“ers
ae EI Lod
tetro en
a aan itt
Dane
Sores rine
sai aes
pres 96
EST
podio
re; a er ee ee ne Fr ee pp RAR ee
AR He
A
at } N n ij (|
4
TECO
| } Art
| IM u i i
ae
NN JA Jan
! yt i
an 1
HN
NR RUN
MVL Ye a 1
Nea ny Aen ANT bd
)
N 7
un Ni
POTRA a
, 4
na jp ù \ ney VW Nu IN) is
Bil) HEN BURN. un) ae
Be mar
ol
DI
i
i
N
Cy etc ,
AT tae
DAI oma le |
tele pt MII i
A |
RAM, 7
n TT
hie
"NT
NA
AIN
LATE A | |
a NON Ur L UM i ;
| i a RN RSA Ù \
| er A
MERA LUE 1
} Wi, Varlet |
AN eu
f » |
j \ (nl
hi té
NE Ta)
ie Man DATI | k CA AL EE
MOT v N Ya hut 1 Y \ i
Do RO ; À Nat A Ni , i Ruh
me j er DAR a! n
Tene ON
NN (Well
N
i rail iy ny
BON TR
Win
f hi
EN
| i ‘we +
yi ni A REN
} x ( 7 di m
Py
fi
fa
iT
fa”
Lou
m'a
zi
N pai
Mi
EAU
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
Py Goes 5 NE EE EN
F. M. VAN DER WULP
EN
JHR. Dr. Ep. J. G. EVERTS
ZEVEN-EN-DERTIGSTE DEEL
JAARGANG 1893 — 94
’°SGRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1894
ANG A uni a
GIUNTA D’ALBANI.
ALI RI & jt
GEDRUKT BIJ GEBR.
4 2 Pad Fa
“uopaouidoA JOOP Teye UA UEWOYIOOA Joy U959}
-uoxeep Ua ynjsym annz S1use UEA ploysızomure op snp uo
: U979[ 9} VAOT[ES UO]
‘uapiomo$ st qsmfuo joouos opdozos 1eep[e
joy Joopieem ‘U]EA98JIN uoproom eSTUGe SUISSITIOA fiq
ufiz ‘uosepuo urta 7 10901 “OTT “AT ‘IIAXXX Top UI
DNIHALAGUAHA
let Be ns ra ee SPS ew os ne 5
"ad
res
ne
sa
=
è
+
sn
"4
or
Ned
#4
à
er
r
tie
TEN EL OU D
VAN HET
ZEVEN-EN-DERTIGSTE DEEL.
Verslag van de 48%° Zomervergadering der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging, te Arnhem op 17 Juni 1893.
Lijst van de Leden der Nederl. Entomologische Vereeniging
op 17 Juni 1893
Verslag van de 27° Wintervergadering der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging, te Leiden op 21 Januari 1894.
P. C. T. SneLLEN, Aanteekeningen over Nederlandsche
Lepidoptera. II. Microlepidoptera. (Pl. 1) .
Dr. K. M. Herver, Neue Zygopiden, Isorhynchiden und
Sympiezopiden, nebst ergänzenden Bemerkungen zu be-
kannten Arten (Pl. 2).
P. C. T. SneLLEN, Lepidopterologische Aanteekeningen
EIS NE ie es
Dezelfde, Description de deux espéces inédites du genre
Goossensia Rag. (Pl. 3, fig. 4—8)
Dezelfde, Boekaankondiging. The Fauna of British India,
including Ceylon and Birmah. Moths, vol. II, by G. F.
HAMPSON .
Dezelfde, Aanteekening over Helcyra Hemina Hew.
A. J. F. Fokker, Notices hémiptérologiques
Dr. J. Tu. Oupemaxs, Naamlijst van Nederlandsche Ten-
thredinidae
Bladz.
XLII
XLIX
33
67
73
76
78
80
89
Dr. J.C. C. Loman , Zwei neue Opilioniden aus Niederländisch
Ost-Indien.
D. van per Hoop, Veertien dagen op Corsica.
P. C. T. SNELLEN, Glyphodes jaculalis, nieuwe soort der
Pyraliden .
Dr. A. W. M. van Hassett, Twee nieuwe Oost-Indische
spin-soorten (Pl. 4).
P. C. T. Seuren, Papilio Vordermani n. sp. .
Ep. Everts, Boekaankondiging. E. WASMANN, S. J., Kri-
tisches Verzeichniss der Myrmecophilen und Termitophilen
Arthropoden .
Mr. A. Branrs, Een paar halsorganen bij de rups van
Notodonta Ziczac L. (Pl. 5).
Register
Errata .
153
158
177
180
191
194
196
225
237
ERSLAG
VAN DE
ACHT-EN-VEERTIGSTE ZOMERVERGADER ING
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
GEHOUDEN TE ARNHEM
oprZaterdase 17 Juni 1293;
des morgens ten 11 ure.
Voorzitter de heer Dr. A. J. van Rossum.
Met den Voorzitter tegenwoordig de heeren Dr. J. Ritzema Bos,
Dr. H. Bos, A. van den Brandt, Mr. A. Brants, M. Caland,
the Dr. de I: (Ge Everts, Mr. AJ RS Hokker,, HE W. Geoll,
D. ter Haar, Dr. A. W. M. van Hasselt, D. van der Hoop,
W. G. Huet, Dr. F. A. Jentink, Dr. F. W. O. Kallenbach ,
K. J. W. Kempers, J. Kinker, A. A. van Pelt Lechner, Mr. A.
F, A. Leesberg, H. F. Nierstrasz, Dr. J. Th. Oudemans, W. Roelofs,
P. C. T. Snellen, K. Bisschop van Tuinen Hz., J. Versluys Jr. ,
Prof. P. J. Veth, Dr. H. J. Veth, H. A. de Vos tot Nederveen
Cappel en F. M. van der Wulp.
Van de heeren J. Jaspers Jr., G. Ritsema Cz., P. J. M. Schuyt
en Joh. de Vries is bericht ingekomen, dat zij verhinderd zijn.
De Voorzitter opent de vergadering met de volgende toespraak:
«Mijne Heeren,
«Toen in de vorige zomervergadering te Tilburg mij de eer te
beurt viel, door U gekozen te worden tot Voorzitter van deze
Tijdschr. v. Entom. XXXVII. 1
il VERSLAG.
onze bijeenkomst te Arnhem, en mij daarop de vraag gesteld werd
of ik die benoeming wenschte te aanvaarden, heb ik, na aarzeling,
toch gemeend dit te mogen doen, omdat ik mij overtuigd hield,
dat iemand anders alhier, beter dan ik bekend met de wenschen
onzer entomologen, mij bij de voorbereidende maatregelen voor
deze vergadering wel zijne zeer gewaardeerde hulp zou willen
verleenen, In die verwachting heb ik mij niet bedrogen , en ik gevoel
mij verplicht aan den heer Brants mijn dank uit te brengen voor
de bereidwilligheid waarmede hij mij in alle opzichten met raad
en daad bijgestaan heeft.
«Wat nu de leiding van deze vergadering betreft, zoo ontveins
ik mij niet, dat ik in deze voor mij geheel ongewone taak licht
te kort zal schieten. Intusschen de bekende welwillendheid mijner
medeleden geeft mij moed, en buitendien het voorrecht hebbende
hier gezeten te zijn tusschen twee bestuursleden der Entomolo-
gische Vereeniging, vertrouw ik dat deze mij door een goedgun-
stigen wenk wel weder op den rechten weg terug zullen brengen,
wanneer ik soms uit onervarenheid het officieele pad dreig te ver-
laten.
(Terwijl ik U allen welkom heet in Gelderland’s hoofdstad, is
het mij tevens aangenaam te mogen constateeren, dat de keus
om hier te vergaderen eene gelukkige is geweest, en dat een
groot aantal leden gehoor hebben gegeven aan de roepstem om
eindelijk weêr eens ter zomervergadering op te gaan naar Arnhem ,
waar sedert 1874 geene bijeenkomst der Entomologische Vereeni-
ing plaats had. Ook is het mij een groot genoegen, als nieuwe
ge
leden in ons midden te kunnen begroeten de heeren Caland , Kempers
en van Pelt Lechner, van wie wij verwachten mogen, dat zij
ons zullen helpen in onze pogingen, om hier en daar een tipje
van den sluier op te lichten, die nog zoovele geheimenissen der
natuur voor ons omhult.
«Met den wensch, dat ons samenzijn alhier belangrijke uit-
komsten voor de entomologische wetenschap moge opleveren; dat
oude vriendschapsbanden versterkt en nieuwe aangeknoopt mogen
worden; dat de aangename en opgewekte geest, die steeds onze
Tm
VERSLAG. Iti
bijeenkomsten kenmerkt, ook thans weder in ons midden moge
heerschen; en dat de stralen der zon, zij het dan ook met
tropischen gloed, ons op den dag van morgen mogen beschijnen , —
verklaar ik de 48ste zomervergadering der Nederlandsche Entomo-
logische Vereeniging voor geopend.»
De President van het Bestuur, de heer P. C. T. Snellen,
brengt het volgende jaarverslag uit:
«Artikel 17 van de wet der Nederlandsche Entomologische
Vereeniging behelst het voorschrift, dat de President jaarlijks,
op de zomervergadering, een verslag aflegge over den toestand
van het genootschap. Op mij rust dus weder de vereerende plicht,
die taak te volbrengen.
«Wat ons ledental aangaat , zoo moet ik in de eerste plaats met leed-
wezen mededeelen, dat wij twee onzer meest beroemde Eereleden
door den dood hebben verloren: Professor J. O. Westwood
te Oxford, sedert 1862 aan onze Vereeniging verbonden, op
2 December 1892 overleden; en kort daarop den heer H. T.
Stainton te Lewisham bij Londen, in 1861 benoemd en ons
op 2 Januari 1893 ontvallen.
«Professor John Obadja Westwood bereikte een hoogen leeftijd;
den 22sten December 1805 te Sheffield geboren, was hij bij zijn
overlijden bijna 87 jaar oud. Aanvankelijk had hij het voornemen,
zich aan de rechtsgeleerde praktijk te wijden, en was, volgens
een levensbericht in het Februari-nummer van het Zntom. monthly
Magazine 1893, inderdaad voor een korten tijd deelhebber in
eene zaakwaarnemers-firma. Spoedig echter verliet hij deze
misschien wel voordeelige, maar voor een beminnaar der natuur
althans, weinig aantrekkelijke loopbaan, en wijdde zich aan de
wetenschappen, daartoe in staat gesteld omdat hij zelf eenige
middelen bezat. Eenmaal aan zijne neiging kunnende voldoen,
ontwikkelde Westwood eene ongeloofelijke en te gelijk hoogst
vruchtbare werkzaamheid. In hem verliest de entomologische weten-
schap een harer meest beroemde beoefenaars, wellicht wel den
laatst overgeblevene van hen, die hun licht lieten schijnen over
IV VERSLAG.
de insectenkunde in haren ganschen omvang. Op elk gebied der
entomologie onderscheidde hij zich als een zeer nauwkeurig waar-
nemer en wist tevens zijn talent als teekenaar op uitstekende
wijze dienstbaar te maken aan eene recht duidelijke en eigenaardige
voorstelling van de insecten, die hem onder de oogen kwamen,
niet alleen in zijne eigen werken, maar ook niet zelden in die
van anderen. Buitengemeen groot is de lijst zijner geschriften.
Dr. Hagen’s voortreffelijke Bibliographie, in 1863 verschenen,
vermeldt reeds tot dat jaar 379 nummers, en sedert is Westwood,
tot zijn dood toe, onafgebroken werkzaam gebleven. Als zijne
hoofdwerken mogen worden genoemd: Introduction to a modern
classification of Insects, London 1839—40, 2 deelen, nog op
dit oogenblik een standaardwerk; Arcana Entomologica , London
4841—43, 2 deelen, met 96 gekleurde platen; The Cabinet of
oriental Entomology, London 1848, met 42 gekleurde platen;
Catalogue of Orthopterous Insects in the collection of the British
Museum (Phasmidae), London 1859, met 48 platen; Thesaurus
Entomologicus Oxoniensis, Oxford, 1873—74, met platen. In ons
Tijdschrift verschenen van zijne hand: Descriptions of Ichneumones
adsciti, met 5 platen (deel XXV) en Descriptions of some new
exolic Coleoptera, met 3 platen (deel XXVI). Sedert 1858 was
Westwood Curator over de verzamelingen , door wijlen F, W. Hope,
een vermogend liefhebber en beoefenaar der Entomologie, aan de
Universiteit «te Oxford geschonken en uit zijne eigene en de door
hem van Westwood aangekochte bestaande. Bij die schenking,
waaraan fevens eene geldelijke dotatie was verbonden, had de
heer Hope de bepaling gemaakt, dat een professoraat enkel voor
Entomologie, het eerst te vervullen door Westwood, zou worden
ingesteld. Gewijzigd, — men richtte namelijk een leerstoel voor
de studie der ongewervelde dieren op, — werd die bepaling aan-
genomen, en wijlen ons Eerelid was tot zijn dood een sieraad der
Universiteit, de verzamelingen nog belangrijk vermeerderende.
«Eenmaal heb ik de eer gehad, Westwood persoonlijk te ont-
moeten bij gelegenheid van een bezoek, door hem in 1855 of
1856 aan ons medelid Dr. M. C. VerLoren van Themaat gebracht.
VERSLAG. Vv
Hij was met Dr. VerLoren opzettelijk te Rotterdam gekomen, om
Fransen op te zoeken, van wien hij eene fraaie collectie opgezette
rupsen in de collectie van Natura Artis Magistra te Amsterdam
had gezien. Mij troffen toen ’smans ronde, eenvoudige manieren
en zijn intelligent, krachtig voorkomen.
«Het bovenvermelde levensbericht vermeldt nog, dat Westwood
mede met vrucht en vlijt de Archaeologie beoefende. Ook op dat
gebied muntte hij uit, en de steller van het bericht (ons Eere-
lid, de heer R. MacLachlan) noemt zijne werken over de laatst-
gemelde wetenschap «kostbaar en verbazingwekkend». Westwood's
nagedachtenis zal in eere blijven; hij heeft gearbeid zoo lang het
dag was, en strekke tot voorbeeld aan anderen !
«Henry Tibbats Stainton, den 13den Augustus 1822 geboren ,
overleed te Lewisham bij Londen den 2den December 1892, in
zijn 7iste levensjaar. Minder omvangrijk dan bij Westwood was,
wel is waar, de werkkring dien hij zich had afgebakend, daar hij
zich hoofdzakelijk tot de studie der Tineinen bepaalde, Hij was een
grondig kenner van de soorten dezer familie, niet alleen van die
der Britsche fauna, maar van de Europeesche in het algemeen,
Moest bij Westwoud het veelomvattende zijner studién worden ge-
roemd, bij Stainton blonk eene hoogst opmerkelijke, onopgesmukte
degelijkheid uit. Na het voltooien zijner opvoeding gedurende eenige
jaren in den handel werkzaam, — waaraan hij, volgens het getui-
genis van een zijner landgenooten, de gewoonten van nauwkeurige
waarneming, stiptheid, orde en geregelde werkzaamheid, die hem
kenmerkten, te danken had, — leidde Stainton, die een bemiddeld
man was, later een ambteloos leven, geheel aan de studie gewijd.
Zijne werken loopen over een lang tijdperk , van 1845 tot aan zijnen
dood. Als de voornaamste zijn te noemen: Zusecta Britannica, Lepi-
doptera, Tineina, London 1854, een geschrift van blijvende waarde;
en Natural History of the Tineina, London, Paris and Berlin,
14855 —73, 13 deelen met 8 platen in ieder deel; aan dit laatste
werk, waarvan de tekst in vier talen (Engelsch, Fransch, Duitsch
en Latijn) naast elkander is gedrukt, verleenden ook Zeller, Dou-
elas en Frey hunne medewerking. Verscheidene minder omvangrijke
VAL VERSLAG.
geschriften van Stainton worden opgenoemd in het Mlomologist’s
Monthly Magazine, deel XXIX p. 3. Dit tijdschrift, waarvan hij
een der oprichters was, verrijkte hij voortdurend met grootere en
kleinere bijdragen; geen van deze is zonder gewicht. Stainton’s
beteekenis voor de kennis der Tineïnen zal niet licht te hoog ge-
schat worden. Hij behoorde tot de kleine, maar uitgelezen schare
van Lepidopterologen, die, opgewekt door Zeller’s klassieke ge-
schriften, zich, ieder op zijn gebied, met ijver op de studie van
die, destijds nog zoo gebrekkig bewerkte vlinder-familie gingen toe-
leggen. De kennis der Britsche Tineinen vestigde Stainton op ge-
heel nieuwe, deugdelijke grondslagen, en zoo ijverig en degelijk
werkte hij, dat voor het nageslacht slechts weinig in dit opzicht
te doen overblijft.
«Mr. H. W. de Graaf, mede een der bovenbedoelde navolgers
van Zeller, zoomede ik zelf, hadden het voorrecht, onder Stainton’s
correspondenten geteld te worden. Dikwerf verleende hij ons zijnen
bijstand. Eenige malen bezocht ik hem en nooit zonder mijne
kennis te hebben verrijkt; zijne mededeelingen en raadgevingen
bewezen, dat hij ook onze studiën met belangstelling gade-
sloegt
«Voorts zij nog aangestipt dat, toen in 1871 de verdere ver-
schijning van het zoo belangrijke Zoological Record dreigde te
zullen ophouden, Stainton de «Zoological Record Association» wist
in het leven te roepen, waardoor de uitgave van het werk ge-
regeld werd voortgezet, tot dat in 1886 de Zoological Society te
Londen die taak overnam.
«Tot mijn en zeker tot ons aller leedwezen , moet ik hier ook
melding maken van een verlies door den dood van een onzer
gewone leden, Mr. Théodore Francois Lucassen, dezer dagen
(op 13 Juni jl) te Apeldoorn overleden. Met ijver had hij zich
op de kennis onzer inlandsche Coleoptera toegelegd, totdat hij,
weinige jaren geleden, naar Java vertrok, ten einde persoonlijk
zijne suikerplantagiën te Kemanglen (residentie Tagal) te admini-
streeren. Zijn verblijf aldaar maakte hij tevens dienstbaar aan
entomologische studiën en deed, zoowel aan mij als aan andere
VERSLAG, VALE
leden der Vereeniging, belangrijke bezendingen van Javaansche
insecten toekomen. De doelmatige behandeling der Lepidoptera,
— waarbij vele zeer kleine, — kan ik bijzonder roemen. Hij
leverde ook niet alleen de voorwerpen, die mij hebben gediend
voor mine «Aanteekeningen over Lepidoptera schadelijk voor
het suikerriet», maar voorzag mij tevens van vele opgaven
over de eerste toestanden der behandelde soorten, en had de
goedheid, uitstekende afbeeldingen der rupsen, poppen en vlinders
te vervaardigen. In het begin des jaars naar het moederland
teruggekeerd, vestigde Lucassen zich voorloopig te Apeldoorn,
maar was voornemens weldra weder te ’s Gravenhage, zijne
vroegere verblijfplaats, te gaan wonen, aan welk voornemen
hij echter geen gevolg heeft mogen geven. Bij zijn betrekkelijk
nog jeugdigen leeftijd en zijne gebleken zucht voor de beoefening
der entomologie, had onze Vereeniging nog veel van hem te
verwachten,
«Eindelijk moet ik nog het overlijden vermelden van een onzer
buitenlandsche leden, den heer H. Jekel van Westing
te Parijs. Hij was reeds overleden, toen de voorgaande zomerver-
gadering werd gehouden, maar dit was ons toenmaals niet bekend,
In de list der leden achter het verslag dier vergadering werd
echter zijn naam weggelaten, Jekel- was een Coleopteroloog, die
zich vooral met de studie der Curculioniden bezig hield.
«Voor het lidmaatschap hebben bedankt de heeren Mr. J. H.
Albarda te Leeuwarden, R. T. Maitland te Amsterdam,
Dr. M. W. Beijerinck te Delft en J. L. C. van Essen
te Arnhem, allen gewone leden. Van Mr. J. H. Albarda dient te
worden vermeld, dat zijne opzegging van het lidmaatschap een
gevolg is van den ongunstigen toestand van zijn gezichtsvermogen,
waardoor hij genoodzaakt werd alle entomologische studiën te laten
varen; doch dat hij zijne blijvende sympathie voor onze Vereeniging
betoond heeft, door haar eene gift van f 120.— (twintigmaal de
Jaarlijksche contributie) te schenken. Ook op andere wijze, —
waarover straks nader, — legde hij zijne belangstelling aan den
dag.
VIII VERSLAG.
«Sedert de voorgaande zomervergadering zijn daarentegen toe-
getreden :
als Begunstigers: Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, te
Amsterdam; Mejuffrouw S. CG. M. Schober, te Putten; de heer
W. R. van Wickevoort Crommelin, te Bloemendaal: Professor
CG. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam; Mevrouw J. M. C. Oude-
mans, geb. Schober, te Amsterdam; de heer M. J. W. ’sGravesande
Guicherit, te ’sGravenhage; en Mevrouw J. W. ter Haar, geb.
Bergsma, te Warga; de vijf eersten reeds in het verslag der
voorgaande zomervergadering vermeld;
als buitenlandsch lid: Lord Th. Walsingham te Thetford
(Engeland);
en als gewone leden: de heeren J. Versluys jr., te Amsterdam
(reeds in het voorgaand verslag vermeld); A. A van Pelt Lechner,
Burgemeester van Zevenhuizen; K. J. W. Kempers, te ’s Graven-
hage; M. Caland, te ’s Hertogenbosch; en J. D. Kobus, te
Soerabaja.
«De Vereeniging telt op dit oogenblik 16 begunstigers, 7 Eere-
leden, 9 correspondeerende leden, 3 buitenlandsche leden en 96
gewone leden.
«Wat onze financiën aangaat, zoo moet ik eene opmerking
laten voorafgaan. Hoewel de heer Groll, onze even werkzame als
nauwkeurige Penningmeester, zich beijverd heeft, om zoo juist
mogelijk den toestand onzer geldmiddelen te schetsen, verplicht
mij nochtans onze ditmaal bijzonder vroeg gehouden vergadering
tot eenig voorbehoud, omdat dientengevolge nog enkele rekeningen
niet zijn ingekomen, en zelfs het bedrag er van niet volledig
bekend is. Over het algemeen kan ik echter de verzekering geven,
dat wij wel weder zullen rondkomen.
«Het saldo der algemeene kas bedraagt volgens ?s Penning-
meesters rekening f 968.28, maar er mag niet uit het oog
worden verloren, dat de Catalogi onzer bibliotheken noodwendig
moeten worden herdrukt; dat het nadeelig saldo der uitgave van
het Tijdschrift, thans op f 23.25 geraamd, waarschijnlijk wel
f 100,— hooger zal worden, en uit de algemeene kas moet
VERSLAG. IX
worden gedekt; en dat er weder vele boeken dienen te worden
ingebonden. Strikte zuinigheid moet dus onze leus blijven. Niet
verzuimen mag ik, hier melding te maken van de volgende ont-
vangposten. Behalve het reeds hierboven genoemde geschenk van
f 120.— van Mr. J. H. Albarda, ontvingen wij eene gift van
f 100.— van Jhr. Mr. W. G. Dedel te Amsterdam, een der
Bestuurders van Natura Artis Magistra, als tegemoetkoming in
het verlies, geleden door de intrekking der subsidie van dat ge-
nootschap; alsmede f 25.— van ons medelid, den heer J. Jaspers jr.
te Amsterdam, met de bedoeling, door hem kenbaar gemaakt op
de wintervergadering van 25 Jannari 1891 (zic Tijdschr. v Eutom.
XXXIV, blz. cxxv), namelijk dat er een fonds worde gevormd
tot ondersteuning der uitgave van systematische werken over de
Nederlandsche insecten-fauna. Al deze geldelijke geschenken zijn,
als buitengewone ontvangsten, rentegevend belegd, evenals de
bijdrage ad f 35.— voor eens van ons nieuwe buitenlandsche lid, .
Lord Walsingham, de f 25.— van den heer Jaspers afzonderlijk,
omdat daaraan door hem bijzondere voorwaarden zijn verbonden.
«Het saldo van de rekening der bibliotheek Hartogh Heys van
de Lier bedraagt f 48.843, hetgeen lager is dan het voorgaande
jaar, toen het f 86.93 beliep. Ook hier beijvert het Bestuur zich,
om, hoewel aan de gestelde eischen voldoende, binnen de perken
der middelen te blijven.
«Belangrijk lager dan vroeger was de schets der begrooting
voor de uitgave van het Tijdschrift, die de heer Groll op de
voorgaande vergadering overlegde, omdat daarbij rekening moest
worden gehouden met het wegvallen van de tot dusver genoten
subsidie van het genootschap Natura Artis Magistra. Toch moest
die begrooting nog worden overschreden, tengevolge van verbind-
tenissen, door de Redactie aangegaan, alvorens zij wist wat aan
de Vereeniging boven het hoofd hing niet alleen, maar er ook op
zou neerkomen. De rekening sluit dus met een nadeelig saldo
van f 23.25, dat echter, gelijk ik hiervoren reeds opmerkte, wel
tot ruim / 120.— zal aangroeien en door de algemeene kas moet
worden gedekt.
x VERSLAG.
«Gaarne gaf ik hier ook verslag over den toestand onzer boeke-
rijen, maar tot mijn leedwezen ben ik daartoe niet in staat,
omdat onze zoo zorgvuldige Bibliothecaris door ziekte verhinderd
is, het gewone overzicht gereed te maken. Nog niet ten volle
hersteld van den aanval van influenza, die in het vorige jaar
zijne krachten verlamde, werd hij in dit voorjaar opnieuw door
ernstige ziekte aangetast , waardoor alle werkzaamheid hem tot dusver
werd belet. Gelukkig is de heer Ritsema thans weder langzaam
herstellende, en is hij inmiddels bedacht geweest op maatregelen,
om ook gedurende zijne ziekte in den dienst der boekerijen regel-
matig te voorzien,
«Niet onvermeld wil ik intusschen laten, dat Mr. J. H. Albarda
een hoogst belangrijk geschenk aan onze bibliotheek deed geworden ,
bestaande in eene uitgebreide verzameling van boeken en brochures ,
tot de studie der Neuroptera betrekking hebbende, en die aan de
Vereeniging uitnemend te stade komt. Hem zij daarvoor onze
hartelijke dank toegebracht.
«Tot ons orgaan, het Tijdschrift voor Entomologie overgaande,
zoo zal, behalve de onlangs verzonden vierde aflevering van deel
XXXV, ook weldra de eerste aflevering van deel XXXVI in
handen der inteekenaren zijn. Zeer tegen den wensch, zoowel van
het Bestuur als van de Redactie, heeft het verschijnen dezer af-
leveringen weder buitengewone vertraging ondervonden, doordien
onze colorist van Kralingen met het kleuren der platen voort-
durend achterlijk bleef. Hoe uitnemend werk hij ook levert, zou
deze achterlijkheid aan de geregelde uitgave van het Tijdschrift te
groote afbreuk doen. De Redactie doet derhalve pogingen om andere
geschikte coloristen te vinden en werkzaam te stellen, wat echter
zeer moeielijk is, zoolang zij zich genoodzaakt ziet, om tegen schrale
betaling toch goed werk te verlangen.
«Men zal hebben opgemerkt, dat het nu gereed gekomen 95ste
deel van minder omvang is dan de meeste voorgaande jaargangen.
Redenen van financieelen aard, reeds ten vorigen jare in mijn
Jaarverslag vermeld, zijn hiervan mede oorzaak. Buitendien vloeien
de bijdragen voor het Tijdschrift ons niet rijkelijk toe. Voor de
VERSLAG XI
nu volgende afleveringen van den loopenden jaargang hebben wij
nog slechts in portefeuille een eerste stuk van Dr. J. Th. Oudemans
over de gedaanteverwisseling en leefwijze der bladwespen, en een
opstel van mij zelven, over exotische Grambiden, ieder met eene
sekleurde plaat; terwijl ons nog toezegging is gedaan van een paar
andere stukken.
«Nieuwe ruil is aangegaan met het Tijdschrift, door de Ento-
mologische Vereeniging Iris te Dresden uitgegeven.
«Ook wil ik hier mededeelen, dat onze Vereeniging zich, met
eene jaarlijksche bijdrage van f 5.--, heeft aangesloten bij de in
1891 opgerichte Phytopathologische Vereeniging, hetgeen door
het Bestuur van dat genootschap blijkbaar op hoogen prijs wordt
«Met voldoening maak ik eindelijk nog melding van de verschijning
van het werk van ons medelid J. C. H. de Meijere «Over de haren
der Zoogdieren», waarmede hij aan de Universiteit te Amsterdam
den doctorstitel in de plant- en dierkunde verwierf. Ook doet het
mi) genoegen met lof te kunnen gewagen van een werkje van ons
medelid J, Jaspers jr. getiteld: De Natuurlijke Historie op de lagere
school, Amsterdam 1893; de verschijning ervan kunnen wij met
toejuiching begroeten als eene welgeslaagde poging tot inleiding
van de studie der natuur. Liefde tot deze studie in te boezemen ,
de intrede der loopbaan effen en aanlokkelijk te maken, ziedaar
waar het op aankomt, en wat ook aan de Entomologie nieuwe
adepten zal toevoeren.
«Aan het slot van mijn jaarbericht gekomen, durf ik gerust
verklaren dat, al moge niet alles geheel zijn gelijk wij het zouden
wenschen , toch met vertrouwen een nieuw vereenigingsjaar, het
49ste, kan worden ingetreden. Voor de ijverige, eenparige mede-
werking der Leden houdt het Bestuur zich aanbevolen.»
Op de vraag des Voorzitters, of iemand ook eenige bedenking
À » . , OR 5 . . .
heeft in t midden te brengen of nadere inlichting wenscht te
ontvangen omtrent de punten, in het jaarverslag van den President
van het Bestuur behandeld, wordt door niemand het woord
XII VERSLAG.
verlangd. De Voorzitter brengt alsnu aan den heer Snellen den
dank der Vergadering.
De Penningmeester, de heer Groll, levert zijne rekening in
over het jaar 1892/93 en geeft daarbij het volgende overzicht
van: de daarin vervatte cijfers:
Algemeene kas.
Ontvang. Saldo van vorige rekening . . . . . f 732.28
Contributiën van leden en begunstigers . 802.50
Bijdrage van Lord Walsingham als buiten-
landseh, Md ee STI
Extra bijdrage van Mr. J. H.
Albarda se freni 120. —
Idem van den heer Jaspers . 25.—
Idem van Jhr. Dedel . . . 100.—
280.— ')
Ontvangenorenten NOUS 71.493
f 1886.27!
Uiigaaf. Onkosten van vergaderingen. f 12.—
Aandeel in de lokaalhuur der
bibliotheek., An 2002 200.—
Vergoeding aan den heer Rit-
sema voor zijne bemoeiingen
met de bibliotheek . . . 100.—
Aankoop en inbinden van
boeken. em 99.—
Belooning van den Concierge
en kleine onkosten voor de
bibliotheek 33.20
Transporteere . . f 404.20 f 1886.273
1) Dit bedrag is te beschouwen als buitengewone ontvangst en is daarom,
evenals het aandeel van het fonds van Eyndhoven in de ontyangen renten,
belegd, waarvoor / 296.29 in uitgaaf voorkomt.
VERSLAG.
Transport . . f 404.20
Drukloon van verslagen . . 124.75
Bijdrage aan de Phytopatholo-
gische Vereeniging D
Premie van assurantie. . . 18.15
Voorschotten van den Secre-
fab Somat ris 2 Wiese a 27.113
Voorschotten van den Penning-
MEESTER m an ee res: 12.94
Voorschotten van den Biblio-
theeariss ff net sdh ole 2 6.50
Belegging van kapitaal. . . 296:2
Voorziening in het te kort op
het fonds der uitgave van
hete Indschritt 5e 2. 2 23.25
Batig saldo
XIII
f 1886.974
Fonds voor de uitgave van het Tijdschrift.
Ontvang.
Vitgaaf.
Subsidie van het Rijk.
Geleverde exemplaren aan de leden
Verkochte exemplaren door den boekhandel
Bijdrage uit de algemeene kas, tot dekking
van het te kort .
Drükloonanen ate 300125
Graveeren van platen . . . 217.50
Vervaardiging van houtsneden. 2.40
Kleuren -van platen: . . . 259. —
Transporteere . . f 811.15
f 500
246.—
ose
f 937.25
1) Dit te kort zal waarschijnlijk / 100.— hooger worden, omdat nog enkele
rekeningen te wachten zijn.
XIV VERSLAG.
Transport} 7.814.415 47 937.25
Kosten van innaaien. . . . 109.65
€. "WC verzendinganik: | 1248
Aandeel in de premie van assu-
rantie (voor de oplagen van
vroegere jaargangen). . . 2.65
Zegel en leges op de Rijks-
subsidie geheven . . . . 1.64
nam 937.25
Fonds der bibliotheek Hartogh Heys van de Lier.
Ontvang. Saldo van vorige rekening . . . . . f 86.93
Toelage van Mevrouw Hartogh Heys van
de Alan: sa enn NE NN Dun 400.—
Verkochte Gätalogen ese zu, 1.50
f 488.43
Ditgaaf. Aankoop van boeken . . . [339.584
Aandeel in de lokaalhuur. . 400.—
Batig saldo . . f 48.843
Voorts legt de heer Groll ter tafel eene schets van begrooting
94).
der drie genoemde fondsen, voor het volgende boekjaar (1893
De Voorzitter verzoekt de heeren Kinker en Bisschop van Tuinen ,
de rekening te willen nazien; deze stellen zich hiertoe beschikbaar
en houden zich staande de vergadering daarmede bezig.
Aan de orde wordt gesteld de benoeming van drie Eereleden
der Vereeniging. Door het Bestuur worden als zoodanig voorge-
dragen de heeren Mr. J. Herman Albarda te Leeuwarden,
Eau Cane Godman RS men sms al Tnt MAS
F. R. S., de beide laatsten te Londen.
De heer Snellen, als President van het Bestuur, deelt
de beweegredenen mede, die tot dit voorstel hebben geleid.
VERSLAG. XV
Mr. J. H. Albarda is sedert 1 Juli 1856 lid geweest van onze
Vereeniging; het is ons allen bekend, welke gewichtige diensten
hij aan de entomologische wetenschap, in het bijzonder aan de
neuropterologie, heeft bewezen; tot groot leedwezen van het Be
stuur, en zeker ook van alle Leden , heeft hij sinds eenige maanden ,
wegens verzwakking van zijn gezichtsvermogen, van alle ver-
dere entomologische studién moeten afzien en dientengevolge voor-
zijn lidmaatschap bedankt, maar, — gelijk reeds in het jaar-
verslag is vermeld, — door eene aanzienlijke bijdrage in geld en
een belangrijk boekgeschenk een bewijs gegeven van zijne voort-
durende en hooge belangstelling in den bloei der Entomologische
Vereeniging. — Wat de beide Londensche heeren betreft, deze
hebben in hooge mate den vooruitgang der natuurwetenschappen be-
vorderd door de onderzoekingen , die zij zelven hebben gedaan en door
anderen hebben laten doen, om de tot dusver slechts gebrekkige kennis
van de fauna en flora van midden-Amerika uit te breiden , waarvan
een der grootste uitgaven op het gebied van natuurlijke historie,
de «Biologia Centrali Americana», het gevolg is geweest. Dat de
entomologie in dat werk eene zeer aanzienlijke plaats inneemt ,
moge daaruit blijken, dat op dit oogenblik reeds bijna 9000
bladzijden tekst in groot 4to en 435 gekleurde platen, alleen over
de insecten, het licht hebben gezien. De heeren Godman en Salvin
hebben bovendien onze Vereeniging ten hoogste aan zich verplicht,
door aan een onzer medeleden (die hun in verband met dit werk
een dienst heeft mogen bewijzen) het geheele entomologische ge-
deelte ten geschenke te geven en daarmede steeds te vervolgen ,
doeh tevens net de meeste welwillendheid hem te vergunnen het
aan de bibliotheek onzer Vereeniging over te dragen.
De vergadering toont zich met de aangevoerde argumenten
volkomen te vereenigen, door met eenparige stemmen de heeren
Mr, J. Herman Albarda, F. Du Gane Godman en
O. Salvin tot Eereleden te benoemen. Aan den Secretaris wordt
opgedragen, hun van deze benoeming kennis te geven,
Als plaats voor de volgende zomervergadering in 1894, wordt
door den heer Everts voorgesteld Venlo; ofschoon reeds meer
XVI VERSLAG.
dan eens de algemeene vergadering te Maastricht is gehouden,
heeft zij nog nimmer in het noorden van Limburg plaats gehad;
de heer Everts is ook overtuigd, dat de omstreken van Venlo,
die tot dusver slechts weinig zijn onderzocht, eene schoone ge-
legenheid tot excursie aanbieden. De heer ter Haar daaren-
tegen stelt Heerenveen voor; naar zijn oordeel zou het daar nabij
gelegen Oranjewoud evenzeer een zeer geschikt terrein voor het
houden eener excursie opleveren en de provincie Friesland, waar
nog nimmer eene vergadering der Entomologische Vereeniging plaats
had, de voorkeur verdienen. Bij meerderheid van stemmen wordt
evenwel Venlo als de plaats voor de zomervergadering in 1894
aangewezen.
Met bijna algemeene stemmen wordt de heer A. van den
Brandt tot Voorzitter van die vergadering benoemd, De heer
van den Brandt zegt zich zeer vereerd te gevoelen door het ver-
trouwen, dat zijne medeleden in hem stellen, en ofschoon in
twijfel of het hem wel zal gelukken daaraan ten volle te beant-
woorden, wil hij niettemin de benoeming aanvaarden.
Inmiddels zijn de heeren Kinker en Bisschop van Tuinen gereed
gekomen met het onderzoek der rekening en brengen, bij monde
van eerstgenoemden, deswege rapport uit. De rekening heeft hun
geen reden gegeven tot eenige aanmerking. maar is in allen deele
accoord bevonden, zoodat zij geen bezwaar hebben gemaakt haar
goed te keuren en die goedkeuring met hunne handteekeningen
te bekrachtigen.
De Voorzitter brengt den dank der vergadering aan den Penning-
meester, nu het opnieuw gebleken is, met welk uitnemend beleid
de financiën der Vereeniging door hem worden beheerd; en be-
2
dankt tevens de beide heeren, die zich met het nazien der
rekening hebben belast.
Na eenige oogenblikken pauze wordt overgegaan tot de weten-
schappelijke mededeelingen.
De heer Snellen vertoont eene varieteit van Papilio
Agamemnon L., waarbij de bij den type lichtgroen gekleurde
VERSLAG. XVII
vlekken der bovenzijde oranjegeel zijn. Zij werd, in een fraai
mannelijk exemplaar, uit de rups gekweekt door Mr. Piepers te
Batavia. Eene dergelijke varieteit van deze in Zuid-Azié vrij gewone
soort, — die in Indië, Siam, Cochin-China, op Ceylon, Malakka,
alle Sunda-eilanden , de Molukken , Nieuw Guinea en op de Salomons-
eilanden is waargenomen, — was tot dusver onbekend.
Spreker doet verder nog eenige mededeelingen over het in de
Palaearktische fauna zoo spaarzaam, — slechts door 5 goede
soorten, —- vertegenwoordigde genus Papilio. In de keerkrings-
landen komen daarentegen tal van species voor: Spreker gelooft
het getal der tot dusver bekend gemaakte minstens op 425 te
mogen stellen, veelal uitmuntende door aanzienlyke grootte, schit-
terende kleuren en bijzondere vormen. Opmerkelijk is ook bij
sommige soorten het polymorphisme, men denke slechts aan de
Indische Papilio Memnon L. en Polytes L., die echter in dit
opzicht nog overtroffen worden door den Afrikaanschen P. Merope
Cram., welke stellig niet minder dan vijf verschillende wijfjes heeft,
niet alleen door kleur en teekening, maar ook door vorm van
elkander afwijkende. Het merkwaardigste is, dat op Madagascar
P. Merope, aldaar voorkomende in een ras, dat door Felder
P. Meriones werd genoemd, in beide sexen daarentegen weinig
verschilt.
Verscheidene Papilio-soorten herinneren ook door vorm, kleur
en teekening aan genera van andere familiën der Rhopalocera
(Euploea, Hestia, <Acraea, Heliconia, Danais) en zelfs aan het
Heteroceren genus Castnia (P. Zagreus Dbld. uit Zuid-Amerika).
Van Java zijn tot hiertoe met zekerheid 29 soorten van Papilio
bekend.
De heer van Hasselt zegt, dat hij zich had voorgenomen,
een algemeen overzicht te geven, en voor een goed deel door de
exemplaren toe te lichten, van eene prachtige collectie Araneiden ,
door ons medelid Kannegieter voor den heer Neervoort van de Poll
op Java, Sumatra en Ceylon verzameld. Zoo min vóór als na de
zeer fraaie en leerrijke hoeveelheid van Sumatraansche spinnen,
Tijdschr, v. Entom. XXXVII. 2
XVIII VERSLAG
afkomstig van de expeditie door het Aardrijkskundig genootschap
tot stand gebracht en, onder de voortreffelijke leiding van Prof.
Veth, door hem beschreven en door zijn vriend Everts uitnemend
geillustreerd, alsmede die welke, in kleineren omvang, door Prof.
Weber uit onderscheidene gedeelten van den Maleischen archipel
was buitgemaakt, — is hem eene dergelijke rijke en grootendeeis
uitmuntend geconserveerde verzameling van tropische spinnen onder
de oogen gekomen.
Tengevolge der ook door hem betreurde afwezigheid van de
beide eerstgenoemde Leden, en met het oog op de vele toegezegde
bijdragen voor deze vergadering, ziet hij voorloopig van zijn voor-
nemen af. Nochtans kan hij zich niet weerhouden, de aanwezige
heeren te vergasten op eene gedeeltelijke kunstbeschouwing,
en laat hij een negental soorten van Gasteracanthiden ter bezich-
tiging rondgaan, waaronder drie uiterst zeldzame species, t. w.
Gasteracantha Malayensis E. Simon, geminata Fabr. en remifera
Butler, de beide laatsten op Geylon te huis behoorende en vroeger
door hem nimmer in naturà aanschouwd.
Ten slotte brengt de heer van Hasselt aan de aanwezigen, en
in ’talgemeen aan de leden onzer Vereeniging, een verzoek over
van den heer Dr. J. CG. C. Loman te Amsterdam, die zich thans
ijverig bezig houdt met de studie der Opilioniden en een beroep
doet op ons allen, om hem daarbij behulpzaam te zijn. De heer
Loman hoopt, dat de verschillende Nederlandsche Entomologen op
hunne excursies ook op deze dieren zullen willen letten, en zal
zich zeer verplicht rekenen, wanneer zij die, ’tzij levend of in
spiritus bewaard, aan hem zouden willen opzenden.
De heer J. Th. Oudemans vermeldt, dat door hem te
Putten op de Veluwe in de maand Mei onder anderen de volgende
zeldzame vangsten gedaan werden: Argynnis Euphrosine L., Sesia
culiciformis L., Sesia spheeiformis Esp. en Pericallia syringaria Ly,
de laatste als rups; vervolgens dat door den heer Breijer in 1885
nabij Arnhem aan de Monnikensteeg een exemplaar vaa Papilio
Podalirius L. werd buitgemaakt, welk voorwerp onlangs aan de
VERSLAG. XIX
fauna-collectie van Natura Artis Magistra ten geschenke werd aan-
geboden en hier ter bezichtiging rondgaat, te gelijk met eene aan
muscardine gestorven rups van Aeronyeta auricoma W. V., als-
mede een mannelijk exemplaar van Cimber Fagı Zadd., gekweekt
uit eene larve, in 1892 te Apeldoorn op beuk gevonden, en die
dus slechts eenmaal overwinterde.
De heer de Vos tot Nederveen Cappel laat eene
doos rondgaan met eenige meldenswaardige, door hem in de om-
streken van Apeldoorn gevangen Lepidoptera, als:
een exemplaar van Carlerocephalus Palaemon Pall, (Paniscus
Sulz.), welke soort in Overijssel, Noordbrabant en Limburg voor-
komt, maar nog niet in Gelderland is waargenomen;
een exemplaar van Zueziocampa opima Hbn., waarbij ter verge-
lijking is bijgevoegd 7. éncerta Hfn., wijl deze beide soorten
lichtelijk met elkander verward kunnen worden;
twee exemplaren van Agrotis rubricosa W. V., waarbij ter
vergelijking zijn bijgevoegd A. Baja W. V. met en zonder zwarte
vlek aan den voorrand, benevens A. Sobrina Boisd.;
twee exemplaren van dgrotis Ericae Boisd. ;
verscheidene exemplaren van de voor Nederland nieuwe soort
Cidaria cerlata Hbn., gekweekt uit rupsen, in Juni 1892 op de
bruine Berberis gevonden; eene afbeelding der rups is er aan
toegevoegd.
De heer ter Haar vertoont een spinsel van Plusia moneta
Fabr., door hem in Augustus 1890 te Broek in Waterland ge»
vonden; hij meent dat zulks vermelding verdient, zoowel wegens
de noordelijke vindplaats in ons vaderland, als wegens de weste-
ljke in Europa. Het spinsel is overigens merkwaardig, omdat er
zijde uit gesponnen kan worden.
Naar aanleiding van dit laatste brengt de heer Brants eene
vroeger door hem gedane mededeeling in herinnering, namelijk dat
hij in 1883 op eene nijverheidstentoonstelling te Zürich onder de
cocons van verschillende zijderupsen ook een aantal spinsels van
XX VERSLAG.
PI. moneta zag tentoongesteld (zie Tijdschr. v. Entomol. XXX,
verslag blz. xxıx), benevens daarvan gewonnen zijde, Deze kwam
hem voor, doffer en dunner van draad te zijn dan die van eenige
andere daar aanwezige soort, maar de opneming van dit dier , naast
de andere welbekende zijdevoortbrengers, bewijst toch dat de
zijde van deze rups in de betrokken industrie wordt verwerkt.
Of zulks nu van eenigen omvang is en op den duur heeft stand
gehouden of zal stand houden, en zoo niet, waarom dat dan niet
het geval is, heeft Spreker tot dusver niet kunnen te weten komen.
Toch is de zaak van genoegzaam gewicht, om haar alle aandacht
te schenken, en hij wil dan ook trachten in deze nadere inlich-
tingen en gegevens te verzamelen. Mogelijk wordt het verkrijgen
daarvan bemoeielijkt, doordien de doffe zijde van PZ. moneta, als
van mindere hoedanigheid. alleen tot vervalsching van betere
soorten van zijde wordt gebezigd.
De beer Dr. H. Bos laat enkele voorwerpen en afbeeldingen
zien, betrekking hebbende op een nest van Lasius fuliginosus
Latr., door ‘hem in het afgeloopen voorjaar opgegraven. Achter-
eenvolgens vertoont hij eene afbeelding van het nest, gedeeltelijk
op doorsnede, gedeeltelijk perspectivisch; verder uitgevreten hout-
stukken en een stuk van het nestgedeelte, dat uit door de mieren
zelven aaneengelijmd houtkauwsel bestaat; eindelijk eene strook
carton, waarop de verschillende sexen en ontwikkelingstoestanden,
op spiritus bewaard, in verzamelbuisjes naast elkander zijn geplaatst,
en aan het eind van deze reeks een kaartje van Nederland), waarop
„de tot nog toe bekende vindplaatsen staan aangeteekend. Hiermede
gaat tevens eene vergroote afbeelding van de werkmier rond:
Over een en ander zal een meer uitvoerig artikel in het Tijd-
schrift worden opgenomen.
Naar aanleiding der mededeelingen van den heer Bos, ver-
meldt Dr. J. Th. Oudemans, dat hij in het bezit is van een
zeer groot nest van Lasius fuliginosus, geheel uit turf vervaardigd
en gevonden aan het dak van eene met die stof gevulde schuur
te Putten. |
VERSLAG XXI
De heer van den Brandt deelt eenige aanteekeningen mede
omtrent door hem bij Venlo waargenomen Lepidoptera. Van Spilo-
soma mendica L. had hij aldaar in 30 jaren tijds slechts eenmaal
een exemplaar, en wel een wijfje, gevangen, terwijl in Juni des
vorigen jaars tal van mannetjes ’s avonds op het gaslicht afkwamen;
hij kon evenwel slechts enkele gave exemplaren machtig worden,
Van Plusia moneta Fabr. vond hij in het begin van Juli 1892 een
16-tal poppen op Aconitum; de soort was in Limburg nog niet
waargenomen. Dit laatste was ook het geval met Agrotis saucia Hbn.,
die hij uit takkenbossen klopte, evenals met Boarmia consonaria
Hbn., waarvan in het voorgaande jaar een exemplaar en in April
dezes jaars drie stuks, allen tegen boomstammen, door hem ge-
vangen werden. Van Biston hispidarius Mbn:, evenzeer nieuw voor
de Limburgsche fauna, ving hij op 13 Maart 1891 twee manne-
lijke exemplaren tegen een eikenstam. Vanessa Antiopa L., waarvan,
hij in. April 1869 voor het eerst een voorwerp ving, kwam spo-
radisch, maar jaarlijks bij Venlo voor, en was er van 1883. tot
1890 zelfs veelvuldig; na den strengen winter van 1890/91 schijnt
zij. daar weder uitgestorven te zijn, daar sedert geen enkel exem-,
plaar door hem werd gezien. Hereyna pollinalis W. V., welke in
de laatste vijftien jaar zich bij Venlo niet meer vertoonde, was
dit jaar in de heide weder zeer talrijk voorhanden.
Voorts vermeldt de heer van den Brandt, dat hij ten vorigen
jare verscheidene exemplaren van Kpkippigera Vilium Serv. op een
berkenboom heeft aangetroffen. Deze Locustide schijnt bij ons
zeldzaam te zijn, want toen indertijd Mr. Maurissen een exemplaar
opzond aan Dr. Snellen van Vollenhoven, verklaarde deze, dat hem
nog slechts eenmaal te voren een voorwerp (door den heer van
Medenbach de Rooij gevangen) onder de oogen was gekomen.
Eindelijk vertoont de heer van den Brandt eene Cerambyeide ,
gevonden in een houtmagazijn te Venlo, alwaar beukenhout uit
Westfalen en eikenhout uit Boheme was opgeslagen. De heer Everts
herkent dit dier als Cerambyx Cerdo L. (Heros Scop.), in zijne
Naamlijst vermeld als slechts eenmaal in Nederland door Dozy
gevangen.
XXII VERSLAG.
Naar aanleiding der mededee'ing van den heer van den Brandt,
omtrent de vroeger in ons land zoo zeldzame Æphippigera Vitium,
merkt de Voorzitter, Dr. van Rossum op, dat in September
4892 ook weder verscheidene exemplaren van dit insect in Gelder-
land gevonden zijn, namelijk op de heide tusschen Ede en Wolfheze
en in groot aantal op de Rhedensche heide achter Heuven. In de
buurt dezer beide vindplaatsen is #. Vitium reeds vroeger aan-
getroffen op heide en op hulst (zie Tijdschr. v. Entom. XVII,
blz. xxxı en xxx, en XXII, blz. 210). Spreker heeft drie man-
nelijke en vijf vrouwelijke exemplaren van verschillende bruine en
groene kleuren, geruimen tijd in gevangen toestand in het leven
behouden. Zij gebruikten allerlei plantaardig voedsel; aan druiven-
bladeren gaven zij de voorkeur boven heide; de hulstbladeren
werden meer gebruikt om er op te zitten. Kruizemunt werd met
graagte door hen genuttigd, maar bovenal vielen de bloemen der
enkele Dahlia in hun smaak. Ook dierlijk voedsel schijnen zij niet
te versmaden, — zoo werd b. v. eene stilzittende rups van //a-
dena Persicariae L. door hen aangevallen, doch toen deze zich
verwijderde, werd zij niet achtervolgd. Twee der sprinkhanen waren
Spreker toegezonden uit Ede, met de vermelding dat er ook eene
groene rups in de doos zat; bij ontvangst was er in de goed ge-
sloten doos niets meer van de rups te zien, doch eenige vochtige
vlekken deden het vermoeden ontstaan, dat er een moord gepleegd
was. Dezelfde exemplaren, die juist tegen koffietijd aankwamen,
beten nog met gretigheid in stukjes brood, vleesch en juttepeer ,
die hun voorgelegd werden, en laafden zich met welgevallen aan
eenige druppels koffie! Hoewel zij in droge streken voorkomen,
schijnen zij toch vrij veel behoefte aan water te hebben en dronken
dikwijls van de waterdruppels, waarmede hunne voedselbladeren
nu en dan besprenkeld werden. Zij leefden eendrachtig te zamen,
zoolang zij allen krachtig en gezond waren; eerst tegen het laatst
van October en begin van November, toen eenige exemplaren
afeeleefd begonnen te worden, werden de zwakken en stervenden
door de anderen aangetast, om hen bij voorkeur den kop uit te
vreten; de vrouwelijke exemplaren toonden zich daarbij roofzuch-
VERSLAG. XXIIT
tiger dan de mannelijke. Alle wijfjes hebben in het laatst van
October in vochtig zand geboord en eieren gelegd. Eenige dezer
eieren gaan ter bezichtiging rond: zij zijn lichtgrijs van kleur en
ongeveer 44 mm. lang. Bewonderenswaardig was dikwijls de «gym-
nastische» behendigheid, waarmede de sprinkhanen opklouterden
tegen de takjes der planten, welke zich in hun verblijf bevonden.
Als zij zich op een breeder blad in de zon koesterden, lieten zij
vaak hun geluid hooren. Ook hier deed zich het geval voor, dat
sommige van Spreker’s huisgenooten dit geluid zelfs op betrek-
kelijk grooten afstand gemakkelijk konden waarnemen, terwijl
anderen, die in de nabijheid der sprinkhanen waren, het niet
of slechts met veel inspanning hoorden, wanneer alles er om heen
stil was.
De heer Ritzema Bos oppert het vermoeden, dat de eieren
van #. Vitium misschien eerst na twee jaren zullen uitkomen,
zooals dit ook wel bij andere sprinkhanen voorkomt. Ten opzichte
van de verbreiding der soort, brengt hij in herinnering, dat hij
haar in 1878 in grooten getale heeft aangetroffen aan den grindweg
tusschen Bennekom en Renkum, en destijds hare muziek-organen
heeft onderzocht. Van zijn daartoe betrekkelijk opstel (Tiydschr. v.
Entom. XXII, blz. 210 en volg.) zond hij een afdruk aan Pro-
fessor Harting. Deze schreef hem toen dat hij, in de Rijnstreek in
Duitschland reizende, eens in een der waggons een £. Vitium zag
zitten. Daar de soort in de Duitsche wijnbergen hier en daar zeer
algemeen is, zou, volgens den Utrechtschen Hoogleeraar, hare ver-
breiding naar ons land zeer waarschijnlijk per spoor zijn geschied:
een insect toch, dat niet vliegt en niet springt, kan toch moeielijk
van uit de Duitsche wijnbergen anders dan met een of ander ver-
voermiddel zieh naar Nederland verbreiden.
Professor P. J. Veth herinnert met ingenomenheid aan de be-
langstelling en de hulp, die hij van de Entomologische Vereeni-
ging, en inzonderheid van eenige harer leden, met name de
heeren van Hasselt, Snellen, J. H. Albarda, Ritsema, van der
Wulp en Brants, mocht ondervinden bij de bewerking der Fauna
XXIV VERSLAG.
van Midden-Sumatra. Diezelfde belangstelling en hulp wenscht hij
thans in te roepen voor eene schets der Fauna van Zuidwest-Afrika ,
welke hij zich voorstelt te leveren, naar aanleiding van de reis, in
Angola en aangrenzende landschappen in 1884 ondernomen door zijn
diep betreurden zoon D. D. Veth, die na weinige maanden het
slachtoffer werd van het noodlottig klimaat van Benguella. De door
zijn’ zoon begonnen onderzoekingen zijn daarna nog geruimen tijd
voortgezet door diens nog jeugdigen reisgenoot P.J, van der Kellen,
die, na zich in het Leidsch Museum in het prepareeren van dieren
te hebben geoefend, hem als zooloog ter zijde stond. Deels als vrucht
van beider gezamenlijke werkzaamheid, deels na het overlijden van
‘Sprekers zoon, zijn eene groote menigte dieren van alle orden bijeen-
gebracht en in acht bezendingen aan het Museum van natuurlijke
historie te Leiden opgezonden. Door deze voorwerpen aan te koopen
of zich met den verkoop te belasten, heeft de Directie van het Museum
veel tot de kosten van deze expeditie bijgedragen. Van de werk zaam-
heden der reizigers op zoologisch gebied is het een en ander mede-
gedeeld in het werkje, door Spreker na den dood zijns zoons uitge-
geven onder den titel: Daniel Veth's Reizen in Angola. Toen dit in
1887 het licht zag, was evenwel nog slechts een gering gedeelte
van de verzamelde dieren onderzocht, zoodat er van eene schets
der Fauna van Zuidwest-Afrika in dat werk geen sprake kon zijn.
Inmiddels is bij Spreker het plan opgekomen, om eene nieuwe
bewerking van genoemd reisverhaal, hetzij afzonderlijk of in het
een of ander tijdschrift, in het licht te geven. Er zijn in het met
eenige overhaasting samengestelde werkje enkele misstellingen in-
geslopen, die verbetering behoeven, en vele nieuwe bijzonderheden
omtrent land en volk zijn door de voortgezette en in brieven aan
het Aardrijkskundig genootschap medegedeelde onderzoekingen van
van der Kellen aan het licht gebracht. Ook is nog menige ethnolo-
gische bijzonderheid te ontleenen aan de groote verzameling van
ethnologica, door een anderen reisgenoot van ’Sprekers zoon, den
heer L. J. Goddefroy, bijeengebracht en voor het grootste gedeelte
ingelijfd in de collectiën van het zoologisch genootschap Natura
Artis Magistra te Amsterdam. Maar vooral zou aan die nieuwe
VERSLAG. XXV
bewerking eene groote belangrijkheid kunnen worden bijgezet,
indien eenige bekwame zoologen geneigd waren zich met ijver te
wijden aan het onderzoek van het zeer aanzienlijke gedeelte der
zoologische collectie, dat tot dusver onbearbeid in de magazijnen
van het Leidsch Museum is blijven rusten.
Wat reeds onderzocht is bepaalt zich in hoofdzaak tot de drie eerste
bezendingen, afkomstig van Banana, Mossamedes en Humpata , en
tot de groepen der Mammalia, Aves, Coleoptera en Lepidoptera.
Alles wat daaromtrent werd medegedeeld, is te vinden in de Notes
from the Leyden Museum , behoudens een paar kleine bijdragen in
het Tijdschrift voor Entomologie. Dr. Jentink gaf een overzicht der
in het eerste tijdvak der expeditie verzamelde Mammalia; de heer
Büttikofer gaf eene lijst der vogels, welk zeer volledig is en zich
ook over de latere bezendingen uitstrekt. Van de gezonden visschen
en reptilién, die nog al talrijk zijn, weten wij nog nagenoeg niets. De
insectenverzameling is zeer uitgebreid, maar alleen van de Coleoptera
en Lepidoptera is iets naders bekend. Van de Coleoptera is na-
melijk een vrij groot aantal beschreven, maar eene volledige lijst
der gevangen soorten, die toch voor een overzicht der Fauna even
onmisbaar is als eene beschrijving der nieuwe, ontbreekt geheel.
Intusschen hoe rijk Zuidwest-Afrika aan kevers is, kan reeds
eenigermate bliken uit het betrekkelijk zeer groot aantal nieuwe
soorten, welke de heeren Bates, Régimbart, van Lansberge, Can-
deze, Fairmaire, Ritsema en anderen in de Notes beschreven
hebben. Van de Lepidoptera der eerste bezendingen maakte de heer
Snellen eene lijst, die echter niet gepubliceerd is; twee nieuwe
soorten werden door hem in de Notes en in het Tijdschrift
voor Entomologie beschreven en afgebeeld. Over de overige insecten
en de lagere dieren heeft nog niets het licht gezien, Van Moilusken
en Crustaceén is zoo goed als niets verzameld.
Dat in de laatste jaargangen der Notes slechts zeer enkele
malen iets over de verzamelingen van van der Kellen werd medege-
deeld, heeft eene op zich zelve verblijdende oorzaak. Bijna allen die
gewoonlijk voor het Museum en de Notes arbeiden, hebben hunne
krachten besteed aan de bekendmaking der zoologische schatten ,
XXVI VERSLAG.
door Büttikofer en Sala en hunne opvolgers Stämpfli en Demery
in Liberia bijeengebracht. Een overzicht daarvan is gegeven in
Büttikofer’s Leisebilder aus Liberia. Aan het slot van dat werk
vindt men eene lijst der gevangen dieren, die echter alleen de
Vertebrata, Mollusca en Crustacea, en wat de insecten betreft,
eenige groepen der Coleoptera en Lepidoptera omvat. Wat de overige
insecten, de spinnen en de wormen aangaat, hebben wij dus, in-
dien slechts de bewerkers gevonden worden, nog menige bijdrage
te verwachten.
Nu evenwel het groote werk van Büttikofer is in het licht ge-
komen, en nog slechts eenige nalezingen gemist worden, schijnt
het rechte tijdstip voor onze zoologen aangebroken, om zich
weder tot de verzamelingen van van der Kellen te wenden, en te
zorgen dat deze niet verwaarloosd, maar, nu zij nog in goeden
staat zijn, onderzocht en beschreven worden. De heeren Jentink,
als Directeur van ’sRijks Museum, Snellen als lepidopteroloog en
van der Wulp als dipteroloog, hebben Spreker reeds beloofd of zijn
zelfs reeds aangevangen in die richting werkzaam te zijn. Dien
arbeid wenscht Spreker in den steun der Entomologische Vereeni-
ging aan te bevelen; hij wenscht dit in het belang der wetenschap
en van de eer des vaderlands, maar ook vooral in het belang van
het monument, dat hij in eene verbeterde en vermeerderde uitgave
van de «Reizen in Angola» wenscht op te richten voor den dierbaren
zoon, die voor de wetenschap en den roem des vaderlands zijn
leven in Afrika heeft ten offer gebracht.
Professor Veth voegt hier nog bij, dat hij op zijn weldra 80-
jarigen leeftijd, weinig hoop kan voeden dit werk nog voltooid te
zien; doch dit behoeft niemand af te schrikken om hem daarbij
behulpzaam te zijn, De noodige maatregelen zijn genomen, opdat
eene bevoegde hand, wier hulp al dadelijk tot zijne beschikking
is, de taak ten einde brenge, wanneer hij die onafgewerkt zou
moeten achterlaten.
De Voorzitter zegt dat hij, en zeker ook al de aanwezige leden ,
de mededeelingen van den Hooggeleerden Spreker met de meeste
VERSLAG. XXVII
aandacht en belangstelling hebben gevolgd. Hij twijfelt geenszins,
of de verschillende specialiteiten in onze Vereeniging zullen bereid
worden gevonden, om gevolg te geven aan den wensch van Prof,
Veth, om de natuurhistorische schatten, uit Afrika bijeengebracht,
naar hunne beste krachten nader te onderzoeken en te bearbeiden,
De heer Ritzema Bos vestigt in de eerste plaats de aandacht
op eenige soorten van insecten, die in het afgeloopen voorjaar,
door de schade, welke zij teweegbrachten, meer dan anders van
zich deden spreken. Vooreerst waren het de rupsen van Charaeas
graminis L., die hem in de maand Mei herhaaldelijk uit verschil-
lende streken van Friesland, Groningen en Drenthe werden toe-
gezonden; zij werden in de graslanden des te schadelijker, omdat
ten gevolge van de heerschende droogte de groei van het gras toch
reeds gering was. — Voorts kwam in verscheidene streken van Gel-
derland (Wageningen, Ede, Apeldoorn, Harderwijk) de groote
dennensnuittor (//ylobius Abietis L.) in geen jaren zooveel voor
als in het laatste voorjaar; terwijl een andere snuitkever (Sitones
lineatus L.), die wel ieder jaar voorkomt overal waar erwten,
boonen, wikken en klaver worden geteeld, ditmaal bijzonder.
schadelijk werd. Daar hij slechts de randen der bladeren be-
knaagt, is de schade, welke hij aanricht, gewoonlijk weinig
merkbaar; nu echter bleven de kevertjes bij het aanhoudende
droge weder dag in dag uit aan het vreten, terwijl de planten
door de droogte niet groeiden; en zoo werden de bladranden telkens
verder afgeknaagd, totdat ten slotte de bladeren geheel waren op-
gegeten en eene menigte erwten- en boonenplanten stierven. —
Eindelijk waren in dit voorjaar sommige Anthomyia-soorten zeer
schadelijk, zooals A. conformis Fall. , welker larve mineert in de
bladeren van suikerbieten en mangelwortels, A. Brassicae (Bouché?),
waarvan de larve zich in de onderaardsche deelen van bloemkool-
planten ontwikkelde, en A. antigua Meig., welker larven de uien en
sjalotten in verscheidene streken van ons land geheel deden mis-
lukken.
In de tweede plaats deelt de heer Ritzema Bos mede, dat hem
XXVIII VERSLAG.
in den zomer 1892 uit Kapelle bij Goes een aantal loopkevers werden
toegezonden, welke aldaar in een uitgestrekten groentetuin in over-,
grooten getale voorkwamen en zeer schadelijk werden door het opeten
van de rijpe aardbeien; behalve een enkel exemplaar van Harpalus
aeneus Fabr., waren het allen //arpalus ruficornis Fabr. Het is hem
niet bekend, dat ooit bij Marpalus het gebruiken van plantaardig
voedsel is waargenomen. Van eene overmatige vermeerdering van
H. ruficornis maakte hij reeds vroeger melding, toen zij in Juli
1877 op een bepaald stuk land onder de gemeente Lienden (Be-
tuwe) zich in zoodanige menigte vertoonden, dat zij een groote
last werden; bij avond trokken zij in de huisjes der boerenarbei-
ders, tot groot ongerief van de bewoners, die door de kevers tot
in hunne bedden achtervolgd werden.
Ten derde vertoont Spreker het bovenste gedeelte van een jongen
berkenboom, waaromheen zich ring- of spiraalvormige insnijdingen
bevinden; dit verschijnsel doet zich voor in een groep berken:
boompjes in den plantentuin der Rijkslandbouwschool, Bij sommige
boompjes zijn de insnijdingen zoo diep, dat het gedeelte van den
stam erboven is begonnen te kwijnen of zelfs is gestorven. De
oorzaak van deze beschadiging is de reuzenbladwesp Cimber lu-
corum Kl. in den toestand van imago; waarschijnlijk maakt zij de
insnijdingen, om het daarbij naar buiten loopende zoete vocht op
te slurpen.
Eindelijk vestigt de heer Ritzema Bos de aandacht op een paar
insecten-ziekten, Daartoe laat hij een paar rupsen van P/usia
Gamma L. zien, lijdende aan «slapzucht» of «flacherie ». Toen
verleden jaar in den voorzomer deze rups in verschillende streken
des lands zooveel schade teweegbracht, werd met angst het ver-
schijnen der tweede generatie te gemoet gezien. In een officiëel
Rapport over de rupsenplaag, destijds door hem op last der Re-
geering uitgebracht, had hij er reeds op gewezen, dat van de vele
Gamma-rupsen, welke hem uit verscheidene streken des lands
werden toegezonden, een betrekkelijk groot aantal leed aan eene
ziekte, welke zeer overeenkomt, zoo niet identisch is, met de
«flacherie », die bij de zijderupsen en ook bij de rupsen van de Non
VERSLAG. XXIX
(Oeneria Monacha L.) is waargenomen , zoodat hij in bedoeld rap-
port als zijn vermoeden uitsprak, dat de plaag van de tweede
generatie der Gamma-rupsen in de meeste streken veel minder erg
zou worden dan algemeen gevreesd werd. De uitkomst heeft zijne
verwachting overtroffen; slechts bij uitzondering werden, — en
steeds in geringen getale, — in den nazomer Gamma-rupsen waar-
genomen. Wel werd toen nu en dan in de nieuwsbladen geschreven
over Gamma-rupsen in de spurrie, maar dit was eene andere
soort, namelijk de rups van Hadena Chenopodi W. V.
Eene andere epidemie is die, waaraan de meikevers lijden en
welke veroorzaakt wordt door de zwam Botrytis tenella of Isaria
densa; een paar kevers, daardoor aangetast en gedood , gaan ter be-
‘zichtiging rond. De genoemde zwam wordt thans door Fransche
geleerden op verschillende middenstoffen aangekweekt, met het doel,
om door hare kunstmatige verbreiding eene epidemie onder de
engerlingen en meikevers te verwekken en aldus de meikeverplaag
te bestrijden. Spreker behoudt zich voor, om op dit onderwerp
later terug te komen.
Bij hetgeen de heer Ritzema Bos vermeldde omtrent de insecten,
welke dit jaar bijzonder schadelijk zijn geweest, maakt de heer
van Pelt Lechner de opmerking, dat op vele plaatsen in Zuid- |
‘holland dezen zomer de rupsen van Bombyx neustria L. en van
Ocneria dispar L. in buitengewoon groot aantal voorkwamen en
„veel schade aan de ooftboomen toebrachten.
In verband met de bovengenoemde mededeelingen omtrent
Sommige schadelijke insecten, komt de heer Brants terug op
de groote verwoestingen, ten vorige jare door de Gamma-rupsen
teweeggebracht. leder onzer weet, dat deze rupsen bij uitstek
: polyphaag zijn, maar nogtans vraagt hij, of het aan een der aan-
_wezenden ook bekend is, dat zij zich bij voorkeur zouden voeden
met stroop en azijn, en dat wel liefst onder het licht van een
stallantaarn ?! Hij oppert die vraag op grond van eene circulaire, die
door het Departement van Binnenlandsche Zaken, dd°, 15 Augustus
XXX VERSLAG.
des vorigen jaars, tot de gemeentebesturen is gericht en waarin o. a.
in de eerste plaats als middel tot bestrijding is aangegeven: het
plaatsen van een bak met stroop en azijn op de aangetaste velden
en midden in dien bak een lantaarn (b. v. een gewone stallantaarn).
Hij geeft verder het een en ander uit die circulaire ten beste en
dacht, bij het lezen daarvan, aan het zoo pathetisch eindigende
stuk, dat van wege hetzelfde Departement met betrekking tot den
Colorado-kever (nu ongeveer 15 jaren geleden) alom is verspreid
en, naar hij wel eens heeft hooren verhalen, ten gevolge heeft
’
gehad, dat meikevers, veenmollen, ja zelfs een kikker of eene
vleermuis aan het Ministerie is toegezonden, met de vraag of dat
ook soms de «geduchte vijand van den aardappeloogst» was! —
Spreker verklaart zich geen voorstander van soortgelijke aanschrij-
vingen, niet alleen omdat hij de doelmatigheid en de mogelijkheid
van toepassing in het groot van de meeste der aanbevolen maat-
regelen in twijfel trekt, maar ook omdat men daarmede bij den
één overdreven angst, bij den ander wantrouwen in den practischen
zin en de kennis der betrokken autoriteiten kweekt. Naar het hem
voorkomt, is de eenige maar tevens afdoende hulp ter bestrijding
eener rupsenplaag te zoeken in een bondgenootschap met de natuur-
lijke vijanden der rupsen en dus onder anderen in de bescherming
van rupsenverslinsende vogels. Wat de koekoek te dien aanzien,
jaren geleden, in de Veluwsche bosschen, o. a. onder Rozendaal,
tot verdelging der rups van Ocneria Monacha heeft verricht, grenst
aan het wonderbaarlijke. Met leedwezen heeft Spreker opgemerkt,
hoe op bedenkelijke wijze wordt gebruik gemaakt van de bevoegd-
heid tot verdelging van enkele, helaas, sedert ll. najaar niet meer
als «nuttige vogels» beschermd wordende vogelsoorten. Ofschoon
het minder binnen het bestek van deze vergadering ligt, hierop
verder in te gaan, kan hij toch niet nalaten, hier, zij het ook
in het voorbijgaan, met instemming te wijzen op de krachtige en,
blijkens een aantal vóór hem liggende stukken, uitgebreide bewe-
ging, die tegen het eind van het vorige jaar is uitgegaan van in
aangelegenheden van landbouw en houtteelt hoogst zaakkundige
mannen, om de bestrijding van menige rupsenplaag in de eerste
VERSLAG. XXXI
plaats weder te zoeken in bescherming van de ter kwader ure
vogelvrij verklaarde spreeuwen. Hi hoopt, dat die beweging met
den gewenschten uitslag moge worden bekroond; want alleen langs
dezen weg, en niet door maatregelen, welke in het groot zoo
goed als onuitvoerbaar zijn, is z. i. het soms plotseling verbroken
evenwicht in de natuur te herstellen.
De heer Ritzema Bos acht zich verplicht eenige opheldering
te geven naar aanleiding van hetgeen de heer Brants zeide omtrent
de bewuste circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken ,
betrekkelijk de plaag der Gamma-rups in het vorige jaar. Die
circulaire is het gevolg geweest van eene opdracht, in Juli 1892,
aan Spreker en aan de drie Rijkslandbouwleeraren, om advies te
geven aangaande hetgeen zou kunnen worden verricht tot voor-
koming van de schade, welke de tweede generatie der genoemde
rups wellicht zou kunnen veroorzaken. De rapporten der vier bedoelde
heeren zijn te lezen in de Staats-courant van 24 Augustus 1892,
Tot dusver heeft de studie der voor den landbouw schadelijke
dieren en van hunne bestrijding, in ons land niet zooals in vele
andere landen, — met name in Amerika, — een opzettelijk onder-
werp van Staatszorg uitgemaakt. Dientengevolge zijn bij ons slechts
weinige proefnemingen, ter bestrijding van schadelijke dieren, op
rationeele wijze gedaan. Wie dus in deze advies heeft te geven is
genoodzaakt na te gaan, welke ervaringen men in het buitenland
heeft opgedaan. Zoo was het ook in het hier bedoelde geval. Tijd
om zelf op eenigszins groote schaal proeven te nemen, was er niet.
Onder de middelen, die in het buitenland werden aanbevolen,
kwam ook voor: het verdelgen der uilen door het plaatsen van
een’ «bak met stroop en azijn en midden in den bak een lan-
taarn». Met dezen toestel, die op verschillende wijzen is gemodi-
ficeerd , zijn in het buitenland gunstige resultaten verkregen ,
althans als men de berichten mag gelooven, welke dienaangaande
werden medegedeeld. In ons land zijn, zooveel aan Spreker be-
kend is, nog in ’t geheel geene proeven met den bedoelden toestel
genomen , zoodat het, naar hij meent, voorbarig is, de uitwerking
XXXII VERSLAG.
ervan geheel in twijfel te trekken. Overigens hecht Spreker ook
zelf meer waarde aan sommige andere, in de bedoelde circulaire
aangegeven middelen, zooals b. v. het schoonhouden der slooten
van waterplanten en het graven van greppels, ten einde verdere
verbreiding der rupsen van het eene land naar het andere te voor-
komen.
Verder is Spreker het volkomen met den heer Brants eens,
dat het, met het oog op de insectenplagen, van veel belang is de
insecten-etende vogels te beschermen, hoewel hij daarom geenszins
— zooals sommige vogelvrienden doen — de schade wenscht weg
te redeneeren of te’ verkleinen, welke sommige dier vogels op
andere wijze teweegbrengen. Toch zal men, ook bij het beschermen
van alle insecten-etende vogels, niet alle insectenplagen kunnen
“voorkomen; en het zoeken naar geschikte verdelgingsiniddelen blijft
dus steeds gewenscht. Slechts zelden werd door vogels een eind
gemaakt aan eene eenmaal ingetreden insectenplaag; in dit opzicht
spelen Ichneumoniden en parasitische vliegen, sommige zwammen
en bacteriën een veel belangrijker rol. Alleen de spreeuwen kunnen,
wanneer zij in groote legers verschijnen, soms plaatselijk eene in-
sectenplaag doen ophouden. Er is dus veel voor te zeggen , om dezen
vogel weder door de wet te doen beschermen, maar alleen wanneer
het mogelijk wordt gemaakt, beter dan dit vroeger kon, dat hij
in streken, waar vruchtenteelt hoofdzaak is, krachtig kan worden
bestreden. Spreker is van gevoelen, dat bescherming van nuttige
vogels eigenlijk internationaal behoort te zijn en: zegt, dat reeds
stappen in dien zin worden gedaan.
De heer Everts deelt mede, dat hij wederom een supplement
(nu het derde) op zijne Naamlijst der Nederlandsche Schildvleugelige
insecten gereed heeft; ditmaal wel het grootste, daar niet minder
dan 95 nieuwe soorten en 102 nieuwe beschreven varieteiten en
aberratiën aan de lijst zijn toegevoegd. Ook zijn in dat supplement,
even als vroeger, verschillende delenda en corrigenda opge-
nomen, benevens eene opgave van nieuwe vindplaatsen voor de
minder algemeen voorkomende soorten en varieteiten,
VERSTAG. XXXIII
Na al deze bijvoegingen en verbeteringen komt hij tot het eind-
cijfer van 2985 soorten en 340 beschreven varieteiten en aberratién
voor de Nederlandsche fauna. Van dit getal ontbreken in zijne
verzameling slechts ongeveer 30 soorten, wat hem met groote
erkentelijkheid doet denken aan de voortdurende en welwillende
medewerking zijner collega’s.
Onder de nieuw als inlandsch aangeteekende soorten zijn vooral
vele kleine Coleoptera; inzonderheid onder de Palpicornia zijn vele
soorten als nieuw voor onze fauna bekend geworden, door het be-
studeeren der nieuwste verhandelingen van Kuwert betreffende
deze familie. Om de nog bestaande leemten aan te vullen, houdt
Spreker zich bij zijne medeleden zeer aanbevolen; het zijn vooral
onder de houtkevers, de kevers op boomzwammen en die op zee-
klei, en zelfs onder de schijnbaar meest gewone Helophoriden en
Philhydriden, dat voor de fauna nieuwe soorten zijn te verwachten.
Van de grootere soorten, in den laatsten tijd in ons land ontdekt,
worden eenige ter bezichtiging gesteld, als: de zeldzame vorm
pennatus Dej. van den overigens zeer gewonen Pterostichus vul-
garis L., door Generaal van Hasselt bij Loosduinen gevangen;
Potamophilus acuminatus Fabr., bij Rotterdam, in twee exemplaren
uit eene sloot (de Vries van Doesburgh); Pytho depressus L., Arnhem
tegen een hek (Dr. Veth); Nacerdes (Anoncodes) fulvicollis Scop. ,
een d bij Oldenzaal (de Vries van Doesburgh); Leptura (Ano-
plodera sexguttata Fabr., Putten op de Veluwe in Juni (Dr. J.
Th. Oudemans); en Phytoecia cylindrica L., Bemelen, in Juni
(Maurissen).
De heer Brants zegt, dat hij wel is waar geen bijzondere
waarnemingen heeft mede te deelen, maar toch wenscht de aandacht
te vestigen op eene zaak, die hem, als medewerker van Sepp’s
vlinderwerk, rechtstreeks aangaat. Eenigen tijd geleden namelijk
vond hij in een catalogus van boeken den titel van een klein
geschrift van den bekenden Franschen geleerde A, Guenée: «D’un
organe particulier, que présente une chenille de Zycaena >. Hij
schafte zich het boekske aan, en dit bleek te zijn een overdruk
Tijdschr. v. Entom. XXXVII. 3
XXXIV VERSLAG.
uit eenig Fransch tijdschrift, bevaltende eene uitvoerige beschrij-
ving met afbeelding van een paar, aan den Schrijver vroeger
geheel onbekende organen op de elfde en tiende geleding der
rups van Zycaena Baetica L. De heer Guenée heeft deze mede-
deelingen voorgedragen in eene vergadering van entomologen op
25 September 1867, en meende toen dat de bewuste lichaams-
deelen tot op dat tijdstip onopgemerkt waren gebleven.
Spreker laat dit geschrift hier rondgaan, doch vergezeld van
deel IL der 2de serie van Sepp’s werk, opdat de aanwezige leden
zich kunnen overtuigen, dat de lichaamsdeelen, welke de heer
Guende zoo juist en uitvoerig beschreef, maar als destijds geheel
onbekend voorstelde, reeds in 1865 door Spreker zijn waarge-
nomen bij de bekende Lycaena Icarus v. Rott.; op blz. 59 van
genoemd deel toch, komt van ’Sprekers hand eene beschrijving
der bewuste organen voor, terwijl op de bijbehoorende plaat 13
de vergroote afbeelding daarvan wordt gevonden !). Dat dit aan
den Franschen geleerde volkomen onbekend was gebleven, levert
slechts het bewijs, dat het vervolg op Sepp’s vlinderwerk niet
alleen in Nederland, maar ook in den vreemde vrij wel onopgemerkt
wordt voorbijgegaan !
Overigens heeft Spreker de organen, — die aan de rups van
Lycaena Baetica in zoo hooge mate de aandacht. van den heer Guenée
trokken en door dezen als eene eigenaardigheid van die soort werden
beschouwd, — niet alleen bij de rups van 2. /carus aangetroffen,
maar bovendien (in 1869) bij die van /. Argiolus L. en van
L. Aegon L. (zie dl. III van voornoemd werk, blz. 2), en sedert
heeft hij die ook bij de rups van Z. Medon Hufn. (Agestis Hbn.)
waargenomen. De onderstelling is dus niet gewaagd, dat hierin
eene eigenaardigheid der rupsen van het geslacht Lycaena is ge-
legen, welke haar op het eerste gezicht van die der aanverwante
geslachten Polyommatus en Thecla onderscheidt.
De Voorzitter, Dr. van Rossum, doet nog eenige mededee-
1) In de betrekkelijke bijdrage, — blz. 57—62 en pl. 13 en 14, — is deze
vlindersoort ten onrechte behandeld onder den naam van Lycaena Alexis L.
VERSLAG. XXXV
lingen omtrent de resultaten van de kweeking der Cimbices en
herinnert er aan, dat hij ten vorige jare op de vergadering te Til-
burg sprak over eene beukenlarve die, zonder een cocon gemaakt
te hebben, in eenigszins gerimpelden toestand onder verdroogde
bladeren in leven was gebleven sedert October 1891 (zie Tijdschr.
v. Entom. XXXVI, blz. xxıv). In dezen toestand kwam geen ver-
andering tot half April 1893: toen begon de huid der larve geheel
te verkleuren en te verschrompelen ; ook bij aanraking bewoog zij
zich volstrekt niet meer. Spreker bemerkte tevens, dat er zich
onder die huid eene pop bevond; wegens den geringen omvang
vermoedde hij, dat het de pop eener sluipwesp zou zijn. Bij opening
bleek hem echter, dat het eene groenachtig gekleurde Cimbex-pop
was, en hoewel het openmaken der larvenhuid met veel behoed-
zaamheid geschiedde, was toch de zeer weeke pop, tot zijne groote
teleurstelling, daarbij eenigszins beschadigd, zoodat er verder geen
resultaat van te verwachten was. Het is de vraag, of de pop zich
van de larvenhuid ontdaan, en in hare abnormale omstandigheden
nog tot wesp ontwikkeld zou hebben. Ten gevolge van ‘Sprekers
nieuwsgierigheid blijft die vraag onbeantwoord. Bij andere dergelijke
gevallen zal het dus zaak zijn, geduldig af te wachten wat er
verder geschiedt,
Uit een cocon van eene beukenlarve, in September 1891 inge-
sponnen, kwamen in April 1893 ongeveer 25 kleine Ichneumoniden
te voorschijn; ook in April 1892 had zich reeds een dergelijk geval
voorgedaan. Aangezien het Spreker bij zijne kweekingen nog niet
voorgekomen was, dat de sluipwespen langer dan één winter in de
cocons der bladwespen vertoefden, heeft hij getracht in de ento-
mologische literatuur eenig licht hieromtrent te vinden. Het bleek
hem, dat Ratzeburg ook «den Fall der Ueberjährigkeit bei den
Ichneumonen » waargenomen heeft; deze vond toch bij het openen
van Lophyrus-cocons, die in den herfst van 1842 ingesponnen wa-
ren, in den herfst van 1843 «noch fast ausgewachsene muntere
Larven von Phygadeuon», en zegt naar aanleiding hiervan: «Sowie
die Natur dafür sorgt, dass zu jeder Zeit durch überjährige Blatt-
wespen wieder neue Brut derselben entstehen kann, so sorgt sie
XXXVI VERSLAG.
auch für die Nachhaltigkeit ihrer Feinde» (Ratzeburg, Die Ieh-
neumonen der Forstinsecten, S. 145). Ook later (l.c. II, S. 5) ver-
meldt hij, dat bij Graff «noch drei Jahre nachher , als man glaubte
alles Leben sei aus den Cocons erloschen, mehrere Wespen von
Cryptus incubitor Ström auskamen, und bei mir war es noch
auffallender aus dem im Jahre 1844 gesammelten Fichtenzapfen
alljährig, bis zum Jahre 1847 eine gewisse Quantität von Aspigonus
Abietis (aus Anobien) auskommen zu sehen ». Ook beschrijft hy
nog een merkwaardig geval van overjarigheid bij Hacyrtus apicalis
Dalm., waarbij twee exemplaren van deze sluipwesp nog in 1847
te voorschijn kwamen «aus der Hülle einer Coccinella », waaruit
in 1842 een dergelijk exemplaar gekweekt was! (1. e. II,S. 145).
Uit dit alles blijkt, dat sommige Ichneumoniden langer dan een jaar
in hunne slachtoffers huizen, en.... Spreker dus nog niet gerust
kan zijn omtrent het lot zijner overige Cimber-cocons.
In de maand April is tevens een niet volkomen ontwikkelde
Cimber 2 uit een kleinen cocon eener beukenlarve te voorschijn
gekomen. Het exemplaar was klein en de vleugels waren ineen-
gerold; het gelukte niet ze door bevochtiging te doen ontplooien ,
en na een paar dagen is de wesp bezweken. Den 16 Mei daaren-
tegen verschenen twee fraaie vrouwelijke wespen van Cimber Hage
Zadd.; bij de pas uitgekomen exemplaren was de thorax hier en
daar werkelijk eenigszins pluizig behaard (bij het exemplaar, in 1891
gekweekt, was dit niet het geval), maar zij verloren langzamer-
hand deze beharing, zoodat de thorax glad werd. In afwachting
van de komst der mannetjes, werd getracht de wespen in het leven
te behouden met suikerwater, dat op beukenbladeren gedruppeld
werd; zij maakten gretig hiervan gebruik en hebben gedurende de
beide eerste dagen nu en dan in beukenbladeren gezaagd, zonder
er echter eieren in te leggen. Volgens Brischke heeft eene door dezen
gekweekte wesp van C. Saliceti Zadd., zonder met een mannelijk
exemplaar in aanraking te zijn geweest, eieren gelegd, waarin hij
later eene jonge larve kon bespeuren, doch welke ten slotte ver-
droogd zijn (Brischke, Zweiter Nachtrag eu den Beobachtungen über
die Blatt-und Holzwespen , S. 6).
VERSLAG, XXXVII
Spreker heeft de beide wespen overgebracht in een ruim terrarium ,
waarin zich een jonge beuk in pot bevond. Zij vlogen hierin
weinig en legden dan slechts zeer korte afstanden af, niet rechtuit
vliegend, maar zich meer sprongsgewijze met snorrend geluid
zijwaarts bewegend, om zich op een ander blad te plaatsen. Zij
klommen daarentegen veel en met groot gemak tegen de takken
en tusschen de bladeren, en trachtten steeds hooger te komen.
Op den grond gevallen, bewogen zij zich daar moeielijk, maar
klommen, bij het gaas van het terrarium gekomen, ook daar
tamelijk snel tegen op. Zij zonden zich gaarne met half uitgespreide
vleugels. De eene wesp bleef aldus tot 26 Mei, de andere tot 31
Mei (vijftien dagen) in het leven. De heer Brants had de welwil-
lendheid, de beide wespen (die ter bezichtiging rondgaan) op te
steken en uit te zetten. Uit de nog overige acht cocons van Sep-
tember en October 1891 is tot heden (17 Juni 1893) nog niets
verschenen.
Aan het eind der wetenschappelijke mededeelingen gekomen,
vraagt de heer Jentink het woord. Hij zou gaarne zien, dat van
de algemeene vergaderingen onzer Entomologische Vereeniging, —
waarin vaak zeer belangrijke onderwerpen, de entomologie betref-
fende, met veel zaakkennis worden besproken, — een beknopt
overzicht wierd gegeven in een der buitenlandsche tijdschriften,
opdat ook entomologen, die onze taal niet verstaan, op de hoogte
zouden komen van hetgeen op dit gebied ten onzent wordt ver-
handeld. Hij meent dat het zeer in het belang der Vereeniging en
in het algemeen van de wetenschap zou zijn, indien aan dit zijn
voorstel gevolg werd gegeven.
De Voorzitter der vergadering, Dr. van Rossum, en evenzeer
de President van het Bestuur, de heer Snellen, betuigen hunne
instemming met hetgeen door Dr. Jentink is aangevoerd en ver-
klaren zich gaarne bereid om de zaak in overweging te nemen en,
als het kan, daaraan uitvoering te geven.
Voorts houdt de heer Jentink zich aanbevolen voor de mede-
werking van de leden der Vereeniging, om uit hun midden iemand
XXXVII VERSLAG.
aan te wijzen, die van Neuroptera studie maakt en behulpzaam
zou kunnen en willen zijn in het determineeren van de talrijke
insecten dezer orde, welke zich in ’s Rijks Museum te Leiden bevinden.
Alsnu brengt de heer Snellen, namens de Vergadering, dank
aan Dr. van Rossum, voor de uitstekende wijze, waarop deze
als Voorzitter de bijeenkomst heeft geleid.
De Voorzitter sluit hierna de vergadering, onder dankzegging
aan de verschillende Sprekers.
Den volgenden dag werd eene gezamenlijke excursie ondernomen
in de omstreken van Laag-Soeren. Al de ter vergadering opgekomen
leden namen daaraan deel, met uitzondering van de heeren Dr. Rit-
zema Bos, Dr. H. Bos, Dr. Kallenbach, Bisschop van Tuinen en
Professor Veth. Als gast was onder het gezelschap ook opgenomen
de oudste zoon van den heer de Vos tot Nederveen Cappel.
Door prachtig zomerweder begunstigd, leverde deze excursie
voor de meesten uitmuntende resultaten op. Als de merk waardigste
vangsten kunnen worden vermeld:
COLEOPTERA.
Leistus rufomarginatus Dfts.
» rufescens F., onder vochtige bladeren.
Bembidium Doris Panz., als voren.
Trechus secalis Payk., gemeen onder vochtige bladeren in eene
uitgedroogde sloot.
Badister peltatus Panz., onder dorre bladeren.
Europhilus fuliginosus Panz., als voren.
Haliplus cinereus Aubé
» variegatus St.
Rantus exoletus Forst. ab. insolatus Aubé
» _ latitans Sharp, Faun. nov. sp.
Graphoderus zonatus Hoppe BC
Gyrinus minutus F.
Philhydrus coarctatus Gredl,
Helophorus discrepans Rey.
VERSLAG. XXXIX
Heterocerus fenestratus Thb., langs den IJssel.
Falagria thoracica Curt,
Falagria nigra Grav.
Tachyusa cyanea Kr.
i MPI, langs den IJssel.
» concolor Er.
Gnypeta velata Er.
Oxypoda umbrata Gyll.
» annularis Sahlb,
Megacronus cingulatus Mannh.
Quedius fumatus Steph., onder dorre bladeren.
Staphylinus chalcocephalus F.
Stenus nitidiusculus Steph., onder dorre bladeren.
Acidota crenata ES als voren.
Protinus atomarius Er., in een Fungus.
Agathidium atrum Payk., onder vochtige bladeren.
Litargus bifasciatus F., achter eikenschors.
Monotoma longicollis Gyll.
Enicmus rugosus Hrbst.
NE Ant SE uit een rieten dak geklopt.
» fumatus Mrsh.
» lapponicus Gyll.
Cyphon Paykulli Guér., op waterplanten.
Charopus flavipes Payk.
Ernobius Abietis F.
» nigrinus St., op Pinus sylvestris.
Abdera triguttata Gyll., achter schors van dood dennenhout,
Caenopsis fissirostris Walt.
» Waltoni Bach.
Brachysomus echinatus Bonsd., onder dorre bladeren.
onder dorre beukenbladeren.
Metallites atomarius Ol.
Magdalis mennonia Fald. op Pinus sylvestris.
» duplicata Germ. |
Ceutorrhynchus syrites Germ., op gras gesleept.
Phloeophthorus rhododactylus, Faun. nov, sp., op Pinus sylvestris,
XL VERSLAG.
Dyocoetes villosus F., achter eikenschors.
Bruchus rufipes Hrbst., op Vicia.
LEPIDOPTERA,
Vooral het getal der waargenomen socrten van dagvlinders was
aanzienlijk en bedroeg ongeveer 20, De belangrijkste vangsten
waren:
Melitaea Aurinia v. Rottb.
Argynnis Aglaja L.
Limenitis Sibilla L.
Melanagria Galathea L.
Coenonympha Davus Fabr.
Lycaena Semiargus v. Rottb,
Polyommatus Euridice v. Rottb.
Colias Hyale L.
Syrichthus Malvae L.
Voorts werden waargenomen:
Psyche unicolor Hfn. (een ledige zak 4).
Helophila prasinana L.
Hepialus Humuli L.
Xylina Lamda Fabr. (de rupsen).
Acidalia emarginata Hfn.
Macaria liturata L,
Boarmia consortaria Fabr.
Tortrix decretana Treits. (de rupsen).
Pempelia palumbella W. V.
Penthina rivulana Scop.
Pterophorus plagiodactylus Stt.
DPI:
Ctenophora elegans Meig.
Ogcodes zonatus Erichs,
Xylota lenta Meig.
VERSLAG. XLI
ARANEIDA.
Hieromtrent schreef Dr. van Hasselt het volgende:
«Niettegenstaande mij een geschikte medehelper was geschonken
in onzen jeugdigen gast W. de Vos tot Nederveen Cappel, en
bovendien het jachtterrein uitmuntend gekozen was, mocht ik mij
tengevolge der buitengewone droogte (spinnen zijn ware drinke-
broers) in geen voordeelige vangst verheugen. Wel bemachtigden,
zoowel dezen als vorige dagen, vooral de heeren Everts, Leesberg
en ter Haar voor mij eenige zeer welkome exemplaren, maar
eene nieuwe aanwinst voor mijne collectie werd, naar het schijnt,
niet verkregen, ofschoon onder hunne micro's een paar mares
voorkomen, die mij nog stof tot nader onderzoek opleveren. Hun
herhaal ik mijne dankbetuiging, zoomede aan mijn ijverigen jongen
adjudant, die mij ook een paar, door ons medelid Loman begeerde,
Phalangiden aanbracht. Van hem en zijn geachten vader mocht ik
voorts eenige te Apeldoorn gevangen spinnen ontvangen. Tot mijn
troost bevond ik daaronder niet alleen 3 volwassen vrouwelijke
exemplaren van de fraaie en bij ons uiterst zeldzame Atea (Dipoena)
melanogaster CG. K., waarvan ik, nevens een Z, slechts één en
nog wel beschadigde 9 immatura, in de vele jaren van mijne
beoefening der araneologie, had aangetroffen, maar, wat van veel
grooter belang was, een nog niet volkomen ontwikkeld, doch
niettemin best herkenbaar mannelijk exemplaar van den even
hoogst zeldzamen als in vorm uiterst merkwaardigen //ypsiotes
(s. Mithras) paradoxus C. K. (s. anceps WIK.) fonkelnieuw voor
onze fauna! »
LIJST VAN DE LEDEN
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
op 1e Juni USS
MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ,
DIE
BEGUNSTIGERS.
Mevrouw de Wed. Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, Alewander-
straat 23, te ’s Gravenhage. 1868.
Dr. F. J. L. Schmidt, te Rotterdam. 1869.
Het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te
Amsterdam. 1879.
Mr. J. Jochems, Korte Vijverberg 4, te ’s Gravenhage. 1883.
De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1884.
Dr. J. G. M. Mastboom, Westeinde 140, te ’s Gravenhage. 1887.
Mevrouw de Wed. Mr. J. Kneppelhout, geb. van Braam, Hemelsche
Berg, te Oosterbeek. 1887.
Mevrouw M. Neervoort van de Poll, geb. Zubli, Heerengracht 476,
te Amsterdam. 1887.
Mr. W. Albarda, Bismarchstrasse 24, te Cannstatt (Würtemberg). 1892.
Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, Sarphatikade 3, te Amsterdam.
1892.
Mejuffrouw 8. C. M, Schober, Huize Schovenhorst te Pullen (Veluwe).
1892.
W.P.van Wickevoort Crommelin, Huize Wildhoef te Bloemendaal. 1892.
Professor ©. A. J. A. Oudemans, Sarphatistraat 78, te Amsterdam. 1892.
Mevrouw J. M. C. Oudemans, geb. Schober, Plantage Middenlaan 78,
te Amsterdam. 1892. .
M. J. W. ’sGravesande Guicherit, Huygensstraat 14, te ’s Gravenhage,
1892.
Mevrouw J. W. ter Haar, geb. Bergsma, te Warga. 1893.
Mevrouw M. Ooster, geb. de Perrot, Vondelstraat 4, te Amsterdam. 1893,
LIJST DER LEDEN ENZ. XLIII
EERELEDEN.
Dr. €. Felder, lid der Kais. L. C. Academie der Naturwissen-
schaften en Burgemeester van Weenen, Operngasse 8, te Weenen. 1861.
Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, te Bergen-op-Zoom. 1864.
Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool te Weenen ,
III Hauptstrasse 75, te Weenen. 1867.
Dr. H. D. J. Wallengren, te Farhult, bij Höganäs in Zweden. 1871.
R. Mac-Lachlan, F. R. S., Westview, Clarendon Road, Lewisham ;
S. E., te Londen. 1871.
Dr. T. Thorell, voormalig Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hoogeschool
te Upsala in Zweden, thans wonende villa Henri, ancien chemin
de Castelnau, à Montpellier (Frankrük). 1872.
E. Baron de Selys Longehamps, Boulevard de la Sauveniere 34, te
Luik. 1874.
Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. 1893.
Frederic Du Cane Godman, F. R.S, 10 Chandos-street, Cavendish-square ,
London W. 1893.
Osbert Salvin, M. A., F. R. S., 10 Chandos-street, Cavendish-square,
London W. 1893.
CORRESPONDEERENDE LEDEN.
Frederic Moore, Claremont House, Avenue Road, Penge (Surrey). 1864.
Jhr. J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden, Blanheim House,
Parson’s green Lane, Fulham 8. W., te Londen. 1865.
Dr. W. Marshall, Professor aan de Universiteit te Leipzig. 1872.
A. Fauvel, Rue d’Auge 16, te Caen. 1874.
Dr. O. Taschenberg, te Halle a. S. 1883.
A. W. Putman Cramer, Douglass street 51, te Brooklyn, Staat
New-York, in Noord-Amerika. 1883.
Dr. F. Plateau, Professor der Zoologie aan de Hoogeschool te Gend. 1887.
A. Preudhomme de Borre, Rue Seutin 11, Schaerbeek, bij Brussel. 1887.
S. H. Scudder, te Cambridge (Mass.) in Noord-Amerika. 1887.
BUITENLANDSCHE LEDEN.
Comte Henri de Bonvouloir, Avenue de l’Alma 10, te Parijs.
(1867—68). — Coleoptera.
René Oberthiir, Faubourg de Paris 44, te Rennes (Ille-et-Vilaine)
Frankrijk. (1882—83). — Coleoptera, vooral Carabieiden.
The Right Hon. Lord Th. Walsingham, M. A., F. R. S., Eaton
House 66a, Eaton-square, London S. W. (1892—93). — Lepidoptera.
GEWONE LEDEN.
1845-46.
F. M. van der Wulp, Trompstraat 154, te ’s Gravenhage. —. Diptera.
Dr. M. C. VerLoren van Themaat, Huize Schothorst, te Hoogland
bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie,
XLIV LIJST DER LEDEN ENZ.
J. W. Lodeesen, adres: Prof. J. van Leeuwen Jr., Pieterskerkgracht 11,
te Leiden. — Lepidoptera indigena.
W. O. Kerkhoven, te Lochem.
1851-52.
P. C. T. Snellen, Wijnhaven (Noordzijde) 45, te Rotterdam. —
Lepidoptera.
Dr. M. Imans, te Utrecht.
1852-53.
Mr. H. W. de Graaf, Noordeinde 123, te ’s Gravenhage. — Inl. Lepi-
doptera, bijzonder Microlepidoptera.
G. M. de Graaf, Heerengracht 55, te Leiden. — Lepidoptera.
G. A. Six, De Ruiterstraat 65, te ’s Gravenhage. — Hymenoptera.
1355-56.
A. A. van Bemmelen, Directeur van de Diergaarde te Rotterdam. —
Algemeene Entomologie.
Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. —
Lepidoptera.
1856-57.
Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade 15, te ’s Graven-
hage. — Araneiden.
1857-58.
Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht.
W. K. Grothe, te Zeist.
1858-59.
J.C.J. de Joncheere, Voorstraat, D 368, te Dordrecht. — Lepidoptera.
1860-61.
J. Kinker, Keizersgracht CC 580, te Amsterdam. — Lepidoptera en
Coleoptera indigena,
Dr. E. Piaget, aux Bayards, Neuchâtel (Zwitserland). — Diptera en
Parasitica.
1863-64.
Mr. R. Th. Bijleveld, Voorhout 88, te ’s Gravenhage. — Algemeene
Entomologie.
D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F 3471, te Zwolle. — Lepidoptera.
1864—65.
Dr. H.J. Veth, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Boezemsingel 118,
te hotterdam. — Algemeene Entomologie, vooral Coleoptera.
H. W. Groll, Spaarne 20, te Haarlem. — Coleoptera.
1365-66.
Mr, A, Brants, Westervoortsche dijk 1, te Arnhem. — Lepidoptera.
LIJST DER LEDEN ENZ. XLV
1866—G7.
F. J. M. Heylaerts, Haagdijk, B 377, te Breda. — Lepidoptera enz.
Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit
te Utrecht. — Algemeene Zoologie.
A. van den Brandt, te Venlo. — Inlandsche insecten.
1867-68.
C. Ritsema Cz., Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke
’ 1] 1] 1]
historie, Rapenburg 94, te Leiden. — Algemeene Entomologie.
1868-69,
Dr. J. G. de Man, te Middelburg. — Diptera en Crustacea.
Dr. F. W. O. Kallenbach, te Rotterdam. — Lepidoptera.
A. Cankrien, te Kralingen. — Lepidoptera.
1869—70.
M. Nijhoff, Nobelsiraat 18, te ’s Gravenhage. — Bibliographie.
1870-71.
Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool,
Stationsweg 79, te ’s Gravenhage. — Europeesche Coleoptera.
Mr. M. C. Piepers, Lid der rechterlijke macht in Nederlandsch Indie ,
te Balavia. — Lepidoptera.
Dr. P. J. Veth, Oud-Hoogleeraar, Villa Maria, Utrechtsche weg 22,
te Arnhem.
, spare:
Dr. J. Ritzema Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wage-
ningen. — Oeconomische Entomologie.
J. B. van Stolk, Willemskade, te Rotterdam. — Lepidoptera.
Mr. A. F. A. Leesberg, Jan Hendrikstraat 9, te ’s Gravenhage. —
Coleoptera.
Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te
Groningen. — Algemeene Zoologie.
M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera.
Dr. C. K. Hoffmann, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit, Morsch-
singel, te Leiden. — Vergelijkende ontleedkunde en Embryologie.
1872—73.
Dr. A. J. van Rossum, Eusebius-plein 25, te Arnhem. -- Cimbices enz.
1874-75.
H. L. Gerth van Wijk, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te
Middelburg. — Hymenoptera aculeata.
J. van den Honert, Sarphati-straat 81, te Amsterdam. — Lepi-
doptera.
XLVI LIJST DER LEDEN ENZ.
1875-76.
H. Uijen, Priemstraat, te Nijmegen. — Lepidoptera.
A. J. Weytlandt, te Westzaan. — Coleoptera.
Vine. Mar. Aghina, Saer. Ord. Praed., te Huissen (Geld.) — Alge-
meene Entomologie.
1876-77.
Dr. P. H. J. J. Ras, Velper weg 56a, te Arnhem.
Mr. A. J. F. Fokker, te Zierikzee. — Hemiptera.
Emile Seipgens, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Zoeterwoudsche
singel, te Leiden. — Coleoptera.
A. M. J. Bolsius, Praktizeerend Geneesheer te Soemanap (Madura),
1877-78.
Dr. ©. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zoologisch Genootschap
Natura Artis Magistra, Plantage Middenlaan, hoek Badlaan 70,
te Amsterdam.
Dr. G. A. F. Molengraaff, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Univer-
siteit, eerste Parkstraat 394, te Amsterdam. — Lepidoptera.
1878-79.
Dr. A. C. Oudemans Jsz., Directeur van den Zoologisch-Botanischen
tuin, te ’s Gravenhage. — Acarina.
Dr. Henri W. de Graaf, Vreewijk a. d. Vliet, bij Leiden. — Anatomie
en Physiologie der Insecten.
P. T. Sijthoff, Administrateur op de kina-plantage Tjilaki , nabij
Bandong, Preangereregentschappen, Java. — Coleoptera.
Dr. F. A. Jentink, Directeur van ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie , Rembrandt: straat, te Leiden.
1379-80.
Dirk ter Haar, te Warga. — Lepidoptera en Orthoptera.
K. Bisschop van Tuinen Hz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool
en het Gymnasium te Zwolle. — Lepidoptera.
1880-81.
Dr. J. Th. Oudemans, Privaatdocent aan de Universiteit, Plantage
Middenlaan 78, te Amsterdam. — Macrolepidoptera, Hymenoptera,
Thysanura en Collembola.
J. Jaspers Jr., Plantage Lijnbaansgracht 11, te Amsterdam. — Inlandsche
Insecten.
1881-82.
Dr. H. Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen. —
Formiciden.
1882-83.
Dr. R. H. Saltet, Binnen-Amstel bij de Keizersgracht 244 , te Amsterdam.
D. van der Hoop, Zuidblaak 64, te Rotterdam. — Coleoptera.
Dr. J. Bosscha Jz., te Sambas op Borneo. — Coleoptera.
LIJST DER LEDEN ENZ. XLVII
Dr. R. Horst, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie, Nieuwsleeg, te Leiden.
1883-84.
Johan P. Vink, te Nijmegen. — Lepidoptera.
J. R. H. Neervoort van de Poll, Heerengracht 476, te Amsterdam. —
Coleoptera.
Otto Netscher, te Batavia. — Coleoptera.
J. Büttikofer, Conservator bij ’sRijks Museum van natuurlijke
historie, Breestraat, te Leiden.
Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Conservator bij ’s Rijks Museum van
natuurlijke historie, Boommarkt, te Leiden. — Anatomie der Insecten.
1884-85.
Joh. de Vries, P. C. Hooftstraat 82, te Amsterdam. — Lepidoptera.
1886-87.
Dr. Max ©. W. Weber, Hoogleeraar aan de Universiteit, Sarphati-
kade 3, te Amsterdam.
Dr. J. C. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Leidsche Kade 96,
te Amsterdam.
Dr. J. van der Hoeven, Witte-de- Withstraat 53, te Rotterdam. —
Coleoptera.
N. A. de Joncheere, te Dordrecht. — Lepidoptera.
Erich Wasmann, S. J., te Exaeten bij Roermond. — Coleoptera en
Formiciden.
1537-88.
H. F. Hartogh Heys, tijdelijk te Brussel.
W. Roelofs, Laan van Meerdervoort 194, te ’s Gravenhage. — Cureu-
lioniden.
L. W. Havelaar, Boulevard Omalius, te Namen (Belgie). — Lepidoptera,
1588-89.
H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, te Apeldoorn. — Lepidoptera.
Dr. T. Lycklama à Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. —
Lepidoptera.
Dr. J. C. H. de Meijere, Assistent aan het zoologisch Laboratorium,
Spinhuissteeg 5, te Amsterdam. — Diptera.
G. de Vries van Doesburgh, te Kralingen. — Lepidoptera.
1389-90.
J. Z. Kannegieter, Assistent bij den heer Neervoort van de Poll,
te Amsterdam.
XLVIII LIJST DER LEDEN ENZ.
Dr. C. L. Reuvens, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie te Leiden.
1890-91.
H. F. Nierstrasz, Phil. nat. stud., Lünmarkt 44, te Utrecht. — Lepi-
doptera.
J. F. Heemskerk, Rijks Betaalmeester te Sas van Gent.
P.J. M. Schuyt, Scheepstimmermanslaan , te Rotterdam. — Lepidoptera.
C. J. Dixon, Tandjong Poetoes Estate, Langkat, Sumatra.
1891-92
W. G. Huet, Plantage 1, te Leiden. — Coleoptera.
1892-93.
A. A. Vorsterman van Oijen, te Oisterwijk.
J. Versluys jr., Plantage Middenlaan 80, te Amsterdam. — Coleoptera
en Macrolepidoptera.
A. A. van Pelt Lechner, Burgemeester van Zevenhuizen. — Lepi-
doptera.
K. J. W. Kempers, Jan Pieter Koenstraat 11, te ’sGravenhage. —
Coleoptera.
M. Caland, Ingenieur van den Waterstaat, te ’s Hertogenbosch. — Le-
pidoptera.
J. D. Kobus, te Soerabaya.
1893-94.
H. C. Redeke, Phil. nat. stud., Singel 46, te Amsterdam. — Orthoptera.
BESTUUR.
President. P. C. T. Snellen.
Vice-President. Dr. A. W. M. van Hasselt.
Secretaris. F. M. van der Wulp.
Bibliothecaris. C. Ritsema Cz.
Penningmeester. H. W. Groll.
COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT.
P. C. T. Snellen.
F. M. van der Wulp.
Jhr, Dr. Ed. J. G. Everts.
NERSLAG
VAN DE
LEVEN-EN-TWINTIGSTE WINTERVERGADERING
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
GEHOUDEN. ER LEIDEN
op Zondag 21 Januari 1894,
des morgens ten 11 ure.
Voorzitter de heer P. G. T. Snellen.
Verder tegenwoordig de heeren Mr. A. Brants, Jhr. Dr. Ed. J.
G. Everts, D. van der Hoop, W. G. Huet, Dr. F. A. Jentink,
Dr. F. W. O. Kallenbach, K. J. W. Kempers, Mr. A. F. A. Lees-
berg, Dr. Th, W. van Lidth de Jeude, Dr. J. Th. Oudemans,
J. R. H. Neervoort van de Poll, H. C. Redeke, W. Roelofs,
Dr. A. J. van Rossum, M. M. Schepman, P. J. M. Schuyt,
J. Versluys jr., Dr. H. J. Veth, Joh. de Vries en F. M. van der
Wulp.
Van ons correspondeerend lid A. Preudhomme de Borre, alsmede
van het: nieuwe lid G. Annes en de leden Dr. J. Ritzema Bos,
G. de Vries van Doesburgh, Mr. A. J. F. Fokker, Dr. A. W.M.
van Hasselt, J. Jaspers jr., J. Z. Kannegieter, J. Kinker, Dr. J.
C. H. de Meijere, C. Ritsema Cz. en H. A. de Vos tot Nederveen
Cappel, is bericht ingekomen dat zij verhinderd zijn.
Tijdschr. v. Entom. XXX VII. 4
L VERSLAG.
De Voorzitter opent de vergadering met een kort woord , waarin
hij de aanwezigen welkom heet,
Hierna al aanstonds tot de wetenschappelijke mededeelingen
overgaande, vertoont hij in de eerste plaats eene varieteit van
Hadena (Luperina) ophiogramma Esp., uit eene bij Rotterdam
gevonden rups gekweekt, bij welke varieteit de licht bruingele
grondkleur der voorvleugels door eene vrij donker loodkleurig grijze
is vervangen. Onder al de exemplaren dezer soort, die hem door
de handen gingen, heeft hij nooit eenige varieteit van belang aan-
getroffen en er ook door geen schrijver eene vermeld gevonden ,
zelfs niet door Tutt, die in zijn onlangs verschenen werk, British
Noctuae and their varieties, de varieteiten zeer nauwkeurig en
volledig beschrijft.
Eene tweede inlandsche vlindersoort, waarvan Spreker drie
exemplaren laat rondgaan, is Vanessa (Pyrameis) Cardui L. , ditmaal
echter niet omdat er eene varieteit bij is, want zij zijn allen
volkomen aan elkander gelijk, ofschoon het eene voorwerp uit
Nederland, het tweede uit Zuidwest-Afrika (van der Kellen) en
het derde van Java (Mr. Piepers) is. Van dezen wijd verbreiden
dagvlinder die, behalve in Zuid-Amerika, in alle vijf werelddeeten
voorkomt, hebben de Nieuwhollandsche exemplaren blauwe stippen
op de ronde zwarte vlekjes langs den achterrand der achtervleugels.
Een Engelsch Entomoloog, Me. Coy, heeft daarin aanleiding ge-
vonden, om die exemplaren als eene afzonderlijke soort, die hij
Cynthia Kershawii noemt, in de Annals of Natural history, ser. IV,
I (1868) p. 76, te beschrijven. De Australische Entomologen
beschouwen ze echter slechts als eene varieteit (of ras), en wel
te eer, omdat er ook in Engeland eens een voorwerp van werd
_ gevangen; doch niet alleen in Engeland is zij waargenomen, maar
ook in Nederland. Eene waarneming daaromtrent is vermeld in de
Transactions of the Linnean Society of New South Wales, ser. II,
vol. III, p. 1251, door den heer A. S. Olliff, die in den nazomer
van 1883 ons land bezoekende, een exemplaar der var. Kershawiù
in de duinen bij Katwijk ving. Spreker verzoekt onze Lepidopte-
rologen, om in hunne verzamelingen na te zien, of zij deze wel
VERSLAG. LI
niet in het oog loopende maar toch zeer merkwaardige varieteit
soms bezitten. Zooals boven werd opgemerkt, komt Cardui ook
in tropische gewesten voor. Mr. Piepers heeft er echter op gewezen,
dat zij op Java niet in de lagere streken vliegt ; onze collega zond
verscheidene exemplaren over, die aldaar eerst op zekere hoogte in
de bergen (1000 meter) voorkwamen.
Vervolgens vertoont de heer Snellen een Javaansch exemplaar
van Papilio Erithonius Cramer. Doze na aan den Afrikaanschen Pap.
Demoleus verwante soort werd door Godart in de Encyclopédie Me-
thodique van Diderot en d'Alembert, Hist. Nat. Ins. vol. IX (1819)
p. 43 beschreven onder den naam van Pap. Epius en als, behalve
in Indië en China, ook op Java voorkomende. Boisduval (1836),
Horsfield en Moore (1857) noch Distant (1886) herhalen echter
de opgave van het voorkomen op Java, en Mr. Piepers nam
Erithonius evenmin aldaar waar. Spreker ontving intusschen onlangs
van Mr. A. F. A. Leesberg eene kleine collectie Javaansche vlin-
ders, in Passaroean, in het Oosten des eilands, bijeengebracht,
die ook twee exemplaren van Mrithonius bevatte. Aldus wordt,
na bijna 75 jaren, toch de opgave van Godart nog bevestigd. De
beide Javaansche voorwerpen behooren overigens, evenals de in
het Tijdschr, v. Entom. XXXIV p. 150 vermelde exemplaren van
Flores, en wel zeer gedecideerd, tot het Australische ras, door
Mac Leay als Papilio Sthenelus beschreven, dat zich in hoofdzaak
van den type onderscheidt door tot ééne ineengevloeide twee
vlekken in de middencel der voorvleugels. Het wordt echter reeds
door exemplaren van Flores met den type verbonden.
Eindelijk handelt Spreker nog over Papilio Antimachus Drury,
eene Afrikaansche vlindersoort, door genoemden schrijver in zijn
bekend en klassiek werk , //lustrations of Natural History, London,
1770—1782, afgebeeld. Drury was een goudsmid, die zich veel
moeite gaf om eene verzameling van exotische insecten bijeen te
brengen. Zijne collectie was dan ook in zijnen tijd de rijkste en
bevatte 11000 soorten. Hij deelde in verschillende talen gedrukte
aanwijzingen rond tot het verzamelen en prepareeren van insecten,
en betaalde voor ieder insect ter grootte van eene honigbij en
Lit VERSLAG.
daarboven, zes stuivers. De verzameling, die in 1805 te Londen
werd verkocht, bracht £ 614 op.
Drury bezat van zijnen Papilio Antimachus één mannelijk
exemplaar, maar hoe dikwijls ook de vangplaats (Sierra Leone)
later werd bezocht, en welk een groot, zonderling gevormd dier
deze Papilio ook is, het exemplaar bleef een unicum, en Boisduval
getuigde in 1836 (Species général des Lépidopteres, I, p. 189):
«Ce papillon est si rare dans les collections que je doute qu'il en
existe d'autre exemplaire que celui figuré par Drury et reproduit
par Donovan.» Toen dus, in 1874 of daaromtrent, eindelijk weder
een voorwerp (naar het schijnt, het derde) uit Afrika te Londen
aankwam, aarzelde Hewitson, de schrijver van het beroemde werk
Erotic Butterflies en bezitter van eene prachtige verzameling Rho-
palocera, niet, daarvoor de som van 200 guinjes te besteden. Sedert
is Antimachus wel wat gemeener geworden, maar toch noteert
Dr. Staudinger in zijne prijs-courant van 1894 voor een mannelijk
exemplaar dezer soort nog £4120. Zij was dan ook in geene open-
bare of bijzondere collectie in Nederland te vinden tot in 1893 ;
doch toen kwam eene kleine bezending Afrikaansche Lepidoptera
van den boven-Congo (Stanley-watervallen) bij het Museum van
natuurlijke historie der universiteit te Utrecht aan. Zij was door
den heer Greshoff aan dat Museum geschonken. In die collectie,
door Prof. Hubrecht aan Spreker ter revisie gezonden, bevonden
zich ook twee mannen van Antimachus, waarvan hij er een (dat
ter bezichtiging rondgaat) voor zijne collectie verkreeg. Het wijfje,
hem in natura nog niet bekend, is intusschen ook reeds afgebeeld
en beschreven.
Dr. J. Th. Oudemans deelt in de eerste plaats mede, dat
hij met zijn onderzoek der Nederlandsche Bladwespen gereed is.
Hij heeft de collectiën van het Leidsche Museum en die van ’s Rijks
Landbouwschool te Wageningen (vroeger de collectie der Nederl.
Entomol. Vereeniging) geheel doorgewerkt en dus dezelfde exem-
plaren in handen gehad, welke indertijd aan Snellen van Vollen-
hoven hebben gediend voor de samenstelling van diens lijsten;
VERSLAG. LIII
bovendien heeft hij verschillende particuliere verzamelingen onder-
zocht. Van Vollenhoven’s eerste lijst, in 1869 gegeven (Tijdschr.
v. Entom. XI blz. 89), bevatte 229 soorten, waaraan later,
in 1876 (Tijdschr. XIX bl. 211), nog 34 werden toegevoegd.
Thans kunnen er 289 soorten als in ons land gevonden , worden
aangenomen. Dit verschil, schijnbaar slechts 26, is evenwel veel
grooter, daar het aan Spreker gebleken is dat, ware er niets
bijgekomen, de bovengenoemde lijsten sterk gereduceerd zouden
moeten worden, Groot-Brittannië bezit op ’t oogenblik 397 soorten :
bij ons zal dus stellig nog heel wat te vinden zijn. Van de 80
Europeesche genera (volgens de lijst van Konow) zijn er 65 reeds
in ons vaderland aangetroffen ; dat is dus betrekkelijk zeer veel.
In de tweede plaats wijst de heer Oudemans er op, dat aan de
vlinderpoppen de sexe gemakkelijk kan worden onderkend. Hij
staaft dit met eenige voorwerpen en heldert het bovendien door
schetsteekeningen op. De zaak is wel niet nieuw, maar schijnt
toch niet algemeen bekend te zijn, Op verzoek van den Voorzitter,
zal hij over dit onderwerp eene nadere mededeeling in het Tijd-
schrift plaatsen.
Ten derde laat Spreker eene doos rondgaan, waarin eenige
zeldzame vlinders en andere insecten, door hem in den laatsten
tijd gevangen, o. a. twee exemplaren van Agrotis Sobrina Guen. (uit
Apeldoorn), twee van Cidaria albulata Hfn. (= candidata W. NV),
twee van Cidaria procellata W. V. (de beide laatste soorten uit
Zuid-Limburg); verder eene rups van Mamestra splendens Hbn. en
eene bij het prepareeren volkomen groen gebleven rups van
Smerinthus Tiliae L.; eindelijk een paar exemplaren van Tipula
gigantea Schr. (Putten in Gelderland), benevens eenige ledige
Microgaster-cocons, die eene miniatuur-honigraat nabootsen.
Ten slotte vertoont Spreker een paar nesten van Vespa media
d. Geer. In het eene, door hem in September te Putten gevonden,
bevatte de laatst gevormde cellenkoek weder poppen van werksters,
in plaats van mannetjes of wijfjes ; in het nest ontbrak de koningin
en alleen waren er een dozijn werksters aanwezig. Terwijl para-
sieten en inquilinen gewoonlijk in de vrij hangende wespennesten
LIV VE RISC ASG.
ontbreken, werden in dit nest een 50-tal exemplaren van Lepisma
saccharina L. waargenomen. — Het andere was een klein peer-
vormig nest, juist zoover gevorderd als de moederwesp het in het
voorjaar vervaardigt; dit nestje is, met inbegrip van de buis aan
den ingang, ongeveer 7 cm. lang.
De heer Brants vestigt de aandacht op eene eigenaardigheid ,
welke door hem, reeds jaren geleden, is opgemerkt aan de rups van
het zoogenaamde « Kameelvlindertje» van Sepp en anderen (Noto-
donta Ziezac L.). Deze vlinder behoort tot de familie der Noto-
dontidae, waarvan de rupsen schier allen in de rust eene bij-
zondere houding aannemen, welke haar bij de eene soort een
dreigend voorkomen, bij de andere bedriegelijke overeenkomst
met geschonden of verdord loof geeft. Als voorbeeld van het
eerste, wijst hij op de bekende rups van den «Grooten her-
melijnvlinder » (Harpyia Vinula L.) of van den «Eekhoorn»
(Stauropus Fagi L.), terwijl laatstgemelde eigenschap zich sterk
openbaart bij die van Notodonta Ziezae.
De natuur heeft velen dezer schepselen bovendien voorzien van
verschillende verdedigingswerktuigen. Bij de rupsen van verscheidene
Notodontiden toch vindt men, — stellig als middel van verweer,
— onder anderen eene sleuf of dwarsspleet aan den hals, halver-
wege tusschen den kop en het eerste paar borstpooten, uit welke
opening, — althans bij de « Tweestaartrupsen » (van het geslacht
Harpyia), — een naar het schijnt bijtend vocht kan worden uit-
gespoten, Bedoelde sleuf, waarvan de wanden bij verscheidene soorten
fraai paars gekleurd zijn, heeft Spreker, behalve bij evengenoemd ge-
slacht, ook waargenomen bij de rups van de zeldzame //ybocampa Mil-
hauseri Fabr. en bij die van Notodonta Ziczac. Het is hem echter
gebleken, dat bij laatstgemelde soort uit die spleet, in stede van
een straal vocht, een beiderzijds verbreed en gevorkt, paarsachtig
bruin gekleurd, week lichaampje kan worden te voorschijn gebracht,
op dezelfde wijze als de rups van Papilio Machaon L. eene oranje-
gele gaffel aan den nek kan uitsteken. Deze bijzonderheid is reeds
in September 1878 door hem waargenomen en in schets gebracht,
VERSLAG. LV
bhjkens de destijds vluchtig naar de natuur genomen afbeeldingen,
welke hij laat rondgaan. Sedert is het hem intusschen , ondanks
alle aangewende pogingen, niet gelukt het bewuste orgaan ander-
maal te doen uitsteken door eenige Ziczac-rups, alhoewel onder
meer de Voorzitter der Vereeniging, — sedert jaren reeds bekend
met zijn streven in deze, — hem herhaaldelijk aan het noodige
materiaal heeft geholpen. Toen Spreker nu in den afgeloopen zomer,
— alweder door de welwillende tusschenkomst van den heer
Snellen, — in het bezit kwam van een geheel broedsel Ziezac-
rupsen, gekweekt uit eieren, door ons geacht medelid Schuyt uit
Wiesbaden overgezonden, en elke poging, om deze dieren te nopen
bovenbedoeld wapen te vertoonen, ook weder vruchteloos bleek , —
besloot hij, door opening van enkele rupsen, een onderzoek in te
te stellen naar de aanwezigheid en den aard van het bewuste
orgaan. Dit onderzoek nu, hoewel vrij gebrekkig, heeft hem geleerd,
dat de rups van Notodonta Ziezac zeer steilig in het bezit is van
een uitsteekbaar, aan iedere zijde in een paar spitsen of korte
draden eindigend, levendig paarsrood, week voorwerp, dat door
een nauw buisje in verbinding staat met een grooter, eivormig,
bleekrood gekleurd blaasje of zakje, Wel ontbrak hem de gelegen-
heid dit blaasje afdoende te onderzoeken, maar toch schijnt het niel
al te gewaagd aan te nemen, dat het zekere vloeistof bevat, welke
kan worden geperst in voormeld naar buiten te stolpen orgaan ,
en wellicht langs dien weg kan worden uitgespoten, ter ver-
dediging.
Tot toelichting geeft Spreker verscheidene afbeeldingen rond,
waarbij de bedoelde deelen der rups, vrij sterk vergroot, zijn
voorgesteld. Ofschoon beseffende, dat zijne onderzoekingen nog ver
van volledig zijn, meent hij toch reeds nu de door hem verkregen
resultaten te moeten mededeelen. Eenerzijds wordt daardoor aan
‘meer bevoegden de gelegenheid geboden, hem nuttige wenken ten
behoeve van verdere nasporingen te geven, — waarvoor hij zich
ten zeerste aanbevolen houdt, — en aan den anderen kant wordt
zoodoende wellicht een zelfstandig onderzoek door anderen uitgelokt,
hetgeen het onderwerp alleszins waard schijnt te zijn.
LVI VERSLAG.
De Voorzitter zegt den heer Brants dank voor diens met
belangstelling aangehoorde mededeelingen, vooral ook wegens de
duidelijk toelichtende afbeeldingen. Nevens andere leden spoort
hij hem aan, niet alleen om de onderzoekingen voort te zetten,
maar ook om, in afwachting daarvan, de bereids verkregen uit-
komsten, met de vertoonde afbeeldingen, als eene bijdrage in het
Tijdschrift te plaatsen.
De heer Brants, — hoewel gestreeld door deze vereerende uit-
noodiging, — verklaart echter huiverig te zijn, hiertoe al aanstonds
te besluiten. Niet alleen toch zijn de gedane waarnemingen naar
zijne schatting nog te onvolledig, maar daarenboven acht hij het
noodzakelijk , vooraf behoorlijk na te gaan, of hetgeen door hem
is opgemerkt en in deze bijeenkomst medegedeeld, niet reeds door
anderen gezien en bekend gemaakt is. Hij hoopt inmiddels later
zijne waarnemingen voort te zetten en dan wellicht voor den druk
te verwerken.
De heer de Vries vertoont, nevens den type, eene varieteit
van Xanthia gilvago W. V., door hem te Bussum gevangen, en
te merkwaardiger, omdat deze soort als zeer constant in kleur en
teekening bekend staat. De afwijking bestaat daarin, dat de voor-
vleugels buitengewoon sterk donkergrijs bestoven zijn.
De heer Schuyt betoogt de wenschelijkheid van het bestaan
van gedrukte ruillijsten voor de Nederlandsche Lepidopterologen.
Door middel van zoodanige lijsten zouden zij op eenvoudige wijze
aan elkander hunne desiderata kunnen opgeven zoowel als de
soorten, welke bij hen als doubletten beschikbaar zijn. Hij stelt
zich voor, dat daardoor menige particuliere verzameling spoedig
vollediger zal worden.
De Voorzitter herinnert er aan, dat in vroegere jaren zulk eene-
ruillijst !) heeft bestaan en destijds niet weinig heeft bijgedragen
1) Die lijst was door ons tegenwoordig Eerelid, Mr. J. H. Albarda, samen-
gesteld (zie Verslag der zomervergadering te Haarlem op 15 Juni 1872, Tijdschr.
v. Entom. XVI, blz. xıv).
VERSIAG. LVII
tot uitbreiding van menige collectie, ook van de zijne. Die lijst,
waarvan waarschijnlijk nog wel exemplaren in handen zullen zijn
van sommige onzer medeleden, is evenwel thans verouderd, en
ruil van inlandsche Lepidoptera geschiedt tegenwoordig meest door
onderlinge samenspreking. Het verdient intusschen wel overweging,
of het niet doelmatig zou zijn eene nieuwe lijst samen te stellen
en deze, tot het oogmerk door den heer Schuyt bedoeld, onder
de leden, die zich met de studie der inlandsche vlinders bezig
houden, te verspreiden.
De heer van Rossum deelt mede, dat hij in Augustus 1892
eene rups van Deilephila Buphorbiae L. ontving, welke bij Wienrode
in den Harz op Buphorbia dulcis gevonden was. De medegebrachte
voederplant was op de reis verdroogd. Toen aan de rups een paar
hier inheemsche Buphorbia-soorten voorgezet werden, bleef zij eerst
nog wel gedurende een uur zoekend rondkruipen, doch maakte
daarna met gretigheid van het voedsel gebruik. In het begin van
September spon zij zich in, en toen de vlinder den 5 Juli 1893
te voorschijn kwam, trof het Spreker, dat de teekening anders
was dan gewoonlijk. De heer Brants beve stigde hem in deze meening
en had de welwillendheid het exemplaar voor hem op te steken
en uit te zetten. Het gaat nu ter bezichtiging rond. Ook de heer
Snellen erkent daarin eene merkwaardige varieteit. Zij verschilt
van den type door de aanwezigheid van twee donkere dwarslijnen,
die behalve de gewone, breede donkere dwarsstrepen, nog op de
voorvleugels worden gevonden.
Voorts vermeldt de heer van Rossum, dat de vrees, door hem
op de laatste zomervergadering geuit (zie Verslag blz. xxxvi), om-
trent het lot zijner Cimbex-cocons, helaas, niet ongegrond is ge-
bleken. Vier exemplaren toch van Paniscus glaucopterus L. zijn
na dien tijd nog te voorschijn gekomen uit cocons van Cumbex-
larven op beuken, die in September 1891 waren ingesponnen ,
namelijk een op 6, een op 17 en twee op 30 Juli 1893. De
overjarigheid van deze sluipwesp wordt niet door Ratzeburg ver-
meld, Deze zegt integendeel (Die Lehmeumonen der Forstinsecten, N.
LVIII VERSLAG:
100): «Drewsen bemerkt dass der Ichneumon sich im nächsten
Sommer entwickelt habe, die Blattwespen aber 12 Monate später
erschienen.» De verkregen, alle vrouwelijke exemplaren van Paniseus
behooren tot de varieteit, omtrent welke Ratzeburg zegt: «fast
der ganze Rücken gelbroth oder etwas bräunelnd.» Van den door
Ratzeburg aangegeven type, bij welken «der Rumpf gröss-
tentheils schwarz» is, heeft Spreker nog geene exemplaren uit
Cimbices gekweekt. De sluipwespen gaan ter bezichtiging rond,
met de vier bladwespen-cocons, waarin zij tweemaal overwinterd
hebben.
Van de cocons der Cimbez-larven, in September en October 1891
ingesponnen, zijn er nu nog slechts vier over, waaruit zich tot
nog toe niets ontwikkeld heeft, In den afgeloopen zomer en het
najaar is door Spreker geen enkele Cimbex-larve gevonden; eene
premie van ‚f 0.25 per stuk aan eenige zoekers in den omtrek
van Arnhem uitgeloofd, leverde ook geen resultaat op. Slechts
van den heer Caland uit ’s Hertogenbosch mocht Spreker eene
larve van Cimber saliceti Ladd. ontvangen, welke zich ingesponnen
heeft.
De heer van Rossum vraagt ten slotte, of de bekende blindaas
(Haematopota pluvialis L.) gedurende den afgeloopen nazomer ook
in de Hollandsche provinciën zooveel last veroorzaakte, als in
sommige gedeelten van Overijssel en Gelderland het geval was.
Een zijner familieleden werd, te Enschedé zijnde, door zulk eene
vlieg in de hand gestoken, ten gevolge waarvan niet alleen de
hand, maar ook de onderarm zoo sterk opzwol, dat het noodig
werd geoordeeld geneeskundige hulp in te roepen. De dokter te
Arnhem deelde toen mede, dat dit in drie dagen tijds nu reeds
de vijfde patient was, die zich wegens een dergelijken steek tot
hem vervoegde. Ook later vernam Spreker nog uit Enschedé en
Nijmegen, dat aldaar, tegen het einde van Augustus, bij eenige
personen in meerdere of mindere mate dezelfde verschijnselen , ten
gevolge van het steken dezer vlieg, waren voorgekomen.
De heer van der Wulp zegt, naar aanleiding van de door
Dr. van Rossum gedane vraag, dat Maematopota pluvialis wel
VERSLAG. LIX
overal eene gemeene soort is, doch hem niet is gebleken, dat zij
het voorgaande jaar in de Hollandsche provincién bijzonder veel-
vuldig is geweest of zich door venijnig steken daar meer dan anders
heeft doen kennen. Wel herinnert hij zich, haar eenmaal, ver-
scheidene jaren geleden, op een heeten zomerdag, aan den noordkant
van het Haagsche bosch, in zulk een massa te hebben aangetroffen,
dat het hem onmogelijk was op die plek te blijven. Ook bij deze,
zoowel als bij andere gelegenheden, heeft hij meermalen het vinnig
steken van dit inseet ondervonden, doch zonder dat hem ooit van
zulke nadeelige gevolgen is gebleken als door den heer van Rossum
zijn waargenomen.
De heer Everts wijst er op, dat in den regel het steken van
de genoemde vlieg, evenmin als van de Culices en andere in-
secten, weinig beteekenende gevolgen heeft. In de enkele gevallen,
dat die gevolgen van meer ernstigen aard zijn, meent hij te
moeten denken aan bloedvergiftiging, veroorzaakt doordien de in-
secten, waarvan: hier sprake is, vooraf zich op rottende stoffen
hebben neergezet.
In verband met de discussie over dit onderwerp, vestigt de heer
van Rossum nog de aandacht op een artikel in het tijdschrift
Gesundheit, n°. 15, 1893. Het is overgenomen uit Popolo Romano,
2, 3, 1893 en behelst eene mededeeling van Professor Costa (aan
de Koninklijke academie van wetenschappen te Napels), waarin
deze de werking beschrijft van het vergift van een’ schorpioen, die
hem in de hand gestoken had. Terwijl de verschijnselen, welke
zich dientengevolge bij hem openbaarden, nog voortduurden , werd
hij op reis van Algiers naar Oran «von einem mit einem Stachel
versehenen Hautflügler » ongeveer op dezelfde plaats gestoken , waar
de schorpioen hem gewond had, en terstond verdween de pijn,
door den Hymenopteren-angel veroorzaakt, maar ook alle andere
verschijnselen, na den schorpioen-steek ontstaan, hielden op. Het
bericht eindigt aldus: « Das zweite Gift hatte das erste paralysirt.
Es fragt sich nun noch, ob es sich hier um eine den Hymeno-
pteren oder einer besonderen Art derselben ‚allgemeine Eigenschaft
handelt, und ob dasselbe Gegengift gegen das Gift der Schlange,
LX VERSLAG.
dass in seinen Wirkungen viel Aehnlichkeit mit dem des Skorpions
zeigt, ebenfalls sich als wirksam erweist. »
Dr. Kallenbach vermeldt, dat hij uit eene pop, door hem uit
het Ulvenhoutsche bosch bij Brela medegebracht, een exemplaar
heeft verkregen van de zeldzame Cidaria bifasciata Haw., welk
voorwerp ter bezichtiging rondgaat.
De heer Neervoort van de Poll stelt ter bezichtiging een
paartje van Papilio (Ornithoptera) Urvilliana Guér., eene blauwe
varieteit van Papilio Priamus L.; vervolgens nog een paartje eener
andere varieteit, die in teekening met Urvilliana overeenkomt,
doch de groene kleur van den typischen vorm behouden heeft '),
Voorts stelt Spreker ter bezichtiging zijne collectie van het Ga-
leruciden-geslacht Haplosonyx, de meeste bekende soorten en ver-
scheidene nieuwe bevattende. Hij voegt eenige opmerkingen daaraan
toe, waarvan wel de meest belangrijke is die betreffende het ge-
slacht Pseudaplosonyx. Dit genus is door den heer Duvivier van
Haplosonyx afgescheiden , ter wille van de dicht behaarde dekschilden
en het iets dikkere voorlaatste palpenlid ; het laatstgemeld kenmerk
heeft echter geene groote waarde, daar het bij verschillende
Haplosonyx-soorten nog al varieert. Een veel beter kenmerk, ter
onderscheiding van de beide genera, meent Spreker gevonden te
hebben in de kaken, welke bij Muplosonya twee toegespitste tanden
dragen, terwijl die van Pseudaplosonyx daarentegen drie stompe
tanden vertoonen.
De heer Everts zegt ongeveer het volgende:
« Vaak worden wij in onze bijeenkomsten vergast op bijdragen
tot de kennis der insectenwereld uit overzeesche gewesten, en in
de gelegenheid gesteld, nieuwe of hoogst zeldzame soorten, om
hare kleurenpracht of buitengewone vormen, te bewonderen, Maar
1) Volgens eene later ontvangen mededeeling van den heer Snellen is deze
vorm door Felder onder den naam van Ornithoptera Archideus beschreven.
VERSLAG. LXI
ook op het engere gebied eener fauna als de onze, komen voor
den natuuronderzoeker dikwijls even verrassende uitkomsten aan
het licht. Ik meen uit ervaring te kunnen spreken, wanneer ik
beweer, dat de bevrediging van het onderzoek bezwaarlijk grooter
kan gedacht worden dan voor hem, die zich met faunistische
studién bezig houdt. Men komt immers zoo gaarne te weten , wat
in het land onzer inwoning leeft en zich ontwikkelt. Welk een
voldoening smaakt b. v. de botanicus bij het ontdekken eener
nieuwe plant. Met gespannen verwachting onderneemt men onder-
zoekingstochten naar streken, welke èn geologisch èn botanisch
zoozeer afwijken van den grond waarop men leeft. Telken jare als
de tijd der excursies nadert, zien wij, duinbewoners en polder-
landers, met verlangen uit naar uithoeken van onsland, waarvan
wij kunnen veronderstellen, dat de jacht aldaar ons tal van nieuwe
vormen zal opleveren. De geologen en botanici zijn alsdan onze
bondgenooten, en op hunne aanwijzingen trekken wij liefst van
ons laag alluvium naar de hooger gelegen gronden of, zoo mogelijk,
naar het entomologisch paradijs in Nederland, de Limburgsche
streken.
« Voor ons Coleopterologen toch behooren de mergel- en leem-
gronden van Zuid-Limburg tot de meest geliefkoosde terreinen,
omdat wij er op kunnen rekenen, aldaar steeds hoogst interessante
voorwerpen te zullen aantreffen. Dit leerde ons het herhaalde bezoek
aan de omstreken van Maastricht en in het zoo bekoorlijke Geuldal.
Als laatste bijdrage uit dit gebied wijs ik op de resultaten eener
excursie van ons medelid Leesberg in den afgeloopen zomer, welke
tocht onlangs door hem op onderhoudende wijze beschreven is
(Tijdschr. v. Entomol. XXXVI, blz. 69). Het is vooral in de grens-
provinciën, dat wij in de laatste jaren zooveel nieuws ontdekten,
en wanneer wij dan soms het aangrenzend gebied betreden van
België, — wat in geologische gesteldheid met ons Zuid-Limburg
overeenstemt, — dan treft ons nog meer de rijkdom van Coleoptera,
die wij, wel is waar, nog niet allen binnen onze grenzen aan-
getroffen hebben, doch zeer zeker vroeger of later er zullen ont-
dekken. Een heerlijk vooruitzicht dus voor onze entomologische
LX VERSLAG.
toeristen, die in de zomermaanden naar Limburg trekken. Het
zijn geen zondag-jagers, die dáár het entomologisch wild vervolgen,
en wanneer wijlen Mr. Maurissen ons de Zuid-Limburgsche fauna
leerde waardeeren, en de heer van den Brandt de omstreken van
Venlo exploiteerde, dan kunnen wij ook met voldoening wijzen op
onze eigen pogingen, en mag ik een welverdienden lof niet ont-
houden aan ons jeugdig medelid Versluys, die goed geschoold als
hij is, op uitnemende wijze te werk ging om onze kennis der
Coleoptera van Zuid-Limburg nog belangrijk te vermeerderen.
«Mijne medeleden zullen in een derde supplement op mijne
Naamlijst der Nederlandsche Coleoptera (Tijdschr. v. Entomol. XXXVI,
blz. 73) zich kunnen vergewissen van hetgeen nieuw in Nederland
bekend geworden is.
«Ondervinden wij dus de meest gewaardeerde samenwerking
der Coleopterologen van Nederland, zoo voel ik mij tevens ge-
drongen te wijzen op de welwillende medewerking der Belgische
Entomologen , die met groote bereidwilligheid de resultaten van
hunne onderzoekingen in het aangrenzend gebied aan mij opgeven.
Het is aan die medehulp van onze Zuid-Nederlandsche broeders te
danken, dat ik ook meer en meer de Belgische Goleoptera-fauna
leer kennen en mijne collectie dikwijls zie verrijken met interessante
bijdragen uit België. Inzonderheid mag ik hier de hulpvaardigheid
roemen van den volijverigen Conservator van het Brusselsche Mu-
seum van natuurlijke historie, den heer Séverin, die mij uit de
rijke entomologische verzameling aldaar, al wat tot de Belgische
Coleoptera-fauna betrekking heeft, ter bezichtiging toezond; alsook
van den Baron de Moffarts te Luik, die mij zeer veel belangrijks
ten onderzoek en soms ook ten geschenke gaf.
«Op deze wijze is het mij gelukt, zekerheid te verkrijgen
omtrent vele soorten, die in België zijn waargenomen, doch
tevens werd ik daardoor in de gelegenheid gesteld , om sommige
onjuiste. opgaven te constateeren, die het gevolg waren van ver-
keerde determinatie. »
De Spreker laat nu eene lijst rondgaan van Belgische Coleoptera-
soorten uit de grensstreken , op welke lijst de uitkomsten van zijn
!
VERSLAG. LXITT
onderzoek zijn aangeteekend. Hij laat bovendien een aantal van
deze Belgische soorten zien, zich daarbij voor ’t oogenblik bepalende
tot eenige van de grootere soorten uit de familiën der Carabidae ,
Dytiscidae en Staphylinidae, zooals :
Cychrus attenuatus F., uit Visé,
Carabus arvensis Hrbst. (waarvan de type en de groene varieteiten
in Nederland voorkomen).
var. purpurascens Letzn., van Groenendael bij Brussel.
» nigrinus Westh., Angleur.
» rufierus Gehin, La Reyd bij Spa.
Abax ovalis Dfts., Groenendael.
Poecilus punctulatus Schall., Antwerpsche Campine.
Lieinus granulatus Dej., Han-sur-Lesse.
Lebia marginata Fourer., Ridderborn.
Cymindis axillaris F., Flémalle.
» vaporariorum L., Munster-Bilsen.
Chlaenius variegatus Fourer. (agrorum Ol.), Hastière.
Ophonus sabulicola Panz. , Maeseyck.
Harpalus atratus Latr. (hottentotta Dfts.), dezer dagen, na het
afdrukken van de supplement-lijst, ook uit Nederland
bekend geworden, als gevangen te St. Pieter bij Maas-
tricht door den heer Schols.
» rufus Brüggem. (ferrugineus F.), bij Maeseyck.
Brachynus selopeta F., Dinant.
Agabus brunneus F., Herbeumont.
Dytiscus circumflecus F., gladde wijfjes, in België misschien
meer algemeen dan gegroefde wijfjes: alleen gegroefde zijn uit
Nederland bekend.
Staphylinus fossor Scop., Maeseyck.
Deze bijdragen zijn afkomstig van de heeren Maurissen, Baron
de Moffarts, Destrée, Putzeys, Verheggen, Donckier, Fokker en
uit het Brusselsche Museum,
De heer Jentink bespreekt eene waarneming, door hem in
een der Engelsche tijdschriften op zoologisch gebied aangetroffen,
LXIV VERSLAG
en wel dat katten somwijlen jacht maken op dagvlinders, die zij
door een tik met den poot min of meer vleugellam maken, en
waarmede zij dan als met eene muis spelen, tot zij eindelijk het
diertje oppeuzelen. Hij heeft zelf iets dergelijks in zijn’ tuin en
op zijne veranda gezien, waar eene kat meermalen de daar rond
vliegende witjes en motten najoeg en de laatsten opat; hij vraagt
of iemand der andere leden ook wel zoo iets hebben waargenomen.
Dr. Veth zegt, dat hij wel nimmer dit bedrijf van katten heeft
gezien ten opzichte van dagvlinders, maar zich herinnert, hoe in
een huis, dat zeer geteisterd werd door motten, de kat ijverig jacht
maakte op de vliegende motjes en dus als verdelgster van dit
schadelijk gedierte zich niet weinig verdienstelijk toonde,
De heer Leesberg spreekt over het genus Melo. Ofschoon de
metamorphose der Meloe-soorten, — zoo hoogst merkwaardig door
de tusschenvormen van het leven der larven, — nog niet zeer
lang ontdekt is, mag zij toch als vrij wel bekend worden geacht;
evenzoo het voorkomen der kevers in of omstreeks Mei, waaraan
de Duitsche naam « Maiwürmer » te danken is. Minder algemeen
bekend is het, dat ééne soort van het geslacht uitsluitend in het
najaar (Augustus en September) voorkomt, en dientengevolge reeds
van Olivier den karakteristieken naam van autumnalis verkreeg.
Volgens de lijst van Dr. Everts werd deze soort slechts eenmaal
door den heer Maurissen bij St. Pieter gevangen , en nu is Spreker
zoo gelukkig geweest, van den heer Schols te St. Pieter een achttal
exemplaren van beide sexen, allen in Augustus gevangen, ten
geschenke te krijgen. Hij laat die voorwerpen rondgaan , met enkele
exemplaren van M. proscarabaeus L. en violaceus Mrsh. (onze meest
bekende soorten); even als bij deze, is ook bij het d van autumnalis
het zesde en zevende sprietenlid verdikt, maar bij de beide eerst-
genoemde soorten zijn de sprieten onregelmatig gevormd en op die
plaats geknikt (« gekniet »), terwijl bij autwmnalis de sprieten recht
en regelmatig verdikt zijn. Bovendien wijken het onbestippelde
halsschild, dat aan de basis eene insnijding vertoont, en de opper-
vlakkig gechagrineerde dekschilden sterk van de beide andere, grof
VERSLAG. LXV
bestippelde soorten af. De litteratuur aangaande M. autumnalis is
vrij schaarsch. Alleen in de Berliner Entom. Zeitung wordt ver-
meld, dat Fuss haar bij Ahrweiler in 1862, ook in Augustus,
talrijk vond, en in het werk van Redtenbacher, dat zij eens te
Weenen werd waargenomen. Zij schijnt dus over het algemeen
zeer zeldzaam te zijn, terwijl ook nergens iets over hare meta-
morphose staat aangeteekend. Daar zij uitsluitend in het najaar
voorkomt, zal vermoedelijk hare ontwikkeling wel eenigszins anders
zijn dan die van proscarabaeus en violaceus. Het zou dus van belang
zijn, indien men kon ontdekken, bij welke bijensoort de larve van
autumnalis leeft. Voor de litteratuur betreffende de gedaantewis-
seling bij het genus Me/oé, verwijst Spreker naar Fabre, in de
Annales des sciences naturelles, 1857 en 1858, en Dr. F. Katter,
Monographie der Gattung Meloë, in Jahresbericht des Paedagogiums
zu Putbuss, 1883. Of de ontwikkeling der larven een of twee jaren
duurt, schijnt nog niet uitgemaakt te zijn, daar van beiden voor-
beelden bestaan.
De heer Huet vertoont, — naar aanleiding van hetgeen
straks door Dr. Oudemans over wespennesten werd gezegd, —
een paar nesten van Vespa vulgaris L., het eene uit een
zeer vroeg, het andere uit een later stadium van ontwikkeling ,
beiden zeer geschikt om ter verduidelijking van den nestbouw te
dienen.
Voorts laat hij een spinnenweefsel zien, door hem te Noordwijk
aan zee, aan den hoek eener tafel gevonden. Van dit web waren
de fixatie-punten gevormd door verschillende deelen van het blad
en van een der pooten van de tafel, met uitzondering van één
punt, hetwelk bestond uit een zwevend steentje. Het feit dat op
den grond niets dan schelpen lagen, doet veronderstellen dat de
spin dit steentje met opzet had verkozen boven een der talrijke
schelpen. Het zweven van het steentje moet waarschijnlijk worden
toegeschreven aan eene contractie van het web, na de voltooiing ;
het schijnt dat de spin, nadat het web is afgewerkt, een paar
der onderste verbindingen vernietigt, waardoor het web lets
Tijdschr. v. Entom. XXXVII. 5
LXVI VERSLAG.
hooger wordt verplaatst en de draad met den zwevenden steen
dan volgt.
De heer van der Wulp spreekt over Hippoboscidae. Door
eene toevallige omstandigheid werd in den laatsten tijd zijne op-
merkzaamheid gevestigd op deze hoogst interessante familie der
Diptera, waaraan hij in langen tijd weinig aandacht geschonken
had. Het gevolg was eene herziening van hetgeen hij uit deze
familie aan inlandsche en exotische soorten bezit, althans zooveel
de geslachten Hippobosca , Olfersia en Ornithomyia betreft. —
Gelijk bekend is, onderscheidt het genus /ippobosca zich door eene
korte cubitaal-cel, wijl de cubitaal-ader (derde langsader) ongeveer
in ’t midden der vleugellengte uit de radiaal-ader (tweede langs-
ader) haren oorsprong neemt; de onderste wortelcel (anaal-cel)
ontbreekt ; bijoogen zijn niet aanwezig, en de klauwen der tarsen
zijn van onderen tweetandig. — Bij O/fersia zijn ook geen bijoogen
te bespeuren en ontbreekt evenzeer de onderste wortelcel; doch
de oorsprong der cubitaal-ader ligt veel dichter bij den vleugel-
wortel en de cubitaal-cel heeft daardoor een zeer langwerpigen
vorm; de tarsenklauwen zijn drietandig. — De beide laatste ken-
merken (de langwerpige cubitaal-cel en de drietandige tarsenklauwen )
zijn ook aan het geslacht Ornithomyia eigen, doch daar zijn in
den regel duidelijke bijoogen, en de aanwezigheid van eene vol-
komen gevormde derde of onderste wortelcel (anaal-cel) doet het
genus op het eerste gezicht herkennen. — De Mippobosca-soorten
leven parisitisch op paarden, ezels, kameelen en andere grootere
zoogdieren, de soorten van Olfersia en Ornithomyia op vogels.
Van Mippobosca bezit Spreker, behalve de gewone inlandsche
H. equina L. (die ook in Noord-Amerika voorkomt), nog H. rufipes
Leach (= marginata Macq. , Wahlenbergiana Jeenn. en waarschijnlijk
ook egyptica Macq.) van de Kaap, alsmede eene soort van Java,
die hij aan den heer Oudemans aldaar te danken heeft. — Van
Olfersia bezit hij O. Ardeae Macq., indertijd door wijlen Swierstra
in Natura Artis Magistra op eene Ardea purpurea aangetroffen ;
alsmede eene Javaansche soort, door Mr. Piepers overgezonden ;
VERSLAG, LXVII
terwijl voorts eenige Mexicaansche soorten te zijner tijd in de Biologia
Centrali Americana door hem zullen worden beschreven. — Van
Ornithomyia eindelijk is O. avicularia L. (waarvan viridis Meig.
zeker niet is te onderscheiden) bij ons op allerlei vogels te vinden,
en komt ook in Noord-Amerika voor. Eene merkelijk grootere soort
is O. Columbae, door Wiedemann uit Oost-Indië opgegeven en
waarvan exemplaren van Java en van Borneo bekend zijn. Ook
van dit genus kent Spreker een paar Mexicaansche soorten, die
hij later in bovengenoemd werk hoopt te behandelen, en waarvan
eene zoo volkomen op 0. Columbae Wied. gelijkt, dat alleen het
verschil van herkomst twijfel aan de identiteit doet ontstaan. —
De meeste van de hier opgenoemde soorten der drie genera onder-
scheiden zich door kenmerken, deels ook aan het aderbeloop der
vleugels ontleend.
De heer van der Wulp stelt achtereenvolgens de besproken voor-
werpen ter bezichtiging, alsmede door hem vervaardigde schets-
teekeningen, waardoor de onderscheidingskenmerken, vooral die
van de vleugeladeren, worden opgehelderd.
Aan het eind der wetenschappelijke mededeelingen gekomen,
vraagt de heer Redeke nog het woord. Als -jongste der hier
aanwezige leden, betuigt hij in de eerste plaats zijn’ dank, dat
hij met zooveel welwillendheid in den kring der Nederlandsche
Entomologen is opgenomen. Hij hoopt ook het zijne te kunnen
toebrengen tot den bloei der Entomologische Vereeniging en tot
bevordering van onze kennis der inlandsche insecten-fauna. Hij
stelt zich ten doel, zich vooral ook op de studie der in ons land
voorkomende Orthoptera toe te leggen, en rekent daarbij op den
steun en de medewerking van zijne medeleden.
De Voorzitter antwoordt hierop, dat hij met groot genoegen het
voornemen van den heer Redeke verneemt. Gelijk overal, vinden
ook bij ons de Lepidoptera en Coleoptera de meeste beoefenaars,
en wordt vaak aan de andere insecten-orden niet de aandacht
gewijd, die zij verdienen. Wanneer dus een der jongere leden
eene der meer stiefmoederlijk behandelde gedeelten der entomologie
LXVIII VERSLAG.
als zijn bijzonder studie-vak wil aanvaarden, dan is dit zeer toe
te juichen. Hij verwacht ook, dat het den heer Redeke hierin
geenszins aan de hulp en medewerking van velen onzer leden zal
ontbreken.
Niemand verder het woord verlangende, sluit de Voorzitter deze
vergadering, onder dankzegging aan de verschillende Sprekers.
AANTEEKENINGEN
OVER
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA,
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
ME MEGR OLE PDO P RBR AE)
ras
(PI. 1).
Hierbij geef ik het vervolg en slot mijner in het voorgaande
deel van dit Tijdschrift begonnen aanteekeningen, wordende thans
de Mierolepidoptera behandeld. De volgende, voor de Nederland-
sche fauna nieuwe soorten zijn hier besproken:
Blabophanes lombardica Hering.
» truncicolella Tengstr.
Argyresthia laevigatella M. S.
Gelechia semidecandrella Staint.
Sitotroga cerealella Oliv.
Ik maak van de gelegenheid gebruik, om hier ook nog eene
verbetering mijner Analytische tabel der vlinderfamilién (zie
Microlepidoptera p. 2) in te lasschen, waarop men mij opmerk-
zaam heeft gemaakt. Het slot van I luidt namelijk beter aldus:
RE de achtervleugels hoogstens: met twee binnenrands-
aderen en niet meer dan zeven andere. . . . I Rhopalocera.
—
1) Zie voor het eerste stuk dl. XXXVI van dit Tijdschrift, blz. 189.
Tijdschr. v. Entom. XXXVII. 1
2 AANTEEKENINGEN OVER
Genus ASOPIA Tr., Led. — Snellen, p. 15.
Van de drie inlandsche soorten van dit genus, hebben er twee
(farinalis en costalis) duidelijk opgerichte lipvoelers met overeind-
staand eindlid, terwijl bij de derde soort (ylaueinalis) lid 2 min-
der duidelijk opgericht is en het eindlid bijna ligt. Ik heb dit
op PI. 1, fig. 13 a en 5 van mijn werk afgebeeld. Buiten-
dien is er nog een verschil in het aderbeloop der voorvleugels. Bij
‚Farinalis en glaucinalis ontspringt ader 7 vóór 8 en 9 uit den
gemeenschappelijken steel (zie op de hierbij gevoegde Plaat 1, fig. 7),
terwijl bij costalis ader 9 vóór 7 en 8 ontspringt (fig. 8). De heer
Ragonot heeft in deze en andere verschilpunten bij de beschreven
soorten van dsopia Lederer aanleiding gevonden, om het genus Asopia
nader te verdeelen (zie zijn Æssai sur la classification des Pyralites ,
Paris 1891) en daarnaar brengt hij farinalis tot het genus Py-
ralis Linn., Rag., glaucinalis tot Orthopygia Rag. en costalis tot
Hypsopygia Rag.
Scoparia dubitalis Hübn. —- Snellen, p, 27.
In Gelderland ook bij Apeldoorn gevangen door den heer H. A.
de Vos tot Nederveen Cappel, den 10 Juni 1892.
Zeller zegt dat men deze soort, die wel de vroegst vliegende
der acht inlandsche is, niet tegen boomstammen vindt, zooals de
meeste andere soorten (pallida Steph. ook niet). Ik heb deze
opgave bewaarheid gevonden. In de omstreken van Namen in
Belgié, waar ik dubitalis op de hoogten of, zoo men wil, bergen
rondom de stad in de eerste helft van Juni zeer talrijk in gave
en frissche exemplaren ving, joeg ik deze wel uit het korte gras
op, maar vond ze nooit tegen boomen, waartegen de opgejaagde
voorwerpen ook niet gingen zitten.
Scoparia Cembrae Haw. — Snellen, p. 29; id. Zijds.
XXXII, p. 31.
De tot dusverre onbekende rups is door den heer J. M. Wood
ontdekt en beschreven Hutom. Monthly May. XXV (1888) p. 126.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 3
Zij leeft niet van mossen, maar voedt zich met de wortels van
lage planten (Pieris, Tussilago) , in gangen van ijl spinsel, langs
die wortels aangelegd. De heer Wood beschrijft de rups als lang,
vrij dun, met duidelijke geledingen, bruinen kop en schilden,
kleurloos, bijna doorschijnend lijf, dat glanzig is. Gewone slippen
grool, plat en bleek okergeel ; luchtgaten zwart; beharing donker
gekleurd. Zij is zeer levendig en rolt zich bij aanraking op tot
een ring.
De eerste toestanden wijken dus nog al af van die der andere
soorten, van welke ik er eenige uit boommos heb gekweekt,
Waarschijnlijk leeft de rups van pallida ook wel tusschen plan-
tenwortels.
Botys purpuralis L. — Snellen, p. 45.
Zuid-Holland: Rotterdam, in Juli 4893 door mij aan den Maas-
kant gevangen. Ik herinner hier dat zij ook bij Dordrecht door de
heeren de Joncheere is gevonden,
Botys ferrugalis Fabr. — Snellen, p. 55.
Zeeland: Domburg, in September (Dr. Lycklama a Nyeholt).
Agrotera nemoralis Scop. — Snellen, p. 72.
Op p. xxiv van het Tijds. v. Ent. deel XXXIII beschrijft de
heer Heylaerts de zeer merkwaardig gevormde pop dezer soort. De
rups had hij op Sorbus aucuparia gevonden,
Parapoynx stratiotata L — Snellen, p. 77.
Nadere mededeelingen over de ru ps dezer soort en hare wijze van
ademhaling geeft Schmidt, Berl. Ent. Zeits. XXXI ‚Pp. 332 (1887).
Crambus sylvellus Hübn. — Snellen, p. 98.
Gelderland: Laag-Soeren bij Dieren, in Augustus (D. ter Haar). —
Winterswjjk 13 Aug. 1892 (H. A. de Vos tot Nederveen Cappel),
Crambus contaminellus Hübn, — Snellen, p. 110;
id. Zijds. XXXII, p. 36.
Door den heer J. W. Tutt is in the Entomologist, deel XX
(1887), p. 52, eene naverwante, in Engeland ontdekte soort be«
4 AANTEEKENINGEN OVER
schreven (salinellus Tutt), die zich door wel scherpe maar recht-
hoekige voorvleugelpunt, stofgrijze grondkleur met lichter, geelachtig
aderbeloop en onder den voorrand scherp gebroken tweede dwarslijn
van contaminellus onderscheidt. Zij vliegt op zoute gronden. Ik
bezit een paartje, dat ik aan de vriendelijkheid van den heer Tutt
te danken heb, en vestig de aandacht op salinellus, hetzij men
haar als goede soort of lokale varieteit van contaminellus wil be-
schouwen, omdat zij op onze schorren ook wel kon voorkomen.
Men zie over salinellus ook Rebel, Verh. d. zool. bot. Ges. zu
Wien, 1891, p. 613.
Crambus perlellus Scop. — Snellen, p. 113.
Door Porritt is in het Hntom. Monthly Mag. XXIII, p. 7, de rups
van dezen Crambus beschreven en het is hem daarbij op duidelijke
wijze gebleken, dat Warringtonellus slechts eene varieteit is, iets ,
waaraan ik ook nooit heb getwijfeld.
Nephopteryx spissicella Fabr. — Snellen, p. 129.
Door Mr. E. A. de Roo van Westmaas in Sepp behandeld,
Qe Serie IV, p. 253—6, pl. 43.
Pempelia adornatella Treits, — Snellen, p. 153.
Men zie over deze soort Barrett, Hutom. Monthly Mag. XXVI
(1890), p. 30, en Richardson I. c. p. 139. Aldaar is de vraag
behandeld of adornatella en ornatella W. V. al dan niet twee
verschillende soorten zijn. Uit eene nauwkeurige vergelijking van
exemplaren van allerlei lokaliteiten bleek het, dat de verschillen
in kleur en teekening onstandvastig zijn. Van het door mij opge-
geven verschil in de lengte der palpen spreken zij niet, en daar
Mijne exemplaren allen gevangen zijn, zou het zeer aanbeveling
verdienen, om door eene kweeking uit eieren de zaak nog nader
te onderzoeken. Het voedsel der rups van ornatella is Thymus
serpyllum.
De beide Engelsche Entomologen nemen voor de soort den naam
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 5
dilutella Hübn. (fig. 69) aan. Ik vind Hübner’s afbeelding te
weinig zorgvuldig om in aanmerking te komen en beveel aan om
de door Zeller gevolgde nomenclatuur te behouden.
Anerastia lotella Hübn. — Snellen, p. 157.
In het warme en droge voorjaar van 1893 ving Dr. Kallenbach
reeds in het begin van Mei een gaven d in de duinen. Tegelijk
vond ik ook de rups in het alleronderste gedeelte der halmen van
het helmgras. Zij was daarin van ter zijde ingedrongen en hare
excrementen staken als eene prop naar buiten. Ook reeds vroeger
had ik de rups aldus gevonden en den 22 Juni 1890 een d ver-
kregen. In 1893 kwamen twee wijfjes op 18 en 19 Juni uit. Een
daarvan heeft zwartbruine voorvleugels, met fijn grijswit aderbeloop
en geelgrauwe franje, het andere behoort tot de varieteit miniosella
Zinck. Merkwaardig is bij deze soort de dikke, krachtig gebouwde,
hoornige eierlegger van het smalgevleugelde, lang- en diklijvige wijfje.
Ephestia Kühniella Zell. — Snellen, Zijds. wv. Ent.
XXVIII, p. 237— 251, pl. 8.
Deze vreemde indringster dreigt inderdaad zich te naturaliseeren.
Zij mag waarlijk geene kostbare aanwinst voor onze fauna heeten,
zooals b. v. Plusia Moneta! Dr. J. Ritzema Bos heeft onlangs, in
de Vragen van den Dag, 1893, de geschiedenis dezer soort als het
ware bijgewerkt en nuttige aanwijzingen gedaan tot hare be-
strijding, hoewel geen panaceum daarvoor wordt aan de hand
gedaan, wat ook kwalijk te verwachten is.
Omtrent het eigenlijke vaderland van AwAmiella is men tot dus-
verre nog geheel in het onzekere, en ook Dr. Ritzema Bos weet
dienaangaande geene riadere mededeelingen te doen.
Teras variegana W. V. — Snellen, p. 175.
In alle toestanden afgebeeld en beschreven door Mr. E. A. de Roo
van Westmaas, in Sepp, 2e Serie IV, p. 219—226, pl. 39.
Teras niveana F. — Snellen, p. 180.
De rups is beschreven door Disqué, in een stuk van Hering,
6 AANTEEKENINGEN OVER
Stett. Ent. Zeitung, 1891, p. 144. De soort wordt aldaar Teras
niveanum genoemd.
Den vlinder ving ik ook bij Oisterwijk, in Noord-Brabant, den
47 Juli 1892 en merkte op dat mijne exemplaren der eerste
generatie kleiner, geler en sterker geteekend zijn, dan de najaars-
vlinders.
Teras tristana Hbn. — Snellen, p. 182.
Noord-Brabant: Rijen, niet zeldzaam; de rups op Viburnum
gezellig en de bladeren op kenbare wijze skeletteerende.
Teras mixtana Hbn. — Snellen, p. 186
Ook door den heer de Vos tot Nederveen Cappel bij Apeldoorn
gevangen, in de laatste dagen van October.
Tortrix piceana L. — Snellen, p. 197.
Noord-Brabant: Oisterwijk, den 17 Juli 1892. Uit Pinus
sylvestris geklopt.
Tortrix deeretana Tr. — Snellen, p. 1076 en Zijds.
XXXII, p. 46.
Gelderland: Apeldoorn (de Vos tot Nederveen Cappel). — Laag-
Soeren, bij Dieren (Brants). De heer Brants verkreeg van zijne
gevangen exemplaren eieren en is thans bezig de rups te kweeken
op Gagel (Myrica gale).
T. decretana is ook in Engeland ontdekt en de rups door Atmore
in het Mut. Monthly Mag. XXV (1889) p. 243 beschreven. Zi)
is in het begin van Juli volwassen en geelbruin of groenachtig
bruin. Deze soort wordt dikwijls met de gemeene Podana verward,
die echter niet op Gagel leeft. [
Tortrix dumetana Tr. — Snellen, p. 202.
Gelderland: Laag-Soeren bij Dieren (D. ter Haar).
Tortrix unifaseiana Dup. — Snellen, p. 195, 210.
De rups en hare leefwijze zijn beschreven door Mr. H. W. de
7
Graaf, Tijds. v. Ent. XXIX (1886) p. 238—240. De heer de
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA
Graaf kweekte de rups met klimop, maar het is zeer waar-
schijnlijk dat zij ook op Ziynster leeft, zie zijne aanteekening.
Dr. Rebel bespreekt in de Verhandl. d. cool. bot. Gesellschaft
zu Wien, 1891, p. 617, uitvoerig het onderscheid tusschen
unifasciana en neglectana, die nog dikwijls verward worden. De
man van zeglectana is lichtelijk aan het ontbreken van den om-
slag aan den voorrand der voorvleugels te herkennen, het wijfje
minder gemakkelijk, maar Dr. Rebel wijst er op, dat het eveneens
gekleurd en geteekend is als de man en dat de middenband der
voorvleugels bij »eglectana in het midden gelijktijdig en duidelijk
tegen wortel en achterrand is verbreed, wat bij wnifasciana niet
plaats heeft.
Het door von Heinemann opgegeven verschil in de kleur der
achtervleugels kan Dr. Rebel niet bevestigen, ook zegt hij dat
v. Heinemann’s bewering
g, dat de grondkleur der voorvleugels bij
neglectana bleeker zoude zijn, onjuist is.
Tortrix Lecheana I. — Snellen, p. 218.
In alle toestanden door Mr. E. A. de Roo van Westmaas af-
gebeeld in Sepp, 2de Serie IV, p. 227—231, pl. 40.
Seiaphila osseana Scop. — Snellen, p. 225.
Drenthe: Assen, 28 Juli (Snellen). — Gelderland: Apeldoorn ,
van 18—23 Juli (de Vos). — Laag-Soeren bij Dieren, den
48 Juni 1893, vele gave en frissche exemplaren (Snellen). —
Noord-Brabant: Breda, 18 Juni, evenzoo (Heylaerts).
Bij gave en frissche exemplaren, vooral bi] de mannen, is de
geheele binnenrand der voorvleugels witachtig en het middenpunt
der voorvleugels in het midden grijsgeel,
Conchylis zoegana L. — Snellen, p. 227.
Hier is verkeerdelijk geciteerd Wood fig. 1157, moet zijn
fig. 1156.
Conchylis badiana Hbn. — Snellen, p. 245.
Zuid-Holland: Rotterdam, op kleigrond (Snellen).
8 AANTEEKENINGEN OVER
Penthina fuligana Hübn. — Snellen, p. 275.
Uit eene mededeeling van den heer G. W. Bird, Ent. Monthly
Mag. XXV (1888) p. 92, blijkt, dat de rups ook, behalve in
den stengel van Stachys sylvatica, in dien van Ajuga reptans
leeft en op verschillende wijzen verpopt, in de stengels of daar
buiten, tusschen bladeren. Dit laatste is waar, want ik vond een
popje aldus in het voorjaar van 1892, bij den Haag, waaruit ik
den 25 Mei een d kweekte,
De heer Bird meent dat de als rups in den stengel van Stachys
palustris levende Tortricine eene andere soort is, die hij carbonana
Dbd. in litt. noemt, wat de heer Barrett, zie L c. XXIII (1886)
p. 3, ook met hem eens is. Barrett geeft eene beschrijving van
deze carbonana en zegt, dat zij zich van fuligana door langere,
meer vierkante voorvleugels onderscheidt en door de afwezigheid
van de bruine schubben, die aan de voorvleugels van ‚uligana
het voorkomen geven alsof zij licht gekrast zijn. Overigens moet,
naar de beschrijving, carbonana buitengemeen veel op fuligana
gelijken.
Niets dergelijks als de eerstgenoemde is mij tot dusverre onder
de inlandsche Tortrieina voorgekomen, maar ik wensch toch op
dit onderwerp de aandacht te vestigen.
Lobesia permixtana Hübn. — Snellen, p. 276.
Ik heb t. a. p. den vliegtijd dezer soort opgegeven als Mei,
Juni en dan in Augustus. Dit deed ik naar von Heinemann, niet
naar mijne eigene waarnemingen en ook niet naar de opgaven in
de Bouwstoffen, Deel IN p. 78 n°. 105, waar deze soort onder
den naam van Zobesia Fischerana Tr. voorkomt, want mijne (gave
en frissche) exemplaren zijn gevangen van 16 Mei tot 1 Juni en
in de Bouwstoffen wordt geen andere vliegtijd opgegeven dan die
beide maanden.
In een zeer lezenswaardig artikel over deze soort, Ent. Monthl.
Mag. XXIV (1887) p. 58, van den heer H. T. Stainton , — waarin
hij eerst op eene verwarring wijst, die bij eenige schrijvers is
ontstaan ten gevolge van eene ongegronde naamsverandering door
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 9
Hübner, die behalve zijne permixtana fig. 75 nog eene tweede
fig. 187 publiceerde en toen later, in zijn Verzeichniss niet de
tweede, maar de eerste ten onrechte ging verdoopen in reliquana , —
zest hij verder, dat hij mijne opgave van eene tweede generatie
voor onjuist houdt. Na lezing van Stainton’s artikel, heb ik meer
bepaald acht geslagen op permixtana, haar nog eenige malen ge-
vangen, maar altijd in de bovenvermelde maanden. Ook vond ik
in geene collectie exemplaren met den vliegtijd: Augustus. Zeer
geneigd ben ik dus om met Stainton in te stemmen, mijne aan
von Heinemann ontleende opgave eener tweede generatie in te
trekken en slechts ééne aan te nemen.
Over den naam Fischerana, die echter reeds van Treitschke,
niet eerst van Herrich-Schäffer, af komstig is, zie men Stainton,
L. reliquana Treits. X, 3, 146 is niet de permixtana van Hübner
fig. 75, ofschoon hij haar citeert, maar eene andere, niet in-
landsche soort, namelijk bofrana W. V., v. Hein. (religuana Herr.
Sch. fig. 315)! Wat permixtana Hübn. fig. 187 is, weet ik niet
met zekerheid te zeggen.
Over de rups hebben wij nog geene andere beschrijvingen dan
de ook door mij aangehaalde van Brischke.
Grapholitha (Aphelia) furfurana Haw —
Snellen, p. 300.
Zuid-Holland: Delftshaven bij Rotterdam, aan den Maaskant,
midden Juli (Snellen). — Utrecht: Nichtevecht, 18 Augustus
(de Vries).
Grapholitha (Paedisca) incarnana Haw. —
Snellen , p. 324.
Een even donker voorwerp als het door Mr. H. W. de Graaf
gevonden en door mij beschreven stuk ving ik ook den 8 Juli
1893 bij Hillegersberg tegen een helder witten muur, die tegen
het ondergaan der zon voor een aantal Microlepidoptera veel aan-
trekkelijks scheen te hebben, daar onophoudelijk vlindertjes er
tegen kwamen zitten.
10 AANTEEKENINGEN OVER
Grapholitha (Paedisea) rubiginosana H. S. —
Snellen, p. 332.
Gelderland: Apeldoorn, 18 Juni 1890 (H. A. de Vos tot Neder-
veen Cappel).
De rups is nu ook ontdekt en door den heer Ed Hering in de
Stett. Ent. Zeitung 1891 p, 155 beschreven. Zij leeft op Pinus
sylvestris en is in het najaar volwassen. De jonge rups vereenigt
3 of 4 dennennaalden door spinsel tot een koker, dien zij van
binnen uitvreet, zoodat de naalden verbleeken en daardoor het ver-
blijf der rups verraden. De oudere voorwerpen daarentegen spinnen
6 - 8 naalden bijeen en eten de naalden meer van de punt af op, zoodat
de bewoonde plek niet meer in het oog loopt. De verdere beschrijving
luidt als volgt: 9—11 mm. lang, licht groengeel met donkerder,
groen doorschijnend ruggevat, grauwe wratjes, lichtbruinen , don-
ker geranden kop, donker grauwbruin halsschild en groenachtig
bruingele voorpooten. Waarschijnlijk overwintert de rups ingesponnen.
De heer Hering vermeldt ook, dat de vlinder reeds op 1 en 18 Mei
in Noord-Duitschland gevangen werd.
Grapholitha (Paedisea) nisella L. — Snellen,
p. 334.
Mr. H. W. de Graaf zond mij over de eerste toestanden dezer
soort de volgende aanteekening:
«In Augustus 1881 vond ik in de reten van een breedbladigen
wilgenstam (Salix capraca?), in de binnenduinen onder Loosduinen,
een aantal exemplaren van deze frrapholitha in verschillende varie-
teiten. De boom stond geheel alleen in een delletje. Dit bracht mij
ke)
g
op het denkbeeld, om in het volgende voorjaar op dien boom naar
de jonge rupsen dezer soort te zoeken Op 13 Mei 1882 vond ik
werkelijk de verwachte diertjes tusschen de blaadjes der jonge
scheuten van den boom. Zij hadden blijkbaar vroeger in de katjes
geleefd, die tegen de bladwoning waren vastgesponnen.
«De rups is ongeveer 7 mm. lang. Haar vorm rolrond, maar
naar de uiteinden, vooral naar achteren, dunner, Kleur witgroen ;
wratten klein, plat, al of niet donkerder dan bet lijf; de kop en
NFDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 11
het fijn gedeelde nekschild glanzend, lichtbruin of olijf kleurig.
Het nekschild heeft een lichten voorrand; de ringen der borstpooten
hebben de kleur van den kop. — Inspinning tusschen bladen in
de derde decade van Mei. Op 28 Mei had ik de eerste poppen,
die bleek okergeel waren. Een paar dagen voor het uitkomen van
den vlinder scheen de teekening der vleugels door de poppenschil
heen. — De vlinders kwamen in 1882 uit van 29 Juni tot
13 Juli».
Het blijkt hieruit, dat de vlinder niet te voorschijn komt in
Mei, gelijk ik in mijn bovenaangehaald werk, blz. 335 vermeldde
volgens Gregson, en dus ook diens beschrijving der rups on-
zeker is.
Grapholitha (Paedisca) proximana H.S. —
Snellen, p. 349.
Zuid-Holland: Lisse, 18 Mei 1882, om Abies, zonder de minste
overgangen op pygmaeana, die op dezelfde plaats niet voorkwam
(Snellen). — Gelderland: Apeldoorn, 18 Mei 1890 (H. A. de Vos
tot Nederveen Cappel).
Grapholitha (Grapholitha) strobilella L.—
Snellen, p. 362.
Hier moet ik wijzen op de mededeeling van den heer D. ter Haar,
in het verslag der Zomervergadering van 1887 (Tijds. XXX p xxıv),
waaruit blijkt, dat de pop van dezen vlinder zeer plat is en bij
het uitkomen tusschen de schubben der pijnappels (van Abies) te
voorschijn komt, zonder er eene van stand te doen veranderen.
Grapholitha (Grapholitha) cosmophorana
Tr. — Snellen, p. 364; id. Tds. XXXII p. 53.
Over de levenswijze van deze soort geeft de heer Ed. Hering in
de Stett. Ent. Zeitung 1891 p. 151 nadere inlichtingen. Zij leeft
in de voorjarige harsbuilen van Aetinia resinella, die het best einde
Maart en begin April worden ingezameld. De vlinders zijn soms
12 AANTEEKENINGEN OVER
zeer klein, laten zich bij het kloppen tegen de takken meestal
vallen en worden misschien daardoor voor zeldzamer gehouden dan
zij werkelijk zijn.
Ik ving eens met den heer Heylaerts den 10 Juni bij Rijen in
Noord-Brabant verscheidene exemplaren, die tegen het ondergaan
der zon zeer snel om jonge dennen vlogen.
Grapholitha (Grapholitha) Servillana Dup. —
Snellen, p. 371; id. Zijds, XXXII p. 53.
Noord-Brabant: Rijen, 31 Mei, een 4 (Snellen).
Grapholitha (Phthoroblastis) plumbatana
Zell. — Snellen, p. 376.
De rups en hare leefwijze zijn beschreven door den heer J. H,
Wood, in het Entom. Monthly Mag. XXV (1889) p. 217, onder
den naam van Coccyx splendidulana Guenée. Zij leeft in Juni en
Juli tusschen plat opeengesponnen bladeren van eiken en is onzuiver
wit gekleurd, met zwarten kop, schilden en voorpooten. Ter ver-
popping knaagt zij eene holte in vermolmd hout of boomschors,
maar kruipt ook wel in oude galnoten, iets, wat verscheidene
verwante soorten van Tortricina doen. De heer Wood noemt onder
deze Graph. argyrana, fimbriana en gallicolana. De inzameling
van zulke overjarige galnoten, vroeg in het voorjaar, beveelt hij
dus zeer aan en, voor hetzelfde doel, is, volgens Hering (Stett.
Ent. Zeit. 1891 p. 153), het verzamelen van afgevallen, ver-
molmde takken van oude eiken ook zeer geschikt,
Grapholitha (Phthoroblastis) fimbriana
Haw. — Snellen, p. 382.
Gelderland: Apeldoorn, 4 April 1889, een gaaf 2 (H. A. de Vos
tot Nederveen Cappel).
Voor de rups en hare leefwijze zie men: J. H. Wood, Fut.
Mo. Mag. XXV p. 217 enz. Zij leeft in eiken-gallen (Andricus
terminalis en A. ramuli), in Juli en Augustus en is roodachtig wit
met bruine stippen, kop en schilden.
Verpopping als plumbatana.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 13
Grapholitha (Phthoroblastis) regiana Zell. —
Snellen , p. 378.
Noord-Brabant: Breda, 22 Juni (Kallenbach). — Utrecht: Drie-
bergen, 7 Juli (Snellen).
Grapholitha (Phthoroblastis) argyrana Hübn.
— Snellen, p. 382.
Voor de leefwijze en de beschrijving der rups zie men eveneens
Wood, 1. c.; beiden hebben veel overeenkomstigs met die van
fimbriana.
Grapholitha (Phthoroblastis) gallicolana
Zell. — Snellen, p. 383.
Ook voor de rups dezer soort verwijs ik naar het bovenvermelde
stuk van Wood. Zij leeft eveneens in de genoemde gallen, is mede
roodachtig wit, maar slanker dan de rupsen van jimbriana en
argyrana.
Grapholitha (Phthoroblastis) Juliana Gurt. —
Snellen , p. 383.
Noord-Brabant: Drunen, 12 Juli 1890, een ? (Joh. de Vries).
Phoxopteryx tineana Hübn. — Snellen, p. 394.
Gelderland: Apeldoorn, 18 Mei (de Vos tot Nederveen Cappel).
Phoxopteryx upupana Treits. — Snellen, p. 394.
De rups is beschreven door Bower, Mut. Monthl. Mag. XXVI
(1890), p. 328. Hij zegt dat zij olijfgroen is, met donker ge-
mengden rug, zwarten kop, halsschild, stippen en voorpooten ,
maar deelt over leefwijze, voedsel of tijd van voorkomen niets mede.
Diplodoma marginepunctella Steph. — Snellen,
p. 449.
Uit eene mededeeling van den heer Heylaerts, Tijds. v. Ent.
XXXIV p.xxvr (1891), blijkt dat hij een broedsel rupsen dezer soort
opkweekte, dat, volgens hem, weigerde ander voedsel dan stofmos
14 AANTEEKENINGEN OVER
te gebruiken. Men zou echter verkeerd doen, met uit deze mede-
deeling het besluit op te maken, dat al de opgaven van vroegere
schrijvers over het voedsel der rups onjuist of verkeerd begrepen
waren. Integendeel, de berichten van Fologne (dux. Soc. Ent. Belge,
1859 p. 145), bevestigd door die van Stainton (zie bij Fologne),
door die van Stange (Stett. Ent. Zeit. 1881 p. 116) en door die
van Brants en ter Haar (zie Tijds. 1. c. p. xxx) zoo mede door
mijne eigene waarnemingen, zijn zoo beslist mogelijk; de rups van
marginepunctella voedt zich met stofmos en met doode insecten.
Reeds Zeller was met de hem eigene scherpzinnigheid tot het be-
sluit gekomen, dat de rups ook doode insecten moest eten. Het
blijkt echter dat het ook wel mogelijk is om de rupsen uitsluitend,
hetzij met stofmos of met doode insecten te kweeken, want Stange
voedde de zijne alleen met doode vlinders. Ik geloof echter niet,
dat zij de insecten zouden aanraken, doortrokken met de geuren
van karbolzuur, naphthaline en kamfer. Daarin ligt wellicht het
geheim van de abstentie der Bredasche rupsen. De heer Heylaerts
geeft intusschen ook nog eene uitvoerige beschrijving der rups,
die ons tot hiertoe ontbrak.
Seardia Boleti Fabr, — Snellen, p. 453.
Gelderland: Apeldoorn, 23 Juli 1891 (de Vos tot Nederveen
Cappel).
Blabophanes lombardica Hering, Stett. Hut. Zeit.
1889 p. 295 — Rebel, Verh. zool. bot. Ges. zu Wien
1889 p. 303 — PL 1 fig. 4—6.
Blabophanes Heringi Richardson, Ent. Monthly Mag. XXIX
(1893) p. 14.
Sedert eenige jaren had ik in mijne collectie onder Dlabophanes
Jerruginella een paar binnen Rotterdam gevangen mannelijke exem-
plaren, waaraan ik wel verschil met de andere opmerkte, doch
daaraan geen groot gewicht wilde hechten, omdat die voorwerpen
nog al afgevlogen waren. In het najaar van 1892 bracht Dr. Lycklama
à Nyeholt mij echter twee wijfjes, waarvan althans het eene zeer
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 15
gaaf en frisch, die dezelfde punten van verschil bezaten met mijne
gave en frissche /erruginella’s als de boven beschreven mannen,
In aderbeloop, plaatsing van de doorschijnende vlek der voorvleugels
en den okergelen binnenrand met /erruginella overeenkomende,
verschillen mijne vier vermelde voorwerpen zeer door de kleur der
achtervleugels, die lichtgrijs is met lichtere, tegen den staarthoek
en langs den binnenrand zelfs in onzuiver wit overgaande franje,
Bij ferruginella zijn die vleugels daarentegen zwartgrijs met leven-
digen kopergloed en zwartgrijze franje. Ook de onderzijde verschilt ,
zij mist den koperglans van ferruginella, en de achtervleugels met
franje zijn wat lichter en vooral meer eenkleurig dan boven. Het
werd mij toen duidelijk, dat ik Blabophanes lombardica Hering,
Rebel, onlangs door Richardson als Blab. Heringi beschreven , voor
mij had. Inderdaad onderscheidt zich deze nieuwe soort hoofdzakelijk
in de, door de drie aangehaalde schrijvers opgegeven punten van
ferruginella. De heer Richardson wijst ook nog op het bleeker
aanzien der voorvleugels bij Meringt, veroorzaakt door de aan-
wezigheid van vele lichtere, grijsgeel gekleurde schubben en de
bleeker okergele kleur van de binnenrandsstreep. Een op 6 Juni
1893 te Rotterdam in huis gevangen zeer frisch en gaaf mannetje
der nieuwe soort verbiedt mij echter aan het laatstvermelde kenmerk
groot gewicht te hechten, want bij dat voorwerp is de kleur der
voorvleugels even donker bruinzwart en de binnenrandsstreep even
levendig okergeel als bij ferruginella. De soort varieert dus in dit
opzicht.
Ik meende wel te doen, de vermelding der kenmerken van
lombardica toe te lichten door eene afbeelding en richtte dus het
verzoek tot Mr. Brants. om deze voor mij te maken, zoo ook eene
goede van /erruginella. Mr. Brants was zoo welwillend aan dat
verzoek te voldoen en vervaardigde voortreffelijke afbeeldingen
naar gave en frissche wijfjes der beide soorten en wel ongeveer
vijf malen vergroot, daar de diertjes eigenlijk te klein zijn om op
natuurlijke grootte te worden voorgesteld en de figuren dan gevaar
konden loopen onder de handen van graveur en colorist te ver-
ongelukken. Buitendien had de heer Brants nog de goedheid, aan
16 AANTEEKENINGEN OVER
zijne afbeeldingen nadere toe te voegen van de palpen en van het
aderstelsel der voorvleugels, waarbij hij de opmerking maakte, dat
bij ferruginella ader 2 niet uit één punt met den steel van 3 en
4 ontspringt, hetgeen bij /ombardica wel het geval is. Ik heb dit
onderscheid bij mijne exemplaren der beide soorten bevestigd ge-
vonden. Voorts teekende onze collega aan, dat al wat bij het ge-
zonden exemplaar van ‚ferruginella helder en licht okergeel is,
door Frey in zijne Tineen der Schweiz ferrugineus (roestkleurig)
wordt genoemd, wat hij onjuist vindt. Ook Zeller doet dit in
zijne diagnose der Linnaea; ik moet echter verklaren dat deze
benaming op mijne frissche en gave exemplaren niet toepasselijk
is; wat geel is bij de beide soorten moet okerkleurig heeten,
anders niet.
Om niet te uitvoerig te worden, zal ik, daar de voornaamste
kenmerken van lombardica toch reeds boven zijn vermeld, over
de verschilpunten met de verwante soort niet verder uitweiden , —
waartoe anders, ook naar aanleiding van eenige opmerkingen van
Mr. Brants, wel grond zoude zijn, — en alleen aanstippen dat de
grootte van /ombardica nog al uiteenloopt. Mijne 3 mannen hebben
eene vlucht van 11—13, 2 wijfjes 14—15 en één zeer groot
wijfje, dat de heer Schuyt alhier ving, haalt zelfs 17 mm. Voorts
is er vrij wat verschil in de grondkleur der voorvleugels; een dis,
zooals ik boven zeide, zoo donker als ‚ferruginella, bij het 2 van
den heer Schuyt kan men de kleur der voorvleugels nog wel bruin-
grauw noemen , zooals op Pl. 1, bij fig. 4, maar de tint is toch
veel donkerder. De fig. 1—3 geven eene voorstelling van Blab.
ferruginella Hübn., fig. 4—6 van Blab. lombardica.
Men mag wel vragen of deze, naar het schijnt, niet zeer zeld-
zame soort dan niet vroeger is opgemerkt. Inderdaad is het niet
onmogelijk, dat Hübner, met zijne mendicella, fig. 179, onze
lombardica heeft willen voorstellen, doch na al hetgeen Zeller
reeds over deze blijkbaar gebrekkige figuur heeft gezegd, acht ik
het beter, haar thans niet verder te bespreken. Zeer wel mogelijk
is het verder, dat Staudinger, in de Horae Soc. Ent. Ross. VII
(1870) p. 229, onder den naam van Blab. hyalinella dezelfde
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 17
soort heeft willen beschrijven, naar Grieksche en Spaansche
exemplaren
De zaak is echter t. a. p. niet met de vereischte zorgvuldigheid
behandeld. 57. hyalimella Staud. wordt met rusticella vergeleken,
die ik echter nooit met bruinzwart gekleurde voorvleugels heb
gezien; de ronde, bijna onbeschubde plek der voorvleugels bezitten
alle soorten van Blabophanes in verschillende mate van helderheid
en kan dus geen uitsluitend kenmerk van Ayalinella heeten, terwijl
die plek bij rwsticella ook niet op het midden der voorvleugels
wordt gevonden, maar er voor, Eindelijk levert het aderstelsel bij
rusticella bijzondere kenmerken op, waaromtrent hyalinella onder-
zocht had moeten worden. Ik neem dus den laatsten naam voor-
loopig nog niet aan.
Van de eerste toestanden bij lombardica is mij niets bekend
en wat de vliegtijd mijner exemplaren aangaat, zoo is die: 6 Juni
(de zeer donkere d), 15 Juli en 18 Augustus (twee mannen), 28
en 30 October (2 wijfjes), 9 December (het groote, daarbij zeer
frissche en gave 2 van den heer Schuyt). Andere schrijvers geven
van Juni tot October op. Al deze exemplaren zijn te Rotterdam
gevangen, de mijne in huis.
Ik heb ook wel eens vermoed, dat lombardica, evenals meer
in de laatste jaren te voorschijn gekomen Microlepidoptera, soms
uit een ander werelddeel afkomstig kon zijn, maar onder de
beschreven (11) exotische soorten van Blabophanes is het alleen
Bl. liberiella Zell. (Stett. Ent. Zeit. 1879 p. 471), uit Afrika,
die in aanmerking zou kunnen komen. Zeller wijst echter zeer
bepaald op eene eigendommelijkheid in de nervuur bij Zberiella
zeer afwijkende van die van ferruginella. Onze ferruginella daaren-
tegen wordt ook uit Australië en Noord-Amerika vermeld; zij is
overigens in Europa mede zeer verbreid.
Van de Europeesche soorten van Dlabophanes ontbreken in de
Nederlandsche fauna nu alleen nog imella Hübn. en nigricantella
Milliere. De kenmerken der eerste heb ik in de Vlinders van Neder-
land p. 456 opgegeven en de tweede moet, naar den auteur, zeer
kenbaar zijn door de kleur der voorvleugels («d’un noir profond»),
Tijdschr, v. Entom, XXXVII. 2
18 AANTEEKENINGEN OVER
zonder andere teekening dan de wit te glasvlek, die in het midden
van den vleugel wordt gevonden. De achtervleugels zijn grijs en
de kopharen ros («fauve rougeätre»). Milliére’s exemplaren waren
uit Zuid-Frankrijk.
Blabophanes truncicolella Tengström, « Bidrag
till Finland’s Fjaril-Fauna» p. 108, 3 (in Notiser ur
Süllskapets pro Fauna et Flora Fennica I, 1847). —
Zeller, Linn. Ent. VI p. 104 (bij Blaboph. imella, Aanm.).
Bij Blah. lombardica, de hier voorgaande soort, zeide ik dat
op twee na, al de Europeesche soorten van Blabophanes in Neder-
land gevonden waren. Ik heb namelijk ook nog de ontdekking te
vermelden van eene soort, die ik voor Tin. truncicolella Tengstr.
houd, hoewel ik Zeller’s opmerking, bij het herhalen van Teng-
ström’s diagnose, niet over het hoofd zie, dat de aanwezigheid
van een doorschijnend vlekje niet vermeld wordt. Maar Tengström
was een goed Lepidopteroloog en hij zou niet van de verwant-
schap met Tinea rusticella en imella hebben gewaagd, indien
een zoo belangrijk gemeenschappelijk kenmerk ontbrak. Zie hier
zijne diagnose: «Alae anticae brunneo-violaceae, luteo inspersae,
punctis subtribus nigris indiscretis; caput fulvum. Long al. ant.
16 millim.» Verder voegt hij er nog aan toe: Tin. rusticellae
subsimilis, sed multo minor, magisque sordida. Ab imella , cui
valde similis, aliis notis absentibus, abdomine pedibusque subtus
aeneo micantibus differt ». Tengström’s voorwerpen waren niet
gaaf.
De beide exemplaren nu, die ik voor Zruneicolella houd, gelijken
inderdaad buitengewoon in kleur en teekening op rusticella, doch
zij zijn kleiner (13—14 mm. vlucht), hoewel dit nu misschien
niet zooveel beteekent bij genera als B/abophanes en Tinea. Maar
wat inderdaad een zeer belangrijk verschil oplevert is, dat de
doorschijnende plek der voorvleugels, in plaats van vóór het mid-
den der voorvleugels te zijn geplaatst, een weinig voorbij dat
midden wordt gevonden. Daarmede gaat ook gepaard, dat ader 2
der voorvleugels in plaats van, zooals bij rusticella, uit den
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 1.9
langen steel van de aderen 3 en 4 te komen, uit den binnen-
randshoek der middencel, onder aan de glasvlek ontspringt, zooals
bij de soorten mijner afdeeling A van het genus. Palpen, kop en
sprieten zijn overigens als bij rusticella, de voorvleugels naar
achteren breeder, daar hun achterrand even lang is als bij grootere
voorwerpen van rusticella; de voorrand is duidelijk gebogen. De
kleur der voorvleugels is grijsbruin, glanzig, bij het eene voor-
werp (een 2) werkelijk iets paarsachtig, donker besprenkeld en
buitendien ook onzuiver bleekgeel. Tegen de punt ziet men 3 of
4 bleekgele voorrandshaakjes en tegen den binnenrand zijn de
gele schubben bij het ¢ wel wat overvloediger. In den staarthoek
bevindt zich een bleekgeel wolkje. Franje bleekgeel met eene iets
vlekkige, wortelwaarts vervloeide donkere deelingslijn. De drie
gewone donkere stippen onduidelijk. Achtervleugels glanzig licht-
grijs, de punt en franje donkerder. Onderzijde der voorvleugels
grijsbruin , iets paarsglanzig ; de achtervleugels lichter dan bo-
ven. In deze ontspringen de aderen 5 en 6 ongesteeld uit de
middencel.
Bi. imella, in grootte, plaatsing der glasvlek en aderstelsel met de
nieuwe inlandsche soort overeenkomende, onderscheidt zich dadelijk
door niet donker en licht gesprenkelde, smallere voorvleugels met
zeer vlakken voorrand. Ik vind niet dat beide soorten zoo bijzonder
op elkander gelijken, zelfs niet wat betreft ömella type zonder gelen
binnenrand der voorvleugels.
Indien men, om bovenvermelde redenen , bezwaar mocht maken ,
Tengström’s naam voor deze soort aan te nemen, dan sla ik den
naam Blah. deceptella voor.
Waarschijnlijk komt de hier vermelde soort nog in vele andere
landen dan Finland en Nederland voor en wordt zij menigmaal
met rusticella verward. Van mijne beide exemplaren is de d te
Rotterdam gevangen, tegen een ijpenboom, den 4 Juli, het 2 bij
Breda in het Mastbosch den 24 Mei.
Tinea parasitella Hübn. — Snellen, p. 464.
Gelderland: Apeldoorn (H. A. de Vos tot Nederveen Cappel).
20 AANTEEKENINGEN OVER
Tinea cloacella Haw. — Snellen, p. 465.
De heer Hering uit in de Stett. Ent. Zeit. 1891 p. 161 zijne
meening, dat Tinea granella IL. en T. cloacella Haw, niet specifiek
zouden verschillen. Het is waar, dat er in het voedsel der rupsen
niet zulk een principieel verschil bestaat als wel algemeen aange-
nomen wordt. Voor zoover mij bekend is, leeft de rups van cloacella
niet in granen, maar beide soorten heb ik veelvuldig gekweekt
uit zwammen (nooit uit vergaan hout) en daardoor komt het
dan ook dat men de vlinders dooreen aan boomstammen vindt.
Cloacella is in het algemeen de grootere soort, maar groote exem-
plaren van granella doen niet onder voor kleine der eerstgenoemde.
Van cloacella vond ik den 9 Juli 1885 een vrouwelijk exemplaar
van niet meer dan 41 mm. vlucht. Ik kan nog steeds, zonder de
minste moeite, gave en frissche exemplaren der beide naverwante
soorten naar mijne beschrijvingen scheiden. Vooral de plaatsing van
de zwarte stip in het middenvlekje der voorvleugels onderscheidt
granella steeds scherp. De vleugelvorm is bij cloacella ook geheel
anders en reeds Haworth’s beschrijvingen stellen het verschil in de
kleur van den grond en de teekening der vleugels bij de beide
soorten duidelyk in het licht.
Tinea pellionella L. — Snellen, p. 468.
Eene mededeeling van Dr. J. Th. Oudemans, Zijds. v. Ent. XXXIII
p. xxx , toont op nieuw duideljk aan, op welke wijze de rups
haar zakje vergroot, wanneer het haar te klein wordt.
Nemophora Panzerella Hübn. — Snellen, p. 487.
De heer P. Chrétien deelt in de Annal. de la Soe. Ent. de France,
1888, Bulletin p. Lxxxrv mede, dat hij herhaaldelijk waarnam,
dat de wijfjes dezer soort met haren eierlegger gaatjes boorden in
de stengels van Urtica dioica en daarin eieren legden. Drie of
vier weken later kwamen jonge rupjes te voorschijn, die de stengels
verlieten en dadelijk zakjes begonnen te maken. Deze rups is dus
op geenen leeftijd eene mineerster.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. Zali
Ook in het Tijdschrift Le Naturaliste, 1889 p. 174, vindt men
berichten over de eerste torstanden dezer soort.
Adela rufimitrella Scop. — Snellen, p. 492,
De heer Chapman geeft in het Hut. Monthl. Mag. XXVII (1891)
p- 191 een verbeterend en aanvullend bericht over de natuurlijke
historie dezer soort. De vlinders vond hij in het eind van Mei op
Cardamine pratensis (nooit op Sisymbrium alliaria), ook in copula,
en zag de wijfjes eierleggen. Zij doorstaken daartoe met haren legboor
de peulen der genoemde plant en zetten de eieren daar binnen af.
Het ei beschrijft hij als peervormig en zegt, dat het eenige dagen
na het leggen grooter was geworden. De rupsjes kwamen in het
begin van Juni uit, zij aten het binnenste der peulen en de zaden ,
van welker hulzen zij zakjes maakten, waarmede zij bij het open-
gaan der peulen op den grond vielen. Later voedden zij zich met
de bladeren van Cardamine pratensis.
Ook een snuitkever legt te gelijker tijd zijne eieren in de
peulen. Deze eieren hebben echter een anderen vorm dan die
der Adela.
Prays simplicella Herr. Sch. — Snellen, p. 519;
Tijds. XXXII p. 56.
In het Ent. Monthl. Mag. XXV (1889) p. 330 bevindt zich eene
mededeeling van den heer Chapman, ten doel hebbende om aan te
toonen, dat deze soort — door hem rustica Haworth genoemd —- slechts
eene varieteit van Curtisella zou zijn. Mij heeft die mededeeling,
welke eenigszins verward is gesteld, daarvan niet overtuigd.
Nieuw is echter zijne opgave, dat de rups van simplicella op
esschen leeft in gallen, veroorzaakt door eene kleine mijt, die
Dr. Löw heeft beschreven in de Verhandl. d. zool. bot. Gesellsch.
zu Wien, 1874 p. 499.
Argyresthia glaueinella Zell. — Snellen, p. 529.
Zuid-Holland: Haagsche bosch, den 5 Juli 1893 (Snellen).
22 AAATEEKENINGEN OVER
Argyresthia laevigatella Herr. Sch., Syst. Beard.
V p. 274. — Frey, Tin. der Schweiz p. 196. — Hein.,
Mott. p. 659.
Deze, aan de welbekende Arg. illuminatella Zell. verwante soort
wordt door de aangehaalde schrijvers van haar onderscheiden door
de volgende kenmerken: Meerdere grootte, donkere sprieten , bruin-
grijze kopharen en bruingrauwe, tegen den voorrand donkerder voor-
vleugels, die evenals bij 2//wminutella sterk glanzig en ongeteekend
zijn. Een mannelijk exemplaar van 13 mm. vlucht, dat zich ook
verder van illuminatella onderscheidt door de opgegeven kenmerken,
doch waarbij de kopharen donker roestgeel zijn, ving ik den 19 Juni
1887 bij Rijen in Noord-Brabant. Ik zie het opgenoemde verschil
in de kleur der kopharen niet over het hoofd, maar geloof toch
des te eer aan een varieeren van Zaevigatella in dit opzicht, omdat
ik van Dr. Staudinger onder dien naam een zeer gaaf paartje (uit
Saksen , volgens opgave) ontving, dat 11 en 12 mm. vlucht heeft
en verder geheel met mijn inlandsch exemplaar overeenstemt. Andere
verwante soorten: amiantella Zeller (met de voorvleugels zilvergrijs ,
en okergeel kophaar), g/abratella Zell. (grootte van urceuthina,
voorvleugels zuiverder grijs dan bij illuminatella) , oleaginella Standf.
(voorvleugels bleek grijsgroen) en certellu Zell. (voorvleugels geel-
koperkleurig en de kopharen geelwit), staan nog verder en om het
geringe verschil in de kleur der kopharen eene soort aan te nemen ,
vind ik nog wat gewaagd. Zij zou rasi/ella kunnen heeten.
Genus CERO STOMA.
In Jaargang XXV (1888) van het Entom. Monthly Mag. komt
op p. 153 een zeer lezenswaardig opstel voor van Lord Walsingham,
over het varieeren der apicale aderen (7 en 8) in de voorvleugels
bij Cerostoma, naar aanleiding der verdere verdeeling van dat
genus door Wallengrén (zie Hut. Tidskr. I p. 53—63, 1880) in
vier genera, die ook reeds mijne aandacht had getrokken. Lord
Walsingham is geneigd de afscheiding van C. falcella, nemorella
en «ylostella, om de sikkelvormig omgebogen voorvleugelpunt als
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 23
genus Perielymenobius Wallg. (woord van zeven lettergrepen!) en
die van C. asperella, horridella en scabreila, om de opstaande
schubben der voorvleugels, als genus Trachoma Wallg. goed te
keuren, maar verwerpt de verdere, gegrond op het al of niet ge-
steeld zijn van de aderen 7 en 8 dier vleugels. Wat mij betreft,
vind ik ook in den vleugelvorm geene voldoend scherpe afscheiding;
men vergelijke slechts falcella 2 en Zucella, evenmin in de op-
staande beschubbing der voorvleugels, Wel is waar, kenmerken
zich daardoor de genoemde drie soorten zeer duidelijk, maar C.
persicella (geene inlandsche soort) vormt een zeer zachten over-
Sans:
Het al of niet gesteeld zijn der aderen 7 en 8 eindelijk is trou-
wens zeer onzeker. Wallengren had dit reeds kunnen lezen in von
Heinemann , Schmetterlinge Deutschland’s und der Schweiz, IL, A
p. 119 (1870) en het uitgebreide en zorgvuldige onderzoek door
Lord Walsingham van niet minder dan 341 exemplaren, tot 17
soorten van Cerostoma behoorende, stelt het nog duidelijker in
het lieht. Allerlei tusschenvormen komen bij de individuén der ver-
schillende soorten voor. Die onbestendigheid heeft ook mij terug-
gehouden van het bezigen van dat kenmerk zelfs als een specifiek.
Merkwaardig is het dus, dat Dr. Wocke, die na von Heinemann’s
dood de voltooiing van diens werk op zich heeft genomen, in de
analytische tabel van Cerostoma (Op. cit., Heft 2, Anal. tabellen
p- 93), na den vleugelvorm, het genoemde kenmerk, niettegen-
staande von Heinemann’s opmerking, toch dadelijk vooropstelt. Het
heeft althans bij Cerostoma niet de minste waarde. Voorts beveel
ik de lezing van Lord Walsingham’s opstel zeer aan, ook voor
hen, die geneigd zijn zich aan bespiegelingen over ontstaan en
ontwikkeling van soorten over te geven.
Theristis mueronella Scop. — Snellen, p. 553.
Noord-Brabant: Boxmeer (D. ter Haar).
Acrolepia Valeriella Snellen, p. 556.
De heer Ed. Hering deelt in de Stett. Ent. Zeitung, 1891 p. 163
mede, eerstens dat deze soort twee generatién heeft en ook in
24 AANTEEKENINGEN OVER
Augustus vliegt; ten tweede dat hij vlinders kweekte uit groote,
zwartbruine vlekkige mijnen in de bladeren van /nula dysenterica,
door hem medegenomen zonder te weten waartoe zij behoorden.
Eene vingerwijzing dus om deze zaak nader te onderzoeken.
Depressaria umbellana Steph. — Snellen, p. 578.
Weder in Gelderland gevonden bij Arnhem door Dr. H. J. Veth
en bij Apeldoorn door den heer de Vos, beide malen vroeg in het
jaar (Januari en April). Ook deze soort overwintert dus.
Depressaria albipunctella Hübn. — Snellen,
p. 570, 598.
Limburg: Maastricht, 24 Sept. 1888 (Maurissen).
Ceratophora cinerella L. — Snellen, p. 615.
Utrecht: Nichtevecht, 22 Juni 1894 (Joh. de Vries).
Ceratophora gerronella Zell. — Snellen, p. 617,
De rups leeft op Ulex europaeus, want door Jourdheuille werden
in Juli vlinders gekweekt uit twijgen van die plant, door hem in
het voorjaar verzameld om de zakken van Coleophora albicosta te
bekomen. Nadere bijzonderheden ontdekte hij echter niet.
Ter aang. pl. besprak ik ook de generieke afscheiding van ger-
ronella, door von Heinemann, onder den naam C/adodes. Ik heb
later bevonden, dat die naam reeds vroeger bij de Coleoptera in
gebruik was voor een Lampyriden-genus en dus den naam £udo-
dacles voorgeslagen, die sedert ook is aangenomen. Zie Tijds. v. Ent.
XXXII (1889) p. 204.
Gelechia peliella Tr. — Snellen, p. 639.
De rups heb ik naar Stainton beschreven als chocolaadbruin met
zwarten kop, stippen en schilden, maar de heer Warren (zie Hut.
Monthl. Mag. XXV p. 161) kweekte bij herhaling den vlinder uit
geheel andere, die ook wl dezelfde levenswijze hadden , maar bleek
witgroen met zwarten kop en halsschild waren. Hij houdt dus de
door Stainton beschreven rups voor die eener andere soort.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 25
Gelechia terrella Hübn. — Snellen, p. 643.
De heer Heylaerts zegt in het Ærérait des comptes-rendus de la Société
entomologique Belge, 1882 p. 442, ten opzichte van deze soort: «Depuis
bien longtemps cette chenille a été décrite, entre autres par Mr.
Snellen». Dit is onjuist, mijne beschrijving is de eerste, de andere
onder den naam van ¢erredla gepubliceerde behooren tot andere
soorten, zooals genoegzaam bekend is en ook duidelijk blijkt, wan-
neer men ze leest, T. a. p geeft de heer Heylaerts nog eene nieuwe en
schildert de rups als zwartgrijs, dik wijls geheel zwart, fluweelachtig.
Daar de tevens beschreven leefwijze met de door mij waargenomen
overeenstemt, zoo zou hieruit blijken, dat de rups varieert. De
levenswijze der rups van terrella wordt ook nog geschetst door
Fletcher, Trans. Ent. Soc. of London 1890, Proc. p. 11, maar eene
beschrijving van het dier wordt niet gegeven, wat men moet be-
treuren, vooral in dit geval.
Gelechia aethiops Westw. — Snellen, p. 694.
Gelderland: Apeldoorn, 20 April (H. A. de Vos tot Nederveen
Cappel).
Deze vliegtijd is veel vroeger dan door anderen werd waarge-
nomen.
Gelechia semidecandrella Stainton, Ent. Monthl.
Mag. XXUI (1887) p. 233. — Snellen, Tijds. XXXU
p. 61 (bij maculiferella).
Gel. blandulella Tutt, L c. XXIV (1887) p. 105.
De door Stainton als de rups van maculiferella afgebeelde en
beschrevene, die tusschen de bijeengesponnen bloemknoppen van
Cerastium semidecandrum \eeft, heb ik in 1889 ook in de duinen
gevonden en daaruit vlinders gekweekt, die van andere exemplaren,
welke Mr. H. W. de Graaf en ik voor maculiferella hielden en
die ons ook als zoodanig, 0. a. door Stainton bestemd waren,
verschillen door mindere grootte, buitendien in verhouding smallere
en kortere voorvleugels, welker tegen vlekken rechter staan en
welker wortelhelft scherper geteekend is.
26 AANTEEKENINGEN OVER
Met dat al zijn de kenmerken der beide, tot dusverre vermengde
soorten nog niet voldoende vastgesteld, zoolang de rups der ware
maculiferella nog niet is ontdekt, beschreven en afgebeeld en
eene toereikende serie vlinders van de beide soorten is bestu-
deerd. De heer Stainton heeft mij nader gezegd, dat hij niet
zoo zeer geloofde, dat de rups van maculiferella op haagdoorn
leefde, hoewel de vlinder daaruit geklopt werd, dan wel dat
zij zich met eene onder heggen groeiende soort van Cerastium
voedt.
G. blandulella Tutt is mijne var. I van maculiferella. Ik heb
haar in 1889 ook, in voldoende overgangen op den type, uit de
boven vermelde rupsen gekweekt. De meest afwijkende exemplaren
verschillen sterk van den type; zij moet nu als varieteit I bij
semideeandrella worden gebracht.
Sitotroga cerealella Oliv., Zxeyel. Meth. I p.121
(Alucita cer.) — Douglas, Trans. Ent. Soc. of Loudon, I
p. 107 (Gelechia cer.). — H. S., Syst. Bearb. Vp. 191 en
499; id. Corr. Blatt des Zool. Min. Vereins zu Regens-
burg, XIX p. 77. (id.).
Sitotroga cerealella v. Hein., Mott. p. 287. — Snellen,
Tijds. v. Ent. XXXIII p. crx.
Reaumur, Mém. sur les Ins. IL p. 486, pl. 39 f. 9 — 21.
Op de aangehaalde plaats van het Tijdschrift heb ik den vlinder
en zijne levenswijze beschreven en verwijs dus daarnaar. Alleen
moet ik hier nog vermelden, dat voor deze soort een nieuw genus
door von Heinemann werd gevormd. Dit genus, dat na aan Ays-
tophora is verwant, heeft niet veel te beduiden, de aderen 6—8
der voorvleugels zijn namelijk niet altijd gesteeld, 8 ontspringt
ook wel uit den voorrand der middencel, en zoo komt het geheele
verschil van Xystophora ten slotte neder op eene breedere , lossere
beschubbing van lid 2 der palpen, hun iets sterker gebogen eindlid
en meer lancetvormige voorvleugels,
Deze soort is, behalve in Noord-Amerika , ook in Zuid-Amerika
waargenomen ; ik ontving vele exemplaren uit de Argentijnsche
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 27
republiek. Eindelijk zond Mr. Piepers onlangs een wel wat afge-
vlogen , maar toch nog goed kenbaar voorwerp van Java.
De heer Heylaerts heeft ergens vermeld, dat hij lang geleden,
reeds inlandsche exemplaren van cerealella op eene vergadering
der Entomologische vereeniging heeft vertoond. In de verslagen
heb ik echter geen spoor daarvan kunnen vinden; misschien heeft
dus de heer Heylaerts verzuimd een schriftelijk bericht zijner
mededeeling bij den Secretaris in te zenden, en is daardoor
zijne mededeeling in het vergeetboek geraakt. Het gesproken
woord vervliegt, maar ‚het geschrevene blijft! Voorloopig kunnen
wij dus als vindplaatsen dezer voor de Nederlandsche fauna nieuwe
soort alleen Wageningen en Rotterdam vermelden.
Genus DACTYLOTA Snellen, p. 689.
Daar deze naam reeds in 1835 door Brandt bij de Echinodermata
was gebezigd, verandert Lord Walsingham hem in Diductylota
(zie Proc. Zool. Soc. of London, 1891 p. 522), tegelijk eene derde
soort van het genus uit West-Indië beschrijvende. De tweede had
hij (Zwsect Life 1 p. 84) uit Noord-Amerika gepubliceerd.
Sophronia semicostella Hübn. — Snellen, p. 702.
A. Schmid teekent aan, Corresp. Blatt des naturwiss. Vereins
eu Regenshurg, Jaarg. XL (1886) p. 143: «Die lederbraune,
flüchtige Raupe in erdigen Gespinnströhren unter den Wurzel-
blättern von Poa alpina und badensis Haenke, wo wenige höher
gezogene Blätter das Vorhandensein des Thieres andeuten. Bei
Frankfurt a/M. entdeckt».
Anarsia Genistae Staint. — Snellen, p. 706.
Overijssel: Oldenzaal, 19 Juli 1891, een 3 (Snellen).
Lampros similella Hübn. — Snellen, p. 719.
Noord-Brabant: Breda, Mastbosch, 21 Juni 1890, gaaf en frisch
(Heylaerts).
28 AANTEEKENINGEN OVER
Lampros sulphurella Hübn. — Snellen, p. 719.
Vele gave en frissche, blijkbaar juist uitgekomen exemplaren
vond ik den 26 Mei 1892 in een dennenbosch bij Bergen-op-Zoom
des namiddags tegen Pinus sylvestris.
Lampros cinnamomea Zell. — Snellen, p. 720.
Noord-Brabant: Oisterwijk, 17 Juli, een d (P. J. M. Schuyt).
Pancalia Leuwenhoekella L. — Snellen, p. 729.
Ook van deze soort zijn de eerste toestanden geen volstrekt
geheim meer. De rups is in het laatst van Juni gevonden in
gangen van spinsel onder F%ola tricolor (zie Hering, Stett. Ent.
Zeit. A891 p. 194).
Hypatima binotella Thunb, — Snellen, p. 736;
id. Tijds. XXXII p. 64.
Gelderland: Apeldoorn, 22 Aug, 1890, een afgevlogen exemplaar
(H. A. de Vos tot Nederveen Cappel). — Noord-Brabant: Breda,
15 Juni 1889, aan den rand van het Mastbosch, des nachts,
onder het smeeren, een gaaf 9 (Snellen).
Butalis laminella H. S. — Snellen, p. 744.
In het Mut. Monthly Mag. XXV (1888) p. 16, beschrijft de
heer Bankes de rups van dezen vlinder. Zij leeft in een ijl spinsel
tusschen de stengels van /Zelianthemum vulgare en is in de eerste
helft van Juni volwassen. Zij is dan lang, dun, rolrond, op den
rug donker olijfbruin, vrij eenkleurig, zonder lichte lijnen of
donkere stippen en ook zonder hoornig schild op de staartklep.
De zijden van het lijf zijn met eene geelwitte streep onder de
luchtgaten geteekend en de buik is donker roodbruin. De eerste
vlinder kwam den 2 Juli uit.
Douglasia oenerostomella Staint. — Snellen,
p. 756.
Het vermoeden, dat de rups dezer soort in den stengel van
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 29
Eehium vulgare zou leven, is bewaarheid. De heer Herms vond
haar aldus in het merg, volwassen einde October. Zij vormt een
stevig spinsel in het merg en verpopt in het voorjaar. Zie Stettin.
Ent. Zeit. 1888 p. 82.
Coleophora hemerobiella Scop. — Snellen, p. 842.
Van den heer de Vos tot Nederveen Cappel te Apeldoorn ont-
ving ik een exemplaar dezer soort ter determinatie, dat, volgens
de bijgevoegde aanteekening, ongeringde sprieten had en de donkere
vlek op drie vierden der voorvleugels miste. Niettemin kon ik het
slechts voor eene /emerobiella houden, zijnde deze soort door de
eigenaardig grijswitte, grof en dicht donker bestoven voorvleugels
zelfs bij gevangen exemplaren zeer kenbaar. Zeller vermeldt in de
Linnaea Ent. IV p. 334, reeds de varieteit zonder donkere vlek;
toevallig ging het gemis daarvan bij het exemplaar van den heer de
Vos gepaard met het bezit van geheel witte sprieten, wat wel tot
de hooge uitzonderingen zal behooren.
Chauliodus chaerophyllellus Goeze. — Snellen,
p. 847.
Zuid-Holland: Charlois bij Rotterdam, den 7 Aug. 1893.
Schreekensteinia festaliella Hübn. — Snel-
len, p. 849.
Nadere mededeelingen over de eerste toestanden dezer soort ,
die de vroeger bekend gemaakte in hoofdzaak bevestigen, gaf de
heer Hering, Stett. Ent. Zeitung 1891 p. 195.
Elachista rhynehosporella Stainton. — Snel-
len, p. 879.
Noord-Brabant: Oisterwijk, 17 Juli 1892 (Snellen).
Lithocolletis ulmifoliella Hübn, — Snellen,
p. 915.
Bij het 2 is het laatste lid van het achterlijf wit, evenals drie
30 AANTEEKENINGEN OVER
in grootte afnemende vlekjes op de rugzijde der drie voorlaatste
ringen, die overigens zwartgrijs zijn.
Lithocolletis cavella Zell. — Snellen, p. 922.
Den 1 Mei 1892 verkreeg ik twee exemplaren uit in het najaar
bij Maarsbergen in Utrecht verzamelde mijnen.
Lithocolletis Tremulae Zell. — Snellen, p. 940.
Van deze soort vond ik in het najaar van 1893 bij den Haag
vele mijnen op Abeel (Populus alba). Uit eene kwam reeds den
30 September een vlinder.
Phylloenistis suffusella Zell. — Snellen, p. 945.
In de Stettin. Entom. Zeit. 1887 p. 307 doet de heer Aug.
Hoffmann belangrijke mededeelingen over deze soort. Hij heeft
namelijk ontdekt, dat de rups vóór de verpopping, in haar spinsel,
nog eene vervelling, eene soort van halve metamorphose, onder-
gaat en veronderstelt dat de verwante PAyll. saligna, die hij
niet kon onderzoeken, omdat zij bij Hannover zeldzaam is, in dit
opzicht met suffusella overeenstemt. Naar het werkelijk zeer in-
teressante, hierboven aangehaalde opstel verwijzende, wilde ik ten
slotte aanbevelen, om saligna, die op smalbladige wilgen leeft en
in Nederland even gemeen is als sufusella, ook eens nauwkeurig
na te gaan.
Opostega salaciella Treits. — Snellen, p. 965.
Noord-Brabant: Oisterwijk, 17 Juli 1892 (Snellen).
De mededeelingen van Warren (Hut. Monthly Mag. XXV, 1888,
p. 145) en Bankes (id. XXVI, 1890, p. 8), maken het zeer
waarschijnlijk, dat de rups dezer soort op Awmex leeft. Bankes
schijnt op de mededeelingen van Warren geen acht geslagen te
hebben.
Platyptilia ochrodactyla Hübn. — Snellen,
p. 1016.
De heer Heylaerts deed in het Zijds. v. Ent., XXXIII p. xx,
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 31
eenige mededeelingen over deze soort, waaruit wel duidelijk blijkt,
dat Bertrami Rössl. (Snellen, p. 1017; id. Tirds. XXXII p. 71) als
soort moet worden geschrapt en slechts eene varieteit van ochro-
dactyla is. De rups leeft zoowel op Achillea als op Tanacetum,
niet op Artemisia, zegt de heer Heylaerts. Ik weet ook niet wie
het laatste heeft beweerd.
Platyptiliagonodactyla W. V. — Snellen, p. 1021.
De heer J. W. Tutt, die in de gelegenheid was een aantal
rupsen dezer soort waar te nemen, geeft in het “xt. Monthly
Mag. XXV (1888) eene beschrijving van onderscheidene varie-
teiten, die daaronder voorkwamen. Hij vond grijze rupsen met
min of meer uitgebreide roode langsstrepen, die soms in stippen
waren opgelost; eveneens geteekende groene; witte met zeer flauwe
roode teekening en witte met onduidelijke grijze strepen, die ook
soms geheel ontbraken. De pop varieert niet minder in kleur; er
komen roodachtige, donker rood en fijn zwart geteekende, even-
eens geteekende grijze, ongeteekende groene en roodachtige exem-
plaren met onzuiver witte vleugelscheden voor.
Zijne overige mededeelingen over de leefwijze bevestigen de
mijne.
Oxyptilus distans Zeller. — Snellen, p. 1028.
De tot dusverre onbekende rups dezer soort beschrijft de heer
Hering in de Stelt. Ent. Zeit. 1891 p. 224 aldus: «Die Raupe
der zweiten Generation (die dus ook bij distans voorkomt) fand
Hauptmann Herms Ende Juni bis Anfang Juli an Crepis tectorum L.,
deren Blüthe sie ganz so wie 0. didactylus die von Geum rivale
verzehrt. Sie ist schmutzig graugrün, heftet sich ähnlich der
ebengenannten frei an Blättern, Blüthen und Stengeln und liefert
nach höchstens zehn Tagen den Falter ».
Pterophorus plagiodactylus Staint. — Snellen,
pe 1037.
Limburg: Maastricht (Maurissen). — Gelderland: Laag-Soeren
bij Dieren, op Gentiana asclepiadea vliegende (D. ter Haar).
32 AANTEEKENINGEN OVER NEDERL. LEPIDOPTERA.
De soort is overigens in alle toestanden zeer goed afgebeeld en
beschreven door Dr. J. van Leeuwen Jr., in Sepp, 2e Serie IV
p. 188, pl. 34.
Aciptilia paludum Zell. — Snellen, p. 1057; id.
Tijds. XXXII p. 72.
Gelderland: Laag-Soeren bij Dieren, in Augustus 1892 (D.
ter Haar).
Neue Zygopiden, Isorhynchiden und
Sympiezopiden ,
nebst ergänzenden Bemerkungen zu bekannten Arten.
VON
Dr. K. M. HELLER, in Dresden.
LAN GOL DA
Chirozetes validipes n. sp. 2 (Tab. 2, fig. 1 et 12),
Oblongo-ellipticus, niger, elytris fuscescenti-nigro-tomentosis , ut
thorace maculis vittisque saturate ochraceo-squamosis; rostro
robusto, prothorace vix longiore (g!), dimidia basali confertim
punctato, linea mediana laevi, dimidia apicali rufescenti, nitido,
remote punctato, inter scrobes laeviter impresso; antennis sub-
rufescentibus, clava nigricante, articulo primo secundo aequilongo,
reliquis transversis; prothorace perpaulo transverso, lateribus
vix rotundatis, antice fortiter constricto, margine anteriore supra
sinuato, confertissime subruguloso-punctato, linea mediana paulo
elevata, nitida, macula utrinque in angulo antico, altera minu-
tissima in medio marginis anticis, majora in lobo antescutellari
vittaque obliqua utrinque ab angulo postico oriunda, saturate
ochraceo-squamosis; elytris prothorace aequilatis, striato-punc-
tatis, striis ad basin profundioribus, interstitiis quatuor internis
Tijdschr. v, Entom. XXXVII, 3
34 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
suturaque postice seriatim granulatis, interstitio secundo primo et
tertio latiore, scutello suturaque dimidiata antica , interstitio secundo
in secundo, quinto in primo triente vitta minutissima, inter-
stitio quinto atque sexto in secundo triente gutta, primo atque
secundo apice macula saturate ‘ochraceo-squamosis ; Corpore
infra aurantiaco-albato, lateribus thoracis et mesosterni epister-
nisque dimidiatis anticis infuscatis; pe dib us subrufescenti-nigris,
femoribus infra ochraceo-squamosis, posticis valde incrassatis, ut
intermediis dente magno, margine posteriore denticulato, anticis
denticulis tribus armatis, tibiis postieis fortiter arcuatis, apice
latioribus, anticis subflexuosis.
Long. 6 mm., lat. 2,2 mm.
Hab. Wandessi (Nov. Guinea) leg. Doherty. Coll. van de
Poll.
Länglich-elliptisch, schwarz, Flügeldecken mit bräunlich-schwar-
zem Toment und so wie das Halsschild mit ochergelben Makeln
und Streifen. Rüssel kräftig, in der Basalhälfte dicht punktirt,
mit glattem Mittelstreifen, Apicalhäifte fein und viel weniger dicht
punktirt, glänzend röthlichbraun, zwischen den Fühlergruben
oberseits mit einem flachen Längseindruck. Fühler dunkel
rothbraun, vom 5, Geisselglied ab, einschliesslich der Keule, schwärz-
lich, 1. und 2. Geisselglied fast gleichlang, die übrigen quer,
die Keule so lang wie die 5 vorhergehenden Geisselglieder zusam-
men, das 6. Geisselglied undeutlich von der Keule abgesetzt, 1.
Keulenglied nicht gestielt. Halsschild sehr wenig breiter als
lang (2:2,3 mm.), die Seiten fast parallel mit stark abge-
schnürtem Vorderrand, äusserst dicht und etwas runzelig punktirt ,
mit glänzend glatter, an der Wurzel und Spitze abgekürzter Mit-
telleiste, je eine Makel in den Vorderecken, eine sehr kleine in
der Mitte des Vorderrandes, eine etwas quere auf den Scutellar-
lappen und ein schräger keilformiger Streifen, der von den Hin-
terecken ausgeht und bis über die Mitte nach vorn reicht, ge-
sättigt ochergelb beschuppt. Schildchen ganz von der Beschuppung
verdeckt, wahrscheinlich quer verkehrt-herzförmig. Flügeldec-
ken um 4 länger als zusammen breit, so breit wie das Hals-
UND SYMPIEZOPIDEN. 35
schild, an der Spitze etwas abgestutzt, punktirt gestreift, die
hintere Hälfte der Naht, der 2te und Ate Zwischenraum deutlich,
der 3te undeutlich gereiht gekörnt, 2. Zwischenraum etwas erha-
ben und breiter als die ihn einschliessenden. Die vordere Hälfte
der Naht einschliesslich des Schildchens, ein sehr kleines Strichel-
chen im 2. Drittel des 1. Zwischenraumes, ein eben solches im
1. Drittel des 5. Zwischenraumes, ein länglicher Tropfen im 2.
Drittel des 5. und 6. Zwischenraumes und eine Spitzenmakel am
Ende des 1. und 2. Zwischenraumes dicht ochergelb beschuppt.
Unterseite der Schenkel und des Körpers, mit Ausnahme der
schwärzlichen Seiten des Halsschildes und der Mittelbrust und der
vorn schwärzlichen Episternen, dicht gelblich weiss beschuppt.
Vorderhüften höchstens um die Breite des Klauengliedes (an der
Wurzel) von einander entfernt. Brust vor den Mittelhüften mit
einer undeutlichen quer-ovalen Abplattung, die am Hinterrand
mit feinen Körnchen besetzt ist. Hinterschenkel um 1/3 ihrer
Länge den Hinterleib überragend, sehr breit und kräftig mit
grossem, am Hinterrand fein gezähnelten Zahn. Die Zähnelung
besteht aus 6 Zähnchen, zwischen welchen je eine feine Wimper
entspringt. Die Mittelschenkel am schwächsten, mit einem am
Hinterrand nur zweimal gezähnelten Zahn. Vorderschenkel kürzer
als die Hinterschenkel (9!), mit dreitheiligem Zahn, die hinterste
Spitze ist die längste und schärfste, die vorderste die kürzeste und
ganz stumpf. Hinterschienen sehr stark gebogen, an der Spitze
verbreitet, Vorderschienen schwach geschwungen.
Diese höchst auffällige Art gewinnt besonders dadurch an
Interesse, als sie sich durch die Bildung der Hinterschenkel
zunächst mit Chirozetes amurensis Heyden, von der Insel Askold,
verwandt anweist. In der Bildung der Fühler aber weichen die
beiden Arten bedeutend von einander ab, indem die des C4.
amurensis viel schlanker sind und das 1. Keulenglied derselhen ge-
stielt ist.
Mecopus Fausti Heller.
Drei Stücke aus Tji Solak (Wijnkoopsbaai, Java, leg. Grelak)
36 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
in der Sammlung des Herrn Neervoort van de Poll unterscheiden
sich von dem typischen Faust? aus Perak, dadurch, dass auch der
5. Zwischenraum an der Basis gelblich beschuppt ist, während bei
jener Art, nach einer grossen Zahl untersuchter Exemplare zu
urtheilen, immer nur die Basis des 1., 2., 3., 4 und 6. Zwi-
schenraumes hell ist. Da die /itwratus-Gruppe der Gattung Me-
copus noch mancher Klärung bedürftig ist, so glaube ich auf diese
Abänderung besonders aufmerksam machen zu sollen.
Mecopus pulvereus Pasc., bisher aus Macassar und
Bonthain bekannt, liegt mir in drei Stücken auch aus Luwu
(im nördlichen Theil des Golfes von Boni) in Mittel-Celebes,
gesammelt von Prof. M. Weber, vor.
Mecopus isabellinus n. sp. 9.
Elongato-ovatus, niger, thorace vittis tribus et elytris, sutura
lateribusque exceptis, isabellino-squamosis; rostro prothorace
atque capite longiore, crebre, basi coriario-punctato, subca-
rinulato (¢!); antennis rufescentibus, clava obscuriore, arti-
culo secundo funiculi primo longiore; prothorace longitudine
latiore, lateribus paulo rotundatis, antice constricto, margine
apicali late sinuato, basi bisinuato, lobo scutellari truncato, lineis
tribus isabellinis ornato, una mediana, altera utrinque infra mar-
ginem lateralem; scutello oblongo, albo-squamoso; elytris
prothorace angustioribus, retrorsum sensim attenuatis, apice sin-
gulatim subrotundatis, disco deplanatis atque tenuiter, lateribus
profunde punctato-striatis, punctis remotis in striis quinque in-
terioribus squamis albis instructis, interstitio secundo pone me-
dium granulis tribus nigris remotis, apice spina armato, in-
terstitio quarto medio subquinquedenticulato, postice spinis duabus ,
isabellino-squamosis, sutura lateribusque nigris, stria quinta, triente
basali excepto, nigra, interstitio sexto in ultimo triente quadri-
spinoso, interstitiis lateralibus nigris, subgranulatis; femoribus
rufis, apicibus infuscatis, tibiis tarsisque nigris, femoribus
UND SYMPIEZOPIDEN. 37
postieis corpus plus dimidia parte superantibus, ante apicem
subbispinosis, una spina longissima, altera, posteriora, distante ,
granuliformi; corpore infra dense lutescenti-albo-squamoso,
Long. 11,5 mm., lat. elytr. ad bas. 2,2 mm.
Hab. Tji Solak (Wijnkoopsbaai, Java meridionali-oceidentalis).
Coll. Neervoort van de Poll,
Schwarz, drei Längsstreifen auf dem Halsschild und die Flügel-
decken, mit Ausnahme des Nahtrandes und der Seiten, isabellen-
farben beschuppt. Rüssel schwarz, dicht runzelig punktirt mit
undeutlicher Mittelleiste (2!). Fühler roth, 2. Geisselglied länger
als das erste, die übrigen sehr kurz kegelförmig, Keule dunkel,
länger als die vier vorhergehenden Geisselglieder zusammenge-
nommen. Halsschild etwas breiter als lang, breiter als die Flügel-
decken, an den Seiten schwach gerundet, Vorderrand schmal
abgeschnürt oben ausgebuchtet, Oberseite schwarz, an den Seiten
gekörnelt, mit drei gleichbreiten isabellenfarbigen Längsstreifen ,
an der Basis beiderseits gebuchtet, Scutellarlappen an der Spitze
abgestutzt. Flügeldecken um die Hälfte länger als zusammen
breit, an der Basis am breitesten, nach hinten zu schwach ver-
jüngt, oben flachgedrückt, isabellenfarben beschuppt und punktirt-
gestreift, jeder Punkt ein weisses Schüppchen tragend, an den
Seiten gröber punktirt-gestreift und ganz schwarz, innerer Rand
des Nahtstreifens und der 5te Streifen von der Mitle ab schwarz.
Zweiter Zwischenraum mit circa 5, weit von einander abstehenden
sehr undeutlichen, glänzend schwarzen Körnchen, an der Spitze
aber mit deutlichem Dorn bewehrt, ebenso der 4. und 6. Zwi-
schenraum mit je einer Körnerreihe, die Spitze des 4. Zwischen-
raumes mit 2 grösseren, die hintere Hälfte des 6. Zwischenraumes
mit 4 Dornen hinter einander. Unterseite dicht gelblichweiss be-
schuppt, am 2. Bauchsegment beiderseits eine runde Makel und
die Spitze des Analsegmentes schwarz. Schenkel grob narbig
punktirt, sparsam mit weissen Haarschüppchen bedeckt, roth,
ihr letztes Drittel sowie die Schienen und Tarsen schwarz. Hinter-
schenkel fast um die Hälfte ihrer Länge den Körper überragend,
mit langem scharfen Dorn, zwischen diesem und der Schenkel-
38 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
spitze mit einem körnchenartigen Dorn bewehrt, Vorder- und Mittel-
schenkel mit einfacher Bewehrung.
Diese ebenso zierliche wie leicht kenntliche Art, deren Männ-
chen möglicherweise einer Brustbewehrung entbehrt, ist desshalb
von besonderen Interesse, als sie als ganz für sich stehend ange-
sehen werden muss. Nach der in meinen « Zygopiden-Studien »
(Abhandl. u. Ber. des K. Zoolog. u. Anthrop. Ethnogr. Museums
zu Dresden, 1893, p: 16) gegebenen Artübersicht, würde M.
isabellinus, wegen der flachgedrückten Fliigeldecken, in die erste
Gruppe und zwar bei JZ. Severini zu stehen kommen, doch zeigt
er mit dieser Art gar keine habituelle Aehnlichkeit, sondern
deutet der Dorn an der Spitze des 2ten Zwischenraumes und die
zweifache Bewehrung der Hinterschenkel mehr auf eine Verwandt-
schaft mit den australischen Arten, doch sei hierbei aufmerksam
gemacht, dass. die Schenkelbewehrung dieser Arten stets aus
einem oder zwei dreieckigen Schenkel-Zähnchen besteht, wäh-
rend bei MM. isabellinus diese von einem langen pfriemenartig
zugespitzten Dorn und einem Körnchen gebildet wird.
Nauphaeus miliaris Pasc., aus Waigéu und Mysol
beschrieben, liegt mir in einem Stück aus der Humboldt-Bai
von Neu-Guinea (leg. Doherty, coll. van de Poll) vor. Die
Gattung Nauphaeus hat keine Augenlappen und ist daher die
Pascoe’sche Abbildung !), die der Beschreibung zu widersprechen
scheint, correct. Das Mesosternum besitzt eine Tunnel-artige
Wölbung mit nach vorn gerichteter Oeffnung, die zur Aufnahme
der Rüsselspitze geeignet ist, so dass ich im Gegensatz zu
Pascoe eher geneigt bin die Gattung Nauphaeus jenen zuzuzählen ,
deren Pectoralkanal hinter die Vorderhüften hinaus verlängert
ist. Da das zweite Segment des aufsteigenden Abdomens so
lang wie die zwei folgenden ist, so stellt diese Gattung, die durch
die Körperform, die Form der -Augen, des Rüssels und der
1) Ann. Mag, Nat. Hist. 1871 PI. xvi, fig, 3a.
UND SYMPIEZOPIDEN. 39
Brust grosse Cryptorhynchiden-Aehnlichkeit aufweist, ein Bindeglied
zwischen diesen und den Zygopiden dar.
Talanthia phalangium Pasc. Kommt nach einem
Stück aus Fairmaire’s Sammlung auch in Java vor.
BSO Y NG HED AB.
Telephaé Pasc.
Diese Gattung wurde von Pascoe (Journ. Linn. Soc. 1870 487)
für eine Art aus Celebes errichtet, die mir in natura leider nicht
bekannt wurde, doch ergänzt die von dem Autor gegebene Ab-
bildung die Beschreibung so gut, dass man sich eine genügende
Vorstellung von der Art machen kann. Aus der Gattungscharak-
teristik sei hervorgehoben :
Augen oben zusammenstossend, Fühlergeissel siebengliedrig,
4. Glied der Geissel verdickt, 2. etwas länger als das 1.
Halsschild ohne Augenlappen, an den Seiten mit winkelig
vorspringenden Beulen (calloso-angulatis), Pygidium bedeckt,
Schenkel angeschwollen mit einem grossen Zahn bewehrt,
Vordertibien stark gebogen. Vorderbrust zwischen den Hüften
schwach ausgehöhlt, Mittelbrust breit, ohne Auszeichnung.
Zweites Abdominalsegment kürzer als die beiden folgenden.
Später (Journ. Linn. Soc. 1876. 47—49) beschreibt Pascoe aber
auch Arten ohne Randhöcker auf dem Thorax und wäre daher
dieses Merkmal aus der Gattungscharakteristik zu entfernen. Zu
den von Pascoe beschriebenen neun Arten kommen aber ausserdem,
wie Herr Faust nachgewiesen hat, die von Motschulsky be-
nannten, aber kaum kenntlich beschrieben Æ/attocerus-Arten !) ein
Umstand der mich veranlasste in meinen « Zygopiden-Studien » ?)
irrthümlicher Weise Zlattocerus = Telephaé zu setzen, doch ist
dies insofern unrichtig, als für die mir unbekannten, zwei afri-
kanischen Arten die Gattung M/attocerus erhalten bleiben muss.
1) Bulletin de la Soc. Imp. des Naturalistes de Moscow, 1866, p. 436—438.
2) Abhandl. uw. Ber. des K. Zoolog. uw. Anthrop.-Ethnogr. Museums zu Dresden,
1893, N°. 2, p. 4,
40 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
Aus der von Schönherr gegeben Gattungsbeschreibung hebe ich
zur Unterscheidung von Telephaé folgende Merkmale von Blattocerus
hervor:
Kleine undeutlich gegliederte Keule, vor den Vorderhüften
endigender Pectoralkanal, gerade Tibien, unbedecktes
Pygidium.
Trotzdem aber besitzt auch Afrika Formen, die von der Gattung
Telephaé kaum zu trennen sind. Es liegen mir solche Arten aus
den Sammlungen des Herrn J. Faust und Neervoort van de Poll vor,
die sich durch die, namentlich nur an der Wurzel gebogenen
Vorderschienen und durch eine mit feinen Haarschüppchen be-
deckte Trennungslinie der Augen auszeichnen. Da man vorläufig
gezwungen ist den Gattungsbegriff « Telephad» ziemlich weit
zu fassen, so sind die extremsten asiatischen Formen unterein-
ander oft weit verschiedenartiger als asiatische und afrikanische
Arten.
Was die von Motschulsky aufgestellten Arten betrifft, so wird
man, wenn man die Aehnlichkeit und Kleinheit der zahlreichen
Arten erwägt, wohl beistimmen, dass diese Artnamen nur als
nomina in litteris angesehen werden können. So sind die Arten:
obliquefasciatus, mebulosus, tesselatus und albopictus entschieden
unkenntlich beschrieben.
Folgendes Beispiel möge dies näher beleuchten. Mit Ausnahme
der zuerst erwähnten Art (d. i. bifasciatus) wiederholt sich bei
jeder folgenden der Passus «statura et color praecedenti sed minor »
oder «sed angustior», wobei man nicht sicher ist, welche Art
mit «praecedenti» gemeint ist; vermuthlich meint Motschulsky
z. B. bei der Beschreibung von angustatus den similis, obwohl
streng genommen fesselatus die vorhergehende Art ist. Lässt man
so bleibt
zur Kenntlichkeit der Art wenig über, so z. B. l. c. p. 437:
die, allen 7e/ephaë-Arten zukommenden Merkmale weg,
«E. similis, statura et color praecedenti sed minor; oblongo-ovatus,
convexus, subopacus, cinereo-pubescens , thoracis vittis duabus
mediisque elytrorum fasciis duabus nigris; thorace punctato , elytris
striatis, interstitiis planis, rugulosis; tibiis tarsisque rufo-piceis,
UND SYMPIEZOPIDEN. 41
femoribus anticis inerassatis. Long. $ 1., lat. + 1. Des Montagnes
de Nura-Ellia. Du continent indien je possede une espéce
tres-voisine par sa taille et ses couleurs, mais un peu plus large,
je le nomme JL. tesselatus.» — Es folgt nun: « /. angustatus ,
statura praecedenti, sed angustior» etc.
Durch die Liebenswürdigkeit des Herrn J. Faust wurde es mir
ermöglicht aus Motschulsky’s Dubletten stammenden Stücke von
E. obliquefasciatus, bifasciatus und similis zu untersuchen; sie
belehrten mich, dass selbst so auffallende Merkmale wie die Sei-
tenhöcker des Halsschildes von diesem Autor unerwähnt blieben.
Während die als bifwsciatus und obliquefasciatus \) bezeichneten
Stücke zur Beschreibung wenigstens nicht in Widerspruch stehen
und daher sehr wohl typische Vertreter dieser Arten vorstellen
können, scheint mir dies bei dem mir vorliegenden Stück von
similis doch zweifelhaft. Die Grundfarbe der Flügeldecken ist näm-
lich bei diesem Exemplar ziemlich lebhaft rothbraun (unausge-
färbt 7) mit einer die vier inneren Zwischenräume einnehmenden
und bis zur Mitte der Naht reichenden, ungefähr dreieckigen.
schwarzen Basalmakel, die hinten von der zackigen Querbinde
begrenzt wird; vor der Spitze befindet sich dann noch die zweite
Querbinde, so dass die Angabe « mediisque elytrorum fasciis duabus
nigris» schwer mit dem Stück in Einklang zu bringen ist. Im
übrigen gleicht sie sehr dem obliquefasciatus, doch besteht die
Behaarung des Halsschildes auch auf der Scheibe so wie an den
Seiten aus gelblichweissen Haarschüppchen, während bei oblique-
fasciatus die Scheibe bräunlich-schwarz, die Seiten graulich-weiss
behaart sind.
Soweit es möglich ist nur nach Beschreibungen eine Artüber-
sicht zu geben, kann dies in folgender Weise für die von Pascoe
beschriebenen Arten geschehen:
1) In der Beschreibung Motschulsky’s: „Une espece du continent, voisine
par la forme et les couleurs, est un peu plus petite (que bifasciatus) et présente
des bandes plus obliques sur les élytres; elle port le nom de Hlattocerus
obliquefasciatus”, wird man auch zu der von mir gegebenen Abbildung und
Beschreibung keinen Widerspruch entdecken können,
42 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
I. Halsschild mit deutlicher Callosität an den Seiten.
strigilata Pasc. — Batjan, Sarawak. — Long. 3 mm.
Flügeldecken an der Basis, hinter der Mitte und
an der Spitze mit ziemlich langen weissen Haaren,
die drei undeutliche Querbinden bilden.
conereta Pasc. — Batjan. — Long. 3 mm.
Halsschildhöcker weiss behaart, eine gemeinschaft-
liche Makel hinter dem Schildchen, drei andere nach
der Spitze zu, weiss behaart; Tarsen schwärzlich-gelb
(piceo-testaceis).
denticollis Pasc. — Dore, Sarawak. — Long. 4 mm.
Schwarz, Basis der Flügeldecken, der siebente
Zwischenraum in der Mitte und ein Suturalstreifen
an der Spitze weiss.
melata Pasc. — Batjan. — Long. 2,7 mm.
Halsschild beiderseits an der Basis und die Flügel-
decken mit acht weissen Makeln, zwei gemeinsame
an der Naht, eine an der Basis, die andere in der
Mitte und drei auf jeder einzelnen Flügeldecke.
laticollis Pasc. — Celebes, — Long. 2,7 mm.
Schwarz, Halsschild doppelt so breit wie lang, Flü-
geldecken an der Basis und hinter der Mitte mit weiss
behaarter Querbinde.
Il. Halsschild mit undeutlicher Seitencallosität,
luctuosa Pasc. — Batjan, Gilolo, Sarawak, — Long. 4 mm,
Flügeldecken in der Mitte etwas flach gedrückt,
Basis mit vier Makeln, je eine an den Schultern und
zwei gemeinsame an der Naht, eine in der Mitte,
die andere an der Spitze,
Ill. Halsschild ohne Callosität.
repetita Pasc. — Sarawak. — Long. 2,7 mm,
Flügeldecken an der Basis, etwas hinter der Mitte
und die Spitze ziemlich dicht mit weissen Schüppchen
besäet, so dass gut begrenzte Querbinden gebildet
werden.
UND SYMPIEZOPIDEN. 43
selligera Pasc. — Sarawak. — Long. 2,7 mm.
Braun, Augen fast zusammenstossend. Flügeldecken
flachgedrückt, ein grosser Fleck in der Mitte, die
Spitze und die Seiten grau.
Zweifelhaft ist die Verwandtschaft von
propola Pasc..— Sarawak. — Long. 2 mm., da die zwei
Zeilen lange lateinische Beschreibung (Annals and Magaz.
of Nat. Hist., 1883, p. 99) über das Vorhandensein
oder Fehlen einer Thoraxcallosität nichts sagt. Ver-
muthlich ist das Halsschild ohne Auszeichnung , obwohl
die Halsschildcallosität ein integrirendes Merkmal von
Pascoe’s Gattungsdiagnose ist. Im übrigen zeichnet sich
die Art durch ihre schmale Form aus und weist, wie
so viele andere Arten, an der Basis, hinter der Mitte
und an der Spitze der Flügeldecken sparsam behaarte
Querbinden auf. Aus der Sammlung des Herrn van
de Poll liegt mır eine Art aus Gelebes ohne Hals-
schildeallosität vor, die der Beschreibung Pascoe’s in
keinem Punkt widerspricht.
Die mir vorliegenden und zum Theil in Folgendem als neu
beschriebenen Arten lassen sich durch die Bildung der Fligel-
decken in zwei ziemlich scharf begrenzte Gruppen theilen, in die
theilweise auch Pascoe’s Arten einzureihen versucht wurde.
T.
Flügeldecken gleichmässig gewölbt, Halsschild häufig
mit einer hornartigen Beule an den Seiten, Prosternal-
kanal ziemlich tief, beiderseits durch eine von den Vor-
derhüften nach dem Halsschildvorderrand ziehende Leiste
begrenzt, Vorderschenkel stark keulenartig verdickt, Vor-
dertibien stark gebogen.
4. Halsschildcallosität über den Seitenvand mehr
oder weniger vortretend, daher von oben sichtbar.
a. Vorderbrust hinter den Vorderhüften ohne, oder
mit kleiner höckerartiger Auszeichnung.
bifasciata Motsch., obliquefasciata Molsch., den-
ticollis Pasc., dajak n. sp. (n. sp. von Sumbawa),
44
IE
NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
(n. sp. von Merang), (n.sp.? von Perak) , Zaticollis
Pasc., brachythorax n. sp.
b. Vorderbrust hinter den Vorderhüften mit läng-
licher lamellenartiger Auszeichnung (Tab. 2, fig. 8a).
paryphanta n. sp. (n. sp.? von Engano, Marang
und Tenasserim, n. sp.?-von Perak, n. sp. von
Tenasserim).
ho
Halsschildeallosität über den Seitenrand nicht
vortretend, daher nur bei Seitenansicht wahrnehm-
bar, öfters durch eine heller beschuppte Makel ange-
deutet.
c. Vorderrand der Hinterbrust von gewöhnlicher Bil-
dung. (n. sp.? aus Marang).
d. Vorderrand der Hinterbrust ausgehöhlt, zur Auf-
nahme der Rüsselspitze geeignet.
wsula n. Sp.
3. Halsschildcallositàt fehlend.
sp. aus Perak (= repetita Pasc.?), propola Pasc.,
sp. aus Borneo,
Flügeldecken an der Naht, hinter dem Schildchen ,
eingedrückt. Halsschild ohne Spur einer Callosität, Pec -
toralkanal kaum wahrnehmbar, nur durch das Vorhanden-
sein von feinen Leisten angedeutet.
1. Vorderschenkel stark verdickt.
a. Vorderbrust von gewöhnlicher Bildung.
(selligera Pasc.?), (n. sp. aus Tenasserim — sp.
aus Celebes).
b. Vorderbrust hinter den Hüften mit langer,
hinten zugespitzten Lamelle.
(n. sp. Java, Wijnkoopsbaai).
2. Vorderschenkel mässig verdickt, Vordertibien kaum
oder nur schwach gebogen.
ce. Schildehen nicht unter die Naht versenkt.
Vordertibien in der Mitte des Innenrandes etwas
verbreitet: muscula n. sp.
UND SYMPIEZOPIDEN. 45
Vordertibien in der Mitte nicht verbreitet: san-
girensis n. Sp.
d. Schildehen unter die Naht versenkt , diese hinter
dem Schildchen etwas klafend.
(sp. aus Batjan, Halmahera, Ternate = luc-
tuosa Pasc. ?).
Die ausserordentliche Aehnlichkeit vieler mit Querbändern ge-
zeichneter Arten, die sich aber durch das mehr oder weniger
starke Hervortreten oder durch das Fehlen der Halsschildcallosität
und durch das Vorhandensein oder Fehlen von Postcoxalhöckeren
und Lamellen unterscheiden, liess es angezeigt erscheinen, diese
Arten nicht zu beschreiben, um eine mögliche Collision mit den
Pascoe’schen Arten zu vermeiden (z. B. mit strigilata, Batjan ,
Sarawak ; repetita, Sarawak). Eine Vorsicht, die um so mehr
geboten scheint, als manche Arten eine grosse geographische Ver-
breitung haben, wie z. B. paryphanta in Malacca und S. O. Borneo,
eine andere, vielleicht neue Art, zugleich auf Engano, in Ben-
kulen (Marang) und Tenasserim vorkommt.
Das reiche Material, das mir, wie ich mit Dankbarkeit erwähne,
aus der Sammlung des Herrn Neervoort van de Poll in Amsterdam
zur Verfügung stand, weist noch eine Reihe, meist in einzelnen
oder wenigen Stücken vorhandene Arten auf, die obwohl unbeschrie-
ben, in der vorstehenden Uebersicht mit Angabe des Fundortes er-
wähnt wurden, um spätere Bearbeiter auf Merkmale aufmerksam zu
machen, die bei der Gruppirung der Arten von Wichtigkeit sind.
Telepha& bifasciata Motsch (Tab. 2, fig. 7 et Ta).
Da diese Art von Motschulsky kaum kenntlich beschrieben wor-
den ist, so gebe ich ausser der Abbildung auch die Beschreibung
eines Exemplares aus der Sammlung des Herrn J. Faust, das aus
der Sammlung Motschulsky’s stammt und « Elattocerus bifasciatus
Motsch., — Ceylon» bezeichnet ist.
Dunkel rothbraun, Halsschild schwärzlich mit röthlich durch-
scheinendem Vorderrand; Rüssel in der Basalhälfte gestreift-
punktirt, so dass eine äusserst feine Mittelleiste und beiderseits,
46 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
selbst unter dem Mikroskop undeutliche Nebenleisten gebildet
werden, sparsam weisslich behaart, Apicalhälfte sparsamer punk-
tirt, Risselspitze rothbraun, beiderseits mit verkürzter einge-
drückter Linie. Fühler bräunlichgelb, erstes Geisselglied stark
verdickt, das 2. eben so lang aber viel schlanker als das 2. , das 3.
etwas länger als breit , die folgenden etwas kürzer , das 7. fast kugelig,
Keule doppelt so lang als breit. Halsschild quer, mit kräftiger
Seitencallosität, ziemlich grob und sehr dieht punktirt, mit un-
deutlicher glatter Mittellinie, am Vorderrand und vor dem Schild-
chen, entlang der Mittellinie, sparsam lehmgelb behaart. Hinterecken
mit ziemlich quadratischer weiss behaart-beschuppter Makel. Flü-
geldecken um ein Viertel der Länge ihre Breite übertreffend, mit
röthlich durchscheinenden Spitzensaum, mässig tief gestreift, 1.
und 2. Streifen an der Spitze mit einander vereinigt, Naht mit
Ausnahme einer kleinen quadratischen Unterbrechung in der Mitte
und einer eben solchen im 2. Drittel ziemlich sparsam weisslich
behaart, ebenso der 1., 2., 3., 4., 6. und 7. Zwischenraum an
der Wurzel ungefähr in der Länge von drei Zwischenraumsbreiten,
der 1
vor der Mitte mit ungefähr dreimal so langen wie breiten, mässig
., 2. und 4. Zwischenraum in der Mitte, der 6. und 8.
dicht behaarten, weisslichen Streifen, Spitzen sämmtlicher Zwi-
schenräume im letzten Fünftel der Decken, ebenfalls weisslich
behaart. Unterseite bei reinen Stücken wahrscheinlich ziemlich
dicht weiss behaart-beschuppt. Schenkel dunkel röthlich-braun,
ziemlich dich! weiss behaart. Vorderschienen namentlich in der
ersten Hälfte stark gebogen.
Telepha& obliquefasciata (= obliquefasciata Motsch ).
(Taf. 2, fig. 11).
Nigra, parce fulvescens; nigro- et maculatim aut subfasciatim
albo-tomentosa; prothorace transverso, crebre punctato, dimidia
antica linea mediana tenuissima sublaevi, lateribus rotundatis,
callo laterali obtuso, margine anteriore in medio, macula in angulis
anticis et posticis et ante scutellum, parce albo-pilosis; elytris
latitudine paulo longioribus (5:6), lineatim striatis, margine
UND SYMPIEZOPIDEN. 47
apicali rufo-subpellucido, parce nigro-tomentosis, sutura pone
scutellum, pone medium et plerumque in apice, interstitiis fere
omnibus basi et in medio, interdum etiam ante apicem, externis
ante medium, lineolis parce albo-pilosis, pone medium fascia
transversa ziczac, interdum interrupta formantibus; corpore infra
nigro, parce albo-piloso; femoribus apice interdum ut tibiis
subrufescentibus, tarsis fulvis.
Long. 2,3—2,5 mm.
Hab. Tenasserim, leg. Doherty. Coll. van de Poll, Mus. Dresd.
Ne. 21831:
Da die, aus Motschulsky’s Sammlung stammenden , zwei Stücke
des Herrn Faust von einander ebenso wie sechs Stücke aus
Tenasserim, die ich für dfeselbe Art halte, unter einander ab-
weichen, so hält es schwer das Charakteristische dieser Art an-
zugeben. Mit Berufung auf die beigegebene Abbildung, die ein
Stück aus Tenasserim vorstellt, sei erwähnt, dass die Seiten-
höcker des queren Halsschildes (L.: Br. = 2:3), wenn dieses
von oben betrachtet wird, nur sehr schwach vortreten und leicht
übersehen werden können. Von den hinter der Flügeldeckenmitte
häufig eine unterbrochene Querbinde bildenden , weissen Strichelchen
überragen die auf der Naht, hinter dem Schildchen befindlichen ,
fast um ihre ganze Länge die an der Wurzel des 1. und 2. Zwischen-
raumes gelegenen, während das Strichelchen auf dem 3. Zwischen-
raum um eben so viel über das des 2. und 4. Zwischenraumes
nach vorn gerückt erscheint, die Strichelchen des 4. und 5.
Zwischenraumes liegen ungefähr in einer Breite mit denen jdes
1. und 2., die des 6. und 7., mit dem des 3., wodurch eine
ziczac-artige Binde gebildet wird. Häufig fallen aber jedoch
einzelne dieser Strichelchen aus, wie z. B. das am 1. und 5.
Zwischenraum und das an der Nahtspitze. Bei solchen Stücken
mit reducirter weisser Zeichnung ist auch die weisse Behaarung
nur auf die Wurzel des 4. Zwischenraumes beschränkt, während
sie sonst bis zu einem Drittel der Zwischenraumslänge nach
rückwarts verlängert ist. Vor der Spitze der Decken endlich
können kurze weisse Strichelchen vorhanden sein: an der Spitze
48 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
der Naht, vor der Spitze des 1., 8. und 9., und an der Spitze
des 3.—-7. Zwischenraumes; diese können jedoch alle bis auf das
Strichelchen vor der Spitze des 1. und das an der Spitze des 5.
Zwischenraumes ausfallen. Hinter den Vorderhüften ist ein mit
der Loupe nur schwer wahrnehmbarer kleiner Höcker.
Telephaé brachythorax n. sp. (Tab. 2, fig. 12).
T. laticolli Pasc. affinis sed aliter signata; nigra, maculatim
albo-setosa; rostro quadrisulcato, sat fortiter punctato, coxis in-
termediis fere superanti; antennis rufotestaceis; prothorace
dimidia parte longitudine latiore, maxima cum latitudine pone
medium et hic subangulatim dilatato, callo laterali obtuso, dense
punctato et sat conferlim albo-piloso, macula discoidali, fere qua-
drata, usque ad marginem anteriorem expansa, sed basin prothoracis
circiter quinto parte longitudinis thoracis distante, nuda; elytris
prothorace latioribus, sat profunde striatis, in quarto basali fascia
transversa, in interstitio secundo tertioque sinuata, macula trans-
versa mediana in sutura atque interstitio primo et secundo dis-
posita, altera macula minora, praemediana, in interstitio 69. , 70,
te
et 8., albo-pilosis; corpore infra sat parce albo-piloso; pedibus
et 80, et macula subtriangulari in apice interstitii 4., 5., 6.,
rufescentibus.
Long. 3 mm.
Hab. Celebes merid., leg. Doherty. Coll. Neervoort van de Poll.
Durch die Form des Halsschildes mit laticollis Pasc. verwandt
und durch die Zeichnung der Flügeldecken leicht von allen anderen
bisher beschriebenen Arten zu unterscheiden. Rüssel, wenn
anliegend, die Mittelhüften fast überragend, beiderseits mit zwei
deutlichen Furchen. Fühler röthlich gelbbraun. Halsschild 13
mal so breit wie lang, hinter der Mitte mit schwach angedeutetem
Seitenhöcker und hier am breitesten, nach der Basis zu schwach-,
nach der Spitze zu stark geradlinig verengt; Vorderrand sehr
schwach gerundet, mässig dicht gelblich-weiss behaart, nur eine
fast quadratische Makel auf der Scheibe, die bis zum Vorderrand
reicht, aber von der Basis um der Halsschildmittellinie entfernt
UND SYMPIEZOPIDEN. 49
ist, kahl, schwärzlich. Flügeldecken ziemlich tief gestreift,
die Streifen sehr undeutlich punktirt, 2. und 4. Zwischenraum
an der Basis breiter als der 3. und 5., mit anderen Worten: 3.
und 4, 5. und 6. Streifen an der Basis genähert; Wurzel der
Decken mit einer breiten, weisslich behaarten Querbinde, die
auf den 1.—2. Zwischenraum ausgebuchtet ist, ferner in der Mitte
mit einer sich über die Naht und dem 4, und 2. Zwischenraum
erstreckenden ebensolchen Querbinde, 7. und 8. Zwischenraum
etwas vor der Mitte, mit einer kleinen, die Spitze des 4,—8.
Zwischenraumes mit einer gemeinsamen, ungefähr dreieckigen ,
weissbehaarten Makel. Beine etwas röthlichbraun-schwarz, na-
mentlich die zwei hinteren Paare, ziemlich dicht, die Unterseite
des Körpers sparsamer weiss behaart, Tarsen gelbbraun.
Telephaé dajak n. sp, (Tab. 2, fig. 9).
Oblongo-ovata, nigra, elytris variegatim et parce testaceo-pilosis ,
prothorace lateribus callo instructo et late ochraceo-squamosis;
rostro coxis intermediis attingente, dimidia basali tenuiter quinque
carinulato, apice rufo; antennis rufo-brunneis; prothorace
transverso, crebre ac fortiter punctato, linea mediana setulis tes-
taceis perpaucis obsitis, macula discoidali, margine antico thoracis
aequilata , postice paulo attenuata, parce nigro-, lateribus dense
ochraceo-squamosis, callo corneo mamillariforme armatis; elytris
latitudine paulo longioribus, lineatim striatis, sat dense nigro-
tomentosis, disperse et variegatim testaceo-pilosis, pilis testaceis basi
elytrorum maculam obsoletam subtriangularem , pone medium fasciam
angustam subtransversam et in sutura lineolam apicalem formantibus;
femoribus nigris, anticis valde incrassatis; tibiis anticis arcuatis,
tarsis articulis duabus ultimis aut omnibus rufescentibus.
Long. 3,2 mm
Hab. Borneo, Doesonlanden (leg. Wahnes) et Martapura
(leg. Doherty). Coll. Neervoort van de Poll.
Länglich oval, schwarz; Rüssel die Mittelhüften erreichend,
in der Basalhälfte mit fünf feinen Leisten, an der Spitze roth-
braun. Halsschild quer, dicht und kräftig punktirt, in der
Tijdschr. v. Entom. XXXVII. 4
50 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
Mitte der ganzen Länge nach schwarz, mit einzelnen schalgelben
Härchen entlang der Mittellinie, die Seiten breit ochergelb be-
schuppt, mit kräftigem Randhöcker. Flügeldecken etwas län-
ger als breit, breiter als das Halsschild (an den Seitenhöckern
gemessen), ihr Spitzensaum röthlich durchscheinend , mit zertreuten
schalgelben Härchen fleckig bedeckt, diese bilden ein der Wurzel
der fünf inneren Zwischenräume aufruhendes, gleichseitiges Dreieck,
hinter der Mitte eine sehr schmale, undeutliche und unterbrochene
Querbinde und an der Nahtspitze einen Längsstreifen. Vorder-
schenkel sehr stark angeschwollen, Vordertibien stark gebogen ,
die zwei letzten oder alle Tarsenglieder röthlich.
Telephaë paryphanta n. sp. !). (Tab. 2, fig. Set 8a).
Ovalis, nigra, subnitida, sat parce nigro-, partim albido-pubes-
cens, rostro nigro, apice rufescenti, medio carinulato, utrinque
punctato-sulcato; antennis fulvis; prothorace transverso, crebre
et profunde punctato, parce albido-setoso, callo laterali manifesto,
nudo, corneo, antice rectangulariter declivi; scutello punctiforme,
albo-piloso; elytris profunde lineatim-striatis, stria septima et
octava basi abbreviata, interstitiis subbiseriatim punctulatis, nigris ,
margine apicali rufo-pellucido, parce nigro-pilosis , fascia transversa
basali, in sutura retrorsum producta, fascia transversa pone medium
et sutura dimidiata postica, cum fascia transversa litteram T for-
mante, albo-setosis; femoribus nigris, interdum ut tibiis ru-
fescentibus, tarsis fulvis.
Long. 2,7—2,9 mm.
Hab. Perak (Malacca), Mus. Dresden (N°. 7440), coll. J. Faust
et coll. van de Poll; Martapura (Borneo), coll. van de Poll.
Schwarz, etwas glänzend, ziemlich sparsam schwarz, theilweise
weiss behaart. Rüssel in der Basalhälfte schwarz, mit Mittel-
leiste und beiderseits mit punktirter Furche, die sich bis zur
Rüsselspitze verfolgen lässt und neben der Fühlerfurche stärker
vertieft erscheint; zwischen diesen Furchen ist der Rüssel in der
Spitzenhälfte glänzend, glatt, röthlich-braun. Fühler gelbbraun.
') Diese Art hatte J. Faust in seiner Sammlung bisher als 7’. armicollis Faust
in coll. bezeichnet.
UND SYMPIEZOPIDEN. Sl
Halsschild quer, doppelt so breit als lang, grob und sehr
dicht, an den Seiten gross netzartig punktirt, mit kräftigem ,
gelblichweissen, dornartigen Seitenhöcker, der vorn senkrecht
zum Halsschildrand abfällt, an den Seiten und am Hinterrand
sparsam weiss behaart, die Haare mit der Spitze nach der Mit-
tellinie gerichtet. Schildehen punktförmig, weiss behaart.
Flügeldecken namentlich an der Basis tief gestreift, sparsam
bräunlich-schwarz behaart, die Basis der Flügeldecken und die
Naht, mit Ausnahme einer kurzen Unterbrechung in der Mitte,
so wie ein in der Breite etwas veränderliches Querband, das mit
der hinteren weisslich behaarten Nahthälfte eine T-artige Figur
bildet, weiss behaart. Spitzenrand der Flügeldecken roth durch-
scheinend. Beine schwarz, sparsam weiss behaart, Schenkel
zuweilen so wie die Tibien röthlich-braun, Vorderschenkel im
Vergleich zu 7. ursula stärker angeschwollen.
Diese Art besitzt am Vorderrand des Metasternums einen halb-
runden Eindruck zur Aufnahme der Rüsselspitze, während das
Mesosternum beiderseits eine Lamelle trägt (Siehe Abbildung Tab. 2,
fig. 8a).
Telephaé ursula n, sp. !). (Tab. 2, fig. 14).
Nigra, ovalis, fusco-nigro-pubescens , elytris albomaculatis ;
rostro nigro, apice subrufescenti, subseriatim punctulato; an-
tennis fulvis; prothorace longitudine fere duplo latiore,
maxima cum latitudine, pone medium, sat rude sed haud pro-
funde punctato, margine anteriore et area ante medium sublae-
vibus, parce fulvo-setoso, callo laterali obsoleto, haud producto;
scutello punctiforme, albo-piloso; el ytris latitudine longioribus,
lineatim striatis, striis exterioribus subpunctato-striatis , fusco-
nigro-pubescentibus, macula transversa basali communi, sutura
pone medium macula communi oblonga, interstitio primo apice
vitta et interstitio sexto et septimo (interdum etiam octavo) macula
1) Diese Art hatte J. Faust in seiner Sammlung bisher als Genus? diffusa
Faust in coll. bezeichnet.
52 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
subquadrata, niveo-setosis; pedibus nigris, tibiis anticis apice
subrufescentibus, tarsis fulvis.
Long. 2,5—2,8 mm.
Hab. Celebes (leg. Doherty). Coll. Neervoort van de Poll et
Mus. Dresd. (N°. 7832).
Schwarz, sparsam bräunlich schwarz-, die Basis und einige
Makeln der Flügeldecken weiss behaart. Rüssel ungefähr bis zur
Mitte der Mittelhüften reichend, schwarz, an der Spitze röthlich,
undeutlich gereiht punktirt (unter dem Mikroskop , bei circa 60-facher
Vergrösserung, zeigt sich der Rüssel neben der Punktirung , überall
mit feinen Längsnadelrissen bedeckt). Fühler ganz gelbbraun.
Halsschild um ein Drittel breiter als lang, hinter der Mitte
schwach gerundet, ohne einer von oben sichtbaren Callosität , dicht
aber seicht punktirt, nach dem Vorderrand zu etwas glänzend,
äusserst fein und sparsam bräunlich-schwarz behaart. Die nur bei
Seitenansicht wahrnehmbare Callosität unterhalb der Halsschild-
hinterecken ist schmutzig weiss, hornartig, oben von einigen
weissen Haarschüppchen begrenzt. Flügeldecken sehr wenig
länger als zusammen breit, sehr fein gestreift, mässig dicht
bräunlich-schwarz behaart, eine die Basis der Naht und die der
vier inneren Zwischenräume einnehmende Querbinde, eine kleine
längliche Makel hinter der Mitte auf der Naht, eine eben solche
an der Spitze des ersten Zwischenraumes und in der Mitte des
6. und 7. Zwischenraumes, weiss behaart. Beine schwarz;
Spitzen der Tibien und Tarsen gelbbraun.
Mir liegen 11 Stücke vor, die untereinander vollkommen überein-
stimmen, so dass diese Art in der Zeichnung wohl sehr wenig
veränderlich sein dürfte. Wie schon weiter oben erwähnt, ist das
Metasternum bei dieser Art am Vorderrand behufs Aufnahme der
Riisselspitze vertieft.
Telephaé muscula n. sp. (Tab. 2, fig. 13).
Ovala, fuscescenti-nigra, parce nigro-pilosa, thorace elytrisque
pilis ochraceis maculatim adspersis, sutura pone medium et in
apice macula oblonga densius ochraceo-pilosa; rostro sat robusto,
UND SYMPIEZOPIDEN. 53
coxis intermediis vix attingente, dimidia basali fortiter punctato et
sulcato, carina mediana tenui, carinis duabus lateralibus instructis;
antennis rufescentibus; prothorace transverso, lateribus in
dimidia basali fere parallelis, antice rotundatim convergentibus ,
sat fortiter ac densissime punctato, margine antico laevi, macula
utrinque intra angulos posticos ante scutellum, altera in angulis anticis,
et in medio marginis lateralis et disco antice utrinque maculis tribus
arcuatim dispositis (interdum in circulum confluentibus) parcissime
ochraceo-pilosis; elytris prothorace perspicue, latitudine paulo
latioribus, pone scutellum impressis, margine apicali rufo-subpel-
lucido, maculis parce ochraceo-pilosis adspersis ; corpore infra
parce ochraceo-piloso; femoribus subrufescentibus, anticis sat
fortiter incrassatis, tarsis subrufis.
Long. 3,2, lat. 1,7 mm.
Hab. Borneo, Martapura (leg. Doherty). Coll. Neervoort van
de Poll et Mus. Dresd. (N°. 2833).
Oval, bräunlich-schwarz, mit sehr spärlich ochergelb behaarten
Makeln besprengelt. Rüssel mässig lang, kräftig punktirt, in der
Basalhälfte mit feiner Mittel- und zwei kräftigen Seitenleisten, an
der Spitze röthlich. Halsschild quer, Seiten in der Basalhälfte
fast parallel, nach vorn zugerundet, kräftig und sehr dicht
punktirt, eine Makel beiderseits innerhalb der Hinterecken, je
eine in der Mitte des Seitenrandes und in den Vorderecken und
beiderseits der Scheibe je drei in einem Bogen stehende, häufig
zu einem Kreis zusammenfliessende Makeln, sparsam ochergelb
behaart. Flügeldecken breiter als das Halsschild, wenig länger
als zusammen breit, hinter dem Schildchen an der Naht einge-
drückt, mit röthlichem, etwas durchscheinenden Spitzensaum.
Naht hinter der Mitte und an der Spitze mit einer dicht behaarten
ochergelben Makel, im übrigen die ganze Oberfläche mit unregel-
mässig zerstreuten, ochergelben Makeln besäet Zuweilen reihen
sich die ochergelben Härchen hinter dem Schildehen, auf der Naht
und an der Wurzel der Zwischenräume zu undeutlichen Längs-
linien, während die Sutural-Makel hinter der Mitte der Decken
häufig zu einer Quermakel verbreitet ist. Unterseite des
54 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
Körpers sparsam, am seitlichen Vorderrand des Halsschildes
dichter ochergelb behaart. Beine dunkel röthlich-braun , sparsam
ochergelb behaart, Vorderschenkel, in Vergleich zu 7. paryphanta
und dajak, mässig verdickt, Vorderschienen nur an der Wurzel
gebogen, in der Mitte etwas verbreitet.
Telepha& sangirensis n. sp.
Oblonga, nigra, parce nigro-pubescens, maculis parce albo-
pilosis; rostro sat robusto, paulo arcuato, coxis intermediis
vix attingente, nigro, nitido, subtiliter punctato; antennis
fulvescentibus aut nigricantibus; prothorace transverso, lateri-
bus fere rectis, parallelis, antice constricto, dense et subtiliter
punctato, angulis posticis macula parce albo-pilosa; scutello
rotundato, albo-piloso; elytris in dimidia basali suturae paulo
depressis, subtiliter striatis, interstitio 1° et 2° et 6°.—8°, basi,
sutura apice maculaque subtransversa pone medium, interstitia
1—4 occupante, albo-pilosis; corpore infra nigro, sat dense
albo-piloso; femoribus nigris, anticis modice incrassatis, haud
posticis crassioribus, dente minore armalis, tibiis anticis subrectis,
tarsis tibiisque apice fulvescentibus.
Long. 2—2,5 mm.
Hab. Sangir (leg. Doherty). Coll, Neervoort van de Poll et
Mus. Dresd. (N. 7834).
Aberratio: Prothorace etiam in angulis anticis macula parce
albo-piloso, (Tab. 2, fig. 10).
Hab. Talaut (leg. Doherty). Coll. Neervoort van de Poll.
Länelich, schwarz mit weissen Makeln. Rüssel ziemlich kurz
und kräftig, sehr schwach gebogen, ziemlich dicht punktirt mit
glatter Mittellinie. Fühler gelbbraun oder schwärzlich. Hals-
schild quer, die Seiten über die Mitte hinaus fast gerade, pa-
rallel, fein und dicht punktirt; Hinterecken mit sparsam grau
behaarter Makel. Flügeldecken in der Basalhälfte der Naht
schwach eingedrückt, ihr Spitzensaum röthlich, gestreift, der 1.
und 2. Zwischenraum, der 6.—8. zuweilen undeutlich, an der
Wurzel weisslich behaart, ferner eine den 1,—4, Zwischenraum
UND SYMPIEZOPIDEN. 55
einnehmende Quermakel hinter der Mitte und eine Längsmakel an
der Spitze der Naht weisslich. Vorderschenkel kaum stärker
als die Hinterschenkel angeschwollen , Vorderschienen nur an der
Wurzel schwach gebogen, Tarsen gelbbraun.
Da die Stücke von Talaut sich constant durch das Vorhandensein
spärlich weiss beschuppter Makeln auch in den Vorderecken des
Halsschildes von jenen von Sangir zu unterscheiden scheinen , so
glaube ich durch subspecifische Abtrennung auf diese Form durch
die Bezeichnung: 7’, sangirensis proxima aufmerksam machen zu sollen.
Othippia serratula n. sp. (Tab. 2, fig. 6).
Late elliptica, rufescenti-fusca, pilis subtestaceis sejunctim ves-
tita, partim denudata; rostro rufescenti, basi longitudinaliter
ruguloso, carina mediana tenui; antennis nigris, scapo basi,
articulo primo funiculi atque clava rufa, articulo primo apice in-
crassato, secundo aequilongo; prothorace crebre punctato, an-
gulo apicali utrinque macula transversa rubido-alba, margine basali
el macula transversa antice bilobata ante scutellum parce testaceo-
pilosis; scutello oblongo, albicante; elytris lineatim-striatis, striis
remote subpunctatis, interstitiis planatis, ruguloso-punctatis, parce
subtestaceo-pilosis, macula quadrata ad humeros, fascia transversa
luniforme usque ad interstitium quartum extensa , ante medium, altera
obliqua interstitia sex occupante ante apicem et interstitio tertio
et quarto apice macula minuta, denudatis; pedibus subrufescen-
tibus, parce testaceo-pilosis, femoribus spina minuta armatis, in-
termediis vel anticis vel posticis longioribus, tibiis anticis subtus
subtiliter serrulatis.
Long. 4,5 mm.
Hab. Perak (leg. Doherty). Coll. Neervoort van de Poll.
Dunkel röthlich-braun, sparsam lehmgelb behaart, stellenweise
kahl; Rüssel röthlich, kahl, mit runzelartig zusammenfliessenden
Längsstreifen und feiner Mittelleiste, an der Basis parabolisch im
Querschnitt und daselbst viel breiter als hoch, nach der Fühler-
grube zu schwach verengt und nach der Spitze zu wieder etwas
verbreitet, in anliegender Lage die Mittelbrust etwas überragend,
56 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
Fühler schwarz, die Basis des Schaftes, das erste Geisselglied
und die Keule roth, 1. und 2. Geisselglied gleichlang. Halsschild
doppelt so breit wie lang, an der Basis am breitesten, am Vor-
derrand oben beiderseits leicht ausgebuchtet ; Hinterrand beiderseits
des abgestutzten Scutellarlappens sanft geschwungen , dicht und fein
punktirt; an den Vorderecken beiderseits eine fast bis zur Mitte
des Seitenrandes reichende Quermakel röthlich-weiss beschuppt ;
diese Makeln sind durch eine sparsam behaarte gelblich-weisse
(Juerbinde, welche aber den Halsschildvorderrand freilässt, mit
einander verbunden. Hinterrand des Halsschildes sehr schmal gelb-
lich-weiss behaart, vor dem Schildchen eine eben so behaarte,
vorne zweilappige Quermakel von einem Drittel der Halsschildbreite.
Flügeldecken ziemlich tief gestreift, die Streifen mit undeutlichen ,
von einander entfernten Punkten ; Zwischenräume fein gekörnt-punk-
tirt, 7. und 8. Streifen an der Basis verkürzt, 2. Zwischenraum
an der Basis breiter als der Ste, 5ter breiter als der 4te, gelblich-
weiss behaart, eine viereckige Makel an der Schulter, eine mond-
förmige Quermakel vor der Mitte, die sich bis zum 4. Zwischen-
raum erstreckt, eine schräge, sechs Zwischenräume einnehmende
Binde vor der Spitze und eine kleine Makel an der Spitze des 3.
und 4. Zwischenraumes kahl (dunkel röthlich-braun). Beine
ròthlich, sparsam schalgelb behaart, die Mittelschenkel länger als
die anderen Schenkel {länger als Kopf und Halsschild) ; Vorder-
schienen innerseits der ganzen Länge nach fein sägeartig gezähnelt
(circa 13—15 Zähnchen). Unterseite des Körpers dicht weiss
beschuppt.
Othippia continentalis n. sp. (Tab. 2, fig. 4).
Late elliptica, nigro-fusca, pilis testaceis sejunctim vestita, ma-
culatim denudata, prothorace antice fascia transversa albida, elytris
interstitio secundo basi albomaculato; rostro nigro, apice sub-
rufo, prosterno postice superante, basi ut caput testaceo-piloso ,
nitido parce et minutissime punctato, haud carinato; antennis
rufis, artisulo secundo funiculi primo longiore, 5°—7° submoni-
liformibus; prothorace crebre punctato, medio carinulato, tes-
UND SYMPIEZOPIDEN. 57
taceo-piloso, disco macula rotundata, postice profunde sinuaia et
utrinque intra angulos basales macula rotundata minora denudatis,
praeterea pone marginem apicalem fascia obliqua , medio interrupta,
albido-pilosa; elytris pone humeros prothorace latioribus, lineatim
striatis, striis remote punctatis, stria prima atque secunda, tertia
atque quarta basi approximatis, testaceo-pilosis, macula humerali ,
fascia obliqua angusta in primo triente, interstitia tres occupante,
in interstitio secundo et tertio rectangulo-tetragonaliter dilatata,
fascia altera obliqua acutiloba in secundo triente, suturam et in-
terstitium quinque occupante, et macula minuta in apice interstitii
quarti et quinti, denudatis, interstitio secundo basi albo piloso,
medio pilis subalbidis intermixtis; pedibus testaceo-pilosis; fe-
moribus sat validis aequilongis inter se, subtus spina minuta
armatis, anticis latitudine basali prothoracis brevioribus, tibiis
tarsisque aliquid rufescentibus.
Long 4 mm.
Hab. Perak (Malacca), leg. Doherty. Coll. Neervoort van de Poll.
Schwarzbraun, mässig dicht ochergelb behaart, mit dunkelbraunen
Makeln, die Wurzel des zweiten Zwischenraumes schneeweiss. Rüssel
länger als das Halsschild, schwarz glänzend, an der Spitze réthlich,
sehr fein und zerstreut punktirt, an der Wurzel ochergelb behaart.
Fühler gelbroth, erstes Geisselglied an der Spitze verdickt, das
zweite etwas länger als das erste, 3. und 4. länglich, 5. — 7.
fast perlschnurförmig. Halsschild quer, konisch, am Vorderrand
kaum merklich abgeschnürt mit erhabener, hinten verkürzter
Mittelleiste , mässig dicht bräunlich-gelb behaart, eine rundliche,
tief eingeschnittene Makel auf der Scheibe, beiderseits davon näher
der Basis ein kleinerer runder Fleck, der nach vorn einen ge-
gabelten Ast entsendet, dunkelbraun, hinter dem Vorderrand
beiderseits eine in der Mitte etwas verengte, schräge Querbinde
weisslich. Flügeldecken gestreift, die Streifen undeutlich punk-
tirt, 1. und 2., 3, und 4. an der Basis einander genähert, der
2. Zwischenraum ist der breiteste, 4. Zwischenraum an der Basis
doppelt so breit wie der dritte daselbst, mässig dicht bräunlich-
gelb behaart, eine Makel an der Schulter, beiderseits eine schräge,
58 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
schmale Binde im ersten Drittel, die im 2. und 3. Zwischenraum
in Form eines Rechteckes verbreitet ist, eine andere eben solche
im zweiten Drittel, die aber über fünf Zwischenräume reicht und
innen in stumpfen Winkel zur Naht umgebogen ist und auf diese
übergreift, ferner eine kleine Makel an der Spitze des 4. und 5.
Zwischenraumes dunkelbraun. Zweiter Zwischenraum an der Wurzel
schneeweiss, im zweiten Drittel gelblich-weiss. Beine ziemlich
dicht bräunlich-gelb behaart, Basalhälfte der Vorderschenkel innen
schwarz; neben der gewönhlichen Schenkelleiste zeigen alle Schenkel
noch eine zweite vor der Mitte abgekürzte.
Othippia unicolor n. sp.
Elliptica, nigra, pilis canis parce vestita; rostro basi late
triangulari, dense cretaceo-piloso, apice depresso, subrufo; antennis
fulvis; prothorace longitudine sesquilatiore, conico, lateribus
vix rotundatis, densissime punctato, margine antico angusto laevi;
scutello rotundo, densius piloso; elytris basi prothorace
aequilatis, latitudine longioribus (9 : 11), apice singulatim subro-
tundatis, lineatim striatis, interstitiis subruguloso-punctatis , striis
quinque internis in triente basali suturam versus paulo convergen-
tibus, stria prima basi scutellum valde approximata, stria secunda
apice cum nona arcuatim conjuncta, septima et octava basi abbre-
viatis; corpore infra sat dense albo-squamoso; femoribus
posticis anticis longioribus, elytrorum apicem paulo superantibus;
tarsis rufescentibus,
Long. 4, lat. 2 mm.
Hab. Timor (leg. Doherty). Coll. Neervoort van de Poll.
Elliptisch, schwarz, überall einfarbig graulich-weiss sparsam
behaart. Halsschild konisch, anderthalb mal so breit wie lang,
dicht punktirt (bei mikroskopischer Betrachtung zeigen die Grübchen ,
wie auch bei den anderen hier beschriebenen Arten, in der Mitte
einen eingestochenen, Haarschuppen-tragenden Punkt), sehr spär-
lich, auf dem Scutellarlappen wenig dichter graulich-weiss behaart,
der Vorderrand sehr schmal glänzend glatt. Schildchen kreis
rund, etwas dichter und gelblicher als die Decken behaart. Flügel-
UND SYMPIEZOPIDEN. 59
decken länger als zusammen breit, an der Spitze einzeln abge-
rundet, gestreift; die Zwischenräume etwas runzelig punktirt , die
fünf inneren Streifen im ersten Drittel mit der Naht convergirend,
7. und 8. Streifen an der Schulter abgekürzt, 2. mit dem 9.
Streifen an der Spitze mit einander verbunden, überall, mit
Ausnahme der glatten Schultern, gleichmässig sparsam grau behaart.
Unterseite ziemlich dicht weiss beschuppt, Vorderrand des
Halsschildes an den Seiten dicht weiss behaart-beschuppt. Schenkel
wie bei allen Arten der Gattung mit kräftigen Schenkelleisten ,
die hinteren Schenkel etwas länger als die vorderen, die Hinter-
leibspitse überragend.
Othippia revocata n. sp. (Tab. 2, fig. 5).
Ex affinitate O. guttulae Pasc., nigro, albo-maculata; rostro
dimidia basali densissime ac fortiter, dimidia apicali minus dense
punctata et rufescenti, linea mediana laevi, nitida, prosterno postice
superante; antennis fulvis; prothorace paulo transverso , subco-
nico, lateribus vix rotundatis, dense punctato, interstitiis punctis
vix majoribus, linea mediana, antice obsoleta, impunctata , tomento
fuscescenti-nigro parce decto; scutello subquadrato, albo-squa-
moso; elytris parce fuscescenti-nigro-tomentosis, sat profunde
lineatim striatis, striis remote subpunctatis, stria prima et secunda
basi haud approximatis, stria secunda cum nona apice conjuncta,
septima et octava basi abbreviata, macula transversa, scutellum
includente et basin interstitii primi, secundi et tertii occupante,
sutura et interstitio quarto medio macula lineiforme, interstitio
octavo et nono in medio macula minuta, interstitiis 20, — 7°. apice
macula communi, albo-squamosis; thorace nigro, infra angulis
anticis linea marginali, juxta rimam pectoralem usque in coxis
anticis producta, albosquamosa; corpore infra dense albo -
sqamoso; femoribus posticis dimidia basali supra et infra albo-pilosis.
Long. 5, lat. 2,7 mm.
Hab. Gelebes. Mus. Dresd. (N°. 7768).
Schwarz, Oberseite bei ganz reinen Stücken wahrscheinlich überall
sehr fein und sparsam bräunlich-schwarz behaart, Flügeldecken
60 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
mit weissen Makeln. Rüssel, wenn anliegend, bis zur Mitte der
Mittelhüften reichend, in der Wurzelhälfte sehr dicht und kräftig
punktirt, Spitzenhälfte röthlich und weniger dicht punktirt, mit
glänzend glatter Mittellinie. Fühler gelbbraun, zweites Geissel-
glied etwas länger als das schwach verdickte erste, 3. und 4.
ungefähr doppelt so lang wie breit, die folgenden kürzer. Hals-
schild konisch, etwas breiter als lang, an den Seiten kaum
gerundet, dicht punktirt, die Zwischenräume zwischen den Punkten
auf der Scheibe kaum grösser als die Punkte, diese (unter dem
Mikroskop besehen) in der Mitte mit einem eingestochenen, haar-
tragenden Punkt. Flügeldecken wenig länger als zusammen
breit, an der Spitze undeutlich einzeln abgerundet, ziemlich tief
gestreift, die Streifen undeutlich und entfernt punktirt, erster und
zweiter Streifen an der Wurzel nicht genähert, 8. und 9. an der
Spitze miteinander verburden, die Naht, der erste und zweite
Zwischenraum an der Wurzel weiss beschuppt, so dass eine das
Schildchen einschliessende weisse (Juermakel gebildet wird, ferner
ein Streifen von ungefähr 1/5 Deckenlänge in der Mitte der Naht
und in der Mitte des vierten Zwischenraumes, eine kleine Makel
in der Mitte des 8. und 9. Zwischenraumes uud eine, den Spitzen
des 2.—7. Zwischenraumes gemeinsame Apicalmakel weiss behaart-
beschuppt. Unterseite, mit Ausnahme des Halsschildes, dicht
weiss beschuppt, dieses unterhalb der Vorderecken mit einem längs
des Rostralkanales hinziehenden und bis auf die Vorderhüften sich
erstreckenden weiss beschuppten Randstreifen. Schenkel bräun-
lich-schwarz, mit kräftiger Schenkelleiste und kleinem spitzen Zahn
bewehrt; die die zwei anderen Paare etwas an Länge übertref-
fenden Hinterschenkel in der Basalhälfte am Ober- und Unterrand
weiss beschuppt; Tibien und Füsse röthlich-braun.
Diese zunächst mit 0. guttula Pasc. verwandte Art wurde so-
sleich mit anderen interessanten Arten aus Celebes-Copalharz, mit
Hilfe eines Alkohol- und Aethergemenges, herausgelöst,
Othippia affinis n. sp.
Praecedenti (revocatae) simillima; differt statura paulo minore;
UND SYMPIEZOPIDEN. 61
prothorace parcius punctato, dorso interstitiis quam punctis
majoribus; elytris macula scutellari semicirculari, basin suturae,
interstitii primi et secundi occupante, interstitio secundo pone
medium et in apice et interstitio octavo pone medium macula
lineolata albo-squamosa.
Hab. Australia. Coll. J. Faust.
Der vorigen Art und somit auch O. guttula Pasc. sehr ähnlich.
Halsschild weitläufiger wie bei revocata punktirt, die Zwischen-
räume etwas grösser als die Punkte. Flügeldecken mit an der
Wurzel vereinigten 1. und 2. Streifen und halbkreisförmiger Scu-
tellarmakel. Zweiter Zwischenraum nur hinter der Mitte mit einem
weiss-beschuppten, 3—4 mal längeren als breiten , die ganze Breite
des zweitigen Zwischenraumes einnehmenden, Streifen. Alles Uebrige
wie bei der vorigen Art.
Othippia (?) minuta n. sp.
Breviter elliptica, nigra, fulvescenti-nigro-pilosa, elytris sutura
fasciaque transversa pone medium griseo-, vitta utrinque prope
scutellum albo-pilosis; rostro coxis anticis superante, in triente
basali late triangulari, subrugoso et parce albo-piloso , deinde nitido
remotissime punctato, linea mediana laevi, lateribus utrinque
punctato -striatis; antennis fulvis, articulo primo funiculi secundo
erassiore etlongiore; prothorace conico, valde transverso (6 : 10) ,
crebre punctato, pilis griseis parce decto, pilis in angulis anticis et
posticis aliquid albescentibus et condensatis, in lobo scutellari
cretaceis et squamiformibus; scutello minuto, oblongo, cretaceo-
piloso; elytris longitudine latitudine aequali, ad humeros latitudine
thoracis latioribus, margine apicali rufescenti, subpunctato-striatis ,
striis lateralibus, profundioribus, fortius punctatis , interstitio secundo
basi retiquis latiore , fuscescenti-nigro-pilosis , sutura, interstitio primo
in quinto basali, fascia transversa pone medium et apice parce
griseo-, interstitio secundo in quinto basali dense cretaceo-pilosis ;
corpore infra sat dense albo-squamoso; femoribus nigris
albo-pilosis, omnibus fere aequilongis, tarsis rufescentibus.
Long. 2,7 mm.
Hab. Celebes (leg. Doherty). Coll. Neervoort van de Poll,
62 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
Diese Art musste mit einigem Vorbehalt in diese Gattung ge-
stellt werden, da sie sich, bei sonstiger genauer Uebereinstimmung
mit Othippia, durch eine tiefe Aushöhlung am Vorderrand der
Hinterbrust, die zur Aufnahme der Rüsselspitze geeignet ist,
auszeichnet. Rüssel im erstem Drittel breit dreieckig, undeutlich
gerunzelt und sparsam weiss behaart, weiter vorn glänzend, sehr
zerstreut und fein punktirt mit unpunktirter Mittellinie, an den
Seiten mit ziemlich tief punktirtem Streifen, äusserste Rüsselspitze
röthlich. Fühler gelbbraun, erstes Geisselglied länger und dicker
als das zweite. Halsschild konisch, quer, dicht punktirt, spar-
sam grau behaart, in den Vorder- und Hinterecken die Haare etwas
dichter stehend, der Scutellarlappen an der Spitze kreideweiss
behaart-beschuppt. Schildchen länglich oval, dicht weiss be-
haart-beschuppt. Flügeldecken so lang wie breit, an den Schul-
tern am breitesten und hier breiter als das Halsschild, an den
Spitzen einzeln schwach abgerundet, Spitzensaum röthlich , oberseits
mit undeutlich punktirten, an den Seiten mit tief punktirten Streifen,
1. und 2. Streifen an der Wurzel einander genähert, der zweite
Zwischenraum an der Wurzel breiter als die übrigen. Alle Zwischen-
räume punktirt und ziemlich dicht bräunlich-schwarz behaart, die
Naht, das erste Fünftel des ersten Zwischenraumes, ein Querband
hinter der Mitte und das letzte Fünftel der Decken grau behaart ;
erstes Fünftel des zweiten Zwischenraumes dicht kreideweiss behaart-
beschuppt. Unterseite ziemlich dicht weiss beschuppt. Alle
Schenkel von fast gleicher Länge, die hinteren den Hinterleib
wenig überragend, schwarz, gleichmässig weissgrau behaart; Tarsen
röthlich.
it SYMPIEZOPIDAE.
Cyllophorus corpulentus n. sp. (Tab. 2, fig. 2).
Ellipticus, niger, partim fulvo-, partim nigro-tomentosus, elytris
thoraceque maculis albis; rostro nigro, prothorace longiore, lon-
gitudinaliter ruguloso-punctato, apice tenuiter et sat confertim
punctato, basi tricarinata et parce fulvo-piloso, carinis lateralibus,
basi abbreviatis; antennis subrufescentibus, parce fulvo-pilosis ,
UND SYMPIEZOPIDEN. 63
articulo primo funiculi secundo paulo longiore; prothorace
conico, transverso, confertim punctato, linea mediana elevata,
impunctata, postice abbreviata, nigro-tomentoso, vitta lata longi-
tudinali, mediana, utrinque angulariter dilatata, macula obsoleta
in angulis anticis et posticis, fulvo-tomentosis, utrinque medio
intra marginem lateralem macula minuta et altera majora infra
angulis anticis et posticis albo-squamosis; scutello ovato, fulvo-
tomentoso; elytris lineatim striatis; striis remote subpunctatis,
sat parce nigro-tomentosis, basi circa scutellum macula rectangulo-
transversa, usque ad interstitium tertium extensa, postice utrinque
nonnihil excisa, niveo-squamosa, interstitio primo ante medium
macula minuta oblonga et macula transversa pone medium , interstitio
50.— 7°. occupante, squamulisque paucis dispersis, niveis; sutura
parce, basi densius fulvo-pilosa , apice testaceo-piloso ; cor pore infra
parce albo-, pedibus parce fulvo-pilosis; femoribus omnibus den-
tibus duabus armatis (dente proximali majore, distali minore),
posticis ante apicem tibiisque posticis dimidia basali infuscatis.
Long. 10,5, lat. 5,9 mm.
Hab. Kuilu (leg. Mocquerys). Mus. Dresden (N°. 7436).
Schwarz, Halsschild mit gelbbrauner Zeichnung, Flügeldecken
an der Naht und der ganzen Spitze gelbbraun, in der Mitte der
Basis und hinter der Mitte an den Seiten mit weissen Makeln.
Rüssel mit drei bis zur Fühlergrube herabreichenden Längskielen
an der Basis, von welchen sich der mittlere als glatter Streifen
bis zur Spitze verfolgen lässt. Fühler dunkel rothbraun, Keule
mit schwärzlichem Toment. Halsschild quer-konisch, mit breiter,
glatter, hinter der Mitte abgekürzter Mittelleiste, eine breite die
Mittelleiste einschliessende Längsmakel, die beiderseits in der Mitte
winkelig verbreitet ist, sowie die Vorderecken und ein schmaler
Saum am Hinterrand gelblich-braun behaart, in der Mitte beider-
seits, gegenüber der winkeligen Erweiterung der mittleren Makel,
mit einen punktartigen , weissen Flecken. Schildchen kurz oval,
bräunlich-gelb behaart. Flügeldecken schwarz, an den Schul-
tern breiter als das Halsschild, eiförmig zugespitzt, gestreift, die
Streifen undeutlich und entfernt punktirt, 7. und 8. Streifen an
64 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN
der Basis verkürzt, Zwischenräume sehr schwach gewölbt,, eine
das Schildchen einschliessende Quermakel, welche die Basis der
Naht und des 1. und 2. Zwischenraumes einnimmt, ferner eine
kleine längliche Makel in der Mitte des 1. Zwischenraumes und
eine Quermakel an den Seiten hinter der Mitte, welche den 5.—7.
Zwischenraum bedeckt, schneeweiss beschuppt, ausserdem noch
einige wenige, unregelmässig vertheilte, kleine weisse Makeln inner-
halb und vor der hinteren Quermakel. Naht vorne breit, hinter
der Mitte schmal und sparsam bräunlich-gelb behaart, Spitze der
Flügeldecken ganz lehmgelb. Unterseite des Körpers sparsam
weiss behaart-beschuppt, Analsegment in der Mitte schwarz, fast
kahl, an den Seiten gelblich-weiss. Halsschild unterhalb der Vorder-
und Hinterecken mit einer schneeweissen Makel. Beine schwarz,
sparsam bräunlich-gelb behaart; Hinterschenkel an der Spitze lehm-
farbig, vor der Spitze und die Hinterschienen in der Basalhälfte
dunkel; Bewehrung aller Schenkel aus zwei Zähnchen gebildet,
wovon sich das kleinere zwischen der Schenkelspitze und dem grös-
seren Zähnchen befindet.
Diese grösste aller bisher beschriebenen Cyllophorus-Arten ist
durch die doppelte Bewehrung der Schenkel besonders ausgezeichnet;
eine ganz ähnliche zeigt Sympiezopus albolineatus Chevr., doch
stimmt die vorliegende Art in allen Merkmalen so genau mit der
von J. Faust (Deutsche Entom. Zeitsch. XXX, S. 368) gegebene
Charakteristik der Gattung Cyllophorus überein , dass der Schenkel-
bewehrung auch hier nur der Werth eines Artmerkmales beige-
messen werden kann.
Cyllophorus quatuordecimnotatus n. sp. (Tab. 2, fig. 3).
Ellipticus, fusco piceus, omnino sat parce ochraceo-tomentosus;
maculis quatuordecim denudatis, obscuris; rostro coxis anticis
postice superanti, fortiter ac dense punctato, carinula mediana
tenui, in dimidia basali utrinque obsoletissime bicarinulato, parce
ochraceo-piloso; antennis subrufis, manifeste sed parce ochraceo-
pilosis; prothorace parum transverso, conico, confertim punc_
tato, basi lobo scutellari triangulari, acuto, linea media praecipue
UND SYMPIEZOPIDEN. 65
postice elevato, disco utrinque maculis duabus, una circulari in
medio, altera semicirculata ad basin, juxta lobum scutellarem,
lateribus maculis duabus minoribus; elytris lineatim substriatis ,
stria septima et octava basi abbreviatis, utrinque macula transversa
ante medium, interstitium 1°—50 occupanti et macula humerali
oblonga, denudatis; femoribus omnibus bispinosis.
Long. 5,2 mm., lat. 3 mm.
Hab. Natal (coll. Castelnau-Roelofs; Mus. Belg. Bruxellense).
Elliptisch, bräunlich-schwarz , überall mässig dicht ochergelb filzig-
behaart; Halsschild mit acht, Flügeldecken mit sechs dunklen
Makeln. Rüssel, wenn anliegend, die Vorderhüften hinten über-
ragend, kräftig und dicht punktirt, mit feiner Mittelleiste, vor
den Fühlergruben sparsam ocherfarben behaart-beschuppt, und
beiderseits mit zwei undeutlichen Längsleisten. Fühler réthlich,
Keule dunkler. Halsschild konisch, an den Seiten kaum ge-
rundet, in der hinteren Hälfte mit einer erhabenen Mittelleiste,
die sich bis zur Spitze des scharf zugespitzten Scutellarlappens
fortsetzt, so wie der Kopf dicht punktirt und gleichmässig sparsam
behaart-beschuppt; die Haarschuppen stehen quer und sind mit
ihrer Spitze nach der Halsschildmittellinie gerichtet; eine grosse,
kreisrunde Makel beiderseits vor der Mitte, eine halbkreisförmige
beiderseits an der Basis neben dem Scutellarlappen und jederseits
zwei kleinere Makel an den Seiten des Halsschildes, die mit den
kreisrunden Flecken der Scheibe in einer Querreihe stehen , bräun-
lich-schwarz, scheinbar abgerieben, doch weisen sich bei starker
Vergrösserung auch diese Makeln als mit schwärzlichen Schüppchen
bedeckt aus. Flügeldecken an der Spitze einzeln abgerundet ,
mit Ausnahme der Schultern dicht punktirt und gleichmässig ,
aber nicht sehr dicht behaart, in Folge der Behaarung undeutlich
gestreift, eine den 1.—5. Zwischenraum einnehmende Quermakel
vor der Mitte und eine kreisrunde, den 2.—5. Zwischenraum
einnehmende, vor der Spitze, schwarz. Unterseite dicht ochergelb-
beschuppt, Analsegmentan derSpitze ausgebuchtet, am Hinterrand mit
einen unbeschuppten Eindruck (9%). Schenkel wie bei C. corpulentus
mit einem grösseren und einen kleineren spitzen Zähnchen bewehrt.
Tijdschr. v. Entom. XXXVII. 5
66 NEUE ZYGOPIDEN, ISORHYNCHIDEN UND SYMPIEZOPIDEN.
Diese Art, deren Kenntniss ich der Güte des Herrn G. Severin
verdanke, scheint einige Aehnlichkeit mit dem, ebenfalls aus Natal
beschriebenen Sphadasmus carinicollis Boh. (Genera et spec. Oureul.
VIII, 292) zu haben, von welchem J. Faust mit viel Wahr-
scheinlichkeit vermuthet, dass er zur Gattung Cyllophorus Faust
zu stellen sei. Doch ist Sphadasmus carinicollis nur mit einfacher
Schenkelbewehrung beschrieben und machen C. quatuordecimmacu-
latus und C. corpulentus in Folge ihrer doppelten Schenkelbe-
wehrung von allen übrigen Cyllophorus-Arten eine Ausnahme. 1)
FIGURENERKLÄRUNG ZU TAFEL 2.
Fig. 1. Chirozetes validipes Hllr. Neu Guinea.
la. " " „ (Fübhler).
2, Cyllophorus corpulentus Hllr. Loanda.
3. " XIV-notatus Hllr. Natal.
4. Othippia continentalis Hllr. Malacca.
5. ” revocata Hllr. Celebes.
6. 2 serratula Hllr. Malacca.
7. Telephaé bifasciata Motsch. Ceylon.
Ta. „ 7 "(von unten).
8. " paryphanta Hllr. Malacca, Borneo.
8a. " " » (Seitenansicht).
9. ” dajak Hllr. Borneo.
10. 4 sangirensis proxima Hll. Talaut.
17. ” obliquefasciata Hllr. Tenasserim.
12. 7 brachythorax Hllr. Celebes.
13. " muscula Hllr. Borneo.
14. ” ursula Hllr. Celebes.
1) Wie mir Herr J. Faust mitzutheilen die Güte hatte, sind ihm in Jüngster
Zeit noch weitere sechs bisher unbeschriebene Arten mit doppelter Schenkel-
bewehrung bekannt geworden. Man vergleiche die während der Drucklegung
Dieses erschienenen Novifates Zoologicae vom Mus. Tring, Vol. I p. 555 —562,
woselbst J. Faust 12 neue Cyllophorus beschreibt.
LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
4. Hestina Mimetica Butl.
(Pl. 3, fig. 1).
In zijn Prodromus Syst. Lepid. noemt Dr. Herrich-Schäffer ,
(Corresp. Blatt des Zool.-Mineral. Vereins zu Regensburg, XIX
(1865) p. 106), zeven soorten op als behoorende tot het dagvlinder-
genus Hestina Dbd., zooals hij het aldaar nader definieerde. Daar-
van kende hij er echter slechts twee in natura (assimilis Linn, ,
Cram. en Nama Dbd.). Dat van de andere althans persimilis West-
wood (niet Moore), — de overige zoomede assimilis, ken ik ook niet
anders dan uit beschrijvingen of afbeeldingen , — geene Hestia in
den zin van Herrich-Schäffer kan heeten, is duidelijk. Niet alleen
zijn bij persimilis niet de aderen 7—9, maar wel 7—10 der
voorvleugels gesteeld, doch ook in het aderstelsel der achtervleugels
kan men verschilpunten vinden, o. a. ontbreekt bij persimilis de
oorsprong der aderen 6 en 7 uit één punt, zooals die bij Nama
voorkomt. Deze soort moet dus wellicht uit Zestina worden ver-
wijderd; zij is veel nader aan Zuripus verwant en zou, hetzij in
dat genus, met Japonica Felder, om den verschillenden vleugel-
vorm, eene bijzondere afdeeling: kunnen vormen of om die reden,
geheel mogen worden afgescheiden, als genus Diayora m,
Sedert de verschijning van Herrich-Schäffer’s Prodromus zijn nog
twee soorten van Hestina bekend gemaakt, namelijk //. Mimetica
Butl., Trans. Ent. Soc. 1874, p. 426 en ZH. Carolinae Snellen , Tijds.
68 LEPIDOPTEROLOGISCHE
v. Entom. XXXII (1890) p. 18. Deze zijn beiden echte Hestina’s
in den zin van Nama. Wat de eerste betreft, die alleen van Java
bekend is, zoo is zij nog wel eens als eene varieteit van Nama
beschouwd. Hiervan kan echter geen sprake zijn, want, behalve
door de geheel verschillende onderzijde der achtervleugels, die,
evenals bij Carolinae, grauwbruin in plaats van licht kaneelrood is,
onderscheidt Mimetica zich, doordat de beide laatste rijen groen-
witte stippen en streepjes der voorvleugels tegen de vleugelpunt
ver verwijderd zijn van de voorgaande rij, die zeer nabij de pijl-
puntvormige vlekjes in de cellen 4—6 staat, terwijl deze bij Caro-
linae en Nama juist in het midden is geplaatst tusschen de rijen
langs den achterrand en de voornoemde pijlspitsen.
Hierdoor onderscheidt Mimetica zich dadelijk; buitendien merk
ik op, dat de vermelde pijlpuntvormige vlekken ook verder van
de twee dergelijke aan het eind der middencel staan dan bij Caro-
linae en de groenwitte strepen eene frisschere kleur hebben. Mr.
Piepers zond, behalve drie mannen, nader in 1893 een wijfje
van MMumetica; het is grooter dan de andere sexe (vlucht 84 mm.
tegen 68—73 mm.), plomper en diklijviger , maar verschilt overigens
niet. Ik geef hierbij eene afbeelding der bovenzijde van een man
der Javaansche soort, ten einde haar beter te doen kennen.
Van Carolinae heb ik sedert 1890 nog enkele exemplaren ont-
vangen. Zij wijken niet van de voorgaande af en bevestigen de
soortsrechten. Eene afbeelding hoop ik ook van deze soort later
bekend te maken. Tot dusverre ken ik haar alleen van Sumatra;
Nama komt, geheel typisch, ook op Malacca voor en in Indië.
2. Nepheronia Octavia nov. sp.
(Pl. #3, 100.38).
In deel XXXIII (1890) van dit Tijdschrift heb ik op p. 274
een exemplaar eener soort van het bovengenoemde genus, af kom-
stig van Tanah-Djampea, als eene varieteit van Neph. Valeria
Cram. beschreven. Ik geioof echter, bij nader onderzoek, dat voor-
AANTEEKENINGEN. 69
werp niet uit het juiste oogpunt te hebben beschouwd. Niet zoo
zeer schijnt het mij toe zich specifiek van Valeria te onder-
scheiden om het beschreven verschil in de teekening, want zoodra
deze bij eene vlindersoort op dezelfde wijze is aangelegd en slechts
van een «meer of min» sprake kan zijn, komt het mij voor dat
aan geringe afwijkingen niet veel waarde mag worden gehecht. Ik
heb echter iets anders opgemerkt, dat buitendien voor het geheele
genus goede soortskenmerken kan opleveren, ten minste tot onder-
scheid van de mannen. Wanneer men versche, onafgevlogen voor-
werpen dier sexe van Neph. Valeria en Tritaea beschouwt, dan
ziet men langs den achterrand der achtervleugels, van de punt
af, waar zij het breedst is om verder van of nader bij den staart-
hoek op te houden, eene iets bijzondere beschubbing, wel onge-
veer in de tint der donkere kleur van den achterrand, maar iets
lichter, valer en nog doffer. Bij Nepheronia Avatar Moore, die
alleen op het vasteland van Indië voorkomt en waar de zwarte
achterrand der achtervleugels zeer smal en aan hunne punt niet
breeder is, wordt die bijzondere beschubbing niet gevonden. Bij
Valeria heeft zij aan de punt der achtervleugels, in de cellen
6 en 7, een derde der vleugelbreedte en houdt, hoewel niet zeer
scherp begrensd, wortelwaarts aan het uiteinde der groenwitte
strepen op de helft dier cellen op. Naar onderen wordt zij smaller,
volgt tot de helft van cel 2 de grens van het groenwit en eindigt
tegen ader 2 met eene kleinere, ronde vlek. Geheel anders is zij
bij Neph. Tritaca Feld., de grootste soort van het genus, waar zij
buitendien door meerdere dikte, muisgrauwe, lichtere kleur en door
de veel kortere en smallere groenwilte strepen in de cellen, veel
meer in het oog loopt. Op de voorrandshelft der achtervleugels
strekt zij zich aan beide zijden der bovenste middenader bijna tot
den vleugelwortel uit, heeft tot ader 5 ruim de helft der vleugel-
breedte en eindigt bij ader 3, de cellen 3 en 4 nog bijna geheel
vullende. Bij Neph. Boebera Eschh. daalt zij, evenals bij Valeria, tot
ader 2 af, doch is onderaan tweemaal zoo breed als daar ; bij Argolis
Felder is zij tot ader 4 even breed als bij Tritaca, maar eindigt
reeds even onder die ader. Bij PAocaea Felder komt zij naar
70 LEPIDOPTEROLOGISCHE
onderen even ver als bij Boebera, maar heeft echter bovenaan slechts
twee vijfden der vleugelbreedte. Wat Jobaea Boisd. aangaat, zoo
bezit ik daarvan geen onafgevlogen man en wil dus, zoo mede ten
opzichte van de verdere mij ontbrekende soorten, het onderzoek
van het besproken punt aan anderen overlaten. Al de opgegeven
verschillen gaan gepaard met andere in kleur en teekening; deze
zijn vrij wel bekend en ik zal er dus niet verder over uitweiden,
zoo min als over de kenmerken der wijfjes, welke, afwijkende
van hetgeen b. v. bij Muploea plaats vindt, meer variabel zijn dan
de mannen.
Na deze ‘voorafspraak, die men, zoo ik hoop, niet te lang zal
vinden, ga ik over tot het bovenvermelde voorwerp der Kronia
van Tanah-Djampea. Bij dit, een d, strekt de valere beschubbing
der achtervleugels zich wortelwaarts tot den oorsprong der aderen
5, 6 en 7 uit, komt in cel 4 langs ader 5 tot haren wortel,
maar heeft onderaan, bij ader 4, slechts de helft van de breedte
der cel en eindigt in cel 3 aan de spits van de daar voorkomende
groenwitte vlek. De vleugelvorm is ook een weinig anders dan bij
Valeria $; de punt der voorvleugels is breeder, de achterrand
even lang als de binnenrand, niet korter. De achterrand der achter-
vleugels is naar onderen duidelijk vlakker. Wat de groenwitte
teekening aangaat, zoo kan ik naar de bijgevoegde afbeelding ver-
wijzen, zoomede naar mijne aanteekening in het Tijdschrift; ik
wil echter herhalen, dat de donkere achterrand der voorvleugels
naar boven niet breeder wordt, zooals bij Valeria, dat het groen-
witte streepje in cel 6 der achtervleugels bij één exemplaar dezer
soort even smal is als bij Octavia, maar dat de twee volgende, in
de cellen 4 en 5, tegen hunnen wortel over de groen beschubde
ader 5 heen steeds ineenvloeien, terwijl zij bij Octavia door een
breeden donkeren zoom zijn gescheiden. De tint van het groenwit
is ook donkerder, blauwer dan bij Valeria. Op de onderzijde zijn
de buitenranden der voorvleugels en de achtervleugels grauwer en
glanziger dan bij Valeria, maar overigens gelijk aan die van
Nepheronia lutescens Distant, Rhop. Mal. pl. 26, t. 14 4.
Of Nepheronia Hippia Distant 1. c. fig. 16 d en fig. 12 2 wel
AANTEERENINGEN. vol
tot dezelfde soort behoort als zijne Zutescens, welke ik als identiek
beschouw met Valeria, zooals ik vroeger meende, zou ik, in ver-
band met het boven aangevoerde, thans wel geneigd zijn te be-
twijfelen. Wat echter Pap. Mippia Fabr. aangaat, zoo geeft de
korte beschrijving in de Mut. Syst. III, 1 p. 59, n°. 185 — door
Kirby niet geciteerd — mij geene aanleiding om te kunnen aan-
nemen dat zij niet bij Valeria Cramer zou behooren , vooral, daar
niets van de onderzijde is gezegd. Ik geloof echter niet dat zij de-
zelfde is als /ippia Dist. Sedert eenige jaren bezitten wij in onze
collectie ook voorwerpen van Valeria van Borneo en Nias, door
Mr. Piepers overgezonden. Zij verschillen evenmin van de Javaan-
sche als die van Flores. Octavia ken ik echter nog- maar alleen
van Tanah-Djampea en weet ook niet hoe het wijfje is.
De schrijvers, die het genus Nepheronia hebben behandeld en
die ik heb kunnen raadplegen, maken geen gewag van de bijzon-
dere beschubbing langs den achterrand der mannelijke achtervleu-
gels, zelfs niet Dr. Schatz, in zijn niet lang geleden door den heer
Röber voltooide werk, Die Familien und Gattungen der Tagfalter ,
1885—1892.
Over de reden eindelijk waarom ik voor het genus aan den
naam Nepheronia de voorkeur geef boven Zronia, zie men mijne
bovenvermelde aanteekening.
3. Papilio Agamemnon L. var.
(PIVS ES).
De hierbij afgebeelde varieteit van Papilio Agamemnon is de-
zelfde, die op de zomervergadering van 1893 der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging werd vertoond (zie p. xvi hiervoren), Zij
wijkt van den type af, doordat de kleur der lichte vlekken en
strepen, waarmede de bovenzijde der vleugels is versierd, niet
lichtgroen is, maar oranjegeel. Alleen de beide eerste strepen aan
den wortel der voorvleugels zijn nog groenachtig getint, ook de
wortel van de lichte streep nabij den binnenrand der achtervleu-
72 LEPIDOPTEROLOGISCHE AANTEEKENINGEN.
gels, die overigens sterk wit is gemengd en ook bij den type
bleeker is dan de overige teekening. Van de drie lichte vlekken
langs den valeren voorrand der achtervleugels, is de eerste onzuiver
wit, de tweede en derde zijn vrij helderwit, evenals bij gewone
exemplaren. De achtervleugels zijn sterk geteekend en duidelijk
gestaart, als bij alle Javaansche voorwerpen. De beide strepen over
den thorax zijn groen gekleurd als bij den type.
Op de onderzijde zijn de vlekken der voorvleugels onzuiver rood-
achtig wit, die der achlervleugels meer bruingrijs en de streep
aan hunnen wortel is niet lichtgroen, maar bijna okergeel.
Ik beschouw overigens het hier afgebeelde exemplaar slechts als
eene toevallige afwijking (aberratie). Zij is mij onder de vele
exemplaren van Agamemnon, welke door mijne handen gingen,
nog slechts eenmaal voorgekomen. Ik zal mij dus wel onthouden
van haar eenen naam te geven en mij ook niet in bespiegelingen
verdiepen over de oorzaak van haar ontstaan, hare beteekenis en
dergelijke zaken meer.
Het exemplaar is een wijfje en door Mr. Piepers, die mijne
aandacht reeds op het afwijkende had gevestigd, uit eene rups
gekweekt, welker vindplaats als Tjampea, West-Java, werd opge-
geven.
DESCRIPTION
de deux especes inedites du genre
GOOSSENSIA Ragonot
PAR
P. C. T. SNELLEN.
(P13) fig! 428).
Dans un travail trés remarquable sur les Pyralides, publié dans
les Annales de la Société Entomologique de France, 1890—1892
(Essai sur la Classification des Pyralites, de Partie avec 4 planches)
Mr. E. L. Ragonot a décrit un nouveau genre, nommé par lui
Goossensia (p. 195 (97) n°. 42), dédié à feu Mr. Th. Goossens
et dont le Musée de Leide possède depuis longtemps deux espèces
nouvelles. J’avais déjà fait des notes au sujet de ces deux espèces,
que j'avais reconnues aussi appartenir à un genre inédit, mais Je
m'étais abstenu de les publier parce qu'elles n'étaient représentées
chacune que par un seul exemplaire. Cependant, comme leur genre
maintenant a été établi d'une manière suffisante par Mr. Ragonot ,
je crois qu'il soit permis de publier mes espèces, de plus, parce
que j'ai l'avantage de pouvoir joindre à mes descriptions des
figures excellentes que Mr. A. Brants a eu la bonté d'exécuter
pour moi.
Je commence par dire que mes deux espèces entrent très-bien
dans le cadre des caractères génériques, tel qu’il a été tracé par
l’auteur, sauf que, chez elles, la nervure 10 des ailes antérieures
vient de la cellule discoïdale au lieu de la tige commune de 7—9.
Chez elles aussi 8 et 9 sont tigées de 7 (Pl. 3, fig. 4). C'est, je
74 DESCRIPTION DE DEUX ESPECES INEDITES
crois, Mr. Ragonot, qui a le premier mis en lumiere que la
manière dont les nervures 8 et 9 sortent du tronc commun, peut
offrir des caractères importants pour l’étude des Pyralides. La ner-
vure 1 des mémes ailes est bouclée a la base et a, de plus, un
petit rameau divergent au bout (ou, si l’on veut, à la naissance)
de la boucle.
Les pattes, dans les deux espèces, sont lisses, sans touffes de
poils comme dans la Goossensia prasinalis Rag.; elles sont pour-
vues du nombre ordinaire d’éperons, bien distincts et de longueur
inégale. Pour le reste des caractères génériques, je renvoie à la
description très précise de Mr. Ragonot.
Mes nouvelles espèces se distinguent toutes deux de la prasi-
nalis Ragonot par l'absence des taches discoïdales et des deux
premières lignes des ailes antérieures, de plus par leur bord terminal
foncé et aussi par l’absence de lignes distinctes aux ailes postérieures,
Chez la premiere (cinnamomealis m.) la ligne foncée qui sépare le
bord postérieur olivätre foncé du reste de l’aile est droite et les
ailes postérieures sont d’un brun rougeätre clair uni. Chez la seconde
(/utealis m.), cette ligne foncée est courbée au milieu, le bord
postérieur lui-même d’un brun un peu violätre et les secondes
ailes d’un ochracé clair un peu ombragé de gris le long du bord
postérieur.
Goossensia cinnamomealis, nov. spec. Pl. 3, f. 5 et 6,
Un male de 36 mm.
Palpes d’un brun de canelle clair. Tête, thorax et ailes anté-
rieures d'un vert d’ail clair, probablement un peu fané, jaunätre
vers les bords des ailes. Leur bord postérieur est d’un gris violàtre,
un peu nuagé de vert olivätre, excepté à l’angle anal et séparé de
la partie verte par une raie assez forte d'un olivâtre foncé. Cette
raie est presque droite, à peine fléchie au milieu, vers la base de
Vaile. Frange d’un brun violätre foncé,
Ailes postérieures des deux côtés d’un brun de canelle clair et
rougeätre avec la trace d’une ligne plus foncée vers le bord posté-
rieur; la frange un peu plus foncée. Dessous des premières ailes
DU GENRE GOOSSENSIA RAGONOT. 75
d’un brun de canelle olivätre au sommet, la touffe de poils laineux
à la base brune vers la côte, ensuite d’un jaune grisàtre pâle.
Dessous du thorax, abdomen et pattes d’un brun de canelle, les
pattes d’un brun foncé.
Salawatti, pris par feu Bernstein. Musée de Leide.
Goossensia lutealis, nov. spec. Pl. 3, f. 7 et 8.
Un mâle de 32 mm.
Palpes d’un brun rougeätre foncé, noirätre vers le sommet.
Tête et thorax ainsi que la partie basale des ailes antérieures
jusqu’un peu au delà de la moitié, mais se rétrécissant vers le
bord intérieur, d'un jaune d’argile pale. Ensuite la couleur est
dun vert jaunâtre clair, séparé du bord postérieur brun violâtre
foncé par une raie d'un noir brunätre, courbée au milieu vers le
bord de Vaile. Frange d’un noir brunatre.
Ailes postérieures d’un jaune ochracé terne, en arriere d’un
brun violätre, la frange plus foncée. Dessous des ailes d’un jaune
ochracé, nuagé de brun clair comme le bord postérieur, qui est
entierement de cette couleur. Frange d’un brun violätre foncé.
Iles Obi, pris par feu Bernstein. Musée de Leide.
BOEKAANKONDIGING,
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
THE FAUNA OF BRITISH INDIA, INCLUDING
CEYLON AND BirmaH. Published under the
authority of the Secretary of State for India
in Council. Edited by W. T. BLANDFORD.
Moths, Vol. II, by G. F. Hampson. — London,
Taylor and Francis, 1894.
De wensch, door mij geuit aan het eind mijner bespreking van
het eerste deel van bovengenoemd werk (zie Tijdschr. v. Entom.
XXXVI, p. 19), is althans ten deele, spoedig vervuld. Voor mij
ligt thans het tweede deel, de Arctiidae, Agaristidae en een ge-
deelte der Noctuidae behandelende. De bewerking is geheel en al
op dezelfde wijze als die van het eerste gedeelte en behoeft dus
niet nader besproken te worden.
De familie der Arctiidae van Hampson is dezelfde, die ik Li-
thosina noem, en omvat eveneens Herrich-Schiiffer’s Arctioidea en
Lithosina, welke deze auteur naar het aanwezig zijn of ontbreken
der bijoogen onderscheidde, wat echter niet is vol te houden, daar
deze kenmerken geleidelijk in elkander overgaan. Terecht teekent
Herrich-Schäfter , Samm, aussereur. p. 12, aan, dat de begrenzing
der Liparidina tegenover de beide genoemde familiën zeer moeielijk
is en dat, zoo men die wil handhaven — wat mij overigens zeer
wenschelijk voorkomt — het goed zou zijn ook de Agaristina en
Aganaidea tot den rang van familiën te verheffen, tot betere ka-
rakteriseering mede der Noctuina. Dit heeft de heer Hampson dan
ook wel terecht gedaan, maar daarvan is een gevolg, wat mij zeer
BOEKAANKONDIGING. 77
juist voorkomt, dat het genus Panglima Moore (Æligma Hübn.
Verz.) van de Aganaidea, die hij Hypsidae noemt, afgescheiden
wordt en tot zijne Arctiidae gebracht. Vergelijk ook over de ken-
merken, Snellen, Züds. v. Ent. XXXI, p. 114 en p. 119.
Bij de Noctuina heeft de heer Hampson eene poging gedaan om
deze familie in subfamilién te verdeelen, Ik geloof echter dat reeds
de eerste grondslag zijner verdeeling — de bouw der pooten —
onjuist is en wel een andere zou te vinden zijn. Mijne denkbeelden
hierover zijn echter nog niet volkomen ontwikkeld; het vraagstuk
is een zeer moeielijk en de oplossing volstrekt niet voorbereid.
Indien ergens, dan heeft Guenée bij zijne Noctuélites bewezen,
dat hij geen systematicus was; Herrich-Schäffer heeft zich met de
Noctuinen niet ingelaten, en Lederer is door de zeer eenzijdige
ontwikkeling van de Noctuina der Europeesche fauna verhinderd
geworden een juist gezicht op die kenmerken te verkrijgen , waar-
naar eene verdere verdeeling der Noctuina het eerst zou moeten
geschieden. In ieder geval heeft ook hier de eerste poging van den
heer Hampson, om een teiddraad in dezen doolhof te vinden, eene
groote waarde.
Merkwaardig komt mij bij vele Indische soorten van Noctuinen
het groote getal synoniemen voor en de gemakkelijkheid waarmede
sommige auteurs hunne eigene soorten vergeten kunnen. Het is
waar, dat iemand eigenlijk nooit soorten moest beschrijven, waarvan
geene exemplaren in zijne eigene of in eene openbare collectie
werden gedeponeerd, want voor dwalingen als de door mij aan-
geduide staat werkelijk iedereen bloot en zij zijn alleronaangenaamst.
AANTEEKENING
OVER
FEEL CO SRA EMI NAWEew:
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
In Jaargang XIV (1893) van de Æntomologische Nachrichte geeft
de heer Fruhstorfer op p. 333 een bericht over zijne waarneming
der bovenvermelde dagvlindersoort op het eiland Java, die zeer
zeker niet van belang is ontbloot, daar Z/eleyra Hemina wel tot
de zeer zeldzame species mag worden gerekend. Ik moet intusschen
opmerken, dat het al sedert lang, zeer lang, bekend was dat zij
Java bewoont, want op het Leidsch Museum bevindt zich een
voorwerp, afkomstig van de reis der heeren Kuhl en van Hasselt,
Wie over deze ijverige, aan de wetenschap te vroeg ontvallen
natuuronderzoekers meer wil weten, leze de belangwekkende mede-
deelingen in het proefschrift van Dr. H. J. Veth, getiteld: Over-
zicht van hetgeen in het bijzonder door Nederland gedaan is voor
de kennis der Fauna van Nederlandsch Indie, Leiden 1879. Daaruit
blijkt, op p. 25, dat de vermelde reis plaats had van 1820— 1822.
Eene nadere aanwijzing der lokaliteit, waar het voorwerp van
H. Hemina werd gevangen, ontbreekt, zooals veelal bij de in de
eerste helft dezer eeuw ın de tropen verzamelde insecten het
geval is.
Dat het Leidsch Museum den vlinder bezit, blijkt overigens ook
reeds uit de beschrijving door Hewitson, die in de Trans. of the
Ent. Soc. of London, 3 Ser., vol. II, p. 245 (1864) vermeldt,
dat de soort in het Leidsch Museum in het genus Charaxes is
geplaatst. Hij geeft echter niet op, dat zij aldaar van Java aan-
wezig is. Ik heb het voorwerp met Hewitson’s afbeelding en be-
schrijving vergeleken en bevonden, dat het daarmede wel overeen-
komt. Alleen is de zwarte rand der achtervleugels iets breeder dan
AANTEEKENING OVER HELCYRA HEMINA. 79
bij Hewitson en hebben de iets grootere, zwarte vlekjes der achter-
vleugels geene fijne zwarte boogjes aan de wortelzijde.
Het genus Heleyra is beschreven bij Felder, in de Sitzungs-
Berichte der Wiener Akad. der Wissensch., Math. Cl. XL, p. 456
(1860). Zijne beschrijving luidt aldus: Caput parvum. Oculi nudi.
Antennae mediocres, clava obtusa, ovala. Palpi squamati, ascen-
dentes, caput duplo superantes. Alae cellulae apertis, anticis vena
subcostali quadriramosa, ramo primo in cello medio, secundo post
ejus extimum, tertio ante apicem alae oriente, vena discocellulari
prima sat longa, longitudinali venisque binis discoidalibus unacum
orientibus, posticae venae praecostali post venae subcostalis originem
emissa, subsimplici.
Ik heb het niet gewaagd, om het wat caduque Leidsche voor-
werp aan een zeer grondig onderzoek te onderwerpen, maar kon
toch duidelijk zien, dat ook bij Hemina de praecostanl-ader der
achtervleugels voorbij de afscheiding der subcostaal-ader (ader 8)
ontspruit, dat ader 8 der voorvleugels ver voorbij het midden van
ader 7 ontspringt en in den achterrand uitloopt. Ader 9 der voor-
vleugels ontbreekt echter bij Hemina niet, zooals bij Chionippe
Felder het geval schijnt te zijn, en 10 ontspringt uit 7, maar
nabij haren wortel. Ader 2 ontspringt niet tegenover ader 6, maar
er voor, uit twee derden van den binnenrand der ongesloten
middencel. In de achtervleugels is de middencel mede open en
ader 7 tweemaal zoo ver van 8 als van 6 verwijderd. Sprieten
twee vijfden zoo lang als de voorrand der voorvleugels, met rond
knopje. Oogen ook hier naakt.
Ten opzichte van de aderen 7—9 der voorvleugels, is Felder’s
beschrijving eenigszins duister. Ik heb echter zijne Zeleyra Chio-
nippe nooit gezien en kan dus hier geene opheldering geven.
Heleyra Hemina doet denken aan eene kleine Charaxes Delphis
Db. zonder staarten der achtervleugels, maar eene werkelijke ver-
wantschap met Charaxes bestaat niet, eer met de genera Zulaceura
Butler en ohana Moore, die ik beide van Apatura afscheid,
NOTICES HEMIPTEROLOGIQUES
PAR
A. J. F. FOKKER.
J'ai eu le plaisir les années dernières de passer mes vacances
en chassant des Hémiptères en diverses contrées. Voici la liste des
Hémiptères receuillis, à Vexception de ceux qui sont communs
partout.
En 1890. Tyrol, Istrie et) Illyrie.
Hemipteres.
Odontotarsus grammicus L. — Monfalcone.
Eurygaster Fokkeri Put. nov. spec. — Achensee près de Pertisau.
Ancyrosoma albolineatum F. » pied »
Graphosoma semipunctatum F. » »i ji »
» lineatum L. — Riva (Lago di Garda).
Aelia acuminata L. — A Monfalcone en grand nombre, mais
cette «localit& classique» d’Aelia Henschi ne m'en fournit
aucun.
Staria lunata Hahn. — Abbazia, Fiume, Riva.
Eusarcoris perlatus F. var. spinicollis Put. — Monfalcone.
Carpocoris lynx F. — Riva, Abbazia.
» varius F. var. lunula F. — Fiume.
Peribalus vernalis Wolff. — Adelsberg, et variété avec la tête
bifide à Monfalcone.
Palomena prasina L. var. subrubescens Gorski. — Adelsberg,
Monfalcone,
Pentatoma juniperina L. -— Lees-Veldes,
NOTICES HEMIPTEROLOGIQUES. 81
Nezara viridula L. — Monfalcone, Riva.
» Millieri M. & R. — Monfalcone.
Strachia ornata L. — Riva. — Idem, var. dissimilis Fieb. —
Adelsberg, Abbazia, Monfalcone.
» festiva L., Reut. — Monfalcone, Abbazia. — Idem,
var. picta H. S. — Ibidem.
Verlusia rhombea L. — Riva, Adelsberg, Monfalcone.
Gonocerus venator F. — Riva, Monfalcone.
Camptopus lateralis Germ. — Riva, Monfalcone.
Megalotomus limbatus Klug. — Lees-Veldes.
Stenocephalus neglectus H. S. — Riva.
Corizus distinetus Sign. — Riva.
» parumpunctatus Schill. — Bozen, Zillerthal.
» hyalinus F. — Abbazia, Monfalcone.
Metacanthus elegans Curt. — Abbazia, Monfalcone. i
Lygaeus saxatilis Scop. — Monfalcone, Adelsberg, Lees-Veldes,
Abbazia.
» familiaris F. — Riva.
» equestris L. — Riva, Monfalcone, Zillerthal, Bozen.
Nysius Jacobeae Schill. — Achensee.
» lineatus Costa. — Zillerthal.
» graminicola Kol. Horv. — Abbazia, Monfalcone.
Macroplax Preyssleri Fieb. — Riva.
» Helferi Fieb. — Riva.
Stygnus rusticus Fall., la forme macroptère a Bozen.
Rhyparochromus chiragra Fieb. — Lees-Veldes.
Pachymerus quadratus F. — Riva, Monfalcone.
» phoenicius Rossi. — Adelsberg, Lees-Veldes.
» Pini L. — Bozen.
» pireti H. S. — Riva.
Beosus luscus F. — Riva, Desenzano.
Eremocoris plebejus Fall. — Achensee.
Heterogaster semicolon Fieb. — Riva.
Dietyonota crassicornis Fall. var. erythrophthalma Germ. — Zil-
lerthal.
Tijdschr. v. Entom. XXXVII.
(or)
82 NOTICES HEMIPTEROLOGIQUES.
Phymata crassipes F. — Monfalcone.
Gerris paludum F. — Monfalcone.
» lacustris L. — Lees-Veldes.
Holotrichius Cyrilli Costa. — Riva. 9.
Coranus subapterus de G. — Toblach.
Harpactor iracundus Scop. — Bozen.
Nabis flavomarginatus Schlz. — Achensee,
» _ limbatus Dahlb. — Achensee.
Temnostethus pusillus H. S. — Innsbrück.
Piezostethus cursitans Fall., forme macroptére. — Adelsberg.
Anthocoris Sarothamni Dgl. & Sc. — Triberg (Baviere).
Triphleps nigra Wolff. — Monfalcone, Toblach.
Miris ruficornis Fourer. — Monfalcone,
Phytocoris ustulatus H. S. — Adelsberg.
Calocoris biclavatus H. S. — Achensee, Fiume.
» seticornis F. — Riva.
» vandalicus Rossi. — Bozen, Adelsberg.
» Reichelii Fieb. — Lees-Veldes.
» ticinensis Mey. —- Monfalcone
» affinis H. S. — Zillerthal, Fiume.
Lygus rubricatus Fall. — Zillerthal.
Poeciloscytus cognatus Fieb. — Monfalcone.
Pilophorus perplexus Dgl. & Sc. — Riva.
Halticus luteicollis Panz. — Bozen.
» apterus L. — Achensee, Riva.
Cremnocephalus umbratilis F. — Achensee,
Orthotylus flavosparsus Sahlb. — Adelsberg.
» ericetorum Fall. — Zillerthal.
Dicyphus errans Wolff. — Abbazia.
Macrolophus nubilus H. S. — Zillerthal.
Mecomma ambulans Fall. — Monfalcone.
Byrsoptera rufifrons Fall. — Zillerthal, Achensee.
Phylus Coryli L, — Achensee.
Plagiognathus alpinus Reut. — Achensee, Bozen.
» albipennis Fall, — Riva,
NOTICES HEMIPTEROLOGIQUES. 83
Atomoscelis venustus Fieb. — Monfalcone.
Campylomma Verbasei H. S. — Riva.
Agalliastes pullus Reut. — Bozen, Zillerthal,
» pulicarius Fall. — Zillerthal.
Cixius nervosus L. — Adelsberg, Achensee.
» cunicularius L. — Bozen.
Dictyophora europaea L. — Fiume, Riva, Monfalcone.
Tripetimorpha psyllipennis Costa. — Abbazia.
Issus coleoptratus F. — Zillerthal.
» dilatatus Oliv. — Abbazia.
Hysteropterum grylloides F. — Fiume.
Delphax collina Boh. — Monfalcone.
» Fairmairei Perris. — Zillerthal.
» elegantula Boh, — Zillerthal.
» striatella Fall. — Abbazia.
Dicranotropis hamata Boh. — Achensee.
Stiroma affinis Fieb. — Zillerthal.
Tettigometra macrocephala Fall. — Adelsberg.
» lepida Fieb. — Monfalcone.
» obliqua Pz. — Adelsberg.
» impressopunctata Duf. — Desenzano, Monfalcone, Lees-
Veldes.
Ptyelus lineatus L. — Monfalcone.
» minor Kb. — Achensee, Triberg.
» exclamationis Thunb, — Riva.
Aphrophora Alni F. — Achensee, Riva.
» Salicis de G. — Lees-Veldes, Eggenthal.
» corticea Germ. — Achensee.
Ulopa reticulata F. — Tyrol, Achensee. _
Megophthalmus scanicus Fall. — Zillerthal.
Idiocerus confusus Flor. — Achensee.
Bythoscopus flavicollis L. — Innsbrück.
» Alni Schrk. — Achensee.
Pediopsis scutellata Boh. — Monfalcone.
Agallia venosa Fall. — Monfalcone, Adelsberg.
84 NOTICES HEMIPTEROLOGIQUES.
Tettigonia viridis L. — Monfalcone.
Euacanthus acuminatus F. — Achensee.
Errhomenellus brachypterus Fieb. — Achensee.
Acocephalus trieinetus Curt. — Achensee.
» Serratulae. — Bozen.
Selenocephalus obsoletus. — Riva, Monfalcone, Bozen
Doratura stylata Bols. — Riva.
Thamnotettix quadrinotata F. — Fiume.
» abietinus Fall. — Achensee.
» pictus Leth. — »
Athysamus aemulans Kb. — »
» obsoletus Kb. — Riva.
» plebejus Zett. — Riva, Desenzano.
» prasinus Fall. — Riva, Achensee.
» variegatus Kb. — Triberg.
» obscurellus Kb. — Achensee.
> subfusculus Fall. — Zillerthal.
Jassus mixtus F. — Triberg.
Deltocephalus ocellaris Fall. — Riva, Zillerthal,
» Bohemannii Zett., var. calceolatus Boh, — Zillerthal.
» assimilis Fall. — Achensee.
» abdominalis F. — Zillerthal.
Dicraneura Manderstjernae Kb. — Toblach.
Chlorita viridula Fall. — Fiume.
Eupteryx Wallengreni Stal. — Bozen.
Parmi les Coléoptéres je signale
Cicindela littoralis F. — Lido Venice.
» » var. riparia Dg. — Eggenthal.
Carabus catenatus Panz. — Abbazia.
» hortensis L. — Achensee.
Harpalus atratus Latr, — Eggenthal.
Bembidium Andreae F. — Zillerthal.
NOTICES HEMIPTEROLOGIQUES.
Olophrum fuseum Grav. — Triberg.
Aphodius mixtus Villa. — Zillerthal.
Cetonia affinis Anders. — Bozen.
Buprestis octoguttata L. — Esgenthal.
Anthaxia Cichorei Ol. — Riva.
Diacanthus impressus F. — Achensee.
Adrastus lacertosus Er, — Achensee.
Eubria palustris Germ. — Zillerthal.
Nalassus convexus Küst. — Zillerthal.
Anaspis confusa Emery. — Bozen.
Leptura virens L. — Zillerthal.
Donacia appendiculata Ahr. — Monfalcone.
Cryptocephalus elegantulus Grav. — Riva.
» quinquepunctatus Harr. — Bozen.
Timarcha pratensis H. S. — Riva.
Chrysochus pretiosus Suflr. — Adelsberg.
Crepidodera melanostoma Redt, — Achensee.
Longitarsus exoletus L. — Desenzano.
En 1891 (Aout, Septembre). Suisse.
Hémiptères.
Coptosoma globus F. — Locarno, en nombre.
Eusocoris perlatus F. var. spinicollis Put, — Locarno.
Salda orthochila Fieb. — Monte Generoso.
Anthocoris confusus Reut. — Locarno.
Calocoris detritus Fieb. — Locarno.
Lygus lucorum Mey. — Locarno, Brunnen.
Plagiognathus alpinus Reut. — Brunnen.
Oliarus Panzeri Loew. — Locarno.
Athysanus aemulans Kb. —- Brunnen.
Deltocephalus argus Marsh. — Locarno.
86 NOTICES HEMIPTEROLOGIQUES.
Coléoptères.
Cicindela hybrida L. var. monticola, — Maderanerthal.
Pterostichus Jurinei Panz. — Ibidem.
» unctulatus Dfts. — Ibidem.
Lebia crux minor L. — Monte Generoso.
Staphylinus alpestris Er. — Airolo.
Anthaxia Cichorei Ol. — Locarno,
Otiorhynchus difficilis Stierl. — Locarno.
Barynotus margaritaceus Germ, — St. Gotthard.
Sitones cylindricollis Schh. — Airolo.
Lixus algirus L. — Locarno.
» sanguineus Rossi. — Locarno.
Cleonus coenobita Ol. — »
Sibynia pellucens Scop. — »
Bruchus veloris Schh. — »
Chrysomela Rossii Ill. — »
» cerealis L. var. mixta Küst. — Locarno.
» marginata L. — Airolo.
Oreina Cacaliae Schr., var. Senecionis Sch. — St. Gotthard.
Crepidodera Peirolerii Kutsch. — Maderanerthal.
En 1893 (Aöut, Septembre). Suisse.
Hemipteres.
Sehirus dubius Scop. — Alp ota, Engadin.
Arenocoris spinipes Fall. — Vulpera.
Calocoris Salviae Hahn, var. affinis H. S. — Vulpera.
Mecomma ambulans Fall. — Vulpera.
Ptyelus albipennis F. — Vulpera.
Deltocephalus distinguendus Flor. — Albula.
» Bohemanni Zett. — Vulpera.
Dicraneura Manderstjernae Kb. — Fluela.
NOTICES HEMIPTEROLOGIQUES. 87
Mon ami M. D. van der Hoop de Rotterdam, qui était en Corse
en Mai 1893, me donnait le produit de ses chasses, renfermant
e. aes
Dyroderes marginatus F. (aussi 4 Grasse).
Neottiglossa bifida Costa.
Eusarcoris inconspicuus H. S.
Peribalus distinctus Fieb, (Grasse).
Nezara viridula L.
Strachia festiva Fieb. (fimbriolata Germ.). — Cauterets, Pyrenées,
par le Dr. Everts.
Centrocarenus spiniger F.
Verlusia rhombea L. var. sinuata Fieb.
Ceraleptus squalidus Costa.
Pseudophlaeus Waltlii H. S. (Grasse).
Strobilotoma typhaecornis F. (Grasse).
Micrelytra fossularum Rossi.
Stenocephalus neglectus H. S. (Grasse).
Lygaeus militaris F. (Tous les exemplaires ont la membrane
blanche).
Lygaeosoma reticulatum H. S. (Grasse),
Macroplax Helferi Fieb. (Calvi).
Paromius leptopoides Baer.
Beosus erythropterus Brulle.
Pyrrhocoris aegyptius L.
Oncocephalus spec.
Calocoris sexpunctatus F. et var., en nombre.
Pachyxyphus lineellus M. R.
Asiraca clavicornis F.
M. le Dr. Schmiedeknecht prenait en Tyrol:
Tholagmus flavolineatus F. — Monte Brione.
Sehirus maculipes M. R. — » »
88 NOTICES HEMIPTEROLOGIQUES.
Sehirus dubius Scop. — Monte Baldo.
Dalleria bipunctata F. — Monte Brione.
Coreus scabricornis Pe. — » »
Geocoris grylloides L. — >» »
Paromius gracilis Ramb. — Maderno (Lago di Garda).
Pachymerus adspersus M. R. — Monte Brione.
Alloeonotus distinguendus H. 8. — Monte Baldo.
Les Coléoptéres sont déterminés par mon ami le Dr. Everts,
les Homopteres pour la plus grande partie par feu M. Lethierry.
NAAMLIJST
VAN
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE
DOOR
Dr. J. Th. OUDEMANS.
Fam. TENTHREDINIDAE.
I. Subfam. Lyditae.
Ar Trib: yor,
1. LYDA F. (Pamphilius Latr.)
Lyda hypotrophica Htg.
Gelderland: Arnhem, 2.
Lyda arvensis Pz.
Limburg: Venlo, ©.
Lyda stellata Christ.
Limburg: Venlo, Juli, 2.
Noord-Brabant: Ginneken, Juli, 2 2.
Breda:
Gelderland: Arnhem, 2.
Utrecht: Zeist, Juli, d.
Driebergen, d.
90 NAAMLIIST VAN
Amersfoort, Juni, 9.
Utrecht, 2 9.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, 2.
Bloemendaal, Mei, 2.
Overijssel: Steenwijk, 3 2; id., Mei, 2.
Lyda erythrocephala L.
Limburg: Venlo, 2 9, 2 d.
Noord-Brabant: Breda, 9.
Bergen op Zoom, Mei, 2.
Gelderland: Arnhem, 2.
Apeldoorn, Mei, d, 9; id., de larven op Pinus strobus
einde Juni, uitgekomen einde Maart, 14 2, 4 d.
Putten, Mei, 2; id., Juni, g.
Zuid-Holland: Leiden, Mei, 2.
Overijssel: Steenwijk, Mei, 4 9.
Lyda flaviventris Retz.
Limburg: Oud-Vroenhoven, Mei, 9.
Gelderland: Apeldoorn, de larven op Crataegus oxyacantha ,
einde Juli.
Zuid-Holland: Bodegraven, Mei, 2.
’s-Gravenhage, 9.
Warmond, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, 9.
Haarlem, Juni, 9.
Drenthe: Assen, de larven op Pyrus communis, einde Juli.
Lyda nemoralis L.
Noord-Brabant, 9.
Gelderland: Putten, de larven op Prunus domestica, uitgekomen
in April, 2 9, 3 d.
Utrecht: Driebergen, d.
Utrecht, 2 9; id., April, 2.
Lyda Betulae L.
Limburg: Venlo, ¢.
Gelderland; Ruurlo, Juli, 2.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE.
Lyda silvatica L.
Limburg: Houthem, Mei, 9.
Utrecht, 9: id., Meise:
Zuid-Holland: Bodegraven, 2.
Noord-Holland: Heemstede, Mei, 2.
„Hollands, d.
Friesland: Leeuwarden, Mei, 2.
Lyda hortorum Klg.
Gelderland: Voorst, Juni, 9.
Lyda cingulata Latr.
Gelderland: Putten, Juni, 9.
Lyda flavipes Zett.
Gelderland: Arnhem, 2.
Nijkerk, 9.
Lyda depressa Schrnk.
Utrecht: Utrecht, 2.
Holland», CA
B. Trib. CEPHINI.
2. CEPHUS Latr.
Cephus phthisicus F.
Noord-Brabant: Helvoirt, Juni, 2.
Utrecht: Utrecht, 9.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 9; id., Juni, 2.
Cephus pygmaeus L.
Limburg: Houthem, Juli, 2 2.
Nuth, Juni, 3 9.
Noord-Brabant: Breda, 2.
Gelderland: Beek, Juni, 2.
Arnhem, d.
Utrecht: Utrecht, 3, de id, Jan Ad}, Juli; | &.
„Holland», d.
92 NAAMLIJST VAN
3. PHYLLOECUS Newm.
Phylloecus femoratus Curt.
Noord-Brabant: Breda, Juli, d.
Zeeland: Middelburg, Juli, 9.
Utrecht: Utrecht, Juni, 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 2.
Leiden, Juli, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, Mei, 2 2.
Phylloecus xanthostomus Eversm.
Limburg: Nuth, Juli, d.
Phylloecus Satyrus Pz.
Utrecht: Houten, Juli, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, Mei, 2.
C. Trib. PINICOLINI.
4. PINICOLA Brebiss.
Pinicola longula Thms.
Zuid-Holland: Noordwijk, April, 2.
Pinicola Julii Brébiss.
Utrecht: Driebergen, April, 2 2, ¢.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, April, 2.
II. Subfam. Siricetae.
D. Trib. XIPHYDRIINI.
5. XIPHYDRIA Latr.
Xiphydria Dromedarius F.
Gelderland: Groesbeek, 9.
Utrecht: Vreeland, Juli, 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravezande, Juni, 2.
Leiden, 2; id., Augustus, 9.
“Hoiland? 9:
Xiphydria Camelus L.
Holland”, d.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 93
E. Trib. SIRICINI.
6. SIREX L.
Sirex juveneus L.
Noord-Brabant: Ginneken, d.
Gelderland: 2 9.
Arnhem, Juli, 2.
Apeldoorn, Augustus, 9.
Utrecht: Driebergen, 2.
Zeist, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, $.
Velsen, 2.
„Holland, 9, d:
Overijssel: Zwolle, 2 9.
Sirex gigas L.
Limburg: Venlo, 4 2.
Gelderland: Arnhem, 9; id., Juli, g.
Zuid-Holland: 2.
Krimpen a/d. Lek, 2.
Rotterdam, Augustus, ¢.
Leiden, 2 9.
Noord-Holland: Haarlem, 2.
„Holland, 9.
Ill. Subfam. Tenthredinetae.
F.. Trib. CIMBICINI.
Subtrib. Cimbicides.
7. CIMBEX Ol.
Cimbex humeralis Geoffr.
Limburg: Maastricht, Mei, 2.
Gelderland: Nijmegen, Groesbeek, de larven in Juli en Aug.
op Crataegus, uitgekomen begin April, d.
Brummen, 2.
Cela, 6.
94 NAAMLIJST VAN
Cimbex lutea L. (saliceti Zdd.)
Limburg: St. Pieter, Juli, 2.
Venlo, d.
Noord-Brabant: ’s-Hertogenbosch, Juli, 4; id., de larve op
wilg in het laatst van Juni.
„Ne-Drab. ed.
Gelderland: Arnhem, 2, d.
> Crelria Nd
Utrecht: Utrecht, Juli, 9.
Houten, Juli, d.
Nigtevecht, Augustus, 9.
Abcoude, Juli, 9.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Juli, d.
Warmond, Aug., d.
Noord-Holland: Weesp, Juni, 9.
Heemstede, Juni, 9.
Schoorl, Mei, 9.
“Hollande, 0,28.
Cimbex femorata L. (silvarum F.)
Limburg: St. Pieter, Juli, d.
Noord-Brabant: Ginneken, à.
Gelderland: Arnhem, de larven in Sept. op Betula, soms in Juli.
Putten, in Juli de larven op Betula.
Utrecht: Utrecht, ex larva, April, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, d.
Bloemendaal, Juni, 2; id., Juli, d.
Overijssel: Enschede, de larven in Sept. op Betula.
Steenwijk, Mei, 4 d.
Cimbex femorata L. var. 2 nigra Zdd.
Limburg: St. Pieter, Juli, 2.
Venlo, 2.
Gelderland: Ubbergen, 9.
Arnhem ‚79 vide nl Mere:
Apeldoorn, de larve in Juli op Betula, uitgekomen half
April, 9.
Noord-Holland: Hilversum, 9.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 95
Cimbex Fagi Zdd.
Gelderland: Arnhem, de larven herhaaldelijk op Fagus van
einde Juli tot in October; uitgekomen 4 9, na twee-
maal te hebben overwinterd.
Ubbergen, d.
Rheden, 2.
Apeldoorn, de larve in Aug. op Fagus; uitgekomen
begin Mei, na éénmaal te hebben overwinterd, 3;
id., d tegen beukestam, Mei 1894.
Cimbex connata Schrnk.
Gelderland: Arnhem, 2 d.
Apeldoorn, Mei, 9.
Utrecht: Amersfoort, Aug. 9.
Utrecht, 2.
Zuid-Holland: Bodegraven, Juli, 2.
Rotterdam, 2, d.
Leiden, 2.
Warmond, Augustus, 2.
Wassenaar, 9.
Noord-Holland: Bloemendaal, de larve in Sept. op Alnus.
Schoten, Mei, 2.
„Holland, Pe
Overijssel: Enschede, de larven in September op Alnus incana.
8. TRICHIOSOMA Leach
Trichiosoma lucorum L.
Limburg: Venlo, 9,24.
Noord-Brabant: Breda, de larve, uitgekomen in April, 2.
Gelderland: Ubbergen, 9.
Rheden, 4 9, d.
Arnhem, d.
Apeldoorn, de larven op Betula, uitgekomen in April,
Didi id... Mers 2.
Putten, de larve in Juni op Betula.
Utrecht: Soest, de larve in Augustus op Belula.
Zuid-Holland: Alkemade, 4.
’s-Gravenhage, de larven, uitgekomen in April, 2 4.
96 NAAMLIJST VAN
Overijssel: Enschede, de larven op Betula.
Groningen: Groningen, de larve, uitgekomen in April, à.
Triehiosoma Vitellinae L.
Limburg: Venlo, 2 2,6.
Gelderland: Groesbeek, de larven einde Juli.
Huissen, de larve op Salix viminalis, uitgekomen in
Juli, 2:
Apeldoorn, Juni, 9.
Zuid-Holland: Wassenaar, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, Juni, 9; id., Juli, d.
Hollande"
Overijssel: Enschede, de larven in September op Salia caprea;
uitgekomen 4 9; Id. id., uitgekomen 2, begin Juni.
Steenwijk, Mei, d.
Triehiosoma Sorbi Htg.
Overijssel: Steenwijk, de larve op Sorbus aucuparia, uitge-
komen einde Mei, 2.
Trichiosoma betuleti Kl.
Limburg: Venlo, 9.
Noord-Brabant: Vlijmen, de larve einde Juni.
Gelderland: Arnhem, 2. Id., de larven op Crataegus.
Utrecht: Utrecht, Mei, 9: id., de larven op Crataegus in Juli,
uitgekomen 4 ¢, einde Maart en begin April.
Zuid-Holland: Bodegraven, de larven in Juli op Crataegus.
votterdam, Mei, 2.
’s-Gravenhage, 9.
Noord-Holland: Hilversum, de larve op Crataegus, uitgekomen
einde Maart, d.
Amsterdam, de larven in Juli op Crataegus, uitge-
komen in April, 7 ¢, 9 d.
Haarlem, 9.
9. CLAVELLARIA Leach
Clavellaria Amerinae L.
Noord-Brabant: ’s-Hertogenbosch, de larve in Juli op Salix.
Gelderland: Arnhem, cocon onder wilgebast.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 97
Utrecht: Utrecht, cocons onder wilgebast.
Abcoude, 2.
Zuid-Holland: Bodegraven, April, 9; id., Juni, d.
Alkemade, Mei, 9.
Rotterdam, 2.
Leiden, 2 9.
Holland’, cd.
Subtrib. Abiides.
10. ABIA Leach
Abia fasciata L.
Limburg: St. Pieter, Mei, 9.
Nuth, Juli, 9.
Gelderland: Brummen, Juli, 2.
Lochem, Juli, 2.
Nijkerk, 2.
Loenen, 9.
Abia nigricornis Leach
Limburg: Venlo, 4 ¢.
Gelderland: Apeldoorn, Mei, ¢.
Utrecht: Utrecht, April, 3 g.
Hollande did: April, e.
Abia sericea L.
Limburg: St. Pieter, Juni, 9.
Bunde, Juni, d.
Venlo, 2 9.
Noord-Brabant: Breda, Juli, 2.
Gelderland: Groesbeek, de larve op Scabiosa, uitgekomen 4.
Apeldoorn, Juli, 2.
Putten, Juli, 2 d.
Utrecht: Utrecht, Juli, <.
Zuid-Holland: Bodegraven, Juli, 4.
Overijssel: Oldenzaal, Juli, à,
Steenwijk, 9.
Tijdschr, v. Entom. XXXVII. 7
98 NAAMLIJST VAN
Groningen: Groningen, 9.
G. Trib. ARGINI.
Subtrib Argides.
11. ARGE Schrank (Hylotoma Latr.)
Arge pullata Zadd.
Gelderland: Wisch, de larven op Betula, uitgekomen 2 9, 4.
Utrecht: Driebergen, Juli, 4 9.
Soest, de larven op Betula in September.
Utrecht, Juli, 2 9.
Baarn, Juli, 3 2, d.
Noord-Holland: „Gooi”, 2, d.
Arge coeruleipennis Retz.
Limburg: Meerssen, Augustus, 2 2.
Utrecht: Utrecht, 9.
Zuid-Holland: Leiden, Juni, 9.
Noord-Holland: Naarden, Mei, 2.
Diemen, Mei, 2.
„Holland iad.
Arge Berberidis Schrank
Limburg: St. Pieter, Juli, 2.
, Holland
Arge enodis L.
Limburg: St. Pieter, Augustus, d.
Arge eyanella Klg.
Limburg: Oud-Vroenhoven, Mei, 2 ¢.
Houthem, Juli, 9.
Venlo, 3 2, d.
Gelderland: Brummen, Juli, d.
Utrecht: Amersfoort, Juli, 4.
Linschoten, Augustus, 2 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Juli, 2 d.
Bloemendaal, Mei, d.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE.
Arge fuscipes Fall.
Limburg: Meerssen, Juni, 2 d.
Arge ustulata L.
Limburg: St. Pieter, Juni, 8.
Venlo, 4 2, 2.8.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, 2.
Ginneken , Mei, 2.
Breda, d.
Gelderland: Groesbeek, Juli, 2.
Arnhem, 2.
Brummen, 2.
Apeldoorn, Juli en Augustus, 6 ?, Dd,
Voorst, Augustus, 2.
Winterswijk, Augustus, 2.
Putten, Juni, 2.
Utrecht: Utrecht, 2 9; id., April, 2.
Linschoten, Augustus, 2.
Noord-Holland: Bussum, Juni, 2.
Haarlem, 4; id., Mei, d.
Heemstede, Juni, d.
Bloemendaal, Mei, d.
Overijssel: Steenwijk, 9.
Arge atrata Forst.
Limburg: Bunde, Juni, d.
Venlo, 4; id., Juli, 2.
Gelderland: Brummen, Juli, 2.
Utrecht: Utrecht, 2, ¢.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Juli, d.
Noord-Holland: Hilversum, Juni, &.
Arge dimidiata Fall.
Gelderland: Apeldoorn, Juli, 4.
Arge pagana Pz.
Limburg: St. Pieter, Juli, 3.
Venlo, 2 2.
Noord-Brabant: Ginneken, Mei, 2.
99
100 NAAMLIJST VAN
Gelderland: Ede, Mei, 9.
Putten, Augustus, 3 2.
Utrecht: Utrecht, &
„Holland, 3.
Arge melanochroa Gmel.
Limburg: Nuth, Juli, 2.
Valkenburg, Juli, 4 2.
Houthem, Juli, 2.
Venlo, 12,373.
„Holland? se;
Arge eyanocrocea Forst.
Limburg: Bunde, Juni, 9; id., Juli, 2 2.
Venlo, 2.
Ottersum, Juli, 9.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, 2.
Arge Rosae de G.
Limburg: Houthem, Juli, 9.
St. Pieter, Juni, d.
Venlo, 3 2.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, 2.
Gelderland: Apeldoorn, Augustus, 2 2.
Voorst, d.
Nijkerk, d.
Putten, Augustus, 4 9; id., de larven op Rosa in Augustus.
Utrecht: Utrecht, 2°9, 2 dc:
Zuid-Holland: Bodegraven, 9.
Leiden, 2,27: id. Juni sg.
Noord-Holland: Naarden, Mei, 9.
Haarlem, Juni, d.
Heemstede, Juni, 9.
Subtrib. Schizocerides.
12. SCHIZOCERA Latr.
Schizocera tarda Klg.
Utrecht: Driebergen, 9.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 101
H. Trib. LOPHYRINI.
Subtrib. Lophyrides.
13. LOPHYRUS Latr.
Lophyrus Larieis Jur.
Limburg: Bunde, Juni, d.
Lophyrus virens Klg.
Noord-Brabant: Ginneken, Augustus, 2.
Gelderland: Rheden, Juli, 2.
Boreulo, 2.
Utrecht: Utrecht, de larven, uitgekomen in September, 3 9, d.
Holland
Lophyrus pallidus Klg.
Noord-Brabant: Oisterwijk, de larven op Pinus sylvestris in
Juli, uitgekomen einde Juli, 3 2, d.
Gelderland: Groesbeek, 4 9, d.
Nijmegen, Juli, 9.
Renkum, 4.
Epe, Juni, Juli, 2 9, d.
Utrecht: Utrecht, 2.
Lophyrus Hercyniae Htg.
Limburg: Oud-Vroenhoven, Juni, 9.
Viento
Gelderland: Rheden, Juli, 4.
Utrecht: Utrecht, 2 ©.
Lophyrus variegatus Htg.
Utrecht: de Bilt, April, 4.
Noord-Holland: Bloemendaal, Mei, 2.
Lophyrus Pini L.
Noord-Brabant: Oisterwijk, de larven in Juli op Pinus syl-
vesiris , uitgekomen begin Augustus, 8 9.
Gelderland: Arnhem, 2, d; id., de larven in ’t najaar op
Pinus sylvestris, uitgekomen einde Mei en begin Juni, 49, 2 d.
102 NAAMLIJST VAN
Rheden, 2.
Renkum, 2, d.
Voorst, 2 2.
Putten, 2.
Utrecht: Leusden, 9.
Driebergen, Juli, 3 9; id., uit de cocons, in Augustus
en September, uitgekomen, 3 9.
de Bilt, April, 29,8%.
Zuid-Holland: Leiden, uit de larven, uitgekomen 2 ©, d.
Noordwijk, October, 2.
„Holland, ad: ,
Drenthe: Assen, uit de larve, Juli, 9.
Groningen, 2.
Lophyrus similis Htg.
Gelderland: Putten, Juli, 2. :
Utrecht: Soest, de larve in Augustus op Pinus sylvestris.
Utrecht, 4; id., uit de larven, Juli, 2, d.
Zuid-Holland: Rotterdam, uit de larve, Juli, 4.
Leiden, September, 4.
Noord-Holland: Haarlem, uit de larve, Mei, d.
Heemstede, 4.
Lophyrus rufus Retz.
Gelderland: Rheden, September, 2, d.
Lophyrus pallipes Fall.
Gelderland: ,,Gelria,” 2, 3 d.
Rheden, 2.
Renkum, 2.
J. Trib. TENTHREDININI.
Subtrib. Nematides.
14. CLADIUS Ill
Cladius pectinicornis Fourcr.
Limburg: Maastricht, Mei, 4; id., Juli, 4.
Zeeland: Middelburg, Augustus, 2 d.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 103
Gelderland: Apeldoorn, Juni, 2; id., Augustus, 2.
Zuid-Holland: Rotterdam, Augustus, 2.
Leiden, Juli, 9.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, 2.
Haarlem, Mei, 2, d.
Cladius difformis Pz.
Limburg: St. Pieter, Juli 9:
Maastricht, Juni, d.
Houthem, Juli, 2.
Gelderland: Voorst, d.
Utrecht: Houten, Juli, d.
Utrecht, d; id., Juni, 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, 2, d.
Leiden, 2; id., Mei, 9; id., Juni, 4; id., Juli. de
Warmond, ¢.
Noord-Holland: Heemstede, Mei, 2.
Velsen, de larven op Rosa, uitgekomen 2 2.
Schoorl, 2.
Terschelling, Juli, d.
15. TRICHIOCAMPUS Htg.
Trichiocampus viminalis Fall.
Limburg: Maastricht, Jun, 9:
Venlo, 2.
Gelderland: Arnhem, de larve, uitgekomen einde April, 2.
Putten, de larven in September op Populus alba, uit-
gekomen in Mei en Juni, 9 2, 2 d.
Zuid-Holland: Wassenaar, ?.
Leiden, Mei, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, de larven in October op Populus
dilaiata.
Haarlem, Juli, 9; id., Juni, d.
Triehiocampus rufipes Lep.
Limburg: St. Pieter, Juni, 9.
104 NAAMTIJST VAN
Venlo, 2 2.
Gelderland: Arnhem, 2.
Renkum, Augustus, d.
Voorst, Juni, 2.
Nijkerk, ¢.
Utrecht: Utrecht, 2 d's id., Juni; 95000. Juli, 2.
Zuid-Holland: Bodegraven, Juli, 2.
Rotterdam, 2; id., Juli, d.
Noord-Holland: Amsterdam, de larven in October op Ulmus,
uitgekomen einde April en begin Mei, 3 9, 4 d.
Haarlem, Juli, d.
Bloemendaal, Juli, 2.
Groningen: Groningen, 9.
Friesland: Leeuwarden, Juni, 2.
Trichiocampus eradiatus Htg.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Juni, 2.
Noord-Holland: Heemstede, Mei, 2.
„Holland? ods
16. PRIOPHORUS Latr.
Priophorus Padi L.
imburg: Bemelen, Juli, 2.
Meerssen, Juli, 2.
Maastricht, April, 2; id., Juli, 2, 4; id., Augustus, 9.
Venlo, 49,2: id., Mei, 2 9, did, Juni, 2.
Zeeland: Middelburg, Augustus, 9.
Gelderland: Arnhem, de larven op Sorbus aucuparia, uitge-
komen Juli, 2 2, 4.
Putten, Juli, 2.
Utrecht: Utrecht, „39, cd; id, Meid:
Zuid-Holland: Vierpolders, Augustus, 9.
Noord-Holland: Amsterdam, Juni, 2; id., de larven op Prunus
padus, uitgekomen in Augustus en September, 2 9, 2 d.
Priophorus tristis Zadd.
Limburg: Venlo, 2; id., Augustus, 9.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 105
Zuid-Holland: Rotterdam, 2.
Noord-Holland: Hilversum, April, 9.
17. CAMPONISCUS Cam.
Camponiseus luridiventris Fall.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, 9.
Gelderland: Voorst, 2.
Utrecht: Utrecht, Mei, 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Juni, 2.
Oegstgeest, Juni, 9.
Leiden, 2.
Noord-Holland: Naarden, Mei, 4.
Groningen: Groningen, Juni, ©.
18. HEMICHROA Steph.
Hemichroa Alni L.
Limburg: Venlo, 2.
Noord-Brabant: Ginneken, Juli, 2.
Breda, Mei, 2.
. Gelderland: Nijmegen, Juli, 2.
Voorst, 2.
Utrecht: Utrecht, 2.
Zuid-Holland: Leiden, 2.
Noordwijk, 2.
Noord-Holland: Heemstede, Juni, 9.
Velsen, 2.
Hemichroa rufa Pz.
Limburg: Bunde, Juni, 2.
Venlo, 2.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, 2.
Gelderland: Putten, Augustus, 9.
Utrecht: Utrecht, 2.
Zuid-Holland: Rotterdam, 9.
‘s-Gravenhage, Mei, 2; id., Juli, 2.
106 NAAMLIJST VAN
Noord-Holland: Amsterdam, 9; id, Augustus, 2.
Beverwijk, Juli, 2.
19. DINEURA Dahlb.
Dineura stilata Klg.
Gelderland: Putten, Juni, 2.
Utrecht: Utrecht, d.
Noord-Holland: Haarlem, Mei, 2.
Bloemendaal, Mei, 4 d.
Dineura suleata Knw.
Noord-Holland: Hilversum, Mei, 9.
20. CRYPTOCAMPUS Htg.
Cryptocampus saliceti Fall.
Utrecht: Utrecht, d.
Zuid-Holland: Rotterdam, de larven, uitgekomen in April, 22, d.
Noord-Holland: Velsen, Juni, 2.
Cryptocampus angustus Htg.
Utrecht: Utrecht, d.
Noord-Holland: Haarlem, Mei, 2.
„Holland”, d.
21. PONTANIA Costa
Pontania leucosticta Htg.
Limburg: St. Pieter, April, 2 9, d.
Bunde, Juli, 9.
Groningen: Groningen, Mei, 9.
Pontania ischnoceros Thms.
Limburg: St. Pieter, April, 2.
Bunde, Mei, 2.
Utrecht: Utrecht, Mei, 2.
Noord-Holland: Schoorl, Mei, 2.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE.
Pontania puella Thms.
Utrecht: Utrecht, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Juni, 9.
Pontania gallarum Htg.
Gelderland, 2.
Zuid-Holland: Wassenaar, 2 2.
Noord-Holland: Haarlem, Mei, 2.
Bloemendaal, September, 9.
Pontania Vallisnierii Htg.
Limburg: Maastricht, Juli, 2 ©.
Venlo, Mei, 2.
Noord-Brabant: Breda, Juni, 2.
Gelderland: Putten, Mei, 10 2.
Zuid-Holland: Rotterdam, Mei, 9.
’s-Gravenhage, Mei, 2.
Leiden, Juni, d.
Noordwijk, 9.
Noord-Holland: „Gooi”, 9.
Amsterdam, Augustus, 2.
Haarlem, Augustus, ?.
Bloemendaal, Juli, 2; id., September, 2.
92, PTERONUS Jur.
Pteronus tunicatus Zadd.
Zuid-Holland: Warmond, 2.
Pteronus pavidus Lep.
Limburg: Venlo, 2.
Gelderland: Voorst, 2.
107
Putten, Mei, 9; id., de larve, uitgekomen in September, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, de larven, uitgekomen in Sep-
tember, 3 2.
Holland”,
Pteronus testaceus Thms.
Limburg: Houthem, Juni, 9.
108 NAAMLIJST VAN
Pteronus miliaris Pz.
Limburg: Maastricht, Juli, 9,
Utrecht: Utrecht, 9,35 id: Mei, 9.
Zuid-Holland: Rotterdam, April, ¢.
’s-Gravenhage, Juli, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Juli, d; id., Augustus, d.
Bloemendaal, Juni, 2 2.
Velsen, 9.
Overijssel: Kampen, Juli, 2.
Pteronus mierocereus Thms.
Limburg: Honthem, Juni, d.
Valkenburg, Juli, d.
Bunde, Juli, d.
Utrecht: Driebergen, Augustus, 9.
Utrecht, 9.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Juli, 2.
Leiden, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, Mei, 2.
Pteronus Glutinosae Cam.
Limburg: Valkenburg, Juli, 2.
Meerssen, Juli, ©.
Noord-Brabant: Oirschot, Augustus, 9.
Oisterwijk, Juli, d.
Utrecht: Houten, September, 2.
Utrecht, Juni, 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, October, 2.
Noord-Holland: Bussum, Juni, 9.
Amsterdam, 9; id., de larven, uitgekomen in Juli,
Augustus en September, 2 9, 2 d.
Bloemendaal, Mei, 2.
Groningen: Haren, Juni, 2.
Pteronus eurtispinus Thms.
Limburg: Gronsveld, Juli, 2.
Gelderland: Rheden, 2.
Utrecht: Houten, Juli, 2.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 109
Noord-Holland: Naarden, Mei, 2.
Amsterdam, Augustus, 2.
Alkmaar, Augustus, 2.
> Hollande
Friesland: Leeuwarden, Augustus, d.
Pteronus virescens Htg.
Gelderland: Putten, Juni, 2.
Utrecht; Utrecht, 2 2.
Pteronus palliatus Thms.
Limburg: Meerssen, Juli, 2.
Pteronus smaragdinus de Stein
Limburg: Valkenburg, Juli, 9.
Utrecht: Houten, Juli, 2.
Pteronus melanaspis Hig.
Limburg: Venlo, Mei, 9.
Gelderland: Rheden, Mei, ® (de var. maculiger Cam.).
Utrecht: Amersfoort, 4 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, 9; id., Juli, 25 id., de
larven op Populus, uitgekomen in Juli en Augustus, 10 2
(waaronder 5 van de var. maculiger Cam. en 1 van de var.
orbitalis Cam.) en 6 d.
Groningen: Groningen, April, d.
Pteronus miniatus Htg.
Gelderland: Putten, Augustus, 2.
Pteronus hortensis Htg.
Gelderland: Arnhem, 9.
Brummen, Juli, d.
Rheden, Augustus, ?.
Voorst, Juli, d.
Putten, Juni, 2; id., September, 9.
Zuid-Holland: Leiden, 2; id., Juli, 2.
Noord-Holland: Hilversum, Mei, ©.
110 NAAMLIJST VAN
Pteronus Myosotidis F.
Limburg: St. Pieter, shake:
Gelderland: Ubbergen, Mei, 2.
Utrecht: Utrecht, Mei, tg.
Zuid-Holland: Bodegraven, Juli, ¢.
Rotterdam, 2.
’s-Gravenhage, Juli, d.
Leiden, Augustus, 2.
Warmond, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Juli, 9.
Haarlem, Mei, 2.
Velsen, 2.
Schoorl, Mei, 4.
Pteronus ambiguus Först.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, à.
Pteronus consobrinus Voll.
Gelderland: Arnhem, de larven op Ribes nigrum, uitgekomen
Juli, 5°92) ¢:
Utrecht: Utrecht, de larven op Ribes gressularia, uitgekomen
3° 6.
Pteronus leueotrochus Htg.
Limburg: Houthem, Mei, 2.
Maastricht, April, 2.
Venlo, 2; id, Mei, 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Maart, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Juli, 9.
Haarlem, Maart, 9; id., Juni, 9.
Velsen, Mei, 2, d.
Pteronus ribesii Scop.
Limburg: Venlo, 2,2 4.
Gelderland: Arnhem, d.
Voorst, Juni, d; id., Juli, 2.
Putten, de larven op Ribes rubrum, uitgekomen Sep-
tember, 3 9, d.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 144
Utrecht: Houten, Juli, d.
Utrecht, 2, 2 8; id., April, d; id., Juni, 2 8.
Zuid-Holland: Rotterdam, d.
Leiden, Mei, 9; id., Juli, d.
Noord-Holland: Amsterdam, April, 9; id., Mei, 9; id., de
larven op Ribes rubrum, uitgekomen Maart, 2; id., id., uit-
gekomen Mei, 2; id., id., uitgekomen Juli, 2 2, 4.
Haarlem, Mei, 2 9.
Schoorl, Mei, 2.
Pteronus melanocephalus Htg.
Gelderland: Voorst, d.
Utrecht: Amersfoort, October, 2 2, 4.
Utrecht, 2.
Zuid-Holland: Rotterdam , April, 2.
Noord-Holland: de larven, uitgekomen April, 2; id, id;
uitgekomen September, 2 d.
Pteronus Salieis L.
Zeeland, ©.
Gelderland: Rozendaal, d.
Voorst, September, d.
Utrecht: Utrecht, 2.
Zuid-Holland: Rotterdam, Juni, 4; id., Augustus, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Augustus, 2; id., de larven op
Salix alba, uitgekomen in Juni, 2; id., id., uitgekomen in
Augustus, 8 2, d.
Schooten, Augustus, d.
Alkmaar, Augustus, 2.
Groningen: Haren, Augustus, 9, d.
23. AMAURONEMATUS Knw.
Amauronematus histrio Lep.
Limburg: Venlo, April, 2.
Zeeland, 2.
Utrecht: Driebergen, 2.
Noord-Holland: Haarlem, Juli, 9.
112 NAAMLIJST VAN
Amauronematus fallax .Lep.
Noord-Holland: Haarlem, April, ©.
Amauronematus humeralis Zett.
Limburg: Venlo, 2.
Noord-Brabant: Breda, Mei, 2.
Amauronematus vittatus Lep.
Limburg: St. Pieter, April, ¢; id., Mei, 2.
Zuid-Holland: Rotterdam, April, ¢.
Amauronematus viduatus Zett.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, April, 9.
Bergen, April, 2.
24. CROESUS Leach
Croesus septentrionalis L.
Limburg: Venlo, 2.
Noord-Brabant: Ginneken, Juli, 2.
Gelderland: Rheden, Augustus, 9.
Utrecht: Driebergen, d.
Utrecht, 2.
Zuid-Holland: Vierpolders, Augustus, 2.
Teilen, 9.0:
Noord-Holland: Amsterdam, April, 2; id., Mei, 2; id.,
Augustus, 9; id., de larven in September op Betula alba,
uitgekomen in April en Mei, 2 9, 2 d.
Heemstede, Mei, 3; id., Juli, 9.
Terschelling, Juli, 9.
Croesus latipes Vill.
Gelderland: Rheden, 9; id., de larve, uitgekomen April, 9.
Putten, de larven op Betula alba, in September.
Croesus varus Vill.
Limburg: Meerssen, Augustus, 2.
Gelderland: Putten, Augustus, 2.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. LS
Utrecht: Utrecht, 2.
IJsselstein, Juli, 2.
25. HOLCOCNEME Knw.
Holeoeneme erassa Fall.
Limburg: Bunde, Augustus, ¢.
Utrecht: Utrecht, 2.
Holeoeneme coeruleocarpa Htg.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, ©.
Leiden, April, d.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, 9; id., de larven op Po-
pulus dilatata, uitgekomen Maart, 29, 4; id., uitgekomen Juli
en Augustus, 2 2, d.
Holcoeneme lucida Pz.
Noord-Brabant: Breda, Juli, d.
Gelderland: Arnhem, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, April, 4; id., Mei, ©.
26. NEMATUS Jur.
Nematus abdominalis Pz.
Limburg: Venlo, 2.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, 3 4.
Oisterwijk, Juli, 9.
Gelderland: Putten, Mei, d.
Utrecht: Utrecht, d.
Zuid-Holland: Bodegraven, 9.
Leiden, Juni, 2, d.
Oegstgeest, Juli, d.
Noord-Holland: Naarden, Mei, 4; id, Juni, 2.
Amsterdam, Mei, 4; id., Juni, 9.
Haarlem, Mei, d.
Bloemendaal, Mei, d.
Velsen, Mei, d.
Tijdschr. v. Entom. XXXVII, 8
114 ‘NAAMLIJST VAN
Nematus luteus Pz.
Limburg: Meerssen, Juni, 2 2.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, d.
Gelderland: Voorst, Juni, 2.
Putten, Mei, 2.
Utrecht: Driebergen, d.
Utrecht, 2, d.
Zuid-Holland: Wassenaar, Mei, 2.
Leiden, Juni, 9.
Noord-Holland: Bussum, Juni, 2.
Haarlem, Mei , ©.
Bloemendaal, Juni, 2.
Heemstede, April, ¢; id., Mei, 9.
Nematus bilineaius Klg.
Limburg: Venlo, 93 id, April, end.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, 2 9, 3 d.
Nematus acuminatus Thms.
Zuid-Holland: Warmond, 9.
27. PACHYNEMATUS Knw.
Pachynematus umbripennis Eversm.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 2.
Pachynematus Capreae Pz.
Limburg: Bunde, Juni, 2.
Venlo, 2.
Zeeland, Juli, &.
Goes, Juni, d.
Gelderland: Arnhem, 9.
Brummen, Augustus, ©
Voorst, Juni, ¢.
Noord-Holland: Amsterdam, April, 2.
Heemstede, April, ©.
Groningen: Groningen, Juli, 9.
’achynematus flaviventris Hte.
Zuid-Holland: Leiden, April, ¢.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 115
Pachynematus Rumieis Fall.
Noord-Brabant: Oirschot, Augustus, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Juni, 2, d.
Haarlem, Augustus, 2.
Schooten, Augustus, 2.
Bloemendaal, Juni, 2.
Pachynematus Einersbergensis Htg.
Limburg: Bunde, Augustus, d.
Venlo, Mei, 4.
Noord-Brabant: Oirschot, Augustus, 4.
Breda, Augustus, d.
Gelderland: Voorst, d.
Utrech i Driebergen, Juni, 9.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 2.
Noord-Holland: Bussum, September, 2.
Amsterdam, April, 2; id., Mei, 9.
Pachynematus eireumseriptus Först.
Noord-Brabant: Breda, Mei, d.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, 2.
Velsen, d.
Pachynematus leucogaster Htg.
Limburg: Bunde, Augustus, 2 2.
Noord-Holland: Haarlem, April.
Pachynematus obduetus Htg.
Utrecht: Amersfoort, Juli, 2.
Utrecht, 2.
Zuid-Holland: Leiden, September, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, Mei, 2.
Pachynematus scutellatus Htg.
Limburg: Venlo, 4.
Gelderland: Putten, Mei, 2.
Pachynematus albipennis Htg.
Zuid-Holland: Leiderdorp, September, d.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, 2.
Haarlem, April, 2.
Texel, Augustus, 9.
116 NAAMLIJST VAN
28. LYGAEONEMATUS Knw.
Lygaeonematus Erichsoni Htg.
„Hol Lia mid re:
Lygaeonematus Wesmaeli Tischb.
Gelderland: Voorst, d.
Lygaeonematus Pini Retz.
Gelderland: Putten, Mei, 9.
Lygaeonematus ambiguus Fall.
Noord-Holland: Haarlem, April, 9.
Bloemendaal, April, 2.
Lygaeonematus eompressicornis F.
Zuid-Holland: Leiden, Juni, 4; id., Juli, 2, d.
Noord-Holland: Diemen, Mei, 9.
Amsterdam, de larve op Populus dilatata, uitgekomen
Julie ©
Lygaeonematus Laricis Htg.
Gelderland: Ede, Mei, 9.
Apeldoorn, Juni, 9.
Putten, Augustus, 2.
29. PRISTIPHORA Latr.
Pristiphora conjugata Dhlb.
Gelderland: de larven op Populus tremula, uitgekomen
Augustus, 5 9.
Zuid-Holland: Warmond, 9.
Pristiphora Betuli Retz.
Gelderland: Rheden, de larve, uitgekomen September, 9.
Pristiphora pallidiventris Fall.
Utrecht: Utrecht, Mei, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, Mei, 2.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. di
Pristiphora appendiculata Htg.
Gélderland:Pattem, Mei; 9; .1d;; Juni, 2.
Utrecht: Houten, Juli, 2.
Zuid-Holland: Leiden, de larven, uitgekomen Juli, 2 2.
Noord:Holland: Haarlem, April, 2.
Pristiphora fulvipes Fall.
Utrecht: Driebergen, Juni, 2.
Pristiphora Aquilegiae Voll.
Gelderland: Renkum, de larven, uitgekomen Juni, 2 9, à.
Voorst, 2.
Zuid-Holland: Leiden, Juni, 2.
Pristiphora Wustneii St.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 2.
Pristiphora crassicornis Htg.
Utrecht: Utrecht, 2.
Pristiphora ruficornis Ol.
Limburg: Nuth, Juni, d.
Gelderland: Voorst, Juli, 9.
Utrecht: Houten, Juli, 2.
Utrecht, 2 2; id., Juni, 2.
Pristiphora laricivora Brischke.
Gelderland, di
30. MICRONEMATUS Knw.
Micronematus abbreviatus Htg.
Limburg: Maastricht, April, g.
Zuid-Holland: Leiden, Mei, g.
Noord-Holland: Haarlem, April, 2.
Subtrib. Hoplocampides.
31. PHYLLOTOMA Fall.
Phyllotoma vagans Fall,
Utrecht: Houten, Juli, 2.
118 NAAMLIJST VAN
Zuid-Holland: Rotterdam, 9; id., de larven, uitgekomen in
Mei, 2 9; id., id., uitgekomen in Augustus, 2 9.
Leiden, Mei, 2.
Phyllotoma Aceris Kaltenb.
Limburg: Venlo, Mei, 2.
32. ERIOCAMPOIDES Knw.
Eriocampoides aethiops F.
Gelderland: Putten, Mei, 12 2; id., Juni, 3 9.
Utrech t= Utrecht, =.
Zuid-Holland: Leiden, Mei, 2; id., Juni, 9; id., Juli. 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, 3 2.
Friesland: Leeuwarderadeel, Mei, 9.
Eriocampoides varipes Klg.
Limburg: Bunde, Juli, 9.
Venlo, 2 id. Mei, de
Gelderland: Brummen, Mei, 9; id., Augustus, 2.
Noord-Holland: Hilversum, Juni, 2.
Haarlem, Mei, 2.
Bloemendaal, Juli, 2.
Eriocampoides annulipes Kig.
Limburg: Nuth, Juni, 2.
Noord-Brabant: Ginneken, Juli, 2.
Gelderland: Brummen, Augustus, 2.
Apeldoorn, Juli, 2 9.
Putten, Juni, 9.
Utrecht: Utrecht, Juni, 2.
Zuid-Holland: Rotterdam, 2.
Leiden, Juni, 9; id., Juli, 2 4; id., Augustus, 2.
Noord-Holland: Bussum,’ Augustus, 2.
Amsterdam, Juli, 9.
Haarlem, Juni, 9.
Eriocampoides limacina Retz.
Limburg: Venlo, 2.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 119
Gelderland: Brummen, Mei, d.
Zuid-Holland: Rotterdam, 2.
Holland rd:
Overijssel: Kampen, Juli, 2.
33. HOPLOCAMPA Hitg.
Hoplocampa ehrysorrhoea Klg.
Utrecht: Utrecht, 9:
Noord-Holland: Bloemendaal, April, 2; id., Mei, 2.
Hoplocampa alpina Thms.
Noord-Holland: Heemstede, Mei, 2.
Hoplocampa Crataegi Klg.
Noord-Brabant: Breda, Mei, 2.
Utrecht: Utrecht, 9.
Hoplocampa pectoralis Thms.
Noord Brabant: Breda, Juli, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, April, 9.
Hoplocampa brevis Klg.
Limburg: Oud-Vroenhoven, Mei, 9.
Maastricht, April, 3 2; id., Mei, 2.
Noord-Brabant: Breda, 3 2; id., Mei, 9.
Noord-Holland: Haarlem, April, 9.
Hoplocampa testudinea Klg.
Noord-Holland: Haarlem, Mei, d.
Subtrib. Blennocampides.
34. MESONEURA Htg.
Mesoneura opaca F.
Gelderland: Putten, de larven in Juni op Quercus, uitge-
komen in April en Mei, 4 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 2.
Leiden, Mento:
120 NAAMLIJST VAN
Noord-Holland: Haarlem, Mei, 2
Bloemendaal, Mei, 2 2.
Mesoneura despecta Htg.
“Hollande
35. PERICLISTA Knw. .
Periclista melanocephala F.
Gelderland: Voorst, 9.
Putten, de larve in Juni op Quercus, uitgekomen
April, d.
Noord-Holland: Hilversum, Mei, 2.
Bloemendaal, Mei, 2.
Schoorl, Mei, 9.
Periclista albiventris Klg.
Gelderland: Putten, de larve op Quercus, uitgekomen
April, d.
Periclista pubescens Zadd.
Noord-Holland: Heemstede, April, 2.
„Holland”, 9, de var. anahs “Kuw.
Groningen, de var. analis Knw.
Periclista lineolata Klg.
Noord-Holland: Hilversum, Mei, ©.
36. ARDIS Knw.
Ardis bipunetata Klg.
Zuid-Holland: Leiden, Mei, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, 7 9, 3 d.
Haarlem, Mei, 9.
37. RHADINOCERAEA Knw.
Rhadinoceraea micans Klg.
Gelderland: Putten, Mei, 2 2, 3 4; id., de larven op Iris
in Juli, uitgekomen in April en Mei, 2 9.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 9.
Noord-Holland: Hilversum, April, 2; id., Mei, 9.
Naarden, Mei, 14 2.
Heemstede, Mei, 9.
38. PHYMATOCERA Dhlb.
Phymatocera aterrima Klg.
Limburg: Venlo, d.
Gelderland: Brummen, Mei, 9.
Voorst, 9.
Putten, Mei, 3 9, 123: id Juni. 59,7 &.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, 8.
Noord-Holland: Naarden, Juni, à.
Drenthe: Eelde, Juni, 2.
39. TOMOSTETHUS Knw.
Tomostethus nigritis F.
Utrecht: Utrecht, 2.
Zuid-Holland: Rotterdam, ¢.
Leiden, &; id., Mei, 9.
Voorhout, Mei, 2.
Noord-Holland: Heemstede, Mei, 4.
Groningen: Haren, Juni, d.
Tomostethus fuliginesus Schrk.
Limburg: St. Pieter, Augustus, 9.
Nuth, Juli, d.
Venlo; 2.9, dis id’, Juni, 2;
Gelderland: Putten, Mei, 9.
Utrecht: Driebergen, 9.
Houten, Juli, 2.
Utrecht, Mei, 9.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Juli, 2.
Wassenaar, Augustus, ¢.
Leiden, 9.
Noord-Holland: Kortenhoef, April, ¢.
Naarden, Mei, 2.
22 NAAMLIJST VAN
Amsterdam, Juli, 2 9.
Haarlem, Mei, ©.
Bloemendaal, Juli, 2.
Tomostethus gagathinus Klg.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, d.
Utrecht: Utrecht, Mei, 2 9.
Noord-Holland: Heemstede, Mei, 9.
Tomostethus ephippium Pz.
Limburg: Valkenburg, Juli, 4 2.
Houthem, Juli, 2.
Meerssen, Mei, 2.
Bunde, Juli, 2.
Nuth, Juli, 3 2.
Venlo, 5 9.
tree hit > Driebergen,Junt, 2.
Utrecht, Mei, 2 9.
Noord-Holland: Naarden, Mei, 2.
Haarlem, Mei, 2: id., Augustus, 2.
Velsen, Mei, 2.
Gronamee nea?
Tomostethus fuscipennis Fall.
Limburg: Venlo 2 23 di April; e; id; Juni, see.
Noord-Brabant: Breda, Juni, g.
Gelderland: Rheden, Juni, 2.
Putten, Mei, 3 2.
Noord-Holland: Hilversum, April, 4 9.
Bussum, Mei, 9.
Naarden, Mei, 3 9.
Heemstede, April, 9.
40. BLENNOCAMPA Htg.
Blennocampa assimilis Fall.
Utrecht: Utrecht, 2371d4.,2.Mer7 2.8.
Noord-Holland: Heemstede, Mei, 2.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE.
Bloemendaal, Juni, 2.
Velsen, 2.
Blennocampa pusilla lg.
Limburg: Venlo, Mei, 2.
Gelderland: Putten, Mei, 7 2, 4 4; id., Juni, 6 9, d.
Utreehit: Utrecht, 2, de
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, 2; id., Mei, d.
Leiden, Mei, 2 9; id., Juni, 9; id., Juli, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, 5 2, d.
Haarlem, Mei, 2, ¢.
Blennocampa alternipes Klg.
Gelderland: Rheden, Juni, ©.
Noord-Holland: Haarlem, Mei, 9, ¢.
Blennocampa confusa Knw.
Noord-Holland: Bloemendaal, April, 2 d.
Groningen: Groningen, Mei, d.
Blennocampa tenuicornis Klg.
Noord-Holland: Bussum, Mei, 2.
41. SCOLIONEURA Knw.
Scolioneura betuleti Klg.
Gelderland: Ermelo, September, 2.
Scolioneura tenella Klg.
Zuid-Holland: Lisse, 2.
42. ENTODECTA Knw.
Entodecta pumilus Klg.
Zeeland, Juli, 2.
43. MONOPHADNUS Htg.
Monophadnus rufieruris Brull.
Limburg: Oud-Vroenhoven, April, 2.
Gelderland: Putten, Mei, 9.
9
124 NAAMLIJST VAN
Monophadnus elongatulus Kle.
Limburg: Venlo, Mei, d.
Monophadnus semieinetus Htg.
Noord-Holland: Haarlem, Mei, 2.
Monophadnus albipes Gmel.
Gelderland: Voorst, Juni, 2.
Putten, Juni, 2.
Zuid-Holland: Bodegraven, April, 2.
’s-Gravenhage, April, 9.
Noord-Holland: Naarden, Mei, 2 9.
Haarlem, Juni, 2.
Heemstede, Mei, 2.
Velsen, Juni, 2.
44. KALIOSYSPHINGA Tischb.
Kaliosysphinga Ulmi Sundev.
Noord-Holland: Amsterdam, 2; id., Mei, 2.
Kaliosysphinga pumila Klg.
Gelderland: Ubbergen, Juni, d.
Noord-Holland: Bloemendaal, Juli, 2.
Kaliosysphinga Dohrni Tischb.
Noord-Brabant: Oisterwijk, Juli, 2.
Gelderland: Winterswijk, Augustus, ©.
Putten, Jun
Noord-Holland: Haarlem, Juni, 9.
Kaliosysphinga melanopoda Cam.
Gelderland: Putten, Mei, 2 2.
Utrecht: Utrecht, Mei, 2.
45. FENUSA Leach
Fenusa Quereus Cam.
Utrecht: Utrecht, Mei, 2:
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 125
Fenusa pygmaea Klg.
Noord-Brabant: Oisterwijk, Juli, 2.
Gelderland: Ubbergen, Juni, 9.
Utrecht: Utrecht, 9.
Noord-Holland: Haarlem, Mei, 2.
46. FENELLA Westw.
Fenella nigrita Westw.
Utrecht: Utrecht, Mer, 2.
Subtrib. Selandriides.
47. HARPIPHORUS Htg.
Harpiphorus lepidus Klg.
Gelderland: Brummen, Mei, 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 9.
Overijssel: Steenwijk, Mei, 2.
48. ATHALIA Leach
Aihalia glabricollis Thms.
Limburg: Houthem, Juli, 9.
Venlo, 2.
Gelderland: Renkum, Juni, ¢.
Apeldoorn, Augustus, 9, 2 d.
Putten, September, 9.
Utrecht: Utrecht, 2:
Noord-Holland: Bussum, September, d.
Amsterdam, April, 9; id., Mei, 9; id., Augustus, 3;
id., September, 2.
Groningen: Haren, Augustus, 2.
Athalia spinarum F.
Limburg: Nuth, Juli, 2 9.
Venlo, 3 9.
126 NAAMLIJST VAN
Gelderland: Voorst, 9, 4; id., Juni, 9.
Utrecht: Utrecht, d.
Zuid-Holland: Woerden, 9.
Leiden, Juli, 2.
Groningen, Haren, Juli, 2.
Groningen, 2.
Athalia Rosae L.
Limburg: Houthem, Juli, 3 4.
Amby, Mei, d.
Venlo, 40,38% id. Mei, ce
Zeeland, 2.
Gelderland: Nijmegen, Juli, ¢.
Brummen, 9.
Apeldoorn, Juli, 9, ¢; id., Augustus, 2.
Voorst, Juli, 8.
Putten, Mei, 2; id., Juni, 3 9, 9 ds id., Juli, 9, 2d;
id., Augustus, 9, 6 d.
Utrecht: Utrecht, d.
Zuid-Holland: Wassenaar, Augustus, d.
Leiden, 4; id., Mei, d.
Noord-Holland: Bussum, Mei, 9.
Naarden, Mei, 9.
Haarlem, Mei, d.
Heemstede, Mei, d.
Bloemendaal, Mei, 16 2, 3 4; id., Juni, 2 9; id.,
Augustus, 2 d.
Athalia lugens Klg.
Pamburs:eVento 4120773
Gelderland: Winterswijk, Augustus, 2 2.
Voorst, Augustus, 9.
Putten, Juni, 2, d.
Zuid-Holland: Rotterdam, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, Mei, 2 9.
Athalia annulata E.
Utrecht: Utrecht, 2, d.
Zuid-Holland: Katwijk, Juni, d.
NEDERLANDSCHE TENTIREDINIDAE. 127
49. SELANDRIA Kile.
Selandria flavens Klg.
Limburg: Nuth, Juli, 2.
Selandria serva F.
Limburg: Wylré, Juli, d.
Maastricht, Mei, 9.
Meerssen, Mei, 4; id., Juni, 9; id., Augustus, d.
Venlo, 22,7 ¢: id, Mei, 9.
Noord-Brabant: Oisterwijk, Juli, 2 9, d.
Zeeland: Middelburg, 9.
Gelderland: Ubbergen, Juli, 9.
Brummen, Augustus, d.
Winterswijk, Augustus, ¢.
Apeldoorn, Mei, 9; id., Juli, 2 9; id., Augustus, 9, d.
Putten, Mei, 3 4; id., Juni, 22, 34; id., Augustus,
322 or
Utrecht: Driebergen, 9; id., Juli, à,
Utrecht, 2.2.5.
Loenen, Juni, 2 à.
Zuid-Holland: Bodegraven, Juli, 9.
’s-Gravenhage, Juni, 4; id., Juli, 9; id., Augustus, 2 4.
Leiden, 4; id., Juni, 2 9, d; id., Augustus, 2.
Oegstgeest, Juni, d.
Warmond, d.
Noord-Holland: Hilversum, Juni, 2; id., September, 4.
Naarden, Mei, 7 4.
Amsterdam, 2 4; id., Mei, 2 9, 4; id., Juni, 9, d;
id., Augustus, 2.
Haarlem, Mei, 2.
Heemstede, Mei, d; id., September, d.
Bloemendaal, Mei, 2 2, d'; id., Juli, 2 4.
Groningen, 9.
Friesland: Leeuwarden, Augustus, 2.
Leeuwarderadeel, Mei, d.
Selandria Sixii Voll.
Gelderland: Wageningen, Juli, 9.
128 NAAMLIJST VAN
Zuid-Holland: Rotterdam, d.
Noord-Holland: ’s-Graveland, April, g, d.
Bloemendaal, Juli, d.
Selandria stramineipes Klg.
Limburg: Venlo, 9.
Gelderland: Apeldoorn, Juni, 2.
Selandria analis Thms.
Gelderland: Rheden, 4 9.
Selandria cinereipes Klg.
Limburg: Valkenburg, Juli, 2.
Houthem, Juli, 9.
Nuth, Juli, 29033.
Noord-Brabant: Oirschot, Augustus, ¢.
Zeeland, 2.
Utrecht: Driebergen, d.
Utrecht, 2; id., Mei, 9.
Zuid-Holland: Bodegraven, April, d.
Noord-Holland: Naarden, Mei, d.
Selandria morio F.
Limburg: Amby, Augustus, 9.
Meerssen, Augustus, 2 9.
Nuth, Juni, 9.
Venlo, 9, 4 d.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, à.
Gelderland: Rheden, 9.
Ede, Juli, 9.
Putten, Juni, 2, 4 d; id., Augustus, 2.
Utrecht: Utrecht, 2,9.
Zuid-Holland: Bodegraven, Augustus, 2.
's-Gravenhage, Augustus, d.
Leiden, Augustus, d.
Noord-Holland: Naarden, Mei, 9, 2 d.
Haarlem, Mei, à.
Bloemendaal, Mei, 4.
Groningen: Groningen, Augustus, 2 d.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 129
50. THRINAX Knw.
Thrinax mixta Klg.
Limburg: St. Pieter, Mei, 9.
51. STROMBOCEROS Knw.
Stromboceros delieatulus Fall.
Gelderland: Rheden, Augustus, 9.
52. STRONGYLOGASTER Dhlb.
Strongylogaster eingulatus F.
Limburg: Bunde, Mei, 2.
Venlo, 3 9.
Gelderland: Apeldoorn, Juni, 2 9.
53. ERIOCAMPA Htg.
Eriocampa ovata L.
Limburg: Gronsveld, Augustus, 2 9.
Venlo, 6 2; id., Juli, 9.
Noord-Brabant: Oisterwijk, Juli, 2.
Gelderland: Ubbergen, Juli, 9.
Apeldoorn, Augustus, 2.
Voorst, Juni, 2.
Putten, "Mei , 73° 2 > ids, Juni, 91de, Juli, “oid.
Augustus, 8 2.
Utrecht: Driebergen, 2; id., Juli, 2.
Houten, Juli, 2.
Breukelen, 2.
Loenen, Juni, 9.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, 9.
Wassenaar, 9.
Noord-Holland: Bussum, Mei, 2.
Haarlem, Mei, 2.
Overijssel: Oldenzaal, Juli, 9.
Drenthe: Peize, Mei, 9.
Tijdschr. v. Entom. XX XVII, 9
130 NAAMLIJST VAN
Friesland: Schoterland, 2 2.
Leeuwarden, Augustus, 2.
Eriocampa umbratica Klg.
Gelderland: Putten, Juni, 2.
Utrecht: Utrecht, 9.
Zuid-Holland: Leiden, Juli, d.
Noord-Holland: Naarden, Mei, 7 4; id., Juni, 2 d.
Haarlem, Mei, 3 d. ;
54. POECILOSOMA Thms.
Poecilosoma pulverata Retz.
Limburg: Venlo, Mei, 2.
Utrecht: Utrecht, Mei, 3 9.
Zuid-Holland: Woerden, April, 2.
’s-Gravenhage, April, 2.
Leiden, 9.
Oegstgeest, Juni, 2.
Noord-Holland: Haarlem, Juni, 2.
Poecilosoma luteola Klg
Limburg: Meerssen, Augustus, ¢.
Venlo, 2.
Utrecht: Utrecht, Mei, 2.
Zuid-Holland: Leiden, Mei, 9; id., Juli, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Juli, 2.
Poecilosoma eandidata Fall.
Limburg: Maastricht, April, 2.
Gelderland: Rheden, April, 2.
Noord-Holland: Hilversum, Mei, 2.
Poecilosoma carbonaria Knw.
Limburg: Oud-Vroenhoven, Juni, 2.
Poeeilosoma guttata Fall.
Limburg: St. Pieter, Mei, 9.
Utrecht: Utrecht, 9.
Noord-Holland: Kortenhoef, April, d.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAF. 131
Poecilosoma longicornis Thms.
Noord-Holland: Kortenhoef, Mei, d.
55. EMPHYTUS Klg.
Emphytus Viennensis Schrk.
Limburg: Bunde, Juni, 2.
Emphytus suceinetus Klg.
Limburg, 3 9.
Venlo, 2, d; id., Juni, d.
Emphytus einetus L.
Limburg: St. Pieter, Mei, d.
Maastricht, Mei, 2; id., Juli, 2; id., Augustus, 9.
Venlo, 6 2, 2.3; id., Juni, 9.
Zeeland: Middelburg, d.
Gelderland: Arnhem, 2.
Renkum, Mei, 2.
Apeldoorn, Juni, 2; id., Augustus, d.
Voorst, 9; id., Juli, 9.
Putten, Augustus, 9.
Utrecht: Utrecht, 4; id., Mei, 9; id., Juni, 4; id., Aug. d.
Zuid-Holland: Bodegraven, 2; id., Juni, 2.
’s-Gravenhage, Mei, 9.
Wassenaar, 9.
Leiden, Mei, 9; id., Juni, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Mei, 7 2, 3 4; id., Juli, 29
Haarlem, Mei, 2.
Groningen: Groningen, Juni, 9.
Emphytus rufocinetus Retz.
Limburg: Venlo, Juli, d.
Gelderland: Voorst, Juli, 2.
Emphytus calceatus Klg.
Limburg: Venlo, Mei, d.
Noord-Holland: Kortenhoef, April, ¢.
Emphytus tibialis Klg.
Limburg: Venlo, 2.
132 NAAMLIJST VAN
Gelderland: Renkum, 4.
Voorst, 2.
Putten, Augustus, d.
Noord-Holland: Heemstede, Augustus, 2.
Emphytus serotinus Klg.
Gelderland: Arnhem, 9.
Putten, de larven in Juni op eik, uitgekomen in Oc-
tober, 2 9.
Zuid-Holland: Leiden, October, 2.
Emphytus Grossulariae Klg.
Limburg: „Venlo, Mei, 2.
Gelderland: Brummen, Mei, 2.
Utrecht: Houten, Juli, 2 9, d.
Utrecht, Mei, 9.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Juli, 9.
Noordwijk, Juni, 2.
Emphytus tener Fall.
Limburg: Nuth, Augustus, d.
Venlo, 27 ide April;
Noord-Brabant: Oisterwijk, Juli, 4.
Gelderland: Brummen, Augustus, d.
Utrecht: Utrecht, 2; id., Mei; d.
Noord-Holland: Haarlem, Augustus, d.
56. TAXONUS Htg.
Taxonus glabratus Fall.
Limburg: Meerssen, Juli, 4; id., Augustus, 9, d.
Nuth, Juni, id; id, .Juli,32, dg.
Gelderland: Voorst, 2; id., Juni, d.
Utrecht: Utrecht, 9.
Zuid-Holland: Bodegraven, Juli, 2.
’s-Gravenhage, 9; id., Mei, 2 9.
Noord-Holland: Kortenhoef, April, 9, 4.
Naarden, Mei, 2.
Haarlem, 2; id., Juli, 2; id., Augustus, 2, 4.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAR. 133
Bloemendaal, Mei, 2; id., Juni, 2 2.
Groningen: Groningen, Augustus, 2.
Taxonus Equiseti Fall.
Limburg: Gronsveld, Augustus, d.
Meerssen, Juli, 4; id., Augustus, 2.
Nuth, Juli, 2.
Venlo, 7 9:
Noord-Brabant: ‘Oirschot, Augustus, 9.
Gelderland: Arnhem, à.
Rheden, Augustus, 2 2.
Brummen, Augustus, 2.
Vorden, Augustus, ©.
Voorst, Juni, 4; id., Juli, 2.
Apeldoorn, Juli, 2 2; id., Augustus, 2; id., Sep-
tember, 9.
Putten, Mei, d's id., Juni, 2 9; id., Augustus, 9.
Utrecht: Utrecht, 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Augustus, 2.
Noord-Holland: Bussum, Mei, 2.
Naarden, Mei, 4 d.
Amsterdam, Mei, 4.
Haarlem, Juni, ¢.
Schooten, Augustus, d.
Heemstede, Augustus, 2.
Bloemendaal, Mei, 4.
Friesland: Leeuwarderadeel, Mei, 2.
Taxonus agrorum Fall.
Utrecht: Utrecht, April, 9.
Noord-Holland: Heemstede, 9.
Subtrib. Dolerides.
57. DOLERUS Jur.
Dolerus pratensis Fall, met de var. nigripes Knw.
Limburg: Houthem, Mei, 9; id., Juni, 9.
Oud-Vroenhoven, Juli, 4.
134 NAAMLIJST VAN
St. Pieter, Juli, d.
Bunde, Mei, 2 d.
Nuth, Juni, 2» ad: Juli, 2.
Venlo, 4 9, 2 4; id., Mei, 2; id., Juni, 9.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, ¢.
Ossendrecht, Juli, 2.
Bergen-op-Zoom, Juli, d.
Zeeland, Juli, 2.
Gelderland: Arnhem, 2.
Brummen, Mei, d.
Voorst, Juni, 2.
Apeldoorn, Juli, d.
Putten, Meis 019%, :4°45 Ad, Juni, 49, 4 ds 1de,
Juli, 2; id., Augustus, 2 d.
Utrecht: Driebergen, Juni, 3 2.
Utrecht, Sd Mer, send:
Zuid-Holland: Bodegraven, d; id., Mei, 2 2.
Rotterdam, April, 2.
Leiden, 2; id., April, d.
Noord-Holland: Bussum, April, d.
Naarden, Juni, d.
Amsterdam, Augustus, 2.
Haarlem, Mei, ©, ¢; id., Juni, 2.
Heemstede, Mei, 9, 3 d.
Bloemendaal, Juni, 9, 4; id., Juli, 2.
Velsen, 2; id., Juni, 2.
Schoorl, Mei, ©.
Dolerus aericeps Thums.
Limburg: Wylré, Juli, 2 2.
Valkenburg, Juli, d.
Oud-Vroenhoven, Juli, 3 d.
Bunde, Juli, 9, d; id., Augustus, 9.
Nuth, Juli, ¢.
Venlo, 4 2; id., Juli, 3 d.
Noord-Brabant: Oisterwijk, Juli, d.
Gelderland: Nijmegen, Juli, ¢.
Apeldoorn, Juli, 3 9.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE.
Putten, Mei, 3 9, 4 3; id., Juni, d.
Utrecht: Houten, Juli, d.
Utrecht, 4; id., April, ¢.
Zuid-Holland: Bodegraven, Juli, d.
’s-Gravenhage, Juni, 2, d.
Wassenaar, Juni, 2 d.
Noord-Holland: Amsterdam, Juni, 9.
Haarlem, Mei, ©.
Heemstede, Mei, 3.
Bloemendaal, Juni, 3 2, 2 d.
Dolerus palustris Klg.
Limburg: Venlo, d.
Zeeland: Middelburg, 2.
Zuid-Holland: Rotterdam, Juni, 2.
Noord-Holland: Haarlem, Mei, d.
Bloemendaal, Mei, 2 2; id., Juni, 2.
Dolerus madidus Klg.
Limburg: Venlo, 6 2; id., Mei, d.
Noord-Brabant: Breda, Maart, d.
Gelderland: Apeldoorn, April, 2.
Noord-Holland: Alkmaar, April, 2.
Groningen: Slochteren, April, 3.
Dolerus Thomsoni Knw.
Limburg: Bunde, Juni, d.
Venlo, 2.
Gelderland: Arnhem, 8.
Putten, Mei, 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 2.
Noord-Holland: Hilversum, Mei, d.
Naarden, Mei, 2.
Heemstede, Mei, 2,4.
Friesland: Leeuwarderadeel, Mei, 2.
Dolerus tristis F.
Limburg: Venlo, 4 9, 5 4; id., Mei, 2 4.
Gelderland: Putten, Mei, 2 2; id., Juni, 4 9.
135
136 NAAMLIJST VAN
Dolerus dubius Klg.
Limburg: Houthem, Mei, 9.
Venlo, d; id., Mei, d.
Gelderland: Putten, Mei, 5 9.
Utrecht: Utrecht, Juni, 2:
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, Mei, 2 9, d.
Dolerus liogaster Thums.
Noord-Holland: Hilversum, Mei, ©.
Dolerus puneticollis Thms.
Limburg: Venlo, April, 2.
Zuid-Holland: Leiden, 9.
Noord-Holland: Amsterdam, April, 9.
Dolerus gonager F.
Eimbure:, St. Pieter, April, ds ad, Juni ©.
Venlo, 9. :
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, 2.
Gelderland: Renkum, 4.
Utrecht: de Bilt, Mei, à,
Utrecht, &.
Zuid-Holland: Rotterdam, 2.
s-Gravenhage, Mei, 9.
Leiden, Mei, 2 9.
Noord-Holland: Haarlem, Mei, 9, 2 d.
Overijssel: Steenwijk, 9.
Dolerus pieipes Klg.
Limburg: Venlo, April, 92 ..23.
Gelderland: Arnhem, d.
Renkum, April, d.
Putten, Juni, 72,
Utrecht: Driebergen, April, 2.
Zuid-Holland: Noordwijk, April, d.
Noord-Holland: Hilversum, Mei, d.
Naarden, Mei, 2 d.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAR. LS
Dolerus fissus Htg.
Eimbure: Houthem, Mer, 9, ¢.
Meerssen, April, 2; id., Juni, 2.
Oud-Vroenhoven, Mei, 2.
St. Pieter, Juni, 2.
Venlo, 4 2, 3 4; id., Maart, d.
Gelderland: Voorst, Juni, 2.
Utrecht: Utrecht, 2 2.
Abcoude, Mei, 9, d.
Zuid-Holland: Bodegraven, 2.
Leiden, 2; id., Mei, 2.
Noord-Holland: ’s-Graveland, April, 2, ¢.
Naarden, Mei, 4 2, 4.
Muiden, April, 2.
Weesp, Mei, 9.
Diemen, Mei, 2, d.
Watergraafsmeer, April, d.
Amsterdam, April, 18 2, 6 4; id., Mei, 11 9, 5 d':
id., Juni, 2 9.
Haarlem, Maart, ©.
Heemstede, April, 2 2.
Velsen, 2.
Groningen: Groningen, 2 9, 4.
Friesland: Leeuwarderadeel, April, d.
Dolerus fumosus Zdd.
Limburg: Venlo, Maart, d.
Noord-Brabant: Breda, April, 9.
Noord-Holland: Amsterdam, April, d.
Dolerus coruseans Knw.
Limburg: St. Pieter, April, 9.
Zuid-Holland: Leiden, 9; id., Mei, 2.9, d.
Noord-Holland: Amsterdam, Maart, 2 2; id., April, 8 9.
Haarlem, Maart, à.
Groningen: Groningen, Mei, 2.
Noorddijk, 2.
138 NAAMLIJST VAN
Dolerus niger L.
Limburg: Venlo, Juni, d.
Gelderland: Putten, Mei, 2 2.
Utrecht: "Utrecht, 2.
Noord-Holland: Hilversum, April, 2.
„Bou Pan de, 39,
Dolerus haematodes Schrk.
Limburg? st. Pieter, April...
Maastricht, April, 2.
Venlo, 25 8:
Noord-Brabant: Breda, Maart, d.
Gelderland: Arnhem, 9.
Putten, Mei, d.
Utrecht: Utrecht, Mer, 2:
Baarn, April, 9.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 9.
Leiden, 2.
Noord-Holland: Hilversum, April, d; id., Mei, 2.
Naarden, Mei, 2, 2 d.
Weesp, Mei, 2.
Diemen, Mei, 9.
Watergraafsmeer, April, 2.
Amsterdam, April, 3 2, 15 d; id., Mei, 9, 3 d.
Haarlem, April, d; id., Mei, 9.
Schoorl, Mei, 2.
Overijssel: Steenwijk, d.
Friesland: Leeuwarderadeel, Mei, 9
Dolerus rugosus Knw.
Limburg: Oud-Vroenhoven, April, d.
Venlo, Maart, d.
Noord-Brabant: Breda, Maart, 2.
Utrecht: Driebergen, Juni, 2.
Noord-Holland: Bloemendaal, Maart, d.
Dolerus ravus Zadd.
Limburg: Oud-Vroenhoven, April, ¢.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE.
Nuth, Juni, d.
Utrecht: Utrecht, ©:
Dolerus aeneus Htg.
Gelderland: Putten, Mei, 4: id., Juni, 2.
Utrecht: Linschoten, April, d.
Zuid-Holland: Leiden, Mei, d.
Noord-Holland: Naarden, Mei, 32,22.
Haarlem, Maart, 4; id., April, 2.
Heemstede, April, ¢.
Groningen: Noorddijk, April, d.
Friesland: Leeuwarden, April, ¢.
58. LODERUS Knw.
Loderus palmatus Klg.
Limburg: Venlo, 9, 3; id., April, 2; id., Mei, d.
Noord-Brabant, ©.
Breda, Mei, d.
Gelderland: Putten, Mei, 6 2.
Noord-Holland: Naarden, Mei, ¢.
Holland x 9:
Loderus vestigialis Klg.
Limburg: Venlo, 2 9, d.
Gelderland: Voorst, 2% id. Juni, 9:
Putten, Mei, 92, 2 8; id, Juni, 29.
Utrecht: Utrecht; id > id." Mei, 9
Noord-Holland: Naarden, Mei, 9.
Heemstede, Mei, 2.
Bloemendaal, April, ¢.
Subtrib. Tenthredines.
59. SCIOPTERYX Steph.
Sciopteryx costalis Klg.
Limburg: St. Pieter, April, d.
Noord-Brabant: Breda, Mei, 9.
D
139
140 NAAMLIJST VAN
60. RHOGOGASTERA Kow.
Rhogogastera picta Klg.
Limburg: Maastricht, 9.
Venlo, 2; id., Juni, 2.
Noord-Brabant: Ginneken, Juli, 9.
Gelderland: Arnhem, 2.
Putten, Juni, 2 2.
Utrecht: Utrecht, ©.
IJsselstein, Juni, ©
Zuid-Holland: Noordwijk, Juni, 9.
Noord-Holland: Hilversum, Mei, 9.
Amsterdam, Mei, 9.
Rhogogastera viridis L.
Limburg: Wylré, Juli, 2 2.
Valkenburg, Mei, 9.
Houthem, Juli, 2 9.
Maastricht, ©, ¢.
Bunde, Juli, 2.
Venlo, 7 2.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, 2, d.
Oisterwijk, Juli, 2 9.
Breda, Augustus, 2 2.
Gelderland: Nijmegen, Juli, 2.
Arnhem, Juni, d.
Brummen, d.
Voorst, Juli, 2.
Putten, Augustus, ©.
Bommelerwaard, 2.
Utrecht: Utrecht, 7222.
Zuid-Holland: Rotterdam, 2.
Wassenaar, Juni, d.
Leiden, Juni, 2.
Noord-Holland: Hilversum, Juni, 2 9.
Amsterdam, 2.
Haarlew, Mei, 2.
Heemstede, 9.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 141
Bloemendaal, Mei, 9, 2 4; id., Juni, d.
Alkmaar, Juni, 2.
Overijssel: Oldenzaal, Juli, 2 2.
Steenwijk, 2.
Drenthe: Eelde, Juni, 2 d.
Rhogogastera punetulata Kig.
Noord-Brabant: Ginneken, Juli, 2.
Gelderland: Ubbergen, 2.
Arnhem, 3.
Utrecht: Utrecht, ¢.
Noord-Holland: Haarlem, Juni, 9.
Bloemendaal, Mei, d.
Friesland: Leeuwarderadeel, Juli, 2.
Rhogogastera lateralis F.
Utrecht: Utrecht, 2, 2.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 2.
Noord-Holland: Bussum, Mei, 4.
Heemstede, Mei, 2, d.
Bloemendaal, Mei, 2 d.
Rhogogastera Aucupariae Klg.
Limburg: Oud-Vroenhoven, April, 2 2.
St. Pieter, April, 9.
Maastricht, 2.
Venlo, 3 d.
Utrecht: Utrecht, 2, 8.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Mei, 4; id., Juni, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, April, 5 2, 94; id., Mei, 3 d.
Heemstede, 2.
Bloemendaal, Mei, 2 ¢, ¢.
61. TENTHREDOPSIS Costa.
Tenthredopsis Thomsoni Knw.
Limburg: Meerssen, 2, de var. femoralis Cam.
Bunde, Juni, ¢.
Venlo, 4 d.
142 NAAMLIJST VAN
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, d.
Gelderland: Arnhem, 2, d.
Noord-Holland: Hilversum, Juni, 4.
„ Bo land? 08%
SGronineem?, dd.
Tenthredopsis Raddatzi Knw.
Noord-Brabant: Breda, 9.
Gelderland: Voorst, Juni, 2.
Apeldoorn, Juni, 2, de var. inornata Knw.
Zuid-Holland: ’s-Gravezande, Juni, 2.
‘s-Gravenhage, Juni, 2.
Leiden, 9.
Tenthredopsis dorsalis Lep.
Limburg: Bunde, Juni, 2.
Noord-Brabant: Oisterwijk, Juli, 2.
Utrecht: Utrecht, d.
Tenthredopsis sordida Klg.
Limburg: Maastricht, 2.
Gelderland: Arnhem, Mei, 2 9.
Holland 159.
Tenthredopsis gibberosa Knw.
Zuid-Holland: Leiden, 9.
Tenthredopsis fenestrata Knw.
Limburg: Bunde, Juli, 2.
Tenthredopsis seutellaris Pz.
Limburg: Houthem, Juli, 9.
St. Pieter, Juli, 2.
Venlo, 2; '1d., Juli, 2,78%
Utrecht: Houten, Juni, ¢.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Juni, 2.
Leiden, 2.
Noordwijk, Juni, d.
Noord-Holland: Amsterdam, Juni, 2.
Bloemendaal, Mei, 2; id., Juli, 2.
Groningen: Groningen, 2.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAL.
Tenthredopsis Coqueberti Klg.
Limburg: Venlo, 2 9; id, Mei, 2.
Gelderland: Rheden, Juni, 2.
Utrecht: Utrecht, d; id., Juni, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Juni, 8 ¢.
Heemstede, Mei, 2 d.
Bloemendaal, Mei, 2.
Schoorl, Mei, ©.
„Holland ed
Gromine end:
62. PACHYPROTASIS Htg.
Pachyprotasis Rapae L.
Limburg: Houthem, Mei, 2, 4.
St. Pieter, Augustus, 2.
Venlo, d.
Gelderland: Rheden, Augustus, 2.
Utrecht: Maarsbergen, Mei, 2.
Utrecht, ©, ds id., Mei, 29,8.
Zuid-Holland: Bodegraven, Juni, 2.
Rotterdam, 2.
Noord-Holland: Haarlem, Mei, 9, d.
Heemstede, Juni, 2 2.
Bloemendaal, Mei, 2, 2 d.
Velsen, 2.
Groningen: Groningen, Juli, 2.
Friesland: Schoterland, 2.
63. MACROPHYA Dhlb.
Macrophya rustica L.
Limburg: Houthem, Juli, d.
Venlo, 4 2,2 4; id., Juni, 2 d.
Macrophya rufipes L.
Limburg: Houthem, Mei, 2 2, 2 d.
Zuid-Holland: ‘s-Gravenhage, Juni, 9.
Holland
143
144 NAAMLIJST VAN
Macrophya haematopus F.
Limburg: Venlo, Juni, 2 d.
“Hollande?
Macrophya militaris Klg.
Noord-Brabant, 9.
Gelderland: Putten, Juli, 2 2.
Utrecht: Houten, 2; id., Juli, 2.
Macrophya cognata Mocs.
Limburg: Houthem, Mei, ©.
Macrophya quadrimaculata F.
Limburg: Houthem, Juli, d.
Utrecht: Utrecht, 2.
Houten, Juli, 9.
Loenen, Juni, d.
Macrophya punctum-album L.
Limburg: St. Pieter, April, 5 2.
Venlo, 2.
Gelderland: Putten, Mei, 2.
Zuid-Holland: Bodegraven, Mei, 2.
Leiden, Mei, 9; id., Juni, 2 9
Rijnsburg, 9.
Noord-Holland: Bloemendaal, Juli, 9.
Velsen, 2: ud. Juni, 2909.
Friesland, 2:
Macrophya Ribis Schrk.
Gelderland: Putten, Juli, 9.
Culemborg, Juli, 2.
Utrecht: Driebergen, 9.
Utrecht, 3 9.
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, Juli, 9.
Noord-Holland: Hilversum, Juli, 2.
Haarlem, Juli, 2.
Heemstede, 2.
Groningen: Groningen, Juli, 2.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 145
Macrophya Carinthiaca Klg.
Limburg: Houthem, Mei, 2.
Macrophya albieineta Schrk.
Limburg: Houthem, Mei, ¢.
Venlo, 9, d.
Noord-Brabant, 2 d.
Gelderland: Ubbergen, de larven in Juli op Sambucus nigra.
Utrechts Utrecht 95010, April; 9; id. Mei, 2, di
Loenen, Mei, d.
Zuid-lolland: Bodegraven, 2.
’s-Gravenhage, Mei, 2 8.
Leiden, 2; id., Mei, 2 9, d.
Noord-Holland: Amsterdam, 9; id., April, 9; id., Mei,
DU DNS Id, JUN. 9.
Haarlem, April, 9, 4; id., Mei, d.
Bloemendaal, Mei, 9.
Velsen, 2 9.
Macrophya 12-punctata L.
Limburg: Venlo, 4 9, d.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, d.
Gelderland: Voorst, Juni, d.
Apeldoorn, Juni, 9.
Putten, Mei, 2 9; id., Juni, 2 d.
Noord-Holland: Naarden, Juni, d.
„Ebola nld”, 9
Overijssel: Oldenzaal, Juli, 9.
Macrophya blanda F.
Limburg: Venlo, Juni, 9.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, 2 9, d.
Gelderland: Putten, Mei, 9.
Hollande, de
Macrophya neglecta Klg
Limburg: Valkenburg, Juni, 4.
Houthem, Juli, 2 2.
St. Pieter, 9.
Tijdschr. v. Entom. XXXVII. . 10
146 NAAMIIJST VAN
Bunde, Juni, d.
Venlo, 9.
Noord-Brabant: Breda, Juli, d.
Gelderland: Voorst, Juni, ¢.
Putten, Mei, 9; id., Juni, d.
64. ALLANTUS Jur.
Allantus maculatus Fourer.
Limburg: Houthem, Mei, 9.
Maastricht, Mei, 9.
Venlo, Juni, 9.
Noord-Brabant: Breda, 9.
Gelderland: Putten, Juni, 2 9.
Allantus temulus Scop.
Limburg: Meerssen, April, d.
Maastricht, 9, ¢.
Venlo, d.
Noord-Brabant, d.
Gelderland: Arnhem, d; id., Mei, 9, d.
Voorst, Juni, d.
Utrecht: Utrecht, 2.
Allantus Rossii Pz.
Limburg: Houthem, Mei, 9; id., Juli, 9.
Allantus Vespa Retz.
Limburg: Houthem, Juli, 2 9.
Oud-Vroenhoven, Augustus, 2 9.
Venlo, 5 9, 2 4; id., Augustus, 9.
Noord-Brabant: Oirschot, Juni, d.
Breda, Juli, 9.
Zeeland, 9.
Gelderland: Brummen, Juli, 9.
Apeldoorn, Augustus, 3 9; id., September, 9.
Utrecht: Amersfoort, Augustus, d.
Utrecht, 9.
Zuid-Holland: Leiden, Juli, 9.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 147
Lisse, 2.
Noord-Holland: Amsterdam, Juli, 9; id., Augustus, 9, d.
Haarlem, Juli, 2, d.
Bloemendaal, Augustus, 4; id., September, 9.
Beverwijk, September, 9.
Drenthe: Zuid-Laren, Augustus, 9.
Groningen: Groningen, 9.
Friesland, 9.
Schoterland, ¢.
Allantus Serophulariae L.
Limburg: Meerssen, Augustus, d.
St. Pieter, Augustus, ¢.
Oud-Vroenhoven, Juli, 9.
Bunde, Juli, 2.
Nuth, Juni, 9; id., Juli, 9.
Gelderland: Arnhem, 4.
Brummen, Juli, ¢.
Rheden, 2.
Allantus marginellus F.
Limburg: Venlo, 2 4; id., Augustus, d,
Noord-Brabant: Breda, September, d.
Allantus omissus Forst.
Limburg: Bunde, Juli, 2.
Venlo, 9, d; id., Augustus, 2 9.
Noord-Brabant: Oirschot, Augustus, 9.
Gelderland: Arnhem, d.
Brummen, Augustus, d.
Apeldoorn, Augustus, 2 9; id., September, 9.
Putten, Augustus, 6 9, 2 4; id., September, 9.
Noord-Holland: Hilversum, Augustus, ¢; id., September,
Jed
„Hollande.
Allantus eingulum Klg.
Limburg: Venlo, 5 2.
148 NAAMLIJST VAN
Allantus fasciatus Scop.
Gelderland: Voorst, Juni, d.
Allantus arcuatus Forst.
Limburg: Valkenburg, Juli, 9.
Houthem, Juli, 2 9, d.
Maastricht, 9.
Bunde, Juli, 9.
Nuth, Juli, 4.
Venlo (870% «dtd. Juli 8: ids, Auzusins, 2.
Noord-Brabant: Breda, Augustus, 2.
Gelderland: Apeldoorn, Augustus, 2 9.
Winterswijk, Augustus, 2.
Putten, Augustus, 13 9, 14 d.
Utrecht: Driebergen, 2.
Drenthe: Zuid-Laren, Augustus, 9.
65. TENTHREDO 1..
Tenthredo rufiventris F.
Gelderland: Putten, Juni, ¢, 4; id., Augustus, 2.
Utrecht: Wtrecht,:9:
„Holland, 2
Tenthredo atra L.
Limburg: Houthem, Mei, 9.
St. Pieter, Juli, 9.
Maastricht, 2 9.
Bunde, Juni, 2.
Gelderland: Arnhem, Mei, 2 9.
Voorst, Juni, 9 (de var. dispar Klg.).
Putten, Mei, 9 (de var. dispar Klg.); id., Juni, 2
(de var. dispar Klg.).
Utrecht: Driebergen, Juni, 2.
Utrecht, 9; id., ¢ (de var. dispar Klg.).
Zuid-Holland: ’s-Gravenhage, 2 9; id., Juni, d.
Noord-Holland: Naarden, Juni, 2.
Amsterdam, Mei, ©.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 149
"Hollande,
Groningen: Groningen, d.
Nederland, 4.
Tenthredo colon Klg.
Limburg: Maastricht, ©.
Gelderland: Putten, Juni, 9 ?, Ad.
Tenthredo livida L.
Limburg: Oud-Vroenhoven, Juli, ?, d.
St. Pieter, Mei, 9, 4; id., Juli, d.
Maastricht, 2; id., 2 2 (de var. maurd Br):
Venlo, 2 9, 5 d; id., 3 2 (de var. maura Bd,
Juni, 9 (de var. maura F.); id., Juli, 2.
Noord-Brabant: Breda, 2.
Gelderland: Brummen, Juli, 2.
Putten, Juni, 2 9; id., Juli, 8, Ss ide, 10.2.2 (de
var. maura F.); id., Augustus, 2.
Utrecht: Houten, 2; id., Juli, 2 9,2 d.
Utrecht, 9 (de var. maura F.), 3 d; ide Juni, <<
Breukelen, 9 (de var. maura F.).
Zuid-Holland: Bodegraven, 2 2; id., Juni, 9; id eid?
(de var. maura F.).
s-Gravenhage, Juni, 4; id., Juli, 2.
Noord-Holland: Naarden, 2.
Heemstede, Mei, 2.
Bloemendaal, Mei, 4; id., id., 2 (de var. maura Bi).
Velsen, ©.
Alkmaar, Juli, 2 2 (de var. maura Bo
Schoorl, Juni, 2 (de var. maura F.).
Groningen, 2 (de var. maura Fi)
Groningen, d.
Friesland, ¢:
Schoterland, 2 2.
Tenthredo Fagi Pz.
Limburg: Maastricht, 2 2.
Noord-Brabant: Breda, d.
150 NAAMLIJST VAN
Gelderland: Nijkerk, 2.
Noord-Holland: Velsen, 2.
Tenthredo mandibularis Pz.
Prieslandse de
Tenthredo mesomelaena L.
Limburg: Meerssen, Juni, 2.
Nuth, Juni, d.
Venlo, 4 9, cd.
Noord-Brabant, 2.
Oirschot, Juni, 2 8.
Gelderland, d.
Utrecht: Utrecht, d.
Linschoten, Mei, 9.
Noord-Holland: Bloemendaal, Mei, 2, 3 4; id., Juni, d.
Tenthredo flava Scop.
Limburg: Bemelen, Juli, 2.
Meerssen, Augustus, d.
Nuth, Juli, 2 ¢-
Venlo, 22,44.
Noord-Brabant: Breda, 9.
Wiech Utrecht, 2°97 2024.
Zuid-Holland: Bodegraven, 2; id., Juni, 4; id., Juli, 9, 4.
’s-Gravenhage, d.
Noord-Holland: Hilversum, Juni, d.
Haarlem, Juni, 2.
Heemstede, Juni, 2 d.
Bloemendaal, Juni, 2 9.
Melsen did Mer 5:
Schoorl, Juni, 4.
Friesland: Schoterland, 3 2, d.
Groningen: Groningen, 2, d.
NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE. 151
De bovenstaande lijst bevat 289 soorten ; zooals reeds vroeger door
mij vermeld werd '), is dit schijnbaar slechts 26 meer, dan er op
de lijsten van Snellen van Vollenhoven voorkomen ?); schijnbaar,
want inderdaad is het getal veel aanzienlijker, daar het mij gebleken
is, dat, ware er niets bijgekomen, de bovengenoemde lijsten sterk
gereduceerd zouden moeten worden. Dat er nog verscheidene soorten
in ons land gevonden zullen worden, is wel zeker; men kan dit
afleiden uit het feit, dat van Groot-Brittanje op het oogenblik on-
geveer 400 soorten bekend zijn *).
Onze Nederlandsche soorten zijn verdeeld over 65 van de 80
Europeesche genera, welke Konow in zijne lijst *) vermeldt; deze
verhouding mag zeer gunstig genoemd worden. Deze lijst heb ik op
den voet gevolgd; wel zou ik meer geneigd zijn, de volgorde om te
keeren en met het genus Tenthredo aan te vangen, doch ik zie er
weinig heil in, dadelijk met een „eigen systeem » voor den dag te
komen, vooral ook, daar het verschijnen van het eerste deel van den
algemeenen catalogus van von Dalla Torre, dat de Tenthredinidae
en Uroceridae zal bevatten, eerlang te verwachten is °).
Ik heb mij van elke kritiek op van Vollenhoven’s lijsten onthouden,
daar dezelfde exemplaren, welke hem voor de samenstelling daarvan
gediend hebben, ook mij onder de oogen zijn gekomen; de betere
hulpbronnen ter bestemming, waarover men thans kan beschikken,
maken het gemakkelijker dan vroeger tot den juisten naam van vele
moeilijke soorten te geraken 6). Alleen stel ik mij voor, binnen kort
die exemplaren nader te behandelen, waarop van Vollenhoven zijne
nieuwe soorten gegrondvest heeft; de meesten dezer zijn reeds door
1) Tijdschrift voor Entomologie, DI. XXXVII, blz. Lim.
2) > > MAT ie 89 en DI. XIX, blz. 211.
3) A SIA ‘of the British Phytophagous Hymenoptera by P. Cameron, four
volumes, London 1882, 1884, 1889, 1892; Ray Society.
4) Tenthredinidae Europae, systematisch zusammengestellt von Fr. W. Konow
in Fürstenberg in Mecklenburg. (Deutsche Entomologische Zeitschrift, 1890,
Heft IT, blz. 225).
5) Catalogus Hymenopterorum hneusque descriptorum systematicus et synony-
micus, auctore Dr. C. G. de Dalla Torre. De deelen II, VI en VII zijn reeds
verschenen. Gedurende het afdrukken dezer lijst heeft ook deel I het licht gezien.
6) Aangenaam is het mij den heer Fr. W. Konow mijn dank te betuigen voor
zijn welwillend verstrekt en hooggeschat oordeel, omtrent de determinatie van
verschillende soorten, in hoofdzaak behoorend tot de genera Nematus, Dolerus
en Zenthredopsis.
152 NEDERLANDSCHE TENTHREDINIDAE.
anderen ingetrokken, doch dan alleen afgaand op beschrijving of
afbeeldingen; ik kan dit thans van verscheidene met veel meer zeker-
heid doen, daar ik de typen heb kunnen bestudeeren.
Behalve de door van Vollenhoven reeds bewerkte exemplaren,
welke ik aantrof in de verzamelingen van het Rijks-Museum voor
natuurlijke historie te Leiden en van de Rijks-Landbouwschool te
Wageningen '), heb ik een viertal particuliere collectién onderzocht,
nl. van wijlen den heer Mr. A H. Maurissen te Maastricht, van den
heer A. van den Brandt te Venlo, van den heer J. Jaspers Jr. te
Amsterdam en ten slotte mijne eigene verzameling. Het aantal der
onderzochte exemplaren van vele soorten was vrij aanzienlijk en is
dan, vooral wanneer tevens vele vindplaatsen worden vermeld, een
bewijs voor de geringe zeldzaamheid der soort.
Om te groote uitvoerigheid te vermijden, heb ik de namen van
hen, die de exemplaren hebben bijeengebracht, niet telkens in de
lijst vermeld; het zij voldoende hier mede te deelen, dat vooral de
volgende heeren zich in vroeger of later tijd door het verzamelen
van bladwespen verdienstelijk hebben gemaakt: Mr. J, H. Albarda,
A. A. van Bemmelen, A. van den Brandt, Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts,
Dr. C. de Gavere, F.J. M. Heylaerts, J. Jaspers Jr., Mr. A. H.
Maurissen, Dr. H. C. van Medenbach de Rooij, Dr. J. C. H. de
Meijere, C. Ritsema Cz., Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Dr. A.
J. van Rossum, G. A. Six, P. C. T. Snellen, J. Versluys Jr., Mr.
S. C. Snellen van Vollenhoven, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel,
Dr. J. Wttewaal en F. M. van der Wulp.
Ten slotte zij nog vermeld, dat ik bij het noemen der vindplaatsen
mij gehouden heb aan de namen der gemeenten; zoo worden dus b. v.
Overveen en Vogelenzang als Blocmendaal opgegeven.
Deze lijst is afgesloten op 31 December 1893.
1) Ik kan niet nalaten, den heeren Dr. F. A. Jentink te Leiden (bij afwezig-
heid, wegens ongesteldheid, van den heer C. Ritsema Cz.) en Dr. J. Ritzema
Bos te Wageningen mijn dank te betuigen voor de welwillende wijze, waarop
zij mij het onderzoek dezer verzamelingen gemakkelijk hebben gemaakt.
ZWEI NEUE OPILIONIDEN
AUS NIEDERLÄNDISCH OST-INDIEN
VON
Dr. J. © ©. LOMAN
in Amsterdam.
Ordo Opiliones.
Subordo LANIATORES.
Fam. EPEDANOIDAE Thor. (nec Sör.).
Trigonobunus nov. gen.
Truncus inverse sub-ovatus, convexus, antice truncatus, postice
rotundatus est. Scutum dorsuale sulcis quinque transversis munitum
est, quorum primus, reliquis non profundior, partem cephalotho-
racicam (reliquo scuti non parum breviorem) a parte abdominali
dividit; area prima partis abdominalis sulcum medium longitudi-
dalem ostendit; area secunda et quarta utraque duas spinas magnas
gerit; area ultima, quasi margo postica, antecedentibus brevior est.
Tuberculum oculorum magnum parumque proclive, ad marginem
anticum scuti locatum, ab oculis in formam fere trianguli aequi-
lateris elevatum est.
Spiracula ad majorem partem occulta sunt.
Palpi mediocres, valde spinosi, pedibus non robustiores sunt.
Pedes breviores sunt, femoribus primi paris supra et subter
Spinosis, coxae quarti paris reliquis non latiores; fulcra ventri-
coxalia desunt; scopula deest.
Das neue Genus Trigonobunus besitzt grosse Uebereinstimmung
mit Podoctis Thor., und auch esoceras Sor. zeigt nähere Ver-
wandtschaft.
Lijdschr. v. Entom. XXXVII. 10%
154 ZWEI NEUE OPILIONIDEN
Trigonobunus spinifer nov. sp.
Unicolor fuscus, coxis paullo clarioribus, pedum nigro-annulato-
rum tarsis albicantibus; toto corpore seriebus transversis tubercu-
lorum, apice setulam gerentibus, scabro. Femur, patella et tibia
pedis primi subter et supra serie spinarum longarum vestita sunt.
31
Long. 33 mm.
Trigonobunus spinifer n. sp.
AUS NIEDERLÄNDISCH OST-INDIEN. 155
(Alle Figuren vergrössert)
Fig. 1. Scutum von oben.
» 2. Augenhügel und rechte Ecke des Cephalothorax
schräg von hinten und oben.
3. Augenhügel von hinten.
4. Der linke Palpus von innen.
» 5. Der linke Mandibel von aussen.
6. Der linke erste Fusz von aussen.
» 7. Eins der haartragenden Knötchen.
Einige wichtigeren Charactere mögen hier noch genannt sein:
Scutum dorsale (fig. 1) ungefähr trapezförmig, gewòlbt,
vorn concav ausgeschnitten und fast wagerecht abgestutzt, hinten
convex. Der regelmässig dreieckige Augenhügel (fig. 3) (ein Drittel
der Cephalothoraxbreite) schräg über den Vorderrand neigend,
die Augen am Grunde tragend; über jedem Auge ein stärkerer
Zahn. Eine schmale Leiste (fig. 2) verläuft jederseits vom Augen-
hügel zur vorderen Ecke des Rückenschildes. Eine Längsfurche
entsteht am hinteren Cephalothoraxende und teilt auch das nach-
folgende Segment in zwei Hälften. Die starken Dornen des zweiten
und vierten Abdominalsegmentes entspringen auf halbkugliger
Basis.
Venter an der ersten und zweiten Coxa mit besonders kräf-
tigen Zähnchen bewachsen, im Uebrigen gleichmässig wie die ganze
Rückenseite mit Querreihen haartragender Kegelhöcker bewachsen
(fig. 7).
Mandibulae stark, das erste Glied oben mit kugligem Aus-
wuchs, das zweite Glied vorn mit mehreren kräftigen haartragenden
Knötchen (fig. 5).
Palpi nicht dicker als die Füsze, oben und unten mit kräftigen
Stacheln besetzt (fig. 4).
Pedes. Das erste Fuszpaar (fig. 6) unterscheidet sich von den
übrigen durch die stattlichen Stachelreihen, die nach oben und
unten gerichtet sind. Die Bewaffnung ist am stärksten am Femur,
doch setzen die Stacheln sich, wenn auch kleiner werdend, auf
156 ZWEI NEUE OPILIONIDEN
Patella und Tibia fort. Die drei hinteren Fuszpaare sind nur fein
und dicht bedornt.
Länge: I. 53, II ? (femur 43), II. 9, IV. 12 mm.
Zahl der Tarsenglieder:-I. 3, II 2, 10. 5, IV. o.
Die Klauen am ersten Fusze sehr klein.
Color. Dunkel kastanienbraun, nur die Coxae etwas
heller; die Tarsen der Füsze weisslich, die Füsze sonst undeut-
lich schwarz geringelt.
Long. corp. 33; palpi 23; lat corp. 3 mm.
Patria: West-Borneo. Ein Exemplar wurde mir von Herrn
Dr. J. Bosscha Jr. in Sambas geschickt.
Subordo PALPATORES.
Fam. TROGULOIDAE E. S.
Dicranolasma hirtum nov. sp.
Nigro-fuscum, unicolor; toto corpore, granulis confertis setiferis
scaberrimo, setulis omnibus incurvatis; mandibulis nigrescentibus ;
palpis et pedibus brevioribus corpore clarioribus.
Long. 33 mm.
Sowohl Herr Professor Thorell in Montpellier als Herr Sörensen
in Kopenhagen halten dieses Tier für eine neue Art des Genus
Dieranolasma Sör. 1873, und ich fühle mich deshalb vollkommen
berechtigt es als solche zu beschreiben. Die Unterscheidungsmerk-
male der bereits beschriebenen Arten sind aber nicht immer scharfe ,
und genügen eigentlich gar nicht zu einer gehörigen Diagnose.
Ueberhaupt hält es schwer, ausser Farbe, Bewaffnung, Körper-
form, etc. ein einziges prägnantes Merkmal herauszufinden, nur
die kürzeren Füsze and die wenigen Tarsalglieder mögen hier be-
rücksichtigt sein. Im Uebrigen hat das Tier meines Erachtens viel
Aehnlichkeit mit D. scabrum Hbst.
Der ovale Körper hinter der vierten Coxa nur wenig eingeengt,
oben wie unten sehr dicht mit ganz winzigen Knötchen bewach-
sen, die je ein gekrümmtes Härchen tragen. Jedes der kleinen
Augen in der Mitte aussen an seiner Lamina. Die Mandibel sehr
AUS NIEDERLÄNDISCH OST-INDIEN. 15%
dunkel braun, fast schwarz, die Palpen und Füsze entschieden
heller als der übrige Körper.
Länge der Füsze: I. 3, II. 7, IM. 23, IN Sot man):
Zahl der Tarsenglieder: I, 3, IL 4, IM. 4, IV nye
Ich verdanke dieses Tier der Güte Sr. Ex. General Dr. van
Hasselt im Haag. Es soll von der Insel Sumatra stammen DE
1) Einer der Hinterfüsze fehlte ganz; der andere war bis auf den Tarsus un-
versehrt.
2) Die Zahl der Tarsalglieder des zweiten Fuszes ist bestimmt 4, da der
Metatarsus aber einen recht deutlichen arziculus spurius besitzt von gleicher
Farbe wie der Tarsus, so scheint die Zahl bei ungenügender Vergrösserung 5.
3) Die bekannten Arten des Genus gehören alle Europa an, eine Art aus Su-
matra würde also besonders merkwürdig sein; leider war aber die Angabe des
Fundortes keine sehr bestimmte, so dass ich wenigstens meinen Zweifel an der
Richtigkeit derselben aussprechen muss. Wahrscheinlich hat eine Verwechslung
statt gefunden,
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA,
DOOR
D. VAN DER HOOP.
Na eene zeer aangename en voorspoedige reis met eene der booten
der Rotterdamsche Lloyd, kwam ik den 28 April 1893 te Mar-
seille aan en besloot ik, na eenige inlichtingen bij personen, die
Corsica bereisd hadden, ingewonnen te hebben, voor een paar
dagen daarheen over te steken. Dat deze excursie tot een verblijf
van veertien dagen is aangegroeid, zal niemand, die Corsica kent,
verwonderen; want waarlijk, de weinige reisboeken, die dit depar-
tement van Frankrijk beschrijven, roemen de grootsche natuur-
tafereelen, die dit eiland aanbiedt, niet te veel.
Vrijdag 28 April bevond ik mij dus aan boord van de « Bo-
cognano», en werden om 6 uur ’savonds de laatste trossen, die
ons nog met het vasteland van Frankrijk verbonden, losgegooid en
stevenden wij de baai van Marseille uit.
De passagiers waren talrijk, zoodat ik den nacht in aangenaam
gesprek met eenige Franschen, die Corsica goed kenden, aan dek
doorbracht. Het gezicht op Marseille was verrassend schoon, maar
weldra bedekte reeds een nevel het Parijs-van het zuiden en bleef
alleen nog gedurende korten tijd de Sancta Maria di Saluta
zichtbaar.
Reeds vroeg in den morgen kwamen de bergen van Corsica in
het gezicht en bleven wij langs de kust doorstoomen, totdat wij
omstreeks 7 uur de Pointe de la Paratra omdraaiden en ons in
de Golf van Ajaccio bevonden. Hier werd gelukkig niet meer cfull
speed» gestoomd en kon men den prachtigen oever bewonderen.
Rechts passeert men «les Hes Sanguinaires», die hunnen naam
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA. 159
geen oneer aandoen en dezen ontleenen aan de bloedroode rotsen,
waaruit zij bestaan. De talrijke kapelletjes, die men langs de kust ,
meer landwaarts in, zag, trokken mijne aandacht en ik vernam
van een mijner medepassagiers, dat men de Corsicanen nog niet
heeft kunnen bewegen algemeene begraafplaatsen te gebruiken,
maar ieder zijne dierbare dooden op zijn’ eigenen grond begraaft.
Aldus langzaam doorstoomend, waren wij tegen 10 uur voor
Ajaccio ten anker gekomen en waren ons reeds talrijke bootjes te
gemoet geroeid, die spoedig passagiers en bagage aan wal brachten.
Het Hôtel Continental was mij als een der beste aanbevolen en
kwam ik daar dan ook goed onder dak. Het verdere gedeelte van
dien dag besteedde ik met het bezoeken der niet zeer talrijke
bezienswaardigheden.
Zondag 30 April kou ik dus dadelijk eene excursie maken en
volgde daartoe den weg, die langs zee naar de Pointe de Paratra
leidt. De zeekust, waar deze toegankelijk was door de rotsen,
leverde weinig op, daar meestal geen strand te bespeuren was.
Echter kon men overal van den weg vrij in de olijftuinen komen,
en was ik spoedig reeds zoo gelukkig onder steenen eenige Pereus-
soorten te vangen. Dit waren Percus grandicollis Serv., de var.
Ramburi Lap. en corsicus Serv. Onder bijna elken steen, dien ik
omkeerde, bevonden zich één scorpioen en één Percus, zoodat ik
reeds spoedig een 60-tal exemplaren in mijne vangflesschen had.
Echter moet ik opmerken, dat ik nooit onder één steen meer dan
één exemplaar ving, zoodat deze niet, als de aanverwante soorten,
in gezelschap schijnen te leven. Het maainet leverde hier talrijke
kleinere Coleoptera op, waaronder de vele Mylabris- en Anthicus:
soorten mij zeer welkom waren. Een weinig meer landwaarts in trof
ik onder steenen verscheidene Chrysomela-soorten aan, waaronder
Chrysomela erythromera Luc. en de var. aurocuprea Fairm. van
viridiana Küst. wel vermeldenswaard zijn. Labidostomus taxicornis F.
was op bloeiende struiken in massa aanwezig, evenals Cryptoce-
phalus signaticollis met de var. succinctus Weise en var. apricus
Weise.
Een der bovengenoemde kapelletjes verschafte mij eene aan-
160 VFERTIEN DAGEN OP CORSICA.
gename, schaduwrijke rustplaats en kwam ik daar, mijne vangsten
monsterende, tot het besef, dat de bij ons gebruikte reageerbuisjes
voor eene zuidelijke natuur geheel ontoereikend waren. Mijn eerste
werk was dan ook, toen ik weer in de stad terug was, mij van
eenige ferme stopflesschen te voorzien.
Den volgenden dag, Maandag 1 Mei, besloot ik meer landwaarts
ten oosten van Ajaccio te gaan en kwam voornamelijk in chinaas-
appeltuinen terecht. De plantengroei was hier, ten gevolge van de
kunstmatige besproeing, veel weelderiger, en klom ik, al verza-
melende, tegen de bergen op. Vele goede soorten maakte ik buit
en vond ik later op den dag een braak liggend terrein, dat voor
een verzamelaar een waar eldorado was. Kort te voren had hier
eene kudde schapen geweid en kon ik Atenchus sacer en laticollis
in aantal bezig zien hunne drekballen te rollen. Onder de steenen,
die hier talrijk lagen, ving ik vele kleine Carabicinen. Pimelia
Payraudii, Tentyria Ramburi en Pachychila Servillei waren hier in
hun element, evenals Asıda corsica.
Aan dezen tocht is nog een aardig avontuur voor mij verbonden.
Ik had reeds bemerkt, dat ik op eenigen afstand door een armoedig
uitziend man werd gevolgd en was daarover begrijpelijkerwijs niet
zeer gesticht. Toen ik mij dan ook wat neerzette om uit te rusten,
kon hij zijne nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en vroeg hij
mij wat ik uitvoerde. Nadat ik hem dit uitgelegd had, kende
zijne verbazing geene perken en begreep hij zooveel van mijn be-
toog, dat hij mij vroeg ook eens uit mijne flesch met spiritus en
torren te mogen proeven. Hij vond het wel is waar niet kwaad,
maar zijn landwijn, dien ik in zijn huisje moest gaan drinken,
toch te verkiezen boven mijn mengsel. Mijn net moest ik nog met
chinaasappelen vullen, voor ik van hem afscheid kon nemen.
Dinsdag 2 Mei besloot ik mijnen tocht wat verder uit te
strekken en reed smorgens vroeg per rijtuig naar de Campo dell’Oro.
Dit is eene vlakte, waardoor de Gravone zich in zee stort; zij
bestaat voornamelijk uit ongecultiveerd land, met kiezelsteenen als
ondergrond. Na een goed uur gereden te hebben, steeg ik uit en
volgde een smal pad, dat naar het riviertje leidt. Tot mijn spijt
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA. 161
was dit bijna geheel uitgedroogd, maar toch waren de oevers zeer
geschikt tot verzamelen. Op eenige oude populieren vond ik eene
groote menigte Morimus asper en nam ik mij voor, op mijn terug-
tocht een goeden oogst van deze groote boktor te maken. Op de
lagere plaatsen waren Chlaenius velutinus en variegatus algemeen,
evenals vele /arpalus-soorten. In mijn net vond ik verscheidene
Malthodes-soorten en Helodes Genei in eenige exemplaren, ter wijl
ik van eenig verdroogd riet Prasocuris distincta afmaaide. In een
onbewoond loodsje vond ik een aantal B/aps gibba en vele andere Tene-
brioniden, waarvan ik reeds de vorige dagen exemplaren had ge-
vangen. Bij het naar huis gaan passeerde ik de bovenvermelde
populieren en nam ik een 50tal Morimus in mijn net levend mede
naar huis. Ongelukkig kwam ik thuiskomende tot de ontdekking ,
dat de meeste exemplaren in een moorddadig gevecht hunne sprieten
hadden verloren en dus van geen waarde meer waren.
’s Avonds maakte ik plan den volgenden morgen het binnenland
van Corsica in te gaan, want de invloed van de groote hitte, die
hier te Ajaccio heerschte, deed zich op mijn gestel voelen. Men
raadde mij echter aan, nog een dag naar de Ferme des Prêtres te
gaan en stelde ik dus mijn plan nog een dag uit. Van deze
excursie behoefde ik zeker geen berouw te hebben, want zij was
de beste, die ik op Corsica deed. Den grooten weg daarheen vol-
gend, zag ik tot mijn genoegen op een eikenstam een Cerambyx
heros zitten, die spoedig in mijne flesch verhuisde en nog door een
tiental anderen gevolgd werd. In een greppel vond ik een vijftal
Pachypus cornutus, die juist uitgekomen waren. Deze hield ik
eenige dagen levend en zij kleurden zeer goed uit. Hooger op ko-
mend, vond ik in mijne parapluie een kever, die mij op het eerste
gezicht geheel onbekend voorkwam en later de zeldzame Triodonta
cribellata bleek te zijn. Jammer echter, dat deze niet, niettegen-
staande mijn ijverig zoeken, door meerdere exemplaren gevolgd
werd; gaarne had ik deze voor mijne vrienden in Holland willen
medebrengen. Zoo doorloopend kwam ik aan den rand van eene
vallei, waarover het water voor de waterleiding van Ajaccio over
eene viaduct wordt geleid. Die viaduct liet op vele plaatsen water
162 VEERTIEN DAGEN OP CORSICA.
door en dit was oorzaak, dat beneden in de vallei eene ware oase
was ontstaan, waar ik geruimen tijd met verzamelen doorbracht.
Tegen 42 uur kwam ik aan mijn einddoel en bleek dit een groot
gebouw te zijn, waarheen de paters tot herstel van gezondheid
gezonden werden. Het terrein er om heen was geheel met chinaas-
appeltuinen bedekt, en hoewel het een prachtig gezicht aanbood,
niet tot verzamelen geëigend. Hoe ik ook op de stammen zocht,
nergens vond ik een kever en zeide men mij ook , dat zieke boomen
dadelijk door jongere vervangen werden. Van voor het huis, op
ongeveer 300 meter hoogte, had men een prachtig uitzicht op de
golf van Ajaccio en is dit ook de reden, dat bijna elke vreem-
deling dadelijk zijne schreden hierheen richt. ’sAvonds ten 7 ure
was ik zeer voldaan van mijn’ tocht weer terug te Ajaccio.
Reeds Dinsdag had ik aan het logement la Foce di Vizzavona
geschreven, mij Donderdag morgen aan het station een’ gids te zenden.
Welgemoed vertrok ik dus Donderdag morgen om 7 uur per
spoor daarheen, en genoot op dit traject zeer van de schoone uit-
zichten, die het bergland aanbood. Het is nog een zeer primitief
middel van vervoer, en men heeft drie uren noodig, om dezen
© 2
afstand van 50 kilometer af te leggen. Het voordeel hiervan is
echter, dat men ruim gelegenheid heeft alles langs den weg goed
te zien. Om 10 uur te Vizzavona aankomend, vond ik den waard
zelf, die mij voorstelde mijne bagage met een’ ezel naar boven te
zenden en zelf een’ omweg door de bergen te maken. Hoewel op
dezen tocht niets van vangen kwam, heb ik er toch geen spit
van, daar deze mij in staat stelde reeds verscheidene mooie vang-
plaatsen op te merken, Om 5 uur kwamen wij aan ons doel en
vernam ik van mijnen gastheer, dat hij een Deen was, die voor
jaren om gezondheidsredenen naar Ajaccio was gegaan. Het huis,
waar hij nu een logementje hield, was voor eenige jaren door de
Spoorwegmaatschappij gebouwd, om de ingenieurs te huisvesten. Het
list op een’ bergrug, 1162 meter hoog, en het werkvolk daalde
door gegraven putten af in den tunnel, die dezen bergrug thans
doorsnijdt. Daar dit gedeelte van den spoorweg thans gereed was,
had de Spoorwegmaatschappij het hem voor eene kleine pachtsom
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA. 163
verhuurd. Echter was het hier wat vroeg in het seizoen en ’savonds ,
wanneer de wind over den nog met sneeuw bedekten Monte d’Oro
kwam, zoo koud, dat ik dan met groot genoegen een warmen grog
aan het vuur in de keuken dronk. Tot mijn genoegen kwamen
’savonds nog twee heeren uit Ajaccio naar boven, die vol waren
van plannen om op dit punt een hötel te bouwen, en dit met een
tandradbaan met het station Vizzavona te verbinden. Het is te
hopen, dat zoo iets in jaren nog niet zal gebeuren, want het avon-
tuurlijke, dat mij hier juist zoo toelachte, zou voor goed ver-
loren gaan.
Den volgenden morgen ontwakend, bemerkte ik tot mijn spijt,
dat het koud en regenachtig weer was en stond mij dus niets
anders te doen, dan in de buurt te blijven. Op korten afstand
van het logementje vond ik reeds spoedig onder steenen aan eene
beek een drietal Carabus Genei en hooger op eenige dseda cari-
nata Sol.
Aan den plantengroei was het wel merkbaar, dat het voor ver-
zamelen in deze streek nog te vroeg was en bemerkte ik nog
weinig van de groote verscheidenheid van planten, die hier moeten
voorkomen. Onder beukenschors op de Col de Vizzavona, een half
uur hooger op, vond ik een aantal Zndophloeus spinulosus, terwijl
ik onder gevelde dennen Zupinopterus ambiguus, Percus operosus
en Reichei aantrof, die hier zeer algemeen waren.
Geotrupes geminatus Gené was mij ook zeer welkom. Den tweeden
dag, dien ik hier doorbracht, was het weder al even slecht en was
ik dus genoodzaakt dezelfde plaatsen te bezoeken. Ik daalde meer
door het dennenbosch naar beneden en daar werd mijne moeite
beloond door het vangen van Uloma culinaris, Helops Rossi ,
Taphrorychus Bulmerinquii en andere minder interessante Coleo-
ptera. Het afmaaien der lagere planten leverde hoegenaamd niets
op, zoodat ik mij alleen bepaalde tot het zoeken onder schors en
steenen.
Zondag morgen ging ik weder naar beneden en kwam na vier
uur rijdens door eene zeer woeste bergstreek te Corte aan. Overal
was men bezig met kunstwerken voor den spoorweg, die vermoe-
164 VEERTIEN DAGEN OP CORSICA.
delijk in 1894 zou gereed komen. Dit gedeelte zal zeker niet be-
hoeven onder te doen voor de Zwitsersche sporen, wat betreft de
groote tunnels en viaducten, die men nu nog bezig was te bouwen.
Het stadje, met zijne 5000 inwoners, is grootendeels op eene
rots gebouwd en heeft daardoor een aardig aanzien. Is men er echter
in, dan wordt men spoedig van zijne illusie genezen, daar de
meestal vijf verdiepingen hooge huizen door vuilheid uitmunten. In
vroegere tijden is het cene sterke vesting geweest, maar men is
thans bezig de oude muren te slechten en het een beter aanzien
te geven.
Voor mijne eerste excursie van uit Corte had ik de Gorge du
Tavignano gekozen en vond ik hier de fauna niet zeer talrijk;
alleen ving ik een aantal Laxus-soorten op distels en klopte ik
Cardiophorus ebeninus en Eleonorae van de struiken af. De natuur
was hier prachtig, maar niet zeer geschikt tot verzamelen, daar
ik aan eene zijde de Tavignano had, die langs steile rotsen
stroomde en niet bereikbaar was, en aan de andere zijde even
steile rotsen den weg begrensden. Hier en daar klom ik naar boven,
maar moest bijna altijd weer op den weg terugkomen.
Het lachte mij niet toe hier langer te blijven en vertrok ik dus
den volgenden morgen naar Bastia per spoor.
Bastia, op de oostkust van Corsica gelegen, is de grootste han-
delsstad van het eiland; het is aardig het verkeer aan de haven
hier te zien. De stad is ruim gebouwd en bezit een zeer fraaien
wandelweg langs zee. Van de meeste Coleoptera, die ik te Ajaccio
had gevangen, vond ik hier weer een aantal exemplaren, vooral
vele Anthicus-soorten.
Eene excursie, die ik maakte naar de Col de Teghinie, was
zeer loonend wat het aantal kevers betreft, maar ik ving weinig
nieuws. Van het hoogste punt (circa 300 meter) heeft men een
prachtig uitzicht over de west- en oostkust van Corsica, terwijl
men de bergen van Cap Corse ten noorden heeft.
Van Bastia begaf ik mij per spoor naar l'Isle Rousse aan de
westkust, een aardig plaatsje, waar ik met genoegen nog eenige
dagen langer zou vertoefd hebben. Ken mooi strand strekte zich
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA. 165
niet ver van het stadje uit en had ik daar het geluk een interes-
sante Staphylinide, namelijk Myrmecopora laesa Er., onder eenige
aangespoelde lemoenen aan te treffen.
Mijne verdere vangsten verschilden niet van die van de andere
plaatsen op Corsica, die ik bezocht had.
Den volgenden dag vertrok eene stoomboot van Calvi naar Nizza
en besloot ik deze te nemen. Slechts weinige uren bracht ik te
Calvi, niet ver van Isle Rousse, door en was niet in de gelegen-
heid iets merkwaardigs daar te verzamelen.
Zeer voldaan keerde ik naar het vaste land van Europa terug;
ik hoop nogmaals dit eiland te bezoeken en stel mij voor, alsdan
het zuidelijk gedeelte tot het doel van mijne reis te maken.
Hierachter geef ik eene lijst van de door mij op Corsica ver-
zamelde Coleoptera, voor welker determinatie ik bij dezen mijn
hartelijken dank betuig aan ons medelid Jhr. Dr. Ed. Everts te
’s-Gravenhage.
Cicindela campestris L., v. tartarica Mannh.
» » v. corsicana Roeschke.
Calosoma sycophanta L.
Mesocarabus Genei Gené.
Carabus morbillosus Fabr., v. alternans De].
Nebria cursor L.
Leistus spinibarbis Fabr.
Bembidium tenellum Er.
» 4-guttatum Fabr.
Tachys bistriatus Duft.
Trechus quadristriatus Schrank.
Dyschirius salinus Schaum.
Adiolampus laevigatus Fabr.
166 VEERTIEN DAGEN OP CORSICA.
Chlaenius velutinus Duft.
» variegatus Fourer.
» viridipunctatus Goeze.
Licinus agricola Oliv.
Amblystomus niger Heer.
Anisodactylus binotatus Fabr.
Diachromus germanus L.
Ophonus diffinis Dej., v. rotundicollis Fairm.
» incisus De].
» meridionalis De}.
Harpalus rufitarsis Dej.
» Bellieri Reiche.
» sulphuripes Germ.
» consentaneus Dec,
» pygmaeus De].
» distinguendus Duft.
» rubripes Duft.
» serripes Quensl.
» tenebrosus De].
Acinopus picipes Ol.
Stenolophus teutonus Schrank.
Zabrus piger De).
Amara aenea Deg.
» eurynota Dej.
» lucida Duft.
» montana De].
Percus Reichei Kraatz.
» corsicus Serv.
» grandicollis Serv.
» » v. Ramburi Lap.
» operosus Chaud.
Tapinopterus ambiguus Fairm.
Poecilus cupreus L.
Lagarus vernalis Panz., v. cursor De}.
Laemosthenes carinatus Chd,
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA,
Calathus glabricollis Dej.
» melanocephalus L.
» circumseptus Germ.
Platynus ruficornis Goeze.
Agonum viduum Panz.
» atratum Duft.
Olisthopus fuscatus De].
Demetrias atricapillus Dej.
Metabletus foveola Gyll.
Brachynus sclopeta F.
Ilyobates nigricollis Payk.
Myrmecopora laesa Er.
Homalota oblongiuscula Sharp.
» vicina Steph.
Oxypoda opaca Grav.
Tachyporus solutus Er.
» nitidulus F.
Quedius cruentus Ol.
» tristis Grav.
Leistotrophus murinus L.
Staphylinus olens Muller.
» aeneocephalus Deg.
» pedator Grav.
Cafius xantholoma Grav.
Philonthus quisquiliarius Gyll.
Xantholinus glabratus Grav.
Othius fulvipennis F.
Paederus gregarius Scop.
» fuscipes Curt.
» meridionalis Fauv.
Stenus similis Herbst.
» binotatus Ljungh.
» impressus Germ.
Oxytelus complanatus Er.
» tetracarinatus Bloch.
167
168 VEERTIEN DAGEN OP CORSICA.
Thanatophilus sinuatus F.
Silpha granulata Oliv.
Phalacrus corruscus Payk.
Olibrus aenescens Küst.
» bimaculatus Küst.
» liquidus Er.
» affinis Sturm,
Berginus Tamaricis Woll.
Meligethes moestus Er.
» Lepidii Miller.
» gagatinus Er.
» tristis Sturm.
» rubripes Muls.
» fuscus Oliv.
Endophloeus spinulosus Latr.
Dermestes Frischii Kugel.
» ater Oliv.
Trogoderma versicolor Creutz.
Anthrenus Pimpinellae Fabr., v. delicatus Kies.
» Verbasci L.
Hister major L.
» 4-maculatus L.
» sinuatus 11.
» lugubris Truq.
» 12-striatus Schrank.
Saprinus granarius Er.
» dimidiatus Ill.
Dorcus parallelopipedus L.
Ateuchus sacer L.
» laticollis L.
Gymnopleurus Sturmi MacLeay.
Copris hispanus L.
Bubas bison L.
Onthophagus coenobita Herbst.
Oniticellus fulvus Goeze.
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA
Aphodius granarius L.
Geotrupes geminatus Gené.
Triodonta cribellata Fairm.
Tachypus cornutus Ol.
Cetonia lugubris Voet.
» floricola Herbst, v. metallica
» aurala L.
Capnodis tenebricosa Herbst.
Anthaxia grammica Lap.
Sphenoptera gemellata Mannh.
Agrilus roscidus Kiesw.
Trachys pygmaea Fabr.
Elater cinnabarinus Esch.
Cardiophorus argiolus Gené.
» Eleonorae Gené.
» ebeninus Germ.
» atramentarius Er.
Athous longicollis Ol.
Helodes. Genei Guer.
Telephorus livida L.
» praecox Gene.
» fulvicollis F.
Rhagonycha chlorotica Gene.
Malthinus filicornis Kiesw.
» » v. scriptus Kiesw.
Malthodes Raymondi Kiesw.
» ensifer Kiesw.
» brevicollis Payk.
» hexacanthus Kiesw.
» debilis Kiesw.
Cyrtosus cyanipennis Er.
Malachius dentifrons Er.
» rufus Ol.
» marginellus Ol.
» geniculatus Germ.
Tijdschr. v. Entom. XXXVII,
il
169
170 VEERTIEN DAGEN OP CORSICA.
Malachius spinosus Er.
Attalus lateralis Er.
» sericans Kr.
» lobatus Oliv.
Ebaeus thoracicus Fourc.
Hypebaeus flavicollis Er.
Charopus nitidus Küst.
Homoeodipnis Javeti Duv.
Colotes maculatus Lap.
Dasytes griseus Küst.
» plumbeus Muls.
» aerosus Kiesw.
Haplocnemus basalis Küst.
Danacaea nigritarsis Küst.
» ambigua Muls.
Cleroides formicarius L.
Clerus alvearius F.
Bruchus palliatus Perris.
Sinoxylon 6-dentatum Ol.
Pachychila Servillei Sol.
Tentyria Ramburi Sol.
Stenosis angustata Herbst.
» angusticollis Reiche.
Akis bacarozza Schrk.
Scaurus atratus F.
Blaps gibba Lap.
Asida carinata Sol.
» corsica Lap.
Pimelia Payraudii Sol.
Crypticus gibbulus Quensl.
Dendarus tristis Rossi.
Pedinus meridianus Muls.
Opatrum pusillum Fabr., v. nigrum Küst.
» fuscum Küst.
Trachyscelis aphodioides Latr.
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA.
Uloma culinaris L.
Helops Rossii Germ.
Pseudocistela antennata Panz.
»
murina L.
Omophlus Betulae Herbst.
Lagria hirta L.
Formicomus formicarius Goeze.
Anthicus hispidus Rossi.
»
»
»
bifasciatus Rossi,
fenestratus Schmidt.
venustus Villa.
corsicus Laf,
floralis L,
Kat
Ochthenomus tenuicollis Rossi, v. melanocephalus Küst.
Mordellistena pumila Gyll.
Anaspis pulicaria Costa.
»
»
»
subtestacea Stph.
Revelieri Emer.
varians Muls. , v. collaris Muls,
Meloe violaceus Marsh.
»
brevicollis Panz.
Oenas afer L.
Nacerdes melanura L.
»
ruficollis F.
Oedemera Podagrariae L.
»
»
femorata Scop.
barbara F.
Phyllobius viridicollis F.
Polydrosus cervinus L.
»
leucaspis Boh.
Metallites parallelus Chevr.
Sitones gressorius F.
»
»
»
sulcifrons Thunb.
cinnamomeus All.
lineatus L,
172 VEERTIEN DAGEN OP CORSICA.
Sitones chloroloma Fahrs.
» humeralis Steph.
Hypera philanthus Oliv.
» punctata F.
» Pollux F.
Cleonus ocularis F.
» caesus Gyll.
Lixus Iridis Oliv.
» umbellatarum F.
» acicularis. Germ.
» algirus L.
» cylindricus Herbst.
» vilis Rossi,
» Gardui. Oliv.
Pachytychius squamosus Gyll.
Acalles Diocletianus Germ.
Anthonomus Rubi Herbst.
Tychius Medicaginis Bris,
» tibialis Boh.
» neapolitanus Tourn.
Sibinia attalica Gyll.
Gymnetron pascuorum Gyll.
Miarus plantarum Germ.
» Campanulae L.
Stereonychus Fraxini Deg.., v. Phillyreae Chevr.
» gibbifrons Kiesw.
Nanophyes hemisphaericus Ol, v. Ulmi Germ.
» Lythri F.
Orchestes Fagi L.
Mononychus Salviae Germ.
Allodactylus Geranii Payk.
Rhinoncus pericarpius L.
» perpendicularis Reiche.
Ceuthorrhynchus quadridens Panz.
» picitarsis Gyll.
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA.
Ceuthorrhynchus pleurostigma Mrsh.
»
geographicus Goeze.
Rapae Gyll.
hirtulus Germ.
Erysini F.
Baris morio Boh.
»
analis Ol.
Sphenophorus mutilatus Laich.
Rhyncolus elongatus Gyll.
Apion tubiferum Gyll.
»
»
»
»
»
rugicolle Germ.
Viciae Payk.
flavipes F.
nigritarse Kirby.
punctigerum Payk.
columbinum Germ.
vorax Herbst.
miniatum Germ.
frumentarium L.
violaceum Kirby.
humile Germ.
Auletes politus Boh.
Spermophagus Cardui Boh.
Mylabris gilva Gyll.
»
»
bimaculata Ol.
dispar Germ.
varia Ol.
pusilla Germ.
debilis Gyll.
foveolata Gyll.
pisorum L.
rufimana Boh.
sertata Ill
» v. signaticornis Gyll,
brachialis Fahrs,
173
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA.
Mylabris tristicula Fahrs.
» pallidicornis Boh,
» rufipes Herbst.
» griseomaculata Gyll.
» atomaria L.
» longicornis Germ.
Taphrorychus Bulmerinqui Kolen.
Grammoptera variegata Germ.
Leptura bifasciata Mull.
Stenopterus rufus L.
Clytus arietis L.
» massiliensis L.
Cerambyx cerdo L.
» Scopolii Füssl.
Herophila tristis L.
Morimus asper Sulz.
Calamobius gracilis Creutz.
Agapanthia Gardui L.
Phytoecia virescens F.
Lema melanopa L.
Labidostomis taxicornis L.
» centromaculata Gené.
Tituboea biguttata Ol.
» » v. dispar Luc.
Lachnaea pubescens Duf.
Cryptocephalus signaticollis Suflr.
» » v. succinctus Weise.
» » v. apricus Weise.
Chrysomela Banksii Fabr.
» erythromera Luc.
» haemoptera L.
» Hyperici Forst., v. alternata Suffr,
» viridana Küst., v. aurocuprea Fairm.
Melasoma Populi L.
Prasocuris distincta Luc.
7
VEERTIEN DAGEN OP CORSICA. 175
Galerucella xanthomelaena Schr.
» tenella L.
Haltica Lythri Aubé.
» oleracea L.
Longitarsus rectilineatus Foudr.
» Lycopi Foudr.
» luridus Scop.
» Medicaginis All.
» pusillus Gyll.
» exoletus L.
Chaetocnema hortensis Fourcr.
» confusa Boh.
Podagrica semirufa Küst.
Phyllotreta bimaculata All.
» variipennis Boield.
» » v. guttata Weise.
» nigripes F.
Aphthona nonstriata Goeze.
» hilaris Steph.
» Perrisii All.
Psylliodes chrysocephala L.
» » v. collaris Weise.
» fusiformis Il,
» affinis Payk.
Dibolia occultans Koch.
Hispa atra L.
Cassida viridis L.
Adonia variegata Goeze.
Adalia 11-notata Schneid.
Coccinella 7-punctata L.
Halyzia conglobata L.
» » v. tessulata Scop.
Micraspis sedecimpunctata L.
» » v. 12 punctata L.
Epilachna chrysomelina F.
176 VEERTIEN DAGEN OP CORSICA,
Epilachna chrysomelina v. hieroglyphica Sulz.
Chilocorus bipustulatus L.
Rhizobius litura F.
Scymnus capitatus F.
» Apetzii Muls.
» interruptus Geeze.
GLYPHODES JACULALIS,
NIEUWE SOORT DER PYRALIDEN,
DOOR
PCT. SNELLEN.
In de Reis door Midden-Sumatra heb ik in de opnoeming der
Lepidoptera, welke in 1880 het licht zag, op p. 68 eene nieuwe
soort van Glyphodes, onder den naam van Piepersialis beschreven,
die in deel XXVI (1883) van het Tijdschr. voor Entomologie op p. 143
op nienw is vermeld (van Celebes) en aldaar op pl. 8, fig. 11,
is afgebeeld. Op de laatst aangehaalde plaats zeide ik, dat ik ook
nog eene aan Piepersialis verwante Glyphodes van de Philippijpsche
eilanden bezat, die zich onderscheidde door anders gevormde tweede
witte voorrandsvlek der voorvleugels. Misschien is zij dezelfde, die
de heer Moore in de Lep. of Ceylon, p. 323, pl. 180, f 4, later
(in 1886) onder den naam van /tysalis heeft gepubliceerd en die
ook dezelfde zou zijn als de Z#ysalis van Walker; maar diens be-
schrijving is zóó oppervlakkig, dat zij op eene geheele reeks van
verwante soorten past, zooals b. v. de heer Meyrick er eene in
de Trans. Ent. Soc. of London 1884, p. 298, uit Australië heeft
beschreven als Glyph. excelsalis. Het best is dus, om Moore als
auteur van Jiysalis te laten gelden. Ik kan evenwel thans niet
uitmaken, of deze soort dezelfde is als mijne bovenvermelde Gly-
phodes van de Philippijnen.
Behalve de twee (of drie) bovengenoemde, na verwante soorten,
heb ik er nog eene leeren kennen van Java — waar intusschen
Piepersialis voor eenige jaren door Mr. Piepers ook is ontdekt.
De heer Piepers zond van die nieuwe soort in 1889 een zeer gaven
178 GLYPHODES JACULALIS.
en frisschen man, op West-Java, in de Preanger gevangen. Ik
zou deze soort, die ik yaculalis noem, nog wel onbeschreven ge-
laten hebben, ware het niet dat ik onlangs een tweede exemplaar,
mede een & en wellicht ook van Java, voor iemand met mijn’
collectie-naam determineerde en dus beter vind haar nu te pu-
bliceeren.
De vlucht der beide exemplaren is 27 en 29 mm. en de grootte
dus ongeveer als Piepersialis, die in dit opzicht variëert, want
Mr. Lucassen zond een Javaansch 9 (Tegal) van niet meer dan
23 mm. vlucht. Palpen buitenwaarts grauwbruin, met witten
onder- en bovenrand. Zij zijn tweemaal zoo lang als de kop, iets
langer en spitser dan bij Piepersialis. Sprieten bruingrauw, iets
lichter geringd, de wortel vuilwit als de schedel, de halskraag
en de schouderdeksels. Voorhelft der laatsten met eene breede
donker grijsbruine streep. Thorax-rug grijsbruin.
Vleugels gevormd als bij Piepersialis (verg. de afb.). De grond-
kleur der voorvleugels is echter meer grauw dan omberbruin; men
merkt dan ook in de kleur van den achterrand geen verschil op.
Langs diens wortelzijde loopt, evenals bij Piepersialis, eene weinig
smallere glanzig lichtpaarse streep. Cel 44 is langs den binnen-
rand tot drie vierden harer lengte, van af het adersprankje onder
ader 1, vervolgens smaller, onzuiver wit; op twee vijfden is deze
witte streep door een tand der grauwbruine grondkleur bijna af-
gebroken; daarachter ziet men een wit dwarsstreepje, dat tot
ader À reikt. Aan den voorrand ziet men eerst eene zeer flauwe
schuine lichtere lijn, dan eene even schuine spitse witte, aan den
voorrand doffe, verder glanzige streep, tot in cel 14. Zij is smaller
dan dezelfde bij Piepersialis. Dwarsader met een fijn paars lijntje ,
daaronder (in cel 15) eene fijne witte teekening als eene grieksche v.
Vervolgens komt eene tweede spitse witte streep, die echter steiler
is — even als bij Prepersialis — maar zij is veel smaller dan
daar, niet breeder dan de eerste en zij heeft op het midden der
buitenzijde een’ grooten spitsen tand, die bijna zoo lang als het
bovengedeelte der streep is. Langs de wortelzijde der lichtpaarse
streep loopt eene fijne witte lijn, die echter tot aan den fand der
GLYPHODUS JACULALIS. 179
voorgaande witte streep dikker en getand is, wat niet het geval
is bij Piepersialis. Zij is ook, behalve aan de spits van den tand,
overal ver van de witte streep verwijderd. Franjelijn fijn wit, de
franje geheel grijsbruin.
Achtervleugels als bij Piepersialis, maar het wit vuiler, met
gelen glans en de donkere, half lichtpaarse en grijsbruine achter-
rand aan de wortelzijde slechts door eene — vooral van den voor-
raad tot ader 4 — zeer onduidelijke witte lijn en korte, fijne
grijsbruine langslijntjes begrensd. Franjelijn wit, fijn grijsbruin
gezoomd, de franje bruingrijs. Onderzijde der vleugels als boven
gekleurd en geteekend, maar flauwer.
Achterlijf wit, op den rug bruingrijs, de staartpluim donker
grijsbruin. Borst en pooten wit, de laatsten aan de buitenzijde iets
donkerder bestoven.
De afbeelding van Piepersialis in het Tijdschrift is vrij goed;
alleen is het bruin te donker en het paars op voor- en achter-
vleugels te rood. In kleur of teekening variëert deze soort niet,
TWEE NIEUWE
OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN,
DOOR
Dr. A. W. M. VAN HASSELT.
(Plaat 4).
Behalve met het verzamelen onzer inlandsche Spinnen, —
waarvan een catalogus en een supplement daarop voorkomen in
jaargang 1886 en 1889 van dit Tijdschrift, — heb ik mij, vooral
in de laatste twintig jaren, nu en dan ook bezig gehouden met
het, naar mijne zwakke krachten, determineeren van tropische
exemplaren, door verschillende natuuronderzoekers buit gemaakt.
Op dit terrein aangevangen hebbende met eene «Studie over
de zoogenaamde Curaçaosche Oranjespin » in Tijdschr. v. Entom.,
jaargang 1860, zagen later de volgende bijdragen het licht:
«Araneae exoticae, collectae D. A. van Kaathoven in Nova
Hollandià » ; ibidem je. 1873.
«Araneae exoticae collectae Dr. Doleschall in Amboina » ; ibidem
jg. 1876.
« Araneae exoticae collectae Dr. von Rosenberg in Celebes » ;
ibidem jg. 1879.
« Bijdrage tot de kennis van den Liphistiws desultor Sch.» , in
Verslagen der Kon. Academie van wetenschappen, afd. Natuur-
kunde, 1880.
« Araneae, verzameld door de heeren A. L. van Hasselt en
J. F. Snelleman in Midden-Sumatra», opgenomen in het be-
roemde groote werk van Prof. Veth over de Sumatra-expeditie ,
Natuurl. Hist., 11e afd. A, 1882.
TWEE NIEUWE OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN. 181
« Pelecodon of Calommata?», in Tijdschr. v. Entom., jg. 1885.
«Araneae exoticae collectae J. R. H. Neervoort van de Poll in
insulis Curacao ete.; ibidem jg. 1887.
«Etudes sur le genre Nops» (op de voorgaande collectie be-
trekking hebbende); ibidem jg. 1887.
«Araneae exoticae, collectae Dr. H. ten Kate in Guyana Hol-
landicà »; ibidem jg. 1888.
«Lijst van Spinnen verzameld door Dr. A. M. J. Bolsius in
Madoera» ; ibidem jg. 1889.
« Araneae ex archipelago Malayano, collectae Prof. Max Weber»,
opgenomen in zijne klassieke Zoologische Ergebnisse einer Reise in
Niederl. Ost-Indien, Heft 2, 1890.
«Spinnen van Java, Sumatra en Ceylon, verzameld door J. Z.
Kannegieter »; in Zoydschr. v. Entom. jg. 1893.
Ofschoon ik mij nimmer had toegelegd op het bijeenbrengen
eener eigene collectie van exoten, zal het wel geen betoog be-
hoeven, dat bij genoemde gelegenheden, trouwens slechts enkele ,
min of meer belangrijke exemplaren van duplicaten door mij zijn
geannexeerd en gevoegd bij de hoofdtroep, mij nu en dan door
vrienden of bekenden geschonken.
Hoe onvolledig ook, achtte ik het toch wenschelijk, deze voor-
werpen, ten getale van 65, uit Azié, Afrika, Amerika en Zuid-
Europa afkomstig, --- even als mijne inlandsche verzameling, —
post mortem, voor ons Leidsch Museum te bestemmen en heb ik
ook daarvan een beknopten afzonderlijken Gataloog in scriptis op-
gemaakt.
Op het titelblad van dezen heb ik de Lijst dier Araneae exo-
licae selectae opgedragen aan de vereerde nagedachtenis van wijlen
ons beroemd medelid Jan van der Hoeven, Hoogleeraar in de
Dierkunde aan onze eerste universiteit, een der ijverige voorstan-
ders van het groote belang ook der systematiek voor de genoemde
wetenschap.
Tot die opdracht bewoog mij tevens mijne erkentelijkheid jegens
hem , als hebbende hij mij, voor ruim 40 jaren, met nadruk aan-
gespoord, om de bij ons te lande destijds verzuimde Araneologie,
182 TWEE NIEUWE OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN.
— die sedert, tot op den ouden dag, mij een ware lievelings-arbeid
is geworden en gebleven, — te gaan beoefenen.
Bereids enkele maanden den leeftijd van tachtig jaren over-
schreden hebbende, kan het niet bevreemden, dat ik, althans voor
de tropische soorten, ook ten deze mij als op pensioen gezet wensch
beschouwd te zien, te meer, daar de steeds hoogere vlucht en
omvang van hare studie boven mijne bevatting en het bereik van
mijn gezichtsvermogen zijn gestegen.
Nevens mijne gedetermineerde verzameling bevond zich een ruime
voorraad Araneiden, vooral kleinere soorten, uit Oost- en West-
Indië, — onder anderen afkomstig van wijlen mijn’ zoon Theodoor,
uit Java, en mijn’ neef Court van Hasselt, uit Sumatra, — nog
onbestemd gebleven.
Thans noch de werkkracht, noch het talent bezittende , om deze
voorwerpen naar den eisch te gaan bewerken, heb ik die aan mijne
beroemde en bevriende leermeesters Thorell en Simon aangeboden.
Beiden hebben mij, onder dankbetuiging, toegezegd, daarvan bij
gelegenheid een nuttig gebruik voor de wetenschap te zullen maken.
Alvorens nu tot het eigenlijk doel dezer bijdrage, de beschrijving
van twee merkwaardige Oost-Indische soorten, — t. w. Cyrta-
rachne cono-humeralis en Viciria rhinoceros, — over te gaan,
wensch ik een enkel woord te laten voorafgaan over den inhoud
der kleine collectie, waartoe zij behooren, echter zonder een voiledig
algemeen overzicht daarvan te geven.
Zoo dan heb ik in deze behouden een zestal der meest zeldzame
vormen tot de Gasteracanthiden behoorende, onder anderen een
exemplaar van Gasteracantha curvispina Guérin, van de kust van
Guinee, — dat ik in geen der verscheidene door mij bezichtigde
tropische verzamelingen had aangetroffen, — afkomstig van den
voorheen ter gezegde kust gediend hebbenden Officier van gezondheid
Gramberg.
Almede komt daarin voor een bijzonder fraai paar eener zeld-
zame Nephila, uit Celebes, t. w. N. Piepersii Thor., die mij blijft
toeschijnen der N. inaurata Vinson vrij nabij te komen. Daarover
— een kostbaar geschenk van ons geacht medelid Mr. M. G, Pie-
TWEE NIEUWE OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN. 183
pers, — kwam ik, in mijne studie « Over het sexueel verschil
in grootte bij de Arthrozoén, in ’t bijzonder bij het Arachniden-
geslacht Nephila» (Tijdschr. v. Entom. XVI, blz. xvi, 1873), tot
het besluit, «dat het wijfje bij deze species het mannetje
15-maal in lengte overtreft, ruim 1300-maal zwaarder is en een
ruim 1500-maal grooteren lichaamsomvang vertoont »,
Behalve dit «dwergmannetje» (het kleinste der mij beken-
den onder de Nephiliden) verkreeg ik, bij andere gelegenheden ,
nog enkele dergelijke, ofschoon minder in grootte verschillende
mares, als van Nephila maculata Fabr., Nephila imperialis Dol.
(Thorell), Nephilengys Malabarensis Wk. en Argiope crenulata Dol.
Nevens enkele meer gewone of ook zeldzame cocons en nesten,
— waarvan twee uit Algiers van Mevr. de Wed. J. Bosch en
dochter, — bevat deze collectie het zeer kunstig vervaardigd nest
met klep of valdeur van Cteniza californica Cambr., uit Ca-
lifornié, een der grootsten onder die der zoogenaamde metsel-
spinnen. Het is een hoogst belangrijk voorwerp, dat ik te danken
heb aan een onzer voormalige praesides, Mr. W. Albarda. Eene vol-
maakt overeenstemmende beschrijving en afbeelding er van kan
men vinden in Cambridge’s « Supplement to Trapdoor-spiders etc»,
1874, pag. 198, pl. XV.
Niet onbelangrijk onder mijne selectae is verder de aanwezigheid
van alle het meest als vergiftig te boek staande spinnen. Als
zoodanig mag ik wijzen op:
Een paar der voornaamste en grootste Mygaliden 2 en d uit
Oost- en West-Indië; geschonken door Dr. Wassink en Dr. Coronel.
Eene echte Lycosa tarantula (of Apuliae) Rossi, 2, uit de Cam-
pagna di Romana; afkomstig van Dr. Bergsoé.
Eene Segestria Florentina (of perfida) Wik. 9, uit Napels; van
Dr. Everts.
Eene Clubiona (Chiracanthium) nutria (vera) Wlk. 9, uit Bonn;
van Prof. Bertkau.
En vooral op niet minder dan vier der over de geheele wereld
beruchte Lathrodectus-soorten, t. w. L. 13-guttatus Rossi, 2, uit
Corsika, van Prof, van Lidth de Jeude; Z. Curacaviensis Müll. , de
184 TWEE NIEUWE OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN.
zoogen. (Oranjespin », g en d, uit Curacao, van de Officieren van
gezondheid Losgert, Schoondermark e. a.; Z. scelio Thor., 9, de
zoogen. «Kapito» van Nieuw Zeeland, uit Flores en Timor, van
Prof. Max Weber en Dr. ten Kate; Z. (Theridium) verecundus
Hentz, g, uit Californië, van Mevr. de Wed. Lens-Andreas.
Nog werd mijne private verzameling onlangs verrijkt door een
tweetal der nog altijd uiterst zeldzame zoogen, «blindspinnen»,
uit grotten, t. w. Accolu coeca E. S., van de Philippijnsche
eilanden; en Leptoneta microphthalma E. S., uit de Pyreneén;
beiden een hoogst dankbaar aanvaard geschenk van den heer
Eugène Simon te Parijs.
Eene laatste omstandigheid, waarop ik ter deze gelegenheid een
bijzonderen nadruk wensch te leggen, bestaat in de betrekkelijk
ruime bijdrage van exoticae, die ik te danken heb aan de verlichte
zorgen van mijn geachten vriend Mr. Piepers, oud Vice-president
van het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië. Nevens zijne
boven mijn lof verheven, buitengewoon omvangrijke en talentvolle
verdiensten op het gebied der Lepidopterologie, in onze Oost-
Indische bezittingen, heeft hy andere specialiteiten, ook de mijne,
niet vergeten. Behalve mijne twee species novae, in de eerste
plaats te noemen, schonk hij mij af en toe, bij verscheidene meer
gewone, de volgende exemplaren:
Plectana globulata Wilk. 9, uit Celebes.
» arcuata Fabr. 2, uit Java.
Paraplectana depressa Thor. 9, uit Celebes.
Epeira (Euetria) Moluccensis Dol. 9, uit Celebes.
Arachnura scorpio(no)ides Vins. 2, uit Gelebes,
Nephilengys Malabarensis Wik. 4, uit Java.
Nephila Piepersi Thor. $ et 4, uit Celebes.
Argyrodes parasita Vins. g et d, uit Java.
Scytodes omosites \WNIk. 9, uit Celebes.
Hersilia Indica Dol. 9, uit Celebes. a
Salticus (Synemosyna) formica Dol. 3, uit Java.
» (Homalattus) bufo Dol. 3, uit Java.
Den edelen gever zij hier nogmaals mijn hartelijke dank aun-
TWEE NIEUWE OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN. 185
geboden. Ook aan mijne overige begunstigers moet ik dien brengen
voor het grooter of kleiner aandeel, dat zij hebben gehad in het
bijeenbrengen mijner uitlandsche voorwerpen. Aan hen, wier
namen bereids in den loop van deze bijdrage werden genoemd,
heb ik alleen ten deze nog toe te voegen die van Prof, Thorell,
Dr. J. Bosscha Jz., Dr. J. C. C. Loman, Dr. Epp, Mr. A. J. F. Fokker
en van onzen Secretaris D. van der Hoop.
En hiermede ben ik genaderd tot mijn hoofdonderwerp, het
geven van de beschrijving en afbeelding der twee voornoemde
nieuwe soorten uit Java en Celebes.
Cyrtarachne cono-humeralis n. sp. 9.
Tab. 4, fig. 1—3.
Longitudo paullo plus 10 mm, (cephalothorax circiter 3,
abdomen plus quam 7 mm.).
Latitudo abdominis circiter 16 mm.
Patria: Java (prope Bataviam).
Cepit Mr. M. C, Piepers.
Cephalothorax. Pro parte thoracicä, sub margine abdominis
anteriore seu basali reverso, in medio, superiora et posteriora ver-
sus, profunde excavato, absconditus, quasi sub scuto Testudinis 1).
Ferrugineo-testaceus, cum fasciis duabus longitudinalibus, poste-
riora versus dilatatis et postice irregulariter abbreviatis, fusco nigris,
modice convexus, glaber, subnitidus, fere aeque longus ac latus,
parte cephalicà angustatä, parte thoracicà rotundatà.
Oculi. In fronte rectà tam medii, hi praecipue, quam late-
rales in tuberculo humili proéminent. Medii quatuor in fere perfecto
quadrangulo; horum postici anticis aliquantulum majores. Laterales ,
1) Quum nescirem, sin talis relatio quoque pro aliis Cyrfarachne-speciebus
valeat, pro denominatione non ausus sum, hoc signo characteristico uti; cete-
roquin quoque proponere potuissem, nostram speciem, loco , cono-humeralis”,
testudineam dicere.
Tijdschr. v. Entom. XXXVII. 12
186 TWEE NIEUWE OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN.
longe a mediis distantes, subaequales, sed mediorum anticis adhuc
paullo minores.
Sternum. Nigerrimum, cordiformi-triangulum , paullo longius
quam latius, subeonvexum , glabrum, nitidum,
Mandibulae. Ferrugineo-fuscae, dimidio longiores quam lati-
ores, subconicae, cum unguibus rufis, mediocribus.
Maxillae. Fuscae, luteo-albomarginatae. aeque latae ac longae ,
subtriquetrae, valde divaricantes, cum labio paullo longiore quam
latiore, subconico.
Paipi. Uno deficiente, alter fortior quam longior, tote ferru-
gineus, absque annulis distinctis, in parte tarsali nigropilosus.
Pedes. Quoque pro parte deficiunt; pro ceteris relatio diffe-
rentialis, ut videtur, normalis. Testacei, sat late nigro-annulati,
cum coxis profunde nigris; magis fortes quam graciles dicendi;
parum pilosi ac aculeati sunt, sed partim, in femoribus et
tibiis, saltem anterioribus, — hisce parumper incurvatis, —
subserrati.
Abdomen. Plus quam duplo latius quam longius, fere sub-
triangulo-lunatum, antice latissime truncatum et ter emarginatum ,
ibi in medio, subtus, fortiter et profunde, supra thoracem exca-
vatum; angulis anticis oblique emarginato-truncatis et in
tuberculum fortissimum, altum, obtusum, glabrum, flavens,
anteriora versus, inferius seu deorsum, paulloque foras, directum,
productis, in formam coni, vel mammae (inde nomen). Lateribus
dein paene rectis sed sensim angustatis usque ad apicem posticum
truncatum. Dorso, secundum medium, utrinque depresso, inaequale-
nitido, nigricante et inter sigilla centralia parvis tuberculis obtu-
sissimis, laetius luteis, nonnullis, quorum quatuor fere in quadrato,
munito; posteriora versus sequuntur alia minora, in linea transversa
et magis a sese distantes; dein quoque in dorsi margine postico
subelevato, in medio, duo talia tubercula, paullo majora licet hu-
milia, conspiciuntur. Golor in genere ex olivaceo luteus seu
flavescens, partim nigro sparsus seu maculatus, cum sigillis
singulis rotundatis, sed parum impressis, et insuper cum cica-
tricibus polymorphis, omnibus magnitudinis diversae, partim
TWEE NIEUWE OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN. 187
rubro-fuseis. Sigillorum series magis regulares proveniunt tam an-
tice, sub margine, quam postice, in apicis lateribus !); apex
porro, in medio cicatricibus parvis scatet; margo abdominis
postica, in toto, ventrem versus reclinat et ibi lineolis, partim
sulcatis, longitudinalibus et parallelis, fusco-nigris notatur.
Venter. Sordide ex olivaceo infuscatus, obscurius in medio,
ibi contractus seu paullo excavatus, cum singulis rugis et sulcis
profundis, nitidis, nigricantibus, transversim, a medio versus latera
decurrentibus,
Genitale. Valde simplex. Consistit ex duabus spermathecis ,
tuberculiformibus, fusco-rubris, paullo elevatis, subnitidis, ad basin
concretis, postice parvo introitu nigricante provisis.
Mamillae. Subluteae, humiles, fere aequales, in plagä obo-
vata nigra, hac margine albescente, cyaneum sentiente, cincta.
NB. Comparatione facta cum paucis aliis Cyrlarachne-speciebus,
— inter alia cum Cyrlogastro Gruber Keys., — mihi elicuit, hujus
novae speciei, formae complicatae, tam descriptionem, quam figu-
ras, valde difficiles fuisse. Pro harum incompleta solutione lectoris
veniam rogamus.
Viciria rhinoceros n. sp. d.
Tab. 4, fig. 4—6.
Longitudo: paullo plus 9 mm. (cephalothorax circiter 4,
abdomen circiter 5 mm.).
Pedes: 4.32 et 3 (fere aeg.) 4.
Patria: Celebes (Macassar).
Cepit Mr. M. C. Piepers.
Cephalothorax. Luteo-testaceus, ovato-rotundatus, non
multo longior quam latior; fronte, inde a basi oculorum me-
diorum anticorum, oblique postrorsum versus, elevatä in formam
laminae intraocularis, triquetrae, rubro-fuscae, paulisper concavae
1) In figuris haec sigilla, has ob causas, pingere non licnit,
185 TWEE NIEUWE OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN.
et nitidae; hujus margines pilis rufis, partim nigricantibus, ad
basin brevibus, sed sensim longioribus instructae sunt, hisce ad
apicem fortioribus, magis magisque convergentibus ac subaggluti-
natis, ita ut ibi in penicillum sat altum confluant, in medio
capitis erectum; hoc, quoque a lateribus et a posteriori inspectum,
cornu triangulum paulisper antrorsum spectans, simulat
(inde nomen, ob ejus analogiam tam morphologicam quam histio-
logicam cum hoc in dicto Pachydermate). Utrinque lamina descripta
plagà cingitur niveo-pilosi, sat magnà, cui, — mediis anticis
exceptis, — oculi ceteri, quasi in genis albis, insistunt. — Thorax,
non abrupte sed sensim declivis, in medio, radiis nonnullis diva-
ricantibus, luteis insignitur. — Clypeus humilis, e fusco ni-
gricans, ex albo subpilosus.
Oculi. Medii antici, in spiritu ex purpureo submicantes ,
permagni, contigui, pulchre et distincte pupillati, ad apicem nigro
marginati, ad basin dense et laete rubro pilosi. — Laterales antici
nigricantes, mediocres, a mediis solito magis retrogradi. — Oculi
secundae seriei, supra basin nigram, cum annulo tenui albo, la-
teralibus fere quadruplo minores, hisce paullo magis concentrici,
aliquantulum longius ab oculis posticis quam a lateralibus distan-
tes. — Postici, supra basin elevatam nigram quoque annulo albo
instructi, relative magni, cum parte basali, lateralibus anticis
saltem duplo majores, iis secundae seriei aliquantulum magis ex-
centrici, sed paullo minus a sese distantes quam laterales antici.
Sternum. Luteo-testaceum, subovatum, coxis sed parum
latius, subtomentosum.
Mandibulae. Fusco-rubrae, glabrae, sat fortes ac longae,
eylindratae, interne subbarbatae, cum unguibus rubri coloris, longis
sat validis et ad normam curvatis.
Maxillae. Nigro-fuscae, luteo limbatae, paullo divaricantes,
duplo longiores quam latiores, cum labio parvo, subconico,
ejusdem coloris.
Palpi. Lutei, normales, magis longi quam breves, nec graciles
nec fortes dicendi; pars tibialis infuscata, spinà parvà rectà ex-
terius armata; pars tarsalis sat longe et:laete hirsuta, cum clavà
TWEE NIEUWE OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN. 189
fuscà anguste ovatà, apice truncatä et cum bulbo parvo, humili,
simplici absque spinà visibili.
Pedes. Luteo-testacei, ad tibias, metatarsos et tarsos, im-
primis anteriores, partim ferrugineo-infuscati, solito longiores et,
praecipue pro femoribus, sat robusti, pare IV, magis gracili,
excepto; ad tibias paris II, imprimis subtus, hirsuti; non
crebro sed longe aculeati; paris I tibiis et metatarsis, horum basi
exceptà, supra et subtus fimbrià pilorum nigrorum, praesertim
subter longorum et densorum, munitis.
Abdomen. Cylindrato-lanceolatum, thorace plus quam bis
angustius, triplo longius quam latius, dorso, in medio, squamulis
rufo-ferrugineis vestito, versus partem basalem cum duobus punc-
tulis impressis, fuscis, et ad latera fasciis duabus parallelis,
subargenteo-albis, secundum totam longitudinem, cincto. Ventre
griseo-fusco, in medio sublutescente, absque insigniis.
Mamillae. Nigro-fuscae, longae, fere aequales, superiores
magis conicae, inferiores, sed parum breviores, magis cylindratae.
NB. Gratias meas optimas offero amico expertissimo Dr. Ed, Everts,
cujus curae benevolae figuras sequentes debeo.
TABULAE EXPLICATIO.
Fig. 1. Cyrtarachne cono-humeralis mihi, 9.
Adspectus dorsalis.
Relatio inter cephalothoracem et abdomen (thorax pro
magna parte sub margine anteriore abdominis excavato
absconditus) in ipso exemplari multo melius elucet.
Fig. 2. Eadem. Adspectus ventralis.
Fig. 3. Eadem. Relatio supra commemorata hic aliquantulum magis
exponitur,
190 TWEE NIEUWE OOST-INDISCHE SPIN-SOORTEN.
Fig. 4. Viciria rhinoceros mihi, 4.
Adspectus dorsalis.
Fig. 5. Eadem. Adspectus frontalis.
Cephalothoracis conformatio generalis melius ex fig. 4
patet.
Fig. 6. Eadem. Adspectus lateralis.
In eo «cornu» magis distincte in vero situ apparet.
NB. Pro pluribus characteribus minoris momenti descrip tio
harum aranearum, hic illis a figuris discrepans, consultari
debet.
PAPILIO. V.ORDERMANTI nov. spec.
BESCHREVEN DOOR
P. C. T. SNELLEN.
Deze nieuwe soort van Papilio behoort tot die, welke Boisduval
in het genus Ornithoptera vereenigde, doch die niet van de overige
kunnen worden afgescheiden. Er is ten minste tot dusverfe nog
geen deugdelijk gemeenschappelijk kenmerk gevonden. De heer Pie-
pers ontving haar met eenige andere Lepidoptera, welke later door
ons in dit Tijdschrift zullen worden besproken , door de welwillende
tusschenkomst van Dr. Vorderman te Batavia, van de Talaut-
eilanden, en wij wenschen het als een klein bewijs onzer erken-
telijkheid aangemerkt te hebben, wanneer wij deze soort naar hem
benoemen.
Wij ontvingen vier exemplaren, drie mannen en een wijfje.
Zij hebben gevlogen, maar zijn voor de beschrijving (die later
door eene afbeelding zal worden gevolgd) toch volkomen geschikt.
De vlucht der mannen bedraagt 102, 105 en 107 mm., die van
het wijfje 112 mm. In vleugelvorm komt de soort het naast bij.
Nephereus Gray, van de Philippijnen, maar de achtervleugels zijn
aan den staarthoek stomper en hun achterrand is, ook bij den 4,
meer gebogen en duidelijk gegolfd. Zij zijn dus meer zooals bij
Rhadamanthus Boisd. en Plateni Staud. Wat deze soort echter zeer
van alle verwanten onderscheidt, is de bijna geheel donkere, vol-
strekt niet geel geteekende bovenzijde. Zij is bij den d op den kop,
de sprieten, den thorax en de vleugels zwart, met een flauwen
192 PAPILIO VORDERMANI.
bronsgloed, die nog het merkbaarste is tegen den staarthoek der
voor- en langs den buitenrand der achtervleugels. Op de voor-
vleugels is de grond langs de voorzijde van ader 2 en aan beide
zijden der aderen 3—7, tot bijna aan den achterrand, dunner
beschubd en de kleur iets grijsachtig. Franje der voorvleugels in
het midden der cellen een weinig bruinwit en de halskraag met
eenige roode haren. Achtervleugels aan den binnenrand met een’
omslag, die aan den buitenzoom met eene lange franje van vaal-
zwarte haren is bezet. Achterlijfsrug eenkleurig donker grauwbruin ,
zonder spoor der wratten, die den d van Papilio Ritsemae 100
kenbaar maken.
Ook de onderzijde is zeer merkwaardig. Zij is op de voorvleugels
valer zwart dan boven, maar met breedere en lichter grijs gekleurde
bezooming van sommige aderen, die zich hier van de aderen 2—8
uitstrekt; in cel 8 ziet men ook nog twee fijne grijsachtige langs-
lijnen. De achtervleugels zijn even zwart als boven, tegen den
binnenrand iets gladder beschubd en zij hebben op hunne tweede
helft, in de cellen 2—7, eene reeks van zes groengele, bijna
koperglanzige vlekken van eene eigenaardige, tint, in het geheel
niet gelijkende op het geel der onderzijde van Nephereus en Rhada-
manthus. Van deze vlekken, die naar onderen grooter worden,
zijn de beide bovenste ovaal en zwart bestoven, die in cel 5 bijna
vierkant, de drie onderste aan de wortelzijde diep zwart ingesne-
den, naar achteren iets verbreed, met flauw ingesneden buiten-
rand. Al deze vlekken blijven ongeveer 6 mm, van den achterrand
verwijderd. Bij een der mannen zijn zij veel kleiner dan bij de
beide anderen en die in de cellen 3 en 4 beiden in twee langs-
strepen gedeeld. Borst met drie roode vlekken aan wederzijden;
buik vuil bleek okergeel, de staartkleppen geelwit, de pooten zwart.
Het iets grootere Q heeft merkbaar stomper voorvleugels; hunne
bovenzijde is grauwbruin, met iets breedere grijsachtige strepen
langs de aderen dan bij den 4; ader 2 heeft die aan beide zijden ,
doch alleen van af de tweede helft. Tegen het eind van cel 1 ziet
men ook nog een paar grijsachtige langsveegjes en door het laatste
derde der middencel loopen er drie, Achtervleugels donkerder dan
PAPILIO VORDERMANI. 193
de voorvleugels, geheel ongeteekend. Franje in de cellen meer
bruinwit dan bij den d. Achterlijfsrug bruingrauw.
Op de onderzijde zijn de voorvleugels als boven, de lichte strepen
langs de aderen even als bij den d, ook breeder en helderder
dan boven. Achtervleugels valer dan boven, maar toch nog don-
kerder dan de voorvleugels. In het midden ziet men eenige grijs-
witte lijntjes langs het middenderde van ader 4 en aan beide zijden
van het wortelderde der aderen 2—5. Verder is de staarthoek een
weinig bruinwit gemengd en ziet men langs het buitenderde der
aderen 2 en 3 grijswitte beschubbing, in ieder der cellen 3-—6
eene grijswitte stip tegen de aderen 4—7. Buik smal, grauwbruin
met bruinwitte dwarsstreepjes; zijden van het achterlijf onzuiver
bruinwit.
Rotterdam,
5 December 1894.
BOEKAANKONDIGING.
E. Wasmann, S. J., Kritisches Verzeichniss der
Myrmecophilen und Termitophilen Arthropoden.
Mit Angabe der Lebensweise und mit Beschrei-
bung neuer Arten. Berlin, Verlag von Felix
L. Dames. 1894. gr. 8vo. xvi u. 231 Seiten.
42 Mark.
Met ingenomenheid begroeten wij dit nieuwe werk van den vol-
ijverigen en talentvollen kenner der mieren- en termietengasten.
In eene nette en praktisch bewerkte uitgave geeft de Schrijver een
volledig overzicht van hetgeen gedaan is voor de studie van een
der meest belangwekkende onderwerpen op het gebied van de
biologie der Arthropoden.
Geen wonder dat in de laatste jaren meer en meer de aandacht
gevestigd is op het allermerkwaardigste samenleven van mieren en
termieten met hunne gasten. Door het kritisch onderzoek van een
waarnemer als de heer Wasmann , zijn wij ongetwijfeld eene be-
langrijke schrede op dit gebied vooruitgegaan. Het is juist die
bijzondere vorm van symbiose, die eenig in het dierenrijk is,
waarbij het wederzijdsch belang, dus een noodzakelijk samenleven
van bepaalde mier- of termietsoorten en hare onmisbare gasten, de
belangrijke factor is, welke eene zoo groote verscheidenheid van
habitus daarstelt, waarbij allerlei doelmatige modificatién in het
spel zijn, die voor de instandhouding der beide partijen van nut
kunnen wezen. Frappante gevallen van mimicry, van wederzijdsche
voedings-manipulaties en andere voor het welzijn noodzakelijke
toestanden , die niet alleen den Entomoloog, maar ook iederen Zoo-
loog ten zeerste belang inboezemen,
BOEKAANKONDIGING. 195
Van groot gewicht is dus het streven van den Schrijver, om
van dit onderwerp een overzicht te geven, waarin al het bekende
is bijeengebracht. Een eerste gedeelte bevat eene opsomming van
de bestaande litteratuur, in alphabetische volgorde der auteurs,
met korte opgave van den inhoud. In een twecde gedeelte volgt
eene systematische opgave van alle familién en de daartoe behoo-
rende geslachten en soorten, welke als myrmecophil of termitophil
bekend zijn, met aanduiding van voorkomen en vindplaats. In het
geheel worden 1246 myrmecophile en 109 termitophile Arthropoden
vermeld,
De heer Wasmann geeft bovendien in zijn werk een overzicht
van alles wat betrekking heeft op de biologie dezer dieren, en
voegt bij elke familie eene beknopte aanduiding van de levenswijze
der daartoe behoorende gasten. Aan het slot vindt men de diagnosen
met eenige nadere omschrijving van een aantal nieuwe genera en
species.
De uitmuntende naam, dien de heer Wasmann bezit als Ento-
moloog en Bioloog, pleit ruimschoots voor de voortreffelijkheid
van zijn werk, dat in geen enkele natuurhistorische bibliotheek
mag ontbreken.
Ep. EVERTS.
Den Haag,
20 Januari 1895.
EEN PAAR HALSORGANEN
BIJ DE RUPS van
Notodonta Ziczac L.
DOOR
Mr. A. BRANTS.
(PLAAT 5.)
De belangstelling, waarmede op de wintervergadering der Neder-
landsche Entomologische Vereeniging, te Leiden den 24 Januari
1894 gehouden, eenige mededeelingen omtrent een door mij, reeds
jaren geleden, waargenomen verdedigingswerktuig der rups van
Notodonta Ziezac L. werden aangehoord, deed mij destijds besluiten
tot voortzetting en openbaarmaking van mijne waarnemingen dien-
aangaande.
Wel ontveinsde ik mij niet, dat aan dit laatste bezwaren zijn
verbonden, doch hetgeen ik ter zake sedert heb kunnen te weten
komen, zoo door nader onderzoek als door raadpleging van ver-
schillende opstellen en geschriften, ook uit de laatst verloopen
jaren, gaf mij geen aanleiding op dat besluit terug te komen.
Integendeel, ik vond daarin grond, om ter negen-en-veertigste
zomervergadering van voornoemde Vereeniging (gehouden te Venlo
op 9 Juni 1894) de meening te uiten, dat ten aanzien van het
wezen en de bestemming van de bij de Ziezac-rups opgemerkte
halsorganen — ook nà hetgeen omtrent soortgelijke bewerktuiging
van verschillende andere rupsensoorten is bekend gemaakt — nog
DE RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. 197
zeer veel onopgelost blijft en eene nadere beschouwing daarvan,
opgehelderd door voldoende afbeeldingen, verre van overbodig is
te achten.
Een en ander nu, moge strekken tot verklaring van het ontstaan
der volgende bladzijden en, waar mij voor deze eene plaats wordt
ingeruimd in het Tdschrift voor Entomologie, daar wensch ik
vooreerst der Redactie dank te zeggen wegens deze welwillendheid.
Daarnaast verlang ik echter de verzekering te geven, mij geens-
zins te vleien met de gedachte, dat mijne nasporingen volledig en
afdoende genoeg zouden zijn, om nopens alle vraagpunten ten
aanzien van wezen en bestemming der nader te bespreken lichaams-
deelen opheldering te geven. Het is eenvoudig mijne bedoeling, de
aandacht nader te vestigen op een merkwaardig verschijnsel in de
insectenwereld, ’twelk — hoewel door sommigen elders reeds lang
vóór mij waargenomen — nog slechts bij zeer enkele rupsen-
soorten meer nauwkeurig is nagegaan en zeer stellig meer en in
breeder kring dan tot nog toe het geval was, de aandacht verdient.
Moge mij dat gelukken, waar ik thans mijne waarnemingen ga
bekend maken omtrent bedoeld verschijnsel bij eene rupsensoort,
die in zoover tot heden niemands aandacht blijkt te hebben
getrokken, en daarna die waarnemingen denk te beschouwen in
verband met de nasporingen van anderen op hetzelfde gebied,
om daarmede ten slotte tot meer algemeene gevolgtrekkingen te
komen.
Het was in de maand September 1878, dat een donker gekleurd
voorwerp van de zoo grillig gevormde rups van eene der meest
bekende Notodontiden, nl. van Notodonta Ziczac L. mijne aan-
dacht trok , dcor eene fraai purperrood gekleurde sleuf of dwarsspleet
aan den hals, tusschen kop en voorste paar borstpooten.
Naar het mij voorkwam, moest deze sleuf stellig dienen om de
rups in staat te stellen, ter verdediging, eenig bijtend of stinkend
vocht uit te spuiten, op dezelfde wijze als sedert lang reeds bekend
is van die van Harpyia Vinula L.
In dat vermoeden werd ik destijds evenwel niet bevestigd,
198 EEN PAAR HALSORGANEN BIJ DE
daar het dier, hoewel zeer gevoelig aan mijne herhaalde kitteling-
met een penseeltje, zich niet trachtte te verweren door uit bedoelde
spleet eenig vocht naar buiten te spuiten.
Daarentegen bemerkte ik met verbazing, dat in deze sleuf een week ,
vleezig lichaam verborgen is, ’twelk plotseling kan worden uitge-
stoken, op dezelfde wijze als de rupsen van het geslacht Harpyia
de bekende draden uit de beide staarten aan hare laatste geleding ,
en die van het geslacht Papilio en enkele aanverwanten de zoo op-
vallende vork of gaffel in den nek, vermogen naar buiten te brengen.
Evenals die verschrikkings-werktuigen door evengemelde rupsen-.
soorten, spoedig na het uitsteken daarvan, geleidelijk worden
teruggetrokken, zoo verdween ook bij mijne rups van N. Ziczac,
het uitgestolpt orgaan aan den hals weldra weêr. De enkele oogen-
blikken, gedurende welke ik dat lichaampje te zien kreeg, waren
inmiddels voldoende, om mij de noodige schetsen en aanteekeningen
te doen nemen.
Intusschen bleven alle sedert aangewende pogingen, om het
bewuste orgaan ook bij andere rupsen van genoemde Noto-
dontide waar te nemen, vruchteloos. Hoe menigmaal en door
welke middelen ik ook beproefde Ziczac-rupsen van den meest ver-
schillenden leeftijd te bewegen tot de gewenschte uitstolping —
niets mocht baten. Het bleef altijd bij eene lichte trillende
beweging, hoogstens gepaard aan een eenigszins vochtig worden
der boorden of lippen van de steeds aanwezige dwarsspleet — welk
laatste inmiddels bijzonder de aandacht verdient.
Er bleef mij dus weinig anders over, dan het waargenomen
orgaan op te zoeken in het inwendige van het dier, en ik ondernam
dit dan ook, ondanks de daaraan verbonden bezwaren en het groote
nadeel, dat men alsdan uit den aard der zaak slechts het doode,
werkelooze lichaam voor zich heeft.
Toch waren de uitkomsten, hierbij verkregen in het najaar van
1893, inderdaad zeer bevredigend en bemoedigend. Immers, bij
opening van verschillende rupsen bleek mij aanstonds, dat elk
dezer dieren werkelijk in het bezit is van een levendig paarsrood
gekleurd orgaan, dat rechtstreeks in verbinding staat met de meer-
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. 199
gemelde halsspleet. En toen ik dat lichaampje omzichtig vrijmaakte
van de daaraan bevestigde spierbundels en de omliggende vet-
deelen, vertoonde het zich weldra in hoofdzaak gelijkvormig met
het uitgestolpt zijnde werktuig, zij het ook — indien ik mij de
vergelijking mag veroorloven — evenals een omgekeerde hand-
schoen, daar ik nu natuurlijk de binnenzijde voor mij had van
het lichaamsdeel, waarvan tot dusver slechts de naar buiten ge-
brachte oppervlakte door mij was aanschouwd.
Bovendien echter kwam ik tot de wetenschap, dat nevens dit
orgaan, in dezelfde sleuf aan den hals, uitmondt een min of meer
eivormig blaasje of klierzakje, waarin zeer waarschijnlijk eenig,
mede ter verdediging van de rups dienend vocht wordt afgescheiden.
Zoo was dan niet alleen de aanwezigheid bij de rups van N. Ziczac
van het sedert 1878 bij zoo menig levend voorwerp vruchteloos
gezochte uitstolpbaar halsorgaan , maar ook van een, vermoedelijk
met dat werktuig niet in rechtstreeksch verband staand, gift
afscheidend lichaampje, uitgemaakt en ik meende dan ook met
gerustheid een en ander aan mijne mede-entomologen te mogen
mededeelen.
Blijkens de bladzijden Liv—Lvi van het betrekkelijk verslag
(Tijdschrift voor Entomologie, deel XXXVII), geschiedde dit op de
wintervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging
van 21 Januari 1894, terwijl ik in de daarop gevolgde zomer-
vergadering dier Vereeniging — gehouden te Venlo op 9 Juni
van dat jaar — in staat was o. m. mede te deelen, dat Dr. J, Th.
Oudemans te Amsterdam mijne waarnemingen, voor zooveel be-
treft het uitsteekbaar deel, bij de in zijne verzameling aanwezige
opgezette rupsen van voornoemde soort nagegaan en juist bevon-
den had.
Zooals intusschen is te vinden in het verslag nopens laatstbe-
doelde vergadering (zie Tijdschrift voor Entomologie deel XXXVIII,
bladz. xxx1x—x 1) deed de heer Oudemans mij tevens echter
opmerken, dat het bewuste lichaamsdeel geenszins uitsluitend bij
de rups van N. Ziczac voorkomt, maar ook bij een aantal andere
rupsensoorten valt waar te nemen en dan ook reeds sedert lang
200 EEN PAAR HALSORGANEN BIJ DE
de aandacht van verschillende natuuronderzoekers heeft getrokken.
Aan de mededeeling van een en ander kon ik evenwel toe-
voegen, dat de zaak mij was gebleken niettemin nog menig vraag-
punt ter opheldering aan te bieden en ik derhalve tot voortzetting
van het onderzoek had besloten.
Naar ik namelijk vertrouwde, zoude het destijds in mijn bezit
zijnde broedsel mij alle gelegenheid geven, nog in den loop van
1894, verdere nasporingen te doen,
Voor zooveel betreft het onderzoek naar het inwendige der rups,
slaagde ik hierin dan ook reeds spoedig naar wensch. De ontleding
van verschillende gedoode volwassen dieren toch, bevestigde niet
alleen mijne vroegere waarnemingen, maar verschafte mij boven-
dien in meer dan een opzicht nieuw licht.
Wat echter aangaat mijne hoop, om andermaal het uitstolpbaar
halsorgaan door de rups zelve in werking gebracht te zien, hierin
zag ik mij aanvankelijk teleurgesteld, daar geen der uit het ei ge-
kweekte dieren hiertoe te bewegen was. En reeds meende ik die
hoop voor goed te moeten laten varen, daar alle opgekweekte
Ziezac-vupsen (voor zoover ze niet tot onderzoek waren gedood)
zich hadden ingesponnen en verpopt — toen een, op 31 Juli 1894
van Dr. A. J. van Rossum ontvangen, halfwassen rupsje mijn
verlangen op eenmaal kwam bevredigen.
Na verloop van een achttal dagen namelijk, toen het dier mij
voorkwam volgroeid te zijn, beproefde ik deze rups tot verweer
te bewegen door haar onverhoeds, eenige keeren kort na elkander,
met een zacht penseeltje van ter zijde aan te raken, De gewenschte
uitwerking bleef ditmaal niet achterwege, want zij sloeg aan-
stonds met het voorlijf driftig naar de aangeroerde zijde en perste
daarbij weldra — blijkbaar met zekere inspanning — uit de be-
kende spleet aan den hals het beiderzijds gevorkte, purperroode
orgaan naar buiten, waarvan ik zoo lang reeds, doel en werking
trachtte te leeren kennen.
De houding, hierbij aangenomen, is op Pl. 5 in fig. 1 weêr-
gegeven, terwijl de figuren 2—5 mogen dienen om het voorkomen
van het uitgestoken werktuig nader te doen kennen.
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC, 201
Onder verwijzing naar deze figuren, meende ik dan ook te
kunnen volstaan met de mededeeling van het volgende:
Zoodra het werktuig uitgestoken is, vertoont het zich verdeeld
in twee groote lobben of kwabben, die elk naar eene tegenover-
gestelde zijde gericht zijn en beiden haren oorsprong nemen aan den
voet van een half-bolvormig knopje of wratje, dat uit het midden
der halsspleet is uitgestolpt.
Is het orgaan minder gespannen, namelijk in de houding van
fig. 3, dan komt deze knopvormige verhevenheid het duidelijkst uit,
hoewel zij zich dan slechts weinig verheft boven de boorden der
halssleuf.
Naarmate het werktuig echter sterker wordt naar buiten geperst,
verdwijnt ook de scherpe begrenzing van dit knopje, zoodat het
ten slotte weinig is afgescheiden van den wortel der beide zij-
lobben.
Elk dezer lobben is langwerpig rond; op korten afstand van haren
gemeenschappelijken oorsprong een weinis uitgezet en verder buiten-
waarts wederom eenigszins vernauwd. Even voorbij de vernauwing
verdeelt de lob zich in twee hoorntjes of spitsen, welke — zooals
trouwens het geheele orgaan — tamelijk rekbaar schijnen te zijn,
doch weinig stevigheid bezitten,
In den regel hangen zij dan ook slap tegen elkander aan (ver-
gelijk fig. 3), maar zoodra de spanning van het werktuig sterker
wordt, nemen zij de van elkander afgewende, strakke houding
aan, welke de figuren 2 en 4 weergeven,
In lengte zijn beide spitsen nagenoeg gelijk, doch die, welke
het meest naar voren (dat is naar den kop) is gewend, komt mij
voor iets forscher te zijn en in den regel een weinigje sterker ge-
spannen en derhalve verder uitgestoken te worden dan de andere.
Zoowel tusschen deze twee hoorntjes in, als aan den wortel en op
zijde van elke lob, ontdekt men enkele vouwen of rimpels en dit
is mede waar te nemen ter plaatse. waar het werktuig uit de hals-
spleet te voorschijn komt.
Bedrieg ik mij niet, dan is de buitenwand van het uitstolpbaar
halsorgaan eene voortzetting van de opperhuid der rups. En is die
Tijdschr. v. Entom. XXXVII. 13
202 EEN PAAR HALSORGANEN BIJ DE
opvatting juist, dan is dat orgaan, niet uitgestoken zijnde, in den
grond der zaak ook niet anders te beschouwen dan als een diepe
plooi of instolping der rupsenhuid.
Wat betreft de grootte van het witgebrachte werktuig in betrek-
king tot het lichaam der rups, zij opgemerkt, dat iedere zijlob
nevens de beide hoorntjes, waarin zij uitloopt, in volkomen ge-
spannen toestand (derhalve het zoowel bij fig. 2, in het verkort
gezien, als bij fig. 4 afgebeelde deel van het orgaan) ongeveer
overeenkomt in afmetingen met een geheelen borstpoot van het dier.
Het voorkomen van het geheele orgaan met deszelfs vier uit-
staande spitsen en knoop op het midden, maakt een zeer eigen-
aardigen indruk, en Dr. Oudemans’ vergelijking daarvan met een:
«net gestrikt dasje» is, vooral ook gelet op de plaatsing aan den
hals van de rups, inderdaad niet onjuist!
Hoewel nu het in mijne tegenwoordigheid plotseling uitgestoken
lichaampje slechts korten tijd gespannen bleef en, zoodra de rups
het dreigend gevaar geweken achtte, verslapte op de wijze als de
figuren 3 en © achtereenvolgens aangeven , bleek eene lichte aanraking
voldoende om het aanstonds weder in vollen omvang te doen uit-
steken en het aanzien van de vergroote af beeldingen 2 en 4 te geven.
De opperhuid van dit orgaan is alsdan sterk gespannen en dien-
tengevolge glad en glanzig. Ik kon echter niets bemerken van
eenig daaraan klevend of daardoor afgescheiden vocht, maar wel
scheen het mij toe, dat de paarsroode kleur in het midden en
weder aan de spitsen donkerder is en dat zich aldaar uiterst fijne,
zeer donker getinte stipjes of vlakjes bevonden,
Overigens is deze uitstolping zeer gevoelig, althans telkens wanneer
ik daartegen blies of op andere wijze eene snellere toestrooming
van lucht verwekte, trok het dier haar snel terug, tot op het
midden gedeelte en de uiteinden der spitsen, in voege als fig. 6
voorstelt.
Zoodra de versnelde toevoer van lucht ophield, werd het werk-
tuig echter weder uitgestolpt tot in de houding van fig. 5, waarop
dan bij de minste verontrusting opnieuw volkomen spanning volgde.
Gedurende een klein hall uur bleef de rups op deze wijze min
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. | 903
of meer in staat van verweer en was ik in de gelegenheid, de
maat daarvan naar goedvinden te regelen, door het dier nu eens aan
te raken, dan weder rust te gunnen of ook door blazing af te koelen,
De gewone houding van het uitgestoken werktuig gedurende al
dien tijd, was ongeveer die, welke fig. 3 in omtrek weergeeft.
Tot mijn leedwezen was het mij niet doenlijk de rups te blijven
waarnemen tot op het oogenblik, waarop zij haar wapen wederom
geheel in het lichaam teruggebracht zoude hebben en dus het
volbrengen van die handeling te aanschouwen.
Toen ik haar na verloop van een paar uren andermaal bekeek,
was alles weder in den gewonen stand en zat zij rustig te knagen
aan een wilgenblad.
Er bestaat inmiddels geenerlei grond om te verwachten, dat het
terugtrekken zoude plaats hebben op andere wijze dan bij plot-
selingen toevoer van een’ luchtstroom, namelijk zóóals de schetsen
5 en 6 aanduiden.
Alle nader aangewende pogingen, om het dier andermaal de
vervaarlijke houding te doen aannemen, bleven vruchteloos, Ik
had mij derhalve tevreden te stellen met hetgeen deze rups mij
éénmaal had te zien gegeven en waarnaar ik aanstonds een aantal
schetsen en aanteekeningen had genomen. Trouwens, er bestond
alle reden tot tevredenheid, want zij had mij allen tijd gegund
tot nauwkeurige waarneming van haar in werking zijnde verdedi-
gingswerktuig.
Naar het mij overigens voorkomt, mag men veilig aannemen,
dat de uitstolping van het thans besproken lichaamsdeel uitsluitend
door inpersing van vochten wordt verkregen en zekere inspanning
kost, zoodat hiertoe slechts zelden, en alleen bij plotseling op-
komend gevaar van de zijde van bepaalde vijanden, wordt overgegaan.
Tot zóóver nu gaan mijne waarnemingen bij de levende rups
van N. Ziczac, doch het onderzoek van een drietal geprepareerde
dieren, uit de verzameling van Dr. Oudemans, alsmede van eenige
der gedoode en ontlede voorwerpen, leerde mij, dat de buitenwand
van het uitgestoken halsorgaan uit eene tallooze menigte cellen
204 BEN PAAR HALSORGANEN BIJ DE
bestaat, die ten deele eene donkere kern vertoonen, op welke aan
de vier spitsen, waarin het werktuig uitloopt, een stekeltje of
doorntje is ingeplant.
Bij sterke vergrooting bleek mij, dat deze cellen geplaatst zijn
in langsrijen, loopende in de richting van de beide groote lobben.
Aan den wortel dier lobben, dus nabij de halsspleet, zijn deze
cellen eenigszins schubvormig of langwerpig eirond en donker paars-
rood van kleur. Zij grenzen niet aan elkander, doch worden
onderling verbonden door een nagenoeg kleurloos, naar het mij
voorkomt, rekbaar vlies.
Uit fig. 10, een klein gedeelte van de opperhuid van het
orgaan nabij zijn’ oorsprong, ongeveer 300 malen vergroot, weêr-
gevende, kunnen plaatsing, vorm en kleur blijken van de cellen,
zooals ze dáár gezien worden.
Naarmate de cellen de beide spitsen naderen, nemen zij een
meer regelmatigen, eenigszins zeshoekigen vorm aan. Daarbij staan
zij hier dichter bij elkander dan aan den wortel, zoodat het tusschen-
liggend vlies ten slotte bijna geheel verdwijnt. Tevens echter wordt
de afscheiding der cellen aan de hoorntjes onderling uiterst flauw
en is zij veelal nauwelijks meer te bespeuren.
Overigens wordt de paarsroode kleur der cellen van het midden
der lobben uit, gaandeweg bleeker, maar vertoonen zij zich in
toenemende mate donker gekernd. Weldra valt dan ook in het
midden van iedere cel zoodanige kern waar te nemen, op enkele
waarvan bereids een donker borstelhaartje is ingeplant.
Ter plaatse waar elke der zijlobben zich weder verdeelt in de
twee meergemelde spitsen, neemt deze beharing in die mate toe,
dat weldra iedere cel eene behaarde kern heeft, terwijl deze korte
borstelhaartjes voortdurend forscher worden en spoedig overgaan in
kleine doorntjes of stekels (zie fig. 9), die aanvankelijk intusschen veelal
nog vervormd en althans minder ontwikkeld zijn dan die, welke meer
aan het eind der spitsen voorkomen. Op die wijze is het grootste
deel van iedere spits en met name het uiteinde daarvan, geheel
bedekt met een groot aantal, naar alle zijden uitstaande krachtige
stekels, waarvan elke nagenoeg loodrecht staat op het vlak, waarin
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. 205
de cel, wier middelpunt hij uitmaakt, is gelegen, en eindigt in
één scherp doorntje (somwijlen ook in twee), dat min of meer
schuin op de as van den stekel staat. De ongeveer 250 malen
vergroote afbeelding van het bovendeel van eene der spitsen (fig. 7)
en de voorstelling van een drietal van bedoelde uitwassen in nog
aanzienlijker afmeting (fig. 8) zullen, naar ik vertrouwen mag,
voldoende zijn, om zich eene juiste voorstelling van de hier be-
sproken bewapening te vormen.
Dat deze de spitsen van het uitgestoken halsorgaan — ondanks
hare geringe afmetingen — tot een geducht verschrikkingswerktuig
voor tal van kleinere belagers der rups maakt, valt, mijns inziens,
bezwaarlijk te ontkennen. En wellicht is de onderstelling dan ook
niet gewaagd, dat het dier zich in den regel slechts tot afwering
van sluipwespen en dergelijke vijanden van dit orgaan bedient en
de mensch het däärom zoo zelden kan te zien krijgen ?
Waar ik tot hiertoe het uitwendige van het uitstolpbaar hals-
orgaan der Ziczac-rups heb beschreven, wensch ik thans een
en ander mede te deelen omtrent de binnenzijde van dat werk-
tuig, alsmede de plaatsing en terugtrekking daarvan binnen het
lichaam der rups.
Bij opening van dat lichaam nu, vond ik bedoeld orgaan ge-
legen zeer nabij de halsspleet, dus aan de buikzijde van het dier,
tusschen den kop en het voorste paar borstpooten. Het bevindt
zich daar juist onder den grooten zenuwknoop van de eerste ge-
leding, als eene geplooide vliezige massa van donker paarsroode
kleur, waaraan niet veel anders dan eene verdeeling in twee,
onregelmatig gevormde lobben van nagenoeg gelijke grootte valt
waar te nemen.
De figuren 14 en 12 — waarbij het voorlijf der rups , onderschei-
denlijk aan de buikzijde en aan den rug geopend, enkele malen
vergroot is voorgesteld — dienen om den stand weêr te geven,
waarin het werktuig binnen het lichaam is aan te treffen, zoodra
de daar omheen gelegen voedingsorganen en verdere weeke deelen
zijn verwijderd, Ook de denkbeeldige dwars-doorsnede van het
voorlijf, bij fig. 16 geschetst, moge die ligging verduidelijken,
206 EEN PAAR HAÏSORGANEN BIJ DE
Bij het ontleden van een aantal rupsen, bleek mij, dat het
teruggetrokken orgaan niet vrij in de borstholte is gelegen, maar
daarbinnen wordt teruggehouden door middel van talrijke en zware
spierbundels. De aanhechting dezer spieren (retractoren) is voor-
namelijk te zoeken dáár, waar elke der beide lobben van het
werktuig zich in twee spitsen deelt. Ook meer aan den wortel
van iedere zijlob — derhalve meer in de nabijheid van den
zenuwknoop — meende ik intusschen enkele aan den binnenwand
gehechte spieren te bespeuren.
Ik moet echter bekennen, dat de aanwijzing van dergelijke spier-
bundels niet gemakkelijk is, daar zij volkomen kleurloos en tamelijk
doorzichtig zijn en daarbij lichtelijk kunnen worden afgescheiden
van den wand, waaraan zij bevestigd zijn. Wellicht is het
aantal retractoren dan ook aanzienlijker dan het mij voorkwam.
Dit is echter zeker, dat elk der vier hoorntjes, waarin het
orgaan uitloopt, in hoofdzaak slechts door ééne spier wordt beheerscht.
Ik vond namelijk, na herhaald zoeken, aan het uiteinde van
enkele dezer spitsen eene enkelvoudige doch krachtige spier gehecht,
welke was te volgen tot nabij hare inplanting aan de huid der
rups en die, naar het scheen, met geen andere spierbundels in
verbinding stond.
Wanneer ik nu de waargenomen wijze van uitstolping en terug-
trekking van het onderwerpelyk werktuig in verband breng met
de plaatsing daarvan binnen het lichaam der rups en de aanhechting
der voornaamste tot terugbrenging bestemde spieren , dan stel ik mij
deze merkwaardige verrichtingen van het dier volgenderwijze voor:
Bij naderend gevaar trekt de rups — evenals zoo menige andere
soort — het voorlijf sterk te zamen. Dientengevolge worden niet
alleen de spieren, die het bewuste orgaan tijdens de gewone hou-
ding van het dier terughouden, aanmerkelijk ontspannen, doch
drukken : tegelijkertijd de omliggende lichaamsdeelen en vochten
krachtig tegen den binnenwand van het uit te stolpen verdedigings-
werktuig aan.
Niet meer teruggehouden door tijdelijk buiten werking gestelde
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. 207
(nl. ontspannen) spieren, wordt dat orgaan nu als van zelf naar
buiten geperst, tusschen de beide lippen der uitpuilende halsspleet
door, en daarop aanstonds strak uitgezet door krachtige instroo-
ming der lichaamsvochten, die tengevolge der samentrekking van
het voorlijf, als het ware een uitweg zoeken.
Naarmate die krampachtige samentrekking afneemt, zoodat de
eerste geledingen, met name de hals, weder uitgestrekt worden,
vermindert natuurlyk ook de persing der vochten in het uitgestoken
werktuig en doen omgekeerd de aan de wanden van dat lichaampje
bevestigde spieren hare terugtrekkende werking wederom gevoelen.
In de eerste plaats is dat het geval met de korte doch zware
spierbundels aan den wortel der beide spitsen. Vandaar dan ook
de talrijke plooien, aan de buitenzijde van het orgaan waar te
nemen, zoodra de terugtrekking een aanvang neemt (zie fig. 5) en
het weldra daarop gevolgde volkomen verdwijnen binnen de hals-
sleuf van dät deel van het werktuig (fig. 6).
De lange sterk uitgerekte pees, die doorloopt tot het einde van
elke spits, treedt, blijkens evengemelde schetsen, niet zoo dadelijk
en zoo krachtig in werking en schijnt hiermede geheel op te houden,
zoodra de spits is teruggebracht binnen de inmiddels weder in den
hals der rups verdwenen zijlob.
Op deze wijze vindt men, naar het mij toeschijnt, eene zeer
gereede verklaring, zoowel voor het vermogen der rups om haar
verschrikkingswerktuig als het ware plotseling in werking te
brengen — als voor plaatsing en toestand van hetzelve binnen het
lichaam, zooals fig. 11 en 12 die doen kennen.
Ten einde intusschen ook den binnenwand der spitsen te be-
schouwen, trachtte ik den retractor daarvan zoo omzichtig mogelijk
te spannen, zoodat ik ook dit deel van het werktuig met de
binnenzijde naar buiten gekeerd te zien kreeg. Dit gelukte en het
was mij derhalve mogelijk, na vrijmaking van die zijde van alle
daaraan bevestigde spieren, de vergroote afbeelding te vervaardigen.
welke men aantreft in fig. 13. Met de letters & « is daarop de
plaats aangeduid, waar de krachtigste bundels retractoren zijn
aangehecht, -
208 EEN PAAR HALSORGANEN BIJ DE
Het ligt voor de hand dat de in deze houding ontspannen en
vrijgemaakte binnenwand in plooien valt en een min of meer
onregelmatigen vorm aanneemt. Toch is het werktuig aan die
zijde inderdaad glad en zonder oneffenheden. Bij aanmerkelijke
vergrooting bleek dat, doch tevens viel daarbij op te merken, dat
het inwendige huidje van het orgaan tamelijk doorzichtig is en de
donkere, naar gelang van hare plaatsing min of meer bedoornde kernen
der cellen aan de buitenzijde, duidelijk laat doorschemeren.
Tot heden gelukte het mij niet met juistheid de plaats te
bepalen, waar de verschillende terugtrekkende spieren aan de
huid der rups zijn ingeplant en van waar alzoo ontspanning en
retractie beiden uitgaan. Ik heb echter eenigen grond voor de
onderstelling, dat deze retractoren betrekkelijk kort zijn en een
oorsprong nemen even onder de sterk geplooide, bleekgeel ge-
kleurde zijlijn op de eerste geleding, terug te vinden bij fig. 1.
Waar ik tot dusver niet dan ter loops heb melding gemaakt
van een klierzakje, bij het openen der rups aanstonds waargeno-
men, in de nabijheid van het uitstolpbaar halsorgaan, daar blijft
mij thans nog over, ook omtrent dat werktuig enkele bijzonder-
heden mede te deelen.
Gelijk boven reeds is aangevoerd en blijken kan uit de figuren
41, 12, 13 en 16, is dit gelegen aan de buikzijde der rups,
tusschen het voorste paar borstpooten en onmiddellijk onder den
zenuwknoop van den eersten lichaamsring.
Nu eens doet het zich hartvormig, dan weêr meer peervormig
of langwerpig eirond voor, maar altijd is het zoowel aan de buikzijde
als aan den kant van den rug van het dier sterk afgeplat.
Door middel van een kort en nauw buisje staat dit zakje
rechtstreeks in gemeenschap met de reeds zoo dikwijls vermelde
halsspleet ; en het komt mij dan ook zeer waarschijnlijk voor, dat
het op die wijze eene zelfstandige werking heeft, geheel afze-
scheiden van de taak, welke het verschrikkingsorgaan, waarover
de voorgaande bladzijden handelen, heeft te vervullen,
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. 209
Ook bij vergrooting van ruim 200 malen, kan ik aan de opper-
vlakte van dit klierzakje geene opvallende eigenaardigheden of bij-
zondere bewerktuiging ontdekken. Behoudens eene doorgaande,
gelijkmatige oneffenheid als van segrijnleder, vertoont de opperhuid
zich alsdan vlak en tamelijk glad.
De kleur van het weeke, somtijds in het midden vrij sterk in-
gezonken orgaantje, is een bleek paarsachtig rood, dat ook wel
eens meer in den gele speelt. Voor het overige is het geheele zakje
als overtogen met tallooze gekronkelde kleurlooze luchtbuisjes.
Deze nauwelijks zichtbare buisjes zijn de uiterste vertakkingen van
enkele zwaardere buizen, die beiderzijds aan het klierzakje zijn
bevestigd en op korten afstand daarvan ontspringen uit één der
beide zware tracheën, die rechtstreeks op het klierzakje toeloopen
van uit de groote luchtgangen, nabij de stigmata of luchtopeningen
aan de eerste geleding der rups.
De figuren 13, 14 en 15 geven ten aanzien van vorm en kleur,
alsook omtrent de aanhechting van evenbedoelde luchtbuisjes daar-
aan, naar ik mij vlei, voldoende opheldering. Ik meen derhalve
verder te kunnen volstaan met eene verwijzing naar deze af beel-
dingen.
Het scheen mij aanstonds toe, dat dit werktuig wel bestemd
zou zijn tot afscheiding en verzameling van zekere vloeistof, en
dat de aanwending van dat vocht — het moge dan strekken ter
verdediging van het dier, of wel met andere doeleinden worden
afgezonderd — plaats vindt door uitspuiting uit de halsspleet, ten
gevolge van drukking op de buitenwanden van het zakje, van uit
de tracheën, namelijk door inpomping van lucht in de tallooze
haarbuisjes, welke die wanden overdekken.
En dat de rups werkelijk in staat is zeker vocht door de hals-
spleet naar buiten te brengen, blijkt reeds uit de boven mede-
gedeelde omstandigheid, dat ik een’ enkele maal, bij terging van
het dier, de boorden van die spleet zag vochtig worden.
Veel krachtiger bewijs voor mijn vermoeden verkreeg ik echter
in den vorigen zomer, bij het dooden van een aantal volwassen
rupsen van N. Ziezae, door middel van chloroform,
210 KEN PAAR HALSORGANEN BIJ DE
Spoedig nadat zij waren gebracht onder den invloed van dat
verdoovingsmiddel, lieten namelijk verscheidene van deze dieren,
het lichaam krampachtig uitstrekkende, een dropje zeer licht paars-
rood of rooskleurig getint vocht uit de halssleuf vloeien. In de ver-
wachting dat iets dergelijks niet onwaarschijnlijk was, nam ik de
verdoovende rups nauwkeurig waar, en zag ik de naar buiten
geperste hoeveelheid vloeistof weldra indringen in het onderliggend
vel wit papier, waarop dan een scherp begrensd vlakje ontstond,
ongeveer ter grootte van den kop der rups.
Welke eigenschappen en uitwerking deze vloeistof heeft, valt
voorshands bezwaarlijk te gissen, doch het is niet waarschijnlijk
dat men hier te doen heeft met een bijtend vocht, althans met een
krachtig zuur, zooals door de rups van Marpyia Vinulu L., tot
hare verdediging, vrij gemakkelijk en in aanmerkelijke hoeveelheid,
door de spleet aan den hals wordt uitgespoten.
Immers, toen de bewuste stof bij volgende gelegenheid op lak-
moespapier werd opgevangen, veranderde noch het roode noch het
blauwe lakmoespapier van kleur. Alle dropjes van het vocht, op
die wijze vastgelegd, hadden op bedoeld papier geen andere zichtbare
uitwerking, dan b. v. van water, althans zoo lang de bevlekte
plaats vochtig bleef. Na volkomen verdamping van de vloeistof,
bleef een scherp begrensd grauwachtig gekleurd vlakje achter,
voornamelijk op blauw lakmoespapier.
Slechts van ééne rups, die eene meer dan gewone hoeveelheid
vocht leverde en op een reepje rood lakmoespapier afzette, bleef
na de verdamping daarvan, eene nauwelijks zichtbare vlak op het
papier achter, welke — ook thans nog — zwak blauw getint is in
het midden en dus de aanwezigheid van eenig zuur doet vermoeden.
Hier ligt derhalve nog een ruim veld tot nader onderzoek
open. Ik meende evenwel de enkele mededeelingen dienaangaande,
welke hier voorafgaan, niet te moeten terughouden, aangezien
daarmede het bewijs is geleverd, dat ook de rups van Nofo-
donta Ziezac het vermogen bezit, uit een klierzakje aan den hals
eene eigenaardige vloeistof te ontlasten — eene bijzonderheid, die
VERBETERING.
In deel XXXVII, blz. 210, regel 7 van onderen, zijn
bij vergissing eenige woorden uitgevallen, waardoor het
aldaar gezegde geheel onjuist is geworden.
Men gelieve te lezen:
en dus de aanwezigheid van eenig zuur uitsluit en daaren-
tegen het voorkomen van alkali doet vermoeden.
| pr AT, me 28 Tin : a ne CS CNT EE
AR, DI | 4 i Ve n J
| f : 0 fi f ; wie. un
È 1 ped, Zur
m."
N | j
f ii NT
| |
I 7 i
À j ‘an
OR LE PP ee Se!
este faut tré ee ten
nn mb ie La du 1
j IN
x
e. 7 zy x x
Mau |
| TEA Ro. |
Br bre ig 00 DE =
ER A SUITE v Inga | i 19 “wii er |
ERW è HAM eves tty, mà hi | | Jesh ci
iw Pa ulm MER x 2
i N ira Vis
srl AO : . x LENCO
y ito) yh Ju A Mu È È iL à jd
¥ yy ay u; nn
| DA 5 FIONA ab nun: |
| ER nn Hl, OF avoiloy sets
| ALE MEIN wke div fj f Y aal
Î V4 re Bla Uiynat u
Hb Aga ie: | TOP LE RATER art |
DUR Inu Hyal la us hi 4 x ue È
in 100% li so | ri
: Huil n re) : si
a n
PA ue vos i x =
| nn Pe
! ı wu kj je ! il 5 | ñ à ,, — 4 =
es 4 f a Î È À : nn
An ie 7 6,
i . hi |
i Ca
| | ’ di À \ di (à) % ip |
Lost u : Le f a) { i Mi i [zu |
set | % A ay
ey LM al | è DA ui fi Fil 2 i
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. Dit
tot dusver uitsluitend bij de rups van Harpyia Vinula is
waargenomen, en veelal werd aangemerkt aan geen enkele andere
rupsensoort eigen te zijn.
Heb ik mij in de vorige bladzijden bepaald tot het weergeven
van eigen waarnemingen nopens een paar eigenaardige organen aan den
bals der rups van Notodonta Ziezac te vinden, en van mijne op die
waarnemingen gegronde opvattingen ter zake — zoo acht ik mi
thans verplicht ’slezers aandacht nog voor enkele oogenblikken te
vergen, ten behoeve van een vluchtig overzicht van hetgeen ik
omtrent het door mij behandelde onderwerp mocht vinden in ver-
schillende geschriften.
Voor hen toch, die zich aangetrokken gevoelen tot een nader
onderzoek naar de natuurverschijnselen die mij bezig hielden, is
de vermelding van de voornaamste bronnen, welke mij daarbij
hebben ten dienste gestaan en geleid, stellig niet onwelkom.
En waar ik nu te dien einde de belanerijkste der geraadpleegde
boekwerken en opstellen ga aangeven, daar is het mij een aan-
gename plicht te verklaren, dat ik ook de kennismaking daarmede
verschuldigd ben aan de voorkomendheid van Dr. J. Th. Oudemans
voornoemd.
In de eerste plaats dan, wensch ik de aandacht te vestigen op
het uitnemende handboek van H. J. Kolbe, Conservator aan het
Zoologisch Museum te Berlijn, getiteld: Wiuführung in die Kenntniss
der Insekten (Berlijn 1893).
In dat werk namelijk, vindt men onder afdeeling II (handelende
over het lichaam der insecten met deszelfs deelen en de verrich-
tingen dier deelen), op de bladzijden 601—627, de klieren by
de insecten behandeld in eene $ 13, tot opschrift voerende: Die
Absonderungs- oder Sekretionsorgane (Drüsen). Blijkens deze $ zijn
het onder de verschillende soorten, waarin de klieren bij de insecten
in hoofdzaak kunnen worden verdeeld (namelijk in: Speeksel-»
Stink-, Geur-, Gift-, Spin- en Wasklieren) vooral Gift-
klieren, die bij vele rupsensoorten worden aangetroffen,
212 EEN PAAR HALSORGANEN BIJ DE
Bij de meeste rupsen, aan wier lichaam dergelijke klieren zijn
waargenomen — en dat is zoowel bij die van een aantal soorten
van Dagvlinders, als van vele Spinners en Uilen en eindelijk van
ééne Mottensoort — zijn zij gezeteld in het borststuk en monden
zij uit op de eerste geleding, aan den hals (tusschen den kop en
het voorste paar horstpooten) of in den nek, gelijk bij sommige
Dagvlindergeslachten, met name: Papilio, Thais en Doritis.
Somtijds echter treft men deze klieren op geheel andere plaats
van het lichaam aan, b. v. bij de geslachten Liparis, Leucoma en
Orgyia, aan den rug op de geledingen 9 en 10 1).
Kolbe haalt overigens een veertigtal werken en opstellen aan
van schrijvers, die zich met het nagaan van de klieren bij insecten
meer in het bijzonder hebben bezig gehouden. Niet minder dan
vier en twintig hiervan kunnen thans echter al dadelijk buiten be-
schouwing blijven, als uitsluitend betreffende klieren bij insecten,
behoorende tot andere orden dan de Lepidoptera, terwijl van de
overige nog een zestal hier kunnen worden voorbijgegaan, als rakende
klieren bij vlinders, of aan den rug van enkele rupsensoorten.
Het mocht mij slechts gelukken, van zes der overige door Kolbe
genoemde natuuronderzoekers de aangeduide geschriften te raad-
plegen, maar — met het oog op de titels der geciteerde opstellen —
komt het mij meer dan waarschijnlijk voor, dat ik, zoo niet alles,
dan toch verreweg het voornaamste van hetgeen omtrent het onder-
werp der voorgaande bladzijden bereids is geschreven, heb kunnen
naslaan.
Onder de te mijner kennis gekomen geschriften, verdienen uit-
sluitend de volgende hier eene nadere vermelding, als;
G. Claus, « Ueber Schiitzwaffen der Raupe des Gabelschwanzes ».
(Würzburger Naturw. Zeitschr. , 1862, Bd. 3, Sitzgber. XI— XI).
Al. Rogenhofer, « Drei Schmetterlings-Metamorphosen. » (Ver-
handl. der K. K. Zool. Botan. Gesellschaft in Wien, 1862, Bd. XII,
S. 1225— 1230). (niet door Kolbe aangehaald).
1) Dat de rupsen van verschillende soorten uit het geslacht Lycaena soort-
gelijke bewerktuiging aan de rugzijde van segment 11 vertoonen, is mij reeds
meer dan een kwart eeuw geleden bekend geworden. (Zie hierover Tijdschr ».
Ent. DI. XXXVII (1893/4) blz. xxXIV).
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. 213
Stan. Klemensiewiez, « Zur näheren Kenntniss der Hautdrüsen bei
den Raupen und bei Malachius.» (Verhandl. K. K. Zool. Botan.
Gesellschaft in Wien, 1882, Bd. XXXII, S. 459 —474).
Dr. C. Schaeffer, « Beyträge zur Histologie der Insekten, I, Ueber
Bauchdrüsen bei Schmetterlingslarven. » (Zoologische Jahrbücher v.
Prof. Dr. Spengel, 1889, Bd. III, S. 611— 626).
Dr. C. Schaeffer, «Ueber die Bauchdrüsen der Raupen.» (Zoolo-
gischer Anzeiger voor 1890, bladz. 9—11).
Wel is waar wordt in geen van deze verhandelingen, ook slechts
met een enkel woord, melding gemaakt van de rups van N. Ziezac L.,
maar allen bevatten zij, ten aanzien var andere soorten, min of
meer uitvoerige en belangrijke mededeelingen omtrent dezelfde of
althans vermoedelijk homologe halsorganen, als door mij bij even-
genoemd dier opgemerkt en boven beschreven zijn.
Het kan intusschen wel geen bevreemding wekken , dat hierbij
aan de rups van Harpyia Vinula L. het leeuwendeel is toegekend.
Zij toch trok reeds de aandacht van de eerste schrijvers over
Entomologie, en in zeer oude werken vindt men bereids melding
gemaakt van haar vermogen tot uitspuiting van zeker bijtend vocht
(reeds in 1755 door J. C. Sepp als een krachtig zuur vermeld,
doch eerst weinige jaren geleden, door B. Poulton, als sterk
mierenzuur aangewezen), alsmede van den inwendig gelegen
klierzak, waarin deze vloeistof wordt afgezonderd.
Maar het is ook weder ten aanzien van de Vinula-rups, dat
voor het eerst wordt gewag gemaakt van een uitstolpbaar hals-
orgaan; althans Klemensiewicz deelt in zijn bovenaangehaald opstel
mede, hoe reeds in 1817 door zekeren Rengger te Tübingen, in
een stuk getiteld: « Abgesonderte Säfte bei Raupen», is opge-
merkt, dat het klierzakje van genoemde soort uitloopt in twee
«muskulose ausstulpbare Spitsen, aus denen das Secret ausge-
spritzt wird».
En terwijl ik ten aanzien van niet ééne andere rupsen-
soort melding vind gemaakt van het vermogen om eenige vloeistof
uit eene sleuf aan de onderzijde van het voorlijf uit te spuiten,
214 EEN PAAR HALSORGANEN BIJ DE
dagteekent de waarneming van een uitsteekbaar werktuig aan den
hals voor andere rupsen dan van //. Vinula, ten hoogste van
enkele tientallen jaren geleden.
Ook aan andere rupsen dan die van evengenoemde Notodontide
is inmiddels de aandacht geschonken, blijkens boven aangehaalde
geschriften.
In het jongstverloopen 35tal jaren toch, is meerbedoelde eigen-
aardigheid aan den hals achtereenvolgens ten opzichte van een
aantal soorten ontdekt; zij het ook dat m. i. nog geenszins is
uilgemaakt, of hetgeen bij al die dieren werd waargenomen, wel
een en hetzelfde orgaan is.
Volgens Rogenhofer (t. a. pl), was het Fr. Brauer, die
het eerst aan de rups van Vanessa Polychloros L. eene spits
naar voren gewende, 13 linie lange «häutiger Fortsatz», tus-
schen de monddeelen en het voorste paar borstpooten, op-
merkte.
Rogenhofer zelf nam zulk een werktuig waar bij alle Doorn-
rupsen en Schijndoornrupsen (de geslachten Vanessa, Melitaea en
Argynnis), alsmede bij de rupsen van eenige Cucullia-soorten en
van enkele andere Noctuinen. Bi] de Sphingiden, Bombyciden
en Geometriden daarentegen bemerkte hij niets, dat geleek op
dit hem zoo raadselachtig orgaan.
Eerst na verloop van een twintigtal jaren (in 1882) verscheen
daarop de bovenaangehaalde studie van Klemensiewicz, uit welk
uitvoerig en degelijk geschrift blijkt, dat deze jeugdige entomoloog
gemelde uitstolping grondig heeft nagegaan bij H. Vinula en het
geslacht Vanessa, en wijders dat zekere Gossens iets derge-
lijks, behalve bij de rupsen van bovengenoemde vlindergeslachten ,
destijds reeds had aangetroffen bij die van Aporia Crataegi L.,
vele Satyriden, een drietal Zeucanie’s en een enkele andere
Noctuine.
Niet lang hierna is toen — volgens Dr. P. Mayer’s « Zoolog.
Jahresbericht für 1886» — door A. S. Packard zoodanige be-
werktuiging gevonden bij (Amerikaansche ?) soorten van het geslacht
Catocala, terwijl verder in datzelfde jaar door B. Poulton eene
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. 915
nadere beschrijving daarvan, zooals ze zich voordoet bij de rups
van Harpyia Furcula L., moet zijn geleverd.
Vervolgens is, blijkens de straks genoemde (in 1889 uit-
gekomen) bijdrage van Dr. CG. Schaeffer, door dezen geleerde een
zeer wetenschappelijk en nauwkeurig onderzoek bekend gemaakt
naar de inrichting van het werktuig bij de rups van M. Vinula,
en zoo als het door hem is ontdekt bij die van Hyponomeuta
Evonymellus L. en van Plusia Gamma L.
Eindelijk deelt Dr. J. Th. Oudemans nog mede, dat ook hij
een uitstolpbaar halsorgaan heeft waargenomen bij geprepareerde
rupsen van verschillende dagvlinders en van een paar dozijn,
willekeurig gekozen, Noctuinen, doch altijd bij uitwendige
beschouwing — niets van dien aard heeft kunnen ontdekken bij
die van vele Sphingidae, Chelonariae, Liparidae, Bombycidae en
Geometridae, alsook (wat vrij opmerkelijk is) van verschillende
Notodontidae.
Wat aangaat laatstgenoemde familie, leerde hem intusschen een
anatomisch onderzoek der rups van Phalera bucephala L., dat, al
moge bij deze soort een uitstolpbaar halsorgaan ontbreken, niette-
min bij haar een flinke klierzak aanwezig is.
Bij de rups eener andere Notodontide, Harpyia bifida Brahm ,
vond de heer Oudemans de uitgestoken spitsen gevormd op de:
zelfde wijze als bij de twee andere voormelde Tweestaart-rupsen,
en wel in verhouding tot de rups vrij groot.
En ten slotte zi hier nog, ter wille der volledigheid, aange-
teekend, dat de aanwezigheid van meergemeld lichaamsdeel mij reeds
in 1878 is gebleken, wat betreft Notodonta Ziezae L., en in het
afgeloopen jaar, wat aangaat de naverwante N. Camelina L.
Uit al deze waarnemingen nu blijkt, dat men hier heeft te doen
met eene bewerktuiging, die bij tal van rupsen voorkomt en voor
nog grooter aantal wellicht (met name die van Microlepidoptera)
nog slechts op uitwijzing wacht. Tevens echter — en op dien
grond voornamelijk deelde ik ze zoo volledig mogelijk mede —
bewijzen de voorgaande opgaven, dat de bewuste inrichting ook
216 BEN PAAR HATSORGANEN BIJ DE
bi] geheele familién en groepen van Lepidoptera schijnt te ont-
breken en niet altijd verband houdt met de systematische indeeling
van deze orde der insecten.
Voorshands intusschen komt het mij gewaagd voor, verder
te gaan dan de aandacht te vestigen op deze laatste omstandigheid,
Daar zullen m. i. nog heel wat waarnemingen dienen gedaan en
verzameld te worden, vóór dat eenige gegronde gevolgtrekking is
te maken op het inderdaad merkwaardig verschil in bewerktuiging ,
dat valt op te merken bij de rupsen van sommige, ontegenzeggelijk
aan elkander verwante dieren. Men denke slechts aan het geslacht
Harpyia in tegenstelling met Phalera; aan Aporia tegenover Doritis!
Niet anders is het gesteld met iedere indeeling of groepeering
der rupsen, bij welke zekere uitstolpbare halsorganen voorkomen,
louter gegrond op de meerdere of mindere ontwikkeling, waarin
die deelen tot dusver zijn waargenomen bij een betrekkelijk gering
aantal soorten, — aangenomen ook, dat zij blijken in den grond
gelijksoortig te zijn.
Zeker leeren de tot heden bekend gemaakte onderzoekingen wel ,
dat de bewerktuiging, ook dààr waar zij is aangetroffen , lang niet
altijd denzelfden graad van ontwikkeling heeft bereikt. Maar het
is juist wegens dat aanmerkelijk onderscheid in ontwikkeling,
°t welk bij schier ieder volgend onderzoek is aan het licht gekomen,
dat zich, dunkt mij, de vraag op den voorgrond dringt, of het niet
waarschijnlijk is, dat bij verdere nasporingen ook telkens weder
nieuwe graden van ontwikkeling zullen worden bloot gelegd ?
Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap betreffende het in
deze bedoelde organisme, schijnt eene poging tot classificatie daarvan
voorshands dan ook nog weinig geraden.
Als handleiding bij verder onderzoek daarentegen, kan eene
aanduiding van de verschillende trappen van ontwikkeling der tot
nu toe verwerkte stof, stellig goede diensten bewijzen. En in
dien zin opgevat, verdient de verdeeling, door Dr. Schaeffer in
1890 aangegeven voor de onderwerpelijke halsklieren bij een groot
aantal rupsen, stellig alle aandacht, en meen ik wèl te doen , door
hier een zeer bekort overzicht van diens groepeering te laten volgen.
RUPS VAN NOTODONTA ZIOZAC. 217
In de boven aangehaalde nalezing op zijne bijdrage in de Zoolo-
gische Jahrbücher voor 1889 (mede door mij geciteerd) dan, brengt
genoemde schrijver de door hem onderzochte halsklieren tot de
volgende vier groepen:
Aste groep. De buikklier is zeer kort en ongedeeld; overal
met eene tralievormige bekleeding.
Als voorbeeld van dergelijke inrichting wordt dan de halsklier
bij de rups van Vanessa lo L. genoemd.
2de groep. De klier is langer dan bij Vanessa, maar nog
ongedeeld. Een naar buiten uitstolpbaar gedeelle is van eene vocht-
afscheidende afdeeling te onderscheiden. In de rust is het lange
buisvormige orgaan tweemaal gebogen of geknikt.
Eene bewerktuiging van deze ontwikkeling vertoont b. v. de
rups van Plusia Gamma L.
3de groep. Hoewel het apparaat hier op dezelfde sport staat
als dat van groep 2, en dus slechts twee afdeelingen zijn te onder-
scheiden, waarvan de eene kan worden uitgestoken, bezit het
andere inwendige deel eene eigenaardige plasma-structuur en is het
aan de binnenzijde bekleed met eene behaarde opperhuid.
Deze groep wordt vertegenwoordigd door de rups van /ypo-
nomeuta Evonymellus L.
Ade groep. Het organisme heeft hier de grootste, tot
dusver waargenomen ontwikkeling bereikt. Er is namelijk een
afzonderlijke middenzak aanwezig, die in vorm afwijkt van de buis
en nabij zijne uitmonding twee, elk weder gedeelde, uitstolpbare
zijlobben heeft. De binnenwand van deze aanhangsels is bezet
met tamelijk lange borstelharen. Het geheel bestaat hier alzoo uit
vijf deelen, namelijk één klierzak met beiderzijds twee buisjes
of hoorntjes.
De rups van Harpyia Vinula L. dient tot voorbeeld van derge-
lijke bewerktuiging.
In hoever nu deze indeeling houdbaar en volledig is te achten,
kan, zooals ik boven reeds zeide, slechts blijken bij nadere en
wel zeer uitgebreide waarnemingen. Voorshands inmiddels biedt de
Tijdschr, v. Entom. XXXVII. 14
918 EEN PAAR HALSORGANEN BIJ DE
kennisneming van deze groepeering reeds dit voordeel aan, dat
men aanstonds de door mi behandelde halsklieren bij de rups van
N. Ziezac kan brengen tot ééne der door Dr. Schaeffer afgebakende
groepen, en wel tot de 4de groep, waarbij die organen de meest
volkomen tot nog toe waargenomen ontwikkeling hebben bereikt.
In die groep zelve neemt genoemde rupsensoort , naar het schijnt ,
weder eene hoogere plaats in -dan het geslacht //arpyia, althans
dan H. Vinula L., H. bifida Brahm en H. Furcula L. Immers,
waar bij deze het uitsteekbaar halsorgaan bestaat uit twee zeer
kleine lobben, elk eindigende in één vrij lang en een tweede
slechts zeer weinig ontwikkeld hoorntje — daar is dat werktuig,
bij Notodonta Ziczac L. (en evenzoo bij N. Camelina L.), veel
grooter en meer ontwikkeld, en daarbij beiderzijds aan het eind
voorzien van twee nagenoeg even groote spitsen. Daarenboven is
de buitenwand van dat lichaampje bij N. Ziezac krachtiger en
regelmatiger dan bij eene der andere genoemde soorten gewa-
pend en, naar het mij voorkomt, van hechter weefsel, ’t geen
onder meer is op te maken uit de mindere doorzichtigheid daarvan
en de aanwezigheid van sprekende kleurstof, waar het bij gene
dieren kleurloos is en den omloop van ingeperste vochten duidelijk
laat doorschemeren.
En waar mij nu is gebleken, dat dit uitstolpbaar halsorgaan bij
N. Ziezac veel grooter en meer ontwikkeld is dan by 4. Fi-
nula, daar moet ik wel aannemen, dat ook het klierzakje van
laatstgenoemd dier bepaaldelijk kleiner is dan bij de rups van N.
Ziezac, hoe zéér mij dat ook bevreemdt, met het oog op de groote
hoeveelheden vocht, welke de Vinu/a-rups somtijds vermag uit te
spuiten.
Tot eigen onderzoek te dezen aanzien ontbrak mij de gelegen-
heid, maar op eene der beide platen, die boven aangehaald opstel
van Klemensiewiez verduidelijken (nl. tab. XXII), vind ik, onder
fig. 5, eene afbeelding van het geheele klier-apparaat, zooals dat
zich voordoet binnen het lichaam van meergenoemde Tweestaartrups.
En het is uit deze voorstelling — die in hoofdzaak zeer wel over-
eenkomt met die, welke ik onder fig, 13 leverde — dat valt op
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. 219
te maken, dat de verhouding in grootte tusschen klierzak en beide
zijlobben bij H. Vinula en N. Ziezac nagenoeg dezelfde is.
Derhalve, waar vast staat dat de laatsten bij N. Ziezac zooveel
sterker zijn ontwikkeld dan bij //. Vinula, moet ook de klierzak
van eerstgenoemde soort dien der laatstvermelde in grootte over-
treffen.
Van daar dan ook, dat in deze aan de Ziezac-rups de voorrang
dient te worden toegekend, naar het mij toeschijnt.
Thans nog een enkel woord over de bestemming en wer-
king der boven beschreven organen bij de rups van Notodonta
Ziezac, en die enkele soorten, waarbij zij denzelfden trap van ont-
wikkeling bereiken en stellig wel homogeen zijn te achten.
Gelijk gezegd, treft men bij deze dieren afzonderlijk een
klierzakje en een stel uitsteekbare halsspitsen aan. Wat dit klierzakje
betreft, is, volgens Schaeffer t. a. pl., reeds in 1797, door een
niet bekend schrijver, in de « Unterhaltungen aus der Naturge-
schiehte» vermeld en ook door von Siebold, in 1848, bereids
aangenomen, dat het dient tot afscheiding van zekere vloeistof.
En dat dit inderdaad zoo is, blijkt niet alleen uit de zeer nauw-
gezette waarnemingen van Klemensiewicz, te vinden in zijn boven-
aangehaald opstel, maar ook Dr. Schaeffer heeft zulks, naar het
mij voorkomt, op afdoende wijze aangetoond in zijne voormelde
nalezing van 1890, dank zij de daarin voorkomende nauwkeurige
beschrijving en afbeelding der wanden van dit klierorgaan bij de
rups van H, Vinula.
In hoever dat zakje tevens echter bestemd is om de afgescheiden
vloeistof te verzamelen en te bewaren, alzoo als reservoir is te
beschouwen — schijnt minder stellig uitgemaakt dan het eerste.
Bedrieg ik mij niet, dan beschouwde von Siebold den klierzak
mede als reservoir, maar in ieder geval kent Poulton aan dat orgaan
dergelijke bestemming toe,
Klemensiewicz en Schaeffer bestrijden deze opvatting evenwel,
terwijl de laatste eerder een reservoir wil zoeken in de uitstolpbare
spitsen of hoorntjes, ofschoon zelf toegevende, dat deze onderstelling
920 i EEN PAAR HALSORGANEN BIJ DE
niet houdbaar is, indien Klemensiewicz’s mededeeling juist is, dat
de hoorntjes voor het uitspuiten worden uitgestoken.
Wat mij betreft, ik wensch de vraag te stellen, of niet het
vermogen om, door aanvoer van lucht uit de tracheén, op de
wanden van den klierzak een sterken druk uit te oefenen (op te
maken uit de eindeloos fijn vertakte luchtbuizen, waarmede het
zakje althans bij de rups van A. Ziczac, als omsponnen is) eenig
recht geeft om te vermoeden, dat dit orgaan onder zekere om-
standigheden plotseling moet worden samengeperst ?
Is toch dat vermoeden gegrond, dan schijnt tevens de vraag
gewettigd, welk doel zoodanige plotselinge samentrekking zou kunnen
hebben, indien het niet ware, om het in het klierzakje
verzamelde vocht met kracht te kunnen nitspuiten ; met andere
woorden, om deze vloeistof uit dat reservoir alsdan tot het
beoogde doel te kunnen gebruiken ?
Trouwens, het is mij niet recht duidelijk, waarom de klierzak
niet tevens bestemd zou kunnen zijn, om het van uit de grof
gekernde cellen in zijne wanden afgezonderde «secret» op te za-
melen en in voorraad te houden tot het oogenblik, waarop de rups
zich daarvan wenscht te bedienen. Dat toch die afscheiding zelve
plaats vindt aan de binnenzijde van den klierzak, ligt niet
alleen voor de hand, maar is thans, door het grondig onderzoek
van Klemensiewicz en Schaeffer beiden , boven allen twijfel verheven.
Dit wat betreft het klierzakje.
En wat aangaat de werking en bestemming van de uitstolpbare
halsspitsen, valt in de eerste plaats aan te teekenen, dat Rengger
— de eerste die ze, voor zoover mij bekend, waarnam — daarin,
volgens mededeeling van Klemensiewicz, het werktuig zag, waar-
mede — althans waaruit — het afgezonderde vocht wordt uitgespoten.
Tevens echter kan ik er op wijzen, dat Klemensiewicz zelf de
onjuistheid van die opvatting heeft bewezen door zijne, zoo even
reeds vermelde waarneming, dat bij de Viuu/a-rups de bewuste
hoornachtige lichaampjes, kort vóór de uitspuiting der bijtende
vloeistof, meestal even uitgestolpt, maar onmiddellijk weder inge-
trokken worden.
RUPS VAN NOTODONTA ZICZAC. 221
Deze omstandigheid toch voert — ook volgens Dr. Schaeffer —
tot de gevolgtrekking, dat meergemelde hoorntjes noch als « reser-
voir», noch als werktuig tot uitspuiting van het « secret » dienstig
kunnen zijn.
En dat dit — in ieder geval bij N. Ziezae — ook zeer stellig
niet zoo is, leerden mij de in het eerste gedeelte van dit opstel
medegedeelde waarnemingen. Daaruit toch kan blijken, dat de rups
van genoemde soort haar vierspitsig halsorgaan kan uitsteken ,
zonder dat daarbij eenige loozing van vocht valt te ontdekken en
omgekeerd, dat het uit den klierzak afkomstig vocht kan worden
naar buiten geperst, zonder uitsteking van de halsspitsen.
Maar wat ik hier omtrent N. Ziczac in het bijzonder kan
getuigen, geldt zeer waarschijnlijk ook in het algemeen voor
alle op dezelfde wijze bewerktuigde rupsensoorten. Ja ik acht dat ten
deele reeds bewezen, in zoover namelijk, als door mij, nog in den
afgeloopen zomer, bij de rups van IT. Fureula uitstolping zonder
vochtloozing en bij die van H. Vinula uitspuiting van zuur
zonder uitsteking harer halshoorntjes waargenomen LS:
De eenige bestemming van het uitstolpbaar halsorgaan bij
N. Ziezac en waarschijnlijk ook bij de in deze daarmede op eene
lijn te stellen rupsen, is — gelijk ik in de vorige bladzijden reeds
opmerkte — naar mijne opvatting dan ook om dienst te doen
als verschrikkingswerktuig.
Ook Klemensiewicz trouwens blijkt die meening te zijn toegedaan,
en daaraan schijnt weinig afbreuk te worden gedaan door Dr. Schaeffer’s
tegenwerping, dat het orgaan daarvoor wel te gering van grootte
is. Ter verschrikking en afwering, zoo noodig , van kleinere vijanden
__ voorwaar niet de minst gevaarlijke en minst talrijke! — is
bedoeld werktuig gewis afdoende.
Naar mijne overtuiging zullen verdere nasporingen dan ook aan
het licht brengen, dat de halsklieren , zooals die zijn aan te treffen
bij verschillende rupsen uit de afdeeling der Notodontiden — ze
mogen dan in den grond homoloog zijn met het minder samen-
gesteld klier-apparaat, dat aan den hals van een aantal andere
222 EEN PAAR HALSORG. BIJ DE RUPS V. NOTODONTA ZICZAC.
rupsensoorten is waargenomen — te splitsen zijn in twee zelf-
standig werkende en ieder eene eigen bestemming hebbende deelen;
deelen die weinig anders gemeen hebben dan één gemeenschap-
pelijken uitweg — nl. de halsspleet — en éénzelfde bestem-
ming — nl. verdediging tegen eenigen vijand van de rups;
hetzij door verschrikking, hetzij dan door benadeeling van dezen.
En hiermede leg ik de (wellicht reeds te lang over het onder-
werp gevoerde) pen neder ; doch niet dan na — evenals Dr. Schaeffer,
de laatste, voor zooveel mij bekend, die over het in de voor-
gaande bladzijden behandelde een zelfstandig onderzoek heeft openbaar
gemaakt — nadere waarnemingen dienaangaande zeer gewenscht
verklaard en krachtig daartoe aangespoord te hebben.
Arnhem, Maart 1895.
Figuur
»
»
»
»
»
»
»
VERKLARING DER AFBEELDINGEN
OP
Plaat >.
NSO O DONE AGA. LOZIE OO E
10,
17
Volwassen rups, in staat van verweer.
Haar uitgestolpt halsorgaan, van ter zijde gezien.
Dit werktuig geheel uitgestoken doch niet gespannen,
in omtrek.
De linkerhelft van dat orgaan, volkomen gespannen.
Halsorgaan, gezien op het oogenblik, waarop de rups
aanvangt het terug te trekken.
Deszelfs linkerzijde, nagenoeg geheel teruggetrokken
zijnde.
Uiteinde van een der spitsen, waarin dit lichaampje
eindigt (nagenoeg 250 malen vergroot).
Eenige der aan die spitsen waar te nemen doorntjes,
sterk vergroot,
Gedeelte van den wortel van een dier spitsen (onge-
veer 500 malen vergroot).
Een deel der opperhuid van het orgaan, nabij zijn
oorsprong, gezien bij omstreeks 300malige vergrooting.
Voorlijf der rups, geopend aan de buikzijde achter de
halsspleet, ter aanduiding van de ligging van het niet-
uitgestoken werktuig en van het klierzakje.
Voorkomen van evengenoemde deelen bij opening der
rups aan den rug.
224
Figuur 13. Uitstolpbaar halsorgaan, geheel naar binnen gekeerd,
en klierzak , gezien aan de rugzijde onder den zenuw-
knoop van de eerste geleding.
» 14. Klierzakje aan de onder of buikzijde der rups gezien.
» 15. Achterzijde van dit lichaampje.
» 16. Denkbeeldige doorsnede van het voorlijf in de lengte,
ter aanduiding van de plaatsing der onderwerpelijke
organen in het inwendige der rups.
REGISTER.
COLEOPTERA.
Abax ovalis Dfts. LXIII.
Abdera triguttata Gyll. xxxıx.
Acalles Diocletianus Germ. 172.
Acidota crenata F. xxxIx.
Acinopus picipes Ol. 166.
Adalia 11-notata Schneid. 175.
Adiolampus laevigatus F. 165.
Adonia variegata Goeze. 175.
Adrastus lacertosus Er. 85.
Agabus brunneus F. LxIm.
Agapanthia Cardui L. 174.
Agathidium atrum Payk. xxxıx.
Agonum atratum Dfts. 167.
> viduum Pnz. 167.
Agrilus roscidus Kies. 169.
Akis bacarozza Schrk. 170.
Allodactylus Geranii Payk. 172.
Amara aenea d. G. 166.
: eurynota Dej. 166.
5 lucida Dfts. 166.
È montana Dej. 166.
Amblystomus niger Heer. 166.
Anaspis confusa Emer. 85.
7 pulicaria Costa 171.
5 Ravelieri Emer. 171.
à subtestacea Steph. 171.
È varians Muls. var. collaris
Muls. 171.
Anisodactylus binotatus F. 166.
Anoncodes fulvicollis Scop. xXXIII.
Anoplodera sexguttata F. xxxIII.
Anthaxia Cichorei Ol. 85, 86.
grammica Lap. 169.
Anthicus bifasciatus Rossi. 171.
= corsicus Laf. 171.
È fenestratus Schmidt. 171.
da floralis L. 171.
5 hispidus Rossi. 171.
venustus Villa. 171.
Ahorn Rubi Hrbst. 172. ;
Anthrenus Pimpivellae Fi var. deli-
catus Kies. 168.
5 Verbasci L. 168.
Aphodius granarius L. 169.
mixtus Villa. 85.
Aphthona hilaris Steph. 175.
= monstriata Goeze. 175.
È Perrisii All. 175.
Apion columbinum Germ, 173.
Apion flavipes F. 173.
frumentarium L. 173.
ÿ humile Germ. 173.
miniatum Germ. 173.
nigritarse Kb. 173.
punctigerum Payk. 173.
rugicolle Germ. 173.
Da tubiferum Gyll. 173.
Pe Viciae Payk. 173.
violaceum Kl. 173.
vorax Hrbst. 173.
Asida carinata Sol. 162, 170.
5 corsica Lap. 160, 170.
Ateuchus laticollis L. 160, 168.
pn sacer L. 160, 168.
Athous longicollis Ol. 169.
Attalus lateralis Er. 170.
A lobatus Ol. 170.
È sericans Er. 170.
Auletes politus Boh. 173.
Badister peltatus Pnz. XXXVIII.
Baris analis Ol. 173.
pe morio Boh. 173.
Barynotus margaritaceus Germ. 86.
Bembidium Andreae F. 84.
LI Doris Pnz. xxxvIu.
5 quadriguttatum F. 165.
A tenellum Er. 165.
Berginus Tamaricis Woll. 168.
Blaps gibba Lap. 161, 170.
Brachysomus echinatus Bonsd. xXxIx.
Brachynus sclopeta F. Lxim, 167.
Bruchus palliatus Perr. 170.
5 rufipes Hrbst. xL.
5 veloris Schh. 86.
Bubas bison L. 168.
Bnprestis octoguttata L. 85.
Caenopsis fissirostris Walt. xxXIX.
Waltoni Bach. xxXIX.
Cafius xantholoma Grav. 167.
Calamobius gracilis Creutz. 174.
Calathus circumseptus Germ. 167.
= glabricollis Dej. 167.
1 melanocephalus L. 167.
Calosoma sycophanta L. 165.
Capnodis tenebricosa Hrbst. 169.
Carabus arvensis Hrbst., var. nigrinus
Westh., purpurascens Letzn.
en ruficrus Geh. LXIII
= catenatus Pnz. 84.
hortensis L. 84.
226
Carabus morbillosus F. var. alternans
Dej. 165.
Cardiophorus argiolus Gene. 169.
n atramentarius Er. 169.
= ebeninus Germ. 163, 169.
n Eleonorae Gené. 163, 169.
Cassida viridis L. 175.
Cerambyx Cerdo L. xxI, 174.
5 Heros Scop. xxı, 161.
a Scopolii Füssl. 174.
Cetonia affinis Anders. 85.
aurata L. 169.
”
5 floricola Hrbst., var. metallica
E69:
lugubris Voet. 169.
Ceutorrhynchus Erysini F. 173.
; geographicus Goeze. 173.
5 hirtulus Germ. 173.
3 picitarsis Gyll. 172.
5 pleurostigma Mrsh. 173.
n quadridens Pnz. 172.
5 Rapae Gyll. 173.
syrites Germ. xxxIX.
Chaetocnema confusa Boh. 175.
5 hortensis Fourcr. 175.
Charopus flavipes Payk. xxxıx.
5 nitidus Küst. 170.
Chilocorus bipustulatus L. 176.
Chirozetes validipes Hell. 33.
Chlaenius agrorum Ol. Lxım.
5 variegatus Fourcr.
166.
5 velutinus Dfts. 161, 166.
n viridipunctatus Goeze. 166.
Chrysochus pretiosus Suffr. 85.
Chrysomela Banksii F. 174.
n cerealis L. var. mixta Kiist. 86.
a erythromera Luc. 159, 174.
7 haemoptera L. 174.
5 Hyperici Forst. var. alternata
Suffr. 174.
marginata L. 86.
= Rossii Ill. 86.
viridana Kiist. var. aurocu-
prea Fairm. 159, 174.
Cicindela campestris L. var. corsicana
Roeschke. 165.
à id. var. tartarica Mannh. 165.
5 hybrida L. var. monticola 86.
= littoralis F. 84.
id. var. riparia de G. 84.
Cleonus caesus Gyll. 172.
= coenobita Ol. 86.
ocularis F. 172.
Cleroides formicarius L. 170.
Clerus alvearius F. 170.
Clytus arietis L. 174.
Li massiliensis L. 174.
Coccinella 7-punctata L. 175.
Colotes maculatus Lap. 170.
Copris hispanus L. 168.
Crepidodera melanostoma Redt. 85.
LxIII, 161,
REG Er Set RER:
Crepidodera Peyrolerii Kutsch. 86.
Crypticus gibbulus Quensl. 170.
Cryptocephalus elegantulus Gray. 85.
5 quinquepunctatus Harr. 85.
„ signaticollis Suffr. 159, 174.
a id. var. apricus Weise. 159,
177.
8 id. var. succinctus Weise. 159,
174.
Cryptophagus fumatus Mrsh. xxxIx.
5 lapponicus Gyll. xxxıx.
5 setulosus St. xxxIx.
Cychrus attenuatus F. LXNI.
Cyllophorus corpulentus Hell. 62.
© quatuordecimnotatus Hell. 64.
Cymindis axillaris F. LXII.
vaporariorum L. LXIII
Cyphon Paykulli Guer. xxxıx.
Cyrtosus cyanipennis Er. 169.
Danacaea ambigua Muls. 170.
N nigritarsis Küst. 170.
Dasytes aerosus Kies. 170.
griseus Küst. 170.
u; plumbeus Muls. 170.
Demetrias atricapillus Dej. 167.
Dandarus tristis Rossi. 170.
Dermestes ater Ol. 168.
3 Frischii Kug. 168.
Diacanthus impressus F. 85.
Diachromus germanus L. 166.
Dibolia occultans Koch. 175.
Donacia appendiculata Ahr. 85.
Dorcus parallelopipedus L. 168.
Dyocoetes villosus F. xL.
”
i Dyschirius salinus Schaum. 165.
Dytiscus circumflexus F. LXIII.
Ebaeus thoracicus Fourcr. 170.
Elater cinnabarinus Esch. 169.
Elattocerus bifasciatus Motsch. 45.
Endophloeus spinulosus Latr. 162, 168.
Enicmus rugosus Hrbst. xxxIx.
Epilachna chrysomelina F. 175.
id. var. hieroglyphica Sulz. 176.
Ernobius Abietis F. xxxıx.
"I nigrinus St. XXXIX.
Eubria palustris Germ. 85.
Europhilus fuliginosus Pnz. XXXVIII.
Falagria nigra Grav. xxxIx.
5 thoracica Curt. XXXIX.
Formicomus formicarius Goeze. 171.
Galerucella tenella L. 178.
os xanthomelaena Schrk. 175.
Geotrupes geminatus Gené. 162, 169.
Gnypeta velata Er. xxxIx.
Grammoptera variegata Germ. 174.
Graphoderus zonatus Hoppe. XXXVII.
Gymnetron pascuorum Gyll. 172.
Gymnopleurus Sturmi M.Leay. 168,
Gyrinus minutus F. xxxVIII.
Haliplus cinereus Aubé. XXXVIII.
À variegatus St. XXXVIIL.
Haltica Lythri Aube. 175,
‘
REGISTER.
Haltica oleracea L. 175.
Halyzia conglobata L. 175.
5 id. var. tessulata Scop. 175.
Haplocnemus basalis Küst. 170.
Haplosonyx (gen.). LX.
Harpalus aeneus F. xxVIII.
5 atratus Latr. Lx, 84.
È Bellieri Reiche. 166.
5 consentaneus Dec. 166.
n distinguendus Dfts. 166.
ferrugineus F. LXIII.
= hottentotta Dfts. LXxIII.
= pygmaeus Dej. 166.
n rubripes Dfts. 166.
= ruficornis F. xxvIII.
= rufitarsis Dej. 166.
ze rufus Brigg. LXIII.
serripes Quensl. 166.
sulphuripes Germ. 166.
tenebrosus Dej. 166.
Helodes Genei Guér. 161, 169.
Helophorus discrepans Rey. XXXVIII.
Helops Rossii Germ. 162, 171.
Herophila tristis L. 174.
Heterocerus fenestratus Thnb. xxxIx.
Hispa atra L. 175.
Hister duodecimstriatus Schrk.
n lugubris Truq. 168.
ca major L. 168.
= quadrimaculatus L. 168.
n sinuatus Ill. 168.
Homalota oblongiuscula Sharp. 167.
5 vicina Steph. 167.
Homoeodipsis Javeti Duv. 170.
Hylobius Abietis L. xxVII.
Hypebaeus flavicollis Er. 170.
Hypera philanthus Ol. 172.
5 Pollux F. 172.
= punctata F. 172.
Ilyobates nigricollis Payk. 167.
168.
Labidostomis eentromaculata Gene. 174.
da taxicornis L. 159, 174.
Lachnaea pubescens Duf. 174.
Laemosthenes carinatus Chd. 166.
Lagarus vernalis Pnz. var. cursor De].
166.
Lagria hirta L. 171.
Lebia crux minor L. 86.
Ps marginata Fourcr. LXIII.
Leistotrophus murinus L. 167.
Leistus rufescens F. xxxVIII.
5 rufomarginatus Dfts. xxXXVIII.
n spinibarbis F. 165.
Lema melanopa L. 174.
Leptura bifasciata Mull. 174.
= sexguttata F. xxxIII.
" virens L. 85.
Licinus agricola Ol. 166.
= granulatus Dej. LXII.
Litargus bifasciatus F. xxxIx.
Lixus acicularis Germ. 172.
n algirus L. 86, 172.
227
Lixus Cardui Ol. 172.
cylindricus Hrbst. 172.
Iridis Ol. 172.
sanguineus Rossi 86.
umbellatarum F. 172.
i vilis Rossi. 172.
Longitarsus exoletus L. 85, 175.
luridus Scop. 175.
Lycopi Foudr. 175.
Medicaginis All. 175.
pusillus Gyll. 175.
n rectilineatus Foudr. 475.
Magdalis duplicata Germ. xxxIx.
memnonia Fald. xxxIx.
Malachius dentifrons Er. 169.
geniculatus Germ 169.
i marginellus OI. 169.
5 rufus Ol. 169.
spinosus Er. 170.
Malthinus filicornis Kies. 169.
id. var. scriptus Kies. 169.
Malthodes brevicollis Payk. 169.
7 debilis Kies. 169.
ensifer Kies. 169.
hexacanthus Kies. 169.
5 Raymondi Kies. 169.
Mecopus Fausti Hell. 35.
= isabellinus Hell. 36.
n pulvereus Pasc. 36.
Megacronus cingulatus Mannh. xxxIx.
Melasoma Populi L. 174.
Meligethes fuscus Ol. 168.
gagatinus Er. 168.
Lepidii Mill. 168.
A moestus Er. 168.
rubripes Muls. 168.
tristis St. 168.
Meloë autumnalis Ol. Lxiv.
a brevicollis Pnz. 171.
= proscarabaeus L. LXIv.
a violaceus Mrsh. ıxıv, 171.
Mesocarabus Genei Gene. 162, 165.
Metabletus foveola Gyll. 167.
Metalletus atomarius Ol. xxxIx.
: parallelus Chevr. 171.
Miarus Campanulae L. 172.
= plantarum Germ. 172.
Micraspis sedecimpunctata L. 175.
n, id. var. 12-punctata L. 175.
Mononychus Salviae Germ. 182.
Monotoma longicollis Gyll. xxxIx.
Mordellistena pumila Gyll. 171.
Morimus asper Sulz. 161, 174.
Mylabris atomaria L. 174.
5 bimaculata Ol. 173.
à brachialis Fahrs. 173.
3 debilis Gyll. 173.
7 dispar Germ. 173.
5 foveolata Gyll. 173.
= gilva Gyll. 173.
5 griseomaculata Gyll. 174.
» longicornis Germ. 174,
n
n
”
n
n
n
”
”
228
Mylabris pallidicornis Boh. 174.
en pisorum L. 173.
B pusilla Germ. 173
pn rufimana Boh. 170.
È rufipes Hrbst. 174.
= sertata Ill. 173.
= id. var. signaticornis Gyll. 173.
a tristicula Fahrs. 174.
= varia Ol. 173.
Myrmecopora laesa Er. 165, 167.
Nacerdes fulvicollis Scop. xxxIIt.
© melanura L. 171.
ñ ruficollis F. 171.
Nalassus convexus Küst. 85.
Nanophyes hemisphaericus Ol. var.
Ulmi Germ. 172.
3 Lythri F. 172.
Nauphaeus miliaris Pasc. 38.
Nebria cursor L. 165. |
Ochthenomus tenuicollis Rossi, var. |
melanocephalus Kiist. 171.
Oedemera barbara F. 171.
n femorata Scop. 171.
È Podagrariae L. 171.
Oenas afer L. 171.
Olibrus aenescens Kiist. 168.
5 affinis St. 168.
A bimaculatus Kiist. 168.
ze liquidus Er. 168.
Olisthopus fuscatus Dej. 167.
Olophrum fuscum Gray. 85.
Omophlus Betulae Hrbst. 171.
Oniticellus fulvus Goeze. 168.
Onthophagus coenobita Hrbst. 168.
Opatrnm fuscum Kiist. 170. |
= pusillum F. var. nigrum Küst. |
170.
Ophonus diffinis Dej. var. rotundicollis |
Fairm. 166.
n incisus Dej. 166.
> meridionalis Dej. 166.
à sabulicola Pnz. LXIII.
Orchestes Fagi L. 172.
Oreina Cacaliae Schr. var. Senecionis
Schr. 86.
Othippia affinis Hell. 60.
continentalis Hell. 56.
ss minuta Hell. 61.
5 revocata Hell. 59.
= serratula Hell. 55.
= unicolor Hell. 58.
Othius fulvipennis F. 167.
Otiorhynchus difficilis Stierl. 86.
Oxypoda annularis Sahlb. xxxıx.
pe opaca Grav. 167.
= umbrata Gyll. xxxıx.
Oxytelus complanatus Er. 167.
x tetracarinatus Bloch. 167.
Pachychila Servillei Sol. 160, 170.
Pachypus cornutus. 161.
Pachytychius squamosus Gyll. 172.
Paederus fuscipes Curt. 167.
RB GTS TEER:
Paederus gregarius Scop. 167.
: meridionalis Fauv. 167.
Pedinus meridionalis Muls. 170.
Percus corsicus Serv. 159, 166.
à grandicollis Serv. 166.
A id. var. Ramburi Lap. 159, 166.
operosus Chaud. 162, 166.
= Reichei Krtz. 162, 166.
Phalacrus cornutus Payk.
Philhydrus coarctatus Gredl. xxxvIu.
Philonthus quisquiliarius Gyll. 167.
Phloeophthorus rhododactylus. xxxIx.
Phyllobius viridicollis F. 171.
Phyllotreta bimaculata All. 175.
È nigripes F. 175.
i variipennis Boield. 175.
h id. var. guttata Weise. 175.
Phytoecia cylindrica L. xxxHI.
5 virescens F. 174.
Pimelia Payraudii Sol. 160, 170.
| Platynus ruficornis Goeze. 167.
| Podagrica semirufa Küst. 175.
| Poecilus cupreus L. 166.
$ punetulatus Schall. LXIII.
| Polydrosns cervinus L. 171.
= leucaspis Boh. 171.
Potamophilus acuminatus F. xXXIIl.
Prasocuris distincta Luc. 161, 174.
Protinus atomarius Er. XXXIX.
Pseudaplosonyx (gen.). Lx.
| Pseudocistela antennata Pnz. 171.
murina L. 171.
| Psylliodes affinis Payk. 175.
ñ chrysocephala L. 175.
5 id. var. collaris Weise. 175
; fusiformis Ill. 175.
Pterostichus Jurinei Pnz. 86.
A unctulatus Dfts. 86.
5 vulgaris L. var. pennatus De}.
XXXIII.
| Pytho depressus L. XXXIII.
Quedius eruentus Ol. 167.
a fumatus Steph. xxxIx.
> tristis Grav. 167.
Rantus exoletus Forst. aberr. insolutus
Aube. XXXVIII.
5 latitans Shrp. XXXVII.
Rhagonycha chlorotica Gené. 169.
Rhinoncus pericarpius L. 172.
3 perpendicularis Reiche. 172.
Rhizobius litura F. 176.
Rhyncolus elongatus Gyll. 173.
Saprinus dimidiatus Ill. 168.
5 granarius Er. 168.
Scaurus atratus F. 170.
Scymnus Apetzii Muls. 176.
È capitatus F. 176.
a interruptus Goeze. 176.
Sibinia attalica Gyll. 172.
9 pellucens Scop. 86.
Silpha granulata Ol. 168.
Sinoxylon sexdentatum Ol. 170.
eek) Go bys hes
Sitones chloroloma Fahrs. 172.
5 cinnamomeus All. 171.
P cylindricollis Schh. 86.
7 gressorius F. 171.
n humeralis Steph. 172.
$ lineatus L. 171.
sulcifrons Thunb. 171.
Spermophagus Cardui Boh. 173.
Sphenophorus mutilatus Laich. 173.
Sphenoptera gemellata Mannh. 169.
Staphyliuus aeneocephalus d. G. 167.
5 alpestris Er. 86.
È chalcocephalus F. xxxIx.
à fossor Scop. LXIII.
5 olens Mull. 167.
à pedator Grav. 167.
Stenolophus teutonus Schrk. 166.
Stenopterus rufus L. 174.
Stenosis angustata Hrbst. 170.
angusticollis Reiche. 170.
Stenus binotatus Ljungh. 167.
n impressus Germ. 167.
A nudiusculus Steph. xxxIx.
similis Hrbst. 166.
Stereonychus Fraxini d. G. var. Phil-
lyriae Chevr. 172.
di gibbifrons Kies. 172.
Tachyporus nitidulus F. 167.
pi solutus Er. 167.
Tachypus cornutus Ol. 169.
Tachys bistriatus Dfts. 165.
Tachyusa concolor Er. xxxix.
o) cyanea Kr. xxxIx.
si umbratica Er. xxxIx.
Thalanthia phalangium Pasc. 39.
Taphrorychus Bulmerinqui Kol. 162,
174.
Tapinopterus ambiguus Fairm. 162,166.
‚Telepha& albopicta. 40.
5 bifasciata Motsch. 40, 43, 45.
ni brachythorax Hell. 44, 48.
2 concreta Pasc. 42.
5 dajak Hell. 43, 49.
i denticollis Pasc. 42.
n laticollis Pasc. 42.
5 luctuosa Pasc. 42.
5 metata Pasc. 42.
A muscula Hell. 44, 52.
as nebulosa. 40.
È obliquefasciata Motsch. 41,
43, 46.
si paryphanta Hell. 44, 50.
n propola Pasc. 43.
a repetita Pasc. 42.
È sangirensis Hell. 54.
n selligera Pasc. 43.
È similis. 40.
5 strigilata Pasc. 42, 45.
È tesselata. 40.
ursula Hell. 44, 51.
Telephorus fulvicollis F. 169.
a livida L. 169.
229
Telephorus praecox Gené. 169.
Tentyria Ramburi Sol. 160, 170.
Thanatophilus sinuatus F. 168.
Timarcha pratensis H. S. 85.
| Tituboea biguttata Ol. 174.
Ps id. var. dispar Luc. 174.
Trachys pygmaea F. 169.
Trachyscelis aphodioides Latr. 170.
Trechus quadristriatus Schrk. 165.
ho secalis Payk. xXxVIII.
Triodonta cribeliata Fairm. 161, 169.
Trogoderma versicolor Creutz. 168.
Tychius Medicaginis Bris. 172.
n neapolitanus Tourn. 172.
ca tibialis Boh. 172.
Uloma culinaris L. 162, 171.
Xantholinus glabratus Grav. 167.
Zabrus piger Dej. 166.
HEMIPTERA.
Acocephalus trieinetus Curt. 84.
n Serratulae. 84.
Aelia acuminata L. 80.
Agallia venosa Fall. 83.
Agalliastes pulicarius Fall. 83.
E pullus Reut. 83.
Alloconotus distinguendus H. S. 88.
Ancyrosoma albolineatum F. 80.
Anthocoris confusus Reut. 85.
5 Sarothamni D. et Ss, 82
Aphrophora Alni F. 85.
si corticea Germ. 83.
A Salicis d. G. 83.
Aremocoris spinipes Fall. 86.
Asiraea clavicornis F. 87.
Athysamus aemulans Kb. 84, 85.
5 obscurellus Kb. 84.
5 obsoletus Kb. 84.
= plebejus Zett. 84.
5 prasinus Fall. 84.
o subfusculus Fall. 84.
È variegatus Kb. 84.
Atomoscelis venustus Fieb. 83.
Beosus erythropterus Brullé. 87.
Fe luscus F. 81.
Byrsoptera rufifrons Fall. 82.
Bythoscopus Alni Schr. 83.
= flavicollis L. 83.
Calocoris biclavatus H. S. 82.
5 detritus Fieb. 85.
S Reichelii Fieb. 82.
à Salviae Hahn, var. affinis
HS 182180:
ps seticornis F. 82.
E sexpunctatus F. 87.
5, ticinensis Mey. 82.
vandalicus Rossi. 82.
Campylomma Verbasci H. S. 83.
Carpocoris lynx F. 80.
A varius F. var. lunula F. 80.
Centrocarenus spiniger F. 87.
230
Ceraleptus squalidus Costa. 87.
Chlorita viridula Fall. 84.
Cixius cunicularius L. 83.
e nervosus L. 83.
Coptosoma globus F. 85.
Coranus subapterus d. G. 82.
Coreus scabricornis Pe. 88.
Corizus distinctus Sign. 81.
hyalinus F. 81.
Bs parumpunctatus Schill. 81.
Cremnocephalus umbratilis F. 82.
Dalleria bipunctata F. 88.
Deltocephalus abdominalis F. 84.
argus Mrsh. 85.
assimilis Fall. 84.
Bohemannii Zett. 86.
id. var. calceolatus Boh. 84.
5 distinguendus Flor. 86.
3 ocellaris Fall. 84.
Delphax collina Boh. 83.
5 elegantula Boh. 83.
5 Fairmairei Perr. 83.
striatella Fall. 83.
Dieraneura Manderstjernae Kb. 84, 86.
Dieranotropis hamata Boh. 83.
Dictyonota crassicornis Fall. var. ery-
throphthalma Germ. 81.
Dictyophora europaea L. 83.
Dicyphus errans Wolff. 82.
Doratura stylata Bols. 84.
Dyroderes marginatus F. 87.
Eremocoris plebejus Fall. 81.
”
Errhomenallus brachypterus Fieb. 84.
Euacanthus acuminatus F. 84.
Eupteryx Wallengreni Stal. 84.
Eurygaster Fokkeri Put. 80.
Eusarcoris inconspicuus H. S. 87.
perlatus, var. spinicollis Put.
80, 85.
Geocoris grylloides L. 88.
Gerris lacustris L. 82.
> paludum F. 32.
Gonocerus lateralis Germ. 81.
Graphosoma lineatum L. 80.
semipunctatum F. 80.
Halticus apterus L. 82.
5 luteicollis Pnz. 82.
Harpactor iracundus Scop. 82.
Heterogaster semicolon Fieb. 81.
Holotrychius ('yrilli Costa. 82.
Hysteropterum grylloides F. 83.
Idiocerus confusus Flor. 83.
Issus coleoptratus Ol. 83.
= dilatatus Ol. 83.
Jassus mixtus F. 84.
Lygaeosoma reticulatum H. 8. 87.
Lygaeus equestris L. 81.
familiaris F. 81.
militaris F. 87.
n saxatilis Scop. 81.
Lygus lucorum Mey. 85.
rubricatus Fall. 82.
n
n
n
n
BSG bes DEIR:
Macrolophus nubilus H. S. 82.
Macroplax Helferi Fieb. 81, 87.
Preyssleri Fieb. 80.
82, 86.
”
Mecomma ambulans Fall.
| Megalotomus limbatus Klug. 81.
Megophthalmus scanicus Fall. 83.
Metacanthus elegans Curt. 81.
Micrelytra fossularum Rossi. 87.
Miris ruficornis Fourer. 82.
Nabis flavomarginatus Schlz. 82.
4 limbatus Dahlb. 82.
Neottiglossa bifida Costa. 87.
Nezara Millieri M. et R. 81.
viridula L. 81, 87.
Nysius gramminicola Kol. 81.
Jacobeae Schill. 81.
si lineatus Costa. 81.
Odontotarsus grammicus L. 80.
Oliarius Panzeri Löw. 85.
Oncocephalus sp. 87.
Orthotylus ericetorum Fall. 82.
x flavosparsus Sahlb. 82.
Pachymerus adspersus M. R. 88.
Phoenicius Rossi. 81.
pineti H. S. 81.
Pini L. 81.
= quadratus F. 81.
Pachyxyphus lineellus M. R. 87.
Palomene prasina L. var. subrubens
Gorsk. 80.
Paromius gracilis Ramb. 88.
DI leptopoides Baer. 87.
Pediopsis scutellata Boh. 83.
Pentatoma juniperina L. 80.
Peribalus distinctus Fieb. 87.
3 vernalis Wolff. 80.
Phylus Coryli L. 82.
Phymata crassipes F. 82.
Phytocoris ustulatus H. S. 82.
Piezostethus cursitans Fall. 82.
Pilophorus perplexus D. et Sc. 82.
Plagiognathus albipennis Fall. 82.
5 alpinus Reut. 82, 85
Poeciloscytus cognatus e 82.
Pseudophlaeus Waltlii H. S. 87.
Ptyelus albipennis F. 86.
exclamationis Thunb. 83.
lineatus L. 83.
= minor Kb. 83.
Pyrrhocoris aegyptius L. 87.
Rhyparochromus chiragra F. 81.
Salda orthochila Fieb. 85.
Sehirus dubius Scop. 86, 88.
5 maculipes M. R. 87.
Selenocephalus obsoletus. 84.
Staria lunata Hahn. 80.
Stenocephalns neglectus H.S, 81, 87.
Stiroma affinis Fieb. 83.
Strachia festiva L. 81, 87.
fimbriolata Germ. 87.
5 ornata L. 81.
Strobilotoma typhaecornis F. 87.
”
”
”
n
”
”
REGISTER.
Stygnus rusticus Fall. 81.
Temnostethus pusillus H. S. 82.
Tettigometra impressopunctata Duf. 83.
5 lepida Fieb. 83.
= macrocephala Fall. 83.
ÿ obliqua Panz. 83.
Tettigonia viridis L. 84
Thamnotettix abietinus Fall. 84.
= pictus Leth. 84.
quadrinotata F. 84.
Tholagmus flavolineatus F. 87.
Tripetimorpha psyllipennis Costa. 83.
Triphleps nigra Wolff. 82.
Ulopa reticulata F. 83.
Verlusia rhombea L. 81.
Fe id. var. sinuata Fieb. 87.
ORTHOPTERA.
Ephippigera Vitium Serv. xxI,
HYMENOPTERA.
Abia fasciata L. 97.
5 nigricornis Leach. 97.
$ sericea L. 97.
Allantus arcuatus Forst. 148.
= cingulum Klg. 147.
2 fasciatus Scop. 148.
5 maculatus Fourer. 146.
3 marginellus F. 147.
si omissus Först. 147.
A Rossii Pnz. 116.
5 Scrophulariae L. 147.
sa temulus Scop. 146.
Vespa Retz. 146.
Amauronematus fallax Lep. 112.
5 histrio Lep. 111.
5 humeralis Zett. 112.
5 viduatus Zett. 112.
n vittatus Lep. 112.
Ardis bipunctata Klg. 120.
Arge atrata Forst. 99.
5 Berberidis Schr. 98
à coeruleipennis Retz. 98.
+ cyanella Klg. 98.
È cyanocroces Forst. 100.
5 dimidiata Fall. 99.
3 enodis L. 98.
5 fuscipes Fall. 99.
3 melanochroa Gmel. 100.
5 pagana Pnz. 99.
5 pullata Zadd. 98.
È Rosae d. G. 100.
ustulata L. 99.
Athalia annulata 0126.
pn glabricollis Thms. 126.
n lugens Klg. 126.
5 Rosae L. 126.
spinarum F. 125.
Blennocampa alternipes Klg. 123.
en assimilis Fall. 122,
n confusa Knw. 123.
XXII.
231
Blennocampa pusilla Klg. 123
tenuicornis Klg. 125.
Camponiscus luridiventris Fall. 105.
Cephus phthisicus F. 91.
pygmaeus L. ie
Cimbex connata Schr.
5 Fagi Zadd. ht, 95.
= femorata L. 94.
s humeralis Geoffr. 93.
E lucorum Klg. Xxvrrr.
à lutea L. 94.
ñ saliceti Zadd. xxx VI, LVII, 94.
5 silvarum L. 94.
id. var. nigra Zadd. 94.
Cladius difformis Pnz. 103.
5 pectinicornis Fourer. 102.
Clavellaria Amerinae L. 96.
Croesus latipes Vill. 112.
È septentrionalis L. 112.
à varus Vill. 112.
Cryptocampus angustus Htg. 106.
saliceti Fall. 106.
Dineura stilata Klg. 106.
sulcata Htg. 106.
Dolerus aeneus Htg. 139
4 aericeps Thms. 134.
> corruscans Knw. 137.
5 dubius Klg. 136.
5 fissus Htg. 137.
5 fumosus Zdd. 137.
5 gonager F. 136.
5 haematodes Schrk. 138.
5 liogaster Thms. 136.
È madidus Klg. 125.
5 niger L. 138.
= palustris Klg. 135.
5 pieipes Klg. 136.
5 pratensis Fall. 133.
a id. var. nigripes Knw. 123.
n puncticollis Thms. 136.
5 ravus Zadd. 138.
n rugosus Knw. 138.
r Thomsoni Knw. 135.
tristis F. 155.
Emphytus calceatus Klg. 131.
7 cinctus L. 141.
È Grossulariae Klg. 132.
a rufocinetus Retz. 131.
5 serotinus Klg. 132.
à succinctus Klg. 131.
= tener Fall. 132.
5 tibialis Klg. 131.
viennensis Schrk. 131.
Eneyrtus apicalis Dalm. xxxvı.
Entodecta pumilus Klg. 123.
Eriocampa ovata L. 129.
n umbratica Klg. 130.
Eriocampoides aethiops F. 118.
5 annulipes Klg. 118.
Lo limacina Retz. 118.
2 varipes Klg. 118.
Fenella nigrita Westw. 125,
232 RUE dos Tu HR
Fenusa pygmaea Klg. 125.
Zs Quereus Cam. 124.
Harpichorus lepidus Klg. 125.
Hemichroa Alni L. 105.
a rufa Pnz. 105.
Holocneme coeruleocarpa Htg. 113.
5 crassa Fall. 113.
;i lucida Pnz. 113.
Hoplocampa alpina Thms. 119.
brevis Klg. 119.
+5 chrysorrhoea Klg. 115.
5 Crataegi Klg. 119.
5 pectoralis Thms. 119.
> testudinea Klg. 119.
Kaliosysphinga Dohrni Tischb. 124.
n melanopa Cam. 124.
DI pumila Klg. 124.
= Ulmi Sundev. 124.
Lasius fuliginosus Latr. xx
Loderus palmatus Klg. 139.
3 vestigialis Kle. 139.
Lophyrus Hercyriae Htg. 101.
5 Laricis Jur. 101.
pallidus Klg. 101.
pallipes Fall. 102.
= Pini L. 101.
rufus Retz. 102.
Ro similis Htg. 102.
variegatus Htg. 101.
virens Klg. 101.
Lyda arvensis Pnz. 89.
% Betulae L. 90.
cingulata Latr. 91.
depressa Schr. 91.
à erythrocephala L. 90.
n flavipes Zett. 91.
5 flaviventris Retz. 90.
hortorum Klg. 91.
= hypotrophica Hrt. 89.
nemoralis L. 90.
silvatica L. 91.
stellata Christ. 89.
Lygaeonematus ambiguus Fall. 116.
pa compressicornis F. 116.
= Erichsoni Htg. 116.
à Laricis Htg. 116.
5 Pini Retz. 116.
Wesmaeli Tischb. 116.
Macrophya albicincta Schrk. 145.
blanda F. 145.
Carinthiaca Klg. 145.
cognata Mocs. 144.
Pi duodecimpunctata L. 145.
ci haematopus F. 144.
o militaris Klg. 144.
5 neglecta Klg. 145.
punctum-album L. 144.
quadrimaculata F. 144.
Ribis Schrk. 144.
= rufipes L. 143.
rustica L. 143.
Mesoneura despecta Htg. 120.
Mesoneura opaca F. 119.
Micronematus abbreviatus Htg. 117.
Monophadnus albipes Gmel. 124.
D elongatulus Klg. 124.
E rufieruris Brull. 123.
x semicinctus Htg. 124.
Nematus abdominalis Pii: 113.
E acuminatus Thms. 114.
= bilineatus Klg. 114.
si luteus Pnz. 114.
Pachynematus albipennis Htg. 115.
5 Capreae Pnz. 114.
n circumscriptus Först. 115.
a Einersbergensis Htg. 115.
Di flaviventris Htg. 114.
5 leucogaster Htg. 115.
5 obductus Htg. 115.
RI Rumicis Fall. 115.
5 scutellatus Htg. 115.
umbripennis Eversm. 114.
Pachy protasis Rapae L. 143.
Paniscus glaucopterus L. LVII.
Periclista albiventris Klg. 120.
Ro lineolata Klg. 120.
DI melanocephala F. 120.
n pubescens Zadd. 120.
Phylloecus femoratus Curt. 92.
A Satyrus Pnz. 92.
5 xanthostomus Eversm. 92.
Phyllotoma Aceris Kaltenb. 118.
= vagans Fall. 117.
Phymatocera aterrima Klg. 121.
Pinicola Julii Breb. 92.
5 longula Thms. 92.
Poecilosoma candidata Fall. 130.
: carbonaria Knw. 130.
n guttata Fall. 130.
E longicornis Thms. 131.
È luteola Klg. 130.
" pulverata Retz. 130.
Pontania gallarum Htg. 107.
as ischnoceros Thms. 106.
a leucostieta Htg. 106.
5 puella Thms. 107.
è Vallisnierii Htg. 107.
Priophorus Padi L. 104.
5 tristis Zadd. 104.
Pristiphora appendiculata Htg. 117.
Aquilegiae Voll. 117.
È, Betuli Retz. 116.
conjugata Dhlb. 116.
E crassicornis Htg. 117.
a fulvipes Fall. 117.
laricivora Brischk. 117.
A pallidiventris Fall. 116.
ruficornis Ol. 117.
Wustneii St. 117.
Pteronus ambiguus Först. 110.
A curtispinus Thms. 108.
Glutinosae Cam. 108.
. hortensis Htg. 109.
Do leucotrochus Htg. 110.
REGESTE KB,
Pteronus melanaspis Htg. 109.
5 id. var. maculiger Cam. 109.
È id. var. orbitalis Cam. 109.
ti melanocephalus Htg. 111.
n microcereus Thms. 108.
5 miliaris Pnz. 108.
= miniatus Htg. 109.
5 Myosotidis F. 110.
È palliatus Thms. 109.
a pavidus Lep. 107.
5 Ribesii Scop. 110.
5 Salicis L. 111.
pi smaragdinus d. Stein. 109.
= testaceus Thms. 107.
ri tunicatus Zadd. 107.
virescens Htg. 109.
Rhadinoceraea micans Klg. 120.
Rhogogastera Aucupariae “Kile. 141.
È lateralis F. 141.
n pieta Klg. 140.
n punctulata Klg. 141.
> viridis L. 140.
Schizocera tarda Klg. 100.
Sciopteryx costalis Klg. 139.
Scolioneura betuleti Klg. 123.
= tenella Klg. 123.
Selandria analis Thms. 128.
5 cinereipes Klg. 128.
ci flavens Klg. 127.
A morio F. 128.
n - Serva F. 127.
Ai Sixii Voll. 127.
straminipes Klg. 128.
Sirex gigas L. 93.
5 juvencus L. 93.
Stromboceros delicatulus Fall. 129.
Strongylogaster cingulatus F. 129.
Taxonus agrorum Fall. 133.
7 Equiseti Fall. 133.
> glabratus Fall. 132.
Tenthredo atra L. 148.
7 colon Klg. 149.
5 Fagi Pnz. 149.
n flava Scop. 150.
„ livida L. 149.
5 id. var. maura F. 149.
È mandibularis Puz. 150.
= mesomelaena L. 150.
5 rufiventris F. 148.
id. var. dispar Klg. 148.
Tenthredopsis Coqueberti Kle. 143.
"i dorsalis Lep. 142.
5 fenestrata Knw. 142.
n gibberosa Knw. 142.
> Raddatzi Knw. 142.
= scutellaris Pnz. 142.
a sordida Klg. 142.
Thomsoni Knw. 141.
Thrinax mixta Klg. 129.
Tomostethus ephippium Pnz. 122.
> fuliginosns Schrk. 121.
A fuscipennis Fall. 122.
Tijdschr. v. Entom. XXXVII.
233
Tomostethus gagathinus Klg. 122.
È nigritis F. 121..
Trichiocampus eradiatus Htg. 104.
ha rufipes Lep. 103.
"i viminalis Fall. 103.
Trichiosoma betuleti Klg. 96.
È lucorum L. 95.
= Sorbi Htg. 96.
en Vitellinae L. 96.
Vespa media d. G. (Nest van). rarr.
vulgaris L. (Nest van). LXV.
Xiphydria Camelus L. 92.
5 Dromedarius F. 92.
LEPIDOPTERA.
Acidalia emarginata Hfn xu.
Aciptilia paludum Zell. 32.
Adela rufimitrella Scop. 21.
Agrotina nemoralis Scop. 3.
Agrotis Baja W. V. xix.
> Ericae Boisd. xıx.
5 rubricosa W. V. xıx.
n saucia Hbn. xxI.
Sobrina W. V. xIX, LIT.
Anarsia Genistae Stt. 27.
Anerastia lotella Hbn. 5.
Aphelia furfurana Haw. 9.
Aporia Crataegi L. 214.
Argynnis. 214.
A Aglaja L. xu.
Euphrosine L. xvım.
Argyresthia amiantella Zell. 22.
i cartella Zell. 22.
i glabratella Zell. 22.
È glaucinella Zell. 21.
F illuminatella Zell. 22.
” laevigatella H. S. 22.
je oleoginella Standf. 22.
resilella Sn. 22.
Asopia costalis. 2.
n farinalis. 2.
> glaucinalis. 2.
Biston hispidarius Hbn. xxr.
Blabophanes ferruginella. 14.
de Heringi Rich. 14
È hyalinella Staud. 16.
o inella Hbn. 17.
= libariella. 17.
lombardica Hering. 14.
rs mendicella Hbn.
= nigricantella Mill. 17.
= rusticella. 17.
È truncicolella Tengstr. 18.
Boarmia consonaria Hbn. xxI.
consortaria F. xL.
Bombyx neustria L. xxIx.
Botys ferrugalis F. 3.
sn purpuralis L. 3.
Butalis laminella H. S. 28.
Carterocephalus Palaemon Pall. xIx.
sì Paniscus Sulz. xIx.
15
234
Catocala. 214.
Ceratophora gerronella Zell. 24.
Cerostoma asperella. 23.
5; falcella. 22.
horridella. 23.
lucella. 23.
nemorella. 22.
persicella. 23.
scabrella. 23.
xylostella. 22.
Charaxes Delphis Dbld. 79.
Chareas graminis L. XxvII.
SNS EEE TE
Chauliodus chaerophyllellus Goeze. 29.
Cidaria albulata Hfn. LIII.
= bifasciata Haw. Lx.
a candidata W. V. LIII.
n certata Hbn. xıx.
" procellata W. V. LIII.
Cladodes gerronella Zell. 24.
Coenonympha Davus F. xL.
Coleophora hemerobiella Scop. 29.
Colias Hyale L. xL.
Conchylis badiana Hbn. 7.
n zoegana L. 7.
Crambus contaminellus Hbn. 3.
À perlellus Scop. 4.
en salinellus Tutt. 4.
5 sylvellus Hbn. 3.
Warringtonnellus. 4.
Cucullia. 214.
Cynthia Kershawii M.Loy. L.
Dactylota (gen.). 27.
Deilephila Euphorbiae L. LvII.
Depressaria albipunctella Hbn. 24.
ca umbellana Steph. 24.
Diagora Sn. nov. gen. 67.
Didactylota Wals. (gen.). 27.
Diplodoma marginepunctella Steph. 13.
Doritis. 212.
Douglasia ocnerostomella Stt. 28.
Elachista rhynchosporella Stt. 29.
Ephestia Kühniella Zell. 5.
Eudodaclus gerronellus Zell. 24.
Gelechia aethiops Westw. 15.
5 blandulella Tutt. 25.
3; cerealella Ol. 26.
= maculiferella. 25.
î peliella Treits. 24.
so semidecandella Stt. 25.
terrella Hbn. 25.
Glyphodes excelsalis Meyr. 177.
x Itysalis Moore. 177.
5 jaculalis Sn. 177.
si Piepersialis Sn. 177.
Goossensia cinnamomealis Sn 74.
= lutealis Sn. 75.
à prasinalis Rag. 74.
Grapholitha argyrana Hbn. 12, 13.
x cosmophorana Treits. di.
È fimbriana Haw. 12.
A furfurana Haw. 9.
5 gallicolana Zell. 12, 13.
REGISTER.
Grapholitha incarnana Haw. 9.
E Juliana Curt. 13.
Li nisella L. 10.
5 plumbatana Zell. 12.
n proximana H. S. 11.
n pygmaeana. 11.
regiana Zell. 13.
5 rubiginosa H. S. 10
n Servillana Dup. 12.
strobilella L. 11.
Hadena Chenopodii W. V. xxIX.
an ophiogramma Esp. L.
Harpyia bifida Brahm. 215.
5 Furcula L. 215.
n Vinula L. LIV, 197,
Helcyra Chionippe Feld. 79.
sn Hemina Hew. 78.
Helophila prasinana L. xL.
Hepialus Humuli L. xL.
Hercyna pollinalis W. V. xxI.
Hestina assimilis L. 67.
À Carolinae Sn. 67.
= japonica Feld. 67.
a Mimetica Butl. 67.
Nama Dbld. 67.
- persimilis Westw. 67.
Hybocampa Milhauseri F. Liv.
Hypatima binotella Thunb. 28.
Hyponomeuta Evonymellus L. 215.
Hypsopygia costalis. 2.
Lampros cinnamomea Zell. 28.
5 similella Hbn. 27.
a, sulphurella Hbn. 28.
Leucania. 214.
Leucoma. 212.
Limenitis Sibilla L. xL.
Lithocolletis cavella Zell. 30.
2 Tremulae Zell. 30.
= ulmifoliella Hbn. 29.
Lobesia botrana W. V. 9.
È) Fischerana Treits. 8.
à permixtana Hbn. 8.
ss reliquana Hbn. 9.
Luperina ophiogramma Esp. L.
Lycaena Aegon L. XXXIV.
= Agestis Hbn. xxxIv.
210, 213.
n Alexis L. XXXIV.
9 Argiolus L. xxxIV.
7 Boetica L. xxxIV.
= Icarus v. Rottb. xxxIV.
à Medon Hfn. xxxtv.
semiargus v. Rottb. x.
Macaria liturata L. XL.
Mamestra splendens Hbn. Li.
Melanagria Galathea L. xu.
Melitaea. 214.
" Aurinia v. Rottb. xL.
Nemophora Panzerella Hbn. 20,
Nepheronia Argolis Feld. 69.
” Avatar Moore 69.
n Boebera Eschh. 69.
n Hippia Dist. 70.
Ree Ga Se DU ER.
Nepheronia Jobaea Boisd. 70.
n lutescens Dist. 70.
n - Octavia Sn. 68.
» Phocaea Feld. 69.
5 Tritaea Feld. 69.
se Valeria Cr. 68.
Nephopteryx spissicella F. 4.
Notodonta camelina L. 215
5 Ziezac L. LIV, 196.
Ocneria dispar L. xxIx.
5 Monacha L. xxix.
Opostega salaciella Treits. 30.
Orgyia. 212.
Ornithoptera Archideus Feld. Lx.
Nephereus Gray. 191.
Plateni Staud. 191.
A Priamus L. Lx.
si Ritsemae Sn. 192.
Urvilliana Guér. Lx.
Vordermani Sn. 191.
Orthopygia glaucinalis. 2.
Oxyptilus distans Zell. 31.
Paedisca incarnana Haw. 9.
1 nisella L. 10.
3 proximana H. S. 11.
5 rubiginosa H. S. 10.
Pancalia Leuwenhoekella L. 28.
Papilio 212.
Agamemnon L. xvi.
id. var. 71.
Antimachus Drury. LI.
Epius God. LI.
n Erithonius Cr. LI
î Machaon L. LIV.
n Memnon L. xVII.
5 Meriones Feld. xvrr.
5 Merope Cr. xVII.
È Nephereus Gray. 191.
= Plateni Staud. 191.
È, Podalirius L. xvII.
5 Polytes L. xvi.
n Priamus L. Lx.
5 Rhadamanthus Boisd. 191.
5 Ritsemae Sn. 192,
2 Sthenelus M.Leay. LI.
si Urvillianus Guér. Lx.
a Vordermani Sn. 191.
Zagreus Dbld. xvil.
Parapoynx strationata L. 3.
Pempelia adornatella Treits. 4.
és ornatella W. V. 4.
‘3 palumbella W. V. xr.
Penthina carbonana Bird. 8.
n fuligana Hbn. 8.
5 rivulana Scop. xL.
Pericallia syringaria L. xvıır.
Periclymenobius falcella. 23.
5 nemorella. 23.
n xylostella 23.
Phalera bucephala L. 215.
Phoxopteryx tineana Hbn. 13.
Rhadamanthus Boisd. 191.
Phoxopteryx upupana Treits. 13.
Phthoroblastis argyrana Hbn. 13.
n fimbriana Haw. 12.
ñ gallicolana Zell. 13.
5 Juliana Curt. 13.
FS plumbatana Haw. 12.
regiana Zelt. 13.
Phyllocnistis saligna. 30.
A suffusella Zell. 30.
Platyptilia Bertrami Rössl. 31.
5 gonodactyla W. V. 31.
A ochrodactyla Hbn. 30.
Plusia Gamma L. xxvur, 217.
È moneta F. xIX, XXI.
Polyommatus Euridice v. Rottb. xL.
Prays rustica Haw. 21.
n simplicella H. S. 21.
Psyche unicolor Hfn. xL.
ar pi Preisanyın Stt. XL,
Pyralis farinalih, 2.
Pyrameis Cardui L. L.
Scardia Boleti F. 14.
Schreckensteinia festaliella Hbn. 29.
Sciaphila osseana Scop. 7.
Scoparia Cembrae Haw. 2.
ze dubitalis Hbn. 2.
5 pallida Steph. 2.
Sesia culiciformis L. XVIII.
5 spheciformis Esp. XVII.
Sitotroga cerealella Ol. 26.
Smerinthus Tiliae L. LUI.
Sophronia semicostella Hbn. 27.
Spilosoma mendica L. xxI.
Stauropus Fagi L. LIV.
Syrichthus Malvae L. xL.
Taeniocampa incerta Hfn. xIx.
n opima Hbn. xIx.
Teras mixtana Hbn. 6.
È niveana F. 5.
En tristana Hbn. 6.
È variegana W. V. 5.
Thais. 212.
Theristis mucronella Scop. 23.
si Valeriella Sn. 23.
Tinea cloacella Haw. 20.
i granella L. 20.
3 parasitella Hbn. 19.
5 pellionella L. 20.
Tortrix decretana Treits. xL, 6.
DI dumetana Treits. 6.
> Lecheana L. 7.
= neglectana. 7.
5 piceana L. 6.
È unifasciana Dup. 6.
Trachoma asperella. 23.
po horridella. 23.
s scabrella. 23.
Vanessa Antiopa L. xxI.
6 Io L. 217.
= Cardui L. L.
bo Polychloros L. 214.
235
236
Xanthia gilvago W. V. LVI.
Xylina Lamda F. xr.
DIPTERA.
Anthomyia antiqua Meig. xxvii.
3 Brassicae (Bouché ?). xxVII.
” conformis Fall. xxVII.
Ctenophora elegans Meig. xL.
Haematopota pluvialis L. LVII.
Hippobosca egyptica Macq. LXVI.
5 equina L. Lxvi.
n marginata Macq. LxVI.
s rufipes Leach. LXVI.
la Wahlenbergiana Jaenn. LXVI.
Ogcodes zonatus Er. xu.
Olfersia Ardeae Macq. LxvI.
Ornithomyia avicularia L. LXVII.
5 Columbae Wied. LxVII.
N viridis Meig. LXVII.
Tipula gigantea Schr. Li.
Xylota lenta Meig. xL.
THYSANURA.
Lepisma saccharina L. Liv.
ARACHNIDEA.
Accola coeca E. S. 184.
Arachnura scorpio(no)ides Vins. 184.
Argiope crenulata Dol. 183.
Argyrodes parasita Vins. 184.
Atea melanogaster C. K. xLI.
Chiracanthium nutrix Wlk. 183.
Clubiona nutrix Wlk. 183.
Cteniza californica Cambr. 183.
Cyrtarachne cono-humeralis v. Hass.185.
Dicranolasma hirtum Lom. 156.
Dipoena melanogaster C. K. xLI.
Epeira Moluccensis Dol. 184.
Euetria Moluccensis Dol. 184.
Gasteracantha geminata F. xvII.
5 Malayensis E. S. xVIII.
2 remifera Butl. xVIII.
Hersilia Indica Dol. 184.
Homalattus bufo Dol. 184.
Hypsiotes anceps WIk. xLI.
5 paradoxus C. K. xLI.
Lathrodectus curacaviensis Müll. 183.
n scelio Thor. 184.
is 13-guttatus Rossi. 183.
5 verecundus Hentz. 184.
Leptoneta microphthalma E. S. 184.
Lycosa tarantula Rossi. 183.
Mithras anceps WIk. xLI.
in paradoxus ©. K. XLI.
Nephila imperialis Dol. 183.
= inaurata Vins. 182.
maculata F. 183.
”
Piepersii Thor. 182, 184.
”
Nephilengys MalabarensisW1k.183, 184.
Paraplectana depressa Thor. 184.
Braun GIS TE, B,
Plectana arcuata F. 184.
Pectana globulata WIk. 184.
Salticus bufo Dol. 184.
3 formica Dol. 184:
Schorpioensteek (Uitwerking van een).
EX
Scytodes omosites Wlk. 184.
Segestria Florentina WIk. 183.
Spinneweb (Bijzonder). Lxv.
Synemosyna formica Dol. 184.
Theridium verecundum Hentz. 184.
Trigonobunus Lom. nov. gen. 153.
È spinifer Lom. 154.
Viciria rhinoceros v. Hass. 187.
ALGEMEENE ZAKEN.
Afrika (Insecten-fauna van Z. W.). xxIV.
Albarda (Mr. J. H.) bedankt als lid. xt.
tot Eerelid benoemd. xv.
Brandt (A. vau den) ben. tot Eerevoor-
zitter der zomerverg. 1894.
XVI.
Caland (M.) nieuw lid. vi.
Essen (J. L. C. van) bedankt als lid. vi.
Everts (Dr.), 3e Suppl. op de naam-
lijst van Nederl. Coleoptera.
XXXII.
Godman (F. Du Cane) ben. tot Eerelid.
XV,
Guicherit (M. J. W. ’sGravesande),
begunstiger. VIII.
Haar (Mevr. J. W. ter) geb. Bergsma,
begunstigster. VIII.
Insecten-fauna van Z. W. Afrika. xxIV.
Jaspers (J.) Jr., De natuurl. historie
op de Lagere school. Xr.
Jekel van Westing (H.), buitenl. lid,
overleden. VII.
Katten die vlinders vangen. LXIV.
Kempers (K. J. W.) nieuw lid. var.
Kobus (J. D.) id. vrr.
Lechner (A. A. van Pelt) id. vu.
Lucassen (Mr. Th. F.) overleden. vr.
Maitland (R. T.) bedankt als lid. vir.
Meyere (Dr. J.C. H. de), Over de haren
der zoogdieren. XI.
Phytopathologische Vereeniging (Bij-
drage aan de). xr.
Salvin (O.) ben. tot Eerelid. xv.
Stainton (H. T.) Eerelid, overleden. v.
Verslagen ook in buitenl. tijdschriften
te plaatsen. XXXvII.
Versluys (J.) Jr., nieuw lid. VII.
Walsingham (Lord ıh.) buiterlandsch
lid. VIII.
Wasmann (E.) S. J. Kritisches Ver-
zeichniss der Myrmecophilen
und Termitophilen Arthro-
poden. 194.
Westwood "(Prof J. O.) Eerelid, over-
leden. nr.
ERRATA.
Blz. 68, reg. 5 van onderen staat: fig. 3 lees: fig. 2.
DES ne OE » » Eusocoris » Eusarcoris.
» 459, D 5 » » Labidostomus » Labidostomis.
» 1470, 214» » » augustata » angustata.
Ofschoon deze 37ste Jaargang van het Tijdschrift voor Entomo-
logie, luidens den titel, in 1894 heet te zijn verschenen, heeft
de Ade of laatste aflevering (Blz. 185 en volg.), door onvoorziene
omstandigheden, eerst in April 1895 het licht kunnen zien. —
Dit ter opheldering van de dagteekeningen, onder de beide laatste
stukken vermeld.
nn rep A PA s
PA D DIN È val À , RCE
NIE VAL = or
=
i nae, er
Pa Ù ‘ ” 1} di a _ 44 È x | | - Kr
ORAL, CATANIA, ST
DL Aa CNT TI Ù eae Pc
APRES" Hi Ivan Hr | ta »
a n Ne” et? an È Pia 7 si pi rese ne ++ PR ® my D: i
= | ALI ai zet, EI Has au Gr à d vann ik zit
se verassend de e RA A a E
| ‘ ron. Ta “pi tc ba = au 4 % ar di
7 DUREE if i Cu {| at Sh «220% » A x
SITO aloe | | | = Ne RS
D” noms er he Sana Ny Ht UNE bend BE hah nos "TE
ont etser nYS BE Jonte MRE at IAN sb a) ; ened, ae ZUR
DAS 0 Aud Clo mo Teak. NT gaie ‚ahalsaf In, he oh ene
lg susan nid al; SURE ft “ad lien vil salla ai BE
: "A A EU : u È 4
iolalasi obiad oh valuto, rn lol gabe aff ate neh inte ed it's
es ET. aaa
TVE XXVII. RIME
È 9
e ee de
2 Senne 7
{1
j
4
Be fp PWM Trap impr. AJ Wendel Iıth
C 1 i
Nederl® Mierolepidoptera.
TvE XXXVII.
Exotische Curculioniden.
Pl.2.
TvE XXVI. PL3
Ned Indische Lepidoptera |
T vE. XXXVIL.
Oost-Indische Spinnen.
T.v.E XXXVII.
AJWendel lith.
BWM Trap impr.
Notodonta Ziezac,L.
Bew
D. Pr
2 TIDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE BNTOMOLOGISCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
bio Cite Ke Do NE ER ER EZ HEN
F. M. VAN DER WULP
EN
Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS
ZEVEN-EN-DERTEGSTE DEEL
JAARGANG 1893—94.
PAD AR AAA RRA RA AAAS
’SGRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
. 1894
>
ÿ
» TUDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
|
UITGEGEVEN DOOR
DR VEDERLAADSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
; ONDER REDACTIE VAN
Pie Ga Er SN BE LIEN
F. M. VAN DER WULP
EN
JHR. Dr. Ep. J. G. EVERTS
ZEVEN-EN-BERTIGSTE DEEL
JAARGANG 1893—94
EEE AET NT à MAT bi i 4
Tweede Aflevering
’S GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1894.
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
POP SNEEK Do EEN
F. M. VAN DER WULP
EN
JHR. Dr. Ep. J. G. EVERTS
ZEVEN-EN-BERTIGSTE DEEL
JAARGANG 1893— 94
’SGRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1894
y | |
N |
i
© TIIDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
Pa: Ceto SNEELEN
F. M. VAN DER WULP —
EN
«. JHR. DR. Ep. J. G. EVERTS
ZEVEN-EN-DERTIGSTE DEEL
JAARGANG 1893—94
’SGRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1894
ee Le.
À
e
iy
Ey)
(INT \ I
È NI (ey
RE * k | VU A it
I PARA A ne an
LAN,
SUR,
Aal
TIRER