke zangers 
niet vele geregeld in de dennenbosschen voorkomen. 


I) J. F. Voeren, „Grove dennenbeschadiging door den dennenuil” 
in „Tijdschrift der Ned. Heidemaatschappij”’, 35 Jaargang bl. 345. 


74 


De rupsen en poppen worden op groote schaal gegeten door 
kraaien, roeken en meerkollen of Vlaamsche gaaien; naar de 
Heer OUDEMANS mij meedeelde, ook soms door kauwen, maar 
nog meer door spreeuwen. De spreeuwen komen, naar de Heer 
W. H. pe BEAUFORT mij meldde, reeds in de vroegte, tusschen 
5 en 6 uur ’s morgens, in groote zwermen naar de bosschen, 
waar zich gestreepte dennenrupsen bevinden. Dan zoeken zij 
eerst groote menigten rupsen uit de kronen weg; hebben zij 
daar zooveel mogelijk alles weggehaald, dan begeven zij zich 
naar den bodem, waar zij de daar rondloopende rupsen op- 
pikken, en verder met den snavel de strooisellaag of het mosdek 
op den grond doorboren om daar de rupsen, eventueel de 
poppen, weg te halen. Rondom den voet der dennenboomen 
zitten de meesten van deze insekten; de spreeuwen weten dat, 
want daar gaan ze bij voorkeur allen naar toe; ze vechten zelfs 
om de beste plaats, n.l. om die waar het meest te halen is. 
Ook fladderen zij langs de stammen loodrecht omhoog en pikken 
de opklimmende rupsen, als die er zijn, zoo mede vermoedelijk de 
poppen der nonrups. — Behalve van den Heer De BEAUFORT ver- 
nam ik nog van vele andere waarnemers, dat de spreeuwen een 
buitengewoon groote rol spelen bij de verdelging van den dennen- 
uil, 4 zij in den toestand van rups of in dien van pop. Zoo schreef 
mij de Heer Dincer te Lunteren: „Op de aangetaste bosschen 
zijn duizenden en duizenden spreeuwen neergedaald, die de rups- 
sen wegpikken. Men kan ze niet gemakkelijk naderen, maar als 
een wolk streken zij over de boomen.” 

De Heer Dr. J. Tr. OupemANs schrijft mij: „Ook bij mij 
vervulden de spreeuwen de hoofdrol. Ik heb opgemerkt, zoowel 
bij mij als ook elders, dat de spreeuwen vooral dààr zich op- 
hielden, waar de grens was tusschen de kaalgevreten en de nog 
volop groene boomen. Ik vermoed dat daar de rupsen, die dus 
volop te eten hadden, den vogels het best smaakten. De half 
uitgeteerde rupsen Ze blijkbaar fe zoo lang er wel 
doorvoede in overvloed waren.” 

Bij gelegenheid van het bezoek, dat ik op 29 Juli j.l. met 
den Heer TureriN NOLTHENIUS aan verschillende bosschen op 
de Veluwe bracht, zag ik op verschillende plaatsen de ontel- 
bare massa’s gaten, die door de spreeuwen met den snavel in 
den bodem waren geslagen. Soms ziet men spreeuwen langs de 
dennenstammen omhoog fladderen om de daarlangs kruipende 
rupsen op te pikken. — Naast de spreeuwen eten ook de roeken 
énorm veel gestreepte dennenrupsen, die zij zoowel uit de kronen 
der boomen, als onder ’t mos en strooisel weghalen. Zij kunnen 
evenals de spreeuwen, in dezen een groote rol spelen, omdat ook 


75 


zij zieh in troepen in de aangetaste dennenbosschen begeven. 
Zwarte kraaien en meerkollen, die zich niet in legers of legertjes 
vereenigen, hebben natuurlijk als verdelgers van de dennenrups 
minder beteekenis. Toch hielden de meerkollen, naar de Heer 
W. H. pe BreAUFORT mij meedeelt, geweldig onder de rupsen 
huis, naar hij veronderstelt, voor de voedering van het tweede 
broedsel hunner jongen. — In den winter kwamen koppels bonte 
kraaien op de poppen af. — Ook boschduiven aten, volgens den 
Heer Dre BrAUFORT heel wat rupsen. — Verder laten zich vooral 
de vinken niet onbetuigd als verdelgers van deze rupsen. — 
Zooals bekend is, eten ook de kippen gaarne dennenrupsen, die 
zich op den bodem bevinden, of daarin reeds ter verpopring 
zijn weggekropen; ook de poppen halen zij uit den grond, uit 
het strooisel of onder het mosdek weg. Daartoe krabben zij op 
hare eigenaardige manier de bedekking van den grond weg. 
Meer dan eens heeft men getracht kippen bij de bestrijding van 
de dennenrupsenplaag te hulp te roepen. 

Nu troffen de Heer Tutein NorLrHeENius en ik in een der 
Veluwsche bosschen eene plek aan, waar blijkbaar door een 
hoenderachtigen vogel de bodembedekking was weggekrabd, 
en de daaronder zich bevindende rupsen waren weggehaald. 
Aan kippen viel op deze enkele eenzame plek midden in 
het bosch nauwlijks te denken, zoodat wij meenden te moeten 
aannemen, dat hier een paar korhoenders aan ’t werk geweest 
waren. Daar fazanten midden in uitgestrekte dennenbosschen 
minder worden aangetroffen, dachten wij aan deze vogels niet. 
Echter schrijft mij de Heer De Brauvrort: „In de Utrechtsche 
bosschen, waar de fazant veelvuldiger voorkomt, behoort deze 
tot de iijjverigste verdelger der poppen. Ook nu nog (Februari) 
trof ik, vooral in de holle dennenbosschen, fazanten aan waar 
ze anders nooit te vinden zijn, en treft men veelvuldig het 
bovendek omwoeld aan.” 

Onder de zoogdieren, die op den bodem rondloopende en 
onder ’t mos of het strooisel of in den grond weggekropen rupsen 
en ook poppen verdelgen, moeten in de eerste plaats de wilde 
varkens worden genoemd. Het aantal dennenrupsen en poppen, 
dat door deze dieren wordt verdelgd, is zeer groot; men heeft 
dan ook herhaaldelijk het indrijven van gewone tamme varkens 
in de bosschen aangeraden als een middel om een dennenrupsen- 
plaag tegen te gaan. Onmogelijk is het niet, dat tot het niet 
voorkomen van de plaag op de Veluwsche domeinen van H.M. 
de Koningin en van Z.K.H. Prins Hendrik de aanwezigheid 
van vele wilde varkens heeft meegewerkt. — Verdere zoogdieren, 
die soms vele rupsen en poppen van den dennenuil verdelgen, 


76 


zijn verschillende roofdieren, zooals vossen, dassen, hermelijnen 
en wezels. Ook de boschmuis *) (Mus sylvaticus) haalt vele pop- 
pen uit het mos en strooisel weg. In de bosschen van GRAAF 
BENTINCK te Amerongen, welke op 29 Jan. j.l. door den 
Heer VAN LONKHUIJZEN en mij werden bezocht, vonden wij in 
de meeste bevreten bosschen, meestal nabij den voet der stam- 
men, in den grond vele gangen, nauwer dan mollegangen, welke 
wij voor muizengangen meenden te moeten houden; waarschijn- 
lijk waren het de gangen van Mus sylvaticus. Waar de gangen 
talrijk waren, werden zoo goed als geene poppen onder ’t strooi- 
sel of in den grond gevonden. — Vermoedelijk doen ook de egels 
veel nut als verdelgers van de schadelijke rupsen en poppen. 
De Heer W. H. pe BrAuroRrT schrijft mij: „Mijn jachthond, 
die de gewoonte heeft mij alles te apporteeren wat hij tegen- 
komt, heeft mij op avondwandelingen in de rupsenbosschen 
(Augustus en September 1919) opvallend veel egels geappor- 
teerd, die ik natuurlijk steeds weer losliet. In die zelfde bosschen 
trof ik gewroet aan, dat mij aan varkensgewroet in miniatuur 
deed denken en dat vermoedelijk van egels was.” 

Natuurlijk moet bij de verdelging van de poppen der ge- 
streepte dennenrupsen door zoogdieren en vogels niet worden 
vergeten het feit, dat zij eveneens poppen van sluipwespen en 
parasietvliegen verorberen. 

Onder de roofinsekten, die op de rupsen en poppen van den 
dennenuil azen, vermeld ik de verschillende soorten van loop- 
kevers en hunne larven; en stellig zullen ook sommige soorten 
van kortschildkevers ze wel eens eten. — Over de sluipwespen en 
parasietvliegen handel ik later. Deze komen eerst tot sterke 
vermeerdering, als de plaag reeds is ingetreden. Wel wil ik hier 
nog even melding maken van den bekenden rupsendooder 
(Ammophila sabulosa), die men zeer dikwijls met gestreepte 
dennenrupsen ziet sleepen, welken zij door hunnen steek het ver- 
mogen om zich willekeurig te bewegen, onmogelijk maken, en die 
zij in den grond begraven, waarna zij er een ei in leggen, uit het- 
welk eenelarvete voorschijn komt, die de rups opteert. — Vele 
der hierboven vermelde diersoorten zijn geregeld in de bosschen 
aanwezig en zijn dus altijd door bezig om de vermeerdering van 
den dennenuil binnen zekere grenzen te houden, terwijl bijv. 
spreeuwen en roeken, die niet geregeld in de dennenbosschen 
voorkomen, daar ‘vooral heentrekken, als zij er veel voedsel van 
hunne gading vinden, dus bijv. wanneer er eene dennenrupsen- 
plaag heerscht. — 


1) J. Rrrzema Bos, „De boschmuis”, in „Tijdschrift over Planten- 
ziekten’’ XII (1911), bl. 75 


77 


Boven (zie bl. 71) deelde ik mee, dat de dennenuil een zóó 
sterk voortplantingsvermogen heeft, dat, wanneer alle nakome- 
lingen, of ook slechts een belangrijk aantal ervan, in leven bleven, 
het blijven voortbestaan van dennenbosschen onmogelijk zou 
worden. Maar 't ééne jaar worden er in den tijd, dat de uilen 
vliegen, énorme massa’s van deze dieren door vorst, sneeuwval 
of regenbuien gedood; het andere jaar treft den jongen rupsen 
een dergelijk lot. Betrekkelijk zelden zal het voorkomen, dat 
niet een zeer groot aantal dezer insekten aan de eene of andere 
catastrophe ten offer valt. En van de betrekkelijk weinigen, die 
er over blijven, worden er nog altijd een aantal gedood door 
plasregens of door koude (vooral die rupsen, welke bij ’t invallen 
van een kouden nacht juist aan ’t vervellen zijn) en verder door 
de dieren, welke zich met hen voeden. En zoo blijft in de meeste 
jaren het aantal dennenrupsen zoo gering, dat men in ’t voorjaar 
of den voorzomer slechts ééne of althans maar enkele uit een 
boom kan kloppen, dikwijls geen enkele *). 

Slechts zelden zijn de omstandigheden voor den dennenuil 
zóó gunstig, dat er een abnormaal groot aantal exemplaren 
overblijft. Vooral een droog, warm voorjaar, zooals wij in 1918 
en 1919 hadden, werkt het verschijnen van vele gestreepte den- 
nenrupsen in de hand, omdat er dan geen uilen doodgaan door 
vorst, noch door sneeuw of hevige regens, zoodat er vele eieren 
worden gelegd. Blijft dan het gunstige weer voortduren geduren- 
de den tijd, dat de rupsen nog jong zijn, dan blijft ook van deze 
een groot aantal in leven; en dan iser kans op het optreden 
van de rupsen in meer dan normaal aantal, en zelfs op eene 
rupsenplaag. 

Is het eenmaal tot eene meer dan normale vermeerdering van 
het insekt gekomen, dan zullen de vele rupsen, die tot ver- 
popping komen, het volgend voorjaar vele uilen opleveren, zoo- 
dat er dan een buitengewoon groot aantal eieren wordt gelegd. 
Als de omstandigheden in het volgende jaar niet al te ongunstig 
zijn, zal er dan eene nog sterkere vermeerdering van het insekt 
plaatsgrijpen, en dat gaat zoo door tot er een einde aan de 
plaag komt, ’t zij door de inwerking van voor de dieren zeer 
ongunstige atmospherische invloeden, ’t zij doordat intusschen 
de parasieten van het insekt zich in zóó sterke mate vermeer- 
derd hebben, dat deze een einde aan de plaag maken. Hier- 
over zal in het volgende hoofdstuk worden gehandeld. Ik wil 
hier alleen nog maar doen opmerken, dat, wanneer parasitische 


1) Zie dit artikel, bl. 31. 


78 


insekten (sluipwespen of parasietvliegen) aan de plaag een 
eind maken, deze bij de gestreepte dennenrups gewoonlijk in 
't geheel hoogstens drie jaren duurt; met dien verstande, dat 
het eerste jaar eene meer dan gewone vermeerdering van het 
insekt voorkomt, echter zóó, dat dikwijls van eene eigenlijke 
plaag nog niet kan worden gesproken; in het tweede en derde 
jaar treedt dan een ware plaag op, zoodat vele bosschen worden 
kaalgevreten en aan ‘t einde van het derde jaar zijn er zooveel 
rupsen en poppen door parasieten gedood, dat er in het dáárop 
volgende jaar slechts zeer weinige uilen voor den dag komen en 
de plaag geeindigd is. 

Dikwijls ontsnapt de meer dan normale vermeerdering in het 
eerste jaar, wanneer er nog geen eigenlijke plaag is, aan de waar- 
neming. Daar eene rupsenplaag in de dennenbosschen niet dan 
betrekkelijk zelden voorkomt, wordt er gewoonlijk niet zoo zeer 
op gelet of er wat meer of wat minder rupsen in de dennen aan- 
aanwezig zijn. Te minder valt dit op, omdat de gestreepte den- 
nenrupsen zich gewoonlijk hoofdzakelijk in de toppen van de 
vrij hooge boomen bevinden. 

Toch werd bij gelegenheid van de beide vrij goed onderzochte 
plagen van gestreepte dennenrupsen in ons land (die van 1844— 
45 en die van 1919) telkens vastgesteld, dat reeds in het jaar, 
dat aan de groote plaag voorafging, het aantal rupsen veel 
grooter was dan in normale jaren. Zoo schrijft Mr. H. VERLOREN 
1): „Dat de rupsen daar (in de gemeente Zeist) in eene meer dan 
gewone hoeveelheid moeten geweest zijn, zoodat er toen reeds 
een zeker aantal in dezelve levende parasitische insekten voor- 
handen waren, bleek mij uit verscheidene ledige spinsels en 
poppen, welke ik in Augustus 1844 in het mos aantrof, en die 
behoorden tot de na te melden parasitische vliegen en wespen.” 
En later schreef Mr. VERLOREN °): „Reeds vroeger heb ik aan- 
getoond, dat te Zeist in het jaar 1843, hetwelk aan de vernielin- 
gen voorafging, de rupsen, anders zeldzaam, in grooter aantal 
moeten aanwezig geweest zijn. Aan de Vuursche heeft men ze 
destijds bepaaldelijk gezien, en in het begin van April 1844 een 
aanzienlijke menigte vlinders, en kort daarop de jonge rupsen, 
die later het bosch vernielden.” 


1) Mr. H. VERLOREN, „Waarnemingen over de buitengewone ver- 
menigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda in de 
dennenbosschen te Zeist” in „Algemeene Konst- en Letterbode voor 
het jaar 1846”, le deel, bl. 205. 

2) Mr. H. VERLOREN, „Waarnemingen over de buitengewone ver- 
menigvuldiging van Noctua piniperda en Hylesinus piniperda in de 
dennenbosschen der provincie Utrecht”, in „Algemeene Konst- en 
Letterbode voor het jaar 1847”; le deel bl. 132. 


79 


Gelijksoortige ervaringen als Mr. H. VERLOREN zijn er 
omtrent de tegenwoordig heerschende plaag gedaan. Op de 
vergadering van de Nederl. Entomologische Vereeniging te Om- 
men gehouden op 22 Juni 1918 deed de Heer Dr.J. TH. OuDe- 
MANS 1) de eerste mededeeling over niet onbelangrijke schade, 
door de gestreepte dennenrups te weeg gebracht. Hij sprak toen 
zelfs reeds van eene plaag, die dus waarschijnlijk reeds in 1917 
begonnen moet zijn. Reeds in 1918 werden ongeveer 10 H.A. 
kaalgevreten, in 1919 de rest van hetzelfde bosch (43 H.A.) 
Verder heeft Dr. OUDEMANS 2) in de vergadering der Nederl. 
Entomologische Vereeniging, die 14 Juni 1919 te Valkenburg 
werd gehouden, belangrijke mededeelingen omtrent de dennen- 
rupsenplaag gedaan en gewezen op het veelvuldig voorkomen 
van de tonnetjes van parasietvliegen alsmede op het voor- 
komen van geopende cocons van de sluipwesp Meteorus albidi- 
tarsis, wat wijst op eene plaag reeds in 1918. — Ook de Heer 
JAGER GERLINGS constateerde in den zomer 1918, dat tusschen 
Garderen en Putten eenige Hektaren dennenbosch van 25 à 30 
jaar sterk door de dennenrups waren aangetast. „Ongetwijfeld,” 
schrijft mij de Heer JAGER GERLINGS, „is dit een begin van de 
plaag geweest, welke in die omgeving in 1919 zoo hevig optrad.” 
Verder deelt deze Heer mij mee, dat hij in den zomer 1919 in het 
Prinsebosch tusschen Chaam en Gilze-Rijen (Houtvesterij Breda) 
nog al beschadiging van de dennenrups aantrof. De dennen 
waren ijl van kroon en de ruigte op den bodem was omgewoeld. 
Tusschen de ruigte waren poppen te vinden, als ook — ongeveer 
in gelijk getal als de dennenrupspoppen — tonnetjes van para- 
sietvliegen en de geelachtige coconnetjes van de hierboven 
vermelde Meteorus albiditarsis. Ook hier blijkt de rups dus 
reeds in 1918 in meer dan normaal aantal aanwezig te zijn 
geweest. — 

Op verschillende andere plaatsen heeft men reeds in 1918een 
meer dan normaal aantal gestreepte dennenrupsen geconsta- 
teerd, o.a. kwamen zij toen, volgens den Heer P. J. vAN LONK- 
HUYZEN, in betrekkelijk vrij grooten getale onder Ede voor. En 
verder werden reeds in ’t begin van den zomer 1919 op verschil- 
lende plaatsen onder ’t strooisel vrij veel leege pophuiden van den 
dennenuil en eveneens van parasietvliegen ‚en van sluipwespen 
gevonden; wat er op duidt, dat er reeds in ’t vorige jaar den. 


1) Zie verslag van de 73e zomervergadering der Ned. Entomologi- 
sche Vereeniging, gehouden te Ommen, 1918, bl. 40. 

2) Zie verslag van de 74e zomervergadering der Ned. Bntomologi 
sche Vereeniging, gehouden te Valkenburg, 1919, bl. 44—47, 


80 


nenrupsen genoeg moeten geweest zijn om dien parasieten 
onderdak te verschaffen. Onder de sluipwespcocons, welke 
in den zomer 1919 in toen reeds uitgekomen toestand in het 
strooisel en in den bodem der toen door de rupsen aangetaste 
dennen werden aangetroffen, vielen — althans in de Veluwsche 
dennenbosschen — vooral die van de reeds boven vermelde Bra- 
conide Meteorus albiditarsis Curtis in het oog. De poppen dezer 
soort zitten in eene langwerpige, ovale, geelachtig-witte, zijdeach- 
tige cocon, die aan den buitenkant, daar waar de sluipwesp haar 
heeft verlaten, dus aan ’t kopeinde, een wolachtige vlok ver- 
toont. De Heer L. C. Surrs vAN Buresr, entomologisch ad- 
viseur van het Instituut voor phytopathologie, te Ginneken, 
die zoo goed was, mij den naam van de sluipwespsoort, welke 
in deze door mij gevonden cocons heeft geleefd, mee te deelen, 
schrijft mij het volgende: „Meteorus albiditarsis kan worden 
beschouwd als een hoofdparasiet van de dennenrups; althans is 
dit het geval op de Veluwe, waar zij ongetwijfeld een belangrijke 
rol speelt bij de bestrijding van genoemde schadelijke rups. Even- 
als haar gastheer verschijnt deze sluipwesp slechts in ééne gene- 
ratie. Het larvenstadium van dezen parasiet duurt op 
zijn minst 10 maanden. Er zijn ook gevallen bekend van 
tweemalige overwintering in larventoestand, waardoor het 
volkomen insekt dus eerst in het derde jaar te voorschijn 
kwam. Zulke gevallen echter behooren tot de uitzonderin- 
gen.” 1) Dat in de Veluwsche bosschen in den zomer 1919 onder 
’t mos en ’t strooisel hier en daar vele leege cocons van Meteorns 
albiditarsis voorkwamen, moge blijken uit het feit, dat de Heer 
Notaris DiNGER te Lunteren mij in de allereerste dagen van 
Augustus ongeveer een 20 ervan toezond, en dat de Heer VoGEL, 
Hofjager, mij 44 stuks stuurde, verzameld in een dennen- 
bosch langs het Eibertjespad (tusschen Vierhouten en Nuns- 
peet) en 11 stuks uit het Staatsbosch bij den „Pas op”; 
terwijl de Heer Turein NorTHeENtus en ik bij gelegenheid van 
onzen tocht op 29 Juli j.l. ze op verscheiden plaatsen in de Veluw- 
sche bosschen onder ’t strooisel vonden. Niet alleen Dr. J. Tr. 
OUDEMANS maar ook verschillende andere van de Heeren, die 
de op bl. 34 vermelde bijeenkomst te Utrecht bijwoonden, 
troffen de bedoelde cocons zeer menigvuldig in de Veluwsche 
bosschen aan. Het feit, dat reeds in den zomer 1919 uitgekomen 


1) De Heer Smrrs vaN Bumresr schrijft mij dat Meteorus albiditarsis 
Curtis tot dusver niet bekend was als parasiet van de gestreepte den- 
nenrups, behalve in Engeland. In „The Entomologist”” van Maart 1914 
vermeldt J. L. Tyre, dat hij deze soort van sluipwesp heeft gekweekt 
uit 4 soorten van Taeniocampa en uit Panolis (T'rachea) piniperda. 


81 


cocons van Meteorus albiditarsis in het strooisel in dennenbos- 
schen in vrij grooten getale werden aangetroffen bewijst — in 
verband met den tijd, dien de larve van dit insekt voor hare ont- 
wikkeling noodig heeft — dat de eieren, waaruit de larven voort- 
kwamen, welke deze cocons vervaardigden, moeten zijn gelegd 
in het voorjaar 1918 en dat er toen dus reeds veel gestreepte 
dennenrupsen in deze bosschen moeten aanwezig zijn geweest!) 

Aan het slot van dit hoofdstuk wil ik nog even herhalen, 
dat het droge, warme voorjaar van 1918 zonder twijfel 
de oorzaak is geweest van eene veel meer dan normale vermeer- 
dering van de gestreepte dennenrups in onze dennenbosschen, 
welke vermeerdering echter op de meeste plaatsen niet dadelijk 
zóó sterk was, dat er van eene in ’t oog vallende plaag sprake 
kon zijn, maar toch groot genoeg is geweest, om eene niet on- 
belangrijke vermeerdering van sluipwespen en parasietvliegen 
tengevolge te hebben. Toch bleven er genoeg gezonde rupsen 
over om in ’t voorjaar 1919 een zeer groot aantal uilen op te 
leveren; en deze uilen zoowel als de uit hunne eieren ontstane 
jonge rupsen profiteerden alweer van een zeer droog warm voor- 
jaar, zoodat er vele eieren werden gelegd en de rupsen voor ver-_ 
reweg het grootste aantal in leven bleven en door hare vreterij 
een ware plaag veroorzaakten. 

Het voorjaarsweer, dat gunstig was voor de gestreepte dennen- 
rupsen, was dat ook voor de non, waarvan de rupsen in de meeste 
dennenbosschen in den zomer 1919 ook in meer dan normaal 
aantal voorkwamen, hoewel op verre na. niet in die mate als de 
gestreepte dennenrupsen. 


OORZAKEN VAN DE BEEINDIGING VAN EENE DENNEN- 
RUPSENPLAAG. 


Boven (bl. 78) werd gezegd, dat eene plaag van gestreepte 
dennenrupsen gewoonlijk twee jaren duurt; maar dat het eerste 
jaar der plaag wordt voorafgegaan door eene meer dan normale 


1) Allerwaarschijnlijkst heeft Meteorus albiditarsis ook reeds een 
belangrijke rol gespeeld als verdelgster van de gestreepte dennenrups, 
toen deze in de jaren 1844 en ’45 deGeldersche en Utrechtsche dennen- 
bosschen, teisterde. Immers in het artikel getiteld: „De dennenrups”, 
in de „Mededeelingen en Handelingen der Geldersche Maatschappij 
van Landbouw 1846” (L. bl. SI) lees ik: „Onder het mos vindt men... 
zeer algemeen twee andere kleinere soorten van poppen. De eene, wit- 
schtig van kleur, wollig en langwerpig, is de pop van eene sluipwesp.” 
Hoewel de beschrijving der cocon niet zeer nauwkeurig is, kan men 
EE aan bijkans geene andere soort denken dan aan Meteorus albi- 

itarsis. 


82 


vermeerdering van deze rupsen, echter vaak zonder dat de vreterij 
zoo erg wordt, dat van een eigenlijke plaag sprake kan zijn. 

Wanneer nu eenmaal een plaag is ingetreden, hoe komt het 
dan, dat zij na twee of drie jaren weer van zelf tot staan komt ? 

Dit kan in de weersomstandigheden liggen, maar het komt 
gewoonlijk door de werkzaamheid van de natuurlijke vijanden 
der gestreepte dennenrups, en wel in ’t bijzonder door die van de 
insekten, welke in deze rupsen parasiteeren : dat zijn sluipwespen 
en parasietvliegen. 

De dieren, welke de schadelijke insekten rupsen opeten 
(wilde varkens, vossen, dassen, wezels en hermelijnen, egels, 
boschmuizen, verschillende insektenetende vogels, loopkevers 
enz.), spelen wel eene rol bij de voorkoming van de plaag, omdat 
zij altijd een zeker procent, soms een belangrijk procent, van 
de rupsen, poppen en uilen verdelgen; maar hun getal is in 
't algemeen veel te gering, om het getal der rupsen zoodanig te 
dunnen, dat de plaag er door zou ophouden, wanneer de dennen- 
rupsen eenmaal bij millioenen in de bosschen aanwezig zijn. 
Alleen die vogels, welke in zoo’n tijd in zwermen van duizen- 
den de bosschen bezoeken, kunnen er iets toe bijdragen, de 
plaag te doen eindigen. Spreeuwen en roeken zijn de eenige 
vogels, die daartoe kunnen meewerken, maar ook hunne werking 
in dezen, hoe zeer ook van beteekenis, is toch nog gewoonlijk 
slechts een plaatselijke. 

Van oneindig meer beteekenis zijn die insekten, welke hunne 
eieren aan of in de rupsen leggen en welker larven in deze para- 
siteeren en ze dooden. Dat zijn de sluipwespen en parasietvliegen. 
Deze spelen de groote rol bij het doen ophouden eener plaag. 
Zij hebben in ’t algemeen een sterk voortplantingsvermogen, 
maar kunnen eerst dàn hare eieren onder dak brengen, wan- 
neer de insektensoort, waarin hare larven leven, tot sterke ver- 
meerdering is gekomen. Zoo lang dit het geval niet is, kunnen de 
parasieten op verre na niet al hunne eieren onder dak brengen, 
en komen zij niet dan in gering aantal voor. Het zou mij te 
ver voeren, wanneer ik de rol, die sluipwespen en parasiet- 
vliegen bij het beeindigen van eene insektenplaag spelen, hier 
uitvoerig wilde bespreken. Ik kan volstaan, met te verwijzen 
naar een drietal artikelen, die reeds vroeger in het „Tijd- 
schrift over Plantenziekten” eene plaats vonden 1). Slechts wil 


1) Men zie hiervoor: RrrzeMma Bos, „De natuurlijke vijanden der 
schadelijke dieren*’, in „Tijdschr. over Rlantenziekten’’, 1904. bl. 73. 

QUANJER, „Over nuttige insecten en over de zoogenaamde Ame- 
rikaansche methode ter bestrijding van insectenplagen”, in „Tijdschr. 
o. Plantenziekten’’, 1909, bl. 28. 


83 


ik hier het volgende opmerken. Hoe grooter het getal eieren is, 
dat door eene in eene rupsensoort parasiteerende sluipwesp wordt 
gelegd, des te eerder kan zij aan de door deze rups veroorzaakte 
plaag een eind maken. Maar toch is het, om dat te doen, niet 
juist noodig, dat het parasitische insekt zich sterker voortplant 
dan de vlindersoort, die aan de rupsen het aanzijn geeft. Dit is 
door BELLEVOYE en LAURENT j) aangetoond geworden. 

Het zij mij vergund, hier zulks met een enkel voorbeeld te 
illustreeren. Stel dat er in een boom aanwezig zijn 10 rupsen, 
waarvan 2 geparasiteerd zijn. Stel verder dat de uil en de sluip- 
wesp een evengroot aantal (stel 100 jeieren leggen, en dat bij 
deze twee insekten de beide seksen even sterk zijn vertegenwoor- 
digd. 

In het eerstvolgende jaar zullen de 8 niet geparasiteerde 
rupsen 4 wijfjesuilen opleveren, die 4 x 100 —= 400 rupsen 
voortbrengen. Van de 2 sluipwespen is er één een wijfje, dat 100 
nakomelingen oplevert. Er worden van de 400 rupsen 300 niet 
geparasiteerd. 

In het tweede jaar komen uit 300 uilenpoppen 150 wijfjes. 
De nakomelingschap van dezen bedraagt 150 x 100 — 15000 
rupsen. Van de 100 sluipwespen zijn er 50 wijfjes. Deze leveren 
50 Xx 100 —= 5000 nakomelingen. Er zijn dus van de 15000 
rupsen 5000 geparasiteerd. Er komen dus slechts 10000 uilen 
uit, waarvan de helft (5000) wijfies zijn. 

In het derde jaar leveren deze 5000 vrouwelijke uilen 5000 x 
100 —= 500000 rupsen. Van de 5000 sluipwespen zijn 2500 wijf- 
jes, zoodat er in het derde jaar van de-500.000 rupsen 250.000 
geinfecteerd worden. 

Er komen dus in het vierde jaar 250.000 uilen te voorschijn, 
waarvan 125.000 wijfjes. Er komen ook ‘250.000 sluipwespen 
uit, waarvan er 125.000 wijfjes zijn. Er zijn dus evenveel 
sluipwespen als uilen, en daar beide evenveel eieren leggen, 
zullen alle rupsen geparasiteerd kunnen zijn. In het vierde 
jaar wordt dus de strijd beslist, maar de rupsen vreten nog. 
In ’t vierde jaar loopt de plaag ten einde; in ’t volgende jaar 
is zij verdwenen. 

Nu moet nog worden opgemerkt, dat ééne soort van rupsen 
door meerdere soorten van sluipwespen en, bovendien nog door 
eene of meer soorten van parasietvliegen kan worden aangetast; 


SMITS VAN BurestT, „De oeconomische beteekenis der sluipwes- 
pen” in „Tijdschr. o. Plantenziekten” 1918, bl. 116. 

1) BELLEVOYE et LAURENT, „Les plantations des pins dans la Marne 
et les parasites qui les attaquent”’, in „Bulletin de la Société d'étude 
des Sciences naturelles de Reims”, 1897. 


84 


en juist de gestreepte dennenrups is onderhevig aan den aanval 
van zeer vele soorten van parasieten. De Heer SMIirTs vAN 
Buresr schrijft mij: „Ik geloof niet, dat er één insekt is, dat 
onder zijne parasitaire klassegenooten meer vijanden heeft dan 
de gestreepte dennenrups.”’ Deze Heer zond mij een lijstje van 
niet minder dan 33 soorten van sluipwespen, die in dit insekt 
parasiteeren. En hij schrijft erbij: „het vermeldt slechts het 
resultaat van een klein aantal onderzoekingen, in Engeland en 
Duitschland gedaan.” Hij zelf heeft, naar hij mij meldde, in 
de jaren 1918 en 1919 nog maar een zestal soorten van sluipwes- 
pen uit F'rachea piniperda opgekweekt; maar zijn onderzoek is 
natuurlijk nog niet afgesloten. daar in zijn laboratorium tal van 
sluipwespen uit deze rups zich nog in het popstadium bevinden. 
Niet vóór Mei of Juni zal een volledig overzicht van de uit de 
gestreepte dennenrupsen gekweekte sluipwespen kunnen worden 
verkregen. 

Uit dennenrupsen, afkomstig uit verschillende Veluwsche bos- 
schen, kweekte ik een drietal soorten van sluipwespen, die de 
Heer Smits vAN BURGST zoo goed was, voor mij te determineeren. 
Daaronder waren 2 soorten, welke nog niet in de bovenvermelde 
lijst van 33 soorten voorkomen, en verder kan nog aan de lijst 
worden toegevoegd de reeds op bl. 80 vermelde Meteorus albidi- 
tarsis, waarvan ik alleen de zeer kenbare leege cocons aantrof, 
welke de Heer SMrirs vAN Buresr voor mij determineerde. 
In ’t geheel zijn er dus nu 33 + 3 — 36 soorten van sluipwespen 
bekend, die in de gestreepte dennenrups kunnen parasiteeren. 
Het zijn de volgende: Lehnewmon comitator LI. trilineatus Gmel., 
I. scutellator Grv., IL. nigritorius Grv., L. fabricator F., 1. annulator 
F., LI. pallidifrons Grv., 1. dwmeticola Grv., L. derogator Wesm., 
LI. bilunulatus Grv., 1. molitorius Grv., IL. gradarius Wesm., 
1. egnitatorius Panz., 1. tristis Gr., LI. nigroceyaneus Grv., L. 
pachymerus Ratz.,-Mieroeryptus perspicillator Grv., M. arrogans 
Grv., Cryptus cyanator Grv., Cr. tarsoleneus Schr., Cr. sponsor F., 
Cr. dianae Grv., Pimpla instigator F., Huceros crassicornis Grv., 
Enicospilus ramidulus L., Enicospilus merdarvus Grv., Exochilum 
circumflexrum L., Heteropelma calcator Wesm., Anomalon bigutta- 
tum Grv., Banchus compressus F., Banchus pictus F., Banchus 
femoralis Ths., Banchus monileatus Grv., Mosochorus brevipetiola- 
tus Ratz., Meteorus scutellator Nees, Meteorus albiditarsis Curtis. 

Allicht zullen, bij serieus voortgezette onderzoekingen, nog 
meer soorten van sluipwespen in de gestreepte dennenrups blij- 
te parasiteeren. Wanneer in eene bepaalde streek, waar deze 
rups eene plaag veroorzaakt, ook slechts maar enkele van deze 
sluipwespsoorten voorkomen, dan laat zich inzien, dat deze toch 


85 


slechts eene matig krachtige voortplanting behoeven te hebben, 
om aan de plaag een einde te maken. Zooveel te meer moet 
zulks het geval wezen, wanneer daarbij nog parasietvliegen 
hare werkzaamheid voegen. 

In sommige van de aangetaste dennenbosschen schijnt de 
sluipwesp Meteorus albiditarsis *) reeds in het vorige jaar een 
belangrijke rol te hebben gespeeld, in andere, met name in 
sommige Veluwsche bosschen, is het vooral Zchnewmon pachy- 
merus, die tot zeer sterke vermeerdering is gekomen; in nog 
weer andere bosschen zijn het in de eerste plaats de parrasiet- 
vliegen, welker puparia („tonnetjes”’) men in overgrooten getale 
onder het strooisel vindt. 

De Heer SMiTs VAN Buresr deelde mij omtrent de beide pas 
genoemde sluipwespen, die eene zeer belangrijke rol blijken te 
spelen bij de bestrijding van de tegenwoordige dennenrupsen- 
plaag, nog het volgende mee. Zchneumon pachymerus komt in 
twee generatiën per jaar voor, terwijl de dennenuil slechts ééne 
generatie per jaar heeft. Van deze sluipwesp moet zich dus de 
tweede generatie in een ander insekt ontwikkelen. Meteorus albi- 
ditarsis daarentegen komt per jaar in slechts ééne generatie voor 
en is derhalve in haar voortbestaan niet van de aanwezigheid van 
andere insekten dan de gestreepte dennenrups afhankelijk. — 
Ik hoop, dat de Heer Smrrs vaN Buresr, wanneer hij uit de hem 
van verschillende zijden toegezonden gestreepte dennenrupsen 
alle sluipwespen heeft opgekweekt, aan de lezers van dit Tijd- 
schrift niet alleen een volledig overzicht zal willen geven van 
de soorten van sluipwespen, die gedurende de heerschende plaag 
door hem uit de gestreepte dennenrups zijn gekweekt, maar ook 
die bijzonderheden uit hare leefwijze zal willen ter sprake bren- 
gen, welke op de beeindiging der plaag invloed kunnen hebben 
gehad. Het aantal sluipwespsoorten is zóó groot en de leef wijze 


1) Merkwaardig mag het heeten, dat juist Meteorus albiditarsis (eene 
Braconide), die bij de heerschende plaag in vele streken als een hoofd- 
parasiet van de gestreepte dennenrups moet worden beschouwd, tot 
dusver nog niet op het vaste land van Europa als parasiet van deze 
rups bekend was; terwijl Zchneumon pachymerus, die ik in verscheiden 
exemplaren uit de gestreepte dennenrups kweekte, volgens eene mede- 
deeling van den Heer SmirTs vaN Bumresr, tot dusver nog niet in Neder- 
land zou zijn waargenomen. Bij het nalezen echter van de onderzoekingen, 
door VERLOREN omtrent de gestreepte dennenrupsenplaag ingesteld, 
lees ik (Alg. Konst- en Letterbode’’, 1846 I bl. 206), dat deze onder- 
zoeker uit de rupsen zeer vele exemplaren van Zchneumon Troscheli op- 
kweekte; maar in het zelfde tijdschrift van 1847 (Ie deel, bl. 130) 
lees ik, dat wat hij aanvankelijk voor /. T'roscheli aanzag, bleek te zijn 
het mannetje van Zchneumon pachymerus. 


86 


van de verschillende soorten is zóó verschillend, dat alleen ie- 
mand, die — zooals de genoemde Heer — van de studie dezer 
insekten zijne levenstaak maakt, in staat is eene juiste 
voorlichting te geven in zake de rol, die deze insekten ten op- 
zichte van de dennenrupsenplaag hebben gespeeld. — Er zijn 
verschillende omstandigheden, die op de mogelijkheid van de 
vermeerdering eener bepaalde soort van sluipwespen in zekere 
streek invloed kunnen hebben; die vermeerdering wordt nl. bij 
sommige soorten van sluipwespen niet in ’t aanzijn geroepen 
alleen door de aanwezigheid van een groot aantal rupsen van een 
enkele bepaalde insektensoort, in dit geval van de gestreepte 
dennenrups. Dit laatstgenoemde insekt komt per jaar slechts in 
ééne generatie voor; sluipwespsoorten, die ook slechts in ééne 
generatie per jaar optreden, zooals Meteorus albiditarsis, kunnen 
zich dus sterk vermeerderen, als er in eene streek alleen maar vele 
gestreepte dennenrupsen zijn. Van andere soorten echter, die 
in 2, 3 of meer generatiën voorkomen, kan ééne generatie in ge- 
streepte dennenrupsen in groot aantal voorkomen, maar om voor 
't volgende jaar in dezelfde streek in groot aantal aanwezig te 
blijven, is het noodig, dat deze sluipwespen ook van andere soor- 
rten van rupsen in dezelfde streek een vrij groot aantal vinden. 

Nog op ééne zaak wil ik hier wijzen. De Heer Smits VAN 
Buresr heeft er de aandacht op gevestigd, dat eene zekere 
sluipwespsoort, die in een bepaalde rups kan parasiteeren, niet 
altijd alle individuen van deze rupsensoort voor liet neemt; 
de rups moet ook eene zekere praedispositie voor de infectie 
door die sluipwesp hebben. „Gebrek aan voedsel en weersinvloe- 
den zullen ongetwijfeld invloed uitoefenen op het weerstands- 
vermogen en de vatbaarheid voor infectie van een woondier. 
Dat nat voedsel de ontvankelijkheid van een phytophaag insekt 
in hooge mate bevorderen kan, is reeds door proefnemingen 
vastgesteld”! 

RATZEBURG was van meening, dat de sluipwespen hare 
eieren in ’t algemeen alleen zouden leggen in rupsen, die reeds 
door eene andere oorzaak ziek zijn. Hoewel volkomen juist is, 
dat iedere rups eene zekere praedispositie voor de infectie door 
eene bepaalde sluipwesp moet hebben om door deze van eieren 
te worden voorzien, zoo kan toch niet worden volgehouden, 
dat alleen zieke rupsen worden geïnfecteerd. Het is zonder 
twijfel in het belang van de parasieten zelve, dat zij hunne 
eieren in volkomen gezonde insekten leggen, daar de ontwikke- 
ling der slupwesplarven daarin veel beter verzekerd 1s 


1) Smrrs vaN Buresr, „De oeconomische beteekenis der sluipwes- 
pen „in Tijdschrift over Plantenziekten’’, 124e jaargang (1918), bl. 116. 


87 


dan in zieke insekten, die allicht spoedig gaan sterven }). 

Ook onder de volkomen gezonde rupsen van dezelfde soort, 
die aan gelijke uitwendige omstandigheden zijn blootgesteld, 
wordt het eene exemplaar wèl van het ei of van de eieren 
eener bepaalde sluipwespsoort voorzien, terwijl het andere vrij 
blijtt. Sommige exemplaren worden wel met de sprieten onder- 
zocht, maar blijkbaar ongeschikt bevonden voor het déponeeren 
van een ei; m.a.w. er zijn altijd exemplaren, die onvatbaar zijn 
om te worden geïnfecteerd. Daarin ligt de reden waarom, 
otsehoon de sluipwespen dikwijls eene bepaalde rupsenplaag 
doen ophouden, de bedoelde rupsensoort toeh nooit volledig 
‘door hen wordt uitgeroeid; enkele blijven er over, maar het 
evenwicht, dat tijdelijk door de buitengewoon sterke rupsen- 
vermeerdering verbroken was, wordt toch hersteld. — 

Naast de sluipwespen spelen de parasietvliegen of Tachinen 
bij de dennenrupsenplaag eene groote rol. Deze tweevleugelige 
insekten behooren nog weer tot drie verschillende groepen (die 
der Tachininen, der Dexiïnen en der Sarcophaginen.) De wijze 
van eierleggen is bij verschillende soorten zeer verschillend. De 
meesten kleven hare eieren aan de huid der rups vast en de 
larve boort zich dan naar binnen; andere soorten deponeeren 
larven op de rups, die zich in deze inboren; weer andere brengen 

met behulp van hare legboor de door hen ter wereld gebrachte 
larven dadelijk in het lichaam van haar slachtoffer; ook zijn 
er soorten, die de larven, welke zij ter wereld brengen, op blade- 


ren déponeeren, welke larven zich dan later inboren in het li-. 


chaam van een insekt, dat voorbijkruipt; en ten slotte zijn er pa- 
rasietvliegen, die hare kleine, hardschalige eieren vasthechten 
aan bladeren, welke door de rupsen worden gegeten, zoodat zij 
op die wijze in het lichaam van deze geraken en zich daar verder 
ontwikkelen 2). 

Het aantal eieren, door ééne parasietvlieg gelegd, is altijd 
zeer groot, maar varieert bij de verschillende soorten vrij sterk : 
van enkele honderden tot eenige duizenden. 

In de meeste gevallen legt eene parasietvlieg slechts één enkel 
ei of larve op of in ééne rups, zoodat in ’t algemeen het aantal 
individuën, dat zij kan infecteeren, zeer groot is. Toch kan 
men niet zeggen, dat die ééne parasietvlieg zoovele rupsen in- 
fecteert als zij eieren legt of larven ter wereld brengt. Lmmers 


1) EscrericH. „Die Forstinsekten Mitteleuropas”, Band 1. (1914) 
bl. 256. 

2) Verschillende bijzonderheden uit het leven der parasietvliegen 
ontleen ik aan het bovenvermelde werk van EscHeERrrcH, t.a.p. bl. 
250—253. 


88 


waar deze op de huid der rups worden vastgehecht, zullen er 
bij de vervelling van deze dikwijls eieren of larven met de huid 
worden afgestroopt. Wanneer meer eieren of larven op of in 
een enkele rups worden gelegd, sterven de meeste der parasiet- 
vlieglarven wegens gebrek aan voedsel of aan ruimte. 

Toch moet de werking der parasietvliegen, die zich in ’t 
algemeen buitengewoon sterk vermeerderen, bij een rupsen- 
plaag zeer groot zijn. In 1845 werd dan ook de gestreepte 
dennenrupsenplaag in de meeste geteisterde streken van Gelder- 
land en van Utrecht hoofdzakelijk door eene parasietvlieg tot 
staan gebracht, en wel door T'achina (Nemoraea) glabrata. „Juist 
het omgekeerde werd in Duitschland waargenomen, waar die 
rupsen door sluipwespen werden tot staan gebracht en voor een 
tijd plaatselijk uitgeroeid.” 1) Ook bij de huidige dennenrupsen- 
plaag zullen de parasietvhegen zonder twijfel eene hoogst belang- 
rijke rol spelen; want het aantal harde donkerbruine vliegen- 
popjes („tonnetjes”), dat men in verschillende bosschen op de 
hooge Veluwe, bij Lunteren, in de buurt van Maarsbergen en 
bij Zeist onder het strooisel aantreft, is énorm groot. Tot welke 
soort of soorten zij behooren, moet nog later blijken, wanneer 
de vliegen uitkomen. 

Het zij mij vergund, hier nog te wijzen op wat EscHERICH °) 
omtrent de werkzaamheid van parasitische insekten (in ’t bijzon- 
der van die der parasietvliegen) ten opzichte van de dennen- 
rupsenplagen meedeelt. Hij schrijft, dat eene plaag van de ge- 
‚streepte dennenrups korter duurt dan eene plaag van den den- 
nenspinner of de non. Zij duurt nooit langer dan 2 á 3 jaren, 
terwijl dikwijls een spinnerplaag 3—5 jaren duurt, en een non- 
vlinderplaag soms 5—7 jaren ot zelfs nog langer. ESCHERICH 
wijst er op, dat dadelijk bij het begin van eene meer dan normale 
vermeerdering van de gestreepte dennenrups een heel leger van 
vijanden optreedt. Hij heeft bij gelegenheid van eene vermeer- 
dering van dit insekt in de buurt van Dresden reeds in het eerste 
jaar, waarin deze vermeerdering de aandacht der houtvesters 
en boschwachters trok, vastgesteld, hoeveel uilen en hoeveel 
parasieten uit 100 rupsen te voorschijn kwamen, en kwam'tot 


1) WrrewAALL, „Volksleesboek over schadelijke en nuttige in- 
_ sekten” (1864), bl. 128. — Zie verder A. U. BRANTS, „Over de plaatsing _ 
der vliegmaden in het ligchaam der rupsen”, in „Berigten en Mede- 
deelingen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut”, 1846, bl. 74, 
en Mr. H. VERLOREN in „Handelingen der Nederlandsche entomologi- 
sche Vereeniging”, le deel, le stuk (1854), bl. 23. 

2) EscrericuH, „Die Forstinsekten Mitteleuropas’’, Band I. bl. 242 
en 243. 


89 


het verrassende resultaat, dat zich toen reeds uit 100 rupsen 
niet meer dan 36 uilen ontwikkelden, terwijl er 46 parasiet- 
vliegen en 18 sluipwespen van verschillende soort uit te voor- 
schijn kwamen. — | 

Behalve sluipwespen en parasietvliegen kunnen ook parasieten 
wit het plantenrijk (draadzwammen en bacteriën) eene belang- 
rijke rol spelen ten opzichte van het beeindigen eener dennen- 
rupsenplaag. Aangezien de vermeerdering van de parasitische 
insekten, hoewel soms groot in vergelijking met die van den 
dennenuil, toch maar uiterst gering is, vergeleken met die van 
de plantaardige parasieten, kunnen deze laatsten in veel korteren 
tijd aan de plaag een einde maken dan de parasitische insekten. 
Hebben deze laatsten daarvoor gewoonlijk 2 à 3 jaren noodig, de 
parasitische zwammen en bacteriën kunnen dit reeds binnen den 
tijd van enkele weken doen; soms maken zij aan de abnormale 
vermeerdering reeds in het eerste jaar van de plaag een einde. — 
Vele jaren geleden kwam het in de bosschen in de buurt van Ede 
tot eene vrij sterke plaatselijke vermeerdering van de gestreepte 
dennenrups. Ik was verhinderd dadelijk daarheen te gaan, en 
moest mijn bezoek een 14 dagen uitstellen. Toen ik er kwam, was 
er geen enkele levende dennenrups meer te vinden : alle waren ge- 
storven tengevolge van de sterke vermeerdering van de zwam 
Empusa aulicae Reich. Ofschoon de parasitische zwammen en 
bacteriën in zeer korten tijd een einde aan de plaag kunnen ma- 
ken, zijn zij toch gewoonlijk van minder beteekenis voor de beein- 
diging eener insektenplaag dan de parasitische insekten, omdat 
zij alleen dàn tot sterke vermeerdering komen, wanneer de weers- 
gesteldheid eene sterke voortplanting in de hand werkt. Daar- 
voor is warmte en eene zeer vochtige lucht noodig: „aardappel- 
ziekteweer’’, zooals de praktikus zegt. Als vernietigers van de 
tot sterke vermeerdering gekomen insekten werken de para- 
sitische zwammen en bacteriën veel sneller dan de parasitische 
insekten, maar men kan op hare werking bij lange na niet zoò 
geregeld rekenen als op die van deze laatstgenoemden. Een 
plaag van de gestreepte dennenrups eindigt na twee of drie jaren 
altijd. stellig tengevolge van de werking van sluipwespen of para- 
sietvliegen; enkele malen kan het voorkomen, dat, tengevolge 
van het optreden van eene epidemische ziekte onder de rupsen, 
veroorzaakt door vermeerdering van parasitische zwammen of 
bacteriën, de plaag vrij plotseling eindigt, soms reeds in het eerste 
soms in het tweede of in het derde jaar van de abnormale ver- 
meerdering. — 

Onder de draadzwammen zijn er twee soorten, welke in 1919 
als oorzaak van eene ziekte bij de gestreepte dennenrupsen door 


90 


mij werden waargenomen, nl. Empusa aulicae Reich., en 
Botrytis Bassvana Bals. 

Eerstgenoemde soort kan van groote beteekenis zijn bij het aan- 
wezig zijn van een dennenrupsenplaag; deze beteekenis is door 
Vor TuBevr in het licht gesteld &). De sporen van Empusa auli- 
cae‚ die door den wind of op andere wijze op het lichaam van 
eene dennenrups zijn terechtgekomen, en daar gelegenheid vin- 
den om te ontkiemen, zenden haren kiemdraad een eindweegs 


over de oppervlakte van de rups heen, tot hij eindelijk op de 


eene of andere plaats door de huid naar binnen dringt, om 
zich sterk te gaan vertakken binnen in het lichaam der rups. 
Alle organen worden successievelijk door het zich steeds uit- 
breidende mycelium opgeteerd, met uitzondering alleen van de 
hardere chitineuse lichaamsdeelen. De zieke rupsen hechten zich 
met de achterste twee paren pooten aan een dennennaald vast; 
het achterste lichaamsgedeelte blijft vlak tegen de naald aan- 
gedrukt, het voorste gedeelte met den kop wordt eenigszins van 
de naald omhoog gelicht. Zoo blijft de zieke rups stil zitten, 
en als zij dood is gegaan, blijft zij precies dezelfde positie innemen. 
Inmiddels groeien weldra uit alle deelen van het lichaam de naar 
verhouding der lengte vrij dikke conidiëndragers te voorschijn, 
welke aan hunnen top ronde of stomp-ovale, eencellige conidiën 
vormen, die een zeer in ’t oog vallende kern vertoonen. Deze 
conidiën zijn eenigszins geel groenachtig gekleurd ; als zij loslaten, 
bedekken zij de rups met een geelgroen meelachtig stof, dat 
van de rups op de omgevende ‘naalden neervalt. Dat stof 
bestaat uit millioenen sporen, die over groote afstanden kunnen 
wegwaaien en voor een gedeelte op andere, tot dusver gezonde 
rupsen terechtkomen, en deze besmetten. — De wijze, waarop de 
sporen verbreid worden, is zeer eigenaardig: De conidiëndragers 
nemen uit de omgevende lucht gretig water op; daardoor zet 
zieh hun inhoud uit en wordt er een hevige druk uitgeoefend 
op den wand van den conidiëndrager, waarvan de top open- 
springt, waarbij een gedeelte van het protóplasma weggespoten 
wordt, tegelijk met de conidie, die op den top van den conidiën- 


drager vastzat. Zoo worden de conidiën zelfs eenige centimeters * 


ver weggeslingerd, en hebben zij veel kans, op eene tot dusver ge- 


zonde rups terecht te komen, welke zij dadelijk kunnen infectee- — 


ren. De conidiën, welke niet op een insekt terechtkomen, waarin 


1) Von TugBeur, „Empusa aulicae Reich und die durch diesen Pilz 
verursachte Krankheit der Kiefernenlenraupen” in „Forstlich-natur- 
wissenschaftliche Zeitschrift”, 1893. bl. 31. Vervolgen op dit artikel 
heeft dezelfde auteur geleverd in, hetzelfde tijdschrift, jaargang 1893, 
bl. 126, 1897, bl. 474. 


91 


zij zouden kunnen parasiteeren, kunnen secundaire conidiën vor- 
men, welke weer worden weggeslingerd op gelijksoortige wijze als 
de eerstgevormde conidiën. Ja de secundaire conidiën, kunnen 
„weer tertiaire conidiën vormen, en hetzelfde spel kan zich nog en- 
kele malen herhalen. Daardoor wordt dus veroorzaakt, dat ten 
slotte bijkans elke conidie of althans een nakomeling van haar op 
eene dennenrups terechtkomt. Maar de vorming van een kiem- 
draad of van een secundaire conidie geschiedt alleen wanneer de 
weersgesteldheid daarvoor gunstig is, nl. wanneer de omgevende 
lucht vochtig is en de temperatuur niet al te laag. Als aan 
deze voorwaarde niet wordt voldaan, bepaaldelijk als de lucht 
droog is, blijven de conidiën ongekiemd en worden zij door den 
wind naar allerlei plaatsen voortgevoerd; wordt echter later het 
weer gunstiger, dan kunnen bijv. in verafgelegen gedeelten van 
het bosch deze conidiën weer secundaire conidiën vormen, welke 
daar de rupsen intecteeren. 

Aangezien de conidiën geelgroen van kleur zijn, vindt men de 
door Empusa aangetaste rupsen bedekt met een geelgroenachtig 
stof, dat ook neervalt op de naald, waarop de rups gezeten is 
en op de verdere zich in de buurt bevindende deelen van den 
boom (andere naalden, twijgen, knoppen.) 

In het lichaam der aangetaste rupsen ontstaan meestal 
meer dikwandige sporen (oösporen), in welken vorm de zwam 
gedurende langen tijd rustende kan blijven, gewoonlijk tot na 
den winter. De door de Wmpusa uitgezogen, geel groen bepoeder- 
de rupsen blijven vaak nog langen tijd aan de naalden zitten, 
maar vallen toch doorgaans later op den grond en komen na 
eenigen tijd onder het den bodem bedekkende strooisel of mos 
te liggen. Rupsen, die eerst tegen het laatst van haar rupsen- 
leven geïnfecteerd zijn, verlaten den boom en kruipen onder 
het strooisel weg, waar de oösporen binnen haar lichaam over- 
winteren. 

Aangezien Hmpusa aulicae niet uitsluitend in gestreepte den- 
penrupsen leeft, maar ook parasiteeren kan in de rupsen van 
den bastaardsatijnvlinder, den donsvlinder, den plakker, in 
beerrupsachtigen (Euprepia aulica en verwanten) en in de ringel- 
rups, zoo kan zij ook wanneer de gestreepte dennenrups in eene 
bepaalde streek nog maar uiterst weinig voorkomt, daar toch 
reeds in voldoende mate aanwezig zijn, om deze dennenrupsen 
aan te tasten op zoodanige wijze, dat aan de vermeerdering 
van dit insekt in korten tijd een einde wordt gemaakt. Maar 
dat kan alleen geschieden, wanneer de omstandigheden bijzonder 
gunstig zijn. — 

Eene tweede soort van zwammen, die de gestreepte dennen- 


92 


rups aanvalt, werd door mij het eerst waargenomen op eene doode 
rups, mij toegezonden door den Heer R. DiNGERr te Lunteren, nl. 
Botrytis Bassiana Bals, die het eerst bekend werd als de oorzaak 


van de zoogenaamde „muscardine”’, welke groote sterfte onder de. 


zijderupsen kan veroorzaken. Eene gelijksoortige ziekte brengt 
deze zwam o.a. bij den dennenspinner, de nonrups en bij eene 
soort van bladroller in den wijnstok teweeg. Botrytis Bassiana 
vertoont zich aan de oppervlakte der aangetaste rupsen eerst als 
een witachtig dons, bestaande uit conidiëndragers, welke zijtak- 
ken vormen, die zich herhaaldelijk weer vertakken, terwijl aan 
de laatste zijtakken hoopjes bolvormige conidiën ontstaan. Deze 
conidiën kunnen maanden lang haar kiemvermogen behouden. 
Wanneer eene zoodanige conidie op eene rups tot kieming ge- 
raakt, dan dringt de kiemdraad door de huid der rups heen en 
vertakt zich straalsgewijze binnen het lichaam der rups. De 
naaste omgeving van de plaats van infectie vormt eene wan- 
kleurige bruinachtige plek op de rupsenhuid. De zwamdraden 
doorgroeien nu successievelijk de huid, het vetlichaam en de 
spieren der geheele rups, welke organen zij vernietigen. Daar 
vormen zij inwendig in het dier langwerpige, cylindrische co- 
nidiën, ook al weer in hoopjes bij elkaar. Deze laten zich los en 
geraken in het bloed van de rups, waar zij weer nieuwe conidiën 
voortbrengen. Weldra vindt men in het bloed duizenden coni- 
diën, tengevolge waarvan het witachtig en troebel wordt. Deze 
eonidiën nu groeien weer tot zwamdraden uit, die het geheele li- 
chaam doorwoekeren.— De rups begint de eerste bruine huid- 
vlekken te vertoonen acht dagen na de infectie. Spoedig worden 
deze vlekken grooter; dan beginnen de rupsen traag te worden, 
terwijl zij slap gaan aanvoelen; zij sterven gewoonlijk een kleine 
14 dagen na de aantasting. Daarna begint tengevolge van de 
sterke inwendige myceliumvorming het lichaam der doode rups 
weer te zwellen, en alle organen worden volledig door de zwam 
verbruikt. Wanneer het weer vochtig is, komen aan de geheele 
oppervlakte van de rups conidiëndragers’ te voorschijn, die 
duizenden conidiën vormen, welke, zich door de lucht versprei- 
dend, weer andere rupsen kunnen infecteeren; bij droog weer 
echter schrompelt de doode rups tot eene steenharde mummie 
ineen, aan welker oppervlakte zich dicht opeengehoopte en door 
elkaar geweven witte zwamdraden vormen, die aan de doode 
rups een „verkalkt” aanzien geven, en aan welke zwamdraden 
bij vochtig weer ook weer conidiëndragers kunnen ontstaan. — 

Eene derde ziekte, die ik bij de gestreepte dennenrups waar- 
nam, is de zoogenaamde polyederziekte, vroeger dikwijls verward 
met de slapzucht of flacherie, welke ziekte ook het eerst bij de 


nnn 


95 


zijderups werd waargenomen en bestudeerd !). Zij wordt aldus 
genoemd, omdat men bij de door haar aangetaste rupsen in 
het bloed en in de verschillende weefsels een groot aantal kristal- 
vormige lichamen aantreft, die onder het mikroskoop gemakke- 
lijk genoeg worden waargenomen. Deze kristalachtige lichaam- 
pjes hebben den vorm van veelvlakkige lichamen of polyeders 
(viervlakken, achtvlakken, twaalf vlakken). Eerst zijn ze zeer klein 
en worden dan uitsluitend aangetroffen in de kernen van de cellen 
der weefsels en van het bloed; zij worden daar steeds talrijker en 
ook grooter van omvang, waardoor de kernen der cellen op- 
zwellen en ten slotte barsten, zoodat de polyeders vrij in de 
bloedvloeistof komen te drijven. Naarmate de ziekte toeneemt, 
worden alle weefsels van het rupsenlichaam op deze wijze ver- 
nield; de organen veranderen in eene gierachtige pap, in welke 
polyeders van zeer verschillende afmetingen in groote massa’s 
drijven. 

Door opzettelijk genomen infectieproeven is aangetoond, dat 
de polyederziekte besmettelijk is. Men kan eene gezonde rups 
infecteeren door intectie met het gierachtige vocht, dat men 
uit het lichaam eener zieke rups heeft genomen ; maar ook door 
haar bladeren of naalden te laten eten, waarop zich zoodanig 
vocht bevindt. 

Of de infectie zich ook door de lucht heen kan verbreiden, 
is nog niet zeker vastgesteld. Op verre na niet alle rupsen van 
eene voor de polyederziekte vatbare soort zijn even sterk ge- 


1) Boccura heeft als oorzaak van de fllacherie eene bacteriesoort 
vastgesteld. Deze ziekte doet zich als volgt voor: de vervellingen worden 
vertraagd, vele rupsen eten zeer weinig en worden traag in hare be- 
wegingen. Andere rupsen worden eerst aangetast als zij bijkans vol- 
wassen zijn. Uit de anale opening druppelt eene bruine vloeistof; de 
aangetaste rupsen nemen geen voedsel op en loopen, onrustig heen en 
weer. Het lichaam wordt steeds langer en smaller en in die mate week 
en slap, dat wanneer men een zieke rups met de vingers aangrijpt, 
deze als eene leege zak neerhangt. Zeer spoedig gaat zij dood; de in- 
wendige organen worden geheel verteerd en in eene zwartbruine stin- 
kende, gierachtige massa veranderd. De slapzucht of flacherie is ver- 
bazend besmettelijk; zij breidt zich veel sneller uit dan de polveder- 
ziekte, die gewoonlijk meer gelokaliseerd blijft. Dat de beide ziekten 
dikwijls met elkaar verward worden, heeft zijn grond vooral dáárin, dat 
zoowel de door de „flacherie” als de door de ,‚„polyederziekte”’ aangetaste 
rupsen geheel slap worden, terwijl hare organen vernietigd worden en 
in eene g erachtige vloeistof overgaan. Overigens zijn er wat het ver- 
loop en wat de symptomen van de beide ziekten betreft, verschillen 
genoeg, waardoor zij zich van elkander onderscheiden. In twijfelach- 
tige gevallen moet mikroskopisch onderzoek zekerheid geven. Bij 
polyederziekte nl. zijn altijd polyedervormige lichamen aanwezig. 


94 


praedisponeerd voor deze ziekte. Nooit zijn alle of bijkans alle 
rupsen in een bepaald boschgedeelte aangetast; er blijkt altijd 
een betrekkelijk groot aantal onvatbaar te zijn. En ook onder 
de rupsen, welke wèl worden aangetast, bestaat groot verschil 
wat betreft het verloop, dat de ziekte neemt. Deze kan nl. 
een langzaam verloop hebben; maar zij kan ook zeer acuut ver- 
loopen. Niet alleen op de verbreiding van de polyederziekte, 
maar ook op de snelheid, waarmee de ziekte bij een bepaald 
aagetast individu verloopt, heeft de weersgesteldheid grooten 
invloed. EscHeERricH en MrvasrMma konden vaststellen, dat de 
intensiteit der ziekte plotseling toenam bij rupsen, wanneer deze 
gedurende minstens twee uren aan den fellen zonneschijn wer- 
den blootgesteld. Ook door hevige koude kan de chronische 
vorm der ziekte in een acuten vorm worden omgezet. Daarbij 
wordt het aantal polyeders altijd in korten tijd veel grooter. 

Welke de aard der polyeders is, is nog niet uitgemaakt. 
Sommigen meenen, dat zij organismen zijn, die de ziekte ver- 
wekken; anderen houden het ervoor, dat zij lichamen zijn, die 
tengevolge van de ziekte in de kernen der cellen van ’t bloed 
en van de weefsels der rupsen ontstaan. De ziekte zelve zou naar 
de meening van deze laatstbedoelde geleerden door eene bacterie 


of door een ander lager organisme worden veroorzaakt. Kortom 


omtrent de oorzaak van de polyederziekte verkeeren wij nog 
geheel in ’t duister. 

Verschillende rupsen en andere insekten kunnen door de 
polyederziekte te gronde gaan. Als zoodanig worden genoemd: 
pijlstaartrupsen van de geslachten Smerinthus en Deilephila, de 
zijderups, de nonrups, de rups van den plakker en van den dons- 
vlinder, die van Saturnia, Harpyia, de dennenspanrups, de rups 
van de Conchylis ambiguella van den wijnstok, ook de dennen bas- 
taardrups Lophyrus rufus. Ik trof de polyederziekte aan bij ge- 
streepte dennenrupsen in verschillende bosschen van de hooge Ve 
luwe en ook bij dennenrupsen, welke mij door den Heer DINGER 
te Lunteren werden toegezonden; echter was het altijd maar 
een betrekkelijk gering aantal rupsen, dat eraan leed. Sterfte, op 
groote schaal door de polyederziekte teweeggebracht, werd door 
mij nooit bij de gestreepte dennenrupsen geconstateerd. 

Wat de uiterlijk waarneembare symptomen der polyeder- 
ziekte aangaat en wat betreft het gedrag der daardoor aangetaste 
rupsen, zij het volgende opgemerkt. Aanvankelijk ziet men aan 
de kunstmatig geïnfecteerde rupsen niets bijzonders: zij ver- 
toonen goeden appetijt, bewegen zich normaal en vervellen op 
normale tijden. Later begint de huid eene abnormale kleur te 
vertoonen, de glans wordt minder; bij de behaarde rupsen vallen 


j 
| 


95 


de haren ten deele uit; de rupsen nemen weinig voedsel meer 
tot zich en worden minder beweeglijk. Eindelijk bewegen zij 
zich in ’t geheel niet meer; zij hechten zich dan alleen maar 
met één of twee paren buikpooten aan een takje, een naald of 
een blad of eenig ander voorwerp vast. 

Daar het lichaam successievelijk van binnen in eene bruine, 
gierachtige massa verandert, wordt de geheele rups a.h.w. een 
zak, die opgehangen is aan de vastgehechte buikpooten, en van 
welken zak de beide helften slap neerhangen. Zoo zag ik ettelijke 
doode dennenrupsen aan de naalden hangen. Die rupsen zijn wel- 
dra geheel zwart, en bij droog weer drogen zij uit. Vaak blijven 
zulke rupsenlijken maandenlang aan de naalden hangen; Soms 
vallen zij eraf en komen dan op den grond te liggen. De Heer 
DiINGER zond mij zoo’n rups, waarvan hij om haar aan te duiden, 
schreef: „ik zal haar maar „verkoold”’ noemen.” 

De polyederziekte, hoewel besmettelijk, schijnt niet van zoo 

groote oeconomische beteekenis te zijn als men wel zou ver- 
wachten. Zeer veel komt zij voor in tijden van abnormale ver- 
meerdering van de nonrupsen, speciaal wanneer deze in sparren- 
bosschen plaatsvindt. De aangetaste rupsen gaan in groote 
hoopen bijeenzitten in de toppen der boomen en gaan daar dood. 
(„Wipfelkrankheit”.) Nu heeft men herhaaldelijk in tijden van 
een nonrupsenplaag in sparrenbosschen deze „Wipfelkrankheit’’ 
onder de nonrupsen zien optreden; maar altijd bleef deze ziekte 
beperkt tot bepaalde bosschen of gedeelten daarvan: nooit 
breidde zij zich uit tot eene ziekte, die als een soort van pest 
de nonrupsen in eene gansche landstreek deed sterven en aan 
de plaag een einde maakte. 
De zaak schijnt te zijn, dat de „polyederziekte” alleen zulke 
rupsen aantast, die eene buitengewone voorbeschiktheid ervoor 
hebben. Volgens EscHERICH krijgen zij die voorbeschiktheid 
door gebrek aan voedsel of door slecht voedsel, door ongunstige 
weersgesteldheid of door andere ongunstige invloeden. Hoewel 
tot dusver nergens vermeld werd, dat ook de gestreepte dennen- 
rups door de polyederziekte kan worden aangetast, trof ik zelf 
haar niet alleen in 1919, maar ook bij vroegere gelegenheden bij 
dit insekt aan; echter — zooals ik reeds schreef — altijd zonder 
dat zij eene groote beteekenis erlangde, en nooit anders, dan in 
zoo goed als kaalgevreten bosschen. De sterkste uitbreiding der 
ziekte nam ik altijd waar, wanneer het weer gedurende langen 
tijd warm en vochtig was. 


96 


WELKE GEVOLGEN ZIJN VAN DE VRETERIJ IN 1919 TE VERWACH- 
TEN? EN WAT MOET MET HET OOG OP DE AANWEZIG- 
HEID VAN DE DENNENRUPS IN DE BOSSCHEN 
WORDEN GEDAAN ? 


Reeds boven (zie bl. 43) wees ik erop, dat men vroeger vrij 
algemeen de meening was toegedaan, dat een kaalgevreten den- 
nenbosch per se ten doode opgeschreven zou zijn; reden waarom 
men dan ook liefst maar zoo spoedig mogelijk tot vellen over- 
ging. Dááraan schrijf ik het dan ook toe, dat wij omtrent de 
groote dennenrupsenplaag in Gelderland en Utrecht in 1844 en 
1845 vermeld vinden, dat niet minder dan 40% van de aange- 
taste dennenbosschen door het insekt totaal vernield werden 
(vgl. bl. 58): men had de kaalgevreten bosschen geveld, omdat 
men meende dat zij door de rupsen vernield waren. En aange- 
zien men ook nu nog maar al te vaak overijld tot het vellen van 
ieder dennenbosch, dat kaalgevreten is, overgaat, meende de 
op bl. 34 vermelde commissie, die te Utrecht in het gebouw 
van het Staatsboschbeheer vergaderde, het volgende onder de 
oogen van het belanghebbende publiek te moeten brengen: 

„Wat betreft de aangerichte schade, was mer/ eenparig van 
oordeel, dat in de hevig aangetaste bosschen veel boomen zullen 
sterven, hoewel men niettemin na het verpoppen van de dennen- 
rups algemeen een herstel van verreweg de meeste beschadigde 
bosschen, zich uitende door het groener worden der kronen ten- 
gevolge van het vormen van nieuwe naalden, kon constateeren. 
Geheele afsterving, zelts van de meest aangevreten bosschen, 
werd niet of slechts bij hooge uitzondering verwacht. Men achtte 
het gewenscht uit hoofde van het groote belang, zoowel voor de 
eigenaren der aangetaste bosschen zelf, als ook voor de gemeen- 
schap, om te waarschuwen tegen overijlde velling van die bos- 
schen, welke overigens nog niet voor velling in aanmerking 
komen, en men oordeelde het raadzaam daarin voorloopig eene 
afwachtende houding aan te nemen. Men meende echter onder 
de aandacht van belanghebbenden te moeten brengen, dat het 
gewenscht is in den komenden winter de gestorven en stervende 
stammen dunningsgewijs te vellen, ten einde een achteruitgang 
van de waarde van het hout, alsmede eene vermeerdering van 
de zich daarin ontwikkelende schorskevers en snuittorren te 
voorkomen.” &) 

Het zij mij vergund, er nog bij te voegen, dat al die dennen, wel- 


1) Zie o.a. „Het Nieuws van den Dag” van 20 November 1919. 
Avondblad, 2e blad. 


97 


ker knoppen geheel gaaf en niet al te klein zijn gebleven en die 
opnieuw weer eenigszins groene kronen hebben gekregen, uiterst 
groote kans hebben, in ’t volgende voorjaar weer uit te loopen; 
dat echter die dennen, welker jonge twijgen week en slap zijn, en 
welker knoppen òf geheel zijn argestorven òf althans zeer slecht 
tot ontwikkeling zijn gekomen, met vrij groote zekerheid sterven- 
de zijn of althans zullen sterven, zelfs wanneer hunne kronen in 
het jaar van de vreterij eenigszins groen zijn geworden. Bij zulke 
boomen toch is het weer eenigszins opgroenen van de kronen 
geheel of grootendeels het gevolg van de vorming van „rozet- 
scheuten” (zie bl. 46). 

Het komt mij overigens voor, dat vele dennenbosschen, die 
er in den zomer 1919 vrij hopeloos uitzagen, toch het leven er 
best af zullen brengen, — althans wanneer zij in 1920 niet 
weer worden aangetast, noch door de gestreepte dennenrups, 
noch door de nonrups. 

Grove dennen, welke de verschijnselen vertoonen, die doen 
vermoeden, dat zij in den loop van den winter zullen gaan ster- 
ven, of die althans niet meer levenskrachtig zijn, velle men in 
dezen winter en ruime ze vroegtijdig op; een aantal boomen 
echter, die nog behoorlijk wat naalden hebben gehouden, velle 
men niet eerder dan einde Februari of begin Maart, om 
ze als „vangboomen’” te gebruiken ter wering van dennen- 
scheerder-schade. Het is bekend, dat de dennenscheerder- 
wijfjes zich in Maart of April in de stammen van dennen 
inboren om daar onder de schors een in de lengterichting van den 
stam verloopenden gang te graven, waarlangs de eieren worden 
gelegd, uit welke larven te voorschijn komen, die na verpopping 
in Juni of Juli veranderen in kevers, welke zich in de jonge scheu- 
ten der dennen inboren, deze uithollen en doen afvallen. 

Voor het eierleggen echter kiezen de dennenscheerders altijd 
dennenstammen uit, welke geen krachtigen sapstroom meer 
hebben, bijv. gevelde boomen, omgewaaide stammen of ook wel 
op stam staande boomen, die tengevolge van de eene of andere 
oorzaak kwijnende zijn. Terwijl de dennenscheerders nooit hun- 
ne eieren leggen onder de bast van levenskrachtige, nog op stam 
staande boomen, boren zij zich tot dat doel zeer gaarne in in 
de stammen van een dennenbosch, dat in den vorigen zomer 
door rupsen of bastaardrupsen is kaalgevreten en daardoor aan 
‘t kwijnen is geraakt. Een dennenstam echter, die ongeveer 
vier weken vóór den tijd, waarop de voortplanting van den den- 
nenscheerder begint, geveld is, verkeert in dien tijd in een zoo- 
danigen toestand, dat hij meer dan de op stam staande kwijnende 
boomen geschikt is om als broedplaats voor de vrouwelijke 


98 


dennenscheerders te dienen. Velt men nu 8 à 10 stammen per 
Hektare in een ‘t vorig jaar kaalgevreten bosch, waar de den- 
nenscheerders gewoonlijk in groote menigte op af komen, dan 
laat de groote meerderheid van deze dennenscheerders de op stam 
staande boomen ongemoeid en gaat eieren onder de bast van die 
gevelde stammen leggen. Men ruime dan deze stammen, welke 
met recht den naam „vangboomen”’ verdienen, vóór 15 Mei of 1 
Juniop, ontdoe ze dadelijk van de schors en verbrande deze, wijl 
zich daarin dan nog de larven en poppen van de dennenscheer- 
ders bevinden. Liet men de „vangboomen”’ nog langer liggen, dan 
zouden zich de jonge dennenscheerders als volwassen kevers uit 
de schors naar buiten boren en de jonge scheuten aantasten. 
Tijdig opruimen van de „vangboomen”’ is dus beslist noodig. — 
Ik behoef wel niet te vermelden, dat men de 8 à 10 dennenstam- 
men per Hektare, die men als „vangboomen”’ dienst laat doen, 
niet op een hoop bijeen legt, maar gelijkmatig over ’t geheele 
bosch verspreidt. Wel dien ik er nog de aandacht op te vestigen, 
dat men aan de gevelde stammen, die als „vangboom”’ dienst 
zullen doen, alle takken moet laten zitten, en dat deze niet geheel 
van hunne naalden beroofd moeten zijn; immers dan blijven ze 
langer in een toestand, waarin zij bij voorkeur door de eierleggen- 
de kevers worden bezocht, daar zij niet zoo spoedig hun sap- 
stroom geheel verliezen als van de takken en naalden beroofde 
gevelde stammen. — 

Is nu de kans groot, dat zich de plaag in 1920 in de reeds in 1919 
aangetaste bosschen zal herhalen of wel zich zal uitstrekken 
over andere bosschen, welke tot dusver van de vreterij verschoond 
bleven? Of zou het einde der vreterij reeds bereikt zijn ? 

Boven (bl. 78) schreef ik, dat eene plaag van de gestreepte 
dennenrups gewoonlijk 2 of 3 jaren duurt. En 1919 was in vele 
bosschen pas het eerste jaar van de eigenlijke plaag, hoewel reeds 
in 1918 op onderscheiden plaatsen eene meer dan normale ver- 
meerdering van het insekt is voorgekomen of zelfs een ware 
plaag optrad. Naar alle waarschijnlijkheid is er dus nog wel een 
voortzetting van de vreterij in 1920 te wachten! 

Neem ik echter in aanmerking, hoe duchtig hier en daar do 
spreeuwen en roeken onder de dennenrupsen hebben opgeruimd, 
hoe groot het aantal door sluipwespen en door parasietvliegen 
aangetaste rupsen reeds in 1919 hier en daar bleek te 
zijn en eindelijk dat ook verschillende besmettelijke ziekten 
(bl. 89—95) onder deze rupsen niet ontbraken, dan geloof 
ik, dat in verscheiden bosschen, die in 1919 zeer veel van de 
dennenrupsen te lijden hadden, de plaag zich in 1920 niet 


99 


meer zal herhalen. In andere bosschen evenwel is daarop de kans 
zonder twijfel nog groot. 

Kan men iets doen om de herhaling van de plaag te voor- 
komen ? 

M.i. moet hij, die middelen ter voorkoming van eene nieuwe 
vreterij in ’t volgende jaar zou willen aanwenden, allereerst onder 
-zoeken of het noodig is, zulks te doen; m.a.w. hij moet nagaan 
of er onder ’t strooisel of het mos nog gezonde poppen van den 
dennenuil in matig aantal aanwezig zijn. In ’t algemeen kan 
men zeggen, dat de onbeweeglijke, donker gekleurde poppen 
parasieten bevatten; alleen die, welke meer licht bruin van kleur 
en daarbij beweeglijk zijn, zijn gezond en leveren in ’t volgende 
voorjaar uilen op. Op sommige plaatsen nu werden tot zelfs 50 
gezonde poppen per M? onder ’t strooisel gevonden; op vele 
plaatsen echter waren meer dan de helft der daar aangetroffen 
poppen geparasiteerd. Daarom is het niet gewenscht, overal 
waar vreterij in de dennen heerschte, maar zooveel mogelijk 
het strooisel uit de aangetaste bosschen te gaan verwijderen, in de 
hoop, op deze wijze alle dennenuilenpoppen weg te halen en 
aldus een plaag voor ’t volgende jaar te voorkomen. Het weg- 
halen van het strooisel uit de bosschen is altijd een paarden- 
middel, want de bosschen worden er niet beter op ; men mag 
daartoe dus in geen geval overgaan, wanneer zich in dat strooisel 
slechts weinige gezonde poppen bevinden. In bosschen, waar 
eene belangrijke vermeerdering van de dennenrups in 1919 voor 
‘t eerst voorkwam, waar dus onder het strooisel alleen gezonde 
poppen van dit insekt worden gevonden en geene parasieten, — 
in zulke bosschen of boschgedeelten kan het misschien raadzaam 
wezen, tot weghalen van het strooisel in die gevallen over te gaan, 
waarin men daaronder per M° oppervlakte minstens 5 tot 10 
gezonde poppen aantreft. Aan de randen van een vraatgebied 
liet de Heer W. H. pe BrAUFORT nagaan of zich daar meer 
gezonde poppen van den dennenuil bevonden dan geparasiteerde 
poppen van deze soort en vrij liggende poppen van parasieten 
van sluipwespen en parasietvliegen. Zoo ja dan liet hij daar het 
strooisel en mos in plakken wegnemen en op groote hoopen 
leggen; de boeren haalden het weg en gebruikten het gaarne 
als strooisel in hunne stallen en varkenshokken; of wel hij liet 
het opgehoopte strooisel liggen: dit ging, daar het vochtig 
opgehoopt was, spoedig tot broeien over, waardoor, naar te 
verwachten is, de poppen spoedig zullen zijn doodgegaan (zie 
hieronder). 

Men kan er vrij zeker van zijn, dat in ’t midden van het vraat- 
gebied, waar de vreterij reeds een jaar vroeger heerschte, het 


100 


aantal gezonde uilenpoppen geringer is dan het aantal parasieten- 
poppen en geparasiteerde uilenpoppen. 

Het weghalen van al het strooisel in ’t midden van een vraat- 
gebied schijnt derhalve wel altijd overbodig; maar het zou zijn 
nut kunnen hebben, zulks aan de randen van het vraatgebied te 
doen, waar altijd naar verhoudiug het aantal der niet geparasi- 
veerde uilenpoppen tegenover dat van de wél geparasiteerde _ 
uilenpoppen en parasietenpoppen het grootst is. 

In Zuidelijk Duitschland past men soms de volgende methode 
van bestrijding toe. Men harkt in de aangetaste bosschen 
het strooisel of het mos, dat den bodem bedekt, in groote hoopen 
bijeen, en laat deze hoopen het geheele najaar en den winter 
over rustig staan. De samengeharkte massa dennennaalden en 
mos gaat broeien, en daardoor worden de zich daarin bevin dende 
u‘lenpoppen gedood. Later, in ’t voorjaar, verspreidt men deze 
hoopen weer zoo regelmatig mogelijk door de bosschen heen, 
om aan deze de natuurlijke bodembedekking terug te geven. 
Stellig zullen op deze wijze een groot aantal uilenpoppen gedood 
worden, maar natuurlijk evenzeer de zich in ’t strooisel bevinden- 
de parasietenpoppen. En op verre na niet alle uilenpoppen zal 
men op de aangegeven wijze dooden, want die, welke onder ’t 
strooisel vn den bodem zijn weggekropen, worden niet mee op- 
geharkt.— 

Deze bestrijdingswijze is, naar mij de Heer E. D. vaN Drsser 
meedeelt, in den nazomer van 1919 in toepassing gebracht in 
de boschwachterij „Ugchelsche Bosch”. In het meest zuidelijk 
gelegen gedeelte dezer boschwachterij, nabij Hoenderloo, werden 
in het bodemdek van een ongeveer 40-jarig dennenbosch vrij 
veel gezonde poppen van de gestreepte dennenrups aangetroffen. 
Parasietenpoppen werden ook gevonden, maar in gering aantal. 
— Om te trachten eene herhaling der plaag in 1920 te voorko- 
men, is in genoemd bosch het strooisel en het mos aan hoopen 
geharkt. Dit bijeenharken geschiedde zoodanig, dat het bodemdek 
slechts oppervlakkig werd weggenomen waardoor nog vele 
poppen op den grond achterbleven. Men merkte op, dat na het 
wegharken van de strooisellaag Vlaamsche gaaien en verschil 
lende soorten van meezen op den blootgelegden grond neer- 
streken en de daar aanwezige poppen opzochten, welke nu 
blijkbaar gemakkelijk te vinden waren. Aan de genoemde vogels 
is het blijkbaar toe te schrijven, dat aldaar nog slechts spora- 
disch een pop te vinden is. 

Het indrijven van varkens wordt altijd als een uitstekend 
middel ter voorkoming en ter bestrijding van de dennenrupsen- 
plaag aanbevolen; en inderdaad halen de varkens énorm groote 


Pd 


101 


massa’s uilenpoppen uit de bosschen weg. Men doet goed met 
het indrijven van varkens in de aangetaste bosschen reeds in 
Juli te beginnen; want de meestal in die maand volwassen ge- 
worden rupsen kruipen dan langs de stammen naar beneden of 
vallen op den grond; en juist de rupsen vallen dan den varkens 
gemakkelijker in het oog dan de onder ’t strooisel verscholen 
poppen, welke dan ook nooit op geheel afdoende wijze door de 
varkens worden weggezocht. Men kan de varkens, die natuur- 
lijk moeten worden bijgevoederd, van Juli tot het invallen van 
de vorst in de bosschen laten. — Kippen krabben het strooisel 
of het mos los en zoeken de poppen zorgvuldiger weg dan 
de varkens doen. De Heer VAN LONKHUYZEN deelde mee, dat 
in de bosschen van JR. TerxeIRA DE MArros proeven genomen 
werden met jonge hanen, over welker werkzaamheid men zeer 
tevreden was. Natuurlijk woelen de varkens het strooisel over 
veel grootere uitgestrektheden om dan de kippen, die echter 
alles veel meer, stelselmatig loskrabben en zorgvuldig alles wat 
van haar gading is, wegzoeken. Het meeste resultaat zou men 
mogen verwachten van het indrijven van varkens en van kippen 
in de aangetaste bosschen. Maar zoowel tegen gebruik van var- 
kens als tegen dat van kippen bestaan bezwaren. 't Is soms 
ondoenlijk, te maken dat zij niet uit de bosschen wegloopen of 
worden gestolen; ook worden de kippen wel door vossen op- 
gegeten. 

Men vindt verder in de meeste Duitsche werken nog aanbe- 
volen: het uit de boomen kloppen van de rupsen door van mid- 
den Mei af nu en dan met een houten klopper tegen de boom- 
stammen te slaan. Er vallen op die wijze wel is waar vele rupsen 
naar beneden, welke men kan biijjeenzoeken en vernietigen; 
maar het bijeenzoeken kost zeer veel tijd en is eigenlijk niet 
doenlijk waar de bodem met heide- of boschbesstruiken be- 
dekt is. Het verzamelen der rupsen kan soms vrij gemakkelijk 
op groote schaal geschieden in den tijd, dat deze naar beneden 
zijn gekropen, en dan somwijlen aan den voet der stammen in 
groote massa’s bijeen zitten. 

Ook wordt soms het vangen van de uilen aanbevolen. 
Men moet dan in April bij betrokken lucht tegen de boomstam- 
men slaan en de neervallende uilen verzamelen. De bezwaren 
tegen deze methode zijn zeker nog grooter dan die tegen het 
verzamelen van de rupsen. Zelfs vind ik aangegeven, dat men 
in de boomen hier en daar gedroogde schijfjes appelen moet 
ophangen, welke vóór het gebruik een tijd lang hebben gelegen 
in duchtig gesuikerd bier. Ik wil gaarne gelooven, dat de uilen 
daar in menigte op af komen en dat men ze dan gemakkelijk kan 


102 


vangen, maar betwijfel toch sterk of dat middel in ’t groot kan 
worden toegepast, al wordt het door Arrum }) aanbevolen en 
ook door Hess °) vermeld. 

Zeker zal men de rupsen in de boomen kunnen dooden door 
bespuiting van deze met verschillende insektendoodende mid- 
delen; maar in de groote praktijk zijn zulke middelen niet toe 
te passen: Ik zal daarover derhalve niet uitweiden. — 

De middelen ter bestrijding van de dennenrupsenplaag zijn 
voor ’t meerendeel in de meeste gevallen moeilijk in ’t groot 
toe te passen, zoodat men gewoonlijk maar moet afwachten hoe 
de plaag verloopt. Men ga echter niet voorbarig tot velling over 
(zie bl. 96) en neme in den winter na de beschadiging de noodige 
maatregelen (doelmatige dunning, vangboomen.) — 

Wel kan men zeer veel doen om het optreden van eene plaag 
te voorkomen; maar dat moet reeds geschieden bij den aan- 
leg van de bosschen. Het verdient aanbeveling, de den- 
nenbosschen te omgeven door breede singels, van loofhout, 
en uitgestrekte dennenbosschen nog weer door singels van loof- 
hout in verschillende vakken te verdeelen. Door loofhoutsingels 
rondom de dennenbosschen aan te leggen, kan men de ver- 


breiding der dennenrupsen van uit aangrenzende bosschen 


tegenhouden, daar de gestreepte dennenrupsen, hoewel zij in 
geval van nood wel bladeren van loofboomen eten, toch nooit 
in groote scharen door loofhout heentrekken. Geschiedt zulks 
bij uitzondering toch, dan wordt gewoonlijk slechts een be- 
paalde hoek van het bosch aangetast; is’ dit gedeelte nu door 
een loofhoutsingel van het overige gedeelte van het dennenbosch 
afgescheiden, dan kan men in het aangetaste vak desnoods 
maatregelen ter vernieling van de insekten nemen, welke over 
het geheele perceel veel te kostbaar en te omslachtig zouden zijn. 

Ten slotte zij het mij vergund, er op te wijzen, dat de dennen 
in gemengde bestanden zelden of nooit van gestreepte den- 
nenrupsen te lijden hebben, evenmin trouwens als van andere in- 
sekten, die specifiek zijn voor den groven den. Bovendien hebben 
de gemengde bosschen dit vóór, dat er allerlei insektenetende 


vogelsoorten in broeden, of er althans in huizen, die dit in de 


bosschen, welke uitsluitend uit grove dennen bestaan, niet doen. 


En de insektenetende vogels spelen eene buitengewoon groote 
rol bij het voorkomen van eene insektenplaag. Of gemengde 


Ì 


bosschen in ’t algemeen de voorkeur verdienen boven bestanden, 


1) Arrvm, „Abendfang der Noctuiden”, in „Zeitschrift für Forst- 
und Jagdwesen”, 1883, bl. 199. ì 
2) Hess, „Der Forstschutz’’, 2te Aufl. (1887), [. bl. 363. 


, 


103 


die uit ééne boomsoort bestaan, dat is eene boschbouw- 
kundige quaestie, waarin ik mij hier niet wil verdiepen; 
ik meen echter er hier wèl op te mogen wijzen, dat waar het 
mogelijk is, met succès gemengde bosschen te exploiteeren, 
deze het groote voordeel opleveren, dat zij veel minder hebben 
te lijden van insektenplagen, en dat zij meer gelegenheid bieden 
voor de vestiging van verscheiden insektenetende vogelsoorten. 

Alvorens te eindigen, wil ik mijnen hartelijken dank betuigen 
aan allen, die mij hunne waarnemingen omtrent de dennen- 
rupsenplaag meedeelden; dat zijn hoofdzakelijk de Heeren 
W.H. pe BeavrortT, R. Dincer, E. D. vaN Dissen, J. P. vAN 
LONKHUYZEN, G. E. H. Turein NoLrTHeENiuvs, Dr. J. Tm. OuDe- 
MANS en C. L. Smits vAN Burgst. !) 


J. RrrzeMaA Bos. 


1) Ik heb de drukproeven van mijn artikel over de gestreepte dennen - 
rups, alvorens tot afdrukken werd overgegaan, aan enkele Heeren ter 
inzage gezonden met het verzoek, mij hunne eventueele opmerkingen 
wel te willen doen toekomen. Sommige van deze Heeren hadden 
eenige opmerkingen, waarvoor ik hun bij dezen vriendelijk dank zeg. 

Daar het echter niet mogelijk was, nog al te groote veranderingen 
in de drukproeven te brengen, zal ik nog enkele belangrijke opmer- 
kingen en mededeelingen, welke ik mocht ontvangen, en eene enkele 
intusschen door mijzelven gedane waarneming in de volgende afle- 
vering doen opnemen. 


VERKLARING DER PLATEN. 
Praar IV. 


De dennenuil, mannetje; natuurl. grootte. 

De dennenuil, wijfje; natuurl. grootte. 

Ei van den dennenuil, van bovenop gezien; vergroot. 

Twee bijeengezeten dennennaalden; de rechternaald draagt eene 
rij eieren van den dennenuil; op de linkernaald loopt een zeer jonge 
rups; natuurl. grootte. 

5. Twee eieren van den dennenuil, van ter zijde gezien; vergroot. 

6. Gezonde, volwassen, flink uitgegroeide gestreepte dennenrups, 
vretende; natuurl. grootte. 

7. Gestreepte dennenrupsen, tegen een stam opkruipende; zij hebben 
in lang geen voedsel genoten, en zijn vermagerd en afgemat; na- 
tuurl. grootte. 

8. Pop; natuurl. grootte. 

9. Takje van een groven den, door gestreepte dennenrupsen aange-_ 
vreten. Van vele naalden zijn de uiteinden afgebeten. De top van _ 
het linker zijtakje is verdord. Op de helft der natuurl. grootte. 

10. Rozetscheut aan een twijgje; iets verkleind. j 

11. Rozetscheut met abnormaal breede, aan den rand eenigszins ge- 
tande naalden; natuurl. grootte. 

Figg. 1, 2 en 8 naar Hess, „Forstschutz’”’; à 
Figg. 3 en 6 naar E. L. TASSCHENBERG, „Was da kriecht und fliegt”. 
Figg. 4 en 5 naar WTTEWAALL, „Volksleesboek over schadelijke en 
nuttige Insekten”’. 3 
Fig. 7 naar Vocer in „Tijdschrift der Nederlandsdhe Heidemaatschappij’” — 
le Jaargang, October 1919. 

Fig. 9 naar EcKsTEIN, „Die Kiefer und ihre tierischen Schädlinge”. 

Fig. 10. Origineel. À 

Fig. 11 naar RATZEBURG, „Die Waldverderbniss”. 

Laatstgenoemde figuur is een rozetscheut, ontstaan na kaalvraat 
door de nonrups. & 


En UO DO 


Praár V. 


Leuvenumsche bosch; beschadiging door de gestreepte dennenrups; 
naar Vocer, in „Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij'’, 
3le Jaargang, October 1919. 


Ik neem deze gelegenheid te baat, om mijn vriendelijken dank te 
betuigen aan den Heer J. F. Vocer en aan de Redactie van het „Tijd- 
schrift der Nederl. Heidemaatschappij’’ voor het welwillend ten ge- 
bruike afstaan van de cliché’s van Plaat IV, fig. 7 en van Plaat V. | 


PraarT V. 


bam KS 


“et 


pn sd al 


> | TG 


vet Ke yoetme — « 


lie ee Ga Le zie 
IEDERLANDS: varende RARE NEORDTE 
REENIGING EN _ KRUIDKUNDIG « GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT 


nd 


Eri 
IJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN _— 
ONDER REDACTIE VAN e ie 
PROF. Dr. J. RITZEMA BOS, dt 
ä “ \ _ in 
RECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN: 
5 | ij Ä 
: Tinld 
ek EN TWINTIGSTE JAARGANG — le, ir 
p Derde aflevering. 4e 
EE 
An 
Ik INHOUD: Te 
| __H. LINDEMAN, Een hernieuwd pleidooi voor den mol . 105 Sne 
In Bestrijding van schurftziekte bij appelen en peren . …. . 108 E 
Ï Ar 
Th. J. DE VIN, Een waarneming heteedinde de pipel- Ten 
IS mees (Parus coeruleus). AT MOR EL reg Ee 
| ‚ 
8 J. RITZEMÁ BOS, Rectificatie. … . …. .… . io 2 
| __H. W. HEINSIUS, Boekbespreking ………. … … … 4 EI Jard 
IN E 
NE ed E. 
. in 


£ / 
Ee 


ABONNEMENT ADVERTENTIËN - Al 

X ä \ “Priijzen per plaatsing. en 
1 Si ren 

Het tijdschrift is in den Boek- Je pas f sf NE 
ndel verkrijgbaar à f 4.00; voor Reg f, bes a dn te 
t Buitenland Af 5. (Voor België 1 js En Aers BE 
s 5 Nederlandsche guldens, niet Det prijzen gelden voórdh Zen 
. 105) N Jaarcontract (12 plaatsingen). A8 ze 

5 Bij éénmalige plaatsing worden … 


stalingen aan DR. H. J. CALKOEN, 
enningm. der Nederl. Phytopa- 
ogische Vereeniging, Leidsche 
t al spenen, 


(Afzonderlijke afleveringen worden 
el verstrekt. ) 
en US À 


AS 
% 


al Be Druk: H. Veenman; Wageningen. 


de prijzen met 20 0%, bij driemalige 
plaatsing met 15 %en bij zesmalige 
plaating met 10 % verhoogd. Sel 
Voor plaatsing wende men 
zich tot den Onder-Voorzitter der 
Nederl. Phytopathologische Veree- 
niging, H. LINDEMAN, Boothstraat zi 
13, Utrecht. 5 5 


PN EE alen” p De Pe 

PPA In DE en OR 

re MEE - er Ae  « eg Dan 
A Mig” ne tdk 0 = GT AE ke ie 


geessnosensnnnEsREEEHEEREEEE aas he 


VOOR USPULUN 


Kopervitriool 
Gemalen Kainiet 


vrage men offerte aan de 


EN 


_MALIEBAAN 82 “= UTRECHT. | 
eeehhh ffelfjenetetetefehe): 


Zwavelzure Ammonia 


wordt steeds meer en meer gebruikt voor 
stikstof bemesting bij GRANEN en HAK- 
VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang 
door zijn bizondere eigenschappen voor 


Î 


ENEN EENDEN 


Land- en Tuinbouwbureau derj Duitsche Vereen. voor 
Ammoniakverkoop Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT Ee 


hi 


Vruchtboomcarbolineum ged. merk ‚Kk rimpe n” 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
Lsen-ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van Ir, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


‘ Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


NV. Utrechtsche Asphaltfabriek — 
Afd. „KOOLTEER 
v‚h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 
Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT’ 


Telefoon Interc. No. 1388, 188, -580. 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) 
VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA.TE GENT, 


acai OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zes-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering — Maart 1g2o 


EEN HERNIEUWD PLEIDOOI VOOR DEN MOL. 


In Juni 1912 hield ik op het Landhuishoudkundig Congres 
te Almelo een inleiding onder den titel: „Verdient het aanbe- 
veling den ek op te nemen onder de bij de wet beschermde 
dieren 2 

Ik meen te mogen zeggen, dat ik met mijn inleiding eenig 
succês had bij de talrijke bezoekers van het Congres. De meesten 
hunner hadden zich van deze inleiding weinig voorgesteld, 
omdat ze van meening waren, dat er niet veel over die zaak te 
vertellen was. Ik meen ook te mogen beweren, dat mijn inlei- 
ding er toe heeft bijgedragen, dat de Regeering spoedig daarna 
heeft ingegrepen en den mol bij de wet beschermd heeft. Ik heb 
gaarne de voorbereidende besprekingen voor de indiening der 
wet aan de Directie van den Landbouw medegemaakt. 

De eerste bescherming van den mol geschiedde bij Algemeenen 
Maatregel van Bestuur van 19 September 1914 (Staatsbl. nr. 
456). Deze regeling werd vervangen door de Wet van 15 Decem- 
ber 1917 (Staatsbl. nr. 706). Toen kwam de „Mollen- en Kik- 
vorschenwet”’ tot stand. 

De bedoeling dier wet is den mol te beschermen en de uit- 
roeiing van dit dier, waarvan over ’t algemeen aangenomen 
wordt, dat zijn nut grooter is dan de door hem veroorzaakte 
schade, te voorkomen. De wetgever tracht zijn doel te bereiken 
door de volgende bepalingen: 

_ Art. 1. Het is verboden op gronden, bij anderen in gebruik, 
mollen te vangen of te dooden, tenzij met schriftelijke machti- 
ging van Onzen Commissaris in de provincie, waar de gronden 
gelegen zijn, en met schriftelijke toestemming of in gezelschap 
van den gebruiker der gronden. 

Het in het vorige lid bepaalde is niet van toepassing op per- 


106 


sonen, die behooren tot het gezin van den gebruiker der gronden 
of zich bij dezen in dienst bevinden. 

Art. 2. Het is verboden mollen of huiden van mollen ten 
verkoop in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, te ver- 
koopen of te vervoeren, tenzij met schriftelijke machtiging van 
Onzen Commissaris in de provincie, waar het feit gepleegd wordt. 

Art. 3. Een machtiging als bedoeld in art. Ll en 2 wordt 
slechts verleend aan personen, die te goeder naam en faam 
bekend zijn. 

ART. 6. Overtreding van het bepaalde in een der artikelen 
l. eerste lid, 2, eerste lid, wordt gestraft met een geldboete 
van ten hoogste vijftig gulden. 

ART. 7. Voorwerpen, door middel van overtreding ver- 
kregen of waarmede een overtreding is gepleegd, met uit- 
zondering van middelen van vervoer. worden zoo spoedig moge- 
lijk in beslag genomen. 

Ten slotte vindt men nog in de wet, dat (wij) lasten en be- 
velen, dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, 
Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauw- 
keurige uitvoering de hand zullen houden. 


Als pleiter voor het recht van den mol om een plaatsje in 
het donker kon ik met deze wettelijke voorschriften tevreden 
zijn, vooral als inderdaad aan de nauwkeurige uitvoering de 
hand zoude worden gehouden. 

Maar ’t is anders uitgekomen! 

Het bont is zeer in prijs gestegen en het mollebont is nog 
meer gevraagd dan ten tijde, toen ik mijn inleiding te Almelo 
hield. Toen reeds was het mollenvangen een beste broodwinning, 
toen reeds, bij prijzen van enkele dubbeltjes voor een velletje. 
Hoe moest het wel worden, toen een mollevelletje boven een 
gulden steeg?! Toen nam de liefhebberij om den bij de wet be- 
schermden mol te jagen uit winstbejag een ongelooflijke vlucht 
aan! Hij, die veel op het land komt, zal ze om zoo te zeggen, 
dagelijks ontmoeten, de heeren „mollenvangers”, er op uit 
trekkende op hun fiets, gewapend met de spade, een zak en 
vergezeld door hun hondje. Men kan bijna geen landbouwkrant 
lezen, bijna geen plaatselijke bladen doorzien, of men ontmoet 
berichten omtrent de mollenjacht. Berichten, waarin gewaagd 
wordt van den gouden tijd der mollenvangers, maar ook be- 
richten waarin geklaagd wordt over het brutaal optreden dezer 
heeren, die gaten graven in anders land, die de plattelandsbe- 
woners brutaliseeren, die ook nog wel op andere zaken jacht 
maken dan op mollen; berichten, waarin men vraagt, of er 


107 


geen wet kan worden gemaakt tegen zulk optreden, alsof die 
wet niet al lang bestond. 

Het zou ons te ver voeren, deze berichten hier aan te halen. 
Wij hadden de hoop, dat, toen voor eenigen tijd de prijs der 
velletjes sterk daalde, de jacht zoude verminderen, doch de 
prijs is intusschen weer sterk naar boven gegaan en een hernieuw- 
de uitroeiingsoorlog schijnt den mol verklaard te zijn. 

Ik zoude willen vragen: 

a. Wordt er door alle Ministerieele Departementen, Autori- 
teiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, inderdaad 
de hand gehouden aan de nauwkeurige uitvoering dezer wet? 

b. Worden er wel eens mollenvangers geverbaliseerd, huidjes 
in beslag genomen bij mollenvangers en handelaars? Zoo ja, 
zouden van regeeringszijde daaromtrent eens nadere gegevens 
gepubliceerd kannen worden ? 

c. Wordt er op gelet, dat de vergunningen enkel worden 
uitgereikt aan te goeder naam en faam bekend staande per- 
sonen ? 

Ik zoude deze vragen kunnen uitbreiden met nog enkele. Zoo 
zoude het interessant zijn te weten, of aan de hand der statis- 
tiekwet nagegaan kan worden, hoeveel mollenvelletjes in de 
laatste jaren zijn uitgevoerd, indien althans, zooals de wet 
voorschrijft, dit vervoer gedekt is door een vergunning. Indien 
dat niet het geval is, kunnen de ambtenaren der invoerrechten 
bij den tegenwoordigen prijs der huidjes misschien af en toe 
eens een aardigen slag ten bate der schatkist slaan! 

Misschien wil een lid der Kamer eens enkele vragen te dezer 
zake tot de Ministers van Justitie en Landbouw richten. 

De zaak dringt. De paartijd der mollen staat voor de deur. 
De wet geeft ons het middel in de hand, om den mol te bescher- 


men. De Regeering zorge, dat die wet niet enkel een papieren 
wet zij! 


Utrecht, Maart 1920. H. LINDEMAN. 


Berichten van den Phytopathologischen 
Dienst. No. 15 Maart 1920. 


BESTRIJDING VAN SCHURFTZIEKTE BIJ APPELEN 
EN PEREN. . 


Het tijdstip, waarop de eerste bespuiting met Bordeauxsche 
pap ter bestrijding van de schurftziekte moet plaats hebben, 
zal weldra zijn aangebroken. Zoowel voor appelen als peren 
toch is dit het tijdstip, waarop de rose of witte bloemblaadjes 
tusschen de groene kelkslippen van de nog gesloten bloemen 
zichtbaar worden. Dit nu zal bij peren over weinige dagen het 
geval zijn, bij appelen duurt het nog wat langer; bij laat bloeiende 
appelen treedt dit stadium natuurlijk later in dan bij vroege. 
Zoowel peer als appel kunnen dan bespoten worden met 1} % 
Bordeauxsche pap, (Lt K.G. kopervitriool en Ll K.G. kalk p. 
100 L. water). Deze eerste bespuiting is zeer werkzaam, maar 
toch is het gewenscht haar door een tweede te laten volgen, 
die dan moet plaats hebben, als de jonge vruchtjes ongeveer 
de grootte van een knikker hebben bereikt. In de schurftjaren 
kan zelfs een derde bespuiting noodig en rendabel zijn; deze 
wordt uitgevoerd, wanneer de vruchten de grootte van een pruim 
hebben bereikt, dus meestal zoo ongeveer eind Juli—begin 
Augustus. Bij peren kan men dan weder Bordeauxsche pap 
gebruiken, die dan echter iets slapper genomen kan worden, 
nl. 1 K.G. kopervitriool en $ K.G. kalk p. 100 L. water; daar 
appelen in bebladerden toestand Bordeauxsche pap niet goed 
kunnen verdragen (de bladeren en vruchten krijgen er bruine, 
z.g. brandvlekken van en vallen soms af), bespuite men appelen 
alleen den eersten keer met Bordeauxsche pap, maar den tweeden 
en derden keer met Californische (zwavelkalk) pap, ter sterkte 
van Ll deel op 30 à 35 deelen water. Dit geeft ook nog het voordeel, 
dat de soms veel schade veroorzakende appelmeeldauw er aan- 
merkelijk door wordt tegengegaan. Deze stof mag echter niet 
met een roodkoperen pulverisateur worden verspoten, maar met 
een geelkoperen of verlood ijzeren. 

Het is mogelijk, tegelijk met de schurftziekte de wormstekig- 
heid te bestrijden, door nl. bij de tweede bespuiting een arseni- 
cumpraeparaat te mengen door de Bordeauxsche of Californische 
pap. Te zijner tijd zal hierover een nieuw „Bericht”” worden in 
het licht gegeven. 

Voor nadere inlichtingen omtrent de bereiding der bovenge- 
noemde middelen, adressen waar zij te verkrijgen zijn enz. 
wende men zich tot den Phytopathologischen Dienst te Wage- 
ningen of tot de plaatselijke controleurs bij dien Dienst. 


Bp 


EEN WAARNEMING BETREFFENDE DE PIMPELMEES 


(Parus coeruleus). 


Het is een waar genoegen om zich eens een poosje op te 
houden in den boomgaard, wanneer deze in bloei staat. Men 
geniet niet alleen van het prachtige gezicht, dat U te aanschou- 
wen wordt gegeven, maar tusschen het bloemenkleed is het 
soms een en al bedrijvigheid van sommige vogelsoorten, die 
druk bezig zijn elk takje, reetje en spleetje nauwkeurig te 
onderzoeken, of er ook iets van hun gading is. 

Bij een bezoek aan een kroozenboomgaard, die prachtig in 
bloei stond, werd mijn aandacht getrokken door een paar 
boomen, waarvan eenige takken heel donker afstaken tegen- 
over het zoo mooie witte bloemenkleed. Naderbij komende 
bleek het mij, dat deze waren afgestorven. Nauwelijks stond 
ik bij den boom, of met groote vrijheid kwam een pimpelmees, 
op een afstand van slechts enkele meters van mij verwijderd, 
den afgestorven tak inspecteeren. In den tijd van een oogen- 
blik werd een klein gedeelte ontschorst en iets naar binnen 
gewerkt. Dit werd op andere gedeelten van den afgestorven 
tak herhaald, terwijl kleine zijtakjes soms geheel werden afge- 
rukt. Na een poosje verwijderde zich de pimpelmees, zoodat 
ik ook gelegenheid kreeg, den tak eens nader te bekijken. Het 
bleek, dat deze tallooze larven van den pruimenschorssnuit- 
kever, (Magdalinus pruni L — Magdalis ruficornis L) her- 
bergde. 

Waarom de pimpelmees kleine zijtakjes afrukte, werd mij 
duidelijk, toen ik dit ook deed, want onder aan den voet van 
het takje bleek een larve te zitten. 

Dat er uit die afgestorven takken heel wat larven zijn be- 
machtigd, blijkt wel hieruit, dat o.a. een tak van —+ 10 c.M. 
omtrek over een lengte van + 25 c.M., zoogoed als geheel 
was ontschorst. 


Elst, Maart 1920. Tr... DE VIN. 


RECTIFICATIE. 


Tot mijn spijt zijn in het artikel van den Heer VorLKERSz 
in de 2e aflevering op bl. 63 tusschen regel 25 en regel 24 
v.o. de daar bedoelde grondanalyses uitgevallen, en zoo ook — 
op bl. 68 tusschen regel 15 en regel 14 v. o. de analyses van d 
bolgewassen. Ik laat deze analyses hier alsnog volgen. 

Op de bovenvermelde plaats op bl. 63 moet dus de vol- 
gende tabel worden opgenomen: 


en ne nn 


GRONDSOORTEN. | GRONDLAAG. | N. | P,O; |} K,O [CaO Hag 
| | 

le kwaliteit hyacinthengrond le steek | 0.005/ 0.02 | 0.02 (2.12/0.3 
(nog niet in cultuur). ondergrond | 0.005/ 0 03 00 3.75/0.6 
le kwaliteit hyacinthengrond le steek | 0.04 | 0.07 | 0.04 |1.3411.2 
(+- 20 jaar in gebruik).| ondergrond | 0.01 | 0.05 | 0.03 [2.96 0.5 

2e kwaliteit hyacinthengrond le steek | 0.045/ 0.08 | 0.03 |0.12/1.25 
(++ 20 jaar in gebruik).| ondergrond | 0.01 | 0.04 [0.03 (0.08 0.5 
Goed hyaecinthenland .…… … le + 3esteek| 0.10 | 0.09 | 0.04 [0.22] ? 

Slechte plekken in dezen 

OTE OMEN RRS ENA idem 0.11 | 0.09 1 0.04 [0.08| ? 


Op bl. 68 tusschen regel 15 en regel 14 v. o,. moet de 
volgende tabel worden geplaatst: 


Gehalte per 100 aan: 


® bah: WR De 
BOLGEWASSEN. z | z B l&slEëlS EE 
o =| ceSsSISsals&| A lo® 
N Kl Xx o@l®l®e © | © 
Bl SA 8I8S8Sjdel 0 Ee 
Es Du Ee) SZ WI I= KIN PT) 
@| 8 Fajolle Be 
| Fx EA nl Se fil Slak An | 
Hyacinthus Grand Maître........ 0.37/0.13/0.46/0.18/2.3 |O.1[24.3/1.0 [1.1 [7 
WEOFENOT se Nee as oat 0.39[0.13/0.37/0.17/2.5 | 0.1 (24.3/0.9 [1d 
Tulipa Murillo v. lieht zand... 0.42/0.20/0.50{0.05/2.9 {0.1 |35.8/1.5 |L.—lö 
nS 6 van den Anna ; | 
Paulowna polder. (0.65/0.20/0.39/0.07/4.4 |0.2/33.9/1 4 10.9 15 
55 AD AETR AAL 0.60/0.22/0.43/0.04/4.1 |0.2/35.61.5 [0.9 | 
„Clara Butt v. zandgrond.... \0.51/0.22/0.51/0.06/3.2 |0.3/33.-(1.9 (1.0 [6 
5 „ „Vv. donkeren grond |0.68/0.24/0.53/0.06/4.3 |0.3/31.2/1.5 [1.1 (6 
an on Va MBINEDE ie 0.61/0.21/0.67/0.08/3.8 [0.2/35.9/1.7 [1.1 15 
Narcissus BN PEr Or NTL AEN RIE HA HAA 0.31/0.12/0.39/0 21/2.0 [0.4 132.8/1.9 |1.—6 
5 Ajax princeps.......» 0.39/0.14/0.42/0.17/2.2 |0.2/(27.-(1.5 1.1 16 
Ee poëticus ornatus …..... 0.52/0.17/0.38)0.20/3.3 |0.2/29.-(2.1 1.9 16 
(ODOGUR GELE IE area nets DN ARE 0.76/0.29/0.42/0.24/5.4 |0.4/40.9,3.0 (1.3 4 
st “Mont-Blanc! KNISLEEOL £ 0.58,0.18/0.27/0.10/4.9 |0.2|43.4/2.0 (0.8 
Gladiolus nanus Blushing Bride... 0.45/0.25/0.38/0.33/3.0 |0.2 25.4 1.4 1.3 (6 
Iris hispanica sulphurea... 0.48/0.22/0.67/0.27/3.0 |0.2/29.3/2.4 |2.4. | 
| | 


J. RrrzEMA Bos 


BOEKBESPREKING. 


Prof. Dr. J. RirzeMA Bos en T. A. C. 
SCHOEVERS, „Ziekten en Beschadigingen der 
Landbouwgewassen,”” le Deel. Vierde, geheel 
gewijzigde druk. — Groningen en Den Haag, 
J. B. Worrers’ Uitgevers-maatschappij, 1919. 


Van het bekende werk van Prof. RirzemaA Bos uit de reeks „Geillus- 
treerde Land- en Tuinbouwbibliotheek”’, dat bovenstaanden titel draagt, 
verscheen onlangs de vierde druk van het eerste deel. Deze is bewerkt 
door den oorspronkelijken schrijver in samenwerking met den Heer 
SCHOEVERS, die, door zijn jaren lange werkzaamheid als phytopatholoog 
aan het Instituut voor Phytopathologie te Wageningen, voor die taak 
zeker ten volle berekend mag worden geacht. 

Naar in het Voorbericht wordt medegedeeld, was van verschillende 
zijden de wensch geuit, dat niet weer, zooals in den derden druk, de volg- 
orde der behandeling zou worden gekozen naar de ziekteverwekkende 
oorzaken, maar dat zou worden teruggekeerd tot die, welke in de beide 
eerste drukken was in acht genomen, nl. volgens de gewassen, waarbij 
de ziekten en beschadigingen voorkomen; vooral voor den praktischen 
landbouwer maakt dit het gebruik van het boek veel gemakkelijker. 
Daar staat evenwel tegenover, dat vele insekten of zwammen bij ver- 
schillende planten voorkomen en daar gelijksoortige ziekteverschijnselen 
teweeg brengen, zoodat nuttelooze herhalingen niet te vermijden zouden 
zijn. 

om nu aan den wensch der gebruikers tegemoet te komen en toch 
zooveel mogelijk het genoemde bezwaar te ontgaan, zullen in den 
nieuwen druk — die, evenals de 3e, uit vijf deeltjes zal bestaan — de 


ziekten en beschadigingen besproken worden in de volgorde der ver- 


schillende soorten van gewassen, maar vooraf worden behandeld de 
beschadigingen door invloeden van de anorganische wereld, alsmede 
die, welke worden veroorzaakt door dieren en planten, welke zeer vele 
plantensoorten aantasten, zooals veldmuizen, schadelijke vogels, rit- 
naalden, emelten, aaltjes, bremraap, warkruid, enz. Ook zal een afzon- 
derlijk hoofdstuk worden gewijd aan de bespreking der middelen ter 
bestrijding van de vijanden onzer kultuurgewassen uit het planten- en 
het dierenrijk, waarbij ook onze verschillende wetten en besluiten, die 
betrekking hebben op bestrijding en voorkoming van schade aan land- 
bouwgewassen, ter sprake zullen komen. 

Dit eerste deeltje nu bevat: 

1. Inleiding. 


ad. Beknopt overzicht van den bouw en de levensverrichtingen der nor- 


male plant. 
b. Algemeene beschouwingen over ziekte en dood van planten en 


plantendeelen; waardoor deze zijn gekenmerkt en waardoor ze worden 


nn 


veroorzaakt. 


c. Overzicht van de belangrijkste groepen van planten en dieren, die 
oorzaak kunnen zijn van ziekten en beschadigingen van landbouw- 
gewassen. 


ad 


112 


IT. Beschadigingen en ziekten, veroorzaakt door de inwerking van de 
anorganische natuur. k à 
a. Atmospherische invloeden: gebrek aan licht, invloed van de tempe- 
ratuur, schadelijke werking van den regen, van den wind, van den 
hagel, inwerking van giftige stoffen in de atmospheer. 

hb. Invloeden, zetelende in den bodem: onvoldoende gaswisseling in 
den grond, gebrek aan water, afwisseling tusschen gebrek aan en over- 
vloed van water, overmatig groote hoeveelheden voedende stoffen, 
giftige stoffen in den grond. 

Naast veel, dat van ouds bekend is, zal de lezer ook heel wat nieuws 
in deze uitgaaf vinden; zoo, bijvoorbeeld, worden vrij uitvoerig in het 
laatste hoofdstuk de allernieuwste onderzoekingen behandeld over de 
Veenkoloniale haverziekte en de z.g. Hooghalensche ziekte. 

Geleerde woorden en uitdrukkingen zijn zooveel mogelijk vermeden 
of, waar dit niet mogelijk was, verklaard, zoodat het werkje voor een 
ieder verstaanbaar is. Bovendien wordt de tekst verduidelijkt door ruim 
50 goede afbeeldingen. 3 

Ook deze nieuwe druk zal zonder twijfel zijn weg vinden ook onder 
hen, voor wie hij voornamelijk bestemd is: de praktische landbouwers. 


Ht: WE 


JDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN E 


KC. at; \ ONDER REDACTIE VAN É tg 
Ee ed DR. J- RIT ZEMA BOS, | | ee 


R ECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN 


8 EN ht 
4 ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). RE 


“Vierde aflevering. 


LE Ee 
5 Re 
Bern INHOUD: | Ee 
et N 5 \ pg an B 
EJ RITZEMA BOS, Aantekeningen bij mijn artikel over pf tak 
E de gestreepte Dennenrups, in aMevi den atrin seh un tig i Z Ee 


dg HAN 
wd 


We 
reis 


8 J RITZEMA BOS, Boekaankondiging NN 
En nd 


I- as - — en lk 


pk 


ve 


ABONNEMENT |= ADVERTENTIËN zin 
ee Dn } Prijzen per plaatsing: En 
‚Js pas. en Zi 
tene is in den Bóek- Bn Er ie 
l verkrijgbaar a / 4.00, voor N ik ind res 
itenland à f 5.—. (Voor België ih dent . 
EE) AD ee 
Aleebadsche guldens, niet ___Deze prijzen gelden voor. Bert TE 
r Jaarcontract (12 plaatsingen). —_____ zn 


Bij éénmalige plaatsing worden É 
de prijzen met 20 0/, bij driemalige 


stalingen aan Dr. H. J. CALKOEN ) jk Je $ 
Kari ingm. der Nederl. Phytopa- plaatsing met 15 0/9 en bij zesmalige ad 
ische Vereeniging, Leidsche plaating met 10 0% verhoogd. re 
86, Haarlem, Voor plaatsing wende. men — 
En zich “tot den Onder-Voorzitter der —_ 

, Nederl. Phytopathologische Veree- 

koers afleveringen worden niging, H. LINDEMAN, Bootjraat, Un 
| 13, Utrecht. ho 
Druk: H. Veenman, Wageningen. Ei 
e . 3 % 


geegsssnsssssgessssspassEETsEEEEE El 


VOOR USPULUN . 


Koper vitriool 
Gemalen Kainiet 4 


vrage men offerte aam de 
N.V. Kunstmesthandel vih. HULSHOF & Co. 
MALIEBAAN 52 — :— UTRECHT. 4 
Fee Fn ee teef leef ede edele et ede ede eef ate 


Zwavelzure Ammoniak 


wordt steeds meer en meer gebruikt voor 
stikstofbemesting bij GRANEN en HAK- 
VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang 
door zijn bizondere eigenschappen voor 


overbemestingen 


Land- en Tuinbouwbureau der, Duitsche Vereen. voor 
Ammoniakverkoop Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT 


MENEN EN ENEN EINE 


ENEN EENDEN EN EEN 


Vruchtboomcarholineum ged. merk „K rimp en 


‚ Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing; 


N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek 
Afd. „KOOLTEER 
v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 
Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT” 


Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) 
VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT, 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


PROF: DRT KIEZEMA BOS. 


Zes-en-twintigste Jaargang — 4e Aflevering — April 1920 


AANTEEKENINGEN BIJ MIJN ARTIKEL OVER DE GE- 
STREEPTE DENNENRUPS, 


IA ABK vien: 25 


Blz. 30, reg. 11 v. boven. Uit poppen van den dennenuil, die ik in 
insektenkweekkastjes in mijn verwarmd laboratorium bewaarde, be- 
gonnen de uilen reeds uit te komen in ‘t midden van Januari; thans 
(9 Maart) zijn er nog steeds sommige bezig uit te komen. Ook zijn er 
reeds sedert drie weken eieren gelegd, welke meestal in rijtjes van 2 
tot 5 stuks, maar soms in veel grooter getal, aan de naalden vastzitten; 
sommige eieren echter zijn afzonderlijk aan eene naald vastgehecht. 
Op 26 Febr. zag ik voor de eerste maal jonge rupsjes. — De Heer W. H. 
DE BEAUFORT te Maarn meldde mij, dat hij + 20 Febr. uit de bosschen 
een aantal poppen van den dennenuil liet inzamelen en ze bewaarde 
in een ongestookt vertrek. Op 1 Maart vond hij de eerste uilen, waarvan 
er enkele reeds waren kaalgefladderd en dus reeds één of twee dagen 
oud waren. De boschwachters van Austerlitz vonden vanaf 2 Maart 
versche leege poppen onder ’t mos, zoodat er toen reeds uilen moeten 
zijn uitgekomen. — 


Blz. 32. Wat het aantal eieren betreft, dat de dennenuil legt, deelde 
mij Dr. J. Tu. OUDEMANS het volgende mee: „Zooals algemeen bekend is, 
hebben de vlinders twee eierstokken, van welken elk bestaat uit vier 
eibuizen. In elk dezer eibuizen liggen de eieren als in een snoer achter 
elkander. Komt nu een vlinder uit de pop, dan zijn alleen een gedeelte 
der eieren volwassen. Verder op, meer naar den top der eibuizen toe, 
worden de eieren kleiner en kleiner, m.a.w. zij zijn minder ver ontwik- 
keld. Of er meer of minder van deze eieren volwassen zullen worden 
en daarna bevrucht en afgezet, zal van omstandigheden afhangen. Hoe 
langer de vlinder in leven blijft, des te meer tijd is er, om de onvolwassen 
eieren te doen aanrijpen. Bij onderzochte wijfjes van den dennenuil, 
die slechts één of twee dagen oud waren, vond ik den volgenden toestand. 
Elk der acht eibuizen bevatte 12 à 16 volwassene, na eventueele be- 
vruchting dadelijk afzetbare eieren. Dan volgden in elke buis gemiddeld 
een 15tal kleinere eieren, die echter, stellig door de dooiermassa, evenals 
de anderen, geel gekleurd waren. Eindelijk kwamen 60 à 75 zeer onrijpe, 
nog geheel doorschijnende, ongekleurde eieren. Rekent men al deze 
eieren mede, dan komt men tot ongeveer 100 eieren per buis, dus tot 
800 in het geheel. Zooveel heeft de vlinder er dus. Hoeveel daarvan wor- 
den afgezet, hangt van omstandigheden af. Denkelijk nooit het geheele 


114 


« 


aantal; wellicht nog niet de helft of nog minder. Dit zou alleen uit te 
maken zijn door de dieren onder zoo gunstig mogelijke omstandigheden 
te plaatsen (geschikt voedsel, vochtige atmospheer, matige temperatuur) 
en dan te zien, hoeveel eieren er allengs worden afgezet. Dikwijls is mij 
gebleken — en'dit wel bij verschillende vlindersoorten — dat wijfjes, 
die — naar het dunne achterlijf te oordeelen — schijnbaar uitgelegd 
waren, geplaatst onder gunstige condities en na voeding, bijv. na eene 
week opnieuw eieren gingen leggen. Ik meen te mogen aannemen, dat 
onvolwassen eieren in den tusschentijd aangerijpt en legbaar geworden 
waren. Bij Panolis heb ik dit nog niet beproefd.” 


Blz. 33, reg. 13 v. o. staat, dat de gestreepte dennenrups ook vretende 
werd gevonden aan Chamaecyparis Menziezii; dat is een drukfout; het 
moet zijn: aan Chamaecyparis Lawsoniana en aan Picea Menzieziù. 


Blz. 33, reg. 5 v. o. De Sitkaspar is Picea Menziezii, vroeger genaamd 
Picea sitchensis. 


Bij blz. 33 van mijn artikel schrijft de Heer Dr. J. TH. OUDEMANS: 
„Ik kan u meedeelen, dat ik de dennenrupsen heb zien vreten aan zeer 
verschillende naaldboomen, die nabij grove dennen stonden; doch dit 
was eerst het geval in een later stadium: de dieren kwamen van de 
dennen af. De eieren zijn op de andere soort stellig niet gelegd. Ik heb 
ook het vreten aan loofhout waargenomen, doch alleen uit hoogen nood.” 


Bij blz. 34, waar sprake is van de richting, waarin de vreterij zich in 
een bosch uitstrekt, noteert de Heer OUDEMANS het volgende: „In het 
door mij speciaal waargenomen bosch, 43 Hektaren groot, was de richting 
nagenoeg precies Oost— West. Het begin was in het Oosten en van 
daaruit ging de vreterij in 1918 een eind het Westen in. In 1919 ging zij 
in dezelfde richting voort, doch bereikte nog niet geheel de Westgrens 
van het bosch. Ware de vreterij in het Westen begonnen, wellicht was 
dan de omgekeerde richting gevolgd. Bij een ander bosch, hier in de buurt, 
was de richting Zuid-Oost— Noord-West. Daar was het begin van de 
vreterij in het Z. O. geweest. Het is eigenlijk iets geheel natuurlijks, dat 


als het begin in een bepaalde windstreek ligt, de verspreiding van daar 


uit verder gaat. Of, afgezien hiervan, de richting door andere oorzaken 
kan worden beïnvloed, durf ik niet te zeggen. Dit zou alleen uit te maken 
zijn, als de kern (het begin) van de verspreiding midden in een bosch 
lag. Maar als de kern aan den rand ligt, zooals wel regel zal zijn, gaat de 


verspreiding van daar uit. Ligt bijv. de kern aan den Zuidrand van een 


bosch, dan is het heel natuurlijk, dat de verbreiding naar het Noorden 
gaat. Ik heb dus niet de meening, dat er eene speciale richting is, doch 
constateerde eene bepaalde richting in een bepaald geval.” — 
Zoowel op blz. 34 van mijn artikel als in bovenstaande noot van den 
Heer Dr. J. Tm. OUDEMANsS is sprake van de richting der verbreiding 
van de plaag in een bepaald jaar. In welke richting de plaag een volgend 
jaar zich zal uitbreiden, hangt vooral af van de richting, in welke 
de uilen vliegen bij gelegenheid van de paringsvlucht. De Heer W. H. 
DE BEAUFORT neemt aan, dat paringsvlucht in hoofdzaak zal zijn tegen 
den wind in. Nu heerscht in den paartijd der uilen meestal Oostenwind, 
en daardoor zou dan te verklaren zijn, dat de plaag zich in een jaar, 
volgende op eene andere plaag, meestal in Oostelijke richting uitstrekt. 


Blz. 37. Dr. OUDEMANS merkt op dat in het door hem geobserveerde 
bosch de oude naalden werden opgegeten en de jonge gespaard bleven. 
„Veelal was, toen de ergste vraat op haar eind liep, de toestand zoo, 


dat aan tal van boomen geen oude naalden meer zaten, doch wel nog een — 


deel van de jonge naalden. Rupsen in gevangenschap, aan welke jonge 
en oude naalden werden verstrekt, aten steeds de oude naalden op en 


115 


gingen eerst, toen deze op waren, aan de jonge naalden. Deze rupsen 
echter waren minstens half volwassen. Deze geven beslist de voorkeur 
aan oude naalden.” 


Blz. 45, regel 22 v. o. De Heer VAN LONKHUYZEN schrijft mij: „Op 
blz. 45 deelt u terecht mee, dat het al of niet herstellen der boomen 
in hooge mate afhangt van de weersgesteldheid welke op de vreterij 
volgt. Deze was in 1919 aanvankelijk gunstig, maar ik meen dat de 
droogte en warmte in het najaar (September) veel nadeel berokkend 
heeft. De boomen waren toen bijna kaal, zoodat de zonnestralen onge- 
hinderd door het kronendak den grond, de stammen en de takken 
konden bereiken. Toen zullen wel vele scheutjes slap zijn geworden.” 


Blz. 58. De Heer A. A. SPRANGERS, houtvester bij het Staatsbosch- 
beheer te Nijmegen, maakte melding van eene beschadiging in de 
bosschen van Mevr. VAN HEMERT, welke bosschen gelegen zijn ten 
Westen van den weg Nijmegen—Groesbeek, alwaar omstreeks 80 H. A. 
gedeeltelijk vrij hevig werden aangetast zonder dat er van algeheele 
kaalvraat sprake was. De gestreepte dennenrups werd daar op dennen 
van 15 tot 50 jarigen leeftijd waargenomen; zeer jonge bosschen, gelegen 
naast oude, werden aan de randen ook aangetast, echter nooit verder 
dan 1 Meter in het bosch. 


Blz. 89 tot 96. Hierbij verwijs ik naar een artikel van den Heer T. A. 
C. ScHoevers in „Tijdschrift over Plantenziekten”’, jaargang XXI 
(1916), blz. 131—202). 

J. RrrzeMa Bos. 


BOEKAANKONDIGING. 


De firma J. B. WorreErs te Groningen zond mij een aantal boeken ter 
recensie, waarvan sommige slechts zijdelings of zelfs in ’t geheel niet 
met de ziektenleer der planten in verband staan. Voor de bespreking 
van deze laatstbedoelde boeken kan uitteraard niet veel ruimte worden 
beschikbaar gesteld. 

Ik vermeld hier de volgende boeken van den Heer J. Kok, Rijks- 
landbouweonsulent en Directeur van de Rijkslandbouwwinterschool 
te Veendam. Het zijn allen handleidingen bij het onderwijs van land- 
en tuinbouwwintercursussen. 

Plantkunde, achtste druk, 1920. 

Bemestingsleer, tiende druk, 1919. 

Veeteelt, tweede druk, 1919. 

_ Vijanden van landbouwgewassen, tweede druk, 1919. 

Deze deeltjes vormen met een aantal andere eene „Handleiding bij 
het onderwijs aan land- en tuinbouwwintercursussen’’ en kosten per 
stuk f 0.75. Dat zij aan eene bestaande behoefte voldoen en in ’t alge- 
meen geschikt zijn voor het doel, waarvoor zij werden samengesteld, 
blijkt uit het feit, dat zij telkens moesten worden herdrukt. Ik zal er 
hier verder niets meer van zeggen, want „goede wijn behoeft geen krans’. 

Eene uitzondering wil ik alleen maken voor het: boekje over „Vijanden 
van landbouwgewassen’’, daar eene eenigszins meer uitvoerige bespreking 
van dit deeltje in het „Tijdschrift over Plantenziekten”’ thuis behoort, 
wat van de andere boekjes niet kan worden gezegd. 

Achtereenvolgens bespreekt de Heer Kok: 

le. Schadelijke inwerking van de levenlooze natuur (te weinig licht, 
te weinig warmte, te weinig water, te veel water, te veel plantenvoedsel, 
giftige bestanddeelen in de lucht en in den bodem). 


116 


2e: Schadelijke dieren (eerst worden behandeld diersoorten, die meer- 
dere gewassen beschadigen, zooals muizen en ratten, verschillende vogels 
engerlingen, ritnaalden, veenmollen, emelten, aardrupsen. rups van 
den gamma-uil, bladluizen, slakken, stengelaaltje, bietenaaltje; daarna 
komen de vrijwel monophage dieren aan de beurt in de volgorde der 
gewassen, die zij aantasten). 

3e. Schadelijke planten (onkruiden en zwammen, die oorzaak zijn 
van plantenziekten; deze laatsten ook al weer in de volgorde van de 
gewassen, waarin zij parasiteeren. 

Op duidelijke, algemeen vatbare wijze wordt in dit werkje veel wetens- 
waardigs meegedeeld. Uit de geheele wijze van behandeling blijkt dat 
de schrijver niet alleen op de hoogte is van de onderwerpen, die hij 
behandelt, maar ook dat hij een bekwaam onderwijsman is. 

Enkele opmerkingen moge de schrijver mij ten goede houden. 

Waar (blz. 7) wordt gezegd: „dat planten geheel in ’t donker groeien, 
komt in de praktijk weinig voor,’ had m. i. zeer geschikt er op kunnen 
worden gewezen dat de tuinbouwer bij de teelt van witlof, molsla, 
bleekselderij, enz. opzettelijk geëtioleerde planten of plantendeelen teelt. 

Op blz. 10, le regel v. b. wordt gesproken van te weinig warmte, waar 
had moeten staan te weinig water. 

Op blz. 11 had ik gaarne naast den invloed van te veel plantenvoedsel, 
ook de gevolgen van een te kort aan plantenvoedende stoffen in den 
bodem behandeld gezien. (kaligebrek). 

Op blz. 17 worden mi. de verschillende soorten van kraaiachtige 
vogels met het oog op hunne oeconomische beteekenis wel wat te veel 
over één kam geschoren. Dat in ons land in het algemeen de schade, 
die de roek aanbrengt, het nut zou overtreffen, kan ik niet zoo grif 
toegeven; al erken ik gaarne dat het soms noodig is, dat de landbouwer 
zieh tegen dezen vogel te weer stelt. Maar waar de Heer Kok schrijft: 
„Schiet ze dood en verstoor haar nesten,” — daar doet hij eenvoudig 
alsof er geen Vogelwet bestond. De musschen en de zwarte kraaien 
genieten de bescherming dezer wet niet; maar om vogels, die — zooals 
vinken en roeken — niet op de „zwarte lijst” voorkomen, te mogen dooden 
of hunne nesten te mogen verstoren, moet men daartoe vergunning van 
den Burgemeester hebben gekregen. 

Op blz. 63 ware het gewenscht geweest, er even op te wijzen, dat de 
Peronospora, die de erwten aantast, eene andere is dan die van 
koolzaad en weer eene andere dan die van uienplanten, zoodat de 
valsche meeldauw, die er door wordt veroorzaakt, niet van het eene 
dezer gewassen op het andere kan overgaan. Ook had dienen te worden 
vermeld, dat de Peronospora parasitica, die koolzaad en mosterd aantast, 
vooral schadelijk wordt door de hypertrophie, die zij bij de bloemstengels 
en de bloemen in ’t aanzijn roept, waardoor van de vruchtzetting niet 
veel terecht komt. 

Ziedaar enkele opmerkingen, die den schrijver misschien aanleiding 
kunnen geven in een vogenden druk eenige kleine wijzigingen aan te 
brengen. ' 

Overigens kan ik dit boek ten zeerste aanbevelen. 

J. RirzeMma Bos. 


eee ede 


DSCHE PRYTOPATHOLOGISCHE (P LANT EN 1 | E KTENKUNDI er ” 
Ì JENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT 


mm 


IJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, 


RECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN: 


ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). 


Vijfde aflevering. 


_5 Nederlandsche guldens, niet 
10.) 


alingen aan Dr. H. J. CALKOEN, 
ningm. der Nederl. Phytopa- 
ogische Vereeniging, Leidsche 
aart 86, Haarlem. 


(Afzonderlijke afleveringen worden 
t verstrekt.) 


Kit 


INHOUD: 
Blz 
jj Mededeeling van den Penningmeester. . 117 
L_ Dr. E. VAN SLOGTEREN, De Beton berte in 
Sif de bloembollenstreek 118 5 
|| Dr. H. W. HEINSIUS, Vérslak van a IE ekdne ER 
| ring der Nederlandsche dane ee Vereeniging 
| te Utrecht op g April 1g2o . ; „140 
wall VOGEL, Over het bestrijden van velen ae ‚ 146 
| 
| 
In 3 
E: 2 
ABONNEMENT ADVERTENTIEN 
‘ Prijzen per plaatsing: 
Ee. Rd Ils pa — 
Het tijdschrift is in den Boek- /e pag. / a 
indel verkrijgbaar à f 4.00; voor ì Ik Biene DS 
Buitenland à f 5—. (Voor België ee 
‚ ke 


Ì \ 
Deze prijzen gelden voor een 


Jaarcontract (12 plaatsingen). 


Bij éénmalige plaatsing worden 


de prijzen met 20 0, bij driemalige 
plaatsing met 15 0/o en bij zesmalige 
plaating met 10 % verhoogd. 


Voor plaatsing wende men 


zich tot den Onder-Voorzitter der 
Nederl. Phytopathologische Veree- 


niging, H. LINDEMAN, Boothstraat — 


18, Utrecht. 


Druk: H. Veenman, Wageningen. 


ENE ENEN ENNE ENE 


_Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 


_ PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


geente: E 


x É Ke es A ij 


Vraagt voor 


KOPERVITRIOOL (fijne kristalen) 

POEDER VOOR BORD. PAP _— 
__ WATERVRIJE SODA 

El Prijzen en conditiën bij 

Ei 

2 MALIEBAAN 52 UTRECHT. 

5 Levering bij Webveeledan vanaf 5 K.G. 

EI) OEE EEE EEN EO ENEN EENDEN ELD EIO ENEN EL ENE END EN EN ENEN END EN ENDE END EN EDEN ENE 


Zwavelzure Ammoniak 


wordt steeds meer en meer gebruikt voor 
stikstofbemesting bij GRANEN en HAK- 
VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang 
door zijn bizondere eigenschappen voor 


overbemestingen 


Land- en Tuinbouwbureau der Duitsche Vereen. voor 
Ammoniakverkoop Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT 


Vruchtboomearbolineum ged. merk „Krimpe n 


en ter verdelgihg van DIERLIJKE PLANTEN- 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek 
Afd. „KOOLTEER” 

v‚h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 
Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT" 


Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) 
VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. 


TIJDSCHRIET OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


PROF!"DR: }. REEZEMA BOS: 


Zes-en-twintigste Jaargang — 5e Aflevering —— Mei 1g2o 


Aan 
de leden der Nederlandsche phytopathologische 
(plantenziektenkundige) Vereeniging. 


De uitgaven, verbonden aan het innen van Uwe contributie 
ten bedrage van f 3—, zijn zóó hoog dat de Penningmeester, 
ook in verband met den niet gunstigen toestand van de geld- 
middelen onzer Vereeniging, de vrijheid neemt namens het 
Bestuur met het beleefd verzoek tot U te komen om Uwe 
contributie in deze maand hem te willen toezenden per post- 
wissel of per postgiro nr. 6972 kantoor Haarlem, in beide ge- 
vallen desgewenscht met aftrek van de daartoe door U te 
maken onkosten, en het ontvangbewijs van de betaling als 
kwitantie te willen beschouwen. 

Indien de betaling in Mei niet heeft plaats gevonden, zal per 
postkwitantie worden beschikt over het bedrag, verhoogd met 
f 0,20 voor druk- en inningskosten. 


Dr. H. J. CALKOEN. 


Haarlem, Leidschevaart 86. 


zn 


DE NEMATODEN-BESTRIJDING IN DE 
BLOEMBOLLENSTREEK. 


Het hier volgende artiekel bevat een gedeelte der resultaten 
sedert April 1917 bij mijn onderzoekingen in de Bloembollen- 
streek verkregen en betreft voornamelik het aaltjes-ziek der 
narcissen. De hier voor dit onderwerp beschikbare ruimte is 
natuurlik niet onbeperkt, terwijl vele der zich hierbij voordoende 
kwestie’s zich niet met vrucht laten bespreken zonder hierbij 
het bij de proefnemingen verkregen bewijsmateriaal aan te 
voeren. Daar de hier getrokken conclusie’s berusten op een 
zeer groot aantal waarnemingen gedurende drie jaren op 
enige proefvelden, in potculturen, in bollenschuur en labora- 
torium gedaan, is het niet wel mogelik alle waargenomen 
feiten hier aan te voeren. Voor het verdere bewijsmateriaal en 
voor een uitvoeriger discussie der verschillende problemen, 


moet ik dus verwijzen naar een meer volledige bespreking mijner 


onderzoekingen, welke naar ik hoop, binnen korten tijd in de 
„Mededelingen van de Landbouwhogeschool’”’ zal verschijnen. 

Bij de bespreking van het aaltjes-ziek der narcissen, zal ik 
mijn stof indelen in een drie-tal hoofdstukken, waarin ik eerst 
hoop te behandelen de kenmerken van deze ziekte, dus de wijze, 
waarop we haar kunnen herkennen. Hierbij zal de verspreiding 
van de ziekte van de ene bol op de andere, van de ene partij 
naar de andere en dus de verspreiding van de ziekte in de 
bloembollenstreek van de ene kwekerij naar de andere ter sprake 
komen. Daarna wil ik het ontstaan van de ziekte, m.a.w. vanwaar 


de ziekte in de narcissen-cultuur is binnengedrongen, bespreken, — 


om ten slotte de bestrijding te behandelen. Het ligt immers — 


nen, in de eerste plaats een absoluut zekere diagnose moeten 


kunnen stellen en tevens met de oorsprong en de verspreiding — 


van de ziekte op de hoogte moeten zijn. 

Voor een goed begrip van de zaak zal het onvermijdelik zijn, 
dat ik soms iets uitvoeriger inga op de bespreking van de bie- 
zondere omstandigheden welke zich in de bollenstreek voordoen, 
zowel, wat de cultuur in het algemeen betreft, als t.o.v. de 


voor de hand, dat we, voordat we met de therapie kunnen begin- 
Ì 


ï 
N 


119 


betekenis en de verspreiding van de ziekten. Alleen door een 
open oog te hebben voor de behoeften en eisen van de desbe- 
treffende cultuur, is het immers mogelik, dat we in staat zullen 
zijn iets voor enige cultuur te bereiken. Dat een zo volledig 
mogelike kennis en een goed inzicht in deze cultuur een eerste 
vereiste zijn voor het onderzoek en vooral voor de bestrijding - 
der ziekten, behoeft geen betoog. 


1. DE HERKENNING DER ZIEKTE. 


Het aaltjes-ziek der narcissen wordt, zoals de naam reeds 
aangeeft, veroorzaakt door een aaltje of nematode en reeds, 
voordat ik het onderzoek begon, had men de ziekte aan aaltjes 
toegeschreven. Zoals door Professor Rirzema Bos op bladzijde 
99 van de 23e Jaargang van dit tijdschrift is medegedeeld, 
had men in het Instituut voor Phytopathologie reeds T'ylenchus 
devastatrix in de zieke bollen geconstateerd en zoals uit latere 
publicatie’s’ 1) bleek, beschouwde men ook in Engeland dit dier 
als de schuld van de grote ramp in de narcissencultuur. Zowel 
hier als daar was men echter, toen men eenmaal Tylenchus 
in groter getal in de narcissen had gevonden, geneigd nog meer 
hieraan toe te schrijven, dan men werkelik gerechtigd was. 

Masser had in 1913 een narcissen-ziekte beschreven, welke 
hij noemde de Fusarium-ziekte ?), waarbij hij niet spreekt over 
het voorkomen van nematoden. Terwijl RAMsBorTTOM, WELS- 
FORD en RrrzeMA Bos het bestaan van deze ziekte feitelik 
ontkenden, schreef ook BLACKMAN „that the so called Fusarium- 
disease is really due to Tylenchus devastatrix. The Fusarium 
Masser described was no doubt secondary in nature.” Al is het 
zeer waarschijnlik, dat onder de door Masser als Fusarium- 
ziek beschreven narcissen, aaltjes-zieke narcissen zijn geweest, 
aan de andere kant is het ook zeker, dat men later te ver ging 
door te veel abnormale verschijnselen aan aaltjes toe te schrijven 
Indien dan ook RAMsBOTTUM schreef „IL have yet to see a 
bulb affected with a basal rot other than that due to eelworm”’ 
Le. pag. 58, dan is dit hieraan toe te schrijven, dat òf de typiese 
kenmerken van het aaltjes-ziek niet voldoende in het oog 
zijn gehouden, òf, dat al zijn materiaal leed aan aaltjes-ziek. 
Een kt, WersrorDp. Investigation of Bulb Rot of Narcissus. The 
Annals of Applied Biology. Vol. IV. Sept. 1917. p. 38—46. 

J. K. RAMmsBorroMm. Investigations on the Narcissus disease. The 
Journal of the Royal Horticultural Society. Vol. XLIII. 


2) G. Masser: Adisease of narcissus bulbs. Bulletin of Miscelaneous 
Informations. Botan Garden Kew. 1913. no. 8. p. 307—309. 


120 


Naast het aaltjes-ziek komen er ook een aantal schimmei- 
ziekten onder de narcissen voor, waaronder enkele zeer karak- 
teristieke, die aan de cultuur grote schade kunnen berokkenen, 
maar ook een aantal, waarvan de betekenis voorde cultuur 
nog niet voldoende vaststaat. Alleen door nauwkeurige studie 
van de ziektebeelden te velde, gepaard aan experimenten met 
zuiver materiaal, is uit te maken in hoeverre de verschillende 
fungi voor de diverse narcissen een primaire of secundaire 
betekenis hebben. Het verwarren van deze minder gevaar- 
like ziekten met het aaltjes-ziek kan in zoverre gevaar op- 
leveren, doordat een kweker, die nu ten onrechte denkt het 
aaltjes-ziek in zijn partijen te hebben, hiervan geen grote na- 


delen ziet komen. Als de ziekte later nu werkelik zijn intrede 


doet, neemt hij niet tijdig afdoende maatregelen en de onheilen 
zijn hierdoor niet te overzien. 

Het is m.i. voor een zeer groot deel toe te schrijven aan het 
onbekend zijn der kweekers in Engeland met de karakteris- 
tieke eigenschappen van de ziekte, dat nu deze ziekte daar 
zulke grote verwoestingen in de kwekerijen heeft aangericht. 
Dat in ons land de strijd eerder is opgenomen en de aandacht 
op het gevaar is gevestigd, is zeker voornamelik te danken aan 
de ijver en volharding waarmee de Rijkstuinbouwleraar voor de 
Bloembollenstreek, de Heer VorkKeErsz, de kwekers reeds vóór 
mijn komst in deze streek op het gevaar heeft gewezen en tegen 
zorgeloosheid heeft gewaarschuwd. 

Of werkelik Tylenchus voor zich alleen in staat is ziekte- 
verschijnselen te veroorzaken, was slechts uit te maken door 
gezond materiaal aan infectie met deze aaltjes bloot te stellen 
en deze proefnemingen, welke eveneens door Miss WELSFORD 
en RAMSBOTTOM zijn genomen, hebben ook in mijn onderzoe- 
kingen onomstotelik aangetoond, dat we hier met een aaltje 
als een voor de narcissen zeer gevaarlike parasiet hebben te 
doen. Door deze aaltjes te brengen in de bol, op een gaaf of een 
aangeprikt blad, of in de aarde rondom een bol, kreeg ik in 
alle gevallen de typiese ziektebeelden als resultaat van de 
infectie. 

Ook nu weer kan slechts een onderzoek te velde ons de 
ziekte in al haar verschillende stadia leren kennen, waardoor 
we in staat zijn, haar met zekerheid van andere abnormale 
verschijnselen, waarbij het aaltjes-ziek geen rol speelt, te 
onderscheiden. 

Voor de herkenning van de ziekte kunnen we gebruik maken 
van de kenmerken van het loof of van die van de bollen. Daar de 


kenmerken van het loof voor een beoordeling met het ongewa- 


NT ne 


121 


pende oog het meest karakteristiek zijn, heb ik hiernaar de 
aaltjes-zieke narcissen verdeeld in een drietal typen: 

Type 1. 

Bollen, welke geen of zo goed als geen loof boven de grond 
voortbrengen. 

Type 2. 

Bollen, welke duidelik loof maken, soms nog zelfs vrij veel, 
maar men ziet terstond, dat er iets abnormaals aan de plant 
is. Het loof is zwakker of lichter van kleur, sterk gedraaid òf 
van gezwollen of uitgerafelde randen voorzien, terwijl dikwijls 
op een aantal der bladeren van een dergelike plant een groter 
of kleiner aantal zen. „spikkels’” voorkomen. 

Van de genoemde kenmerken kunnen meerdere samen aan 
hetzelfde blad zijn waar te nemen, terwijl ze zeer dikwijls aan 
één plant van dit 2e type alle te vinden zijn. Plaat VI fig. 1. 

Type 3. 

Bollen welke op het eerste gezicht volkomen normaal schijnen 
wat de vorm en hoeveelheid van het loof betreft, maar bij 
nader toezien hier en daar op de bladeren de zgn. „spikkels” 
vertonen. (spikkelplanten). Plaat VI fig. 2. 

Deze „spikkels, die ook op de bladeren van type 2 meestal 
te vinden zijn, bestaan uit meer of minder grote vlekjes op het 
blad, welke veelal, maar niet altijd, iets lichter van kleur zijn 
dan de rest van het blad. 

Oorspronkelijk is de opperhuid volkomen gaaf en glad, maar 
indien de spikkels groter worden, barst dikwijls de opperhuid 
boven de spikkel, waarbij dan vaak in het centrum der spikkel 
een geel, verdroogd vlekje te zien is, waar het weefsel is afge- 
storven. 

Veel later zien we dikwijls, dat, terwijl het blad overigens 
reeds geheel verdroogd en geel is, juist het weefsel in en om 
de spikkels nog groen is en deze zich als groene eilandjes in 
het droge, gele blad vertonen; daarna worden de spikkels ook 
geel en droog. Een der voornaamste middelen om de typiese 
spikkels te onderscheiden van andere vlekjes op het blad, 
bestaat hierin, dat, indien men het blad tussen duim en vinger 
laat doorglijden, men een verdikking voelt. Hierbij moet er 
om worden gedacht, dat de verdikking onder de huid moet 
zitten (dus ongeveer zoals men den gewrichtsknobbel in een 
vinger kan voelen), terwijl de huid ongeschonden er overheen 
loopt en dus niet in de huid zelf (zoals b.v. een wrat op de hand, 
welke een woekering van de huid zelf is). 

Al is het van belang, dat alle Narcissen tot heden vatbaar 
zijn gebleken voor het aaltjes-ziek, de uiterlike kenmerken 


122 | 


in het loof zijn niet steeds even duidelik. Terwijldeze o.a. bij H.N. 
Golden Spur, bij H.N. Sir Watkin,bij E.‚N.Campernellus en vele 
andere soorten zéér duidelik zijn, vallen ze bij enkele Poetaz- 
soorten en ook o.a. bij E.N. Lucifer veel minder duidelik in 
het oog; bij de laatste bestaan ze dikwijls slechts uit zeer kleine 
verdikkingen van de bladrand, die eerst bij nauwkeurig onder- 
zoek te vinden zijn. Natuurlik moet ook hier weer de ervaring 
leren met zekerheid te kunnen beslissen, en het best oefent men 
zich in het herkennen in een partij, waarin behalve de spikkel- 
planten (type 3) ook planten van type 1 (wegblijvers) en type 2 
(draaiers) voorkomen en men dus zeker er van is met „aaltjes- 
ziek” te doen te hebben. Ik wijd over deze „spikkels”’ iets meer 
uit, daar deze eigenlik het enige zekere middel zijn om met 
het blote oog uit te maken of in een partij aaltjes-ziek voor- 
komt. Al kan het wegblijven of met gedraaid loof opkomen 
van Narcissen (dus de meest opvallende kenmerken van type 
l en 2) aan vele andere oorzaken te wijten zijn, de typiese 
spikkels worden door geen andere ziekte veroorzaakt. 

Al bestaat er tussen deze drie vormen, waarin het aaltjes- 
ziek der Narcissen zich voordoet, een geleidelike overgang, 
toch zijn de typen zeer duidelik te onderscheiden en deze typen 
hebben voor de beoordeling van de wijze waarop, en de tijd 
waarin, de partij ziek is geworden, een grote waarde. De betekenis 
hieraan te hechten is nl. deze, dat, aannemende dat we een par- 
tij in het voorjaar nazien, we naar de wijzen waarop en de ver- 
houding waarin deze drie typen in de zieke partij voorkomen, 
kunnen zeggen of de partij b.v. ziek is geplant of na het 
planten is ziek geworden. 

We kunnen er zeker van zijn, dat planten van het type 3 na 
b.v. het planten in de vorige herfst ziek zijn geworden, en op 
doorsnede zullen deze bollen in het voorjaar dan ook nog blank 
zijn, terwijl bollen van het type 1 en 2 reeds in het vorige sei- 
zoen of eerder ziek zijn geworden. Al spelen hierbij de sterkte 
der besmetting een rol en tevens de atmosferiese invloeden 
of de aard van de grond, zo staat toch wel vast, dat de bollen, 
welke het le type vertonen, in ’t algemeen eerder ziek zijn 
geworden dan die van het 2e type. Zoals men dus ook zou ver-_ 
wachten, vindt men in een partij, welke voor het 2e jaar of 
langer vaststaat, in de plekken, waar de zieke planten staan, 
in het centrum der zieke gedeelten, planten van het eerste 
type, hierom planten van het 2e type, terwijl al naar men 
zich verder verwijdert van de oorspronkelijke infectiebron, de 
planten meer normaal schijnen en langs de omtrek slechts 
planten van het 3e type (spikkelplanten) voorkomen. 


123 


Deze plekken zijn des te grooter al naar de partij langer vast- 
staat, terwijl ze vooral bij kleinere bollen (b.v. Poeticus ornatus, 
die voor het 2e jaar vaststaat) zeer groot kunnen zijn. Als men 
aan zo’n partij niets doet, dan zien we langs de omtrek steeds 
meer planten van type 3 optreden, terwijl de planten, die 
vroeg in het voorjaar alleen spikkels vertoonden, nu duideliker 
misvormingen in de bladeren laten zien. 

Is een partij het vorige najaar geplant en waren er zieke 
bollen in aanwezig, dan zullen we meestal het volgend voor- 
jaar bollen van het 2e type (draaiers) in de partij vinden, waar- 
omheen we reeds vrij vroeg in het voorjaar spikkelplanten 
kunnen vinden. Of er nu ook reeds enkele bollen geheel geen 
kruid zullen vormen, hangt er van af, of er enkele bollen reeds 
vóór het planten zeer erg ziek waren en deze bij het sorteren 
niet zijn uitgevallen. Rondom deze bollen zullen we in ’t 
algemeen vroeger en ook meer spikkelplanten vinden, al naar 
de duidelik zieke bol meer of minder erg ziek was. 

Is de partij geplant op zieke grond, maar was ze zelf gezond, 
dan zullen we in de partij het le jaar alleen spikkelplanten 
(3e type) aantreffen, waarbij dan misschien een zéér enkele 
bol, die op een erg besmette plaats is gekomen, reeds kan nade- 
ren tot type 2, maar het zal zeker hoge uitzondering zijn, wan- 
neer hierin reeds bollen geheel wegblijven. Ik zelf acht dit 
bijna uitgesloten, tenzij de bollen al zeer klein of de omstan- 
digheden voor de bollen zeer ongunstig en voor de aaltjes 
buitengewoon gunstig mochten zijn. Bij een geschil tussen een 
koper en verkoper van een op garantie van gezond verkochte 
partij is volgens deze beginselen m.i. met volkomen zekerheid 
uit te maken of een partij b.v. het vorige najaar al of niet ge- 
zond is geplant. Men houde dan echter in het oog, dat het 
wegblijven van een bol behalve door aaltjes-ziek b.v. ook door 
de Narcisvlieg kan worden veroorzaakt. Steeds moet men dus 
het komplex van verschijnselen in de gehele partij in hun on 
derlinge samenhang beschouwen. 

De hier beschreven verschijnselen vertonen zich het duide- 
likst in deze 3 typen vroeg in het voorjaar. Later zijn de bollen, 
die geen of bijna geen loof maken, natuurlik er uitgehaald, 
eveneens de meer in ’t oog vallende planten van het type 2, 
terwijl de planten, die zich eerst slechts’ door spikkels van 
hun gezonde omstanders onderscheiden, door nog latere groei 
hier en daar enkele misvormingen in de bladeren laten zien. 


Gaan we nu over tot de kenmerken van een aaltjes-zieke 
Narcissenbol, dan bemerken we, als we deze uit de grond wil- 


124 


len halen, dat ze „zeer sterk op de benen staan’, dus moeilik _ 


uit de grond zijn te halen (indien de bol tenminste niet reeds 
geheel verrot is of tevens aan een andere ziekte lijdt). Dit is 
zeer karakteristiek voor aaltjes-zieke Narcissen; voor Narcissen 
van het le en 2e type is dit van zeer veel belang, daar Nar- 
cissen, welke aan een andere ziekte lijden en tengevolge hier- 
van géén of duidelik abnormaal loof vormen, meestal in 't ge- 
heel geen of zeer zwakke wortels hebben. 

Indien we nu de bollen doorsnijden, dan zien we, dat bollen 
van type 3 (spikkelplanten) op een hoge uitzondering na op de 
doorsnede nog geheel blank zijn, terwijl we in bollen van type 
l en 2 allerlei ziekteverschijnselen zien, welke bestaan uit rin- 
gen of vlekken, die meer of minder bruin tot geelwit zijn en in 
elk geval duidelik in ‘t oog vallen. De verkleuringen zijn in het 
algemeen bij bollen, die in het geheel geen loof meer vormen, 
meer over de gehele bol verdeeld dan in een bol van type 2 
terwijl ze ook in de eerste meer donkerbruin tot zwart kunnen 
zijn; in deze bollen is verder de aantasting dikwijls niet meer 
schubsgewijze te zien, maar zijn grotere of kleinere gedeelten 
van de bol egaal bruin van kleur en vertonen zich sporen van 
rotting. In het algemeen zien we, dat de aantasting van de neus 
naar de schijf afneemt, ofschoon in bollen van type 1 de ziekte- 
verschijnselen zich bijna altijd en in die van type 2 veelal ook 
reeds tot de bolschijf uitstrekken. 

Het is echter zeer moeilik, zo niet onmogelik, om de kenmer- 
ken van een aaltjes-zieke Narcisbol zo te beschrijven, dat men 
hiermede in alle gevallen zal kunnen uitkomen; het beeld va- 
rieert zo sterk, dat het eerst na een langdurige ervaring mogelik 
is met enige zekerheid een juist oordeel over het al of niet aal- 
tjes-ziek zijn der bol uit te spreken. Het voorkomen van bruine 
ringen in de bol is zeker geen kenmerk van aaltjes-ziek in een 
bol, daar deze zeer vaak aan andere oorzaken dan aaltjes zijn 
toe te schrijven, terwijl de ringen in een aaltjes-zieke bol dik- 
wijls in ’t geheel niet bruin, maar meer geelwit of geelgrijs 
zijn. Al is het echter lastig om aan de doorsnede van een bol 
te zien of deze aaltjes-ziek is, toch is het nog veel moeiliker om, 
indien we met een der andere voorkomende ziektebeelden te 
doen hebben, uit te maken, dat deze bol niet aaltjesziek is of 
geweest is. Wanneer nl. een bol, welke oorspronkelik aaltjes-ziek 
was, later door een andere ziekte wordt aangetast en hieraan te 
gronde gaat (dit is zeer dikwijls het geval), dan is het veelal 
onmogelik hieraan met het blote oog te zien, dat deze bol eerst 
aaltjes-ziek is geweest, terwijl in dit geval de omgeving van deze 
bol niet minder gevaarlik is. 


7 


125 


Om dit in te zien moeten we weten, dat bruine of zwarte 
ringen overal ontstaan, waar een gedeelte van het weefsel af- 
sterft en door schimmels en bacteriën tot rotting overgaat; 
steeds is‘het ontstaan van deze gekleurde ringen een sekundaar 
verschijnsel, dat eerst optreedt bij het afsterven van het weefsel 
en dit afsterven kan aan velerlei oorzaken zijn toe te schrijven. 
Vele kwekers denken met een zakloupje te kunnen beoordelen 
of een bol aaltjes-ziek is, daar ze menen daarmee de aaltjes te 
kunnen zien. Nu zijn in een oudzieke bol meestal de aaltjes 
vrij goed te zien met behulp van een zakloup, maar omgekeerd 
is het vinden van aaltjes of andere levende diertjes absoluut 
geen bewijs voor aaltjes-ziek, daar in elke bol, bijna zonder 
uitzondering, een zeer groot aantal aaltjes worden gevonden, 
die met het „aaltjes-ziek” in generlei direkt verband staan en 
van de echte veroorzakers van het aaltjes-ziek alleen bij een 
veel sterkere vergroting zijn te onderscheiden. Juist al deze 
moeilikheden hebben mij er toe gebracht u op de zeer karakte- 
ristieke spikkeis in het loot als betrouwbare kenmerken voor 
het aaltjesziek te wijzen. 

Toch zaì men na voldoende ervaring er in de meeste gevallen 
wel in leren slagen, de aaltjes-zieke bol van een andere te onder- 
scheiden, doordat men leert zien, dat het zieke weefsel in een 
aaltjes-zieke bol in het algemeen minder donker is gekleurd, dan 
dat in een bol, welke door een andere ziekte is aangetast. Verder 
doen de verkleurde gedeelten in de eerste zich meer voor 
als grotere of kleinere gedeelten van de schubben, als ringen, 
waarbij dikwijls de schub aan de ene kant is aangetast, terwijl de 
andere helft op dwars doorsnede nog wit kan zijn; ook ziet men 
bij een aaltjes-zieke bol veelal nog vrij wat blank weefsel hier 
en daar onregelmatig tussen de zieke gedeelten verspreid, ter- 
wijl de zieke schubben een meer droog en korrelig vuilgrijs of 
geelwit uiterlik hebben en niet nat, gesloten donkerbruin of zwart 
zoals bij vele schimmelziekten. Een kenmerk, dat zeer vaak op- 
gaat, is, dat in een aaltjes-zieke schub, welke men heeft losge- 
sneden, de grens tussen het ziekeen gezonde weefsel niet volgens 
een meer of minder gekronkelde lijn duidelik zich aftekent, 
zoals bij een schimmelzieke vaak het geval is. 

Zoals ik reeds schreef, is het echter onmogelik alle ken- 
merken van een zieke bol te beschriijvén. Men moet dit 
leren zien en dikwijls is het zeer moeilik in woorden te 
brengen, waarom men terecht oordeelt, dat de éne bol wèl, 
en de andere niet ziek is. Het gaat hierbij als bij het oudziek 
der Hyacinthen, waarbij men dikwijls met grote zekerheid 
kan zeggen of een Hyacinth al of niet oudziek is, maar 


126 


onmogelik precies kan uitleggen, waarop dit oordeel berust. 

Het herkennen van de ziekte wordt echter veel gemakke- 
liker als we, wetende welke typen van zieke bollen we kunnen 
verwachten en welke betekenis we aan deze typen moeten 
toekennen, een partij op het veld gaan nazien. Nu hebben we 
dus niet te doen met de kenmerken van een afzonderlike bol, 
maar kunnen we, als de partij langer vaststaat of het vorig 
jaar met zieke bollen er in is geplant, de kenmerken van naast 
elkaar staande bollen combineren om zo tot een juist oordeel 
te komen. Mochten we in het begin nog aarzelen of we een 
bepaalde spikkel of een zekere boldoorsnede als echt aaltjes- 
ziek konden beschouwen, doordat we nu de verhouding dezer 
bollen — ten opzichte van elkaar — in rekening kunnen bren- 
gen, zijn we in staat met veel meer zekerheid te oordelen. 

Als conclusie uit het voorgaande is van belang, dat we de 
ziekte op een veld, dat oorspronkelik gezond was, zich zien 
verspreiden vanuit de bollen, welke het vorige seizoen bij het 
planten ziek waren, en wanneer we nu dus afzien van de gevallen, 
waarbij de besmetting plaats heeft door middel van het over- 
stuiven van besmette grond, van ziek loof vanuit een ziek veld 
of het overbrengen door gereedschappen enz., dan zien we, dat 
de ziekte in verreweg de meeste gevallen wordt overgebracht 
door middel van zieke bollen, die zich in het plantmateriaal 
bevinden. We moeten er dus in de allereerste plaats voor zorgen 
de nieuwe aankoop vóór het planten van zieke bollen te zuiveren. 
Een der eerste maatregelen te nemen bij de bestrijding van een 
plantenziekte, bestaat immers in het waken tegen de uitbrei- 
ding hiervan. Voordat ik echter de bestrijding ga behandelen, 
wil ik eerst in het kort bespreken de herkomst der ziekte. Behalve, 
dat deze vanuit een wetenschappelik oogpunt bezien van zeer 
groot algemeen belang is, is het ook voor de bestrijding van de 
ziekte van fundamenteel belang haar oorsprong te kennen. _ 


II. Oorsprong der ziekte. 


Vanwaar is de ziekte gekomen ? De kwekers hier waren voor 
het grootste deel er van overtuigd, dat het kwaad uit Engeland 
kwam. Het scheen me echter beter de zaak eerst grondig te 
onderzoeken, voordat ik het vermoeden uitsprak, dat de ziekte 
waarschijnlik uit Engeland was ingevoerd. Behalve dat de kwe- 
kers in Engeland even hardnekkig beweerden, dat de ziekte 
uit Holland afkomstig was, waren er hier ook kwekers, die 
verklaarden, dat ze nimmer direkt of indirekt zieke narcissen uit 
Engeland hadden geimporteerd en dat de in hun partijen ge- 


el 


127 


constateerde ziekte moest zijn ontstaan uit het oudziek der 
hyacinthen. 

Guernsey stond in Holland in een zeer slechte reuk als oor- 
sprong van veel aaltjes-ziek, maar bij ons bezoek aan Guernsey 
in 1919 kregen we toch de indruk, dat ook hier de kwaal niet 
inheems was, maar evenals op de Secilly-eilairden vanuit „the 
Mainland” was ingevoerd. Op de Scilly was de gehele cul- 
tuur, voor zover we dit konden beoordelen, nog gezond en één 
ziektegeval hierheen geimporteerd, was terstond ontdekt en 
zorgvuldig vernietigd. Op Guernsey was de cultuur wel erg 
besmet, maar ook hier juist het ergst bij hen, die het meest 
van buiten hadden ingevoerd. Dat de ziekte op Guernsey en 
elders in Engeland veel ernstiger afmetingen aannam dan bij 
ons, hangt ook ten zeerste samen met de cultuurwijze, welke 
hier wordt gevolgd. Voor meer biezonderheden hieromtrent 
verwijs ik naar het rapport van een studiereis door de Heren 
WARNAAR, ROEs en SCHRIJVER naar Engeland ondernomen 
hetwelk hoogst waarschijnlik spoedig zal verschijnen en ook in 
het Weekblad voor Bloembollencultuur.zal worden opgenomen. 

Daar de oorsprong der ziekte, behalve van prakties belang, 
zoals ik reeds eerder deed uitkomen, ook uit een theoreties-_ 
wetenschappelik oogpunt van het allerhoogste belang is, heb ik 
deze zaak zeer uitvoerig onderzocht, door zowel de ervaringen 
in de praktijk opgedaan te analyseren, als door te trachten een 
oplossing te vinden door middel van het experiment. 

Waar als oorzaak der ziekte werd aangewezen Tylenchus 
devastatrix Kühn, en deze reeds zeer langen tijd in de bloem- 
bollenstreek zeer veel schade doet als oorzaak van het ringziek 
of oudziek van de hyacinthen, was men allerwege geneigd de 
oorzaak hiermee in verband te brengen. 

Indien we eerst de Engelse literatuur nagaan, dan verklaart 
Miss WersForp, dat de ziekte in 1905 vanuit Holland was 
geimporteerd met een partij narc. Horsfieldi. Ook indien de 
naam van deze varieteit niet was genoemd, zou dit me reeds 
zeer onwaarschijnlik toegeschenen hebben, nu ik de oorzaak 
van de ziekte weet, en de snelheid van haar verspreiding heb 
leren kennen. Waar echter H.N. Horsfieldi als overbrenger 
wordt genoemd, ben ik er zo goed als zeker van, dat we hier 
hebben te doen gehad met een ziekte, ‘waaraan Horsfieldi 
zeer veel lijdt. Deze ziekte heett Horsfieldi voor een goed deel 
uit onze cultuur doen verdwijnen en kan bij deze varieteit en 
enkele andere, ook hiervoor karakteristieke varieteiten, zeer 
ernstige afmetingen aannemen, maar heeft niets te maken met 
het aaltjes-ziek. 


128 


RAMsBOTTOM spreekt er zijn verwondering over uit, dat de 
ziekte in ons land van Engelse oorsprong wordt genoemd en 
kan zich niet begrijpen, dat de ziekte, die toen (1916) nog slechts 
één jaar in ons land bekend zou zijn, in dit éne jaar zoveel 
verwoestingen zou hebben aangericht, dat er een speciaal on- 
derzoek naar moest worden ingesteld. Nu staat het echter wel 
vast, dat de ziekte reeds veel langer in ons land aanwezig was, 
daar ik het bestaan van de ziekte reeds tot in het jaar 1910 in 
Holland heb kunnen vaststellen. Hierbij is voorzichtigheid 
natuurlik een eerste vereiste, daar men tegenover inlichtingen, 
door de praktijk verstrekt, zeer krities moet zijn. 

Door combinatie van vele eigen waarnemingen, b.v. door in 
een bepaalde kraam het plantboek te bestuderen en door na 
te gaan of de percelen, waarop in verschillende jaren narcissen 
hebben gestaan, al of niet ziek zijn, kan men enige zekerheid ver- 
krijgen en zo is het me gelukt tot het jaar 1910 terug te gaan. 
Voor zover dit enigszins mogelik was, heb ik van alle partijen, 
waarin de ziekte voorkwam, zo nauwkeurig mogelik de oor- 
sprong nagegaan. Nu. is het wel merkwaardig, dat ik in alle 
gevallen waarin enige zekerheid was te krijgen, de herkomst 
‚der ziekte uit Engels import kon bewijzen; hetzij terstond hier- 
door ontstaan, hetzij indirekt door een andere partij, die op 
eenzelfde akker had gestaan. In de beide gevallen, waarin 
me een ontstaan der ziekte uit het oudziek der hyacinthen 
als zo goed als zeker was gemeld, heb ik kunnen bewijzen, 
dat er een besmetting door zieke narcissen had plaats gehad. 

In elk gevalstaat dus wel vast, dat de ziekte in de verspreiding, 
welke ze hier heeft gekregen, aan de invoer van ziek materiaal 
uit Engeland is toe te schrijven. Hier was dan ook, zoals bij ons 
bezoek daar is gebleken, de ziekte veel meer verspreid en heerste 
ze in veel ergere mate dan in onze kultuur, maar ook hier was 
ze bijna overal met de invoer van de nieuwere varieteiten opge- 
treden. Ik ben nog bezig in deze richting te zoeken, daar nog 
niet is opgelost, vanwaar de eerste aaltjes-zieke narcis is gekomen, 
maar ook in Engeland kan de ziekte niet lang voor het jaar 1909 
van betekenis zijn geweest. De uitwisseling van narcissen 
tussen Engeland en Holland was zo belangrijk, dat we haar 
vrij spoedig na het optreden in Engeland hier moeten hebben 
gekregen. 

Nu wordt de ziekte toegeschreven aan Tylenchus devasta- 
trix, die, zoals in 1917 nog eens door RrrzeMa Bosis beschreven, 
in zeer veel gewassen optreedt en ook in de Bloembollenstreek 
zeer sterk was verspreid. Moeten we dus aannemen, dat deze 
Nematode nu plotseling ook de narcis, welke tot dusverre on- 


129 


gemoeid was gelaten, tot slachtoffer had gekozen, en hierin zo’n 
smaak had gekregen, dat het voor de narcissencultuur nood- 
lottig scheen te zullen worden? Dit werd inderdaad in 1917 
aangenomen en men vergeleek dit met enkele analoge gevallen, 
die in andere gewassen zijn waargenomen. Er zou dan plotse- 
ling een „adaptatie en masse” zijn opgetreden, zoals ook nog 
elders in dit tijdschrift (jaarg. 23, bladz. 173) is verkondigd. 
Het is echter wel eigenaardig, dat tot dusverre de narcissen 
verschoond waren gebleven, ondanks de omstandigheid, dat ze 
juist daar werden geplant, waar de grond te veel hyacinthen- 
aaltjes bevatte om nog hyacinthen te kunnen telen. Wanneer 
we nu van een „adaptatie en masse’ mochten spreken, dan 
zouden we moeten aannemen, dat dit moet hebben plaats ge- 
had onder de een of ander kosmiese invloed, die zich over de 
gehele lijn, waar deze nematoden voorkwamen, liet gelden en 
hen tot verwisseling van gastheer noopte. Indien we echter 
met een overgang vanuit de hyacinthen mogen spreken, dan 
zou het mij persoonlik zeker veel meer waarschijnlik schijnen, 
dat dit ú een enkel geval a.h.w. met één stam heeft plaats gehad 
en we vanuit deze haard een verspreiding van de besmetting 
hebben bekregen. Dit laatste toch is a priori geenszins onmoge- 
lik en kan zeer goed hebben plaats gehad. Ik heb getracht 
nog door het experiment een nader inzicht te krijgen in deze 
kwestie, die voor het nematoden vraagstuk over de gehele we- 
reld van het allergrootste belang is, vooral met het oog op een 
mogelike vruchtwisseling ter beperking van de schade, door de 
nematoden aan land- en tuinbouw berokkend. 

Indien we ons nog eens afvragen, wat de experimenten 
moeten uitmaken, dan staan we voor het volgende probleem: 
Tylenchus devastatrix tast reeds zeer langen tijd de hyacinthen 
aan en is zeer veel in de grond aanwezig, waar ook narcissen 
worden geteeld; toch ondervinden de narcissen generlei schade. 
Omstreeks het jaar 1910 komt er een ernstige ziekte heersen 
in de narcissen, waarvan een nematode de oorzaak blijkt te 
zijn, en deze nematode wordt door alle onderzoekers Tylenchus 
devastatrie Kühn genoemd, daar men geen morfologiese verschil- 
len hiermee ziet. 

Is deze Tylenchus devastatrix van de narcissen nu identiek 
met de Tyl. devastatrix van de hyacinten? Is het een andere 
soort? Of hebben we hier te doen met een ander zgn. biologies 
of physiologies ras? 

Het is absoluut noodzakelik, dat we goed in het oog houden, 
wat we in deze onder een biologies of physiologies ras moeten 
verstaan. Waarom had men behoefte aan een onderscheiding 


130 


in dergelike rassen? Alléén omdat de morfologiese kenmerken 
geen verschil toonden en men toch verschillen meende waar 
te nemen in de wijze, waarop dezelfde planten op deze schijn- 
baar gelijke nematoden reageerden. 

Hebben we dus twee nematoden-rassen, die morfologies abso- 
luut niet verschillen en het ene ras A tast het gewas a en het 
andere ras Btast het gewas b aan, terwijl A niet schadelik is 
voor het gewas b,en B niet voor a, dan mogen we mi. deze beide 
rassen wel onderscheiden als biologiese rassen. Men bedenke 
echter wel, dat we deze namen slechts mogen invoeren om 
werkelik bestaande verschillen duidelik te maken, en wanneer 
nu deze rassen in elkaar overgaan, d.w.z. de kenmerkende 
verschillen verdwijnen, dan hebben vanzelf de biologiese ras- 
verschillen ook opgehouden te bestaan en kunnen we ze niet 
meer als zodanig van elkaar onderscheiden. We missen dan 
immers elke vaste grond onder onze voeten en kunnen zo slechts 
op een dwaalspoor geraken. Slechts zo lang er biologiese ver- 
schillen aan te tonen zijn, mogen we de nematoden als biolo- 
giese rassen onderscheiden en dan nog slechts, zolang er abso- 
luut geen morfologies verschil, hoe gering ook, is te constateren. 
Al wordt er ook nog zo’n klein morfologies verschil ont- 
dekt, dan zijn we verplicht de onderscheiding in physiologiese 
rassen onmiddelik te laten varen; geheel ten onrechte wordt 
dan ook-m.i. op pag. 92, Jaarg. 23 van dit tijdschrift de me- 
ning uitgesproken, dat het van enige betekenis zou zijn, of 
deze morfologiese verschillen groot, dan wel klein zouden zijn. 

Het komt er uitsluitend op aan, of deze morfologiese ver- 
schillen werkelik bestaan en constant zijn, terwijl het persoonlik 
inzicht hier geheel buiten moet blijven. Als men wil bepalen, 
of de gemiddelde grootte van de sporen, of de verhouding tussen 
de lengte en breedte van deze, een kenmerk ter onderschei- 
ding zal uitmaken, dan dient men voor beide de variatie-breedte 
te bepalen en zal dan, bij het meten van een voldoend aantal 
exemplaren, vanzelf zien, of hierin een kenmerkend verschil 
is gelegen. Het komt dan niet op de grootte, maar op het al 
of niet constant aanwezig zijn van het verschil aan, terwijl 
het onverschillig is, of dit uitwendig zichtbaar is, of alleen 
door een bestudering van de inwendige anatomiese bouw 
aan het lieht komt. Nu meen ik, dat bij het nematodenonder- 
zoek hiermee niet voldoende rekening is gehouden. Men heeft 
hier meestal getracht enig verschil te vinden door het meten 
van een betrekkelik gering aantal aaltjes. Verder heeft men er 
niet voldoende rekening mee gehouden, dat erfelike morfolo- 
giese verschillen uiterst klein kunnen zijn, en dan bij voorkeur 


131 


gezocht moeten worden in kenmerken, die geheel onafhankelik 
zijn van invloeden van het milieu of van voedingsomstandig- 
heden. Als men zich wil bepalen tot het meten van lichaams- 
lengte en -breedte, of de verhoudingen van afmetingen, dan 
heeft men hier zoveel metingen te doen, dat men a.h.w. auto- 
maties voldoende rekening houdt met de variatie-breedte 
dezer afmetingen of verhoudingen, indien deze niet vooraf 
nauwkeurig is bepaald. Waar deze bepaling echter ook alleen kan 
zijn geschied door het meten van zeer talrijke exemplaren, kan 
men dus nooit met een gering aantal metingen volstaan, maar 
mete minstens enige honderden exemplaren. Hierop hoop ik 
nog in de uitvoeriger bespreking mijner onderzoekingen terug 
te komen. 

Aannemende, dat er geen morfologiese verschillen te vinden 
zijn, dan moeten we andere verschillen aantonen, indien we 
rassen willen onderscheiden en dan moeten we om hiertoe 
gerechtigd te zijn, het bestaan van ras-verschillen op andere 
wijze trachten te bewijzen. Dit kunnen we dan doen door, om 
bij ons voorbeeld te blijven, proeven te nemen met een nema- 


_toden-ras A levende in het gewas a en een ras B, dat thuis 


is op het gewas b. We infecteren nu een serie gewassen: a, b, 
ce, d, e, f‚, g, enz. met het ras A en een 2e precies gelijke serie: a, 
b, e, d, enz. met het ras B en gaan vervolgens na, of we karak- 
teristieke verschillen waarnemen. Hebben we werkelik met 
verschillende rassen te doen, dan zullen we b.v. zien, dat in 
de eerste serie door het ras A worden aangetast de gewassen: 
a,c,e, g, h, enz. en in de twede serie door het ras B de gewas- 
sen: b, d, f‚, k, enz. We kunnen nu deze proefnemingen gedu- 
rende enige jaren voortzetten om te zien, of deze verschillen 
werkelik constant zijn, maar men zal terstond inzien, dat het 
noodzakelik is, hier in beide serie's van proeven steeds de beide 
oorspronkelike rassen A en B absoluut gescheiden te houden. 
Nòch met gebruikte aarde, nòch met enig gereedschap, noch 
met enig plantenmateriaal of op welke wijze ook, mag het 
mogelik zijn, dat er ook naar één aaltje van het oorspronke 
like ras A in de twede serie, of één aaltje van het ras B in de 
eerste serie proeven terechtkomt. Is dit laatste b.v. toch het 
geval, dan heeft deze nematode gelegenheid zich te vermenig- 
vuldigen, en we zien dan op een gegeven moment het gewas 
b in de eerste serie proefplanten aangetast en misschien tevens 
de gewassen d, f‚ k, enz. Ten onrechte menen we nu een overgang 
van het ras B, op de gewassen, oorspronkelik alleen aange- 
tast door het ras A, te hebben waargenomen, terwijl we inder- 
daad slechts hebben te doen met een vermenging van de rassen 


132 


A en B, uit welke populatie we dan a.h.w. door het gebruik van 
de voor beide rassen geschikte voedsterplanten, de rassen A 
en B weer kunnen selekteren. 

Een niet minder belangrijke vraag, welke we ons bij het 
experiment moeten stellen, is: Wanneer mogen we het gewas 
a beschouwen als aangetast door b.v. het ras B? We nemen aan, 
dat we absoluut aaltjesvrije planten hebben van het gewas 
a,en we planten deze in gesteriliseerde aarde, waarbij we elke 
besmettingsmogelikheid uitsluiten; hierna infecteren we deze 
planten met nematoden van het ras B. 

Mogen we nu een overgang van het ras B in het ras A 
als bewezen aannemen, als we in het gewas a over enigen tijd 
één, tien of misschien honderd nematoden van het ras B 
vinden ? 

Dit is mi. geenszins het geval en dit mogen we alléén aan- 
nemen, wanneer we in het gewas a nu dezelfde karakteris- 
tieke ziekte-verschijnselen waarnemen, welke het ras A hierin 
veroorzaakt. Tenminste als we willen blijven vasthouden aan 
de zgn. biologiese rasverschillen, waarvan we oorspronkelik bij 
de onderscheiding van de rassen A en B zijn uitgegaan. De 
onderscheiding tussen de rassen A en B ligt dus niet hierin, 
of ze in dezelfde gewassen worden aangetroffen, maar of, bij 
aanwezigheid in hetzelfde gewas, plant en parasiet op dezelfde 
wijze op elkaar reageeren. 

Deze beginselen hebben me bij mijn proefnemingen geleid. 


Een der eerste vereisten voor de proefnemingen was dus 
het beschikken over: | 

le. Onbesmet terrein om op te planten of onbesmet zand 
voor de potculturen. 

2e. Gezond plantenmateriaal, waarbij in de eerste plaats 
hyacinthen en narcissen, absoluut vrij van aaltjes. 

3e. Virulent, maar vooral betrouwbaar infectiemateriaal. 

Nu brengt juist de zeer biezondere bloembollencultuur mee, 
dat het zo uiterst moeilijk is om aan deze drie eisen, die ieder 
voor zich een conditio sine qua non vormen, te voldoen. De 
cultuur van hetzelfde gewas keert zo snel weer op dezelfde 
grond terug, en de teelt van dezelfde gewassen is hier reeds 
zo langen tijd achteraan gedreven, dat het zeer moeilik is te 
midden van deze cultuur een proefveld op voldoende wijze 
blijvend te isoleren, ook als men er in geslaagd is, een betrouw- 
baar terrein te vinden. Alleen door zeer zorgvuldig met alle 
mogelike infeetiebronnen rekening te houden, is dan ook een 
proefveld aan te leggen, waarvan de resultaten, voor zover 


| 
| 


133 


dit de zuiverheid van de grond betreft, betrouwbaar zijn. Het 
aanleggen van de proefvelden buiten de bloembollenstreek, waar 
aan deze eerste eis gemakkeliker te voldoen zou zijn, is uiterst 
bezwaarlik, daar we dan de onschatbare voordelen verbonden 
aan de bestudering van de gewassen in hun normale omge- 
ving zouden moeten prijs geven. 

De grootste moeilikheid ligt echter in het planten-materiaal. 
Voor de proefnemingen is het noodzakelik te beschikken over 
hyacinthen absoluut vrij van oudziek en narcissen vrij van 
aaltjes-ziek. De aaltjes zijn uiterst klein en kunnen binnen 
in de bollen voorkomen, zonder dat hiervan uitwendig ook maar 
het minste is waar te nemen. De strengste controle op de gehele 
partijen, waaruit het proefmateriaal afkomstig is, en op de 
grond, waarop ze het laatste jaar hebben gestaan, is dan ook 
absoluut noodzakelik om de betrouwbaarheid te kunnen be- 
oordelen. Het werken met zéér veel materiaal van dezelfde 
oorsprong geeft, als dit voor 100 % zuiver blijkt, de meeste 
zekerheid van betrouwbare resultaten. Hiertegenover staat ech- 
ter weer, dat het zo moeilik is om grotere proefvelden betrouw- 
baar te isoleren. 

Verder eist ook het imfectie-materiaal een strenge controle 
op afkomst. Als infectie-materiaal voor de proefvelden op 
grotere schaal, kunnen we slechts gebruik maken van ring- 
zieke hyacinthen of aaltjes-zieke narcissen. Wanneer echter 
deze aaltjes-zieke narcissen hebben gestaan op land, waarop 
ook eens oudzieke hyacinthen stonden, dan is het woorkomen 
van een enkel hyacinthen-aaltje, hetzij uitwendig aan de narcis, 
hetzij in de bol, geenszins uitgesloten. 

Het is dus niet voldoende, dat we gezond materiaal planten 
op gezond terrein, maar ook de zieke narcissen, welke als in- 
fectie-materiaal zullen worden gebruikt, moeten ook in hun 
afkomst volkomen betrouwbaar zijn. 

Een deel der resultaten van mijn proefnemingen wil ik hier 
beknopt weergeven en voor meer biezonderheden verwijzen 
naar verdere publikatie’s. 

Om na te gaan of de hyacinthen bij een zeer zware infectie 
met narcissenaaltjes ziek zouden worden, werden door mij op 
mijn proefveld te Sassenheim (Raaphorst) o.a. geplant een 
8-tal bedden hyacinthen in de varieteiten: Gertrude, L’Inno- 
cence, Grand Maître, Garribaldì, Regulus, Lord Macauley, 
E.W. Baron v. Tuyll, Hofgärtner Kühnert. Voor de helft der 
bedden werd naast elke hyacinth een stuk van een aaltjeszieke 
narcis gelegd en het resultaat was, dat in géén der bedden een 
oudzieke hyacinth kon worden geconstateerd; de gezonde 


134 
narcissen, welke als controle door de bedden waren geplaatst, 
werden daarentegen bijna zonder uitzondering ziek. 

Deze 8 bedden werden geplant in de herfst van 1917, ge- 
rooid, opnieuw geplant en geinfecteerd in 1918, en ook in 1919 | 
heb ik hierin nog niet één oudzieke hyacinth geconstateerd. 
In de herfst van 1919 werden ze voor de derde maal uitge- | 
plant. 1) E 

De omgekeerde infectie werd o.a. uitgevoerd op een proef- | 
veld te Lisse, waar werden geplant een 10-tal bedden narcissen _ 
in de varieteiten: Poeticus ornatus, Emperor, Sir Watkin, Golden _ 
Spur, King Alfred en Bicolor Victoria. Deze werden wederom | 
over bepaalde gedeelten sterk besmet met stukken van oud-_ 
zieke hyacinthen, en hier bleken ook de controle hyacinthen 
erg ziek, terwijl alle narcissen gezond bleven, behalve in een 
bed, dat niet was geinfecteerd. Hierin bleken enkele zieke bollen 
aanwezig te zijn en bij nader onderzoek in de moederpartij, 
waaruit dit materiaal afkomstig was, bleek deze partij niet 
volkomen betrouwbaar te zijn geweest. Ook deze infectie werd 
in de herfst van 1917 uitgevoerd, en tot heden is hier de ziekte 
beperkt gebleven tot het niet met oudzieke hyacinthen besmette 
gedeelte. Hier is echter reeds een duidelik voorbeeld van de 
moeilikheden, verbonden aan het verkrijgen van zuiver ma- 
teriaal. Ondanks alle genomen voorzorgen was hier, natuurlik 
volkomen ter goeder trouw, een vergissing van de leverancier 
in het spel en slechts, doordat alles nauwkeurig was geregis- 
treerd, kon de oorsprong van de infectie worden bewezen. 

Een drietal andere bedden narcissen, bestaande uit 6 ver- 
schillende varieteiten, werden op hetzelfde proefveld in 
den herfst van 1918 nog eens zwaar besmet met oudzieke 
hyacinthen. Hierop waren in 1919 alle controle-hyacinthen 
ziek, terwijl in de narcissen geen spoor van de ziekte was te 
bespeuren. !) 

Tot zover enkele der experimenten op een normaal met zorg 
uitgekozen bloembollenveld, zoals dat midden tussen de cul- 
tuur ligt en geheel, als in de praktijk wordt behandeld. 

Zorgvuldiger isolatie was mogelik op een speciaal ingericht 
terrein, waarop de bollen werden geplant in betoncylinder- 
mantels, als waarvan regenputten worden gemaakt; dit waren 
Ll M. hoge cylinder-mantels zonder bodem, met een diameter * 
„van 1.25 M. Ze werden in de grond ingegraven en met zuiver 
duinzand gevuld, waardoor de omstandigheden voor de groei 
zoveel mogelik normaal waren. De zo verkregen ringen, die 


1) Tot Mei 1920 is hierin nog geen ziekte geconstateerd. 


135 


we zullen nummeren van 1—6, werden op de volgende wijze 
beplant en geinfecteerd: 

Ring 1. vlgs. drie elkaar onder hoeken van 60° snijdende 
middellijnen werden hierin geplant een aantal aaltjes-zieke 
narcissen en in de 6 hierdoor gevormde sectoren werden daarop 
gezonde hyacinthen geplant. 

Ring 2: vlgs. drie middellijnen als in ring l werden oudzieke 
hyacinthen geplant en in de hierdoor ontstane sectoren gezon- 
de narcissen. 

Deze infectie's hadden plaats in de herfst van 1917 en nu 
is er noch bij de hyacinthen geplant in ring 1, noch bij de nar- 
cissen geplant in ring 2, één zieke bol ontdekt. !) 

In ring 3 en 4 was het zand gelijkmatig besmet met snippers 
van zieke bollen en wel in ring 3 met snippers van aaltjes- 
zieke narcissen en vervolgens beplant met gezonde hyacinthen, 
en in ring 4 met snippers van oudzieke hyacinthen en beplant 
met gezonde narcissen. Ook hier waren de geplante hyacin- 
then en narcissen in 1919 nog alle gezond. !) 

In ring 5 en 6 werd het zand gelijkmatig besmet als in ring 
3 en 4, maar nu werden in beide telkens om de andere hyacin- 
then en narcissen geplant. In elke ring stonden ongeveer 50 
hyacinthen en 50 narcissen. Het resultaat was, dat in ring 5, 
welke was besmet met aaltjes-zieke narcissen, reeds in 1918 
alle narcissen ziek werden, terwijl de hyacinthen in 1919 nog 
gezond waren. In ring 6 waren omgekeerd in 1918 alle hyacin- 
then reeds totaal weg en ook hiervan zijn de narcissen in 1919 
nog gezond. *) 

Behalve deze en andere proefnemingen op het veld, zijn 
door mij ook een groot aantal potinfectie’s uitgevoerd, waar- 
bij de infectie’s van buitenaf nog beter te weren waren. Hierbij 
werden verschillende methode’s gevolgd; de infectie had 
plaats, hetzij met bolstukken waarin aaltjes „hetzij met aaltjes 
alleen, die, òf in de aarde in de pot, òf tussen de bolschubben, 
of op de bladeren werden gebracht, of met een infectie-spuitje 
in de bollen werden ingespoten. 

Zo zijn door mij een zeer groot aantal hyacinthen met nar- 
cissenaaltjes en een groot aantal narcissen met hyacinten- 
aaltjes besmet; in alle gevallen was het infectie-resultaat nega- 
tief, terwijl de controle infectie’s, op een enkele uitzondering 
na, steeds positief waren. Hierbij doet zich echter vooral de 
vraag voor: wanneer is een hyacinth oudziek geworden? In heb 
nl. dikwijls waargenomen, dat deze als gevolg van een groot 


1) Tot Mei 1920 is hierin nog geen ziekte geconstateerd. 


136 


aantal ingespoten narcissenaaltjes zeer sterke draaiingen ver- 
toonden en de vaklieden het er heftig oneens over waren, 
of deze planten echt oudziek waren (vlgs. velen was het te 
erg!). Het eindresultaat was echter, dat de bollen aan het 
eind van het jaar niet oudziek bleken en een aantal van 
deze bollen het volgende jaar wederom een bloem leverden: 
daarentegen was een hyacinth, welke slechts zeer enkele hyacin- 
then-aaltjes bevatte, zonder mankeren nog vóór het eind van 
het eerste seizoen hopeloos ziek. 

Moeten we nu hieruit besluiten, dat de narcissenaaltjes ook 
nooit op de hyacinthen zullen overgaan? Ik acht mij na al 
het voorgaande zeker wel gerechtigd om nu, door deze argu- 
menten gesteund, te besluiten, dat de ziekte van de narcissen 
niet door een adaptatie en masse uit de hyacinthen is 
ontstaan. Vooral de omstandigheid, dat het bij zo talrijk her- 
haalde pogingen steeds is mislukt om met de narcissen aaltjes 
de hyacinthen typies-oudziek te maken, wijst zeer sterk in 
dezelfde richting. Al is het niet onmogelik, dat op een bepaald 
moment een nematode zich van het ene gewas ook op het an- 
dere begeeft (i. c. van hyacinth op narcis), het schijnt me min- 
der waarschijnlik, dat ze dan zo geheel het vermogen zouden 
hebben verloren het oorspronkelike gewas weer aan te tasten. 

Dit moge nog duideliker worden na het volgende: Amaryllis 
formosissima lijdt in de bollenstreek zeer erg aan het aaltjes- 
ziek, zelfs zo, dat er zeer moeilik nog een gezonde partij te 


vinden zal zijn. Wanneer we narcissen nu besmetten met de 


aaltjes van Amaryllus formosissima, dan worden ze terstond 
typies aaltjes-ziek; omgekeerd ook Am. form. door aaltjes 
uit de narcissen. Nu is me verder gebleken, dat ook Ismene 
calathina wordt aangetast door aaltjes, zo op ’t oog volko- 
men gelijk aan de andere en narcissen, hiermee op 16 Januarie 
1920 geinfecteerd, zijn nu reeds typies ziek geworden, 
Omgekeerd was het effect van aaltjes uit Amar. form. op hya- 
cinthen negatief, en werden ook Amar. form. niet ziek van hyacin- 
then aaltjes, terwijl ten slotte nog blijkt, dat Galanthus nivalis 
erg ziek werd door narcissenaaltjes en zelfs typiese gezwollen 
spikkels op de bladeren vertoonde, waarvan bij een besmetting 
met hyacinthenaaltjes niets was te bespeuren. We hebben hier 
dus al een aantal vertegenwoordigers uit de familie der Ama- 
ryllideae, welke allen terstond werden aangetast door „narcis- 


senaaltjes”” en tot heden immuun blijken voor „hyacinthen- 


aaltjes”. 


Deze proefnemingen worden voortgezet, maar het wordt hoe _ 
langer hoe moeiliker, hiervoor de vereiste isolatie te verkrijgen; 


137 


steeds wordt het bezwaarliker voor de proefvelden een terrein 
te krijgen, waarop, of waarnaast nooit zieke narcissen of nooit 
oudzieke hyacinthen hebben gestaan. Ook het verkrijgen van 
plantmateriaal, dat nooit met een dergelik perceel‘ in aan- 
raking is geweest, wordt steeds lastiger. 

In verband met het voorgaande kunnen de volgende waar- 
genomen feiten nog van belang zijn. Op één van mijn andere 
proefvelden is nl. één bed hyacinthen W. R. Gertrude vanaf 1916 
en één ander bed vanaf 1917 blootgesteld aan besmetting met 
narcissenaaltjes. Terwijl nu de partij van 1916 in 1919 nog 
gezond was, kwamen er in dat jaar in de partij van 1917 abnor- 
male bollen voor, welke ziekte-verschijnselen vertoonden, die 
het beeld van een oudzieke hyacinth nabij kwamen. Er bevon- 
den zich in de bollen aaltjes en het ‘was dus de vraag, of dit 
hyacinthen of narcissenaaltjes waren. Hier was het niet louter 
een kwestie van het in de bol aanwezig zijn, maar hier waren 
een aantal bollen erg beschadigd, al was het beeld niet steeds 
typies oudziek. Er moesten dus nu met de in deze hyacinthen 
voorkomende aaltjes weer narcissen en hyacinthen afzonderlik 
worden besmet; dit is dan ook geschied, zowel op het veld, 
als in poteultuur, terwijl op het terrein, waar deze partij gedu- 
rende het seizoen 1918/1919 stond, nu afwisselend narcissen 
en hyacinthen zijn geplant. Terwijl ik dit schrijf, vertonen nu 
in de potculturen de narcissen echte typiese spikkels en er kwa- 
men dus in deze hyacinthen echte narcissenaaltjes voor, die, 
dit is van veel belang, volkomen het vermogen hadden behouden 
om in de narcissen terstond de zeer typiese ziekte-verschijnselen 
te veroorzaken. De hyacinthen vertonen echter ook reeds 
ziekte-verschijnselen, al is het nw nog niet uit te maken, of we 
hier met typies ringziek hebben te doen. Na informatie bij den 
kweker, die in 1917 deze partij geleverd had als „gegarandeerd 
gezond”, bleek me, dat hij niet geheel meer voor de zuiverheid 
van de partij durfde in te staan, daar hem was gebleken, dat 
ook in de moederpartij van het geleverde bed oudzieke hyacin- 
ten voorkwamen. 

Waar nu tevens deze Eert tot heden de enige was, waarin 
ik na infectie met narcissenaaltjes hyacinthen zag te gronde gaan, 
is het geenszins uitgesloten, dat zich in dit bed een enkele oud- 
zieke hyacinth heeft bevonden. Het moet een zeer licht aange- 
taste bol geweest zijn, daar in de zomer van 1918 het niet is 
gebleken. Was dit inderdaad het geval, dan is hierdoor het af- 
wijkende gedrag t.o.v. alle andere proefpartijen verklaard, en 
het voorkomen van narcissen-aaltjes in en aan deze hyacinthen, 
die gedurende 2 jaren op zwaar met narcissenaaltjes be- 


138 


smette grond hebben gestaan, is natuurlik niet zozeer te ver- 
wonderen. In dit geval zouden we dan te doen hebben met 
een gemeenschappelik voorkomen van hyacinthen en narcissen- 
aaltjes, waarbij het dan voor de laatsten gemakkeliker is ge- 
worden zich in de hyacinthen te blijven nestelen, doordat deze 
door de echte hyacinthen-aaltjes ten dele waren verwoest. Bij 
de beschreven proefnemingen zijn we dan ook hier door middel 
van de experimenten bezig uit dit mengsel van de beide rassen, 
de beide rassen te selekteren en het zal mijn streven zijn 
na te gaan, of het mogelik zal zijn, beide rassen weer geheel 
zuiver hieruit te verkrijgen. Dit dus voor het geval, dat we hier 
inderdaad met niet geheel zuiver materiaal hebben gewerkt, 
wat door het ziek zijn der moederpartij en het afwijkend gedrag 
t.o.v. het bed van 1916, dat geheel dezelfde experimenten 
heeft doorgemaakt en uit dezelfde varieteit K.R. Gertrude 
bestond, niet onwaarschijnlik is. 

Ook echter wanneer mocht blijken, dat de narcissenaaltjes 
er op den duur in zouden slagen, zich in de hyacinthen te gaan 
nestelen, en hier meer of minder schade aan te richten dan 
de hyacinthen-aaltjes dit reeds veel meer dan 100 jaren 
gewoon zijn te doen, dan is hiermee nog geenszins de iden- 
titeit met de hyacinthen-aaltjes vastgesteld, zolang deze laat- 
ste niet even gerede de narcissen aantasten en beide rassen in 
narcissenen hyacinthen dezelfde karakteristieke ziekteverschijn- 
selen opwekken. 

Daar ik tot mijn spijt hier niet de volledige waargenomen 
feiten en getallen, bij mijn proefnemingen in deze richting 
verkregen, kan geven, is het niet mogelik door deze korte 
beschrijving der algemene resultaten, de betekenis hiervan 
geheel duidelik te maken. Ik meen echter voldoende argumen- 
ten te hebben aangevoerd, om het zo goed als zeker te maken, 
dat we hier met twee verschillende aaltjes-rassen hebben te doen. 
Indien het me mocht gelukken ook een morfologies verschil 
tussen beide rassen aan te tonen, dan zullen we zeker aan 
deze beide rassen een afzonderlike naam moeten geven, waartoe 
we echter m. i. ook reeds op grond van de hierboven aangetoon- 
de biologiese verschillen, volkomen gerechtigd zijn. 


(Wordt vervolgd.) E. VAN SLOGTEREN. 


VERKLARING DER PLATEN. 


Praar VI. 


Fig. 1. E. N. Kine ALFRED, gefotografeerd 22/4 1919. Een zgn. „spik- 
kelplant.”” (Zie pag. 121.) Op de bladeren zijn hier en daar „spikkels”’ 
zichtbaar, terwijl de bol nu nog volkomen gezond is. 

Fig. 2. NARC. EMPEROR, foto 22 April 1919. Een zgn. „draaier”’, (zie 
pag. 121). De bladeren vertonen behalve de typiese spikkels ook 
duidelike misvormingen door het aaltjesziek. 2 bloemen zijn slecht 
ontwikkeld en later dan een normale bloem, die reeds is afgeplukt. 
De bollen waren reeds in het voorgaande groeiseizoen ziek en ver- 
tonen op doorsnede een beeld als de dwarsdoorsneden op plaat VII 
fig. 3 en 4. 


Praar VII. 


Fig. 1. NARC. SPRINGGLORY, foto 10 Sept. 1918. Aaltjes-zieke bol, 
welke tot dit tijdstip droog is bewaard. Bij de wortelkrans zijn 
de aaltjes als witte vlokjes zichtbaar. Ze hebben voor een deel de 
bol, welke tot rotting overgaat, verlaten en bevinden zich nu in 
kleine kluwentjes in schijndode toestand aan de buitenkant van 
de bol. 

Fig. 2. NARC. SPRINGGLORY, foto 10 Sept. 1918. Aaltjeszieke bol als 
in fig. 5 overlangs doorgesneden. Ook hier zijn aan het onderste 
gedeelte van de bol hier en daar de aaltjes als witte vlokjes zichtbaar. 

Fig. 3 en 4. NARC. EMPEROR, foto’s 12 Dec. 1917, dwarsdoorsneden 
van bollen welke niet zijn geplant, maar droog zijn bewaard. In 
de donker gekleurde gedeelten van de bollen bevinden zich zeer 
veel aaltjes. 


VERSLAG VAN DE ALGEMEENE VERGADERING DER 
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE VEREENIGING 
TE UTRECHT OP 9 APRIL 1920. 


De Voorzitter deelt een en ander mede over het Tijdschrift 
over Plantenziekten. Dit is thans een maandblad geworden 
en het voornemen bestaat, er ook geregeld mededeelingen in 
op te nemen van den Phytopathologischen Dienst. Van de eerste 
aflevering in 1920 is een groote oplaag gedrukt en in een propa- 
ganda-circulaire, die op ruime schaal verspreid is, is daarop de 
aandacht gevestigd. Dit heeft ten gevolge gehad een stijging 
van het ledental, n.l. van 418 tot 467, maar een veel grootere 
toename zou noodig zijn om slechts de gemaakte onkosten te 
dekken. Ook het aantal donateurs klom van 87 tot 97, als gevolg 
van een schrijven, door den voorzitter tot een groot aantal per- 
sonen gericht. Dank zij de bemoeiingen van den Heer LINDEMAN, 
is ook de opbrengst van de advertentiën op den omslag zeer 
toegenomen. Maar, niettegenstaande dit alles, zal de Phyto- 
pathologische Vereeniging, wegens de geweldige stijging der 
prijzen van druk en papier, voor een aanzienlijk tekort komen 
te staan, indien de contributie niet wordt verhoogd; ook 1919 
heeft reeds een belangijk tekort opgeleverd. Daarom stelt 
het Bestuur voor, de jaarlijksche bijdrage der leden te bepalen 
op drie gulden, maar den duurtebijslag te doen vervallen. 

Niemand verlangt over dit voorstel het woord; het wordt 
met algemeene stemmen aangenomen. 

Hierop worden de aftredende bestuursleden, de Heeren 
DR. H. J. CALKOEN en PROF. A. M. SPRENGER, bij schriftelijke 
stemming herkozen; zij verklaren beiden, de benoeming aan te 
nemen. 

De rekening en verantwoording van den Penningmeester over 
1919, reeds voorloopig door het Bestuur goedgekeurd, wordt 
nagezien en in orde bevonden door de Heeren HESSELINK en 
LAMFERS. Den Penningmeester wordt dank betuigd voor het 
nauwkeurig beheer. 

Hierop komt aan de orde de begrooting voor 1920. Het door 
den Penningmeester gemaakte ontwerp wordt onveranderd goed- 
gekeurd als volgt: 


141 
ONTVANGSTEN. 
Kjdragen: vans Donateuts in: asss … re te vodden an f_ _560.— 
mudtagen. wan Hueden/: An Vorkuyottulbar rd. a6h, aid „1380.— 
f 1940. — 
UITGAVEN. 

Badealignenldel MBLO rata roadie ld de oid f 236.034 
Bijdrage Ned. Landhuishoudk. Congres „Di 
Behrijkerenrdtolewerk luoforan varens lap sal. iede le „50. 
Re mrsankosben: uiers veen d. aastoukwal oi „… 150.— 
Beschikbaar voor het Tijdschrift ..............…. „1498.964 
f 1940. — 


Voor het Tijdschrift geeft de Penningmeester het volgende 
overzicht: 


ONTVANGSTEN. 

Bpbterigsteadvertentiën. zr ani velo merttate. wid f_ 900.— 

Mabsengstrabonhementen :… :: iid: a „ats M „… 100.— 

Bpbrengstefuilexemplaren 4. ijs verd raa „ 275.— 

Badeamde ub der lar, zat eten oareerdemallad szakij Held „1498.96} 
f 2773.964 

UITGAVEN. 

honarenteutrmsl dorsale oe gr adik dal aans ke. f 300.— 

Miukren ewendingskostenn:. vmnmnkte oat „2373.964 

AMODERIET Arelate Herz orele kern ar d. an 100 


f 2773.964 


De Voorzitter wijst er op, dat derhalve de 12 afleveringen 
van het Tijdschrift dit jaar niet meer mogen kosten dan 
f 2773.964. Nu zijn echter de beide eerste afleveringen reeds 
bijzonder kostbaar geweest, zoodat de overige, althans ten deele, 
zeer klein zullen moeten worden. Alleen bij een zeer sterke toe- 
neming van het aantal leden — en liefst ook van dat der dona- 
teurs — zou dit nog beter kunnen worden; ook om deze reden 
blijft dus ruimere verspreiding van het Tijdschrift gewenscht. 

Bij de rondvraag zegt de Heer VAN POETEREN dat, naar zijn 
meening, het wellicht beter ware geweest, 6 afleveringen per 
jaar te blijven geven in plaats van 12. In elk geval acht hij 
het niet gewenscht, enkele zeer groote en overigens alleen zeer 
kleine afleveringen te doen verschijnen. Mogelijk zouden bijv. 
Zijn — met het oog op de kosten — 8 van 1 vel druks en 4 van 
lt vel. De redactie dient er voorts naar te streven, de artikelen 


142 


in het Tijdschrift tot een bepaalden omvang te beperken, zoo- 
dat er ruimte genoeg overblijft voor kleine mededeelingen van 
actueel belang. De Phytopathologische Vereeniging moet zi. 
niet in de eerste plaats de wetenschap der phytopathologie 
bevorderen, maar haar populariseeren, d.w.z. nader brengen tot 
de practici. Vroeger was het Tijdschrift nagenoeg de eenige 
gelegenheid tot publicatie van wetenschappelijke stukken, op 
phytopathologisch gebied, maar thans bestaan daartoe ook de 
„Mededeelingen der Landbouwhoogeschool’ en de uitgaven van 
den Phytopathologischen Dienst. 

De Heer SPRENGER acht toch ook wel van belang de bevor- 
dering der phytopathologie in het algemeen en de plaatsing 
van meer uitgebreide, wetenschappelijke stukken. Twaalf af- 
leveringen per jaar acht hij beter dan zes. 

De Heer RrrzeMA Bos zegt, als redacteur van het Tijdschrift, 
dat hij zich ten zeerste houdt aanbevolen voor de toezending 
van veel kleine stukjes, die populariseering der phytopathologie 
bedoelen; tot nog toe mocht hij er nog maar weinig ontvangen. 
Vooral ook zou hij zeer prijs stellen op kleine opstellen, die niet 
altijd onmiddellijk behoeven geplaatst te worden. Verder wijst 
hij op de wenschelijkheid, in het Tijdschrift ook meer wetenschap- 
pelijke stukken op tenemen. Er worden ook phytopathologische 
onderzoekingen gedaan door personen, die niet aan de Landbouw- 
hoogeschool of aan den Phytopathologischen Dienst zijn verbon- 
den, en dus hunne onderzoekingen niet in de uitgaven van deze 
instellingen kunnen publiceeren. 

De Heer VorLKERSz meent, dat we eerst eens een paar jaar 
moeten afwachten, hoe de nieuwe inrichting van het Tijdschrift 
voldoet. 

De Voorzitter merkt op, dat dit jaar geldelijk een abnormaal 
jaar is, wegens de dure propaganda. Het volgende zal, hopen we, 
meer normaal zijn en dan zullen de afleveringen van het Tijd- 
schrift ook regelmatiger kunnen worden. 

De Heer LINDEMAN betoogt de wenschelijkheid van samenwer- 
king tusschen de Redactie en den Phytopathologischen Dienst. 

De Heer HESSELINK vraagt of het niet mogelijk zou zijn, 
de geschriften van den Phytopathologischen Dienst niet in het 


Tijdschrift over te nemen, maar ze, met het Tijdschrift, aan de _ 


leden te zenden. Hij stelt voor, aan de Regeering te verzoeken, 
de daartoe noôdige exemplaren kosteloos beschikbaar te stellen. 
Het doel, met de uitgaaf dier geschriften beoogd, nl. bevorde- 
ring van den bloei van land- en tuinbouw door ze onder het oog 
te brengen van een zoo groot mogelijk aantal belangstellenden, 
zal daardoor des te beter bereikt worden. 


Bme nee 


143 


Na eenige bespreking wordt besloten, aan het Bestuur op te 
dragen, een verzoek in dezen geest tot den Minister te richten. 
Hierop wordt de vergadering gesloten. 


HET MUSEUM VAN HET STAATSBOSCHBEHEER. 


Nagenoeg alle aanwezigen brachten daarna een bezoek aan 
het nieuwe museum van het Staatsboschbeheer, Museumlaan 2. 
Zij werden daar rondgeleid door den Heer Van Drsser, die hun, 
evenals de Heeren HESSELINK en VAN HARENCARSPEL, vele 
toelichtingen verstrekte. 

Het museum beslaat de benedenverdieping van een groot 
gebouw in het Hoogelandsche Park; daarboven zijn de bureau’s 
van het Staatsboschbeheer gevestigd. Het bestaat uit vier in 
elkaar loopende vertrekken, terwijl ook in de hal, die toegang 
geeft tot het gebouw, een en ander is ten toon gesteld. Al dade- 
lijk bij het binnentreden ziet men hier eenige insectaria met 
levende insekten, die voor verschillende houtgewassen schade- 
lijk zijn, en daarboven opgezette exemplaren in hun verschil- 
lende ontwikkelingstoestanden. Het is hier de plaats niet om 
het geheele museum nauwkeurig te beschrijven; we willen dus 
volstaan met een vluchtig overzicht en alleen iets langer ver- 
wijlen bij die voorwerpen, welke meer in ’t bijzonder de belang- 
stelling van den phytopatholoog moeten wekken. 

Behalve de genoemde insectaria, vinden we in de hal o.a. 
een groot aantal foto’s van de Staatsbosschen en -ontginningen, 
waaronder vooral de aandacht trekken talrijke diapositieven 
in natuurlijke kleuren, die bij electrische verlichting bezichtigd 
kunnen worden. 

Het eerste vertrek, links van den ingang, bevat hoofdzakelijk 
kaarten en grafische voorstellingen, o.a. een kaart van Neder- 
land, waarop de uitvoering is aangegeven van de Nood-bosch- 
wet, die in de afgeloopen jaren zooveel mooie bosschen en lanen 
heeft doen behouden blijven, en een grafiek, die de verhouding 
tusschen het staats- en het particulier boschbezit in de Euro- 
peesche landen weergeeft; hoewel het domein van het Ne- 
derlandsche Staatsboschbeheer zich van 12.800 H.A. in 1899 
tot ongeveer 28.000 H.A. in 1919 heeft uitgebreid, blijkt hieruit 
toch, dat ons staatsboschbezit, vergeleken met dat in vele andere 
landen, nog slechts een zeer bescheiden plaats inneemt. Ook 
hier vinden we weer gekleurde diapositieven met electrische 
verlichting, alsmede twee revolverstereoskopen, de eene met 
foto’s van het staatsbosch- en ontginningsbedrijf, de andere 
met prachtige opnamen uit het vogelleven van den bekenden 
vogelfotograaf Burper. Op een tafel liggen verschillende uit- 


144 


gaven van het Staatsboschbeheer, o.a. de verschillende, Vlug- 
schriften” over insekten, schadelijk voor naaldhout (Dennen- 
scheerder, Nonvlinder, enz.) en „Brochures”’ over „het Staats- 
boschbeheer en de Staatshulp bij de ontginning van woeste 
gemeentegronden”’ en over „de beteekenis van de herkomst van 
grove-dennenzaad voor onzen boschbouw’”’; deze zijn, op franco 
aanvrage, kosteloos verkrijgbaar bij de Inspectie van het 
Staatsboschbeheer te Utrecht. 

Het tweede vertrek is gewijd aan de boschbescherming, een 
woord, dat, gelukkig, door ons Staatsboschbeheer in zeer ruime 
beteekenis wordt opgevat; want niet alleen bosschen, maar ook 
allerlei andere terreinen van natuurhistorische beteekenis wor- 
den krachtig beschermd. We vinden hier vooreerst fraai opgezette 
exemplaren van nagenoeg alle zoogdieren en vogels, die voor 
het bosch van eenig belang zijn, alsmede vertegenwoordigers 
van onze duin-, strand- en weidevogels. Ten deele zijn deze ver- 
eenigd tot natuurlijke groepen, zooals: een moervos met jongen; 
een hermelijntje, dat een konijn aanvalt; enz. Maar de „clou”’ 
van dit alles wordt wel gevormd door een prachtig diorama, 
waarvan de achtergrond door KOEKKOEK is geschilderd, en dat 
een duinlandschap voorstelt met talrijke strand- en duinvogels. 
In ’t algemeen wordt door het Staatsboschbeheer terecht veel 
werk gemaakt van vogelbescherming; in het vierde vertrek 
vestigen voederstandaards en nestkastjes voor de holenbroe- 
ders onder de zangvogels, die voor den boschbouw van zoo on- 
berekenbaar veel nut zijn door het verdelgen van schadelijke 
insekten, daarop nog eens de aandacht. 

Van die voor naald- of loofhout schadelijke en ook van de 
nuttige insekten zijn in hetzelfde vertrek rijke verzamelingen 
aanwezig; we zien er doozen met de verschillende soorten in 
al hun ontwikkelingstoestanden, met de vraatstukken, die de 
aangerichte schade vertoonen, en ook met de parasieten der 
schadelijke insekten die aan hun al te sterke vermeerdering 
dikwijls paal en perk stellen; ook foto’s van de aangerichte 
verwoestingen. Voorts is er een kast met voor den boschbouw 
schadelijke zwammen. 

En dan, aan één der kolommen, treffen wij er een reeks 
prachtige foto’s aan van het landschap en den plantengroei 
der zandverstuivingen bij Kootwijk, terwijl een dergelijke reeks 
aan een andere kolom ons er een denkbeeld van geeft, hoe die- 
zelfde terreinen er na de bebossching gaan uitzien. Alleen reeds 
deze beide reeksen zouden voldoende zijn, zoo wij daaraan nog 
mochten twijfelen, om ons te overtuigen van het groote nut 
der instelling, waartoe dit museum behoort. 


145 


De derde museumzaal is gewijd aan de kennis van den Neder- 
landsehen bodem en zijn ontstaan, in het bijzonder van het 
diluvium, waarop de meeste bosschen voorkomen. Aan. de wan- 
den zien we platen en kaarten, die aangeven, van waar de naar 
ons land vervoerde steensoorten afkomstig zijn: die van Zui- 
delijke afkomst door de groote rivieren, die van Noordschen 
oorsprong in één of meer ijstijden door het landijs aangebracht; 
in het midden glazen kasten met een verzameling schelpen, 
grondsoorten en gesteenten, deze laatsten zoowel in den oor- 
spronkelijken vorm als in verschillende toestanden van verwee- 
ring. En voor een venster een reeks bakken met glazen deksel, 
waarin bodemprofielen van gronden, die voor het Staatsbosch- 
beheer van bijzonder belang zijn: woeste gronden van goede 
en slechte hoedanigheid, boschgronden die in goede, en andere 
die in slechte conditie verkeeren; ook van gronden vóór en na 
het toepassen van verschillende methoden tot bodem verbe- 
tering. 

Het vierde en laatste vertrek is dat der boschexploitatie: we 
zien er fraaie stamstukken en schijven van verschillende hout- 
soorten; een serie verkleinde modellen van „meilers’”” voor het 
branden van houtskool; een model van een arbeiderswoning — 
tevens kleine boerderij — zooals ze aan de vaste arbeiders 
van dit staatsbedrijf tegen zeer matigen prijs worden verhuurd, 
en nog verschillende andere zaken, waarvan we alleen nog wil- 
len noemen een ‘model van de eestinrichting, door het Staats- 
boschbeheer gesticht voor het drogen van dennekegels, waardoor 
voornamelijk van de Grove Den inheemsch zaad gewonnen 
wordt van uitstekende kwaliteit, dat althans voor onze gronden 
de buitenlandsche zaden verre overtreft (zie de bovengenoemde 
brochure). 

Met dit korte overzicht moeten we, met het oog op de beschik- 
bare ruimte, volstaan. Moge het voldoende zijn om velen onzer 
lezers aan te sporen tot een bezoek aan dit hoogst belangwek- 
kende museum. Het is voor het publiek kosteloos geopend op 
Woensdag en Zaterdag van tien tot half vier en bovendien 
den eersten Zondag van elke maand van één uur tot half vier. 


H.W. H. 


OVER HET BESTRIJDEN VAN DEN NONVLINDER. 
(Liparis monacha.) 


Begin Augustus 1919 werden op het Loo enkele nonvlinders 
waargenomen in een 40—80 jarig grove dennenbosch. Bij nader 
onderzoek bleek, dat de vlinders voorkwamen over eene opper- 
vlakte van + 100 H.A. en dat hun aantal met den dag grooter 
werd. Het terrein was scherp begrensd. Het Koninklijk Park 
grenst direct aan de Oostzijde aan het besmette terrein; een 
houten raster met een 3 Meter breeden weg is de scheiding; 
het bestand is even oud en toch kwamen in het Kon. Park 
slechts sporadisch nonvlinders voor. 

Poppen waren aan de stammen in massa aanwezig, zoodat 
men dus niet met een zwerm te doen had, die van elders was 
komen aanvliegen. 

Er werd besloten tot vangen en verzamelen van de vlinders 
over te gaan. Een 100 tal schoolgaande kinderen, die juist nog 
vacantie hadden, werden voor dit doel aangenomen. Zij werden 
in verschillende ploegen van 10 à 15, steeds onder geleide en 
toezicht, alle richtingen uitgezonden en al spoedig raakten zij 
met het werk vertrouwd. 

Er werd premie betaald voor rupsen, poppen en vrouwelijke 
vlinders, de mannetjes werden zooveel mogelijk doodgedrukt. 
De mannetjes waren steeds zéér beweeglijk en vlogen bij de min- 
ste verontrusting weg, terwijl de vrouwelijke vlinders zich bijna 
steeds met de hand van den stam lieten pakken. Het najagen 
der rondvliegende mannetjes ging met veel tijdverlies gepaard; 
in dit tijdsverloop konden meer zittende vrouwelijke vlinders 
gevangen worden; vandaar dat voor de mannnetjes geen 
premie betaald werd. 

Het was een bezwaar, dat sommige vlinders en poppen wel 
wat hoog aan den stam zaten; hiervoor werden een aantal 
zoogen. „vliegenklappers”’ (bestaande uit een houten steel van 
+ 25 e.M. lengte, aan welks uiteinde fijhe staaldraadjes in 
waaiervorm zijn uitgespreid) aan lange stokken gebonden; 
aldus konden ook de hoog zittende exemplaren gemakkelijk 
gevangen worden. Veel hooger dan 4 à 5 meter zaten zij 
meestal niet, de poppen konden voor het meerendeel zonder 
stok verzameld worden. De ijver en handigheid, welke de 
zoekers aan den dag legden, liepen nogal uiteen; er waren er 
die per dag —+ 400 poppen en vlinders verzamelden, doch ook, 
die er slechts een twintigtal bemachtigden. Voor elke rups, 
pop of vrouwelijke vlinder werd 24 cent betaald. 

Op 11 Augustus werd met dit verzamelen begonnen; de vlin- 


147 


ders vertoonden zich intusschen in steeds grooter getal; ook in 
de reeds afgezochte gedeelten kwamen telkens weer vlinders voor, 
hier werd dan weder opnieuw begonnen. De poppen zaten soms 
ver achter de schors verborgen, zoodat alleen ervaren zoekers 
deze vonden. Ook teekenden de vlinders zich niet altijd even 
duidelijk tegen de schors der boomen af: er kwamen pikzwarte 
exemplaren (var eremita) voor. 

Na 5 dagen verzamelen werd het verdwijnen der vlinders merk- 
baar; het popstadium duurt 2 à 3 weken, terwijl de vlinder, 
naargelang het eierenleggen geschied is, ongeveer 2 weken oud 
wordt. Bij het lichten met een carbidlantaarn tusschen 10 en 
12 uur ’s avonds, werden voortdurend vlinders waargenomen; 
het waren meest mannetjes, welke even op het licht aankwamen 
om spoedig weer te verdwijnen. Van vangen op deze wijze was 
bijna geen sprake; het maken van vuren met het doel de vlin- 
ders zich hierin te laten doodvliegen, had hier weinig resultaat. 
In ’t Spelderhold bij Beekbergen had dit wel eenig resultaat, 
naar mij dit door een adj. Opzichter der Heide-Mij werd 
medegedeeld. De wijfjes zaten rustig tegen de stammen en lie- 
ten zich zonder eenige beweging te vertoonen door de lantaarn 
beschijnen. 

Uit tweehonderd poppen, verzameld uit verschillende ge- 
deelten van het besmette terrein, kreeg ik 54 mannelijke vlinders, 
109 vrouwelijke vlinders, 16 sluipwespen (Lehneumon flavatorius 
Grav en Pimpla instigator F), 7 sluipvliegcocons, terwijl er 
14 verdroogd waren of door schimmelziekten waren aangetast. 

Het aantal uitgekomen mannetjes bedroeg dus 27%, dat 
der wijfjes 55%. Bij een plaag in Beieren in 1890 kwamen in door- 
snede 76% mannetjes voor, en in den regel schijnen de mannetjes 
overwegend te zijn. In 1919 was er hier een uitzondering. 
Ook bij het verzamelen bleek, dat de vrouwelijke vlinders de 
overhand hadden. Bij onderzoek bleek, dat elke vlinder gemid- 
deld 100 eieren bij zich had. (Grootste getal 184, kleinste 62). 
In het tijdvak van 11—20 Augustus werden in ‘t geheel verza- 
meld —+& 84.000 vrouwelijke vlinders en poppen. De rupsen, 
die werden verzameld, blijven maar buiten beschouwing, daar 
dit aantal gering was. Het aantal poppen kan gerust op onge- 
veer de helft geschat worden, ongeveer dus 40.000. Laten wij 
aannemen dat daarvan 55 % vrouwelijke vlinders opleveren; 
dat zou dus een aantal van 22.000 geven. In totaal zijn dus 
verdelgd ongeveer 44.000 + 22.000 — 66.000 vrouwelijke vlinders, 
die + 64} millioen eieren gelegd konden hebben, wanneer men 
althans aanneemt, dat alle vlinders bevrucht waren. De kosten 
bedroegen ongeveer f 650.- hetgeen neerkwam per H.A. op 


148 


f 6,50. een dus nog niet zoo hoog bedrag. De dennen hebben 
tot dusver nog niets te lijden gehad. Ik veronderstel dat dit reeds 
het tweede jaar van optreden was. Wanneer deze vermeerdering _ 
over ’t hoofd gezien was (hetgeen heel licht had kunnen ge- 
beuren), zouden onder gunstige omstandigheden dit jaar (1920) 
de boomen veel te lijden gehad hebben en zouden de bestrij- 
dingskosten zéér veel hooger geweest zijn. Tot nu toe, 10 Mei, 
heb ik nog geen rupsen waargenomen. Het weer was echter de 
laatste 3 weken slecht, zoodat de vreterij nog beginnen kan. 


Het Loo, 10 Mei 1920. J.F, Voor 


NASCHRIFT. 


Dat het wegvangen der vlinders van nut is geweest, begin 
ik iederen dag sterker te gelooven, daar ik op het door mij bedoelde 
terrein nog slechts één rupsje heb waargenomen en overal ter 
dege aan mijne oogen den kost heb gegeven. 

Te Beekbergen komt de nonrups voor ineen 15à 20 H.A. groot, 
pas ontgonnen 2 jarig grove dennenbosch. Met 20 tallen zit- 
ten de rupsen soms aan één dennetje. Ook 5 jarige grove dennen 
schudde ik ze met 20 tegelijk uit. De berkensingels zijn ook reeds 
aangetast; ’t is ongelooflijk, hoe die 3 à 4 mM. lange rupsjes 
de bladeren uitvreten. De kultuur grenst ten Zuiden en ten Wes- 
ten aan oude grove dennenbestanden; vermoedelijk zijn zij 
van daar overgewaaid. Het terrein is reeds omgraven door grep- 
pels, waarin ze reeds aan te treffen zijn. 

In mijn opstel besloot ik maar zoo, dat 66000 vrouwelijke 
vlinders + 64 millioen eieren kunnen leveren. Ik heb er later 
aan getwijfeld, of dit wel het geval kon zijn, wanneer het aantal 
mannetjes slechts de helft van het aantal wijfjes bedroeg; 
immers wordt veelal aangenomen, dat van de meeste insekten de 
mannetjes slechts eenmaal paren en daarna sterven. Ik ben eens 
aan ’t zoeken gegaan, en vond in Hesse und DoFLEIN, „Tierbau 
und Tierleben’’, deel IL, blz. 471: „dass ein Männchen mehrere 
Weibchen begattete, wurde bei Hemiptera, Lepidoptera (Bom- 
byx, Saturniden u.s.w.)festgestellt. Bei Schmetterlingen genügt 
jedenfalls nach meinen Beobachtungen einmalige Begattung zur 
Befruchtung sämtlicher Eier.” Ook EsCHerIcH, „Forstinsekten 
Mitteleuropa’s,”’ erster Band, blz. 122, spreekt zich in gelijken 
zin uit. 

Ik meen derhalve te mogen aannemen, dat ook wanneer 
er van nonvlinders slechts half zooveel mannetjes zijn als wijfjes, 
toch ongeveer alle wijfjes kunnen worden bevrucht. 


Het Loo, 19 Mei 1920. J. F. Voautt 


‘5 ‘Ain 
TSL 


MP are End he 
zit EEE Ge 
En GE 


40 


PLAAT 


ka 


soon 
Gee 


1 BBT 


EEE OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, 


_— 


RECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN: _— 


a …— ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). 


Ia _W. B. L. VERHOEVEN, Prenten: waarmede reke- 
ning moet worden gehouden bij de veldkeuring 


AEMENT 


tijdschrif is in den Boek- 
werkrijgbaar a f 4.00; „voor 
Buitenland à f 5—. (Voor België 
EA apenlanpohe guldens, niet 


ingen aan De. H. J. CALKOEN, 
ngm. der Nederl. Phytopa- 
ogische Vereeniging, Leidsche 
rt 86, Haarlem. 


gondenlijke afleveringen worden 
verstrekt.) - 


Ee RO 


| 


Druk: H. Veenman, Wageningen. 


Zesde aflevering. 


ed 


Prijzen per plaatsing: 
Ils pag. f 3.— 
Js 17213 5, 
Is ” 9 
ii LE}, 15.— 


| 


ADVERTENTIËN 


Deze prijzen gelden voor een 


Jaarcontract (12 plaatsingen). 

Bij éénmalige plaatsing worden — 
de prijzen met 20 0%, bij driemalige — 
plaatsing met 15 0/o en bij zesmalige 
plaating met 10 % verhoogd. 

Voor plaatsing wende men 
zich. tot den Onder-Voorzitter der 
Nederl. Phytopathologische Veree- 
niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 
18, Utrecht, 


k reld k5 Eer a EN, , 
En Li nt tn ne Ss hehe e 
pet A Se PON EN a PON en TT OE BOER, 1 
we ed Ee De, ee: „ 

=, 


geenenaesenneseshessssennsssnn ENGE ll EI all 
Vraagt voor 


KOPERVITRIOOL (fijne wrede 
POEDER VOOR BORD. PAP Ì 
WATERVRIJE SODA ij 


Prijzen en conditiën bij E 8 


N.V. Kunstmesthande 
MALIEBAAN 52 - UTRECHT. 
Levering bij hoeveelkkeden vanaf 5 K.G. 


Eenden 


Zwavelzure Ammoniak. 


wordt steeds meer en meer gebruikt voor 
stikstofbemesting bij GRANEN en HAK- 
VRUCHTEN en vindt meer en meer ingang | 
door zijn bizondere eigenschappen. voor 5 | 


overbemestingen: 


Land- en Tuinbouwbureau der Duitsche Vereen. voor 
Ammoniakverkoop Burgem. Reigerstraat 83, UTRECHT 


Vruchtboomcarbolineum ged. merk „Krimpe k 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN= 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Celje [el [el fel jol je jalal (allelen jelle jelleijel 


a 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van Ioo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


NV. Utrechtsche Asphaltfabriek 
Afd. „KOOLTEER” 

v‚h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 
Fabriek; KRIMPEN a.d. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT’ 


Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTENKUNDIGE) 


VEREENIGING EN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT, 


TIJDSCHRIET OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zes-en-twintigste Jaargang — 6e Aflevering — Juni rg2o 


(Afzonderlijk verkrijgbaar als Mededeeling 
no. 11 van den Phytopathologischen Dienst.) 


PLANTENZIEKTEN, WAARMEDE REKENING MOET 
WORDEN GEHOUDEN BIJ DE VELDKEURING. 


INLEIDING. 


Al meermalen is van verschillende zijden aangedrongen op 
de samenstelling eener brochure ten dienste van keurmeesters 
en practici, waarin een overzicht wordt gegeven van de ziekten, 
waarop bij de veldkeuring moet worden gelet. Als aanvulling 
van de Verslagen en mededeelingen van den Phytopatholo- 
gischen Dienst No 6, waarin de ziekten der aardappelen worden 
beschreven, welke met het pootgoed worden overgebracht, 
verschijnt nu deze mededeeling, waarin de ziekten der granen, 
peulvruchten enz. worden behandeld. Om een te groote 
uitbreiding te voorkomen, zijn alleen de ziekteverschijnselen 
beschreven, zooals zij zich op het veld tijdens de keuring voor- 
doen, terwijl, voor zoover mogelijk, bij iedere ziekte de bestrij- 
dingswijze is opgegeven. Aan het eind zijn enkele ziekten op- 
genomen, waarvan nog niet voldoende bekend is, welken in- 
vloed zij hebben op de qualiteit van het zaaizaad, maar 
waaraan het toch voorloopig wenschelijk geacht wordt, bij de 
keuring aandacht te schenken. Getracht zal worden hierom- 


trent meerdere zekerheid te verkrijgen. 


| 


Ziekten en beschadigingen als het moederkoren der rogge, 
aantasting door erwtenkevers en dergelijken zijn achterwege 
gelaten, omdat deze geconstateerd kunnen worden bij de mon- 
sterkeuringen. Evenzoo de beschrijving van de verschillende 
roestsoorten, omdat hiermede bij de veldkeuring slechts in 
zooverre rekening behoeft te worden gehouden, als zij van in- 
vloed zijn op den stand van het gewas. 


I. ZIEKTEN DER GRANEN. 


Tarwesteenbrand. (Tilletia tritici). 

Reeds in Juni kunnen de aangetaste aren herkend worden. 
Ze zijn langer gerekt dan de gezonde aren (zie plaat VIII fig. l en_ 
2). De kleur is min of meer blauwachtig. Bij het afrijpen van 
het graan zijn ze gemakkelijker op te merken. Terwijl de gezon- 
de aren zich buigen, blijven de zieke, doordat ze lichter zijn, 
meer overeind staan. De kafjes staan ook verder uiteen, waar- 
door de brandaar breeder lijkt dan de normale. De brandplanten 
zijn korter dan de gezonde, zoodat men bij het bezichtigen 
van het veld niet over het gewas, maar in het gewas moet zien. _ 
Typisch is ook, dat de brandaren vatbaarder zijn voor roest 
dan de gezonde. Tusschen de kafjes van de brandaren bemerkt 
men heel vaak de geelachtige sporenhoopjes van de roest: 
evenzoo op de bladeren. 

Gerstesteenbrand. (Ustilago tecta Hordei). 

Deze wordt vaak verward met den gerstestuifbrand, maar 
een kenmerkend onderscheid is, dat bij den gerstesteenbrand 
de sporen omsloten blijven door een doorschijnend vlies, bij 
de stuifbrand niet. De steenbrandaren blijven gewoonlijk eenigs- 
zins in de bovenste bladscheeden zitten. Kafjes en naalden zijn _ 
ook vaak aangetast en de laatste vertoonen dikwijls krommingen. — 
(plaat VIII fig. 3). 

Tarwestuifbrand. (Ustilago triticr). 

De stuifbrandaren worden zichtbaar tijdens het bibs der — 
tarwe. De zieke aren hebben weinig ontwikkelde kafjes. De / 


brandsporen komen vrij tusschen de kafjes te liggen en kunnen 
dus zeer gemakkelijk verstuiven (plaat VIILfig. 4). Tijdens de keu- 
ring zijn de stuifbrandaren meestal al verstoven. Er zijn dan _ 
nieus anders dan kale aarspillen overgebleven. Tegen het rijpen _ 
staan deze boven het gewas uit. Door er dan over heen te zien 
zijn ze gemakkelijk op te merken, vooral wanneer het gewas 
eenigszins gelegerd is. 

Gerstestuifbrand. (Ustilago nuda Hordei). 

In onderscheid met den gerstesteenbrand, welke welbedek- 
te brand wordt genoemd, geeft men deze brandsoort wel den _ 
naam van naakte brand. Tijdens den bloei der gerst komen 
de stuifbrandaren uit de bladscheeden te voorschijn. Soms wor- 
den ze aan den top een tijdje vastgehouden. De kafjes zijn 
weinig ontwikkeld. Zijn de brandsporen verstoven dan vallen 
de kafjes, kafnaalden en zijassen van de aar af en blijven er 
niets dan bijna kale aarspillen over (plaat VIII, fig. 5, 6 en 7). 


151 


Deze steken even als de door stuifbrand aangetaste tarwearen 
tegen het rijpen boven het gezonde gewas uit. De stuifbrand- 
aren kunnen nog wel eens worden aangezien voor aren, waar- 
aan vogels gepikt hebben. Het verschil ligt echter hierin, 
dat bij vogelvreterij geen zwart aanwezig is op de plaats, waar 
de aartjes aan de aarspil bevestigd waren, terwijl dit bij 
verstoven brandaren wel het geval is. 

Haverstuifbrand. (Ustilago Avenae). 

Deze brandsoort treedt ook op tijdens het bloeien der ha- 
ver. Aanvankelijk is de zwarte brandmassa nog door een dun 
vlies omsloten, dat echter spoedig barst, waardoor de spo- 
ren vrij komen te liggen en gemakkelijk verstuiven. Bij sterke 
aantasting zijn de kafjes slechts weinig ontwikkeld en vallen 
weldra af. De brandpluimen zijn gewoonlijk gedrongen van 
vorm. 

Ofschoon deze ziekte uiterlijk veel overeenkomst ver- 
toont met den stuifbrand van tarwe en gerst, komt zij toch in 
werkelijkheid niet daarmede, maar met den steenbrand overeen. 
De zwam, die haar veroorzaakt, heeft dezelfde levenswijze als 
die van den steenbrand, zoodat de bestrijding ook op dezelf- 
de grondslagen berust. 

Roggestengelbrand. (Urocystis occulta). 

Bij deze aantasting treft men op verschillende deelen van 
de plant kortere en langere zwarte streepvormige opzwellingen 
aan (plaat LX fig. 3). Deze opzwellingen komen het meest voor op 
het bovenste halmgedeelte, maar ook kunnen ze op de blade- 
ren en de kafjes optreden. De halmen knikken op de aangetaste- 
plaats gemakkelijk (plaat IX fig. 4). Doordat niet genoeg voed- 
seltoevoer kan plaats hebben naar de korrels, kunnen deze zich 
niet voldoende ontwikkelen. Soms ook kan de zwam in den 
bloemaanleg woekeren. De korrels veranderen dan in een 
zwarte sporenmassa. Deze aantasting komt slechts zelden voor. 

Ook tarwe wordt enkele malen door stengelbrand aangetast. 

Bestrijding der brandziekten, 

Steenbrand van tarwe en gerst. Het meest en met succes ge- 
bruikte middel tegen deze ziekte is kopervitriool. 

Voor 1 H.L. graan wordt 200 gram opgelost in 2} L. water 
met welke oplossing de graanhoop zoolang wordt omgeschept, 
dat men er van verzekerd kan zijn, dat alle korrels zijn be- 
vochtigd (ongeveer een kwartier lang). 

Andere gebruikelijke middelen zijn Uspulun en formaline. 
In Duitschland heeft men goede resultaten met Uspulun ver- 
kregen. Volgens voorschrift moet het graan eerst in water 
ondergedompeld worden omdat de brandkorrels (plaat LX fig. 


152 


Ll en 2) verwijderd kunnen worden; daarna wordt het graan 
omgeschept met $ % Uspulun oplossing. Per 100 K.G. graan 
wordt 10 L. oplossing gebruikt. Na de behandeling het graan 
“op een vooraf schoongemaakte plek uitspreiden ter droging. 
Een tweede aangegeven methode is het graan gedurende 1 uur 
onder te dompelen in een M4% Uspulunoplossing. 

Het gebruik van formaline is minder aan te bevelen, aan- 
gezien het meermalen gebleken is, dat na langdurig staan deze 
vloeistof niet meer de vereischte sterkte had behouden. 

Stuifbrand van tarwe en gerst. Aangezien de veroorzaker van 
deze ziekte zich binnen in de korrels bevindt, kunnen geen 
uitwendig werkende middelen worden aangewend. Er wordt 
gebruik gemaakt van warm water. Herst wordt het graan 
gedurende 14 uur geweekt in koud water, daarna laat men 
het nog 44 uur buiten water naweeken; ten slotte wordt het 
gedurende 10 minuten ondergedompeld in warm water. Voor 
tarwe moet de temperatuur gedurende deze 10 minuten 53° C. 


zijn, voor gerst 5l—52° C. De te gebruiken thermometers moe- 


ten gecontroleerd zijn, aangezien zeer vaak miswijzingen van 
1 graad en meer voorkomen. Nadere bijzonderheden om- 
trent de uitvoering van de heetwaterbehandeling zijn te vin- 
den in de Mededeeling nr. 4 van den Phytupathologischen Dienst, 
welke instelling ook gratis advies en hulp verleent. 

Stuifbrand van haver. De stuifbrand van haver wordt evenals 
de steenbrand van tarwe en gerst veroorzaakt door een schimmel, 
waarvan de sporen zich buiten aan de korrels bevinden. Te- 
gen deze ziekte kan dus ook gebruik gemaakt worden van 
bijtende middelen. Kopervitriool is niet aan te raden, omdat 
gebleken is, dat de kiemkracht van met kopervitriooloplossing 
behandelde haver vrij sterk achteruit gaat. Zeer goede resultaten 
zijn bereikt door de haver gedurende 10 minuten onder te dom- 
pelen in water van 53—54° C. Er behoeft geen weeking aan voor- 


af te gaan. Een behandeling met formaline geeft onzekere uit- | 


komsten. Het graan wordt bij deze behandelingswijze òf ge- 
durende 15—-20 minuten ondergedompeld in formaline van 
11%, òf hiermede omgeschept (per H.L. haver 5 L. van deze 
vloeistof). Na de behandeling blijft het graan 8—12 uur, met 
vochtige zakken bedekt, liggen om zoodoende de formaline- 
dampen goed te laten inwerken. 

Uspulun, op dezelfde wijze aangewend als bij tarwe, schijnt 
volgens Duitsche onderzoekers eveneens goede resultaten te 
geven. Hier te lande zijn nog geen voldoende proeven met dit 
middel genomen. 

Roggestengelbrand. Deze ziekte treedt hier telande weinig 


cen en 


153 


op. Wanneer het noodzakelijk is de rogge hiertegen te ont- 
smetten kan men op dezelfde wijze te werk gaan als. bij ont- 
smetting tegen steenbrand van tarwe of gerst. 

Opmerkingen. Wanneer in tarwe en gerst steen- en stuif- 
brand tegelijk voorkomen, moet eerst het graan ontsmet wor- 
den op de voor steenbrand aangegeven wijze. Daarna wordt 
de warmwaterbehandeling toegepast. Het is nl. gebleken, dat 
de warmwaterbehandeling alleen den steenbrand niet altijd ge- 
heel doet verdwijnen. 

Bij de ontsmetting houde men zich precies aan de hierboven 
gegeven voorschriften. Afwijking ervan kan òf een onvoldoen- 
de werking van de ontsmetting, òf vermindering van kiem- 
kracht tengevolge hebben. Er mag geen gebruik gemaakt 
worden van ondeugdelijke ontsmettingsmiddelen, zoodat het 
gewenscht is deze (b.v. kopervitriool) onder A. H. V. te 
koopen. Men moet dan den eisch stellen, dat het 25 % koper 
bevat en een zuiverheid heeft van 97—98 %. Kopervitriool 
en sublimaat mogen niet opgelost worden in ijzeren of blikken 
vaatwerk; hiervoor gebruike men een houten emmer of steenen 
pot. Wanneer het graan zeer sterk besmet is met steen- 
brandsporen, doet men goed het vooraf in water onder te 
dompelen, om de bovendrijvende brandkorrels !) te verwijderen. 
Voordat het dan met een ontsmettingsmiddel wordt behandeld, 
moet het goed gedroogd zijn. Na de ontsmetting van het graan 
moet er voor gezorgd worden, dat niet opnieuw besmetting kan 
plaats vinden zooals bijv. zou kunnen gebeuren, wanneer het 
behandelde graan op plaatsen wordt uitgespreid, waar besmet 
graan gelegen heeft, dus op dorschvloeren, zolders enz. Het 
ontsmette graan mag in geen geval in dezelfde zakken gestort 
worden, waarin het zich voor de ontsmetting bevond, tenzij deze 
zakken ook ontsmet zijn. Ook de zaaimachine kan een bron 
van herinfectie zijn. 

Men ontsmette ieder jaar opnieuw al het zaaigraan! 

Voor meerdere gegevens omtrent het optreden en de versprei- 
ding van bovengenoemde ziekten raadplege men: Mededeeling 
nr. 4, „Steen- en stuifbrand van tarwe en gerst,” verkrijgbaar 
bij den Phytopathologischen Dienst te Wageningen. 


Strepenziekte van de gerst. (Helminthosporium gramineum). 

De verschijnselen waaronder de strepenziekte zich voordoet 
zijn vaak al aan de jonge plantjes op te merken. Op de bladeren 
verschijnen, meestal het eerst in het midden der bladschijf, aan- 


1) Dit zijn korrels, die inwendig geheel met brandsporen zijn gevuld 
en dus soortelijk lichter zijn dan normale korrels. 


154 


vankelijk geelgekleurde strepen, welke later bruin worden (plaat 
IX fig. 6). Op de jonge bladeren komen gewoonlijk niet meer 
dan een paar strepen voor, terwijl dit op de oudere kan varieeren 
van een paar tot 7 à 8. Bij zulk een groot aantal zijn ze niet altijd 
meer even duidelijk van elkaar gescheiden. De strepen loopen _ 
in de lengte van het blad en kunnen zich ook op de blad- 
scheeden (plaat IX fig. 5) voortzetten. De stengelknoopen vertoo- 
nen, vooral in het eindstadium der ziekte, een bruine kleur. 
Gewoonlijk worden de onderste bladeren het eerst aangetast 
en schrijdt de ziekte van blad tot blad voort. Meer op het eind 
van het groeiseizoen gaan de bladeren vaak scheuren en krij- 
gen ze een gerafeld voorkomen. 

Einde Juni ongeveer wordt bij de aangetaste planten de 
groei in sterke mate belemmerd. Deze groeistoring uit zich 
op drieërlei wijze: 

le. De aren komen wel geheel uit de scheede, maar het laat- 
ste halmlid is korter dan bij gezonde planten. Korrelontwik- 
keling is zeer gering. 

2e. Het bovenste stengellid blijft zoo kort, dat de aar niet 
geheel uit de scheede te voorschijn komt. Men ziet dan vaak, 
dat de naalden in de scheede vast blijven zitten en dat de aar 
zich dan kromt als een boog. Geen, of een zeer geringe korrel- 
ontwikkeling. 

3e. De aar blijft door de seheede omsloten, komt dus niet 
vrij, en van korrelontwikkeling is in dit geval in het geheel 
geen sprake. 

In de praktijk spreekt men wel van deze ziekte als van de 
„doove arenziekte,’”’ wat met de slechte korrelontwikkeling in 
verband staat. De aren zijn ook min of meer bruinachtig groe- 
zelig van kleur. Vooral op het eind van het groeiseizoen zijn 
de zieke planten vaak moeilijk op te merken, doordat deze 
tusschen de gezonde ingezakt zijn, soms zelfs geheel op den 
grond liggen, een nauwkeurige bezichtiging is daarom nood- 
zakelijk. 

Bestrijding. Hoewel niet afdoende geeft een behandeling met 
kopervitriool, op dezelfde wijze aangewend als tegen steenbrand 
van tarwe en gerst, goede resultaten. Wanneer elk jaar opnieuw 
het zaaizaad ontsmet wordt, zullen toch in ieder geval sterke 
aantastingen voorkomen kunnen worden. 


II. ZIEKTEN VAN PEULVRUCHTEN. 


Vlekkenziekte der boonen. (Gloeosporium — Colletotrichum 
Lindemuthianum). Deze ziekte is gekenmerkt door het verschij- 
nen van ingezonken vlekken op de verschillende organen van 


155 


de plant. Reeds zeer jonge plantjes (kiemplantjes) kunnen aan 
den stengel worden aangetast. Er ontstaat dan een diep inge- 
vreten, donkergrijze of zwartachtige plek. Zijn de omstandig- 
heden gunstig, dan kan de stengel geheel doorrotten en de 
plant afsterven. 

De bladaantasting door de zwam der vlekkenziekte is meest- 
al van weinig beteekenis. Treedt ze op, dan ontstaan er don- 
kergrijze rottige plekken, zoodat het blad een gehavend uiter- 
lijk kan krijgen. Het meest voorkomend en het schadelijkst is de 
aantasting der peulen (plaat X fig. 1). Hierop worden bruingrijze 
vlekken gevormd met een eenigszins verhoogden, vaak oranje- 
kleurigen rand. De vlekken zijn tot 1 e.M. in doorsnede, maar 
meermalen versmelten twee of meer vlekken met elkaar, zoodat 
dan een zeer groot gedeelte van de peul ziek wordt. De vlekken 
zijn diep in het weefsel van de peul ingezonken, vaak groeit 
de schimmel door de peul heen en tast dan de daaronder gele- 
gen boonen aan. Op de zaadhuid ontstaan dan donkere vlek- 
ken, welke bij wit zaad duidelijk zichtbaar zijn, op donker- 
gekleurde boonen echter niet altijd even gemakkelijk kunnen 
worden opgemerkt. Soms is ook de aantasting zoo gering, dat 
men aan de boonen zelf niets bemerkt. Een keuring van het 
monster is dan ook niet voldoende. 

Bestrijding. Men zorge er voor dat het gewas niet te dicht 
staat, opdat de lucht goed door het gewas kan circuleeren. 
Verder kunnen de boonen voor het zaaien gelezen worden, 
waarbij de gevlekte boonen verwijderd worden. Het uitzaaien 
van boonen, afkomstig uit peulen, waarop geen vlekken voor- 
kwamen, leverde goede resultaten op. 

Zie verder vlugschrift nr. 23 van den Phytoptahologischen 
Dienst. 

Vlekkenziekten der erwten. ( Ascochyta pisi). Evenals bij de 
vlekkenziekte der boonen kan de schimmel, welke deze ziekte 
veroorzaakt, ook den stengel, bladeren en peulen aantasten. De 
grootste schade wordt wel aangericht door de aantasting 
der jonge kiemplantjes, maar ook de aantasting "der peulen 
(plaat X fig. 2) kan in enkele gevallen zeer aanzienlijk nadeel 
veroorzaken. : 

De ziekteverschijnselen zijn de volgende: op stengels, blade- 
ren en peulen ziet men vlekken, welke eenigszins verschillend 
van uiterlijk zijn al naar het orgaan, waarop zij gevormd wor- 
den. Op de bladeren ziet men kleine, ronde, scherp afgeteekende, 
geel tot bruinachtige vlekken. In het midden zijn de vlekken 
licht gekleurd. De aantasting van de bladeren doet meestal 
weinig schade. 


156 


Op de stengels zijn de vlekken gewoonlijk langgerekt van 
vorm. Die op de bladeren en op de peulen zijn meestal rond. 
Het komt vaak voor, dat meerdere vlekken tot een groote vlek 
samensmelten. 

Op het licht gekleurde gedeelte van de vlek, dus in het midden, 
ziet men, meestal reeds met het bloote oog, maar zeker met de 
loupe, tal van kleine donker gekleurde puntjes. Dit zijn de vrucht- 
lichaampjes, zoogenaamde pykniden, waarbinnen de sporen wor- 
den gevormd. De vlekkenziekte der erwten wordt nog al eens 
verward met hagelschade. Bij deze beschadiging treft men ech- 
ter niet die bruin gekleurde vlekken aan, welke in het midden 
lichter gekleurd zijn en zeker niet de donkere puntjes (pykuiden). 
De door hagelslag ontstane vlekken zijn gewoonlijk ook niet 
zoo diep ingezonken en zeer onregelmatig van vorm. 

Bestrijding. Zie vlekkenziekte der boonen. 

Uitvoeriger beschrijving in vlugschrift nr. 24 van den Phyto- 
pathologischen Dienst. 


III. ZIEKTE VAN KLAVER, 


Klaverstengelbrand. (Gloeosporium caulivorum). Verschillende 
aanwijzingen zijn er, dat deze ziekte met het zaaizaad wordt - 
overgebracht, maar ook verbreidt zij zich van plant tot plant. 
Op een door stengelbrand aangetast perceel klaver ziet men, 
dat zich doode bladeren (de onderste) gaan vertoonen. Bij 
nauwkeuriger beschouwing zal men dan echter bemerken, dat 
verscheidene stengels al geheel zijn afgestorven. Op de nog groene 
stengels komen zwarte strepen van verschillende lengte voor 
(plaat X fig. 3). Deze kunnen soms enkele centimeters lang zijn, 
maar zij zijn slechts eenige millimeters breed. In het midden is 
de vlek ingezonken. Ook wordt het middengedeelte wat lichter 
van kleur. De vlekken worden steeds dieper en tenslotte ont- 
staan er kleine scheurtjes in de lengterichting van den stengel. 

De verschijnselen der ziekte hebben practici meermalen doen 
denken aan vorstbeschadiging. 

Bestrijding. Zaad, afkomstig van velden, waarop stengel- 
brand voorkomt, moet niet uitgezaaid worden. Of een behan- 
deling van het zaad met een of ander ontsmettingsmiddel goede 
resultaten zal opleveren is nog niet voldoende nagegaan kun- 
nen worden, daar bij de tot dusverre genomen proeven de 
ziekte zich in de planten, uit onbehandeld zaad opgegroeid, 
evenmin vertoonde als in de planten uit ontsmet zaad. Treedt 
de ziekte bij de maaiklaver in de eerste snede op, dan doet men 
het best deze zoo spoedig mogelijk af te maaien. Hierdoor 


157 


voorkomt men uitbreiding der ziekte en heeft men kans dat 
de tweede snede vrij blijft. Alle resten moeten zoo goed moge- 
lijk van het veld verwijderd worden. 


ENKELE ZIEKTEN WELKER BETEEKENIS VOOR DE 
KEURING TE VELDE NOG NADER ZAL 
WORDEN NAGEGAAN. 


Vlekkenziekte der gerst. (Helminthosporium teres). De aan- 
tasting der bladeren geschiedt niet, zooals bij de strepenziekte 
der gerst, gedurende den geheelen groei van de plant, maar 
eerst wanneer ze geheel is uitgegroeid. Er ontstaan dan op de 
bladeren streep vormige bruine vlekken (plaat LX fig 7). Deze vlek- 
ken zijn echter veel minder langgestrekt dan die van de strepen- 
ziekte; de lengte varieert van enkele millimeters tot hoogstens 
enkele centimeters. Ze verlengen zich nooit tot lange strepen 
zooals bij de strepenziekte. (Helminthosporium gramineum). 
De bladeren scheuren ook niet. De ziekte verbreidt zich snel 
over het geheele gewas. Er heeft een overgang plaats van plant 
op plant. Doordat de ziekte pas vrij laat optreedt is de korrel- 
ontwikkeling niet zoo slecht als bij door strepenziekte aangetaste 
planten. De sporen kunnen ook op het zaad terecht komen 
en hiermede schijnt de ziekte te kunnen worden overgebracht. 

Gibberella-ziekte der haver. Deze ziekte is nog niet lang be- 
kend in ons land. Toch treedt ze in verschillende plaatsen 
op en ook op verschillende grondsoorten. De ziekte behoort 
tot de zoogenaamde voetziekten d.w.z. dat de zwam den 
voet van de stengels aantast. De verschijnselen, waarmee deze 
ziekte zich voordoet, zijn de volgende: de aangetaste planten 
verwelken en sterven af. De voet van de planten is afgerot. 
Dit afrotten wordt veroorzaakt door de Gibberella schimmel, 
welke een min of meer roseachtige kleur heeft. Op het onder- 
ste stengellid maakt de schimmel voor overwintering bestem- 
de zwarte vruchtlichaampjes, waarin sporen gevormd worden. 
Wanneer de stengel is afgerot en deze zwarte vruchtlichaam- 
pjes aanwezig zijn, kan men vrijwel met zekerheid tot Gibberella 
aantasting besluiten. De zwarte vruchtlichaampjes zijn ook op 
de korrels gevonden. Hieruit en ook uit meerdere andere aan- 
wijzingen valt af te leiden, dat de ziekte met zaaizaad wordt 
overgebracht. Omtrent de bestrijding zijn nog geen voldoende 
gegevens bekend. Waarschijnlijk zal een ontsmetting van het 
zaaizaad met formaline of Uspulun of een warmwaterbehandeling 
zonder voorweeken resultaat kunnen opleveren. 


158 


Bietenbrand veroorzaakt door Phoma betae. Deze ziekte 
treedt behalve aan de oudere bieten ook op de jonge plantjes 
op, waarbij de door haar veroorzaakte verschijnselen onder den 
naam van wortelbrand zeer bekend zijn. Wortelbrand kan 
echter, behalve door Phoma betae, ook veroorzaakt worden 
door twee andere schimmels, welke niet met het zaad worden 
overgebracht, maar vanuit den grond de kiemplantjes aantasten. 
Eveneens kan de slechte gesteldheid van den grond verschijn- 
selen van wortelbrand doen ontstaan. De bietenbrand der 
oudere planten wordt gewoonlijk het snel verloopend hartrot 
der bieten genoemd. De ziekte treedt in Juli en Augustus 
pleksgewijze of ook op verspreid staande planten op. 

Het eerst vertoonen de jongste bladeren ziekteverschijnselen ; 
zij worden zwart en sterven af. Daarna komen de oudere bla- 
deren aan de beurt. Het kan voorkomen, dat de bieten op het 
eind van den zomer van bijna alle eerstgevormde bladeren zijn 
beroofd. Vaak vormen zij weer nieuwe, klein blijvende blaadjes. 

Niet altijd sterven de bladeren zoo schielijk geheel af; ook 
bladvlekken kunnen optreden, die licht bruin van kleur zijn 
en een doorsnede hebben van 1—2 c.M. Niet zelden zijn op die. 
vlekken duidelijk concentrische kringen te zien; de grenzen tus- 
schen ziek en gezond weefsel zijn niet zeer scherp. Na 10 tot 
14 dagen ziet men op de plekken een groot aantal kleine zwar- 
te puntjes; dit zijn holle, zwartwandige lichaampjes, pykniden 
genaamd, waarbinnen de sporen gevormd worden, die het voort- 
bestaan van de zwam verzekeren. Het is niet onmogelijk, dat 
feitelijk het eerst deze aantasting bij oudere bladeren optreedt, 
zonder opgemerkt te worden, en dat de zwam daarna door de 
bladstelen tot in den kop van de biet doordringt, waarvan het 
boven beschreven afsterven en zwart worden der jongste bla- 
deren het gevolg is. De bieten zelf worden in elk geval zeer 
dikwijls aangetast; hoofdzakelijk op den kop ontstaan dan 
bruine, min of meer diep in het vleesch gedrongen vlekken, 
welke gaan rotten. Op de bladstelen vormt de zwam gaarne 
haar pykniden; als het moeilijk is op de afgestorven, dikwijls 
met saprophytische zwartzwammen bedekte bladeren, de pyk- 
niden te vinden, gelukt dit niet zelden nog op de bladstelen. Ook 
op de zaadstengels kan de zwam voorkomen; de aanwezigheid 
der pykniden moet uitsluitsel geven of op dit orgaan voor- 
komende vlekken al of niet door Phoma betae zijn veroorzaakt. 

Van veel belang met het oog op de latere gevolgen is de aan- 
tasting van de kelkblaadjes, die de vruchtkluwens omgeven; 
hierop worden eveneens pykniden gevormd. 

Dit geeft de verklaring van het feit, dat de ziekte met het zaad _ 


159 


kan overgaan en tevens van het feit, dat deze overgang groo- 
tendeels kan worden voorkomen door ontsmetting van het zaai- 
zaad. Wordt nl. zulk besmet zaad uitgezaaid, dan gaat van in 
de pykniden gevormde sporen de aantasting der jonge plantjes 
uit, waarna deze laatste naar gelang der omstandigheden in 
meerdere of mindere mate de wortelbrand verschijnselen gaan 
vertoonen. 

Bestrijding. Hoewel niet geheel afdoende geeft een onder- 
dompeling van het zaaizaad in een 2 procents kopervitriool- 
oplossing, gedurende 12—18 uur, of omscheppen van het zaad 
met een 5 procents oplossing van deze stof goede resultaten. 
Evenzoo 12—18 uur weeken van het zaad in 0,1 procents 
oplossing van sublimaat of omscheppen met V, procents oplos- 
sing. Onderdompelen van het zaad geeft betere resultaten dan 
omscheppen, maar het nadeel van de onderdompelingsmethode 
is, dat het zaad veel natter wordt dan wanneer omgeschept 
wordt. De oplossingen van kopervitriool en sublimaat mogen niet 
in blikken of ijzeren vaatwerk gedaan worden. Met het zaaien 
moet men er rekening mede houden dat, vooral wanneer onder- 
gedompeld is, het zaad min of meer door de wateropname is 
uitgezet. 

Colletotrichum-ziekte van vlas. Deze ziekte, in Amerika wel 
vlaskanker genoemd, is bij ons te lande vooral bekend als ziekte 
der jonge plantjes, die op de zaadlobben en bij den wortelhals 
rottige, ingezonken plekken krijgen. De ziekte gaat met het 
zaad over; de voortplantingsorganen van de zwam, die haar 
veroorzaakt, zijn meermalen op en in de. zaaddoozen aange- 
troffen. Draden van de zwam bevinden zich in de zaadhuid. 
Het is ons nog niet volkomen bekend, hoe de ziekte op de 
volwassen vlasplanten ten tijde van de veldkeuring te herken- 
nen is; hiervoor moeten gegevens worden verzameld. 

Het overbrengen van de ziekte met het zaad kan voorkomen 
worden door het zaad zeer weinig te bevochtigen en daarna 
te bepoederen met Normaal pappoeder (kopersulfaat + sodex). 

Mozaiekziekte der boonen. Ook van deze ziekte is nog niet 
met zekerheid bekend, of zij met het zaaizaad wordt overge- 
bracht. Wel zijn er aanwijzingen voor, dat dit plaats heeft. 

Evenals bij de mozaïekziekte der aardappelen vertoonen zich 
in de bladeren licht gekleurde vlekjes van onregelmatigen 
vorm en grootte, waardoor de bladeren een mozaiekachtig voor- 
komen krijgen. Meestal zijn de bladeren ook, hoewel zeer ge- 
ring, gebobbeld. De licht gekleurde (geen witte) vlekjes zijn 
gewoonlijk slechts enkele millimeters groot. Omtrent de be- 
strijding zijn ons geen gegevens bekend. 


VERKLARING DER FIGUREN. 


Praat VIII, fig. 1 
fig. 2 
fig. 3 
fig. 4 
fig. 5 
PEAT TN MDT 
fig. 2 
fig. 3 
fig. 4. 
fig. 5 
fig. 6 
HE 7 
it he iN Grind 
fig. 2 
fig. 3 


. Gezonde tarweaar. 

. Steenbrandaar van tarwe. 

. Gerstesteenbrand of bedekte gerstebrand. 
. Tarwestuifbrand. 


6 en 7. Gerstestuifbrand of naakte gerste- 
brand (drie stadia van verstuiving). 
Gezonde tarwekorrels. 


„ Steenbrandkorrels. 
. Roggestengel, aangetast door roggestengel- 


brand. 
Kromming van het bovenste halmlid, ver- 
oorzaakt door roggestengelbrand. 


. Stengel met bladscheede, aangetast door 


strepenziekte van de gerst. 


‚ Jonge gerstplant, aangetast door strepen- 


ziekte. 


. Vlekkenziekte van de gerst. 
. Vlekkenziekte der boonen. 

‚ Vlekkenziekte der erwten. 

. Klaverstengelbrand. 


> 


er PEI ve 


Cn Gamen 


nemer APE 


PTEAALDENS 


tr 4 


Li Ape LE A, _KUNDIGE) VEREENIGING _ 


IJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN Sa 
VAER 
ONDER REDACTIE VAN kben el 
| Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, ER 
[RECTEUR VAN HET INSTITUUT Voor PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN. 2 ph 
ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). RE 
Zevende aflevering. / Je 
INHOUD: | Ze 
Dr. E. VAN SLOGTEREN. De nematoden-bestrijding in de 6 
bloembollenstreek (Vervolg) . RTS è Á 
Berichten van den Phytopathologischen Diensks 
À Bestrijding van de aardappelziekte. Te 
Boekaankondiging . eh À 
JAS LEENDERTZ Czn. Eene Botrytis-ziekte op roode bessen AF 
} en rabarber. : RTE te RE RE jn Gp: 
$ Mededeeling - Ri: 
ede 
E- ABONNEMENT ADVERTENTIËN Á 
E Priijzen per plaatsing: A 
3 Jepag. f 8 RS 
Het tijdschrift is in den Boek- dee AoA 
act verkrijgbaar à f 4.00; voor Ik WOE ge de 
et Buitenland à f5—. (Voor België vk Vrede 1 
s 5 Nederlandsche guldens, niet Dénd prijzen’ gelden: woort ben en 
rs. 10.) Jaarcontract (12 plaatsingen). # fn 
Bij éénmalige plaatsing worden — pe 


de prijzen, met 20 0/0, bij driemalige 
plaatsing met 15 0% en bij zesmalige we 
plaating met 10 %% verhoogd. AG 
Voor plaatsing wende men 

zich tot den Onder-Voorzitter der 
5 . Nederl. Phytopathologische Veree- 
(Afzonderlijke benrinen worden | niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 
iet verstrekt.) | 13, Utrecht. 4 


Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, 
nningm. der Nederl. Phytopa- 
ologische Vereeniging, Leidsche 
art 86, Haarlem. 


ei Leti 


mr € 


Druk: H. Veenman, Wageningen. 


jl, 
lr 
Aad 


Vrachtboomcarbolinsurt ged. merk „ 


_ Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van 1x 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
„200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


NV. Utrechtsche Ásphaltfabriek 
Afd. „KOOLTEER" _— 
vh. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 
Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: _ 
„KOOLTEER UTRECHT” 


Telefoon Interc. No. 1388, 188, 580. 


eer 


\ y Het Landtorlantine | 


Zaaizaadvereeniging ‚,NUNHEM” 1 


Î 


N =Hoiland 
aon | NUNHEM, LIMBURG | 
ALKMAAR. teelt uitsluitend zaden van nieuw | 
gewonnen, verbeterde groenteras- kf 
Kunstmeststoffen sen en op verhoogde opbrengst f 
6 en — zoover dit mogelijk àl —k 
1tri tevens op immuniteit tegen plan 
ela oan tenziekten geselecteerde soorten. 


Geen Phosphorzuur-gebrek meer!| 


8 


Wij hebben aan te bieden: 
Beenderphosphaat (Delft) 


poederfijn gemalen, met een gegarandeerd gehalte van 38 0/o totas 
phosphorzuur, waarvan 90 0 in citraat oplosbaar. 
Door de hooge oplosbaarheid een uitmuntend plaatsvervanger w va: 
Thomasmeel. 
Vraagt prijzen aan: 


N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & ( 
MALIEBAAN 52 UTRECH 


_ 


_E 


! 


_ FIJNGEMALEN KAINIET 


de beste 
de goedkoopste 
de eenvoudigste 


Onkruidverdelger 


Vraagt inlichtingen en brochures bij het Landbouw- 
kundig bureau van het Kalisyndikaat te UTRECHT 


En  meenehese teder 


5 

S 

Pp J. VAN AARDENNE 8 
_ Kunstmeststoffen 8 
à DORDRECHT 8 
5 


De Nederl. 
Pomologische Vereeniging 


helpt hare leden bij den _ 
aankoop van alle goede — 
BESTRIJDINGSMIDDELEN 
Schriftelijke adviezen betref: 
fende de bestrijding van planten- 


ziekten en schadelijke insekten 


zijn voor de leden gratis. 
Bureau der Vereeniging Rijnkade 8, 
UTRECHT. 


uinbouwmaatschappij 
__ GELDERLAND” 
te NEEDE. 


@A@® 


pecialiteit Vruchtenplantsoen. 
Boomgaard- en Tuinaanleg. 
Tuinarchitectuur. 


D. ). VAN DER HAVE, 


BOOMKWEEKERIJEN 
CAPELLE bij GOES. 


refe 
Vruchtboomen in alle vormen. 


Bessen, Frambozen en Aardbeien 
voor onderbeplanting. 


Elzen, Populieren en Olmen voor 
scherm. 


Sierplantsoen, Rozen, Coniferen, etc. 
Geill. Prijscourant op aanvrage. 


HAARLEM - 


ween nng 
Laat elk Lid onzer Vereeniging een 
nieuw Lid aanbrengen! 


Aanmelding s.v.p. bij den Penningmeester 


Dr. H. J. CALKOEN 
Leidsche Vaart 86. 


jaje wiene nennen 


do OOl© aso 


AMSTERDAMSCHE SUPERFOSFAATFABRIEK 
EN VEREENIGDE CHEMISCHE FABRIEKEN 
UTRECHT 


HOOFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, 
TELEFOON: 3461 en 3508 - TELEGRAM-ADRES „RODUMA” 


UTRECHT 


KUNSTMESTSTOFFEN, 


Voor de levering van: 


KOPERSULFAAT, 


wende men zich tot het kantoor te zal 


AMSTERDAM, Minervahaven, 


Postbus 313. 


Tel. N. 7655 en C. 1452. Tel. Adr. „AMSUFOS” 


Fabrieken te: 
Kralingsche Veer, Zwijndrecht, Groningen, Amsterdam en Pernis. 


Hil 
HE 
u 
dij 
KE 


| 
Ï 


(let Propaganda-Bureau der Nederl. Kainstmesttabriekend 


Stelt zich gaarne beschikbaar: 


letothet verleenen van adviesomtrent 
het doelmatig bemesten van bouw-, 
wei- en tuinland, met inbegrip dus 
van de bemesting in bakken, kas- 
sen en warenhuizen. Op aanvrage 
worden door den Direeteur, zoo 
mogelijk, persoonlijke bezoeken af- 
gelegd. 

2etot het verleenen van steun, zoo 
mogelijk, voor het aanleggen van 
proef velden ; 

3e tot het kouden van lezingen door 
den Directeur, mits tijdig aange- 
vraagd; 

4e tot het verleenen van advies om- 
trent grondbewerking en grond- 
verbetering, het bestrijden van 
plantenziekten en schad. insecten, 


De Directeur is voor belangstellenden te 
spreken elken Maandag en Dinsdag van 
Ir tot r uur, in het Hotel Coomans te 
Rotterdam. 7 

Het Bureau is gevestigd Wijnhaven 1105 
Rotterdam, waar de Directeur mede te 
spreken zal zijn. Stukken, dit Bureau be- 
treffende, moeten aan dit adres worden 
opgezonden. 


Í 
| 
| 
| 


i 
| 
| 


en, CEASE rn 


Verspreidt volgende Vlugschriften: @ 


. Waar gaat het bij de bemesting K 
om en wat is superfosfaat ? 
„ De bemesting der aardappels op_ 
klei- en zavelgronden. Ee 
. De bemesting der vlinderblóë-g 
mige gewassen op klei- en zavel- 
onden. 
e bemesting der voerbieten en 
en koolrapen op zandgronden. © 
De bemesting der vlinderbloe- 
mige gewassen op zandgronden. © ; 
De bemesting der graangewassen. 
De bemesting van het grasland — 
De bemesting van den tuin van 
den particulier en-den beroeps: 
tuinder. 
9 Super 
zandgrond, E 

10. De teelt en de bemestië der 
suikerbieten. 

11. Deteelt en de bemesting van aard 
appelen op zandgrond. 

12. De teelt en de bemesting van” 
haver op zandgrond. 

13. 5 jaar achtereen dn tegenover 2 
slakken op zandgrond. 


09 Do 


als roggebemesting ° 


6 
= 


Op aanvrage worden gratis deze vlugschriften toegezonden door den Directeur van het 
Propaganda. Bureau der Ned. Kunstmestfabrieken, Wijnhaven 110b, Rotterdam. 
) © (@ OVDIODIC 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE ie ate: vand 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zes-en-twintigste Jaargang — je Aflevering — Juli rg2o 


DE NEMATODEN-BESTRIJDING IN DE 
BLOEMBOLLENSTREEK 


VERVOLG. 
III. Bestrijding der ziekte. 


Al is reeds voor de herkenning en het onderzoek der planten- 
ziekten een goede kennis van de kultuur zeer nodig, nog veel 
meer dringend is dit voor de bestrijding. Zolang men de omstan- 
digheden nodig voor de normale groei van een plant niet kent, 
zal men steeds weifelende moeten blijven, waar het betreft 
het oordelen over de oorzaken van een afwijkende groei. Maar 
ook als we hebben vastgesteld, dat er een infectie-ziekte in 
het spel is en we hebben deze in het laboratorium in al z’n 
biezonderheden nagegaan, dan zal de mooiste theoreties uitge- 
dachte bestrijding van generlei nut zijn, als de toepassing er 
van niet oeconomies is uit te voeren. 

In de eerste plaats komt het er, vooral tegenwoordig, in elke 
kultuur op aan de produktieprijs van het gewas naar beneden 
te drukken en daarom zal alleen die bestrijding iets waard zijn, 
die een verbetering oplevert, welke ruim opweegt tegen de 
verhoging van het arbeidsloon aan de bestrijding verbonden. 
Dit is natuurlik niet zo te verstaan, dat deze bestrijdingskos- 
teninéén jaar in hoger rendement moeten terugkeren, maar dat 
het werk op de duur wordt beloond, ook al zal de opbrengst 
in het eerste jaar beneden het normale zijn. Waar de bloembol- 
lencultuur zeer biezondere eisen stelt, is het dus hier nog meer 
dan elders nodig met de oeconomiese kant van het vraagstuk 
rekening te houden. We hebben hier te doen met zeer speciale 
gronden, die buitengewoon hoog in prijs zijn. Deze hoge prijs 
is oorzaak, dat er slechts weinig gewassen met voordeel kun- 
nen worden geteeld, ergo is de wisselbouw zeer moeilik en 


162 


moet men betrekkelik spoedig met dezelfde gewassen op dezelfde 
grond terugkeren. De bloembollenstreek heeft met vele andere 
cultuurdistrieten gemeen, dat vaak grote gebieden dicht wor- 
den beplant met dezelfde gewassen, waardoor infectie-ziekten 
dikwijls zo noodlottig kunnen worden. Bij vergelijking met 
andere culturen doen zich echter nog zeer belangrijke ver- 
verschillen voor. Vergelijken we b.v. de verbouw van rogge 
en hyacinthen op 2 akkers, die even sterk met rogge-aaltjes, 
respect. hyac.-aaltjes zijn besmet, waardoor van elk dezer ge- 
wassen b.v. 15% der planten wordt besmet. Als eerste verschil 
treedt hier op, dat de afzonderlike planten een zo groot verschil 
in waarde hebben, dat al bleef de ziekte hiertoe beperkt in het 
eerste jaar, het verlies van 4% der hyacinthen reeds een belang- 
rijke schade zou betekenen, terwijl dit voor de rogge vrijwel 
verwaarloosd zou kunnen worden. Daar de rest der rogge- 
planten bovendien nu meer ruimte tot uitstoeling heeft, zal 
ook bij een sterkere aantasting, de schade hierdoor voor een 
groot gedeelte worden gecompenseerd. In de loop van het jaar 
besmet echter elke hyacinth minstens 10 van de omstanders 
en bij de oogst is dus zeker 10 x % — 5 % ziek. Wordt deze 
partij opnieuw geplant, dan is een volgend jaar het percentage 
zieken zeker 10 x zo groot en als we nu een partij hyacinthen 
4 jaren moeten telen, voordat deze leverbaar is, dan zou hier- 
van dus in ’t geheel niets terechtkomen. Wanneer we 4 jaren 
achtereen rogge verbouwen op hetzelfde met rogge-aaltjes be- 
smette terrein, dan zou hierop de oogst in het 4e jaar zeker 
ook niet heel groot zijn. Hier kan men echter de oogst van het 
le jaar terstond geheel benutten en nadat men er in is ge- 
slaagd, de aaltjes door wisselbouw voor het grootste deel te 
doen verdwijnen, kan men hier wederom met voordeel rogge 
verbouwen. Bij de hyacinthen is echter het kapitaal voor een 
groot deel gestoken in de partij bollen en hiervan gaat de 
waarde van zeer hoog, tot bijna niets terug, indien reeds in het 
eerste jaar ook slechts een gering percentage is besmet. 
Vooral doordat deze bollen een meerjarige cultuur eisen, 
waarbij een bol, die in het éne jaar ziek wordt, het volgende 
jaar niet haalt, moet hier dus aan de bestrijding zeer hoge 
eisen worden gesteld. 

Daareen eenmaal opgetreden infectie zéér moeilik te beper- 
ken is, is het natuurlik het beste de infectie te voorkomen; 
dit kan men bevorderen door een zeer strenge controle op 
het plantmateriaal, dat aan zeer hoge eisen moet voldoen. 
Ook met de grootst mogelike zorg kan men echter niet steeds 
een besmetting voorkomen en het streven moet er dus op zijn 


163 


gericht de nadelige werking van zo’n besmetting zoveel 
mogelik te beperken. 
Wanneer men z’n toevlucht kan nemen tot het kweken van 
varieteiten, die voor de betreffende ziekte immuun zijn, dan 
zal men hiermee natuurlik zeer veel bereiken, al hebben vaak 
de vatbare soorten juist eigenschappen, welke men in de onvat- 
bare slechts node mist. Door kruising is hier echter zeer veel 
te bereiken en een onschatbaar voordeel heeft de bloembollen- 
cultuur hier met enkele andere gemeen, dat nl. de gewassen 
op vegetatieve wijze worden vermenigvuldigd. Men heeft dus 
het gewenste doel terstond bereikt, indien men bij de ontel- 
bare combinatie’s van kenmerken, welke men bij één enkele 
kruising verkrijgt, er één heeft, die aan de gestelde eisen vol- 
doet. In het algemeen moeten we bij de strijd tussen plant en 
parasiet de eerste zoveel mogelik steunen, opdat ze met enige 
kans op succes de strijd kan aanbinden. Ook als men geen 
immune varieteiten heeft verkregen, kan men toch de resisten- 
tie van het gewas zeer sterk verhogen, als men riauwkeurig 
op de hoogte is van de wisselwerking, die er tussen de plant en 
haar vijand bestaat, en weet, welke invloed verschillende uit- 
wendige omstandigheden op de uitslag van de strijd kunnen 
uitoefenen. Zo zijn er zeer mooie resultaten verkregen door het 
terughouden van het plantgoed in het najaar, waardoor men 
heeft verkregen, dat ze in het voorjaar later opkomen en hier- 
door aanmerkelik minder van „het vuur” hebben te lijden. De 
ondervinding heeft geleerd, dat men niet ongestraft 2 jaren 
achtereen tulpen verbouwt op hetzelfde perceel; een misoogst 
is zeker het gevolg en we wachten daarom 2 of nog liever 3 à 4 
jaren, voordat we met tulpen op hetzelfde land terugkomen. 
Kunnen we dus soms door het aantal vijanden belangrijk te 
verminderen of door de plant in buitengewoon gunstige omstan- 
digheden te brengen, bereiken, dat de plant de zege behaalt 
in de strijd, de verhouding tussen de nematoden en de hya- 
ceinthen en narcissen is te vergelijken met die van de pest tegen- 
over de mens. We kunnen isoleren en misschien met grote voor- 
zorgen een besmetting voorkomen, als ze eenmaal zijn aange- 
tast, dan is de sterfte steeds 100 % van de patienten. Onvat- 
bare varieteiten bestaan er tot heden niet. De ziekte loopt bij 
de ene varieteit sets sneller dan bij de andere, meestal is dit 
verschil echter aan andere factoren, zoals bv. vochtigheid 
van de bodem toe te schrijven, er aan gaan ze allen. Verschuiven 
van groei- of bloei-periode geeft niet, daar op elk tijdstip van de 
groei en op elke tijd van het jaar de besmetting kan plaats 
hebben. In een toch verloren proces, wanneer b.v. een partij 


k 


vrij erg ziek is en we deze nog één jaar moeten opplanten 
om haar tot „leverbaar”’ te doen groeien, kunnen we misschien 
door erg laat of zeer diep planten bereiken, dat een iets groter 
percentage aan de finish komt. Voor de kwekerij is dit echter 
vangeen betekenis en we moeten hier dus zeer krachtig ingrijpen, 
als we iets willen bereiken. Het grootste bezwaar blijft steeds 
nog, dat indien we eenmaal een partij hyacinthen of narcissen 
ziek hebben, we er zelfs niet mee klaar zijn, als we voor een jaar 
van de gehele oogst afzien en de gehele partij opruimen. Behalve, 
dat we hiermee een deel van het bedrijfskapitaal, dat voor een 
groot deel in de partijen zit, prijs geven, blijft bovendien de 
ziekte in de grond achter, waar elk besmet perceel een voortdu- 
rend besmettingsgevaar oplevert, zowel voor de omringende 
grond, als voor de rest van de bloembollenkraam. 

Voor de bestrijding van de gevreesde ziekte moeten we haar 
dus bevechten op twee plaatsen, zowel in de bollen als in de 
aarde en de bespreking dezer bestrijding wil ik daarom ook in ° 
drie gedeelten behandelen, nl: 

le. Bestrijding der nematoden, terwijl de bollen op het veld 
staan, in de grond en de bollen tegelijk. 

2e. De bestrijding der nematoden in de aarde. 

3e. De bestrijding der nematoden in de bollen. 


164 


le. Bestrijding van de nematoden in de aarde en de bollen, ter 
wijl het gewas te velde staat. 

Zoals ik bij de bespreking van de kenmerken van het aaltjes- 
ziek reeds heb uitgelegd, gaan de aaltjes, welke met een besmet- 
te bolin een partij zijn gebracht, van deze bol in de grond over, 
om van hieruit weer andere bollen in de omgeving aan te tasten. 
Zowel in de bollen als in de aarde zijn het slechts de aaltjes, 
die de gevaarlike eigenschappen bezitten en wanneer we dus 
deze overal, waar ze voorkomen, wisten te herkennen, zouden 
we ze kunnen wegnemen en vernietigen. 

Nu zijn de zieke bollen, zolang ze groeien, aan de hiervoor 
aangegeven kenmerken inderdaad als aaltjes-ziek te herkennen 
en deze bollen tevens als reagens gebruikende op het al of niet 
besmet zijn van de aarde, kunnen we, over een met narcissen 
beplante akker gaande, tevens hieraan herkennen, waar de grond 
besmet is. Wanneer we dus de zieke bollen zorgvuldig uit de 
partij verwijderen en tevens de aarde meenemen voor zover 
deze aaltjes bevat, dan vangen we twee vliegen in één klap 
en zuiveren op deze wijze tegelijkertijd zowel de partijen als de 
grond. Daar dit tevens de beste manier is om de besmette grond 
te zuiveren, is het van zeer groot belang te weten, hoeveel aarde 


165 


we rondom een zieke bol moeten meenemen. Hiervoor is het 
noodzakelik te weten in welke richting en met welke snelheid 
zich de aaltjes in de grond verplaatsen, en om hiervan meer ken- 
nis te verzamelen, zijn door mij een aantal proefnemingen 
verricht, waarvan ik er enkele zal mededelen. 

Uitgaande van een gezond perceel, waarop een partij nar- 
eissen met enkele zieke bollen is geplant, wordt de grond vanuit 
deze zieke bollen als centra besmet en het komt er dus op aan 
de zieke bollen zo vroeg mogelik te herkennen en deze zo 
spoedig mogelik te verwijderen. Hoe eerder men er bij is, des 
te minder aarde behoeft men te verplaatsen. In één jaar zag ik 
de ziekte zich vanuit één punt over een afstand van + 60 c.M. 
in één richting verspreiden, d.w.z. tot op deze afstand was 
in de oorspronkelik gezond rondom een zieke bol geplante nar- 
cissen, nog in het eerste jaar vóór het rooien de ziekte te her- 
kennen. 

Daar het zeer wel mogelik is, dat een plant kort geleden 
reeds is besmet, maar de ziekte nog niet zichtbaar is geworden, 
zal men dus het veiligst doen, wanneer men rondom de duidelik 
zieke bollen nog minstens één, liefst twee reeksen der schijn- 
baar gezonde als ziek beschouwt. Men neme dan dit gehele 
complex, bollen èn aarde, uit de partij weg en brengen dit 
(zonder morsen!) naar een plaats waar de aaltjes geen schade 
kunnen doen. Een zéér voorname vraag is, hoe diep men de aarde 
moet wegnemen en hiervoor is het van groot belang, dat bij 
zeer veel experimenten telkens weer is gebleken, dat de aaltjes 
zich schijnbaar bij voorkeur in de allerbovenste grondlagen ophou- 
den. Hierom is het m.i. voldoende, dat men de aarde tot even 
onder de zieke bol meeneemt, mits men er zorg voor draagt niet 
hierbij zand te morsen. De in verband met deze kwestie genomen 
experimenten hebben vaak zeer interressante resultaten opge- 
leverd. Eén van deze experimenten hoop ik met behulp van fig. 
l(bladz. 166) door een beschrijving, duidelik te kunnen maken. 
Van vier bedden narcissen: 2 Dubbel van Sion en 2 Sir Watkin, 
werd van één bed Sion en één bed Watkin telkens één helft 
geplant op 5 c.M. diepte en de andere helft op 15 c.M. diepte. 
Nadat de bollen met aarde waren toegedekt, werd over de 4 
verschillende percelen een gelijke hoeveelheid infectie-materiaal 
uitgestrooid. Het volgende voorjaar bleek, dat er van de diep- 
geplante bollen 6.7 %,respect. 6.7% ziek waren geworden en 
van de ondiepgeplante 46.7 % respect. 75.7 %. Op elk halfbed 
waren geplant 210 narcissen en het aantal zieken was diep 
geplant 13 en 13, ondiep geplant 97 en 159. Nog meer van 
belang waren echter de uitkomsten van de volgende twee bed- 


166 


den, waarvan ook telkens één helft werd geplant op 5 c.M. 
diepte en één helft op 15 c.M. diepte; vóór het planten was 
in beide bedden de infectie aangebracht op een diepte van 
25 e.M. en nu is het merkwaardig, dat hier wederom van de 
ondiep geplante bollen veel meer ziek bleken dan van de diep- 
geplante, ondanks dat de laatste zich 10 e.M. dichter bij de 
besmettingslaag bevonden. Hier waren op elk halfbed geplant 
231 narcissen, waarbij van de ondiepgeplanten 152 en 155, dit is 


INFECTIE OP 25cM DIEPTE. 


DIEP Á IR WATKIN oNDIep 
Kk Kd KIEL 
saseen 


BE” 


0% 
toauvodonepanouwons cen enoeonvoord) 
CanecutuvancuauondaanssdeuwsDdonn 


INFECTIE OP 2cM DIEPTE. 


SIR WATKIN 
FERRE 


UNDIEP 
ET Ei 


Ene ve …. d en 
nl MENE 1 OELSCHRE Jl EET CS LENS EE EE hj 


…. 
. . 
. se 
engdoordenntonnasGbenesCdesers 
sevosspsngwurg0onouwdouwvaanrde 


ONDIEP 
estdarsee 


DIEP DUUR VAN SION 
ee Ker Has 


Ld 


| 


e Evan, Sese 
p es ERE 
PEAR ï Toensaansoneoveuansdansnnsnunng 
jeatsonuvaevovannegsgonsonvaagdoo 
LE Í | 
ennn ntm mnd es Dd 


+ 


Fig. 1. 


61.5 % respekt. 67 % en van de diep geplanten 51 en 46 d.i. 
22.8 % respekt. 19.9 % ziek werden. Deze resultaten zijn slechts 
te verklaren door aan te nemen, dat de aaltjes zich vanuit de 
diepte eerst naar de oppervlak begeven en hier de narcissen 
aantasten. Daar de infectie plaats heeft bij de neus van de 
bol en de aaltjes waarschijnlik gemakkeliker in de zachte 
spruiten, die juist de bol hebben verlaten, kunnen binnendrin- 
gen, dan wanneer deze eerst reeds een eind uitgegroeid en meer 
verhard zijn, is de meerdere infectie van de ondiep geplante 
bollen ook begrijpelik. Hierbij komt nog, dat zodra na het 


167 


planten de narcis een neus buiten de bol maakt, deze zich 
bij de ondiep geplante bollen veel eerder in de besmette laag 
bevindt, dan bij de diep geplante bollen het geval is. 

Meen ik dus te moeten aanraden om rondom de zieke bollen 
het mee uit te nemen zand een zo groot mogelik oppervlak 
te geven, op grond van voorgaand beschreven en andere proef- 
nemingen, durf ik te veronderstellen, dat de diepte niet verder 
dan even onder de zieke bol behoeft te worden genomen. 

Verschillende proefnemingen op grotere schaal zijn hierom- 
trent nog in gang. 

Voorgaande methode is verreweg de beste en meest afdoende 
bestrijding der ziekte in de bloembollenkraam als een geheel, 
daar we op deze wijze zowel de partijen als de grond zuiveren. 
Helaas ontdekt men echter niet steeds tijdig genoeg de ziekte 
om deze bestrijdingswijze zorgvuldig genoeg toe te passen en 
het blijft dus ook zeer gewenst om de grond en de bollen 
ieder afzonderlik zoveel mogelik van aaltjes te bevrijden. 


2e. De bestrijding der nematoden in de aarde. 

Wanneer er geen bollen op het land staan, is het prakties 
onmogelik om uit te maken, òf en waar zich in de grond nemato- 
den bevinden. Heeft men dus zekerheid, dat ergens zieke bollen 
hebben gestaan en dus de grond is besmet, dan moet men de 
akker in z’n geheel een zodanige behandeling doen ondergaan, 
dat de nematoden op de een of andere manier onschadelik wor- 
den gemaakt. Uit hetgeen ik in het begin van dit hoofdstuk 
heb gezegd, is voldoende gebleken, dat het voor de bloembol- 
lencultuur in het biezonder van zeer groot belang is, zo enigs- 
zins mogelik liefst 100 % van deze dieren kwijt te raken. 

Verschillende chemikalien werden als desinfectans geprobeerd, 
maar deze hebben geen voldoende resultaten opgeleverd. Een 
eerste vereiste is steeds, dat de kosten niet meer zullen bedragen, 
dan met de hierdoor verkregen meerdere opbrengst van het 
perceel in evenwicht is te brengen. Hier zijn we in de bloembollen- 
streek eens in dit opzicht in een gunstige positie, daar mij 
meermalen is verzekerd, dat men gaarne f 1000 per H.A. voor 
een grondige ontsmetting zou betalen. Grote hoeveelheden 
dubbelkoolzure kali, benzine, zwavelzure ammoniak —+ kalk, 
landbouwzout en zelfs zwavelkoolstof tot + 300 gram per 
M?2 gaven geen resultaat, zodat ik denk, dat we, wat de bodem- 
ontsmetting betreft, tenminste in de bloembollenstreek niets 
zullen kunnen bereiken, tenzij misschien door het verhitten van 
de bovenste aardlagen door middel van stoom. Het is echter 
de vraag of dit ooit zo in ’t groot zal zijn toe te passen, dat het 


168 » 


werkloon en waarbij ’t in dit geval voor al aankomt, de prij- 
zen der. steenkolen, hiervoor geen bezwaar zullen opleveren. 

In de bloembollenstreek bestaat reeds van oudsher de ge- 
woonte de grond te „delven”’; hierbij wordt de bovensteek 
in de diepte gebracht, terwijl de ondergrond naar boven komt. 
Men doet dit zeer zorgvuldig, waarbij geen grond wordt gemorst _ 
en voor de verversing van de cultuurgrond zal dit, ook afge- 
zien van de nematoden-ziekten, steeds nodig blijven. Het zwart- 
snot in de hyacinthen heeft men vooral ook met behulp van 
het delven bestreden en hierbij zeer veel baat gevonden. Het 
was ook gewoonte om tegen het oudziek der hyacinthen een 
ziek perceel te delven en zonder twijfel raakt men hiermee ook 
de grote massa der aaltjes kwijt. Men was het er echter 
nog niet over eens, hoe diep men moest delven; terwijl een diepte 


enal 


Gw u In u \ \ \ u u x 


000000 OOOHEG HOOOOE 0IHOCO ODOHOG AOCOOG ONGOOE MOET 
000000 OOOOOO OOOOOO OGGHOO GOOOL GOJO0 OOOODO OOOOGOO 0D 
\ \ A n u “ \ x u 
Fig. 2. 


van twee steken vrij algemeen onvoldoende werd geheten en 
de meerderheid met drie steek genoegen nam, waren er ook meer- 
dere kwekers, die liefst een diepte van vier steek noodzakelik 
achtten. Steeds werd er echter de bedinging bij gemaakt, dat 
het delven „netjes”’, dus zonder morsen van aarde van de boven- 
steek op de pas bovengebrachte ondersteek, moest geschieden. 

Daar de kwestie van het arbeidsloon weer van zeer groot be- 
lang was, stelde ik mij tot taak om zo mogelik uit te maken, 
hoe diep werkelik de aaltjes in de grond moesten worden ge- 
bracht, opdat ze niet meer naar boven zouden kunnen komen. 
Ik nam daartoe een serie van experimenten, waarbij ik bollen 
plantte in steenen buizen, zgn. grès-buizen, zoals wel voor riole- 
ring worden gebruikt, die hiertoe vertikaal in de grond werden 
geplaatst. Ze waren gevuld met zuiver zand en beplant met ge- 
zonde bollen, terwijl er op verschillende diepte onder de bollen 
besmettingsmateriaal, bestaande uit snippers van zieke nar- 


169 


eissen, respekt. hyacinthen was gebracht. In ’t geheel waren 
er 96 buizen, welke waren besmet op 5 c.M., 10, 20, 30, 40, 50, 
60, 70, en 90 c.M. vanaf de bovenrand der buis, terwijl de bollen 
telkens op 10 e.M. van de bovenrand waren geplant. Er werden 
telkens 6 buizen beplant met narcissen en 6 met hyacinthen en 
het resultaat was, dat in alle buizen alle bollen (dus 100 %) 
ziek werden, ook dus in die 12 buizen waar de besmetting op 
90 e.M.onder de bovenrand van de buis was aangebracht en 
hier moesten de aaltjes dus over deze afstand naar boven 
zijn gekomen. Zie fig. 2. 

Wanneer we deze proefnemingen terstond met de toestand 
in de praktijk mochten vergelijken, dan zou hieruit dus volgen, 
dat we door middel van delven de aaltjes nooit allemaal kunnen 
kwijtraken. !) Nu is in deze buizen de infectie natuurlik wel 
zeer sterk geweest, maar het delven beoogt juist zekerheid te 
hebben om alles te doen verdwijnen en nadat ik deze resultaten 
had verkregen, heb ik nog meer in de praktijk rondgekeken, 
de ervaringen hier opgedaan gecontroleerd en ook hier meerdere 
aanwijzingen gevonden, dat inderdaad ook in de praktijk de 
besmetting na het zeer diep delven soms weer naar boven komt. 
Ik kan hier alle gevallen niet opnoemen, maar een eigen expe- 
riment wil ik nog even mededelen. Ik liet graven een gat van 
1 meter in het vierkant en 80 c.M. diepte en bracht op de bo- 
dem van deze kuil een aantal stukken van zieke hyacinthen, 
waarna deze opening weer werd dichtgeworpen. Het gat was 
gegraven in het midden van een hyacinthenbed en dit werd na 
het dichtwerpen van de kuil over de gehele lengte (10 meter) met 
hyacinthen beplant. Op het bed werden geplant 432 hyacinthen 
en deze waren alle gezond in het volgende jaar, behalve een 
5 tal hyacinthen van de 79 welke boven de gegraven kuil waren 
geplant. Hier waren dus ook een aantal aaltjes er in geslaagd om 
door de aardlaag van + 80 e.M. diepte naar boven te komen. *) 
Nu was uit deze experimenten niet op te maken, of de aaltjes 
door het grondwater, dat in de bloembollenstreek zeer hoog 


1) In de praktijk wordt meestal nadat op een perceel zieke bollen 
hebben gestaan, dit in de volgende winter gedolven en dan eerst 
weer na een of meer jaren met hetzelfde gewas beplant. Bij het 
delven worden alle voedsterplanten naar beneden gebracht en blijft 
er voor de Nematoden geen voedsel in de bovengrond over. Er heeft 
dus tevens een uithongeringsproces plaats en op grond van enkele 
proefnemingen ben ik overtuigd, dat de tijd gedurende welke de 
aaltjes zonder geschikte voedsterplanten in onze gronden kunnen 
blijven leven niet zolang is, als men wel heeft aangenomen. 

2) In een parallelproef geheel op dezelfde wijze genomen met nar- 
cissen, werd in 1919 geen ziekte geconstateerd, maar bleken in April 
1920 3 planten ziek te zijn. 


170 - 


staat, naar boven waren gevoerd, of onafhankelik hiervan, 
zelfstandig naar boven waren gekropen. Om deze vraag op te 
lossen, plaatste ik het volgende jaar een aantal grès-buizen zo, 
dat ze 25,35, 45, 55 en 65 c.M. boven de grond uitstaken. Hierin 
werd de besmetting op ongeveer 70 c.M. van de bovenrand der 
buizen aangebracht, terwijl ze op de gewone wijze met bollen 


werden beplant (zie fig. 3). Het resultaat was, dat in elk der 


serie's van 6 buizen in alle buizen bollen ziek werden, terwijl in 
de laatste serie.alle bollen totaal verdwenen waren. In deze 
laatste serie waren de bollen, die een hoge grondwaterstand 
nodig hebben, doodgegaan en misschien ook nog bevroren en 
na dien tijd geheel opgevreten door allerlei waarschijnlik gro- 
tendeels . saprophyties levende organismen; aan de resten was 


het niet meer vast te stellen of ze nog aaltjes-ziek waren 


geweest. Als conclusie uit dit experiment mogen we echter 


in elk geval opmaken, dat de aaltjes in staat zijn, zonder behulp 


Fig. 3. 


van het grondwater, dat toch nooit hoger dan het grondniveau 


stijgt, in dit geval over een afstand van ongeveer 55 c.M. 


actief naar boven te kruipen. !) Deze proefnemingen zijn dit jaar 


nog uitgebreid, om tevens de invloed vast te stellen van de 
wijdte der buizen, de sterkte der besmetting, de vastheid van 
de grond in de buizen en de aard van het inwendig oppervlak der 
buizen. Al zal men bij het diepdelven zeker wel de overgrote 
meerderheid der aaltjes onherroepelik begraven, een gering per- 
centage zal weer naar boven kunnen komen. Wanneer we nu 


hebben geconstateerd, dat de aaltjes in de allerbovenste grond- 
laag voorkomen, dan is het de vraag of we niet oeconomieser deze 
bovenste laag kunnen wegnemen en door zuiver zand vervangen. 
We moeten hiervoor zo nauwkeurig mogelik de dikte der be-_ 
smette laag bepalen en ook hieromtrent heb ik enkele proef-_ 


nemingen ingesteld, welke voor een deel nog, ook op grotere 
schaal, in gang zijn. Een zwaar besmette ring, waaruit de aarde 


1) Bij de experimenten voor het seizoen 1910—1920 is dit over een 
afstand van 75 cM. mogelik gebleken. 


rg 


over een diepte van 18 e.M. zorgvuldig was weggenomen, en 
die na bijvullen met zuiver zand met gezonde bollen was be- 
plant, bleek het volgende jaar geen zieke narcissen meer te 
bevatten. !) 

Het zal natuurlik wederom een kwestie van werkloon wor- 
den, of we op den duur de voorkeur zullen moeten geven aan 
het uitvaren van de bovenste zieke grond en het invaren van 
zuiver zand, boven het diep delven, dat minder afdoende 
zal zijn. 

Hierbij zal de ligging van de besmette tuin, b.v. aan geschikt 
vaarwater, een zeer belangrijke faktor zijn, daar zonder dat het 
aan- en afvoeren van grond op grote schaal natuurlik zeer kost- 
baar wordt. In een dergelik geval zal men dus aan het delven 
de voorkeur moeten geven, terwijl daarentegen voor de 
echte narcissen-gronden, die door gemis aan een geschikte 
ondergrond niet gedolven kunnen worden, de laatste methode 
van ’t hoogste belang is. Tevens wordt hierdoor nog meer dui- 
delik, van hoe grote betekenis het is om de bestrijding van de 
ziekte vooral in de tijd, dat de hyacinthen en narcissen groen 
op het veld staan, zéér krachtig ter hand te nemen. 


(Wordt vervolgd). Dr. E. VAN SLOGTEREN. 


Berichten van den Phytopathologischen 
Dienst. No. 18, Juni 1920. 


BESTRIJDING VAN DE AARDAPPELZIEKTE. 


De aandacht van belanghebbenden wordt er hierbij op ge- 
vestigd, dat de aardappelziekte (veroorzaakt door de zwam 
Phytopthhora infestans) reeds op vroege aardappelen is ver- 
schenen. Het ziektebeeld is thans nog iets anders, dan wij ge- 
woon zijn waar te nemen, daar niet in het bijzonder het blad, 
maar nu juist de stengels der aardappelplanten zijn aangetast. 
Daarop doen zich zwart-grauwe, rottige plekken voor, waarop 
in vochtige omgeving spoedig de sporendragers der zwam te 
voorschijn komen. Het is dus eenigszins te verwachten, dat als 
de droge periode, waarin wij thans zijn, gevolgd wordt door een 
vochtiger, de aardappelziekte zich spoedig zal gaan uitbreiden 
en dan, zooals bij latere aantasting voorkomt, vooral op het 
blad. Aan hen, die voornemens zijn deze ziekte te bestrijden 
door bespuiting van het aardappelgewas met Bordeauxsche of 
Bourgondische pap kan dan ook in overweging gegeven worden, 
deze bespuiting dit jaar vroegtijdig uit te voeren. Inlichtingen 
en aanwijzingen worden gaarne gegeven door den Phytopatho- 
logischen dienst te Wageningen en door de op verschillende 
plaatsen gevestigde technische ambtenaren en controleurs bij 
dien dienst. À 


Verschenen is het: Verslag over de werkzaamheden van den 
phytopathologischen dienst in het jaar 1919. Het bevat uit- 
voerige mededeelingen over in 1919 waargenomen ziekten en 
beschadigingen van cultuurgewassen, over onderzoekingen en 
de op proefvelden verkregen resultaten enz. 

Exemplaren zijn op franco aanvrage verkrijgbaar bij den 
Phytopathologischen dienst te Wageningen à f 0.65. 


zak 


EENE BOTRYTIS-ZIEKTE OP ROODE BESSEN EN 
RABARBER. 


Van het geslacht Botrytis, dat oorspronkelijk geheel als 
saprophyt leefde en waarvan meerdere soorten en vele ver- 
scheidenheden voorkomen, deelt De BARY reeds mede, dat het 
van saprophyt parasiet geworden is. Onder gunstige omstandig- 
heden kan het zwammycelium zich ook op den kasgrond ont wik- 
kelen, zooals Beauverie in 1899 aangaf. leder kent deze schimmel 
op de rottende bladeren van Pelargonium zonale, wanneer die 
in eene te vochtige omgeving overwinteren; ook op rottende 
vruchten treffen we ze aan. Op de meest verschillende planten 
komt ze voor. VoN KisSLING geeft aan, dat ze veel voorkomt op 
Gentiana asclepiadea, Pelargonium zonale, hennep en boekweit. 
Professor RrrzeMaA Bos beschrijft in 1894 in het „Tijdschrift over 
plantenziekten” het voorkomen op den aardappel. In 1903 nam 
PruNor waar, dat de takken van de vijg er door tot afsterven 
werden gebracht. Het schijnt dat steeds dezelfde zwam (Botrytis 
cinerea) daarvan de oorzaak is. Ook behooren volgens Sorauer 
de Botrytis vulgaris Fr. (o.a. op Syringen, zie „Tijdschrift over 
plantenziekten”, 1902 door C. J. J. vaN Harr), B. Douglasi Tub. 
(op dennen, spar en larix, zie ’t zelfde tijdschrift 1897 door Prof. 
RrrzeMA Bos), B. plebeja Tres., B. cana Kze et Schm. en B: 
acinorum Pars (Edelfäule op druiven) met vele anderen tot deze 
soort. Andere, die er echter dicht naast staan, doch o.a. duidelijk 
in den vorm der conidiëndragers verschillen vertoonen, als B. 
citricola (1903 — U. Brizi, op oranje en lemoen) en B. 
Paeoniae Oud. (1998 — Prof. Ritzema Bos in het „Tijdschrift 
over plantenziekten’, op Convallaria majalis en pioen) worden 
tot zelfstandige soorten gebracht. 

Uit deze korte, maar geenszins volledige opsomming moge 
blijken, hoe algemeen Botrytis voorkomt en hoe gevaarlijk 
ze voor onzen tuinbouw is. 

En nu komt sedert een paar jaar in de aanplantingen van roode 
bessen een verschijnsel voor, dat door velen,wordt toegeschreven 
aan windbeschadiging gevolgd door droogte, doch waarvan even- 


eens het optreden van een Botrytis de oorzaak is. De bladranden 


beginnen in de maand Mei bruin-zwart te worden en om te krul- 
len. De op eene dergelijke wijze beschadigde bladeren worden 
later vroegtijdig geel en vallen af. Bladeren, welke reeds vroeg 
die bruin-zwarte randen vertoonen, blijven in den regel klein. 

Het spreekt van zelf, dat de groei van den struik lijden moet. 
Dit kan zoo sterk zijn, dat de lengtegroei gering blijft. Sterk 


174 


aangetaste struiken zijn dan ook in den regel klein en vroeg 
in den zomer kaal. 

Komen aan een in den vorigen zomer goed gegroeiden struik 
veel zieke bladeren voor, dan kan het zijn, dat de plant na het af- 
vallen dier bladeren nog kracht genoeg heeft om weer in datzelfde 
jaar bladeren en scheuten te maken, welke laatste klein blijven. 
In den regel echter loopen de struiken dat jaar niet weer uit. 

Bij vochtig weer ontwikkelen zich op de afgestorven randen 
de conidiëndragers van een Botrytis-soort. Deze conidiëndragers 
krijgt men gemakkelijk tot ontwikkeling in een 7-tal dagen, 
wanneer dergelijke bladeren met eenige druppels water gelegd 
worden onder een omgekeerd melkglas. Worden de bladeren 
vroegtijdig geel, dan is dit veelal een teeken, dat een tak geheel of 
gedeeltelijk afsterft. Onder aan den voet zijn de bastdeelen 
sponsachtig-week geworden, zonder bruinkleuring. 

In den winter treffen we aan de struiken, die in den zomer veel 
gerande bladeren hebben en weinig groei vertoonen, meermalen 
geheel of gedeeltelijk afgestorven takken aan. Op dergelijke 
takken vinden we in de nabijheid der knoppen, op de bast der 
oudere deelen en op de plaats waar de doode schorsdeelen 
hebben losgelaten en omgekruld zijn, een rond of langwerpig 
zwamkussen, waarvan de lengte 1—8 m.m. bedraagt. Hierop 
vormen zich in de zomermaanden (ik vond ze reeds in Mei) een 
groot aantal conidiëndragers, eveneens van Botrytis. 

Het behoeft geen betoog, dat de zich daaraan bevindende 
eonidiën voor de verspeiding van de schimmelplant zullen zorgen 
en dit dan ook op groote schaal kunnen doen. 

Dat deze schimmel ook saprophytisch leeft, maakt haar des 
te moeilijker te bestrijden. 

Zorgt men echter voor geschikte cultuurgronden en een 
goeden bemestingstoestand, dan zal mede door het bespuiten 
in Februari met een 6 % carbolineum-emulsie om de zwamkussens 
te vernietigen en door in de maand Mei de bladeren 1 of 2 keer 
te behandelen met eene W—1l % Bordeauxsche pap, zeer zeker 
de ziekte in hare verspreiding in hooge mate worden belemmerd, 
misschien wel geheel bestreden kunnen worden. 

Of nu alle soorten even vatbaar zijn voor deze ziekte durf ik 
niet beweren. In aanplantingen met verschillende soorten heb 
ik kunnen opmerken, dat de Duitsche zure (Hollandsche dikkop) 
meer aangetaste bladeren droeg, dan de vlak er naast staande 
Hollandsche geelsteel. Op andere plaatsen ziet men echter ook 
de laatstgenoemde sterk aangetast. Ook de Fay’s profilie blijft 
er niet vrij van. 

Het spreekt van zelf, dat het wegnemen van die doode takken 


| 


175 


en de bruin-zwartgerande bladeren alle aanbeveling verdient. — 

In de rabarber treedt eveneens in de laatste jaren: een Bo- 
trytisziekte op, die vooral in 1920 veel is waar te nemen. 

De groei van de aangetaste planten was in dit voorjaar eerst 
normaal. Spoedig echter hield die op en de groentekweeker 
plukte bijgevolg weinig stelen, De koude, die we gehad hebben, 
zal daarop zeer zeker mede van invloed geweest zijn. Tijdens 
die periode en ook nu nog vertoonen zich bij meerdere bladeren 
verwelkingsverschijnselen. Sommigen zijn deels geel, deels groen, 
terwijl anderen geheel geel worden. Dit geel gaat later in bruin 
over. De bladeren worden meestal slap en de bladschijf ligt op 
den grond. De bladsteel is veelal vol met groote luchtholten, die 
op eene dwarsdoorsnede met het bloote oog goed zijn waar te 
nemen. Bij sterk aangetaste bladstelen blijkt aan den voet het 
weefsel weinig of geen samenhang meer te hebben. Het is dan 
gemakkelijk stuk te drukken. Opmerkelijk is de witte kleur 
van dat weefsel. 

Op het bruingeworden bladgedeelte en wel meestal aan de 
onderzijde der bladeren, vormen zich vlak bij of op een der hoofd- 
nerven de conidiëndragers van een Botrytis. Meermalen zien 
we ze ook optreden ter zijde van de plaats waar bladschijf en 
bladsteel samenkomen. Deze plek is dan in den regel erg week 
geworden. 

Ook in de plant ontwikkelt zich deze schimmel, zoodat alle 
deelen van de plant er mede besmet kunnen zijn. Een gevolg 
daarvan is, dat een volgend jaar onder daarvoor gunstige om- 
standigheden de ziekte zich weer openbaren kan. 

Dat bij rabarber, waarvan stelen worden geoogst, een schim- 
melplant gemakkelijk naar binnen kan dringen is te begrijpen, 
als men aan de bij het oogsten te maken wonden denkt. Trouwens 
bij de Botrytis Douglasi is gebleken, dat ook door het blad de 
schimmeldraden naar binnen gaan, zonder dat opzettelijke 
verwondingen aangebracht werden; waarom zou zulks bij de 
rabarber niet kunnen gebeuren ? 

Alleen gezonde moederplanten voor de ongeslachtelijke ver- 

_ menigvuldiging te gebruiken is zeer gewenscht. 
Of men in het begin van de bladontwikkeling eene bespuiting 
met 4 of 1% Bordeauxsche pap ter bestrijding zal kunnen aan- 
__ wenden, dient te worden onderzocht. Wel is als een zeer voor- 
name factor voor het bestrijden der ziekte te noemen : het verwij- 
deren van de aangetaste bladeren aan en van de verspreid liggende 
bladeren tusschen de planten. In den regel zijn deze laatste 
tijdens en na den pluk in een vrij groot aantal te vinden. 


Utrecht. J. LEENDERTZ CZN. 


MEDEDEELING. 


Zooals aan onze oudere leden bekend zal zijn, werden de 
eerste dertien jaargangen van het „Tijdschrift over Plantenziek- 
ten” te Gent gedrukt. De kosten der uitgave kwamen voor reke-_ 
ning van het „„Kruidkundig Genootschap Dodonaea”’, maar onze 
Vereeniging verstrekte jaarlijks een subsidie aan dat genoot-_ 
schap en kreeg daarvoor een aantal exemplaren, voldoende om \ 
aan hare donateurs en leden een exemplaar van iederen jaargang _ 
te verschaffen. Bij het begin van den veertienden jaargang nam 
de Nederlandsche phytopathologische (plantenziektenkundige) 
Vereeniging de uitgave van het Tijdschrift over, terwijl het 
„Kruidkundig Genootschap Dodonaea’’ voor hare leden jaarlijks 
tegen betaling een aantal exemplaren van het Tijdschrift ont- 
ving en aldus onze Vereeniging bij hare uitgave steunde. 

Toen in 1914 de oorlog begon, konden geen exemplaren van 
het Tijdschrift meer naar België worden verzonden; en gedurende 
den oorlog vergaderde het „Kruidkundig Genootschap Dodonaea” 
niet meer. Echter werden nog voortdurend de voor België 
bestemde exemplaren gedrukt en bewaard, om ze nadat de vrede 
zou gesloten zijn, te kunnen verzenden. In het laatste jaar zijn èn 
door Prof. SPRENGER èn door mij vele vergeefsche pogingen ge- 
daan om te weten te komen of „„Dodonaea”’ nog bestaat en wie 
de tegenwoordige Bestuursleden zijn. Ten slotte is het mij gelukt 
te vernemen, dat er nog één Bestuurslid van „Dodonaea'’ 
overgebleven is, nl. Dr. A. J. J. VAN DER VELDE te Gent. 
Deze deelde mij mee dat dit Genootschap waarschijnlijk zal 
worden opgeheven. In elk geval konden geen uitgaven worden 
gedaan vóór de toestand geregeld zou zijn. En daar ik sinds 
mijne laatste correspondentie met genoemden Heer nog niets 
weer omtrent „Dodonaea’’ heb vernomen, heb ik, in overleg 
met de verdere leden van het Bestuur onzer Vereeniging, beslo- 
ten, „Dodonaea’’ maar als niet meer bestaande te beschouwen, 
zoodat voor ’t vervolg de naam van dit genootschap op den 
titel van ons Tijdschrift vervalt. Ten gevolge van de hooge 
kosten van papier en drukloonen is het beslist noodig dat de 
uiterste zuinigheid wordt betracht; en het gaat niet aan, langer 
een 150 exemplaren van het „Tijdschrift” voor de leden van _ 
‚„Dodonaea” te laten drukken, wanneer die niet door dit Ge- 
schap worden gekocht en betaald. 


J. RrrzeMA Bos. _— 


ONDER REDACTIE VAN 


Piór- Dr. be RITZEMA BOS, 


CTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR » PRAET ECCO TE WAGENINGEN: — 


(ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). 
Achtste aflevering. 


veh en dic EE | ren rd Ex " 
EE ST 7 Hr Me IE PT 
k 7 LO ad 4 dd Nad 
x Nd Ape 
} 


INHOUD: Dd 


„ek | Blz. 
I8 Dr. En. VAN SLOGTEREN. De nematoden- bestrijding in de 
' ES bloembollenstreek (Slot) . Adnr dh Ant esi tol 
dk ì 
| had vi si 
ARN 
Ö | 

ABONNEMENT ADVERTENTIËN — 


| 
„Prijzen per plaatsing: — — 
Us pag. f 3— 
15 ONT 
Is 22409) A 
'h 15,— 
Deze prijzen gelden voor een 
Jaarcontract (12 plaatsingen). 
& Bij éénmalige plaatsing worden 


RE 


Het tijdschrift is in den Boek- 
ndel verkrijgbaar à / 4.00; voor 
el Buitenland à f 5. (Voor België 
IS EE pee gulden 2, niet 


ingen aan Dr. H. J. CALKOEN, 
enningm. der Nederl. Phytopa- 
ologische Vereeniging, „De Pep- 
1’, Dieren. - 


plaatsing met 15 0% en bij zesmalige _ 
plaating met 10 0/0 verhoogd. _ 


zich tot den Onder-Voorzitter der 
(Afzonderlijke afleveringen worden 


niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 13 
et verstrekt.) En 


13, Utrecht. 


Druk: H. Veenman, Wageningen. 7 


_de prijzen. met 20 0%, bij driemalige _ Ee 


Voor plaatsing wende men 


Nederl. Phytopathologische Veree- — : 


) 
ol 
9 
) 
) 
) 


9 
9 
8 
8 
8 


Stelt zich gaarne beschikbaar: 


letothet verleenen van advies omtrent 
het doelmatig bemesten van bouw-, 
wei-„en tuinland, met inbegrip dus 
van de bemesting in bakken, kas- 
sen en warenhuizen. Op aanvrage 
worden door den Directeur, zoo 
mogelijk, persoonlijke bezoeken af- 
gelegd. 

2e tot het verleenen van steun, 200 
MOERSE, voor het aanleggen van 
proefvelden ; 

3etot het houden van lezingen door 
den Directeur, mits tijdig aange- 
vraagd; 

4e tot het verleenen” van advies om 
trent grondbewerking en grord- 
verbetering, het bestrijden van 
„plantenziekten en schad.insecten, 


De Directeur is-voor belangstellenden te 
spreken elken Maandag en Dinsdag van 
Ir tot r- uur, in het Hotel Coomans te 
Rotterdam. 

Het Bureauis gevestigd Wijnhaven 1105 
Rotterdam, waar de Directeur mede te 
spreken zal zijn. Stukken, dit Bureau be- 
treffende, moeten aan: dit adres worden 
opgezonden. 


Op aanvrage worden gratis deze vlugschriften toegezonden- bn den Directeur van het K 
Propaganda-Bureau der Ned. Kunstmestfabrieken, Wijnhaven 1106, Rotterdam. 


EN VEREENIGDE CHEMISCHE FABRIEKEN 
UTRECHT 


HOOEFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, 
TELEFOON: 3461 en 3508 - TELEGRAM-ADRES- „RODUMA” 


KUNST MESTSTOFFEN, 


Voor de levering van: 


KOPERSULFAAT, 


wende men zich tot het kantoor te 


AMSTERDAM, Minervahaven, 
Tel. N. 7655 en C. 1452. Tel. Adr. „AMSUFOS** 


Fabrieken te: 5 
Kralingsche Veer, Zwijndrecht, Groningen, Amsterdam en Pernis. 


oooovovovooovovovovovovovovoooovoovoovvvveeoov® yy 


Wet Propaganda-Bureau der Nederl. Kunstmestfabrieken & 


Verspreidt volgende Viugschriften. 
. Waar gaat het bij de bemesting ( 


AP PN 


DE ber Lg der aardappels RE @ 
5 


„ De bemesting der _ vlinderbloe- EE 


‚ De bemesting der voerbieten” en { 0 


„ De teelt en de bemesting aer { 


„ Deteelt en de bemesting van aard- 3 


UTRECHT 


Posthus 313. 


ij 


om en wat is superfosfaat ? 


klei- en zavelgronden. 
mige gewassen op klei- en zäve)- 
gronden. 


en koolrapen op zandgronden. _— 
De bemesting der vlinderbloe- _ 
mige gewassen op zandgronden 
De bemesting der graangewassen. 
De bemesting van het grasland 
De bemesting van den tuin-van @ 
den particulier en den beroeps: @Q 
tuinder. 

Super als roggebemesting 
zandgrond, . 


op | > Î 


suikerbieten. 


appelen op zandgrond. 
De teelt en de b-mesting, vap 
haver op zandgrond. 

5 jaar achtereen super tegenover 
slakken op Pr En 


ze 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE PL ENEN: 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr.J. RITZEMA BOS. 


mm wi E es, Eer, 


Zes-en-twintigste Jaargang — 8e Aflevering — Augustus 1920 


DE NEMATODEN-BESTRIJDING IN DE 
BLOEMBOLLENSTREEK 


SLOT. 


3e. Bestrijding der nematoden in de bollen. 

We hebben gezien, dat voor iemand, die tot heden z’n kraam 
en grond gezond heeft gehouden, de misère begint, doordat 
hij ter kwader ure een partij plant, waarin zich enkele zieke 
bollen bevinden. De beste raad zou dus zijn, om steeds van 
eigen gezonde bollen voort te. blijven kweken, maar dit is 
prakties niet steeds door te voeren en op een gegeven ogenblik 
ontdekt men de ziekte in de een of andere partij, als deze op 
het veld staat. Dit moet steeds het begin zijn, daar een kweker 
die een gezonde kraam heeft, als vaste stelregel moet nemen om, 
wanneer hij in een nieuwe aankoop ook maar één zieke bol 
ontdekt, de gehele partij naar de vorige eigenaar terug te zen- 
den. Is de partij echter eenmaal geplant, dan hale hij volgens de 
hiervoor uitgelegde beginselen zoveel mogelik alle zieke bollen 
hieruit, zolang de partij nog groen staat. Hebben we met nar- 
cissen te doen, welke gedurende twee of meer jaren desnoods 
kunnen blijven vaststaan, dan late men, als de ziekte nog op 
enkele plaatsen geïsoleerd is, de partij vast staan. Na in het 
eerste jaar de zieke bollen en de omstanders met de aarde 
er zeer ruim te hebben uitgehaald, kan men in het 2e jaar 
nagaan, waar men nog enkele zieken over het hoofd heeft 
gezien,en zuivere dan de partij verder. Indien echter het aan- 
tal zieke bollen te groot is, of ze zijn te veel over de gehele par- 


tij verspreid, waardoor er, door het mee wegnemen van de 
schijnbaar gezonde omstanders, niets zou overblijven, dan 


Ee a 


178 : 
rooie men de partij op en moet deze dan vóór het volgende plant- 
seizoen sorteren. 

Hoe nu de zieke bollen er wit te halen? Uitzoeken is onmogelik, 
daar de lichtaangetaste bollen uitwendig niet als zodanig te 
herkennen zijn, en ook deze leveren zeer groot gevaar voor de 
besmetting van de rest van de partij op. Visiteren, d.i. het 
afsnijden van de toppen der bollen om op het oog te beoordelen, 
of de bollen ziek zijn, zoals vroeger algemeen voor de hyacinthen 
werd toegepast, is gevaarlik, daar men hierbij de aaltjes van 
de zieke bollen op de gezonde overbrengt. Bovendien is het 
in ’t geheel niet afdoende, omdat het onmogelik is alle zieke 
bollen met het blote oog als zodanig te herkennen. Of het voor 
de narcissen uitvoerbaar zóu zijn, zonder tevens nog andere 
schade te berokkenen, is ook nog zeer de vraag. Meermalen heb ik 
waargenomen, dat een partij gevisiteerde narcissen sterk was 
aangetast door de kleine narcisvlieg, Wwmerus strigatus F. en 
ik heb goede redenen, om dit voor een groot deel toe te schrijven 
aan het visiteren. 

Daar dus de zieke hollen niet uitwendig als zodanig zijn 
te herkennen, kan slechts de enig afdoende methode zijn: het 
onderwerpen van alle bollen, zieke èn gezonde, dus de gehele 
partij voor zover deze „verdacht’’ is, aan een behandeling, waarbij 
de zieke bollen hun infectie-vermogen verliezen. Het is hierbij 
absoluut geen bezwaar, als deze zieke bollen totaal verloren 
gaan, mits de gezonde niet tevens zoveel schade lijden, dat 
ze te veel van hun handels- of kweekwaarde verliezen. Welk 
middel zou hier kunnen baten? Juist, omdat ook de slechts 
licht aangetaste bollen zeer groot gevaar voor de besmetting 
opleveren en deze bollen dikwijls in de kern, dus geheel inwen- 
dig, één enkele aangetaste schub, waarin duizenden aaltjes, 
bevatten, moeten we een middel hebben, dat in staat is, ook 
tot het centrum van de bol door te dringen'en hier de aaltjes 
te doden. Wanneer we een hyacinth of narcis dwars- of over- 
langs doorsnijden, zien we terstond, dat het al hoogst onwaar- 
schijnlik is, dat een vloeistof of een gasvormig desinfectans 
tot de kern van een ongeschonden bol zou doordringen. Een 
proefneming met een eosineoplossiung geeft tevens duidelik het 
bewijs van het laatste. 

Het enige middel, dat hier succes kan heloven, was het 
gebruik maken van warmte en het kwam er dus op aan, of de 
bol lang genoeg kon worden blootgesteld aan een tempera- 
tuur van voldoende hoogte om ook in de kern de parasieten 
te doden. Eerst was dus te bepalen, bij welke temperatuur de 
aaltjes sterven en, welke temperatuur de bollen kunnen verdra- 


179 


gen, zonder hierdoor te worden beschadigd. Alleen, wanneer 
er tussen deze temperaturen een voldoende speelruimte lag 
om een werken voor de praktijk mogelik te maken, was hiermee 
iets te bereiken. Zo eenvoudig was het echter nog direkt niet, 
daar we aan beide kanten te doen hebben met levende wezens, 
die op de invloeden van buiten, al naar de omstandigheden, 
zeer. verschillend reageren. De omstandigheden dienen dus voor 
de bollen zo gunstig, en voor de aaltjes zo slecht mogelik te 
worden gemaakt. 

De eigenschappen van deze aaltjes zijn in dit tijdschrift 
reeds zo uitvoerig door RrrzeMmaA Bos en anderen besproken, 
dat ik hierover weinig zal zeggen. In één opzicht moet ik hier- 
aan nog iets toevoegen, daar ik bij de vele kwade eigenschap- 
pen nog een nieuwe en zeer onaangename heb ontdekt. Hoe 
ongunstiger nl. voor deze aaltjes vóór de behandeling de levens- 
omstandigheden zijn geweest, des te beter weerstaan ze de 
pogingen om ze op deze wijze te doden. Zoals bekend is, heb- 
ben deze aaltjes (het zijn vlgs. BASTIAN speciaal Tylenchus, 
Aphelenchus, Cephalobus en Plectus, die deze eigenschap 
bezitten) het vermogen, om als de omstandigheden voor hen 
te ongunstig worden, te kunnen uitdrogen en zo zelfs jaren in 
latente toestand te kunnen blijven, om bij aanwezigheid van 
vocht weer op te leven. Nu is mij gedurende mijn onderzoekin- 
gen tevens gebleken, dat ze in deze latente toestand zeer lan- 
gen tijd aan buitengewoon hoge temperaturen weerstand kun- 
nen bieden. Zo leefde er b.v. nog een gering percentage weer 
op na verblijf van 9 dagen bij een temperatuur van 44—47° 
Celsius en ook na verhitting gedurende 24 uur tot 58—61° 
Celsius. 

Scheen hierdoor de zaak vrij hopeloos, daar het absoluut 
uitgesloten is, dat ook de bolien dit proces zouden kunnen door- 
maken, juist de omstandigheid, dat we met bollen en aaltjes samen 
te doen hebben, was aan de andere kant weer van groot voor- 
deel. Waar de aaltjes eerst totaal moeten uitdrogen, voordat ze 
deze temperaturen kunnen weerstaan, is hun in de bollen dit 
uitdrogen onmogelik. Het zijn dus slechts de aaltjes, welke zich in 
de volkomen droge buitenste schubben ophouden, die zo een 
kans op ontkoming hebben. Bovendien zijn het de ergst zieke 
bollen, die de meeste aaltjes buiten aan de droge schubben 
hebben en deze erg zieke bollen zullen juist bij de behandeling 
het eerst uitvallen. 

De grote vraag was echter, of de hyacinthen en narcissen 
een zo hoge temperatuur kunnen verdragen, daar deze veel ho- 
ger ligt, dan de hoogste temperatuur, waaraan men b.v. de 


180 


hyacinthen bij het prepareren durfde bloot te stellen. Op grond 
van de ervaring bij de behandeling van meer dan 20.000 bollen 
opgedaan. durft ik deze laatste vraag bevestigend te beant- 
woorden, mits we de omstandigheden voor de bollen zo gunstig 
mogelik maken. Om dit laatste echter te kunnen doen, is het 
absolwut noodzakelik, dat we het levensproces van de bollen 
zo nauwkeurig mogelik in àlle details leren kennen. We moe- 
ten weten, welke invloed de verschillende uitwendige faktoren 
op elk tijdstip van het jaar op dit proces uitoefenen; eerst 
als we van al deze zaken op de hoogte zijn, kunnen we de bollen 
bij het verhittingsproces in de gunstigst mogelike conditie’s 
brengen. Om te zien, of we in deze richting iets zouden kunnen 
bereiken, heb ik een zeer groot aantal proeven genomen. Voor 
een deel der resultaten verwijs ik naar mijn laatste mede- 
deling in het Weekblad voor Bloembollencultuur van 19 
Augustus 1919: „De toepassing van warmte als bestrijdings- 
middel van enige bloembollenziekten.” De volledige resultaten 
hoop ik binnen niet te lange tijd elders te publiceren. Voor de 
verwarming van de bollen kunnen we gebruik maken van warm 
water zoals ook wel voor enkele andere land- of tuinbouwgewassen 
wordt gebezigd, terwijl ik meen, dat hiernaast voor de bloem- 
bollencultuur voor de toepassing in het groot een verwarming 
in hete lucht ook van grote betekenis zal kunnen worden. 
Daar het echter niet alleen op het doden der parasieten, maar 
niet minder op de toestand van de bollen nà de behandeling 
aankomt, is het in de eerste plaats nodig, dat we de uitwerking 
van beide media in alle omstandigheden leren kennen, voordat 
we weten, hoever we hiermee künnen gaan. 

We hebben niet alléén met een letale temperatuur te doen, 
maar hiermee is onafscheidelik een tijdfaktor verbonden, daar 
elke temperatuur een zekere tijd moet inwerken, voordat ze 
de parasieten heeft gedood. Komen deze parasieten in een 
hyacinth of narcis voor, dan komt hier nog bij de tijd welke 
nodig is, om deze temperatuur tot het centrum van de bol te 
doen doordringen, waarbij dan weer de grootte en de bouw 
van de bol een’ rol speelt. \ 

Indien het onderzoek nu heeft geleerd, 1) dat ik b.v. door 
narcissen van een bepaalde grootte 3 uur in water van 110° F. 
te brengen, deze van aaltjes-ziek kan zuiveren en, dat een partij 
hyacinthen zo goed als geheel vrij van oudziek is, na deze in een 
schuur gedurende 24 uur tot 114—115° F. te hebben verhit, 


1) Zie Weekblad voor Bloembollencultuur, September 1918. 


181 


dan ben ik nog niet gereed met het vaststellen van deze 
noodzakelike temperatuurdosis alléén. Behalve, dat we nog met 
de verschillende eigenschappen der diverse varieteiten hebben 
te doen, moeten. we vooral in aanmerking nemen, onder welke 
omstandigheden we met deze vastgestelde dosis deze resultaten 
kunnen bereiken. Dat dit voor de aaltjes van groot belang is, 
toonde ik zo juist reeds aan, maar bij het onderzoek is wel ge- 
bleken, dat ook het weerstandsvermogen van de bollen van 
zeer veel factoren afhankelijk is. 

Eén dezer factoren is dan zeker het milieu. waarin we de bol- 
lenverhitten; zo zien we, dat bollen bij een temperatuur 
van 45° Celsius beter 24 uur in hete lucht kunnen verblijven, 
dan gedurende 3 uren in water van dezelfde temperatuur. 

Het moet nu ons streven zijn de voordelen van beide metho- 
den zoveel mogelik te benutten en de nadelen er aan verbonden 
te overwinnen. Bereiken we in warm water eerder het doden 
der nematoden, ook de bollen lijden eerder en het is dus 
vooral het laatste, waartegen we moeten waken. 

Het komt er bij deze laatste methode vooral op aan de 
te geven warmtedosis precies af te meten en het waren vooral 
de moeilikheden hieraan verbonden, die me hiermee nog niet 
tevreden deden zijn l). De resultaten van de behandeling op 
groei in het volgende seizoen hangen behalve van het tijdstip 
van de behandeling, vooral af van de manier waarop de bollen 
na het rooien zijn bewaard, Hebben de bollen op het tijdstip 
van de behandeling reeds nieuwe wortels gemaakt, dan zullen 
deze bij de behandeling te veel worden beschadigd, waardoor 
het kan voorkomen, dat de bollen gedurende een geheel jaar 
niet boven de grond komen, zoals RAMmsBATTOM dit bij zijn 
eerste proefnemingen op grote schaal zag geschieden, of soms 
met zeer sterke vertraging opkomen. Het laatste zag ik bij 
enkele van mijn partijen, die in 1918 te veel hadden geleden 
en eerst in de zomer van 1919 gingen groeien, waardoor ze 
in December 1919 op het vrije veld stonden te bloeien. Dat 
bij een doelmatige berging der bollen een late behandeling 
niet steeds schade behoeft te veroorzaken is mij bij verschil- 
lende proefnemingen. gebleken. 

Zo werden door mij op 9 Oktober 1918 gedurende drie uren 
ondergedompeld in water van 116—106° F. een viertal partijen 
narcissen, nl. 83 Poetaz Almira, 52 Ludsi Grand Duchesse, 
116 Incomparabilis Constellation en 32 Orange Cup; deze 


1) Zie naschrift. 


182 


partijtjes waren oorspronkelik zeer ziek, maar na de behande- 
ling is alleen in de beide eerste partijtjes nog één zieke bol ge- 
vonden, terwijl ze: opkwamen met 5, 28, 111 en 4l bloemen, 
terwijl 22 gelijktijdig behandelde Emperor nog 44 bloemen lever- 
den. Hieruit, blijkt reeds, dat niet alle varieteiten even resistent 
tegen de behandeling zijn. Was reeds in 1918 de toestand van 
verschillende monsters niet veel minder dan de onbehandelde 
controle bollen (wat de algemene toestand, onafhankelik van 
de ziekte, betreft), in 1919 heb ik een aanmerkelike verbetering 
verkregen, doordat b.v. een paar monsters van narcissen King 
Alfred, welke op 25 Sept. 1919 gedurende 3 uren in warm 
water van 43—44° Cels. waren geweest, niet alleen vrij van 
ziek bleken, maar ook beslist beter en vroeger ontwikkeld wa- 
ren, dan het onbehandelde controle monster, waarvan van de 
6 bollen er 4 ziek waren. 

Een aantal monsters nare. Leedsi Lucifer, behandeld in warm 
water van + 43.5° C., gedurende 24-25 en 3 uren op 23 Sep- 
tember 1919 en opgeplant 4 Oktober 1919, is nu reeds enige 
dagen zéér mooi in bloei, terwijl de bloemen in de behandelde 
monsters vroeger en iets beter waren, dan in de onbehandelde, 
welke 10 dagen vroeger waren opgeplant. 

Van een aantal monsters Golden Spur, King Alfred, Sir Watkin 
en Emperor, behandeld op 19 November 1919 gedurende 1, 2en 3 
uren in water van 43—44° Cels. bleken de bloemen aanmerkelik 
te zijn vervroegd. Al had b.v. bij nare. Golden Spur, op dit 
tijdstip de behandeling gedurende 3 uren iets vertragend ge- 
werkt, zo waren de bollen welke 1 uur waren behandeld op 
16 Februarie 1920 reeds geheel in bloei (5 bloemen met lof van 
28 c.M. lengte), terwijl van de onbehandelde bollen het lof 
slechts 16 c.M. en nog slechts één knop even zichtbaar was. 

Hieruit blijkt reeds ten duidelikste, hoeveel de resultaten 
verbeterd zijn, door rekening te houden met de omstandig- 
heden, welke zoveel gewicht in de schaal leggen, terwijl de 
nauwkeurige bestudering dezer faktoren, welke voor de ziekte- 
bestrijding noodzakelik is, tevens de verdere cultuur ten goede 
zal komen. 

De behandeling der bollen in hete lucht heeft, zoals reeds 
hiervoor is duidelik gemaakt, voor de bestrijding der nematoden 
dit bezwaar, dat we niet 100 % der nematoden doden, al wordt 
het rendement der methode belangrijk vergroot, doordat ze de 
overgrote meerderheid der zieke bollen uitwendig als zodanig 
herkenbaar maakt. Toch zijn aan de andere kant aan de laatste 
methode zoveel voordelen verbonden, dat ze voor een toepas- 
sing op grote schaal van het allergrootste belang is. Behalve 


185 


voor de kostbare nieuwe varieteiten, waarbij werkloon en arbeid 
absoluut van geen betekenis zijn in vergelijking met de prijzen 
der bollen, moeten we oeconomies werken en dat is, wanneer 
het grotere partijen betreft, beter mogelik, door gebruik te 
maken van hete lucht. 

Al acht ik het zeer wel mogelik, dat dit me het volgende jaar 
beter zal gelukken, zo zijn de resultaten verkregen met warm- 
water voor de hyacinthen, voor zover dit nu is te beoordelen, 
nog zeer onbevredigend; zo zijn we hier dus op ’t ogenblik 
nog geheel op de bestrijding met hete lucht aangewezen. Hya- 
einthen en narcissen vertonen zeer karakteristieke verschillen 
in hun reactie op een warmte-behandeling met warm water 
of hete lucht, waarbij vooral in een later tijdperk in warm- 
water de wortelkrans der hyacinthen veel eerder schade lijdt, 
dan die der narcissen. 

Ondanks het feit, dat de aaltjes in droge toestand zeer goed 
hoge temperaturen kunnen weerstaan, zijn toch door middel 
van hete lucht zeer goede resultaten bereikt, zoals bleek bij de 
behandeling van een partij hyacinthen E. W. L'Imnocenece, 
waarvan oorspronkelik ongeveer 60 % ziek was. Van deze partij 
was, onbehandeld geplant, stellig niets terecht gekomen, terwijl 
nu, na een behandeling bij 46° C., gedurende 12, 24, 36 en 48 
uren het aantal zieke bollen in de partij daalde tot 31—81 %, 
3,0 en 4%. Van groot belang is hierbij nog, dat een bol, welke 
met enkele zieke schubben wordt geplant, niet alleen zelf geheel 
verloren gaat, maar ook reeds vroeg de omstanders sterk be- 
smet. Na de behandeling vond ik echter hoogstens een enkele 
zwakke „spikkel” in het lof, terwijl bloem en bladeren overigens 
normaal waren. Daar tevens bij de behandeling zeer veel zieke 
bollen uitvallen, wordt dus niet alleen het aantal zieke bollen 
sterk beperkt, maar ook de uitwerking van elke zieke bol, die 
in de partij achterblijft, wordt sterk verminderd. 

Zeer duidelik bleek dit ook nog door de resultaten bij het 
broeien in bakjes verkregen. Van enkele bakjes met narcissen 
Golden Spur, een Poetaz narcis, narcissen Emperor, en ook 
hyacinth L’Innoeence, bleken deze of geheel normaal zonder 
enig spoor van ziekte, of soms slechts met een lichte spikkel 
op een enkel blad normaal te bloeien, ondanks, dat er oorspron- 
kelik 3—5 van de 9 bollen ziek waren geweest. Zonder een be- 
behandeling met warmte zou 75—100 % dezer bollen ernstig 
ziek zijn geworden. 

Ook voor deze behandeling is het van groot belang het meest 
gunstige tijdstip te kiezen. Het weerstandsvermogen der bollen 
is terstond na het rooien klein, dan wordt het groter en vervol- 


184 


gens neemt het weer af, vooral wat de bloem betreft. Hier is 
ook noodzakelik de bestudering van het proces, dat er in de bol 
tussen het rooien en het planten plaats heeft, in de tijd dus, die 
zeer ten onrechte meestal de „rusttijd’”’ wordt genoemd. Ook 
deze studie zal de kultuur ten goede komen. 

Daar het weerstandsvermogen nauw samenhangt met de tijd 
van „afrijpen” en bloei van het gewas en deze periode elk jaar 
sterk wisselt, is het niet voldoende te constateren, dat b.v. in 
1918 de eerste week van Augustus voor de behandeling zeer 
geschikt was. Door de resultaten, zowel van warmtebehandeling 
voor ziektebestrijding, als voor het prepareren voor vroegbloei, 
is duidelik gebleken, dat in dit opzicht b.v. 1918 en 1919 zeer 
sterk verschilden. Eerst door een nauwgezette bestudering, 
gepaard met een groot aantal experimenten gedurende meerdere 
jaren, zullen we aan het gewas kunnen beoordelen, op welk 
tijdstip en op welke wijze we in het betreffende jaar de behande- 
ling moeten doen plaats hebben. Dan moeten we ook de invloed 
van de warmte op de bloei zo goed kennen, dat we ook de uit- 
werking op de broei-resultaten kunnen voorspellen. 


Een bezwaar bluft echter steeds bij de nematodenziekten, 
dat, al zuiveren we de partijen ook nog zo goed, de ziekte in de 
grond achterblijft. Het gezonde plantmateriaal zal op besmet 
terrein terstond weer ziek worden. Nimmer zal men dus de bestrij- 
ding van de ziekte, in de tijd, dat de partij op het veld staat 
mogen verwaarlozen en een kweker zal nooit zijn kraam geheel 
zuiveren, indien hij niet in de eerste plaats zijn land van nema- 
toden bevrijdt. 

Hieraan wil ik nog enkele woorden toevoegen over de bete- 
kenis, die de toepassing van warmte kan hebben voor de be- 
bestrijding van een andere ziekte in de hyacinthen, nl. het Geel- 
ziek of Nieuw-ziek. Deze ziekte, veroorzaakt door Pseudomonas 
hyacinthi Wakker, doet in de bloembollenstreek nog veel meer 
schade dan het ringziek of oudziek. Daar geheel in strijd met 
de verklaring van Erwin Surrri), de grondinfectie hierbij van 
geen betekenis is, kan hiervoor juist de bestrijding van de ziekte 
in de bollen alleen zoveel meer resultaten opleveren. Deze ziekte 
is veel interessanter dan het ringziek der hyacinthen, omdat de 
uitslag van de strijd tussen plant en parasiet meer wisselvallig 
is en afhangt van zeer veel faktoren. Voor de bestrijding dezer 
ziekte kunnen we daarom door middel van warmte langs ver- 
schillende wegen nader tot het doel komen. Een bol, welke 


1) Erwin Smriru: Bacteria in Relation to Plant Diseases. 


185 


geen lof meer boven de grond vormt, levert geen besmettings- 
gevaar meer op voor de rest van de partij. Ook door bij een 
minder hoge temperatuur te verhitten (80°—90° F.), welke 
temperatuur voor de bacteria zelf gunstig zal werken, kunnen 
we, terwijl we het weerstandsvermogen der gezonde bollen 
verhogen, tevens de loop van het ziekteproces in de zieek 
bollen zoveel versnellen, dat deze bollen in het volgende 
voorjaar geen loof meer boven de grond vormen en dus hun 
besmettingsvermogen hebben verloren. Door de hoogst moge- 
like temperaturen aan te wenden (43—49° C.), zullen we, 
ook als we hiermee niet alle parasieten doden, toch vooral 
de zieke bollen uit de partij doen verdwijnen, omdat het me 
bij m’n onderzoekingen is gebleken, dat het juist de zieke 
of beschadigde bollen zijn, welke het minst tegen een hoge 
temperatuur bestand zijn. Deze vallen dus het eerst uit. Voor 
meerdere details hieromtrent verwijs ik naar mijn medeleding 
in het weekblad voor Bloembollencultuur van Augustus 1919, 
terwijl ik hoop op de verdere resultaten van mijn onderzoekingen 
betreffende het geelziek spoedig te kunnen terugkomen. 


In het rationeel toepassen van deze bestrijdingsmethoden, 
voor zover het de nematoden-ziekten betreft, gepaard gaande 
met de bestrijding der parasieten in de aarde, zal men mi. 
enige compensatie kunnen vinden tegenover de grote vermeer- 
dering der andere bedrijfskosten. Dit zal voor de welvaart 
van de bloembollenstreek zeer welkom zijn en‚ naar ik hoop. 
onze echt vaderlandse bloembollencultuur ten goede komen. 


Dr. E. VAN SLOGTEREN. 
Lisse, Februarie 1920. 


NASCHRIFT. 


Daar het manuscript voor het bovenstaande artiekel reeds 
in Februari 1920 door mij was ingezonden, kon ik hierin nog 
geen rekening houden met de resultaten der proefvelden voor 
het seizoen 1919—1920. Hier en daar heb ik in een noot nog 
enkele in 1920 waargenomen feiten, waar deze de voortzetting 
van vroegere proefnemingen betroffen, ingevoegd. Van belang 
is echter vooral, dat het toestel, hetwelk aan de moeilikheden, 
verbonden aan de warmwaterbehandeling der bollen, in zeer 
ruime mate tegemoet komt, zeer goed heeft voldaan. Zoals ik 


186 


in het Weekblad voor Bloembollencultuur van 19 Augustus 1919 
mededeelde, lag het in m’n bedoeling om aan de daar beschreven 
ketel een thermoregulator te doen aanbrengen, en dank zij de 
welwillende medewerking van de Heer Ingenieur der Licht- 
fabrieken te Leiden, is dit volkomen geslaagd. De moeilikheid 
was, dat een bepaalde temperatuur (110°-111° F.) gedurende een 
tijd, die samenhangt met de dikte van den bol (van 1—4 uren), 
moet inwerken op de zieke bollen. Deze temperatuur moet niet 
alleen gedurende de behandeling constant blijven, maar ook in 
de gehele massa bollen zoveel mogelik gelijk zijn. Alle bollen 
moeten aan dezelfde temperatuur worden blootgesteld, daar 


‘ 


anders aan de ene kant een deel der bollen te veel krijgt en hier- 
door waardeloos wordt, terwijl daarentegen in een ander deel 
de aaltjes niet worden gedood. 

Het ligt voor de hand, dat aan deze eisen des te moeiliker is 
te voldoen, al naar de hoeveelheid tegelijk te behandelen bollen 
groter wordt, tenzij we over een zéér grote hoeveelheid cir- 
culerend water van een constante temperatuur beschikken. 
Een dichte opeenhoping van een groot aantal bollen zal echter 
ook hierin zoveel weerstand aan de watercirculatie bieden, 
dat het ook in dit geval aanbeveling zal verdienen om de te 
behandelen bollen in niet al te grote, dunne, gemakkelik door- 
latende zakken ofm anden in dit circulerende water te plaatsen. 


187 


Het verkrijden van een grote hoeveelheid circulerend water 
voor constante temperatuur eist een zeer kostbare instalatie, 
al zal de moderne techniek, afgezien van de hieraan verbonden 
kosten, gemakkelik aan de te stellen eisen kunnen voldoen. 

Indien we willen werken met stilstaand water, dan moet 
er vooral voor worden gezorgd, dat de temperatuur in alle delen, 
van de water-bollen-massa zoveel mogelik gelijk is en dat wordt 
bij de hier afgebeelde ketel hierdoor des te beter verkregen, 
doordat de verwarming niet alleen aan de bodem plaats heeft. 
Door het dubbelwandig zijn der ketel kan de verwarmde lucht 
zich in de ruimte tussen de beide wanden verspreiden en wordt 
het water hierdoor rondom verwarmd. Op de bodem der ketel 
is nog een losse bodem van latwerk aangebracht, waardoor een 
nog meer gelijkmatige verwarming van het water wordt ver- 
kregen, terwijl tevens wordt voorkomen, dat er bollen door 
aanraking met de direkt verwarmde bodem worden beschadigd. 

Door middel van een paar nauwkeurig geboorde gasbranders 
wordt voor de verwarming gezorgd, terwijl ik met behulp van 
de thermoregulator de temperatuur van het water gedurende 
enige dagen en nachten achtereen prakties constant heb kunnen 
houden. Er zullen nog wel meerdere toestellen zijn te maken, 
geschikt voor de verwarming der bloembollen in warm water, 
maar steeds dienen de beide eisen in het oog te worden gehouden, 
dat, le, de temperatuur van het water constant is, en 2e, overal 
in de water-bollen-massa dezelfde temperatuur heerst. 

Ik verwacht, dat het hier afgebeelde toestel aan de praktijk 
goede diensten zal bewijzen. De resultaten, bij m’n eigen proef- 
nemingen verkregen, waren zéér bevredigend, daar de partijen 
na de behandeling niet alleen geheel, of bijna geheel, vrij van 
ziekte waren, maar ook het gewas voor een groot deel beter 
was, dan dat van de onbehandelde bollen. 

Wat de behandeling der hyacinten beteft, is het zeer eigen- 
aardig, dat het juist de kleinere bollen waren, welke beter de 
behandeling konden weerstaan, dan de grotere. Enige partijtjes 
pluksel van gehold van verschillende hyacinthen, o.a. £.B. Marie, 
E. B. Myosotis, EH. W. La Grandesse zijn door mij voor een paar 
kwekers behandeld en, terwijl de onbehandelde bollettjes „oud- 
ziek” vertoonden, zijn de behandelde partijtjes vrij van ziekte 
gebleken en is de stand van het gewas zeker niet slechter, 
dan van de onbehandelde bolletjes. De dikkere bollen, ongeveer 
op hetzelfde tijdstip en iets later behandeld, staan echter buiten- 
gewoon slecht, daar de bollen zo goed als geen wortels hebben 
gevormd. Door een ander tijdstip voor de behandeling te kiezen, 
zal ik trachten na te gaan, of hiervoor er nog betere resultaten 


188 
zijn te verkrijgen. (Zie het Weekblad voor Bloembolleneultuur 
van Mei 1920 Jaarg. 30, nr. 95 en nr. 96.) 

Al is de capaciteit der toestellen niet zéér groot, toch kan per 
dag met één ketel 4 à 5 H.L. bollen worden behandeld, terwijl 
aan het bedrijf „door het plaatsen van meerdere ketels naast 
elkaar, elke gewenste uitbreiding kan worden gegeven. De 
betrekkelik geringe onkosten aan de installatie verbonden, 
brengen mee, dat elk kweker, ook als hij niet veel te behandelen 
heeft, zijn eigen partijen kan zuiveren. Dit laatste is een groot 
„voordeel, zowel in verband met de voorzorgen, welke bij de be- 
handeling moeten worden genomen, als vooral om her-nieuwde 
besmetting van de behandelde bollen door de onbehandelde, 
door verpakkingsmateriaal of op enig andere wijze te voorkomen. 
Hoewel voor het gebruik van het toestel de aanwezigheid van 
lichtgas gewenscht is, is het me gelukt de regulator ook 
beschikt te doen maken voor het gebruik van petroleum-persgas, 
dat in cylinders samengeperst, overal heen wordt geleverd. 1} 
Hierdoor zal het ook daar kunnen worden aangewend waar 
geen lichtgas is te verkrijgen. —_ 


1) Weekblad voor Bloembollencultuur 29 Junie 1920. 


Juni 1920. Dr. E. vAN SLOGTEREN: 


Praar XI. 


Fig. 1. Narcissen Leepsi Lucirer, op 23 September 1919 gedurende 3 
uren behandeld in warm water van 110°—111° F. Groei en bloei 
zijn uitstekend, terwijl er geen ziekte meer werd gevonden. 

Fig. 2. Hyacinthen B. B. Marie, op 10 September 1919 gedurende 
één uur behandeld in warm water van 110°—111° F.. „Pluksel van 
gehold.”” De groei is zeer goed, er is in de bedden geen ziekte meer 
gevonden, terwijl in een niet met warm wafer behandeld bed op meer- 
dere plaatsen „oudziek’’ werd geconstateerd. Foto 24 Mei 1920. 

Fig. 3. Narcissen „King AurrED (achteraan), Wuire Lapy, Rep 
BEACON, SULPHUR QUEEN en LucirEer (op de voorgrond). Deze 
fpartijen zijn op 2, 15, 23 of 24 September 1919 gedurende 24 tot 3 uren 
behandeld in water van 110°—111° F. De groei en bloei is volkomen 
normaal, terwijl er geen ziekte meer in is geconstateerd. 

Fig. 4. Narcissen Lorirorius EmrPerOor. Een 4-tal bedden, welke op 
28 Augustus 1919 gedurende twee uren en 50 minuten in water van 
110°— 111? EF. zijn behandeld. Het waren vrij zware bollen, welke 
uitstekend bloeiden, de groei was krachtiger dan van een half bed on- 
handelde bollen, terwijl het percentage zieken van 100 % in de onbe- 
handelde bollen was gedaald tot minder dan 1 % in de behandelde. 
Foto 25 Mei 1920. 


“IX LVVvId 


et 


LANDSCHE Eanekarifiweisind Dae di 
__KUNDIGE) VEREENIGING 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, 


DIRECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN. 


ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). 


Negende aflevering. 


INHOUD: 


É J. RITZEMA BOS. Trametes Pini Brot (Fr. ), een voor de 
dennen hoogst gevaarlijke zwam, thans ook in Neder- 


land aangetroffen . 


ABONNEMENT 


_Het tijdschrift is. in den Boek- 
jandel verkrijgbaar à f 4.00; voor 


dus 5 Nederlandsche guldens, niet 
rs. 10.) 


Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, 
Penningm. der Nederl. Phytopa- 
hologische Vereeniging, „De Pep- 
el”, Dieren. 


(Afzonderlijke afleveringen worden 
wet verstrekt.) 


het Buitenland à f 5.—. (Voor België — 


7 
ADVERTENTIËN 


Prijzen per plaatsing: 
la pag. f_3.— 


1 
Deze prijzen gelden voor een 


Jaarcontract (12 plaatsingen). 


Bij éénmalige plaatsing worden 
de prijzen met 20 0%, bij driemalige 
plaatsing met 15 % en bij zesmalige 
plaating met 10 % verhoogd. 

Voor plaatsing wende men 
zich tot den Onder-Voorzitter der 
Nederl. Phytopathologische Veree- 
niging, H. LINDEMAN, EE rn 
18, Utrecht. - 


Druk: H, Veenman, Wageningen. 


_ Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, 10, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek _ge% 

Afd. „KOOLTEER” ze 

v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 


Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT” 


Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. 
ZAAKJE 
Duke of York 


Selectie Nunhem 


N.V. Het bakdbonwkantaort 


Noord-Holland 


ALKMAAR. ed Ne 
vrij van Mozaiïek- en Bladrol- 
Kunstmeststoffen ie 
vre Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, 
Kopervitriool. te Nunhem, Limburg. 


gE 


nc 


Geen Phosphorzuur-gebrek meer! 


Wij hebben aan te bieden: 
Beenderphosphaat (Delft) 


poederfijn gemalen, met een gegarandeerd gehalte van 38 9% totaal 
phosphorzuur, waarvan 90 0% in citraat oplosbaar. 
Door de hooge oplosbaarheid een uitmuntend plaatsvervanger val D 
Thomasmeel. 4 
Vraagt prijzen aan: 


N.V. Kunstmesthandel ron HULSHOF & Co. 
MALIEBAAN 52 UTRECHT, 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. Î 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zes-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering — September 1920 
f ETR ei SP TE RS 


TRAMETES PINI BROT (FR.) 
een voor de dennen hoogst gevaarlijke zwam, thans ook in 
Nederland aangetroffen. 


Er behooren tot de groep der Hymenomyceten of Vlieszwammen 
verscheiden soorten, welker mycelium (zwamdraden) in het 
hout van boomstammen en takken leeft, terwijl zich buiten 
aan de stammen en takken sporenvoortbrengende lichamen, 
zoogenaamde „paddestoelen’’ vormen; deze paddestoelen zijn 
bij sommige soorten consolevormig, bij anderen knobbel- of 
knolvormig, ook wel korstvormig, terwijl zij bij nog ande- 
ren den vorm van de gewone hoed-paddestoelen hebben. De 
meesten dezer zwammen behooren tot de geslachten Polyporus 
(in ruimeren zin) en Agaricus (insgelijks in ruimeren zin). 

Sommige van deze zwammen leven (saprophytisch) in dood 
hout (bijv. timmerhout) en doen daarin allerlei veranderingen 
optreden, waardoor het hout vaak geheel waardeloos wordt 
gemaakt en vermolmt. Dit is o. a. het geval met de bekende 
„champignon”’ of huiszwam (Merulius lacrymans), die balken, 
vloeren en andere houten bestanddeelen van huizen vernielt. 
Andere soorten zijn ware parasieten, die zich in levende stammen 
vestigen en deze binnen langeren of korteren tijd tot den onder- 
gang brengen. Wel zijn zij, voorzoover wij weten, altijd wond- 
parasieten, die zich alleen dan in levende stammen kunnen 
vestigen, wanneer zij door eene wonde in den stam kunnen 
binnendringen; maar bijkans geen enkele oudere stam bezit 
niet ergens een wonde, ’t zij als gevolg van beschadiging door 
den mensch of door grootere of kleinere dieren, ’t zij van wind 
of hagel. 

De vernieling van het hout der stammen geschiedt vooral 


190 


doordat het myclium der zwam eene vloeistof afzondert, die 
bepaalde bestanddeelen van het hout, vooral van den wand 
der houtvezels of houtvaten, omzet en oplost. 

De wand der houtvezels en -vaten nu bestaat oorspronkelijk 
uit cellulose, waarin zich echter weldra verschillende stoffen 
afzetten, die te zamen door den naam houtstof of lignine 
worden aangeduid. Bij volledig uitgegroeide houtvezels en -vaten 
bestaat de buitenste laag van den wand (dus de laag, waarmee 
een vezel of vat aan de aangrenzende vezels of vaten ver- 
bonden is) ongeveer uitsluitend uit houtstof, terwijl de binnenste 
laag uit cellulose is opgebouwd. : 

Sommige van de hier bedoelde houtzwammen nu scheiden 
eene vloeistof af, die de cellulose omzet en oplost, andere eene 
vloeistof, welke juist de lignine aantast en de cellulose spaart. 

Door de inwerking van de zwammen der laatste rubriek 
wordt dus die wandlaag opgelost, welke de houtvezels of -vaten 
met elkaar verbindt. De vezels en vaten van het hout komen 
dus door de inwerking van zoodanige zwam los van elkaar te 
liggen, waarvan het gevolg is dat het hout geheel murw wordt en 
zich tusschen de vingers fijn laat wrijven. Op de plaatsen, waar 
de zwam hare inwerking heeft uitgeoefend, blijft van het hout 
alleen de krijtwitte cellulose over; zoo worden dan grootere of 
kleinere gedeelten van het aangetaste hout wit gekleurd, 
wit gevlekt of wit gestreept. In dit geval spreekt men van „wit- 
rot” van den stam. 

Tegenover het „witrot’’ staat het „roodrot’’, dat veroorzaakt 
wordt door houtzwammen, die de cellulose van de vezel- en 
vaatwanden omzetten, maar de lignine niet aantasten. Daarbij 
treden echter nog andere verschijnselen op, die ik hier niet verder 
uiteen wil zetten. 

En zijn ook zwammen, welker mycelium door zijne afschei- 
dingsprodukten zoowel op de lignine als op de éellulose inwerkt. 
Ik wil hier echter niet uitvoerig de veranderingen van het 
hout door de inwerking der houtzwammen bespreken. Ik 
schreef dit artikeltje in hoofdzaak om mijne lezers opmerkzaam 
te maken op eene zwam, die van groote beteekenis zou kunnen 
worden voor onze grove dennenbosschen, sedert zij door Mej. 
CATHARINA Coop. voor ’t eerst in Nederland werd geconstateerd. 
De heer E. D. vAN DisseL maakte mij opmerkzaam op een korte 
mededeeling van deze dame, en het is op zijn verzoek, dat ik 
dit korte artikel voor ons Tijdschrift heb neergeschreven. 

De zwam, welke Carm. Coor kort geleden voor ’t eerst in 
ons land waarnam, is Trametes Pini, die in verscheiden 
streken van Noord-Duitschland en ook in Noord-Amerika groote 


191 


verwoestingen aanricht, vooral in grove dennenbosschen, hoewel 
zij ook fijnsparren, zilversparren en lariksen niet verschoont. 

De vruchtlichamen, welke P'rametes Pini aan de oppervlakte 
van stammen en takken vormt, zijn meestal consolevormig en 
ongesteeld; zij zijn houtig van consistentie en blijven verschei- 
den jaren bestaan. Zij worden ieder jaar grooter door 
toevoeging van een nieuwen „jaarring”’; een vruchtlichaam 
van Trametes Pini kan 50 jaar oud worden en nog ouder. De 
kleur van zoo’n vruchtlichaam of „paddestoel” is aan de boven- 
zijde zwartachtig-bruin en ruw van oppervlakte, aan den 
onderkant geelachtig; inwendig is het vruchtlichaam geelbruin, 
kaneelkleurig. 

Wat de afmetingen der paddestoelen betreft, deze zijn zeer 
verschillend; de omtrek varieert meestal tusschen 10 c.M. 
en 30 c.M. 

Tot dusver werd, zooals ik reeds meedeelde, Trametes Pini 
in ons land nog nooit aangetroffen. Mej. Coor bericht echter 
dat haar den len Januari 1920 door den jongeheer E. K. vaN 
WAVEREN te Haarlem een exemplaar ter determinatie werd 
toegezonden, door hem aan den stam van een grove den ge- 
vonden te Aerdenhout. 

Aan denzelfden stam vond de jeugdige waarnemer nog een 
aantal paddestoelen bijeen. — Mejuffrouw Coor eindigt hare 
mededeeling over deze vondst als volgt: 

„Steeds was ik er van overtuigd, dat ook ons land deze zwam 
zou herbergen, ofschoon ik zelve, noch een mijner collega’s 
myeologen, haar ooit gevonden hebben. Haar oogenschijnlijke 
overeenkomst met Fomes igniarius en fomentarius, welke echter 
nooit op Coniferen voorkomen, heeft wellicht aanleiding ge- 
geven, dat men haar tot nog toe over het hoofd heeft gezien. 

Voor berichten dienomtrent en opzendingen ervan houd ik 
mij ten zeerste aanbevolen.” 

Voor houtvesters, boschwachters en natuurlijk ook voor be- 
zitters van bosschen is het van ’t grootste belang er op te letten 
of zij Trametes Pini ook op andere plaatsen in Nederland aan- 
treffen. Vinden zij paddestoelen aan de stammen of de dikkere 
takken van grove dennen, fijnsparren, zilversparren of lariksen, 
en willen zij zeker weten of zij met de genoemde zwam te doen 
hebben, laten zij dan hunne vondst zenden aan Mej. CATHARINA 
Coor (’s Rijks Herbarium te Leiden), een bekend zwamkundige. 

De infectie der stammen geschiedt door sporen, welke door 
de vruchtlichamen bij millioenen worden voortgebracht. De 
kiemdraden dezer sporen kunnen alleen binnendringen op 
plaatsen, waar de stammen of takken een wonde vertoonen, 


192 n 

‘ 
die niet door naar buiten vloeiend hars beschermd wordt. 
Daarvandaan dat Frametes Pini alleen oudere bestanden aan- 
tast. 

Vanuit de infectieplaats breidt zich het mycelium naar boven 
en naar beneden toe uit, en wel vooral in bepaalde jaarringen. 
Door de werking van de zwam ontstaan aanvankelijk helder- 
witte, uitsluitend uit cellulose bestaande vlekjes in het overigens 
nog gezonde hout. Later wordt de stam of tak door „roodrot”’ 
aangetast. 

Het is niet mijn bedoeling, hier uitvoerig over de ziektever- 
schijnselen te spreken, die Frametes Pini in ’t aanzijn roept. ’t 
Was mij er alleen om te doen, de aandacht van belanghebbenden 
op deze gevaarlijke zwam te vestigen. 


J. RrrzeMa Bos. 


Dd 


rIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 8 ae 


5 


ze 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, 


DIRECTEUR VAN HET INSTITUUT VOOR PHYTOPATHOLOGIE TE WAGENINGEN. — 


(ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). 


Tiende aflevering. 


| Blz. 
_J. RITZEMA BOS. Mijn afscheid uit mijne ambtelijke be- 
| _ trekking . Pe 
ER gee 
ABONNEMENT ADVERTENTIËN 
ek D Priijzen per plaatsing: 
3 £ ed 1 £3 
Het tijdschrift is in den Boek- ij Di TSS 
jandel verkrijgbaar à / 4.00; voor ï ij „nn B 
jet Buitenland à f 5 —. (Voor België î h ” b Fon 


us 5 Nederlandsche bren niet 
Zea 


ke 


ataineen aan Dr. H. J. CALKOEN, 
enningm. der Nederl. Phytopa- 
hologische Vereeniging, „De Pep- 
el”, Dieren. -— 


verstrekt. ) 


(Afzonderlijke afleveringen worden — 


INHOUD: 5 


, 
Deze prijzen gelden voor een 
Jaarcontract (12 plaatsingen). 
Bij éénmalige plaatsing worden 
de prijzeù met 20%, bij driemalige 


plaatsing met 15 % en bij zesmalige 


plaating met 10 % verhoogd. 
Voor plaatsing wende men 
zich tot den Onder-Voorzitter der 


Nederl. Phytopathologische Veree- 


niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 
18, Utrecht. 


Druk: H. Veenman, Wageningen. 


" _f 
, 


Rr 


kod 


(Wa: 


ape 
vals 
nh en 


net, 
pi | 


ard 


NA 
N 
RENT 


‚vd 
ela k 
sa 
À ats, r 5 A Ab 
eer te nl Mn Vert ik sg td, AO 


ij 


sE LAT 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN, 


‚ Verkrijgbaar in bussen van” 1, 2; 5, 10, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek 
fd. „KOOLTEER” 
v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 


Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT” 


Telefoon Interc. No. 388, 188, 


IN 
N.V. Het Kandoóknkantoar 


| 
Go 


0. 


NE | 


a E 


Duke of York 8 


Noord-Holland Selectie Nunhem © 

ALKMAAR. = pbtrnert Biton 

= vrij van Mozaïek- en Bladrol- = 

Kunstmeststoffen [5 Bar = 

K TEENS S Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, = 

OpervIEroOol. 5 te Nunhem, Limburg, | 
DODO NNM 


NE 


7 
Wij hebben. nog af te geven kleine hoeveelheden 


DELFTSCH NORMAAL- en pe 
BEENDERMEEL 


Vraagt opgaaf van prijs en conditiën bij: 


N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & Co. | 
_MALIEBAAN 52 HE UTRECHT [ 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE EFLANTENZIEETEN: 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


BROER. Je RILAZEMA BOS, 


Zes-en-twintigste Jaargang — roe Aflevering — October rg2o 


MIJN AFSCHEID UIT MIJNE AMBTELIJKE BETREKKING 


Op 24 Augustus j. l. werd, naar aanleiding van mijne aanstaande 
aftreding als Hoogleeraar en Directeur van het Instituut voor Phyto 
pathologie, in het gebouw der Ned. Heidemaatschappij aan mijne 
vrouw en mij door een Comité onder de medewerking van een groot 
aantal personen in Nederland en Ned. Indië mijn portret aangeboden. 
Bij de uitreiking was de zaal geheel door belangstellenden gevuld, 
en ook Z. K. H. Prins HENDRIK deed ons de groote eer aan, daarbij 
tegenwoordig te zijn. 

De Voorzitter van het Comité, Prof. Dr. H. Brink, richtte het eerst 
het woord totons en bood het welgelijkende portret aan. Daarna 
spraken Mr. A. G. A. RIDDER VAN RAPPARD, waarnemend Voorzitter 
van het Ned. Lanb. Comité en Voorzitter der Geld. Ov. Mij. v. 
Landb., Jhr. Mr. G. L. M. H. Ruys pe BEERENBROUCK, President- 
commissaris van de Ned. Heidemaatschappij, Prof. Dr. J. C. H. 
DE MEYERE te Amsterdam, Dr. J. Tg. OUDEMANS, Voorzitter der 
Ned. Entomologische Vereeniging, Dr. H. J. CALKOEN, Penning- 
meester der Nederl. Phytopathologische Vereeniging, Prof. Dr. D. 
VAN GULIK, Rector Magnifieus der Landbouwhoogeschool, en Jhr. 
G.E. vaN Ters, Voorzitter van de Ned. Mij. voor Tuinbouw en Plant- 
kunde, waardeerende woorden tot mij. 

Ik betuig hierbij aan allen, die ons een eli van hunne sympathie 
hebben gegeven, onzen hartelijken dank en veroorloof mij, de door mij 
aan het slot van de plechtigheid gehouden toespraak in deze 10e 
aflevering van het Tijdschrift over Plantenziekten op te nemen. 


J. RirzEMA Bos. 


Dames en Heeren! 


Waar mijn leeftijd mij noopt, weldra afscheid te nemen van inijne 
ambtelijke loopbaan, zijt Gij zoo vriendelijk geweest, hierheen te 
komen om mij in tegenwoordigheid van mijne vrouw, mijn zoon en 
verdere familieleden en vrienden, een bewijs van Uwe sympathie te 
geven. Ik wist wel dat er velen in ons land zijn, die mij een goed art 
toedragen, en die de veeljarige werkzaamheid, waaraan ik mijn krach- 
ten heb gewijd, waardeeren. Maar wat ik thans ondervind, gaat mijne 
verwachting ver te boven. Allen, die daartoe hebben meegewerkt, 
bied ik, ook namens mijne vrouw en mijn zoon, onzen hartelijken dank. 

In de eerste plaats hartelijk dank voor de aanbieding van mijn 
door Mevr. CARBIN-—GiPs geschilderd portret. Bijzonder stel ik op 
prijs, dat dit kostbare geschenk niet alleen wordt aangeboden aan mij, 
maar ook aan mijne vrouw, die meer dan 39 jaren lief en leed met mij 
heeft gedeeld, en die mij in zooveel zaken eene trouwe hulpe was. 
En dat het portret na onzen dood aan de Landbouwhoogeschool zal 
komen, om daar eene plaats te vinden in de aula of de senaatskamer, 
dat is geheel in onzen geest. Ik ben van 1869 af bij het landbouw- 
onderwijs werkzaam geweest. Ik heb gedurende 51 jaren onderwijs 
gegeven: niet alleen aan leerlingen op de school, maar ook aan practici 
op de akkers, in de kweekerijen en tuinen, in de bosschen, en ook in 
dorpsherbergen. Ik heb steeds naar mijn beste weten er toe meegewerkt 
om de Rijkslandbouwschool, die zich later tot Hoogeschool heeft ont- 
wikkeld, groot te maken. Dat mijn portret daar later zal komen te 
hangen, heeft onze volle sympathie. 

Het is mij een bijzonder voorrecht, U hier te zien, Mevrouw CARBIN-—- 
Gies, de kunstenares, die mijn uitstekend gelijkend portret heeft 
geschilderd. Niet alleen Uwe uitnemende gaven en Uw ernstig werken 
hebben wij leeren waardeeren; mijne vrouw en ik hebben U ook als 
mensch leeren hoogachten en vriendschapsbanden met U gesloten. 
Het doet ons zeer veel genoegen, dat ook Uw echtgenoot en Uw vader 
hier aanwezig zijn, en kunnen genieten van het groote succès van hun 
vrouw en dochter. 

En wat zal ik tot U zeggen, beste vriend BLiNK! Gij en Uwe vrouw 
en mijn vrouw en ik hebben elkaar reeds 25 jaar lang elkaars trouwe 
vrienden kunnen noemen. Wij weten welk een groot aandeel Gij gehad 
hebt in de totstandkoming van deze huldiging, en welko moeite Gij 
U hebt gegeven voor het welslagen daarvan. Tot dit laatste heeft ook 
mijn langjarige vriend en medebestuurder der Nederl. Phytopatholo- 
gische Vereeniging, Dr. CALKOEN, onder voor hem moeilijke omstan- 
digheden, krachtig medegewerkt. Aan U beiden en aan het geheele 
Uitvoerend Comité en aan de grootere Commissie onzen hartelijken 
dank. In ’t bijzonder noem ik hier nog mijn vriend LoviNkK, die aan 
deze huldiging zoo’n krachtigen stoot heeft gegeven. Nog langer dan 
met de familie BLINK waren mijne vrouw en ik met hem en zijne 
vrouw, ja met het geheele gezin, zeer bevriend. Wij deelden elkaars 
lief en leed. 

Met innige blijdschap zien wij hier vele Wageningsche vrienden 
en collega’s, voor een gedeelte met hunne echtgenooten en verdere 
huisgenooten. Onder hen zijn er sommigen, met wie mijne vrouw 
en ik lange jaren op de meest vriendschappelijke wijze omgingen; 
ik noem in ’t bijzonder de families Prrscu, BROEKEMA, TE WECHEL, 
Reimers, BERKHOUT. Hartelijk dank dat Gij hierheen gekomen zijt op 
dezen voor ons zoo gelukkigen en toch ook zoo weemoedigen dag! 


195 


Dank ook aan al die collega’s, wier steun ik bij mijn werk henpaaldelj 
mocht genieten. 

Mijn vriend en oud-leerling VAN LONKHUYZEN bedank È ten zeerste 
voor de groote moeite, die hij zich heeft gegeven om alles in dit 
voor de plechtigheid welwillend afgestane gebouw voor deze gelegen- 
heid in gereedheid te brengen. 

En Gij allen, Mijne Heeren, die zoo vriendelijk waart, zeer waar- 
deerende woorden tot mij of tot ons te richten, — hartelijk dank voor 
wat Gij gesproken hebt. 

Ik kan U niet allen afzonderlijk beantwoorden. Gij hebt in wel- 
willende overdrijving mijne verdiensten zeer vergroot. Een niet gering 
gedeelte van de hulde, mij thans gebracht, breng ik over op mijne 
trouwe medewerkers, in ’t bijzonder op hen, die een aantal jaren 
meer speciaal onder mij werkzaam waren: mijne vrienden SCHOEVERS, 
MAARSCHALK en Dr. VAN SLOGTEREN. Maar ik denk hier niet alleen 
aan mijne wetenschappelijke medewerkers; ook aan de ijverige admi- 
nistratrieve ambtenaren en aan mijne vlijtige en vriendelijke schrijf- 
sters; ook aan de amanuenses en bedienden. Evenmin als er in de 
groote maatschappij een schakel uit het geheel kan worden gemist, 
evenmin kan dat in eene inrichting als die, aan welker hoofd ik 
gestaan heb. Een bijzonder woord van dank aan den amanuensis- 
concierge SMmir en den chef-tuinman PrePer, die mij bijkans dage- 
lijks ter zijde stonden. 

Tot 1 Juli 1919 stond ik ook aan het hoofd van den phytopatholo- 
gischen dienst, die op mijn advies in 1899 is tot stand gekomen en 
later gewijzigd. Ik heb in al dien tijd de groote toewijding van de 
controleurs bij dien dienst ten zeerste leeren waardeeren. Hun getal 
was aanvankelijk klein; zij hadden dus zeer veel werk te doen en had- 
den met geen geringe moeilijkheden te kampen. Ik heb er steeds voor 
gestreden, hun aantal te vergrooten en hunne positie en hun salaris 
te verbeteren. Maar dat ging niet altijd gemakkelijk. Na de afsplitsing 
van den phytopathologischen dienst heeft de Regeering veel grootere 
sommen voor dezen dienst beschikbaar gesteld, en is ook de positie 
van het technisch personeel verbeterd. De samenwerking met de 
controleurs blijft altijd bij mij in aangename herinnering. 

Veel steun en medewerking heb ik ook ondervonden van de Direc- 
teuren en het verdere personeel der R. Landbouwproefstations, van 
den Inspecteur en verder personeel van het Staatsboschbeheer, van 
den Directeur en de ambtenaren der Ned. Heidemaatschappij, en 
niet het minst ook van de Rijks land- en tuinbouwleeraren. Aan allen 
mijn hartelijken dank. 

Evenzeer aan den Bibliothecaris en den Administrateur der Land- 
bouwhoogeschool. 

In mijn ambtelijk leven heb ik echter niet uitsluitend medewerking 
en vriendschap ondervonden, maar ook verdriet: tegenwerking en 
zelfs laster bleef mij niet gespaard. Daarom te meer doet het mij goed 
thans aan ’t einde van mijne ambtelijke werkzaamheid te mogen er- 
varen, in welke mate vele, zeer vele personen in den lande mijne 
werkzaamheid en mijn persoon hebben gewaardeerd. 

Ik heb steeds getracht, de belangen van den land-, tuin- en bosch- 
bouw, op het gebied, dat ik bearbeidde, naar mijn beste weten en naar 
mijne krachten te bevorderen. Dat was het einddoel van mijn streven. 
Maar gemakkelijk ging dat niet. Vele van mijne jongere collega’s 
zullen zich moeilijk kunnen voorstellen, hoe wij jaren lang te Wage- 
ningen hebben gewerkt. Van adsistenten was geen sprake. Jaren lang 
beschikte ik met twee collega’s samen over één amanuensis. Toen 
ik mijne aaltjesonderzoekingen begon, moest ik daarvoor een klein 
lapje grond van een collega afbedelen; en ik heb zelf maar dien grond 
omgespit, omdat ik in afzienbaren tijd niemand kon krijgen, die het 
voor mij deed. De salarissen waren zoo gering, dat wij er wat bij 
moesten verdienen, bijv. door jongelui in huis te nemen, die ook al 


196 


* 


weer zorg en werk meebrachten. Wij moesten vele uiteenloopende 
vakken doceeren, en hadden vele lesuren. Toch heb ik daarbij tevens 
nog ten bate van den land-, tuin- en boschbouw gewerkt. Een acht- 
urigen werkdag heb ik trouwens nooit gekend! Maar de arbeid is mij 
altijd een zegen geweest. 

Heb ik aan de praktijk der bodemkultuur eenige diensten kunnen 
bewijzen, — aan den anderen kant heb ik van de praktische land- 
tuin- en boschbouwers onnoemelijk veel geleerd. Ik bied hun daarvoor 
mijn hartelijken dank. 

Bij mijn werk voor de praktijk heb ik ook de wetenschap gediend. 
Ook wat ik in die richting deed, heeft waardeering gevonden, niet 
het minst bij de vakgenooten in ‘t buitenland. — 

Op tweeërlei wijze kan men de wetenschap beoefenen: zwivere 
wetenschap beoefent hij, die zijne onderzoekingen doet witslwitend om 
de geheimen der natuur of van het menschenleven te ontsluieren, 
om de wetten te vinden, die in het heelal heerschen. Toegepaste weten- 
schap beoefent hij, wiens onderzoekingen in de eerste plaats geschie- 
den met het doel, het stoffelijk of geestelijk geluk van de mensch- 
heid of van bepaalde groepen van menschen te verhoogen. Er is 
tusschen zuivere wetenschap en toegepaste wetenschap geen verschil 
in methode, maar wel verschil in het doel, dat de beoefenaar der 
wetenschap voor oogen heeft. 

Wanneer echter de beoefenaar der wetenschap niet in de eerste 
plaats werkt òf uit zuivere dorst naar waarheid, òf met de bedoeling, 
anderen te helpen, — maar als het eerste doel van zijn streven is: 
beroemd te worden of een mooie positie te verwerven, — dan wordt 
de verheven wetenschap door hem verlaagd tot een gewoon bedrijf, 
dat wordt uitgeoefend om winst te behalen. Handel en winstbejag 
zijn nuttig en noodig. Maar Jezus duldde geen handel in den tempel, 
gewijd aan den dienst van den Allerhoogste; evenmin behooren winst- 
bejag en zucht naar roem thuis in den tempel der wetenschap, die 
per slot van rekening toch ook aan den dienst van den Almachtige 
gewijd is.-Jacht naar roem geeft vaak aanleiding, dat nog volkomen 
onrijp werk wordt geplubiceerd, tot schade èn voor de wetenschap 
èn voor de praktijk. Jacht naar eene mooie positie kan zoo ver gaan, 
dat men door allerlei middelen gaat trachten, een ander van zijne 
plaats te dringen om die zelf in te nemen. 

De ware wetenschap, zuivere of toegepaste, heeft geen nevenbedoe- 
lingen; zij kent geen trots; zij is bescheiden, want het zal hier altijd 
blijven: „Wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele.”’ GOETHE 
zegt volkomen terecht: „Ins Innre Natur dringt kein geschaffner 
Geist.” — 

Wanneer ik, mijne hoorderessen en hoorders, iets geweest ben voor 
de wetenschap en vooral iets geweest ben voor het belangrijke ge- 
deelte van ons volk, dat zich wijdt aan de bodemkultuur, — wanneer 
ik, als mijn aardsche loopbaan zal zijn voleindigd, misschien een flauw 
voetspoor mocht hebben nagelaten in het zand van den tijd, — dan 
is dat niet mijne verdienste. De eigenschappen, die mij in staat stelden, 
te doen wat ik gedaan heb, heb ik mij zelven niet gegeven; ik heb er 
alleen maar gebruik van gemaakt. Niet mij de eer: Soli Deo gloria. 

Moet ik dus den lof afwijzen, die mij heden in zoo ruime mate is 
toegezwaaid, — de bewijzen van sympathie, die de mijnen en ik 
heden mochten ontvangen, verwarmen onze harten. Ook namens mijne 
vrouw en mijn zoon, namens broers en zusters en verdere familie, 
hartelijk dank voor dezen onvergetelijken dag! Moge het U allen 
goed gaan: — mogen land-, tuin- en boschbouw bloeien, moge het 
landbouwonderwijs in al zijne vertakkingen tot steeds meer ont- 
wikkeling komen; en moge dat alles strekken tot heil van ons dier- 
baar Vaderland! 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


p. 
ie 


Es Elfde aflevering. 


INHOUD: 
| on 5 Blz. 
_J. RITZEMA BOS. — Aan de donateurs en leden der 
Nederlandsche phytopathologische (plantenziektenkundige) 
vereeniging . .… ME ene enh KE AS Tat A VEER OD 
Ei H.A. AVAN DER LEK — Een ongewoon geval van 
: aantasting door meeldauw. . . .. —. 199 
_C. A. L. SMITS VAN BURGST. — In Nederland waarge- 
A nomen parasieten van de gestreepte dennenrups, A ZOL 
E T. A. C. SCHOEVERS. — Nieuwe ziekten, waarop gelet 
À moet wordeù: bij boonen À ‚ 208 — 
T. A. C. SCHOEVERS. — Wintervlinderbestrijding KRS 
ABONNEMENT | ADVERTENTIËN * 
Priijzen per plaatsing: 
E. ï Pon 
Het tijdscnäift is in den Boek- s Pag. / B 
jändel verkrijgbaar à f 4.00; voor ijs Gar 
net Buitenland à f 5.—. (Voor België Erne 4 ge eb 


lus 5 Nederlandsche guldens, niet 
E0 | 


Betalingen aan DR. H. J. CALKOEN, 
Penningm. der Nederl. Phytopa- 
hologische Vereeniging, „De Pep- 
pel”, Dieren. 4 


(Afzonderlijke afleveringen worden 
viet verstrekt.) — 


EDE LANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN, 
GOET: ON KUNDIGE) VEREENIGING. 


"ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920). 


Z 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, ij: 


1 
Deze prijzen. gelden - voor een 
Jaarcontract (12 plaatsingen). 
Bij éénmalige plaatsing worden 


de prijzen met 20 0, bij driemalige ‚_ 


plaatsing met 15 % en bij zesmalige _ 


plaating met 10 % verhoogd. 
Voor plaatsing wende men 
zich tot den Onder-Voorzitter der 


Nederl. Phytopathologische Veree- 


niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 


138, Utrecht. 


Druk: H. Veenman, Wageningen. 


HDA bene Ades Sd AE eome 


DE 


‚ Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
Bn ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 


if | Brief- en Telegram-Adres: 


EES 
N.V. Het goden | 


N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & co. 


Jk N BAAT 
oe De 


Únhiboomcattindein: ged. merk 


PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van 1, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing, 


NV. Utrechtsche Asphaltfabriek 


Afd KOOLTEER” 


v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van, Koolteerproducten 


Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


„KOOLTEER UTRECHT” 
Telefoon Interc. No. 388, 188, 


KA 
Go 


0. 


== 
== 
| 


Duke of York 


Selectie Nunhem 


Noord-Holland 


ALKMAAR. VERA dek 
3 vrij van Mozaïek- en Bladrol- 
Kunstmeststoffen diende: 
bis Laaïzaadvereeniging , NUNHEM”, 
Kopervitriool. te Nunhem, Limburg. 


NS 


u 


wij hebben nog af te geven kleine hoeveelheden 


BEENDERMEEL 


„Vraagt Rn van prijs en conditiën bij: 


MALIEBAAN 52 he UTRECHT. 


| 7 G rot ARES GD EOS 
 KOPERVITRIOOL 25, 
& Sprenkelaars „Vermorel' | 


Alle onderdeelen zijn ook afzonderlijk verkrijgbaar. 


MIJ. HUL PMESTSTOFFEN 1893” 


DORDRECHT. 


a F 


EE 


P.J. VAN AARDENNE 
Kunstmeststoffen 
8 DORDRECHT 


© 


“ / 


@ OOODODODODOOVODEAvA® 


OEL WEET) 


©) 


De Nederl if: 
Pomologische Vereeniging Rel 


helpt hare leden bij den 
aankoop van alle goede 
BESTRIJDINGSMIDDELEN 


Schriftelijke «adviezen betref: 
fende de bestrijding van planten- 


zijn voor de leden gratis. 


Bureau der Vereeniging Rijnkade ke 
UTRECHT. 


Tuinbouwmaatschappij 
__„GELDERLAND” 

_ te NEEDE. 

4 _ @  - 
Specialiteit Vruchtenplantsoen. 
“Boomgaard- en Tuinaanleg. 
Tuinarchitectuur. 


K E In 
k, 1 
4 


D. J. VAN DER HAVE, | 


ES, BOOMKWEEKERIJEN 
WE KAPELLE bij GOES, 


| Hofleverancier 
Vruchtboomen in alle vormen. 


‚ Bessen, Frambozen en Aardbeien 
voor onderbeplanting. 


Elzen, Populieren en’ Olmen voor 
scherm. 


Sierplantsoen, Rozen, Gorilends etc. 
Geill. Prijscourant op aanvrage. — 


„Theorie en praktijk zijn het eens. 


isaeter Is de beste stikstofmest 


j a) Omdat het voor de planten direct opneembaar is. 
b) Omdat er aan zijn gebruik geen practische be- 
__zwaren verbonden: zijn. 

| ‚Inlichtingen, brochures etc. geeft gratis 

Het Inlichtingsbureau voor Chilisalpeter 


…_ BUITENHOF 30, DEN HAAG 


“ziekten en schadelijke insekten 


* 
+ m dd 
, 


RENE Ae IE Orr ET Ee a he A Me nl iP ed _ r A 
Ì A he ke t 


| AMSTERDAMSCHE SUPERFOSFAATFABRIEK Hi 


ens ia, “sz si 
Rp Ar 
Is Ye BE P” (4 
EA, $ re AN vj 4 
Sm Sad ” < Ni ed - n K E ie 


EE Ì enh EN of Ae 


EN VEREENIGDE CHEMISCHE FABRIEKEN id 
UTRECHT / 


HOOFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, UTRECHT 
TELEFOON: 3461 en 3508 - TELEGRAM-ADRES „„RODUMA” 


| KUNSTMESTSTOFFEN. | 


É Kralingsche Veer, Zwijndrecht, Groningen, Amsterdam en Pernis. 


Voor de levering van: 


KOPERSULFAAT, 


wende men zich tot het kantoor te 


AMSTERDAM, Minervahaven, Postbus 313. 
Tel. N. 7655 en C. 1452. Tel. Adr. „AMSUFOS’’ 


Fabrieken te: 


VOVO Pov ooovooovevovvo® 


@) 


S 

9 

9 

5 

9 

9 

9 

9 

ò den Directeur, mits tijdig aange- 
S a 5 
9 

S 

9 

9 

9 

9 

9 

9 

ò 

5 


Het Propaganda-Bureau der Nederl. Kunstmestfabrieken 


Stelt zich gaarne beschikbaar : Verspreidt volgende Vlugschriften : 
1-totbet verleenen van advies omtrent .‚ Waar gaat het bij de bemesting 
het doelmatig bemesten van bouw-, om en wat is superfosfaat ? 
wei- en tuinland, met inbegrip dus 2. De bemesting der aardappels op 
van de bemesting in bakken, kas- » klei- en zavelgronden. 
sen en warenhuizen. Op aanvrage 3. De bemesting der vlinderbloe- 
"worden door den Directeur, zoo mige gewassen op klei- en zavel- 
mogelijk, persoonlijke bezoeken af- gronden. 
gelegd. 4. De bemesting der voerbieten en 
2e tot het verleenen van. steun, zoo en koolrapen op zandgronden. 
mogelijk, voor het aanleggen van 5. De bemesting der vlinderbloe- 
„ proefvelden; mige gewassen op zandgronden. 
3e tot het houden van lezingen door 6. De bemesting der graangewassen. 
7. De bemesting van het grasland 
vraagd; 8. De bemesting van den tuin van 
4e tot het verleenen van advies om- den particulier en den beroeps- 
trent grondbewerking en grond- tuinder. E 
verbetering, het bestrijden van 9 Super als roggebemesting op 
plantenziekten en schad. insecten, - zandgrond, E % 
De Directeur is voor belangstellenden te 10. wr ae de, bemesting der 


spreken elken Maandag en Dinsdag van 8 a 
Ir tot r uur, in het Hotel Coomans te IL Dlt or mater TN aard- | 
Rotterdam. oen AS @ 

Het Bureauis gevestigd Wijnhaven 1105 12. Eens Ed Ae War 


Rotterdam, waar de Directeur mede te : _@ 
spreken zal zijn. Stukken, dit Bureau be- 18. bd nd degeno vern \ 
treffende, moeten aan dit adres worden Pp 8 y : 


opgezonden. N ï 
Op aanvrage worden gratis deze vlugschriften toegezonden’ door den Directeúr van het 
Propaganda-Bureau der Ned. Kunstmestfabrieken, Wijnhaven 1105, Rotterdam. 


bd 


En SC 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER P, PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


PROF. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zes-en-twintigste Jaargang — rie Aflevering — November 1g20 


AAN DE DONATEURS EN LEDEN DER NEDERLANDSCHE 
PHYTOPATHOLOGISCHE Vd a abi 
VEREENIGING. 


Reeds in het Verslag van de Algemeene Vergadering van onze 
Vereeniging, op 9 April jl. gehouden (zie blz. 140 en 141 van 
dezen jaargang) werd er op gewezen, dat de propaganda, bij 
den aanvang van dit jaar door het Bestuur van onze Vereeniging 
gemaakt, weleene toeneming van het aantal donateurs en leden 
ten gevolge had, maar niet in die mate, dat de Nederlandsche 
phytopathologische Vereeniging daardoor in gunstiger finan- 
cieele positie zou zijn gekomen. De propaganda zelve heeft veel 
gekost; en de prijzen van het papier en de clichés zijn, evenals 
de drukloonen, énorm gestegen. 

Om het Tijdschrift op denzelfden voet als tot dusver te kunnen 
uitgeven, is versterking van onze financiën hoogst noodig. 
Ik richt daarom het dringende verzoek tot onze donateurs 
om hunne jaarlijksche contributie te verhoogen; en tot onze 
leden om nieuwe leden aan te werven. Het jaar 1921 zal voor 
de Vereeniging een moeilijk jaar zijn: want reeds bij den aan- 
vang van 1920 hadden wij een tekort, en dit is door de ruime 
verspreiding van de lijvige van 4 platen voorziene eerste afle- 
vering niet onbelangrijk toegenomen. Daardoor heb ik mij ge- 
noodzaakt gezien, tusschen de dikkere afleveringen 1, 2 en 5 
sommige dunne en zelfs een paar zeer dunne afleveringen (4, 9 
en 10) te laten verschijnen. Ik hoop die groote ongelijkheid 
in den omvang der verschillende afleveringen in den volgenden 
jaargang te kunnen vermijden. 

Natuurlijk is in 't algemeen toetreding van meer donateurs 
en leden en verhooging van de contributie door de donateurs 
zeer gewenscht; maar reeds door eene extra bijdrage alleen 
voor het jaar 1921 zou onze Vereeniging belangrijk geholpen zijn. 
Het jaar 1921 toeh — ik deelde dit boven mee — zal voor de Ver- 


198 


eeniging een zeer moeilijk jaar zijn, omdat het beslist nood- 
zakelijk is, in dat jaar het financiëele tekort in te halen. Wie 
onze Vereeniging en het Tijdschrift een goed hart toedraagt, 
steune ons hetzij door een blijvende verhooging van zijne con- 
tributie, hetzij door de toezending van eene extra gift voor één- 
maal, toe te zenden aan onzen penningmeester Dr. H.J. CALKOEN 
te Dieren, huize „de Peppel”. 

Het „Tijdschrift over Plantenziekten’’ bevat artikelen, die 
van belang zijn voor den landbouwer, den eigenaar van bosschen, 
den ooftteler, den warmoezier, den boomkweeker, den bloem- 
bollenteler, den bloemist, voor iederen eigenaar van een tuin 
of een landgoed. Tot hen allen richten wij dus het dringende 
verzoek: steunt dit Tijdschrift in dezen moeilijken tijd! 


De Redacteur : 
J. RirTzEMA Bos. 


EEN ONGEWOON GEVAL VAN AANTASTING 
DOOR MEELDAUW. 


Prof. FiscuHer deelt in de „Schweizerische Obst- und Garten- 
bau-Zeitung’’ (1919, pag. 314) een interessant geval mede van 
een aantasting van Prunus Laurocerasus, de laurierkers, door 
een meeldauwzwam (Podosphaera oxyacanthae var. tridactyla). 

In normale omstandigheden is de laurierkers niet vatbaar 
voor meeldauw: verschillende andere Prunus-soorten worden 
door de genoemde zwam aangetast, op Prunus Laurocerasus 
was zij echter nog niet waargenomen. Nu bevinden zich in den 
botanischen tuin te Bern eenige struiken van deze soort; in 
den winter van 1918—19 hadden deze veel van vorst te lijden 
gehad. Zij werden daarom het volgend jaar sterk teruggesnoeid 
en vormden toen nieuwe scheuten, die nog midden in den zomer 
hun ontwikkeling niet hadden afgesloten en tot in Augustus en 
September nog teere, lichtgroene bladeren vertoonden. In het 
begin van September werd nu opgemerkt, dat bij vele takken 
de jongste bladeren min of meer verbogen en ingerold waren, 
daarbij vaak abnormaal klein; de onderzijde was met een witten 
schimmel bedekt. De lager geplaatste bladeren waren niet of 
slechts weinig aangetast. Bij nader onderzoek werden ook de 
kleine donkere peritheciën gevonden, waardoor de zwam met 
zekerheid te determineeren was. De verklaring, die prof. FISCHER 
van het ongewone verschijnsel geeft en die inderdaad ook zeer 
waarschijnlijk klinkt, is deze: Onder normale omstandigheden 
heeft Prunus Laurocerasus in den tijd, dat de meeldauw op andere 
Prunus-soorten optreedt, reeds geheel ontwikkelde, harde blade- 
ren, die blijkbaar ontoegankelijk zijn voor de infectie. Hier echter 
waren tijdens de ontwikkeling van de zwam op andere Prunus- 
soorten, aan de laurierkers nog jonge weeke bladeren aanwezig, 
die blijkbaar vatbaar waren. Met andere woorden, men heeft 
hier te maken met een inheemschen parasiet, die tengevolge van 
het opschuiven van het vatbare stadium eener voedsterplant, 
welke normaliter de infectie ontgaat, deze thans heeft weten 
aan te tasten. Prof. FrscHeRr acht de mogelijkheid niet uitge- 
sloten, dat de zwam, nu zij eenmaal op dezen nieuwen waard 
vasten voet gekregen heeft, zich daarop zal weten te handhaven; 


200 


zij zou b.v. door middel van peritheciën er op kunnen overwin- 
teren en daarna ook die jonge scheuten, welke op normale wijze 
ontstaan, kunnen aantasten. Waargenomen is dit echter niet, 
want voorzichtigheidshalve heeft men de aangetaste scheuten 
afgesneden en vernietigd. 

De waarneming is inderdaad wel interessant en zou wellicht 
het uitgangspunt kunnen vormen van een belangrijk onderzoek. 
In de eerste plaats heeft men een aanwijzing waarop de resistentie 
van de laurierkers berust; het is duidelijk, dat dit hier niet in 
een immuniteit is, die-zetelt in het protoplasma. Men zou moeten 
nagaan in welke phase van zijn ontwikkeling het blad zijn vat- 
baarheid verliest en nauwkeurig onderzoeken, waarop dit berust. 
In de tweede plaats zou men kunnen trachten de zwam gedurende 
eenige generaties op d.g. abnormale exemplaren der nieuwe 
voedsterplant voort te kweeken ten einde na te gaan of het 
infecteerend vermogen hierdoor wijziging ondergaat. 

De nauwkeurige beantwoording van deze vragen zou voor 
de wetenschappelijke phytopathologie van belang kunnen zijn. 
Zoo zou zij misschien licht kunnen werpen op een der wijzen, 
waarop gespecialiseerde parasieten den kring hunner voedster- 
planten kunnen uitbreiden. 

H. A. A. VAN DER LEK. 


IN NEDERLAND WAARGENOMEN PARASIETEN VAN 
DE GESTREEPTE DENNENRUPS — 


(F'rachea piniperda PANz — Panolis griseovariegata GOEzE). 


In het artikel over de gestreepte dennenrups van de hand van 
Pror. RrrzeMaA Bos, verschenen in de eerste drie afleveringen 
van den 26en jaargang van het Tijdschrift over Plantenziekten, 
richt de geleerde schrijver op pag. 85 tot mij het verzoek aan 
de lezers van dit Tijdschrift een volledig overzicht te geven van 
de soorten van sluipwespen, die gedurende de jongste plaag uit 
de dennenrups zijn gekweekt en die bijzonderheden uit hare 
leefwijze ter sprake te brengen, welke op de beëindiging der 
plaag invloed kunnen hebben gehad; een verzoek waaraan ik 
gaarne gevolg geef. 

Een onderzoek van het in de aangetaste bosschen verzamelde 
materiaal, dat mij werd toegezonden vanwege het Instituut voor 
Phytopathologie, het Staatsboschbeheer, verder door Dr.J. Tr. 
OUDEMANS te Putten en den heer J. H. Voecer, Hofjager op 
het Loo, alsmede van het materiaal door mijzelf aldaar ver- 
zameld, heeft aangetoond, dat de navolgende sluipwespsoorten 
in het geteisterde gebied vertegenwoordigd waren. Onder de 
namen der soorten staan die der vindplaatsen vermeld, terwijl 
de achter de vindplaatsen genoemde cijfers betrekking hebben 
op de maanden en op het jaar waarin de sluipwespen zijn ver- 
schenen. Daar de exemplaren, die in den loop van dit jaar zijn 
uitgekomen, gekweekt zijn binnenshuis, moet er natuurlijk 
rekening mede worden gehouden, dat deze vroeger verschenen 
zijn dan ze in de vrije natuur gedaan zouden hebben. De Ayper- 
parasieten zijn aan het slot der lijst afzonderlijk vermeld. 1) 

1. Zehneumon pachymerus Ratz. 

Lunteren, Bennekom, Zeist, Nunspeet, Doorn, Putten, Maars- 
bergen en Dieren; 8, 1919; 3, 4, 1920. 
2. Tchmeumon fabricator EF. 


1) Hyperparasieten noemt men de parasieten, die voor ons nuttige 
parasieten infecteeren. Zij worden parasieten van de tweede, derde 
of vierde macht genoemd al naar ze parasieten van de eerste, tweede 
of derde macht tot prooi kiezen. 


202 


Bennekom, Nunspeet; 8, 1919: 3, 1920. 
3. Fchneumon nigritarius Grv. 
Lunteren, Bennekom, Leuvenum, Putten; 8, 1919; 4, 5, 1920. 
4. Fchnewmon bilunulatus Grv. 
Lunteren, Bennekom, Nunspeet; 8, 1919; 4, 5, 1920. 
5. Amblyteles rubro-ater Ratz. 
Leuvenum; 5, 1920. 
6. Phygadeuon vagans Grv. 
Nunspeet, Bennekom, Putten; 5, 1920. 
7. Phygadeuon nubilipennis n. sp. 4) 
Putten; 4, 5, 1920. 
8. Miecroeryptus (Plectoeryptus) perspicillator Grv. 
Bennekom, Putten: 5, 1920. 
9. Miecroeryptus (Plectoeryptus) arrogans Grv. 
Leuvenum, Bennekom, Nunspeet. Putten; 5, 1920. 
10. Angitia tenuipes T'hs. 
Putten; 4, 1920. 
1. Exochilwm ecirewmflexum L. 
Bennekom; 5, 1920. 
12. Aphanistes armatus Wesm. 
Zeist, Bennekom, Nunspeet; 5, 1920. 
13. Banchus femoralis Ths. 
Lunteren, Bennekom, Putten; 4, 5, 1920. 
14. Meteorus scutellator Nees. 
Bennekom; 8, 1919. 
15. Meteorus albiditarsis Curtis. 
Over het geheele gebied verbreid; 3, 4, 5, 1920. 


Hyperparasieten. 


Ll. Hemiteles castaneus Tasch. 
Putten; 4, 5, 1920. 

2. Hemsteles pedestris F. 
Putten; 4, 1920. 

3. Hemiteles spec. 2) 
Putten; 4, 1920. 

4. Hemiteles spec. 3). 
Putten; 4, 1920. 

5. Astiphromma strenuwm Holmgr. 
Putten; 5, 1920. 


1) De beschrijving dezer soort volgt in de Entomologische Berichten. 
2) en %) zijn mannetjes van het genus Hemiteles, welke niet met 
zekerheid te determineeren zijn. 


203 


6. 2 Chaleididae t), tot verschillende soorten behoorend. 
Putten; 4, 1920. 

De op eerstgenoemde lijst onder 5, 6, 7, 10 en 12 aangeduide 
soorten komen niet voor onder de parasieten van Panolis pini- 
perda, waarvan Pror. RirzeMA Bos in zijn artikel melding * 
maakt, daar die nog niet als bewoners van de dennenrups be- 
kend stonden, toen de desbetreffende inlichtingen aan Pror. 
RrrzeMmaA Bos werden verstrekt. De onder 5, 6 en 7 vermelde 
zijn nieuw voor de Nederlandsche fauna; laatstgenoemde is 
bovendien eene nog niet beschreven soort, waarvan in de be- 
zending, welke Dr. J. Tu. OupeMANS mij deed toekomen, 4 
exemplaren aanwezig waren. Het aantal sluipwespen, dat als 
parasieten van de gestreepte dennenrups te hoek staat, is, na 
bijvoeging dezer 5 soorten, tot 41 gestegen. De hyperpara- 
sieten zijn daar natuurlijk niet onder begrepen. 

Bovenstaande opgave kan evenwel niet worden beschouwd 
als te bevatten de namen van het volledige aantal der sluipwesp- 
soorten, die tijdens de plaag eene rol hebben gespeeld, want lang 
niet uit alle deelen van het aangetaste gebied heb ik materiaal te 
mijner beschikking gehad en bij lange niet op alle plekken, waar 
materiaal verzameld is, zijn alle onder ’t mos en ’t strooisel aan- 
wezige parasieteocons medegenomen. 

Een overzicht te geven van het percentage der geïnfecteerde 
rupsen op de onderzochte plaatsen is derhalve niet mogelijk, 
zelfs niet bij benadering. Uit de verzamelde gegevens echter is 
duidelijk gebleken, dat ditmaal de plaag grootendeels door de 
werkzaamheid van sluipwespen ten onder is gebracht. De Braco- 
nide Meteorus albiditarsis Curtis heeft daarbij ongetwijfeld een 
hoofdrol vervuld. De infectie door deze sluipwesp heeft plaats 
nog vóór dat de rups halfvolgroeid is, en de parasietlarve is vol- 
wassen en verlaat haren hospes nog vóór deze zich verpopt. 
Spoedig daarna spint zij zich een cocon, waarbinnen zij in larve- 
toestand verblijft tot het volgende voorjaar. Eerst 14 dagen 
vóór haar verschijnen gaat zij in den poptoestand over. De geel- 
achtig gekleurde, wollige eoeon van Meteorus albiditarsis kon 
men tijdens de plaag in groote massa’s in het den bodem der 
bosschen bedekkende strooisel en mos, te midden der vlinder- 
poppen aantreffen. Voor nadere bijzonderheden aangaande 
dezen parasiet verwijs ik naar bovengenoemd artikel van Pror. 
RrirzeMaA Bos. 

Voorts heeft zich dezen keer als een geduchte vijand van den 


1) Beide Chalcididen behooren tot nog niet monographisch be- 
werkte groepen. 


204 


dennenuil doen kennen: Zchnewmon pachymerus Ratz, eene sluip- 
wesp uit de onderfamilie der Zchneumoninae, tot welke groep, 
behalve 2, 3 en 4 op bovenstaande lijst vermeld, ook het onder 
5 daarop voorkomende genus Amblyteles behoort. Een der ken- 
merken van de wijfjes van genoemde groep is het bezit van een 
verborgen, althans nauwelijks waarneembaren, legboor. Op 
vele plaatsen in de geteisterde bosschen is Zchneumon pachymerus 
in grooten getale opgetreden. Verreweg de meeste Lchneumo- 
ninae, misschien wel alle, infecteeren haren hospes, wanneer deze 
zich in ’t larvestadium bevindt, evenals dit bij den zooeven ge- 
noemden Meteorus albiditarsis het geval is. Evenwel heeft de 
infectie eerst dan plaats als de rups haar vollen wasdom nadert. 
De parasiet gaat mee over in de vlinderpop en na deze nagenoeg 
geheel verteerd te hebben, verpopt zij zich hinnen het leegge- 
geten omhulsel van haren waard. In tegenstelling met voor- 
noemden Meteorus alhiditarsis wiens ontwikkeling en die van 
zijnen hospes gelijken tred houden, treedt, blijkens het door mij 
onderzochte materiaal, Zchneumon pachymerus jaarlijks in twee 
generatiën op. 

De ontwikkelingsduur bij sluipwespen kan zeer uiteenloopen. 
RarzeBure geeft in het eerste deel van zijn werk „Die Lchneumo- 
nen der Forstinseeten’’ op pag. 111 een voorbeeld van een zeer 
kort ontwikkelingsstadium door hem waargenomen bij eene 
ectoparasitisch en gezellig levende sluipwesp, genaamd Pimpla 
flavipes, een parasiet van den witvlakvlinder(Oeonistes quadra L.), 
waarbij de geheele levenscyclus eener zomergeneratie zich in 
20 dagen afspeelde. Ook andere onderzoekers hebben ten opzichte 
van den ontwikkelingsduur bij Pimpla flavipes gelijke waar- 
nemingen gedaan. Dit geval kan echter niet dienen als maatstaf 
voor de groote massa. Bij de soorten, die in meer dan ééne 
generatie per jaar optreden, duurt de ontwikkeling van ei tot 
volkomen insect, in het volle seizoen, in den regel gemiddeld 
4 tot 5 weken. 

De sluipwespen, die eerst laat in ’t seizoen verschijnen, be- 
hooren doorgaans tot eene tweede generatie. De wijfjes van zulk 
eene generatie overwinteren, indien zij vóór het invallen van 
het koude jaargetijde geen gelegenheid hebben gehad hare 
eieren onder te brengen. Zij brengen in dit geval den winter 
door onder mos, strooisel, onder boomschors of op andere be- 
schutte plaatsen. Hier mag niet onvermeld blijven, dat sluip- 
wespen van het manlijk geslacht nooit in den volkomen toestand 
overwinteren. 

Iehneumonen gelijk Meteorus albiditarsis, die slechts éénmaal 
per jaar vliegen, doorleven een rusttijd van omstreeks 10 maan- 


205 


den. Bij uitzondering echter kan deze Braconide tweemaal over- 
winteren voordat zij verpopt. Hoewel bij Lchnewumon pachymerus 
en verwante species eene soortgelijke eigenschap nog niet is 
geconstateerd, kan haast met zekerheid worden aangenomen, 
dat ook van de soorten dezer groep geregeld exemplaren der 
zomergeneratie overwinteren welker imagines eerst in ’t voor- 
jaar verschijnen. &) 

Het feit echter, dat bijna op alle plaatsen waar Zchnewmon 
pachymerus zich heeft vertoond, tal van dennenuilpoppen zijn 
verzameld, welke eerst na den winter den imago dezer sluipwesp 
leverden, zal verklaard kunnen worden door de aanwezigheid 
in de aangetaste bosschen van late dennenrupsen — nakomers 
zoude men ze kunnen noemen —, die men daar tijdens de plaag, 
in de maanden Augustus en September in grooten getale kon 
waarnemen, zoodat, toen de parasieten der zomergeneratie ver- 
schenen, hare wijfjes in de gelegenheid waren zonder lang zoe- 
ken hare eieren onder te brengen. 

Hoe lang in de vrije natuur Tehneumonen in leven kunnen 
blijven is bezwaarlijk na te gaan. Indertijd heb ik proeven ge- 
nomen met ruim 100 exemplaren van de sluipwesp Pimpla saga 
Htg., die in mijn laboratorium zieh hadden ontwikkeld uit gallen 
van de harsbuilrups. De kooitjes, waarin de parasieten in obser- 
vatie werden gehouden, werden dagelijks van versche denne- 
twijgjes voorzien, het eenige voedsel waarover sluipwespen, die 
midden in de dennenbosschen uitkomen, beschikken. Ook werden 
proeven genomen met het bijvoederen van verdunden honing. Het 
is mij echter niet gelukt meer dan twee exemplaren uit dezen 
kweek, en wel twee van het vrouwelijk geslacht, langer dan 
ééne maand in leven te houden. Van de overigen stierven de 
wijfjes tusschen de 14 en 23 dagen, terwijl geen mannetje ouder 
werd dan twee weken. BERTHOUMIEU, een Fransch onderzoeker, 


1) Het is van algemeene bekendheid, dat insecten, inzonderheid 
Hymenoptera, wat den duur hunner ontwikkeling betreft, zich niet altijd. 
aan bepaalde regels houden. Nog een paar voorbeelden uit andere 
groepen laat ik hier volgen: Bij het bladwespengenus Lyda kunnen 
individu’s, welke tot eenzelfde broed behogren, een, twee of drie 
maalin het larvestadium overwinteren, zoodat de imagines het eerste, 
tweede of het derde jaar na het optreden der larve kunnen vliegen. 
Eriogaster lanestris, de woldrager, vliegt in den regel reeds na eenmalige 
overwintering, echter kan de vlinder ook na 2-, 3-, zelfs na 4- en, bij 
hooge uitzondering, na 5-jarige poprust eerst verschijnen. Het met 
lange tusschenpoozen optreden der imagines kan in niet geringe 
mate van nut zijn voor de instandhouding der soort, immers in 
tijden van voedselnood of wanneer ongunstige klimatische factoren 
hunnen invloed doen gelden, kan door genoemde eigenschap de alge- 
heele vernietiging van een ras worden voorkomen. 


206 


veronderstelt, dat 4 maanden de hoogste leeftijd is, die in de 
vrije natuur en in het volle seizoen, door eene sluipwesp kan 
worden bereikt. Ik houd het voor onwaarschijnlijk, dat -van de 
parasieten van Panolis piniperda, welke in de maand Augustus 
verschijnen, exemplaren tot Juni of Juli van het hr vite Jaar 
in leven kunnen blijven. 

Geen bijzonderheden zijn mij bekend rade de leefwijze 
van de onder 6, 8, 9 en 10 vermelde species en ook de literatuur 
geeft daaromtrent geen licht. Waarschijnlijk treden deze in 
meerdere generatiën op. Van hen was alleen Microeryptus 
arrogans insommige bosschen tamelijk talrijk vertegenwoordigd, 
de andere waren overal schaarsch. Ook van 11 en 12 kan dit 
laatste worden beweerd, daarentegen was de sub 13 genoemde 
Banchus femoralis Ths. plaatselijk in grooten getale aanwezig. 
De laatstgenoemde drie species leven ongeveer als Meteorus 
albiditarsis. Even als deze parasiet overwinteren zij als vol- 
wassen larve en geschiedt dit in den regel in een cocon buiten 
den waard; echter komt de imago ook wel eens uit het omhulsel 
van de vlinderpop te voorschijn. Bij alle drie grijpt de verpop- 
ping eerst in ’t voorjaar plaats. Het feit, dat Meteorus albidi- 
tarsis bij de jongste plaag, en waarschijnlijk ook reeds bij vroe- 
gere piniperda-plagen in Nederland, als verdelger der rupsen 
eene belangrijke rol heeft gespeeld, is des te merkwaardiger 
wanneer men in aanmerking neemt, dat deze sluipwesp in ’t 
buitenland als parasiet van de dennenrups zoo goed als onbekend 
is, terwijl daar bij piniperda-plagen sluipwespsoorten op den 
voorgrond treden, waarvan gebleken is, dat zij in Nederland 
bij de jongste plaag slechts spaarzaam vertegenwoordigd waren 
of geheel ontbraken. t) 

Wat betreft de hierboven genoemde hyperparasieten, naar 
mijne meening maakt men zich over ’t algemeen eene over- 
dreven voorstelling van de oeconomische beteekenis dezer sluip- 
wespen en wordt de schade voor den landbouw door hen indirect 
teweeggebracht in den regel overschat, want slechts zelden en 


J) Noch RarzeBure, die in zijn werk „Die Lehneumonen der Forst- 
insecten” de sluipwespen, welke Panolis piniperda bewonen, uitvoerig 
behandelt, noch EscHerrcH, die op pag. 82 van zijn werk „Die ange- 
wandte Entomologie in den Vereinigten Staaten”” aan de hand van een 
tableau aanschouwelijk voorstelt alle parasieten, welke zijn waarge- 
nomen tijdens eene piniperda-plaag, die ongeveer 10 jaren geleden in 
de omgeving van Dresden woedde, noemt Meteorus albiditarsis als 
vijand van de dennenrups. Evenmin maakt MARSHALL in zijn werk 

„Les Braconides”’ in André's Species des Hymenoptères, waarin de 
soort is beschreven en hare verschillende hospites zijn opgesomd, 
gewag van Panolis piniperda als gastheer van Meteorus albiditarsis. 


207 


dan nog maar bij het einde eener plaag, vermenigvuldigen zij 
zieh in die mate, dat hunne aanwezigheid, bij het verloop eener 
plaag gewicht in de schaal zoude kunnen leggen. Bij de laatste 
groote nonrupsenplaag in Noord-Brabant en bij de roodstaart- 
plaag, die eenige jaren geleden in Gelderland werd geconstateerd, 
was er van hyperparasieten uiterst weinig te bespeuren. 

Aangaande de parasiet- of sluipvliegen welke in het jaar 1919 
in de geteisterde bosschen op sommige plaatsen in grooten getale 
werden opgemerkt, is gebleken, dat deze grootendeels tot de 
soort Panzeria rudis Fall. behooren en dat daar waar deze vlie- 
gen in massa’s optraden, de sluipwespen sterk in de minderheid 
waren. Uit laatstgenoemd verschijnsel kan worden afgeleid, dat 
omstandigheden zich kunnen voordoen, die eene vermenigvul- 
diging van parasietvliegen begunstigen, terwijl weer andere aan 
sluipwespen de kans bieden zich te vermeerderen. Het is naar 
mijne meening niet aan toeval toe te schrijven indien ergens 
een der beide groepen het overwicht heeft. 


CG. A. L. SMITS VAN Burest. 
Ginneken, Augustus 1920. 


NIEUWE ZIEKTEN, WAAROP GELET MOET WORDEN. 


In de jaren (van 1912 af) dat ik bij het Instituut voor Phyto- 
pathologie en den Phytopathologischen Dienst ben werkzaam 
geweest, heb ik mij hoofdzakelijk bezig gehouden met het onder- 
zoek van het groote aantal inzendingen van zieke of door dieren 
beschadigde planten, dat met verzoek om advies aan die in- 
stellingen werd toegezonden. Het behoeft niet te verwonderen, 
dat daaronder herhaaldelijk ziekten en plagen waren, die niet 
eerder in ons land waren waargenomen, terwijl een enkele maal 
een geheel nieuwe ziekte kon worden geconstateerd. Gold het 
een ziekte, die reeds dadelijk bleek economische beteekenis te 
hebben, dan werd daaraan gewoonlijk zoo spoedig mogelijk in 
dit blad een meer uitvoerig artikel gewijd; 4) in den vorigen jaar- 
gang maakte ik onder bovenstaanden titel een begin met eene 
serie kortere opstellen, waarin ik mij had voorgesteld de belang- 
hebbenden attent te maken op zulke plantenziekten, die, indien 
zij al reeds in ons land waren opgetreden, dan toch voorloopig 
nog van minder belang waren, of wel op zulke, die in het buiten- 
land waren waargenomen en wellicht reeds in ons land aan- 
wezig waren of daar licht te eeniger tijd konden verschijnen?) 

Ook in het jaar 1920 kon ik wederom met eenige ziekten 
van dien aard kennis maken, waarvan ik er hier enkele wensch 
te bespreken. Ik begin met eene ziekte 


bij boonen. 


In September werden den Phytopathologischen Dienst een 


1) Jaargang 1913: Eene voor Nederland nieuwe seringenziekte, ver- 
oorzaakt door Phytophthora syringae KLEB. — Jaargang 1914: blz. 81, 
De klaverstengelbrand (anthracnose der klaver), eene tot dusver in 
Nederland nog onbekende klaverziekte. — blz. 97: Eene rupsenplaag 
in de aardbeiplanten bij Beverwijk; — Jaargang 1915: blz. 26, Perzik- 
schurft in Nederland; blz. 100, Voorloopige mededeeling over eene 
nog onbekende, wellicht niet ongevaarlijke ziekte van het vlas; blz. 1Ìl, 
Een nieuwe havervijand (T'arsonemus spirifer MARCHAL); blz. 123, 
Het Phytophthorarot der pitvruchten. — Jaargang 1919: blz. 174, 
De tomatenkanker. 

2) Jaargang 1919, blz. 95, Bij spinazie; blz. 126, Bij tomaten, 
Petunia’s, asters, muurbloemen en Gilia tricolor. 


209 


aantal reeds droge peulen van bruine ‘boonen uit Brielle toege- 
zonden, die eigenaardige zeer in het oog vallende vlekken. ver- 
toonden. Deze vlekken maakten hoofdzakelijk een zwarten 
indruk, maar het middengedeelte was duidelijk roodbruin, welke 
kleur met een nuance in het groen naar zwart overging, zoodat 
de rand geen bruin meer vertoonde, maar zwart was met een 
groenige tint; tusschen het bruin en het zwart bestond dus geen 
zeer scherpe afscheiding hetgeen wel het geval was tusschen den 
rand van de geheele vlek en het overige, weefsel van de peul, dat 
reeds droog en geel was. Deze vlekken varieerden zeer in grootte; 
sommige maten slechts 4 à 5 m.M. in doorsnede, andere hadden 
een middellijn van een centimeter en meer, terwijl ook niet 
zelden een paar vlekken ineen waren gevloeid tot een grootere 
vlek, waarin dan echter duidelijk de verschillende roodbruine 
middengedeelten van de oorspronkelijke vlekken onderscheiden 
konden worden; de grootere vlekken besloegen de geheele breedte 
van de peul. 

Bij mikroskopisch onderzoek en zelfs bij beschouwing door 
een handloupe was er niet veel meer op te zien; bij sterkere 
vergrooting evenwel zag men op de vlekken tal van zeer kleine 
zwarte puntjes. Het mikroskopisch onderzoek wees uit, dat deze 
puntjes bestonden uit donkergekleurde kluwentjes van zwam- 
draden, die zoowel kleine sklerotiën als organen ter vorming 
van sporen in aanleg konden zijn: duidelijk stonden deze 
zwarte puntjes in verband met een weelderig ontwikkeld zwam- 
dradenweefsel, dat zich in en tusschen de cellen van de schil 
van de peul had ontwikkeld en deze cellen klaarblijkelijk tot 
afsterven had gebracht. Bij de kleinere vlekken was dit mycelium 
gewoonlijk nog niet door de geheele schil heengegroeid, zoo- 
dat het vlies aan de binnenzijde nog niet was bereikt; op 
enkele plaatsen echter bij zeer zieke peulen, was dit wel het ge- 
val; daar had het myeelium zich zelfs op de zaden, op de boontjes 
dus, gevestigd en had daarop ook reeds de zwarte puntjes ge- 
vormd. Het mycelium scheen echter niet bij machte te zijn, in 
de zaden; zelf binnen te dringen; althans ik kon geen boontjes 
vinden, waarbij dit het geval was. ; 

Ik kon nergens in de literatuur dergelijke vlekken op boonen 
beschreven vinden, en dus zat er niets anders op dan te trachten 
de zwarte puntjes tot verdere ontwikkeling te brengen om dan 
de zwam te kunnen determineeren. Ik bracht daartoe eenige peu- 
len met vlekken in eene vochtige ruimte, en na enkele dagen reeds 
begonnen de zwarte puntjes uit te groeien tot overeind staande 
bosjes, als het ware kleine kwastjes of bezempjes, van donker ge- 
kleurde zwamdraden. Deze bosjes werden zoowat 2/10 m.M. lang. 


210 


waarna zij aan hun uiteinde, dat kleurloos was, zich wat van 
elkander afbogen, ook weder als de takken van een bezem, om 
spoedig daarop aan dat kleurlooze deel eveneens kleurlooze, 
twee- tot meestal drie-, een enkele maal viercellige, ongeveer 
1/so m.M. lange sporen af te zonderen, die iets gekromd en aan 
beide einden toegespitst waren. Nu kostte het geen moeite meer 
de zwam te determineeren als Zsariopsis griseola Sacc., welke 
zwam, voor het eerst in Noord-Italië beschreven, in de phyto- 
pathologische literatuur wordt vermeld als vlekken op boonen- 
bladeren te veroorzaken; deze vlekken zouden aan den boven- 
kant der bladeren bruinachtig grijs zijn, aan den onderkant, waar 
de bosjes conidiëndragers voor den dag komen, aschgrauw; zij 
zijn, zooals te zien is op een afbeelding in KriRcHNER en 
BorrSHAUSER'’s „Atlas der Krankheiten und Beschädigungen 
unserer landwirtsch. Kulturpflanzen”’, 2, Tafel XIII, fig. 1, door 
de nerven en dus scherp en hoekig begrensd; daar is moeilijk 
mede te rijmen KIRCHNER's verklaring, dat zij niet scherp be- 
grensd zouden zijn. Ik heb geen versche boonenbladeren, die 
door de ziekte waren aangetast, onder de oogen gehad, doch 
een droog blad aan een mij nog dezer dagen toegezonden 
gedroogde plant vertoonde meerdere kleine grauwe vierkantige 
vlekjes, soms slechts enkele vierkante m.M.’s groot, begrensd 
door nerven, en eenige groote vlekken, ook met scherpe gren- 
zen langs de nerven af. Midden in deze vlekken waren nog 
enkele kleine intercostale veldjes onaangetast gebleven. Reeds 
een dag, nadat dit blad vochtig was gelegd, vertoonden zich 
aan de onderzijde de fructificaties van Zsariopsis. 

Ook op enkele stengels bleek de zwam voor te komen, zij 
veroorzaakte daarop langgestrekte grijsachtige vlekken, welke 
evenals die op de peulen, in: het midden iets roodachtig 
waren; echter was die roode tint veel minder duideiijk 
dan op de peulen het geval was. In het bekende werk 
van O. v. KircHNER „Die Krankheiten und Beschädigungen 
unserer landwirtschaftlichen Kulturpflanzen”’, wordt ook mede- 
deeld, dat zij vlekken op de peulen doet ontstaan, echter wordt 
daar gezegd, dat de vlekken bruin en rottig zouden zijn. Hier 
was nu in dit geval in het geheel geen sprake van; de vlekken 
hadden de boven beschreven kleur en er was zelfs geen begin van 
rotting aanwezig, zoodat het niet te verwonderen is, dat ik, al 
had ik reeds dadelijk KrRrcHNER er op nagelezen, uit deze be- 
schrijving de vlekken niet herkennen kon. Het is mogelijk, dat wel 
rotting optreedt, als de peulen in jongen toestand worden aange- 
tast; misschien waren de bruine boonen uit Brielle laat aangetast 
en zijn zij spoedig daarop geoogst en gedroogd. 


211 


Ook KrrcHNER deelt mede, dat de zwam op het zaad kan 
overgaan en daarop bruine vlekken veroorzaakt. Dit laatste 
pam ik niet waar; ik vond de zwam alleen op de zaden, niet 
er in. Het is mij niet gelukt iets te vinden over het al of niet 
met het zaad overgaan van deze ziekte; het schijnt mij echter 
zeer waarschijnlijk, dat dit wel het geval zal wezen. De heer 
W.J. NreuwLAND te Brielle, die de zieke boonen opzond, 
was zoo vriendelijk mij op mijn verzoek een aardig par- 
tijtje ervan toe te zenden; ik hoop die boonen in 1921 uit 
te zaaien om te zien of de ziekte in het gewas zal optreden. 
Wanneer ik in de gelegenheid ben geweest het verloop van de 
ziekte ook bij de groeiende plant na te gaan, en ook een grooter 
aantal aangetaste boonen heb kunnen onderzoeken, zal ik denke- 
lijk wel kunnen vaststellen, of de zwam ook in het zaad door- 
dringt; indien dit niet het geval is, zou zeer waarschijnlijk een 
uitwendige ontsmetting der boonen met sublimaat of uspulun 
voldoende zijn om overbrenging van de ziekte met ’t zaad te 
voorkomen. 

Gevallen van ernstige schade, door deze ziekte aangericht, 
vond ik nergens vermeld; het is dus best mogelijk, dat zij ook 
in ons land nimmer eenige beteekenis zal krijgen; dit zal nog 
nader moeten blijken. De heer NIEUWLAND deelde mij mede, 
dat hij de gevlekte peulen reeds op ’t veld had waargenomen; 
naar zijne meening waren de planten ziek, ook de bladeren 
waren gevlekt. De eigenaar der boonen had evenwel geen 
verminderde opbrengst kunnen constateeren. 

Inmiddels geef ik evenwel hun, die nog ongedopte boonen 
hebben, den raad deze zorgvuldig na te zien; mochten er de 
boven beschreven vlekken, die men nu gemakkelijk genoeg zal 
kunnen herkennen, op te vinden zijn, dan zal men goed doen, 
deze peulen uit te schieten en de boonen er uit niet voor zaad te 
gebruiken. Hun, die meenen de ziekte in hunne boonen te hebben, 
verzoek ik een aantal der verdachte peulen op te zenden aan 
den Phytopathologischen Dienst te Wageningen. 


Wageningen, November 1920. T. A. C. SCHOEVERS. 


WINTERVLINDERBESTRIJDING. 


Het is een verblijdend verschijnsel, dat het gebruik van lijm- 
banden ter voorkoming van de schade door de rups van den klei- 
nen wintervlinder (trekmade) in de laatste jaren, nu wederom vol- 
doende rupsenlijm is te krijgen geweest, zeer is toegenomen. Veel 
is daartoe bijgedragen door de „Berichten van den Phytopatholo- 
gischen Dienst’, waarin tijdig gewezen werd op het wenschelijke 
van dezen maatregel. Deze berichten worden ook aan een groot. 
aantal vak- en plaatselijke bladen toegezonden, en geregeld 
daarin overgenomen. Nu is het echter jammer, dat in sommige 
dier bladen, vermoedelijk tengevolge van plaatsgebrek, de pu- 
blicatie dier berichten eerst meerdere weken na het verschijnen 
heeft plaats gehad. Daardoor waren een vrij groot aantal per- 
sonen, die nog lijmbanden wilden aanleggen en om raad vroegen, 
daarmede te laat, zoodat wij hun moesten adviseeren voor dit 
jaar van het aanleggen af te zien. De wintervlinders ver- 
schenen dit jaar, in verband met de vroeg ingevallen vorst, 
reeds vrij vroeg; reeds vóór half October had men ze op verschil- 
lende plaatsen waargenomen. Dat het niet onmogelijk is, dat 
zieh ook onder de lezers van dit tijdschrift personen bevinden, 
die ook lijmbanden hadden willen aanbrengen, maar van dit voor- 
nemen hebben moeten afzien, is het gewenscht hen er op attent 
te maken, dat zij toch nog den wintervlinder op andere manieren 
kunnen bestrijden, en wel vooreerst door een degelijke bespuiting 
met een 8 % carbolineumoplossing in Februari of Maart, en 
ten tweede door een bespuiting met een arsenicumpraeparaat 
als Parijsch of Uraniagroen, zoodra men in het voorjaar de eerste 
vreterij waarneemt 1). 

Aan elkeen, die in 1919 wintervlinderschade heeft gehad en, 
om welke redenen ook, geen lijmbanden heeft aangelegd, zij 
daarom aangeraden tijdig de noodige carbolineum te bestellen, 
ook voor het bespuiten van bessenstruiken en struikvorm appels 
en peren. Als men weet, dat voor een kruisbessenstruik van ge- 
middelde grootte + 2 L. sproeivloeistof noodig is, voor een 
aalbessenstruik + 11/2 L., voor een jonge struikvorm 3—5 L., 
voor een grooteren struik en een jongen hoogstam 10—14 L., 
voor een zeer grooten hoogstam 30—40 L., kan men zelf uit- 
rekenen, hoeveel carbolineum men noodig heeft om de benoodig- 
de 8 % oplossing te bereiden. 

Nadere inlichtingen verstrekt de Phytopathologische Dienst 
te Wageningen. 

1) Zie voor nadere bijzonderheden Mededeeling no. 3, De trek- 
made (20 ects), of Vlugschrift 14 (3 cts.) van den Phytopathologi- 
schen Dienst. 

T. A. C. SCHOEVERS. 


hi EE, 


dela EKos rAreszies EN. 
Ae SEUNNGS) VEREENIGING. 


' 


T TIJDSCHRIFT « OVER PLANTENZIEKTEN 


; ONDER REDACTIE VAN ET Es 
Ee J. RITZEMA BOS, 
Ees ZES EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1920) 8 


Twaalfde aflevering. 


de INHOUD: 

3 | 2 Blz. 

ke M. DE KONING — Plantenziekten en vreemde houtsoorten 213 

en J. RITZEMA BOS. — Bestrijding van de zoogenaamde 

4 _»Witte Roest” der schorzeneeren, veroorzaakt door Cy- 
3 _ stopus Tragopogonis (Persoon) Schroet . . . . . . „216- 

ä 5 | ABONNEMENT | ADVERTENTIËN de ed 


Priijzen per iid 


Re E t 
_ Het tiijijdschrift-is in den Boek- Js pag. f Ë: 


handel verkrijgbaar à f 4.00; voor ik ” 8 SET Ge EA 


het Buitenland à f 5—. (Voor België 1 8 DBE 
dus 5 EE: guldens, niet Deze prijzen gelden voor een_ , 
frs. 10) Jaarcontract (12 plaatsingen). Ee - 
Bij éénmalige plaatsing worden 
Betalingen aan DR. H. J. CALKOEN, de prijzen met 20 0%, bij driemalige _ 
Penningm. der Nederl. Phytopa: plaatsing met 15 0%/o en bij zesmalige 
thologische NGLEPRIEIDE:, „De Pep- plaating met 10 % verhoogd. 


A1” Voor plaatsing wende men 
SE, DE zich tot den Onder-Voorzitter der 

En Nederl. Phytopathologische Veree- 
_ (Afzonderlijke derne worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 

niet venir) 13, Utrecht. rd 


—_ 


Ô Er Druk: H. Veenman, Wageningen. 


Ds 


or eed 
enn 
Ee 


Vructltoomcartolindin:, ged. merk At impen” 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN ED 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- ze 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, 10, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek 
Afd. „KOOLTEER” 

v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 
Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebáan 35. 

Brief= en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT” 
Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. 


ee eee en 


a 


N.V. Het Landbouwkantoor Duke of York 
‚ Noord-Holland „s Selectie Nunhem 
ALKMAAR. = opbrengst. Pootgoed verkrijgbaar 5 
= vrij van ‚A ozaiïe. - en adrol- — 
Kunstmeststoffen > geeen, 
ee = Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, 
Kopervitriool. S te Nunhem, Limburg. 


ST 


KALKMERGEL (STADTLOHN) 


Levering van deze prima Mergelsoort, bekend om haar, 
entende werking en mooie qualiteit is weder in bijnag 
onbeperkte hoeveelheden mogelijk en wel tot prijzen, dies 
door de gunstige ligging De groeve, bepaald concur 
reerend zijn. Men vrage prijs en bestelle tijdig bij de 

generaal-agente voor Nederland 


N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & Co. 


UTRECHT, Maliebaan 52 of hare bijkantoren 


N.B. Handelaren genieten rabat. 


SKOPERVITRIOOL 25°, 


Sprenkelaars „Vermorel' 


Alle onderdeelen zijn ook afzonderlijk verkrijgbaar. 


MIJ. HULPMESTSTOFFEN 1893” 
DORDRECHT. 


Í P‚ J. VAN AARDENNE 
8 _Kunstmeststoffen 
DORDRECHT 


GELDERLAND” 
te NEEDE. 


_Boomgaard= en Tuinaanleg. 
Tuinarchitectuur. 


Specialiteit Vruchtenplantsoen. 


De Nederl. 
Pomologische Vereeniging 
helpt hare leden bij den 


aankoop van alle goede 
BESTRIJDINGSMIDDELEN 


Schriftelijke adviezen betref- 
fende de bestrijding van planten- 
ziekten en schadelijke insekten 
zijn voor de leden gratis. 


Bureau der Vereeniging Rijnkade 8, 
UTRECHT. 


D. J. VAN DER HAVE, 


3 de ‘BOOMKWEEKERIJEN 
eg KAPELLE bij GOES. 
Hofleverancier 


Vruchtboomen in alle vormen. 

Bessen, Frambozen en Aardbeien 
voor onderbeplanting. 

Elzen, Populieren en Olmen voor 
scherm. 

Sierplantsoen, Rozen, Coniferen, etc. 
Geill. Prijscourant op aanvrage. 


_ Theorie en praktijk zijn het eens 


Chitisalpeter is de beste stikstofmest 
a) Omdat het voor de planten direct opneembaer is. 
b) Omdat er aan zijn gebruik geen practische be- 


3 zwaren verbonden ‘zijn. 


Inlichtingen, brochures etc. geeft gratis 
Het Inlichtingsbureau voor Chilisalpeter 
BUITENHOF 30, DEN HAAG 


ne | 
7% 


U, 


VOOPVPOPOPVOPOPPEPEe Pov 


er De) ee 


AMSTERDAMSCHE SUPERFOSFAATFABRIEK B 


EN VEREENIGDE CHEMISCHE FABRIEKEN _— 
UTRECHT 


HOOFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, UTRECHT 
TELEFOON: 3461 en 3508 = TELEGRAM=ADRES „RODUMA” 


| KUNSTMESTSTOFFEN. | 


Voor de levering van: 


KOPERSULFAAT, 


wende men zich tot het kantoor te 


AMSTERDAM, Minervahaven, Postbus 313. 
Tel. N. 7655 en C. 1452. Tel. Adr. „AMSUFOS”’ _… 


Fabrieken te: 
d Kralingsche Veer, Zwijndrecht, Groningen, Amsterdam en Pernis. 


Het Propaganda-Bureau der Nederl. Kunstmestfabrieken 


Stelt zich gaarne beschikbaar: - | Verspreidt volgende Vlugschriften: 
1-totbet verleenen van advies omtrent ‚ Waar gaat het bij de bemesting 
het doelmatig bemesten van bouw-, om en wat is superfosfaat ? 
wei- en tuinland, nret inbegrip dus 2. De bemesting der aardappels op 
van de bemesting in bakken, kus- klei- en zavelgronden. se 
sen en warenhuizen. Op aanvrage 3. De bemesting der vlinderbloe- 
worden, door den Directeur, zoo mige gewassen op klei- en zavel- - 
mogelijk, persoonlijke bezoeken af- ronden. ‘ 
gelegd. 4, De bemesting der voerbieten en 
Ze tot het verleenen van steun, zoo en kooirapen op zandgronden. 
mogelijk, voor het aanleggen van 5. De bemesting der vlinderbloe- / 
proef velden; mige gewassen op zandgronden. 
3e tot het bouden van lezingen door 6. De bemesting der graangewassen. 
den Directeur, mits tijdig aange- 7. De bemesting van het grasland 
vraagd; 8. De bemesting van den tuin van 
4e tot het verleenen van advies om- den particulier en den beroeps- 
trent grondbewerking en grond- tuinder. jen 
verbetering, het bestrijden van 9 Super als roggebemesting op 
plantenziekten en schad. insecten, zandgrond, Ì 5 
De Directeur is voor belangstellenden te ij are ee de bemesting der 
spreken elken Maandag en Dinsdag van 7 det 5 
dt tot 1- uur, in het Botel Gósmkns te Ls, De toelben de bemenhing van aans 
terde appelen op zandgrond. 


12. De teelt en de b-mesting van 
haver op zandgrond. @ 

13. 5 jaar achtereen supertegenover @ 
slakken op zandgrond. 


Het Bureauis gevestigd Wijnhaven 1105 
Rotterdam, waar de Directeur mede te 
spreken zal zijn. Stukken, dit Bureau be- 
treffende, moeten aan dit adres worden 
opgezonden. 


Op aanvrage worden gratis deze vlugschriften toegezonden door den Directeur van het @ 
Propaganda-Bureau der Ned. Kunstmestfabrieken, Wijnhaven 110b, Rotterdam. @ 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. , 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr: J. RITZEMA BOS. 


Zes-en-twintigste Jaargang — ri2e Aflevering — December 1920 


PLANTENZIEKTEN EN VREEMDE HOUTSOORTEN. 


Men weet, dat betrekkelijk weinig houtsoorten in Nederland 
werkelijk inheemsch zijn. Geleidelijk werden hier echter hout- 
soorten uit andere landen overgebracht. Niet alleen uit de Duit- 
sche middengebergten, Zuid-Frankrijk en Oost-Europa, maar 
ook uit verder verwijderde landen, vooral Noord-Amerika en 
Japan. 

Thans treft men in onze bosschen, lanen en parken een 170- 
tal houtsoorten aan, waarbij noch de heesters, noch de minder 
algemeen voorkomende parkboomen werden gerekend. 

Het is zeer de moeite waard, na te gaan, hoe deze houtsoorten 
zich tegenover de veel voorkomende plantenziekten en be- 
schadigingen gedragen. Sommige blijven vrij van alle ziekten, 
niettegenstaande hun inheemsche soortgenooten door tal van 
vijanden worden aangetast, andere kunnen hier ternauwernood 
stand houden, omdat ze het slachtoffer van ernstige ziekten 
worden. 

Het eerste geval zien we b.v. bij den lork. De gewone lork is 
uit de Karpaten en Tirol in ons land gekomen en alhoewel 
men er ten onzent prachtige exemplaren van kent, zoo zijn dit 
uitzonderingen. De lork is aan het uitsterven, niemand plant 
hem meer aan. Het beruchte lorkenmotje, dat de naalden uitholt 
en bruin doet worden, maar vooral de lorkenkanker, die bijna 
altijd den lork aantast en aan den stam groote, diepe kanker- 
plekken veroorzaakt, zijn meestal de oorzaken hiervan. Ook de 
grove den begint hieraan te lijden. Gelukkig hebben we uit Japan 
den Japanschen lork in kunnen voeren. Deze groeit in ons land 
beter, is minstens even mooi en is tot nu toe nog van ziekte vrij 
gebleven. Hoe zal het er in de toekomst mee gaan? Dit vragen 
we ons angstig af en denken hierbij aan den Weymouthden 
een prachtige naaldboom met grijsblauwe, zachte en lange 


214 


naalden en die in reusachtige exemplaren in ons land wordt 
aangetroffen. Gezien de grootte dezer boomen heeft hij zich 
langen tijd ongestoord kunnen ontwikkelen. Thans plant niemand 
hem meer aan. De Weymouthroest, waarvan de uredo- en 
teleutosporenvorm op Ribessoorten voorkomt, tast de boomen 
aan. En niet alleen jonge planten beginnen te harsen en sterven 
af, maar ook de oude boomen, die jarenlang uitstekend groeiden, 
laten halverwege den stam, soms 15 meters boven den grond 
hars vloeien, waarna de top sterft en daarna de gansche boom. 
Een duidelijk voorbeeld van een waardevol geschenk uit Amerika 
dat ons thans weer is ontnomen, want de ziekte is hier alge- 
meen. De Pinus excelsa uit den Himalaya, die nauw verwant 
is aan den Weymouth werd hier nog niet ziek. Zal die hem op 
den duur vervangen ? | 

De boschbouwer zit op heete kolen waar het een der waarde- 
volste exoten betreft, n.l. den Douglasden. Deze boom heeft zich 
in Nederland zóó op zijn plaats gevoeld, groeit hier, mits oor- 
deelkundig gebruikt, zóó goed en is voor onze bosschen zóó’n 
sieraad, dat hij niet meer gemist kan worden. Hij komt uit de 
Far West en heeft ook bij ons al zijn goede eigenschappen behou- 
den. En nu zien we ook dat deze houtsoort hoe langer hoe meer 
ziekten krijgt. Men vraagt zich af: moet het hiermee gaan als 
met den Weymouth? Aanvankelijk heetten alleen de ziekten 
Phomaen Botrytis, die takken en twijgen doen afsterven den 
Douglas ernstig te bedreigen tijdens de jeugd. Thans weet men 
dat niet alleen de herten hem vernielen, waar ze hem vinden, 
maar dat ook het kleine snuitkevertje Strophosomus zich hoe 
langer hoe meer toelegt op het schillen van de jonge scheuten, 
zoodat de boom overdekt is met roode loten, en in zijn groei 
ernstig wordt belemmerd. Het ergste echter is nog, dat onze 
grootste grove dennenvijand, de wortelzwam, steeds meer op 
Douglas wordt aangetroffen, die er onfeilbaar door wordt 
gedood. En de boschbouwer gebruikte den boom nog wel bij 
voorkeur om wortelzwamgaten in dennenbosschen dicht te 
planten, omdat de Douglas snel groeit en een matige bescha- 
duwing verdraagt! 

Nog altijd is de Douglas onze uitverkoren gast, maar, zal 
dat zoo blijven? , 

Vreemd is ook het volgende. 

De zilverspar, die uit het gebergte van Midden Europa in 
ons land gekomen is, heeft in zijn vaderland ernstig van zilver- 
sparrenkanker te lijden. De takken krijgen dikke knobbels en 
op deze knobbels vormen zich heksenbezems. Deze ziekte nu 
wordt aan de zilversparren hier niet of zelden aangetroffen. Ook 


215 


de wolluis Chermes piceae, die de stammen overdekt met witte 
wollige was en de naalden uitzuigt en om doet krullen, spaart 
hem hier. De Nordmannspar echter, uit Kaukasië, die na aan 
den zilverspar verwant is, wordt weliswaar niet door kanker, 
maar daarentegen zeer sterk door de wolluis geteisterd; menig 
plekje in onze parken wordt er door ontsierd. Een exoot, die 
zieh in ons land reeds spoedig onbemind heeft gemaakt, is de 

Banksden uit Noord-Amerika, omdat hij reeds dadelijk alle 

ziekten van onzen groven den heeft overgenomen. Retinia’s, 

dennenscheerders, snuitkevers, alles wordt er op aangetroffen. 

Daar hij voor den boschbouw volstrekt niet beter is dan onze 

gewone grove den, is dit zoo erg niet. We kunnen hem missen. 

De Thuya- en Chamaecyparis-soorten, waardvol materiaal 
voor tuinen en parken, uit Amerika en Japan zijn van gevaarlijke 
vijanden vrijwel verschoond gebleven. 

De Amerikaansche eik, welbekend door zijn schitterende 
herfstkleuren, werd bij ons ingevoerd als eene houtsoort die 
van de ziekten onzer inlandsche eiken niet te lijden zou hebben. 
Later bleek, dat hiervan wel iets waar is, maar dat de eiken- 
meeldauw en de eikenaardvloo, twee ernstige vijanden van ons 
eikenhout, hem volstrekt niet ontzien, terwijl de aan onze eik 
voorkomende schors- en spintkevers den Amerikaanschen broe- 
der al evenmin ongemoeid laten. 

Uit het bovenstaande kan men zien hoe zich onze verschillende 
vreemdelingen tegen ziekten en beschadigingen gedragen: 

Ll. Ze blijven volkomen gezond en kunnen dan zoo noodig andere, 
meer vatbare houtsoorten vervangen (Japansche lork, Pinus 
excelsa, Chamaecyparis, Thuya). 

2. Ze brengen nieuwe ziekten mee, die zich dan ook op inheemsche 
of andere houtsoorten kunnen vestigen (Nordmannspar, 
Europeesche lork.). 

3. Ze lijden meer of minder aan ziekten, die ze in hun nieuwe 
vaderland opdoen (Banksden, Douglasden, Amerikaansche 

ahrerke), 

4. Ze worden hier zoo gevoelig, dat ze te gronde gaan aan ziekten 
die hen in hun land niet of slechts matig aantasten 
(Weymouthden, Europ. lork). 

De KoNING. 


BESTRIJDING VAN DE ZOOGENAAMDE „WITTE ROEST’ 
DER SCHORZENEEREN, VEROORZAAKT DOOR CYSTOPUS 
TRAGOPOGONIS (PERSOON) SCHROET. 


De zwammen van het geslacht Cystopus behooren tot de groote 
groep der Wierzwammen of Phycomyceten en zijn dus nauw ver- 
want aan de geslachten Peronospora en Phytophthora ; zij onder- 
scheiden zich echter van de laatstgenoemde twee geslachten door- 
dat de conidiëndragers kort blijven en niet door de huidmondjes 
heen naar buiten treden. Deze (de conidiëndragers) vormen zich 
bij Cystopus, in grooten getale bij elkaar, vlak onder de opperhuid 
van het blad; en aan hunnen top ontstaan de talrijke in reeksen 
geplaatste conidiën. Op de plaatsen, waar onder de opperhuid 
de talrijke conidiëndragers de conidiënreeksen vormen, puilt 
de bladopperhuid naar buiten uit, totdat deze eindelijk barst, 
waarbij dan de overtalrijke conidiën als witte stofhoopjes te 
voorschijn komen. Deze stofhoopjes gelijken zeer veel op de 
uredosporenhoopjes, welke zich bij de aantasting van graange- 
wassen door roestzwammen op de aangetaste bladeren vertoonen, 
maar die uredesporenhoopjes zijn geel of oranje, deze wit. 
Daar de roestzwammen geheel andere zwammen zijn dan de 
Phycomyceten, is de naam „witte roest” feitelijk geheel onjuist; 
deze naam is op eene slechts oppervlakkige overeenkomst met 
de roestziekten gebaseerd. 

Schorzeneeren, die door de Cystopus Tragopogonis zijn aan- 
getast, vertoonen, gelijk reeds werd gezegd, op hunne bladeren, 
met name aan de onderzijde, puistachtige opzwellingen, die. 
ten slotte openbarsten en waaruit het witte stof te voorschijn 
komt, dat uit de conidiën dezer zwam bestaat. Komt nu zooda- 
nige conidie op een tot dusver nog gezond blad of op eene ge- 
zonde plek van een blad terecht, en komt zij daar tot kieming, 
dan groeit weldra de kiemdraad in het bladweefsel op; daar 
vertakt deze draad zich herhaaldelijk en vormt aldus een my- 
celium, dat alweer op verschillende plaatsen van het blad aan- 
leiding geeft tot het ontstaan van nieuwe puistvormige opzwel- 
lingen, die weldra openbarsten en aanleiding geven tot het vor- 
men van witte stofhoopjes. De aangetaste bladeren vertoonen 


217 


op de geïnfecteerde plaatsen eerst eene geelachtig groene, later 
eene geelbruine kleur. Op verschillende plaatsen ‘aangetaste 
bladeren groeien niet meer en sterven veel te vroeg af. Dat door 
het klein blijven en vroeg afsterven van de bladeren de wortels, 
waarom het gewas eigenlijk wordt geteeld, niet tot volle ont- 
wikkeling komen en slechts geringe handelswaarde krijgen, 
ligt voor de hand. 

Cystopus Tragopogonis tast niet alleen de gewone (zwarte) 
schorzeneer en de witte schorzeneer aan, maar ook verschil- 
lende in ’t wild groeiende Samengesteldbloemige planten. De 
laatste omstandigheid is oorzaak dat er elk jaar weer gelegen- 
heid bestaat dat onze schorzeneeren van die wilde planten 
uit kunnen worden besmet. Wanneer de weersomstandig- 
heden er naar zijn, wordt dit gewas dan ook telkens weer aange- 
tast. Vochtig en tegelijk warm weer, — dezelfde weersgesteldheid, 
die het optreden van de aardappelziekte in de hand werkt, — 
bevordert ook het verschijnen van de witte roest der schorze- 
neeren. 

Het lag voor de hand, tegen de laatstbedoelde ziekte het 
zelfde middel te beproeven, dat tegen de gewone aardappelziekte 
met zooveel succès wordt aangewend, nl. de bespuiting met 
Bordeauxsche pap; immers de Phytophthora infestans, die de 
aardappelziekte veroorzaakt, behoort tot de zelfde groep van 
zwammen als de Cystopus T'ragopogonis der schorzeneeren. 

Ik heb op mijn proefveldje bij het Instituut voor Phyto- 
pathologie te Wageningen zes malen de Bordeauxsche pap 
aangewend als bestrijdingsmiddel der bedoelde schorzeneeren- 
ziekte; en telkens met meer of minder succès. Het is mij 
gebleken, dat men om kans te hebben, de ziekte met vol- 
doend succès te bestrijden, aan ’t spuiten moet gaan zoodra 
deze begint zich te vertoonen. Wacht men daarmee tot de kwaal 
reeds verreweg de meeste planten en wel sommige reeds vrij 
ernstig heeft aangetast, dan wordt het succès van de besproeiing 
gering: de kwaal komt wel gedurende eenigen tijd tot staan, maar 
zij verdwijnt niet geheel, en de nieuw gevormde jonge bladeren 
worden spoedig weer ziek. Zelfs wanneer men er, zoodra de ziekte 
zich begint te vertoonen, dadelijk bij is geweest, het gewas te 
bespuiten, dan moet men toch — wanneer het vochtige warme 
weer blijft aanhouden — nog meer’ bespuitingen laten volgen. 
Als het weer gedurende het grootste gedeelte van het seizoen 
het optreden van de kwaal in de hand werkt, dan heeft men alleen 
een voldoend succès wanneer men de eerste bespuiting uitvoert 
dadelijk bij het eerste optreden der ziekte, en vervolgens in 
het zelfde seizoen nog minstens twee bespuitingen laat volgen. 


218 


Deze kunnen natuurlijk uitblijven wanneer het weer later in 
het jaar droog wordt. 

Op de terreinen voor het onderwijs in de groententeelt, 
gelegen achter het Instituut voor phytopathologie, die onder de 
directie van den Heer A. C. Ipe staan, zag ik meer dan eens 
een ander middel tegen de „witte roest” toegepast. 

Wanneer de ziekte zich in eenigszins ernstige mate begon te 
vertoonen, werd al het loof der schorzeneeren tot den grond toe 
afgesneden. Er kwamen zeer spoedig weer jonge bladeren voor 
den dag, die — al naar de weersgesteldheid in den zomer — in 
sommige jaren geheel gezond bleven of in andere jaren in meer- 
dere of mindere mate weer ziek werden. 

Aanvankelijk hield ik deze methode voor verkeerd, omdat toch 
— als het loof is weggesneden — de nieuwe bladeren tot ont- 
wikkeling moeten komen op kosten van de stoffen, welke in de 
wortels zijn opgehoopt. Maar later, als deze nieuwe bladeren 
eens meerdere grootte hebben verkregen en zich reeds eene 
behoorlijke hoeveelheid bladgroen in deze bladeren heeft ge- 
vormd, wordt die onttrekking van stoffen aan de wortels min- 
der, om weldra geheel en al op te houden; terwijl spoedig 
daarna de assimilatie der bladeren weer aan de stofophooping 
in de wortels ten goede komt. 

Het bleek mij dat de Heer Ipe door zijne methode in 
‘t algemeen niet minder gunstige resultaten bereikte dan ik door 
mijne bespuitingen. De voedselonttrekking aan de wortels ten 
gevolge van de vorming van nieuwe bladeren na de afsnijding 
van het oude loof, bleek op de latere ontwikkeling van het gewas, 
in ’t bijzonder van de wortels, geen belangrijk ongunstigen 
invloed uit te oefenen. Speciaal in die gevallen, waarin de ziekte 
verder in ’t seizoen wegbleef. 

Ik heb de volgende proef genomen: in drie jaren werd op de 
helft van mijn schorzeneerenakker of -akkers het afsnijden van 
het aangetaste loof toegepast, terwijl op de andere helft, al naar 
het noodig was, twee of drie bespuitingen in ’t zelfde jaar plaats- 
grepen. Op die wijze was eene vergelijking beter mogelijk, dan 
wanneer ik mijn gewas met dat van den Heer Iper vergeleek, om- 
dat ik zeker was dat op de twee helften mijner schorzeneeren- 
akkertjes de toestand van den grond en de bemesting onderling 
gelijk waren. Het bleek ook hu, dat wanneer het weer in ’t verdere 
verloop van het jaar niet gunstig was voor het optreden der 
ziekte, de opbrengst op de helften van de akkertjes, waar het loof 
was afgesneden, niet minder was dan op de helften, waar dat 
niet was geschied, maar waar de ziekte door eene bespuiting 
met Bordeauxsche pap was tot staan gebracht. Verder bleek 


219 


mij ook, dat de ziekte op de halve akkertjes, waar het besmette 
loof niet was afgesneden maar bespoten, eerder terugkeerde 
dan op die halve akkertjes, waar het besmette loof tot den 
grond toe was afgesneden: iets wat zich wel laat begrijpen, 
want door het afsnijden van het besmette loof tot aan den 
grond toe worden alle ziektekiemen weggenomen, wat geenszins 
volledig het geval kan zijn bij de bespuiting van het loof met 
Bordeauxsche pap; want le. blijven er ook bij de best uit- 
uitgevoerde bespuiting toch altijd wel plekken van de bladeren 
over, waarop zich geen opgedroogde pap bevindt, waar de 
eonidiën dus kunnen kiemen en waar de kiemdraad het blad kan 
infecteeren, en 2e. blijven in de bespoten bladeren de öosporen 
over, die later oorzaak kunnên worden van het opnieuw optreden 
der ziekte. 

Maar een akker, waarvan het loof na het eerste optreden 
der ziekte is afgesneden, blijft — met name in vochtige warme 
zomers — toch niet geheel vrij van de ziekte. Immers de conidiën, 
die besmetting veroorzaken, kunnen van andere schorzeneeren- 
akkers of wel van wilde planten komen overwaaien. En het is 
niet raadzaam, voor de tweede maal, midden in den zomer, 
het loof af te snijden; nog minder zou dat straffeloos voor de 
derde maal kunnen geschieden. Immers na de afsnijding van 
het loof in ’t midden of in de tweede helft van den zomer kan 
het nieuw ontstane loof niet meer of althans niet vroeg genoeg 
meer tot volle ontwikkeling komen. 

Daarom kwam ik tot de conclusie, dat de beste behandeling van 
de schorzeneeren tegen „witte roest” de volgende zou moeten zijn. 
Als de ziekte zich begint te vertoonen, snijde men het loof tot 
den grond toe af. Het afgesneden loof werpe men ’t liefst op een 
hoop doode twijgen of ander droog materiaal en verbrande alles 
te zamen; heeft men daartoe geen gelegenheid, dan brenge 
men het in een diepen kuil, in lagen afwisselend met ongebluschte 
kalk. Treedt na dat afsnijden van het loof de ziekte weer op 
in het nieuw gevormde loof, dan bespuite men het gewas met 
Bordeauxsche pap, al naar het noodig is, één of twee maal. 

Dat dit de beste methode van bestrijding is, bleek mij toen ik 
op mijn proefveldje een akker met schorzeneeren in drie gelijke 
perceelen verdeelde, en verder als volgt te werk ging. Op perceel 
Il sneed ik bij ’t optreden der ziekte het loof tot den grond toe 
af, maar voerde geen bespuitingen uit ;op perceel II bespoot ik 
het gewas dadelijk bij het optreden der ziekte en vervolgens nog 
twee maal in denzelfden zomer; op perceel III sneed ik het aan- 
getaste loof dadelijk af, terwijl ik later in den zomer het opnieuw 
gevormde loof tweemaal besproeide met Bordeauxsche pap. Ik 


220 
Kd 

bleef op het laatste perceel (LII) van den akker de ziekte steeds 
geheel meester, wat op de andere twee gedeelten niet volledig 
het geval was; en de geoogste schorzeneerenwortels waren verre- 
weg het grootst en het zwaarst op het gedeelte waar eerst het 
aangetaste loof werd afgesneden en daarna twee malen was 
gespoten. 

Ik had tot mijn spijt geen gelegenheid meer, de proef te her- 
halen. 


Wageningen, November 1920. J. Rrrzema Bos. 


LE VOORRAAD LEVERBAAR: 


Wte 


Importeur: H. 3. C. SCHRADER - Amsterdam 
Prinsengracht 531-543 Ld 


‚Telefoon: Noord 4185 ' Telegram-Adres: 
Centrum 665 SCHRADER-Prinsengracht 


vovovovoedsevEPPEPHPHERHend Ene LPL LPL 


Í 
| 
' 
I 


Td 


Van de eerste aflevering zijn, voor zoover de voor- 
1 mad strekt, voor het maken van propaganda voor 
onze eK 


e 
E 


Gratis Exemplaren 
3 x erkrijgbaar. 
_ Men wende zich met aanvragen tot den Redakteur 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, Wageningen. — 


oe OOODOPODVOOODOODOPPAEPV AEEA 


EEEEEEEREEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEEE 


e 

4 

E 
8 


aesoresssssenensnsessnee 


BER 


HEEE 


SLUIS en GROOT's 


Koninklijke Zaadteelt en Zaadhandel 
ENKHUIZEN 


Tuin-, Bloem- en Landbouwzaden 


Levert uitsluitend aan Zaadhandelaren en Groentenkwee- 
kers. Particulieren te Amsterdam en omstreken gelieven 
zich te wenden tot ons verkoophuis Marnixstraat 240. — 
Offreeren als hoogste opbrengst gevende Pootaardappelen 
„Duke of York”, selectie Nunhem, vrij van Bladrol- en 


Mozaiekziektekiemen Origineel Nunhemsch pootgoed. 


e ° jp 

Gladde Limburgsche Wiatersla 
SELECTIE NUNHEM in November uitgeplant blijft _ 
buiten zonder dek den winter over. En is in ’t voor- 


jaar oogstbaar, ongeveer gelijk met de Weeuwenplanten 
in de bakken. 


SEEEEEEEEEEEEEEDEEDEERE 


de 


FIJN GEMALEN KAINIET 


de beste „ 


jn LOnkruidverdelger 


de eenvoudigste 


Vraagt inlichtingen en brochures bij het Landbouw- 
kundig bureau van het Kalisyndikaat te UTRECHT. 


FOSFORIETMEEL 


Leest onze juist uitgekomen brochure met de uitslagen 


td en kin ae lans — vr 


hs 


Ef 


van verschillende, vergelijkende proefvelden. 


_VAN VILSTEREN & SCHOEMAKER 
“Fosfaatwerken OOSTMARSUM. - :: Kantoor en Adm. DEVENTER. 


_ 
# 
| | 
N 
8 


VAN LIER & DE LEUR 
Tuinbouwgereedschap- 


pen en IJzerwaren 


Oudegracht 30 bij ‘de Zandbrug 
Tel. 1305 = UTRECHT - Tel. 1305 


Weder aangekomen 


de zelfwerkende sproeima- 
chine „Calimax’’, vervaar- 
digd van geel koper, dus 
bestand tegen alle bekende 
spuitvloeistoffen. Voorzien 
van groote kraan, waarin 
zeeft. Totaal inhoud 20 liter, 
vloeistof inhoud 16 liter. 
De afwerking als van voor 
den oorlog. Bij ons in wer- 
king te zien es 


Prijs op aanvraag. 


Geelkoperen Handspuiten 
in diverse lengten voor- 
handen. » 


TELEF. INTERC. 8 


N.V. G.J. KROL & Co's KUNSTMESTHANDEL 
ZWOLLE 


kunnen uit voorraad leveren : 

ZWAVELZURE AMMONIAK 
NORGE SALPETER - OPGELOSTE GUANO 5 x 9 x 2. 
SUPERFOSFAAT 12/17 % - 
LANDBOUWFOSFAAT. 
„- KALIZOUT 20 % - 


CHILISALPETER - 


FOSFORIETMEEL - 
KAINIET 12.4 % 


5. Koninklijke Boomkweekerijen 
S PIERRE LOMBARTS 
ZUNDERT. 
Intere. Telef, No. 4, 
Telegr.-adres: LOMBARTS-ZUNDERT, 
Speciaal adres voor: 


-Dennenp!. Coniferen, Vruchtb., 
Groenbl. Planten, Rozen, enz. 


Een der grootste Vruchtboomenculturen 
van Nederland. 


+- 125000 stuks in Ond: 


Voor gsgoortechtheid wordt ingestaan, 
anders andere in de plaats. 


OJEE 


Abonneert U op de 


MEDEDEELINGEN. 


VAN DE 


LANDBOUWHOOGESCHOOL 


'EN VAN DE DAARAAN VERBONDEN 
INSTITUTEN: 


Binnenkort verschijnt de tweede 
verhandeling van deel XVIII. 


Uitgave van H. VEENMAN, 


_ Wageningen. 


OJO 


OOEDODDE VOOR 


KOP ERVITRIOOL 8 
25° koper, 98-99 zuiverheid, in kleine kristallen, 8 
heeft aan te bieden: 


L 
B NV. KUNSTMESTHANDEL vh. L. TEN CATE, Lochem # 
ê 
An 


Telegram-adres: 


Bi jkantoor te COEVORDEN, Spoorhaven 
TELEFOON INTERC. 71 


M. VAN DEN BROEK en P. J. SCHENK, 


D@D® ODE 


KUNSTMESTHANDEL 


THOMASSLAKKENMEEL 
KALKMERGEL 


UITGAVE VAN J.B. WOLTERS 
GRONINGEN - DEN HAAG. 


liekten en Beschadigingen 
der Tuinbouwgewassen 


ten dienste van Tuinbouwscholen 
en -Cursussen in de praktijk 


I. Dierlijke en plantaardige para- | 
sieten, geïll, gec. 3e dr. f 2.90 
II. Bestrijdingsmiddelen en wette- | 
lijke voorschriften, geïllustreerd, 
gecart. 3e druk f 2.25 


Summa summarum kunnen we 
niet anders zeggen dan dat de heeren: 
v. d. Broek «en Sehenk hun taak 
o.i. op eene gelukkige wijze hebben | 
volvoerd en wij met groot genoegen | 
met hun werk hebben kennis ge- 
maakt. We achten het boekje voor _ 
de praktijk van veel nut en wen- f 
schen het in de handen van ellken | 
tuinbouwer. 

Handelsblad van de Plantenbeurs- 


Het bovengenoemde werk voldoet 
ruimschoots, en in zeer begrijpelij- 
ken vorm, met afbeeldingen erbij, — N 
aan de alom bestaande behoefte. 

Land en Vee. | 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS, 
GRONINGEN. DEN HAAG. * 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEK- 
TENKUNDIGE) VEREENIGING 


TIJDSCHRIFT OVER 
PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. DR. J. RITZEMA BOS 


ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG 


MET ZEVEN PLATEN 


Het Tijdschrift is in den Boekhandel verkrijgbaar à f 4.00; 
voor het Buitenland à f 5.00. 

Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, Penningmeester der 
Nederlandsche Phytopathologische (Plantenziektenkundige) 
Vereeniging, „De Peppel’’, Dieren. 
(Afzonderlijke afleveringen worden niet verstrekt). 


GEDRUKT BIJ: H. VEENMAN, WAGENINGEN — 1921 


INHOUD. 


Ld 


Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 16: 

N. VAN POETEREN. De Aardappelwratziekte................ 

Uit Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 18: 
C. VAN DEN BeEra RZN. Ontsmettingsproef tegen steen- 
brad bij. LAW Ar sier mep geerte berei aoe ie A a 

J. KB, Wat, planten‘kunnen: verdragen. Jet son asen A oere Oe 

J. RrrzeMaA Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de 

plantenziektenkunde: 

1. Besmetting van de zaadlobben van jonge koolplanten door 
de bacterie van de zwartnervigheid (Pseudomonas cam- 
POE) BENEN OLNE LF BE Sd GARE NN DE EE NN 

2. Overbrenging van de smetstof van de mozaiekziekte der 
boonen door het zaad. Temperatuur, waarbij de smetstof en 
die, waarbij de boon wordt gedood. „nn ae oen een ee 

3. Vernieling der zwermsporen van in planten parasiteerende 
wierzwammen door kleine diertjes .…..................... 

4. Waarnemingen betreffende de rol, welke insekten spelen bij de 
verbreiding van de bessenroest Cronartium ribicola, welke 
overgaat opde „Weymouthsden. …. „… . …'. tai aleen esra niee 

5. Calciumarsenaat in plaats van loodarsenaat of van Parijsch 
BEOOR Ee en EG ae en a lt EED B EEEN 

6. Ken poedervormig mengsel, tegelijk dienst doende als insecti- 
cide -encals fungteiden 4 Iscnmtrdin de ded. WG ak « marnndle Alke 

7. Het uitdunnen der kronen van ooftboomen. ............. 

8.5, Wegsmenlen. en „voebrob, vu 7% aterdag eere ak 

9-sBEene"bladziekte’ van ‘de’ mispel ……'. 5 smste eine ee ae de 

0. Een nauwkeurige beschrijving van de in Groot-Brittannië 
voorkomende Snuittorren van het geslacht Sitones en van 
hate leEEWZE JEDE Batik terde teins s Pada ae sE er 

11. De bouw, leefwijze en oeconomische beteekenis van de groote 

populierboktor (Saperda carcharias) .……….................. 

J. Rrrzema Bos. Mijn proefveldje bij het Instituut voor Phyto- 
pathologie. van- 1906 tet 1920... suites weeke al 

C. A. L. Surrs van Burst. Hyperparasitisme bij primaire 
parasieten van de gestreepte dennenrups (Panolis griseovarie- 
gata. Goeze);’-Superpardsitisme: . „te glen si moetn ek nen ven 

J. RrrzemaA Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de 
plantenziektenkunde: 

12. De zwarte graanroest en de berberis. … 4... arseen 

13. De: Chrysanthemugspaluuagf …} State eas Beta aten aal Ste 

14. Insekten als verspreiders van Plantenziekten …........... 

15. Cronartium ribicola kan overwinteren op bladeren van Ribes 


er dt te 


Blz. 
16. De minimum-, optimum- en maximumtemperaturen voor 
de kieming van sporen bij verschillende Roestzwammen... 52 
Uit Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 18: 
DINA SPIERENBURG. Een onbekende ziekte in de iepen... 53 
Vlugschrijt van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 81: 
Beukenwolluis (Cryptococcus fagi Dougl.)................…. 61 


J. RrrzemaA Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de 
Plantenziektenkunde: 
17. Coccobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe parasiet 


uit het bloed van verschillende rupsen... 4. ews 63 
18. Bestrijding van den Appelbloesemkever …............... 63 
19. Over de specialiseering van de zwarte roest der granen 

(Euccinis ‘gramanis)les Al. zws zere aah berk Zuil AMZSTT 64 


Uit Mededeeling van den Rlanserahkkiekaigeh Dienst, nr. 18: 
T. A. C. ScHoevers. Een voor Cattleya’s schadelijk kevertje 65 
Vlugschrift van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 35: 
Tepenspindikkeverag.Aintiven tg Tast edbaedder. Ak da etl 72 
J. RirzeMA Bos. Korte aanteekeningen op het gebied van de 
Plantenziektenkunde: 
20. Kool, onvatbaar voor Fusarium-aantasting................ 74 
C. A. L. Smirs vaN Buresr. Parasieten van het meelmotje.... 77 
J. RrrzeMa Bos. Beknopte aanteekeningen op het gebied van de 
Plantenz.ektenkunde: 


21. Over roestzwammen, die zich met verhuizing ontwikkelen... 80 
22. De invloed van de geaardheid van den grond op het weer- 
standsvermogen der planten tegen ziekten............... 80 
23. Verliezen, geleden door moederkoren...............vve00 83 
24! Mozaïekaiekte; vansmais:: cu tio igeunksli wier Dld JABRNA END 83 


25. Tarwerassen, weerstand biedende tegen zwarte roest, ver- 
kregen door kruisingen van Triticum vulgare met Triticum 
durum, en sEnticumsdtedeeunds aid: va Ala. HE. oder FRUIT 84 

26. Vlekziekte van appels, veroorzaakt door Phyllosticta solitaria 84 

27. Hoe zijn stellingen, zolders of zakken, die op de eene of 
andere manier door aaltjeszieke narcissen zijn besmet, te ont- 


SNG OENE EA ARE EN et AD be TOT er AS Se a 84 
28. Physiologische studiën bij zwammen...................« 86 
29. De aardappelwratziekte in Amerika...............-..«« 86 
30. Een nieuwe voedsterplant van de zwam der aardappelwrat- 

ERE RE RER Deere es eas Men sehen on 87 
31. De grauwe veldslak (Agriolimax agrestis L.)............. 87 


32. Over het verband, dat er bij de tomaat bestaat tusschen de 
grootte der vrucht en het weerstandbiedend vermogen tegen 


MAGEOSPOLID EN -JAALENEREN PINE ET nv ne end ae 88 
33. Invloed van lage temperaturen op de wortels van appel- 

BOMEN: Je thees RRD a ge a Gee a ate ot en a ede 88 
34. Een groote vooruitgang in de bestrijding van schadelijke 

GEBAREN st ste ve oe EEE ale ta gene ae 89 
35. Bijdrage tot de kennis van de leefwijze van den wintervlinder 91 
36. Vergiftigheid van bariumcarbonaat voor ratten. .……....... 91 
37. De kringerigheid der aardappelen …...........s...nne0 92 
38. Onderzoekingen en waarnemingen betreffende den meikever 94 
Re EITZOMA Bos. -Sclbar . . oor sen ee sa Ten AE ee 96 


H. J. CALKOEN. Mededeeling van den Penningmeester. ....... 97 


J. Rrrzema Bos. Mededeeling van den Redacteur...........…. 
AUG. VAN /GiJsEL: De: Veenmol sow. …o. …o tes. Dt. Belie 
Bericht van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 42: 

Bestrijding van steenbrand in tarwe en gerst .……..........…. 
Bericht van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 43: 

Strepenziekte der gerst 
J. Rrrzema Bos. Beknopte aanteekeningen op het gebied van de 

Plantenziektenkunde: 

39. Mozaiekziekte bij witte honigklaver (Melilotus alba) en bij 
roode. klaver … ass. obetallidoateon. mer. Ki uel A90 dl 
Mededeeling van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 23: 

W. B. L. VERHOEVEN. De strepenziekte van de gerst... 
J. Rrrzema Bos. Mededeeling van den Redacteur............ 
H. W. Heinsius. Verslag der Algemeene Vergadering van 29 

‚Maart,192141: obastor. der al SER Fr 0t GD EAUVIDED ALDE, 
H. A. A. VAN DER LEK. Over de invloed van enting en bastaar- 

deering op de vatbaarheid voor parasitaire aantasting I.... 
Mededeeling van den Penningmeester .…..........evv eenen 
J. F. Vocer. De Beukenspringkever (Orchestes Fagi L.)....... 
Vlugschrift van den Plantenziektenkundigen Dienst, nr. 88: 

Pokziekte-vän het „Pereblad::::ias7e4. onz ls AAG AT ek « 
H. W: Hmxisios. Boekbespreking a) nn. oln aait, „eid. 4 EN 
J. RrrzeMa Bos. Beknopte aanteekeningen op het deit van de 

Plantenziektenkunde: 

40. Coecobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe parasiet 
uit het bloed van verschillende rupsen ………...........…. 
41. De peritheciën van den eikenmeeldauw in Duitschland... 
42. Werkzaamheid van chloropikrine op hoogere planten...... 
43. Uspulun als bijtmiddel van zaden..............veren. 
44. Veldproeven omtrent het narcissenaaltje .……….............… 
45. Bordeauxsche pap als een insektendoodend middel........ 
46. Vatbaarheid van onderscheiden appels en peren voor 
seharft(Eosicladitian jo alas En esobston „irsmatlieka speet 


sie! steisie WIJ s op wrede es ermre pT MEAG WBP AAL de 


nn a er lin a a rn 


ee RIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


Ns 


En ES En | ONDER REDACTIE VAN BRARORAR 


_Pror. Dr. vid RITZEMA BOS, 


ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG == 21). 


Eerste adevond: assen hi 


CER ROU DE 0 


Erpe _ SSR ar p ù 


N N Pe 


B Do) | ze ADVERTENTIËN it 


ns Be deden! 
id » | A, en: 


Prijzen per plèatsing. 
1 EA 
ae  tjdsenrist' is in “den Boek: Pere BA Js Pab: ee Ne 
el verkrijgbaar à f 4.00; voor | si’ Ne ge j 
Buitenland à f 5—. (Voor België Ei jaa TR 1D ij TAL 
5 Nederlandsche, guldens, niet, Bie Deze prijzen. gelden voor 
10) Aes nde» --Jaarcontract (12 plaatsingen). 1 
nn Bij éénmalige plaatsing worde id 


‚D H.J. Cu LKOEN, de prijzen met 20 0/o, bij driem: WES 
Died aan DR. A | plaatsing met 15 % en bij zesmali ig dn 


enningm. der „Nederl. Phytopa- 
thologische Vereeniging, „De Pep- | plaating met 10% verhoogd. Ee 
pel” Dieren. “Voor plaatsing wende me 
litres zich tot den Onder-Voorzitter- der x 
/N Nederl. Phytopathologische Veree- … 
Aan afleveringen worden nieinen H. LINDEMAN, Boot straat LE 
‚ Utrecht. E wt Eke 


Rd & wi 
‘ Ô in 
. - Ain Jord Af ma \ 


Druk: H. Veenman, Wageningen. 
ce 


” 


En 


Vruchtboomcarbolineum Sj merk „Krimipe 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN ê 


Verkrijgbaar in bussen van Is, 2, 5, 10, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van 100 en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


NV. Utrechtsche Asphaltfabriek 
Afd. KOOLTEER” 

v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten N 
Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL SE 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35, E 
Brief- en Telegram-Adres: EN sk | 
„KOOLTEER UTRECHT” . 
Telefoon Interc. No: 388, 188, 580. 


/ 
En 


Duke of York 


Selectie Nunhem 


N.V. Het Landbouwkantoor | 
Noord-Holland 


LT: 


== 


ALKMAAR. aps 
} VrIJ van ozare en adro 
Kunstmeststoffen wa 
bien Laaizaadvereeniging „NUNHEM”, 
Kopervitriool te Nunhem, Limburg. 


| Saam 


KAL KM ERG EL (STADTLOHN). 


Levering van deze prima Mergelsoort, bekend om haar | 
entende werking en mooie qualiteit is weder in bijna 


onbeperkte hoeveelheden mogelijk en wel tot Prijzen, die 


door de gunstige ligging der groeve, bepaald concur- 
reerend zijn. ‘Men vrage prijs en bestelle. tijdig bij de q 
generaal-agente voor Nederland EE 


N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & Go. 


UTRECHT, Maliebaan 52 of hare bijkantoren 
N.B. Handelaren genieten rabat. 


NEW YORK 
BOTANICAL 
GARDEN 
NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zeven-en-twintigste Jaargang — re Aflevering — Januari 1g2r 


Met nog eenige bijlagen afzonder- 
lijk verkrijgbaar als No. 16 van 
de Verslagen en Mededeelingen van 
den Phytopathologischen Dienst. 
Prijs franco p.p. f 0.35. 


DE AARDAPPELWRATZIEKTE. 


Ziekteverschijnselen. De aardappelwratziekte is kenbaar 
aan de wratachtige vervormingen van de bladorganen der 
aardappelplant onder en even boven de oppervlakte van den 
grond. Het meest typisch treden deze vergroeiingen op aan 
de knollen, welker „oogen”’, d.w.z. de knoppen, tot meer of 
minder omvangrijke wratten zijn vervormd. Bij minder vat- 
bare soorten of bij lichte aantasting zijn de wratten klein en 
weinig opvallend; bij sterkere aantasting kunnen zij een grooten 
omvang verkrijgen, terwijl op zeer sterk besmetten grond deze 
omvang zoo groot kan worden, dat de geheele aardappel tot 
zulk een wrat is overgegaan (fig. 5, plaat II). Het is vooral 
bij lichte aantasting duidelijk, dat de wratten uitsluitend 
door vervorming van de knoppen ontstaan (fig. 3, plaat II). 
Men vindt ze dus niet op de schil tusschen de „oogen”’. 

Ook de eigenlijke loofbladeren kunnen tot wratten worden 
vervormd en wel het meest die, welke voorkomen aan de 
spruiten, die zich in Juni of Juli in de oksels der onderste 
bladeren ontwikkelen. Deze worden dan tot dikke, groene, 
bloemkoolachtige massa’s vervormd. Hetzelfde geschiedt met die 
spruiten, welke later dande eerst gevormde naast deze boven den 
grond komen; zij gaan juist aan de oppervlakte van den grond 
over tot dezelfde groote, groene, bloemkoolachtige massa, die in 
‚de bladoksels kunnen ontstaan en die wel een doorsnede van 8 
e.M. en meer kunnen bereiken (fig. 1, plaat I). Het is zoowel aan 
de vervormingen der knoppen in de bladoksels van den hoofd- 


2 


stengel, als aan die, welke gevonden worden aan zijstengels, 
die op eenigen afstand van de hoofdstengels uit den grond komen, 
dat de wratziekte gedurende den groeitijd ook door veldinspectie 
kan worden waargenomen. Men zij er echter op bedacht, dat 
deze dikke, groene wratten in Augustus bij warm, vochtig weer 
spoedig in rotting overgaan, waardoor men ze niet meer kan 
terugvinden. Hetzelfde kan geschieden met de wratten aan de 
knollen en de geheel tot wrat vervormde knollen. Alle aan 
de knollen gevormde wratten zijn in jeugdigen toestand wit van 
kleur en hard, maar spoedig, nadat zij grooter en losser ge- 
worden zijn, gaan ze in rotting over, welke rotting zich in het 
overigens gezonde weefsel van licht aangetaste knollen kan 
voortzetten. 

In Engeland is zelfs waargenomen, dat bloembladen door de 
wratziekte waren vervormd; in ons land zijn bladvervormingen 
niet hooger dan ongeveer 15 c.M. boven den grond gevonden. 
Behalve de hier beschreven vervormingen, die tot bepaalde 
plaatsen beperkt blijven, oefent de wratziekte geen enkelen ande- 
ren invloed op het loof der aardappelplant uit. Zelfs van zeer 
sterk aangetaste planten is het loof overigens normaal ont- 
wikkeld en goed van kleur. Niet alleen aan de knollen, maar aan 
alle onderaardsche deelen, die knoppen (en dus ook bladeren) 
vormen, kan de wratziekte wratten te voorschijn roepen. Zeer 
vaak ook vindt men wratten aan de stolonen (onderaardsche 
stengels), die ontstaan zijn uit knoppen, welke in normale om- 
standigheden tot een aardappel zouden zijn uitgegroeid. Men 
raadplege hierbij de afbeeldingen 1 en 2 op plaat I. 


Oorzaak van de ziekte. De hier beschreven wratten en bloem- 
koolachtige vergroeiïngen worden veroorzaakt door een pa- 
rasiet, die in de bladorganen binnendringt en deze tot 
abnormalen groei prikkelt. Deze parasiet behoort tot een groep 
van de laag ontwikkelde wierzwammen, nl. tot de Chytridineeën. 
Deze groep is na verwant aan de meer bekende Peronosporeeën, 
waartoe o.a. de zwam behoort, die de gewone aardappelziekte ver- 
oorzaakt. De tot de Chytridineeën behoorende zwammen onder- 
scheiden zieh echter door het gemis van een eigenlijk zwamdra- 
denweefsel, zooals dat bij de zwam van de aardappelziekte en 
andere hooger ontwikkelde zwammen voorkomt. De zwam, die de 
oorzaak is van de wratziekte, draagt den naam van Chrysophlyctis 
endobiotica ; zij leeft binnen in de door haar aangetaste cellen van 
de aardappelplant. Wanneer men een wrat van een zieken aard- 
appel mikroskopisch onderzoekt, vindt men even onder de opper- 
vlakte in de zieke cellen vrij groote bruine lichaampjes, die- 


3 


de voortplantingsorganen, in dit geval z.g. „sporangiën”’ 1), 
van den parasiet zijn (fig. 7, plaat II). Deze sporangiën zijn 
voorzien van een dikken wand, die hen bestand doet zijn tegen 
ongunstige invloeden, als koude en uitdroging; zij zijn dan ook 
bestemd voor overwintering. Zooeven werden deze sporangiën 
vrij groot genoemd; dit is natuurlijk maar betrekkelijk, nl. in 
verhouding tot sporen van andere zwammen; in werkelijkheid 
zijn de lichaampjes zóó klein, dat er gemakkelijk 300 op een 
vierkanten millimeter geplaatst kunnen worden. Men kan dus hier- 
uit begrijpen, welk een geweldig aantal er reeds in een kleine 
wrat aanwezig kan zijn. Door het verrotten der wratten komen 
de sporangiën in den bodem terecht; in het volgend voorjaar 
komen dan de zwermsporen er uit vrij, die in de jonge, groeiende 
bladorganen van de aardappelen binnendringen. Waarschijnlijk 
komen niet alle sporangiën reeds het volgend jaar tot ontwikke- 
ling, maar blijft een zeker, vrij groot percentage, ook al zijn de 
omstandigheden gunstig, nog tot een volgend jaar rusten, zoodat 
zich elk jaar slechts in een deel der sporangiën de zwermsporen 
ontwikkelen; dit zou althans verklaren, hoe het mogelijk is, 
dat een eenmaal besmet land tot 10 jaar lang besmet blijft. 
Men heeft nl. waargenomen, dat zelfs, als in 10 jaar geen aardap- 
pelen op besmet land waren geteeld, een volgende oogst weer 
sterk aangetast werd. Het zou echter ook kunnen zijn, dat de 
zwam òf saprophytisch in den grond, óf in enkele onkruiden 
kan leven, zonder daar zoo in het oog vallende verschijn- 
selen als bij aardappelen in het leven te roepen. Bij potproeven 
is het nl. gelukt de aan aardappel verwante onkruidsoorten 
bitterzoet (Solanum dulcamara) en zwarte nachtschade ($So- 
lanum nigrum) met de ziekte te infecteeren; op het veld heeft 
men de ziekte echter nog nimmer bij deze planten aangetroffen. 
Ook is het mogelijk, dat alleen bij aanwezigheid van levende 
aardappelplanten de zwermsporen actief worden; over den 
aard van den invloed, welken die planten dan dus zouden 
moeten uitoefenen op de sporangiën, is niets bekend. Mocht 
dit inderdaad het geval zijn, dan zou het te begrijpen zijn, dat de 
ziekte optreedt, zoodra weer aardappelen op een besmet terrein 
worden geteeld, wanneer dit althans geschiedt voordat alle 


1) Een sporangium of sporendoos noemt men bij de wierzwammen 
eene cel waarbinnen zich, wanneer het rijpe sporangium in water 
is terecht gekomen, door deeling van het protoplasma een aantal 
afzonderlijke, z. g. zwermsporen vormen, die naar buiten treden en 
zich door middel van een zweepdraad eenigen tijd kunnen voort- 
bewegen. 


d 


sporangiën gestorven zijn. Hoelang deze in den grond in la- 
tenten toestand kunnen overblijven, moet nog nauwkeurig 
worden vastgesteld; zooals reeds werd gezegd, kunnen zij het 
zeker 10 jaar uithouden. 

Daar behalve een voldoend hooge temperatuur, water noodig 
is om de zwermsporen uit de sporangiën te doen vrij komen, is 
het duidelijk, dat de hevigheid van aantasting afhankelijk is 
van den aard van den bodem en de weersgesteldheid; hoe natter 
beide zijn, hoe meer kans er is op sterk optreden van de ziekte. 

Behalve de besproken wintersporen, worden in zeer jonge 
wratten ook nog gelijksoortige, echter meer dunwandige sporan- 
giën als zomersporen gevormd; uit deze komen reeds in het weet- 
sel zelf de zwermsporen vrij en dringen in de aangrenzende cellen 
binnen. 

De aanwezigheid van de zwam prikkelt de cellen aanhoudend 
tot sterker deeling, waarvan dus buitengewoon snelle groei van 
het aangetaste orgaan het gevolg is, zonder dat dit echter tot 
normale ontwikkeling kan komen, omdat de parasiet telkens 
weer in de nieuw gevormde cellen binnendringt. 

Zijn eenmaal een of meerdere zwermsporen in een cel van de 
aardappelplant aanwezig, dan vormen zij tezamen een massa 
protoplasma, een z.g. plasmodium, dat spoedig in grootte toe- 
neemt en de kern van de aardappelcel geheel in zich opneemt, 
tengevolge waarvan deze te gronde gaat en verschrompelt. Het 
plasmodium verdeelt zich ten slotte in afzonderlijke deelen, die 
zomer- of wintersporangiën worden en wel naar gelang zij zich 
met een dunnen of met een dikken wand omgeven. Het verdere 
lot van deze sporangiën werd boven reeds beschreven. 


Verbreiding. De verbreiding van de zwam geschiedt door het 
gebruik van aangetast pootgoed of wel door het op andere wijze 
versleepen van aangetaste knollen en door overbrenging van 
grond, afval of mest, die de sporen van de zwam bevatten. 
Verbreiding doorde lucht is, in verband met de levenswijze van 
de zwam, buitengesloten. 

Door het eenmalig gebruik van pootgoed, dat de zwam, zij 
het in nog zoo geringe mate, bevat, kan men dus de ziekte op een 
perceel brengen. Het is dus zeer wel mogelijk, dat van een groot 
perceel een zeer nauwkeurig te omschrijven deel met wratziekte 
besmet is, indien de verbouwer op dat perceelgedeelte de ziekte 
heeft overgebracht. De daaromheenliggende terreinen kunnen 
zeer lang onbesmet blijven. In hoofdzaak schijnt de verbreiding op 
een perceel te geschieden door de grondbewerking en door voort- 
gezet gebruik van aangetast pootgoed. Zijdelingsche verbreiding 


5 


door den grond naar naastgelegen perceelen kan voorkomen, 
maar voorzoover dit kon worden nagegaan, schijnt deze, indien 
de afscheiding door een greppel of niet te smal pad plaats vindt, 
niet belangrijk te zijn. 

Dat vooral het pootgoed een belangrijke rol speelt bij de 
overbrenging der ziekte, kan o.a. hieruit worden afgeleid, dat 
als bij een verbouwer op één zijner perceelen de wratziekte wordt 
geconstateerd, het vrij zeker is, dat de ziekte op al zijn perceelen 
voorkomt. Ook de overbrenging van de ziekte naar andere landen 
(b.v. Amerika) moet aan besmet pootgoed worden toegeschreven. 

Het is wel waarschijnlijk, dat mest en afval van aardappelen 
in ons land er toe hebben medegewerkt, de ziekte in de besmette 
omgeving te verspreiden. Immers komt de ziekte bij ons vrij wel 
uitsluitend voor op kleine perceelen, die door de huurders of 
eigenaren zelf worden bebouwd en die al hun keukenafval op den 
mesthoop werpen. Zoo zijn de schillen van eenigszins wratzieke 
aardappelen dus in mest terechtgekomen; zoo ook de mest van 
huisdieren (geit, varken), die met ongekookte wratzieke aard- 
appelen (kriel) zijn gevoederd. Ook deze bevat de ziektekiemen, 
omdat deze, zonder gedood te worden, het darmkanaal kunnen 
passeeren. In het buitenland heeft men dezelfde ervaring op- 
gedaan. 


Schade. De schade, die door de wratziekte wordt veroorzaakt, 
kan direct of indirect zijn. Hoewel de ziekte in ons land blijkbaar 
nog slechts sedert korten tijd voorkwam, was in verscheidene 
gevallen de directe schade groot, doordat een aanzienlijk deel 
der knollen in den grond verrotte. Op sterk besmet terrein is 
het voorgekomen, dat geheele rijen planten werden gerooid, 
zonder dat één goede knol werd gevonden (Zandpad, Win- 
schoten). Gelijksoortige opgaven vindt men in de buitenland- 
sche literatuur vermeld. Maar ook bij geringere aantasting 
krijgt men een minderwaardig product, dat niet zeer geschikt 
is voor bewaring, en dat zelfs minder geschikt voor consumptie 
kan zijn. Een zeer lichte aantasting heeft echter geen nadeeligen 
invloed op de grootte van den oogst, omdat dan geen uitval door 
rotting plaats heeft, maar na elken verbouw van aardappelen 
blijkt de ziekte te zijn toegenomen. Vooral bij voortgezetten 
aardappelverbouw (op arbeidersperceelen) neemt daardoor de 
ziekte snel in omvang toe. Reeds het tweede jaar na het gebruik 
van besmet pootgoed kan de ziekte boven den grond aan de 
planten worden waargenomen. 

Getallen, waaruit de grootte der directe schade blijkt, zijn 
niet bekend. De beteekenis dezer schade blijkt echter duidelijk 


6 


genoeg uit de mededeeling, dat in Engeland de wratziekte thans 
tot de ernstigste en schadelijkste aardappelziekten behoort. 

De indirecte schade is van geheel anderen aard. Deze bestaat 
hierin, dat vele landen maatregelen nemen, om den invoer van 
wratziekte binnen hunne grenzen te voorkomen. Het is duidelijk 
dat deze maatregelen het scherpst zijn tegen landen, waar de 
ziekte reeds voorkomt. De Vereenigde Staten van Amerika 
hebben zelfs den invoer van aardappelen uit alle landen, waar 
wratziekte voorkomt of die zij als verdacht beschouwen, ver- 
boden. Andere landen eischen overlegging van eene verklaring, 
waaruit de afwezigheid van de ziekte in de in te voeren partij 
of wel de afwezigheid in een meer of minder uitgestrekt gebied 
rondom de plaats, waar de aardappels gegroeid zijn, blijkt. 
Het is duidelijk, dat zulke maatregelen den uitvoerhandel en, 
voor een exporteerend land als het onze, dus ook de cultuur 
belemmeren. 

Het is dan ook van groote beteekenis, dat de bestrijding der 
ziekte zoo krachtig mogelijk wordt gevoerd. Deze bestaat in 
ons land in een verbod van verbouw van aardappelen, of wel 
een vergunning tot den verbouw van voor wratziekte geheel 
onvatbare soorten, op met deze ziekte besmette gronden. Wordt 
dit verbouwverbod krachtig gehandhaafd en wordt tevens door 
een intensieve inspectie getracht, alle besmette perceelen op te 
sporen, dan moeten hierin voldoende waarborgen gelegen zijn, 
den uitvoer van de wratzieke partijen te voorkomen. 

Verspreiding van de wratziekte. 1. Buiten Nederland. De aard- 
appelwratziekte is het eerst beschreven in Hongarije in 1896. 
Daaruit mag echter nog niet worden afgeleid, dat deze ziekte in 
dat land ook het hevigst optreedt. Betrouwbare gegevens hierover 
bezitten we niet. Het is echter wel waarschijnlijk, dat de ziekte 
haar grootste uitbreiding heeft verkregen in Engeland en Schot- 
land. Met zekerheid kent men haar in Engeland sinds 1898, 
maar volgens betrouwbare mededeelingen zouden de typische 
ziekteverschijnselen reeds omstreeks 1880 en zelfs nog veel 
eerder (ongeveer 1860 zijn waargenomen); in Schotland dateeren 
de eerste betrouwbare berichten van omstreeks 1876. Het is 
niet uitgemaakt of de wratziekte in Engeland inheemsch is of 
van buitenaf ingevoerd. Zeker is het echter, dat de ziekte zich 
daar over een groote uitgestrektheid heeft verbreid, zoodat vooral 
het Noordwestelijk deel van Engeland en het Zuidelijk deel van 
Schotland zeer sterk besmet zijn. Het zijn daar niet alleen de 
kleine perceelen (van particulieren en arbeiders) maar ook 
de gewone bouwgronden, waarop de ziekte voorkomt. 

In Duitschland schijnt de wratziekte zich, vooral in de laatste 


7 


jaren, ook vrij sterk te hebben uitgebreid. Betrouwbare en ge- 
detailleerde gegevens zijn nog niet te verkrijgen, maar in West- 
falen, de Rijnprovincie, Saksen en om Hamburg en Lübeck zijn 
reeds vele gevallen waargenomen. Ongetwijfeld is het verbrei- 
dingsgebied der ziekte echter nog veel grooter. In hoofdzaak 
schijnen het hier de kleine perceelen in industriegebieden en 
om de steden te zijn, die besmet zijn. 

Verder bestaan er gegevens omtrent het voorkomen van de 
ziekte in Zweden en Noorwegen en enkele gevallen in Lerland. 
België schijnt nog vrij te zijn, maar wordt door Amerika als 
verdacht beschouwd in verband met het verkeer, dat tijdens 
de bezetting gedurende den oorlog met het besmette Duitschland 
bestond. In Frankrijk heeft men de wratziekte nog niet ge- 
vonden; evenmin in Denemarken. Deze beide landen zijn nog 
steeds voor export van aardappelen naar Amerika toegelaten. 

Buiten Europa is tot nu toe de wratziekte alleen gevonden in 
de Vereenigde Staten van Amerika (Pennsylvania en West- 
Virginia). In deze gevallen is de ziekte met besmet pootgoed 
overgebracht. 

2. In Nederland. In het najaar van 1915 werd het eerste 
geval van aardappelwratziekte in Nederland ontdekt, doordat 
de heer F. P. Uil, landbouwonderwijzer te Winschoten, eenige 
aardappelen ten onderzoek zond, waarvan hij vermoedde, dat 
zij aan de ziekte leden. Dit vermoeden bleek juist te zijn. De 
aardappelen waren afkomstig van een particulier, die in zijn 
tuin, gelegen aan het Zandpad te Winschoten, voor eigen ge- 
bruik aardappels verbouwde. Een onmiddellijk ter plaatse inge- 
steld onderzoek toonde aan, dat in verscheidene tuintjes in deze 
omgeving de ziekte voorkwam. Met medewerking van den 
Groninger Landbouwbond werden zooveel mogelijk alle aange- 
taste partijen, die nog konden worden opgespoord, opgekocht 
en onschadelijk gemaakt. Doordat de aardappelen reeds geoogst 
waren, kon aan het onderzoek in het najaar van 1915 geen groote 
uitbreiding worden gegeven. 

Het volgende jaar werd in de omgeving van de in 1915 besmte 
bevonden pereeelen, een nauwkeurig onderzoek ingesteld bij 
het te velde staande aardappelgewas en bij de knollen gedurende 
den rooitijd, met het gevolg, dat een aantal nieuwe gevallen werd 
vastgesteld. Verreweg de meeste perceelen waren in de directe 
omgeving der reeds vroeger besmet bevonden terreinen gelegen. 
Eenige aanwijzingen brachten ons ook in naburige gemeenten, 
waarin eveneens de ziekte op een aantal in elkaars onmiddellijke 
omgeving gelegen perceelen werd gevonden. Enkele verspreid 
liggende besmette perceelen te Heiligerlee (gemeente Scheemda), 


8 


bleken door één particulier te zijn gehuurd en bebouwd; het- 
zelfde was het geval met enkele perceelen te Oostwold (gemeente 
Midwolda). 

In 1916 werd de ziekte vastgesteld in 4 gemeenten, n.l. Win- 
schoten, Midwolda, Scheemda en Wedde. In de drie eerstge- 
noemde gemeenten werden in de daaropvolgende jaren nieuwe 
gevallen van wratziekte geconstateerd; in Wedde is het ondanks 
nauwkeurig onderzoek, tot één geval beperkt gebleven. Al deze 
perceelen liggen ten hoogste 9 K.M. van Winschoten verwijderd. 
Eerst in 1918 werd, door bemiddeling van den heer Graver, 
landbouwonderwijzer te Nieuw-Weerdinge, een geval van wrat- 
ziekte vastgesteld op een verder van Winschoten gelegen perceel 
nl. in de Roswinkeler venen (gemeente Emmen). In deze om- 
geving werden in 1920 nog enkele perceelen besmet bevonden. 

De oppervlakte der terreinen, waar de ziekte werd gevonden 
en die in verband daarmede door den Minister van Landbouw, 
Nijverheid en Handel zijn besmet verklaard met aardappelwrat- 
ziekte, blijkt uit het volgende overzicht: 


Winschoten. | Midwolda. | Scheemda. Wedde Beed 
eerdinge 
a fj d 5 = ip 
8 Oppervl. (& 2 | Oppervl. 2 2 | Opper- |z £ | Opper- |= £ | Opper- 
E 5 in E 8 in E 2 vl in |E 8 vl. in |E 8 inside heeten 
dl HA. |S5| HA |43| HA |45| HA [4 | HA 
jen Gu jen 2 
1916 | 45 isde 8 7.27.16| 4 (1.57.00) 1 (0.45.20) — — [35.52.04 
1917 10 | 1.28.36) 3 4.12.41 — —— — —— — — 5.40.77 
1918 | 23 | 5.57.68 2 0.67.54| — -—— — — - — 6.25.22 
1919 9 | 6.77.60! 3 6.69.85| 6 12.02.40| — — 1 10.€0.50'16.10.35 
1920 | 10! 5.44.62l 3 | 0.46.44! 1 |0.42.24l —| — | 6 |5.76.50/12.09.80 
totaal! 97 145.30.94| 19 |19.23.40| 11 |4.01.64| 1 |0.45.20| 7 |6.37.00175.38.18 


Vrijwel alle tot nu toe geconstateerde gevallen van wratziekte, 
in de gemeenten Winschoten, Midwolda, Scheemda en Wedde, 
zijn waargenomen op gronden, die bij particulieren (meestal 
arbeiders) in gebruik zijn. De oogst van deze gronden is daar 
steeds voor eigen verbruik bestemd geweest; in zeer enkele ge- 
vallen werden op besmet bevonden land vroege aardappelen 
geteeld, die in Winschoten langs de huizen werden verkocht. 
De perceelen te Nieuw-Weerdinge (Roswinkeler Venen) behooren 
bij kleine boerderijen, die aardappels voor de fabriek telen. 

Waarschijnlijk is de ziekte op die perceelen snel toegenomen, 
omdat daarop zeer vaak aardappelen in opeenvolgende jaren 


9 


geteeld werden; immers de arbeiders huren deze perceelen 
om daarop hun wintervoorraad te verbouwen. Het is echter 
tevens zeer waarschijnlijk, dat deze ziektegevallen geen aanlei- 
ding zijn tot het overbrengen van de ziekte naar andere per- 
eeelen en naar andere streken, aangezien daarop geen pootgoed 
voor den handel is gekweekt. Slechts in zeer enkele gevallen 
bleek pootgoed van besmette perceelen (voordat deze als zoo- 
danig waren herkend) verkocht te zijn. 

De in de jaren 1916—’20 waargenomen gevallen zijn dan ook 
in zooverre slechts nieuw, dat zij niet eerder geconstateerd waren. 
In vele gevallen is met zekerheid vastgesteld, dat de ziekte 
reeds een aantal jaren op het perceel voorkwam. Gevallen, dat 
de ziekte slechts enkele jaren aanwezig was, kwamen slechts 
zelden voor. 

De oorsprong van de ziekte in ons land is niet gevonden. Op 
de ergst aangetaste perceelen (Winschoten, Zandpad) bleek de 
ziekte in 1915 reeds minstens 8 jaar voor te komen, maar het 
juiste tijdstip van het eerste optreden was niet bekend. Evenmin 
kan dit op de meeste perceelen, waar de ziekte in mindere mate 
en dus waarschijnlijk ook sinds korter tijd voorkwam, meer 
worden nagegaan. Slechts in enkele gevallen kon, waar het 
nieuw in cultuur gebrachten grond betrof, de oorsprong der 
ziekte worden vastgesteld en bleek dan, dat het pootgoed uit 
een besmette omgeving was betrokken. Het verbod tot het 
verbouwen van aardappelen op met wratziekte besmet ver- 
klaarde perceelen heeft daaraan echter, zoodra een perceel 
besmet was bevonden, onmiddellijk een einde gemaakt. 


Bestrijding. Geen enkele methode, die ter directe bestrijding 
van de aardappelwratziekte is beproefd, is doeltreffend gebleken. 
In vrijwel alle landen, waar de ziekte voorkomt, heeft men meer 
of minder uitgebreide proeven genomen, om den grond te ont- 
smetten, maar nergens is het resultaat zoo gunstig geweest, 
dat men daarop een zekere bestrijdingsmethode heeft kunnen 
baseeren. In Zweden gaf aanvankelijk een formalinebehandeling 
van den grond gunstige resultaten, maár op den duur is dit 
middel ook onvoldoende gebleken. In ons land zijn beproefd: 
formaline, carbolineum, creoline, kopervitriool. Laatstgenoemd 
middel gaf eenig, maar nog zeer onvoldoend resultaat. Hetzelfde 
is in het buitenland wel eens het geval geweest met zwavel, maar 
ook dit middel heeft geen blijvend gunstige uitkomsten gegeven. 
Als het beste bewijs, dat van een grondbehandeling weinig heil 
is te verwachten, kan dienen, dat in het land, waar de wratziekte 
den grootsten omvang heeft verkregen en waar zij tot de meest 


1u 


ernstige aardappelziekten behoort, nl. in Engeland, geen enkel 
grondontsmettingsmiddel meer wordt toegepast, maar dat men 
zich bepaalt òf tot het staken van den aardappelverbouw òf 
slechts voor wratziekte onvatbare variëteiten teelt. Om verdere 
verspreiding van de ziekte in ons land te voorkomen, is het 
daarom noodzakelijk, dat op besmette gronden alleen vol- 
strekt onvatbare soorten worden verbouwd. Deze regel zal 
bij ons dan ook streng worden toegepast. 

Het onderzoek naar de vatbaarheid van aardappelvariëteiten 
voor wratziekte heeft dan ook in de laatste jaren een grooten 
omvang genomen. Vooral in Engeland, waar de ziekte de meeste 
beteekenis heeft verkregen, heeft men zich daarmede bezigge 
houden, maar ook in Duitschland en in ons land zijn talrijke 
soorten beproefd. Gebleken is, dat er werkelijk soorten zijn, die 
volkomen onvatbaar zijn. Er zijn soorten, die jaren lang op 
besmetten grond geteeld zijn en nooit het geringste spoor van 
aantasting hebben vertoond. Andere werden slechts in geringe 
mate aangetast, terwijl er vele soorten zijn, waaronder zeer 
gewilde, die in hevige mate werden aangetast. 

Van de in ons land het meest verbouwde geelvleezige soorten, 
is tot nu toe geen enkele onvatbaar voor de ziekte gebleken. 
Bravo, Eigenheimer, Zeeuwsche blauwe, en Roode Star worden 
alle aangetast; de Roode Star nog het minst, de Bravo het 
meest. Van de vroege soorten lijden Schoolmeesters en Andijker 
muizen zeer sterk. Witvleezige soorten als Industrie, worden 
eveneens aangetast. Alleen Ceres is onvatbaar gebleken, maar 
deze is als eetaardappel niet zeer gewild. Het onderzoek wordt 
nog voortgezet. 

In Engeland heeft men een groot aantal soorten in cultuur, 
die onvatbaar zijn gebleken voor de wratziekte; men is daar 
te lande de meening toegedaan, dat een soort, die onvatbaar 
blijkt te zijn, onder alle omstandigheden onvatbaar blijft. Een 
verkorte lijst van zulke soorten vindt men hierachter in bijlage 1. 

Volgens Duitsche onderzoekers echter kan men niet spreken 
van voor wratziekte absoluut onvatbare soorten; de onvatbaar- 
heid bestaat slechts bij verbouw onder normale omstandig- 
heden en bij gebruik van volkomen gezond pootgoed. Indien 
een aardappelsoort z.g. degeneratie-verschijnselen gaat vertoo- 
nen, (welke verschijnselen volgens onderzoekingen van Prof. 
Quanjer geweten moeten worden aan de mozaïek- of aan de blad- 
rolziekte), trad in meerdere of mindere mate de wratziekte op, 
terwijl dezelfde soort, geteeld uit pootgoed, dat volkomen ge- 
zond was, vrij bleef van de ziekte. In bijlage II wordt een 
lijst gegeven van de soorten, die in Duitschland onvatbaar of 


11 


althans zeer weinig vatbaar bleken te zijn; zooals daaruit 
blijkt, stemmen de opvattingen van de onderzoekers niet ge- 
heel overeen, zoodat feitelijk op het oogenblik in slechts 
een drietal soorten nl. Danusia (gekweekt door Dolkowski), 
Jubel en Juli, (beiden gekweekt door Paulsen) ook na langer 
voortgezette cultuur geen wratziekte is geconstateerd. 

Waarop overigens vatbaarheid of onvatbaarheid berust, is 
nog onbekend. 


Wettelijke regeling der bestrijding in Nederland. De regeling 
van de bestrijding der aardappelwratziekte is in ons land reeds 
vroeg ter hand genomen. Vóór de ziekte bij ons was waargenomen, 
zijn, in verband met den grooten omvang, die de ziekte vooral 
in Engeland en Schotland bleek te bezitten, maatregelen ge- 
nomen, om zoo noodig de ziekte te weren. In Friesland toch wer- 
den vrij groote hoeveelheden Schotsch pootgoed telken jare 
ingevoerd, waarvan de oogst vooral naar Engeland werd uit- 
gevoerd. Hoewel dit pootgoed in het algemeen met zorg werd 
uitgekozen, is toch de wenschelijkheid overwogen, om den invoer 
daarvan te verbieden of niet dan voorwaardelijk toe te staan, 
indien dit voor onze kulturen gewenscht bleek. Het in het leven 
roepen van dergelijke maatregelen kan immers niet alleen 
noodig zijn, om de ziekte met grooter zekerheid te weren, maar 
ook om den handel op andere landen (in dit geval de Vereenigde 
Staten van Amerika) in stand te houden, als deze landen het 
geven van uitvoervergunningen van het bestaan van zulke 
maatregelen afhankelijk maken. 

Bij Koninklijk besluit van 23 Januari 1914 (Staatsblad no. 25) 
werden bepalingen uitgevaardigd, die het mogelijk maakten, 
de aardappelwratziekte (en de zgn. poederschurft) te weren. 
Dit Koninklijk besluit werd vervangen door de wet van 13 Juli 
1914 (Staatsblad no. 324), toen de wetgevende macht zich met 
de voorloopig uitgevaardigde bepalingen had vereenigd. 

Nadat in October 1915 de aanwezigheid van de ziekte in ons 
land was vastgesteld, zijn bij Koninklijk besluit van 3 Maart 1916 
(Staatsblad no. 100) bepalingen uitgevaardigd ter bestrijding 
van de aardappelwratziekte, waarna de bepalingen van de wet 
van 13 Juli 1914, met die van laatstgenoemd Koninklijk besluit 
vereenigd werden in de wet van 1 Juni 1918 (Staatsblad no. 108) 
houdende bepalingen tot wering en bestrijding van ziekten van 
aardappelen. 

De belangrijke bepalingen uit deze wet zijn: 

le. dat het verboden is aardappelen te verbouwen op per- 
eeelen of gedeelten van perceelen, die door den Minister van Land- 


12 


bouw, Nijverheid en Handel zijn besmet verklaard met de 
aardappelwratziekte; evenzoo is het vervoeren van aardappelen 
vanaf zulke perceelen verboden. Door wratziekte aangetaste 
aardappelen kunnen worden in beslag genomen en onschadelijk 
gemaakt. 

2e. dat aan eigenaren van in beslag genomen aardappelen en 
aan hen, die wegens een verbouwverbod geen aardappelen op 
hunne perceelen mogen verbouwen, een schadevergoeding kan 
worden toegekend. De regeling dezer schadevergoeding is vast- 
gesteld, oorspronkelijk in het Koninklijk besluit van 5 Februari 
1917 (Staatsblad no. 206), later, toen de wet van 1 Juni 1918 
was afgekondigd, door het Koninklijk besluit van 19 December 
1918 (Staatsblad no. 805). 

In verband met de hierbovengenoemde bepalingen is de be- 
strijding van de aardappelwratziekte, vanaf het oogenblik, 
waarop de ziekte in ons land is waargenomen, als volgt geweest: 

Alle terreinen, waarop de ziekte is waargenomen, zijn door den 
Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel besmet verklaard 
met aardappelwratziekte. Zoodra de ziekte werd geconstateerd 
zijn alle aardappelen, die zich op het besmette deel van dat land 
bevonden, in beslag genomen en onschadelijk gemaakt door ko- 
king. De eigenaren dezer aardappelen zijn ten volle schadeloos 
gesteld. 

Op alle besmet verklaarde perceelen is de teelt van aardappelen 
geheel verboden. De schade, die de gebruikers dezer perceelen 
daardoor geleden hebben, is hun telken jare vergoed. 

Aan hen, die dit aangevraagd hebben, is in het voorjaar van 
1920 vergunning gegeven tot het verbouwen van de soort Ceres, 
die onvatbaar voor de ziekte is gebleken. Met het geven van 
vergunning tot het verbouwen van Ceres en andere onvatbare 
soorten, zal worden doorgegaan. 

Elk jaar worden de aardappelen, die in de besmette streken 
groeien, zoowel gedurende den groeitijd als tijdens den oogst, 
aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, ten einde op alle 
perceelen waarin de ziekte voorkomt, de hierbovengenoemde 
maatregelen toe te passen. In den herfst van 1920 waren daar- 
voor vier controleurs werkzaam. De thans geconstateerde ge- 
vallen behooren meest tot de lichtere. Het onderzoek zal worden 
voortgezet, zoolang nog nieuwe besmettingen worden gevonden. 

Door inspectie wordt tevens nagegaan, of het verbouwverbod 
wordt overtreden en of op de perceelen, waarop vergunning is 
gegeven voor den verbauw van onvatbare soorten, uitsluitend 
deze voorkomen. 

Ten einde overbrenging van de wratziekte met pootgoed uit 


13 


Groot Brittannië te voorkomen, zijn, in verband met artikel 1 
van de wet van 1 Juli 1918 (Staatsblad no. 309), bij Koninklijk 
besluit van 7 September 1920 (Staatsblad no. 66) bepalingen 
uitgevaardigd, waarbij de invoer van aardappelen uit Groot 
Brittannië alleen wordt toegestaan als: 

le. de zending voorzien is van een certificaat, afgegeven door 
een deskundige, waarin verklaard wordt, dat op den grond, 
waarop de aardappelen gegroeid zijn, nooit wratziekte is waar- 
genomen ; 

2e. de zending bij aankomst in ons land wordt onderzocht en 
vrij bevonden van aardappelwratziekte. Daar het niet mogelijk 
is deze bepalingen alleen op poot-, en niet op eetaardappelen 
van toepassing te doen zijn, gelden zij voor alle aardappelen, 
die uit Groot Brittannie in ons land worden ingevoerd. 


N. VAN POETEREN. 


VERKLARING DER FIGUREN. 


Praar I. 


Fig. 1. Stengels van aardappelplanten met bloemkoolachtige wratten 
in de oksels der onderste bladeren. 
Fig. 2. Wratvorming aan stolonen en jonge aardappels. 


Praar II. 


Fig. 3-6. Aardappels in verschillende mate aangetast door wratziekte. 
Fig. 7. Sporangiën van Chrysophlyctis endobiotica in het weefsel 
van een aardappelknol. 


BIJLAGE 1. 


Lijst van eenige Engelsche aardappelsoorten, die men daar te 
lande onvatbaar acht voor aardappelwratziekte. 

Een volledige lijst is gepubliceerd door het Ministry of Agriculture 
and Fisheries, 72 Victoriastreet, London. S. W. I. 


Vroeg. Laat. 
Ashleaf (Broadleaf) Abundance (Sutton) 
‘Ashleaf (Sutton) Arran Victory (MeKelvie) 
Boston Kidney (Tunnard) Bishop (Wilson) 
Dargill Early (Gardiner) Dominion (Poad) 
Edzell Blue Golden Wonder 
Resistant Snowdrop (Dobbie) Kerr’s Pink 
Witch Hill (Brown) Langworthy (Niven) 
; Majestic (Findlay) 
Middelvroeg: Templar (Nilson). 
Ally (MeKelvie) The Lochar (Farish) 
Arran Comrade (McKelvie) Tinwald Perfection (Farish). 


Great Scot (McAlister) 
King George. j 


BIJLAGE II. 


Lijst van Duitsche aardappelsoorten, onder normale omstandig- 
heden onvatbaar voor aardappelwratziekte. 
Gepubliceerd door E. Schaffnit!). 


Vroeg: Laat: 
2?) Blaue Nieren 2) Ada 
t) Juli (Paulsen) Amerik. Riesen. 
2) Sechs wochen verb. lange t) Danusia (Dolkowski) 
3) Trog 37.02 4) Jubel (Paulsen) 
2?) Wohl geschmack. Kalif 
Middelvroeg: 2) Prof. Märcker 
3) Roland 
8 orde 2) Sokol. 
oralle 
2) Matador II hseman 
3) Topas. Zeer laat: 
2) Weisze Riesen 3) Agraria 
2) Erika. 


1) E. Schaffnit. Versuche zur Bekämpfung des Kartoffelkrebses, 
Zeitschrift für Pflanzenkrankheiten. Jahrgang 1920, Heft 2, 3. 

2) Soorten door Schaffnit vatbaar voor wratziekte bevonden, indien 
pootgoed gebruikt wordt van een z.g. gedegenereerden stam. 

?) Soorten, waarin door E. Werth wratziekte is geconstateerd. Zie 
E. Werth. Versuche zur Bekämpfung des Kartoffelkrebses. Biologische 
Reichsanstalt für Land- und Forstwirtschaft. Jahrgang 1919, Heft 17. 

f) Soorten waarin na 4- en 5-jarige teelt door beide onderzoekers 
geen wratziekte is geconstateerd. 


el 


ver 


TIJDS 
BENE, ONDER REDACTIE VAN En 


et ® 
CE t Tee 
eid pr ' — 
Gn ESE A 
{4 


k EK: 6 VAN DEN BERG Rzn. — 


van de plantenziektenkunde 


— el 


B. 


_\ ABONNEMENT 


el 


et tijdschrift is in den Boek- 
del verkrijgbaar à f 4.00; voor 
het Buitenland à f 5—. (Voor België 
us 5 Nederlandsche guldens, niet 


Bn Hee 


iN 


ingen aan De H. J. CALKOEN, 

ingm. der Nederl. Phytopa- 
ogische Vereeniging, „De Pep- 
, Dieren. ; 


(Afzonderlijke afleveringen worden 
jet verstrekt.) 


j 


CHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


Oet Por. Dr. J. RITZEMA BOS, B. 


‚___S __ ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). 


wel 
hd ba Tweede aflevering. 
| ins INHOUD: | 
den j ed BIE 
Ontsmettingsproef tegen 


KA __steenbrand bij BRE Ree ed ve 
voll J. K. B. — Wat planten kunnen verdragen . … 4 


J. RITZEMA BOS. — Korte aanteekeningen op het gebied 


Druk: H. Veenman, Wageningen. 


ADVERTENTIËN 


Prijzen per plaatsing: 
Js pag. f_ 8— 


_ 


PNR LLARN.PNASs base 


ï 4 2 nn An Me 
r h wi 1. 1 Kn 


Deze prijzen gelden voor een 
Jaarcontract (12 plaatsingen). 

Bij éénmalige plaatsing worden 
de prijzen met 20 9/0, bij driemalig 
plaatsing met 15 %o en bij zesmalige — 
plaating met 10 0% verhoogd. 

Voor” plaatsing «wende men 
zich tot den Onder-Voorzitter der 
Nederl. Phytopathologische Veree- 
niging, H.- LINDEMAN, Boothstraat _ 


qa 


18, Utrecht. EN ae bn 


Ve aobooroarbolsse dal merk Krimpen” | 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN Led \ 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- ER ij 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussert van 1, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
2oo Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek 
| Afd. „KOOLTEER” 

v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 
Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL 
__ Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT” 


Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. 


a 


Duke of York 


N.V. Het Landbouwkantoor 


u == 

Noord-Holland 5 Selectie Nunhem 5 
ne Nn nde 

| = vrij van Mozaïek- en Bladrol- = 
Kunstmeststoffen |= ziektekiemen. 5 
IR S Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, = 
Kopervitriool. de S 


Sn 


KALKMERGEL (STADTLOHN 


Levering van deze prima Mergelsoort, bekend om haar 
entende werking en mooie qualiteit is weder in bijna 
onbeperkte hoeveelheden mogelijk en wel tot prijzen, die 
door de gunstige ligging der groeve, bepaald concur- 
reerend zijn. Men vrage prijs en bestelle tijdig bij de 


generaal-agente voor Nederland 


N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & Co. 


UTRECHT, Maliebaan 52 of hare bijkantoren 


‘4 
4 
„} 


N.B. Handelaren genieten rabat. 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zeven-en-twintigste Jaargang — ze Aflevering — Februari 1gar 


Ontleend aan „Verslagen en Mede- 
deelingen van den phytopathologischen 
dienst” No. 18. 


ONTSMETTINGSPROEF TEGEN STEENBRAND 
BIJ TARWE. 


In overleg met den Phytopathologischen Dienst werd door 
mij in het najaar 1919 een proef opgezet, om na te gaan of er 
verschil in werking bestond tusschen kopervitriool en Uspulun 
als ontsmettingsmiddel tegen steenbrand bij tarwe. 

De tarwe, welke voor uitzaai diende, werd vooraf opzettelijk 
besmet. Hiertoe werd ongeveer een dL. brandkorrels fijn gemaakt 
en deze poedermassa werd met 125 L. tarwe gemengd. Van de 
aldus behandelde tarwe werd 50 L. ontsmet met kopervitriool 
volgens de omschepmethode (100 gr. kopervitriool werd opgelost 
in 1.25 L. water en met deze oplossing werd de 50 L. tarwe 
herhaaldelijk omgeschept). Met Uspulun werd eveneens 50 L. 
ontsmet. Hiertoe werd 20 gram Uspulun opgelost in 4 L. water 
(2% oplossing) welke oplossing onder voortdurend omscheppen 
over den graanhoop werd gesprenkeld. De rest van de tarwe 
werd onbehandeld gelaten. De Uspulun-behandeling is niet 
geheel volgens het voorschrift van de fabrikanten uitgevoerd. 
Deze geven nl. op, dat het graan vooraf in water ondergedompeld 
moet worden en daarna omgeschept. Het bezwaar van deze 
methode is echter, dat het graan dan verbazend nat wordt en 
niet spoedig gezaaid kan worden. Bij gebruik van 8 L. vloeistof 
per H.L. is dit trouwens ook al eenigszins het geval. 

De tarwe is met de machine gezaaid. Het eerst werd de met 
Uspulun behandelde tarwe gezaaid, daarna de met kopervitriool 
behandelde en het laatst de onbehandelde. De machine is 
bij iedere partij zoo schoon mogelijk leeggezaaid. Voor afschei- 
ding werden enkele roggekorrels gelegd. 


18 . 

Bij de opkomst had de met Uspulun behandelde tarwe een 
kleinen voorsprong, misschien het gevolg van het opnemen van 
water bij de ontsmetting. 

In Juli is nagegaan hoe de verschillende middelen tegen den 
brand gewerkt hadden. Aan de uiteinden van den akker werd 
op eenige gedeelten van rijen het aantal zieke en gezonde 
aren geteld. Deze gedeelten waren 25 M. lang en daarop 
werden gemiddeld ongeveer 780 aren geteld. In ’t geheel zijn 
op deze wijze 8 rijen nagegaan, waarvan 3 bezaaid met tarwe. 
behandeld met kopervitriool, 3 id. met Uspulun en 2 id. onbehan- 
deld. De uitkomsten van de telling vindt men in onderstaande 
tabel. 


Behandeling der tarwe: Aantal brandaren: 
onbehandeld .…… 52 
kopervitriool ….....…. 1 
Uspulun, . Grt EA, 11 
kopervitriool .… 0 
Ia BE AME Ke) 
onbehandeld .……....…. 69 
kopervitriool .…....… 0 
Vspal ia FRITOA AAA 28 


Naast het proefveld was de grond bezaaid met tarwe van 
dezelfde herkomst als die, waarmee het proefveld was bezaaid. 
Deze was vóór het zaaien op de gewone wijze ontsmet met koper- 
vitriool. Bij telling bleek, dat in dat perceel per 10000 aren 
l brandaar werd gevonden. Rekenen we bovenstaande cijfers 
op de 10000 aren om dan kunnen we nagaan, welke schade 
steenbrand in een gewas kan doen en wat goede ontsmetting 
van het zaaizaad waard is. De volgende staat wordt dan ver- 
kregen: 

aantal brandaren percentage 
per 10000 aren: brandaren: 
kunstmatig besmette en niet ont- 


EEN Harwe AAG DE ID. Sl 775 7.75 
kunstmatig besmette en met ko- 

pervitriool ontsmette tarwe .…. + 0.04 
kunstmatig besmette en met Uspu- 

lun ontsmette tarwe .….…......…. 205 2.05 
niet kunstmatig besmette en met 

kopervitriool ontsmette tarwe. l 0.01 


Stellen we de opbrengst van het gewas aan korrels op 300 K.G., 
wat voor 1920 zeker niet te hoog is, dan is er, de tarwe gerekend 
tegen 20 ct. per K.G. een verlies per H.A. geweest bij het on- 
behandelde perceel van f 46.50, terwijl dit cijfer door een behan- 


‚19 


deling met kopervitriool daalt op f 0.24 en met Uspulun op 
f 12.30. Op het perceel, bezaaid met niet kunstmatig besmette 
en met kopervitriool ontsmette tarwe, bedroeg het verlies f 0.06 
Nu zullen in de praktijk niet vaak gevallen worden gevonden, 
waarin de tarwe in zoo sterke mate besmet is, maar tot de uit- 
zonderingen behoort dit toch niet. 

Uit bovenstaande cijfers kunnen we concludeeren: 

le. dat goede graanontsmetting groote financieele voordeelen 
kan opleveren; 

2e. dat een behandeling met kopervitriool op de in ons land 
gebruikelijke wijze toegepast, veel betere resultaten geeft dan 
een behandeling met Uspulun, waarbij van te voren de tarwe 
niet is ondergedompeld in water. 

Waar echter het vooraf onderdompelen groote bezwaren 
voor de praktijk-met zich brengt en de behandeling met koper- 
vitriool zonder vooraf onderdompeling van het graan, volgens de 
genomen proef schitterende resultaten geeft, behoeven de land- 
bouwers m.i. naar geen ander ontsmettingsmiddel uit te zien. 


’s-Gravendeel. C. v. D. BERG RZN. 


Correspondent van den phytopatho- 
logischen dienst. 


WAT PLANTEN KUNNEN VERDRAGEN. 


Het heeft hier, zoo schrijft de heer R. Gardner te Potton 
aan de „Gardeners’ Chronicle” van 8 Januari j,l., in de nachten 
van 12 en 13 December hard gevroren. De thermometer, die 
een meter boven den grond hangt, wees in den avond van 
12 Dee. 27° vorst aan en volgende dagen werden 24° en 18° 
genoteerd. | 

Wij hebben, zegt hij, veel glas in de tuinen en behalve een 
klein kasje kan er niets verwarmd worden en dat is nog zóó 
dat alleen een gewoon vorstige nacht geen kwaad doen kan. 

Toen de koude zich liet voelen, werd dit kasje tot in de 
nok met zachte planten gevuld en de rest werd aan het nood- 
lot overgelaten. Het resultaat was even verwonderlijk als interes- 
sant. In de niet gestookte kassen had het 20° gevroren en daarin 
bevonden zich Camellia’s, Fuchsia's, Pelargoniums, Smilax, 
Adiantum euneatum, Pteris. serrulata, Schizanthus, Heliotroop, 
Tradescantia, Antherieum, Margrieten, Clarkia’s, Violieren, 
Selaginella Kraussiana, vijgeboom, druiven, perziken en een 
aantal Chrysanthemums. 

Behalve de vruchtboomen, meenden wij dat alles bevroren 
was en de eerste aanblik was dan ook bedroevend: de planten 
hingen slap over de potten en de grond was door en door be- 
vroren. Totdat de dooi intrad, bleven zij in deze positie en namen 
wij maatregelen om het ontdooien zoo langzaam mogelijk te 
doen plaats hebben, door middel van schermen en de planten te 
begieten met ijskoud water. Het resultaat wäs dat we alleen 
een aantal van Schizanthus verloren en bijna al de Clarkia’s. 
De overgebleven planten van Schizanthus hebben zich buiten- 
gewoon vlug hersteld, alleen de toppen der bladeren bleven zwart 
De groote ‘Camellia had niets geleden en de Heliotroop en 
Fuchsia’s bleven gezond. Adiantum cuneatum, Pteris en Selagi- 
nella hebben geen blaadje verloren en zien er best uit; ook de 
Chrysanthemums brachten heter goed af. Van de Tradescantia’s 
is de helft bevroren, de andere hebben niets geleden. De Pelar- 
goniums, die droog stonden, zien er best uit. 

In het kasje waar gestookt is zijn enkele planten om zeep 
gegaan; de oorzaak schrijft hij toe aan te vlugge ontdooiing. 
Er is daar ook een Conservatory waarin groote Palmen, Boom- 


21 


varens, Dracaena’s, Varens voor de koude kas, Bamboe, Ficus 
repens, Phormium tenax, Genista's, Pelargoniums een plaats 
hebben. Geen enkele plant heeft geleden niettegenstaande er 
niets gedaan was om het ontdooien langzaam te doen ge- 
schieden. 

Gedurende de laatste vijf jaren had in dit gebouw geen ver- 
warming plaats gehad en de planten zijn zoo gezond mogelijk en 
groeien elk voorjaar opnieuw krachtig uit. Al de koude planten 
waren aan den drogen kant en ook de atmospheer was, de om- 
standigheden in aanmerking nemende, tamelijk droog. 

Het blijkt weer voor de zooveelste maal dat een aantal planten 
niet zoo gemakkelijk dood vriezen, wanneer de omstandigheden 
maar gunstig gemaakt worden; en die bestaan in het droog 
houden en zoo kalm mogelijk laten ontdooien. Vergeten wij niet 
dat het zonnige najaar de planten ook sterk gemaakt heeft 
tegen koude. 


J.B. 


(Overgenomen uit „Onze Tuinen’ van 4 Februari 1921, bl. 551). 


KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED VAN DE 
PLANTEN ZIEKTENKUNDE. 


Onder dezen titel zullen verschillende beknopte mededeelingen 
worden gedaan betreffende nieuwere publicaties op het gebied 
van de kennis van plantenziekten en schadelijke dieren en op 
dat van de bestrijding van deze. De hoofdinhoud van kort 
geleden verschenen publicaties wordt gewoonlijk in weinige 
regels weergegeven, terwijl de lezer, die er meer over wil lezen, 
telkens naar het oorspronkelijk artikel verwezen wordt. 


1. Besmetting van de zaadlobben van jonge koolplanten door 
de bacterie van de zwartnervigheid (Pseudomonas) campestris). 
In het Amerikaansche tijdschrift „Phytopathology”, 1919, 
nr. 7, blz. 275—282, komt een artikel voor van C. DRECHSLER, 
waarin deze schrijver door verschillende proeven aantoont, dat 
kiemplanten van koolsoorten kunnen worden besmet met de 
bacteriën, die de ook in Nederland sommige jaren veel voor- 
komende „zwartnervigheid’’ van de kool veroorzaken. Deze 
bacteriën nu blijken de zaadlobben door de huidmondjes heen 
te kunnen binnendringen. — Echter kunnen de koolplanten ook 
eerst op lateren, zelfs op veel lateren leeftijd door de bacteriën, 
die de genoemde ziekte veroorzaken, worden besmet. Deze 
bacteriën kunnen ook de waterporen binnendringen, en eveneens 
de wonden, welke door vreterij van slakken of insekten worden 
veroorzaakt. (Over de ziekte zelve, die vaak eenvoudig de 
bacterieziekte der kool wordt genoemd, zie o.a. RrrzeMmaA Bos: 

„Ziekten en Beschadigingen der Laad hevartemageen, ge druk, 
deel II, le stuk, bl. 40—46.) 


2. Overbrenging van de smetstof van de mozaiekziekte der boo- 
nen door het zaad. Temperatuur, waarbij de smetstof en die, waarbij 
de boon wordt gedood. In het Amerikaansche tijdschrift „Phyto- 
pathology’, 1919, nr. 10, blz. 445—450 treft men een artikel 
aan van KREDDICK en STEWART, waarin wordt aangetoond 
dat de mozaiekziekte der booneplanten met het zaad kan worden 
overgebracht. Getracht werd, de smetstof in de uit te zaaien 
boonen te dooden; maar het bleek dat zoowel bij volkomen 
droge als bij eenigszins vochtige boonen de doodingstem peratuur 
der boonen niet hooger ligt dan de doodingstemperatuur der 
metstof. 


3. Vernieling der zwermsporen van in planten parasiteerende 
wierzwammen door kleine diertjes. In „Science n. ser. 52 (1920), 
blz. 84, komt een artikel voor van HARVEY, waarin deze mee- 
deelt te hebben waargenomen, dat de zwermsporen, welke uit 
de sporangiën van Physoderma Zeae Maydis te voorschijn 
kwamen, in. groote massa's als voedsel worden gebruikt door 
infusoriën (o.a. Keronia), welke men in menigte aantreft in 
doode plantendeelen, die bezig zijn te vergaan. Deze aten er z00- 
vele van op, dat zij tot onherkenbaarwordens opzwollen. 
De schrijver meent, dat het later wel zal blijken, dat dergelijke 
infusoriën een belangrijke rol spelen bij het voorkomen van de 
uitbreiding van plantenziekten, welke door wierzwammen worden 
veroorzaakt, zooals bijv. de gewone aardappelziekte. 


4, Waarnemingen betreffende de rol, welke insekten spelen bij 
de verbreiding van de bessenroest Cronartium ribicola, welke 
overgaat op de Weymouthsden. Het is bekend, dat tegenwoordig 
bij ons te lande de teelt van gezonde Weymouthsdennen ernstig 
wordt bedreigd door de groote uitbreiding, welke de Weymouths- 
dennenroest hier heeft verkregen. (Zie over deze ziekte: RITZEMA 
Bos, „Ziekten en Beschadigingen der Ooftboomen’’, deel II, 
blz. 160— 169.) Op de stammen en takken vertoonen zich witte 
blazen, welke openbarsten en een oranjekleurig poeder loslaten, 
dat uit honderdduizenden aecidiosporen bestaat. Deze aeci- 
diosporen kunnen de Weymouthsden niet weer besmetten, maar 
wel de bladeren van verschillende soorten van Ribes (o.a. zwarte 
en roode aalbes), die door werking van het in de bladeren levend 
mycelium verdorren. Aan den onderkant der aangetaste blade- 
ren vormen zich eerst de oranjekleurige uredosporeu en later 
de tot bruine zuilvormige lichamen bijeengevoegde teleutosporen. 
Nu heeft W. H. SNerr („Phytopathology”’, 1919, blz. 451—464) 
omtrent de verspreiding van de sporen dezer roestzwam door 
insekten een aantal waarnemingen gepubliceerd. Er werden een 
groot aantal insekten, vooral kevers, gevonden op de stammen 
en takken van aecidiën dragende Weymouthsdennen, welke 
insekten aan hun lichaam een grooter of kleiner aantal aecidio- 
sporen met zich droegen. Een kever van de soort Serica sericea 
werd op de bladeren van een roode bes aangetroffen, zich met 
deze bladeren voedende. Ook deze kever droeg aecidiosporen 
op zijn lichaam. Op deze wijze bracht hij allicht de aecidiospo- 
ren van de Weymouthsden op de roode bes over. — Verder 
werden op door Cronartium ribicola aangetaste bladeren van 
bessen zeer vele insekten aangetroffen, die bijkans alle aan 
hun lichaam uredosporen van deze roestzwam meevoerden. 


24 


Door opzettelijke proeven werd aangetoond, dat op deze wijze 
de roestziekte der bessenbladeren geregeld van zieke op gezonde 
bladeren wordt overgebracht; dit schijnt zeer veel en zelfs 
vrij geregeld te geschieden. Echter schijnt de overbrenging 
van sporen van zieke bessenstruiken naar Weymouthsdennen, 
en omgekeerd ook de overbrenging van sporen van Weymouths- 
dennen naar bessen niet dan bij uitzondering door insekten 
plaats te grijpen. — 


5. Calciumarsenaat in plaats van loodarsenaat of van Parijsch 
groen. In het in 1920 verschenen „Report of the Dominion 
entomologist for the years 1917 and 1918 (Canada), blz. 11 en 
blz. 18 wordt meegedeeld, dat op Prince Edward Island, in 
Nova Scotia, New Brunswick, Quebeck en Ontario vele proeven 
zijn genomen met Calciumarsenaat ter vervanging van lood- 
arsenaat en van Parijsch groen als insektendoodend middel. 
Calciumarsenaat is goedkooper dan de twee andere boven ver- 
melde arsenicum houdende insecticiden en leverde bij bespui- 
ting zoowel van aardappelen als van boomgaarden uitstekende 
resultaten op bij de bestrijding van verschillende schade- 
lijke insekten. 


6. Een poedervormig mengsel, tegelijk dienst doende als insecti- 
eide en als fungicide. In het onder nr. 5 vermelde „Report”’ 
wordt op blz. 19 melding gemaakt van proefnemingen betreffende 
bestuiving van gewassen met stoffijne poeders, die tegelijk als 
zwamdoodend en als insektendoodend middel kunnen dienst 
doen. De heer SANDERS heeft uit de door hem genomen proeven 
de verwachting geput, dat eene bestuiving met een stoffijn 
mengsel van kopervitriool, kalk (calciumhydroxyde) en calcium 
arsenaat zal blijken in zeer vele gevallen een uitstekend bestrij- 
dingsmiddel èn van door zwammen veroorzaakte plantenziekten 
èn van bladetende insekten te zijn. 


7.. Het uitdunnen der kronen van ooftboomen. In het „Algemeen 
Nederlandsch Landbouwblad’’ van 5 Febr. 1921 komt een 
artikel onder dezen titel voor van de hand van Ritzema Bos. 
Men hoort vaak de meening verkondigen, dat het uitdunnen 
der ooftboomen uit den booze zou zijn. Dat uitdunnen geschiedt 
immers ook niet bij de boomen in de vrije natuur. Tegen deze 
meening komt schrijver op. Ooftboomen zijn geen zuivere 
natuurprodukten; men wenscht dat zij meer vruchten, ook 
grootere en smakelijker vruchten opleveren dan van nature 
zou geschieden. Om dat te bereiken, moet de ooftboom kunnen 


25 


beschikken over vele organische stoffen, waaruit de. vruchten 
worden opgebouwd, en deze organische stoffen worden vooral 
in de bladeren gevormd, wanneer zij flink door de zon worden 
beschenen. Dit is bij boomen, die niet geregeld behoorlijk worden 
uitgedund, onmogelijk. Ook werken te dichte kronen de bestaans- 
voorwaarden van Monilia, Fusicladium, bloedluis en andere 
parasieten in de hand. — Het uitdunnen der kronen moet in 
den herfst of den winter geschieden. Men mag er niet mee 
wachten tot de voorjaarswerkzaamheid der boomen reeds is 
begonnen; dan is de sapvorming reeds te krachtig geworden, 
en zou de boom door het wegnemen van takken groote hoeveel- 
heden kostbaar materiaal voor den opbouw van bloemknoppen 
(later van vruchten) verliezen; ook zouden door het te late 
uitdunnen vele takken worden beschadigd en vele reeds ge- 
zwollen knoppen worden afgestooten. — Het uitdunnen der 
kronen moet om de twee of drie jaren plaatsgrijpen. Het moet 
geen zes jaar of langer worden uitgesteld; dan zou er te veel 
stof gebruikt worden voor de vorming van takken, die toch later 
moeten worden weggenomen; de beschikbare organische stoffen 
moeten zooveel mogelijk behouden blijven voor de vorming 
van bloemknoppen en vruchten. Om dezelfde reden moet men 
jonge vruchtboomen, nadat men hunne kroon heeft gevormd, 
niet een aantal jaren aan zichzelf overlaten, en eerst daarna de 
kroon beginnen te dunnen. — Als men grootere takken weg- 
neemt moet men nooit een klein stompje van den tak, dien men 
verwijdert, laten staan, wegens de kans op de vestiging van 
Nectria cinnabarina op dat langzamerhand stervende stompje 
en het eraan verbonden gevaar, dat deze zwam van daar uit 
in de levende stam overgaat. (Zie „Tijdschrift over Plantenziek- 
ten”, 1918, Bijblad, blz. 49.) Evenmin als men een tak „te 
hoog” mag wegnemen, zoodat er een stompje blijft zitten, mag 
men den tak „te laag’” wegnemen, waardoor eene grootere 
wond zou ontstaan dan noodig is: een wond, die moeilijk heelt. 
De oppervlakte der gemaakte wonden moet worden glad ge- 
maakt en dan met steenkolenteer worden besmeerd; zulks om 
de infectie door boomzwammen te voorkomen. — 


8. „„Wegsmeulen en ‚‚voetrot”’ bij zeer jonge tomatenplanten. 
In „the Annals of applied biology” (Vol. VII, nrs. 2 and 3, 
December 1920) komt op blz. 156—172 eene verhandeling voor 
van W.F. Bewrevy, getiteld: „damping off and footrot of Tomato 
seedlings”’. „Damping off” is eene uitdrukking, die de Engelsche 
kweekers gebruiken om aan te duiden een plotseling afsterven 
van zeer jonge kiemplanten in de zaaibakken onder de volgende 


26 ” 
verschijnselen: de plantjes krijgen onder aan het stengeltje een 
doode plek, gevolgd door een spoedig afsterven en verwelken 
van de hooger geplaatste deelen der kiemplant, die spoedig 
omvalt. „Foot rot” is een term, dien de Engelschen gebruiken 
voor dezelfde verschijnselen, wanneer deze zich voordoen bij 
iets oudere plantjes. De kiemplanten groeien eerst krachtig op 
in de zaaibakken, maar nadat zij zijn „opgepot” of zelfs nadat 
zij zijn uitgeplant in het warenhuis, worden zij aan den voet van 
den stengel aangetast en vallen insgelijks om. — Wij spreken 
van „wegsmeulen’’, wanneer de jonge plantjes, meestal nog als 
kiemplantjes, op de bovenvermelde wijze, in de zaaibakken 
worden aangetast; een gelijksoortig verschijnsel komt bij de 
jonge reeds opgepotte of zelfs uitgepote jonge plantjes bij lange 
na niet zooveel voor; men zou het in ’t Nederlandsche „voetrot’’ 
of „voetziekte’’ kunnen noemen. 

Nadat de schrijver er op gewezen heeft, dat zich ook wel eens 
plotseling groote sterfte bij jonge planten voordoet, die veroor- 
zaakt wordt door de inwerking van schadelijke dampen en gassen, 
behandelt hij meer uitvoerig het echte „wegsmeulen’” van de 
tomaten plantjes. 

Het echte „wegsmeulen’ kan bij kiemplanten van ver- 
schillende soort door zeer verschillende zwammen worden te 
weeg gebracht, bijv. door Pythium de Baryanum, Phytophthora 
omnivora, Peronospora parasitica, Botrytis spec. — De onder- 
zoekingen van BewrLey leerden dat het echte wegsmeulen der 
jonge tomatenkiemplantjes en het sterven der reeds „opgepotte’’ 
of „uitgeplante’’ jonge tomaten wordt veroorzaakt door de 
eene of andere zwam, en wel — naar het schijnt — bijkans altijd 
door de eene of andere soort van Phytophthora. Twee soorten 
van dit geslacht kunnen daarbij in ‘t spel zijn: le eene soort, 
die identiek schijnt te wezen met Phytophthora terrestria, door 
SHERBAKOFF in Amerika vastgesteld als te zijn de oorzaak van 
eene bijzondere soort van rotting der tomatenvruchten, en als 
oorzaak van rotting van den stam bij citroenboomen en bij 
lupinen; 2e eene soort van : Phytophthora, die waarschijnlijk 
niet verschillend is van Ph. eryptogea, welke door PETHYBRIDGE 
en LAFFERTY is beschreven als de oorzaak van het „foot rot” 
der tomatenplanten. In enkele gevallen bleek een gansch andere 
zwam de oorzaak van het wegsmeulen der tomatenplanten te 
zijn, nl. Rinzoetonia Solams. 

Als verder resultaat van zijn onderzoek stelde BEWLEY vast, 
dat de zwammen, die ieder op zich zelf het wegsmeulen der 
tomatenplanten kunnen veroorzaken, in den bodem kunnen 
voorkomen; zij zijn echter niet in elken bodern aanwezig, maar 


27 


alleen in sommige. — Als primaire oorzaak dat ergens de toma- 
tenkiemplanten gaan wegsmeulen, fungeert, voorzoover is vastge- 
steld, nooit het zaad, soms wel de bodem (zooals uit het boven 
meegedeelde blijkt), en ook dikwijls het water, waarmee wordt 
gegoten, ’t welk soms de sporen van verschillende parasitische 
zwammen, o.a. van verschillende Phytophthora’s uit de tomaten 
bevat. — Zaaibakken en potten, waarin planten hebben gestaan, 
die aan de ziekte leden, kunnen bij onvoldoende reiniging sporen 
van de zwammen, die ’t wegsmeulen veroorzaken, bevatten. — 
Hooge temperatuur en te veel gieten werken de snelle verbrei- 
ding der kwaal in de hand. Wanneer men de zaden niet te dicht 
bij elkaar in de aarde der zaaibakken uitzet, de kiemplanten niet 
te warm houdt en ze niet al te veel in eens giet, wanneer men de 
eventueel omvallende kiemplanten ten spoedigste wegneemt, 
en voor behoorlijke ventilatie zorgt, dan is het mogelijk, de 
uitbreiding der ziekte te voorkomen. 

Het is mogelijk, de aarde, waarin men de tomatenzaden brengt, 
vooraf te ontsmetten door aanwending van hooge temperatuur 
of door middel van formaldehyde. Gebruikt men dan voor 
't gieten water, waarin zich geene kiemen der zwammen be- 
vinden, die het „wegsmeulen” veroorzaken, dan blijft men ge- 
vrijwaard voor deze plaag. — 


9. Eene bladziekte van de mispel, veroorzaakt door den 
conidiën produceerenden vorm (Mondlia) van Sclerotinia 
(Stromatinia) Mespili Schell. H. Wormarp geeft in „The 
„Annals of applied biology”, vol. VIT van Dec. 1920, blz. 
173—177) eenige mededeelingen over het optreden op de overi- 
gens groene mispelbladeren van donkerbruine vlekken van zeer 
verschillenden vorm en grootte, maar zelden kleiner dan 1 c.m. 
in diameter. De zieke bladeren gaven een eigenaardige zweet- 
lucht af. Werden zij in vochtige lucht bewaard, dan verschenen 
al spoedig grijze schimmelmassa’s op den bovenkant der bruine 
plekken, welke bestonden uit reeksen eonidiën, door smalle 
tusschenleden verbonden, en behoorende tot die zwammen, 
welke in den conidiën voortbrengenden vorm gewoonlijk met 
den naam Monilia worden aangeduid. Mycelium, verkregen uit 
doode bloemen, die op den boom waren overwinterd, gaf aan- 
leiding tot het ontstaan van conidiënreeksen, gelijk aan die, 
welke zich op de aangetaste bladeren vertoonden. Nog niet waar- 
genomen is de Sclerotinia (Stromatinia) vorm van de zwam, 
die — afgaande op wat men bij appelen, peren, pruimen, kersen, 
kweeperen, enz. waarneemt — als mycelium de vruchten zal 
moeten bewonen en doen verschrompelen. 


28 

10. Een nauwkeurige beschrijving van de in Groot-Brittannië 
voorkomende Snuittorren van het geslacht Sitones en van hare 
leefwijze verscheen van de hand van DororHy J. JACKSON 
in „The Annals of applied Biology’, Vol. VII, Dee. 1920, blz. 
209— 299. Dit uitvoerige onderzoek, gelllustreerd met vele goede 
afbeeldingen, is hoofdzakelijk van enton ologisch belang. Ik wil 
alleen hier meedeelen, dat Mej. Jackson heeft vastgesteld, dat 
in Groot-Brittannië de bekende bladrandkever (Sitones lineatus) 
in slechts ééne generatie per jaar optreedt, evenals ik dit voor 
Nederland heb geconstateerd, en zooals ook door de meeste 
schrijvers wordt aangenomen. Morz en ScHRÖDER echter be- 
weren van Sitones lineatus dat dit insekt in verschillende stre- 
ken van Duitschland in twee generaties per jaar voorkomt, 
en RosrruP meent hetzelfde voor Denemarken te hebben 
geconstateerd. 


15. De bouw, leefwijze en oeconomische beteekenis van de groote 
populierboktor (Saperda carcharias) werd door WALTER RITCHIE 
in „The Anuals of applied Biology’, Vol. VII, Dee. 1920, blz. 
299— 343, uitvoerig behandeld. Ook van dit fraai geillustreerde 
werk is de entomologische beteekenis belangrijker dan de 
phytopathologische beteekenis. Ik kan derhalve ermee vol- 
staan met de entomologen, die het „Tijdschrift over Planten- 
ziekten” lezen, op dit onderzoek attent te maken. 


J. RrrzeMma Bos. 


VEDERLANDSCHE PhOrktndlgersen (PLANTENZIEKTEN. 
__ KUNDIGE) VEREENIGING. 


d ER 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN | 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS, 


ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). 


Derde aflevering. 


INHOUD: 


J. RITZEMA BOS. — Mijn proefveldje bij het Instituut voor 
Phytopathologie van 1906 tot 1920. 


AB 0 NNEMENT ADVERTENTIËN 
B Prijzen per plaatsing. 
ï } í 1 EEA 
_ Het tijdschrift is in den Boek- / s pag. / SE 
handel verkrijgbaar a f 4.00; voor d ie „nn fel 
het Buitenland à f 5—. (Voor België Men Ee 
dus 5 Nederlandsche guldens, niet Debs Diizeh dif den tolk ann 


Es. fd, Jaarcontract (12 plaatsingen). 


Ai Bij éénmalige plaatsing worden 
Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, de prijzen met 20 0/o, bij driemalige 


Penningm. der. Nederl. Phytopa- plaatsing met 15 % en bij zesmalige 
thologische Vereeniging, „De Pep- plaating met 10 0% verhoogd. 
pel”, Pieren. Voor plaatsing wende men 


zich tot den Onder-Voorzitter der 


Nederl. Phytopathologische Veree- 


(Afzonderlijke afleveringen worden niging, H. LiNDePMAN, Boothstraat 
Ae verstrekt.) 18, Utrecht. 


DRUK: H‚, VEENMAN, WAGENINGEN, 


NB. Handelaren genieten rabat. 


UIA rl TED a A 
ir B 
y en 


Vrachtoomcarbolinsum” ged. merk mk rimpen” 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN ) 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van 1oo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek 
| Afd. „KOOLTEER” 
vh. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolt&erproducten 
Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT’ - 


__ Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. 


gm 


Duke of York. 


Selectie Nunhem _ 


NV. Het Landbouwkantoor 


TNS 


Noord-Holland 
ALKMAAR. So 
5 vrij van Mozaïek- en Bladrol- 
Kunstmeststoffen |= eeen 
a Ee S Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, 
Koper vitriool. = te Nunhem, Limburg, 


SMN 


KAL Ë KM E RGE EL (STADTLOHN) 


Levering van deze prima Mergelsoort, bekend om haar 
entende werking en mooie qualiteit is weder in bijna 
onbeperkte hoeveelheden mogelijk en wel tot prijzen, die, 
door de gunstige ligging der groeve, bepaald concur- 
reerend zijn. Men vrage prijs en bestelle tijdig De de 

generaal-agente voor Nederland 


N.V. Kunstmesthandel voorheen HULSHOF & co. 


UTRECHT, Maliebaan 52 of hare bijkantoren 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zeven-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering — Maart rgar 


MIJN PROEFVELDJE BIJ HET INSTITUUT VOOR PHYTO- 
PATHOLOGIE VAN 1906 TOT 1920. 


Toen ik in Jamuari 1906 uit Amsterdam naar Wageningen 
was teruggekeerd, om daar op te treden als directeur van het 
toen gestichte Instituut voor phytopathologie, achtte ik het 
voor mijne werkzaamheden een groot voordeel, dat ik daar de 
beschikking kreeg over een nabij het gebouw van het Instituut 
gelegen lapje grond voor het nemen van proeven!) Trouwens 
het bedoelde proefveldje, dat ik te Wageningen kreeg, was niet 
groot: het had in ’t geheel niet meer dan + 1800 M?, oppervlakte, 
en ik stond daarvan ongeveer de helft af aan mijn toenmaligen 
adsistent. Het voor mij beschikbare veldje had dus eene opper- 
vlakte van nog geen 1000 M2, 

In de 14 jaren, gedurende welke ik dit proefveldje exploi- 
teerde, heb ik daar vele proeven genomen. Ik houd er in ’talge- 
meen niet van, de op proefvelden verkregen resultaten elk jaar 
te publiceeren; ik stel dit lever uit tot betrouwbare resultaten 
zijn verkregen, en dit kan gewoonlijk eerst na een aantal jaren 
geschieden. Iets heb ik reeds omtrent enkele der door mij in- 
gestelde proefnemingen gepubliceerd. Zoo vindt men in Jaar- 
gang XXV (1919) van het „Tijdschrift over Plantenziekten”’ 
eene verhandeling, getiteld: „Bijdrage tot de kennis van de wer- 
king der Bordeauxsche pap op de aardappelplant’” en in Jaar- 
gang XXVI (1920) een verslag van mijne proeven ter bestrij- 
ding van de witte roest der schorzeneeren. Ook werd telkens 
in het jaarverslag van het Instituut voor phytopathologie op 
zeer beknopte wijze melding gemaakt van mijne proefnemingen 
omtrent de zoogenaamde „moeheid van den grond” voor be- 
paalde gewassen. 

Thans nu ik niet, meer de beschikking heb over het bedoelde 
proefveldje en over personen, die het werk daar zouden kunnen 


1) Zie „Tijdschrift over Plantenziekten”’, deel XII (1906), bl. 136. 


30 
uitvoeren, zoodat de daar genomen proeven niet meer door mij 
worden voortgezet, meen ik dat de tijd gekomen is, om het 
vermeldingswaardige omtrent de resultaten der daar genomen 
proeven te publiceeren. 

Behalve voor het nemen van opzettelijke proeven omtrent 
plantenziekten en schadelijke dieren en omtrent de bestrijding 
van deze, diende mij het bedoelde proefveldje om er door mij 
ontvangen zieke planten uit te poten om het verloop der ziekte 
telkens weer te kunnen nagaan. Gezonde gewassen werden daar 
ook door mij uitgeplant om ze met ziektekiemen te kunnen in- 
fecteeren, of om er bepaalde schadelijke dieren op te kweeken. 


Van de door mij uitgeplante zieke gewassen werden sommige, 
nadat zij van hunne vroegere standplaats op het proefveld waren 
overgebracht, weer gezond, zonder dat bestrijdingsmiddelen 
werden aangewend en ook zonder dat de aangetaste deelen wer- 
den weggesneden; er werd alleen maar gezorgd voor eene be- 
hoorlijke, niet fe karige bemesting, alsmede voor eene goede 
bewerking van den grond en voor eene behandeling, welke aan 
het bedoeld gewas, bij rationeele teelt, ten deel moest vallen. 

Ik ontving in de eerste jaren van het bestaan van het Insti- 
tuut voor phytopathologie een drietal appelboomen (struik- 
vorm van grauwe reinette) uit Braambrugge, waarvan de hoofd- 
stam een eindweegs onder den top door eene ziekte was aange- 
tast, welke ik aanvankelijk niet herkende, maar die mij later 
bleek, „bitterrotkanker”’ te zijn, veroorzaakt door Gloeosporium 
fructigenum Berk. De bovengedeelten der stammen, gelegen 
boven de aangetaste plaats, stierven af; ik liet de doode toppen 
zitten, maar de ziekte verbreidde zich niet verder: de boomen 
groeiden flink, bloeiden elk jaar prachtig en leverden elk jaar 
een rijken of althans een zeer voldoenden oogst op, tot ik ze in 
‘t najaar 1919 liet rooien. Geen der aan deze drie reinetten 
groeiende appelen, en geen enkele van de oudere takken of de 
jongere twijgen werd door Gloesporium aangetast. Reeds in 
het jaar, volgende op dat van de uitplanting, was de ziekte 
totaal verdwenen; en alleen aan de doode toppen der hoofd- 
stammen, die ik opzettelijk niet had laten afzagen, was te zien, 
dat de boomen ziek waren geweest. — Welke de oorzaak van 
het volkomen herstel der boomen na de verplanting was, kan 
ik niet zeggen. De hooge, maar vruchtbaar gemaakte zand- 
bodem van mijn proefveld heeft waarschijnlijk de kwaal tegen- 
gewerkt, zooals de vochtige veengrond, waarop de reinetten 
vroeger stonden, zeker haar ontstaan had bevorderd. 

lets dergelijks als bij den „bitterrotkanker” van mijne 


31 


reinetten werd herhaaldelijk bij den gewonen (Nectria-)vrucht- 
boomkanker waargenomen: appel- en pereboomen, die op hoogen 
zandgrond niet „kankeren”’, worden soms door kanker aangetast, 
nadat zij op meer vochtigen en daarbij kalkarmen bodem werden 
overgebracht; terwijl omgekeerd appel- en pereboomen, die op 
hunne oorspronkelijke, vochtige standplaats aan kanker leden, 
gezond werden, nadat zij op meer drogen, goed gemesten, 
kalkrijken grond waren uitgeplant. — 

Uit Vlijmen ontving ik, insgelijks in de eerste jaren van het 
bestaan van het Instituut voor phytopathologie, een paar 
struiken van frambozen (Hornet), waarvan de vruchtdragende 
scheuten aan ’t afsterven waren. Ik vond op de aangetaste 
scheuten de pykniden van eene zwam, die ik voorloopig niet 
kon determineeren. Ik plantte ze op mijn proefveld uit, en liet 
opzettelijk de oude scheuten staan, die weldra afstierven. Ik 
verwachtte dat de zich in den nazomer ontwikkelende nieuwe 
scheuten ook wel weer zouden worden aangetast en stelde mij 
voor, het verloop der ziekte en hare oorzaak nader na te gaan; 
maar het volgend jaar bleven de nieuwe loten volkomen gezond. 
Ik liet de zich weelderig ontwikkelende frambozenstruiken een 
paar jaren lang op een hoop staan. Later scheurde ik de fram- 
bozen, en plantte ze op rijen uit, behandelde ze zooals men 
frambozen geregeld behandelt, en kreeg tot in den zomer 1920 
een goeden oogst. Eerst in de allerlaatste jaren kwamen er ster- 
vende scheuten in, zooals die toen ook elders, o.a. bij Breda 
en Zundert, zoo veelvuldig voorkwamen. (Zie een artikeltje van 
den Heer SCHOEVERS in „de Tuinbouw’ van 2 Aug. 1918). 

Eenige jaren geleden vond ik op het terrein van den heer IDE 
tusschen gezonde aardbeiplanten eene enkele, die blijkens de 
kort blijvende stengels, de kleine gekroesde bladeren, de abnor- 
male ontwikkeling der bloemen en het uitblijven der vrucht- 
vorming, waarschijnlijk door Aphelenchus Fragariae Ritzema, Bos 
of door Aphelenchus Ormerodis Ritzema Bos moest zijn aange- 
tast. Ik vond dan ook het eerstgenoemde aaltje in massa’s in 
de aangetaste plant. Toen het aardbeibed van den heer IDE 
werd opgeruimd, nam ik de zieke plant en bracht die op mijn 
proefveldje over, terwijl ik er enkele gezonde planten om heen 
zette. De uitloopers der zieke plant bereikten eene normale 
lengte, en de zich aan deze uitloopers vormende jonge plantjes 
waren en bleven ook volkomen gezond. Dit was eveneens het 
geval met de aardbeiplanten, welke rondom het zieke exemplaat 
heen geplant waren. Ook het volgende jaar was er noch aan 
deze oorspronkelijk gezonde planten, noch aan de oorspronkelijk 
zieke moederplant, noch aan de planten, welke zich hadden 


32 


gevormd aan de uitloopers van deze, iets bijzonders te zien. 
En ook bij nauwkeuriger onderzoek was in geen dezer planten 
iets van aaltjes te vinden. Blijkbaar hadden de aaltjes hunne 
parasitaire leefwijze in de aardbeiplanten opgegeven en waren 
zij in den grond gaan leven van resten van organische stoffen. 
Voorzoover mij bekend, heeft trouwens het parasitair optreden 
van Aphelenchus Fragariae Ritz. Bos en Aphelenchus Ormerodis 
Ritz. Bos slechts nu en dan, onder nog volkomen onbekende 
voorwaarden plaats. — 


Proeven omtrent ‚moeheid van den bodem’”’ voor bepaalde 
gewassen. 

Gedurende de 14 jaren, dat ik het bedoelde proefveldje in 
gebruik had, werden daar door mij proeven genomen omtrent 
de zoogenaamde „moeheid” van den bodem voor bepaalde 
gewassen en omtrent het al of niet optreden van parasitaire 
plantenziekten ten gevolge van de onafgebroken voortgezette 
teelt van hetzelfde gewas op denzelfden bodem. 

Het herhaaldelijk geconstateerde feit van het mislukken van 
den oogst op terreinen, waar langeren of korteren tijd achtereen 
een bepaald gewas werd geteeld, heeft aanleiding gegeven tot 
verschillende onderzoekingen en vooral tot verschillende be- 
schouwingen. 

In sommige gevallen is gebleken, dat de mislukking van een 
gewas op gronden, waar dit gewas meerdere jaren achtereen of 
althans met onvoldoenden tusschentijd verbouwd werd, moest 
worden geweten aan de vermeerdering van parasieten in den 
bodem. Gronden, waar meerdere jaren achtereen suikerbieten 
worden verbouwd, worden vaak „bietenmoe”’; er groeien geene 
gezonde bietenplanten meer, en het gewicht zoowel als het 
suikergehalte der geoogste suikerwortelen wordt zeer gering. 
Aanvankelijk werd de bietenmoeheid toegeschreven aan uit- 
putting van den grond door de te vaak herhaalde teelt van het 
zelfde gewas (bieten), dat telkens weer dezelfde voedende stoffen 
uit den grond haalt (bij de biet vooral kali). Zoo beschouwden 
landbouwscheikundigen en practici de bietenmoeheid van een 
akker eenvoudig als kaliarmoede. Maar Jurrus KüHmN toonde 
aan dat men bietenmoeden grond niet weer voor de teelt van 
suikerbieten geschikt kan maken door hem eene extra kali- 
bemesting toe te dienen; dit was de reden dat hij verder naar de 
invloeden bleef zoeken, die de bietenmoeheid in ’t aanzijn 
zouden kunnen roepen, tot hij ten slotte aantoonde dat deze 
bietenmoeheid wordt veroorzaakt doordat de grond besmet is 
met zoogenaamde „bietenaaltjes’”’ (Heterodera Schachtit). Teelt 


33 


men op zoodanigen grond jaren achtereen bieten, dan komen 
deze parasieten daar tot zoo sterke vermeerdering dat er geen 
gezonde bieten meer op groeien, — De „klavermoeheid”” van 
den grond bleek in vele gevallen veroorzaakt te worden 
door het stengelaaltje (Tylenchus devastatrix), in andere gevallen 
door de zwam van den klaverkanker (Sclerotinia Trifolorium). — 

Ik wilde nu voor verschillende gewassen nagaan: le of inder- 
daad de dikwijls herhaalde teelt van een bepaald gewas op zekeren 
bodem altijd onvoldoenden groei of abnormale ontwikkeling 
van dat gewas meebrengt, ook dàn wanneer door doelmatige 
bemesting van den grond gezorgd wordt dat er van gebrek aan 
de eene of andere soort van plantenvoedsel geen sprake kon 
zijn; en 2e of bij zoodanige herhaalde teelt van dat bepaalde 
gewas ook vijanden van dat gewas zich altijd in grooten getale 
gaan vertoonen op den akker, waar het verbouwd wordt. 

Met het oog daarop werden 14 jaar achtereen de volgende 
gewassen telkens op hetzelfde lapje grond verbouwd: rogge, 
haver, uien, klaver, wortelen; terwijl bovendien nog acht jaren 
achtereen aardappelen op denzelfden akker werden geteeld. 

Het is bekend dat het stengelaaltje (Tylenchus devastatriz) 
voornamelijk in het Rijk van Nijmegen, in Limburg en Noord- 
Brabant de „reup’’ of „dikkop”’ der rogge veroorzaakt; dat het- 
zelfde diertje op de Zuid-Hollandsche eilanden, in sommige stre- 
ken van Noord-Holland en elders de „kroef” „mop”’ of „bol- 
broek” der uien, en op de klaverlanden in verschillende streken 
van ons land een vorm van „klavermoeheid” of „reup”’ in ’t 
aanzijn roept. Nu is er wel geene provincie van ons land, waar 
het stengelaaltje niet voorkomt, levende als parasiet in een der 
opgenoemde of in nog andere kultuurgewassen of in wilde 
planten. En daarom verwachtte ik aanvankelijk, dat per slot 
van rekening het stengelaaltje wel zoo ongeveer overal in ons 
land in den grond zou voorkomen, en dus overal dáár tot sterke 
vermeerdering zou kunnen komen, waar men jaren achtereen 
een zeker gewas (rogge, haver, uien, klaver) op denzelfden akker 
teelt. Eene gelijksoortige vrij algemeene verspreiding vermoedde 
ik van het zoogenaamde „bieten- of haveraaltje’’ (Heterodera 
Schachtii), alsmede van sommige in den bodem levende zwam- 
men, zooals Fusariums, enz. | 

Welke waren nu de resultaten van mijne proefnemingen ? 
Het bleek mij dat bij eene voldoende bemesting (met stalmest) 
de winterrogge op een akker, waar 14 jaren lang zonder onder- 
breking dit gewas werd geteeld, aan het einde der proefneming 
niet slechter gedijde dan in het eerste jaar van die proefneming. 
Hetzelfde resultaat kreeg ik bij de haver, uien en klaver. Het 


34 


bleek dat het totaal uitblijven van wisselbouw bij geen dezer 
gewassen een nadeelig resultaat opleverde, en ook dat door de 
herhaalde teelt van genoemde gewassen op denzelfden akker 
daar geenerlei parasieten van deze gewassen zich in overgrooten 
getale zich gingen vertoonen; uit welk laatstvermelde feit wel 
moet worden afgeleid dat zoodanige plantenparasieten van den 
aanvang af in den bodem van mijn proefveldje ontbraken. 

Onjuist bleek dus te zijn mijne veronderstelling dat T'ylenchus 
devastatrix, die o.a. rogge, haver, uien en klaver aantast, en 
Heterodera Schachtii, die o.a. in bieten en haver parasiteert, 
steeds in geringen getale in elken bodem aanwezig zouden zijn, 
en daar door de vaak herhaalde of zelfs onafgebroken teelt 
van ’t zelfde gewas tot zeer sterke vermeerdering zoude komen. 
Immers na 14-jarige teelt op denzelfden akker waren de rogge, 
de haver, de uien noch de klaver door het stengelaaltje aange- 
tast, en leed de haver ook niet aan de ziekte, veroorzaakt door 
het bietenaaltje. 

Wat de uien betreft: ik teelde op een en denzelfden akker de 
meeste jaren zaaduien, andere jaren pootuien en een enkele 
maal sjalotten; deze gewassen groeiden elk jäar uitstekend: 
aan ’t einde van de 14 jaren volstrekt niet slechter dan aan ’t 
begin van deze periode. Wel vielen er jaren tusschen, waarin 
de wienmade (Anthomyia antiqua) veel schade aan het gewas 
toebracht; maar hier had ik te doen met een parasiet, die niet 
aan den bodem gebonden is. Lmmers de volwassen uienmade is 
een vlieg, die zich van het eene perceel naar het andere begeeft 
om daar eiren te leggen. 

Aangaande de klaver deed ik de volgende ervaring op. Ik 
liet de roode klaver (Brabantsche klaver) telkens drie jaar 
staan. Het eerste jaar en het tweede had ik een goed gewas; 
in het derde jaar gingen vele klaverplanten dood en werd haar 
plaats ingenomen door grassen en andere onkruiden. Een enkele 
maal liet ik de klaver tot in het vierde jaar staan; maar toen was 
het aantal klaverplanten op den akker zoo gering geworden, 
dat zij geheel door onkruid werden verstikt; vooral door de op 
mijn proefveldje zooveel voorkomende Galinsoga parviflora. 

De roode klaver wordt gewoonlijk door de plantkundigen 
‚ een overblijvend gewas genoemd; maar de meeste klaverplanten 
leven slechts twee jaar, sommige drie jaar en slechts enkele vier 
jaar. Mijne ervaring in dezen is geheel in overeenstemming met 
die, welke men in de praktijk heeft opgedaan; de landbouwer 
laat de roode klaver niet langer dan twee jaar op het land 
staan. 

Als ik de klaver aan het einde van het derde jaar (een enkele 


35 


maal aan dat van het vierde jaar) deed omspitten en opnieuw 
klaver zaaide, kreeg ik weer een gewas, dat in niets achterstond 
bij het vorige: ziekteverschijnselen kwamen niet voor. — 

Op eenzelfde lapje gronds teelde ik 14 jaren achtereen worte- 
len: een enkele maal winterwortelen, anders steeds zomer- 
wortelen, vaak twee maal in een jaar. Dit gewas gedijde, nadat 
er gedurende een vijftal jaren een flinke, normale oogst van werd 
verkregen, langzamerhand minder goed. De wortelen bleven 
elk jaar kleiner van stuk, en ook het loof werd niet groot en werd 
zeer spoedig geel. Eigenaardig was het dat de zijwortels en hunne 
vertakkingen zich in de laatste jaren bijzonder sterk ontwikkel- 
den, zoodat de peentjes eenigszins geleken op een biet, die op 
bietenmoe land is geoogst, en een zoogenaamden „baard”’ heeft. 
De overeenkomst der geoogste peentjes met zoodanigen biet 
was in elk geval zoo groot, dat ik aanvankelijk meende dat 
zij door Heterodera Schachtii (het bietenaaltje) waren aangetast. 
Maar het was mij onmogelijk, de wijfjes van dit diertje aan de 
zoo sterk ontwikkelde zijwortels te ontdekken, en evenmin 
trof ik de larven van dit spoelwormpje in de fijne zij wortels aan. 

Trouwens de bouw der zijwortels bleek ook bij nadere be- 
schouwing een andere te zijn dan de bouw van de fijnere worteltjes 
van een biet van „bietenmoeden” grond. De laatste zijn hier 
en daar sterk heen en weer gebogen, doordat zij op sommige 
plaatsen, vooral waar zich een zijtak afsplitst, eenzijdig eenigs- 
zins gezwollen zijn; de zijwortels van mijn peentjes waren wel 
hier en daar vertakt, maar nergens verdikt en heen en weer 
gebogen. 

Ook bij eene 14 jaren achtereen herhaalde teelt van wortelen 
op hetzelfde stuk grond, was er geen sprake van vermeerdering 
van parasieten; het gewas was noch door in den grond voorko- 
mende zwammen, noch door Heterodera Schachtiù aangetast, 
ook niet door het wortelaaltje (Heterodera radicicola), dat bij ons 
te lande nog wel eens de zomerworteltjes op groote schaal wil 
aantasten, maar dan gewoonlijk op terreinen, waar aarde is 
neergestort, die uit warenhuizen werd uitgegraven, omdat de 
daar geteelde tomaten of komkommers door de laatstgenoemde 
gallenvormende Nematode waren aangetast. 

De geringe ontwikkeling van den vleezigen hoofdwortel van 
de peentjes kon niet aan de inwerking van den een of anderen 
parasiet worden toegeschreven; en evenmin was dat het geval 
met de zeer typische sterke ontwikkeling van de zijwortels. 
Maar waaraan waren dan deze verschijnselen te wijten ? 

Ik vermoedde, dat hier sprake zou zijn van kaliarmoede. 
Wel had ik elk jaar het lapje grond. waar worteltjes werden ge- 


36 


teeld, goed gemest, maar uitsluitend met stalmest. En daar 
het laatstgenoemde gewas zeer veel kali uit den bodem trekt, 
kon het licht zijn ‚dat er bij lang voortgezette teelt daarvan op 
denzelfden grond gebrek aan kali ontstond. Daardoor zou het loof 
tot abnormale en slechts spaarzame ontwikkeling kunnen komen, 
en zou het te vroeg geel worden daarvan kunnen worden veroor- 
zaakt; en tengevolge van de geringe ontwikkeling en het vroeg- 
tijdig afsterven van het loof zouden de wortelen klein moeten 
blijven. De bijzonder sterke ontwikkeling van de bijwortels 
zou allicht moeten worden beschouwd als een reageeren van de 
plant op het kaligebrek in den grond: deze bijwortels toch 
zouden over groote afstanden gaan groeien om nog de noodige 
hoeveelheid kali te bemachtigen. 

Mijne opvatting dat hier kaliarmoede in ’t spel was, werd 
bevestigd, toen ik den bodem, waar de peentjes sedert een paar 
jaren het bovenvermelde abnormale verschijnsel vertoonden, 
boven de gewone stalbemesting eene extra gift kali gaf in 
den vorm van patentkali. Wanneer ik dat deed, ontwikkelde 
zich het gewas op terreinen, waar jaren achtereen wortelen groei- 
den, weer normaal en bleef de buitengewoon sterke vorming 
van bijwortels uit. De abnormale verschijnselen traden weer 
op in het tweede jaar nadat ik eene flinke hoeveelheid kalimest 
als extrabemesting had toegediend. — 

Op het perceel, waar ik acht jaren lang zonder wisselbouw 
aardappelen teelde, werd de hoeveelheid geoogste aardappelen 
voortdurend geringer en vooral werden de aardappelen zelve 
elk jaar kleiner, niettegenstaande een zeer voldoende stalmest- 
bemesting. Eene parasitaire ziekte trad niet op: het loof bleef 
klein en stierf te vroeg af, maar anders vertoonden zich geen 
abnormale vsrschijnselen. Waarschijnlijk hadden wij hier ook 
met kaliarmoede van den bodem te doen, Ik heb dit echter 
niet geconstateerd door een volgend jaar eene extra kalibemes- 
ting toe te passen. — 


Verbouw van groote hoeveelheden moederkoren. Op het veldje, 
waar 14 jaren achtereen rogge werd geteeld, kwam eenmaal 
moederkoren in sterke mate voor. Ik oogstte een groot aantal 
moederkorenkorrels, en ook op nabijgelegen akkers verzamelde 
ik vele van deze korrels, en had aldus materiaal bijeen om er 
proeven mee te nemen. 

Jaren geleden had mij een landbouwer gevraagd, hoe hij het 
kon aanleggen om op een roggeveld eene zeer groote hoeveelheid 
moederkoren te krijgen. Hij vroeg mij dit, omdat hij bij de 
apothekers voor een kilogram moederkoren veel meer geld kon 


37 


beuren dan hij voor een gelijk gewicht aan rogge zou kunnen 
krijgen. Dat de moederkorenteelt wel nooit de roggeteelt zal 
vervangen, behoeft overigens geen nader betoog: slechts op 
kleine perceeltjes zou men een enkele keer die teelt met voordeel 
kunnen uitoefenen. Toch achtte ik het niet geheel zonder belang, 
te trachten de vraag van den bedoelden landbouwer te beant- 
woorden. 

Om moederkoren op groote schaal te telen, moet men natuurlijk 
moederkorenkorrels op den roggeakker brengen. 

De eerste vraag is deze: wanneer moet dit geschieden, vóór 
den winter of na den winter? 

Ik hield een zeer aanzienlijk getal moederkorenkorrels den 
winter over in mijn laboratorium: voor een gedeelte in een warm 
vertrek, — voor een ander gedeelte in een vertrek, waar niet 
werd gestookt, maar waar toch de temperatuur slechts nu en 
dan een weinig onder het vriespunt daalde. De andere, verre- 
weg de meeste moederkorenkorrels, waarover ik beschikte, 
pootte ik in ’t najaar tusschen de door mij op mijn proef- 
veldje uitgepote roggekorrels uit, op een diepte van ongeveer 
Us e.M. onder de bodemoppervlakte. Op elke 5 à 10 rogge- 
korrels pootte ik één moederkorenkorrel uit. 

Deze laatste, in den open grond uitgepote moederkoren- 
korrels kwamen in het volgende jaar tot kieming en brachten 
de peritheciën bevattende kopjes boven den grond ongeveer op 
den tijd, waarop de rogge begon te bloeien. 

De in het laboratorium overwinterde moederkorenkorrels 
bracht ik na den winter in bloempotten met aarde, welke buiten 
werden neergezet. Het resultaat was dat noch van die, welke in 
een verwarmd vertrek —, noch van die, welke in een vertrek, 
waar niet werd gestookt, overwinterd waren, er. eene enkele 
korrel tot kieming kwam. 

Om in het voorjaar tot kieming te kunnen komen, dienen de 
sklerotiën van de moederkorenzwam vooraf aan belangrijke tem- 
peratuursverschillen te worden blootgesteld. Dezelfde ervaring 
had ik vroeger opgedaan bij de sklerotiën van Sclerotinia Liber- 
tiana, verkregen uit de stengels van door deze zwam aangetaste 
zonnebloemen en koolzaadplanten. — 

Ik overwoog, van welke omstandigheden het, voorzoover wij 
weten, afhangt, of moederkoren in de rogge veel voorkomt of 
niet. 

Vocht werkt de ontwikkeling van moederkoren in de hand: 
in vochtige jaren en op natte gronden vormen zich de meeste 
moederkorenkorrels. Ik moest dus — om de ontwikkeling der 
moederkorenzwam zooveel mogelijk te verzekeren — zorgen 


38 


dat de grond goed nat werd gehouden. Ik trachtte dit te berei- 
ken, door den grond flink met dierlijken mest te bemesten en 
daardoor te maken, dat hij het water goed vasthield. Verder 
begoot ik mijn roggeakkertje duchtig drie malen per week, nl. 
elken Maandag, Woensdag en Vrijdag, behalve op dagen, 
waarop het sterk regende. Met deze begietingen werd begonnen 
in ’t voorjaar, zoodra de bovenaardsche deelen der roggeplantjes 
begonnen zich verder te ontwikkelen, en daarmee werd door- 
gegaan tot overal op den akker de gekiemde moederkoren- 
korrels hunne kopjes boven den grond vertoonden. De rogge- 
planten werden niet van bovenop gegoten, maar het water werd 
zooveel mogelijk tusschen de rijen in aangebracht, zoodat ik 
alleen de voeten der roggeplanten raakte, en den bodem nat 
maakte. 

In ‘t algemeen worden de ascosporen uit de peritheciën der 
kopjes van de ontkiemde moederkorenkorrels uitgestooten in 
den bloeitijd der rogge. Geraakt zoodanige ascospore in een bloem 
eener roggeplant, dan dringt de kiembuis de bloem binnen, en 
er vormt zich aan den voet van het vruchtbeginsel een zwam- 
weefsel, dat zich tot een weekachtige massa (Sphacelia genaamd) 
ontwikkelt, waarop zich een talloos aantal conidiën vormen, die 
zich bevinden in eene zoete, kleverige vloeistof, welke troebel 
ziet van al de conidiën. Deze vloeibare massa is onder den naam 
van „honigdauw’’ bekend, en komt in droppels tusschen de 
kafjes der aren te voorschijn. 

De conidiën, welke in den honigdauw aanwezig zijn, kunnen 
dadelijk ontkiemen, en doen zij dit in eene roggebloem, dan 
besmetten zij ook weer deze. Heeft zich honigdauw ergens in 
een roggebloem gevormd, dan druppelt deze naar beneden en 
besmet de daar aanwezige bloemen, voorzoover deze nog in 
een zoodanig tijdperk verkeeren, dat zij geschikt zijn om te 
worden besmet. Ook de wind, die de aren tegen elkaar aan- 
slingert, brengt de besmetting over van de eene aar naar de 
andere. Verder kunnen wind- en regenvlagen honigdauw over 
grootere afstanden verbreiden; ten slotte krengen vliegen en 
bijen, die op het zoete vocht afkomen, hier honigdauw en daar- 
mede de besmetting op andere, later zich ontwikkelende bloe- 
men over. 

Hoe langer het duurt, dat er op een roggeveld nog bloemen tot 
ontwikkeling komen, of — zooals men het uitdrukt, hoe on- 
gelijkmatiger zoo’n veld afbloeit —, hoe meer kans er dus is, 
dat er nog vele bloemen worden besmet, m.a.w. dat er steeds 
meer moederkoren komt; want de honigdauw is de voorlooper 
van de moederkorenkorrel. 


39 


Hoe nu die ongelijkmatigheid van het afbloeien te bevorderen ? 
Ik heb dit verkregen door tijdig in het najaar de roggekorrels 
uit te poten en om de drie opgekomen plantjes er in Januari 
een uit te trekken en op de plaats daarvan op nieuw een korrel 
te leggen. De uit de ’t laatst gelegde korrels opgekomen planten 
kwamen: gemiddeld tien tot veertien dagen later in bloei dan die, 
welke zich uit de in ’t najaar gelegde korrels ontwikkelden. 
Op deze wijze werd de periode, waarin er voor besmetting door 
honigdauw vatbare roggebloesems aanwezig waren, aanmerkelijk 
verlengd. 

Verder trachtte ik nog ongelijkmatigheid in het afbloeien te 
krijgen door op sommige plaatsen van mijn roggeveldje de vrij 
dicht te veld staande rogge met een stok neer te buigen, waardoor 
op kunstmatige wijze het graan tot „legeren” werd gebracht. 
Ook deze handelwijze bleek de gelijkmatigheid van het afbloeien 
te verminderen. 

Het resultaat van mijne proefnemingen was, dat in 72 procent 
van de op het veldje aanwezige aren moederkorenkorrels aan- 
wezig waren; in sommige 1, in andere 2, 3, 4 of 5 stuks, in 
enkele meer, tot 10 en 12 stuks toe, gemiddeld 2 à 3 stuks per 
aar. Sommige van de kunstmatig gelegerde roggehalmen droegen 
zeer kleine aren met weinig ontwikkelde korrels; in deze aren 
waren ook de moederkorenkorrels zeer klein gebleven. 

Het blijkt dus mogelijk, vrij veel moederkoren te telen door 
moederkorenkorrels tusschen de rogge uit te zaaien, mits 
men den grond flink vochtig houdt en het afbloeien van de rogge 
ongelijkmatig doet plaatsgrijpen: le door tusschen de in ’t najaar 
uitgezaaide roggekorrels er nog eens weer in den winter andere 
te zaaien en 2e. door op kunstmatige wijze het gewas tot „legeren’’ 
te brengen. — 


Proeven omtrent den overgang van het moederkoren der rogge 
op andere grassen. 

Het is bekend, dat ook bij andere granen dan rogge (tarwe, 
gerst, haver) een enkele maal moederkoren voorkomt, en 
dat dit insgelijks met verschillende soorten van grassen het 
geval is. 

't Is echter de vraag, of men dan altijd met de gewone Clavi- 
ceps purpurea Tul, die de rogge aantast, te doen heeft, dan 
wel met verwante soorten. 

FRANK („Die Krankheiten der Pflanzen”, II, 2te Aufl. bl. 
474) vermeldt naast Claviceps purpurea Tul, nog vier andere 
soorten van Claviceps, nl. le Cl. microcephala Tul. die zijne 
sklerotiën zou vormen op Phragmitis communis, misschien ook 


40 


op Molimia coerulea en Nardus stricta, 2e C1. Wilsoni, die in Enge- 
land op Glyceria flwitans moederkorenkorrels zou veroorzaken, 
3e CI. sabulosa, in Italië aangetroffen op Poa- soorten, en 4e 
CI. nigricans Sacc., die op Heliocharis en Scirpus moet para- 
siteeren. 

Om nu vast te stellen of de moederkorenkorrels, die men op 
verschillende inlandsche grassen, gekultiveerde en wilde,bij ons 
aantreft, tot dezelfde soort behooren als het moederkoren van 
de rogge, legde ik de korrels van een aantal grassen op rijen, 
en bracht telkens ongeveer om de tien graszaden een uit 
rogge afkomstige moederkorenkorrel. Ik hield den grond be- 
hoorlijk vochtig, en wachtte af of de zich ontwikkelende grassen 
al dan niet moederkorenkorrels in hunne inflorescenties ver- 


toonden. 


Ik verkreeg de volgende resultaten : 


Phalaris arundinacea (Rietgras.…....... 
Anthoxanthum odoratum (Reukgras) 
De | ie tt pratensis (Beemd-vossestaart) 
Alopecurus agrestis (Duist) ….......... 


Phleum pratense (Timotheegras)........ 


Agrostis alba (Fioringras) …… 
Agrostis vulgaris (Struisgras) … 
Holcus lanatus (Witbol) 


Arrhenaterum elatius (Fransch raaigras)... 
Poa annua (Eenjarig beemdgras) ….... 
Poa pratensis (Veldbeemdgras) ......... 


Poa trivialis (Ruw beemdgras) .………..…..…. 


Dactylis glomerata (Kropaar). 


Festuca rubra (Rood zwenkgras) Js 


Festuca ovina (Schapengras) .………......... 


Lolium perenne (Engelsch raaigras) 


Lolium italicum (Italiaansch raaigras) …. 
Nardus stricta (Borstelgras)............ 


enkele bloeiwijzen met 1—5 moederkoren- 
korrels. 

sommige bloeiwijzen met 1—3 moeder- 
korenkorrels. 

sommige bloeiwijzen met. 1—6 moeder. 
korenkorrels. 

geen enkele plant besmet. 

meer dan de helft der planten vertoonden 
moederkoren; in eene inflorescentie 2—S8 
moederkorenkorrels. 


. geen enkele plant besmet. 
„… geen enkele plant besmet. 
„ meer dan de helft der planten vertoonden 


moederkoren; in eene inflorescentie 3—8 
korrels. 

geen enkele. plant besmet. 

enkele planten vertoonden moederkoren- 
korrels; 1—3 in eene inflorescentie. 

ruim de helft der planten besmet; in eene 
bloeiwijze 1—7 moederkorenkorrels. 

idem. 

een derde gedeelte der planten besmet: 
1—4 moederkorenkorrels in eene in- 
florecsentie. 

een vierde gedeelte der planten besmet: 
1—4 moederkorenkorrels in eene in- 
florescentie. 

enkele planten besmet: l of 2 moederkoren- 
korrels in eene inflorescentie. 

ongeveer ?/, van de planten besmet; 
de aren 1—12 moederkorenkorrels. 

idem. 

enkele planten besmet; een of twee moe- 
derkorenkorrels in ééne inflorescentie. 


in 


Het spreekt wel van zelf, dat uit de negatieve resultaten, 
verkregen bij Alopecurus agrestis, Agrostis alba, Agrostis vulgaris 


41 


en Arrhenaterum elatius niet mag worden afgeleid, dat deze 
grassen niet door Claviceps purpurea van de rogge zouden kunnen 
worden besmet, zoodat — wanneer men moederkorenkorrels 
in de bloeiwijzen dezer grassen aantreft — deze noodzakelijk 
tot eene andere soort van Claviceps zouden moeten behooren. 
Het mislukken der besmetting kan zijn veroorzaakt òf doordat 
de bedoelde grassen in bloei geraakten op een tijdstip, waarop 
er geene ascosporen van de Claviceps purpurea noch eonidiën 
van den honigdauw dezer zwam in de onmiddellijke buurt aan- 


wezig waren. — òf doordat de Claviceps purpurea, die sedert 
meerdere generaties op rogge heeft geleefd, niet gemakkelijk 
een der vier opgenoemde gewassen besmet, — òf door andere 


onbekende omstandigheden. Het is ook een bekend feit, dat de 
moederkorenkorrels van Claviceps purpurea een enkele maal 
op tarwe voorkomen,en nog minder vaak op gerst en op haver. 
De omstandigheden moeten dus al bijzonder gunstig daarvoor 
zijn, zullen deze granen door de moederkorenzwam der rogge 
besmet worden. 

Dat deze zwam de 14 verdere grassoorten, waarmee werd 
geëxperimenteerd, kan besmetten, is wel positief door mij uit- 
gemaakt; ook dat Phleum pratense, Holcus lanatus, Poa pratensis, 
Poa trivialis, Lolium.perenne en Lolium italieum zeer vatbaar 
zijn voor eene besmetting door het moederkoren van de rogge. — 

Thans nog iets over den vorm en de grootte der sklerotiën, 
welke bij de verschillende grassen werden waargenomen. 

Terwijl de moederkorenkorrels van normaal uitgegroeide 
roggearen eene lengte bereiken, varieerende tusschen 1 en ruim 
3 e.M., en daarbij een dikte hebben van 3 tot 4 m.M., zijn die 
van de grassen, waarmee ik experimenteerde, in t algemeen veel 
kleiner: hoe kleiner de bloem, met name hoe korter de kroon- 
kafjes van een bepaalde grassoort, des te kleiner, resp. des 
te korter en dunner zijn in ’t algemeen de moederkoren- 
korrels bij deze grassoort, ofschoon dit ook geen regel zonder 
uitzondering is. 

Bij de meeste grassen zijn de moederkorensklerotiën niet veel 
langer dan 5 m.M., niet veel dikker dan 14 m.M. Bij de Poa’s 
zijn zij slechts iets meer lang dan breed (+ 3 m.M. op 2 m.M.) 
Bij Loliwm perenne en Lolium italicum zijn zij, evenals bij vele 
andere grassen, horenvormig, dus langwerpig en naar hun uit- 
einde toe meer of min gekromd en versmald; bij de genoemde 
Loliwms bereiken zij eene lengte van 6 tot 12 M.m., terwijl de 
dikte 2—2} m.M. bedraagt. 

In ’t algemeen versmalt zieh de moederkorenkorrel eenigszins 
maar de basis toe, terwijl zij ook naar het boveneinde toe iets 


42 


smaller wordt. De moederkorenkorrels van Poa bleken echter 
gewoonlijk aan de basis het dikst te zijn. Zoo ook die bij Nardus 
stricta. Hier vond ik in ‘t algemeen in hoofdzaak denzelfden 
vorm terug, dien FRANK („Die Krankheiten der Pflanzen”, IT, 
2e druk, bl. 467) beschrijft. Aan de basis gemiddeld 14 m.M. dik, 
worden deze moederkorenkorrels naar den top toe langzamer- 
hand dunner; terwijl zij in een dunnen draad eindigen, die 
hoogstens } m.M. dik is en aan den top in een uiterst fijn puntje 
eindigt. De geheele lengte van de moederkorenkorrel bij Nardus 
stricta bedraagt 1—3 c.M. — 


Op het proefveldje, waarover ik hier spreek, werden ook ver- 
schillende proeven met Chemicaliën als bestrijdingsmiddelen 
tegen plantenziekten en schadelijke dieren genomen. 

In de eerste plaats werden bij appel- en pereboomen ettelijke 
malen bestrijdingsproeven tegen schurftziekte (Fusicladium) 
ingesteld: a. met Bordeauxsche pap; b. met Bourgondische pap; 
c. met Californische pap. Bij éénmalige bespuiting, ten tijde 
van het opengaan der bloemknoppen, meen ik in ’t algemeen 
van eene bespuiting met Bordeauxsche of Bourgondische pap 
meer gunstige resultaten te hebben verkregen dan van eene 
met Californische pap; maar ik had geen materiaal genoeg ter 
vergelijking om een positief oordeel uit te spreken; eene vergelij- 
king tusschen de werking van Bordeauxsche en die van Bour- 
gondische pap onderling kon tengevolge van de afwezigheid van 
voldoend materiaal niet worden gemaakt. — Opvallend bleek mij 
het verschil in vatbaarheid voor schurft bij verschillende exem- 
plaren van Louise Bonne d'Avranches. Terwijl in sommige 
jaren zelfs eene driemalige bespuiting met Bordeauxsche pap bij 
sommige boomen de peren niet vrij kon houden van schurft, 
was in dezelfde jaren bij andere boomen eene éénmalige be- 
spuiting daarvoor geheel voldoende. En zelfs leverden bepaalde 
boomen van de soort Louise Bonne in echte „schurftjaren”’ 
(warm en vochtig weer in den zomer) zonder bespuiting beter 
peren dan andere boomen van dezelfde soort zelfs bij driemalige 
bespuiting met Bordeauxsche pap. — 

Op mijn terrein stonden 3 morellenboomen (struikvorm,) 
die aanvankelijk vrij waren van Montilia maar in welke deze 
zwam zich na een paar jaren begon té vestigen. Bespuiting met 
Bordeauxsche pap, toegepast in ’t voorjaar, even vóór ’t open- 
gaan der knoppen, bleek mij volstrekt geen afdoend middel ter 
bestrijding van Monilia te zijn, wanneer niet vooraf in ’t najaar 
de aangetaste scheuten werden afgesneden. — 

Een hoogstamperzik (zeer vroege Montagne) leed erg aan 


43 


Clasterosporium carpophilwm Aderhold, die echter. bij dezen 
boom slechts weinig hagelschotziekte van de bladeren veroor- 
zaakte. De zwam tastte vooral de jonge scheuten aan, die zij 
deed afsterven („waterkanker”), en verder de vruchten, kort 
vóór den tijd der rijpheid. De rijpe vruchten vertoonden dan 
hier en daar een bruinzwart overtreksel, en weldra barstten zij 
op de aldus aangetaste plekken. Eene bespuiting van den be- 
bladerden boom met Bordeauxsche pap deed de bladeren af- 
vallen; eene bespuiting, toegepast even vóór het opengaan der 
bloemknoppen, had geen merkbaar resultaat. Maar als ik in den 
nazomer, nadat de vruchten geplukt waren maar de bladeren nog 
aan den boom zaten, zoodat de doode twijgen nog zeer duidelijk 
te onderscheiden waren, al deze doode twijgen liet afsnijden, 
bleef in het volgende jaar de ziekte zoo goed als geheel weg, 
en werden uitsluitend volkomen gave perziken geoogst. — 

Proefnemingen omtrent de bestrijding met kaliumperman- 
ganaat van de wortelmade (Psila Rosae) bij peentjes en van de 
uienmade (Anthomyia antigua) bij uien. 

Jonge peenplantjes werden achtereenvolgens drie malen ge- 
durende hunnen groei behandeld met eene oplossing van 125 
gram kaliumpermanganaat in 100 Liter water. De vloeistof 
werd gegoten tusschen de rijen in, waarop de peentjes gezaaid 
waren. Zoodra het loof den geheelen bodem overdekte, werd de 
begieting niet meer herhaald. Geen van de beide jaren, waarin 
deze proeven werden genomen, bleef de wortelmadeplaag uit; 
zelfs vertoonde zij zich op de behandelde akkertjes niet minder 
dan op de onbehandelde. — 

Een veld pootuien werd in drie gelijke deelen verdeeld. De 
planten op het eene gedeelte werden achtereenvolgens drie 
malen in één jaar, telkens met eene tusschenruimte van 3 weken, 
begoten met eene oplossing van 100 gram kaliumpermanganaat 
in 100 Liter water. Die op het tweede gedeelte werden ook drie 
malen begoten telkens met een tusschentijd van 3 weken, met 
eene oplossing van 200 gram kaliumpermanganaat in 100 Liter 
water. Die op het derde gedeelte werden niet behandeld. Resul- 
taat: op alle veldjes trad de uienmade vrij wel in gelijke mate 
op. Een volgend jaar werden de zelfde proeven herhaald; het 
resultaat was eveneens negatief. 

Proefnemingen omtrent de bestrijding van de koolvliegmade 
(Anthomyia Brassicae en A. cilicrura) met verschillende man- 
gaanverbindingen. Wel heeft men in de koolkragen een uit- 
stekend middel om de koolmadenplaag te voorkomen; maar 
eene juiste toepassing van dit middel is nog al bewerkelijk. 
Daarom scheen mij het zoeken naar een ander middel niet 


44 n 
ongewenscht. Er werden in 1920. door mij bij roode, witte, 
gele Savoye en groene Savoyekoolplanten proeven genomen met 
de toepassing van verschillende mangaanverbindingen. Op 
21 Sept. 1920, den dag van mijn aftreden als Hoogleeraar en 
Directeur van het Instituut voor phytopathologie, stonden 
mijne koolplanten nog te velde. Ik wilde ze, daar ze nog niet 
alle geheel volgroeid waren, eerst een tiental dagen later gaan 
oogsten, om de geoogste koolen ieder afzonderlijk te laten 
wegen, en de bijbehoorende stronken te onderzoeken op de 
aanwezigheid van koolmaden of van gangen dezer insekten. 
Maar reeds in den namiddag van 21 Sept. j.l. zag ik dat de 
koolen waren afgesneden en de stronken gerooid, terwijl de 
eersten zoowel als de laatsten ieder op een grooten hoop waren 
geworpen. Ik kon dus de resultaten van mijne proeven niet 
vaststellen. — 

Proeven omtrent de bestrijding van de bladvlekkenziekte der 
selderie, veroorzaakt door Septoria Petroselini Desm. var: Apit 
Bres. et Cav.). Deze ziekte werd beschreven in „Tijdschrift over 
Plantenziekten’’, deel XX (jaargang 1914), blz. 136: Jaar op jaar 
vertoonde zij zich op de terreinen, gelegen bij het Instituut 
voor phytopathologie: zoowel op de terreinen voor groententeelt 
onder directie van den. heer Ipe, als op mijn proefveldje. 
Merkwaardig mag het worden genoemd, dat in ’t algemeen de 
gewone bladselderie zeer weinig door de bladvlekkenziekte 
werd aangetast, terwijl de knolselderie er veel van had te 
lijden. Mijne bestrijdingsproeven werden altijd toegepast bij 
knolselderie. Bespuiting met Bordeauxsche pap, toegepast zoo- 
dra de ziekte zich begon te vertoonen, bracht deze voor. een 
tijd lang tot staan; echter tastte zij gewoonlijk na verloop van 
14 dagen tot eene maand toch de nieuw ontstane bladeren 
weer aan. Eene driemalige bespuiting was gewoonlijk. noodig 
om de plaag onder den duim te houden en de knollen tot flinke 
ontwikkeling te brengen. Vrij afdoende resultaten echter werden 
verkregen door het geregeld afsnijden van de aangetaste blade- 
ren of van de aangetaste gedeelten der bladeren onmiddellijk 
gevolgd door eene bespuiting met Bordeauxsche pap. 

Over mijne andere proefvelden hoop ik later rapport uit te 
brengen. 


Wageningen, Februari 1921. J. Rrrzrma Bos. 


a en 


ONDER REDACTIE VAN 


ï sPaor. De J. RIEZRMA BOS, 


ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). 


der ‚Vierde aflevering. 
he EE fi DA he 


re A INHOUD: | | 
ki er EEEN BE it, Mt ze 
_C. A. L. SMITS VAN BURGST. — Hyperparasitieme bij 
î primaire parasieten van de gestreepte dennenrups (Panolis — 
5 griseovariegata Goeze). Superparasitisme 

z J. RITZEMA BOS. — Korte aanteekeningen op net Senia 


der plantenziektenkunde RC PPG PENS 1 


rn 4 4 - 


ABONNEMENT: ADVERTENTIËN 


en s 


A AE HESS sj 
: Prijzen per plaatsing: 
He t tijdschrift is in den Boek- || k Pae f ER: SNR 
ndel verkrijgbaar à f 4.00; voor, dee: is LE , ple! EN en En 
et Buitenland à /5.—. (Voor Ai ed ea 
Be ih. PE) . B 
5 Nederlandsche ea niet Deze prijzen. gelden voor een B 
10.) À AA _ Jaarcontract (12 plaatsingen). ad Vee 
ARES el __- Bij éénmalige plaatsing worden AEK 
Betalingen aan DR. H.J. CALKOEN, de prijzen met 20 0/0, bij driemalige zen 
nningm. der Nederl. Phytopa- _ plaatsing met 15 0% en bij zesmalige _ ae 
hologische Vereeniging, „De Pep: plaating met 10 0% verhoogd. KR ie 
‚ Dieren. À Voor. plaatsing wende men ra 
; \ _ zich tot-den Onder-Voorzitter der ah E. 
ad / Nederl. Phytopathologische Veree- 
(Afzonderlijke ofeveringen worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat En 
13, Utrecht. ; 


« LN 4 


en jn 


DRUK: H. VEENMAN, WAGENINGEN, « 


Vruchtboomearbolinaurn ged. merk ie 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing, 


N.V. EURO Asplaltfabriek 
d. „KOOLTEER” 


v‚h. ee tot Bereiding 
van Koolteerproducten 


ze 32 ta 


Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL ck ee DE FE. 
Ô Á ac 5 Ee ; 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Ss SS Es Ze 
Rij S sat 
Brief- en Telegram-Adres: sl Í de) Ans 


—_ „KOOLTEER UTRECHT" 
Telefoon Interc. No. 388, 188, 


RN Ar 


a 
Go 


0. 


gaama 

N.V. Het Landbouwkantoor © Duke of York © 
Noord-Holland ‚= Selectie Nunhem S= 
ALKMAAR. de ene 

= vrij van Mozaïek- en Bladrol- « zi 
Kunstmeststoffen S= Oe en 5 
epe S Zaaizaadvereeniging „NUNHEM”, = 
Kopervitriool. = te Nunhem, Limburg. = 


marc î 


Fijngemalen Kainiet 


ONKRUIDBESTRIJDING 


Direct uit voorraad leverbaar 


N.V. Kunstmesthandel voorh. HULSHOF & Co. 
Maliebaan 52 -= UTRECHT 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN.- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. DR. Ja IL EZEMA wing 


Zeven-en- twintigste pen — 4e Ne ecae — April» IQ2I 


a — _— ran 


HYPERPARASITISME 
bij primaire parasieten van de gestreepte dennenrups 
(Panolis griseovariegata Goeze). 


SUPERPARASITISME. 


Onderzoekers hebben opgemerkt, dat sluipwespen, hoewel over 
't algemeen aan bepaalde gastheeren gebonden, soms op nieuwe 
woondieren overgaan, waaronder er kunnen voorkomen, welke 
tot geheel andere inseetengroepen, zelfs tot andere klassen van 
dieren behooren en dat zij zich aan de nieuwe gastheeren ook 
geheel kunnen aanpassen. 

Het is moeilijk uit te maken of eene verandering van gastheer 
aan een gril dan wel aan toeval is toe te schrijven, of dat gebrek 
aan het gewone voedsel een sluipwespwijtje er toe kan brengen 
haar eieren bij een vreemd woondier af te zetten, terwijl het 
van het toeval af zal hangen of haar broed daarin al dan niet 
tot ontwikkeling zal komen. Wat de aanleiding tot eene veran- 
dering van hospes ook moge wezen, het is een feit, dat onder- 
zoekers ten opzichte van de gastheeren der sluipwespen soms 
voor verrassingen komen te staan. 

Verandering van voedsel voor de nakomelingschap kan tot 
vorming van nieuwe variëteiten, op den duur zelfs tot het ort- 
staan van nieuwe soorten leiden en hoe meer het nieuwe voedsel 
der larven van dat der voorouders verschilt, des te grooter is 
de kans dat mettertijd veranderingen zullen plaats hebben; 
vooral is zulks te verwachten, wanneer eene sluipwesp van een 
phytophaag op een entomophaag insect overgaat, dus van 
parasiet van den eersten graad hyperparasiet wordt. Systematici 
weten, dat men hyperparasieten veelal op het eerste gezicht 
kan herkennen. Sommige species onderscheiden zich door ster- 
ken glans, andere munten uit door schitterende metaalkleuren. 

Prof. RoePke heeft tijdens zijn verblijf op Java ontdekt, dat 
een gevaarlijke vijand van de cacao-plant. het cacao-motje. 


46 


door sluipwespen wordt bewoond, die van spinneneieren op het 
motje zijn overgegaan. In Engeland heeft men waargenomen, 
dat de sluipwesp Meniscus setosus Fourer., een parasiet van de 
wilgenhoutrups (Cossus cossus L.), op het vaste land monophaag, 
daar ook bij Sesia's leeft. Rhyssa persuasoria L., die in Europa 
uitsluitend houtwesplarven infecteert, tast in de V. S. van 
Noord-Amerika ook de larven van groote, in hout levende bok- 
torren aan. 

Op gelijke wijze kunnen parasieten van den eersten graad 
hyperparasieten worden. In de Zchnewmonen-collectie van het 
Instituut voor Phytopathologie bevindt zich het puparium eener 
parasietvlieg, waaruit vele jaren geleden een viertal exemplaren 
van een sluipwespje uit de groep der Chalcididae, genaamd 
Monodontomerus dentipes Boh., te voorschijn kwamen, terwijl 
dit sluipwespje slechts als primaire parasiet van vlinderrupsen, 
o.a. van Aporia crataegi L., te boek staat. 

Naar aanleiding van mijne verhandeling over de parasieten 
van de gestreepte dennenrups!), zond de heer K. PFANKUCH 
te Bremen mij een separatum van een in ‘t jaar 1914 van zijne 
hand verschenen artikel?), waarin genoemde heer mededeelt, dat 
hij tot de ontdekking is gekomen, dat twee bekende parasieten 
van de gestreepte dennenrups, namelijk Zchnewmon nigritarius 
Grv. en Microeryptus (Plectoreryptus) arrogans Grv.. soms ook 
als hyperparasieten optreden en wel bij een anderen parasiet 
van de dennenrups, genaamd Banchus femoralis Ths., welke 
sluipwesp tijdens de iongste plaag op de Veluwe, op sommige 
plaatsen in nog al grooten getale aanwezig was. Uit materiaal, 
in het aangetaste gebied verzameld, werden beide soorten door 
mij slechts uit dennenrupspoppen en wel als primaire parasieten 
gekweekt. Beide species zijn over het geheele palaearctische 
gebied verbreid. Zchneumon nigritarius behoort zelfs tot een der 
allergewoonste sluipwespen en staat bekend als parasiet van 
de rupsen van tal van vlindersoorten. 

Dat de cocons van Banchus femoralis Ths. ook door hyper- 
parasieten worden bewoond, was reeds door den Duitschen 
geleerde en onderzoeker RATZEBURG opgemerkt. Hij vond name- 
lijk in door dennenrupsen aangetaste bosschen cocons dezer 
sluipwesp, welke in plaats van het groote, ovale vlieggat van 
den rechtmatigen bewoner, heel kleine, als waren ze door naalde- 


I) C. A. L. Smrrs van Burasr, Ginneken. In Nederland waarge- 
nomen parasieten van de gestreepte dennenrups ( Panolis griseovarie- 
gata Goeze.) Tijdschrift over Plantenziekten, jaarg. XXVI, aflev. 11. 

2) K. PrANKkvcH, Bremen. Aus der Tehneumonologie; Zwei Zuchten. 
Deutsche Entomologische Zeitschrift 1914, pag. 535—538. 


47 


en speldeprikken veroorzaakte, gaatjes vertoonden, welke 
duidden op hyperparasitisme door Proctotrupidae en Chalcididae. 
Ook nam hij in Banchus-cocons verscheidene malen eene groote, 
witgekleurde hyperparasietlarve waar. Het gelukte hem echter 
niet het volkomen insect daaruit op te kweeken. Vermoedelijk 
had Taatstgenoemd hyperparasitisme op een der voornoemde 
groote sluipwespen, misschien wel op beide, betrekking. 

De heer K. PrANKUCH schrijft met betrekking tot zijne ont- 
dekking o.a.: „Es war mir solches ganz neu.... Die Anzahl 
der erwähnten Doppelschmarotzer ist im Verhältnis zu Banchus 
sehr gering.” 

Zijne bevindingen nopens de numerieke verhouding tusschen 
de beide hyperparasieten en hun gastheer strooken volkomen 
met mijne herhaaldelijk bij sterke vermeerdering van schadelijke 
insecten, ten opzichte van de oeconomische beteekenis der 
hyperparasieten gedane waarneming, alsook met door andere 
onderzoekers te dezer zake opgedane ervaring en bevestigen mij 
in mijne meening, dat hyperparasieten in den regel slechts weinig 
of geen invloed uitoefenen op het verloop van insectenplagen. 

Wat betreft de vertegenwoordigers van het genus Phygadeuon, 
die uit van de Veluwe afkomstig materiaal werden gekweekt, 
waarvan echter nog geen opgave kon worden gedaan betreffende 
het volledige aantal der gekweekte soorten, wegens het gering 
aantal voorwerpen dat ik tot nu toe te zien kreeg, zoo zal ook 
aangaande de leefwijze dezer parasieten nog veel moeten worden 
opgehelderd. 

Prof. RArzeBURG heeft indertijd een groot aantal exemplaren 
van genoemd genus ‚welke uit dennenrupspoppen waren ver- 
kregen, onderzocht, maar de dieren varieerden onderling zoo 
zeer, dat het dezen onderzoeker, die niet alleen een uitmuntend 
bioloog, maar ook een voor zijn tijd zeer goed systematicus was, 
niet is gelukt in den bestaanden chaos orde te brengen. Latere 
onderzoekers schijnen bij het genus Phygadeuon ook hyper- 
parasitisme te hebben waargenomen. Zelfs wordt eene door 
GRAVENHORST beschreven soort: Phygadeuon variabilis — de 
naam duidt reeds op de geringe constantie der soort — als 
parasiet genoemd van de sluipvlieg Hrnestia (Panzeria) rudis 
Fall.t), de vlieg, die op de Veluwe niet alleen tijdens de laatste 
plaag plaatselijk talrijk is opgetreden, maar daar ook reeds 
in de jaren 1854-1855 in grooten getale vertegenwoordigd 
was. Evenwel heb ik in het tot dusverre onderzochte Phygadeuon- 


1) Nemoraea glabrata Meig.…. N. pellucida Meig., N. rubico Meig. 
worden beschouwd als synoniemen van Zrnestia (Panzeria) rudis Fall- 


45 


materiaal nog geen exemplaar aangetroffen, dat voor de soort 
variabilis zoude kunnen doorgaan, of ook maar eenigermate 
met de beschrijving, die GRAVENHORST van deze soort geeft, 
overeen kwam. 

Wellicht speelt ook deze parasiet eene dubbele rol. Misschien 
kan DR. J. TH. OUDEMANS te Putten, die nog al veel uit de 
Veluwsche bosschen afkomstig materiaal heeft gekweekt, meer 
licht over de leefwijze dier dieren verspreiden. 

Aangaande de leefwijze van verreweg de meeste als hyper- 
parasieten bekend staande sluipwespen, bestaat nog groote 
onzekerheid. Prof. SCHMIEDEKNECHT schrijft in zijn Opuscula 
Iehneumonologica o.a. op pag. 785 omtrent het genus Hemiteles, 
een Cryptinae-genus, dat in Europa meer dan 200 leden telt: 
….... wohl alle Arten sind Schmarotzer zweiten Grades”. Ik 
geloof, dat Prof. SCHMIEDEKNECHT zich vergist waar hij dit 
beweert. Het tegendeel is wel is waar in de meeste gevallen 
moeilijk te bewijzen, echter zeker even moeilijk zal het wezen 
parasitisme in den tweeden en derden graad aan te toonen, 
nog minder in den vierden of zelfs in den vijfden graad, waarvan 
enkele gevallen in de literatuur worden vermeld, 

Zonder nader onderzoek kan hyperparasitisme worden waar- 
genomen bij ectoparasieten, alsook in die gevallen, waarin de 
hyperparasiet uit de cocon van een primairen te voorschijn 
komt, gelijk dit o.a. bij voornoemden Banchus femoralis is waar- 
genomen. 

Anders ís het gesteld wanneer het geheele proces zich in het 
lichaam van den hospes afspeelt, zoogenaamd endoparasitisme, 
de bij vrilevende insecten meest voorkomende vorm van 
parasitisme. — 

Prof. RATZEBURG geeft een, door eene teekening verduidelijkt 
voorbeeld van een door hem geconstateerd geval van super- of 
coparasitisme, waar tot twee verschillende sootten behoorende 
endophage sluipwespen van den eersten graad eenzelfde rups 
tegelijkertijd bewonen. 

Gesteld het geval, dat eene rups met twee parasieten van den 
eersten graad is bezet en dat het dier nog krachtig genoeg is om 
zich te verpoppen, dat het in het popstadium bovendien voor de 
derde maal wordt geinfecteerd, zoodat drie parasietlarven zich 
met het lichaam van dien gastheer moeten voeden. Na eenigen 
tijd is er voor de drie dischgenooten niet genoeg voedsel meer 
aanwezig. Slechts een van de drie blijft in leven en bereikt den 
imaginalen toestand. 

De aanwezigheid van de overblijfselen van nog twee parasiet- 
larven in de leeggegeten pophuls van den gastheer, zou bij een 


4) 


oppervlakkig onderzoek allicht kunnen leiden tot de diagnose: 
Hyperparasitisme in den derden graad, terwijl in werkelijkheid 
de hospes door drie parasieten van den eersten graad is bewoond 
geweest. 

Hoe licht kunnen niet gevallen van super- en hy perparasitisme 
met elkander worden verwisseld. 

Het zoude echter kunnen gebeuren, dat in een geval als het 
hiervoor genoemde, de overblijvende parasietlarve ook nog de 
beide andere verslond. Hoe kieskeurig ten opzichte van het voed- 
sel parasietlarven in hare jeugd ook mogen wezen, men kent, 
gevallen, welke aantoonen, dat in tijden van voedselnood, zelfs 
naastverwante larven elkander niet sparen. 

Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat een ras van secundaire 
parasieten zijn ontstaan zal kunnen vinden, wanneer, gelijk in 
het zooeven aangehaalde voorbeeld, parasieten van den eersten 
graad elkander in het lichaam van een gemeenschappelijk 
woondier ontmoeten. Deze veronderstelling zal de hierboven 
vermelde gevallen van hyperparasitisme onder de parasieten van 
Panolis griseovariëgata eenigermate verklaarbaar maken. 


Ginneken, Maart, 1921. C. A. L. SmrrTs vAN BURGST. 


KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED DER 
PLANTENZIEKTENKUNDE. 


(Vervolg van bl. 28). 


12. De zwarte graanroest en de berberis. Van de „Flugblätter 
zur Förderung des Pflanzenbaues und des Pflanzenschutzes”’ 
uitgegeven door Prof. Dr. L. HriurNer te München, is nr. 36 
gewijd aan de bespreking van „Der Schwarzrost des Getreides 
und die Berberitze”. Gedurende de laatste twee honderd jaren 
werd in alle graanverbouwende landen steeds door vele 
nauwkeurig waarnemende landbouwers beweerd, dat het op- 
treden van graanroest sterk werd begunstigd door de aanwezig- 
heid van berberisstruiken. Vooral in de jaren tusschen 1812 en 
1832 werd er, met name in Denemarken, hevig gedebatteerd 
over de quaestie, of de graanroest iets zou hebben uit te staan 
met de aanwezigheid van berberis in de naaste omgeving der 
graanakkers. Dat zwammen als oorzaak van plantenzieken 
konden optreden, was toen nog niet bekend; en zij, die verband 
meenden te zien tusschen het optreden van graanroest en de 
aanwezigheid van berberisstruiken in de buurt der aangetaste 


at 


graanakkers, stelden zich de zaak eenvoudig zóó voor: dat de 
roest een vergiftigingsverschijnsel der graanplanten zou zijn, 
veroorzaakt óf door giftige uitwasemingen van de berberis- 
struik, óf door vergiftigheid van de stuifmeelkorrels van dat 
gewas voor de graanplanten. 

In 1865 toonde Dr BARY aan, dat op de bladeren der berberis 
eene roestzwam leeft, welker sporen (aecidiosporen), als zij op 
de bladeren van graangewassen terecht komen en daar kiemen, 
deze kunnen besmetten en daar ééne bepaalde soort van graan- 
roest, nl. de zwarte graanroest (Puccinia gramimis) veroorzaken. 
Dus niet alle soorten van graanroest (zooals later vaak werd 
aangenomen), maar slechts eene enkele, gaat van de berberis 
op graanplanten over. 

Men onderscheidt tegenwoordig de volgende soorten van 
graanroesten : 

le. zwarte graanroest (Puccinia gramaimnss);, deze tast alle soorten 
van granen aan en ook nog verschillende soorten van grassen; 
zij gaat over op de berberis en op de in tuinen veel als sierplant 
gekweekte, aan de berberis nauw verwante Mahonia aqwifolia; 

2e. gele graanroest (Puccinia glumarum); deze tast tarwe, 
rogge en gerst aan, benevens verschillende soorten van grassen; 
zij schijnt niet op een ander gewas over te gaan, maar hare ge- 
heele levensgeschiedenis op granen en grassen te doorloopen; 

3e. brwine roest (Puccinia dispersa) 
a. die op de rogge gaat over op ossentong (Anchusa- 
soorten) ; 
b. die op de gerst gaat over op. vogelmelk (Ornithogalwm 
umbellatum); 
c. die op tarwe, van welke eene andere voedsterplant 
niet bekend is; 

4e. kroonroest van de haver (Puccimia coronifera) gaat over op 

wegedoorn (Rhamnus cathartica). 

Alleen de zwarte graanroest kan dus in hare uitbreiding worden 
beteugeld door in de nabijheid der graanakkers de berberis- 
struiken uit te roeien. Terwijl de soorten van bruine roest alleen 
de bladeren aantasten, en de gele roest bovendien nog de katjes 
tast de zwarte roest vooral ook den halm aan. 

13. De Chrysanthemum-galmug. Bulletin 341 van het „Ohio 
Agricultural experiment station’ bestaat uit eene verhandeling 
van T. L. GuyronN over de Chrysanthemum-galmug ( Diarthro- 
nomyia hypogaea F. Löw). Dit insekt, dat in Midden- en Zuid- 
Europa gallen veroorzaakt op verschillende bovenaardsche 
deelen van de in ’t wild levende ganzebloem (Chrysanthemum 
leucanthemum), schijnt van daar naar Amerika verbreid te zijn 


51 


en tast daar de sier-Chrysanthemums in de kassen aan. 
Sedert 1915 is het daar bekend in Michigan, Californië en 
Oregon, sedert 1918 ook in Ohio. Het schijnt daar gewoonlijk 
in twee generaties per jaar voor te komen. De volwassen 
galmugjes zijn in beide seksen 1} m.m. lang; het borststuk 
is bruinachtig geel, behalve het middenborststuk, dat bruin 
is; het achterlijf is bij het mannetje licht oranjegeel, bij het 
wijfje roodachtig oranje; de vleugels zijn glashelder. Het wijfje 
legt met haar legboor de oranjeroode eitjes ieder afzonder- 
lijk in de bladeren, de bladstelen, de stammen en takken 
en de zich ontwikkelende knoppen. Op die plaatsen ontstaan 
dan kleine, aan hun uiteinde puntige galletjes, die ongeveer 2 
m.m. lang zijn, en meer of min schuins op de oppervlakte van 
het aangetaste plantendeel staan (zoowel aan den onderkant 
als aan den bovenkant der bladschijven). Dikwijls smelten 
verschillende gallen samen en vormen dan grootere opzwel- 
lingen van de takken, bladeren of knoppen. De larven, die 
in de gallen leven, zijn pootloos, 1 m.m. lang, geel of oranje- 
geel van kleur. 

Wanneer jonge scheuten ernstig worden aangetast, worden 
deze in hunnen groei erg tegengehouden; dit is ook het geval 
met bladeren, waarop zich reeds in de eerste jeugd gallen vormen. 
Ook de vorming van bloemen kan ernstig onder den aanval van 
het insekt lijden. — De galmug wordt natuurlijk gemakkelijk 
met de aangetaste planten of met stekken heinde en ver ver- 
spreid. — Uit verschillende proeven, door den schrijver van het 
„Bulletin® genomen, schijnt te blijken, dat de Chrysanthemum- 
galmug met succès kan worden bestreden door gedurende den 
tijd van het uitkomen der volwassen muggen de aangetaste 
planten te bespuiten met eene vloeistof, verkregen door één 
deel nicotine-sulphaatoplossing, bevattende 40 % nicotine, op 
te lossen in 500 deelen water. waarbij een weinig „fish oil soap” 
is gevoegd. Daar niet alle volwassen muggen op denzelfden tijd 
uitkomen, moet men de bespuiting alle 4 of 5 dagen herhalen 
zoolang men nog levende insekten in de gallen aantreft. Het 
ligt voor de hand, dat men wanneer men slechts weinige aan- 
getaste planten heeft, beter doet door deze eenvoudig te ver- 
wijderen en te verbranden. — Hoewel de hier behandelde plaag 
nog niet in Nederland schijnt te zijn waargenomen, meende ik 
toeh goed te doen, de aandacht erop te vestigen. Wanneer men 
van elders Chrysanthemumplanten heeft gekregen, bekijke men 
ze nauwkeurig, om te zien of de plaag er soms op voorkomt. 

14. Insekten als verspreiders van Plantenziekten. E. M. Du 
Porte geeft over dit onderwerp eene verhandeling in „Annual 


52 


Report of the Quebec Society for Protection of Plants’ (II, 
1918—1919, blz. 59—65), waarin hij de rol bespreekt, die in- 
sekten spelen bij de verbreiding van plantenziekten. Hij komt 
tot de merkwaardige conclusie, dat een groot aantal van de ern- 
stigste der door zwammen veroorzaakte plantenziekten beter 
door insektendoodende dan door zwamdoodende middelen kun- 
nen worden bestreden. 

15. Cronartium ribicola kan overwinteren op bladeren van Ribes. 
M. Tayror heeft in „Phytopathology”’, LX (1919), blz. 575, ver- 
slag gegeven van de volgende door hem genomen proeven. 
In Maart 1919 werden teleutosporen van Cronartium ribicola 
verzameld van doode bladeren van zwarte bes, en daarmede 
werden jonge groene bladeren van dezelfde plant geïnfecteerd, 
met het gevolg dat ongeveer twaalf dagen later aan de opper- 
vlakte dezer bladeren de uredosporen van de Cronartiwm zich 
begonnen te vertoonen. Het feit is dus vastgesteld dat de 
telentosporen van deze zwam kunnen overwinteren op doode 
Ribes-bladeren, en dat deze sporen in ’t volgende jaar weer 
opnieuw levende Rlbesbladeren kunnen besmetten; m.a.w. dat 
de verhuizing naar de Weymouthspijn en de vorming van 
Peridermium Strobi op dezen boom kan worden overgeslagen, 
m.a.w. facultatief is. 

16. De minimum-, optimum- en maximumtemperaturen voor 
de kieming van sporen bij verschillende Roestzwammen. In 
„Phytopathology”’, LX (1919), blz. 391—402, komt een artikel 
voor van W. Lb. DorAN over dit onderwerp. Proeven werden 
genomen met de aecidiosporen van Cronartium ribicola (Peri- 
dermium Strobi) en met de uredosporen van deze zwam, — met 
de aecidiosporen van Gymnosporangium clavipes, — met de 
uredosporen van Puccinia Antirrhini, — met de teleutosporen 
van Puccinia malvaccarum, — met de uredosporen van Uromgyces 
caryophyllinus. Hoewel bij zeer verschillende temperaturen 
de mogelijkheid van kieming van deze sporen bestaat, zoodat 
de minimum- en de maximumtemperatuur voor de kieming 
van de teleutosporen van Pueccinia malvacearum zelfs 27° 
uiteenliggen, — zoo geschiedt toch de ontkieming alleen bij 
de optimumtemperatuur zeer vlug en zeer geregeld, terwijl 
reeds bij temperaturen, die maar even boven of even beneden 
dat optimum gelegen zijn, de kiembaarheid sterk afneemt. — De 
schrijver meent, dat allleen bij temperaturen, welke niet ver 
boven of beneden de optimumtemperatuur liggen, de kiemende 
sporen het vermogen hebben om eene voedsterplant te besmetten 
De optimumtemperatuur voor de kieming van de sporen van 
roestzwammen ligt in ’t algemeen vrij laag. J. Rrrzema Bos. 


kh, 


See ! 
GTR 4 


HOLO 


6 À ' r 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). 
Vijfde aflevering. 


Eid dd 
ber vrat 
4 


” 


4 ak 


_ der plantenziektenkunde 


INHOUD: 


DINA SPIERENBURG. — Een onbekende ziekte in de iepen 53 
Beukenwolluis (Cryptococcus fagi Dougl.) … ô 
‚J. RITZEMA BOS, — Korte aanteekeningen op het gebied 


| 


Blz. 


6r 


ABONNEMENT 


fr È 


Penningm. der Nederl. Phytopa- 
thologische Vereeniging, „De Pep- 
pel”, Dieren. 
i / 


(Afzonderlijke afleveringen worden 
iet verstrekt.) 


ADVERTENTIËN _ 


ii 


EL 


Ze 


Ze 


Prijzen per plaatsing. Klan 


Js pag. f 3— 5 
HIN Oi N Ne 
ie ee re 


vs AES ih op 


] » vig be 
Deze prijzen gelden voor een 


Jaarcontract (12 plaatsingen). 


_ Bij éénmalige plaatsing worden EN 
de prijzen met 20 0, bij driemalige _ 
plaatsing met 15 0% en bij zesmalige 


plaating met 10 0/0 verhoogd. 


Voor: plaatsing wende men 
zich tot den Onder-Voorzitter der _ 
Nederl. Phytopathologische Veree- — 


niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 
13, Utrecht. 


DRUK: H. VEENMAN, WAGENINGEN. 


A ml Bid 1 
3 0, 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN ; | Hen Wet 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN-= « « 5 5 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar, in bussen van 1, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


NN. oe Asphaltfabriek 
Afd. KOOLTEER” 

v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 
Fabriek: KRIMPEN a,d. IJSEL 
_ Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief= en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT” 


‚Telefoon Interc. No. 388, 188, 


SL 
Go 


0. 


gamma 


Duke of York 


Selectie Nunhem 


N.V. Het Landbouwkantoor 


Noord-Holland zi = 

it ALKMAAR. — = ee rdapgel met zoer hooge = 
ô j z vrij van Mozaïiek- en Bladrol- = 
Kunstmeststoffen _ = TR: _= 

KDE S Zaaizaadvereeniging „NUNHEM”, = 
Kopervitriool. = te Nunhem, Limburg. = 


gaan u À 


Fijngemalen Kainiet_ 


ONKRUIDBESTRIJDING 


Direct uit voorraad leverbaar 


NV. Kunstmesthandel voorh. HULSHOF & Co. 
Maliebaan 52 = UTRECHT 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zeven-en-twintigste Jaargang — 5e Aflevering — Mei rger 


Ontleend aan „Verslagen en Mededeelingen 
van den Plantenziektenkundigen dienst, no. 18”. 


EEN ONBEKENDE ZIEKTE IN DE IEPEN. 


Een van de ziekten, welke het afgeloopen jaar den ambte- 
naren van den Phytopathologischen Dienst heel wat werk 
hebben bezorgd, is een ziekte in de iepen, die, voor zoover ons 
bekend is, niet eerder in het land is waargenomen. Daar we 
van de ziekte nog maar weinig afweten, kan ik hier alleen 
mededeelen, hoe het ziektebeeld is, wat ons uit brieven of 
mondeling over de ziekte bekend is geworden en datgene, 
wat het onderzoek tot nu toe heeft opgeleverd. 

In Januari van het jaar 1920 kregen wij uit Hoeven bij Ouden- 
bosch ingestuurd eenige iepentakken, waarover in een begelei- 
dend schrijven te lezen stond, dat de takken afkomstig waren 
van boomen, die ook het vorig jaar aan onzen Dienst materiaal 
voor onderzoek geleverd hadden. De heer Onrust, Technisch 
Ambtenaar le klasse bij den Phytopathologischen Dienst, die 
ons de takken stuurde, had nl. in September 1919 iepenveeren 
uit Hoeven gezonden, waarvan de bladeren en de jonge scheuten 
toen plotseling gingen afsterven. lets later, in de maand Sep- 
tember van hetzelfde jaar, ontvingen we uit Tilburg van den 
chef der Gemeentewerken aldaar, den heer F. KRUGERS, eenig 
materiaal van zieke iepen, welke daar ook plotseling gingen ver- 
dorren. In beide gevallen, in 1919 dus reeds, kweekten we 
uit de zieke iepen verschillende schimmels, en deden daar mel- 
ding van aan de betrokken personen. Verder hadden we niet 
veel aandacht aan de ziekte geschonken. 

In 1920 zou dat geheel anders worden. Van Januari af, tot 
laat in het najaar toe, kwamen uit alle deelen van het land 
inzendingen en klachten over een ziekte in de iepen, met het 
verzoek alles in het werk te stellen om de bedreigde boomen 
te redden. 

Door drukke werkzaamheden op het laboratorium gedurende 


54 


den zomer van 1920, waren we pas in October in de gelegenheid 
ons ter plaatse op de hoogte te stellen van de ziekte, die plot- 
seling in verschillende deelen van ons land was opgetreden. ' 

De Inspecteur, Hoofd van den Phytopathologischen Dienst, 
de heer N. VAN POETEREN, bezocht Tilburg, de heer T. A. C. 
SCHOEVERS, phytopatholoog bij dien Dienst, ging naar Venlo en 
Zaltbommel, terwijl ikzelf Rotterdam, Schiedam, Delft, Oud- 
Beierland en Opheusden bezocht. In deze laatste plaats be- 
vinden zich de kweekerijen, waar in de meeste gevallen de 
jonge iepen voor de steden gekocht worden. — Bij de bespre- 
kingen naar aanleiding van die bezoeken, bemerkten we spoedig, 
dat we in de verschillende plaatsen met eenzelfde verschijnsel 
te doen hebben. Venlo zou daarop een uitzondering kunnen 
maken, misschien ook Oud-Beierland. 

Al was ons bezoek betrekkelijk laat in het jaar, toch droegen 
de boomen, in verband met het langdurige, mooie najaarsweer, 
nog genoeg blad, om ons het ziektebeeld duidelijk te toonen. 
Trouwens, het is mij later bij mijn bezoek aan Opheusden ge- 
bleken, dat men, bij geheel bladerlooze boomen, de zieke exem- 
plaren toch gemakkelijk herkennen kan. 

Het ziektebeeld. Bij bebladerde boomen ziet men in den top 
een geheel verdroogde en verschrompelde massa van doode 
bladeren en takken, midden tusschen het overige, nog levende 
gedeelte van den boom. De takken zijn droog, gerimpeld, als 
't ware verschroeid; de kleinere takjes zijn bovendien aan 
het einde omgebogen. Er zijn in de meeste gevallen kleine, ver- 
droogde knoppen voor ’t volgend jaar aanwezig. 

De groene bladeren aan zieke boomen maken, in vergelijking 
met bladeren van niet zieke exemplaren, den indruk, alsof het 
blad wat droog en bros is; ze zien er niet zoo frisch uit. Vaak 
vindt men een bruin, verdroogd randje om het overigens nog 
groene blad. 

Waar hier en daar, direct aan den stam, slapende knoppen 
zijn uitgeloopen, en dus kleine, éénjarige takjes aanwezig zijn, 
blijken deze bijna alle dood, terwijl het verdroogde blad er zich 
nog aan bevindt en de top van het takje ook hier omgebogen is. 

De takken en stammen vertoonen op doorsnede in het hout 
dicht bij de bast een ring van kleine, bruine plekjes, soms, wat 
meer naar ’t centrum toe, een tweeden of derden ring. Zie 
plaat IL, fig. 1. Een enkelen keer komt het voor, dat de geheele 
snij vlakte van een dunneren tak als bezaaid is met zulke kleine, 
bruine plekjes. Deze plekjes loopen door tot in den top der 
uiterste vertakkingen. Bij dikkere takken is de verkleuring 
meestal beperkt tot de laatste jaarringen, terwijl de daarbinnen 


55 


gelegen jaarringen er normaal uitzien. Wel komt het soms bij 
een dikken tak voor, dat van het inwendige hout grootere ge- 
deelten bruin gekleurd zijn. Ofschoon het centrale deel van 
den gezonden iepenstam vaak donkerder van tint is, kunnen 
we in de hier bedoelde gevallen toch duidelijk zien, dat we met 
een infiltraat te maken hebben, zooals veel optreedt bij houtige 
gewassen, welker wortels geheel of ten deele in rotting zijn over- 
gegaan. t) De kleur van het infiltraat is lichter bruin, dan de 
bruine stipjes van de verkleurde ringen. Het infiltraat gaat 
uit van de kleine, verkleurde plekjes in de jaarringen. 

De wortels van de zieke boomen vertoonen, evenals de stam, 
de verkleurde ringen, soms ook de verkleurde kern, bovendien 
hier en daar in de verkleurde kern vaak grootere, bruine plekken, 
die even donker zijn als de plekjes in de ringen. Deze groote, don- 
kere plekken in het verkleurde hout zag ik zelden in den stam. — 

In de meeste steden gebruikt men voor straat- en plantsoen- 
versiering Ulmus momentalis, geënt op hoogstam of laagstam 
van Ulmus campestris latifolia. De eerste soort lijkt meer vat- 
baar dan de laatste soort. Waar de niet veredelde Ulmus campes- 
tris latifolia staat, blijkt deze wel dezelfde ziekteverschijnselen 
te vertoonen, maar het aantal aangetaste boomen is minder 
opvallend. Dit komt voor een groot deel ook daardoor, dat 
in de steden weinig gebruik van die soort wordt gemaakt. 

Bij een insnijding in den stam van een zieken Ulmus monu- 
mentalis ziet men den buitensten, verkleurden ring dicht aan 
den omtrek, vlak bij de cambiumlaag, bij Ulmus camprestis 
latifolia zit die eerste verkleurde ring wat dieper in. Ik zag een 
geval, waarbij monwmentalis op hoogstam campestris geënt was 
en waarbij deze campestris-stam den verkleurden ring ook dicht 
bij de cambiumlaag vertoonde, juist alsof de ziekte van monu- 
mentalis af door de entplaats heen op campestris was over- 
gegaan. 

In de bruine plekjes heb ik bij microscopisch onderzoek van 
verschillende preparaten geen zwamdradenweefsel gevonden. 
De wanden der houtvaten zijn daar bruin gekleurd, evenals 
die van de houtparenchymeellen en de mergstraalcellen, van 
welke beide laatste de inhoud geheel bruin is. De parenchym- 
cellen van de schors zijn ook dikwijls bruin; in dat geval is de 
celinhoud klaarblijkelijk dood en verschrompeld tot een bruin 
klompje. 

Insecten. Uit verschillende steden werden ons iepenspint- 


1) Een infiltratie is een doorsijpeling of langzame doordringing van 
een weefsel door een vloeistof, het infiltraat dus. 


56 


kevers toegezonden. Meestal konden we deze als den grooten 
iepenspintkever, Meeoptogaster scolytus F., determineeren. 

In de gevallen, waarin ik zelf de aanwezigheid van de 
kevers vaststelde, vertoonden de boomen het beschreven ziekte- 
beeld, behalve in Oud-Beierland; hierop kom ik later terug. 

Het is een bekend feit, dat dergelijke spintkeveraantastingen 
meestal secundair zijn, en ik vermoed dan ook, dat we met een 
verzwakking van de boomen door de hier besprokene of door 
een andere ziekte te doen hebben gehad, voordat de kevers hun 
aanval begonnen. 

Verder zag ik op de bladeren van de zieke boomen veel 
Typhlociba's (cicaden) en op de takken, vooral in de tak- 
vorken, roode plekken, gevormd door opeenhoopingen van 
mijten en mijteneieren. In de aanwezigheid dezer organismen 
ligt niets bijzonders. 

Cultures. Uit materiaal van zieke iepen, afkomstig uit verschil- 
lende plaatsen: Hoeven, Knijpe, Oud-Beierland, Tilburg, Delft, 
Ginneken, Oudenbosch, Tiel, Rozendaal, Schiedam, Rotter- 
dam, Wijk bij Duurstede, Venlo, Opheusden, (we ontvingen nog 
uit andere plaatsen inzendingen, doch ’t was ons onmogelijk 
van alles cultures aan te leggen) kweekte ik een aantal zwammen, 
waarvan de voornaamste in de meeste gevallen waren: 
Fusarium sp., Phoma sp., Botrytis sp., een tot de Cephalosporieae 
en een tot de Stilbaceae behoorende zwam. 

In één geval (Oudenbosch) kwam bovendien een Pestalozzia- 
soort voor den dag, in twee gevallen (Tilburg en Knijpe) een 
Verticillium sp., en in enkele andere gevallen een Didymochaeta sp. 

De tot de Cephalosporieae behoorende zwam determineerden 
we als Cephalosporium acremonium Corda, ofschoon de beschrij- 
ving ervan niet geheel uitkomt; de tot de Stilbaceae behoorende 
zwam leek ons Graphium, misschien Graphium pemieillioides 
Corda. } 

Daar Cephalosporium en Graphium meestal samen voorkomen 
en zeer gemakkelijk ineens zuiver te kweeken zijn uit het inwen- 
dige hout van dikke takken, zou een van deze beide zwammen, 
of wellicht beide, voor den verwekker van de ziekte gehouden 
kunnen worden. Cephalosporium heb ik wel eens alleen aan- 
getroffen, zonder Graphium; deze laatste zwam echter vond 
ik nooit zonder Cephalosporium. Natuurlijk doen we met deze 
beide laatste schimmels, en ook met enkele andere van de 
uit de iepen opgekweekte zwammen, infectieproeven. Gezien 
het weinige succes, dat men tot nu toe verkregen heeft met zulke 
proeven op houtige gewassen, heb ik niet veel vertrouwen in 
het gelukken daarvan. 


57 


Ik wil hier bovendien opmerken, dat, al heb ik zelf telkens de 
genoemde schimmels voor den dag zien komen, ik toch niet 
overtuigd ben, hier te doen te hebben met een zwamziekte, 
Wat dan wèl de oorzaak is, weet ik niet; misschien schuilt zij 
in den grond, of zijn invloeden van anorganischen aard (de 
buitengewoon strenge vorst van 1917?; het langdurige, droge 
voorjaar van 1918?) erbij in het spel geweest. In al derge- 
lijke gevallen. zijn we zeker op heel moeilijk terrein. 

Kweekerijen. Van belang is om te weten, of de ziekte op 
de kweekerijen voorkomt, want ze zou dan vandaar met de 
boomen in de steden kunnen worden overgebracht. 

De heer ONRUST te Oudenbosch vertelde mij, dat in zijn om- 
geving onder de éénjarige afleggers op de kweekerijen zieke 
exemplaren gevonden worden. Volgens een schrijven van den 
heer SCHENK, Technisch Ambtenaar le klasse bij den Phyto- 
pathologischen Dienst, zouden de iepenzinkelingen te Knijpe, in 
het najaar goed van de moeren (moederplanten) genomen, 
in het midden, of op het einde van Maart, door verkleuring 
van de bast toonen, dat er iets niet in den haak was. Reeds ge- 
durende vele jaren vielen daardoor gemiddeld 20 % van de 
planten weg. (Ik kan niet met zekerheid zeggen, of we hier 
met de door mij beschreven ziekte te doen hebben.) 

In de verschillende kweekerijen te Opheusden, waar ik dui- 
zenden jonge boompjes gezien heb, kon ik slechts bij één kweeker 
twee zieke boompjes ontdekken. Deze boompjes waren onge- 
veer acht jaren oud. Nergens zag ik zieke, éénjarige afleggers. 
Nu, in Januari 1921, hoor ik van onzen controleur te Wage- 
ningen, den heer B. Surr, dat er in andere kweekerijen te 
Opheusden op ’t oogenblik ook wel zieke exemplaren te vinden 
zijn. Ik was te Opheusden in de maand November. Alle boomen 
waren kaal, en de twee zieke boompjes konden door hun gebogen 
takjes direct als ziek aangewezen worden. De takken vertoonden 
inwendig de verkleurde, bruine ringen en ik kweekte er weer 
de ook bij andere zieke iepen voorkomende zwammen uit op, 
o.a. ook Cephalosporium en Graphium. Uit andere, klaarblijke- 
lijk gezonde boompjes van de kweekerijen te Opheusden, heb 
ik geen zwammen kunnen opkweeken. 

Ik hoop dezen zomer niet alleen te Opheusden, maar ook 
op kweekerijen in andere plaatsen, een nader onderzoek in te 
stellen. 

Opinies uit de praktijk. Bij mijn bezoeken aan de genoemde 
plaatsen, alsook uit de aan ons gerichte brieven, kreeg ik veel 
gegevens, welke ik hieronder laat volgen: 

Zoodra de verdorring begint op te treden, heeft, naar men zegt, 


58 


het proces een betrekkelijk snel verloop. Binnen korten tijd 
is de top van den boom geheel verdord. De ziekte gaat dan 
oogenschijnlijk niet verder, zoodat de rest van den boom groen 
blijft. 

Over ’t algemeen was men van oordeel met een zwamziekte 
te doen te hebben. De infectie zou van buiten af komen. 
omdat men de ziekte alleen waarnam in den top en aan het 
einde van de hoogere takken. Deze laatste veronderstelling be- 
rust echter niet op voldoende gronden: als nl. de wortels 
van een boom ziek zijn, of als zich in den stam van den boom 
een zieke plek bevindt, tengevolge waarvan de watertoevoer 
naar boven belemmerd wordt, uit zich dit eveneens door 
verdrogingsverschijnselen, en wel in de eerste plaats door het 
verdorren van de uiteinden der toppen. 

Verder zag men soms een aanvankelijk aangetasten boom, 
later in het jaar met opnieuw uitgeloopen blad prijken, waar- 
door de meening ontstond, dat die boom het wel weer zou 
doen. Bij onderzoek bleek mij, dat bij zulke boomen de ver- 
kleurde ringen in het hout nog aanwezig waren, zoodat de 
ziekte zeker niet geweken was. 

Over ’t snoeien was men het niet altijd eens. In de eene plaats 
hoorde ik, dat snoeien goed was, de boom stond daarna veel 
beter. In een andere plaats was men tegen het snoeien. 
Volgens mijn meening waren de gesnoeide boomen, die ik zag, 
alle nog ernstig ziek, waarvan de verkleurde ringen in het hout 
het bewijs leverden; de sterk misvormde, maar in omvang veel 
kleiner geworden boomen, konden wellicht nog eenigen tijd op 
hun reservevoedsel leven; bovendien was het omhoog gevoerde 
water waarschijnlijk voldoende voor de nu kleiner geworden 
kroon. Er werd mij verteld, dat niet gesnoeide Ulmus cam- 
pestris latifolia de ziekte niet vertoont. In een van de door mij 
bezochte plaatsen zag ik zoo’n rij met oogensckijnlijk gezonde 
boomen. Takken heb ik er niet van laten afhalen, zoodat ik 
niet kan zeggen, of de houtverkleuring aanwezig was. 

In sommige gevallen schijnen boomen in nieuw aangelegde 
straten, dus geplant in versch opgebrachten grond, niet ziek 
te zijn, terwijl tegelijkertijd gekochte boomen in ouden grond 
(stadskweekerijen; eerder aangelegde straten) gezet, wel ziek 
zijn. In zoo’n geval zou men geneigd zijn aan grondquaesties 
te denken. 

In een enkele plaats meent men de oorzaak te moeten zoeken 
in ophooging van de straten. De wortels daar zitten vaak meer 
dan 1 M. diep in den grond, wat natuurlijk niet bevorderlijk 
is voor de gezondheid der boomen. 


59 


Ook werd hier en daar de opinie geopperd, dat het gas uit 
de gasbuizen in den grond de oorzaak van de ziekte zou zijn. 
Hierbij treden echter typische verschijnselen op (loslaten van 
de bast, blauw worden van de wortels), die in de door mij onder- 
zochte gevallen niet aanwezig waren. Één inzender meende, dat, 
waar in de laatste jaren zoo vaak bruinkool als stookmateriaal 
gebruikt werd, de zich daaruit ontwikkelende gassen en dampen 
van invloed op de boomen zouden zijn geweest. 

In enkele gevallen bracht men de ziekte in verband met den 
sterken bloei van de iepen in het voorjaar. 

Bestrijding. Zoolang ons van de ziekte niets naders bekend is, 
kunnen we over een bestrijding ook niets zeggen. Voorloopig 
hebben we aangeraden de doode toppen en takken zoo ver 
mogelijk weg te snijden en de wonden met teer, of carbolineum, 
tegen infectie in te smeren, verder niet te snoeien en af te 
wachten, wat er dezen zomer van de iepen terecht zal komen. 

Waar vraat van den iepenspintkever is te zien en deze aan- 
tasting nog niet zoo hevig is, dat voor het behoud van den 
boom gevreesd behoeft te worden, is het besmeren van den stam 
en de dikke takken met een borstel met carbolineum (—+ 30 %) 
aan te raden, omstreeks Mei, als de eerste kevers gaan vliegen. 
Dat de kevers sterven, als zij zich op de besmeerde stammen 
zetten, heeft men wel eens gemeend waargenomen te hebben; 
ik weet niet, of dit juist is, maar in ieder geval schijnt het 
keverwijfje belet te worden, haar eieren af te zetten. 

Oud-Beierland en Venlo. In Venlo zag de heer SCHOEVERS. dat 
de wortels van vele meerendeels zeer oude boomen, geheel ver- 
rot waren. Deze boomen stonden er, over ’t algemeen ge- 
nomen, slecht bij, doch de indruk van doode toppen, zooals in 
andere gemeenten, kreeg hij niet. 

In Beierland zag ik een rij zeer oude boomen, waarvan er twee 
reeds dood waren. Bij al die boomen zat de bast los; van 
de doode boomen kon ik de bast van onder tot boven als een 
lossen mantel van het hout afhalen. Zoo iets is door mij in geen 
van de andere plaatsen waargenomen. Honderden spintkevers 
hadden hun gangen onder de bast gegraven en waren een be- 
dreiging voor de in de nabijheid staande boomen, in welke 
ik bijna overal reeds spintkevergaatjes ontdekte. De ziekte 
van die rij boomen deed mij denken aan gasvergiftiging. Daar 
ik de wortels niet gezien heb, en het op dat oogenblik niet 
mogelijk was een tak van den boom te snijden om te zien, of 
er verkleuring van het hout aanwezig was, durf ik hier verder 
geen oordeel over zeggen. 

Langs het water voor de Ambachtschool te Oud-Beierland 


60 


waren ook een aantal oudere boomen sterk aangetast door 
iepenspintkevers. Die boomen vertoonden wel wat meer het 
elders voorkomende ziektebeeld: ik zag hier in het hout en de 
wortels de bekende, verkleurde ringen, verder de gebogen, ver- 
dorde takjes van uitgeloopen, slapende knoppen aan den stam. 
Duidelijk dorre toppen in de boomen zag ik echter niet. 

Besluit. Uit het bovenstaande blijkt, dat we van de ziekte 
nog niet veel af weten. Het ziektebeeld kennen we. We weten 
verder, dat de ziekte waarschijnlijk voor ’t eerst in 1919 zicht- 
baar is geworden. De plaats van de verkleurde jaarringen in 
het hout wijster echter op, dat het begin van de ziekte vroeger 
moet zijn opgetreden. In de meeste gevallen treft men ver- 
kleuring aan in de jaarringen 1920, 1919, 1918. Zie figuur 1. 
(De donkere kern in den stam heeft met deze ziekte niets te 
maken). Een enkelen keer hebben we eenig vermoeden, dat 
ook de jaarring van 1917 is aangetast. 

We zullen dit jaar het geheele ziekteproces nog eens nauw- 
keurig nagaan, en afwachten, wat het resultaat van de 
infectieproeven zal zijn. Gelukken deze niet, dan zullen we ze 
jaarlijks onder andere omstandigheden, op verschillende data, 
enz., moeten herhalen, wat een zeer langdurig onderzoek kan 
worden. Niet minder lang kan het onderzoek duren, als blijken 
zal, dat we de oorzaak in den grond moeten zoeken. Intus- 
schen zijn met dat onderzoek de op ’t oogenblik zieke iepen 
niet gebaat, en als de ziekte niet op dezelfde onverklaarbare 
wijze weer verdwijnt, waarop ze nu voor den dag is gekomen, 
vrees ik, dat de boomen steeds verder achteruit zullen gaan, 
en ten slotte zullen sterven. 

Van bestrijding der ziekte door een bespuiting met een of 
ander fungicide kan, naar mijne meening, geen resultaat ver- 
wacht worden. 


Aan het einde van dit artikeltje een woord van dank aan den 
heer SCHOEVERS voor zijn belangstelling en hulp bij dit voor- 
bereidende onderzoek. 


Wageningen, Januari 1921. DINA SPIERENBURG, 
Phytopatholoog bij den Plantenziekten- 
kundigen dienst. 


PraAT ILL. 


Fig. 1. Dwarsdoorsnede van den stam van een zieken iepenboom. 
Foto B. Smit. 


ee een 


Fig. 2 Cattleya kevertje Fig. 3 

Rugzijde Buikzijde 
(+ 12 Xx vergroot) 
Foto J. Boekhorst. 


Ook verschenen als „Vlugschrift no. 31 
van den Plantenziektenkundigen dienst.” 


BEUKENWOLLUIS 
(Cryptococcus fagì Dougl.) 


De witte laag, die men niet zelden waarneemt op de schors 
van beukeboomen, bestaat uit de wasachtige massa, afgescheiden 
door de beukenwolluis (Cryptococcus fagi Dougl.) Daar de 
eitroengele ‚slechts ? tot 1 m.M. groote luizen geheel onder de 
door haar afgescheiden witte wasdraden verborgen zitten, 
meent men dikwijls met een schimmel te doen te hebben. 
(Zie de fig. op bl. 62.) De luis overwintert, geheel met wasdra- 
den overdekt, in spleten van de schors, die haar een goede be- 
schutting zijn tegen de verschillende weersinvloeden. 

De larven onderscheiden zich van het volwassen insekt, door- 
dat zij pooten en sprieten bezitten; na de tweede vervelling ver- 
liezen zij de pooten geheel en de sprieten ten deele. In de maanden 
April tot Juli worden de diertjes volwassen. Het zijn alleen 
wijfjes, mannetjes zijn nog nimmer waargenomen. Van het begin 
van Juni tot het einde October heeft het eierleggen van het 
bewegingloos onder de wol zittende wijfje plaats. Dit geschiedt 
met tusschenpoozen, terwijl iedere groep (legsel) ten getale van 
7 a 8 stuks binnen een week gelegd wordt. De ontwikkeling der 
eieren hangt van de temperatuur af en duurt in de maanden 
September-Oectober 45-50 dagen. De uit de eieren komende 
larven zijn door hunne krachtige pooten in staat zich op geheel 
gladde stammen te bewegen; dikwijls, doch lang niet altijd, 
trekken zij naar de kroon der boomen heen, naar het licht toe. 

De vlugheid van beweging hangt ook van de temperatuur af, 
hoe warmer het is, des te vlugger bewegen zij zich en ook des te 
grootere afstanden worden afgelegd. Op een zonnigen warmen 
middag kan de larve tot 2 M. hoog opkruipen en kan dus onder 
gunstige omstandigheden binnen enkele dagen de kroon van den 
boom bereiken. 

Spoedig drijft de larve haren uiterst fijnen zuigsnuit, waarmede 
zij haar voedsel uit den boom opneemt, in de schors vast en brengt 
op deze plaats haar verder leven door. Kort na het zich vast- 
hechten, ook soms pas na 4 weken, begint de afscheiding van 
was, onder welke beschutting de vervellingen en de verdere 
ontwikkeling plaats grijpen. Er is slechts ééne generatie per jaar. 

Van Juni tot November heeft de verbreiding van het insekt 
plaats. Enkele larven komen gedurende den zomer en den herfst 
uit de eieren, terwijl een ander groot gedeelte pas het volgend 
jaar uitkomt, om in het najaar als volwassen insekt na het eier- 
leggen te sterven. 

De verbreiding der beukenwolluis van den eenen boom naar 
den anderen geschiedt in het algemeen door den wind. 


62 


Wat de door dit insekt veroorzaakte schade betreft, deze schijnt 
niet van zooveel beteekenis te zijn, als men vroeger wel heeft 
aangenomen. Toch heeft het voortdurend zuigen door een zeer 
groot aantal luizen wel degelijk een nadeeligen invloed op 
den groei, maar is het duidelijk, dat de aantasting al buitengewoon 
hevig moet zijn, voordat een flinke beukenboom er zeer veel 
nadeel van zal ondervinden. Aan boomen, die niet ouder zijn dan 
30 jaar, meent men wel eens kankerachtige woekeringen ten ge- 
volge van de inwerking der wolluis te hebben waargenomen; 
het boven deze woekeringen gelegen stamdeel zou zelfs kunnen 
afsterven. Andere onderzoekers zijn van meening, dat de boomen 
nimmer door aantasting van de luizen te gronde gaan; zijn met 
de luizen nog andere schadelijke invloeden aanwezig, zooals 
ongunstige standplaats of aantasting door zwammen, dan 
zullen natuurlijk de luizen het afstervingsproces sneller doen 
verloopen; de uitsluitende oorzaak der sterfte zijn zij dan 
echter niet, doch zij werken mede aan den noodlottigen afloop. 
Typisch is het dat soms enkele boomen van een laan of van 
een bestand in hevige mate door de wolluis zijn aangetast, 
terwijl de meeste andere er geheel vrij van zijn. Meestal zijn 
dan evenwel de nabijstaande boomen ook in meerdere of min- 
dere mate aangetast. 

Ter bestrijding van dit langzamerhand meer algemeen voor- 
komend insekt kan met succes gebruik worden gemaakt van een 
carbolineum-oplossing ter sterkte van 7} %; zie vlugschrift 8. 
Wanneer men deze oplossing in een emmer gereed maakt, en 
de boomen flink borstelt met een stevigen borstel, die telkens 
in de vloeistof wordt gedoopt, bereikt men hiermede goede 
resultaten. Wel is het gewenscht de bewerking te herhalen, 
wanneer men wederom uitbreiding der plekken waarneemt. 
Bespuiting van den stam, met behulp van een pulverisateur 
is waarschijnlijk minder afdoend, daar de waslaag nog al be- 
schermend werkt. 


65 


KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED DER 
PLANTEN ZIEKTENKUNDE. 


(Vervolg van bl. 52). 


17. Coceobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe para- 
siet uit het bloed van verschillende rupsen. In de „Comptes 
Rendus de l'Académie des Sciences à Paris (1920, pag. 206—208) 
komt een artikel voor van HOLLANDE en VERNIER over eene tot 
dusver nog niet bekende bacterie, die oorzaak is van de sterfte 
van verschillende rupsen. Van Gastropacha castrensis werd een 
groot aantal rupsen, die op Poteriwm sanguisorba leefden, ver- 
zameld. Het bleek dat ongeveer 50 % van deze rupsen ziek waren. 
De schrijvers isoleerden uit het bloed der geïnfecteerde rupsen 
eene bacteriesoort, die zeer pathogeen bleek te zijn voor 
Gastropacha castrensis en ook voor Vanesa Urticae. Deze rupsen 
stierven 24 uren nadat men de bacteriën had gebracht òf in het 
darmkanaal òf in den bloedstroom. De rupsen van Gastropacha 
neustria (de ringelrups) werden zelfs reeds 12 uren nadat de 
bacteriën in het bloed werden gebracht, gedood. Liet men deze 
rupsen de bacteriën opnemen met het voedsel, dan werden 
zij niet alle besmet en slechts 30 tot 63 % stierven. 

18. Bestrijding van den Appelbloesemkever. In het te Weenen 
uitgegeven „Zeitschrift für Garten-und Obstbau” (le jaargang, 
1920, nr. 3) komt een artikel voor van de hand van CAMILLO 
Kurz over dit onderwerp. Deze deelt de volgende ervaringen 
mee, die hij in Stiermarken opdeed. Hij omgaf de boomstam- 
men met eene flinke laag van het in de looierijen gebruikte afval 
van het zoogenaamde „Knoppernmehl”’. „Knoppern” zijn de zeer 
eigenaardige gallen, welke aan de schoteltjes der eikels worden 
gevormd dooreen galwesp van de soort Cynips Calicis. Zij komen 
vooral in Hongarije en sommige streken van Zuid-Duitschland 
en Oostenrijk veel voor, steeds alleen daar waar behalve onze 
gewone zomereik (Quercus pedunculata) ook Quercus Cerris wordt 
aangetroffen. Deze laatste, oorspronkelijk tot meer Zuidelijke 
streken beperkte eik wordt tegenwoordig ook wel hier en daar 
bij ons te lande in parken en plantsoenen-gevonden; en waar dit 
het geval is, vindt men dan ook soms hier te lande Knoppern 
aan de gewone eik. Die Knoppern nu bevatten groote hoeveel- 
heden looistof; in de streken, waar zij in massa’s op de eiken 
voorkomen, worden zij geoogst en daar later fijn gemalen tot 
zoogenaamd „Knoppernmehl”, dat in de leerlooierijen gebruikt 
wordt voor het looien van de huiden, zooals bij ons daarvoor 
het run gebruikt wordt. CaMILLO Kurz nu bracht in den herfst 
om de verschillende stammen zijner appelboomen een kruiwagen 


64 


vol „Knoppernmehl’, zooals het, na in de leerlooierijen zijne 
diensten te hebben gedaan, uitgeloogd, als afvalprodukt in den 
handel komt. Volgens den schrijver houdt zoowel de sterke reuk 
als het hooge looistofgehalte van dit afvalprodukt alle insekten 
van de boomstammen af. Vijftig boomstammen, waarom in 
den herfst dit uitgeloogde Knoppernmeel was heen gelegd, 
bleven in het volgende voorjaar volkomen vrij van den appel- 
bloesemkever; geen enkele bloemknop mislukte; terwijl bij de 
contrôleboomen, waar geen Knoppernmeel omheen werd 
gestrooid, de boomen van de aantasting van het genoemde 
insekt zeer veel te lijden hadden. Volgens CAMILLO Kurz werden 
niet alleen de appelbloesemkevers door de aanwending van het 
galnotenmeel afgeweerd, maar ook allerlei andere soorten van 
insekten, zooals engerlingen en mieren, en eveneens muizen 
en mollen. Terwijl verder mos en onkruid verdwenen in fruit- 
boomgaarden, waar op de aangegeven wijze met Knoppernmeel 
werd gewerkt, werd onder de boomen een bodem verkregen, 
waarop gras en klaver flink groeiden. Door eenige jaren achtereen 
het aangegeven middel toe te passen, kreeg de schrijver een 
boomgaard, waar de oogst nooit door den appelbloesemkever 
mislukte, en waar de bodemoppervlakte geheel mul was. 

De Knopperngallen komen bij ons te lande niet algemeen 
genoeg voor, om ze hier te gebruiken voor de looierij. Wij gebrui- 
ken de bast van het eikenhakhout voor het looien, — voorzoover 
deze niet door van elders ingevoerde praeparaten vervangen 
is. Ik zou zeer aanraden, den afval van de run uit de looierijen 
eens te probeeren om te zien of ook daarmee in een fruitboom- 
gaard iets te bereiken valt als middel tegen den appelbloe- 
semkever of tegen andere schadelijke dieren. — 

19. Over de specialiseering van de zwarte roest der granen 
Pucecinia graminis.) De bekende onderzoeker der graanroesten 
JacoB ErrksoN behandelt uitvoerig al hetgeen tot dusver 
bekend was omtrent het bestaan van biologische rassen bij de 
zwarte graanroest. („Zeitschrift für Bacteriologie und Parasiten- 
kunde”, 1918, 2. Abt., blz. 349) Hij maakt vervolgens melding 
van de in het Experimentalfältet bij Stockholm in 1901—1904 
ingestelde infectie-proeven met deze rassen, — van de speciali- 
seering van Puccinia graminis tengevolge van de verschillende 
groeifactoren in onderscheiden landen. Verder volgen er alge- 
meene beschouwingen omtrent de specialiseering van het para- 
sitisme, — omtrent het ontstaan der aecidium-generatie, — 
omtrent de inwerking van den hospes op den aard der zwam, — 
omtrent den invloed van den omvang der kultuur van zekere 
graansoorten in een zeker land op de specialiseering van de 
roestzwam, enz. enz. J. RrrzeMaA Bos. 


NDR A er 


, } 
kk ie er eig 


aes ke 


ANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN. 
e eden VEREENIGING. Kat ei 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. DR. J. RITZEMA BOS. 


ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). 


Zesde aflevering. 


INHOUD: 
Blz. 
T. A. C. SCHOEVERS. — Een voor Cattleya’s schadelijk 
kevertje . PRN eer se OE 
Iepenspintkevers . …. . 72 
JJ. RITZEMA BOS, — ket aantekeningen. op Kn vebed 
der Gi end PEELEN Dl Era DBE APEN PND | 


\ EN 
ABONNEMENT | ADVERTENTIËN í 

4 Prijzen per plaatsing: 
ee Je pag. f 3 | 
_ Het tijdschrift is in den Boek- 1 Bs | 
handel. verkrijgbaar à f 4.00; voor RIGE S 
het Buitenland à / 5—. (Voor België randen | 

d landsche guld ï kP, an 
fr 5 Nederlandsche EE ens, nie Deze prijzen gelden voor een 
frs. Zei Jaarcontract (12 plaatsingen). Ae 

Bij éénmalige plaatsing worden mr 

Banner aan Dr. H. J. CALKOEN, de prijzen met 20 0/, bij driemalige 
Penningm. der Nederl. Phytopa- | Pjäatsme meto d on DE 
5 Vv De Pe plaating me o verhoogd. 

Belts Dieren. ereeniging, „De Pep- Voort. plaatsing ” wende aen 

k zich tot den Onder-Voorzitter der 

Tjee Nederl. Phytopathologische Veree- 

B rArsönderljke afleveringen worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat — 
niet verstrekt.) 13, Utrecht. 

= DRUK : H. Bie WAGENINGEN; 


Ld 


à 4 
ETA 


Vruchtboomcarbolineum hok merk oe ri mp en 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


_ Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek 
Afd. „KOOLTEER” 
v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 
Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 


Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT” 


Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. 


mvv 


Duke of York 


Selectie Nunhem 


N.V. ‘Het Landbouwkantoor 
Noord-Holland k 


ALKMAAR. ne brenaen Plonbed vn 
vrij van Mozaïek- en Bladrol- 
Kunstmeststoffen pdr 
os Zaaizaadvereeniging NUNHEM”, 
Kopervitriool. te Nunhem, Limburg. 


EE 


Saan 


EEEN 


BESTRIJDING VAN SCHADELIJKE ZWAMMEN 
EN INSECTEN IN DEN OOFT- EN TUINBOUW BAVER 
E 
door SOL BAR Rd 
BETER í é 
GOEDKOOPER dan 
OEDKOOPER ……_… dan (Californische Pap. 


Onschadelijk voor alle planten, zoowel in de vrije natuur als in de 
broeikassen.Groote besparing van kosten voor transport en vaten. 


Hoofdvertegenwoordigers voor Nederland : 
N.V. Kunstmesthandel v/h. HULSHOF & Co., Maliebaan 52, UTRECHT. 


GEGE HESEREEEHESESEEEHEBEREHEHESESEHEHEBEBEHEHERE : 
| / \ 


GEGESESEGEGEGEBEBEBEBEHE 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


de dd ee 


Zeven-en-twintigste Jaargang — 6e Aflevering — Juni 1g2r 


Ontleend aan de „Verslagen en Mededeelingen 
van den Plantenziektenkundigen dienst’, no. 18. 


EEN VOOR CATTLEY’S SCHADELIJK KEVERTJE. 


Ongeveer twee jaar geleden, nl. in November 1918, zond een 
orchideeën-liefhebber uit Tilburg aan het Instituut voor Phyto- 
pathologie een aantal bladeren van Cattleya’s, afkomstig van 
eene door hem van een ander liefhebber, die ze grootendeels 
uit Engeland betrokken had, overgenomen collectie; hij hield 
die bladeren voor ziek en wilde gaarne nadere bijzonderheden 
er over vernemen. De zaak was van belang, daar de partij van 
+ 500 planten, die voor een groote som was gekocht, zeer ernstig 
was beschadigd. De bladeren waren inderdaad ziek, en wel in 
hevige mate aangetast door een insekt. In alle richtingen, 
schots en scheef door elkaar, liepen er bruine gangen doorheen, 
die soms zonder eenige regelmaat over het blad verspreid waren, 
soms van een of meer punten schenen uit te gaan evenals spoor- 
lijnen van een spoorwegknooppunt (zie fig. l op bl. 71). De oude 
gedeelten dezer minder dan een millimeter breede gangen waren 
donkerbruin geworden; voor een gering gedeelte was dit een 
gevolg van de aanwezigheid van uitwerpselen, grootendeels 
echter van het feit, dat de verwonde cellen van de orchideeën- 
bladeren zwart werden. Vele gangen waren reeds zeer oud, 
waarbij een klein rond gaatje verried, dat de bewoner de gang 
reeds verlaten had; enkele echter waren klaarblijkelijk versch 
en staken niet bruin, maar geelwit tegen het groene bladweefsel 
af. Sommige bladeren waren zoo hevig op deze wijze gemineerd, 
dat zij, zonder eenigen twijfel tengevolge van de sterke be- 
schadiging, waren afgestorven. In de lichte gedeelten van 


66 


enkele, weinige gangen trof ik larven aan, wit van kleur met een 
duidelijken kop en flinke kaken, die van 4—7 mm. lang waren; 
zij waren pootloos en het achtereinde liep uit in een punt. 
Ik hield ze voor bastaardrupsen, waarvan er immers enkele 
bekend zijn, die inwendig in planten leven, zooals soorten van 
het halmwespengeslacht Cephus. De afbeeldingen, waarover ik 
beschikte van bastaardrupsen van dit geslacht kwamen heel 
aardig, ook wat den eigenaardigen vorm van het uiteinde van 
het achterlijf aanging, overeen met het uiterlijk der larven in 
de orchideeën-bladeren. Dit was echter een dwaling; het zou 
evenwel nog tot Juni 1919 duren, voordat deze dwaling aan het 
licht kwam. 

De eigenaar was zoo vriendelijk, mij nog een flink partijtje 
aangetaste bladeren en ook een levende Cattleya-plant, waaraan 
eenige bladeren met larven er in, toe te zenden. Ik hoopte 
met behulp hiervan achter de identiteit van het insekt te zullen 
komen, maar dit mislukte, daar de losse bladeren allen stierven, 
voordat er een volwassen exemplaar van het insekt uit ver- 
schenen was. Het plantje sleepte iets langer een kwijnend bestaan 
voort, maar daar ik niet over een warme kas beschikte en ik 
voor dit plantje met zijn gevaartijke bewoners ook geen gast- 
vrijheid durfde vragen in de kassen van de Landbouwhooge- 
school, moest ik het wel op mijn laboratorium laten. Wegens 
den kolennood kon dit ’s nachts nimmer en gedurende enkele 
dagen in de week ook niet overdag verwarmd worden en het 
gevolg was, dat ook dit plantje het aflegde. De eenige kans was 
nu, dat het den eigenaar der orchideeën zou gelukken, eenige 
der uit in gaas gehulde bladeren verschijnende diertjes op te 
vangen; ik had hem nl. ter bestrijding van de plaag reeds dade- 
lijk den raad gegeven, de aangetaste bladeren zooveel mogelijk 
af te plukken en te verbranden en de partij niet te plaatsen 
in dezelfde kas, waarin de liefhebber zijn eigen, zeer waarde- 
volle collectie had staan, om te voorkomen, dat de blijkbaar 
gevaarlijke vijand ook deze zou aantasten; de slechts licht 
aangetaste bladeren konden dan in gaas gehuld worden om den 
insekten te beletten te ontsnappen. Toen men evenwel aan 
het wegsnijden begon, bleek pas, hoe ernstig de aantasting was; 
ongetwijfeld was ze zoo erg geworden, doordat men het kwaad 
ongehinderd jaren lang had laten voortwoekeren. Alle planten 
zonder onderscheid waren aangetast; de meeste hadden 5, 6 
tot 10 bulbi zonder blad; meerdere hadden niet meer dan 2 of 
3 bulbi met één blad er aan, dat echter dan steeds in meerdere 
of mindere mate gemineerd was. Gaarne had men dus een ander 
middel gehad, maar dit kon niet worden aan de hand gedaan. 


67 


De larven toch maakten hunne gangen niet vlak onder de opper- 
huid, maar diep in de vleezige bladeren; het was dus ten eenen- 
male onmogelijk ze met een sproeivloeistof te bereiken. Beroo- 
king met blauwzuur kon ook moeilijk resultaat hebben, daar de 
larven geen openingen naar buiten maakten, zoodat het gas 
niet in de gangen kon komen. Waar een gat was, had de larve de 
gang reeds verlaten. Van optreden tegen de imagines kon evenmin 
sprake zijn, zoolang niet eens bekend was met welke insekten 
wij te doen hadden en wij dus nog minder iets af wisten van hunne 
levenswijze. Men heeft dus moeten doortasten en een groot 
aantal planten eenvoudig moeten opofferen en verbranden, en 
van de andere de overgroote meerderheid der bladeren moeten 
afplukken en eveneens verbranden. Alle planten werder tevens 
verpot en de bulbi zonder blad er afgesneden; op deze wijze 
gelukte het ’t restant van de partij een eenigszins dragelijk 
uiterlijk te geven; de verpotte planten gingen goed aan den 
groei, maar het zou naar de meening van den eigenaar en van 
de bekwame vaklieden in zijn dienst jaren duren, voor zij weder 
bloeibaar zouden zijn. | 

In het voorjaar van 1919 was ik in de gelegenheid de aan- 
getaste planten te bezichtigen; er waren toen in de bladeren, 
die men wel had moeten sparen om de planten niet van alle 
blad te berooven, nog vele lichtgekleurde gangen met larven: 
er in te vinden. Deze bladeren werden toen in doorzichtig, 
gewast papier, waaraan de eigenaar de voorkeur gaf boven het 
door mij aanbevolen gaas, gewikkeld om, zooals boven reeds 
werd gezegd, de ontsnapping der eventueel uitkomende volwas- 
sen insekten te beletten en dus de plaag den kop in te drukken !). 
In het begin van Mei nam de tuinbaas, die zich ten zeerste voor 
het geval interesseerde, waar, dat op enkele bladeren ronde 
stipjes te zien waren, waar het weefsel iets ingezonken was; hij 
brak de bladeren open en vond onder elk stipje een popje; 
de larve had klaarblijkelijk, alvorens te verpoppen, het blad- 
weefsel op de opperhuid na weggeknaagd om het imago het naar 
buiten komen te vergemakkelijken. Twee dezer bladeren, een 
waaruit de diertjes verwijderd waren en een, waarop nog een 
stipje gezien werd, zond men mij toe, met een aantal popjes. 
Daar verscheidene dezer popjes bij het uit het blad halen iets 
getreden hadden, onderzocht ik ze niet nauwkeurig, bang als ik 
was, dat zij verdere manipulaties niet zouden kunnen verdragen 
en er dus geen imagines uit voor den dag zouden komen. Wel 


1) Naar men mij in het begin van December 1920 mededeelde, is dit 
volkomen gelukt; men is „radicaal van het kevertje verlost”, zoo volko- 
men, dat men mij geen enkel kevertje of larve meer bezorgen kon. 


68 


zag ik, dat het onbedekte popjes met duidelijke vleugelscheeden 
waren, dus ook weder gelijkenis vertoonende met Cephus-popjes. 
Het blad met het zwarte stipje zette ik in water in een glas- 
cylinder met gaas er over en zag het dagelijks na; van 6 Mei, 
toen men het blad zond (toen was het stipje dus al aanwezig) 
tot op 21 Juni bleef het stipje onveranderd, maar wel waren 
er nog twee stipjes, waaronder dus ook popjes zaten, bijgekomen. 
Op dien datum bleek bij de dagelijksche inspectie, dat het stipje 
een gaatje was geworden, waarin zich iets bewoog. Onder het 
binoculair mikroskoop zag ik het diertje zich weldra, niet zonder 
moeite, naar buiten wringen; eerst verschenen een paar bruine 
pootjes, die naar houvast zochten; toen volgde een kopje, dat 
herhaaldelijk weer verdween en na vele vergeefsche pogingen 
werkte zich eindelijk door het gaatje naar buiten.... geen 
halmwesp, maar een klein kevertje!! Ik had dus een keverlarf 
voor een bastaardrups gehouden! Als verontschuldiging kan 
dienen, dat inderdaad de larf veel overeenkwam met de afbeel- 
dingen van Cephuslarven; daar ik telkens slechts over enkele 
individuen beschikte, was ik erg zuinig er mede en deed ze zoo 
weinig manipulaties ondergaan als mogelijk was, juist in de hoop 
imagines en dus zekerheid te kunnen krijgen. Had ik over een 
groot aantal larven en poppen beschikt, dan had ik allicht 
ze òf zelf zorgvuldiger onderzocht òf naar entomologen als 
Dr. OUDEMANS te Putten gezonden. Gelukkig was de vergissing 
niet erg, daar aan de wijze van bestrijding niets veranderde. 
Het kevertje was + 3 mm. lang, geelbruin van kleur, met sterk 
naar beneden gebogen kop en twee:donkerder gekleurde dwars- 
banden over de dekschilden. Het achterlijf eindigde in een lang 
uitgetrokken punt, die ongeveer een derde gedeelte van de 
geheele lengte innam; zie pl. III, fig. 2en 3. Terzelfder tijd kreeg 
ik ook uit Tilburg nog een paar exemplaren toegezonden; ik 
zond er nu eenige naar onzen coleopteroloog Dr: Ep. Everts in 
Den Haag, die mij al dadelijk berichte, dat het kevertje behoorde 
tot het geslacht Mordellistena Costa; eenige (5) soorten van 
dit geslacht komen ook in Nederland voor, maar de onder- 
havige soort was ongetwijfeld van tropischen oorsprong. Eenige 
maanden later kon de heer Everts mij mededeelen, dat in 
1913 door een Engelschman CHAMPION een kevertje beschreven 
was, dat ongetwijfeld met het onze identiek was. 1) CHAMPION 
had dit diertje eveneens verkregen uit Cattleya’s, die waar- 
schijnlijk uit Venezuela afkomstig waren; hij gaf het den naam 
van Mordellistena Cattleyana. In het Leidsche museum voor 


‘ 1) G. C. CHAMPION, Coleoptera in orchids, in „the Entomologist’s 
monthly magazine’, 2nd series, vol. XXIV, 1913, p. 55. 


69 


Natuurlijke Historie zijn eenige exemplaren van dit kevertje 
aanwezig, die men daar uit Semarang heeft gekregen. Of het 
diertje in Oost-Indië inheemsch is, dan wel daar ook door een 
of ander orchideeënliefhebber met planten uit Amerika inge- 
voerd, is mij niet bekend. 

Inmiddels is ook in Duitschland het kevertje waargenomen; 
en wel te Marienfeld bij Berlijn, waar de kever in Februari 1919, 
dus ongeveer ter zelfder tijd als bij ons, groote schade aan- 
richtte. 1) Men kon nagaan, dat in dit geval het insekt uit 
Columbië moest zijn’ ingevoerd. De schrijver, v. LENGERKEN, 
was blijkbaar ook niet bekend met de boven aangehaalde be- 
schrijving van Mordellistea Cattleyana CHAMPION; hij meent nl. 
een nieuwe soort te hebben gevonden, die hij M. Beyrodti noemt. 
naar den eigenaar der aangetaste orchideeën. Naar uit zijne be- 
schrijving blijkt, heeft hij echter eveneens met de door CHAMPION 
beschreven soort te doen gehad, zoodat de naam M. Beyrodti niet 
gebruikt moet worden. Ook de aangerichte schade en de levens- 
wijze der kevertjes, zooals die door v. L. beschreven worden, 
komen vrijwel overeen met het door mij waargenomene, met 
enkele verschillen, waarover hieronder meer. Wat de bestrijding 
in Duitschland aangaat, v. L. heeft blauwzuurberookingen ge- 
probeerd, waarvan ik om de bovenvermelde redenen al van te- 
voren niet het minste nut verwachtte, zooals ik reeds dadelijk 
aan den Tilburgschen liefhebber had medegedeeld; het ver- 
wondert mij dan ook in het geheel niet, dat v. L. met blauwzuur 
geen resultaat verkreeg tegen de kevertjes, maar wel bescha- 
diging van de bladeren met vlieggaatjes, waar het gas door die 
gaatjes in het blad kon doordringen. In bladeren met veel gaatjes 
gingen de larven en poppen dood, maar het blad eveneens; 
in bladeren zonder gaatjes bleven de insekten in ’t leven. Bij klei- 
nere hoeveelheid gas trad wel minder beschadiging op, maar dan 
stierven de insekten ook niet. Daar dus blauwzuur onbruikbaar 
was, trachtte men de uitgekomen kevers te verdelgen; in een 
kweekerij ving men ze zooveel mogelijk met de vingers en doodde 
ze, in een andere berookte men met nikotine-houdende stoffen. 
De door mij boven aangeraden methode van inhullen der blade- 
ren is misschien bewerkelijker, maar stellig veel zekerder, daar 
men er zeker niet gemakkelijk in zal slagen, alle kevertjes te 
vangen of met rooken te dooden, hetgeen men in elk geval meer- 
malen herhalen moet, daar niet alle kevers tegelijk uitkomen. 


1) H. v. LENGERKEN, Eine neue Mordellistena aus Columbiën als 
Schädling an Orchideenkulturen. — Zeitschr. f. angew. Entomologie, 
Band VI, 2, Februar 1920, p. 409. 


70 


Is daarentegen het blad goed ingepakt, dan kan geen enkel 
exemplaar ontkomen. 

Ik heb getracht meer gegevens te verkrijgen over de levens- 
wijze van larven en kevers, waartoe ik nog een paar levende 
kevertjes, die ik nog over had, plaatste op een Cattleya-blad, 
dat in zijn geheel door een lampeglas werd omgeven; dat glas 
werd rondom den steel van het blad met watten toegestopt 
en aan het boveneinde met fijn gaas afgesloten. Ik hoopte de 
diertjes nu lang genoeg in het leven te kunnen houden, om eieren 
te krijgen en dus de verdere ontwikkeling te kunnen volgen, 
althans wanneer ik het geluk had een paartje te hebben. Tot mijn 
spijt is dit niet gelukt; een der diertjes was al heel spoedig 
verdwenen, het tweede stierf na eenige dagen. Inmiddels waren 
op het blad een paar voorwerpjes te zien gekomen, die naar 
mijne overtuiging eieren van het kevertje moeten zijn geweest, 
daar geen andere dieren in het lampeglas aanwezig waren. Deze 
twee zeer kleine eitjes waren op het blad gelegd, op de bovenzijde; 
zij schenen daar vastgehouden te worden door een aantal er 
over heen gespannen draden. De eitjes zijn echter niet uitge- 
komen, maar langzamerhand verdroogd. Ik heb het kevertje 
de eitjes niet zien leggen, zoodat ik geen volle zekerheid heb, 
dat de waargenomen voorwerpjes eitjes van het kevertje 
waren; ik twijfel nu wel eenigszins daaraan, daar in het boven- 
genoemd Duitsche artikel door v. LENGERKEN wordt gezegd, 
dat de kever zijne eieren in het bladweefsel legt; door het in- 
brengen van den legboor in het blad ontstaat een min of meer 
cirkelvormig bruin gaatje, waarom eerst een smalle witte ring 
en daaromheen weer een lichtbruine verkleuring ontstaat. 
De larve maakt volgens v. L. meest haar gang tusschen de 
harde bladnerven, en slechts zelden dwars door het blad. Bij 
de Cattleya'’s uit Tilburg kon ik van dien voorkeur niets merken; 
de gangen liepen zonder eenige regelmaat door de geheele blad- 
schijf zooals op fig. 1, blz. 71, door Mej. SPIERENBURG naar de 
natuur geteekend, duidelijk te zien is. De bladeren der Cattleya'’s 
te Marienfeld stierven niet tengevolge van de beschadiging; bij 
de Tilburgsche was dit met vele bladeren wel het geval. Volgens 
v. L. vindt men in Mei alle ontwikkelingstoestanden der larven, 
benevens poppen en kevers op het punt van uitkomen in de 
bladeren. Als men op een bepaald tijdstip al deze vormen aan- 
treft, volgt hieruit, dat de ontwikkeling het geheele jaar door 
gaat en dus van een bepaalden vliegtijd der kevers geen sprake 
is. Dit nu was in Tilburg wel degelijk het geval: van November 
tot Mei waren alleen larven te vinden, toen vond men eerst de 
poppen en pas in Juni verschenen de kevertjes. Het komt mij 


71 


dus voor, dat er slechts ééne generatie per jaar optreedt; de in 
November aangetroffen larven waren vrij zeker afkomstig uit 
eieren, die de in Juni vliegende. kevertjes hadden gelegd. Het 
is thans niet meer mogelijk dit met zekerheid na te gaan, 
daar het insekt, zooals boven werd medegedeeld, in de Tilburg- 
sche kassen volkomen is uitgeroeid. De langzame ontwikkeling 
heeft de bestrijding zeer vergemakkelijkt, maar groote schade 
was intusschen reeds aangericht. 

Ik geef daarom allen orchideeënkweekers den raad, hunne 
planten goed na te zien en bladeren van eenigszins verdacht 
uiterlijk eens tegen het licht te houden om te zien of er gangen 


Fig. 1. 


in zijn gevreten. Is dit het geval, dan zende men zulke bladeren 
ter onderzoek aan den Phytopathologischen Dienst te Wagenin- 
gen. Blijkt dan, dat men inderdaad met het boven beschreven 
insekt te doen heeft, dan snijde men de aangetaste bladeren 
zooveel mogelijk af en verbrande ze. Wanneer men tegen dezen 
radicalen maatregel opziet en er de kosten voor over heeft, 
kan men, door de bladeren in gaas of doorzichtig papier te 
pakken, den uitgekomen kevers, die men volgens de te Tilburg 
opgedane ervaring omstreeks Mei kan verwachten, het ontsnap- 
pen beletten en ze gemakkelijk onschadelijk maken. 


Wageningen, December 1920. 
T. A.C. SCHOEVERS, 


Phytopatholoog bij den phytopatho- 
logischen dienst. 


Ook verschenen als „Vlugschrift no. 35 
van den Plantenziektenkundigen dienst.” 


IEPENSPINTKEVERS. 


De Tepenspintkevers zijn zgn. schorskevers. Zooals uit dezen 
naam valt op te maken, leven schorskevers onder de schors 
van boomen. Er zijn twee soorten van iepenspintkevers, nl. de 
groote (Eeccoptogaster scolytus) en de kleine (Bccoptogaster multi- 
striatus). *) 

De eerste is ongeveer 5 m.M. lang, de tweede ongeveer 3 m.M., 
beiden zijn zwart met donkerbruine dekschilden; de pooten 
en sprieten zijn bruin. 

In het midden van Mei of Juni vliegen de kevers druk rond. 
Weldra plaatsen zich de wijfjes op een, meestal kwijnenden 
boom. Met behulp van hare kaken knagen zij een gat, het 
zoogenaamde boorgat, in de schors, juist groot genoeg om er 
zelve in te kunnen kruipen. Deze opening loopt schuin naar 
boven. Hierin vindt de paring plaats. Daarna graaft de vrouwe- 
lijke kever tusschen bast en hout eene vertikale gang en legt aan 
weerszijden daarvan hare eieren. Hieruit komen de larven, die 
pootloos zijn en een eenigszins gebogen lichaamsvorm hebben. 
Deze larven, welke overwinteren, gaan ook gangen graven, 
die vrij wel horizontaal loopen; naarmate de larven groeien 
worden die larvengangen breeder. Zijn de larven volwassen, 
dan graven zij het uiteinde van hare gang wat dieper uit. Dit 
gedeelte heet wieg. Hierin verpoppen de larven zich. Na eenigen 
tijd komen uit de poppen de kevers voor den dag, die zich door 
bast en schors naar buiten werken. Zijn er veel kevers uitgeko- 
men, dan ziet men in de bast tal van gaatjes. 

Het wijfje van den grooten iepenspintkever maakt eene korte 
moedergang, waarin zij betrekkelijk weinig eieren legt. Dat van 
den kleinen maakt een langere moedergang en legt daarin meer 
eieren. Vandaar dat men bij den grooten iepenspintkever 
minder en verder van elkaar gelegen zijgangen. aantreft dan 
bij den kleine. (Zie de figuren op de volgende bladzijde). 

Bovenbeschreven vreterij van de larven heeft soms den dood 
van den aangetasten boom tengevolge, omdat door het graven 
van gangen de bast en het cambium vernield worden. Sterk 
aangetaste boomen moet men rooien, want deze zijn een bron . 
van infectie. Het hout bewaart men onder water. Wagenmakers, 
die zeer veel iepenhout verwerken. leggen door hen gekochte 
boomstammen dikwijls op hun erf. Zijn hieronder door iepen- 
spintkevers aangetaste stammen, dan is zoo’n houtbergplaats 
een bron van infectie; terwijl de overige stammen ook nog worden 


1) Ook zijn in gebruik de namen Scolytus Geoffroyi of Sc. scolytus 
voor den grooten en Scolytus multistriatus voor den kleinen iepen- 
spintkever. 


« 


‘GOT uo 06 ‘AA (aggr) jeep og „OpunyiompanogpurrT”“ ‘SO VRAZLIJ ueB puoojyuo vomdiy oprog 


€ 


“reaosygurdsuoder "IoAoyjurdsuodor 


3 it 1 5 
uouojy uop UBA uoduuduoare, Jour Huediepoom uozoord f uop F'uva uodugduoarer Jow Huediopoom 


74 


aangetast. Meermalen vindt men dan ook in de omgeving van 
zulke plaatsen, waar iepenhout met de schors is opgeslagen, 
veel door iepenspintkevers aangetaste boomen. 

Hoewel in het algemeen meer oudere en eenigszins ziekelijke 
boomen worden aangetast, kan het ook voorkomen, dat zelfs 
jonge, krachtig groeiende boomen door de kevers worden be- 
schadigd. Het is dan evenwel niet de aantasting van den stam, 
die hoofdzaak is, maar van de jonge takken. Onder de knoppen 
vreet de kever nl. een halfcirkelvormige, vrij diepe gang in 
de schors, waardoor de takken beschadigd worden en de knoppen 
niet meer uitloopen. 

Ter bestrijding moet men gevelde en op opslagplaatsen 
bewaarde boomen in den winter ontschorsen en de schors 
verbranden. Weinig aangetaste boomen besmeert men met 
carbolineum (1 L. carbolineum door krachtig klutsen met een 
bundel takjes oplossen in 14, L. warm water, waarin 1 ons 
zeep is opgelost; het geheel verdunt men met 3 X zooveel water). 
Gemakkelijker is het, een 20 % oplossing van zgn. oplosbaar 
carbolineum (zie vlugschrift no. 8) te nemen; waarschijnlijk 
zal dit wel even werkzaam zijn, doch gegevens daarover ont- 
breken nog. De arbeider klimt met een emmer in den boom en 
bestrijkt dezen vlug met een stoffer. De kevers schijnen door het 
carbolineum verhinderd te worden in den stam door te dringen. 
Men meent zelfs gezien te hebben, dat ze na aanraking der 
pas bestreken stammen werden gedood, welke waarneming echter 
nog nadere bevestiging behoeft. Van inboren in een met carbo- 
lineum bestreken stam is geen sprake; of de kevers, die onder 
de bast zitten er door gedood worden, is nog niet met zeker- 
heid bekend. Het bestrijken van de stammen dient te geschieden 
op het tijdstip, dat de eerste gaten, waardoor het wijfje zich 
inboort, worden waargenomen, dus ongeveer midden Mei of iets 
later. De Nederlandsche Heide Maatschappij heeft met deze 
door haar aanbevolen methode van bestrijding goede resultaten 
verkregen. 


KORTE AANTEEKENINGEN OP HET GEBIED DER 
PLANTENZIEKTENKUNDE. 


(Vervolg van bl. 64). 


20. Kool, onvatbaar voor Fusarium-aantasting. In een vrij 
groot gedeelte van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika 
komt eene Fusarium-ziekte in de kool voor, die hier nog niet 
werd waargenomen. De oorzaak der ziekte is eene Fusarium- 
soort, Fusarium conglutinans Wollenweber, die in den grond 
leeft en van daar uit in de wortelharen van koolplanten binnen- 
dringt, verder in de wortelvertakkingen opgroeit en zich in de 


75 


vaten vestigt. De zwam groeit van uit den wortel in den stam 
op, en van daar in de bladnerven. De vaten worden bruin en 
sterven af, en langzamerhand worden de bladeren geel. Van 
daar dat men de ziekte in Amerika met den naam „Cabbage 
yellow” („het geel van de kool’) bestempelt. De bladeren van 
de plant beginnen van beneden aan af te vallen, terwijl de plant 
in haren top zwakjes doorgroeit. De ziekte kan zich reeds bij de 
planten op het kweekbed vertoonen, maar zij tast de koolplanten 
vooral na de verplanting aan. In ’t ergste geval sterven de 
planten reeds binnen een à twee weken nadat zij uitgeplant zijn. 
Meestal echter duurt het eenige weken langer eer zij doodgaan; 
en in de gevallen van lichte aantasting brengen zij het nog tot 
kropvorming, hoewel er toch niet veel van terecht komt. Is de 
bodem eenmaal door de Fusarium-zwam besmet, dan blijft hij 
jaren lang ongeschikt om er kool te telen. Maar niet ieder jaar 
komt de ziekte even erg voor; het is gebleken dat dit komt door- 
dat de Fusariwm alleen bij een vrij hooge bodemtemperatuur 
(17 C.) de koolplanten kan aantasten. De ziekte komt dus alleen 
ernstig voor in jaren, waarin gedurende den tijd van de eerste 
ontwikkeling der uitgepote koolplanten de temperatuur vrij 
hoog is. 

De Fusarium-ziekte vertoont eene vrij groote opppervlakkige 
overeenkomst met de bacterieziekte of zwartnervigheid van de 
kool, die hier te lande sommige jaren veel voorkomt. 

Research Bulletin 48, uitgegeven door het „Agricultural 
experiment Station of the University of Wisconsin” (November 
1920) bestaat uit een verslag van de onderzoekingen van L. R. 
Jones, J. C. WALKER en W. B. TispALE omtrent het telen van 
voor de Fusariumziekte onvatbare of weinig vatbare variëteiten. 
Wel waren er in Winsconsin reeds een paar variëteiten van 
kool bekend, die weinig vatbaar bleken te zijn voor de Fusarium- 
ziekte; maar dit waren soorten, die weinig handelswaarde heb- 
ben, omdat zij noch voor bewaarkool noch voor de bereiding 
van zuurkool geschikt zijn. Er moest nu worden getracht, 
door selectie stanrmen te telen van koolvariëteiten, die geschikt 
zijn voor het in Wisconsin heerschende klimaat, en eveneens op 
de markt aldaar gezocht zijn, maar tevens vrij blijven of zoo 
goed als vrij blijven van de Fusarium-ziekte. Het bleek dat het 
mogelijk was, van al de koolvariëteiten, die in Wisconsin worden 
geteeld en geschikt zijn òf als bewaarkool òf voor het bereiden 
van zuurkool, door selectie stammen te telen, die zeer weinig 
vatbaar zijn voor de Fusariumziekte. Zoo teelde men van de 
„Hollander or Danish Ball-Head”’, die uitstekend is als bewaar- 
kool voor den winter, een stam, die zeer weinig vatbaar bleek 


76 

te zijn voor de Fusarium-ziekte, welke stam onder den naam 
„Wisconsin Hollander” bekend is gewonden. Van dezen weinig 
vatbaren stam heeft men later door selectie een vroeger oogst- 
baren, insgelijks onvatbaren stam gekweekt, die onder den naam 
„Early Wisconsin Hollander” bekend is, terwijl nu ter onderschei- 
ding de oorspronkelijke stam als „Late Wisconsin Hollander” 
wordt aangeduid. — Van de soorten, die zich uitstekend leenen 
voor het bereiden van zuurkool („Brunswick”’ en „All Seasons’) 
werden tegen Fusarium-aantasting weerstand biedende stam- 
men insgelijks door selectie verkregen, die onder de namen 
„Wisconsin Brunswick” en „Wisconsin All Seasons” bekend 
zijn. — Andere tegen Fusarium vrij wel bestand zijnde stammen 
zijn in Maryland verkregen uit de „Late Flat Dutch’, in lowa 
uit „Copenhagen Market”. Tegenwoordig is men in Wisconsin 
bezig, Fusariumharde'stammen te selecteeren van „All Head 
Early”, „Glory of Enkhuizen” en „Copenhagen Market”. 

Opgemerkt moet nog worden, dat de tegen Fusarium-aan- 
tasting bestand zijnde stammen van koolsoorten niet tevens be- 
stand zijn tegen de bacterieziekte, de vallende ziekte (Phoma 
oleracea) en den knolvoet. 

Het weerstandbiedend vermogen tegen Fusarium is bij de 
bovenvermelde stammen slechts relatief, niet absoluut. De 
jonge planten van de kiembanen zijn minder weerstandbiedend 
dan de planten na het verpoten. 

Plaatselijke en tijdelijke omstandigheden hebben invloed op 
de mate van vatbaarheid van de zoogenaamde „resistente”’ 
stammen. Hooge bodemtemperatuur maakt de vatbaarheid 
ook van deze stammen grooter. In Wisconsin heeft men uit- 
stekende resultaten verkregen door de zoogenaamde „resistente 
stammen uit te zaaien op kiembedden, die niet geinfecteerd zijn 
met F'usarvum;, de daar geteelde jonge planten zijn voldoende 
“onvatbaar om, zelfs als zij op ernstig besmetten bodem worden 
uitgeplant, toch een zeer goeden oogst op te leveren. 

De resistente stammen, die in Wisconsin geteeld zijn, schijnen 
hunne resistentie ook in andere Staten te behouden; zij worden 
gewoonlijk alleen aangetast (vooral de planten der kiembedden) 
wanneer de bodem zeer warm is. Zoo noodig, kan men de resis- 
tente’ stammen nog verder selecteeren met het oog op lokale 
toestanden, zooals bodemtemperatuur. 

Het lijkt waarschijnlijk, dat de „onvatbare’” stammen in 
volgende geslachten hunne resistentie ten deele verliezen, tenzij 
men doorgaat met selecteeren. — 

J. RrrzeMaA Bos. 


Hek Ot DSS B VONDER REDACTIE VAN en) 


Prof, Dr. }; RITZEMA BOS, 


ZEVEN! EN TWINTIGSTE JAARGANG en Asen, 


ah RE Zevende aflevering, 


/ 


kon 


 INmoup: 


eer 


ï 4 
y Óf, 


hief _C. DA. L. SMITS VAN ; BuRGsT. — Parasieten van het — 


E : so België Kilk 
5 Nederlandsche guldens, niet 
HS. 10). 


_Jaarcontract (12 plaatsingen) 
Bij, éénmalige eet. gw 
‚de prijzen met 20 0/0, bij driemali 
plaatsing met 15 0/0 en bij zesme 
_plaating met 10 0% verhoogd. 

„Voor plaatsing we 
“zich tot den Onder: Voorzitte 
Nederl. Phytopathologische Vere 
niging, H. LINDEMAN, Boothstr 

„18, Utrecht. ett TG 


ingen aan Foe H. ie belen. 
Penningm. der Nederl. Phytopa- 
thologische Vernieling, zn Beb: 


hak a 


a, N é « 


‚Zi VUE ATD ONE ide AEC GNOP LEN GE Het Ok ad 
Vrichsboohneerhaose. ie merk en „Krap 


Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2,°%5, 10, 25 
en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


_M. Utrechtsche Asphaltfabriek 

__Afd, „KOOLTEER 

v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 

Fabriek: KRIMPEN a.d. IJSEL 

Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 
Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT” 

Telefoon Interc. No. 388, 188, [580. 


D. J. VAN DER HAVE 


N.V. Het Landbouwkantoor KAPELLE BIJ GOES 
| Noord-Holland Ze) Afd. Boomkweekerij: 
f d Speciale cultuur van 
ARA, Á VRUCHTBOOMEN in 
Kunstmeststoffen 25 en alle vormen. 
Kopervitriool. rg te 


boomen en -heesters. Coniferen. Vaste 
planten, etc. 


gemeene 


BESTRIJDING VAN SCHADELIJKE ZWAMMEN B 


EN INSECTEN IN DEN OOFT: EN TUINBOUW BAYER 


door Ss ©) be B A R R 
BETER 


Pe 
25 
at 
GOEDKOOPER aan Californische Pap. zel 
de 
En 
2 
d5 
ds 


ik 

aje 

aal GEMAKKELIJKER 

ge Onschadelijk voor alle planten, zoowel in de vrije natuur als in de 
da 

dE 

dE 

dE 


broeikassen.Groote besparing van kosten voor transport en vaten. 


Hoofdvertegenwoordigers voor Nederland : 
N.V. Kunstmesthandel v/h. HULSHOF & Co., Maliebaan 52, UTRECHT. 


dEdEdEHEHEEEHEAEEHE SEE HESEHEHEAEHEHEdEdEdEdEdE 


ES PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANFENZULETEN: 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


 eruoschuer OVER PLANTENZIEKTEN 


hi __ ONDER REDACTIE VAN 


}\Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Dn a Es TET: _ wdn inl mn 


Zeven-en-twintigste Jaargang — 7e Aflevering  — Juli 1gar 


_ eN EES - zE 3 


! BBRA VAN HET MEELMOTJE 
AN = (Ephestia kühniella Zeller.) t) 


in, 


> ie 


Van de sluipwespen, die tot de vijanden van het meelmotje 
(Ephestia ühniella Zell.) behooren, is de Iehneumonide 
Nemeritis canescens Grv. wel de meest bekende. Van de andere 
soorten onderscheidt zij zieh door het geel gekleurde, zijdelings 
samengedzukte achterlijf en de evenzoo gekleurde pooten, als- 
mede doof eerip vrij lange, opwaarts gebogen legboor. Indien 
de omstandigheden gunstig zijn voor de ontwikkeling van haar 
broed, zoo vermag deze sluipwesp eene meelmottenplaag in 
korten tijd tot staan te brengen. 

Eerst in het jaar 1877 is de meelmot, uit het Zuiden geïm- 
porteerd, in Europa en wel te Halle ontdekt, in 1879 beschre- 
ven en in 1880 voor ’t eerst in ons land aangetroffen, waar zij 
nu op vele plaatsen eene plaag geworden is. Zij heeft eene min 
of meer cosmopolitische verspreiding; maar lang niet overal 
waar het rupsje optreedt, treft men ook hare vijanden aan. 
Nemeritis canescens schijnt nog slechts op enkele plaatsen in ons 
land waargenomen te zijn. 


1) De meelmot is een insekt, dat als rupsje in molens, pakhuizen, 
bakkerijen en vermecellifabrieken in meel kan leven en ook in militaire 
en scheepsbeschuit kan worden aangetroffen. ‘Het insekt brengt groote 
schade teweeg, maar niet aan levende planten. En daarom zou men 
eigenlijk de vraag: behoort de bespreking van een parasiet van de 
meelmot wel thuis in het „Tijdschrift over Plantenziekten”’ ? ontken- 
nend moeten beantwoorden. Toch wil ik dit beknopte artikel van 
onzen beroemden Nederlandschen Lehneumonoloog zeer gaarne plaat- 
sen, omdat men juist bij eene zeer sterk gelokaliseerde insektenplaag, 
zooals de meelmotplaag natuurlijk is, veel gemakkelijker een afdoend 
resultaat van de werking van één enkelen parasiet kan constateeren, 
dan bij eene insektenplaag in het vrije veld. 


J. R. B 


78 


Reeds 50 jaar vóór dat haar gastheer uit het Zuiden was 
ingevoerd, heeft de Breslauer hoogleeraar GRAVENHORST dezen 
parasiet beschreven en wel naar een exemplaar, dat men hem 
van uit Taurië in Zuid-Rusland had doen toekomen. Van 
Nemeritis canescens wordt in de literatuur geen andere gastheer 
vermeld. Ik veronderstel dat deze sluipwesp slechts binnens- 
huis leeft en dat zij monophaag is. Waarschijnlijk is zij reeds 
van oudsher een parasiet van het meelmotje. 

Een artistiek bewerkte wandplaat in kleurendruk, het motje 
en. hare leefwijze voorstellende, welke vervaardigd is in opdracht 
van de „Deutsche Gesellschaft für angewandte Entomologie”’1) 
vertoont eene zeer goede afbeelding van genoemde sluipwesp. 
Men ziet op deze plaat ook eenige exemplaren afgebeeld, naar 
prooi zoekende, te midden van door de motlarfjes aangerichte 
verwoestingen. 

Dat er echter nog eene andere sluipwesp bestaat, welke ons 
bij de bestrijding van het meelmotje nog veel grootere diensten 
kan bewijzen dan Nemeritis canescens, is nog slechts weinig be- 
kend. Ik heb hier het oog op de Braconide Hadrobracon brevi- 
cornis Wesm., een diertje, dat meer dan de helft kleiner is, maar 
dat een veel krachtiger voortplantingsvermogen bezit en daar- 
door zich veel sneller kan vermenigvuldigen. In nog veel korter 
tijd dan Nemeritis canescens kan deze parasiet eene meelmotten- 
plaag doen eindigen. Het wijfje is onmiddellijk te herkennen aan 
de opvallend korte sprieten; van daar, dat de auteur aan deze 
soort den naam brevicornis heeft gegeven. De sprieten van het 
mannetje zijn van normale lengte. 

De bekende Engelsche onderzoeker MARSHALL duidt in zijn 
werk „Les Braconides’’ op een geval van sterke vermeerdering 
van dezen parasiet in een meelpakhuis in Engeland, waar, 
volgens genoemden schrijver, na de beëindiging eener motten- 
plaag, Hadrobracon brevicornis bij myriaden tusschen de over- 
blijfselen werd aangetroffen. 

Dit sluipwespje is gemiddeld maar 3 m.M. lang. Het wijfje, 
dat 6 weken in leven kan blijven, kan tot 12 eitjes in één rupsje 
leggen, terwijl dat van Nemeritis canescens nooit meer dan één 
enkel ei in een hospes afzet. Brevicornis heeft ook nog dit voor, 
dat hare verschillende generatiën elkander veel sneller opvolgen. 
Terwijl bij dit sluipwespje het ontwikkelingsproces van ei tot 
volkomen insect zich, onder gunstige omstandigheden, in minder 


Le 


dan 10 dagen kan afspelen, heeft canescens 3 tot 7 weken 


1) Deze plaat, waarop tevens eene beschrijving van de leefwijze 
van het motje voorkomt, is verkrijgbaar bij de uitgeversfirma Werner 
und Winter, te Frankfurt am Main. Formaat 70 Xx 100 e.M. 


79 


voor haar ontwikkeling noodig. Warmte schijnt voor beide 
eene vereischte te zijn om zich snel te kunnen vermeerderen. 
gj Beide parasieten planten zich zoowel parthenogenetisch als 
gamogenetisch voort. Bij brevicornis levert, gelijk dit bij 
Hymenoptera veelal het geval is, eerstgenoemde voortplantings- 
wijze slechts mannetjes, terwijl laatstgenoemde alleen aan vrou- 
welijke‘exemplaten het aanzijn geeft.) Bij canescens echter heeft 
de Duitsche onderzoeker Dr. PAur, Krücer?) kunnen constatee- 
ren, dat parthenogenetische eieren van dezen parasiet slechts 
wijfjes leveren, althans is dit feit door genoemden onderzoeker 
bij eenige opeenvolgende kweekproeven waargenomen. 

In Europa werd Hadrobracon brevicornis, voorzoover mij 
bekend is, nog slechts in België, Engeland en Duitschland aan- 
getroffen. 

Hoewel ik mij reeds veel moeite heb gegeven van beide soorten 
levende exemplaren machtig te worden, om die in pakhuizen, 
waarin door het motje aangetaste meelvoorraden aanwezig zijn, 
uit te zetten, is mij dit tot nu toe niet mogen gelukken. 


Ginneken. C. A. L. Smrrs vaN Buresr. 


1) P. W. Whiting, „Sex-determination and biology of a parasitie 
wasp, Hadrobracon brevicornis Wesm. 

2) Dr. Paul Krüger, Bonn. „Beobachtungen am Mehlmottenpara- 
siten Nemeritis canescens Grv.”’, Zeitschrift für angewandte Entomologie 
Bd. VII, Heft 1, pag. 58. 


BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIG GEBIED. 


(Vervolg van blz. 76). 


21. Over roestzwammen, die zich met verhuizing ontwikkelen. 
In „Centralblatt für Bakteriologie und Parasitenkunde, 1918, 11 
Abt. blz. 470 komt een artikel voor van J. DIETEL over bovenver- 
meld onderwerp. In 1904 verscheen het uitvoerige werk van 
KLEBAHN over de roestzwammen; deze kende toen reeds 137 
soorten uit de genoemde hoofdgroep van zwammen, welke van 
éénen hospes op een anderen overgaan. Sedert dien is het 
aantal bekende soorten van verhuizende roestzwammen ge- 
stegen tot 264. In bijkans alle groepen van roestzwammen, maar 
vooral in die der Melampsoraceeën, is onze kennis in de laatste 
jaren zeer veel vooruitgegaan. De ingestelde onderzoekingen 
hebben ertoe geleid, nadere theoriën op te stellen omtrent 
het ontstaan van de verhuizing bij de roestzwammen. Het zou 
mij te ver voeren, wilde ik den schrijver hier geheel in zijn betoog 
volgen. Ik wil slechts doen uitkomen, dat DrererL tot de conclusie 
komt dat een groot gedeelte van de nu bestaande verhuizende 
roestzwammen uit niet verhuizende zwammen zijn voortgesproten 
doordat de eene generatie zich op een anderen hospes ging ont- 
wikkelen. Bij de Melampsoraceeën is de verhuisde generatie die, 
waarbij zich de teleutosporen vormen; bij de Pucciniaceeën is 
het de aecidiëngeneratie. — Verder worden een aantal gevallen 
nagegaan, in welke een zelfstandig ontstaan van de verhuizing 
uiterst waarschijnlijk is. Van elf gevallen worden er zes aange- 
geven, waarin er niet verhuizende soorten bekend zijn, die aan 
wèl verhuizende soorten op ‘t nauwste verwant zijn. — Ten 
slotte worden de door verschillende schrijvers opgestelde hypo- 
thesen over het ontstaan van de verhuizing van roestzwammen 
kritisch met elkaar vergeleken. — 

22. De invloed van de geaardheid van den grond op het weer- 
standsvermogen der planten tegen ziekten. In deel VII nr. 4 
(Februari 1921) van „The Annals of applied biology” komt op 
blz. 373—389 eene verhandeling over het bovenstaande onder- 
werp voor van de hand van ALBERT HOWARD, oeconomisch 
botanist in Pusa, Britsch Indië. De schrijver begint met te zeg- 
gen, dat het van algemeene bekendheid is, dat de onderscheiden 
individu’s van eene soort onderling zeer veel verschillen in 
vatbaarheid voor eene bepaalde ziekte, en dat die onvatbaarheid, 


sl 


resp. mindere vatbaarheid, tot op zekere hoogte erfelijk kan 
zijn. Verder is het ook algemeen bekend, dat de verschillende 
plantenziekten alleen dáár epidemisch optreden, waar voorwaar- 
den aanwezig zijn, die de vermeerdering van den parasiet 
bevorderen en tevens ongunstig zijn voor de planten, die kunnen 
worden aangetast. Wij weten weinig, of niets omtrent de reden, 
waarom de eene plant meer vatbaar voor eene zekere ziekte is dan 
de andere van dezelfde soort; en wij weten ook nog maar heel 
weinig omtrent den invloed van factoren, die op den bodem 
inwerken, op de vatbaarheid of onvatbaarheid van eene zekere 
plantensoort voor eene bepaalde ziekte. 

ALBERT Howarp heeft gedurende 15 jaren onderzoekingen 
en waarnemingen gedaan omtrent de teelt van hetzelfde gewas 
onder zeer verschillende voorwaarden van grond en klimaat, 
alsmede omtrent het optreden van sommige ziekten en omtrent de 
algemeene voorwaarden, die aan zoodanig optreden daarvan 
voorafgaan. Het gelukte hem, in sommige gevallen na te gaan 
welke eigenschappen van den grond het zijn, die de natuurlijke 
resistentie van een gewas tegen eene bepaalde ziekte vermin- 
deren. Hij kon eenig licht werpen op deze quaestie door een 
stelselmatig onderzoek van het wortelstelsel van dit gewas. 

Groot is de invloed van de luchtverversching in den grond 
op het optreden van plantenziekten. Daarop is — volgens den 
schrijver — vroeger niet genoeg de vinger gelegd, doordat de 
meeste landbouwproefstations zijn gelegen in streken, waar de 
bodem met den regenval groote hoeveelheden zuurstof bevattend 
water ontvangt. Maar wanneer men den landbouw beoefent 
in de woestijn of in andere droge streken, waar men den natuur- 
lijken regenval door irrigatie moet vervangen, dan wordt de 
toestand anders. Door die bevloeiing vormen zich dikwijls voor 
lucht ondoorlatende korsten aan de bodemoppervlakte. Dan moet 
het gewas op de eene of andere wijze trachten, de noodige hoe- 
veelheid zuurstof machtig te worden en het in den grond opge- 
hoopte koolzuurgas kwijt te raken. Onder zulke omstandigheden 
is de physische toestand van den grond van zéér groote betee- 
kenis. Eene flinke doorluchting van den bodem bevordert den 
groei, inzonderheid de ontwikkeling van het wortelstelsel, en 
daarmee de resistentie van het gewas tegen ziekte. Gebrek aan 
lucht in den grond kan, ook zonder medewerking van parasieten, 
de gewassen ziek maken. 

In de eerste plaats behandelt Howarv de verwelkingsziekte 
(„wilt disease”) van de indigoplant en van een aantal andere 
gewassen. 

Vooral de indigoplant lijdt in Voor-Indie veel ten gevolge 


82 


van late regens. In ’t begin van den natten moesson is de groei 
van ‘t gewas normaal, maar in zeer natte jaren treedt tegen 
midden Juli eene verandering in: de bladeren worden geelachtig 
groen, blijven kleiner dan normaal en vouwen zich in de lengte 
samen. Dan begint spoedig een snelle bladafval, en alleen aan 
de toppen der takken blijven hoopjes bladeren zitten. In ernstige 
gevallen gaan de planten langzamerhand, tak voor tak, dood. 
Bij onderzoek van het wortelstelsel blijken dan de hoofdwortel 
en de grootere zijwortels in leven te zijn, maar de fijnere zij- 
worteltjes zijn voor ’t meerendeel dood of althans wankleurig 
en stervende; op deze wijze wordt het aantal wortelhaartjes, dat 
water en voedende stoffen uit den grond opneemt, zeer klein. 
Slechts in de bovenste aardlagen, dicht bij de oppervlakte, 
zijn de kleinere worteltakjes nog gezond en van de noodige 
levende wortelharen voorzien. — HowaARD toont aan dat de 
ziekte van de indigoplant, die hij „wilt” noemt, niet door 
parasieten wordt veroorzaakt, maar door gemis aan wortelwerk- 
zaamheid ten gevolge van te groote natheid van den grond en 
het daardoor ontstane gebrek aan luchtverversching. Ook 
„patwa’’ (Hibiscus cannabinus) en „sann”’ (Crotalaria junca) 
lijden soms in ergen graad aan „wilt”, althans de diep wortelende 
variëteiten, terwijl de oppervlakkig wortelende variëteiten dezer 
soorten slechts zelden worden aangetast. „Rosette”” (Hibiscus 
Sabdariffa) wortelt zeer oppervlakkig, en wordt, ook zelfs als 
de bodem zeer nat is, niet ziek; is de bodem al te nat, dan groeien 
de wortels ten deele over den grond heen. 

Howarp wijst er verder op, dat eene soort van bladvloo 
(Psylla Isatis), die de bladeren en takken van de indigoplant 
aantast, en „the red cotton bug’ (Disdercus singulatus), eene 
soort van wants, die Hibiscus cannabinus beschadigt, slechts 
schadelijk optreden in tijden, waarin de fijne worteltjes der 
planten door gebrek aan luchtverversching in den grond zijn 
afgestorven, — dat zwarte roest van de tarwe (Puccinia graminis 
en vlasroest (Melampsora Lini) zich veelvuldig in sterke 
mate vertoonen, wanneer de bodem doornat is, — dat het 
roodrot van suikerriet, veroorzaakt door Colletotrichum falcatum), 
eveneens optreedt, wanneer er gebrek aan luchtverversching 
in den grond is, terwijl dit gewas anders vrij wel onvatbaar 
voor den genoemden parasiet blijkt te zijn. — 

Ten slotte wijdt de schrijver zijne aandacht aan den invloed 
van de bodemtemperatuur op het optreden van ziektem en 
plagen. Deze invloed kan in Britsch Indie van beteekenis wezen 
vooral bij de teelt van gewassen, die uit streken afkomstig zijn, 
waar eene lagere temperatuur heerscht, maar die nog juist 


83 


in het warmere Indië kunnen worden verbouwd, zooals tarwe. 
Wanneer men deze graansoort eenige dagen te vroeg zaait, 
ontkiemt het zaad wel, maar de kiemplantjes worden zeer spoedig 
door termieten opgevreten, zoodat heele velden binnen enkele 
dagen verdwijnen. Howarp schrijft dit toe aan te hooge tem- 
peratuur van den grond, en vermeldt eenige feiten, die dit 
echter hoogstens waarschijnlijk maken, maar het zeker niet 
bewijzen. — 

23. Verliezen, geleden door moederkoren. In „Phytopathology”’ 
deel II van Januari 1921 komen uittreksels voor van voordrach- 
ten, gehouden in de vergadering van de „American phytopatho- 
logical Society’’, welke te Chicago plaats had 28—31 December 
1920. Daaronder komt op blz. 41 voor eene mededeeling van 
Mej. Epiru K. SEYMONS en FRANK F. Mc. FARLAND, waaruit 
blijkt dat het verlies, in de roggeopbrengst, geleden door de aan- 
tasting door de moederkorenzwam, niet kan worden aangeduid 
door het aantal in de aren aanwezige sklerotiën, die een rogge- 
korrel vervangen; er vormen zich bovendien een soms vrij groot 
aantal waardelooze korrels, terwijl verder sommige bloemen in 
't geheel geen korrel vormen. In 730 moederkorenkorrels 
dragende aren bleken 10 procent van de bloemen een sklerotium 
te hebben gevormd, terwijl 47 procent van de bloemen òf een 
mislukte roggekorrel òf in ’t geheel geen korrel hadden voort- 
gebracht. Ter vergelijking werden 651 aren nagegaan, waarin 
geen moederkorenkorrels te vinden waren: van deze bleken 
slechts 31 procent van de bloemen òf waardelooze korrels te 
hebben gevormd òf leeg gebleven te zijn. Ook was de lengte 
en het gewicht van alle moederkorendragende aren op ééne na 
geringer dan van de moederkorenvrije aren. De moederkoren- 
vormende zwam oefent dus op de geheele aar haren invloed uit. — 

24, Mozaiekziekte van mais. In „Journal Agr. Research” 
(U. S.) 1920, nr. 10, blz. 517—621 komt eene kleine verhandeling 
van E. W. BRANDES voor, waarin belangrijke mededeelingen 
worden aangetroffen aangaande de mozaiekziekte van mais. 
Deze ziekte werd het eerst geconstateerd in Porto Rico. later 
in New Orleans (Louisiana) en nabij Cairo. De schrijver vermoedt 
dat maiïsziekten, die vermeld werden als voor te komen in 
Hawaii, Guatamala en elders, met deze ziekte identiek zijn. 
Het schijnt dat verschillende variëteiten van maïs in verschillen- 
de mate vatbaar voor de mozaiekziekte zijn. De verschijnselen 
der ziekte zijn in hoofdzaak dezelfde als die, welke andere 
planten vertoonen, welke aan mozaiekziekte lijden. Geïnfecteerde 
maïsplanten zijn altijd ook lichter van kleur dan gezonde. In 
Louisiana schijnt men de ervaring te hebben opgedaan, dat 


84 


mozaiekzieke maïsplanten dikwijls steriel zijn. Bewezen is dat 
de ziekte van de eene plant naar de andere wordt overgebracht 
door bladluizen. 

25. Tarwerassen, weerstand biedende tegen zwarte roest, ver- 
kregen door kruisingen van Triticum vulgare met Triticum durum 
en Triticum dicoeeum. Proeven daaromtrent zijn genomen door 
het Minnesota Experimentstation the St. Paul in samenwerking 
met het Bureau of the Plant-Industry of the U. S. Department 
of Agriculture. Een verslag daarvan, van de hand van H. K. 
Havers, J. H. PARKER en Lb. KuRzweIL verscheen in „Journal of 
Agricultural Research” (U. S.) 1920, nr. 11, blz. 523—542. 
De tarwerassen, behoorende tot de soort F'riticum vulgare, zijn 
alle in meerdere of mindere mate vatbaar voor de aantasting 
van de genoemde roestsoort, terwijl die van de soort Triticum 
durum tamelijk goed daaraan weerstand bieden, en die van de 
soort Triticeum dicoccum er vrij wel onvatbaar voor zijn. — Het 
bleek dat kruisingen tusschen variëteiten van vulgaris en durum 
vrijwel even vatbaar waren als de variëteiten van vulgaris, terwijl 
kruisingen tusschen de zoo goed als immune dicoccum-rassen 
en de zeer vatbare vulgaris-rassen ongeveer even resistent 
waren als de durwm-rassen. 

26. Vlekziekte van appels, veroorzaakt door Phyllosticta soli- 
taria. In de „Ohio State Hortic. Soc. Annuals. Report 51 (1918)”’ 
blz. 48—51 komt een kleine verhandeling voor van R. C. 
WALTON over dit onderwerp. Deze ziekte, die niet alleen de 
vruchten, maar ook de twijgen en de bladeren van den appel- 
boom moet aantasten, moet volgens den‘schrijver tegenwoordig 
in Ohio een van de meest ernstige ziekten van den appelboom 
wezen, en soms oorzaak zijn, dat daar van de appeloogst 75 
tot 90 procent verloren gaat. In verschillende andere van de 
Noordelijke Staten van de Republiek Amerika werd de ziekte 
ook aangetroffen, maar niet in die mate als in: Ohio. 

De zwam moet in kankerachtige spleten van twijgen en takken 
overwinteren, niet in mummificeerende vruchten. De infectie 
geschiedt vroeg in ’t voorjaar. Bordeauxsche en Californische 
pap worden als bestrijdingsmiddelen genoemd. 

27. Hoe zijn stellingen, zolders of zakken, die op de eene of 
andere manier door aaltjeszieke narcissen zijn besmet, te ont- 
smetten ? In het „Weekblad voor Bloembollencultuur’’ van 25 
Maart 1921 (3le jaargang nr. 77) komt onder dezen titel voor 
een artikel van Dr. E. VAN SLOGTEREN te Lisse, waarin hij 
bovenstaande vraag, die hem werd toegezonden, beantwoordde. 
Behalve door besmette stellingen, zolders of zakken kan men 
de aaltjesziekte in narcissen en het oudziek der hyacinthen ook 


85 


verspreiden door middel van manden, gereedschappen, horren 
of sorteermachines, schoenen of klompen, kortom door alles 
wat met een zieke hyacinth of narcis of met een besmet stuk 
grond in aanraking kan komen. Lmmers de ziekte, welke door 
de aaltjes wordt veroorzaakt, kan alleen in eene tot dusver 
gezonde partij ontstaan, doordat ze er van buiten af wordt 
ingebracht. De kans op besmetting voorkomt men het best 
door de grootst mogelijke netheid in de geheele kultuur, in alle 
stadia van ontwikkkeling. Men bedenke wel, dat de besmetting 
in de overgroote meerderheid der gevallen plaatsheeft òf op 
het veld, doordat de aaltjes zich van de eene zieke plant door 
den grond naar de andere begeven, of doordat eene gezonde 
partij wordt geplant op besmetten grond, òf nadat de partijen 
zijn gerooid, doordat zieke bollen of gedeelten daarvan van uit 
de zieke partijen tusschen de gezonde raken. Deze gevallen 
omvatten meer dan 99 % der besmettingskansen, en wanneer 
men hiertegen zorgvuldig waakt, dan heeft men het besmetting- 
gevaar voor het grootste gedeelte onderdrukt. — Dr. VAN 
SLOGTEREN raadt, om de besmettingskansen door het overbren- 
gen van besmetting door kleine klisters of restjes van zieke 
bollen zooveel mogelijk te voorkomen, aan: het in acht nemen 
van de grootst mogelijke netheid bij de berging en het vervoer der 
bollen. Men wake er angstvallig voor, dat het uitschot en de 
restjes van eene partij, die bekend is als ziek te zijn, op de eene 
of andere wijze met andere partijen vermengd raakt. Manden 
dienen flink te worden uitgeklopt, zakken omgekeerd en uit- 
geschud, zolders en stellingen tot in alle hoekjes aangeveegd 
en schoon gemaakt. Als men al het zoogenaamde bollenvuil zeer 
zorgvuldig heeft weggeveegd en ook het meegebrachte zand 
heeft verwijderd, dan is wederom de nog overgebleven besmet- 
tingskans voor het grootste deel weggenomen. Zakken en man- 
den kan men het best ontsmetten door ze gedurende 5 à 10 
minuten onder te dompelen in kokend water. Een veevoederketel 
kan daarvoor dienst doen. Besmet gereedschap kan, voorzoover 
het effen en glad is, goed worden schoongemaakt; om ook 
moeilijker schoon te maken hoekjes van gereedschap te ontsmet- 
ten, kan onderdompeling in heet water aan te bevelen zijn. 
Stellingen en zolders moeten herhaaldelijk worden ontsmet 
en schoongemaakt, zoodat er geen bollenresten of zand op achter- 
blijft. Om ook het zand tusschen naden en kieren te ontsmetten, 
kan alweer kokend water dienst doen. Het gebruik van sterk 
ontsmettende vloeistoffen, zooals carbolineum, carbolzuur, enz, 
heeft het nadeel kostbaarder te zijn, het dringt minder goed 
overal door, doodt de aaltjes niet zoo snel als heet water, en 


86 


moet vaak worden gevolgd door nawasschen met water, wil 
men gevrijwaard wezen voor latere beschadiging van de bollen, 
die men dan op de stellingen zal gaan brengen. — 

28. Physiologische studiën bij zwammen. Onder den titel 
„Studies in the physiology of fungi” Vl—X komen in de 
„Annals of the Missouri Botanical Garden’’, 6, 1919, een viertal 
studies voor, die alle in meerdere of mindere mate voor de 
phytopathologie van belang zijn. Eéne studie is die van H. 
SCHMITZ over de beteekenis van bacteriën voor de cellulose- 
fermentatie, speciaal in betrekking tot de aantasting van hout 
door fungi. ScHMITz komt tot de conclusie, dat cellulose-op- 
lossende bacteriën geen belangrijke rol spelen bij de vermolming 
van het hout, dat door draadzwammen is aangetast. — 

ZELLER, SCHMITZ en DUGGAR geven eene verhandeling over 
den groei van houtaantastende zwammen in vloeibare midden- 
stoffen. — ZELLER en ScHMITZ publiceeren een onderzoek 
omtrent „gemengde kulturen’’ („mixed cultures”). Zij kweekten 
een aantal zwammen (Lenzites vialis, Merulvus lacrymans, 
Daedalea quercina, Trametes pecki, Polyporus lucidus, ver- 
schillende Aspergillus-soorten, enz. enz.) in gemengde kulturen 
op agar-platen. Er kon worden vastgesteld dat eene zwam 
eene sterke neiging vertoont om weg te groeien van de plaats, 
waar deze zelfde zwam een tijd lang leefde; en dat deze neiging 
grooter is dan die om te groeien naar eene plaats, waar zich veel 
voedsel bevindt. 

SCHMITZ en ZELLER publiceeren een onderzoek over de 
enzymwerking van Armillaria mellea, Daedalia confragosa en 
Polyporus lucidus. 

29. De aardappelwratziekte in Amerika. Hierover is eene 
publicatie van G. R. LyMAN verschenen (U. S. Agric. Dept. 
Cire. 111, 1920), bevattende een overzicht van de onderzoe- 
kingen van dit Departement en van het Pennsylvania Experi- 
ment Station betreffende de verbreiding in Amerika van de 
door Chrysophlyctis endobiotica veroorzaakte wratziekte der 
aardappelen. Het is gebleken dat de wratziekte in Amerika 
tot dusver uitsluitend werd waargenomen in eene uitgestrekte 
streek in het anthracietmijngebied in het Westen van Penn- 
sylvania, in zes dorpen in het bitumineus gedeelte van Westelijk 
Pennsylvania, alsmede in een mijnwerkersdorp en een hout- 
zaagmolenstreek van het Noorden van West-Virginia. — Het zij 
mij vergund, hierbij op te merken, dat de wratziekte in Groot- 
Brittannië in hoofdzaak beperkt is tot die streken, waar vele 
fabrieksarbeiders dicht bijeen wonen, die een niet al te groot 
lapje gronds te hunner beschikking hebben; welk lapje gronds 


87 


dan hoofdzakelijk dient voor den verbouw van de voor de huis- 
houding benoodigde aardappelen en groenten. Op zulke 
lapjes grond worden soms jaren achter elkaar zonder eenige 
vruchtwisseling of althans met zeer onvoldoende vruchtwisse- 
ling, aardappelen geteeld: eene omstandigheid, die uitteraard 
de vermeerdering van eventueel in den grond levende aardappel- 
parasieten moet in de hand werken. Gelijksoortige opmerkingen 
kan men maken omtrent het voorkomen van de wratziekte 
in het Westphaalsche en Rijnlandsche Industriegebied, en even- 
eens van de perceelen, waar in Nederland (prov. Groningen) 
de wratziekte van de aardappels wordt aangetroffen (zie blz. 
8 van dezen jaargang). Waar deze ziekte in Pennsylvania en 
West Virginia voorkomt, schijnt het ook te wezen op plaatsen, 
waar vele mijnarbeiders wonen, die hunne aardappels zelven 
verbouwen op kleine lapjes grond, waar uitteraard weinig 
vruchtwisseling voorkomt. — 

30. Een nieuwe voedsterplant van de zwam der aardappelwrat- 
ziekte. L. O. KunkerL en C. H. OrTonN hebben (U. S. Dept. 
Agriculture, Circe. 111, 1920) eene mededeeling gedaan omtrent 
het voorkomen van de aardappelwratziekte bij tomaten. Zij 
deelen mee, dat deze ziekte in Europa, behalve bij den aardappel, 
ook is waargenomen bij de zwarte nachtschade en het bitter- 
zoet (Solanum nigrum en Solanum dulcamara). Den schrijvers 
gelukte het, verschillende variëteiten van tomaten met de zwam 
der aardappelwratziekte kunstmatig te besmetten. De wratten, 
door de Chrysophlyctis endobiotica bij tomaten teweeggebracht, 
waren harder en minder sappig dan die bij de aardappelen. 
De wratten op de wortels waren klein, die op den stam aan- 
merkelijk grooter. Bij sommige tomatenvariëteiten gelukte de 
infectie niet. — 

31. De grauwe veldslak (Agriolimax agrestis L.). A. L. Loverr 
en A. B. BLACK geven in „Oregon State Bulletin 170 (1920)” 
eene studie over slakken, waarbij inzonderheid de grauwe veld- 
slak uitvoerig behandeld wordt: de soort van slak, welke ook 
in Westelijk Oregon de meest algemeene en meest schadelijke 
soort is. Omtrent de leefwijze der slakken en omtrent de door 
deze dieren veroorzaakte schade lezen wij in deze verhandeling 
geen nieuws van eenige beteekenis. 

Wat aangaat de bestrijdingsmiddelen wil ik hetgeen men 
daaromtrent in onze in Nederland gebruikelijke werkjes vindt, 
hier niet ter sprake brengen, maar wel de volgende middelen, die 
speciaal in Westelijk Oregon goede resultaten opleverden, terwijl 
— naar de schrijvers meedeelen — vele van de middelen, die 
als insecticiden algemeen gebruikelijk zijn, tegen slakken niet 


88 

baatten. Bordeauxsche. pap en poeder voor Bordeauxsche 
(Bourgondische?) pap in drogen toestand bleken een: uitstekend 
voorbehoedmiddel tegen slakkenschade te zijn. Caleium-arsenaat, 
als „poison bait’”” gebruikt, werd door de slakken gretig opge- 
nomen en bleek voor deze dieren in hooge mate vergiftig te 
wezen. Het beste resultaat kreeg men als men de aanwending 
van Bordeauxsche pap met die van een „poison bait” (samenge- 
steld uit salade en calciumarsenaat) combineerde. — 

32. Over het verband, dat er bij de tomaat bestaat tusschen 
de grootte der vrucht en het weerstandbiedend vermogen tegen 
Maecrosporium-aantasting. In het „Americ. Journal of Botany,’ 
VIL (1920), nr. 2, blz. 78—82, komt een artikel over dit onder- 
werp voor van de hand van J. ROSENBAUM en C. E- SANDO. 
Deze onderzoekers toonen aan dat gedurende de ontwikkeling 
van de tomatenvrucht, de dikte van de cuticula toeneemt met 
den ouderdom van de vrucht. En daarmee hangt, volgens hen, 
weer de vatbaarheid van deze voor de Macrosporium-aantasting, 
of liever voor aantasting door zwammen in ’t algemeen, samen. 
Jonge vruchten worden dan ook zeer gemakkelijk geïnfecteerd: 
hoe ouder zij worden, des te moeilijker gaat het, althans wanneer 
de vruchten niet mechanisch zijn beschadigd. — 

33. Invloed van lage temperaturen op de wortels van appel- 
zaailingen. In de „Wisconsin Station Bulletin nr. 319” (1920) 
worden op blz. 26—38 een aantal onderzoekingen op ’t gebied 
van de ziektenkunde der planten in ’t kort besproken. Ik vermeld 
daarvan alleen maar de onderzoekingen van G. F. Porrer over 
den invloed van lage temperaturen op de wortels van appel- 
zaailingen. Het bleek dat het voor de wortels niet van zoo over- 
groote beteekenis was, of de lage temperatuur langeren of korte- 
ren tijd aanhield; het komt in de eerste plaats aan op de mini- 
mumtemperatuur, die bereikt wordt. Interessant was het verder 
dat de proefnemingen leerden: dat niet het cambium het eerst 
door eene bepaalde lage temperatuur wordt beschadigd. Bij 
daling der temperatuur worden eerst de jongste vlak bij het 
cambium gelegen xyleem- (hout-jelementen beschadigd; bij 
verdere daling der temperatuur worden de jonge phloeem- 
(-bastjelementen bruin gekleurd; en eerst wanneer de tempera- 
tuur nog lager daalde, bleek ook het cambium te worden 
beschadigd. — 


J. RrrzeMaA Bos, 


 
Lis 


EDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE bakten Ten. 8 
KUNDIGE) VEREENIGING. Ik 


TIJ DSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


a ij EE Ce, 


ONDER REDACTIE VAN 


BA Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


EAS ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). 


Achtste aflevering. 


INHOUD: 
3 Blz 
j ij 
J. RITZEMA BOS, — Beknopte aanteekeningen op Plans EN 
vv tenziektenkundig pred SOEREN AP! 8g 
_J- RITZEMA BOS. — Solbar 96 


Balle <t or kek hen 


ee 


ABONNEMENT 


EEE VET VE 
Je . ‘ 


' Het tijasenritt is in den Boek- 
handel verkrijgbaar à f 4.00; voor 
het Buitenland à f 5.—. (Voor België 
dus 5 Nederlandsche guldens, niet 
Hie 10.) 


peage aan Dr. H. J. CALKOEN, 
Ee nningm. der Nederl. Phytopa- 
hologische Vereeniging, „De Pep- 
peel”, Dieren. 


(Afzonderlijke afleveringen worden 
…é verstrekt.) 


ADVERTENTIËN 


Prijzen per plaatsing: 
Je pag. h 3.— 
Js 


4 2, 
‚Je vans d— 
1 LD NE} 15.— 


Deze prijzen gelden voor een 
Jaarcontract (12 plaatsingen). 

Bij éénmalige plaatsing worden 
de prijzen met 20 0/0, bij driemalige 
plaatsing met 15 0% en bij zesmalige 
plaating met 10 0% verhoogd. 

Voor plaatsing wende men 
zich tot den Onder-Voorzitter der 
Nederl. Phytopathologische Veree- 
niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 
18, Utrecht. 


DRUK ; H. VEENMAN, WAGENINGEN. 


Vruihtbosmeartdlinndin” (od merk. kri rimpen” 
Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN Ee 


en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij Îiie CULTUURGEWASSEN. 


Verkrijgbaar in bussen van I, 2, 5, IO, 25 
‚en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


NV. Utrechtsche Asphaltfabriek 
Afd, „KOOLTEER" 
v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 4 
Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. 
Brief- en Telegram-Adres: 
„KOOLTEER UTRECHT” 
Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. 


olElolololololololOOlOK 


N.V. Het Landbouwkantoor | prukkeriu H. VEENMAN 
WAGENINGEN 


Noord-Holland Ke: 
LEVERT ALLE SOORTEN / 

ALKMAAR. DRU KWERKEN 
Kunstmeststoffen TEGEN CONCURREERENDE FRISSEN \ 
Kopervitriool. MODERNE. INRICHTING | 


jojojojorseI 


EDE 
Laat elk Lid onzer Vereeniging een a 


„nieuw Lid aanbrengen! 4 
Aanmelding s.v.p. bij den Penningmeester ©) 
Dr. H.J. CALKOEN B 


„De Peppel” — DIEREN 


Oee 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zeven-en-twintigste Jaargang — 8e Aflevering — Augustus rgar 


BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIG GEBIED. 


(Vervolg van bl. 88.) 


34. Een groote vooruitgang in de bestrijding van schadelijke 
organismen. Onder dezen titel komt in de „Deutsche Obstbau- 
zeitung’’ van 1 April 1921 een artikel voor van den op ’t gebied 
van de toegepaste insektenkunde zoozeer bekenden Prof. Dr. 
KARL EscHERrICH te München. Zooals bekend is, worden ver- 
schillende arsenieumhoudende middelen veel gebruikt tot be- 
strijding van de meest verschillende insekten met bijtende 
monddeelen, zooals kevers en rupsen. Parijsch of Schwein- 
furter groen, uraniagroen, loodarsenaat zijn de arsenieumhou- 
dende vergiften, die het meest in zwang zijn. In Amerika is in 
den laatsten tijd naast loodarsenaat ook het calciumarsenaat 
meer en meer in gebruik gekomen. (Men zie hierover nr. 5 
van „Korte Aanteekeningen op Plantenziektenkundig gebied” 
op. blz, -24 van dezen jaargang). In Europa wordt meer 
gebruik gemaakt van: Parijsch of Schweinfurter groen en van 
uraniagroen. Het laatste heeft het voordeel, dat het een prae- 
paraat is, ’t welk uitsluitend voor het gebruik als insecticide 
wordt bereid, en daarom het noodige gehalte aan arsenieum 
bevat, wat met Parijsch of Schweinfurter groen, dat eigenlijk 
een verfstof is, niet altijd het geval is; ook is het fijner dan 
laatstgenoemde stof, zoodat het niet zoo spoedig in den pulveri- 
sateur bezinkt. (Men zie hierover: RrrzpMma Bos en SCHOEVERS, 
„Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen’’, deel II, 
4e druk, bl. 54, 55.) Maar ook het uraniagroen heeft zijne na- 
deelen. Het heeft de substantie van fijn stof, wat lastig is bij 
de verpakking en de verzending en ook bij de aanwending in 


90 


de praktijk. Ook is het noodig, zoowel bij het gebruik van urania- 
groen als bij dat van Parijsch groen, als mengmiddel geen water 
te gebruiken maar kalkwater met minstens 1 procent kalk; 
deze toevoeging van kalk is noodig om zekerheid te hebben dat 
de bladeren niet door de bespuiting worden beschadigd. Nu 
lijkt het wel heel gemakkelijk, eene 1 procentige kalkoplossing 
te maken; maar voor den kleinen man gaat dit niet altijd zoo 
gemakkelijk. Vooreerst kan men niet in elk dorp gemakkelijk 
kalk (Calciumhydroxyde) krijgen, als men deze stof noodig heeft; 
en verder is het afwegen van de vereischte hoeveelheid daarvan 
voor den kleinen man eenigszins omslachtig. 

Daarom wijst EsSCHERICH op een nieuw praeparaat van 
Dr. A. Mar en de firma Aug. ELHARDT SöHNE, Chemische 
Fabrik, Kempen (Allgäu). Bij de bereiding van dat praeparaat 
hebben de uitvinders zich ten doel gesteld: 1. het uraniagroen 
te brengen in eenen vorm, die meer handig is in het gebruik, 
2. de bijvoeging van kalk onnoodig te maken, 3. het vermogen 
van het arsenicumhoudende middel om in de vloeistof te blijven 
zweven, grooter te maken. EscHERICH kan op grond van door 
hem genomen proeven verzekeren, dat het door de uitvinders 
gestelde probleem vrijwel op ideale wijze door hen is opgelost. 

Bovengenoemde firma brengt het middel in den handel in 
plakken, die ongeveer den vorm en de grootte hebben van de 
chocoladeplakken, welke men in Duitschland nog veel, maar hier 
te lande weinig meer ziet, daar bij ons de plakken chocolade vrij 
algemeen door het poedervormige cacao vervangen zijn. ledere 
plak is door overlangsche groeven in 5 reepen ingedeeld, waarvan 
elke reep juist genoeg is voor eene hoeveelheid van 20 Liter 
sproeivloeistof. ledere reep is door een dwarsgroef weer in tweeën 
verdeeld, zoodat men gemakkelijk een stukje kan nemen, 
genoeg voor 10 Liter vloeistof. Men behoeft dus het middel niet 
meer af te wegen; men kan een stukje afbreken, dat juist 
groot genoeg is voor die hoeveelheid’ vloeistof, welke men 
wil verspuiten. 

De bovenbedoelde plakken bevatten, behalve het arsenicum- 
houdende middel, ook de stof, die het eventueel aanwezige 
vrije, in water oplosbare arsenigzuur neutraliseert; toevoeging 
van kalk bij de mengvloeistof is dus overbodig. Volgens proeven, 
door EscHerIoH genomen, beschadigt het middel zelfs de teerste 
plantendeelen niet, wanneer men er de dubbele hoeveelheid 
van neemt, die gebruikelijk is. 

Ook blijven de werkzame stoffen van het praeparaat ongeveer 
10 maal zoo lang in de vloeistof zweven als in de sproeivloeistof, 
die op de gebruikelijke wijze met uraniagroen en kalkmelk 


91 


wordt bereid, Daardoor blijven de giftige bestanddeelen in ’t 
algemeen wel zoo lang zwevend als de bespuiting duurt: in ieder 
geval is schudden van den pulverisateur of roeren van den 
inhoud zelden noodig. 

EscHERIcH verwacht, dat ten gevolge van de uitvinding 
van het bovenbeschreven sproeimiddel het gebruik van arseni- 
eumhoudende bestrijdingsmiddelen van insekten met bijtende 
monddeelen zeer zal toenemen. — Hij schrijft dat men het best 
doet, de plakken sproeimiddel te bestellen bij de „Deutsche 
Obstgesellschaft in Eisenach.” — 

35. Bijdrage tot de kennis van de leefwijze van den winter- 
vlinder. In de „Monatsschrift für Obst-, Wein- und Gartenbau 
der Provinz Sachsen’ van 1920 komt een artikel voor van 
STOFFERT en in de „Deutsche Obstbauzeitung”’ van 1 April 
1921 een artikel van P. HEYDEMANN, waarin eene mededeeling 
wordt gedaan omtrent de leefwijze van den gewonen winter- 
vlinder, die ook voor de praktijk van belang is. Het blijkt nl. 
soms voor te komen, dat het op een boomstam zittende wijfje 
door het met haar in paring zijnde mannetje in de vlucht 
wordt opgenomen en zoo naar de kroon van den boom wordt 
gedragen, waar het wijfje dan hare eieren kan déponeeren. 
Regel is dat niet; gewoonlijk wordt het wijfje door het mannetje 
voor de paring opgezocht, maar neemt dit laatste het met hem in 
paring zijnde wijfje niet in de vlucht mee: het wijfje heeft vrij 
lange, krachtige pooten en beweegt zich daarmee na de paring 
vrij snel naar de twijgjes, waaraan zij hare eitjes afzet. Het 
feit echter, dat het mannetje toch soms het wijfje wèl met zich 
in de vlucht meeneemt, is oorzaak, dat men ook in boomgaarden, 
waar men trouw lijmbanden aanlegt, en deze onberispelijk om 
de stammen bevestigt, toch nooit geheel de wintervlinderplaag 
kwijtraakt. Juist door de groote huwelijksreizen, die soms het 
mannetje met het wijfje onderneemt, kan het insekt zich over 
grootere afstanden verbreiden bijv. van den eenen boomgaard 
naar den anderen. Maar mogen de lijmbanden ook al geen 
afdoend middel zijn om de wintervlinderplaag kwijt te raken, 
zij zijn toch een uitstekend middel om haar in sterke mate 
te temperen; want verreweg het grootste gedeelte van de vrou- 
welijke vlinders blijft bij hare nachtelijke tochten tegen de stam- 
men op aan de lijmbanden vastkleven; en zulks geschiedt ook 
met een zeer groot aantal mannetjes, dat de omhoog kruipende 
wijfjes omzwermt. 

36. Vergiftigheid van bariumcarbonaat voor ratten. Dit onder- 
werp wordt door E. W. Scmwarzr behandeld in „U. S. Dept. 
Agr. Bulletin 915” (1920). De hoeveelheid bariumverbindingen, 


92 


waarvan een rat doodgaat, bedraagt berekend per kilogram 
lichaamsgewicht: 

bariumchloride, onderhuidsch ingespoten … .…… 45—89 mg. 
bariumchloride, in de maag gebracht …...... 350—535 mg. 
bariumecarbonaat, door den mond opgenomen 630—750 mg. 

Ratten zijn voor onderhuidsche inspuiting van barium- 
verbindingen ongeveer even gevoelig als konijnen, kippen en 
duiven, maar zij bezitten slechts 44 van de gevoeligheid van 
honden en katten. Wanneer de bariumverbindingen door den 
mond worden toegediend, dan is de rat daarvoor het minst 
gevoelig van al de verschillende zoogdieren, waarmee proeven 
werden genomen; echter is de hoeveelheid, welke dit dier ervan 
noodig heeft, toch altijd gering wegens zijn gering lichaams- 
gewicht. — 

37. De kringerigheid der aardappelen. In „De Veldbode"’ van 
23 April 1921 geeft de heer M. vAN DEN BROEK te Boxtel een 
overzicht van de resultaten van een proefveld van den Rijks- 
landbouweonsulent voor Gelderland, dienende om de omstandig- 
heden vast te stellen van welke het optreden van de kringerig- 
heid der aardappelen afhangt. (Zie over deze ziekte o.a. „Tijd- 
schrift over Plantenziekten’’, 26e jaargang, 1920, blz. 13.) 
Omtrent de oorzaak van de kringerigheid, kranzigheid of vlek- 
kerigheid is men nog geheel in het onzekere. Ook omtrent de fac- 
toren, die dit verschijnsel helpen in het aanzijn roepen, verkeert 
men nog in twijfel. Hier te lande werd de ervaring opgedaan, 
dat het meer voorkomt op zwaar met stalmest bemesten vrucht- 
baren zand- en humusgrond dan op kleigrond; een rijk kalk- 
gehalte van den bodem zou het gevaar voor kringerigheid 
geringer maken, waartegenover echter staat, dat het gevaar 
voor het optreden van schurft er beslist grooter door wordt. — 
Prof. SoRAUER heeft ook de ervaring opgedaan, dat bepaalde 
aardappelen bij eene sterke stalmestbemesting in hooge mate 
kringerig worden, terwijl zij deze ziekte slechts weinig vertoon- 
den bij de bemesting uitsluitend met kunstmest. 

Het proefveld van den Rijkslandbouweconsulent voor Gelder- 
land werd aangelegd op zandgrond bij Rhenen; de bedoeling 
was na te gaan, of het gebruik van uitsluitend kunstmest en 
uitsluitend stalmest de kringerigheid verschillend beïnvloedde. 
Bovendien werd nog onderzocht de werking van een overmaat 
patentkali naast stalmest en naast kunstmest. Kalk werd wegge- 
laten, omdat dit de schurft bevordert. 

Het proefveld lag op grond, die in de omgeving bekend staat 
as zeer kringerige aardappelen te leveren. Het bestond uit 
vier perceeltjes van 1 Are met parallelveldjes. Perceel 1 ontving 


95 


uitsluitend stalmest naar plaatselijk gebruik, perceel 2 dezelfde 
hoeveelheid stalmest en 26 K.G. patentkali per Are, perceel 3 
uitsluitend kunstmest nl. 8 K.G. patentkali, 5 K.G. super- 
phosphaat en 3 K.G. zwavelzuren ammoniak en perceel 4 dezelfde 
hoeveelheid kunstmest maar bovendien nog 26 K.G. patentkali 
per Are. Op 8 April 1920 werd de stalmest ondergespit, daarna 
de kunstmest, behalve zwavelzure ammoniak ingeëgd. De laatste 
werd op 10 Mei als overmest gegeven. Het pootgoed van de 
Roode Star werd betrokken uit pr kereern van een te velde 
goedgekeurd gewas. 

Gedurende den groei vertoonden de perceelen geen waarneem- 
baar verschil. In het laatst van September werd gerooid. 

Ten einde de mate der kringerigheid te bepalen werden per 
Are voetstoots 25 knollen door midden gesrieden en nauwkeurig 
onderzocht. Aangezien de praktijk meent, dat de ziekte alleen in 
de grootere en vooral in eenigszins in vorm van het normale 
afwijkende knollen optreedt, werd eerst nagegaan, of het kriel 
ook was aangetast. Dit bleek niet het geval te zijn, zoodat alleen 
poters en groote knollen verder werden onderzocht. Het resul- 
taat was: 


k Zeer 
Niet Zwak ; 4 
Bemesting kringerig kringerig Eland lid ds 

% %% | % AD: 
Pere. 1. Stalmest... | 18 | 32 | 50 310 
Pere. 2. idem en kali . 12 73 378 
Perce. 3. Kunstmest... | 56 42 360 
Pere. 4. idem en kali . | 46 50 361 


Uitsluitend kunstmest heeft hier dus zeer gunstig gewerkt, 
terwijl de uitwerking van de overmaat kali twijfelachtig is en 
althans geen beteekenis kan hebben, indien praktisch aanwend- 
bare hoeveelheden worden gebruikt. De gunstige werking van 
den kunstmest is nog grooter dan uit de cijfers blijkt. De rubriek: 
„zwak kringerig”’ nl. vertoonde bij de stalmestperceelen de 
kenmerken veel sterker dan bij de kunstmestperceelen. Terwijl 
bij de knollen der stalmestperceelen op doorsnede de zwak 
waarneembare bruine vlekjes vrij talrijk en zeer duidelijk waren, 
was deze aantasting bij de knollen der kunstmestperceelen nauwe 
lijks met het bloote oog waar te nemen. Men vond hier meermalen 
slechts een zeer klein bruin puntje. 

Daar nog juist 1 Are grond vrij lag, werd door den proefnemer 


94 


dit veldje op eigen initiatief bemest met 6 K.G. 20 % kalizout, 
2 K.G. Thomasslakkenmeel en een ruime hoeveelheid kalk- 
mergel. Stikstof werd niet gegeven. De opbrengst was 150 H.L. 
per H.A. terwijl het onderzoek naar de kringerigheid leerde dat 
68 % niet, 20 % zwak en 12 % sterk waren aangetast. Het 
perceel stierf ontijdig vroeg af en leverde zeer schurftige aard- 
appelen. — 

38. Onderzoekingen en waarnemingen betreffende den meikever. 
M. De corperr heeft een uitgebreid werk gepubliceerd, getiteld 
„Le Hanneton, Biologie, Apparation, Destruction. Un siècle de 
lutte organisée dans le Canton de Zürich. Experiences recentes.” 
Payot et Cie., Lausanne et Genève, 1920. Eene beknopte be- 
spreking van dit belangrijke werk, naar aanleiding van een 
overzicht daarvan in de „Mitteilungen der Deutschen Landwirt- 
schaft-Gesellschaft’’ Stück 18, 1921. 30 April, moge hier volgen. 

De schrijver, opperboschbouwinspecteur bij het Departement 
van Binnenlandsche Zaken in Zwitserland, heeft in dat boek alles 
samengevoegd, wat hij door zijne eigen veeljarige waarnemingen 
is te weten gekomen, wat door de studiën van den Zwitserschen 
entomoloog O. HEER is bekend geworden, en wat er gedurende 
70 jaren over meikeverplagen is opgeteekend geworden in het 
Kanton Zürich. Uit de waarnemingen, zoo lange jaren in dit 
Kanton gedaan, volgt dat de duur der generatie niet staat onder 
den invloed van de temperatuur, welke er in eene zekere periode 
heerscht, maar dat in iedere streek een bepaalde ontwikkelings- 
duur heerscht, zoodat daar de meikeverjaren altijd met dezelfde 
tusschenruimten terug keeren. Bijkans in geheel Zwitserland 
duurt elke generatie drie jaren, welke Der corPPerT voor den 
normalen duur eener generatie aanziet. Eene vierjarige ontwikke- 
lingsperiode komt slechts in enkele zeer hoog gelegen Alpendalen 
voor; zij is — volgens de veronderstelling van den schrijver — 
daar ontstaan tengevolge van de korte vegetatieperiode, welke 
in zoodanige streken heerscht. Temperatuurschommelingen 
kunnen, volgens De corPPer‚ alleen maar invloed hebben op de 
sterkte van de vlucht: aanhoudende vochtigheid en koude ge- 
durende den vliegtijd hindert bij het uitvliegen, bij de paring en 
het eierenleggen, waarvan een verminderen van het aantal kevers 
in het eerstvolgende keverjaar het gevolg is. De toestand van 
den bodem heeft evenmin invloed op den duur der ontwikkeling 
maar alleen op de plaatselijke verbreiding en op het aantal, 
waarin de kevers optreden. Het gunstigst voor de ontwikkeling 
der engerlingen is droog, vruchtbaar land, terwijl zoowel moeras- 
sige als zeer hoog gelegene streken en ook dichte boschbestanden, 
waar de bodem vochtig en koud blijft, den engerlingen weinig 


95 


gelegenheid voor hare ontwikkeling bieden. Daarentegen zijn 
de engerlingen, volgens De corper‚ tegen voorbijgaande koude 
en nattigheid, zelfs tegen overstroomingen, vrijwel beschermd, 
doordat zij onder den grond leven en onder ongunstige omstan- 
digheden dieper in den bodem kunnen wegkruipen. — In twee 
hoofdstukken worden de vliegjaren der meikevers in het Kanton 
Zürich uitvoerig behandeld, en worden de drie in de verschillende 
streken van Zwitserland voorkomende vliegjaren besproken, 
welke vliegjaren naar hunne hoofdverbreidingsgebieden de 
Berner-, Baseler- en Urner vliegjaren worden genoemd. Ver- 
der wordt de voorbeeldige Zwitsersche organisatie van de 
berichtgeving van ’t optreden der kevers en van hunne bestrij- 
ding behandeld. In iedere gemeente zijn de inwoners verplicht, 
in vliegjaren een bepaald aantal liters meikevers te verzamelen 
(met premiën voor vlijtig verzamelen en straffen voor verzuim), 
en een formulier met nauwkeurige opgave van de verzamelde 
hoeveelheden in te vullen. Ook de politieambtenaren, die toezicht 
houden op het inzamelen, moeten berichten indienen omtrent 
tijd en omvang van de vlucht en omtrent het weer gedurende 
den vliegtijd. Door deze sedert 1867 stelselmatig voortgezette 
aanteekeningen is het mogelijk, de keverjaren in iedere gemeente 
te voorspellen, en dus ook eene geschikte bestrijding voor te 
bereiden. 

Vervolgens worden bestrijdingsmiddelen, tegen kevers en tegen 
engerlingen aan te wenden, op grond van eigen proefnemingen 
van den schrijver besproken. Door eene bedekking van den 
bodem met teerstof of met takkebossen kunnen de wijfjes 
eenigermate worden verhinderd, hare eieren op bepaalde 
plaatsen te leggen. Het beste middel tegen de engerlingen is 
zwavelkoolstof, welke stof, in kleine hoeveelheden toegepast, 
bovendien een gunstigen invloed op de vruchtbaarheid van den 
grond bleek te hebben. — De verdelging der kevers moet ge- 
schieden door vlijtig wegvangen. Dit vangen moet gedurende 
het geheele verloop van den vliegtijd worden voortgezet; 
men mag er niet na een paar weken mee uitscheiden, want zelfs 
in Juli zijn er nog wijfjes, die eieren gaan leggen. 

Volgens Dr. H. SACHTLEBEN te Dahlem, die in de „Mitteilun- 
gen der deutschen Landwirtschafts-Gesellschaft’ een referaat 
van De corPPer’s werk leverde, heeft ZweIGeLT ook in Neder- 
Oostenrijk de vliegjaren der meikevers nauwkeurig vastgesteld. 

Ik hoop later, in een afzonderlijk artikel, de ervaringen van 
De corPer te vergelijken met die, welke in Nederland zijn 
gedaan. — 

J. RrrzeMma Bos. 


SOLBAR. 


De firma HursHorr & Co. te Utrecht, zendt mij bijgaand 
artikeltje, met het verzoek, het op te nemen in het „Tijd- 
schrift over Plantenziekten.” Ik voldoe gaarne aan dit ver- 
zoek, en raad belanghebbenden aan, eens proeven met Solbar 
te nemen. Ik zelf heb daaromtrent geen ervaring. — Voor 
mededeeling van de resultaten der eventueel genomen proeven 
houd ik mij aanbevolen. 

„Voor de besproeiing van vruchtboomen en struiken, tot be- 
strijding van de verschillende schadelijke zwammen en insek- 
ten, zooals meeldauw, schurft, schildluizen, rupsen en de 
kruis- of doornbessenstruiken enz., werd tot nu toe heel veel 
Californische pap gebruikt. De vervaardiging hiervan moet, 
als zij doeltreffend wil zijn, geschieden met zorgvuldige inacht- 
neming der, in de betreffende leerboeken, aangegeven voor- 
schriften. Door den tijdroovenden arbeid en het omslachtige 
onderzoek der concentraties werd de Californische pap, voor 
zoover verkrijgbaar, dikwijls in een, voor het gebruik gereed 
zijnden toestand betrokken. Hierdoor ontstond evenwel weer 
het nadeel der zeer belangrijke kosten voor vracht en de be- 
noodigde vaten. In den laatsten tijd is onder den naam 
Solbar een poedervormig bestrijdingsmiddel in den handel, 
hetwelk, door het eenvoudig in een zekere hoeveelheid water 
op te lossen, een direct bruikbare vloeistof om te sproeien 
oplevert. In den zomer gebruikt men eene 1 /g-ige, in den 
winter eene 50/g-ige Solbar-oplossing. Tegenover de Califor- 
nische pap biedt Solbar de groote voordeelen van gemakke- 
lijke en eenvoudige bereiding, belangrijke kostenbesparing 
voor transport en vaten, terwijl het, ook voor teere planten, 
onschadelijk is.” 

J. RirzeMma Bos. 


Ts nds ONDER REDACTIE VAN : | ze 
Pror. DR. J. RITZEMÁ BOS. SE 


ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (19e > 4, 


zen arki Negende aflevering. 4 


zion | ee: Lin AEN 
f - Blz. ke 
Aj. CALKOEK. er Mededeling van den Penningmeester. 97 

ER J. RITZEMA BOS. — Mededeling van den Redacteur . . 97 


t 


AUG. VAN GIJSEL. — De Veenmol. … . . … … . . … 98 
Bestrijding van steenbrand. in tarwe en gerst ged ORS zel 
Strepenziekte der, gerst. ERE IE NE ne AE se { 103 

‚ RITZEMA BOS Beknopte aanteekeningen op plän= 440 


najaagt BEDIGE veer aat er ERR a linde Ae Vlet ken 


dr 


x 


zu heks 
Ee 


BONNEMENT — <l ADVERTENTIËN | 


Es 


Pri zen per plaatsing: 


tijaschrift. is in den Boes | / s Pag. / PA hen 
del. verkrijgbaar à f 4,00; voor | Ik RAR 
Buitenland à f 5.—. (Voor België ie ih 5 $ 15 BN: De 


Nederlandsche guldens, niet |“ peze prijzen gelden voor eon 


Oe Jaärcontract (12 plaatsingen). 
be 5 Bij éénmalige plaatsing wordaa 


ngen aan Ge Er sit Ee de prijzen met 20 0/o, bij driemalige — 
ningm. der Nederl. Phytopa- plaatsing met 15 0% en bij zele 
ogische Vereeniging, „De Pep: plaating met 10 % verhoogd. _ 
"> Dieren. Voor plaatsing wende men 
RS 5 zich tot den Onder-Voorzitter der — 
5 Nederl. Phytopathologische Veree- 
sonderlijke afleveringen worden niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 

13, Utrecht. ik Ee 


DRUK: H. VEENMAN, WAGENINGEN. 


u 


td 


Pi) ORE ee 


SAE. ken Pie 
rimpe 1 Á hy. 
hous OA 

Beproefd MIDDEL TEGEN PLANTENZIEKTEN B di: 
en ter verdelging van DIERLIJKE PLANTEN- 
PARASIETEN bij alle CULTUURGEWASSEN. 

is 8 

Verkrijgbaar in bussen van zr, 2, 5, 10, 25 


… en 50 Liter, benevens in vaten van roo en 
200 Liter. 


be 


Vraagt prijsopgaaf en gebruiksaanwijzing. 


_NV. Utrechtsche Asphaltfabriek pe 
Afd. „KOOLTEER” | 


v.h. Maatschappij tot Bereiding 
van Koolteerproducten 


KE ta chat / 


Fabriek: KRIMPEN ad. IJSEL En nt Re 
4 . ef h Á WE had 4 rn & 
Kantoren: UTRECHT, Maliebaan 35. Le en 

En RDE am ee 

Brief- en Telegram-Adres: jk Kk Ki ld |) 
„KOOLTEER UTRECHT” Rl A 


Telefoon Interc. No. 388, 188, 580. rk 


RUPSENLIJM EN LIJMBAND Kn 
OPLOSBARE VRUCHTBOOM CARBONILEUM „POMOLINE” 
PULVERISATEURS „AUTO SPRAY” voor klein- en grootbedrijf 


Vraagt offerte en geïll. catalogus, welke gratis en franco worden Ô 
toegezonden door: 


KON. HOLL. HANDELMAATSCHAPPIJ 
Afdeeling Land= en Tuinbouwwerktuigen = DE BILDT (U.) 
_ Telef. Interc. 6007-6040 = elegram-adres: KONHAMY 


a 


Tuinbouwmaatschappij 
___„GELDERLAND” 
Zn te NEEDE. 


&/ 


ISN 


__Boomgaard- en Tuinaanleg. 
Tuinarchitectuur. 


‘Specialiteit Vruchtenpantsoen. 


DE LEUR 
Tuinbouwgereedschap- 


pen en IJzerwaren 


Oudegracht 30 bij de Zandbrug 
Tel. 1305 - UTRECHT - Tel. 1305 


Weder aangekomen 


de zelfwerkende sproeima- 
chine „Calimax'”', vervaar- 
digd van geel koper, dus 
bestand tegen alle bekende 
spuitvloeistoffen. Voorzien 
van groote kraan, waarin 
zeeft. Totaal inhoud 20 liter, 
vloeistof inhoud 16 liter. 


4 De afwerking als van voor. 


den oorlog. Bij ons in wer- 
king te zien. 

Prijs op aanvraag. 
Geelkoperein Handspuiten 
in diverse lengten voor- 
handen. 


De Nederl. ä 
Pomotogische Vereeniging 


helpt hare leden bij den 
aankoop van alle goede _ 
BESTRIJDINGSMIDDELEN 
Schriftelijke adviezen betref- 
fende de bestrijding van planten- 
ziekten en schadelijke insekten 
zijn voor de leden gratis. 
Bureau der terne Rijnkade 8, 
_ _UTRECH 


_ Theorie en praktij ik zijn het eens. 


Cnilsaieter is de beste stikstofmest 


__a) Omdat het voor de planten direct opneembaar is. 


… b) Omdat er aan zijn gebruik geen practische be- 

A _ zwaren verbonden zijn. 

B, Inlichtingen, brochures etc. geeft gratis 

Het Inlichtingsbureau voor Chilisalpeter 
BUITENHOF 30, DEN HAAG 


Eed 


N.V. 6. KROL & eo s UNSTESTE INDEL 


on kikaen uit voorraad: leveren: „ee 


_CHILISALPETER - 


ZWAVELZURE AMMONIAK De 


NORGE SALPETER - OPGELOSTE GUANO 5 x 9 x 2. 


SUPERFOSFAAT 12/17, - He. 
LANDBOUWFOSFAAT 
- KALIZOUT 20 %, 


FOSFORIETMEEL - 
KAINIET 12.4 % 


Koninklijke Boomkweekerijen 


Er PIERRE LOMBARTS 
ZUNDERT. 


Interc. Telef. No. 4, 


___Telegr.-adres: LOMBARTS-ZUNDERT, 


Speciaal adres voor: 


Dennenpl. Coniferen, Vruchtb., 
‚Groenbl. Planten, Rozen, enz. 


Een der grootste Vruchtboomenculturen 
van Nederland. 


+- 125000 stuks in voorraad. 


‚Voor ‚soortechtheid wordt ingestaan, 
anders andere in de plaats. 


Juist verschenen: Deel XX van 
de „Mededeelingen der Landbouw- 
hoogeschool’”’ 


BIBLIOGRAPHIA 


AGROGEOLOGICA 


Essay of a systematic bibliography 
of agro-geology by ADOLF WULLF, 
agricultural engineer. 


Preceded by an introductory 
chapter on agro-geology as a science 


“_by Prof. J. VAN BAREN. 


Prijs f 4.50 


H. Veenman, uitgever, Wageningen 


PARPPOEIVER TEI 
OESTIOINDING VANY 
SUA TENGIEKIEN, 


THOMASSLAKKENMEEL 
-KALKMERGEL 


Uitgaven van J. B. WOLTERS 
GRONINGEN - DEN HAAG 


GEÏLLUSTREERDE LAND- EN 
TUINBOUW BIBLIOTHEEK 


onder se van 
F. B, LöHNIS. Pror, Dr. J. RITZEMA 
BOS, Dr. P. VAN HOEK EN 
LEONARD A. SPRINGER 


GRONDBEWERKING EN 


GRONDBEWERKINGS- 
WERKTUIGEN 
door J. HEIDEMA, Li. 
VIERDE, BIJGEWERKTE DRUK _ 
Geillustreerd. ide en 6. id 
Prijs, gecartonneerd f1.90 


/ 
Geen toeslag. 


Uitgaven van 
GRONINGEN - 


J. B. WOLTERS 
DEN HAAG 


„ 


Voor het besproeien der Aardappelen 
tegen de Aardappelziekte 
en van Planten en Vruchtboomen _ 
tegen andere ziekten, k 
Wordt geleverd in balen en vaatjes 
zoowel als in pakjes vanaf !/, K.G. 
Wederverkhopers gevraagd. 


FABRIKANTEN: | 
PIETER SCHOEN & Zoon 
ZAANDAM. 4 
Telegram-Adres: SIGMA, Telef. 129 en 528 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zeven-en-twintigste Jaargang — ge Aflevering — September rgzr 


MEDEDEELING VAN DEN PENNINGMEESTER. 


Op 15 Augustus j.l. werd mij door een onzer Donateurs toe- 
gezonden een chèque groot f 100— voor de Nederlandsche 
Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging. De 
geachte schenker van deze belangrijke som wenscht onbekend 
te blijven, en ik moet natuurlijk zijnen wil eerbiedigen. Toch is 
het mij eene behoefte hem hier hartelijken dank te betuigen 
voor dit zeer welkom bewijs van sympathie voor onze Ver- 
eeniging. Moge zijn voorbeeld tot navolging opwekken! 


Dieren, Huize „De Peppel”. Dr. H. J. CALKOEN. 


MEDEDEELING VAN DEN REDACTEUR. 


Als Bijlage wordt bij deze aflevering gevoegd het begin van 
de Inhoudsopgave der eerste 25 jaargangen van het „Tijdschrift 
over Plantenziekten.”” In eene latere aflevering zal het vervolg 
van deze Inhoudsopgave en verder een Alphabetisch Register 
op deze 25 jaargangen worden opgenomen. Natuurlijk zijn 
Inhoudsopgave en Register afzonderlijk gepagineerd. Zij moeten 
dan ook niet worden ingenaaid, resp. worden ingebonden bij 
de afleveringen, waarbij zij het licht zien; er zal een afzonderlijke 
omslag voor worden verschaft. Bij het innaaien of inbinden 
kunnen zij worden afgesneden op het formaat van de eerste 
25 jaargangen. 

J. RrrzemaA Bos. 


98 
DE VEENMOL. 


Bij het bestudeeren der natuur laten we ons in den regel te 
veel leiden door handboeken. Dit heeft zijn voordeelige zijde 
voor examens, wanneer het ons slechts te doen is, om in een mini- 
mum van tijd een maximum van begrippen op te nemen. Voor 
een rustige en degelijke studie moeten we ons echter op het 
vrije onderzoek toeleggen. Hierdoor dienen we de praktische 
wetenschap en komen daarbij soms tot de overtuiging, dat 
we door de leer- en handboeken op enkele punten verkeerd 
ingelicht waren. Moeten we dan alle leerboeken op natuur- 
historisch gebied overboord gooien? Dit zij verre; wij moeten 
ons voordeel doen met wat anderen vóór ons vonden, maar wij 
moeten critisch lezen, zelf waarnemen en leeren zeer voor- 
zichtig zijn, waar het hypothesen betreft. 

Ik was in de gelegenheid den veenmol van nabij te leeren 
kennen en kwam daarbij tot de conclusie, dat vele leerboeken 
en periodieken maar getrouw voortgaan met onwaarschijnlijk- 
heden en onjuistheden te debiteeren of na te schrijven. Op 
verzoek van den WelEd. HoogGel. Heer Prof. J. Rrrzrma Bos 
wil ik een en ander omtrent mijne bevindingen betreffende den 
veenmol meedeelen, hoewel er nog veel duistere punten in de 
leefwijze van dit interessante dier blijven bestaan. Mocht iemand 
andere waarnemingen en ontdekkingen gedaan hebben, dan 
zal hij wel zoo beleefd zijn deze in het belang der wetenschap 
ook in dit tijdschrift te publiceeren. 

De veenmol komt het meest voor in of nabij veenachtige 
gronden, waar het veen door de cultuur met andere grondsoorten 
vermengd is. Ook in humusrijke tuinen, broeibakken, waren- 
huizen en kassen, waar de mol verbannen is, wordt de veenmol 
soms een ware plaag. Omdat hij evenals de mol vele onderaard- 
sche gangen graaft, is de naam „veenmol”’ niet slecht gekozen. 
Ook op kleigronden, waaronder veel „derrie”’ zit, komt hij menig- 
vuldig voor, vooral als die derrielaag ondiep zit en eenigszins 
door de bouwvoor heen gewerkt is. 

De veenmol behoort tot de orde der Rechtvleugelige insecten 
en heeft alzoo bijtende monddeelen, twee paar vleugels en een 
onvolkomen gedaanteverwisseling. Deze orde wordt verdeeld in 
loopende en springende Rechtvleugeligen; tot de laatste groep be- 
hoort o.a. de veenmol. Alle springende Rechtvleugeligen hebben 
flink ontwikkelde dijen aan de achterpooten, waardoor ze in 
staat zijn sprongen te maken (sprinkhaan en krekel). De veenmol 
wordt wel in de ondergroep der gravende Rechtvleugeligen 
gebracht, en is in elk geval nauw verwant aan de krekels. 


99 


Evenals de mol heeft hij flink ontwikkelde, eenigszins schop- 
vormige voorpooten, die hem in staat stellen, zijn onderaardsche 
gangen te graven. Descheen der voorpooten is scherp getand. 
Met deze scheen en de dij knipt hij de plantenwortels door, die 
hem bij het graven in den weg komen. Hij vliegt zelden. Op het 
land heb ik hem nooit vliegende aangetroffen. Eenmaal had ik 
enkele dieren mee naar huis genomen. Deze waren uitgebroken 
en toen ik ’s avonds bij de lamp zat te werken vloog er één een 
paar malen in groote kringen door de kamer, als wilde hij dit 
onvrije oord ontvluchten. Als het dier niet vliegt, liggen de 
vliezige, sterk geaderde ondervleugels waaiervormig opge- 
vouwen onder de kleine, leerachtige bovenvleugels. De veenmol 
heeft een donkerbruine kleur en een vreeswekkend of dreigend 
uiterlijk. Aan het aantal ringen van het achterlijf kan men 
vermoedelijk het geslacht onderscheiden. De veenmol (het wijfje) 
maakt een vrij groot kogelvormig nest. Hoe dit geschiedt, weet 
ik niet. Sommige schrijvers beweren, dat de aarde samengedrukt 
wordt tot een harden wand. Ik vermoed echter, dat de veenmol 
kleefstof gebruikt om de losse zanddeeltjes te binden. Bovendien 
is de holte te groot om door zoo’n drukkerij gevormd te worden. 
Het lichaam van den veenmol meet slechts 5 c.M. en we hebben 
nesten opgehaald, waarvan de inwendige ruimte 9 à 10 c.M. 
mat. In dat nest legt het wijfje bij tusschenpoozen van af Mei 
tot half Augustus heel veel eieren; vermoedelijk wel 2 à 300. 
De ‘eieren hebben de grootte van een raapzaadkorrel en een 
donkere, glazige kleur. Na + 4 weken komen de jongen uit, 
die al iets op een volwassen veenmol gelijken. In zoo’n nest 
vinden we vaak eieren en jongen van verschillende grootte, 
waarbij meerdere exemplaren, die waarschijnlijk al eene ver- 
velling ondergaan hebben. 

Meestal treffen we bij zoo’n kolonie een moederdier aan, dat 
de wacht schijnt te houden bij eieren en kroost. 

Om de nesten op te sporen kunnen we een rit volgen tot een 
plaats, waar een cirkelvormige gang is. Heel dikwijls ligt deze 
iets dieper dan de gewone rit. Soms ook vinden we twee van 
die ringvormige gangen op verschillende diepte. Beide ringen 
loopen echter op één zelfde rit uit, die met de opening van het 
nest in verbinding staat. Het nest heeft steeds maar één opening 
(vgl. mollenest). Op begroeide velden treffen we vaak cirkel- 
vormige plekken aan ter grootte van } M*., waar de planten 
verwelken of kwijnen. Zulke plekjes verraden dan de aanwezig- 
heid van een nest. Juist in het midden, ter diepte van + 1 d.M., 
bevindt zich het nest. 

Van de le, 2e en 3e vervelling vóór den winter geloof ik niets. 


100 


Dit jaar heb ik er in Juni gevangen waarvan de vleugelstompjes 
te zien waren. In Augustus en September vond ik vroeger jaren 
eieren en ook jongen in verschillende stadia van groei. Zeer 
waarschijnlijk zal een goed deel van dat kleine grut door najaars- 
regens en winterkoude bezwijken; misschien wel alles wat de 
zgn. te vervelling nog niet had doorgemaakt. Ook sterven niet 
alle volwassen veenmollen in het najaar. Bij het delven van 
slooten en andere grondwerken vonden de arbeiders in Februari 
gevleugelde exemplaren. Deze overwinterden dus blijkbaar als 
volkomen insect. Of nu alle veenmollen in gunstige omstandig- 
heden als volwassen insect overwinteren, en of een zelfde vol- 
komen insect meerdere winters kan doormaken, daaromtrent 
zou men een interessante proef kunnen nemen, die toch al 
weer niet geheel betrouwbaar zou zijn, waar ze van de natuur 
moet afwijken. 

Als de veenmol talrijk voorkomt, kan hij énorme schade 
aanrichten. Ik heb boonen- en bietenveldjes gezien, die bijna 
niets opbrachten, terwijl van goede aardappelakkers de oogst 
ver beneden het middelmatige bleef. Het lijkt mij toe, dat de 
veenmol naast dierlijk ook plantaardig voedsel gebruikt. Ik 
heb boonen opgetrokken, waarvan letterlijk alle wortels verteerd 
waren, hoewel er geen bijzondere vreterij van insecten te bespeuren 
was; elken dag vielen nieuwe pollen, zoodat ik moet aannemen, 
dat de veenmol zich met die plantenwortels voedde. — 

Wat de bestrijding betreft, kan men in leerboeken en pêrio- 
dieken diverse middelen vinden aangegeven. De mol is de ge- 
duchtste vijand; op terreinen, waar de mol komt, heeft de veen- 
mol afgedaan. Spaart ook de vogels, want merels, eksters, 
kraaien en kippen houden een goede opruiming onder deze 
vijanden. Het opnemen der nesten is eveneens een zeer goed bestrij- 
dingsmiddel. Deze nesten kunnen we in een zakje mee naar huis 
nemen om den inhoud onschadelijk te maken. Als er een sloot 
met water in de buurt is, kunnen we het rommeltje daar 
veilig in smijten. Ten slotte kunnen we ook vangkuilen maken, 
door blikken bussen of potten zonder bodemgat in den grond 
te graven, zoodanig, dat de bovenrand even beneden de rit 
komt. De insecten vallen er bij het loopen door de ritten in, en 
kunnen er niet weer uit. Als we een exemplaar in den pot hebben 
(lokvink ?), dan komen er in den regel meerdere op af, zoodat 
het geen zeldzaamheid is, 7—10 stuks in één pot te vinden. 

Het ingraven der potten eischt eenige kennis of ervaring. 

Nog vele middelen zijn er, die bij een doelmatige toepassing 
met succes bekroond zullen worden. Zoo o.a. het gieten van 
olie en water in de gaten. Er zijn ook bestrijdingsmiddelen 


eN en. 


101 


aangegeven, die geen vertrouwen verdienen. Zoo heb ik in 
enkele boeken gelezen, dat men de veenmollen onder hoopjes 
paardemest kan lokken, waar ze voor de winterkoude bescher- 
ming zoeken. Ik zelf had er geen succes mee en ervaren tuinders 
in mijne buurt al evenmin. Ook moet het een fabel zijn, dat de 
veenmol zich bij voorkeur in wortelveldjes ophoudt, waar hij 
dan gemakkelijk te vangen is. Slechts een enkele maal hoorde 
ik zulks door practici beweren en dan kwam het mij nog voor, 
dat die bewering naar het boek rook. Want op andere plaatsen 
in den eigen tuin zag ik evenveel beschadiging als in de aan- 
wezige wortelveldjes. 

Tot zoover enkele grepen uit mijn onderzoek. Ik had liever 
nog wat gewacht met de publicatie en geef eenvoudig de door 
mij opgedane ondervinding weer. Wie onjuistheden meent te 
ontdekken, of wie nauwkeuriger gegevens kan verstrekken, zal 
mij en velen anderen een dienst bewijzen. 

Dat het geschrevene iets moge bijdragen tot een juistere 
kennis van den veenmol en tot zelfstandig onderzoek bij natuur- 
wetenschappelijke vraagstukken, is de wensch van 


Someren. AUG. VAN GIJSEL. 


Berichten van den plantenziekten- 
kundigen dienst. No. 42. 


BESTRIJDING VAN STEENBRAND IN TARWE EN GERST. 


Het nog steeds veelvuldig voorkomen van steenbrand, zoowel 
in tarwe als in gerst, maakt het noodzakelijk, dat nogmaals 
wordt aangegeven hoe deze ziekten bestreden moeten worden 
en waarop bij de bestrijding dient te worden gelet. In de eerste 
plaats is het noodzakelijk dat de landbouwers al hun zaaigraan 
ontsmetten, ook dat wat afkomstig is van te velde goedgekeurde 
partijen. Enkele brandaren toch kunnen een vrij groote be- 
smetting van het zaaizaad te weeg brengen. — In de tweede 
plaats moet de ontsmetting zelf met de pijnlijkstenauwkeurigheid 
geschieden. Juist aan het minder goed werken van den ver- 
bouwer bij de ontsmetting is in de meeste gevallen de onvol- 
doende bestrijding toe te schrijven. Waar dit jaar op ons 
proefveld door omscheppen van de tarwe met kopervitrioolop- 
lossing geen brandaren voorkwamen, terwijl in het onbehandelde 
veldje 39,68 % brandaren aanwezig waren, moet het ook in 
de praktijk, waar zelden zulke sterk besmette partijen als 
zaaizaad gebruikt worden, mogelijk zijn, deze resultaten te 
bereiken. 


102 


Voor de ontsmetting van tarwe moet gebruik gemaakt wor- 
den van een 8 % oplossing van kopervitriool, waarvan per 
H.L. 2} L. onder voortdurend omscheppen van den graanhoop 
wordt aangewend. 

Men lost dus voor 1 H.L. tarwe 200 gram (2 ons) kopervitriool 
op in 2} L. water. Het oplossen moet geschieden in houten of 
steenen vaatwerk, niet in blikken of ijzeren, omdat dit wordt 
aangetast. Met het oog op gelijktijdige bestrijding van strepen- 
ziekte is het aan te raden voor de gerst de oplossing aldus te 
wijzigen dat men neemt } K.G. (pond) kopervitriool opgelost 
in 3 L. water per H.L. graan. Men moet zich precies aan dit 
voorschrift houden, omdat anders òf een onvoldoende bestrij 
ding òf vermindering van de kiemkracht verkregen wordt. 
Het omscheppen van den graanhoop moet met zorg geschieden. 
De quantiteit vloeistof, waarmee het graan bevochtigd wordt, 
is gering en daarom is het noodzakelijk dat de graanhoop meer- 
dere malen wordt omgezet. 

Alle korrels moeten bewerthtigd worden. Men dient er op te 
letten dat ook de korrels, welke op den rand van den hoop 
liggen, mee worden omgeschept. Dat dit niet geschiedt is een 
fout, die meerdere malen gemaakt wordt. De ontsmetting moet 
plaats hebben op een plaats waar geen brandsporen kunnen 
aanwezig zijn, dus liefst niet op den dorschvloer, tenzij deze 
vooraf eerst goed is ontsmet. Beter is het de ontsmetting te 
verrichten op een plaats buiten de schuur. Om het gevaar 
voor herbesmetting van het ontsmette graan te voorkomen, 
mag dit niet gestort worden in dezelfde zakken als die, waar- 
uit het gekomen is, tenzij ook deze zakken, b.v. door ze ge- 
durende 10 minuten in kokend water te dompelen, ontsmet 
zijn. Ook de zaaimachine kan een bron van herbesmetting 
van het zaaizaad zijn. Wanneer er gevaar hiervoor bestaat, 
moet ook deze vooraf ontsmet worden. Dit kan geschieden 
door ze met kokend water te reinigen of door er eerst een 
__ paar mud haver door te draaien. De haver neemt dan de aan- 
wezige sporen mee. 

Voor de ontsmetting moet gebruik gemaakt worden van 
kopervitriool, dat aan den eisch voldoet: 25 % koper, zuiver- 
heid 97—98 %, dus dezelfde eisch welke ook gesteld wordt 
aan kopervitriool, dat gebruikt wordt ter besproeiing van de 
aardappelen. 

Wanneer om een of andere reden verwacht kan worden dat 
de kiemkracht door een kopervitrioolbehandeling te veel 
achteruitgaat, kan ook gebruik gemaakt worden van Uspulun, 
maar dan in een minstens tweemaal sterkere oplossing dan de 


105 


fabrikanten aangeven. Voor het omscheppen moet dus ge- 
nomen worden een 1 % oplossing en per H.L. graan 7 à 8 L. 
vloeistof. 

De stuifbrand wordt door het omscheppen met een ontsmet- 
tingsmiddel niet bestreden. Hiertoe is noodig de warm water- 
behandeling. Uitvoerige beschrijving hiervan is te vinden in 
Mededeeling No. 4, ‚Steen- en stuifbrand in tarwe en 
gerst.” 

De Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen en de 
daaraan verbonden technische ambtenaren en controleurs, 
verschaffen gaarne gratis verdere inlichtingen over de hier- 
bovengenoemde ontsmettingen. 


Berichten van den plantenziekten- 
kundigen dienst. No. 43 


STREPENZIEKTE DER GERST. 


Uit de in de laatste jaren gedane proefnemingen is gebleken, 
dat de strepenziekte of doove aren ziekte op een der volgende 
wijzen het best kan bestreden worden. 

1°. De gerst wordt nauwkeurig omgeschept met een oplos- 
sing van kopervitriool, welke verkregen wordt door + K.G. 
(£ pond) op te lossen in 3 L. water. Deze hoeveelheid is vol- 
doende voor 1 H.L. gerst. 

2°, Door omscheppen met een Uspulun- oplossing ter sterkte 
van minstens 1 %, waarvan per H.L. gerst 7 L. wordt aan- 
gewend. 

3°. Door omscheppen met een oplossing van Germisan B 14 
ter sterkte van 4 %, waarvan per H.L. gerst 3 L. wordt ge- 
nomen. 

Dit laatste middel heeft bij door ons genomen proeven op 
sommige plaatsen uitstekende resultaten gegeven. Het is echter 
noodzakelijk dat de proeven herhaald worden. Indien, wat, 
naar we hopen, dit middel nog vóór den uitzaai van de winter- 
gerst in ons land verkrijgbaar zal zijn, raden wij den verbou- 
wers aan het als proef aan te wenden naast kopervitriool of 
Uspulun. 

Het omscheppen van de gerst moet zeer nauwkeurig ge- 
schieden, terwijl ook gezorgd moet worden, dat geen herbe- 
smetting kan plaats hebben. 

Zie hierover het Bericht over steenbrand in tarwe en gerst 
en Mededeeling No. 23 van den Plantenziektenkundigen Dienst 
‚„Strepenziekte der gerst”, die dezer dagen verschijnt en waarin 


104 


Ld 


een uitvoerige beschrijving der ziekte en de genomen proeven 


wordt gegeven. *) 

Nadere inlichtingen worden gaarne gratis verschaft door den 
Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen en de daaraan 
verbonden technische ambtenaars en controleurs, 


BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIG GEBIED. 


(Vervolg van blz. 95.) 


39. Mozaiekziekte bij witte honigklaver (Melilotus alba) en bij 
roode klaver. JonN A. Erzorr geeft fin „Phytopathology”’, 
deel 11, No. 3, van Maart 1921, op blz. 146 een beknopt artikel 
over dit onderwerp. De schrijver maakt eerst melding van eenige 
vroegere waarnemingen omtrent mozaiekziekte bij verschillende 
klaversoorten, tusschen 1915 en 1920 in onderscheiden Staten 
van Amerika door anderen gedaan. Errirorr nam in 1917 voor 
+t eerst de mozaiekziekte bij witte honigklaver waar op terreinen 
van de Universiteit van Arkansas, waar ongeveer 50 procent 
van de planten door deze ziekte waren aangetast. Het gelukte 
hem, aan te toonen, dat de kwaal besmettelijk is. 

In September 1919 bevond hij dat ook de gewone roode 
klaver aan de mozaiekziekte lijdt. Op een proefveld van dezelfde 
Universiteit waren niet minder dan 57 % van de roode klaver- 
planten erdoor aangetast. De ziektesymptomen vertoonden 
zich bij dit gewas veel sterker dan bij witte honigklaver. Het 
gelukte de ziekte van de laatste klaversoort op de eerstgenoemde 
te doen overgaan, maar niet om witte klaver en lucerne- 
klaver (alfalfa) er mee te besmetten. Vier jaar lang werden deze 
proeven herhaald, maar altijd zonder succès. Wel gelukte het 
tuinboonen (Vicia faba) en de klaversoort Medicage arabica 
te infecteeren. 

Volgens Errrorr komt de mozaiekziekte in Arkansas zeer 
veel voor bij alle variëteiten van Vicia faba, alsmede bij de daar 
veel geteelde cow peas”. 

J. RrrzeMaA Bos. 


1) Deze Mededeeling, die inmiddels het licht heeft gezien, zal in 
de volgende aflevering van dit Tijdschrift worden opgenomen. 
De Redacteur. 


zn EE e ed pan ve « ( pan + \ : 
ted ES E 5E 
À 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


eg 
nn = 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). 


Tiende aflevering. 


INHOUD: 


ë De ‘strepenziekte. van- de gerst. 0e 105 
| 


ABONNEMENT ADVERTENTIËN 


Het tijdschrift is in den Boek- Í pag. 3— 


handel verkrijgbaar a f 4.00; voor 
het Buitenland à / 5.—. (Voor België 
dus 5 Nederlandsche guldens, niet 


frs. 10.) Deze. Bene, gelden. voor een 


Jaarcontract (12 plaatsingen). 

Bij éénmalige plaatsing worden 
de prijzen met 20 0%, bij driemalige 
plaatsing met 15 0% en bij Zesmalige 
plaating met 10 % verhoogd. 

Voor plaatsing wende men 
zich tot’ den Onder-Voorzitter der 
Nederl. Phytopathologische- Veree- 
niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 
18, Utrecht. 


Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, 
Penningm. der Nederl, Phytopa- 
thologische Vereeniging, „De Pep- 
pel”, Dieren. 


lj 
(Afzonderlijke afleveringen worden 


Prijzen per plaatsing: 
niet verstrekt.) | 


NEE ËS DRUK : H‚ VEENMAN, WAGENINGEN. 


ode ke Nn alt 
B 
: 


zt Houtcarbolineum, Koolteer, Kahalipais 


5 3E je ee. 
EF j 


Prima oplo 7 


Vrachtboomcarbolineum. Krimpen” | 


in elke verlangde hoeveelheid. 


CREOLINE „KRIMPEN’ Ee 


Het beste middel voor afdoend reinigen 
van veestallen. 


SPROEIWERKTUIGEN 


in diverse grootten, voor alle land- en 
tuinbouwbedrijven. 
Vraagt geïllustreerde gratis brochures. Âe 


„ Vereenigingen en inkooporganisaties spe- 
ciale condities.’ 


Nachtvorstbriketten, Blackvarnish_ 
(Yzerlak ) 


N.V. Utrechtsche Asphaltabriek 


| Ny. Te pareren 


Pe DRUKKERIJ H. VEEN sean 


Noord-Holland: | RENNO 
3 LÉVERT ALLE SOORTEN 7 
ALKMAAR. | DRU KWERKEN 
Kunstmeststoffen | TEGEN CONCURREERENDE PRIJZE 
Kopervitriool. MODERNE Bie 


En 


ONTSMET UW ZAAIGOED u | 
en gebruikt hiervoor U S r U LL U N B 


van de Farbenfabriken vorm. FRIEDR. BAYER en Co. 
LEVERKUSEN BIJ KEULEN. ben 
Vraagt brochures, gebruiksaanwijzing en prijzen aan de | 


N. V. Kunstmesthandel voorh. HULSHOF & Co. 
Maliebaan 52 - UTRECHT 8 Ee 


Hoofdvertegenwoordigers voor Nederland. 


BE laat a 


eel 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. e 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


ProrF. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zeven-en-twintigste Jaargang — roe Aflevering — October rgz21 


Afzonderlijk verkrijgbaar als No. 23 van „Verslagen 
en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen Dienst’. 


DE STREPENZIEKTE VAN DE GERST 


De strepenziekte 
is reeds aan de jon- 
ge plantjes waar te 
nemen. Wanneer 
deze ongeveer een 
maand oud zijn, 

/ treedt op enkele 
bladeren een ver- 
kleuring op. Eerst 
ziet men niets an- 

ders dan een 
streepsgewijs blee- 
ker worden van 
het blad, wat bij 
doorvallend licht 
goed is waar te 
nemen. Deze 
streep of strepen, 
gewoonlijk 2 of 3 
op de jonge bla- 
deren, worden hoe 
langer hoe duide- 
lijker zichtbaar 
(Plaat I). Ten slotte 
sterft het weefsel 
af en neemt een 
bruine kleur aan. 
Vaak is op te mer- 
ken, dat de oudste 
bladeren van zoo’n 


106 ’ 
aangetast gerstplantje geheel afsterven en onder ongunstige 
omstandigheden gaat ook een enkele maal het geheele plantje 
te gronde. 

De aantasting der jonge plantjes wordt door de verbou- 
wers gewoonlijk over het hoofd gezien. Duidelijker treden 
de ziekteverschijnselen op, wanneer de gerstplanten in de aren 
beginnen te schieten. Op de bladeren ziet men dan donkere, 
bruine strepen. Deze loopen steeds in de lengterichting van 
het blad; een onderbreking van de streep heeft bijna niet 
plaats. Aanvankelijk loopen deze strepen, waarvan er tot + 8 
per blad kunnen voorkomen, zóó, dat ze onderling goed geschei- 
den gezien kunnen wordep, maar meer op het eind van het 
groeiseizoen is het geheele blad bruin geworden en krijgt het 
bovendien een gerafeld voorkomen, doordat de bladeren gaan 
scheuren (plaat I). 

Wanneer de bruine kleur in de bladeren begint op te treden, 
worden de bladeren aan de basis slap en gaan min of meer langs 
den stengel hangen. Ook de bladscheede kan aangetast worden 
en men bemerkt dan ook daarop de bruinachtige strepen. De 
verkleuring begint van boven af. De halmknoopen zijn eveneens 
bruin gekleurd. Legt men een plant vochtig, dan heeft juist op 
de knoopen gemakkelijk sporenvorming plaats. Het verloop 
van de aantasting is doorgaans zoo, dat wanneer één blad is 
aangetast, achtereenvolgens ook de hooger geplaatste bladeren 
de ziekteverschijnselen gaan vertoonen. Gewoonlijk wordt het 
onderste blad eerst ziek, maar het gebeurt ook wel, dat de strepen 
het eerst zichtbaar worden op een hooger geplaatst blad. Is 
een plant aangetast, dan zijn alle, of bijna alle uitloopers van 
deze plant ziek. 

Ook op de aarontwikkeling heeft de strepenziekte grooten 
invloed. In hoofdzaak kan men daarbij drie typen onderscheiden 
(plaat II). Het kan zijn, dat de aar geheel uit de scheede tevoor- 
schijn komt. De korrels zijn wel aanwezig, maar niet gevuld. 
De naalden zijn slap en donkerder van kleur dan normaal, evenals 
de kafjes. Het bovenste gedeelte van het laatste halmlid is 
eveneens vaak donker bruin van kleur. Aan dit type heeft de 
aantasting den naam te danken van „doove aren” ziekte. Ter- 
wijl de gezonde aren bij het rijper worden van het graan gaan 
hangen, steken deze doove aren, omdat ze zoo licht zijn, boven 
het gezonde gewas uit. Aan deze soort aren is een aantas- 
ting door de strepenziekte gemakkelijk op te merken. Ziet 
men vrij veel van deze doove aren boven het gewas uitsteken, 
dan kan men er zeker van zijn dat de aantasting belangrijk 
is, want behalve het type der doove aren treden nog twee 


107 


vormen op‚ waarvan de laatste het allermeest. voorkomt. 

Het tweede type uit zich aldus. De aar begint uit de scheede 
te voorschijn te komen, maar voordat ze er geheel uit is, houdt 
de strekking van het bovenste halmlid op. Het kan zijn dat de 
naalden nog geheel vrij komen, maar ook ziet men wel, dat de 
punt van de naalden vastgehouden wordt en dat de aar zich in 
den vorm van een boog gaat krommen. Van korrelvorming 
komt bijna niets terecht. 

De meest voorkomende vorm van aaraantasting is, dat de 
aar in ’t geheel niet zichtbaar wordt. De aar blijft door de blad- 
scheede omsloten. Dit type treedt zeer vaak op. Doordat geen 
strekking heeft plaats gehad van het bovenste halmlid, blijven 
zoodanig aangetaste planten natuurlijk veel kleiner dan gezonde. 

Tegen het afrijpen van het graan zijn het vooral de planten van 
het laatste type welke, doordat ze in elkaar zakken, bij een 
bezichtiging van het veld moeilijk meer zijn waar te nemen. 

De door strepenziekte aangetaste planten staan verspreid 
tusschen de gezonde planten in. Men treft de ziekte nooit pleks- 
gewijze aan. Wel ziet men op sommige gedeelten van den akker 
soms een hooger percentage zieke planten dan op een ander, 
maar dit verschil in aantasting is gewoonlijk te verklaren uit 
verschillen in uitwendige groeiomstandigheden. Uit het ver- 
spreid voorkomen der zieke planten is op te maken, dat de 
ziekte met het zaaizaad wordt overgebracht. Verspreiding van 
de ziekte op het veld heeft, voor zoover bekend, niet plaats. 


OORZAAK VAN DE ZIEKTE, 


De oorzaak van de strepenziekte is een zwam (Helminthospo- 
rium gramineum). Deze schimmel vormt een massa sporen op 
de bladeren, knoopen en aren van de aangetaste planten. Deze 
sporen verspreiden zich gemakkelijk en komen, hetzij tijdens 
den groei of tijdens het dorschen, terecht op de gezonde korrels. 
Zaait men dergelijke, besmette korrels uit, dan bestaat de kans, 
dat het daaruit groeiende plantje aangetast wordt. Enkele 
schrijvers vermelden ook de mogelijkheid van bloeminfectie, 
dus dat er een besmetting zou kunnen plaats hebben van de 
korrels tijdens den bloei van de gerst. De schimmel zou dan, even- 
als die, welke den stuifbrand in tarwe en gerst veroorzaakt, 
inwendig in de korrel aanwezig zijn. Zoo er al bloeminfectie 
mocht bestaan, dan toch zal het percentage van dergelijk aan- 
getaste korrels zeer zeker uiterst gering zijn tegenover dat van 
uitwendig geïnfecteerde korrels. De ondervinding bij de ont- 
smetting van het graan met uitwendig werkende middelen als 
kopervitriool, uspulun, enz. leert toch, dat, wanneer het zaai- 


108 


zaad goed ontsmet wordt, de zieke planten nog slechts zeer spo- 
radisch voorkomen. 

De strepenziekte van de gerst wordt meermalen met een andere 
gerstziekte verward, en wel met de zoogenaamde vlekkenziekte 
(plaat I). Ter voorkoming van vergissingen bij het vaststellen, 
met welke ziekte men te doen heeft, kunnen de volgende ver- 
schillen opgegeven worden. 

Het kenmerkende van de strepenziekte is het aanwezig zijn 
van, in de lengterichting van het blad verloopende, strepen ; 
bij de vlekkenziekte treft men vlekken van verschillende grootte 
aan, welke nooit streepvormig verloopen. Tusschen de vlekken is 
een afscheiding. De grootte der vlekken varieert van punten tot 
enkele centimeters. Het bruin worden der vlekken treedt direct 
op; men bemerkt dus niet zooals bij de strepenziekte eerst een 
lichtere verkleuring van het bladgroen op de plek, waar bruin- 
kleuring zal optreden. De door vlekkenziekte aangetaste blade- 
ten splijten piet, krijgen dus geen gerafeld voorkomen. Ook 
gaan de bladeren aan de basis niet slap hangen. De vlekkenziekte 
treedt niet, zooals de strepenziekte, verspreid op, maar gewoon- 
lijk zijn alle planten van een gewas minder of meer aangetast. 
De vlekkenziekte verspreidt zich nl. van plant op plant. Bij 
door vlekkenziekte aangetaste planten zijn de aren normaal 
ontwikkeld. Bij sterke aantasting kan de qualiteit van de korrel 
minder worden, maar geheel looze of doove aren, zooals bij de 
strepenziekte voorkomen, worden bij door vlekkenziekte aan- 
getaste planten niet opgemerkt. Wanneer dit laatste verschil- 
punt in het oog wordt gehouden, kan bijna geen vergissing 
mogelijk zijn. 

SCHADE. 


De schade, welke de strepenziekte aanricht aan de gewassen, 
loopt zeer sterk uiteen. Wanneer geen ontsmetting van het 
zaaizaad wordt toegepast, kunnen er gevallen voorkomen, dat 
meer dan de helft van den oogst verloren gaat door de strepen- 
ziekte. In 1920 ontvingen wij o.a. nog bericht, dat in de provincie 
Groningen bij een landbouwer 9 H.A. wintergerst was omgeploegd. 
vanwege het in sterke mate optreden der strepenziekte. Bij 
telling bleken op andere perceelen van denzelfden eigenaar de 
gewassen voor + 75 % aangetast. Het zaaizaad was niet ont- 
smet. Vooraf is echter niet te zeggen of een sterke aantasting 
te verwachten is of niet. Te Wageningenis in het najaar van 
1921 gerst uitgezaaid van bovengenoemde velden afkomstig. 
Zeer zeker trad een belangrijk aantal strepenzieke planten op, 
maar toch kon absoluut niet gesproken worden van een sterke 


109 


beschadiging, zooals te verwachten zou zijn van zulk sterk be- 
smet zaaizaad. 

Grootendeels moet dit toegeschreven worden aan het vroeg 
zaaien en daarmee gepaard gaande snelle ontwikkeling van 
het gewas. De tijd van zaaien heeft nl. grooten invloed op het 
al of niet sterk optreden der strepenziekte. Steeds kwamen wij 
bij onze proeven tot de conclusie dat de vroeg gezaaide win- 
tergerst minder te lijden had dan de laatgezaaide. 


VATBAARHEID VOOR DE ZIEKTE. 


Er bestaat ook een belangrijk verschil in vatbaarheid tusschen 
de verschillende soorten. De Mansholt wintergerst III is vrij 
sterk vatbaar, terwijl de Mansholt wintergerst II het minder is. 
Deze laatste is daarentegen weer vatbaar voor roest. De Bocu- 
mer wintergerst, een selectie van R. Meyer uit de oude Gro- 
ninger wintergerst, is in mindere mate vatbaar, maar toch wordt 
de strepenziekte er meermalen in een belangrijk percentage in 
aangetroffen, evenals in het oude landras, de Groninger winter- 
gerst. Een nieuwe, door Dr. MANsHoLT onder den naam van Fle- 
tumer gerst in den handel gebrachte, soort schijnt, wat betreft 
de strepenziekte, zeer weinig vatbaar te zijn, maar aangezien 
deze soort nog slechts kort in het groot verbouwd wordt, kan 
er nog geen definitief oordeel over uitgesproken worden. Dit 
is eerst mogelijk, wanneer de verbouw van deze soort onder 
verschillende omstandigheden heeft plaats gehad. 

Wat de vatbaarheid van de zomergerstsoorten betreft kan ge- 
zegd worden, dat de goudgerst tamelijk vatbaar is; de princesse- 
gerst en zwanenhals-gerst zijn wellicht iets minder vatbaar, 
evenzoo de oude Chevalier gerst. De verschillen in vatbaarheid 
zijn bij zomergerstsoorten niet zoo groot als bij die van win- 
tergerst. 

Is het vatbaar zijn voor bepaalde ziekten uit wetenschappelijk 
oogpunt een van de meest interessante problemen, voor de 
praktijk heeft deze quaestie feitelijk alleen groote waarde voor 
die ziekten, welke niet op een vrij eenvoudige wijze kunnen 
worden bestreden of waarvoor in het geheel geen directe bestrij- 
ding mogelijk is. Wanneer tegen de strepenziekte een middel 
aangewend kan worden, dat iedere verbouwer kan toepassen 
en dat hoegenaamd geen kosten met zich brengt, dan doet het 
er betrekkelijk weinig toe, of een gerstsoort al of niet in sterke 
mate vatbaar is voor de strepenziekte. 


ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE BESTRIJDING. 
Aan welke eischen moet nu een goed bestrijdingsmiddel vol- 


110 


doen ? Het is noodzakelijk dat het bestrijdingsmiddel gemakkelijk 
is te gebruiken. De eenvoudigste landbouwer moet het kunnen 
aanwenden. De kosten mogen niet te hoog zijn, omdat-daardoor 
het rendement van den oogst te veel verminderd wordt en een 
geregelde toepassing van het middel wordt tegengegaan. Verder 
moet het middel aan den eisch voldoen, dat wel de ziekte be- 
streden wordt, maar dat de kiemkracht niet of in ieder geval in 
geen sterke mate verminderd wordt. Hierdoor zou de opkomst 
te onzeker worden en de bestrijding gaan ten koste van den oogst. 

Wanneer men de buitenlandsche literatuur nagaat over 
de bestrijding van de graanziekten, welke met het zaaizaad worden 
overgebracht, dan treedt daarin steeds een werkwijze op den 
voorgrond, welke o.i. niet kan voldoen aan den eisch, dat ze 
doelmatig is voor het bedrijf. Veelal toch wordt aangeraden een 
onderdompeling gedurende langeren of korteren tijd in een oplos- 
sing van een of ander chemisch middel, b.v. kopervitriool, uspu- 
lun, sublimaat enz. Het valt niet te ontkennen, dat met deze me- 
thode zeer goede, misschien wel de allerbeste resultaten zijn te 
bereiken. Het groote voordeel toch van deze methode is gelege 
in het beter doordringen van het ontsmettingsmiddel tot alle 
deelen van de korrel en daarmede ook tot de aanklevende 
ziektekiemen. Een bezwaar is het echter, dat het behandelde 
graan, voordat het uitgezaaid kan worden eerst moet worden 
gedroogd. Daartoe moet het uitgespreid worden, hetzij buiten 
of op een beschutte plaats en voortdurend nagegaan worden 
of geen verbroeiing en daardoor beschadiging van de kiem 
kan plaats hebben. Voor de meer ontwikkelde landbouwers is 
dit nog wel te doen, maar voor de gewone verbouwers blijft het 
altijd een zeer gevaarlijke methode. Wordt voor de onder- 
dompeling van het graan een oplossing van kopervitriool ge- 
bruikt, dan heeft men bovendien de kans, dat in sommige gevallen 
de kiemkracht in belangrijke mate daalt. De onderdompelings- 
methode mag o.i. alleen dan aangeraden worden, wanneer er 
geen andere gemakkelijker aan te wenden methodes zijn aan 
te geven, waardoor de ziekte evengoed of bijna evengoed te 
bestrijden is. Vandaar dan ook, dat bij de door ons verrichte 
onderzoekingen omtrent de bestrijding van strepenziekte in 
hoofdzaak gewerkt is volgens de zoogenaamde omschepmetho- 
de, dus behandelen van het graan met een sterkere oplossing van 
een of andere stof, zonder het in te erge mate te bevochtigen. 

In 1918 ontvingen wij bijna dagelijks inzendingen van gerst- 
planten welke door strepenziekte waren aangetast met het verzoek 
een afdoend bestrijdingsmiddel aan te geven. In het najaar van 
dat jaar is door ons een begin gemaakt met het onderzoek naar 


111 


de bruikbaarheid van verschillende middelen. Dat jaar zijn in 
hoofdzaak in hun uitwerking met elkaar vergeleken: koper- 
vitriool, sublimaat, formaline en een behandeling met warm 
water met en zonder voorweeking, terwijl ook is nagegaan of 
het toevoegen van aleohol, of het laten voorweeken daarin, 
invloed had op de mate van optreden der ziekte. Van de che- 
mische middelen werden verschillend sterke oplossingen geno- 
men, terwijl tevens werd gewerkt met verschillende hoeveel- 
heden van deze oplossingen per H.L. graan. Bij één monster 
gerst bleek, dat het nog niet volkomen nagerijpt was. Op 26 
Aug. was de gerst uitgezaaid in gewonen tuingrond. Het contrôle 
veldje gaf toen een kiemcijfer aan van 57. Op 11 Sept. is van 
dezelfde partij wederom een veldje gezaaid en nu bedroeg het 
kiempercentage 92. Later werd dat nog verhoogd tot 98. Op- 
merkelijk was, dat de kieming bevorderd werd door een behan- 
deling met warm water van 54° C. gedurende 10 minuten. Terwijl 
de op 20 Aug. gezaaide gerst een kiemkracht had van 57 % gaf 
de met warm water behandelde gerst een kiemcijfer van 90 
te zien. 

In ’t geheel zijn in 1918 ongeveer 60 verschillende bestrijdings- 
wijzen met elkander vergeleken. Het bleek, dat van een behan- 
deling met kopervitriool goede resultaten waren te verwachten. 
Wel werden in alle veldjes nog strepenzieke planten opgemerkt, 
„ maar het percentage was nog slechts gering. De behandeling der 
gerst met formaline ter sterkte van 4 %, waaraan een zeker 
percentage alcohol was toegevoegd en evenzoo het onderdompe- 
len der gerst in aleohol van 5en 10 % sterkte met daarop volgen- 
de omschepping met een sublimaat oplossing, voldeed niet aan 
de verwachtingen. Deze combinatie is beproefd, omdat gemeend 
werd, dat de alcohol de lucht tusschen de kafjes beter zou ver- 
drijven en dat daardoor het eigenlijke ontsmettingsmiddel 
beter zou kunnen inwerken. De behandeling met formaline gaf een 
zeer onvoldoend resultaat. Evenzoo de warmwaterbehandeling. 
Op achterstaande photo (plaat III fig. 1) ziet men geen verminde- 
ring van het percentage strepenzieke planten door een behande- 
ling, eerder ziet men een toename bij de met formaline behandelde 
zaaigerst. Op de photo zijn aangegeven de zieke planten welke 
gevonden zijn op een veldje, waarop 400 korrels zijn uitgezaaid. 
Het vaststellen van het percentage zieke planten is moeilijk en 
bijna niet zonder vergissing uit te voeren. Vandaar dat deze 
methode van demonstratie gekozen is. 

De sublimaatbehandeling (plaat III fig. 2) heeft, evenals de 
formalinebehandeling, een zeer onvoldoend resultaat gegeven. Om- 
scheppen der gerst met een kopervitriooloplossing daarentegen 


112 


gaf, zooals plaat III fig. 3 te zien geeft, veel betere uitkomsten. 
Hoewel de behandeling niet geheel afdoende is geweest, is 
het percentage zieke planten betrekkelijk gering. Op plaat III 
fig. 4 zijn nog eens naast elkaar geplaatst de uitkomsten 
van de behandelingen met sublimaat, formaline en kopervitriool, 
zooals die in de praktijk gebruikelijk zijn, tegenover onbehandeld. 

De behandeling der gerst met warm water zonder voorafgaan- 
de weeking gaf vrij gunstige uitkomsten wat betreft de bestrij- 
ding der ziekte, wanneer de temperatuur gedurende 10 minuten 
op 56 en 58° C. werd gehouden, maar voor de praktijk is deze 
methode niet aan te raden, omdat de kiemkracht sterk ver- 
minderde. Wanneer lagere temperaturen werden genomen, 
werd de ziekte onvoldoende bestreden. 

In het voorjaar van 1919 zijn een groot gedeelte van deze 
proeven ook genomen met zomergerst. De resultaten waren 
dezelfde als bij wintergerst. Ook werd nagegaan in hoeverre 
oplosbaar carbolineum als desinfectans kan dienst doen. De 
gerst bleek een behandeling met 8 % carbolineum nog zonder 
schade voor de kiemkracht te verdragen. Bij gebruik van 12 % 
trad, zooals onderstaande tabel doet zien, beschadiging op. 
Ken vermindering van het aantal strepenzieke planten werd 
wel verkregen, maar de bestrijding was onvoldoende. Bovendien 
vertoonden de jonge blaadjes van de gerst, toen ze boven den 
grond kwamen, brandvlekken. Vooral bij gebruik van de hoogere 
percentages der oplossingen trad groeibelemmering op. Het be- 
palen van het kiempercentage vond steeds op het vrije veld 
plaats. 


BEHANDELING DER GERST. wiee 

KRACHT. 
2 % carbolineum 3 L. oplossing per H.L. gerst .... 92 
5 % 5 3 (zonis,, phikg Hori 0.010 
8 % EI 3 L. oant 5 55 EE, ue O4 
12 % jj NB, oosg slug ohlayse-.89 
18 ©, 5 8: 1. aiÂl „toda sbgaadertkoen 
40 % f 85 ,049154 seetennag dark eg 
Controle zuilen Int DLG AT GEROIUID SG IP ARE ALK KODTOE 94 


Ook is met zomergerst een proef genomen om na te gaan 
of een dubbele behandeling een afdoend resultaat gaf. Eerst 
werd de gerst behandeld met kopervitriool op de gewone wijze, 
dus per H.L. gerst 24 L. van een 8 % oplossing. Daarna is de 
gerst, nadat ze goed gedroogd was, nogmaals behandeld met 
kopervitriool van dezelfde sterkte, met sublimaat & % 24 L. 
per H.L. en formaline 4 % 5 L. per H.L. gerst. 


113 


De cijfers van de volgende tabel doen zien dat deze methode, 
hoewel ze zeer goede uitkomsten gaf, voor zoover betreft de 
dubbele behandeling met kopervitriool, niet aangeraden kan 
worden, met het oog op de sterke vermindering der kiemkracht. 


EERSTE BEHANDELING TWEEDE BEHANDELING a 
KRACHT. 
Kopervitriool 8 % 24 L. Kopervitriool 8 % 24 L. 73 
à 8 % 24 L. Sublimaat 4% 24 L. 3 
5 8 %14L. Formaline + %5L. 86 
Contrale.s5 sel. Hnend- zo1doo-: Hsdeaskh khad 98 


Daar bij de proeven in 1918 en voorjaar 1919 door een behan- 
deling der gerst met formaline, sublimaat, warm water en 
carbolineum geen voldoende resultaten werden verkregen en ook 
aanwending op andere wijze, van deze middelen weinig deed 
verwachten, zijn met de wintergerst in het najaar van 1919 in 
hoofdzaak proeven genomen met kopervitriool, terwijl de 
werking hiervan is vergeleken met het toen wederom verkrijg- 
bare Uspulun, een ontsmettingsmiddel dat in den handel wordt 
gebracht door Frrep. BAYER en Co. te Leverkusen. De fabri- 
kanten geven twee bestrijdingswijzen aan, nl. le. omscheppen 
van het graan met een & % oplossing; per 100 K.G. zaad wordt 

‚ 10 L. oplossing gebruikt. 2e onderdompelen van de gerst ge- 
durende 1 uur in 4 % oplossing. Bij het nagaan van de kiem- 
cijfers bleek dat de gerst door een Uspulun-behandeling niet 
het minste nadeel ondervond; bij het door ons gebruikte mon- 
ster zelfs niet, wanneer de 10-voudige sterkte werd genomen, 
zooals onderstaande cijfers doen zien. De kiemkrachtbepaling 
had plaats op het vrije veld. 


KIEM- 
BEHANDELING. mined 
Uspulun 4 % 7 L. oplossing per H.L. gerst .…....…. 97 
ed l % 7 L. EE) EE Pe ed A alih kca 95: 
id 2 % À L. 2) EE PE eend LM de 97 
id 3 % 7 L. » EE) PE) gj eer teke Bees 91 
» 4% 7 L. } glaiggogerden ok soad 96 
5 5% 7u 9155 phagstengyod,nórsosh, 93 
34 t % 1 uur ondergedompeld .………..........… 97 
q Pgo weusvt, ab narukab, soreeloh 97 
8 ED ek geaaltomeoatkont ina adden. 97 
Control iu Isen Ue. Lp, PLAATS „AED ANN, BT, RAMON 94 


Bij de behandeling van de gerst met een oplossing van koper- 


114 


vitriool kwam, zooals volgende tabel laat zien, zeer duidelijk 
uit, dat bij gebruik van meer oplossing van dezelfde sterkte per 
H.L. graan, de kiemkracht benadeeld wordt, zooals QUANJER 
en OoRTWIJN BorseEs reeds vroeger hebben aangetoond. De 
verbouwers moeten hiermede terdege rekening houden. Te vaak 
worden nog veel te groote hoeveelheden oplossing per H.L. 
graan gebruikt. De gelegenheid voor de giftige stof om tot de 
kiem door te dringen wordt daardoor grooter. De door ons 
gebruikte gerst kon een behandeling met een 10 % koper- 
vitriooloplossing 24 L. per H. L. verdragen zonder nadeel 
voor de kiemkracht. Gewoonlijk echter treedt bij dat percentage 
een kleine beschadiging op. 


KIEM- 
BEHANDELING. 
KRACHT. 
Kopervitriool 8 % 2} L. oplossing per H.L. gerst... 93 
6 8/4 L } „bb Japa netdaee3 
, 10 % 24 L. k genbctipra0ag „Aeoshe 
: 10 % 4 L. apron: ai mrroid. gui 
\ 12 % 2} L. } u B Guid) 86 
LE) 12 % 4 L 2 2 2 2 versa 
Córberôle- ni Mb bf t l SLONIENEB HAI AIG LANG TA 94 


Nagegaan is ook in hoeverre de strepenziekte kon bestreden 
worden, wanneer een gecombineerde Uspulun met warmwater- 
behandeling werd toegepast. Hiertoe werd het graan voorgeweekt 
in een Uspulunoplossing van }, + en 4 procent gedurende 
1} uur, daarna 4} uur nageweekt om ten slotte 10 minuten onder- 
gedompeld te worden in water van 51—52° C. Omgekeerd werd 
op dezelfde wijze de gerst voorgeweekt in gewoon water, 
daarna nageweekt en toen 10 minuten ondergedompeld ín 
Uspulun van }, + en 4 procent, welke op een temperatuur 
gehouden werd van 51—52° C. Het bleek, dat in beide gevallen 
de kiemkracht geen nadeel ondervonden had. De strepenziekte 
werd zeer goed bestreden, behalve wanneer gebruik gemaakt 
werd van }$ procent oplossing. In die gevallen dus, wanneer men 
in één keer de strepenziekte en den stuifbrand zou willen 
bestrijden zou bovenstaande methode te gebruiken zijn. Goed- 
kooper is echter eerst de gerst volgens de omschepmethode te 
behandelen en daarna de warmwaterbehandeling toe te passen. 

De resultaten, welke verkregen werden met de Uspulun- 
behandeling van verschillende sterkte en bij gebruik van ver- 
schillende hoeveelheden oplossing per H.L. gerst zijn voor een 
gedeelte weergegeven op plaat IV fig. l Evenals bij de andere 


115 


figuren stelt iedere bos weer het aantal zieke planten voor, 
afkomstig uit een veldje, waarop 300 korrels zijn uitgezaaid. 
Vergelijkt men fig. 1 met fig. 2 dan kan opgemerkt worden 
dat het tijdstip van zaaien een belangrijke rol speelt bij de 
beoordeeling van de werking der ontsmettingsmiddelen. Fig. 2 
nl. geeft weer het aantal zieke planten van veldjes, welke be- 
zaaid zijn met 250 korrels van dezelfde partij als waarmede 
de veldjes van fig. 1 bezaaid zijn. Het eenige verschil is de zaai- 
tijd. De veldjes van 300 korrels zijn op 7 October gezaaid, 
die van 250 korrels op 24. October. Geeft de behandeling met 
1 % Uspulun-oplossing, waarvan 7 L. per H.L. gerst is aange- 
wend, bij de vroeg gezaaide gerst een zeer goede bestrijding, 
bij de laat gezaaide gerst is een dergelijke behandeling beslist 
onvoldoende gebleken. Het percentage zieke planten bedroeg 
toen nog —- 4 %. Het is noodzakelijk om, voor over een of ander 
middel een oordeel over de bruikbaarheid geveld wordt, de 
proefnemingen met zoo'n middel onder verschillende omstan- 
digheden te herhalen. 

Het onderdompelen der gerst in een oplossing van 1/4 % geeft, 
afgezien van de bezwaren, welke aan de onderdompelingsmethode 
kleven, geen voldoende bestrijding. Bij de verschillende proef- 
veldjes, welke ook buiten Wageningen zijn aangelegd, was het 
resultaat van de bestrijding wisselvallig. Nu eens was het goed 
te noemen, dan weer onvoldoende. Bij gebruik van } % oplossing 
is de bestrijding der strepenziekte volgens de onderdompelings- 
methode zeer goed. 

Den verbouwers, welke de voorkeur geven aan een onder- 
dompeling van het graan, is daarom aan te raden om, in af- 
wijking van het voorschrift der fabrikanten, dit te doen met 
een oplossing ter sterkte van } procent. 

Het omscheppen van de gerst met } % Uspulun 7 L. op- 
lossing per H.L. gerst (voorschrift) is, zooals we boven zagen, 
eveneens onvoldoende. Betere, hoewel nog geen afdoende, 
resultaten gaf de behandeling met 1 %. Bij gebruik van hoogere 
percentages dan 1 % Uspulunoplossing werden in 1919 geen 
strepenzieke planten in de veldjes gevonden. In 1920, toen 
deze proeven herhaald zijn, werd evenwel op een veldje van 
10 M.2 zelfs bij een behandeling met 5 % oplossing toch nog 
een zieke plant geconstateerd. 

Aangezien van den kant der verbouwers nog wel eens de 
opmerking werd vernomen, dat een behandeling van het graan 
met 10 L. oplossing per 100 K.G. met het oog op het drogen 
bezwaarlijk is, is ook de werking nagegaan van } en 1 procent 
Uspulun-oplossing bij gebruik van 2} en 4 L. oplossing per 


116 


H.L. tegenover }en 1 procent oplossing waarvan 7 L. per H.L. 
werd aangewend. Uit plaat IV, fig. l en fig. 2 blijkt wel dat bij 
gebruik van een grootere quantiteit oplossing de bestrijding der 
ziekte beter is. Tevens ziet men weer dat bij de later gezaaide 
gerst het percentage zieke planten grooter is. Vergelijk nr. 3, 
5 en 6 van fig. 1 met 1, 2 en 4 van fig. 2. 

De behandeling met kopervitriool heeft in 1919 zeer goede 
resultaten gegeven. 

In het veldje, dat bezaaid was met gerst, welke behandeld 
was met een 8 procent oplossing van kopervitriool en waarvan 
24 L. per H.L. was aangewend, werd slechts 1 zieke plant ge- 
constateerd (zie plaat IV fig. 2). In het vroeg gezaaide veldje 
werd geen enkele zieke plant opgemerkt. Evenzoo bij de be- 
handeling der gerst met 10 procent oplossing. Hoewel de 
resultaten met kopervitriool in 1919 op onze proefveldjes zeer 
goed waren, is in de praktijk wel gebleken dat door de be- 
handeling met 8/9 kopervitriool 24 L. per H.L. gerst, de gerst 
niet voldoende vrij is van strepenziekte. Op de veldjes, welke in 
het najaar van 1920 zijn aangelegd en in 1921 zijn nagegaan, 
kwam dit duidelijk uit. Er zijn toen zoowel in Wageningen, 
als op enkele plaatsen in Groningen en Zeeland naast elkander 
vergeleken de werking van kopervitriool, Uspulun en een middel 
dat onder den naam van Germisan B 14 ons door de Sacharine- 
fabriek te Maagdenburg ter beschikking werd gesteld. In Wage- 
ningen werd bovendien Corbin, een teerpreperaat van de 
chemische fabriek Ludwig Meyer, Mainz, met bovengenoemde 
middelen vergeleken. 

De uitslag van deze proeven bevestigden het in 1920 ge- 
vondene nl. dat de bestrijding der strepenziekte onvoldoende is, 
wanneer omgeschept wordt met een oplossing van Uspulun 
ter sterkte van 4 procent, dus volgens voorschrift, en dat een 
voldoende, hoewel niet afdoende bestrijding kan verkregen 
worden met dit middel, wanneer een minstens tweemaal sterkere 
oplossing werd genomen. Ten opzichte van kopervitriool bleek, 
dat, wanneer per H.L. gerst genomen wordt 4 K.G. koper- 
vitriool, opgelost in 3 L. water, de bestrijding beter is dan 
wanneer aangewend wordt een 8 procent oplossing met 24 L. 
van deze oplossing per H.L. gerst. Absoluut afdoende be- 
strijding werd gewoonlijk niet verkregen, maar toch is ze voor 
de praktijk ruimschoots voldoende. 

Met het Germisan zijn in 1919/1920 in Duitschland zeer goede 
resultaten verkregen. MürLeR en Morz geven in Fühlings 
Landwirtschaftliche Zeitung van Sept. 1920 een overzicht van 
de door hen genomen proeven. Hieruit blijkt, dat een onder- 


117 


dompeling der gerst in 0.25 en 6.5 % Germisan, gedurende 1 en 
2 uur het percentage strepenzieke planten van 26,3 procent 
tot 0,5, 0,4 en O procent deed dalen. In 1920/21 zijn door hen 
de proeven herhaald met hetzelfde gunstige resultaat. Door 
ons is in 1921 met dit middel gewerkt volgens de omschep- 
methode. Vooraf is door het nemen van kiemproeven nagegaan 
hoe hoog het percentage van Germisan kon genomen worden 
zonder kans op beschadiging der kiem. Het bleek, dat bij de 
door ons gebruikte monsters een behandeling van 4 % Germisan, 
waarvan 3 L. per H.L. werd genomen, geen kiemkrachtver- 
mindering veroorzaakte. Er werd vergeleken een behandeling 
met een oplossing ter sterkte van 2 en van 4 procent. Hoewel 
niet alle proefvelden hetzelfde beeld gaven en het ook hierom 
noodzakelijk is de proeven met dit middel volgende jaren voort 
te zetten, kan hier toch medegedeeld worden, dat op de proef- 
velden in Groningen de behandeling der gerst; met Germisan 
ter’ sterkte van 4 % een uitstekend resultaat gaf. De ziekte 
trad slechts zeer sporadisch op. Op de proefvelden in Zeeland 
was de bestrijding iets minder gunstig. De 2 procent oplossing 
gaf iets minder goede resultaten dan de 4 procent. Dit najaar 
zal opnieuw nagegaan worden in hoeverre dit middel is te 
verkiezen boven kopervitriool en Uspulun, terwijl dan tevens 
proeven zullen genomen worden of ook tegelijk met de strepen- 
ziekte de steenbrand bestreden wordt, zooals dit bij koper- 
vitriool het geval is. Met Corbin zijn minder goede resultaten 
verkregen dan met kopervitriool, Uspulun of Germisan. 


VOORSCHRIFTEN VOOR DE BESTRIJDING. 


Welke bestrijdingswijze is nu voor de praktijk aan te raden ? 
Uit het voorgaande hebben we gezien, dat het gebruik van 
formaline, sublimaat en de warmwaterbehandeling met of zonder 
voorweeking geen aanbeveling verdienen. Kopervitriool, Uspu- 
lunen Germisan B 14 zijn bij onze proeven momenteel de beste 
bestrijdingsmiddelen gebleken. Kopervitriool heeft boven 
Uspulun het voordeel, dat het goedkooper is (van Germisan is 
mij geen prijs bekend, maar deze zal waarschijnlijk ongeveer 
gelijk zijn aan die van Uspulun). Per H.L. gerst heeft men van 
kopervitriool noodig + K.G. dus voor + 25 ct. Bij aanwending 
van Uspulun ter sterkte van minstens 1 procent en 7 L. oplos- 
sing per H.L., wat noodzakelijk is voor een goede bestrijding, 
bedragen de kosten ongeveer driemaal zooveel. Uspulun heeft 
het groote voordeel dat geen kiemkrachtvermindering optreedt, 
wat bij gebruik van kopervitriool een enkele maal nog wel 


118 


eens kan plaats hebben, nl. wanneer het graan onder slechte 
omstandigheden is geoogst. Tusschen de werking van beide 
middelen bestaan, voor zoover wij hebben kunnen nagaan, geen, 
of althans niet zulke verschillen, waardoor het eene boven het 
andere als bestrijdingsmiddel is te prefereeren. De keuze kan 
dus aan de praktijk worden overgelaten. Germisan B 14 staat 
wat werking betreft hoogstwaarschijnlijk boven kopervitriool en 
Uspulun, maar er zijn nog te weinig proeven mede genomen 
om reeds een definitief oordeel te kunnen uitspreken. | 
In ’t kort resumeerende kunnen we zeggen dat de strepen- 
ziekte bijna afdoende wordt bestreden door: 
le. Aanwending per H. L. gerst van een kopervitriooloplossing, 
welke verkregen wordt door # K.G. van deze stof op te lossen 
in 3 L. water. onaf 
2e. Omscheppen met Uspulunoplossing ter sterkte van 
minstens 1 procent, waarvan per H.L. 7 L. wordt gebruikt. 
3e. Omscheppen met Germisan B 14 oplossing ter sterkte van 
4 procent, waarvan per H.L. gerst 3 L. wordt aangewend. 
Dit laatste middel passe men voorloopig nog als proef toe. 
Het omscheppen der gerst moet met zeer veel zorg plaats 
hebben. Het is voor een goede bestrijding noodzakelijk, dat alle 
korrels bevochtigd worden. Waar slechts een betrekkelijk kleine 
quantiteit vloeistof per H.L. wordt gebruikt, is het herhaaldelijk 
omzetten van den graanhoop een vereischte. Men kan voor het 
flink omscheppen van 1 H.L. ongeveer 10 à 15 minuten rekenen. 
Wanneer de behandeling heeft plaats gehad moet er zorg 
voor gedragen worden, dat er weer niet opnieuw besmetting 
kan plaats vinden. Dit kan geschieden door de gerst, wanneer 
ze ontsmet is, in dezelfde zakken te storten als waaruit ze ge- 
komen is, zonder dat deze zelf ook ontsmet zijn, of ook door ze 
uit te spreiden op een dorschvloer, waarop de gerst gedorscht is. 
Eveneens kan de zaaimachine een bron van besmetting zijn. 
Wil men de strepenziekte rationeel bestrijden, dan is het nood- 
zakelijk de ontsmetting telken jare te herhalen, ook dan, wanneer 
in het gewas, waarvan zaaizaad wordt genomen, de ziekte slechts 
sporadisch optrad. Bovendien moet met de mogelijkheid van 
herbesmetting na de behandeling rekening worden gehouden. 
Ter voorkoming van vermindering der kiemkracht of onvol- 
komen bestrijding houde men zich stipt aan bovengenoemde 
voorschriften. 


PLAAT 
Fig. Më 


Fig. 2. 


PLAAT 


PLAAT 


Fig. WK 


Fig. 2. 


VERKLARING DER AFBEELDINGEN. 


IV. 

Strepenzieke bladeren. De strepen verloopen in de lengterichting 
van het blad (a). Later gaan de bladeren scheuren (6). 
Vlekkenzieke bladeren. De vlekken zijn allen afzonderlijk te 
zien; geen rafeling van het blad. 


V. 
Verschillende aartypen van strepenzieke planten naast een 
gezonde aar. 


. De aar blijft in de scheede. 
. De aar komt gedeeltelijk uit de scheede. 
. De aar komt geheel uit de scheede maar is loos; type van 


„doove’’ aren. 


VI 


Elke bos is afkomstig van een veldje, waarop 400 korrels zijn 
uitgezaaid en bevat de totale hoeveelheid op dat veldje door 
strepenziekte aangetaste planten. Hoe grooter de bos, dus hoe 
meer zieke planten op het veldje voorkwamen, des te slechter 
had het ontsmettingsmiddel gewerkt. 

Resultaat van formaline en van gewijzigde warmwaterbehande- 
ling. 


KIEM- 
BEHANDELING. Ee romen 

Lt Controle 119 AMBT O AEH ES LD 97 
d.Formalmers % 24 L..per H.L. Seen. 96 
3. 5 At en De DIA U OEE 98 
4. Á- BO B Tir Psract ol h- AN 97 
5. } uur weeken in water, 2} uur naweeken, 

10 Sram taAr: Coe. ee oe et re ARN. 89 


Resultaat van sublimaatoplossingen van verschillende sterkten. 


BEHANDELING. Ek 
PERCENTAGE. 
1. 125 ,gr: op 24 L. water per H.L. A... 96 
De 130 BE: ot ve ae 5 & dn EERE 96 
BNS NOT ll &, A EN SM 98 
MME MAN be pe OE Cree AN 97 
RAe Zil 0 a CORA UNEN ER Te El 96 
BR Dr ed Le 5 be B Ee 96 
OR CONLTOLOL NE En! reader ela eee edt, daf NS 98 


120 


. 

Fig. 3. Resultaten met kopervitriooloplossingen van verschillende 
sterkten. 

1. Contrôle. 

2. 150 gr. op 1.5 L. water per H.L 
3. 200 BE. 15) 2.5 L. EE) ” EI) 
A: BOO ews; ont al dader voo ie ” 
5. 200 ESL 19 3 L. ’ ’ „” 
6. 250 El hee) 3 L: » EJ ” 
ds 300 Zr. 3 E. EE ’ ’ 
8. 250 gr. „ 24 L. berei 
9. Contrôle. 

Fig. 4. Vergelijking van de resultaten van de gebruikelijke ontsmettings- 
wijzen, waaruit duidelijk de goede werking van kopervitriool 
blijkt. 

KIEM- 

BEHANDELING. dt tn 
1. Sublimaat 12.5gr. op 2.5 L. water per H.L... 96 
2:Formaline ‘12 gr. „5 U. enh haard SPA 
3. Kopervitriool 200 gr. 24 L. 54 dje WPTAE HOE 
4, Condrôle … twan armer tis erder à rievier temhaszcohaotkdsetse. 96 

Praar VII. 

Fig. 1. Aantal zieke planten, gevonden in een veldje, waarop 300 korrels 
waren uitgezaaid. op 7 October. 

Fig. 2. Aantal zieke planten, gevonden in een veldje, waarop 250 korrels 
van hetzelfde monster zijn uitgezaaid op 24 October. 

In de later gezaaide gerst komt meer strepenziekte voor. Verge- 
lijk 1, 2 en 4 van fig. 2 met 3, 5 en 6 van fig. 1. 

Fig. 1. Resultaat met Uspulun van verschillende sterkten en bij ge- 
bruik van verschillende hoeveelheden vloeistof per H.L. gerst. 
Hoe meer oplossing, hoe betere bestrijding. 

BEHANDELING. BEHANDELING. 
1. Contrôle. 5. Uspulun 1 % 4 L. per H.L. 
2. Uspulun 4 % 2} L. per H.L. 6. 7 HOT EP} ae 
3. ’ 4 % 4 L. Ei) LI) 7. 2 1 % 7 L. 9 2 
’ 1 % 24 1: EE) 2) 
Fig. 2. Vergelijking tusschen de omschep- en de onderdompelings- 


methode met Uspulun-oplossing en vergelijking met kopervitriool. 


BEHANDELING. BEHANDELING. 
1. Uspulun 3 % 4L. per H.L. 5. Kopervitriool 8 % 24 L. per 
2. 5 dn Bevat” hek ie ef 
8. 8 WSPA gd, 6. Uspulun 1 uur in 4 % oploss. 
4. de hk Mort r nlt arn 7. Contrôle. 


Praar IV 


Praar VII 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


/ 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


ProF. Dr. J. RITZEMA BOS. 


ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). 


Elfde aflevering. 


_ het Buitenland à f 5—. (Voor België 
dus 5. Nederlandsche guldens, niet 
frs, 10.) 


B alineen aan Dr. H. J. CALKOEN, 
_Penningm. der Nederl. Phytopa- 
_thologische Vereeniging, „De Pep- 
Per’. Dieren. 


ei ( Afzonderlijke afleveringen worden 
niet verstrekt.) 


INHOUD: | 

Blz í 

J. RITZEMA BOS, Mededeeling van den Redacteur . . . rar 

Verslag der Algemeene Vergadering van 29 Maart 1gar. rar | 

t H.A. A. VAN DER LEK. Over den invloed van enting en Ì 

bastaardeering op de vatbaarheid voor parasitaire aan- dl 

tasting /I. . I24 | 

zel E 

ABONNEMENT ADVERTENTIËN 

Prijzen per plaatsing: 
a ll pa — 
Het tijdschrift is in den Boek: ij pag. / El 
handel verkrijgbaar à f 4,00; voor Ak kr RE 

: DE zi 


1 

Deze prijzen. gelden voor een 
Jaarcontract (12 plaatsingen). 

Bij éénmalige plaatsing. worden 
de prijzen met 20 %, bij driemalige 
plaatsing met 15 0/0 en bij zesmalige 
plaating met 10 % verhoogd. 

Voor plaatsing wende men 
zieh tot „den Onder-Voorzitter der 
Nederl. Phytopathologische Veree- 
niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 
18, Utrecht. 


DRUK : H. VEENMAN; WAGENINGEN. 


Dd, ‘oplostaar_ 


es 


— Yruchfboomcarbolineum „Krimpen An 


in elke verlangde, hoeveelheid. 


CREOLINE „KRIMPEN” 2e 


„Het beste middel voor afdoend reinigen _ 
‚van veestallen. 


SPROEIWERKTUIGEN 


| in diverse grootten, voor alle land- en 
Le et tuinbouwbedrijven.— —— …' 
Vraagt geïllustreerde gratis krochures. 


_Vereenigingen en inkooporganisaties spe- 5 
_ ciale condities. BN 


BHoutearbotiheum, Koolteer, Asphaltpäpier, 
GA _ Nachtvorstbriketten, Blackvarnish - 
& Ee (Yzerlak ) 


N.V. Utrechtsche Asbhaltfabiiek © 


Ald. Teerproducten v. Land- en Tuinbouw. Maliebaan 35, 


_D. J. VAN DER rj 
KAPELLE BIJ GOE 3 


_M. let Laribodmkanidar 
_—_ ___ Noord-Holland 
| ALKMAAR 
Kunstmeststoffen ND e 
Hof everancier. A Me. 
Kopervitriool. SE 


Bessenstruiken, Frambozen, 


boomen en __-heesters. Contes 
|__ planten enz. , 


van de Farbenfabriken vorm. FRIEDR. BAYER en Co EL _n 
LEVERKUSEN BIJ KEULEN. B EL | 
Vraagt brochures, gebruiksaanwijzing en prijzen aan de | 


‚N V, Kunstmesthandel voorh. HULSHOF & Co. 
Maliebaan 52 - UTRECHT 


Hoofdvertegenwoordigers. voor Nederlafd. ERE 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zeven-en-twintigste Jaargang — rie Aflevering — November 1gz1 


MEDEDEELING VAN DEN REDACTEUR. 


Tot mijn spijt komen in de vorige aflevering enkele fouten 
voor. In het artikel, getiteld „De strepenziekte der gerst’ moet 
overal worden gelezen: 

in plaats van Plaat I: Plaat IV. 
4 8 Plaat II: Plaak V. 

E oieblaabe kit: Plaats NL 
: je Mr eee Ves SE leit ikk. 

Alleen in de verklaring der afbeeldingen op bl. 119 en 
120 zijn de nummers der platen de juiste. 

Verder is vergeten, onder het artikel den naam van den 
schrijver, den Heer W. B. L. VERHOEVEN, te vermelden. 

J. RirzeMa Bos. 


VERSLAG DER ALGEMEENE VERGADERING VAN 
29 MAART 1921. 


Deze vergadering werd gehouden in het gebouw der Neder- 
landsche Heidemaatschappij te Arnhem. 

Na lezing en goedkeuring der notulen deelde de voorzitter 
mede, dat op het verzoek aan den Minister van Landbouw, 
Nijverheid en Handel, om de geschriften-van den Plantenziekten- 
kundigen Dienst kosteloos ter beschikking van de leden te 
stellen, afwijzend is beschikt. 

Dit gaf aanleiding tot eenige besprekingen, met het resultaat, 
dat zal worden voortgegaan met het overnemen in het Tijd- 
schrift van sommige der uitgaven van den Plantenziekten- 
kundigen Dienst. 

De voorzitter deelde nu mede dat aan het verzoek tot de 
donateurs om verhooging hunner jaarlijksche bijdrage 16 hunner 


122 


gevolg hebben gegeven, waardoor hun gezamenlijke bijdragen 
van f 105—- tot f 280— zijn gestegen, terwijl bovendien aan 
giften in eens f 22.50 is ontvangen. In ’t geheel zijn er thans 
95 donateurs, die f 725 — per jaar bijdragen, en 450 leden. 

Tot leden van het bestuur werden herkozen de heeren Dr. H. 
W. Heinsius en K. Volkersz. 

De rekening en verantwoording van den penningmeester, 
reeds voorloopig door het bestuur goedgekeurd, werd nagezien 
en in orde bevonden door de heeren MAARSCHALK en DE Koning. 

De begrooting voor 1921 werd als volgt vastgesteld : 


Ontvangsten : 

Bijdragen van Donateurs .….............seer en f 700— 
Bijdragen van Leden...’ . ‚nv. en ares e opging - 1400— 

f 2100— 

Uitgaven: 

Nadeelie ‘saldo 1920 „cn ops soeren alde à siet Vene: 
Ned: sand hushoudk: Gougres: Bs delen ete la el: = 5 
Schrijf- en drukwerk, porto's ...„...........ne. - 150— 
Bestamrsonkosten Aten on prate smeg nare oon eee RE -_ _50— 
Beschikbaar voor het Tijdschrift „….…..,.......…. - 1536.504 

f 2100—- 


Voor het Tijdschrift gaf de penningmeester het volgende 
overzicht: 


Ontvangsten : 

Adwortertiennds, Jogrt maksd an AM 3/4, JEE ” f: 1000: 

Abonnementen. » „… AEBRIET A, 9% MEEGED TEAD HAES - 150— 

Rulexemplaren”,205 APEL AO, MRI DG vl 0 - 450— 

Bijdrage'uit'de, kas, 64. Soon, JMbt „Aer oen eld A - 1536.504 
f 3136.504 

Uitgaven: 

HonoreMlart MENDENEL DE JPK sl, Ao rent ged f 300. 

Druk-' en verzendkosten: . „4... ...... soto. - 2736.504 

On voordien VAN mik ANA niee abn U A Ge -_ 100.— 


f 3136.504 


123 


De aanbieding, ter plaatsing in het Tijdschrift, van een adver- 
tentie voor het middel „mollendood” gaf aanleiding tot een 
gedachtenwisseling over de al of niet wenschelijkheid van het 
dooden van mollen, met het resultaat, dat, al mogen deze diertjes 
in sommige gevallen dan ook schade teweegbrengen, het in ’t 
algemeen niet gewenscht wordt geacht, ze op groote schaal te 
verdelgen; zeker mag de Ned. Phytopathologische Vereeniging 
dit niet in de hand werken, en de bedoelde advertentie zal 
dus niet geplaatst worden. 

Hierop bedankte de voorzitter het bestuur der Nederlandsche 
Heidemaatschappij voor de verleende gastvrijheid en sloot de 
Vergadering. 

Daarna maakten de meesten der aanwezigen gebruik van de 
geboden gelegenheid om, onder leiding van den Heer De Koning, 
het fraaie museum der Heidemaatschappij te bezichtigen. 


HET MUSEUM DER NEDERL. HEIDEMAATSCHAPPIJ 
TE ARNHEM. 


Reeds dadelijk bij het binnenkomen aanschouwen we een 
fraai diorama, voorstellende, hoe een zware boschbrand in een 
dennenbosch wordt tegengehouden door een zandweg, waarlangs 
een berkensingel staat; aldus wordt het groote gevaar van dit 
verschijnsel aanschouwelijk gemaakt, tegelijk met een be- 
strijdingsmiddel; ook waarschuwen bijschriften tegen het ge- 
dachteloos omgaan met vuur in onze bosschen. 

We zien verder een volledige verzameling van de uitgaven 
der Maatschappij, betrekking hebbende op: ontginning, bosch- 
bouw, landbouw, ruilverkaveling en visscherij. 

Belangrijk is voorts de mineralogisch-geologische afdeeling, 
bevattende een fraaie verzameling mineralen en gesteenten en 
een overzicht van de vorming van Nederland's bodem met: ge- 
steenten, kaarten en afbeeldingen; ook is een afzonderlijke kast 
gewijd aan het veen en aan de duingronden. 

Verschillende kasten bevatten opgezette vogels en vogeleieren, 
alsmede groepen van zoogdieren en afzonderlijke exemplaren 
uit deze klasse, die een duidelijk overzicht geven van deze voor 
de praktijk voor *t meerendeel zoo belangrijke dieren; ook de 
reptielen en amphibieën zijn vertegenwoordigd. 

Talrijke zwammen en zwamziekten, ook andere ziekten en 
misvormingen van houtgewassen geven een beeld van de gevaren, 
die den boschbouw van die zijde bedreigen ; eveneens een belang 
rijke insektenverzameling en vele keurige praeparaten van 
door insekten beschadigde houtgewassen en deelen daarvan. 


124 


We komen nu aan de bouwkundige afdeeling, die uiting geeft 
aan het streven der Heidemaatschappij om het bouwen van 
praktische en tevens smaakvolle boerderijen te bevorderen. 
Daarna aan de afdeeling land- en weidebouw, met monsters 
van kunstmeststoffen, zaadmonsters, drafnesvtiuinen, bestrijding 
van onkruid, enz. 

Een groot aantal teekeningen en platen toont het nut aan van 
de ruilverkaveling, die door de Heidemaatschappij zoo krachtig 
wordt bevorderd, al blijft wettelijke regeling ook zeer gewenscht. 

De afdeeling visscherij toont ons allerlei vischtuigen ; anatomie, 
ziekten en abnormaliteiten van visschen, vischvoer, een ver- 
zameling zee- en zoetwatervisschen en andere dieren en planten, 
die in onze binnenwateren voorkomen. Ten slotte geeft ons de 
belangrijke afdeeling boschbouw tal van zaken te zien, die op 
dit bedrijf betrekking hebben, o.a. allerlei houtsoorten en boom- 
zaden, gereedschappen en een verzameling transparanten, 
voorstellende gezichten van een landgoed te Hilvarenbeek. 

Moge dit zeer korte overzicht menigeen tot een bezoek aan 
dit hoogst bezienswaardige museum aansporen; nadere bijzon- 
derheden geeft de „Gids voor het Museum”, een handig boekje, 
dat aan den ingang verkrijgbaar is. 

Dr. H. W. Heinsius, 
Secretaris. 


OVER DEN INVLOED VAN ENTING EN BASTAARDEERING 
OP DE VATBAARHEID VOOR PARASITAIRE 
AANTASTING. 


1 


Wanneer ik hier enting en bastaardeering samenvat om den 
invloed daarvan op de vatbaarheid voor ziekten na te gaan, 
moet ik, om misverstand te voorkomen, voorop stellen, dat 
enting en bastaardeering twee geheel verschillende processen 
zijn, die feitelijk al zeer weinig met elkaar te maken hebben. 

Vroeger dacht men daar anders over; duidelijk blijkt dit b.v. 
uit een van DARWIN's groote werken, dat in 1868 verscheen: 
„On the variation of animals and plants under domestication’’ 
(het varieeren der huisdieren en cultuurplanten). De schrijver 
wijdt hierin verscheiden bladzijden aan de z.g. entbastaarden en 
zegt o.a. (blz. 460 van de Nederl. vertaling), na een beschouwing 
over den beroemden „Adam's Gouden regen”: „Wij moeten het 
buitengewone feit aannemen, dat twee verschillende soorten 


125 


zich door haar celweefsel kunnen verbinden en later een plant 
voortbrengen ...., welke in elk gewichtig opzicht op een bastaard 
gelijkt, die op de gewone wijze door voortplanting door middel 
van zaad is ontstaan.” Hierop laat de geniale onderzoeker dan 
volgen: „Ik zal daarom alle feiten mededeelen, die ik in staat 
ben geweest te verzamelen, over de vorming van bastaarden 
tusschen verschillende soorten of variëteiten, zonder de tusschen- 
komst der seksueele organen...” Hij laat dan ook een groot 
aantal voorbeelden volgen, die ook nu nog volstrekt niet van 
belang zijn ontbloot en waaronder vooral ook de talrijke voor- 
beelden van „entbastaarden”’ tusschen verschillende aardappel- 
variëteiten onze aandacht trekken. Ook zijn de hier vermelde 
waarnemingen niet verkeerd; alleen de opvatting als zou er in 
wezen geen principieel verschil bestaan tusschen de door DAR- 
WIN genoemde tusschenvormen en de langs geslachtelijken weg 
ontstane bastaarden, bleek later geheel onhoudbaar te zijn. 

Vroeger hielden velen het er voor, naar aanleiding van wat 
men bij kruising van verschillende dieren vaak meende waar te 
nemen, dat er bij bastaardeering in den regel een wezen moest 
ontstaan, dat zoowat het midden hield tusschen de beide ouders, 
zooals b.v. muilezel en muildier tusschen paard en ezel in staan. 

Bij enting, zoo meende men, heeft in sommige gevallen de 
onderstam een zoodanigen, diepgrijpenden invloed op de ent, 
dat haar eigenschappen er sterk door gewijzigd worden : zoozeer, 
dat ook hier een tusschenvorm zou ontstaan, weliswaar niet 
tusschen twee ouders ‚ maar dan toch tusschen de twee verschil- 
lende soorten of rassen, die in de enting bijeengebracht waren. 
Dit was dus de overeenkomst tusschen de bastaardeering en 
de enting: door beide konden tusschenvormen ontstaan, wezens, 
die in verschillende eigenschappen tusschen twee andere in 
stonden. Het is-echter in de laatste twintig jaren steeds duide- 
lijker geworden, dat deze beschouwing op verkeerde gronden 
berust en dat er inderdaad weinig of geen punten van overeen- 
komst bestaan tusschen de verschijnselen, die zich bij enting 
en die, welke zich bij ‘bastaardeering voordoen. Dit betere in- 
zicht danken wij aan de erfelijkheidsleer. 

Reeds in het midden der vorige eeuw ontdekte de Augustijner 
monnik GREGOR JOHANN MENDEL de grondregels, waarop na 
1900 een wetenschap werd opgebouwd met een snelheid, die aan 
moderne „revolutiebouw’’ doet vanni. maar ongetwijfeld van 
solieder constructie. 

Deze wetenschap heeft ons eerst goed duidelijk gemaakt, 
dat men ieder organisme weliswaar niet moet beschouwen. als 
een vaste en onveranderlijke grootheid, doch evenmin als iets 


126 


wat onder invloed der uitwendige omstandigheden zich. onbe- 
perkt laat wijzigen en vervormen. Wij weten thans, dat in ieder 
levend wezen een vast stel grondeigenschappen (factoren, genen) 
gegeven is; aan dit stel wordt door omstandigheden, waaronder 
het zich ontwikkelt, niets gewijzigd en het wordt onveranderd 
weer aan de nakomelingen overgedragen. De wijze echter waarop 
deze grondeigenschappen zich uiten, de uiterlijke verschijning 
dus van plant of dier, met al zijn tallooze door onze zinnen 
(direct of indirect) waarneembare eigenschappen, hangt in hooge 
mate van de omstandigheden af, waaronder het opgroeit. In 
welken vorm het organisme zich ook voordoet, of het gunstige 
of ongunstige levensvoorwaarden heeft gevonden voor zijn. indivi- 
dueele ontwikkeling, of het „normaal of sterk .„abnormaal’’ 
tot uiting is kunnen komen, dit heeft ten slotte geen wezenlijken 
invloed op het stel grondeigenschappen, dat aan de nakome- 
lingen wordt overgeërfd. 

Doordat men deze dingen scherp heeft leeren onderscheiden: 
het wezen van het organisme, bepaald door de grondeigen- 
schappen alleen, en de „uiterlijke verschijning’, voor ieder 
individu afzonderlijk bepaald door uiterlijke omstandigheden 
in samenwerking met deze grondeigenschappen, eerst daardoor 
is men in staat geweest zich duidelijk te maken, dat er tusschen 
de verschijnselen van enting en bastaardeering al heel weinig 
overeenkomst kan bestaan. 

In de eerste plaats heeft men geleerd, dat er bij bastaardeering 
volstrekt niet altijd een plant of dier ontstaat, dat in eigenschap- 
pen tusschen de beide ouders in staat. Wanneer men een ras 
met witte bloemen kruist met een roodbloemig, kàn er 
een bastaard met rose bloemen ontstaan, maar dit is geen vaste 
regel; er zijn voorbeelden te over van bekend, dat er dan een 
bastaard met roode bloemen optreedt, die uitwendig niet van 
de eene ouder is te onderscheiden. Er zijn echter ook andere 
gevallen, waarbij de bastaard geheel anders is, b.v. bij kruising 
van bepaalde lichtgele en witte rassen van het leeuwenbekje 
ontstaat een bastaard met lichtroode bloemen; bij kruising van 
zekere witte kippenrassen, waarbij dus beide ouders wit zijn, 
ontstaat een levendig gekleurde bastaard; het zou niet moeilijk 
zijn aan deze voorbeelden nog vele andere toe te voegen. 

Dit zal wellicht velen, die met de verschijnselen der erfelijk- 
heid minder bekend zijn, vreemd aandoen; toch zal het bij eenig 
nadenken spoedig minder zonderling worden. Men moet be- 
denken, dat de uitwendig waarneembare eigenschappen ons nog 
maar zeer weinig leeren van de grondeigenschappen: In de 
eerste plaats zijn deze waarneembare eigenschappen — zooals wij 


127 


reeds zagen — afhankelijk van uitwendige invloeden; doch ook 
afgezien daarvan, zijn zij volstrekt geen trouwe afspiegeling 
van de grondeigenschappen. Zoo kan het zijn, dat twee kippen, 
die oogenschijnlijk in alle opzichten overeenstemmen en ook 
dezelfde witte kleur vertoonen, toch nog verschillende stellen 
van grondeigenschappen hebben; hierdoor kunnen zich bij krui- 
sing zeer onverwachte, op het eerst gezicht verrassende dingen 
voordoen. 

In de tweede plaats weten wij thans, dat de specifieke grond- 
eigenschappen (het stel der factoren of genen) door uitwendige 
invloeden niet gewijzigd worden. Wanneer wij dus zouden zien, 
dat een ent, op een bepaalden onderstam geplaatst, eenigszins 
gewijzigd werd, geeft ons dit nog niet het minste recht, van een 
entbastaard te spreken. Zelfs indien de veranderingen van dien 
aard zijn, dat de ent meer gaat gelijken op den onderstam, is daar 
nog geen reden voor. Immers we zagen reeds, dat het volstrekt 
geen doorgaand kenmerk van een bastaard is, dat hij in eigen- 
schappen tusschen de beide ouders in staat. We moeten aanne- 
men, dat de ent zijn vaste stel grondeigenschappen meebrengt 
(nl. het stel factoren, eigen aan de plant, waarvan de ent 
genomen werd); en evenals een plant zich verschillend kan voor- 
doen, al naar zij op mageren zandgrond of op klei, in de volle 
zon of in de schaduw enz: opgroeit, evenzoo kunnen bepaalde 
eigenschappen der ent gewijzigd worden, doordat ze op ver- 
schillende onderstammen geplaatst wordt. Hierdoor immers 
kunnen de verschillende enten in zeer uiteenloopende omstandig- 
heden komen: de verschillende onderstammen nemen niet alle 
dezelfde hoeveelheid water uit den bodem op en evenmin zijn 
de voedingszouten er in dezelfde verhoudingen in opgelost; de 
verzorging met deze stoffen zal dus voor de enten niet dezelfde 
zijn; de stofwisseling der onderstammen verschilt min of meer 
en de producten daarvan kunnen hun invloed op de ent doen 
gevoelen, enz. 

„Steeds zal men dus, wanneer men veranderingen in de 
ent waarneemt — hetzij, dat dit morphologische zijn, b.v. 
in vorm of grootte der bladeren, of physiologische, b.v. een 
rijkere bloei — er op bedacht moeten zijn, dat er van de vorming 
van een soort bastaard in geen geval sprake kan zijn. Prof. 
WINKLER, die in zijn „Untersuchungen über Propfbastarde”’, 
1912, deze vraagstukken zeer uitvoerig heeft behandeld, geeft 
daarvan het volgende voorbeeld: Wanneer men een tak van een 
plant met gaafrandige bladeren op een onderstam plaatste met 
gedeelde bladeren, en men zou nu opmerken, dat nadat de 
vergroeiing tot stand gekomen was, de ent ook gedeelde bladeren 


128 _—__« 


ging voortbrengen, dan zou men geneigd zijn aan te nemen, 
hierin een. beïnvloeding van de specifieke eigenschappen van de 
ent te zien (d.w.z. een soort van bastaardvorming). Maar dan 
zou men toch eerst eens goed dienen na te gaan, hoe de plant, 
die het entrijs geleverd had, zich bij verschillende watervoor- 
ziening gedroeg. Het zou b.v. kunnen zijn, dat het een plant 
was als b.v. Symphoriearpus (de sneeuwbes), die bij matigen 
watertoevoer enkelvoudige, bij rijkelijken wateraanvoer gedeelde 
bladeren voortbrengt. Eerst wanneer men goed geconstateerd 
had, dat de plant, waarvan het entrijs afkomstig was, onder 
geen omstandigheden gedeelde bladeren voortbracht, zou men 
mogen denken aan een specifieke verandering, een soort van 
entbastaardvorming. Men zou dan echter ook nog moeten 
aantoonen, dat bij vegetatieve vermeerdering deze bastaard 
zijne gedeelde bladeren behield. 

Deze inleiding moge voldoende zijn om duidelijk te maken, 
dat de verschijnselen, die zich bij bastaardeering en bij enting 
voordoen, al heel weinig met elkaar te maken hebben; men 
doet dan ook wel het best, het tot verwarring aanleiding gevende 
woord „entbastaard’”’ geheel te vermijden. 

Wanneer ik enting en bastaardeering desondanks hier heb 
samengevat, is het omdat bij beide veranderingen in verschil- 
lende eigenschappen zich kunnen voordoen. Wij moeten ons 
echter goed voor oogen houden, dat bij de bastaardeering deze 
eigenschappen berusten op de vorming van een nieuw stel 
grondeigenschappen, terwijl we bij enting te doen hebben met 
een wijziging der eigenschappen door uitwendige omstandigehden. 
Dergelijke wijzigingen noemt men in de erfelijkheidsleer thans 
gewoonlijk modificaties; daar zij in dit geval wel grootendeels 
berusten op het verschil in de door den onderstam toegevoerde 
stoffen, zouden we kunnen spreken van voedingsmodificaties. 
Men moet dan echter het woord „voeding” in ruimen zin 
nemen. 

Wij willen nu nagaan wat er bekend is van de verandering der 
vatbaarheid voor parasitaire aantastingen en hierbij beginnen 
met de enting. 


H. A. A. VAN DER LEK. 


(Wordt vervolgd.) 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


eeN 


Pror. DR. J. RITZEMA BOS. 


ZEVEN EN TWINTIGSTE JAARGANG — (1921). 


hed 


" Twaalfde aflevèring. 


p DINH D:: 


® 


Blz | 
Mededeeling van den pakiinpseuter NEE . 129 
J.F. VOGEL. De beukenspringkever mg Piek L) . 129 
__Pokziekte van het pereblad . EN 
jn Boekbespreking En A LT 
de RITZEMA BOS. Beunopte. anteekeliseen. op di gebied air 
van de plantenslektenkunde s ; 133 
ABONNEMENT 


Het tijdschrift is -in den Boek- 
handel verkrijgbaar à f 4.00; voor 

het Buitenland à f 5.—.(Voor België 
dus 5 Nederlandsche guldens, niet 
fB. 10.) 


_ Betalingen aan Dr. H. J. CALKOEN, 
Penningm. der Nederl. -Phytopa- 
thologische Vereeniging, ° ee Pep- 
pel”, Dieren. 


(Afzonderlijke afleveringen worden 
miet verstrekt.) 


ADVERTENTIËN 


Prijzen per plaatsing: 
Ie pag. f 3. 
1 Bes 


ia VAR £ g= 


1 

Deze prijzen gelden voor een 
Jaarcontract (12 plaatsingen). 

Bij éénmalige plaatsing worden 
de prijzen met 20 0%, bij driemalige 
plaatsing met 15 % en bij zesmalige 
plaating met 10 % verhoogd. 

Voor ‘plaatsing wende _ men 
zich tot den Onder-Voorzitter der 
Nederl. Phytopathologische Veree- 
niging, H. LINDEMAN, Boothstraat 
18, Utrecht. 


DRUK : H. VEENMAN, WAGENINGEN. 


Prima oplosbaar 


Vrachtboomcarbolineum Krimpen” 


in elke verlangde hoeveelheid. 


CREOLINE KRIMPEN” 


Het beste middel voor afdoend reinigen 
van veestallen. 


SPROEIWERK TUIGEN 


in diverse grootten, voor alle land- ‚en 
tuinbouwbedrijven. 


Vraagt geïllustreerde gratis brochures. 
Vereenigingen en inkooporganisaties spe- 
ciale condities. 


Houtcarbolineum, Koolteer, Asphaltpapier, - 
Nachtvorstbriketten, Blackvarnish 
(Yzerlak ) 


_N.V. Utrechtsche Asphaltfabriek 


in 


Afd. Teerproducten v. Land- en Tuinbouw. Maliebaan 35, Utrecht 


DRUKKERIJ H. VEENMAN 


N.V. Het Landbouwkantoor geen 
Noord-Holland LEVERT ALLE SOORTEN 
rens _|_ DRUKWERKEN 
Kunstmeststoffen TEGEN CONCURREERENDE PRIJZEN zi 
dt E Ae 


Een MODERNE INRICHTING 


IE 


\ 
\ 


gussnennnsnsns ooo 
Laat elk Lid onzer Vereeniging een ö 
nieuw Lid aanbrengen! 
Aanmelding s.v.p. bij den Penningmeester OR 
Dr. H. J. CALKOEN 5 
„De Peppel” — DIEREN Om 
Of 
oo) 


DE LEUR 
Tuinbouwgereedschap- 


pen en IJzerwaren 


Oudegracht 30 bij de Zandbrug 
Tel. 1305 = UTRECHT, d Tel. 1305 


Weder aangekomen 


7 nin ln > de zelfwerkende sproeima- 
U rm hj chine „Calimax'”’, vervaar- 
T Hij K digd van geel koper, dus 
bestand tegen alle bekende 
spuitvloeistoffen. Voorzien 
van groote kraan, waarin 
zeeft. Totaal inhoud 20 liter, 
„vtoeistof inhoud 16 liter. 
De afwerking als van voor 
den oorlog. Bij ons in wer- 


king te zien. 


Prijs op aanvraag. 


Geelkoperen Handspuiten 
in. diverse lengten voor- 
handen. 


Tuinbouwmaatschappij De Nederl. 
— „GELDERLAND” Pomologische Vereeniging 


helpt hare leden bij den 


te NEEDE. | aankoop van alle goede 
B. BESTRIJDINGSMIDDELEN 
° _ Schriftelijke adviezen betref- 
Specialiteit Vruchtenplantsoen. | fende de bestrijding van planten- 
/ ziekten. en schadelijke insekten _ 

_Boomgaard= en. Tuinaanleg. zijn voor de leden gratis. | 
3 ë Bureau der Vereeniging Rijnkade 8, 

Tuinarchitectuur. UTRECHT. 


Theorie en praktijk zijn het eens. 


Chilisalpeter ís de beste stikstofmest 


a) Omdat het voor de planten direct opneembaar is, 
b) Omdat er aan zijn gebruik geen practische be= 
zwaren verbonden zijn. 
Inlichtingen, brochures etc. geeft gratis 
Het Inlichtingsbureau voor Chilisalpeter 
BUITENHOF 30, DEN HAAG 


Phi 


Jee ci er We, Ee BAN 


eed ‘Koninklijke Bonaert ie va is 
PE PIERRE LOMBARTS (BAN * 5 
ZUNDERT. â , 


rilde, Telef. No. 4. ; 
Telegr.-adres: LOMBARTS-ZUNDERT. f 
CAN EN TUINDOUWIBLIOTHEEK 


Speciaal adres voor: 
Pp onder redactie van 


Dennenpl. Coniferen, Vruchtb., |M r. B. Lönnis, Prof. Dr. J. Ritzema Bos, 
Groenbl. Planten, Rozen, enz. Dr. P. van Hoek en Leonard A, Springer. lj 


Een ‚ger grootste Vruchtboomenculturen 


van Nederland. PLANTENLEVEN 


+ 125000 etuks in voorraad. Proeven en beschouwingen over 
eenige der voornaamste levens- _ 
verschijnselen van de plant 


door Dr. E. GILTAY 


Hoogleeraar aan de Landbouw- 


EEEN hoogeschoot te Wageningen. 
| Eerste deel: DE ONTWIKKELING 
Verschenen: Deel XXI, 3de Ver- |I VAN GEWASSEN TOT AAN DE, 


handeling van de ‚„Mededeelingen VOORTPLANTING 


Voor soortechtheid wordt ingestaan, 
anders andere in de plaats. : 


„Met 51 figuren waarvan vele naar de 
der Landbouwhoogeschool’’: natuur geteekend door L. Raemaekers. 


Tweede druk. - Prijs gecart, f 1.90 
EEN NIEUWE HYDRAULISCHE Tweede deel: DE VOORTPLANTING 


TREKKRACHTMETER Met een titelportret van Ch. Darwin en sf 
36 verdere; illustraties, waarvan vele 
DOOR naar de natuur, ’t zij geteekend door 
( L. Raemaekers, of. gefotografeerd. 
Ir. M. W. POLAK Tweede vermeerderde druk 


Prijs, gecartonneerd ...-.. £1,90 
“Geen toeslag. ne 


Uitgaven. van J. B. WOLTERS 
H. Veenman, uitgever, Wageningen GRONINGEN - DEN HAAG 


/ 


Prijs f 1.30 


A 


… voor ‘t ontsmetten van Uwe zaaizaden en _ RBR 15 


SOCA 


tot het bestrijden van schadelijke zwammen ‘en insecsn', in 
den ooft- en tuinbouw, | 


Vraagt brochures en prijsopgave aan: od p 


N.V. KUNSTMESTHANDEL voorheen HULSHOF & Co 
MALIEBAAN 52 - UTRECHT 


Alleenvertegenwoordiger van de Farbenfabriken vorm. 
FRIEDR. BAYER & Co., Leverkusen bij Keulen. 


NEDERLANDSCHE PHYTOPATHOLOGISCHE (PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIGE) VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFT OVER PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. Dr. J. RITZEMA BOS. 


Zeven-en-twintigste Jaargang — rz2e Aflevering — December 1gz21 


MEDEDEELING VAN DEN PENNINGMEESTER. 


Het geschiedt nu en dan dat de Penningmeester onzer Ver- 
eeniging een aanvrage ontvangt naar vroegere jaargangen van 
dit Tijdschrift; heeft die betrekking op jaargangen 1—13 en 16, 
dan moet steeds het antwoord luiden dat die niet meer voorradig 
zijn. Mochten er onder de leden of onder de geabonneerden 
op het Tijdschrift zijn die een of meer der genoemde jaargangen 
wenschen af te staan voor den kostenden prijs (f 1.25, mits 
volledig en volkomen ongeschonden), dan verzoekt de Penning- 
meester hun hem daarvan mededeeling te willen doen. 


DE BEUKENSPRINGKEVER 
(Orchestes Fagi L.). 


Het zal menigeen opgevallen. zijn, dat onze beuken dezen 
zomer er in Juni al niet meer zoo frisch uitzagen als in andere 
jaren. De oorzaak hiervan was het buitengewoon talrijk voor- 
komen van den beukenspringkever. Het kevertje doet ieder 
jaar van zijne aanwezigheid blijken, doch dezen zomer op op- 
vallende wijze. 

Het insect behoort tot de snuitkevers en heeft een flink spring- 
vermogen; de larve behoort tot diegene, welke de bladeren minee- 
ren, d.w.z. zij houdt verblijf in en voedt zich met het tusschen 
boven- en onderhuid gelegen bladmoes. 

De kleur van dit snuitkevertje is zwart, de bovenzijde is fijn 
grijs behaard, hetwelk met een vergrootglas kan waargenomen 
worden, de lengte bedraagt 2—2,5 m.M. De lange, dunne, 
zwarte, 1 m.M. lange snuit duidt reeds dadelijk aan, dat we met 
een snuitkever te doen hebben. 

Hoe verricht nu dit insect zijn schade? De overwinterde 
kevers komen, wanneer zich de eerste bladeren ontplooien, uit 


130 


hunne schuilhoeken te voorschijn. De wijfjes leggen de eitjes 
één voor één aan de middennerf der bladeren, soms méér aan. 
hetzelfde blad. De larven gaan, zich met het bladmoes voedende, 
tusschen de beide bladoppervlakten door, totdat zij aan den 
rand van het blad zijn gekomen. Naarmate de larve groeit, 
wordt ook de gang breeder; de uitwerpselen kan men ook in 
de gangen vinden. Wanneer de larve dicht aan den rand is ge- 
komen, gaat zij haar gang aanmerkelijk verbreeden. Hier ver- 
popt zich de larve in een rond ecoconnetje. Het larve-stadium 
duurt ongeveer een maand, terwijl de poptoestand ongeveer 
14 dagen duurt. Daar de eieren in het laatst van April al gelegd 
worden, verschijnen omstreeks half Juni de eerste nieuwe kevers. 
Deze knagen de bekende ronde gaatjes in de beukenbladeren. 
Ook de overwinterde kevers doen dit en wanneer de gezwollen 
bladknop nog maar pas de blaadjes het licht doet zien, zijn deze 
soms al met tal van gaatjes doorboord. De nieuwe kevers gaan 
ook op de vruchten over. Daar de beuken dit jaar flink beladen 
zijn met vruchten en de kevers in zoo’n groot aantal voorkomen, 
kon men dit jaar het kevertje eens goed gadeslaan. Andere 
jaren is dit niet zoo gemakkelijk, daar men ze overdag haast niet 
op de bladeren ziet. Zij laten zich ook volstrekt niet storen en 
bij aanraking springen ze een heel eind weg. 

Het spreekt vanzelf, dat wanneer bijna alle bladeren van den 
beuk door de larve van den beukenspingkever gemineerd zijn, 
dit eenigszins met aanwasverlies gepaard zal gaan. De plaatsen, 
waar het bladmoes weggegeten is, worden spoedig door ver- 
droging bruin en dit bruin worden valt juist sterk op aan het 
einde van het blad waar de gangen zich zoo sterk verbreed 
hebben. 

Wanneer beukenbladeren door late vorst bevroren zijn, 
vertoonen deze ook een bruine kleur, doch zijn dan meer geheel 
verschrompeld en men mist de gangen der larven. ‘Deze beide 
beschadigingen zijn dus niet moeilijk uit elkaar te houden. 

De kever huist het meest in oudere bosschen, doch jonge 
heesters spaart hij ook niet. Ik deelde reeds mede, dat de 
kevertjes ook aan de nog onrijpe beukenvruchtjes knaagden. 
Deze worden hierdoor in hun verderen groei gestoord, verdrogen 
en. geven loos zaad; een deel van de beukenoogst kan hierdoor 
dus verloren gaan. Niet alleen in ons land doch ook in de om- 
streken van Cassel en in de prachtige oude bosschen in het Deister- 
gebergte bij Hannover kwam het bewuste kevertje dit jaar in 
groot getal voor. Verschillende houtvesters aldaar deelden mij 
mede, dat zij het sinds langen tijd niet in zoo’n omvang hadden 
waargenomen. Begin Juni zagen die bosschen er uit alsof het 


131 


reeds herfst zou worden. Weermiddelen tegen dit insect bestaan 
er niet. 


Het Loo, 20 Sept. 1921. J. F. Voarr. 


( Vlugschrift No. 38 van den Planten- 
ziektenkundigen Dienst.) 


POKZIEKTE VAN HET PEREBLAD. 


Beschrijving en oorzaak. Zoodra de blaadjes zich ontplooien, 
bemerkt men, vooral bij leiboomen en pyramiden, minder bij 
hoogstam, op sommige bladeren roode vlekjes aan weerszijden 
van de hoofdnerf. Het blad blijkt ter plaatse van deze vlekjes 
eenigszins opgezwollen, zoodat er puistjes of pokken ontstaan, 
vandaar de naam. De vlekken zijn niet altijd rood, maar dikwijls 
geelgroen, lichter dan het normale blad, later worden zij bruin 
en dor. De opzwelling wordt veroor- 
zaakt doordat de opperhuid aan 
beide zijden van het blad naar buiten 
is gebogen. Dit is het gevolg van 
een abnormale vergrooting van de 
bladmoescellen, vooral in de lengte. 
Deze cellen komen daardoor los van 
elkaar te liggen, waardoor het blad 
op de pokkige plekken min of meer 
sponsachtig wordt. Aan de onderzijde 
heeft de pok een kleine opening. 
Meestal zijn verscheiden bladeren 
aan denzelfden twijg aangetast; dat 
zijn bladeren, die zich allen uit den- 
zelfden knop hebben ontwikkeld. In 
zulk een knop hebben dan galmijten, 
de veroorzakers der ziekte, overwin- 
terd. Deze galmijjten, Wriophyes (—= 
Phytoptus) pyri Nal. zijn zeer kleine, 
: hoogstens °/o m.M. lange diertjes, be- 
hoorende tot de spinachtige dieren. Hun lichaam is langge- 
atrekt, wel 6 maal zoo lang als breed, bijna rolrond, van achte- 
sen een weinig toegespitst, het stompere vooreinde is voorzien 
van 4 korte pootjes. De kleur is wit, de huid fijngeringd. De 
mijten overwinteren bij voorkeur onder de tweede en de derde 
laag der knopschubben, dikwijls in menigte, tot vijftig toe, bij 
elkander. In het vroege voorjaar bevindt zich een enkele vrou- 
welijke mijt in de kleine roode puistjes, waarin zij met ver- 
scheiden dagen tusschenpooze 5 of 6 eieren legt. Deze moeder- 


132 


mijten schijnen daarna af te sterven, men vindt althans in Mei 
bijna nooit mijten in de pokken, maar wel de zeer kleine eitjes, 
die slechts */2o m.M. groot zijn. Terwijl de bladeren zich verder 
ontplooien, komen de eieren uit; de mijten, die er uit ontstaan, 
verlaten na eenigen tijd de pok en kruipen door de huidmondjes 
op andere plaatsen van hetzelfde blad of van andere bladeren 
naar binnen, waar dan weer nieuwe pokken ontstaan. Deze trek 
schijnt geruimen tijd te duren, in elk geval tot midden in 
den zomer toe. Omstreeks dien tijd beginnen de pokken bruin 
en dor te worden; is een blad sterk er mee bezet, dan sterft 
dit geheel af; minder aangetaste bladeren, die ten deele bruin 
zijn geworden, kunnen met die bruine deelen niet meer func- 
tioneeren, zoodat de bladwerkzaamheid soms sterk verminderd 
wordt, zeer ten nadeele van den oogst van ’t loopende jaar en 
van de vorming der knoppen voor het volgende, terwijl de 
geheele groei van den boom er door lijdt. Ook worden soms 
jonge peertjes aangetast, deze gaan dan òf geheel ten gronde 
òf het worden kleine, misvormde vruchten. Behalve op pere- 
bladeren, vindt men de pokken ook wel op lijsterbesbladeren. 
In Amerika worden ook appels aangetast. In Engeland is dit 
eveneens enkele malen waargenomen, doch tot dusverre nog. 
niet hier te lande. Als de pokken gaan verdrogen, verlaten 
de mijten ze en begeven zich naar de jonge knoppen, waar zij 
tusschen de schubben in kruipen en daar den winter doorbrengen. 


Bestrijding. Daar de mijten niet dieper dan tot de derde laag 
schubben in de knoppen zitten, kan men ze bestrijden door een 
besproeiing in den winter met een krachtig werkend middel b.v. 
carbolineum (7 $ %) zie vlugschrift Nr. 8, of Californische pap 
lop 5, d.i. een deel van de in den handel verkrijgbare of zelf 
uit zwavel en kalk bereide pap (zie daartoe vlugschrift Nr. 7) 
verdund met 5 deelen water. De carbolineumbesproeiing moet 
geschieden, voordat er eenige werking in de knoppen is, omdat 
men anders beschadiging krijgt. De besproeiing met Califor- 
nische pap mag desnoods iets later plaats hebben, doch in elk 
geval voordat de knoppen duidelijk uiteen gaan schuiven. 

Ook in den zomer is de bestrijding mogelijk, echter is zij dan 
moeilijker uitvoerbaar, en het resultaat minder zeker. Wanneer 
men nl. alle met pokken bezette bladeren afplukt, voordat de 
pokken bruin zijn geworden, verwijdert men daarmede de mijten, 
voordat zij de knoppen ter overwintering hebben betrokken. 
Dit moet echter niet te vroeg geschieden, om den boom zoo lang 
mogelijk in het genot van zijne bladeren te laten. Verder kan 
men tijdens het trekken der mijten er vele dooden door de boo- 
men bij warm, zonnig weer herhaaldelijk te bestuiven met fijne 
zwavel, nl. bloem van zwavel of nog beter de fijnere geblazen 
zwavel; ook eenige bespuitingen in dien tijd, dus in de maanden 
Juni en Juli, met een mengsel van 3 ons bloem van zwavel in 


133 


100 L. water, waarin een ons gewone groene of gele zeep is opge- 
lost, hebben het zelfde resultaat. Tegen andere soorten van 
mijten, nl. de z.g. roode spin (zie vlugschrift 36) is zwavellever 
zeer werkzaam gebleken; naar alle waarschijnlijkheid zal deze 
in groengrijze brokken bij drogisten verkrijgbare stof ook op de 
galmijten een doodende werking uitoefenen. Men moet er een 
0.4 % (4 gram p. L.), oplossing in water van maken en daarmede 
de boomen bespuiten. Voor de bestuiving is een zwavel-verstui- 
ver noodig, zooals die in verschillende prijzen in den handel 
verkrijgbaar zijn; voor de bespuiting moet men een sproei- 
machine hebben (zie over de aan Sproeimachines, in verband met. 
de te verspuiten stoffen, te stellen eischen: Vlugschrift Nr. 5). 


BOEK BESPREKING. 


Pror. DR. J. RirzeMmaA Bos en T. A. C. 
SCHOEVERS, „Ziekten en Beschadigingen der 
Landbouwgewassen”’, 2e Deel. Vierde, geheel 
gewijzigde druk. — Groningen en Den Haag, 
J. B, Worrers’ U. M., 1921. 


Thans is ook van het tweede deel van dit werk de vierde 
druk verschenen. Zooals reeds bij de aankondiging van het 
eerste deel in dit tijdschrift (26e jaargang, blz. 111) is mede- 
gedeeld, zullen in de nieuwe, uit vijf deeltjes bestaande uitgave 
de ziekten en beschadigingen besproken worden in de volgorde 
der gewassen, waaraan zij voorkomen, daar dit het gebruik 
voor den praktischen landbouwer zooveel vergemakkelijkt; 
om nu echter niet telkens in herhalingen te moeten vervallen, 
worden eerst verschillende algemeene zaken behandeld, waarmee 
in het eerste deeltje een begin werd gemaakt, en dat in dit 
tweede wordt voortgezet. 

Eerst worden maatregelen en middelen besproken ter be- 
strijding en ter voorkoming van ziekten en plagen, nl. le ver- 
schillende voorbehoedmiddelen; 2e. de technische bestrijding, 
het toepassen van verschillende bestrijdingsmiddelen; 3e. de 
„biologische bestrijding” (d.i. de hulp inroepen van de natuurlijke 
vijanden der onze kultuurplaten belagende organismen) en 
4e. de wettelijke voorschriften betreffende de bestrijding en 
wering van schadelijke dieren en plantenziekten en aangaande 
de bescherming van nuttige dieren. 

Daarna komen achtereenvolgens ter sprake de schadelijke 
planten en dieren, die allerlei soorten van gewassen benadeelen, 

Onder le. vinden we allerlei kultuurmaatregelen behandeld. 


134 


zooals vruchtwisseling, tijd en wijze van zaaien, rijenteelt, op- 
ruimen van oogstresten, enz., enz., kortom alles, wat mee kan 
helpen om ziekten en plagen onder de landbouwgewassen te 
voorkomen; onder 2e. eerst de middelen tot afweer van dieren, 
die de planten of hun zaden eten, of wel van insekten, die er 
haar eieren aan leggen, bijv. de „koolkragen” tot afweer van de 
koolvlieg; daarna bestrijdingswijzen zonder en eindelijk met 
bijzondere hulpmiddelen, nl. fungiciden (middelen, die para- 
sitische zwammen dooden), insecticiden (insektendoodende stof- 
fen) en herbiciden (onkruiddoodende middelen). De onder 3e. 
genoemde biologische bestrijdnig wordt slechts kort besproken, 
daar die tot nog toe voor den landbouw weinig belangrijke resul- 
taten ‘heeft opgeleverd. Bij de wettelijke maatregelen komt 
natuurlijk ook onze belangrijke Plantenziektenkundige Dienst 
te sprake. 

Van de schadelijke planten worden de parasitische zaad- 
planten afzonderlijk besproken, en verder wordt een en ander 
gezegd over woekerplanten in ’t algemeen en over de beteekenis 
der onkruiden voor onze kultuurgewassen. Van de dieren vinden 
we: haas en konijn, boschmuis, dwergmuis, hamster, veldmuis, 
woelrat, vogels in ’t algemeen, ringmusch, huismusch, kneutje, 
vink, kraaien, duiven, ganzen en eenden, engerlingen, ritnaal- 
den, aardrupsen, emelten, veenmol, bladluizen, oprollers, 
mijten, slakken, aaltjes (parasitische wormpjes) in ’t algemeen 
en drie soorten daar-an in ’t bijzonder. Al deze dieren en planten 
zijn niet aan één bepaald kultuurgewas gebonden. In de volgende 
drie deeltjes zullen nu de ziekten en plagen worden behandeld, 
waarmee dit wel het geval is. 

Ook dit tweede deeltje is algemeen bevattelijk geschreven, 
bevat veel nieuws naast het van vroeger bekende en wordt door 
talrijke goede afbeeldingen verduidelijkt. 


BEKNOPTE AANTEEKENINGEN OP PLANTENZIEKTEN- 
KUNDIG GEBIED. 


40. Coccobacillus insectorum malacosomae, een nieuwe para- 
siet uit het bloed van verschillende rupsen. In de „Comptes 
rendus de l’Academie des Sciences”, Paris (1920, pag. 206—208) 
komt een artikel voor van HOLLANDE en VERNIER over eene 
tot dusver nog niet bekende bacterie, die oorzaak is van de sterfte 
van verschillende rupsen. Van (Gastropacha castrensis werd een 


135 


groot aantal rupsen, die op Poterium Sanguisorba leefden, ver- 
zameld. Het bleek dat ongeveer 50 % van deze rupsen ziek 
waren. De schrijvers isoleerden uit het bloed der geïnfecteerde 
rupsen eene bacteriesoort, die zeer pathogeen bleek te zijn voor 
Gastropacha castrensis en ook voor Vanessa Urticae. Deze 
_ rupsen stierven 24 uren nadat men de bacteriën had gebracht 
in het darmkanaal of in den bloedstroom. De rupsen van 
Gastropacha neustria (de ringelrups) werden zelfs reeds 12 uur 
nadat de bacteriën in het bloed werden gebracht, gedood; 
als men deze rupsen de bacteriën liet opnemen met het voedsel, 
werden zij niet alle besmet en slechts 30 tot 63 procent 
stierven. 


41. De peritheciën van den eikenmeeldauw in Duitschland. 
Dr. J. BeaRENs heeft in „Zeitschrift für Pflanzenkrankheiten”’, 
Bd. XXXI (1921), Heft 3—4, blz. 108—110, over dit onderwerp 
eene mededeeling gepubliceerd. De eikenmeeldauw heeft zich 
sinds 1907 als eene ernstige ziekte van het eikenhakhout en de 
jonge eikenboompjes in kweekerijen in Europa vertoond, en 
zich daar in de volgende jaren al spoedig zeer sterk verbreid, 
zoodat hij sindsdien in alle deelen van Westelijk Midden-Europa 
eene ernstige plaag is geworden, die elk jaar in meerdere of 
mindere «mate voorkomt. Juist door de sterke mate, waarin het 
epiphytisch (buiten op de bladeren en jonge scheuten) levende 
mycelium zich verbreidt en door de énorme massa’s conidiën, 
die dit mycelium voortbrengt, is de eikenmeeldauwzwam 
oorzaak van eene zeer ernstige ziekte geworden. Maar de peri- 
theciumvorm dezer zwam vertoont zich in Europa niet dan 
hoogst zelden: een verschijnsel, dat zich ook bij verschillende 
andere meeldauwzwammen voordoet, o.a. bij den echten 
meeldauw van den wijnstok (Oidium Tuckeri — Unecinula 
spiralis). Slechts éénmaal nog was tot dusver het ontstaan van 
peritheciën bij de eikenmeeldauwzwam in Europa ontwijfelbaar 
vastgesteld, nl. door ARNAUD en Forex in 1911 in Cavillargues 
(Dept. du Gard). Het bleek den ontdekkers dat onze Europeesche 
eikenmeeldauwzwam moet worden geïdentificeerd met de in 
Amerika voorkomende eikenmeeldauwzwam Microsphaera quer- 
cina Barr. — M. extensa Cook et Peck, welke zwam SALMON 
in zijne Monographie der Erysipheeën als een vorm van M. Alni 
beschouwt en waaraan hij den naam M. Almi extensa Salmon geeft. 
Het is vrijwel zeker dat vroeger gevonden peritheciën van op 
eiken voorkomende meeldauwzwammen niet behoorden bij de 
zwam, die sedert 1907 als de oorzaak van den beruchten ge- 
wonen eikenmeeldauw zoo algemeen in Europa optreedt. 


136 


Nu heeft Dr. J. BEHRENS in October 1920 in de buurt van 
Hildesheim op één enkel eikenblad, dat door den meeldauw was 
aangetast, peritheciën van eene meeldauwzwam gevonden, 
welke door hem en ook door Prof. NeeeR werden herkend als 
Microsphaera-peritheciën, identiek met die, welke ARNAUD en 
Forex op door eikenmeeldauw aangetaste eikenbladeren hadden 
aangetroffen. Naast donkere, bijkans zwarte, rijpe peritheciën, 
werden ook jongere, bruine en gele, peritheciën gevonden. Alle 
peritheciën stonden op het blad in een hoop bij elkaar: de 
jonge exemplaren rondom de oude. 

Hoe komt het nu, dat perithecium-vorming bij den eikenmeel- 
dauw in Europa zoo hoogst zelden voorkomt, terwijl dezelfde 
meeldauwzwam in Amerika, ook op Europeesche soorten van 
eiken, geregeld peritheciën vormt? Op deze vraag moeten wij 
het antwood schuldig blijven. BEHRENS kan zich niet voorstellen, 
dat hier klimatologische verschillen tusschen de Oude en de 
Nieuwe Wereld in ’t spel zouden zijn. Hij werpt de mogelijkheid 
van eene andere hypothese op. Zooals men weet, worden de 
peritheciën der meeldauwzwammen gevormd langs geslachte- 
lijken weg, n.l. door versmelting van den protoplast van een zeker 
gedeelte van een myceeldraad met dien van een ander gedeelte 
daarvan of van een anderen myeceeldraad; de eene protoplast 
fungeert dan als mannelijk element en de andere als vrouwelijk 
element. Nu zou het, volgéns BEHRENS, kunnen zijn, dat de 
zwam van den eikenmeeldauw heterothallisch was; dat wil 
zeggen: dat uit bepaalde conidiën een mycelium zou ontstaan, 
dat alleen mannelijke cellen voortbracht en uit andere conidiën 
een mycelium, ’t welk alleen aan vrouwelijke cellen het aanzijn 
gaf. Wanneer nu van uit Amerika alleen eikenbladeren met 
mannelijk mycelium in Europa waren ingevoerd of alleen eiken- 
bladeren met vrouwelijk mycelium, dan zou het uitblijven van 
peritheciumvorming in Europa van zelf spreken. En dan zou 
daarmee ook verklaard zijn de kolossale ontwikkeling van het 
vegetatieve mycelium in Europa, alsmede de overmatig sterke, 
lang aanhoudende conidiënvorming in ons werelddeel. Immers 
met de vorming van peritheciën komt de uitbreiding van het 
mycelium en de vorming van eonidiën tot afsluiting; waar geen 
peritheciën ontstaan, gaan laatstgenoemde processen door, zoo 
lang de weersomstandigheden het veroorloven. 

Maar, zal men vragen, strijdt tegen deze opvatting niet het 
feit, dat dan toch — zij het bij hooge uitzondering — ook in 
Europa peritheciumvorming werd waargenomen? Neen, ant- 
woordt BEHRENS; bij de plantaardige organismen zijn, ook bij 
scheiding der geslachten, toch bij ieder individu de beide ge- 


137 


slachten potentieel aanwezig, en kunnen zij in sommige gevallen 
optreden. (In vrouwelijke bloemgroepen, bij één- en tweehuizige 
planten, kunnen soms mannelijke bloemen tot ontwikkeling 
komen, en omgekeerd.) 

De door BeEHRENS geopperde veronderstelling is zeker ver- 
nuftig uitgedacht; maar hij zelf schrijft daarover: „Doch fehlt 
zu dieser Annahme jegliche Grundlage.” 


42. Werkzaamheid van chloropikrine op hoogere planten. In 
de „Comptes rendus hebd. de l'Académie des Sciences’’ van 1920 
T. 170, komt op blz. 858—860 een kleine verhandeling voor van 
GABRIEL BERTRAND, getiteld: „Action de la chloropicrine sur 
les plantes supérieures”’, en op blz. 952—954 van denzelfden 
auteur een opstel, getiteld: „Des conditions, qui peuvent 
modifier l'activité de la chloropicrine vis-a-vis des plantes 
superieures’”’. 

Omtrent de werkzaamheid van chloropikrine werd door G. 
BERTRAND geëxperimenteerd o.a. met de volgende gewassen: 
pereboom, klaver, kool, sering, Japansche Evonymus, wijnstok, 
iep, populier, haver. De resultaten zijner proefnemingen waren 
de volgende: Bij zeer krachtige inwerking (tot 200 gram op 
1 M?2.) sterven de bladeren plotseling af, worden stijf, behouden 
hun vorm en verdrogen, aan den stengel zitten blijvende. 
Bij het gebruik van geringere hoeveelheden (10—30 gram op 
1 M?2.) ziet men sterke plasmolyse optreden, waarbij de bladeren 
waterdruppeltjes afzonderen; het groen der bladeren gaat over 
in roodachtig, later in rood, daarna in geelachtig of zwartachtig. 
Bij nog zwakkere inwerking (slechts enkele grammen op 1 M?2.) 
treedt eene zwakkere plasmolyse op; de bladeren. krijgenbruin- 
achtige vlekken, verwelken en vallen af. De verschijnselen komen 
veel overeen met de inwerking van koude. Bij de plasmolyse 
raken reukstoffen vrij, die ruiken o.a. naar bittere amandelen 
of naar cumarine. Jonge bladeren zijn minder gevoelig dan 
oudere. Men kan derhalve planten ermee behandelen zóó dat 
de parasieten gedood worden, terwijl wèl de bladeren doodgaan 
maar de knoppen in leven blijven, zoodat men het chloropikrine 
als middel ter bestrijding van plantenparasieten kan gebruiken. 

Het middel werkt bij helder licht zoowel als in de duisternis; 
het komt er niet op aan, of de lucht vochtig is of niet, evenmin 
of de bladeren al dan niet vochtig zijn. (In dit opzicht verschilt 
het van blauwzuurgas.) 


43. Uspulun als bijtmiddel van zaden. Fark heeft in den 
„Erfurter Führer im Obst- und Gartenbau”, 1920, blz. 403— 


138 


404, proeven meegedeeld, waaruit blijkt, dat erwten en kom- 
kommerzaden, die 2 uren lang in eene 1 procentige Uspulun- 
oplossing hadden gelegen, veel beter en sneller ontkiemden en 
meer weelderige en gezonde planten opleverden dan onbe- 
handelde zaden. Ook was de oogst van de planten, gegroeid uit 
de met Uspulun behandelde zaden, grooter. 


44, Veldproeven omtrent het narcissenaaltje. In „Journal of 
the Royal Horticultural Society London”, 1919, XLIV, blz. 
68—72 deelt RamsBorroM de resultaten van verschillende proef- 
nemingen omtrent met narcissenaaltjes besmette gronden mee. 
Zonder over deze proefnemingen uit te weiden, kan worden 
vermeld, dat de resultaten alle negatief waren. Verder ging R. 
na of het narcissenaaltje ook in andere gewassen overgaat. 
Dit schijnt in ’t algemeen het geval niet te zijn; alleen in de 
gewone ui of ajuin bleek de bedoelde nematode in grooten 
getale over te gaan. 


45. Bordeauxsche pap als een insektendoodend middel. Bor- 
deauxsche pap is, zooals algemeen bekend is, een uitstekend 
middel ter bestrijding van vele ziekten van gewassen, die door 
zwammen worden veroorzaakt; als insektendoodend middel heeft 
het in ’t algemeen geene beteekenis. Eene uitzondering echter 
schijnt te moeten worden gemaakt ten opzichte van Mm poasca 
mali, eene soort van bladvloo, in Amerika onder den naam „leaf 
hopper” bekend. Eerst verscheen onder den titel „Does Bor- 
deaux Mixture repel the Potato Leaf-Hopper ?” van de hand van 
C. L. Finke een artikel in „Journal of Economic Entomology”’, 
1919, Vol. XII (blz. 256—257), waarin in ’t kort wordt mee- 
gedeeld, dat Bordeauxsche pap met zinkarsenaat bij de bestrij- 
ding van de door Empoasca mali veroorzaakte schade betere 
resultaten oplevert dan nicotine. In Juli 1921 verscheen Bulletin 
334 van „Agricultural Experiment Station University of Wis- 
consin’”’- van de hand van J. E. Duprey en H. PF. Wirson, 
getiteld „Combat Potato Leafhopper with Bordeaux”. Deze 
brochure is 31 bladzijden groot en bevat 17 afbeeldingen. Zij 
geeft in de eerste plaats eene beschrijving van den „Potato 
Leafhopper”’, die behalve de aardappelplant, o.a. ook den appel- 
boom, suikerbieten, hennep, soya, tuinboonen en dahlia's 
aantast. De toestanden van ei, larve en volwassen insekt worden 
beschreven; verder ook de leefwijze. De larven zoowel als de 
volwassen insekten steken hun snuit in de grootere nerven der 
bladeren en zuigen aldus de sappen van deze op. Zij tasten 
echter alleen de bovenste helft der bladeren aan. Daar zij sappen 


139 

zuigen uit de grootere nerven, wordt de toevoer van vocht 
naar al die deelen van het blad belemmerd, welke hunnen toevoer 
door middel van de aangetaste nerven moeten ontvangen. 
De bovenhelft van het blad kan dientengevolge geel worden en 
gaan krullen, althans wanneer er zich vele insekten op het blad be- 
vinden. Hoewel reeds daardoor sommige bladeren kunnen dood- 
gaan, wordt de schade eerst zeer belangrijk, wanneer als gevolg 
van de aanwezigheid van den „potato leafhopper’’ eene bepaalde 
ziekte, de „hopperburn”’ optreedt. Dan wordt het aanvankelijk 
door het zuigen van het insekt eenigszins geel geworden en 
gekrulde blad bruin, het krult zich naar boven en schrompelt 
dan inéén. De ziekte verbreidt zich van den top of den rand 
van het bovendeel van ’t blad naar de middennerf toe, maar de 
verbreiding naar de basis toe geschiedt slechts langzaam, zoodat » 
het onderste gedeelte van sommige bladeren groen blijft tot 
de geheele plant ongeveer dood is. Bij voortdurend heet, droog 
weer breidt zich de „hopperburn”’ veel sneller uit dan bij koud 
vochtig weer. 

De „hopperburn” treedt niet alleen op waar de insekten sappen 
uit de bladeren opnemen, maar ook daar, waar de wijfjes hare 
eieren leggen in de middelnerf of in den bladsteel. 

Verschillende proeven, genomen bij aardappelplanten, boo- 
nen, zaailingappels en dahlia’s, toonden ontwijfelbaar aan dat 
de aanwezigheid van „leaf hoppers” noodig is voor het optreden 
van „hopperburn”’; zelfs zou door een paar van deze insekten 
de dood van eene jonge plant kunnen veroorzaakt worden. 

Uit deze mededeelingen schijnt te blijken — hoewel de schrij- 
vers slechts terloops de aandacht hierop vestigen — dat de 
naaste oorzaak van de plantenziekte, welke „hopperburn’”’ 
wordt genoemd, niet is de bladvloo, die onder den naam „potato 
leaf hopper” bekend is; maar dat de wonden, welke dit insekt, 
hetzij met den snuit of met de legboor, veroorzaakt, de bladeren 
geschikt maakt voor de infectie door de eene of andere soort 
van zwam, die dan de naaste oorzaak zou zijn van de „hopper- 
burn”. Immers niet altijd volgt de aantasting door „hopper- 
burn” op die door het insekt, dat met zijn snuit wel sappen aan 
de bladeren onttrekt, en daardoor schade kan teweeg brengen, 
maar op verre na niet zoo veel als wanneer de „hopperburn’’ 
er op volgt. 

Mocht het later blijken dat mijne opvatting juist is, dan zou 
de Bordeauxsche pap waarschijnlijk niet in de eerste plaats als 
insecticide werken maar in hoofdzaak als fungicide. Wel sehijnen 
de bladvlooken in ’t algemeen de met Bordeauxsche pap be- 
spoten aardappelplanten te vermijden, maar dat zij worden 


140 Eke 


gedood door dit middel, blijkt uit de dn Saas van de ge: 
nomen proeven niet. 


46. Vatbaarheid van onderscheiden appels en peren voor 
schurft (#usicladium). H. LauBerr deelt hieromtrent zijne 
ervaringen mee in „Erfurter Führer im Obst- und Gartenbau”, 
1920, blz. 149. Onder ongunstige plaatselijke omstandigheden 
bleven in het jaar 1920, waarin Fusicladiwm daar zeer veel op- 
trad, in eene Westelijke voorstad van Berlijn de volgende appel- 
soorten geheel of bijkans geheel schurftvrij: Gele Bellefleur, 
Bismarckappel, Claudius Herfstappel, Roode IJzerappel, Gra- 
ham’s Kgl. Jubilaeumsapfel, Ulzener Calville, Courtpendu, 
Peasgood non such, Baumann’s Ananas, Grauwe Fransche 

« Reinette, en de volgende peren: Alexander Lukas Butterbirne, 
Roode Bergamotte, Poire de Tongres, Clapp's Favorite, Frau 
Louise Göthe, Louise Bonne d’'Avranches, Gute Graue, Geisen- 
heimer Köstliche, Beurree d’Hardenpont, Marie Louise, Olivier 
de Serres, Bon Chretien William, — Zeer sterk waren aangetast _ 
van de appelen: Roode Herfstcalville, van de peren: forellen- 
peer, Grumkower Butterbirne, Liegels Winterbutterbirne, Weisse 
Herbstbutterbirne. — Ik wil hier echter dadelijk bijvoegen, 
dat in andere streken soms geheel andere ervaringen werden 
opgedaan. Om een enkel voorbeeld te noemen: de peer Louise 
Bonne d' Avranches, die volgens LAUBERTS ervaring zoo goed als. 
vrij bleef van schurft, leed volgens SrROHBUSCH te Glindow aldaar 
in 1920 bijzonder sterk aan deze ziekte (zie „Praktischer Rat- 
geber im Obst- und Gartenbau”, 1920, blz. 376), desgelijks 
in 1920 te Kothen, volgens opgave van STRUBE in „Praktischer 
Ratgeber im Obst- und Gartenbau”, 1920, blz. 382. — Volgens 
de ervaring, die ik gedurende vele jaren te Wageningen heb op- 
gedaan, is de peer Louise Bonne d’Avranches over ’t geheel 
nog al sterk vatbaar voor schurft, maar bestaat er in dit opzicht 
tusschen den eenen boom van deze soort en den anderen een 
zeer groot verschil. Ik ken exemplaren van de Louise Bonne, 
die geregeld, ook in jaren waarin de schurft zeer algemeen op- 
treedt, geheel vrij blijven van deze ziekte, terwijl andere boomen 
van deze soort in ’t zelfde jaar en op gelijksoortige standplaats 
ernstig er onder lijden. Dergelijke individueele verschillen wat 
betreft de vatbaarheid voor schurftziekte van onderscheiden 
appel- en pereboomen van dezelfde soort nam ik ook bij andere 
soorten waar. 


J. RirzeMmaA Bos. 


EU EEE DE 
KUNSTMESTSTOFFEN 


IMPORT EN EXPORT VAN ALLE SOORTEN 
VRAAGT PRIJS EN LEVERINGSVOORWAARDEN 


NV. G. J. KROL & Co's KUNSTMESTHANDEL 


ZWOLLE 


Noord N ederlandsche 


KUNSTMESTHANDEL 


GRONINGEN. 


Importeurs van alle soorten KUNSTMESTSTOFFEN 


Levering onder A. H. V. 


Voor het besproeien der Aardappelen 
tegen de Aardappelziekte 
en van Planten en Vruchtboomen 
tegen andere ziekten. 
Wordt geleverd in balen en vaatjes 
zoowel als in pakjes vanaf !/, K.G. 
Wederverkoopers gevraagd. 


-… FABRIKANTEN: 
POARPIOEIDENR TELE 
et Sf PIETER SCHOEN & ZOON 
SANTEN SIEA TEN. ZAANDAM. 


Telegram-Adres: SIGMA, Telef. 129 en 528 


FIJN GEMALEN KAINIET 


de beste 


testen | Onkruidverdelger 


de eenvoudigste 


Vraagt inlichtingen en brochures bij het Landbouw- 
kundig bureau van het Kalisyndikaat te UTRECHT 


VOODOO VDOODDVDOODDODVDODVOODVDDDODDEr 


JOOEDEOOPDEAOPVODVAEADOO® 


j opgezonden. 


AMSTERDAMSCHE SUPERFOSFAATFABRIEK 
EN VEREENIGDE CHEMISCHE FABRIEKEN 
UTRECHT 


HOOFDKANTOOR: MALIEBAAN 81, UTRECHT 
TELEFOON: 3461 en 3508 = TELEGRAM-ADRESSEN 
„AMSTELSUPER” en ‚,RODUMA”, 


Alle enkelvoudige en samengestelde 


KUNSTMESTSTOFFEN, 


Fabrieken te: 


Amsterdam, Pernis, Zwijndrecht, Kralingsche Veer en Groningen. 


Het Propaganda-Bureau der Nederl. Kunstmestfabrieken 


Stelt zich gaarne beschikbaar: “ | Verspreidt de volgende Vlugschriften: 
letothet verleenen van adviesomtrent 1. Waar gaat het bij de bemesting 


het doelmatig bemesten van bouw-, | om en wat is superfosfaat ? 
wei- en tuinland, met inbegrip dus 2. De bemesting der aardappels op 
van de bemesting in bakken, kas- klei- en zavelgronden. 
sen en warenhuizen. Op aanvrage 3. De bemesting der vlinderbloer 
worden door den Directeur, zoo || mige gewassen op klei- en zavel= 
mogelijk, persoonlijke bezoekenaf- | onden. 
gelegd. 4. De bemesting der voerbieten 
Zetot het verleenen van steun, zoo || en koölrapen op zandgronden. 
mogelijk, voor het aanleggen van || 5. De bemesting der vlinderbloe- 
proef velden; I mige gewassen op zandgronden. 
getot het houden van lezingen door || 6. De bemesting der graangewassen. 
den Directeur, mits tijdig aange- | 1. De bemesting van het grasland 
vraagd; 8. De bemesting van den tuin van 
4e tot het verleenen van advies om- | den particulier en den beroeps: 
trent grondbewerking en grond- | tuinder. 
verbetering, het bestrijden van. | 9. Vijf jaar achtereen super tegen- 
plantenziekten en schad, insecten, | over slakken op zandgrond. Za 


10. Super als roggebènresting op zand, 
grond, J914—1919. 

Il. De teelt en de bemesting der 

suikerbieten, 2 


De Directeur is voor belangstellenden te 
spreken elken Maandag en Dinsdag van 
Ir-tot 1 uut, ‚in het Hotel Coomans te | 
Rotterdam. 12 

Het Bureau is gevestigd Wijnhaven 1105 
Rotterdam, waar de Directeur mede te 
spreken,zal zijn. „Stukken, dit Bureau ,be- | 13 
treffende, „moeten aan dit adres worden 


1919. 


op, zandgrond, 1915—1919, 


‚ De teelt en de bemesting van : 
| aardappelen op zandgrond, 1914— 


8 


need 


… 


‚ De teelt en de bemesting van haver Ò 


Op aanvrage worden gratis deze vlugschriften toegezonden door den Directeur van het @ 


Propaganda-Bureau der Ned. Kunstmestfabriek 


en, Wijnhaven 1105, Rotterdam. —  ®_ 


KC 
4 
4: 
Á 

| 


ota Libra 


via 


pd dn must teu le kh, = sinen di nijn en angsten te een. IE ijn ren Dn rn 
rl aje we. 
Mas Oe or