Skip to main content

Full text of "Tijdschrift voor entomologie"

See other formats


Linate 8 
een cat ome = 
a et 


en 


m 


& mmm a ee à 
tn tid 


FT 


he « a 
Aa » 


>) 
mi 


HEN 
CO El 


Ln 


NN. 
NT 


DATE: "A et) 
x n | 


i Gg ‘à Us 
MA | ON 


on 
il hu wa 


in Meli os 
n ” 


je 12 + 7 a N er À TAI a 


PA si; 
Ah Nr he 
uu Ù i 
"III (I 
Baar Ne o) AR 
Mi n ne 


si a ths 7 4 


L 
Ù 
0 


i apa 
i 7 TR AR 


AR, tu i 


Fa NOn FUN 
AT Le. nk 
Midi Hated 
N et 


DO 
AS RUN AUS 
we RAA 
Ne un sui Ju / x bh 
= | EN vin CNE Hal ROIO MR 
BN A ru NE MY f 


pon Le) 2) ewe RA EU BAT tri, Ni 
in ua ZS RN i VOI 
VARA Li a i: u N a MERO hy 
| Peru A cu I 
È : | m 


AN en È N 7) È 
Pa 1 Ul 


NES 
‘ CVC HERREN | He a 
sm ru sn i PA ru Ru 


ag ton (CA a 


‘è CORSA 

a) NAVILE) 

en en u 
(EMILIO 

a 

RO eet) Bd 43:20 dA 


vi : N pia i LE 


a de i : ni si tO > Mr "n | sa 1 
RUN, à 
: NW NI Der i Ù 
ti 7 | Le o Adi MU > ar x : è N ui in x | \ i A 5 
I, i IP, PI Ta di IN oi ni u ax f if ni AL 
€ | i u E n È. ov ply 
ied 


L ia) 
| Fr a Bi LU F Li Br Le Hu hi LS U m; Mi 1 A ln i tie x ue 


at | ui gr Sul i à tal ) 
bie Lt de 
GU A pi Ho ik a i 


ae ont i TA wi o! u 
di Ù un 


CÀ 
Mig 
B ne ot Cine ae 
| di È L 5 N do VE I ni ùi 
five Ir n nl i Di “i | u tal VIS 
u. ur QU . ar | nl | pi È u dad 4 LN a ; i 
| 7% di Ik . i i | oe nu n Der si di No di 


4 xe | J 
A in fi 


TÀ vie 


n ta Poni R 


Den Nudi A RR 

| i ni Lu i DI Li i = hi jen N x va 

ADR Co ‘Pi ET te 1 7 ANTA 2 

| a D si LE Md 4 A i MII ND em 7 i ai ‘ae va ih yi | ch | “ sa 
Doi! x 7 on ri u u LR | à u 4 | 

l= 4 à On ‘ Rito Mn È ini ME AR oe VD N MN re 
NE eR (rn In) N, 11 

8 ki i 1h sea Di In] ni u, 7 i di M È i 


i { 
Br ie ‘us | Ti n il ui 
JPA i if aM Va ie 
Mi IK ae On NU 
| à HAR 


Br: aa fe) nu ne VI Ra B È + ni Ph De: te! ui | 
: i X V2 NG 5 Dad: A ve / à 
iù IMA a i Fra VA ni hi pen) x ki si vi M 


Le à AR 
di hia LAS bo FAUX 


on Lat: (à | in Wy. L Ri 
Wa to À (Leali A De ‘i: KURS. A | 
AU TRE Thi MM 
Bi ¥ ada SM a Noah A: 
di a SM TE tei Ina 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. 


UITGEGEVEN DOOR 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. J VAN DER HOEVEN, 


Dr. M. C VERLOREN, 


EN 


Mr. §. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 


EERSTE DEEI. 


’S GRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOF, 
1858. 


SYSTEMATISCHE INHOUD. 


CRUSTACEA. 


Over Cecrops en Laemargus, door Prof. J. VAN DER 
HoEVEN . Kin DR ade zn: 
Palaemon Vollenhovenii, ii de Dr. RE OTS. 


ARACHNIDEA. 


Over de kleur- en huidverwisseling van Dolomedes 
fimbriatus, door A. W. M. van HasseLT . 

Opmerkingen omtrent de kleurverandering van Zpeira 
Herii, Hahn, en eenige andere spinnen, door G. A. Sıx. 


INSECTA, 
Thysanura. 

Degeeria pi, beschreven door Dr. HeRKLOTS . 
Coleoptera. 


Eenige nieuwe soorten van Lamellicornia, door SNELLEN 
VAN VOLLENHOVEN . 


Lepidoptera. 


Over het wijfje van Fidonia progemmaria, door P. C. T. 
SNELLEN wae RER Se 
Kenmerken der i Depressarien , de Mr. IL w. 

DE GRAAF . 
De rups van Hepialus sla DE 
Fenige opmerkingen omtrent de eerste Data en 
leefwijze van sommige soorten onzer inlandsche Ma- 
crolepidoptera, door P. C. T. SNELLEN . 
Eigenschappen van twee exotische Lepidoptera, dan 
Q. M. R. Ver Huerx. 


Blz 


# 


67. 
96. 


165. 


168. 


94. 


99. 


151. 


Eene Hybride soort uit het genus Smerinthus, door 
Mr. E. A. pe Roo van WESTMAAS . . . 

Phyllodes Verhuellii, beschreven door SNELLEN VAN 
VOLLENHOVEN. 


Hymenoptera. 


De inlandsche Bladwespen in hare gedaanteverwisselingen 
en levenswijze beschreven door SNELLEN van Vor- 
LENHOVEN. Iste stuk . 

Idem. 2de stuk. . - 


Diptera. 


De ontwikkeling van Ptychoptera contaminata, door 
F. M. van DER Wure. cl Sn RENI 

De ontwikkeling van Hristalis sepulcralis, door F. M. 
VAN DER WoL? . = E 


Over eenige inlandsche Diptera, door SNELLEN VAN 
VOLLENHOVEN. 


VAN GEMENGDEN INHOUD. 


Bene entomologische wandeling in Augustus in de om- 
streken van Driebergen, door G. A. Sıx 


Verslag van het verhandelde op de dertiende algemeene 


vergadering, door den Secretaris . 


wel: 


Vd 


” 


V 


[/4 


LA 


W 


154, 


159, 


133. 
171. 


15. 


LS: 


88. 


38. 


EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS 


OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN, 


DOOR 


G A. SIX. 


Mijne entomologische kennissen doen mij wel eens de vraag, 
waar en hoe ik toch die zeldzame of als inlandsch nog niet be- 
kende insekten vind, welke ik hun van tijd tot tijd vertoon of toe- 
zend. Verlangende deze vraag beantwoord te zien, heeft een mijner 
vrienden mij aangemoedigd, om voor dit Tijdschrift een stukje 
te schrijven, waarin ik eene opgaaf zou doen van den tijd, wan- 
neer en de plaats, waar, ik deze voor onze insektenfauna nog 
nieuwe soorten gevonden heb. Herst had ik gemeend daarvan 
eene systematische lijst op te maken. Maar zulk eene natuurlijk 
vrij drooge optelling van soorten, scheen mij beter in de bouw- 
stoffen voor onze inlandsche fauna te huis te behooren, en ik 
heb daarom besloten zoodanige opgaaf liever te doen in den vorm 
eener entomologische wandeling, waarop ik onze inlandsche natuur- 
onderzoekers uitnoodig mij in hunne verbeelding te willen ver- 
gezellen, verlangende hunne welwillende aandacht voor eenige 
oogenblikken te bepalen tot die insekten, welke in de omstreken 
van het zoo aangenaam gelegen en druk bezochte Driebergen het 
meest opmerkelijk zijn. 

Wanneer wij dan de laan naast de Rijzenburgsche herberg opwan- 
delen, komen wij weldra aan de vijvers, die in het dennenbosch 
aangelegd zijn; en indien ik nu met mijn schepnetje langs de met 


waterranonkels en veenmos begroeide oevers sleep, dan haal ik 
1 


2 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS 


al dadelijk eenige voor onze insektenfauna nog nieuwe water- 
torretjes te voorschijn. Dat langwerpige bronskleurige is de Ldmis 
parallelopipedus Müll., dat zich niet diep in het water schijnt 
te wagen, en in Augustus en September hier niet zeldzaam is. 
Dat andere met lang vooruitstekende palpen is de Hydraena 
riparia Kug.; dat derde met uitgerand voorhoofd is de Ochthebius 
pygmaeus F., dat ik soms ook bij Utrecht reeds in Mei heb 
aangetroffen. Dat glimmend zwarte torretje, van grootte als de 
helft van een speldenknop, is de vrij zeldzame Limnebius minu- 
tissimus Germ. Dat andere, bijna tweemaal grooter, maar in ge- 
daante veel op hetzelve gelijkend, is de Limuebius truncatellus 
Payk. Men treft er nu eens zwartachtige dan bruinachtige aan. 
Ik heb ze ook dikwijls in sloten bij Utrecht gevonden. Dat 
geelachtige torretje, aan welks achterheupen twee bladen zijn ge- 
hecht, welke het onderlijf bijna geheel bedekken, is de Halzplus 
lineaticollis Marsh. Dat grootere en op de vleugeldekken met 
haren bruin gemarmerde is een Heterocerus; het is een hier 
zeer zeldzaam diertje, misschien wel M. marginalis F.; en ein- | 
delijk dat kleine zwarte snuittorretje, dat nog tusschen het mede 
opgehaalde kroos zit, is de Taxysphyrus Lemnae, welken onze 
vriend van Vollenhoven ook in de vijver van de Gliphoeve vond. 

Laat ons nu eens zien of wij op die plaats, waar het water 
een weinig afgeloopen is en de witte zandige oever heeft droog 
gelaten, ook iets kunnen vinden. 

Ja, daar loopt met eene zonderling golvende beweging eene 
kleine, glimmend zwarte Staphylinus, die nu eens, wanneer hij 
zich uitstrekt eene langwerpige, en dan weder als hij zijn kop 
omlaag buigt eene bolvormige gedaante aanneemt. Het is de 
Hypocyptus longicornis Payk., waarvan ik ook eenige voorwerpen 
nog laat in het najaar in mijnen tuin bij Utrecht onder afgeval- 
lene bladeren heb gevonden. 

Vergis ik mij of beweegt zich daar eene zandkorrel? 

Neen, het is de Georyssus pygmaeus, welke gewoon is zich 
met eene korst van oeverslijk te omhullen. Spoel het diertje 
maar voorzigtig af, en gij zult een zwart torretje met fraai uit- 
gegroefden thorax te voorschijn zien komen, en wanneer ge de 


vleugeldekken opligt, en daaronder de vleugels ziet, dan zult ge 


IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. 5 


u kunnen overtuigen, dat de anders zoo naauwkeurige Lacordaire 
zich vergiste, toen hij schreef dat dit geslacht vleugelloos is. 
Die twee kleine Hemipteren, welke zich daar langzaam over het 
oeverzand bewegen, en veel op elkaâr gelijken, behooren toch 
tot twee verschillende geslachten. De een is de Mebrus pusillus 
Fall., de ander de Hydroessa pygmaea L. Duf. Bij den eersten 
is het schildje zigtbaar en op het bruine vlies der vleugeldekken 
staan paarlkleurige vlekken. Bij den ander is de thorax van ach- 
ter in een driehoek over het schildje verlengd, en de vliezen der 
vleugeldekken zijn doorschijnend met sterk geteekende bruine 
aderen bezet. Die kleine Hemipter-larven, welke ge daar over 
het water ziet loopen, zijn denkelijk die van deze soorten, bij 
welke de vleugels zich slechts zelden schijnen te ontwikkelen. 
Daar op het water loopen eenige vliegen: de Æphydra riparia 
Fall., met een bol vooruitstekend aangezigt; de Medeterus bipun- 
ctatus met twee bruine stippen op de vleugels, en indien ge hier 
in Maart komt, zult ge op het pas ondooide water den Med. 
scambus aantreffen, waarvan het 4 zulke zonderling gevormde 
middenscheenen heeft. Alsdan vindt ge hier ook in menigte den 
Hydrophorus nebulosus Vall., met zwart bespikkelde vleugels, die 
kort daarna wel weêr verdwijnt, maar zich des zomers nogmaals 
vertoont, waarvan ge u kunt overtuigen, uit het groot aantal, 
dat het water als bedekt. In tegenstelling van deze watervliegen 
zitten daar op het zandige en zonnige voetpad eenige vrij groote 
en schijnbaar logge fluweelzwarte vliegen, welke hunne met witte 
vlekken bedekte zwarte vleugels steeds uitgespreid houden. Het 
is de Anthrax fenestrata Fall. Ge zoudt denken dat hij gemak- 
kelijk te vangen is, maar al nadert ge hem nog zoo voorzigtig, 
schiet hij toch dadelijk pijlsnel op, zonder zich evenwel veel 
boven den grond te verheffen of zich ver te verwijderen. Ziet! 
daar zet hij zich nogmaals neêr, om zijn onrustig opvliegen ge- 
durig te herhalen. De Anthrax semiatra, wier vleugels als met 
een breeden zwarten rouwband zijn omzoomd, trof ik dikwijls in 
mijnen tuin te Driebergen, en ook steeds laag bij den grond, aan. 
Beproeven wij thans of wij eenige van die waterjuffers kunnen 
vangen, welke daar over dien vijver vliegen. Die groote hoog- 


vlieger is niet gemakkelijk te vangen; het is de Anaw formosus. 


4 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS 


Hier vang ik den Gomphus forcipatus en daar heb ik den @. 
pulchellus, onder mijn net. De Cordulia metallica zit daar 
tegen dien boomstam. Zij onderscheidt zich van de bijna overal 
in ons land voorkomende aenea door een gelen dwarsband over 
het voorhoofd. Die Zibellula, welke daar in vrij groot aantal 
op het zonnige pad zit, is de Z. rubicunda. De basis der vleu- 
gels dezer soort heeft een rood vlekje, benevens een zwarte vlek 
op de ondervleugels. Al deze Zibellulidae zoudt ge te vergeefs 
zoeken op de lijst der inlandsche waterjuffers in het eerste deel 
der Bouwstoffen voor onze fauna, hoewel aldaar wel het ver- 
moeden van den kundigen Selys wordt opgegeven, dat er bij ons te 
lande soorten van de geslachten Azax en Gomphus zouden bestaan. 

Laat ons nu dit zandig weilandje doorgaan, en zien of wij er 
het een of ander kunnen vinden. Met den eersten sleep met 
mijn netje over het vrij dorre gras, vang ik daar een oranje 
snuittorretje, de Brachonyx indigena, wel te onderscheiden van 
den daarop in kleur en gedaante veel gelijkenden Apion miniatum, 
die hier en elders dikwijls tusschen het gras wordt aangetroffen. 
Dat glimmend zwarte torretje met roode punten aan het eind der 
vleugeldekken is de Olibrus bicolor; en dat ander platte, pik- 
zwarte, schijnt wel de Micropeplus porcatus, welken ik niet zel- 
den tusschen vochtig gras bij Utrecht heb gevonden. Maar 
neen ! voor dien is de grond hier te droog; hij is ook breeder, 
de vleugeldekken zijn langer en hoewel ook zeer fraai, toch ge- 
heel anders gegroefd. Het schijnt eerder een hister, en wel de 
Onthophilus striatus, die zeker op de uitwerpselen der hier gra- 
zende koeijen aast. 

Treden wij nu het bosch dieper in, en laat ons den bast on- 
der aan dien dennenboom eens opligten, dan kan ik u denkelijk 
wel een’ Zosmenus capitatus wijzen. Hier is hij reeds. Het is 
een kleine platte gele hemipter met twee zaâmgebogene ho- 
rentjes op het voorhoofd, en daarenboven zit daar ook toevallig 
de veel zeldzamer Cerylon histeroides, een plat bruin torretje, 
dat ook onder boomschors woont. Maar welke groote tor valt 
daar, uit dien den voor onze voeten neer? Het is de Ahagium 
bifasciatum ¥., een onzer schoonste en zeldzaamste Longicornen, 


met twee gele, schuine dwarsbanden over de vleugeldekken. Daar 


IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. D 


loopt de Acanthoeinns aedilis tegen den stam op; hoewel vrij 
groot zoudt ge hem naauwlijks opmerken, omdat hij bijna ge- 
lijke kleur heeft met den grijzen dennenbast. Het is ook eene hier 
niet zeldzame boktor. Wat is dat voor een wit vlokje dat daar 
door de lucht zweeft? Het is de Zuchnus lapidarius, een eigen- 
lijk zwart insekt, maar met een wit dons omhuld. Ziet hier 
nog twee andere soorten van dit geslacht, maar welke dat dons 
missen. De een is de Z. fasciatus Burm. met fraaije zwarte 
dwarsbanden op de vleugels; de ander de Z. pénicola Kalt. met 
bruinen vleugelrand. 

Volgen wij nu dien breeden zonnigen zandweg, welke midden 
door het bosch leidt. Het zal er brandend warm zijn, maar wij 
zullen onze moeite wel beloond zien, als wij er eenige zeldzame 
zandwespen en andere Hymenopteren'), welke zich daar holen in 
den grond graven, nader zullen leeren kennen. Die zwarte, tot 
de familie der Sphegiden behoorende soort is gemakkelijk ken- 
baar aan het van voren eenigzins uitgeholde horentje, hetwelk 
zich tusschen de voelhoorns verheft. Het is de Dolichurus cor- 
niculus. Die slanke zwarte, met roode en witte strepen en vlek- 
ken als beschilderde zandwesp is de Ceropales maculata. Die 
zwarte behaarde soorten met dikke getande achterdijen, behooren 
tot het geslacht ZipZia. De eene met roodbruine pooten is de 
T. femorata; de andere met geheel zwarte pooten is de 7. villosa. 
Men zou niet zeggen, dat die zwarte behaarde en gevleugelde 
Myrmosa atra het mannetje was van dat ongevleugelde insekt, 
dat veeleer eene roode mier gelijkt, ook wat de kleur aangaat, 
want het is zwart, behalve thorax en basis van het achterlijf, 
welke rood zijn. Verwar het niet met die daar ook loopende, 
ongevleugelde en naverwante Mutilla ephippium, die ook zwart 
is, behalve het voorste gedeelte van den thorax en het schildje, 
welke roodgekleurd zijn. Die fraaije zwart en wit geschakeerde 
bij, met bruinroode pooten, is de £peolus variegatus. Zij vliegt 
ook laag langs den grond even als die geheel zwarte Tachytes 
unicolor, welke dikwijls in gezelschap wordt gevonden van den 


T. pompiliformis, maar bij welken de eerste ringen van het ach- 


1) Al de door mij in dit opstel vermelde Hymenopteren zijn uitsluitend vol- 
gens het werk van Lepeletier de St. Fargeau geletermineerd. 


6 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS 


terlijf rood gekleurd zijn. Met deze laatste soort zoude men ligt 
de veel zeldzamer voorkomende Astata boops kunnen verwisselen. 
Bij deze soort is de basis van het achterlijf ook rood gekleurd, 
maar terwijl het 7 van dit geslacht zoo groote oogen heeft, dat 
zij elkaär van achter raken, zijn de oogen bij het geslacht Ta- 
chytes zoowel bij het g' als 2 gescheiden. Die schoone, met 
oranje vlekken op thorax en abdomen versierde bij, is waar- 
schijnlijk de Dinetus pictus, Deze soort is ten minste stellig 
inlandsch, daar de heer van Vollenhoven voor twee jaren op 
onze entomologische excursie in de omstreken van Arnhem er 
eenige 7 en @ van vond. Toen hij mij deze toonde, dacht ik 
eerst dat zij tot twee onderscheidene soorten behoorden, zoo zeer 
verschillen de seksen onderling in kleur; vooral is het 7 opmer- 
kelijk wegens zijne voelhoorns, waarvan de 5 eerste leden dik, 
de 5 volgende afgeplat en als in een spiraal gedraaid zijn, ter- 
wijl de 8 laatste geledingen lang en dun zijn. Hier bij dit 
mierennest vliegt, laag bij den grond de Chelonus oculator, welke 
geheel zwart is met 2 gele oogvormige vlekken op de basis van 
het achterlijf. Een paar andere kleinere zwarte soorten van dit 
geslacht treft men hier en elders meermalen aan. Dit geslacht 
is ligtelijk herkenbaar, dewijl het achterlijf van boven een effen 
schild vormt waarop men geen ringverdeeling ziet. De naver- 
wante Sigalphus irrorator heb ik in mijn tuin bij Utrecht wel 
eens in Julij langs schuttingen gevangen. Het overigens geheel 
zwarte insekt heeft eenen bronskleurigen vlek op het achterlijf, dat 
van boven in slechts 3 ringen schijnt verdeeld te zijn. Onder de 
groote bladeren van dien Amerikaanschen eik vliegt een onzer 
schoonste hymenopteren, de Sphinctus serotinus, die op het 
achterlijf fraai geel beschilderd is. 

Zie hier ons nu op de boomlooze heide gekomen. Daar op de 
Calluna vulgaris aast een onzer grootste inlandsche bijen, de zwart 
en geel gekleurde Bembex rostratus, welke men in Engeland te ver- 
geefs zou zoeken. Onze overzeesche naburen missen ook in hunne 
fauna den Myrmeleon formicarius, waarvan ik het volkomen 
insekt hier eens in het begin van October op den grond vond 
zitten, doch waarvan de larven op beschutte plaatsen alhier en 


ook in Holland worden aangetroffen. Hieruit blijkt dut men 


IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. 7 


soms zelfs nog laat in het najaar zeldzame insekten kan vinden. 
Een ander voorbeeld hiervan leverde mij de Ocyptera brassicaria 
op, van welke zeer zeldzame vlieg ik ook in October een enkel 
exemplaar op Scabiosa succisa vond; deze vrij groote rolronde 
vlieg heeft de basis van het achterlijf rood gekleurd. Na aan dit 
geslacht verwant is de fraaije, geheel gladde Gymnosoma rotun- 
data, met een rij zwarte vlekken midden op het overigens rood, 
doorschijnend, en bolrond achterlijf. In de vrije natuur vindt 
men haar gewoonlijk op de bloemen van Daucus Carota azen, 
maar in de tuinen alhier vond ik haar ook wel op Reseda en 
andere bloemen. 

Hier op de bloemen van Hieracium pilosella azen eenige Syr- 
phusachtige vliegen. Daar zit de Didea faseiata, eene vrij groote 
zwarte vlieg, met gele banden op de achterlijfsringen; daar een 
Syrphus albostriatus, met twee kleine witte streepjes voor op den 
thorax, en de schitterende S. tricinctus. Bezie vooral die veel 
kleinere Pelecocera tricincta, opmerkelijk door haren snuitvormig 
verlengden kop, en hare zonderlinge voelhorens, waarvan het korte 
breede stijltje lancetvormig is en drie geledingen heeft. Ook mag 
ik hier niet verzwijgen dat dit vliegje een bewijs levert, dat onze 
inlandsche insektenfauna zoo arm niet is als men soms wel denkt, 
daar dit diertje aan Meigen en Macquart slechts uit de zuidelijke 
streken van Duitschland en Frankrijk bekend was, en het hier 
op onze heide toch niet zelden voorkomt. Veel zeldzamer schij- 
nen hier de kleine zwartachtig grijze Zodion notatum Meig., en 
de vrij groote Conops ferruginea Macq.; want van beide soorten 
vond ik hier slechts een enkel voorwerp. De larven en volko- 
men insekten van PAgytocoris Mieracii, zitten hier in vrij groot 
aantal op de bloemen van die plant. Zij zijn geel en zwart ge- 
kleurd. 

Hier op de bloeijende Calluna azen in menigte de Mellinus 
arvensis en Cerceris arenarius, twee groote, met gele streepen ver- 
sierde Hymenopteren, terwijl drie kleinere soorten van Cerceris, 
de labiata, ornata, en quadricineta hier zeldzamer gevonden wor- 
den. Van het geslacht Psen, met gesteeld achterlijf, ziet ge hier 
ook twee soorten vliegen: den geheel zwarten Ps. atratus en den 


Ps. eguestris met de basis van het achterlijf rood gekleurd. 


S EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS 


Hier op de opene heide staat op een plaggendijkje een rij 
eikenhakhout. Het is omstreeks 12 uur en de zon schijnt er 
brandend heet tegen aan, het is hier om te smoren van de 
warmte, maar wij willen het toch eens wagen, of wij het er 
eenige oogenblikken kunnen uithouden, om te onderzoeken welke 
insekten zulk eene warme temperatuur verkiezen. Daar langs den 
grond vliegt de reeds beschrevene Astata boops, die ik nergens 
elders, maar juist hier aantrof. Op het eikenloof daar koesteren 
zich twee kleine zwarte Hymenopteren; de een is de Melorus 
anomalipes Panz, kenbaar aan zijn gesteeld achterlijf, en de ander 
is de Sparasion frontale Latr., welks voorhoofd boven de voel- 
hoorns in een gaffelvormig uitsteeksel is verlengd, en welks ach- 
terlijf in de lengte fijn gestreept is. Die groote vlieg is de zeld- 
zame Mewatoma bimaculata F. Die kleinere met dikke en 
stekelachtige achterdijen en twee witte halve manen op het rood 
bevlekte achterlijf is de Humerus tricolor Meig. Van dit ge- 
slacht vond ik nog eene andere soort #. sérigatus Fall. in mijn 
tuin bij Utrecht. Beide mogen wel onder de zeer zeldzame 
inlandsche vliegen geteld worden. Hoe opmerkelijk dat ik hier 
eene Loxocera vang. Onze gewone L. ichneumonea toch vindt 
men steeds in lommerrijke vochtige boschjes, vooral langs sloten; 
en deze zeer zeldzame soort ZL. fülviventris, welke zich van de ic4- 
newmonea door hare geringere grootte en twee roode vlekjes ter 
zijde van de basis van het achterlijf, onderscheidt, vang ik hier 
op de drooge zonnige heide ver van water verwijderd! 

Die kleine zwarte vliegjes met groenen weerschijn, die daar 
zoo vrolijk gepaard in de zon dansen, zijn Pipuneuli silvatici, 
en dat kleine fluweel-zwarte mugje met streepjes van zilverwitte 
schubjes versierd, is de fraaije Zasioptera Rubi Heer. Ge kunt 
gemakkelijk op die eikenbladen dien kleinen, oranjerood gekleur- 
den hemipter vangen. Het is de hier niet zeldzame en schoone 
Typhlocyba cruenta H. Sch. Maar die zwarte Capsus erythro- 
phthalmus vliegt dadelijk op, als ge met uw netje nadert, Indien 
ge daar tusschen die heistruiken zoekt, vindt ge ligt de bruin 
en geel gestreepte Ulopa obtecta, een hemipter met dakvormige 
vleugeldekken, waaronder ge evenwel geene vliezige vleugels zult 


bemerken. Daar loopt de £urygaster hottentottus op den grond, 


IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. 9 


met zijn bont gekleurd schild, hetwelk bijna het geheele ach- 
terlijf bedekt; en daarnevens de Marpactor pedestris; het is 
alleen aan dit warmere plaatsje toe te schrijven, dat de vleugel- 
dekken van dezen grooten grijzen hemipter geheel ontwikkeld 
zijn. Die Nabis subapterus, die anders slechts vleugelstompjes 
heeft, vliegt hier ook met volkomen ontwikkelde vleugels rond. 

Van de torren vind men hier op de heide niet zelden een 
klein donkerbruin snuittorretje met roodbruinen kop en pooten, 
den Ceutorhynchus Ericae, en op den grond is de zwarte Cryp- 
ticus glaber algemeen; onder die brem loopt een glimmend bruin- 
zwarte Staphylinus; het is de Conurus pubescens. Op het eiken- 
loof is de rood en zwart gekleurde Cryptocephalus bipunctatus 
zeer zeldzaam, maar daarentegen vindt men er eenige snuittorren : 
den bronskleurigen Æynchites aeneo-virens; den A. aequatus, 
zwartachtig met roode vleugeldekken; den AR. pubescens, blaauw- 
achtig en vrij sterk behaard. 

Maar wij hebben reeds lang genoeg op dit warme plekje ver- 
toefd om te onderzoeken, welke insekten in zulk eene brandende 
hitte behagen scheppen. Men moct een Astata of Eumerus zijn 
om het hier langer te kunnen uithouden. Laat ons liever het 
bosch weder intreden, en ons in dat lommerrijk en vochtig voet- 
pad langs die frissche beek wat afkoelen. In vergelijking van 
dien helderen en verzengenden zonneschijn van daar even, is het 
hier kil, vochtig en donker. Welke insekten zouden toch wel 
deze koele temperatuur opzoeken? 

Ware het April, dan hadden wij veel kans om hier langs het 
water de zeldzame Dichaeta caudata te vinden, eene zwarte vlieg 
met 8 kromgebogen lange borstels rondom den anus, en daaren- 
boven twee langere borstels in het midden tusschen de eerstge- 
noemden. Deze borstelkrans geeft aan het { van deze soort een 
geheel eigenaardig aanzien, hetwelk bij geene andere vlieg wordt 
aangetroffen. Het wijfje mist deze borstels. Vroeg in het voor- 
jaar zweeft de Diza aprilina hier over het water, en nu midden 
in den zomer vinden wij dit geslacht hier vertegenwoordigd door 
eene andere soort, de D. aestivalis. Hier vang ik ook den 
Pachypalpus ater Macq., een zeer klein mugje, welks eerste pal- 


penlid zeer verdikt is. Wanneer ge deze struiken schudt, komen 


10 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS 


er verscheidene soorten van muggen te voorschijn, waaronder ge 
de Platyura flavipes, de Diadocidia ferruginosa Meig., den licht- 
kleurigen Tanypus carneus F., de Tetragoneura distincta Winn., 
de Leia nemoralis Meig. enz. zult opmerken. Al deze soorten 
ontbreken op de lijst der inlandsche tweevleugeligen, door de 
heeren van der Wulp en van Vollenhoven in het Iste deel der 
bouwstoffen geplaatst. 

Hier jagen wij ook de Macrocera lutea op, waarvan het 4 
sprieten heeft, welke tweemaal zoo lang zijn als het geheele lig- 
chaam. Eene andere soort van dit geslacht, maar met gevlekte 
vleugels, vond ik eens bij Utrecht, waarschijnlijk de M. vittata. 
Daar zweeft ook de Dolichopeza silvicola, welke hare zeer lange 
pooten en uitgestrekte witte tarsen nasleept. Ziet ge die groote 
bruine Tipula daar op het gras zitten? Het is de grootste in- 
landsche soort, de reus van zijn geslacht, Zipula gigantea, met 
eene van boven tweemaal uitgesneden bruinen streep langs den 
bovenrand der vleugels. Waren wij heden de heide wat verder 
opgewandeld, dan zouden wij mogelijk wel de Zdioptera maculata 
langs een aldaar aanwezend meertje aangetroffen hebben. Eenmaal 
vond ik daar dat zeldzame mugje, welks vleugels zoo aardig ge- 
vlekt zijn. 

Op die beukenbladen zit eene gele Phora met een zwarten vlek 
midden op het achterlijf; het is de zeldzame PA. fusciata Fall; 
verwissel haar niet met die andere, welke daar digtbij zit, maar 
geheel geel is. Deze is de PA. flava Fall. Ik heb hier nog eene 
derde gele Phora gevonden, welke de heer van der Wulp nog onbe- 
schreven acht te zijn. Daar op die braamstruiken ziet ge twee 
kleine soorten van het geslacht Medeterus. De groene, bij welke 
de 2de en öde achterlijfsringen geel gekleurd zijn, is de MZ. bifas- 
ciatus, en die geelachtig groen gevlekte is de M. tenellus. Dat 
zwarte vliegje, dat als een Syrphus over die braambloesems zweeft, 
is de Paragus obscurus. Indien ge deze beukenbladen eens van 
onder beschouwt, zult ge er kleine vliegjes stil op zien zitten, bij 
welke ge zeer lange heupen en dikke met stekels gewapende dijen 
zult opmerken. Deze zoo zonderling gevormde roofpooten zijn 
eigen aan het geslacht Memerodromia. Deze kleine gele soort is 
de H. mantispa, en ik kan er u hier eene tweede grootere soort 


IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. 11 


van aantoonen, welke ik nergens elders, slechts hier aan de onder- 
zijde der bladeren van die groote lindeboomen heb aangetroffen. 
Zij onderscheidt zich door een zwart vlekje op het stigma en 
heeft hiervan den naam van N. monostigma ontvangen. Maar 
vraagt ge mij, zijn hier op dit lommerrijk pad, dan niet anders 
dan vliegen en muggen te vinden? Ik moet u antwoorden, dat 
ik nergens zoo vele zeldzame dipteren heb aangetroffen, dan juist 
langs dit beekje. Maar toch vindt men hier ook eenige opmer- 
kelijke torren, hemipteren en neuropteren. 

Ik behoef slechts eenige keeren met mijn netje in het water 
te scheppen, dan haal ik er achtereenvolgens niet minder dan 10 
nieuwe soorten van het geslacht Hydrophorus uit. Zie hier den 
H. 12-pustulatus, de grootste en schoonste mij bekende inland- 
sche soort, met even als een dambord geschakeerde vleugeldek- 
ken; den in teekening zoo zeer veranderlijken AH. decoratus; den 
H. geminus, met een ingedrukt streepje aan weêrszijde beneden 
op den thorax, hetwelk zich op de basis der vleugeldekken voort- 
zet; den kleineren wuistrialus, welke ook van zoodanig streepje 
voorzien is; den H. granularis met een paar gele streepjes op 
de vleugeldekken geteekend; den donkeren depressus; den ery- 
throcephalus ¥., den melanocephalus Marsh.; den meest gemeenen 
en kleinsten AH. pictus, en den zeldzamen vrij grooten fH. dor- 
salis. Hier in ‘t water vond ik nog den zeldzamen bronskleu- 
rigen Agabus chalconotus. 

Wanneer ik nu met mijn netje langs de oeverplanten en over 
het mos sleep, dan vind ik de Bryaxis juncorum en de B. san- 
guinea, twee kleine bruinroode torren met korte vleugeldekken. Zij 
behooren tot de familie der Pselaphiden. Tusschen het gras vang 
ik hier den Agathidium nigrinum, en een ingedrongen geel snuit- 
torretje, denkelijk den Omias coneinnus; ook de Monanthia pu- 
silla, een kleine gele hemipter treft men hier aan. Op die bosch- 
bessen zit de bruine Cimex ferrugator, wiens thorax aan weêrs- 
zijde in een zwart, doornachtig uitsteeksel is verlengd, even als 
bij den hier ook soms voorkomenden C. bidens, maar diens thorax 
is daarenboven vooraan getand als eene zaag, en de dijen en sche- 
nen der voorpooten zijn met stekels gewapend. Daar vang ik den 


Hemerobius variegatus F., welke de eenige van zijn geslacht is bij 


12 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING IN AUGUSTUS 


wien de ondervleugels met drie vlekken op het eind geteekend 
zijn, en den HH. dipterus het eerst door Burmeister beschreven, 
volgens een enkel hem bekend Duitsch exemplaar. Rambur, die 
zoo vele nieuwe neuropteren beschrijft, schijnt dit hoogst belang- 
rijk diertje niet gekend te hebben, ten minsten hij vermeldt het 
niet in zijn in 1842 uitgegeven werk. In plaats der gewone 
ondervleugels zijn hier slechts twee kleine schubjes aanwezig. 

Daar vliegt ook de Osmylus maculatus langs het water, een 
onzer schoonste neuropteren, welks fraai gevlekte vleugels mis- 
schien alleen door die der hier niet zeldzame en prachtige Calo- 
pterya ludoviciana overtroffen worden. 

Laat ons nu bosch en heide vaarwel zeggen, en na den eigen- 
lijken heidegrond verlaten te hebben, langs dat laantje door 
eiken- en elzenhakhout beschaduwd, naar het dorp terugkeeren. 
Misschien dat wij daar nog het een of ander merkwaardig insekt 
opdoen. Die menieroode snuittor, met zwarte kop en pooten, 
die op het eikenloof zit, is hier niet zeldzaam. Het is de Adte- 
labus curculionoides, en die andere grootere in kleur daarop 
veel gelijkende, maar met roode ringen om de zwarte dijen, is 
de veel zeldzamer Apoderus Coryli. De Malthinus dispar, een 
onzer kleinste torretjes met afgeknotte vleugeldekken, is hier en 
elders in onze provincie op eikenbladen niet zeldzaam. De schoone, 
zeldzame, oranje en zwartgekleurde Stenopterus rufus met smal 
uitloopende vleugeldekken zit daar op dat eikenblad. 

Tusschen het gras vindt men hier de Gymnetron labialis Hbst., 
die met twee witte schuinsche dwarsstreepjes over de vleugel- 
dekken is geteekend, en de G. Veronicae, die een weinig kleiner 
is, en een rood langs-streepje op ieder dekschild heeft. Beiden 
zijn snuittorretjes. De Cionus Scrophulariae zit daar in de bloe- 
men van die plant, welke even als de snuittor zelve blaauw- 
zwart gekleurd zijn. Op dat elzenblad zit een loom zwart vliegje, 
met grijswitte vlekjes op den thorax. Het is de zeldzame Pla- 
typeza subfasciata. Zij is opmerkelijk wegens hare zeer breede 
achtertarsen. Ik zond er een exemplaar van aan den heer van 
der Wulp, die evenwel twijfelde of het deze soort was, en haar 
daarom in zijne laatste lijst der inlandsche dipteren niet opnam. 


Nu vind ik er evenwel dit tweede exemplaar van, dat mij in 


IN DE OMSTREKEN VAN DRIEBERGEN. 15 


mijn vermoeden versterkt. Daar zit ook de Cheslosia seutellata 
met geel schildje, waardoor zij zich gemakkelijk van de overige 
talrijke inlandsche soorten van dat geslacht onderscheidt. 

En nu nog eens voor het laatst met mijn netje over het voch- 
tige gras gesleept. Daar hebben wij een groen vliegje, welks derde 
voelhoorngeleding zwaardvormig verlengd is. Het is de Rha- 
phium caliginosum, en die andere, daarop veel gelijkende soort, 
maar bij welke de 2de en 3de achterlijfsringen gekleurd zijn, is 
de À. fasciatum. Ik vond ze beide ook bij Utrecht. Daar loo- 
pen ook in mijn netje eenige exemplaren van cen roodbruinen 
Pezomachus. Maar neen! hoe bedriegelijk is de natuur toch 
soms in de overeenkomst der vormen. Men zou zeggen dat zij 
er behagen in schept den oplettenden mensch te misleiden of op 
de proef stellen. Dit klein insekt heeft wel het hard glimmend 
bekleedsel en de vleugelstompjes van een Pezomachus, maar de 
antennen toonen ons dadelijk dat het een vliegje is, en wel de 
Elachyptera brevipennis. De Agrothereutes Hopei, waarvan For- 
ster slechts een enkel voorwerp bij Aken vond, werd door den 
heer van der Wulp bij ’sGravenhage gevangen. Dit hoogst 
merkwaardig diertje behoort tot de familie der Pezomachi, en 
heeft vrij groote afgeknotte vleugels. Dat breede en in een ge- 
drongen zwarte vliegje met plat voorhoofd is de Discomyza 
incurva. Ik vond het voorleden zomer ook in een duinpan bij 
Wassenaar. 

Neen, de zwarte hemipter met sterk gedoornde pooten, die daar 
op Geum urbanum zit, zal mij niet meer door zijn uiterlijk 
voorkomen bedriegen! Hij heeft wel de gedaante van een tor, 
dewijl het verlengde borstschild zich bijna over het geheele ach- 
terlijf uitstrekt, en draagt daarom te regt den naam van Odon- 
toscelis scarabeoides, maar zijne voelhoorns verraden dadelijk dat 
hij tot de hemipteren behoort. 

Laat ons nu te huis gekomen wat uitrusten, en dan nog even 
den tuin bezoeken, om ons daar met die insekten bekend te 
maken, welke wij te vergeefs in het bosch zouden zoeken, maar 
die hier op de talrijke bloemen aangetroffen worden. Die zwarte 
vlieg met gele ringen, die veel op een Odynerus gelijkt, is de 
Ceria conopoides, welker antennen op een steeltje zijn geplaatst, 


14 EENE ENTOMOLOGISCHE WANDELING ENZ. 


en daardoor zeer verlengd zijn. Hier zit de schitterende Volu- 
cella pellucens met het midden van het achterlijf doorschijnend. 
Daar de groote behaarde V. plumata. Zie hier de Xylota florum, 
veel zeldzamer dan de vrij algemeene X. segnis. De Tropidia 
milesiformis met dikke achterdijen, welke met een doorn gewa- 
pend zijn, en kromme schenen, is hier hoogst zeldzaam. Die 
kleine vliegjes, die daar op asters zitten, zijn Anisophysa scu- 
tellaris. Indien gij ze niet gepaard gevangen had, zoudt ge 
stellig denken dat zij tot twee verschillende soorten behooren, 
zoo zeer verschillen de seksen onderling in kleur. Het schildje 
bij het Z is rood, bij het 9 zwart gekleurd. Die schoone bij met 
gele vlekken en streepen op het abdomen, en met de laatste 
achterlijfsringen ter zijde met sterke tanden gewapend, is de 
Anthidium manicatum. Het 9 mist die tanden. Het is opmer- 
kelijk dat zij altijd slechts in den namiddag vliegen, en ik hen 
nooit anders dan alleen op Betonica heb zien azen. Schoone en 
groote boktorren, zoo als de Clytus arietis, zwart met gele 
strepen, de Leptura tomentosa, zwart met gele vleugeldekken, en 
de geheel zwarte Sérangalia atra zijn hier niet zeldzaam, maar 
wel een paar andere kleinere torren, de blaauwe en groene Agrzlus 
aurichalceus en mocivus. Nu kunnen wij ons onderzoek ein- 
digen, en ons overtuigd houden dat wij ons met de merkwaar- 
digste insekten uit de omstreken van Driebergen hebben bekend 
gemaakt, met uitzondering van de orde der Lepidopteren. Van 
deze heb ik juist daarom geene melding gemaakt, omdat zij bij 
ons uit de volledige lijsten van de Graaf en anderen genoegzaam 
bekend is en ik daar niets nieuws bij zou hebben kunnen voe- 
gen, vooral daar ik mij nooit bijzonder op het verzamelen van 
Lepidopteren heb toegelegd. 


IETS BETREFFENDE DE ONTWIKKELING 


VAN EEN 


TWEETAL SOORTEN VAN DIPTERA, 


DOOR 


% 
F. M. VAN DER WULP. 


I. Piychoptera contaminata, Linn. 


Over de ontwikkelingsgeschiedenis van het geslacht Ptychoptera 
is, zoo ver ik weet, het eerst door Reaumur iets te boek gesteld, 
en wel in zijne Mémoires pour servir à l'histoire des Insectes, 
deel V, blz. 28; althans de daartoe behoorende drie eerste figuren 
van pl. 6 betreffen blijkbaar eene soort van dit geslacht; hij 
kende slechts de pop, die in cen’ vijver van het bosch van Bou- 
logne was gevonden. Uit zijne vrij ruwe afbeeldingen, ook van 
het gevleugeld insekt, is het onmogelijk de soort te bepalen, 
waarop zij betrekking hebben. Later vindt men in de nagelaten 
werken van Lyonet, door W. de Haan uitgegeven, blz. 192, 
pl. 18, f. 1—7'), zoowel de larve als de pop afgebeeld en be- 
schreven van Piychoptera paludosa Meig. De afbeelding der pop 
aldaar komt in uiterlijken vorm vrij wel met Reaumurs teekening 
overeen; beiden kennen haar aan het boveneinde eene lange lucht- 
buis toe, waarmede de in het water hangende pop zich aan de 
oppervlakte met den dampkring in aanraking stelt. In den vorm 
van dat ademhalingswerktuig vindt men echter eenig verschil: 
door Reaumur wordt het eenvoudig als haarvormig voorgesteld, 


1) De afbeeldingen der larve en pop komen gecopieerd ook voor in Lacordaire, 
Introduction à l'Entomologie, Suites è Buffon, pl. 2, f. 5 en 6 en pl. 5, f. 20. 


16 IETS BETREFFENDE DE ONTWIKKELING 


door Lyonet daarentegen als in geledingen verdeeld, en vooral aan 
het einde op cene zonderlinge wijze, bijna als cen geknoopt koord 
ineengedraaid. 

Tk ben in de gelegenheid geweest cen aantal poppen te vinden van 
de bij ons veelvuldig voorkomende Péychoptera contaminata Fabr. 
(Verg. pl. 1, fig. a, b,e,d.) Over’t algemeen kon ik daarin duidelijk 
den vorm herkennen, die ook in de boven aangehaalde afbeeldingen 
is weergegeven. De kop en het borststuk zijn met al de ledematen 
in een hoornachtig omkleedsel gehuld; de huid van het achterlijf 
daarentegen is week. De pooten liggen grootendeels onder de 
vleugelscheden en komen van onderen tegen den buik daar tus- 
schen uit, waar men duidelijk ai de tarsen ziet, regelmatig nevens 
elkander geplaatst, en te zamen een platgedrukt uitsteeksel vor- 
mende. Het cylindrische achterlijf is in vijf ringen verdeeld, welke 
aan de insnijdingen met een aantal fijne puntjes zijn omzet (ook 
in Reaumurs afbeelding vindt men hiervan eenig spoor). Het uit- 
einde des achterlijfs, dat eenigzins spits toeloopt, heeft 4 of 5 
dergelijke puntjes, die hier een weinig grooter zijn en meer den 
naam van tepeltjes verdienen. De kleur van kop en borststuk is 
donkerbruin; het weekere achterlijf is groenachtig en met zwarte 
stipjes en streepjes geteekend. Het achterlijf, dat door Reaumur 
als ruig wordt voorgesteld en waaraan ook Lyonets afbeelding 
eenige korte haartjes toekent, vond ik geheel zonder beharing. 

Maar hetgeen het meest mijne aandacht trok, was, dat ik aan 
deze poppen niet ééxe luchtbuis vond, in het midden uit het 
kopeinde ontspruitende, gelijk de afbeeldingen der beide aange- 
haalde schrijvers duidelijk aangeven, maar integendeel twee bui- 
zen, aan elke zijde eene. Die aan de regterzijde is ongeveer 
dubbel zoo lang als het ligchaam, die aan de linkerzijde is zeer 
kort, niet eens ter lengte der vleugelscheden Beiden zijn haar- 
vormig en loopen aan het einde zeer dun uit: van het platte, als 
ineengedraaide einde, zoo als Lyonet aangeeft, heb ik geen spoor 
gevonden. De lange luchtbuis is aan den wortel zwartbruin, doch 
wordt spoedig roestkleurig en naar het einde nog bleeker; zij is 
over de geheele lengte in spiraal gestreept, ’t geen vooral naar 
de spits toe duidelijk zigtbaar is, en ongetwijfeld met de beweeg- 
baarheid der buis in verband staat. Het doel van het orgaan is 


VAN BEN TWEETAT, SOORTEN VAN DIPTERA. 17 


niet twijfelachtig: het uiteinde namelijk raakt de oppervlakte des 
waters, en is derhalve met den dampkring in aanraking; het 
diertje blijft als "t ware daaraan hangen, meestal in eene schuine 
rigting; ook in den poppentoestand kan het zich verplaatsen. 

De luchtbuis, ter linkerzijde geplaatst, is niet alleen korter, 
maar ook dunner dan de andere, mede een weinig overdwars ge- 
streept en bleek roestkleurig. Ook deze is niet zonder beweeg- 
baarheid, doch schijnt weinig of geen dienst te doen in de adem- 
haling, daar ze steeds onder water blijft. Het schijnt mij toe, 
dat de pop, die door eene enkele buis volkomen in hare adem- 
haling kan voorzien, alleen bij analogie met andere in ’t water 
levende poppen van tweevleugelige insekten, twee luchtbuizen aan 
het kopeinde bezit, doch waarvan de eene, als overbodig, ook 
niet ten volle tot ontwikkeling komt. 

Zoowel Réaumur als Lyonet zijn als te naauwgezet bekend, 
dan dat ik, in de verte zelfs, de juistheid hunner waarnemingen 
zou in twijfel trekken. Ik zou eer geneigd zijn aan te nemen, 
dat zij de pop van eene andere soort van Piychoptera hebben 
voor oogen gehad. Bepaaldelijk schijnt dit het geval te zijn met 
de waarnemingen van Lyonet, die op Pt. paludosa Meig. zijn 
toegepast; voor die bestemming is werkelijk grond te vinden in 
zijne teekening van het volkomen insekt en de korte beschrij- 
ving, die hij er heeft bijgevoegd; daarin toch is geen sprake van 
den witten of zilverachtigen schemer in de borstzijden, waardoor 
Pt. contaminata Fabr. zich hoofdzakelijk van P¢. paludosa Meig. 
onderscheidt; doch aan den anderen kant kan ik eenigen twijfel 
niet onderdrukken, omdat het verschil tusschen deze beide soorten 
200 gering is, en vooral omdat £/. paludosa nimmer door mij 
in de omstreken van ’s Gravenhage (waar ook Lyonet zijne waar- 
nemingen deed) is gevangen, terwijl Pt. contaminata integendeel 
aldaar zeer gemeen is. 

Ik geef mijne opmerkingen voor hetgeen zij zijn, en wil gaarne 
aan den tijd overlaten, dat door verdere nasporingen eene meer 
beslissende uitspraak mogelijk worde en de vroegere toestanden 
der onderscheidene soorten van het geslacht Ptychoptera in cen 
helderder licht worden gesteld. 


x 


18 IETS BETREFFENDE DE ONTWIKKELING 


II. Mristalis sepuleralis, Linn. 


De larven dezer vlieg vond ik dikwijls, in het laatst van April 
en in Mei, bijna geheel volgroeid, aan den kant eener sloot, 
waarin ongetwijfeld hare vroegere ontwikkeling heeft plaats gehad. 
Zij verbergen zich aldaar onder steenen, tusschen de ruigte der 
platgedrukte planten, om hare verdere veranderingen te ondergaan. 

In het algemeen gelijkt deze larve (zie plaat I, fig. 1 en 2), 
zeer op de zoo wel bekende larve van Hristalis tenaz Linn., doch 
zij is merkelijk kleiner. Zij heeft een cylindrischen vorm en is 
vuilgraauw van kleur. Het lijf is niet duidelijk in ringen ver- 
deeld, maar over het geheel gerimpeld. De mondopening is door 
een spierachtigen rand omgeven, die zich kan inkrimpen en uit- 
zetten, hetgeen gewoonlijk bij het voortkruipen plaats heeft, 
waarbij de mond veel dienst bewijst. Er laat zich bij den mond 
nog een kegelvormig deeltje zien, hetgeen de eigenlijke zuiger 
schijnt te wezen, terwijl zich daarnevens nog een paar kleine voe- 
lertjes vertoonen. Bij geheel volgroeide voorwerpen vindt men op 
den rug, digt achter den kop, een paar kleine kegelvormige uit- 
steeksels, welke zich later aan de pop tot hoorntjes vormen. 
Langs den buik zijn zes paar korte tepeltjes, welke, ofschoon 
veel korter, eenige gelijkenis hebben met de spierachtige pooten 
der rupsen, doch niet als deze van haakjes zijn voorzien. Bij de 
larve van #. lenax zijn zeven paar aanwezig; waarschijnlijk is 
bij de thans behandelde soort een der paren in zoodanig rudimen- 
tairen staat, dat het niet kan worden medegeteld. Aan het uit- 
einde des lijfs is, in den vorm van een bewegelijken staart, de lucht- 
buis gehecht, waarmede de larve, als zij in het water naar omlaag 
hangt, met den dampkring in aanraking blijft. Deze buis, mede 
overdwars gerimpeld, verdeelt zich in drie gedeelten, welke naar 
mate zij verder van het lijf verwijderd zijn, ook des te dunner 
worden, en die ongeveer als de leden van een verrekijker in 
elkander schuiven. 

De verandering tot pop geschiedt binnen de larvenhuid, welke 
daartoe verdroogt, waardoor de vorm wat korter en dikker, en 
de kleur iets donkerder wordt. De uitwendige ademhalingsorganen 


zijn nu van het achtereinde des ligchaams overgebragt naar het 


VAN EEN TWEETAI, SOORTEN VAN DIPTERA. 19 


voorste gedeelte, digt achter den kop, alwaar zij zich in den 
vorm van een paar regte hoorntjes van cene geelachtige kleur 
vertoonen (zie plaat I, fig. 3), welke hoorntjes hier naar even- 
redigheid een weinig langer zijn dan bij #. teraz. De staart- 
vormige buis, vroeger zoo noodzakelijk, is nu een nutteloos aan- 
hangsel geworden. Wanneer men de huid opent, ziet men duidelijk 
al de deelen van het volkomen insekt, ineengekrompen en in 
weeken toestand (zie plaat I, fig. 4). 

Ongeveer drie weken na de verandering tot pop komt de vlieg 
te voorschijn; gewoonlijk vindt dit plaats tegen het einde van Mei. 

Uit een der poppen ontwikkelde zich eene sluipwesp (Cryptus 
migrator). Zij had bijna de geheele ruimte der pop ingenomen, 
en zich daar een zilverachtig hulsel gesponnen. Zij kwam nog 
vóór de vliegen uit. 

De bovenstaande bijzonderheden zijn vroeger door mij mede- 
gedeeld op eene bijeenkomst der Nederlandsche Entomologische 
Vereeniging (zie Iste stuk der Handelingen, blz. 9), doch des- 


tijds is de soort ten onregte als Hristalis aeneus bestemd geweest. 


DESCRIPTION DE QUELQUES ESPECES NOUVELLES 


DE 


COLEOPTERES LAMELLICORNES. 


M. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 


Personne n’ignore que le Muséum Royal des Pays-Bas est un 
des plus riches, qui existent. Cependant on ne connaît presque 
que ses richesses en animaux vertébrés, et plusieurs entomologistes 
semblent même ignorer que le Muséum possède une belle collection 
d’insectes de toutes les parties du monde. Les causes de cet oubli 
s'expliquent par différentes circonstances. D'abord les espèces nou- 
velles, provenant des voyages faits par les membres de la com- 
mission pour l’exploration scientifique de nos possessions aux 
Indes Orientales et de celui de M. de Siebold au Japon, ainsi 
que des envois faits par M. Pel de la côte de Guinée, n'ont 
jamais été décrites, exceptées quant à la famille des Papilionidees 
et l'ordre des Orthoptères, par M. W. de Haan dans les Ver- 
handelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche 
overzeesche bezittingen, 3 tomes in fol., Leide, 1840; ensuite la 
collection d’insectes, d’arachnides et de crustacés n'est pas ouverte 
au public; pour la voir il faut s’adresser au conservateur, chargé - 
du soin de cette partie du Muséum; en dernier lieu la longue 
maladie de M. de Haan a interrompu et fait enfin cesser la cor- 
respondance qu’il avait entretenue avec les plus éminents entomolo- 
gistes. Une autre circonstance ne doit pas étre passée sous silence. 
Le nombre des conservateurs au muséum étant très borné, trop 


borné méme pour les immenses richesses, qui y affluaient il y a 


DESCRIPTION DE QUELQUES ESPÈCES ETC. 21 


quelque vingt ans, arrangement, la conservation et la description 
de tous les animaux des classes inférieures avaient été conférés à 
une seule personne. On conçoit aisément que l’assiduité la plus 
tenace n'était pas à même d’empécher que les envois ne s’accu- 
mulassent, faute de pouvoir être classés. Étant chargé depuis peu 
de temps du soin de la section des animaux articulés, j'ai trouvé 
au muséum un grand nombre d’espèces, que je crois non encore 
décrites et je crois de mon devoir de les faire connaître au public 
entomologiste. Après donc que j'aurai suffisamment classé et mis 
en ordre systématique l’ensemble de cette grande collection, je me 
propose de faire paraître premièrement la Faune entomologique du 
Japon, puis celle des possessions Néerlandaises aux Indes Orien- 
tales; je donnerai la liste complète de toutes les espèces, mais Je 
ne décrirai que celles qui n'ont pas encore été publiées, et celles, 
dont la description ou la figure se trouve dans des ouvrages pério- 
diques ou académiques, qu'on ne saurait se procurer qu’à grands frais. 

Cependant je ne me fais pas illusion sur le temps qu'il me faudra, 
pour mettre quelque ordre dans l’immense multitude des animaux 
articulés dont je me vois entouré. C'est pourquoi j'ai pensé qu'il 
pourrait être utile, en manière d’essai et comme pour me faire la 
main, de déerire dans ces Mémoires de la Société entomologique 
quelques espèces détachées, qui trouveront plus tard leur place 
systématique dans les grands ouvrages que je désire donner au 
public. Je commence par quelques Coleoptères Lamellicornes, remar- 


uables par leur grandeur ou par l’éclat et la singularité de leur livrée. 
8 } 3 


I. Oryctes cristatus, Voll. 


(Pl. 2, fig. 1.) 


g. 
Fusco-niger, subtus nitidior rubicundus, rufo-setosus; cornu 
capitis longissimo, incurvo, postice rugoso; thorace medio tuber- 
culo compresso securiformi instructo; elytris dense punctatis, 
linea elata ante marginem. Long 61 mill. Lat. 28 mill. 4. 


Habitat Guineam. 


Cette espèce appartient au genre Oryctes, tel que l'a limité 


M. Lacordaire dans son admirable ouvrage: Genera des Coléop- 


22 DESCRIPTION DE QUELQUES ESPÈCES 


teres, tom. 3°, p. 430, et trouve sa place naturelle dans la sec- 
tion II, 8, d, 8. du Professeur Burmeister (Voyez son Handbuch 
der Entomologie, V, p. 202) è côté du O. Owariensis, Palis. 

D'un noir brunàtre un peu mat en dessus, d'un brun rougeätre 
plus luisant en dessous. Tous les poils roux. Chaperon large, 
recourbé à la marge, s'étendant en deux pointes, fortement recou- 
vert de poils roux & la surface inférieure. Machoires larges, 
lamelliformes. Tête munie d'une très longue corne arquée, poin- 
tillée à la surface antérieure, rugueuse à la postérieure. Prothorax 
beaucoup plus large en avant que chez les espèces voisines, 
rebordé aux angles antérieurs, portant deux petits tubercules en 
formes de cornes émoussées près des côtés latéraux et au milieu 
une carène comprimée, élevée et raccourcie, ressemblant quelque 
peu au casque du casuar ou plutôt à la crête céphalique du 
condor mâle. La marge postérieure finement rebordée; le dis- 
que est lisse, les excavations près des angles antérieurs sont 
rayées de rides fines. Écusson finement ponctué. Les élytres 
de la largeur du prothorax à sa base, fortement ponctuées, 
avec les épaules et la suture lisse; sur chaque élytre on compte 
quatre lignes lisses entre deux rangées de gros points enfoncés ; 
la quatrième près de la côte est plus élevée que les autres; la 
côte est rebordée. Organes de stridulation bien marqués. Pygi- 
dium couvert de poils roux. Jambes antérieures munies de trois 
fortes dents et de deux petites. 


Un seul exemplaire mâle nous a été envoyé par M. Pel des 


environs de St. George del Mina, à la côte de Guinée. 


II. Oryctes Polyphemus, Voll. 


Fusco-niger, subtus nitidior rubicundus, rufo-setosus; cornu 
verticis longo, crassiusculo, antice planiusculo, postice parcius 
rugoso; thorace late retuso, gibbere unituberculoso; elytris dense 
punctatis, linea elevata ante marginem. Long 68 mill. Lat. 30 
Mill: 7: 

Habitat Guineam. 

Cette espèce ne diffère de la précédente que par la conforma- 
tion de la corne céphalique et du prothorax et par ce qu'elle est 
un peu plus grande. La corne du vertex est plus large à la 


NOUVELLES DE COLEOPTÈRES LAMELLICORNES. 28 


base, moins longue, plus recourbée en arrière, la pointe est un 
peu plus renflée et les rugosités de la surface postérieure sont 
moindres. Le prothorax est moins large en avant et ne présente 
pas de carène comprimée; une portion plane octogone est séparée 
du reste par une élévation sinueuse, après laquelle suit une 
étroite dépression pointillée; au milieu de la côte élevée se trouve 
un petit tubercule lisse. Les élytres et les pattes sont conformes 
à celles de l'espèce précédente. Les organes de stridulation sont 


bien marqués; le pygidium est couvert de poils roux serrés. 


Nous devons au résident Pel, l’unique exemplaire mâle, prove- 
nant des environs de St. George del Mina. 


III. Oryetes Owariensis, Palis. 


Je ne mentionne cette espece, assez connue d’ailleurs par les 
deseriptions de Palisot de Beauvais et du Prof. Burmeister, que 
pour dire que le Muséum royal a reçu il y a quelque temps un 
individu mäle par l’obligeance de M. le Prof. de Vriese, qui 
l’avait trouvé dans la gaîne d’une feuille de palmier d'une nou- 
velle espèce, croissant dans l’île de Sumatra et dont ce savant se 
propose de publier la description. On sait que les exemplaires de 
cet Oryctes, connus jusqu'à ce jour, avaient pour patrie le royaume 
d’Oware et le Senegal. 


IV. Chalcothea affinis, Voll. 
(BL 2, rue. 2.) 


Viridi-aurea, nitidissima; antennis, mandibulis, palpis, femorum 
parte interna, tibiis tarsisque rufo-cupreis; processu mesosterni 
plano, semicirculari. Long 26 mill. 


Habitat insulam Borneo. 


Cette Chalcothea ressemble fortement & la Smaragdina, deerite 
par MM. Gory et Percheron dans la Monographie des Céloines, 
pag. 311, représentée pl. 61, f. 2. Cependant elle en diffère en 
plusieurs points et notamment par la couleur et la sculpture des 


fémurs et par la forme de la partie saillante du mésosternum. 


24 DESCRIPTION DE QUELQUES ESPÈCES 


Corps de forme naviculaire, ayant une impression profonde 
prenant du vertex et s’etendant jusqu'à l'extrémité des élytres; 
chaperon très avancé, fortement échaneré, plus large è son ex- 
trémité que près des yeux, muni de quelques gros points enfon- 
cés, réunis en rides longitudinales et qui laissent libre une raie 
lisse au milieu. Mächoires, palpes et antennes d’un fauve doré. 
Prothorax d'un vert doré ainsi que les élytres, l’écusson, le pygi- 
dium et toute la surface inférieure du corps. Prothorax lisse, 
ayant quelques rides sculptées aux angles antérieurs, les élytres 
sont marquées au côté lateral d'un espace longitudinal étroit, 
couvert de rides enfoncées obliques. Des rides pareilles se trouvent 
sur la surface inferieure des fémurs, qui est d’un vert mélangé de 
rouge cuivreux. Le mésothorax large, lisse, portant une saillie ster- 
nale horizontale, applatie, de forme sémi-circulaire. Surface supé- 


rieure des fémurs, tibias et tarses d’un fauve doré. 


Un exemplaire mâle se trouve au Museum, envoyé de Borneo 
par M. Schwaner. 


V. Macronota Forsteni, Voll. 


Nigra, ore antennisque brunneis, corpore pallide-flavo vittato, 
subtus late fasciato. Long 14 mill. 


Habitat insulam Celebes. 


Très voisine de la Macronota regia Fabr., mais plus petite. 
Tête noire, chaperon ponctué d’un brun rougeàtre. Prothorax 
noir, ponetué de points beaucoup moins gros, mais plus serrés que 
ceux de la Legia (chaque pointe enfoncée portant une courte soie), 
ayant le bord postérieur lisse.  Élytres noires portant des points 
aciculés, charges de poils noirs dans les parties enfoncées. Tête 
marquée de deux lignes, s'étendant jusqu'au vertex; prothorax 
orné de trois lignes, comme dans la Regia; écusson, marqué 
d'une raie mediane; élytres de deux lignes près de la suture, de 
deux autres plus étroites aux marges externes et de deux autres 
fort étroites et raccourcies près de la saillie humérale. Cette 
raie et ces lignes sont d'un jaune pâle. Une tache centrale sur le 
pygidium, une longitudinale sur les hanches de la première paire 


de pieds, une tache triangulaire de chaque côté de la poitrine, 


NOUVELLES DE COLEOPTERES LAMELLICORNES. 25 


deux bandes sur la surface inferieure du mésothorax et metathorax, 
et deux bandes doubles sur l’abdomen de la méme couleur. Les han- 
ches et les fémurs de la première paire de pieds, ornés de long 
poils jaunes. 


Envoyée de Tondano, île de Celebes, par M. E. A. Forsten. 


VI. Macronota suturalis, Voll. 


(PI. 2, fig. 3.) 


fo) 


Nigra, lineis in capite et pronoti lateribus cinereo-flavis; linea 
antice bifida in pronoto et sutura elytrorum alba; subtus albo- 


sericea, maculis mediis abdominis nignis nitidis. Long 19 mill. 


Habitat in insula Sumatra. 


Tête et chaperon noirs, couverts de deux larges lignes paral- 
leles d’atomes d’un jaune cendré. Palpes brunätres, antennes 
noires. Corselet à angles antérieurs arrondis, couvert aux côtés 
d’atomes de même couleur que ceux de la tête. Écusson blanc. 
Élytres noires veloutées avec une raie le long de la côte et un 
point à l'extrémité, formés d’atomes jaunâtres. Sur le disque on 
aperçoit une raie marbrée jaunâtre peu marquée. Une large ligne 
blanche s'étend sur la suture des élytres, l’écusson et le corselet, 
au milieu duquel elle se divise en deux lignes étroites, qui 
savancent jusqu'à la marge antérieure. Le dessous du corps est 
uniformément couvert d’atomes blancs ayant un reflet soyeux, à 
l'exception de petites taches triangulaires au bord des segments de 
Yabdomen et d'une série de cinq taches transversales sur leur mi- 
lieu, qui sont d'un noir luisant. Jies pattes sont noires, les 
fémurs et les jambes couverts de quelques atomes jaunâtres. 

Le muséum possede deux individus de cette espèce, rapportés 


de l’île de Sumatra par M. Muller. 
VII. Macronota luctuosa, Voll. 
(PI. 2, fig. 4.) 


Coeruleo-nigra nitida, ore, palpis et antennis rufo-fuscis; ca- 
pite, thorace, elytris et pygidio ornatis lineis et maculis albis, 
abdomine vittis tribus albis interruptis. Long 20 mill, 


26 DESCRIPTION DE QUELQUES ESPECES 


Habitat insulam Ambonam. 


D'un noir bleuâtre luisant, ponctué et couvert de poils dans 
les points, excepté & la marge postérieure du corselet et aux 
carênes des élytres. Le bord du chaperon, les parties de la 
bouche et les antennes d’un brun rougeätre. Vertex, ayant une 
élévation lisse longitudinale au milieu. Corselet à angles anté- 
rieurs arrondis et déprimés, avec une forte dépression en avant 
de l’écusson; celui-ci fortement déprimé. Chaque élytre portant 
trois enfoncements longitudinaux, dont celui près de la suture 
entaillé de cinq rainures étroites parallèles. Les taches blanches 
formées d’atomes écailleux sont distribuées de la manière suivante: 
une paire de petites taches rondes en avant de l'insertion des 
antennes, deux lignes entre les yeux, une raie au milieu du 
corselet, deux lignes divergentes, formées de très petites taches 
sur les côtés antérieurs du corselet, une tache médiane assez 
grande sur l’écusson, deux lignes près des épimères, deux autres 
en deça des épaules, deux autres en forme de larmes renversées 
sur le disque des élytres, rapprochées de la suture, deux autres 
triangulaires plus en arrière près de la côte, deux autres en 
croissant à l'extrémité des élytres, une médiane sur le pygidium. 
Sur le mésothorax deux bandes blanches étroites, et sur l’ab- 
domen trois autres plus larges, mais raccourcies au milieu. Les 
pattes sont noires, les hanches et les fémurs de la première paire 
hérissés de poils raides d’un jaune doré. 

Deux individus femelles ont été envoyés de l’île d’Amboine par 
M. le docteur Forsten. 


VIII. Macronota aurantiaca, Voll. 
(PL Ziene) 


Nigra, elytris aurantiacis maculis nigris; prothorace linea pal- 
lide-flava semicirculari et cuneiformi, corpore subtus flavofasciato. 
Long 18 mill. 


Habitat in insula Sumatra. 
Cette espèce pourrait bien n'être qu'une variété de la Macronota 
picta, de M. Guérin-Méneville, que je ne connais que par la 
description qu'en donne M. Burmeister dans son manuel. 


NOUVELLES DE COLEOPTÈRES LAMELLICORNES. 27 


La téte est noire, fortement pointillée de points oblongs. Les 
palpes et les antennes sont noires à extrémité rouge. Le corselet 
noir avec deux lignes d’un jaune de soufre, la première partant 
d’un des angles anterieurs, traversant le disque en forme de che- 
vron renversé pour revenir à langle opposé, la seconde suivant 
presque la marge du corselet. Écusson noir avec un peu de jaune 
à sa partie postérieure. Elytres orangées avec la partie postérieure 
de la còte finement bordée de noir, une tache noire longitudinale 
très étroite sur le dernier tiers de la suture et quatre taches 
sur le disque, savoir une humérale, petite et ronde, une autre, 
enfoncée et irrégulière, partant de la première, pour aboutir près de 
la moitié de la suture, une troisième, traversée d'une raie jaune, 
oblique comme la seconde et placée entre celle-ci et le bord de 
l’élytre, une quatrième transverse en quadrangle irrégulier à l’ex- 
trémité. Le pygidium et propygidium ridés transversalement et 
couverts d’une large raie jaune au milieu. Te corps en dessous 
d'un noir luisant, pointillé et couvert de neuf bandes d'un jaune 
quelque peu doré: toute la surface inférieure est hérissée de petits 
poils raides jaunes. Les pattes sont noires, les hanches antérieu- 
res, les cuisses et les jambes portent de même des poils raides d’un 
jaune doré. 


Un seul individu nous a été rapporté de Sumatra par M. Muller. 


OVER HET WIJFJE 


VAN 


FIDONIA PROGEMMARIA NUBN. 


DOOR 


P. C. T. SNELLEN. 


Prof. Zeller zegt, Hutomologische Zeitung, jaargang 1847, p. 185, 
» Die ungeflügelten Weibchen der Spanner sind ihrer Species nach 
schwer zu bestimmen und finden sich daher in den Sammlungen 
zum grössern Theil fremdartigen Männchen beigesellt. Treitschke 
beschreibt die meisten auch so kurz und ungenügend, dass sie 
nur ausnahmsweise aus seinen Angaben zu erkennen sind.” 

Gedeeltelijk door deze onduidelijkheid van Treitschke’s beschrij- 
vingen, was Zeller ten opzigte van het 9 van Widomia Leuco- 
phaearia in eene dwaling geraakt, en had in de Zsis 1839, p. 340, 
een voorwerp als zoodanig beschreven (welke beschrijving op de 
aangehaalde plaats in de Hxtomologische Zeitung herhaald wordt), 
waarbij hij, als eene tamelijk goede afbeelding van hetzelve, pl. 26, 
fig. 4, van Kleemann’s Brjvoegselen tot Rösel aanhaalt. Later 
echter, was hij van die dwaling teruggekeerd en had het echte 9 
van Leucophaearia leeren kennen, hetwelk hij dan ook pag. 187 
der Entomologische Zeitung van meergenoemden jaargang nader 
beschrijft. Doch zegt op het eind dier beschrijving: Es bleibt 
aber immer räthselhaft was das von mir in der Zsis beschriebene 
Weibchen eigentlich ist. 

Metzner geeft, in zijne Determinatie der Europesche vlinders 
van Rösel’s insectenwerk (#ntomologische Zeitung, jaarg. 1849, 
p. 134) op, dat op tab. 26, fig. 1—7 van Kleemann's vervolg, 


OVER HET WIJFJE VAN FIDONIA PROGEMMARIA HÜBN. 99 


Beiträge zur Natur- oder Insecten- Geschichte, de metamorphose 
van Fidonia progemmaria is afgebeeld. Van fig. 5 zegt hij in 
eene noot: ” Fig. 5 ist ein Phantasiegemälde, das Treitschke zu 
Geometra rhamnata zieht, Borkhausen sogar als Geometra cly- 
peata zu einer eigenen Stammart macht.» Velen zullen evenwel bij 
het beschouwen der bedoelde plaat van meening zijn, dat het 
oordeel, hetwelk Metzner over deze afbeeldingen velt, onjuist is, 
aangezien de rups, welke fig. 1 is afgebeeld, niet overeenkomt 
met Treitschke’s beschrijving van die van Pidonia progemmaria, 
en onderstellen, dat Kleemann de metamorphose eener andere soort 
heeft beschreven, te meer, omdat men moeijelijk zou kunnen ge- 
looven, dat Kleemann, die men, volgens zijne talrijke aanmer- 
kingen op het werk van Rösel, al ligt voor een zeer naauwkeurig 
en naauwgezet natuuronderzoeker zoude houden, zulk eene be- 
driegerij zoude hebben gepleegd, als waarvan Metzner hem hier 
beschuldigt. Kleemann zegt buitendien uitdrukkelijk in de tot 
die plaat behoorende beschrijving (Hollandsche vertaling), p. 186 
en 187: » Vervolgens kwam de kapel den 27sten Februarij des 
volgenden jaars (1763), zijnde een zeer schoone en vrolijke dag, 
te voorschijn en derhalve nog al vroegtijdig: zij kwam uit haar 
aardhol, aan het licht, onder de gedaante van een wijfje, dat is 
met een dik achterlijf. Hare vleugelen waren kort en nog nat, 
en hare geheele gedaante was nog zoo onvolkomen als ik haar 
onder fig. 4 heb voorgesteld. Onder fig. 5 ziet men haar in hare 
volkomene grootte, welke ik een weinig breedvoerig beschrijven 
zal.» Men zou dus veronderstellen dat de vlinder werkelijk zoo 
geworden is, als in fig. 5 is afgebeeld. Ik meen evenwel goede 
redenen te hebben om het er voor te mogen houden, dat Metzner 
gelijk heeft, daar ik vermoed dat de zaak zich aldus heeft toege- 
dragen.” 

Kleemann zegt in den aanvang zijner beschrijving, pag. 185, 
dat hij de op tab. 26, fig. 1 afgebeelde rups reeds in het 
begin zijner waarnemingen vond, doch niet tot verandering kon 
brengen, tot dat het hem eindelijk gelukte, zoo schrijft hij: 
„haar in de maand Mei van 1762, op een jong pruimboompje 
te vinden, en hare verandering waar te nemen,” Hij heeft 
denkelijk zijne zeldzame rups goed verzorgd, zoodat zij voor- 


30 OVER HET WIJFJE VAN FIDONIA PROGEMMARIA HÜBN. 


spoedig in eene pop veranderde. Op 23 Februarij daaraanvol- 
genden, vond hij den vlinder uitgekomen, doch helaas! — de 
vleugels wilden niet uitgroeijen en zijne hoop om het volkomen 
insect te leeren kennen en af te beelden, was wederom verijdeld. 
Doch zijn schoonvader Rösel had hem bij de beschrijving van 
Harpyia Fagi een middel aan de hand gedaan, hoe men in een 
geval als zich nu voordeed, te handelen had. Goed voorgaan 
doet goed volgen, zegt men; Kleemann volgde dus het gegeven 
voorbeeld, en door zijne verbeeldingskracht geholpen, teekende 
hij eene gedaante, zoo als hij veronderstelde dat onder gunstiger 
omstandigheden van zijn onvolwassen voorwerp zou geworden 
zijn. De gedachte, dat hij met een onvolkomen gevleugeld Q van 
een gevleugeld Z te doen had, schijnt niet bij hem te zijn op- 
gekomen. 

Men zal evenwel zeggen, hoe komt gij er toe te meenen, dat 
Kleemann in het onderhavige geval zoo te werk is gegaan? — Om 
de volgende reden. Voor twee jaren vond ik eenige rupsen van 
Fidonia Progemmaria, eene van welke in eene pop veranderde, 
welke ik bij mijne overige poppen legde, en waaruit in Februarij 
daaraanvolgenden juist zulk een voorwerp kwam, als bij fig. 4 
is afgebeeld. Het kon niet anders zijn dan een 9 van Progem- 
maria, want de ledige pop lag daar, en ik had uit dezelfde 
rupsen vroeger J van Progemmaria verkregen. Echter verschilde 
het voorwerp te veel met het © der zoo na verwante Defoliaria, 
en van Aescularia, zoodat ik begon te gelooven dat ik iets 
anders voor had, en, in verwachting de vleugels nog te zien 
uitgroeijen , liet ik het eenige dagen in de doos zitten. Het 
insect bleef evenwel zoo als het was, zoodat ik het opstak, in 
de hoop, naderhand zekerheid aangaande den aard van hetzelve 
te zullen bekomen. Dat mijn onvolwassen voorwerp de bij Klee- 
mann, fig. 5, afgebeelde vlinder zoude hebben kunnen worden, 
dacht ik niet, daar de rupsen te veel verschilden, hoewel anders 
de overeenkomst tusschen mijn voorwerp en fig. 4, treffend was. 

In den afgeloopen zomer van 1856, vond een mijner vrienden 
alhier, in de maand Mei weder twee rupsen van Progemmaria, 
welke beiden verpopten, en in Februarij laatstleden uitkwamen. 


Daar hij die rupsen nog nooit tot verandering had kunnen bren- 


OVER HET WIJFJE VAN FIDONIA PROGEMMARIA HÜBN. ol 


gen, had hij de poppen goed in het oog gehouden, ten einde 
zeker te weten welken vlinder zij op zouden leveren. Uit de 
eene pop kwam cene Progemmdtia J, en uit de andere weder 
zulk een raadselachtige wijfjesvlinder als bovengemeld. Hij hield 
denzelven evenwel dadelijk voor het $ van Progemmaria, want 
beide rupsen waren volmaakt aan elkander gelijk geweest, en 
zoo als gezegd, had hij de poppen goed in het oog gehouden, 
zoodat aan eene verwisseling met eene andere soort niet te den- 
ken valt. 

Hoewel nu nog het laatste bewijs ontbreekt, namelijk, dat 
iemand uit de eijeren van zulk een wijfjesvlinder Progemmaria- 
mannetjes en weder zulke wijfjes hebbe gekweekt, zoo mag men 
toch nu, uit hetgeen mij en mijnen vriend gebeurde, uit de 
omstandigheid, dat Zeller zijne meergenoemde vrouwelijke voor- 
werpen tegelijk met Progemmaria J vond, en uit de uitspraak 
van Metzner besluiten, dat fig. 4, waaromtrent Prof. Zeller in 
het onzekere verkeerde, het 9 van Progemmaria voorstelt. 

De afbeelding is tamelijk naauwkeurig. Alleen zou ik aan- 
merken dat de kleur wat te blaauwachtig grijs is '). Die van het 
voorwerp is meer bruinachtig grijs, overeenkomende met die van 
sommige voorwerpen van Geom. Crepuscularia. Ook ziet men op 
de vleugelstompen eenige mosgroene schubben, welke bij Kleemann 
niet aangeduid zijn. Eindelijk is, hetgeen Zeller reeds in zijne 
beschrijving aanmerkt, de staarthoek der achter- of ondervleugels 
zeer scherp, hetgeen aan de afbeelding niet goed te zien is. , 

De rups, welke bij Kleemann niet zeer juist is afgebeeld — het- 
geen Metzner niet aangeeft — gelijkt op die van Crocallis Pennaria, 
en heeft ook op het laatste lid 2 puntjes als deze, doch niet zoo 
groot. 

In de bouwstoffen wordt door Dr. Herklots de Determinatie 
van Rösel’s insectenwerk door Metzner medegedeeld, evenwel 
zonder bijvoeging van Metzner's aanmerkingen. Ik dacht, dat 
het misschien niet overtollig zoude zijn, iets bij te dragen tot 
regt verstand der platen van een werk, dat toch wel in de handen 


van de meeste beoefenaars der Entomologie in ons land zijn zal. 


1) De kleur van deze figuur in de Duitsche uitgaaf is meer bruinachtig grijs. RED. 


VERZOEK AAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGEN. 


De ondergeteekende, voornemens zijnde in de eerstvolgende 
afleveringen van dit Tijdschrift een begin te maken met het 
beschrijven der levenswijze van onze inlandsche bladwespen 
(Tenthredinidae), en verlangende niet alleen iedere soort uit- 
voerig te behandelen, maar ook, zoo zulks mogelijk blijkt te 
zijn, alle soorten in hare verschillende toestanden te beschrijven, 
roept daartoe de medewerking in der Nederlandsche Entomologen. 
Hij hoopt dat hunne bereidwilligheid hem zal ondersteunen door 
het toezenden van vele levende larven met aanduiding der plant, 
waarop zij gevonden zijn. Hij twijfelt geenszins of de gedaante 
dezer larven zal aan allen, hetzij door de platen uit het insec- 
tenwerk van A. J. Rösel van Rosenhoff, hetzij door de minder 
gelukkig uitgevallen plaat, gevoegd bij het Prospectus van dit 
Tijdschrift, bekend zijn. Bijzonder aangenaam zal het hem we- 
zen, dit jaar voornamelijk de larven der grootere soorten, als 
Cimbices (op wilgen, berken en elzen levende), te ontvangen. 
Alleen door zamenwerking van velen is het mogelijk iets volle- 
digs tot stand te brengen. 


Leyden, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 
1 Mei 1857. 


VERSLAG 


DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE 
ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 


GEHOUDEN 


TE UTRECHT, DEN Aden JULIJ 1857. 


De Voorzitter Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven opende de 
vergadering met eene korte rede, waarin hij den tegenwoor- 
digen toestand der Vereeniging vergeleek met dien van tien 
jaren geleden, toen de derde algemeene vergadering mede in 
Utrecht gehouden werd. De vergelijking viel allezins ten voor- 
deele van den tegenwoordigen staat der Vereeniging uit. 

Uit het Verslag van den Voorzitter bleek, dat de Vereeniging 
zich voortdurend in toenemende bekendheid buiten ’slands mogt 
verheugen en dat het Bestuur in briefwisseling en ruil van boek- 
werken met verschillende vreemde geleerden was getreden; voorts, 
dat van onze inlandsche genootschappen de Hollandsche Maat- 
schappij van Landbouw zich het meest aan haar aansloot. Het 
verschijnen der eerste aflevering van het Tijdschrift voor Ento- 
mologie zou, naar de meening van den Verslaggever, kracht- 
dadig medewerken om den band tusschen de Vereeniging en 
andere genootschappen, alsmede uitlandsche entomologen, naauwer 
toe te halen; doch aangezien de kosten van den uitgever nog 
niet door voldoende inteekening gedekt waren, noodigde de 
Verslaggever al de leden uit om met hem mede te werken in 
de pogingen om de lijst der inteekenaren tot het vereischte ge- 
tal te brengen. — De heeren P. J. Kerkhoven Tz. en A. Smit Pan. 


DI 
D} 


34 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


hadden voor hun lidmaatschap bedankt; daarentegen was het getal 
leden vermeerderd door de aansluiting van de heeren Dr. J 
Wttewaall, te Voorst; W. K. Grothe, te Zeist, en J. W. Schu- 
bärt, te Utrecht, zoon van het verdienstelijke lid so: Vereeni- 
ging, wijlen den heer T. D. Schubärt. 

De conservator deelde mede, dat de collectie zich in den 
meest gewenschten toestand bevond en verrijkt was geworden 
met present-zendingen van de leden Cl. Mulder, de Gavere en 
de Roo van Westmaas en van de heeren J. en B. Wttewaall en 
W. F. Koppeschaar. Behalve de insekten enz., op de vorige 
vergadering ter determinatie medegebragt, waren tot dat einde 
bezendingen ontvangen van de leden de Roo van Westmaas, 
P. C. T. Snellen en van der Wulp. De vlinders waren bestemd 
door den heer H. W. de Graaf; de overige insekten door den 
heer Snellen van Vollenhoven. De determinatoren hadden de 
bestemming spoedig volbragt en de conservator had de hem toe- 
vertrouwde verzamelingen langs den veiligsten en minst kostbaren 
weg aan de inzenders terug doen gaan. Bij uitnoodiging tot 
het doen van meerdere zendingen herinnerde de conservator aan 
zijn schrijven van den 20sten Augustus 1856, met verzoek, dat 
de leden zich aan de daarin vervatte bepalingen houden, vermits 
hij eenige bakken ontvangen had, waarin alle orden dooreen- 
geplaatst waren zonder volgnommers, hetgeen de taak van con- 
servator en determinatoren aanmerkelijk verzwaart en der opge- 
maakte lijsten weinig bruikbaarheid geeft. 

Ten slotte sprak de Verslaggever over de wijze, waarop 
door hem de rondzending der tijdschriften is ingerigt en bragt 
den leden zijnen dank voor de medewerking, die hij van hen 
mogt ondervinden om den loop der boeken geregeld te doen 
plaats hebben. 

De vermeerdering der Bibliotheek blijkt uit de lijst die achter 
dit Verslag zal worden opgenomen. 

Uit de rekening en verantwoording, door den Secretaris afge- 
legd, bleek, dat de staat der kas allezins voldoende was. 

Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, volgens art, 13 der Wet 
als Voorzitter aftredende, werd met groote meerderheid van stem- 
men herkozen. 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 55 


De leden werden uitgenoodigd Microlepidoptera en insekten uit 
de orde der Ortkoptera ter determinatie bijeen te zamelen en 
met opgave van vindplaats — laatstbedoelde met uitgezette vleu- 
gels — aan den conservator te doen toekomen. 

De heer Maitland bood zich aan om Hymenoptera te be- 
stemmen, met uitzondering der familién: Ichneumoniden, Bra- 
coniden en Pteromalinen. 

De vergadering besloot, dat de veertiende vergadering zal ge- 
houden worden te Amsterdam, in de tweede helft van Julij, des 


~ 


Zaturdags. 

De wetenschappelijke mededeelingen werden geopend door Prof. 
Cl. Mulder. Hij behandelde drie verschillende onderwerpen, die 
wij hier achtereenvolgens opnemen : 

„1. Het is nog steeds der moeite waard, zeide Spr., om de 
” oeconomie en metamorphose van Gyrinus natator L. en andere 
„soorten van dit geslacht na te sporen. 

» Vele schrijvers zwijgen van het voedsel dezer bekende water- 
„torretjes; anderen spreken er in zeer algemeene bewoordingen 
„over. Westwood zegt bepaaldelijk, dat zij kleine, doode, drij- 
„vende insekten tot prooi nemen en dat zij waarschijnlijk ook 
„elkander aantasten. Ik heb hen slechts levende prooi zien 
„gebruiken, zoo als larven van Phryganea; meermaal Scolo- 
„pendra electrica, die ik op het water wierp, doch die anders 
„zeker het gewone voedsel dezer diertjes niet uitmaakt. Meestal 
„tast meer dan één individu dezelfde prooi aan. 

„Sedert Modeer (1770) schijnt miemand de geheele gedaante- 
„verwisseling van dit zoo algemeen verspreid insekt te hebben 
„ waargenomen. (Zie Westwood, Introd., I, 108. Chapuis et 
„ Candèze, Catalogue, p. 44) De larfjes van Rösel leefden 
„slechts twee dagen. Hij gist, naar de zamenstelling der kaken 
» te oordeelen, dat zij roofdieren zijn. De Geer was weinig ge- 
vlukkiger. Ik ben iets verder gekomen. Den coitus nam ik 
» meermaal bij Groningen waar in de eerste helft van April, 
„doch ook later. In een zeer ruimen vlakken glazen bak vond 
„ik, op 18 April Il., tegen den wand 52 eitjes, die van één 
„ wijfje afkomstig schenen, daar zij vrij digt in rijen bijeen- 


„zaten. Deze eitjes hebben echter niets opgeleverd; doch op 


36 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


» 24 Mei ontwaarde ik eenige larven, die ik van Gyrini afkom- 
„stig achtte, en wel uit eitjes, die aan het kroos gehecht wa- 
„ren en waarvan ik nog eenige aan den wortel van het plantje 
„ontdekte, dat in den bak geplaatst was. Deze larfjes bewegen 
„zich kronkelend en zeer snel door het water. De kleinsten 
» zijn bijna kleurloos, de grooteren op den rug gevlekt. De 
„beweging schijnt vooral door de buikringen en hunne aan- 
„hangsels te geschieden; in rust is de borst met de zes 
» pooten doorgaans onbewegelijk aan eenig voorwerp geklemd, 
„terwijl de buik zich golvend beweegt. De gedaante komt in 
„het algemeen overeen met de afbeeldingen van genoemde schrij- 
„vers. Op eenige détails hoop ik in het tijdschrift der Vereeni- 
„ging terug te komen. 

» De larven tasten elkander aan. Op den 27sten Mei zag ik 
„ééne met het stuk van een dooden worm snel heen en weder 
„ zwemmen. Ook de aangeboden Tortrix-rupsen namen zij gretig 
„tot zich. Allengs bleef er slechts ééne larve over, die de 
„larfjes van een dipteron tot prooi nam, welke ze tusschen de 
„kaken als kneedde, alléén de huid overlatende. Op den 6den 
„Junij nam ik de larve het laatst waar. Zij scheen goed ont- 
„wikkeld, zij was 2 à 8 Ned. duimen lang en fraai geteekend. 
„Een in het kroos verborgen vijand schijnt haar gedood te 
„ hebben, zoodat mijne hoop op eene volledige waarneming ver- 
„ijdeld is. 

» Loo veel ben ik evenwel gevorderd, dat ik eene larve van 
„meer dan veertien dagen bezeten heb en de opvoeding ken. 
„Thans wensch ik van mijne medeleden te vernemen, of zij de 
„ metamorphose van Gyrinus ook hebben waargenomen en of zij 
„in het bezit zijn van volwassene larven of van cocons met 
v poppen? ” 

Nadat de aanwezige leden hadden verklaard, dat zij de be- 
doelde waarneming niet gemaakt hadden en ook niet in het bezit 
waren van de verlangde voorwerpen, ging Spr. over tot een 
tweede punt van onderzoek en vervolgde: 

„2. De larven van Elateriden en hare metamorphose, ook in 
» verband met land- en boschbouw, maken een aanhoudend on- 


» derwerp van onderzoek voor mij uit. Ik roep op nieuw de 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 37 


„hulp van mijne medeleden in, vooral vraag ik toezendingen 
» van larven dezer familie, die weinig of niet bekend zijn. Hier- 
„onder reken ik de gekleurden of bonten, d. z. die, welke niet 
„de heerschende bruine of bruingele kleur hebben. Als voorbeeld 
„vertoon ik nogmaals de schoone larve, die ten vorigen jare 
„reeds ter bezigtiging onder de leden is rondgegaan. Na dien 
„tijd is zij in October verveld, doch van teekening niet ver- 
„anderd; alleen de kleur is wat donkerder geworden. Dit blijkt, 
„ wanneer men de naauwkeurige teekening, door ons geëerd 
„ medelid Ver Huell welwillend op mijn verzoek gemaakt (15 Julij 
» 1856), vergelijkt met het levende dier, dat steeds in een fleschje 
„met vermolmd beukenhout voortgeleefd en geen ander voedsel 
„ genoten heeft. 

„ Deze larve, op den Ssten Mei 1856 van Dr. Wttewaall uit 
„ Voorst ontvangen, bevestigt den regel, dat de larven der 
» Elateriden langer dan één jaar leven. Eene andere larve, 
„in December 1856 van Wttewaall ontvangen en tot dezelfde 
„soort behoorende, was gevonden in vermolmd appelboomhout. 
» Dit voorjaar vond ik eene in vermolmd wilgenhout. Zij leeft 
„dus in verschillende houtsoorten, maar steeds in dood hout 
„en, zoo het schijnt, eenzaam '). 

De vertoonde larve was aan Spr. en aan de leden onbekend. 

„3. Eindelijk,» dus vervolgt de Heer Mulder, » bied ik 
„nog ter bezigtiging aan het geopende cocon van Dieranura 
» vinula, waarin zich de rups bevindt in verdroogden toestand 
ven daarnaast een spinsel, waarin de pop bevat is van eene 
„larve, die in het vorige jaar ten koste van deze rups leefde. 
„ Het is onzeker welke soort van dier uit de pop zal voortkomen, 
„doch in de hoop dat het volkomen insekt zich zal ontwikkelen, 
„laat ik eenige schoone teekeningen van ons medelid S. Berghuis 
„zien, die de rups en larf in verschillende toestanden heeft voor- 
„gesteld. Het cocon was wél gevormd; op den 30sten September 


1) »Sedert is mij de juistheid gebleken van de opmerking door den Voor- 
„zitter op de vergadering gemaakt, dat de larve niet volkomen met de tee- 
„ kening overeenstemde. De reden is gelegen in eene vervelling, die na het 
» vervaardigen der teekening heeft plaats gehad en die ik vóór de vergadering 
„niet had opgemerkt. De verandering bepaalt zich tot den voorsten borstring 
» en het staartschild. » 


38 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


„1856 door mij geopend, scheen de rups nog onveranderd en 
„spon de door mij gemaakte opening weêr losjes digt. Toen ik 
„op den 8den October het cocon andermaal, doch nu geheel, 
„opende, zag ik de larve met den kop in de rups gedoken, 
„doch voor t overige daar buiten stekende. Zij heeft zich twee- 
„maal verplaatst en telkens in de rups eene wond gemaakt met 
„een verheven rand daarom. Op den 19den October begon zij 
„zich in te spinnen en was op den 25sten October pop geworden. 
„Het komt mij voor, dat er in haar cocon eene opening is ge- 
„laten, waardoor het volkomen insekt zal kunnen ontvlugten; 
„althans het weefsel is zeer ijl ter plaatse waar ik de opening 
» onderstel. » 

Op de vraag des Sprekers: of de leden de door hem waarge- 
nomene parasitische larve kennen, gaven de Heeren Verloren en 
van Vollenhoven als hun gevoelen te kennen, dat het waar- 
schijnlijk een Anomalon is, daar het spinsel in vorm overeenstemt 
met dat van den Anomalon capillosum, F, welke door hen uit 
de rups van Trachea piniperda is opgekweekt. 

De Heer Six deelde verschillende opgaven mede omtrent het 
vinden van in onze Fauna nog niet opgenomene crustaceen en 
insekten. 

1. Met en benevens de Cyclopsine Staphylinus, door den 
Heer Burgersdijk in zijne naamlijst opgenomen, vond Spr. dit 
voorjaar eene andere soort, die ruim tweemaal zoo groot is, 
nam.: C. castor. Deze is veel zeldzamer dan eerstgenoemde, 
vooral het mannetje. De soort is wegens het zonderlinge maaksel 
der voelhorens zeer merkwaardig. De linker- is eenvoudig draad- 
vormig, terwijl de regterspriet in het midden zeven groote en 
platte geledingen heeft, waarvan de drie laatsten daarenboven 
haakvormig zijn, terwijl de vier eersten van onder met een korte 
franje zijn bezet. 

2. Dit voorjaar was Spr. zoo gelukkig om op de Biltsche 
heide, op een mierennest, een exempl. te vinden van Lomechusa 
paradoxa, eene torrensoort, die nog niet als inlandsch bekend 
was. Zij is merkwaardig door de haarbundels ter zijde van de 
3 eerste geledingen van het abdomen, die volgens Erichson een 


vocht afscheiden, waarop de mieren zeer graag zijn. 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 39 


3. In de Transact. of the Entomol, Societ. of London (vol. ILL, 
new ser., pl. 2, fig. 6), vond Spr. eene beschrijving en afbeelding 
van een’ Elater, volkomen overeenstemmende met een door hem 
in ’t vorige jaar bij Driebergen gevondene tor, die de Heer 
Snellen van Vollenhoven als Melanotus rufipes Herbst bestemd 
heeft, doch die in genoemd tijdschrift voorkomt onder den naam: 
Melan. puncto-lineatus Zool. journ. IV. = aterrimus Steph. 
Illustr. Deze nieuwe synonymen moeten dus vervallen en de 
oudere naam van M. rufipes behouden blijven. 

4. Spr. heeft in het Tijdschrift voor Entomologie, p. 12, 
onder den naam Malthinus dispar Germ., opgegeven een zeer 
kleine torrensoort, dikwijls door hem te Utrecht en Driebergen 
gevonden. Naderhand heeft hij in de Linnaea Entomologica, 
Bd. VII, gevonden, dat M. dispar 2—23 streep lang is, terwijl 
Sprekers voorwerpen slechts eene lengte hebben van 3—3 streep, 
en dus tot M. brevicollis Payk zullen behooren; de eenige door 
Kiesenwetter aldaar beschrevene soort, die deze geringe grootte 
heeft. 

5. Dit voorjaar vond Spr. bij de Bildt een Mebrus erythro- 
cephalus H. S. (Wanzen, VI, p. 39). Zij verschilt van Hebrus 
pusillus (zie Tijdschr. voor Ent., p. 3) door lichtere vleugel- 
dekken, rooden kop en thorax. 

6. Verleden jaar en ook dit jaar vond Spr. bij Utrecht op 
een mierennest eene Microphysa, volgens den Heer Snellen van 
Vollenhoven eene waarschijnlijk onbeschreven soort, het naast 
verwandt aan Microphysa myrmecobia Märk. 

7. In ’t begin van Julij ving Spr. bij Utrecht eene zwarte, 
gevleugelde, met witte wol bedekte Aphis, in welke hij Zachnus 
Fagi meende te herkennen. Toen het dier opgestoken was baarde 
het levende jongen, die ongevleugeld en oranje van kleur waren. 
Vooral opmerkelijk was de buitengewoon lange snuit, die ver 
achter het abdomen uitstak, terwijl het moederdier slechts een 
korten snuit had. De door Réaumur afgebeelde Aphis Quercus 
is ook van zulk een langen snuit voorzien. 

8. Dat de door Spr. bij Driebergen gevangene en in het 
Tijdschr. voor Entom., pag. 12, vermelde Memerobius dipterus 
uiterst zeldzaam is blijkt o. a. uit de Transact. of the Entom. Soc. 


40 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


(vol. III, n. s.), waar als belangrijke bijdrage voor de Engelsche 
fauna wordt opgegeven, dat het insekt door den Heer Dale in 
Dortshire gevangen is. Tot hiertoe had alleen Walker in zijn 
Catal. van insekten van het Britsch museum Mem. dipterus als 
Engelsch vermeld. 

9. Eenige jaren geleden vond Spr. in een tuin bij Driebergen 
J en 2 van Sapyga prisma. In Junij van dit jaar bemagtigde 
hij in zijn tuin bij Utrecht een 9 van Sap. punctata v. d. L. 
Dit dier mist evenwel het witte plekje aan de oogranden en het 
witte streepje op de voorzijde van den thorax, waarvan Lepel. 
de St. Fargeau in zijne beschrijving dezer soort melding maakt. 
Daarentegen zijn de sprieten in het midden van onderen roest- 
kleurig, hetgeen volgens genoemden schrijver een kenmerk is van 
Sap. varia. Spr. zou derhalve denken, dat, zoo als de Fransche 
schrijver zelf reeds onderstelde, Sap. punctata en varia tot ééne 
soort vereenigd moeten worden, daar het door hem gevangen 
exemplaar overgang tusschen beiden daarstelt. 

10. Op den 3den Junij ving Spr. in een dennenbosch bij 
Driebergen op het gras eene Evanide, en wel Brachygaster minutus. 

11. Naar aanleiding van de mededeeling, voorkomende in het 
derde deel der Transact. of the Ent. Soc., new Ser., dat Pompi- 
lus punctum F. het J is van P. petiolatus, opperde Spr. de 
vraag: of de verwante soort P. albigena het 4 is van P. sub- 
marginatus ? 

Spr. is geneigd de vraag toestemmend te beantwoorden. Sub- 
marginatus is geheel zwart, even als petiolatus; daarentegen 
heeft albigena even als punetum een wit vlekje op den anus. 
Deze overeenkomst schijnt Spr. voor zijn gevoelen te pleiten, 
maar bovendien heeft hij in ’t begin van Junij dezes jaars opge- 
merkt, dat P. albigena als eenigst mannetje in zijn tuin bij 
Utrecht vloog in gezelschap van een eenig Q van P. submar- 
ginatus, dat hij scheen te vervolgen. 

12. Eindelijk deelde Spr. mede, dat hij op 2 Junij Il. te 
Driebergen tegen een vensterglas Scezopinus fenestralis vond 
zitten, eene soort nog niet als in de provincie Utrecht voorko- 
mende bekend. 

De heer van Hasselt vertoonde aan de leden eenige niet 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 41 


algemeen, althans niet zoo fraai voorkomende spinsoorten, o. a. 
eene levende Dolomedes frimbriatus; eene Dysdera erythrina, 
levende in een door haar gesponnen spinselzak in drooge aarde; 
eene levende Scytodes thoracica; alle drie 9; doch van de twee 
laatsten voegde Spr. de op spiritus bewaarde 4 bij. Van Tege- 
naria atrica en van Pheridion tepidariorum het hij de cocons 
zien, die door grootte en aantal de opmerkzaamheid verdienen ; 
één individu van de eerste had 9 en één individu van de tweede 
soort had 7 dergelijke cocons vervaardigd. Omtrent Dolomedes 
fimbriatus trad Spr. in eene breedere beschouwing omtrent de 
soortbepaling, waartoe hem aanleiding was gegeven door de toe- 
vallige waarneming der huidverwisseling, waarbij Hahn’s D. lim- 
batus in diens D. fimbriatus overging. In het Trjdschrift voor 
Entomologie hoopt Spr. op deze waarneming terug te komen. 

De heer Maitland deelde mede, dat door den heer B. Harm- 
sen, te Zutphen, in de omstreken dier stad gevangen zijn eenige 
exemplaren van Dityscus latissimus. 

Vervolgens las hij een brief voor, door den heer C. Overdijk, 
in Mei 1842, te Buitenzorg op Java geschreven en thans in 
het Archief van het Kon. Zoölogisch genootschap Natura Artis 
Magistra berustende. Die brief bevat aanteekeningen over Mor- 
molyee phyllodes, waaraan wij het volgende ontleenen: 

Dit insekt houdt zich uitsluitend op in de bergachtige stre- 
ken van Buitenzorg, vooral op de grenzen der Preanger-regent- 
schappen, ter hoogte van 2 tot 4000 voeten boven de opper- 
vlakte der zee; veelvuldig vindt men het aan den voet des bergs 
Gedée, binnen een omtrek van 20 palen '). 

Spoedig na zijne aankomst op Java, in Junij 1839, deed de 
heer Overdijk eenige nasporingen omtrent de Mormolyce Hij 
werd hierin geholpen door een’ inlander, die verscheidene jaren 
als insektenvanger bij de natuurkundige eommissie in dienst was 
geweest, en die, nadat hem eene schets van het verlangde dier 
was voorgehouden, na verloop van eenige dagen terug kwam, 
medebrengende twee exemplaren van Mormolyce phyllodes. 

De heer Overdijk besloot nu in persoon de plaats te onder- 


1) Drie palen worden gerekend op één uur afstands. 


42 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


zoeken, waar deze dieren gevangen waren. Na twee dagen lang 
met den inlander den omtrek te hebben doorzocht, zag hij tot 
zijne blijdschap één Mormolyce vliegen, die zich juist nederzette 
op eene zwamsoort, door de inlanders Grammoer genaamd, 
die dáár ter plaatse op de stammen van verschillende groote 
boomsoorten veelvuldig voorkomt, vooral op stammen, die door 
ouderdom of anderzins omgevallen zijn en tot verrotting over- 
gaan. 

Verscheidene dezer zwammen, waaraan men kleine groeven en 
openingen opmerkte, werden opengehakt, doch zonder iets op te 
leveren. Om onverrigter zake naar huis te keeren gedoogde 
de moeijelijke togt niet; daarom besloot de heer Overdijk te 
overnachten en de nasporing op den volgenden dag te her- 
nieuwen. 

Het eerste exemplaar, dat hij bij dit vernieuwd onderzoek ge- 
waar werd, zat op de genoemde zwamsoort, was geheel bleek 
van kleur en droeg alle kenteekenen, dat het eerst kortelings 
als tor was te voorschijn gekomen. 

De zwam, waarop deze tor zat, bevatte verscheidene larven 
van Coleoptera en twee poppen, welke laatstgenoemden zonder 
twijfel van de Mormolyce waren. 

Eene goede hoeveelheid bewoonde zwammen werd ingepakt en 
huiswaarts gebragt; bij de ontpakking bleek, dat zich juist twee 
torren ontwikkeld hadden, die bij aanraking een zóó brandende 
jeuking veroorzaakten, dat het gebruik der vingers een geheelen 
dag belemmerd werd. 

De Mormolyce leeft als larve 8 à 9 maanden, gedurende wel- 
ken tijd zij vijfmaal vervelt. Ofschoon afgezonderd levende, 
hebben zij in dien staat de kwade gewoonte om elkander levend 
te verslinden, vooral nadat de vierde huidwisseling heeft plaats 
gehad. 

De woning der larve, uit eene opening in de zwam bestaande, 
wordt grooter gemaakt naarmate het dier in wasdom toeneemt, 
en geeft den toegang aan kleine insekten, die dezen kluizenaars 
tot voedsel verstrekken. 

De pop ligt 8 & 10 weken; zij is zeer onrustig en wordt 


kort vóór het uitkomen donkerbruin. 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 43 


De tor vindt men het geheele jaar door; doch het meest van 
Augustus tot November '). 

Haar inlandsche naam is: Bibiolah’an. 

Eindelijk sprak de heer Maitland over een Latijnsch hand- 
schrift over insekten, dat tusschen de jaren 1730 en 1740 te 
Leiden geschreven en door hem op eene boekverkooping aange- 
kocht was. De mededeeling van den inhoud van dit manuscript 
gaf Spr. aanleiding om zijne eigene denkbeelden over de classifi- 
catie der insekten te ontvouwen en aan het oordeel zijner mede- 
leden te onderwerpen. 

De Heer Snellen van Vollenhoven zeide, onder het laten 
rondgaan van eenige teekeningen, ongeveer het volgende: 

M. H.! Ik heb de eer u voor te leggen 1°. eene afbeelding 
van de rups en pop eener bij ons te lande nog al zeldzame soort 
van Ophiusa, die ik vooralsnog voor Pastizum houde. De hoogst 
sierlijke rups werd door den Heer de Graaf onder Wassenaar op 
wikke gevonden en met die plant gevoed; de rups is na het 
teekenen nog gegroeid en nam nog wel een vierde in lengte toe. 
Het volkomen insekt is dezer dage ontwikkeld. 2°. Ik laat 
volgen eene afbeelding der rups van Coleophora anatipennella 
(deze soortsnaam zonder de volle overtuiging, daar het volkomen 
insekt nog niet uitgekomen is) met hare verschillende huisjes. 
Deze rupsjes zijn in April door Dr. J. Witewaall te Voorst ge- 
vonden op entloten van peeren, waaraan zij nadeel toebragten. 
Toen zij mij toegezonden werden verheugde ik er mij over, daar 
ik nu gelegenheid had de waarnemingen van Carl von Tischer 
te herhalen. Deze heeft namelijk het eerst ontdekt, dat de larve 
tot op zekeren leeftijd in een krom hoorntje of kokertje leeft 
en dan plotseling het kromme kokertje voor een regt verlaat. 
Hij had, meenende dat de vorm der hoorntjes een verschil 
van sexe aanduidde, kromme en regte kokertjes in afzonderlijke 
glazen gedaan en zag met verbazing dat het getal regte kokertjes 
in het glas met kromme toenam. Hij zag vervolgens hoe het 
rupsje den krommen koker verliet en uit een peerenblad een regt 


1) De larve en nymph van Mormolyce phyllodes zijn afgebeeld en beschreven 
door den schout-bij-nacht Q. M. R. Verhuell, in de Annales des Scienc. nat. , 
IIIme serie, Zool., tom. VII, 1847, p. 344—347, pl. 7, fig. 1—6. 


44 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


huisje vervaardigde. Men vindt deze observatien opgeteekend in 
het werk van Fischer von Roeslerstamm. Ik heb dezelfde waar- 
nemingen gedaan als von Tischer en alleen dit verschil met zijne | 
opgaven mede te deelen. Vooreerst zijn de peerenbladen niet | 
kortelings ontplooid, gelijk v. T. opgeeft, maar reeds bijna zes 


weken aan de boomen, als de regte huisjes gemaakt worden, en 
ten andere snijdt de rups niet alleen uit den rand van het blad, 
maar ook wel uit het midden, zoodat zij dan 3 zijden aaneen te 
hechten heeft in plaats van twee. (De Heer S. v. V. gaf hierop 
eene beschrijving van de wijze, die het rupsje te baat neemt om 
het regte kokertje uit het blad te knippen.) 

Ten derde heb ik de eer den leden voor te leggen de afbeelding 
der rups en pop van eenen dagvlinder, welke ik vermoed te zijn 
die van Mipparchia Semele, waarvan de rups en pop tot heden, 
voor zoo verre mij bekend is, niet afgebeeld zijn. Deze rups 
was mij toegezonden door den zoo ijverig werkzamen Lepido- 
pteroloog Snellen, van Rotterdam, welke haar gevonden had bij 
Scheveningen of Wassenaar op eene soort van duingras. Bij 
gebreke van dit gras had de rups zich gewone soorten van gras 
uit mijnen tuin laten welgevallen. De rups is eerst onlangs 
verpopt, zonder aanhechting of spinsel hoegenaamd; de vlinder 
laat nog op zich wachten. 

4". Vergunt mij u nog eenige oogenblikken te onderhouden 
over eenige soorten van bladwespen-larven; gij weet dat dit mijn 
liefste onderzoek is en hebt uit de Iste aflevering van het Tijd- 
schrift kunnen vernemen, dat ik voornemens ben die waarne- 
mingen met kracht voort te zetten. Ik bied u vooreerst aan de 
afbeelding van eene gedoornde larve, op eiken levende, wier 
doorntjes bovenaan dubbel en in het geheel Y-vormig zijn. Ver- 
schillende schrijvers hebben over zulke larven gesproken, doch 
geen van allen is het mogen gelukken die tot verandering te 
brengen. Ik heb dergelijke larven in groote menigte gevonden 
op de jonge uitloopsels met roodachtige bladeren van de eiken 
in het Haagsche bosch, en hoewel het opkweeken zeer veel zorg 
vereischt, is het mij toch eenmaal mogen gelukken de wesp uit 
deze larve te zien te voorschijn komen. Het was Selandria 
melanocephala F. Ik heb toen verzuimd eene afbeelding van die 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 45 


larve te maken en hield haar voor dezelfde, die Réaumur, Hartig 
en Dahlbom hadden trachten op te kweeken. Nu onlangs weder 
een dergelijke larve vindende, nam ik haar mede en beeldde 
haar af, doch zag tot mijne verwondering, bij vergelijking der 
beschrijving van genoemde auteurs, dat hunne larven witte doorn- 
tjes hadden, terwijl die der mijne zwart, donkerzwart waren. 
Daar mijne larve nog geene wesp heeft opgeleverd, blijft het 
nasporen dezer soort of soorten nog cen punt van nader onder- 
zoek. 

Ten anderen heb ik u voor te leggen eene afbeelding van eene 
larve, die afwijkt van het gewone aantal pooten, ofschoon zij 
niet tot het geslacht Zyda gebragt kan worden. Het is u be- 
kend, dat de larven van bladwespen zich terstond van die der 
Lepidoptera onderscheiden, doordien zij aan iedere zijde van het 
hoofd slechts een enkelvoudig oog hebben, meestal staande in 
een zwarten vlek en dat het aantal pooten bovendien als een 
zeer eenvoudig kenmerk door sommige schrijvers wordt opge- 
geven. Dit laatste kenteeken is evenwel zeer bedriegelijk, want 
onder de Tineiden vindt men rupsen met meer dan zestien, na- 
melijk achttien pooten, en daarentegen is het aantal pooten bij 
bladwespenlarven ook zeer verschillend. De 4de geleding is 
steeds pootloos, doch Hylotoma heeft 16 of 18 pooten, Nematus, 
Cladius en Hylotoma 20 en Cimbea en Tenthredo 22. Ken zeer 
onderscheidend kenmerk van deze larven met buikpooten is, dat 
de buikpooten nimmer een krans van haakjes hebben, gelijk die 
der rupsen. Doch geheel afwijkend is het geslacht Lyda in den 
onvolkomen vorm. De larve heeft namelijk niet alleen sprieten 
van 7 geledingen, vrij lang en tusschen, ja bijna boven de 
oogen geplaatst, maar bovendien heeft zij geene buikpooten, maar 
op zijde van den anus twee sprietachtige organen, die uit drie 
geledingen bestaan. De larve nu, waarvan ik u eene afbeelding 
aanbied , behoort niet tot het geslacht Zyda, want zij heeft 
slechts zeer korte sprieten van niet meer dan 3 geledingen order 
de oogen geplaatst, maar zij heeft toch ook geene buikpooten 
en alleen aan de laatste geleding een dikken poot, als het ware 
uit de vereeniging van twee pooten ontstaan en daarop aan de 
rugzijde een hoornachtig zwart plaatje. De breede vorm van 


46 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


deze larve verbiedt ons overigens genoegzaam haar bij de slanke 
Lyda-larven eene plaats te geven. 

Eindelijk wil ik uwe aandacht nog voor een oogenblik bepalen 
bij eene nieuw ontdekte larve, wier zonderlinge eigenschappen 
nog in geen mij bekend werk opgeteekend staan. Het is eene 
groene larve, blijkelijk tot het geslacht Nematus te brengen, en 
welke op de Italiaansche populier leeft. Wanneer deze larve een 
blad opzoekt om het tot voedsel te gebruiken, keert zij zich om, 
zoodra zij over den steel heen is, en maakt op den steel eene 
palissadering of een Frieschen ruiter van 10 of 12 uit gedroogd 
spinsel bestaande paaltjes. Deze maakt zij met haren mond; zij 
begint aan den steel, laat het schuim uitloopen en verheft den 
kop tot op zekere hoogte. De palissaden zien er onder het mi- 
eroscoop uit als gedroogde bellen, zoo als de kinderen in zeep- 
sop blazen en iriseren in alle kleuren. Heeft de larve dit ge- 
daan, dan kruipt zij verder op het blad en verheft dan om haar 
heen eene geheele rij van zulke palen, zoodat zij er geheel 
mede omringd is. Herst daarna gaat zij eten. Ik veronderstel 
dat zij deze voorzorgen tegen de mieren neemt, die ijverige be- 
zoekers waren van den boom, waarop deze larven leefden. Met 
het grootste genoegen heb ik het maken dezer Friesche ruiters 
aangezien en nimmer eenig insekt op het blad bespeurd, behalve 
de Nematus-larve. Het volkomen insekt, daaruit voortgekomen, 
is nog onbeschreven. 

De heer H. W. de Graaf legde voor het Verslag eene bijdrage 
over, betreffende inlandsche Depressarie, van den volgenden 
inhoud : 

Ik heb de eer aan mijne medeleden eene opgave aan te bieden 
van inlandsche Depressarie, tot aanvulling en verbetering van 
het door mij medegedeelde in de Bouwstoffen voor eene Fauna 
van Nederland, Dl. I, pag. 46. Met behulp van de sedert 
verschenen uitmuntende monographie: Die Depressarien und 
einige ihnen nahe stehende Gattungen beschrieben von Zeller, in 
de Linnea Entomologica, Band IX, pag. 189 seqq. heb ik de 
mij als inlandsch bekende soorten van dat geslacht aan eene 
nieuwe bestemming onderworpen. De uitslag daarvan mededee- 
lende, heb ik mij niet bij eene bloote optelling van namen be- 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 47 


paald, maar gemeend aan velen mijner medeleden geene ondienst 
te doen, indien ik iedere soort, zoo ik hoop, kenbaar beschreef, 
opdat zij in staat zouden zijn zelf hunne voorwerpen te kunnen 
bestemmen. Alleen de zucht om onzen Lepidopterologen, die 
geen latijn verstaan, en minder bekend zijn met de terminologie 
eener vreemde taal, het determineren gemakkelijk te maken, 
deed mij de pen in de hand nemen. De beschrijving ontleende 
ik aan Zeller. 

De soort-kenmerken zijn cursief gedrukt. De verklaring der 
door mij gebruikte termen vindt men in DI. I, pag. 123 der 
Bouwstoffen. De nommers vóór de soortnamen zijn die der lijst, 
voorkomende op pag. 46. 

In het werk van Sepp (DI. VI, tab. 47) is eene Depressaria 
afgebeeld. Dit geslacht behoort tot de familie der Gelechiden , 
die zich door de volgende kenmerken laat onderscheiden: kop 
glad, zonder eenvoudige oogen, met zeer korte of in ’t geheel 
geene onderkaak-voelertjes; de onderlip-voelertjes zijn groot, naar 
boven omgebogen, en bij vele geslachten op het tweede lid met 
ruwe borstelachtige schubben bezet; bovenvleugels langwerpig; 
ondervl. vrij breed, verschillend van vorm. Rupsen 16-pootig. 

Het geslacht Depressaria bestaat uit soorten, die naauw aan 
elkander verwant zijn. Zij onderscheiden zich door hare onderlip- 
voelertjes (palpi), wier middenlid borstelvormig beschubd is, 
doch zóó, dat deze schubben door eene daar tusschen liggende 
vore in de lengte in twee helften verdeeld zijn, welk kenmerk 
bij de overige Gelechiden ontbreekt. Het achterlijf is betyek- 
kelijk plat, met uitstekende haarbundels in de zijden der ringen. 
De ondervl., van middelmatige breedte, hebben vóór den achter- 
hoek een meer of minder ingedrukten rand. De generatie is 
jaarlijksch; het volkomen insekt leeft verborgen; de rupsen zijn 
levendig, en leven deels in zaamgesponnen bladeren van laag 
groeijende planten, deeis in de bloemschermen der Schermbloemigen. 

Het getal soorten is aanzienlijk. Er zijn 60 Europesche be- 
kend; 87 Engelsche, 24 Badensche, 19 Zwitsersche. Ik heb 
slechts 15 Hollandsche kunnen opnemen, maar bezit nog ette- 
lijke soorten, die echter te veel zijn afgevlogen om met zeker- 
heid bestemd te kunnen worden. 


48 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


A. Soorten met een wortelveldje *). 


D. Costosa, Haworth. — Zell. p. 198. — Depunctella Hb. 378. — 
Treits. IX. 1. 260. X, 3, 280. — Spartiana, Hb. 199. 

Kop wit; rug °) witgeel met roestbruine schubverhevenheden; 
bovenvl. lang, aan den achterhoek ietwat verbreed en afgerond, 
onder de regthoekige vl.-punt flaauw ingedrukt, lichtgeel meer of 
minder naar het rood hellende. Het lichtgele wortelveldje is 
door een roodbruine streep begrensd, die van den binnenrand 
schuins naar buiten opwaarts loopt, en tot de subcostaalader 
reikt; het wortelveldje gaat, meer en meer van zijne reinheid 
verliezende, in de kleur des voorrands over. Bij den vleugel- 
wortel is een zwart punt. Vóór het midden der vleugels is op 
het middenveld een donkerzwarte punt geplaatst, boven het- 
welk, schuins inwaarts *), soms een ander ligt. Op het midden 
der vleugels onder den voorrand, bevindt zich eene donkere violet- 
graauwe schaduwvlek van zeer verschillende grootte, niet scherp 
begrensd, en meer lang dan breed; soms is van haar bijna al- 
léén het zwarte korte dwarsstreepje voorbanden, dat men anders 
te naauwernood in haar kan opmerken; aan hare benedenrand is 
zij roestrood, welke kleur steeds zigtbaar blijft en waarin ge- 
woonlijk een fijn wit puntje voorhanden is. Het geheele vl.- 
vlak is hier en daar, vooral langs den voorrand, met zwarte 
puntjes bestrooid. De achterrand-franjen zijn van de vl.-punt 
af roodbruin, doch deze kleur verbleekt onder de helft des ach- 
terrands en gaat in bleekgeel over. 

Ondervl. zijdeglanzend, bleekgeelachtig en in de vl.-punt door 
de doorschijnende kleur van de onderzijde ietwat graauw. 

Lengte der bovenvl. 8—10"". 

De bovenvl. van Costosa zijn puntiger dan die van eenige 


1) Het wortelveldje bevindt zich op de bovenvleugel bij den wortel of de 
aanhechting van die vl. aan het borststuk; het is in den regel lichter dan de 
grondkleur, en door een donkere streep scherp daarvan afgescheiden; indien 
het wortelveldje niet van de grondkleur verschilt is de afscheiding ten minsten 
door een zwart punt aangeduid zoo als bij Pallorella. 


2) Rug = borststuk of Thorax, met inbegrip der schouderdeksels. 
3) Inwaarts, d. i. naar den vleugelwortel. 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 49 


andere Depressaria. Zij gelijkt het meest op Assimilella, maar 
bij deze is de achterrand onder de vl.-punt niet ingedrukt, ter- 
wijl zij bovendien door de geheel lichte franjen gemakkelijk van 
Costosa te onderscheiden is. 


Van D. Costosa heeft de heer ter Meer in Aug. een voorwerp 
gevangen te Varsseveld in Gelderland. 


(801). D. Ziturella W. V. moet wegvallen. 
(802). D. Pallorella Zeller. Linn. Ent. IX. p. 204. 


Voelertjes *) bleek; het eindlid niet geringd; sprieten, Larsen 
der 4 voorpooten, en 2 streepen over den buik, bruin of zwart; 
kop, rug en bovenvleugels beengeel; de langsaderen komen als 
fijne bruine lijnen te voorschijn, die den achterrand niet berei- 
ken. Digt bij den binnenrand en den vleugelwortel is een zeer 
duidelijk punt van afwisselende grootte. Twee zwarte vrij ver 
van elkander geplaatste punten op het vleugelvlak; het eerste, in 
de middenruimte, is dikwijls te naauwernood zigtbaar; het andere 
is grooter dan het eerste, en op de dwarsader ?) geplaatst. Op 
eenigen afstand van het binnenrandpunt begint eene bruine 
langstreep, die, langs den binnenrand loopende, in schuinsche 
rigting opwaarts stijgt, steeds donkerder wordt, maar achter het 
dwarsaderpunt verdwijnt. Achterrand met zwarte punten. 

Lengte der bovenvl. 4 0,011—0,012, 9 0,009—0,010. 

Pallorella heeft de meeste overeenkomst met D. Liturella 
W. V.*). Deze heeft echter geen zwarte langstreep, maar inte- 
gendeel eene bruin-roestkleurige vlek achter het midden der 
vleugels, die bij Pallorella ontbreekt. 

Een enkel voorwerp gevangen, op 21 October, in een berken- 
pan der Wassenaarsche duinen (d. G.). 


1) Voelertjes = palpi. 
2) Dwarsader is de ader, die de vlakte- of middencel sluit. 


3) Liturella W. V. Voelertjes bleekgeel, het eindlid niet geringd, sprieten en 4 
voorste tarsen bruin, 4 rijen zwarte punten over den buile; bovenvl. bleekgeel, met 
2 zwarte punten op het vl.-vlak, verre van elkander geplaatst, met een rovstbruine 
vlek onder het buitenste punt; franjen van de kleur der vleugels. 


4 


50 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


D. Assimilella (Tischer) Treits. IX. 1. 258, X. 3. 184 en 
280. — Fisch. v. Rösl. pag. 61, tab. 31 en 32, fig. 1. a. c. — 
Zell. L. Ent. p. 212. 


Laatste lid der voelertjes witachtig, aan den grond en vóór 
het witeinde bruin gevlekt; rug en kop helder bleekgeel. Bo- 
venvl. bleekgeel, overvloedig bruin bestrooid, vooral op de bin- 
nenrand-helft. Wortelveldje zuiver bleekgeel, naar buiten scherp 
begrensd door een’ uit opgehoopt stof bestaanden rand, in welken 
digt bij den binnenrand, een zwart niet sterk uitkomend punt ligt. 
Bij den vleugelwortel ligt een zwartachtig punt. Zx het midden- 
ruim, vóór het midden, is een donkerzwart punt, en meestal 
een tweede dergelijk puntje iets achter, onder en digt bij het 
eerste geplaatst. Op de dwarsader is bij var. b een graauw- 
bruine, afgeronde vlek, die soms van onderen roodachtig ge- 
kleurd is. Langs den achterrand loopt een rij zwarte streepjes, 
die zelden tot aan den voorrand voortloopt. Franjen door 
graauwe schaduw verdonkerd. Ondervl. lichtgeel of geelgraauw. 

Lengte der bovenvl. 0,010— 0,008. 

Van Costosa is Assimilella gemakkelijk te onderscheiden 
door de bleeke niet bruinroode franjen; van Zitwrella o. a. door 
het gemis der bruine vlek achter het midden der vleugels; van 
Pallorella door de ontbrekende zwarte langstreep; van Ato- 
mella) door het standvastig gemis der 2 witte punten, die bij 
deze soort achter de 2 zwarte punten in de middenruimte liggen; 
van Nanatella *), waarmede zij de meeste overeenkomst heeft, 
door de kleur der ondervl. die bij Nanatella zuiver graauw ge- 
kleurd zijn, en naar buiten donkerder worden. Var. b van 
Assimilella laat zich van Arenella, Propinquella en Subpropin- 


1) D. Atomella W. V. Bovenvl. gerekt, stomp, graauw bestrooid, aan den 
wortel en langs den voorrand beenkleurig, maar overigens naar het rood hellende; 
2 zwarte puntjes zijn in schuinsche rigting vóór, en 2 witte puntjes zijn na elkaâr 
achter het midden der vl. geplaatst. 


2) D. Nanatella Staint. Eindlid der voelertjes vóór de punt bruin; bovenvl. 
langwerpig, met stompe maar niet afgeronde vl.-punt, licht bleekgeel, rijkelijk 
met graauw bestrooid en met een donker zwart punt in het middenveld vóór het 
midden der vl, ; ondervl. graauw , naar buiten donkerder, 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 51 


quella *) daardoor onderscheiden, dat de vlek op de bovenvl. 
niet zoo scherp is uitgedrukt als bij deze 3 soorten, bij welken 
de 2 zwarte punten digt bij die vlek staan, terwijl zij bij Assi- 
milella door de geheele breedte dier vlek daarvan gescheiden zijn. 

Bij Zeist in Julij en bij Doorn in Septemb. bij brem vlie- 
gende gevangen in de schemering. (d. G.). 


(803). D. Arenella W. V. — Treits. IX. 1. 258, X. 3. 884 
en 280. — F. v. R. p. 65, tab. 33, fig. 2. — Zell. p. 226. — 
Gilvella Hb. fig. 96. 


Laatste lid der voelertjes met een zwarte punt en 2 zwarte 
ringen; kop en rug bleek okergeel; bovenvl. stomphoekig, bleek: 
okergeel, hier en daar verdonkerd, rijkelijk met bruin stof be- 
strooid, dat vooral langs den voorrand naar de vleugelpunt zich 
ophoopt. Wortelveldje helder, door een bruine, dikke binnen- 
randstreep scherp begrensd en langs den voorrand met de grond- 
kleur ineenvloeijende. Voorrand met verstrooide zwarte punten, 
vóór de vleugelpunt met eenige graauwe of zwartachtige vlekken. 
In het middenruim liggen, vóór het midden, twee zwarte punten 
dwars onder elkaär; het onderste is het grootste. Digt daar- 
achter volgt een afgeronde, ewartachtige vlek, die naar achteren ?) 
schuins uitgeveegd schijnt. Langs den achterrand een rij zwarte 
punten. Franjen licht, met een onduidelijke schaduwlijn. Ondervl. 
ietwat glanzend, zeer lichtgraauw, naar achteren eenigzins don- 
kerder, zelden met graauwe randstreepjes. 

Lengte der bovenvl. 0,011—0,008. 

Arenella komt het digtst bij Propinquella, doch is van deze 
o. a. te onderscheiden door de twee zwarte ringen om het laatste 
lid der voelertjes en de dikke streep, die het wortelveldje 
begrenst; Subpropinquella heeft vrij donkere en vuilroode 
vleugels; de middenvlek is onduidelijk en de begrenzing van het 
wortelveldje flaauw aangeduid; bij Assimilella var. b is de mid- 


1) D. Subpropinquella Staint. Eindlid der voelertjes met 2 bruine ringen ; bo- 
venvl. langwerpig met stompe punt, vuilrood, met graauwe vlekken langs den 
voorrand en 2 zwarte, schuins geplaatste punten vóór de zwartachtige, verbleekte, 
ronde middenvlek. 


2) Naar achteren, d. i. naar den achterrand. 


52 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


denvlek onduidelijk en de twee zwarte punten zijn ver daarvan 
verwijderd. 

Een 9 te Noordwijk in de schemering vliegende gevangen in 
Mei (d. G.). De heer Snellen van Vollenhoven ving die soort in 


Augustus op de Gliphoeve. 


D. Propinquella Treits. X. 3. 184 en 280. — F. v. R. p. 65, 
tab. 33, fig. 8. — Zell. p. 232. 


Laatste lid der voelertjes vóór de punt bruin geringd; rug en kop 
licht okergeel ; bovenvl. langwerpig, met stompe vleugelpurt, bleek 
okergeel, hier en daar met rood vermengd, vooral bij het wortel- 
veldje en om de zwartachtige vlek. Wortelveldje zeer duidelijk, 
door eene bruinachtige, onduidelijke binnerrandstreep begrensd. 
Bij den wortel des voorrands is een onduidelijk, zwartachtig 
punt. De 2 zwarte, schuins geplaatste punten, van welken het 
bovenste het kleinste is en soms wegblijft, staan in een minder rood- 
achtigen plek, vlak vóór de ronde donkerzwarte middenvlek. Boven 
deze, tot aan de vleugelpunt, een rij zwarte voorrandvlekken. 
Achterrand met eene onduidelijke rij zwarte streepjes, die dik- 
wijls geheel weg blijven. Ondervl. ietwat glanzend, geelgraauw 
aan de eindhelft donkerder. 

Grootte der vl. 0,008—0,009. 

Gelijkt het meest op Subpropinquella, die langere donkerder- 
roodachtige bovenvl. heeft en eene middenvlek, die onduidelijk 
is en wier rand in de grondkleur overgaat, terwijl bovendien de 
wortel van het eindlid der voelertjes donkerbruin gekleurd is. 

Een Y, in Mei, in een koepel bij Leiden (d. G.). Van den 
heer de Roo van Westmaas ontving ik inlandsche exemplaren 
ter bestemming, en van Dr. van Medenbach de Rooij voorwerpen, 


die te Nijkerk gevangen zijn. 


(804). D. Alstroemeriana L.—Lell. p. 238. — Alstroemerella 
Treits. IX. 1. 255, X. 3. 184 en 280. — Pwella Hb. fig. 82. 


Kop en rug sneeuwwit ; bovenvl. met witten grond, die echter 
alleen in het wortelveldje en van daar langs den voorrand zui- 
ver blijft, maar overigens met graauw vermengd is, vooral bij 
het wortelveldje en vóór den achterrand; twee donkerzwarte , 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 56 


schuins geplaatste punten, kort vóór het middenteeken, staan 
op witten grond; het middenteeken is een groote blaauwzwarte 
vlek, die naar onder roestrood en scherp afgesneden, maar naar 
boven door rijkelijk donkerbruine bestuiving met den voorrand 
verbonden is, zoodat zij daaraan schijnt te hangen. Voorrand 
met zwarte vlekjes; zwarte stof vertoont zich het rijkelijkst op 
de buitenste voorrandhelft en vóór den achterrand. Deze heeft 
een rij donker zwarte streepjes, die naar binnen wit gezoomd 
zijn. Franjen witachtig, met 8 graauwe lijnen. Oxdervl. glanzend- 
graauw, naar de puntige vl.-punt donkerder. 

Lengte der vl. 0,006—0,005. 

Katwijksche duinen in Mei (d. G.). 


D. Conterminella (F. R.) Zell. p. 245. 


Rug licht geelgraauw; kop geler; laatste lid der voelertjes 
vóór de punt met een breeden bruinen ring; de kleur der bo- 
venvl. bestaat uit een mengsel van bruin, graauw en rood, welke 
laatste kleur, van een licht en onzuiver mengsel, voornamelijk 
de binnenrandhelft inneemt, maar naar den voorrand in bruin- 
graauw overgaat. Wortelveldje geelgraauw, aan den wortel 
donkerder bestoven, aan den binnenrand met een donkerzwart 
punt en met zwartachtige begrenzing, die aan den binnenrand 
begint. De voorrand is zwartachtig bestrooid, naar achteren 
met lichtgraauwe vlekken, die dikwijls ontbreken. Met donker- 
zwarte, kromme streepje voor het midden der vl. is aan het af- 
gepunte einde geelwit gezoomd, en somtijds op het midden in 
tweeën gedeeld. Op dezelfde hoogte als het afgepunte einde ligt, 
op eene slechts weinig verdonkerde plaats, op de dwarsader 
een wit, ietwat schuins geplaatst, donker gerand purt. Een 
lichte dwarslijn is op eenigen afstand achter de dwarsader aan- 
gegeven; meest is zij scherphoekig gebroken. Langs den ach- 
terrand eene uit zwarte streepjes bestaande lijn, die in den 
achterhoek verdwijnt. Franjen vuil bruinrood. 

Ondervl. ietwat glanzend, zeer lichtgraauw, naar de vl.-punt 
niet verdonkerd; achterrandlijn uit bleeke, graauwe streepjes te 
zamengesteld. Achterrand niet bogtig ingedrukt. 

Lengte der bovenvl. 0,009 —0,010. 


54 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENR VERGADERING 


Het naaste verwant met Treitschkes Hypericella. 

Deze heeft: hop en rug geelachtig; schouderdekken zwartbruin, 
maar aan het witeinde geelachtig; het laatste lid der bleekgele 
voelertjes is aan de punt ewart; bovenvl. donker bruinrood, op 
de binnenste voorrandhelft en naar het wortelveldje in violet- 
zwart overgaande; voorrand lichtgeel bestoven; een zwart krom 
streepje op het vleugelvlak voor het midden. 

De zwartbruine, alleen aan ’t einde gele schouderdekken on- 
derscheiden derhalve MZypericella duidelijk van Conterminella ; 
deze heeft bovendien op de dwarsader een duidelijk, wit, donker- 
geringd punt. De achterrand der ondervl. is bij Mypericella op 
de gewone wijze bogtig ingedrukt. 

Conterminella vliegt te Noordwijk, in Julij (d. G.). 


(805). D. Ocellana Fab. — Zell. p. 250. — Characterella 
W. V. — Treits. IX. 1. 254, IX. 2. 275, X. 3. 280. — Signella 
Hb. fig. S0. 


Rug en kop lichtgraauw, flaauw met rood vermengd; het tweede 
lid der voelertjes heeft één bruinen ring en het eindlid twee 
dergelijke ringen; bovenvl. lichtgraauw, met zeer bleeke roodachtige 
tint en gewoonlijk spaarzaam met bruin stof bestrooid, dat zich 
op den voorrand ophoopt en naar de vl-punt bleekgraauwe 
vlekken vormt. Wortelveldje licht, scherp begrensd door een 
bruine streep, die op den binnenrand staat. Zu het middenveld 
es vóór het midden der vl. eeze velwat kromme zwarte langlijn, 
waarvoor men bij var. b een punt en een vrij regte korte lang- 
lijn in de plaats vindt, en bij var. c de twee gewone, schuins 
geplaatste punten. Indien de langlijn in haar geheel is, dan 
bereikt hare punt gewoonlijk het ondereinde van de vrij hoekige, 
zwartbruine middenvlek, die van onderen rood is, naar achteren 
uitgewischt schijnt, van den voorrand door de lichte grondkleur 
gescheiden blijft ex met haar achtereinde den rooden, wit inge- 
vulden ring op de dwarsader aanraakt. De achterrand heeft een 
rij grove zwarte punten, welke naar den binnenrand kleiner en 
onduidelijker worden. Franjen met meer rood dan de grondkleur. 


Ondervl. glanzend, bleek graauw, maar achteren graauwer. 
Franjen helderder. 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 55 


Lengte der bovenvl. 0,011—0,012. 

Onder alle Depressarien te herkennen aan de kleine roode, wit 
ingevulde ring op de dwarsader der bovenvi. 

De heer P. de Bruyne ving deze soort in Zeeland. In Z.-Holl. 
vliegt zij bij Leiden en Wassenaar, waar ik ook var. b en var. c 7 
gevangen heb. De heer H. ter Meer ving de type in Mei bij Leiden. 


D. Yeatiana Fab. — Zell. p. 252. 


Rug graauw; aangezigt geelwit. Tweede lid der voelertjes 
aan de buitenzijde voor het einde bruin gevlekt; eindlid met 
2 brwine ringen. Bovenvl, gerekt, stomp, bleek geelgraauw, 
spaarzaam met bruin bestoven; soms is het stof het meest op de 
aderen, die uit de vlaktecel voortkomen, verdeeld, waardoor meer 
of minder duidelijk donkere lijnen ontstaan. Wortelveldje lichter dan 
de grond, door een dikke, bruine streep begrensd, die op den 
binnenrand staat. Voor het midden der vleugels liggen 2 duide- 
lijke zwarte punten schuins achter elkander; het achterste ús 
eenigzins langwerpig; digt bij dat punt is de spits van de kleine 
zwartbruine, naar achteren wegvloeijende middenvlek, tegenover 
welke aan den voorrand een paar graauwe, soms zwart bestovene, 
onduidelijke vlekken liggen. Op de dwarsader achter de midden- 
vlek is een wit, graauw geringd, weinig in “toog vallend puntje. 
De achterrand heeft een rij van 4—5 naar onderen kleiner 
wordende zwarte punten. Franjen als de grondkleur. 

Ondervl. zijdeglanzend, bleekgraauw , naar achteren graauwer, 
met bleekgraauwe streepjes langs den achterrand naar de vl.-punt. 

Lengte der bovenvl. 0,009 — 0,010. 

Verschilt van Ocellana door gemis van de roode verw op de 
middenvlak en den rooden ring op het dwarsaderpunt. De lichte, 
slechts weinig bestovene, geelachtig-graauwe grondkleur der bovenvl. 
onderscheiden haar genoegzaam van andere verwante soorten. 

Yeatiana vliegt bij Leiden in Junij en Julij (d. G.). Zij werd 
ook hier te lande door den heer de Roo van Westmaas gevan- 
gen. De heer R. T. Bondam zond mij voorwerpen in Aug. te 


Kampen gevangen. 


(806). D. Applana Fab. — Zell. p. 270. — Applanella F. v. 


56 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


R. p. 122, tab. 47 en 48, fig. 1. — Cieutella Treits. IX. 1. 248, 
X. 3. 182 en 279. — Hb. fig. 79 en 419. 


Rug en kop donkergraauw, naar het rood hellende, bruin 
bestoven. Zaatste lid der voelertjes met 2 zwarte ringen. Bo- 
venvl. gerekt, afgerond, licht roodachtig-bruin, meer of min- 
der helder gekleurd, rijkelijk met bruin stof bestrooid en donker 
gemarmerd. Het wortelveldje is merkbaar lichter dan de overige 
kleur en breidt zich aan den voorrand ietwat uit; overigens is 
het door de verduisterde, verderop lichter wordende grondkleur 
begrensd; maar bij donkere exemplaren is het mocijelijk te her- 
kennen, en de begrenzing alléén aangeduid door een fijn lichter 
streepje, dat zich op de onder-voorrandader verlengt. De voorrand 
heeft bleekbruine punten, en is naar achteren bruingraauw gevlekt. 
In het middenveld staan vóór het midden schuins onder elkadr 
en zoo digt bijeen, dat zij dikwijls zamenvloeijen, een donker- 
zwart punt en een dergelijke korte, zelden tot een punt ver- 
korte streep, die beide naar buiten wit beschubd zijn. Op gelijke 
hoogte met het streepje volgt op eenigen afstand, achter Met 
midden der vl. een wit langstreepje of een dergelijk punt, 
zwart gezoomd, en bijna op gelijken afstand staat vels meer naar 
achteren in dezelfde lijn het witte zwart ingevatte punt der 
dwarsader; de beide laatste teekeningen zijn op verdonkerden 
grond geplaatst. Midden tusschen het dwarsaderpunt en den 
achterrand is de boven het midden scherphoekig gebrokene dwars- 
streep; gewoonlijk geheel onkenbaar. Langs den achterrand een rij 
onduidelijke zwartachtige punten, die tot in den voorrand voort- 
loopen. Franjen iets lichter dan de grondkleur. 

Ondervl. ietwat glanzend, graauw, dikwijls naar de vl.-punt 
donkerder en dan aldaar met donkerder achterrandlijn. Franjen 
bleekgraauw. 

Lengte der bovenvl. 0,011—0,010. 

De vuil roodbruine grondkleur en de 3 tot 4 witte of 
althans wit gezoomde punten in het middenveld, onderscheiden 
deze soort van Zaterella *); bij Onicella, die 4 dergelijk ge- 


1) Laterclla W. V. Lindlid der voelertjes aan den grond bruin gevlekt , met 
zwartachtigen middenring ; bovenvl. vrij gerekt, met sterk afgeronde vi.-punt , 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 57 


plaatste witte punten heeft, is het wortelveldje, dat lichtgraauw 
is, tot den voorrand scherp en regtlijnig afgesneden; Capreo- 
lella *) onderscheidt zich door hare geringe grootte, door de 
minder duidelijk geringde voelertjes en door de weinig gemar- 
merde grondkleur der bovenvl. 

Applana is de meest gewone Depressaria: bij Katwijk, Was- 
senaar, Leiden en Noordwijk in Mei, Julij en tijdens de over- 
wintering in huizen. Ook van den heer de Roo van Westmaas 
heb ik inlandsche voorwerpen ter bestemming ontvangen. De 
heer Snellen van Vollenhoven zond er mij, die op de Gliphoeve 
in Julij en Sept., en de heer van Medenbach de Rooy, die bij 
Nijkerk gevangen zijn. 


D. Angelicella Hb. fig. 335. — Treit. IX. 2. 273, X. 3. 183 
en 279. — Zell. p. 280. 


Rug en kop helder okergeel; eerstgen. soms naar het rood 
hellende, vooral de schouderdekken. Voelertjes helder okergeel; 
het laatste lid niet of siechts éénmaal geringd. Bovenvl. met 
vrij regthoekig afgeronde punt, meer of minder donker roodgeel, 
vooral aan den voorrand en vóór den achterrand met bruin stof 
bestrooid. Het wortelveldje is lichtgeel, doch dikwijls troebel 
en weinig in ’t oog vallend; naar buiten is het alléén door de 
verdonkerde grondkleur begrensd. De voorrand is met bruin 
stof bestrooid. In het middenveld liggen, vóór het midden, op 
helderen grond, 2 donkerzwarte puntjes schuins onder elkaär; 
het bovenste is het grootste; dikwijls ontbreekt het onderste en 
dan is het bovenste zeer klein en dikwijls onduidelijk. Onder 
het onderste puntje is gewoonlijk in ’t midden van den vleugel- 


vouw *) een zwart langstreepje, dat echter dikwijls wegblijft. 


roodachtig-okergeel , rijkelijk bruin bestoven, met 2 zwarte schuins geplaatste pun- 
ten vóór het midden der vl, en 1 dergelijk punt achter de bruingraauwe nevel- 
achtige middenvlek. 

1) D. Capreolella Zell. Klein; eindlid der voelertjes met 2 bruine ringen; 
bovenvl, gerekt, met afgeronde vl.-punt, bruingraauw, met een tickt, scherp 
afgescheiden wortelveldje en 2 schuins geplaatste, zwarte, van achteren wit gezoomde 
punten vóór, en twee witte in de lengte geplaatste punten achter het midden der 
bovenvl. 

2) De vleugelvouw loopt door de onderhelft der bovenvl., van den vleugel- 
wortel, in schuinsche rigting, tot den achterhoek ; het is als of de vleuge! daar 
tvegevouwen is gewecst. 


58 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


Op de dwarsader is een groot zwart punt geplaatst — bij var. b 
met een witten pupil — omgeven door eene bruingraauwe of 
zwartachtige mevelolek, die zich meer of minder naar den voor- 
rand witbreidt. Bij var. c, wier bovenvl. weinig met bruin be- 
strooid zijn, op welken het dubbelpunt en het vouwstreepje 
scherp uitkomen, ontbreekt de nevelvlek geheel, maar in stede 
daarvan is het punt bijzonder dik en langwerpig. De achterrand 
heeft een rij bruine punten, die zich tot in den voorrand voort- 
zet. Franjen van buiten bleek. 

Ondervl. vóór den achterhoek slechts weinig ingedrukt, bleek- 
geelachtig, naar den achterrand in ’t graauwe overgaande of ook 
geheel lichtgraauw; dikwijls om de vl.-punt met een bruine 
achterrandlijn, die op de aderen afgebroken is. 

Lengte der vl. 0,008—0,007. 

Het eenkleurig of éénmaal geringde eindlid der voelertjes, de 
levendig gele kleur van kop en rug en het dikke zwarte punt 
op de dwarsader onderscheiden deze soort van Laterella; Pari- 
lella *), met welke Angelicella het naauwst verwant is, heeft 
bijna eenkleurig donkerroode bovenvl.; de lichte varieteiten van 
eerstgenoemde gelijken zóóveel op Angelicella, dat men alléén 
het meerdere wit in de zwarte dwarsaderring bij Parilella, en 
de vorm der voelertjes als verschillende kenmerken kan aange- 
ven. De voelertjes van Parzlella zijn namelijk steeds ongeringd 
en het 2de hid is, behalve aan den wortel en het uiteinde, van 
gelijke dikte, terwijl dit lid bij Axgelicella zich van den wortel 
naar het midden verdikt, en dan naar het uiteinde weder in 
dikte afneemt. 

De rups is in t begin van Junij volwassen ; meestal vindt men 
meerdere individu’s bijeen tusschen zamengesponnen bladeren van 
de Angelica officinalis. De vlinder komt in Julij te voorschijn. Hij 
is zeer lichtschuw en het gelukte mij nimmer hem in de vrije 
natuur te vangen. De exemplaren die ik bezit verkreeg ik uit 
rupsen. Daaronder zijn, behalve de type, de varr. b en c, als- 


mede Zeller’s var. d, een 9 dat grooter is dan de type, met 


1) D. Parilella Treits. Voelertjes geel, ongeringd; kop en rug geel, sprieten 
bruin; bovenvl. vrij gerekt, met stompe, afgeronde punt, bruinrood, met 
lichtgeel wortelveldje en een wit zwart geringd dwarsaderpunt. 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 59 


schoon helderrooden voorrand, vooral naar den wortel, en licht 
roode franjen tot aan den achterhoek op de bovenvl. en gelijk- 
kleurige om de vleugelpunt der ondervl. 


(SUD: Cnveellar i reits. IX. |. 287 , Arabe 2/95 — 
F. v. R. pag. 124, tab. 48, fig. 2, a—d. — Zell., pag. 289. 


Rug en kop graauw, sterk met bruinrood overstoven; eindlid 
der voelertjes met 2 bruine banden. Bovenvl. ietwat gerekt, 
met duidelijke weinig afgeronde punt, vuil bruinrood, naar 
den wortel en om de dwarsader het donkerste; de stomp- 
hoekig gebrokene lichte dwarsstreep achter die ader, is zelden 
geheel, en altijd zeer onduidelijk te zien. Soms is de lichtere 
achterhelft der vl. verbleekt en spaarzaam met bruin bestoven. 
Wortelveldje licht aschhleur of geelachtig-graauw, scherp, tot in 
den voorrand afgesneden en op de onder-voorrandader van eene 
tandvormige verlenging voorzien; bij de inplanting van den voor- 
rand is een onduidelijke, roodachtig-bruine vlek; maar bij den bin- 
nenrand, digt bij het einde van het wortelveldje, eene die grooter en 
duidelijker is. De dwarsader heeft een duidelijk wit puutje. De 
beide andere puuten, vóór het midden, zijn witachtig en dikwijls 
naauw merkbaar; tusschen deze en het dwarsaderpunt is soms nog 
een witachtig onduidelijk puntje. Franjen van kleur als de bovenvl. 

Ondervl. vóór den achterhoek duidelijk ingedrukt, graauw, 
naar den wortel wat lichter. Franjen lichtgraauw, met donkere 
schaduwlijn bij den wortel. 

Lengte der bovenvl. 0,008—0,010. 

Cnicella is onder alle verwante soorten te herkennen aan de 
niet gele rug en kop en aan het tot in den voorrand scherp afge- 
scheiden wortelveldje, dat lichtgraauw is en digt bij den binnen- 
rand een graauwbruine vlek heeft, die bij verwante soorten ontbreekt. 


Een 7 gevangen in de Katwijksche duinen in Julij (d. G.). 
B. Bij de volgende soorten ontbreekt het wortelveldje geheel. 


(808). D. Heracleana. Degeer, IL. 1. 294 — Sepp. VI. 
47. — Zell. p. 312. 


Bene der grootste soorten. Kop en rug lederbruin; Aet laatste 
lid der voelertjes met 2 zwarte ringen; bovenvl. gerekt, langs 


60 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


de franjen afgerond, bleek lederbruin, met zwartachtige vlekken 
bestrooid, het donkerste tusschen den vl-vouw en den binnen- 
rand, het lichtste in het midden des voorrands, in den omtrek 
van den achterhoek en op de gebrokene dwarslijn, die midden 
tusschen het dwarsaderpunt en den achterrand ligt, in een 
scherpen hoek gebroken is, en wier beenen tot aan de vleugel- 
randen verlengd zijn; bij den vl.-wortel is, op de korte gele 
binnenrandlijn, een zwarte veeg en in den vl.-vouw eene lang- 
lijn, die in het midden afgebroken en aan het einde twee- 
tandig gespleten is. In de vlakte- of middencel loopt, langs de 
middenader, eene uit lange geelachtige schubben gevormde lang- 
lijn, waaruit hier en daar ee» zwart langstreepje te voorschijn 
komt, en die tegen het zwarte dwarsaderpunt eindigt. Boven en 
om dat punt vertoonen zich, op donkere grondkleur, straalvormig 
eenige zwarte langlijnen, die tegen de lichte dwarslijn eindigen, 
zoodat zij de langsten zijn, die tot in den hoek dier lijn reiken. 
Langs den achterrand een rij dikke, langwerpige, zwarte punten 
tot in den voorrand. Iets achter het midden heeft de voorrand 
een zwarte langstreep, ter plaatse waar het bovenste been der 
hoekvormige lichte dwarslijn eindigt. 

Ondervl. licht geelgraauw , gewoonlijk naar de vl.-punt donkerder. 

Lengte der bovenvl. 0,010—0,014. 

Wassenaar , Noordwijk en Leiden in Julij en Aug. De rups, 
in Julij volwassen, is blaauwgrijs, met zwarten kop, nekschild 
en borstpooten en groote zwarte hairwratten over het lijf; zijden 
en buik lichtgeel. De poppen vindt men in de holten der 
krachtigste stengels van Heracleum. De heer van Vollenhoven 
kweekte deze soort uit de rups op de Gliphoeve. 


D. Pulcherrimella. Stainton. Transact. B.S. V. 164. — Zell. p. 326. 


Rug en kop onzuiver lichtgrijs; schouderdekken roodbruin, 
naar achteren lichtgrijs; aangezigt witachtig; laatste lid der 
voelertjes met 2 zwarte ringen; bovenvl. gerekt, met zeer af- 
geronden punt; bleek rood-steenkleurig-bruin van kleur, zwart- 
achtig en lichtgraauw bestoven. De smalle, bleekgele binnen- 
randstreep , die uit den vl.-wortel komt, is aan de binnenzijde 
vlekkig zwart begrensd. In de middencel is vóór het midden 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 61 


een eenigzins scheve, van achteren dunner wordende zwarte langs- 
streep en däärboven dikwijls een zwart punt, beiden niet zelden 
door zwartachtig stof tot een vlek vereenigd, die tot den voor- 
rand reikt. Achter de langstreep volgi langs de middenader wit- 
achtige stof, die zich verderop tot een wit punt verzamelt, 
dat meestal zeer duidelijk is; van dit punt tot het witte dwars- 
aderpunt — er zijn dus % witte punten in de lengte op het midden 
der vl. geplaatst — is een zwarte langstreep; boven die streep 
een andere van ongelijke lengte en dáárboven een zwart voorrand- 
vlekje. De lichte dwarsstreep eindigt achter dat vlekje; zij is 
digter bij het dwarsaderpunt dan bij den achterrand geplaatst 
en is meer regt- dan scherphoekig gebroken; beide beenen zijn 
ongeveer even lang, de onderste staat bijna loodlijnig op den 
binnenrand. Achter de dwarsstreep is de grond verduisterd, 
zelden van duidelijke zwartachtige langlijnen voorzien, die naar 
den voorrand donkerder worden en ineenloopen. Vóór den achter- 
rand is de grond witachtig bestoven of licht; de achterrandrij 
van zwarte, miet altijd van een gescheidene punten, loopt tot in 
den voorrand. Franjen lichter dan de grond, aan de inplan- 
ting bruin bestoven. Ondervl. zeer lichtgraauw, naar achteren 
donkerder. 

Lengte der bovenvl. 0,008—0,009. 

Onderscheiden van Adbipunctella*) door mindere grootte, lichte 
grondkleur, het zwart geringde eindlid der voelertjes en lichten 
rug; van Chaerophylli *) door dezelfde kenmerken en de 2 witte 


D? 
punten op de bovenvl.; van Douglusella*) door mindere grootte, 


1) D. Albipunctella Hb. Eindlid der voelertjes zwart met witachtige punt; rug 
en kop roodbruin; bovenvl. ietwat gerekt, met zeer afgeronde punt, koperrood- 
bruin; achter het helder witte, zwart gezoomde dwarsaderpunt ligt eene lichte schier 
regthoekige dwarsstreep, en langs den achterrand een rij zwarte punten. 


2) D. Chaerophylli. Zell. Eindlid der voelertjes zwart, aan de punt witachtig ; 
rug geelachtig ; kop lichtrood, met een zwartbruine langlijn over het midden des 
schedels; bovenvl. eenigzins gerekt, aan de punt afgerond, roodbruin, met vele 
zwarte langstreepjes, en een zwart dwarsaderpunt ; we voorrand der vl. is bij den 
wortel lichtrood en de lichte dwarsstreep vormt een scherpen hoek, wiens beenen 
nagenoeg even lang zijn. 


3) D. Douglasella Staint. Eindlid der voelertjes zwart, met bleekgele punt en 
geelbruinen middenring ; rug en kop lichtgraauw; bovenvl. gerekt met minder 


62 VERSLAG VAN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING 


de afgeronde bovenvl., de roodachtige tint daarvan en de scherpere 
hoek der lichte dwarsstreep. 

Van Pulcherrimella ving ik een 9 in de Katwijksche duinen 
in Julij 1853 (d. G.). 


D. Nervosa. Haworth. — Zell. p. 339. — Daucella. Treits. 
IX. 1. 247, X. 8. 180 en 279. — Apiella. Hb. fig. 94. 


Rug en kop iets lichter dan de bovenvl.; vooral het aangezigt; 
laatste lid der voelertjes met 2 zwarte ringen; bovenvl. sterk 
witgerekt, bij 9 minder, met afgeronde punt, meer of minder 
levendig rood-steenkleurig, dikwijls in roodachtig-lichtbruin over- 
gaande, rijkelijk met graauwwitte schubben bestrooid; het lichtste 
zs gewoonlijk de wortelhelft van den voorrand en altoos de 
breede dwarsstreep, die tot een scherpen hoek gebroken is; het 
onderste, veel breedere been, verliest zich in den binnenrand, 
het bovenste, veel smallere been, ds zeer schuins geplaatst en 
verdwijnt op ’t midden des voorrands in de lichte voorrand- 
ruimte. Bij den wortel is op de fijne, lichte binnenrandstreep, 
die uit den vl-wortel komt, een duidelijke zwarte vlek. In de 
middencel op de middenader, is een lichtgraauwe, zwart ge- 
rande, hier en daar afgebrokene langstreep, die bij de dwarsader 
eindigt; boven die streep zijn, op verschillende hoogte, achter 
elkaâr, korte zwartachtige langlijnen geplaatst, van welken de 
achtersten, door het been der hoekige streep verbroken, in den 
voorrand vóór de vl.-punt uitloopen; twee zulke tot aan de 
dwarsstreep reikende lijnen komen uit een onduidelijk, soms wit- 
achtig gekleurd dwarsaderpunt en helpen eene rij zwarte, ietwat 
straalvormig geplaatste langlijnen vormen, die op donkeren 
grond tot aan de dwarsstreep reiken. In den achterrand loopen 
ook 3—4 zulke zwarte langlijnen uit, van welken de bovensten 
soms binnenwaarts de lichte dwarsstreep doorsnijden. Eene 
bleeke, dikwijls zeer onduidelijke rij zwarte punten loopt om 
den achterrand. Franjen naar buiten lichter dan de grond. 


afgeronde vl.-punt dan bij Chaerophylli, geelbruin, bruin bestoven, met zwarte 
streepjes; 2 witte, door een zwarte streep verbondene, punten zijn in het midden- 
veld achter elkander geplaatst; de lichte dwarsstreep is stomp of regthoekig. 


(9) 


DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 65 


Ondervl. zeer licht witgraauw, in de punt donkerder, met 
fijne donkergraauwe achterrandlijn. 

Lengte der vl. 0,011—-0,009. 

Zeer kenbaar, omdat de punt des hoeks, waarin de lichte 
dwarsstreep gebroken is, ver naar de vleugelpunt verlengd is en 
haar dikwijls bijna bereikt. Men vindt evenwel ook exemplaren 
bij welken de dwarsstreep geheel onduidelijk is en alleen aange- 
duid door de haar begrenzende donkere aderstreepjes. 

Van den heer de Roo van Westmaas ontving ik een inlandsch 
voorwerp ter bestemming (d. G.). 


H. W. DE GRAAF. 


64 


VERANDERINGEN IN DE LIJST DER LEDEN 


VAN DE 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 


Aan de vereeniging zijn ontvallen : 


De H.H. P. J. Kerkhoven Tz., te Amsterdam, heeft bedankt. 
A Smit Pas 7, 72 7] ” 


Aan de vereeniging hebben zich aangesloten: 

1857, 

De H.H. Dr. J. ‘Witewaall.-e. Ei seed 
W. UK: Grothe ES, Ce 
J. W. Schubart cu , Uh 


VERVOLGLIJST DER BOEKEN, 


TOEBEHOORENDE AAN DE 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 


TIJDSCHRIFTEN. 


Annales de la Société Entomologique de France. 3me serie; 
Tome IV; 4me serie, Tome I. Paris 1856—1857. 

The Transactions of the Entomological Society of London. New 
series. Vol. I, part. 5, 6. Vol. IV, part. 1—4. London 1856—57. 

Entomologische Zeitung. Herausgeg. von dem Entomologischen 
Vereine zu Stettin. Jahrg. XIV. Stettin 1853; Jahrg. XVII. 
Stettin 1856—1857. 

Bericht über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der 
Entomologie während des jahres 1854, von Dr. A. GERSTAECKER 
in Berlin. Berlin 1856. 

Handelingen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, 
Iste deel, 4de stuk, bevattende wetenschappelijke mededeelingen , 
gedaan op de algemeene vergadering van 1856. Leiden 1857. 4°. 


WERKEN VAN VERSCHILLENDEN EN VAN GEMENGDEN INHOUD, 
OVER DE INSEKTEN IN HET ALGEMEEN, OF OVER 
MEERDERE ORDEN DAARVAN HANDELENDE. 


Van BEMMELEN, (A. A.) Waarnemingen over het trekken van 
insekten. Overgedrukt wit de Handelingen der Nederl. Entom. 
Vereeniging van het jaar 1856. 


WERKEN OVER Ensecta Coleoptera HANDELENDE. 


Murper, (Cr.) Bijdrage tot de kennis van de Ritnaalden. Over- 
gedrukt wit de Landbouw courant. 1856, n°. 46. 


WERKEN OVER Insecta Hymenoptera HANDELENDE. 


Wesmart, (C.) Revue critique des Hyménoptères fouisseurs de 
Belgique. Zxtrait du Tome XVIIIme, n°. 10 des Bulletins 
de l’Académie Royale de Belgique. 


66 


Wesmarr, (C.) Ichneumones Platyuri Europaei. Metrait du 
Tome XXme, n°. 11 des Bulletins. 1853. 

—— Ichneumones Amblypygi Europaei. Æaxtrait de l’appendice 
au Bulletin. 1853—54. 

—— Ichneumologica Miscellanea. Hatrait du Tome XXIIme, n°. 9 
des Bulletins. 1855. 


Murper, (Cr.) Een houtwesp als spook of kwade geest. Over- 
gedrukt uit de Blikken in het leven der natuur. 1856, n°. 5. 


WERKEN OVER Insecta Hemiptera HANDELENDE. 


KrrscHBauMm, (Prof. C. L.) Die Rhynchoten der Gegend von 
Wiesbaden. Die Capsinen. Hft. I. Wiesbaden 1855. 


WERKEN OVER Insecta Lepidoptera HANDELENDE. 


Supp, (J. C.) Beschouwing der wonderen Gods in de minstge- 
achte schepselen of Nederl. insecten, enz. DI, VIII. Afl. 2—14. 
Frey, (Prof. HrrnrIcH) Die Tineen und Pterophoren der Schweiz. 
Zürich 1856. 
VA RICA: 


Revue des Societés savantes de la Neérlande, par M. Vrolik, 
secrétaire général de l’Académie Royale des sciences à Amster- 
dam. Overgedrukt wit de Verslagen en Mededeelingen der Kon. 
Akademie van wetenschappen. Afdeeling Natuurkunde, Deel V. 

Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van weten- 
schappen. Afdeel. Natuurkunde, Deel V. stuk 1—3. 

Rapport van de Commissie voor de internationale ruiling van 
voorwerpen van wetenschap en kunst, over 1856. 

Het 56ste Verslag van de werkzaamheden en den staat van 
het Genootschap ter bevordering der Natuurkundige wetenschap- 
pen te Groningen, over 1856. 

Verslagen gedaan door Burgemeester en Wethouders aan den 
Gemeenteraad van Leyden, over de jaren 1855 en 1856. Leiden 
1856, 57. 

Krrscupaum, (C. P.) Jahrbücher des Vereins für Naturkunde 
im Herzogthum Nassau. 1ste Heft. Wiesbaden 1856. 

Murder, (Cr.) Een woordje over het vliegen en de vleugels. 
Overgedrukt uit de Blikken in het leven der natuur. 1857, n°. 2. 


OVER CECROPS EN LAEMARGUS, 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 


DOOR 


J. VAN DER HOEVEN. 


De dieren, die parasitisch op andere dieren leven, de epizoa, 
behooren grootendeels, bijkans alle, tot de klasse der insekten van 
Linnaeus, welke klasse, gelijk bekend is, ook de schaaldieren der 
latere schrijvers bevat. Op visschen leven parasitische schaal- 
dieren, die zich vooral aan de kieuwen vasthechten, en waarvan 
sommige in volwassen staat eene zoo afwijkende gedaante aan- 
bieden, dat zij door vroegere schrijvers tot de vrij onbepaalde 
klasse der ingewandswormen werden gebragt. Het is echter, 
vooral door de waarnemingen van Nordmann, gebleken, dat de 
jeugdige toestand dezer vreemdstaltige dieren tot den vorm der 
schaaldieren nadert; dat deze dieren bij de geboorte uit het ei 
en in hun eerste levenstijdperk met de jongen van Entomostraceén 
en Daphnideén overeenkomen. Zij ondergaan dus eene verande- 
ring van gedaante, eene metamorphose; maar, daar hier de 
verandering geene hoogere volkomenheid van den vorm met zich 
brengt, terwijl deze dieren b. v. somtijds in jeugdigen leeftijd 
oogen bezitten of ledematen, die zij later verliezen, omdat zij zich 
eerst vrij bewegen en later niet meer van hunne plaats gaan, 
heeft men die gedaantewisseling eene teruggaande (rückschreitende 
Metamorphose) genoemd. Ook andere vastzittende diersoorten, 
die zich niet uitsluitend op dieren, maar op allerlei voorwerpen 
in zee aanhechten, zoo als de eendenmossels (Anatifae) en de 
zeepokken (Balani), ondergaan zulk eene teruggaande gedaante- 
wisseling, terwijl zij aanvankelijk onder den vorm van crus- 
taceën vrij rondzwommen. Niet van alle parasitische schaaldieren 
‘zijn de vroegere toestanden tot onze kennis gekomen; de analogie 


laat ons echter naauwelijks toe om te betwijfelen, dat de bij an- 


5 


68 OVER CECROPS EN LAEMARGUS, 


dere soorten waargenomen veranderingen zich ook niet tot hen 
zouden uitstrekken. 

Onder de parasitische schaaldieren, waarvan men den vroegeren 
vorm nog niet kent, behoort eene, betrekkelijk vrij groote soort, 
welke de Engelsche zooloog Leach onder den naam van Cecrops La- 
treillii heeft beschreven. Welke bijzonderheid aanleiding heeft ge- 
geven, om den naam van den eersten Koning der Atheners aan een 
geslacht van visch-parasiten toe te kennen, is mij geheel en al 
onbekend '). 

Toen echter Leach in 1818 dit parasitisch diergeslacht be- 
schreef en afbeeldde, was hij niet de eerste, die het deed ken- 
nen. Reeds in 1798 werd eene afbeelding en beschrijving van 
dit dier door Lamartinière gegeven in de reisbeschrijving van 
La Pérouse, welke afbeelding en beschrijving door latere schrij- 
vers schijnen over het hoofd te zijn gezien, of waarvan ik althans 
geene aanhaling gevonden heb. 

Latreille en Desmarest schijnen dit diergeslacht alleen naar 
Leach te hebben beschreven. Eerst in 1832 ontvingen wij eene 
nieuwe oorspronkelijke beschrijving, echter zonder afbeelding, in 
het tweede stuk der Mikrographische Beiträge van Alex. von 
Nordmann. Een zeer verwant geslacht werd in 1837 door den 
verdienstelijken Deenschen zooloog Kröyer, onder den naam van 
Laemargus, beschreven. 

Nordmann had in zijne beschrijving een sexueel verschil in 
het tweede paar pooten bij Cecrops vermeld, waaromtrent vroe- 
gere schrijvers niets opteekenden. In zijn geslacht Zaemargus 
kon Kröyer zulk een verschil niet opmerken. Ook in de opgave 
van den visch, waarop de Cecrops leeft, week Nordmann van 
vroegere schrijvers af. Hij vond zijne voorwerpen op Orthrago- 
riscus mola; deze opgave stond echter geheel op zich zelve, daar 
andere schrijvers den Tonijn of de Tarbot of beiden als woon- 
plaats van den Cecrops hadden vermeld. Kröyer had ondertusschen 
zijn Laemargus ook van Orthragoriscus. 


1) De oorspronkelijke beschrijving van Leach in de Encyclopaedia britannica, 
Suppl. I, heb ik niet kunnen raadplegen; zij is mij alleen uit de aanhalingen 
van latere schrijvers bekend. Agassiz haalt in zijn Nomenclator de Edinburgh 
Encyclop., uitgegeven door Brewster, VII, 1813, aan. 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 69 


Toen ik in Julij van 1856 in de gelegenheid was een versch, 
aan onze kusten gevangen voorwerp van Orthragoriscus mola te 
onderzoeken, was het mij daarom eene aangename ontdekking, 
dat ik op de kieuwen van dien visch vier exemplaren van Ceerops 
aantrof. Daardoor werd de waarneming van Nordmann beves- 
tigd, die men, daar de Zaemargus van Kroyer later op den 
Orthragoriseus gevonden was, ligtelijk miskend en, wanneer men 
zijne beschrijving niet raadpleegde, uit eene verwarring der twee 
soorten kon verklaard hebben. Ik deelde mijne waarneming mede 
aan den Hoogleeraar van Beneden te Leuven, met wien ik sedert 
vele jaren dikwerf over onze gemeenschappelijke studiën in brief- 
wisseling ben. Kort daarop ontving ik van hem een uittreksel 
uit de Bulletins de U Académie des Sciences de Belgique, waarin 
hij den Cecrops Latreilliv beschreef en afbeeldde, door hem op 
twee exemplaren van Orthragoriscus mola gevonden, waarvan het 
een hem van Montpellier was toegezonden, het andere aan de 
Belgische kust bij Blankenberg gevangen was. 

Later heb ik door den Hoogleeraar Steenstrup te Koppenhagen 
exemplaren van Cecrops en van Laemargus ontvangen. Alle 
waren afkomstig van Orthragoriscus. Laemargus bleek mij een 
van Ceerops wel onderscheiden geslacht te zijn, hoezeer het 
daarmede groote verwantschap heeft. 

Daar de beschrijving van Zaemargus door Kröyer, in een 
Deensch tijdschrift gegeven, minder algemeen bekend is, kan 
het niet geheel overtollig gerekend worden, dat ik, terwijl ik 
beide geslachten nu zelve onderzocht heb, eenige aanteekeningen 
daaromtrent mededeel, hoezeer de afbeeldingen en beschrijving, 
die van Beneden van Ceerops gegeven heeft, mij weinig meer 
overlaten dan eenige opmerkingen omtrent het verschil met 


Laemargus, over welk parasitisch geslacht van Beneden niet ge- 


handeld heeft. 


I. Cecrops Latreillii Leach. 
1813. Leach, Zneyel. britannica, Suppl. I, 405, PI. 20, Fig. 
1-5. Edinburgh Encyel., VII. 


1816. Latreille, Nouveau Dictionnaire d’ Histoire natur., tom. VI, 
p. 566. 


70 OVER CECROPS EN LAEMARGUS, 


1817. Latreille in Cuvier, Règne animal, TIT, p. 65. 

1819. Leach, Dietionn. des Sciences natur., XIV, p. 534. 

1823. Audouin, Dictionnaire classique d Histoire natur., III, 
p. 297, 298. 

1825. Desmarest, Considerations générales sur la classe des 
crustacés, p. 388. 

1829. Latreille in Cuvier, Règze animal, sec. édit., tom. IV, 
p. 199. 

1832. v. Nordmann, Mikrographische Beiträge, II, S. 39. 

1840. Milne Edwards, Histoire naturelle des crustacés, III’ 
p. 472—474. 

1856. van Beneden, Bulletins de l'Académie royale de Bel- 
gique, tom. XXII, n°. 10. 


Afbeeldingen: Leach, 1. 1., overgenomen in de Diet. des Sc. 
natur., crustacés, en in Desmarest, Corsid. s. la cl. des crust., 
Pl. 50, Fig. 2; ook in de Hucycl. méthod., Crustacés, Arach- 
nides et Insectes, Pl. 335, Fig. 3—10, en Zconogr. du Règue 
animal van Guérin, Crustacés, Pl. 35, Fig. 8. 

Cuvier, Le règne animal, edit. accompagnée de pl. gravées. 
Crustacés, PI. 78, Fig. 4. 

Van Beneden, Bulletins etc. 


Ik heb reeds opgemerkt, dat reeds in 1798 eene afbeelding 
van Cecrops Latreillii gegeven werd in den Atlas du voyage 
de la Pérouse, n°. 20, Fig. 7. Deze afbeelding, die ik nergens 
zag aangehaald, is echter in vele opzigten beter dan die van 
Leach, welke in de Dictionn. des Sciences natur. en in Guérin’s 
Iconographie werd gecopiéerd. La Martinière, naturalist van die 
reis, noemt het dier een insekt, dat digt bij het geslacht Oxzscus 
van Linnaeus staat. Zijne korte beschrijving (tom. IV, p. 82) 
bevat niets dat hier bijzonder behoeft vermeld te worden, dan 
alleen dat hij het dier op de kieuwen van een Diodon gevonden heeft, 
waaraan ook andere parasiten, door hem vroeger vermeld, vast- 
gehecht waren (ald. Fig. 4, 5, een Pristoma). Deze soort van 
Diodon was dikwerf aangetroffen van Nootka tot Monterey in 
Californië. Het is waarschijnlijk niet zeer gewaagd, wanneer wij 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 71 


dien visch (poisson du genre des Diodons de Linné, ib., p. 80) 
voor eenen Orthragoriscus houden; terwijl Linnaeus den klomp- 
visch Zetrodon mola noemt, behoorde echter deze visch, daar de 
kaken onverdeeld zijn, in zijn geslacht Dzodon gerangschikt te 
zijn. 

Er is een vrij groot verschil in vorm en grootte tusschen 
beide geslachten van Cecrops Latreillii. Dit, verschil wordt 
vooral veroorzaakt door de bladvormige uitbreiding van het ach- 
terlijf bij het wijfje. Beschouwt men het dier van boven, en 
denkt men bij het wijfje dit laatste deel weg, dan gelijkt het 
bijkans volkomen op het mannetje. Dit bladachtig deel dient 
tot bescherming van de eijeren, die in gekronkelde buizen daar- 
onder liggen; het is dus waarschijnlijk een deel, dat zich eerst 
in het volwassen dier ontwikkelt, en men mag, gelijk bij andere 
parasitische schaaldieren, den vorm van het mannelijke dier als 
minder afwijkend van den oorspronkelijken toestand, als meer 
normaal, beschouwen. Ook om deze reden beginnen wij onze 
beschrijving met den vorm van het mannelijke dier. 

Cecrops Latreillii 4. Lengte der grootste voorwerpen 0,015 
of iets meer (63 Par. lijn), grootste breedte ruim 0,01 of 43 Par. 
lijn. De omtrek van het ligchaam heeft in ’t geheel eene eironde 
gedaante, en is van boven in drie ongelijke, achter elkander lig- 
gende stukken verdeeld. 

Het eerste deel is het langste en heeft ook de grootste breedte. 
Aan den voorrand heeft het in het midden eene inkerving, boven 
welke zijdelings de rand zich 1 m. m. in een halfrond verheft. 
Van daar gaat de buitenrand regt naar achteren en eenigzins 
naar binnen, en loopt dan met eene, naar buiten bolle, krom- 
ming tot aan den achterrand. Deze kromming is evenwel niet 
gelijkmatig, maar bestaat uit twee lijnen, waarvan de voorste kor- 
ter is; de achterste kromme lijn buigt zich naar den achterrand 
naar binnen, om, onder een afgeronden hoek, in den achterrand 
over te gaan. De achterrand wordt door drie lijnen gevormd , waar- 
van de twee buitenste schuins naar binnen en naar voren loopen, 
terwijl de middelste lijn dwars geplaatst en bijkans regt of eenig- 
zins hol is. Dit voorste deel is op korten afstand van den 
achterrand het breedste (1 centimeter); de afstand van de inker- 


72 OVER CECROPS EN LABMARGUS, 


ving in den voorsten rand tot het midden van den achterrand 
bedraagt 8 of 9 m.m., terwijl de zijdelingsche uiteinden van den 
achterrand zich ruim 2 m. m. verder naar achteren uitstrekken. 
Het geheele stuk heeft de gedaante eener platbolle plaat. 

Het tweede deel is het kleinste; het vult de ruimte aan, die 
er tusschen de twee zijdelingsche lijnen en de middelste lijn in 
den achterrand des eersten deels is uitgesneden; het heeft der- 
halve over ’t geheel de gedaante van een naar achteren breeder 
trapezium; doch de achterrand is in t midden ingesneden en aan 
weêrszijde van die inkerving bolrond. Deze achterrand is 4 m. m. 
breed, de voorrand 24 m. m., terwijl de lengte van dit deel 
tusschen de 23 en 3 m. m. bedraagt. 

Het derde deel is een halfrond plaatje, aan den regten voor- 
rand ruim 7 m. m. breed en 4 m. m. lang. In het midden is 
het van achteren met eene smalle inkerving voorzien, die fijn 
uitloopt en zich tot op 3 m. m. uitstrekt. 

Deze drie deelen zijn bedekt door eene licht gele, hoornachtige 
huid. Op het voorste deel ziet men eenige witte, kalkachtige verdik- 
kingen , waarvan de grootste twee niervormige plekken zijn, eene aan 
weêrszijde in de zijdelingsche lobben; twee kleinere, ronde liggen 
in het voorste gedeelte van dit deel, op eene plaats, waar men 
oogen zou kunnen vermoeden, die echter ontbreken. De gelede 
aanhangsels des ligchaams zijn aan de bovenzijde niet zigtbaar, 
met uitzondering der, eerst met eene loup onderscheidbare, sprieten; 
de pooten steken buiten den rand van de schilden der rugzijde 
niet uit. 

De sprieten zijn zeer klein. Zij zijn aan het eerste deel, on- 
middellijk achter de ronde lobben van den voorrand, ter zijde 
ingehecht en niet meer dan één m. m. lang, terwijl zij aan den 
grond, waar zij het dikste zijn, naauwelijks $ in. m. breed zijn. 
Zij bestaan uit twee geledingen, waarvan het eerste eenen lang- 
werpigen, afgeknotten kegel voorstelt; het tweede, dunnere is rol- 
rond, en eindigt aan den top met een fijn, eenigzins gebogen 
stekeltje; nog eenige andere zeer kleine haartjes worden aan het 
terminale deel van dit lid opgemerkt, terwijl de eerste geleding 
mede aan het eind eenige korte, eenigzins sterkere haartjes 
vertoont. 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. io 


De onderzijde, die platter is dan de bovenzijde, vertoont ons 
de onderscheidene gelede aanhangsels, die men als pooten be- 
schouwen kan, benevens den zuiger en de daar naast liggende 
tasters of voelers (palpi). Wanneer wij het eerste ligchaamsdeel, 
naar analogie met andere schaaldieren, kopborst-stuk (cephalothorax) 
mogen noemen, dan kunnen wij vooreerst drie paar cephalothora- 
cische gelede aanhangsels, behalve de door ons reeds vermelde 
sprieten, onderscheiden. 

Het eerste paar pooten ligt digt achter den voorrand van den 
cephalothorax en van den zuiger'). De geledingen zijn niet dui- 
delijk te zien. Het komt mij echter voor, dat er vier zijn, 
waarvan het eerste zeer kort, het tweede grooter en breeder, het 
derde smaller en rolrond is; het laatste lid is een kromme, bruin 
gekleurde nagel, waarvan de holte naar binnen en voren ge- 
rigt is. 

Het tweede paar pooten is zeer klein en dun. Het is achter 
den zuiger aan de buitenzijde van het derde paar pooten met een 
afzonderlijk grondstuk vastgehecht. Op dat grondstuk volgt een 
rolrond, naar buiten en eenigzins naar achteren loopend lid, 
waarop een derde dunner lid volgt, dat, onder eenen scherpen 
hoek met het voorafgaande, naar binnen en naar voren is gekeerd. 
Aan het einde van dit lid, dat eenigzins verbreed uitloopt, staan 
twee toegespitste haakjes; het buitenste, kleinere bestaat slechts 
uit een lid en is geheel met haren en aan den binnenrand met 
doornen gewapend. Het binnenste bestaat uit twee leden, waar- 
van het eene langwerpig en glad is, het andere toegespitst en 
zacht gebogen. Dit laatste is behaard, en de haren aan den bui- 
tenrand nemen de gedaante van doornen, met breedere grond- 
stukken aan. Deze bijzonderheden zijn niet wel te zien dan met 
eene 80malige lineaire vergrooting. 

Het derde paar pooten is het sterkst ontwikkeld. Met een 


kort, eylindervormig grondstuk, dat digt tot dat van de andere 


1) Met Latreille (Règne animal, sec. édition IV., p. 190) en Kröyer heb ik 
deze deelen in mijn Handboek der Dierkunde als een tweede paar van sprieten 
aangemerkt (2e uitgave, I., bl. 729). Hoezeer ik uit de analogie met andere 
parasitische schaaldieren en uit de plaatsing dezer deelen, dit gevoelen nog altijd 
voor zeer aannemelijk houde, is echter de gedaante dezer sprieten gelijk aan die 
van het achterste paar cephalothoracische pooten. 


74 OVER CECROPS EN LAEMARGUS, 


zijde nadert, is het achter den zuiger ingeplaatst. Eene tweede 
geleding is dik, kegel- of eenigermate peervormig; zij is naar 
achteren en eenigzins naar buiten gerigt; aan het smallere 
ondereinde is een kort ringvormig lid gehecht, waarop een bruin 
gekleurd nagellid volgt, zeer gelijk aan dat van het eerste paar 
pooten, maar grooter. Deze nagel keert zijne bolle kromming 
naar beneden, en is met de punt naar voren en naar binnen ge- 
keerd. 

Er zijn vier paar abdominale pooten. Deze pooten bestaan uit 
een bladvormig grondstuk en twee naast elkander geplaatste eind- 
deelen of riemen (remi), die klein zijn, en bij het tweede en 
de twee volgende paren slechts aanhangsels van het bladvormig 
grondstuk uitmaken. Het eerste paar abdominale pooten is zeer 
klein, en hier is het grondstuk nog weinig ontwikkeld; het wordt 
in lengte door de twee einddeelen, die elk uit twee geledingen 
bestaan, overtroffen. Bij het tweede paar is het grondstuk groo- 
ter, doch nog meer groeit het aan in het derde en vierde paar 
pooten. De twee riemen van het tweede paar pooten bestaan elk 
uit twee geledingen; bij het derde paar pooten is zulks alleen 
het geval met den buitensten riem, terwijl de binnenste uit een 
enkel kort en afgeknot lid bestaat. Bij het vierde paar abdomi- 
nale pooten eindelijk bestaan de twee riemen elk slechts uit een 
enkel lid. Eenige stekelachtige haren worden aan het eind dezer 
riemen onderscheiden. 

Aan het eind van het ligchaam ziet men achter het vierde 
paar pooten nog een plaatvormig deel in twee lobben verdeeld; 
aan elk dezer lobben is een klein, plat, breed, eirond aanhangsel 
bevestigd, met vier stekelvormige haartjes aan den achterrand. 
Er bestaat eene zekere gelijkvormigheid tusschen dit deel en het 
vierde paar pooten, zoodat men geneigd zou zijn daaraan de 
beteekenis van een vijfde paar pooten te geven, die te zamen 
vergroeid zijn. 

Den zuiger en zijne tasters zullen wij bij den vrouwelijken 
Cecrops beschrijven, terwijl in deze deelen geen sexueel verschil 
schijnt te bestaan. Alleen loopt dit deel bij het mannelijk voor- 
werp, niettegenstaande zijne meerdere kleinheid, meer in het oog, 


omdat de afstand tusschen het eerste en tweede paar cephalotho- 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAATDIEREN. 75 


racische pooten grooter is dan bij het wijfje, in welke tusschen- 
ruimte vóór het tweede paar pooten de zuiger geplaatst is. 


Cecrops Latreillii 9. Lengte 0,027 tot 0,031, grootste breedte 
0,012. De omtrek van het ligchaam is een langwerpig ovaal; 
het is van boven in vier, achter elkander liggende stukken ver- 
deeld. De drie voorsten beantwoorden aan het ligchaam van het 
mannelijke dier. Het eerste stuk (cephalothorax) is slechts weinig 
grooter dan bij het mannelijke dier, en heeft nagenoeg dezelfde 
gedaante, hoezeer het eenigzins langwerpiger is. De twee vol- 
gende stukken hebben mede nagenoeg dezelfde gedaante als bij 
het mannelijke voorwerp, maar verschillen meer in grootte; te 
zamen zijn zij gemeenlijk 10 of 11 m. m. lang. Het tweede 
deel is 4 of 5 m. m. lang en, even als bij g, hartvormig. Het 
derde deel is vooral grooter dan bij het mannelijke dier; het is 
6 of 7 m. m. lang en 12 m. m. breed, en heeft in % midden 
van den achterrand eene, 1 tot 2 m. m. lange, inkerving. Behalve 
door deze kortere insnijding, onderscheidt zich dit derde stuk 
ook, door aan den grond smaller te zijn en door eene meer breed 
driehoekige of hartvormige gedaante, van het halfeirkelvormige 
achterlijfschild bij den mannelijken Ceerops. Het vertoont aan 
den voorkant of meer op het midden twee witte kalkachtige 
plekken. 

Het vierde rugplaatje, waardoor de vrouwelijke voorwerpen van 
Cecrops vooral onderscheiden zijn, is eirond, en bedekt met zijne, 
naar binnen omgeslagen zijranden ook gedeeltelijk de buikzijde 
van het dier. Dit deel is ongeveer 14 m. m. lang, doch het 
onbedekte gedeelte, dat op de rugvlakte zigtbaar is, bedraagt 
slechts 1 cent., terwijl het overige onder het voorafgaande ach- 
terlijfschild verborgen ligt. Eene diepe langwerpige groef in het 
midden scheidt dit ligchaamsdeel in twee helften, gelijk ook deze 
scheiding door eene min of meer diepe inkerving in den achter- 
rand wordt aangewezen. 

Het is mij niet mogelijk eenig wezenlijk verschil in de cepha- 
lothoracische pooten aan te wijzen, waardoor het vrouwelijke dier 
zich van het mannelijke onderscheiden zou. Wat tot de opmer- 


king van Nordmann aanleiding gegeven heeft, kan ik niet be- 


76 OVER CECROPS EN LAEMARGUS, 


palen '); maar zeker is het, dat in de, door mij onderzochte 
voorwerpen in het tweede paar pooten geen sexueel verschil te 
bespeuren is. 

Groot is daarentegen het verschil in de abdominale pooten, 
vooral in die van het derde en vierde paar. De grondstukken van 
die van het derde paar zijn in het midden vereenigd door eene 
onparige, halfeirkelvormige lob, zoodat aan de buikzijde, omtrent 
op het midden van het dier, een in drie ronde bogen verdeeld 
voorhangsel gezien wordt. Aan de buiten- en bovenzijde van de 
zijdelingsche lobben ziet men de twee korte riemen, die hier elk 
uit twee geledingen bestaan. 

Het vierde paar abdominale pooten is in het midden niet ver- 
bonden, maar aan elke zijde vertoont het zich als een bladachtig 
aanhangsel van 7 tot 10 m. m. lengte, van eene eironde gedaante 
en aan den rand lobvormig ingesneden; aan den binnenrand liggen 
deze bladen somtijds omgeslagen op elkander, terwijl nu eens dat 
van den linker-, dan weder dat van de regterzijde zich over het 
andere uitstrekt. Aan het achtereinde van eene bogt aan den 
buitenrand staat een eirond klein eindlid ingevoegd, ’t geen met 
eenige borstelharen voorzien is. Verder naar beneden en naar binnen 
ziet men aan den rand van het bladachtig deel nog een of eenige 
meerdere borstels. In het midden van het bladachtig deel ziet 
men eene diepe, langwerpige groeve of inspringende plooi. 

Het deel, dat het uiteinde van het achterlijf uitmaakt, is een in 
het midden hol blad; het wordt ter zijde door de bolle ran- 
den van het vierde rugschild ingesloten, die, gelijk wij boven 


1) Ik geef hier zijne eigene woorden: » Das erste und dritte Fusspaar ist mit 
einem einfachen starken Haken bewaffnet; das zweite dagegen hat, was kaum zu ver- 
muthen gewesen war, bei jedem der beider Geschlechte eine eigenthümliche Construction. 
Beim Männchen nämlich finde ich es viel kleiner, aus dem kolben förmigen, dicken 
Basalgliede und dem bei weiten schmägtigeren zweiten Gliede bestehend, an seinem 
Ende mit einem sehr kleinen, besonders eingegliederten, lanzettförmigen Fortsatz 
versehen, der als ein drittes Glied angesehen werden kann und auf seiner ganzen 
Oberfläche mit reihenweis stehenden kleinen Borsten oder Stacheln besetzt ist. Beim 
Weibchen hingegen bildet der zweite Fuss gewissermaasse eine sogenannte Krebs- 
scheere, indem das zweite Glied desselben aus zwei dünnen, mit sehr vielen Sta- 
cheln bewaffneten Endspitzen besteht, von denen die untere kleiner und mehr als 
gewöhnlich gegen die Mitte des Gliedes gerückt ist.» Al. von Nordmann Mikro- 
graphische Beiträge zur Naturgesch. der wirbellosen Thiere. Berlin 1832, 4°. Utes 
Heft, S. 40. 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAATDIEREN. Cb 


gezegd hebben, zich naar de buikvlakte uitstrekken. Aan het 
uiteinde vindt men twee eironde aanhangsels ingeleed, met bor- 
stels aan den achterrand, even als er bij het mannetje aanwezig zijn. 

De zuiger (ruim 1 m. m. lang) is op den afstand van 3 of 4 
m. m. van den voorrand van den cephalothorax achter de pooten 
van het eerste paar (of de onderste sprieten), geplaatst en met 
de spits naar achteren gekeerd. De gedaante van dit deel is ke- 


o; aan weêrszijde van hetzelve ligt cen palpus, die slechts 


gelvormig; 


weinig korter is dan de zuiger, en van een eenigzins dunner 
grondstuk in een eivormig deel uitloopt. Geledingen kunnen er 
niet duidelijk in worden opgemerkt; misschien is de insnoering 
in het midden eene aanwijzing dat er twee geledingen zijn. De 
zuiger bestaat uit eene gegroefde onderlip, eene, aan de boven- 
zijde gelegen, digt voor het einde van den zuiger eindigende bo- 
venlip ') en uit twee dunne lange kaken, die aan het einde aan 
den binnenrand fijn getand zijn, even als eene zaag. 

Tusschen het blad, dat het achterlijf van onderen bedekt, en 
het vierde rugplaatje liggen bij het wijfje de eijersnoeren, die in 
zeer gekronkelde windingen digt bijeen liggen, en de geheele 
ruimte tusschen het rug- en buikplaatje opvullen. Die eijer- 
snoeren bevatten de eijeren in eene enkele rij achter elkander; door 
de opeenhooping zijn deze plat gedrukt, als schijfvormige bollen. 


ll. Zaemargus muricatus Kroyer. 


H. Kröyer, Naturhistorisk Tidsskrift, I. Kjöbenhavn 1837, 
p. 487—501, Tab. V, Fig. A—C. 

Milne Edwards, Histoire natur. des Crustacés, INI, p. 474, 475, 
PE 39, Mig. 2. 


Het geslacht Laemargus (Awuwopyos, gulosus, een vraat) werd 
door Kröyer in 1837 bekend gemaakt naar voorwerpen, die in 
Koppenhagen bewaard werden. Zij waren door Dr. Sommerfeldt 


verzameld, zoo als wordt opgegeven, op de kieuwen van eenen 


1) Is dit het deel ’t welk van Beneden onder den naam van tromp (la 
trompe) beschrijft en afbeeldt (fig. 7)? Het knopvormig deel, waarmede het 
volgens zijne afbeelding zou eindigen, meen ik aan eene optische illusie, aan 
het opgewipt uiteinde van de bovenlip te moeten toeschrijven. 


78 OVER CECROPS EN LAEMARGUS, 


klompvisch (Maanefisk, Orthragoriscus mola ?), in den Atlanti- 
schen Oceaan gevangen. Het schijnt, dat er in de verzamelingen 
bijkans geene andere voorwerpen gevonden worden, dan die uit het 
Museum te Koppenhagen afkomstig zijn’). Van daar heb ik ook de 
mijnen, die ik aan Prof. Steenstrup verschuldigd ben. Behalve door 
Milne Edwards is dit geslacht ook nog kort vermeld door H. 
Lucas, in Diet. universel d’Hist. naturelle, dirigé par M. Ch. 
d’Orbigny, tom. VII, 1846, p. 196, wiens beschrijving echter, 
even als die van Milne Edwards, naar de waarnemingen van 
Kröyer ontworpen is. Het sexueel verschil in vorm en grootte 
is hier niet zoo groot als bij Cecrops Latreillii. Wij beginnen 
wederom met de beschrijving van het mannelijke dier. 


Laemargus muricatus 4. Lengte 0,014 m. of omtrent 6 Par. 
lijn; de grootste breedte van het achterlijf 7 m. m.; de cephalo- 
thorax iets breeder (ruim 8 m. m.). Het ligchaam vertoont van 
boven een breeden cephalothorax en een eirond, naar achteren toe 
smaller uitloopend achterlijf, tusschen welke twee deelen een paar 
smalle, dwarse ringen gezien worden. Door dezen gesteelden vorm 
van het achterlijf onderscheidt zich Laemargus dadelijk van Cecrops. 

De cephalothorax vormt met zijn achterste helft het breedste 
gedeelte van het ligchaam. Het heeft eene breede, hartvormige 
of liever trapezoidale gedaante, en is in den voorrand in het 
midden een weinig uitgesneden. De achterrand is in het midden 
hol. De zijranden zijn met eene rij van kleinige puntige ste- 
kels, die loodregt op den rand staan, omgeven. Ook is de boven- 
vlakte met stekels gewapend, die zich als witte stipjes op den 
gelen grond der huid vertoonen; op een gemeenschappelijk grond- 
stuk ontstaan twee stekels naast elkander. ‘Twee zulke dubbele 
doornen liggen digt bij een, op een millim. afstand van den voor- 
rand; overigens liggen er geene op het midden, maar zij zijn 
van wederszijde in twee rijen gerangschikt en ver uit een staande. 


Het tweede ligchaamsdeel is 2 m. m. lang en bestaat uit twee 


1) In de List of the Specimens of Crustacea in the Collection of the British 
Museum, London 1847, 8°., worden, met cen vraagteeken evenwel, voorwerpen 
vermeld, afkomstig van Fernando Noronha en aangebragt uit de reize van het 
Britsche schip Chanticleer. 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 19 


ringen van nagenoeg gelijke grootte, die ter zijde en naar be- 
neden toe puntig uitloopen; de zijdelingsche punten van den 
eersten ring zijn scherper en langer dan die van den tweeden. De 
breedte van deze ringen tot aan de spitsen der zijden is ruim 3 m. m. 

Het hierop volgende gedeelte van het achterlijf, dat 6 of 7 m. m. 
lang is, wordt bijkans geheel door twee bladen bedekt. Het eerste 
blad bedekt de grootste helft van het achterlijf, en is aan het 
einde in het midden door eene 1 m. m. diepe insnede verdeeld; 
ook eene sleuf in het midden wijst op eene zamenstelling uit 
twee zijdelingsche deelen; het tweede blad is smaller maar langer 
dan het vorige en van eene ronde gedaante; de voorste helft van 
hetzelve ligt onder het eerste blad. Ook deze tweede plaat is 
van achteren ingesneden; de insnijding is echter breeder en 
loopt van voren in een naar achteren hollen boog uit. De ach- 
terranden van beide deze platen zijn wederom met eene rij van 
stekels, gelijk aan die aan den buitenrand van den cephalothorax, 
bezet. In de inkerving aan den achterrand der tweede plaat en 
nog een weinig achter die inkerving, ziet men het eindlid des 
achterlijfs, 13 m. m. breed, ’t geen aan het uiteinde de anale 
opening als eene enge spleet vertoont; aan beide zijden van dit 
uiteinde ziet men een met doornen gewapend, klein en plat aan- 
hangsel, dat slechts uit een enkel lid bestaat. 

De sprieten (of buitenste sprieten) staan aan weêrszijde op 
2 m.m. afstand van het midden van den voorrand van den cepha- 
lothorax. Zij zijn 2 m. m. lang, en bestaan uit vier geledingen, 
waarvan het eerste zeer kort en dik is, het tweede van dezelfde 
dikte, rolrond, het derde en vooral het vierde zeer veel dunner 
zijn; aan het stomp uitloopend einde van dit vierde lid staan drie 
of vier borstelhaartjes. 

Het eerste paar pooten (of tweede paar sprieten) bestaat uit drie 
geledingen, waarvan de twee eerste veel dikker zijn dan het laatste, 
*t geen een scherpe, kromme nagel is. Het tweede paar pooten is 
dun, en bestaat uit twee hoofdleden, die onder een scherpen hoek 
verbonden zijn, en waarvan het tweede, dunnere, aan het eind nog 
een lid draagt, dat behaard en aan de binnenzijde met stekels 
gewapend is, terwijl het aan het eind een krom gebogen haak 
bezit. Een dergelijke haak staat aan de buitenzijde van het 


80 OVER CECROPS EN LAEMARGUS, 


uiteinde van het tweede lid, naast den grond van het derde. Het 
derde paar pooten is het aanzienlijkste van allen; het bestaat uit 
een kegelvormig kort grondstuk, waarop een, aan de onderzijde 
vooral, zeer bol, eirond lid volgt, dat aan den bovenrand twee 
stekelvormige knobbels heeft, terwijl het derde lid een kromme, 
met de punt naar binnen gekeerde nagel is, grooter en puntiger 
dan die van het eerste paar pooten. 

Het eerste paar abdominale pooten is het kleinste van alle 
ledematen, die bij dit diergeslacht aangetroffen worden; het 
wordt gevormd door een kort, breed uitloopend grondstuk, 
waaraan twee riemen bevestigd zijn; de buitenste is langer en 
bestaat uit twee leden; ook de binnenste schijnt uit twee leden 
te bestaan, die echter te zamen genomen slechts de lengte van 
het eerste lid van den buitensten riem bereiken. Het tweede 
paar buikpooten is eenigzins meer ontwikkeld, over ’t geheel 
van dezelfde gedaante als het vorige; maar hier zijn twee eind- 
deelen of riemen van gelijke grootte, en zij bestaan duidelijk uit 
twee geledingen, die met een haakje aan het eind voorzien zijn. 
Het derde paar buikpooten heeft een rond grondstuk, ’t geen 
vrij aanzienlijk is, en door een boogvormig dwarsstuk in het 
midden met dat van de andere zijde verbonden wordt; de twee rie- 
men, aan het eind met stekels of haren voorzien, schijnen slechts 
uit één lid te bestaan; de binnenste riem bereikt naauwelijks 3 
van de buitenste. Het vierde paar pooten eindelijk is het grootste. 
Een dwars bladachtig grondstuk draagt aan den onderrand twee 
eironde blaadjes of vinnen, op zeer korte steeltjes; het buitenste 
dezer blaadjes is 4, het binnenste 3 m. m. lang: men ziet aan 
den buitenrand van het buitenste eenige doornachtige punten 
uitsteken. Na het wegnemen van dit laatste paar pooten ziet 
men de ondervlakte van het tweede buikplaatje. In het midden 
van dit plaatje onderscheidt men het uiteinde van het achterlijf, 
't geen drie ringen schijnt te vormen, en waarvan het laatste 
achter dat plaatje uitsteekt, en door ons reeds bij de beschrij- 
ving der bovenvlakte vermeld is. 


Laemargus muricatus 9. Lengte 0,019 of 0,02 (83 of 9 Par. 
lijn); grootste breedte van het ligchaam (het achterlijf) 0,010 of 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 81 


0,011 ;grootste breedte van den cephalothorax 0,008. De hart- 
vormige cephalothorax in het midden van den achterrand meer 
ingesneden dan bij 4. Het achterlijf veel langer dan bij 4 en 
daarbij breeder dan de cephalothorax (omgekeerd van ’t geen bij 4 
opgemerkt wordt). De eerste plaat op de rugvlakte van het 
achterlijf is 6 m.m. lang; zij is aan het midden van den achter- 
rand ingesneden tot 2 m. m. diepte. De tweede plaat, die bree- 
der is dan de eerste, heeft eene lengte van ruim 10 m. m.; zij 
is rond en gelijkmatig schildvormig bol. Aan het midden van 
den achterrand wordt zij door eene, 6 m.m. voortloopende insnij- 
ding in twee zijstukken verdeeld, die, aan de binnenzijde bree- 
der zijnde, als twee lappen voor cen gedeelte op elkanders ran- 
den liggen. Voor de grootste helft wordt deze plaat aan de 
bovenvlakte door de eerste bedekt; haar achterrand strekt zich 
tot of over de laatste gedeelten van het achterlijf uit, waarvan 
aan de bovenvlakte derhalve niets gezien wordt. 

In de sprieten en voorste of cephalothoracische pooten be- 
speurt men geen verschil met 4, ‘t geen vermelding schijnt te 
behoeven. Het is vooral in het derde paar abdominale pooten dat 
een sexueel verschil wordt bespeurd. Dit paar is bij @ zeer gelijk 
in vorm en grootte aan het vierde paar van het mannetje, en draagt 
twee eironde bladen aan het eind, waarvan het buitenste 4, het 
binnenste 3 m. m. lang is. Het vierde paar, aan het vorige ge- 
lijk, onderscheidt zich daarvan voornamelijk door meerdere grootte. 
Het grondstuk is van eene hartvormige of trapezoidale gedaante, 
bladachtig, 4 m. m. breed, en omtrent even lang. De twee rie- 
men of vinnen zijn eironde blaadjes, waarvan het buitenste 5 
het binnenste 4 m.m. lang is. Dit binnenste blaadje ligt bijkans 
geheel op het buitenste, en springt slechts weinig aan de binnen- 
zijde daarover uit. Onder dit vierde paar pooten ligt de onder- 
vlakte van het buikplaatje, door hetwelk men de eijersnoeren 
ziet doorschemeren, die tusschen dit plaatje en het tweede blad 
der rugvlakte liggen. In het midden ziet men eene langwerpige, 
smalle verhevenheid over dat buikplaatje heen loopen, die door 
twee dwarsstrepen als in drie ringen of geledingen verdeeld is, 
en aan weérszijde van den anus een eirond afgeknot plaatje 
draagt, waarvan de achterrand gedoornd is. 


82 OVER CECROPS EN LAEMARGUS, 


De zuiger is bij beide geslachten zeer gelijk, puntig kegelvor- 
mig, van 2 tot 3 m.m. lang, aan den grond met een kort, plat, 
opgewipt voelertje voorzien, dat slechts 4 m. m. lang is, maar 
desniettemin nog uit drie geledingen schijnt te bestaan, waarvan 
het laatste een kort driehoekig puntje voorstelt. In den zuiger 
liggen twee kaken (mandibulae), die veel breeder en sterker zijn 
dan bij Cecrops, en eveneens aan het eind met eenen zaagvormig 
ingekorven rand of met dwarse, eenigzins met de punt naar ach- 


teren gekromde haakjes voorzien zijn. 


Uit eene vergelijking van Cecrops en Zaemargus blijkt, dat 
beide geslachten zich door de sprieten, den zuiger en de abdo- 
minale pooten hoofdzakelijk onderscheiden. Bij Cecrops hebben 
de sprieten twee, bij Zaemargus vier geledingen. Bij Cecrops 
is de zuiger veel korter, en ligt tusschen twee palpz, die bijkans 
even lang zijn als dit deel; bij Zaemargus is de zuiger langer 
en de palpi zijn zeer kort, met het ongewapend oog naauwelijks 
te herkennen. In de abdominale pooten bestaat tusschen beide 
deze parasitische diergeslachten dit verschil, dat bij Cecrops het 
grondstuk ten koste der riemen ontwikkeld is, terwijl daaren- 
tegen bij Laemargus het grondstuk klein blijft, en de riemen of 
vinnen meer ontwikkeld zijn; in het vierde paar bij het man- 
netje en in het derde en vierde bij het wijfje ontwikkelen zij 
zich tot twee aanzienlijke, eironde blaadjes. Bij deze verschillen 
voegt zich nog de aanwezigheid van twee aan de bovenvlakte 
des ligchaams zigtbare smalle buiksegmenten bij Zaemargus, 
waardoor het achterlijf gesteeld is, en eene, door Kröyer reeds 
opgemerkte gelijkvormigheid met een hymenopterum ontstaat. 

Als eene bijzonderheid, waarop reeds Kröyer opmerkzaam heeft 
gemaakt '), moet ik nog vermelden, dat op verschillende exem- 
plaren van Laemargus wederom een ander parasitisch dier, dik- 
werf grooter dan Zaemargus zelve, was aangehecht. Het is eene 
soort van Anatifa, de Cineras vittata van Leach. Deze Anatifen 
zitten nu eens op de rugzijde, dan op de buikvlakte, somtijds 


1) Tidsskrift, I, S. 410, 498. 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 5 


op de abdominale pooten van Laemargus bevestigd. Boven (bl. 67) 
is reeds van Awatifen gewag gemaakt, als van door teruggaande 
metamorphose gewijzigde schaaldieren. Wij hebben hier een 
merkwaardig voorbeeld van parasiten op parasiten, of met an- 
dere woorden van parasiten tot de tweede magt. Intusschen 
kunnen wij ons niet wel voorstellen, dat Axatifen binnen de 
kieuwholte van visschen leven. Bij een onderzoek van de brok- 
stukken van den visch, waarop de voorwerpen van Laemargus 
bevestigd waren, zijn wij ook tot de overtuiging gekomen, dat het 
geene gedeelten van kieuwen waren. Ik moet dus betwijfelen of 
de opgave van Kröyer, dat deze voorwerpen door Doctor Som- 
merfeldt op de kieuwen van eenen maanvisch gevonden waren, 
wel met de waarheid overeenstemt. Ik zou veeleer denken, dat 
Laemargus zich aan de huid van den visch, aan uitwendige dee- 
len, waarschijnlijk onder den kop, vasthecht. Deze schaaldieren 
schijnen ook in grooter aantal en als in klompen bijeengehoopt 
te leven, terwijl Cecrops meer afzonderlijk voorkomt. 

Wat Cecrops Latreillii betreft, ik moet nog bijzonder op- 
merkzaam maken op de vischsoort, waarop deze soort door mij 
werd waargenomen. Ik geloof thans, dat men alle opgaven moet 
in twijfel trekken, die als verblijfplaats van Cecrops eenen ande- 
ren visch aanwijzen dan Orthragoriscus mola. Al mijne naspo- 
ringen en navragen bij mijne bekenden in Engeland en Duitsch- 
land gaven steeds dien visch op, wanneer over het algemeen iets 
van den oorsprong der in verzamelingen aanwezige exemplaren 
van Cecrops bekend was. Ook de Hoogleeraar Milne Edwards, 
hoezeer hij in zijne Hist. nat. des Crustac., III, p. 474, de 
kieuwen van den Tonijn als verblijfplaats van Cecrops opgaf, 
schreef mij 22 Junij 1857: » De méme que vous je n'ai trouvé 
le Cecrops Latreillii que sur VOrthragoriscus mola. 

Ten slotte moet ik nog iets in het midden brengen over 
twee kleine, langwerpig eironde ligchamen, welke dikwerf bij de 
vrouwelijke voorwerpen van Laemargus, die volwassen zijn, aan 
de onderzijde van het achterlijf worden waargenomen. Kröyer 
heeft die onder eene geringe vergrooting afgebeeld (1. 1. Pl. V, 
fig. aq), en beschrijft ze als niervormige ligchamen, die lang- 


werpig zijn en rolrond, en welke, digt bijeen, aan den achterrand 
6 


84 OVER CECROPS EN LAEMARGUS, 


van den vierden achterlijfsring liggen. Zij zijn opgevuld met een 
wit, dik en taai slijm ').. Deze deelen zijn 1 of 1} m. m. 
lang, en vertoonen zich voor het bloote oog als witte, door 
eenen bruingelen ring omzoomde, langwerpige korrels. Dergelijke 
ligchamen doch veel kleiner, omtrent  m. m. lang, zag ik ook 
enkele malen aan het achterlijf bij wijfjes van Cecrops vastgehecht. 


Ik moet erkennen, dat ik lang, evenzeer als Kröyer, omtrent den 


8) 
aard dezer ligchaampjes geheel onzeker was. Doch eens viel mij de 
gedachte in, dat het spermophoren konden zijn, die door het man- 
netje bij de paring aan het achterlijf van het wijfje bevestigd 
waren, gelijk zulks bij Cyclops plaats heeft *). Het mikrosko- 
pisch onderzoek heeft deze meening volko- 
men bevestigd. Die ligchamen loopen van 
voren in een dunnen, doorschijnenden steel 
uit; deze stelen, door Kröyer niet opgemerkt, 
loopen kruiselings over elkander heen. Bin- 
nen den steel, die ruim 3 m. m. lang is, 
ziet men een zeer fijn kanaal, dat in het 
ligchaam van het spermophoor zich trechter- 
vormig uitzet en in den zak overgaat, die 
met sperma (het wit, dik en taai slijm van 
Kröyer’s beschrijving) gevuld is. De voor- 
werpen waren reeds lang (waarschijnlijk meer 
dan 18 jaren) in spiritus bewaard, maar nog- 
tans meende ik met eene sterke vergrooting 


de haarvormige spermatozoiden te onderschei- 


den, waaruit deze witte massa bestond. De 
bruingele ring van het orgaan is de dikke, hoornachtige en 
stevige wand van dezen sperma-bevattenden buidel; men ziet 
er vele concentrische fijne strepen op, ‘t geen schijnt aan 


1) Naturhistorisk Tidsskrift, 1, p. 493. 


2) Elk, die zich met nasporingen van zoetwaterdiertjes bezig gehouden heeft 
zal deze zonderlinge aanhangsels wel eens bij Cyclops gezien hebben. Zij werden 
reeds door O. F. Muller en Jurine afgebeeld, doch haren waren aard ontdekte 
eerst C. Th. von Siebold, Beiträge zur Naturgeschichte der wirbellosen Thiere. 
Neueste Schriften der naturforschenden Gesellschaft zu Danzig, IIIr. Bd. 2tes 
Heft, 1839, 4°. S. 36—50. 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 85 


te duiden, dat hij door verschillende lagen gevormd wordt '). 

Uit een’ brief van den Hoogleeraar van Beneden (van 9 Nov. 
1857), aan wien ik deze opmerking dadelijk had medegedeeld, 
bleek mij, dat hij hetzelfde reeds waargenomen had. Hij had 
vroeger reeds de goedheid mij eenige fraaije afteekeningen van Zae- 
margus toe te zenden, om daarover naar verkiezing te beschikken. 
Daar echter toen mijne teekeningen reeds gereed, en de toege- 
zonden figuren voor dit Tijdschrift te groot waren, heb ik daar- 
van geen verder gebruik kunnen maken. Of van Beneden deze 
ligchamen ook bij Cecrops heeft gezien, weet ik niet; in zijne 
beschrijving in de Bulletins de (Acad. royale de Belgique, die 
wij boven aanhaalden, spreekt hij er niet van; maar in zijnen voor- 
melden brief maakte hij mij opmerkzaam op eene Notice sur un 
Lernanthrope nouveau du Serranus Goliath (Bulletins de U Acad. 
royale de Belgique, Tome XXIV), Lernanthropus Petersi, waar 
hij in dit jaar dergelijke spermophoren beschreven en afgebeeld 
heeft, die eene kersenroode kleur hebben, en die door hem ook 
reeds vóór de uitdrijving, in het ligchaam der mannelijke voor- 
werpen, even als daarna aan het achterlijf der wijfjes aangekleefd 
waargenomen werden. 

Wij mogen dus veilig aannemen, dat bij vele parasitische 
schaaldieren de bevruchting op gelijke wijze geschiedt, als von 
Siebold bij Cyclops ontdekt heeft. 


VERKLARING DER AFBEELDINGEN. 
I. (PI. 3) Cecrops Latreillii Leach. 


Fig. 1. Wijfje; Fig. 2. Mannetje; beide van de rugzijde ge- 
zien in natuurlijke grootte. 

Fig. 3. Wijfje van de buikzijde gezien, met het daartegen aan- 
geplaatst mannelijk dier, gelijk men ze dikwerf aantreft, en gelijk 


Rathke bij Bopyrus squillarum, een op de kieuwen van Palaemones 


1) In de bovenstaande figuren, onder bijkans 20malige vergrooting geteckend, 
zijn bij A de spermophoren van Cecrops, bij B die van Laemargus, bij door- 
vallend licht, voorgesteld. 


86 OVER CECROPS EN LAEMARGUS, 


levend parasitisch schaaldier, het kleine mannetje altijd tusschen 
de abdominale pooten of kieuwplaten van het wijfje verborgen 
vond (H. Rathke, de Bopyro et Nereide Commentationes anato- 
mico-physiologicae duae. Rigae et Dorpati, 1837, 4°. Tab. 1). Bij 
Cecrops vindt men echter ook dikwerf het mannelijk dier afzon- 
derlijk aan de kieuwen van Orthragoriscus naast het wijfje vast- 
gehecht. 

Fig. 4. Een der sprieten vergroot (nagenoeg 16 maal). 

„ 5. Wijfje aan de ondervlakte, iets minder dan 3 malen 
vergroot. 

Fig. 6. Mannetje aan de ondervlakte, twee en een half malen 
vergroot. 

Fig. 7. Gelede aanhangsels of pooten van het mannelijke dier, 
5 maien vergroot. 

Fig. 8. Dezelfde deelen van het wijfje, onder dezelfde vergroo- 
ting. In beide figuren zijn dezelfde cijfers en letters voor de 
overeenkomstige deelen gebezigd. 

I. Eerste paar pooten (of tweede paar sprieten, volgens som- 
mige schrijvers). 

II. Tweede paar pooten. 

III. Derde paar pooten. 

Deze drie paren van gelede aanhangsels behooren tot den ce- 
phalothorax; a, 6, e en 4 zijn de pooten van het achterlijf. 

Fig. 9. De twee toegespitste haakjes aan het uiteinde van het 
tweede paar pooten van den cephalothorax (Fig. 7 en 8, II); 
80 maal vergroot. 


IL (Pb A): 
Fig. 1—9 hebben alle betrekking op Laemargus muricatus Kroyer. 


Fig. 1. Wijfje, Fig. 2. Mannetje op de rugzijde gezien, in 
natuurlijke grootte. 

Fig. 3. Wijfje van de rugzijde, Fig. 4. van de buikzijde; 
tweemalen vergroot. 

Fig. 5. Een spriet, onder 10malige vergrooting geteekend. 

vy 6. Gelede aanhangsels of pooten van het mannelijke dier, 


onder vijfmalige vergrooting geteekend. 


TWEE GESLACHTEN VAN PARASITISCHE SCHAALDIEREN. 87 


Fig. 7. Dezelfde deelen van het wijfje, onder dezelfde vergroo- 
ting. De nommers I—III en de letters a, 6 en c hebben dezelfde 
beteekenis als bij fig. 7 en 8 der vorige plaat. 

Fig. 8. De twee toegespitste en krom gebogen haakjes aan het 
uiteinde van het tweede paar pooten van den cephalothorax (fig. 
6 en 7, II); 80 malen vergroot. 

Fig. 9. Twee dubbele haakjes van den cephalothorax, nagenoeg 
100 malen vergroot. 

Fig. 10. Drie exemplaren uit cene groep van Laemargen, die 
digt bijeen waren vastgehecht, en waarvan er twee wederom een 
ander parasiet dragen, namelijk Cizeras vittata (a, 0); natuurlijke 
grootte. 

Fig. 11. Zuiger van Cecrops met de twee daar naastliggende 
palpi; 10 malen vergroot. 

Fig. 12. Zuiger van Zaemargus met zijne twee palpi, onder 
dezelfde vergrooting voorgesteld. 

Fig. 13. Uiteinde van eene der kaken (mandibulae) van Cecrops, 
300 malen vergroot. Men ziet aan het ondereinde den zaagvor- 
migen rand en iets daar boven een dubbelen doorn. Bij andere 
voorwerpen was die stekel enkelvoudig. 

Fig. 14 Uiteinde van eene der kaken van Laemargus, onder 
dezelfde vergrooting. De deelen zijn hier breeder en sterker ont- 
wikkeld dan bij Cecrops; de doorn boven den zaagvormigen rand 
ontbreekt. (Fig. 13 en 14 zijn geteekend door Dr. Boogaard, Pro- 
sector der Leidsche Hoogeschool.) 

Fig. 15. De spermophoren van Zaemargus, zoo als zij door 
Kröyer zijn afgebeeld, als niervormige deelen van onbekenden 


aard; t. a. p., fig. aq. 


NOTES DIPTEROLOGIQUES 


PAR 


M. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 


PREMIÈRE PARTIE. 


En feuilletant mon journal entomologique, j'y trouve quelques 
notes, qui ne me semblent pas trop dépourvues d'intérêt et assez 
dignes de prendre place dans un recueil, qui ne doit à mon avis 
pas seulement avoir pour but de faciliter l’impression des mono- 
graphies achevées et d’autres études de longue haleine. Je crois 
que les annales dune Société entomologique doivent de préfé- 
rence servir comme d’archives aux brièves annotations, qui sans 
leur secours se perdraient aisément sur le fleuve trop rapide du 
temps. Les notes, que je recucillerai dans ces pages, se rap- 
portent à l’ordre si intéressant et encore bien méconnu des Di- 
ptères. Quoique depuis que Meigen soit venu donner la première 
impulsion à l'étude de ces insectes, autrefois délaissée dans un 
profond oubli, plusieurs entomologistes éclairés en différentes 
parties de l’Europe se soient déclarés les champions de la dipté- 
rologie '), la plupart des entomologistes rejettent encore avec 
dédain ces insectes aussi bien de leurs filets que de leurs études 
expérimentales; même un des diptérologistes les plus zélés de 
nos jours n'a pu se retenir de rebuter les jeunes gens, qui 
voudraient suivre ses pas, par ces mots décourageants, que l’on 


1) Dans le Tome Xe du Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indie 
(nouvelle série, Tom. VII) nous avons remarqué avec un vif sentiment de 
plaisir un premier Mémoire pour servir è la Faune dipterologique de l’Inde 
Neerlandaise par M. C. L. Doleschall. Nous nous proposons de donner un 
apergu de ce Mémoire dans une des livraisons suivantes de nos Annales. 


NOTES DIPTEROLOGIQUES. 89 


lit dans le dernier trimestre des Annales de la Société entomo- 
logique de France le courage malheureux d’étudier les Diptè- 
res.” Il est bien vrai que cette étude devient de jour en jour plus 
difficile et plus embarrassée, à cause de la multitude immense 
d’observations et de descriptions d’especes nouvelles, dispersde 
dans un grand nombre de recueils et de brochures, mais nous 
aimons à espérer, qu’aussitöt que M. Bigot aura résolu son pro- 
blême d'une nouvelle classification générale et synoptique de cet 
ordre intéressant, les difficultés s’applaniront pour les diptérolo- 


gistes, qui marcheront sur ses traces. 


Meigen dans sa Systematische Beschreibung der bekannten 
Europäischen zweiflügeligen Insekten, tout en donnant des descrip- 
tions détaillées des espèces du genre Ctenophora, ne mentionne 
nullement les differences, qui existent dans le réseau des nervures 
aux ailes. M. Macquart observa bien ces différences, car dans 
l'exposition des caractères génériques il dit que la deuxième cellule 
posterieure est tantòt sessile, tantöt pédiculée; néanmoins dans 
l’énumération et la description des espèces il ne mentionne pas 
celles où cette cellule se trouve sessile, ce qui me semble étre 
la déviation, tandisque la norme me semble étre que la seconde 
cellule postérieure soit pédiculée. Je la trouve pédiculée chez 
les espèces suivantes: Ardens Wied., Bimaculata Lin., Atrata 
Lin., Zuficornes Meig., Pectinicornis Lin. et Flaveolata Fabr.; 
elle est sessile chez la Ctenophora compedita Wied. et Ælegans 
Meig. Voici maintenant un fait bien remarquable. M. E. A. For- 
sten a envoyé au Museum d'Histoire naturelle des Pays-Bas, de 
Tondano dans l’île de Celébes, un mâle et une femelle, qui me 
semblent devoir être rapportées à une seule et même espèce de 
Ctenophora et dont les ailes du mâle présentent la deuxième 
cellule postérieure pédiculée sur un pédicule d'un cinquième de 
longueur des nervures bordants la cellule, tandis que chez la 
femelle cette cellule est tellement sessile que sa base consiste en 
une portion de la nervure, qui entoure la cellule discoidale. Je 
ne saurais avoir le moindre doute sur l’identité spécifique des deux 


exemplaires, conservés au Muséum, mais malheureusement ces 


90 NOTES DIPTEROLOGIQUES. 


exemplaires sont en trop mauvais état pour permettre une des- 
cription quelque peu complete. Je m’abstiens donc aussi de leur 
imposer un nom, quoique je ne retrouve l’espèce dans aucun des 
ouvrages diptérologiques, qui sont & ma disposition. 

Le mâle ne porte plus qu'un débris d’antenne, assez grand 
néanmoins pour me permettre de classes l’espèce dans la division 
AAA de Macquart, dans laquelle les antennes des mäles ont 
deux rangs de rameaux, tous deux en dedans, et les femelles des 
autennes cylindriques à articles presque égaux sphériques. L’exem- 
plaire femelle n’a conservé que deux artieles. L’antenne du mâle 
est d'une couleur brune orangée, les rameaux sont noirs. La 
tête, le corselet, les hanches et les deux premiers segments de 
l'abdomen sont d’un jaune orangé chez le mâle, d'un brun rouge 
chez la femelle; la même couleur est propre à la plus grande partie 
des quatre pieds antérieurs et la base des deux pieds postérieurs. 
L'autre moitié des cuisses, les jambes et les tarses sont noirs, 
et couverts d'une villosité d'un brun noirâtre. Le troisième 
segment de l'abdomen et tous les suivants sont d’un noir mat, 
et couverts de petits poils noirs chez le mâle; la plaque anale 
de la femelle est d’un noir luisant et comme vernissé. Les yeux et 
les balanciers sont noirs; les ailes sont d’un brun bleuâtre et ornées 
chez la femelle de cinq taches blanchâtres et vitrées, qui oceu- 
pent l'intérieur des cellules basilaires, anale, axillaire et cin- 
quième postérieure. Le mâle a une longueur de 0,015 m.m., la 


femelle de 0,020 m.m., avec une envergure de 0,044 m. m. 


Par l’obligeance de M. le colonel de Siebold le Muséum royal 
a reçu un exemplaire de la Zipula praepotens Wied., provenant 
du Japon et ne différant des exemplaires trouvés dans l’île de 
Java que par quelques petites particularités de race. La couleur 
du dos du thorax et de l'abdomen est plus foncée, tandis qu'au 
contraire les ailes ont une teinte beaucoup plus claire et que 
notamment la nervure internomédiaire (je me sers des termes, 
proposés par M. Macquart, dans l'avertissement qui précède son 
Histoire naturelle des Insectes Diptères) n'est pas d'un brun 


foncé, mais d'un brun orangé. Mais la différence de race la 
’ o 


NOTES DIPTEROLOGIQUES. Gy 


plus sensible et la plus remarquable consiste dans la forme des 
ailes. J’insecte Japonais a les ailes beaucoup plus étroites eu 
égard & la longueur relative. Les ailes des exemplaires Javanais 
ont une largeur de 9 m.m. sur une longueur de 42, celles de la 
Tipule du Japon une largeur de 6 sur une longueur de 38 m. m. 
En outre les petites rides transversales, que l’on remarque chez 
la Pracpotens de Java sur la cellule médiastine et au bord de la 
nervure interno-médiaire, manquent presque totalement chez 
l’exemplaire du Japon. 


En comparant entr’elles les Ptilocères, envoyées par divers natu- 
ralistes voyageurs de différentes parties de l’île de Java et par 
M. Forsten de l’île de Célébes, je trouve trois formes différentes 
entr’elles, mais néanmoins constantes. Peut-être quelques écri- 
vains modernes ne les regarderaient que comme des variétés 
locales ou bien des races d'une même espèce, mais comme il est 
impossible de résoudre ce problème pour celui qui n'est pas à 
même de suivre les transformations de ces trois variétés ou es- 
pèces différentes, il me semble préférable de les décrire comme 


des espèces sous des noms spécifiques. 
1. Ptilocera quadridentata, Wied. 


Scutello quadrispinoso, thorace antice utrinque flavo-aureo; 
abdomine chalybeo, albo maculato; alis fuscis, in mare fascia 
dilutiore. Long. 0,008 et 0,010 m. m. 


Hab. Sumatra et Java. 


Antennes d’un brun noirätre, le dernier article ayant le bout 
blanc chez la femelle. Joues et bord des yeux blanchâtres. Cor- 
selet avec deux taches assez grandes et triangulaires d’un jaune 
doré aux épaules et quatre lignes longitudinales partant de leurs 
angles pour aboutir, les deux du milieu à l'extrémité postérieure 
de Vécusson, les deux costales au delà de l'insertion des 
ailes. Ecusson d'un noir violet. Abdomen d'un bleu foncé avec 
des taches blanchâtres obliques sur les cotés du deuxième, troi- 


sieme et quatrième segments et sur toute la base du cinquième. 


92 NOTES DIP'TEROLOGIQUES. 


Poitrine et ventre couverts d'une villosité soyeuse. Ailes fuligi- 
neuses à base blanchätre; chez le mäle une bande plus claire tra- 


versant l’aile passé le milieu. Plantes des pieds d’un jaune sale 


2. Ptilocera amethystina, Voll. 


Scutello quadrispinoso, thorace vittis quatuor amethystinis; 
abdomine chalybeo, albo-maculato; alis fuscis, in mare fascia 
dilutiore. Long 0,008 et 0,010 m. m. 


Hab. Java et Celebes. 


Cette espèce ne differe de la précédente que par les particu- 
larités suivantes: le dernier article des antennes est tout-à-fait 
blanc chez quelques femelles. Le corselet ne présente point de 
taches jaunes, mais quatre raies de couleur améthyste partent du 
bord antérieur du prothorax pour aboutir, les deux intermé- 
diaires au bout de l’écusson, les deux costales au bord posté- 
rieur du métathorax. La partie de l’écusson non couverte par 
ces raies est noire. Les taches de l’abdomen sont plus blanches 
que chez l'espèce précédente. Une seule femelle de notre collec- 
tion a tous les tarses blancs. 


3. Ptilocera smaragdina, Voll. 


Scutello quadrispinoso, thorace vittis quatuor smaragdinis ; 
abdomine maris nigro, feminae chalybeo, albo maculato; alis fuscis 
in utroque sexu fascia dilutiore. Long 0,008 et 0,010 m. m. 


Hab. Menado in insula Celebes. 


Cette espèce, qui semble particulière à l’île de Célébes, diffère 
encore plus de la première. On ne voit pas de duvet blanc sur 
la face et très peu au bord des yeux. Le second article des anten- 
nes est ferrugineux chez la femelle, tandis que le dernier est 
tout-à-fait noir. Le corselet a les quatre raies de la seconde 
espèce, mais beaucoup moins larges et d'un beau vert d’émé- 
raude; en outre on voit quelques écailles portant cette couleur 
aux côtés de la poitrine sous l'insertion des ailes. L’abdomen du 


mäle est noir, celui de la femelle d’un bleu intense; les taches 


NOTES DIPTEROLOGIQUES. 95 


sont argentées. Les deux sexes ont une bande claire traver- 
sant les ailes. Ses tarses sont couverts d'une pubescence blan- 


chätre. 


Je n’ai aucun doute sur l’identité du Rhaphiocera spinithoraw 
Macq., que Macquart a décrit dans le troisième Supplément à ses 
Diptères exotiques nouveaux ou peu connus (page 17, tab. 1, fig. 7) 
avec la Clitellaria bivittata Wied., décrite par Wiedemann dans 
ses Aüssereuropäische zweiflügeliche Insekten, tom. II, p. 47. 
Certes la figure qu’en donne M. Macquart est détestable et nous 
laisserait le droit de ne pas reconnaître l’espece, mais quiconque 
a eu sous les yeux les ouvrages de M. Macquart, sait que ses 
planches, quoique coloriées, sont très inférieures A celles de son 
rival M. Meigen et que plus particulièrement les figures qui 
accompagnent ses Diptères exotiques, manquent tout à fait de 
vérité et de justesse. Quant à la description donnée par M. Mac- 
quart de sa Lhaphiocera spinithorax, on n'a qu'à lui comparer 
l’insecte en nature ou bien la description de M. Wiedemann pour 
s’assurer facilement de l'identité des deux espèces. Chez les 
deux tout est identiqne, même il n’y a pas de différence de co- 
loration. Il est presque impossible que l’entomologiste de Lille 
n'ait pas eu connaissance de la Clitellaria bivittata sous ce der- 
nier nom. Tout ce que nous pouvons alléguer pour expliquer 
cette inadvertance singuliere, c'est que M. Macquart n’ait pas 
reconnu que l’espèce en question appartienne au genre Cliellaria, 
supposition à laquelle nous sommes conduits par l’inspection de 
la table analytique que donne cet auteur de la tribu des Stra- 
tiomydes (Ins. Dipt. des Suites à Buffon, t. I, p. 235), où la 
différence caractéristique entre les genres Zphippium (que l’on 
sait être identique avec Clitellaria) et Raphiocera est énoncée 
dans ces termes: Mph. abdomen large — Raph. abdomen allongé. 

Sil n’y eut pas d'autres caractères distinctifs, on ferait tout 


aussi bien de supprimer le genre Raphiocera. 


NOTICES ENTOMOLOGIQUES. 


PAR 


J. A. HERKLOTS. 


1. Degeeria pi, nouvelle espèce de Podurelle. 


Dans un des Mémoires des Acta Upsaliensia, intitulé: Æxpe- 
rimenta et observationes de parvulis insectis quibus Podurae 
nomen est, de Geer a décrit quatre espèces de podurelles: 

Podura campestris nigra, splendens, pedibus caudaque albidis, 

Podura campestris cinerea, signaturis nigris, antennis longis, 

Podura aquatica nigra, 

Podura cinerea, lineis dorsalibus nigricantibus, antennis lon- 
gioribus. 

La seconde de ces espèces a été rapportée dans la XIIme édi- 
tion du Systema naturae de Linné en synonymie de la podura 
nivalis de Linné. De Geer lui-méme a accepté cette combinaison 
en indiquant sa podura campestris cinerea avec la podura nivalis 
de Linné comme. synonymes de la podura arborea grisea, la 
deuxième des sept espèces de Thysanoures qu'il énumère dans 
ses Mémoires. 

Après eux cette synonymie resta établie jusqu'è ce jour et 
quoique M. Bourlet et M. Gervais aient considéré comme especes 
les Isotoma nivalis et arborea, deux formes que M. Gervais dit 
avoir été distinguées par M. Nicolet comme variétés de sa De- 
geeria nivalis, cependant pour tous les auteurs la podura arborea 
de de Geer est la méme espèce que la podura nivalis de Linné. 

Elle forme toutefois une espèce bien distincte. La description 
et la figure de de Geer en font preuve, mais les lieux mêmes où 
de Geer observa les quatre espèces qu'il a décrites dans les Actes 
@Upsal, mont fourni en abondance espèce décrite et repré- 


sentée dans les #xperimenta d'une manière assez exacte pour 


NOTICES ENTOMOLOGIQUES. 95 


qu'on s'étonne que l’auteur ait pu la confondre avec une autre. 

Les caractères qu'elle offre sont ceux-ci. 

La tête et le corps sont d'un gris jaunätre; une bande noire, 
terminée des deux côtés par une tache plus allongée, sur l’extré- 
mité des deuxième, quatrième et cinquième segments du corps; 
sur le sixième on voit des deux côtés de la bande, au lieu de 
la tache allongée des autres segments, deux lignes longitudinales 
occupant la moitié du segment et formant la figure d'un rr ren- 
versé; du dessous du cinquième segment vient une tache longi- 
tudinale disposée obliquement, qui se prolonge sur les côtés du 
sixième et qui touche presque les jambes du yr; sur le septième 
on voit deux taches de forme triangulaire occupant les coins de 
la base du segment; sur le huitième deux taches triangulaires 
dont les côtés forment la base et dont les sommets se touchent. 
Toutes ces taches sont noires. 

La tête porte une tache noire en forme d’ancre. Les yeux 
sont noirs; les antennes, les pattes et la queue sont d'un jaune 
plus pale que le corps. 

Le sixième segment du corps est aussi long que les cinq pré- 
cédents pris ensemble. 

L'espèce est très commune sur les troncs d’arbres, pendant 
tout l’été dans les provinces de Hollande et de Zélande. 

Les principaux caractères qui la distinguent de la Degeeria 
nivalis sont l'absence de toute tache sur les premier et troisième 
segments du corps, la tache en forme de IT, les antennes entiè- 
rement jaunâtres, et la longueur du sixième segment du corps. 

Dans la Degeeria nivalis on voit des taches noires sur tous 
les segments, les deux derniers articles des antennes sont gris, 
et le sixième segment du corps n’égale en longueur que les érois 
segments antérieurs. 

En vertu des caractères indiqués je propose de rétablir l’espèce 
sous le nom de Degeeria pi, en empruntant son nom à l’un des 
caractères les plus saillants et lui assignant cette synonymie: 

Degeeria pi, Herklots. 

Podura campestris cinerea de Geer, Act. Ups. 1740, p. 54, pl. 2. 

Podura arborea grisea de Geer, Mém. sur les Insectes, VII, 
pig; PE IU, Goes; 


96 NOTICES ENTOMOLOGIQUES. 


2. Palaemon Vollenhovenii, nouvelle espèce de Crustacé. 


Lorsque je publiai il y a quelques années dans mes Additions 
à la faune carcinologique de U Afrique occidentale les espèces de 
Crustacés dont M. Pel a enrichi les collections de notre Musée, 
jespérais que de nouveaux envois me donneraient l’occasion de 
compléter la Faune de ces contrées. L'état de la santé de M. Pel 
et son retour dans la patrie m’ont frustré dans cet espoir et 
nous n’avons recu de lui que cinq individus dont deux mäles du 
Poseidon validus que j'ai décrit et les trois autres appartenant à 
une seule espèce de Palaemon qui me paraît nouvelle. 

Si l’on considère que des vingt et une espèces énumérées dans 
mes Additamenta douze étaient nouvelles pour la science, et que 
Pune des deux espèces qui nous sont parvenues plus tard est 
également inconnue on comprendra quelles richesses d'histoire 
naturelle renferment ces contrées. Nous regrettons d'autant plus 
l’insalubrité de ces climats qui vient de forcer de repatrier M. le 
Gouverneur van den Bossche, dont l’infatiguable zèle et amour 
pour les sciences naturelles nous donnaient de si hautes espéran- 
ces, puisque son séjour de quelques semaines nonobstant son 
état souffrant, nous a procuré plusieurs objets qui faisaient défaut 
dans nos collections. 

Dans l’incertitude si de longtemps nous aurons de nouvelles 
additions & faire & la liste des Crustacés de la Cöte de Guinée 
je vais donner la description de l’espèce que M. Pel nous a fait 
parvenir dans l'espoir toujours d’effectuer un jour le plan de 
traiter la Faune carcinologique de lAfrique, surtout sous le 
point de vue de la distribution géographique è laquelle la publi- 
cation des Crustacés du Mosambique de M. Peters donnera bien- 
tôt un énorme supplément et à laquelle plusieurs espèces inédites 
du Cap de Bonne Espérance que possède notre Musée pourront 
contribuer pour quelque chose. 

Palaemon Vollenhovenii, nouv. esp. 

Rostro laminis antennarum externarum breviore, sursum cur- 
vato. Brachiis aequalibus, corporis longitudinem fere aequanti- 
bus; digitis dimidiam manus partem longitudine attingentibus. 


Le bord de la carapace est armé de chaque côté d’une seule 


NOTICES ENTOMOLOGIQUES. 97 


épine assez forte au dessus de l’insertion de l’antenne extérieure; 
la seconde épine, située sur la méme ligne horizontale en arrière 
de l’autre, est beaucoup plus petite. 

Le rostre égale presque en longueur l’écusson sternal; il est 
large, légèrement courbé, portant treize dents sur le bord supé- 
rieur et quatre sur le bord inférieur, 

Les pattes mâchoires extérieures atteignent en longueur les 
deux tiers de la lame des antennes extérieures. 

Les pattes de la première paire dépassent le rostre de la moitié 
de avant dernier et du dernier article; elles sont glabres. 

Les pattes de la seconde paire ont la longuer du corps, le 
carpe est presque aussi long que la partie palmaire de la main. 
Ces pattes sont couvertes de petites épines très courtes sur toute 
la surface; sur le bord inférieur on voit des rangées confuses 
d'épines beaucoup plus fortes. 

Les doigts sont cylindriques, s’appliquant l’un sur l’autre dans 
toute leur longueur, leurs pointes sont fortement erochues, elles 
portent quelques dents près de leur base. 

Les doigts sont noirs, couverts d’aspérités et de poils. 

Les pattes des trois dernières paires sont pourvues de rugo- 
sités sur leurs bords et elles portent de longs poils à leur bord 
inférieur. | 

Le dernier segment du corps est pointu, à pointe émoussée et 
portant des deux côtés une dent rudimentaire. 

La longueur du corps est de 0,15 m.; des bras de 0,09 m. 

L'espèce habite la Côte de Guinée; les trois individus que pos- 
sède notre Musée sont des femelles. 


98 


DE RUPS VAN HEPIALUS SYLVINUS. 


In het vijfde nommer van het Wiener Entomologische Monat- 
schrift van dit jaar (November), vinden wij de eerste beschrij- 
ving der rups van den Mepialus sylvinus, door den heer Assmuss 
te Leipzig bekend gemaakt. De billijkheid eischt van mij dat 
ik openlijk mededeele, dat ik reeds voor eenigen tijd van den 
Hoog Edel Gestrengen heer Ver Huell te Arnhem, voor het werk 
van Sepp over de Nederlandsche vlinders eene naauwkeurige be- 
schrijving en afbeelding van rups, pop en vlinder van deze soort 
heb ontvangen. Alleen de noodzakelijkheid om andere beschrij- 
vingen, die reeds meer dan een jaar bij mij berustten, te laten 
voorgaan, wederhoudt mij van de beschrijving van Sylwinus ter- 
stond in genoemd werk te laten volgen. Dat de prioriteit daarbij 
aan een anderen schrijver overgaat, is een betreurenswaardig ge- 
volg van den nog steeds vertraagden voortgang van het gemelde 
werk, waartegen ik evenwel alle noodwendige maatregelen tracht 
ten uitvoer te leggen. Mogt het werk ook nu weder, gelijk bij 
het verschijnen van het eerste deel, meer ondersteuning bij de 
rijkere niet-entomologen in ons Vaderland vinden. 

De beschrijving van den heer Ver Huell verschilt in eenige op- 
zigten van die van den heer Assmuss. De eerste noemt de 
wratjes op den rug lichtbruin, de andere zwart. Volgens Assmuss 
zijn de voorpooten en naschuivers roodachtig geel, volgens Ver 
Huell wit. De een vond de rupsen in de wortels van Lavatera 
communis, Malva moschata en Alcea rosea, de ander in die van 


Plantago major. 
SR Ne 


EENIGE OPMERKINGEN 


omtrent de eerste toestanden en leefwijze van sommige soorten onzer 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA, 


DOOR 


P. C. T. SNELLEN. 


Vanessa Cardui. 


Het schijnt mij toe, dat deze vlindersoort eene eigenaardige 
wijze van voorkomen heeft. Zij is (ten minste hier te lande) 
doorgaans zeldzaam, doch verschijnt in sommige jaren plotseling 
in groote menigte, waarop zij dan weder even plotseling ver- 
dwijnt. Gedurende den tijd dat ik mij met Entomologie bezig 
houde — sedert 1846 — was Cardui bij Rotterdam slechts een- 
maal overvloedig, namelijk in den zomer van 1851. In het 
tijdsbestek tusschen 1846 en 1851 is bij Rotterdam door de 
daar wonende liefhebbers, niettegenstaande zeer ijverig zoeken, 
niet meer dan één vlinder gevangen en slechts ééne rups gevon- 
den. In den zomer van het laatstgenoemde jaar evenwel von- 
den wij, tegen het einde van Junij, eensklaps overal in den 
omtrek der stad de rupsen. Bijna elke distel was met een of 
twee stuks bezet; ook vonden wij haar op klitten en brandnetelen. 
In het volgende jaar 1852 zag en ving ik slechts twee vlinders 
op mijne veelvuldige excursiën; terwijl wij sedert Cardui hier 
niet meer gezien hebben. 

Sepp heeft dezelfde opmerking gemaakt, zie IIIde deel pag. 3 
en ook de opgaven in de Bouwstoffen Iste deel pag. 224 
bevestigen mijne waarnemingen. In de maanden Junij, Julij en 
Augustus van 1851 schijnt Vanessa Cardui in geheel Zuidhol- 
land overvloedig te zijn geweest. Buitendien worden als over- 
vloedige jaren vermeld 1751, 1808 door Sepp, 1826 door den 


heer Van Eindhoven in de Bouwstoffen. Of de wijze van voor- 
7 


100 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


komen in het overige gedeelte van Europa gelijk zij, weet ik niet. 
Rösel noemt Cardui eene eenzaam levende soort, doch zegt er 
bij, dat zij het geheele jaar door te vinden is, hetzij als rups 
of als vlinder. Slechts eenmaal maakt hij gewag van een buiten- 
gewoon talrijk voorkomen en wel in het jaar 1752 in de omstre- 
ken van Neurenberg. Verder wordt in de Annales de la Société 
Entomologique, Bulletin van 1851, pag. 55, ook nog als eene bijzon- 
derheid vermeld het waarnemen van eenen talrijken verhuizenden 
zwerm van Cardui. Misschien kan de oorzaak der bijzondere wijze 
van verschijning dezer soort hier te lande wel liggen in het veel- 
vuldige afmaaijen van dijken, wegen, enz., hetgeen juist plaats 
heeft in den tijd waarin de rupsen het meest voorkomen. 


Hipparchia Egeria. 


Volgens het door Sepp aangaande de levenswijze dezer soort 
medegedeelde, zie Iste deel pag. 33 en volgende, zoude men 
al ligt eene onjuiste meening daaromtrent opvatten. Volgens 
Sepp zouden namelijk de poppen overwinteren. Dit berigt is in 
strijd met mijne en anderer waarnemingen. Nog in het voorjaar 
van 1857 vond ik, vroeg in Maart, bij Wassenaar een klein 
rupsje, dat blijkbaar overwinterd had. Tegen half April had het 
zijne volle grootte bereikt, verpopte en leverde in ’t begin van 
Mei den vlinder. Van den 25sten April af heb ik reeds enkele 
exemplaren van den vlinder gevangen. Zijn eigenlijke vliegtijd is 
evenwel eerst de maand Mei. Eene tweede generatie vliegt in Augus- 
tus; van deze ving ik half September nog afgevlogen voorwerpén. 
Deze generatie legt dan in ’t najaar de eijeren , welke nog (even als 
die van Janira, Semele en Hyperanthus) vóór den winter uitkomen. 
Dat het door Sepp medegedeelde geheel op eene dwaling berust, 
zou ik nog niet durven beweren, doch het is zeker, dat de levens- 
wijze van Zgeria in den regel niet zoo is, als hij berigt. 


Sesia apiformis. 


Van deze soort ontdekte ik in het jaar 1854 de rupsen 
in de maand November, onder aan ratelaars. Ik vond haar in 
spinsels, welke in gedaante overeenkomen met die van Cossus 
ligniperda en meestal onmiddellijk onder de schors zaten. Zij 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 101 


blijven hierin den geheelen winter onveranderd liggen, zonder te 
eten, tot Mei, als wanneer hare verpopping in de helft dezer 
maand plaats heeft. Mijne eerste vlinders verschenen tegen half 
Junij, de laatste den 6den Juli}. Zij schijnen zich het meest in 
ratelaars (Populus tremula) op te houden, waarin ik haar veel vond 
bij Rotterdam. Ik trof de rupsen slechts éénmaal in den Itali- 
aanschen populier (Populus fastigiata), nooit in elzen. Hoe zij 
in hef hout dezer boomen leven, kan ik niet met zekerheid 
zeggen, daar ik bij het zoeken naar poppen, die ik meestal niet 
hooger dan 1 rijnl. voet boven den grond vond (slechts éénmaal 
vond ik eene ledige pop uit eenen uitwas van eenen populier steken, 
ongeveer 4 voet boven den grond), nooit kleinere rupsen aantrof, 
dan zulke, die reeds $ van hare grootte bereikt hadden , welke 
ik in gangen ontdekte, die zij in het spint hadden geboord. 
De pop werkt zich uit den boom, even als die van Cossus lig- 
niperda, en de tijd van het uitkomen is, volgens mijne waar- 
nemingen , des morgens van 8 tot 10 uur, waarbij ik nog op- 
merkte, dat de vleugels van den pas uitgekomen vlinder voorzien 
zijn van een lichtbruin vederstof, dat er evenwel zoo los op zit, 
dat het er bij het minste fladderen afstuift. Het aanwezen der 
rupsen in de genoemde boomen is ligt te ontdekken: zoo er al geene 
ledige poppen uitsteken, loopen toch de gaatjes, waaruit de vlin- 
ders gekomen zijn, spoedig in het oog. De afbeelding der rups 
bij Sepp is al zeer ongelukkig uitgevallen. 


Deilephila Celerio. 


De rups vond ik eenmaal bij Rotterdam in het laatst van 
September onder eenen wijnstok kruipen. De afbeelding bij Rösel'), 
waarmede ik de rups toen vergeleek, is in allen deele uitmun- 
tend. Het horentje is niet spits, maar dun en stomp. 


Saturnia Carpini. 


Door vele liefhebbers, en ook door mij, is waargenomen dat 
het grootste gedeelte der poppen twee jaren blijft liggen zonder 
uit te komen. Een exemplaar (9) kwam bij den heer Breukelman 


1) VIde deel, tab. VIII, fig. 1. 


102 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


in de maand October 1857 uit de pop; mogelijk ten gevolge 
van het warme herfstweder van dat jaar. 


Notodonta camelina. 


De vlinders komen zeer ongelijk uit de pop. Sommige in het 
najaar verpopte rupsen kwamen in April en Mei uit; anderen 
eerst in Juli. De eijeren, die door de vroeg uitgekomen vlin- 
ders worden gelegd, leveren dan eene tweede generatie, waarvan 
men de volwassene rupsen in Junij vindt, en welker vlinders 
dan nog in Augustus van het zelfde jaar voortkomen. De 
van overwinterde poppen in Julij uitkomende vlinders geven 
denkelijk geene tweede generatie ; want hoewel ik soms reeds vroeg 
in Augustus volwassene rupsen vond, bleven hare poppen toch 
overwinteren. 

Eens vond ik bij Rotterdam in September op eiken rupsen van 
Camelina, die, in plaats van groenachtig wit, vleeschkleurig 
waren. De vlinders, die daaruit kwamen, verschilden evenwel in 
geenen deele van die, welke uit gewone rupsen voortkwamen. 

Behalve van Camelina, nam ik nog slechts van eene soort uit 
het geslacht Notodonta eene tweede generatie waar, te weten van 
N. Ziczac. Doch daar ook de poppen van N. Dictaea even on- 
gelijk als die van Camelina bij mij uitkwamen , vermoed ik, dat 
deze soort ook wel soms in twee generatien verschijnt. Van 
Harp. fureula vond ik een’ pas uitgekomen vlinder den 30sten 
Mei, en een’, eveneens juist zijne pop verlaten hebbenden, den 
5den Augustus, waaruit ik mede zou besluiten, dat van die 
soort ten minste somwijlen eene tweede generatie voorkomt. 


Hepialus sylvinus. 


Van dezen vlinder ontdekte ik de huishouding bij Rotterdam. 
Henige weegbree-planten ziende, die door haar verlept aanzien 
mijne aandacht trokken, haalde ik die uit den grond en vond 
onder aan den wortel eene witte rups met lichtbruinen kop, die 
bijzonder vlug in hare bewegingen was en naderhand bleek 
die van Sylvinus te zijn. 

Men vindt de rups reeds vroeg in het voorjaar, nog klein, 
aan de wortels van gras, klaver, weegbree en waterzuring, waar- 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 105 


mede zij zich voedt. Tot aan hare laatste vervelling is zij vuil 
wit met zwarte stipjes, waarop haartjes staan. Bij de laatste 
vervelling verdwijnen de stippen en de grondkleur wordt hel- 
derder wit; hebbende de rups een zeer gerimpeld aanzien, even 
als die van Cossus ligniperda, overigens slank van gedaante. 
Kop, voorpooten en halsschild lichtbruin. Haren vollen wasdom 
bereikt zij tegen het laatst der maand Junij. Zij is bijzonder 
opmerkelijk door hare vlugge en kronkelende bewegingen. De 
pop is zeer buitengewoon. Hare kleur en gedaante komt overeen 
met die der poppen van Cossus ligniperda en Sesia apiformis, 
doch in plaats dat, zoo als bij deze, en even als bij alle mij 
bekende poppen, het achtergedeelte minder omvang heeft dan het 
voorste gedeelte, is de omvang der laatste of achterlijfs-ringen 
der poppen van HH. sylvinus grooter dan die der eerste, zoodat 
de pop eene conische gedaante heeft (zij eindigt achteraan eens- 
klaps stomp), waarvan de kop de spits is. De rups spint vooraf 
eenen 2 tot 23 rijnl. duim langen zak, die vrij naauw is en 
schuins naar beneden in den grond loopt. Daarin stijgt de pop, 
op de minste beweging die zij voelt, met waarlijk verbazende 
snelheid op en neder, geholpen door de haakjes, die zich aan 
de ringen van haar achterlijf bevinden. Is de vlinder rijp tot 
het uitkomen, hetwelk gewoonlijk tegen ’t begin van Augustus 
is, dan dringt de pop zich halverwege uit haar spinsel naar 
buiten, even als die van Cossus ligniperda. De vlinder vliegt 
slechts weinige minuten, even na het ondergaan der zon, niet 
hooger dan 2 rijnl. voet boven den grond, met eene slinge- 
rende beweging, en wel meest de g. De 2 zitten meestal stil. 
Het © ontlast zich zeer spoedig van hare eijeren, die bijzonder 
klein, kegelrond en eerst groen zijn, doch weldra zwart wor- 
den. Het knipt met zijn achterlijf de eijeren weg, welke overal 
weg rollen, daar zij met geen klevend vocht ter aanhechting 
voorzien zijn. Na weinige dagen komen de rupjes uit, welke 
in hunne eerste jeugd lang behaard en donker gekleurd zijn. 
Na hunne overwintering vindt men hen vuilwit van kleur met 
zwarte stippen, als boven gezegd is. 


104 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 
Lithosia eborina, 


De rupsen van dezen vlinder heb ik tweemaal in de maand 
Maart bij ’s Gravenhage gevonden, onder dorre bladeren. Zij zijn 
dan niet veel langer dan 3 Ned. duim, geheel fluweelachtig dof- 
zwart en ruig; doch zij zijn niet met zwarte haren bezet, maar 
met korte stompe borsteltjes of doorntjes. Wanneer men zich 
eene rups van MM. Cinzia voorstelt, zonder rooden kop en witte 
slippen, heeft men een juist denkbeeld der rups van Zborina. 
Gedurende haren verderen wasdom ondergaan zij in kleur of uit- 
zigt geene verandering. In ’t laatst van Mei zijn zij volwassen!) 
en maken dan een klein rond spinseltje, waaarin zij hare zwarte 
haren weven. De pop is licht-roodbruin, glanzig en stomp. De 
vlinder komt in Junij uit. Mijne beide uit de rups gekweekte 
exemplaren behooren tot de var. Flava, welke ik overigens bij 
’s Gravenhage meer ving dan de beenkleurige type. Het regte 
voedsel der rupsen heb ik miet kunnen ontdekken, ten minste 
ik vertrouw, dat zij wel iets anders zullen eten dan de verdorde 
brandnetelbladeren, die zij bij mij nuttigden. Daar ik mijne 
rupsen onder brandnetelen wond, meende ik dat zij zich met 
de groene bladeren van die plant zouden voeden (buitendien niet 
vermoedende, welke vlindersoort er uit zoude komen); zij raak- 


ten de bladeren evenwel niet aan, voor dat zij verdord waren. 


Pygaera reclusa. 


Wat Sepp onder den naam van de kleinste wapendrager af- 
beeldt, is zeker deze vlinder niet, maar denkelijk eene verarmde 
Pyg. curtula. De vlinder is vrij goed bij Rösel afgebeeld, deel IV 
pl. XI, fig. 1—6; de rups minder. Men ziet aan zijne afbeel- 
dmg fig. 4, eene ruit op de 4de geleding, die op de rupsen 
niet te zien is. Meermalen vond ik de rupsen in de duinen, 
tusschen bijeengesponnen blaadjes van de duinwilg, boven in 
de takjes. Zij verschijnen tweemaal ’sjaars, half Julij en half 
September; hetzelfde heeft geregeld bij P. eurtula en P. anacho- 
reta plaats. 


1) Ruim 1 Ned. duim lang, dik, rond. 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 105 


Eyprepia Urticae. 

Is tweemaal alhier uit de pop gekweekt. Tot mijne spijt is 
het onderscheid tusschen de rups daarvan en die van Zyp. Men- 
thastri niet naauwkeurig opgemerkt. Een onderscheid tusschen 
Eyp. Urticae en Menthastri, dat mij als standvastig voorkomt, 
is, dat de schaft der sprieten bij Urticae bovenop wit is, en bij 
Menthastri geheel zwart. Ik heb dit bij pas uit de pop gekomen 
exemplaren van beide soorten waargenomen en zelfs bij exem- 
plaren die gevlogen hadden. Metzner, het onderscheid aangevende 
tusschen Menthastri en Urticae (Ent. Zeitung 1847), spreekt 
wel van dit verschil in de sprieten, doch aarzelt het als kenmer- 
kend verschilpunt op te nemen, omdat hij veronderstelt, dat het 
bij gevlogen vlinders verloren zou kunnen gaan. 


Cymatophora Octogesima. 

De rups van dezen, hier te lande zeldzamen vlinder, heb ik 
bij Rotterdam eenige malen op den Italiaanschen populier (Pop. 
fastigiata) en eens op ratelaars (Pop. tremula) gevonden. Zij 
gelijkt zeer veel op die van Cym. Or, doch zij is grooter; boven- 
dien is Or witachtig groen van grondkleur, op den rug het dou- 
kerst; Octogesima daarentegen geelachtig wit. Treitschke zegt 
van de rups van Octogesima, dat zij ” citronengelb oder pome- 
ranzengelb» is. Dat beeld is wat te sterk gekleurd. Het onder- 
scheid tusschen de rupsen van beide soorten is zoo groot niet. 
Gedaante en levenswijze is dezelfde. De pop van Octogesima is 
ook grooter, dof-zwart van kleur; die van Or licht-roodbruin 
(niet paarsch, zoo als Sepp haar afbeeldt), wat glanziger. Octoge- 
sima maakt ook een grover spinsel, met ruimer mazen. 

Men vindt de rupsen der laatstgenoemde soort volwassen van 
Julij tot laat in September. De poppen blijven gemeenlijk over- 
winteren en komen van Junij tot half Julij uit. Slechts eenmaal , 
en wel in het jaar 1857, is bij mij eene, in Julij verpopte Octo- 
gesima, in Augustus uitgekomen, waarvan mogelijk wel de bui- 


tengewoon warme zomer de oorzaak kan zijn. 


Agrotis Segetum. 
De rupsen van deze en de volgende soort zijn bij Rotterdam 


vrij algemeen. Men vindt haar volwassen van half Augustus tot 


106 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


in October. Volwassen zijnde, kruipen zij in den grond, 2 tot 3 
duim diep, en overwinteren in een hol, dat zij niet bespinnen. 
Eerst in de tweede helft van Mei verpoppen zij, zonder in het 
voorjaar nog voedsel te gebruiken, zoo als Treitschke vermeldt. 
Segetum doet dit evenmin als Exelamationis. De vlinder ver- 
schijnt drie weken na de verpopping. De rups van Segetum is 
13 rijnl. duim (43 centim.) lang, sterk glanzend, plat, bijna 
overal even breed, potloodkleurig graauw, met eene donkere 
streep midden over den rug. Op iederen ring vertoonen zich 
vier blinkende zwarte punten, aan beide zijden van de middellijn 
twee. Het voorste paar staat digter bijeen dan het achterste. 
De kop is klein, graauw, in de eerste geleding verborgen. De 
pooten zijn allen buitengewoon kort. De rupsen uit het geslacht 
Agrotis, die ik waargenomen heb, komen over het algemeen in 
teekening en ligchaamsvorm met elkander overeen; hetgeen het 
onderscheiden zeer moeijelijk maakt. Zij hebben ook allen de- 
zelfde levenswijze, houdende zich over dag onder de oppervlakte 
van den grond en onder steenen verborgen, hoofdzakelijk des 


nachts vretende. De poppen zijn licht geelachtig bruin, vrij levendig. 


Agrotis Exclamationis. 


Nog gemeener bij Rotterdam dan Segetum en ook bij ’s Gra- 
venhage veel gevonden. In leefwijze, tijd van verpopping en 
uitkomen gelijk aan deze soort. De volwassene rups is bijna 
van dezelfde lengte, minder rond en dus nog platter, overigens 
ook bijna overal even breed, behalve de eerste en laatste ring ; 
de kop klein, graauw met twee donkere streepjes. De grondkleur 
wisselt af van geelachtig tot roodachtig graauw, dat op den rug 
't meest naar ’t roode of gele en naar de pooten toe ’t meest 
naar ’t graauwe trekt. Sommige rupsen zijn zelfs geheel vuil- 
bruin. Zij zijn niet zoo glanzig als Segetum. Over het midden 
van den rug, van den kop naar de achterpooten, loopt eene 
donkere lijn: op iedere geleding staan voorts vier punten, op 
dezelfde wijze geplaatst als bij Segetwm, maar kleiner en niet 
blinkende. Aan weerszijden van den rug loopt eene gegolfde , 
onduidelijke zwarte lijn. De luchtgaten zijn zwart, terwijl naast 
ieder derzelve eene zwarte stip staat. 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 107 


Agrotis valligera. 


Ik vond de rupsen in ’t laatst van Junij volwassen in de 
duinen, levende als de vorigen, over dag in het zand verborgen , 
ongeveer eene handhoog diep, daar waar het koel werd. Zij 
gelijken zeer veel op Segetum; kunnen echter, uithoofde van den 
verschillenden tijd van voorkomen, met de rupsen van deze soort 
niet verward worden. Hare gestalte is slanker, de punten op 
de gewone wijze geplaatst, sterk blinkende, zoo als het geheele 
ligchaam. De luchtgaten zijn zwart. In ’t begin van Julij ver- 
popt zijnde, kwam de vlinder na 4 weken uit. Dit is echter 
vrij laat, daar ik het volmaakt insect ook reeds in de eerste 
dagen van Julij vond. 


Agrotis tenebrosa. 


Deze vlinder, wiens levenswijze en uiterlijk voorkomen zoo zeer 
van die der vorigen afwijken, is door Ochsenheimer en Treitschke ten 
onregte in het geslacht 4grotis geplaatst. Boisduval en anderen zon- 
deren hem daarvan af. Ik vond de rupsen, die nog zeer klein waren , 
in het begin der maand September op zuring. Zij geleken toen 
zeer op jonge rupsen van N. Baja; zijnde roodachtig bruin van 
kleur, op den rug donkerder, met drie smalle afgebroken witte 
lijnen, waarvan de middelste achter den kop begint, de ande- 
ren, die op den vierden ring duidelijk zigtbaar worden, aan de 
zijden van den rug loopen. Boven de pooten loopt eene gegolfde 
lichtere streep. Na de eerste vervelling, die zij bij mij volbrag- 
ten (zijnde denkelijk de tweede na het uitkomen uit het ei), 
werden zij fluweelachtig bruin over ’t geheele lijf, echter naar 
de pooten toe merkelijk lichter, de buik roodachtig en niet 
fluweelachtig. De witte strepen bovenop worden onduidelijk, ter- 
wijl zich op iedere geleding, van de derde af naar achter toe, 
steeds duidelijker een spits lichtgeel streepje vertoond, met de 
punt naar voren gewend en de dikkere einden naar elkander ge- 
neigd. De laatste twee zijn door een smal geel streepje ver- 
eenigd. Kop en voorpooten zijn blinkend zwart. Na de tweede 
vervelling bereikten zij haren vollen wasdom, zijn dan 14 rijn). 


duim (32 centimeter) lang, naar achter toe dikker, op den rug, 


108 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


tot halverwege de zijden, bijna zwart fluweelachtig; op den buik 
en de andere helft der zijden roodachtig. De gele streepjes zijn 
verdwenen en hebben plaats gemaakt voor zeer fijne witte, die 
eveneens geplaatst zijn. In dien toestand overwinteren zij. Na 
den winter, in Februarij, vindt men haar dan onder dorre bla- 
deren. Zij verpoppen nog in die maand of in ’t begin van 
Maart en komen in Junij uit. Daar de rupsen, die men in 
September vindt, zoo klein zijn, veronderstel ik, dat er tusschen 
Junij en September nog wel eene generatie zal voorkomen. 


Noctua Augur. 


De rupsen vindt men half volwassen in ’t laatst van Maart. 
Zij vreten des nachts waterzuring en meer andere laag groeijende 
planten en liggen bij dag verborgen tusschen dorre bladeren. In 't 
laatst van April of begin van Mei volwassen zijnde, heeft de 
rups de grootte van eene volwassene 7ypica-rups, waarop zij wel 
gelijkt, doch zij is meer eenkleurig donkerbruin dan deze, en 
kenbaar aan de hooggele punten op den rug, waarvan op iedere 
geleding twee staan. In ’t laatst van Junij komt de vlinder uit. 


Eene tweede generatie heb ik niet waargenomen. 


Noctua baja. 


Wordt als rups op dezelfde plaats en denzelfden tijd gevonden 
als W. Augur. De lengte der volwassene rups is iets minder dan 
die van Augur. Wat hare gedaante aangaat, zoo komt zij met 
deze overeen, zijnde van den kop naar achter toe dikker. De 
kop is roodbruin. Als van dezen uitgaande loopen over den rug 
naar achteren toe drie fijne geelachtig witte lijnen, een midden 
over den rug, de anderen aan de zijden. De middelste lijn is 
alleen op de eerste ringen duidelijk. Van den derden ring af 
ziet men, aan beide zijden van den rug, op iederen ring twee 
tegen de bovenvermelde lijnen aanliggende streepjes, die naar den 
top toe spits zijn. Zij zijn donkerbruin van kleur, eerst ondui- 
delijk, maar naar achter toe al meer en meer zigtbaar en don- 
kerder, zonder evenwel zwart te worden. Op den elfden ring 
vereenigen de twee laatsten zich tot eene hoefijzervormige teeke- 
ning. Juist voor ieder streepje wordt de grond geelachtig, waar- 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 109 


door hetzelve uitkomt. Overigens is de kleur van den rug rood- 
achtig bruin. De zijden zijn lichter, met flaauwe zwartbruine 
gewaterde strepen of langslijnen. Boven de pooten loopt cene 
onduidelijke lichtere band. In ’t begin van Mei verpopt de rups 
en de vlinder komt tegen de helft van Junij uit. De pop is 
slank, licht roodbruin en glansrijk, dun van schil. 


Noctua brunnea. 


Tijd en plaats van voorkomen, voedsel en levenswijze der rups 
als van Baja en Augur. Zij is ook van dezelfde grootte en ge- 
daante; de eerste leden evenwel zijn iets dunner. Hare grond- 
kleur is kaneelbruin, naar het omberkleurige trekkende, in de 
zijden lichter en op den buik met eene groenachtige tint ver- 
mengd. Zij onderscheidt zich ook door de streepjes, die zich 
op haren rug vertoonen. Op iederen ring staan er twee. Zij 
worden duidelijk op den derden ring, zijn lichtgeel, schuins ge- 
plaatst, zoodat de achtereinden elkander naderen, en achteraan 
het breedst. Op den elfden ring zijn de twee laatsten door een 
smal geel streepje vereenigd. Boven de pooten loopt een mosch- 
groene band, waarin de luchtgaten staan. Tijd van verpopping 
en uitkomen als de vorige twee. 


Noetua festiva. 


Wordt mede bij ’s Gravenhage met de vorigen in Maart en 
April op dezelfde wijze en plaats gevonden. Zij is van dezelfde 
gedaante, doch veel kleiner, heeft bovenop eene naar ’t kersroode 
trekkende donkerbruine grondkleur, de onderste deelen van het 
lijf zijn licht roodbruin. De kop is zwartbruin. Aan beide 
zijden van den rug staan weder spitse zwarte streepjes, die voor- 
aan aan de binnenzijde helder geel afgezet zijn. Op den voor- 
laatsten ring naderen de twee achtersten elkander, zonder zich 
evenwel te vereenigen. Wijze van verpopping en tijd van uit- 
komen als die der vorigen. Tets, wat Festiva zoowel met Augur, 
Typica, Baja en Brunnea, als met C. nigrum, Triangulum , 
Ditrapezium , Comes, Fimbria en Janthina, en in t algemeen 
met alle rupsen gemeen heeft, wier eerste leden of ringen dun- 


ner zijn dan hare laatsten, is, dat zij die eerste ringen zeer 


110 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


sterk kunnen intrekken, zoo als bijv. Deil. ZZpezor doet, echter 
niet in die mate. De vlinder komt, wat de teekening betreft , 
in twee rassen voor. Grondkleur en vorm der vleugels verschil- 
len daarbij niet, doch de eene varieteit heeft voor de ronde vlek 
een scherp, zwart driekantig vlekje, en tusschen de ronde en 
niervlek een ander vierkant, welke twee teekens bij de andere 
varieteit afwezig zijn, terwijl daar de grond tusschen de ronde 
en niervlak naauwelijks donkerder is dan de overige deelen van 
den boven- of voorvleugel. Ander verschil in teekening is daarbij 
niet en beiden komen uit dezelfde rupsen. Deze soort is zeld- 
zamer in de duinen dan de meeste andere daar voorkomende 
species uit het geslacht Moctua. 


Noctua bella. 


Hoewel de vlinder veel overeenkomst toont met N. festiva, 
wijkt toch de rups af. Zij is meer gelijkmatig rond, graauwgroen 
van grondkleur, naar de pooten en aan den buik lichter. Kop 
klein, donker. Over het ligchaam loopen in de lengte vele fijne 
lichtere en donkerder strepen. Men ziet op den rug wel de 
streepjes, die de andere soorten hebben, doch bij Bella zijn zij 
van eene andere gedaante, smal, overal even breed, ook niet 
veel donkerder dan de grondkleur, en staan in eene andere rig- 
ting, namelijk niet schuins naar elkander geneigd met de achter- 
einden, maar evenwijdig aan elkander loopende, geheel zoo als 
bij de bekende rups van 7r. Pronuba. Boven de pooten loopt eene 
breede lichte band. Voedsel en leefwijze als bij de vorigen, doch 
de rups verpopt vroeger. De vlinder komt ook reeds in 't laatst 
van Mei uit. Ik heb van deze soort eene tweede generatie waar- 
genomen , welker rupsen men in ’t begin van Julij volwassen 
vindt en waarvan de vlinders in Augustus uitkomen. Deze leg- 
gen de eijeren, waarvan men de jonge rupsen in September en 
October vindt, welke overwinteren. Van vele soorten, ook 
van deze, heb ik bevonden, dat de tweede of zomer-generatie 
veel zeldzamer als rups wordt gevonden, of liever gezegd, dat 
zij niet in zoo vele exemplaren voorkomt als de winter-generatie. 
Welligt is dit de oorzaak hiervan, dat doorgaans de helft der 


overwinterende rupsen, die men vindt, met sluipwespen bezet is. 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. Ilva 


Deze tweede generatie heb ik waargenomen in het geslacht Noctua 
van Bella, C. nigrum en Plecta. Daar Augur, Baja, Brunnea, 
Festiva, Triangulum en Ditrapezium niet of zeer zeldzaam bij 
Rotterdam voorkomen, heb ik minder gelegenheid gehad haar 
van die soorten waar te nemen, doch daar de heer De Roo van 
Westmaas haar van Triangulum heeft waargenomen, zoo vertrouw 
ik, dat zij ook van de overige der hier opgenoemde, met de 
andere zoo zeer in leefwijze en huishouding overeenkomende soor- 
ten zal bestaan. De tijdruimte tusschen het uitkomen der vlin- 
ders van de overwinterde rupsen (Junij) en den tijd, waarop men 
weder zeer jonge rupsjes vindt van de winter-generatie (Septem- 
ber), is te lang, dan dat die alleen zoude gebezigd worden voor 
het leggen der eijeren, daar toch de eijeren van deze soorten van 
vlinders zelden zoo lang onuitgekomen blijven liggen; doch de 
zomer-generatie is veel minder talrijk, wordt daarom minder op- 
gemerkt, verschijnt ook als rups in een jaargetijde (in Julij), 
waarin het zoeken op den grond door de groote hitte niet zeer 
aangenaam is en dus nagelaten wordt. 


Noctua C. nigrum. 


De rupsen van C. xigrum heb ik in de duinen nog niet ge- 
vonden. Bij Rotterdam is deze rups niet ongemeen in de maan- 
den Maart en April, wat de voorjaars-generatie aangaat, en wat 
de zomer-generatie aangaat in de laatste helft van Julij. De 
vlinders der eerste komen in ’t begin van Junij, die der tweede 
in t laatst van Augustus en begin van September uit. De rup- 
sen voeden zich met laag groeijende planten (zuring, melde, 
salade, waterpeper, enz.). De afbeelding bij Sepp is zeer onge- 
lukkig uitgevallen. De lengte eener volwassene rups van C. nigrum 
is iets minder dan die van Typica. Grondkleur olijfkleurig 
bruin tot leigraauw '); de buik groenachtig. Kop klein, geel- 
achtig bruin, met twee duidelijke zwarte streepjes. Over den 
rug loopen drie fijne witte lijnen, waarvan de middelste alleen 
op de drie eerste ringen duidelijk is. Ter wederzijde van die 
twee buitenste lijnen, aan de zijden van den rug, staan op iede- 


1) Sommige exemplaren zijn zeer licht aschgraauw. 


112 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


ren ring twee duidelijke, zwarte, spits driehoekige streepjes, met 
de punt naar den kop gekeerd. Op den voorlaatsten ring zijn 
zij zeer duidelijk, doch verminderen van lieverlede, zoodat zij 
op de drie eerste ringen naauwelijks merkbaar zijn. Zij zijn vuil 
wit gezoomd. Boven de pooten loopt een duidelijke, vuil oranje- 
gele breede band, welke naar den buik toe niet scherp begrensd 
is. De luchtgaten staan vlak boven dezen band en vertoonen 
zich als fijne witte puntjes, met zwart omzoomd. 


Noctua Triangulum. 


Met de vorigen bij ’s Gravenhage, de gemeenste der soorten 
van ’t geslacht Noctua in de duinen. Dewijl de afbeelding bij 
Sepp niet naauwkeurig is, zoo volgt hier eene beschrijving, naar 
’t leven genomen. 

De grootte is als van Zypica. De grondkleur der rups is 
roodachtig chocolaadbruin ') op de bovenhelft; de buik lichter, 
meer naar + groene trekkende. De kop graauwbruin, blinkend, 
met twee zwarte lange strepen in het midden en nog twee zeer 
fijne zwarte aan wederzijde. Op den rug loopen weder, van den 
kop naar achter toe, drie fijne witte lijnen, niet doorgaande, 
maar zich afgebroken vertoonende. De middelste daarvan is de 
duidelijkste. Op ’t voorlaatste of elfde lid staat eene scherpe 
zwarte hoefijzer- of liervormige figuur, van achteren scherp afge- 
sneden en geelachtig wit begrensd. Op den tienden ring staat, 
aan wederzijde van den rug, een spits driehoekig, aan den bui- 
tenkant regt en scherp afgesneden, van binnen meer vervloeijend 
zwart vlekje. Tusschen beiden vertoonen zich twee zwarte pun- 
ten, die men ook op de andere ringen ziet, doch minder duide- 
lijk. Verder staan nog achteraan op de volgende ringen, naar 
den kop toe, twee zeer fijne zwarte streepjes, die schuins tegen 
elkander geplaatst zijn. Daardoor, en doordien de grondkleur in 
de geledingen der ringen lichter is, wordt de bruine grond van 
den rug in schildvormige vlekken afgedeeld. Op den staartklep 
ziet men nog twee fijne zwarte hoekjes en boven de pooten een 
onduidelijke, roodachtige streep. De luchtgaten ziet men vlak 


1) Sommige exemplaren trekken naar °t graauwe. 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 115 


daarboven als witte stippen in schuine schaduwachtige zwarte 
vlekjes. 

Van deze soort heeft de heer De Roo van Westmaas eene 
tweede generatie waargenomen. De vlinders der voorjaars-generatie 
kwamen bij mij uit van 1—12 Junij. Sommige exemplaren na- 
deren door hunne donkere grondkleur zeer de volgende soort. 


Noctua Ditrapezium. 


Komt in het voorjaar met de vorigen bij ’s Gravenhage voor, 
doch is aldaar veel zeldzamer dan Triangulum. Bij Rotterdam 
vond ik deze soort nog niet. Bij Wassenaar daarentegen schijnt 
zij vrij overvloedig voor te komen. De rups is zeer moeijelijk 
van Triangulum te onderscheiden en komt daarmede in kleur 
en gedaante overeen. Aan beide zijden van den rug loopen 
zwarte streepjes, die reeds bij den vierden ring duidelijk worden, 
terwijl bij Priangulum alleen op den tienden en elfden ring een 
dusdanig teeken staat. Op het voorlaatste lid staat bij Detrapezium 
eene even als bij Priangulum gevormde hoefijzerachtige figuur, 
doch welke scherper is dan bij deze. Boven de pooten loopt een 
breede roodachtige streep, veel duidelijker dan die van Triangulum. 


Noctua plecta. 


Komt bij Rotterdam tamelijk algemeen in twee generatien voor. 
Zij wijkt in levenswijze van de overige, mij bekende species uit 
het geslacht Noctua af, daar de pop overwintert, en niet de rups, 
zoo als Treitschke ten onregte opgeeft. De gedaante der rups is 
bij Sepp goed wedergegeven, zijnde dezelve naar achter toe verdik- 
kende. Zij varieert zeer in grondkleur, van vuil wit tot donkerrood. 


Triphaena Comes. 


De rupsen dezer soort zijn niet ongemeen bij ’s Gravenhage en 
Wassenaar; bij Rotterdam vond ik haar nog niet. Men treft 
dezelve in de maanden Maart en April, met de rupsen van 7#ri- 
angulum, Baja, enz., onder dorre bladeren en bij dezelfde plan- 
ten aan. Uit de afbeelding van Sepp kan men moeijelijk deze 
rups leeren kennen. Zij stelt buitendien eene zeer donkere, wei- 
nig voorkomende varieteit voor. Haar uiterlijk aanzien komt in 


114 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


volwassen staat zeer overeen met dat van lichtgekleurde rupsen 
van Amph. typica. Midden op den rug ziet men weder drie fijne 
geelachtige lijnen, die als van den kop uitgaan. Zij zijn even- 
wel slechts op de eerste drie ringen duidelijk. Tusschen deze 
lijnen is de grondkleur leemgraauw. Verder ziet men op den rug 
de volgende teekeningen: op den tweeden ring en ook op der 
derden staat, dwars over den rug heen loopende, eene rij van 
zes zwarte punten, dus aan wederzijde van de middelruglijn drie. 
Van den derden ring tot achter toe vertoonen zich vervolgens 
op iederen ring twee paar witte punten, die schuins achter el- 
kander staan, zoodat de twee voorsten en duidelijksten 't verst 
van elkander af zijn. Vervolgens ziet men op de vier achterste 
ringen weder de gewone spitse zwarte streepjes, die naar achter 
toe al duidelijker worden, zich aan de binnenzijde verbreedende, 
aan de buitenzijde regt en scherp afgesneden. Op den achtersten 
ving zijn zij door een smal, scherp zwart streepje vereenigd; aan 
de buitenzijde en achter deze zwarte teekening wordt de grond 
veel lichter, waardoor de zwarte teekening duidelijk uitkomt. De 
zijden zijn van eenen meer roodachtigen tint dan de rug. 
Daarin staan de luchtgaten, ieder in eene afgescheiden zwarte 
teekening, welke bestaat uit twee schuinsche, pijlspitsvormige 
zwarte vlekken, die elkander snijden en op haar snijpunt ’t 
zwartst zijn. De punten zijn naar boven gerigt. Deze teekening 
is het duidelijkst op de middelringen; op de drie voorsten ver- 
dwijnt zij zelfs geheel. ‘Tusschen de luchtgaten en de pooten 
loopt weder van voor naar achter een breede roodachtig witte 
band, die bij den kop ’t duidelijkst uitkomt door eene donkere 
bezooming. Buik en pooten zijn vuil graauwachtig wit. Op de 
buitenzijde der buikpooten staat een zwart vlekje. De kop is 
lichtbruin met twee zwarte strepen. Op de eerste helft van den 
eersten ring is de graauwe grondkleur met oranje vermengd. 

Zoo zijn de meeste rupsen. Eenigen zijn geheel lichtgrijs. 
Bij deze is de teekening flaauw. Anderen zijn op den rug don- 
kerbruin of zelfs zwart. 

In *t laatst van April of begin van Mei zijn zij volwassen en 
kruipen dan in den grond. De pop onderscheidt zich van die 
der voorgemelde soorten uit het geslacht Moctwa door haren van 


z 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 115 


voren zeer sterk afgeronden vorm; ook is zij daar dikker, en 
achter spitser. Zij komt hierin overeen met de poppen van 
Tr. Janthina en Fimbria. Pronuba wijkt daarvan af. De vlin- 
ders komen in de tweede helft van Junij uit. Dat ook van Comes 
eene tweede generatie voorkomt, geloof ik stellig; want in het 
jaar 1851 ving ik, op den 26sten September, te Middelburg een 
exemplaar, dat geen achterblijver kon zijn van de voorjaars- 
generatie, aangezien bij mij nog nooit eene levende pop na 5 
Julij onuitgekomen is blijven liggen. Hiermede komt overeen 
de opgave van Dr. de Rooij, dat bij Putten en Nijkerk Zr. Comes 
tot in September voorkomt. Merkwaardig is, dat onder mis- 
schien 50 exemplaren, die door den heer Fransen en mij alhier 
uit bij den Haag en Wassenaar gevondene rupsen zijn gekweekt, 
slechts eens een exemplaar van de door Treitschke beschrevene 
type was, waarvan hij zegt, dat zij op de bovenvleugels # ohne 
alle deutliche Zeichnung und dann meistens rothbraun » is. De 
anderen naderden de var. Adsegua, door Treitschke beschreven 
als » heller farbig, ohne deutliche Zeichnung . Het laatste was 
evenwel zelden het geval, daar onze exemplaren meest duidelijk 
geteekend waren. Over sommigen lag eene groenachtige tint. 


Triphaena Fimbria. 


Bij ’s Gravenhage niet zeer zeldzaam ; bovendien ook bij Rot- 
terdam, Wassenaar, Haarlem en Amsterdam gevonden. Zij wordt 
met Triangulum en Comes aangetroffen. De rups is bij Sepp 
zeer goed afgebeeld. De tijd van uitkomen is als bij Comes. 
Fimbria, Comes en Janthina komen meest des avonds uit de 
pop. Den volgenden morgen vindt men hen in hoeken verscho- 
len. Het is derhalve ongeraden in de doos of flesch, waarin 
men de poppen dezer soorten bewaart, bladeren of iets anders 
te laten liggen, want zij kruipen dan daaronder, worden over 
het hoofd gezien of beschadigen zich door dit wegkruipen. Deze 
gewoonte hebben ook de vlinders uit de genera Noctua en Agrotis. 


Triphaena Janthina. 


Door mij zeer zelden bij den Haag gevonden, te gelijk met 


Fimbria en met dezelfde planten opgekweckt. De tijd van ver- 
8 


116 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


poppen is als bij Mimbria. Hetgeen Treitschke van dezen vlin- 
der zegt, namelijk, dat sommige poppen in den loop van den 
zomer uitkomen, anderen overwinteren, berust op verkeerde waar- 
pemingen. Bij Sepp is de rups zeer goed afgebeeld. 


Polia herbida. 


Van deze, lang als eene in ons land zeer zeldzame te boek 
staande soort, heb ik jaarlijks bij ’s Gravenhage en ook bij Was- 
senaar de rups gevonden. Zij is eene der vroegst verpoppenden, 
leverende den vlinder ook al tijdig op, namelijk van 15—80 
Mei. Hens vond ik nog eene rups bij ’s Gravenhage den 27sten 
April, waaruit eerst den 27sten Junij de vlinder voortkwam. 

In ’t begin van Augustus 1856 vond ik van dezen vlinder in 
de plantage bij Rotterdam een schooltje eijeren van ongeveer 50 
stuks, op de onderzijde van een elzenblad. Zij waren klein, 
lichtgroen en eenigzins geribt. Na acht dagen kwamen de rup- 
sen uit. In hare eerste jeugd spanden zij met vier buikpooten, 
de vier anderen niet gebruikende. Toen waren zij donkergroen. 
Zij zaten meest in scholen bijeen op de onderzijde der elzen- 
bladeren , waarmede ik haar gevoed heb tot de winter inviel. Bij 
de tweede vervelling werden zij lichtgroen; zij vertoonden toen op 
den rug eene ruitvormige teekening, uit zwarte lijnen bestaande, 
welke tot aan de laatste vervelling niet van vorm veranderde. 
De ruiten zijn alleen met lijnen aangeduid, zonder dat, zoo als 
na de laatste vervelling, de grond, welken zij insluiten, donker- 
der is dan het overige ligchaam. Na de derde vervelling werden 
zij licht kaneelbruin. Voor den winter vervellen zij nog voor 
den vierden keer, zonder verder in teekening of kleur verande- 
ring te ondergaan. Den winter bragten zij door, in deze bla- 
deren verborgen, zonder te eten. Toen in Februarij het weder 
zachter werd, zetteden zij zich allen tot hare laatste vervelling, 
waartoe zij verscheidene dagen noodig hadden. Zij waren toen 
als de bij Sepp afgebeelde rups, doch met dit onderscheid, dat 
de grondkleur, even als bij de overige vroeger en later door 
mij gevondene rupsen, licht blaauwgrijs was. De zeer duidelijke 
ruitvormige vlekken, die zich van den kop naar achter uitstrek- 
ken, waren donkergraauw. De luchtgaten stonden in zwarte 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 117 


vlekken , die naar achter toe grooter werden. Op den voorlaat- 
sten ring zag men achteraan nog eene hoefijzervormige teekening. 
Zij namen snel in grootte toe, zoodat zij half April volwassen 
waren. Hare grootte overtrof die der bij Sepp afgebeelde rups 
nog vri) wat. Ik houd het voor waarschijnlijk, dat ook van 
dezen vlinder eene tweede generatie voorkomt. 

De pop is bruin, in gedaante met die van Pronuba overeen- 
komende, doch + kleiner. Onder de 45 vlinders, die ik uit mijne 
eijeren verkreeg, waren geene belangrijke variéteiten. Een exem- 
plaar kwam met slechts drie vleugels uit de pop; de regter-onder- 
vleugel ontbrak geheel, terwijl de drie anderen volkomen uitge- 
groeid waren. Zij kwamen tegen en even na zonsondergang uit. 


Apamea didyma. 


Van deze soort heb ik de rupsen eerst onlangs ontdekt. Ik vond 
hen in het onderste gedeelte der halmen van onderscheidene gras- 
soorten, waarvan zij het binnenste uitvraten, zich er ongeveer 
2 tot 31 duim rijnl. (8 tot 10 centim.) boven den grond inborende 
en naar beneden toe vretende. Volwassen zijnde, ’t geen onge- 
veer in het begin van Junij het geval was, waren zij 1£ rijnl. 
duim (3,5 centim.) lang, zeer stijf, blinkende, in ’t midden het 
dikst, naar voor en achter dunner wordende, geheel lichtgroen 
van kleur, met twee paarsche, niet scherp afgezette strepen aan 
wederzijde van den rug. De kop is kiein. Zij verpopten in een 
spinseltje in den grond. De pop is bruinachtig groen van kleur. 
De vlinders kwamen na drie weken, in den loop van Julij uit 
in onderscheidene variëteiten, zoowel met geel- als witgekleurde 
niervlekken. 

Apamea strigilis. 

Leeft op dezelfde wijze als A. didyma, waarop zij zeer veel 
gelijkt; doch de rups heeft vier violette strepen, die smaller zijn. 
De luchtgaten zijn zwart; de kop lichtgeelachtig bruin, klein. 
De pop is slank, lichtbruin, en de vlinders verschijnen omstreeks 
veertien dagen vroeger. Zij variëeren even zoo sterk als Didyma. 


Apamea testacea. 


Reeds vroeg in het voorjaar vindt men de rups dezer soort. 


118 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


Zij is dan nog zeer klein en houdt zich, zoowel als haar ge- 
heele leven door, op in planten van Triticum repens, waarvan 
zij alleen het onderste gedeelte der halmen verteert. Gedurende 
haren rupsenstaat verandert zij niet van kleur of uitzigt. Eene 
volwassene rups is 11 rijnl. duim (4 centim.) lang, dik, rond, 
blinkende, dun van huid, zonder wratten, zeer licht graauw op 
den rug en tot halverwege de pooten. Het onderste gedeelte 
is witachtig groen. De kop is vrij groot en even als de zes 
voorpooten , die zoowel als de buikpooten kort zijn, lichtgeel- 
achtig bruin; achter den kop ziet men een evenzoo gekleurd 
halsschild. De luchtgaten zijn gekleurd als de kop en duidelijk 
te zien. In ’t laatst van Junij volwassen zijnde, kruipt de rups 
wat dieper in den grond en verandert daar in eene langwerpige, 
lichtbruine, vrij groote pop, waaruit de vlinder in ’t laatst van 
Julij en ’t begin van Augustus verschijnt. Sommige exemplaren 
zijn zeer donkergraauw op de bovenvleugels, anderen lichtgraauw- 
achtig geel, en deze naderen dan Ap. infesta. 


Apamea Basilinea. 


Hiervan trof ik de rupsen in het begin van September bij den 
Haag aan, aan den duinkant. Zij waren toen half volwassen 
en hielden zich tusschen bijeengesponnen bladeren van onder- 
scheidene grassoorten op, waarvan zij des nachts de halmen op- 
vraten, weinig van de bladeren gebruikende. Zij waren toen 
van eene roodachtig witgraauwe kleur, met drie vuilwitte strepen, 
een midden over den rug en twee in de zijden. Boven de pooten 
liep een breedere, iets helderder streep, en achter den licht- 
bruinen kop vertoonde zich een donkerbruin halsschild, in twee 
deelen gescheiden door een wit streepje, terwijl op iederen ring 
eenige onregelmatige fijne zwarte stippen stonden. Tweemaal vervel- 
den zij nog bij mij. De eerste huidwisseling bragt weinig verandering 
te weeg, doch ma de tweede (zijnde hare laatste) waren zij als 
volgt, toen zij volwassen waren. Hare grootte was iets kleiner 
dan die eener volwassene Aurea-rups, waarop zij zooveel gelijkt, 
dat het beter is het onderscheid op te geven tusschen haar en 
Rurea, dan eene uitvoerige beschrijving, aangezien de rups van 


Rurea genoeg bekend is. De grondkleur van Basilinea is graauw- 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 119 


achtig bruin. rea is lichter, paarscher. De witte langslijnen 
zijn bij beiden eveneens geplaatst; doch Basilinea mist al de 
zwarte punten en wratten, die Aurea heeft. De luchtgaten der 
eerstgenoemde staan in eene donkere vlek, die naar achteren toe 
duidelijker wordt. 

In ' laatst van October hielden mijne rupsen op met vreten 
en maakten een spinsel, even onder de oppervlakte van den grond, 
waarin zij onverpopt bleven liggen tot in ’t laatst van Maart, 
wanneer zij in lichtbruine poppen veranderden, op die van 
Burea gelijkende, met welke Basilinea in alle opzigten overeen 
komt. De vlinder kwam in ’t laatst van April uit, doch ik 
vermoed, naar de opgave omtrent den tijd van voorkomen der vlin- 
ders bij Treitschke (Mei en Junij), dat de rups in de natuur later 
zal verpoppen, en misschien in ’t voorjaar nog voedsel gebruikt. 


Mithymna xanthographa. 


De rupsen van deze soort vindt men volwassen in April, vrij 
talrijk bij ’s Gravenhage en Wassenaar, minder bij Rotterdam. 
Zij voeden zich met onderscheidene grassoorten, doch liefst met 
breed- en zachtbladige. Des nachts vreten zij, zoo als vele nacht- 
vlinder-rupsen , des daags verborgen blijvende. Zij zijn zeer vlug 
in het loopen. Bene volwassene rups is 13 rijnl. duim of 4 centim. 
lang, overal even dik, behalve het eerste en laatste lid; voorts 
platachtig. Grondkleur afwisselende tusschen okergeel en graauw- 
achtig geel. Op ieder der zeven laatste ringen (de staartring niet 
medegerekend) ziet men twee zwarte streepjes, geplaatst zoo als 
bij de rups van 7r. Pronuba, met welke overigens de rups van 
Xanthographa in vorm (de meerdere grootte uitgezonderd) en 
teekening veel overeenkomt. Naast de zwarte streepjes loopt aan 
beide zijden, naar de pooten toe, eene donkere streep, en over 
de pooten eene lichtere. De donkere streep is graauw of graauw- 
geel, en de lichte vuil grijs of graauwachtig wit, naar mate 
de algemeene kleur der rups. Midden over den rug loopt eene 
fijne witte lijn, donker begrensd. De luchtgaten zijn groot, 
licht gekleurd; de kop is klein, lichtbruin met twee donkere 
streepjes. 

Nadat zij haren vollen wasdom bereikt heeft, maakt de rups 


120 . EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


een hol in den grond, waarin zij 23 maand lang onveranderd 
blijft liggen; dan verpopt zij eerst. De pop is klein in verhou- 
ding der rups, lichtbruin van kleur. De vlinder verschijnt vier 
weken na de verpopping, namelijk doorgaans in de eerste helft 
van Augustus, en wel in twee variëteiten, eene roodbruin ge- 
kleurde en eene grijze. De teekening is bij beiden dezelfde. De 
roodbruine variëteit is de meest gewone. De vlinder zit met 
over elkander gelegde bovenvleugels, even als Zr. pronuba, 
janthina, Comes, M. plecta en anderen. De rupsen zijn zeer 
dikwijls met sluipwespen bezet '). 


Orthosia instabilis. 


Onder de rupsen van dezen vlinder vindt men er sommigen 
die witachtig groen zijn met witte strepen of stippen , terwijl de 
meesten geelachtig groen zijn met gele strepen en stippen. De 
vlinders, uit deze witachtige variëteit komende, verschillen even- 
wel in geenen deele van de gewone, waarvan ik mij door her- 
haalde waarnemingen heb overtuigd. Ik merk dit op, omdat 
door sommigen vermoed wordt, dat die witte rupsen de larven 
van eene na aan O. instabilis verwante en daarmede verward 


wordende soort zouden zijn. 


Orthosia gracilis. 

De rups van dezen vlinder heeft eenen buitengewoon snellen 
wasdom. Omstreeks Junij vindt men haar nog zeer klein tusschen 
door haar bijeengesponnen bladeren van onderscheidene soorten 
van wilgen. Zij zijn dan donker of licht groen met witte stre- 
pen. Binnen veertien dagen daarna zijn zij verpopt. 


Caradina Morpheus. 


Jaarlijks bij *s Gravenhage en Rotterdam als rups in de maand 
September. Zij voedt zich met zuring, melde, weegbree, brand- 
netels, waterpeper, enz., en blijft den geheelen winter onveran- 
derd in haar spinsel liggen. Zij verpopt in April. De vlinder 
komt in ’t begin van Junij uit. Als de rups jong is, is zij vuil 
bruinachtig geel met zwarte stippen, op ieder van welken een 
stijf omgebogen haar staat, zoo als de rups van Alsines die al- 


1) Microgaster adjunctus, Nees ab Es. 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 121 


tijd vertoont, doch welke Morpheus reeds na de tweede of derde 
vervelling verliest. 


Caradrina cubicularis. 


De rupsen van dezen vlinder, die ik op eenen hooizolder in 
reten van het houtwerk ingesponnen vond, gelijken in teekening, 
kleur en gedaante op die van Morpheus. Zij schijnen daarmede 
ook in leefwijze overeen te komen. De vlinders kwamen bij mij 
in ’t laatst van Mei uit. Uit de opgave van den heer De Graaf 
in de Bouwstoffen, dat hij in September nog gave vlinders 
ving, zoude ik afleiden, dat, ten minste somtijds, eene tweede 


generatie voorkomt, 


Caradrina Alsines. 


Men vindt de rupsen dezer soort in het voorjaar en ook voor 
hare overwintering in October en November, doch alsdan nog 
zeer klein. Haar voedsel bestaat uit zuring, gras, weegbree en 
andere lage planten (niet uit graswortels, zoo als ik abusivelijk 
in de Bouwstoffen opgaf). Maar groei is buitengewoon langzaam ; 
eerst in ’t laatst van Mei of begin van Junij is zij volwassen; 
zij verpopt in Junij, en vier weken daarna, in den loop der 
maand Julij verschijnt de vlinder. De rups is traag en lang- 
zaam in hare bewegingen, leeft bij dag zeer verborgen en ver- 
schijnt des avonds op haar voedsel. Hare grootte is als eene 
volwassene Car. Morpheus, met welke zij ook in gedaante over- 
een komt. De drie eerste ringen zijn dunner dan de overigen, 
welke allen gelijkmatig van dikte zijn. De grondkleur graauw- 
achtig roodgeel, in de geledingen lichter. De kop klein, rond, 
donkerbruin. Aan wederzijde van den rug loopt eene witachtige 
lijn; aan beide kanten donker gezoomd, door de geledingen af- 
gebroken. Deze lijnen worden eerst duidelijk op den derden 
ring, alwaar eene fijne lijn ophoudt, die van den kop af tot zoo 
ver midden over den rug loopt. De zijden zijn iets donkerder 
dan de rug. De luchtgaten van den derden ring af zeer duide- 
lijk, zwart; buik en pooten geelachtig. Op iederen ring staan 
zes fijne zwarte wratjes, op ieder van welke eene stijf, aan de 
punt omgebogen haar staat, ongeveer 2,5 millimeter lang. 


122 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


Midden op den rug staat nog in de geleding der ringen een 
zwart vlekje, dat alleen duidelijk te zien is als de rups zich 


sterk uitrekt. 
Simyra venosa. 


De rups van dezen vlinder, die in ons vaderland weinig schijnt 
voor te komen, vind ik bijna jaarlijks bij Rotterdam (tweemaal 
‘s jaars), de rupsen der eerste generatie in Julij, die der tweede 
in September. Haar liefste voedsel is Festuca fluitans, doch zij 
eet ook riet. De bij Sepp afgebeelde rups is te bleek gekleurd, 
want de strepen aan wederzijde van den rug zijn niet wit, maar 
hoog oranjegeel. 


Leucania pallens. 


De rupsen heb ik tweemaal ’sjaars gevonden bij Rotterdam 
op rietgras, minder op moerassige dan wel op drooge gronden, 
en wel de eerste generatie in Maart en April en de tweede in 
t laatst van Juli}. De vlinders der eerste komen in Juli}, die 
der tweede in de tweede helft van Augustus uit. De rupsen, 
die voortkomen uit de eijeren, door de vlinders der tweede 
generatie gelegd, overwinteren. Volwassen zijnde, gelijken 
zij veel op de rupsen van N. Plecta, en zijn ook van dezelfde 
grootte, doch niet zoo als deze naar achter in dikte toenemende, 
maar meer gelijkmatig; verder groenachtig rood of geel van 
kleur met verscheidene donkere en lichtere langsstrepen. Op den 
rug vertoonen zich op iederen ring twee zwarte punten, aan 
wederzijde van eene lichtere middellijn een. De kop is vrij 
groot, lichtbruin. 


Leucania straminea. 


De rupsen worden in September op $ van hare grootte gevon- 
den op het riet. Zij zijn alsdan vuil wit van kleur, op den rug 
het lichtst, terwijl zich in de zijden eenige donkerder langslijnen 
vertoonen. Zeer kenmerkend is een loodkleurige streep midden 
over den rug. Na de overwintering vindt men haar volwassen 
in Mei. Zij zijn dan zeer lang gestrekt en bleek stroogeel ge- 
kleurd. De loodkleurige ruglijn is dan niet meer zoo duidelijk , 


doch de overige langsstrepen komen meer uit. De luchtgaten 


INLANDSCHE MACROTEPIDOPTERA. 125 


zijn zwart. Zij veranderen tusschen bijeengesponnen bladeren in 
lange roodbruine poppen, waaruit in Junij de vlinders komen. 
In Julij vindt men de rupsen der tweede generatie, waaruit in 
Augustus de vlinders verschijnen. 


Leucania obsoleta. 


Komt mede in twee generatiën voor. De rupsen der eerste 
vindt men in Augustus. Zij voeden zich met de bladeren van 
het gewone riet. Des daags verbergen zij zich in afgebroken , 
overeind staande dorre rietstengels, minder in die, welke op den 
grond liggen. Men ontdekt hare aanwezigheid zeer ligt, door 
deze stengels na te zien. Zij zijn zeer lang en dun, bleek-geel- 
achtig wit van kleur, dof, met verscheidene fijne donkere langs- 
lijnen en dun van huid. Volwassen zijnde, hetgeen in ’t begin 
van September plaats heeft, begeven zij zich in, op den grond 
liggende, wijde stukken van rietstengels, die zij met een digt 
spinsel sluiten. Daarin blijven zij onveranderd liggen tot in 
April, wanneer zij in roodbruine, slanke poppen veranderen, waar- 
uit na vier of vijf weken, in ’t laatst van Mei, de vlinder te voor- 
schijn komt. De rupsen der zomer-generatie vindt men volwassen in 
Junij en hare vlinders komen in de tweede helft van Julij uit. 


Leucania lithargyrea. 


Is bij den Haag en Wassenaar in de duinen vrij zeldzaam in 
t voorjaar als rups. Deze verbergt zich over dag tusschen 
breedbladerige grasplanten, waarmede zij zich voedt. Of zij, zoo 
als Treitschke opgeeft, ook Alsine media en Plantago major 
nuttigt, betwijfel ik zeer. Eene volwassene rups is zoo groot 
als eene van Xanthographa, vrij dik, ook op deze gelijkende ; 
doch zij mist de zwarte vlekjes, die bij de laatstgenoemde zich 
ter zijde van den rug vertoonen, en is meer gestreept. De lucht- 
gaten zijn duidelijk te zien en zwart. De rups is gewoonlijk in 
t laatst van Mei volwassen en verpopt dan binnen veertien da- 
gen, terwijl de vlinders in Julij uitkomen. Denkelijk komt ook 
hiervan eene tweede generatie voor. 


124 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 
Nonagria paludicola. 


Men vindt de rups bij Rotterdam aan de plassen niet zeldzaam 
in Junij in het riet, met welks onontwikkelde bladeren zij zich 
voedt, door dezelve van binnen uit den halm uit te vreten. Hare 
aanwezigheid verraadt zij door het verdorren der toppen van de 
door haar uitgevretene riethalmen. Zij is vuil wit, dun, lang, 
blinkende, met zes tot acht, in eene dwarsrij van het eene lucht- 
gat naar het andere, over den rug loopende zwarte stippen of 
wratjes, met een bruin schild achter den kop, en een dergelijk 
op de naschuivers. Ter verpopping zoekt de rups de dikste riet- 
halmen uit, waarin zij twee duim boven den tweeden of derden 
knoop (van den grond afgerekend) een rond gat vreet; daaronder 
maakt zij (binnen in) een spinsel, vermengd met afkaauwsel van 
het riet, en sluit dus hare verblijfplaats voor vreemde indringers. 
Zij verandert daarop in eene lange, dunne, dofbruine pop, die 
bovenaan met eene snavelachtige punt is voorzien. De vlinders 
komen in ’t begin van Augustus uit. Zij variëeren van roodbruin 
tot donker potloodkleurig ; sommigen hebben twee, anderen een 
wit met zwart omzoomde vlekjes; enkelen zijn geheel eenkleurig. 


Nonagria Typhae. 


Bij de beschrijving in Sepp is vergeten te vermelden, dat ik 
de zeer merkwaardige variëteit Fraterna in het jaar 1856 een- 
maal uit de pop kreeg. Deze variëteit is geheel koolzwart, ver- 
toonende de gewone teekening van den type geelachtig aange- 
duid. Al de door mij waargenomene Nozagriez komen slechts 
eens in het jaar voor. 


Gortyna micacea. 


De jonge rupsen zijn zeer verschillend van de volwassenen. 
Haar rug vertoont zich geheel donkerrood, zonder de zwarte 
wratjes, waarmede de volwassenen voorzien zijn. Zij komen slechts 
eenmaal in het jaar voor. De vlinders variéeren zeer in grootte. 
Uit gevonden poppen kreeg ik een exemplaar, niet grooter dan 
eene A. strigilis; een ander is bijna zoo groot als een middel- 


matig exemplaar van 7r. Comes. Ook in kleur verschillen zij 


INIL ANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 125 


zeer. Sepp heeft reeds twee verschillende afgebeeld ; buitendien 
vindt men hen zeer donkergraauw en bijna vleeschkleurig rood. 


Xanthia ferruginea. 


De rupsen schijnen velerlei voedsel te gebruiken. Ik voedde 
haar reeds met eiken, ijpen, weegbree en gras. IJpenbladeren 
schijnen haar eigenlijk voedsel te zijn, want zij eten die bijzon- 
der gaarne; ook vond ik de rupsen zeer vroeg in het voorjaar 
nog klein tusschen het afvallende zaad dezer boomen, zijnde dan 
twee of drie zaadjes door haar bijeengesponnen. De vlinder, die 
in September uitkomt, legt dus denkelijk zijne eijeren in de 
bloesemknoppen der ijpen, welke in het volgende voorjaar moeten 
ontwikkelen. In Junij zijn de rupsen volwassen; zij zijn dan 
als volgt: grootte en gedaante overeenkomende met Plecta, doch 
niet zoo dik; kleur op de bovenhelft mat kastanjebruin, in de 
geledingen naar ’t groene trekkende; buik groenachtig graauw. 
Vlak achter den kleinen bruinen kop ziet men een zwartbruin 
halsschild, met drie witte streepjes doorsneden, waarvan de mid- 
delste zeer flaauw, de twee buitenste zeer duidelijk zijn. Deze 
lijnen loopen door tot aan het voorlaatste lid. Op den rug ver- 
toont zich eene aaneengeschakelde rij van schildvormige vlekken, 
met het breede einde naar den kop gekeerd, zijnde vooraan regt 
afgesneden , achteraan afgerond. Zij zijn iets donkerder bruin 
dan de overige gedeelten van den rug. De luchtgaten zijn zwart 
en staan in de afscheiding tusschen de roodbruine kleur der zij- 
den en de groenachtige van den buik. 


Cosmia subtusa. 


Men vindt de volwassene rups in het laatst van Mei op popu- 
lieren en ratelaars. Zij is lichtgroen met fijne geelachtige langs- 
strepen; de kop groot, zeer bijzonder geteekend met eenen bree- 
den zwarten rand om de bovenhelft. De grootte der rups is iets 


boven die van ©. trapezina. De vlinder komt in Julij uit. 


Xylina Putris. 


Is zeldzaam bij Rotterdam en den Haag; men vindt haar als 


rups in Augustus en September meest op weegbree, waarmede zij 


126 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


zich des nachts voedt, terwijl zij des daags verborgen ligt tus- 
schen dorre bladeren. | 

Zij komt in gedaante zeer overeen met de rups van Mam. 
Persicariae, doch is, volwassen zijnde, £ kleiner dan eene vol- 
groeide van die soort. Om eene duidelijke voorstelling van haar 
te geven, is het voldoende op te teekenen in welke opzigten zij 
van deze, genoegzaam bekende rups verschilt. 

De kleur van Pwtris wisselt af van groenachtig bruin tot 
zwartbruin. De kop is klein, in den eersten ring verborgen. 
Het halsschild, dat bij Persicariae groot en duidelijk is, is bij 
Putris klein, smal. Bij Pers. loopen daarover drie witte streep- 
jes; bij Putris ziet men alleen aan den aanvang van het schild 
drie witte stippen. Over de geheele lengte van den rug loopt 
eene fijne witte lijn, fijner dan bij Pers. Op den rug vertoont 
zich, even als bij Pers., op den tweeden en derden ring eene 
rij van zes zwarte stippen, dwars over den rug loopende. Verder 
ziet men bij Putris op den vierden en op den vijfden ring vijf 
witte, met zwart omzoomde stippen in eenen halven kring, de 
opene zijde naar den kop gekeerd. Achter de middelste stip 
van den tweeden halven kring staat nog een groot wit punt. 
Verder ziet men boven op den rug dezelfde schubachtige teeke- 
ning als bij Pers., doch niet zoo gelijkmatig duidelijk als bij 
deze; bij Putris is zij duidelijk op den vierden, vijfden en zes- 
den ring, op de twee volgende bijna onzigtbaar, en wordt dan 
op de drie laatste ringen weder zigtbaar; verder nog met dit 
verschil, dat aan den achterkant van iederen ring een fijn wit 
schuin streepje staat. Op het laatste lid staan twee witte stip- 
pen, aan wederzijde eene. Bij Pers. vertoonen zich in de zijden 
donkere spitse teekeningen, met de punt naar boven gekeerd. 
Putris heeft een’ vuilwitten breeden langsstreep. De pooten en 
buik zijn weinig lichter dan de rug. 

Het volmaakt insect komt in Mei uit. Eene tweede generatie 
heb ik niet waargenomen. De vlinder komt in zijn uiterlijk met 
Xyl. exoleta en vetusta overeen. 


Xylina Polyodon. 


Uit de afbeelding, welke Sepp van de rups van dezen vlinder 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 127 


geeft in het Vde deel, tab. XVII fig. 1, is zij niet ligt te 
herkennen , en zoo de copie, die hij van eene afbeelding der- 
zelve bij Hübner geeft, getrouw is, kan die mede niet voor juist 
doorgaan. Een zeer goed beeld vindt men in het ITTde deel van 
Rösel, tab. XLVIII fig. 4. Ik vond de rupsen in ’t laatst van 
April aan de wortels van zachtbladerige grassoorten, waarvan zij 
het onderste der halmen eten. Zij houdt zich gedurende haren 
rupsenstaat in een spinsel op. Zij ondergaat weinig verandering 
in haar uitzigt gedurende haren wasdom. Sommigen zijn van 
kleur als de rups bij Rösel afgebeeld, anderen roodachtig wit, doch 
allen hebben eenen sterken glans, alsof zij vernist waren. In 't 
laatst van Mei veranderen de rupsen in vrij groote, levendige, 
roodbruine poppen, waaruit in ’t begin van Julij de vlinders komen. 


Cleophana Pinastri. 


Jaarlijks als rups bij ’s Gravenhage door mij gevonden, en wel 
in Augustus en in de eerste dagen van September. In hare 
jeugd zijn de rupsen donkerbruin, met eenen zeer in 't oog 
loopenden helder roodachtig witten band in de zijde. De grootte 
en gedaante eener volwassene rups is als die der rups van C. ni- 
grun; de kleur licht roodbruin, helder; de kop vrij groot, don- 
kerder dan het lijf Op den rug ziet men de volgende teekenin- 
gen: over het midden loopt eene fijne, duidelijke witte lijn, aan 
wederzijde donker begrensd, zoodat het schijnt alsof er drie 
lijnen naast elkander loopen, namelijk eene scherpe witte in ’t 
midden en twee donkere, in de grondkleur wegvloeijende. Naast 
deze driedubbele middellijn staan aan wederzijde twee punten, 
op iederen ring vier, twee zwarte voorop, telkens gevolgd door 
twee witte; de twee witte verder van elkander dan de zwarte. 
Vervolgens ziet men aan wederzijde eene witte langslijn, van 
den kop uitgaande, die uit aaneengeschakelde boogjes bestaat, 
met de bolle zijde naar de pooten gekeerd. Tusschen deze als 
gegolfde lijn en de pooten volgt dan vooreerst nog eene ondui- 
delijke fijne, witte, boogswijze lijn en dan eene breede vleesch- 
kleurige streep, in welker bovenrand de witte luchtgaten staan, 
boven ieder van welke nog eene witte streep staat. Tusschen de 
vleeschkleurige streep en de pooten wordt de grond donkerder, vuil 


128 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


groengraauw. Boven ieder der voorpooten staat nog een witte 
stip in eene donkere vlek. De buik is roodachtig wit. 

Het voedsel der rups bestaat uit zuring en niet uit de naalden 
van denne- of pijnboomen, zoo als de naam zoude doen ver- 
moeden. Zij verandert in eene donkerbruine, stompe, onbewege- 
lijke pop, die zeer lang onuitgekomen blijft liggen, daar de 
vlinders eerst in Mei verschijnen. 


Abrostola Urticae en Triplasia. 


Deze twee soorten zijn door Sepp verward. Op tab. XXIV 
van *t TVde stuk des eersten deels behooren de rupsen f. 3 en 4 
tot Urticae, de vlinders fig. 6 en 7 tot Triplasia, de vlinder 
fig. 8 tot Urticae, De rups van Triplasia is donker olijfgroen 
met twee heldergele vlekken op den derden en vierden ring, aan 
beide zijden van het bultje, daar waar bij Urticae twee zwarte 
vlekken staan. Beide soorten vindt men soms op dezelfde plant. 


Plusia Festucae. 


Van dezen vlinder heb ik dit jaar (1857) eene tweede gene- 
ratie waargenomen. In September vond ik namelijk spinsels met 
poppen aan bladeren van Festuca fluitans vastgehecht, waaruit op 
den eersten October de vlinders kwamen. Of er altijd eene tweede 
generatie is, weet ik niet; Treitschke maakt er geene melding 
van, en ik heb dezelve ook vroeger niet gevonden; wel trof ik 
enkele malen poppen in ’t begin van Augustus, waaruit ik on- 
geveer half Augustus de vlinders verkreeg. Welligt is deze 
tweede generatie door den ongewoon langdurigen en warmen 
zomer veroorzaakt. 


Plusia Chrysilrs. 


Hier te lande is type wat in Duitschland (door geheel Duitsch- 
land?) voor variëteit doorgaat. Onze exemplaren zijn namelijk 
meestal met eenen in twee vlekken (een aan den voor- of buiten- 
en een aan den binnenrand) opgelosten middelband, zoodat het 
goud van het tweede en vierde veld ineen vloeit. Minder, ja 
zelfs zeldzaam zijn de vlinders met doorloopenden middelband. 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 129 
Plusia Jota. 


De rupsen vindt men in ’t voorjaar, te gelijk met die van 
Chrysitis (in Maart en April). Zij gelijken zoozeer op die van 
Gamma, dat het mij niet mogelijk is de punten van verschil op 
te geven '), doch ik vermeld den tijd van haar voorkomen, opdat 
men haar niet voor Gamma houde als men haar aantreft. Zij 
zijn in ’t laatst van April volwassen, en de vlinders komen 
tegen ’t eind van Mei uit. Gamma, waarvan de rupsen (en vol- 
gens Treitschke ook poppen, vlinders of eijeren) overwinteren, 
is eerst in Junij volwassen. Denkelijk komt van Jota nog eene 
tweede generatie voor. 


Heliothis marginata. 


De rupsen zijn door den heer Van Veerssen te Amsterdam in 
September 1856 in aantal op ijpen en elzen gevonden. Op de 
laatste boomsoort vond de heer Fransen alhier en ik te ’s Gra- 
venhage een exemplaar. De rups gelijkt buitengemeen op die 
van Cosmia trapezina, is echter 3 grooter. De pop is slank, en 
de vlinder komt in ’t laatst van Junij uit. 


Fidoma aescularia. 


Men vindt de rupsen in Mei op velerlei boomen. Het meest 
vond ik haar op esschen. Zij komen in teekening en kleur over- 
een met die van Ac. brwmata, doch zijn + langer; spinnen niet 
tusschen bladeren, maar liggen uitgestrekt aan de onderzijde der 
bladeren ; onderscheiden zich bovendien van Brumata door hare 
zeer duidelijke zwarte luchtgaten. Zij verpoppen in kleine ronde 
spinseltjes. De vlinders komen in Maart uit. 


Acidalia bilineata. 


De rupsen, welke overwinteren, vindt men in het voorjaar in 
Maart en April. Zij laten zich met zuring en Primula Veris 
goed opkweeken. In °t laatst van April of begin van Mei zijn 


1) Want hetgeen Treitschke als onderscheidend kenmerk opgeeft, namelijk 
dat Jota de wratjes mist, die Gamma op den rug heeft, heb ik niet bevestigd 
gevonden. 


130 EENIGE OPMERKINGEN OMTRENT 


zij volwassen. In Junij kwamen mijne voorwerpen uit. Dat eene 
tweede generatie voorkomt is waarschijnlijk, daar men in Sep- 
tember weder gave vlinders vangt. De grootte der volwassene 
rupsen is als die van Fluciuaria. Zij komen in twee variëteiten 
voor, eene paarsche en eene groene, met witte langsstrepen over 


het geheele lijf. 


Larentia (Eupithecia) subnotata. 


Van dezen vlinder vond ik de rupsen °t eerst bij Rotterdam 
in September op melde, waarvan zij de bloesem tot voedsel ge- 
bruiken. In deze maand vindt men haar meestal geheel volwassen. 
Zij zijn dan 2 Ned. duim (centim.) lang, van voren dunner 
dan van achteren; verder plat, dof-lichtgroen van kleur, zoo als 
de bloesem der melde, waarop zij zich onthouden, met schubach- 
tige donkere teekeningen op den rug. De kop is klein en even- 
eens gekleurd als het ligchaam. De pop is zeer klein, het voor- 
ste gedeelte lichtgroen en het achterste groenachtig bruin. Voor 
de helft der volgende maand Julij zijn onze vlinders niet uitge- 
komen , zoodat ik gis, dat slechts eene generatie voorkomt. 


Cidaria ligustraria. 


Men vindt de rupsen, te gelijk met die van Acidalia bilineata, 
vrij talrijk in de duinstreken. Zij laten zich met hetzelfde voed- 
sel opkweeken , verpoppen in Mei en komen in ’t begin van Junij 
uit. Deze vlinder heeft eene tweede generatie, in ’t laatst van 


Julij voorkomende. 


Cidaria montanaria. 


Wordt als rups in Maart en April te gelijk met Zigustraria 
en Bilineata gevonden en voedt zich met dezelfde planten. Zij 
verpoppen in Mei en komen in ’t begin van Junij uit. Deze 
vlinder variëert sterk; men treft exemplaren die geheel wit zijn, 
slechts enkele sporen der gewone teekening vertoonende. 


Zerene rubiginata. 


Men vindt de rupsen in Junij, voornamelijk op elzen. Zij 
zijn 3,5 cent. lang (volwassen zijnde, zeer dun, naar achteren 


INLANDSCHE MACROLEPIDOPTERA. 131 


toe verdikkende; geelachtig groen van kleur met twee donkere 
strepen over den rug en de ringen duidelijk onderscheiden. De 
kop is groen, smal. Tusschen de naschuivers staan twee vrij 
lange, spitse punten. Zij veranderen binnen een luchtig spin- 
seltje, in eenen hoek van een blad gemaakt, in lichtgroene, be- 
wegelijke popjes, waaruit na veertien dagen in Julij de vlinder 
komt. Deze verschijnt slechts eenmaal ’s jaars. 
Zerene marginata. 

Uit de rupsen, die ik in ’t laatst van Augustus en begin van 
September op allerhande soorten van wilgen vond, en die in de 
laatstgenoemde maand verpopten, verkreeg ik de vlinders in 't 
laatst van Mei. De volwassen rupsen zijn 2,5 centim. lang, overal 
even dik, donker grasgroen met fijne langs-lijnen, nog donkerder 
dan de grondkleur. De kop is groot, van eene vreemde gedaante, 
zijnde schildvormig, van boven regt afgesneden, plat; hij is licht- 
geel gekleurd, met eenen donkeren rand. 


EIGENSCHAPPEN VAN TWEE EXOTISCHE LEPIDOPTERA. 


Bij het lezen van een verslag over de eigenschappen van Oos- 
tersche Lepidoptera, medegedeeld door den heer Newman in eene 
vergadering der Hntomological Society te Londen (Zie Transactions, 
New Ser., vol. III, p. 81.), kwamen mij de volgende waarnemingen 
omtrent Lepidoptera uit de keerkringsgewesten voor den geest. 

Toen ik mij, gedurende de jaren 1808 en 1809, als krijgs- 
gevangen te San Salvador, in de Baai van Allerheiligen, op de 
kust van Brasilie bevond, en ter opsporing van Insecten de om- 
streken dezer groote stad doorwandelde, alwaar de bloemrijke 
wouden wemelden van prachtige vlinders en andere insecten, 
wedijverend met de schitterende colibris om de honigbakjes der 
in geurige festoenen afhangende Orchideen te ledigen, werd ik 
dikwijls getroffen door een schel ratelend geluid, dat de stilte der 
romantische eenzaamheid om mij heen afbrak. Weldra bleek het 
mij, dat dit geluid werd voortgebragt door een’ vlinder, en wel 


Nymphalis Feronia (Cramer, Ditl. Kapellen, Pl. 192, lett. E—F). 
9 


152 EIGENSCHAPPEN VAN TWEE EXOTISCHE LEPIDOPTERA. 


Hij is niet zeldzaam in de bosschen en rust gewoonlijk tegen 
de dikste boomstammen, waarvan de schorschen niet door para- 
sietplanten bedekt zijn, en is alsdan door de grijze kleur van de 
onderzijde der vlerken moeijelijk te ontdekken. Wanneer ik hem 
toevallig te na kwam, begaf hij zich ter vlugt en maakte alsdan een 
kort ratelend geluid, veel overeenkomst hebbende met dat van den 
sprinkhaan met roode ondervleugels, welke op de heide bij ons 
voorkomt '), met dit onderscheid evenwel, dat de sprinkhaan al 
ratelend zijne korte vlugt volbrengt, terwijl de vlinder zich zeer 
kortstondig bij het opvliegen laat hooren, als of hij, alvorens 
zijne gewone drijvende vlugt aan te nemen, snel met de vleu- 
gels tegen elkander slaat. 

Eene andere belangrijke waarneming kwam mij voor op mijne 
reis met het onder mijne bevelen staande linieschip Admiraal 
Evertzen, in den jare 1817, van het eiland Ternate door straat 
Macasser naar Java varende. Terwijl de kust van Borneo het naast- 
bij was, bragten mij de matrozen eenige exemplaren van Urania 
Patroclus (Cramer, Uitl. Kapellen, PI. 109, lett. A, B.), met het 
aanbreken van den dag bij het ophalen der gesehutpoorten van de 
onderste batterij met de hand gevangen. Eenige dezer fraaije en 
aanzienlijke vlinders waren vrij gaaf. Nu is de vraag, wanneer 
zijn deze vlinders aan boord van het schip gekomen? — Het is 
bekend, dat de morgen- en avondschemeringen tusschen de keer- 
kringen van zeer korten duur zijn. De vlinders moeten derhalven 
den afstand van eenige zeemijlen in den korten tusschentijd van 
het uchtendkrieken tot de opkomst der zon afgelegd hebben, of 
wel toen het nog duister was. Alzoo zou men Patroclus voor een’ 
schemer- of nachtvlinder moeten houden. Dat de voorwerpen zich 
met de hand lieten opvangen, schijnt dit vermoeden eenigzins te 
bevestigen. Wel is het waar, dat P. draadvormige sprieten heeft, 
even als Urania Leilus; en deze laatste vlindersoort heb ik bij 
helder lichten dag aan de baai van Allerheiligen, op de kust van 
Brasilie, in groote menigte bijeen zien trekken, en het is welligt 
niet geheel onwaarschijnlijk, dat ook Patroclus in zwermen trekt, 
en eenigen tegen het schip zijn gevlogen en daar afgemat blijven 
zitten. Ver Hues... 


1) Aerydium stridulum. Zie Rösel, Deel II, Pl. XXI, fig. 1—4. 


DE INLANDSCHE BLADWESPEN 


IN HARE GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN 


DOOR 


Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 


EERSTE STUK. 


TNEEIDING. 


De gedaanteverwisselingen der bladwespen hebben wel reeds 
sedert lang de aandacht van sommige natuuronderzockers tot 
zich getrokken, doch nog is er tot heden geen zelfstandig werk 
over in het licht gegeven. Het schijnt dat het onderzoek van 
de levenswijze dezer dieren, wel verre van het grootere entomo- 
logische publiek te boeijen, door slechts zeer weinigen gerekend 
wordt hunne nadere opmerkzaamheid waardig te zijn. Ja! zelfs 
meenen wij te moeten veronderstellen, dat wij de eerste beschrij- 
vingen van bladwespen-metamorphose aan vergissing te danken 
hebben; aan vergissing namelijk der onderzoekers, die zich voor- 
stelden dat zij rupsen, larven van Lepidoptera opkweekten, en 
hunne vergissing cerst bij het te voorschijn komen van het vol- 
komen insect bemerkten. De larven toch der bladwespen gelij- 
ken door hare houding en haren uiterlijken vorm, zoowel als de 
meesten door de gewone plaats van haar oponthoud zoodanig op 
rupsen, dat cen ongeoefend oog haar daarvan niet onderscheiden 
kan. Spoedig evenwel zal een Lepidopteroloog, een opkweeker 
van vlinders, de uitwendige kenmerken van cene bladwespenlarve 
leeren kennen en alsdan hare verzorging en opkweeking versma- 
den, evenzeer als de studie der parasiten of sluipwespen door een 
volbloed-rupsenkweeker gewoonlijk wordt veronachtzaamd. 


154 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


Er bestaat, naar mij voorkomt, nog wel eene andere reden, 
waarom het onderzoek naar de gedaanteverwisselingen der blad- 
wespen door zoo weinigen wordt beoefend. Zoo ik mij niet ver- 
gis, dan is de moeijelijkheid van het opkweeken dezer dieren 
eene der voornaamste hindernissen in deze studie en de reden, 
waarom velen, ofschoon zij zich eerst met ijver op dit onderzoek 
toelegden, later langzamerhand in dien ijver zijn verflaauwd en 
eindelijk hunne nasporingen geheel hebben gestaakt. Dat het 
toch in de menschelijke natuur ligt zich door voortdurende 
moeijelijkheden van het behandelen eener zaak te laten afschrik- 
ken en terughouden, zal ieder kenner van het menschelijke ge- 
moed mij geredelijk toestemmen, en dat bij het opkweeken van 
sommige soorten dezer dieren eene bijzondere volharding en her- 
haalde proefnemingen noodzakelijke vereischten zijn, kan ik uit 
eigen ondervinding verzekeren. 

Desniettemin hebben wij, ofschoon dan ook verspreid in ver- 
schillende werken en, ’t geen zeer te betreuren is, nog niet tot 
een geheel gebragt, al eene vrij groote menigte waarnemingen 
van verschillende insectenkenners over bladwespen-larven. Reeds 
de eerste schrijver over de Metamorphosis naturalis, Joannes 
Goedaert van Middelburg heeft in zijn werk, waarvan het eerste 
deel in de oorspronkelijke uitgave geen jaartal draagt, terwijl 
het volgens Engelmann ') in 1662 zou uitgegeven zijn, eenige 
waarnemingen omtrent deze soorten van Hymenoptera geboekt. 
In het eerste deel van dat werk vinden wij in de 19° Bevindinge 
de geschiedenis van Nematus Salicis of eene na verwante soort, 
in de 28° en 29° Bevindingen, even als in de 39°, kunnen blad- 
wespen beschreven zijn, dan zulks blijft twijfelachtig en betwist- 
baar, maar plaat 44 stelt zeer duidelijk eene Cimbex-larve voor, 
hetgeen ook eenigzins door den daarbij gevoegden text gestaafd 
wordt. In het tweede deel vinden wij in de 17° Ondervindinge 
de levensgeschiedenis van eene Hmphytus-soort, misschien Hm- 
phytus cinctus en in het derde deel in de 2° Bevindinge die van 


eene soort van Nematus, waarschijnlijk perspieillaris. In het 


1) Bibliotheca Historico-naturalis. Vezeichniss der Bücher über Naturge- 
schichte, welche in Deutschland, Scandinavien, Holland, England, Frankreich, 
Italien und Spanien in den Jahren 1700—1846 erschienen sind. 1¢ Band, 
Leipzig 1846. 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 135 


uitgegeven deel van Blankaart's Schouburg der Rupsen, Wormen 
enz. treft men geene beschrijvingen der huishouding van blad- 
wespen aan, maar in het onuitgegeven tweede deel, dat in hand- 
schrift op de Koninklijke bibliotheek te ’s Gravenhage berust, 
leest men de beschrijving van Cladius uncinatus en van zekere 
Nematus-soort, waarvan de larve op vlierboomen leeft. (Verg. 
Algemeene Konst- en Letterbode n°. 20 van het jaar 1854.) 

In de Opere fisico-mediche van Ant. Vallisneri worden eenige 
nasporingen omtrent bladwespen vermeld; in zijne Zsperienze ed 
osservazioni intorno all origine, sviluppi e costumi di varii insetti, 
Padova 1713 wordt de levenswijze van Hylotoma Rosae beschreven 
en in den Dialogo primo della curiosa origine etc. di molti Insetti 
komt eene waarneming voor betreffende eene Nematus-larve, die 
in wilgenbladgallen leeft en die dan ook door Hartig Nematus 
Vallisnieri (beter ware Vallisneri) genoemd is. 

Op dezen zou in chronologische orde van waarnemingen Swam- 
merdam volgen, dan daar zijn Bebel der natuur eerst in 1737 
het licht zag, moeten Frisch, Albin en Réaumur voorgaan. De 
eerste gaf in de 13 stukken van zijne Beschreibung von allerlei 
Insecten in Teutschland, 1120—1738, eenige opteekeningen om- 
trent Tenthredinidae in het licht, b. v. Cimber Amerinae in 
n°. 25 van het 4° stuk, Nematus Salicis in n°. 4 van het 
6° stuk, Cladius viminalis in n°. 18 van het 8° stuk en eene 
Lyda-soort in n°. 19 van hetzelfde stuk. 

Albin heeft in zijne Natural History of English Insects, 1720, 
het eerst de verschillende toestanden afgebeeld der later in zijn 
vaderland zoo beruchte en als schadelijk insect gevreesde Athalia 
Centifoliae. 

René Antoine Ferchault de Réaumur heeft zich zeer verdien- 
stelijk gemaakt met betrekking tot de natuurlijke geschiedenis 
der bladwespen. Niet alleen dat men in het 3° deel zijner Mé- 
moires eenige waarnemingen vindt omtrent de soorten van Ne- 
matus, die als larven in gallen van wilgenbladeren leven en in 
het 4° eenige aanteekeningen omtrent Zyda-larven, maar hij heeft 
ook een afzonderlijken Mémoire geschreven sur les fausses chenil- 
les et les mouches è scie, dans lesquelles elles se transforment, 


hetwelk het derde van het 5° deel is. Meer dan eens zullen wij 


136 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


in den loop van onze beschrijvingen gelegenheid hebben op zijne 
belangrijke waarnemingen terug te komen, en wij stellen ons 
voor later eene opgaaf te doen van de soorten, die wij uit zijne 
beschrijvingen en afbeeldingen duidelijk hebben kunnen herkennen. 

Op hem volgt naar de tijdorde van den uitgaaf hunner werken 
Jan Swammerdam, die, onder de vele hoogst merkwaardige obser- 
vatien in zijnen Bijbel der natuur vervat, ook eenige waarne- 
mingen heeft opgeteekend aangaande de levenswijze van Mematus 
Vallisnieri Hartig (Capreae L. volgens Dahlbom). 

A. J. Rösel van Rosenhof, die in 1746 een begin maakte met 
het uitgeven van zijne monatlich herausgegebene Insektenbelusti- 
gungen heeft ons in het tweede deel van dat werk eenige levens- 
beschrijvingen van Tenthredines nagelaten. Wij vinden daar, in 
de Sammlung derer Hummeln und Wespen hiesiges Landes be- 
schreven de gedaantewisseling van Cimbex Lucorum (?) Hylotoma 
Rosae, Nematus Vallisnieri (Capreae L. volgens Dahlbom) en 
Cimber variabilis; doch het blijkt zoo wel uit zijne beschrijvin- 
gen als uit zijne afbeeldingen, dat hij deze dieren met minder 
zorg en oplettendheid waarnam, dan die van andere orden en 
voornamelijk zijne geliefkoosde Lepidoptera. 

Groot zijn de verdiensten van zijnen volger in tijdorde, den 
Baron Karel de Geer, wiens Mémoires pour servir a U histoire 
des Insectes van 1752 tot 1778 in zeven deelen het licht zagen. 
In de 16° en 17° Verhandeling van het tweede deel behandelt hij 
de natuurlijke geschiedenis der bladwespen, welke hij in vier fa- 
milien verdeeld. Uit de eerste beschrijft hij Cimber variabilis, 
Allantus tricinctus, Selandria ovata, eene Dolerus-soort, Emphytus 
rufocinctus, Lophyrus Pini (?) enz.; uit de tweede: eenige soorten 
van Nematen, Selandria aethiops, Nematus Vallisnieri (Capreae 
L. volgens Dahlbom), Hylotoma ustulata en Amethystina; uit de 
derde Hylotoma Rosae en enodis; uit de vierde eenige Zyda-soorten. 

Na dezen in de geheele Entomologie, maar ook bijzonder ten 
opzigte der kennis van de levenswijze der Tenthredines zoo ver- 
dienstelijken waarnemer, kwam er een tijdvak, waarin de beoefe- 
naars onzer wetenschap zich meer tot stelselmatig rangschikken 
der verschillende geslachten en soorten van insecten bepaalden, 
dan wel voortgingen op den eenmaal met zoo gunstig gevolg 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 137 


ingeslagen weg van het onderzoek hunner levenswijze. In dit 
tijdperk treffen wij alleen een stukje aan van Bergman in 1763 
opgenomen in de Kongl. Svenska Vetenskaps Academiens Hand- 
lingar en mij alleen bij name bekend. In waarheid zoude men 
echter in dit tijdvak nog moeten opnemen de nasporingen van 
Mr. P. Lyonet, die in 1760 zijn 7raité anatomique de la che- 
mille, qui ronge le bois de saule uitgaf en in 1789 overleed; 
doch aangezien zijne waarnemingen omtrent bladwespen eerst 60 
of 70 jaren later door de zorgen van Dr. W. de Haan aan het 
entomölogisch publiek zijn bekend gemaakt, moeten wij hem tot 
een later tijdperk brengen. 

Het was de studie der aan wouden en bosschen nadeel toe- 
brengende insecten, die ook weder het onderzoek naar de levens- 
wijze der bladwespen deed herleven; een aantal toch harer larven 
is voornamelijk aan het dennenhout zeer schadelijk te noemen 
en sommige soorten zijn in enkele jaren in Duitschland als 
stichters van groot onheil in ontelbare menigte voorgekomen. Naau- 
welijks was eene nieuwe eeuw aangevangen, of Bechstein trad te 
voorschijn met zijne Naturgeschichte der schädlichen Waldinsek- 
ten, welk klein boekje door hem en Scharfenberg vier jaren later 
werd omgewerkt tot de Vollständige Naturgeschichte aller schäd- 
lichen Forstinsekten (3 Thle mit 13 Kupf. Leipzig 1804. gr. 4°.). 
In beide opgenoemde werken werd de huishouding van eenige 
schadelijke bladwespen beschreven. 

Eenigen tijd later gaf de Directeur van het Entomologische 
Kabinet der Berliinsche Academie, Prof. Klug 


g, een werk uit, dat 


ofschoon bepaaldelijk als systematisch werk geschreven, toch door 
eenige opgaven en synonymie de geschiedenis der levenswijze 
van de bladwespen in de hand werkte. Wij bedoelen: Die Blatt- 
wespen nach ihren Gattungen und Arten, 4°. Berlin 1818, 19. 
Het was ook de invloed van dezen verdienstelijken man, wiens 
werkzaamheid beide als practisch arts en als insectenbeschrijver 
zoo groot en onvermoeibaar was, die den boomkweeker Bouché 
te Berlin aanspoorde om zijne waarnemingen aan de wereld mede 
te deelen, onder den wel eenigzins weidschen titel van Natwr- 
geschichte der Insekten, besonders in Hinsicht ihrer ersten 
Zustände als Larven und Puppen (1° Lief, eenige, 1834). In 


138 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


dit nuttig en merkwaardig boekje vindt men onder andere ge- 
korvene dieren de larven beschreven van Hylotoma Rosae, Selan- 
dria fuliginosa, aethiops '), Allantus Scrophulariae, Emphytus 
einctus, perla, Nematus ventricosus en Cladius viminalis. 

In het daarop volgende jaar verscheen te Lund een geschrift 
van G. Dahlbom, waaraan toegevoegd was een overzigt van de 
Scandinavische Bladwespen-larven. Wanneer men dit overzigt 
inziet en het getal der opgegeven larven, 't welk 63 bedraagt, 
nagaat, dan mag men zich billijk verwonderen en rekent met 
dit werkje der wetenschap eene bijzondere dienst gedaan.” Doch 
wanneer men eenigzins naauwkeuriger de zaak beschouwt en 
van dat getal aftrekt, aan de eene zijde al de soorten, die reeds 
vroeger beschreven waren, en aan de andere zijde, die waarvan 
het volkomen insect aan Dahlbom zelven onbekend gebleven is, 
dan rekent men dat deze opgave der wetenschap slechts eene 
zeer kleine schrede voorwaarts heeft gestuwd. 

De tijdsorde vordert dat wij alsnu het nagelaten werk van 
Mr. P. Lyonet vermelden, dat in 1832 te Parijs het licht zag, 
en getiteld is: Recherches sur l'anatomie et les métamorphoses 
de différentes espèces d'insectes. Daarin leest men vijf beschrij- 
vingen van bladwespen met hare larven, welke wij, ofschoon 
voor alsnog niet met zekerheid, brengen tot de volgende soor- 
ten: Selandria fuliginosa, Selandria melanocephala, Allantus 
flavicornis, Cimbex variabilis en Humboldtii. Deze beschrijvin- 
gen zijn door Lyonet op de hem eigene bijzonder naauwkeurige 
wijze behandeld. 

In hetzelfde jaar werd de larve van Cladius difformis Klug, 
door Brullé beschreven in de Annales de la Société Entomologi- 
que de France. 

Van grootere waarde voor de geschiedenis der bladwespen dan 
de zoo evengemelde werken was dat van Theodor Hartig, ge- 
titeld: Die Familien der Blattwespen und Holzwespen, dat in 
1837 te Berlijn in 8°. met 8 platen het licht zag. Behalve dat 
daarin de meeste opgaven zijner voorgangers omtrent bladwespen- 


1) Wij moeten hier en evenzeer voor de volgende opgaven aanmerken, dat 
in de synonymie van aethiops, fuliginosa en atra Steph. de grootste verwar- 
ring heerscht, 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 139 


larven opgenomen zijn, werd zijn werk hoogst belangrijk wegens 
de uitvoerige beschrijvingen van larven uit de geslachten Nema- 
tus, Lophyrus en Lyda, op naaldboomen levende, welke hij 
zelf of zijn vriend Saxesen in de heerlijke streken van het Harts- 
gebergte hadden waargenomen en opgekweekt. Dit werk be- 
schreef te gelijk eene menigte nieuwe soorten en werd aldus een 
handboek voor iedereen, die zich met de studie der Tenthredi- 
nidae ophoudt. De zoo evengemelde Saxesen gaf in het volgende 
jaar nog eenige andere waarnemingen omtrent hetzelfde onder- 
werp in de Zsis in het licht, en deed later nog eenige ontdek- 
kingen van Cimbex-larven, welke wederom door Hartig in de 
Stettiner Ent. Zeitung (1840) werden te boek gesteld. 

De verschrikkelijke verwoestingen, door de larve van Athalia 
Centifoliae aan de knollen in Engeland toegebragt, deed eene 
prijsvraag uitschrijven, waaraan wij het uitmuntende werk van 
Newport over dit insect te danken hebben (Prize-Essay 1838). 

In de Mémoires de la Soc. de Physique et d'Histoire nat. de 
Genève, IX 2 P., gaf P. Huber in 1842 de natuurlijke historie 
eener Zyda-soort in het licht, welke Westwood voor die van 
L. inanita verklaarde, waartegen Erichson evenwel aanmerkingen 
in het midden bragt. 

In het jaar 1844 verscheen daarop het derde deel van het 
hoogst merkwaardig en belangrijke werk van Prof. Ratzeburg, 
Die Forst-Insecten, in welk deel de schadelijke woud-bladwespen 
in hare geheele huishouding beschreven werden. Genoeg is er ge- 
zegd tot lof van dit veel omvattend werk, zoodat ik mij in deze 
inleiding gevoegelijk bepalen kan bij het opnoemen der soorten, 
wier geschiedenis daarin meer omstandig is uiteengezet. Zij 
zijn de volgende: Lyda pratensis, campestris, erythrocephala, 
hypotrophica, clypeata; Lophyrus Pini, variegatus, Frutetorum, 
Laricis, rufus, socius, pallidus, virens, Hercyniae, similis en 
Nemorum; Nematus septentrionalis, Erichsonii, Laricis, Salicis, 
perspicillaris, abbreviatus, angustus en Saliceti; Cladius vimi- 
nalis en albipes; Selandria aethiops, annulipes), nigerrima *), 
ovata en cingulata*); Cimbex variabilis, Humboldt, Lucorum 


en Amerinae. 


1, 2, 3) Van deze soorten waren de larven te voren niet beschreven, 


140 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


In hetzelfde jaar deelde ik in het Trjdschrift voor natuurlijke 
geschiedenis en physiologie, Deel X, mijne waarnemingen mede 
over eene larve, welke ik toen hield voor die van Cimber Luco- 
rum, en in het volgende deel waarnemingen over eenige andere 
larven, waarop ik in den loop van mijn stuk gelegenheid zal 
hebben om terug te komen. 

Bouché, wiens naam wij reeds eenmaal mogten noemen, bleef 
ondertusschen, al gaf hij ook geen tweede deel van zijn werk 
in het licht, zijne waarnemingen voortzetten en deelde daarvan in 
de Entomologische Zeitung (1846) mede de beschrijving der larve 
van Nematus hypogastricus, Allantus abdominalis en Tenthredo 
pusilla, en in den volgenden jaargang die van Nematus Capreae. 

Van nu af ging bijna geen jaar voorbij of men trof in een 
of ander tijdschrift voor dier- of ook voor plantkunde eenige 
observatien omtrent deze larven aan. Zoo gaf in 1847 Westwood 
in Gardener's Chronicle en in de Annals of natural History, XX, 
de levenswijze van Lyda inanita, welke in schroefvormig opge- 
rolde rozenbladeren huist *), en in het eerste weekblad afzonderlijk 
die van Yenthredo testudinea, welke in onvolwassen afgevallen 
appelen leeft. Ook beschreef nog in hetzelfde jaar Léon Dufour 
in de Annales de la Société Entomologique de France twee soor- 
ten van Nematus, welke evenwel beide reeds sedert lang in hare 
gedaanteverwisselingen bekend waren. Men had hier wederom 
de gelegenheid om op te merken, dat hetgeen bij andere volken 
reeds sedert geruimen tijd bekend is, voor de weinig lezende en 
vooral weinig navorschende Franschen nog langen tijd nieuw 
blijven kan. — Ook Dahlbom deelde in dat zelfde jaar nieuwe 
waarnemingen mede omtrent de larven van Lmphytus succinctus, 
Nematus Ribesii, conjugatus en Tenthredo crassa Fall. (vol- 
gens Dahlbom = Nematus sulcipes Hart.), alsmede omtrent de 
gallen, die haren oorsprong aan het cijerleggen van Nematen 
te danken hebben. 

De larve van Zyda inanita en hare zonderlinge behuizing 


1) Van deze larve had hij reeds korte melding gemaakt en cene afbeelding 
in omtrek van hare behuizing gegeven in zijne uitmuntende Introduction to the 
modern classification of Insects ete., London 1840. Ook de Tenthredo testudinea 
had hij daarin reeds vermeld. 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 141 


werd in het volgende jaar wederom door Menzel te Zurich be- 
schreven, die van Fenusa Rube door Boie, die van Selandria 
atra en aethiops door Westwood en die van Nematus appendi- 
eulatus door Gimmerthal. In het jaar 1849 zag men de levens- 
wijze van Nematus vesicator door Bremi, die van Feuwsa Ulmi 
door Sundevall en die van Foenula pumila door Westwood be- 
schreven. Of de Nematus van Bremi dezelfde soort is als Ne- 
matus helicinus, welke Dahlbom in 1850 beschreef, moet nog 
nader uitgemaakt worden. Men vergelijke daaromtrent de S¢et- 
tiner Ent. Zeitung. 

Curtis las in het laatstgenoemde jaar in de Linnaean Society 
eene verhandeling voor over de huishouding » of a new species 
of Saw-fly », welke tot het geslacht Selandria behoort en als larve 
op Convallaria multiflora leeft, zoodat zij misschien identisch 
is met de soort door Bouché onder den naam van Tenthredo 
fuliginosa beschreven, en waarover men ook na kan lezen het 
boven aangehaalde, door Dr. de Haan in druk uitgegeven nage- 
laten werk van Lyonet. 

In de Denkschriften der Wiener Academie deelde Kollar in 1851 
zijne waarneningen mede omtrent de levenswijze van Emphytus 
Cerris, een insect uit zuidelijk Europa en Westwood in de 
Gardeners Chronicle die van Lyda fasciata, terwijl de eerste 
toestanden van eene bladwesp, door Heeger Dolerus niger ge- 
naamd, door hem in het licht gegeven werden. Ik twijfel even- 
wel aan de juistheid van deze naamsbepaling. 

In het volgende deel van Gardeners Chronicle treft men we- 
derom van Westwood's hand de natuurlijke geschiedenis van 
Trichiosoma (Cimbex) Lucorum, van Lophyrus Pini en van 
Tenthredo Cerasi, en in de Stettiner Ent. Zeitung voor 1853, 
die van Nematus Westmaeli, door Tischbein, aan. 

Eindelijk gaf Menzel eene door hem te Zurich gehouden voor- 
lezing over de schadelijke larve van Athalia Centifoliae in 1855 
aldaar in het licht. 

Bij het zoozeer in zoo vele werken en tijdschriften verspreid 
zijn van deze bouwstoffen tot eene algemeene natuurkundige be- 
schrijving der bladwespen in hare verschillende toestanden, kon 


den beoefenaars dezer wetenschap wel niets aangenamer zijn dan 


142 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


de aankondiging van het werk van C. G. A. Brischke: Adbil- 
dungen und Beschreibungen der Blattwespen-Larven, mit Berück- 
sichtigung ihrer Entstehungsgeschichte und des Schadens, den sie 
an Land- und forstwirthschaftlichen Gewächsen anrichten, dat 
onder het patrocinium en met eene voorrede van Ratzeburg het 
licht zou zien. 

Mij bijzonder, die reeds herhaalde malen met de meeste zorg 
bladwespen-larven had opgekweekt en er eenige afbeeldingen in 
kleuren van gemaakt had, verblijdde het berigt zeer, ofschoon 
ik mij niet ontveinzen kon, dat mij aldus, gelijk men spreek- 
woordelijk pleegt te zeggen, het gras voor de voeten werd weg- 
gemaaid. Ik troostte mij over die vrees met de gedachte, dat 
Dantzig, de woonplaats van den heer Brischke, in zijne omstre- 
ken vele bladwespen-soorten missen kon, die in Zuid-Holland 
waren aan te treffen. Met ongeduld zag ik het verschijnen der 
eerste aflevering te gemoet en toen zij mij eindelijk door den 
boekhandel toegezonden werd en ik den tekst doorliep en de 
platen bezag, kon in mij niet van een gevoel van teleurstelling 
en een afkeurend oordeel onthouden. Dat mijne oordeelvelling 
juist was, is later daaruit gebleken, dat, niettegenstaande de 
sterk aanprijzende voorrede van Ratzeburg, de inteekening op 
het werk niet aan de verwachting des uitgevers moet hebben 
beantwoord, daar er op de eerste aflevering, die in het jaar 1855 
het licht zag, geene tweede is gevolgd. Naar mijn oordeel wa- 
ren aan het werk van Brischke deze twee gebreken te berispen. 
Aan de beschrijving ontbrak eene, al ware het ook nog zoo 
korte schildering van het volkomen insect, welke, ofschoon bij 


eenige algemeen bekende soorten overbodig, bij andere des te 


oD? 
noodzakelijker was, daar zelfs de naam met een vraagteeken werd 
opgegeven; dit gebrek had kunnen vergoed worden door het 
geven van eene afbeelding van het dier in zijn’ laatsten toestand, 
dan ook deze ontbrak. De platen waren slecht van uitvoering. 
Op het graveren viel niet te roemen, maar vooral was het kleu- 
ren op eene grove en ruwe wijze behandeld, en, terwijl sommige 
soorten alleen herkenbaar zijn door uitvoerige, vergroote détail- 
teekening, ontbrak deze ook daar, waar zij het meest noodza- 


kelijk was. 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 143 


Mijn voornemen is nu in den loop van dit Entomologisch 
tijdschrift het gemis, dat de kennis der bladwespen-larven door 
het staken van het werk van Brischke lijdt, zooveel mogelijk te 
vergoeden. Ik zal trachten met de meeste naauwkeurigheid mijne 
waarnemingen mede te deelen en die met alle vroeger gehoekte, 
welke ik mij ter inzage zal kunnen verschaffen, vergelijken, 
terwijl ik aan teekeningen en platen de uiterste zorg hoop aan 
te wenden. Het komt mij voor, dat de methode van mijnen 
voorganger om de bladwespen niet in stelselmatige volgorde te 
behandelen, ook door mij moet gevolgd worden, als zijnde de 
eenige, die mij de klip kan doen ontzeilen om onvolledige waar- 
nemingen mede te deelen. Aan mijne stukken zal ik laten vooraf- 
gaan eene korte opgave der synonymie en eene in het Latijn 
gestelde diagnose, terwijl ik steeds de nommers zal opgeven der 
laatste naamlijst in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Neder- 


land, onder welke de soorten die ik behandelen zal aldaar staan 
opgeteekend '). 


1) Niemand, die eenigermate bekend is met de moeijelijkheden, die het 
bestemmen van diersoorten naar onvolledige beschrijvingen en slechte af beel- 
dingen oplevert, zal kunnen eischen, dat in bovenstaande opgaven in het geheel 
geene feil tegen juiste naamtoepassing te vinden zou zijn. Ook zelfs de geleerde 
Westwood heeft zich in dergelijke opgaven in zijne Introduction somwijlen ver- 
gist. Ik heb mij in deze inleiding veel moeite gegeven om steeds de waarheid 
te ontdekken, maar wil gaarne bekennen, dat zij mij bij sommige opgaven; 
als b. v. die omtrent Tenthredo aethiops en Cerasi niet altijd in een scherp 
afgeteekend beeld voor den geest stond. In den verderen loop mijner beschrij- 
vingen zal het mij waarschijnlijk wel gegeven worden sommige punten nader 
uit een te zetten. 


144 DE INIL ANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


ABIA (CIMBEX) AENEA, KLUG. 


N°. 5 der Bouwstoffen. 


Linn., Syst. Il, 922, Tenthr. nitens ? 
Harrıc, Blatt- und Holzwespen, p. 73, n°. 7. 
Wesp. { LepeLetIER, Mon. Tenthr., p. 37, n°. 100. 
Krug, Blattwespen, p. 91. 
| LeacH, Zool. Mise, n°, 1, Abia nigricornis. 


Larve: onbeschreven. 


Alia aenea, flavescenti-sericea, antennis nigris, femoribus 
aeneis, genubus, tibiis tarsisque pallide flavis, alis fusco- 
variegatis; maris abdomine notato macula quadrata nigra. 


Op den Symphoricarpus racemosus, een’ netten struik, dien men 
in bijna alle tuinen van Holland ontmoet, alwaar hij gemeen- 
lijk radijsboom genoemd wordt, wegens de witte radijsvormige 
bessen, die hem in den herfst versieren, vond ik larven van 
Cimbex, die mij onbekend waren. Het was den 23sten Junij 1844 
in de Remonstrantsche pastorij-tuin van Zwammerdam, een dorp 
welks naam voor het oor der Entomologen bekend klinkt, dat ik 
deze dieren ontdekte. Zoo als de overige bekende soorten van 
Cimbex-larven hebben zij twee en twintig pooten, ziinde het 
vierde segment alleen pootloos. De kop is zwart op den schedel 
en grijs aan de benedenzijde; de rug paarschachtig grijs, in zijne 
geheele lengte verdeeld door twee evenwijdige oranje strepen; de 
buik en pooten zijn grijs; de klaauwtjes der zes voorpooten, die 
een knobbeltje aan den wortel hebben (Zie fig. 3), zijn bruin. 
Tusschen de oranje strepen telt men twaalf grootere, donkerpaarse 
vlekken en tusschen elk paar derzelve nog twee kleinere stippen, 
terwijl nog eenige kleine stippen aan weérszijde te zien zijn. De 
elliptische luchtgaten (Zie fig. 2.a.) hebben een hoornachtigen 
rand, die zich in twee bruine afhangende strepen verlengt; boven 
het derde en vervolgens tot het negende luchtgat ziet het ge- 
wapend oog ronde, met kleppen gesloten openingen of monden 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 145 


van klieren (Zie fig. 2.0), waaruit de larve bij aanraking een 
ongekleurd vocht spuit, aan hetwelk ik geen bijzonderen reuk 
heb kunnen waarnemen. Dit uitspuiten van vocht dient waar- 
schijnlijk ter afwering der ichneumonen-wijfjes; het verwonderde 
mij dus zeer dat de larve niet bij iedere aanraking vocht uit- 
spoot, maar eenigen tijd daarop liet wachten, alsof zij eerst uit 
een halven slaap moest ontwaken. 

Volwassen is deze Cimbex-larve een sierlijk insect; als zij jong 
is, is zij grijs, wit gepoederd, met twee gele vlekken op ieder 
segment op den rug, in plaats van de oranje strepen; op de 
zijden staan dan vier vlekken en een op het midden van den 
rug. De lengte van de volwassen larve is 16’. 

Over dag zitten zij stil tegen de takken of onder de bladeren, 
doch tegen de avondschemering kruipen zij hooger op en zoeken 
haar voedsel, door de bladeren van den rand naar de middelnerf 
af te knagen. In de eerste dagen van Julij zijn zij volwassen 
en beginnen zij tusschen de takjes en onder de afgevallen blade- 
ren spinsels te spinnen, die hard zijn en van bruine zijdeachtige 
stof ineengewerkt. De laatste larven, die zich bij mij insponnen, 
bereidden zich gele cocons. 

Den lsten April 1845 heb ik twee gele cocons opengeknipt 
en daarin poppen gevonden (Zie fig. 4), wier bovenlijf bruin- 
achtig geel was en het abdomen groen met een bruinachtigen vrij 
breeden streep over den rug: de zamengestelde oogen bruin 
doorschijnend door het oppervliesje. Tusschen de oogen hangen 
de witte sprieten, die duidelijk uit zes geledingen bestaan, tegen 
het hoofd neder en daaronder zijn de kaken en voelers duidelijk 
te zien; de zes pooten lagen met den femur naar boven, de 
tibia en tarsen naar beneden gebogen, tegen borst en buik, de 
laatsten tot over het vijfde segment van het achterlijf, allen 
geelachtig wit. De vleugels waren onder de pooten verborgen, en 
de rug was gebuld en bruinachtig van kleur. Bij deze twee 
wijfjes was de legboor duidelijk te herkennen. 

Den 20sten April hebben deze twee hare laatste vervelling onder- 
gaan, doch zij hadden in de drie eerste dagen daarna het gebruik 
harer pooten nog niet en lagen meest op den rug. Den 24sten 


kwam een wijfje uit een ongeopend cocon en den 2Ssten nog 


146 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


een. Deze waren terstond vlug ter been, doch vlogen niet, zelfs 
niet in den zonneschijn. Merkwaardig was het, dat ik in dat 
jaar uit de spinsels alleen wijfjes en het jaar daarop uit acht 
cocons, alleen mannetjes heb zien uitkomen. Deze mannetjes 
zijn allen in het begin van Maart te voorschijn gekomen, het- 
geen waarschijnlijk aan de zachtere temperatuur moet worden 
toegeschreven. De larve heb ik sedert nimmer weder aangetrof- 
fen en in de vrije natuur heb ik de volkomene insecten nimmer 
gevonden. | 

Van deze heeft het wijfje 5’, het mannetje 4’” lengte. Beiden 
zijn donker bronskleurig, met bruingele haren op kop en borststuk 
digt bezet. De sprieten, die uit zes geledingen bestaan, waarvan 
de drie laatsten den knop vormen, zijn zwart, bij het mannetje 
iets langer dan bij het wijfje. Daar de vorm dezer sprieten eenig- 
zins afwijkt van dien der overige soorten van dit geslacht, heb 
ik bij fig. 7 eene mannelijke en eene vrouwelijke spriet vergroot 
voorgesteld. Bij het mannetje naderen de zamengestelde oogen 
elkander veel meer op den schedel, dan bij het wijfje. Het ach- 
terlijf is bronskleurig en met zijdeachtig schitterend, kort, plat- 
nederliggend haar bedekt: bij het mannetje is het midden van 
de 4°, 5° en 6° geleding met eene zwart fluweelachtige vlek bedekt. 
(Zie fig. 6.) De pooten zijn lichtgeel met bronskleurige heupen en 
dijen. (Ziefig. 10.) De heupen en dijen zijn met lange zachte zwarte 
haren bedekt; de schenen hebben twee einddoornen; aan de onder- 
zijde van iedere geleding der tarsen, uitgenomen de laatste, ziet men 
een lang rond zuignapje met weeken rand, dat ik in fig. 11 ver- 
groot heb voorgesteld. De vleugels zijn geelachtig met bruingele 
randader, bruin stigma en eene bruine streep, loopende van den 
midden-voorrand schuin naar beneden en van daar weder naar 
voren bij het stigma; daarachter bevindt zich nog een rookkleu- 
rige vlek, Deze teekening is bij het wijfje minder duidelijk. 
(Zie fig. 5 en vergelijk voor het beloop der vleugeladeren fig. 12.) 

De uitgekomen wespen waren zeer loom en in de schaduw 
zaten zij voortdurend stil; in den zonneschijn gebragt, vlogen 
zij met zwakke vlugt en een brommend geluid heen en weder. 
Ik heb een wijfje geopend om de zaag nader te onderzoeken en 
bevonden, dat zij bij deze soort omstreeks den vorm heeft als bij 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 147 


de andere bekende Cimbices, doch minder aan het einde omge- 
bogen. (Zie fig. 8.) De zaagkant was duidelijk bezet met inge- 
plante gekartelde knopjes, die vrij lang zijn en ver uitsteken. 
(Zie fig. 9.) 

Uit de larven dezer wespen zijn bij mij uitgekomen beide 
sexen van Zxetastes Cimbicis v. Voll., eene nieuwe soort, waar- 
van ik de beschrijving in de Bouwstoffen voor eene Fauna van 
Nederland, deel II, bladz. 281, gegeven heb. 

Ik neem deze gelegenheid waar om te vermelden, dat van de 
zeer na verwante soort Abia fasciata F., van wier voorkomen in 
ons vaderland in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland 
geen gewag gemaakt wordt, sedert het opmaken der lijst van 
Nederlandsche vliesvleugelige Insecten, aan de Verzameling der 
Nederlandsche Entomologische Vereeniging een voorwerp is ten 
geschenke gegeven door den heer Lodeesen, die zich evenwel 
niet meer kon herinneren of dit voorwerp door hem in Hol- 
land, Utrecht of Gelderland gevangen was. De soort moet in 


de Naamlijst tusschen de nommers 4 en 5 worden opgeteekend. 


Verklaring van Plaat 5. 


Fig. 1. De volwassen larve. 


» a. Hen luchtgat, 4. opening der spuitklier, beide 
vergroot. 

„ 8 Uiteinde en klaauw van een der zes voorpooten, 
vergroot. 

„ 4 De pop, uit het cocon genomen, 9. 

„ 5. De bladwesp, 9. 

y 6. Achterlijf van een mannelijk voorwerp, op den rug 
gezien. 

„1. 4 Een mannelijke en 9 een vrouwelijke spriet, beide 
vergroot. 

„ 8. De zaag van het wijfje, vergroot. 

“9. De rand der zaag, nog sterker vergroot. 

y 10. Een midden-poot, vergroot. 


„ 11. Twee tarsen-geledingen aan de onderzijde, nog ster- 
ker vergroot. 


y 12. De linkervleugelen vergroot. 


10 


148 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


NEMATUS COERULEOCARPUS, HARTIG. 
N°. 25 der Bouwstoffen. 


Wesp: Hartig. Blatt- und Holzwespen, p. 187, n°. 8. 


Larve: misschien beschreven door Dahlbom in de Forkandlinger 
ved de skandin. Naturförskeres fjerde Mode, Christiania 1847, 
onder den naam van Tenthredo crassa Fallen. 


Nematus niger, nitidus, mandibularum et palporum basi sor- 
dide rufa, coxarum apice, femoribus et tibiarum parte ma- 
Jori, necnon alarum radio rufis, stigmate coeruleonigro, 
cellula lanceolata pedunculata. 


In de maand September vond ik in het Haagsche bosch, op 
jonge populieren aan den vijverkant, eenige larven plat tegen 
de stelen der bladeren aanzitten, wier kleur en houding mij op 
het eerste gezigt deed denken, dat het larven van Hylotoma 
waren. Eenige jaren later heb ik eene dergelijke volwassene 
bastaard-rups binnen Leyden op een’ treurwilg en kort daarop 
meerdere van verschillenden ouderdom weder op populieren bui- 
ten de stad gevonden. Jong zijnde eten zij gaten in de bladeren, 
maar ouder geworden ook van den rand tot op de middel-ader. 
Zij worden 1" lang (Zie fig. 1); de kleur is blaauwgroen met 
bruinachtig gele voorpooten, die van scherpe bruine klaauwtjes 
voorzien zijn. De kop is lichtbruin met twee donkerder strepen, 
die elkander op den schedel loodregt doorsnijden. (Zie fig. 2.) 
Zoo doorschijnend is de huid, dat de tracheën met hare vertak- 
kingen zeer duidelijk te zien zijn. Over den rug der larve loo- 
pen twee zwartachtige strepen tot aan het voorlaatste segment, 
welke evenwel bij sommigen alleen’ voor en achter slechts als 
aangeduid zijn; bovendien is de huid op de zijden onregelmatig 
bezaaid met zwarte stippen, die zich voornamelijk boven de 
pooten tot streepjes groepeeren; uit iedere dezer stippen rijst een 
kort, borstelachtig haar. Op de twee laatste geledingen ziet men 
geene stippen noch haren, maar de laatste heeft op zijde naast 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 144 


den anus twee behaarde verhevenheden en daar boven twee gele 
hoorntjes met roode uiteinden. (Zie fig. 3.) 

Na de eerste vervelling is de larve donkerder groen met 
zwartbruinen kop en donkere hoorntjes boven den anus. 

Op het einde van September sponnen zich de larven onder de 
verdorde bladeren in nette spinsels in, die bij opening bleken 
dubbel te zijn; buiten grover en donkerbruin of hoog geel, in- 
wendig fijner en lichtbruin of wit. Onjuist is derhalve de be- 
wering bij Hartig (Die Familien der Blalt- und Holzwespen, 
bladz. 180), dat de Nematen am einfachen dichten, aber nicht 
dicken Cocon zouden verborgen zijn. 

Mijne bij den Haag gevangen larven kwamen reeds in October 
van datzelfde jaar uit; daarentegen bleven die ik bij Leyden ge- 
vangen had, den winter over, en omstreeks het einde van April 
vond ik in een der cocons een glanzend groen popje, of het van 
glas gemaakt ware, met lichtgroene sprieten, voelers en pooten 
en met zwarte oogen; ook waren de eenvoudige oogen zeer dui- 
delijk door het huidje doorschijnende. Uit de popjes kwamen de 
wespen in Mei; welk verschil waarschijnlijk alleen aan het verschil 
van temperatuur moet worden toegeschreven. 

De wespen (Zie fig. 4) zijn 43” lang, de mannetjes iets 
minder. De kleur van het geheele lijf is blaauwzwart blinkend; 
kop en borststuk zijn fijn gestippeld. De sprieten zijn 3” 
lang, zwart met scherp afgezette geledingen; de voelers zijn 
bruinrood aan het grondstuk, De ruggekorreltjes zijn vuilwit; 
de buiksegmenten voeren bij de wijfjes zeer smalle grijze randjes. 
De pooten zijn rood met zwarte heupen; aan de achterpooten 
zijn de tarsen en de achterhelft der schenen zwart. Bij enkele 
voorwerpen zijn de heupen voor de helft geelachtig rood; bij 
anderen de schenen zwart met een rood grondstuk. De vleugels 
zijn doorschijnend, aan de inplanting geelachtig, met gedeeltelijk 
roode, gedeeltelijk zwarte aderen en een blaauwzwart groot stigma. 
Tusschen de eerste en tweede elleboogs-cel is de ader bijna altijd 
door eene plooi vervangen. De volmaakte insecten schijnen zeld- 
zaam, ten minste zijn zij mij weinig voorgekomen, en Dr. Hartig 
heeft slechts een exemplaar gezien, dat nog wel de achtertarsen 
miste. 


150 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


Ik heb de monddeelen van dezen Nematus nader onderzocht. 
De bovenlip (Zie fig. 5) is breed en weinig vooruitstekend, doch 
heeft een half cirkelvormig aanhangsel; de bovenkaken (Zie fig. 6) 
zijn breed en kort, gebogen, met eene scherpe spits aan het einde 
en een’ slechts weinig uitstekenden tand in het midden voorzien; 
de onderkaken (Zie fig. 7) zijn hoornachtig met een huidachtig 
schijfvormig hoofd en een even zeer huidachtig, scherp puntig 
aanhangsel aan de binnenzijde en aan de buitenzijde met een’ 
voeler, die uit vijf geledingen bestaat, van welke de derde de 
langste en dikste is; de onderlip (Zie fig. 8) is vierkant, doch 
aan de bovenzijde afgerond met drie huidachtige uitsteeksels, 
waarvan de middelste zeer smal is; zij draagt aan iedere zijde 
een’ voeler, uit vier geledingen bestaande, waarvan de tweede de 
dikste is en de laatste stomp is afgerond. 

Het achterlijf van het mannetje (Zie fig. 9) draagt aan het zevende 
segment cen ovaal dekplaatje. De hoornachtige platen der boven- 
zijde slaan met hare randen tamelijk ver over de buikplaten heen, 
zoodat zij aan de onderzijde ook duidelijk te zien zijn. 

De zaag en legboor van het wijfje ziet men in fig. 10 ver- 
groot voorgesteld; de zaag is lichter van kleur en heeft tanden 
aan de vrijliggende zijde, welke uit den uitspringenden rand 
harer verdeelingen ontstaan. De legboor zelf is gebogen en even 
als de zaag door dwarsloopende lijnen als in afzonderlijke plaat- 
jes verdeeld. 

Verklaring van Plaat 6. 


Fig. 1. De volwassen larve. 
„  , Haar kop, vergroot. 
„ 8. Haar staarteinde, vergroot. 
2 De bladwesp 9, vergroot. 


Een harer bovenkaken, » 


3 

4 
v 5. Haar bovenlip, sterk vergroot. 
A 6 

7 


7 Een harer onderkaken, » 
» 8. De onderlip, sterk vergroot. 
“9. Het achterlijf van het mannetje, vergroot. 


„ 10. De zaag en legboor, sterk vergroot. 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 151 


NEMATUS HORTENSIS, HARTIG. 
N°. 34 der Bouwstoffen. 
Wesp: Hartig, Blatt- und Holzwespen, p. 197, n°. 24. 


Larve: onbeschreven. 


Nematus luteus, uutennis, cervice, thoracis dorso plus minus, 
segmentorum abdominalium linea aut macula trigona nigris, 


pedum posteriorum tibiis tarsisque fuscis. 


In de eerste week van September vond ik in mijnen tuin te 
Leyden, op Robinia pseudacacia, bij ons gewoonlijk Acacia ge- 
noemd, eenige bladwespen-larven van verschillende grootte. Het 
kwam mij zeer zonderling voor, dat zij de bladeren van dien uit- 
landschen boom tot voedsel gebruikten, dien ik nog door geene 
insecten aangetast gezien had, doch het betrekkelijk groot aantal 
larven, die ik bijeen vond (ik telde er veertien), en de geringe 
grootte der meesten wederspraken het vermoeden, dat zij toeval- 
lig van eenen anderen boom of struik op dezen zouden zijn 
overgekomen. Ook kon ik in den omtrek op andere boom- 
soorten geene dergelijke larven ontdekken. 

De grootsten geleken eenigzins in vorm en kleur op de larven 
der voorgaande soort, doch bij nadere vergelijking ontdekte men 
vele punten van verschil. Zij hadden ook wel twintig pooten en 
waren lichtgroen met bruinen kop, doch deze laatste was lichter 
van kleur; er was geene zwarte ruggestreep voorhanden; stippen 
op de zijden waren naauwelijks te onderkennen en de hoorntjes 
boven den anus waren niet puntig als bij N. coeruleocarpus, 
maar twee platte, verticaal staande, wigvormige, gele uitstecksels 
met bruine randen. (Zie fig. 3.) De jongste larven aten onregel- 
matige gaten in het midden der bladeren, de ouderen aten van 
den rand van het blad naar de middennerf, en lieten die eindelijk 


geheel alleen over. 


152 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


De kop (Vergelijk fig. 1 en 2) was groenachtig lichtbruin van 
kleur, met eene dwarsstreep over den schedel en eene lengtestreep, 
beiden van okerbruine kleur; de kaken hadden eene kleur als 
gebrande oker; de oogen stonden in zwarte ronde plekken; op 
den kop staken eenige kleine grijze haartjes naar boven. De huid 
van het lijf was sterk gerimpeld, glanzig lichtsapgroen en als 
doorschijnende, zoodat de witte luchtbuizen aan beide zijden dui- 
delijk te zien waren; de luchtgaten hadden groene randen. De 
zes voorpooten waren glasachtig groen, de twaalf middelpooten 
even als de naschuivers van de kleur van het ligchaam. Het 
laatste paar pooten was meestal ingetrokken en niet op het blad 
rustende; ook werden de laatste buikpooten dikwijls in de huid 
als weggetrokken, zoo als ik zulks in fig. 2 heb trachten voor 
te stellen. Aan de laatste geleding van het ligchaam zag men de 
zoo even vermelde gele uitsteeksels met bruine randjes; ook was 
die geleding met korte witte haartjes bezet. Als de larven pas kor- 
telings te voren verveld waren, was ook de kop, zoowel als het 
lijf en de hoorntjes lichtgroen glanzig; eer zij in de aarde kropen 
werden ook mijne larven donkerder van kleur en het groen begon 
naar het bruine te zwemen. De grootste lengte was 73” en de 
breedte 1’. 

Omstreeks 17—20 September kropen deze larven in de aarde, 
die ik haar daartoe gegeven had en sponnen er zich enkelvou- 
dige, bruinachtig zwarte cocons, geen afbeelden waard. 

Den 2östen September vond ik reeds drie volkomen insecten 
uitgekomen; den Isten October kwamen er nog twee uit en den 
2den telde ik er nog twee meer. Allen waren wijfjes. De overigen 
waren als larven gestorven of zijn in het cocon verdroogd. 

Deze Nematus is volstrekt geen zeldzaam insect en schijnt in 
verschillende streken van ons land voor te komen. Ofschoon ik 
de larven nimmer weder aangetroffen heb en dus geene mannetjes 
heb opgekweekt, twijfel ik niet of het mannetje, dat ik zal be- 
schrijven, behoort tot deze soort, daar ik het meermalen in gezel- 
schap van wijfjes in tuinen gevangen heb. 

De volkomen insecten zijn 23°’ tot 3” lang en hebben eene 
vlugt van 6”; de mannetjes zijn kleiner dan de wijfjes. Zij be- 


hooren tot de eigenlijke Nematen, die de lancetvormige cel ge- 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 158 


steeld en de eerste geleding der tarsen aan de achterpooten niet 
sterk verdikt hebben. De kop is licht okergeel met zwarte zamen- 
gestelde oogen en eene zwarte vlek op den schedel, waarin de 
robijnkleurige enkelvoudige oogen. De grootte van deze vlek is bij 
verschillende voorwerpen verscheiden. De bovenkaken zijn bruin, 
de sprieten zwart. De onderzijde van het lijf is okergeel van 
kleur, met uitzondering van twee kleine zwarte vlekjes op de 
zijden onder de vleugels; de kleur der bovenzijde is uit geel en 
zwart gemengd. Op het borststuk zijn het middelveld en de beide 
zijdevelden grootendeels, alsmede de achterrug zonder het achter- 
schildje zwart, terwijl op ieder segment van het achterlijf een 
blinkend zwarte dwarsstreep staat. (Verg. fig. 4) Bij het man- 
netje is het zwart meer verbreed, zoodat ook dikwijls het schildje 
en achterschildje donker gekleurd zijn. Ook veranderen bij het 
mannetje de strepen op het achterlijf tot zwarte driehoeken, waar- 
van de punt naar de laatste geleding gekeerd is. (Verg. fig. 5.) 
De eerste geleding van het achterlijf is bij het mannetje ingesne- 
den, zoodat tusschen de randen der hoornachtige bekleeding van 
dat segment en het tweede een driehoek open blijft, welke met 
eene witte membraan bekleed is. De pooten zijn bij beide sexen 
geel met lichtbruine tarsen aan de voorste paren en licht- of 
somwijlen donkerbruine schenen en tarsen aan het laatste. Bij de 
mannetjes blijven deze schenen somtijds aan de onderzijde geel. 

De legboor van het wijfje is zwart en steekt aan het uiteinde 
eenigzins buiten het achterlijf uit. Onder het microscoop be- 
schouwd, vertoont zich de zaag als zeer eenvoudig, hebbende een 
gebogen rug en regte snede met onregelmatige, naar achter uit- 
stekende tanden, wier getal niet veel meer dan vijftien bedraagt. 
De eijerlegger is krom gebogen en sluit met de holle zijde op 
den bollen rug der zaag. Haar vorm is uit figuur 6 te kennen, 
gelijk die der zaag uit figuur 7. 

Het is mij niet mogelijk omtrent het ei of het eijerleggen 
eenige mededeeling te doen. Dat deze bladwespensoort meer dan 
eene generatie in het jaar heeft, staat voor mij buiten allen 
twijfel; ik heb eene andere generatie in Julij te Brummen waar- 
genomen en twijfel niet aan de mogelijkheid van het bestaan 
eener derde. 


154 DE INLANDSCHE BLADWESPEN ENZ, 


Verklaring van Plaat 7. 


Fig. 1. Hene jonge larve. 

„ 2. Eene volwassen larve. 

7” 83. De laatste geleding der larve, vergroot. 

1 4. Het volkomen vrouwelijke insect, vergroot. 

„ 5. Lijf, kop en sprieten van het mannetje, vergroot. 
„ 6. Eijerlegger van het wijfje, sterk vergroot. 

v 7. Zaag van het wijfje, sterk vergroot. 


EENE HYBRIDE SOORT UIT HET GENUS SMERINTHUS, 


DOOR 


Mr. E. A. DE ROO VAN WESTMAAS. 


Hoezeer het bewezen is dat zich bij de Lepidoptera somtijds 
Hybriden of bastaarden, ontstaande uit de paring van individuen 
van verschillende soorten, voordoen, is zulks niettemin een vrij 
zeldzaam verschijnsel, en blijft het nog steeds onzeker, of de op 
die wijze voortgebragte vlinders het vermogen hebben om hun 
geslacht verder voort te planten. De meeste schrijvers, waaronder 
Boisduval, ontkennen dit laatste ten eenemale; ook kan men, doch 
slechts bij gevolgtrekking, met het oog op de wet, die de natuur 
aan andere diersoorten gestel@ heeft, tot het besluit komen, dat 
er niet veel waarschijnlijkheid voor bestaat; echter is de geschie- 
denis van dergelijke Hybriden nog te weinig onderzocht om iets 
met eenige zekerheid te kunnen bepalen. Proefnemingen en het 
openbaar maken van deze zijn wel de beste middelen om licht te 
verspreiden; ook was het de overtuiging dezer waarheid, die mij 
deed besluiten om mijne bevinding ten aanzien van eene nog wei- 
nig bekende hybride soort mede te deelen, in de hoop van daar- 
door den lust tot een onderzoek op te wekken, dat later mogelijk 
tot belangrijker ontdekkingen kan leiden. 

De weinige Lepidoptera, waarvan het voortbrengen van Hybri- 


den bekend is, behooren tot de geslachten Deilephila, Saturnia 


EENE HYBRIDE SOORT UIT HET GENUS SMERINTHUS. 155 


en Zygaena. Im het eerste genus ontstaan, volgens Boisduval, 
D. Epilobi uit de paring van D. Euphorbiae met D. vespertilio; 
in het tweede komt in beide geslachten eene bastaardsoort voor 
onder den naam van Pavonia hybrida, uit de copulatie van 
S. Spini met S. Carpini; terwijl in het derde, namelijk dat der 
Zygaenen, volgens eene opmerking van Treitschke, Z. Falcatae 
door het paren van Z. Filipendulae met Z. Ephialtes en volgens 
Boisduval misschien ook Z. Balearica door dat van Z. Pune- 
tum met Sarpedon voortgebragt worden. Over het algemeen blijkt 
dit verschijnsel bij de vlinders van het laatste genus het menig- 
vuldigst waargenomen te zijn; zoodat het niet onmogelijk is dat 
onder het groot aantal species, die onder afzonderlijke namen 
worden opgegeven, zich enkele Hybriden zullen bevinden. 

Tot de soorten, waarvan een dergelijk Hybridisme insgelijks 
beweerd, doch minder zeker bewezen is, worden nog gebragt Col. 
Edusa met C. Hyale, P. Crataegi met P. Brassicae, S. Galathea 
met S. Aegeria, P. Apollo met P. Crataegi en Sm. ocellata met 
Sm. Populi. 

Dat de rupsen van beide laatstgenoemde vlinders verre weg het 
gemakkelijkst te verkrijgen zijn, was oorzaak van mijn besluit om 
bij voorkeur met dezen cene proef te nemen. Ik verzamelde ten 
dien einde, in het najaar van 1855, zoo vele rupsen en poppen 
dier soorten als mij mogelijk was en werd alzoo, door het gelijk- 
tijdig uitkomen van eene menigte vlinders, reeds in het begin 
der maand Junij 1856 in staat gesteld aan mijn voornemen ge- 
volg te geven. Nu plaatste ik verscheidene paren, zoowel de 
mannetjes van Ocellata met de wijfjes van Populi, als omgekeerd 
in afzonderlijke dozen en flesschen en trachtte zoodoende mijn 
doel te bereiken; dan alle mijne moeite was te vergeefs, want 
mijne vlinders vlogen zich af en stierven, zonder dat ik iets van 
paring bemerkt had; ook droogden de eijeren, die ik verkreeg, 
later allen in. 

Ik meende nu, daar mij nog een aantal poppen overig bleef, 
mijne proef nogmaals te herhalen, toen het toeval mij, juist op 
het geschikte oogenblik, te hulp kwam. In den morgen van den 
15den Junij namelijk, de zeer ruime kist naziende, waarin 


zich mijne poppen bevonden, ontdekte ik tot mijne vreugde een 


156 FENE HYBRIDE SOORT UIT HET GENUS SMERINTHUS. 


zeer kleine mannelijke Sm. ocellata gepaard aan eene vrij groote 
vrouwelijke Sm. Populi. Daar buiten dezen geen enkele andere 
vlinder was uitgekomen en ik bovendien de copulatie zelve voor 
oogen had, kon hier geen twijfel bestaan. Voorzigtig nam ik 
thans beide vlinders op en plaatste die over in eene groote suiker- 
flesch, waarin ik om niets te verzuimen, dat het eijerleggen be- 
vorderen kon, het voedsel van beider rupsen deed. Bij het over- 
brengen scheidden zich wel de vlinders van elkander, doch de 
uitkomst bewees, dat zulks in geenen deele geschaad had, daar 
ik reeds den volgenden en daaropvolgenden nacht (16 en 17 Junij) 
eene menigte eijeren verkreeg, die de gewone lichtgroene kleur 
hadden en waaruit zich veertien dagen later (30 Junij en 1 Julij) 
de rupsjes ontwikkelden; voor zoo verre ik deze kleine diertjes 
kon beoordeelen, bestond er geen verschil tusschen hen onderling 
en geleken zij volkomen op de rupsen hunner stamouders, die op 
dien leeftijd evenmin te onderkennen zijn. Ik gaf hun nu zoowel 
populier- als willigbladeren tot voedsel en bemerkte dat zij van 
beiden aten, hoewel zij de eerste soort schenen voor te trekken; 
later gingen zij echter geheel tot de willigbladeren over en lieten 
de anderen onaangeroerd. 

Mijne rupsjes groeiden uiterst langzaam, met uitzondering van 
eene enkele, die de andere steeds vooruitbleef, zoodat ik begon 
te twijfelen of er mogelijk met het voedsel, in weerwil dat dit 
dagelijks naauwkeurig onderzocht werd, niet een eitje van buiten 
was aangebragt. Deze veronderstelling kreeg later nog meer waar- 
schijnlijkbeid, toen de rups, welke geheel op die van Sm. ocellata 
geleek, reeds den 4den Augustus in eene pop veranderde, die in 
den vorm en het glimmende der kleur eveneens met die van deze 
soort overeenkwam en ook werkelijk den 6den Junij 1857 eene 
volmaakte 8. oeellata uitleverde; hoewel het nu niet onmogelijk 
is dat genoemde rups insgelijks tot mijne Hybriden behoorde, 
ware het, om bovenstaande reden, toch gewaagd zulks als zeker 
aan te nemen, te meer nog, daar ik later geen enkele dergelijke 
pop meer verkreeg. 

Mijne overige rupsen kwamen insgelijks allen met die van 
Sm. ocellata overeen, en hadden de dwarslijnen wit. Zij waren 


echter zwakker dan gewoonlijk en begonnen vooral in Julij en 


en rk” PE EE 


PENE HYBRIDE SOORT ULT HET GENUS SMERINTHUS. 157 


het begin van Augustus bij menigte te sterven, zelfs zoo, dat ik 
van het groote aantal, dat ik gehad had, en dat ik veilig op 
tweehonderd mag schatten, slechts negen volwassenen over hield; 
deze begaven zich echter in den grond en waren den 20sten 
Augustus in welgevormde poppen veranderd, die, hoewel iets 
kleiner, echter allen den vorm en de doffe kleur van die van 
Sm. Populi hadden. In hunnen rupsentoestand en het gebruik 
van het voedsel stemden dus mijne Hybriden geheel met het 
mannelijke Insect, in hunnen poppenstaat volkomen met het vrou- 
welijke overeen. 

Eer ik in de maand Mei van het volgende jaar naar Gel- 
derland vertrok, onderzocht ik de poppen, die ik in eene sui- 
kerflesch met aarde bewaard had, op nieuw, en bevond allen goed 
levend; van de negen, die ik bezat, liet ik er nu vijf bij mijnen 
broeder te Dordt en behield zelf de vier overigen. Wij meenden 
thans met grond op het welslagen onzer proef te mogen hopen 
en verwachtten, toen de maand Junij aangebroken was, dagelijks 
de vlinders; doch de eene week verliep na de andere, zonder dat 
een enkele verscheen. Bij de sterke warmte, die toen heerschte, 
had ik mijne poppen in een vrij koel vertrek geplaatst en ver- 
zuimde niet hen bijna dagelijks met water te besproeijen. Zoo 
hield ik allen tot in het begin van Julij in het leven, toen er 
twee stierven, die ik den 12den Julij opende en waarin ik dui- 
delijk den vlinder van Sm. Populi meende te erkennen. De beide 
overigen bleven zich nog tot den 30sten Julij flaauw bewegen, 
doch na dien tijd bespeurde ik ook bij dezen geen leven meer, 
weshalve ik besloot haar insgelijks te onderzoeken; ik bevond 
toen dat zij, hoewel dood, echter nog goed vochtig waren en de 
volkomen volgroeide vlinders van Sm, Populi bevatten, aan wien 
slechts de kracht scheen ontbroken te hebben om zich door het 
poppenvlies heen te werken. 

Bij mijnen broeder bleven de poppen, die insgelijks dagelijks 
met water besprenkeld werden, niettegenstaande zij op cen zeer 
warme plaats stonden, langer, ja zelfs een van hen tot in het 
laatst van Augustus in het leven, doch de vlinders ontwikkelden 
zich evenmin als bij mij. Toen ik later ook deze poppen onder- 


zocht, verkreeg ik hetzelfde resultaat en bevond zelfs dat degene, 


158 EENE HYBRIDE SOORT UIT HET GENUS SMERINTHUS. 


die het langst geleefd had, geheel gebarsten was, zoodat de vol- 
komen volgroeide Sm. Populi er bij cene ligte drukking van 
zelve uitviel. Bij de opening van het ligchaam van dezen vlinder 
vond ik geen spoor van cijeren, ook scheen het mij, naar de 
overgebleven kenteekenen te oordeelen, van het mannelijke ge- 
slacht te zijn. 

Zoo was de uitslag dezer proefneming, die wel tot geene vol- 
maakte uitkomst leidde, daar het mislukken der vlinders alle 
verder onderzoek belette, doch niettemin het bewijs levert, dat 
uit de paring van Sm. ocellata met Sm. Populi niet alleen rup- 
sen en poppen, maar ook vlinders kunnen voortkomen. Waaraan 
nu het niet uitkomen dezer laatsten te wijten zij, is moeijelijk te 
bepalen; niet onwaarschijnlijk is het echter, dat de bijzonder 
warme zomer van het jaar 1857, zelfs bij alle genomen voorzor- 
gen, van nadeeligen invloed op de poppen geweest is; ook waren 
daarbij de rupsen zwakker dan gewoonlijk en hadden zij een lan- 
geren tijd tot hunne ontwikkeling noodig gehad. 

Toen ik later den Hoog Ed. Gestrengen Heer Ver Huell 
het bovenstaande mededeelde, verhaalde deze mij, dat wijlen de 
Heer d'Ailly eens dezelfde proef genomen had, doch toenmaals 
zoo gelukkig geweest was van uit de meeste zijner poppen de 
vlinders te verkrijgen; hij bekwam echter even als ik alleen Sm. 
Populi, hoewel hij bij het des avonds laten wegvliegen zijner 
vlinders meende bespeurd te hebben, dat er zich één onder bevon- 
den had, die het kenmerk van Sm. ocellata droeg; deze vlinder 
had echter van de hem aangeboden gelegenheid, om zijne vrij- 
heid te herkrijgen, dadelijk gebruik gemaakt en daardoor alle 
verder onderzoek, tot groote teleurstelling van den zoo verdien- 


stelijken natuurkundige, onmogelijk gemaakt. 


PHYLLODES VERHUELLH, 
NIEUWE VLINDERSOORT UIT JAVA, 


BESCHREVEN DOOR 


SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 


In het begin van dit jaar ontving ik van den heer Schout bij 
Nacht, Q. M. R. Ver Huell, eene keurige teekening van eene 
vlindersoort, waarvan vroeger voorwerpen door hem in gezelschap 
van den verdienstelijken landschapschilder Payen in de omstreken 
van Buitenzorg op Java gevangen waren. Wen enkel voorwerp 
van deze soort werd sedert geruimen tijd in ’s Rijks Museum 
voor Natuurlijke Historie te Leyden, onder den naam van Noctua 
Payeni bewaard, welk voorwerp van de reis van den hoogleeraar 
Reinwardt afkomstig was. Het stemt op eene geringe afwijking 
na volkomen overeen met de ontvangene afbeelding, vervaardigd 
naar een exemplaar, dat in de rijke verzameling van den heer 
A. J. van Eyndhoven te Zutphen aanwezig is. 

Bij het herschikken der Lepidoptera van ’s Rijks Museum had 
ons voorwerp zijne juiste plaats verkregen in het geslacht Phyl- 
lodes, door Guenée in zijn Species général des Lépidoptères, 
Noctuélites, Tome III, pag. 120, opgesteld, doch het was met 
den species-naam Payem (Reinw.? de Haan?) blijven staan, daar 
het mij voorkwam te veel van de beschrijving bij Guenée in het 
aangehaalde werk blz. 121 af te wijken, om tot de soort, aldaar 
Inspicillator Gn. genoemd, te kunnen gebragt worden. Eene 
nadere naauwkeurige vergelijking heeft mij in het gevoelen ver- 
sterkt, dat onze Javaansche vlinder eene nieuwe soort uitmaakt, 
tenzij men liever mogt willen aannemen dat zij slechts eene locale 
verscheidenheid of wel een ras zoude zijn van de soort Zuspicil- 
lator Gn., welke op Amboina, het land der Papoea's en Nieuw- 
Guinea, voorkomt. In allen gevalle heb ik gemeend, dat de ken- 
nis der Noctuidae er bij winnen zoude, wanneer niet alleen de 
punten van verschil naauwkeurig werden opgegeven, maar ook de 
zeer juiste en met de natuur overeenkomstige afbeelding van den 


heer Ver Huell in plaat gebragt werd; en daar ik het gevoelen 


160 PHYLLODES VERHUELLII. 


omhels dat onze Javaansche voorwerpen tot eene soort behooren, 
verschillende van die door Guenée beschreven is, wijd ik die 
soort aan den Entomoloog toe, die met zoo onvermoeide vlijt de 
studie der insecten, zoowel nu in ons vaderland, als vroeger in 
Oost- en West-Indié, behartigt en aan wiens geoefende hand ik 
mijne fraaije afbeelding te danken heb. Daarmede vervalt dan de 
naam Payeni, welke nimmer in druk bekend gemaakt werd. 

Guende geeft in het opgenoemde werk de kenmerken van het 
geslacht Phyllodes aldus aan: 

Antennes moyennes, crénelées dans les 7, filiformes et spon- 
gieuses dans les 9. Palpes courts, aplatis, le second article tres 
large, sécuriforme, tres-velu, le troisième extrémement petit, sé- 
tacé et trés-court. Trompe forte, moyenne. Corps allongé, peu 
robuste. Abdomen lisse, cylindrico-conique dans les deux sexes. 
Pattes longues, glabres, minces. Ailes oblongues: les supérieures 
lancéolées, très-aigues à l’apex, arrondies et rentrées à langle 
interne, arrondies et saillantes à la base, avec la nervure sous- 
médiane droite et très-éloignée du bord. 1" et 2° nervules de la 
médiane des inférieures aboutissant seules au même point, 

Daar alle mij bekende afbeeldingen van soorten uit dit geslacht 
de voorwerpen op den rug gezien voorstellen, en de vorm der 
voelers (Palpi) slechts in profiel regt duidelijk te onderkennen is, 
heb ik bij fig. a. het voorste gedeelte van den kop met het oog, 
de voelers en den zuiger afzonderlijk en nagenoeg geheel van ter 
zijde laten afbeelden. 

De soorten, welke Guenée optelt, zijn de volgenden: 

1. Phyllodes consobrina Westw. Cab. Or. Ent., PI. 28, fig. 2. 

Deze soort noemt Guenée perspicillator Gn. Er bestaat 
evenwel geene enkele grondige reden om de benaming van 
Westwood te verwerpen en het regt van prioriteit eischt, 
dat men zijne benaming aanneme '). 


1) Guenée springt zonderling om met bestaande namen en neemt eene vrijheid, 
die alle afkeuring verdient. Willekeurig verandert hij benamingen in andere, 
die somtijds geheel tegenovergesteld zijn van beteekenis. Tot voorbeeld zijne 
Cocytodes immodesta, vroeger door Prof. J. van der Hoeven beschreven in zijn 
Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologie, DI. VII, bl. 282, onder 
den naam van Catocala modesta. Guenée zet niet alleen achter Zmmodesta, Hoev., 
maar voegt er zelfs bij: J'ai un peu modifié le nom de cette Cocytodes, parce 
qu'il y a déjà une Plusia modesta. 


PHYLLODES VERHUELLIT. 161 


2. Phyllodes conspieillator Cr. (nec Fabricius.) 

3. Phyllodes inspieillator Gn. 

Guenée geeft hier als synoniem op: conspieillator Boisd. 
Voy. de V Astrolabe; deze is evenwel naar de beschrijving 
de conspicillator van Cramer. 

4. Phyllodes ustulata Westw. 

Ook deze benaming wordt door Guenée weder veran- 
derd in die van despicillator Gn., om reden dat er reeds 
eene Wpimecia ustulata onder de Noctuidae bestaat. 

Onze Phyllodes Verhuellii komt het naast bij de derde soort. 
Wij zullen haar eerst beschrijven en daarna het verschil tusschen 
beide soorten uiteenzetten. 

Phyllodes alis anticis ellipticis, apice subfalcatis, purpureo- 
fuscis, margine interno argillaceo, macula reniformi sigmoidea 
in parte inferiori albo notata, posticis coeruleo-nigris, macula 
disci trapeziformi alba, angulo anali late rubro. 

Kop, halskraag en palpen zijn bruin met een paarsachtig grijs 
waas digt bedekt. Het borststuk is bruin, het achterlijf is don- 
kerder bruin, de haarbos aan de bedekking der teeldeelen geel- 
achtig bruin g. De bovenvleugels donkerbruin, doch van eene 
kleur, die naarmate het licht er op valt, in het paarsche speelt; 
golvende donkerder strepen wisselen met de lichtere grondtint af. 
Van de punt des vleugels schuin naar den vleugelwortel tot op 
een vierde der vleugellengte en van daar met sterke insnijdingen 
getand, loopt eene lijn, die eene veel lichter gekleurde, bruingele 
vlek van de grondkleur afscheidt; deze vlek is met kleine don- 
kerder bruine golvende lijntjes versierd. Aan den voorrand voorbij 
de helft der lengte ziet men eene kleine onregelmatige witte vlek; 
de niervlek heeft min of meer eene S-vorm, doch het hoofd van 
dien S is dik en achterover gebogen en de buik is zeer naar 
voren uitgezet; deze vlek is lichter dan de grondkleur; door eene 
fijne lijn wordt daarin weder eene kleinere S-vlek afgescheiden en 
de bogt naar de zijde der vroeger vermelde getande lijn is wit. 

De ondervleugels zijn zeer donkerzwart met een’ blaauwen 
weerschijn, aan den uithoek naar het graauwe trekkende. Nage- 
noeg op het midden des vleugels staat eene groote, afgerond 
vierhoekige, helder witte vlek en de ruimte tusschen dezen en 


162 PHYLLODES VERHUELLII. 


den zoom naar het achterlijf toe is fraai rood gekleurd. Het 
schijnt dat de afscheiding tusschen het zwart en het rood bij de 
individuen niet standvastig is; althans de grenslijn is bij het 
voorwerp van het museum niet zoo verbrokkeld gebogen als bij 
dat van den heer van Eyndhoven. 

De onderzijde der bovenvleugels is donkergrijs aan de zoomen, 
lichtgrijs tot wit in het midden; aan den voorrand ziet men zeer 
vele kleine golvende dwarsstreepjes en over het beloop der aderen 
breede zwarte strepen, welke door de bogtige zwarte streep weder 
doorsneden worden. De ondervleugels zijn voor het grootste ge- 
deelte grijs met witte gegolfde dwarsstreepjes. De witte en roode 
vlekken der bovenzijde schijnen door, en boven beide deze vlekken 
ziet men een’ zwarten driehoek, die zich op de helft van den 
vleugel in het grijs verliest. 

De pooten zijn bruin, aan de heupen met paarsen weérschijn ; 
de doornen der schenen zijn donkerbruin met witte basis en spits. 

Lengte 55"", vlugt 160 tot 170"". 

Woonplaats, het eiland Java. 

De punten van verschil nu tusschen Zzspicillator Gn. en Ver- 
huellii zijn de volgenden: 

Verh. schijnt grooter te zijn dan Zusp., voor zoo verre men 
op de afmeting van een paar individuen kan staat maken. De 
bovenvleugels zijn bij /»sp. eenkleurig, dat is zij missen geheel 
de bruine getande vlek, die aan Verh. eigen is. De niervlek is 
geheel anders gevormd; Guenée zegt: la tache réniforme est & 
peu près de la même forme que chez la précédente et figure gros- 
sierement, comme elle, une paire de bésicles, mais elle n’a pas 
de taches blanches aux extrémités. Nu heeft die vlek bij Ver- 
huellii wel eene S-vorm, maar gelijkt geenszins op een knijp- 
brilletje en bovendien is de eene zijde wit gevlekt. Eindelijk past 
de beschrijving der witte en roode vlekken op de ondervleugels 
bij Guenée niet dan zeer onvolkomen op onze voorwerpen. Hij 
zegt namelijk: Les ailes inférieures ont langle externe à peine 
teinté de gris, et la tache anale est plus grande (que celle du 
Conspicillator Cr.) ovale, entièrement blanche sur le disque et 
teintée de rose seulement à l'angle anal, où elle se prolonge in- 
férieurement. 


OVER HUID- EN KLEURVERWISSELING VAN 
DOLOMEDES FIMBRIATUS (HAHN), 


IN VERBAND 


MET ZIJNE SOORT-BEPALING EN DIE VAN ANDERE SPINNEN UIT 
DIT GESLACHT, 


DOOR 


A, W. M. VAN HASSELT. 


In de dertiende algemeene Vergadering der Nederlandsche 
Entomologische Vereeniging, gehouden te Utrecht den 4den 
Julij des vorigen jaars, gaf ik mijn voornemen te kennen, nader 
terug te zullen komen op eene waarneming, destijds door mij 
gemaakt over de Awidverwisseling eener Dolomedes-soort, waarbij 
mij gebleken was, dat deze daardoor alleen van de eene zooge- 
naamde soort van Hahn in eene andere was overgegaan. Sedert 
ben ik in de gelegenheid geweest, om deze op zich zelve staande 
waarneming te herhalen, en nog van andere zijden toegelicht te 
zien, zoodat ik alsnu van oordeel ben, voldoende geregtigd te 
zijn tot het verder bekend maken daarvan in dit Tijdschrift. 
Te meer nog gevoel ik mij daartoe gedrongen, dewijl deze waar- 
neming misschien aanleiding kan geven, dat, nog meer dan 
thans reeds geschiedt, door de entomologen en arachnologen de 
aandacht worde gevestigd op een punt, dat ieder die zich met 
systematiek der dierenwereld onledig houdt, behoorde ter harte 
te nemen, namelijk niet het uitbreiden, maar het vereenvoudigen 
der soorten. In plaats van steeds te streven naar het vinden en 
beschrijven van nieuwe soorten — iets dat overigens onmisbaar 
is en ook zijne nuttige zijde heeft — moest men dikwijls niet 
minder bedacht zijn op het verbinden der reeds bekende spe- 
cies, in zoo verre dit niet door essentiële uitwendige of anatomi- 


sche verschillen bepaaldelijk verboden wordt. 
1 


164 OVER HUID- EN KLEURVERWISSELING VAN 


In Junij 1857 zag ik mij in het bezit gesteld van een zeer 
fraai levend exemplaar van Dolomedes limbatus Hahn (s. margi- 
natus, want dit is blijkbaar geheel dezelfde), die, naar men 
weet, zijdelings langs cephalothorax en abdomen geteekend is 
met een witten band. Als naar gewoonte nam ik deze schoone 
spin eenige dagen in levenden toestand waar, alvorens haar op 
te zetten, te meer daar zich sporen van beginnende vervelling 
voordeden. Deze volgde dan ook weldra, en tot mijne in den 
beginne groote spijt '), zag ik dat de witte band nu goudgeel 
was geworden. D. limbatus H. (Arachniden, 1, fig. 11) was 
alzoo in D. fimbriatus van dien schrijver (t. a. pl., fig. 10) over- 
gegaan, als zijnde de kleur van dien band het eenige onder- 
scheid tusschen die twee zoogenaamde soorten. 

In het najaar deszelfden jaars kwam ik, onder ijverige mede- 
werking van mijnen jeugdigen vriend A. van Klinkenberg, 
Theol. Cand. alhier, in het bezit van een aantal jonge exempla- 
ren van D. limbatus, en namen wij bij herhaling dezen over- 
gang door vervelling van limbatus in fimbriatus waar. Onder 
dezen heb ik zelfs twee zoodanige individuën gevonden en bewaard , 
waar de desquamatie nog slechts gedeeltelijk was geschied, zoo- 
danig dat deze langs den cephalothorax fraai geel en langs het 


abdomen helder wit gestreept zijn ?). 


Eindelijk gelukte het mij onlangs, geheel toevallig — want 
ik had daar volstrekt niet op gerekend — bij een dezen winter 


levend overgehouden exemplaar, de omgekeerde kleurverandering, 
ratione inversà van geel in wit, op te merken. Deze namelijk, 
met gele banden voorzien, was gedurende eenige maanden aan- 
merkelijk gegroeid, en ik hield dien nu voor een volwassen 
D. fimbriatus; doch ziet, voor eenige weken vond ik hem weder 
vervellende, en zag nu tot mijne verwondering, dat hij thans 
van fimbriatus (van geel) in limbatus (tot wit) was overgegaan ! 


Gaarne had ik de waarneming van deze spin nog voortgezet, 


1) Dewijl ik toen nog geen wit exemplaar in mijne verzameling bezat, en 
wel verscheidene gele. 

2) Ware zoodanig individu mij of anderen in handen gevallen zonder vooral- 
gegane bekendheid met de beschreven vervelling, dan ware het welligt gere- 
gistreerd als eene » nova species, albo-flava», of althans als eene w variëteit ». 


DOLOMEDES FIMBRIATUS (HAHN), ENZ. 165 


doch eene grootere 9, met haar in hetzelfde glas bewaard, 
maakte op dit pas misbruik van den verzwakten toestand des Y en 
ik vond dezen des anderen daags verslagen en uitgezogen terug. 
Intusschen was deze laatste observatie nu voldoende geweest, om 
deze kleurverandering door vervelling van alle zijden te doen 
kennen. 

Ik mag echter niet nalaten hier te herinneren, dat, of- 
schoon de waarneming van dezen overgang nieuw is, reeds lang 
te voren, zoowel door Koch als door Walckenaer is aangegeven, 
dat D. fimbriatus en limbatus van Hahn wiet twee verschillende 
soorten zijn, doch tot dezelfde species behooren, waartoe dan 
ook de op de kleur na geheel overeenkomende overige kenmer- 
ken genoegzaam regt gaven. 

Intusschen beschouwden zelfs de laatste schrijvers deze twee 
zelfde spinnen nog steeds als variëteiten, en dat zij ook dezen naam 
niet eens mogen dragen, dit kan, dunkt mij, thans met zekerheid 
uit mijne waarnemingen worden afgeleid. De geheel volwassen spin — 
de Q met haar cocon, zoowel als de 7 met geheel ontwikkelde 
palpen — is steeds geel gezoomd; alleen komt bij de jongere 
individuën, met geel alternerende, de witte band voor. Mijne 
grootste *) of oudste exemplaren zijn dan ook standvastig van 
gele randen voorzien. 

Het eenige verschil is dus verschil in leeftijd, en dit was vroe- 
ger nog niet opgemerkt, dan ten deele en in eene andere rig- 
ting door Walckenaer, waar hij van fimbriatus schrijft: » Lors- 
quelle est jeune, toutes ses couleurs sont plus fortes” (Aptères, 
I, pag. 346). Het afwisselen van het wit en het geel was ech- 
ter zoowel aan hem als aan Koch ontgaan; want ook de laatste 
meldt daarvan alleen: » Dass noch nicht erwachsene Exemplare 
unter sich ungemein varitren n (Arachniden, XIV, S. 117); doch 
hij beschouwt zulks als eenvoudig gevolg van het bestaan van 
verschillende » Abarten » dezer spinnen-soort. 


1) Wat de grootte of lengte-streep betreft, zoo moet ik Koch toestemmen, 
dat die door Hahn aangegeven, van 13 linién Pr., overdreven schijnt; althans 
ook mijne grootste wijfjes, en daaronder plenae, meten, overeenstemmend met 
Koch, ten hoogste 8 liniën Pr. = 2 centimeters. 


166 OVER HUID- EN KLEURVERWISSELING VAN 


Wanneer men het vereenvoudigen van soorten en het terug- 
brengen van deze tot variëteiten wil voorstaan, behoort men 
zich van eene andere zijde te wachten, van ook hier niet in 
overdrijving te vervallen. Naar mijn inzien is Koch, ten op- 
zigte van het geslacht Dolomedes, te verre gegaan, door de 
Europesche soorten daarvan in het algemeen terug te brengen 
tot den besprokenen fimbriatus, en die gezamenlijk te beschou- 
wen als » variëteiten » van dezen (Arachniden, XIV, S. 116). 
Ik kan dit zijn gevoelen althans in zoo verre niet deelen, als 
hij D. plantarius en D. riparius Hahn (Arachniden, Il, fig. 
148 en 149) insgelijks daartoe meent te mogen brengen. Met 
Walckenaer meen ik deze beiden te mogen zamenvatten onder 
den naam van diens plautarius (Aptères, I, pag. 353). Mij 
zijn ten duidelijkste twee soorten van Dolomedes in moerassige 
streken en aan de waterkanten in deze Provincie voorgekomen, 
die blijkbaar, zoo als Walckenaer teregt doet, van elkander 
moeten worden onderscheiden, te weten de fimbriatus en de 
plantarius Walck. De laatste is mede onderhevig aan eenige 
kleurverandering door den leeftijd, of aan variöteits-verschillen, 
doch bezit overigens genoeg onderscheidingskenmerken, als heb- 
bende een veel dreederen, korteren, meer hartvormigen kop, geene 
banden of strepen, en nu eens meer dan eens minder sterk in het 
oog loopende, witte stippels op het abdomen, alhoewel de laatste 
dikwijls bij volwassenen niet duidelijk meer zijn, en daarentegen 
meermalen ook worden aangetroffen bij jonge individuën van „fim- 
briatus. De oogen-stand, lengte der pooten en grootte komen 
voor het overige in beide species overeen. Twee opmerkingen 
bevestigden mij wijders nog het bestaan van een soortelijk werschil 
tusschen deze twee genoemde spinnen. Vooreerst, heb ik een 
half volwassen individu van plantarius eenige maanden in het 
leven gehouden, om te zien, of ook dit door vervelling kleur- 
verandering zou ondergaan, en het is mij gelukt bij hetzelve te 
constateren, dat deze hier ziet plaats grijpt. Vóór en na de 
vervelling bestond dezelfde kleur en teekening onveranderd. In 
de tweede plaats heb ik een ander individu van plantarius, 
een volwassen 9, met een insgelijks volwassen Y van fimbriatus, 
in één glas bewaard, en, ook bij het naderen van het voorjaar, 


DOLOMEDES FIMBRIATUS (HAHN), ENZ. 167 


geen het minste spoor van poging tot coitus waargenomen; in- 
tegendeel, bij elke toevallige nadering ontvlugtten zij elkander 
wederkeerig, en tot het einde hunner gevangenschap bleven zij 
zich onderling vijandig betoonen. 


Ten slotte moet ik nog opmerken, dat Koch, wanneer ni) 
destijds reeds had kunnen weten, dat alleen door de huidverwis- 
seling veranderingen van de witte in de gele kleur der banden 
of zoomen kunnen tot stand komen, dan niet voor eene derde 
Dolomedes-soort in dezelfde dwaling zou zijn vervallen als Hahn 
voor de eerstvermelde. Immers komt het mij, ook zonder nadere 
eigene aanschouwing dan alleen die der afbeeldingen , meer dan 
waarschijnlijk voor, dat zijne D. sacer en oblongus (1. c., fig. 1350 
en 1351) tot één en dezelfde species behooren. Beide zijn van 
dezelfde herkomst (Zuid-Amerika, Montevideo), en verschillen 
slechts door den gelen of witten zoom langs den cephalothorax. 
Koch zegt dan ook zelf reeds van zijnen sacer: » Wohl nicht 
anders als Abart von D. oblongusn (XIV, S. 115). Ook hier 
echter meen ik zelfs dit vermoeden eener » variëteit », op grond 
mijner vorige waarnemingen, te mogen tegenspreken, behoudens 
alle hoogachting, welke mij overigens vervult voor den klassieken 
arbeid van dezen beroemden arachnoloog. 

Utrecht, Mei 1858. 


OPMERKINGEN 


OMTRENT 


DE KLEURVERANDERING VAN ZPEIRA HERII HAHN, 
EN EENIGE ANDERE SPINNEN , 


DOOR 


G. AL Si Re 


Toen ik den heer van Hasselt zijne opmerkingen over de 
verandering van kleur bij het vervellen van Dolomedes fimbria- 
tus op onze laatste Entomologische Vergadering hoorde voor- 
dragen, kwam het mij niet onbelangrijk voor, om eene bijna 
gelijke waarneming omtrent eene andere onzer inlandsche spin- 
nen mede te deelen. 

De afbeelding van Hahn’s Æpeira tubulosa (Arachn., 1, fig. 6) 
wordt door Koch (Arackn., XI, pag. 158) tot eene afzonder- 
lijke soort onder den naam van Stiga serrulata gemaakt, in 
tegenstelling van Walckenaer (II, pag. 89), die dezelve met de 
afbeelding van Hahn’s Zpeira Herii (I, fig. 5) onder dezen 
laatsten naam tot ééne soort vereenigt.' 

De Æpeira tubulosa nu van Hahn heeft een zwart achterlijf 
met drie witte langsstrepen, en komt volkomen overeen met 
Singa nitidula Koch (XI, fig. 947). 

In de laatste helft van April heb ik tusschen het gras op 
heigrond bij de Bildt cen groot aantal jonge voorwerpen van 
deze £peira met witte strepen gevonden, welke ik dus tot de 
witgestreepte variëteit van #peira Herii Walck. bragt. De geel- 
gestreepte variëteit was toen aldaar nog niet aanwezig; maar 
toen ik 14 dagen daarna in Mei op dezelfde plaats terug kwam, 
ving ik weder een aantal exemplaren van deze soort, doch alleen 
met gele strepen. Deze kwamen volkomen overeen met Koch’s 
geelgestreepte Singa trifasciata (XI, fig. 948). De witgestreepte 


OPMERKINGEN OMTRENT DE KLEURVERANDERING ENZ. 169 


variëteit daarentegen was nu verdwenen. In den tusschentijd 
van mijne twee bezoeken was deze soort dus waarschijnlijk ver- 
veld, en had, in plaats van een wit, een geelgestreept kleed 
aangenomen. 

Met deze wijfjes vond ik verscheidene mannetjes, welke zeer 
goed geleken op de afbeelding van het Z van Koch's Singa 
nitidula (XI, fig. 946), en bij welke de strepen op het achter- 
lijf niet of slechts ten deele aanwezig waren. Nog later ving ik 
aldaar voorwerpen, welke geheel overeenkwamen met de afbeel- 
ding van Hahn (I, fig. 5) en Koch's Singa nigrifrons (XI, fig. 
949), en waarbij de gele strepen oranje geworden waren. Dit 
is de laatste kleurverandering, welke deze soort ondergaat, en 
het is niet te verwonderen, dat wanneer men dezelve niet in de 
natuur heeft waargenomen en hare trapswijze kleurverandering 
heeft nagegaan, men dezelve tot 3 onderscheidene soorten brengt, 
zoo als Koch dit werkelijk gedaan heeft, die de jongste, witge- 
streepte, exemplaren Suga zitidula, de oudere, geelgestreepte $. 
trifasciata, en eindelijk de oudste, oranjegestreepte S. xigrifrons 
noemt; terwijl hij daarenboven van Hahn’s fig. 6, zijnde een 
groot witgestreept voorwerp, eene vierde soort, S. serrulata, 
maakt. 

Walckenaer daarentegen heeft de witte- en oranjegestreepte 
figuren van Hahn tot ééne soort, onder den naam van Mp. 
Herii vereenigd, en, naar mijn inzien, moeten de vier boven- 
vermelde zoogenaamde soorten van Koch ook alle tot deze soort 
gebragt worden, dewijl zij steeds achtereenvolgend terzelfder 
plaatse aangetroffen worden. 

Deze Ep. Herii Walck. dus heeft, even als de Dolomedes fim- 
briatus, eerst lichter en daarna donkerder gekleurde strepen. 

Jets dergelijks merkte ik ook nog op bij Theridium lunulatum 
Clerck (Hahn, fig. 132). Deze schoone spin met zwart en rood 
achterlijf sloeg ik gedurende eenigen tijd in haar web in mijne 
tuin tegen eene schutting gade, maar verwonderde mij niet wei- 
nig, toen ik op zekeren dag, in plaats van deze bontkleurige, 
eene geheel zwarte spin zag, waarin ik dadelijk de afbeelding 
van Koch (XII, fig. 1060) herkende, die dezelve als variëteit 
van 7%. lunulatum opgeeft. 


170 OPMERKINGEN OMTRENT DE KLEURVERANDERING ENZ. 


Ik voeg hier nog een paar andere voorbeelden bij, ten bewijze 
dat vele spinnen, hoe ouder zij worden, ook een donkerder be- 
kleedsel verkrijgen. Ik vond in het voorjaar de jonge wijfjes- 
exemplaren van Xysticus audax steeds licht gekleurd, maar de 
zeer oude worden later bijna geheel zwart, zoo als ik dit jaar 
in het begin van Juli} te Driebergen zulk een zeer groot zwart 
2 vond, volkomen overeenkomend met Koch’s afbeelding (XII, 
fig. 1012); ook was het achterlijf sterk ingerimpeld, zoo als 
genoemde afbeelding zulks aantoont, een bewijs dus dat dit Q hare 
eijeren reeds gelegd had. 

Zoo ving ik ook in Julij te Driebergen een groot bruinzwart 
Q van Attus frontalis, insgelijks met gerimpeld achterlijf en 
zeer goed gelijkend op Koch’s afbeelding (XII, fig. 1294), ter- 
wijl ik eenigen tijd vroeger jongere lichtkleurige voorwerpen van 
deze soort (Koch’s fig. 1291—93) aldaar veel had aangetroffen. 

De lichtkleurige teekeningen op het achterlijf van deze beide 
soorten verdwijnen dus met toenemenden ouderdom en maken 
plaats voor eene eenvormige donkere kleur. 


DE INLANDSCHE BLADWESPEN 


IN HARE GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN 


DOOR 


M". S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 


TWEEDE STUK, 


ALLANTUS TRICINCTUS , FABR. 1) 
N°. 109 der Bouwstoffen. 


Vergelijk: 
FaBr., Syst. Piez. 30, 5. 
De Greer, Mémoires, II, 2. p. 234, tab. XXXIV, fig. 9—19. 
Harrie, Blatt- und Holzwespen, p. 288, n°. 7. 
BriscHKE, Blattwespen-larven, 1° Lief. S. 15. Taf. III. fig. 5. 


Allantus niger, articulo primo antennarum fulvo, fascia ebo- 
rina ad basin clypei, abdomine atro fasciis tribus anoque 
flavis. 


Zoowel de larve als het volkomen insect van Allantus tri- 
cinctus, is reeds sedert geruimen tijd bekend. Indien wij ons 
voorgesteld hadden slechts die soorten te beschrijven, welke of 
nog geheel onvermeld zijn gelaten, of waarvan alleen de laatste 
vorm bekend is geworden, dan zouden wij deze en evenzeer de 
beide volgende soorten niet hebben moeten opnemen; doch daar 


1) Door vergissing is op de plaat de naam van Jurine in plaats van dien 
van Fabrieius gesteld. Jurine heeft het geslacht Allantus uit de overige Ten- 
thredinidea afgescheiden. 


172 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


wij ons voorstellen, zoo deze wensch niet te vermetel is, lang- 
zamerhand alle soorten van inlandsche bladwespen te beschrijven, 
zoo mogen wij ook de reeds in twee of drie toestanden waarge- 
nomen soorten niet buiten sluiten, te meer daar van de meesten 
dezer nog goede, met de natuur overeenkomstige afbeeldingen 
worden verlangd. 

Wij vinden de larve dezer soort het eerst beschreven door 
De Geer in zijne Mémoires (daarvan halen wij steeds de Duit- 
sche vertaling aan van Johann August Ephraim Götze, Neuren- 
berg, 1778—1783). Deze trof haar in ons vaderland in Augustus 
en September op kamperfoelie-bladeren aan. Na hem werd zij 
door Hartig en Brischke beschreven; ook bezit ik eene beschrij- 
ving in handschrift van C. B. Voet, eenen Zwolschen schilder, 
die ten tijde van Willem den Derden bloeide. De larven leven 
niet uitsluitend op kamperfoelie (Loxicera); men treft haar ook op 
Jasmijn, seringen, radijsboom (Symphoricarpus racemosus), sneeuw- 
bal (Viburnum opulus) en jonge esschen aan. Zij zitten op de 
boven- of onderzijde der bladeren gedurende den geheelen dag 
tot aan het invallen der avondschemering, schier zonder zich te 
bewegen in spiraal gerold, zoo als zulks in onze eerste figuur 
voorgesteld is. Des avonds ontwaken zij uit haren dagslaap en 
zetten zich tot eten. 

Ik heb haar steeds bijna volwassen aangetroffen. Hetzelfde 
schijnt het geval te zijn geweest bij de vroegere waarnemers, 
behalve bij De Geer, die meldt dat zijne larven meermalen van 
huid verwisselden, ofschoon hij niet opgeeft of zij in hare eerste 
jeugd, behalve de grootte, een ander voorkomen hadden dan la- 
ter. Ook Brischke heeft de larve in jongen leeftijd waargenomen. 
Volgens hem zijn zij dan met blaauw waas bedekt en hebben 
zwarte koppen, terwijl de vlekken op den rug zich als kleine 
zwarte driehoeken vertoonen. 

De larven bezitten twee-en-twintig pooten, aan de vierde ge- 
leding alleen ontbreekt het paar pooten. De kop is glanzend 
blaauwachtig zwartbruin met lichtbruine monddeelen en zwarte 
oogen; hij is geheel met zeer fijne witte haartjes bezet. De kleur 
der huid is bij de individuën verschillend, meestal paarlgrijs, 


somwijlen vuil groen, ook wel licht paars, steeds met donkerpaarse 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 173 


fluweelachtige figuren op den rug, waarvan er op ieder segment 
een grootere staat, met uitzondering van het laatste. Op de 
eerste geleding is deze vlek eivormig of langwerpig rond en 
wordt in het midden, door het doorschijnen van het ruggevat, 
in tweeën gedeeld. Op de volgende geleding is de vlek drie- 
hoekig, met den bovenhoek naar den kop en de basis naar het 
staarteinde gekeerd; deze basis heeft evenwel hoornachtig omge- 
krulde aanhangsels, tusschen welke meestal nog twee lichtere 
kleine ronde vlekjes staan (vergelijk fig. 3). Boven de pooten 
loopt eene langsstreep, donkerder dan de grondkleur; in deze 
staan de bruine elliptische luchtgaten. De pooten zijn meer 
roodachtig. 

Hoe dikwijls de larven vervellen, vind ik niet opgeteekend. 

Na de laatste vervelling worden zij licht-okergeel en glanziger 
dan zij te voren waren; ook de donkere kop wordt alsdan rood 
met lichtbruinen schedelvlek; van de driehoekige vlekken op den 
rug is dan weinig meer te zien. Wij zijn daarom genoodzaakt 
de figuur 5e van Brischke af te keuren, welke het insect na de 
laatste huidsverwisseling voorstelt, doch op welke figuur de drie- 
hoeken even sterk uitkomen, zoo niet nog sterker dan bij de 
anderen. In dezen toestand eten de maskers niet meer, maar zoe- 
ken eene geschikte plaats ter verandering. 

De larven van Allantus trieinetus worden 1" of 28 mm. lang. 
Brischke vermeldt dat zij, wanneer men haar aanraakt, uit den- 
mond een bruinachtig groen, zeer stinkend vocht van zich ge- 
ven; ik wil de waarheid daarvan niet ontkennen, maar heb zulks 
niet zelf bespeurd. Wel is het mij bekend dat zij een groen- 
achtig vocht uit den mond laten vloeijen, waarmede zij aardkor- 
reltjes aaneenhechten en alzoo een eirond hulsel maken, waariu 
zij voorts hare verandering verbeiden. Dit geschiedt gemeenlijk 
in September, bij voordeelig weder in de tweede week, bij na- 
deelig weder in de laatste dagen, somtijds ook in October. 

In dit cocon ligt de larve gedurende den winter; zij wordt 
dan langzamerhand korter en dikker, het hoofdje meer tusschen 
de zes voorpooten krommende, welke zich in de lengte uitrek- 
ken, terwijl de overige pooten langzamerhand verdwijnen. Eerst 
in het begin van Junij stroopt zij haar laatste huidje af en wordt 


174 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


alsdan een glanzig roodgekleurd popje, waaraan langzamerhand 
de kleuren van het volkomen insect zigtbaar worden. Zeer merk- 
waardig is hetgeen De Geer meldt omtrent deze pop, en de 
wijze, waarop hij haar uit de larve heeft te voorschijn gehaald 
benevens hetgeen hij daarbij heeft opgemerkt. 

In de maand Junij van het volgende jaar komt het volkomen 
insect te voorschijn, dat ten onzent in het geheel niet zeldzaam 
is en reeds op de meest verschillende plaatsen van ons vaderland 
is waargenomen. Het is bij het schijnen der zon op warme da- 
gen zeer vlug van beweging, doch even als de meeste andere 
bladwespen geen schuw dier. 

De mannetjes zijn zeldzamer dan de wijfjes; de eersten zijn 
11 mm. lang van den kop tot den anus, de laatsten 14 of 15 mm. 
en hebben 28 mm. vlugt. De kop is zwart, korrelig gestipt, met 
korte haartjes bezet en met zwarte oogen en robijnroode ocellen. 
De eerste geleding der sprieten is roodachtig geel of geel; de ove- 
rigen zijn zwart; de sprieten zelven zijn niet zoo lang als kop en 
borststuk; de derde geleding is de langste, de zesde de dikste. 
Over den clypeus loopt eenigzins gebogen eene melkwitte dwars- 
lijn; de bovenkaken zijn lichtbruin met zwarte uiteinden. Het 
borststuk is ruw gestipt, harig, zwart; van het midden van den 
prothorax tot de inplanting der vleugels, welke aan wederzijde 
met een bruin schubbetje bedekt is, loopen twee gele strepen. 
Even boven de heup van het derde paar pooten staat een ronde 
ivoorwitte vlek. Het schildje is merkbaar verheven. Het ach- 
terlijf is glanzig blaauwachtig zwart. De eerste, vierde en vijfde 
geleding dragen een’ gelen zoom. Bij eenige voorwerpen ziet 
men op de derde, en bij enkele wijfjes ook nog op de zesde 
geleding, aan de zijden kleine gele vlekjes. De zevende gele- 
ding voert aan den achterrand in het midden eene halvemaanvor- 
mige vlek; de achtste is zwart met gele middelvlek bij het 
mannetje; de achtste en negende zijn geel bij het wijfje 

De vleugels hebben een’ lichtbruinen voorrandader en een even 
zoo gekleurd stigma ; over de cellulae radiales en cubitales loopt eene 
bruinachtig blaauwzwarte vlek. De pooten zijn zwart aan de heupen, 
geel aan de dijringen, meer of min zwart en geel gevlekt aan de 


dijen, roodachtig geel of licht-oranje aan schenen en tarsen. 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 175 


De zaag en legboor van het wijfje zijn lang en slank; beide 
zijn eenigzins gebogen, vooral aan het benedenste gedeelte. De 
zaag is door dwarsstrepen in ongeveer 20 verdeelingen afgedeeld, 
waarvan de voorste een, de laatste twee afgeronde tanden voe- 
ren; die afdeelingen, welke twee tanden dragen, hebben ook 
kleine lengteplooijen daarboven. Vergelijk de figuren 6 en 7. 

De wijze van eijerleegen, benevens de vorm en kleur der 
eijeren, is door mij niet waargenomen. 

Uit het bovenvermelde blijkt ten duidelijkste dat deze blad- 
wespensoort slechts ééne generatie heeft in het jaar. 


Verklaring van Plaat 9. 


Fig. 1. De volwassen larve over dag rustende. 
„ 2. De volwassen larve kruipende. 
” 3. Eene der middelste geledingen van het lijf op den rug 
gezien. 
” De pop, uit het cocon genomen. 
2 


De bladwesp, eenigzins vergroot. 


7 De legboor van het wijfje, sterk vergroot. 


NT 


” De zaag van het wijfje, sterk vergroot. 


176 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


CLADIUS VIMINALIS, FALL. 
N°. 23 der Bouwstoffen. 


FaLLen, Kongl. Vetensk. Acad. nya Handlingar, t. XXIX 
pill 

Harrıc, Fam. der Blatt- und Holzwespen, p. 177. (Cl. eucera, 
Mus. Klug.) 

Bovenf, Naturgesch. der Ins., S. 140. 

Leper. DE St. FarGEAU, Monogr., p. 61, n°. 179 (Nematus 
grandis). 

RATZEBURG, Forstinsecten, III, p. 129. Taf. III, f. 9. 

Briscuke, Blattwespenlarven, 1° Tief. S. 9. tab. II. f. 1. a. d. 


Cladius fulvus, capite, thoracis dorso, scutello et macula 
pectorali nigris, tarsorum articulis fuscis, basi fulvis, ala- 


rum stigmate fulvo. 


Men ziet uit de bovenstaande aanhalingen, dat deze blad- 
wespensoort door eenige schrijvers tot het geslacht Cladius, door 
anderen tot het geslacht Nematus gebragt wordt. Tot dit 
laatste genus kan zij niet gerekend worden te behooren, wan- 
neer men alleen het verloop der aderen op de vleugels in aan- 
merking neemt; doch in den groep der gewone Cladiën past dit 
insect eigenlijk ook niet wel. Want niet alleen dat het afwijkt 
in den vorm van de zaag en legboor bij het wijfje en van de 
monddeelen bij beide geslachten; ook de geheele facies, grootte 
en kleur hebben iets, dat aan de Nematen herinnert, en Cladius 
viminalis kan gevoegelijk als overgangsvorm van het eene ge- 
slacht in het andere aangemerkt worden. Men zoude deze soort 
aldus in een subgenus van Cladius kunnen afzonderen; daar ik 
evenwel afkeerig ben van het vermeerderen der duizende genera 
en onder-afdeelingen buiten hooge noodzakelijkheid, zoo blijf ik 
ons insect vooreerst tot het geslacht Cladius rekenen. 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 177 


Van de vijf inlandsche soorten, die tot dit geslacht behooren, 
zijn mij de larven bekend; die van de nu te beschrijven soort 
zijn niet zeldzaam en vallen om de hoog oranje kleur vrij sterk 
in het oog, wanneer zij volwassen zijn. In het midden der 
maand Julij 1844 vond ik te Zwammerdam op een populierblad 
larven, zoo even gekipt uit eijeren, die in de steel van dat blad 
waren ingesloten. Het tijdstip van dezen vond verwonderde 
mij, daar ik te huis in de vorige week volkomen insecten van 
dezelfde soort uit de cocons had zien te voorschijn komen. Waar- 
schijnlijk was het wijfje, dat hare eijeren in de bladsteel gelegd 
had, reeds in de maand Mei uitgekomen, en het kan zijn dat 
de temperatuur mijner kamer, die tegen het noorden was gele- 
gen, invloed had uitgeoefend op het uitkomen der wespen. 

De eijeren lagen aan wederzijde van den populierbladsteel. De 
bladsteel was aan beide zijden over de eijeren opgezwollen en 
bedekte hen gedeeltelijk, inkervingen in de tusschenruimten open- 
latende. Aan de eene zijde telde ik S aan de andere 10 eijeren. De 
jonge larven, die groen waren met zwarte koppen, schikten zich 
in eene gebogene lijn op de onderzijde van het blad met den kop 
naar de bladpunt gekeerd; zij aten slechts het onderste huidje 
en het diachym af. Na de tweede vervelling begon de gele 
kleur aan de voorste en voorlaatste geleding zigtbaar te worden 
en de zwarte vlekken vertoonden zich. 

De eerste figuur der 10de plaat stelt de larve na hare derde 
huidverwisseling voor; de kop is dan pekbruin, het lijf zee- 
groen, uitgenomen de twee voorste en de voorlaatste geledingen, 
welke oranjeachtig geel zijn. Over den rug loopt eene donkerder 
groene streep en op de zijden ziet men zwarte vlekken, wier 
plaatsing dezelfde is als bij de volwassen larve, die in onze 
tweede figuur is afgebeeld. 

Deze is cylindervormig, doch bij den kop dikker dan aan het 
staarteinde, en hare kleur is gewoonlijk een zeer schoon oranje, 
dat evenwel bij sommige voorwerpen, vooral op het midden van 
den rug, naar het groene trekt. De huid is geheel met zachte 
witte haartjes bedekt, die onder het microscoop gedoornd schij- 
nen. De kop, die aan den voorkant afgeplat is, heeft tot grond- 
kleur een licht bruin, doeh deze grondkleur is zoodanig met 


178 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


honderden fijne zwarte stippen bedekt, dat de geheele kop zwart 
schijnt te zijn. De kaken zijn geelachtig. De bovenlip is hart- 
vormig, uitgesneden aan de voorzijde; de bovenkaken zijn sterk 
gebogen, voorzien van een’ grooten en drie kleine tanden: de 
onderkaken bestaan uit twee deelen, een breed vliezig, waaraan 
de voeler, die vijf geledingen heeft, verbonden is, en dat eerst 
twee en daarna zeven lange smalle tanden of uitsteeksels heeft, 
en een slanker hoornachtig deel. De onderlip is breed, aan den 
rand gegolfd, en draagt twee drieledige voelers. De prothorax 
en de twee laatste geledingen van het ligchaam hebben aan iedere 
zijde een ronde of ook somwijlen vierhoekige vlek; op de overige 
segmenten staat eene dergelijke vlek, doch grooter en daaronder 
eene andere kleinere; boven den anus staat nog in het midden 
eene tamelijk groote zwarte vlek. De larve heeft in het geheel 
20 pooten. Deze zijn oranje-kleurig met donkerder insnijdingen 
der geledingen en bruine klaauwtjes aan de voorpooten. De 
grootste lengte der larven is 20 mm. 

Tot in de laatste dagen van Augustus aten deze larven bij mij 
bladeren van den Italiaanschen en Canadaschen populier (Populus 
monilifera et tremula). Volgens Bouché gebruiken zij ook de 
bladeren van Populus balsamifera. Zij leven gezellig en houden 
zich aan de onderzijde der bladeren op, doch eten dan den blad- 
rand. In de laatste week van Augustus en de eerste van Sep- 
tember dalen zij van de boomen naar beneden en spinnen daarna 
cocons onder afgevallen bladeren of ook wel in de reten der 
stammen. Deze cocons zijn zeer dun, geel van kleur en glanzig. 

Daarin blijven zij, dezelfde gedaante behoudende tot in de 
eerste dagen van Junij. Op dien tijd stroopten mijne ‘larven een 
uiterst dun huidje af en werden oranje-gele popjes, zoo als er 
een voorgesteld is in de derde figuur. Eigenlijk was alleen het 
lijf oranje; kop, sprieten, pooten en vleugels waren geel en de 
oogen zwart. Waarschijnlijk zijn deze popjes eerst kaaskleurig 
en worden langzamerhand sterker gekleurd. Na ook dit laatste 
huidje afgelegd te hebben, beten zij als wespen de cocons open 
en zochten het daglicht en de zonnewarmte. 

De vierde figuur stelt een wijfje dezer bladwespen, bijna drie- 
maal vergroot, voor. Het uitwendige onderscheid der kunne 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 179 


bestaat hierin, dat de wijfjes grooter en vooral dikker van ach- 
terlijf zijn, en dat de mannetjes aan de onderzijde van de derde 
geleding der sprieten een klein knobbeltje hebben; ook zijn 
hunne sprieten vrij dik met korte haartjes bezet, welke beklee- 
ding die der wijfjes, even als het knobbeltje, missen. Cladius 
viminalis onderscheidt zich van de overige soorten van inland- 
sche Cladiën door den vorm der bovenkaken, welke na den groo- 
ten eindtand nog twee kleinere tanden dragen, in plaats van als 
eene zaag ingekeept te zijn. 

Het volkomen insect, dat 9 mm. lang is en eene vlugt van 
16 mm. bezit, is oranje-geel van kleur. Alleen zijn de kop, de 
prothorax, met uitzondering der schouderlappen, de rug en eene 
vlek op de borst glanzend zwart; de sprieten zijn bruin op de 
bovenzijde, vuil geel aan de onderzijde; de palpen zijn geel en 
de uiteinden der tarsengeledingen bruin. De kleur der vleugels 
is een licht roodachtig geel, dat naar den achterrand wegsmelt ; 
de voorrandcel alleen is helder geel; de carpus zwartbruin naar 
de basis en geel naar den achterrand; de aderen, die de onder- 
binnencel begrenzen, zijn oranje-kleurig, al de overigen bruin 
(vergelijk fig. 4). 

De zaag van het wijfje, voorgesteld bij fig. 5, is wel kort 
en gedrongen, zoo als bij de overige Cladiën, maar daarentegen 
zeer zwak getand en de hoornplaten hebben op hunne zijden 
geene kartelingen, zoodat het werktuig alleen als zaag en niet te 
gelijk als vijl gebruikt wordt. De eijerlegger (zie fig. 6) komt 
in gedaante vrij wel met die der overige Cladiën overeen. 


Verklaring van Plaat 10. 


Fig. 1. Eene halfwassen larve. 

„ 2. Bene volwassen larve. 

„ 3. De pop, tweemaal vergroot. 

„ 4. De wesp, driemaal vergroot. 

„ 5. Haar zaag, sterk vergroot. 

„ 6. Haar eijerlegger, sterk vergroot. 


180 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


LOPHYRUS PINI, L. 


N°. 5 der Bouwstoffen. 
Vergelijk: 
Linnarus, Syst. Nat., 2. 922, 14. 
Fagricrus, Syst. Piezat., 22, 7. i 
Panzer, Fauna Germ., H. 87, Tab. 17, et H. 119, Tab. 5. 
SCHAEFF., Jcones, Tab. 67, f. 13. 
Harrıg, Blatt- und Holzwespen, p. 141 en vlgg. 
Leren. DE St. FarGrAU, Monogr. Tenthr., p. 54. 
RATZEBURG, Forstins, Th. III, 85. 
SNELLEN van Vorr., Schad. Ins., bl. 52 vlgg. 


Lophyrus S niger, abdominis segmento primo albo-maculato, 
pedum genubus, tibiis tarsisque pallide rufoflavis; © sordide 
flavus, maculis tribus dorsalibus thoracis et macula magna 


irregulari in abdominis dorso nigricantibus. 


Het schadelijke gedierte, dat nu door ons behandeld zal wor- 
den, is hoogst waarschijnlijk ten gevolge van de menigte, waarin 
het meestal voorkomt, evenzeer als van de schade, die het ver- 
oorzaakt, reeds sedert lang bekend, en wij vinden het reeds in 
de werken van den eersten grondlegger van het systeem opge- 
teekend. Sedert hem is er zoo veel over geschreven, dat het 
voor ons aan de eene zijde moeijelijk zal wezen ons binnen de 
perken te houden, die door den vorm van een tijdschrift voor 
ons afgebakend zijn, en aan de andere zijde evenzeer om niet 
al te vlug over wetenswaardige bijzonderheden heen te stappen. 

Met mijne eigene waarnemingen een aanvang makende, meld 
ik eerst, dat ik den 10den Julij 1845 van den heer Dr M. C. 
Verloren ontving zes larven van Lophyrus Pini, door hem ge- 

vonden bij Zeist of Driebergen. Deze larven aten bij mij den- 
“nennaalden van de gewone grove den (Pinus sylvestris). Zij 


verpopten in de afgebeten en verdorde naalden in het laatst van 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. ISI 


Juli. Den 5den Augustus kwam het eerste volkomene insect, 
dat een voorwerp van het vrouwelijke geslacht was, uit het co- 
eon te voorschijn, doch de overigen bleven zonder uit te komen 
den winter overliggen en verschenen eerst uit hunne behuizingen 
in de maand Junij van het volgende jaar. 

Later heb ik nog meer dan eens de larven gehad en opge- 
kweekt, en ook mannetjes uit de cocons zien te voorschijn ko- 
men, doch geene aanteekening van datum daarover gehouden. 
Uit mijne annotatiën omtrent de kleur- en huidverwisselingen 
der larven, blijkt het volgende: 

De larve wordt 1" 3” of 35 mm. lang en is over het geheele 
lijf geelachtig groen. De kop is okerbruin met donkerder boven- 
kaken en twee ronde zwarte vlekken, waarin de oogen staan. 
Schuin onder dezen staan de voelertjes, die insgelijks donkerder 
zijn dan de grondkleur. 

Op het kopschild stond bij al mijne voorwerpen eene drie- 
hoekige vlek, zwartachtig tot geheel zwart toe, steeds donkerder 
dan de grondkleur en bij enkele voorwerpen daarboven op de 
beide schedelhelften twee kleine vlekken, zoo als zulks voorge- 
steld wordt in het hierboven aangehaalde werk van Dr. Hartig, 
plaat IV, fig. le. Teekening van den kop, zoo als die in fig. 1 4 
van dezelfde plaat wordt voorgesteld, heb ik niet gezien. 

De geelachtig groene kleur van het ligchaam gaat bij sommige 
voorwerpen wel tot groenachtig geel over; ook deze kleur heb 
ik bij onze Nederlandsche voorwerpen waargenomen; bij de 
meesten dergenen, die ik opgekweekt heb, was de rug en de 
zijden bedekt met drie donkerder strepen, waarvan die op den 
rug altijd zeer duidelijk te zien was, terwijl die op de zijden 
niet dan zeer flaauw kennelijk waren. Ben vrij donker voorwerp 
is door mij bij fig. 1 voorgesteld. 

Ieder segment van het ligchaam der larve is verdeeld in zes 
plooijen, waarvan de eerste, derde en zesde kleine donkere 
doorntjes dragen, doch niet zoo als zulks bij Hartig in het aan- 
gehaalde werk op plaat III, bij fig. 25 is voorgesteld, als of er 
namelijk op iedere rimpel niet meer dan eene rij doorntjes zich 
bevinden zoude, maar zoo als ik zulks door mijne figuur 2 heb 
trachten duidelijk te maken; namelijk de geheele plooi is bedekt 


182 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


met onregelmatig geplaatste doorntjes. Op zijde nog bijna in de 
eerste plooi staat het elliptische luchtgat; daaronder en daar 
tegen aan naar de achterzijde staan twee kussentjes of huidver- 
hevenheden, insgelijks met dergelijke doorntjes bezet. De hals 
is als de buik van kleur, zijnde vuil groenachtig geel, de voor- 
pooten zijn zwart met vuilgele ringen. De zestien buikpooten 
hebben dezelfde kleur als de buik; boven ieder derzelve staan 
twee zwarte dwarsstrepen, waarvan de tweede bijna tweemaal zoo 
lang is als de eerste; de rij, daardoor aan wederzijde van het 
ligchaam gevormd, wordt door Hartig die schwarze Semicolon- 
Reihe genoemd. Van vlekken op de eerste geleding, waarvan 
dezelfde schrijver gewaagt '), was bij geen mijner voorwerpen 
eenig spoor te zien. Het laatste segment is van kleur als de 
buik, doch geheel met doorntjes bezet en met twee schuinloo- 
pende groene strepen voorzien. De reeds meermalen genoemde 
schrijver spreekt ook van eenige verscheidenheden van deze blad- 
wespenlarven, o. a. ook van eene, die geheel lichtgeel van kleur 
was, met lichtbruinen kop, en die alle teekening, zelfs de beide 
streepjes boven iedere middelpoot, miste. Dergelijken zijn mij 
niet voorgekomen. 

Terstond na iedere vervelling was de kop mijner larven geel- 
achtig wit gekleurd, gelijk kaas gewoonlijk gekleurd is, terwijl 
de voorpooten lichtgroen waren; doch het duurde slechts korten 
tijd, dat deze kleuren aanhielden. Niet zeer lang na de huid- 
verwisseling werd de eerste bruin en de laatsten verkregen de 
gewone donkere tint. 

Mijne eerste larven waren op het laatst van Julij volwassen. 
Zij sponnen zich toen tusschen de afgebeten en verdorde naal- 
den, die op den bodem van het suikerglas lagen, waarin ik haar 
hield, eylindervormige cocons van 4 tot 5 lijn of 10 tot 12 mm. 
lengte en 2" of bijna 5 mm. dikte. Aan beide einden zijn deze 
huisjes bol afgerond. Zij zijn kenbaar aan de pergamentachtige 
hardheid en de sterkte der wanden, doch de kleur is dikwijls 


1) Fast ohne Ausnahme trägt das erste Segment, dicht über und vor dem 
Stigma, jederseits einen kleinen schwarzen Fleck. Bisweilen finden sich solche 
Flecke auch auf den letzten Segmenten, und zwar einer auf jeder Seite eines 
Segments, etwas über der Mitte seiner Seitenansicht. Hartig, t. a. pl., bl. 148. 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 183 


zeer verschillend, daar de voorwerpen, die zich aan den voet 
der dennenboomen in en onder het mos inspinnen, meest bruine, 
somwijlen zelfs donkerbruine cocons vervaardigen, terwijl dezul- 
ken, die zich in de mikken der takjes inspinnen, gewoonlijk 
zijdeachtig aschgraauwe, witte of geelwitte cocons maken. Een 
zoodanig spinsel heb ik bij fig. 8 voorgesteld. 

Bij eene zeer na verwante soort, Lophyrus similis, heb ik 
eenmaal waargenomen, dat alle aan de takjes verpopte voorwerpen 
met sluipwespen waren bezet, terwijl die, welke aan den wortel van 
den boom waren ingesponnen, gave bladwespen leverden. Het is 
mij onmogelijk te zeggen of dit een toevallig verschijnsel was, 
dan wel of daarmede eene zekere regelmatigheid gepaard gaat; 
doch stellig kan ik verzekeren, dat deze regelmatigheid of, wil 
men liever, dergelijke ziekelijkheidswet bij Lophyrus Pini niet 
wordt waargenomen. Hartig merkt aan, dat de voorjaarsgeneratie, 
welke nog in Julij uitkomt, zich aan de takken inspint, terwijl 
de overigen onder het mos zouden kruipen; doch daar bij mij 
van eene en dezelfde generatie een voorwerp, na eene maand 
poptoestand, wesp werd, terwijl de overigen 11 maanden bleven 
overliggen, vind ik nog al eenig bezwaar om zijn beweren zon- 
der nader bewijs aan te nemen. De cocons, die door de blad- 
wesp zelve zijn geopend, zijn daaraan kenbaar, dat er een dek- 
seltje, een calotje als met eene schaar van is afgeknipt, zoo als 
zulks in mijne fig. 3 is voorgesteld, terwijl de spinsels, waaruit 
sluipwespen zijn voortgekomen, een klein rond of ovaal gaatje 
op zijde dragen, en daarentegen cocons, waaruit parasitische 
vliegen zich ontwikkelen, aan het eene einde onregelmatig zijn 
geopend. 

Binnen dit pergamentachtige hulsel verandert de larve binnen 
korteren of langeren tijd in eene pop, welke de uitwendige lig- 
chaamsdeelen van het volkomen insect duidelijk vertoont en eerst 
kaaskleurig is, doch langzamerhand de kleuren aanneemt, die 
het gedierte later zal vertoonen, wanneer het uit zijne gevan- 
genis bevrijd is. Vergelijk figuur 4, welke eene vrouwelijke 
pop voorstelt. Om uit te komen knaagt de bladwesp, nadat 
zij door het afschuiven van een zeer dun vliesje den poppen- 
vorm heeft afgelegd, met hare kaken het ronde dekseltje 


184 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


van het cocon af, waarover wij zoo even hebben gesproken. 

Uit de meeste cocons, die den winter onder het mos gelegen 
hebben, ontwikkelen zich de wespen deels in Junij, deels in de 
eerste helft der maand Julij, zoodat haar vliegtijd zamenvalt met 
den vliegtijd der wespen, wier rupsen reeds in het voorjaar ge- 
geten hebben, en die slechts veertien dagen in het cocon inge- 
sloten waren. Uit diezelfde tonnetjes namelijk, die den winter 
overblijven, ontwikkelen zich sommige bladwespen reeds in April 
of zelfs, wanneer het voorjaar bijzonder gunstig is, in Maart. 
Om hare eijeren te leggen, maken zij met de zaag in een krach- 
tigen dennennaald van den top naar de inplanting op de zijde 
eene insnijding, en leggen dan van de basis der naald naar den 
top hare eijeren in de spleet van 2 tot 20, of volgens Müller 
(Afterraupenfrass, 2° Auflage, Aschaffenburg 1824, 8°) zelfs tot 
30 in getal. Elk van die eijeren wordt afzonderlijk met zeker 
breiachtig vocht bedekt, dat door den eilegger wordt uitgestoten. 
De rigting van het ei is zoodanig, dat het met zijne lange as 
parallel aan den middennerf van het blad legt; het ei zelf is 
langwerpig rond of cylindervormig met bolle uiteinden, en geel 
van kleur; het is niet meer dan 1 mm. lang. Langzamerhand 
en naarmate zich de kiem binnen het ei ontwikkelt, zwelt dit 
op en wordt even dik als lang, waardoor natuurlijk ook de naald 
aan die zijde opzwellen moet; na verloop van 14 dagen of drie 
weken worden de jonge larven geboren. De maskers leven in 
hun eerste levenstijdperk gezellig in gezinnen van 50 tot 80 
stuks, meestal zeer digt bijeen zittend en de naalden nog slechts 
op zijde aanvretend. Later verspreiden zij zich hoe langer zoo 
meer en eten dan ook de middelnerf der naalden tot aan de 
scheeden op. 

De in Mei gekipte larven knagen in Mei en Junij aan de 
dennennaalden van het vorige jaar, spinnen hare cocons in het 
begin van Julij, meestal tusschen de naalden van jonge looten, 
en komen gewoonlijk na veertien dagen daaruit als wespen te 
voorschijn. Deze leggen wederom eijeren, waaruit de larven ko- 
men, die in Augustus en September zoowel de voorjarige naal- 
den als die van dat jaar vreten, in het midden der maand Sep- 


tember naar beneden gaan, en zich daar onder afval en mos, 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 185 


meest aan den wortel der boomen of niet ver daarvan verwijderd , 
inspinnen in donkere hulsels, waaruit dan weder in het voorjaar 
de bladwespen te voorschijn komen. Somtijds evenwel blijven 
deze tonnetjes zonder hare wespen op te leveren, in plaats van 
negen maanden, een-en-twintig maanden liggen. 

Het verschijnen der bladwespen is dus vrij onregelmatig en men 
kan in hetzelfde jaar slechts eene en nogthans weder bij andere 
dennenbladwespen van deze soort twee generatiën waarnemen. Als 
normaal werd evenwel meest slechts eene generatie in het jaar 
waargenomen, en wel in dezer voege, dat twee of drie weken 
voldoende zijn voor den eitoestand, twee maanden voor den 
larventoestand buiten het cocon, bijna negen maanden voor den 
larventoestand binnen het cocon, slechts eenige dagen voor den 
poppentoestand en slechts eenige zeer weinige dagen voor het 
volkomen insect, eer het leggen der eijeren plaats grijpt. April 
en Julij blijven steeds de normale maanden, waarin men de 
bladwespen vliegend kan aantreffen. 

Het mannetje van deze gemeene dennenbladwesp is 3‘ of 31’ 
(7 tot bijna 9 mm.) lang en heeft eene vlugt van 7’ tot 74” 
(16 tot 18 mm.). De sprieten zijn aan beide zijden der gele- 
dingen tot aan het einde toe zeer sierlijk gekamd; de kamstralen 
zijn aan de buitenzijde veel langer dan aan de binnenzijde; de 
kleur is geheel zwart of bruinzwart. De kop is zwart, gestippeld 
en donkergraauw behaard met drie in een langwerpigen driehoek 
geplaatste robijnroode ocellen; aan den mond is het aanhangsel 
der bovenlip met de uiteinden der voelertjes roodachtig geel. 
Het borststuk is zwart, sterk gestippeld en behaard met bruine 
schouderplaatjes boven de inplanting der vleugels. Deze zijn 
zeer flaauw rookkleurig met vuil gele aderen en even zoo ge- 
kleurd stigma. De eerste geleding van het achterlijf heeft aan 
het gedeelte, dat de bovenzijde vormt en waarvan de punten naar 
onderen aan de buikzijde omgeslagen zijn, op die omgeslagen 
punten eene witachtige vlek aan wederzijde. Overigens is het 
achterlijf fijn gestippeld en zwart, met uitzondering van de streek 
aan den anus, die roodachtig van kleur is. De pooten zijn van 
de basis tot halverwege de dijen zwart en voor het overige 


gedeelte lichtgekleurd roodgeel, doch de uiteinden der sche- 


186 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


nen zijn donkerder gekleurd en hellen tot het bruine over. 

Klug geeft eene verscheidenheid uit de omstreken van Berlijn 
op, welke de buik licht bruin heeft met eenige zwarte strepen 
en eene dergelijke verscheidenheid is ook door Hartig in den 
Harts bij Neustadt-Eberswalde waargenomen. 

Geheel verschillend gekleurd is het wijfje, dat tevens ietwat 
langer en vooral veel breeder van vorm is; het bereikt eene 
lengte van 44” of iets meer dan 1 centimeter, en eene vlugt 
van nagenoeg 9” of 19 mm. De algemeene kleur van het lijf 
zonder den kop is een vuil, min of meer bruinachtig, en toch 
glanzig geel; de kop daarentegen is bepaaldelijk bruin, bij som- 
mige voorwerpen zelfs wel naar het zwartbruine trekkende; onder 
de oogen evenwel en aan de monddeelen is de kleur weder lich- 
ter, vuil geel. De sprieten bestaan uit 18, 19 of 20 geledingen, 
waarvan de eersten helder geel, de volgenden vuilgeel tot bruin- 
achtig toe zijn; aan de onderzijde zijn zij duidelijk gezaagd, 
doch missen de fraaije kamstralen van die der mannetjes. De 
thorax draagt drie grootere zwarte of paarszwarte vlekken, waar- 
van de eerste in den vorm van een’ driehoek bijna de geheele 
oppervlakte van het voorste middeldeel inneemt; de twee, die op 
de zijstukken van den thoraxrug staan, zijn van elkander af ge- 
bogen zeer langwerpig rond. Tusschen deze laatsten staan nog 
twee kleinere vlekken. Bij donkere individuen is het zwart uit- 
gedijd en beslaat somwijlen wel het geheele midden van den 
thorax. Het schildje is geel, doch heeft meestal een zwarten 
achterrand, die zich somtijds ver over het midden uitstrekt. In 
Duitschland, waar deze soort meer dan bij ons waargenomen is, 
heeft men ook voorwerpen met zwart schildje gezien. De borst 
is schier altijd geheel geel, doch zeer enkele individuen dragen 
daarop eene zwarte vlek. De metathorax is aan de bovenzijde 
meest geheel zwart, doch heeft ook wel gele vlekken op de zij- 
den. Het achterlijf verschilt veel in kleur, in uitgestrektheid 
van het zwart, dat eene glanzige middelvlek uitmaakt. De eerste 
geleding is geel met of zonder een zeer klein zwart driehoekje 
op het midden; het tweede is geel met een dergelijk driehoekje 
of zwart met gele zijden, de volgende vier zijn meestal zwart op 
het midden en geel aan de zijden, welk geel door divergerende 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 187 


strepen als trapsgewijs van het zwart afgescheiden is. Het ze- 
vende segment heeft meestal een klein zwart driehoekje in het 
midden en de overigen zijn geel, welke kleur ook eigen is aan 
den buik en aan de pooten, met uitzondering van eenige kleine 
zwarte vlekken aan heupen en dijen. Voeg hierbij dat de uit- 
einden der schenen en der tarsengeledingen donkerder zijn dan 
de grondkleur en dat de vleugels blank spiegelend, doch tegen 
den buitenkant eenigzins rookkleurig zijn, en het beeld van onze 
bladwesp is voltooid. Vergelijk overigens figuur 6. Het zwart- 
achtige uiteinde der ondervleugels, dat Hartig als kenmerk op- 
geeft, vind ik niet terug bij al onze individuen; integendeel 
komt het hier zelden voor. 

Klug en Hartig hebben zich de moeite gegeven om alle ver- 
scheidenheden en afwijkingen in kleur, die zij bij het wijfje 
dezer soort waarnamen, op te teekenen; zij hebben er 14 of 
15 beschreven. Wij zullen hen evenwel hierin niet navolgen. 

De zaag der wijfjes-wespen bestaat even als bij de overige 
bladwespen uit twee gelijke deelen, die tegen elkander gevoegd, 
puntig en min of meer gebogen zijn. Zij voeren overdwars ne- 
gen rijen van zaagtanden en zijn boven met acht uitstekende hori- 
zontale tanden voorzien. De legbuis, die alleen aan het uiteinde 
zich opent, heeft eenige dwarsribbetjes, welke aan de onderzijde 
met knobbeltjes voorzien zijn. Vergelijk fig. 7. 

Onder de schadelijke bosch-insecten neemt deze bladwesp eene 
eerste plaats in. Zij is onder hare verwanten de eenige, die ge- 
heel alleen zijnde, groote verwoestingen heeft aangerigt. Ook 
bij ons te lande heeft zij zich als zoodanig kenbaar gemaakt, 
met name te Driebergen, Zeist, Epe, Apeldoorn, Eibergen, 
Groesbeek, Barneveld, Brummen, Voorst, Gorssel, Vorden, La- 
ren, Lochem en Ruurlo. Met bepaalde zekerheid is evenwel ten 
onzent nog niet op te geven hoeveel schade zij in een of ander 
bepaald jaar heeft aangerigt; daar onze boschbezitters en veld- 
wachters nog veel te weinig begrip hebben van entomologie, of 
wil men het anders, nog veel te weinig onderscheid zien tus- 
schen de verschillende soorten van ongedierte, zoo als zij het 
noemen, om eenigzins ook in de verste verte op hunne opgaven 


te kunnen aangaan. Er is wel voor eenigen tijd eens spraak 


188 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


geweest van zekere Staats-Commissie ad hoc; dan dit onderwerp 
is op het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, als zoo vele 
anderen vooreerst ter zijde gelegd. Alzoo wordt in ons vader- 
land dergelijke schade wel gevoeld, maar niet opgeteekend, en 
de middelen, om dergelijke verwoestingen te keer te gaan, wor- 
den van een’ toevalligen inval of van eene goddelijke ingeving 
afgewacht. 

Wat eenigzins kan strekken om de verwoestingen dezer die- 
ren niet zoo gevaarlijk te maken, als zij anders wel zouden 
moeten zijn, is, dat ziekelijke boomen door de bladwespenlarven 
verreweg boven gezonde, krachtig ontwikkelde stammen worden 
voorgetrokken of, wat op hetzelfde nederkomt, dat de moeder- 
wespen bij voorkeur de eijeren op ziekelijke dennenboomen leg- 
gen. In streken, waar tusschen goed opgaand hout ook onder- 
drukt kreupelachtig dwerghout te vinden is, treft men de maskers 
alleen op het laatste aan, terwijl het eerste meestal gespaard 
blijft. Zijn zij in zulke menigte voorhanden, dat zij alle hout, 
gezond zoowel als ziekelijk, aantasten, dan heeft men nog op- 
gemerkt, dat de zuid- en westzijden der bosschen het eerst wa- 
ren kaalgevreten en dus ook de meeste larven hadden geherbergd. 

In Duitschland heeft zich deze bladwesp reeds voor een zeven- 
tigtal jaren geducht doen kennen. 

In Pommeren kwamen zij in 1781 in zulke ontzettende me- 
nigte te voorschijn, dat men op de vierkante Rhijnl. roede ge- 
middeld 300 cocons vond. In de volgende jaren verspreidden 
zij zich van daar tot in Mark-Brandenburg. Aldaar bleven zij 
tot in 1818 in gewoon aantal, doch in 1819 en 1829 verspreid- 
den zij zich eensklaps door het grootste gedeelte van Franken- 
land en Saksen, en veroorzaakten daar de grootste schade. In 
het jaar 1834 groeide haar getal weder in de omstreken der 
Elbe tot ongeloofelijke menigte aan. 

Het is hier de plaats niet om de reeds, nu eens met tamelijk 
gevolg, dan weder zonder eenig goed gevolg aangewende mid- 
delen op te sommen. Wij verwijzen den lezer, die daarnaar 
weetgierig is, naar de bijzondere werken over dit onderwerp, en 
vooral naar Ratzeburg: Die Forst-Insekten, oder Abbildung und 


Beschreibung der in den Wäldern Preussens und der Nachbar- 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 189 


staaten als schädlich oder nützlich bekannt gewordenen Insecten, 
Berlin 1839 vlgg. 

Hetgeen ons nog rest op te geven om de schildering der huis- 
houding onzer larven in de natuur te voltooijen, is de lijst harer 
vijanden onder de insecten en meer bepaaldelijk onder de para- 
siten. Wij zelven hebben daarvan alleen waargenomen: T’ryphon 
aulicus en variabilis, Campoplex argentatus en Eulophus Lo- 
phyrorum, onder de Hymenoptera; terwijl wij van Diptera alleen 
de Tachina bimaculata kunnen opnoemen, als uitgekomen uit de 
cocons van onze bladwesp. Hartig geeft behalve dezen nog op: 

Cryptus leucosticticus, flavilabris. 

Phygadeuon Pteronorum, pugnax. 

Mesochorus Laricis. 

Campoplea retectus. 

Tryphon Lophyrorum, Tenthredinum, haemorrhoicus, calcator. 

Heenterus marginatorius, oriolus en adspersus. 

Metopius scobriculatus. 

Torymus obsoletus. 
en van Diptera, behalve de genoemde: Tachina gilva en Musca 
stabulans. 

De opgaven van Müller in het aangehaalde werk gaan wij met 
stilzwijgen voorbij, daar de determinatie ons te onzeker voor- 
komt; maar Ratzeburg noemt in zijn Wirths-System, behalve de 
reeds opgetelde Hymenoptera, nog deze: 

Campoplex carbonarius. 

Cryptus incertus, leucomerus, nubeculatus, punctatus. 

Hemiteles areator, crassiceps. 

Mesochorus areolaris, scutellatus. 

Ophion merdarius. 

Pezomachus cursitans. 

Pimpla rufata. 

Tryphon impressus, leucostictus, lucidulus, hennenkamp fit, 
scutulatus, triangulatorius. 

Pteromalus lugens, subfumatus. 

Onder deze allen is Phygadeuon Pteronorum de meest gewone 
parasiet. Benige der opgenoemde Tehneumoniden zijn parasiet- 
parasiten. 


190 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 
Verklaring van Plaat 11. 


De volwassen larve. 

Eene der geledingen vergroot. 

Het cocon. 

De vrouwelijke pop, vergroot. 

De mannelijke bladwesp, vergroot. 

De vrouwelijke bladwesp, vergroot. 

De zaag en legbuis van het wijfje, sterk vergroot. 


SN 
zag do 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 191 


NEMATUS VALLATOR, V. VOLL. 


Deze moet volgen op n°. 41 der Bouwstoffen. 
Larve en wesp beide: onbeschreven. 


Nematus niger, nitidus, antennis crassioribus, pedibus rufo- 


flavis, tibiis posterioribus dimidiato albis nigrisque. 


Het insect, waarvan ik den lezers van dit tijdschrift de be- 
schrijving aanbiedt, behoort wel bepaaldelijk tot het geslacht 
Nematus, doch heeft twee bijzonderheden, waardoor het aan het 
geslacht Cladius herinnert; ten eerste namelijk zijn de sprieten, 
bij het mannetje vooral, van boven naar onder verbreed en ste- 
ken de uiteinden der geledingen eenigzins haakvormig uit, zoo 
als dit in de 5de figuur afgebeeld is; maar ten andere valt de 
tweede terugloopende ader op de bovenvleugels niet juist in de 
tweede cubitaalcel, maar valt bij de mannetjes nagenoeg op de 
ader, die de tweede en derde der cubitaalcellen scheidt. Dan 
Nematus vallator is verreweg merkwaardiger door zijne levens- 
wijs dan door zijne gedaante, eene levenswijs zoo bijzonder dat 
ik onder geene insecten nog iets overeenkomstigs heb gevonden. 

In den tuin achter mijne woning staat een ongeveer 10jarige 
Italiaansche populier; eenmaal in Mei de bladeren beschouwende 
om na te gaan of er ook eenige mij nog weinig of onbekende 
insecten op leefden, zag ik met verwondering dat sommige bla- 
deren rondom gaten, die in het midden van het blad uitgegeten 
waren, witte stiftjes droegen, welke op het vlak van het blad 
geplant schenen. Ik kon daarbij toen geen dier opsporen, dat 
mij de maker van deze bijzonderheid kon toeschijnen ; doch 
mijne nieuwsgierigheid was opgewekt en ik besloot mijnen boom 
in het oog te houden. Het duurde niet lang of ik ontdekte de 
oorzaak der witte beplanting; ik vond namelijk in eenige gaten op 
de bladen kleine jonge larven van bladwespen en om de gaten heen 
de palissadering, en deed deze larven in een suikerglas. Den vol- 


192 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE 


genden dag vond ik nieuwe stijltjes op versche bladen, in het 
suikerglas nedergelegd, en des avonds weder mijnen populier 
beschouwende, zag ik twee larven bezig met het maken van de 
zonderlinge verdedigingswerken. 

Wanneer de palissade-larve, indien ik haar dien naam geven 
mag, een nieuw blad opzoekt om het tot voedsel te gebruiken, 
keert zij zich om, zoodra zij over den bladsteel heen is, en 
alsdan met het ligchaam op het blad en den kop met de 2 of 
3 voorste geledingen aan den steel zittende, maakt zij als een 
Friesche ruiter van 10 of 12, uit gedroogd spinschuim be- 
staande paaltjes. Deze maakt zij met haren mond; zij begint 
aan den steel, laat het schuim uitloopen en verheft den kop tot 
zekere hoogte, waarbij het schuim terstond verdroogt; vergelijk 
figuur 19. Onder het microscoop zien de paaltjes er uit als uit 
gedroogde bellen of blaasjes bestaande en iriseren in allerlei 
kleuren, gelijk ik zulks heb trachten voor te stellen door figuur 2. 
Heeft de larve den steel bezet, dan keert zij zich weder om, 
kruipt verder op het blad en verheft dan om haar heen eene ge- 
heele rij van zulke palen, die digt op elkander gedrongen staan, 
zoodat zij er geheel mede omringd is (zie fig. Le). In de opene 
plek, tusschen deze beschutting, bijt zij een gat in het blad en 
zet zich te eten, zoo als zulks afgebeeld is bij fig. 1 a. 

Wanneer het gat zeer groot wordt, rigt de larve aan de beide 
bladoppervlakten hare palissadering op. Ook heb ik waargenomen 
dat zij onder het eten hare palissaden mede opeet, en zelfs heb 
ik eenmaal gezien, dat eene larve eerst hare oude schuimpalen 
opat en terstond daarop in wijderen kring nieuwe maakte. 

Vraagt men naar het doel van dit zonderlinge verschijnsel, 
zulks kan, naar mijne meening, wel niet anders wezen dan zich 
tegen de aanvallen van vleugellooze Hymenoptera, als mieren of 
sluipwespen van het geslacht Pezomachus, te beschutten. Nimmer 
heb ik eenig insect op een blad bespeurd, dat door eene larve 
van Nematus vallator ingenomen was. 

Opmerkelijk van vorm of kleur is de larve niet. Zij heeft als 
andere Nematen 20 pooten, waarvan de 6 voorsten langer ge- 
strekt en met klaauwtjes voorzien zijn. Aan de vierde en de 
elfde geleding ontbreken de pooten. De kop is rond, doch plat 


GEDAANTEVERWISSELINGEN EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 195 


aan de voorzijde, lichtgroen met twee bruinachtige groene strepen, 
schuin over den schedel loopende, voorts lichtbruine monddeelen 
en de oogen in eene zwarte ronde vlek. Het geheele ligchaam 
is lichtgroen van kleur met bruinachtige korreltjes als bedekt, 
voornamelijk op de zijden boven de pooten en om de luchtgaten 
heen. De pooten zijn groen, iets donkerder in de geledingen. 
De larve zit nimmer regt uitgestrekt, meestal in de gedaante 
als bij fig. 8 wordt aangewezen, en nimmer heb ik haar het 
achterlijf in de hoogte zien heffen, zoo als sommige andere Ne- 
maten, b. v. Septentrionalis, gestadig doen. De larve wordt 
6” lang. 

Deze larven leven ongeveer vier weken in deze gedaante. Die, 
welke ik in glazen gedaan had om het volkomen insect te lee- 
ren kennen, kropen den 26sten en 27sten Junij in den grond. 
Ik had evenwel reeds veel vroeger andere larven op den boom 
gemist, die ik voor volwassen moest houden, zoodat niet alle 
eijeren in dezelfde week gelegd worden. Den 29sten Junij zag 
ik een ander voorwerp zich inspinnen in de plooi van een ver- 
dord blad, waaruit blijkt dat niet allen in den grond gaan om 
te verpoppen. Het spinsel was lichtgeel van kleur. 

Den 5den Julij daaraanvolgenden kwam de eerste wesp bij mij 
te voorschijn en niet lang daarna de overigen. In de mij toe- 
gankelijke werken over Hymenoptera kon ik geene beschrijving 
vinden, die op mijne voorwerpen paste, en ik zag mij dus ge- 
noodzaakt hen als nieuwe soort onder eene bijzondere benaming 
te beschrijven, tot welke mij de zonderlinge verdedigingswijze 
der larve gereede aanleiding gaf. Het naast is deze soort ver- 
want aan Nematus crassicornis Hart., welke door Hartig in zijne 
Blatt- und Holzwespen, op pag. 204, beschreven is, en die ook 
zulke breede, of liever gezegd, hooge sprieten heeft als vallator. 
Deze laatste is glanzig zwart van grondkleur; kop en borststuk 
zijn gestippeld en met korte bruine haartjes overvloedig bedekt. 
De sprieten zijn van de derde geleding af breed in eene verticale 
rigting, voornamelijk bij het mannetje en de uiteinden der gele- 
dingen staan zaagtandvormig naar onderen, zoo als fig. 5 dit 
eenigzins, hoewel miet genoegzaam, vertoont. De sprieten zijn 


zwart; bij die van het mannetje ziet men eene roode schemering 


194 DE INLANDSCHE BLADWESPEN ENZ, 


op de buitenzijde. De zamengestelde oogen zijn vrij groot, bol- 
rond en zwart. De dekschubbetjes der vleugels zijn wit of rood- 
achtig wit. De pooten zijn geelachtig rood, donkerder aan de 
dijen, lichter aan de tarsen; aan de beide achterpooten zijn de 
scheenen van de dij af gerekend voor 5 rood, daarna voor 3 wit 
en voor het overige gedeelte zwart; terwijl de tarsen van die 
pooten lichtgrijs zijn. Mijne wespen waren iets meer dan 3°” 
(7 mm.) lang met eene vlugt van 6° (14 mm.). 

De zaag van het wijfje is bij figuur 6 voorgesteld. 

Hoedanig de eijeren dezer bladwesp zijn en op welke wijze zi) 
gelegd worden, is mij tot heden nog onbekend gebleven; ook 
heb ik nog geene parasiten uit deze soort opgekweekt. 


Verklaring van Plaat 12. 


Fig. 1. Een blad van een Italiaanschen populier, waarop bij 
a de larve, bij 5 de schuimpalissaden op den steel, 
en bij c die, welke op het blad zelf staan, voorge- 
steld zijn. 

Ben dezer schuimpalissaden, sterk vergroot. 

De larve vergroot. 

De bladwesp vergroot. 

Een spriet van het 4 vergroot en op zijde gezien. 


o & Bos x 


De zaag van het wijfje, sterk vergroot. 


RIS 


‘A 


AREE 


® 


SU 


ao NER: N 


v.d W. fee. 


a.b.e.d. Larve van Ptychoptera contaminata £ . 


4.Larve en pop van Eristalis sepuleral zon Lie 


Spanier‘ 


s Hage Steend.v. È 


Elea 


Sr V he 


7 Oryetes cristatus Voll. 2 Chalcothea affuus Voll. 
3. Macronota suturalrs Voll. 4 M. luctuosa Voll. 3.M aurantiaca Voll. 


DI 


ERS: 


J.v.d.H. fec. 


Cecrops Latreilli. 


A J.Whth 


——) 


nr 


nan 


With 


AJ 


Jv.d.H.fec 


Cecrops Latreilhi. 


Fig. 1-10,12,14,15 Laemargus muricatus. Fig. 11915 


= 
= 


Klus. 


Abia aenea. 


Nematus coeruleocarpus, Hart. 


El 6 


LER 


PI 


uo —"—TSS SS 


Hart, 


Nematus hortensis, 


or A ‘WPAN ya | sopolfayd 


8 Id 


Allantus 


tricinctus, Jur 


TEAS). 


* UE 


N 1% on pe 


u 
n sd 


er 
NL Mi VU 
Stage a 


SLO 


Ce 


LIA ii). 


Anr 


Te 


viminalis, Fall 


Cladius 


Lophyrn se bins, I 


DR 


Bel 


vallator, v. Voll 


Nematus 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. 


UITGEGEVEN DOOR 


JE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 


ONDER REDACTIE VAN 


Pro. J. VAN DER HOEVEN, 


Da. M €. VERLOREN, 


EN 


Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 


EERSTE DEEL. 


’S GRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOFF. 
1858. 


MEMOIRES D'ENTOMOLOGIE - 


PUBLIES PAR 


LA SOCIÉTÉ ENTOMOLOGIQUE DES PAYS-BAS. 
J VAN DER HOEVEN, 


M. €. VERLOREN, 


DOCTEUR EN PHILOSOPHIE 


S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, 


CONSERVATEUR AU MUSÉE ROYAL D'HISTOIRE NATURELLE DE LEIDE. 


i IE 
| / 938540" 
OTT 
Première ir Ep 


LA HAYE, 
MARTINUS NIJHOFE. 
1857. 


TABLE DES MATIERES. 


Excursion entomologique dans les environs de Drie- 


bergen, Par GA. Six. (En Hollandaus) » 2... 0. „Raser ws 7 


Observations sur le développement de deux espèces de 
Diptères. Par F. M. van DER Wurp. (En Hollandais.) 7 


Description de quelques espèces nouvelles de Coleoptères 


Lamellicornes. Par S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 7 20. — 


Observations sur la femelle de Fidonia Progemmaria 


Hübn. Par P. C. T. SnenLEN. (En Hollandais) ... » 28. 


Requête aux Entomologistes néerlandais. (En Hollandais.) 


ws 
oo 


PROSPECTUS. 


Tout sur la terre est sujet à variations, à un flux et à un 
reflux continuels. Soumises à la loi commune, les sciences, quel 
que soit le dévouement avec lequel elles suivent la marche du 
progrès, quelque étendu que soit le champ qu'elles s'ouvrent de 
plus en plus vaste en leur développement sans fin, voient aussi 
succéder dans leur domaine les tristes jours d'abandon et d’oubli 
aux brillantes périodes de zèle et d'enthousiasme: telle ’Entomo- 
logie. Aujourd'hui qu'après des années de repos elle se relève dans 
toute l’Europe pour fournir avec ardeur une nouvelle carrière, quel 
est l’état de cette science dans la Néerlande, pays qui a vu naître 
quelques-uns de ses plus illustres interprètes ? 

Il y a quelque vingt ans, alors que le feu sacré n’était plus 
entretenu que par un seul ouvrage, les Merveilles de Dieu expo- 
sées dans les Insectes, — œuvre de Sepp malheureusement encore 
trop peu connue au delà des limites de la langue hollandaise, — 
on eût pu se demander si, plus léger que le souffle, avait disparu 
pour toujours en Hollande esprit qui anima les Swammerdam 
et les Cramer. 

Cependant, le monde savant n’a pas oublié que lors aussi que toute 
l’Europe se contentait de copier Aristote et Pline, la Hollande avait 
déjà son Blankaart et son l’Admiral, et que déjà la Zélande se 
glorifiait de son Goedaert, le disciple de la nature renonçant au 
simple rôle de traducteur des Anciens, le pionnier ardent à 
l’œuvre qui fraya la voie aux Frisch, aux Rösel et aux Réaumur. 
C’est encore en la même période que Swammerdam, créateur de 
l’anatomie des Insectes, rédigeait ses observations immortelles 
dans le calme de la solitude, à laquelle put seule l’arracher par- 
fois l'amitié de Thévenot; et c'est toujours vers le même temps 
que Leeuwenhoek, dévoilant l'organisation des parties les plus 
délicates de quelques insectes, fit connaître au monde les méta- 
morphoses de la puce vulgaire. 

On sait aussi que c'est en Hollande que le grand Linné ébau- 
cha son Systema nature, et que c'est à Utrecht que le baron 


= 
Or 


Charles de Geer s'inspira de la contemplation de la nature et de 
la lecture des Mémoires de Réaumur. 

Une période plus récente fournit un Lyonet, dont le Traité 
anatomique de la chenille qui ronge le bois de saule est à plu- 
sieurs égards un modele fécond pour les savants qui suivent la 
route que leur a ouverte le génie. Enfin, c'est encore è la méme 
époque qu'un Sepp, un Cramer, un Stoll, un Voet, consacraient 
leur pinceau et leur plume à l'Entomologie. 

Elles ont passé les grandes illustrations que nons venons de 
rappeler, et le champ de la science était désert: tout était rentré 
avec elles dans le silence, et c'est dans le repos absolu que s'est 
opérée la transition de cette éclatante période à l’époque actuelle. 

Mais une ère nouvelle s'ouvre, qui a ses précurseurs. Elle peut 
citer les ouvrages de M. W. de Haan sur les Papilionidées et 
les Orthoptères des possessions Néerlandaises aux Indes-Orien- 
tales, le Catalogus systematicus ad Cramerum de M. H. Verloren, 
et les Matériaux pour servir à la faune de la Néerlande, dont 
M. Herklots se charge de rassembler les dépôts précieux. La 
preuve la plus évidente que le mouvement intellectuel se repro- 
duit en Hollande, on la trouve dans la fondation de la Socrété 
EnromoroGique Des Pays-Bas, qui compte, relativement au chiffre 
de la population des différents pays, plus de membres que les 
sociétés analogues de France, d’Angleterre et d’Allemagne. 

Instruite que plusieurs savants ont rédigé depuis longtemps 


des observations importantes, cette Société aspire à l'honneur 


d'être leur organe devant le public; et c'est en exécution d'un 
de ses statuts qu'elle s’occupe de fonder un ouvrage en livraisons 
periodiques qui offre à ses membres, et aux Entomologistes qui 
ne se sont pas encore associés à ses travaux, l’occasion de faire 
paraître leurs ceuvres. 

Ces Mémoires ne se borneront pas seulement aux Insectes; ils 
comprendront aussi toute la classe des animaux articulés. Bien 
que les métamorphoses, les mœurs et la physiologie de ces ani- 
maux doivent fournir les sujets à traiter de préférence, la com- 
mission a en outre déjà reçu de plusieurs hommes de la science 
la bienveillante assurance qu'on est tout disposé à lui céder des 
Mémoires sur l'anatomie des animaux articulés: et comme le 
Musée Royal d'histoire naturelle lui ouvre des trésors également 
encore trop peu connus, on trouvera reproduits dans ces Mémoires 
un nombre immense d’Insectes qui n'ont pas encore été décrits. 

Les Mémoires d’Entomologie paraîtront à intervalles indéter- 
minés, par livraisons aussi égales que le permettra l’ordre de 
publication. Si nous avons à faire observer qu'on ne doit pas 
s'attendre à voir la commission faire traduire en langue française 
les bulletins des séances, qui doivent naturellement être livrés 
en langue hollandaise, nous espérons que plusieurs des Mémoires, 
qu'on voudra bien Jui faire parvenir seront écrits en Français, et 
nous donnons l'assurance que les diagnoses des espèces nouvelles 
et des genres nouveaux seront toujours formulées en latin. 


CONDITIONS DE LA SOUSCRIPTION. 


Les Mémoires d’Entomologie paraîtront en livraisons de deux à 
trois feuilles accompagnées de planches lithographiées et soigneu- 
sement coloriées. 

Il sera publié dans le cours d'une année six livraisons avec 
douze planches qui formeront un volume. 

Le prix de la livraison est fixé & fl. 1.25. Chaque livraison 
se vend aussi séparément; prix: fl. 1.50. 

La 6° livraison sera accompagnée d’un titre general et d’une 
table des matières du volume complet. 

Le papier, les caractères, impression et l'exécution des plan- 
ches seront, sous tous les rapports, conformes au présent N°. 

On souscrit à la librairie de Marrinus Nismorr à La Haye, 
et chez tous les libraires du Royaume et de l'étranger. 


De l'Imprimerie des Frères GIUNTA D'ALBANI à La Haye. 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. 


UITGEGEVEN DOOR 


; NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. J. VAN DER HOEVEN, 


Dr. M. C. VERLOREN 


EN 


Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


Tweede Aflevering. 


’SGRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOFF. 
1857. 


INHOUD. 


Verslag van de dertiende Algemeene Vergadering der 
Nederlandsche Entomogische Vereeniging, gehouden 
te, Utrecht, den) 4den’ July 18572. 22 2 ee Blz. 33. 


Hierin mededeelingen van Cr. MULDER, C. A. Six, 
VAN HasseLt, MAITLAND, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 
en H. W. DE GRAAF. 


PROSPECTUS DEZER UITGAVE. 


Gelijk alles op de wereld aan verandering en afwisseling onder- 
worpen is, zoo ook de ijver voor de wetenschappen. Terwijl zij 
onafgebroken op haren weg voorwaarts strevende, haar doel trachten 
te bereiken, terwijl zij aldus steeds tot meerdere ontwikkeling 
komen en zich over een uitgestrekter veld uitbreiden, zoo geschiedt 
dit toch op geene andere wijze dan met afwisselende belangstelling 
in hare beoefening. Even als de wateren der zee met vloed en eb 
rijzen en dalen, zoo heeft ook deze haar getij; hooge ingenomen- 
heid en vurige ijver wisselen af met minachting en traagheid. Ook 
de Entomologie deelt in dat lot en wij zien, na een tijdperk van 
rust, de belangstelling daarvoor heden ten dage tot een spring- 
vloed aanzwellen. Zou ons Vaderland voor die wetenschap een 
nog afgesloten meer zijn of hoort men daar ook de golven rui- 
schen? Nog slechts voor een twintigtal jaren, toen het enkele 
werk van Sepp met moeite een ziekelijk leven rekte, mogt men 
met eenig regt vragen: is dan de geest, die Swammerdam en 
Cramer heeft bezield, weggeblazen over Nederland? 

Voorzeker de insectenkunde heeft in ons kleine land ook hare 
gedenkzuilen, zij kan op groote namen bogen. Toen men zich 
nog overal in het westelijk Europa vergenoegde met Aristoteles 
en Plinius na te schrijven, had reeds Zeeland in zijnen Joh. 
Goedaert eenen onderzoeker gevonden, die de natuur voor zijne 
boekerij hield, en wiens voorbeeld later zoo vele anderen, voor- 
namelijk Duitschland’s Frisch en Rösel aanspoorde en opwekte. 
Korten tijd daarna had Holland zijnen Steph. Blankaart en Jacob 
"Admiral. Terzelfder tijde doch als een kloosterling in stille 


afzondering werkende, leefde de onsterfelijke Swammerdam, de 
schepper der entomologische ontleedkunde, en naast hem plaatste 
zich Leeuwenhoek, die der wereld het eerst de gedaantewisseling 
van de vloo deed kennen. Mogen wij ook, als in het voorbij- 
gaan, ter eere van Nederland aanstippen, dat Linnaeus hier zijne 
eerste schets van het Systema naturae schreef en Karel de Geer 
te Utrecht zijne eerste waarnemingen deed? 

In een later tijdvak zien wij den grooten Lyonet verschijnen, 
‘het uitstekende genie, die eene zoo onbegrijpelijke gemakkelijkheid 
had van oefening van geest en ligchaam, dat hij in geene weten- 
schap leerjaren, slechts leerdagen heeft besteed, en wiens Traité 
anatomique de la chenille qui ronge le bois de saule door weten- 
schappelijke en kunstwaarde beide wereldberoemd is. Terzelfder 
tijde treffen wij mannen aan als Chr. Sepp, P. Cramer, C. Stoll, 
J. E. en C. B. Voet, wier veder en teekenstift aan de insecten- 
kunde waren gewijd. 

Op dezen volgde de eb en het werd stil op de zee. Doch 
enkele voorboden van weder aanwassenden vloed werden zigtbaar. 
Daaronder rekenen wij de werken van W. de Haan en den Cata- 
logus systematicus ad Cramerum van Mr. H. Verloren, met het- 
geen in de laatste jaren onder den titel van Bouwstoffen voor 
eene Fauna van Nederland is verzameld. Ook kan als onom; 
stootbaar bewijs van op nieuw aanwakkerenden ijver voor de 
Entomologische studien aangevoerd worden het sedert dertien jaren 
bestaan van eene NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 
die, naar gelang van het getal inwoners in ons weinig uitgestrekte 
Vaderland, meer leden telt dan hare Fransche en Engelsche zusteren. 

Deze Vereeniging heeft eindelijk besloten door de oprigting van 
een tijdschrift haren leden, en wijders allen nog niet tot haar 
toegetreden beoefenaars der insectenkunde, eene gelegenheid aan te 
bieden om hunne waarnemingen in het licht te zien verschijnen. 
Zij weet dat velen eene welgevulde portefeuille bezitten en ver- 
trouwt dat deze voor haar geopend zal zijn. 

Het Tijdschrift voor Entomologie, uit te geven door de Ver- 
eeniging, zal op onbepaalde tijden, doch zoo veel mogelijk gere- 
geld, in ongedwongen afleveringen, het licht zien. Het bepaalt 
zich niet uitsluitend tot gekorvene, maar strekt zich uit over 
alle geledene dieren. Bij voorkeur zullen waarnemingen omtrent 
levenswijze en gedaantewisseling worden opgenomen, terwijl der 
redactie ook stukken over ontleedkunde zijn toegezegd, doch ook 
het Leydsche museum voor natuurlijke historie staat haar open, 
en zij stelt zich woor van tijd tot tijd eenige der aldaar voor- 
handen nog onbeschreven insecten te beschrijven en af te beelden. 
Stukken, zoo wel in het Fransch als in het Hollandsch gesteld, 
worden in dit tijdschrift opgenomen, terwijl de diagnosen der 
nieuwe diersoorten steeds in het Latijn zullen worden gegeven. 


VOORWAARDEN VAN INTEEKENING. 


Het Tijdschrift voor Entomologie zal, bij voldoende deelneming, 
op onbepaalde tijden, doch zoo veel mogelijk geregeld, zesmaal 
's jaars, het licht zien, in afleveringen van twee à drie vel druks 
van zestien bladzijden, in formaat, letter en papier gelijk aan 
deze aflevering. 

De zes afleveringen zullen bevatten twaalf met de meeste zorg 
gelithographieerde en gekleurde platen. 

De prijs van iedere aflevering, bij inteekening, is f1.20. 

Zes afleveringen zullen één deel uitmaken. Bij de laatste afleve- 
ring van elk deel wordt titel, inhoud en omslag gratis afgeleverd. 

Iedere aflevering zal ook afzonderlijk verkrijgbaar zijn voor 71.50. 

Men teekent in bij den uitgever Martinus Nisnorr te 's Gra- 
venhage en bij alle boekhandelaren des Rijks. 


BERIGT. 


Daar de Voorwaarden van Inteekening vermelden, dat de zes 
afleveringen, die in een jaar het licht zullen zien, twaalf platen 
bevatten zullen, en de prijs van iedere aflevering, bij inteeke- 
king, gesteld is op f 1.20, meenen wij den inteekenaars de ver- 
zekering te moeten geven, dat de aan deze Zweede aflevering 
ontbrekende platen bij de volgende afleveringen zullen worden 
gevoegd. 


DR UK FR ICE 


Op bladz. 48, tweede regel van onderen, staat: 8—10mm, lees: 0,009—0,001. 


Gedrukt bij GEBR. GIUNTA D ALBANI te 's Gravenhage. 


_ TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, 


UITGEGEVEN DOOR 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 


ONDER REDACTIE VAN 


Pror. J. VAN DER HOEVEN, 


Dr. M. €. VERLOREN 


EN 


Mr. S. €. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 


Derde Aflevering. 


"SGRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOFF, 
1857. 


INHOUD. 


Twee geslachten van parasitische schaaldieren. Door 


J. van ber Houven. Met 2 platen ......... Blz. 67. 
Notes diptérologiques. Par M. SNELLEN van Vor- 

LENHOVEN LR ee II o AT » 88, 
Notices entomologiques. Par M. J. A. Herxnots... „ 94. 
De ‘Rups. van. Heplalus{Sylvinust. er OENE ene " 98. 


PROSPECTUS DEZER UITGAVE. 


Gelijk alles op de wereld aan verandering en afwisseling onder- 
worpen is, zoo ook de ijver voor de wetenschappen. Terwijl zij 
onafgebroken op haren weg voorwaarts strevende, haar doel trachten 
te bereiken, terwijl zij aldus steeds tot meerdere ontwikkeling 
komen en zich over een uitgestrekter veld uitbreiden, zoo geschiedt 
dit toch op geene andere wijze dan met afwisselende belangstelling 
in hare beoefening. Even als de wateren der zee met vloed en eb 
rijzen en dalen, zoo heeft ook deze haar getij; hooge ingenomen- 
heid en vurige ijver wisselen af met minachting en traagheid. Ook 
de Entomologie deelt in dat lot en wij zien, na een tijdperk van 
rust, de belangstelling daarvoor heden ten dage tot een spring- 
vloed aanzwellen. Zou ons Vaderland voor die wetenschap een 
nog afgesloten meer zijn of hoort men daar ook de golven rui- 
schen? Nog slechts voor een twintigtal jaren, toen het enkele 
werk van Sepp met moeite een ziekelijk leven rekte, mogt men 
met eenig regt vragen: is dan de geest, die Swammerdam en 
Cramer heeft bezield, weggeblazen over Nederland? 

Voorzeker de insectenkunde heeft in ons kleine land ook hare 
gedenkzuilen, zij kan op groote namen bogen. Toen men zich 
nog overal in het westelijk Europa vergenoegde met Aristoteles 
en Plinius na te schrijven, had reeds Zeeland in zijnen Joh. 
Goedaert eenen onderzoeker gevonden, die de natuur voor zijne 
boekerij hield, en wiens voorbeeld later zoo vele anderen, voor- 
namelijk Duitschland’s Frisch en Rösel aanspoorde en opwekte. 
Korten tijd daarna had Holland zijnen Steph. Blankaart en Jacob 
Admiral. Terzelfder tijde, doch als een kloosterling in stille 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. 


UITGEGEVEN DOOR 


E NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 


ONDER REDACTIE VAN 


Pro. J VAN DER HOEVEN, 


Dr. M. C. VERLOREN, 


EN 


Mn. S. C SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 


Vierde en Vijfde Aflevering. 


| ’SGRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOFF. 
1858. 


INHOUD. 


Kenige opmerkingen omtrent de eerste toestanden en 
leefwijze van sommige soorten onzer inlandsche Ma- 
crolepidoptera, door PROMIS NELTEN MN Er 


Eigenschappen van twee exotische Lepidoptera, door 
VER: HURLL A. ERO ee ee Du Be ee 


De inlandsche Bladwespen in hare gedaanteverwisselingen 
en levenswijze beschreven door Mr. S. C. SNELLEN 
VAN VOLLENHOVEN. Miste SUR nen Due 


Eene Hybride soort wit het genus Smerinthus, door 
Mr. E. A. mr Roo van WESTMAAS Benen oe 


Phyllodes Verhuellii, nieuwe vlindersoort uit Java, be- 
schreven door SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. . 


IA 


131. 


155. 


154. 


159. 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE. 


UITGEGEVEN DOOR 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 


ONDER REDACTIE VAN 


Pro. J VAN DER HOEVEN, 


Dr. M C. VERLOREN, 


EN 


Mr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 


Lesde Aflevering. 


’S GRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOFF. 
1858. 


INHOUD. 


Over huid- en kleurverwisseling van Dolomedes fim- 
briatus (Hahn), in verband met zijne soortbepaling 
en die van andere spinnen uit dit geslacht, door 
A AMM: VANI HASSELT 2) 8. (ed ae zoos 


Opmerkingen omtrent de kleurverandering van Epeira 
Herii, Hahn, en eenige andere spinnen, door G. A.Sıx. » 168. 


De inlandsche Bladwespen in hare gedaanteverwisselingen 
en levenswijze beschreven door Mr. S. C. SNELLEN 


VAN (VOLLENHOVEN. 2desstuk Ze SN 


KEINEN HET I, WERT IT Da ORE » L ti x 
IT kep VERTEILTE PAT AAP [ARTE eh ye € € 
AVENT HEN TEL HET } 2,274 VEA 1 À A . ann b 
PATATE LE IN TINT ATET LEE LEE ALS f i 
Th ad oS EO tL ET i ea LI Lit} ; ; 
VEGA SATA À Lee EY: th ERLANGEN, è | | 
î EE LGELAR DADC ALOR EL EDEN OVEN ae 5 i AR SISI 
Date TERENTO ETES DOTI 7 " rà 4 i 
£ Pay aa: "A 152 1 ì i ae" elke 4 
VTA AN SAI 4 Why tar j 4 i 
LA à + LA 40 AN 4 7 3 \ > 
alata ate i i #3 2 È 4 
FREDO ETAT ELT Gants ‘ PIER De A 4 
i 2% « h 
ì F 
$ enh X 
4 % quit ‘ f ‘ 
ì } 
È ‘ 


mm