Linate 8
een cat ome =
a et
en
m
& mmm a ee à
tn tid
FT
he « a
Aa »
>)
mi
HEN
CO El
Ln
NN.
NT
DATE: "A et)
x n |
i Gg ‘à Us
MA | ON
on
il hu wa
in Meli os
n ”
je 12 + 7 a N er À TAI a
PA si;
Ah Nr he
uu Ù i
"III (I
Baar Ne o) AR
Mi n ne
si a ths 7 4
L
Ù
0
i apa
i 7 TR AR
AR, tu i
Fa NOn FUN
AT Le. nk
Midi Hated
N et
DO
AS RUN AUS
we RAA
Ne un sui Ju / x bh
= | EN vin CNE Hal ROIO MR
BN A ru NE MY f
pon Le) 2) ewe RA EU BAT tri, Ni
in ua ZS RN i VOI
VARA Li a i: u N a MERO hy
| Peru A cu I
È : | m
AN en È N 7) È
Pa 1 Ul
NES
‘ CVC HERREN | He a
sm ru sn i PA ru Ru
ag ton (CA a
‘è CORSA
a) NAVILE)
en en u
(EMILIO
a
RO eet) Bd 43:20 dA
vi : N pia i LE
a de i : ni si tO > Mr "n | sa 1
RUN, à
: NW NI Der i Ù
ti 7 | Le o Adi MU > ar x : è N ui in x | \ i A 5
I, i IP, PI Ta di IN oi ni u ax f if ni AL
€ | i u E n È. ov ply
ied
L ia)
| Fr a Bi LU F Li Br Le Hu hi LS U m; Mi 1 A ln i tie x ue
at | ui gr Sul i à tal )
bie Lt de
GU A pi Ho ik a i
ae ont i TA wi o! u
di Ù un
CÀ
Mig
B ne ot Cine ae
| di È L 5 N do VE I ni ùi
five Ir n nl i Di “i | u tal VIS
u. ur QU . ar | nl | pi È u dad 4 LN a ; i
| 7% di Ik . i i | oe nu n Der si di No di
4 xe | J
A in fi
TÀ vie
n ta Poni R
Den Nudi A RR
| i ni Lu i DI Li i = hi jen N x va
ADR Co ‘Pi ET te 1 7 ANTA 2
| a D si LE Md 4 A i MII ND em 7 i ai ‘ae va ih yi | ch | “ sa
Doi! x 7 on ri u u LR | à u 4 |
l= 4 à On ‘ Rito Mn È ini ME AR oe VD N MN re
NE eR (rn In) N, 11
8 ki i 1h sea Di In] ni u, 7 i di M È i
i {
Br ie ‘us | Ti n il ui
JPA i if aM Va ie
Mi IK ae On NU
| à HAR
Br: aa fe) nu ne VI Ra B È + ni Ph De: te! ui |
: i X V2 NG 5 Dad: A ve / à
iù IMA a i Fra VA ni hi pen) x ki si vi M
Le à AR
di hia LAS bo FAUX
on Lat: (à | in Wy. L Ri
Wa to À (Leali A De ‘i: KURS. A |
AU TRE Thi MM
Bi ¥ ada SM a Noah A:
di a SM TE tei Ina
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE.
UITGEGEVEN DOOR
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING.
ONDER REDACTIE VAN
Pror. J VAN DER HOEVEN,
Dr. M. C VERLOREN,
EN
Mr. §. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
EERSTE DEEI.
’S GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOF,
1858.
SYSTEMATISCHE INHOUD.
CRUSTACEA.
Over Cecrops en Laemargus, door Prof. J. VAN DER
HoEVEN . Kin DR ade zn:
Palaemon Vollenhovenii, ii de Dr. RE OTS.
ARACHNIDEA.
Over de kleur- en huidverwisseling van Dolomedes
fimbriatus, door A. W. M. van HasseLT .
Opmerkingen omtrent de kleurverandering van Zpeira
Herii, Hahn, en eenige andere spinnen, door G. A. Sıx.
INSECTA,
Thysanura.
Degeeria pi, beschreven door Dr. HeRKLOTS .
Coleoptera.
Eenige nieuwe soorten van Lamellicornia, door SNELLEN
VAN VOLLENHOVEN .
Lepidoptera.
Over het wijfje van Fidonia progemmaria, door P. C. T.
SNELLEN wae RER Se
Kenmerken der i Depressarien , de Mr. IL w.
DE GRAAF .
De rups van Hepialus sla DE
Fenige opmerkingen omtrent de eerste Data en
leefwijze van sommige soorten onzer inlandsche Ma-
crolepidoptera, door P. C. T. SNELLEN .
Eigenschappen van twee exotische Lepidoptera, dan
Q. M. R. Ver Huerx.
Blz
#
67.
96.
165.
168.
94.
99.
151.
Eene Hybride soort uit het genus Smerinthus, door
Mr. E. A. pe Roo van WESTMAAS . . .
Phyllodes Verhuellii, beschreven door SNELLEN VAN
VOLLENHOVEN.
Hymenoptera.
De inlandsche Bladwespen in hare gedaanteverwisselingen
en levenswijze beschreven door SNELLEN van Vor-
LENHOVEN. Iste stuk .
Idem. 2de stuk. . -
Diptera.
De ontwikkeling van Ptychoptera contaminata, door
F. M. van DER Wure. cl Sn RENI
De ontwikkeling van Hristalis sepulcralis, door F. M.
VAN DER WoL? . = E
Over eenige inlandsche Diptera, door SNELLEN VAN
VOLLENHOVEN.
VAN GEMENGDEN INHOUD.
Bene entomologische wandeling in Augustus in de om-
streken van Driebergen, door G. A. Sıx
Verslag van het verhandelde op de dertiende algemeene
vergadering, door den Secretaris .
wel:
Vd
”
V
[/4
LA
W
154,
159,
133.
171.
15.
LS:
88.
38.
EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS
OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN,
DOOR
G A. SIX.
Mijne entomologische kennissen doen mij wel eens de vraag,
waar en hoe ik toch die zeldzame of als inlandsch nog niet be-
kende insekten vind, welke ik hun van tijd tot tijd vertoon of toe-
zend. Verlangende deze vraag beantwoord te zien, heeft een mijner
vrienden mij aangemoedigd, om voor dit Tijdschrift een stukje
te schrijven, waarin ik eene opgaaf zou doen van den tijd, wan-
neer en de plaats, waar, ik deze voor onze insektenfauna nog
nieuwe soorten gevonden heb. Herst had ik gemeend daarvan
eene systematische lijst op te maken. Maar zulk eene natuurlijk
vrij drooge optelling van soorten, scheen mij beter in de bouw-
stoffen voor onze inlandsche fauna te huis te behooren, en ik
heb daarom besloten zoodanige opgaaf liever te doen in den vorm
eener entomologische wandeling, waarop ik onze inlandsche natuur-
onderzoekers uitnoodig mij in hunne verbeelding te willen ver-
gezellen, verlangende hunne welwillende aandacht voor eenige
oogenblikken te bepalen tot die insekten, welke in de omstreken
van het zoo aangenaam gelegen en druk bezochte Driebergen het
meest opmerkelijk zijn.
Wanneer wij dan de laan naast de Rijzenburgsche herberg opwan-
delen, komen wij weldra aan de vijvers, die in het dennenbosch
aangelegd zijn; en indien ik nu met mijn schepnetje langs de met
waterranonkels en veenmos begroeide oevers sleep, dan haal ik
1
2 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS
al dadelijk eenige voor onze insektenfauna nog nieuwe water-
torretjes te voorschijn. Dat langwerpige bronskleurige is de Ldmis
parallelopipedus Müll., dat zich niet diep in het water schijnt
te wagen, en in Augustus en September hier niet zeldzaam is.
Dat andere met lang vooruitstekende palpen is de Hydraena
riparia Kug.; dat derde met uitgerand voorhoofd is de Ochthebius
pygmaeus F., dat ik soms ook bij Utrecht reeds in Mei heb
aangetroffen. Dat glimmend zwarte torretje, van grootte als de
helft van een speldenknop, is de vrij zeldzame Limnebius minu-
tissimus Germ. Dat andere, bijna tweemaal grooter, maar in ge-
daante veel op hetzelve gelijkend, is de Limuebius truncatellus
Payk. Men treft er nu eens zwartachtige dan bruinachtige aan.
Ik heb ze ook dikwijls in sloten bij Utrecht gevonden. Dat
geelachtige torretje, aan welks achterheupen twee bladen zijn ge-
hecht, welke het onderlijf bijna geheel bedekken, is de Halzplus
lineaticollis Marsh. Dat grootere en op de vleugeldekken met
haren bruin gemarmerde is een Heterocerus; het is een hier
zeer zeldzaam diertje, misschien wel M. marginalis F.; en ein- |
delijk dat kleine zwarte snuittorretje, dat nog tusschen het mede
opgehaalde kroos zit, is de Taxysphyrus Lemnae, welken onze
vriend van Vollenhoven ook in de vijver van de Gliphoeve vond.
Laat ons nu eens zien of wij op die plaats, waar het water
een weinig afgeloopen is en de witte zandige oever heeft droog
gelaten, ook iets kunnen vinden.
Ja, daar loopt met eene zonderling golvende beweging eene
kleine, glimmend zwarte Staphylinus, die nu eens, wanneer hij
zich uitstrekt eene langwerpige, en dan weder als hij zijn kop
omlaag buigt eene bolvormige gedaante aanneemt. Het is de
Hypocyptus longicornis Payk., waarvan ik ook eenige voorwerpen
nog laat in het najaar in mijnen tuin bij Utrecht onder afgeval-
lene bladeren heb gevonden.
Vergis ik mij of beweegt zich daar eene zandkorrel?
Neen, het is de Georyssus pygmaeus, welke gewoon is zich
met eene korst van oeverslijk te omhullen. Spoel het diertje
maar voorzigtig af, en gij zult een zwart torretje met fraai uit-
gegroefden thorax te voorschijn zien komen, en wanneer ge de
vleugeldekken opligt, en daaronder de vleugels ziet, dan zult ge
IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. 5
u kunnen overtuigen, dat de anders zoo naauwkeurige Lacordaire
zich vergiste, toen hij schreef dat dit geslacht vleugelloos is.
Die twee kleine Hemipteren, welke zich daar langzaam over het
oeverzand bewegen, en veel op elkaâr gelijken, behooren toch
tot twee verschillende geslachten. De een is de Mebrus pusillus
Fall., de ander de Hydroessa pygmaea L. Duf. Bij den eersten
is het schildje zigtbaar en op het bruine vlies der vleugeldekken
staan paarlkleurige vlekken. Bij den ander is de thorax van ach-
ter in een driehoek over het schildje verlengd, en de vliezen der
vleugeldekken zijn doorschijnend met sterk geteekende bruine
aderen bezet. Die kleine Hemipter-larven, welke ge daar over
het water ziet loopen, zijn denkelijk die van deze soorten, bij
welke de vleugels zich slechts zelden schijnen te ontwikkelen.
Daar op het water loopen eenige vliegen: de Æphydra riparia
Fall., met een bol vooruitstekend aangezigt; de Medeterus bipun-
ctatus met twee bruine stippen op de vleugels, en indien ge hier
in Maart komt, zult ge op het pas ondooide water den Med.
scambus aantreffen, waarvan het 4 zulke zonderling gevormde
middenscheenen heeft. Alsdan vindt ge hier ook in menigte den
Hydrophorus nebulosus Vall., met zwart bespikkelde vleugels, die
kort daarna wel weêr verdwijnt, maar zich des zomers nogmaals
vertoont, waarvan ge u kunt overtuigen, uit het groot aantal,
dat het water als bedekt. In tegenstelling van deze watervliegen
zitten daar op het zandige en zonnige voetpad eenige vrij groote
en schijnbaar logge fluweelzwarte vliegen, welke hunne met witte
vlekken bedekte zwarte vleugels steeds uitgespreid houden. Het
is de Anthrax fenestrata Fall. Ge zoudt denken dat hij gemak-
kelijk te vangen is, maar al nadert ge hem nog zoo voorzigtig,
schiet hij toch dadelijk pijlsnel op, zonder zich evenwel veel
boven den grond te verheffen of zich ver te verwijderen. Ziet!
daar zet hij zich nogmaals neêr, om zijn onrustig opvliegen ge-
durig te herhalen. De Anthrax semiatra, wier vleugels als met
een breeden zwarten rouwband zijn omzoomd, trof ik dikwijls in
mijnen tuin te Driebergen, en ook steeds laag bij den grond, aan.
Beproeven wij thans of wij eenige van die waterjuffers kunnen
vangen, welke daar over dien vijver vliegen. Die groote hoog-
vlieger is niet gemakkelijk te vangen; het is de Anaw formosus.
4 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS
Hier vang ik den Gomphus forcipatus en daar heb ik den @.
pulchellus, onder mijn net. De Cordulia metallica zit daar
tegen dien boomstam. Zij onderscheidt zich van de bijna overal
in ons land voorkomende aenea door een gelen dwarsband over
het voorhoofd. Die Zibellula, welke daar in vrij groot aantal
op het zonnige pad zit, is de Z. rubicunda. De basis der vleu-
gels dezer soort heeft een rood vlekje, benevens een zwarte vlek
op de ondervleugels. Al deze Zibellulidae zoudt ge te vergeefs
zoeken op de lijst der inlandsche waterjuffers in het eerste deel
der Bouwstoffen voor onze fauna, hoewel aldaar wel het ver-
moeden van den kundigen Selys wordt opgegeven, dat er bij ons te
lande soorten van de geslachten Azax en Gomphus zouden bestaan.
Laat ons nu dit zandig weilandje doorgaan, en zien of wij er
het een of ander kunnen vinden. Met den eersten sleep met
mijn netje over het vrij dorre gras, vang ik daar een oranje
snuittorretje, de Brachonyx indigena, wel te onderscheiden van
den daarop in kleur en gedaante veel gelijkenden Apion miniatum,
die hier en elders dikwijls tusschen het gras wordt aangetroffen.
Dat glimmend zwarte torretje met roode punten aan het eind der
vleugeldekken is de Olibrus bicolor; en dat ander platte, pik-
zwarte, schijnt wel de Micropeplus porcatus, welken ik niet zel-
den tusschen vochtig gras bij Utrecht heb gevonden. Maar
neen ! voor dien is de grond hier te droog; hij is ook breeder,
de vleugeldekken zijn langer en hoewel ook zeer fraai, toch ge-
heel anders gegroefd. Het schijnt eerder een hister, en wel de
Onthophilus striatus, die zeker op de uitwerpselen der hier gra-
zende koeijen aast.
Treden wij nu het bosch dieper in, en laat ons den bast on-
der aan dien dennenboom eens opligten, dan kan ik u denkelijk
wel een’ Zosmenus capitatus wijzen. Hier is hij reeds. Het is
een kleine platte gele hemipter met twee zaâmgebogene ho-
rentjes op het voorhoofd, en daarenboven zit daar ook toevallig
de veel zeldzamer Cerylon histeroides, een plat bruin torretje,
dat ook onder boomschors woont. Maar welke groote tor valt
daar, uit dien den voor onze voeten neer? Het is de Ahagium
bifasciatum ¥., een onzer schoonste en zeldzaamste Longicornen,
met twee gele, schuine dwarsbanden over de vleugeldekken. Daar
IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. D
loopt de Acanthoeinns aedilis tegen den stam op; hoewel vrij
groot zoudt ge hem naauwlijks opmerken, omdat hij bijna ge-
lijke kleur heeft met den grijzen dennenbast. Het is ook eene hier
niet zeldzame boktor. Wat is dat voor een wit vlokje dat daar
door de lucht zweeft? Het is de Zuchnus lapidarius, een eigen-
lijk zwart insekt, maar met een wit dons omhuld. Ziet hier
nog twee andere soorten van dit geslacht, maar welke dat dons
missen. De een is de Z. fasciatus Burm. met fraaije zwarte
dwarsbanden op de vleugels; de ander de Z. pénicola Kalt. met
bruinen vleugelrand.
Volgen wij nu dien breeden zonnigen zandweg, welke midden
door het bosch leidt. Het zal er brandend warm zijn, maar wij
zullen onze moeite wel beloond zien, als wij er eenige zeldzame
zandwespen en andere Hymenopteren'), welke zich daar holen in
den grond graven, nader zullen leeren kennen. Die zwarte, tot
de familie der Sphegiden behoorende soort is gemakkelijk ken-
baar aan het van voren eenigzins uitgeholde horentje, hetwelk
zich tusschen de voelhoorns verheft. Het is de Dolichurus cor-
niculus. Die slanke zwarte, met roode en witte strepen en vlek-
ken als beschilderde zandwesp is de Ceropales maculata. Die
zwarte behaarde soorten met dikke getande achterdijen, behooren
tot het geslacht ZipZia. De eene met roodbruine pooten is de
T. femorata; de andere met geheel zwarte pooten is de 7. villosa.
Men zou niet zeggen, dat die zwarte behaarde en gevleugelde
Myrmosa atra het mannetje was van dat ongevleugelde insekt,
dat veeleer eene roode mier gelijkt, ook wat de kleur aangaat,
want het is zwart, behalve thorax en basis van het achterlijf,
welke rood zijn. Verwar het niet met die daar ook loopende,
ongevleugelde en naverwante Mutilla ephippium, die ook zwart
is, behalve het voorste gedeelte van den thorax en het schildje,
welke roodgekleurd zijn. Die fraaije zwart en wit geschakeerde
bij, met bruinroode pooten, is de £peolus variegatus. Zij vliegt
ook laag langs den grond even als die geheel zwarte Tachytes
unicolor, welke dikwijls in gezelschap wordt gevonden van den
T. pompiliformis, maar bij welken de eerste ringen van het ach-
1) Al de door mij in dit opstel vermelde Hymenopteren zijn uitsluitend vol-
gens het werk van Lepeletier de St. Fargeau geletermineerd.
6 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS
terlijf rood gekleurd zijn. Met deze laatste soort zoude men ligt
de veel zeldzamer voorkomende Astata boops kunnen verwisselen.
Bij deze soort is de basis van het achterlijf ook rood gekleurd,
maar terwijl het 7 van dit geslacht zoo groote oogen heeft, dat
zij elkaär van achter raken, zijn de oogen bij het geslacht Ta-
chytes zoowel bij het g' als 2 gescheiden. Die schoone, met
oranje vlekken op thorax en abdomen versierde bij, is waar-
schijnlijk de Dinetus pictus, Deze soort is ten minste stellig
inlandsch, daar de heer van Vollenhoven voor twee jaren op
onze entomologische excursie in de omstreken van Arnhem er
eenige 7 en @ van vond. Toen hij mij deze toonde, dacht ik
eerst dat zij tot twee onderscheidene soorten behoorden, zoo zeer
verschillen de seksen onderling in kleur; vooral is het 7 opmer-
kelijk wegens zijne voelhoorns, waarvan de 5 eerste leden dik,
de 5 volgende afgeplat en als in een spiraal gedraaid zijn, ter-
wijl de 8 laatste geledingen lang en dun zijn. Hier bij dit
mierennest vliegt, laag bij den grond de Chelonus oculator, welke
geheel zwart is met 2 gele oogvormige vlekken op de basis van
het achterlijf. Een paar andere kleinere zwarte soorten van dit
geslacht treft men hier en elders meermalen aan. Dit geslacht
is ligtelijk herkenbaar, dewijl het achterlijf van boven een effen
schild vormt waarop men geen ringverdeeling ziet. De naver-
wante Sigalphus irrorator heb ik in mijn tuin bij Utrecht wel
eens in Julij langs schuttingen gevangen. Het overigens geheel
zwarte insekt heeft eenen bronskleurigen vlek op het achterlijf, dat
van boven in slechts 3 ringen schijnt verdeeld te zijn. Onder de
groote bladeren van dien Amerikaanschen eik vliegt een onzer
schoonste hymenopteren, de Sphinctus serotinus, die op het
achterlijf fraai geel beschilderd is.
Zie hier ons nu op de boomlooze heide gekomen. Daar op de
Calluna vulgaris aast een onzer grootste inlandsche bijen, de zwart
en geel gekleurde Bembex rostratus, welke men in Engeland te ver-
geefs zou zoeken. Onze overzeesche naburen missen ook in hunne
fauna den Myrmeleon formicarius, waarvan ik het volkomen
insekt hier eens in het begin van October op den grond vond
zitten, doch waarvan de larven op beschutte plaatsen alhier en
ook in Holland worden aangetroffen. Hieruit blijkt dut men
IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. 7
soms zelfs nog laat in het najaar zeldzame insekten kan vinden.
Een ander voorbeeld hiervan leverde mij de Ocyptera brassicaria
op, van welke zeer zeldzame vlieg ik ook in October een enkel
exemplaar op Scabiosa succisa vond; deze vrij groote rolronde
vlieg heeft de basis van het achterlijf rood gekleurd. Na aan dit
geslacht verwant is de fraaije, geheel gladde Gymnosoma rotun-
data, met een rij zwarte vlekken midden op het overigens rood,
doorschijnend, en bolrond achterlijf. In de vrije natuur vindt
men haar gewoonlijk op de bloemen van Daucus Carota azen,
maar in de tuinen alhier vond ik haar ook wel op Reseda en
andere bloemen.
Hier op de bloemen van Hieracium pilosella azen eenige Syr-
phusachtige vliegen. Daar zit de Didea faseiata, eene vrij groote
zwarte vlieg, met gele banden op de achterlijfsringen; daar een
Syrphus albostriatus, met twee kleine witte streepjes voor op den
thorax, en de schitterende S. tricinctus. Bezie vooral die veel
kleinere Pelecocera tricincta, opmerkelijk door haren snuitvormig
verlengden kop, en hare zonderlinge voelhorens, waarvan het korte
breede stijltje lancetvormig is en drie geledingen heeft. Ook mag
ik hier niet verzwijgen dat dit vliegje een bewijs levert, dat onze
inlandsche insektenfauna zoo arm niet is als men soms wel denkt,
daar dit diertje aan Meigen en Macquart slechts uit de zuidelijke
streken van Duitschland en Frankrijk bekend was, en het hier
op onze heide toch niet zelden voorkomt. Veel zeldzamer schij-
nen hier de kleine zwartachtig grijze Zodion notatum Meig., en
de vrij groote Conops ferruginea Macq.; want van beide soorten
vond ik hier slechts een enkel voorwerp. De larven en volko-
men insekten van PAgytocoris Mieracii, zitten hier in vrij groot
aantal op de bloemen van die plant. Zij zijn geel en zwart ge-
kleurd.
Hier op de bloeijende Calluna azen in menigte de Mellinus
arvensis en Cerceris arenarius, twee groote, met gele streepen ver-
sierde Hymenopteren, terwijl drie kleinere soorten van Cerceris,
de labiata, ornata, en quadricineta hier zeldzamer gevonden wor-
den. Van het geslacht Psen, met gesteeld achterlijf, ziet ge hier
ook twee soorten vliegen: den geheel zwarten Ps. atratus en den
Ps. eguestris met de basis van het achterlijf rood gekleurd.
S EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS
Hier op de opene heide staat op een plaggendijkje een rij
eikenhakhout. Het is omstreeks 12 uur en de zon schijnt er
brandend heet tegen aan, het is hier om te smoren van de
warmte, maar wij willen het toch eens wagen, of wij het er
eenige oogenblikken kunnen uithouden, om te onderzoeken welke
insekten zulk eene warme temperatuur verkiezen. Daar langs den
grond vliegt de reeds beschrevene Astata boops, die ik nergens
elders, maar juist hier aantrof. Op het eikenloof daar koesteren
zich twee kleine zwarte Hymenopteren; de een is de Melorus
anomalipes Panz, kenbaar aan zijn gesteeld achterlijf, en de ander
is de Sparasion frontale Latr., welks voorhoofd boven de voel-
hoorns in een gaffelvormig uitsteeksel is verlengd, en welks ach-
terlijf in de lengte fijn gestreept is. Die groote vlieg is de zeld-
zame Mewatoma bimaculata F. Die kleinere met dikke en
stekelachtige achterdijen en twee witte halve manen op het rood
bevlekte achterlijf is de Humerus tricolor Meig. Van dit ge-
slacht vond ik nog eene andere soort #. sérigatus Fall. in mijn
tuin bij Utrecht. Beide mogen wel onder de zeer zeldzame
inlandsche vliegen geteld worden. Hoe opmerkelijk dat ik hier
eene Loxocera vang. Onze gewone L. ichneumonea toch vindt
men steeds in lommerrijke vochtige boschjes, vooral langs sloten;
en deze zeer zeldzame soort ZL. fülviventris, welke zich van de ic4-
newmonea door hare geringere grootte en twee roode vlekjes ter
zijde van de basis van het achterlijf, onderscheidt, vang ik hier
op de drooge zonnige heide ver van water verwijderd!
Die kleine zwarte vliegjes met groenen weerschijn, die daar
zoo vrolijk gepaard in de zon dansen, zijn Pipuneuli silvatici,
en dat kleine fluweel-zwarte mugje met streepjes van zilverwitte
schubjes versierd, is de fraaije Zasioptera Rubi Heer. Ge kunt
gemakkelijk op die eikenbladen dien kleinen, oranjerood gekleur-
den hemipter vangen. Het is de hier niet zeldzame en schoone
Typhlocyba cruenta H. Sch. Maar die zwarte Capsus erythro-
phthalmus vliegt dadelijk op, als ge met uw netje nadert, Indien
ge daar tusschen die heistruiken zoekt, vindt ge ligt de bruin
en geel gestreepte Ulopa obtecta, een hemipter met dakvormige
vleugeldekken, waaronder ge evenwel geene vliezige vleugels zult
bemerken. Daar loopt de £urygaster hottentottus op den grond,
IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. 9
met zijn bont gekleurd schild, hetwelk bijna het geheele ach-
terlijf bedekt; en daarnevens de Marpactor pedestris; het is
alleen aan dit warmere plaatsje toe te schrijven, dat de vleugel-
dekken van dezen grooten grijzen hemipter geheel ontwikkeld
zijn. Die Nabis subapterus, die anders slechts vleugelstompjes
heeft, vliegt hier ook met volkomen ontwikkelde vleugels rond.
Van de torren vind men hier op de heide niet zelden een
klein donkerbruin snuittorretje met roodbruinen kop en pooten,
den Ceutorhynchus Ericae, en op den grond is de zwarte Cryp-
ticus glaber algemeen; onder die brem loopt een glimmend bruin-
zwarte Staphylinus; het is de Conurus pubescens. Op het eiken-
loof is de rood en zwart gekleurde Cryptocephalus bipunctatus
zeer zeldzaam, maar daarentegen vindt men er eenige snuittorren :
den bronskleurigen Æynchites aeneo-virens; den A. aequatus,
zwartachtig met roode vleugeldekken; den AR. pubescens, blaauw-
achtig en vrij sterk behaard.
Maar wij hebben reeds lang genoeg op dit warme plekje ver-
toefd om te onderzoeken, welke insekten in zulk eene brandende
hitte behagen scheppen. Men moct een Astata of Eumerus zijn
om het hier langer te kunnen uithouden. Laat ons liever het
bosch weder intreden, en ons in dat lommerrijk en vochtig voet-
pad langs die frissche beek wat afkoelen. In vergelijking van
dien helderen en verzengenden zonneschijn van daar even, is het
hier kil, vochtig en donker. Welke insekten zouden toch wel
deze koele temperatuur opzoeken?
Ware het April, dan hadden wij veel kans om hier langs het
water de zeldzame Dichaeta caudata te vinden, eene zwarte vlieg
met 8 kromgebogen lange borstels rondom den anus, en daaren-
boven twee langere borstels in het midden tusschen de eerstge-
noemden. Deze borstelkrans geeft aan het { van deze soort een
geheel eigenaardig aanzien, hetwelk bij geene andere vlieg wordt
aangetroffen. Het wijfje mist deze borstels. Vroeg in het voor-
jaar zweeft de Diza aprilina hier over het water, en nu midden
in den zomer vinden wij dit geslacht hier vertegenwoordigd door
eene andere soort, de D. aestivalis. Hier vang ik ook den
Pachypalpus ater Macq., een zeer klein mugje, welks eerste pal-
penlid zeer verdikt is. Wanneer ge deze struiken schudt, komen
10 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS
er verscheidene soorten van muggen te voorschijn, waaronder ge
de Platyura flavipes, de Diadocidia ferruginosa Meig., den licht-
kleurigen Tanypus carneus F., de Tetragoneura distincta Winn.,
de Leia nemoralis Meig. enz. zult opmerken. Al deze soorten
ontbreken op de lijst der inlandsche tweevleugeligen, door de
heeren van der Wulp en van Vollenhoven in het Iste deel der
bouwstoffen geplaatst.
Hier jagen wij ook de Macrocera lutea op, waarvan het 4
sprieten heeft, welke tweemaal zoo lang zijn als het geheele lig-
chaam. Eene andere soort van dit geslacht, maar met gevlekte
vleugels, vond ik eens bij Utrecht, waarschijnlijk de M. vittata.
Daar zweeft ook de Dolichopeza silvicola, welke hare zeer lange
pooten en uitgestrekte witte tarsen nasleept. Ziet ge die groote
bruine Tipula daar op het gras zitten? Het is de grootste in-
landsche soort, de reus van zijn geslacht, Zipula gigantea, met
eene van boven tweemaal uitgesneden bruinen streep langs den
bovenrand der vleugels. Waren wij heden de heide wat verder
opgewandeld, dan zouden wij mogelijk wel de Zdioptera maculata
langs een aldaar aanwezend meertje aangetroffen hebben. Eenmaal
vond ik daar dat zeldzame mugje, welks vleugels zoo aardig ge-
vlekt zijn.
Op die beukenbladen zit eene gele Phora met een zwarten vlek
midden op het achterlijf; het is de zeldzame PA. fusciata Fall;
verwissel haar niet met die andere, welke daar digtbij zit, maar
geheel geel is. Deze is de PA. flava Fall. Ik heb hier nog eene
derde gele Phora gevonden, welke de heer van der Wulp nog onbe-
schreven acht te zijn. Daar op die braamstruiken ziet ge twee
kleine soorten van het geslacht Medeterus. De groene, bij welke
de 2de en öde achterlijfsringen geel gekleurd zijn, is de MZ. bifas-
ciatus, en die geelachtig groen gevlekte is de M. tenellus. Dat
zwarte vliegje, dat als een Syrphus over die braambloesems zweeft,
is de Paragus obscurus. Indien ge deze beukenbladen eens van
onder beschouwt, zult ge er kleine vliegjes stil op zien zitten, bij
welke ge zeer lange heupen en dikke met stekels gewapende dijen
zult opmerken. Deze zoo zonderling gevormde roofpooten zijn
eigen aan het geslacht Memerodromia. Deze kleine gele soort is
de H. mantispa, en ik kan er u hier eene tweede grootere soort
IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. 11
van aantoonen, welke ik nergens elders, slechts hier aan de onder-
zijde der bladeren van die groote lindeboomen heb aangetroffen.
Zij onderscheidt zich door een zwart vlekje op het stigma en
heeft hiervan den naam van N. monostigma ontvangen. Maar
vraagt ge mij, zijn hier op dit lommerrijk pad, dan niet anders
dan vliegen en muggen te vinden? Ik moet u antwoorden, dat
ik nergens zoo vele zeldzame dipteren heb aangetroffen, dan juist
langs dit beekje. Maar toch vindt men hier ook eenige opmer-
kelijke torren, hemipteren en neuropteren.
Ik behoef slechts eenige keeren met mijn netje in het water
te scheppen, dan haal ik er achtereenvolgens niet minder dan 10
nieuwe soorten van het geslacht Hydrophorus uit. Zie hier den
H. 12-pustulatus, de grootste en schoonste mij bekende inland-
sche soort, met even als een dambord geschakeerde vleugeldek-
ken; den in teekening zoo zeer veranderlijken AH. decoratus; den
H. geminus, met een ingedrukt streepje aan weêrszijde beneden
op den thorax, hetwelk zich op de basis der vleugeldekken voort-
zet; den kleineren wuistrialus, welke ook van zoodanig streepje
voorzien is; den H. granularis met een paar gele streepjes op
de vleugeldekken geteekend; den donkeren depressus; den ery-
throcephalus ¥., den melanocephalus Marsh.; den meest gemeenen
en kleinsten AH. pictus, en den zeldzamen vrij grooten fH. dor-
salis. Hier in ‘t water vond ik nog den zeldzamen bronskleu-
rigen Agabus chalconotus.
Wanneer ik nu met mijn netje langs de oeverplanten en over
het mos sleep, dan vind ik de Bryaxis juncorum en de B. san-
guinea, twee kleine bruinroode torren met korte vleugeldekken. Zij
behooren tot de familie der Pselaphiden. Tusschen het gras vang
ik hier den Agathidium nigrinum, en een ingedrongen geel snuit-
torretje, denkelijk den Omias coneinnus; ook de Monanthia pu-
silla, een kleine gele hemipter treft men hier aan. Op die bosch-
bessen zit de bruine Cimex ferrugator, wiens thorax aan weêrs-
zijde in een zwart, doornachtig uitsteeksel is verlengd, even als
bij den hier ook soms voorkomenden C. bidens, maar diens thorax
is daarenboven vooraan getand als eene zaag, en de dijen en sche-
nen der voorpooten zijn met stekels gewapend. Daar vang ik den
Hemerobius variegatus F., welke de eenige van zijn geslacht is bij
12 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS
wien de ondervleugels met drie vlekken op het eind geteekend
zijn, en den HH. dipterus het eerst door Burmeister beschreven,
volgens een enkel hem bekend Duitsch exemplaar. Rambur, die
zoo vele nieuwe neuropteren beschrijft, schijnt dit hoogst belang-
rijk diertje niet gekend te hebben, ten minsten hij vermeldt het
niet in zijn in 1842 uitgegeven werk. In plaats der gewone
ondervleugels zijn hier slechts twee kleine schubjes aanwezig.
Daar vliegt ook de Osmylus maculatus langs het water, een
onzer schoonste neuropteren, welks fraai gevlekte vleugels mis-
schien alleen door die der hier niet zeldzame en prachtige Calo-
pterya ludoviciana overtroffen worden.
Laat ons nu bosch en heide vaarwel zeggen, en na den eigen-
lijken heidegrond verlaten te hebben, langs dat laantje door
eiken- en elzenhakhout beschaduwd, naar het dorp terugkeeren.
Misschien dat wij daar nog het een of ander merkwaardig insekt
opdoen. Die menieroode snuittor, met zwarte kop en pooten,
die op het eikenloof zit, is hier niet zeldzaam. Het is de Adte-
labus curculionoides, en die andere grootere in kleur daarop
veel gelijkende, maar met roode ringen om de zwarte dijen, is
de veel zeldzamer Apoderus Coryli. De Malthinus dispar, een
onzer kleinste torretjes met afgeknotte vleugeldekken, is hier en
elders in onze provincie op eikenbladen niet zeldzaam. De schoone,
zeldzame, oranje en zwartgekleurde Stenopterus rufus met smal
uitloopende vleugeldekken zit daar op dat eikenblad.
Tusschen het gras vindt men hier de Gymnetron labialis Hbst.,
die met twee witte schuinsche dwarsstreepjes over de vleugel-
dekken is geteekend, en de G. Veronicae, die een weinig kleiner
is, en een rood langs-streepje op ieder dekschild heeft. Beiden
zijn snuittorretjes. De Cionus Scrophulariae zit daar in de bloe-
men van die plant, welke even als de snuittor zelve blaauw-
zwart gekleurd zijn. Op dat elzenblad zit een loom zwart vliegje,
met grijswitte vlekjes op den thorax. Het is de zeldzame Pla-
typeza subfasciata. Zij is opmerkelijk wegens hare zeer breede
achtertarsen. Ik zond er een exemplaar van aan den heer van
der Wulp, die evenwel twijfelde of het deze soort was, en haar
daarom in zijne laatste lijst der inlandsche dipteren niet opnam.
Nu vind ik er evenwel dit tweede exemplaar van, dat mij in
IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. 15
mijn vermoeden versterkt. Daar zit ook de Cheslosia seutellata
met geel schildje, waardoor zij zich gemakkelijk van de overige
talrijke inlandsche soorten van dat geslacht onderscheidt.
En nu nog eens voor het laatst met mijn netje over het voch-
tige gras gesleept. Daar hebben wij een groen vliegje, welks derde
voelhoorngeleding zwaardvormig verlengd is. Het is de Rha-
phium caliginosum, en die andere, daarop veel gelijkende soort,
maar bij welke de 2de en 3de achterlijfsringen gekleurd zijn, is
de À. fasciatum. Ik vond ze beide ook bij Utrecht. Daar loo-
pen ook in mijn netje eenige exemplaren van cen roodbruinen
Pezomachus. Maar neen! hoe bedriegelijk is de natuur toch
soms in de overeenkomst der vormen. Men zou zeggen dat zij
er behagen in schept den oplettenden mensch te misleiden of op
de proef stellen. Dit klein insekt heeft wel het hard glimmend
bekleedsel en de vleugelstompjes van een Pezomachus, maar de
antennen toonen ons dadelijk dat het een vliegje is, en wel de
Elachyptera brevipennis. De Agrothereutes Hopei, waarvan For-
ster slechts een enkel voorwerp bij Aken vond, werd door den
heer van der Wulp bij ’sGravenhage gevangen. Dit hoogst
merkwaardig diertje behoort tot de familie der Pezomachi, en
heeft vrij groote afgeknotte vleugels. Dat breede en in een ge-
drongen zwarte vliegje met plat voorhoofd is de Discomyza
incurva. Ik vond het voorleden zomer ook in een duinpan bij
Wassenaar.
Neen, de zwarte hemipter met sterk gedoornde pooten, die daar
op Geum urbanum zit, zal mij niet meer door zijn uiterlijk
voorkomen bedriegen! Hij heeft wel de gedaante van een tor,
dewijl het verlengde borstschild zich bijna over het geheele ach-
terlijf uitstrekt, en draagt daarom te regt den naam van Odon-
toscelis scarabeoides, maar zijne voelhoorns verraden dadelijk dat
hij tot de hemipteren behoort.
Laat ons nu te huis gekomen wat uitrusten, en dan nog even
den tuin bezoeken, om ons daar met die insekten bekend te
maken, welke wij te vergeefs in het bosch zouden zoeken, maar
die hier op de talrijke bloemen aangetroffen worden. Die zwarte
vlieg met gele ringen, die veel op een Odynerus gelijkt, is de
Ceria conopoides, welker antennen op een steeltje zijn geplaatst,
14 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING ENZ.
en daardoor zeer verlengd zijn. Hier zit de schitterende Volu-
cella pellucens met het midden van het achterlijf doorschijnend.
Daar de groote behaarde V. plumata. Zie hier de Xylota florum,
veel zeldzamer dan de vrij algemeene X. segnis. De Tropidia
milesiformis met dikke achterdijen, welke met een doorn gewa-
pend zijn, en kromme schenen, is hier hoogst zeldzaam. Die
kleine vliegjes, die daar op asters zitten, zijn Anisophysa scu-
tellaris. Indien gij ze niet gepaard gevangen had, zoudt ge
stellig denken dat zij tot twee verschillende soorten behooren,
zoo zeer verschillen de seksen onderling in kleur. Het schildje
bij het Z is rood, bij het 9 zwart gekleurd. Die schoone bij met
gele vlekken en streepen op het abdomen, en met de laatste
achterlijfsringen ter zijde met sterke tanden gewapend, is de
Anthidium manicatum. Het 9 mist die tanden. Het is opmer-
kelijk dat zij altijd slechts in den namiddag vliegen, en ik hen
nooit anders dan alleen op Betonica heb zien azen. Schoone en
groote boktorren, zoo als de Clytus arietis, zwart met gele
strepen, de Leptura tomentosa, zwart met gele vleugeldekken, en
de geheel zwarte Sérangalia atra zijn hier niet zeldzaam, maar
wel een paar andere kleinere torren, de blaauwe en groene Agrzlus
aurichalceus en mocivus. Nu kunnen wij ons onderzoek ein-
digen, en ons overtuigd houden dat wij ons met de merkwaar-
digste insekten uit de omstreken van Driebergen hebben bekend
gemaakt, met uitzondering van de orde der Lepidopteren. Van
deze heb ik juist daarom geene melding gemaakt, omdat zij bij
ons uit de volledige lijsten van de Graaf en anderen genoegzaam
bekend is en ik daar niets nieuws bij zou hebben kunnen voe-
gen, vooral daar ik mij nooit bijzonder op het verzamelen van
Lepidopteren heb toegelegd.
IETS BETREFFENDE DE ONTWIKKELING
VAN EEN
TWEETAL SOORTEN VAN DIPTERA,
DOOR
%
F. M. VAN DER WULP.
I. Piychoptera contaminata, Linn.
Over de ontwikkelingsgeschiedenis van het geslacht Ptychoptera
is, zoo ver ik weet, het eerst door Reaumur iets te boek gesteld,
en wel in zijne Mémoires pour servir à l'histoire des Insectes,
deel V, blz. 28; althans de daartoe behoorende drie eerste figuren
van pl. 6 betreffen blijkbaar eene soort van dit geslacht; hij
kende slechts de pop, die in cen’ vijver van het bosch van Bou-
logne was gevonden. Uit zijne vrij ruwe afbeeldingen, ook van
het gevleugeld insekt, is het onmogelijk de soort te bepalen,
waarop zij betrekking hebben. Later vindt men in de nagelaten
werken van Lyonet, door W. de Haan uitgegeven, blz. 192,
pl. 18, f. 1—7'), zoowel de larve als de pop afgebeeld en be-
schreven van Piychoptera paludosa Meig. De afbeelding der pop
aldaar komt in uiterlijken vorm vrij wel met Reaumurs teekening
overeen; beiden kennen haar aan het boveneinde eene lange lucht-
buis toe, waarmede de in het water hangende pop zich aan de
oppervlakte met den dampkring in aanraking stelt. In den vorm
van dat ademhalingswerktuig vindt men echter eenig verschil:
door Reaumur wordt het eenvoudig als haarvormig voorgesteld,
1) De afbeeldingen der larve en pop komen gecopieerd ook voor in Lacordaire,
Introduction à l'Entomologie, Suites è Buffon, pl. 2, f. 5 en 6 en pl. 5, f. 20.
16 IETS BETREFFENDE DE ONTWIKKELING
door Lyonet daarentegen als in geledingen verdeeld, en vooral aan
het einde op cene zonderlinge wijze, bijna als cen geknoopt koord
ineengedraaid.
Tk ben in de gelegenheid geweest cen aantal poppen te vinden van
de bij ons veelvuldig voorkomende Péychoptera contaminata Fabr.
(Verg. pl. 1, fig. a, b,e,d.) Over’t algemeen kon ik daarin duidelijk
den vorm herkennen, die ook in de boven aangehaalde afbeeldingen
is weergegeven. De kop en het borststuk zijn met al de ledematen
in een hoornachtig omkleedsel gehuld; de huid van het achterlijf
daarentegen is week. De pooten liggen grootendeels onder de
vleugelscheden en komen van onderen tegen den buik daar tus-
schen uit, waar men duidelijk ai de tarsen ziet, regelmatig nevens
elkander geplaatst, en te zamen een platgedrukt uitsteeksel vor-
mende. Het cylindrische achterlijf is in vijf ringen verdeeld, welke
aan de insnijdingen met een aantal fijne puntjes zijn omzet (ook
in Reaumurs afbeelding vindt men hiervan eenig spoor). Het uit-
einde des achterlijfs, dat eenigzins spits toeloopt, heeft 4 of 5
dergelijke puntjes, die hier een weinig grooter zijn en meer den
naam van tepeltjes verdienen. De kleur van kop en borststuk is
donkerbruin; het weekere achterlijf is groenachtig en met zwarte
stipjes en streepjes geteekend. Het achterlijf, dat door Reaumur
als ruig wordt voorgesteld en waaraan ook Lyonets afbeelding
eenige korte haartjes toekent, vond ik geheel zonder beharing.
Maar hetgeen het meest mijne aandacht trok, was, dat ik aan
deze poppen niet ééxe luchtbuis vond, in het midden uit het
kopeinde ontspruitende, gelijk de afbeeldingen der beide aange-
haalde schrijvers duidelijk aangeven, maar integendeel twee bui-
zen, aan elke zijde eene. Die aan de regterzijde is ongeveer
dubbel zoo lang als het ligchaam, die aan de linkerzijde is zeer
kort, niet eens ter lengte der vleugelscheden Beiden zijn haar-
vormig en loopen aan het einde zeer dun uit: van het platte, als
ineengedraaide einde, zoo als Lyonet aangeeft, heb ik geen spoor
gevonden. De lange luchtbuis is aan den wortel zwartbruin, doch
wordt spoedig roestkleurig en naar het einde nog bleeker; zij is
over de geheele lengte in spiraal gestreept, ’t geen vooral naar
de spits toe duidelijk zigtbaar is, en ongetwijfeld met de beweeg-
baarheid der buis in verband staat. Het doel van het orgaan is
VAN BEN TWEETAT, SOORTEN VAN DIPTERA. 17
niet twijfelachtig: het uiteinde namelijk raakt de oppervlakte des
waters, en is derhalve met den dampkring in aanraking; het
diertje blijft als "t ware daaraan hangen, meestal in eene schuine
rigting; ook in den poppentoestand kan het zich verplaatsen.
De luchtbuis, ter linkerzijde geplaatst, is niet alleen korter,
maar ook dunner dan de andere, mede een weinig overdwars ge-
streept en bleek roestkleurig. Ook deze is niet zonder beweeg-
baarheid, doch schijnt weinig of geen dienst te doen in de adem-
haling, daar ze steeds onder water blijft. Het schijnt mij toe,
dat de pop, die door eene enkele buis volkomen in hare adem-
haling kan voorzien, alleen bij analogie met andere in ’t water
levende poppen van tweevleugelige insekten, twee luchtbuizen aan
het kopeinde bezit, doch waarvan de eene, als overbodig, ook
niet ten volle tot ontwikkeling komt.
Zoowel Réaumur als Lyonet zijn als te naauwgezet bekend,
dan dat ik, in de verte zelfs, de juistheid hunner waarnemingen
zou in twijfel trekken. Ik zou eer geneigd zijn aan te nemen,
dat zij de pop van eene andere soort van Piychoptera hebben
voor oogen gehad. Bepaaldelijk schijnt dit het geval te zijn met
de waarnemingen van Lyonet, die op Pt. paludosa Meig. zijn
toegepast; voor die bestemming is werkelijk grond te vinden in
zijne teekening van het volkomen insekt en de korte beschrij-
ving, die hij er heeft bijgevoegd; daarin toch is geen sprake van
den witten of zilverachtigen schemer in de borstzijden, waardoor
Pt. contaminata Fabr. zich hoofdzakelijk van P¢. paludosa Meig.
onderscheidt; doch aan den anderen kant kan ik eenigen twijfel
niet onderdrukken, omdat het verschil tusschen deze beide soorten
200 gering is, en vooral omdat £/. paludosa nimmer door mij
in de omstreken van ’s Gravenhage (waar ook Lyonet zijne waar-
nemingen deed) is gevangen, terwijl Pt. contaminata integendeel
aldaar zeer gemeen is.
Ik geef mijne opmerkingen voor hetgeen zij zijn, en wil gaarne
aan den tijd overlaten, dat door verdere nasporingen eene meer
beslissende uitspraak mogelijk worde en de vroegere toestanden
der onderscheidene soorten van het geslacht Ptychoptera in cen
helderder licht worden gesteld.
x
18 IETS BETREFFENDE DE ONTWIKKELING
II. Mristalis sepuleralis, Linn.
De larven dezer vlieg vond ik dikwijls, in het laatst van April
en in Mei, bijna geheel volgroeid, aan den kant eener sloot,
waarin ongetwijfeld hare vroegere ontwikkeling heeft plaats gehad.
Zij verbergen zich aldaar onder steenen, tusschen de ruigte der
platgedrukte planten, om hare verdere veranderingen te ondergaan.
In het algemeen gelijkt deze larve (zie plaat I, fig. 1 en 2),
zeer op de zoo wel bekende larve van Hristalis tenaz Linn., doch
zij is merkelijk kleiner. Zij heeft een cylindrischen vorm en is
vuilgraauw van kleur. Het lijf is niet duidelijk in ringen ver-
deeld, maar over het geheel gerimpeld. De mondopening is door
een spierachtigen rand omgeven, die zich kan inkrimpen en uit-
zetten, hetgeen gewoonlijk bij het voortkruipen plaats heeft,
waarbij de mond veel dienst bewijst. Er laat zich bij den mond
nog een kegelvormig deeltje zien, hetgeen de eigenlijke zuiger
schijnt te wezen, terwijl zich daarnevens nog een paar kleine voe-
lertjes vertoonen. Bij geheel volgroeide voorwerpen vindt men op
den rug, digt achter den kop, een paar kleine kegelvormige uit-
steeksels, welke zich later aan de pop tot hoorntjes vormen.
Langs den buik zijn zes paar korte tepeltjes, welke, ofschoon
veel korter, eenige gelijkenis hebben met de spierachtige pooten
der rupsen, doch niet als deze van haakjes zijn voorzien. Bij de
larve van #. lenax zijn zeven paar aanwezig; waarschijnlijk is
bij de thans behandelde soort een der paren in zoodanig rudimen-
tairen staat, dat het niet kan worden medegeteld. Aan het uit-
einde des lijfs is, in den vorm van een bewegelijken staart, de lucht-
buis gehecht, waarmede de larve, als zij in het water naar omlaag
hangt, met den dampkring in aanraking blijft. Deze buis, mede
overdwars gerimpeld, verdeelt zich in drie gedeelten, welke naar
mate zij verder van het lijf verwijderd zijn, ook des te dunner
worden, en die ongeveer als de leden van een verrekijker in
elkander schuiven.
De verandering tot pop geschiedt binnen de larvenhuid, welke
daartoe verdroogt, waardoor de vorm wat korter en dikker, en
de kleur iets donkerder wordt. De uitwendige ademhalingsorganen
zijn nu van het achtereinde des ligchaams overgebragt naar het
VAN EEN TWEETAI, SOORTEN VAN DIPTERA. 19
voorste gedeelte, digt achter den kop, alwaar zij zich in den
vorm van een paar regte hoorntjes van cene geelachtige kleur
vertoonen (zie plaat I, fig. 3), welke hoorntjes hier naar even-
redigheid een weinig langer zijn dan bij #. teraz. De staart-
vormige buis, vroeger zoo noodzakelijk, is nu een nutteloos aan-
hangsel geworden. Wanneer men de huid opent, ziet men duidelijk
al de deelen van het volkomen insekt, ineengekrompen en in
weeken toestand (zie plaat I, fig. 4).
Ongeveer drie weken na de verandering tot pop komt de vlieg
te voorschijn; gewoonlijk vindt dit plaats tegen het einde van Mei.
Uit een der poppen ontwikkelde zich eene sluipwesp (Cryptus
migrator). Zij had bijna de geheele ruimte der pop ingenomen,
en zich daar een zilverachtig hulsel gesponnen. Zij kwam nog
vóór de vliegen uit.
De bovenstaande bijzonderheden zijn vroeger door mij mede-
gedeeld op eene bijeenkomst der Nederlandsche Entomologische
Vereeniging (zie Iste stuk der Handelingen, blz. 9), doch des-
tijds is de soort ten onregte als Hristalis aeneus bestemd geweest.
DESCRIPTION DE QUELQUES ESPECES NOUVELLES
DE
COLEOPTERES LAMELLICORNES.
M. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
Personne n’ignore que le Muséum Royal des Pays-Bas est un
des plus riches, qui existent. Cependant on ne connaît presque
que ses richesses en animaux vertébrés, et plusieurs entomologistes
semblent même ignorer que le Muséum possède une belle collection
d’insectes de toutes les parties du monde. Les causes de cet oubli
s'expliquent par différentes circonstances. D'abord les espèces nou-
velles, provenant des voyages faits par les membres de la com-
mission pour l’exploration scientifique de nos possessions aux
Indes Orientales et de celui de M. de Siebold au Japon, ainsi
que des envois faits par M. Pel de la côte de Guinée, n'ont
jamais été décrites, exceptées quant à la famille des Papilionidees
et l'ordre des Orthoptères, par M. W. de Haan dans les Ver-
handelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche
overzeesche bezittingen, 3 tomes in fol., Leide, 1840; ensuite la
collection d’insectes, d’arachnides et de crustacés n'est pas ouverte
au public; pour la voir il faut s’adresser au conservateur, chargé -
du soin de cette partie du Muséum; en dernier lieu la longue
maladie de M. de Haan a interrompu et fait enfin cesser la cor-
respondance qu’il avait entretenue avec les plus éminents entomolo-
gistes. Une autre circonstance ne doit pas étre passée sous silence.
Le nombre des conservateurs au muséum étant très borné, trop
borné méme pour les immenses richesses, qui y affluaient il y a
DESCRIPTION DE QUELQUES ESPÈCES ETC. 21
quelque vingt ans, arrangement, la conservation et la description
de tous les animaux des classes inférieures avaient été conférés à
une seule personne. On conçoit aisément que l’assiduité la plus
tenace n'était pas à même d’empécher que les envois ne s’accu-
mulassent, faute de pouvoir être classés. Étant chargé depuis peu
de temps du soin de la section des animaux articulés, j'ai trouvé
au muséum un grand nombre d’espèces, que je crois non encore
décrites et je crois de mon devoir de les faire connaître au public
entomologiste. Après donc que j'aurai suffisamment classé et mis
en ordre systématique l’ensemble de cette grande collection, je me
propose de faire paraître premièrement la Faune entomologique du
Japon, puis celle des possessions Néerlandaises aux Indes Orien-
tales; je donnerai la liste complète de toutes les espèces, mais Je
ne décrirai que celles qui n'ont pas encore été publiées, et celles,
dont la description ou la figure se trouve dans des ouvrages pério-
diques ou académiques, qu'on ne saurait se procurer qu’à grands frais.
Cependant je ne me fais pas illusion sur le temps qu'il me faudra,
pour mettre quelque ordre dans l’immense multitude des animaux
articulés dont je me vois entouré. C'est pourquoi j'ai pensé qu'il
pourrait être utile, en manière d’essai et comme pour me faire la
main, de déerire dans ces Mémoires de la Société entomologique
quelques espèces détachées, qui trouveront plus tard leur place
systématique dans les grands ouvrages que je désire donner au
public. Je commence par quelques Coleoptères Lamellicornes, remar-
uables par leur grandeur ou par l’éclat et la singularité de leur livrée.
8 } 3
I. Oryctes cristatus, Voll.
(Pl. 2, fig. 1.)
g.
Fusco-niger, subtus nitidior rubicundus, rufo-setosus; cornu
capitis longissimo, incurvo, postice rugoso; thorace medio tuber-
culo compresso securiformi instructo; elytris dense punctatis,
linea elata ante marginem. Long 61 mill. Lat. 28 mill. 4.
Habitat Guineam.
Cette espèce appartient au genre Oryctes, tel que l'a limité
M. Lacordaire dans son admirable ouvrage: Genera des Coléop-
22 DESCRIPTION DE QUELQUES ESPÈCES
teres, tom. 3°, p. 430, et trouve sa place naturelle dans la sec-
tion II, 8, d, 8. du Professeur Burmeister (Voyez son Handbuch
der Entomologie, V, p. 202) è côté du O. Owariensis, Palis.
D'un noir brunàtre un peu mat en dessus, d'un brun rougeätre
plus luisant en dessous. Tous les poils roux. Chaperon large,
recourbé à la marge, s'étendant en deux pointes, fortement recou-
vert de poils roux & la surface inférieure. Machoires larges,
lamelliformes. Tête munie d'une très longue corne arquée, poin-
tillée à la surface antérieure, rugueuse à la postérieure. Prothorax
beaucoup plus large en avant que chez les espèces voisines,
rebordé aux angles antérieurs, portant deux petits tubercules en
formes de cornes émoussées près des côtés latéraux et au milieu
une carène comprimée, élevée et raccourcie, ressemblant quelque
peu au casque du casuar ou plutôt à la crête céphalique du
condor mâle. La marge postérieure finement rebordée; le dis-
que est lisse, les excavations près des angles antérieurs sont
rayées de rides fines. Écusson finement ponctué. Les élytres
de la largeur du prothorax à sa base, fortement ponctuées,
avec les épaules et la suture lisse; sur chaque élytre on compte
quatre lignes lisses entre deux rangées de gros points enfoncés ;
la quatrième près de la côte est plus élevée que les autres; la
côte est rebordée. Organes de stridulation bien marqués. Pygi-
dium couvert de poils roux. Jambes antérieures munies de trois
fortes dents et de deux petites.
Un seul exemplaire mâle nous a été envoyé par M. Pel des
environs de St. George del Mina, à la côte de Guinée.
II. Oryctes Polyphemus, Voll.
Fusco-niger, subtus nitidior rubicundus, rufo-setosus; cornu
verticis longo, crassiusculo, antice planiusculo, postice parcius
rugoso; thorace late retuso, gibbere unituberculoso; elytris dense
punctatis, linea elevata ante marginem. Long 68 mill. Lat. 30
Mill: 7:
Habitat Guineam.
Cette espèce ne diffère de la précédente que par la conforma-
tion de la corne céphalique et du prothorax et par ce qu'elle est
un peu plus grande. La corne du vertex est plus large à la
NOUVELLES DE COLEOPTÈRES LAMELLICORNES. 28
base, moins longue, plus recourbée en arrière, la pointe est un
peu plus renflée et les rugosités de la surface postérieure sont
moindres. Le prothorax est moins large en avant et ne présente
pas de carène comprimée; une portion plane octogone est séparée
du reste par une élévation sinueuse, après laquelle suit une
étroite dépression pointillée; au milieu de la côte élevée se trouve
un petit tubercule lisse. Les élytres et les pattes sont conformes
à celles de l'espèce précédente. Les organes de stridulation sont
bien marqués; le pygidium est couvert de poils roux serrés.
Nous devons au résident Pel, l’unique exemplaire mâle, prove-
nant des environs de St. George del Mina.
III. Oryetes Owariensis, Palis.
Je ne mentionne cette espece, assez connue d’ailleurs par les
deseriptions de Palisot de Beauvais et du Prof. Burmeister, que
pour dire que le Muséum royal a reçu il y a quelque temps un
individu mäle par l’obligeance de M. le Prof. de Vriese, qui
l’avait trouvé dans la gaîne d’une feuille de palmier d'une nou-
velle espèce, croissant dans l’île de Sumatra et dont ce savant se
propose de publier la description. On sait que les exemplaires de
cet Oryctes, connus jusqu'à ce jour, avaient pour patrie le royaume
d’Oware et le Senegal.
IV. Chalcothea affinis, Voll.
(BL 2, rue. 2.)
Viridi-aurea, nitidissima; antennis, mandibulis, palpis, femorum
parte interna, tibiis tarsisque rufo-cupreis; processu mesosterni
plano, semicirculari. Long 26 mill.
Habitat insulam Borneo.
Cette Chalcothea ressemble fortement & la Smaragdina, deerite
par MM. Gory et Percheron dans la Monographie des Céloines,
pag. 311, représentée pl. 61, f. 2. Cependant elle en diffère en
plusieurs points et notamment par la couleur et la sculpture des
fémurs et par la forme de la partie saillante du mésosternum.
24 DESCRIPTION DE QUELQUES ESPÈCES
Corps de forme naviculaire, ayant une impression profonde
prenant du vertex et s’etendant jusqu'à l'extrémité des élytres;
chaperon très avancé, fortement échaneré, plus large è son ex-
trémité que près des yeux, muni de quelques gros points enfon-
cés, réunis en rides longitudinales et qui laissent libre une raie
lisse au milieu. Mächoires, palpes et antennes d’un fauve doré.
Prothorax d'un vert doré ainsi que les élytres, l’écusson, le pygi-
dium et toute la surface inférieure du corps. Prothorax lisse,
ayant quelques rides sculptées aux angles antérieurs, les élytres
sont marquées au côté lateral d'un espace longitudinal étroit,
couvert de rides enfoncées obliques. Des rides pareilles se trouvent
sur la surface inferieure des fémurs, qui est d’un vert mélangé de
rouge cuivreux. Le mésothorax large, lisse, portant une saillie ster-
nale horizontale, applatie, de forme sémi-circulaire. Surface supé-
rieure des fémurs, tibias et tarses d’un fauve doré.
Un exemplaire mâle se trouve au Museum, envoyé de Borneo
par M. Schwaner.
V. Macronota Forsteni, Voll.
Nigra, ore antennisque brunneis, corpore pallide-flavo vittato,
subtus late fasciato. Long 14 mill.
Habitat insulam Celebes.
Très voisine de la Macronota regia Fabr., mais plus petite.
Tête noire, chaperon ponctué d’un brun rougeàtre. Prothorax
noir, ponetué de points beaucoup moins gros, mais plus serrés que
ceux de la Legia (chaque pointe enfoncée portant une courte soie),
ayant le bord postérieur lisse. Élytres noires portant des points
aciculés, charges de poils noirs dans les parties enfoncées. Tête
marquée de deux lignes, s'étendant jusqu'au vertex; prothorax
orné de trois lignes, comme dans la Regia; écusson, marqué
d'une raie mediane; élytres de deux lignes près de la suture, de
deux autres plus étroites aux marges externes et de deux autres
fort étroites et raccourcies près de la saillie humérale. Cette
raie et ces lignes sont d'un jaune pâle. Une tache centrale sur le
pygidium, une longitudinale sur les hanches de la première paire
de pieds, une tache triangulaire de chaque côté de la poitrine,
NOUVELLES DE COLEOPTERES LAMELLICORNES. 25
deux bandes sur la surface inferieure du mésothorax et metathorax,
et deux bandes doubles sur l’abdomen de la méme couleur. Les han-
ches et les fémurs de la première paire de pieds, ornés de long
poils jaunes.
Envoyée de Tondano, île de Celebes, par M. E. A. Forsten.
VI. Macronota suturalis, Voll.
(PI. 2, fig. 3.)
fo)
Nigra, lineis in capite et pronoti lateribus cinereo-flavis; linea
antice bifida in pronoto et sutura elytrorum alba; subtus albo-
sericea, maculis mediis abdominis nignis nitidis. Long 19 mill.
Habitat in insula Sumatra.
Tête et chaperon noirs, couverts de deux larges lignes paral-
leles d’atomes d’un jaune cendré. Palpes brunätres, antennes
noires. Corselet à angles antérieurs arrondis, couvert aux côtés
d’atomes de même couleur que ceux de la tête. Écusson blanc.
Élytres noires veloutées avec une raie le long de la côte et un
point à l'extrémité, formés d’atomes jaunâtres. Sur le disque on
aperçoit une raie marbrée jaunâtre peu marquée. Une large ligne
blanche s'étend sur la suture des élytres, l’écusson et le corselet,
au milieu duquel elle se divise en deux lignes étroites, qui
savancent jusqu'à la marge antérieure. Le dessous du corps est
uniformément couvert d’atomes blancs ayant un reflet soyeux, à
l'exception de petites taches triangulaires au bord des segments de
Yabdomen et d'une série de cinq taches transversales sur leur mi-
lieu, qui sont d'un noir luisant. Jies pattes sont noires, les
fémurs et les jambes couverts de quelques atomes jaunâtres.
Le muséum possede deux individus de cette espèce, rapportés
de l’île de Sumatra par M. Muller.
VII. Macronota luctuosa, Voll.
(PI. 2, fig. 4.)
Coeruleo-nigra nitida, ore, palpis et antennis rufo-fuscis; ca-
pite, thorace, elytris et pygidio ornatis lineis et maculis albis,
abdomine vittis tribus albis interruptis. Long 20 mill,
26 DESCRIPTION DE QUELQUES ESPECES
Habitat insulam Ambonam.
D'un noir bleuâtre luisant, ponctué et couvert de poils dans
les points, excepté & la marge postérieure du corselet et aux
carênes des élytres. Le bord du chaperon, les parties de la
bouche et les antennes d’un brun rougeätre. Vertex, ayant une
élévation lisse longitudinale au milieu. Corselet à angles anté-
rieurs arrondis et déprimés, avec une forte dépression en avant
de l’écusson; celui-ci fortement déprimé. Chaque élytre portant
trois enfoncements longitudinaux, dont celui près de la suture
entaillé de cinq rainures étroites parallèles. Les taches blanches
formées d’atomes écailleux sont distribuées de la manière suivante:
une paire de petites taches rondes en avant de l'insertion des
antennes, deux lignes entre les yeux, une raie au milieu du
corselet, deux lignes divergentes, formées de très petites taches
sur les côtés antérieurs du corselet, une tache médiane assez
grande sur l’écusson, deux lignes près des épimères, deux autres
en deça des épaules, deux autres en forme de larmes renversées
sur le disque des élytres, rapprochées de la suture, deux autres
triangulaires plus en arrière près de la côte, deux autres en
croissant à l'extrémité des élytres, une médiane sur le pygidium.
Sur le mésothorax deux bandes blanches étroites, et sur l’ab-
domen trois autres plus larges, mais raccourcies au milieu. Les
pattes sont noires, les hanches et les fémurs de la première paire
hérissés de poils raides d’un jaune doré.
Deux individus femelles ont été envoyés de l’île d’Amboine par
M. le docteur Forsten.
VIII. Macronota aurantiaca, Voll.
(PL Ziene)
Nigra, elytris aurantiacis maculis nigris; prothorace linea pal-
lide-flava semicirculari et cuneiformi, corpore subtus flavofasciato.
Long 18 mill.
Habitat in insula Sumatra.
Cette espèce pourrait bien n'être qu'une variété de la Macronota
picta, de M. Guérin-Méneville, que je ne connais que par la
description qu'en donne M. Burmeister dans son manuel.
NOUVELLES DE COLEOPTÈRES LAMELLICORNES. 27
La téte est noire, fortement pointillée de points oblongs. Les
palpes et les antennes sont noires à extrémité rouge. Le corselet
noir avec deux lignes d’un jaune de soufre, la première partant
d’un des angles anterieurs, traversant le disque en forme de che-
vron renversé pour revenir à langle opposé, la seconde suivant
presque la marge du corselet. Écusson noir avec un peu de jaune
à sa partie postérieure. Elytres orangées avec la partie postérieure
de la còte finement bordée de noir, une tache noire longitudinale
très étroite sur le dernier tiers de la suture et quatre taches
sur le disque, savoir une humérale, petite et ronde, une autre,
enfoncée et irrégulière, partant de la première, pour aboutir près de
la moitié de la suture, une troisième, traversée d'une raie jaune,
oblique comme la seconde et placée entre celle-ci et le bord de
l’élytre, une quatrième transverse en quadrangle irrégulier à l’ex-
trémité. Le pygidium et propygidium ridés transversalement et
couverts d’une large raie jaune au milieu. Te corps en dessous
d'un noir luisant, pointillé et couvert de neuf bandes d'un jaune
quelque peu doré: toute la surface inférieure est hérissée de petits
poils raides jaunes. Les pattes sont noires, les hanches antérieu-
res, les cuisses et les jambes portent de même des poils raides d’un
jaune doré.
Un seul individu nous a été rapporté de Sumatra par M. Muller.
OVER HET WIJFJE
VAN
FIDONIA PROGEMMARIA NUBN.
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
Prof. Zeller zegt, Hutomologische Zeitung, jaargang 1847, p. 185,
» Die ungeflügelten Weibchen der Spanner sind ihrer Species nach
schwer zu bestimmen und finden sich daher in den Sammlungen
zum grössern Theil fremdartigen Männchen beigesellt. Treitschke
beschreibt die meisten auch so kurz und ungenügend, dass sie
nur ausnahmsweise aus seinen Angaben zu erkennen sind.”
Gedeeltelijk door deze onduidelijkheid van Treitschke’s beschrij-
vingen, was Zeller ten opzigte van het 9 van Widomia Leuco-
phaearia in eene dwaling geraakt, en had in de Zsis 1839, p. 340,
een voorwerp als zoodanig beschreven (welke beschrijving op de
aangehaalde plaats in de Hxtomologische Zeitung herhaald wordt),
waarbij hij, als eene tamelijk goede afbeelding van hetzelve, pl. 26,
fig. 4, van Kleemann’s Brjvoegselen tot Rösel aanhaalt. Later
echter, was hij van die dwaling teruggekeerd en had het echte 9
van Leucophaearia leeren kennen, hetwelk hij dan ook pag. 187
der Entomologische Zeitung van meergenoemden jaargang nader
beschrijft. Doch zegt op het eind dier beschrijving: Es bleibt
aber immer räthselhaft was das von mir in der Zsis beschriebene
Weibchen eigentlich ist.
Metzner geeft, in zijne Determinatie der Europesche vlinders
van Rösel’s insectenwerk (#ntomologische Zeitung, jaarg. 1849,
p. 134) op, dat op tab. 26, fig. 1—7 van Kleemann's vervolg,
OVER HET WIJFJE VAN FIDONIA PROGEMMARIA HÜBN. 99
Beiträge zur Natur- oder Insecten- Geschichte, de metamorphose
van Fidonia progemmaria is afgebeeld. Van fig. 5 zegt hij in
eene noot: ” Fig. 5 ist ein Phantasiegemälde, das Treitschke zu
Geometra rhamnata zieht, Borkhausen sogar als Geometra cly-
peata zu einer eigenen Stammart macht.» Velen zullen evenwel bij
het beschouwen der bedoelde plaat van meening zijn, dat het
oordeel, hetwelk Metzner over deze afbeeldingen velt, onjuist is,
aangezien de rups, welke fig. 1 is afgebeeld, niet overeenkomt
met Treitschke’s beschrijving van die van Pidonia progemmaria,
en onderstellen, dat Kleemann de metamorphose eener andere soort
heeft beschreven, te meer, omdat men moeijelijk zou kunnen ge-
looven, dat Kleemann, die men, volgens zijne talrijke aanmer-
kingen op het werk van Rösel, al ligt voor een zeer naauwkeurig
en naauwgezet natuuronderzoeker zoude houden, zulk eene be-
driegerij zoude hebben gepleegd, als waarvan Metzner hem hier
beschuldigt. Kleemann zegt buitendien uitdrukkelijk in de tot
die plaat behoorende beschrijving (Hollandsche vertaling), p. 186
en 187: » Vervolgens kwam de kapel den 27sten Februarij des
volgenden jaars (1763), zijnde een zeer schoone en vrolijke dag,
te voorschijn en derhalve nog al vroegtijdig: zij kwam uit haar
aardhol, aan het licht, onder de gedaante van een wijfje, dat is
met een dik achterlijf. Hare vleugelen waren kort en nog nat,
en hare geheele gedaante was nog zoo onvolkomen als ik haar
onder fig. 4 heb voorgesteld. Onder fig. 5 ziet men haar in hare
volkomene grootte, welke ik een weinig breedvoerig beschrijven
zal.» Men zou dus veronderstellen dat de vlinder werkelijk zoo
geworden is, als in fig. 5 is afgebeeld. Ik meen evenwel goede
redenen te hebben om het er voor te mogen houden, dat Metzner
gelijk heeft, daar ik vermoed dat de zaak zich aldus heeft toege-
dragen.”
Kleemann zegt in den aanvang zijner beschrijving, pag. 185,
dat hij de op tab. 26, fig. 1 afgebeelde rups reeds in het
begin zijner waarnemingen vond, doch niet tot verandering kon
brengen, tot dat het hem eindelijk gelukte, zoo schrijft hij:
„haar in de maand Mei van 1762, op een jong pruimboompje
te vinden, en hare verandering waar te nemen,” Hij heeft
denkelijk zijne zeldzame rups goed verzorgd, zoodat zij voor-
30 OVER HET WIJFJE VAN FIDONIA PROGEMMARIA HÜBN.
spoedig in eene pop veranderde. Op 23 Februarij daaraanvol-
genden, vond hij den vlinder uitgekomen, doch helaas! — de
vleugels wilden niet uitgroeijen en zijne hoop om het volkomen
insect te leeren kennen en af te beelden, was wederom verijdeld.
Doch zijn schoonvader Rösel had hem bij de beschrijving van
Harpyia Fagi een middel aan de hand gedaan, hoe men in een
geval als zich nu voordeed, te handelen had. Goed voorgaan
doet goed volgen, zegt men; Kleemann volgde dus het gegeven
voorbeeld, en door zijne verbeeldingskracht geholpen, teekende
hij eene gedaante, zoo als hij veronderstelde dat onder gunstiger
omstandigheden van zijn onvolwassen voorwerp zou geworden
zijn. De gedachte, dat hij met een onvolkomen gevleugeld Q van
een gevleugeld Z te doen had, schijnt niet bij hem te zijn op-
gekomen.
Men zal evenwel zeggen, hoe komt gij er toe te meenen, dat
Kleemann in het onderhavige geval zoo te werk is gegaan? — Om
de volgende reden. Voor twee jaren vond ik eenige rupsen van
Fidonia Progemmaria, eene van welke in eene pop veranderde,
welke ik bij mijne overige poppen legde, en waaruit in Februarij
daaraanvolgenden juist zulk een voorwerp kwam, als bij fig. 4
is afgebeeld. Het kon niet anders zijn dan een 9 van Progem-
maria, want de ledige pop lag daar, en ik had uit dezelfde
rupsen vroeger J van Progemmaria verkregen. Echter verschilde
het voorwerp te veel met het © der zoo na verwante Defoliaria,
en van Aescularia, zoodat ik begon te gelooven dat ik iets
anders voor had, en, in verwachting de vleugels nog te zien
uitgroeijen , liet ik het eenige dagen in de doos zitten. Het
insect bleef evenwel zoo als het was, zoodat ik het opstak, in
de hoop, naderhand zekerheid aangaande den aard van hetzelve
te zullen bekomen. Dat mijn onvolwassen voorwerp de bij Klee-
mann, fig. 5, afgebeelde vlinder zoude hebben kunnen worden,
dacht ik niet, daar de rupsen te veel verschilden, hoewel anders
de overeenkomst tusschen mijn voorwerp en fig. 4, treffend was.
In den afgeloopen zomer van 1856, vond een mijner vrienden
alhier, in de maand Mei weder twee rupsen van Progemmaria,
welke beiden verpopten, en in Februarij laatstleden uitkwamen.
Daar hij die rupsen nog nooit tot verandering had kunnen bren-
OVER HET WIJFJE VAN FIDONIA PROGEMMARIA HÜBN. ol
gen, had hij de poppen goed in het oog gehouden, ten einde
zeker te weten welken vlinder zij op zouden leveren. Uit de
eene pop kwam cene Progemmdtia J, en uit de andere weder
zulk een raadselachtige wijfjesvlinder als bovengemeld. Hij hield
denzelven evenwel dadelijk voor het $ van Progemmaria, want
beide rupsen waren volmaakt aan elkander gelijk geweest, en
zoo als gezegd, had hij de poppen goed in het oog gehouden,
zoodat aan eene verwisseling met eene andere soort niet te den-
ken valt.
Hoewel nu nog het laatste bewijs ontbreekt, namelijk, dat
iemand uit de eijeren van zulk een wijfjesvlinder Progemmaria-
mannetjes en weder zulke wijfjes hebbe gekweekt, zoo mag men
toch nu, uit hetgeen mij en mijnen vriend gebeurde, uit de
omstandigheid, dat Zeller zijne meergenoemde vrouwelijke voor-
werpen tegelijk met Progemmaria J vond, en uit de uitspraak
van Metzner besluiten, dat fig. 4, waaromtrent Prof. Zeller in
het onzekere verkeerde, het 9 van Progemmaria voorstelt.
De afbeelding is tamelijk naauwkeurig. Alleen zou ik aan-
merken dat de kleur wat te blaauwachtig grijs is '). Die van het
voorwerp is meer bruinachtig grijs, overeenkomende met die van
sommige voorwerpen van Geom. Crepuscularia. Ook ziet men op
de vleugelstompen eenige mosgroene schubben, welke bij Kleemann
niet aangeduid zijn. Eindelijk is, hetgeen Zeller reeds in zijne
beschrijving aanmerkt, de staarthoek der achter- of ondervleugels
zeer scherp, hetgeen aan de afbeelding niet goed te zien is. ,
De rups, welke bij Kleemann niet zeer juist is afgebeeld — het-
geen Metzner niet aangeeft — gelijkt op die van Crocallis Pennaria,
en heeft ook op het laatste lid 2 puntjes als deze, doch niet zoo
groot.
In de bouwstoffen wordt door Dr. Herklots de Determinatie
van Rösel’s insectenwerk door Metzner medegedeeld, evenwel
zonder bijvoeging van Metzner's aanmerkingen. Ik dacht, dat
het misschien niet overtollig zoude zijn, iets bij te dragen tot
regt verstand der platen van een werk, dat toch wel in de handen
van de meeste beoefenaars der Entomologie in ons land zijn zal.
1) De kleur van deze figuur in de Duitsche uitgaaf is meer bruinachtig grijs. RED.
VERZOEK AAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGEN.
De ondergeteekende, voornemens zijnde in de eerstvolgende
afleveringen van dit Tijdschrift een begin te maken met het
beschrijven der levenswijze van onze inlandsche bladwespen
(Tenthredinidae), en verlangende niet alleen iedere soort uit-
voerig te behandelen, maar ook, zoo zulks mogelijk blijkt te
zijn, alle soorten in hare verschillende toestanden te beschrijven,
roept daartoe de medewerking in der Nederlandsche Entomologen.
Hij hoopt dat hunne bereidwilligheid hem zal ondersteunen door
het toezenden van vele levende larven met aanduiding der plant,
waarop zij gevonden zijn. Hij twijfelt geenszins of de gedaante
dezer larven zal aan allen, hetzij door de platen uit het insec-
tenwerk van A. J. Rösel van Rosenhoff, hetzij door de minder
gelukkig uitgevallen plaat, gevoegd bij het Prospectus van dit
Tijdschrift, bekend zijn. Bijzonder aangenaam zal het hem we-
zen, dit jaar voornamelijk de larven der grootere soorten, als
Cimbices (op wilgen, berken en elzen levende), te ontvangen.
Alleen door zamenwerking van velen is het mogelijk iets volle-
digs tot stand te brengen.
Leyden, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
1 Mei 1857.
VERSLAG
DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE
ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
GEHOUDEN
TE UTRECHT, DEN Aden JULIJ 1857.
De Voorzitter Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven opende de
vergadering met eene korte rede, waarin hij den tegenwoor-
digen toestand der Vereeniging vergeleek met dien van tien
jaren geleden, toen de derde algemeene vergadering mede in
Utrecht gehouden werd. De vergelijking viel allezins ten voor-
deele van den tegenwoordigen staat der Vereeniging uit.
Uit het Verslag van den Voorzitter bleek, dat de Vereeniging
zich voortdurend in toenemende bekendheid buiten ’slands mogt
verheugen en dat het Bestuur in briefwisseling en ruil van boek-
werken met verschillende vreemde geleerden was getreden; voorts,
dat van onze inlandsche genootschappen de Hollandsche Maat-
schappij van Landbouw zich het meest aan haar aansloot. Het
verschijnen der eerste aflevering van het Tijdschrift voor Ento-
mologie zou, naar de meening van den Verslaggever, kracht-
dadig medewerken om den band tusschen de Vereeniging en
andere genootschappen, alsmede uitlandsche entomologen, naauwer
toe te halen; doch aangezien de kosten van den uitgever nog
niet door voldoende inteekening gedekt waren, noodigde de
Verslaggever al de leden uit om met hem mede te werken in
de pogingen om de lijst der inteekenaren tot het vereischte ge-
tal te brengen. — De heeren P. J. Kerkhoven Tz. en A. Smit Pan.
DI
D}
34 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
hadden voor hun lidmaatschap bedankt; daarentegen was het getal
leden vermeerderd door de aansluiting van de heeren Dr. J
Wttewaall, te Voorst; W. K. Grothe, te Zeist, en J. W. Schu-
bärt, te Utrecht, zoon van het verdienstelijke lid so: Vereeni-
ging, wijlen den heer T. D. Schubärt.
De conservator deelde mede, dat de collectie zich in den
meest gewenschten toestand bevond en verrijkt was geworden
met present-zendingen van de leden Cl. Mulder, de Gavere en
de Roo van Westmaas en van de heeren J. en B. Wttewaall en
W. F. Koppeschaar. Behalve de insekten enz., op de vorige
vergadering ter determinatie medegebragt, waren tot dat einde
bezendingen ontvangen van de leden de Roo van Westmaas,
P. C. T. Snellen en van der Wulp. De vlinders waren bestemd
door den heer H. W. de Graaf; de overige insekten door den
heer Snellen van Vollenhoven. De determinatoren hadden de
bestemming spoedig volbragt en de conservator had de hem toe-
vertrouwde verzamelingen langs den veiligsten en minst kostbaren
weg aan de inzenders terug doen gaan. Bij uitnoodiging tot
het doen van meerdere zendingen herinnerde de conservator aan
zijn schrijven van den 20sten Augustus 1856, met verzoek, dat
de leden zich aan de daarin vervatte bepalingen houden, vermits
hij eenige bakken ontvangen had, waarin alle orden dooreen-
geplaatst waren zonder volgnommers, hetgeen de taak van con-
servator en determinatoren aanmerkelijk verzwaart en der opge-
maakte lijsten weinig bruikbaarheid geeft.
Ten slotte sprak de Verslaggever over de wijze, waarop
door hem de rondzending der tijdschriften is ingerigt en bragt
den leden zijnen dank voor de medewerking, die hij van hen
mogt ondervinden om den loop der boeken geregeld te doen
plaats hebben.
De vermeerdering der Bibliotheek blijkt uit de lijst die achter
dit Verslag zal worden opgenomen.
Uit de rekening en verantwoording, door den Secretaris afge-
legd, bleek, dat de staat der kas allezins voldoende was.
Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, volgens art, 13 der Wet
als Voorzitter aftredende, werd met groote meerderheid van stem-
men herkozen.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 55
De leden werden uitgenoodigd Microlepidoptera en insekten uit
de orde der Ortkoptera ter determinatie bijeen te zamelen en
met opgave van vindplaats — laatstbedoelde met uitgezette vleu-
gels — aan den conservator te doen toekomen.
De heer Maitland bood zich aan om Hymenoptera te be-
stemmen, met uitzondering der familién: Ichneumoniden, Bra-
coniden en Pteromalinen.
De vergadering besloot, dat de veertiende vergadering zal ge-
houden worden te Amsterdam, in de tweede helft van Julij, des
~
Zaturdags.
De wetenschappelijke mededeelingen werden geopend door Prof.
Cl. Mulder. Hij behandelde drie verschillende onderwerpen, die
wij hier achtereenvolgens opnemen :
„1. Het is nog steeds der moeite waard, zeide Spr., om de
” oeconomie en metamorphose van Gyrinus natator L. en andere
„soorten van dit geslacht na te sporen.
» Vele schrijvers zwijgen van het voedsel dezer bekende water-
„torretjes; anderen spreken er in zeer algemeene bewoordingen
„over. Westwood zegt bepaaldelijk, dat zij kleine, doode, drij-
„vende insekten tot prooi nemen en dat zij waarschijnlijk ook
„elkander aantasten. Ik heb hen slechts levende prooi zien
„gebruiken, zoo als larven van Phryganea; meermaal Scolo-
„pendra electrica, die ik op het water wierp, doch die anders
„zeker het gewone voedsel dezer diertjes niet uitmaakt. Meestal
„tast meer dan één individu dezelfde prooi aan.
„Sedert Modeer (1770) schijnt miemand de geheele gedaante-
„verwisseling van dit zoo algemeen verspreid insekt te hebben
„ waargenomen. (Zie Westwood, Introd., I, 108. Chapuis et
„ Candèze, Catalogue, p. 44) De larfjes van Rösel leefden
„slechts twee dagen. Hij gist, naar de zamenstelling der kaken
» te oordeelen, dat zij roofdieren zijn. De Geer was weinig ge-
vlukkiger. Ik ben iets verder gekomen. Den coitus nam ik
» meermaal bij Groningen waar in de eerste helft van April,
„doch ook later. In een zeer ruimen vlakken glazen bak vond
„ik, op 18 April Il., tegen den wand 52 eitjes, die van één
„ wijfje afkomstig schenen, daar zij vrij digt in rijen bijeen-
„zaten. Deze eitjes hebben echter niets opgeleverd; doch op
36 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
» 24 Mei ontwaarde ik eenige larven, die ik van Gyrini afkom-
„stig achtte, en wel uit eitjes, die aan het kroos gehecht wa-
„ren en waarvan ik nog eenige aan den wortel van het plantje
„ontdekte, dat in den bak geplaatst was. Deze larfjes bewegen
„zich kronkelend en zeer snel door het water. De kleinsten
» zijn bijna kleurloos, de grooteren op den rug gevlekt. De
„beweging schijnt vooral door de buikringen en hunne aan-
„hangsels te geschieden; in rust is de borst met de zes
» pooten doorgaans onbewegelijk aan eenig voorwerp geklemd,
„terwijl de buik zich golvend beweegt. De gedaante komt in
„het algemeen overeen met de afbeeldingen van genoemde schrij-
„vers. Op eenige détails hoop ik in het tijdschrift der Vereeni-
„ging terug te komen.
» De larven tasten elkander aan. Op den 27sten Mei zag ik
„ééne met het stuk van een dooden worm snel heen en weder
„ zwemmen. Ook de aangeboden Tortrix-rupsen namen zij gretig
„tot zich. Allengs bleef er slechts ééne larve over, die de
„larfjes van een dipteron tot prooi nam, welke ze tusschen de
„kaken als kneedde, alléén de huid overlatende. Op den 6den
„Junij nam ik de larve het laatst waar. Zij scheen goed ont-
„wikkeld, zij was 2 à 8 Ned. duimen lang en fraai geteekend.
„Een in het kroos verborgen vijand schijnt haar gedood te
„ hebben, zoodat mijne hoop op eene volledige waarneming ver-
„ijdeld is.
» Loo veel ben ik evenwel gevorderd, dat ik eene larve van
„meer dan veertien dagen bezeten heb en de opvoeding ken.
„Thans wensch ik van mijne medeleden te vernemen, of zij de
„ metamorphose van Gyrinus ook hebben waargenomen en of zij
„in het bezit zijn van volwassene larven of van cocons met
v poppen? ”
Nadat de aanwezige leden hadden verklaard, dat zij de be-
doelde waarneming niet gemaakt hadden en ook niet in het bezit
waren van de verlangde voorwerpen, ging Spr. over tot een
tweede punt van onderzoek en vervolgde:
„2. De larven van Elateriden en hare metamorphose, ook in
» verband met land- en boschbouw, maken een aanhoudend on-
» derwerp van onderzoek voor mij uit. Ik roep op nieuw de
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 37
„hulp van mijne medeleden in, vooral vraag ik toezendingen
» van larven dezer familie, die weinig of niet bekend zijn. Hier-
„onder reken ik de gekleurden of bonten, d. z. die, welke niet
„de heerschende bruine of bruingele kleur hebben. Als voorbeeld
„vertoon ik nogmaals de schoone larve, die ten vorigen jare
„reeds ter bezigtiging onder de leden is rondgegaan. Na dien
„tijd is zij in October verveld, doch van teekening niet ver-
„anderd; alleen de kleur is wat donkerder geworden. Dit blijkt,
„ wanneer men de naauwkeurige teekening, door ons geëerd
„ medelid Ver Huell welwillend op mijn verzoek gemaakt (15 Julij
» 1856), vergelijkt met het levende dier, dat steeds in een fleschje
„met vermolmd beukenhout voortgeleefd en geen ander voedsel
„ genoten heeft.
„ Deze larve, op den Ssten Mei 1856 van Dr. Wttewaall uit
„ Voorst ontvangen, bevestigt den regel, dat de larven der
» Elateriden langer dan één jaar leven. Eene andere larve,
„in December 1856 van Wttewaall ontvangen en tot dezelfde
„soort behoorende, was gevonden in vermolmd appelboomhout.
» Dit voorjaar vond ik eene in vermolmd wilgenhout. Zij leeft
„dus in verschillende houtsoorten, maar steeds in dood hout
„en, zoo het schijnt, eenzaam ').
De vertoonde larve was aan Spr. en aan de leden onbekend.
„3. Eindelijk,» dus vervolgt de Heer Mulder, » bied ik
„nog ter bezigtiging aan het geopende cocon van Dieranura
» vinula, waarin zich de rups bevindt in verdroogden toestand
ven daarnaast een spinsel, waarin de pop bevat is van eene
„larve, die in het vorige jaar ten koste van deze rups leefde.
„ Het is onzeker welke soort van dier uit de pop zal voortkomen,
„doch in de hoop dat het volkomen insekt zich zal ontwikkelen,
„laat ik eenige schoone teekeningen van ons medelid S. Berghuis
„zien, die de rups en larf in verschillende toestanden heeft voor-
„gesteld. Het cocon was wél gevormd; op den 30sten September
1) »Sedert is mij de juistheid gebleken van de opmerking door den Voor-
„zitter op de vergadering gemaakt, dat de larve niet volkomen met de tee-
„ kening overeenstemde. De reden is gelegen in eene vervelling, die na het
» vervaardigen der teekening heeft plaats gehad en die ik vóór de vergadering
„niet had opgemerkt. De verandering bepaalt zich tot den voorsten borstring
» en het staartschild. »
38 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
„1856 door mij geopend, scheen de rups nog onveranderd en
„spon de door mij gemaakte opening weêr losjes digt. Toen ik
„op den 8den October het cocon andermaal, doch nu geheel,
„opende, zag ik de larve met den kop in de rups gedoken,
„doch voor t overige daar buiten stekende. Zij heeft zich twee-
„maal verplaatst en telkens in de rups eene wond gemaakt met
„een verheven rand daarom. Op den 19den October begon zij
„zich in te spinnen en was op den 25sten October pop geworden.
„Het komt mij voor, dat er in haar cocon eene opening is ge-
„laten, waardoor het volkomen insekt zal kunnen ontvlugten;
„althans het weefsel is zeer ijl ter plaatse waar ik de opening
» onderstel. »
Op de vraag des Sprekers: of de leden de door hem waarge-
nomene parasitische larve kennen, gaven de Heeren Verloren en
van Vollenhoven als hun gevoelen te kennen, dat het waar-
schijnlijk een Anomalon is, daar het spinsel in vorm overeenstemt
met dat van den Anomalon capillosum, F, welke door hen uit
de rups van Trachea piniperda is opgekweekt.
De Heer Six deelde verschillende opgaven mede omtrent het
vinden van in onze Fauna nog niet opgenomene crustaceen en
insekten.
1. Met en benevens de Cyclopsine Staphylinus, door den
Heer Burgersdijk in zijne naamlijst opgenomen, vond Spr. dit
voorjaar eene andere soort, die ruim tweemaal zoo groot is,
nam.: C. castor. Deze is veel zeldzamer dan eerstgenoemde,
vooral het mannetje. De soort is wegens het zonderlinge maaksel
der voelhorens zeer merkwaardig. De linker- is eenvoudig draad-
vormig, terwijl de regterspriet in het midden zeven groote en
platte geledingen heeft, waarvan de drie laatsten daarenboven
haakvormig zijn, terwijl de vier eersten van onder met een korte
franje zijn bezet.
2. Dit voorjaar was Spr. zoo gelukkig om op de Biltsche
heide, op een mierennest, een exempl. te vinden van Lomechusa
paradoxa, eene torrensoort, die nog niet als inlandsch bekend
was. Zij is merkwaardig door de haarbundels ter zijde van de
3 eerste geledingen van het abdomen, die volgens Erichson een
vocht afscheiden, waarop de mieren zeer graag zijn.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 39
3. In de Transact. of the Entomol, Societ. of London (vol. ILL,
new ser., pl. 2, fig. 6), vond Spr. eene beschrijving en afbeelding
van een’ Elater, volkomen overeenstemmende met een door hem
in ’t vorige jaar bij Driebergen gevondene tor, die de Heer
Snellen van Vollenhoven als Melanotus rufipes Herbst bestemd
heeft, doch die in genoemd tijdschrift voorkomt onder den naam:
Melan. puncto-lineatus Zool. journ. IV. = aterrimus Steph.
Illustr. Deze nieuwe synonymen moeten dus vervallen en de
oudere naam van M. rufipes behouden blijven.
4. Spr. heeft in het Tijdschrift voor Entomologie, p. 12,
onder den naam Malthinus dispar Germ., opgegeven een zeer
kleine torrensoort, dikwijls door hem te Utrecht en Driebergen
gevonden. Naderhand heeft hij in de Linnaea Entomologica,
Bd. VII, gevonden, dat M. dispar 2—23 streep lang is, terwijl
Sprekers voorwerpen slechts eene lengte hebben van 3—3 streep,
en dus tot M. brevicollis Payk zullen behooren; de eenige door
Kiesenwetter aldaar beschrevene soort, die deze geringe grootte
heeft.
5. Dit voorjaar vond Spr. bij de Bildt een Mebrus erythro-
cephalus H. S. (Wanzen, VI, p. 39). Zij verschilt van Hebrus
pusillus (zie Tijdschr. voor Ent., p. 3) door lichtere vleugel-
dekken, rooden kop en thorax.
6. Verleden jaar en ook dit jaar vond Spr. bij Utrecht op
een mierennest eene Microphysa, volgens den Heer Snellen van
Vollenhoven eene waarschijnlijk onbeschreven soort, het naast
verwandt aan Microphysa myrmecobia Märk.
7. In ’t begin van Julij ving Spr. bij Utrecht eene zwarte,
gevleugelde, met witte wol bedekte Aphis, in welke hij Zachnus
Fagi meende te herkennen. Toen het dier opgestoken was baarde
het levende jongen, die ongevleugeld en oranje van kleur waren.
Vooral opmerkelijk was de buitengewoon lange snuit, die ver
achter het abdomen uitstak, terwijl het moederdier slechts een
korten snuit had. De door Réaumur afgebeelde Aphis Quercus
is ook van zulk een langen snuit voorzien.
8. Dat de door Spr. bij Driebergen gevangene en in het
Tijdschr. voor Entom., pag. 12, vermelde Memerobius dipterus
uiterst zeldzaam is blijkt o. a. uit de Transact. of the Entom. Soc.
40 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
(vol. III, n. s.), waar als belangrijke bijdrage voor de Engelsche
fauna wordt opgegeven, dat het insekt door den Heer Dale in
Dortshire gevangen is. Tot hiertoe had alleen Walker in zijn
Catal. van insekten van het Britsch museum Mem. dipterus als
Engelsch vermeld.
9. Eenige jaren geleden vond Spr. in een tuin bij Driebergen
J en 2 van Sapyga prisma. In Junij van dit jaar bemagtigde
hij in zijn tuin bij Utrecht een 9 van Sap. punctata v. d. L.
Dit dier mist evenwel het witte plekje aan de oogranden en het
witte streepje op de voorzijde van den thorax, waarvan Lepel.
de St. Fargeau in zijne beschrijving dezer soort melding maakt.
Daarentegen zijn de sprieten in het midden van onderen roest-
kleurig, hetgeen volgens genoemden schrijver een kenmerk is van
Sap. varia. Spr. zou derhalve denken, dat, zoo als de Fransche
schrijver zelf reeds onderstelde, Sap. punctata en varia tot ééne
soort vereenigd moeten worden, daar het door hem gevangen
exemplaar overgang tusschen beiden daarstelt.
10. Op den 3den Junij ving Spr. in een dennenbosch bij
Driebergen op het gras eene Evanide, en wel Brachygaster minutus.
11. Naar aanleiding van de mededeeling, voorkomende in het
derde deel der Transact. of the Ent. Soc., new Ser., dat Pompi-
lus punctum F. het J is van P. petiolatus, opperde Spr. de
vraag: of de verwante soort P. albigena het 4 is van P. sub-
marginatus ?
Spr. is geneigd de vraag toestemmend te beantwoorden. Sub-
marginatus is geheel zwart, even als petiolatus; daarentegen
heeft albigena even als punetum een wit vlekje op den anus.
Deze overeenkomst schijnt Spr. voor zijn gevoelen te pleiten,
maar bovendien heeft hij in ’t begin van Junij dezes jaars opge-
merkt, dat P. albigena als eenigst mannetje in zijn tuin bij
Utrecht vloog in gezelschap van een eenig Q van P. submar-
ginatus, dat hij scheen te vervolgen.
12. Eindelijk deelde Spr. mede, dat hij op 2 Junij Il. te
Driebergen tegen een vensterglas Scezopinus fenestralis vond
zitten, eene soort nog niet als in de provincie Utrecht voorko-
mende bekend.
De heer van Hasselt vertoonde aan de leden eenige niet
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 41
algemeen, althans niet zoo fraai voorkomende spinsoorten, o. a.
eene levende Dolomedes frimbriatus; eene Dysdera erythrina,
levende in een door haar gesponnen spinselzak in drooge aarde;
eene levende Scytodes thoracica; alle drie 9; doch van de twee
laatsten voegde Spr. de op spiritus bewaarde 4 bij. Van Tege-
naria atrica en van Pheridion tepidariorum het hij de cocons
zien, die door grootte en aantal de opmerkzaamheid verdienen ;
één individu van de eerste had 9 en één individu van de tweede
soort had 7 dergelijke cocons vervaardigd. Omtrent Dolomedes
fimbriatus trad Spr. in eene breedere beschouwing omtrent de
soortbepaling, waartoe hem aanleiding was gegeven door de toe-
vallige waarneming der huidverwisseling, waarbij Hahn’s D. lim-
batus in diens D. fimbriatus overging. In het Trjdschrift voor
Entomologie hoopt Spr. op deze waarneming terug te komen.
De heer Maitland deelde mede, dat door den heer B. Harm-
sen, te Zutphen, in de omstreken dier stad gevangen zijn eenige
exemplaren van Dityscus latissimus.
Vervolgens las hij een brief voor, door den heer C. Overdijk,
in Mei 1842, te Buitenzorg op Java geschreven en thans in
het Archief van het Kon. Zoölogisch genootschap Natura Artis
Magistra berustende. Die brief bevat aanteekeningen over Mor-
molyee phyllodes, waaraan wij het volgende ontleenen:
Dit insekt houdt zich uitsluitend op in de bergachtige stre-
ken van Buitenzorg, vooral op de grenzen der Preanger-regent-
schappen, ter hoogte van 2 tot 4000 voeten boven de opper-
vlakte der zee; veelvuldig vindt men het aan den voet des bergs
Gedée, binnen een omtrek van 20 palen ').
Spoedig na zijne aankomst op Java, in Junij 1839, deed de
heer Overdijk eenige nasporingen omtrent de Mormolyce Hij
werd hierin geholpen door een’ inlander, die verscheidene jaren
als insektenvanger bij de natuurkundige eommissie in dienst was
geweest, en die, nadat hem eene schets van het verlangde dier
was voorgehouden, na verloop van eenige dagen terug kwam,
medebrengende twee exemplaren van Mormolyce phyllodes.
De heer Overdijk besloot nu in persoon de plaats te onder-
1) Drie palen worden gerekend op één uur afstands.
42 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
zoeken, waar deze dieren gevangen waren. Na twee dagen lang
met den inlander den omtrek te hebben doorzocht, zag hij tot
zijne blijdschap één Mormolyce vliegen, die zich juist nederzette
op eene zwamsoort, door de inlanders Grammoer genaamd,
die dáár ter plaatse op de stammen van verschillende groote
boomsoorten veelvuldig voorkomt, vooral op stammen, die door
ouderdom of anderzins omgevallen zijn en tot verrotting over-
gaan.
Verscheidene dezer zwammen, waaraan men kleine groeven en
openingen opmerkte, werden opengehakt, doch zonder iets op te
leveren. Om onverrigter zake naar huis te keeren gedoogde
de moeijelijke togt niet; daarom besloot de heer Overdijk te
overnachten en de nasporing op den volgenden dag te her-
nieuwen.
Het eerste exemplaar, dat hij bij dit vernieuwd onderzoek ge-
waar werd, zat op de genoemde zwamsoort, was geheel bleek
van kleur en droeg alle kenteekenen, dat het eerst kortelings
als tor was te voorschijn gekomen.
De zwam, waarop deze tor zat, bevatte verscheidene larven
van Coleoptera en twee poppen, welke laatstgenoemden zonder
twijfel van de Mormolyce waren.
Eene goede hoeveelheid bewoonde zwammen werd ingepakt en
huiswaarts gebragt; bij de ontpakking bleek, dat zich juist twee
torren ontwikkeld hadden, die bij aanraking een zóó brandende
jeuking veroorzaakten, dat het gebruik der vingers een geheelen
dag belemmerd werd.
De Mormolyce leeft als larve 8 à 9 maanden, gedurende wel-
ken tijd zij vijfmaal vervelt. Ofschoon afgezonderd levende,
hebben zij in dien staat de kwade gewoonte om elkander levend
te verslinden, vooral nadat de vierde huidwisseling heeft plaats
gehad.
De woning der larve, uit eene opening in de zwam bestaande,
wordt grooter gemaakt naarmate het dier in wasdom toeneemt,
en geeft den toegang aan kleine insekten, die dezen kluizenaars
tot voedsel verstrekken.
De pop ligt 8 & 10 weken; zij is zeer onrustig en wordt
kort vóór het uitkomen donkerbruin.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 43
De tor vindt men het geheele jaar door; doch het meest van
Augustus tot November ').
Haar inlandsche naam is: Bibiolah’an.
Eindelijk sprak de heer Maitland over een Latijnsch hand-
schrift over insekten, dat tusschen de jaren 1730 en 1740 te
Leiden geschreven en door hem op eene boekverkooping aange-
kocht was. De mededeeling van den inhoud van dit manuscript
gaf Spr. aanleiding om zijne eigene denkbeelden over de classifi-
catie der insekten te ontvouwen en aan het oordeel zijner mede-
leden te onderwerpen.
De Heer Snellen van Vollenhoven zeide, onder het laten
rondgaan van eenige teekeningen, ongeveer het volgende:
M. H.! Ik heb de eer u voor te leggen 1°. eene afbeelding
van de rups en pop eener bij ons te lande nog al zeldzame soort
van Ophiusa, die ik vooralsnog voor Pastizum houde. De hoogst
sierlijke rups werd door den Heer de Graaf onder Wassenaar op
wikke gevonden en met die plant gevoed; de rups is na het
teekenen nog gegroeid en nam nog wel een vierde in lengte toe.
Het volkomen insekt is dezer dage ontwikkeld. 2°. Ik laat
volgen eene afbeelding der rups van Coleophora anatipennella
(deze soortsnaam zonder de volle overtuiging, daar het volkomen
insekt nog niet uitgekomen is) met hare verschillende huisjes.
Deze rupsjes zijn in April door Dr. J. Witewaall te Voorst ge-
vonden op entloten van peeren, waaraan zij nadeel toebragten.
Toen zij mij toegezonden werden verheugde ik er mij over, daar
ik nu gelegenheid had de waarnemingen van Carl von Tischer
te herhalen. Deze heeft namelijk het eerst ontdekt, dat de larve
tot op zekeren leeftijd in een krom hoorntje of kokertje leeft
en dan plotseling het kromme kokertje voor een regt verlaat.
Hij had, meenende dat de vorm der hoorntjes een verschil
van sexe aanduidde, kromme en regte kokertjes in afzonderlijke
glazen gedaan en zag met verbazing dat het getal regte kokertjes
in het glas met kromme toenam. Hij zag vervolgens hoe het
rupsje den krommen koker verliet en uit een peerenblad een regt
1) De larve en nymph van Mormolyce phyllodes zijn afgebeeld en beschreven
door den schout-bij-nacht Q. M. R. Verhuell, in de Annales des Scienc. nat. ,
IIIme serie, Zool., tom. VII, 1847, p. 344—347, pl. 7, fig. 1—6.
44 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
huisje vervaardigde. Men vindt deze observatien opgeteekend in
het werk van Fischer von Roeslerstamm. Ik heb dezelfde waar-
nemingen gedaan als von Tischer en alleen dit verschil met zijne |
opgaven mede te deelen. Vooreerst zijn de peerenbladen niet |
kortelings ontplooid, gelijk v. T. opgeeft, maar reeds bijna zes
weken aan de boomen, als de regte huisjes gemaakt worden, en
ten andere snijdt de rups niet alleen uit den rand van het blad,
maar ook wel uit het midden, zoodat zij dan 3 zijden aaneen te
hechten heeft in plaats van twee. (De Heer S. v. V. gaf hierop
eene beschrijving van de wijze, die het rupsje te baat neemt om
het regte kokertje uit het blad te knippen.)
Ten derde heb ik de eer den leden voor te leggen de afbeelding
der rups en pop van eenen dagvlinder, welke ik vermoed te zijn
die van Mipparchia Semele, waarvan de rups en pop tot heden,
voor zoo verre mij bekend is, niet afgebeeld zijn. Deze rups
was mij toegezonden door den zoo ijverig werkzamen Lepido-
pteroloog Snellen, van Rotterdam, welke haar gevonden had bij
Scheveningen of Wassenaar op eene soort van duingras. Bij
gebreke van dit gras had de rups zich gewone soorten van gras
uit mijnen tuin laten welgevallen. De rups is eerst onlangs
verpopt, zonder aanhechting of spinsel hoegenaamd; de vlinder
laat nog op zich wachten.
4". Vergunt mij u nog eenige oogenblikken te onderhouden
over eenige soorten van bladwespen-larven; gij weet dat dit mijn
liefste onderzoek is en hebt uit de Iste aflevering van het Tijd-
schrift kunnen vernemen, dat ik voornemens ben die waarne-
mingen met kracht voort te zetten. Ik bied u vooreerst aan de
afbeelding van eene gedoornde larve, op eiken levende, wier
doorntjes bovenaan dubbel en in het geheel Y-vormig zijn. Ver-
schillende schrijvers hebben over zulke larven gesproken, doch
geen van allen is het mogen gelukken die tot verandering te
brengen. Ik heb dergelijke larven in groote menigte gevonden
op de jonge uitloopsels met roodachtige bladeren van de eiken
in het Haagsche bosch, en hoewel het opkweeken zeer veel zorg
vereischt, is het mij toch eenmaal mogen gelukken de wesp uit
deze larve te zien te voorschijn komen. Het was Selandria
melanocephala F. Ik heb toen verzuimd eene afbeelding van die
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 45
larve te maken en hield haar voor dezelfde, die Réaumur, Hartig
en Dahlbom hadden trachten op te kweeken. Nu onlangs weder
een dergelijke larve vindende, nam ik haar mede en beeldde
haar af, doch zag tot mijne verwondering, bij vergelijking der
beschrijving van genoemde auteurs, dat hunne larven witte doorn-
tjes hadden, terwijl die der mijne zwart, donkerzwart waren.
Daar mijne larve nog geene wesp heeft opgeleverd, blijft het
nasporen dezer soort of soorten nog cen punt van nader onder-
zoek.
Ten anderen heb ik u voor te leggen eene afbeelding van eene
larve, die afwijkt van het gewone aantal pooten, ofschoon zij
niet tot het geslacht Zyda gebragt kan worden. Het is u be-
kend, dat de larven van bladwespen zich terstond van die der
Lepidoptera onderscheiden, doordien zij aan iedere zijde van het
hoofd slechts een enkelvoudig oog hebben, meestal staande in
een zwarten vlek en dat het aantal pooten bovendien als een
zeer eenvoudig kenmerk door sommige schrijvers wordt opge-
geven. Dit laatste kenteeken is evenwel zeer bedriegelijk, want
onder de Tineiden vindt men rupsen met meer dan zestien, na-
melijk achttien pooten, en daarentegen is het aantal pooten bij
bladwespenlarven ook zeer verschillend. De 4de geleding is
steeds pootloos, doch Hylotoma heeft 16 of 18 pooten, Nematus,
Cladius en Hylotoma 20 en Cimbea en Tenthredo 22. Ken zeer
onderscheidend kenmerk van deze larven met buikpooten is, dat
de buikpooten nimmer een krans van haakjes hebben, gelijk die
der rupsen. Doch geheel afwijkend is het geslacht Lyda in den
onvolkomen vorm. De larve heeft namelijk niet alleen sprieten
van 7 geledingen, vrij lang en tusschen, ja bijna boven de
oogen geplaatst, maar bovendien heeft zij geene buikpooten, maar
op zijde van den anus twee sprietachtige organen, die uit drie
geledingen bestaan. De larve nu, waarvan ik u eene afbeelding
aanbied , behoort niet tot het geslacht Zyda, want zij heeft
slechts zeer korte sprieten van niet meer dan 3 geledingen order
de oogen geplaatst, maar zij heeft toch ook geene buikpooten
en alleen aan de laatste geleding een dikken poot, als het ware
uit de vereeniging van twee pooten ontstaan en daarop aan de
rugzijde een hoornachtig zwart plaatje. De breede vorm van
46 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
deze larve verbiedt ons overigens genoegzaam haar bij de slanke
Lyda-larven eene plaats te geven.
Eindelijk wil ik uwe aandacht nog voor een oogenblik bepalen
bij eene nieuw ontdekte larve, wier zonderlinge eigenschappen
nog in geen mij bekend werk opgeteekend staan. Het is eene
groene larve, blijkelijk tot het geslacht Nematus te brengen, en
welke op de Italiaansche populier leeft. Wanneer deze larve een
blad opzoekt om het tot voedsel te gebruiken, keert zij zich om,
zoodra zij over den steel heen is, en maakt op den steel eene
palissadering of een Frieschen ruiter van 10 of 12 uit gedroogd
spinsel bestaande paaltjes. Deze maakt zij met haren mond; zij
begint aan den steel, laat het schuim uitloopen en verheft den
kop tot op zekere hoogte. De palissaden zien er onder het mi-
eroscoop uit als gedroogde bellen, zoo als de kinderen in zeep-
sop blazen en iriseren in alle kleuren. Heeft de larve dit ge-
daan, dan kruipt zij verder op het blad en verheft dan om haar
heen eene geheele rij van zulke palen, zoodat zij er geheel
mede omringd is. Herst daarna gaat zij eten. Ik veronderstel
dat zij deze voorzorgen tegen de mieren neemt, die ijverige be-
zoekers waren van den boom, waarop deze larven leefden. Met
het grootste genoegen heb ik het maken dezer Friesche ruiters
aangezien en nimmer eenig insekt op het blad bespeurd, behalve
de Nematus-larve. Het volkomen insekt, daaruit voortgekomen,
is nog onbeschreven.
De heer H. W. de Graaf legde voor het Verslag eene bijdrage
over, betreffende inlandsche Depressarie, van den volgenden
inhoud :
Ik heb de eer aan mijne medeleden eene opgave aan te bieden
van inlandsche Depressarie, tot aanvulling en verbetering van
het door mij medegedeelde in de Bouwstoffen voor eene Fauna
van Nederland, Dl. I, pag. 46. Met behulp van de sedert
verschenen uitmuntende monographie: Die Depressarien und
einige ihnen nahe stehende Gattungen beschrieben von Zeller, in
de Linnea Entomologica, Band IX, pag. 189 seqq. heb ik de
mij als inlandsch bekende soorten van dat geslacht aan eene
nieuwe bestemming onderworpen. De uitslag daarvan mededee-
lende, heb ik mij niet bij eene bloote optelling van namen be-
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 47
paald, maar gemeend aan velen mijner medeleden geene ondienst
te doen, indien ik iedere soort, zoo ik hoop, kenbaar beschreef,
opdat zij in staat zouden zijn zelf hunne voorwerpen te kunnen
bestemmen. Alleen de zucht om onzen Lepidopterologen, die
geen latijn verstaan, en minder bekend zijn met de terminologie
eener vreemde taal, het determineren gemakkelijk te maken,
deed mij de pen in de hand nemen. De beschrijving ontleende
ik aan Zeller.
De soort-kenmerken zijn cursief gedrukt. De verklaring der
door mij gebruikte termen vindt men in DI. I, pag. 123 der
Bouwstoffen. De nommers vóór de soortnamen zijn die der lijst,
voorkomende op pag. 46.
In het werk van Sepp (DI. VI, tab. 47) is eene Depressaria
afgebeeld. Dit geslacht behoort tot de familie der Gelechiden ,
die zich door de volgende kenmerken laat onderscheiden: kop
glad, zonder eenvoudige oogen, met zeer korte of in ’t geheel
geene onderkaak-voelertjes; de onderlip-voelertjes zijn groot, naar
boven omgebogen, en bij vele geslachten op het tweede lid met
ruwe borstelachtige schubben bezet; bovenvleugels langwerpig;
ondervl. vrij breed, verschillend van vorm. Rupsen 16-pootig.
Het geslacht Depressaria bestaat uit soorten, die naauw aan
elkander verwant zijn. Zij onderscheiden zich door hare onderlip-
voelertjes (palpi), wier middenlid borstelvormig beschubd is,
doch zóó, dat deze schubben door eene daar tusschen liggende
vore in de lengte in twee helften verdeeld zijn, welk kenmerk
bij de overige Gelechiden ontbreekt. Het achterlijf is betyek-
kelijk plat, met uitstekende haarbundels in de zijden der ringen.
De ondervl., van middelmatige breedte, hebben vóór den achter-
hoek een meer of minder ingedrukten rand. De generatie is
jaarlijksch; het volkomen insekt leeft verborgen; de rupsen zijn
levendig, en leven deels in zaamgesponnen bladeren van laag
groeijende planten, deeis in de bloemschermen der Schermbloemigen.
Het getal soorten is aanzienlijk. Er zijn 60 Europesche be-
kend; 87 Engelsche, 24 Badensche, 19 Zwitsersche. Ik heb
slechts 15 Hollandsche kunnen opnemen, maar bezit nog ette-
lijke soorten, die echter te veel zijn afgevlogen om met zeker-
heid bestemd te kunnen worden.
48 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
A. Soorten met een wortelveldje *).
D. Costosa, Haworth. — Zell. p. 198. — Depunctella Hb. 378. —
Treits. IX. 1. 260. X, 3, 280. — Spartiana, Hb. 199.
Kop wit; rug °) witgeel met roestbruine schubverhevenheden;
bovenvl. lang, aan den achterhoek ietwat verbreed en afgerond,
onder de regthoekige vl.-punt flaauw ingedrukt, lichtgeel meer of
minder naar het rood hellende. Het lichtgele wortelveldje is
door een roodbruine streep begrensd, die van den binnenrand
schuins naar buiten opwaarts loopt, en tot de subcostaalader
reikt; het wortelveldje gaat, meer en meer van zijne reinheid
verliezende, in de kleur des voorrands over. Bij den vleugel-
wortel is een zwart punt. Vóór het midden der vleugels is op
het middenveld een donkerzwarte punt geplaatst, boven het-
welk, schuins inwaarts *), soms een ander ligt. Op het midden
der vleugels onder den voorrand, bevindt zich eene donkere violet-
graauwe schaduwvlek van zeer verschillende grootte, niet scherp
begrensd, en meer lang dan breed; soms is van haar bijna al-
léén het zwarte korte dwarsstreepje voorbanden, dat men anders
te naauwernood in haar kan opmerken; aan hare benedenrand is
zij roestrood, welke kleur steeds zigtbaar blijft en waarin ge-
woonlijk een fijn wit puntje voorhanden is. Het geheele vl.-
vlak is hier en daar, vooral langs den voorrand, met zwarte
puntjes bestrooid. De achterrand-franjen zijn van de vl.-punt
af roodbruin, doch deze kleur verbleekt onder de helft des ach-
terrands en gaat in bleekgeel over.
Ondervl. zijdeglanzend, bleekgeelachtig en in de vl.-punt door
de doorschijnende kleur van de onderzijde ietwat graauw.
Lengte der bovenvl. 8—10"".
De bovenvl. van Costosa zijn puntiger dan die van eenige
1) Het wortelveldje bevindt zich op de bovenvleugel bij den wortel of de
aanhechting van die vl. aan het borststuk; het is in den regel lichter dan de
grondkleur, en door een donkere streep scherp daarvan afgescheiden; indien
het wortelveldje niet van de grondkleur verschilt is de afscheiding ten minsten
door een zwart punt aangeduid zoo als bij Pallorella.
2) Rug = borststuk of Thorax, met inbegrip der schouderdeksels.
3) Inwaarts, d. i. naar den vleugelwortel.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 49
andere Depressaria. Zij gelijkt het meest op Assimilella, maar
bij deze is de achterrand onder de vl.-punt niet ingedrukt, ter-
wijl zij bovendien door de geheel lichte franjen gemakkelijk van
Costosa te onderscheiden is.
Van D. Costosa heeft de heer ter Meer in Aug. een voorwerp
gevangen te Varsseveld in Gelderland.
(801). D. Ziturella W. V. moet wegvallen.
(802). D. Pallorella Zeller. Linn. Ent. IX. p. 204.
Voelertjes *) bleek; het eindlid niet geringd; sprieten, Larsen
der 4 voorpooten, en 2 streepen over den buik, bruin of zwart;
kop, rug en bovenvleugels beengeel; de langsaderen komen als
fijne bruine lijnen te voorschijn, die den achterrand niet berei-
ken. Digt bij den binnenrand en den vleugelwortel is een zeer
duidelijk punt van afwisselende grootte. Twee zwarte vrij ver
van elkander geplaatste punten op het vleugelvlak; het eerste, in
de middenruimte, is dikwijls te naauwernood zigtbaar; het andere
is grooter dan het eerste, en op de dwarsader ?) geplaatst. Op
eenigen afstand van het binnenrandpunt begint eene bruine
langstreep, die, langs den binnenrand loopende, in schuinsche
rigting opwaarts stijgt, steeds donkerder wordt, maar achter het
dwarsaderpunt verdwijnt. Achterrand met zwarte punten.
Lengte der bovenvl. 4 0,011—0,012, 9 0,009—0,010.
Pallorella heeft de meeste overeenkomst met D. Liturella
W. V.*). Deze heeft echter geen zwarte langstreep, maar inte-
gendeel eene bruin-roestkleurige vlek achter het midden der
vleugels, die bij Pallorella ontbreekt.
Een enkel voorwerp gevangen, op 21 October, in een berken-
pan der Wassenaarsche duinen (d. G.).
1) Voelertjes = palpi.
2) Dwarsader is de ader, die de vlakte- of middencel sluit.
3) Liturella W. V. Voelertjes bleekgeel, het eindlid niet geringd, sprieten en 4
voorste tarsen bruin, 4 rijen zwarte punten over den buile; bovenvl. bleekgeel, met
2 zwarte punten op het vl.-vlak, verre van elkander geplaatst, met een rovstbruine
vlek onder het buitenste punt; franjen van de kleur der vleugels.
4
50 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
D. Assimilella (Tischer) Treits. IX. 1. 258, X. 3. 184 en
280. — Fisch. v. Rösl. pag. 61, tab. 31 en 32, fig. 1. a. c. —
Zell. L. Ent. p. 212.
Laatste lid der voelertjes witachtig, aan den grond en vóór
het witeinde bruin gevlekt; rug en kop helder bleekgeel. Bo-
venvl. bleekgeel, overvloedig bruin bestrooid, vooral op de bin-
nenrand-helft. Wortelveldje zuiver bleekgeel, naar buiten scherp
begrensd door een’ uit opgehoopt stof bestaanden rand, in welken
digt bij den binnenrand, een zwart niet sterk uitkomend punt ligt.
Bij den vleugelwortel ligt een zwartachtig punt. Zx het midden-
ruim, vóór het midden, is een donkerzwart punt, en meestal
een tweede dergelijk puntje iets achter, onder en digt bij het
eerste geplaatst. Op de dwarsader is bij var. b een graauw-
bruine, afgeronde vlek, die soms van onderen roodachtig ge-
kleurd is. Langs den achterrand loopt een rij zwarte streepjes,
die zelden tot aan den voorrand voortloopt. Franjen door
graauwe schaduw verdonkerd. Ondervl. lichtgeel of geelgraauw.
Lengte der bovenvl. 0,010— 0,008.
Van Costosa is Assimilella gemakkelijk te onderscheiden
door de bleeke niet bruinroode franjen; van Zitwrella o. a. door
het gemis der bruine vlek achter het midden der vleugels; van
Pallorella door de ontbrekende zwarte langstreep; van Ato-
mella) door het standvastig gemis der 2 witte punten, die bij
deze soort achter de 2 zwarte punten in de middenruimte liggen;
van Nanatella *), waarmede zij de meeste overeenkomst heeft,
door de kleur der ondervl. die bij Nanatella zuiver graauw ge-
kleurd zijn, en naar buiten donkerder worden. Var. b van
Assimilella laat zich van Arenella, Propinquella en Subpropin-
1) D. Atomella W. V. Bovenvl. gerekt, stomp, graauw bestrooid, aan den
wortel en langs den voorrand beenkleurig, maar overigens naar het rood hellende;
2 zwarte puntjes zijn in schuinsche rigting vóór, en 2 witte puntjes zijn na elkaâr
achter het midden der vl. geplaatst.
2) D. Nanatella Staint. Eindlid der voelertjes vóór de punt bruin; bovenvl.
langwerpig, met stompe maar niet afgeronde vl.-punt, licht bleekgeel, rijkelijk
met graauw bestrooid en met een donker zwart punt in het middenveld vóór het
midden der vl, ; ondervl. graauw , naar buiten donkerder,
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 51
quella *) daardoor onderscheiden, dat de vlek op de bovenvl.
niet zoo scherp is uitgedrukt als bij deze 3 soorten, bij welken
de 2 zwarte punten digt bij die vlek staan, terwijl zij bij Assi-
milella door de geheele breedte dier vlek daarvan gescheiden zijn.
Bij Zeist in Julij en bij Doorn in Septemb. bij brem vlie-
gende gevangen in de schemering. (d. G.).
(803). D. Arenella W. V. — Treits. IX. 1. 258, X. 3. 884
en 280. — F. v. R. p. 65, tab. 33, fig. 2. — Zell. p. 226. —
Gilvella Hb. fig. 96.
Laatste lid der voelertjes met een zwarte punt en 2 zwarte
ringen; kop en rug bleek okergeel; bovenvl. stomphoekig, bleek:
okergeel, hier en daar verdonkerd, rijkelijk met bruin stof be-
strooid, dat vooral langs den voorrand naar de vleugelpunt zich
ophoopt. Wortelveldje helder, door een bruine, dikke binnen-
randstreep scherp begrensd en langs den voorrand met de grond-
kleur ineenvloeijende. Voorrand met verstrooide zwarte punten,
vóór de vleugelpunt met eenige graauwe of zwartachtige vlekken.
In het middenruim liggen, vóór het midden, twee zwarte punten
dwars onder elkaär; het onderste is het grootste. Digt daar-
achter volgt een afgeronde, ewartachtige vlek, die naar achteren ?)
schuins uitgeveegd schijnt. Langs den achterrand een rij zwarte
punten. Franjen licht, met een onduidelijke schaduwlijn. Ondervl.
ietwat glanzend, zeer lichtgraauw, naar achteren eenigzins don-
kerder, zelden met graauwe randstreepjes.
Lengte der bovenvl. 0,011—0,008.
Arenella komt het digtst bij Propinquella, doch is van deze
o. a. te onderscheiden door de twee zwarte ringen om het laatste
lid der voelertjes en de dikke streep, die het wortelveldje
begrenst; Subpropinquella heeft vrij donkere en vuilroode
vleugels; de middenvlek is onduidelijk en de begrenzing van het
wortelveldje flaauw aangeduid; bij Assimilella var. b is de mid-
1) D. Subpropinquella Staint. Eindlid der voelertjes met 2 bruine ringen ; bo-
venvl. langwerpig met stompe punt, vuilrood, met graauwe vlekken langs den
voorrand en 2 zwarte, schuins geplaatste punten vóór de zwartachtige, verbleekte,
ronde middenvlek.
2) Naar achteren, d. i. naar den achterrand.
52 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
denvlek onduidelijk en de twee zwarte punten zijn ver daarvan
verwijderd.
Een 9 te Noordwijk in de schemering vliegende gevangen in
Mei (d. G.). De heer Snellen van Vollenhoven ving die soort in
Augustus op de Gliphoeve.
D. Propinquella Treits. X. 3. 184 en 280. — F. v. R. p. 65,
tab. 33, fig. 8. — Zell. p. 232.
Laatste lid der voelertjes vóór de punt bruin geringd; rug en kop
licht okergeel ; bovenvl. langwerpig, met stompe vleugelpurt, bleek
okergeel, hier en daar met rood vermengd, vooral bij het wortel-
veldje en om de zwartachtige vlek. Wortelveldje zeer duidelijk,
door eene bruinachtige, onduidelijke binnerrandstreep begrensd.
Bij den wortel des voorrands is een onduidelijk, zwartachtig
punt. De 2 zwarte, schuins geplaatste punten, van welken het
bovenste het kleinste is en soms wegblijft, staan in een minder rood-
achtigen plek, vlak vóór de ronde donkerzwarte middenvlek. Boven
deze, tot aan de vleugelpunt, een rij zwarte voorrandvlekken.
Achterrand met eene onduidelijke rij zwarte streepjes, die dik-
wijls geheel weg blijven. Ondervl. ietwat glanzend, geelgraauw
aan de eindhelft donkerder.
Grootte der vl. 0,008—0,009.
Gelijkt het meest op Subpropinquella, die langere donkerder-
roodachtige bovenvl. heeft en eene middenvlek, die onduidelijk
is en wier rand in de grondkleur overgaat, terwijl bovendien de
wortel van het eindlid der voelertjes donkerbruin gekleurd is.
Een Y, in Mei, in een koepel bij Leiden (d. G.). Van den
heer de Roo van Westmaas ontving ik inlandsche exemplaren
ter bestemming, en van Dr. van Medenbach de Rooij voorwerpen,
die te Nijkerk gevangen zijn.
(804). D. Alstroemeriana L.—Lell. p. 238. — Alstroemerella
Treits. IX. 1. 255, X. 3. 184 en 280. — Pwella Hb. fig. 82.
Kop en rug sneeuwwit ; bovenvl. met witten grond, die echter
alleen in het wortelveldje en van daar langs den voorrand zui-
ver blijft, maar overigens met graauw vermengd is, vooral bij
het wortelveldje en vóór den achterrand; twee donkerzwarte ,
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 56
schuins geplaatste punten, kort vóór het middenteeken, staan
op witten grond; het middenteeken is een groote blaauwzwarte
vlek, die naar onder roestrood en scherp afgesneden, maar naar
boven door rijkelijk donkerbruine bestuiving met den voorrand
verbonden is, zoodat zij daaraan schijnt te hangen. Voorrand
met zwarte vlekjes; zwarte stof vertoont zich het rijkelijkst op
de buitenste voorrandhelft en vóór den achterrand. Deze heeft
een rij donker zwarte streepjes, die naar binnen wit gezoomd
zijn. Franjen witachtig, met 8 graauwe lijnen. Oxdervl. glanzend-
graauw, naar de puntige vl.-punt donkerder.
Lengte der vl. 0,006—0,005.
Katwijksche duinen in Mei (d. G.).
D. Conterminella (F. R.) Zell. p. 245.
Rug licht geelgraauw; kop geler; laatste lid der voelertjes
vóór de punt met een breeden bruinen ring; de kleur der bo-
venvl. bestaat uit een mengsel van bruin, graauw en rood, welke
laatste kleur, van een licht en onzuiver mengsel, voornamelijk
de binnenrandhelft inneemt, maar naar den voorrand in bruin-
graauw overgaat. Wortelveldje geelgraauw, aan den wortel
donkerder bestoven, aan den binnenrand met een donkerzwart
punt en met zwartachtige begrenzing, die aan den binnenrand
begint. De voorrand is zwartachtig bestrooid, naar achteren
met lichtgraauwe vlekken, die dikwijls ontbreken. Met donker-
zwarte, kromme streepje voor het midden der vl. is aan het af-
gepunte einde geelwit gezoomd, en somtijds op het midden in
tweeën gedeeld. Op dezelfde hoogte als het afgepunte einde ligt,
op eene slechts weinig verdonkerde plaats, op de dwarsader
een wit, ietwat schuins geplaatst, donker gerand purt. Een
lichte dwarslijn is op eenigen afstand achter de dwarsader aan-
gegeven; meest is zij scherphoekig gebroken. Langs den ach-
terrand eene uit zwarte streepjes bestaande lijn, die in den
achterhoek verdwijnt. Franjen vuil bruinrood.
Ondervl. ietwat glanzend, zeer lichtgraauw, naar de vl.-punt
niet verdonkerd; achterrandlijn uit bleeke, graauwe streepjes te
zamengesteld. Achterrand niet bogtig ingedrukt.
Lengte der bovenvl. 0,009 —0,010.
54 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENR VERGADERING
Het naaste verwant met Treitschkes Hypericella.
Deze heeft: hop en rug geelachtig; schouderdekken zwartbruin,
maar aan het witeinde geelachtig; het laatste lid der bleekgele
voelertjes is aan de punt ewart; bovenvl. donker bruinrood, op
de binnenste voorrandhelft en naar het wortelveldje in violet-
zwart overgaande; voorrand lichtgeel bestoven; een zwart krom
streepje op het vleugelvlak voor het midden.
De zwartbruine, alleen aan ’t einde gele schouderdekken on-
derscheiden derhalve MZypericella duidelijk van Conterminella ;
deze heeft bovendien op de dwarsader een duidelijk, wit, donker-
geringd punt. De achterrand der ondervl. is bij Mypericella op
de gewone wijze bogtig ingedrukt.
Conterminella vliegt te Noordwijk, in Julij (d. G.).
(805). D. Ocellana Fab. — Zell. p. 250. — Characterella
W. V. — Treits. IX. 1. 254, IX. 2. 275, X. 3. 280. — Signella
Hb. fig. S0.
Rug en kop lichtgraauw, flaauw met rood vermengd; het tweede
lid der voelertjes heeft één bruinen ring en het eindlid twee
dergelijke ringen; bovenvl. lichtgraauw, met zeer bleeke roodachtige
tint en gewoonlijk spaarzaam met bruin stof bestrooid, dat zich
op den voorrand ophoopt en naar de vl-punt bleekgraauwe
vlekken vormt. Wortelveldje licht, scherp begrensd door een
bruine streep, die op den binnenrand staat. Zu het middenveld
es vóór het midden der vl. eeze velwat kromme zwarte langlijn,
waarvoor men bij var. b een punt en een vrij regte korte lang-
lijn in de plaats vindt, en bij var. c de twee gewone, schuins
geplaatste punten. Indien de langlijn in haar geheel is, dan
bereikt hare punt gewoonlijk het ondereinde van de vrij hoekige,
zwartbruine middenvlek, die van onderen rood is, naar achteren
uitgewischt schijnt, van den voorrand door de lichte grondkleur
gescheiden blijft ex met haar achtereinde den rooden, wit inge-
vulden ring op de dwarsader aanraakt. De achterrand heeft een
rij grove zwarte punten, welke naar den binnenrand kleiner en
onduidelijker worden. Franjen met meer rood dan de grondkleur.
Ondervl. glanzend, bleek graauw, maar achteren graauwer.
Franjen helderder.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 55
Lengte der bovenvl. 0,011—0,012.
Onder alle Depressarien te herkennen aan de kleine roode, wit
ingevulde ring op de dwarsader der bovenvi.
De heer P. de Bruyne ving deze soort in Zeeland. In Z.-Holl.
vliegt zij bij Leiden en Wassenaar, waar ik ook var. b en var. c 7
gevangen heb. De heer H. ter Meer ving de type in Mei bij Leiden.
D. Yeatiana Fab. — Zell. p. 252.
Rug graauw; aangezigt geelwit. Tweede lid der voelertjes
aan de buitenzijde voor het einde bruin gevlekt; eindlid met
2 brwine ringen. Bovenvl, gerekt, stomp, bleek geelgraauw,
spaarzaam met bruin bestoven; soms is het stof het meest op de
aderen, die uit de vlaktecel voortkomen, verdeeld, waardoor meer
of minder duidelijk donkere lijnen ontstaan. Wortelveldje lichter dan
de grond, door een dikke, bruine streep begrensd, die op den
binnenrand staat. Voor het midden der vleugels liggen 2 duide-
lijke zwarte punten schuins achter elkander; het achterste ús
eenigzins langwerpig; digt bij dat punt is de spits van de kleine
zwartbruine, naar achteren wegvloeijende middenvlek, tegenover
welke aan den voorrand een paar graauwe, soms zwart bestovene,
onduidelijke vlekken liggen. Op de dwarsader achter de midden-
vlek is een wit, graauw geringd, weinig in “toog vallend puntje.
De achterrand heeft een rij van 4—5 naar onderen kleiner
wordende zwarte punten. Franjen als de grondkleur.
Ondervl. zijdeglanzend, bleekgraauw , naar achteren graauwer,
met bleekgraauwe streepjes langs den achterrand naar de vl.-punt.
Lengte der bovenvl. 0,009 — 0,010.
Verschilt van Ocellana door gemis van de roode verw op de
middenvlak en den rooden ring op het dwarsaderpunt. De lichte,
slechts weinig bestovene, geelachtig-graauwe grondkleur der bovenvl.
onderscheiden haar genoegzaam van andere verwante soorten.
Yeatiana vliegt bij Leiden in Junij en Julij (d. G.). Zij werd
ook hier te lande door den heer de Roo van Westmaas gevan-
gen. De heer R. T. Bondam zond mij voorwerpen in Aug. te
Kampen gevangen.
(806). D. Applana Fab. — Zell. p. 270. — Applanella F. v.
56 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
R. p. 122, tab. 47 en 48, fig. 1. — Cieutella Treits. IX. 1. 248,
X. 3. 182 en 279. — Hb. fig. 79 en 419.
Rug en kop donkergraauw, naar het rood hellende, bruin
bestoven. Zaatste lid der voelertjes met 2 zwarte ringen. Bo-
venvl. gerekt, afgerond, licht roodachtig-bruin, meer of min-
der helder gekleurd, rijkelijk met bruin stof bestrooid en donker
gemarmerd. Het wortelveldje is merkbaar lichter dan de overige
kleur en breidt zich aan den voorrand ietwat uit; overigens is
het door de verduisterde, verderop lichter wordende grondkleur
begrensd; maar bij donkere exemplaren is het mocijelijk te her-
kennen, en de begrenzing alléén aangeduid door een fijn lichter
streepje, dat zich op de onder-voorrandader verlengt. De voorrand
heeft bleekbruine punten, en is naar achteren bruingraauw gevlekt.
In het middenveld staan vóór het midden schuins onder elkadr
en zoo digt bijeen, dat zij dikwijls zamenvloeijen, een donker-
zwart punt en een dergelijke korte, zelden tot een punt ver-
korte streep, die beide naar buiten wit beschubd zijn. Op gelijke
hoogte met het streepje volgt op eenigen afstand, achter Met
midden der vl. een wit langstreepje of een dergelijk punt,
zwart gezoomd, en bijna op gelijken afstand staat vels meer naar
achteren in dezelfde lijn het witte zwart ingevatte punt der
dwarsader; de beide laatste teekeningen zijn op verdonkerden
grond geplaatst. Midden tusschen het dwarsaderpunt en den
achterrand is de boven het midden scherphoekig gebrokene dwars-
streep; gewoonlijk geheel onkenbaar. Langs den achterrand een rij
onduidelijke zwartachtige punten, die tot in den voorrand voort-
loopen. Franjen iets lichter dan de grondkleur.
Ondervl. ietwat glanzend, graauw, dikwijls naar de vl.-punt
donkerder en dan aldaar met donkerder achterrandlijn. Franjen
bleekgraauw.
Lengte der bovenvl. 0,011—0,010.
De vuil roodbruine grondkleur en de 3 tot 4 witte of
althans wit gezoomde punten in het middenveld, onderscheiden
deze soort van Zaterella *); bij Onicella, die 4 dergelijk ge-
1) Laterclla W. V. Lindlid der voelertjes aan den grond bruin gevlekt , met
zwartachtigen middenring ; bovenvl. vrij gerekt, met sterk afgeronde vi.-punt ,
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 57
plaatste witte punten heeft, is het wortelveldje, dat lichtgraauw
is, tot den voorrand scherp en regtlijnig afgesneden; Capreo-
lella *) onderscheidt zich door hare geringe grootte, door de
minder duidelijk geringde voelertjes en door de weinig gemar-
merde grondkleur der bovenvl.
Applana is de meest gewone Depressaria: bij Katwijk, Was-
senaar, Leiden en Noordwijk in Mei, Julij en tijdens de over-
wintering in huizen. Ook van den heer de Roo van Westmaas
heb ik inlandsche voorwerpen ter bestemming ontvangen. De
heer Snellen van Vollenhoven zond er mij, die op de Gliphoeve
in Julij en Sept., en de heer van Medenbach de Rooy, die bij
Nijkerk gevangen zijn.
D. Angelicella Hb. fig. 335. — Treit. IX. 2. 273, X. 3. 183
en 279. — Zell. p. 280.
Rug en kop helder okergeel; eerstgen. soms naar het rood
hellende, vooral de schouderdekken. Voelertjes helder okergeel;
het laatste lid niet of siechts éénmaal geringd. Bovenvl. met
vrij regthoekig afgeronde punt, meer of minder donker roodgeel,
vooral aan den voorrand en vóór den achterrand met bruin stof
bestrooid. Het wortelveldje is lichtgeel, doch dikwijls troebel
en weinig in ’t oog vallend; naar buiten is het alléén door de
verdonkerde grondkleur begrensd. De voorrand is met bruin
stof bestrooid. In het middenveld liggen, vóór het midden, op
helderen grond, 2 donkerzwarte puntjes schuins onder elkaär;
het bovenste is het grootste; dikwijls ontbreekt het onderste en
dan is het bovenste zeer klein en dikwijls onduidelijk. Onder
het onderste puntje is gewoonlijk in ’t midden van den vleugel-
vouw *) een zwart langstreepje, dat echter dikwijls wegblijft.
roodachtig-okergeel , rijkelijk bruin bestoven, met 2 zwarte schuins geplaatste pun-
ten vóór het midden der vl, en 1 dergelijk punt achter de bruingraauwe nevel-
achtige middenvlek.
1) D. Capreolella Zell. Klein; eindlid der voelertjes met 2 bruine ringen;
bovenvl, gerekt, met afgeronde vl.-punt, bruingraauw, met een tickt, scherp
afgescheiden wortelveldje en 2 schuins geplaatste, zwarte, van achteren wit gezoomde
punten vóór, en twee witte in de lengte geplaatste punten achter het midden der
bovenvl.
2) De vleugelvouw loopt door de onderhelft der bovenvl., van den vleugel-
wortel, in schuinsche rigting, tot den achterhoek ; het is als of de vleuge! daar
tvegevouwen is gewecst.
58 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
Op de dwarsader is een groot zwart punt geplaatst — bij var. b
met een witten pupil — omgeven door eene bruingraauwe of
zwartachtige mevelolek, die zich meer of minder naar den voor-
rand witbreidt. Bij var. c, wier bovenvl. weinig met bruin be-
strooid zijn, op welken het dubbelpunt en het vouwstreepje
scherp uitkomen, ontbreekt de nevelvlek geheel, maar in stede
daarvan is het punt bijzonder dik en langwerpig. De achterrand
heeft een rij bruine punten, die zich tot in den voorrand voort-
zet. Franjen van buiten bleek.
Ondervl. vóór den achterhoek slechts weinig ingedrukt, bleek-
geelachtig, naar den achterrand in ’t graauwe overgaande of ook
geheel lichtgraauw; dikwijls om de vl.-punt met een bruine
achterrandlijn, die op de aderen afgebroken is.
Lengte der vl. 0,008—0,007.
Het eenkleurig of éénmaal geringde eindlid der voelertjes, de
levendig gele kleur van kop en rug en het dikke zwarte punt
op de dwarsader onderscheiden deze soort van Laterella; Pari-
lella *), met welke Angelicella het naauwst verwant is, heeft
bijna eenkleurig donkerroode bovenvl.; de lichte varieteiten van
eerstgenoemde gelijken zóóveel op Angelicella, dat men alléén
het meerdere wit in de zwarte dwarsaderring bij Parilella, en
de vorm der voelertjes als verschillende kenmerken kan aange-
ven. De voelertjes van Parzlella zijn namelijk steeds ongeringd
en het 2de hid is, behalve aan den wortel en het uiteinde, van
gelijke dikte, terwijl dit lid bij Axgelicella zich van den wortel
naar het midden verdikt, en dan naar het uiteinde weder in
dikte afneemt.
De rups is in t begin van Junij volwassen ; meestal vindt men
meerdere individu’s bijeen tusschen zamengesponnen bladeren van
de Angelica officinalis. De vlinder komt in Julij te voorschijn. Hij
is zeer lichtschuw en het gelukte mij nimmer hem in de vrije
natuur te vangen. De exemplaren die ik bezit verkreeg ik uit
rupsen. Daaronder zijn, behalve de type, de varr. b en c, als-
mede Zeller’s var. d, een 9 dat grooter is dan de type, met
1) D. Parilella Treits. Voelertjes geel, ongeringd; kop en rug geel, sprieten
bruin; bovenvl. vrij gerekt, met stompe, afgeronde punt, bruinrood, met
lichtgeel wortelveldje en een wit zwart geringd dwarsaderpunt.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 59
schoon helderrooden voorrand, vooral naar den wortel, en licht
roode franjen tot aan den achterhoek op de bovenvl. en gelijk-
kleurige om de vleugelpunt der ondervl.
(SUD: Cnveellar i reits. IX. |. 287 , Arabe 2/95 —
F. v. R. pag. 124, tab. 48, fig. 2, a—d. — Zell., pag. 289.
Rug en kop graauw, sterk met bruinrood overstoven; eindlid
der voelertjes met 2 bruine banden. Bovenvl. ietwat gerekt,
met duidelijke weinig afgeronde punt, vuil bruinrood, naar
den wortel en om de dwarsader het donkerste; de stomp-
hoekig gebrokene lichte dwarsstreep achter die ader, is zelden
geheel, en altijd zeer onduidelijk te zien. Soms is de lichtere
achterhelft der vl. verbleekt en spaarzaam met bruin bestoven.
Wortelveldje licht aschhleur of geelachtig-graauw, scherp, tot in
den voorrand afgesneden en op de onder-voorrandader van eene
tandvormige verlenging voorzien; bij de inplanting van den voor-
rand is een onduidelijke, roodachtig-bruine vlek; maar bij den bin-
nenrand, digt bij het einde van het wortelveldje, eene die grooter en
duidelijker is. De dwarsader heeft een duidelijk wit puutje. De
beide andere puuten, vóór het midden, zijn witachtig en dikwijls
naauw merkbaar; tusschen deze en het dwarsaderpunt is soms nog
een witachtig onduidelijk puntje. Franjen van kleur als de bovenvl.
Ondervl. vóór den achterhoek duidelijk ingedrukt, graauw,
naar den wortel wat lichter. Franjen lichtgraauw, met donkere
schaduwlijn bij den wortel.
Lengte der bovenvl. 0,008—0,010.
Cnicella is onder alle verwante soorten te herkennen aan de
niet gele rug en kop en aan het tot in den voorrand scherp afge-
scheiden wortelveldje, dat lichtgraauw is en digt bij den binnen-
rand een graauwbruine vlek heeft, die bij verwante soorten ontbreekt.
Een 7 gevangen in de Katwijksche duinen in Julij (d. G.).
B. Bij de volgende soorten ontbreekt het wortelveldje geheel.
(808). D. Heracleana. Degeer, IL. 1. 294 — Sepp. VI.
47. — Zell. p. 312.
Bene der grootste soorten. Kop en rug lederbruin; Aet laatste
lid der voelertjes met 2 zwarte ringen; bovenvl. gerekt, langs
60 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
de franjen afgerond, bleek lederbruin, met zwartachtige vlekken
bestrooid, het donkerste tusschen den vl-vouw en den binnen-
rand, het lichtste in het midden des voorrands, in den omtrek
van den achterhoek en op de gebrokene dwarslijn, die midden
tusschen het dwarsaderpunt en den achterrand ligt, in een
scherpen hoek gebroken is, en wier beenen tot aan de vleugel-
randen verlengd zijn; bij den vl.-wortel is, op de korte gele
binnenrandlijn, een zwarte veeg en in den vl.-vouw eene lang-
lijn, die in het midden afgebroken en aan het einde twee-
tandig gespleten is. In de vlakte- of middencel loopt, langs de
middenader, eene uit lange geelachtige schubben gevormde lang-
lijn, waaruit hier en daar ee» zwart langstreepje te voorschijn
komt, en die tegen het zwarte dwarsaderpunt eindigt. Boven en
om dat punt vertoonen zich, op donkere grondkleur, straalvormig
eenige zwarte langlijnen, die tegen de lichte dwarslijn eindigen,
zoodat zij de langsten zijn, die tot in den hoek dier lijn reiken.
Langs den achterrand een rij dikke, langwerpige, zwarte punten
tot in den voorrand. Iets achter het midden heeft de voorrand
een zwarte langstreep, ter plaatse waar het bovenste been der
hoekvormige lichte dwarslijn eindigt.
Ondervl. licht geelgraauw , gewoonlijk naar de vl.-punt donkerder.
Lengte der bovenvl. 0,010—0,014.
Wassenaar , Noordwijk en Leiden in Julij en Aug. De rups,
in Julij volwassen, is blaauwgrijs, met zwarten kop, nekschild
en borstpooten en groote zwarte hairwratten over het lijf; zijden
en buik lichtgeel. De poppen vindt men in de holten der
krachtigste stengels van Heracleum. De heer van Vollenhoven
kweekte deze soort uit de rups op de Gliphoeve.
D. Pulcherrimella. Stainton. Transact. B.S. V. 164. — Zell. p. 326.
Rug en kop onzuiver lichtgrijs; schouderdekken roodbruin,
naar achteren lichtgrijs; aangezigt witachtig; laatste lid der
voelertjes met 2 zwarte ringen; bovenvl. gerekt, met zeer af-
geronden punt; bleek rood-steenkleurig-bruin van kleur, zwart-
achtig en lichtgraauw bestoven. De smalle, bleekgele binnen-
randstreep , die uit den vl.-wortel komt, is aan de binnenzijde
vlekkig zwart begrensd. In de middencel is vóór het midden
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 61
een eenigzins scheve, van achteren dunner wordende zwarte langs-
streep en däärboven dikwijls een zwart punt, beiden niet zelden
door zwartachtig stof tot een vlek vereenigd, die tot den voor-
rand reikt. Achter de langstreep volgi langs de middenader wit-
achtige stof, die zich verderop tot een wit punt verzamelt,
dat meestal zeer duidelijk is; van dit punt tot het witte dwars-
aderpunt — er zijn dus % witte punten in de lengte op het midden
der vl. geplaatst — is een zwarte langstreep; boven die streep
een andere van ongelijke lengte en dáárboven een zwart voorrand-
vlekje. De lichte dwarsstreep eindigt achter dat vlekje; zij is
digter bij het dwarsaderpunt dan bij den achterrand geplaatst
en is meer regt- dan scherphoekig gebroken; beide beenen zijn
ongeveer even lang, de onderste staat bijna loodlijnig op den
binnenrand. Achter de dwarsstreep is de grond verduisterd,
zelden van duidelijke zwartachtige langlijnen voorzien, die naar
den voorrand donkerder worden en ineenloopen. Vóór den achter-
rand is de grond witachtig bestoven of licht; de achterrandrij
van zwarte, miet altijd van een gescheidene punten, loopt tot in
den voorrand. Franjen lichter dan de grond, aan de inplan-
ting bruin bestoven. Ondervl. zeer lichtgraauw, naar achteren
donkerder.
Lengte der bovenvl. 0,008—0,009.
Onderscheiden van Adbipunctella*) door mindere grootte, lichte
grondkleur, het zwart geringde eindlid der voelertjes en lichten
rug; van Chaerophylli *) door dezelfde kenmerken en de 2 witte
D?
punten op de bovenvl.; van Douglusella*) door mindere grootte,
1) D. Albipunctella Hb. Eindlid der voelertjes zwart met witachtige punt; rug
en kop roodbruin; bovenvl. ietwat gerekt, met zeer afgeronde punt, koperrood-
bruin; achter het helder witte, zwart gezoomde dwarsaderpunt ligt eene lichte schier
regthoekige dwarsstreep, en langs den achterrand een rij zwarte punten.
2) D. Chaerophylli. Zell. Eindlid der voelertjes zwart, aan de punt witachtig ;
rug geelachtig ; kop lichtrood, met een zwartbruine langlijn over het midden des
schedels; bovenvl. eenigzins gerekt, aan de punt afgerond, roodbruin, met vele
zwarte langstreepjes, en een zwart dwarsaderpunt ; we voorrand der vl. is bij den
wortel lichtrood en de lichte dwarsstreep vormt een scherpen hoek, wiens beenen
nagenoeg even lang zijn.
3) D. Douglasella Staint. Eindlid der voelertjes zwart, met bleekgele punt en
geelbruinen middenring ; rug en kop lichtgraauw; bovenvl. gerekt met minder
62 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING
de afgeronde bovenvl., de roodachtige tint daarvan en de scherpere
hoek der lichte dwarsstreep.
Van Pulcherrimella ving ik een 9 in de Katwijksche duinen
in Julij 1853 (d. G.).
D. Nervosa. Haworth. — Zell. p. 339. — Daucella. Treits.
IX. 1. 247, X. 8. 180 en 279. — Apiella. Hb. fig. 94.
Rug en kop iets lichter dan de bovenvl.; vooral het aangezigt;
laatste lid der voelertjes met 2 zwarte ringen; bovenvl. sterk
witgerekt, bij 9 minder, met afgeronde punt, meer of minder
levendig rood-steenkleurig, dikwijls in roodachtig-lichtbruin over-
gaande, rijkelijk met graauwwitte schubben bestrooid; het lichtste
zs gewoonlijk de wortelhelft van den voorrand en altoos de
breede dwarsstreep, die tot een scherpen hoek gebroken is; het
onderste, veel breedere been, verliest zich in den binnenrand,
het bovenste, veel smallere been, ds zeer schuins geplaatst en
verdwijnt op ’t midden des voorrands in de lichte voorrand-
ruimte. Bij den wortel is op de fijne, lichte binnenrandstreep,
die uit den vl-wortel komt, een duidelijke zwarte vlek. In de
middencel op de middenader, is een lichtgraauwe, zwart ge-
rande, hier en daar afgebrokene langstreep, die bij de dwarsader
eindigt; boven die streep zijn, op verschillende hoogte, achter
elkaâr, korte zwartachtige langlijnen geplaatst, van welken de
achtersten, door het been der hoekige streep verbroken, in den
voorrand vóór de vl.-punt uitloopen; twee zulke tot aan de
dwarsstreep reikende lijnen komen uit een onduidelijk, soms wit-
achtig gekleurd dwarsaderpunt en helpen eene rij zwarte, ietwat
straalvormig geplaatste langlijnen vormen, die op donkeren
grond tot aan de dwarsstreep reiken. In den achterrand loopen
ook 3—4 zulke zwarte langlijnen uit, van welken de bovensten
soms binnenwaarts de lichte dwarsstreep doorsnijden. Eene
bleeke, dikwijls zeer onduidelijke rij zwarte punten loopt om
den achterrand. Franjen naar buiten lichter dan de grond.
afgeronde vl.-punt dan bij Chaerophylli, geelbruin, bruin bestoven, met zwarte
streepjes; 2 witte, door een zwarte streep verbondene, punten zijn in het midden-
veld achter elkander geplaatst; de lichte dwarsstreep is stomp of regthoekig.
(9)
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 65
Ondervl. zeer licht witgraauw, in de punt donkerder, met
fijne donkergraauwe achterrandlijn.
Lengte der vl. 0,011—-0,009.
Zeer kenbaar, omdat de punt des hoeks, waarin de lichte
dwarsstreep gebroken is, ver naar de vleugelpunt verlengd is en
haar dikwijls bijna bereikt. Men vindt evenwel ook exemplaren
bij welken de dwarsstreep geheel onduidelijk is en alleen aange-
duid door de haar begrenzende donkere aderstreepjes.
Van den heer de Roo van Westmaas ontving ik een inlandsch
voorwerp ter bestemming (d. G.).
H. W. DE GRAAF.
64
VERANDERINGEN IN DE LIJST DER LEDEN
VAN DE
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING.
Aan de vereeniging zijn ontvallen :
De H.H. P. J. Kerkhoven Tz., te Amsterdam, heeft bedankt.
A Smit Pas 7, 72 7] ”
Aan de vereeniging hebben zich aangesloten:
1857,
De H.H. Dr. J. ‘Witewaall.-e. Ei seed
W. UK: Grothe ES, Ce
J. W. Schubart cu , Uh
VERVOLGLIJST DER BOEKEN,
TOEBEHOORENDE AAN DE
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING.
TIJDSCHRIFTEN.
Annales de la Société Entomologique de France. 3me serie;
Tome IV; 4me serie, Tome I. Paris 1856—1857.
The Transactions of the Entomological Society of London. New
series. Vol. I, part. 5, 6. Vol. IV, part. 1—4. London 1856—57.
Entomologische Zeitung. Herausgeg. von dem Entomologischen
Vereine zu Stettin. Jahrg. XIV. Stettin 1853; Jahrg. XVII.
Stettin 1856—1857.
Bericht über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der
Entomologie während des jahres 1854, von Dr. A. GERSTAECKER
in Berlin. Berlin 1856.
Handelingen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging,
Iste deel, 4de stuk, bevattende wetenschappelijke mededeelingen ,
gedaan op de algemeene vergadering van 1856. Leiden 1857. 4°.
WERKEN VAN VERSCHILLENDEN EN VAN GEMENGDEN INHOUD,
OVER DE INSEKTEN IN HET ALGEMEEN, OF OVER
MEERDERE ORDEN DAARVAN HANDELENDE.
Van BEMMELEN, (A. A.) Waarnemingen over het trekken van
insekten. Overgedrukt wit de Handelingen der Nederl. Entom.
Vereeniging van het jaar 1856.
WERKEN OVER Ensecta Coleoptera HANDELENDE.
Murper, (Cr.) Bijdrage tot de kennis van de Ritnaalden. Over-
gedrukt wit de Landbouw courant. 1856, n°. 46.
WERKEN OVER Insecta Hymenoptera HANDELENDE.
Wesmart, (C.) Revue critique des Hyménoptères fouisseurs de
Belgique. Zxtrait du Tome XVIIIme, n°. 10 des Bulletins
de l’Académie Royale de Belgique.
66
Wesmarr, (C.) Ichneumones Platyuri Europaei. Metrait du
Tome XXme, n°. 11 des Bulletins. 1853.
—— Ichneumones Amblypygi Europaei. Æaxtrait de l’appendice
au Bulletin. 1853—54.
—— Ichneumologica Miscellanea. Hatrait du Tome XXIIme, n°. 9
des Bulletins. 1855.
Murper, (Cr.) Een houtwesp als spook of kwade geest. Over-
gedrukt uit de Blikken in het leven der natuur. 1856, n°. 5.
WERKEN OVER Insecta Hemiptera HANDELENDE.
KrrscHBauMm, (Prof. C. L.) Die Rhynchoten der Gegend von
Wiesbaden. Die Capsinen. Hft. I. Wiesbaden 1855.
WERKEN OVER Insecta Lepidoptera HANDELENDE.
Supp, (J. C.) Beschouwing der wonderen Gods in de minstge-
achte schepselen of Nederl. insecten, enz. DI, VIII. Afl. 2—14.
Frey, (Prof. HrrnrIcH) Die Tineen und Pterophoren der Schweiz.
Zürich 1856.
VA RICA:
Revue des Societés savantes de la Neérlande, par M. Vrolik,
secrétaire général de l’Académie Royale des sciences à Amster-
dam. Overgedrukt wit de Verslagen en Mededeelingen der Kon.
Akademie van wetenschappen. Afdeeling Natuurkunde, Deel V.
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van weten-
schappen. Afdeel. Natuurkunde, Deel V. stuk 1—3.
Rapport van de Commissie voor de internationale ruiling van
voorwerpen van wetenschap en kunst, over 1856.
Het 56ste Verslag van de werkzaamheden en den staat van
het Genootschap ter bevordering der Natuurkundige wetenschap-
pen te Groningen, over 1856.
Verslagen gedaan door Burgemeester en Wethouders aan den
Gemeenteraad van Leyden, over de jaren 1855 en 1856. Leiden
1856, 57.
Krrscupaum, (C. P.) Jahrbücher des Vereins für Naturkunde
im Herzogthum Nassau. 1ste Heft. Wiesbaden 1856.
Murder, (Cr.) Een woordje over het vliegen en de vleugels.
Overgedrukt uit de Blikken in het leven der natuur. 1857, n°. 2.
OVER CECROPS EN LAEMARGUS,
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN.
DOOR
J. VAN DER HOEVEN.
De dieren, die parasitisch op andere dieren leven, de epizoa,
behooren grootendeels, bijkans alle, tot de klasse der insekten van
Linnaeus, welke klasse, gelijk bekend is, ook de schaaldieren der
latere schrijvers bevat. Op visschen leven parasitische schaal-
dieren, die zich vooral aan de kieuwen vasthechten, en waarvan
sommige in volwassen staat eene zoo afwijkende gedaante aan-
bieden, dat zij door vroegere schrijvers tot de vrij onbepaalde
klasse der ingewandswormen werden gebragt. Het is echter,
vooral door de waarnemingen van Nordmann, gebleken, dat de
jeugdige toestand dezer vreemdstaltige dieren tot den vorm der
schaaldieren nadert; dat deze dieren bij de geboorte uit het ei
en in hun eerste levenstijdperk met de jongen van Entomostraceén
en Daphnideén overeenkomen. Zij ondergaan dus eene verande-
ring van gedaante, eene metamorphose; maar, daar hier de
verandering geene hoogere volkomenheid van den vorm met zich
brengt, terwijl deze dieren b. v. somtijds in jeugdigen leeftijd
oogen bezitten of ledematen, die zij later verliezen, omdat zij zich
eerst vrij bewegen en later niet meer van hunne plaats gaan,
heeft men die gedaantewisseling eene teruggaande (rückschreitende
Metamorphose) genoemd. Ook andere vastzittende diersoorten,
die zich niet uitsluitend op dieren, maar op allerlei voorwerpen
in zee aanhechten, zoo als de eendenmossels (Anatifae) en de
zeepokken (Balani), ondergaan zulk eene teruggaande gedaante-
wisseling, terwijl zij aanvankelijk onder den vorm van crus-
taceën vrij rondzwommen. Niet van alle parasitische schaaldieren
‘zijn de vroegere toestanden tot onze kennis gekomen; de analogie
laat ons echter naauwelijks toe om te betwijfelen, dat de bij an-
5
68 OVER CECROPS EN LAEMARGUS,
dere soorten waargenomen veranderingen zich ook niet tot hen
zouden uitstrekken.
Onder de parasitische schaaldieren, waarvan men den vroegeren
vorm nog niet kent, behoort eene, betrekkelijk vrij groote soort,
welke de Engelsche zooloog Leach onder den naam van Cecrops La-
treillii heeft beschreven. Welke bijzonderheid aanleiding heeft ge-
geven, om den naam van den eersten Koning der Atheners aan een
geslacht van visch-parasiten toe te kennen, is mij geheel en al
onbekend ').
Toen echter Leach in 1818 dit parasitisch diergeslacht be-
schreef en afbeeldde, was hij niet de eerste, die het deed ken-
nen. Reeds in 1798 werd eene afbeelding en beschrijving van
dit dier door Lamartinière gegeven in de reisbeschrijving van
La Pérouse, welke afbeelding en beschrijving door latere schrij-
vers schijnen over het hoofd te zijn gezien, of waarvan ik althans
geene aanhaling gevonden heb.
Latreille en Desmarest schijnen dit diergeslacht alleen naar
Leach te hebben beschreven. Eerst in 1832 ontvingen wij eene
nieuwe oorspronkelijke beschrijving, echter zonder afbeelding, in
het tweede stuk der Mikrographische Beiträge van Alex. von
Nordmann. Een zeer verwant geslacht werd in 1837 door den
verdienstelijken Deenschen zooloog Kröyer, onder den naam van
Laemargus, beschreven.
Nordmann had in zijne beschrijving een sexueel verschil in
het tweede paar pooten bij Cecrops vermeld, waaromtrent vroe-
gere schrijvers niets opteekenden. In zijn geslacht Zaemargus
kon Kröyer zulk een verschil niet opmerken. Ook in de opgave
van den visch, waarop de Cecrops leeft, week Nordmann van
vroegere schrijvers af. Hij vond zijne voorwerpen op Orthrago-
riscus mola; deze opgave stond echter geheel op zich zelve, daar
andere schrijvers den Tonijn of de Tarbot of beiden als woon-
plaats van den Cecrops hadden vermeld. Kröyer had ondertusschen
zijn Laemargus ook van Orthragoriscus.
1) De oorspronkelijke beschrijving van Leach in de Encyclopaedia britannica,
Suppl. I, heb ik niet kunnen raadplegen; zij is mij alleen uit de aanhalingen
van latere schrijvers bekend. Agassiz haalt in zijn Nomenclator de Edinburgh
Encyclop., uitgegeven door Brewster, VII, 1813, aan.
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 69
Toen ik in Julij van 1856 in de gelegenheid was een versch,
aan onze kusten gevangen voorwerp van Orthragoriscus mola te
onderzoeken, was het mij daarom eene aangename ontdekking,
dat ik op de kieuwen van dien visch vier exemplaren van Ceerops
aantrof. Daardoor werd de waarneming van Nordmann beves-
tigd, die men, daar de Zaemargus van Kroyer later op den
Orthragoriseus gevonden was, ligtelijk miskend en, wanneer men
zijne beschrijving niet raadpleegde, uit eene verwarring der twee
soorten kon verklaard hebben. Ik deelde mijne waarneming mede
aan den Hoogleeraar van Beneden te Leuven, met wien ik sedert
vele jaren dikwerf over onze gemeenschappelijke studiën in brief-
wisseling ben. Kort daarop ontving ik van hem een uittreksel
uit de Bulletins de U Académie des Sciences de Belgique, waarin
hij den Cecrops Latreilliv beschreef en afbeeldde, door hem op
twee exemplaren van Orthragoriscus mola gevonden, waarvan het
een hem van Montpellier was toegezonden, het andere aan de
Belgische kust bij Blankenberg gevangen was.
Later heb ik door den Hoogleeraar Steenstrup te Koppenhagen
exemplaren van Cecrops en van Laemargus ontvangen. Alle
waren afkomstig van Orthragoriscus. Laemargus bleek mij een
van Ceerops wel onderscheiden geslacht te zijn, hoezeer het
daarmede groote verwantschap heeft.
Daar de beschrijving van Zaemargus door Kröyer, in een
Deensch tijdschrift gegeven, minder algemeen bekend is, kan
het niet geheel overtollig gerekend worden, dat ik, terwijl ik
beide geslachten nu zelve onderzocht heb, eenige aanteekeningen
daaromtrent mededeel, hoezeer de afbeeldingen en beschrijving,
die van Beneden van Ceerops gegeven heeft, mij weinig meer
overlaten dan eenige opmerkingen omtrent het verschil met
Laemargus, over welk parasitisch geslacht van Beneden niet ge-
handeld heeft.
I. Cecrops Latreillii Leach.
1813. Leach, Zneyel. britannica, Suppl. I, 405, PI. 20, Fig.
1-5. Edinburgh Encyel., VII.
1816. Latreille, Nouveau Dictionnaire d’ Histoire natur., tom. VI,
p. 566.
70 OVER CECROPS EN LAEMARGUS,
1817. Latreille in Cuvier, Règne animal, TIT, p. 65.
1819. Leach, Dietionn. des Sciences natur., XIV, p. 534.
1823. Audouin, Dictionnaire classique d Histoire natur., III,
p. 297, 298.
1825. Desmarest, Considerations générales sur la classe des
crustacés, p. 388.
1829. Latreille in Cuvier, Règze animal, sec. édit., tom. IV,
p. 199.
1832. v. Nordmann, Mikrographische Beiträge, II, S. 39.
1840. Milne Edwards, Histoire naturelle des crustacés, III’
p. 472—474.
1856. van Beneden, Bulletins de l'Académie royale de Bel-
gique, tom. XXII, n°. 10.
Afbeeldingen: Leach, 1. 1., overgenomen in de Diet. des Sc.
natur., crustacés, en in Desmarest, Corsid. s. la cl. des crust.,
Pl. 50, Fig. 2; ook in de Hucycl. méthod., Crustacés, Arach-
nides et Insectes, Pl. 335, Fig. 3—10, en Zconogr. du Règue
animal van Guérin, Crustacés, Pl. 35, Fig. 8.
Cuvier, Le règne animal, edit. accompagnée de pl. gravées.
Crustacés, PI. 78, Fig. 4.
Van Beneden, Bulletins etc.
Ik heb reeds opgemerkt, dat reeds in 1798 eene afbeelding
van Cecrops Latreillii gegeven werd in den Atlas du voyage
de la Pérouse, n°. 20, Fig. 7. Deze afbeelding, die ik nergens
zag aangehaald, is echter in vele opzigten beter dan die van
Leach, welke in de Dictionn. des Sciences natur. en in Guérin’s
Iconographie werd gecopiéerd. La Martinière, naturalist van die
reis, noemt het dier een insekt, dat digt bij het geslacht Oxzscus
van Linnaeus staat. Zijne korte beschrijving (tom. IV, p. 82)
bevat niets dat hier bijzonder behoeft vermeld te worden, dan
alleen dat hij het dier op de kieuwen van een Diodon gevonden heeft,
waaraan ook andere parasiten, door hem vroeger vermeld, vast-
gehecht waren (ald. Fig. 4, 5, een Pristoma). Deze soort van
Diodon was dikwerf aangetroffen van Nootka tot Monterey in
Californië. Het is waarschijnlijk niet zeer gewaagd, wanneer wij
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 71
dien visch (poisson du genre des Diodons de Linné, ib., p. 80)
voor eenen Orthragoriscus houden; terwijl Linnaeus den klomp-
visch Zetrodon mola noemt, behoorde echter deze visch, daar de
kaken onverdeeld zijn, in zijn geslacht Dzodon gerangschikt te
zijn.
Er is een vrij groot verschil in vorm en grootte tusschen
beide geslachten van Cecrops Latreillii. Dit, verschil wordt
vooral veroorzaakt door de bladvormige uitbreiding van het ach-
terlijf bij het wijfje. Beschouwt men het dier van boven, en
denkt men bij het wijfje dit laatste deel weg, dan gelijkt het
bijkans volkomen op het mannetje. Dit bladachtig deel dient
tot bescherming van de eijeren, die in gekronkelde buizen daar-
onder liggen; het is dus waarschijnlijk een deel, dat zich eerst
in het volwassen dier ontwikkelt, en men mag, gelijk bij andere
parasitische schaaldieren, den vorm van het mannelijke dier als
minder afwijkend van den oorspronkelijken toestand, als meer
normaal, beschouwen. Ook om deze reden beginnen wij onze
beschrijving met den vorm van het mannelijke dier.
Cecrops Latreillii 4. Lengte der grootste voorwerpen 0,015
of iets meer (63 Par. lijn), grootste breedte ruim 0,01 of 43 Par.
lijn. De omtrek van het ligchaam heeft in ’t geheel eene eironde
gedaante, en is van boven in drie ongelijke, achter elkander lig-
gende stukken verdeeld.
Het eerste deel is het langste en heeft ook de grootste breedte.
Aan den voorrand heeft het in het midden eene inkerving, boven
welke zijdelings de rand zich 1 m. m. in een halfrond verheft.
Van daar gaat de buitenrand regt naar achteren en eenigzins
naar binnen, en loopt dan met eene, naar buiten bolle, krom-
ming tot aan den achterrand. Deze kromming is evenwel niet
gelijkmatig, maar bestaat uit twee lijnen, waarvan de voorste kor-
ter is; de achterste kromme lijn buigt zich naar den achterrand
naar binnen, om, onder een afgeronden hoek, in den achterrand
over te gaan. De achterrand wordt door drie lijnen gevormd , waar-
van de twee buitenste schuins naar binnen en naar voren loopen,
terwijl de middelste lijn dwars geplaatst en bijkans regt of eenig-
zins hol is. Dit voorste deel is op korten afstand van den
achterrand het breedste (1 centimeter); de afstand van de inker-
72 OVER CECROPS EN LABMARGUS,
ving in den voorsten rand tot het midden van den achterrand
bedraagt 8 of 9 m.m., terwijl de zijdelingsche uiteinden van den
achterrand zich ruim 2 m. m. verder naar achteren uitstrekken.
Het geheele stuk heeft de gedaante eener platbolle plaat.
Het tweede deel is het kleinste; het vult de ruimte aan, die
er tusschen de twee zijdelingsche lijnen en de middelste lijn in
den achterrand des eersten deels is uitgesneden; het heeft der-
halve over ’t geheel de gedaante van een naar achteren breeder
trapezium; doch de achterrand is in t midden ingesneden en aan
weêrszijde van die inkerving bolrond. Deze achterrand is 4 m. m.
breed, de voorrand 24 m. m., terwijl de lengte van dit deel
tusschen de 23 en 3 m. m. bedraagt.
Het derde deel is een halfrond plaatje, aan den regten voor-
rand ruim 7 m. m. breed en 4 m. m. lang. In het midden is
het van achteren met eene smalle inkerving voorzien, die fijn
uitloopt en zich tot op 3 m. m. uitstrekt.
Deze drie deelen zijn bedekt door eene licht gele, hoornachtige
huid. Op het voorste deel ziet men eenige witte, kalkachtige verdik-
kingen , waarvan de grootste twee niervormige plekken zijn, eene aan
weêrszijde in de zijdelingsche lobben; twee kleinere, ronde liggen
in het voorste gedeelte van dit deel, op eene plaats, waar men
oogen zou kunnen vermoeden, die echter ontbreken. De gelede
aanhangsels des ligchaams zijn aan de bovenzijde niet zigtbaar,
met uitzondering der, eerst met eene loup onderscheidbare, sprieten;
de pooten steken buiten den rand van de schilden der rugzijde
niet uit.
De sprieten zijn zeer klein. Zij zijn aan het eerste deel, on-
middellijk achter de ronde lobben van den voorrand, ter zijde
ingehecht en niet meer dan één m. m. lang, terwijl zij aan den
grond, waar zij het dikste zijn, naauwelijks $ in. m. breed zijn.
Zij bestaan uit twee geledingen, waarvan het eerste eenen lang-
werpigen, afgeknotten kegel voorstelt; het tweede, dunnere is rol-
rond, en eindigt aan den top met een fijn, eenigzins gebogen
stekeltje; nog eenige andere zeer kleine haartjes worden aan het
terminale deel van dit lid opgemerkt, terwijl de eerste geleding
mede aan het eind eenige korte, eenigzins sterkere haartjes
vertoont.
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. io
De onderzijde, die platter is dan de bovenzijde, vertoont ons
de onderscheidene gelede aanhangsels, die men als pooten be-
schouwen kan, benevens den zuiger en de daar naast liggende
tasters of voelers (palpi). Wanneer wij het eerste ligchaamsdeel,
naar analogie met andere schaaldieren, kopborst-stuk (cephalothorax)
mogen noemen, dan kunnen wij vooreerst drie paar cephalothora-
cische gelede aanhangsels, behalve de door ons reeds vermelde
sprieten, onderscheiden.
Het eerste paar pooten ligt digt achter den voorrand van den
cephalothorax en van den zuiger'). De geledingen zijn niet dui-
delijk te zien. Het komt mij echter voor, dat er vier zijn,
waarvan het eerste zeer kort, het tweede grooter en breeder, het
derde smaller en rolrond is; het laatste lid is een kromme, bruin
gekleurde nagel, waarvan de holte naar binnen en voren ge-
rigt is.
Het tweede paar pooten is zeer klein en dun. Het is achter
den zuiger aan de buitenzijde van het derde paar pooten met een
afzonderlijk grondstuk vastgehecht. Op dat grondstuk volgt een
rolrond, naar buiten en eenigzins naar achteren loopend lid,
waarop een derde dunner lid volgt, dat, onder eenen scherpen
hoek met het voorafgaande, naar binnen en naar voren is gekeerd.
Aan het einde van dit lid, dat eenigzins verbreed uitloopt, staan
twee toegespitste haakjes; het buitenste, kleinere bestaat slechts
uit een lid en is geheel met haren en aan den binnenrand met
doornen gewapend. Het binnenste bestaat uit twee leden, waar-
van het eene langwerpig en glad is, het andere toegespitst en
zacht gebogen. Dit laatste is behaard, en de haren aan den bui-
tenrand nemen de gedaante van doornen, met breedere grond-
stukken aan. Deze bijzonderheden zijn niet wel te zien dan met
eene 80malige lineaire vergrooting.
Het derde paar pooten is het sterkst ontwikkeld. Met een
kort, eylindervormig grondstuk, dat digt tot dat van de andere
1) Met Latreille (Règne animal, sec. édition IV., p. 190) en Kröyer heb ik
deze deelen in mijn Handboek der Dierkunde als een tweede paar van sprieten
aangemerkt (2e uitgave, I., bl. 729). Hoezeer ik uit de analogie met andere
parasitische schaaldieren en uit de plaatsing dezer deelen, dit gevoelen nog altijd
voor zeer aannemelijk houde, is echter de gedaante dezer sprieten gelijk aan die
van het achterste paar cephalothoracische pooten.
74 OVER CECROPS EN LAEMARGUS,
zijde nadert, is het achter den zuiger ingeplaatst. Eene tweede
geleding is dik, kegel- of eenigermate peervormig; zij is naar
achteren en eenigzins naar buiten gerigt; aan het smallere
ondereinde is een kort ringvormig lid gehecht, waarop een bruin
gekleurd nagellid volgt, zeer gelijk aan dat van het eerste paar
pooten, maar grooter. Deze nagel keert zijne bolle kromming
naar beneden, en is met de punt naar voren en naar binnen ge-
keerd.
Er zijn vier paar abdominale pooten. Deze pooten bestaan uit
een bladvormig grondstuk en twee naast elkander geplaatste eind-
deelen of riemen (remi), die klein zijn, en bij het tweede en
de twee volgende paren slechts aanhangsels van het bladvormig
grondstuk uitmaken. Het eerste paar abdominale pooten is zeer
klein, en hier is het grondstuk nog weinig ontwikkeld; het wordt
in lengte door de twee einddeelen, die elk uit twee geledingen
bestaan, overtroffen. Bij het tweede paar is het grondstuk groo-
ter, doch nog meer groeit het aan in het derde en vierde paar
pooten. De twee riemen van het tweede paar pooten bestaan elk
uit twee geledingen; bij het derde paar pooten is zulks alleen
het geval met den buitensten riem, terwijl de binnenste uit een
enkel kort en afgeknot lid bestaat. Bij het vierde paar abdomi-
nale pooten eindelijk bestaan de twee riemen elk slechts uit een
enkel lid. Eenige stekelachtige haren worden aan het eind dezer
riemen onderscheiden.
Aan het eind van het ligchaam ziet men achter het vierde
paar pooten nog een plaatvormig deel in twee lobben verdeeld;
aan elk dezer lobben is een klein, plat, breed, eirond aanhangsel
bevestigd, met vier stekelvormige haartjes aan den achterrand.
Er bestaat eene zekere gelijkvormigheid tusschen dit deel en het
vierde paar pooten, zoodat men geneigd zou zijn daaraan de
beteekenis van een vijfde paar pooten te geven, die te zamen
vergroeid zijn.
Den zuiger en zijne tasters zullen wij bij den vrouwelijken
Cecrops beschrijven, terwijl in deze deelen geen sexueel verschil
schijnt te bestaan. Alleen loopt dit deel bij het mannelijk voor-
werp, niettegenstaande zijne meerdere kleinheid, meer in het oog,
omdat de afstand tusschen het eerste en tweede paar cephalotho-
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAATDIEREN. 75
racische pooten grooter is dan bij het wijfje, in welke tusschen-
ruimte vóór het tweede paar pooten de zuiger geplaatst is.
Cecrops Latreillii 9. Lengte 0,027 tot 0,031, grootste breedte
0,012. De omtrek van het ligchaam is een langwerpig ovaal;
het is van boven in vier, achter elkander liggende stukken ver-
deeld. De drie voorsten beantwoorden aan het ligchaam van het
mannelijke dier. Het eerste stuk (cephalothorax) is slechts weinig
grooter dan bij het mannelijke dier, en heeft nagenoeg dezelfde
gedaante, hoezeer het eenigzins langwerpiger is. De twee vol-
gende stukken hebben mede nagenoeg dezelfde gedaante als bij
het mannelijke voorwerp, maar verschillen meer in grootte; te
zamen zijn zij gemeenlijk 10 of 11 m. m. lang. Het tweede
deel is 4 of 5 m. m. lang en, even als bij g, hartvormig. Het
derde deel is vooral grooter dan bij het mannelijke dier; het is
6 of 7 m. m. lang en 12 m. m. breed, en heeft in % midden
van den achterrand eene, 1 tot 2 m. m. lange, inkerving. Behalve
door deze kortere insnijding, onderscheidt zich dit derde stuk
ook, door aan den grond smaller te zijn en door eene meer breed
driehoekige of hartvormige gedaante, van het halfeirkelvormige
achterlijfschild bij den mannelijken Ceerops. Het vertoont aan
den voorkant of meer op het midden twee witte kalkachtige
plekken.
Het vierde rugplaatje, waardoor de vrouwelijke voorwerpen van
Cecrops vooral onderscheiden zijn, is eirond, en bedekt met zijne,
naar binnen omgeslagen zijranden ook gedeeltelijk de buikzijde
van het dier. Dit deel is ongeveer 14 m. m. lang, doch het
onbedekte gedeelte, dat op de rugvlakte zigtbaar is, bedraagt
slechts 1 cent., terwijl het overige onder het voorafgaande ach-
terlijfschild verborgen ligt. Eene diepe langwerpige groef in het
midden scheidt dit ligchaamsdeel in twee helften, gelijk ook deze
scheiding door eene min of meer diepe inkerving in den achter-
rand wordt aangewezen.
Het is mij niet mogelijk eenig wezenlijk verschil in de cepha-
lothoracische pooten aan te wijzen, waardoor het vrouwelijke dier
zich van het mannelijke onderscheiden zou. Wat tot de opmer-
king van Nordmann aanleiding gegeven heeft, kan ik niet be-
76 OVER CECROPS EN LAEMARGUS,
palen '); maar zeker is het, dat in de, door mij onderzochte
voorwerpen in het tweede paar pooten geen sexueel verschil te
bespeuren is.
Groot is daarentegen het verschil in de abdominale pooten,
vooral in die van het derde en vierde paar. De grondstukken van
die van het derde paar zijn in het midden vereenigd door eene
onparige, halfeirkelvormige lob, zoodat aan de buikzijde, omtrent
op het midden van het dier, een in drie ronde bogen verdeeld
voorhangsel gezien wordt. Aan de buiten- en bovenzijde van de
zijdelingsche lobben ziet men de twee korte riemen, die hier elk
uit twee geledingen bestaan.
Het vierde paar abdominale pooten is in het midden niet ver-
bonden, maar aan elke zijde vertoont het zich als een bladachtig
aanhangsel van 7 tot 10 m. m. lengte, van eene eironde gedaante
en aan den rand lobvormig ingesneden; aan den binnenrand liggen
deze bladen somtijds omgeslagen op elkander, terwijl nu eens dat
van den linker-, dan weder dat van de regterzijde zich over het
andere uitstrekt. Aan het achtereinde van eene bogt aan den
buitenrand staat een eirond klein eindlid ingevoegd, ’t geen met
eenige borstelharen voorzien is. Verder naar beneden en naar binnen
ziet men aan den rand van het bladachtig deel nog een of eenige
meerdere borstels. In het midden van het bladachtig deel ziet
men eene diepe, langwerpige groeve of inspringende plooi.
Het deel, dat het uiteinde van het achterlijf uitmaakt, is een in
het midden hol blad; het wordt ter zijde door de bolle ran-
den van het vierde rugschild ingesloten, die, gelijk wij boven
1) Ik geef hier zijne eigene woorden: » Das erste und dritte Fusspaar ist mit
einem einfachen starken Haken bewaffnet; das zweite dagegen hat, was kaum zu ver-
muthen gewesen war, bei jedem der beider Geschlechte eine eigenthümliche Construction.
Beim Männchen nämlich finde ich es viel kleiner, aus dem kolben förmigen, dicken
Basalgliede und dem bei weiten schmägtigeren zweiten Gliede bestehend, an seinem
Ende mit einem sehr kleinen, besonders eingegliederten, lanzettförmigen Fortsatz
versehen, der als ein drittes Glied angesehen werden kann und auf seiner ganzen
Oberfläche mit reihenweis stehenden kleinen Borsten oder Stacheln besetzt ist. Beim
Weibchen hingegen bildet der zweite Fuss gewissermaasse eine sogenannte Krebs-
scheere, indem das zweite Glied desselben aus zwei dünnen, mit sehr vielen Sta-
cheln bewaffneten Endspitzen besteht, von denen die untere kleiner und mehr als
gewöhnlich gegen die Mitte des Gliedes gerückt ist.» Al. von Nordmann Mikro-
graphische Beiträge zur Naturgesch. der wirbellosen Thiere. Berlin 1832, 4°. Utes
Heft, S. 40.
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAATDIEREN. Cb
gezegd hebben, zich naar de buikvlakte uitstrekken. Aan het
uiteinde vindt men twee eironde aanhangsels ingeleed, met bor-
stels aan den achterrand, even als er bij het mannetje aanwezig zijn.
De zuiger (ruim 1 m. m. lang) is op den afstand van 3 of 4
m. m. van den voorrand van den cephalothorax achter de pooten
van het eerste paar (of de onderste sprieten), geplaatst en met
de spits naar achteren gekeerd. De gedaante van dit deel is ke-
o; aan weêrszijde van hetzelve ligt cen palpus, die slechts
gelvormig;
weinig korter is dan de zuiger, en van een eenigzins dunner
grondstuk in een eivormig deel uitloopt. Geledingen kunnen er
niet duidelijk in worden opgemerkt; misschien is de insnoering
in het midden eene aanwijzing dat er twee geledingen zijn. De
zuiger bestaat uit eene gegroefde onderlip, eene, aan de boven-
zijde gelegen, digt voor het einde van den zuiger eindigende bo-
venlip ') en uit twee dunne lange kaken, die aan het einde aan
den binnenrand fijn getand zijn, even als eene zaag.
Tusschen het blad, dat het achterlijf van onderen bedekt, en
het vierde rugplaatje liggen bij het wijfje de eijersnoeren, die in
zeer gekronkelde windingen digt bijeen liggen, en de geheele
ruimte tusschen het rug- en buikplaatje opvullen. Die eijer-
snoeren bevatten de eijeren in eene enkele rij achter elkander; door
de opeenhooping zijn deze plat gedrukt, als schijfvormige bollen.
ll. Zaemargus muricatus Kroyer.
H. Kröyer, Naturhistorisk Tidsskrift, I. Kjöbenhavn 1837,
p. 487—501, Tab. V, Fig. A—C.
Milne Edwards, Histoire natur. des Crustacés, INI, p. 474, 475,
PE 39, Mig. 2.
Het geslacht Laemargus (Awuwopyos, gulosus, een vraat) werd
door Kröyer in 1837 bekend gemaakt naar voorwerpen, die in
Koppenhagen bewaard werden. Zij waren door Dr. Sommerfeldt
verzameld, zoo als wordt opgegeven, op de kieuwen van eenen
1) Is dit het deel ’t welk van Beneden onder den naam van tromp (la
trompe) beschrijft en afbeeldt (fig. 7)? Het knopvormig deel, waarmede het
volgens zijne afbeelding zou eindigen, meen ik aan eene optische illusie, aan
het opgewipt uiteinde van de bovenlip te moeten toeschrijven.
78 OVER CECROPS EN LAEMARGUS,
klompvisch (Maanefisk, Orthragoriscus mola ?), in den Atlanti-
schen Oceaan gevangen. Het schijnt, dat er in de verzamelingen
bijkans geene andere voorwerpen gevonden worden, dan die uit het
Museum te Koppenhagen afkomstig zijn’). Van daar heb ik ook de
mijnen, die ik aan Prof. Steenstrup verschuldigd ben. Behalve door
Milne Edwards is dit geslacht ook nog kort vermeld door H.
Lucas, in Diet. universel d’Hist. naturelle, dirigé par M. Ch.
d’Orbigny, tom. VII, 1846, p. 196, wiens beschrijving echter,
even als die van Milne Edwards, naar de waarnemingen van
Kröyer ontworpen is. Het sexueel verschil in vorm en grootte
is hier niet zoo groot als bij Cecrops Latreillii. Wij beginnen
wederom met de beschrijving van het mannelijke dier.
Laemargus muricatus 4. Lengte 0,014 m. of omtrent 6 Par.
lijn; de grootste breedte van het achterlijf 7 m. m.; de cephalo-
thorax iets breeder (ruim 8 m. m.). Het ligchaam vertoont van
boven een breeden cephalothorax en een eirond, naar achteren toe
smaller uitloopend achterlijf, tusschen welke twee deelen een paar
smalle, dwarse ringen gezien worden. Door dezen gesteelden vorm
van het achterlijf onderscheidt zich Laemargus dadelijk van Cecrops.
De cephalothorax vormt met zijn achterste helft het breedste
gedeelte van het ligchaam. Het heeft eene breede, hartvormige
of liever trapezoidale gedaante, en is in den voorrand in het
midden een weinig uitgesneden. De achterrand is in het midden
hol. De zijranden zijn met eene rij van kleinige puntige ste-
kels, die loodregt op den rand staan, omgeven. Ook is de boven-
vlakte met stekels gewapend, die zich als witte stipjes op den
gelen grond der huid vertoonen; op een gemeenschappelijk grond-
stuk ontstaan twee stekels naast elkander. ‘Twee zulke dubbele
doornen liggen digt bij een, op een millim. afstand van den voor-
rand; overigens liggen er geene op het midden, maar zij zijn
van wederszijde in twee rijen gerangschikt en ver uit een staande.
Het tweede ligchaamsdeel is 2 m. m. lang en bestaat uit twee
1) In de List of the Specimens of Crustacea in the Collection of the British
Museum, London 1847, 8°., worden, met cen vraagteeken evenwel, voorwerpen
vermeld, afkomstig van Fernando Noronha en aangebragt uit de reize van het
Britsche schip Chanticleer.
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 19
ringen van nagenoeg gelijke grootte, die ter zijde en naar be-
neden toe puntig uitloopen; de zijdelingsche punten van den
eersten ring zijn scherper en langer dan die van den tweeden. De
breedte van deze ringen tot aan de spitsen der zijden is ruim 3 m. m.
Het hierop volgende gedeelte van het achterlijf, dat 6 of 7 m. m.
lang is, wordt bijkans geheel door twee bladen bedekt. Het eerste
blad bedekt de grootste helft van het achterlijf, en is aan het
einde in het midden door eene 1 m. m. diepe insnede verdeeld;
ook eene sleuf in het midden wijst op eene zamenstelling uit
twee zijdelingsche deelen; het tweede blad is smaller maar langer
dan het vorige en van eene ronde gedaante; de voorste helft van
hetzelve ligt onder het eerste blad. Ook deze tweede plaat is
van achteren ingesneden; de insnijding is echter breeder en
loopt van voren in een naar achteren hollen boog uit. De ach-
terranden van beide deze platen zijn wederom met eene rij van
stekels, gelijk aan die aan den buitenrand van den cephalothorax,
bezet. In de inkerving aan den achterrand der tweede plaat en
nog een weinig achter die inkerving, ziet men het eindlid des
achterlijfs, 13 m. m. breed, ’t geen aan het uiteinde de anale
opening als eene enge spleet vertoont; aan beide zijden van dit
uiteinde ziet men een met doornen gewapend, klein en plat aan-
hangsel, dat slechts uit een enkel lid bestaat.
De sprieten (of buitenste sprieten) staan aan weêrszijde op
2 m.m. afstand van het midden van den voorrand van den cepha-
lothorax. Zij zijn 2 m. m. lang, en bestaan uit vier geledingen,
waarvan het eerste zeer kort en dik is, het tweede van dezelfde
dikte, rolrond, het derde en vooral het vierde zeer veel dunner
zijn; aan het stomp uitloopend einde van dit vierde lid staan drie
of vier borstelhaartjes.
Het eerste paar pooten (of tweede paar sprieten) bestaat uit drie
geledingen, waarvan de twee eerste veel dikker zijn dan het laatste,
*t geen een scherpe, kromme nagel is. Het tweede paar pooten is
dun, en bestaat uit twee hoofdleden, die onder een scherpen hoek
verbonden zijn, en waarvan het tweede, dunnere, aan het eind nog
een lid draagt, dat behaard en aan de binnenzijde met stekels
gewapend is, terwijl het aan het eind een krom gebogen haak
bezit. Een dergelijke haak staat aan de buitenzijde van het
80 OVER CECROPS EN LAEMARGUS,
uiteinde van het tweede lid, naast den grond van het derde. Het
derde paar pooten is het aanzienlijkste van allen; het bestaat uit
een kegelvormig kort grondstuk, waarop een, aan de onderzijde
vooral, zeer bol, eirond lid volgt, dat aan den bovenrand twee
stekelvormige knobbels heeft, terwijl het derde lid een kromme,
met de punt naar binnen gekeerde nagel is, grooter en puntiger
dan die van het eerste paar pooten.
Het eerste paar abdominale pooten is het kleinste van alle
ledematen, die bij dit diergeslacht aangetroffen worden; het
wordt gevormd door een kort, breed uitloopend grondstuk,
waaraan twee riemen bevestigd zijn; de buitenste is langer en
bestaat uit twee leden; ook de binnenste schijnt uit twee leden
te bestaan, die echter te zamen genomen slechts de lengte van
het eerste lid van den buitensten riem bereiken. Het tweede
paar buikpooten is eenigzins meer ontwikkeld, over ’t geheel
van dezelfde gedaante als het vorige; maar hier zijn twee eind-
deelen of riemen van gelijke grootte, en zij bestaan duidelijk uit
twee geledingen, die met een haakje aan het eind voorzien zijn.
Het derde paar buikpooten heeft een rond grondstuk, ’t geen
vrij aanzienlijk is, en door een boogvormig dwarsstuk in het
midden met dat van de andere zijde verbonden wordt; de twee rie-
men, aan het eind met stekels of haren voorzien, schijnen slechts
uit één lid te bestaan; de binnenste riem bereikt naauwelijks 3
van de buitenste. Het vierde paar pooten eindelijk is het grootste.
Een dwars bladachtig grondstuk draagt aan den onderrand twee
eironde blaadjes of vinnen, op zeer korte steeltjes; het buitenste
dezer blaadjes is 4, het binnenste 3 m. m. lang: men ziet aan
den buitenrand van het buitenste eenige doornachtige punten
uitsteken. Na het wegnemen van dit laatste paar pooten ziet
men de ondervlakte van het tweede buikplaatje. In het midden
van dit plaatje onderscheidt men het uiteinde van het achterlijf,
't geen drie ringen schijnt te vormen, en waarvan het laatste
achter dat plaatje uitsteekt, en door ons reeds bij de beschrij-
ving der bovenvlakte vermeld is.
Laemargus muricatus 9. Lengte 0,019 of 0,02 (83 of 9 Par.
lijn); grootste breedte van het ligchaam (het achterlijf) 0,010 of
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 81
0,011 ;grootste breedte van den cephalothorax 0,008. De hart-
vormige cephalothorax in het midden van den achterrand meer
ingesneden dan bij 4. Het achterlijf veel langer dan bij 4 en
daarbij breeder dan de cephalothorax (omgekeerd van ’t geen bij 4
opgemerkt wordt). De eerste plaat op de rugvlakte van het
achterlijf is 6 m.m. lang; zij is aan het midden van den achter-
rand ingesneden tot 2 m. m. diepte. De tweede plaat, die bree-
der is dan de eerste, heeft eene lengte van ruim 10 m. m.; zij
is rond en gelijkmatig schildvormig bol. Aan het midden van
den achterrand wordt zij door eene, 6 m.m. voortloopende insnij-
ding in twee zijstukken verdeeld, die, aan de binnenzijde bree-
der zijnde, als twee lappen voor cen gedeelte op elkanders ran-
den liggen. Voor de grootste helft wordt deze plaat aan de
bovenvlakte door de eerste bedekt; haar achterrand strekt zich
tot of over de laatste gedeelten van het achterlijf uit, waarvan
aan de bovenvlakte derhalve niets gezien wordt.
In de sprieten en voorste of cephalothoracische pooten be-
speurt men geen verschil met 4, ‘t geen vermelding schijnt te
behoeven. Het is vooral in het derde paar abdominale pooten dat
een sexueel verschil wordt bespeurd. Dit paar is bij @ zeer gelijk
in vorm en grootte aan het vierde paar van het mannetje, en draagt
twee eironde bladen aan het eind, waarvan het buitenste 4, het
binnenste 3 m. m. lang is. Het vierde paar, aan het vorige ge-
lijk, onderscheidt zich daarvan voornamelijk door meerdere grootte.
Het grondstuk is van eene hartvormige of trapezoidale gedaante,
bladachtig, 4 m. m. breed, en omtrent even lang. De twee rie-
men of vinnen zijn eironde blaadjes, waarvan het buitenste 5
het binnenste 4 m.m. lang is. Dit binnenste blaadje ligt bijkans
geheel op het buitenste, en springt slechts weinig aan de binnen-
zijde daarover uit. Onder dit vierde paar pooten ligt de onder-
vlakte van het buikplaatje, door hetwelk men de eijersnoeren
ziet doorschemeren, die tusschen dit plaatje en het tweede blad
der rugvlakte liggen. In het midden ziet men eene langwerpige,
smalle verhevenheid over dat buikplaatje heen loopen, die door
twee dwarsstrepen als in drie ringen of geledingen verdeeld is,
en aan weérszijde van den anus een eirond afgeknot plaatje
draagt, waarvan de achterrand gedoornd is.
82 OVER CECROPS EN LAEMARGUS,
De zuiger is bij beide geslachten zeer gelijk, puntig kegelvor-
mig, van 2 tot 3 m.m. lang, aan den grond met een kort, plat,
opgewipt voelertje voorzien, dat slechts 4 m. m. lang is, maar
desniettemin nog uit drie geledingen schijnt te bestaan, waarvan
het laatste een kort driehoekig puntje voorstelt. In den zuiger
liggen twee kaken (mandibulae), die veel breeder en sterker zijn
dan bij Cecrops, en eveneens aan het eind met eenen zaagvormig
ingekorven rand of met dwarse, eenigzins met de punt naar ach-
teren gekromde haakjes voorzien zijn.
Uit eene vergelijking van Cecrops en Zaemargus blijkt, dat
beide geslachten zich door de sprieten, den zuiger en de abdo-
minale pooten hoofdzakelijk onderscheiden. Bij Cecrops hebben
de sprieten twee, bij Zaemargus vier geledingen. Bij Cecrops
is de zuiger veel korter, en ligt tusschen twee palpz, die bijkans
even lang zijn als dit deel; bij Zaemargus is de zuiger langer
en de palpi zijn zeer kort, met het ongewapend oog naauwelijks
te herkennen. In de abdominale pooten bestaat tusschen beide
deze parasitische diergeslachten dit verschil, dat bij Cecrops het
grondstuk ten koste der riemen ontwikkeld is, terwijl daaren-
tegen bij Laemargus het grondstuk klein blijft, en de riemen of
vinnen meer ontwikkeld zijn; in het vierde paar bij het man-
netje en in het derde en vierde bij het wijfje ontwikkelen zij
zich tot twee aanzienlijke, eironde blaadjes. Bij deze verschillen
voegt zich nog de aanwezigheid van twee aan de bovenvlakte
des ligchaams zigtbare smalle buiksegmenten bij Zaemargus,
waardoor het achterlijf gesteeld is, en eene, door Kröyer reeds
opgemerkte gelijkvormigheid met een hymenopterum ontstaat.
Als eene bijzonderheid, waarop reeds Kröyer opmerkzaam heeft
gemaakt '), moet ik nog vermelden, dat op verschillende exem-
plaren van Laemargus wederom een ander parasitisch dier, dik-
werf grooter dan Zaemargus zelve, was aangehecht. Het is eene
soort van Anatifa, de Cineras vittata van Leach. Deze Anatifen
zitten nu eens op de rugzijde, dan op de buikvlakte, somtijds
1) Tidsskrift, I, S. 410, 498.
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 5
op de abdominale pooten van Laemargus bevestigd. Boven (bl. 67)
is reeds van Awatifen gewag gemaakt, als van door teruggaande
metamorphose gewijzigde schaaldieren. Wij hebben hier een
merkwaardig voorbeeld van parasiten op parasiten, of met an-
dere woorden van parasiten tot de tweede magt. Intusschen
kunnen wij ons niet wel voorstellen, dat Axatifen binnen de
kieuwholte van visschen leven. Bij een onderzoek van de brok-
stukken van den visch, waarop de voorwerpen van Laemargus
bevestigd waren, zijn wij ook tot de overtuiging gekomen, dat het
geene gedeelten van kieuwen waren. Ik moet dus betwijfelen of
de opgave van Kröyer, dat deze voorwerpen door Doctor Som-
merfeldt op de kieuwen van eenen maanvisch gevonden waren,
wel met de waarheid overeenstemt. Ik zou veeleer denken, dat
Laemargus zich aan de huid van den visch, aan uitwendige dee-
len, waarschijnlijk onder den kop, vasthecht. Deze schaaldieren
schijnen ook in grooter aantal en als in klompen bijeengehoopt
te leven, terwijl Cecrops meer afzonderlijk voorkomt.
Wat Cecrops Latreillii betreft, ik moet nog bijzonder op-
merkzaam maken op de vischsoort, waarop deze soort door mij
werd waargenomen. Ik geloof thans, dat men alle opgaven moet
in twijfel trekken, die als verblijfplaats van Cecrops eenen ande-
ren visch aanwijzen dan Orthragoriscus mola. Al mijne naspo-
ringen en navragen bij mijne bekenden in Engeland en Duitsch-
land gaven steeds dien visch op, wanneer over het algemeen iets
van den oorsprong der in verzamelingen aanwezige exemplaren
van Cecrops bekend was. Ook de Hoogleeraar Milne Edwards,
hoezeer hij in zijne Hist. nat. des Crustac., III, p. 474, de
kieuwen van den Tonijn als verblijfplaats van Cecrops opgaf,
schreef mij 22 Junij 1857: » De méme que vous je n'ai trouvé
le Cecrops Latreillii que sur VOrthragoriscus mola.
Ten slotte moet ik nog iets in het midden brengen over
twee kleine, langwerpig eironde ligchamen, welke dikwerf bij de
vrouwelijke voorwerpen van Laemargus, die volwassen zijn, aan
de onderzijde van het achterlijf worden waargenomen. Kröyer
heeft die onder eene geringe vergrooting afgebeeld (1. 1. Pl. V,
fig. aq), en beschrijft ze als niervormige ligchamen, die lang-
werpig zijn en rolrond, en welke, digt bijeen, aan den achterrand
6
84 OVER CECROPS EN LAEMARGUS,
van den vierden achterlijfsring liggen. Zij zijn opgevuld met een
wit, dik en taai slijm ').. Deze deelen zijn 1 of 1} m. m.
lang, en vertoonen zich voor het bloote oog als witte, door
eenen bruingelen ring omzoomde, langwerpige korrels. Dergelijke
ligchamen doch veel kleiner, omtrent m. m. lang, zag ik ook
enkele malen aan het achterlijf bij wijfjes van Cecrops vastgehecht.
Ik moet erkennen, dat ik lang, evenzeer als Kröyer, omtrent den
8)
aard dezer ligchaampjes geheel onzeker was. Doch eens viel mij de
gedachte in, dat het spermophoren konden zijn, die door het man-
netje bij de paring aan het achterlijf van het wijfje bevestigd
waren, gelijk zulks bij Cyclops plaats heeft *). Het mikrosko-
pisch onderzoek heeft deze meening volko-
men bevestigd. Die ligchamen loopen van
voren in een dunnen, doorschijnenden steel
uit; deze stelen, door Kröyer niet opgemerkt,
loopen kruiselings over elkander heen. Bin-
nen den steel, die ruim 3 m. m. lang is,
ziet men een zeer fijn kanaal, dat in het
ligchaam van het spermophoor zich trechter-
vormig uitzet en in den zak overgaat, die
met sperma (het wit, dik en taai slijm van
Kröyer’s beschrijving) gevuld is. De voor-
werpen waren reeds lang (waarschijnlijk meer
dan 18 jaren) in spiritus bewaard, maar nog-
tans meende ik met eene sterke vergrooting
de haarvormige spermatozoiden te onderschei-
den, waaruit deze witte massa bestond. De
bruingele ring van het orgaan is de dikke, hoornachtige en
stevige wand van dezen sperma-bevattenden buidel; men ziet
er vele concentrische fijne strepen op, ‘t geen schijnt aan
1) Naturhistorisk Tidsskrift, 1, p. 493.
2) Elk, die zich met nasporingen van zoetwaterdiertjes bezig gehouden heeft
zal deze zonderlinge aanhangsels wel eens bij Cyclops gezien hebben. Zij werden
reeds door O. F. Muller en Jurine afgebeeld, doch haren waren aard ontdekte
eerst C. Th. von Siebold, Beiträge zur Naturgeschichte der wirbellosen Thiere.
Neueste Schriften der naturforschenden Gesellschaft zu Danzig, IIIr. Bd. 2tes
Heft, 1839, 4°. S. 36—50.
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 85
te duiden, dat hij door verschillende lagen gevormd wordt ').
Uit een’ brief van den Hoogleeraar van Beneden (van 9 Nov.
1857), aan wien ik deze opmerking dadelijk had medegedeeld,
bleek mij, dat hij hetzelfde reeds waargenomen had. Hij had
vroeger reeds de goedheid mij eenige fraaije afteekeningen van Zae-
margus toe te zenden, om daarover naar verkiezing te beschikken.
Daar echter toen mijne teekeningen reeds gereed, en de toege-
zonden figuren voor dit Tijdschrift te groot waren, heb ik daar-
van geen verder gebruik kunnen maken. Of van Beneden deze
ligchamen ook bij Cecrops heeft gezien, weet ik niet; in zijne
beschrijving in de Bulletins de (Acad. royale de Belgique, die
wij boven aanhaalden, spreekt hij er niet van; maar in zijnen voor-
melden brief maakte hij mij opmerkzaam op eene Notice sur un
Lernanthrope nouveau du Serranus Goliath (Bulletins de U Acad.
royale de Belgique, Tome XXIV), Lernanthropus Petersi, waar
hij in dit jaar dergelijke spermophoren beschreven en afgebeeld
heeft, die eene kersenroode kleur hebben, en die door hem ook
reeds vóór de uitdrijving, in het ligchaam der mannelijke voor-
werpen, even als daarna aan het achterlijf der wijfjes aangekleefd
waargenomen werden.
Wij mogen dus veilig aannemen, dat bij vele parasitische
schaaldieren de bevruchting op gelijke wijze geschiedt, als von
Siebold bij Cyclops ontdekt heeft.
VERKLARING DER AFBEELDINGEN.
I. (PI. 3) Cecrops Latreillii Leach.
Fig. 1. Wijfje; Fig. 2. Mannetje; beide van de rugzijde ge-
zien in natuurlijke grootte.
Fig. 3. Wijfje van de buikzijde gezien, met het daartegen aan-
geplaatst mannelijk dier, gelijk men ze dikwerf aantreft, en gelijk
Rathke bij Bopyrus squillarum, een op de kieuwen van Palaemones
1) In de bovenstaande figuren, onder bijkans 20malige vergrooting geteckend,
zijn bij A de spermophoren van Cecrops, bij B die van Laemargus, bij door-
vallend licht, voorgesteld.
86 OVER CECROPS EN LAEMARGUS,
levend parasitisch schaaldier, het kleine mannetje altijd tusschen
de abdominale pooten of kieuwplaten van het wijfje verborgen
vond (H. Rathke, de Bopyro et Nereide Commentationes anato-
mico-physiologicae duae. Rigae et Dorpati, 1837, 4°. Tab. 1). Bij
Cecrops vindt men echter ook dikwerf het mannelijk dier afzon-
derlijk aan de kieuwen van Orthragoriscus naast het wijfje vast-
gehecht.
Fig. 4. Een der sprieten vergroot (nagenoeg 16 maal).
„ 5. Wijfje aan de ondervlakte, iets minder dan 3 malen
vergroot.
Fig. 6. Mannetje aan de ondervlakte, twee en een half malen
vergroot.
Fig. 7. Gelede aanhangsels of pooten van het mannelijke dier,
5 maien vergroot.
Fig. 8. Dezelfde deelen van het wijfje, onder dezelfde vergroo-
ting. In beide figuren zijn dezelfde cijfers en letters voor de
overeenkomstige deelen gebezigd.
I. Eerste paar pooten (of tweede paar sprieten, volgens som-
mige schrijvers).
II. Tweede paar pooten.
III. Derde paar pooten.
Deze drie paren van gelede aanhangsels behooren tot den ce-
phalothorax; a, 6, e en 4 zijn de pooten van het achterlijf.
Fig. 9. De twee toegespitste haakjes aan het uiteinde van het
tweede paar pooten van den cephalothorax (Fig. 7 en 8, II);
80 maal vergroot.
IL (Pb A):
Fig. 1—9 hebben alle betrekking op Laemargus muricatus Kroyer.
Fig. 1. Wijfje, Fig. 2. Mannetje op de rugzijde gezien, in
natuurlijke grootte.
Fig. 3. Wijfje van de rugzijde, Fig. 4. van de buikzijde;
tweemalen vergroot.
Fig. 5. Een spriet, onder 10malige vergrooting geteekend.
vy 6. Gelede aanhangsels of pooten van het mannelijke dier,
onder vijfmalige vergrooting geteekend.
TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 87
Fig. 7. Dezelfde deelen van het wijfje, onder dezelfde vergroo-
ting. De nommers I—III en de letters a, 6 en c hebben dezelfde
beteekenis als bij fig. 7 en 8 der vorige plaat.
Fig. 8. De twee toegespitste en krom gebogen haakjes aan het
uiteinde van het tweede paar pooten van den cephalothorax (fig.
6 en 7, II); 80 malen vergroot.
Fig. 9. Twee dubbele haakjes van den cephalothorax, nagenoeg
100 malen vergroot.
Fig. 10. Drie exemplaren uit cene groep van Laemargen, die
digt bijeen waren vastgehecht, en waarvan er twee wederom een
ander parasiet dragen, namelijk Cizeras vittata (a, 0); natuurlijke
grootte.
Fig. 11. Zuiger van Cecrops met de twee daar naastliggende
palpi; 10 malen vergroot.
Fig. 12. Zuiger van Zaemargus met zijne twee palpi, onder
dezelfde vergrooting voorgesteld.
Fig. 13. Uiteinde van eene der kaken (mandibulae) van Cecrops,
300 malen vergroot. Men ziet aan het ondereinde den zaagvor-
migen rand en iets daar boven een dubbelen doorn. Bij andere
voorwerpen was die stekel enkelvoudig.
Fig. 14 Uiteinde van eene der kaken van Laemargus, onder
dezelfde vergrooting. De deelen zijn hier breeder en sterker ont-
wikkeld dan bij Cecrops; de doorn boven den zaagvormigen rand
ontbreekt. (Fig. 13 en 14 zijn geteekend door Dr. Boogaard, Pro-
sector der Leidsche Hoogeschool.)
Fig. 15. De spermophoren van Zaemargus, zoo als zij door
Kröyer zijn afgebeeld, als niervormige deelen van onbekenden
aard; t. a. p., fig. aq.
NOTES DIPTEROLOGIQUES
PAR
M. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
PREMIÈRE PARTIE.
En feuilletant mon journal entomologique, j'y trouve quelques
notes, qui ne me semblent pas trop dépourvues d'intérêt et assez
dignes de prendre place dans un recueil, qui ne doit à mon avis
pas seulement avoir pour but de faciliter l’impression des mono-
graphies achevées et d’autres études de longue haleine. Je crois
que les annales dune Société entomologique doivent de préfé-
rence servir comme d’archives aux brièves annotations, qui sans
leur secours se perdraient aisément sur le fleuve trop rapide du
temps. Les notes, que je recucillerai dans ces pages, se rap-
portent à l’ordre si intéressant et encore bien méconnu des Di-
ptères. Quoique depuis que Meigen soit venu donner la première
impulsion à l'étude de ces insectes, autrefois délaissée dans un
profond oubli, plusieurs entomologistes éclairés en différentes
parties de l’Europe se soient déclarés les champions de la dipté-
rologie '), la plupart des entomologistes rejettent encore avec
dédain ces insectes aussi bien de leurs filets que de leurs études
expérimentales; même un des diptérologistes les plus zélés de
nos jours n'a pu se retenir de rebuter les jeunes gens, qui
voudraient suivre ses pas, par ces mots décourageants, que l’on
1) Dans le Tome Xe du Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indie
(nouvelle série, Tom. VII) nous avons remarqué avec un vif sentiment de
plaisir un premier Mémoire pour servir è la Faune dipterologique de l’Inde
Neerlandaise par M. C. L. Doleschall. Nous nous proposons de donner un
apergu de ce Mémoire dans une des livraisons suivantes de nos Annales.
NOTES DIPTEROLOGIQUES. 89
lit dans le dernier trimestre des Annales de la Société entomo-
logique de France le courage malheureux d’étudier les Diptè-
res.” Il est bien vrai que cette étude devient de jour en jour plus
difficile et plus embarrassée, à cause de la multitude immense
d’observations et de descriptions d’especes nouvelles, dispersde
dans un grand nombre de recueils et de brochures, mais nous
aimons à espérer, qu’aussitöt que M. Bigot aura résolu son pro-
blême d'une nouvelle classification générale et synoptique de cet
ordre intéressant, les difficultés s’applaniront pour les diptérolo-
gistes, qui marcheront sur ses traces.
Meigen dans sa Systematische Beschreibung der bekannten
Europäischen zweiflügeligen Insekten, tout en donnant des descrip-
tions détaillées des espèces du genre Ctenophora, ne mentionne
nullement les differences, qui existent dans le réseau des nervures
aux ailes. M. Macquart observa bien ces différences, car dans
l'exposition des caractères génériques il dit que la deuxième cellule
posterieure est tantòt sessile, tantöt pédiculée; néanmoins dans
l’énumération et la description des espèces il ne mentionne pas
celles où cette cellule se trouve sessile, ce qui me semble étre
la déviation, tandisque la norme me semble étre que la seconde
cellule postérieure soit pédiculée. Je la trouve pédiculée chez
les espèces suivantes: Ardens Wied., Bimaculata Lin., Atrata
Lin., Zuficornes Meig., Pectinicornis Lin. et Flaveolata Fabr.;
elle est sessile chez la Ctenophora compedita Wied. et Ælegans
Meig. Voici maintenant un fait bien remarquable. M. E. A. For-
sten a envoyé au Museum d'Histoire naturelle des Pays-Bas, de
Tondano dans l’île de Celébes, un mâle et une femelle, qui me
semblent devoir être rapportées à une seule et même espèce de
Ctenophora et dont les ailes du mâle présentent la deuxième
cellule postérieure pédiculée sur un pédicule d'un cinquième de
longueur des nervures bordants la cellule, tandis que chez la
femelle cette cellule est tellement sessile que sa base consiste en
une portion de la nervure, qui entoure la cellule discoidale. Je
ne saurais avoir le moindre doute sur l’identité spécifique des deux
exemplaires, conservés au Muséum, mais malheureusement ces
90 NOTES DIPTEROLOGIQUES.
exemplaires sont en trop mauvais état pour permettre une des-
cription quelque peu complete. Je m’abstiens donc aussi de leur
imposer un nom, quoique je ne retrouve l’espèce dans aucun des
ouvrages diptérologiques, qui sont & ma disposition.
Le mâle ne porte plus qu'un débris d’antenne, assez grand
néanmoins pour me permettre de classes l’espèce dans la division
AAA de Macquart, dans laquelle les antennes des mäles ont
deux rangs de rameaux, tous deux en dedans, et les femelles des
autennes cylindriques à articles presque égaux sphériques. L’exem-
plaire femelle n’a conservé que deux artieles. L’antenne du mâle
est d'une couleur brune orangée, les rameaux sont noirs. La
tête, le corselet, les hanches et les deux premiers segments de
l'abdomen sont d’un jaune orangé chez le mâle, d'un brun rouge
chez la femelle; la même couleur est propre à la plus grande partie
des quatre pieds antérieurs et la base des deux pieds postérieurs.
L'autre moitié des cuisses, les jambes et les tarses sont noirs,
et couverts d'une villosité d'un brun noirâtre. Le troisième
segment de l'abdomen et tous les suivants sont d’un noir mat,
et couverts de petits poils noirs chez le mâle; la plaque anale
de la femelle est d’un noir luisant et comme vernissé. Les yeux et
les balanciers sont noirs; les ailes sont d’un brun bleuâtre et ornées
chez la femelle de cinq taches blanchâtres et vitrées, qui oceu-
pent l'intérieur des cellules basilaires, anale, axillaire et cin-
quième postérieure. Le mâle a une longueur de 0,015 m.m., la
femelle de 0,020 m.m., avec une envergure de 0,044 m. m.
Par l’obligeance de M. le colonel de Siebold le Muséum royal
a reçu un exemplaire de la Zipula praepotens Wied., provenant
du Japon et ne différant des exemplaires trouvés dans l’île de
Java que par quelques petites particularités de race. La couleur
du dos du thorax et de l'abdomen est plus foncée, tandis qu'au
contraire les ailes ont une teinte beaucoup plus claire et que
notamment la nervure internomédiaire (je me sers des termes,
proposés par M. Macquart, dans l'avertissement qui précède son
Histoire naturelle des Insectes Diptères) n'est pas d'un brun
foncé, mais d'un brun orangé. Mais la différence de race la
’ o
NOTES DIPTEROLOGIQUES. Gy
plus sensible et la plus remarquable consiste dans la forme des
ailes. J’insecte Japonais a les ailes beaucoup plus étroites eu
égard & la longueur relative. Les ailes des exemplaires Javanais
ont une largeur de 9 m.m. sur une longueur de 42, celles de la
Tipule du Japon une largeur de 6 sur une longueur de 38 m. m.
En outre les petites rides transversales, que l’on remarque chez
la Pracpotens de Java sur la cellule médiastine et au bord de la
nervure interno-médiaire, manquent presque totalement chez
l’exemplaire du Japon.
En comparant entr’elles les Ptilocères, envoyées par divers natu-
ralistes voyageurs de différentes parties de l’île de Java et par
M. Forsten de l’île de Célébes, je trouve trois formes différentes
entr’elles, mais néanmoins constantes. Peut-être quelques écri-
vains modernes ne les regarderaient que comme des variétés
locales ou bien des races d'une même espèce, mais comme il est
impossible de résoudre ce problème pour celui qui n'est pas à
même de suivre les transformations de ces trois variétés ou es-
pèces différentes, il me semble préférable de les décrire comme
des espèces sous des noms spécifiques.
1. Ptilocera quadridentata, Wied.
Scutello quadrispinoso, thorace antice utrinque flavo-aureo;
abdomine chalybeo, albo maculato; alis fuscis, in mare fascia
dilutiore. Long. 0,008 et 0,010 m. m.
Hab. Sumatra et Java.
Antennes d’un brun noirätre, le dernier article ayant le bout
blanc chez la femelle. Joues et bord des yeux blanchâtres. Cor-
selet avec deux taches assez grandes et triangulaires d’un jaune
doré aux épaules et quatre lignes longitudinales partant de leurs
angles pour aboutir, les deux du milieu à l'extrémité postérieure
de Vécusson, les deux costales au delà de l'insertion des
ailes. Ecusson d'un noir violet. Abdomen d'un bleu foncé avec
des taches blanchâtres obliques sur les cotés du deuxième, troi-
sieme et quatrième segments et sur toute la base du cinquième.
92 NOTES DIP'TEROLOGIQUES.
Poitrine et ventre couverts d'une villosité soyeuse. Ailes fuligi-
neuses à base blanchätre; chez le mäle une bande plus claire tra-
versant l’aile passé le milieu. Plantes des pieds d’un jaune sale
2. Ptilocera amethystina, Voll.
Scutello quadrispinoso, thorace vittis quatuor amethystinis;
abdomine chalybeo, albo-maculato; alis fuscis, in mare fascia
dilutiore. Long 0,008 et 0,010 m. m.
Hab. Java et Celebes.
Cette espèce ne differe de la précédente que par les particu-
larités suivantes: le dernier article des antennes est tout-à-fait
blanc chez quelques femelles. Le corselet ne présente point de
taches jaunes, mais quatre raies de couleur améthyste partent du
bord antérieur du prothorax pour aboutir, les deux intermé-
diaires au bout de l’écusson, les deux costales au bord posté-
rieur du métathorax. La partie de l’écusson non couverte par
ces raies est noire. Les taches de l’abdomen sont plus blanches
que chez l'espèce précédente. Une seule femelle de notre collec-
tion a tous les tarses blancs.
3. Ptilocera smaragdina, Voll.
Scutello quadrispinoso, thorace vittis quatuor smaragdinis ;
abdomine maris nigro, feminae chalybeo, albo maculato; alis fuscis
in utroque sexu fascia dilutiore. Long 0,008 et 0,010 m. m.
Hab. Menado in insula Celebes.
Cette espèce, qui semble particulière à l’île de Célébes, diffère
encore plus de la première. On ne voit pas de duvet blanc sur
la face et très peu au bord des yeux. Le second article des anten-
nes est ferrugineux chez la femelle, tandis que le dernier est
tout-à-fait noir. Le corselet a les quatre raies de la seconde
espèce, mais beaucoup moins larges et d'un beau vert d’émé-
raude; en outre on voit quelques écailles portant cette couleur
aux côtés de la poitrine sous l'insertion des ailes. L’abdomen du
mäle est noir, celui de la femelle d’un bleu intense; les taches
NOTES DIPTEROLOGIQUES. 95
sont argentées. Les deux sexes ont une bande claire traver-
sant les ailes. Ses tarses sont couverts d'une pubescence blan-
chätre.
Je n’ai aucun doute sur l’identité du Rhaphiocera spinithoraw
Macq., que Macquart a décrit dans le troisième Supplément à ses
Diptères exotiques nouveaux ou peu connus (page 17, tab. 1, fig. 7)
avec la Clitellaria bivittata Wied., décrite par Wiedemann dans
ses Aüssereuropäische zweiflügeliche Insekten, tom. II, p. 47.
Certes la figure qu’en donne M. Macquart est détestable et nous
laisserait le droit de ne pas reconnaître l’espece, mais quiconque
a eu sous les yeux les ouvrages de M. Macquart, sait que ses
planches, quoique coloriées, sont très inférieures A celles de son
rival M. Meigen et que plus particulièrement les figures qui
accompagnent ses Diptères exotiques, manquent tout à fait de
vérité et de justesse. Quant à la description donnée par M. Mac-
quart de sa Lhaphiocera spinithorax, on n'a qu'à lui comparer
l’insecte en nature ou bien la description de M. Wiedemann pour
s’assurer facilement de l'identité des deux espèces. Chez les
deux tout est identiqne, même il n’y a pas de différence de co-
loration. Il est presque impossible que l’entomologiste de Lille
n'ait pas eu connaissance de la Clitellaria bivittata sous ce der-
nier nom. Tout ce que nous pouvons alléguer pour expliquer
cette inadvertance singuliere, c'est que M. Macquart n’ait pas
reconnu que l’espèce en question appartienne au genre Cliellaria,
supposition à laquelle nous sommes conduits par l’inspection de
la table analytique que donne cet auteur de la tribu des Stra-
tiomydes (Ins. Dipt. des Suites à Buffon, t. I, p. 235), où la
différence caractéristique entre les genres Zphippium (que l’on
sait être identique avec Clitellaria) et Raphiocera est énoncée
dans ces termes: Mph. abdomen large — Raph. abdomen allongé.
Sil n’y eut pas d'autres caractères distinctifs, on ferait tout
aussi bien de supprimer le genre Raphiocera.
NOTICES ENTOMOLOGIQUES.
PAR
J. A. HERKLOTS.
1. Degeeria pi, nouvelle espèce de Podurelle.
Dans un des Mémoires des Acta Upsaliensia, intitulé: Æxpe-
rimenta et observationes de parvulis insectis quibus Podurae
nomen est, de Geer a décrit quatre espèces de podurelles:
Podura campestris nigra, splendens, pedibus caudaque albidis,
Podura campestris cinerea, signaturis nigris, antennis longis,
Podura aquatica nigra,
Podura cinerea, lineis dorsalibus nigricantibus, antennis lon-
gioribus.
La seconde de ces espèces a été rapportée dans la XIIme édi-
tion du Systema naturae de Linné en synonymie de la podura
nivalis de Linné. De Geer lui-méme a accepté cette combinaison
en indiquant sa podura campestris cinerea avec la podura nivalis
de Linné comme. synonymes de la podura arborea grisea, la
deuxième des sept espèces de Thysanoures qu'il énumère dans
ses Mémoires.
Après eux cette synonymie resta établie jusqu'è ce jour et
quoique M. Bourlet et M. Gervais aient considéré comme especes
les Isotoma nivalis et arborea, deux formes que M. Gervais dit
avoir été distinguées par M. Nicolet comme variétés de sa De-
geeria nivalis, cependant pour tous les auteurs la podura arborea
de de Geer est la méme espèce que la podura nivalis de Linné.
Elle forme toutefois une espèce bien distincte. La description
et la figure de de Geer en font preuve, mais les lieux mêmes où
de Geer observa les quatre espèces qu'il a décrites dans les Actes
@Upsal, mont fourni en abondance espèce décrite et repré-
sentée dans les #xperimenta d'une manière assez exacte pour
NOTICES ENTOMOLOGIQUES. 95
qu'on s'étonne que l’auteur ait pu la confondre avec une autre.
Les caractères qu'elle offre sont ceux-ci.
La tête et le corps sont d'un gris jaunätre; une bande noire,
terminée des deux côtés par une tache plus allongée, sur l’extré-
mité des deuxième, quatrième et cinquième segments du corps;
sur le sixième on voit des deux côtés de la bande, au lieu de
la tache allongée des autres segments, deux lignes longitudinales
occupant la moitié du segment et formant la figure d'un rr ren-
versé; du dessous du cinquième segment vient une tache longi-
tudinale disposée obliquement, qui se prolonge sur les côtés du
sixième et qui touche presque les jambes du yr; sur le septième
on voit deux taches de forme triangulaire occupant les coins de
la base du segment; sur le huitième deux taches triangulaires
dont les côtés forment la base et dont les sommets se touchent.
Toutes ces taches sont noires.
La tête porte une tache noire en forme d’ancre. Les yeux
sont noirs; les antennes, les pattes et la queue sont d'un jaune
plus pale que le corps.
Le sixième segment du corps est aussi long que les cinq pré-
cédents pris ensemble.
L'espèce est très commune sur les troncs d’arbres, pendant
tout l’été dans les provinces de Hollande et de Zélande.
Les principaux caractères qui la distinguent de la Degeeria
nivalis sont l'absence de toute tache sur les premier et troisième
segments du corps, la tache en forme de IT, les antennes entiè-
rement jaunâtres, et la longueur du sixième segment du corps.
Dans la Degeeria nivalis on voit des taches noires sur tous
les segments, les deux derniers articles des antennes sont gris,
et le sixième segment du corps n’égale en longueur que les érois
segments antérieurs.
En vertu des caractères indiqués je propose de rétablir l’espèce
sous le nom de Degeeria pi, en empruntant son nom à l’un des
caractères les plus saillants et lui assignant cette synonymie:
Degeeria pi, Herklots.
Podura campestris cinerea de Geer, Act. Ups. 1740, p. 54, pl. 2.
Podura arborea grisea de Geer, Mém. sur les Insectes, VII,
pig; PE IU, Goes;
96 NOTICES ENTOMOLOGIQUES.
2. Palaemon Vollenhovenii, nouvelle espèce de Crustacé.
Lorsque je publiai il y a quelques années dans mes Additions
à la faune carcinologique de U Afrique occidentale les espèces de
Crustacés dont M. Pel a enrichi les collections de notre Musée,
jespérais que de nouveaux envois me donneraient l’occasion de
compléter la Faune de ces contrées. L'état de la santé de M. Pel
et son retour dans la patrie m’ont frustré dans cet espoir et
nous n’avons recu de lui que cinq individus dont deux mäles du
Poseidon validus que j'ai décrit et les trois autres appartenant à
une seule espèce de Palaemon qui me paraît nouvelle.
Si l’on considère que des vingt et une espèces énumérées dans
mes Additamenta douze étaient nouvelles pour la science, et que
Pune des deux espèces qui nous sont parvenues plus tard est
également inconnue on comprendra quelles richesses d'histoire
naturelle renferment ces contrées. Nous regrettons d'autant plus
l’insalubrité de ces climats qui vient de forcer de repatrier M. le
Gouverneur van den Bossche, dont l’infatiguable zèle et amour
pour les sciences naturelles nous donnaient de si hautes espéran-
ces, puisque son séjour de quelques semaines nonobstant son
état souffrant, nous a procuré plusieurs objets qui faisaient défaut
dans nos collections.
Dans l’incertitude si de longtemps nous aurons de nouvelles
additions & faire & la liste des Crustacés de la Cöte de Guinée
je vais donner la description de l’espèce que M. Pel nous a fait
parvenir dans l'espoir toujours d’effectuer un jour le plan de
traiter la Faune carcinologique de lAfrique, surtout sous le
point de vue de la distribution géographique è laquelle la publi-
cation des Crustacés du Mosambique de M. Peters donnera bien-
tôt un énorme supplément et à laquelle plusieurs espèces inédites
du Cap de Bonne Espérance que possède notre Musée pourront
contribuer pour quelque chose.
Palaemon Vollenhovenii, nouv. esp.
Rostro laminis antennarum externarum breviore, sursum cur-
vato. Brachiis aequalibus, corporis longitudinem fere aequanti-
bus; digitis dimidiam manus partem longitudine attingentibus.
Le bord de la carapace est armé de chaque côté d’une seule
NOTICES ENTOMOLOGIQUES. 97
épine assez forte au dessus de l’insertion de l’antenne extérieure;
la seconde épine, située sur la méme ligne horizontale en arrière
de l’autre, est beaucoup plus petite.
Le rostre égale presque en longueur l’écusson sternal; il est
large, légèrement courbé, portant treize dents sur le bord supé-
rieur et quatre sur le bord inférieur,
Les pattes mâchoires extérieures atteignent en longueur les
deux tiers de la lame des antennes extérieures.
Les pattes de la première paire dépassent le rostre de la moitié
de avant dernier et du dernier article; elles sont glabres.
Les pattes de la seconde paire ont la longuer du corps, le
carpe est presque aussi long que la partie palmaire de la main.
Ces pattes sont couvertes de petites épines très courtes sur toute
la surface; sur le bord inférieur on voit des rangées confuses
d'épines beaucoup plus fortes.
Les doigts sont cylindriques, s’appliquant l’un sur l’autre dans
toute leur longueur, leurs pointes sont fortement erochues, elles
portent quelques dents près de leur base.
Les doigts sont noirs, couverts d’aspérités et de poils.
Les pattes des trois dernières paires sont pourvues de rugo-
sités sur leurs bords et elles portent de longs poils à leur bord
inférieur. |
Le dernier segment du corps est pointu, à pointe émoussée et
portant des deux côtés une dent rudimentaire.
La longueur du corps est de 0,15 m.; des bras de 0,09 m.
L'espèce habite la Côte de Guinée; les trois individus que pos-
sède notre Musée sont des femelles.
98
DE RUPS VAN HEPIALUS SYLVINUS.
In het vijfde nommer van het Wiener Entomologische Monat-
schrift van dit jaar (November), vinden wij de eerste beschrij-
ving der rups van den Mepialus sylvinus, door den heer Assmuss
te Leipzig bekend gemaakt. De billijkheid eischt van mij dat
ik openlijk mededeele, dat ik reeds voor eenigen tijd van den
Hoog Edel Gestrengen heer Ver Huell te Arnhem, voor het werk
van Sepp over de Nederlandsche vlinders eene naauwkeurige be-
schrijving en afbeelding van rups, pop en vlinder van deze soort
heb ontvangen. Alleen de noodzakelijkheid om andere beschrij-
vingen, die reeds meer dan een jaar bij mij berustten, te laten
voorgaan, wederhoudt mij van de beschrijving van Sylwinus ter-
stond in genoemd werk te laten volgen. Dat de prioriteit daarbij
aan een anderen schrijver overgaat, is een betreurenswaardig ge-
volg van den nog steeds vertraagden voortgang van het gemelde
werk, waartegen ik evenwel alle noodwendige maatregelen tracht
ten uitvoer te leggen. Mogt het werk ook nu weder, gelijk bij
het verschijnen van het eerste deel, meer ondersteuning bij de
rijkere niet-entomologen in ons Vaderland vinden.
De beschrijving van den heer Ver Huell verschilt in eenige op-
zigten van die van den heer Assmuss. De eerste noemt de
wratjes op den rug lichtbruin, de andere zwart. Volgens Assmuss
zijn de voorpooten en naschuivers roodachtig geel, volgens Ver
Huell wit. De een vond de rupsen in de wortels van Lavatera
communis, Malva moschata en Alcea rosea, de ander in die van
Plantago major.
SR Ne
EENIGE OPMERKINGEN
omtrent de eerste toestanden en leefwijze van sommige soorten onzer
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA,
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
Vanessa Cardui.
Het schijnt mij toe, dat deze vlindersoort eene eigenaardige
wijze van voorkomen heeft. Zij is (ten minste hier te lande)
doorgaans zeldzaam, doch verschijnt in sommige jaren plotseling
in groote menigte, waarop zij dan weder even plotseling ver-
dwijnt. Gedurende den tijd dat ik mij met Entomologie bezig
houde — sedert 1846 — was Cardui bij Rotterdam slechts een-
maal overvloedig, namelijk in den zomer van 1851. In het
tijdsbestek tusschen 1846 en 1851 is bij Rotterdam door de
daar wonende liefhebbers, niettegenstaande zeer ijverig zoeken,
niet meer dan één vlinder gevangen en slechts ééne rups gevon-
den. In den zomer van het laatstgenoemde jaar evenwel von-
den wij, tegen het einde van Junij, eensklaps overal in den
omtrek der stad de rupsen. Bijna elke distel was met een of
twee stuks bezet; ook vonden wij haar op klitten en brandnetelen.
In het volgende jaar 1852 zag en ving ik slechts twee vlinders
op mijne veelvuldige excursiën; terwijl wij sedert Cardui hier
niet meer gezien hebben.
Sepp heeft dezelfde opmerking gemaakt, zie IIIde deel pag. 3
en ook de opgaven in de Bouwstoffen Iste deel pag. 224
bevestigen mijne waarnemingen. In de maanden Junij, Julij en
Augustus van 1851 schijnt Vanessa Cardui in geheel Zuidhol-
land overvloedig te zijn geweest. Buitendien worden als over-
vloedige jaren vermeld 1751, 1808 door Sepp, 1826 door den
heer Van Eindhoven in de Bouwstoffen. Of de wijze van voor-
7
100 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
komen in het overige gedeelte van Europa gelijk zij, weet ik niet.
Rösel noemt Cardui eene eenzaam levende soort, doch zegt er
bij, dat zij het geheele jaar door te vinden is, hetzij als rups
of als vlinder. Slechts eenmaal maakt hij gewag van een buiten-
gewoon talrijk voorkomen en wel in het jaar 1752 in de omstre-
ken van Neurenberg. Verder wordt in de Annales de la Société
Entomologique, Bulletin van 1851, pag. 55, ook nog als eene bijzon-
derheid vermeld het waarnemen van eenen talrijken verhuizenden
zwerm van Cardui. Misschien kan de oorzaak der bijzondere wijze
van verschijning dezer soort hier te lande wel liggen in het veel-
vuldige afmaaijen van dijken, wegen, enz., hetgeen juist plaats
heeft in den tijd waarin de rupsen het meest voorkomen.
Hipparchia Egeria.
Volgens het door Sepp aangaande de levenswijze dezer soort
medegedeelde, zie Iste deel pag. 33 en volgende, zoude men
al ligt eene onjuiste meening daaromtrent opvatten. Volgens
Sepp zouden namelijk de poppen overwinteren. Dit berigt is in
strijd met mijne en anderer waarnemingen. Nog in het voorjaar
van 1857 vond ik, vroeg in Maart, bij Wassenaar een klein
rupsje, dat blijkbaar overwinterd had. Tegen half April had het
zijne volle grootte bereikt, verpopte en leverde in ’t begin van
Mei den vlinder. Van den 25sten April af heb ik reeds enkele
exemplaren van den vlinder gevangen. Zijn eigenlijke vliegtijd is
evenwel eerst de maand Mei. Eene tweede generatie vliegt in Augus-
tus; van deze ving ik half September nog afgevlogen voorwerpén.
Deze generatie legt dan in ’t najaar de eijeren , welke nog (even als
die van Janira, Semele en Hyperanthus) vóór den winter uitkomen.
Dat het door Sepp medegedeelde geheel op eene dwaling berust,
zou ik nog niet durven beweren, doch het is zeker, dat de levens-
wijze van Zgeria in den regel niet zoo is, als hij berigt.
Sesia apiformis.
Van deze soort ontdekte ik in het jaar 1854 de rupsen
in de maand November, onder aan ratelaars. Ik vond haar in
spinsels, welke in gedaante overeenkomen met die van Cossus
ligniperda en meestal onmiddellijk onder de schors zaten. Zij
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 101
blijven hierin den geheelen winter onveranderd liggen, zonder te
eten, tot Mei, als wanneer hare verpopping in de helft dezer
maand plaats heeft. Mijne eerste vlinders verschenen tegen half
Junij, de laatste den 6den Juli}. Zij schijnen zich het meest in
ratelaars (Populus tremula) op te houden, waarin ik haar veel vond
bij Rotterdam. Ik trof de rupsen slechts éénmaal in den Itali-
aanschen populier (Populus fastigiata), nooit in elzen. Hoe zij
in hef hout dezer boomen leven, kan ik niet met zekerheid
zeggen, daar ik bij het zoeken naar poppen, die ik meestal niet
hooger dan 1 rijnl. voet boven den grond vond (slechts éénmaal
vond ik eene ledige pop uit eenen uitwas van eenen populier steken,
ongeveer 4 voet boven den grond), nooit kleinere rupsen aantrof,
dan zulke, die reeds $ van hare grootte bereikt hadden , welke
ik in gangen ontdekte, die zij in het spint hadden geboord.
De pop werkt zich uit den boom, even als die van Cossus lig-
niperda, en de tijd van het uitkomen is, volgens mijne waar-
nemingen , des morgens van 8 tot 10 uur, waarbij ik nog op-
merkte, dat de vleugels van den pas uitgekomen vlinder voorzien
zijn van een lichtbruin vederstof, dat er evenwel zoo los op zit,
dat het er bij het minste fladderen afstuift. Het aanwezen der
rupsen in de genoemde boomen is ligt te ontdekken: zoo er al geene
ledige poppen uitsteken, loopen toch de gaatjes, waaruit de vlin-
ders gekomen zijn, spoedig in het oog. De afbeelding der rups
bij Sepp is al zeer ongelukkig uitgevallen.
Deilephila Celerio.
De rups vond ik eenmaal bij Rotterdam in het laatst van
September onder eenen wijnstok kruipen. De afbeelding bij Rösel'),
waarmede ik de rups toen vergeleek, is in allen deele uitmun-
tend. Het horentje is niet spits, maar dun en stomp.
Saturnia Carpini.
Door vele liefhebbers, en ook door mij, is waargenomen dat
het grootste gedeelte der poppen twee jaren blijft liggen zonder
uit te komen. Een exemplaar (9) kwam bij den heer Breukelman
1) VIde deel, tab. VIII, fig. 1.
102 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
in de maand October 1857 uit de pop; mogelijk ten gevolge
van het warme herfstweder van dat jaar.
Notodonta camelina.
De vlinders komen zeer ongelijk uit de pop. Sommige in het
najaar verpopte rupsen kwamen in April en Mei uit; anderen
eerst in Juli. De eijeren, die door de vroeg uitgekomen vlin-
ders worden gelegd, leveren dan eene tweede generatie, waarvan
men de volwassene rupsen in Junij vindt, en welker vlinders
dan nog in Augustus van het zelfde jaar voortkomen. De
van overwinterde poppen in Julij uitkomende vlinders geven
denkelijk geene tweede generatie ; want hoewel ik soms reeds vroeg
in Augustus volwassene rupsen vond, bleven hare poppen toch
overwinteren.
Eens vond ik bij Rotterdam in September op eiken rupsen van
Camelina, die, in plaats van groenachtig wit, vleeschkleurig
waren. De vlinders, die daaruit kwamen, verschilden evenwel in
geenen deele van die, welke uit gewone rupsen voortkwamen.
Behalve van Camelina, nam ik nog slechts van eene soort uit
het geslacht Notodonta eene tweede generatie waar, te weten van
N. Ziczac. Doch daar ook de poppen van N. Dictaea even on-
gelijk als die van Camelina bij mij uitkwamen , vermoed ik, dat
deze soort ook wel soms in twee generatien verschijnt. Van
Harp. fureula vond ik een’ pas uitgekomen vlinder den 30sten
Mei, en een’, eveneens juist zijne pop verlaten hebbenden, den
5den Augustus, waaruit ik mede zou besluiten, dat van die
soort ten minste somwijlen eene tweede generatie voorkomt.
Hepialus sylvinus.
Van dezen vlinder ontdekte ik de huishouding bij Rotterdam.
Henige weegbree-planten ziende, die door haar verlept aanzien
mijne aandacht trokken, haalde ik die uit den grond en vond
onder aan den wortel eene witte rups met lichtbruinen kop, die
bijzonder vlug in hare bewegingen was en naderhand bleek
die van Sylvinus te zijn.
Men vindt de rups reeds vroeg in het voorjaar, nog klein,
aan de wortels van gras, klaver, weegbree en waterzuring, waar-
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 105
mede zij zich voedt. Tot aan hare laatste vervelling is zij vuil
wit met zwarte stipjes, waarop haartjes staan. Bij de laatste
vervelling verdwijnen de stippen en de grondkleur wordt hel-
derder wit; hebbende de rups een zeer gerimpeld aanzien, even
als die van Cossus ligniperda, overigens slank van gedaante.
Kop, voorpooten en halsschild lichtbruin. Haren vollen wasdom
bereikt zij tegen het laatst der maand Junij. Zij is bijzonder
opmerkelijk door hare vlugge en kronkelende bewegingen. De
pop is zeer buitengewoon. Hare kleur en gedaante komt overeen
met die der poppen van Cossus ligniperda en Sesia apiformis,
doch in plaats dat, zoo als bij deze, en even als bij alle mij
bekende poppen, het achtergedeelte minder omvang heeft dan het
voorste gedeelte, is de omvang der laatste of achterlijfs-ringen
der poppen van HH. sylvinus grooter dan die der eerste, zoodat
de pop eene conische gedaante heeft (zij eindigt achteraan eens-
klaps stomp), waarvan de kop de spits is. De rups spint vooraf
eenen 2 tot 23 rijnl. duim langen zak, die vrij naauw is en
schuins naar beneden in den grond loopt. Daarin stijgt de pop,
op de minste beweging die zij voelt, met waarlijk verbazende
snelheid op en neder, geholpen door de haakjes, die zich aan
de ringen van haar achterlijf bevinden. Is de vlinder rijp tot
het uitkomen, hetwelk gewoonlijk tegen ’t begin van Augustus
is, dan dringt de pop zich halverwege uit haar spinsel naar
buiten, even als die van Cossus ligniperda. De vlinder vliegt
slechts weinige minuten, even na het ondergaan der zon, niet
hooger dan 2 rijnl. voet boven den grond, met eene slinge-
rende beweging, en wel meest de g. De 2 zitten meestal stil.
Het © ontlast zich zeer spoedig van hare eijeren, die bijzonder
klein, kegelrond en eerst groen zijn, doch weldra zwart wor-
den. Het knipt met zijn achterlijf de eijeren weg, welke overal
weg rollen, daar zij met geen klevend vocht ter aanhechting
voorzien zijn. Na weinige dagen komen de rupjes uit, welke
in hunne eerste jeugd lang behaard en donker gekleurd zijn.
Na hunne overwintering vindt men hen vuilwit van kleur met
zwarte stippen, als boven gezegd is.
104 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
Lithosia eborina,
De rupsen van dezen vlinder heb ik tweemaal in de maand
Maart bij ’s Gravenhage gevonden, onder dorre bladeren. Zij zijn
dan niet veel langer dan 3 Ned. duim, geheel fluweelachtig dof-
zwart en ruig; doch zij zijn niet met zwarte haren bezet, maar
met korte stompe borsteltjes of doorntjes. Wanneer men zich
eene rups van MM. Cinzia voorstelt, zonder rooden kop en witte
slippen, heeft men een juist denkbeeld der rups van Zborina.
Gedurende haren verderen wasdom ondergaan zij in kleur of uit-
zigt geene verandering. In ’t laatst van Mei zijn zij volwassen!)
en maken dan een klein rond spinseltje, waaarin zij hare zwarte
haren weven. De pop is licht-roodbruin, glanzig en stomp. De
vlinder komt in Junij uit. Mijne beide uit de rups gekweekte
exemplaren behooren tot de var. Flava, welke ik overigens bij
’s Gravenhage meer ving dan de beenkleurige type. Het regte
voedsel der rupsen heb ik miet kunnen ontdekken, ten minste
ik vertrouw, dat zij wel iets anders zullen eten dan de verdorde
brandnetelbladeren, die zij bij mij nuttigden. Daar ik mijne
rupsen onder brandnetelen wond, meende ik dat zij zich met
de groene bladeren van die plant zouden voeden (buitendien niet
vermoedende, welke vlindersoort er uit zoude komen); zij raak-
ten de bladeren evenwel niet aan, voor dat zij verdord waren.
Pygaera reclusa.
Wat Sepp onder den naam van de kleinste wapendrager af-
beeldt, is zeker deze vlinder niet, maar denkelijk eene verarmde
Pyg. curtula. De vlinder is vrij goed bij Rösel afgebeeld, deel IV
pl. XI, fig. 1—6; de rups minder. Men ziet aan zijne afbeel-
dmg fig. 4, eene ruit op de 4de geleding, die op de rupsen
niet te zien is. Meermalen vond ik de rupsen in de duinen,
tusschen bijeengesponnen blaadjes van de duinwilg, boven in
de takjes. Zij verschijnen tweemaal ’sjaars, half Julij en half
September; hetzelfde heeft geregeld bij P. eurtula en P. anacho-
reta plaats.
1) Ruim 1 Ned. duim lang, dik, rond.
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 105
Eyprepia Urticae.
Is tweemaal alhier uit de pop gekweekt. Tot mijne spijt is
het onderscheid tusschen de rups daarvan en die van Zyp. Men-
thastri niet naauwkeurig opgemerkt. Een onderscheid tusschen
Eyp. Urticae en Menthastri, dat mij als standvastig voorkomt,
is, dat de schaft der sprieten bij Urticae bovenop wit is, en bij
Menthastri geheel zwart. Ik heb dit bij pas uit de pop gekomen
exemplaren van beide soorten waargenomen en zelfs bij exem-
plaren die gevlogen hadden. Metzner, het onderscheid aangevende
tusschen Menthastri en Urticae (Ent. Zeitung 1847), spreekt
wel van dit verschil in de sprieten, doch aarzelt het als kenmer-
kend verschilpunt op te nemen, omdat hij veronderstelt, dat het
bij gevlogen vlinders verloren zou kunnen gaan.
Cymatophora Octogesima.
De rups van dezen, hier te lande zeldzamen vlinder, heb ik
bij Rotterdam eenige malen op den Italiaanschen populier (Pop.
fastigiata) en eens op ratelaars (Pop. tremula) gevonden. Zij
gelijkt zeer veel op die van Cym. Or, doch zij is grooter; boven-
dien is Or witachtig groen van grondkleur, op den rug het dou-
kerst; Octogesima daarentegen geelachtig wit. Treitschke zegt
van de rups van Octogesima, dat zij ” citronengelb oder pome-
ranzengelb» is. Dat beeld is wat te sterk gekleurd. Het onder-
scheid tusschen de rupsen van beide soorten is zoo groot niet.
Gedaante en levenswijze is dezelfde. De pop van Octogesima is
ook grooter, dof-zwart van kleur; die van Or licht-roodbruin
(niet paarsch, zoo als Sepp haar afbeeldt), wat glanziger. Octoge-
sima maakt ook een grover spinsel, met ruimer mazen.
Men vindt de rupsen der laatstgenoemde soort volwassen van
Julij tot laat in September. De poppen blijven gemeenlijk over-
winteren en komen van Junij tot half Julij uit. Slechts eenmaal ,
en wel in het jaar 1857, is bij mij eene, in Julij verpopte Octo-
gesima, in Augustus uitgekomen, waarvan mogelijk wel de bui-
tengewoon warme zomer de oorzaak kan zijn.
Agrotis Segetum.
De rupsen van deze en de volgende soort zijn bij Rotterdam
vrij algemeen. Men vindt haar volwassen van half Augustus tot
106 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
in October. Volwassen zijnde, kruipen zij in den grond, 2 tot 3
duim diep, en overwinteren in een hol, dat zij niet bespinnen.
Eerst in de tweede helft van Mei verpoppen zij, zonder in het
voorjaar nog voedsel te gebruiken, zoo als Treitschke vermeldt.
Segetum doet dit evenmin als Exelamationis. De vlinder ver-
schijnt drie weken na de verpopping. De rups van Segetum is
13 rijnl. duim (43 centim.) lang, sterk glanzend, plat, bijna
overal even breed, potloodkleurig graauw, met eene donkere
streep midden over den rug. Op iederen ring vertoonen zich
vier blinkende zwarte punten, aan beide zijden van de middellijn
twee. Het voorste paar staat digter bijeen dan het achterste.
De kop is klein, graauw, in de eerste geleding verborgen. De
pooten zijn allen buitengewoon kort. De rupsen uit het geslacht
Agrotis, die ik waargenomen heb, komen over het algemeen in
teekening en ligchaamsvorm met elkander overeen; hetgeen het
onderscheiden zeer moeijelijk maakt. Zij hebben ook allen de-
zelfde levenswijze, houdende zich over dag onder de oppervlakte
van den grond en onder steenen verborgen, hoofdzakelijk des
nachts vretende. De poppen zijn licht geelachtig bruin, vrij levendig.
Agrotis Exclamationis.
Nog gemeener bij Rotterdam dan Segetum en ook bij ’s Gra-
venhage veel gevonden. In leefwijze, tijd van verpopping en
uitkomen gelijk aan deze soort. De volwassene rups is bijna
van dezelfde lengte, minder rond en dus nog platter, overigens
ook bijna overal even breed, behalve de eerste en laatste ring ;
de kop klein, graauw met twee donkere streepjes. De grondkleur
wisselt af van geelachtig tot roodachtig graauw, dat op den rug
't meest naar ’t roode of gele en naar de pooten toe ’t meest
naar ’t graauwe trekt. Sommige rupsen zijn zelfs geheel vuil-
bruin. Zij zijn niet zoo glanzig als Segetum. Over het midden
van den rug, van den kop naar de achterpooten, loopt eene
donkere lijn: op iedere geleding staan voorts vier punten, op
dezelfde wijze geplaatst als bij Segetwm, maar kleiner en niet
blinkende. Aan weerszijden van den rug loopt eene gegolfde ,
onduidelijke zwarte lijn. De luchtgaten zijn zwart, terwijl naast
ieder derzelve eene zwarte stip staat.
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 107
Agrotis valligera.
Ik vond de rupsen in ’t laatst van Junij volwassen in de
duinen, levende als de vorigen, over dag in het zand verborgen ,
ongeveer eene handhoog diep, daar waar het koel werd. Zij
gelijken zeer veel op Segetum; kunnen echter, uithoofde van den
verschillenden tijd van voorkomen, met de rupsen van deze soort
niet verward worden. Hare gestalte is slanker, de punten op
de gewone wijze geplaatst, sterk blinkende, zoo als het geheele
ligchaam. De luchtgaten zijn zwart. In ’t begin van Julij ver-
popt zijnde, kwam de vlinder na 4 weken uit. Dit is echter
vrij laat, daar ik het volmaakt insect ook reeds in de eerste
dagen van Julij vond.
Agrotis tenebrosa.
Deze vlinder, wiens levenswijze en uiterlijk voorkomen zoo zeer
van die der vorigen afwijken, is door Ochsenheimer en Treitschke ten
onregte in het geslacht 4grotis geplaatst. Boisduval en anderen zon-
deren hem daarvan af. Ik vond de rupsen, die nog zeer klein waren ,
in het begin der maand September op zuring. Zij geleken toen
zeer op jonge rupsen van N. Baja; zijnde roodachtig bruin van
kleur, op den rug donkerder, met drie smalle afgebroken witte
lijnen, waarvan de middelste achter den kop begint, de ande-
ren, die op den vierden ring duidelijk zigtbaar worden, aan de
zijden van den rug loopen. Boven de pooten loopt eene gegolfde
lichtere streep. Na de eerste vervelling, die zij bij mij volbrag-
ten (zijnde denkelijk de tweede na het uitkomen uit het ei),
werden zij fluweelachtig bruin over ’t geheele lijf, echter naar
de pooten toe merkelijk lichter, de buik roodachtig en niet
fluweelachtig. De witte strepen bovenop worden onduidelijk, ter-
wijl zich op iedere geleding, van de derde af naar achter toe,
steeds duidelijker een spits lichtgeel streepje vertoond, met de
punt naar voren gewend en de dikkere einden naar elkander ge-
neigd. De laatste twee zijn door een smal geel streepje ver-
eenigd. Kop en voorpooten zijn blinkend zwart. Na de tweede
vervelling bereikten zij haren vollen wasdom, zijn dan 14 rijn).
duim (32 centimeter) lang, naar achter toe dikker, op den rug,
108 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
tot halverwege de zijden, bijna zwart fluweelachtig; op den buik
en de andere helft der zijden roodachtig. De gele streepjes zijn
verdwenen en hebben plaats gemaakt voor zeer fijne witte, die
eveneens geplaatst zijn. In dien toestand overwinteren zij. Na
den winter, in Februarij, vindt men haar dan onder dorre bla-
deren. Zij verpoppen nog in die maand of in ’t begin van
Maart en komen in Junij uit. Daar de rupsen, die men in
September vindt, zoo klein zijn, veronderstel ik, dat er tusschen
Junij en September nog wel eene generatie zal voorkomen.
Noctua Augur.
De rupsen vindt men half volwassen in ’t laatst van Maart.
Zij vreten des nachts waterzuring en meer andere laag groeijende
planten en liggen bij dag verborgen tusschen dorre bladeren. In 't
laatst van April of begin van Mei volwassen zijnde, heeft de
rups de grootte van eene volwassene 7ypica-rups, waarop zij wel
gelijkt, doch zij is meer eenkleurig donkerbruin dan deze, en
kenbaar aan de hooggele punten op den rug, waarvan op iedere
geleding twee staan. In ’t laatst van Junij komt de vlinder uit.
Eene tweede generatie heb ik niet waargenomen.
Noctua baja.
Wordt als rups op dezelfde plaats en denzelfden tijd gevonden
als W. Augur. De lengte der volwassene rups is iets minder dan
die van Augur. Wat hare gedaante aangaat, zoo komt zij met
deze overeen, zijnde van den kop naar achter toe dikker. De
kop is roodbruin. Als van dezen uitgaande loopen over den rug
naar achteren toe drie fijne geelachtig witte lijnen, een midden
over den rug, de anderen aan de zijden. De middelste lijn is
alleen op de eerste ringen duidelijk. Van den derden ring af
ziet men, aan beide zijden van den rug, op iederen ring twee
tegen de bovenvermelde lijnen aanliggende streepjes, die naar den
top toe spits zijn. Zij zijn donkerbruin van kleur, eerst ondui-
delijk, maar naar achter toe al meer en meer zigtbaar en don-
kerder, zonder evenwel zwart te worden. Op den elfden ring
vereenigen de twee laatsten zich tot eene hoefijzervormige teeke-
ning. Juist voor ieder streepje wordt de grond geelachtig, waar-
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 109
door hetzelve uitkomt. Overigens is de kleur van den rug rood-
achtig bruin. De zijden zijn lichter, met flaauwe zwartbruine
gewaterde strepen of langslijnen. Boven de pooten loopt cene
onduidelijke lichtere band. In ’t begin van Mei verpopt de rups
en de vlinder komt tegen de helft van Junij uit. De pop is
slank, licht roodbruin en glansrijk, dun van schil.
Noctua brunnea.
Tijd en plaats van voorkomen, voedsel en levenswijze der rups
als van Baja en Augur. Zij is ook van dezelfde grootte en ge-
daante; de eerste leden evenwel zijn iets dunner. Hare grond-
kleur is kaneelbruin, naar het omberkleurige trekkende, in de
zijden lichter en op den buik met eene groenachtige tint ver-
mengd. Zij onderscheidt zich ook door de streepjes, die zich
op haren rug vertoonen. Op iederen ring staan er twee. Zij
worden duidelijk op den derden ring, zijn lichtgeel, schuins ge-
plaatst, zoodat de achtereinden elkander naderen, en achteraan
het breedst. Op den elfden ring zijn de twee laatsten door een
smal geel streepje vereenigd. Boven de pooten loopt een mosch-
groene band, waarin de luchtgaten staan. Tijd van verpopping
en uitkomen als de vorige twee.
Noetua festiva.
Wordt mede bij ’s Gravenhage met de vorigen in Maart en
April op dezelfde wijze en plaats gevonden. Zij is van dezelfde
gedaante, doch veel kleiner, heeft bovenop eene naar ’t kersroode
trekkende donkerbruine grondkleur, de onderste deelen van het
lijf zijn licht roodbruin. De kop is zwartbruin. Aan beide
zijden van den rug staan weder spitse zwarte streepjes, die voor-
aan aan de binnenzijde helder geel afgezet zijn. Op den voor-
laatsten ring naderen de twee achtersten elkander, zonder zich
evenwel te vereenigen. Wijze van verpopping en tijd van uit-
komen als die der vorigen. Tets, wat Festiva zoowel met Augur,
Typica, Baja en Brunnea, als met C. nigrum, Triangulum ,
Ditrapezium , Comes, Fimbria en Janthina, en in t algemeen
met alle rupsen gemeen heeft, wier eerste leden of ringen dun-
ner zijn dan hare laatsten, is, dat zij die eerste ringen zeer
110 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
sterk kunnen intrekken, zoo als bijv. Deil. ZZpezor doet, echter
niet in die mate. De vlinder komt, wat de teekening betreft ,
in twee rassen voor. Grondkleur en vorm der vleugels verschil-
len daarbij niet, doch de eene varieteit heeft voor de ronde vlek
een scherp, zwart driekantig vlekje, en tusschen de ronde en
niervlek een ander vierkant, welke twee teekens bij de andere
varieteit afwezig zijn, terwijl daar de grond tusschen de ronde
en niervlak naauwelijks donkerder is dan de overige deelen van
den boven- of voorvleugel. Ander verschil in teekening is daarbij
niet en beiden komen uit dezelfde rupsen. Deze soort is zeld-
zamer in de duinen dan de meeste andere daar voorkomende
species uit het geslacht Moctua.
Noctua bella.
Hoewel de vlinder veel overeenkomst toont met N. festiva,
wijkt toch de rups af. Zij is meer gelijkmatig rond, graauwgroen
van grondkleur, naar de pooten en aan den buik lichter. Kop
klein, donker. Over het ligchaam loopen in de lengte vele fijne
lichtere en donkerder strepen. Men ziet op den rug wel de
streepjes, die de andere soorten hebben, doch bij Bella zijn zij
van eene andere gedaante, smal, overal even breed, ook niet
veel donkerder dan de grondkleur, en staan in eene andere rig-
ting, namelijk niet schuins naar elkander geneigd met de achter-
einden, maar evenwijdig aan elkander loopende, geheel zoo als
bij de bekende rups van 7r. Pronuba. Boven de pooten loopt eene
breede lichte band. Voedsel en leefwijze als bij de vorigen, doch
de rups verpopt vroeger. De vlinder komt ook reeds in 't laatst
van Mei uit. Ik heb van deze soort eene tweede generatie waar-
genomen , welker rupsen men in ’t begin van Julij volwassen
vindt en waarvan de vlinders in Augustus uitkomen. Deze leg-
gen de eijeren, waarvan men de jonge rupsen in September en
October vindt, welke overwinteren. Van vele soorten, ook
van deze, heb ik bevonden, dat de tweede of zomer-generatie
veel zeldzamer als rups wordt gevonden, of liever gezegd, dat
zij niet in zoo vele exemplaren voorkomt als de winter-generatie.
Welligt is dit de oorzaak hiervan, dat doorgaans de helft der
overwinterende rupsen, die men vindt, met sluipwespen bezet is.
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. Ilva
Deze tweede generatie heb ik waargenomen in het geslacht Noctua
van Bella, C. nigrum en Plecta. Daar Augur, Baja, Brunnea,
Festiva, Triangulum en Ditrapezium niet of zeer zeldzaam bij
Rotterdam voorkomen, heb ik minder gelegenheid gehad haar
van die soorten waar te nemen, doch daar de heer De Roo van
Westmaas haar van Triangulum heeft waargenomen, zoo vertrouw
ik, dat zij ook van de overige der hier opgenoemde, met de
andere zoo zeer in leefwijze en huishouding overeenkomende soor-
ten zal bestaan. De tijdruimte tusschen het uitkomen der vlin-
ders van de overwinterde rupsen (Junij) en den tijd, waarop men
weder zeer jonge rupsjes vindt van de winter-generatie (Septem-
ber), is te lang, dan dat die alleen zoude gebezigd worden voor
het leggen der eijeren, daar toch de eijeren van deze soorten van
vlinders zelden zoo lang onuitgekomen blijven liggen; doch de
zomer-generatie is veel minder talrijk, wordt daarom minder op-
gemerkt, verschijnt ook als rups in een jaargetijde (in Julij),
waarin het zoeken op den grond door de groote hitte niet zeer
aangenaam is en dus nagelaten wordt.
Noctua C. nigrum.
De rupsen van C. xigrum heb ik in de duinen nog niet ge-
vonden. Bij Rotterdam is deze rups niet ongemeen in de maan-
den Maart en April, wat de voorjaars-generatie aangaat, en wat
de zomer-generatie aangaat in de laatste helft van Julij. De
vlinders der eerste komen in ’t begin van Junij, die der tweede
in t laatst van Augustus en begin van September uit. De rup-
sen voeden zich met laag groeijende planten (zuring, melde,
salade, waterpeper, enz.). De afbeelding bij Sepp is zeer onge-
lukkig uitgevallen. De lengte eener volwassene rups van C. nigrum
is iets minder dan die van Typica. Grondkleur olijfkleurig
bruin tot leigraauw '); de buik groenachtig. Kop klein, geel-
achtig bruin, met twee duidelijke zwarte streepjes. Over den
rug loopen drie fijne witte lijnen, waarvan de middelste alleen
op de drie eerste ringen duidelijk is. Ter wederzijde van die
twee buitenste lijnen, aan de zijden van den rug, staan op iede-
1) Sommige exemplaren zijn zeer licht aschgraauw.
112 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
ren ring twee duidelijke, zwarte, spits driehoekige streepjes, met
de punt naar den kop gekeerd. Op den voorlaatsten ring zijn
zij zeer duidelijk, doch verminderen van lieverlede, zoodat zij
op de drie eerste ringen naauwelijks merkbaar zijn. Zij zijn vuil
wit gezoomd. Boven de pooten loopt een duidelijke, vuil oranje-
gele breede band, welke naar den buik toe niet scherp begrensd
is. De luchtgaten staan vlak boven dezen band en vertoonen
zich als fijne witte puntjes, met zwart omzoomd.
Noctua Triangulum.
Met de vorigen bij ’s Gravenhage, de gemeenste der soorten
van ’t geslacht Noctua in de duinen. Dewijl de afbeelding bij
Sepp niet naauwkeurig is, zoo volgt hier eene beschrijving, naar
’t leven genomen.
De grootte is als van Zypica. De grondkleur der rups is
roodachtig chocolaadbruin ') op de bovenhelft; de buik lichter,
meer naar + groene trekkende. De kop graauwbruin, blinkend,
met twee zwarte lange strepen in het midden en nog twee zeer
fijne zwarte aan wederzijde. Op den rug loopen weder, van den
kop naar achter toe, drie fijne witte lijnen, niet doorgaande,
maar zich afgebroken vertoonende. De middelste daarvan is de
duidelijkste. Op ’t voorlaatste of elfde lid staat eene scherpe
zwarte hoefijzer- of liervormige figuur, van achteren scherp afge-
sneden en geelachtig wit begrensd. Op den tienden ring staat,
aan wederzijde van den rug, een spits driehoekig, aan den bui-
tenkant regt en scherp afgesneden, van binnen meer vervloeijend
zwart vlekje. Tusschen beiden vertoonen zich twee zwarte pun-
ten, die men ook op de andere ringen ziet, doch minder duide-
lijk. Verder staan nog achteraan op de volgende ringen, naar
den kop toe, twee zeer fijne zwarte streepjes, die schuins tegen
elkander geplaatst zijn. Daardoor, en doordien de grondkleur in
de geledingen der ringen lichter is, wordt de bruine grond van
den rug in schildvormige vlekken afgedeeld. Op den staartklep
ziet men nog twee fijne zwarte hoekjes en boven de pooten een
onduidelijke, roodachtige streep. De luchtgaten ziet men vlak
1) Sommige exemplaren trekken naar °t graauwe.
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 115
daarboven als witte stippen in schuine schaduwachtige zwarte
vlekjes.
Van deze soort heeft de heer De Roo van Westmaas eene
tweede generatie waargenomen. De vlinders der voorjaars-generatie
kwamen bij mij uit van 1—12 Junij. Sommige exemplaren na-
deren door hunne donkere grondkleur zeer de volgende soort.
Noctua Ditrapezium.
Komt in het voorjaar met de vorigen bij ’s Gravenhage voor,
doch is aldaar veel zeldzamer dan Triangulum. Bij Rotterdam
vond ik deze soort nog niet. Bij Wassenaar daarentegen schijnt
zij vrij overvloedig voor te komen. De rups is zeer moeijelijk
van Triangulum te onderscheiden en komt daarmede in kleur
en gedaante overeen. Aan beide zijden van den rug loopen
zwarte streepjes, die reeds bij den vierden ring duidelijk worden,
terwijl bij Priangulum alleen op den tienden en elfden ring een
dusdanig teeken staat. Op het voorlaatste lid staat bij Detrapezium
eene even als bij Priangulum gevormde hoefijzerachtige figuur,
doch welke scherper is dan bij deze. Boven de pooten loopt een
breede roodachtige streep, veel duidelijker dan die van Triangulum.
Noctua plecta.
Komt bij Rotterdam tamelijk algemeen in twee generatien voor.
Zij wijkt in levenswijze van de overige, mij bekende species uit
het geslacht Noctua af, daar de pop overwintert, en niet de rups,
zoo als Treitschke ten onregte opgeeft. De gedaante der rups is
bij Sepp goed wedergegeven, zijnde dezelve naar achter toe verdik-
kende. Zij varieert zeer in grondkleur, van vuil wit tot donkerrood.
Triphaena Comes.
De rupsen dezer soort zijn niet ongemeen bij ’s Gravenhage en
Wassenaar; bij Rotterdam vond ik haar nog niet. Men treft
dezelve in de maanden Maart en April, met de rupsen van 7#ri-
angulum, Baja, enz., onder dorre bladeren en bij dezelfde plan-
ten aan. Uit de afbeelding van Sepp kan men moeijelijk deze
rups leeren kennen. Zij stelt buitendien eene zeer donkere, wei-
nig voorkomende varieteit voor. Haar uiterlijk aanzien komt in
114 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
volwassen staat zeer overeen met dat van lichtgekleurde rupsen
van Amph. typica. Midden op den rug ziet men weder drie fijne
geelachtige lijnen, die als van den kop uitgaan. Zij zijn even-
wel slechts op de eerste drie ringen duidelijk. Tusschen deze
lijnen is de grondkleur leemgraauw. Verder ziet men op den rug
de volgende teekeningen: op den tweeden ring en ook op der
derden staat, dwars over den rug heen loopende, eene rij van
zes zwarte punten, dus aan wederzijde van de middelruglijn drie.
Van den derden ring tot achter toe vertoonen zich vervolgens
op iederen ring twee paar witte punten, die schuins achter el-
kander staan, zoodat de twee voorsten en duidelijksten 't verst
van elkander af zijn. Vervolgens ziet men op de vier achterste
ringen weder de gewone spitse zwarte streepjes, die naar achter
toe al duidelijker worden, zich aan de binnenzijde verbreedende,
aan de buitenzijde regt en scherp afgesneden. Op den achtersten
ving zijn zij door een smal, scherp zwart streepje vereenigd; aan
de buitenzijde en achter deze zwarte teekening wordt de grond
veel lichter, waardoor de zwarte teekening duidelijk uitkomt. De
zijden zijn van eenen meer roodachtigen tint dan de rug.
Daarin staan de luchtgaten, ieder in eene afgescheiden zwarte
teekening, welke bestaat uit twee schuinsche, pijlspitsvormige
zwarte vlekken, die elkander snijden en op haar snijpunt ’t
zwartst zijn. De punten zijn naar boven gerigt. Deze teekening
is het duidelijkst op de middelringen; op de drie voorsten ver-
dwijnt zij zelfs geheel. ‘Tusschen de luchtgaten en de pooten
loopt weder van voor naar achter een breede roodachtig witte
band, die bij den kop ’t duidelijkst uitkomt door eene donkere
bezooming. Buik en pooten zijn vuil graauwachtig wit. Op de
buitenzijde der buikpooten staat een zwart vlekje. De kop is
lichtbruin met twee zwarte strepen. Op de eerste helft van den
eersten ring is de graauwe grondkleur met oranje vermengd.
Zoo zijn de meeste rupsen. Eenigen zijn geheel lichtgrijs.
Bij deze is de teekening flaauw. Anderen zijn op den rug don-
kerbruin of zelfs zwart.
In *t laatst van April of begin van Mei zijn zij volwassen en
kruipen dan in den grond. De pop onderscheidt zich van die
der voorgemelde soorten uit het geslacht Moctwa door haren van
z
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 115
voren zeer sterk afgeronden vorm; ook is zij daar dikker, en
achter spitser. Zij komt hierin overeen met de poppen van
Tr. Janthina en Fimbria. Pronuba wijkt daarvan af. De vlin-
ders komen in de tweede helft van Junij uit. Dat ook van Comes
eene tweede generatie voorkomt, geloof ik stellig; want in het
jaar 1851 ving ik, op den 26sten September, te Middelburg een
exemplaar, dat geen achterblijver kon zijn van de voorjaars-
generatie, aangezien bij mij nog nooit eene levende pop na 5
Julij onuitgekomen is blijven liggen. Hiermede komt overeen
de opgave van Dr. de Rooij, dat bij Putten en Nijkerk Zr. Comes
tot in September voorkomt. Merkwaardig is, dat onder mis-
schien 50 exemplaren, die door den heer Fransen en mij alhier
uit bij den Haag en Wassenaar gevondene rupsen zijn gekweekt,
slechts eens een exemplaar van de door Treitschke beschrevene
type was, waarvan hij zegt, dat zij op de bovenvleugels # ohne
alle deutliche Zeichnung und dann meistens rothbraun » is. De
anderen naderden de var. Adsegua, door Treitschke beschreven
als » heller farbig, ohne deutliche Zeichnung . Het laatste was
evenwel zelden het geval, daar onze exemplaren meest duidelijk
geteekend waren. Over sommigen lag eene groenachtige tint.
Triphaena Fimbria.
Bij ’s Gravenhage niet zeer zeldzaam ; bovendien ook bij Rot-
terdam, Wassenaar, Haarlem en Amsterdam gevonden. Zij wordt
met Triangulum en Comes aangetroffen. De rups is bij Sepp
zeer goed afgebeeld. De tijd van uitkomen is als bij Comes.
Fimbria, Comes en Janthina komen meest des avonds uit de
pop. Den volgenden morgen vindt men hen in hoeken verscho-
len. Het is derhalve ongeraden in de doos of flesch, waarin
men de poppen dezer soorten bewaart, bladeren of iets anders
te laten liggen, want zij kruipen dan daaronder, worden over
het hoofd gezien of beschadigen zich door dit wegkruipen. Deze
gewoonte hebben ook de vlinders uit de genera Noctua en Agrotis.
Triphaena Janthina.
Door mij zeer zelden bij den Haag gevonden, te gelijk met
Fimbria en met dezelfde planten opgekweckt. De tijd van ver-
8
116 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
poppen is als bij Mimbria. Hetgeen Treitschke van dezen vlin-
der zegt, namelijk, dat sommige poppen in den loop van den
zomer uitkomen, anderen overwinteren, berust op verkeerde waar-
pemingen. Bij Sepp is de rups zeer goed afgebeeld.
Polia herbida.
Van deze, lang als eene in ons land zeer zeldzame te boek
staande soort, heb ik jaarlijks bij ’s Gravenhage en ook bij Was-
senaar de rups gevonden. Zij is eene der vroegst verpoppenden,
leverende den vlinder ook al tijdig op, namelijk van 15—80
Mei. Hens vond ik nog eene rups bij ’s Gravenhage den 27sten
April, waaruit eerst den 27sten Junij de vlinder voortkwam.
In ’t begin van Augustus 1856 vond ik van dezen vlinder in
de plantage bij Rotterdam een schooltje eijeren van ongeveer 50
stuks, op de onderzijde van een elzenblad. Zij waren klein,
lichtgroen en eenigzins geribt. Na acht dagen kwamen de rup-
sen uit. In hare eerste jeugd spanden zij met vier buikpooten,
de vier anderen niet gebruikende. Toen waren zij donkergroen.
Zij zaten meest in scholen bijeen op de onderzijde der elzen-
bladeren , waarmede ik haar gevoed heb tot de winter inviel. Bij
de tweede vervelling werden zij lichtgroen; zij vertoonden toen op
den rug eene ruitvormige teekening, uit zwarte lijnen bestaande,
welke tot aan de laatste vervelling niet van vorm veranderde.
De ruiten zijn alleen met lijnen aangeduid, zonder dat, zoo als
na de laatste vervelling, de grond, welken zij insluiten, donker-
der is dan het overige ligchaam. Na de derde vervelling werden
zij licht kaneelbruin. Voor den winter vervellen zij nog voor
den vierden keer, zonder verder in teekening of kleur verande-
ring te ondergaan. Den winter bragten zij door, in deze bla-
deren verborgen, zonder te eten. Toen in Februarij het weder
zachter werd, zetteden zij zich allen tot hare laatste vervelling,
waartoe zij verscheidene dagen noodig hadden. Zij waren toen
als de bij Sepp afgebeelde rups, doch met dit onderscheid, dat
de grondkleur, even als bij de overige vroeger en later door
mij gevondene rupsen, licht blaauwgrijs was. De zeer duidelijke
ruitvormige vlekken, die zich van den kop naar achter uitstrek-
ken, waren donkergraauw. De luchtgaten stonden in zwarte
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 117
vlekken , die naar achter toe grooter werden. Op den voorlaat-
sten ring zag men achteraan nog eene hoefijzervormige teekening.
Zij namen snel in grootte toe, zoodat zij half April volwassen
waren. Hare grootte overtrof die der bij Sepp afgebeelde rups
nog vri) wat. Ik houd het voor waarschijnlijk, dat ook van
dezen vlinder eene tweede generatie voorkomt.
De pop is bruin, in gedaante met die van Pronuba overeen-
komende, doch + kleiner. Onder de 45 vlinders, die ik uit mijne
eijeren verkreeg, waren geene belangrijke variéteiten. Een exem-
plaar kwam met slechts drie vleugels uit de pop; de regter-onder-
vleugel ontbrak geheel, terwijl de drie anderen volkomen uitge-
groeid waren. Zij kwamen tegen en even na zonsondergang uit.
Apamea didyma.
Van deze soort heb ik de rupsen eerst onlangs ontdekt. Ik vond
hen in het onderste gedeelte der halmen van onderscheidene gras-
soorten, waarvan zij het binnenste uitvraten, zich er ongeveer
2 tot 31 duim rijnl. (8 tot 10 centim.) boven den grond inborende
en naar beneden toe vretende. Volwassen zijnde, ’t geen onge-
veer in het begin van Junij het geval was, waren zij 1£ rijnl.
duim (3,5 centim.) lang, zeer stijf, blinkende, in ’t midden het
dikst, naar voor en achter dunner wordende, geheel lichtgroen
van kleur, met twee paarsche, niet scherp afgezette strepen aan
wederzijde van den rug. De kop is kiein. Zij verpopten in een
spinseltje in den grond. De pop is bruinachtig groen van kleur.
De vlinders kwamen na drie weken, in den loop van Julij uit
in onderscheidene variëteiten, zoowel met geel- als witgekleurde
niervlekken.
Apamea strigilis.
Leeft op dezelfde wijze als A. didyma, waarop zij zeer veel
gelijkt; doch de rups heeft vier violette strepen, die smaller zijn.
De luchtgaten zijn zwart; de kop lichtgeelachtig bruin, klein.
De pop is slank, lichtbruin, en de vlinders verschijnen omstreeks
veertien dagen vroeger. Zij variëeren even zoo sterk als Didyma.
Apamea testacea.
Reeds vroeg in het voorjaar vindt men de rups dezer soort.
118 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
Zij is dan nog zeer klein en houdt zich, zoowel als haar ge-
heele leven door, op in planten van Triticum repens, waarvan
zij alleen het onderste gedeelte der halmen verteert. Gedurende
haren rupsenstaat verandert zij niet van kleur of uitzigt. Eene
volwassene rups is 11 rijnl. duim (4 centim.) lang, dik, rond,
blinkende, dun van huid, zonder wratten, zeer licht graauw op
den rug en tot halverwege de pooten. Het onderste gedeelte
is witachtig groen. De kop is vrij groot en even als de zes
voorpooten , die zoowel als de buikpooten kort zijn, lichtgeel-
achtig bruin; achter den kop ziet men een evenzoo gekleurd
halsschild. De luchtgaten zijn gekleurd als de kop en duidelijk
te zien. In ’t laatst van Junij volwassen zijnde, kruipt de rups
wat dieper in den grond en verandert daar in eene langwerpige,
lichtbruine, vrij groote pop, waaruit de vlinder in ’t laatst van
Julij en ’t begin van Augustus verschijnt. Sommige exemplaren
zijn zeer donkergraauw op de bovenvleugels, anderen lichtgraauw-
achtig geel, en deze naderen dan Ap. infesta.
Apamea Basilinea.
Hiervan trof ik de rupsen in het begin van September bij den
Haag aan, aan den duinkant. Zij waren toen half volwassen
en hielden zich tusschen bijeengesponnen bladeren van onder-
scheidene grassoorten op, waarvan zij des nachts de halmen op-
vraten, weinig van de bladeren gebruikende. Zij waren toen
van eene roodachtig witgraauwe kleur, met drie vuilwitte strepen,
een midden over den rug en twee in de zijden. Boven de pooten
liep een breedere, iets helderder streep, en achter den licht-
bruinen kop vertoonde zich een donkerbruin halsschild, in twee
deelen gescheiden door een wit streepje, terwijl op iederen ring
eenige onregelmatige fijne zwarte stippen stonden. Tweemaal vervel-
den zij nog bij mij. De eerste huidwisseling bragt weinig verandering
te weeg, doch ma de tweede (zijnde hare laatste) waren zij als
volgt, toen zij volwassen waren. Hare grootte was iets kleiner
dan die eener volwassene Aurea-rups, waarop zij zooveel gelijkt,
dat het beter is het onderscheid op te geven tusschen haar en
Rurea, dan eene uitvoerige beschrijving, aangezien de rups van
Rurea genoeg bekend is. De grondkleur van Basilinea is graauw-
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 119
achtig bruin. rea is lichter, paarscher. De witte langslijnen
zijn bij beiden eveneens geplaatst; doch Basilinea mist al de
zwarte punten en wratten, die Aurea heeft. De luchtgaten der
eerstgenoemde staan in eene donkere vlek, die naar achteren toe
duidelijker wordt.
In ' laatst van October hielden mijne rupsen op met vreten
en maakten een spinsel, even onder de oppervlakte van den grond,
waarin zij onverpopt bleven liggen tot in ’t laatst van Maart,
wanneer zij in lichtbruine poppen veranderden, op die van
Burea gelijkende, met welke Basilinea in alle opzigten overeen
komt. De vlinder kwam in ’t laatst van April uit, doch ik
vermoed, naar de opgave omtrent den tijd van voorkomen der vlin-
ders bij Treitschke (Mei en Junij), dat de rups in de natuur later
zal verpoppen, en misschien in ’t voorjaar nog voedsel gebruikt.
Mithymna xanthographa.
De rupsen van deze soort vindt men volwassen in April, vrij
talrijk bij ’s Gravenhage en Wassenaar, minder bij Rotterdam.
Zij voeden zich met onderscheidene grassoorten, doch liefst met
breed- en zachtbladige. Des nachts vreten zij, zoo als vele nacht-
vlinder-rupsen , des daags verborgen blijvende. Zij zijn zeer vlug
in het loopen. Bene volwassene rups is 13 rijnl. duim of 4 centim.
lang, overal even dik, behalve het eerste en laatste lid; voorts
platachtig. Grondkleur afwisselende tusschen okergeel en graauw-
achtig geel. Op ieder der zeven laatste ringen (de staartring niet
medegerekend) ziet men twee zwarte streepjes, geplaatst zoo als
bij de rups van 7r. Pronuba, met welke overigens de rups van
Xanthographa in vorm (de meerdere grootte uitgezonderd) en
teekening veel overeenkomt. Naast de zwarte streepjes loopt aan
beide zijden, naar de pooten toe, eene donkere streep, en over
de pooten eene lichtere. De donkere streep is graauw of graauw-
geel, en de lichte vuil grijs of graauwachtig wit, naar mate
de algemeene kleur der rups. Midden over den rug loopt eene
fijne witte lijn, donker begrensd. De luchtgaten zijn groot,
licht gekleurd; de kop is klein, lichtbruin met twee donkere
streepjes.
Nadat zij haren vollen wasdom bereikt heeft, maakt de rups
120 . EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
een hol in den grond, waarin zij 23 maand lang onveranderd
blijft liggen; dan verpopt zij eerst. De pop is klein in verhou-
ding der rups, lichtbruin van kleur. De vlinder verschijnt vier
weken na de verpopping, namelijk doorgaans in de eerste helft
van Augustus, en wel in twee variëteiten, eene roodbruin ge-
kleurde en eene grijze. De teekening is bij beiden dezelfde. De
roodbruine variëteit is de meest gewone. De vlinder zit met
over elkander gelegde bovenvleugels, even als Zr. pronuba,
janthina, Comes, M. plecta en anderen. De rupsen zijn zeer
dikwijls met sluipwespen bezet ').
Orthosia instabilis.
Onder de rupsen van dezen vlinder vindt men er sommigen
die witachtig groen zijn met witte strepen of stippen , terwijl de
meesten geelachtig groen zijn met gele strepen en stippen. De
vlinders, uit deze witachtige variëteit komende, verschillen even-
wel in geenen deele van de gewone, waarvan ik mij door her-
haalde waarnemingen heb overtuigd. Ik merk dit op, omdat
door sommigen vermoed wordt, dat die witte rupsen de larven
van eene na aan O. instabilis verwante en daarmede verward
wordende soort zouden zijn.
Orthosia gracilis.
De rups van dezen vlinder heeft eenen buitengewoon snellen
wasdom. Omstreeks Junij vindt men haar nog zeer klein tusschen
door haar bijeengesponnen bladeren van onderscheidene soorten
van wilgen. Zij zijn dan donker of licht groen met witte stre-
pen. Binnen veertien dagen daarna zijn zij verpopt.
Caradina Morpheus.
Jaarlijks bij *s Gravenhage en Rotterdam als rups in de maand
September. Zij voedt zich met zuring, melde, weegbree, brand-
netels, waterpeper, enz., en blijft den geheelen winter onveran-
derd in haar spinsel liggen. Zij verpopt in April. De vlinder
komt in ’t begin van Junij uit. Als de rups jong is, is zij vuil
bruinachtig geel met zwarte stippen, op ieder van welken een
stijf omgebogen haar staat, zoo als de rups van Alsines die al-
1) Microgaster adjunctus, Nees ab Es.
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 121
tijd vertoont, doch welke Morpheus reeds na de tweede of derde
vervelling verliest.
Caradrina cubicularis.
De rupsen van dezen vlinder, die ik op eenen hooizolder in
reten van het houtwerk ingesponnen vond, gelijken in teekening,
kleur en gedaante op die van Morpheus. Zij schijnen daarmede
ook in leefwijze overeen te komen. De vlinders kwamen bij mij
in ’t laatst van Mei uit. Uit de opgave van den heer De Graaf
in de Bouwstoffen, dat hij in September nog gave vlinders
ving, zoude ik afleiden, dat, ten minste somtijds, eene tweede
generatie voorkomt,
Caradrina Alsines.
Men vindt de rupsen dezer soort in het voorjaar en ook voor
hare overwintering in October en November, doch alsdan nog
zeer klein. Haar voedsel bestaat uit zuring, gras, weegbree en
andere lage planten (niet uit graswortels, zoo als ik abusivelijk
in de Bouwstoffen opgaf). Maar groei is buitengewoon langzaam ;
eerst in ’t laatst van Mei of begin van Junij is zij volwassen;
zij verpopt in Junij, en vier weken daarna, in den loop der
maand Julij verschijnt de vlinder. De rups is traag en lang-
zaam in hare bewegingen, leeft bij dag zeer verborgen en ver-
schijnt des avonds op haar voedsel. Hare grootte is als eene
volwassene Car. Morpheus, met welke zij ook in gedaante over-
een komt. De drie eerste ringen zijn dunner dan de overigen,
welke allen gelijkmatig van dikte zijn. De grondkleur graauw-
achtig roodgeel, in de geledingen lichter. De kop klein, rond,
donkerbruin. Aan wederzijde van den rug loopt eene witachtige
lijn; aan beide kanten donker gezoomd, door de geledingen af-
gebroken. Deze lijnen worden eerst duidelijk op den derden
ring, alwaar eene fijne lijn ophoudt, die van den kop af tot zoo
ver midden over den rug loopt. De zijden zijn iets donkerder
dan de rug. De luchtgaten van den derden ring af zeer duide-
lijk, zwart; buik en pooten geelachtig. Op iederen ring staan
zes fijne zwarte wratjes, op ieder van welke eene stijf, aan de
punt omgebogen haar staat, ongeveer 2,5 millimeter lang.
122 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
Midden op den rug staat nog in de geleding der ringen een
zwart vlekje, dat alleen duidelijk te zien is als de rups zich
sterk uitrekt.
Simyra venosa.
De rups van dezen vlinder, die in ons vaderland weinig schijnt
voor te komen, vind ik bijna jaarlijks bij Rotterdam (tweemaal
‘s jaars), de rupsen der eerste generatie in Julij, die der tweede
in September. Haar liefste voedsel is Festuca fluitans, doch zij
eet ook riet. De bij Sepp afgebeelde rups is te bleek gekleurd,
want de strepen aan wederzijde van den rug zijn niet wit, maar
hoog oranjegeel.
Leucania pallens.
De rupsen heb ik tweemaal ’sjaars gevonden bij Rotterdam
op rietgras, minder op moerassige dan wel op drooge gronden,
en wel de eerste generatie in Maart en April en de tweede in
t laatst van Juli}. De vlinders der eerste komen in Juli}, die
der tweede in de tweede helft van Augustus uit. De rupsen,
die voortkomen uit de eijeren, door de vlinders der tweede
generatie gelegd, overwinteren. Volwassen zijnde, gelijken
zij veel op de rupsen van N. Plecta, en zijn ook van dezelfde
grootte, doch niet zoo als deze naar achter in dikte toenemende,
maar meer gelijkmatig; verder groenachtig rood of geel van
kleur met verscheidene donkere en lichtere langsstrepen. Op den
rug vertoonen zich op iederen ring twee zwarte punten, aan
wederzijde van eene lichtere middellijn een. De kop is vrij
groot, lichtbruin.
Leucania straminea.
De rupsen worden in September op $ van hare grootte gevon-
den op het riet. Zij zijn alsdan vuil wit van kleur, op den rug
het lichtst, terwijl zich in de zijden eenige donkerder langslijnen
vertoonen. Zeer kenmerkend is een loodkleurige streep midden
over den rug. Na de overwintering vindt men haar volwassen
in Mei. Zij zijn dan zeer lang gestrekt en bleek stroogeel ge-
kleurd. De loodkleurige ruglijn is dan niet meer zoo duidelijk ,
doch de overige langsstrepen komen meer uit. De luchtgaten
INLANDSCHE MACROTEPIDOPTERA. 125
zijn zwart. Zij veranderen tusschen bijeengesponnen bladeren in
lange roodbruine poppen, waaruit in Junij de vlinders komen.
In Julij vindt men de rupsen der tweede generatie, waaruit in
Augustus de vlinders verschijnen.
Leucania obsoleta.
Komt mede in twee generatiën voor. De rupsen der eerste
vindt men in Augustus. Zij voeden zich met de bladeren van
het gewone riet. Des daags verbergen zij zich in afgebroken ,
overeind staande dorre rietstengels, minder in die, welke op den
grond liggen. Men ontdekt hare aanwezigheid zeer ligt, door
deze stengels na te zien. Zij zijn zeer lang en dun, bleek-geel-
achtig wit van kleur, dof, met verscheidene fijne donkere langs-
lijnen en dun van huid. Volwassen zijnde, hetgeen in ’t begin
van September plaats heeft, begeven zij zich in, op den grond
liggende, wijde stukken van rietstengels, die zij met een digt
spinsel sluiten. Daarin blijven zij onveranderd liggen tot in
April, wanneer zij in roodbruine, slanke poppen veranderen, waar-
uit na vier of vijf weken, in ’t laatst van Mei, de vlinder te voor-
schijn komt. De rupsen der zomer-generatie vindt men volwassen in
Junij en hare vlinders komen in de tweede helft van Julij uit.
Leucania lithargyrea.
Is bij den Haag en Wassenaar in de duinen vrij zeldzaam in
t voorjaar als rups. Deze verbergt zich over dag tusschen
breedbladerige grasplanten, waarmede zij zich voedt. Of zij, zoo
als Treitschke opgeeft, ook Alsine media en Plantago major
nuttigt, betwijfel ik zeer. Eene volwassene rups is zoo groot
als eene van Xanthographa, vrij dik, ook op deze gelijkende ;
doch zij mist de zwarte vlekjes, die bij de laatstgenoemde zich
ter zijde van den rug vertoonen, en is meer gestreept. De lucht-
gaten zijn duidelijk te zien en zwart. De rups is gewoonlijk in
t laatst van Mei volwassen en verpopt dan binnen veertien da-
gen, terwijl de vlinders in Julij uitkomen. Denkelijk komt ook
hiervan eene tweede generatie voor.
124 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
Nonagria paludicola.
Men vindt de rups bij Rotterdam aan de plassen niet zeldzaam
in Junij in het riet, met welks onontwikkelde bladeren zij zich
voedt, door dezelve van binnen uit den halm uit te vreten. Hare
aanwezigheid verraadt zij door het verdorren der toppen van de
door haar uitgevretene riethalmen. Zij is vuil wit, dun, lang,
blinkende, met zes tot acht, in eene dwarsrij van het eene lucht-
gat naar het andere, over den rug loopende zwarte stippen of
wratjes, met een bruin schild achter den kop, en een dergelijk
op de naschuivers. Ter verpopping zoekt de rups de dikste riet-
halmen uit, waarin zij twee duim boven den tweeden of derden
knoop (van den grond afgerekend) een rond gat vreet; daaronder
maakt zij (binnen in) een spinsel, vermengd met afkaauwsel van
het riet, en sluit dus hare verblijfplaats voor vreemde indringers.
Zij verandert daarop in eene lange, dunne, dofbruine pop, die
bovenaan met eene snavelachtige punt is voorzien. De vlinders
komen in ’t begin van Augustus uit. Zij variëeren van roodbruin
tot donker potloodkleurig ; sommigen hebben twee, anderen een
wit met zwart omzoomde vlekjes; enkelen zijn geheel eenkleurig.
Nonagria Typhae.
Bij de beschrijving in Sepp is vergeten te vermelden, dat ik
de zeer merkwaardige variëteit Fraterna in het jaar 1856 een-
maal uit de pop kreeg. Deze variëteit is geheel koolzwart, ver-
toonende de gewone teekening van den type geelachtig aange-
duid. Al de door mij waargenomene Nozagriez komen slechts
eens in het jaar voor.
Gortyna micacea.
De jonge rupsen zijn zeer verschillend van de volwassenen.
Haar rug vertoont zich geheel donkerrood, zonder de zwarte
wratjes, waarmede de volwassenen voorzien zijn. Zij komen slechts
eenmaal in het jaar voor. De vlinders variéeren zeer in grootte.
Uit gevonden poppen kreeg ik een exemplaar, niet grooter dan
eene A. strigilis; een ander is bijna zoo groot als een middel-
matig exemplaar van 7r. Comes. Ook in kleur verschillen zij
INIL ANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 125
zeer. Sepp heeft reeds twee verschillende afgebeeld ; buitendien
vindt men hen zeer donkergraauw en bijna vleeschkleurig rood.
Xanthia ferruginea.
De rupsen schijnen velerlei voedsel te gebruiken. Ik voedde
haar reeds met eiken, ijpen, weegbree en gras. IJpenbladeren
schijnen haar eigenlijk voedsel te zijn, want zij eten die bijzon-
der gaarne; ook vond ik de rupsen zeer vroeg in het voorjaar
nog klein tusschen het afvallende zaad dezer boomen, zijnde dan
twee of drie zaadjes door haar bijeengesponnen. De vlinder, die
in September uitkomt, legt dus denkelijk zijne eijeren in de
bloesemknoppen der ijpen, welke in het volgende voorjaar moeten
ontwikkelen. In Junij zijn de rupsen volwassen; zij zijn dan
als volgt: grootte en gedaante overeenkomende met Plecta, doch
niet zoo dik; kleur op de bovenhelft mat kastanjebruin, in de
geledingen naar ’t groene trekkende; buik groenachtig graauw.
Vlak achter den kleinen bruinen kop ziet men een zwartbruin
halsschild, met drie witte streepjes doorsneden, waarvan de mid-
delste zeer flaauw, de twee buitenste zeer duidelijk zijn. Deze
lijnen loopen door tot aan het voorlaatste lid. Op den rug ver-
toont zich eene aaneengeschakelde rij van schildvormige vlekken,
met het breede einde naar den kop gekeerd, zijnde vooraan regt
afgesneden , achteraan afgerond. Zij zijn iets donkerder bruin
dan de overige gedeelten van den rug. De luchtgaten zijn zwart
en staan in de afscheiding tusschen de roodbruine kleur der zij-
den en de groenachtige van den buik.
Cosmia subtusa.
Men vindt de volwassene rups in het laatst van Mei op popu-
lieren en ratelaars. Zij is lichtgroen met fijne geelachtige langs-
strepen; de kop groot, zeer bijzonder geteekend met eenen bree-
den zwarten rand om de bovenhelft. De grootte der rups is iets
boven die van ©. trapezina. De vlinder komt in Julij uit.
Xylina Putris.
Is zeldzaam bij Rotterdam en den Haag; men vindt haar als
rups in Augustus en September meest op weegbree, waarmede zij
126 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
zich des nachts voedt, terwijl zij des daags verborgen ligt tus-
schen dorre bladeren. |
Zij komt in gedaante zeer overeen met de rups van Mam.
Persicariae, doch is, volwassen zijnde, £ kleiner dan eene vol-
groeide van die soort. Om eene duidelijke voorstelling van haar
te geven, is het voldoende op te teekenen in welke opzigten zij
van deze, genoegzaam bekende rups verschilt.
De kleur van Pwtris wisselt af van groenachtig bruin tot
zwartbruin. De kop is klein, in den eersten ring verborgen.
Het halsschild, dat bij Persicariae groot en duidelijk is, is bij
Putris klein, smal. Bij Pers. loopen daarover drie witte streep-
jes; bij Putris ziet men alleen aan den aanvang van het schild
drie witte stippen. Over de geheele lengte van den rug loopt
eene fijne witte lijn, fijner dan bij Pers. Op den rug vertoont
zich, even als bij Pers., op den tweeden en derden ring eene
rij van zes zwarte stippen, dwars over den rug loopende. Verder
ziet men bij Putris op den vierden en op den vijfden ring vijf
witte, met zwart omzoomde stippen in eenen halven kring, de
opene zijde naar den kop gekeerd. Achter de middelste stip
van den tweeden halven kring staat nog een groot wit punt.
Verder ziet men boven op den rug dezelfde schubachtige teeke-
ning als bij Pers., doch niet zoo gelijkmatig duidelijk als bij
deze; bij Putris is zij duidelijk op den vierden, vijfden en zes-
den ring, op de twee volgende bijna onzigtbaar, en wordt dan
op de drie laatste ringen weder zigtbaar; verder nog met dit
verschil, dat aan den achterkant van iederen ring een fijn wit
schuin streepje staat. Op het laatste lid staan twee witte stip-
pen, aan wederzijde eene. Bij Pers. vertoonen zich in de zijden
donkere spitse teekeningen, met de punt naar boven gekeerd.
Putris heeft een’ vuilwitten breeden langsstreep. De pooten en
buik zijn weinig lichter dan de rug.
Het volmaakt insect komt in Mei uit. Eene tweede generatie
heb ik niet waargenomen. De vlinder komt in zijn uiterlijk met
Xyl. exoleta en vetusta overeen.
Xylina Polyodon.
Uit de afbeelding, welke Sepp van de rups van dezen vlinder
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 127
geeft in het Vde deel, tab. XVII fig. 1, is zij niet ligt te
herkennen , en zoo de copie, die hij van eene afbeelding der-
zelve bij Hübner geeft, getrouw is, kan die mede niet voor juist
doorgaan. Een zeer goed beeld vindt men in het ITTde deel van
Rösel, tab. XLVIII fig. 4. Ik vond de rupsen in ’t laatst van
April aan de wortels van zachtbladerige grassoorten, waarvan zij
het onderste der halmen eten. Zij houdt zich gedurende haren
rupsenstaat in een spinsel op. Zij ondergaat weinig verandering
in haar uitzigt gedurende haren wasdom. Sommigen zijn van
kleur als de rups bij Rösel afgebeeld, anderen roodachtig wit, doch
allen hebben eenen sterken glans, alsof zij vernist waren. In 't
laatst van Mei veranderen de rupsen in vrij groote, levendige,
roodbruine poppen, waaruit in ’t begin van Julij de vlinders komen.
Cleophana Pinastri.
Jaarlijks als rups bij ’s Gravenhage door mij gevonden, en wel
in Augustus en in de eerste dagen van September. In hare
jeugd zijn de rupsen donkerbruin, met eenen zeer in 't oog
loopenden helder roodachtig witten band in de zijde. De grootte
en gedaante eener volwassene rups is als die der rups van C. ni-
grun; de kleur licht roodbruin, helder; de kop vrij groot, don-
kerder dan het lijf Op den rug ziet men de volgende teekenin-
gen: over het midden loopt eene fijne, duidelijke witte lijn, aan
wederzijde donker begrensd, zoodat het schijnt alsof er drie
lijnen naast elkander loopen, namelijk eene scherpe witte in ’t
midden en twee donkere, in de grondkleur wegvloeijende. Naast
deze driedubbele middellijn staan aan wederzijde twee punten,
op iederen ring vier, twee zwarte voorop, telkens gevolgd door
twee witte; de twee witte verder van elkander dan de zwarte.
Vervolgens ziet men aan wederzijde eene witte langslijn, van
den kop uitgaande, die uit aaneengeschakelde boogjes bestaat,
met de bolle zijde naar de pooten gekeerd. Tusschen deze als
gegolfde lijn en de pooten volgt dan vooreerst nog eene ondui-
delijke fijne, witte, boogswijze lijn en dan eene breede vleesch-
kleurige streep, in welker bovenrand de witte luchtgaten staan,
boven ieder van welke nog eene witte streep staat. Tusschen de
vleeschkleurige streep en de pooten wordt de grond donkerder, vuil
128 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
groengraauw. Boven ieder der voorpooten staat nog een witte
stip in eene donkere vlek. De buik is roodachtig wit.
Het voedsel der rups bestaat uit zuring en niet uit de naalden
van denne- of pijnboomen, zoo als de naam zoude doen ver-
moeden. Zij verandert in eene donkerbruine, stompe, onbewege-
lijke pop, die zeer lang onuitgekomen blijft liggen, daar de
vlinders eerst in Mei verschijnen.
Abrostola Urticae en Triplasia.
Deze twee soorten zijn door Sepp verward. Op tab. XXIV
van *t TVde stuk des eersten deels behooren de rupsen f. 3 en 4
tot Urticae, de vlinders fig. 6 en 7 tot Triplasia, de vlinder
fig. 8 tot Urticae, De rups van Triplasia is donker olijfgroen
met twee heldergele vlekken op den derden en vierden ring, aan
beide zijden van het bultje, daar waar bij Urticae twee zwarte
vlekken staan. Beide soorten vindt men soms op dezelfde plant.
Plusia Festucae.
Van dezen vlinder heb ik dit jaar (1857) eene tweede gene-
ratie waargenomen. In September vond ik namelijk spinsels met
poppen aan bladeren van Festuca fluitans vastgehecht, waaruit op
den eersten October de vlinders kwamen. Of er altijd eene tweede
generatie is, weet ik niet; Treitschke maakt er geene melding
van, en ik heb dezelve ook vroeger niet gevonden; wel trof ik
enkele malen poppen in ’t begin van Augustus, waaruit ik on-
geveer half Augustus de vlinders verkreeg. Welligt is deze
tweede generatie door den ongewoon langdurigen en warmen
zomer veroorzaakt.
Plusia Chrysilrs.
Hier te lande is type wat in Duitschland (door geheel Duitsch-
land?) voor variëteit doorgaat. Onze exemplaren zijn namelijk
meestal met eenen in twee vlekken (een aan den voor- of buiten-
en een aan den binnenrand) opgelosten middelband, zoodat het
goud van het tweede en vierde veld ineen vloeit. Minder, ja
zelfs zeldzaam zijn de vlinders met doorloopenden middelband.
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 129
Plusia Jota.
De rupsen vindt men in ’t voorjaar, te gelijk met die van
Chrysitis (in Maart en April). Zij gelijken zoozeer op die van
Gamma, dat het mij niet mogelijk is de punten van verschil op
te geven '), doch ik vermeld den tijd van haar voorkomen, opdat
men haar niet voor Gamma houde als men haar aantreft. Zij
zijn in ’t laatst van April volwassen, en de vlinders komen
tegen ’t eind van Mei uit. Gamma, waarvan de rupsen (en vol-
gens Treitschke ook poppen, vlinders of eijeren) overwinteren,
is eerst in Junij volwassen. Denkelijk komt van Jota nog eene
tweede generatie voor.
Heliothis marginata.
De rupsen zijn door den heer Van Veerssen te Amsterdam in
September 1856 in aantal op ijpen en elzen gevonden. Op de
laatste boomsoort vond de heer Fransen alhier en ik te ’s Gra-
venhage een exemplaar. De rups gelijkt buitengemeen op die
van Cosmia trapezina, is echter 3 grooter. De pop is slank, en
de vlinder komt in ’t laatst van Junij uit.
Fidoma aescularia.
Men vindt de rupsen in Mei op velerlei boomen. Het meest
vond ik haar op esschen. Zij komen in teekening en kleur over-
een met die van Ac. brwmata, doch zijn + langer; spinnen niet
tusschen bladeren, maar liggen uitgestrekt aan de onderzijde der
bladeren ; onderscheiden zich bovendien van Brumata door hare
zeer duidelijke zwarte luchtgaten. Zij verpoppen in kleine ronde
spinseltjes. De vlinders komen in Maart uit.
Acidalia bilineata.
De rupsen, welke overwinteren, vindt men in het voorjaar in
Maart en April. Zij laten zich met zuring en Primula Veris
goed opkweeken. In °t laatst van April of begin van Mei zijn
1) Want hetgeen Treitschke als onderscheidend kenmerk opgeeft, namelijk
dat Jota de wratjes mist, die Gamma op den rug heeft, heb ik niet bevestigd
gevonden.
130 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT
zij volwassen. In Junij kwamen mijne voorwerpen uit. Dat eene
tweede generatie voorkomt is waarschijnlijk, daar men in Sep-
tember weder gave vlinders vangt. De grootte der volwassene
rupsen is als die van Fluciuaria. Zij komen in twee variëteiten
voor, eene paarsche en eene groene, met witte langsstrepen over
het geheele lijf.
Larentia (Eupithecia) subnotata.
Van dezen vlinder vond ik de rupsen °t eerst bij Rotterdam
in September op melde, waarvan zij de bloesem tot voedsel ge-
bruiken. In deze maand vindt men haar meestal geheel volwassen.
Zij zijn dan 2 Ned. duim (centim.) lang, van voren dunner
dan van achteren; verder plat, dof-lichtgroen van kleur, zoo als
de bloesem der melde, waarop zij zich onthouden, met schubach-
tige donkere teekeningen op den rug. De kop is klein en even-
eens gekleurd als het ligchaam. De pop is zeer klein, het voor-
ste gedeelte lichtgroen en het achterste groenachtig bruin. Voor
de helft der volgende maand Julij zijn onze vlinders niet uitge-
komen , zoodat ik gis, dat slechts eene generatie voorkomt.
Cidaria ligustraria.
Men vindt de rupsen, te gelijk met die van Acidalia bilineata,
vrij talrijk in de duinstreken. Zij laten zich met hetzelfde voed-
sel opkweeken , verpoppen in Mei en komen in ’t begin van Junij
uit. Deze vlinder heeft eene tweede generatie, in ’t laatst van
Julij voorkomende.
Cidaria montanaria.
Wordt als rups in Maart en April te gelijk met Zigustraria
en Bilineata gevonden en voedt zich met dezelfde planten. Zij
verpoppen in Mei en komen in ’t begin van Junij uit. Deze
vlinder variëert sterk; men treft exemplaren die geheel wit zijn,
slechts enkele sporen der gewone teekening vertoonende.
Zerene rubiginata.
Men vindt de rupsen in Junij, voornamelijk op elzen. Zij
zijn 3,5 cent. lang (volwassen zijnde, zeer dun, naar achteren
INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 131
toe verdikkende; geelachtig groen van kleur met twee donkere
strepen over den rug en de ringen duidelijk onderscheiden. De
kop is groen, smal. Tusschen de naschuivers staan twee vrij
lange, spitse punten. Zij veranderen binnen een luchtig spin-
seltje, in eenen hoek van een blad gemaakt, in lichtgroene, be-
wegelijke popjes, waaruit na veertien dagen in Julij de vlinder
komt. Deze verschijnt slechts eenmaal ’s jaars.
Zerene marginata.
Uit de rupsen, die ik in ’t laatst van Augustus en begin van
September op allerhande soorten van wilgen vond, en die in de
laatstgenoemde maand verpopten, verkreeg ik de vlinders in 't
laatst van Mei. De volwassen rupsen zijn 2,5 centim. lang, overal
even dik, donker grasgroen met fijne langs-lijnen, nog donkerder
dan de grondkleur. De kop is groot, van eene vreemde gedaante,
zijnde schildvormig, van boven regt afgesneden, plat; hij is licht-
geel gekleurd, met eenen donkeren rand.
EIGENSCHAPPEN VAN TWEE EXOTISCHE LEPIDOPTERA.
Bij het lezen van een verslag over de eigenschappen van Oos-
tersche Lepidoptera, medegedeeld door den heer Newman in eene
vergadering der Hntomological Society te Londen (Zie Transactions,
New Ser., vol. III, p. 81.), kwamen mij de volgende waarnemingen
omtrent Lepidoptera uit de keerkringsgewesten voor den geest.
Toen ik mij, gedurende de jaren 1808 en 1809, als krijgs-
gevangen te San Salvador, in de Baai van Allerheiligen, op de
kust van Brasilie bevond, en ter opsporing van Insecten de om-
streken dezer groote stad doorwandelde, alwaar de bloemrijke
wouden wemelden van prachtige vlinders en andere insecten,
wedijverend met de schitterende colibris om de honigbakjes der
in geurige festoenen afhangende Orchideen te ledigen, werd ik
dikwijls getroffen door een schel ratelend geluid, dat de stilte der
romantische eenzaamheid om mij heen afbrak. Weldra bleek het
mij, dat dit geluid werd voortgebragt door een’ vlinder, en wel
Nymphalis Feronia (Cramer, Ditl. Kapellen, Pl. 192, lett. E—F).
9
152 EIGENSCHAPPEN VAN TWEE EXOTISCHE LEPIDOPTERA.
Hij is niet zeldzaam in de bosschen en rust gewoonlijk tegen
de dikste boomstammen, waarvan de schorschen niet door para-
sietplanten bedekt zijn, en is alsdan door de grijze kleur van de
onderzijde der vlerken moeijelijk te ontdekken. Wanneer ik hem
toevallig te na kwam, begaf hij zich ter vlugt en maakte alsdan een
kort ratelend geluid, veel overeenkomst hebbende met dat van den
sprinkhaan met roode ondervleugels, welke op de heide bij ons
voorkomt '), met dit onderscheid evenwel, dat de sprinkhaan al
ratelend zijne korte vlugt volbrengt, terwijl de vlinder zich zeer
kortstondig bij het opvliegen laat hooren, als of hij, alvorens
zijne gewone drijvende vlugt aan te nemen, snel met de vleu-
gels tegen elkander slaat.
Eene andere belangrijke waarneming kwam mij voor op mijne
reis met het onder mijne bevelen staande linieschip Admiraal
Evertzen, in den jare 1817, van het eiland Ternate door straat
Macasser naar Java varende. Terwijl de kust van Borneo het naast-
bij was, bragten mij de matrozen eenige exemplaren van Urania
Patroclus (Cramer, Uitl. Kapellen, PI. 109, lett. A, B.), met het
aanbreken van den dag bij het ophalen der gesehutpoorten van de
onderste batterij met de hand gevangen. Eenige dezer fraaije en
aanzienlijke vlinders waren vrij gaaf. Nu is de vraag, wanneer
zijn deze vlinders aan boord van het schip gekomen? — Het is
bekend, dat de morgen- en avondschemeringen tusschen de keer-
kringen van zeer korten duur zijn. De vlinders moeten derhalven
den afstand van eenige zeemijlen in den korten tusschentijd van
het uchtendkrieken tot de opkomst der zon afgelegd hebben, of
wel toen het nog duister was. Alzoo zou men Patroclus voor een’
schemer- of nachtvlinder moeten houden. Dat de voorwerpen zich
met de hand lieten opvangen, schijnt dit vermoeden eenigzins te
bevestigen. Wel is het waar, dat P. draadvormige sprieten heeft,
even als Urania Leilus; en deze laatste vlindersoort heb ik bij
helder lichten dag aan de baai van Allerheiligen, op de kust van
Brasilie, in groote menigte bijeen zien trekken, en het is welligt
niet geheel onwaarschijnlijk, dat ook Patroclus in zwermen trekt,
en eenigen tegen het schip zijn gevlogen en daar afgemat blijven
zitten. Ver Hues...
1) Aerydium stridulum. Zie Rösel, Deel II, Pl. XXI, fig. 1—4.
DE INLANDSCHE BLADWESPEN
IN HARE GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN
DOOR
Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
EERSTE STUK.
TNEEIDING.
De gedaanteverwisselingen der bladwespen hebben wel reeds
sedert lang de aandacht van sommige natuuronderzockers tot
zich getrokken, doch nog is er tot heden geen zelfstandig werk
over in het licht gegeven. Het schijnt dat het onderzoek van
de levenswijze dezer dieren, wel verre van het grootere entomo-
logische publiek te boeijen, door slechts zeer weinigen gerekend
wordt hunne nadere opmerkzaamheid waardig te zijn. Ja! zelfs
meenen wij te moeten veronderstellen, dat wij de eerste beschrij-
vingen van bladwespen-metamorphose aan vergissing te danken
hebben; aan vergissing namelijk der onderzoekers, die zich voor-
stelden dat zij rupsen, larven van Lepidoptera opkweekten, en
hunne vergissing cerst bij het te voorschijn komen van het vol-
komen insect bemerkten. De larven toch der bladwespen gelij-
ken door hare houding en haren uiterlijken vorm, zoowel als de
meesten door de gewone plaats van haar oponthoud zoodanig op
rupsen, dat cen ongeoefend oog haar daarvan niet onderscheiden
kan. Spoedig evenwel zal een Lepidopteroloog, een opkweeker
van vlinders, de uitwendige kenmerken van cene bladwespenlarve
leeren kennen en alsdan hare verzorging en opkweeking versma-
den, evenzeer als de studie der parasiten of sluipwespen door een
volbloed-rupsenkweeker gewoonlijk wordt veronachtzaamd.
154 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
Er bestaat, naar mij voorkomt, nog wel eene andere reden,
waarom het onderzoek naar de gedaanteverwisselingen der blad-
wespen door zoo weinigen wordt beoefend. Zoo ik mij niet ver-
gis, dan is de moeijelijkheid van het opkweeken dezer dieren
eene der voornaamste hindernissen in deze studie en de reden,
waarom velen, ofschoon zij zich eerst met ijver op dit onderzoek
toelegden, later langzamerhand in dien ijver zijn verflaauwd en
eindelijk hunne nasporingen geheel hebben gestaakt. Dat het
toch in de menschelijke natuur ligt zich door voortdurende
moeijelijkheden van het behandelen eener zaak te laten afschrik-
ken en terughouden, zal ieder kenner van het menschelijke ge-
moed mij geredelijk toestemmen, en dat bij het opkweeken van
sommige soorten dezer dieren eene bijzondere volharding en her-
haalde proefnemingen noodzakelijke vereischten zijn, kan ik uit
eigen ondervinding verzekeren.
Desniettemin hebben wij, ofschoon dan ook verspreid in ver-
schillende werken en, ’t geen zeer te betreuren is, nog niet tot
een geheel gebragt, al eene vrij groote menigte waarnemingen
van verschillende insectenkenners over bladwespen-larven. Reeds
de eerste schrijver over de Metamorphosis naturalis, Joannes
Goedaert van Middelburg heeft in zijn werk, waarvan het eerste
deel in de oorspronkelijke uitgave geen jaartal draagt, terwijl
het volgens Engelmann ') in 1662 zou uitgegeven zijn, eenige
waarnemingen omtrent deze soorten van Hymenoptera geboekt.
In het eerste deel van dat werk vinden wij in de 19° Bevindinge
de geschiedenis van Nematus Salicis of eene na verwante soort,
in de 28° en 29° Bevindingen, even als in de 39°, kunnen blad-
wespen beschreven zijn, dan zulks blijft twijfelachtig en betwist-
baar, maar plaat 44 stelt zeer duidelijk eene Cimbex-larve voor,
hetgeen ook eenigzins door den daarbij gevoegden text gestaafd
wordt. In het tweede deel vinden wij in de 17° Ondervindinge
de levensgeschiedenis van eene Hmphytus-soort, misschien Hm-
phytus cinctus en in het derde deel in de 2° Bevindinge die van
eene soort van Nematus, waarschijnlijk perspieillaris. In het
1) Bibliotheca Historico-naturalis. Vezeichniss der Bücher über Naturge-
schichte, welche in Deutschland, Scandinavien, Holland, England, Frankreich,
Italien und Spanien in den Jahren 1700—1846 erschienen sind. 1¢ Band,
Leipzig 1846.
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 135
uitgegeven deel van Blankaart's Schouburg der Rupsen, Wormen
enz. treft men geene beschrijvingen der huishouding van blad-
wespen aan, maar in het onuitgegeven tweede deel, dat in hand-
schrift op de Koninklijke bibliotheek te ’s Gravenhage berust,
leest men de beschrijving van Cladius uncinatus en van zekere
Nematus-soort, waarvan de larve op vlierboomen leeft. (Verg.
Algemeene Konst- en Letterbode n°. 20 van het jaar 1854.)
In de Opere fisico-mediche van Ant. Vallisneri worden eenige
nasporingen omtrent bladwespen vermeld; in zijne Zsperienze ed
osservazioni intorno all origine, sviluppi e costumi di varii insetti,
Padova 1713 wordt de levenswijze van Hylotoma Rosae beschreven
en in den Dialogo primo della curiosa origine etc. di molti Insetti
komt eene waarneming voor betreffende eene Nematus-larve, die
in wilgenbladgallen leeft en die dan ook door Hartig Nematus
Vallisnieri (beter ware Vallisneri) genoemd is.
Op dezen zou in chronologische orde van waarnemingen Swam-
merdam volgen, dan daar zijn Bebel der natuur eerst in 1737
het licht zag, moeten Frisch, Albin en Réaumur voorgaan. De
eerste gaf in de 13 stukken van zijne Beschreibung von allerlei
Insecten in Teutschland, 1120—1738, eenige opteekeningen om-
trent Tenthredinidae in het licht, b. v. Cimber Amerinae in
n°. 25 van het 4° stuk, Nematus Salicis in n°. 4 van het
6° stuk, Cladius viminalis in n°. 18 van het 8° stuk en eene
Lyda-soort in n°. 19 van hetzelfde stuk.
Albin heeft in zijne Natural History of English Insects, 1720,
het eerst de verschillende toestanden afgebeeld der later in zijn
vaderland zoo beruchte en als schadelijk insect gevreesde Athalia
Centifoliae.
René Antoine Ferchault de Réaumur heeft zich zeer verdien-
stelijk gemaakt met betrekking tot de natuurlijke geschiedenis
der bladwespen. Niet alleen dat men in het 3° deel zijner Mé-
moires eenige waarnemingen vindt omtrent de soorten van Ne-
matus, die als larven in gallen van wilgenbladeren leven en in
het 4° eenige aanteekeningen omtrent Zyda-larven, maar hij heeft
ook een afzonderlijken Mémoire geschreven sur les fausses chenil-
les et les mouches è scie, dans lesquelles elles se transforment,
hetwelk het derde van het 5° deel is. Meer dan eens zullen wij
136 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
in den loop van onze beschrijvingen gelegenheid hebben op zijne
belangrijke waarnemingen terug te komen, en wij stellen ons
voor later eene opgaaf te doen van de soorten, die wij uit zijne
beschrijvingen en afbeeldingen duidelijk hebben kunnen herkennen.
Op hem volgt naar de tijdorde van den uitgaaf hunner werken
Jan Swammerdam, die, onder de vele hoogst merkwaardige obser-
vatien in zijnen Bijbel der natuur vervat, ook eenige waarne-
mingen heeft opgeteekend aangaande de levenswijze van Mematus
Vallisnieri Hartig (Capreae L. volgens Dahlbom).
A. J. Rösel van Rosenhof, die in 1746 een begin maakte met
het uitgeven van zijne monatlich herausgegebene Insektenbelusti-
gungen heeft ons in het tweede deel van dat werk eenige levens-
beschrijvingen van Tenthredines nagelaten. Wij vinden daar, in
de Sammlung derer Hummeln und Wespen hiesiges Landes be-
schreven de gedaantewisseling van Cimbex Lucorum (?) Hylotoma
Rosae, Nematus Vallisnieri (Capreae L. volgens Dahlbom) en
Cimber variabilis; doch het blijkt zoo wel uit zijne beschrijvin-
gen als uit zijne afbeeldingen, dat hij deze dieren met minder
zorg en oplettendheid waarnam, dan die van andere orden en
voornamelijk zijne geliefkoosde Lepidoptera.
Groot zijn de verdiensten van zijnen volger in tijdorde, den
Baron Karel de Geer, wiens Mémoires pour servir a U histoire
des Insectes van 1752 tot 1778 in zeven deelen het licht zagen.
In de 16° en 17° Verhandeling van het tweede deel behandelt hij
de natuurlijke geschiedenis der bladwespen, welke hij in vier fa-
milien verdeeld. Uit de eerste beschrijft hij Cimber variabilis,
Allantus tricinctus, Selandria ovata, eene Dolerus-soort, Emphytus
rufocinctus, Lophyrus Pini (?) enz.; uit de tweede: eenige soorten
van Nematen, Selandria aethiops, Nematus Vallisnieri (Capreae
L. volgens Dahlbom), Hylotoma ustulata en Amethystina; uit de
derde Hylotoma Rosae en enodis; uit de vierde eenige Zyda-soorten.
Na dezen in de geheele Entomologie, maar ook bijzonder ten
opzigte der kennis van de levenswijze der Tenthredines zoo ver-
dienstelijken waarnemer, kwam er een tijdvak, waarin de beoefe-
naars onzer wetenschap zich meer tot stelselmatig rangschikken
der verschillende geslachten en soorten van insecten bepaalden,
dan wel voortgingen op den eenmaal met zoo gunstig gevolg
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 137
ingeslagen weg van het onderzoek hunner levenswijze. In dit
tijdperk treffen wij alleen een stukje aan van Bergman in 1763
opgenomen in de Kongl. Svenska Vetenskaps Academiens Hand-
lingar en mij alleen bij name bekend. In waarheid zoude men
echter in dit tijdvak nog moeten opnemen de nasporingen van
Mr. P. Lyonet, die in 1760 zijn 7raité anatomique de la che-
mille, qui ronge le bois de saule uitgaf en in 1789 overleed;
doch aangezien zijne waarnemingen omtrent bladwespen eerst 60
of 70 jaren later door de zorgen van Dr. W. de Haan aan het
entomölogisch publiek zijn bekend gemaakt, moeten wij hem tot
een later tijdperk brengen.
Het was de studie der aan wouden en bosschen nadeel toe-
brengende insecten, die ook weder het onderzoek naar de levens-
wijze der bladwespen deed herleven; een aantal toch harer larven
is voornamelijk aan het dennenhout zeer schadelijk te noemen
en sommige soorten zijn in enkele jaren in Duitschland als
stichters van groot onheil in ontelbare menigte voorgekomen. Naau-
welijks was eene nieuwe eeuw aangevangen, of Bechstein trad te
voorschijn met zijne Naturgeschichte der schädlichen Waldinsek-
ten, welk klein boekje door hem en Scharfenberg vier jaren later
werd omgewerkt tot de Vollständige Naturgeschichte aller schäd-
lichen Forstinsekten (3 Thle mit 13 Kupf. Leipzig 1804. gr. 4°.).
In beide opgenoemde werken werd de huishouding van eenige
schadelijke bladwespen beschreven.
Eenigen tijd later gaf de Directeur van het Entomologische
Kabinet der Berliinsche Academie, Prof. Klug
g, een werk uit, dat
ofschoon bepaaldelijk als systematisch werk geschreven, toch door
eenige opgaven en synonymie de geschiedenis der levenswijze
van de bladwespen in de hand werkte. Wij bedoelen: Die Blatt-
wespen nach ihren Gattungen und Arten, 4°. Berlin 1818, 19.
Het was ook de invloed van dezen verdienstelijken man, wiens
werkzaamheid beide als practisch arts en als insectenbeschrijver
zoo groot en onvermoeibaar was, die den boomkweeker Bouché
te Berlin aanspoorde om zijne waarnemingen aan de wereld mede
te deelen, onder den wel eenigzins weidschen titel van Natwr-
geschichte der Insekten, besonders in Hinsicht ihrer ersten
Zustände als Larven und Puppen (1° Lief, eenige, 1834). In
138 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
dit nuttig en merkwaardig boekje vindt men onder andere ge-
korvene dieren de larven beschreven van Hylotoma Rosae, Selan-
dria fuliginosa, aethiops '), Allantus Scrophulariae, Emphytus
einctus, perla, Nematus ventricosus en Cladius viminalis.
In het daarop volgende jaar verscheen te Lund een geschrift
van G. Dahlbom, waaraan toegevoegd was een overzigt van de
Scandinavische Bladwespen-larven. Wanneer men dit overzigt
inziet en het getal der opgegeven larven, 't welk 63 bedraagt,
nagaat, dan mag men zich billijk verwonderen en rekent met
dit werkje der wetenschap eene bijzondere dienst gedaan.” Doch
wanneer men eenigzins naauwkeuriger de zaak beschouwt en
van dat getal aftrekt, aan de eene zijde al de soorten, die reeds
vroeger beschreven waren, en aan de andere zijde, die waarvan
het volkomen insect aan Dahlbom zelven onbekend gebleven is,
dan rekent men dat deze opgave der wetenschap slechts eene
zeer kleine schrede voorwaarts heeft gestuwd.
De tijdsorde vordert dat wij alsnu het nagelaten werk van
Mr. P. Lyonet vermelden, dat in 1832 te Parijs het licht zag,
en getiteld is: Recherches sur l'anatomie et les métamorphoses
de différentes espèces d'insectes. Daarin leest men vijf beschrij-
vingen van bladwespen met hare larven, welke wij, ofschoon
voor alsnog niet met zekerheid, brengen tot de volgende soor-
ten: Selandria fuliginosa, Selandria melanocephala, Allantus
flavicornis, Cimbex variabilis en Humboldtii. Deze beschrijvin-
gen zijn door Lyonet op de hem eigene bijzonder naauwkeurige
wijze behandeld.
In hetzelfde jaar werd de larve van Cladius difformis Klug,
door Brullé beschreven in de Annales de la Société Entomologi-
que de France.
Van grootere waarde voor de geschiedenis der bladwespen dan
de zoo evengemelde werken was dat van Theodor Hartig, ge-
titeld: Die Familien der Blattwespen und Holzwespen, dat in
1837 te Berlijn in 8°. met 8 platen het licht zag. Behalve dat
daarin de meeste opgaven zijner voorgangers omtrent bladwespen-
1) Wij moeten hier en evenzeer voor de volgende opgaven aanmerken, dat
in de synonymie van aethiops, fuliginosa en atra Steph. de grootste verwar-
ring heerscht,
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 139
larven opgenomen zijn, werd zijn werk hoogst belangrijk wegens
de uitvoerige beschrijvingen van larven uit de geslachten Nema-
tus, Lophyrus en Lyda, op naaldboomen levende, welke hij
zelf of zijn vriend Saxesen in de heerlijke streken van het Harts-
gebergte hadden waargenomen en opgekweekt. Dit werk be-
schreef te gelijk eene menigte nieuwe soorten en werd aldus een
handboek voor iedereen, die zich met de studie der Tenthredi-
nidae ophoudt. De zoo evengemelde Saxesen gaf in het volgende
jaar nog eenige andere waarnemingen omtrent hetzelfde onder-
werp in de Zsis in het licht, en deed later nog eenige ontdek-
kingen van Cimbex-larven, welke wederom door Hartig in de
Stettiner Ent. Zeitung (1840) werden te boek gesteld.
De verschrikkelijke verwoestingen, door de larve van Athalia
Centifoliae aan de knollen in Engeland toegebragt, deed eene
prijsvraag uitschrijven, waaraan wij het uitmuntende werk van
Newport over dit insect te danken hebben (Prize-Essay 1838).
In de Mémoires de la Soc. de Physique et d'Histoire nat. de
Genève, IX 2 P., gaf P. Huber in 1842 de natuurlijke historie
eener Zyda-soort in het licht, welke Westwood voor die van
L. inanita verklaarde, waartegen Erichson evenwel aanmerkingen
in het midden bragt.
In het jaar 1844 verscheen daarop het derde deel van het
hoogst merkwaardig en belangrijke werk van Prof. Ratzeburg,
Die Forst-Insecten, in welk deel de schadelijke woud-bladwespen
in hare geheele huishouding beschreven werden. Genoeg is er ge-
zegd tot lof van dit veel omvattend werk, zoodat ik mij in deze
inleiding gevoegelijk bepalen kan bij het opnoemen der soorten,
wier geschiedenis daarin meer omstandig is uiteengezet. Zij
zijn de volgende: Lyda pratensis, campestris, erythrocephala,
hypotrophica, clypeata; Lophyrus Pini, variegatus, Frutetorum,
Laricis, rufus, socius, pallidus, virens, Hercyniae, similis en
Nemorum; Nematus septentrionalis, Erichsonii, Laricis, Salicis,
perspicillaris, abbreviatus, angustus en Saliceti; Cladius vimi-
nalis en albipes; Selandria aethiops, annulipes), nigerrima *),
ovata en cingulata*); Cimbex variabilis, Humboldt, Lucorum
en Amerinae.
1, 2, 3) Van deze soorten waren de larven te voren niet beschreven,
140 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
In hetzelfde jaar deelde ik in het Trjdschrift voor natuurlijke
geschiedenis en physiologie, Deel X, mijne waarnemingen mede
over eene larve, welke ik toen hield voor die van Cimber Luco-
rum, en in het volgende deel waarnemingen over eenige andere
larven, waarop ik in den loop van mijn stuk gelegenheid zal
hebben om terug te komen.
Bouché, wiens naam wij reeds eenmaal mogten noemen, bleef
ondertusschen, al gaf hij ook geen tweede deel van zijn werk
in het licht, zijne waarnemingen voortzetten en deelde daarvan in
de Entomologische Zeitung (1846) mede de beschrijving der larve
van Nematus hypogastricus, Allantus abdominalis en Tenthredo
pusilla, en in den volgenden jaargang die van Nematus Capreae.
Van nu af ging bijna geen jaar voorbij of men trof in een
of ander tijdschrift voor dier- of ook voor plantkunde eenige
observatien omtrent deze larven aan. Zoo gaf in 1847 Westwood
in Gardener's Chronicle en in de Annals of natural History, XX,
de levenswijze van Lyda inanita, welke in schroefvormig opge-
rolde rozenbladeren huist *), en in het eerste weekblad afzonderlijk
die van Yenthredo testudinea, welke in onvolwassen afgevallen
appelen leeft. Ook beschreef nog in hetzelfde jaar Léon Dufour
in de Annales de la Société Entomologique de France twee soor-
ten van Nematus, welke evenwel beide reeds sedert lang in hare
gedaanteverwisselingen bekend waren. Men had hier wederom
de gelegenheid om op te merken, dat hetgeen bij andere volken
reeds sedert geruimen tijd bekend is, voor de weinig lezende en
vooral weinig navorschende Franschen nog langen tijd nieuw
blijven kan. — Ook Dahlbom deelde in dat zelfde jaar nieuwe
waarnemingen mede omtrent de larven van Lmphytus succinctus,
Nematus Ribesii, conjugatus en Tenthredo crassa Fall. (vol-
gens Dahlbom = Nematus sulcipes Hart.), alsmede omtrent de
gallen, die haren oorsprong aan het cijerleggen van Nematen
te danken hebben.
De larve van Zyda inanita en hare zonderlinge behuizing
1) Van deze larve had hij reeds korte melding gemaakt en cene afbeelding
in omtrek van hare behuizing gegeven in zijne uitmuntende Introduction to the
modern classification of Insects ete., London 1840. Ook de Tenthredo testudinea
had hij daarin reeds vermeld.
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 141
werd in het volgende jaar wederom door Menzel te Zurich be-
schreven, die van Fenusa Rube door Boie, die van Selandria
atra en aethiops door Westwood en die van Nematus appendi-
eulatus door Gimmerthal. In het jaar 1849 zag men de levens-
wijze van Nematus vesicator door Bremi, die van Feuwsa Ulmi
door Sundevall en die van Foenula pumila door Westwood be-
schreven. Of de Nematus van Bremi dezelfde soort is als Ne-
matus helicinus, welke Dahlbom in 1850 beschreef, moet nog
nader uitgemaakt worden. Men vergelijke daaromtrent de S¢et-
tiner Ent. Zeitung.
Curtis las in het laatstgenoemde jaar in de Linnaean Society
eene verhandeling voor over de huishouding » of a new species
of Saw-fly », welke tot het geslacht Selandria behoort en als larve
op Convallaria multiflora leeft, zoodat zij misschien identisch
is met de soort door Bouché onder den naam van Tenthredo
fuliginosa beschreven, en waarover men ook na kan lezen het
boven aangehaalde, door Dr. de Haan in druk uitgegeven nage-
laten werk van Lyonet.
In de Denkschriften der Wiener Academie deelde Kollar in 1851
zijne waarneningen mede omtrent de levenswijze van Emphytus
Cerris, een insect uit zuidelijk Europa en Westwood in de
Gardeners Chronicle die van Lyda fasciata, terwijl de eerste
toestanden van eene bladwesp, door Heeger Dolerus niger ge-
naamd, door hem in het licht gegeven werden. Ik twijfel even-
wel aan de juistheid van deze naamsbepaling.
In het volgende deel van Gardeners Chronicle treft men we-
derom van Westwood's hand de natuurlijke geschiedenis van
Trichiosoma (Cimbex) Lucorum, van Lophyrus Pini en van
Tenthredo Cerasi, en in de Stettiner Ent. Zeitung voor 1853,
die van Nematus Westmaeli, door Tischbein, aan.
Eindelijk gaf Menzel eene door hem te Zurich gehouden voor-
lezing over de schadelijke larve van Athalia Centifoliae in 1855
aldaar in het licht.
Bij het zoozeer in zoo vele werken en tijdschriften verspreid
zijn van deze bouwstoffen tot eene algemeene natuurkundige be-
schrijving der bladwespen in hare verschillende toestanden, kon
den beoefenaars dezer wetenschap wel niets aangenamer zijn dan
142 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
de aankondiging van het werk van C. G. A. Brischke: Adbil-
dungen und Beschreibungen der Blattwespen-Larven, mit Berück-
sichtigung ihrer Entstehungsgeschichte und des Schadens, den sie
an Land- und forstwirthschaftlichen Gewächsen anrichten, dat
onder het patrocinium en met eene voorrede van Ratzeburg het
licht zou zien.
Mij bijzonder, die reeds herhaalde malen met de meeste zorg
bladwespen-larven had opgekweekt en er eenige afbeeldingen in
kleuren van gemaakt had, verblijdde het berigt zeer, ofschoon
ik mij niet ontveinzen kon, dat mij aldus, gelijk men spreek-
woordelijk pleegt te zeggen, het gras voor de voeten werd weg-
gemaaid. Ik troostte mij over die vrees met de gedachte, dat
Dantzig, de woonplaats van den heer Brischke, in zijne omstre-
ken vele bladwespen-soorten missen kon, die in Zuid-Holland
waren aan te treffen. Met ongeduld zag ik het verschijnen der
eerste aflevering te gemoet en toen zij mij eindelijk door den
boekhandel toegezonden werd en ik den tekst doorliep en de
platen bezag, kon in mij niet van een gevoel van teleurstelling
en een afkeurend oordeel onthouden. Dat mijne oordeelvelling
juist was, is later daaruit gebleken, dat, niettegenstaande de
sterk aanprijzende voorrede van Ratzeburg, de inteekening op
het werk niet aan de verwachting des uitgevers moet hebben
beantwoord, daar er op de eerste aflevering, die in het jaar 1855
het licht zag, geene tweede is gevolgd. Naar mijn oordeel wa-
ren aan het werk van Brischke deze twee gebreken te berispen.
Aan de beschrijving ontbrak eene, al ware het ook nog zoo
korte schildering van het volkomen insect, welke, ofschoon bij
eenige algemeen bekende soorten overbodig, bij andere des te
oD?
noodzakelijker was, daar zelfs de naam met een vraagteeken werd
opgegeven; dit gebrek had kunnen vergoed worden door het
geven van eene afbeelding van het dier in zijn’ laatsten toestand,
dan ook deze ontbrak. De platen waren slecht van uitvoering.
Op het graveren viel niet te roemen, maar vooral was het kleu-
ren op eene grove en ruwe wijze behandeld, en, terwijl sommige
soorten alleen herkenbaar zijn door uitvoerige, vergroote détail-
teekening, ontbrak deze ook daar, waar zij het meest noodza-
kelijk was.
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 143
Mijn voornemen is nu in den loop van dit Entomologisch
tijdschrift het gemis, dat de kennis der bladwespen-larven door
het staken van het werk van Brischke lijdt, zooveel mogelijk te
vergoeden. Ik zal trachten met de meeste naauwkeurigheid mijne
waarnemingen mede te deelen en die met alle vroeger gehoekte,
welke ik mij ter inzage zal kunnen verschaffen, vergelijken,
terwijl ik aan teekeningen en platen de uiterste zorg hoop aan
te wenden. Het komt mij voor, dat de methode van mijnen
voorganger om de bladwespen niet in stelselmatige volgorde te
behandelen, ook door mij moet gevolgd worden, als zijnde de
eenige, die mij de klip kan doen ontzeilen om onvolledige waar-
nemingen mede te deelen. Aan mijne stukken zal ik laten vooraf-
gaan eene korte opgave der synonymie en eene in het Latijn
gestelde diagnose, terwijl ik steeds de nommers zal opgeven der
laatste naamlijst in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Neder-
land, onder welke de soorten die ik behandelen zal aldaar staan
opgeteekend ').
1) Niemand, die eenigermate bekend is met de moeijelijkheden, die het
bestemmen van diersoorten naar onvolledige beschrijvingen en slechte af beel-
dingen oplevert, zal kunnen eischen, dat in bovenstaande opgaven in het geheel
geene feil tegen juiste naamtoepassing te vinden zou zijn. Ook zelfs de geleerde
Westwood heeft zich in dergelijke opgaven in zijne Introduction somwijlen ver-
gist. Ik heb mij in deze inleiding veel moeite gegeven om steeds de waarheid
te ontdekken, maar wil gaarne bekennen, dat zij mij bij sommige opgaven;
als b. v. die omtrent Tenthredo aethiops en Cerasi niet altijd in een scherp
afgeteekend beeld voor den geest stond. In den verderen loop mijner beschrij-
vingen zal het mij waarschijnlijk wel gegeven worden sommige punten nader
uit een te zetten.
144 DE INIL ANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
ABIA (CIMBEX) AENEA, KLUG.
N°. 5 der Bouwstoffen.
Linn., Syst. Il, 922, Tenthr. nitens ?
Harrıc, Blatt- und Holzwespen, p. 73, n°. 7.
Wesp. { LepeLetIER, Mon. Tenthr., p. 37, n°. 100.
Krug, Blattwespen, p. 91.
| LeacH, Zool. Mise, n°, 1, Abia nigricornis.
Larve: onbeschreven.
Alia aenea, flavescenti-sericea, antennis nigris, femoribus
aeneis, genubus, tibiis tarsisque pallide flavis, alis fusco-
variegatis; maris abdomine notato macula quadrata nigra.
Op den Symphoricarpus racemosus, een’ netten struik, dien men
in bijna alle tuinen van Holland ontmoet, alwaar hij gemeen-
lijk radijsboom genoemd wordt, wegens de witte radijsvormige
bessen, die hem in den herfst versieren, vond ik larven van
Cimbex, die mij onbekend waren. Het was den 23sten Junij 1844
in de Remonstrantsche pastorij-tuin van Zwammerdam, een dorp
welks naam voor het oor der Entomologen bekend klinkt, dat ik
deze dieren ontdekte. Zoo als de overige bekende soorten van
Cimbex-larven hebben zij twee en twintig pooten, ziinde het
vierde segment alleen pootloos. De kop is zwart op den schedel
en grijs aan de benedenzijde; de rug paarschachtig grijs, in zijne
geheele lengte verdeeld door twee evenwijdige oranje strepen; de
buik en pooten zijn grijs; de klaauwtjes der zes voorpooten, die
een knobbeltje aan den wortel hebben (Zie fig. 3), zijn bruin.
Tusschen de oranje strepen telt men twaalf grootere, donkerpaarse
vlekken en tusschen elk paar derzelve nog twee kleinere stippen,
terwijl nog eenige kleine stippen aan weérszijde te zien zijn. De
elliptische luchtgaten (Zie fig. 2.a.) hebben een hoornachtigen
rand, die zich in twee bruine afhangende strepen verlengt; boven
het derde en vervolgens tot het negende luchtgat ziet het ge-
wapend oog ronde, met kleppen gesloten openingen of monden
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 145
van klieren (Zie fig. 2.0), waaruit de larve bij aanraking een
ongekleurd vocht spuit, aan hetwelk ik geen bijzonderen reuk
heb kunnen waarnemen. Dit uitspuiten van vocht dient waar-
schijnlijk ter afwering der ichneumonen-wijfjes; het verwonderde
mij dus zeer dat de larve niet bij iedere aanraking vocht uit-
spoot, maar eenigen tijd daarop liet wachten, alsof zij eerst uit
een halven slaap moest ontwaken.
Volwassen is deze Cimbex-larve een sierlijk insect; als zij jong
is, is zij grijs, wit gepoederd, met twee gele vlekken op ieder
segment op den rug, in plaats van de oranje strepen; op de
zijden staan dan vier vlekken en een op het midden van den
rug. De lengte van de volwassen larve is 16’.
Over dag zitten zij stil tegen de takken of onder de bladeren,
doch tegen de avondschemering kruipen zij hooger op en zoeken
haar voedsel, door de bladeren van den rand naar de middelnerf
af te knagen. In de eerste dagen van Julij zijn zij volwassen
en beginnen zij tusschen de takjes en onder de afgevallen blade-
ren spinsels te spinnen, die hard zijn en van bruine zijdeachtige
stof ineengewerkt. De laatste larven, die zich bij mij insponnen,
bereidden zich gele cocons.
Den lsten April 1845 heb ik twee gele cocons opengeknipt
en daarin poppen gevonden (Zie fig. 4), wier bovenlijf bruin-
achtig geel was en het abdomen groen met een bruinachtigen vrij
breeden streep over den rug: de zamengestelde oogen bruin
doorschijnend door het oppervliesje. Tusschen de oogen hangen
de witte sprieten, die duidelijk uit zes geledingen bestaan, tegen
het hoofd neder en daaronder zijn de kaken en voelers duidelijk
te zien; de zes pooten lagen met den femur naar boven, de
tibia en tarsen naar beneden gebogen, tegen borst en buik, de
laatsten tot over het vijfde segment van het achterlijf, allen
geelachtig wit. De vleugels waren onder de pooten verborgen, en
de rug was gebuld en bruinachtig van kleur. Bij deze twee
wijfjes was de legboor duidelijk te herkennen.
Den 20sten April hebben deze twee hare laatste vervelling onder-
gaan, doch zij hadden in de drie eerste dagen daarna het gebruik
harer pooten nog niet en lagen meest op den rug. Den 24sten
kwam een wijfje uit een ongeopend cocon en den 2Ssten nog
146 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
een. Deze waren terstond vlug ter been, doch vlogen niet, zelfs
niet in den zonneschijn. Merkwaardig was het, dat ik in dat
jaar uit de spinsels alleen wijfjes en het jaar daarop uit acht
cocons, alleen mannetjes heb zien uitkomen. Deze mannetjes
zijn allen in het begin van Maart te voorschijn gekomen, het-
geen waarschijnlijk aan de zachtere temperatuur moet worden
toegeschreven. De larve heb ik sedert nimmer weder aangetrof-
fen en in de vrije natuur heb ik de volkomene insecten nimmer
gevonden. |
Van deze heeft het wijfje 5’, het mannetje 4’” lengte. Beiden
zijn donker bronskleurig, met bruingele haren op kop en borststuk
digt bezet. De sprieten, die uit zes geledingen bestaan, waarvan
de drie laatsten den knop vormen, zijn zwart, bij het mannetje
iets langer dan bij het wijfje. Daar de vorm dezer sprieten eenig-
zins afwijkt van dien der overige soorten van dit geslacht, heb
ik bij fig. 7 eene mannelijke en eene vrouwelijke spriet vergroot
voorgesteld. Bij het mannetje naderen de zamengestelde oogen
elkander veel meer op den schedel, dan bij het wijfje. Het ach-
terlijf is bronskleurig en met zijdeachtig schitterend, kort, plat-
nederliggend haar bedekt: bij het mannetje is het midden van
de 4°, 5° en 6° geleding met eene zwart fluweelachtige vlek bedekt.
(Zie fig. 6.) De pooten zijn lichtgeel met bronskleurige heupen en
dijen. (Ziefig. 10.) De heupen en dijen zijn met lange zachte zwarte
haren bedekt; de schenen hebben twee einddoornen; aan de onder-
zijde van iedere geleding der tarsen, uitgenomen de laatste, ziet men
een lang rond zuignapje met weeken rand, dat ik in fig. 11 ver-
groot heb voorgesteld. De vleugels zijn geelachtig met bruingele
randader, bruin stigma en eene bruine streep, loopende van den
midden-voorrand schuin naar beneden en van daar weder naar
voren bij het stigma; daarachter bevindt zich nog een rookkleu-
rige vlek, Deze teekening is bij het wijfje minder duidelijk.
(Zie fig. 5 en vergelijk voor het beloop der vleugeladeren fig. 12.)
De uitgekomen wespen waren zeer loom en in de schaduw
zaten zij voortdurend stil; in den zonneschijn gebragt, vlogen
zij met zwakke vlugt en een brommend geluid heen en weder.
Ik heb een wijfje geopend om de zaag nader te onderzoeken en
bevonden, dat zij bij deze soort omstreeks den vorm heeft als bij
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 147
de andere bekende Cimbices, doch minder aan het einde omge-
bogen. (Zie fig. 8.) De zaagkant was duidelijk bezet met inge-
plante gekartelde knopjes, die vrij lang zijn en ver uitsteken.
(Zie fig. 9.)
Uit de larven dezer wespen zijn bij mij uitgekomen beide
sexen van Zxetastes Cimbicis v. Voll., eene nieuwe soort, waar-
van ik de beschrijving in de Bouwstoffen voor eene Fauna van
Nederland, deel II, bladz. 281, gegeven heb.
Ik neem deze gelegenheid waar om te vermelden, dat van de
zeer na verwante soort Abia fasciata F., van wier voorkomen in
ons vaderland in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland
geen gewag gemaakt wordt, sedert het opmaken der lijst van
Nederlandsche vliesvleugelige Insecten, aan de Verzameling der
Nederlandsche Entomologische Vereeniging een voorwerp is ten
geschenke gegeven door den heer Lodeesen, die zich evenwel
niet meer kon herinneren of dit voorwerp door hem in Hol-
land, Utrecht of Gelderland gevangen was. De soort moet in
de Naamlijst tusschen de nommers 4 en 5 worden opgeteekend.
Verklaring van Plaat 5.
Fig. 1. De volwassen larve.
» a. Hen luchtgat, 4. opening der spuitklier, beide
vergroot.
„ 8 Uiteinde en klaauw van een der zes voorpooten,
vergroot.
„ 4 De pop, uit het cocon genomen, 9.
„ 5. De bladwesp, 9.
y 6. Achterlijf van een mannelijk voorwerp, op den rug
gezien.
„1. 4 Een mannelijke en 9 een vrouwelijke spriet, beide
vergroot.
„ 8. De zaag van het wijfje, vergroot.
“9. De rand der zaag, nog sterker vergroot.
y 10. Een midden-poot, vergroot.
„ 11. Twee tarsen-geledingen aan de onderzijde, nog ster-
ker vergroot.
y 12. De linkervleugelen vergroot.
10
148 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
NEMATUS COERULEOCARPUS, HARTIG.
N°. 25 der Bouwstoffen.
Wesp: Hartig. Blatt- und Holzwespen, p. 187, n°. 8.
Larve: misschien beschreven door Dahlbom in de Forkandlinger
ved de skandin. Naturförskeres fjerde Mode, Christiania 1847,
onder den naam van Tenthredo crassa Fallen.
Nematus niger, nitidus, mandibularum et palporum basi sor-
dide rufa, coxarum apice, femoribus et tibiarum parte ma-
Jori, necnon alarum radio rufis, stigmate coeruleonigro,
cellula lanceolata pedunculata.
In de maand September vond ik in het Haagsche bosch, op
jonge populieren aan den vijverkant, eenige larven plat tegen
de stelen der bladeren aanzitten, wier kleur en houding mij op
het eerste gezigt deed denken, dat het larven van Hylotoma
waren. Eenige jaren later heb ik eene dergelijke volwassene
bastaard-rups binnen Leyden op een’ treurwilg en kort daarop
meerdere van verschillenden ouderdom weder op populieren bui-
ten de stad gevonden. Jong zijnde eten zij gaten in de bladeren,
maar ouder geworden ook van den rand tot op de middel-ader.
Zij worden 1" lang (Zie fig. 1); de kleur is blaauwgroen met
bruinachtig gele voorpooten, die van scherpe bruine klaauwtjes
voorzien zijn. De kop is lichtbruin met twee donkerder strepen,
die elkander op den schedel loodregt doorsnijden. (Zie fig. 2.)
Zoo doorschijnend is de huid, dat de tracheën met hare vertak-
kingen zeer duidelijk te zien zijn. Over den rug der larve loo-
pen twee zwartachtige strepen tot aan het voorlaatste segment,
welke evenwel bij sommigen alleen’ voor en achter slechts als
aangeduid zijn; bovendien is de huid op de zijden onregelmatig
bezaaid met zwarte stippen, die zich voornamelijk boven de
pooten tot streepjes groepeeren; uit iedere dezer stippen rijst een
kort, borstelachtig haar. Op de twee laatste geledingen ziet men
geene stippen noch haren, maar de laatste heeft op zijde naast
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 144
den anus twee behaarde verhevenheden en daar boven twee gele
hoorntjes met roode uiteinden. (Zie fig. 3.)
Na de eerste vervelling is de larve donkerder groen met
zwartbruinen kop en donkere hoorntjes boven den anus.
Op het einde van September sponnen zich de larven onder de
verdorde bladeren in nette spinsels in, die bij opening bleken
dubbel te zijn; buiten grover en donkerbruin of hoog geel, in-
wendig fijner en lichtbruin of wit. Onjuist is derhalve de be-
wering bij Hartig (Die Familien der Blalt- und Holzwespen,
bladz. 180), dat de Nematen am einfachen dichten, aber nicht
dicken Cocon zouden verborgen zijn.
Mijne bij den Haag gevangen larven kwamen reeds in October
van datzelfde jaar uit; daarentegen bleven die ik bij Leyden ge-
vangen had, den winter over, en omstreeks het einde van April
vond ik in een der cocons een glanzend groen popje, of het van
glas gemaakt ware, met lichtgroene sprieten, voelers en pooten
en met zwarte oogen; ook waren de eenvoudige oogen zeer dui-
delijk door het huidje doorschijnende. Uit de popjes kwamen de
wespen in Mei; welk verschil waarschijnlijk alleen aan het verschil
van temperatuur moet worden toegeschreven.
De wespen (Zie fig. 4) zijn 43” lang, de mannetjes iets
minder. De kleur van het geheele lijf is blaauwzwart blinkend;
kop en borststuk zijn fijn gestippeld. De sprieten zijn 3”
lang, zwart met scherp afgezette geledingen; de voelers zijn
bruinrood aan het grondstuk, De ruggekorreltjes zijn vuilwit;
de buiksegmenten voeren bij de wijfjes zeer smalle grijze randjes.
De pooten zijn rood met zwarte heupen; aan de achterpooten
zijn de tarsen en de achterhelft der schenen zwart. Bij enkele
voorwerpen zijn de heupen voor de helft geelachtig rood; bij
anderen de schenen zwart met een rood grondstuk. De vleugels
zijn doorschijnend, aan de inplanting geelachtig, met gedeeltelijk
roode, gedeeltelijk zwarte aderen en een blaauwzwart groot stigma.
Tusschen de eerste en tweede elleboogs-cel is de ader bijna altijd
door eene plooi vervangen. De volmaakte insecten schijnen zeld-
zaam, ten minste zijn zij mij weinig voorgekomen, en Dr. Hartig
heeft slechts een exemplaar gezien, dat nog wel de achtertarsen
miste.
150 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
Ik heb de monddeelen van dezen Nematus nader onderzocht.
De bovenlip (Zie fig. 5) is breed en weinig vooruitstekend, doch
heeft een half cirkelvormig aanhangsel; de bovenkaken (Zie fig. 6)
zijn breed en kort, gebogen, met eene scherpe spits aan het einde
en een’ slechts weinig uitstekenden tand in het midden voorzien;
de onderkaken (Zie fig. 7) zijn hoornachtig met een huidachtig
schijfvormig hoofd en een even zeer huidachtig, scherp puntig
aanhangsel aan de binnenzijde en aan de buitenzijde met een’
voeler, die uit vijf geledingen bestaat, van welke de derde de
langste en dikste is; de onderlip (Zie fig. 8) is vierkant, doch
aan de bovenzijde afgerond met drie huidachtige uitsteeksels,
waarvan de middelste zeer smal is; zij draagt aan iedere zijde
een’ voeler, uit vier geledingen bestaande, waarvan de tweede de
dikste is en de laatste stomp is afgerond.
Het achterlijf van het mannetje (Zie fig. 9) draagt aan het zevende
segment cen ovaal dekplaatje. De hoornachtige platen der boven-
zijde slaan met hare randen tamelijk ver over de buikplaten heen,
zoodat zij aan de onderzijde ook duidelijk te zien zijn.
De zaag en legboor van het wijfje ziet men in fig. 10 ver-
groot voorgesteld; de zaag is lichter van kleur en heeft tanden
aan de vrijliggende zijde, welke uit den uitspringenden rand
harer verdeelingen ontstaan. De legboor zelf is gebogen en even
als de zaag door dwarsloopende lijnen als in afzonderlijke plaat-
jes verdeeld.
Verklaring van Plaat 6.
Fig. 1. De volwassen larve.
„ , Haar kop, vergroot.
„ 8. Haar staarteinde, vergroot.
2 De bladwesp 9, vergroot.
Een harer bovenkaken, »
3
4
v 5. Haar bovenlip, sterk vergroot.
A 6
7
7 Een harer onderkaken, »
» 8. De onderlip, sterk vergroot.
“9. Het achterlijf van het mannetje, vergroot.
„ 10. De zaag en legboor, sterk vergroot.
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 151
NEMATUS HORTENSIS, HARTIG.
N°. 34 der Bouwstoffen.
Wesp: Hartig, Blatt- und Holzwespen, p. 197, n°. 24.
Larve: onbeschreven.
Nematus luteus, uutennis, cervice, thoracis dorso plus minus,
segmentorum abdominalium linea aut macula trigona nigris,
pedum posteriorum tibiis tarsisque fuscis.
In de eerste week van September vond ik in mijnen tuin te
Leyden, op Robinia pseudacacia, bij ons gewoonlijk Acacia ge-
noemd, eenige bladwespen-larven van verschillende grootte. Het
kwam mij zeer zonderling voor, dat zij de bladeren van dien uit-
landschen boom tot voedsel gebruikten, dien ik nog door geene
insecten aangetast gezien had, doch het betrekkelijk groot aantal
larven, die ik bijeen vond (ik telde er veertien), en de geringe
grootte der meesten wederspraken het vermoeden, dat zij toeval-
lig van eenen anderen boom of struik op dezen zouden zijn
overgekomen. Ook kon ik in den omtrek op andere boom-
soorten geene dergelijke larven ontdekken.
De grootsten geleken eenigzins in vorm en kleur op de larven
der voorgaande soort, doch bij nadere vergelijking ontdekte men
vele punten van verschil. Zij hadden ook wel twintig pooten en
waren lichtgroen met bruinen kop, doch deze laatste was lichter
van kleur; er was geene zwarte ruggestreep voorhanden; stippen
op de zijden waren naauwelijks te onderkennen en de hoorntjes
boven den anus waren niet puntig als bij N. coeruleocarpus,
maar twee platte, verticaal staande, wigvormige, gele uitstecksels
met bruine randen. (Zie fig. 3.) De jongste larven aten onregel-
matige gaten in het midden der bladeren, de ouderen aten van
den rand van het blad naar de middennerf, en lieten die eindelijk
geheel alleen over.
152 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
De kop (Vergelijk fig. 1 en 2) was groenachtig lichtbruin van
kleur, met eene dwarsstreep over den schedel en eene lengtestreep,
beiden van okerbruine kleur; de kaken hadden eene kleur als
gebrande oker; de oogen stonden in zwarte ronde plekken; op
den kop staken eenige kleine grijze haartjes naar boven. De huid
van het lijf was sterk gerimpeld, glanzig lichtsapgroen en als
doorschijnende, zoodat de witte luchtbuizen aan beide zijden dui-
delijk te zien waren; de luchtgaten hadden groene randen. De
zes voorpooten waren glasachtig groen, de twaalf middelpooten
even als de naschuivers van de kleur van het ligchaam. Het
laatste paar pooten was meestal ingetrokken en niet op het blad
rustende; ook werden de laatste buikpooten dikwijls in de huid
als weggetrokken, zoo als ik zulks in fig. 2 heb trachten voor
te stellen. Aan de laatste geleding van het ligchaam zag men de
zoo even vermelde gele uitsteeksels met bruine randjes; ook was
die geleding met korte witte haartjes bezet. Als de larven pas kor-
telings te voren verveld waren, was ook de kop, zoowel als het
lijf en de hoorntjes lichtgroen glanzig; eer zij in de aarde kropen
werden ook mijne larven donkerder van kleur en het groen begon
naar het bruine te zwemen. De grootste lengte was 73” en de
breedte 1’.
Omstreeks 17—20 September kropen deze larven in de aarde,
die ik haar daartoe gegeven had en sponnen er zich enkelvou-
dige, bruinachtig zwarte cocons, geen afbeelden waard.
Den 2östen September vond ik reeds drie volkomen insecten
uitgekomen; den Isten October kwamen er nog twee uit en den
2den telde ik er nog twee meer. Allen waren wijfjes. De overigen
waren als larven gestorven of zijn in het cocon verdroogd.
Deze Nematus is volstrekt geen zeldzaam insect en schijnt in
verschillende streken van ons land voor te komen. Ofschoon ik
de larven nimmer weder aangetroffen heb en dus geene mannetjes
heb opgekweekt, twijfel ik niet of het mannetje, dat ik zal be-
schrijven, behoort tot deze soort, daar ik het meermalen in gezel-
schap van wijfjes in tuinen gevangen heb.
De volkomen insecten zijn 23°’ tot 3” lang en hebben eene
vlugt van 6”; de mannetjes zijn kleiner dan de wijfjes. Zij be-
hooren tot de eigenlijke Nematen, die de lancetvormige cel ge-
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 158
steeld en de eerste geleding der tarsen aan de achterpooten niet
sterk verdikt hebben. De kop is licht okergeel met zwarte zamen-
gestelde oogen en eene zwarte vlek op den schedel, waarin de
robijnkleurige enkelvoudige oogen. De grootte van deze vlek is bij
verschillende voorwerpen verscheiden. De bovenkaken zijn bruin,
de sprieten zwart. De onderzijde van het lijf is okergeel van
kleur, met uitzondering van twee kleine zwarte vlekjes op de
zijden onder de vleugels; de kleur der bovenzijde is uit geel en
zwart gemengd. Op het borststuk zijn het middelveld en de beide
zijdevelden grootendeels, alsmede de achterrug zonder het achter-
schildje zwart, terwijl op ieder segment van het achterlijf een
blinkend zwarte dwarsstreep staat. (Verg. fig. 4) Bij het man-
netje is het zwart meer verbreed, zoodat ook dikwijls het schildje
en achterschildje donker gekleurd zijn. Ook veranderen bij het
mannetje de strepen op het achterlijf tot zwarte driehoeken, waar-
van de punt naar de laatste geleding gekeerd is. (Verg. fig. 5.)
De eerste geleding van het achterlijf is bij het mannetje ingesne-
den, zoodat tusschen de randen der hoornachtige bekleeding van
dat segment en het tweede een driehoek open blijft, welke met
eene witte membraan bekleed is. De pooten zijn bij beide sexen
geel met lichtbruine tarsen aan de voorste paren en licht- of
somwijlen donkerbruine schenen en tarsen aan het laatste. Bij de
mannetjes blijven deze schenen somtijds aan de onderzijde geel.
De legboor van het wijfje is zwart en steekt aan het uiteinde
eenigzins buiten het achterlijf uit. Onder het microscoop be-
schouwd, vertoont zich de zaag als zeer eenvoudig, hebbende een
gebogen rug en regte snede met onregelmatige, naar achter uit-
stekende tanden, wier getal niet veel meer dan vijftien bedraagt.
De eijerlegger is krom gebogen en sluit met de holle zijde op
den bollen rug der zaag. Haar vorm is uit figuur 6 te kennen,
gelijk die der zaag uit figuur 7.
Het is mij niet mogelijk omtrent het ei of het eijerleggen
eenige mededeeling te doen. Dat deze bladwespensoort meer dan
eene generatie in het jaar heeft, staat voor mij buiten allen
twijfel; ik heb eene andere generatie in Julij te Brummen waar-
genomen en twijfel niet aan de mogelijkheid van het bestaan
eener derde.
154 DE INLANDSCHE BLADWESPEN ENZ,
Verklaring van Plaat 7.
Fig. 1. Hene jonge larve.
„ 2. Eene volwassen larve.
7” 83. De laatste geleding der larve, vergroot.
1 4. Het volkomen vrouwelijke insect, vergroot.
„ 5. Lijf, kop en sprieten van het mannetje, vergroot.
„ 6. Eijerlegger van het wijfje, sterk vergroot.
v 7. Zaag van het wijfje, sterk vergroot.
EENE HYBRIDE SOORT UIT HET GENUS SMERINTHUS,
DOOR
Mr. E. A. DE ROO VAN WESTMAAS.
Hoezeer het bewezen is dat zich bij de Lepidoptera somtijds
Hybriden of bastaarden, ontstaande uit de paring van individuen
van verschillende soorten, voordoen, is zulks niettemin een vrij
zeldzaam verschijnsel, en blijft het nog steeds onzeker, of de op
die wijze voortgebragte vlinders het vermogen hebben om hun
geslacht verder voort te planten. De meeste schrijvers, waaronder
Boisduval, ontkennen dit laatste ten eenemale; ook kan men, doch
slechts bij gevolgtrekking, met het oog op de wet, die de natuur
aan andere diersoorten gestel@ heeft, tot het besluit komen, dat
er niet veel waarschijnlijkheid voor bestaat; echter is de geschie-
denis van dergelijke Hybriden nog te weinig onderzocht om iets
met eenige zekerheid te kunnen bepalen. Proefnemingen en het
openbaar maken van deze zijn wel de beste middelen om licht te
verspreiden; ook was het de overtuiging dezer waarheid, die mij
deed besluiten om mijne bevinding ten aanzien van eene nog wei-
nig bekende hybride soort mede te deelen, in de hoop van daar-
door den lust tot een onderzoek op te wekken, dat later mogelijk
tot belangrijker ontdekkingen kan leiden.
De weinige Lepidoptera, waarvan het voortbrengen van Hybri-
den bekend is, behooren tot de geslachten Deilephila, Saturnia
EENE HYBRIDE SOORT UIT HET GENUS SMERINTHUS. 155
en Zygaena. Im het eerste genus ontstaan, volgens Boisduval,
D. Epilobi uit de paring van D. Euphorbiae met D. vespertilio;
in het tweede komt in beide geslachten eene bastaardsoort voor
onder den naam van Pavonia hybrida, uit de copulatie van
S. Spini met S. Carpini; terwijl in het derde, namelijk dat der
Zygaenen, volgens eene opmerking van Treitschke, Z. Falcatae
door het paren van Z. Filipendulae met Z. Ephialtes en volgens
Boisduval misschien ook Z. Balearica door dat van Z. Pune-
tum met Sarpedon voortgebragt worden. Over het algemeen blijkt
dit verschijnsel bij de vlinders van het laatste genus het menig-
vuldigst waargenomen te zijn; zoodat het niet onmogelijk is dat
onder het groot aantal species, die onder afzonderlijke namen
worden opgegeven, zich enkele Hybriden zullen bevinden.
Tot de soorten, waarvan een dergelijk Hybridisme insgelijks
beweerd, doch minder zeker bewezen is, worden nog gebragt Col.
Edusa met C. Hyale, P. Crataegi met P. Brassicae, S. Galathea
met S. Aegeria, P. Apollo met P. Crataegi en Sm. ocellata met
Sm. Populi.
Dat de rupsen van beide laatstgenoemde vlinders verre weg het
gemakkelijkst te verkrijgen zijn, was oorzaak van mijn besluit om
bij voorkeur met dezen cene proef te nemen. Ik verzamelde ten
dien einde, in het najaar van 1855, zoo vele rupsen en poppen
dier soorten als mij mogelijk was en werd alzoo, door het gelijk-
tijdig uitkomen van eene menigte vlinders, reeds in het begin
der maand Junij 1856 in staat gesteld aan mijn voornemen ge-
volg te geven. Nu plaatste ik verscheidene paren, zoowel de
mannetjes van Ocellata met de wijfjes van Populi, als omgekeerd
in afzonderlijke dozen en flesschen en trachtte zoodoende mijn
doel te bereiken; dan alle mijne moeite was te vergeefs, want
mijne vlinders vlogen zich af en stierven, zonder dat ik iets van
paring bemerkt had; ook droogden de eijeren, die ik verkreeg,
later allen in.
Ik meende nu, daar mij nog een aantal poppen overig bleef,
mijne proef nogmaals te herhalen, toen het toeval mij, juist op
het geschikte oogenblik, te hulp kwam. In den morgen van den
15den Junij namelijk, de zeer ruime kist naziende, waarin
zich mijne poppen bevonden, ontdekte ik tot mijne vreugde een
156 FENE HYBRIDE SOORT UIT HET GENUS SMERINTHUS.
zeer kleine mannelijke Sm. ocellata gepaard aan eene vrij groote
vrouwelijke Sm. Populi. Daar buiten dezen geen enkele andere
vlinder was uitgekomen en ik bovendien de copulatie zelve voor
oogen had, kon hier geen twijfel bestaan. Voorzigtig nam ik
thans beide vlinders op en plaatste die over in eene groote suiker-
flesch, waarin ik om niets te verzuimen, dat het eijerleggen be-
vorderen kon, het voedsel van beider rupsen deed. Bij het over-
brengen scheidden zich wel de vlinders van elkander, doch de
uitkomst bewees, dat zulks in geenen deele geschaad had, daar
ik reeds den volgenden en daaropvolgenden nacht (16 en 17 Junij)
eene menigte eijeren verkreeg, die de gewone lichtgroene kleur
hadden en waaruit zich veertien dagen later (30 Junij en 1 Julij)
de rupsjes ontwikkelden; voor zoo verre ik deze kleine diertjes
kon beoordeelen, bestond er geen verschil tusschen hen onderling
en geleken zij volkomen op de rupsen hunner stamouders, die op
dien leeftijd evenmin te onderkennen zijn. Ik gaf hun nu zoowel
populier- als willigbladeren tot voedsel en bemerkte dat zij van
beiden aten, hoewel zij de eerste soort schenen voor te trekken;
later gingen zij echter geheel tot de willigbladeren over en lieten
de anderen onaangeroerd.
Mijne rupsjes groeiden uiterst langzaam, met uitzondering van
eene enkele, die de andere steeds vooruitbleef, zoodat ik begon
te twijfelen of er mogelijk met het voedsel, in weerwil dat dit
dagelijks naauwkeurig onderzocht werd, niet een eitje van buiten
was aangebragt. Deze veronderstelling kreeg later nog meer waar-
schijnlijkbeid, toen de rups, welke geheel op die van Sm. ocellata
geleek, reeds den 4den Augustus in eene pop veranderde, die in
den vorm en het glimmende der kleur eveneens met die van deze
soort overeenkwam en ook werkelijk den 6den Junij 1857 eene
volmaakte 8. oeellata uitleverde; hoewel het nu niet onmogelijk
is dat genoemde rups insgelijks tot mijne Hybriden behoorde,
ware het, om bovenstaande reden, toch gewaagd zulks als zeker
aan te nemen, te meer nog, daar ik later geen enkele dergelijke
pop meer verkreeg.
Mijne overige rupsen kwamen insgelijks allen met die van
Sm. ocellata overeen, en hadden de dwarslijnen wit. Zij waren
echter zwakker dan gewoonlijk en begonnen vooral in Julij en
en rk” PE EE
PENE HYBRIDE SOORT ULT HET GENUS SMERINTHUS. 157
het begin van Augustus bij menigte te sterven, zelfs zoo, dat ik
van het groote aantal, dat ik gehad had, en dat ik veilig op
tweehonderd mag schatten, slechts negen volwassenen over hield;
deze begaven zich echter in den grond en waren den 20sten
Augustus in welgevormde poppen veranderd, die, hoewel iets
kleiner, echter allen den vorm en de doffe kleur van die van
Sm. Populi hadden. In hunnen rupsentoestand en het gebruik
van het voedsel stemden dus mijne Hybriden geheel met het
mannelijke Insect, in hunnen poppenstaat volkomen met het vrou-
welijke overeen.
Eer ik in de maand Mei van het volgende jaar naar Gel-
derland vertrok, onderzocht ik de poppen, die ik in eene sui-
kerflesch met aarde bewaard had, op nieuw, en bevond allen goed
levend; van de negen, die ik bezat, liet ik er nu vijf bij mijnen
broeder te Dordt en behield zelf de vier overigen. Wij meenden
thans met grond op het welslagen onzer proef te mogen hopen
en verwachtten, toen de maand Junij aangebroken was, dagelijks
de vlinders; doch de eene week verliep na de andere, zonder dat
een enkele verscheen. Bij de sterke warmte, die toen heerschte,
had ik mijne poppen in een vrij koel vertrek geplaatst en ver-
zuimde niet hen bijna dagelijks met water te besproeijen. Zoo
hield ik allen tot in het begin van Julij in het leven, toen er
twee stierven, die ik den 12den Julij opende en waarin ik dui-
delijk den vlinder van Sm. Populi meende te erkennen. De beide
overigen bleven zich nog tot den 30sten Julij flaauw bewegen,
doch na dien tijd bespeurde ik ook bij dezen geen leven meer,
weshalve ik besloot haar insgelijks te onderzoeken; ik bevond
toen dat zij, hoewel dood, echter nog goed vochtig waren en de
volkomen volgroeide vlinders van Sm, Populi bevatten, aan wien
slechts de kracht scheen ontbroken te hebben om zich door het
poppenvlies heen te werken.
Bij mijnen broeder bleven de poppen, die insgelijks dagelijks
met water besprenkeld werden, niettegenstaande zij op cen zeer
warme plaats stonden, langer, ja zelfs een van hen tot in het
laatst van Augustus in het leven, doch de vlinders ontwikkelden
zich evenmin als bij mij. Toen ik later ook deze poppen onder-
zocht, verkreeg ik hetzelfde resultaat en bevond zelfs dat degene,
158 EENE HYBRIDE SOORT UIT HET GENUS SMERINTHUS.
die het langst geleefd had, geheel gebarsten was, zoodat de vol-
komen volgroeide Sm. Populi er bij cene ligte drukking van
zelve uitviel. Bij de opening van het ligchaam van dezen vlinder
vond ik geen spoor van cijeren, ook scheen het mij, naar de
overgebleven kenteekenen te oordeelen, van het mannelijke ge-
slacht te zijn.
Zoo was de uitslag dezer proefneming, die wel tot geene vol-
maakte uitkomst leidde, daar het mislukken der vlinders alle
verder onderzoek belette, doch niettemin het bewijs levert, dat
uit de paring van Sm. ocellata met Sm. Populi niet alleen rup-
sen en poppen, maar ook vlinders kunnen voortkomen. Waaraan
nu het niet uitkomen dezer laatsten te wijten zij, is moeijelijk te
bepalen; niet onwaarschijnlijk is het echter, dat de bijzonder
warme zomer van het jaar 1857, zelfs bij alle genomen voorzor-
gen, van nadeeligen invloed op de poppen geweest is; ook waren
daarbij de rupsen zwakker dan gewoonlijk en hadden zij een lan-
geren tijd tot hunne ontwikkeling noodig gehad.
Toen ik later den Hoog Ed. Gestrengen Heer Ver Huell
het bovenstaande mededeelde, verhaalde deze mij, dat wijlen de
Heer d'Ailly eens dezelfde proef genomen had, doch toenmaals
zoo gelukkig geweest was van uit de meeste zijner poppen de
vlinders te verkrijgen; hij bekwam echter even als ik alleen Sm.
Populi, hoewel hij bij het des avonds laten wegvliegen zijner
vlinders meende bespeurd te hebben, dat er zich één onder bevon-
den had, die het kenmerk van Sm. ocellata droeg; deze vlinder
had echter van de hem aangeboden gelegenheid, om zijne vrij-
heid te herkrijgen, dadelijk gebruik gemaakt en daardoor alle
verder onderzoek, tot groote teleurstelling van den zoo verdien-
stelijken natuurkundige, onmogelijk gemaakt.
PHYLLODES VERHUELLH,
NIEUWE VLINDERSOORT UIT JAVA,
BESCHREVEN DOOR
SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
In het begin van dit jaar ontving ik van den heer Schout bij
Nacht, Q. M. R. Ver Huell, eene keurige teekening van eene
vlindersoort, waarvan vroeger voorwerpen door hem in gezelschap
van den verdienstelijken landschapschilder Payen in de omstreken
van Buitenzorg op Java gevangen waren. Wen enkel voorwerp
van deze soort werd sedert geruimen tijd in ’s Rijks Museum
voor Natuurlijke Historie te Leyden, onder den naam van Noctua
Payeni bewaard, welk voorwerp van de reis van den hoogleeraar
Reinwardt afkomstig was. Het stemt op eene geringe afwijking
na volkomen overeen met de ontvangene afbeelding, vervaardigd
naar een exemplaar, dat in de rijke verzameling van den heer
A. J. van Eyndhoven te Zutphen aanwezig is.
Bij het herschikken der Lepidoptera van ’s Rijks Museum had
ons voorwerp zijne juiste plaats verkregen in het geslacht Phyl-
lodes, door Guenée in zijn Species général des Lépidoptères,
Noctuélites, Tome III, pag. 120, opgesteld, doch het was met
den species-naam Payem (Reinw.? de Haan?) blijven staan, daar
het mij voorkwam te veel van de beschrijving bij Guenée in het
aangehaalde werk blz. 121 af te wijken, om tot de soort, aldaar
Inspicillator Gn. genoemd, te kunnen gebragt worden. Eene
nadere naauwkeurige vergelijking heeft mij in het gevoelen ver-
sterkt, dat onze Javaansche vlinder eene nieuwe soort uitmaakt,
tenzij men liever mogt willen aannemen dat zij slechts eene locale
verscheidenheid of wel een ras zoude zijn van de soort Zuspicil-
lator Gn., welke op Amboina, het land der Papoea's en Nieuw-
Guinea, voorkomt. In allen gevalle heb ik gemeend, dat de ken-
nis der Noctuidae er bij winnen zoude, wanneer niet alleen de
punten van verschil naauwkeurig werden opgegeven, maar ook de
zeer juiste en met de natuur overeenkomstige afbeelding van den
heer Ver Huell in plaat gebragt werd; en daar ik het gevoelen
160 PHYLLODES VERHUELLII.
omhels dat onze Javaansche voorwerpen tot eene soort behooren,
verschillende van die door Guenée beschreven is, wijd ik die
soort aan den Entomoloog toe, die met zoo onvermoeide vlijt de
studie der insecten, zoowel nu in ons vaderland, als vroeger in
Oost- en West-Indié, behartigt en aan wiens geoefende hand ik
mijne fraaije afbeelding te danken heb. Daarmede vervalt dan de
naam Payeni, welke nimmer in druk bekend gemaakt werd.
Guende geeft in het opgenoemde werk de kenmerken van het
geslacht Phyllodes aldus aan:
Antennes moyennes, crénelées dans les 7, filiformes et spon-
gieuses dans les 9. Palpes courts, aplatis, le second article tres
large, sécuriforme, tres-velu, le troisième extrémement petit, sé-
tacé et trés-court. Trompe forte, moyenne. Corps allongé, peu
robuste. Abdomen lisse, cylindrico-conique dans les deux sexes.
Pattes longues, glabres, minces. Ailes oblongues: les supérieures
lancéolées, très-aigues à l’apex, arrondies et rentrées à langle
interne, arrondies et saillantes à la base, avec la nervure sous-
médiane droite et très-éloignée du bord. 1" et 2° nervules de la
médiane des inférieures aboutissant seules au même point,
Daar alle mij bekende afbeeldingen van soorten uit dit geslacht
de voorwerpen op den rug gezien voorstellen, en de vorm der
voelers (Palpi) slechts in profiel regt duidelijk te onderkennen is,
heb ik bij fig. a. het voorste gedeelte van den kop met het oog,
de voelers en den zuiger afzonderlijk en nagenoeg geheel van ter
zijde laten afbeelden.
De soorten, welke Guenée optelt, zijn de volgenden:
1. Phyllodes consobrina Westw. Cab. Or. Ent., PI. 28, fig. 2.
Deze soort noemt Guenée perspicillator Gn. Er bestaat
evenwel geene enkele grondige reden om de benaming van
Westwood te verwerpen en het regt van prioriteit eischt,
dat men zijne benaming aanneme ').
1) Guenée springt zonderling om met bestaande namen en neemt eene vrijheid,
die alle afkeuring verdient. Willekeurig verandert hij benamingen in andere,
die somtijds geheel tegenovergesteld zijn van beteekenis. Tot voorbeeld zijne
Cocytodes immodesta, vroeger door Prof. J. van der Hoeven beschreven in zijn
Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologie, DI. VII, bl. 282, onder
den naam van Catocala modesta. Guenée zet niet alleen achter Zmmodesta, Hoev.,
maar voegt er zelfs bij: J'ai un peu modifié le nom de cette Cocytodes, parce
qu'il y a déjà une Plusia modesta.
PHYLLODES VERHUELLIT. 161
2. Phyllodes conspieillator Cr. (nec Fabricius.)
3. Phyllodes inspieillator Gn.
Guenée geeft hier als synoniem op: conspieillator Boisd.
Voy. de V Astrolabe; deze is evenwel naar de beschrijving
de conspicillator van Cramer.
4. Phyllodes ustulata Westw.
Ook deze benaming wordt door Guenée weder veran-
derd in die van despicillator Gn., om reden dat er reeds
eene Wpimecia ustulata onder de Noctuidae bestaat.
Onze Phyllodes Verhuellii komt het naast bij de derde soort.
Wij zullen haar eerst beschrijven en daarna het verschil tusschen
beide soorten uiteenzetten.
Phyllodes alis anticis ellipticis, apice subfalcatis, purpureo-
fuscis, margine interno argillaceo, macula reniformi sigmoidea
in parte inferiori albo notata, posticis coeruleo-nigris, macula
disci trapeziformi alba, angulo anali late rubro.
Kop, halskraag en palpen zijn bruin met een paarsachtig grijs
waas digt bedekt. Het borststuk is bruin, het achterlijf is don-
kerder bruin, de haarbos aan de bedekking der teeldeelen geel-
achtig bruin g. De bovenvleugels donkerbruin, doch van eene
kleur, die naarmate het licht er op valt, in het paarsche speelt;
golvende donkerder strepen wisselen met de lichtere grondtint af.
Van de punt des vleugels schuin naar den vleugelwortel tot op
een vierde der vleugellengte en van daar met sterke insnijdingen
getand, loopt eene lijn, die eene veel lichter gekleurde, bruingele
vlek van de grondkleur afscheidt; deze vlek is met kleine don-
kerder bruine golvende lijntjes versierd. Aan den voorrand voorbij
de helft der lengte ziet men eene kleine onregelmatige witte vlek;
de niervlek heeft min of meer eene S-vorm, doch het hoofd van
dien S is dik en achterover gebogen en de buik is zeer naar
voren uitgezet; deze vlek is lichter dan de grondkleur; door eene
fijne lijn wordt daarin weder eene kleinere S-vlek afgescheiden en
de bogt naar de zijde der vroeger vermelde getande lijn is wit.
De ondervleugels zijn zeer donkerzwart met een’ blaauwen
weerschijn, aan den uithoek naar het graauwe trekkende. Nage-
noeg op het midden des vleugels staat eene groote, afgerond
vierhoekige, helder witte vlek en de ruimte tusschen dezen en
162 PHYLLODES VERHUELLII.
den zoom naar het achterlijf toe is fraai rood gekleurd. Het
schijnt dat de afscheiding tusschen het zwart en het rood bij de
individuen niet standvastig is; althans de grenslijn is bij het
voorwerp van het museum niet zoo verbrokkeld gebogen als bij
dat van den heer van Eyndhoven.
De onderzijde der bovenvleugels is donkergrijs aan de zoomen,
lichtgrijs tot wit in het midden; aan den voorrand ziet men zeer
vele kleine golvende dwarsstreepjes en over het beloop der aderen
breede zwarte strepen, welke door de bogtige zwarte streep weder
doorsneden worden. De ondervleugels zijn voor het grootste ge-
deelte grijs met witte gegolfde dwarsstreepjes. De witte en roode
vlekken der bovenzijde schijnen door, en boven beide deze vlekken
ziet men een’ zwarten driehoek, die zich op de helft van den
vleugel in het grijs verliest.
De pooten zijn bruin, aan de heupen met paarsen weérschijn ;
de doornen der schenen zijn donkerbruin met witte basis en spits.
Lengte 55"", vlugt 160 tot 170"".
Woonplaats, het eiland Java.
De punten van verschil nu tusschen Zzspicillator Gn. en Ver-
huellii zijn de volgenden:
Verh. schijnt grooter te zijn dan Zusp., voor zoo verre men
op de afmeting van een paar individuen kan staat maken. De
bovenvleugels zijn bij /»sp. eenkleurig, dat is zij missen geheel
de bruine getande vlek, die aan Verh. eigen is. De niervlek is
geheel anders gevormd; Guenée zegt: la tache réniforme est &
peu près de la même forme que chez la précédente et figure gros-
sierement, comme elle, une paire de bésicles, mais elle n’a pas
de taches blanches aux extrémités. Nu heeft die vlek bij Ver-
huellii wel eene S-vorm, maar gelijkt geenszins op een knijp-
brilletje en bovendien is de eene zijde wit gevlekt. Eindelijk past
de beschrijving der witte en roode vlekken op de ondervleugels
bij Guenée niet dan zeer onvolkomen op onze voorwerpen. Hij
zegt namelijk: Les ailes inférieures ont langle externe à peine
teinté de gris, et la tache anale est plus grande (que celle du
Conspicillator Cr.) ovale, entièrement blanche sur le disque et
teintée de rose seulement à l'angle anal, où elle se prolonge in-
férieurement.
OVER HUID- EN KLEURVERWISSELING VAN
DOLOMEDES FIMBRIATUS (HAHN),
IN VERBAND
MET ZIJNE SOORT-BEPALING EN DIE VAN ANDERE SPINNEN UIT
DIT GESLACHT,
DOOR
A, W. M. VAN HASSELT.
In de dertiende algemeene Vergadering der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging, gehouden te Utrecht den 4den
Julij des vorigen jaars, gaf ik mijn voornemen te kennen, nader
terug te zullen komen op eene waarneming, destijds door mij
gemaakt over de Awidverwisseling eener Dolomedes-soort, waarbij
mij gebleken was, dat deze daardoor alleen van de eene zooge-
naamde soort van Hahn in eene andere was overgegaan. Sedert
ben ik in de gelegenheid geweest, om deze op zich zelve staande
waarneming te herhalen, en nog van andere zijden toegelicht te
zien, zoodat ik alsnu van oordeel ben, voldoende geregtigd te
zijn tot het verder bekend maken daarvan in dit Tijdschrift.
Te meer nog gevoel ik mij daartoe gedrongen, dewijl deze waar-
neming misschien aanleiding kan geven, dat, nog meer dan
thans reeds geschiedt, door de entomologen en arachnologen de
aandacht worde gevestigd op een punt, dat ieder die zich met
systematiek der dierenwereld onledig houdt, behoorde ter harte
te nemen, namelijk niet het uitbreiden, maar het vereenvoudigen
der soorten. In plaats van steeds te streven naar het vinden en
beschrijven van nieuwe soorten — iets dat overigens onmisbaar
is en ook zijne nuttige zijde heeft — moest men dikwijls niet
minder bedacht zijn op het verbinden der reeds bekende spe-
cies, in zoo verre dit niet door essentiële uitwendige of anatomi-
sche verschillen bepaaldelijk verboden wordt.
1
164 OVER HUID- EN KLEURVERWISSELING VAN
In Junij 1857 zag ik mij in het bezit gesteld van een zeer
fraai levend exemplaar van Dolomedes limbatus Hahn (s. margi-
natus, want dit is blijkbaar geheel dezelfde), die, naar men
weet, zijdelings langs cephalothorax en abdomen geteekend is
met een witten band. Als naar gewoonte nam ik deze schoone
spin eenige dagen in levenden toestand waar, alvorens haar op
te zetten, te meer daar zich sporen van beginnende vervelling
voordeden. Deze volgde dan ook weldra, en tot mijne in den
beginne groote spijt '), zag ik dat de witte band nu goudgeel
was geworden. D. limbatus H. (Arachniden, 1, fig. 11) was
alzoo in D. fimbriatus van dien schrijver (t. a. pl., fig. 10) over-
gegaan, als zijnde de kleur van dien band het eenige onder-
scheid tusschen die twee zoogenaamde soorten.
In het najaar deszelfden jaars kwam ik, onder ijverige mede-
werking van mijnen jeugdigen vriend A. van Klinkenberg,
Theol. Cand. alhier, in het bezit van een aantal jonge exempla-
ren van D. limbatus, en namen wij bij herhaling dezen over-
gang door vervelling van limbatus in fimbriatus waar. Onder
dezen heb ik zelfs twee zoodanige individuën gevonden en bewaard ,
waar de desquamatie nog slechts gedeeltelijk was geschied, zoo-
danig dat deze langs den cephalothorax fraai geel en langs het
abdomen helder wit gestreept zijn ?).
Eindelijk gelukte het mij onlangs, geheel toevallig — want
ik had daar volstrekt niet op gerekend — bij een dezen winter
levend overgehouden exemplaar, de omgekeerde kleurverandering,
ratione inversà van geel in wit, op te merken. Deze namelijk,
met gele banden voorzien, was gedurende eenige maanden aan-
merkelijk gegroeid, en ik hield dien nu voor een volwassen
D. fimbriatus; doch ziet, voor eenige weken vond ik hem weder
vervellende, en zag nu tot mijne verwondering, dat hij thans
van fimbriatus (van geel) in limbatus (tot wit) was overgegaan !
Gaarne had ik de waarneming van deze spin nog voortgezet,
1) Dewijl ik toen nog geen wit exemplaar in mijne verzameling bezat, en
wel verscheidene gele.
2) Ware zoodanig individu mij of anderen in handen gevallen zonder vooral-
gegane bekendheid met de beschreven vervelling, dan ware het welligt gere-
gistreerd als eene » nova species, albo-flava», of althans als eene w variëteit ».
DOLOMEDES FIMBRIATUS (HAHN), ENZ. 165
doch eene grootere 9, met haar in hetzelfde glas bewaard,
maakte op dit pas misbruik van den verzwakten toestand des Y en
ik vond dezen des anderen daags verslagen en uitgezogen terug.
Intusschen was deze laatste observatie nu voldoende geweest, om
deze kleurverandering door vervelling van alle zijden te doen
kennen.
Ik mag echter niet nalaten hier te herinneren, dat, of-
schoon de waarneming van dezen overgang nieuw is, reeds lang
te voren, zoowel door Koch als door Walckenaer is aangegeven,
dat D. fimbriatus en limbatus van Hahn wiet twee verschillende
soorten zijn, doch tot dezelfde species behooren, waartoe dan
ook de op de kleur na geheel overeenkomende overige kenmer-
ken genoegzaam regt gaven.
Intusschen beschouwden zelfs de laatste schrijvers deze twee
zelfde spinnen nog steeds als variëteiten, en dat zij ook dezen naam
niet eens mogen dragen, dit kan, dunkt mij, thans met zekerheid
uit mijne waarnemingen worden afgeleid. De geheel volwassen spin —
de Q met haar cocon, zoowel als de 7 met geheel ontwikkelde
palpen — is steeds geel gezoomd; alleen komt bij de jongere
individuën, met geel alternerende, de witte band voor. Mijne
grootste *) of oudste exemplaren zijn dan ook standvastig van
gele randen voorzien.
Het eenige verschil is dus verschil in leeftijd, en dit was vroe-
ger nog niet opgemerkt, dan ten deele en in eene andere rig-
ting door Walckenaer, waar hij van fimbriatus schrijft: » Lors-
quelle est jeune, toutes ses couleurs sont plus fortes” (Aptères,
I, pag. 346). Het afwisselen van het wit en het geel was ech-
ter zoowel aan hem als aan Koch ontgaan; want ook de laatste
meldt daarvan alleen: » Dass noch nicht erwachsene Exemplare
unter sich ungemein varitren n (Arachniden, XIV, S. 117); doch
hij beschouwt zulks als eenvoudig gevolg van het bestaan van
verschillende » Abarten » dezer spinnen-soort.
1) Wat de grootte of lengte-streep betreft, zoo moet ik Koch toestemmen,
dat die door Hahn aangegeven, van 13 linién Pr., overdreven schijnt; althans
ook mijne grootste wijfjes, en daaronder plenae, meten, overeenstemmend met
Koch, ten hoogste 8 liniën Pr. = 2 centimeters.
166 OVER HUID- EN KLEURVERWISSELING VAN
Wanneer men het vereenvoudigen van soorten en het terug-
brengen van deze tot variëteiten wil voorstaan, behoort men
zich van eene andere zijde te wachten, van ook hier niet in
overdrijving te vervallen. Naar mijn inzien is Koch, ten op-
zigte van het geslacht Dolomedes, te verre gegaan, door de
Europesche soorten daarvan in het algemeen terug te brengen
tot den besprokenen fimbriatus, en die gezamenlijk te beschou-
wen als » variëteiten » van dezen (Arachniden, XIV, S. 116).
Ik kan dit zijn gevoelen althans in zoo verre niet deelen, als
hij D. plantarius en D. riparius Hahn (Arachniden, Il, fig.
148 en 149) insgelijks daartoe meent te mogen brengen. Met
Walckenaer meen ik deze beiden te mogen zamenvatten onder
den naam van diens plautarius (Aptères, I, pag. 353). Mij
zijn ten duidelijkste twee soorten van Dolomedes in moerassige
streken en aan de waterkanten in deze Provincie voorgekomen,
die blijkbaar, zoo als Walckenaer teregt doet, van elkander
moeten worden onderscheiden, te weten de fimbriatus en de
plantarius Walck. De laatste is mede onderhevig aan eenige
kleurverandering door den leeftijd, of aan variöteits-verschillen,
doch bezit overigens genoeg onderscheidingskenmerken, als heb-
bende een veel dreederen, korteren, meer hartvormigen kop, geene
banden of strepen, en nu eens meer dan eens minder sterk in het
oog loopende, witte stippels op het abdomen, alhoewel de laatste
dikwijls bij volwassenen niet duidelijk meer zijn, en daarentegen
meermalen ook worden aangetroffen bij jonge individuën van „fim-
briatus. De oogen-stand, lengte der pooten en grootte komen
voor het overige in beide species overeen. Twee opmerkingen
bevestigden mij wijders nog het bestaan van een soortelijk werschil
tusschen deze twee genoemde spinnen. Vooreerst, heb ik een
half volwassen individu van plantarius eenige maanden in het
leven gehouden, om te zien, of ook dit door vervelling kleur-
verandering zou ondergaan, en het is mij gelukt bij hetzelve te
constateren, dat deze hier ziet plaats grijpt. Vóór en na de
vervelling bestond dezelfde kleur en teekening onveranderd. In
de tweede plaats heb ik een ander individu van plantarius,
een volwassen 9, met een insgelijks volwassen Y van fimbriatus,
in één glas bewaard, en, ook bij het naderen van het voorjaar,
DOLOMEDES FIMBRIATUS (HAHN), ENZ. 167
geen het minste spoor van poging tot coitus waargenomen; in-
tegendeel, bij elke toevallige nadering ontvlugtten zij elkander
wederkeerig, en tot het einde hunner gevangenschap bleven zij
zich onderling vijandig betoonen.
Ten slotte moet ik nog opmerken, dat Koch, wanneer ni)
destijds reeds had kunnen weten, dat alleen door de huidverwis-
seling veranderingen van de witte in de gele kleur der banden
of zoomen kunnen tot stand komen, dan niet voor eene derde
Dolomedes-soort in dezelfde dwaling zou zijn vervallen als Hahn
voor de eerstvermelde. Immers komt het mij, ook zonder nadere
eigene aanschouwing dan alleen die der afbeeldingen , meer dan
waarschijnlijk voor, dat zijne D. sacer en oblongus (1. c., fig. 1350
en 1351) tot één en dezelfde species behooren. Beide zijn van
dezelfde herkomst (Zuid-Amerika, Montevideo), en verschillen
slechts door den gelen of witten zoom langs den cephalothorax.
Koch zegt dan ook zelf reeds van zijnen sacer: » Wohl nicht
anders als Abart von D. oblongusn (XIV, S. 115). Ook hier
echter meen ik zelfs dit vermoeden eener » variëteit », op grond
mijner vorige waarnemingen, te mogen tegenspreken, behoudens
alle hoogachting, welke mij overigens vervult voor den klassieken
arbeid van dezen beroemden arachnoloog.
Utrecht, Mei 1858.
OPMERKINGEN
OMTRENT
DE KLEURVERANDERING VAN ZPEIRA HERII HAHN,
EN EENIGE ANDERE SPINNEN ,
DOOR
G. AL Si Re
Toen ik den heer van Hasselt zijne opmerkingen over de
verandering van kleur bij het vervellen van Dolomedes fimbria-
tus op onze laatste Entomologische Vergadering hoorde voor-
dragen, kwam het mij niet onbelangrijk voor, om eene bijna
gelijke waarneming omtrent eene andere onzer inlandsche spin-
nen mede te deelen.
De afbeelding van Hahn’s Æpeira tubulosa (Arachn., 1, fig. 6)
wordt door Koch (Arackn., XI, pag. 158) tot eene afzonder-
lijke soort onder den naam van Stiga serrulata gemaakt, in
tegenstelling van Walckenaer (II, pag. 89), die dezelve met de
afbeelding van Hahn’s Zpeira Herii (I, fig. 5) onder dezen
laatsten naam tot ééne soort vereenigt.'
De Æpeira tubulosa nu van Hahn heeft een zwart achterlijf
met drie witte langsstrepen, en komt volkomen overeen met
Singa nitidula Koch (XI, fig. 947).
In de laatste helft van April heb ik tusschen het gras op
heigrond bij de Bildt cen groot aantal jonge voorwerpen van
deze £peira met witte strepen gevonden, welke ik dus tot de
witgestreepte variëteit van #peira Herii Walck. bragt. De geel-
gestreepte variëteit was toen aldaar nog niet aanwezig; maar
toen ik 14 dagen daarna in Mei op dezelfde plaats terug kwam,
ving ik weder een aantal exemplaren van deze soort, doch alleen
met gele strepen. Deze kwamen volkomen overeen met Koch’s
geelgestreepte Singa trifasciata (XI, fig. 948). De witgestreepte
OPMERKINGEN OMTRENT DE KLEURVERANDERING ENZ. 169
variëteit daarentegen was nu verdwenen. In den tusschentijd
van mijne twee bezoeken was deze soort dus waarschijnlijk ver-
veld, en had, in plaats van een wit, een geelgestreept kleed
aangenomen.
Met deze wijfjes vond ik verscheidene mannetjes, welke zeer
goed geleken op de afbeelding van het Z van Koch's Singa
nitidula (XI, fig. 946), en bij welke de strepen op het achter-
lijf niet of slechts ten deele aanwezig waren. Nog later ving ik
aldaar voorwerpen, welke geheel overeenkwamen met de afbeel-
ding van Hahn (I, fig. 5) en Koch's Singa nigrifrons (XI, fig.
949), en waarbij de gele strepen oranje geworden waren. Dit
is de laatste kleurverandering, welke deze soort ondergaat, en
het is niet te verwonderen, dat wanneer men dezelve niet in de
natuur heeft waargenomen en hare trapswijze kleurverandering
heeft nagegaan, men dezelve tot 3 onderscheidene soorten brengt,
zoo als Koch dit werkelijk gedaan heeft, die de jongste, witge-
streepte, exemplaren Suga zitidula, de oudere, geelgestreepte $.
trifasciata, en eindelijk de oudste, oranjegestreepte S. xigrifrons
noemt; terwijl hij daarenboven van Hahn’s fig. 6, zijnde een
groot witgestreept voorwerp, eene vierde soort, S. serrulata,
maakt.
Walckenaer daarentegen heeft de witte- en oranjegestreepte
figuren van Hahn tot ééne soort, onder den naam van Mp.
Herii vereenigd, en, naar mijn inzien, moeten de vier boven-
vermelde zoogenaamde soorten van Koch ook alle tot deze soort
gebragt worden, dewijl zij steeds achtereenvolgend terzelfder
plaatse aangetroffen worden.
Deze Ep. Herii Walck. dus heeft, even als de Dolomedes fim-
briatus, eerst lichter en daarna donkerder gekleurde strepen.
Jets dergelijks merkte ik ook nog op bij Theridium lunulatum
Clerck (Hahn, fig. 132). Deze schoone spin met zwart en rood
achterlijf sloeg ik gedurende eenigen tijd in haar web in mijne
tuin tegen eene schutting gade, maar verwonderde mij niet wei-
nig, toen ik op zekeren dag, in plaats van deze bontkleurige,
eene geheel zwarte spin zag, waarin ik dadelijk de afbeelding
van Koch (XII, fig. 1060) herkende, die dezelve als variëteit
van 7%. lunulatum opgeeft.
170 OPMERKINGEN OMTRENT DE KLEURVERANDERING ENZ.
Ik voeg hier nog een paar andere voorbeelden bij, ten bewijze
dat vele spinnen, hoe ouder zij worden, ook een donkerder be-
kleedsel verkrijgen. Ik vond in het voorjaar de jonge wijfjes-
exemplaren van Xysticus audax steeds licht gekleurd, maar de
zeer oude worden later bijna geheel zwart, zoo als ik dit jaar
in het begin van Juli} te Driebergen zulk een zeer groot zwart
2 vond, volkomen overeenkomend met Koch’s afbeelding (XII,
fig. 1012); ook was het achterlijf sterk ingerimpeld, zoo als
genoemde afbeelding zulks aantoont, een bewijs dus dat dit Q hare
eijeren reeds gelegd had.
Zoo ving ik ook in Julij te Driebergen een groot bruinzwart
Q van Attus frontalis, insgelijks met gerimpeld achterlijf en
zeer goed gelijkend op Koch’s afbeelding (XII, fig. 1294), ter-
wijl ik eenigen tijd vroeger jongere lichtkleurige voorwerpen van
deze soort (Koch’s fig. 1291—93) aldaar veel had aangetroffen.
De lichtkleurige teekeningen op het achterlijf van deze beide
soorten verdwijnen dus met toenemenden ouderdom en maken
plaats voor eene eenvormige donkere kleur.
DE INLANDSCHE BLADWESPEN
IN HARE GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN
DOOR
M". S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
TWEEDE STUK,
ALLANTUS TRICINCTUS , FABR. 1)
N°. 109 der Bouwstoffen.
Vergelijk:
FaBr., Syst. Piez. 30, 5.
De Greer, Mémoires, II, 2. p. 234, tab. XXXIV, fig. 9—19.
Harrie, Blatt- und Holzwespen, p. 288, n°. 7.
BriscHKE, Blattwespen-larven, 1° Lief. S. 15. Taf. III. fig. 5.
Allantus niger, articulo primo antennarum fulvo, fascia ebo-
rina ad basin clypei, abdomine atro fasciis tribus anoque
flavis.
Zoowel de larve als het volkomen insect van Allantus tri-
cinctus, is reeds sedert geruimen tijd bekend. Indien wij ons
voorgesteld hadden slechts die soorten te beschrijven, welke of
nog geheel onvermeld zijn gelaten, of waarvan alleen de laatste
vorm bekend is geworden, dan zouden wij deze en evenzeer de
beide volgende soorten niet hebben moeten opnemen; doch daar
1) Door vergissing is op de plaat de naam van Jurine in plaats van dien
van Fabrieius gesteld. Jurine heeft het geslacht Allantus uit de overige Ten-
thredinidea afgescheiden.
172 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
wij ons voorstellen, zoo deze wensch niet te vermetel is, lang-
zamerhand alle soorten van inlandsche bladwespen te beschrijven,
zoo mogen wij ook de reeds in twee of drie toestanden waarge-
nomen soorten niet buiten sluiten, te meer daar van de meesten
dezer nog goede, met de natuur overeenkomstige afbeeldingen
worden verlangd.
Wij vinden de larve dezer soort het eerst beschreven door
De Geer in zijne Mémoires (daarvan halen wij steeds de Duit-
sche vertaling aan van Johann August Ephraim Götze, Neuren-
berg, 1778—1783). Deze trof haar in ons vaderland in Augustus
en September op kamperfoelie-bladeren aan. Na hem werd zij
door Hartig en Brischke beschreven; ook bezit ik eene beschrij-
ving in handschrift van C. B. Voet, eenen Zwolschen schilder,
die ten tijde van Willem den Derden bloeide. De larven leven
niet uitsluitend op kamperfoelie (Loxicera); men treft haar ook op
Jasmijn, seringen, radijsboom (Symphoricarpus racemosus), sneeuw-
bal (Viburnum opulus) en jonge esschen aan. Zij zitten op de
boven- of onderzijde der bladeren gedurende den geheelen dag
tot aan het invallen der avondschemering, schier zonder zich te
bewegen in spiraal gerold, zoo als zulks in onze eerste figuur
voorgesteld is. Des avonds ontwaken zij uit haren dagslaap en
zetten zich tot eten.
Ik heb haar steeds bijna volwassen aangetroffen. Hetzelfde
schijnt het geval te zijn geweest bij de vroegere waarnemers,
behalve bij De Geer, die meldt dat zijne larven meermalen van
huid verwisselden, ofschoon hij niet opgeeft of zij in hare eerste
jeugd, behalve de grootte, een ander voorkomen hadden dan la-
ter. Ook Brischke heeft de larve in jongen leeftijd waargenomen.
Volgens hem zijn zij dan met blaauw waas bedekt en hebben
zwarte koppen, terwijl de vlekken op den rug zich als kleine
zwarte driehoeken vertoonen.
De larven bezitten twee-en-twintig pooten, aan de vierde ge-
leding alleen ontbreekt het paar pooten. De kop is glanzend
blaauwachtig zwartbruin met lichtbruine monddeelen en zwarte
oogen; hij is geheel met zeer fijne witte haartjes bezet. De kleur
der huid is bij de individuën verschillend, meestal paarlgrijs,
somwijlen vuil groen, ook wel licht paars, steeds met donkerpaarse
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 173
fluweelachtige figuren op den rug, waarvan er op ieder segment
een grootere staat, met uitzondering van het laatste. Op de
eerste geleding is deze vlek eivormig of langwerpig rond en
wordt in het midden, door het doorschijnen van het ruggevat,
in tweeën gedeeld. Op de volgende geleding is de vlek drie-
hoekig, met den bovenhoek naar den kop en de basis naar het
staarteinde gekeerd; deze basis heeft evenwel hoornachtig omge-
krulde aanhangsels, tusschen welke meestal nog twee lichtere
kleine ronde vlekjes staan (vergelijk fig. 3). Boven de pooten
loopt eene langsstreep, donkerder dan de grondkleur; in deze
staan de bruine elliptische luchtgaten. De pooten zijn meer
roodachtig.
Hoe dikwijls de larven vervellen, vind ik niet opgeteekend.
Na de laatste vervelling worden zij licht-okergeel en glanziger
dan zij te voren waren; ook de donkere kop wordt alsdan rood
met lichtbruinen schedelvlek; van de driehoekige vlekken op den
rug is dan weinig meer te zien. Wij zijn daarom genoodzaakt
de figuur 5e van Brischke af te keuren, welke het insect na de
laatste huidsverwisseling voorstelt, doch op welke figuur de drie-
hoeken even sterk uitkomen, zoo niet nog sterker dan bij de
anderen. In dezen toestand eten de maskers niet meer, maar zoe-
ken eene geschikte plaats ter verandering.
De larven van Allantus trieinetus worden 1" of 28 mm. lang.
Brischke vermeldt dat zij, wanneer men haar aanraakt, uit den-
mond een bruinachtig groen, zeer stinkend vocht van zich ge-
ven; ik wil de waarheid daarvan niet ontkennen, maar heb zulks
niet zelf bespeurd. Wel is het mij bekend dat zij een groen-
achtig vocht uit den mond laten vloeijen, waarmede zij aardkor-
reltjes aaneenhechten en alzoo een eirond hulsel maken, waariu
zij voorts hare verandering verbeiden. Dit geschiedt gemeenlijk
in September, bij voordeelig weder in de tweede week, bij na-
deelig weder in de laatste dagen, somtijds ook in October.
In dit cocon ligt de larve gedurende den winter; zij wordt
dan langzamerhand korter en dikker, het hoofdje meer tusschen
de zes voorpooten krommende, welke zich in de lengte uitrek-
ken, terwijl de overige pooten langzamerhand verdwijnen. Eerst
in het begin van Junij stroopt zij haar laatste huidje af en wordt
174 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
alsdan een glanzig roodgekleurd popje, waaraan langzamerhand
de kleuren van het volkomen insect zigtbaar worden. Zeer merk-
waardig is hetgeen De Geer meldt omtrent deze pop, en de
wijze, waarop hij haar uit de larve heeft te voorschijn gehaald
benevens hetgeen hij daarbij heeft opgemerkt.
In de maand Junij van het volgende jaar komt het volkomen
insect te voorschijn, dat ten onzent in het geheel niet zeldzaam
is en reeds op de meest verschillende plaatsen van ons vaderland
is waargenomen. Het is bij het schijnen der zon op warme da-
gen zeer vlug van beweging, doch even als de meeste andere
bladwespen geen schuw dier.
De mannetjes zijn zeldzamer dan de wijfjes; de eersten zijn
11 mm. lang van den kop tot den anus, de laatsten 14 of 15 mm.
en hebben 28 mm. vlugt. De kop is zwart, korrelig gestipt, met
korte haartjes bezet en met zwarte oogen en robijnroode ocellen.
De eerste geleding der sprieten is roodachtig geel of geel; de ove-
rigen zijn zwart; de sprieten zelven zijn niet zoo lang als kop en
borststuk; de derde geleding is de langste, de zesde de dikste.
Over den clypeus loopt eenigzins gebogen eene melkwitte dwars-
lijn; de bovenkaken zijn lichtbruin met zwarte uiteinden. Het
borststuk is ruw gestipt, harig, zwart; van het midden van den
prothorax tot de inplanting der vleugels, welke aan wederzijde
met een bruin schubbetje bedekt is, loopen twee gele strepen.
Even boven de heup van het derde paar pooten staat een ronde
ivoorwitte vlek. Het schildje is merkbaar verheven. Het ach-
terlijf is glanzig blaauwachtig zwart. De eerste, vierde en vijfde
geleding dragen een’ gelen zoom. Bij eenige voorwerpen ziet
men op de derde, en bij enkele wijfjes ook nog op de zesde
geleding, aan de zijden kleine gele vlekjes. De zevende gele-
ding voert aan den achterrand in het midden eene halvemaanvor-
mige vlek; de achtste is zwart met gele middelvlek bij het
mannetje; de achtste en negende zijn geel bij het wijfje
De vleugels hebben een’ lichtbruinen voorrandader en een even
zoo gekleurd stigma ; over de cellulae radiales en cubitales loopt eene
bruinachtig blaauwzwarte vlek. De pooten zijn zwart aan de heupen,
geel aan de dijringen, meer of min zwart en geel gevlekt aan de
dijen, roodachtig geel of licht-oranje aan schenen en tarsen.
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 175
De zaag en legboor van het wijfje zijn lang en slank; beide
zijn eenigzins gebogen, vooral aan het benedenste gedeelte. De
zaag is door dwarsstrepen in ongeveer 20 verdeelingen afgedeeld,
waarvan de voorste een, de laatste twee afgeronde tanden voe-
ren; die afdeelingen, welke twee tanden dragen, hebben ook
kleine lengteplooijen daarboven. Vergelijk de figuren 6 en 7.
De wijze van eijerleegen, benevens de vorm en kleur der
eijeren, is door mij niet waargenomen.
Uit het bovenvermelde blijkt ten duidelijkste dat deze blad-
wespensoort slechts ééne generatie heeft in het jaar.
Verklaring van Plaat 9.
Fig. 1. De volwassen larve over dag rustende.
„ 2. De volwassen larve kruipende.
” 3. Eene der middelste geledingen van het lijf op den rug
gezien.
” De pop, uit het cocon genomen.
2
De bladwesp, eenigzins vergroot.
7 De legboor van het wijfje, sterk vergroot.
NT
” De zaag van het wijfje, sterk vergroot.
176 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
CLADIUS VIMINALIS, FALL.
N°. 23 der Bouwstoffen.
FaLLen, Kongl. Vetensk. Acad. nya Handlingar, t. XXIX
pill
Harrıc, Fam. der Blatt- und Holzwespen, p. 177. (Cl. eucera,
Mus. Klug.)
Bovenf, Naturgesch. der Ins., S. 140.
Leper. DE St. FarGEAU, Monogr., p. 61, n°. 179 (Nematus
grandis).
RATZEBURG, Forstinsecten, III, p. 129. Taf. III, f. 9.
Briscuke, Blattwespenlarven, 1° Tief. S. 9. tab. II. f. 1. a. d.
Cladius fulvus, capite, thoracis dorso, scutello et macula
pectorali nigris, tarsorum articulis fuscis, basi fulvis, ala-
rum stigmate fulvo.
Men ziet uit de bovenstaande aanhalingen, dat deze blad-
wespensoort door eenige schrijvers tot het geslacht Cladius, door
anderen tot het geslacht Nematus gebragt wordt. Tot dit
laatste genus kan zij niet gerekend worden te behooren, wan-
neer men alleen het verloop der aderen op de vleugels in aan-
merking neemt; doch in den groep der gewone Cladiën past dit
insect eigenlijk ook niet wel. Want niet alleen dat het afwijkt
in den vorm van de zaag en legboor bij het wijfje en van de
monddeelen bij beide geslachten; ook de geheele facies, grootte
en kleur hebben iets, dat aan de Nematen herinnert, en Cladius
viminalis kan gevoegelijk als overgangsvorm van het eene ge-
slacht in het andere aangemerkt worden. Men zoude deze soort
aldus in een subgenus van Cladius kunnen afzonderen; daar ik
evenwel afkeerig ben van het vermeerderen der duizende genera
en onder-afdeelingen buiten hooge noodzakelijkheid, zoo blijf ik
ons insect vooreerst tot het geslacht Cladius rekenen.
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 177
Van de vijf inlandsche soorten, die tot dit geslacht behooren,
zijn mij de larven bekend; die van de nu te beschrijven soort
zijn niet zeldzaam en vallen om de hoog oranje kleur vrij sterk
in het oog, wanneer zij volwassen zijn. In het midden der
maand Julij 1844 vond ik te Zwammerdam op een populierblad
larven, zoo even gekipt uit eijeren, die in de steel van dat blad
waren ingesloten. Het tijdstip van dezen vond verwonderde
mij, daar ik te huis in de vorige week volkomen insecten van
dezelfde soort uit de cocons had zien te voorschijn komen. Waar-
schijnlijk was het wijfje, dat hare eijeren in de bladsteel gelegd
had, reeds in de maand Mei uitgekomen, en het kan zijn dat
de temperatuur mijner kamer, die tegen het noorden was gele-
gen, invloed had uitgeoefend op het uitkomen der wespen.
De eijeren lagen aan wederzijde van den populierbladsteel. De
bladsteel was aan beide zijden over de eijeren opgezwollen en
bedekte hen gedeeltelijk, inkervingen in de tusschenruimten open-
latende. Aan de eene zijde telde ik S aan de andere 10 eijeren. De
jonge larven, die groen waren met zwarte koppen, schikten zich
in eene gebogene lijn op de onderzijde van het blad met den kop
naar de bladpunt gekeerd; zij aten slechts het onderste huidje
en het diachym af. Na de tweede vervelling begon de gele
kleur aan de voorste en voorlaatste geleding zigtbaar te worden
en de zwarte vlekken vertoonden zich.
De eerste figuur der 10de plaat stelt de larve na hare derde
huidverwisseling voor; de kop is dan pekbruin, het lijf zee-
groen, uitgenomen de twee voorste en de voorlaatste geledingen,
welke oranjeachtig geel zijn. Over den rug loopt eene donkerder
groene streep en op de zijden ziet men zwarte vlekken, wier
plaatsing dezelfde is als bij de volwassen larve, die in onze
tweede figuur is afgebeeld.
Deze is cylindervormig, doch bij den kop dikker dan aan het
staarteinde, en hare kleur is gewoonlijk een zeer schoon oranje,
dat evenwel bij sommige voorwerpen, vooral op het midden van
den rug, naar het groene trekt. De huid is geheel met zachte
witte haartjes bedekt, die onder het microscoop gedoornd schij-
nen. De kop, die aan den voorkant afgeplat is, heeft tot grond-
kleur een licht bruin, doeh deze grondkleur is zoodanig met
178 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
honderden fijne zwarte stippen bedekt, dat de geheele kop zwart
schijnt te zijn. De kaken zijn geelachtig. De bovenlip is hart-
vormig, uitgesneden aan de voorzijde; de bovenkaken zijn sterk
gebogen, voorzien van een’ grooten en drie kleine tanden: de
onderkaken bestaan uit twee deelen, een breed vliezig, waaraan
de voeler, die vijf geledingen heeft, verbonden is, en dat eerst
twee en daarna zeven lange smalle tanden of uitsteeksels heeft,
en een slanker hoornachtig deel. De onderlip is breed, aan den
rand gegolfd, en draagt twee drieledige voelers. De prothorax
en de twee laatste geledingen van het ligchaam hebben aan iedere
zijde een ronde of ook somwijlen vierhoekige vlek; op de overige
segmenten staat eene dergelijke vlek, doch grooter en daaronder
eene andere kleinere; boven den anus staat nog in het midden
eene tamelijk groote zwarte vlek. De larve heeft in het geheel
20 pooten. Deze zijn oranje-kleurig met donkerder insnijdingen
der geledingen en bruine klaauwtjes aan de voorpooten. De
grootste lengte der larven is 20 mm.
Tot in de laatste dagen van Augustus aten deze larven bij mij
bladeren van den Italiaanschen en Canadaschen populier (Populus
monilifera et tremula). Volgens Bouché gebruiken zij ook de
bladeren van Populus balsamifera. Zij leven gezellig en houden
zich aan de onderzijde der bladeren op, doch eten dan den blad-
rand. In de laatste week van Augustus en de eerste van Sep-
tember dalen zij van de boomen naar beneden en spinnen daarna
cocons onder afgevallen bladeren of ook wel in de reten der
stammen. Deze cocons zijn zeer dun, geel van kleur en glanzig.
Daarin blijven zij, dezelfde gedaante behoudende tot in de
eerste dagen van Junij. Op dien tijd stroopten mijne ‘larven een
uiterst dun huidje af en werden oranje-gele popjes, zoo als er
een voorgesteld is in de derde figuur. Eigenlijk was alleen het
lijf oranje; kop, sprieten, pooten en vleugels waren geel en de
oogen zwart. Waarschijnlijk zijn deze popjes eerst kaaskleurig
en worden langzamerhand sterker gekleurd. Na ook dit laatste
huidje afgelegd te hebben, beten zij als wespen de cocons open
en zochten het daglicht en de zonnewarmte.
De vierde figuur stelt een wijfje dezer bladwespen, bijna drie-
maal vergroot, voor. Het uitwendige onderscheid der kunne
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 179
bestaat hierin, dat de wijfjes grooter en vooral dikker van ach-
terlijf zijn, en dat de mannetjes aan de onderzijde van de derde
geleding der sprieten een klein knobbeltje hebben; ook zijn
hunne sprieten vrij dik met korte haartjes bezet, welke beklee-
ding die der wijfjes, even als het knobbeltje, missen. Cladius
viminalis onderscheidt zich van de overige soorten van inland-
sche Cladiën door den vorm der bovenkaken, welke na den groo-
ten eindtand nog twee kleinere tanden dragen, in plaats van als
eene zaag ingekeept te zijn.
Het volkomen insect, dat 9 mm. lang is en eene vlugt van
16 mm. bezit, is oranje-geel van kleur. Alleen zijn de kop, de
prothorax, met uitzondering der schouderlappen, de rug en eene
vlek op de borst glanzend zwart; de sprieten zijn bruin op de
bovenzijde, vuil geel aan de onderzijde; de palpen zijn geel en
de uiteinden der tarsengeledingen bruin. De kleur der vleugels
is een licht roodachtig geel, dat naar den achterrand wegsmelt ;
de voorrandcel alleen is helder geel; de carpus zwartbruin naar
de basis en geel naar den achterrand; de aderen, die de onder-
binnencel begrenzen, zijn oranje-kleurig, al de overigen bruin
(vergelijk fig. 4).
De zaag van het wijfje, voorgesteld bij fig. 5, is wel kort
en gedrongen, zoo als bij de overige Cladiën, maar daarentegen
zeer zwak getand en de hoornplaten hebben op hunne zijden
geene kartelingen, zoodat het werktuig alleen als zaag en niet te
gelijk als vijl gebruikt wordt. De eijerlegger (zie fig. 6) komt
in gedaante vrij wel met die der overige Cladiën overeen.
Verklaring van Plaat 10.
Fig. 1. Eene halfwassen larve.
„ 2. Bene volwassen larve.
„ 3. De pop, tweemaal vergroot.
„ 4. De wesp, driemaal vergroot.
„ 5. Haar zaag, sterk vergroot.
„ 6. Haar eijerlegger, sterk vergroot.
180 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
LOPHYRUS PINI, L.
N°. 5 der Bouwstoffen.
Vergelijk:
Linnarus, Syst. Nat., 2. 922, 14.
Fagricrus, Syst. Piezat., 22, 7. i
Panzer, Fauna Germ., H. 87, Tab. 17, et H. 119, Tab. 5.
SCHAEFF., Jcones, Tab. 67, f. 13.
Harrıg, Blatt- und Holzwespen, p. 141 en vlgg.
Leren. DE St. FarGrAU, Monogr. Tenthr., p. 54.
RATZEBURG, Forstins, Th. III, 85.
SNELLEN van Vorr., Schad. Ins., bl. 52 vlgg.
Lophyrus S niger, abdominis segmento primo albo-maculato,
pedum genubus, tibiis tarsisque pallide rufoflavis; © sordide
flavus, maculis tribus dorsalibus thoracis et macula magna
irregulari in abdominis dorso nigricantibus.
Het schadelijke gedierte, dat nu door ons behandeld zal wor-
den, is hoogst waarschijnlijk ten gevolge van de menigte, waarin
het meestal voorkomt, evenzeer als van de schade, die het ver-
oorzaakt, reeds sedert lang bekend, en wij vinden het reeds in
de werken van den eersten grondlegger van het systeem opge-
teekend. Sedert hem is er zoo veel over geschreven, dat het
voor ons aan de eene zijde moeijelijk zal wezen ons binnen de
perken te houden, die door den vorm van een tijdschrift voor
ons afgebakend zijn, en aan de andere zijde evenzeer om niet
al te vlug over wetenswaardige bijzonderheden heen te stappen.
Met mijne eigene waarnemingen een aanvang makende, meld
ik eerst, dat ik den 10den Julij 1845 van den heer Dr M. C.
Verloren ontving zes larven van Lophyrus Pini, door hem ge-
vonden bij Zeist of Driebergen. Deze larven aten bij mij den-
“nennaalden van de gewone grove den (Pinus sylvestris). Zij
verpopten in de afgebeten en verdorde naalden in het laatst van
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. ISI
Juli. Den 5den Augustus kwam het eerste volkomene insect,
dat een voorwerp van het vrouwelijke geslacht was, uit het co-
eon te voorschijn, doch de overigen bleven zonder uit te komen
den winter overliggen en verschenen eerst uit hunne behuizingen
in de maand Junij van het volgende jaar.
Later heb ik nog meer dan eens de larven gehad en opge-
kweekt, en ook mannetjes uit de cocons zien te voorschijn ko-
men, doch geene aanteekening van datum daarover gehouden.
Uit mijne annotatiën omtrent de kleur- en huidverwisselingen
der larven, blijkt het volgende:
De larve wordt 1" 3” of 35 mm. lang en is over het geheele
lijf geelachtig groen. De kop is okerbruin met donkerder boven-
kaken en twee ronde zwarte vlekken, waarin de oogen staan.
Schuin onder dezen staan de voelertjes, die insgelijks donkerder
zijn dan de grondkleur.
Op het kopschild stond bij al mijne voorwerpen eene drie-
hoekige vlek, zwartachtig tot geheel zwart toe, steeds donkerder
dan de grondkleur en bij enkele voorwerpen daarboven op de
beide schedelhelften twee kleine vlekken, zoo als zulks voorge-
steld wordt in het hierboven aangehaalde werk van Dr. Hartig,
plaat IV, fig. le. Teekening van den kop, zoo als die in fig. 1 4
van dezelfde plaat wordt voorgesteld, heb ik niet gezien.
De geelachtig groene kleur van het ligchaam gaat bij sommige
voorwerpen wel tot groenachtig geel over; ook deze kleur heb
ik bij onze Nederlandsche voorwerpen waargenomen; bij de
meesten dergenen, die ik opgekweekt heb, was de rug en de
zijden bedekt met drie donkerder strepen, waarvan die op den
rug altijd zeer duidelijk te zien was, terwijl die op de zijden
niet dan zeer flaauw kennelijk waren. Ben vrij donker voorwerp
is door mij bij fig. 1 voorgesteld.
Ieder segment van het ligchaam der larve is verdeeld in zes
plooijen, waarvan de eerste, derde en zesde kleine donkere
doorntjes dragen, doch niet zoo als zulks bij Hartig in het aan-
gehaalde werk op plaat III, bij fig. 25 is voorgesteld, als of er
namelijk op iedere rimpel niet meer dan eene rij doorntjes zich
bevinden zoude, maar zoo als ik zulks door mijne figuur 2 heb
trachten duidelijk te maken; namelijk de geheele plooi is bedekt
182 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
met onregelmatig geplaatste doorntjes. Op zijde nog bijna in de
eerste plooi staat het elliptische luchtgat; daaronder en daar
tegen aan naar de achterzijde staan twee kussentjes of huidver-
hevenheden, insgelijks met dergelijke doorntjes bezet. De hals
is als de buik van kleur, zijnde vuil groenachtig geel, de voor-
pooten zijn zwart met vuilgele ringen. De zestien buikpooten
hebben dezelfde kleur als de buik; boven ieder derzelve staan
twee zwarte dwarsstrepen, waarvan de tweede bijna tweemaal zoo
lang is als de eerste; de rij, daardoor aan wederzijde van het
ligchaam gevormd, wordt door Hartig die schwarze Semicolon-
Reihe genoemd. Van vlekken op de eerste geleding, waarvan
dezelfde schrijver gewaagt '), was bij geen mijner voorwerpen
eenig spoor te zien. Het laatste segment is van kleur als de
buik, doch geheel met doorntjes bezet en met twee schuinloo-
pende groene strepen voorzien. De reeds meermalen genoemde
schrijver spreekt ook van eenige verscheidenheden van deze blad-
wespenlarven, o. a. ook van eene, die geheel lichtgeel van kleur
was, met lichtbruinen kop, en die alle teekening, zelfs de beide
streepjes boven iedere middelpoot, miste. Dergelijken zijn mij
niet voorgekomen.
Terstond na iedere vervelling was de kop mijner larven geel-
achtig wit gekleurd, gelijk kaas gewoonlijk gekleurd is, terwijl
de voorpooten lichtgroen waren; doch het duurde slechts korten
tijd, dat deze kleuren aanhielden. Niet zeer lang na de huid-
verwisseling werd de eerste bruin en de laatsten verkregen de
gewone donkere tint.
Mijne eerste larven waren op het laatst van Julij volwassen.
Zij sponnen zich toen tusschen de afgebeten en verdorde naal-
den, die op den bodem van het suikerglas lagen, waarin ik haar
hield, eylindervormige cocons van 4 tot 5 lijn of 10 tot 12 mm.
lengte en 2" of bijna 5 mm. dikte. Aan beide einden zijn deze
huisjes bol afgerond. Zij zijn kenbaar aan de pergamentachtige
hardheid en de sterkte der wanden, doch de kleur is dikwijls
1) Fast ohne Ausnahme trägt das erste Segment, dicht über und vor dem
Stigma, jederseits einen kleinen schwarzen Fleck. Bisweilen finden sich solche
Flecke auch auf den letzten Segmenten, und zwar einer auf jeder Seite eines
Segments, etwas über der Mitte seiner Seitenansicht. Hartig, t. a. pl., bl. 148.
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 183
zeer verschillend, daar de voorwerpen, die zich aan den voet
der dennenboomen in en onder het mos inspinnen, meest bruine,
somwijlen zelfs donkerbruine cocons vervaardigen, terwijl dezul-
ken, die zich in de mikken der takjes inspinnen, gewoonlijk
zijdeachtig aschgraauwe, witte of geelwitte cocons maken. Een
zoodanig spinsel heb ik bij fig. 8 voorgesteld.
Bij eene zeer na verwante soort, Lophyrus similis, heb ik
eenmaal waargenomen, dat alle aan de takjes verpopte voorwerpen
met sluipwespen waren bezet, terwijl die, welke aan den wortel van
den boom waren ingesponnen, gave bladwespen leverden. Het is
mij onmogelijk te zeggen of dit een toevallig verschijnsel was,
dan wel of daarmede eene zekere regelmatigheid gepaard gaat;
doch stellig kan ik verzekeren, dat deze regelmatigheid of, wil
men liever, dergelijke ziekelijkheidswet bij Lophyrus Pini niet
wordt waargenomen. Hartig merkt aan, dat de voorjaarsgeneratie,
welke nog in Julij uitkomt, zich aan de takken inspint, terwijl
de overigen onder het mos zouden kruipen; doch daar bij mij
van eene en dezelfde generatie een voorwerp, na eene maand
poptoestand, wesp werd, terwijl de overigen 11 maanden bleven
overliggen, vind ik nog al eenig bezwaar om zijn beweren zon-
der nader bewijs aan te nemen. De cocons, die door de blad-
wesp zelve zijn geopend, zijn daaraan kenbaar, dat er een dek-
seltje, een calotje als met eene schaar van is afgeknipt, zoo als
zulks in mijne fig. 3 is voorgesteld, terwijl de spinsels, waaruit
sluipwespen zijn voortgekomen, een klein rond of ovaal gaatje
op zijde dragen, en daarentegen cocons, waaruit parasitische
vliegen zich ontwikkelen, aan het eene einde onregelmatig zijn
geopend.
Binnen dit pergamentachtige hulsel verandert de larve binnen
korteren of langeren tijd in eene pop, welke de uitwendige lig-
chaamsdeelen van het volkomen insect duidelijk vertoont en eerst
kaaskleurig is, doch langzamerhand de kleuren aanneemt, die
het gedierte later zal vertoonen, wanneer het uit zijne gevan-
genis bevrijd is. Vergelijk figuur 4, welke eene vrouwelijke
pop voorstelt. Om uit te komen knaagt de bladwesp, nadat
zij door het afschuiven van een zeer dun vliesje den poppen-
vorm heeft afgelegd, met hare kaken het ronde dekseltje
184 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
van het cocon af, waarover wij zoo even hebben gesproken.
Uit de meeste cocons, die den winter onder het mos gelegen
hebben, ontwikkelen zich de wespen deels in Junij, deels in de
eerste helft der maand Julij, zoodat haar vliegtijd zamenvalt met
den vliegtijd der wespen, wier rupsen reeds in het voorjaar ge-
geten hebben, en die slechts veertien dagen in het cocon inge-
sloten waren. Uit diezelfde tonnetjes namelijk, die den winter
overblijven, ontwikkelen zich sommige bladwespen reeds in April
of zelfs, wanneer het voorjaar bijzonder gunstig is, in Maart.
Om hare eijeren te leggen, maken zij met de zaag in een krach-
tigen dennennaald van den top naar de inplanting op de zijde
eene insnijding, en leggen dan van de basis der naald naar den
top hare eijeren in de spleet van 2 tot 20, of volgens Müller
(Afterraupenfrass, 2° Auflage, Aschaffenburg 1824, 8°) zelfs tot
30 in getal. Elk van die eijeren wordt afzonderlijk met zeker
breiachtig vocht bedekt, dat door den eilegger wordt uitgestoten.
De rigting van het ei is zoodanig, dat het met zijne lange as
parallel aan den middennerf van het blad legt; het ei zelf is
langwerpig rond of cylindervormig met bolle uiteinden, en geel
van kleur; het is niet meer dan 1 mm. lang. Langzamerhand
en naarmate zich de kiem binnen het ei ontwikkelt, zwelt dit
op en wordt even dik als lang, waardoor natuurlijk ook de naald
aan die zijde opzwellen moet; na verloop van 14 dagen of drie
weken worden de jonge larven geboren. De maskers leven in
hun eerste levenstijdperk gezellig in gezinnen van 50 tot 80
stuks, meestal zeer digt bijeen zittend en de naalden nog slechts
op zijde aanvretend. Later verspreiden zij zich hoe langer zoo
meer en eten dan ook de middelnerf der naalden tot aan de
scheeden op.
De in Mei gekipte larven knagen in Mei en Junij aan de
dennennaalden van het vorige jaar, spinnen hare cocons in het
begin van Julij, meestal tusschen de naalden van jonge looten,
en komen gewoonlijk na veertien dagen daaruit als wespen te
voorschijn. Deze leggen wederom eijeren, waaruit de larven ko-
men, die in Augustus en September zoowel de voorjarige naal-
den als die van dat jaar vreten, in het midden der maand Sep-
tember naar beneden gaan, en zich daar onder afval en mos,
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 185
meest aan den wortel der boomen of niet ver daarvan verwijderd ,
inspinnen in donkere hulsels, waaruit dan weder in het voorjaar
de bladwespen te voorschijn komen. Somtijds evenwel blijven
deze tonnetjes zonder hare wespen op te leveren, in plaats van
negen maanden, een-en-twintig maanden liggen.
Het verschijnen der bladwespen is dus vrij onregelmatig en men
kan in hetzelfde jaar slechts eene en nogthans weder bij andere
dennenbladwespen van deze soort twee generatiën waarnemen. Als
normaal werd evenwel meest slechts eene generatie in het jaar
waargenomen, en wel in dezer voege, dat twee of drie weken
voldoende zijn voor den eitoestand, twee maanden voor den
larventoestand buiten het cocon, bijna negen maanden voor den
larventoestand binnen het cocon, slechts eenige dagen voor den
poppentoestand en slechts eenige zeer weinige dagen voor het
volkomen insect, eer het leggen der eijeren plaats grijpt. April
en Julij blijven steeds de normale maanden, waarin men de
bladwespen vliegend kan aantreffen.
Het mannetje van deze gemeene dennenbladwesp is 3‘ of 31’
(7 tot bijna 9 mm.) lang en heeft eene vlugt van 7’ tot 74”
(16 tot 18 mm.). De sprieten zijn aan beide zijden der gele-
dingen tot aan het einde toe zeer sierlijk gekamd; de kamstralen
zijn aan de buitenzijde veel langer dan aan de binnenzijde; de
kleur is geheel zwart of bruinzwart. De kop is zwart, gestippeld
en donkergraauw behaard met drie in een langwerpigen driehoek
geplaatste robijnroode ocellen; aan den mond is het aanhangsel
der bovenlip met de uiteinden der voelertjes roodachtig geel.
Het borststuk is zwart, sterk gestippeld en behaard met bruine
schouderplaatjes boven de inplanting der vleugels. Deze zijn
zeer flaauw rookkleurig met vuil gele aderen en even zoo ge-
kleurd stigma. De eerste geleding van het achterlijf heeft aan
het gedeelte, dat de bovenzijde vormt en waarvan de punten naar
onderen aan de buikzijde omgeslagen zijn, op die omgeslagen
punten eene witachtige vlek aan wederzijde. Overigens is het
achterlijf fijn gestippeld en zwart, met uitzondering van de streek
aan den anus, die roodachtig van kleur is. De pooten zijn van
de basis tot halverwege de dijen zwart en voor het overige
gedeelte lichtgekleurd roodgeel, doch de uiteinden der sche-
186 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
nen zijn donkerder gekleurd en hellen tot het bruine over.
Klug geeft eene verscheidenheid uit de omstreken van Berlijn
op, welke de buik licht bruin heeft met eenige zwarte strepen
en eene dergelijke verscheidenheid is ook door Hartig in den
Harts bij Neustadt-Eberswalde waargenomen.
Geheel verschillend gekleurd is het wijfje, dat tevens ietwat
langer en vooral veel breeder van vorm is; het bereikt eene
lengte van 44” of iets meer dan 1 centimeter, en eene vlugt
van nagenoeg 9” of 19 mm. De algemeene kleur van het lijf
zonder den kop is een vuil, min of meer bruinachtig, en toch
glanzig geel; de kop daarentegen is bepaaldelijk bruin, bij som-
mige voorwerpen zelfs wel naar het zwartbruine trekkende; onder
de oogen evenwel en aan de monddeelen is de kleur weder lich-
ter, vuil geel. De sprieten bestaan uit 18, 19 of 20 geledingen,
waarvan de eersten helder geel, de volgenden vuilgeel tot bruin-
achtig toe zijn; aan de onderzijde zijn zij duidelijk gezaagd,
doch missen de fraaije kamstralen van die der mannetjes. De
thorax draagt drie grootere zwarte of paarszwarte vlekken, waar-
van de eerste in den vorm van een’ driehoek bijna de geheele
oppervlakte van het voorste middeldeel inneemt; de twee, die op
de zijstukken van den thoraxrug staan, zijn van elkander af ge-
bogen zeer langwerpig rond. Tusschen deze laatsten staan nog
twee kleinere vlekken. Bij donkere individuen is het zwart uit-
gedijd en beslaat somwijlen wel het geheele midden van den
thorax. Het schildje is geel, doch heeft meestal een zwarten
achterrand, die zich somtijds ver over het midden uitstrekt. In
Duitschland, waar deze soort meer dan bij ons waargenomen is,
heeft men ook voorwerpen met zwart schildje gezien. De borst
is schier altijd geheel geel, doch zeer enkele individuen dragen
daarop eene zwarte vlek. De metathorax is aan de bovenzijde
meest geheel zwart, doch heeft ook wel gele vlekken op de zij-
den. Het achterlijf verschilt veel in kleur, in uitgestrektheid
van het zwart, dat eene glanzige middelvlek uitmaakt. De eerste
geleding is geel met of zonder een zeer klein zwart driehoekje
op het midden; het tweede is geel met een dergelijk driehoekje
of zwart met gele zijden, de volgende vier zijn meestal zwart op
het midden en geel aan de zijden, welk geel door divergerende
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 187
strepen als trapsgewijs van het zwart afgescheiden is. Het ze-
vende segment heeft meestal een klein zwart driehoekje in het
midden en de overigen zijn geel, welke kleur ook eigen is aan
den buik en aan de pooten, met uitzondering van eenige kleine
zwarte vlekken aan heupen en dijen. Voeg hierbij dat de uit-
einden der schenen en der tarsengeledingen donkerder zijn dan
de grondkleur en dat de vleugels blank spiegelend, doch tegen
den buitenkant eenigzins rookkleurig zijn, en het beeld van onze
bladwesp is voltooid. Vergelijk overigens figuur 6. Het zwart-
achtige uiteinde der ondervleugels, dat Hartig als kenmerk op-
geeft, vind ik niet terug bij al onze individuen; integendeel
komt het hier zelden voor.
Klug en Hartig hebben zich de moeite gegeven om alle ver-
scheidenheden en afwijkingen in kleur, die zij bij het wijfje
dezer soort waarnamen, op te teekenen; zij hebben er 14 of
15 beschreven. Wij zullen hen evenwel hierin niet navolgen.
De zaag der wijfjes-wespen bestaat even als bij de overige
bladwespen uit twee gelijke deelen, die tegen elkander gevoegd,
puntig en min of meer gebogen zijn. Zij voeren overdwars ne-
gen rijen van zaagtanden en zijn boven met acht uitstekende hori-
zontale tanden voorzien. De legbuis, die alleen aan het uiteinde
zich opent, heeft eenige dwarsribbetjes, welke aan de onderzijde
met knobbeltjes voorzien zijn. Vergelijk fig. 7.
Onder de schadelijke bosch-insecten neemt deze bladwesp eene
eerste plaats in. Zij is onder hare verwanten de eenige, die ge-
heel alleen zijnde, groote verwoestingen heeft aangerigt. Ook
bij ons te lande heeft zij zich als zoodanig kenbaar gemaakt,
met name te Driebergen, Zeist, Epe, Apeldoorn, Eibergen,
Groesbeek, Barneveld, Brummen, Voorst, Gorssel, Vorden, La-
ren, Lochem en Ruurlo. Met bepaalde zekerheid is evenwel ten
onzent nog niet op te geven hoeveel schade zij in een of ander
bepaald jaar heeft aangerigt; daar onze boschbezitters en veld-
wachters nog veel te weinig begrip hebben van entomologie, of
wil men het anders, nog veel te weinig onderscheid zien tus-
schen de verschillende soorten van ongedierte, zoo als zij het
noemen, om eenigzins ook in de verste verte op hunne opgaven
te kunnen aangaan. Er is wel voor eenigen tijd eens spraak
188 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
geweest van zekere Staats-Commissie ad hoc; dan dit onderwerp
is op het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, als zoo vele
anderen vooreerst ter zijde gelegd. Alzoo wordt in ons vader-
land dergelijke schade wel gevoeld, maar niet opgeteekend, en
de middelen, om dergelijke verwoestingen te keer te gaan, wor-
den van een’ toevalligen inval of van eene goddelijke ingeving
afgewacht.
Wat eenigzins kan strekken om de verwoestingen dezer die-
ren niet zoo gevaarlijk te maken, als zij anders wel zouden
moeten zijn, is, dat ziekelijke boomen door de bladwespenlarven
verreweg boven gezonde, krachtig ontwikkelde stammen worden
voorgetrokken of, wat op hetzelfde nederkomt, dat de moeder-
wespen bij voorkeur de eijeren op ziekelijke dennenboomen leg-
gen. In streken, waar tusschen goed opgaand hout ook onder-
drukt kreupelachtig dwerghout te vinden is, treft men de maskers
alleen op het laatste aan, terwijl het eerste meestal gespaard
blijft. Zijn zij in zulke menigte voorhanden, dat zij alle hout,
gezond zoowel als ziekelijk, aantasten, dan heeft men nog op-
gemerkt, dat de zuid- en westzijden der bosschen het eerst wa-
ren kaalgevreten en dus ook de meeste larven hadden geherbergd.
In Duitschland heeft zich deze bladwesp reeds voor een zeven-
tigtal jaren geducht doen kennen.
In Pommeren kwamen zij in 1781 in zulke ontzettende me-
nigte te voorschijn, dat men op de vierkante Rhijnl. roede ge-
middeld 300 cocons vond. In de volgende jaren verspreidden
zij zich van daar tot in Mark-Brandenburg. Aldaar bleven zij
tot in 1818 in gewoon aantal, doch in 1819 en 1829 verspreid-
den zij zich eensklaps door het grootste gedeelte van Franken-
land en Saksen, en veroorzaakten daar de grootste schade. In
het jaar 1834 groeide haar getal weder in de omstreken der
Elbe tot ongeloofelijke menigte aan.
Het is hier de plaats niet om de reeds, nu eens met tamelijk
gevolg, dan weder zonder eenig goed gevolg aangewende mid-
delen op te sommen. Wij verwijzen den lezer, die daarnaar
weetgierig is, naar de bijzondere werken over dit onderwerp, en
vooral naar Ratzeburg: Die Forst-Insekten, oder Abbildung und
Beschreibung der in den Wäldern Preussens und der Nachbar-
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 189
staaten als schädlich oder nützlich bekannt gewordenen Insecten,
Berlin 1839 vlgg.
Hetgeen ons nog rest op te geven om de schildering der huis-
houding onzer larven in de natuur te voltooijen, is de lijst harer
vijanden onder de insecten en meer bepaaldelijk onder de para-
siten. Wij zelven hebben daarvan alleen waargenomen: T’ryphon
aulicus en variabilis, Campoplex argentatus en Eulophus Lo-
phyrorum, onder de Hymenoptera; terwijl wij van Diptera alleen
de Tachina bimaculata kunnen opnoemen, als uitgekomen uit de
cocons van onze bladwesp. Hartig geeft behalve dezen nog op:
Cryptus leucosticticus, flavilabris.
Phygadeuon Pteronorum, pugnax.
Mesochorus Laricis.
Campoplea retectus.
Tryphon Lophyrorum, Tenthredinum, haemorrhoicus, calcator.
Heenterus marginatorius, oriolus en adspersus.
Metopius scobriculatus.
Torymus obsoletus.
en van Diptera, behalve de genoemde: Tachina gilva en Musca
stabulans.
De opgaven van Müller in het aangehaalde werk gaan wij met
stilzwijgen voorbij, daar de determinatie ons te onzeker voor-
komt; maar Ratzeburg noemt in zijn Wirths-System, behalve de
reeds opgetelde Hymenoptera, nog deze:
Campoplex carbonarius.
Cryptus incertus, leucomerus, nubeculatus, punctatus.
Hemiteles areator, crassiceps.
Mesochorus areolaris, scutellatus.
Ophion merdarius.
Pezomachus cursitans.
Pimpla rufata.
Tryphon impressus, leucostictus, lucidulus, hennenkamp fit,
scutulatus, triangulatorius.
Pteromalus lugens, subfumatus.
Onder deze allen is Phygadeuon Pteronorum de meest gewone
parasiet. Benige der opgenoemde Tehneumoniden zijn parasiet-
parasiten.
190 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
Verklaring van Plaat 11.
De volwassen larve.
Eene der geledingen vergroot.
Het cocon.
De vrouwelijke pop, vergroot.
De mannelijke bladwesp, vergroot.
De vrouwelijke bladwesp, vergroot.
De zaag en legbuis van het wijfje, sterk vergroot.
SN
zag do
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 191
NEMATUS VALLATOR, V. VOLL.
Deze moet volgen op n°. 41 der Bouwstoffen.
Larve en wesp beide: onbeschreven.
Nematus niger, nitidus, antennis crassioribus, pedibus rufo-
flavis, tibiis posterioribus dimidiato albis nigrisque.
Het insect, waarvan ik den lezers van dit tijdschrift de be-
schrijving aanbiedt, behoort wel bepaaldelijk tot het geslacht
Nematus, doch heeft twee bijzonderheden, waardoor het aan het
geslacht Cladius herinnert; ten eerste namelijk zijn de sprieten,
bij het mannetje vooral, van boven naar onder verbreed en ste-
ken de uiteinden der geledingen eenigzins haakvormig uit, zoo
als dit in de 5de figuur afgebeeld is; maar ten andere valt de
tweede terugloopende ader op de bovenvleugels niet juist in de
tweede cubitaalcel, maar valt bij de mannetjes nagenoeg op de
ader, die de tweede en derde der cubitaalcellen scheidt. Dan
Nematus vallator is verreweg merkwaardiger door zijne levens-
wijs dan door zijne gedaante, eene levenswijs zoo bijzonder dat
ik onder geene insecten nog iets overeenkomstigs heb gevonden.
In den tuin achter mijne woning staat een ongeveer 10jarige
Italiaansche populier; eenmaal in Mei de bladeren beschouwende
om na te gaan of er ook eenige mij nog weinig of onbekende
insecten op leefden, zag ik met verwondering dat sommige bla-
deren rondom gaten, die in het midden van het blad uitgegeten
waren, witte stiftjes droegen, welke op het vlak van het blad
geplant schenen. Ik kon daarbij toen geen dier opsporen, dat
mij de maker van deze bijzonderheid kon toeschijnen ; doch
mijne nieuwsgierigheid was opgewekt en ik besloot mijnen boom
in het oog te houden. Het duurde niet lang of ik ontdekte de
oorzaak der witte beplanting; ik vond namelijk in eenige gaten op
de bladen kleine jonge larven van bladwespen en om de gaten heen
de palissadering, en deed deze larven in een suikerglas. Den vol-
192 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
genden dag vond ik nieuwe stijltjes op versche bladen, in het
suikerglas nedergelegd, en des avonds weder mijnen populier
beschouwende, zag ik twee larven bezig met het maken van de
zonderlinge verdedigingswerken.
Wanneer de palissade-larve, indien ik haar dien naam geven
mag, een nieuw blad opzoekt om het tot voedsel te gebruiken,
keert zij zich om, zoodra zij over den bladsteel heen is, en
alsdan met het ligchaam op het blad en den kop met de 2 of
3 voorste geledingen aan den steel zittende, maakt zij als een
Friesche ruiter van 10 of 12, uit gedroogd spinschuim be-
staande paaltjes. Deze maakt zij met haren mond; zij begint
aan den steel, laat het schuim uitloopen en verheft den kop tot
zekere hoogte, waarbij het schuim terstond verdroogt; vergelijk
figuur 19. Onder het microscoop zien de paaltjes er uit als uit
gedroogde bellen of blaasjes bestaande en iriseren in allerlei
kleuren, gelijk ik zulks heb trachten voor te stellen door figuur 2.
Heeft de larve den steel bezet, dan keert zij zich weder om,
kruipt verder op het blad en verheft dan om haar heen eene ge-
heele rij van zulke palen, die digt op elkander gedrongen staan,
zoodat zij er geheel mede omringd is (zie fig. Le). In de opene
plek, tusschen deze beschutting, bijt zij een gat in het blad en
zet zich te eten, zoo als zulks afgebeeld is bij fig. 1 a.
Wanneer het gat zeer groot wordt, rigt de larve aan de beide
bladoppervlakten hare palissadering op. Ook heb ik waargenomen
dat zij onder het eten hare palissaden mede opeet, en zelfs heb
ik eenmaal gezien, dat eene larve eerst hare oude schuimpalen
opat en terstond daarop in wijderen kring nieuwe maakte.
Vraagt men naar het doel van dit zonderlinge verschijnsel,
zulks kan, naar mijne meening, wel niet anders wezen dan zich
tegen de aanvallen van vleugellooze Hymenoptera, als mieren of
sluipwespen van het geslacht Pezomachus, te beschutten. Nimmer
heb ik eenig insect op een blad bespeurd, dat door eene larve
van Nematus vallator ingenomen was.
Opmerkelijk van vorm of kleur is de larve niet. Zij heeft als
andere Nematen 20 pooten, waarvan de 6 voorsten langer ge-
strekt en met klaauwtjes voorzien zijn. Aan de vierde en de
elfde geleding ontbreken de pooten. De kop is rond, doch plat
GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 195
aan de voorzijde, lichtgroen met twee bruinachtige groene strepen,
schuin over den schedel loopende, voorts lichtbruine monddeelen
en de oogen in eene zwarte ronde vlek. Het geheele ligchaam
is lichtgroen van kleur met bruinachtige korreltjes als bedekt,
voornamelijk op de zijden boven de pooten en om de luchtgaten
heen. De pooten zijn groen, iets donkerder in de geledingen.
De larve zit nimmer regt uitgestrekt, meestal in de gedaante
als bij fig. 8 wordt aangewezen, en nimmer heb ik haar het
achterlijf in de hoogte zien heffen, zoo als sommige andere Ne-
maten, b. v. Septentrionalis, gestadig doen. De larve wordt
6” lang.
Deze larven leven ongeveer vier weken in deze gedaante. Die,
welke ik in glazen gedaan had om het volkomen insect te lee-
ren kennen, kropen den 26sten en 27sten Junij in den grond.
Ik had evenwel reeds veel vroeger andere larven op den boom
gemist, die ik voor volwassen moest houden, zoodat niet alle
eijeren in dezelfde week gelegd worden. Den 29sten Junij zag
ik een ander voorwerp zich inspinnen in de plooi van een ver-
dord blad, waaruit blijkt dat niet allen in den grond gaan om
te verpoppen. Het spinsel was lichtgeel van kleur.
Den 5den Julij daaraanvolgenden kwam de eerste wesp bij mij
te voorschijn en niet lang daarna de overigen. In de mij toe-
gankelijke werken over Hymenoptera kon ik geene beschrijving
vinden, die op mijne voorwerpen paste, en ik zag mij dus ge-
noodzaakt hen als nieuwe soort onder eene bijzondere benaming
te beschrijven, tot welke mij de zonderlinge verdedigingswijze
der larve gereede aanleiding gaf. Het naast is deze soort ver-
want aan Nematus crassicornis Hart., welke door Hartig in zijne
Blatt- und Holzwespen, op pag. 204, beschreven is, en die ook
zulke breede, of liever gezegd, hooge sprieten heeft als vallator.
Deze laatste is glanzig zwart van grondkleur; kop en borststuk
zijn gestippeld en met korte bruine haartjes overvloedig bedekt.
De sprieten zijn van de derde geleding af breed in eene verticale
rigting, voornamelijk bij het mannetje en de uiteinden der gele-
dingen staan zaagtandvormig naar onderen, zoo als fig. 5 dit
eenigzins, hoewel miet genoegzaam, vertoont. De sprieten zijn
zwart; bij die van het mannetje ziet men eene roode schemering
194 DE INLANDSCHE BLADWESPEN ENZ,
op de buitenzijde. De zamengestelde oogen zijn vrij groot, bol-
rond en zwart. De dekschubbetjes der vleugels zijn wit of rood-
achtig wit. De pooten zijn geelachtig rood, donkerder aan de
dijen, lichter aan de tarsen; aan de beide achterpooten zijn de
scheenen van de dij af gerekend voor 5 rood, daarna voor 3 wit
en voor het overige gedeelte zwart; terwijl de tarsen van die
pooten lichtgrijs zijn. Mijne wespen waren iets meer dan 3°”
(7 mm.) lang met eene vlugt van 6° (14 mm.).
De zaag van het wijfje is bij figuur 6 voorgesteld.
Hoedanig de eijeren dezer bladwesp zijn en op welke wijze zi)
gelegd worden, is mij tot heden nog onbekend gebleven; ook
heb ik nog geene parasiten uit deze soort opgekweekt.
Verklaring van Plaat 12.
Fig. 1. Een blad van een Italiaanschen populier, waarop bij
a de larve, bij 5 de schuimpalissaden op den steel,
en bij c die, welke op het blad zelf staan, voorge-
steld zijn.
Ben dezer schuimpalissaden, sterk vergroot.
De larve vergroot.
De bladwesp vergroot.
Een spriet van het 4 vergroot en op zijde gezien.
o & Bos x
De zaag van het wijfje, sterk vergroot.
RIS
‘A
AREE
®
SU
ao NER: N
v.d W. fee.
a.b.e.d. Larve van Ptychoptera contaminata £ .
4.Larve en pop van Eristalis sepuleral zon Lie
Spanier‘
s Hage Steend.v. È
Elea
Sr V he
7 Oryetes cristatus Voll. 2 Chalcothea affuus Voll.
3. Macronota suturalrs Voll. 4 M. luctuosa Voll. 3.M aurantiaca Voll.
DI
ERS:
J.v.d.H. fec.
Cecrops Latreilli.
A J.Whth
——)
nr
nan
With
AJ
Jv.d.H.fec
Cecrops Latreilhi.
Fig. 1-10,12,14,15 Laemargus muricatus. Fig. 11915
=
=
Klus.
Abia aenea.
Nematus coeruleocarpus, Hart.
El 6
LER
PI
uo —"—TSS SS
Hart,
Nematus hortensis,
or A ‘WPAN ya | sopolfayd
8 Id
Allantus
tricinctus, Jur
TEAS).
* UE
N 1% on pe
u
n sd
er
NL Mi VU
Stage a
SLO
Ce
LIA ii).
Anr
Te
viminalis, Fall
Cladius
Lophyrn se bins, I
DR
Bel
vallator, v. Voll
Nematus
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE.
UITGEGEVEN DOOR
JE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING.
ONDER REDACTIE VAN
Pro. J. VAN DER HOEVEN,
Da. M €. VERLOREN,
EN
Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
EERSTE DEEL.
’S GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF.
1858.
MEMOIRES D'ENTOMOLOGIE -
PUBLIES PAR
LA SOCIÉTÉ ENTOMOLOGIQUE DES PAYS-BAS.
J VAN DER HOEVEN,
M. €. VERLOREN,
DOCTEUR EN PHILOSOPHIE
S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN,
CONSERVATEUR AU MUSÉE ROYAL D'HISTOIRE NATURELLE DE LEIDE.
i IE
| / 938540"
OTT
Première ir Ep
LA HAYE,
MARTINUS NIJHOFE.
1857.
TABLE DES MATIERES.
Excursion entomologique dans les environs de Drie-
bergen, Par GA. Six. (En Hollandaus) » 2... 0. „Raser ws 7
Observations sur le développement de deux espèces de
Diptères. Par F. M. van DER Wurp. (En Hollandais.) 7
Description de quelques espèces nouvelles de Coleoptères
Lamellicornes. Par S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 7 20. —
Observations sur la femelle de Fidonia Progemmaria
Hübn. Par P. C. T. SnenLEN. (En Hollandais) ... » 28.
Requête aux Entomologistes néerlandais. (En Hollandais.)
ws
oo
PROSPECTUS.
Tout sur la terre est sujet à variations, à un flux et à un
reflux continuels. Soumises à la loi commune, les sciences, quel
que soit le dévouement avec lequel elles suivent la marche du
progrès, quelque étendu que soit le champ qu'elles s'ouvrent de
plus en plus vaste en leur développement sans fin, voient aussi
succéder dans leur domaine les tristes jours d'abandon et d’oubli
aux brillantes périodes de zèle et d'enthousiasme: telle ’Entomo-
logie. Aujourd'hui qu'après des années de repos elle se relève dans
toute l’Europe pour fournir avec ardeur une nouvelle carrière, quel
est l’état de cette science dans la Néerlande, pays qui a vu naître
quelques-uns de ses plus illustres interprètes ?
Il y a quelque vingt ans, alors que le feu sacré n’était plus
entretenu que par un seul ouvrage, les Merveilles de Dieu expo-
sées dans les Insectes, — œuvre de Sepp malheureusement encore
trop peu connue au delà des limites de la langue hollandaise, —
on eût pu se demander si, plus léger que le souffle, avait disparu
pour toujours en Hollande esprit qui anima les Swammerdam
et les Cramer.
Cependant, le monde savant n’a pas oublié que lors aussi que toute
l’Europe se contentait de copier Aristote et Pline, la Hollande avait
déjà son Blankaart et son l’Admiral, et que déjà la Zélande se
glorifiait de son Goedaert, le disciple de la nature renonçant au
simple rôle de traducteur des Anciens, le pionnier ardent à
l’œuvre qui fraya la voie aux Frisch, aux Rösel et aux Réaumur.
C’est encore en la même période que Swammerdam, créateur de
l’anatomie des Insectes, rédigeait ses observations immortelles
dans le calme de la solitude, à laquelle put seule l’arracher par-
fois l'amitié de Thévenot; et c'est toujours vers le même temps
que Leeuwenhoek, dévoilant l'organisation des parties les plus
délicates de quelques insectes, fit connaître au monde les méta-
morphoses de la puce vulgaire.
On sait aussi que c'est en Hollande que le grand Linné ébau-
cha son Systema nature, et que c'est à Utrecht que le baron
=
Or
Charles de Geer s'inspira de la contemplation de la nature et de
la lecture des Mémoires de Réaumur.
Une période plus récente fournit un Lyonet, dont le Traité
anatomique de la chenille qui ronge le bois de saule est à plu-
sieurs égards un modele fécond pour les savants qui suivent la
route que leur a ouverte le génie. Enfin, c'est encore è la méme
époque qu'un Sepp, un Cramer, un Stoll, un Voet, consacraient
leur pinceau et leur plume à l'Entomologie.
Elles ont passé les grandes illustrations que nons venons de
rappeler, et le champ de la science était désert: tout était rentré
avec elles dans le silence, et c'est dans le repos absolu que s'est
opérée la transition de cette éclatante période à l’époque actuelle.
Mais une ère nouvelle s'ouvre, qui a ses précurseurs. Elle peut
citer les ouvrages de M. W. de Haan sur les Papilionidées et
les Orthoptères des possessions Néerlandaises aux Indes-Orien-
tales, le Catalogus systematicus ad Cramerum de M. H. Verloren,
et les Matériaux pour servir à la faune de la Néerlande, dont
M. Herklots se charge de rassembler les dépôts précieux. La
preuve la plus évidente que le mouvement intellectuel se repro-
duit en Hollande, on la trouve dans la fondation de la Socrété
EnromoroGique Des Pays-Bas, qui compte, relativement au chiffre
de la population des différents pays, plus de membres que les
sociétés analogues de France, d’Angleterre et d’Allemagne.
Instruite que plusieurs savants ont rédigé depuis longtemps
des observations importantes, cette Société aspire à l'honneur
d'être leur organe devant le public; et c'est en exécution d'un
de ses statuts qu'elle s’occupe de fonder un ouvrage en livraisons
periodiques qui offre à ses membres, et aux Entomologistes qui
ne se sont pas encore associés à ses travaux, l’occasion de faire
paraître leurs ceuvres.
Ces Mémoires ne se borneront pas seulement aux Insectes; ils
comprendront aussi toute la classe des animaux articulés. Bien
que les métamorphoses, les mœurs et la physiologie de ces ani-
maux doivent fournir les sujets à traiter de préférence, la com-
mission a en outre déjà reçu de plusieurs hommes de la science
la bienveillante assurance qu'on est tout disposé à lui céder des
Mémoires sur l'anatomie des animaux articulés: et comme le
Musée Royal d'histoire naturelle lui ouvre des trésors également
encore trop peu connus, on trouvera reproduits dans ces Mémoires
un nombre immense d’Insectes qui n'ont pas encore été décrits.
Les Mémoires d’Entomologie paraîtront à intervalles indéter-
minés, par livraisons aussi égales que le permettra l’ordre de
publication. Si nous avons à faire observer qu'on ne doit pas
s'attendre à voir la commission faire traduire en langue française
les bulletins des séances, qui doivent naturellement être livrés
en langue hollandaise, nous espérons que plusieurs des Mémoires,
qu'on voudra bien Jui faire parvenir seront écrits en Français, et
nous donnons l'assurance que les diagnoses des espèces nouvelles
et des genres nouveaux seront toujours formulées en latin.
CONDITIONS DE LA SOUSCRIPTION.
Les Mémoires d’Entomologie paraîtront en livraisons de deux à
trois feuilles accompagnées de planches lithographiées et soigneu-
sement coloriées.
Il sera publié dans le cours d'une année six livraisons avec
douze planches qui formeront un volume.
Le prix de la livraison est fixé & fl. 1.25. Chaque livraison
se vend aussi séparément; prix: fl. 1.50.
La 6° livraison sera accompagnée d’un titre general et d’une
table des matières du volume complet.
Le papier, les caractères, impression et l'exécution des plan-
ches seront, sous tous les rapports, conformes au présent N°.
On souscrit à la librairie de Marrinus Nismorr à La Haye,
et chez tous les libraires du Royaume et de l'étranger.
De l'Imprimerie des Frères GIUNTA D'ALBANI à La Haye.
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE.
UITGEGEVEN DOOR
; NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
ONDER REDACTIE VAN
Pror. J. VAN DER HOEVEN,
Dr. M. C. VERLOREN
EN
Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN
Tweede Aflevering.
’SGRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF.
1857.
INHOUD.
Verslag van de dertiende Algemeene Vergadering der
Nederlandsche Entomogische Vereeniging, gehouden
te, Utrecht, den) 4den’ July 18572. 22 2 ee Blz. 33.
Hierin mededeelingen van Cr. MULDER, C. A. Six,
VAN HasseLt, MAITLAND, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN
en H. W. DE GRAAF.
PROSPECTUS DEZER UITGAVE.
Gelijk alles op de wereld aan verandering en afwisseling onder-
worpen is, zoo ook de ijver voor de wetenschappen. Terwijl zij
onafgebroken op haren weg voorwaarts strevende, haar doel trachten
te bereiken, terwijl zij aldus steeds tot meerdere ontwikkeling
komen en zich over een uitgestrekter veld uitbreiden, zoo geschiedt
dit toch op geene andere wijze dan met afwisselende belangstelling
in hare beoefening. Even als de wateren der zee met vloed en eb
rijzen en dalen, zoo heeft ook deze haar getij; hooge ingenomen-
heid en vurige ijver wisselen af met minachting en traagheid. Ook
de Entomologie deelt in dat lot en wij zien, na een tijdperk van
rust, de belangstelling daarvoor heden ten dage tot een spring-
vloed aanzwellen. Zou ons Vaderland voor die wetenschap een
nog afgesloten meer zijn of hoort men daar ook de golven rui-
schen? Nog slechts voor een twintigtal jaren, toen het enkele
werk van Sepp met moeite een ziekelijk leven rekte, mogt men
met eenig regt vragen: is dan de geest, die Swammerdam en
Cramer heeft bezield, weggeblazen over Nederland?
Voorzeker de insectenkunde heeft in ons kleine land ook hare
gedenkzuilen, zij kan op groote namen bogen. Toen men zich
nog overal in het westelijk Europa vergenoegde met Aristoteles
en Plinius na te schrijven, had reeds Zeeland in zijnen Joh.
Goedaert eenen onderzoeker gevonden, die de natuur voor zijne
boekerij hield, en wiens voorbeeld later zoo vele anderen, voor-
namelijk Duitschland’s Frisch en Rösel aanspoorde en opwekte.
Korten tijd daarna had Holland zijnen Steph. Blankaart en Jacob
"Admiral. Terzelfder tijde doch als een kloosterling in stille
afzondering werkende, leefde de onsterfelijke Swammerdam, de
schepper der entomologische ontleedkunde, en naast hem plaatste
zich Leeuwenhoek, die der wereld het eerst de gedaantewisseling
van de vloo deed kennen. Mogen wij ook, als in het voorbij-
gaan, ter eere van Nederland aanstippen, dat Linnaeus hier zijne
eerste schets van het Systema naturae schreef en Karel de Geer
te Utrecht zijne eerste waarnemingen deed?
In een later tijdvak zien wij den grooten Lyonet verschijnen,
‘het uitstekende genie, die eene zoo onbegrijpelijke gemakkelijkheid
had van oefening van geest en ligchaam, dat hij in geene weten-
schap leerjaren, slechts leerdagen heeft besteed, en wiens Traité
anatomique de la chenille qui ronge le bois de saule door weten-
schappelijke en kunstwaarde beide wereldberoemd is. Terzelfder
tijde treffen wij mannen aan als Chr. Sepp, P. Cramer, C. Stoll,
J. E. en C. B. Voet, wier veder en teekenstift aan de insecten-
kunde waren gewijd.
Op dezen volgde de eb en het werd stil op de zee. Doch
enkele voorboden van weder aanwassenden vloed werden zigtbaar.
Daaronder rekenen wij de werken van W. de Haan en den Cata-
logus systematicus ad Cramerum van Mr. H. Verloren, met het-
geen in de laatste jaren onder den titel van Bouwstoffen voor
eene Fauna van Nederland is verzameld. Ook kan als onom;
stootbaar bewijs van op nieuw aanwakkerenden ijver voor de
Entomologische studien aangevoerd worden het sedert dertien jaren
bestaan van eene NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
die, naar gelang van het getal inwoners in ons weinig uitgestrekte
Vaderland, meer leden telt dan hare Fransche en Engelsche zusteren.
Deze Vereeniging heeft eindelijk besloten door de oprigting van
een tijdschrift haren leden, en wijders allen nog niet tot haar
toegetreden beoefenaars der insectenkunde, eene gelegenheid aan te
bieden om hunne waarnemingen in het licht te zien verschijnen.
Zij weet dat velen eene welgevulde portefeuille bezitten en ver-
trouwt dat deze voor haar geopend zal zijn.
Het Tijdschrift voor Entomologie, uit te geven door de Ver-
eeniging, zal op onbepaalde tijden, doch zoo veel mogelijk gere-
geld, in ongedwongen afleveringen, het licht zien. Het bepaalt
zich niet uitsluitend tot gekorvene, maar strekt zich uit over
alle geledene dieren. Bij voorkeur zullen waarnemingen omtrent
levenswijze en gedaantewisseling worden opgenomen, terwijl der
redactie ook stukken over ontleedkunde zijn toegezegd, doch ook
het Leydsche museum voor natuurlijke historie staat haar open,
en zij stelt zich woor van tijd tot tijd eenige der aldaar voor-
handen nog onbeschreven insecten te beschrijven en af te beelden.
Stukken, zoo wel in het Fransch als in het Hollandsch gesteld,
worden in dit tijdschrift opgenomen, terwijl de diagnosen der
nieuwe diersoorten steeds in het Latijn zullen worden gegeven.
VOORWAARDEN VAN INTEEKENING.
Het Tijdschrift voor Entomologie zal, bij voldoende deelneming,
op onbepaalde tijden, doch zoo veel mogelijk geregeld, zesmaal
's jaars, het licht zien, in afleveringen van twee à drie vel druks
van zestien bladzijden, in formaat, letter en papier gelijk aan
deze aflevering.
De zes afleveringen zullen bevatten twaalf met de meeste zorg
gelithographieerde en gekleurde platen.
De prijs van iedere aflevering, bij inteekening, is f1.20.
Zes afleveringen zullen één deel uitmaken. Bij de laatste afleve-
ring van elk deel wordt titel, inhoud en omslag gratis afgeleverd.
Iedere aflevering zal ook afzonderlijk verkrijgbaar zijn voor 71.50.
Men teekent in bij den uitgever Martinus Nisnorr te 's Gra-
venhage en bij alle boekhandelaren des Rijks.
BERIGT.
Daar de Voorwaarden van Inteekening vermelden, dat de zes
afleveringen, die in een jaar het licht zullen zien, twaalf platen
bevatten zullen, en de prijs van iedere aflevering, bij inteeke-
king, gesteld is op f 1.20, meenen wij den inteekenaars de ver-
zekering te moeten geven, dat de aan deze Zweede aflevering
ontbrekende platen bij de volgende afleveringen zullen worden
gevoegd.
DR UK FR ICE
Op bladz. 48, tweede regel van onderen, staat: 8—10mm, lees: 0,009—0,001.
Gedrukt bij GEBR. GIUNTA D ALBANI te 's Gravenhage.
_ TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE,
UITGEGEVEN DOOR
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
ONDER REDACTIE VAN
Pror. J. VAN DER HOEVEN,
Dr. M. €. VERLOREN
EN
Mr. S. €. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
Derde Aflevering.
"SGRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF,
1857.
INHOUD.
Twee geslachten van parasitische schaaldieren. Door
J. van ber Houven. Met 2 platen ......... Blz. 67.
Notes diptérologiques. Par M. SNELLEN van Vor-
LENHOVEN LR ee II o AT » 88,
Notices entomologiques. Par M. J. A. Herxnots... „ 94.
De ‘Rups. van. Heplalus{Sylvinust. er OENE ene " 98.
PROSPECTUS DEZER UITGAVE.
Gelijk alles op de wereld aan verandering en afwisseling onder-
worpen is, zoo ook de ijver voor de wetenschappen. Terwijl zij
onafgebroken op haren weg voorwaarts strevende, haar doel trachten
te bereiken, terwijl zij aldus steeds tot meerdere ontwikkeling
komen en zich over een uitgestrekter veld uitbreiden, zoo geschiedt
dit toch op geene andere wijze dan met afwisselende belangstelling
in hare beoefening. Even als de wateren der zee met vloed en eb
rijzen en dalen, zoo heeft ook deze haar getij; hooge ingenomen-
heid en vurige ijver wisselen af met minachting en traagheid. Ook
de Entomologie deelt in dat lot en wij zien, na een tijdperk van
rust, de belangstelling daarvoor heden ten dage tot een spring-
vloed aanzwellen. Zou ons Vaderland voor die wetenschap een
nog afgesloten meer zijn of hoort men daar ook de golven rui-
schen? Nog slechts voor een twintigtal jaren, toen het enkele
werk van Sepp met moeite een ziekelijk leven rekte, mogt men
met eenig regt vragen: is dan de geest, die Swammerdam en
Cramer heeft bezield, weggeblazen over Nederland?
Voorzeker de insectenkunde heeft in ons kleine land ook hare
gedenkzuilen, zij kan op groote namen bogen. Toen men zich
nog overal in het westelijk Europa vergenoegde met Aristoteles
en Plinius na te schrijven, had reeds Zeeland in zijnen Joh.
Goedaert eenen onderzoeker gevonden, die de natuur voor zijne
boekerij hield, en wiens voorbeeld later zoo vele anderen, voor-
namelijk Duitschland’s Frisch en Rösel aanspoorde en opwekte.
Korten tijd daarna had Holland zijnen Steph. Blankaart en Jacob
Admiral. Terzelfder tijde, doch als een kloosterling in stille
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE.
UITGEGEVEN DOOR
E NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING.
ONDER REDACTIE VAN
Pro. J VAN DER HOEVEN,
Dr. M. C. VERLOREN,
EN
Mn. S. C SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
Vierde en Vijfde Aflevering.
| ’SGRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF.
1858.
INHOUD.
Kenige opmerkingen omtrent de eerste toestanden en
leefwijze van sommige soorten onzer inlandsche Ma-
crolepidoptera, door PROMIS NELTEN MN Er
Eigenschappen van twee exotische Lepidoptera, door
VER: HURLL A. ERO ee ee Du Be ee
De inlandsche Bladwespen in hare gedaanteverwisselingen
en levenswijze beschreven door Mr. S. C. SNELLEN
VAN VOLLENHOVEN. Miste SUR nen Due
Eene Hybride soort wit het genus Smerinthus, door
Mr. E. A. mr Roo van WESTMAAS Benen oe
Phyllodes Verhuellii, nieuwe vlindersoort uit Java, be-
schreven door SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. .
IA
131.
155.
154.
159.
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE.
UITGEGEVEN DOOR
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING.
ONDER REDACTIE VAN
Pro. J VAN DER HOEVEN,
Dr. M C. VERLOREN,
EN
Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
Lesde Aflevering.
’S GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF.
1858.
INHOUD.
Over huid- en kleurverwisseling van Dolomedes fim-
briatus (Hahn), in verband met zijne soortbepaling
en die van andere spinnen uit dit geslacht, door
A AMM: VANI HASSELT 2) 8. (ed ae zoos
Opmerkingen omtrent de kleurverandering van Epeira
Herii, Hahn, en eenige andere spinnen, door G. A.Sıx. » 168.
De inlandsche Bladwespen in hare gedaanteverwisselingen
en levenswijze beschreven door Mr. S. C. SNELLEN
VAN (VOLLENHOVEN. 2desstuk Ze SN
KEINEN HET I, WERT IT Da ORE » L ti x
IT kep VERTEILTE PAT AAP [ARTE eh ye € €
AVENT HEN TEL HET } 2,274 VEA 1 À A . ann b
PATATE LE IN TINT ATET LEE LEE ALS f i
Th ad oS EO tL ET i ea LI Lit} ; ;
VEGA SATA À Lee EY: th ERLANGEN, è | |
î EE LGELAR DADC ALOR EL EDEN OVEN ae 5 i AR SISI
Date TERENTO ETES DOTI 7 " rà 4 i
£ Pay aa: "A 152 1 ì i ae" elke 4
VTA AN SAI 4 Why tar j 4 i
LA à + LA 40 AN 4 7 3 \ >
alata ate i i #3 2 È 4
FREDO ETAT ELT Gants ‘ PIER De A 4
i 2% « h
ì F
$ enh X
4 % quit ‘ f ‘
ì }
È ‘
mm